P.2. Hattebomee Spreekwoordenboek der Nederlandse taal Spreekwoordenboek der Nederlandse taal SSpprreeeekkwwoooorrddeennbbooeekk Spreekwoordenboek Belettering omslag: Erik Handgraaf © Copyright voor deze uitgave: Verba B.v., Hoevelaken, 1990 ISBN 90 7254 016 6 (complete serie) Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. VOORWOORD Deze uitgave is de ongewijzigde herdruk uit 1858 van de grootste verzameling spreekwoorden in de Nederlandse taal, namelijk 42.500 stuks. Harrebomée neemt ook veel vaste uitdrukkingen op die in de strikte zin geen spreekwoorden zijn. Men vindt er kernachtige typeringen van situaties en verrassende oude wijsheden in. Hij verwerkte meer dan 200 boeken over spreekwoorden die eerder verschenen en verzamelde uit alle gewesten nog niet gepubliceerd materiaal. Harrebomée kreeg medewerking van o.a.: 1. H. van Dale, 1. van Lennep, dr. A. de Jager, dr E. Verwijs, J. Vloten, prof. M. de Vries, Nicolaas Beets. 'Harrebomée' is een geweldig naslagwerk voor auteurs, journalisten, copy-writers, cultuurhistorici, mensen die toespraken moeten houden en vele anderen. De Uitgever. SPREEKWOORDENBOEK DY.R NEDERLANDSCHE TAAL, VERZAMELING VAl< NEDERLANDSCHESPREEKWOORDEN EN SPREEKWOORDELIJKE UITDRUKKINGEN VAN VROEGEREN EN LATEREN TIJD; DOOR LIj) VAN DfI: MAA'ISCHAPPlJ DER NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE: TE LEIDEl'f. Eelt spreekwoord J een waar woord. Dit spreekwoord wordt niet tegengesproken in v. D. WILI.IOENS prijsschrift: "Een spreekwoord niet altljd een waar woord," zoo min als door dat werk zelve, daar het spreekwoord Eegt: Mi8bruik , .. aakt alle ding a/lreerig. UTRECHT, KEMINK EN ZOON. 1858. DY.R DY.R DY.R SSPPRREEEEKKWWOOOORRDDEELLIJIJKKEE SPREEKWOORUDIETLDIRJUKKE KINGEN KEMINK KEMINK AANWIJZING VOOR DEN BINDER. De titel, gaande bij de 1 e. Afl., moet weggesneden worden) en daarvoor die) welke bij de ge• en 1oe. Afl. voorkomt, in de plaats gesteld; terwijl het L. S. der verschillende Afl. achtervolgens , en vóór het werk behoort geplaatst te worden. De verklaring, op den omslag der 5e• Afl. voorkomende, moet uitgeknipt, en) op bI. 106, op de verklaring van het spreekwoord: Ibj komt van Caneghem, geplakt worden; gelijk mede de verklaring, welke op den omslag der 7e• en 8e• Afl. voorkomt, uitgeknipt, en, op bI. 184, op de verklaring van de spreekwUze: Spreekt z~j Engelsch? behoort geplakt te worden. Het overige, op de omslagen geplaatst, kan vervallen. --- L. S. Ruim tien jaar nadat ik in den Alg. Konst- en Letterbode van 1843, n°. 42, het eerste berigt gaf over mijn plan tot zamenstelling van een Spreekwoordenboek der Nederlandsclee taal, bijna vijfthalf jaar nadat ik, volgens toen verschenen prospectus, met mijnen arbeid gereed was, ziet thans, als eene proeve, de Ie. Aflevering het licht. Ik waag het niet, in gissingen te treden, wat van dit laatste de oorzaak is, maar deel alleen mede, dat het mij regt aangenaam was, dat er van verschillende kanten op mijn werk werd gewezen. Bebalve de wijze, waarop de Uitgevers hun oordeel over het Spreekwoordenboek uitspraken, op het schudblad van het Alg. Letterl. Maandschrift van 1849, n°. 8 en 9, vond ik eene aanwijzing van mijn werk, door een' ongenoemde, in de Nederlander van 3 Julij 1849. Dr. A. DE lAGER deed zulks herhaaldelijk: zie zijn verzameld Archief voor Nederl. taalkunde, Dl. I. bI. 81 en Dl. 11. bI. 108. En om niet meerder te noemen, zal bet genoeg zijn, het berigt van Prof. M. DE VRIES, in den Alg. Konst- en Letterbode van 1851, n°. 38, en dat van het Bestuur van de Navorscher, in n°. XII van den 2··. Jaargang, te vermelden. Nog is 't mij aangenaam te kunnen mededeelen, dat ik veelvuldige ondersteuning in mijnen arbeid ondervond. Ik sprak daarvan, met een enkel woord, op bI. I V van de lijst van werken over Nederlandsche Spreekwoorden. Gaarne vermeld ik, dat ik bouwstoffen tot het zamenstellen van die lijst ontvangen mogt van de Heeren: L. E. BOSOH-en w. A. VAN DIEST van Utrecht, Mr. 1. DIRKS van Leeuwarden, Mr. o. L. SOHÜLLER TOT l'EURSUM en Prof. L. G. V1SSOHERvan Utrecht en van mijn' vader, - dat mij verder, op mijne aanvrage, één of meer dier werken voor eenigen tijd ter bewerking werden afgestaan door de Heeren: Prof. 1. AOKERSDIlOK en L. E. BOSOH van Utrecht, M. F. A. G. OAMPBELL van 'sGravenbage, H. A. F. A. GOBIUS van Utrecht, Prof. H. O. VAN HALL van Groningen, 1. W. HOLTROP van 'sGravenhage, 1. o. KOBUS van Bemmel, 1. 1. NIEUWENHUIJZEN van Amsterdam, 1. 1. F. NOORDZIEK van 'sGravenhage, Mr. o. L. SOHÜLLER TOT PEURSUM, Prof. L. G. VISSOHER en 1. DEOKER ZIMMERMAN van Utrecbt en door mijn' vader, - dat de aanzienlijke verzameling van spreekwoorden, door mij bijeengebragt, mede is verrijkt geworden door de Heeren: A. 1. VAN DER AA van Gorinchem, Dr. N. BEETS van Heemstede, w. A. VAN DIEST van Utrecht, Prof. H. O. VAN HALL van Groningen, 1. H. VAN LENNEP van Heemstede, F. P. B. DE LONGTE van Gorinchem, 1. E. MENSINGA van Utrecbt, POST van Tiel, Dr. G. D. 1. SOHOTEL van Tilburg en door mijne moeder, - dat gevraagde inlichtingen mij goedgunstig werden verstrekt door de Heeren,: A. 1. VAN DER AA van Gorinchem, Dr. N. BEETS van Heemstede, Mr. 1. DIRKS van Leeuwarden, Dr. 1. H. HALBERTSMA van Deventer, Prof. H. O. VAN HALL van Groningen, Dr. 1. H. HOLWERDA van Gorinchem, 1. H. VAN LENNEP van Heemstede, Mr. o. VAN MARLE en 1. J. D. NEPVEU van Utrecht, Dr. P. ROMEIJN van Gorinchem, G. VAN SANDWIlK van Purmerende, K. SYBRANDI van Haarlem en door mijn' vader, - en dat eindelijk de uitgave dezer Ie. Aflevering hoofdzakelijk te danken is aan de Heeren: Dr. N. BEETS van Heemstede, Prof. H. BEllERMAN van Amsterdam, Dr. 1. T. BODEL NIlENHUIS van Leiden, Dr. w. G. BRILL van Zutphen, Mr. 1. DIRKS van Leeuwarden, PI'of. A. VAN GOUDOEVER van Utrecht, Prof. H. O. VAN HALL van Groningen, Prof. w. 1. A. 10NOBLOET van Deventer, Dr. H. H. KEMINK van Utrecht, wijlen Prof. D. 1. VAN LENNEP van Amsterdam, 1. H. VAN LENNEP van Heemstede, A. L. LESTURGEON van Oosterhesselen, Mr. o. VAN MARLE van Utrecht, Dr. G. D. 1. SOHOTEL van Tilburg, Mr. J. R. THORBECKE van 'sGravenhage, Dr. P. 1. VERMEULEN van Utrecht en Prof. M. DE VRIES van Leiden. Met dit berigt, breng ik daarvoor aan allen, die op eenigerhande wijze mij hunne hulpvaardigheid bewezen, hier openlijk mijnen dank, Op bI. 11, der straks genoemde lijst gewaagde ik van de diensten, door Dr, A, DE JAGER n:;j bewezen, Die diensten zijn grooter , dan dat ik ze in kOl·te woorden hier zelfs maar zoude kunnen opnoemen, en verre boven mijnen roem verheven, Thans heeft men meer, dan een prospectus geven kan, en zal het moeten blijken, of mijn arbeid in zijn geheel verdient het licht te zien, Mogt dat het geval wezen, dan houd ik mij overtuigd, dat de hulp van hen, die mij tot heden hunne diensten niet ontzeiden, ook voor 't vervolg niet te vergeefs zal worden ingeroepen, Ter meerdere volledigheid van den nationalen schat, die wij in onze spreekwoorden bezitten, noodig ik thans alle Heeren koopers van het Spreekwoordenboek tot medewerking uit, Hier of daar is welligt nog een spreekwoord door mij niet genoemd, Men geve mij dat op, en ik zal er, bij elke volgende Aflevering, dankbaar vermelding van doen; en al was het ook slechts één spreekwoord. men wane niet, dat zulks de moeite niet waard zoude zijn, Door de respectieve Heeren boekhandelaars is er al ligt gelegenheid, om mij een en ander toe te zenden, Alleen verzoek ik, daarbij twee zaken niet uit het oog te verliezen: 1°, dat een gangbaar spreekwoord dikwijls slechts een gedeelte bevat van dat, wat ik heb gegeven, en 2", dat men omzigtig zij met spreekwoorden uit vertaalde stukken over te nemen, Op bI. Il en III der meergemelde lijst drukte ik daarover mijne gedachten uit, Zoo worde onze rijke moedertaal in al haren omvang bekend! Gorinchem, 25 October 1803, p, J, HARREBOMÉE, 0' Toen de helft van het 1", blad reeds was afgedrukt, ontving ik nog 5 der op de lijst genoemde werken over Nederlandsche spreekwoorden, Ik liep die vlugtig door, en teekende aan, wat ik voor de 1°, Aflevering noodig had, Bij de verdere bewerking kwamen mij 4 spreekwoorden uit n°, 148 voor, die ik had behooren aan te wijzen, ontstaan, doordat ik dikwijls eene grootere uitgebreidheid aan de spreekwoorden geef, dan die is, waarin ze in de meeste werken voorkomen, en zulks, om herhaling te vermijden, Deze 4 spreekwoorden zijn de volgende: bI. 60, Gewoonte wordt tweede natuer, " 72, God geeft de ganzen den kost wel, maer zy m.oeten dien plukken. " 98, Hy werpt eenen spiering uit om eenen kabeljauw te vangen. " 108. Zy halen de kastaniën uit ket vuer met eens anders hand, Door die meerdere uitbreiding, komt het 1°, spreekwoord op aanwenst (bI. 3, n°, 26), het 2°, op aars (bI. 7, n°, 27), het 3", op aal (bI, 1, n°, 17) en het 4°, op aap (bI, 3, n°, 37). In de aanteekeningen, voor de aangehaalde woorden, gelieve men achteraan te voegen: Bogaert, en daarnevens, voor elk der genoemde spreekwoorden, de bladzijde, In het 2", Dl. van TUIN MANS Nederd. Spreekw., op bI. 42, komt het spreekwoord voor: Men neemt het mede onder de dekens, dat, om gelijke reden, bij avond behoort. Men voege daarom, op bI. 23 n°. 6, in de aanteekening, bij: Tui.man 11. bI. Ü. L. S. Bij de verschijning van de 2". Aflevering van mijn Spreekwoordenboek, waarmede tevens het bewijs geleverd wordt van deszelfs voortzetting, is het mij eene aangename taak, te vermelden, dat ik bij voortduring belangriike ondersteuning in mijnen arbeid blijf ondervinden. Bij hen, wie ik vroeger noemde, voegden zich de Heeren: wijlen J. AUWEN JR. van Groningen, c. G. BOONZAJER van Gorinchem, J. BOUMAN van de Beemster, Jhr. w. I. C. RAMMELMAN ELSEVIER van Leiden, Mr. M. C. VAN HALL van Amsterdam, Mr. J. PAN van Assen, Mr. H. J. SWAVING van Groenlo, Prof. H. w. TYDEMAN van Leiden en Prof. J. VAN VLOTRN van Deventer. Gaarne breng ik allen opentlijk mijnen dank voor de verleende hulpvaardigheid, waardoor mijn arbeid werd veraangenaamd, en mij een hart onder den riem gestoken 1). Ligt er een betrekkelijk groote tijd tusschen de I". en 2". Aflevering van mijn Spreekwoordenboek, die tijd is niet verloren gegaan. Dool' anderer hulp en eigene nasporingen zijn dl' volgende werken over. Nederlandsche Spreekwoorden mij bekend geworden: 1. Vermeldde ik van het werk, onder n°. lopgegeven, reeds vier uitga ven, andere vier kan ik daarbij voegen. Altniederländiscke Sprickwörter nack der ältesten Sammlung, zijnde het eerste gedeelte der pars nona van HOFFMANN VON FALLERSLEBEN'S Horae Belgicae. Hanno'l)er. RÜMPLER. 1854. 8°. Deze druk, zoo wel als de daarmede vergelekene, verschilt in spelling met de door mij opgegeven drukken. Wezentlijk verschil is er weinig; maar het bestaat toch, zelfs zijn er een paar andere spreekwoorden. Alleen het veranderde en bijgevoegde heb ik opgeteekend en aangewezen, en wel door achter den naam Hoffmann het cijfer van het spreekwoord te voegen. Nog vermeldt het in April 1854 te Praag uitgegeven n°. 4 van het Organ des Germaniscken Museums, getittld: Anzeiger jür Kunde der Deutscke Vm'zeit, onder het opschrift: NiederdeutsckeSpricltn: örtersammlung, twee uitgaven in quarto van deze oudste verzameling N ederlandsche spreekwoorden, zich bevindende in de Koninklijke bibliotheek te 1).Den reeensent der drü gf'aUln onder deJaarboUju "oor18~4, die, op bI. 113 van De T_~;dlpiegeZ (laM. Afl. JI),_.preektvan .. een riem onder het hart, ofte wel een hart onder den riem te Reken,., en daarbij mijn. hulp ln~ zoep, verwij.1k ~aaz Dr. A.. cle_lalu·. f'aalA:. Jlag(J&IJI~J 111. bi. 487-4t19, wanneer hij gewistelljk u.n .en kGrf ond.,. cUft riem. It'ek.n, de voorkeur zal Keveu, omdat ouze oudste en beste schrijvers ODI daarin voorgingen. Praag. Het verslag geeft ten duidelijkste te kennen, dat dit andere drukken zijn van hetzelfde werk. Ook deze vier drukken zijn zonder opgave van schrijver, drukker of jaartal. 16'. Proverbia Belgica: ab amico non uno communicata, tali tarnen, ut ncsciam alt nomilla BU" prodi velit; melioribus monumentis alio qui spectatisslma, zijnde bI. 124-169 van Florilegii etkicopolitici nunquam ante kac editi Pars altera: Procurante lANO GRUTERO. Accedunt Gnomtli paroemiteque Grtecorum: Item Proverbia Germanica, Belyica, Britannica, Italica, Gallica. Francoj. RHODlUS. CIOIOCXI. kl. 8°. Alzoo heeft bet zich bevestigd, wat ik aan het einde van n°. 17 opteekende. Een volledig exemplaar der 3 deelen, in n-'. 16, 16* en 17 genoemd, bevindt zich in de THYSIUS' bibliotheek te Leiden. De-Nederlandsche spreekwoorden, zoo wel als die van andere talen, staan in alphabetische volgorde. Dit werk, door TUINMAN gekend, was hem eene belangrijke bron, want het eerste deel bevat 1237, het tweede 1123, en het derde 1332 Nederlandsche spreekwoorden. Het tweede Deel van 11°. 25 is geheel uit het 2". Deel van GRUTERUS geput, ofschoon er nog 224 spreekwoorden hier en daar zijn ingevoegd, maar 20 spreekwoorden van GRUTERUS niet opgenomen. 26. Rene vroegere uitgave van dit werk heeft 11 tot titel: Adagiorvm Chiliades tres, quce lOANNES SARTORIVS in Batu'IJÏcvm sermonem propriè ac eleganter conuertit rhaal, zegt men, als iemand een middel heeft weten te vinden, om zich uit schijnbaar onoverkomelijke moeijelijkheden te reddt'n: Dat is het klun:en van Ariadne.] AR}!. Zijne beenen onde-r del! arm nemen. ASf'ENlJELVEn. lJeti_~fI'i!Assel1r1eh'ertjl'. [Eenr xx vergelijking van een' klein' mensch met de kippen van het Zaanlandscllc dorp AssendiMt. ] BAL. Hij slaat een' raren (of: vreemden) bal. BARBIER. A ls een barbier een geheim weet, is 't .qeen geheim meer. BED. Het hurvlijksbed Zij onbesmet. Zij vonden het beddeken gespreid en het schopken gehangen. [De jonggetrouwden vonden alles gereed, wat zij in het huishouden behoefden.] BEENEN. De duivel is op de been. Hij gaat op zijne achterste beenen staan. Wie geene hersens heift, moet beenen hebben. BEEST. Hij vat het beest bij de horens. BENUL. Hij heift geen benlel (of: is zijn benul krvijt). Hij heeft slijtaadje aan zijn benul. l Benul (om de welvoegelijkheid is de I met n verwisseld) beteekent maat of kadans. Het eerste spreekwoord dezer rubriek zegt dus: hij is van de wijs af, hij is de maat kwijt, en het laatste: zijn verstand neemt band over hand af.] BEROEP. Dat is een honden-beroep. BESLUIT. Een kort besluit, eell goed besluit. BEWEGING. Er komt ben'eging in defabriek. BIER. Het Leidsche laken, het Haarlemer hier en de verlekkering op den paling hren,qen Friesland ten verderve. BLAAS. Men zoude die plaats me~ eene blaas met boonen kunnen innemen. BOEDEL. Het ,is daar een boêl als in een er:fhuis. Hij laat den boêl in 't honderd loopen. BOER. Dan staat hij op zijn regt, als een hoer op zijne klompen. BOHA. Het is beter, eens een groot boha te maken, dan alle dagen met gevouwen handen te liggen. BOK. }je bok is vet. [Men zegt dit te Amsterdam van eene zwangere vrijster.] Hij heif~ een' bok aan het touw. [Dit zegt men iu Friesland van een' dronken lap.] Mozes reed op een bokje. [Men gebruikt dit spreekwoord, wanneer de vrager bij het omberspel in drieën verliest. Het zegt dus zooveel als: Hij schoot een' bok, want hij dacht te winnen, maal' hij verloor.] BOL. Houdjefatsoen, en eet bollen uitje zak. BOORD. Daar is geen vuiltje meer aan boord. [Alle zwarigheden zijn weg.] BOTERHAM. Hij zit daar als een hnd, rvien de kat zijne boterham uit de hand heift gehaald. BRIEF. Dat is een brief met geeltjes, [Zoo zegt hij, dien men geld toezendt.] BROEDER. Een goede buur Is beter dan een verre bruur. BROEK. Het verstand looptltem de broekpijpen( of: zijn gat) uit. lIij mag er zijne broek bij neb/eggen. BROOD. Dat is eenjijn eten, zei StojJel, en hij at roggebrood met stroop. Een stuk brood in den :z;ak is beter dan eene veder op den hoed. BRUID. Bene bruid, zonder mlUJfldenkrans, Krijgt eene bruiloj~, z,o nder glans. ' BUIK. Met een' goed gevulden buik praat men beter. BUL. Daar is een bullekaif van gekomen. [Men zegt dit in Friesland van eene zaak, die slechte gevolgen heeft gehad.] BURGEMEESTER. Het galgt beter dan het burgemeestert. BUURMAN. Men mag niet op zijns buurmans erf bouwen. CHIRURGI1:o1. Daar zou een oud stads-chirurgijn eene kleur van krijgen. CUPIDO. Wie ooit van slappe nering klaagt, Cupido houdt zijne slijters. DAG. Alles komt met den negenden dag. Stet uit de zorgen Tot den da,q van morgen. DEUGD. Men meet de deugd niet bij de el. DEUR. Gekken en dwazen Schrijven hun namen op deuren en glazen. Zijne goèderen staan bij Jan oom achter de schuine deur. DOCHTER. Je dochters loopen in den Haag met zwavelstokken. [Eene uitdrukking, als antwoord op de bewering: ik docht, voor: ik dacht.] DOEL. Het .qaat hem als den Rotterdammers: hij heeft toch zijn doel bereikt. [In het begin der Belgische onlusten kwamen, in het grensdorp Chaam, eens een paar Rotterdammers uit de burgerklasse, alleen met het voornemen, om Belgen te zien. Om hen te foppen, schoot iemand, die een' blaauwen kiel had aangetrokken, en zich even buiten het dorp in eenen korenakker verscholen bad, een geweer in de lucht af, waardoor zij verschrikt naar het dorp terug kwamen, uitroepende: de Belgen, de Belgen komen! om welk loos alarm men hen noodzaakte, terstond te vertrekken. Zij waren hierover vrij getroost, zeggende: Wij hebben toch, ons doel bereikt. Sedert on tstond dit spreekwoord, dat gebezigd wordt, wanneer iemand slechts ten halve in zijn oogmerk slaagt.] DOKTER. Dat is een dokter als Filebout. DOMINÉ. Praat maar toe, dominé! want de gemeente is toch half dronken. DOODE. Al rvie een kwade naspraak heift, Houd haar voor dood, schoon dat ze leift 1). DOODGRAVER. Ik wensch je veel pleizier, zei de dood,qraver, toen hij er een paar had ingerekend. DRINKEN. Hij kan der ganzen rve/ drinken brengen, als het regent 2). DROMMEDARIS. Het is een wonderlijke drommedaris. DUIVEL. Daa,r zou men des duivels om worden. De duivel is lIan geen kleintje vervaard. Ik blijf de knecht van den duivel, en mis mijne ziel. [Men 1) C.1s bi. 431>. J) M.t, bl.lr. 156. 8) 18 Oet. 66. 9) 118 Naart 156. 10) 10 Nol 156. IS) IS Sopt. /lil. 13) 18 Oe •• 156. 14) 4 Maa ... 56. 16) :4 Dec. M. 17) Ha..'"'l'ebomée V. bI. S8t1i. 19) B .... bomée V. 3. !IO) 10.1"11.56. XXI BRQOD. Hij moet wel gaarne schapenvleesch eten, die zijn brood in de poke dopt 1). DAG. Hij mag van daag zijn' God niet zien 2). DANK. 't Geloof komt door geen' dwang, Maar God heeft daarvan dank 3). DEUGD. Volhard in de deugd, en laat dan God geworden 4). DING. Geen ding gaat bij geval, Want God bestuurt het al 5). Hoe zwak een mensch ook is, in God vermag hij alle ding 6). DRIE. Geheim van élJn weet God alleen; Geheim van twee wordt ligt gemeen; Geheim van dri8 weet iedereen 7). DUISTER. De dwaas bemerkt het niet, Dat God ons in het duister ziet 8). DUIVEL. Als God tegen u is, is de duivel v66r u 9). Als men den duivel verlaat, en God aanhangt: dat is een goed ruilen 10). God zendt hem wel de spijzen, maar de duivel kookt ze 11). Hij kent noch God noch duivel 12). Vrolijk leven voor den Heer, tot spijt van den du·iveI13). EER. Gods eer zij 't merk Van al uw werk 14). Het minste kruidje van den hof Vermeldt Gods eer, vertelt zijn' lof 15). EINDE. God betaalt alle weken niet, maar Hij betaalt eens op het einde 16). ETEN. Ik kan ket niet dulden, zei Jantje Moed, dat men Gods lieve eten zoo verdauwelt 17). GAAF. Op tijd resolveren is eene gave Gods 18). GEBOD. Hij weet van God noch zijn gebod 19). 1) Barrebomée V.I. ~) ti N ... I56. 3) 1 Xaart 56. • ) 16""11.06. 8) 10 Sopt. 06. 7) !l9J .. n!ll56. 9) 13 No.. 66. 10) 4 Febr./lIl. 11) 9 Dec. 156. 13) 19 Maart 56. 14) l.1p,.U06. 16) UJullJ66. 17) !19 N"I56. 18) 9 Jan. 156. 19) 13 Nol 1\8. 4) 7 .lp,," 66. 8) 11 Nol 156 • 11) 10 Oct. 156. 16) ti .1"11.156. De aanwijzingen, ter vermeerdering van de reeds gegevene, gelijk ook eenige spreekwoorden, blijven, door de uitgebreidheid der thans volgende anticritiek, tot eene volgende Afl. liggen. Bij het verzamelen en verklaren onzer spreekwoorden is het mij alleen om de waarheid te doen, geenszins om eigen meeningen voorop te zetten en door te drijven. Heb ik du~ werkelijk eene fout begaan, men doet mij eene groote diensts met mij daarop opmerkzaam te maken, en mij alzoo tot de verbetering in staat te stellen. Daarom dank ik Dr. SNELLAERT, dat hij mij gelegenheid gaf, om eene verbeterde nitlegging van het spreekwoord: Hij komt van Canegkem, te kunnen geven. Men vindt die tbans op den omslag opgenomen, en zoo geplaatst, dat men ze dáár kan uitknippen, en op .de foutive plaats plakken . N ooit toch heb ik eraan gedacht, dat ik een volmaakt werk zou kunnen leveren, al trachtte ik daarnaar; dat er door anderen geene gegronde XXII aanmerkingen zouden te maken zijn, of dat men in plan, inrigting en zamenstelling geen beter werk zou hebben kunnen geven, dan mij zulks, ook met den besten wil, mogelijk was. Maar velen hadden reeds voor jaren eene bestaande behoefte aangewezen, en nog niemand had eenige poging aangewend, om een Spreehvoordenboek zamen te stellen. Na jaren lang verzamelen, - na mij zoo veel mogelijk met den geest der spreekwoorden te hebben vertrouwd gemaakt, - na mij de eigenaal'dige schoonheden en de schoone eigenaardigheden der spreekwoorden, voor zoo veel ik dit kon, te hebben eigen gemaakt, zonder angstvallig nan een woord te blijven hangen, - na mij vooral aan anderer beter inzigt gaarne te hebben onderworpen, en daarvan te hebben gebruik gemaakt, - ben ik eindelijk met mijn werk voor het publiek opgetreden. Na de verschijning der Ie. Afl. van mijn Spreekwoordenboek, werden door twee beoordeelaars even zoovele aanmerkingen gemaakt, die ik in de 2". Afl., bI. VII en VIII, heb wederIegd, omdat ik ze niet als fouten kon aannemen. Dat kan niemand, naar mijne gedachten, mij ten kwade duiden. Eéne aanmerking was van Dr. NASSAU, door dien geleerde in De Recensent, a~qemeen Letterlievend maandschrift, n°. 4 van 1854, gemaakt. Dat ik in die aanmerking niet kon deelen, schijnt Dr. NASSAU niet bevallen te hebben: daarin ligt lIiets onnatuurlijks; maar als eell vreemd verschijnsel zal 't door eIken nadenkende moeten gehouden worden, dat vroeger mijn boek goed was, cn er thans niets van deugt. Immers het spreekwoord zegt: Wat nu waar is, zal morgen geene leugen zijn. In 1854 heette het (zie de genoemde recensie): "Vlijt en onderzoek zijn hier onmiskenbaar; d' aanwinst voor de kennis onzer taal niet te loochenen. Naar vermogen wenschen we, hier om, de belangstelling in 't boek op te wekken, en den aftrek te bevorderen." 'rllllDS in hetzelfde tijdschrift (n°. Ivan 1856) zegt dezelfäe recensent: "De moeite en vlijt, dil' er aan te kosten zijn geleid, kan ik eerbiedigen: als eene aanwinst voor de kennis onzer taal kan ik 't werk niet aannemen ," bI. 29. Dr. NASSAU lost dit raadsel niet op, maar schijnt veeleer zich thans te willen voordoen, alsof hij voor de eerste maal sprak. Alleen aan het einde zijner recensie kan de naauwlettende lezér bemerken, dat er over hetzelfJe werk reeds moet gehandeld zijn; en toch zou 't, door de algemeene voorstelling, nog zelfs over het hoofä kunnen worden gezien. Wij lezen te dien aanzien bij Dr. NASSAU: "Voor 'toverige, over beroemde taalgeleerden van den dag, op wier voorbeeld men zich in dezen beroept, zal ik mij niet uitlaten. Wil men gezag volgen, en geene redenen verstaan, ik wijs op Cicero," bI. 31. Ligt ltiel' een angel achter? Selt/dlt er eene ftddfJ'l' onder het gras? Toch ZOII Dr. NASSAU het regt aan zijne zijde kunnen hebben. Laat ons zien, wat waar is. De inleiding tot de recensie, bI. 18-21, ga ik stilzwijgend voorbij, als niets ter zake afdoende. Aan Dr. NM!SAU "schijnen de hoofclvel'eischten "an een Nederlantlsch Spreekwoordenboek 1)" de volgende vier te zijn: "ft. 't Werk moet zich aan zijnen titel houden: alleen spreekwoorden en spreekwoordelijke uitdrukkingen leveren ," bI. 21. "b. De verschillende lezingen vall een spreekwoord moeten oordeelkundig worden nagegaan, en aangewezen, welke, waarschijnlijk, de ware is," bI. 23. "c. 't Moet een Nederlalldsc'~ spreekwoordenboek wezen, dat is: van Nederlandse/tc spreeklvoorden," bI. 25. "d. 't Geen nog meer dan dit alles de waarde van een spreekwoordenboek uitmaakt, zijn de verklaringen, die het geeft," bI. 27. a. Het eerste hoofJ vereisehte dan, door Dr. NASSAU gesteld, is: ,,'t Werk moet zich aan zijnen titel houden: alleen spreekwoorden en spreekwoordelijke uitdrukkingen leveren." Hierbij komt de g-edachte ter sprake: "Wat is een spreekwoord?" bI. 21. Dr. NASSAU geeft eene negatieve beschrijving, omdat "niemand er eeue scherp begrensde bepaling van kan geven ," ofschoon hij verder zegt: "naar 't levt'J1de taalgebruik laten zich toch eeuige kenmerken aanwijzen. Een spreekwoord is de slotsom del' ondervinding, eene waarheid, of 'tgeen men daarvoor hield, of houdt; of somtijds eenvoudig eene les: maar vaste kenmerken zijn ). 't is gemeenzaam - lIiet gemeen - uitgedrukt; 2. 't is iu eene beeldspraak, aan 't leven ontleend; 3. of 't is rijr.J ," bI. 22. Gaan wij met het hier opgegevene vóór- of achteruit in de bepaliug: wat is een spreekwoord? na al hetgeen er door verschillende schrijvers over gezegd is. Zie n°. Ivan mijn (eerste) 7'n'aalftal Nederlandsclte Spreekn:oorden. Dáár deed ik den met reden omkleeden voorslag, deze beschrijving aan te nemen: Spreekwoorden zijn de nationale schat van 's menschen verstand: bij' het volk bekend en 'Ï1t den mond van het volk verstaanbaar, wt'lke beschrijving ik in de Ie. Afl. van mijn Spreekl1Joordenboek, op bI. I, heb herhaald. Is deze beschrijving niet goed, mij dunkt: Dr. NASSAU had dat hiel' wel mogen aantoonen. Verder zegt Dr. NASSAU: "Spreekwoorden en spreekwoordelijke uitdrukkingen zijn moeijelijker te onderscheiden," maar voegt erbij: "in de spreek- 1) Dr. Nas .au weet immera wel, dat ik geen Nedmandrch SpreekUJf101'df1nboek schreef. en dat er een groot onderfJCheid is tussdwn mijn werk en wat. dit :tou wezen! Ik houd het dan ook Toor niet meer dan rene nrgissing. taal heeft het laatste geene bepaalde waarde." Wat heeft geene bepaalde waarde? Het "onderscheiden ," dacht ik j maar ik zat met "het laatste," waarvoor men uan dit of' een dergelijk woord had behoorp,n te lezen. "De spreekwoordelijke uitdrukkingen" dan; maar deze verschillen in geslacht en getal beide met "het laatste." Mogelijk heeft Dr. NASSAU gedacht aan de spreekwijze: Ieder is zijn eigen taal-ontleder, en behoudt hij 't zich voor, om erdoor te verstaan, wat hij wil. Maar daal' ik veronderstel, dat Dr. NASSAU toch wel zal willen, dat men hem begrijpt, ben ik met raden voortgegaan, en schijnt mij het denkbeeld, dat "het laatste ," in de besproken zinsnede, voor "Spreekwoordelijke uitdrukkingen" gemeend is, het aannemelijkste te zijn. "Misschien", zoo volgt el', "kan men die, welke nooit veranderen, en als afgeronde zinnen gebruikt worden, spreekwoorden noemen." Spreekwoordelijke uitdrukkingen spreekwoorden noemen? Behalve dat, geloofik, dat niemand, ook Dl'. NASSAU niet, de spreekwoorden aan de "afgeronde zinnen" zal toetsen. Dan volgt: "die verandering van persoon en vervoeging ondergaan zijn spreekwoordelijke uitdrukkingen." Voor het niet "veranderen van persoon en vervoeging" wordt als voorbeeld bijgl'bragt: ""men noemt geen koe bont, of ze heeft een vlekje,"" dat dus een spreekwoord zal zijn, en voor het wel "veranderen van persoon en vervol'ging:" ,,,,hij heeft zijne schaapjes op 't drooge ,"" dat eene spreékwoordelijke uitdrnkking zal moeten heeten. Oudertusschen heeft men voor het als spreekwoord bijg-ebragte voorbeeld nog: 1. men heet .qheen coe blaer, s'Ï, heeft wat wits; 2. Men scheldt geen koe blaer, qj' hy heeft wat wits; 3. men heet geen koe col si heeft wat wits voer haren bol; 4. Men hiet ghien koe blare, ojf sie heMe al wat bonts; 5. Men }tietet selden een koe blare, sic hebbe dan eenen bonten vlecke; 6. Mcn heet gheen koe Mam', zy en hebbe plek qf haar; 7. Men hiet wel een koe Mare, d'ie nochtans niet wit., en heft; 8. Men. noemt geene koe zwart, qf' er is een plekje aan; 9. Men heet de koe niet bont, of zij heeft een vlekje; 10. er is ook geene koe zoo bont, qf zij heeft een vlekje; 11. men rwemt geen koe bont, qf er is een vlak aan; 12. Geen koe heet bont qf ze is met vlekken; 13. Geene koe zoo n'U qf er 'is wel een vlekje aan. Men vindt hier geene "verandering van persoon ," 't is altijd de koe, die de persoon zal wezen, maar toch wel" verandering van vervoeging," of ik weet niet, wat Dr. NASSAU hier riOOl' "vervoeging" verstaat. Het tweede voorbeeld zal daarom eene spreekwoordelijke uitdrukking moeten heeten, omdat het voor scllaapjes ook koetjes heeft. Maar hoe dan nu met de beide volgende voorbeelden: Al is het koetje nog zoo oud, het lust daarom nog wel een groen blaadje en De koe inwachten, XXIII waarvan het eerste" verandering van persoon ondergaat:" men zegt 't zoowel van uen bok als van de koe, en dus eene spreekwoordelijke uitdrukking zou zijn, terwijl het laatste van geen' anrleren persoon gezegd wordt, en alzoo een spreekwoord zou heeten? Ondertnsschen heeft het eerste voorbeeld _ al vrij wat voor zich, om spreekwoord te zijn, en het laatste, om spreekwoordelijke uitdrukking te wezen, - voor hen nl., die de beschrijving van LUBJ,lNK DEN JONGEN volgen, een regel, dien ik hier niet zal opgeven, omdat ik vroeger (in het genoemde nn. 1 van het 1°. Twaalftal) al heb aangetoond, dat ze in de toepassing faalt. En zoo honderd voorbeelden voor één, waarbij men tot even schoone uitkomsten zou geraken. En gesteld nog: 't kwam goed uit bij alle voorbeelden, die men op deze wijze had beproefd, wat grond is er dan nog, om aan te nemen, dat alle andere voorbeelden even goed zullen uitkomen? Het middeltje mogte al verleidelijk zijn, 't is gevaarlijk ook. Wanneer ik, door Dr. NASSAU voorgelicht, dat middel had gekend, en daarop de gansche verzameling had gebouwd, en bijv.: Steek uwe kogels in den zak: uw spel is ten einde, onder de spreekwoorden had geplaatst, werd ik at li.qt uit 't veld geslagen, en stortte mijn gebouw in als een kaartenhuisje , als men llIij aantoonde, dat mijn spreekwoord" verandering van persoon ondergaat," naardien 't zoowel van kegels als van kogels wordt gezegd, en alzoo onder de Spreekwoordelijke uitdrukl~ingen diende gebragt te worden. Met het voorbeeld: Het ,is beter met den uil gezeten, dan met den valk gevlogen, zou 't al even slecht afkomen; want al ligt werd eriemand gevonden, die mij voor den uil een' ezel te· lezen gaf. Ik zal nu maar geene voorbeelden bijbrengen, om het al of niet "ondergaan van verandering van vervoeging" te toetsen: 't was kalle-TIJ van den hemelval, welke beteekenis Dr. NASSAU ook aan "vervoeging" wil gehecht hebben. Men ziet gemakkelijk in, dat men met zulke regels niet veel verder komt, en 't al geen goud is, wat erblinkt. Nog een ander huismiddeltje is door Dr. NASSAU uitgedacht. "De proef is eenvoudig, en het taalgevoel bedri<'gt Iliet. Bij voorbeeld: "Zoo als d'ouden zongen, piepen de jongen" zoo als 't spreekwoord zegt: hier wordt dit achtervoegsel, zonder aanstoot te geven, aan~enomeJl. "Hij werd zoo rood als bloed," zoo als 't spreekwoord zegt, zal niemand ooit voor den mond komen: op 't gevoel af, weet hij wel, dat dit geen spreekwoord is." Ik dacht al dadelijk: "de proef is eenvoudig ," is 't dom of jammer, dat ik ook niet op "die een voudige proef" ben gekomen? Ik had mij vrij wat hoofdbrekens, jaren vruchteloos nadenken, telkens het spoor bijster worden, en anderen noodeloos lastigXXIV vallen, om hun licht te doen schijnen, waar 't mijne niet opflikkeren wilde zelfs, Imnnen besparen; - want al mijne pogingen van lezen, zoeken, denken en vragen hebben mij tot op den huidigen dag geene enkele schrede vooruit gebragt. En 't 'was toch te doen geweest, alleen lIIet zulk "eene eenvoudige proef!" Mijn SpreekwoOt'denboek immers zou er toch nog bij kunnen winnen; is 't laat, tot iets goeds is 't nimmer te laat. Dus handen aan 't werk. Zie hier, hoe ik mij geoefend heb. Dat snijdt geen hout, zoo als 't spreekwoord zegt; - Wat doet de man met de klompen op het ijs? zoo als 't spreekwoord zegt; - Hij zou zijne duiten tot gouden pistoletten maken, zoo als 't spreekwoord zegt; - De aap kijkt uit de mouw, zoo als 't spreekwoord zegt j - Hij is op zijn zeer getrapt, zoo als 't spreekwoord zegt; - Hij is van 't hondje gebeten, zoo als 't spreekwoord zegt; - Elk denkt, dat zijn uil een valk is, zoo als 't spreekwoord zegt j - De beste stuurluî staan aan wal, zoo als 't spreekwoord zegt. Waar wordt nu "dit achtervoegsel, zonder aanstoot te geven, aangenomen ," en waar "zal 't niemand ooit voor den mond komen: op 't gevoel af, weet hij wel, dat dit geen spreekwoord is 1" Och arme! Noch ei! Nochjij ! En toch: "het taalgevoel bedriegt niet," zoo als Dr. NASSAU zegt. Dr. NASSAU zegge niet, dat deze proeven met spreekwoord en spreekwoordelijke uitdrukking niets beteekenen , daar zijne proeven hebben gestrekt voor spreekwoord en geen spreekwoord; want dan vraag ik: of dit de zaak wel de geringste verandering doet ondergaan, of ze daardoor niet volkomen dezelfde blijft, en of alles, wat ik bijbragt, niet even goed geldt? Verder vinden wij bij Dr. N ASSA u: "" De vreeze des Heeren is 't beginsel der wijsheid j" "de bijl ligt alreede aan den wortel der boomen ," enz. enz., telt het spraakgebruik niet onder de spreek woorden. Het eerste is eene spreuk; het tweede een tekst, eene bijbelplaats. 't Leven Zf'gt niet van iemand, die aanhalingen uit den Bijbel in zijne reden vlecht: "hij heeft altijd spreekwoorden in den mond:" maar "hij heeft altijd bijbelteksten, schriftuurplaatsen in den mond."" Ik kon mij hier nu wel afhelpen met te zeggen, dat dit eene bewering is, die niets bewijst, en vormen den regel: zoo als Dr. NASSAU zegt; maar zoo bleef men op de eigen hoogte, en de zaak werd er niet helderder door. Wat het eerste spreekwoord betreft, dllt, volgens Dr. NASSAU, geen spreekwoord zoude zijn: GRUTERUS, CATS, VAN DUYSE en MODDER MAN (zie mijn Spreekwoordenboek bI. 43) nemen allen: De vreeze Gods is het beginsel der wijsheid als spreekwoord op, terwijl men 't nog als bijbeltekst in Job XXVIII: 28, Psalm CXI: 10 en Spreuk. I: 7 en IX:] 0 kan vinden. Juist, wat ik beweer, zal Dr. NASSAU zeggen: 't is eene spreuk, en als zoodanig komt het twee malen bij SALOMO voor. Toegegeven, dat het eene spreuk is, kan 't dan geen spreekwoord zijn, als 't bij het volk bekend en in den mond van het volk verstaanbaar is? LUBLINK zegt in het Ie. Deel zijner Verhandelingen bI. 244 1): "Eene en dezelfde waarheid wordt in eene spreuk en in een spreekwoord uitgedrukt. Deze regel gaat door, zoo wel als de volgende. Alle spreekwoorden zijn spreuken 2), maar niet alle spreuken zijn spreekwoorden. En wat is hiervan de reden? Spreekwoorden worden hierdoor bijzonder gekenmerkt, dat zij tot staving van zekere waarheden worden bijgebragt, als stelregels, waarvan men de gegrondheid in het algemeen erkent, waaraan men zoodanig gezag, zonder bedenking, toeschrijft." Omtrent het tweede door Dr. NASSAU genoemde spreekwoord, dat geen spreekwoord zoude zijn, herinner ik aan CATS, die als spreekwoord opgeeft (zie mijn Spreekwoordenboek bI. 57): De bijl is aan den wortel des booms gelegd. LUBLINK (in de bovengenoemde Verhandelingen, bI. 260) zegt: "Zoo zijn er vele spreekwoorden, die, zonder verandering, als spreuken, uit de gewijde bladeren zijn overgenomen," en telt er een vijftal op. Zie verder CATS 3) (druk van gebr. DIEDERICHS [1828]) bI. 541-543, die eene menigte spreekwoorden uyt het Oude en Nieuwe Testament opgeeft, - TUINMAN, wiens Ie. Afä. van het Ie. Deel zijner Nederduitsche Spreekwoorden, Joopenrle van bI. 1- 12, tot opschrift heeft; Spreekwoorden uit de H. Seltrift, - VAN HASSELT, die in zijne Anllotationes ad ANTONII MATTHJEI Paroemias Be~qarum juriscollsultis usitatissimas, bI. 17, eenige bijbelteksten bijbrengt, om aan te toonen, dat spreekwoorden zieh ook voordoen in de Heilige Seltrift,VAN ZUTPHEN, die in de Ie. Afd. van het Ie. Stukje zijner Vaderlandsche Spreekwoorden, bI. 1-22, 12 Spreekwoorden, uit de H. Schrift ontleend, verklaart, - BRAAKëNBURG, die de 1°. Afd. zijner Verzameling van Nederlandsche Spreekwoorden, bI. 1-14, aan 9 SpreekwoOt'den, ontleend uit de Heilige Schrift, wijdt, - PRUDENS VAN DUYSE, in zijne Spreehvoorden aan geestelijke zaken ontleend, voorkomende in het Belg'ischM useum (1841 ), waar, bI. 197-200, verscheidene spreekwoorden worden opgegeven, die op Bijbelplaatsen schijnen te zinspelen, - SPRENGER VAN EIJK, die (in 1844) een wel'kje schreef, onder den titel: Het spreek- 1) Naar de uitgave van 1823, die ik thans ter aanwijzing pbruik; omdat. deze In meerdere handen is, dan de uitgave van 1788, die alleen voor de vrienden des 'Yerbandelaan i. gedrukt. SJ Ik heb het mln juIste dezer bewering in het meergenoemde Ie. spreekwoord. "811 mijn Ie, TwGalJtal trachten aan te toonen. 3) Vader Cat., die wilt het wel, ,,zoo ab 't qrftlwoor4 ugt," niet: 100 a~ lJT. Na"au legt' woordelijk gebruik van bijbeltaal in de burgm'Ujke za1nenleving, - en eindelijk VAN SANDWUK, die, in de 1·, Afd, van zijne Spreekwo01'den aanschouwelijk voor,qesteld en verklaard, 8 Spreekwoorden, ontleend uit de Gewijde geschiedenis, behandelt,behalve nog zoo vele andere verzamelaars van spreekwoorden, die, zonder het te melden, in hunne opgaven toonen, dat onze taal zeer rijk mag genoemd worden aan spreekwoorden, die niet alleen gebruikt worden door hen, van wien men zegt: "hij heeft altijd bijbelteksten, schriftuurplaatsen in den mond ," maar ook door hen, die een woordje op zijn pas weten bij te brengen, En als Dr. NASSAU hieraan nog niet genoeg heeft, dan zie hij Prof. HERINGA'S belangrijke Voorlezing over de verrijking O1tzer Nederlandsche taal met uitdrukkingen, uit den bijbel ontleend, in Dr. DE .JAGERS Archiefvoor Nederl. Taalkunde, Ie. Deel, bI. 1-18. Ik heb het noodig geacht, bij een en ander eenigzins uitvoerig stil te staan, omdat ik erdoor wilde aantoonen, welke waarde men aan Dr. NASSAUS verdere beweringen te hechten hebbe. "Wordt het boek uit dit oogpunt beschouwd, dan blij k t het, dat het veel overtolligs bevat," zoo lezen wij, als geyolgtrekking van hetgeen aan Dr. NASSAU "de eerste hoofdvereischte schijnt van een Nederlandsch Spreekwoordenboek." Ik zou al te uitvoerig en daardoor vervelend worden, wanneer ik al de voorbeelden ter toet se wilde brengen, die thans worden bijgebragt, om dat "overtollige" te staven; ofschoon ik gaarne beken, dat vele dier voorbeelden mij zelven toeschijnen geene spreekwoorden te zijn: dit is en blijft mijne groote, en ik moet het er voor houden onoverkomelijke, moeijelijkheid, eene moeijelijkheid, die ik niet heb kunnen wegnemen, en niemand voor mij. Had Dr. NASSAU het, niet in schijn, maar in n'ezen, gedaan, ik zoude hem grooten dank verschuldigd zijn. Alles, wat ik heb opgenomen, vond ik, onder andere spreekwoorden, bij verschillende verzamelaars, opgenomen, of ze werden mij als zoodanig medegedeeld, en ik moest het er alzoo voor houden, dat ze tot den nationalen schat van' s menscken verstand bekooren, terwijl ik mij overtuigde, dat ze bij het volk bekend en in den rnond van het volk verstaanbaar zijn. Was ik nu mij zelven een struikelblok 1 Ik volgde het beter inzien van \Vijzeren, die mij aanraadden, liever te veel te geven, dan één spreekwoord, dat ik zou kunnen geven, over te slaan. Niemand behoeft het mij te zeggen, ik zelf ben er te wel van overtuigd, dat uit eene fout is, die mijn Spreekwoordenboek aankleeft; en Dr. NASSAU weet dit, althans behoort het te weten; want ik heb het gezegd in het werk, dat hij beoordeelt. Liever dus, dan den staf over mij te xxv breken, had Dl'. NASSAU moeteu Illlnwijzen, dat mijne bewering op bi. II der Ie. Afl. van mijn Spreekwoordenboek onjuist was. Het schijnt wel, dat alle spreekwoorden-verzamelaars, nolens volens, in die fout vallen. LUBLINK verwijt ERAS~ MUS, dat hij daarin faalde, ik heb door voorbeelden aangetoond, dat dit ook met LUBLINK het geval was, zonder de klippen te kunnen vermijden, waarop mijne voorgangers strandden. Zie nog eens mijn Ie. Trvaalftal, n°. 1. Die het beter kan, onderneme het, en ik wensch hartelijk, dat hij moge slagen. Daar Dr. NASSAU echter zelf zegt, dat 't werk "alleen spreekwoorden en spreekwoordelijke uitdrukkingen moet leveren," gelijk ook de titel van mijn Spreekwoordenboek de laatste mede opgeeft, had er toch wel eene beschrijving van eene spreekwoordelijke uitdrukking mogen gegeven zijn, opdat men weten kon, waarom de door Dr. NASSAU afgekeurde voorbeelden, zijn het geene spreekwoorden, gelijk ik toegeef, ook den naam van spreekwoordelijke uitdrukkingen niet mogen dragen. Als evenwel Dr. NASSAU zegt, dat bij die afgekeurde voorbeelden zelfs de zoodanige gevonden worden, die "geene Neerlandsche taaleigenheden , Neerlandicisrnen" zijn, bI. 23, dan zal hem het bewijs moeijelijk vallen, al was 't alleen maar, omdat ze door Nederlanders gedacht en gesproken worden. - Als Dr. NASSAU beweert, dat "de vertaling van Haarlems vicit v'im v'Ïrtus" en "regels uit een bijschrift van Vondel" geene spreekwoorden zouden kunnen zijn, dan is 't even goed, alsof hij LUB LINK 1), om van geene andere schrijvers te spreken, met ééne pennestreek tot een' weetniet maakt. - Waarom zou het spreekwoord: Hij speelt met het leven der landzaten, als de wind met de bladeren des rvouds, "eene hyperbole" moeten zijn? Omdat men 't "na Duo d' Alva heeft gezeid?" En waarom is: "gelijk de bladeren des wouds eene nieuwe wending?" - Dr. NASSAU heeft het spreekwoord: Een ?'egt.qeaarde Hollander laat zich door geen' Belg tot slaafmakeIl, nooit gehoord, en 't gelijkt wel wat op grootspraak; daarom verklaart hij 't dan ook maar voor "snorkerij." Wie 't gehoonl heeft, en 't is nog niet buiten gebruik, weet wel beter. - Dr. NASSAU zegt van het spreekwoord: Eene slapeloo.ze jeugd Z,i,r;t 01' het z'Ïellbed: "Dat dit geen spreekwoord is, is tot daaraantor: maar men kan van de betcekenis geene hoogte krijgen." Verstaat Dr. NASSAU het spreekwoord: Jonge kinders moeten spelen, OJ' van pijn en zie/ae heelen? CATS heeft het, op hl. ·n 1, en MODDERMAN , in zijne BijdraJen tot 1) Zie behah'e zijne dool'wro{'ht'J V(whanilelillf]. zoo als ze door Col] ot d'Escury te regt wordtgemeUlll, nog Lublink3 D1"ievcncliDrif'!u;i88e~ lino, de vijfde en zesde Brie!, 4 XXVI de Hll'islwudkunde, op hl. 142. Voor hem, die uit spreekwoord kent, kan het voorafgaande spreekwoord niet duister zijn. Kinderen zijn van nature woelig, altijd in beweging; dat maakt hen moê, en van daar, dat ze, te bed liggende, terstond inslapen. Kunnen ze dat niet, dan zijn ze ziek. Indien ik had kunnen denken, dat dit spreekwoord niet zou verstaan worden, ik hau Dr. NASSAU deze aanmerking bespaard. De voorbeelden, hier bijeengebragt en afgekeurd, zijn allen genomen uit de 2'. Afl., die van de woorden BATTERIJ tot BOOT loopt; maar Dr. NASSAU maakt er volstrekt geene melding van, dat er ook een voorbeeld uit hetgeen die Afl. voorafgaat, en betrekking op overgeslagen spreekwoorden heeft, is bijgebragt. Zoo gaat het ook in 't vervolg. Dr. N ASSA U weet toch - althans behoort het te weten; want ik beb het gezegd in het werk, dat hij beoorueelt - dat die spreekwoorden mij grootendeeJs door anderen zijn opgegeven. Diende een recensent dit niet in aanmerking te nemen; was hij niet verpligt, dit te vermelden? Dr. NASSAU wane echter niet, dat ik mij met deze vragen tracht te verschoonen, en achter anderen te verbergen. Al, wat ik opnam, neem ik voor eigen rekening, en zij, die de goedheid hadden, mij te ondersteunen, of dit voor 't vervolg zouden wiJlen doen, zullen, hoop ik, niet worden afgeschrikt, als zij de door hen opgegeven spreekwoorden of spreekwoordelijke uitdrukkingen door Dr. NASSAU veroordeeld zien. Met inachtneming mijner voorzigtigheids-maatregelen, aan het einde van het L. S. der Ie. Afl. van mijn Spreekwoordenboek nitgedrukt, worde, door hunne medewerking, wat ook Dr. NASSAU moge zeggen, onze rijke moedertaal in al ha1'en omvang bekerulJ b. Het tweede "hoofdvereischte van een Nederlandsch Spreekn'oordenboek schijnt Dr. NASSAU: De verschillencle lezingen van een spreekwoord moeten oordeelkundig worden nagegaan, en aangewezen, welke, waarschijnlijk, de ware is." Alzoo veronderstelt Dr. NASSAU, of liever, neemt hij aan, ja, verzekert, dat er ook onware lezingen zijn. Het bewijs ervan wordt zelfs geleverd, en wel in de spreekwoorden: "hij heeft zijne schaapjes op 't drooge ," bI. 23, en "als 't getij verloopen is verzet men de bakens," bI. 2-1. Voor schaapjes zegt men ook koetjes. ,,'t Eerste is algemeen; en waarsch~ inlijk 't ware." Redenen voor dit gevoelen worden niet opgegeven. Mogelijk vindt Dr. NASSAU die, als ik hem mededeel, dat de schaapjes in 12, de koetjes in 3, de schaapjes en koetjes beide in 1, de schaapjes en scheepjes in 2 en de schaapjes, koetjes en scheepjes in 1 verzamelingen van spreekwoor;.. den gevonden worden, terwijl het eerste werk, dat Stl!{/{/pjes heeft, in 1550 is gedrukt, en de verzameling, die VOOr 't eerst de koetjes in het spreek~ woord opneemt, in 1822. De schrijver van het in 1550 te Campen uitgegeven werkje is niet bekend, maar de eerste bekende verzamelaar, die schaapjes heeft, is SARTORlUS , en die, welke van koetjes spreekt, LOOSJES. Wat het andere spreekwoord betreft: Dr. NASSAtt zegt: ""Als de stroom verloopen is, verzet men de bakens ," dit vordert de zin." Ondertusschen had Dr. NASSAU, op bI. 24 van mijn Spreekwoordenboek, kunnen zien, dat het spreekwoord, bij 18 vel'schillende vHzamelaars, waarbij nog 1 in de 2e• Afl. bI. VII (zoo mede I in ue 3'. Afl. bI. XIV) is gevoegd, niet stroom, lIlaar Of diep Of getij heeft. Maar die allen, met CATS aan 't hoofd, weten 't niet! En al ware 't ook, dat stroom beter was, dan nog mag men dit woord niet in de plaats van getij stellen; of het spreekwoord houdt op spreekwoord te zijn. "Onderzoek in dien geest," zegt Dr. NASSAU, "heb ik niet aangetroffen." Weet Dr. NASSAU niet, wat de Bijlage van het Spreekwoordenboek zal bevatten? Dr. NASSAU behoort het toch te weten; want ik heb het gezegd in het werk, dat hij beoordeelt. Was het thans de tijd niet, om daarvan te spreken? "De Bijlage bevat die spreekwoorden, welke bij onderscheiden verzamelaars verschillend staan aangewezen, welk verschil dáár bepaaldelijk wordt opgegeven. Zoo mede zijn in de Bijlage opgenomen de verouderde spreekwoorden, die tot regt verstand de opheldering en verklaring van woorden behoeven." Dit staat op bI. II van de 1°. Afl. te lezen. Zou de Bijlage ook de spreekwoorden opnemen, welke schaapjes of koetjes, diep of getij hebben, dan zou ze al zeer uitvoerig worden; en waartoe zou 't dienen? dit verschil is te gering. Wie 110ort ook niet thans nog dan eens van schaapjes en dan weder van koetjes gewagen, - hier diep en dáár getij gebruiken! Het geldt dus beide, en doet er alzoo bitter weinig toe, of men al eerst en meermalen het eene of het andere woord heeft gebezigd. Gezwegen nog van de spreekwoorden, die in geene verzameling voorkomen, heeft men, ter juiste beoordeeling, dan nog niet het vroegere en latere schrift- en spraakgebruik in acht te Ilemen: en waar is dan het einde van het onderzoek? "De lezing: mIJn ka7~ wel a~ersie-bedden bij hem aanleggen komt mij voor, is de ware niet: "Hij kan wel aspersie-bedden aanleggen ,"" bI. 24. Dan volgt de verklaring van het spreekwoord, die eindigt met de wooruen: "hij kan er dan zelf genot van hebben." Dus kan hij dat niet, wanneer een ander p(,rsoon ze bij hem aanlegt? Om dit te kunnen, moet de predikant zelf tuinman zijn! "Honderd boeren een dertiendhaifis tegenwoordig, zoo 't nog in zwang is, valsch." Hoe nu de ware lezing is, blijkt niet: ik denk, dat het geheele spreekwoord wel naar de maan kan verhuizen. Immers 100 duiten alleen maken een' dertiendhalf, en de boeren "geven nu Of honderd halve, Of honderd heele centen; Of deels halve, deels heele: twaalf en een halven stuiver is, vóóraf, als de bepaalde som niet op te geven." En als dan eens 75 boeren ieder een' halven , en 25 boeren ieder een' heelen eent gaven 1 Maar dit is niet vooraf, maar daarna bepaald 1 Ik zit er mooi meê met mijne 55 spreekwoorden van duit, en ze zijn al gedrukt ook. De duit is ingewisseld, hij bestaat niet meer, en alzoo m.oeten ook de spreekwoorden van die rubriek ingewisseld worden! Konden 't nu maar centen- of halve-een ten-spreekwoorden worden! "Bij eenigen zijn bijvoegsels, die er niet bij schijnen te b!!hooren: "Op een briejje, .zei Blanpot." 't Is mogelijk, dat te Groningen, "zei Blanpot," er somtijds wordt bijgevoegd: zeker, dat het daar, en elders, ook zonder dit bijvoegsel wordt gehoord," bI. 25. Het is zeker, dat de lezing te Groningen geldt, zoo als ik die opgaf: ik kan er Dr. NASS.1.U de bewijzen van toonen. En wat de gedachte betreft, dat ook een gedeelte van het spreek woord gangbaar is, is mede waar, zelfs te Goriuchem. Maar weet Dr. NASSAU niet, dat dit met vele spreekwoorden het geval is? Hij behoort het toch te weten; want ik heb het gezegd in het werk, dat hij beoordeelt. Op bI. II van de 1". Afl, van mijn Spreekwoordenboek heb ik gezegd: "Sommige spreekwoorden worden meer in gedeelten dan in hun geheel gehoord, en hebben dan somtijds tegenovergestelde beteekenis. Deze voorbeelden zal het Spl'eekn'oordenboek in betrekkelijk grooten getale aanwijzen." e. Naar het derde hoofdvereischte, door Dr. NASSAU gesteld, "moet 't een Nederlandsck spreekwoordenboek wezen, dat is: van Nederlandsche spreekwoorden." Dr. NASSAU gelooft, dat wij, Nederlanders, vreemde spreekwoorden bezitten, want hij zegt, dat ,,'t moet worden nagegaan, welke spreekwoorden als vreemdelingen onder ons verkeeren," bI. 25. Voorwaar eene vreemde gedachte: 't is vreemd, ltier aan vreemdelingen te denken. En wat verder zijne bewering betreft, dat ik van elk spreekwoord moet onderzoeken, of 't oorspronkelij k is of van anderen overgenomen, dat hij trouwens zelf voor "moeijelijk" houut: wij hebben geen spreekwoord: Doe rnij dat eens voor, zei l'lillem, dan kan ik 't ook leeren ; anders zou ik 't gewisselijk hebben bijgebragt. Bij gebrek daarvan wil ik Dr. NASSAU voorstellen, het zelf eens te bl'proeven met ééne blauzijue van mijn Spreekwoordenboek, ter zijner keuze; maar dan dienen zijne bewijzen wat dengdelijker te zijn, dan het thans geleverde; ,,'t schijnt, op goede gronden, voor ecn 001'- XXVII spronkelijk Nederlandseh Spreekwoord te hOIlden I )," bI. 25. "Blijken van een onderzoek in dien zin heb ik in 't woordenboek IJiet gevonden ," bI. 26, lIet is ,qeen wondm', dat schamele lieden arm zijn, zegt het spreekwoord, en evenmin een wonder, dat Dr. NASSAU niet vindt, wat een overdreven eiseh, eelle onuitvoerbare zaak is. Zoo iets komt niemand in den zin; alleen Dr. NASSAU kan 't onmogelijke vorderen. "Onder d' opgenomen spreekwoorden, IJiertegen, zijn er verscheidene, van welke men terstond op 't eerste gezigt, moet zeggen: hoe komt die vreemdeling hier? Hij spookt ats een bergJeest : wij hebben geene bE:rgen, en alzoo is ook 't geloof aan berggeesten bij ons niet inheemseh." Om aan te toonen, dat ik ook omtrent de vreemde spreekwoorden niet onbevooroordeeld ben te werk gegaan, haal ik hier mijn in 1848 uitgedrukte gevoelen aan 2): ,,'Vij Iwbben eenige spreekwoorden met andere volken, met de Duitschers zelfs velc, gemeen. De inzage van een paar Duitsche vrrzamelingen heeft mij daarvan overtuigende blijken opgeleverd. Daarenboven zijn gewis eenige spreekwoorden in verloop van tijd van vreemden bodem tot ons overgebragt, cn hebben eindelijk ook burgerregt verkregen. Bij naauwkeurige lezing der Verhandeling over de Spreekn:001'den van LUB LINK DEN JONGEN zal men van deze waarheid de voorbeelden kunnen aanwijzen." Het geheele stukje dáár strekte, om alle" vreemdelingen" te weren, gelijk ook de vGorzigtigheids-maatregelen, woaraan ik hier, op bI. XXVi, herinnerde, daarop betrekking hebben, En toeh kan Dr. NASSAU vragen: "hoe komt die vreemdeling hier?" en dat 't "een vreemdeling" is, blijkt uaaruit, dat "wij geene bergen hebben." Maal' hoe nu met de overige 49 spreekwoorden, ontleend van het woord berg, in de beteekellis van hoogte, verhevenheid? Moeten die denzelfden weg gaan als de spreekwoorden, van duit ontleend? En deze zullen wel niet zijn in te wisselen: vreemdelingen inwisselen? misschien: althans Dr. NASSAU spreekt van de spreekwoorden, "welke als vreemdelingen onder ons verkeeren." - Ik kan niet bepalen, op welke wijze en van welke natie, als 't geen oorspronkelijk N ederIandsch spreekwoord is, Hij spookt als een berggeest tot ons is gekomen; maor alleen de verzekering geven, dat hij, die 't mij opgaf, mij thans op nieuw verzekert, dat hij het spreekwoord meermalen in de bete eken is va n groote ben:e,qin.fJ rna/ten heeft hooren bezigen. Ik zelf hoorde 't nooit; maar over de aanmerking van Dr. NASSAU nadenkende, 1) De constructie is wel wnt Yre~md ; maar 't is mijne ~hu1d niet. 2) Zie nO, 25 van de A 19c"~cellc /1"()/lISt el! J.ctt':!l'bOtllJ "an lS4H. XXVIII ben ik tot de overtuiging gekomen, dat wij in dit spreekwoord volstrekt niet aan eene andere natie behoeven te denken, daar het zeer natuurlijk onder ons kan geboren zijn. Dat de berg,qeest hier het booze wezen zoude zijn, dat in het bijgeloof onzer vaderen zulk eene groote rol speelde, kwam mij daarom niet onaannemelijk voor, omdat de geesten verondersteld worden in afgelegen, eenzame plaatsen hun bijzonder verblijf te houden, en dat deze verblijfplaats alzoo mede een berg kan zijn; want wat Dr. NASSAU ook moge beweren, niemand zal zijn gevoelen deelen, dat ons land geheel zonder bergen is. Hoewel geene autoriteit voor deze gedachte hebbende, ben ik niet weinig in mijn gevoelen versterkt door de Verhandeling over het booze wezen in het bijgeloqfonzer natie, door NIERMEYER I). Nadat is aangetoond. dat de duivel de kerkklokken bovenmate haat, en ze daarom wegvoert, gaat de geleerde schrijver, op bI. 81 en 82, aldus voort: "Dat hij volhoudt haar op eIken Kersmiddernacht te luiden, is omdat hij er vermaak in vindt zich aldus te wreken, hij bespot en beleedigt nu hetgeen anders zijne magt fnuikt, hijzelf luidt de klokken die hem anders verjagen. Tot staving van dit laatste voeren wij nog aan, dat in dezelfäe Provincie (Gelderland namelijk) twee kolken zijn, Duivelskolken genoemd, waarin men insgelijks op Kersnacht den Booze ecue klok hoort luiden, vermoedelijk op soortgelijke wijze als de eerste daarheen gevoerd; en tevens dat men op den Schelleguurkensbett, een heuvel op het goed den Wildenborch van den Heer Staring , op denzelfden nacht iu de diepte hetzelfde geluid verneemt. Insgelijks denken wij hier aan de overlevering, dat de krolt der kapel, welke vroeger op dl'n Kapelberg, in het gehucht Ruimel, onder St. Mil'hiels- Gestel, aanwezig was, in de kolk bij dezen berg gevallen, I'n nog alle jaren op Kersnacht slaat." Mij dunkt: de booze geest heeft op den berg gespookt. "Zooverre is de Grieksche ofRomeinsche godenleer nooit in de volkstaal doorgedrongen ," dat Hij meent uit de linkerbil van Jupitm' te zijn voortgekomen een Nederlandsch spreekwoord kau zijn. Ondertusschen zegt Mr. G. J. GALES 't toch, van wien Mr. M. C. VAN HALL, handelende over de Redevoeringen, waaruit ik het spreekwoord opnam, getuigt, "dat hij een man is, die bij veel vernuft en luim cene groote letter- en regtskennis bezat 2)." Over het spreekwoord: Ik wil Latijn in mijn 1) Eerst dezer dagen la mij die belangrijke YerhandeUng In handen gekomen. Mijn vriend Dr. de 3ager maakte ermlj opmerkzaam op, en leerde ze mij als eene rijke en zuivere bron voor onze spreekwoorden kennen. 2) Zie de Nieuwe Bijdragen voor ReUûgel~erdhri" f1'I Wetgmng, :,te. Deel, n". 2/ bI. ~(jO. huis Jtebben, zei de boer', en hij tiet voor zijn va,.· kenskot schilderen: pax intrantibus et mors exeuntibus, ben ik het niet alleen, maar is het de geheele N ederlandsche natie, die door Dr. NASSAU over den hekel wordt gehaald. "Stelt iemand er prijs op, om den inval van den boer voor 't vaderland te bewaren, hij noeme hem dan t:en Nederlandschen kwinkslag ," bI. 27. De enkele aanhaling zal wel voor wederlegging gelden, ofschoon 't mij onverklaaruaar is, waarom de boer wel schijnt te mogen zeggen: Arrige aures Pamphile (zie bI. 68 van mijn Spreekwoordenboek) en Exempli gratia (zie bI. 70). De duivel schijnt boven 't Latijn verheven, althans er wordt geene aanmerking gemaakt, als die zegt: Practica est multiplex! Maar wat zal 't nu zijn, als Dr. NASSAU naderhand de ooijevaar hoort zeggen: Hic tutior, want het spreekwoord zegt dit van hem, en hij zat op de kerk? Het is slechts één voorbeeld uit vele_ Zou Dr. NASSAU denken, dat men werkelijk bedoelde, dat de boer, of wie ook, dan Latijn had gesproken, als men hem dien kwinkslag in den mond legde! Thans volgen eenige spreekwoorden, die "hier of daar in Nederland als spreekwoorden in zwang mogen zijn: ze gelden niet door Nederland heen, en zijn door dat gemis van algemeenheid, geen Nederlandsche spreekwoorden." Hier zal elk moeten zeggen, dat Dr. NASSAU een Spreekwoordenboek zonder spreekwoorden wil. Hoe toch zou iemand, voor elk spreekwoord, alle provinciën I) onzes vaderlands kunnen doorreizen, om zich te overtuigen, dat het "in" en niet maal' "door" Nederland geldt? Het zou zonder reisbedienden immers niet gaan? Eene kostbare zaak dus ook. En dan de telenrstellingen. Vooronderstel, men is klaar met een spreek woord voor een zeker tal provinciën, en in de provincie, waar thans het onderzoek plaats heeft, wil 't maar niet gelukken. Men stoot overal het hoofd. Niemand heeft het spreekwoord ooit gehoord. Men mag het toch maar zoo spoedig niet opgeven: 't mogt eens "in" Nederland in zwang zijn, in die en die, in zoo vele provinciën kent men 't toch. Eindelijk moet men 't opgeven: 't geldt alleen "door" !lrederland. Assen ligt in Drenthe kan, volgens de redenering van Dr. NASSAU, misschien met der tijd een Nederlandsch spreekwoord worden. ,,'tWordt, nu en dan, in Groningen, enz. wel gehoord, maar 't is nog in 't opkomen; 't is de Zuiderzee nog niet overgestoken, en ook aan gene zijde in d' algemeene spreektaal overgegaan." Ik kan Dr. NASSAU de verzekering geven, en ik beroep mij op de NoordHollanders, dat hij hier verkeerd is ingelicht. 1) Om de zaak niet nog meer te bemoeijelijken, wi11k niet van 'Uden en dot])611 spreken. d. Het vierde "hoofdvereischte van een Nederlandsen, Spreekwoordenboek schijnt Dr NASSAU: 't Geen nog meer dan dit alles de waarde van een epreekwoordenboek uitmaakt, zijn de verklaringen, die het geeft." Ik stem dit gaarne toe, en ben volkomen van de waarheid overtuigd, die Dr. NASSAU hier, tot staving van zijn gevoelen, bijbrengt: "De waarde, die deze verklaringen bezitten, bepalen, in d' eerste plaats, de waarde van 't werk ," bi. 28. Maar dat "een woordenboek, zonder verklaringen, een woordenlijst wordt, waarbij 't moeijelijk is, een doel te denken," mag ik Dr. NASSAU niet toegeven, ofik zou moeten aannemen, dat bijna al ouze oude verzamelingen van spreekwoorden "woordenlijsten" zijn. Ja, er zou al zeer weinig overblijven, dat dien naam ontliep, zelfs TUINMANS verzameling misschien voor twee derde gedeelte niet. De Duitschers schijnen dan ook nog geen begrip van eene spreekwoorden-verzameling te hebben, daar bij hen in 't afgeloopen jaar nog zulk eene "lijst" van eenigen omvang in 't licht is verschenen. "Ons Spreekwoordenboek geeft wel eenige verklaringen, maar ze zijn noch zoo veelvuldig, noch zoo belangrijk, als men mogt verwachten." Wat is veel? Een vrij betrekkelijk woord. Hoe meer de drommel heift, hoe meer hij hebben wil, zegt het spreekwoord. Hoeveel spreekwoorden moest ik verklaard hebben, zou 't veel zijn? Meerdere spreekwoorden, in dezeltUe verklaring opgenomen, slechts voor één geteld, dan bevatten de beide eerste Afleveringen van mijn Spreekwoordenboek, op een getal van 80 bhldzijden, 238 verklaringen, dat is, door elkander, bijna 3 op elke bladzijde. Ik zeg niet, dat het veel is; maar waarom is 't weinig ? Het is mij een te lastig en te doelloos werk, om uit te rekenen, hoeveel plaats er, door elkander, door 3 verklaringen wordt beslagen, om daardoor te kunnen bepalen, hoe de ruimten, door spreekwoorden en verklaringen ingenomen, tot elkander in verhouding staan. Maar ook in dat geval zelfs: wie zal 't veel of niet veel bepalen! En hangt dit niet van de behoefte af, die een spreekwoord aan eene verklaring heeft? Ook daarvan heb ik gesproken in het werk, dat Dr. NASSAU beoordeelt. Dr. NASSAU weet het immers? Olldertusschen beken ik, dat er onverklaard gebleven spreekwoorden in mijn Spreekwoordenboek zijn opgenomen, die wel eene verklaring behoefden. Maar ik verstond de bedoelde spreekwoorden slechts bij gissing, of in 't geheel niet; waarom zou ik 't verzwijgen? Als de spreekwoorden zoo zonder verband zijn opgegeven, is 't moeijelijk, om er de beteekenis van te verstaan. Daarom ook I) heb ik mijnen lezers, 1) Aan I"zers, die zich bij de bloote opgave van een spreekwoord "moeijelljk een doel kunnen denken," ik wH 't wel bekennen. heb ik niet gedacht. XXIX op bI. XVI der 1'. Afl. van mijn Spreekwoordenboek, de woorden van CATS toegeroepen: Hier moet de Leser doen, gelyck de kieckens drincken, Dat is, op yder woordt een lange wijle dincken. Dat het spreekwoord: Hij rekent als een apotheker, niet zou willen zeggen: men kan hem niet nagaan, zijne rekening is verward, maar: "hij rekent veel, hij is duur ," is mogelijk; ofschoon de verklaring mij is opgegeven, zoo als ik die opnam. Ik zie evenwel niet in, dat het denkbeeld van verward hier niet zou opgaan, al was 't alleen maar door het bijbrengen van Dr. NASSAUS eigene woorden: "omdat de meeste menschen de Lat. namen, de verkortingen en teekens niet verstaan:" daardoor althans komt men niet tot het denkbeeld van duur. "Voor 't overige, deze en soortgelijke uit te leggen, is nagenoeg overbodig; 't dagelijksche leven en d' ondervinding verklaren zoo iets voldoende." Is mijne verklaring de ware, en ik kan het tegendeel voor als nog niet aannemen, dan toont juist de verkeerde beteekenis, die Dr. NASSAU aan het spreekwoord hecht, dat mijne verklaring niet overbodig was. Op de verklaring van bet spreekwoord: Hij slacht Erasmus: die leerde zeven jaren óver het ABC I), heeft Dr. NASSAU het bijzonder geladen. Vooreerst worden twee taalfouten aangewezen: kOl~ voor kan, en iemand anders van denzelfden naam, waar ik 't woordje "anders" niet opnam; althans Dr. NASSAU vraagt, of'tfouten zijn. Ik heb gezegd: "Men heeft gemeend, dat dit spreekwoord niet op den grooten Rotterdammer toepasselijk kan wezen, en daarom naar iemand omgezien van denzelf den naam." Ik antwoord op Dr. NASSAUS vragen: indien er kon stond, deed mcn beter, dit woordje in kan te veranderen, vooreerst, omdat de twijfel van dezen tijd is, maar vooral, omdat men de verbinding van den on volmaakt verleden tijd met den volmaakt verleden tijd zooveel mogelijk dient te vermijden 2). En wat de invoeging \'an het woordje anders betreft: ofschoon ik niet wil beweren, dat het fout zou wezen, indien 't er stond, zou ik het er toch liever missen. De zin wordt cr niet te fraaijer door, en de plaaaing VRn dat woordje is volstrekt onnoodig, naardien het niemand in den zin zal komen, om ook ER.~SMUS onder de personen te begrijpen, naar welke men heeft omgezien. Maar 't verwondert mij, dat Dr. NASSAU mij niet vraagt, of het woordje dit diende weggelatt-n te worden; terwijl hij 't maar stilzwijgend voor mij I} GenOml'D uit de Ie. Afl., vroeger door Dr. Na SSD. u geprezen. 2) Zie Bi ld erdij k8 .NeaerZ. Spraakleer, bI. 37öen 376. xxx verbetert. Ik mag hem echter voor die heuschheid geenen dank betuigen, omdat de zin er lam door is geworden. Het woordje dat, hetwelk vóór het woordje dit staat, gaat daardoor van voegwoord in voornaamwoord over, en de verbinding ontbreekt. Ik hoop niet, dat ik mij door deze bewering het verwijt van Dr. NASSAU op den hals heb gehaald, dat ,,'t te schoolmeesterachtig, te verwaand klinkt," bI. 29; want ik geloof, dat ik thans moest spreken, en hoop, dat ik het met bedachtzaamheid en bescheidenheid, zonder eenige aanmatiging, heb gedaan. Dit was althans mijn stellig voornemen. Dr. NASSAU heeft gemeend, mijn oordeel "te ichoolmeesterachtig , te verwaand" te moeten noemen, omdat ik in de besproken verklaring 1) gezegd heb: "Den toestand van het onderwijs te zijnen tijde in aanmerking genomen, is het geen wonder, dat ERASlIIUS, op den ouderdom van zeven jaren, de letters nog niet heeft gekend." Heb ik 't, met deze weinige wooruen, zoo zeer verbruid, dan zijn er gewis meer steenen op mij te werpen. Het is hier als de man met zijn ezeltje: zelden pas. Ik wil Dr. NASSAU de ballen niet terugkaatsen, die hij mij herd~ toegeworpen, en betalen met gelijke munt. Dat evenwel mijne bewering "niet waar" zon zijn, en ik "de verbetering van 't openbaar lageronderwijs en die van 't volksschoolwezen in ons land met de kunst van onderwijzen, de metltodus docendi, in 't algemeen, verwar," kan ik daarom niet aannemen, omdat elk, der zake kundig, weet, dat de eene en de andere steeds gepaard moeten gaan, en zeer natnurlijk uit elkander voortvloeijen. En waarom Dr. NASSAU daarbij voegt, dat ,,'t erg was, in den waan te verkeeren, dat deze kunst eerst een kind is van onze eeu w, van onzen leeftijd ," verklaar ik, niet te begrijpen. Daarmede is het vierde en laatste punt der "hoofdvereischten, door Dr. NASSAU gesteld" voor mijn werk, ten einde. En alzoo ook de recensie, denkt men. Geenszins, lezers! Het hinkende paard komt achteraan. Thans eerst komt de eigentlijke veroordeeling, en om deze te wettigen, is het voorgaande geschreven. Ik mag en kan geen ander oordeel vellen, als ik het geschrevene van J anuarij 1856 met dat van April 1854 vergelijk. Toen was door Dl', NASSAU de bedenking geopperd, dat mijn Spreekwoordenboek onkiesche spreekwoorden zoude bevatten. Ik heb mij te dien aanzien in de 2". AH. van mijn Spreekwoordenboek geregtvaardigtl. Toen was 't "een verzoek," waaraan ik niet Jllogt voldoen, en ofschoon ik mijn oordeel met rede- 1) Dr. Na 8 S a u gaat, hetgeen de aangehaalde woorden voorafgaat en volgt, stilzwijgend voorbij. Maar vroeger krijg ik nog een' veeg over de ge. volgtrekking omtrent een' Grlekschen naam, diE' Dr. N R.S sa u "nlet. vat~ .. en ik vat niet, hoe Dr. Na s s a u zoo onbevatrelijk kon zijn. nen heb omkleed, gaat Dr. NASSAU dat gelleei vOl)rbij, althans wederspreekt mijne redenen niet, maar zegt ten slotte alleen: dat ik ",r;ezag wil volgen, en geene redenen verstaan." Dat al wat Dr. NASSAU hier thans aanhaalt, om zijn gevoelen vast te houden, slechts eene jonge-jufvrouw-achtige aanmerking is, waarover hij hemel en aarde beweegt, heeft hij in zijn eigen voorbeeld bewezen. Hoe anders is het te verklaren, dat hij zelf "een vuil spreekwoord" verklaart? \Vaarom dacht hij er toen niet aan, dat het "een vuil spreekwoord" was? Zie het bedoelde spreekwoord, door Dr. NASSA U op bI. 26 behandeld, en door mij hier op bI. XXVIII als een Nederlandsch spreekwoord verdedigd. Maar Dr. NASSAU hoont in mijn' persoon al onze spreekwoorden-verzamelaars en woordenboekschrijvers, zoowel van den tegenwoordigen tijd als van vroegere dagen. Ik heb hem de bewijzen geleverd. Waarom thans, als hij de waarheid zoekt, thans op nieuw het oude thema tot in 't uitzinnige gevariëerd, en un parterre varié de mille .fleur.; geleverd van eene afzigtelijke zaak, alsof ze thans in al hare naaktheid diende voorgesteld; alsof er sprake ware van een vergrijp aan het menschelijke in de menschelijkheid? Waarom blijft Dr. NASSAU aan 't uitwendige hangen, en wil hij op een woord dood blijven, terwijl hij alle innerlijke gehalte verwerpt? Zegt dan het spreekwoord te vergeefs: Dm' reinen is alles 1'ein? Daarenboven, wat is 't voor een boek, waarvan de schrijver, eer er nog een oog in geslagen is, heeft gezegd, dat men bij elk n;oQ1'd, erin voorkomende, diende "een lcmge wijle te dincken?" Een kinderboek? Het is er zoo verre vlln verwijderd, dat ik hier gerustelijk het spreekwooru tot getuige durf roepen: Hm"cules' schoenen pa.ssen niet aan kinders. En is mijn Spreekwoordenboek nu eenmaal een boek, dat alleen in de handen past van hen, die den geest des onderzoeks verstaan, dat deze dan ook dat boek, als een heilig boek, omdat het den natioualen taalschat in zich besluit, zorgvuldig van voor de oogen van oningewijden in 't verstand verborgen houden. Zal 't dan schaden lIan onze sehoone moedertaal, zoo rijk van omvang? Dr. NASSAU mag althans zijnen lezers niet trachten diets te maken, dat in mijn Spreekwoordenóoek "de gemeene uitdrukkingen van de heffe des volks uit een ruweren tijd worden opgedrongen ," hl. 31; want hij vergist zich zeer. De waarheid is: dat de bedoelde spreekwoorden vroeger meer aIgPrileen , thans niet zoo algemeen wordeu gedacht, gesproken eu geschreven. 'Waarom zijn mijne aanteekeningen voor Dr. NASSAU eene ezelsbrug? Moet iets waar zijn, omdat DI'. N ASSA U 't zegt? Dat Dr. NASSAU bewijze, wat hij zegt; maal' geene hoogdravende, holle woorden gebruike, om zijne meening vol te houden. Waarom zouden ook {mde,. en geene stem in ket kapittel mogen hebben, en Dr. NASSAU hier alleen het hoogste woord voeren? Waarom zou ik voorbij moeten zien, wat een geheel' collegie van eerwaardige, wetenschappelijke mannen, nIet eenparigheid van stemmen, opentlijk voor de geheele natie, als waarheid erkent, om die waarheid voor Dr. NASSAUS meeningen in te wisselen? Heb ik de spreekwoorden gemaakt? Als dan verstandige mann~n van oordeel zijn, dat ik, als woordenboekschrijver, verpligt ben, te handelen, gelijk ik deed, wat moet ik dan doen? Maar wat mij vooral verbaast, het is: dat Dr. NASSAU wel een dozijn van de goorste geestigheden der "gore geestigheden 1) ," bI. 30, in zulk een algemeen gelezen wordend tijdschrift, als De Recensent is, opentlijk laat drukken, bI. 29 en 30, en alzoo onder de oogen van het beschaafde pupliek, waaronder kinderen en vrouwen, brengt. Van het standpunt van Dr. NASSAU uitgaande, had hij zich van de mededeeling behooren te onthouden. Dat Dr. NASSAU onder dat twaalftal onkiesche spreekwoorden, zoo als hij zegt, een spreekwoord opneemt, dat als onkiesch kan worden uitgelegd, en dus, blijkens de opname, door Dr. NASSAU als onkiesch wordt uitgelegd, terwijl het een onschuldig spreekwoord is, maar van welks ware beteekenis Dr. NASSAU zeker "geene hoogte heeft kunnen krijgen," bI. 23, dat gaat alle beschrijving te boven j te meer, daar hij het uit eene rubriek heeft gehaald, die hem den minsten aanstoot NIET GEVEN KON. Was 't al een ondeugend spreekwoord, dan waarborgde de plaats, waar het staat, Dr. NASSA u, dat ik althans er die ondeugd NIET IN HAD KUNNEN ZOEKEN OF WETEN. Ik heb genoeg gezegd, en neem hiermede afscheid van Dr. NASSAU met de woorden van DE BRUNE 2), die ik thans de mijnen maak: "Al hetgene 't welck kan gezegt, kan ooc betwist en veronzekert werden. AI dat gheschreven wert, is onderbavigh de pleyt-zucht van een ongenadige sophist, die altijd een pack-huys van valsche redenen heeft, en die gelijckelick meest redeneert, en de onredelijckste van alle woeste en onleerzame dieren is. Werden wy dan qualick berispt, laet ons met gezwijgh ons-zeI ven wreken j of zegghen, met den Heere Quaed-kruyd, De vl!l'achtinge, die zulck een van my doet, doen ick even van zijn oordetJl. Wie en weet niet, dat het licht is, de schoonste dinghen te besmetten j en dat het slick zoo veel niet en kost, als de couleuren? Dat-er gheen metzel~er zoo onwetend is, die de schoonste marber-steen Dlet en kan in stucken smijten j noch zoo kattijvigen beuzelaer, die niet en zou kounen de brandstichter I} Ik vergis mij Immers niet. a!sik denk, dat Dr. N aaaau ziJn lIe.tellrooci 011 "' "smeer kgt' S) Zie zijn Bancket.werck tlan Goed. Bedaçbten, Ie. Deel, bi. 74. . XXXI van een goede stad zijn, daer van een groot Monarch de grond-legger geweest is." Vijf dagen, nadat ik deze anticritiek had afgewerkt, ontving ik van mijnen vriend VAN DER AA eene missive, die ik, met zijne toestemming, hier heb opgenomen. Zij is van den navolgenden inhoud: Amicel Gij vraagt mij, wat ik van de recensie van Uw Spreekwoordenboek door Dr. NASSAU denk j ik had gedacht, U dit mondeling te zeggen, maar met mijne thans zoo wankelende gezondheid vleide het mij niet, tot U te komen, en om U daartoe uit uwe drukke bezigheden te roepen, kon ik mede niet van mij verkrijgen, waarom ik dus maar heb besloten, de pen op te vatten, om U eenige aanmerkingen mede te deelen, die mij bij het lezen voor den geest kwamen. Vooreerst kan ik U mijne verwondering niet verbergen, dat iemand, die in eene vroegere recensie 1), U allen lof toezwaait, ja het als een stellige pligt acht, op Uw werk de aandacht te helpen vestigen j die zelfs met zoo vele woorden zegt: "Vlijt en on" derzoek zijn hier onmiskenbaar, de aanwinst voor "de kennis onzer taal niet te loochenen ,IJ en er slechts ééne aanmerking tegen maakt, waar over nader, er thans zoo geheel anders over denkt, en nu, aan het einde van zijne zestien bladzijden lange recen@ ie, tot de slotsom komt: "De moeite en vlijt, "die er aan te kosten zijn geleid, kan ik eerbiedi" gen: als eene aanwinst voor de kennis onzer taal "kan ik 't werk niet aannemen." In trouwe, toen ik dit laatste las, sloeg ik nog de laatste bladzijde der recensie eens op, om te zien, of ik mij ook vergist had, en of die woorden wel door den zelfde~ man geschreven waren, die in de vorige recensie juist het tegendeel gezegd had. Te vergeefs zoek ik dit raadsel op te lossen j want om te veronderstellen, zoo als een mijner vrienden doet, dat de man boos zou geworden zijn, omdat gij den raad, dien hij U in zijne vorige recensie gegeven had, niet waart opgevolgd, en hij daarom nu U w boek geheel in discrediet ZOIl willen brengen, mag ik van een' Letterkundige als Doctor NASSAU niet doen. Wat 's mans proef aangaat, waaraan men een spreekwoord kennen kan, die houdt mijns inziens geen steek. Wien toch zal het ooit in het hoofd komen, om te zeggen: "Schoenmaker, hou je bij je leest ," zoo als 't spreekwoord zegt. "Vrouw, hou je "kat t' huis, want bet gaat regenen," zoo als 't spreekwoord zegt. Of er evenwel geene uitdrukkin- 1) R.cement, AlgemHn Letterl. Maan"'. 1&14, No. 4. XXXII gen in Uw woordenboek voorkomen, die regtstreeks geene spreekwoorden zijn, laat ik in het midden; maar wie zal hier uitspraak doen, als de Heer NASSAU zelf zegt, dat niemand eene scherp begrensde bepaling van een spreekwoord geven kan 1 Dat de verschillende lezingen van een spreekwoord oordeelkundig moesten worden nagegaan, en aangewezen, welke, waarschijnlijk, de ware is, achtte ik mede wel wenschelijk ; doch indien gij dit wildet doen, zou Uw werk zoo uitgebreid worden, dat gij niet ligt een' uitgever zoudt vinden. Met hetgeen de recensent hier anders verder zegt, kan ik mij doorgaans wel vereenigen ; zoo geloof ik, dat zijne lezingen: hij heift zijne schaapjes op het droog, en hij kan wel aspersiebedden aanleggen, de ware zijn; maar dat men nu niet meer zou mogen zeggen, of althans in een Spreekwoorden boek opnemen: honderd boeren een dertiend'half, kan er bij mij maar volstrekt niet in. Evenmin kan ik mij vereenigen met het beweren, dat hij spookt als een berggeest geen N ederlandsch spreek woord zou zijn, en die aanmerking had ik allerminst verwacht van iemand, die zoo vele jaren in Drenthe gewoond heeft, en dus wel het werk van den Theolo.qus, Ecclesiae Covordiensis Pastor primus et Doctor Medicus .JOHAN PICCARDT, Korte beschryvinge van eenige vergetene en verborgene Antiquiteten enz. moet kennen. Daarin toch vindt men niet slechts de berggeesten beschreven, maar zelfs afgebpeld. Van de u'itte n,fjven sprekend!', zP~t llij hl. VI: »~n lnat lllaetftn 1 bat men btfe lnaanlnnen ., bet Witte Wiiven btnbt' fal men be ~nD'efete' ., nen eenb~atfJtlnfJ ban flaer In ' t qeme!1n fJoo. ., ren berftlaren I namtl!jtft: bat In fonnnfne befet ., ntOote !lletjJen be Witte Wijven fJennen urlnoont: ., bat 'et omtrent befe ~tr(JIljt~ grlluil 1el!1eft fluft " gefpolltlU:" En verder bI. 47: ., ~aet leafJt een ~lIetftli ap In be ~rtnt!) I niet ~, berbe ban 5Il~fen/ allnaer beel ban befe ~tta!)' ~, fe, nfJetlen lnetben I nbenaemt Witten. 't lndcft ~, mliife!)len ban befe WiUen 3!jnen naem lIntfan' ~, nen fleeft: fJoelneI befe )!)ereften, met [CefJt fJab. ~, ben nefJlIoten lJenaemt te 3ün llDelneept de S wár_ ., ten. ~oefJ ten I~ ben ~tI!1bel niptetett of eer~, gt'teren niet ettpt aen,geftollten bat !In flefJ ., berfc!lept tn renen il.EltueI bel ']f.iC!jtp I hteIefte ., il.Engelen menlrfJ rt!1fe fJaet In lnltte ftlrtber cn ., bertoont i)elilien." ~, ~r3e Witte Wijven ban I 3Ütt n!jelnee't rce!Jte ., Oreade., . Nirnphae Montium. !l5erul}-btl!1belcn I " l&elbt-buPbekn I ~u!1belfe!Je fPortngen." Mij komt het voor, (,hIt alleen ueze beschrijving reeds aanleiding tot het spreekwoord kan hebben gegeven. Dat een spreekwoord, dat slechts in eell gedeelte van ons Vaderland in zwang is, geen Nederlandsch spreekwoord zijn zou, kan ik mede niet toestemmen. Want "je zegt mij, oCeen spreekwoord, dat hier eigentHi k t' huis hoort, niet ook reeds elders burgerregt verkregen heeft. Ook ik geloof, dat de verklaringen de grootste waarde van een Spreekwoorden boek uitmaken, maar ik vraag nogmaals, waar de uitgever te vinden is, die het zou durven ondernemen, een werk te drukken, waarin alle de in Uw woordenboek voorkomende spreekwoorden verklaard werden. Wat nu het pUilt betreft, waarop Dr. NASSAU ook in zijne vorige recensie aanmerking gemaakt heeft, namelijk, dat de uitdrukkingen, waarin vuile woorden voorkomen, uit Uw woordenboek moesten worden weggelaten, hierin ben ik het mede niet met Zijn Ed. eens, en ik geloof, dat ook de overige Heeren, die uwe proeven nazien, met mij daarin zullen instemmen, anders toch zouden zij U deswege wel eenen wenk hebben gegeven. Immers, ging dit beweren op, dan zouden eveneens alle dergelijke woorden uit de taalkundige woordenboeken moeten wegblijven, enîk twijfel, of wel ooit iemand dit zal beweren. Heel iets anders acht ik het met profane, strikt onkiesche of tegen de zeden strijdende spreekwoorden, zoo als ik, gij weet dit, er hier en daar wel eens een heb uitgemonsterd, en ik twijfel ook, of er die wel in zullen gevonden worden, want bij het in de recensie aangehaalde Tusschen de beene1l zit het lekkerste vleesch zou ik haast uitroepen: Honny soit qui mal y pense I Ik toch kan U op mijn woord verklaren, dat ik het honderdmalen gebruikt heb, zonder er iets kwaads bij te denken, en alleen door de plaats, die het nu door Dr. NASSAU gegeven is, ontdekt heb, dat er eene dubbelzinnigheid in ligt . Ziedaar, geachte vriend! eenige vlugtige aanmerkingen op de bedoelde recensie; had ik meer tijd ell lust, ik zou er nog meer hebben knnnen maken, maar ik vertrouw, dat het gezegde U zal overtuigen, dat ik over U wen arbeid geheel anders oordeel dan Dr. NASSAU. Mogt mijn gevoelen eenige waarde bij U hebben dan hoop ik, dat dit U zal aansporen, om uwen arbeid voort te zetten, en gij daarbij zult indachtig zijn, dat hij, die aan den u'eg timmert, het meest aanstoot lijdt, en het niet ieder naar den zin kan maken • Van huis, 19 Januarij 1856 • A. J. VAN DER AA • Ik zal mijnen lezers geene verschooning behoe~ ven te vragen voor deze lange anticritiek, als daardoor menig punt van onzen nationalen schat tot grootere klaarheid is gebragt. GORINCHEM, 29 Februarij 1856. P. J. HARREBOMÉE. L. S. Had ik telkens, bij de verschijning eener Afl. van mijn Spreehvo01·denboek, de voortdurende en steeds aanwakkerende belangstelling in onzen nationalen spreekwoordenschat te vermelden, en mogt ik reeds ook België noemen, thans is het mij eene hoogst aangename taak, mede op Duitschland te kunnen wijzen. Het is de Heer F. LATENDORF, Cand. phil., van Neu Strelitz 1), die mij belangrijke mededeelingen deed. De volgende werken zijn mij sedert als hulpbronnen voorgekomen: 5. Van dit werk, berustende in de Koninklijke bibliotheek te 's Hage, bestaat een druk van het vorige jaar, zich bevindende in de bibliotheek van het groothertogdom Mecklenburg, welks titel is: Adagiorum Epitome post novissimam D. ERASMI Roterodam'i exquisitam recognitionem, per EBERHARDUM TAPPIUM, ad numerum Adagiorum magn'i operis nunc primurn aucta. A ntverpia ex oJficina JOANNIS Loëx. An. M. D. XLIII!. Hoewel hier 291 dubbele bladzijden, dat is 2 meerder, gevonden worden, is er het aantal spreekwoorden zeer gering, daar er van de Il06 spreekwoorden slechts 50, allen met deze gelijkluidend, in voorkomen; ofschoon aan het exemplaar 6 dubbele bladzijden ontbreken, op welke bij SERVILIUS 21 spreekwoorden voorkomen. 7>. Adagia ofte Spreekrvoordè, ghecopieert van REYER GHEURTZ tamsterdam. Tgheloof muet rverckë. GHEURTZ, die zijne copie in 1552 ten einde bragt, heeft de 1932 in alphabetische volgorde voorkomende spreekwoorden waarschijnlijk uit geene gedrukte verzameling genomen; waarvoor ik deze redenen heb: 1. Van de werken, wier titel ik ken, zou het alleen n°. S kunnen zijn, en de naauwkeurigheid, die ik bij GHEURTZ opmerkte, verbiedt, aan te nemen, dat hij dan s. ANDRIES- 1) Ik hoop den Heer Latendorf spoedig de bewijzen te leveren, dat ik hoogen prijs stel op zijne belangrijke mededeelingen. AIs hij deze Afl. inziet. en eruit bespeurt, dat ze buitengewone werkzaamheid vereischte, terwijl ik over wetnig tijd heb te beschikken, dan zal hij, vertrouw ik, het mij ten goede houden J dat ik zijne zaakrijke opmerkingen van 9 Mei en 21 Junij 11. nog niet beantwoord heb. Hlj neme daarbij de verzekering aan, dat zijne toegezegde "aar..merkingen op enkele \'erklaringen van spreekwoorden" mij mede welkom zullt'n wezen. SOON niet zou vermeld hebben. Te meer, daar hij, achter deze verzameling, nog afschrijft: hondert parabolen ofte ghelyckenissê, die hij zegt, "uyt ERASMUS ghetooghen" te hebben. 2. Meer dan zulks in eenige andere verzameling van die soort voorkomt, vindt lIlen hier dezelfde spreekwoorden tweemaal opgenoemd. Bij het drukken zou zulks in het oog hebben moeten vallen, en ze waren geschrapt. 3. Het aantal spreekwoorden, die elders niet voorkomen, is hier grooter dan in eenige andere verzameling; ik maak daaruit op, dat men uit deze niet heeft kunnen putten. - Van wie dus GHEURTZ zijne verzameling ook moge hebben ontleend, zij is mij belangrijk genoeg voorgekomen, om ze op zijnen naam te zetten, en als zoodanig aan te wijzen. De verzameling behoort aan Dr. SNELLAERT, en is achter n°. 7 bijgebonden. 64. c. A. FISCHER. Hölländsche Sprickrvörtcr aus dem Seeleben, voorkomentIe, bI. 106-lOS, in zijne herausgegeben Re'iseabentheuer. Erstes Bändchen. Dresden. lS01. kl. So. 9S'. T. J. KERKHOVEN. Iets in den trant van CATS, of Scheeps-sp1'eekwijzen, voorkomende, bI. 131-136, in den Almanak voor Hollandsche Blijgeestigen van lS31. Amst. BREST VAN KEMPEN. 12°. 12S'. Over sommige vergelijkende Sp1'eekrvijzen, door D. N. v. N., te L ......... , voorkomende, bI. 63-69, in den Almanak voor Hollandsche Blijgeestigen van lS42. Hoorn. VER~fANDE. 12°. Ik heb deze werken, waarvan de aanwijzing in de laatste helft dezer Afl. nog is geschied, op de volgende wijze aangeduid: 5 XXXIV 7'. Ghel1rtz. 64. Fischer. 98'. Scheeps-Spreekrv. 128'. Vergel. Spreekrv. Tot het Aanltangselbehooren de volgende sprc!!kwoorden: AAGT. AAL. alen 2). Trui hCfj~ Aa.qt gevonden 1). Eene slang bederj~ een' .qeheelen korf AAM. Uit ééne p'ijp zes amen tappen 3). [Dat wil zeggen: eene zaak aanmerkelijk vergrooten. Eene pijp is een langwerpig vat, en vat of aam, ofschoon voor verschillende vochtmaten ook verschillend gebezigd, was bij voorbeeld voor zaadolie dezelfde maat. Voor de wijnmaat echter deed een vat werkelijk zes amen; maar dát vat zal wel geelIe pijp geweest zijn.] AANGEZIGT. Wie dol gen:eest is, die houdt er gaarne een gezigt van 4). AAP. Een aap bl~jjt een aap, Al ware kij zoo groot als een schaap 5). Hij hetjt er een' aap zien geeselen 6). Papen maken apen, De du'ivel heeft ze geschapen 7). Ter apenhuis wandelen 8). AARS. Het kerkhof hangt hern aan den aars 9). Hij weet allemans naars te begapen 10). AAS. Het is een galgenaas. ABELHEID. ]Jaar is geene abelheid in 11). [Abelheid beteekent hier Of schoonheid Of geestigheid, ofschoon het ook Of voor list Of voor overleg geldt, daar het spreekwoord: Met list brengt men een ei in een' hopzak, bij GHEURTZ luidt: Een ey met abelheit in een hoppe sack bl'êgë.] ABT, Een ootmoedig m01mill, een hoovaardig abt 12). ACHTER. Al keerde menigeen 't gelult van voren uit, Van achter valt 't hem toch al weder in zijn schuit 13). Hij klopt achter, daar hij vóór niet in mag 14). Hij n:eet van voren niet, dat hij van achteren leep 15). Nog ziet gij mij achte?' niet, zei de hond, en hij was in de keuken geweest 16). Wacht u voor de labben, Die vóór lekken en achter krabben 17). (Zie de Bijlage.) Wij zien malkander nog van achteren niet 18). ADAM. Wij z'ijnaUenuitAdamsribbengekropen. ADEM. Blazen en zuipen met éénen adem 19). AFWEZIGHEID. De afn'ez~qheid is het graf der liqfde. AKKER. Loven en houën Betaamt hun, die den akker bouwen 20). I} Gheurtz bI. 65. ~, Gheurtz bI. 20. 3) Gheurtz bI. 72. 4) Gheurtz bI. 76. 5) Gheurtz bI. 16. 6) Gheurlz bI. 3D. 7) Gheurtz bI. 56. 8) Gheurtz bI. 29 9) Gheurh bI. 66. 10) Gheurtz bI. 34. 11) Gheurtz bl.7. 12) Gheurtz bl.17. 13) Gheurtz bI. L 14) Gheurtz bI. ~6. 15) Gheurtz bI. 37. 16) Gheurtz bI. 53. 17) Gheurlz bI. 74. IS) C0. ]~) Ghenrh uI. (:iB. Hl Scheeps SlJl'eelcw. 1.132. ]4) Gheurtz blo 8. 15) Ghcurtz: hl. 67. 16) Gheurtz bI. 42. 17) Gheurtz: bI. :!9. lt)) Ghcurtz bI. 13. XXXVI BRANDING. Hij doet eene branding in den Ol'en 1). BRAS PENNING. Nu kunnen wij brassen, zei het volk, en ze verdienden een' braspenning daags. BREDA. Oui Breda, den Bosch is o'ver. BRIEF. Doode lieden en verbrande brieven zijn geene leugenachtige oorkonden 2). ]~fen zet geene hand in schepenbrieven 3). BRIJ'. Het is brij met brokken. Hij gooit met brij. BROEDER. Het zijn twee stalbroêrs 4). BROEK. De broek is vol 5). Het hemd uit de broek zal tafel dekken. BROK. Het is een verloofd brok, BROOD. Als de oven heet is, dient het brood erin geschoten. Daar lig,qen de brooden. De duivel rvint nu zijn brood 6). Eet uw roggebrood eerst op. Hij heeft zijn meeste brood al gegeten. Hij meent, dat wittebrood deuve/wter is 7). HOl1ger en dorst luaakt van brood peperkoeken, en van eenen verschen dronk waters malvezei 8). Laat mij mijn 1'oggebrood maar vooruit eten. [Dat is: ik wil mijne moeijelijke taak maar terstond opvatten. Klaagt iemand over de wederwaardigheden, die hem treffen, dan geeft men hem den raad: Eet U1V l'oggebl'ood eel'st op, dat wil zeggen: pak u IV' last maltr terstond op, en hij zal u minder zwaar drukken,] Zijn eigen brood staat tegen hmn op 9). BRUID. Daar !tet naauw is, daar neemt men het naauw, zei de bruid, en zij liet zich zoenen dOOl' de traliën 10), De bl'uid rvilde vernoemd zijn, en zij sch ... in de kerk 11). Welk eene eer gescltiedt mijne doehter: zij 'is met een' modderman de bruid. BUI. Het gaat bij buijen. Noordn:este buijen zijn staldrijvers. BUIK. Wij hebben onzen buik vol gespeeld 12). Zij loopen als de koeijen : tot den buik in 't gras. BUURT. Het zijn jongens uit de buurt. Hij schreeun:t de buurt bij elkander. CEDEL. Het rijmt als eene huurceêl, CHINEES. Men moet vijf Christenen hebben, om één' Jood te bedriegen, vijf Joden, (Jin één' Gr'Îelt te bedriegen, en vijf Grieken, om één' Chinees te bedriegen. CHOCOLADE. Dat is zoo klaar als rvatm'chocolade met kappertjes. [Kappers zijn de vruchten of knoppen van den kapperboom, een struikgewas, of van de Spaansclle kers, een bekend kruid. Men duidt dool' dit spreekwoord eene zaak aan, die alles behalve klaar is.] COLLEGA. De dominé is mijn collega, zei de 1) Gheurtz bI. 41. 2) Gheurb bI. ]3. S) Gheurtz bl. 51. 4) Gh~urtz bI. 6-1. 5) Ghcurtz bI. 9. 6) Gheurtz bl.l:l. 7) Gheurtz bI. 26. 8) Gheurtz bi. 26. 9) Gheurtz bI. 58. 10) Ghcurtz bI. 14. 11) Gheurtz bI. 14. 12) Gheurlz bI. 74. omroeper, want wij spreken beide in 't publiek. DAAD. De ouden hebben den raad, Maar de jongen de daad 1). DAG. Bij nacht een man, bij dag een man. Daar het van daag goed hooi is, is het morgen goede haver. Ergens een' heiligen dag van maken. Er komen zoo veel nachten als dagen. Negen dagen ja.qen, Negen weken dragen, Negen dagen blind: Heeft kat en hond een kind. NO,q lichter dan de dag 2). Schaamte en eer droeg hij op éénen dag ter kerke 3). Van daag goed gras, morgen goed hooi. DAK. De kaats valt buiten het dak 4). DANK. Met zijnen rvil, tegen zijnen danh 5), DARM. Het is een regte dundarm. DAVID. Hij is zoo neêrslagtig als David 6). DEEG. Als het past, zal men twee handen in het dee.q steken 7). DEGEN. Hij heeft een gouden gevest aan zijnen degen. DELFT. Te Leiden is het geschied, en te Delft een jaar geleden. [Men bezigt dit spreekwoord, wanneer men eene bekende anecdote als nieuw hoort voorstellen. In denzelfden zin zegt men: Het is overal gebeurd.] DEUGD. Dat is zijne deugd. Het kan zijne deugd rvel dragen. Hij zal zijns vaders deugd niet halen 8). DEUR. Dat sluit als een varkenskot zonder deur 9). De goede lieden zitten voor de kerkdeur 10). Die zijn' vinger tusschen de deur steekt, die klemt zich gaarne 11). Gij kent de deur niet, die aan het hek dient E!). (Zie de Bijlage.) Hij kan de deur niet vinden. 13). Wie de rvaarheid zeggen wil, moet achter de deur staan 14). Zalm en steur Komt zelden voor de deur. DIAMANT. Het is zoo eêl als een diamant 15). Hij is harder dan een diamant 16). DIEF. De eene dief besteelt den anderen niet. Hij laat geene dieven in zijn hart smoren. Hij liegt als een paardendiej. Pijnt het u, door te komen: men zal de dieven verja,qen 17). Zie dat volk eens loopen, zei de dief, die .qehangen moest rvorden; zonder mij geheurt er nog niets. DIER. De mensch is een gezellig dier. DIJK. Als de sneeuw valt in het slijk, Ligt zij zeven 1veken achter den dijk. Hij heeft een spel als een' dijk. Modder en slijk Geeft ijs als een' dijk. DIJN. De sterke woorden mijn en dijn Doen, dat wij tweedragtig zijn. 1) Gheurlz bI. 11. 2) Gheurtz bI. 79. 3) Gheurtz bI. 158. 4) Gheurl, 1;1. 6. 5) Gheurtz bI. 48. 6) Gheurtz bI. 78. 7) Gheurtzbl. J. 8) Gheurtz bI. 30. 9) Gheurtz bI. 38. 10) Gheurtz bI. 15. 11) heJ.ttL bI. Il. 12) Ghel1rt, bI. 21. 13) Gheurt, bI. 26. 14) GheurtzbI.7J. 15) Gheurtz bI. fi9. 16) Gheurtz bI. 79. 17) Gheurtz bI. ~6. DIK. Hij is zoo dik, of hij barnen moet. -Kort en dik is ongeschikt. DING. Daar gaf ik wel een lief ding voor. God en de natuur doen geen ding te vergeefs 1). Hij weet van één ding. DOEK. Iemand den blinddoek afnemen. Met warme doeken inhouden. DOLLE. Mal of dol. DOMINÉ. Het is al een paar dominus 2). DOMME. Beter lui en listig dan kloek en dom. DONDER. Na Sint Lukas hoort men den donder niet meer. DONKER. Dat schrijf ik in 't donker, daar niemand eene letter ziet 3). DOOD. De dood is de eindpaal van alles. Gij hebt hem den doodsteek gegeven. DOOF. Dat heeten de dooven vijsten 4). Hij vloekt den doove 5 ). DOOFPOT. Hij kruipt in den doofpot. DOOLHOF. Hij kan in dien doolhof geen' weg vinden. DORDRECHT. Hij moet naar Dord. [Men bezigt dit spreekwoord, wanneer eene zaak niet terstond beslist is, maar door het lot moet worden uitgemaakt. Te Gorinchem past men het bepaaldelijk op de honden toe, die, in gevolge de uitschrijving der honden-belasting, moeten verzopen worden. Van Gorinchem naar Dordrecht is stroom afwaarts. Als eene aardigheid voegt men erbij, dat de dam te Dord weldra verstopt zal wezen, van wege de vele honden, die er komen indrijven.J DORST. Het is een troep van hon.lJer en dorst. Het is geen drank, die dorst verslaat 6). Hij is verdorven, die van drinken dorst krijgt 7). DRAAD. Dat is een luije naaisters draad. Hij gaf hem van den draad. Hij houdt zich aan de herfstdraden vast. Hij is lan.1 van draad. [Dit staat tegenover kort van stof zijn.] Lan.lJe draden, Slordige naden. Zoo draad, zoo naad, En zak naar zaad 8). DRAAIBORD. Loop weg met je draaibord. DREMPEL. Een gladde drempel lokt de v1·ijers. DROOG. Hij is zoo droog, dat hij rammelt 9). (Zie de Bijlage.) -- Dat is droo.1J en ruig 10). (Zie de Bijlage.) DRUKTE. Drukte zonder werk is de grootste drukte. DUBBELTJE. Een dubbeltje uitgeven, om een stuivertje te verdienen. 1) Gheurtz bI. ID. 2) Gheurta bI. 67. 3) Gheurtz bl.13. 4) Gheurtz bl,8. 5) Gheurtz bI. 24. 6) Gheurtz bI. 65. 7) Gheurfz bI. S1. 8) Gheul~z bI. 6(1. 9) Gh.urtz bI. 31. 10) Gheurlz blo 13. XXXVII DUIF. Hij is sneller dan eene duif I). Hij is zoo grijs als eene duif. Duur. Het is een duimwerk. [Men zegt dit van een horologie, dat men gedurig moet gelijk zetten.J Ik heb ook vier vingers en een' duim 2). Ik heb zijn' duim in mijnen mond 3). DUIT. Hij laat zich scheren met een drieduits korstje: iedere sneê een' lik. [Men zegt dit van een kind, dat de houding van een' man aanneemt. Een korstje is eene soort van koek.] DUIVEL. Als je aan den duivel denkt, dan zie je zijne horens. Blaas, duivel! bla.as 4). Dat de duivel niet doen kan, daar zendt hij zijne moeder 5). Dat is een duivel van een' naam. Dat is een geweld van den duivel. De duivel is uitgelaten 6). De duivel wit den nikker schelden 7). De hoogmoeds duivel regeert hem. Den duivel ontloopen, en z~jne moeder ontmoeten 8). Het is een losgebroken duivel. Hij moet den duivel bij den staart pakken. [Hij zal het hard te verantwoorden hebben, en, om zich te redden, de toevlugt tot eene stoute daad moeten nemen.] Hij ziet als de baarlijke duivel 9). Zoo mogt de duivel koken. DUIZENDKUNSTENAAR. Het is een duizendkunstenaar. DWAAS. Een dwaas mag veel dwazen 10). Het is geen dwaas, dien men zeggen mag 11). Stamp een' dwaas in eelt' mortier, en zijne dwaasheid zal niet va.n hem wijken. [Dit spreekwoord is genomen uit Spreuk. XXVII: 22.J EDELMAN. Een edelman wordt geboren, mam' een ridder gemaakt 12). EEND. Hij geeft een' taling om een' eendvogel 13). (Zie de Bijla.lJe.) EER. Al heej~ het spinrok klein gewin, Het bren.1t nogtans veel eere ,in 14). Als iemand tot rijkdom of eer komt, wil ieder zijn neej' of zijn oom zijn. Daar is geene hoer zoo kwaad, Of zij ziet gaarne, dat haar kind ter eere gaat 15). Waar drinken eer is, daar is spuwen geene schande 16). EERLIJKHEID. Eerlijkheid maakt rijk; maar 't gaat langzaam. EEUW. Eeuw in, eeuw uit. Hij is daar regt in zijne eeuw. Hij is in eene gelukltif!e eeuw geboren. EEUWIG. Wat duurt er eewvig? Er. Eet geene eijeren, je mogt te hanig worden. Het ei is gebarsten 17). Het houdt wat, eer de kat op hare eijeren is. Het 1'e.lJent gras en k-ievitseijeren. Hij slaat er geene eijers in. [Dat is: hij wacht niet lang, maar neemt een kort beslnit. Zoo er eijers in geslagen worden, vordert het gebak 1) Gheurtz bI. 80. 2) Gheurlz bl. 4'. 3) Gheurlz bI. 4'. 4) Gheurtz bI. 4. ö) Gheurtz bI. 11. 6) Gheurtz bI. U. 7) Gheurtz bi 6. 8) Gheuriz bi. 12. 9) Gheurlz bl. 34. 10) Gheurtz bI. 20. 11) Gheurb bI. 69. 12) Lettel"Qej. bI. 413. 13) Gheurtz b1.19, 30. Hl Gheurtz bl.l. 15) Gh'urt, bI. 8. 16) Gheurtz blo 7ó. 17) Gh.urtz bi. 27. XXXVIII natuurlijk tijd.] Hij slagt de arme .qans, die gouden eijeren legt. [Eene satire op de overdreven praktische menschen, die de theorie met hun stokpaardje omver rijden.] U is niets dan een ei gepeld 1). Zij beliepen het !tennetje op het ei 2). EINDE. Hij ker;!~ het aan het stevi,qste einde 3). ELFT. Er is hem een e1J~ gevangen. [Men zegt dit van iemand, die om schuld in de gevangenis il> gezet.] ELLENDE. Ellende heeft geene vrienden 4). ETER. Het zijn nachteters 5). EZEL. Al hangt men een' ezel eene leeurvenhuid om, hij blijft niettemin een ezel. De ezel is in 't smeer geraakt 6). Een ezel te paard 7). Hij he~ft een' ezelsrug 8). Hij is zoo slirn als een ezel. Hij is zoo traag als een ezel 9). Men noodt geen' ezel ooit te gast, Of kij draagt e'r juk qf last. Men zal er een' ezel kroonen 10) • .LlIen zou een' ezel eerder op het o'rgel leeren spelen 11). FEEST. In zulk een feest houdt VMn geene andere staatsie 12). FINANCIëN. Het faalt men'tgen man aan de hoojäsom, dat Mj geenefinanciën doet 13). FLAKKEE. Hij zeilt Flakkee aj 14). FLUWEEL. Hij, die een huis besteelt, betaalt het met zijn lieel j Maar di e het land besteelt, die kleedt zich in 'tjlurveel. FRANKRIJK. Hij spreekt Fransch Als een gans 15). FRANSCHMAN. De1' Fransehen vriendschap is een vuurtje van stroo. GAAF. Der v'iJanden gaven zijn geene ,qaven 16). Gaaurv en floed is eene gave Gods. GAL. Het is zoo bitter als gal 17). GALG. ~fIet is een lust, aan zulk eene gal,q te hangen 18). GANS. Er 'Illoog een gans ter sluis, En kwam een gigelgagcl n:edcr t' huis 19). Dat 'is eene gans onder de zn:anen 20). GAREN. De Lieve Vrouw van Ten Ber.qe heeft al zoo lir;!' vlas als garen. [VAN DER AA teekent omtrent dit spreekwoord in zijn Aardl'. Woordenboek de1' Nederlanden, bij het artikel Sionsberg , een deel van een voormalig nonnenklooster in Friesland, het volgende aan: "Voor dezen werd hier jaarlijks op Palmzondag met veel plegtigheden een Mariabeeld, van was gemaakt, omgedrageu, met zulk eenen toeloop van menschen, dat te Docknm naauweliks bier of brood te bekomen wae. Te gelijker tijd werd dan aan de Heilige Maagd was en vlas geofferd, waaruit het spreekwoord ont- 1) Gheurtz bI. 72. 2) Gheurtz bI. 60. 3) Schecps-Spreeku!, bl.134. 4) Gheudz bI. 18. 5) Gheurtz bI. Jj2. 6) Gheurtz bI. 12. 7) Gheurtz bI. 17. 8) Gheurtz blo 19. 9) Gheurtz bI. 78. 10) Gheurtz LI. 19. 11) Gheurtz bi. 22. J2) Gheurtz blo 4a. 13) Gheurtz bI. 3C. 14) Gheul'tz bI. 28. 15) Verger. Sprcekw. bI. 68. lö) Ghf'urtz bI. 6. 17) Ghellrtz bi. ï9. lB) Gheurtz bI. 64. 19) Gheurtz bI. 31. 20) Ghcurtz lol. 18. stond: "de Lie've Vrouwe Vlm ten Berge heeft alzoo lief vlas als garen." In later tijd werd dit heiligdom in eene boerenplaats herschapen, die nog heden Sionsberg of de Berg-plaats wordt genoemd."] Hij heeft het garen /Jerokkend 1). StijnUe en Trijntje, laat vetren: Zij spinnen kn:aad garen 2). GA'rEN. Die zijn' vin.fJC'r te allen ,qaten wit inboren, komt dikn:ijls besch .... uit 3). Een ontloopen paard ziet altijd naar een gat 4). Maak den tap ree: 't !Jetatje is geboord 5). Slijlt in 't gat koelt rvel6). Steek 16 in geen gat, of weet er rveder uit te raken 7). GATTEN. Het is een kerel als een hakmes, als hij maar een' steel in 't gat had. Het is ieder niet gegeven, 1net zijn gat de kaars uit te blazen. Hij herj~ de kl'ieu11:el in 't pat 8). Hij herj~ het rviggevuur in 't pat 9). [Wiggevuur is verrot oud-hout, dat 's nachts eene lichtstof afwerpt. Het is een verouderd woord, dat mogelijk met ons tegenwoordig glimhout gelijk staat. Zulk hout gaf vroeger tot vele bijgeloovige denkbeelden aanleiding; waarom men door dit spreekwoord gewis den vreesachtige zal willen aanduiden.] Hij veegt z'ijn ,qat aan de poort. Yeet te commanderen, en geen hemd aan 't gat. GEBRAAD. Gij zult kier lang staan kraaiJen, Eer 11 't gell1'aaijen In den mond zal waaijen 10). GEEST. Dat heift de goede geest Vlij inge.qeven. Hij gaat als een geest, die vermaand 1vil zijn 11). Mijn geest 11:((,S daar van huis El). GEIT. Hij is er gezien als de geit bij eene groenvrouw. GEK. Eenen gek is alles mogelijk. GELD. A ls Jan maar geld heift. Geldeloos , zinneloos 13). Gereed .qeld is goede waar 14). God betaalt met waar, Of er geen geld in de wereld waar 15). Het is te Rome de grootste zonde, geen geld te hebben 16). Hij gooit zijn geld te ,qrabbel. Hij loont wel met waar, die geel! geld heep 17). Oude kermissen gelden geen geld 18). VroulV Venus en het geld Re.qeren met gerveld 19). W'ie geld brengt, is welkom 20). Wil ik uw geld rveêrgeven 21)? GELEERD. Hij keeft de gclem'den geplunde1'd. GELEERDHEID. Hij kraamt al zijne geleerdheid uit. GELIJK. GELOOF. water 23). Gelijk bij gelijk deelt best 22). Het geloqf brengt den man over' het GELUK. Hij heift meer geluk dan regt 24). lIoe mindcr kunst, hoe meerder geluk 25). 1) Gheurtz bI. 36. 2) Gheurtz bI. 61. 3) GheUl'tz blo 10, 76. 4) Gheurh: bI. 18. 5) Gheut"tz bI. 48. 6) Gheurtz bI. 61. 7) Gheurtz bi. 60. 8) Gheurtz bI. 6. 9) Gheurtz bI. 35. 10) Gheurlz bI. 21. 11) Gheurtz bI. M7 j 39. 12) Gheurtt. blo 48. 1M) Gheurtz bI. 2.'1. 14) Gheurtz bl. 57. 15) Gheurtz bI. 2.'). 16) Gheurtz bI. 64. 17) Ghcurtz bI. 41. 18) Gheurtz blo 55. 19) Gheurtz bI. 71. 20) Gheul"tz bl. 75. 21) Gheurtz bI. 75. 2'J) Gheurtz bI. 21. 23) Gheurtz bI. 25. 2!) Gheurtl bi. S.J. 25) Gheurtz bI. 40. GENT. Het is zoo MU"I'W als Gentsehe koek 1). GERST. Hij betert' zich als de rijpe gerst 2). GESCHIL. Die 'wil zeggen, wat hij wil, Moet dikwijls lworen geschil 3). GETAL. Wij vervu.llen het getal 4). GLAZENMAKEn. Wijk, want uw vader 'Tl:as geen glazenmaker 5). GOD. Als God de onderzaten straffen wil, laat Hij den heeren niêt dan zotheid schaffen 6). Dat men niet keeren mag, moet men om Godsrv.il nemen 7). Die hem !Joeddoet, vertoornt God 8). God groet u gras, .qij waart eens groen 9). God is geene rvellO). (Zie de Bijlage.) [Dat is: gelijk men de menscllen foppen kan, en hen knollen voor citroenen verkoopen, dient men te weten, dat deze ongeoorloofde handelwijze bij God niet gelden kan: zijne alwetendheid is niet weg tc redf,ueren. Eene wel stopt men, en beneemt haar daardoor hare werking.] God kan het allen man niet van pas maken ll). God slaat wel, al heeft H{j stok noch roede 12). God weet, hoe 't best is 1:3). Het is Gods mestvarken 14). Het moet een goed kaarsenmaker zijn, die God een' wassen neus zal maken 15). Hij lijdt gaarne om Godswil, r!'at hij niet kan wreken 16). H'ij moet vroeg opstaan, die God bedriegen zal 17). Morgen beraadt God 18). Naattn'e nering bemint God 19). Waarwûhij loopen, d'ie God ontloopt 20)? Wat gij u tegen God verzetten 21)? De volgende spreekwoorden zijn zonder aanwijzingen opgenomen, maar behooreli daar thans van voorzien te worden: AARS. Hij moet door eens andermans aars ter kerke .qaan 22). BAAT. Hij hindert wel, die geene baat aanbrengt 23). BEDELZAK. De bedelzak heift geen' bodem 24). BEGIN. Een goed begin is de he1j~ van het geheel (of: is half voltooid) 25). BEK. Dominé! brand je bekje niet 26). Bus. In de bus blazen 27). DAVID. Het getijllt David met Goliath rl'el28). DORST. Zij hebben den honger gebakken en den dorst pebrolln;en 29). EIN DE. Jurt, jm·t ! je hebt het eind nog niet 30). FLESCH. Die bij de jleseh (of: aan de lade) zit. zegent zich zelven (of: het eerst) 31). GEVEL. Hij heej~ een' fikschen gevel voor zijn huis 3~). 1) Gheurtz bI. 59. 2) Gheurtz bI. 33. 3) Gheurtz bI. 6. 4) Gheurlz bI. 75, 5) Gheurtz bI. 75. 6) Gheurtz bI. 2. 7) Gheurtz bI. 11. 8) Gheurtz bI. 6. 9) Gheurb blo 2~. 10) Gheul'tz bI. 2.i. 11) Gheurtz bi. 2,1.. 12) Gheurtz bI. 2J. 13) Gheurtz bI. 25. 14) Gheurtz bl. 66. 15) Gheurtz bI. 64. 16) Gheurtz bI. 38. 17) Gheurtz blo 30. 18) Gbeurtz bl,49. 19) Gheurtz bI. 53. 20) Gheurtz bl.i4. 91) Gheurtz bI. 75. 22) Gheurtz bI. 23. 23) Gheurlz bI. 39. 2,1,) Gheurlz bI. 8. 2J) Gheurtz bI. 16. 26) Gheurlz bI. 72. 27) Gheurtz hl. 35. 28) Gheurtz bI. 12. 29) Gheurlz bI. 9. 30, Gheurtz bI. 21. 31) Gheurtz bI. 26. 32) Gbeurtz bI. 'P. XXXIX De reeds gegeven aanwlJzmgen moeten met de vol ',ende vermeerderd worden, waarbij ook die zijn opgenomen, tot welker mededeeling in de vorige Aft. geelle plaats was; ofschoon de grootste helft ervan, om gelijke redenen, titans IlOg blijft liggen: bI. 1. aanw. 2: Gheurtz bI. 3:3. aa"nw. 14: Gheurtz bl. 1('1. aanw. 18: Gheurtz hl. 16. ,,20: bI. 29,37. bI. 2. ,. 5: bI. 18. aanw. 7 : bI. 68. IJ 2.1, : bI. 76. H 39; bI. 17. bI. 3. ,,17: bI. 4,77. bi . .].. " 1: HarreboméeV. bI. 293. aanw.4: .I, Dec. !i6. aanw.6: Harrebomée V. 6. aanw. 11: Harrebomée V. bI. 2D3. aanw. 18: Gheurtz bI. 79. atlnw. 22: Harrebomée V. bI 293. aa1lW. 2.5: Harrebomée V. bI. 293. aanw. 2G: Harrebomée V. bI. 29:1. bI. 5. aanw. 1: Gheurtz bI. 3. aanW. 16: Gheul'h bI. ]. aanw. 29: Gheurlz bI. 35. bi. 6. " 1, bl.38. 28, bI. 38. bI. 7. .. 10, bI. 12. " 27: 18 Febr. 56. 33, bI. 63. " 39, bI. 36. " 40 : Gheurtz hl. 35, 5J. bI. 8. " 7, bl.37. 32, bI. 51. bI. 9. 5, bl.72. 9, bI. 37. " 10: 3Maart :i6. .. 20: 25 Dec. fiS. bI. 10. aallW. 7: Gheurtz bI. 7. bl.IJ. ,,28: bI. fi, 22. bI. 12. ,. 3: Harrebom6e V. bI. 293. aanw. 9: Gbeurtz bI. 45. aamt'. 14: Gheurtz bI. 10. aanw. 21: Gheurtz bI. 46. 21 Oct. 56. aanw. 23: Gheurtz. bI. 53. bI. 13. aanw. 21 : Gheurtz bI. 2~. bl. 14. 3: bI. 30. 2 Q,·t. 56. aanw. 7 : Harrebomée V. bI. 293. aanu'. 9: Gheurtz bI. 20. aanw. 36: Gheurlz bI. 76. bl. 15. aanw. 15: Ghenrtz hl. 3. )6 Sept. 56. bI. 16. 20: Scheeps·Sprcekw. bI. D6. aanw. 2ij: Gheurtz bl 66. aanw. 31: Gheurtz bI. 55. Fischer bI. lOi'. nanw. 50: Gheurtz hl. 25, 63. bI. 17. aanw. 23; Gheurtz bI. 5('. aan~o. 31: Gheurtz bI. 4:l, bI. 18. 8: bI. 34. 35: 29Febr. 56. aanw. 4-l: 28Febr.56. bI 19. " 10: 16 Dec. 56. aanw. 17: Gheurtz bI. 22,25. aanw.3:;: Gheurtz bI. 61. bI. 20. aanw. 1: 2:3 Febr. 56. aanw. 3: Gheurlz bI. 1. aanw. 15: Gheu:rtz bI. 15. aantlJ. '29: 27 Not,. 56. ,,31 : bl.46." 32: 1 Oct. 56. aanw. 34: 12 Febr. 56. aauw. 4,a: Gheurh bI. 1. bI. ~l. a/mw. 9: Gheurlz bI. 'iS. aam.tJ. 10: Gheurtz bI. 44. aanw. 20: Gheurlz bI. 14. aanw. 24: Gheurh bI. 46. aanw. 30: Gheurtz bl~ 12. aani,t'. 33: Gheurtz bI. 65, 68. aanw. 44: Gheurtz bI. 33. bt. 23. aa11W. 5: Gheurtz bI. 64, 66. aanw. 33: Gheurtz bI. 19. bI. 24. " 7: Scheeps·Spreekw. bI. 134. aanw. 28: Gheurtz bI. 54. aanw. 40 : G heu'I'tz bI. 74. bI. 25. aanw. 8: Gheurlz bI. 35. :n Mei 56. bI 26. 8: bl. 2. aamt'. 13: Gheurtz bI. 5. aanw.18: Gheurlz bI. ~O. bI. 27. " 16, bI. 51. bI. 28. " 16, bl.4O. 22, bI. 60. bI. 29. 4, bI. 11. " 12, bl.30. " 18, bl.58. bI. :JO. " 18, bI. 54. bi. 3]. " 28: Harrebomée V. bI. 286. aanw. 29: 6 Febr. 56. aanw. 31: Gheurtz bI. U, 69. bI. :32. aanw. U: Gheurtz bI.ll. aanw. 26: Gheurtz bI. 36. bI. 33. JJ 7: bI. 32. bI. :14. " 17:]3 April 56. ,,28: bI. 12. bI. 35. " 3: Gheurtz bI 26. 13:" bI. 55. 35: Gheurtz bI. 39. 18 Me'i, 56. aanw. 37: Gheurtz bI. 24.29 Aug. 56. bI. 36. aanw. 10: Gheurtz bI. 18. aanw. 13: Gheurtz bI. 19. ]8: 3M"i56. bI. 37. 3 , bI. 38. " ~: Gheurtz bI. 35. bI. 39. aanw. 21: bI. 52. bI. 75. bI. 10. 13, bI. 64, 66. bI. 40. 3. bI. 68. JJ 19: 3 Dec. 56. aanw. 22: Gheurtz bI. 14. ,,29, bI. 46. " 30: Gheurtz bI. 51. aanw. 34: Gheurtz bI. 71. bI. 41. aanw. 28: 20 Nov. 56. bI. 42. " ti: 23 April 56. ,,' 2B: bI. 43. ,,25:4,April56. ,,26: bI. 44. " 4: Gheurlz bI. 14. " 18: Gheurtz bl. 66. aanw. 2",: Gheurtz bI. 18. bI. 71. bI. ]0,69. bI. 62,68. 19, bI. 45. aanID. 4: Gheurtz bI. 49. aanw. 6: bI. 23. 9: Gbeurtz bI. 25,48. aanw. 35 : Gheurtz bI. 51. aanw. 36: Gheurtz bI. 52, 76. bI. 46. aanw. 14: Gheurtz bI. 47. aanw. 24: Gheurtz bI. 33. aanw. 29: Gheurlz bI. 28. bI. 47. aanw. 10: bI. 45. bI. 48. " 10, bl.27. 13, bl.52. 15, Gheurtz bl. 67. bI. 49. aanw. II : bI. 53. " 'P, bl.51. 29, 24 Sept. 56. XL bI .• 1. aantr1. 11 : Gheuftz bI. 6S. bI. MI. u S4 : bI. 95. bl.~. " bI. 64. IJ 10: bl.5S. u SI: bi. 110. bl.ISSJ S3. bt.6l. aan.. 7 ~ GheuTtz bI. 5:5. ,,14: bI. 39. 1I9, bi. 40. bI. 56. " 7: bi. 61. ,,11: bI. 37. aanw. W: Gheurtz bi. 7. bI. fJ7. aan.,. 9: " bI. U. JJ 15: " bI. SS. 17, Gheurts bI. tB. aan ... SI : ~ Pebr. 56. aantel. i6; Gheurlz bI. 58. bI. 158. (14'"", 11 : Gbeurtl bI. 0:5. bI. 59. u IS : Harrebomée V. 11. bi. 49. Cl. bi. 61. .. lilt, Gheurlc bL I, 6. ~ 62. " 1: " bl.9J U. ,,18: " bi. 10. Ym-gel. &,redf,q. bI. W. aan",. t!l: Gheurtz bI. 37. tlGnlD'.l9: Gheurtz bI. 69. bl. 63. aafttl. 6: Gheurlz bI. 79. bl.G4. u 00: " bI. SB. aaf'Jw.t3:Gheurtzbl.77. aamcr.M: Gbeurtl bl. 99, aantD. 26: 16 AprU 66. aaA1Cl. 28: Gheurlz bI. 19. IJ SB : " bl.M. bi. M. aantelI. 3: Gheurlz bI. 48. a4n"'. 6: Gheurtz blo 68. 91: Gheurtz bI. 9.. aan •. 37: 19 NOll. 56." 39: " bI. 41. bI. 66. aantel. 15: 8cAeep,·SprBe'kVl. bI. 133. aaAw. iS : Gheurtz b1.!9. aantII. 31 , 13 Juni} 00. bI. 67. aan",. 7: Gheurtz bI. 26, 31, 66. bi. 68. .. S, 1"...".1. 8Jwe-. bi. 68. bl.69. JJ 25: 17 IJsc. 56. bI. 70. JJ G:80d.M. bI. 71. IJ ft: Gheurtz bI. SS. bI. Td. " 19: bi. 59. bL 7G. .. 8, bi. IG. bi. 76. " 'I : JJ blo lL a.tltEl. 16 : Gbearb: bI. 40. aaftW. ft: Gheum: bI. 34. aafttel.:U: 8c1aeep,·8predtIJ. bl.lIJl. bI. 77. aantel. 19 : Gheurtz bI. 48. aan'lO.I?': GheurU: bI. U, 18. bI. 78. JJ 11: bI. 48. " 11: IJ bI. M. bI. 80. " 10: " W. 3, 41, 68. aantel. SS: Gheurb bI. 76. aan.,. 31: J!'ischer bI. 107. aan ... 33: Gheurtz bI. tB. aanlO. 30;: Gheurtz bI. 3S. bI. 81. aantEl. 13 : Gheurtz bI. 14- bI. 9. " 0;: " bI. 32. aanlI'. 6: Gheurb: bI. 3S. aan"'. 9: Gheurb: bI. 11. atlnto. 10: Qheum bI. H. aantII'. 23: Gheurtz bI.. U, 48,49. a/Jafll. fIT, Gheurlo bi. 39. H ..... bomée V. bI. 803. bl.a3. aan"'. 3: Gheurtl bI. 39. aan.,. 10: Gheurb blo 13. aanv. 13 : Ghoarlo bi. 61. bi. 84. aanw. 8: bI. 65. bl.~. " 18: " bI. 15. ,,16: " bl.3t. bI. 86. IJ 18 : Fischer bI. 106. 8ckeep,·8pNe1cv. bI. 133. bI. 87. " I: Gheurtz bI. 3. aanw. t4: Gheurtl bl.n. bi. 68. .. 1 , bi. 62, 65- bI. 89. n SI: bi. 33, 6l5. aanw.U", Gheurtz bI. 4. ,,18: Gheurtz bi. 71,7t. bI. 90. aanto. SISI : bI. 37. IJ SJ6: bi. 9. bI. BI. JJ I: "bI.B3. 0;: bI.lS. 11: Gheurtz bI. 33. Ytn"f/e'.8p1'6ekttJ. bI. 69. ,,11: bI. 4, 31. JI 17: " bI. 13, Sl. bi. 91. aan ... IJ, Gheurlo bi. M. bI. 93. " SS: bl.SO. JJ U: bI. 63. bI. 94. " 29 : bI. 65. bI. 95. " 16: " bI. 14. ,,18 : , I'.hr. G6. IJ!O : Gheurtz bi. 25. acm.,. sa : 19 Sept. :56. " 16: Gheurlr bI. Ifl. ,,31 : " bI. 14. bi. 96. aan ... 13 , lIanebomée V. bi. 1811. De aanprijzende aankondiging van de beide eerste Afleveringen van mijn Spreekwoordenboek in de Nieuwe Bijdragen, ter bevordering van het Onderwijs en de Opvoeding, voor April 1856, kon mij niet dan aangenaam zijn. Eén denkbeeld, daarin uitgedrukt, mag ik niet onopgemerkt voorbij laten gaan, omdat het ingrijpt in de wezentlijkheid van mijn boek. Ik heb alleen Nederlandsche spreekwoorden in mijn Spreekwoordenboek opgenomen; daarom verwierp ik ook dezelfde SpaeTl8che wysheid, van welke de recensent melding maakt, waarvan ik de redenen heb bijgebragt op bI. III van de lijst van werken over Nederlandsche Spreekwoorden, waarnaar ik kortheidshalve verwijs, gelijk mede naar bI. XXVII der vorige Afl., waar dit punt nog bepaaldelijk is besproken. Ik meen, dat ik te dien aanzien zeer voorzigtig ben te werk gegaan, en dat zulks ook thans nog het geval is, wil ik door een voorbeeld staven. Twee der Heeren, die de goedheid hebben, bij voortduring mijne proeven na te zien, maakten mij opmerkzaam, dat het spreekwoord: De pot bewaart lang den geur, waarmede hij eens versch doortrokken is, eene woordelijke vertaling is van het volgende zeer bekende vers van HORATIUS (Ep. I. 2. 69): Quo semel est imbuta recens servabit odorem Testa dil!. En daar ik niet weet aan te wijzen, van waar ik dit spreekwoord heb ontleend, heb ik het geschrapt; waarom het thans onder de spreekwoorden der rubriek GEUR, in deze Afl., op bI. 233 geplaatst, niet voorkomt, en zulks, niettegenstaande het groote overeenkomst heeft met het bepaald Nederlandsche spreekwoord: De reuk, die men eerst in den pot doet, blijft er lang in, gelijk ook met: Het vat riekt naar den wijn, die erin is, en andere meer. Ofschoon ik de beide redenen van den recensent allezins moet billijken, om niet "in bijzonderheden op te geven, waar de Schrijver ons voorkomt bij uitstek gelukkig te zijn geweest in de keus of in de verklaring van eenig spreekwoord; waar hij daarentegen, naar onze meening, de plank eenigzins heeft misgeslagen ," moet ik hem, in naam van alle hoogschatters onzer taal, toch dringend uitnoodigen, daaraan wel degelijk op de eene of andere wijze gevolg te geven, hetzij door de plaatsing in een of ander tijdschrift, bijv. in Dr. DE JAGBRS Nieu1v Archief voor Nede1'landsclte Taalkunde, hetzij door zijn oordeel onmiddellijk aan mij toe te zenden. Daardoorimmers moet de waarheid winnen. Door de opname van het spreekwoord: Dat is als een gouden ring in een' varkenssm~it, op bI. 252, kan het, op bI. v in de 2". Afl., als overgeslagen spreekwoord voorkomende: Eene bagge in een' varkenssnuit, thans vervallen, en behoeft alzoo geene plaats in het Aanhangsel. Thans heb ik nog mede te deelen, uit plaatsgebrek vroeger op den omslag vermeld, dat de 4e• Afl., zijnde blad 20-24, 2065 spreekwoorden bevat, waaronder 426, die reeds waren opgenomen, dat is dus: 1639. Daarvan zijn er 1069 van aanwijzingen voorzien en 177 uitgelegd, terwijl er 64 in de Bijlage zullen voorkomen. Voor het Aanhangsel bevat de 5e• Afl. 62 spreekwoorden. De se. Afl., weder het gewone aantal bladen uitmakende, bevat 2721 spreekwoorden, waaronder 70S, die reeds waren opgenomen, dat is dus: 2016. Daarvan zijn er 1276 van aanwijzingen voorzien en 147 uitgelegd, terwijl er 66 in de Bijlage zullen voorkomen. Voor het Aanhangsel bevat de 6e• Afl. 358 spreekwoorden. GORINCHEM, 1 J ulij 1856. P. J. HARREBOMÉE. L. S. Had ik vroeger het genoegen, te vermelden, dat mijn wijzen op onze oude klucbten- en liederenboeken niet zonder vrucht voor de kennis der spreekwoorden, daarin vervat, was gebleven, tbans geef ik gaarne kennis, dat de Heer A. L. LESTURGEON van Vledder mij eene verzameling spreekwoorden toezond, die bij geëxcerpeerd had uit De Gulde Legenden van de Stadthouders in Hollandt en WestVrieslandt (Amst. LEGENDUM. 1663). Daardoor is weder menig spreekwoord aangewonnen. Door de Heeren J. L. C. JACOB van's Hage, Dr. A. DE JAGER van Rotterdam, F. LATENDORF van Neu Strelitz en Dr. F. A. SNELLAERT van Gent ben ik met de volgende werken bekend geworden: 3'" Germanicorvm adagiorvm cvm Lat·inis ac Graecis collatorum, CenturiaJ septem. Per EBERHARDUM TAPPIUM Lunensem. Ex Libera Argentina, in (/Jdibus VUENDELlNI RIHELIJ. Anno M.D.XXXIX. kl. S". "De Hollandsche Spreekwoorden," ten getale van 29, in dit werk voorkomende, zegt de Heer LATENDORF, "heb ik naar mijn beste weten en wille in naauwkeurige en volmaakte copie gebragt," wat mij later, bij de toezending van bet werk zelf, volkomen is gebleken. Een latere druk is van 1545, en bevat hetzelfde aantal "Hollandscbe Spreekwoorden." Over den verzamelaar schrijft hij mij: "Mag nu TAPPIUS deze Hollandscbe Spreekwoorden op reis of door meer verwijderde mondelingscbe mededeeling opgespoord bebben: in ieder geval verraadt de gebeelewijze van mededeeling eene vertrouwde kennis met de taal u ws vaderlands, en van eene bewondering del'zelve, bewezen door ecbte humaniteit en vrij van alle vooroordee1." 25·. Selecta Proverbia, een Handscbrift, bevattende eene verzameling van Nederlandscbe, Franscbe, Hoogduitscbe en Latijnscbe spreekwoorden. De uitstekend netgescbreven verzameling is in rubrieken afgedeeld, voor 't Latiju in alphabetiscbe volgorde. De beide eerste rubrieken zijn: ABSTlNENTIA IN CIBO, POTUQE, MATICHEYT en ADOLESCENTIA, lEUCHT, en de beide laatste: VlRTVS, DEUGHDE en VOLVPTAS, WELLUSTE. Het plan scbijnt bestaan te bebben, om sommige rubrieken later bij te werken, en andere bij te voegen, blijkbaar uit het hier en daar in blanco geblevene van de 23S klein octavo bladzijden, waarop een getal van 1777 Nederlandsche spreekwoorden voorkomt. Geen jaartal aangewezen zijnde, heeft mijn vriend Dr. DE JAGER, op mijn verzoek, het Handschrift geplaatst, en het gebragt aan bet einde der eerste helft van de 17". eeuw. 114·. E. W. VAN DAM VAN ISSELT. Eenige Zee-spreekwoorden. (Getrokken uit een meer uitgebreid gedicht over dat onderwerp.) Het komt voor, bI. 135-139, in den Nederlandschen .MuzenAlmanak voor het jaar lS3S. Amst. IMMERZEEL JR. kl. So. 156. Spreekwoorden, voorkomende, bI. 125- 128, in den Volks-Almanak voor IS56. Uitgaven van het Willems'-jonds, Nr. 16. Gent, V:DOOSSELAERE. kJ. 8°. ]57. Spreekwijzen en Opmerkingen betrekkelijk den Landbouwer en zijn bedrijf, voorkomende, bI. 6S-91 , in den Landhuishoudkundigen Almanak, ten dienste van land- en buitenman, voor 1856. Gron. OOMKENS, kl.8°. 15S, P. J. HARREBOMÉE. Het is eene kraai in paauwen-vederen, en andere spreekwoorden. aan Esopus' fabelen ontleend, voorkomende, bI. 242- 246, in de N ederlandsche Taal, Tijdschrift ter bevordering van Nederlandsche Taalkunde, voor beoefenam's de1' Taal. Eerste jaargang. Gron, OOMKENS. 1856. SO. 159. Mr, J. VAN LENNEP. Zeernans-woordeboek, behelzende een verklarin{/ dm' woorden, by de Scheepvaart en .den Handel in gebruik en een opgave der algemeene Wetsbepalin.qen, daartoe betrekkelijk, en de1' Spreekwijzen, daaraan ontleend, 6 XLII een en ander voorzien met taalkundige opmerkingen en aanhalingen uit onderscheidene schrijvers. Amst. Gebr. BINeER. 1856. gr. 8°. Het is eene nieuwe uitgave van n°. 37: WINSCHOOTENS Seeman. 160. Spreekwijzen en Opmerkingen, betrekkelijk de Veeteelt en eenige Landbouwers-gereedschappen, voorkomende, bI. 104-135, in den Landhuishoudkundigen Almanak, ten dienste van land- en buitenman, voor 1857. Gron. OOMKENS. kj. 8°. Deze werken zijn aldus aangewezen: 3'. Tappius. 157. Landbouwer. 25~. Sel. Provo 158. Harrebomée Esopus. 114'. v. Dam. 159. v. Lennep. 156. Gent. 160. Veeteelt. Door deze nieuwe werken, alsmede door de opgave van verschillende letterkundigen, gelijk de Heeren A.I. VAN DER AA en C. G. BOONZAJER van Gorinchem, J. BOUMAN van de Beemster, w. A. VAN DIEST van Utrecht, P. LEENDERTZ WZ. van den IIp, J. E. MENSINGA van Utrecht, Mr. H. J. SWAVING van Groenlo en Prof. 1. VAN VLOTEN van Deventer mij bij voortduring te dien aanzien groote diensten bewijzen, en bij wie zich ook thans de Heeren H. HEMKES KZ. van Voorburg en K. VISSCHJm van Utrecht voegden, wordt het Aanhangsel met de volgende spreekwoorden vermeerderd: AANGEZIGT. Hij kijkt, qf hij met eene scltepen kennis op zijn gezigt geslagen wordt. [Eene schepenkennis is eene vaste schuld of hypotheek, waarvan de regterlijke magt, vroeger door de schepenen uitgevaardigd, kennis draagt.] Zij trekt een gezigt, alsq[ zij aan een' brandenden zwavelstok ruikt. AANSTOOT. Heb lIeen hoekhuis of huis bij de herberg; want die hebben veel aanstoot 1). Hebt gij veel goeds, gij zult veel aanstoot hebben 2). AAP. De aap is gevlogen. AARD. De .qoede honden jagen uit den aard. AARDE. Aarde-werk Is paardenwerk 3). De grooten der aarde kunnen .qoede oorbanden geven. D'ie met .qeen goud te verzadi,qen is, n'ordt nogtans met aarde gepaaid 4). Zijnen aardschen tabernakel goeddoen. AAS. Die wil vissehen, moet het aas aan den hoek rva,qen 5). Zijn sijs mag nog komen tot een aas 6). ACHTER. Te regt zoo acht men 't slimme katten, Die van voren lekken en vanachter kratten 7). (Zie de Bijla.qe.) ACHTERSPIT. Hij Heraakt in het acltterspit. ACHTERSTE. Dat hij in zijn hoqfd heeft, he/j~ hij in zijn achterste niet. De kraaijen nestelen in 1) 8el. Pro •• bI. 84, 2) 8el. PrfJV. bI. 187. 4) " bI. 81. 5) Landbouwer bI. 74. 7) u bI. 12, 138. 3) Veeteelt bI. 111, 6) Gheurl.z bi. 60. zijn achterste. [Men zegt dit van een' oud' man.] Hij kI'ijgt een' schop voor zijn aclzterste. ADEM. Laat den tijd, om adem te halen. [Men zegt dit van iemand, die zijne schulden niet kan betalen.] ADOLF. Als 't rvaar is, Dol} I [Men bezigt dit bij twijfel aan de waarheid. Deze spreekwijze is gangbaar te Heemstede, een dorp bij Haarlem.] ADVOCAAT. De gekken en de obstinaten Maken rijke advocaten 1). Ik had dit vroeger als een vreemd spreekwoord geschrapt. AI<'GANG. Eerst de loop en dan de afgang. [Men past dit toe, wanneer een predikant op eene nieuwe standplaats komt.] AFGROND. In een' af.qrond van ellende storten. AFTREK. Mosselen hebben meer aJkek dan oesters. AKKER. De akker, die niet geploe.CJd wordt, brengt d'istels voort 2). Die meent, zijn' akker en stal te kunnen bedriegen, bedriegt zich zelven 3). AKKOORD. Geene muziek zonder akkoord 4). ALMANAK. Hij moet een ervaren rabbijn onder de almanakmakers zijn. ALROENTJE. Hij houdt er zeker een alroentje op na. [De alroentjes behooren tot de werkgeesten, aan welke onze voorvaderen het vermogen toeschreven, om iemand fortuin te bezorgen. Daarom bezigt men dit spreekwoord van iemand, wiens be~ zittingen op eene ongehoorde wijze vermeerderen, zonder dat men er de redenen van kent.] ALTAAR. De priester moet van het altaar leven. Hij strijdt voor haardstede en altaren. AMBACHT. Een ambacht is een goede reispenning 5). AMBT. Die een' dwaas een eerambt betrouwt, beslaat een' straatsteen in zilver. AMOR. Daar pecunia niet zij, Daar kwam Amor zelden bij 6). ANGEL. Altijd angel, Zoo lijdt gij geen man, qel7). Hij vischt te vergeefs, die zonder angel vischt 8). ANKER. Hij kent den grond, waarop zijn anker rust 9). ApPEL. De eene appel doet den anderen rotten 10). De mooi$te appels zijn juist niet de beste 11). Het zijn gouden appelen in zilveren traliekorven 12). In de eene hand den appel, in de andere den stok 13). Ik had dit vroeger als een vreemd spreekwoord geschrapt. Is Sint Gallus daar, Dan zijn de appels klaar 14). Snij den appel gelijk door 15). 1) de Brune bI. 432. Sel. P,·ov. bI. 166. Willems III. 134. 9) Sel. Pf"Oft. bi. 61. 3) Landbouwer bI. 70. 4) Sel. Prof'. bI. 52. l5) Gent blo 128. 6) SeL. Provo bI. 78. 7) Sel. Prof). bI. 160. 8) Sel. Prof), bI. 175. 9) v. Dam bI. 136. 10) Gent bI. 125. 11) Landbout,Jer bi. 85. 12) Landbouwer bi. 91. 13) de Brune bI. 23. Bel. 'Prov. bi. U, 138. 14) bi. 8:>. 15) 8cl, Pro •• bI. 18. APRIL. April en Me'i zijn de sleutels van het jaar I). April koud is brood en wijn 2). Hij ziet er uit als de zon, die op den eersten April door den "egen heenschijnt. ARBEID. De arbeid is een goed leermeesteI'. Die mede wil eten, lJIIoet den arbeid niet vergeten 3). Laat de a'rbeid u niet verdrieten, Al kunt gij al uwen loon niet .qenieten 4). Wacht gcenen goeden arbe'id van den mommelaar 5). ARBEIDER. Onderhoud den arbeider, maar borg den gierigam'd niet 6). ARIA.ANTJE. Ach, Ariaantjel wat stinkt ons kalf. ARME. Als .qij den arme geeft, hij verwacht meer van u 7). Beloof den arme niet; want gij hebt het geduNg manen 8). Beloof den rijke niet, en weiger den arme niet 9). De vI"iendschap van een' staatsman Inaakt aI'm, die van een' koopman rijk. [Onder het bestuur nn graaf KAREL Il, als keizer van Duitschland meestal onder den naam van KAREL v bekend, bragt de handel in ons land zoo grooten rijkdom aan, dat, toen KAREL zich te Antwerpen bij den koopman FUGGER bevond, deze, na afloop van het middagmaal, eenen schuldbrief van twee millioenen, ten laste des keizers, in het vuur wierp, tot dank voor de eer, die hij genoot. KAREL zeide daarop: "de aanzienlijken putten mij uit; de geleerden onderwijzen mij; maar de kooplieden maken m~ rijk." Dit gezegde heeft waarschijnlijk aanleiding tot het spreekwoOl'd gegeven.] Gelijk de leeuw het wild verslindt, zoo verslinden de rijken de armen 10). ARMOEDE. De ledigheid is de sleutel van de armoede 11). [In denzelfden zin zegt men: Luiheid en een leUre bek Is de sleutel van gebrek.] Die het zijne geej~ vóór zijn overlijden, maakt zich gereed, om armoede te lijden 12). Het is de arnwede, die met de ellende in het huwelijk treedt. H~t'Îzen bouwen en veel bekosti,fjen aan zijn .fjoed, Is de n'eg tot de arl'emoed 13). Zonde baart armoede. ASCH. Die op de lwoltjes timmert, die mag het in de asch weêr opscheppen 14). A VOND. Ik behoef er van avond geen pap van te eten. lVelkom bijvoet, het is 1norgen Sint J ans alJond 15). [Bijvoet is Sint Jans-ltruid.] BAAI. Zijn hart trekt als een baaijen lap. BAAN. Dat is geen baantje. BAARD. Een bloode ezel, een roode baard en de duivel passen wel bij elkander 16). BAAS. De heel' is baas over den knecht, de 1) Se!. Pro •• bI. 230. 2) S,!. Provo bI. 230. 3) Se!' Provo bI. 160. 4) " blo 159. 5) " bI. 160. 6) " " bI. a:1. 7) hl. 25. 8) .. " bI. 1G:l. 9) " " blo {)5. 10) " IJl. 116. ll) .. " IJl. 20j). 12) .. " b1.1(i'J. la) " blo :!O~. 14) " " Ll. HZ. 15) Gh~urtz bl.,ü, 16) " .. bI. 223. XLIII knecht over den hond, dIJ hond over de ltat, en de llat over haren staart. Hij denkt baas te zijn, en is nog geen meesterknecht. BAAT. Daar is geene schade, of daar is eene baat bij 1). BAGIJN. Hij heeft daar eene bagiJn zien geeselen. [Men zegt dit van iemand, die ergens niet meer komt.] DAK. Koj]'en en smakken Zijn waterbakken. BAKER. Zij nij,qt zoo stemmig als eene belefifde baker, die eene fooi krijgt. BAKK~:R. Aan mijn gat, bakker. [Dit is een gezegde van iemand, dien lllen iets vraagt, dat hij niet doen wil.1 Dollen bltklicl' spelen. Waard in den zonter en bakker in den winter 2). BAL. De ballen gelijk leggen. BALK. Nam' den balk gaan. [Dit zegt men in Fl'iesland van iemand, die een middagslaapje gaat nemen, omdat de boeren-knechts dit dáár op den zolder onder de balken doen.] BAND. De band is beter dan de schooj: (Men zegt dit van iemand, die het gewaad, dat hij draagt, onteert. ] BANK. De os, die niet werkt, gaat naar de vleeschbank 3). Hij is op de bierbank uitgestudeerd 4). Onder de bank benijdt men niemand 1)). BARTHOLOlllEUS. Maak van de kaas geene schuit, Zoo vaart gij niet achteruit; Noch Bartlwlomeus van 't brood, Zoo lijdt gij geen' nood 6). [Men zegt hier hetzelfde als lllet het spreekwoord: BI'ood bij de ligt, Kaas bij de wigt, en geeft dus te kennen, dat men met de kaas niet ruw moet omgaan, noch met het brood karig wezen, of het om Godswil geven. De ruwe uitholling van de kaas wordt met een ander spreekwoord aldus berispt: Die mijne llaas snijdt als eene schuit, Moet 1nijn hu'is ?tit. Om de eenvoudige opregtheid van BA.RTHOLOMEUS of NATHANAëL (Joh. I: 48), wiens naam beteekent : eene gave Gods, zijn er vele liefdadige gestichten, waar men om Godswil ger[/t, naar hem genoemd.] BED. Beter aan de wieg 't hemd geschelwd, Dan een oud wijf op 't bed gebeurd. BEDSTEDE. Het 'is eene bedstcê-plnnk. [Men zegt dit van eene lange, smalle vrouw.] BEELD. Hij staat daar als een standbeeld. BEENDEREN. ~EIet zijn twee honden aan één been. Koop je huizen, je koopt steenen; Koop je vleeseh, je koopt bcenen; ](oop je viseh, je koopt gmten; JJfaar koop jenever voor je geld, dl/n l/an je praten. BEENEN. Eelle {Joule vrouwen een kwaad been 1) Sel. Prot'. 1Jl, 9. 4) H bI. !:I7. ~) Sel. Prat., b1. ~2f'. 5)" ~J b1.144. 3) Sel. Prot!. bI. 160. 6) JJ " bI. 205. XLIV Dienen t' huis alleen 1). [In denzelfden zin zegt men: Is uwe vrouw goed en uw been kwaad, Houd ze beide van de straat.] Hij zou nog klagen, al zat Mj met de beide beenen in 't vuur. Smijt de beenen niet tegen elkander, zoo gij niet struikelen wilt als het jonge veulen 2). BEEST. Het beestje valt me~. BEK. De grootgebekte vogel eet meer, dan hij waard is 3). De kool wil den visch wel uit den bek groeijen 4). [Dit geschiedt, volgens de aanteekening, "als het land met vischkoppen, grom en ingewanden bemest is."] Een langgebekte vogel dient in mijn' hojniet5). Hij melkt zijne koe door den bek 6). [Volgens de aanteekening wil dit zeggen: "men onthoudt de melkgevende koe het noodige voedsel, zood at ze geen melk geeft, en sterk vermagert." Is deze verklaringjuist, dan wordt dit spreekwoord zoowel in kwaden als in goeden zin gebruikt. Vergelijk het spreekwoord: Men rnelkt de koe door den hals, waar v. HALL bek voor hals heeft, en toch eene goede beteekenis aan het spreekwoord hecht.] BELEEFDHEID. Beleefdheid Baart verkleejäheid 7). BELOFTE. Op de belojten der groote heeren is slecht staat te maken. BERG. De bergen zien 8). Goud ligt in bergen, drek in wegen 9). Hij haalt maar op den krijtberg. [Dat is: hij haalt wel, maar betaalt niet. Hij laat alles maar met krijt aanteekenen. ] Hij kruipt aan den voet des zangbergs. [Men zegt dit van iemand, die meê wil doen, maar niet kan.] BEROUW. Een sltJchte vrouw Is 's mans berouw 10). BESCHROOMD. De beschroomden komen altijd te kort. BESCHUIT. Het knapt als. beschuit. Ordonneer voor den oude geens beschuit, noch voor den jonge, wat hij gaarne eet 11). BESPROEI.TING. Beter is het water van den hemel dan alle besproeijing 12). BETALING. Vooruitbetaling baart onachtzaamheid 13). BEUL. HijiszoobrutaalalsdebeulvanHaarlem. BEURS. De kleine dieven dansen op 't schavot, de groote in de beurs 14). De razende mot zit hem in de beurs. Die niet mest, krijgt niet in de beursI5). Hij heeft een gat in zijne beurs. BEWIND. Zij hebben veel bew'inds 16). BEZEM. ])at sluit als eene Spaansche kap op etJn' bezemstok. Dat staat als een hoed op een' bezemsteel. 1) 8el. Pro •. bI. 104, 4) Landbowwer bI. ~. 7) G611t bI. 125. 10) " bI. 126. 13) Bel. Pr ... bI. 179. 16) u "bI. 00. S) Bel. h ... bI. Il&. a) 8e!. h ... bI. 113, 6) "eeteelt bI. 119. 9) 801. Pro •• bI. 61. 5) " S) JJ 11) " 14) IJ " bI. 171. " bI. 170. " bI. 92, 220. li) IJ )1 bt 3". " bI. Tl. 16) L.ndb ...... r bI. 73. BEZW AAR. Elke stand heeft zijne bezwaren. BIJ. De honig is zoet; maar!tet bijtje steekt 1). BUL. De zware bijl velt het eens gespaardB hout. Hij ziet er uit gelijk een os, die de bijlontloopen is 2). BLAAR. Iemand blaren in het hoojd praten. Bl.AAS. Den vijand met koude karnemelk dB blaas laten breken. BLAD. Zij is als eene slang onder de bladeren. BLIJMAKER. Het is een blijmakertje. [Men zegt dit van eene zaak, die zich zeer voordeelig laat aanzien, maar al spoedig blijkt, eene misrekening te wezen.] BLIND. Beter blind zijn dan kwalijk zien 3). De tong is de blindeman 4). Hij is wel blind, die door eene zeef niet ziet, noeh door eenepIank, daar een .qat in is 5). BLOEM. Maak geen' staat op de bloemen van den Maart, noch op eene vrouw zonder schaamte 6). BLOK. Het is een kerel als een dorsehblok 7). Iemand een struikelblok voor de voeten werpen. Leg niemand tJ'!" blok in den weg 8). BOBBEL. Bobbel en eer Zijn even teb 9). BODEM. Het is zoo rond als een boóm van een' vierkanten waschketel. BOEDEL. Het is een zwijnenbo~IIO). BOEKWEIT. Als de brame1t goed btoeijen, Zal dB boekweit goed groeijen 11). [In denzelfden zin zegt men: Een goed bramenjaa1', een goed boekweitjaar.] BOER. Als een boer zijne zaligheid voor geld kon koopen, dan zou hij toch zijne dubbeltjes nog eerst wel eens omkeeren. Belieft de boer plaats te nemen? dan zal ik opstaan. Bij laag water in dB sloot Heeft de boer geen' nood 12). Dat kunnen de boeren van Landsmeer ook. [Men zegt dit te Amsterdam, wanneer bij het omberspel eenige malen achtereen is rondgepast.] Die het al geeft, wordt voor gek gehouden; die niets geeft, voor een' boer 13). Een arme boer, eene arme boerderij 14). Een boer en een zog Hebben nooit genog. Een boer koopt nog niet eens een paar klompen, of hij steekt er eerst zijne voetjes in. Een boer op den weg Heeft geen overleg; Maar een boer op zijn veld Wint geld 15). Gelijk bij gelijk, zei de boer, geene varkens bij schapen. Hij is een hartenboer. Nooit ben ik op zulk eene boeren-kerm'is geweest. Van dien boer geene boter 16). Wat men een' Haarder boer verrigten ziet, KnoUenzaaithij niet 17). [Hij zaait nl. wel knollen-zaad, maar niet de knollen zelven.] I) 8el. Pro •• bI. S3S. 4) IJ " bI. 169. 7) ",eteelt bI. 132. 10) .. bI. HlS, 132. 13) 8e!. Pro.. bI. 196. 16) V.eteelt bI. IJ,. 2) Bel. PrOl, bI. 14~. 6) JJ "bl.~. 8) Q.nlhl.1I1S. 11) Landbou_ blo 33. 14) bI. 69. 17) bI. 33. 3) 8el. Pro.. bI. 104. 6)" " bi. 511. 9)" JJ bI. 43. I') Lan_ bI. 73. 15) bL Tl. BOK. Ben bok blijft een bok, al onthaalt gij hem ook op saffraan 1). Ik en de bok is twee. Men moet de schapen van de bokken scheid6'l'. Men zendt hem van den bok naar den ezel 2). BOM. Dat is op zijne plaats als eene brandende bom in een' porselein-winkel. BOOM. Een boom wast allerbest, waarmeer.qeboomte staat 3). Het 'Ilwet een sclwone boom zijn, daar men zich gaarne aan wurgt (of: waaraan men lust heift, te hangen) 4). Slaap niet onder de schaduw van eenen notenboom.). Van den noordenwind worden de hoomen sterker 6). BOON. Bene maagd, een wijngaard, een perenhof en een boonenveld zijn kwaad te bewaren 7). Hij laat het deerlijk in de boonenloopen 8). BOORD. Hij gaat op kuiltjes boord 9). [Hij staat op den rand des afgronds.] BORG. Mijn hoofd is 6'1' borg voor. BOTER. Die goeden botertijd heeft, heeft de boter naar zijn' zin 10). (Zie de Bijlage.) Die met boter omgaat, maakt ligt zijne vingers vet. Het is altijd geen botertje boven 1I). Het is altijd geene rofl-boter voor den spaan 12). Het is hier ook geen boter likken. Hij heeft eene ziel van boter. Wie om een haar den boterpot veracht, is een dwaas 13). BOTTELIER. Hij is kok en bottelier te gelijk. BOUT. Mijn grootvader is zalig; want hij at altijd hazebout zaliger. BOVEN. Er is kwade tijding van boven gekomen 14). [Van boven beteekent hiervan den zolder, en tie kwade tijding geldt den voorraad van turf en hout, die begint te minderen, en herinnert aan nieuwen inslag.] BRAND. Die brand is weder gehluscht. l Men pa~t dit toe op eene weinig beduidende zaak, die wel als belangrijk werd voorgesteld, maar zeer gemakkelijk ten einde loopt.] BREED. Het is zoo hreed niet, als men zegt 15). BRIEF. Sluit geene brieven, die gij niet gelezen heht, en drink geen water, dat gij niet gezien heht 16). BROEDER. Het zijn twee stalhroêrs. [Door stalhroêrs verstaat men afgerigte moordenaars, die zich aan de eerstkomenden en meestbiedenden verhuurden. In het algemeen stonden de vreemde huurtroepen bij ons als groote hachjes bekend, en droegen als zoodanig den naam van stalhroêrs. Zoo had lAN VAN MONTFOORT, toen DAVID VAN BOURGONDIë, bisschop van Utrecht, naar Wijk bij Duurstede was gevlugt, en hij in Utrecht kwam, 1) v_u bI. US. 4) Sel. Pn> •• bI. 194. 7) u IJ bl.l~. 10) " n bI. 16. 13) v .. teeU bI. 114- 16) 11<1. P ..... bl.m. I) Ve,'.eU bI. 128. G) Sel. Pro •• bl.lII. 8) LaMt ........ hl. 81. Jl) VHtee" bi. 114. 14) Tuinman 11. bI. 46. B) 11<1. P ..... bI. 175. 6) JJ JJ blo 10. 9) Gheuru bI. 35. 19) Veeteelt bI. !SJf. 16) S.!. Pro •• bI. 141. XLV om er de zaken te regelen, vreemde.voetknechten, onder den naam van stalhroêrs, in dienst genomen.] BROEIKAST. Het is er zoo warm als in eene hroeikast. BROEK. Dan zou je at denken, dat je broek sterk genoeg was. [Men bezigt dit spreekwoord, als bespotting, bij eenige mislukking.] Groot8preken en broek-bevuilen kan men zittend klaren. Hij heeft de koorts in zijne onderbroek. BROK. Groote hrokken '!Vorgen 1). Hij keeft een' hrok in de keel. BRON. Hij heeft uit de hengstehrongedronken. [Op den Helicon, een' der bergen van Thessalië, in Griekenland gelegen, vond men, naar het mythologisch verhaal, de Hippokrene of hengstehron , die het vermogen bezat, om hem, die eruit dronk, dichterlijk te bezielen.] BROOD. ~~ Is het brood ten einde gaat, grijp ten eerste 2). Daar is kruis over 't brood. Dan zal hij zijn hrood niet laten eten. Die hrood en wijn n'ÏI fwopen, moet geld hebben 3). Die geen brood heeft, behoeft geene honden te houden 4). Die geen' honger heeft, lust geen roggebrood. Een ei is zoo goed als een pond hrood. Geef hrood bij melk, en kaas bij 'TIJijn; Dat zal voor elk wel 't beste zijn 5). Gegeven broodjes duren niet lang 6). Heintje, mijn vBintje, mijn 'TIJittebroods kind. [Men zegt dit van een' lekkerbek.] Het brood van mijn' gebuur Is mij niet duur 7). Het huis vol brood en geene kinderen, dan is het moeijelijk, om er de schimmel af te houden. Het is zonde voor de honden, dat de katten brood eten. Kaas zonder oogen, hrood met oogen en wijn, die 8pringt onder de oogen 8). [Kaas zonder oogen is blinde kaas; .door hrood met oogen verstaat men gerezen ot' geoogd hrood; terwijl men bij wijn, die springt onder de oogen aan parelenden wijn te denken heeft.] Koud water en heet brood zijn niet goed voor den buik 9). Kunst gaat om brood, Maar baat ter nood 10). Voor hard brood dient cel' scherpe tand 11). Wat heeft men aan het brood, als men het niet meer kaauwen kan 1 Wilt gij, dat de hond u volgt, geif hem hrood 12). Zonder wij" en brood Lijdt Venus grooten nood 13). Zware kaas en ligt brood 14). [Dit spreekwoord zegt hetzelfde als: Brood hij de ligt, Kaas hij de wigt.] BROUWSEL. Het is e6'l' hopje ineen' hrouwketel. BRUG. Die brug is afgehroken. Het paard mag schoon zijn, het moet ook over de hrug 'TIJillen15). BRUGGE. De Brugsche tooi: Achter leelijk, vóór mooi 16). 1) 11<1. Pro •• bI. 119. 4) " u bI. 16J. 7) 'J u bi. 31. 10) u JJ bI. ~. 13) IJ "bl. U. 16) " "bI. 138. I) Se!. Prov. bI. 110. D) Veel .. !1 bI. IS3. 8) &1. Pro •• bI. 411. 11) H " bI. 101. 14)" " bi. 46. 8) 11<1. Prov. bI. 175. 6) v .. t .. " bI. 119. 9) s.z. Pro.. bi. 46. IS) u IJ lil. 40. 15) VeeiNltbl.ll0. XLVI BRUID. Als de bruid is in de schuit, Dan is ook haar lagchen uit. De dood en de bruid Brengen alles uit. BRUILOFT. Hij heeft te laat bruilrift.qehouden. BUI. Onder de buijen door kan de zon toel eens helder schijnenJ BUIDEL. Als de groote buidel komt, dan verwerpt men den kleinen 1). Tot de Roomsehe reis dient .r;een bloode muil noeh platte buil 2). BUIK. Een kind, dat groeit, heeft den wolf in den buik 3). [Het eten is bij kinderen eene zelfde zaak als bij den wolf. Kinderen zijn onverzadigbaar, hebben altijd honger, en kunnen alle uren van den dag eten.] Een vette buik maakt plompe zinnen 4). BUIL. Groote peren vallen wel eene buil in 't hoofd 5). BUIT. Het is on.qewoon, dat de wolven in elk. ander,~ vaeht bijten, en seherp-vogels op seherp-vogels bll'Ît halen. BUL. De bul krij.qt een kalf6). [Wien het geluk mede is, hij zij roekeloos en onvoorzigtig, die komt er toch.] Hij loopt er op in als de bul op den hooiopper 7). CASAQUE. Die een goede easaque heeft, heeft veel vrienden 8). CA V ALLERIE. Zij behoort tot de li.qte cavallerie. COLLATIR. Collatie is geen vast ,r;ebruik 9). (Zie de Bijla.qe.) [Dat wil zeggen: omdat het eenmaal zoo WAS, geloof daarom niet, dat het in 't vervolg altijd zoo zal gaan. Collatie is het regt van begeving eener stanclplaats.l CONSCIRNTIR. Hif heqft eene oonseientie als een tut:fschipper 10). Zonder sehaamte, zonder conscientie 11). CONSENT. De tong ma.fJ niet spreken zonder consent van 't hart 12). COURANT. Ik lees de eourant niet, ik woon op een hofje. DAAD. Hulp van drie, daad van zes 13). Liejäe me~ daad, Diep in 't ha?'te gaat 14). Na de daad Helpt .qeen raad. Na de daad Is 't wenschen te laat. Toon uwe lirjäe met de daad J 5). DAAROM. Daarom is geen reden; waarom is geen v?'aag. DAG. Alle dagen waait de wind niet zoo. Dat is gebeurd in de da/Jen van Olim, toen Quondam repeerde Hl). [Dat wil zeggen: 't is lang geleden. Olim beteekent voorheen, en Quondam is eertijds.] Dit ter vervanging van 'tgeen voorkomt op bI. XVIII. 1) SIIZ. Provo bI. 80. t) BeZ. Provo bI. 14!). 3) Bel. Pro •• bl. 103. 4) bI. 123. ') " " bl.130. 6) Veeteelt bI. 123. 7) l""eeteelt !:lt. 118. 8) " " bI. 13. 9) Gheurh bI. 5. 10 Landbou'wer bI. 91. 11) " " bI. ::4. 12) Scl. Provo bI. 168. 13) BeZ. Provo bI. 36. 14) " " bI. 18. 15) " " bI. 18. 16) Gale, bI. IV. De morgenzon duurt deln ,qelteelen dag niet 1). De 00.9st komt niet alle dagen :J). Die laat opstaat, is den geheelen da.q op dejagt 3). Een kersdag zonde)' sneeuw is als een kerskock z,;ndcr witte S!liker. Er is geen da.,! zoo kwaad, Of de zon schijnt vroeg of laat. Glanzig als een smid voor den dag 4). Het is alle dagen jaag-dag, 1JUtm' niet alle dagen vang-dag 5). Hij /teeft de kerk goeden da,r; .r;ezegd. Hoe heiliger de dag is, hoe meer de duivel los.qebroken is. [Op heilige dagen worden de grootste losbandigheden bedreven.] In 't gekijf van de vrouwen komt de waarheid voor den dag, gelijk door het slaan het vuur uit den liei6). Lang als een vastendag. Maa,k van den nacht den naeht, van den dag den da.q, en .qij zult in vreugde leven 7). Sinte Lueije Laat de dagen dijen 8). [De da.'1en d{fen wil zeggen: de dagen worden langer. Men zegt hier hetzelfde als met het spreekwoord: Als Sinte Lucie komt, lengen de dagen eenen vlooijen-sprong.l Van daa.9 Februarij , nwrgen Liehtmis 9). Veertien dagen groeijen, Veertien dagen bloeijen, Veertien dagen striepen, Veertien dagen riepen 10). [Volgens de aanteekening "ziet dit Drenthsche van de rogge gebezigde gezegde op de twee laatste maanden vóór het zichten der rogge, Mei en Junij, als in welke de rogge opschiet, bloei t, vruc h tzet (striepen is strepen) en rijp wordt (riepen is rijpen)."] Voor den goeden da.lJ: open uwe deur; voor den kwaden dag: n'apen uIl). DAK. Dat rolt als een ei van een d{tk. Een man zonder dali is een vogel zonder nest. Het rolt als' een .fluitje van het dak aj: Vroeg uit te .qaan, vroeg onder dak, Dat geeft een groot gemak J 2). DAMOCLES. Dat is het zwaard van Damocles. [Dat wil zeggen: het gevaar is dáár, en vertoont zich in al zijne uitge~trektheid. Men bezigt dit bij eene allergevaarlijkste onderneming. Zie over /tet zwaard van DAMOCLES het spreekwoord: Zijn leven han,qt aan eenen zijden draad.] DANKBAAR. Geef den dankbare meer, dan hij vraagt 13). DANS. De kalkoen Zal 't niet doen; Maar de kat met haar streelen Zal u 't leven stelen, Ze'i de muis tot haar jongen, En zij zijn den dans ontsprongen 14). DEELGE)/OOT. Ik haat een' aehterdochtig' deel, qenoot in 'tgelag 15). (Zie de Bijlage.) [Dat is: ik heb niet gaarne te doen met iemand, die met mij in eene zaak gelijk op deelt, maar mij niet vertrouwt.] DEGEN. Hij heeft den degen in den llOek gezet. 1) Sel. Provo bI. 109. 2) Sel. Provo bI. 9, sal. 3) St·Z. P roti. bI. 225. 4) Gheuriz bI. 79. 5) " " bI. 9. 6) Bel. Provo bI. 145. 234. 7) Bel. Provo bI. 233. 8) .. " bI. 231. 9) Sd. Provo bl. 2:JO. 10) Landbouwer bI. 80. 11) .. " bI. 6. 12) bI. UH. la) B,I. Provo bI. 121. 14) " " bl.n. 15) Gheurtz bI. 44. Hij heeft den tabbaard met den degen veriVisseld. DEKEN. Zij is eene sleepdeken. [Die vrouw praat elkeen naar den mond, zij is eene mooipraatster. ] DE KRIM. Hij is naar de Krim. [Eene aanwijzing op verwijderde personen. Ditspreekwoord is afkomstig van den oorlog der Gealliëerden met Rusland, in 1855 en 1856.] DELPHOS. Dat is zoo waar als eene uitspraak van het liegende en bedriegende orakel val! Delphos. DEUGD. De deugd heeft weini.q erfgenamen I). Het is de beste deugd, Die opwast met de jeugd 2). Jeugd Heeft geen deugd. Men kent de deugd van het laken bij de handeling. DEUR. Aan alle deuren aankloppen. [Iedereen te hulp roepen.] De duivel komt daar niet" waar hij de deur toe vindt :3). Hij heeft het voor de deur van de hel weggehaald. VOO?' des jagers deur vindt men geen en grooten mesthoop 4). Wie z-ijne deur hoog maakt, die staat naar ongeluk 5). Zijn voorkomen is als de zon, die door de geopende kamerdeur schijnt. DIEF. Een dief verschrikt van eene muis 6). Het is eene heele eer, om stukkend'ief te heeten. Onder een' goeden naam schuilt de dief7). DIEN AAR. Wie een' getrouwen dienaar verlangt, die diene zich zelven 8). DIER. De spin is wel een pootig dier; 'maar zij is daa?'om nog geen vogel-struis 9). DIJK. Daar waait stront van den dijk. DING. Drie dingen bederven den menseh: veel spreken en weinig weten, veel uitgeven en weinig hebben, veel beroemen en weinig kunnen 10). Het is een kwaad ding, als men tusschen de watervaten gaat werken. [Dat is: de zaak zal kwalijk bekomen, hoe of van welke zijde men ze ook bekijkt. Het is een spreekwoord onder de matrozen te Vlissin gen , en zij verstaan door tusschen de watervaten gaan werken het stil zich van boord verwijderen, om in slechte huizen te zwieren. Dat tussehen de watervaten gaan werken, zoo als zij dat noemen, }{omt bij ontdekking tot werkelijkheid; want hunne ongehoorzaamheid brengt hen in de cachot, blikhol genoemd, en deze is tussehen de watervaten geplaatst: dáár werken zij dan weder.] DISCH. Geene betere rapen, dan die men op ziJn' eigen' disch vindt 11). DISTEL. Het zijn geld-dragende ezels, die op netelen slapen en distelen eten 12). DOCHTER. De weelde is de dochter des overvloeds. 1) Sel. Pro", bI. 937. 4) ." "bl.lGO. 7) " " bI. lOl. 10) " J) bl.1"\0. 2) aent bI. 125. 5l Bel. Pro". bI. U19. 8) Lanàbou'WeT bI. 71. 11) bI. 84. 8) Ss!. Provo bI. 227. 6)" H bI. 54. 9) Veeteelt bI. 134. 12) bI. 116. XLVII DOEK. Dat gaat zoo vast als een wind in een doekje. DOKTER. Men kan hem wijsmaken, dat Methusalem het lang-levenselixer van dokter Jenner heej~ -in.qenomen. DOLLE. Om niet dol te worden, moet men niet lang op eene plaats blijven. -- Vol Maallt doll). D O~1. Ik had liever, dat de domtoren te Utrecht viel 2). (Zie de Bijlage.) DONKER. Als alle heiligen. bij hem om hun licht komen, zal hij spoedig in het donker zitten. [Men zegt dit van een' grooten schuldenaar.] 1 DOOD. Na den dood komt de medicijn te laat 3). Do ODE. Men moet eerst dood zijn, om geprezen te worden. Veel dooden, weinig v-ijanden 4). DOORN. De doorn !lOmt het scherpste voor 5). De tijd kan wonderen doen: hij lokt de rozen uit den doornenstruik 6). Iemand een' doorn uit den voet trek ken. Doos. Rijd op met je kantdoos. DORST. De ezel drinkt niet zonder dorst 7). DRANK. Dat is een slaapdrank voor zijne ziel. DREK. Daar zitten wij nu mooi in den drek. Op drek en wet81'il1g vindt men de regtvaardigste lieden SJ. DREMPEL. De drempel is daar glad. DRIEëNDERTIG. Dat is een domme drieëndertig. Om het bestaan dezer spreekwijze, keurt de Heer LEENDERTZ mijne meening, bij de andere spreekwijze van dit woord: Het is eene mottige drieëndertig, te vinden, af. Ik deelde ze ook slechts als eene gissing mede; maar wier grond ik daarbij heb opgegeven. Een d()mme drieëndertig kende ik toen niet; en thans zou 't mij niet vreemd zijn, indien cene mott-ige het aanzijn aan een' domme gaf, zonder dat ze daarom van éénen stam behoeven te wezen, daar beide drieëndertigen toch wel alleen in 's menschen brein geboren znllen zijn. Kan ik dan de beteekenis, die de Heer LEENDERTZ aan het woord drieëndertig geeft, niet deel en , aan anderen komt ze welligt zeer gegrond voor, en daarom verzocht en verkreeg ik verlof tot mededeeling van 'tgeen hier volgt: "Gij wenscht eenig bewijs voor mijn gevoelen omtrent de beteekenis van het woord drieëndertig in de door u opgenomene spreekwijze. Dat de daar ter plaatse door u gegevene uitlegging de ware niet is, blijkt uit de spreekwijze domme drieëndertig, waarop zij niet past. Voor mijn gevoelen is, naar mijn oordeel, dit te zeggen. Duivel en donder zijn zeer gewone scheld woorden in den mond van het volk. Die woorden evenwel worden 1) Seryilius blo 79*. Zegerus bI. 64. 25 April. Gruterua I. bI. 121. Cats bI. 45!:t,472. de Brune bI. 142. Hel. Provo bI. 87. SarOOl'ius tert. VIII. 31. Wij.mri~ bI. 141. Willems 111. 52. v. Waesberge Wijn bI. 16. 2} Gheurtz blo 11~ 3) Se!. Provo bI. 224. 4) Sel. Pro •• bI. U. 5) Sel. Pro •. bI. 65. 6)" " bi. 70. 7) H " bi. 124. S}"" bi. IDa. XLVIII dikwijls door andere vervangen. De schroom, om den naam van het booze wezen uit te spreken, vindt zijne oorzaak in een oud bijgeloof; dwaasheid van latere dagen vond het onfatsoenlijk de woorden donder en bliksem te laten hooren. Die woorden nu worden in den mond van het volk vervangen door andere woorden, welker beginletters dezelfde zijn. Daar nu drieëndertig geen scheldwoord is, zal het wel gebruikt worden in de plaats van een scheldwoord, dat met dezelfde letter aanvangt." DROMMEDARIS. Het is ecn misselijke (of: wonderlijke) drommedaris. [Men zegt dit van een' doldriftig' mensch.] DROMMEL. Hij i.~ den drommel te slim af. DROOG. ]Je spron,q van den kikvorsch is van 't droog in 't nat 1). [Men past dit spreekwoord op den dronkaard toe.] DRUIF. Rijpe druiven en huwbare meisjes zijn moeijelijk te bewaken. DRUPPEL. Beter onder den drop dan onder den regen. Een kei wordt uitgehold, daar stage druppels leken 2). [In denzelfden zin zegt men: Het water holt een' aarden steen, En dat maar door een' drup alleen.] Het is een druppel aan den emmer. Met druppeltjes vermindert de zee 3). DUBBELT1E. Als het schip met dubbeltjes aankomt. [In denzelfden zin zegt men: A ls het schip 1net field maar kwam.] Jut en Jul, een paar om een dubbeltje. DUCAS. ]Jaar is een ducas in het paternoster 4). DUIP. ]Jat het paard eene milt had, en het duifje ,qal, Vrede ware er overal 5). DUITSCHER. Een ]Juitscher kan zonder eten drinken; een Engelschman eet zonder drinken; een Vlaming eet, en kan wel drinken (of: een Vlaming eet niet zonder drinken) 6). DUIVEL. Als er geene duivels in de }tel,qevonden worden, logeren zij te Rome. Als liifde 'teert in haat, ]Jan is 't een duivels kwaad. ]Jaar God het meel geift, daar wil de duivel den zak ophouden 7). Hij, die het kromme regt kan maken, Zal van des duivels nootjes kraken. Hij is zoo zwart als de duivel. Iemand alle duivels op den hals wenschen. Woorden van een engeltje, werken van een duiveltje 8). DWAAS. ]Jie veel razen, Zijn maar dwazen 9). DWALING. ]Je onwetendheid is de moeder der dwaling. DWANG. Waar dwang is, is geen vermaak. EDELMAN. ]Jen edelman, den hazewind enden zoutzak: zoek die bij het vuur 10). Het is een nieuwbakken edelman. 1) HeZ. p,.o.,. bI. 87. 41 Gh.urtz bl,n. 71 S.l. Pro •• bI. 76. l~)" " bI. 93. 2) Sel. Provo bI. W. ti)" "bI. 53. 8)" 11 bI. 137. 3) Sel. Pro •• bI. !l14. 6)" " bI. 151. 9) Gent bI. 128. EÉN. Als de één niet wil, twee spelen niet 1). Beter één van zien, ]Jan van hooren tien 2). Betrouw alleen Eén of,qeen 3). ]Jat is er één van: wat .qeldt het honderd 4)? Eén aan een' vijzel is al te gemeen. We1'k van één Is werk van geen 5). -- Allengskens één, zoo krijgen wij ze met der tijd alle 6). Het ergste van het proces is, dat van één honderd komt 7). Het is een man van nommer één. Twee terstond en één ik-kom: ]Jaarmeê loopt een uur wel om. [Wanneer men geroepen wordt, geeft tweemaal gezegd: ik zal het terstond doen, en éénmaal: ik zal komen, een groot en noodeloos oponthoud. Men bezigt dit spreekwoord van talmers.] EER. Een veranderd mensck en verreden paard Zijn niet veel eere waard 8). Eer ziet ver 9). Hij heift eene vlek in zijneeergekregen. Ineenevrouw zonder eer Is geene schoonlteid meer 10). Zoek geene eere Met andrer lieden kleêren ll). EERBAARHEID. ]Je mode snijdt de eerbaarheid wel de keel af 12). EGEL. Hij kruipt als een egel in elkander. [Men zegt dit van een' kouwelijken jongen.] EGGE. Spaar bij den kennep den ploeg, en bij ket vlas de egge niet 13). Er. ]Jaar wordt geen netter kost bereid ]Jan hoendereijers, verseh geleid 14). Hij loopt, alsof hij haneneijeren onder de voeten heift. Hoenders, die veel grazen, leggen weinig eijers 15). (Zie de Bijlage.) Kakelen is niemendal, Maar eijeren leggen is 't al. Kinderen en een korf vol e'iJeren is gebrekkilJe waar 16). Ene Het is een eiken kerel: hij kan er tegen. Ofsehoon een eiken stam vrij d,tep geworteld staat, Hij valt toch evenwel, indien men lange slaat 17). EINDE. Al sprekende en gaande treedt men naa1' het einde 18). [Men doelt hier op het einde van '8 menschen leven.] ]Jie met kwaadomgaat, heift een kwaad einde 19). Hiermede heift het schouwspel een einde. Wie ziet er het einde van? Wijven regiment Neemt zelden goed end 20). EISCH. Een goede eisch schaadt niet. EKSTER. ]Jat staat zoo onbewegelijk als een huppelende ekster. EKSTEROOG. Eksteroogen zijn weêr:qlazen. ELF. Hij eet te elven, en mijnheer te twaalven. ELLEBOOG. Al heift men het in de hand, dan is het nog een' voet van den elleboog. Hij kruipt op knie en elleboog. 1) Sel. pr ... bI. 181. ~) Tappiu. bI. 11. 3) Sel. Pr". bI. 111, m. 4) Tuinman I. bI. 104, 213. Harrebomée V. bI. 190. 15) Bel. PrD11. bI. 36. 6) Campen bI. liS. Meijer bI, lIJ. Harrebomée TiJd 2S8. 7) JJ JJ bI. 166. 8) Ss!. Pr ... bI. 44. 9) Se!. Prot. bI. 130. 10) Gen' bI. 128. 11) " "bl.l!l9. 12) Gent bI. 127. 13) Landbouwer bI. 83. 14) IJ " bi. 48. lli) 8el. PrOf}. bI. 141. 16) BeZ. Protl. bI. 90. 17) IJ IJ bi. 70: 18)" IJ bI. 193. 19)"" bI. D9. ~) " " bI. 104. EMMER. Als het kalf zat is, stoot het den emmer om. Een goed woord leseht veel meer dan een emmer water 1). Het klinkt als een vossenstaart in een' lederen emmer. ENGEL. Het zijn nog geene engelen, allagehen ze zoo wit. ENGELAND. Het is Engelseh gaar. [Men zegt dit van half gaar vleesch.] ERFH UIS. IJat is een koopje uit een erJlwis. ERWT. Hij heeft eenekleuralseeneonverteerde erwt 2). Men zou het met een schepel erwten uitmeten. [Dit ziet op de uitgestrektheid der familiebetrekkingen, op gelijke wijze, als wanneer men zegt: Hij heeft wel een' kop gort noodig, om het uit te tellen.l ETEN. IJie kwaad is, en zijn eten verpruilt , wie he~f~ hij als zich zelven 3)! (Zie de Bijlage.) Goed eten volgt kwaad eten 4). Had ik 'tgeweten, ik had u voor uw eten gepepen 5). EZEL. IJe eene ezel krabt den anderen. IJe honig is voor den ezel niet 6). IJie zich aan het schoppen van den ezel stoort, wordt den ezel gelijk 7). Een ezel blijft altijd een ezel, al ging hij ook naar Rome. Een ezel is ouder op tn;intig, dan een mensch op zestig jaar. Het is wel een ezel, die tegen een' anderen ezel roept 8). Honger doet den ezel stroo eten 9). Men wijst hem van den os op den ezel 10). F ABEL. Hij laat zich geene fabeltjes wijsmaken. FAKKEL. Iets zonder fakkel (of: kaarsen)gaan vertoonen. FAMILIE. IJe ondeugden hebben eene uitgebreide familie. Het is eene familie-kwaal. FEBRUARIJ. Fehruarij, de koortsen de ergste 11). FEEST. Als de hond iemand een feest bereidt, zoo beslijkt hij hem 12). Zacht aan wat, het is geen feest, maar slechts een vriendenmaal. FIGUUR. Hij maakt een maljiguur. FLIP. Het is Flip in den houten nap. FLUIT. Hij zit in het riet, en snijdtfluitjes. FLUITER. In het huis van denfluiter.fluit het al; in het huis van den speelman danst het al 13). FOK. Pas op uwe eigene fok 14). FONDS. Zijne fondsen staan laag. FORTUIN. Als de kwade fortuin slaapt, niemand wekt haar 15). IJe fortuin is moede, van u te volgen: gij haast u zoo zeer 16). IJe fortuin moet den man, en niet de man de fortuin zoekelI. Hoe grooter fortuin, hoe onzekerder 17). Wie de 1) S,/. Pro •• bi. 168. 4) .. .. bi. 123. 7) Veeteelt bl. IHS. 10) " bI. 118. 13) /161. Pr ... bi. 91. 16)" n blo 175. 2) Lanàb,,,,,,,,r bI. 82. 5) Gheurtz bI. ~. 8) Rel. Pro •• bI. 223. lIJ" JJ bI. 230. 14) v. Dam bI. 139. 17) /161. Pr ... bl.lH. 3) Sel. Prov. bI.14~. 6)" "bI. tit, 9)" "bl.lOS. Hl)" ,. bi. 00. 15)" " bI. 114. XLIX fortuin in pacht heeft, mag onbezorgd leven. Wie zijn ongeluk overleeft, mag op beter fortuin hopen. FOUT. Met den wind zuivert men het zaad, en met de roede defouten 1). FRANKRI1K. Het is een neef van de Fransche gemeente. [Daar men in de Fransche gemeente het neefschap zeer ver uitstrekt, wordt dit spreekwoord bij dergelijke uitbreidingen toegepast.] Hij verstaat geen Fransch. [Hij wil er niets van weten.] Zijn hemd in de Fransche wasch doen. [Dat is: zijn hemd omkeeren.] FRIESLAND. Ze zoenen op zijn Frieseh. [Dat wil zeggen: ze zoenen driemaal.] FUST. Het is goede fust. G. Gek en goud be/tinnen beide rnet eene G. GAAF. Eene onwillige gaaf is even zooveel , als ware er niet .qegeven 2). GAAUW. Als gaauwtje dood is, zal sneltje zijn rokje hebben. GAL. IJe 'mond is vol honig, het hart '/Jol gaI3). GARDE. Il-ij moet naar de garde van Willemientje. [Zoo spreken de militairen van de strafdivisie. Maar waarom men deze naar WILHELMINA, gemalin van koning WILI,EM I, heeft getloemd, is mij niet gebleken.] GAREN. Hij rammelt door garen en wollen heen. GAST. IJe pot noodigt zijne gasten. Zulke waard, zulke gasten 4). GASTHUIS. Loopers mal is winst voor 't gasthuis 5). G A TEN. Als één schaap het gat gevonden heeft, zoo loopt het er al door 6). IJaar is een gat in den vlieger, hij vat geen' wind. IJat is eene vlek, als de zon schijnt, is 't een gat. IJe hoovaardij schijnt door de gaten van ziJne kle~ren. Door 't zeegat komt er veel gewin; Maar meer nog gaat het keel, qat in 7). Hij heej~ geen kwaad gat in zijn hoojä. Hij slaat het maar in zijn gat. Hij weet niet, in welk gat hij kruipen zal. Hij n'Ïl door het kisgat, maar moet het kattengat uit. GATTEN. IJe zwaluwen nestelen hem in zi(jngat. [Men zegt dit van een' oud' man.] Het is hem aan zijn gat blijven hangen. [De koop nl., die niet werd afgemijnd. ] Hij heejt eene kar met rozenabels aan zijn gat hangen. Hij heeft een' zouten kater voor zijn gat gekust. [Men zegt dit van iemand, die grooten dorst heeft.1 Hij heeft het aan zijn gat gekregen. [Het proces nl., dat hij heeft verloren.] Hij heeft kwik in zijn gat. Hij weet er zijn gat wel in te draaijen. Ieder moet zijn eigen gat bergen. GEBAAR. IJe kikvorsch heeft noch wol, noch haar, En toch maakt hij blij gebaar 8). 1) tJee. PrQtJ. blo 65. 2) SeZ. Pr011. bI. 196. 4) " "bI. 6~. 5) .. bI. 21. 1) Lanàb. bI. 166. 3) Set. Prov. bI. 40. 6)" u bI. UI. 9),.. IJ bI. 46 .. sen hebben, meen te hebben aangetroffen in een tooneelspel. "] GIERIGHEID. ]Je gieri.qheid kent niemand, en heeft ouders noch vrienden 1). GIETER. Het is een gieter 2). [De oefening, die hij, wien men een' gieter noemt, neemt, maakt, dat hij op de bierbank uitgestudeerd raakt.] GIJ. Met een ikke en een gij. [Wanneer iets met een' langen draad wordt toegeregen, dan heet dit met een ikke en een gij; waarschijnlijk, omdat de naaister van zich af en naar u toe werkt.] GIJs. Het is een kind van Gijs: Vroeg groot en laat wijs. GLAD. Hij is glad. [Dat wil zeggen: hij is al zijn geld kwijt, hetzij 't hem is ontfutseld, hetzij hij 't zelf heeft zoek gemaakt, of dat vrouw FORTUNA hem den nek heeft toegekeerd.] GLAS. ]Jat uw hoofd van glas ware, .qij zoudt mij niet met steenen werpen 3). Een glaasje met een Mennist randje. [Dat wil zeggen: een glas tot aan den rand gevuld; zoodat de rand dezelfde kleur heeft als het overige deel van het glas.1 Wie het glas te veelli.qt, Wordt geplaagd door de jicht 4). GOD. ]Jie honderd schuldig is, en honderd en één heeft, behoej~ niet te vreezen ; die honderd en één heeft, en honderd en twee schuldig is, God wil hem !telpen 5). ]Jie zaait, stelt zijn vertrouwen op God 6). God beware mij dengenen, op wien ik vertrounJ, - en beware mij van dengenen , op wien ik niet vertrouw 7). God beware mij voor den kakelaar 8). God en de mestwagen zijn het wel eens 9). In Gods naam: dat 's niet .qevloekt. Wordt iemand ziek, of krijgt hij pijn: Eerst God en dan de rnedicijn 10). -- Hij heeft de goden te vriend. GOED. Beter eens anders goed dan geen. Erf. qOed is geen roqf.qoed. Het gescheiden goed Houdt de vrienden goed 11). Het goed hem naakt, ]Jie werkt en waakt 12). Men leert de waarde van het goed, Wanneer men dat ontberen moet 13). Men ziet, dat snel en haastig goed Al vrij wat onklaar wezen moet 14). Verdoet Naar uw goed 15). Verliest ge uw goed, Verlies geen' moed 16). GOEDE. ]Jie kwaad wordt zonder reden, wordt weêr goed zonder troost. Ga met de goeden, en gij zult met hen zijn 17). -- ]Jie daar is in heerlijken staat, Zij getroost, te hooren goed en kwaad 18). ]Jie gewend is, veel kwaad te hebben, weinig goed is hem genoeg 19). Geen goed zonder kwaad20). Het goede moet men zoeken, het kwade verwachten 21). GORT. ]Je gort is gaar. Hij heeft gort gegeten; ---- I) Sel. PrOf), bI. 31. 2) Se!. Pro •• bI. f!l. 8) s.!. P,.".. bI. 237. 4) Landbouwer bi. 81. 6) " " bl.17~. 6) " " bUU 7) Se!. Pr ••. bI. 112. 8) " " bI. 141. 9) " " bI. 174- 10) " bi. 233. 11) " " bI. 14, 52,166. 12) " ti bl.I59. 13) Veeteelt bI. 120. 14) .. " bl.U6. 15) GenIhl. 127 • 18) Gent bl.I27. 17) bl.57. 18) Sarlorius 8ec. VIII. &. 19) s.!. Pro •• bi. 64. 50 Veeteelt bI. IK 21 861. Pr ... bI. la. LI nu moet hij de k'ppen van zijn lijf houden. [Men zegt dit, wanneer men iemand met een' wandelstok ziet, dien hij anders niet draagt.] GOUD. Koeijen met gouden horens geven geen melk 1). Vrijheid gaat voor goud, zei de wachtel, en hij vloog in het hout 2). GRAF. Hij kan zwijgen als het graf. GRAS. Hoe ruimer weide, hoe meer neiging naar gras3). (ZiedeBijlage.) TusschendebeideMeijen re.qen Is voor 't gras een zegen 4). [Regent het tusschen 1 en 12 Mei (nieuw en oud Mei in Groningen), dan groeit het gras goed.] 's GRA VENHAGE. Hij is uit den Haag van daan: hij weet van grootspreken. GRAVER. Hij eet als een slootgraver 5). GRIEKSCH. Het is Grieksch voor mij. GRIET. Trijn en Griet ]Jeugen niet. GRIFFIER. Wilt gij van uw kreupel proces een regt maken, contentee1' den griffier 6). GRIJS. ]Jie in t'iJds grijs wordt, leeft langst7). Hij is onder de wapenen prijs geworden. GROND. Een rot schip .qaat met eenigen wind te grond 8). Wam' men afneemt en niet b-ijlegt, daar geraakt men haast op den grond 9). GROOTE. Bij koningen en grooten: of zwijg, of spreek, wat hun aangenaam is 10). [Zoo dacht er ESOPUS over, gelijk blijkt uit een gezegde aan SOLON, als deze zich bij koning CRESUS bevond.] Wie wordt er zonder slagen groot! GROOTEBROEK. Hij spreekt van Grootebroek, maar Lutjebroek komt eerst. L Eene woordspeling met de beide in het spreekwoord genoemde N oordHollandsche dorpen van de Streek, en toegepast op menschen, die van het hunne groot opgeven, ofschoon 't lutje, dat is: kle'in is.] GRUTTE. .FIet wil daar niet grutten . HAAG. Als één schaap door de haag breekt, zoo volgen ze allen ll). HAAM. Hij is door het haam geloopen. HAAR. Ik verkoop het tt met huid en haar. Met grijze haren moet men niet meer vrijen. Zijn haar is gekamd als dat van een' korporaal, die aan het vrijen is. HAAS. Hazen en konijnen grenzen na aan elkander. Iemand een' haas voeren. ["Iemand een Haas voeren," zegt c. K[RAMM] in den Utrechtsehen Volks-Almanak voor 1856, bI. 74, "was in de xv eeuw de gewone spreekwijs te Arnhem ," waarbij hij "uit Stads Rek. van 1434" deze woorden aanhaalt: "Des Sonnendage na dertien dach, doe HENRICK ALBERTSSOEN VAN BUEREN comen was, ende had enen groeten haese mede gebracht, 1) VEletselt bI. 118. 4) " bI. lOG 7) Bel. h ... bI. 3. la 5) Sel. l'1'(lv. bI. 164. 5) Landbouwer bI. 71 .. 8) So!. Pr". bI. 8. 3) Gheurtz bI. 40. 6) Bel. Prot!. bI. 166. 9} n "bl.lN LIl die hy den schepenen te voeren gaff in domo CONRAETS, daer HANSSE des Bisscops bude van Utrecht by was."] HAASTIGHEID. Al te haastig is kwaad. De spreekwoorden, in de thans opgegeven nommers voorkomende, zijn minder of meerder reeds aangewezen, behalve die van n°. 159, welke eerst met den aanvang der volgende Afl. zullen voorkomen. Onder de hier opgenomen spreekwoorden vindt men nog een 14tal uit GHEURTZ. 'Van neer eene nieuwe verzameling te mijner kennis komt, heb ik steeds de gewoonte, om alles aan te teekenen , wat mij niet helder is, ten einde daarop het gevoelen van mijnen vriend Dr. DE JAGER in te winnen, en het zijn deze spreekwoorden, die ik om genoemde redenen in de vorige Afl. niet geven kon. De volgende spreekwoorden waren vroeger van geene aanwijzingen vergezeld, maar behooren daar thans van voorzien te worden: AFSTEL. Van uitstel komt afstel 1 ). BAND. Slappe ltanden Maken kwade banden 2). BIJ. De bij is dood, die den honig en het was gaj3). BLIKSEM. Hij is den donder ontloopen, en in den bliksem gevallen 4). BLOEM. Een oud man, die vrijt, is eene winterbloem 5). BRES. Voor iemand in de bres springen (of: Zich voor iemand in de bres stellen) 6). BRUID. Bene schoone bruid is haast gepareerd 7). Het is de schoonste bruidniet, die meest opgesmukt is 8). DAG. Alle dagen zijn niet gelijk 9). DEUGD. Volhard in de deugd, en laat dan God geworden 10). DEUR. Een z'Ïlveren hamer verbreekt ijzeren deuren 11). DISSELBOOM. Hij is ve1-trokken met de lantaarn aan den dissel 12). DOCHTER. Als moeders hemd de dochter past, ziet men, dat ze gemeenlijk denzeifden gang lteejt 13). DOORN. De schapen, die tusschen hagen en doornen weiden, laten er van hunne wol 14). DRAAD. Liever't draadje niet begonnen, Dan. den rok niet afgesponnen 15). DUISTER. Het goud komt u'it de dU'isternis, het woont in de duisternis, en het voert menigeen naar de duisternis 16). I' v ..... u bI. 104. 9) Oe .. , bI. 125. 4) Bel. PrOfJ. blo 6. 5) 86l. ProfI. bI. 1510. 7) Harrebomée BIOpu, bI. 949. 8) 0 ... , bI. 197. 10) Gen' bI. 198. 1I) Se!. Pr ••• bI. 77. 13) Sel. PrOtt. Ll. 97. 14' JJ JO bl.44. 16) IJ "bI. 132. 3) Se!. P •••• bI. IS!. 6) LanàboU1D61' bi. 86. 9) Bel. Pr ••• bI. 111. IS) Landbou.we,. bI. 70. 16) 0 ... , bI. 126. DUIVEL. God zendt hem wel de spijzen,maar de duivel kookt ze 1). ETEN. Ja, kool met krenten, meid! dat is een smakelijk eten 2). FEEST. Het ha1·t van den waard is het halve feest waard 3). GATEN. Schep op, Lubbert! met den grooten lepel, de kleine heeft een gat 4). GEHEUGEN. Lange haren, kort geheugen 5). GEK. Wat de heeren wijzen, Moeten de gekken prijzen 6). GEI.UK. Nooit is't geluk volmaakt, Hoe hoog het ook geraakt 7). GEZUCHT. Veelongenugt Maakt veel gezucht 8). GOUD. De eene vrouw is goud, De andre wormig hout 9). GRAAN. Met graantje bij graantje krijgt de hen den krop vol 10). HAAN. Oude hanen zijn moeijelijk te plukkenlI). HAAR. Den wolf kan men al zijne grijze haren niet uittrekken 12). HAARD. De zeug gaat daar om den haard 13). HAAS. Als de leeuw dood is, kunnen de hazen wel over hem heen huppelen 14). I} SeZ. Pro", bI. 124. 4) " JJ bI. 40. bl.l2i. S&l'torius pro J. 26. 9) G.n' bl.l~. 1~) Se!. Pro.. bI. 900. ') La1ldboutll'6r bI. 85. 5) Se!. Pr ••• bI. 145. 7) Gent bI. 123. 10, Bel. Pro", bI. 214. 13) Veeteelt bI. 13t. 3) G • .,., bI. 125. 6) 2..tuil. Gruterus I. 81 Oen' bI. 126. 11) &1. Pro", bI. 32. 14)" " bI. 209. De thans volgende aanwijzingen, vereenigd met die, welke uit plaatsgebrek waren blij ven liggen, behooren aan de reeds gegevene te worden toegevoegd: bI. I. aan.,. 9: BeL. Provo bI. 135. aanw.lO: Sd. Pro". bI. D. aan1tl'.17: Bel. Prof}, bI. 41, 197. aanw. 215: Sel. Provo bI. 915, bI. 2. aanw. 4; See. Provo bI. 10. aanw. Ij: Bel. Prol1. bI. 181'5i. bI. 3. "11:,, JJ bI. 29, 185. " 16:" "bL 9. ,,17 : Bel. Prov, b1.67,170. aanw.::SO: SeZ.PrOtJ. bI. 28. aanw. 37: Lanàboutoerbl.81i. bI. 4. aanw. 3 : Se1. Prof}. bI. 217. aan'W. 1 : Se1. PrOf). bI. 200. aanw. B : Sel. Pro", bI. 30. aanw. 9 : Bel. Provo bl. 92. aanw. 12: Gent bi. 126. " 42: Veeteelt bI. 138. J) 43:" "bl.90,lB6. u 46: $€l. Provo bI. 136, 142. aanw. 47: Veeteelt bI. 126. bI. 5. aantD. G: Sd. Provo bI. 64, 199. aantD. 6: BeZ. PrOf!. bl.lgg. aanv.9: Sd. Prof!. bI. 61. aanw. 14: Gent bI. 12:i. u 21: J) u bI. 133. bI. 6. aantl.16 : Sel. PrOf!. bI. 59. u 30: IJ JJ bI. 60, 189. bI. 7. u 27: JJ lP bl.l:i7. bI. 8. " 4: Veeteelt bI. 124.. bi. 10. IJ ti: SeZ. Prov. bI. 74. IJ 11: u "bI. SI". Veeteelt bI. 129. bI. 12. JI m : Gent bI. 128. bl.l3. " 1: Sel. Provo bI. mz. " 17: JJ " bI. 193. aanv.22: Veeteelt bI. lOS. bI. 14. aanUI'. 3: Harrebomée Esopu,I bI. 245. aanU'. 4: Sel. Prof!. bI.93. aanw. 9 : Sel. Provo bI. 1, 1(12. Landbouwer 1,1. at. u 15: JJ IJ bI. 177. Gent bI. Hl8. aanw. 2i : Sel. Pr01J. bI. 171. bI.16. aanlO.!Ui; v. Dam bl.n7. aanw. 4~: Sel. Provo bI. 147. aanv. (K): Sel. Pro". bI. 169. bI. 17. aantel. 7: Landl.loutelet' bI. 86. JJ 8: ti " bI. 90. LandbotW1er bI. 86. u 9: Hd. P1'O'f1. bI. 188. JO 12: Landbouwer bi. 86, f51. aan .... 13: Veeteelt bI. 126. aamD. 14: Set. Prov, bi. 47. aanw. 16! Stl. Provo bJ.IB6. aanw. !5: Veeteelt bI. 131. aanw. 28: Landbouwer bI. 8,1,. aantel.31: Landbouteler bI. 85. aanU'. 3S: Landbouwer bI. 86. bI. IB. aanw. 4: Sel. ProfI. bl.UB. aanw.9 Landbouwer bI. S6. aafltD. 11: S~. Pro". bI. 48. aanw.U: Sel. Provo bI. 1, 102. aanw. 14: Sel. Provo bI. IS:;. aanw. U: Landbouwer bI. 71. aaTlW. 27: Sel. Provo bI. IH. aantel. 3O! Hd. PrOtl. bI. 17, 185. aanw. ijl: Sel. Provo bI. 174. aanw.·4-:I,: Sel. Prot). bI. 158. aanw. 46: Se~. Provo bI. Ui9. aanw. 46: Sd. Prov. bI. IS!. aanw. .6: 1" •• , •• 1, bL 110. LIII bI. go. aanw. 1: Sel. Provo blo 158. aantD. 3: Sel. P,.Oll. bI. 109. " 43: Yeettielt bI. 109. aanto. 7: Bel. Provo bI. ISO. aamo. 19: Bel. Provo bl.l94. aanw. 38: Veeteelt bI. 127. " 41: J) " bI. 160. bl.~l. " 4: n "bl.200. JJ 19: bl.l09. " !rl: LandboUU'er bI. 73. JJ 30: JJ "bl.10, 133, 168. JJ 4S: Sel. Provo bI. 68. bI. 23. " ~7:" "bI. 114. JJ 37: Se~. Provo blo 238. bI. 24. 7 :" " bI. 209. v. Dam bI. 136, 137. bI. 26. " 7:" "bI. 35. aanw. ~: Bel. Provo bI. 219. bI. 27. J) 11: bI. 28. " 11: bI. 29. " 11: bI. 30. tJ 18: " bI. 31. 7: u bI. 32. " t2: bI. 34. JJ 5:" bI. 35. 2: " " 22: " bI. 36. " 13: ,,' bI. 37. " Hl: " bI. 48. IJ bI. 65. " bI. 18. " bl.90. H bI. 134. bI. 93. 24 : JJ bI. 192. ,,22: ,. bI. 24. " 23:" " bI. 164. " bl.IOl. 6: IJ "Ll.58. " bI. 27, 133. " 3: Veeteelt bI. 129. " bI. a4, 117. " 25: " bI. no. " bI. 31. ,,16: Sel. Provo bI. 143. " bI. 115. IJ 14:" H bI. lOS. blo 38. " 17: " bI. 14. " 9: Bel. Provo bl. 9S. v. Dam bI. 137. " 29:" "bl.194. IJ 39:" " bI. 116. " 9: IJ " 7: " " 18: " " 18: " " bI. !O. " bi. 23. " bl.95. " b1.l37. aa,uo. 19: J) 10, " " 23, " 23: " " bI. BO. bI. 32. bI. 24. " bI. 138. bI. 39. 1: " bI. 60. 2:"" bI. ~4. 6: Veeteelt bi. 116. 8:" bI. 26. bI. 40. 3:"" bI. 211. 29 : " bI. lB4. bI. 41. " 15: Landbouwer bI. 83. Harrebomée Esopus bI. 245. JI 30: Sel. Pro". bl. 219. " 20:" "bl.l61 " bI. 130. JJ 33: " " bI. 28. LI.42. 2: Sel. ProtJ. bI. 32. aanw. 19: Veeteelt bI. 121. " 33: JJ JJ bI. 171,177. Veeteelt bI. 127. " 39:" " bI. 116. bI. 43. 6:"" bI. 201. ,,21: Sel. Provo bI. 214. "24:,, " bI. 45. aanw. 26: Sel. Provo bl.llS. ,,2S : " bI. 195. bI. 44. " 14: G81'lt bl.126. " 24: IJ "bl.167. Gent bl.H7. bI. 45. 9: Sel. Provo bI. 40. Veeteelt bI. 111. bI. 46. 4: JJ "bI.IB.121.aanw.14:" "b1.110. aa11w.15:" IJ bI. 20. bi. 47. " 15: Landbouwer ~I. B3. 24: Harrebomée E80pU8 bI. 244. bl.4B. " 10: Bel. Provo bI. 133. JO 13: Tappius bI. 234. aanw. 14:" " bI. 150. ,,17: JJ " bI. 192. bI. 49. 3:"" bI. 51,146. 5: Sel.Prov.bl.172. J) 10:" " bI. 61. "14:,, IJ bI. 21,106. IJ 16: VeeteeUbl.l11. bI. 50. f:!: Yeeteelt bI. 113. 17: L(mdbouwer bI. 85. "SI:" " bI. 66. bI. 52. 1: Sel. Provo bI. 18. ,,21: Sel. Prov. bI. 13. "38:",, bI. 115. ,,41: JJ "bI. 176. tJ 42: bI. ISO. bI. 53. " 9:" "bU>, 128,lSJ." 12:" "bI.IBG. VeeteeZt b1.l27. 30: H bI. 79. bI. 1:14. " 10: Veeteelt bJ. 132. bI. 55. " 23: Sel. Prov. bI. f!l. bI. e6. 7:"" bI. laB. " b1.15B. " SI: Veeteelt bI. 132. IJ 28: bI. 67. JJ 18: bI. 163. ,,21: Bel. Provo bI. 1:57. bI. S9. 1, " bI. 6. 2:" bl.l. bI. GO. " 9: " bI. 127, 193. bl.6l. " 6: bI. 9. 7:"" bI. 5. bI. 63. " ]5: " bI. 93. ,. ~6: " bI. 137. bI. 64. ,,4: "bl.l27. 24:" IJ bI. 23, 35. bI. 65. 3:" bI. 6. 5: JO bl.2B. bI. 66. ,,2: "b1.62. 20: "bl.25. bI. 67. " 17: Landbouwer bI. 82. " 18: Landbouwer bI. Sg. bI. 68. 3: Sel. Provo bl. 138, 188." 6: bI. 69. bI. b1J. " 24: Veeteelt bI. 107. bI. 70. " 5: Bel. Provo bI. 22. ,,23: Sel. Pro", bI. 83. bI. 72. " 12: VeeteeZt bI. lOB. IJ 16: Veeteelt bI. 122. " 22:" JO bI. 47. aanw. 23: Veeteelt bI. 130. " 7:" " bI. 101. Veeteelt bI. 119. " 14:" " bI. 164. aanw. 20: Sel. Prof1. bI. 131. ., 25: Veeteelt bI. 113, 114. " 39: Sel. Provo bI. 9. " SI:" " bI. 140. " 19: LandboU'lcer bI. 83. " 22: Landbouwer bI. 76. " lG: Veeteelt bI. U9. ,,24: Veeteelt bI. 130. bI. 73. H 6: Meijer bI. 77. " 16: Harrebomée E80PUS bI. 244. Veeteelt bI. 121. " 26: Bel. Prov, bI. 107. bI 74. 8: Veeteelt bI. 128. ,,13: Veeteelt bI. 11S. aanur. 17: Veeteelt bl.1~, 133. bI. 75. 6: Sel. Provo bI. Hil. bI. 76. " 10;" n bI. 44, 101. " 1i: Sel. Provo bI. IHS. " 26: Sel. PrO'V. bI. 144. bI. 71. " 7:" " bI. 89, 93. " 19: Tappius bI. 132. " 20: Sel. Provo bI. 177. ~: Landbouwer bI. 72. " '7:" JJ bI. 29,185. bI. 78. " 7: JJ JJ bI. 129, 133. JO B: Bel. Prot!. bl. 133. "11:,, " bI. 122. H 17: Bel. Prof!. bI. UB. bl.7!.1. " 3: Landbouwer bI. 70,61. n 4: Landbouwer bI. Bl. 8: Lanctbótnoer bI. 82. 9: Veeteelt bI. 120. .. 18: LandbouwerbI.Sl. " 16: " bI. 82. 20 : bI. n. bI. SO. 5: Sel. Provo bI. UtS. 35: Tappius bI. 79. bI. 81. " 5:" " bI. 69, t14. " 11: Veeteelt bI. 118. bi. S:I. n 10:" IJ blo 27. 14: bI. 131. IJ U: SeZ. Pro1/. bI. 170. " sa: Sel. Pr011. bI. 58. H 26: Veeteelt bI. lUI. bI. 83. " 3:" "bLI03. 4: Sel. Prov. bI. 41. n 9: n "b1.147. VeeteeU bU16. IJ 23: Sel. Provo bI. lOB. " 25: Veeteelt bI. 124. ,,26: Veeteelt bI. 123. " ~: VeeteeZt bl.l2:J. aanw. 2B. " bI. 2. bI. 84. " 4: Se~. ProtJ. bI. 24. ,,31: Bel. Pro". bi. 20. " 83: BeZ. Provo bI. 61. bl.B5. " 1:" "bl.141,188." 17:" "bl.i25. ,,24: tJ " bI 187. IJ 27: " bI. 47. bl.B6. " 11:" "b1.47. bI. B7. • , bI. 98. 4: " bI. 17S. " !2: Landbouwer bI. 71. bI. 5:10. " 17: n n bI. 147. JU 19:" " bI. 76. " 26: Sel. Provo bl.l~6. Veeteelt bl.l29. bl.91. IJ 22:" "b1.15. 26: H "bl.144. bI. 92. IJ 5:" " bI. 175. 8:" "bI. 94. Gent bl. 127. aanw. Ul: JO H bI. 1lS3. bI. lf3. " 26: " bI. 26. bI. 94.. " 23: " bI. 46. 25: n " bI. 46. bI. 95. H 4: VeeteeZt bI. 112. 21:" " bI. 46. aanw.2:5:" ,. bl.l. " !l7,,, "bl.13B. bI. 97. " 14: Gheurtz bI. 46. " i2: Gheurlz bI. 71. BeZ. Prov. bI. 16. U:" "bl.S. " 28,,, "bl.47. " 40: Sel. Prov. bI. 110. " 41: SeZ. Provo bI. 177. bI. 98. 2: Gheunz bI. S8. 11: Gheurtz bI. 67. «a111O.1B: VeeteeZt bI. 126. bI. 99. 6, bI. I. 19, bl.U. " W, s.Z. Pr011. bI. 137. bI. 100. " 3: bI. tij. " 17 : bI. 22. 8d. Provo bI. 78. H 00: Jf "bI. 84. ., 12: t9 Maart 56. IJ 30: Sel. PrQV. bI. IS. bI. 101. " I! Gheurtz bI. 69. " 30: bI. 3. aantD. 3t:" "bI. 123. H 33: Gheurtz bI. 3. " 34: Bel. Provo bI. 123. " 36: Sel. Provo bI. 1!2. bl.l02. J1 1:" " bI. 123. ,,11: Bel. Provo bl.l.23. ,,16: Gheurtz bI. 20. ., 17: bI. 16. 8el. Prot7. bl.IU. " 41: Gheurtz bl. 38. "44:",, bI. 123. bI. lfl3. uI: bI. 3. Set. PrO'V. bI. S7. " 7: " bI. t9, :ï9. ",4.: Sel. Provo bI. 50,66. bl.l04." S: " bI. 51. aante. 15: Gheurtz bI. 1. " 18: '''"eeteelt bI. 126. ,,19: 14 Mri 56. bI. 10~." 1 : 16 Mei 56. 4: Sel. Provo bI. 66. " 22; Gheurlz bl.27, 37, 41, 77. IJ 23· Set. Provo bI. 22. aauw. 26: Gent bI. 125. H 30: Sel. Provo bI. 199. H 31: Gheurtz bI. 52. Sd. Provo bI. 53. bl.l06." 2:" " bI. 235. 3: 15 2Uei 56. aan1O. 6: Bel. Provo bI. 23. ., 16; Gheurtl bI. ~. 7* LIV bi. 108. aamo. 6: Gheurtz blo 26. aanw. 7: Gheurtz bI. 43. aanw 11: Ghenrtz bI. 32. hl. 109. ., 10: " bI. 56. Bel. ProtI. hl. 54. IJ 17: SeZ. Provo bI. 26. aanw. 18: Sel. Provo bI. 53~ 125. bi. 111. 7: BeZ. Provo bI. 152. aanw. 1:1: S6Z. ProtI. bI. 40. "14:,, " bI. fiG. ,,16: (Jent bI. 127. aanw. 21: Gheurtz bI. 58. H " bI. 67. "26:,, J) bI. 55. Gent bI. 127. " 27: Sel.Prov.bl.I77. " 31: SeZ. Prov. bI. 68. bI. 112. 4: ~ Mei 56. 25: Gheurlz bI. 49. aanw. ~: Gheurlz bI. 6. bl.U3. 4: Sel. Provo bI. 176. 7: 8 Febr. 56. 9: Sel. Pro". bI. 193. 17:" H bI. 81. JJ 71: Gheuriz bi. 15J 77. IJ 29: J' JJ bI. 176. " 14: Gheurtz bt.14. Sel. Pro1J. bi. 911. Veeteelt bl.130. JJ 30 : Sel. Pro.". bI. 183. aanw. 39: Gheurtz bi. 75. bl.U4. " b1.116. bI. liG. bI. 117. IJ " :" " bI. 113. 28: 15 Oet. 56. 9: Gheurh: bI. 64. 18: Gheurtz bI. 32. 1: bI. 54. ,,13: Sel. Provo bi. 149. 2: bi. 62. J} 16:" " bi. 214. Sel. Prov. bI. 27. " 23: G heurtz bI. 42. set. ProfI. bl. 9. 16: Bel. Provo bI. 122. aanw. 17: " " 11: Gheurtz bI. 65. "16:,, bI. 118. 5: S Jan. 56. " 10: Gheurtz bI. 60. ,,212: Sel. P,·ov. bI. 84, 148. " bI. 180. " bI. 150. bI. 119. " 14: SeZ. Provo bI. 92. Veeteelt bl. 126. " Hi:" }J bI. 209. " 16: Gheurtz bI. 16,19. " 36: bI. 74, bI. 120. 7:"" bI. 41. aanw. 8: !l1 Jan. 56. " 26: Gheurtz bi. 9. " ga: Sd. Provo bI. 121. 30: reeteelt bI. 115. bI. 121. 2: Gheurtz bI. 20. bi. 122. u 8: bi. 9, 59. BeZ. Provo bI. 50. 9: " bi. 38. bI. 123. 8: BeZ. Provo bi. 33. aanw. 13: Gheurtz bI. 20. ,,19: 6 Jan. 56. " 20: 7 Sept. 56. JJ ~t: Sel. P:rov. bI. 137. bI. 124. IJ 9:" "bI.6~. ,,10: HarreboméeV.bl.301." 14: Gheurtzbl.59. bI. 1215." 6: 20 Juni} 56. ,,14: Gheurtz bI. 79. ,,25: Sel. Prov bl.6. bI. 126. 10: 18 J'UUj 56. H 11: Sel. Provo bI. IS!. ,,16: Gent bI. 126. IJ ]7: (.tent bI. 126. ,,44.: Gheurtz bI. 31, 66. bl.ll!7. 1: Gheurtz bI. 28, 36. Se'. Prov.bl. 123. )) 14: Gheurtzb1.38. "22:,, bi. 126. ,,24: bI. 14. 32: Se'. Provo bI. 221. bI. 128. bI. Hl!!. bl.13V. 4:" "bI. 203. 13:" " bI. 221. SI: GheurtL bI. 10. lIO, bI. 65. aanw.13: Gheurtz bI. 31. " 17: VeeteeZt bi. 115. 6, bI. 16. JJ 13: Gheurtz bI. 25. " 14: Gheuriz bI. 90. Sd. Prol}. bI. 24. 28, bI. 33. bI. 131. 5:" bI. 5. HuWvriend 1855, bI. 287. 7: BeZ. P'rov. bi. 93. 8: bi. 47. aanw. U: bI. 56. 18: Sel. Provo bI. 74. aanw. 20: Gheurtz bI. 74. 2t: Gheurtz bI. 58. bI. 132. ,. 1: Gheurtz bi. 22, 24, 95. " 2: Sel. Provo bI. 121. 5: 26 Juli) 56. ,,15: BeZ. Provo bI. 126) 146. bI. 133. 1 : bI. 34. JJ I'::" " bI. 78. ,,29: 18 JUl/ij 56. bI. 134. 1: Bel. Provo bI. sa, 206." "S: H "bI. 219. 5: Bd. Provo bI. 157. 7: Gheurtz.bJ.1. " 13: b1. .51. " bI. 192. IJ 17: Tappius bI. 142 •• Gheurtz bI. 2. " 25: " bI. 59. ,,33: bi. 53. bI. 135. 11: Gentbl.126. ,,13: Sel.Prov. bI. 66. aanw.27: GheurtzbI.25. SeZ. Prov. bI. 110. VeeteeU bI. 113. " 33: 13Aug.56. 3t: Sel. Pro.". bI. 184. bi. 136. n 7:" " bI. 10. "20:,, ,. bI. 113. Veeteelt bI. 113. aanw. 29: ReZ. Pro". bI. 17:1. bi. 137. 10: "bI. 17, 20. bI. 138. 9: Gheurtzbl.54. 10:" bl.94. aanw.]8: SeZ.Prov.bl.934. bI. 139. I}: bI. 33. 12:" bI. 186. Veeteelt hl. 128. " 14:» "bI. 88. bI. 140. 7: Set. Provo bI. laB. ]6: Gheuxtz bI. 64. Bel. Provo bI. 175, 19!!. bI. 141. 3:" J1 b1.191. 31 Dec. 56. aanw.15: Se'. Prov. bI. 183. bI. 142. 4: 16 Nov. 56. aanw. 5: Hl Mllart 56. bI. 143. " bI. 144. bl.U5. bl.H6. hl. 147. bl.148, bI. 149. bI. 150. bI. 151. bI. 152. bl.153. bI. 155. bI. 156. 18: Gheurtz bI. 39. " 13: Bel. Provo bI. 194. 18, " bi. 194. 22: Gheurtz bI. 7. u 97 : Gheurtz bI. 61. 9: Gheurtz bI. 36. 2: Veeteelt bI. 127. 31: Sel. Provo bI. 193. 1: Gheurtz bi. 68. 9, bI. 71. 6:" "bl.12. 9, " 28: bI. 193. " 10: Sel. Provo bI. 124. " 41: Sel. Prov. bI. 14. H 16: Gheurtz bI. 2. bI. 194. " 29 :" " bI. 194. " 35; Ghellrtz bI. 26. 38: " bI. 40. 4: Sel. Provo bI. 194. ,,18; bI. 51. D:" "bI.6,1~. Yeeteelt bI. 124. IJ 16: GheurtzbI.6. SetProv.bJ.I5'7. 4: Gbeurtz bi. 15. aanw. ;j : 20 Dec. 56. 14 : Se'. Provo bI. 81. 4: bI. 50. 8: Bel. Prol'. bi. 2, 48. JO 25:" "bI. 67. aamo. 26: Bel. Provo bi. 159. 6: bI. 19, ,,'U' "bl.123. " 12: GheurLzbl.60. "14:",, bi. 146. " 15: Veeteelt bI. 129. 16: bI. 9. Sel. Provo bl.l5. 3: bI. ll.,. "bI. 66. 13 : " bI. 25. ,,21: JJ " bI. 141. 3: BeZ. Prof}. bl. 174. Landbouwer bI. 73. " 10: Bel. Provo bI. 24. 35: Gheurliz bi. 71. 9: Gheurtz bI. 13. aanw. 6: Gheurtz bI. 71. 26: Gheurtz bI. 56. Sd. ProtI. bI. 91. I: Bel. Provo bI. 142. La'ldbouwer bI. 85. Veeteelt bI. 131. " 4: BeZ. P,·o •• bI. -14. aanw.lS: Sd. PrOfI. bi. BB. 15: Bet. Pt'ou. bI. 8. 16: Gheurtt bI. 31. Veeteelt bI. 125. bI. 157. " 16: Bel. Prov. bI. 123, 212. Ha.rrebomée Bsopu, bI. 244. bI. 158. 18 ~ Harrebomée V. bI. 301. bI. 159. 1: SeZ. Provo bI. 186. aanw. 2: seZ. Provo bI. 1~. 7: Gheurtz bI. 68. 8: Gheurtz bI. 79. 10: Gheurtz bI. 67. bI. ISO. bI. 162. bJ.163. bI. 164. bI. 16S. IJ bI. 166. bI. 167. bI. 168. " bI. 169. 16: Gheurlz bl.14. 4, bI. 12. " 26 : Gheurtz bI. 6. 9, bI. 32. 12: BDee.56. " 14: bI. 9. 4: Bel. Provo bI. 76. 7 Dec. 56. " 19, bI. 76. 9, bI. 14. Sel. Pro1J. bI. 95. 27 Oct. 56. 9: Gheurtz bI. 7. aanw. 12: 5 Dec. 56. " 13: Tappiusbl.I64 •. Gheurtzbl.7,14. Bel.Prov. bl.5~." 22: Sel. Provo bI. a3. 11· Gheurtz bt.19. Gent bI. 127. " 23: Gheurtz bI. 17. 17, bI. 40. " 28: Gheurtt bI. n. 2: Sel. Pro". bI. 210. t, 25: bI. 39. S, 7 (let.lil!. 8: bI. 43. Bel. Pruil. bi. 4, 90. 19: Bel. Prov. bI. 61. " 20: 6 Eee. 56. aanw. 29: 10 Dec. ti6. 4:" " bi. 73,179. B: Gheurtz bI. 15. ti: Sel. Provo bI. 101. 23: bI. 51. Sel. Provo bI. 111, 17"0. 14: 12 Nov. lS6. aanw. 21: Bel. Prot!. bI. 133. " 12: Gheurtz bI. 17. H 2,1,: bI.li3. aanw. ~: Gheurtz b1. 35. " 11: iDee. 56. 29: Gheurtz bI. 59. J! 21: " bI. lil. )J ~: SeZ. Provo hl. 56. " 16, bI. 57. bI. 51. " 30: "'"eeteelt bI. 115. bI. 170. JI 4: Gheurtz bI. 35. 5: Gheurtz bi. 3~. ti: Sel. Provo bI. 147. " 10: J) " bI. 158. III Oct. 56. bI. 171. bI. 172. bI. 173. bI. 174. bl. 175. 11< bI. 4. 16: Landbouu'61' bI. 69. I: Bel. P",ov. bI. 69. " bI. 73. 3:" JJ bI. 128. 25: H Jan. 56. at: Gheurtz bI. 35. 2, bI. 4V. 16: Sel. Provo bI. 1'19. 34: " bI. 45. 6:" ... bI. 93. ,,15: bI. 35. " 20: Gheurtz bI. 46. ,,23: Gheurtz bl.1B, 00. Bel. Provo bI. 13. 4: Sel. Provo bI. 52. ,,:;: Se'. Pro.". bI. 53. JJ 14 : Bel. Prof'. bI. 189. aanw. 21: Gheurtz bi. 63. 2.2:" "bI. 106. Gent bI. 126. " 14: Gheurtz bI. ~. aamo. 16: ". " bI. 130. " 19:" " bI. 130. " .24: Bel. Provo bI. 130. " 26: 4. Jan. 56. " 27: Gheurtz bi. 20, 21. Set. Proy. bI. 26. " 32: Gheuriz bI. 59. 4: 26 Jan.:;6. " 17: Gent bI. 1~. 8: " bI. 46. aanur. 12: Bel. Prof}. bI. 43J 101. Gent bI. 1~. 18: 7 Pebr. 66. " 20 : " bI. 132. aanw. 33: 11 Apt·" 56. LV bI. ]76. al/nw. 'S: Sel. Prot). bi. 187. aanw. IS: Gheurtz bI. 9, 14. Set Pr011. bl.l35. aan1D. 6: Veeteelt bl.116. aatl1D. 7: G-heurtz bI. 10. 7: " u bI. 159, " 8: Sel. Provo bI. 131. aanw. 9 : Sel. Prof}. bI. 44, 1115. " 12: Sel. Pro". bI. la5. " 16: bI. 55. " 18: Gheurtz bI. ~O. bI. 177. 6: bI. 19. ,,8: Gheurlz bI. 33. Bel. Provo bI. 66. H 10: Tappiu8 hl. 114. Gheurtz bI. 32. Sel. Prof). bI. 30. 19: bI. al. Bel. Provo bI. liB. aanw. 36: Gheurtz bI. 3. bI. 118. " 8: bI. 42. aanw. 16: Gbeurtz bI. 50. 18 : Set. Provo bI. 131. ,,19: Sel. Pro1J. blo 162. aanw. 2l:" " bI. 178. 15: " bI. 19. " 26: Sel. Pro'D. bI. 47. ., 29: Gheurlz bI. 19. bI. 179. 1: Sel. Pr61J. bI. 140.1 171. VeeteeZt bI. 131. 2: bI. 58, 61. 7:"" bI. 24. ,,16: Gheurtz bI. 69. 23:" "bI.12S. bI. 180. 9: Gheurtz bI. 44. SeZ. ProtI. bI. 195. " 18: Sel. Proll. bI. 79. bI. 181. 2: bI..29. aanw.18: 30 April 56. ,. SO: Gheurtz bI. 19. Sel. Prov. bi. 52. ,,30: bI. 7,15. bI. 182. bI. 184. Bel. Provo bI. 6.1.. 4: Gheurtz bi. 69. 51: Sel. Provo bI. 50, 135. IJ 9: Gheurtz bI. 1. Bel. Pro",. bI. 199. aanw. ]4:" H bI. 152. bi. 18:1. 5:" JJ bI. 3:·1. ,. 9: Veeteelt bI. 113. aanw. 15; Sel. Prot!. bI. 14. 17:" n bI. 32. bI. 186. 7: Harrebomée Esopus bI. 243. JI 21: Gheurtz bI. 43. bI. 187. 1: Gheurtz bI. 61. aa·me • .2: Gheurtz bI. as. 4:), bI. 11. ,,7: Gheurtz bI. &J. 8: BeZ. Pro",. bI. 155, H 15: Sel. Provo bl. 20. ,,16: Veeteelt bI. 116. ,,19: SeZ. Prov. bI. 96. VeeteeZt bI. 117. bI.lB8, 7: H "hl. 6. ,,9: Sd.. P1'Ot!. bi. 118. 12:"" bi. 223. aanur. 16: Veeteelt bI. 116. ]8: Gheurb bI. 17 . .. 19: Veeteelt bI. 117. " 21: 'H H bl.G9. ,,~: Gheurtz bI. 17, Sel. Prov. bI. 30. " 27: " bI. 19. bI. 189. •• 14: Gheurtz bi. 71. " 22: Gheurtz bl.49, BeZ. Provo bI. 3.1., 129. VeeteeU bI. lIG. aanw. 24: Gheurtz bI. 51. Sel. Pro.". bI. 2113. bl. 190. bI. 191. bI. 192. bl.19S. bl.I9l). bl.19S. bI. 199. bI. 2(W. 26: Sel. Prol1. bi. 'IT. 1:" " bi. 147, 223. Veeteelt bI. 116. 4 t" " bi. 163. aanw. 10: Bel. Provo bI. 15.2. aanw. 16: SeZ. Prov, bi. 41. " 10:" "bI. 43. " 11: VeeteeZt bI. 113. " 19: S4 Oet. 56. .5: BeZ. Prov. bI. 152. 4: Gheurtz bI. 2!J. B: bI. 77. bI. 77. " 7: BeZ. Prot!. bI. 46. 25: Gheurtz bI. 31. 15 : Gheurh bI. 62 3ti: Sel. Provo bl. 194. ,. 18: Se~. Prot'. bI. 95. ,,19: Gheurtz bI. 45. bI. 201. ,. 9: " bI. 26. " 21: ,. bI. 141. " 29: Sel .. Prot!. bI. 104. bI. iI02. :l: 22 Sept. 56. 6:" " bi. SO. 7: Gheurtz bi. 50. " ~: Sel. Provo bl. 163. ,. 18: Bel. Prol1, bI. 145. ~9:" "bl.141. " 15: Gheurtz bI. 12, 20. aanw. 24: Veeteelt bI. 131. bl.203. bi. 204. bI. 205. bI. 206. bI. 2OB. bI. 209. bI. 210. 3: Harrebomée E80pua bI. 2-15. " la: Harrebomée ESOPU8 bI. 245. aanw. 28: Gheurt7. bI. J, fiS. 24 Juli156. 4: Gheurtz bI. 75. aanw. 5:" "bI. 34. " 31: ReZ. Provo h1. 175. aanw. 35: Gheurtz bI. 62, 67. 4: bI. 22. 'J 13: Gheurtz bI. 16. 15: GhE'urtz bI. 34. ., 27: Sel. Provo bI. 213. aanw. 31: Gheurtz bI. 77. " U: ., bI. 31. 5: Tappius hl. 2:l8. Gheurb: bI. 6:~. 15: Bel. Provo bI. 112. 1: Gheurlz bI. 28, aanw.::IO: Geut b1.1!J8. 5: Sel. P1·OV. bI. 32. 24: Gheurtz bI. 75. 3, bI. 51. " 8: Bel. Provo bI. 91. " 19: Gheurtz bI. 21, 24. Sel. Provo bI. 168. " 20: bI. 23. bI. 212. bI. 213. bI. 214. 2 : BeZ. P"Ol', bI. 97. 2:" "bI. 50. JJ 8:" "bl.!n. 10: Sel. Proll. bi. 15, 62. Gent bI. 125. aanw. 21: Bel. Provo bI. 59, 97, 224. " 6 : .Gheurtz bI. 17.23. " 20: Gheurtz bI. 48. aamt!. !la: Sel. P1·OV. bI. !a4. aan,",. 27: Gheurtz bI. 11, 59. bi. 215. " bI. 88. 3: Veeteelt bl.ISS. " 7: Bel. Provo b1. 113. " 10: BeZ. PrOt1. bI. U::i. " 11: Gheurtz bI. 72. Sel. Pr01J. bI. 20. bI. 216. bI. 217. bl.21B. n ];): 8el. Prot!. bl.l38. 3: Gent bI. 126. " 18:., "bl.'B:l. H 25:" "bl.77. ,. 19: Gheurtz bI. 57. H 25: Gheurtz bI. 15,77. Bel. Prof!. bi. 78. 7: Bel. Provo bI. 77. 3:" .. bI. 78. " B: Bel. Prof}. bi. 149. aamw. 15: Gheurtz bI. 32. ,,18: bI. 21, 53. aanw. S6: Set. Pro". bI. 77. bI. ~19. H " 7:" "bI. ;)1. 9: BeZ. Provo bI. 77. H 14 : bI. 25. ".2~: "bI. 177. " 29: Gheurtz bI. 24. " 83:" "bI. 78. ,,35: Gheurtz bI. "2. Bet. Provo bI. 77. bI. J2O. 2: bI. 66. bI. 221. 1: bI. 34, Sel. Provo bI. in. " 22: bI. 5, 45. aal1ll1. 26: Sel, Prot!. bI. 13. bi. 222. 7:" bI. 5a. aa1l'lD. 9: Gheurtz bI. 35. Bel. Prof!. bI. 78, 187. " 14: G heurtz bI. ö7. .. ~: .. " bI. 154. bI. 223. H 14: Sel. Provo bi. 83. ,,18: Sel. Brov. bi. !:I3. bI. 2"24. H 16: Tappius bI. 82, Gheurtz bI. 52." "bI. 16. aan,",. 25: Gheurtz bl • .25. Set. Provo bI. 61. " 27: Gheurtz bI. 21. ., 29: Bel. Prof!. bI. n. bi. 69. Sel. ProfI. bI. 113. bI. 225. 7: Bel. Provo bI. ]37. aanw. 21: Gheurtz bI. 66. " 27: SeZ. Prov. bI. 141, 171, 188. bi. 226. H 5:" ., bI. 114. 9: bl.H. 26: " " bI. 203. aanw.27: bI. 227."., 18:,. .. bI. 9. bI. 228. ., 3: Gheurtt bI. 5. " 4: Set. ProfI. bI. 68. 6: Gheurtz bI. 39. 9: Sel. Pro.". bI. 6B. aanw. 16: Gheurtz bI. 7f!:. bi. 2t!). 4 : bI. 25. bI. 230. 4: Sel. Prov. bI. 66. bI. 231. 2: Gheurtz bI. 36, 40. " 8: Gheurh bI. 49. 6: Bel. Provo bI. 140. ,. 4: " " bI. 101. " 24: SeZ. Prol1. bi. 169. 7: Veeteelt bI. 133. 5: BeZ. Provo bI. 101. 6: Gheurtz bI. 17. " 11: Set Pro"" bI. all,98. Uit plaatsgebrek blijft de rest dezer aanwijzingen tot eene volgende Afl. liggen. Als de Heer LA TENDORF, in zijne belangrijke letteren van den 8 December des vorigen jaars I), de Bijlage van mijn Spl'eekwoordenboek bespreekt, en daarvan eene "warme ondersteuning voor Duitschland" verwacht, moet ik dat in 't midden laten, en kan ik alleen herhalen, dat ook de Bijlage hare meerdere of mindere bruikbaarheid alleen of hoofdzakelijk door de medewerking van eenige letter· 1) Door bet intermédiair van den Heer J. M. H eberlé te Keulen, za,llk den Heer Latendorf spoedig nl. a. in dank terug zenden, waarbij ik, met mijn antwoord op zijn schrijven, het verlangue nO. 41 zal kunnen vO<'gen. kundige vrienden verkrijgen zal. Een ander denkbeeld, door den Heer LA'fENDORF als wenschelijk voorgesteld, moet ik bepaaldelijk tegenspreken. Het geldt de spreekwoorden, waarover ik, op bI. xv der Ie. Afl. van mijn Spreekwoordenboek, het veto, ofschoon daarom geenszins het anathema, heb uitgesproken. Over de Bijlage vervolgende, zegt de Heer LATENDORF: "Ik wilde u zelfs wel vragen, kernachtige spreekwoorden, die gij, uit gronden, welke ik hoogschat, al kan ik ze niet geheel met u deel en , onderdrukt hebt, hierheen te verwijzen. Aanstoot beeft mij uw werk in 't geheel niet gegeven, en ik geloof, dat ZI']fs eene zamenstelling van erge grofheden voor de karakteristiek LVI van den volksgeest van waarde kan zijn. EDM. HOEFER heeft in zijne Samlung Deutscker Beispielssprickrvörter, van welke wij spoedig eene nieuwe uitgave verwachten, niets weggelaten, in de voorzeker goede overtuiging, dat mannen zijn boek gebruiken, genieten en het doel van hetzei ve zullen waarderen. Ik wensell dien tijd niet terug, waar zulke krachtige vormen nog meer gewoon waren dan thans; maar de oude verdorvenheid kennende, moeten wij ook de achting niet verliezen voor oude trouwen zedigheid. Levendig heb ik mij verheugd over de betuiging. dat uw boek niet voor kostschool-juffers bestemd is 1 )." Wat mij betreft, ik geef de bedoelde spreekwoorden aan de vergetelheid over, en zal den raad van Dr. NASSAU niet volgen, om "ze bijeen te brengen in een afzonderlijk bijvoegsel, gelijk onreinheden worden afgeleid in riolen en zinkputten." En als ik mijn' vriend Dl'. DE JAGER dank zeg voor de wijze, waarop hij andermaal mijn Spreekwoordenboek, in zijn Nieuw Arcniefvoor Nederl. Taalkunde, I. bl.481- 484, heeft ter sprake gebragt , betuig ik opentlijk , dat het mijn voortdnrend streven is, om zijn vertrouwen niet te beschamen, en "niet zóó zeer naar volledigheid te streven, om aan billijke verlangensalle gehoor te weigeren." 1) Bet denkbeeld, om mijn arbeid ,,juist niet als St. Nic. geschenk aan feDe kost-school-juffer te offreren," voorkomende op bI. VIl! der 2e. Afl. J was niet van mij, maar van den Heer Mr. H. J. Swaving, wat ik thans, met zijne goedkeuring, vermeld. Hoewel meer dan één, die den naam van AGRICOLA dragen, als Nederlallliers bekend zjjn, vind ik onder ben J. AGRICOLA niet. Alzoo zal de bedenking van den Heer LA 'l'ENDORF wel gegrond zijn, dat de verzamelaar der 750 Deutsche 8prüchwm ·te geen Nederlander, maar een Duitseher is; waardoor vervalt, wat ik op bI. III van de lijst van rverllen over Nedm'landsche Spl'eekrvoorden heb aangemerkt. De bedenking van de Heeren P. LERNDERTZ wz. en Mr. H. J. SWA VING, die mij later gebleken is, dat ook door anderen gedeeld wordt, zal wel juist zijn, dat de spreekwijze: Spreekt zij Engelsch? ouder is, dan de ontdekking der Californische goudmijnen; daarom vindt men eene verbeterde verklaring op den omslag, om ze dáár uit te knippen, en, op bi. 184, op de foutive plaats te plakken. De 6". Afl. bevat 2849 spreekwoorden, waaronder 824, die reeds waren opgenomen, dat is dus: 2025. Daarvan zijn er 1449 van aanwijzingen voorzien en 122 uitgelegd, terwijl er 94 in de Bijlage zullen voorkomen. Daar er thans 2 Afleveringen te gelijk het licht zien, kan ik van de 7". Afl. voor als nog geene opgave doen. Voor het Aanhangsel bevat de 8". Afl. 555 spreekwoorden. GORINCHEM, 20 Maart 1857. P. J. HARREBOMÉE. ERRATA IN DE 4". AFLEVERING. bI. " " en vroeger "" alsmede" bI. 140, kol. " 160, " " 164, " " 168, " 1, reg. 2, " 1, " 1, " 22 staat: eene 25 " ter 38 " het 52 " afsnijdt Eu voor de aanwijzingen: bI. 138. aanw. 4 staat: VII lees: VI ,,]52. IJ 21 " Cat Jt Cats u 163, " 20 IJ Il. 5 " 11. blo 5 lees: een " " " ten de afrijdt ERRATA IN DE 5". AFLEVERING. - 183, kol. 2, reg. 7 staat: men lees: men wel 187, " 2, " 2 " rerrade " verrade 192, " 1, " 26 " 114 " 113 208, " 1, " 46 " Eene " Een 18, " 2, " 39 " zijne " zijnen 81, " 1 , ,. 17 " splissen " splitsen En voor de aanwijzingen: bI. ~oo, aanw. S Haat: n lees: I ERRATA IN DE 6". AFI~EVERING. bI. XXXVIII, kol. 1, reg. 49 staat: naauweliks lees: naauwelijks " 232,,, 1, " 40 " knwaeter "knewater En voor de aanwijzingen: bI. xxxv, koL~, aatlw, l3 staat: 1. 13IJ Zee,: bI. 132 " XXXVI, f' 2, " 11 J) eurh " Gheum bI. 26:j~ u at " 1.10.2 ., bI. 102 L. S. In een tijdsverloop van bijna vijf jaren, zien thans 10 afleveringen van mijn Spreekwoordenboek de" Nederw,ndsche Taal het licht; daarmede sluit ik het eerste Deel, en met een tweede van plus minus denzelfden omvang zal het werk voltooid wezen. In het werk zelf sprak ik meermalen van de ondersteuning, die ik van vele zijden in mijnen arbeid mogt ondervinden. Ik herhaal dat hier met dankgevoel , en blijf mij bij voortduring in dezen aanbevelen, opdat daardoor onze spreekwoordenschat des te vollediger bijeengebragt worde. Het is bij mij toch sedert geruimen tijd reeds eene uitgemaakte waarheid, dat onze taal te dezen aanzien om zoo te zeggen onuitputtelijk is, en dat ik alzoo de hulp van allen, die zich tot hare verrijking in staat achten, volstrekt blijf behoeven. Mag ik het niet verzwijgen, dat de Heeren uitgevers geene kosten ontzien hebben, om het werk eene waardige plaats in de typographie te doen innemen, het is mij leed, erbij te moeten voegen, dat, waar het hun, gelijk mij, alleen te doen is, om een' zoo gewigtigen taalschat, als wij in onze spreekwoorden bezitten, aan den ondergang en de vergetelheid te ontrukken, er niet alleen van geen geldelijk voordeel sprake kan zijn, maar er nog altijd aan groote opofferingen moet gedacht worden. Daarom heb ik het met mijne letterkundige vrienden in ernstige overweging genomen, om, in het tweede Deel van mijn Spreekwoordenboek, alle herhalingen van reeds geplaatste spreekwoorden achterwege te laten, al werden de beide Deelen daardoor in vorm aan elkander ongelijk, en al zou het geheel in volkomenheid en bruikbaarheid, naar mijne wezentlijke overtuiging, veel verliezen. Maar tot mijn groot genoegen vermeld ik het: het tweede Deel zal op dezelfde wijze als het eerste worden gedrukt. Maar wat ik bovenal niet mag verzwijgen, en wat ik daarom gaarne opentlijk vermeld, het zijp de zoo belangeloos gegeven nuttige wenken en opmerkingen, waardoor niet zelden groote verbeteringen in de drukproeven ontstonden. Tot aan het einde van hun leven bewezen de Heeren J. AUWEN JR. en A.. J. VAN DER AA mij die dienst; terwijl de Heeren Dr. N. BEETS, Dr. J. H. HOLWERDA, Dr. A. DE JAGER en Mr. H. J. SWAVING nog steeds daarmede blijven voortgaan. De lijst van werken over Nederw,ndsche Spreekrvoorden kan nog met de drie volgende verrijkt worden: 57·. A. A. VAN MOERBEEK. Sammlung einiger Holländischen Redensarten und Sprüchrvörter, zijnde de Zweyter Anhang, voorkomende, bI. 239- 272, in zijne Neue, vollkommene Holländiscke Sprachlehre. Leipzig. JUNIUS. 1791. kl. So. De opgaven van spreekwoorden in Fransche en andere spraakkunsten heb ik in den regel niet opgenomen, omdat die werden gegeven met het doel, om eene andere taal aan te leeren , zoodat de spreekwoorden niet altijd te vertrouwen zijn. Wat anders is het met deze "Holländische Sprachlehre, verjertigt von ADAM ABRAHAMSZ VAN MOERBEEK , Prediger bey der Taufgesinnten Gemeinde z'u Dordrecht in Süd-Holland." 161. A. E. ZWITZERS. XXI Spreekwoorden, voorkomende, bl. 79 en 80, in zijn' Elementarbuch der Niederländischen Sprache. Hannover. 1857. 162. P. J. HARREBOMÉE. Eenigeoprnerkingen over de opvoeding der jeugd, naar aanleiding van de spreekwoorden, aan het kind ontleend, voorkomende, bI. 95-105, 180-189, 214-231, in het Nieurv Nederlandsch tijdschrift voor Opvoeding en Onderrvijs, ten dienste van Ouders, Onderrvijzers, Schoolbesturen en allen, die in het Onderwijs en de Opvoedin.1 der jeugd belangstellen. Nieuwe serie. Derde jaargang. Gron. SCHOLTENS. 1857, 8°. Deze werken zijn aldus aangewezen: 574 • v. Moerbeek. ]61. Zwitzers. 162. Harrebomée Kind. 8 LVIII' 'fhans volgen de spreekwoorden, die voor het Aanhangsel zouden bestemd zijn, indien er nog sprake van een Aanhangsel kon zijn. Toen ik mij voornam, om dáárin alle overgeslagen spreekwoorden op te nemen, en wel op dezelfde wijze, als zulks in het Spreekwoordenboek geschiedt, kon ik Diet denken, dat dit getal zoo groot zou zijn, als het thans reeds blijkt te wezen. Om nu het werk niet noodeloos uit te breiden, en vooral, om de uitgevers niet met kostbaar misdruk te bezwaren, en den inteekenaal's dubbele betaling te vragen, dienen we OIJS met het overgeslagcne op de wijze, gelijk het thans voorkomt, te vergenoegen. Tot de hier volgende groote lijst van overgeslagen spreekwoorden leverden, behalve zij, die ik vroeger noemde, ook de Heeren F. DIEPENBROEK en 1. w. VAN LEEUWEN, van Gorinchem, en P. A. VAN WALSEM, van Utrecht, eene bijdrage, gelijk mij door de redactie van de Navorscller eenige spreekwoorden werden toegezonden, door s. v. w. opgeteekend uit de Groote Historische Oceaan, opn'erpende allerleij geheugenis-waerdige Gevallen, door s. DE VRIES (Utrecht, 1683). Van eene andere lijst, getrokken uit den Spieghel van de Maleysche Tale, door ALBERT CORNELISZ R.UYLL, heb ik niets overgenomen; waarvan de toezender de redenen begrijpen zal. AANGEZIGT. Hij heeft eene kwade st1'eep (of: een' leelijken veeg) door het pezigt gekregen. Hij zet een gezigt, of hij brand zal kleppen. Men zou het hem op zijn goed gezigt wel geven. [Zijn uiterlijk toont reeds, dat hij een eerlijk man is.] Van rapen krijg je een lang gezigt. Voor een bang gezigt heift rnen het 1). Zij heeft een gezi,r;tje, de burge?'s zouden ermeê uit mommen gaan. [Zij heeft zulk een Ieelijk bakkesje, dat men er zich mede maskeren zou.] . AANSLAG. Zijn aanslag is verijdeld 2). AAP. Men trouwt een' aap om 't goedje. AARDE. Dat valt in ver/leerde aarde. [Dit ~preekwoord is mogelijk ontleend aan de Gelijkenis van den Zaaijer.] Een .qroote boom moet .r;roote wortelen in de aarde hebben. Hij heej~ (of: geniet) het vette der aarde. AARS. Iemand een vervaard aars-gat aanja,fJen. Veeg dat kind zijn' aars. [Dit is, zegt OUDEMANS, in zijn Woordenboek op de Ged. van G. AZ. DREDERO, hl. 238, eene "figuurlijke uitdrukking voor een glas tot op den bodem ledig drinken."] ABRAHAM. HH gaat naar Abrahams tuin, om boonen te poten. [Men zegt dit van iemand, wiens dood men te gemoet ziet.] ACHTER. Als Je van voren inkomt, zouje van I) v. Moel'beek bI. !rl. S) v. M<>trb .. k bI. 2-10. a·cltteren weêr uitloopen. [Men zegt dit van een slordig huishouden.] Hij kust van voren, maar krabt van achteren 1). (Zie de Bijlage.) ACHTERDOCHT. Men moet voor een dubbeltje pas-op, en voor vier duiten achterdocht hebben. [Achte1'docht geldt hier voor nadenken, niet voor wantronwen. ] ACHTERSTE. Wat Mj in zijn hoofd heej~, dat heqjl hij in zijn achterste niet. ACTIE. Actie genoe,r;: het varken ziet scheel. ADAM. Als de regte Adam komt , gaatEvameê. ADEL. Hij is van adel, want hij is van de stortkar gevallen. (Men zegt dit van hem, die zich airs geeft boven zijn' stand.] ADVOCAAT. Een advocaatje bel Is brandhout voor de hel. Het is een slecht advocaat, die zijne zaak geen drie kwartier verdedigen kan. Zijne ooren staan open, als de taseh van den advocaat. AFKEER. Ik heb zulk een' afkeer van die juffer, als de juffer van een' boer. AFSTAND. Afstand doen met hal1n en rnond. [Volgens I. A. NIJHOFF, in zijne Gedenkwaardigheden van Gelderland, I. bI. 98, is deze spreekwijze afkomstig van de voormalige zinnebeeldige eigendomsoverdragt van vaste goederen, daarin bestaande, dat de verkooper of hij, die de overdragt deed, den regtverkrijgende een' korenhalm, een rijsje of iets dergelijks toewierp. Men vindt de spreekwijze o. a. in een stuk van 15 December ]400, waarbij 10HANN A, dochter van WENEMAR, heer van Kuik, afstand doet ten behoeve van WILLEM, hertog van Gehe en Gulik, van het land van Kuik met de stad Grave: "Op twelke lant - - - - ich voir mij ende voir mijnen erfgen. en nacomeHngen erflich ende ten ewigen dagen alentlich vertegen heb, ende vertije dair op mit halme ende mit monde." Zie het aangehaalde werk, Deel lIl. bI. 231.] Hebt gij van die waren ofstand gedaan 2)1 Hij neemt een' goeden afstand 3). AKKER. De vroege man bouwt den akker. ALF. Rijdt u de alf? [Dat wil zeggen: zijt gij bezeten? Alf is het booze wezen. Zie het spreekwoord: Elj' is het ,r;ekken-nommer.l AMBACHT. Er bestaan geene dlvaze ambachten, er bestaan slechts dwaze menschen. Zij kent haar ambacht wel fraaitjes. AMEN. Het is altijd niet te doen, om er maar ja en amenop te zeggen. AMOR. Amor vincit omnia; Dat lieg je, zei pecunia. [Waar men meent, dat de liefde alles overwint, wordt zulks door het geld dikwijls gelogenstraft.] ANGST. Hij beeft van angst, om staatsie te houden. 1) Rerviliui hl. 12.... ~) v. Moerbeek bI. j41. 3) T. Lennep bI. 8. ANKER. De kat op het anker zetten 1). L Dat beteekent, zegt v. LENNEP: "zijn koet jens op '& droog zetten; omdat een gekat anker dubbel zeker ligt. Ook wel: een vast besluit nemen."] Hij ligt '/Joor twee ankers 2). ANTWOORD. Mag ik er wat bij u insteken '( vroeg een soldaat aan eene waschvrouw; ja, was het antwoord, kom morgen, dan wasch ik honds'/ Jotten. ApPEL. Het is een man als een gebraden appeltje. ApPÈL. Daar mankeert er één op het appèl. ApPOINTÉ. Hij vaart als appointé 3). APRIL. Iemand van den April geven 4). ARBEID. Geen loon zonder arbeid 5). ARM. De j!!ffer met delt krommen arm komt erbij. [De jujj'er 'met den krtJmrnen arm is de theeketel. Men zegt dit, als de thee, door het opgieten van veel water, slap wordt, dat door een ander spreekwoord aldus wordt uitgedrukt: Het is thee, als juj'vrouw de meid roept.] Hij heeft hnobbels onder de armen. [Men zegt dit van den luiaard.] ARME. Maak mij arm, 'ik maak u rijk 6). AR}IOEDE. Eenigheid is armoê, en arrno{J doet treuren. ASOH. Het is, alsof hij aseh in den 'wind draa,qt. Het vuur smeult onder de aseh. Zij is tegen de aschkar aangeloopeii. [Men zegt dit te Amsterdam van eene zwangere vrijster.] A VOND. Het is Jan Piet van Maaslandsluis : 's Avonds altijd dronken t' huis. Hij neemt I&et 's avonds mede naar bed. [Men zegt dit van den kostganger, die zoo weinig vertering maakt, dat er geene winst op overschiet,] Wij eten van avond gortepap. [Men zegt dit spottenderwijze, als iemand zich om beuzeliugen driftig maakt; doelende op de kleurverandering des toornigen,] AVON'l'URIRR. De Oost-lndiselw avonturiers laten hunne eonscielltie aan de Kaap, en nelnen die op hunnen teru,fJtogt n'eder met zich. BAAN. Buiten de baan rollen. BAAR. Hij is nog baar 7). BAARD. Nu het Iwojä is geschoren, laat ons aan dell baard beginnen. BADINAGE. Atle badina,lJe ter zijde SJ, BAGIJN. Men 11wet ket al nemen, zoo als het komt, zei de bagijn, en zij vutte den pater bij zijn' 1teUS. BAHR. Bronklw1'st de edelste, BaM de oudste, Bergh de rijkste, Wiseh de stoutste. [Gelijk de vier Hollandsche edelen BREDERO, WASSENAAR, EGMOND en ARKEL aauleiding g-aven tot hel spreekwoord: Bredero de edelste, ·Wassenaar de oudste, Egmond de rijkste, Arkel de stoutste, zoo deden 1) v. Lennep bi. l!l, 99. !I) v. Lennep b1.1~. 3} v. LennE'p bI. U. 4) v. Moerbeek bi. 2.1.1. lil Z\\'it:~'r!i hl. 79. 6) (~r::tcru~ Hl. bI. ]:;8. 7) v. Koerbetk bI. m. "J Ham:t'or.'h ~Yi,;a r:. ::2"'. LIX de vier Geldersche baallderheeren BRONKHORST, BAHR, BERGH en WISCH het spreekwoord ontstaan: Bronkhorst de edelste, Bahr de oudste, Bergh de rijkste, Wisoh de stoutste.] BAK. Als de zon schijnt en 't regent, dan haalt zij voor drie dagen regen (of: dan haalt zij de waterbakken vol), BAKELAAR. z.ij achten hem als bakelaar. [Dat is: zij verachten bem, Een bakelaar is, volgens OUDEMANS , in zijn Woordenboek op de Ged. van G. AZ. BREDlmo, op het woord, eene "laurierbes, wier smaak bitter en onaangenaam, en wier naam van het Lat. bacea lauTi verbasterd is."] BAKKER. Als een koekje bij den bakker. [Dat wil zeggen: tot een' gezetten prijs, prix fixe, zoo als dat gewoonlijk is bij bakkers-waar. Zoo zegt ook de winkelier, als men bij hem wil afdingen, in denzelfden zin: Het is net zoo goed, of je bij de" bakker om een broodje komt.] Geduld, zei de bakker, en l&ij stak de kat in den oven. BAL. Hij zet /tet balletje op het tuitje. ["Zulk een Bal," nl. kolfbal, zegt BERKHEY, in zijne Nat. lIist., 111. bI. 1394, "sloeg men toen geDleenlyk slegts van paal tot paal, van een hoopje Zands, door de handen alseene tuit gemaakt; waar uit het spreekwoord ontstaan is van het balletje op l&et tuitje te zetten, dat zoo veel betekende, als een frissehen slag te waagen."] BALDUS. Ilt heb met Bartkolus en Baldus niet veel te schoj'fen. BALIE. Hij springt als Hans in de pekbalie. BALK. Daar zijn papieren balken in het huil. [Dat is: het huis is Dlet hypotheek bezwaard.] BAN. Des man, Des bal!. [Dit was vroeger, te Maastricht, een regtsspreek woord, en uit de halfheerigheid van die plaats te verklaren, Het oppergezag behoorde er voor de helft aan den bisschop van Luik, en voor de wederhelft aan de Staten Generaal, vertegenwoordigende den hertog van Braband. De schrijver van den Tegel!'tv. Staat der Vereen. Nederl., IT. bI. 354, zegt: "Beide de Hoofdschouten [die der Staten en van den bisschop van Luik] mogen alle Misdaadigen, zonder onderscheid van Brabantsche of Luiksche geboorte, vryely k doen vatten, ruids dat ze clezelven terstond iu de magt van derzelver bevoegden Regter stellen, de Brabantsehen voor de Brabantsclle, en de Luiksehen voor de Luiksche Regtbank. Deeze bevoegdheid wordt te Maastricht Dlet de woonlen: des 1ftan des ban uitgedrukt."] BANGUAKER. Dat zijn van die bangmakers 1). BANK. Groote platteelen, lekkere mosselen, vroeg aan de bank: dat zijn de drinkbuiken van Holland. [Uit 1'. NIJHOFFS Voornaamste uit de "J Ham:t'or.'h ~Yi,;a r:. ::2"'. LX gesch. van Gelderlanrl aanj011ge lieden 'Oerkaald, bi. 257, blijkt, dat dit spreekwoord, in Gelderland, ten tijde van KAREL VAN EGMOND, gebruikelijk was.] BARREVOETER. Het is BarrC'Ooeter-kost 1). BARRING. Wat ligt daar eene barring. [Dóor barring verstaat men te scheep de plaats, waar de rondhouten geborgen worden, welke rondhouten in voorraad worden medegenomen, om de be~taande des noodig te vervangen. Deze bergplaats is niet ruim, en daarom spreekt men vergelijkenderwijze van eene barring, wanneer de noodige zaken ergens naauw zijn ingepakt, en daardoor al spoedig door elkander liggen, te meer, daar ook de verzameling der genoem· de rondhouten medeeene barring wordt genoemd.] BATTEM. Dat is eene Battemsche. [Men bezigt deze spreekwijze te Lochem voor een spottend gezegde; maar welke reden men dáár heeft, om de bewoners van het naburige Overijsselsche durp Bathmen, ook wel Bathem of Battem genoemd, steeds uijen te laten debiteren, is mij niet gebleken.] BED. Die een' weduwenaar Vl'ijt, Vindt het houtje hangen, en het beddeken gespreid. [Het houtje is de haalboom, de houten boom, waaraan de haal hangt.] Bene boel in het bed, een kindje met rood haar 2). Het is een held: een klein kind jaagt hem naar bed 3}. Met de kippen naar bed, en met de ltippen weder op. [Men zegt dit van den wind, die, als hij in den vooravond gaat liggen, den volgenden morgen vroeg weder begint. op te steken.] BEDEELING. Jufvrouwl gaje me~ naar de bedeeling? BEDELAAR. Men vindt er noch edelman noch bedelman. [Men blijft dáár in 't middelmatige, en valt niet in uitersten.] BEDELZAK. Lekkerbekken maken bedelzakken. BEELD. lJeugd is het ware beeld der vriend$ chap. Kleine beelden kleine, gl'oote beeldeng1'00te misslagen. BEEN EN. Als je vloekt, dan krijg je dikke beenen. Hij lacht zich van de beenen. Hij weet zijne beenen goed naar zich te halen. BEEST. Boer! hou je bij je beest. [Men wil hier betzelfde ze~gen als met bet spreekwoord: Schoenmakel' ! houd u bij uwe leest.] Motten zijn beestjes. [Men zegt dit, wanneer iemand een' hoogen toon aanneemt, en daarbij van het woord motten voor moeten gebruik maakt.1 Wat is het goed, dat een klein beestje ook wat smeer inheej~! BEET. Om dat beetje wil ik .qeen lwndsvot wezen. BEGEERLIJKHEID. Kwaad begeer Schaadt haar' heer. BEJ AG. Hij is op zijn bejag u-it 4}. BEITEL. Kom voor den beitel 1 ). BEK. Hij is spits gebekt 2). [Men zegt dit van den man, die spitsvindige redenen voortbrengt.] BEKER. Hij houdt veel van den beker 3). BEKWAAM. Hij is nergens goed (of: bekwaam) toe 4). BELUST. Dan moet men wel belust zijt, 5). BEMIND. Ben 'Oierteltje boter, dunnetje& ge& paaid op een blaauw papiertje: mijn dochters beminde komt. [Men zegt dit; wanneer er veel omslag wordt gemaakt, die niet te beduiden beeft.1 BENOORDEN. Hij gaat benoorden om 6). [Dat wil zeggen: bij is altijd even langzaam; men kan niets uit zijne bandeu krijgen. In oorlogstijd zeilde men veiligheidsbalve niet door bet Kanaal, maar benoordel' om, dat is: om Groot Brittanje en Ierland heen. Deze verlengde reis deed de spreekwijze ontstaan·1 BERAAD. Nood weet van geen beraad 7). BERG. Zijne haren rijzen te berg 8). -- Hooi in den berg is zoo goed als geld in de kast. BEROERTE. Hij heeft eene jenever-beroerte gekre, qen. BESJE. Dat besje is geldig 9). Het is een reg' hullebesje. BESTEK. Hij zet het bestek naar de afgevaren breedte 10). BETJE DE VEREN. Hij gaat naar Betje de Veren, in de Witte-lakenstraat. BEURS. Procureurs Snijden de beur&. BEWIJS. Te veel bewijs is geen bewijs. BEZEM. Stront schrobt den bezem. BEZWAAR. Onervat'en Teelt bezwaren. BIER. Ben jenever- of bierdrinker heeft ook maar een jenC'Oer- of bierverstand. Het is een vaatje zuur bier. [Men zegt dit van eene oude vrijster.] Hij heeft ook bier aan boord. Tusschen bier en schuim. BIJ. Bene bij in den Me't Is zoo goed als een ei. BIJGELOOVIGHEID. Bidden en mesten is geene bijgeloovigheid. BIJL. Hij kreeg de bijl op den kop 11). Iemand de bijl voor den kol' geven 12). BIJT. Hij valt in de conversatie, als een '1& in eene bijt. BIL. Vier kinderen, aeht billetjes. [Dat wil zeggen: het is juist berekend. Men brengt dit vooral te pas, wanneer uit een spel juist zoo veel slagen gemaakt worden, als erin liggen.] Zoo de kinderen het deden, zou men ze op de billen geven. [Men zegt dit, al schertsende, wanneer groote menschen kattekwaad uitvoeren.] 1) v. Moerbeek bI. !44. ') v. Moerbeek bI. !54. 3) v. Moerbeek bl.lH4. 4) v. ltfoerbeek bI. 269. 5) v. Moerbeek bI. 243. 6) v. Lennep bI. 24. 1) v. Moerbeek bl.~. !) Harrebomée Kind. 341: Kind. 315. ':I) v. Moerbeek bI. 244. 3) Hambomée 7) v. Moerbeek bI. 2.6. 10) v. Lennep bI. 9. 8) v. Moerbeek bI. 255. 9) v. Moerbeek bI. 2M. 11) v. Meerbeek bI. 249. U) v. Lennep bI. 49. BISSE. Het Ï8 eene bisse van een wijf. [Men zegt dit van eene vrouw, die vlug ter hand, maar scherp van tong is.] BISSERIJ. Hij heeft de bisserij op 't lijf. [Zie over het werkwoord bissen, waarvan de naamwoorden b'isse en bisserij ontstaan zijn, het spreekwoord: Als de eene koe bist, zoo bissen ze allen (of: dan steken de anderen den staart reeds op, ook wel: Als de eene koe den staart opheft, zoo begi/men ze allen te bissen).] BI'ITER. Daar loopt bitter onder. BLAAS. Hij heeft de blaas zoo gekronkeld, dat hij geene boonen kan p ...•.. BLAD. Als het elzenblad zoo groot Ï8, dat de boer er het oog mede bedekken kan, ma.q hij een middagslaapje nemen. Al vallen de bladeren of, evenwel houdt men den boom in eere. BLANK. Zij klaart hare dingetjes al zoo wel als eene pop van twee blanken. BLI1. Hij is zoo blijde, of hij een doosje gevonden had 1). BLIX. Rotterdammers en blikken pannen: gaauw heet, gaauw koud. Verroest in een blik, dan kunt gij rammelen. BLIND. Blindemannetje spelen 2). Die blind Ï8, eet veel muggen. BLOED. Eigen goed Raakt meest 't bloed. Het jonge bloed zit er nog in. Hij heej~ kwaad bloed in zijn lij}: BLOEM. Als Kersmis komt met blornmen, Dan zal Paschen met sneeuw kommen. Er is honig in de bloem. [Er is kooplust; de prijzen der waren zijn willig.] Hij heeft een bloemeken op het oog. [Hij lonkt een meisje toe, of hij heeft een meisje op het oog, dat is: hij heeft zin in haar.] Hij schikt haar op met marïén-bloemen. [Men zegt dit o. a., wanneer een jongeling een meisje vleit en flikflooit.] BLOK. Het is een jongen als een blok. BOEDEL. Dat is een oude-pruikenboêl. Het is een poffertjes-boêl. [Men zegt dit van een vuil huishouden. ] BOEG. Het is een mensch met een' breeden boeg 3). Wij "rijgen al het geld op éénen boeg 4). BOEK. Die boeken zijn niet meer te bekomen 5). Fijn in de boeken En grof in de hoeken. Rijk boek, arme kas. Stel dat in het ve/yeetboelt 6). BOEKWEIT. Dat was hem de boekweit-jooi. [Dat wil zeggen: hij heeft dien maaltijd om niet. Wanneer te Breda en omstreken de boekweit gedorscht is, wordt er een maaltijd gegeven, onder den naam van boekweit-fooi bekend. Zie HOEUFFT, Proeve van Bredaasch Taal-eigen, op het woord 1) v. Moerbeek bI. ~Ö!. ~) v. Moerbeek bI. !47. 3) v. Lennep bI. 34. LXI fdoi. ] Vrouwen-raad en boekweiten zaad lukt zelden; maar als 'wt lukt, lukt het dubbel. BOER. Als Meren boeren, en boeren heeren, is 't schade voor de hand. [Heeren worden gezegd te boeren, wanneer zij zelven de bouwerij besturen, en vau boeren heet het, dat zij heeren, wanneer zij het werk maar aanzien.] Als het altijd zoo dauwde, verlangde de boer nooit naar regen. [Men zegt dit, in de provincie Groningen, misschien ook elders, bij het vallen van een' zwaren regen.] Als het bij den boer regent, dan druipt het op den burger. Een boer is een boer; als je hem omkeert, is 'tno.q een boer. Een boer weet niet, hoe een burger aan den kost komt. Hij gaat den boer op. [Dat is: hij gaat schooijen.] Wat de boer niet I/ent, dat eet hij niet. Zij !tielden hem voor den boer 1). [Men zegt dit van den man, die ten speelbal van het overige gezelschap verstrekt.] Zij houden hem voor 't zotje, dat de boeren 't merken. BOGT. Een ander aan de bogt springen 2). BOK. Hij rijdt den bok. [Men zegt dit, als iemand zich in den vinger snijdt.] Loop naar Sigorretje, en schop den bok, dan verdient gij vier duiten daags. BOKKING. Dat is geene bokkinggraat waard. BOKSE. Hij is in de bokse gestorven. [Dat wil zeggen: hij is bij den verkool' van eenig goed aan den inzet blijven hangen. Bokse, hoewel in sommige streken onzes vaderlands nog in zwang, is een verouderd woord voor broek. Men zegt uan mede: Hij krijgt het voor zijne broek (ook wel: voor zijn gat), ofschoon dit van algemeener beteekenis is.] BOM. Als eene bom ergens invallen 3). BOODSCHAP. Dat is de boodschap niet 4). Iemand om eene boodschap sturen 5). BOOG. Hij heift geen' boog. BOOM. Aan een' boom, zoo vol geladen, Mist men vijf, zes pruimen niet. [Dit spreekwoord is genomen uit de Kindergedichtjes van VAN ALPHEN, en beteekent, dat meu in den overvloed op geene kleinigheid ziet.] Al krabt gij ook de boomen uit den grond, het helpt u toch niet. Alle boomen wassen niet regt op. A t zou ik ook het mos van de boomen eten. Den boorn, die te hoog wil wassen, moet men st01npen. Die den boom plant, geniet billijk de vruchten. Die e6l~' boom plant als een' staak, krijgt een' boom; maar d'ie een' boorn plant als een' boom, krijgt een' staak. Een goede boom draa,gt al weêr op nieuw, schoon men hern zijne vrucht61' heeft ontnomen. Een knoestige boom moet men ongekloofd laten. Een wilde boom draagt wrange vruchten. Geen boom is zoo goed, of daar komt wel een wormsteek in zijne vrucM. God laat geenen boom tot in den hemel wassen. Hij steekt den 4) Winsehooten bI. 29. v. Lennep bl& 34. 5) v. Hoerbetk bI. 244. 1) v. Moerbeek bl.!48. 2) v. Lennep bL 33. 5) v. Lenot'p bI. 220. 3) Y. Lennep bI. 38. 6) Y. Moerbeek bI. 270. 4) T. Moerbeek bI. 218. LXII boom in dm brand. Kromme boomen. gevell zoowel vruchten als 1·egte. Van een klein spruitje werd een groote boom. BOON. Hij kan lijden, dat men hem een' booneT/ stok op den kop aanscherpt. [Men zegt dit van een' gierigaard j omdat die zich alle laagheden kan laten welgevallen.1 Hij kookt zijne boontjes gaar. BOORD. Het boord kwijt raken 1). Hij houdt het aan een ander boord. l Hij kiest de te!?"enovergestelde partij.] Hij legt het roer aan boord, en zet het vast 2). Wanneer het schip deinst, legt men het roer verkeerd aan boord 3). BOOTSMAN. Het is bootsmans voêr, zijn eigen koopmansgoed mede te brengen 4). BORD. Dubbele borden, en nog geen ham. BORREL. Iemand een' bitteren borrel .qeven. [Bitter geldt hier voor de onaangenaa'lnheden des levens. Men bezigt deze spreekwijze, wanneer iemand duchtig wordt doorgehaald.] BOT. Hij zal .qeene oude botten maken. [Hij zal niet tot hooge jaren komen.] Kinderen van motten Krijgen op de botten. [Dit staat in be teeken is gelijk met het spreekwoord: Kinderen, die willen, Slaat men voor de billen. Voor moeten bezigen zij motten.] Met menschen-botten kan men het best schuren. [Men moet zijne armen krachtig voor den arbeid gebruiken.] BOTER. De boterschotel is leê,q, 't is morgen mooi weêr. Het gaat om de boter. [Men zegt dit bij het spel, wanneer elke der beide partijen eens gewomlen heeft, en het derde spel beslissen moet.] Hij is zoo sterk als oude boter. Voor geld koopt men de boter 5). Zoo bakken ze de boter bruin. BOTERHAM. Een boterham en een eitje, Een slepers karrewC'i~je. Hij zit daar als een kind, wien de kat zijne boterharn uit de hand heeft gehaald 6). BOTTERDAM. Te Botterdan~ zijn zij gedoopt. [Botterdam is het wezentlijke domicilium der botteriken, al moge ook die naam op geene aardrijkskundige kaart voorkomen.] Bouw. In den vollen bouw zijn. DOVEN. Het is al goed, wat van boven komt, zei de vrouw, en zij lag onder 7). BRAAFHEID. Braafheid is overal gangbare munt. BRABAND. Meenen ligt drie uren achter Braband. BRAND. Hij heçj't er een brandje aan. Hij is den brand ontloopen. [Dat wil zeggen: llij is het gevaar ontvlugt. Het spreekwoord is aan de geloofsvervolging ontleend.] BRANDER. Hij hefj~ er een' gloeijenden bran! 1) v. Lennep bI. 39. 2) v. Lennep bI. 179. 3) v. Lennep bI. 52. der op. [Dat wil zeggen: hij is smoorlijk op dat meisje verliefd.] BRANDING. Brand'ing in lij I)! BRAS. Het is een wilde bra.~ 2). [Men zegt dit van een' wildzang, omdat een bras, die los is, in 't wilde hangt. en heen en weêr wappert.] Hij trekt aan den vuilen bras 3). [Dat is: hij werkt altijd tot zijne eigene schade, "om dat ," zegt v. LENNEP, "wie aan de vuilebl'as trok, het vuile water over 't lijf kreeg."] Hij zat de brassen wel vastzetten 4). BREED. Hij speelt den breede (of: Hij hangt den breede uit). [Hij doet zich kennen als een genereus man. Deze spreekwijze is, volgens HOEUFFT, in zijne Proeve van Bredaasch Taal-eigen, op het woord, te Breda in gebruik.] BREMEN. Dat is de gewoonte, sprak Bremer Hans. BRIEF. Daar zult ge de brieven met hunne zegelen zien hangen. De goden alleen hebben brieven. [Bij de magtigen der aarde, en bij niemand anders, moet men de vette posten zoeken.] H'ij heeft brieven, die feilen niet. Hij lteçjl een' brief als de Zuiderzee. Hij is koning Ïtt zijn! briçj: [Dat wil met een ander spreekwoord zeggen: Hij is de wereld te rijk af. Men denke hier aan magtof lastbrieven.] Hij verkoopt zijne brieven. [Dat is: hij geeft zich gewonnen. Brieven zijn hier eredietbrieven.] Ik houd van geme brieven. [Ik heb niets op met menschen • die zich alles aanmatigen,] Nu, hij heçj~ een' briifl [Men zegt dit, al gekkende, van den man, die zich op den voorgrond plaatst. 1 0, wat mooije brieven! BRI.T. Als het brij regent, dan zijn mijne schotels omgekeerd. [Als er voorde el en te behalen zijn, ben ik er niet bij. Het is een klagende uitroep van den man, die altijd meent, dat hij te kort komt, en anderen alleen het geluk aanlacht.] BROEDER. Dat is voor de geleerden, zei broêr Kornel'Ïs. BROEK. Dat is zoo sterk als eene hertslederen broek met eene stalen klep. Dikke hammen in de broek hebben. Hij heift de sabbatsbroek (of: /tet sabbatsvest) aan. [Men zegt dit te Groenlo en omstreken van iemand, die niet gaarne betaalt.] Hij herj~ goede voering in zijne broek. l Hij is ruim van geld voorzien.] Hij is zoo jooli.q als eene broek met luizen. BROK. Men dient zoo wet om een' goeden brok Als om een' goeden rok. [Wanneer de dienstboden zich verhuren, denken zij zoowel om de wijze van voeding als om het huurloon.] BROOD. Als de hond droomt, is het van brood. Dat is sop en geweekt brood. [Men bezigt deze spreekwijze, wanneer er van twee (liugen sprake 4) v. Lennep bI. ~H8. l5) v. Moerbeek bI. 234. 6) HarreboméeKillà 29'3. 1) v. Lennep bI. 44. 2) v. Moerbeek bI. 249. v. Lennep bI. 45. 3) v. Len- 'i) Folie I. 49. nep bI. 2:)2. 4) v. Lennep bI. 4:1. is, die geheel aan elkander gelijk zijn, en alleen in naam verschillen. In denzelfden zin zegt men: Eene kranke vrouwen een ziek wijf.] Dat slaat af als brood. De rijke man is in 't brood. [Men zegt dit van beschimmeld brood.1 Die koek is klik voor roggebrood blijven stil staan. Het huis vol brood en geene kinderen, dan is het moeijelijk , om er de schimmel af te houden 1). Het is den honden leed, dat de katten brood eten. Tranenbrood eten. Vlijt geej~ brood 2). BROUWER. Zij broun'en niet bij éénen broureer 3), BROUWERIJ. Het is wat te zeggen in de brouwerij van de kikvorsclten. BRUG. Hij heejl een' rug, Die zoo rond is als de Uilenburger brug. [Men zegt dit van een' gebogcheld' mensch. Uilen burg is eene bijbuurt van het tot den BommeIerwaard behoorende dorp Hedel. Daar is een veer over de Maas; maar geene brug. Misschien is dus de Uilenburger brug te Amsterdam bij de gracht of straat van dien naam te vinden.] BRUID. Dat is het kroontje, daar de bruid om danst. [Als, in ouden tijd, de bruid in orde gekleed was, ging zij naar de bruiloftskamer , en wachtte daar hare vriendinnen en geburinnen af. Deze, na haar begroet te hebben, deden met de bruid een' rondedans, tot de bruidegom kwam, die baar een min of meer eenvoudig of kostbaar kroontje op het hoofd zette, om er zich mede ten trouw te begeven. Zie BERKHEY, Nat. Hist. lIl. bI. 1125,] De bruids lakens opnemen. [Dit spreekwoord, beboorende tot de gebruiken, die plaats hadden, wanneer men min of meer feestelijk de gehuwden, na den eersten huwelijksnacht, des morgens ging ontmoeten, komt voor in BERKHEYS Nat. Hist. lIl. bI. 1144.] BRUILOFT. Hij houdt bruiloft zonder tpeelman. [Hij is niet wettig verbonden.] BUI. Hij heeft noordsche buijen 4). Hij ziet onwe~rsbuijen, als de hemel helder is. [Men zegt dit van een' zwaar tillend' man.] BUIDEL. Dan doet de buidel zooveelalshetgeld. [Wanneer men nl. alleen is overgebleven, dat is, gelijk een ander spreekwoord zegt: Die langst leeft, Alles heeft.] BUIK. Een kind, dat groeit, heej~ den wolf in den buik 5). BUIS, Hoekers en buizen Zijn zeemans-huizen. [Dit spreekwoord prijst de hoekers en buizen als goede zeeschepen, gelijk de koffen en smakken als ongemakkelijke schepen worden gelaakt in het spreekwoord: Koffen en smakken ZiJn waterbakken, en de boeijer, als geheel ongeschikt, om tot zeeschip te dienen, wordt afgekeurd in het spreekwoord: Een boeijer Is een zeeknoeijer.] LXIII BUIT. Oj buit, of slagen I). BUURMAN. Buren, sta bijl mijne vrouw krijgt tandjes. Hij heejt er zijn' buurman niet bij 71.00- dig. [Hij kan zich zelven goed redden, en alleen zijne zaken wel afdoen.] CADZAND. Hare tanden staan als de huizen van Cadzand. [Het zeer verspreid gelegen Land van Cadzand, in Zeeland, bestaat uit verschillende dorpen. Deze omstandigheid wordt op de scheeve tanden der in het spreekwoord bedoelde vrouw toegepast, die men alzoo wil begekken,] CASQUET. Hij krijgt op zijn easquet. CENT. Als altes zoo afsloeg als het bijslapen, kwam de rogge no.q op een' cent het scltepel. CHAPITER. Hij brengt het altijd weêr op 't oude chapiter. CHINEES. Een' Chinees bij zijn slinger-perdoen trekken 2). [Dat is, zegt v. LENNEP: "by zijn staart, die even als een slingerpardoen hem van het hoofii hangt;" terwijl hij "de pardoen" beschrijft als een "lang touw, da t van den rnasttop loopt nRar het want, waarop het bevestigd is."] CHITS. Daar heb je den ,qeheelen ehitsewinkel. COLÈRE. Hij heeft eene katte-eolère 3). [Colère beteekent toorn. Het spreekwoord zegt dus: hij is zoo boos als eene kat. Men past het toe op den man, die spoedig gramstorig wordt.] COMPLIMENT. Complimenten koopt men gratis. Vele complimenten in een' kleinen zak. COURANT. Hij heeft er de courant van. [Hij weet de nieuwtjes 't eerst.] DAAD. Geen ware daad In schijn bestaat. Goede daden zijn zeer zelden weg.qervorpen. DAG. Dat is gebeurd in de dagen van Olim, toen Quondam regeerde (of: een kleine jongen was) 4). Dat lijkt wat meer dan: kom alle da,q. Dat mag geen' dag zien. De lueht zit nog vol da,qen. [Men zegt dit te Groenlo in dezelfde beteekenis, waarvoor men elders zegt: Morgen komt er we~r een dag.] Een goedfeest duurt niet maar éénen dag. Het is een schoppendag. [Men zegt dit, als de arbeidslieden, uithoofde van aan houdenden regen, lIiet kunnen werken.] Het sprin,qt hem dagelijks voor hethoojd 5). Het zal er da.qen! Hij is (of: loopt) op zijne nadagen. Hij laat er den dag over gaan. Hij verdient alle guldens zes weken, en daags vrij licht. Je bent ook net een vent als de pastoor van Katsloeh: die kwam, om de menschen te beregten, toen ze al aeht dagen dood waren. Ik lttb het wel honderdmaal op meidag hooren regenen, zei de jongen. Met de eerste hondsdagen wordt hij dol. Negen da,qen jagen, Negen weken dragen, Negen dagen blind: Heeft kat en hond een kind 6). Pus, pooi, Dag 1) v. Lennep bl. 47. 2) v. Lennep bI. 162. 3) sancho~Pan<;a bI. 45. 1) Harrebomée Kind 342. S) Zwitzers hl. 79. 3) v. Moerbeek bI. 269. 4) Harrebomée Kind bI. !118. li) v. Moerbeek. bI. 2G7l 6) Harrebomée 4) 'f. Lennep bI. 148. 5) Harrebomée Kinä" 293. Kind 351. LXIV en zondag cven mooi. Wat van daag goed hooi is, is morgen goed vo~r. Zoo menige zoutkorrel men laat vallen, zoo menige zure dag. DAME. Ruikende dames, stinkende geuren. DANK. Dat isje dank: eerst breng je ze groot, En hebje ze groot, dan trappen ze je dood. [Men zegt dit, wanneer de kinderen den verkeerden weg opgaan.] Is dat voor mijn' dank 1)1 DEEG. Hij is kwaad dee.qs 2). DEEL. De Heidenen zijn in Mt erfdeel. DEK. Dat sehip houdt altijd droog dek: er loopt geene zee overheen 3). De stortzeeën make1!- glad dek 4). DEKEN. Iemand de deken aftrekken. [Dit geeft zooveel te kennen als: Iemand den mantel uitve.qen.] DEUGD. Deugd is het hoogste goed. Jeugd Heeft geen deugd. DEUR. De hO'l/{/er jaagt hem de deur wel uit. Ieder maakt het sehoon voor zijne eigene deur. Neem een' stoel, en ga de deur uit. [Een boertend gezegde, bern toegevoegd, die, als bij iemand een bezoek brengt, niet wil gaan zitten.] Zet de deur tos (of: open), dat ze eruit kan. [De leugen nl., die men hoort vertellen.] Zij moet toeh de klink aan de deur laten. [Men zegt dit van eene dienstbode, die zich te veel regt aanmatigt, vooral tegenover de mindere standen.] DEUVIK. Hij likt gaarne aan den deuvUt. DICHTER. Het is een diehter in de koelte 5). DIEF. Die meer neemt dan een' neus vol, is een diif. Het is een knappe diif, die een' dief besteelt. DIENAAR. Hij is een oogendienaar. DIENDER. Pak maar aan, zei Piet de diender, en hij dorst zelf niet. DIENST. Daar zijn meer goede diensten dan kerken. DIEPTE. Wat moet ik nu roepen, zei de schoolmeester, in het water lig.qende: hulp! of help! en meteen zonk hij in de diepte weg. DIER. Het is een goed dier voor zijn eigen gat. [Hij leeft alleen voor zich zelven, vooral wat eten en drinken betreft.] DIGT. Hij is niet digt 6). [Hij kan niet zwijgen.] DUER. Alle vrijers Zijn geen dijers. DUK. Ik ben zoo rijk Als Jan op den dijk. Men moet midden op den dijk blijven. [Men moet zich voor alle nitersten wachten.] DIK. Kort en dik is ongeseJtikt 7). DING. Dat zijn gebeurlijke dingen. Er is een Zeelijk ding in den weg. Hij beoogt groote dingen 8). Vat geen ding aan, dat gij niet kunt omvamen. 1) v. Moerbeek bI. 2SO. 4) v. Lennep bI. 53. 1) v .. Moerbeek bI. S!Jl. 2) v. Moerbeek bl,ll5Q, 5) v. Moerbeek bI. 262. 8) v. Moerbeek bI. ~. 3) v. Lenuep bI. 60. 6) v . .Moerbeek bI. 251. DISCANT. Hij zingt den discant. DIXMUIDEN. Dat zijn menschen, die te D'Ïxmuiden geboren zijn. [Het aan de Yser gelegene West-Vlaamsche stadje Dixmuiden had hier eertijds deszelfs muyde of mond, daar er een zeeboezem tot aan het stadje liep. Andere steden met den uitgang muiden liggen aan de mondingen van wateren, zoo als Muiden zelf, Genemuiden, IJsselmuiden, enz., en hebben om genoemde reden dien uitgang. Mond is in het Engelsch m,outh, en daarom wordt Portsmouth wel Portsmuijen door de Hollandsche schippers genoemr!. Dixmuiden, voor dik van mond, komt in dit spreekwoord enkel als woordspeling voor.] DOBBEL. Ik heb een' kwaden dobbel 1). DOCHTER. Je dochters loopen in den Haag met zwavelstokken 2). DOEK. Zonder valschheid van doeken. DOEI .. De hemelsche ver,qeldin,q treedt met lan~qzamen, maar zekeren tred tot haar doel, en vergoedt het uitstel door de zwaarte der straf. DÓKTRR. Als men dertig jaar geworden is, dient men zijn eigen dokter te kunnen zijn. Hij klikt met de doctoren. [Dat is: hij steekt den gek, met hetgeen noodzakelijk is en goed. Klikken of klieken is morsen.] DOLLE. Vol Maakt dol 3). DOMHEID. Rijkdom is het pMpoort der domheid. DOOD. De dood is doof voor hun geroep 4). Om den dood niet I Door. Dooi, zonder regen of mind, Is niet waard, dat hij begint. DORP. Hij heift ket zoo druk, alsof hij op -zeven dorpen te gelijk moet preken. DRAAD. Dat kunt gij slepen ",wt een lang toum en een' zijden draad. Een lange draad En een luije naad. Het is dwars te,qen den draadin. Het maakloon is no.q niet betaald, de rij.fJdraden zitten er nog in. Hij houdt zich aan de herfstdraden vast. DRAAI. Hij heeft er den draai van 5). DREK. Hij zal nog in den hennedrek verzuipen. DRIE. Wat drie weten, dat ervaren honderd 6). -- Dat is, om van de dt'Ïe zes achteruit te komen. Drie geldt u zoo lief als één: ,'lij hebt daar goed mallen meê 7). DRIEHOEK. Ga uwen wereldschen driehoek. DRIJVER. Te dien tijde sterft de os of de drijver. DRIL. Hij heeft er den dril van. [Dat is: hij wil er niets van weten; hij heeft er een' tegenzin in.] DROES. De droes zou 't niet verzinnen, wat hij bedenken kan. Loop bij den droes op Marken. 1) v. Moerbeek bI. 5151. SJ) Harrebomée Kina bI. 182. 4) v, Moer_ bi, 251. 5) v, Moerbeek bI, 252. 7) SartoriUSlec. 111. ma, IV. 8. 3) Yeeteelt bI. Ir;. 6) tampen bi. 26. DROMMEL. Als men van den drommel spreekt, dan rammelen z'iJne ooren (of: dan ziet men z'iJne klaauwen). DRONK. H'iJ herift een' goeden (of: kwaden) dronk. DRONKAARD. H'iJ mag in de kan niet kijken, of hij is dronken. DROOG. Hij heeft geen nat of droog 1). DROOGPRUIMER. Het 1,s een droogpruimer. DRUIF. De vos lust ook wel getelde druiven. [Men zegt dit, als iemand zekere verbruikbare waren telt, om zich voor het stelen ervan te vrijwaren.] DRUK. Er is geen prachtdruk , of er blijft wel een tusschenzetseltje staan. [Ook de beste werkman is aan niet te voorziene en ligt ontstane tegenheden in zijn werk onderhevig. Een tusschenzetseltje wordt op de boekdrukkerijen pasje of ipatie genoemd.] DUBBEI,T1E. Jut en Jul: een paar om een dubbeltje. DUIF. Eer zal de teedere duif den vermoeden wouw vermoorden. Hij dacht eene ringelduif te schieten, en het was nog geene Jwutduif. Hij houdt duifjes op slag. [Men zegt dit van een' hoerenwaard.] DUIM. Het schiet Item van den duim. Hij drinkt op het duimpje af. Zij heep een' breeden duim. [Men zegt dit van de vronw, die den baas speelt. De man zit eronder, dat is: onder den breeden dnim van de vrouw.l DUIT. Hij krijgt wat voor den duit. [Met den duit doelt men hier op den aars, en geeft erdoor te kennen, dat aan iemand zijne verdiende duiten op eene hem onaangename wijze worden toegeteld.] DUIVEL. De duivel komt in 't spel 2). De duivel zalje genant zijn. Die hem gelooft, en God afvalt, is zeker voor den duivel. Eens priesters toorn, des duivels nijd. Hoe kwam de duivel aan de ziel van denpaap? die had hij op het ijs gevangen. DUN. Hij is aan den dunne. [Men gebruikt deze spreekwijze, als iemand bij het spel aan de verliezende hand is.] DUT. Zij heeft den dut. [Men zegt dit van een meisje, dat haar 28'10. jaar bereikt heeft, dat is: het jaar, om als oude vrijster gestempeld te worden. Het is waarschijnlijk afgeleid van de deuk of den klop op de achtentwintigen of goudguldens. Dat dut voor deuk geldt, zegt BILDERDIJK ,in zijne Verkl. Geslachtl. , op het woord duit.] EDAM. Het is het mooiste weêr van Edam. EÉN. Dat is er één van: wat geldt het honderd 3)? Eén op den schoot, één in 't lijf En één aan de wieg is 's moeders tijdverdrijf. -- Dat is er één op den Hollander! Hij gebruikt een' zn'avelstok in LXV vieren, en eenejlesch in éénen. Voor één had hij er gaarne tien weder I). EER. Daar is geene hoer zoo kwaad, Of zij ziet gaarne, dat haar kind ter eere gaat 2). Hij smijt zijne eer te grabbel. Zij heeft niets dan hare kleêren en hare eere. EEUW. Gij zijt in uwe laatste eeuw. EGEL. Ik gun hem den egel in de klapmuts. [Dit zal, zegt OUDEMANS, in zijn Woordenboek op de Ged. van G. AZ. BREDERO, bI. 241, "denkelijk eene spottende uitdrukking zijn voor: ik wensch hem de stekels op zijn hoofd, als of er een egel in zijne muts zat; en bij uitbreiding beteekent het misschien nog iets ergers." De hier bedoelde klapmuts is munt noch bovenbovenbramzeil (zie het spreekwoord: Dat klinkt als eene klapmuts), maar, volgens OUDEMANS, bI. 175, eene "soort van lederen muts rnet opstaande kleppen, zoo als men nog op het hoofd van ERASMUS' standbeeld te Rotterdam zien kan. Te Amsterdam [en hier leeren wij eene vierde soort kennen 1 waren klapmutsen eene soort van pakkers of waep bI. $80. 3) v. Lennep bI. 101. 6) v. Lennep bI. 77. LXVIII GRAVEN. Iemand in dengravenstooten, als hij op 't kantje staat. [Deze spreekwijze geldt te Groenlo en omstreken, als men, in plaats van iemand te helpen, zijne ellende nog vermeerdert. Graven (meerv, gravens) bezigt men in Gelderland voor sloot,] 's GRAVENHAGE. De Twenthsche Haag: meer japonnen dan hemden. [Men zegt dit, in het noorden van Gelderland, van het Overijsselsche stadje Goor.] Een jongen uit den Haag: Houd hem bij den kraa,,!. Het is web, of het uit den Haag komt. Zij doen de Haagsche n'asch alle weken. [M en zegt dit van schamele lieden, die hunne hemden vrijdags wasschen, om ze zondags schoon aan te doen.] GREEP. Het is, of gij mij aan den greep steekt. GROL. Dat is zoo vast als Grol. [Grol was vroeger eene zeer sterke vesting; daarom gebruikt men deze spreekwijze in de graafschap Zutphen, om iets krachtig te bevestigen. Uithoofde eener plaatselijke eigenheid is graafschap hier vr., ofschoon anders onz. Zoo ook bijv. de Haarlemer meer, alhoewel meer onz. is; enz,] Grol! met permissie! [Dit is eene oude Zutphensche spreekwijze, die gebruikt werd, wanneer men over vuile zaken sprak. Grol had nooit den roep van groote zindelijkheid. ] GROND. Dat is een grondschot 1). Hij is van den kouden grond. [Dat wil zeggen: die man heeft weinig te beduiden. Fijne vruchten teelt men in broeikasten , en niet op den kouden grond.] lemands grond peilen 2). Men kan met zijn hoofd wel een' paal in den grond heijen. Noch grond, noch staal 3 ). GRONDMAN • Hij gaat naar Kolkman of Grondman. [Men zegt dit, bij wijze van woordspeling, van een huisdier, waarvan men zich wil ontdoen. Het dier gaat naar KOLKMAN , dat is: het zal ver. dronken worden, of het gaat naar GRONDMAN , dat is: het zal doodgeslagen en begraven worden.] GROOTE. Zoo gij 't kleine niet acht, U 't groote niet wacht. GRUTTE. Hij verkoopt grutten. [Grutten, als werkwoord, is gort pellen, maar wordt hier voor morren genomen, als woordspeling met het geluid, dat de grutten maken, wanneer zij gekookt worden.] GUL. Hij is gul, als hij op het kakhuis zit. [Men zegt dit van een' schriel' mensch.] GULDEN. Aangeklopt, niet opengedaan: één ,'lulden zestien. GUNST. Kun$t Voor gunst. HAAG. Het is al Hagemans volk. [Zoo wordt het onbeschaafdste deel der menschheid benoemd.] Hoe komt het volk bij malkaar? Huig is er bij Haa,,!. HAAI. Dat is geene 'taaijevin waard. Hij is naar de haaijen 4). 1) v. Lennep bI. 76. SI v. I,ennep 1ü. 76. a) v. t.onnep ~l. '11. 4) v, I.ennep bI, 77. HAAK. Hij bijt naar den visch/taa7t. Men kan alles niet in den haak maken 1). HAAN. Commandeer de kippen, als de haan niet t' /tuis is. De haan zit op den tuin, de Rijn komt. [Men zegt dit in eenige streken aan den Nieuwen IJssel, als een haan op eene hegge of schutting staat te kraaijen. De haan wordt dan verondersteld, den in die streken dikwijls voorkomenden hoogen waterstand te ontwijken.] Een haan zou het overp. . . . . . Er is een haan van 't rek gevallen. [Men gebruikt dit spreekwoord in Drenthe, wanneer een voornaam ambtenaar is overleden.] Morgen ander weêr, oj dezeljäe haan. [Dit is een boertend gezegde te Groenlo en omstreken, wanneer men den haan hoort kraaijen. Wordt het weder niet anders, de haan blijft stellig de~ zelfde.] HAAR. Daar is geen goed haar van te spinnen. De nestharen moeten eraj. Haar met haar, en veêr met veêr. lMen vangt het w'ild met den hond, en vogels met valken.] Haar om haar. Hij is niet wel in zijn haar. [Men zegt dit te Kortrijk in denzelfden zin als: Hij is niet wel (of: Hij is krva/ij k ) gemutst. Zie SNELLAERT, in het Belg'Mch Museum, 1844, bI. 177.] Ik vreet hem op met huid en haar. Ik wenschje geen haar minder in de pruik. Sluik haar, sluike zinnen. HAARLEM. Hij is van Haarlemer maat. HAAS. Een haas, die in het leger wacht, Is van een' jager't minst geacht. [Men past dit spreekwoord toe op meisjes, die al te voorkomend zijn.] HAK. Den hak op iemand werpen. Hij krijgt een' hak aan. [Hij lijdt verlies.] Iemand een' hak aanzetten. LMen zegt dit voor: iemand schade berokkenen. Hak geldt in deze en de beide voor~ gaande spreekwijzen voor kouw.] HAKKER. Het is een houthakker. [Dat wil zeggen: hij weet ze goed te raken. Men gebruikt deze spreekwijze van iemand, die in 't kegelen uitmunt.] HALLO. Hallo is op.,!ehangen. [Men zegt dit te Groenlo en omstreken in antwoord, als iemand het tusschenwerpsel van aansporing be2;igt. Of er ergens een HALLO bestaan hebbe, die werkelijk opgehangen is, weet ik niet; ik gis echter, dat men alleen aan eene woordspeling te denken heeft.] HALS. Daar is geene koe meê om halt. Dat is hals- en keel-werk. Hang het om uw' hals. Het is hals en keet. [Het is alles en alles.] HALSTER. Hij herift den halster op den rug geh·egen. HAND. Als hij op zijne hand k . .. , wordt het eene mafel. [Men zegt dit van iemand, wien alles meêloopt. ] Dat was de regte valk, om van mijne 1) ... MOirbeek blo 235. hand te vlie,qen. Dat zijn lieden, die men niet dan met den hoed in de hand moet aanspreken. ]Je handen jeuken hem. Den hoed in de hand nemen. Die water maakt tot land, Werkt voorde tweede hand 1). Eene vrouwehand en een paarden tand mogen nimmer stilstaan. Een goed voerman laat zich de teugels niet uit de handen nemen 2). Het is alleen de vlugge hand, Die 't hooi en 't koren brengt van 't land 3). Het is in vaste handen. [Men zegt dit van zaken, vooral van effecten, welke in bezit zijn van hen, die ze voor blijvende geldbelegging gebruiken, en niet behooren aan hen, die door koopen en verkoopen winst zoeken te behalen.] Hij is er zoo handig mede als eene oude zeug met het haspelen. Hij is met ledi.qe handen t'huisgekomen (of: vertrokken). Hij is mij uit de hand geglipt. [Men zegt dit van iemand, op wien men bouwde, maar die zijn woord niet gestand oeeo.] Hij regeert met eene ijzeren hand. Iemand de handen zalven. Iemand de hand vullen. Ik zou er mijne hand niet om willen verdraaijen. Koude handen, warme (of: bestendi,qe) liifde. Men moet de hand aan den ploeg slaan. Wanneer men de handen niet vrij heej~, kan men niets uitvoeren. Zich verontschuldigen met zijne eene hand. [" Dat is," zegt J. A. NIlHOFF, in zijne Gedenktvaardigheden van Gelderland, J. bI. 227: "met eenen eed, en welzonder dat de kracht van dien eed nog daarenboven door de eedelijke verklaring van anderen behoeft versterkt te worden, gelijk - - - in sommige gevallen vereischt werd," Zoo leest men in de oorkonde van hertog REINALD VAN GELRE, van 25 April 1328, waarbij aan de ingezetenen van Nieuwbroek op de Veluwe vrijheid en regten werden gegeven: "voirt soe en mach sij nyemant bynnen onsen landen, bynnen onsen steden ofte bnyten steden, besetten oft becommeren, om schuit oft om ennigerhande bijticht, sij en moegens hem ontschald'igen mit oire eynre hant, ende dair me quyt gaen, ten waere dat men se mit gericht oft mit schepenen betuygen muchte, oft mitoire selffs apene brieffuen." Zie het aangehaalde werk, I. bI. 237.] HANDEL. Wanneer men zijn woord gegeven heeft, is de ltandel klaar. HANDSPAAK. Hij kan beter met de handspaak dan met den snaphaan te regt 4). [Die matroos kan beter zijn scheepswerk vel'rigten dan vechten.] HANNEKEMAAIJER. Hij eet als een hannekemaaijer. HANS. ]Joor den tijd, zei Hans, komen de mouwen in het wammes. Groote Ha,nsen hebben groote voorvechters. Hij speelt hem een' trek, die Hans heet. LXIX HANS JURGEN. Het is een regte Hans Jurgen. HAPPA. Hij is happa. [Hij is dood.J HAPPIG. Hij is vrij happig (of: Hij is er happig bij). HARMEN. Mis pastoor! het kind zal Harmen heeten 1). [Men bezigt dit spreekwoord al gekkende, als iemand iets verkeerd doet, of als hij zijn oogmerk niet bereikt, vooral bij het kaartspel. Het geldt in Drenthe. Het is mij onbekend, of het de Zuiderzee is overgestoken.] HARNAS. Ik zal er mij geen harnas over aantrekken 2). HART. De stront ligt hem digt aan zijn hart (of: zit hem digt bij het hart). [Men zegt dit zoowel van een' trotschaard als van een ligt geraakt manneken.] Een gieri,q hart Bemint zijn smart. Het hart kibbelt met mijne oogen. Het ligt hem als een koek voor het hart. Hij is mij in het Itart gegroeid, als de tak in den stam. Veel hart voor iemand hebben. Zich van iemands hart meester maken. Zijn hart aan stuk vreezen. Zij spartelt in mijn hartje. HAVER. Vetten paarden steken de haverkorrels 3). H A V ERIJ. Daar is haverij 4). Daar zal haverij vallen 5). [v. LENNEP zegt: "Daarisavary, daar is schade geleden; doch daar-en-tegen: daar zal avary vallen, daar zal voordeel vallen, 't welk niet te verwonderen is, naardien schippers by zulke gelegenheden doorgaands hun rekening wel zoo weten op te maken, dat zy er niet by te kort komen."] HEDEN. Wat heden niet gebeurt, kan morgen nog geschieden. HEELTJE. Het heeltje is nog ongeklost. [De zaak is nog niet afgeloopen.] HEER. Hij ZOte ons wel willen vertellen, dat onze Lieve Heer Jakob heette. -- Den grooten heer uithangen (of: spelen). Eén heer, geen heer; twee Meren, één heer. ["De zin van dit Spreekwoord ," zegt de schrijver van den Tegemv. Staat der Vereen. Nederl., Il. bI. 348, "komt duidelyk hier op uit, dat geene van de beide Heeren [tusschen welkede oppermagtovel' Maastricht vroeger verdeeld was, zie het spreekwoord: Des man, Des ban,] de Oppermagt over Maastricht bezit; maar dat zy, met malkanderen , ééne onverdeelde Oppermagt uitmaaken."] Het is eene jujvrouw, gelijk hij een heer is. Het loon, dat pokken en heeren geven, Is kreupel, lam of uit den lande verdreven. Hij hangt den jongen heer uit. Ik bedank je, heeren! Voor je soppige peren. [Men past dit spreekwoord toe, wanneer er diensten worden bewezen, die meer na- dan voordeel aanbrengen.] I} Lan.dbouwer bI. 79. ') v. Leunep bI. 204. ') r..,..1t bl.llU. a) r._u bI. 108. 11 Harrebomé< Kind \l61. !) Harrebomée Ki"d bI. lIS6. 3) r .. ,.,11 bl.l27. 4) v. Lennep bl.n. :i) v. Lennep bI.U. 9* LXX HEERLIJKHEID. Zij hebben elkander de heerlijkheden toegemeten. [Men bezigt dit spreekwoord al spottende, wanneer beide partijen, in het zeggen van harde waarheden, malkander niets toegeven.] HEET. Hij wordt er heet rioch koud van. HEILIGE. Alle menschen kunnen ileene heiligen zijn. Hij .qaat in de kerk, daar men de heiligen tnet hoepels bindt. [Alles komt hier in overdragtigen zin voor: de kerk is de kroeg, en de met hoepels gebonden heiligen zijn de jenevervaten. Derwaarts begeeft zich de likkebroêr. Mogelijk is dit spreekwoord oorspronkelijk van de 12 wijnvaten, die de namen der 12 apostelen dragen, en gevonden worelen in een' der kelders van het raadhuis te Bremen.] HEILIGHEID. Slordigheid is geene heiligheid, zei Lijsje Kladdebels. HEIN. Daar speelt Heintjemaat onder. Dat is voor Heintjemaat. HEK. Dat is te dwaas, om op een hek te zetten. De laatste koe Doet het hek toe. [Men zegt dit als verwijt, wanneer de laatst binnenkomende de deur achter zich vergeet te sluiten.] HEL. Dat is zoo goed, ofmen een' SmOUS in de hel gooit. D'ie verrekt in den meelzak, komt gepoeijerd in de hel. Parijs is de hel der paarden. [De ongelijke, hobbelige grond op de kaden en Boulevards te Parijs maakt het rijden zoo bezwaarlijk, dat daardoor het spreekwoord ontstond, dat men bij gelijksoortige moeijelijkheden in toepassing brengt.] HEMD. Die het eerst verneemt, zit het onder 't hemd. Hij danst in zijn hemd. Hij haalt het hemd, daar zijne moeder in gedoopt is. Sok, sok, Het hemd is langer dan de rok. HEMEL. Wat de hemel te zamen voegt, dat zal de mensch niet scheiden. -- Dat is eene slechte hemelvaart. [Men zegt dit, als iemand roekeloos den dood heeft gezocht.l Hij is uit den hemel komen vallen. [Dat is: zoo onverwacht als eene vallende ster of eenige andere luchtverheveling.] Hij meent, dat de hemel zoo gemakkelijk te verkrijgen is 1). Hort, hort, en nog een hort, dan kom je in den hemel. HEN. Als de hennen sehuilen, duurt de regen niet lang. Het is eene regte broedhen. Hij gaat met de hennen te kooi. [Dat is: hij zoekt al vroeg zijn bed op. In gelijken zin zegt men mede: Hij gaat met de kippen op stok., en spreekt men van met de hoendertjes naar het rek te gaan.] Hij houdt zich stil J zoo lang de hen een koren pikt. HENGELAAR. Hij slacht den hengelaar: hij leeft op hoop. HENGST. Iemand met een' Spaansehen hengst berijden. [Dat wil zeggen: iemand rottingslagen J) v. Moerbeek bI. !lilT. geven. Een' rotting heet men een' Spaansehen hengst naar het Spaansche riet, waaruit men de karwats voor den paardrijder maakt.] Ze staan tegen elkander op als hengsten. HERSENS. Arme kasten maken verdraaide hersens. Hij heeft hersens. HEUP. Zijne heup is over koot. HIT. Het is eene hitjes reis. HOED. Den ijzeren hoed ophebben. [In staat van faillissement zijn.] Hij brengt veel hoofden onder één' hoed. Hij draagt musschen onder den hoed 1). Hij heeft een' hoed aan voor de koude voeten. [Men zegt dit van iemand, die zich opschikt, van wien men 't niet gewoon is, en wien het niet goed staat.] Hij heeft een' nieuwen hoed verdiend. [Men zegt dit vrij algemeen in Gelderland en Overijssel, misschien ook elders, wanneer iemand een ander eene vrouw heeft bezorgd. Het komt dus in zin overeen met de spreekwoorden: Hij heej~ eene fulpen broek verdiend en Hij heeft er de gele kousen aan verdiend. Bij herhaling komt de huweli.iks-makelaar alzoo mooi in de kleêren.] Hij is onder een' hoed te vangen. HOEK. Iemand in den hoek zetten. [Iemand zijne minderheid doen gevoelen.] Iemand uit den hoek doen. [In het oostelijk gedeelte van Gelderland wil dit onder de landlieden zeggen: met iemand allen buurschappelijken omgang afbreken. Om dan weder in den hoek te geraken, wordt een teeken van berouw, en vooral eene kleine traktatie vereischt. ] H OEN. Hij gooit een' knuppel onder de hoenders. HOER. Als de keizer eene vrouw was, had hij voor hoer gezeten. [Een antwoord op het ongegrond vooronderstellende als.] Het is eene hoer als een konijn. Het is eene ponshoer. [Men zegt dit van een mei~ie, dat met hare gunsten zeer vrijgevig is, uitgezonderd de uiterste gunst.] HOEST. Hij doet veel, om dien hoestte vermijden. HOF. Hij blaast van 't hof. [Dit spreekwoord is gangbaar in de omstreken van Borculo, en wil zeggen: hij pocht; het is een grootspreker. Het hier bedoelde hof is het kasteel te Borculo, waar, in vroegeren tijd, bij de aankomst van voorname vreemdelingen, op den horen plagt geblazen te worden.] HOL. Een slepers paard op hol. HOLLANDER. Ruimte voor een' Hollander! HOLSBLOK. Het is een regte holsblok. HOM. Hij heeft van het hommetje gesnoept. [Hij is duchtig beet genomen.] Hom: Geefik niet om; Kuit: Gooi ik eruit. HOND. Daar fluit de hond 'fI'at in, Dat heeft hij uit de hondenziekte gehouden. Die zaken zijn 1) v. Moertoek bi. S68. er op een' hond. (Men vindt er niet meer van; het is te zoek geraakt.] Die zich voor hond verhuurt, moet knoken eten. ]Joe menschen goed, dan doe je honden goed. Eenen kwaden hond moet men kort houden. Half hond, half rekel. Het is een slim hondje 1). Het 1:3 net een jonge hond, die niet ligt los laat, als men hem aanhaalt. Hij draait met zijn hoqfd als een hond, die op de viool hoort spelen. Hij heeft het zoo druk als een hond, die zeven schotels te likken heeft. Hij leert de menschen leven, al wm'en 't honden. Hij loopt haar na als een hondje. Hij moet opzitten en pootjes geven als een hondje. Hij schudt het af als een waterhond. Men ziet hem daar zoo gaarne als den hond in den pot. Voort hond! je hebt vlooijen. Zie daar een' mooijen stok voor de honden. HONDERD, Gij zijt ook wel al in uw laatste honderd. Honderd en een zakje vol. HONGER. Het wm'dt groen en geel voor zijne oogen van den honger. Honger heeftgeeneooren2). HONGERSNOOD. Hongersnood maakt smalle pensen. [Boertender wijze gevormd uit de spreuk: Ronny soit qui mal y pense.] HOOFD. ]Jaar draait hem een rad in 't hoofd. [Dat wil zeggen: hij is niet wel bij zijne zinnen. Men zegt even zoo: Hij heeft een molentje in het hoqfd.] ]Je man is wel het hoqjä, doch de vrouw het nekje. ]Je oogen vliegen hem door het hoofd. ]Jie dat zou gelooven, heeft wel een kalf in zijn hoqfd. Het onweder trekt boven zijn hoofd te zamen. Hij draagt het hoofd in den nek. Hij heeft het Iwrtfä gebogen. Hij schudt er zijn hoqfd over. Hij toont een hoqjä. Hoe rammelt hem het hoqfd! Iemand over het hoqfd springen. Zet het maar zeven voeten van je, dan springt het niet voor je hoofd. Zijn hoofd duizelt ervan 3). Zoo'n hoofd zou ik ook hebben. HOOGMOED. Ze stinken van hoogmoed. HOOGTE. Ik heb van die zaak geene hoogte 4). HOOI. ]Je tijd zal hooi maken 5). Er is hooi voor de vork. Het hangt erom als nat hooi om de schuit. Het hooi t' huis, de mest uit, en de vrouw met kind: dan is 't werk af. Hij blijft om hu'is en hooi. Hij heeft nat hooi in zijne schoenen. [M.en zegt dit van iemand, die veel kooplust heeft.] Hij loopt uit het huis in het hooi. Klei, gestroo'id op veenig zand, Geeft goede wei - en hooiin't land 6). Roskam en strooi ]Joen meer dan hooi 7). Sint Margriet p ..• in 't hooi. Voor een voêr hooi en een' dronken mensch moet men uit den weggaan 8). Hoop. ]Je hoop liegt. Hij leeft in hoop en vrees 9). M'iJne hoop is vervallen 10). HOOPEN. Alsje wedden wilt, wed dan.omeen' 1) •• Moer!>oek bUj57. ~) v. Moerbeek bI. ~7. 3) Barrebomée Kin" bI. 188. 4) v. Lennep bI, ~. D) v. Moerbeek bI. ~. 6) ,..Bl.eI, bI. 104. 7) ,. ..... It bI. 110. 8) ,.,,,,,,11 bI, 10~. 9) v. Moe.beek bI. ~. 10) v. Moerbeek bI, S~. LXXI hoop stront, datje het mes zult aflikken. HOOVAARDIG. Twee hoovaardigen moeten niet te zamen op één paard rijden; want zij willen beide vooraan zitten. Hop. ]Jat gaat als een hop. -- Het is zoo droog als hop. Hij is zoo ligt als hop. HOREN. Hij is hoornwoest. Hij zweert bij Sint Huiberts hoorn. Ik laat mij door geen n'orsthoorntje voeren. HOSPES; Hij meet den hospes na. [De dronkaard spuwt.] HOUT. ]Jat is iets voor 't houthakken. Hij heeft een houten huis. Hij is zoo droog als hout. Pas maar op, anders krijgt gij een kind met een' houten kop. Van eens andermans hout is het goed planken zagen. Ze sneden met houten messen, en bloedden als meelzakken. HUID. Hij heeft eene krokodillenhuid. [Hij is niet ligt te kwetsen: men kan hem ongestraft beleedigen en grove smaadredenen toevoegen.] HUIS. Aan alle heilige huisjes aanleggen. [Geene kroeg overslaan.] ]Je zon beschijnt altijd het huis van Oranje. l Men gebruikt dit spreekwoord in 's Gravenhage, wanneer er eenig koninklijk feest gevierd zal worden, hetzij van verjaardagen van vorstelijke personen, hetzij van optogten, enz. Wanneer men zich dan eenige dagen vooraf reeds bekommert over het ongunstige weêr, dan troost men elkander met het spreekwoord: ]Je zon beschijnt altijd het huis van Oranje, dat is: God is het huis van Oranje goedgunstig, en zal dus ook wel helderen zonneschijn geven.] ]Joe, of je t'huis waart. Eene vrouw is eene gezellige huisplaag. Het is een huisjes-melker. Het wordt hem rnet schoppen vol in huis gebragt. Hij heeft invallen als een oud huis. Hij is in een wijnhuis groot gebragt. [Men zegt dit, als iemand de gewoonte heeft, om, de kamer in- ofuitgaande, de deur achter zich open te laten. Bij dergelijke gelegenheden zegt men mede: Hij is vast in de kerk geboren en Het is een iiominé' s kind; daarom laat hij de deuren open.] Hij loopt in 't oliekoeken-huis. Niet te huis krijgen. Niet te vuis en niet te kuiseh: ]Jan is 't goed in huis. Was hij mallr t'huis gebleven! Wat gij in huis hebt, moet ik op straat zoeken. HUL. Zij woont in hare hul. HURK. Hij zakl op zijne hurken. [Hij heeft geen' mQed meer.] .1 t.. Zijn ja is ja, en zijn neen blijft neen. JAA.R. Dan is 't nag erger dan het j(JJJ,r 40. Een Jood is van zijn twaalfde jaar of koopma1J,. In het jMr nul voor den muzen-oorlog. Over een jaar spreken wij .elkander. JAFFA .• Hij komt van Ja/fu 1). [Dat wil zeg- 1) v. Len.ep bI, 91. LXXII gen, zoo leest men bij v. LENNEP: "hy is, niemand weet waal', - hy ligt in onmacht."] JAGER. Wat er oversclbiet, is voor 'tjagertje. J AGT. Hij gaat op de kitteijagt. [Men zegt dit van den jongen, die met de meisjes stoeit.] JAK. Hij hei[/~ !bet jak aan. [M~n zegt dit van den dronkaard.] Men kent !baar wel aan !baarjakje. Zij Meft het jak aan. [Men zegt dit van eeneruwe vrouw, wanneer zij aan hare luimen toegeeft.] JAKOB. Hij komt aanloopen als Jakob met zijne schelpen. J AlIIAÏCA. Hij zal betalen, als het schip van Jamaïca aankomt. [Dat wil zeggen: hij zal niet betalen; tenzij hij een buitenkansje mogte krijgen, wat echter zeer on waarschijnlijk is.] JAMMER. Er is maar één jammer: als een klein Ilind zijne moeder verliest. JAN. Het is Jantje zonder zorgen. Maatjan is knap, maar Janmaat is knapper 1). [Dat beteekent, zegt v. I.ENNEP: "een matroos is vlugger dan een tijger, die in 't Maleisch matian heet."] JAN NIEMAND. Hij gaat bij Jan Niemand in den kost. JAN ONBEKEND. Het is Jan Onbekend. JAN PEK. Het staat bij Jan Pek. [JAN PEK, die den naam naar zijne kleverige affaire verkregen heeft, is een lombardhouder. ] JAN PLEIZIER. Het is een regte Jan Pleizier. JAN RAP. Daar Jan Rap de beste is, zal de slimste niet veel deugen. JAN ZOETEKAAUW. Het is een Jan Zoetekaauw. JEUGD. Men zou er zic!b eene jeugd aan eten. [Van spijs gesproken, die kracht en sterkte geeft.] JEUKTE. Aangenamejeukte, dalt kunt gij goed krabben. IJ s. Dat valt ineen als bomijs. Hij danst met de klompen op het ijs. Veel sijs, Veel ijs. [GARGON zegt, in de Walchersche Arcadia, H. bI. 59 en 60: "Zwaare winters hebben wy dikwijls; maar of die onfeilbaar op heete en vruchtbaare zomers volgen, weet ik niet, en schijnt my even zo onzeker, als uit de blaawe vlam of borstbeen van Endvogels en diergelijke voortekenen te maken; scboon men doorgaans zegt: Veel cijs, veel ijs."] IJZER. Het is een ijzervreter. Ik zalje door malkander schiemannen als oud ijzer. (Dat is: ik zal je ongemakkelijk door elkander gooijen. Het is eene bedreiging aan het scheepsvolk, wanneer het zich algemeen onordelijk gedraagt. Schiemannen is eene bewerking aan het touwwerk of tuig, als: splitsen, knoopen , trensen, enz.] INSTRUMENT. Het is een kwaad instrument. J OB. Job Krijgt op zijn' kop. [Men zegt dit in het omberspel, als klaveren-heer wordt afgetroefd.] I) T. Lennep. bi. 91. JONG. Beter jong .qemald dan oud 1). Wat jong is, reurt graag. [Reuren is roeren of zich bewegen, dus vrolijk zijn.] JONGEN. Hij rijdt daarop als een schooijongen. JOOD. Daar wordt een Joden-kind besneden. Hij is een re.qte Jood 2). JUFVROUW. Dat is eenefijnejufvrouw. [Men bezigt deze spreekwijze van eene zaak, die zeer naauw luistert.] Het land is eene jujvrouw: het wil.qoed bediend wezen. De volgende spreekwoorden, die zonder aanwijzingen in het Spreekwoordenboek zijn opgenomen, behoeven die thans: AANGEZIGT. Dat is een mooi gez'igt, zei de papegaai, en hij zag een klein-kindergatje 3). AARD. Naardat de aat'd is van uw kind, Zie, dat gij ook een' stijl verzint 4). ABIGAÏL. Het is een kind van Abi,qeltje-nicht 5). ABRAHAM. De kindm'en Abrahams durven zich niet ligt op zwak ijs wagen 6). Wat heeft het Abraham geschaad, dat hij een kind van Terah was 7)! AUAM. De oude Adam kijkt uit de mouw 8). ADDER. Die een vreemd kind aan zijne borst neemt, vindt eene adder in z'iJnen boezem 9). ADEM. Dat is een ding van een' langen adem JO). AKER. Zoo lang de aker onder water blijft, kan een kind dien bewegen; maar om er dien vol water uit te trekken, is meer dan kindsche kracht van doen 11). AseH. Daar ligt nu al mijne hoop in de asch 12). BAARD. Dat zijn kinderen met grijze baarden 13). Het zijn mannen met baarden: Zij werken als kinderen, en vreten als paarden 14). BAAS. Het zal zijn' baas wel vinden 15). BAK. Land voor den bak 16)! BAKER. Het raakt de baker niet, wie het kind gemaakt heeft 17). BAKKER. Een huis, dat bij den ~akker leeft, geeft den kost aan bakkers kinderen 18). BAKZEIL. Hij haalt bakzeil 19). BALK. Er z'iJn balken onder het ijs, mant de Joden loopen erop 20). BAND. Het moet van denzakofvan denband21). BED. Eene slapelooze jeugd ligt op het ziekbed 22). BEDELAAR. Bedelaars fokken kinderen, en 1) Gruteru. Il. bi. HI7. Mergh bi. 4. BB!. P .... bl.4. Tuinman Il. bl.lI. S) v. Hoerbeek bI. J59. 8) Harrebomée Kfnd 299. 4) Harrebomc!e Kind IS. 5) Harreoomée K'ntJ 101. 6) Harrebomée K.ntllOl. 7) B ..... bomée Kind !l18. 8) Barrebomée Kind bi. 181. 9) Barrebomée Kind S31i. 10) •• Moerbeek bi. !kll. 11) Harrobom4e Kind 66. 12) v. Moerbeek bI. S4!. 13) Harrebomée Kift/l 86. 14) Harrebomée Kind !lSO. 10) •• Moerbeek bi. _ 16) v. Lennep bi. Uil. 17) Barrebomée Kind 7. 18) Barrebomée Kind 106. 19) v. Lennep bi. 19. !IO) Barrebomée Kind bi. 181. 11) v. Moerbeek bi. _ l1li) Barrebomt. Kind bi. lOl!. laten er de 1'ijken voor zorgen 1). BEDROG. Het bedrog is groot in de wereld, zei de mof, en hij lwcht eene Sp1'ot voor een' bokking 2). Leugen en bedrog en lagen Zijn des werelds ploeg en wagen 3). Overal zit bedrog in, als men maar kans ziet, geld te winnen, zei de vrouw in alle eenvoudighe'id: in mijn' tijd waren de perziken n'el driemaal grooter 4). BEENEN. Het zal afvallen, wanneer gij de been en onder eens anders tafel steekt 5). Hij zal hem wel een beentje ligten 6). BEET. Hij zal er geen' beet van hebben 7). BERG. Hij kan met geene bikkels betalen, maar wel gouden bergen beloven 8). Quitte ligt op een' hoogen berg 9). BESCH UT. Het is een beschut voor eene vrouw, dat zij een klein kind heeft: dan mag zij aan de deur staan 10). BEUL. Beulen en bculs kinderen geeselen malkander voor niet ll). BEURS. Hij gaat naar zijne bew's te markt 12). Mijne beurs is zoo plat als een koek 13). BLAD. Alle hoomen, die schoone Máren hebben, dragen daarom ,fleene goede vruchten 1'1). BLOK. Dat is een struikelblok voor velen 15). BOER. De boeren zijn ook menschen geworden; want ze maken tegenn'oordig hunne kinde1'en zel(16). Het was maar een boer (of: Een boer is maar een boer) 17). Is dat jou kind? vroeg de boer, 't is het aanhouden niet waard IS). BOLWERK. Wij zullen dat wel bolwerken 19). BOODSCHAP. Geen kind omeene boodschap 20). BOORD. Geef eens een' hond een' lm'aden naam, d.an mag h~j wel over boord sprin,qen 21). Na veel bijleggens zeilt men het begeerde land aan boord 22). Bos. Schar (of: Sprot) is in geen tel: die verkoopt men bij het bo~e 23). BOTERHAM. Moeders boterhammen smaken te lekker 24). BRAND. Hij is uit den brand 25). BRUG. Dat is eene brug gelegd voor allerlei ondeu.qd 26). BUURMAN. Laat uw' buurman in vrede, en stil uw eigen krakend wijf en uwe krijten de kinderen 27). COMPOST. VrOU1ven en kinderen weten wel, dat van Cornpostella geen goed compost komt 28). 1) Harrehomée Kind 1:l7. 2) Hftrrebomée Kind bI. 220. 3) Harrebomée Kind bI. 220. 4) Harrebomée Kind bI. 220. 5) Harreboro6e Kind bI. 185. 6) v. Moerbeek bI. 243. 7) v. Moerbeek bI. 243. 8) v. Moerbeek bi. 245. 9) Harrebomée Kind bI. 221. 10) Harrebomée Kind 237. 11) Harrebomée Kind 107. 12) v. Moerbeek bi. 246. 13) v. Moerbeek bI. .2;16. 14) Harrebomée Kind bI. 217. 15) Harrebomée Kind bI. 217. 16) Harrebomée Kind 175. 17) Harrebomée Kind bI. ISO. 18) Httrrebomée Kind 165. 19) PosthumUB 1. bi. 88. 20) IIarrebomèe Kinà 62. 21) Harrebomée Kind bI. 22l. 22) Harrebomée Kind bI. ~25. :23) Harrebornée Kind bI. 183. 24) Harrebomée KincZ bi. lES. 23) v. Lennep bI. 23, tiO. 26) Harrebomée Kind bL 189. 97) Harrebom~e Kind 99. 28) IJarrebomée Ein476. LXXIII DANK. Stront voor (of: Stank Voor) danl, 1). DANS. Niet langer pijp, uiet langer dans 2). DARM. Het is een holle darm 3). DEGEN. Zijn degen is 1I0.q maagd 4). DEUN. Dat is een ander deuntje 5). DEUR. Het is een dominé's kind; daarom laat hij de deuren open 6). DOCHTER. Je dochters deugen niet, en je zoons nog veel111inder 7). Je dochters loopen nog in het water 8). Je dochters zijn hoerenkinderen 9). DOl\IINÉ. Donûné's hebben een kwaad wijf en een' hoop kinde7'en 10). DRAAD. Daar loopt een draad door 11). DUIlIL Hij is goed van dnirnk1'llid voorzien 12). DUIT. Hij heeft geen' rooden duit op zuk 13). DUIVEL. Hij en de duivel zijn één 7noêrs kinderen 14). EÉN. 1'-wee klimmen meer dan één 15). -Hij he~f~ een' kinderachtigen smaa/~ in den mond, en neemt er ééntje, om dien te verdrijven 16). EL. Ik weet, wat er de el van kost 17). ELEMENT. Vuur en t'aste gronden zijn de elernenten van oude lieden, kinderen vinden in lucht en water meer behagen 18). FOLIO. Het is een gek infolio 19). FRANSCHMAN. Och, snikt het bedrogen meisje, nu zal ik mijn eigen kind niet kunnen verstaan; 'want het is bij een' Franschman 20). GALG. De .qalg behoudt haar regt 21). G AR EEL. Die twee loopen in hetze1jäe gareel 22 ) . GAST. Zal men zulken gasten nog een' stoelrnet een kussen zetten 23)? GATEN. Die twee schieten door één gat 24). Hij boort hem een ,qat door den neus 25). GATTEN. Het is één moêrsgat26). Het loopt hem meê als een kind, dat voor zijn gut krijgt 27). Hoor eens, weet je wat: Een klein kind hcej~ een kle'in gat 28). Iemand in het gat kruipen 29). GEK. Kinderen en gekken verbeelden zich, dat twintig gulden niet verminderen, en twintig jaren niet eindigen kunnen 30). GELAG. Hij bleef er voor het gelag 31). GELUK. Het is een gelukskind (of: een troetelkind van het geluk) 32). GESCHUT. Hij kornt met het volle (of: met grof) geschut 33). GETOUW. Meenen - dat bedroog de vrouw, 1) v. Lennep bI. 68. 2) v. Moerbeek bI. 250. 3) v. Moerbeek bI. 2:10. 4) v. Moerbeek bI. 250. lil v. Moerbeek bI. 2M. 6) Hat'rebomée Kind 111. 7) Harrebomée Kind bI. 182. 8) Harrebomée Kind bI. 182. 9) Harrebomée Kind 116. 10) Harrebomée Kind 110. 11) v. Lennep blo 68. 12) v. Moerbeek bI. 252. 13) v. Moerbeek bI. 252. 14) Harrebomée Kind 239. 15) Harrebomée Kind bl.IS7. 16) Harrebomtfe Kind 356. 17) v. :Moer~ beek bI. 2~3. 18) Harrebomée Kind 309. 19) v. Moerbeek bI. 254. ~O) Ha.rrebomée Kind 2M. 21) v. Moerbeek bI. 253. 22) Harrebomée Kind bI. 187. 2:1) Harrebomée Kind bI. 225. 24) Hal'rebomée Kind bl.lS7. 25) v. Moerbeek bI. 248. 26) Hal'rebomée Kind bI. 18K 27) Harrebomée Kind ~91. 28) HarrElbomée Kinft ~02. 211) \'. MOEllbe('k bi. 264. 30) Harrebomée Kil/à 236. "1) Harrebomée Ktna bI. 18~. "2) Harrebomée Kind 322. 33) v. Lennep bI. ï2. 10 LXXIV Wevend met een vreemd getouw 1). GEVAL. Het geval ligt ertoe 2). GEWETEN. HU heeft een geweten, zoo wijd als eene hooisehuur 3). GLAS. Zijn glas is afgeloopen 4). GRAF. Hij staat op den rand van het graf 5). GRAMSCHAP. ])e gramseltap eens kinds is l1)einig te vreezen 6). GRIJS. Hoe gl'ijzer men wordt, hoe kindscher men wordt 7). GULDEN. Elk kind brengt duizend gulden mede 8). HANGOOR. Eerst mensehen (of: oude lul) en dan hangooren 9). HANS. Geefmijn' zoon mijn' naam maar, zei Hans, ik zal mij zonder naam wel behelpen 10). HART. Uit den overvloed des harten spreekt de mond ll). HASPEL. ])at sluit als haspels in een' zak 12). HOEST. Ik heb er den hoest van 13). HOF. Hij is aan het hof van Jan Vlegel opgevoed 14). 1) Harrebomée Kind, bI. 9~4. 2) Harrebomée Kind bl. 924. 3) v. Moerbeek bI. ~58. 4) v. Moerbeek bI. 241. rij v. Lennep bI. 149. 6) Harre .. bomée Kind 313. 7) Harrebomée Kind fJ77. S) Harrebomée Kind i14. 9) Harrebomée Kind bI. 183. 10) Harrebomée Kind bI. 921. 11) v. Moerbeek bI. 270. 12) v. Moerbeek blo 256. 13) l'. Moerbeek bI. $7. 14) Landbouwer bI. 70. rooteeU bI. 132. HOND. Geef een kind, als het e'tscht, en een' hond, als hij kwispelstaart: gij zult een kwaad kind en een' goeden hond hebben 1). HOOFD. Een kind met een waterhoqfd 2). HOOI. Het zit door elkander als gehakt hooi3). HORT. Met horten en stooten 4). HUIs. ])ie rnijne kaas snijdt als eene schuit, Moet mijn huis u'Ït 5). Hij blijft bij moeder t'huis 6). Hij is er als kind in huis 7). Hij is er niet van t'huis 8). Hij komt met hangende wieken t'huis 9). Ik weet, dat je .qezoden en gebraden, ja als kind in huis bent bij den zn:arten waard 10). JAN DE WIT. Het zijn jongens van Jan de Wit 11). JASPER. Hoe zal het nog gaan, zei Jas, enhet kind had geene voeten 12). ICABOD. Het is een Ieabods kind 13). INHOUTEN. Hij is sterk van inhouten 14). JONGEN. Hetiseenliefkind(of:jongentje) 15)! Het zal mij niet weêr gebeuren, zei de jon.qen, dat mijn vader ster;jl, en ik er niet bij ben 16). 1) Harrebomée Kind 24. tI Barrebomée Klnd 154. 3) Veeteelt bI. lOB. 4) v. Moerbeek bI. 258. lil Yeeteelt bI. 124. 6) Harrebomée Kinà bI. 185. 7) Harrebomée Kind ~2I. 8) v. Moerbeek bI. ~B. 9, v. Moerbeek bl.S56. 10) Harrebomée Kind 240. ll) v. Lennep bi. 91. 12) Harrebom~ Kind 219. -i3) Harrebomée Kind lIB. 14) v. Lennep bI. 88. 16) Harrebomée Kind 181. 16) Harrebomée Kinà bi. m. Met inbegrip der uit plaatsgebrek nog niet opgegeven aanwijzingen, worden de beRtaande met de thans volgende vermeerderd : bi. 1. aanw. 2: v. :Moerbeek bI. 939. aan1l1.14: v. Lennep bl.lBI. aanw. 17: v. Moet'beek bI. 259. v. Lennep bI. 93, :101. aanw. lB; v. Moerbeek bI. 239. v. Lennep bI. 1. bI. 2. 7: v. Moel'beek bI. 239. bI. 3. " 2-:1: Meijel' bI. BI. bI. 4. " 2: v. Moerbeek bI. 268. Harrebomée Kind 100. bI. 5. ,. 5: v. Moerbeek bI. 240. bI. 6. " 12: Harrehomée Kind 233. bI. 8. " 39: 109. bI. 10. ,. 11: v. Moerbeek bI. ~3. bI. H." 9: v. Lennep bI. U. bI. Hl. " 11: Harrebomée Kind, 237. bI. 15. " 12: v. Moerbeek bI. 241. bi. 16. 3: v. Lennep bI. 13. bl,12. " 20: b!.12, ,,24: "pI, 12. Harrebomée Kind 997. bI. 17. " 15: v. Moerbeek bI. 241. bI. 18. " 25: Zwitzers bI. 79. bI. 19. " ~: v. Lennep bI. 33. " m: v. Moerbeek bi. 239. H 20: Harrebomée Kind 146. u 26: v. Moerbeek bI: ~1S6. " SI : bI. 240. " 86: Harrebomée Kind 117. JJ 2B: t. Moerbeek bi. 240. " 34: v. Lennep bI. 164. 6: Harrebomée Kind bI. 184. IJ 32: v. Moerbeek bI. 246. 103, S4: Harrebomée Kind 10~. IJ 21: v. Lennep bi. S58. Harrebomée Kind bI. 223. " U: bI. 76. 4: bi. 76. aanw. 7: v. Lennep bl.l9~ u 16: bI. IS. ,,17: bI. 166. " m. : "bI. 12,127. ,,22: bI. li. I' 31: v. Moerbeek bi. 941. v. Lennep bl.U. " 42: Harrehomée Kind, 64. aatlw. 52: v. Moerbeek bI. 241. ,J sa: v. Moerbeek bI. 272. JJ 33: bI. !'l1. bl.21." 8: bI. 272. Harrebomée Kind, bI. 189. bl. 29. IJ 8: bI. 15. aanw.ll}: v. Lennep bI. 260. bl.2'J. " 14: Harrebomée Kind 360. bI. 24. " 6: v. Lennep bI. 15. 7: v. Moerbeek bI. 2,12. l'". Lennep bi. 16, 931. bI. 15, 190. " 13: v. Lennep bi. 16. aantll'.I4: v.lIoerbeek bi. ~42. " bU6. 17: v. Moerbeek bI. 242. "Si): v. Moerbeek bI. 242. 1; Harrebomée Kind 215. 7: " bi. 242. " 37: Harrebomée Kind lOS. t: JJ lGB. " 23: v.Lennep bI. 17. JI 29: v. Lenoep bI. 18, 221. 27: " " bI. 221. " 36:",. Moerbeek bI. 2~. aanw. 38: Harrebomée Kfnà 48. aanur.44: 9: v. Lennep bI. 19. " 13 : H 19: v. Moerbeek bI. j41. v. Lennep blo 12,13. " 23: bI 941. blo U!. " 34: v. Lennep bI. 9, 11. aamt'. 3:;: " 34: v. Moerbeek bI. 241. 8: v. Lennep bl.lG. " 211: b\.99, bI. 25. " bI. 26. JJ bl.'.f1. " bI. 28. " bI. 29. " bI. 30. IJ 6: v. Moerbeek bI. 2,12. Ha.rrebomée Kind bI. 223. 8: Harrebomée Kind bI. lB5." 43: v. Moerbeek bI. 242. 2: v. Lennep bi. ~O. aanw. 6: v. Moerbeek bI. 242. v. Lennep bi. 20. " 14: v. Lennep bI. 20. bI. 31. " bI. 32 . ., bI. 34. " HarrE"bomée Kittd 28B. " ?3: v. Lennep bi. 904. aanur. 28: v. Moerbeek bI. 242. 10: v. Moerbeek bI. 242. "m: v. Moepbeek bI. ~. 22: bI. 243. ts· " bI. 243. "SB: Harrebomée Kind bI. 104. " tB: HarreboméeKindI6!l. 1: HarreboméeKind,65. 3: v.Moerbeekbl . .243. ,,21: IJ 60. 2'·0. bl,II6." 4, " sn. 8: Ilarrebomée Kina 3'':;. JJ 31: v. Moerbeek bI. 247. " j7: Harrebomée Kin4 18.1. " !O: LXXV bI. 36. aa ..... 32: Y. Mo.rbeek bl.!!43. bI. 37. " 18: Ifarrebomée Kind. bI. 290. bI. aB. 16: v. Lennep bI. 184. aanw. 26: v. lloerbeek bI. 143. bI. 39." 6: Harrebomée Kind, bI. !l7. bI. 40. " 2: " "bl.289." ft: Ha.rreboméeKtndbl. 189. aanw. 7: v.Moerbeekbl.I43,t48.aan'W. 9: v.Moerbeekbl.t43. aantD.ll: v. Lennep bI. 2'J9. ,,34 : 'J. 305. bI. 41. H 30: Harrebornée Kind 75. bI. 49. 8: v. Moerbeek bI. 5143. bI. 43. bI. 44. 7: v. Lennep bI. 12'7,251,'79. ,. 8: v. Lennep bl.13~. 16: bI. 23. JJ 17: bI. 93. bI. 45. H SI: v. Moerbeek bI. ~. " 116: " 18: bi. UI. bl.l16lI. " !W: bl.lI7J. bI. 46." 3: v. Lennep bI. 23. JJ 36: v. Moerbeek bI. 244. JI 19: v. Lennep bI. 194. bI. 245. Zwitzers bI. 79. aanw. 80: v. Lennep bI. SU. bI. 47. )) 18: v. Moerbeek bI. 245. b!.48. 13: bl.lóO. " U: v. Moerbeek bI. 2156. v. Lennep bI. SO. bI. 49. 13: Zwlblers bI. 79. u 31: T. Lennep bI. 184. b~. 60. " 31: v. Moerbeek bI. ~. bI. ISl." ti: v. Lerinep bI. r;r. bI. 62. 10: bI. 1116. JJ 15: v. Moerbeek bl.~. bl.Ci3. " 15: bI. 237. bl.M. bI. 55. bl.W. bI. 57. 1 : bI. 29, 138. 9: Harrebomée Kind 28. 29: v.1doerbeek bI. '''6. v. Lennep bI. 2".14. 16: ;, bI. 247. 12: v. Letmep bI. 49. aanw.13: v. Moerbeek bI. 249. v. Moerbeek bI. 250. v. Lennep bI. 49. aanw.U: bI. 2'7,2611. bI. !149. bI. 58. 1: Harrebomée Kind IJl. aanw.12: v. Moerbeek bI. 247. " 19: Harrebomée Kind 519. v. Lennep bI. 30. bI. 69. 'J 1: v. Moerbeek bI. 247. ,,12: bI. !l47. bI. 60. 4 t " bI. 247. bI. 62. 17: Harrebomée Kind 300. " 18: bI. !l47. bI. 63. n 15 : " 34. bI. 64. " bI. 65. 8: v. Lennep bI. S3, 196. " 2.1: Zwltzen bI. 79. 25: Harrebomée Kind bI. 183. " 18: v. Moerbeek bI. ~~. .. 16: bI. 66. " 6: " ,,54. 9: v.Lennepbl.8!J. " 11: v. Lennep bl.36. bl.6S. bI. 69. .. bI. 72. bI. 74. v. Lennep bI. 34. bI. 34. 10: Harrebomée Kind 244. 7: " ,,294. 15: v. Hoerbeek bI. 2~. v. Lennep bI. 34, 2O~. 19 : bI. !l48. bI. 36. 5: SartoriU8 pro IX. 34. WillemslII. 157. i8: v. Moerbeek bI. 248. IJ 31: aan •• 10 : v. Lennep bI. 49. " sa: v. Hoerbeek bI. 247. " 13: v. Lennep bI. 14. " 17: bI. 34. " SI : bI. 116, 108. bI. 75. .. bI. 76. 1 : bl.~8,265. aan'W. 3: v. Lennep bI. 94,207. aanw. 4: Harrebomée Kind bI. 07. H 13: " bI. 38. 14 : bI. 264. ,,15: v. Moerbeek bI. 247. H 19: v. lloerbeek bI. 948. Harrebomée KintJ bI. sm:;. v. Lennep bI. 38,97. bI. 77. " 2: Harrebomée Kind bI. 188. " SB: Harrebomée Kind bI. 115. bI. Ir. aaflV. !3: " $: bI. 78. " bI. 79. " 4: v. Moerbeek bI. 248. Harrebomée Kind bI. 225". 9: v. Lennep bI. las. aanw. SJ.: Harrebomée Kin" bi. m.7. bI. BO. .. bI. 81. bl.SlI. bt 83. " bI. 84. bI. 815'. IJ bI. 86. " bI. 87. " bI. 88. " bI. 89. bI. 91. bI. 93. " bI. 95. " bI. 96. bI. 97. " bI. 98. " bi. 101. bI. 102. " bI. 103. JJ bI. 104. " bI. 105. " bI. 106. JJ bI. US. JJ bI. lIS. H bI. 118. " bl.U9. " bI. 110. bI. 121. " bi. 124. " bI. 125 ... bI. 126. " bl.lW ... bl.l2S ... bI. 129. " .bl.I30. JI bI. 131. ,. bl.13l!. IJ bI. 134. " 19: bI. 248. aanw. 20: v. Moerbeek bI. 248. 1: v. Lennep bi. 40, 221. 5: v. Lennep bI. 273. v. Moerbeek bI. 24$. v. Lennep bI. 39. bi. 259. aanw.15: v. Lennep bl.I2'l. v. Lennep bI. 39. 26: bi. 70. bl~ 40, 176. JJ 34: bI. 40. 5: v. Lennep bI. 40, 19l. JJ 26: v. Moerbeek bI. ~U6. S7: v. Moerbeek bI. 258. 10: bI. !Jt8. IJ tO: v. Lennep bI. 49, 110. 9: v. Lennep bI. U!5. 1: bi. 246. 10: v. Moerbeek bI. !U9. " 17: .. 116: bI. 39. bI. 39. bI. 40,1'11. bI. lBO • IJ ti: v. Moerbeek bI. 249. 17: " bi. 44. IJ 18: bI. 249. v. Lennep bI. 44. 18: Harrebomée Kind bI. 187. " fJ7: v. Lennep bI. 44. 8: v. Lennep bI. 72. JJ 10: n 13: bI. 44. 14: " 18~ bI. 212. "S4: JJ 32: v. Moerbeek bI. 948. v. Lennep .. 15: bl.9i9. 3: v. Lennep bI. 44. 9: v. Moerbeek bI. 249, 2~8. v. Lennep bI. 45. " 18: bI. 249. 7 : IJ bI. 265, 266. 10: Harrebomée Kind bI. 183. 2: v. :Moerbeek bI. 249. 7:" bI. ~63. v. Lennep bI. lU. 1: Harrebomée Kind 199. 31: Harrebomée Kind 340. aanw. 33: Harrebomée Kind: la7. 2: v. Moerbeek bI. 242. 15: Harrebomée Kind 194. JJ 515: " 211. 6: v. Moerbeek bI. 249. 12: v. Moerbeek bI. 270. 13: bI. 2.J.9. v. Lennep bI. 47. 25: bI. 2.9. 2: bI. 253. aanw. 12: v. Lennep bI. 80, 260. U: Harrebomée Kind lOS. " 18: v. Moerbee-k bI. 255. 2: IJ 173. 19: JJ " bI. 216. 23: v. Lennep bi. 259. Harrebomée Kind bI. 103. 25: Harrebomée Kind '79. aan'W. 34: v. Moorbeelt bI. 253. ST: v. Moerbeekbl. 2.50. 1:1: v. Lennep bI. 258. 22: Harrebomée Kind 273. 8: v. Moerbeek bI. 150. 7: bl. 250. 14: bI. 200. 19: lIkrrebomre Kind 272. 12: " .. 160. iO: v. ::Moerbeek bI. 250. 5: bI. 203. 14: 12: " bI. 151. bI. 271. " 21: bl.250,lIIi6. 10 : bl. 260. v. Lenoep bI. 54. " 15: Zwitzers bI. 79. 14: v. Moerbeek bI. 2~1. J, 23: v. Lennep bI. 244. 9: Harrebomée Kind 186. S: Harrebomée Kind bI. 18B. " 2: v. Moerbeek bi. 251. 21: v. Lennep bI. 185. " 2i: v. Moerbeek bI. 249. JJ 11: bI. 250. LXXVI bI. 136. aanw, :;: v. Lennep blo 191. aanw. 12: Harrebomée Kind 147. allnw. 17: v. Moerbeek bI. 271. bI. ]39.~, 4.: v. Moerbel"k bI. 266. "U: v. Moerbeek bI. 25J. Harrebom_c Kind bI. 184. aan 'lt'. ];'): ,'. Moerbeek bI. ~,17, 951. aanw. 9:0 : bi. 140. " v. Lennep bI. 203. 3: v. Moerbeek bi. ~51. 11: v. Lenm'p bI. 66. bI. 252. aanw. 19: v. Moerbeek bI. 25). bI. 141. bI. 251. v. Lelmep bI. 66. bI. 143. " bI. 144. " bi. 146. " bi: 147. " bI. 148. bI. 161. " Harrebomée Kind bi. 229. 9: v. Moerbeek bI. 256. ., 11· bI. 267. 1: Harrebomée Kind bI.219. H 4 : bI. 151. 8: " bl.219 . ., 9: Zwitzers bI. 80. IS: " ., 79. 18: v. Moerbeek bI. 2-52. v. Lennep b].147. 9, bI. 252. bI. 153. 39: v. Lennep bI. 185. bl.154." ~ : bI. 53. aanw.18: bI. 155. 16: Harrebomée Kind bI. 9lJ9. aanw. 26: Hari'ebomée Kind bI. 220. bI. 156. " 1:- v. Lennep blo 246. aanw.16: v. Moerbeek bi. 952. v. Lennep bI. 12, 60. bI. 60. ,,19: v. Lennep bI. 60, 184. bI. 167. 14: v. Moerbeek bl 252. ,,18 : bi. 60. bl. 158. .2: v. Lennep bI. 271. bI. ISO. " ]j1: v. Moerbeek bI. 252. ,,28: bI. 8(1, 937. bI. 161. 9, bi. 271. bI. 164. 13 : " bI. 254. bI. 166. 17: Harrebomée Kind 303. " 21 : Harrebomée Kind. .238. bl.2151. " la: LI. 26'>, " 17; v. Lennep bi. 145. bI. 169. " 9: v. Moerbeek bI. 243. Harrebomée K'ind. 71. aanw. 12: v. Lennep bI. 63. H 18: v.Moerbeek bI. 252. v. Lennep bl 64. 21 : bI. 25:1. v. Lennep bI. 64, 248. bI. 171. " 16 : bI. 2l'i3. bI. 171. :;: Zwitzers bI. 79. aam". 29: Harrebomée Kind 94. bI. 174." lS: Harrebomée Kind. 192. " 22: " 318. H 37: Harrebomée Kind mi. bI. 175." 1: Zwitzers bI. 80. 6 : 33. bi. 176. " 14: Harrebomée Kind 205. bi. 180. " bl.181. " bI. 182. " bI. 186. " bl.l90. 9: v. Moerbeek bI. 253. 26: v. Moerbeek bI. 271. " 31: v. Moerbeek bI. 2ij2. v. Lennep bI. 65. 9: v. Lennep bI. 65. sa: v. Lennep bI. 133. 12: Harrebomée Kind bI. 103. SI: v. Moerbeek bl. 2li3. 13: " bI. 253. v. Lennep bi. 67. bI. 191. bI. 192. " bi. 194. " bl.1W. bI. 198. " bI. 199. " bI. 200. " 19: Harrebomée Kind. 77. 7: v. Lennep blo 271. 6: bI. 67. 10, bI. 146. 90: v. Moerbeek bI. 269. 32: v. Lennep bI. 268. 11: V. Moerbeek bI. 263. bI. 201. " 26: Harrebomée Kind 2. bI. 202. " 9: v. Moerbeek bI. 253. bI. 203. 13 , bI. Wl. aanw. 17: v. Moerbeek bI. 253. 19: Harrebomée Kjnd 53. " 10: v. Lennep bI. 70. " 21: v. Lennep bI. 71. bl.20J.,. 9: v. Lennep bI. 277. n 32: v. Moerbeek bI. 253. " 13, bl.2153. " 17: "bi. 110. aamt'. 29; v. Lennep bI. 2~9. bI. 205. 5: v. Moerbeek bI. 261. bI. 254. 10: v. Moerbeek bl. 259. v. Lennep bI. 94. aanw. 11. v. Moerbeek hl. 265. 19, bI. 253. ,. 23: v. Lennep bI. 76. ,. 30 ~ h1. 254. bI. 211. bI. 207. 13: v. Lennep bI. 196. bI. 208. " 14: Harrebomée Kind 150. bI. ~o9. 1: v. Moerbeek bI. 254. Harrebomée Kind. bI. IBS. " 17: Harrebomée Kind bI. 129. bi. 210. bl.n3. 3: Barrebomée Kind bI. 217. aamo.15: Harrebomée Kind bi. 183. aanw.19: v. Moerbeek bi. 270. 11: H 89. aanw. 13: v. Moerbeek bI. 259. bi. 214. 16: v. Lennep bI. H/5. ,,19: bI. 968. aanw. 21 ; bi. 225. J. 27: Harrebomée Kind 39. bi. 215. 11: v. Moel'beek bI. 245. hl. 216. 24: Harrehomée Kind &5. bI. 217. JJ 18· v. Moerbeek bI. 267. hl. 218. " 12: Harrebomée Kind 8. bI. 219. SI: de Brune bI. ~3. " 35: bI. !l70. bI. ~20. bl.221. " bi. 21:-. bi. 226. bI. ml9. " bi. 231. bI. S32. bi. 233. " bi. 234. bi. 235. " bi. 236. 00: v. Moerbeek bI. 266. .2: v. Lennep bI. 271. 8: v. Moerbeek bI. 267. 11: Harrebomée Kind 3. 8: v. Lennep bi. 10ll. 16: Zwitzers bI. 80. 5: v. Lennep bI. 61. Harrebomée Kind bI. 1&1. 11: v. l:loerbeek bI. 254, 271. aanw. H: Zwitzers bI. 79. " 5. " 25: " 56. JJ !Z: v. Moerbeek bI. 270. 9: Veeteelt bI. 12G. H 17: Gheurtz bI. 17. v. Lennep bI. 73, 245. bI. 57, 219~ 231. " 24: v. Lennep bI. tn. aanw. S9: Bogaert bI. 86. 2: Harrebomée Kind bI, 186. H 5: Gheurtz bI. 20. 7: Set. Prof). bI. llO. Bel. Prof}, bJ. 110. ,,12: Se~. P~·Otl. bI. 54. ,,16: bl.l8B. 6: Harrebomée Kind 947. 7:" " bI. 188. "ll:"" bI. 186. 10: Sel. Prof). bI. 154. ,. 31: " " bI. 10. ,,33: bI. 176, 206. 10: bI. 63. 14: Gheurtz bI. 64. " 21 : JJ " bI. 57. 1: Gheurtz bI. 69. Sel. Prof). bI. 58. v. Lennep bI. 163. 8: Harrebomée Kind bI. IBS. .. 19 ~ v, Moerbeek bI. S62. 30: Sel. Provo bI. 199. 8: " " bl.llO. " S3: Harrtlbomée Kind 364. 19: Gheurtz bI. 9. ,,34: bI. 5. v. Lennep aat~U'. 9: bI. 237. H bI. S08. " 1: Sel. Prof}. bI. 30. aanw. 7: Harrebomée Kind 78. 9: Gheurtz bI. 21, 24. 8el. Prof). bI. 30. Landbouwer bI. 70, 74. " 14: V. Lennep bI. 75. " ' 16: Set. Provo bI. 196. ,,24: Bel. Provo bl.134. aan",. 28: v. Lennep bl.lS3. Yeeteelt bi. lOS. bi. 239. 00: v. Moerbeek bI. 255. ,,24: Gheurtz bI. 64. hl. 2ro. .2: v. Lennep bI. 236. ,,22: Bel. Provo bi. 136. ,,~: Gheurtz bI. 1. hl. 241. 23: Bel. Provo bl. lt. JJ 39: Gent bI. 128. hl. 242. g: Gheurtz bi. 23. ,,3: Bd. Pr01l. bI. 11. 4: bI. IS. bI. 23. BeZ. Prov. bI. 167. " Yl1 : bI. 25. 40~ bI..23. bI. 33. " 4J: " bl.U. hl. 343. 11 : bI. 7. aan lil. 16: Gheurtz bI. 25. " 21: Gent bI. 128. bI. 25. " 34: bI. 25. Bel. Provo bI. 2:iti. hl. 32. Sel. Provo bI. 35,159. aan •• .n: Harrebomée Kind 112. bI. 244." 9: bI. 28. aanw. 14: Harrebomée Kina: U3, " 29: Gheurtz bI. 75. bI. ~U5. " 14: Sel. Prof}. bI. 157. ., tG: Gheurlz bI. 48. IJ 34: bI. 76. v. Moerbeek bI. Z'll. " S9: Gheurtz bI. 3. JJ S4: u bI. 24. aanw.~; ~. 31: /kl. Provo bI. 157. Gent bI. UlS. " :I:d, Gheurtz bI. 23. aanw. ~: " 41: Sel. Prov, bl.161. 49: 43: "" bI. 76. S9, ahourl' bi. 4. &1. Pro •• bi. 144. LXXVIt bI. 946. aan u'. 26: SeZ. Pr~. bI. 40. bI. 247. 1: Gheurh: bI. 25, 6!1, 69. SeZ. Prot'. bI. 125. YeeteeZtbl.1gs. aanw. 21: Gheurtz bI. 48. aanw. 31: v. Moerbeek bI. gsg. aati1t!.38: Sel. Provo bI. 124. aanw. ~9: Harrebomée Kina ~9. bI. !a48. :;: Harr'ebomée Kind 328. 9: Lan 21 of: wolven, " " ~, " " " " 325, " 2, " 43 " bout " boud " 344, " 1, " 27 " walligt " wallegt " 352, " 2, " 20 " Dit " Dat " 357, " 1, " 6 " GEANDE " GENA.DE en v'l'oeger: L. S. " I, " 1, " 18 " Deutsche " Deutschen " " VII, " 2, " 15 " Wünsch " Wllnsch " " XXXIII, " 2 , " 18 " Hölländsche Sprickwörter " Holländische Sprüchwörter " 25, " 2, " 44 " den " de " 26, " 1, " 2 " de kindertjes " den kindertjes " 50, '> 44 ondergeschikste ondergeschikte " ~, ". 214, " " " " 2, " 48 " dronke " dronken " 270, " 1, " 36 " Tast. " Fast. Op HIERNA.MAALS is overgeslagen het bij GOUD opgenomen spreekwoord: Een koets vol gouds, een kar vol steens, Dat zal hiernamaals zijn al eens, gelijk mede vroeger op ERFENIS het bij DEEL opgenomen spreekwoord: Al maakt men nog zooveelle.qaten, Het vierde erfdeel moet men laten. Aan het spreekwoord: Hij komt van Hoorn: hij heeft den tijd ontbreekt het laatste deel. Naardien de spreekwijze: Zij (of: Hij) verkoopt klaphout, bI. 337, op HOUT, en, bI. 410, op KLAPHOUT is opgenomen, moet ze op het eerste woord geschrapt worden, en aanw. 11 van daar naar bI. 410 overgaan. En voor de aanwijzingen: bI. L J kol. 1, aanw. 2 staat: YeeteeZt bI. " L, " 2,,, 1" • 23 Jt L, " 2, J) 4 " 2120 " LI J "t,,, 10 " 'J LI. "2,,, 11 " " LV, aauw.IS (heh. tot bl.223)" Bel. Srov. bI. 302 J &aIJW. 3 ,. Serviliu " 314, ,,20 bI. 3 " i!31,,, 1 ldinau bI. 29 "336,,, 1" Oampe ,. 3116, " 29 " 336 J " inschooten IJ S.,a6, ,,25 Bel. Provo bI. 35. "363,,, 5 " Fakkel 1) Op bI. 336 zijn de us, der aanwijzillge'n 1, 2 en 3, op rege-ll, 3 en 5, weggevallen. Zees: VeeteeZt bl. 122. " bI. ~;n. " bI. 212. " Sd. Provo bI. 11. " Se~. Provo bI. 97. " Sel. Provo ,J Servilius " bI. 30. " Idinau bI. 297. " aampen .. bI. 29. " Winschooten 1) IJ Se~. Provo bi. 23, 35. ., Fakkd LIJST VAN WERKEN OVER NEDERLANDSOHE SPREEKWOORDEN. ---e&'~.~ ---- In vroegeren en lateren tijd hebben voorname schrijvers zich bevlijtigd, om hunne gedachten kernvol voort te brengen, en in weinig woorden groote denkbeelden uit te drukken. Dat mag wel de reden wezen, waarom zoo vele scllrijvers, om aan hunne denkbeelden klem bij te zetten, van spreekwoorden gebruik maken. Getuige daarvan eene menigte van werken onzer schrijvers van naam. Het is het zout, het zijn de kruiderijen, waarmede zij hunne denkbeelden inkleed en , en als ten grondslag hunner betoogen leggen; en dan juist worden zij regt verstaanbaar voor elk. Latere schrijvers hebben dit min voegelijk geacht, althans het getal van hen, die de spreekwoorden gebruiken, om hunne denkbeelden krachtvol uit te drukken, is, in vergelijking met de vroegere, zeer gering. En toch bevatten de spreekwoorden eene ware levenswijsheid in zich, daar zij de bron zijn, om de taal, zeden, gewoonten en gebruiken onzer vaderlanders te leeren kennen. Slaat men echter een oog op onze spreekwoorden- literatuur, men zal ontwaren, dat men thans nog, gelijk vroeger, onze vaderlandsche spreekwoorden naar waarde schat. Ook in het dagelijksch leven drukt men zijne gedachten veelal door spreekwoorden uit: het is het groote boek der zamenleving. Spreekwoorden zijn de nationale schat van 's menseken verstand: Mj ket volk óekend en in den mond van ket volk verstaanóaar. Deze beschrijving heb ik vroeger als eene gangbare munt gewenscht, over welker waarde men het met elkander eens worde. Hebben onze schrijvers getracht, zich, in spreekwoorden uitdrukkende, regt verstaanbaar te maken, - gaf het groote boek der zamenleving schier op elke bladzijde een spreekwoord te lezen, - wij hebben ons niet te verwonderen, dat er in onze taal eene menigte van kleinere en grootere verzamelingen van spreekwoorden bestaan, vroeger meesttijds alleen te zamen gebragt, later wel eens bij kleine gedeelten uitgelegd. Onderscheiden scllrijvers hebben reeds bouwstoffen geleverd, om den gansehen schat onzer nationale spreekwoorden tot een geheel te verzamelen. De Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden in 1803, en de Holland sc he Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem in 1818 ten tweeden male, schreven prijsvragen uit, om eene meest volledige verzameling van Nederlandsche spreekwoorden te bekomen. De eene en de andere slaagden niet, gelijk de latere pogingen van de Maatschappij: Tot N ut van 't Algemeen, zelfs bij uitschrijving voor een en onbepaalden tijd, evenmin met een gewenscht gevolg bekroond werden, daar zij hare prijsvraag weder heeft moeten intrekken. Thans, na bijna 30jarigen arbeid, echter met kleinere en grootere tusschenl'uimten, ben ik er in geslaagd, eene zooveel mogelijk volledige verzameling van N ederlalldsche spreekwoorden gereed te hebben. Behalve de onder mijn bereik liggende kleinere en grootere verzamelingen, in de mijne opgenomen, heb ik, tot voormeld doel, eenige oude en nieuwe schrijvers nagelezen, en de zamenleving met oplettendheid gadegeslagen. 1 Ir LIJST VAN WERKEN OVER Mijne verzameling van spreekwoorden is naar de N aam woorden geordend, in alphabetische volgorde; waar geen Naamwoord in de spreekwoorden gevonden wordt, zijn even zoo de 'Verkwoorden ten grondslag gelegd. Deze laatste volgen, als de eerste zijn afgehandeld. Aan den voet der bladzijden zijn de werken opgegeven, waarin het spreekwoord is opgenomen of uitgelegd. Die aanwijzingen zullen al minder en minder worden, naar mate het werk in de alphabetische orde voortgaat, omdat de aanwijzingen alleen geschieden bij het eerste alphabetische woord, dat in het spreekwoord voorkomt, en bij de volgende steeds naar dit eerste gewezen wordt. Enkele spreekwoorden, die zulks bijzonder noodig hebben, zullen in weinige woorden worden opgehelderd. Die ophelderingen zijn tusschen haakjes geplaatst, om terstond in het oog te vallen, en van de spreekwoorden zeI ven gemakkelijk te onderscheiden. De meeste spreekwoorden zijn uit zich zelven duidelijk, en vele brengen hunne uitlegging in den aard der inkleeding mede, of worden bij eenig nadenken gemakkelijk gevonden. Raadpleegt men de aangewezen Werken, dan zal de moeijelijkheid in het regt verstaan der spreekwoorden grootelijks verdwijnen. Ik zeg grootelijks, omdat er nog menig oud spreekwoord is, dat te dien opzigte moeijelijkheid heeft, daal' de spreekwoorden in de oudste verzamelingen zonder eenig verband voorkomen, en van geene uitlegging worden vergezeld. De spreekwoorden, die zonder aanwijzing zijn gebleven, komen in de werken, die de spreekwoorden- literatuur uitmaken, niet voor. Het Spreekwoordenboek zal, behalve onzen spreek woordenschat, noodzakelijk eenige spreekwijzen moeten bevatten: waar toch is de grens hier te trekken? Ik heb vroeger in voorbeelden aangetoond, dat zelfs LUBLINK, bij toetsing, meermalen tot ongunstige resultaten is gekomen. Prof. TE WATER heeft in de vergadering van de Maatsch. van N ederl. Letterk. eenmaal eene vel'llandeling over N ederlandsche spreekwoorden gehouden, waarin de grenzen tusschen spreekwoord en spreekwijze naauwkeurig zouden zijn aangewezen; doch deze belangrijke lettervrucht is met andere, krachtens zijn' uitersten wil, helaas! vernietigd, zoo als mij bij onderzoek is gebleken. Ziet men nu de verzamelingen van spreekwoorden in, die vroegere en latere schrijvers hebben geleverd, dan wordt gewis menig spreekwoord opgenomen, dat, neemt men de zaak heel streng, niet meer dan eene spreekwijze is. Nog eens: ik zag mij, door dit alles, niet in staat, de schifting te bewerkstelligen. Het aantal spreekwijzen zal echter gering zijn, althans zoo gering mogelijk, en alleen om niet door te schrappen, wat voorname verzamelaars als spreekwoorden hebben doen gf'lden. Sommige spreekwoorden worden meer in gedeelten dan in hun geheel gehoord, en hebben dan somtijds tegenovergestelde beteekenis. Deze voorbeelden zal het Spreekwoordenboek in betrekkelijk grooten getale aanwijzen. De denkbeelden van het voorgeslacht, over het~ geen men door welvoegelijkheid verstaat, waren zeer onderscheiden van onze tegenwoordige begrippen. Of hierin vooruitgang van beschaving is te zien, durf ik niet beslissen; dit is evenwel zeker, dat er ook thans nog zaken zijn, die men niet ongenoemd kan laten, maar die men dan, door eenen omweg te maken, aanduidt. Wat werkelijk onkiesch is, verdient nergens voor te komen, en dus ook niet in een Spreekwoordenboek. Ik heb mij alzoo onthouden, zoodanige spreekwoorden op te nemen, en daarom menig, hoewel kernachtig, spreekwoord geschrapt. Wil men al te ldesch wezen, dan zou een zeer groot aantal, zelfs geheele afdeelingen, vervallen. Daartoe meende ik geen regt te hebben. Het laatste gedeelte van het Spreekwoordenboek bevat, als Bijlage, die spreekwoorden, welke bij onderscheiden verzamelaars verschillend staan aangewezen, welk verschil dáár bepaaldelijk wordt opgegeven. Zoo mede zijn in de Bijlage opgenomen de verouderde spreekwoorden, die tot regt verstand !ie opheldering en verklaring van woordeu behoeven. Bij dit gedeelte, gelijk bij de inrigting van het werk in menig ander opzigt, stond Dr. A.. DE .JAGER mij met raad en hulp ter zijde. De lijst der Werken over N ederlandsche Spreek~ woorden is, met toestemming van Dr. DE .JAGER, overgenomen uit zijn Taalkundig Magazijn, 3". Deel, bI. 86-96, 459-466, en 4". Deel, bI. 695-697, thans op nieuw naar tijdorde gerangschikt, en, met hetgeen later bekend werd, verrijkt. Deze lijst neemt alles op, wat de spreekwoordenliteratuur betreft, zonder de werken te bevatten, waarin weleellemenigte spreekwoorden voorkomen, maar waarvan de aanwijzing onder geen bepaald '_vofd is gebragt. Tot de laatste zijn te brengen: PHILIPS VAN MARNIX' Byen-Kor;[ der H. Roomscke Kerft, 2 Deelen, - .JACOBI BASELI, EcctesiastaJ K erckn'erviensis, Sulp-itius BeZqievs, sive Historia Rel~qionis, In~taurataJ, CorruptaJ ct ReformataJ in Belgie ct à BelfJis à nato Ckristo ad annum clo 10, - onze oude Kluchtspelen, en daaronder bepaaldelijk: Klucht van den Pasquilrnaec! ter voor den Duyvel, 2 Deelen, waarvan het 2". Deel handelt over de Uyterse Juffers, en haer wonderlyclw Avontuur by de Fransen uytgestaen, in welke beide Deelen men schier in eIken regel een spreekwoord aantreft, - Mr. JOHAN DE BRUNES Bancllet-n'erck ?Jan goede Gedachten, 2 Deelen, waar de goede gedachten veelal door spreekwoorden NEDERLANDSCHE SPREEKWOORDEN. III ziju uitgedrukt eu opgehelderd, - W. MEERMAN S Comoedia Vetus of Bootsmans-praatje en de jlf allewaegen, - GERARD VAN SPAAN, Beschryvinpe der stad Rottet'dam, en eenige omte,ljgende dorpen, - PETRUS NIEUWLANDS Letter- en Oudheidkundige Verlustigingen, euz., 4 Der len, - E. BEKKER, Wed. Ds. WOLFF en A. DEKEN, Rîstorie van den Heer Willem Leevend, 8 Deelen, - G. J. MEIJER, Over den invloed der Zeevaart op de Nederduitsche taal, bepaaldelijk het Tafereel van den vroegeren en tegenwoordi,qen staat onzes vaderlands, - het Ned. Taalk. Woordenboek van WEILAND, - de Verkl. Geslachtlijst der Ned. Naamwoorden van BILDERDIJK , - H. H. DIEPERINK , Allegorisch-Ironische voorlezing over het spreekwoord: van uitstel !wmt afstel, geplaatst in het oe. Stuk van 1820 van het Alg. Letterl. maandseht'ijt, - A.I. VAN DER AA, Aardrijllskundig Woordenboe1t der Nederlanden, 13 Deele~, -D. H. VAN DER MEER, Verhaal eenet· 1'cis van RltsllC HarlIes de Vries en van zijne ontmoetingen op dezelve, geplaatst in den Prieschen Volks-Almanak van 1843, - A. L. LESTURGEON, Proeve van een woordenboek jen van den Drenthschen tongval en 't Drcnthsche taaleigen, geplaatst in de Drenthselw Volks-Almanakken van 1844 tot 1849, - enz., enz. Ook De )'I,'avorscher, een middel tot gedachtcnn:isseling en letterkundig verkeel' tusschen allen, die iets n'cten, iets te vragen hebben, of iets kunnen oplossen, heeft reeds menig artikeltje over spreekwoorden geleverd. Deze lijst kan evenmin bevatten zulke verhandelingen of stukjes, waarin slechts over een enkel spreekwoord wordt gehandeld, anders ware de lijst met duizend en één nommers te veJ'grooten. Dus komt daarin ook niet voor de Regtsgeleerde Verhandeling van Mr. M. C. VAN HALL, geplaatRt in de Nieuwe Bijdragen voor Regtsgeleerdheid en Wet,qeving, verz. en uitg. door Mr. c. A. DEN TEX en Mr. J. VAN HALL, 2e• Deel, n°. 2, bI. 260-264. In het Jaarboek van het Kon. Ned. Instituut voor 1851 wordt, bI. 76, gewag gemaakt van eene voordt'agt van Mr, M. C. VAN HALL over Nederlandsche Re!Jtsspreekwoorden, bij de Derde Klasse van het Instituut gedaan. Het in de genoemde Nieuwe Bijdragen behandelde spreekwoord behoort niet tot de negen, in de voordragt genoemd, maar wel, gelijk de schrijver mij verzekert, tot eene reeks verhandelingen, door hem voor de Derde Klasse van het vernietigd Instituut bestemd, en uie lJij VOOl'llemcus is, met andere, meue pu bliek te maken. Alzoo staat onze spreek wooruen-literatuur belangrijk verrijkt te worden. Vertaalde spreekwoorden, zoo zij nict in N(,derlandsche worden terug gegeven, behoorcn me,le Iliét op deze lijst te huis, bij". :Spacl/schc 11'?/.ejal'en geleden bij U heb gezien." - Of het werk van J. AGRICOLA (een Nederlander) ook Nederl. sJlreekw. bevat, is mij evenmin bekend: het is getiteld: 750 DeutS!)he Spriichworte. Wittenb. lij8:? Gaarne zou ik mede hebben opgenomen: EeuitJe 8tedclij!le Utrechtsche Spl'eeJtlvool'den, die de Utl'. -Volks-Almanak van 1840 voor het "olgende jaar belooft; docL ecne latere aanvrage van den redacteur, die, op mijne uitnoodigillg, in datzelfde jaarboel,je van 1844, nogmaals de aandacht daarop vest.igt, heeft mede geen gevolg gelJafl, Evcnmiu zijn mijlle pogingen in Belgic en Duit~chIV, l.IJST VAN WERKli:N OVER land geslaagd, om eenig oud Werk over spreekwoorden ter inzage te ontvangen. Wilde ik daarmtegen allen opnoemen, wie mij in Nederland hebben ondersteund, daaruit zou mede blijken, hoe ik in staat werd, onze moedertaal in haren rijkdom voor te stellen. Thans tot de lijst zelve genaderd, heb ik alleen lIog te berigten, dat de werken met een kruisje vooraan geteekend dezulke zijn, waarnaar ik tot heden te vergeefs heb uitgezien, en voor welke ik inij blijf aanbevelen. 1. Incipiunt prouerbia seriosa in theutonico prima. deinde in latino sibi inuicem consonantia. iudicio Mlligentis pulcherrima. ac in hominum coll0'luijs communia. 40 • Aan het einde staat: Finiuntur prouerbia Communia. Er worden van hetzelve\ vel vier uitgaven vermeld, alle in 40 • formaat, waarvan ik echter alleen de eerste, hier opgegevene, en waarvan een exemplaar in de Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage berust, heb gezien. Deze bevat 48 bladzijden, ieder van 36 regels, wordt ook vermeld bij NOPITSCH, 1Äterat. der Spriehw. S. 171, en aldaar, naar de gissing van den Advocaat VISSER, opgegeven te behooren omstreeks het jaar 1484. - De tweede, bevattende 52 bladzijden, ieder van 33 regels, wordt door den baron DE REIFFEN BERG vermeld in de Bulletins de l' Academie Royale de Bruxelles, VI. na. 2. - De ierde, van 44 bladzijden, ieder van 40 regels, vermeldt HAIN. Repert. bibliograph. 11. 2. p. 162. - De vierde eindelijk wordt door PANZER, Annal. Typogr. IV .. 267, tot het jaar 1487 gebragt, waarbij hij plaats en drukker dus opgeeft: Buseodueae per GRRARDUM LEEMPT de NovÏ1nagio. - De Nederlandsche spreek,voorden zijn alphabetisch gerangschikt, elk derzelve gevolgd door eene overzetting in het Latiju. t 2. Ista sunt proverbia communia. Delf in Holla'ltdia. 1500. 4". Deze verzameling van spreekwoorden, in 't Latijn en Hollandsch, bevond zich in 1803 in de boekverz. van J. KONING. Zie: bI. 60 van de Naamlijst van eenige zeldzame boeken en rnanuseripten. Het exemplaar V.lU Dr. J. H. HALBERTSMA is zonder jaartal, en, llaar zijne gissing, misschien een dertigtal jaren vroeger gedrukt. t 3. Aerum maxime vulgarium congeste per locos in puersum gratiam vocabula graeee et teutoniee interpretate. Antv. 1538. 4". Aan het einde vindt men preeepta moralia, waaronder ook spreekwoorden voorkomen. t 4. Annder theyl der Sprichwörter, darinnen Niederlcndiselw, Hollendisehe, Brabendisclw vnd Westpltälische Sprichwörter begriffen. Zum theil von EUERHARDO TAPPIO vnd ANTHONIO TUNICIO zllsamenbracht. Dm gute Gel'manismos gewendt, mit hoehteutscken Sprichrvörtern vergliehen vnd ausgeleget, dUl'eh SEBASTTAN FRANCKEN. Franelif. a. M. EGENOLPHEN. 1541.1angw. 4°. Erbestaan van dit werk vele andere, latere uitgaven. Zie: WANDER, Allgem. Spriehwörtersehatz. I. 198. NOPITSCH vermeldt, dat het in de Sehwarzische Biblioth. aanwezig is. 5. Adagiorum Epitome post nouissimam D. ERASMI Roterodami exquisitam recogn:itionem, per EBERHARDUM TAPPIUM, ad numerum Adagiurum magni operis nunc prunum aucta. Appositm svnt in iuuentutis studiose gratian~ suo loco Phrases omnes vernaeulm, qum aliquam Adagij speciem videbantur obtinere, opera studio' q: J OANNIS SERUILIJ. Antverpim. HILLENIUS. M. D. XLV. kl. So. De N edel'landsche spreekwoorden zijn in margine gedrukt; men vindt er op bijna elke der 289 dubbele bladzijden. 6. Seer schoone Spreeekwoorden, oft Prouerbia, in Franehoys ende IJuytseh, om wijselijek te leeren spreken ende antn;oorden, voor die ionghers ende eenen yegelijeken, so wel in Franehoys als in Duytsch. M otz tresbeaux ou dietons, et prouerbes en Franehoys et Flammeng, pour sagement apprendre a parler et respondre pour les Jeusnes , et pour vng ckascun, aussy bien en Franchois comnw en Flan~meng. Tantwerpen. DE LAET. M. D. XLIX. 12°. De Fransehe spreekwoorden zijn alphabetisch, elkderzelve door eene N ederlandsehe vertaliug gevolgd. De bladzijden zijn niet aangewezen. Daar er waarschijnlijk uit het door mij gebruikte exemplaar 4 bladzijden zijn verloren geraakt, heb ik bI. 51-54 overgeslagen. 7. GemeeneDuytsehe Spreekwoorden: Adagia oft Prouerbia ghenoemt. Seer ghenuechtliek om te lesen, ende ooek preftj teliek om te weten, allen den ghenen die der wijslick willen leren Spreken ende Schrijuen. 1.5.50. kl. 8". Achteraan staat: Gheprent toe Campen , in dye Broederstrate, by rny PETER WARNERSEN, woenende inden Witten Valek. Zonder paginering en zonder eenige volgorde ten grondslag te leggen, worden de spreek" roorden hier opgegeven. t 8. S. ANDRIESSOON. Duytsche Adagia ofte Spreeckwoorden. Thantwerpen. 1550. 8°. Catalogus van TE WATER. bI. 373, n°. 2627. t 9. Enehyridion scolastieum, in quo Flandrorum vernaeuto idiomati celebres paroemiae et orationes quamplurimae ex CICERONE, TERENTlO aliisque - in eommunem puerorum vmm - redduntur. (Winnoxbergen). 1553. 4°. Volgens NONE, UebersichtderNiederl. Volks-liter. 8.317, berust een exemplaar van dit werkje in de Univ. Bibliotheek te Leuven. ] O. Prouel'bia 'l'eutoniea latinitate donata , eolleetore et Interprete T, NIOOT.AO ZEGERO B1'llxNEDERI, ANDSCHE SPREEKWOORDEN. V ellano, accuratius iam recognita. AntuerpidJ. Loëus. M. D. UIII. kl. 8°. De spreekwoorden worden in alphabetische orde opgenomen. De derde druk, M. D. LXXI, telt 7 bladz. meer, laat 4 spreekw. weg en geeft ~4 nieuwe in de plaats, waarvan 5 reeds waren opgenomen, die daardoor tweemaal voorkomen. t 11. Les Proverbes Anciens, Flamengs et François, cor'respondants de sentence les uns aux aut1'es, colligés et ordonnés par M. FRANÇOIS GOEDTHALS. Anvers. PLANTIN. M. D. LXVIII. 12°. Thans in bezit van Prof. c. P. !ERRURE te Gent. t 12. Flammische und Französische Sprichn: örter. Antn:erp. 156S. SO. N OPITSCH, Literat. der Sprichw. S. 100. t 13. Paroemiologia Polyglottos : hoc est: Proverbia et sententiae complurium lingua rum. Ex sacris videlicet H ebraeorum fontibus, atque ex optimis ac probatissimis quibusque Graecae et Latinae linguae seriptoribus, deS1l1ntae, et in Loeos Communes digestae: et cum Italorum, Hispanorum, Galloru m, Ger manorum, Belgarum , Slavonum, A-rabum, Turca'rum denique aliarumque Nationum sententiosis Proverbiis collatae. Auctore HIERONYMO )1EGISERO Lipsiae. Sumtibus. HENNINGIS G ROSI!, Bibliopolae Lipsiensis. Aan het einde staat: Lipsiae MICHAEL LANTZENBERGER excudebat. 1605. min. SO. Hetzelfde werk in folio. 1606. N OPITSCH. S. 159 en 160, en volgens hem berusten de beide drukken in de U niv. Biblioth. vRnLandshut. 14. H. L. SPIEGHELS Bysp-raax Almanack. DI' ec'rste druk is waaroehijnlijk van 1606, de laatste en beste wordt gevonden in zjjn Hertspieghel en andere Zedesch1'iften, enz. door P. VLHIING. Amst. 1723. SO. Op eIken datum van 't jaar komt één of meer spreekwoorden voor, de spreekwoorden voor elke maand tot verschillende rubrieken gebragt. 15. Lot van VViisheyd ende goed Gelvck: op drije hondert ghemeyne Sprek-vvoorden: in rijme gestelt, deur DONAES IDlNAV [IOANNES DA VlD ], Lief-hebber der dichten die stichten. T'antvv. MOERENTORF. M.DC.VI. langw. kl. SO. 16. Proverbia Belgica, ferè omnia transcripta è Kalendario perpetuo, HEN. LAURENTIJ SPIEGELIJ V. C., voorkomende bI. 91-125 in de IC. Vol. van Florilegivm ethico-politicum nunquam anteltac editurn ; nec non P. SYRI ac L. SEN EClE sententim auredJ; recognoscente, JANO GRUTERO ad MSS. Palat. cf Frising. Accedunt GnomdJ paroemidJque Gr(1!corum, item Proverbia Germanica, Belgica, ltaliea, Gallica, Hispanica. Franco! RHODlUS. CIOIOCX. kl. So. Dit is n°. ] 4, ofschoon 5 spreekwoorden uit SPIEGHEL worden weggelaten, waaI'entegen 161 nieuwe voorkomtIl ; de volgorde is alphabeti~ch. 17. Proverbia Belgica, ex FRANCISCI GOETHALSII libello selecta, zijnde bI. 123-176 van Florilegii ethico-politici nunquam ante hac editi Pars Tertia: Procurante JANO GRUTERO. Accedunt GnomdJ paroemidJque GrdJcorum: item Proverbia Germanica, Belgica, Galliea, Italica. Fmncof. RHODlUS. CIOIOCXII. kl. 8°. Dit is hoogst waarschijnlijk n°. 1], wat eene vergelijking met het tweede gedeelte van nO. lOS tot zekerheid maakt; de volgorde is alphabetisch. Dit eerste en derde Deel is in de Koninklijke Bibliotheek te 'sGravenhage aanwezig. Het tweede bevat mede N ederlandsche Spreekwoorden: zie TUINMAN in de Voorrede van n°. 40. t IS. Der oude vrye Friesen spreekwoorden, gelyk d'zelue huydendaegs by heur, ende niemant anders in haar eigen Vaderland gebruyct ende gesproocken worden, bij de tetter A. B. C .. qestelt (in den jare 1614 op Burmaniastate te Stiens opgesteld door c. GEORG VAN BURMANU). In Handschrift bezeten door Dr. J. H. HALBERTSlIIA. t 19. Morale Spreeckwoorden, gestelt in Muzyck bij JAN RYSPOORT. Antw. ]617. 4°. Vermeld op den Catal. van LE LONG, bI. 175. In het tweede gedeelte van den Catal. van J. F. WILLEMS, n°. 4857, komt dit werkje voor als zonder titel; en wordt daal' vermeld als bevattende: Spreekwoorden op muzyck gedrukt. t 20. Nederduytsche Spreekwoorden, met 96 fig., lang werp. 12". Vermeld op den Catal. van LE LONG, bI. 171. t 21. De Gazette van Nieuw-maren van de gheheele wereldt. Hier by is oock ghevoegt eene wederlegginge van eenighe onbequaeme Nederlandsehe spreuekwoorden, door RICHARDUS VERSTEGEN. Antw. 1618. 12°. Vermeld bij L F. WILLEMS in zijne Verhand. over de Nederd. Tael- en Letterkunde. 22. J ACOB CATS, Spiegel van den ouden en nieuwen tydt, bestaande uit Spreekwoorden, ontleend van de voorige en tegenwoord'ige Eeuwen, verlustigt door een meenigte van Zinnebeelden, met GedicMen en Prenten daar op passende. Vm'meerdert met een groote meenigte van Spreekwoorden, door het geheele 'Werk , met byvoeginge van nieun'e Platen en Gedichten: alles in de Nederlandsche Taale ten gerieve van de L'iefhebbers der zelven. 'sHage. 1632. 4°, en een aantal andere uitgaven, zoo afzonderlijk als in zijne werken. 23. ADR. v ANDE VlmNES Tafere: 1 van de Belacchende Werelt, en desselj's gelaekige Eeun:e, Goed Rondt, Met by-gevoegde Raedsel-Spreucken, aen-gevvesen in de Boer-achtige EenvO?tdigheyt, op de Hal'(Jsclte liermis. Verçie1't met liOllst-rijckeAfbeeldin, qen. 's Grav. by den Autlwur. 1635.4". Die by-get'oegde Raedsel-Spreucken, overal op den kant VI LIJST VAN WERKEN OVER geplaatst, zijn voor een goed deel spreek woorden. 24. J. DE BRUNES NievlVe wyn in oude le'erzacken. Bevvijzendein Spreeck-vvoorden, 'tvernuft der menschen, ende 't gheluck van onze Nederlandsche Taele. Middelbvrgh. ROMAN. 1636. 12°. In een groot aantal afdeel in gen verdeeld, vindt men hier, in vers-maat, om den anderen met versehillenden letterdruk, een getal van 7600 spreekwoorden, waarvan er, behalve een groo.e 100 spreekwijzen, ruim 3500 niet zijn opgenomen, als behoorende tot anrl"re talen 1). 25. Het Mergh van de Nederlandsehe Spreekn: oorden: Waer in H. L. SPIEGELS By-spraa/uXJ Almanack: NefJens het tmeede en derde Deel der Spreeek-rvoorden zijn by-gevoegt. Noyt aldus volkomen ghedruckt. Amsteb"cdam. HARTGERS. ]644. 12°. Het 1°. Deel bevat nO. 14, het 2°. Deel geeft, in alphabetisehe volgorde, bijna 1300 spreekwoorden, terwijl het 3". Deel, wederom met A beginnende, er bijna 300 bijvoegt. Het 2°. Deel begint weder bij bI. 1, het 3°. Deel bij bI. 47. Eene andere druk is uitgpgeven bij VAN DEN BERGH, in M.DC.LX. 26. JOAN:KIS SARTom Ada.qiOl"Um Chiliades tres, sive Sententia Proverbiales GrJ'ca, Latina . 107 heb ik de in den Almanak van 1836 voorkomende spreekwoorden Stuk I, die van 1837 Stuk 11 en die van 1838 Stuk 111 genoemd, als zijnde daar hetzelfde onderwerp bewerkt. Dit is mede van toepassing op dejaren 1844, 1846 en 1849 van n°. 132, even als op de jaren 1849, 1851 en 1852 van nO. 144. Waar bIj deze aanwijzingen, in het Spreekwoordenboek, nog bI. voorkomt, beteekent zulks de bladzijde van het Werk, of waar nog een cijfer is achtergevoegd, duidt dit het behandelde spreekwoord aan. De aanwijzingen der nO'. 14 en 45 zijn daarin onderscheiden, dat bij het eerste de datum, en bij het laatste het nO. van het spreekwoord voor den gegeven datum wordt aangeduid. Bij n°. 22 is de druk van gebr. DIEDERlCHS (.1828) gebruikt. De aanwijzingen der nO'. 33 en 36 verschillen daarin, dat bij het eerste de bI. van het Werk, en bij het laatste het nO. van het spreekwoord wordt aangewezen. Vergelijkt men de aanwijzingen der nO'. 16 en 1 i met elkander, dan valt het onderscheid terstond in het oog. Zoo ook bij de n". 26 en 29, 40 en 41, 53 en 107, 56 en 66, 77 en 85,79 en 83 en 84, 82 en 109 en 124, 113 en 117 en 120, 122 en 151. De nO'. 106, 115 en 125 onderscheiden zich onderling op bovengenoemde wijze, en deze drie weder van nO. 133. Gelijk onderscheid is ook op de nO'. 93 en 97 van toepassing, terwijl nO. 100 van nO. 97 daardoor verschilt, dat bij n°. 100, achter de aangewezen bladzijde, eene andere bladzijde tusschen haakjes is geplaatst, de bladzijde n.l., waar het spreekwoord in het Werk zelf wordt bijgebragt. De nO'. 136 en 137 worden door verschillende bladzijden aangeduid. De nO'. 30, als alleen in de Friesche taal geschreven, 60, als zijnde zulks onnoodig, en 126, als daarvoor niet vatbaar, zijn niet aangewezen. Bij n°. 10 zijn de spreekwoorden des 3en• druks mede aangewezen, doch alleen voor zoo verre ze in den l,ten. druk niet voorkomen, en zulks aangeduid door de bijvoeging: 3e• dr. Van nO. 25 behoefde het Ie. Deel niet aangewezen te worden, terwijl van nO. 29 alleen de in nO. 26 niet voorkomende spreekwoorden zijn opgeteekend. Op deze wijze meen ik, dat alles op de kortste en duidelijkste wijze is aangewezen, en het naslaan voor de aangeduide Werken gemakkelijk gemaakt. Zoo niets aan mijne aandacht ontgl\an is, dan is alles aangewezen', wat in de genoemde Werken over Spreekwoorden voorkomt, voor zoo verre deze spreekwoorden leveren. - uitgezonderd die spreekwoorden, waarover in de inleiding dezer lijst wel het veto, doch daarom nog niet het anathema is uitgesproken. Hier moet de Leser doen, gelyck de kieekens drincken, Dat is, op yder woordt een lange wijle dineken. CATS. Vader eats, die wist het wel. Spreekwoord. NEDERLANDSCHE SPREEKWOORDEN. A. Die A zegt, moet ook B zeggen. I Hij kent geene A voor eene B (of: Hij ken t noch A noch B). 2 Hij kent no~ niet eens de groote A. Hij kent (qf: verhaalt) het van A tot Z. Weêr beginnen van kruisje A. 3 AAFJE. Aafje dacht te winnen; maar zij verloor 't. 4 AAGT. Aagt (of: Mat) kent Trui wel. 5 Nieuwsgierig Aagt je van Enkhuizen. 6 N u zal ik een' doodslag begaan, zei Aagt, en zij stak een' paling onder de korte ribben. 7 AAL. Aal is geen paling. 8 Aan een' goed' visscher ontglipt wel een aal. 9 (Zie de Bijlage.) Als de zalm gevangen is, zoo zuigt hem de aal uit. 10 . Daar is een aal te kragen. II Dat is eene pruik met Alphonsus, zei de boer, en hij had twee aalsvellen aan zijn haar hangen. 12 Dat is een schoone steur, zei Aart, en hij haalde een' puitaal op. 13 De aal kruipt gaarne dáár in, waal' het gat het naauwst is. Dek toe den pot: daar is aal (of: paling) in. 14 Die geen' aal wil, krijgt ook geen' kabeljaauw. 15 1 Wint8'J"v. bI. 46. S Serriliu8 bI. lUI. ZegeJ'U8 bI. 45. Sartorlu8 ,ec. 12 Folie IJ. DG. 18 Folie IJ. 258. Die netten zijn van eng beslag, Daar geen aal door de maas mag. 16 Een' schelvisch (aal, qf: spiering) uitwerpen, om een' kabeljaauw te vangen. 17 (Zie de Bijlage.) Het is een koopman van aalsvellen. 18 Hij domineert als een aal in de tobbe. 19 Hij heeft eenen gladden aal (qf: paling) bij den staart. 20 (Zie de Bijlage.) H ij is te stikken (te houden, of: te vangen) als een aal (qf: paling) bij den staart. 21 Hij is zoo glad als een aal. Hij krimpt als een aal in elkander. 22 Hij ontsnapt als een aal döor de vingeren. Hij wringt zich als eene slang (of: een aal) in allerlei bogten. 23 Hij zal geen' grooten aal vangen. 24 AALMOES. Aalmoezen geven verarmt niet. 25 De aalmoezen die naar de hand rieken, verliezen kracht en naam. Eene aalmoes dwaalt niet. 26 Het blijft hem aan de vingers hangen, als der goede vrouw de aalmoes. 27 Hij verliest zijne aalmoes niet, Die ze aan zijn varken biedt. 28 AALST. Lang en smal goelijk Aalst. [Naar de ligging van ditNoord-Brabandscn, dorp, toegepast op ande·re voorwerpen, die gelij ke gestetilheid hebben.] 19 Tuinman J. bI. 290. VII. 2. Evena bI. ~. 3 v. Duyse bI. 22l. 14 Oampen bI. 8. Sartorius 1W. J. U, t6t't. 11. 150. !O Idinau bi. 14. de Brune bI. 176, n3. SartorlU8 pro v. 5'. Winschooten bi. 1. Tuinman J. bI. na, 131, 367. Everls bI. 344. v. Kijk IJ. bl.I. 4 Calsbl. 440. de Jager N. BiJdr. bI. 47. , 8erviliu8 blo 117., Gru.terus 111. bI. 123. Merg'h. bi. 1. Sartorius .ee. VI.!4. Tuinman 11. bi. N. Modderman bI. 111. 6 Vlsacber bi. 914. 7 Folie 11. 393. 8 Winschooten bI. 1. 9 Notz bI. 6. Cab bI. 4IS8~ 460, 93. de Brune bl. 61,394. Kergn bi. 5J. ZUpI. blo 69.84. v. E1Jk 11. bi. 1. Mulder bi. 400. 10 Cats bi. 530. 11 Campen bi. 11.3. Tuinman J. b1.113. NOf}. 30. Folie I. 387. Evert8 bI. 316. Meijer bI. 5. v. Rijk 11. bi. 73. 15 Cals bi. 503. Hoeuflt bi. J44. 16 Cato bI. 4D8. 17 Zegerus bI. 23. '» Oct. Jdinau bI. 168. Gruterus J. bi. 114. Merg" bi. H.i. Winschooten bi. '»6. Tuinman bi. 92, J. bi. 135, 2jO. Lublink Vcrh. bl.9B. Everls 2, bi. ~31. Jt'akkeZ bI. 1811. Druiju bl.137. Kerkhoven bi. liD. v. Eljk I. naZ. bi. 4, 11. bI. BS. Manvis bl.l!3. Ha.rrebomée J. bi. 885. Modderman bi. 4. lB Bartorius tert. Vl. 4. Wlnachooten bi. S. Tuinman I. bi. 129. Jan. U. Kulder bI. 434,. SI ServiUus bI. 123-. Campen bi. lIB. Folie 1.16. v. Eijk IJ. naZ. bI. 1. de Jager Bijdr. bI. 99. !l2 V. Eijk II. bI. 2. ~ Winschootenbl.l. Tulnmanl.bI.'J5',299. GaIes b1.l6,30.Everts bl.347. v.EijkII. bl.~.Antonbl.S6. 24 Tuinman J. bI. 80, 140. 2lii Campen bL 37. Gruterus J. bI. 111. Tu1nmaD. H. bI. 117. Meijer bi. IB. 2i Wit8en bI.IBI. r1 C""'P"'bl.94.Meijerbl.44. 118 Ko .. bI. 36. de Brune bi. S66. 3 AALTJE. AALTIE. Hij zingt van mooi Aaltje. 1 . Man, wat ben je ruig, zei Aaltje, en hij was in geen zes en dertig jaar geschoren. 2 AALTJE VLAMME. Doe er wat in, zoo komt er wat uit, zei Aaltje Vlamme. 3 AANBEELD. Alle beginselen zijn zwaar, zei de dief, en voor de eerste maal stal hij een aanbeeld. Als ik een aanbeeld ben, lijd ik als een aanbeeld; maar als ik een hamer ben, voeg ik mij tot slaan. 4 Een goed aanbeeld moet voor geen' slag bezwijken (of: vreest den hamer niet). 5 H~J klopt op het verkeerde aanbeeld. Hij slacht de smidshonden , die, als de hamer meest gaat, omtrent het aanbeeld liggen, en ronken. Ik zal nog dikwijls op dat aanbeeld slaan. Tot een hard aanbeeld, dient een hamer van pluimen. 6 Tusschen den hamer en het aanbeeld. 7 (Zie de Bijlage.) Zij slaan op hetzelfde aanbeeld. 8 AANBEVELING. Een zindelijk kleed is eene goede aanbeveling. 9 Het is een brief van aanbeveling. AANBIEDING. Aanbieding kost weinig. 10 AANDRAGER. Hij loopt (of: zweet) als een aandrager. 11 AANGENAAM. Zeldzaam is aangenaam. 12 AANGEZIGT. Aan het aangezigt kent men de lieden. 13 Al heeft een Roer e!!n schoon gezigt, 't Is een lantaarne zonder licht. 14 Al is de rug ook sterk van kracht, Het aangezigt heeft meerder magt. Bij de leelijke zal haar aangezigt haren aars wel beschermen. 15 Bij een slecht spel een goed gezigt zetten. 16 Dat is een mooi gezigt, zei de papegaai, en hij zag een klein-kindergatje. De beurze plooit wel, die eerst vol was; En 't aanzigtrimpelt, dat eerst bol was. 17 (ZiedeBijlage.) De blijdschap des harten maakt eene schoone verw in het aangezigt. 18 De eene hand wascht de andere, en beide wasschen het aangezigt. 19 De kinderen zijn al ongelijk van aangezigt. 20 Der vrouwen gezigt Bedriegt zoo ligt. 21 AANGEZIGT. De tijd heeft twee aangezigten: een mooi en een leelijk. Die haar aangezigt blanket, peinst op haren aars. 22 Die u blijder aangezigt toont, dan hij plagt, die heeft u bedrogen, of wil u bedriegen. 23 . Die zijn' neus afsnijdt (of: schendt), schendt zijn aangezigt. 24 Een aangezigt is een doolhof, zei de vrijer, als er iemand komt, die er zin in heeft. 25 Een blij aangezigt, blijde sier. 26 Een leelijk aangezigt is bewaard voor geile zinnen. 27 Een schoon aangezigt veilt lompe leden. 28 Een schoon aangezigt verkoopt wel een' schurftigen aars. 29 Groote eters hebben roode aangezigten. 30 (Zie de Bijlage.) Haar gezigt glimt, of het met boter gesmeerd is. Het aangezigtin de derde krap (of: plooi) zetten. 31 Het aangezigt onder het orgel. 32 Het aangezigt staat niet als gisteren en eergisteren. 33 Het aangezigt wijst het wel uit. 34 Hat is kwaad, den wind in het aangezigt te hebben. 35 Het kind gelijkt zijn' vader, alsof het uit zijn aangezigt gesneden was. 36 Het oog wil ook wat hebben, zei de man, en toen sloeg hij zijne vrouw een blaauw gezigt. Hij draagt zijn hart in zijn aangezigt. 37 Hij durft zijn aangezigt (of: hoofd) niet voorbrengen. 38 Hij heeft een berderen (of: houten) aangezigt. 39 Hij heeft eene sneê door den neus (of: het gezigt). Hij heeft een gezigt als een aap (of: een regt apengezigt, ook wel: een gezigt als een baviaan). 40 Hij heeft een gezigt als een appeltje. 41 Hij heeft een gezigt van eene el lang. Hij heeft een klein aangezigtje en een rond boikje. 42 Hij heeft een volle-maans gezigt. Hij heeft net een gezigt als eene paardenvijg, daar de kippen in gepikt hebben. Hij heeft net een gezigt als een kippenhok, met den stront naar buiten. Hij heeft net een gezigt als een omgekeerd koolblad. Hij staat te kijken, of hij een' klap voor zijn gezigt krijgt. Hij trekt een gezigt aIs een bok, die zure kornellen vreet. Hij zegt het hem in het aangezigt. 43 Ik spuw van zijn gezigt. 1 Tuinman I. bI. 110. S Folie II.l3l. 17 Vats bI. 1i04. deBrunebl.~. v. w ... berge W"" 30 Gruteru. lIl. blo 148. 3 Folie I. 461. , Vats bi. fiO~. G Cats bI. 465. de Brune blo 7G, llII,lI3. J[odder. man bI. 150. 8 de Brone bI. 1ll3. 'I lIf1tl bI. lts. Tuinm&n I. '"'" bL 8. S Gates bI. 14., SJ. Everte bI. 848. 9 Hornstra blo 30. o v. d. Venne bi. 50. II v. Hall J. bl.l0. D U D ••• Grute ... I. bi. IN. de Brune bi. 411, SM, lIl!3,336,~. 18 Mota blo 1. 140atsbL_ U Hoijer blo 91. 18 de Brune blo 411. TulmDan I. blo •• bl.U. 18 Mot> bI. U. 19 Motl bI. 80. lBO Gruterus lIl. bI. 1110. SI Sartorlus em. V. 47. lil! Mota bI. DS. ll3 Mota bI. D8. N C_ ... bI. 8. Cata blo 478. M...". bI. 14. TuIn· man I. bI. 199, 11. blo 80. Fon. J. 71. B. Stu· clHrk.I.11. Beddingius4J. N~. 80. Bosaert bI. 41. " Fone I. 331. !IS Gruterus lIl. bl. 140. ~ v. d. Venne bI. t48. SB v. d. Venne bi. i74. lil! Zegerwo bI. S3. d. Brune bI. \108. M.r,1t blo 17. W1t_ 311. Tuinman I. blo 3611. 81 Sartorlua pr. IX. IS, tIrl. VI ••• 81 Sartorl .. tIrl. IV. VI, X. !lIJ. 83 W1tsen 160. 34 Oamp ... bI. 77. 83 GrulerUl 111. bl.lM. 36" de Brun. bI. 181. Sarlorlo ..... VIII. 47. TuIn· man I. bI. 89. 37 de Drune blo 78, 400. 38 Camp ... bI. 9G. Sartorlus .... Il. ". 39 Bervlliu8 bI. 119', Ca7nJ16f'l bI. 114. de DruDe hL 134. Sartorlus pr. IX. lG, :Lll. TulmDan I. bl.G,SIG. 40 v. E1jk Il. blo I- 41 v. ElJk~. blo aD, .41C M. ...ta.. .b.I. .. ... bI.7 •• 2 AANGEZIGT. Ik zie het aan uw' neus (of: aan uw aangezigt). 1 Men kan hem den brandewijn (of: jenever) wel uit zijn gezigt tappen. Men moet elk doeken naar zijn aangezigt. 2 Men zou de passie uit zijn aangezigt lezen. :l Men zou haar peterselie in (qt: op) het gezigt zaaijen , zoo zindelijk is zij. Niets beter, dan het aangezigt bieden en schoon spreken. 4 Schoone aangezigten hebben vlekken. Stond dat aangezigt aan den hemel, men vond geene sterrekijkers meer. Stond haar aangezigt aan eene keukendeur, daar kwam nooit hond in. Streelt gij dekat: zij zal uin hetaangezigtspringen. 5 Vele aangezigten dingen schoon. 6 Wacht u voor een' man met twee aangezigten. 7 Wie geen gezigt heeft, kan niet lagchen. 8 Zijn neus past hier op mijn aangezigt. 9 AANHOORDER. Daar zouden geene achterklappers zijn, waren er geene aanhoorders. 10 AANHOUDER. Een aanhouder wint (of: Aanhouden doet verkrijgen). 11 (Zie de fJijlage.) AANKLAGER. Als de aanklager niet bewijst, spreekt men den gedaagde vrij. 12 AANKLAGT. Een goed geweten vreest geene aanklagt. 13 Zonder aanklagt mag men niemand veroordeelen.14 AANKOMER. Wacht op goede aankomers. 15 AANRAKING. Het kruid ontbrandt niet, voor het met vuur in aanraking komt. AANSLAG. Alle aanslagen gelukken niet even wel. 16 AANSTOOT. Die aan den weg timmert, lijdt veel aanstoot (of: heeft veel beregts). 17 (Zie de Bijlage.) Die geen' aanstoot wil lijden , moet uit de woeling blijven. 18 Die lange neuzen hebben, lijden veel aanstoot. 19 Hij is een steen des aanstoots. 20 Hij kan geen' aanstoot velen. Hooge dingen lijden veel aanstoot. 21 Schoone lieden en gescheurde schortekleederen hebben veel aanstoot. 22 3 AAP. AANTOGT. Het schip met zure appelen is in aantogt. 23 AANVAL. Zoete aanval maakt zoet antwoord. 24 AANVANG. Haastigheid is de aanvang - berouw het einde des toornB. Luiheid is de aanvang van allen laster. 25 AANWENST. Aanwenst (of: Gewoonte) wordt (of: is) eene tweede natuur. 26 (Zie de Bijlage.) AANZIENDER. Ik ben geen aanziender der personen, zei de hondenslager ; toen sloeg hij een' grooteu dog, die hem gebeten had. 27 AAP. Aap! wat hebt gij mooije jongeu. 28 Al draagt een aap een' gouden ring, 't Blijft altijd toch een leelijk ding. 29 Als apen hooge klimmen willen, Dan ziet men vaak huu naakte billen. 30 (Zie de Bijla.qe.) Als de aap een houten rapiertje op zijde heeft, meent hij dou Diëgo van Salamanca te zijn. [ Of don DIëGO van Salamanca dezelfde is als áe verstandige ridder don DIëGO DE MIRANDA, die in ket 2e• J)eel van CERVANTES' Don Quichot voorkomt, of wel don DlëGO DE MONTESOR, die in de Avonturen van GIL-BLAS VAN SANTILLANA genoemd wordt, dan dat men hebbe te denken aan de vermaardheid der hoogeschool van dien naam, durf ik niet bep!!len. Het spreekwoord stelt op eene bespottelijke wijze den eigenwallll/, ten toon.] Apen bij apen, en meerkatten bij meerkatten. 31 Apen willen de spiegels breken, omdat zij hunne leelijkheid vertoonen. Beter eeu schaap dan een aap. 32 Daar is een aap te vlooijen: wilt gij den zak ophouden (qf: den staart vasthouden)? 33 Dat is al een bejaard man, zei stikziende Volkert, en hij zag een' aap met een' langen baard op de koord dansen. 34 Dat is apen-liefde. 35 Dat is een schepsel met lange been en , zei Teeuwes de boer, en hij zag een' aap op stelten loopen. 36 Dat is toevallig, zei apenkees. De aap gooit de kastanjes in het vuur, en laat ze er de kat met de pooten weêr nithalen. 37 (Zie de Bijlage.) 1 Servilius bI. 49. Sartorius IeC. IV. 78. 17 PrOfJ. ,BriOIa bi. 14. C'ampen bI. 133. 24 Mei. Tuinman bl.I7,!. bI. 89, 361, 1I. bI. 224. Gates bi. 29. Euphonia bI. 5H. Everls bI. 230. Willems Reinaert bI. 301. v. Rijk Il. bI. 2. MtKI.- 2 Tuinman 1. bI. 166. 3 Tuinman 11. bI. 101. 4 Gruleru, III. bi. 163. Meijer bi. 108. G de BruDe bI. 388. 6 Provo le1"ÎQ8a bi. 46. 7 Gmterus 111. bI. 179. 8 Modderman bi. 148. 9 Neu,-Spreekw. 44. 10 M otz bi. 36. 11 Bel'vilius bI. 90-, Campen bI. 114. 15 Maart. Gruterus 1. hl. 93, lIl. bI. 132. Cats bi. 419, 465, 486. de Drune bI. 158, 429. Mergh bi. 8. Sartorios pro Il. 56, X. 15, ,ee. J. Sl, 1I1.~, tert. 111. 8J. Winsehooten bI. 364.. Tuinman I. bI. 87. Reddingius rn. Eupkonia bI. 511. ~verts bi. 345. Bruijn bl.140. v. Waesberge Vrijtln bI. 65. Moddennan bI. 5, 15. Bogaert bI. 100. 12 v. Hasselt bI. 8. 13 de Drune bl.17!!, 351. Hornstra. rI. 14 v. Hasselt bI. 8. 16 v. d. Venne bi. 261. 16 19 N ... Gruleru.l. bi. 91. Gruterus r. bI. 98. Cats bI. 523. de Bruoe bI. 232. Merg'" bI. 13. Sartorius tert. X.47. v. Nyenborgh bI. 131. Winschooteo bI. 296. Tuinman bi. 3, J. bI. 229, 335. Gales bI. 2.j.. Eupk01lia bI. 516. Everts bI. 347. v. d. Hulst bI. 15. Wassenbergh 11. bI. 114. Meijer bI. 64. Mulder bI. 434. Modderman bi. 15. 18 v. d. Venne bI. 210. 19 v. d. Venne bI. 251. 20 Willschooten bi. ~6. Euphonia bI. 521. 21 v. d. Venne bi. 62. 22 Cat. bi. 434. 23 v. RIjk 111. bl. 34. Mulder bI. 4Z1. 24 Gruterus 111. bi. 168. Nergk bi. 38. 25 Hornstra bt.19. 26 Servilius bI.IB3. 7 Jan. Gruterus I. bI. 93. Rlcha. rdson bi. 23. Witsen I~. Tuinman J. bI. 386. Rabener bl.119-171. Martinet 67. EupAonia bI. 520'). Koning bI. ~3. ZeepZ. bI. 69. l'IIanvis bi. 1~3. Modderman bI. 77. 27 v. Nyenborgh bl.la2. 98 Herv'" bi. 1. Witsen 4~. WinllChooten bi. 3. derman bI. 14. 29 Tuinman I. bI. 89, 257. Lublink Verh. bI. 101. Wijsheid bI. 134. Euphonia bI. !j25. Y. Eijk 1I. bI. ,. ~Iodderma.n bI. 18. de Jager N.Bijdr. bI. 48. 30 Motz bI. 75. Cats bI. 459, 507. de Brune bI. 155. Winschooten bI. 327. Tuinman 1. b1. 2.'57. Juni} 31. Gales bI. 45. Eupkonia bI. 516. v. Eijk 11. bI. 5. Bogaert bI. 8:.J. 31 v. Eijk lI. bI. 3. Bogaerl bI. 67. S9 Cab bI. 50:1. M el'gh bI. 48. 33 Tuinman J. bI. 140, 178. v. Eijk JI. nat bI. S. de Jager Bijdr. bI. 119. 34 Folie Il. 283. 35 Tuinman II. bi. 61. v. Eijk II. bi. 3. 36 Folie 11. 2S!l. ~ ldinau bI. 214. Tuinman bl 7f>, J. bI. 58. Oct.9. Gales bI. 41. lrbrtinet :iB. EuphQnia bI. 613. Everts bI. :n7. Ilond bI. 122. Koning bI. 38. v. Eijk II. bi. 3, 75. de lager BiJ4r. bi. 99. Moddennan bl.14. AAP. De aap is geligt. 1 De aap kijkt (0]: springt) uit de mouw. 2 De aap wil met een ieder gekken, En toch kan hij zijn' aars niet dekken. 3 De duivel is Gods aap. 4 Den aap met zijne jongen vertoonen. Den aap scheren. 5 Den aap spiegelt zijne schoonheid in het glas. Den aap uit de mouw schudden. Den ouden aap leert men g'tCne kunsten. Een aap, een paap en eene weegluis Zijn drie duivels in één huis. Een aap, een paap en een wetsteen Komen zeer wel overeen. 6 Een aap is een aap, al draagt hij eene gouden huif (of: al had hij gouden ro~ken aan). 7 (Zie de IJijlage.) Een aap is gaauw, maar nog gaauwer, die hem vangt. 8 Een aap, uit al te groote min, Die perst zijn jong de lenden in. 9 Eene v 100 in de zon, Eenen aap op de ton, En eene stoute maagd, Scheid ervan, eer ge 't u beklaagt. 10 Een' jongen paap, Een' ouden aap, Een' wilden beer, Ik nimmer in mijn huis begeer. 11 Een schaap bij een schaap, Een aap bij een aap. 12 Een zot is een zot (0]: Een aap is een aap), al ware het paaschdag. 13 Eer zal hem een aap uit het achterste vliegen. 14 Ei zie hem eens grinniken, zei Gerrit, en hij klisteerde zijn' aap. 15 Geen olijker goed dan menschen: men vangt er zelfs apen mede. 16 Hetis, alsof er een os (0]: aap) in den bijbellas. 17 Het is een malle (ot: leelijke) aap. 18 Het is maar aperij (of: apenspel, ook wel: apenkooI). 19 Het is volmaakt zijn aap (of: Hij aapt alles na, ook wel: Iemands aap wezen). 20 Hij dient er als een aap in de porselein-kast. 21 Hij doet gelijk de aap: die heeft den mond vol, en hij begeert nog te eten. 22 Hij gelijkt beter naar een' aap, dan een dominé naar eene pijp tabak. 23 HU groeit in alle schoonheid op, gelijk de jonge apen. 24 Hij heeft den aap beet (of: al t'huis). 25 Hij heeft een gezigt als een aap (of: een regt apen- 1 Tuinman J. bl.ll. v. Eijk 11. bI. fi, 18 WIlsen 459. 4 AAR. gezigt, ook wel: een gezigtals een baviaan). (Zie AANGEZIGT.) Hij heeft een' goeden aap uit Oost-Indië medegenomen. 26 Hij houdt den aap in de mouw. 27 Hij is daar (of: haspelt ermede) als een aap in een' garen- (of: lint-) winkel. 28 Hij is er zoo mal mede als een aap met zijne jongen. 29 Hij is zoo mooi als een aap in 't purper. 30 Hij keert het hoofd gelijk een aap, die pillen inzwelgt. Hij maakt aapjes. 31 Hij rijdt op den aap. 32 Hij weet er ~een' aap van. Hij zag er UIt als een geschoren aap. 33 Hij ziet op geen' aap, als hij uit Oost-Indië komt. 34 Hoe erg de apen ook zijn, zij kunnen de vossen niet bedriegen. 35 Hoe schooner aap, hoe leelijker jongen. 36 Ik wensch je continuatie van gezondheid, zei Jan van der Knaap, En hij nam afscheid van zijn,s buurmans aap. 37 Kinderen zijn apen. 38 N ooit deed een aap eenen grooten sprong met zijn blok. 39 Veel ruigs en weinig wol, zei de aap, en hij schoor het varken. 40 Wat doet de ezel onder de apen? 41 Wat maakt men alom het geld, zei de boer, en hij zag een' aap op het venster zitten. 42 Wat van apen komt, wil luizen (0]: Apen-jongen zoeken graag luizen). 43 Wat vindt men ter wereld zeldzame kinderen, zei de boer, en hij zag een' aap in het venster zitten. 44 Zelfs apen gluren wel in spiegels. Zooveel apen als meerkatten. AAR. De aar in de schoof, De druif in het loof. 45 De volle korenaren hangen 't laagst. 46 Eéne brandaar kan de beste schoof bederven. 47· Eene koornaar op de tong hebben. 48 Eéne vore, ééne aar. 49 Twee musschen aan ééne korenaar verdragen elkander niet. 50 Vroege aren, een slechte Sint Jakob. 51 Wanneer de rogge tierig te velde staat, dan is zij met Mei in de aar. 52 lil TuInman II. bl.1l. Wlllenu Reina..-t blo 301. 51 Winschooten bI. 3. Tuinman J. bi. tI, 43. Sept. 118. Euphonia bl 96. v. E1jk Il. bi. 4. Anion bI. 36. Modderman bI. ma. Bogaert bI. 17. 19 Serviliue bI. 53*. V. Rijk IJ. blo 3, naZ. bI. S. de v. E1jk 11. bi. 3. HOOderman bi. 146. 3 Cata bI. 461. , Mergh bI. 10. Tuinman I. bI. lP. v. Zutphen Dtdvel bI. 420. v. Duyse bI. »03. ,; Tuinman 1. bi. 347. 6 Mergh bI. 16. v. Kijk 11. bI. 5. 7 Serviliua bI. 78. Zegerus bi. K ll.Aug. Jdinau bl.95. Gruteru.s1. bI. lOt. Oats bi. 4J4. de Brune bi. ~!O. a ... gh bi. 17. Wlteen 135. 8 Cate bI. 467. v. Eijk 11. bI. 3. 9 cats bI. 451. de Drune blo 39. 10 aergh bi. IlO. 11 a.".gh bi. 49. IS O.t, bi. 4117. lIogaeri bi. /!l. 13 Campen bI. 18. Bichard80n bI. 36. Jleljer bI. 9. v. Duyse bi. 119. 14 v. Eljk II • .. al. bi. S. 15 Folie 1. 35. de Jager Bijdr. bI. 99. 16 v. Eljk II. nal. bl.~. MOOderm ... bl.1S. 17 Tuinman J. bI. 340. ManTls bI. 113. lager BIJdr. bi. lID. SO WinschooteD bI. 8. v. Rijk n. nal. bl.S. SI v. Eljk H. bl 5. V ... kl. ~3. SI Notr. bI. 19. ll3 FoUol.S49. delagerBl,fdr. bi. 99. MOOderman bl.IOJ. S4 Sa.rtorius tert. VI. 67. Tuinman I. bI. 89. v. Eijk H. toal. bi. S. de lager lUJ!i.r. blo 99. :Modderman bI. 134. llS Winscbooten bI. 3. Tuinman J. bI. UI. v. Eijk I. bi. 107, H. bi. 5. de lager N. BIJdr. bi. 48. 16 de lager N. BIJdr. bi. 48. 1I7 Wlnochooten bi. 3. de lager N. Bjjdr. bi. 411. 118 v. Eijk H. bi. 5. 119 v. Eijk H. bi. S. 30 de Brune bI. 18. 81 v. Eijk H. bi. 6. 39 Tuinman II. bI. 6l. 83 Winachooten bI. Si6. Tuinman J. ftal. bI. ao. v. Eijk 11. bI. 9. a. v. d. BulJl bi. 15. v. Eijk I. bi. 106,11. bi. 4. S6 M ... gA bl.l!6. v. Eijk H. bi. I. 37 Folie Il. 94. 38 Tuinman J. bl.89. v. Eijk 11. MI. bI. I. 1Jo.. gaerl bi. 64. 39 Gruterus 111. bl.lM. Meijerbl. 95. 40 de Jager Bljdr. bi. 99. MOOderm." bl.13B. 41 8erviliu8 bi. 140. Tuinman I. bI. 4. 41 (Jampen bI. 78. Tuloman I. bI. 322. Folie J. 21'. de lager BijtIr. bi. 99. MOOderman bi. '6. 43 Cals bi. 4/!l. aergh bi. 53. W!nschooten bi. Hili. Tuinman bi. 48. Bogaert bI. 64. " v. Nyenoorgh bI. m. 46 v. E1jk lIl. bi. 34. 46 Cal. bi. ölI'. Rlchardaon bi. 118. lIogaert bI. 84. 47 Pakkel bi. 191. HOOderman bi. 5. 48 MelJer bl 69. 49 v. Ba111I1. bi. 3. DO Cats bi. 419. de Drune bI. 44. 51 v. Haill. bi. 8. 02 Schellema I. bi. lt. AARD. AARD. Aard is een vast kleed. 1 Bastaarden slaan altijd uit den aard. 2 (Zie de Bijlage.) Daar de schaamte schade baart, Is zij van een' zotten aard (of: is ze niet dan dwaasheid). 3 De aard gaat voor alle gewoonte. 4 De eerste aard Blijft bij het paard. De vrouwen zijn van éenen aard. De wolf ruit wel van baard, Maat niet van aard. 5 Elk lief zijn' eigen' aard. H~i heeft een aardje Naar zijn vaArtje. 6 Hij heeft een' vossenaard. 7 Hij is buiten den aard geslagen. Hij moet van eenen kwaden aard zijn, die nooit vreugde zien mag. 8 Ieder vogel doet naar zijuen aard. Komkommers zijn van maagden-aard;: Zij dienen niet te lang bewaard. Lieden van gelijken aard Zijn te zamen (of: Zijn alligtlijk) wel O'epaard. 9 Men speurt aan haar schortje Den aard van haar mort je. Naardat de aard is van uw kind, Zie, dat gij ook een' stijl verzint. Reist vrouw of maagd in bedevaart, Zij krijgt al ligt een' kwaden aard. 10 Roode baard, Duivels aard. 11 Van dien kent men straks zijn' aard, Die nooit zijne tong bewaart. 12 Wie uit den aard heeft zotte kuren, Dien zullen ze al zijn leven duren. 13 Zeg mij, met wien dat gij verkeert, Zoo heb ik uwen aard geleerd (of: Zeg mij, met wien gij leeft, ik zal u zeggen, hoe gij leeft). 14 AARDAPPEL. Als dat zijne aardappelen zijn, begeer ik zijn vleesch niet. 15 Hij giet zijne aardappelen af. AARDE. Aarde wil van aarde niet, 't Spek wil van den zwaarde niet (of: Onkruid uit den gaarde niet, ook wel: De kat wil uit den gaarde niet, En zij laat haar muizen niet). 16 (Zie de Bijlage.) Aardsche Treugde is vuur van stoppels. Als de hemel valt, krijgt de aarde eene huik. 17 Als men de buffels te zeer vermoeit, gaan zij op de aarde liggen. 18 Begraaf uw talent niet onder de aarde. 19 [Dit spreekwoord is genomen uit Matth. xxv: 18.] . 5 AARDE. Daar gaat niets de vrijheid van het paard te boven, dat zoowel een' prins als een' lakkei ter aarde werpt. Daar is trouw noch geloof op de aarde. 20 Daar vliegt nimmer een vogel zoo hoog, ofhij moet zijnen kost op de aarde zoeken. 21 Daar zijn geene heiligen in den hemel, die op aarde niet gelasterd geweest zijn. De aarde, die het zout uitgeeft, heeft geene andere vrucht. De aarde is gerezen of de hemel is gedaald, zei de sterrekijker , en men had hem een meiblad onder zijn' stoel gelegd. 22 De ~eest zegt niet: wond, maar dood uwe aardsche leden. 23 De mensch is op de aard gezet, Om God te eeren, naar zijn wet. Die een kwaad wijf heeft, diens hel (of: vagevuur) begint op de aarde. 24 Die langs de aarde kruipt, is geen' hoogen val onderhevig. 25 Drie papen van boozen rade, Drie schouten zonder genade, Drie boeren, gierig en rijk, Zijn negen duivels van 't aardrijk. 26 Een kleine put in de aarde, eene groote ruimte (of: een groot gemak) in huis. 27 Een kwaad huwelijk is eene hel op aarde, zei lochem, en hij kreeg eenige baffetoenen van zijn wijf tot een' morgen-groet. 28 Een ondankbaar mensch is niet waard, dat hem de aarde draagt (of: De aarde draagt geen' snooder' last dan een' ondankbaar' menseh). 29 (Zie de Bijlage.) Geen aardsche zaken, Die lang vermaken. Geen grooter vreugd op aard, zei Jantje van der Buis, Dan 's middags lekkre kost, en 's avonds dronken t' huis. 30 Heden in hoogheid verheven, morgen onder de aarde. 31 Hemel en aarde bewegen. 32 Hemel en aarde is er vol van, De mensch is er dol van. Hemel en aarde zijn immers niet op éénen dag gemaakt. Het blaauw-geneusd oud-wijf Zoekt de aarde voor haar lijf. Het heeft veel voeten in de aarde. 33 Het is al ongewis, Wat dat op aarde is. Het is een echt aardmannetje. Het is zoo ver van elkander als hemel en aarde. 34 Het komt niet bij: het raakt hemel noch aarde. 35 Het kwaad van de aarde leidt tot den hemel. 36 1 v. d. Bergh bi. !I7!1. I Gruteru. 111. bI. 116. 8 de Drune bI. iSG. Dut .. z bi. 417. Willem8 ReI_ bi. 138. v. Eijk 11. 40. v. DuY" bl.lSl. Bogaert bi. W. " Folie lI.lllO. !l3 Cals bi. D3B. 4 Oatnpen. bI. 18. I ServilhlS bI. 145 •• Cats bI. 460. de Brune bi. 358, aD9. H6f'gh bi. 8. WllieDUl IV. lil, ReI_ bi. 198,300. 6 Campen bI. 76. 30 Jan. Groterua I. blo 111. de Drune bI. 306. Tuinman bI. 65, 1. bI. 8, 36, 89, W, 11. bI. 14. B. _k. 11. bI. 451. wmem. IV. I. Wassenbergh J. bI. 93. Mulder blo 413. Moddennan bI. 1~. Bogaert bI. 64- 1 v. Eijk 11. bI. 9S. 8 Gruterus J. bI. 108. Sartorius tert. J. 16. Tuinman Il. bI. BO. 9 Cals bI. 410. B .... h bi. 56. Wq,held bi. 140. 10 Ca.ts bI. 4:53. 11 Jlerg'" bI. 38. Tuinman I. bI. 33. v. Zutphen li Cat. bI. rnl4. de Bnme bI. m. 13 Oals bi. 344. 14 Vats bI. 45i, 50". de Brune bi. 345. Richa.rd80n bi. 37. Wlllems 111.111. Bogaert bi. 67. U Hu'ilvrlmà bI. 3mJ. 16 8ervilius bI. l4ai •. OtJmpen bI. 18. Zegerus bI. 18. 30 Jan. GroteNs I. bl.91. de Bnme bI. 470. J[(Jf'gh bI. I, 11. Tuinman J. bI. 371. v. Kijk II. bi. 48. Hanebomée Il. 9. 11 Hergh bi. I. Tulnman I. bi. 3W. Mulder bi. 411. 18 Jlotz bl. 6'. 19 de Drune bI. ms. v. EiJk bI. 13. SO Campen bI. I. 11 hOt!. ""OIa bI. 38. ZegenIs bI. 59. !IS Jan. GroteNs J. bi. 95. Cats bI. lro4. de Drune bI. 16, 318. Bogaert bi. 84. J4 8erviliu8 bI. 144. Gruteru.s J. bI. 98. de Brune bi. 137. HBf'gh bi. 37. v. Doy .. bl.1Il0. SIJi v. d. Venne bI. ISO. j6 Mer,,,, bI. 14. 'Il Tuinman J. bI. 311. v. Eijk Il. naZ. 94. 28 Folie J. aas. S9 ServiUu8 bI. 66J !lIG. Campm bI. 5. IS Apt"il. Grutertlll I. bi. 103. de Brune bI. 111. TuInman 11. bi. lOS. 30 Folie 11.14. 31 de Drune bI. 30, 175, SfJ1, 447. 3i SartOrlUB pro VI. 3B. Everts bI. 313. 33 Tuinman J. bI. '47. 34 Servilius bI. 67. 35 Servilius bI. Ui. Sartortus",.. VI. 4- 86 de Drune bi. 28. AARDE. Hij gaat boven de aarde en onder de aarde. 1 Hij gelijkt de radijzen: hoe langer die onder de aarde blijven, hoe grooter zij worden. 2 Hij geniet eenen hemel op aarde. Hij heeft den eenen voet op de aarde, den anderen op het water. 3 Hij houdt zich bij de aarde. 4 Hij is naast den hemel, die zich minst bekommert, in wat banden de aarde is. Hij kreeg een' klap, dat hij den hemel voor eene viool, en de aarde voor een' strijkstok aanzag. Hij raakt naauwelijks met zijne voeten aan· de aarde. 5 Hij weet van hemel noch aarde. 6 (Zie de Bijlage.) Hij zal immer mijn duivel op de aarde wezen. 7 Hij ziet eerder eene mug in de lucht, dan een' os op de aarde. Hij zucht (ook wel: Hij liegt) boom en uit de aarde. 8 Hoovaardij mag in hemel noch op aarde. 9 Ik wilde, dat hij eene spiets diep onder de aarde stak. 10 KOIl hij den hemel beklauteren, hij draaide, met Jan Vos, den aardkloot om de zon. 11 [JAN vos, een in zijn' tijd zeer gevierde dichter, had nog al vrij wat waanwijsheid. Het 'is die waanwijsheid, welke in haar verheven idée hier bespottelij k ten tooneele wordt gevoerd.] . Men vindt menig zeldzaam moeders kind op aarde. 12 Mij dunkt, dat ik in de aarde ga. 13 Niemand is in waarde In zijn eigen aarde. 14 Peterselie helpt de mannen te paard, en de vrouwen onder de aarde. 15 Steek den vinger in de aarde, en riek, in wat land gij zijt. 16 Tusschen twee stoelen valt de aars op de aarde. 17 Van eene booze aarde zal men ook geene jongen over laten blijven. 18 Vertrap nimmer iemand, als hij reeds ter aarde ligt. Vrouwen, paauwen en paarden Zijn de trotschte (of: stoutste) dieren der aarde. 19 (Zie de Bijlage.) Wanneer een boom ter aarde zijgt, Maakt ieder, dat hij takken krijgt. 20 Wat de aarde geeft, dat neemt zij weder. 21 Wat iemand niet kan geworden, dat is hem 't liefst op aarde. 22 Wien het aan hoop ontbreekt, is de armste man op aarde. Wien het geluk tegen is, die breekt wel een been op slechter aarde. 23 Zij wroeten als mollen in de aarde. 24 6 AARS. De misslagen der geneesheeren worden met aarde, de gebreken der rijken worden met geld bedekt. 25 Den wijng-aard onder de aarde snijden. 26 Gierigheid is niet verzadigd, voor zij den mond vol aarde heeft. 27 Het ligchaam van den paus beslaat niet meer aarde dau dat van den kapellaan. Hij zal aarde gebrek hebben. 28 (Zie de Bijlage.) Men kan in nood wel water drinken, maar geen aarde eten. Met eens anders aarde zijne eigene gracht vullen. Dat is kraakporselein, zei Dirk, en hij hoorde een' aarden schotel aan stukken vallen. 29 Een aarden pot bij een' metalen, Kan nimmer iets dan nadeel halen. 30 Het water holt een' aarden steen, En dat maar door een' drup alleen. 31 Het zijn zieltjes van potaarde. 32 Ik wil mijn' porseleinen kop voor zijn' aarden kop niet ruilen. Steenen muren worden door de kogels verbrijzeld, maar aarden wallen worden daardoor versterkt. Viel de hemel, dan bleef er geen aarden pot of pan heel. 33 Zet een' aarden wal tegen een' harden kogel: hij zal erin versmoren. AARDIGHEID. Daar is somtijds wel aardigheid binnen een onaardig aanzien. 34 Zulke aardigheden Passen aan geen waardigheden. AARLE. Is Lieshout zonder dieven, Beek zonder moerdenaars en Aarle zonder hoeren, dan duurt de wereld niet lang meer. [Lieshout, -Beek en Aarle, dr'ie Noord-Braoandsche dorpen., in elkanders nabijheid .qele. qen, maakten zich, in vroe.qeren tijd, om de in het spreekwoord .qenoemde ondeugden berucht.] AäRON. Mozes zal Aäron niet met het volk laten begaan. [Een spreekwoord, hetwelk te kennen .qeeft, dat de n'e~qevende magt naijverig is van p'l'tester- heersehappij of invloed.] AARS. Aan arme lieden hoovaardij vaagt de duivel zijn' aars. 35 Achterna raad is aars-gekraauw. Al liep men hem met eene sparre in den aars, hij zou het niet voelen. 36 Als die hond niet lustig tot jagen is, zoo rijdt hij op den aars. 37 Als men muizen essen in het hoofd heeft, moet men een stuk spek in den aars steken. 1 Sartorius 'ee. X.16, wt.l. GI, IV. 19, VlIl. 95. S .Nob bI. 76. 3 Idinau bI. 116. 4 Campen bI. 'Zl. 5 Campen bI. :iI~. 6 Mott!. bI. 33. 16 6 JuZi}. Gruterue J. bI. 119. Witsen 49f Tuin· man I. bi. 158, 359. Gales VI. bl.16. v. Zutphen II. 25. v. Rijk lIl. bI. 8. Modderman bI. 37. Bogaert bI. 92. 28 tampen bI. 16. Sartorius lee. I. 6. Tuinman I. bl.3!lO. 29 Winschooten bI. 124. Folie 11.161, .«1. BUjg. bI. 106-107. ., Campen bI. 88. Meljer bI. 41. v. Duyse bI. m. 8 Zegerus bI. 5. de Bruoe bI. 189, Tuinman I. bl, 193,11. bI. 198. Gates bI. 36. v. Eijk 111. bI. 38. t I) Juni). Gruterusl. bi. 1OU. 10 Tuinman I. bI. 3m. 11 Gal .. bI. 26. U Campen bI. 76. Meljer bI. M. 13 Campen bI. 104. 14 Cat. bI. 463. 1~ Gruteru. lIl. bI. 166. 17 M ott. bI. IB. 18 Sel'vilius bI. 286*. 19 Campen bI. 81. ~ Cab bI. 529. de Drune bI.16G. v. EIjk IU. bl.:n. SI Zegerus bI. 8. Merg"" bI. 6. i! gs Dec. Grnterus J. bI. 122. sa Zegerus bI. S. Mergh bI. 14. S4 •. Kijk II. bI. 61. ~5 Cat. bI. 43'. Bogaert bI. 'IT. ~ Tuinman J. bI. 129, '32. 17 M6f'gh bI. 21. Tuinman J. bi. 169. v. Waesberge GeU bI. 164. 30 Cats bI. 470, 490. de Drune bI. 342. 31 Cats bI. 528. de Brune bI. 311, 404. 434.. WiUems 111. 102. Kerkhoven bI. D7. Modderman bl.l4fi. 32 v. Eijk 11. naZ, 62. Bogaert bI. 42. 33 Prot!. ,eriosa bI. 44. Servilius bl. 115·. Z('gerus bl. 64. Idinau bI. 27]. de Brune bI. 20. Merg" bI. 41. Tuinman I. bI. 320. Mulder bI. 411. 34 v. d. Venne bI. 248. 35 Tuinman I. bI. 256. v. Zutphen .Dtd"~ bI. 416, 417-418. 36 Tuinman J. bI. 18iJ W Campen blo 38. Meijer bI. 19. AARS. Als men voor de hen de hand sluit, dan sluit zij haren aars. 1 Ben ik een varken, zei Kaatje, zoo eet spek van mijn' aars. 2 Beter een bedwongen aars dan geen. 3 Bij de leelijke zal haar aangezigt haren aars wel beschermen. (Zie AANGEZIGT.) Dat is keurige muziek, zei Govert, en hij hoorde zijn' jongen op een' aarsdarm spelen. 4 Dat is verkeerd, zei de stalknecht, en hij toomde het paard aan den aars. 5 Dat steekt zijn' aars uit. 6 Dat zit op zijn' aars. 7 De aap wil met een ieder gekken, En toch kan hij zijn' aars niet dekken. (Zie AAP.) De aars gaat hem van benaauwdheid open en toe. De aars popelt hem. 8 De dankbaarheid, die de mond schuldig is, betaalt de aars. De ekster huppelt zoo lang, tot hij den bout in den aars heeft. 9 7 De kar is aan zijn aars niet gebonden. 10 De mond doet, waarvoor de aars slagen krijgt. 11 De mond en de aars zijn gebroeders. 12 De oogen moeten vol zijn voor de aars (of: de buik). 13 De pijen broek vindt zelden een kussen voor haren aars, - de fluweelen vindt het overal geschud en gereed. De schotels hangen niet aan een' vrouwen aars. 14 De smaken verschillen, want de honden likken elkander den aars. 15 Die geene vlooijen wil krijgen, moet zijnen aars krabben, alsze hem in de keel bijten. [Krijgen, in de beteekenis van vangen, niet ontvangen. Het is eene aardige woordspeling, die bij dubbelzinnige voorstellingen wordt toegepast.] Die grutten eten, dien loeren de kippen op den aars. Die haar aangezigt blanket, peinst op haren aars. (Zie AANGEZIGT.) Die het aarsje niet kastijdt, hoe zal hij den aars geeselen7 Die het te kwaad heeft, mag zijn' aars kraallwen, zei Jaap Krijne, en hij zat er sommigen met den vochtel achter na. 16 (Zie de B'ijlage.) Die stier heeft zijn' aars al omgeworpen. 17 Die zijnen duim in zijn' aars wil breken, kwetst zich zelven. 18 Drie tIingen moct men doen, of zij doen het zich AARS. zelven : zijnen staat maken, zijne dochter uithuwen, en zijnen aars wisschen. 19 (Zie de Bijla.qe.) Een aars zonder bedwang: dat dient niet. 20 (Zie de Bijlage.) Eene ijzeren roede tot een' stalen aars. 21 Een geschonken paard moet men eerder naar den aars dan naar de tanden kijken. Een schoon aangezigt verkoopt wel een' schurftigen aars. (Zie AANGEZIGT.) Een schout en eene aarswisch zijn even dra gemaakt. 22 Een warm bed en een luije aars zijn als twee gelieven: zij scheiden niet gemakkelijk. 23 Ei zie, dat is wat raars, zei J eroen, en hij peuterde der kat de veren uit den aars. 24 Er gaat geen nood vóór (of: boven) den nood van den aars. 25 Geven heeft een' wijden aars. 2a God geeft der ganzen den kost wel; maar zij moeten dien plukken, dat zij op haar' aars vallen. 27 Groote aarzen hebben wijde broeken noodig. 28 (Zie de BijlaHe.) Haar bek gaat als een wagenmans zweepje (of: als een teljoors aars). 29 Hadde ik hier mijn' aars maar door. 30 Hemdje, raak me naarsje niet: mijn gatje is van goud. Her op bemind vleisch, zei goedige Trijntje, en zij klopte op haar' aars. 31 Het gasthuis hangt de slempers aan den aars. 32 Het geluk is rond: Het valt den eenen in de hand (of: den aars), en den anderen in den mond. 33 (Zie de Bijla.qe.) Het is al van liefüe, zei Lillekomdijne (of: Kurkumdijne); toen kuste hij het paard voor den aars, daar de bruid op zat. 34 Het is geene vrouw: zij heeft aars noch borsten. 35 Het is gewis een gek, die den kok in den aars blaast, om een' schotel vol v leeschnat. 36 Het is ieder niet gegeven, op een varken te rijden, met de borstels in den aars. 37 Het oog iIi. het venster, en de aars op het kakhuis. 38 Hierna Mei, zei de zeug, toen sloeg haar de hagel voor den aars. 39 Hij haalt (of: maakt) eene roede voor zijn' eigen' aars. 40 (Zie de Bijlage.) Hij heeft den aars buiten de dekens gehouden. 41 (Zie de Bijlage.) Hij heeft den storm in den aars (of: de muts). 42 (Zie de Bijlage.) 1 de Bnme bI. 88. 51 Folie I. ~81. 18 18Aug. Gruteru. I. bi. 101. 31 Folie 1I.106. 3 S5 JuIij. IS Aug. Gruteru. I. bi. St. HoeuIlt bi. 46. 4 Folie 11. 123. IS Folie IJ. 'J07. 6 Tuinman I. bl.~ 7 Tuinman J. bI. 134. 8 Tuinman J. nal. bl.14. S Mergh bi. 10. Wioschooten blo 36. Tuinman I. bi. UI. 10 Campen bI. US. de Brnne bI. 172. Tuinman I. bi. 160. Meijer bi. 57. •• Eijk lIl. bi. m. Il Witsen 397. III Mou bl. 39. 13 Merg. bl.lll. TuInman I. bI. l1li. 14 p,.ov. ,4wio.ta bl. 18. U g-uphonia bI. lH6. 16 Folie J. bI. 361. 17 SarIorl\IBpr. I. 78. 19 118epl. Gruterw I. bi. 101. 0011 bi. 438. Merg" bI. 48. SO Provo lerio,a bI. 39. ServiUus bI. 30. J llSO., 153. de Brune bI. 158,461. MttrgA bl.l9. Bartorius pro 111. 7, ,ee. VIlI. S. m. Sartorius pro lI. 48. l1li28 Aug. Gruteru. I. bi. 101. 23 Cat. bI. 4!W. S4. Folie 11. 91. jI5i SartoriU8 tert. IX. 9. Tuinman t. bI. 317. ~ Servllius bI. 23:S •. de Brune bI. 71. Mergh bl n. fll Cats bI. 47/S. Tuinman J. bI. l~. v. Duyee bI. 202. Modderman bI. 81. 18 Camp .. '" bI. 117. Cats bI. 488. de Drune blo 938. M.gh bi. rn. Sa.rtorius tert. lIJ. 24. Wassen .. bergh bI. 88. Hoetrlft XXI. Modderman bI. 81. 19 TuInmau I. bi. 197, 335, 11. bl.mO. Follo I. 70. Ga1es bI. 36. 30 SarIorIua ,..,. IX. DJ. 32 M61'flh bI. 19. Tuinman 11. bi. 48. B3 Servilius bI. 101.. ZegentB bI. 56. JlwgA bI. 10. SartoriuB tert. VII. 47. Tuinman J. bI. 87. Modderman bI. 82. 34 Campen bI. 20. Mergh bl.31. Tuinman J .•• bI. 6. Meijer bI. 10. 35 Gruterus lIl. bl.llSO. 36 O'ampen bi. lOS. Meijer bI. 48. 37 Folle 1. 2611. 38 M otz bI. 44. 39 Campett bI. 106. Meijer bI. 49. 40 Provo serlosa bI. :n. Bervllius bI. lBO, 186.,!8'1~ Campen bI. 96. Zegerus bI. SW. Hwg" bI. 40. Sartoriua pr. J. 91, II. 28, lee. II. 515, IV. lil. 62, V. 30, t6f't. 11. 36. Tulpman J. bI. S36, 193, aaL Meijer bI. 97. 41 Camp ... bi. 111. l4elJer bi. Ga. U Campe" bi. 34. AARS. Hij heeft geene broek aan den aars. 1 Hij heeft wormen (of: mieren) in den aars. 2 Hij heeft zijn' aars wel gekraauwd. 3 Hij is al bang, als hem een wind dwars voor den aars zit. Hij is met zijn' aars in de boter gevallen. 4 Hij is niet verre van den aars, die zich aan den staart houdt. ij Hij is te lui, om zijn' eigen' aars te besch ....• 6 (Zie de Bi;jlage.) Hij kraauwt den stoel voor zijn' aar~. 7 Hij laat hem in den aars zien. 8 Hij loopt, alsof hij het vuur in den aars (of: in het lijf) had. 9 Hij maakt van zijn' aars eene boei. 10 Hij moet voort, al bad bij een bord voor zijn' aars. 11 Hij neemt zijn' aars in den arm, en gaat heen. 12 Hij verheft zijne stem als een bok, die wormen in zijn' aars beeft, zei Govert Wijsneus, en hij hoorde den Haagschen omroeper scbreeuwen. 13 Hij vliegt als een geladen aars naar het kakhuis. 14 Hij weet er zijn' aars wel in (of: uit) te draaijen. 15 Hij weet niet, op wat aars hij zitten wil. 16 Hij weet niet, waar hij zijnen weligen aars laten zal. 17 Hij wil den aars leeren sch ..... 18 Hij zaait de straat met aarzen. 19 (Zie de Bijlage.) Hij zal zijn' eigen' aars ontdekken. Hij zoude eene mug in haren aars zien. 20 Hoe schooner vrouw, hoe vuiler aars. 21 Honden-muilen, mans aarzen, en vrouwen-kniën zal men zelden warm zien. 22 (Zie de Bijlage.) IemRlild bij de broek (of: den aars) ophalen. 23 (Zie de Bijlage.) lemaad den aarsdoek opsteken. 24 lemantiden aars nadragen. 25 Iemand een' voet onder den aars geven. 26 Iemand het aars-gat ontdekken. 27 Iemand in clen aars kruipen. 28 Iets voor den aars slaan (of: lappen). 29 Ik wilde wel, dat ik het al gedaan had, zei de jongen, en hij zou het varken den aars kussen, om de blaas te hebben. 30 Kleine aarzen behoeven geene groote broek!'n. 31 Men moet de fortuin grijpen, eer ze den aars toekeert. Men. zal. ten jongsten dage wel zien, wie den wijdsten aars heeft. 32 Met de band zetten, met den aars omgooijen. Mond, aars en teerling is het bederf van alle goed. 33 (Zie de Bijlage.) 1 Moubl. 31.. S Mot. bI. 116. 8 Toinman L bI. 310, II. bI. 105. .. Servilius bI. ft3 •• 11 Mergh bI. IS. ss Gruteru' UI. bI. 151. 8 AAS. Over aars, over bol. 34 Over eenen naauwen aars komt niets ruims. 35 Paardenvoet, wolfstand, hoeren aars en dobbelaarshand zijn niet te betrouwen. 36 Steek hem een kloen in den aars, en volg den draad. 37 Tusschen twee stoelen valt de aars op de aarde. (Zie AARDE). Uit eenen engen aars kwam nooit ruime stront. 38 Veeg uws buurmans kind den aars (of: neus), en neem het in huis. 39 Voorzigtigheid is de moeder der w~jsheid, zei Joris, en hij lag, terwijl zijne vrouw sliep~ een half dozijn eijeren onder haren aars, om uit te broeijen. 40 Wel zeker ben je een kadet: je moê!'s aars bestond uit twee kwartieren. 41 Wilt gij lang en lustig leven: Aan den aars dient wind gegeven. 42 Zijnen aars aan den disselboom werpen. 43 Zijn hart lijdt, voor zijn aars klopt. 44 (Zie de Bijlage.) Zoo als de oude wijven, zei Maarten, als men haar met een' vinger aan den aars krabt, besch .•.• ze de geheele vuist tot dankbaarheid. 45 Zoo lang is de band aan den aars, tot er de veest uit is. 46 AART. Dat is een schoone steur, zei Aart, en hij haalde een' puitaal op. (Zie AAL.) Heb je mij gebruid, ik zal je weêr bruijen , zei Aart, en hij brak eene luis de tanden uit den mond. 47 AAS. Beter een gedwongen aas dan geen. Dat iil uit den aaszak gespeeld. 48 De brak doelt op den haas, De wind behoudt het aas. 49 De kraaijen moeten op aas loeren. De krokodillen kunnen wel om hun aas huilen. De zeeman noemt ze regte dwazen, Die visschen willen zonder azen. 50 Die aan den wolf een' bode zendt, krijgt een aas t'huis. 51 Eendvogels krijgen aas, maar moeten duiken en zoeken. 52 Geen gruwelijker aas d'ln van menschen. 53 Het is een kat-aas. 54 Het is een lokaasje. Het is een raven-aas. 55 40 3 Maart. Gruterus J. bI. 111.. Folie I. 468. M .... gazldn 44. WiJIMW blo 141. Euphonia bI. 613. Syreu1c XVI. 4 Tuinman I. bI. 101, 248. Looejes Boter bI. l.G3. 5 Mot.bl. 31'. 23 Tuinman J. bl.IB6. 289, II. bI. ~. S4 Tuinman J. bI. 186. 41 Folie J. 317. 411 Cats bI. 1143. 6 Campen bI. 108. lIleijer bI. 61. 1 Sartoriw He. 11. 49. Folie J. lSJ. 8 SartoriulI tert. IV. 65. I Tuinman J. naZ. bI. 14. Galea bI. 18. 10 Tuinman J. bI. 122. Mulder bI. 416. 11 Wlnschooten bI. 34. Tuinman I. blo 61. Áug. ll9. Folie I. 37. 111 TuInman U. bl.1W. 13 Folie U.U. 14 Folie J. 9. 15 Sartorius em. VI. 16. Tuinman I. bI. 1&0. 16 Sarloriu, ten. VII. 70. 17 Campen bI. 11. Meijer bI. 6. lS ServiUus bI. W. 19 O'amp.n bi. lOB. Meljer bi. a ~ Campen bI. lot. Tuinman J. bI. 3t9. !MI Tuinman 1. bI. 159. ~ Sartoriuspr. IV. 60. 98 Tuinman J. bl.l86. ~ Tuinman J. bI. 133. 30 Folie U. 143. 31 Sartorius tm.lIl. 24. at PrOt1. ,eriola bI. 30. 33 Mot. bI. 7. 34 Sartoriusf)f'. IV. 74. 35 Meijer bI. 91. 36 Gruteru.UI. bI. 166. lIleijer hl 111. lfl Oampen bI. ltD. ltIeijer blo 6t. 36 ServiUu. bl.lMI3. Merg~ bI. 44- 19 Tuinman I. bI. 168. 43 Sa.rtorin. mt. UI. 4:1. '" Servüius bI. ~77 •• 4:1 Folie U. 116. 46 Mot. blo 76. 47 Folie 11. !SB. 48 Sartorius I6C. VIII. 7. 46 Qat. bI. 490. de Brune bI. 342. M .. g/o bI. 49. v. Eijk U. bi. 11. 150 Qats bI. 416. de Brune blo 94. Mer,lo bI. 48. 1S1 Tuinman I. bI. 331. 51 v. d. Venne bI. 154. GB Campen bI. 91. M v. Eijk Il. bI. 48. 66 v. Eijk Il. nal. bI. 41. AAS. Het is te vergeefs gegluurd, als de visch in het aas niet bijten wil. Hij stinkt als een dood aas. Hoerenaas, Loer en dwaas. 1 IJs in het water geeft aas aan de visschen. Knipjes in den aaszak slaan. 2 Spot met geene geepen: 't is voor dezen goed aas geweest. Daar speelt de duivel meê, zei Saam, vier azen en niet ééne troef. 3 Deux aas, heb je mijn paard niet gezien? 4 Eén aas heeft niet, Twee aas geeft niet, Drie en vier aas moeten geven, Daar vijf en zes aas van moeten leven. r De azen zijn de ééncn of oo.qen van een' do~belsteen. Het is eene zinspeling op de belastingen: men drukt erdoor uit, wie niet kunnen betalen, wie zijn vrijgesteld, wie moeten opbrengen, en voor wie zulks .qeschiedt. Het sp1'eekwoord beteekent , dat de middelstand kleinen en grooten onderhouden moet.] Het is volkje van deux aas. 5 Zij weten op een aas na, wat een ding vermag. 6 ABC. Dat lijkt wel een verguld ABC-bordje, zei de boer, en hij zag een notaris-bord met vergulde letteren uithangen. 7 Er is maar ééne F (Effe) in het ABC, en die is kwaad te treffen (of: Effen Is kwaad treffen). 8 Het wordt hem zoo eigen als zijn alphabet (of: Hij kent het als zijn ABC). 9 Hij heeft kuiten als een ABC-boek. Hij slacht Erasmus : die leerde .zeven jaren over het ABC. [Men heeft gemeend, dat dit spreekwoord niet op den grooten Rotterdammer toepasselijk kan 'wezen, en daarom naar iemand omgezien van denzelfden naam. Daar echter de naam ERASMUS tot de Grieksche taal behoort, heeft men weinig grond, aan iemand van denzelfáen naam te denken. De ware naam van DESIDERlUS ERASMUS is GEERT GERRITS OfGHERAERT GHERAERTS. Naar de .qewoonte van zijnen tijd, bra,qt hij niet alleen zijn' voornaam in 't Latijn over, maar vertaalde hij zijn' familienaam daarenboven in 't Griekseli. Het spreekwoord kan zeer wel op den grooten Rotterdammer worden toegepast. Den toestand van het onderwijs te zi;jnen tijde in aamnerkin. q genomen, is het geen wonder, ~t ERASMUS, op den ouderdom van zeven Jaren, de letters nog niet heeft gekend. Zoo vergelijkt men den trage van be,qiip met den man, die de eerste zeven jaren zijns 1evens doorbragt, zonder nog het AB C te kennen, en die evenwel zulk een beroemd gelee1'de geworden is.] 9 ACHTBAARHEID. Hij verstaat het als een ezel het ABC. ABDIJ. Hij zal eene prebende krijgen in de abdij van Ga-heen. ABIGAïL. Het is een kind van Abigeltje-nicht. ABRAHAM. De kinderen Abrahams durven zich niet ligt op zwak ijs wagen. God zal er in voorzien, sprak Abraham/IO Hij leeft als in Abrahams schoot. 11 - Hij speelt Abrahammetje. Hij weet wel, waar Abraham den mutsaard haalt. 12 (Zie de Bijlage.) r De vier laatste spreekwoorden zijn uit het bijbelverhaal ontleend, en vinden hunne verklaring in de teksten: Gen. XXII : 14, Luk. XVI: 22, Gen, XII: 13 en Gen. XXII: 8. Zij drukken het .qeloovige vertrouwen, den onverstoorden voorspoed, het halve-waarheid spreken en de kennis van hetfijne der zaak uit.] Wat heeft het Abraham geschaad, dat hij een kind van Terah was! ABRAKADABRA. Het is abrakadabra. 13 ABSOLUTIE. Eene goede biecht, zei de boer, doet eene goede absolutie bekomen. 14 ABT. Als de abt de teerlingen geeft, dan mogen de monniken wel dobbelen. 15 (Zie de Bijlage.) Als de abt met de kaart speelt, dan troeven ook de monniken (of: wat zullen de monniken doen!). 16 Den abt met zijne monniken. Een abt en zijn konvent zijn een, maar de beurzen zijn verschillend. 17 Een monnik wordt nooit gram, omdat men hem mijnheer den abt noemt. 18 Geen wijzer abt, dan die eerst monnik is geweest. 19 God is een Heer, en de abt is een monnik. 20 Het is goed verbeiden, gelijk de abt zijne monniken doet. 21 Waar de abt herbergier is, mogen de monniken wel bier halen. 22 Wie mogt dat niet? vroeg de abt van Bosen. 23 Zingt de abt wel, de prioor blijft hem niets schuldig. Zoo de abt is, zoo zijn de monniken. 24 ACHT. Acht is meer dan duizend. [Acht in de beteekenis van zorg, nRRUW toezigt, zoo als in achtgeven.] Hij drinkt met vermaak de klok van achten. 25 ACHTBAARHEID. Die voor niemand behoeft te wijken, moet ontzaggelijke achtbaarheid hebben. 26 1 ~ APf'U. Grutel'1l8 J. bI. lOS. Tuinman I. bI. fJfl. S Tu1nm&n II. bi. 1~. 10 aampen bi. 1. Bartorius".,.. 11. 3. Witaen 11. v. Hasselt bi. 17. Meijer bI. 1. v. Durse bl.U4. 16 Tuinman I. bI. 229. 17 de Brune bI. 53, 163. 3 Folie Il. 430. , Campen bi. 56. Cii Servillus bI. CO., n. Oamp", bI. 94. Sartorius fW. VIII. 81, tert. VlII. fiB. Tuinman J. bI. 204. Meijer bI. 43. v. Eijk llI. en. Mulder bI. 434. 6 Bartorluspt'. Vl. 50. 7 FoUe 1. 486. 8 WInBChooIen bI. 186. v. Aken 10. 8"....uc XII. :Modderman bI. 36. 9 Tuinman I. ned. bI. 13. II v. Duyse bI. 196. v. Eljk bI. IB. IS Lublink Yerh. bI. no. Gales bI. 34. Lubllnk Br. bI. 86. Euphon/4 bI. D18. Ever18 bI. 313. v. Eijk J. naZ.~. de Jager Bi,ldr. bI. 473. v. DUy&e bI. 195. Manvis bI. 123. Modderman bI. 134. 13 Tuinman I. bI. 347. 14 v. Duyse bI. m. 1~ Pro. ... rio,,, bI. 7. Tu1nm&n I. bI. 261. v. Eijk 11. ""z. l~, 111. bI. 84. v. Dupe bI. lIG. Mod. derman bI. IU. 18 Tuinman I. bI. iB. v.Duyse bI. S'J5. Hodderman bI. 115. 19 de Brune bI. 153. 20 Oampen bI. 30. Meijer bI. 14. v. Duyse bI. SO,. m. Gruterus lIl. b1.11S4. mi de Brune bI. 153. 23 Oampen bl. 21. 24 Motz: bI. 73. Oamp6n bI. 87. Guikema Il. 4:ii. IG Gale. bi. 34. ss v. d. Venne bI. BI. 4 ACHTELOOSHEID. 10 ADEM. ACHTELOOSHEID. Achteloosheid Teelt boosheid. 1 ACHTENTWINTIG. Ik zal maken, dat ik het aan je verdien, zei de beul, en hem was van een" gaauwdiefeen achtentwintig gepresenteerd, om wat zoetjes te geeselen. 2 ACHTER. Die de gelegenheid van voren niet aangrijpt, heeft daaraan van achteren geen vat. 3 Hij laat niemand het achterste van zijne tong zien. ACHTERKLAP. Die betaalt vóór den tap, Hoort geen' achterklap. 4 Geen spiets maakt zulke diepe wonden, Als achterklap en booze monden. 5 Men kan achterklap wederstaan met weldoen en stilzwijgen. 6 ACHTERKLAPPER. Daar zouden geene achterklappers zijn, waren er geene aanhoorders. (Zie AANHOORDER.) ACHTERSTE. Alles is maar eene weet, zei de boer, en hij haalde eene pier uit zijn achterste, en bond er zijne schoenen mede vast. Alles met maten, zei de snijder. en hij sloeg zijn wijf met de el voor haar achterste. De vinger leert het achterste sch ..... 7 Eene oude koe likt haar achterste zoo gaarne als eene jonge. 8 Eer zal hem een aap uit het achterste vliegen. (Zie AAP.) Hang zulke zegels vrij eener zog voor het achterste. 9 Hij denkt, dat zijn achterste eene kardinaals-muts is. Hij is zoo dom als het achtereind van eene koe. 10 Hij is zoo scherp (of: beleefd) als het achtereind van een varken. 11 Hij loopt haar na, alsof zij suiker aan haar achterste heeft. Hij smeert zijn achterste met boter, en eet zijn brood droog. Hij vreest voor zijn achterste. 12 Hond uw hoofd en voeten warm, En vul matig uwen darm, Houd daarbij uw achterste open: Dan kan de dokter naar den drommelloopen. Is dat trekken, zei de mof, en hij haalde eene pier van twintig duim uit z~in achterste. 13 Reinig (of: Kraauw) een' boer het achterste, hij zal uwe handen bevuilen. 14 Wel gepast: de toom voor het achterend. 15 Zijn achterste jeukt: dat geeft vast een goed boterjaar. Zijn krop wist wel, wat zijn achterste woog. De vQorsten doen, dat de achtersten niet mogen. 16 De voorsten maken, dat de achtersten niet in de kerk kunnen (oJ: Die eerst komen, sluiten de anderen uit de kerk). 17 ACHTING. Die zonder achting leeft, die leeft met schande. 18 ACTIE. Al actie genoeg: de beuling is niet omgekeerd. 19 Men moet geene actie maken Van ongeregte zaken. 20 ADAM. De oude Adam kijkt uit de mouw. De oude Adam zit er al vroeg in. Geen schooner lied, sinds Adam in den appel beet. 21 Het is wonder, wat Adams kinderen al brouwen. 22 Hij slaapt als Adam in het paradijs. Men zegt nog neef, maar het is van Adams wege. Toen Adam spitte en Eva span, Waar vond men toen den edelman? 23 (Zie de Bijlage.) Wij zullen al Adams kinderen sterven. 24 ADDER. Daar schuilt eene adder in (of: onder) het gras. 25 Die een vreemd kind aan zijne borst neemt, vindt eene adder in zijnen boezem. Het is een regt addergebroedsel. 26 Hij heeft zijne pen in adderspog ( of: gal) gedoopt. 27 Vertreed de adder in den dop. 28 ADDITIE. Hij houdt van additiën, en doet daar niets af. 29 ADEL. Adel is een arm geregt (of: eene dunne schotelspijs). 30 Adel moet bij adel, en stront bij zijn' broêr wezen. 31 Beloven is adellijk, maar houden is boerIijk. 32 De adel der ziel is meer waardig dan alle adel des geslachts. De adel moet eenen boog hebben, al zou de drommel de pees spannen. 33 Deugd alleen maakt waren adel. 34 Hij draa!!:t zijnen adelbrief in den zak. Hij is van adel, want zijn gat is in twee stukken. Hij is van ouden adel. 35 Hij is zeker van adel, want hij heeft eene kloof in de kin. ADELDOM. Die aàldom door zijn deugd verwerft, Passeert hem, die ze heeft geërfd. ADEM. Ademhalen is 't werk. 36 (Zie de Bijlage.) Als hij er zijnen adem maar over laat gaan, dan is het al bedorven. 37 Daar is zijn adem te kort voor. Dat is een ding van een' langen adem. De adem is er bij hem al uit. De wijn heeft een' open mond en korten adem. 1 11 JMt. Grumu. I. bI. 91. Willems 111.18. 16 ProtJ. ,eno,a bI. 19. Gruterus III. bI. 136. Guikema 1.16. 116 v. Eijk IJ. bI. 6. S7 v. Eijk IJ. bI. 6. 2 Folie I. 306. 3 Tuinman I. bI. 43. Bogaert bI. 85. 4 Gruterus 111. bl.lM. Meijer bI. 82. 6 Catsbl. 4$. 6 v. d. Venne bI. 3t. 7 ServiliU8 bI. 4. Campen bI. 23. 8 v. Rijk Il. nat. bI. IX. 9 O'a1npen bI. 83. Meijer bI. 38. 10 Tuinman I. blo 273. v. Eijk II. bi. 54. 11 Tuinman I. bI. 207, 322. Folie J. 935. v. EijklI. nat. bl. 49. Bogaert bI. 43. 19 Sartorius ten. IX. 63. 13 Folie 11. 368. 14 de Brune bI. Em:. 15 v. Nyenborgh bI. lat. 17 Oampen bI. 10. Zegerus bI. 17. de Brune bI. 86. Mergh bI. 8, 13. Tuinman 11. bI. 2:12. Meijer bI. 6. 18 Motz bI. 83. 19 Tuinman II. bI. 134. 00 v. Hasselt bi. 4. !U Sartorius quart. 39. 512 Gruterus lIl. bI. 156. Tuinman II. bi. ~l. :Mei~ jer bI. IU7. v. Duyse bI. 194. '3 Provo 86ri084 bI. 47. Campen bI. 35. Merg" bI. 2. Richardson bI. 36. Tuinman J. bl.n. v. Hasselt blo 13. Ga.les bI. 4.5. Meijer bI. 17. v. Duyse bI. 194. S4 Notz bI. 78. Gales bI. 45. IS Reddingius ~. v. Eijk II. bi. 6, nal. bi. 39. !8 Tuinman J. bi. 88, 369. 29 Sartorius pro X. 40. BQ Groterus UI. bl.l~. TuinmAtllI. bI. ril. Mei· jer bi. 75. 31 Folie I. 321. 32 de Bmne bI. 100, 101. 33 Folie J. 207. 34 (Jampen bI. 35. de Brune bI. S86. Scheltem& 11. bl.53. M Servilius bI. 228. 36 Gruberus lIl. bI. 168. 37 Tuinman J. bI. 5, 196. ADEM. Die eene kaars uitblaast met te sterken adem) doet ze maar stinken, en blaast ze weder aan. Een vuile adem besmet het reine glas. 1 Eet karnemelk met gouden torren, zei J oor, daar krijgt men geen' stinkenden adem van. 2 Geen adem voor geld. Het is eene knappe meid, maar zij heeft een' stinkenden adem. Hij is te lui, om zijn' adem te halen. Hij leeft langer, dan hij adem heeft. Hij zegt het hem in eenen adem uit. 3 Ik bell kortademig, hoe kom ik de ladder op, zei kromhakige Dries, en hij moest hangen. 4 Wat adem heeft, geeft den adem. Zij is te digt onder zijnen adem geweest. Zoo lang mijne oogen open staan, eu ik ademtogt in 't lijf heb. 5 ADER. De schurftige is haast adergelaten (of: heeft haast zijn bloed gestort). 6 (Zie de Bijlage.) De werkader is hem gebarsten. 7 Iemand van de spanader snijden. 8 ADMIRAAL. Dat is er een van den ouden admiraal. De admiraal heeft geschoten. 9 Was ik d'l.ar admiraal van geweest! 10 ADOLF. Ik ben gansch geen deeg van daag, zei Adolf, en hij lag op sterven. 11 ADVOCAAT. Dan leert men, hoe de advocaten en procureurs in den Haag aan den kost komen. 12 De bf'ste zaak heeft nog een' goed' advocaat noodig. Die gaat procederen, Wil advocaten beurzen smeren. Een advocaat brengt vele leugens voort. Het is een theologus (advocaat, raadsman, rif: getuige) als Judas een apostel. 13 Hij kan praten als een advocaat. Hij lijkt zoo wel naar een' advocaat, als de drommel naar een' kaasboer. 14 Men moet nooit iets verzwegen laten Aan dokters en aan advocaten. 15 Noch advocaat, noch procureur Zien ooit hun eigen zaken deur. 16 Oud advocaat, jong procureur: Dat is vooral de beste keur. 17 Voor zware moeite mag men groote belooning eischen, zei de advocaat, en hij nam dubbel geld, omdat hij zekere fideïcommissaire quaestie, daar hij zijn hoofd al drie etmaal meê gebroken had, niet verstond. 18 Zoo zoude men den knapsten advocaat wel van zijn stuk kunnen brengen. AFFAIRE. Bemoei u met uwe affaire. 19 Hij gaat smeren voor affaire. 20 11 AFZAKKERTJE. AFFRONT. Hij neemt een affront voor een compliment aan. AFGANG. Hij is leelijk aan den afgang. AFGOD. Hij maakt een' afgod van zijn' buik. 21 Hij maakt het gek! tot zijnen .afgod. 22 Men moet van de pop geen' afgod maken. 23 AFGROND. Die in kleine wateren vaart (of: in eene tobbe speelt), zal in geen' afgrond versmoren. Iemand tot den helschen afgrond vervloeken. 24 AFKEER. Altijd verlangen of afkeer. 25 AFKOMST. Afkomst zegt niet. 26 Hij is van geene afkomst. 27 AFLAAT. Daar zal hij geen' aflaat van krijgen. De aflaat is al gegeven. 28 Hij deelt den aflaat met stokken uit. 29 Ik ben geen paus van zulken staat, En ik en geef ook geen' aflaat. 30 Op zulke kermissen geeft men geene andere aflaten. 31 AFLEIDER. Het is een goede afleider. AFSCHEID. Een goed afscheid bewijst een vI'oom bestaan. 32 Ik wensch je continuatie van gezondheid, zei Jan van der Knaap, En hij nam afscheid van zijns buurmans aap. (Zie AAP.) AFSLAG. Afslag is goede betaling. 33 Dat vóór Kersrnis vriest, doet geen' afslag. 34 Er komt afslag op de vischmarkt. Men komt altijd vroeg genoeg tot den afslag. 35 AFSPRAAK. Afspraak is voorwaarde. 36 AFSTAND. De visschen bewonen de diepten der zee, de arenden zweven in de lucht, - men kan de eerste met een' haak, de laatste met een' pijl treffen; maar 's menschen hart is op geringen afstand niet te doorgronden. AFSTEKER. Hij leert er wel meer, zulk een' afsteker te maken. AFSTEL. Uitstel is geen afstel (of: kwijtschel ). 37 Van uitstel komt afstel. AFTOGT. Hij moet den aftogt blazen. 38 AFVAL. Hij leeft van den afval. AFZAKKERTJE. Hij neemt een afzakkertje, maar het loopt ver- 1 de Brune bi. 424. S Folie II. 365. 13 Sartorius pro X. 61, IeC. VI. 66. Folie J. 151. v. 96 Tuinman I. bI. 363. !7 Sartoriuspr. IX. 56. 3 Oampen bI. 99. Meijer bI. 46. v. Duyse bi. 229. 2B Sel"vilius bI. 272. 4 Folie 11. 196. Ij Servilius bI. 251., 26S., Sartorius tert.IX.I. 6 Pro'tJ. 3erio,a bI. 12. Grutenl8 111. bI. 131. Mei~ jerbl. 80. 7 Tuinman I. bI. 124. Gales bI. 46. v. Zutphen II. 17. Modderman bI. 25. Bogaerl bI. 87. 8 Tuinman I. bI. 93, 2i9. Il. bI. 208. Bogaert bI Sj. 9 Tuinman I. bI. 145. v. Eijk I. bI. 49, nal. bI. to. 10 Sartol'lU8 lee. J. 38. Tuinman J. bi. 145. 11 Folie 11. ]14. 12 Tuinman I. bI. lI37. Duyse bI. 196. 14 Folie I. 226. 15 Cats bI. e4S. de Brllne bI. 1. 16 de Brune bI. 1. 17 de Drune bI. 1. 18 Folie J. 430. 19 Servilius bI. 8 •• 20 Bogaert bI 30. 21 V. d. Hulst bI. 16. 22 v. Waesberge Geld bI. 110. 23 Servilius bI. 38. Tuinman J. bi. 269. 2'" Sartoriusp'·. VU. IS. v. Duyse bI. 210. ilj Meijer bI. lOS. 99 Tuinman J. nal. bI. 13. 30 Sart.orius twt. VIII. 80. v. Duyse bI. t16. 31 de Brune bI. 240. Tuinman II. bI. 197. 32 v. d. Venne bI. 225. 33 v. Hasselt bI. 13. 34 Tuinman II. bI. 94. Moddennan bI. IW. 3ó Sartorius sec. 111.100. 36 Gruterus III. bI. 126. Meijer blo 79. 31 Winschoorell bI. 291. Tuinman J. bI. 137. 3S de Brrlne bI. 468. Winschooten bI. 313. Bverts bI. 230, 3411. ,.AFZAKKERTJE. keerd. 1 .AGNIETJE. Ik lust zulken kost niet meer, het is mij wat harig, zei Agnietje de moffin, en zij at het haar van artisjokken op. 2 AISE. Hij is regt op zijne aise. AJUIN. Het is ieder niet gegeven, ajuin met drooge oogen te schillen. Hij behoeft wel een' ajuin met een' wetsteen. 3 Hij is meer dubbel dan een ajuin. 4 Hij meent een schoon ajuin te zijn, en is maar bieslook. 5 Ik vraag naar bieslook, en gij antwoordt mij van ajuin. 6 AKADEMIE. Hij bekleedt het professoraat aan de akademie, waar de studenten knor! knor! schreeuwen; 7 AKEN. Daar is Keulen en Aken. 8 Keulen en Aken niet te gelijk (of: zijn niet op éénen dag gebouwd). {) (Zie de B'iJlage.) [Keulen is de grootste stad, die door den R1Jn bespoeld wordt, -Aken, na deze, de aanzienl'iJkste stad in de R'iJnlanden. Beide hebben hooge oudheid, en zijn in de twee laatste spreekwoorden als zoodan~.q, en om hare naburigheid b'iJeengebraqt. Zulke vermaarde steden hebben veel tijd ter geheele voltoo'iJing noodig gehad. Door het eerte spreekwoord geeft men ·te kennen, dat het doel der onderneming bereikt is ; door het andere duidt men aan, dat men niet te veel op eens moet wensehen, maar met vasten tred voortgaan, om in een voorgenomen plan te slagen. J Men vindt menig dwaas, die nooit teAken kwam. 10 N oorden wind, Akens kind, },uiks bloed: Nooit deed zulks goed. 11 [ Om aan te duiden, wat niet tot onzen welstand dienen kan, worden hier drie verschillende dinlJen bijgebragt: de noorden wind, als sehadel'iJk voor de ligehamel'iJke gesteldheid, de qezondheid, - het Akens kind, als hinderlij 'ft voor de ontwikkeling des verstands , - en het Luiks bloed, als een beletsel voor de zede- . l'iJkheid. - Aken werd vroeger voor de stad der dreaasheid,qehouden, waarvan ook het vorige spreekwoord z'ijn aanwezen verkreeg. Alles trok naar Aken, daar deze stad, om hare gunstige ligging, al spoedig zeer veel aantrekkel'iJ ks had. Deze gemengde menigte baarde een tooneel van dwaasheid. Nog levert de taal, aldaar gesproken, een mengelmoes van Platduitseh, Waalseh, ' Vlaamseh, Franseh, Hollandseh en wie 'flJeet wat al. - Luiks bloed is revolutiebloed. MAXI- 1 Dec. 21. v. Waesberge WVn bI. IB. 2 Folie II.187. 3 Sartorius pro IX. 79. Modderman bi, !U, 10 Provo .mola bI. W. II Me.gh bI. 3.5, 12 AKKOORD. MILlAAN van Beijeren liet in 1685 op het midden van den Pont des Arches , eene der b10uggen over de Maas, een' versterkten toren bouwen, ten einde, in t'iJden van oproer, de gemeenschap van de beide deelen der stad te verhinderen. In 1790 haalde men dezen toren omver, en ook toen werden de Luikenaren, gelijk op zoo vele andere t'iJden, door de revolut~ ekoorts aangegrepen, houdende de omwentelingsgezinden oproerige redevoeringen op genoemde brug.] Van Aken tot Paschen. 12 [Op eene belagehelijke wijze worden hier eene stad en een feest bijeengebragt , om eenen tijd aan te duiden, van welken men de onmogelijkheid wil aanwijzen.] Zoo lang, dat 't van Keulen tot Aken strekken kan. [Men bezigt dit spreekwoord, om eene kleinigheid aan te duiden.] AKER. Zoo lang de aker onder water blijft, kan een kind dien bewegen, maar om er dien vol water uit te trekken, is meer dan kindsche kracht van doen. AKKER. Brood van allen akker Maakt den kreuple wakker .13 De beste mest op den akker is des meesters oog en voet. 14 (Zie de Bijlage.) Die van zijn' akker oogsten wil, moet hem bezaai jen (rif: Onbebouwde akker draagt zelden goede vrucht). 15 Die wel Ran zijnen akker doet, Hij doet gewis hem weder goed. 16 Gij zult den akker niet bewerken met een' os en een' ezel te zamen. 17 [Dit spreekwoord is genomen uit Deutern. XXII: JO.] Gij zult uw' eigen' akker ploegen. 18 Het berouw is geene plant, die op den akker groeit. Het water liep al over zijn' akker. 19 Hij is aan het eind van den akker. 20 Hij laat Gods water over Gods akker loopen. 21 Lof molenaars akker, bij heeren poppengoed. 22 N aar dat men den akker bouwt, draagt hij vrucht. 23 Wie zwijgt, tot men bern vertrouwt, Die doet beter, dan die een' akker bouwt. 24 AKKERMAN. De akkerlieden zijn altijd rijk in het toekomende jaar. 25 AKKEVIETJE. Dat is een akkevietje. 26 [Akkevietje is verbasterd van aqua vita, een gezondheids-drankje. Het spreekwoord drukt dus eenige onaangenaamheid uit.] AKKOORD. Akkoord, mijnheer Van Varelen! [In dit Haarle1nseh spreekwoord wordt ge- IlO v. Eijk lIl, bi, S. " Motz bI. 27. de Brune bI. 486. ti de Brune bi. 360. 12 Tuinman J. blo 334. v. Duyse bl 219. 13 Campen bI. 132. lIeijer bI. 64. SI Camp ... bl,107. 19.dug, 13Dec, Grotero.r. bl.112. de Brune bI. 141J. SartoriUl tm.IX. Ü. Wiuschooten bI. 348. Tuinman I. bI. 171. 1luphonia bI. 518. v. d. Hulst bI. U. WWems UI. 11!6. v, Waeoberge Geld bI. 166, v, Eijk lIl. bi. S. v. Duyse bI. 204. Mulder bI. 430. Modderman bi, 43, Bogaert bi ff7, 6 de Brune bI. 419. 7 v. Waesberge Vrijen bI. M. 8 Sartorius ,Be. VlI. 56. 9 Pro". '8riO',," bI. 10. O'ampen bI. 37. Zegerua bI. 7. 11 Maart. ldinau blo 1.56. Gruterus I. bI.l1!. de Brune bI. 232. Merg" bI. 30. v. Nyenborgh bI. 130. Tuinman 1. bl.17'. Gales bI.UJ. Maga.aCJn 90. Euphonia bI. 624. Everts bI, m. v. Eijk I, "al. 8, v, Durse bi, 4:i8, Guikema 1.10, U Cats bI. 491,509. de Brune bI. 368. NtrrgA bI. 7, ~1. Tuinman II, bi. 107, v, Eijk lil, bl.li9, v. Hall lIl. bi, I. Dogaerl bi. 100. 115 ProtJ •• mala bI. 36. de Bnme bl.373. v. Eijk lIl. bi, I, U Cals bi, 1104, Mergh bi. 14. 17 Oala bi, 041. 18 Kerkhoven bi. M. 19 Evérts bi, 283. st Tuinman I. bI. 128. v. Rijk 11. SlS. ft PrOf1 •• mola bI. 34. Gruterus 111. bI. 161. de Brunebl. ~. iI4 Oampen bi. 40. Meijer bi. 1lO. !lil de Brone bi, 100. Willems VIII, 188, '6 v, Rijk 1I, 9, AKKOORD. zien op een 'Verdrag met zijne dienstmaagd, waartoe een VAN v ARELEN, volgens een regterlij k vonnis, genoodzaakt werd.) Akkoord, Van Putten! [Eerst dacht ik, dat hier gedoeld rverd op den Dordschen hoojäman NICOLAAS VAN PUTTEN, die als een onverschrokken kri}qsheld, op het einde der 13°. eeuw, te.qe'il de Vlamin,' Iers en Brabanders streed. doch later, met zijne stadgenooten, in moeijelij kheid geraakte over een regtsgeding , daar gevoerd, en dat WOLFERTVAN BORSELEN, voogdvanJANI, hun betwistte; - tot mij later, door meer dan eenen Delvenaar, verzekerd werd, dat dit spreekwoord van een' te Delft wonenden timmerman afkomstig is, die alt'tjd van akkoord sprak.] Beter een mager akkoord dan eene vette sententie. 1 Ons leven is een muziekstuk, daar de zwarte en witte nooten ondereen gemengd zijn, om een goed akkoord te maken. ALARM, Het is maar een loos alarm. ALBERT DURER. Dat is een stukje van Albert Durer. 2 [Die iets voortrejfelijks daarstelt , wordt gezegd een stukje te leveren, als de groote Duitsche schilder ALBERT DURER in het beg'in der 16e• eeuw er vele voortbragt. Op het raadhuis te Neurenburg en elders in Duitschland, zoo ook in ons vaderland, dat hij bezocht, worden zijne schilderstukken gevonden.] ALEXANDER. De amazone verwacht eenen Alexander. 3 [Demanhajte vrouw wil een' held tot echtgenoot.] ALGEBRA. Hij heeft er zoo veel verstand van, als een ezel van de algebra. 4 ALGEMEEN. Wie voor het algemeen vecht, die vecht met een houten zwaard. 5 ALIBORUM. Het is meester Aliborum: hij is van alle ambachten, uitgenomen het goede. 6 ALICANTE. Het is geen wijn van Alican te, maar van alle kanten. 7 [Eene klanknabootsende uitdrukking, om eene slechte soort van w~jn aan te duiden, die men voor Spaansche wil doen doorgaan. Men .qeeft erdoor te kennen, dat men de geringe waarde eener bedoelde zaak heejl ontdekt.] ALIKRUIK. Daar zal een dronk op smaken, zei Goosen, en hij at alikruiken met braadvet. S Die zulke dingen doen, die raken in het gat, zei de meid, en zij zag een' man in eene alikruik peuteren. 9 Het is eene alikruik van een' jongen. Zijn dat nu die oesters, daar ge zoo lang van ge- 1 Tulnman I. bl.ll37. Moddennan blo 116. ~ Tllinman Il. bi. 188. v. Eijk 11. naZ. 3. Visscher bI. 214. 3 Oots bI, 463. Witoen KI. 4 Everts bI. 2:U. 9 Follell. 79. 10 FolieU. 307. 11 11 ot, bI. Bl. III Gmterus 111, bI. 163. 13 Gruterus J. bI. 99. 13 ALTAAR. sproken hebt? vroeg de boer aan zijn' landheer, en hij kreeg alikruiken te eten. 10 ALKMAAR. Van Alkmaar begint de victorie! [Alkmaaris de eerste stad, waar men, in1573, de Spanjaarden tot den terugtogt heeft kunn(fR, noodzaken. Dit voor de A lkmaarders zoo roemrucltti. q spreek'woord ontstond sedert, en wordt nog bij eene onverwlMJhte vreugde uitgeroepen.] ALLEEN. De liefde zoekt vier dingen: wijs, alleen, zorgvuldig en geheim. 11 ALLERHEILIGEN. Na Allerheiligen deelt men de varkens uit. 12 (Zie de Bijlage.) ALLERLEI. Allerlei is tweeërlei. 13 ALLOOI. Hij is van al te laag allooi. 14 Iemand voor slecht allooi houden. Zij zijn van één allooi. 15 ALMANAK. Als het schip stoot, is het te laat in den almanak gezien, om het getij te berekenen. Dan staat er eene eclips meer in den almanak. 16 De almanak en de' courant Brengen de leugens in het land. De dood kent geen' almanak. 17 De dwazen hebben altijd regen in hunnen almanak. IS Een almanak, Een leugenzak. 19 Een menschenhoofd is geen almanak. 20 Het is een stukje voor den almanak. Het is geen heilige: hij zal geene roode letter in den almanak krijgen. 21 (Zie de Bijlage.) Hierna beter, zegt de almanak. 22 Hij drukt almanakken. Hij komt nog in den almanak. [Hij wordt nog wel honderd jaar, en heeft dus kans, dat men melding van hem maakt.] ALPHABET. Er zijn meer medeklinkers dan klinkers in het alphabet. Het wordt hem zoo eigen als zijn alphabet (of: Hij kent het als zijn ABC). (Zie ABC.) ALPBONSUS. Dat is eene pruik met Alphonsus, zei de boer, en hij had twee aalsvellen aan zijn haar hangen. (Zie AAL.) ALSEM. Dat is een bitter zoopje, zei Krelis de boer, en hij dronk alsemwijn. 23 Dat is schoone alsem, zei de boer, en hij zag een' bos wouw op het venster liggen. 24 Men moet geen' alsem in den wijn mengen. ALTAAR. Die het altaar bedient, leeft ervan. 25 Het altaar kan den booswicht niet van straf bevrijden. 17 Cals bI. Ml. lS Manvis bI. 123- 19 Modderman bI. 114. 20 Zeepl. bI. 69. III BartoriU8p7'.IX.~. Tuinman I. bl.lIII. v.Du,.. li Camp.,.. bI. 37. MeJjer bI. J8. 6 de Méry HoU. 6. 14 de Brune bI. 79. Gales bI. 38. bl.ll1lI. 7 Tuinman I. bI. 116, 11. bI. 111. v. W_bel1!e Wijn bI. 14. 8 Ca"", ... bI. 73. Folie lI. 384, 13 de Brune bI. 469,463. Sa.rtoriuapr. V. 69, VII. 93, He. VIII. 83, IX. 33. Tuinman I. bi. 359. Gale. bI. 15. Harrebomée 11. blo •• 16 v. Waeaberge Geld bI. 168. St Sartoriua ,ec. V. 64. Tuinman II. bi. 141. 113 Folie 11. iW. " Foüe 11.199. 111 v. d. Hul.t bI. 13. ALTAAR. Hij dekt het eene altaar, en ontdekt het andere. 1 Hij wil het hoogaltaar hebben. 2 Hij zou het van Gods altaar nemen. 3 Komt de duivel in de kerk, dan wil hij op het hoogaltaar zitten. 4 Loop voor den drommel, zei de paap, dan besch .. je het altaar niet. 5 Men zal een ander altaar ontdekken. 6 Om profijt gaat de paap ten altaar. 7 Voor een gebroken altaar zal men geene kaars ontsteken. 8 AMANDEL. God geeft ons wel de amandels, maar Hij wil, dat wij ze zeI ven kraken. Honger maakt raauwe boonen zoet (oj: tot amandelen). 9 Ik pas voor zulke amandelen. AMAZONE. De amazone verwacht eenen Alexander. (Zie ALEXANDER.) . AMBACHT. Alle ambachten smitten. 10 Als niets-doen een ambacht was: dat koos hij. Dat is het ambacht van dikken Michiel: drinken, eten en wandelen. 11 Die een ambacht heeft geleerd, Krijgt den kost, waar hij verkeert. 12 Die het ambacht niet kent, moet geen' winkel opzetten. 13 Die het ambacht verstaat, krijgt het werk, zei Jan de snijder, en hij kreeg in de paaschweken een paar kousen te verzolen (of: eene oude broek te lappen). 14 Die veel ambachten te gelijk leert, leert er zelden een goed. 15 Die zich zijne nering (of: zijn ambacht) schaamt, gedijt niet. 16 Een ambacht is beter dan eigen bezitting. 17 Een ambacht is zoo goed als eigen land. Het is meester Aliborum: hij is van alle ambachten, uitgenomen het goede. (Zie ALIBORUM.) Hij kent vele ambachten, maar bedelen is het laatste. 18 Hij moet er maar een ambacht van maken. 'tIs voor uw huis een vaster balk: Een ambacht, dan een grage valk. 19 14 AMEN. Kuipen is een goed ambacht. 20 Leer weven, zoo kent gij een ambacht. 21 Twaalf ambachten, dertien ongelukken. 22 Vrijen is een leugenachtig ambacht. 23 Zoo smids dochter niet met een' van het ambacht trouwt, dan is het ten minste met een' kolendrager. AMBACHTSMAN. Als een ambachtsman niet liegt, dan gaat het bern niet wel. 24 Ambachtsman, graafsman. 25 Een ambachtsman op zijne voeten is grooter dan een edelman op zijne kniën. A~lBASSADE. Boden en ambassaden zijn op alle plaatsen vrij. 26 Hij gaat, daar de paus (0/: keizer) te voet (oj': zonder lakkei) gaat (0): geen' ambassade kan zenden). 27 (Zie de Bijlage.) AJ.\olBT. Ambten en posten hangen niet aan den boom, maar wel aan den kruiwagen. 28 Die het ambt kan, krijgt het verstand daartoe. 29 (Zie de Bijlage.) Geen ambt zonder nijd. 30 Het ambt geeft kappen. 31 Het ambt toont den man. 32 Hij wil den burgers ambten bezorgen. Iemand tot een ambt kruijen. Is het ambt smerig: elk een vlamt er op. 33 Men roept geene vrouwen tot een ambt. 34 Nooit ambt je zoo klein, of het is beter dan geen. 35 (Zie de Bijlage.) Wat de man kan, Wijst het ambt an. 36 Zij hebben niet wel gedaan, dat zij hem tot zulk een groot ambt (of: regiment) verraden hebben.37 Zulk een ambt, zulk een leven. AM ELIA. Roer je gat, Amelia ! 38 AMEN. Amen, zei de koster, en de kerk was uit. Het is een jabroêr (of: amenzegger). 39 Het is zoo waar als amen. 40 Hij slacht den koster (of: Het is een goede koster) : hij zegt amen. 41 Houd uw kinnebakken, en als de hond vijst, zeg: amen (o)': dat is mijn). 42 1 MotzbI.29. ! Tuinman H. bI. 246. I. bl.26l, Il. bI. 153. Folie 11. 464. Meijer bI. 2-1. Modderman bI. 62. Bogaert bl 81 26 Servilius bI. 96. de Brune bI. 366. 27 MQtz bI. 23. Oampen bI. 125. B Servilius bI. 241., ~42. de Bruoe bI. 75, 461, 466. Merg" bI. 25. Sartorius pro IX. 81, ,ee. H. 43, tert. lIl. 67. TuinmanlI. bI. 115. v. DuysebI. 207. 4 Cats bi. 451. Tuinman J. bi. 167,325. v. Zutphen DuiveZ bI. 417, 704-705. v. Eijk Il. nal. 23. v. Duyse bI. ~30. Modderman bi. 131. Bogaerl bI. 79. lS Folie I. 144. 6 Tuinman 11. bI. 128. 7 Oampen bI. 131. a Cats bI. 467, 531- 9 Provo ,mala bI. 24. Servilius bi. 170, to3. C'am~ pen bI. 19. eats bI. 544. de Brune bI. 193, 19lJ, 417. Mergk bI. 26. Sartorius lee. X. 34. Tuin~ man bI. 98~ J. bI. 97. Lublink Verh. bi. 98. Ma. garijn 16. v. Zutphen 11. bI. 38. Kerkhoven bI. 15:1. Meijer bI. 10. v. Eijk IU. bI. 40. Schrant bI. 276. Modderman bI. 5, 80. 10 Prof). ,mOla bI. 4. 11 de Méry Hoil. 10. U Cats bI. 501. de Brune bI. 62, 383. Willems IU. 63. Bogaert bI. 106. 13 de Brune bI. 383. Tuinman J. bI. sen. Modderman bI. 79. Bogaert bI. 81. 14 camp.n bI. 00. v. Nyenborgh bI. 130. Tuinman 15 Campen bI. 19. 6 Maa1·t. 16 Sept. Gruterus I. bI. 100. Cats bI. 421. Tuinman H. bl.169. :Mod· derman bI. 133. Bogaert bl. 81. 16 Servilius bI. 241·. Tuinman I. bI. 347, Il. bl~ 102. 17 Vrijmoedige bI. 86. 18 Oampen bI. 19. Meijer bi. 10. 19 Cat, bI. 461. 20 Winschooten bi. 130. m. Campen bI. 131. Zegerus bI. 38. Gruterus I. bI. 113. v. d. Venne bI. 271. Winschooten bI. 354. Tuinman I. bI. 127. Jan. 14. ~ Campen bI. 19. 6 Maa1·t. 16 Sept. Gruterus I. bI. 120. Cats bI. 4iU. Mergk bI. 40. Sartorius bI. 117. Tuinman J. bI. 127, Il. bI. 169. Jan. 13. Gales bl.40. Martinet 57. ReddingluI 6. E'Upnonia bI. ms. v. d. Hulst bI. 49. Koning bI. 37. Kerkhoven bI. 156. Zeepl. bI. 77. v. Waesberge Geld bI. 170. Gedachten bI. 754. Modderman bI. 82. Bogaert bI. 81. !IS TuinmRD I. bI. S2. Mei 2. v. Waesberge Vrijen blo fii4. Mulder bI. 436. ModdennaD. bI. 43. Bogoert bI. 17. S4. Sartorius tert. II. 4. !l5 Sartorius pro VII.lOO. ~ Scheltema I. bI. 1. Modderma.n bI. W. 29 de Brune bI. 155, 156. Tuinman J. bI. 957. Rabener bI. 23--42. Willems II.12. Kerkhoven bI. ;7. N. BI/jg. 20. Modderman bI. m. 30 Gruterus lIl. bI. 146. 31 9f! .Aug. Gruterus J. bI. 93. 32 9 Aug. Gruterus J. bI. 93. Man bI. 333- 33 de Brune bI. 154. 34 v. Hasselt bI. 4. 35 Gruteru, lil. bI. 164. 369 Aug. Gruterus 1. bI. 122. de Brune bI. B,I62, 392. 37 Oampen bI. 59. as Witsen~. 39 Oampen bI. 26,107. M Brgn. bi. 2-1. Sartorius aec. J. Dj, VIl. 88. Tuinman I. bi. 31, nal. bI. 11. v. Eijk b1.11. 40 Serviliu8 bI. 96, 11S·. Campen bI. nl. Sartorius pro VUl. 57. V. Duyse bi. 217. 41 C'ampen bI. ]07. Tuinman I. bI. lU. Meijer bI. 51. v. Duyse bi. 216. 411 Sartortu. t6T1. In. 74. 'l'uinman 1. ".1. bI. 11. AMEN. Ik zeg daar amen toe; de koster een' braspenning. 1 Van eeuwigheid tot amen. 2 AMERU. Het is in een amerij gedaan. 3 [Amerij voor ave Maria. Het spreekwoord doelt dus op een' kleinen tijd, daar een ave Maria spoedig gelezen is.] AMERSFOORT. Dat zei juf vrouw Drilbil ook, toen ze het met die van Amersfoort glijën liet. Die vent was goed, den kei van Amersfoort te slijpen. Hij was van den Amersfoortschen kei genezen. 15 Hij weet nergens van: hij komt van Amersfoort. 4 Hij zou zijne diamanten tot Amersfoortsche stee-. nen maken. [Als een ,qedenkteeken op den met Portugal in 1661 Qesloten vrede, had de magistraat van Amersfoort, op een pedestal, een' grooten l~ei ten toon gesteld. Het vo(qende jaar vest'igde de AmersJoortsehe edelman, Jhr. EVERA.RD MEYSTER, zieh in de stad Utrecht, en deed er, in de toen nieuw aangele,qde Van Buerestraat, behalve een' overvloed van sieraden en Latijnsche spreuken, in den gevel van zijn huis, boven het poortje, tussclten den stal en het huis, een' keisteen inmetselen, een zinnebeeld van het overwinningsteeken zijner vaderstad. JJeze straat is sedert spottender wijze Keistraat genoemd, .qelijk tot den huidi,qen da,qe de kei niet verre van het naambordje te zien is. Kei heeft de beteekenis van zot; maar liever vind ik de ajleiding in het ,qenoemde vredeteeken dan in den Romeinschen keizer CAJUS CALIGULA, naar wien, volgens TUINMAN (in zijne Fakkel der N ederduitsche Taaie, op het n'oord kei), "zyn weder.gade een KAl, een tweede KAJDS" zou ,qenoemd zijn. Van dezen A mersfoortschen kei, den koningskei , den kei (zot) der keijen (zotten), vinden de spreekwoorden op dit onderwerp verklaring.] AMMELAKEN. Als de man van huis is, is het ammelaken verloren. A MOL. Dat stukje speelt uit A mol. (Het is eene treuri.qe geschiedenis: bijv. wanneer de man zijne vrouw slaat, en deze zit te schreijen. ] AMOS. Ik ben, zegt Amos, geen profeet, Maar herder, die niet veel en weet. 5 [JJe eigen woorden van den prifeet vindt men: Amos VII: 14. Het is een spreekwoord ter beschamin,q van den op zijne wetenschap zich verhoovaardigenden mensch.] A1I1PHIBIE. Het is een amphibie. ANKER. AMSTERDAM. Amsterdam heeft lucht noch water goed. Grootebroek ligt bij Enkhuizen, gelijk Buiksloot bij Amsterdam. 6 Het is schelvisch, die van Utrecht naar Amsterdam is gebragt. 7 Het lijkt zooveel als Amsterdam op een kommeBe soep. Hij is op de Amsterdamsche beurs geweest. Ik sprak met u van Amsterdam, en gij antwoordt mij van Rotterdam. 8 Wanneer Amsterdam mijn was, zoo wilde ik het te Utrecht verteren. 9 Wie lust er een stukje Amsterdamschen koek, vroeg Gerrit, en hij presenteerde een blokje, in een papier gewonden. 10 ANGEL. Daar blijft al een angel steken. 11 Daar ligt een angel achter. 12 L Men heeft gemeend, dat de hier bedoelde angel in het gras moest schuilen; doch dit is het geval met de adder, Zie het spreekwoord daarvan op blo 10. Over het vóór en te.qen in deze raaàjJle.qe men het Magazijn van N ederlandsche taalkunde, JJeelI, blo 137, 138 en 207 -210, en JJeellI, blo 49-52, 101, 102 en 144.] De angel trekt wel onwillige visschen uit het water. 13 (Zie de Bijlage.) Eene bij zonder angel maakt geene honig. Geen bijtje, of zij heeft een' verborgen angel. Groote visschen gaan met den angel door. 14 Is de bij haar' angel kwijt, Sterft zij dra van enkel spijt. Vrouwen zijn de angels, om mannen aan te vangen. Zij krijgt hem aan haren angel. ANGST. Als de angst hoogst is, dan is Gods hulp allernaast. 15 Angst en vreeze doen den oude loopen. 16 Die angst heeft van de bladeren (qf: alle bladeren ontziet), die jage (of: ga) niet in het bosch. 17 (Zie de Bijla,qe.) Hij sterft van angst. 18 Hij weet van angst niet, in welk gat hij het gieten zal. Keur baart angst (of: Die de keur heeft, heeft de kwel). 19 (Zie de Bijlage,) Misdoen is angst. 20 Van angst zou hij zich de broek besch ..... 21 ANJER. Dat is een anjer, zei de boer, en hij at vijgen. Dat is een anjer, zei de boer, en 't was een tiloos. ANKER. Alle grond is geen ankergrond, 22 Beter nog een anker kwijt dan het geheele schip. 23 Dat is flink, zei Gerrit de smid, en hij draaide een anker zonder ijzer. 24 Die wist, of hij eenen vasten grond had, eer hij 1 Sart-orius ,ec. VU. 88. Tuinman J. bI. 31. ~ v. Rijk bI. 17. 12 Tuinman I. bi. I, 343. Reddingius bI. 93. 'Mulder bI. 414. 18 SartoriuB pro IX. 72. 19 Oampen bI. 112. 5 Jan. Gruterus J. bI. 99. de Brune bI. 494. Tuinman J. blo 226, 11. bI. 98. Euphonia bI. m. Meijer bI. 54. a Tuinman I. bI. 34], 11. bI. 200. 4 Campen bI. 5. Ij de Brune bI. 62. 6 Mergh bI. 22. v. Nyenborgh bI. 134. 7 v. Eijk 11. na~. bI. 59. 8 de Brune blo 34.. 9 Oampen blo 46. 10 Folie II. 414. 11 C.mp ... bi. 45. 13 Zegerus bI. 16. S5 Jun}. Gruooms I. bllO'. de Brune bI. 339. Mergh bI. 8. Tuinman J. bI. !OO. 14. Tuinman J. bI. 131. 16 Prot!. seriola bI. l. Zegerus bI. 5. Gruterus 111. blo 124. de Brune bI. 151. Guikema 11. 4.0. 16 Provo serwsa bI. G. Grut.er.i.. lIl. bI. HlS. 11 PrtW. ,BTioBa bl.16. Mob bI. 67. Gruterw 111. bi. 134. de Brone bl.l7S. MeiJer bi. 9ll. Harrebom< ieIl.4. 90 13 Jan. Gruterus I. bl.115. Sartoriuuec. IX. 9t. 1I Sartoriu. pro IX. 71. 519 v. Rijk I. nat. bI. 3~. Mulder bI. 410. sa de Brune bI. 435. lij Folie Il. 374. ANKER. zijn anker liet vallen, die was de slechtste schipper niet. 1 Een anker toe laten gaan. 2 Ergens ten anker komen. 3 Goede ankergrond is de beste grond. 4 Het anker gaat meê. 5 Het anker is blind. 6 Het anker is doorgegaan. 7 Het anker kentert in zijne zelling om. 8 Het anker onzer hoop is in een' vasten grond gehecht. 9 Het anker slepen. Het anker slipt. 10 Het anker vangen. 11 Het anker voor den boeg vieren. 12 Het is goed, twee ankers tot zijn scbip te hebben. Hij gelijkt de ankers, die altijd in bet water zijn, en nooit leeren zwemmen. 13 Hij baalt zijn anker t' huis. 14 Hij beeft het anker acbter de kat gezet. 15 Hij heeft klaar anker. 16 Hij is ons eenig plechtanker. 17 Hij is op een anker t' buis gekomen. 18 Hij is zoo vet als een Spaansch anker (0]: een ankerstok). 19 Hij laat er zijn anker vallen (0]: Hij legt er zijn anker neêr). 20 Hij ligt het anker. 21 Hij ligt voor zijn laatste anker: 22 Hij maakt. van zijn' neus een anker. 23 (Zie de Bijlage.) Hij moet zijn anker kappen. 24 Hij rijdt op twee ankers. 25 Hij spoelt van zijn anker. Hij werpt het anker uit. 26 Hij zal voor het anker optornen. 27 Hij zal het anker korten. Hij zet het anker op. 28 Hij zit zoo vast als een schip, dat voor twee ankers ligt. Ik stel mijne hoop op het anker, zei de man, toen het scbip verging. 29 Laat uw anker zinken, en wacht eenen voordeeligen wind af. 30 Op een aIjker te land komen. 31 Voor bet anker drijven. Voor anker leggen. 32 IU. Bogaert bI. 5ló. 16 Voor een anker komen. 33 ZUn anker houdt niet: hij zakt af. 34 Zijn laatste anker is gebroken. APOSTEL. Hij loopt met het half ankertje op den rug. ANNA. Het riekt naar muskus, zei Anna, en haar kind had baar bek .... 35 Hij is ermede verlegen, als Anna met hare moêrs (of: mans) ziel. 36 Twee Grieten en ééne Anne Kunnen den drommel uit de hel bannen. 37 ANNAS. Van Annas naar Cajaphas. 38 ANTWERPEN. De kraan-paarden van Antwerpen zouden dat niet vervoeren. 39 Hij heeft aan eene Antwerpsche markt genoeg. 40 ANTWOORD. Dat is een Schotsch antwoord. 41 Die kinderen uitzendt, krijgt kinderen antwoord. 42 Eene verloren vraag is geen antwoord waardig. 43 Een zacht antwoord stilt den toorn. 44 [Dit spreekwoord is genomen uit Spreuk. xv: 1.] Het beste antwoord is zedig zwijgen. 45 Hetzijn vele woorden, die geen antwoord hebben. 46 Na den eisch komt het antwoord. 47 Op alle reden (ook wel: woord, 0]: vraag) dient geen antwoord. 48 (Zie de Bijla.qe.) Op zotte vragen zotte antwoorden. 49 Zoete aanval maakt zoet antwoord. (Zie AANVAL.) ZOO groet (of: vraag), zoo antwoord. 50 (Zie de Bijlage.) APERU. Het is maar aperij (of: apenspel, ook wel: apenkooI). (Zie AAP.) ApOSTEL. Er moeten zoowel martelaars als apostelen (of: profeten) zijn. 51 Het is een rare (oj': ruige) apostel. 52 Het is een theologus (advocaat, raadsman, 0]: getuige) als Judas een apostel. (Zie ADVOCAAT.) Het zijn niet allen apostelen, die wandelstokken dragen. Hij beeft kleine apostelen. 53 Hij is op zijne apostel-paarden gekomen. 54 1 Merg" bI. 14. !I Witsen bI. 490. 3 Winschooten bI. 7. tI Winschoo!en bI. 138,1lO8. v. Eljk I. bI. 50. S9 v. Rijk J. nal. bi. !U. 41 Winschooten bI. 287. Tuinman I. bI. 314. 4lI Mergh bl.l!. 43 Gruterus lIl. bI. In. de Brune bI. 367. MelJer 4 Winschooten bI. 9. v. Rijk I. naZ. bI. 35. bI. 104. IJ Winschooten bI. 60. 6 Witsen bI. 493. Winschooren bI. 8. 'I Winschooten bI. 60. Tuinman I. naZ. bI. n. d'EBCUry bi. 21. v. Eljk I. bI. ~g. HuIder bI. 4til. JlIodderman bI. 106. 8 WItsen bI. 493. 9 Winschooten bI. B. v. Bijk I. bI. 51. 10 WItsen bI. 493. 11 Wilsen bI. 483. IS Wilsen bI. 483. 13 Motz bI. 29, 74. v. Eijk J. blo U. 14 WUsen bI. 483, OIO. Wlnschooten bI. 90. 13 Wlnachooten bi. 8, lOl. Smid. XIII. v. Kijk I. bl.~, naZ. bi. S,. 16 v. Eljk I. nal. bI. 2Il. 17 v. Rijk I. bi. ril, naZ. bI. 14. 18 Oampen bI. 7.0. 19 8(LrtoriuI ,ec. VI. 1. Wltsen 45. Winschooten bI. 8,9. Tuinman I. bL 313. v. Rijk I. bi. M, nal. bl.llI. 10 W1nachooten bI. 8. v. Eljk I. bI. §l, 11 • ..al. bI. sa WinlJChooten bI. B. Tuinman I. bI. Uist. Dec.1!. Folie J. 61. v. Rijk J. bI. ~9, nat bI. 23. v. Waesber&: e W(fll bI. It!. Mulder bI. 426. !4 Winschootm bI. 908. v. Eijk I. nal. bI. 24. ~ de Brune bl. ;51,118. Winschooten bI. 1, gOB. SS Manvis bI. 123. Modderma.n bI. 106. 17 Wilsen bI. ~14. SS Witoen bI. 483. S9 v. Nyenborgh bI. 130. SO Bogaert bI. 153. SI Winschooten bI. 8. 32 Wioschooten bI. 7. 33 Witaen bI. 514. 34 v. Eijk I. naZ. bI. 91, 14. 35 Folie 11. 121. 36 Tuinman I. bI. (}6. v. Eijk 11. naZ. Sl. v. Wae&berge YriJon bI. Ga. Barrebomt!e I. 6. Hodde ... man bI.lml. 37 Harrebomée I. bi. 386. 38 Sartorius lIC. V. 7J. 39 ServiUus bI. 196 •• 40 BerviIiUl bl.ll'll. 44 lts Mei. Gruterus I. bI. 1S4, lIl. bI. 142. de Brone bI. 101. Heijer bI. 81. 45 v. d. Venne bI. 61. 46 Prol1. 86f"ÏO,a bI. 43. 47 Gruleru.UI. bI. 163: Heijer bI. 81. 48 Mot, bI. 74. Camp'" bI. 98. Zegems bI. 49. B9 Mei. Gruterus 1. bI. lIB. de Brune bI. 472. Mergh bI. 38. Tuinman I. bI. 111. Hoeuftt bI. 64. B.lberlama bI. 30. W .... nbergh 11. bI. 113. Heijerbl.14. 49 Mou bI. 13. 60 Pro'U. ,eriola bI. 22. ServiUus bl.l8l.. O'am.pen bI. 91. Zegerus bl.~. Ui, S6 Mei. Gruterus I. bI. lOG, 125. de Brune bI. ~",O,367. Merg'" bl.46. Sartoriuspr. I.6J,Iec.X. 79. TuinmanII. bl.toB. G1 Anton bI. 60. ~I v. Eljk bI. W. 63 v. Eijk U. 46. v. Duyae bl.IU. v. Eijk bl.!3. ~ Everla bI ••. v. ElJk 11. bi. 'IJ. v. Eljk bI. !3. APOSTEL. Hij moet vertrekken per pedes apostolorum. Troost u met apostel Gerrit: dien is het ook overkomen. ApOSTEMA. Twee verdrietelijkheden maken één aposterna. 1 Zeven veesten maken één apostema. 2 ApOTHEEK. Hij is de geheele apotheek al door geweest. Nu, dat is wel uit de apotheek (of: bij den apotheker) gehaald. ApOTHEKER. Als de zieken dun k ...•. , Laten zij de apothekers bakken. Dan zou men in apothekers onkosten vervallen. 3 De apothekers willen onder de dokters gerekend zijn. Die des morgens gaat bij zulk een' apotheker, Is des avonds dronken: dat is zeker. 4 Een apothekertje, dat aardig is, Maakt van een' stuiver, dat het een' gulden waardig is. Een gesloten lijf doet den apothekers-winkel open. Het is beter te gaan bij den bakker dan bij den apotheker. Het is een apothekers-drankje. Het lijkt wel een apothekers-winkel. In een smidse wat te raken, Bij apothekers wat te smaken, In een spoken-boek te lezen, Kan niet dan met hinder wezen. 5 Nu, dat is wel uit de apotheek (of: bij den apotheker) gehaald. (Zie APOTHEEK.) ApPEL. Als het appeltje rijp is, valt het van zelf. 6 Appels loopen op gouden beenen. Bij hem haalt men zoowel appelen als peren. Dat is een appeltje voor den dorst. 7 Dat zijn de appelen van Tantalus. [.Dat is : zulke vruchten, die men aanschouwt, zonder ze immer te kunnen magtig worden; gelijk de mythologie TANTALUS veroordeelt, tot aan de kin 'in het midden van een water te staan, dat zakt '/Vanneer hij bukt, om daarvan te drinken, - terwijl hij omringd is van vruchtboomen, welker takJien terugwijken, als hfj ernaar grijpt. In het 'midden van den overvloed lijdt hij hon.qer en dorst.] De appelen vallen van de boomen. De appel valt niet verre van den stam. 8 De boom draagt voor zieh zelven geene appelen. Deze appeltjes hebben gouden stelen. Die appels voert, appels eet. Die met appels vrijt, wordt met klokhnizen betaald. 9 17 APPEL. Die zijn ligehaam bewaart, bewaart geene rotte appelen. JO Eeu appel, schoon en lang van duur, Is dikwijls wrang en bitter zuur. 11 Een appel~je te grabbel werpen. 12 Een menseh is geen zure appel: hij wil wel eens wat hebben. Een rotte appel in de mande, Maakt al de gave fruit te schande. 13 Een zoete appel is te laf, - een zure te wrang. Eet ge een ei, zoo doe een' dronk; Eet ge een' appel, doe een' sprong. 14 Geen schooner lied, sinds Adam in den appel beet. (Zie ADAM.) Het appelmannetje komt om zijn geld. 15 Het appeltje lacht hem toe. Het appeltje smaakt gemeenlijk boomig. lû Het is een appelkoning. 17 Het is een appelkrijg. 18 Het is eene mand met rotte appelen. 19 Het is somtijds beter eenen appel gegeven dan gegeten. 20 (Zie de Bijlage.) Het schip met zure appelen is in aantogt. (Zie AANTOGT.) Het zijn zooveel (of: zulke) appels als peren. 21 Hij gaat van den appelboom tot den perenboom. 22 Hij geeft hem een appeltje, om mede te spelen. 23 Hij heeft een gezigt als een appeltje. (Zie AANGEZIGT.) Hij is el' gezien als een rotte appel bij eene fruitvrouw. 24 Hij is er zoo schielijk af te krijgen, als eene zog van eene appelmand. 25 Hij is met een ei gewonnen, en met een' appel verloren (of: verteerd). 26 Hij kiest eijeren (of: appels) voor zijn geld. 27 Hij laat zich geene knollen (flf: appels) voor citroenen verkoopen. 28 Hij loopt erbij voor spek en boon en (rif: spek en appels). 29 Iemand het hoofd zoo murw slaan als een' verrotten appel. 30 Ik heb een appeltje met u te schillen. 31 Kook de eijeren zoo net van pas, als Geertjes moei appelbrij. Koop er appelen voor. 32 (Zie de Bijla.qe.) Men kan dat voor een ei of een' appel krijgen. 33 Men moet de appels niet plukken, voor dat ze rijp zijn. Men moet door een' zuren appel heen bijten. 34 (Zie de Bijlage.) 1 Oampen bI. 130. Meijer bI. 63. 2 Motz bI. 71. 3 Everts bI. 349. lems VIII. 98. HomstI'a, 19, Vri,Jmoedi!l6 bI. 78. v. Eijk IU. bI. 34. Modderman bI. 5, 137. Bogaert bI. 68. Raven lIl. 24 v. Eijk lIL bI. 3~. '-15 Folie I. 284. v. Eijk IJ. nal. bI. 58. de Jager BiJdr. bI. 117. 1fodderman bI. 112. 4 Tuinman I. bI. l.2O. v. Waesberge W\fn bI. 15. 5 Cats bI. 480. 6 11 Maart. Gruterus I. bI. 93. 7 Everts bI. 348. Kerkhoven bI. 56. v. Eijk UI. bI. 34. Manvis bI. 124. Bogaert bI. 105. a Lublink Verh. b1.111. Löhr 4. Wi""iertt. bI. 47. v. d. Hulst bI. 91. v. d. Willigen 11. v. Eijk lIl. bI. 34. Modderman bI. 122. 9 eats bI. 469. Mergh bI. 11. Tuinma.n I. ""aZ. bI. 12. Gales bI. 18, 24. v. Waesherge Vrijen bI. 63. v. Eijk IJl. bI. 35. 10 Tuinman I. bI. 319, Il. bI. 97 . .A.nton bI. 33. n !t1odderman bI. 76. 12 Saroorius sec. V. 44. Tuinman J. bI. 15. v. Zut· phen I. 21. v. Sandwijk 18. 13 Cats bI. 409. de Brune bI. 424, 425. :b!agh bI. ri5. Tuinman I. bI. 141, II. bI. 89. Löhr 7. Wil· 14 eats bi. 545. de Brune bI. W5. Mergh bI. 36. Tuinman II. bI. 31. Ui Tuinman J. bI. IU!, 127, 302. Notl.3I. Marlinet 25. Euphonia bi. 524. v. Eijk 111. bI. 35. Modderman bI. ~lS. v. Sandwijk 26. 16 Provo serio,a bI. 18. 30 Jan. Groterus 1. bI. 93. Cats bI. 425. Sal'torius pro IX. 95. Tuinman IJ. bI. 69. Bogaert bI. 64. 17 Servllius bI. 56. 18 Tuinman I. b1.16. 19 Tuinman J. bI. 346, Il. bI. 89. 20 Campen bI. 39. 21 April. Gruterus J. bI. 110. Sartorius tert. Hl. 59. Tuinman J. bi. 135. Meijel' bI. 19. v. Eijk IU. bI. 35. Bogaert bI. 98. ID Tuinman J. bl.IU. v. Eijk lIl. hl. 35. 22 Motz bI. 35. 23 Campen b1.102. Sartoriustert.I.6!. Meljerbl.48. 26 Oam,pen bI. 43. Meijer bI. 21. ~ Tuinman I. bI. 53. v. d. Hulst 111. v. Eijk Il. bI.18. v. Waesberge Prijen bI. 65. v. Eijk lIl. bI. 3S. Modderman bi. 146. 28 Tuinman J. bI. 132, II. bI. 19. Folie J. 107. Gales hl. 23. Everts bI. 233,348. v. d. Hulst bI. 14. Kerkhoven bI. 55. v. Wae~berge Geld hl. 16]. v. EijkIlI. bI. 46. GuikemaI.20. Manvis b1.123. Modderman bI. 4, 95. Bogaert bI. 110. 29 v. Eijk 11. nal. 71. Gedachten bI. 756. 30 Sartorius pr. VIII. 5. :n Tuinman I. bI. 110. v.EijkII.b1.20,III. b1.104. 32 aampen bI. 71. 33 Tuinman I. bI. 53,112, 113,229. v. d. Hulst I. v. Waesberge Geld bI. 161. v. EUk H. bi. 17. 34 Tlllmran 1. 1;1.2. v. F.ijk 111. bI. 34. v. Duyse bI. 197. l\lcJ..lC'rman b1.146. Dogaert bI. 19, 107. 5 APPEL. Mijne appelenverl'otten niet. 1 Onze quaestie is niet om een' appel of een ei. 2 Onzes Heeren appeltje ontnemen. 3 Schoone appelen zijn ook wel zuur. 4 'I'wee appelen met éénen stok afwerpen. 5 Van de eijeren tot de appelen. 6 Voor al die zure appelen geeft hij hem nu weder een zoet neefje. 7 Wij appelen zwemmen, zei de paardenkeutel. 8 Zij viel in appelflaauwte. 9 ApPÈL. Van zulk eene dispositie valt geen appèl. 10 ApPETIJT_ Al etende wast de appetijt. 11 De appetijt en hongersnood Vonden nooit kwaad brood. 12 Goede appetijt doet wel eten. Hij eet vast wat, om appetijt te krijgen. Nieuwe spijze maakt nieuwen appetijt. 13 ApPOINTEMENT. Beter een kwaad (of: mager) appointement (qf: vergelijk) dan een goed (of: vet) proces. 14 Hij vaart voor appointement. 15 APRIL. Altijd komt Paschen in Maart of April. 16 ApriIletje zoet Geeft nog weleens een' witten hoed.17 De Mei (of: Lente) koel en nat, Koren in het vat (qj: Als de Mei is koel en wak, Brengt ze koren in den zak, ook wel: Maart droog en A pril nat, Geeft veel koren in het vat). 18 (Zie de Bijlage.) Die zich zelven wel bemint, Wachte zich voor Maartsclle zon en Aprilschen wind. Een drooge Maart en natte April Is den boeren naar hunn' wil. J9 (Zie dc Bijlage.) Het is een April-gek. Het is een Aprilletje. M aart Roert zijn' staart; Maar April Doet, wat hij wil. 20 Op den eersten April Zendt men de gekken, waar men wil. 21 Vrouwen-gemoed, heeren-gunst, April-weder en het kaatsspel veranderen dikwijls. 22 Wat Maart niet wil, Dat neemt April. Zoo menige vorst in Maart, zoo menige danw in April. 23 ARBEID. Arbeid is kwaad arbeius loon. 24 Arbeid moet den eetlust maken. 18 AREND. Arbeid verwarmt, Luiheid verarmt. 25 Arbeid zonder arbeid, zei de k wan t tegen de meid. 26 Biecht zonder rouw, Vriend zonder trouw, Gebed zonder eenigheid: 't Is al verloren arrebeid. 27 Dat is arbeid, zei bakert je Butters., en zij schilde en peuzelde een zont scholletje. 28 Dat is paarden-arbeid. 29 Dat met arbeid verkregen is, wordt met min bezeten. 30 Die den kost wint ter zaligheid, Besteedt hier wel zijn' arrebeid. 31 Gedwongen arbeid valt altijd zwaar. 32 Geld (of: Loon) verzoet den arbeid. 33 Gewillige arbeid is maar half werk. 34 God verkoopt wetenschap voor arbeid, eere voor gevaar. 35 Het is reuzen-arbeid. Het lijkt wel verloren arbeid, zei gekke Dries, en hij wilde de zee leêg scheppen. 36 Hij plukt de vruchten van zijnen arbeid. 37 Hij riekt naar arbeid. 38 Kleiu geld, kleine arbeid. 39 Kunst wordt door arbeid verkregen. Lust maakt den arbeid ligt (of: Lust en liefde tot een ding, Maakt de moeite zeer gering). 40 Niets zonder arbeid. 41 Nog beter is het, verloren arbeid gedaan, dan in ledigheid zich te verliezen. 42 Rust is eerst zoet na den arbeid. 43 Tot Gods hulp behoort arbeid. 44 Wat men gaarne doet, dat is geen arbeid. 45 ARBEIDER. Des avonds kent (of: prijst) men den arbeider, en des morgens den waard. 46 De trouwe aI'beider moet den trouwen arbeider niet in den steek laten. 47 Een arbeider is zijn' loon waardig. 48 AREND. Dat zou een arend zijne jongen niet geven. 49 De arend is een uil geworden. De arend klaagde, met den bout geschoten te zijn, welks veren uit zijne wieken gevallen waren. De dwaasheid heeft arends vleugelen, maar uils oogen. 50 Des arends onvermoeide vlugt Dringt zelfs ook door een stijve lucht. 51 De visschen bewonen de diepten der zee, de arenden zweven in de lucht, - men kan de eerste 1 Sartorins pr. IV. 43- 2 Servilius bI. 76. 3 v. Duyse bI. ~08. Hl. bI. 56. v. Hall I. blo 8. Modderman bI. 120. 00 eats bI. 516. v. Rijk lIl. bI. 55. v. Hall III. bI. 5. 21 Tuinman I. bI. 185, nal. bI. 31, Il. bI. 82. 35 Oats bI. 452. de Brune bI. 135. 36 Folie II. 418. 37 v. Eijk lIl. bI. 30. 4 Zegerus bI. 50. de Brune bI. 485. Merg'h bI. 38. 38 Serviliu5 bI. 71. Tuinman I. bI. 365. 5 Zegerus 3e, dr. bI. 66. 6 Servilius blo 2. 7 Sactorius tert. IV. 4. 8 Tuinman 1. bI. 112, 349. ·9 v. Hall I. bI. 9. 10 Gales bI. 40. 11 de Bmne bI. 9. Mergh bI. 1. 12 de Brune bI. 10,49. Mln'uk bI. 8. 13 Gruterus lIl. bI. 164. 14 Mel"gh bI. 4. Tuinmau J. bI. 225. MagaziJn 51. Fakkel bI. 194. 16 Winscbooten bI. 9. 16 Motz bI. 78. Gruterus lIl. bI. 166. 17 v. Eijk lIl. bI. 56. 18 Gruterus lIl. bI. 156. Sartorius pro I. 80. Tuinman Il. 95. v. Rijk Il. nlrl. bI. VIII. v. BruIII. bI. 5, 6. l\:Iodderman bI. l:lO. 19 ue Brune bI. 50. Lublink Verk. bI. 114. v. Eijk 22 O'mnpen bI. 36. de Brune bI. 440. LasseniusXV. Meijer bI. 18. !3 Mot& bi. 66. 24 28 Maart. Grutirus I. bI. 93. de Brune bI. 4841 493. 26 Hornstra 3. Modderman bI. 83. !!6 v. Nyenborgh bI. 132. 27 Mergh bI. 4. 28 Folie I. 12. 29 Servilius bI. 127. Sartorius tert. 1.79. 30 Cats bI. 42:~, 466. 31 Mergh bI. 10, 23. v. Nyenborgh bI. 129. 32 de Erune bI. 132. 3326 Maan. Gruterus I. bI. 113, lIl. bI 133. v.d. Venne bI. 64. de Drune bI. 484. Mergh bI. 20. Tuinman I. bI. 322, IJ. bI. 114. B. Stud#lerk. I. bI. 255. Bornstra bI. 76. 34 v. d. Venne bI. 179. de Brune bI. 134, 137. Tuin· man 1. bI. 244. Martinet bI. 85. Reddingius bi. 18. Willems UI. 93. Wassenbergh UI. bI. 98. 39 Zegel'us bI. 7. Mergk bI. 30. 40 26 Maart. Gruterus J. bI. 113. de Brune blo 3, 38, 340~ 477,484. MagazijnM. Wijsheid bI. 138. Vrijmoedige bI. 86. Modderman bI. 45. 41 ~lergh b1. 35. 42 v. d. Venne bI. 215. 43 Vrijmoedige bI. 86. 44 Provo Be1'io8a bI. 42. Ze,a-erus bI. 59. S.Dee. Gruterns I. bI. BlO. Cats bI. 475. de Brune bI. 136, 479. Tuinman I. bI. 3J9. v. Duyse bI. 202. 45 Mergh. bI. 7. 46 Moh bI. 6. Cats bI. 457. 47 Everts bI. 232. 48 Gruterus lIl. bI. 126. v. d. Venne bI. 2i5. de Brune bI. 134. v. WaesbergeGeld bI. 170. v.Eijk bI. ]3. l\fodderman bI. In. 49 Campen bI. 22. Meijer bI. H. 00 Cats bI. 511. de Brune bI. 421. Bogaert bI. 82. 51 Cats bI. 466. de Brune bI. 317, iHS. AREND. met een' haak, de laatste met een' pijl treffen; maar 's menschen hart is op geringen afstand niet te doorgronden. (Zie AFSTAND.) Een arend brengt geene duiven voort. 1 Een arend vangt geene vliegen. 2 Hij vliegt met arenrlsvleugelen voorbij. 3 Hij zal de arenden te baat krijgen. Hij ziet met arendsoogen rond (of: om). 4 Laat de dooden rusten, zei de arend t'lt de raaf, en hij verslond eelle levende duif. 5 (Zie de Bijlage.) Men belooft hem de klaauwen van den arend. Sch uil t er een uil van binnen, daar zal geen arend uitvliegen. Speel met mij zonder breken, zei de schildpad tegen den arend, als ze daarvan in de lucht opgenomen werd. 6 Waar een dood ligchaam is, daar verzamelen de arenden. 7 [DU spreekwoord is genom.en uit Matth. XXIV: 28.] Wij slachten de arenden, die hunne veren uittrek. ken, daar zjj mede geschoten worden. ARGU~lENT. Het is een argument ad hominem. Het is een krachtig argument tegen de Socinianen. 8 ARGUS .. Hij heeft Argus-oogen. 9 ARGWAAN. Der boeren argwaan en Gods barmhartigheid is ondoorgrondelijk. 10 Men mag wel vergenoegd zijn zonder argwaan. 11 ARIE. Alle gemeene digniteiten zijn de haat van het gemeen subject, zei Arie de aschman, en bij werd van eene dienstmeid zeer luvalijk bejegend. 12 Aris, geef den hond het spek! - neen moêr, ik mag het zelf wel. 13 Daal' zal nog meel' op volgen, zei Arie; hij was gegeeseld, en moest nog gebrandmerkt worden. 14 Is dat hier wachten, zei Arie, en hij had nog niet eens gecommandeerd. 15 ARIE HANGEBAST. Och, geef mij nog een druppeltje, strak zal ik het niet lusten, zei Arie Hangebast, en hij stond klaar, om van de ladder gestooten te worden. 16 ARIE KORSE. Hoe meerder haast, hoe minder spoed, zei Arie Korse, en hij liep zonder schoenen langs straat. 17 (Zie de B'ijlage.) ARISTOCRAAT. Het is een aristocraat in folio. 18 ARIus. Hij heeft het in Arius. 19 1 Rabener bI. H. v. d. Hulst blo 6, 96, 97. v. Eijk lI. bI. 7. 11 Tuinman 11. bI. 80. 12 Folie 11. 224. 19 ARM. [Hij is niet re.qt wijs, ook wel: hij is beschonken; daar A rius, het eerste teelten van den dierenriem, gezegd wordt het hoofd te regeren.] ARK. Cham is met Noach in de ark geweest. 20 [ Een Fr'iesclt spre~kn:.oqrd, bij woordspelinlJ genomen naar de jam~lte CAMMINGHA, die van de eerste eeuw dagteelcent. Men duidt er iemand qf iets door aan, die of dat zeer oud is.] Dat is el' een uit de arke Noachs. Het is daar eene reg te ark. ARM. Als men hem de hand biedt, neemt hij den geheelen arm. Bont om den arm, IJl in dIm darm. 21 De een moet dikwijls een' arm of een been breken, om den nek van zijn' buurman te sparen. Geef aan uw' zoon veel in den darm, Maar geef hem weinig aan den arm; Uw dochter aan den arrem veel, Maar spaar 't die liever uitde keel. 22 Groote heeren (qf: Koningen) hebben lanO'e handen (of: armen). 23 (~ie de Bijla.qe.) 0 Hem slaat de pees om belde armen. 24 Het gaat er boven's arms. 25 Het smaakt als een oud wijf onder den arm. 26 Hij heeft Bun schotel' haar onder de armen. [Het Sticlttscke dorp Bunschoten, dat in de 14". ceuw eene stad was, doch in 1426, orn het innernen van H ollandsche bezetting, door den bisschop werd ontmanteld en van zijne stedelijke voorregten beroofd, bestaat van veeteelt en visscherij. De natuurlijke traa.qlteid dM' bewoners gaf aanleiding tot dit spreekn:oord, dat op anderen van gelijke geaardheid 1vordt toe.qepast.] . Hij heeft de bogt al onder den arm. 27 Hij heeft bet onder de armen. Hij heeft lange armen, en nogtans is hij arm. 28 Hij houdt een' slag (of: slinger) om den arm. 29 Hij is zoo vriendelijk als een arm vol jonge katten. 30 Hij is zwaar op den arm (of: de hand). Hij laat de armen slap hangen. 31 Hij loopt met zijne ziel onder den arm. Hij neemt zijn' aars in den arm, en gaat heen. (Zie AARS.) Hij zou drie mannen zeven armen (of: twee mannen vij f armen) dreigen af te slaau. 32 Iemand in den arm nemen. 33 Iemand met open armen ontvangen. Ik zal mijne moêr wel t'huis komen, mijne armen staan verkeerd, zei Dries, en hij was gewipt. 34 Liever aan den arm Dan iu den darm (of: Men hangt om den arm, Wat men spaart uit den darm). ;}5 23 Idinau bI. ~-l6. 'Vitsen 133. Tuinman 1. bI. 294. Gales bl.13, 42. 2 de Drune bI. 236, 487. Lub1ink Verh. hl. Hl. v. 13 Tuiuman!. bI. 238. HQnàbl.121. deJ'agerHijd'l'. 2-1 Provo ser'iosa bI. 25. EijklI.bl.7,nal.bl.a. GuikemaU.8.11ogaert bI. 99. 3 v. J!:ijk Il. bI. 7. 4 v. Eijli H. bI. 7. ij Oampen bI. 63. de Drune bI. 141. JIergh bI. 31. v. Nyenborgh bI. 131. Tuinman 11. hl. 240. v. d. Hulst bI. 18. l\!eijer bi. 32. Harrebomée 111. 5. 6 v. N yenborgh bI. 13,1. 7 Cats bI. 542. 'Vitsen 299. B 'fuinlllan Il. bI. 211. GalesbI 32. v.Eijk I. nltl. 70. v. Dllybe bJ.19l. !J V{itsen 104. Bogaert bI. 17. 10 .Vcryh bI. 5. \". Duyse bI. 206. bi 104. U Folie Il. 45-.1. 15 Folie Il. 247. 16 }'olie Il. 134. 17 Jlrûv. 8eri08a bI. 22. Grutel'UB I. bI. 108, lIl. bI. HD. de llrune bI. 413. Sartorius tert. VI. 38. Rkharuson bI. 35. Tuinman II. bI. 177. Folie J. 4~~. Ntlf}u/J.ijn Il. bI. 203. 18 Gajes bl.-:1I). UJ Tuinman II. bI. 48. Mulder bI. 425. 20 :~(;hdto..'alt~ 1. bi. 37. 21 Grutt:l'Us I. tI. 105. Tuinman 11. bI. 91. 22 Cuts bI 544. 25 Tuinman 1. bi. UD, Il. bI. 36. nee. 10. ~6 Oampeu bI. 19. Sartorius tert. IV, 36. 27 Winschooten hl. a, 29. 28 Servilius bI. 79. 29 Tuinman Il. bI. 120. 30 Tuinman I. bI. 306. 31 Moddennan bI. 14, 68. 32 Sartoriu~ p1', V. 13. Tuinman J. b1. 214,276. Euphonia bI. 5:B. v. \Vaesberge Wijn bI. 11. 33 '.ruinmau 1. bI. 253. Gale~ bI. 42, 34 Folie 11. 451. 35 Sal'torius Bec. VI. 63. Wits 111. bi. 133. 18 ScheltemaIl.b1. 29. 19 Gruterus lIl. bI 131 !!1 Campen bI. 80. 22 Motz bI. 58. 23 de Méry Hall. 19. 24 Mutz bI. 10, 32. Zegt'fl1S 3e. (lr. hl. 30. de Urune bI. 297, 402, 471. 'ViIlcml; 'l. 18. MOtlur.'rnmn bI. 149. 25 Motl; bl.-:Ll. 2(j Folie I. a69. AVOND. 23 -Heilig avond'hebben (of: hóuaen). 1 (Zie de Bijlage.) Het einde prijst het 'leven, gelijk de avond den dag doet. Het is aller dagen avond niet. 2 Het is altijd geen meiavond. 3 Heds eenav{lnd als eene lijnbaan. ·Het is meiavond-vierschaar in zijn hoofd. [Dat wil zeggen: groote d1'Ukte en verwarring. Op eenen meiavondplagten te Amsterdam alle geschillen tusschen huurder en verhuurder door den magistraat te moeten worden oJ'gedaan.] 'Het is morgen- en avond-eten. 4 Het is nog geen nieuwjaars-avond. Het is nog niet aller heiligen avond. 5 Het moet des avonds al te zamen met hem onder de dekens (of: Wat hij heeft, neemt hij des avonds mede onder de dekells). 6 H et ziet er uit, of' t meia vond is. Hij laeht des morgens wel, die des avonds weent. 7 Hij maakt zulk eene haast als een kleêrmaker op paaschavond. 8 Hij slacht de geit: heeft hij 's morgens iets goeds bedacht, des avonds stort hij 't al omver. Hoe later op den avond (of: de markt), hoe schooner volk. Hoe nader bij den avond, hoe verder van huis. 9 Men heeft zooveel van 's avonds lagchen als van 's morgens lagchen. 10 Men love geen' dag, of hij zij ten avond. 11 Men luidt zoo lang 0, totdat kersavond komt. 12 Mijne hand zal dezen avond nog uw halsband zijn, zei de jager tot den reiger. 13 's Morgens bont, 's Avonds stront. Op eenen ouden avond, als onze Heer een kind was. 14 Paardrijders en voetgangers komen 's avonds allen in ééne herberg. 15 Te avond of morgen. 16 Veel beter is 't vroeg op te staan, Dan 's avonds laa.t naar bed te gaan. Wat '8 morgens schoon en jeugdig bloeit, Is dikwijls 's avonds uitgeroeid. Wat van het avondmaal overblijft, is den volgenden morgen goed voedsel. 17 (Zie de Bijlage.) Wees niet te haastig: het is nog licht tot aan den avond. 18 Welkom, heilige vieravond! het is eene lange week geweest. 19 Wie weet, wat de avond brengen zal? 20 Wilde de avond zorgen, als de morgen doet, Menigeen zou rijden, die nu gaat te voet. 21 bI. 92. ;Zijn morgen- en zijn avond-zang: Zijgevel! niet denzelfden klank (of: Zijne morgensprookjes en avondpraatjes v~.rschillen magtig , ook wel: Zijne morgen- en zIjne avondredenen komell niet overeen). AVONTUUR. 'B~ter gevloden dan een dwaas avontuur gewacàt. 22 BIJ avontuur. 23 Dat is het rad van avontunr. 24 Den koene helpt het avontuur. 25 Een schipper lijdt veel avonturen. 26 Het avontuur komt niet bij vroeg opstaan. 27 Het is niet al verloren, dat aan het avontuur hangt. 28 Kwaad avontuur maakt somtijds goede vrienden. 29 Avous. A vous is dood. 30 AZIJN. Daar goede az~in is, plegen kwade vrouwen tezijn.31 Dat is brakke azijn, zei Pleuntje, en zij proefde paardenpis. 32 Der vrouwen liefäe is als de wijn, Die ligt verandert in azijn. Die met slokjes slorpen kan, Drinkt azijn, al waar 't een kan. Eene vergissing kan plaats hebben, zei de boer; toen goot hij azijn in de lamp. Een pint je wijn en een mengel azijn. 33 Het is een deksel op eelle azijnkan. 34 Het is een wrange hond, zei de boer, en hij dronk bij vergissing eene flesch wijnazijn VOOl' rijnwijn leêg. Hij kijkt, of hij azijn gepacht heeft. 35 Men vangt meer vliegen met een' lepel stroop dan met een vat azijn. 36 Olie met azijn gemengd maakt de beste saus. Van den zoetsten wijn Komt de felste azijn (of: Goede wijn Maakt goeden azijn). 37 B. Baard, broek en beurs: dat zijn drie B's des mans, die de vrouw moet mijden. 38 Die A zegt, moet ook B zeggen. (Zie A.) Een goed huishouder moet zorgen voor vijf B's. 39 [Die vijf B's zijn: brood, boter, bier, brand en beurs. TUINMAN ,qewaa,qt maar van vier B's, doch voegt daarbij, dat er, om aan de vier B's te kunnen voldoen, eene vijfde B noodi,q is. De beurs met geld is zoo klaarblijkelijk noodig, dat men meende, ze in het spreekwoord onvermeld te kunnen laten; daarom spreekt DE B RUNE (in !tet Ie. Deel van zijn Bancket-werk van 1 de Brune bI. 458. Sartorius pr. II. 77, IV. 12, sec. VII. 56. Witsen 90. Tuinman l. bI. 25. v. Zutphen DuiveZ bI. 425. U Meijer bI. 95. v. Duyse bI. 219. 13 Halbertsma. bi. 31. 27 1 Nov. Gruterus I. bI. 93. 28 Gruterus lIl. bI. 155. 29 Sartorius scc. H. 45. 2 Oampen bi. 64. de Brune bI. 30. Merghbl. 19,.28. 3 Campen bI. 128. 4 Everls bI. 3]7. 5 de Drune bI. 413. 6 GatT/pen bI. 4. 7 Mott bI. 78, 82. de Brune bI. 166,379. Willems VI. 14. 8 Folie 1. 257. 9 Zegeru!! bI. 35. 28 NOf./. Idinau blo 239. Gruterus I. bI. 109, lIl. bl.lö{I. Mergh bI. 25. Tuinman J. blo 156. Meijer bI. 106. v. Eijk Il. 82, 111. bI. lOt. Huilvriend J. bI. 393. 10 Gruterus 111. bI. 175. Meijer bI. 111. 11 Gruterus 111. bI. 159. de Brune bI. 184. Meijer 14 Sartonus tert. VI. 36. Tuinman J. bI. 351. 15 Mergh bI. 55. Tuinman 11. bI. 177. 16 Sartorius sec. VI. 17. Tuinman J. bI. 351. 17 Gruterus IU. bI. 126. Tuinman J. bI. 106. Mei· jerbl. 75. 18 Oampen bI. 109. Meijer bI. 52. 19 Oampen bI. 128. Meijer bI. 62. v. Durse bI. 218. 20 Servilius bI. 129*. Mergh bI. 44. 21 Mergh bI. 44. 22 Groterus lIl. b1.127. 23 Tuinman I. bI. 14. v. Zutphen I. bI. 23. 24 Witsen 55. Tuinman J. bI. 56. 25 v. d. Dergh bI. 270. 26 Gruterus lil. bi. 133. 30 Tuinman J. bI. 123, naZ. b1.29, II. bl.47. Dec.14. 31 Gruterus 111. bi. 128. Tuinman H. bI. 71. 32 Folie Il. 409. 33 Sartorius pro IX. 35. 34 de Brune bI. 464. Sartorius sec. X. 89. 35 Sartorius sec. Vl. 15. Tuinman I. bl.13a, Il. bI. 71. Folie J. 119. 36 v. Eijk Il. bI. 90. Hand. bI. 78. Mulder bI. 407. M:anvjs bI. 124. Bogaert bI. 61. 37 Mot'!, bI. 7. Cats bI. 483. de Bmne blo 28, 229, 271. Tuinman bi. 52. Willems VIII. 44. v. Waesberge Wijn bl.l/), Bogaert bI. I/). 38 de Brune blo 274. 39 Tuinman II. bI. 23. Mulder bI. 418. B. goede Gedachten, blo 352) wel van vijf B's, 'lIwar noemt, voor de benrs in plaats, een bed. Wil men, er zijn no.q meer B's te vinden, waarvoor een .qoed huishouder te zorgen heeft. ] Hij kent ge ene A voor eene B (of: Hij kent noch A noch B). (Zie A.) BA. Hij spreekt boe noch ba (ook wel: ei mij! noch wee mij! of: Noch ei! Noch fij!). 1 Kunt gij daar niet ba tegen zeggen? 2 BAAI. Er is geen trek in de baai. 3 Het is een baaivanger. 4 Hij werkt in de roode baai als de wevers. 5 Wij zijn zoo zalig in voddebaai als in goud- of zilverlaken. BAAITJE. Hij heeft op zijn baaitje (of: op zijne lappen) gehad. 6 BAAK. Als het diep (of: getij) verloopen is, verzet men de baken. 7 De baken komen uit. 8 Een schip op strand is eene baak in zee. 9 Een wrak in zee dient voor een baken. 10 Het is er slecht gebakend (of: De bakens zijn slecht geplaatst). 11 Ik weet wel. hoe het gebakend is (of: waar de bakens staan). 12 Vuur aan wal altijd geen baken. 13 BAAL. Aan de merken kent men de balen; aan het merkteeken alle dingen. 14 BAäL. Het zijn Baäls-priesters. 15 Zij buigen zich voor den Baäl. BAAN. De baan is klaar. 16 De baan warm houden. 17 Die van het dak niet kaatsen kan, blijve uit de baan. 18 Een kerkpad is geene heerbaan. 19 Een zoete prater op de baan Beneemt de moeite van het gaan. 20 Gij hebt gedaan, een ander man in het spel, zei .Pijtje tegen Joor, en zij had hem uit de baan geknikkerd. 21 Het is een avond als eene lijnbaan. (Zie AVOND.) Het is een weg als eene kolfbaan. 22 24 BAARD. Het kreupele paard moet wat vroeger op de baan. 23 Het wordt op de lange baan geschoven. 24 Hij heeft de baan voor een ander geopend. Hij heeft een goed baantje. 25 Hij heeft ruim baan gemaakt. 26 Hij schuwt de baan. Iets op de baan brengen. 27 Op de baan komen. Op twee banen klooten. 28 Zij is het katje van de baan. 29 Zijne baan is schoon geveegd. BAAR. Barre baren, barre stroomen. 30 De baren (of: golven) glad kammen. 31 Geene baar (oolt wel: golf, of: zee) komt hem te hoog (rif',' te na). 32 Het is als de baren van de zee. 33 Hij geeft op als de zee (of: als de baren van de zee). 34 [Men vindt de verklaring van dit spreekwoord Jes. LVII: 20 en Judas: 13.] Hij rijdt Over twee baren. 35 Hij wil ploegen op de baren. 36 BAARD. Als iemand tegen den hemel spouwt, dan valt de kwijl in zijn' eigen' baard. 37 Baard, broek en beurs: dat zijn drie B's des mans, die de vrouw moet mijden. (Zie B.) Bij een groen gezelschap dient een witte baard. Dat is al een bejaard man, zei stikziende Volkert, en hij zag een' aap met een' langen baard op de koord dansen. (Zie AAP.) Dat u de baard uitvalIe ! Dat zijn kinderen met grijze baarden. De baard maakt geen' wijsgeer; anders was er de bok goed aan. 38 De baard zit hem nog in de keel. De kat weet wel, wat baard zij lekt. 39 De wolf ruit wel van baard, Maar niet van aard. (Zie AARD.) . Dien het hoofd te beurt gevallen is, die sehere den baard. 40 Eenen man met rood haar, eene vrouw met eenen baard: groet ze over vier mijlen ver of lang, met drie steenen in de hand. 41 Een kusje zonder baard, een eitje zonder zout. 42 Een mensch heeft altijd liefde voor zijne naasten, zei Govert, en hij likte der kat de kruimelen van den baard. 43 1 Oampen bI. 59. Gruterus I. bI. 117. Cats bI 483. 11 Witsen bI. 491. Tllinman 1. bI. 150. ~ Sartorius pro VII. 66. Winschooten bI. sos. Tuinman 1. bI. 83,288, 332. Gales bI. 23. Everts bI. 817. Willems In. 43. Posthumus 1. bI. 88. de Jager Bijur. 25. ! de Brune bI. 472. 3 Tuinman J. bI. 82. 4 Tuinman 1. bl. ~n3. Mulder bI. 433. 5 v. Waesberge Wijn bI. 17. 6 Tuinman J. bI. 297. V. Eijk I. nat. bl.25. v. Waesberge 'VriJen bI. 64. v. Eijk lIl. 27. 7 Cats bI. 458, 50S,530. M6'1'gh bI. 47. Witsen 180. Winsebooten bI. 11, 310, 329. Tuinman I. bI. 150. Julij~4. Euphonia bI. 516. Brnyn bI. las. Kerkhoven bI. 55. v. Rijk I. bI. 57, flal. bi. 26. Zeepl. bI. 77-78. v. Waesberge Geld bI. 169. v. d. Meer bI. 128. Guikema Il. 21,22. Mulder bI. 412. Manvis bI. 123. Modderman bI. 6, 18. Bo· gaert bI. 92. 8 V. Eijk I. bI. 57. . 9 Cats bI. :525. Tuinman J. bI. 150. V. Eijk J. bI. 56. Zeept. bi. 76. v. d. Meer bI. 132. Moddennan bI. 8. Bogaert bI. 109. v. Sandwljk 35. 10 Winschoolen bI. 11, 366 ••• Eijk I. bI. li6. 12 Winschooten bI. 11. Tuinman 1. bI. 150. v. Eijk 1. bI. 57. 13 v. Eijk 1.' nal. bI. 26. 14 Motz bI. 2. Gruterus III. bI. 125. de Brune bI. 104. Meijer b1.105. 15 v. Rijk bI. 2.,1. 16 Tuinman 1. bI. 160. v. Waesberge Vrijen bI. 64, 66. v. Kijk lIl. bl.88. 17 Winschooten bI. 12. Tuinman J. bI. 263. v. Waesberge ""~rijen bI. 66. 18 28 Febr. Gruterus I. bI. 100. Sartorius pro JII. 19. Tuinman 1. bI. 266. v. Eijk III. bI. 87. 19 v. Eijk Hl. bI. 9. 20 Cats bI. 457. de Brune bI. 345. 21 Tuinman 1. bl.2.':)1. Juni} 20. Folie 1I. 446. v. Eijk lIl. bI. 90. 22 v, Eijk 11I. bI. 89. ~a Willems lIl. 68. 24 Tuinman 1. bI. 329, 350. Mulder bI. 457. 25 Tuinman 1. bI. ]60. 2e Winschooten bI. 215, 224. W Tuinma.n J. bI. 300. 29 Sartorius quart. 74. WItsen 1. Tuinman J. bI. 52, nal. bI. H. Oct. 26. v. d. Hulst bI. 15. Loof-. jes Kat bI. 193, 194. v. Eijk 11. bI. 49. v. Waes .. berge Vrijen bI. 1i8. v. Rijk In. bI. B3. 30 Scheltema I. bI. 20. • 31 Lublink Br. bI. 78-80. 32 Witsen bI. 491. Winschooten bl.l~. v. Rijk I. bI. :i8, na~. bI. 25. Modderman bI. 106. 33 v. Eijk IJ. nal. bI. JIr. 34 Tuinman J. bI. 200, II. bI. 204. Y. Eijk I. bl.l5{i. 35 Witsen bI. ::;05. 36 Modderman bI. 3B. 37 Tuinman J. bI. 201, Il. bI. 144. 38 de Brune bI. 61. Willems II. 7. 39 Motz bi. 46. 4() 15 Nov. Gruterus J. bI. 100. Sartorius pro IV. 88. Tuinman I. bI. 347, ll. bi. 108. Modderman bl.152. 41 Motz bI. 2i . 42 Mergh bI. 16. Tuinman Il. bl. 59. v. Waesberge Vrijen bI. 60. 4S Folie IJ. 402. BAARD. Een ruiter zonder paard, Een krijgsman zonder zwaard, Een vrijer zonder baard - Zijn geen zeven oordjes waard. 1 Geene oude geit zonder baard, of nonne zonder gemompel. 2 Gij zult mij niet uitlagehen , al hadt gij een' gouden baard. [De goden werden veeltijds met gouden baarden afgebeeld. Het spreekn'oord geej~ te kennen, dat men voorname 'mannen zelfs niet vreest.] Het begint te avanceren, zei meester Tijl tegen zijn' knecht, en hij schoor drie uren over een' baard. 3 Het is een baardelooze vent. Het is een melkmuil (of: melkbaard). 4 Het is een vlasbaard. 5 Het is, om er een' grijzen baard van te krijgen. Het scheermes kwalijk gewet, den baard slecht ingezeept en ruwe handen - Doen menigen man kriezeltanden. 6 Het vergramt den oude, dat men hem bij den baard trekt. 7 Het zijn mannen met baarden: Zij werken als kinderen, en vreten als paarden. 25 Hij wil onzen Heer een' vlassen (of:strooijen) baard maken (vlechten, of: aannaaijen). 8 (Zie de Bijlage.) (DIONYSIUS van Sicilië deed aan lESCULAPlUS, den god der geneeskunde, den gouden baard ontnemen, onaer het spottend zeg.gen: het voegt niet, dat de zoon 1net een' baard wordt .qezien, waar de vader baardeloos is. De mytlwlogie maakt he1n den zoon van APOLLO. Later heeft mogelij k dezelfde beroover den god een' vlassen baard aangezet, en is deze omstanri;igheid op den eeni,qen God over.gebragt, en toegepast op huiehelaars, die door schijnvroomheid zich uij God verdienstelijk trachten te maken. Zie verder DE J" AG ER, in de aanteekeningvermeld.] Hij zal voor niet het scheren aan mijn' baard niet leel'en. Iemand in den baard varen (of: vliegen). 9 Ik zal het hem in den baard wrijven. Is het verstand in den baard gelegen? 10 Kunt gij mij den baard niet meer scheren, ik scheer uw kuifje niet. Laat u daarom den baard niet wassen. 11 Mannen met baarden spelen nog met knikkers. Men net den baard, aleer men scheert. 12 Met een' man met een' baard Is eene vrouw bewaard. 13 Nuchter hoofd, O'evoede baard. 14 Ook hazen trekken een' leeuw bij den baard, als hij dood is. 15 1 M ergh bI. 17. Tuinman Il. bI. :SB. Wijsheid bI. 139. v. Waesberge 'Vrijen bI. 60. 10 v. d. Venne b1. 17. 11 Oampen bI. ~S. 1~ de Brune bI. 328. BAAS. Oranje-zeegroen, gelijk den kok zijn baard. 16 Roode baard, Duivels aard. (Zie AARD.) Wedden (Spelen, of: Vechten) omdeskeizersbaard: die het wint, zal hem halen. 17 Wie den baard laat wassen, die heeft eene schaIkheid gedaan, of heeft er eene in den zin. 18 Wie geen verstand van het eijereten heeft, die zal den baard of de kale kin beslabben. 19 Wie net wil leeren scheren, die schere eerst den gek zijn' baard. 20 Wie tegen wind spuwt, maakt zijn' baard vuil. 21 (Zie de Bijlage.) BAARS. Dat is een knappe sopbaars, zei Teeuwes, en hij zag een' walvisch zwemmen. 22 Den baars jagen. 23 De vromen kunnen geen gebrek lijden, al zouden de steenen brooden worden, zei Kors J ansz' hij ve;ko?ht zijn' baars, en verzoop het geld. :14 Het IS Dlet vreemd, dat onder vele bleijen somtijds een baars gevangen wordt. Hij is zoo kwaad als een baars. 25 Hij zal den baars niet vergallen. 26 BAAS. Alle bazen dikke buiken. De vrouw is de baas. Die al te lang voor knecht gewerkt heeft, kan niet goed meer voor baas ageren. Die baas is, moet ook baas blijven. Die een' man heeft als een muisje, Is geen baas meer in zijn huisje. El' is altijd heer boven heer (meester boven meester, of: baas boven baas). 27 Gij zijt baas, als er niemand t'huis is. Het is een heele baas (of: een opregt baasje ook noe!: Dat is de baas). 28 ' Het zal zijn' baas wel vinden. Hij is de baas van de poldergasten. Hij is mij de baas. Hij is te vroeg zijn' baas (of: meester) ontloopen. 29 Hij kan bevelen als baas Kornelis. 30 [Diens kloeke daden en vastberaden handelingen aan 't licht komen, noordt gezegd te kunnen bevelen als baas KORNELIS, den timmerman KORNELIS ANNES, die de dijken van het Nieuw Bildt, in Friesland, bij den noatervloed van 1717, door zijne koene handelwijze en cordate bevelen, behield, daar hij de algemeene verslagenheid en werkeloosheid tot kloekmoedi,q hulpbetoon en verstandige noerkzaamheid wist op te voeren. Zie verder SCHELTEMA , ter aangewezen plaatse.] Hij speelt den baas ( of: meester). 31 (ZiedeBijlage.) 24 Folie Il. 458. !lilt Winschooten bI. Hl. 219. !I Gruterus lIl. bI. 146. Heijer bI. 70. V. DUy88 bI. 227. 13 Mergh bI. 16. Tuinman I. bI. 86, W, 11. bL 60. Sf} de Brune bl 464. Sartorius pro X. M, 860. IV. 80, tert. VII. 79, IX. 66. Winschooten bI. U. v. Eijk Il. bI. 7, naZ. bI. 3. de Jager lJiJtJr. bI. 493. 3 Folie II. 407. 4 (Jampen bI. 86. Tuinman J. bI. 88. v. Eijk ]1. bI.62. v. Waesberge Yr\fen bI. 58. v. Eijk lIl. bI. 49. IS v. Waesberge Vrijen bI. 58. v. E,jk lIJ. bI. 54. 6 Gruterus lIl. bI. 167. Tuinman 11. bI. 174. Mei· jer bI. 70. 7 Provo 8erio,a bI. 43. 8 Servilius bl.U6-. Oampen bI. 811. GruteruslII. bI. 155. Mergh bI. 24. Sarloriu8 pro VI. U, tsrt. IV.72. Tuinman J. bI. 19. Meijer bI. 91. v. Duyse bI. 2Oó. de Jager N. Bijdr. bI. 35---37. 8 Winscbooten bI. 132, ~ll, 249, Tuinman I. b1.url. v. Waesberge VriJen bI. 60. 14 Mot, bI. 73. 15 Cals bI. 530. 16 Folie I. 178. 17 Lublink Verh. bl.loo, Br. bI. 8S,99. v. Eljk I. naZ. 6. Manv:is bI. l~a. Harrebomée I. bI. 319. 18 Campen bI. SS. Meijer bI. 11. 19 v. d. Venne bI. S09. 1IO Cat. bI. ~30. 21 Motz bI. 61.75. Cat. bI. 481. de Brune bI. 849. Bogaert bi. 73. 2~ Folie 11. 472. SS Sartorius lee. II. U. ~ Gruterus lIl. bI. 160. Witsell 16. ltIanvis bI. 194. Bogaerl bI. 110. sa ServiliUI bI. 23. Sartorius pro Vl. 7ti. Evena bI. 228. Modderman bI. 133. S9 Campen bI. 52. de Brune bI. 468. Mergh bI. 33. Sartoriuspr. X. 69, lee. IX. 6. Tuinman I. bI. 128. 30 Scheltema. Il. bI. 13. tll Wiuschooten bI. lM. Tuinman I. bI. 189, 291. Modderman bI. 107. Bogaert bI. ". 6 BAAS. 26 BAD. Laat ze krijten als de baas, 't zal bun gaan gelijk de kindertjes in de wie~. 1 [Men geeft door d~t spreekwoord te kennen, dat men politieke of kerkelijke kraaijers niet moet tegenspreken, maar vrij laten u'itrazen: zoo veel te spoediger zijn ze mtgesehreeuwd.] Mijn Klaas Is de liefste baas. 2 Moedige scbeepsbazen laten hunne vlaggen vliegen.3 Vader en moeder zijn (of: De baas is) van buis (of: honk). 4 Vrolijke bazen, bartjes zonder zorg. /) BAAT. Achter-deel komt vóór-deel te baat, als het misval plaats grijpt. 6 Alle baat helpt: de zog hapt naar de mug. 7 .Alle baat helpt, zei de bagijn, en zij roeide met eene naald. 8 Alle baat helpt, zei de bagijn, en zij roerde bare pap met eene naald. 9 Alle baat helpt, zei de muis, en zij waterde in de zee. 10 Alle baten helpen veel menschen; veel baten helpen alle men sc hen. 1l De baat wakkert den man aan. 12 De kosten moeten vóór de baat uit. 13 (Zie de Bijlaqe.) De naaste in den graad, De oudste op de straat, Mannen vóór vronwen: Zullen 't leen behouwen (of: Het naaste lijf, De man vóór 't wijf, De oudste op de straat: Komt het leen te baat). 14 [Dit spreekwoord, uit het leenregt afkomstig, wijst de regten in opvolging aan; waarbij alleen is op te merken, datstraatisrijofreeks. De naaste graad van bloedverwantscnap had het regt van opvolgin.q; in den graad gtng de oudste in de rij 0;' reeks den jongere vóór; terwijl mannen vóor vrouwen erjäen. De Hollanders gebruikten het spreekwoord, OR de eerste wijze voorgesteld; terwijl de tweedeu~tdrukki"!!l. als spreekwoord in Gelderland gebezigd werd. J De scbade gaat vóór de baat. 15 Die het boofd met ééne hand kraauwt, weet nog half raad om baat. 16 Die weldoet: de baat is zijn. 17 (Zie de Bijlage.) Een bekommerd man doet zelden baat (qf: eene goede koopmanschap). 18 Geene baat, of daar is eene schade tegen. 19 Geen man zoo kwaad, Of hij de~d wel iemand baat. 20 Goede meening, zonder daad, Doet aan niemand eenge baat. I Balbertslna bi. 30. 174, 8t!1. Meijer bI. 83. Het is den knaap luttel baat, dat de meester rijk is.21 Hij buigt den boom (of: neigt naar den boom), daar hij baat van heefl. 22 (Zie de Bijlage.) Hij hindert wel, die geene baa.t aanbrengt. Hij moet iets te baat nemen. Hij zal de arenden te baat krijgen. (Zie AREND.) In het vertier ligt de baat. 23 Men voelt de schade zoo niet, gelijk men de baat doet. Niemand moet baat hebben (of: rijk worden) uit eens anders schade. 24 Niemand vond ooit meer ba.at dan in zijne schade. 25 Raad Naar (qf: Na 't) baat. 26 Snelle raad Doet zelden baat. 27 (Zie de Bijlage.) Te laat Doet geen baat. Veel raad, Maar weinig baat. 28 Voor de ziekte is soms baat (qf: Voor alle ding is nog eens baat), Maar voor den dood is geen . raad. 29 (Zie de Bijlage.) Wat doen drie vingers in het schrijven tot zijne schade of baat? Wie draaft of gaat Dan om de baat! Zeer gehaast is altijd geene baat. 30 BAAUW. Hij gaat van den eersten baauw niei bissen. 31 BAAK. Het is verzien, zei Baax; toen lag hij bij de vrouw. 32 BABEL. De spraken zijn verward (qf: Het is een Babel van verwarring). 33 Zoo hoog als de toren van Babel. 34 BABOK. Hij stond als een babok. 35 BACCHUS. Bacchus zij gedankt, zei Lijsje, mijn man consumeert geen' sterken drank meer: hij drinkt nu anders niet dan zuiveren jenever. 36 De goede Bacchus is een vriend, Die droeve geesten wonder dient. Het is een Bacchus-kind. 37 Venus en Bacchus zijn rare guiten: Zij maken het hoofd op hol, en plunderen de duiten. 38 BAD. Al kwaad, dat opgroeit: van het bad in het voetwater. 39 Die had ook wel eens een bad noodig. Eens daags eten, eens in de maand in het bad, en eens in het jaar gelaten worden. 40 Gij hoort niet wel; ik moest u eens naar het bad voeren. 41 Het was bijna een bloedbad geworden. 111 Campe .. bi. 11. ~l Maart. Gruterus J. bl.ll9. S SartoriUI ,ee. X. 26. S v. d. Venne bI. S49. IS Pro ••• er!o.a bi. 9. 'ZI Oct. Gruleru. I. bI. 96. Cat. bi. 51'. d. Brune bI. 330. Mergh bI. /i6. Tuinman Il. bi. lIS. Bogaert bI. Bi. 4 Tuinman I. bI. 119, 11. bl.l04. ti Witaen 226. WinlChooten bI. 971. Tuinman 1. bl.lU, 172, 320. Bogaert bi. 87. 6 v. d. Venne bI. Ilt. 7 Serviliu8 bI. 83 •. Zegerus bI. 4. 4 Sttpt. Gruterus I. bi. 91. Mergh bi. 1. Tuinman I. blo l.B. Eu,. pIoon'a bi. 510. B Dampen bI. 11, 48. Merg'" bI. 1. Tuinman J. bI. 372, ll. bi. 160. Meijer bi. lIS. Modderman bi. &I. U Bogaert bi. 99. 10 ServUius bI. 10., 13. ZegeNs bI. 1. Jdinau bI. 301. Merg'" bI. I. Sartorius t6C. IX. D. TuInman I. bi. 372. Folie I.lIS4. v. Eijk 11. bi. 6~. _ gaert bi. 99. 11 v. d. Venne bl.19S. n Camp ... bI. 131. 2B Oct. Gruleru. I. bUS. Cats bi. 4li8. de Brun. bi. 480, 493. TuInman I. bI. Win schooien bI. 122. 14 Cab bI. 461. Matthaeu.8. v. _lt bI. IS. 15 'JIl Oe'. Gruleru.I. bi. 117. de Brune bI. 495. 16 v. d. Venne bI. 112. 17 Provo ,mala bl.l9. 18 Proe. 'mo8a bI. 7. Gruterus J. bI. 93, lIJ. bi. 126. Tuinman Il. bL 106. 19 l~ No •• Gruleru.I. blo 95. de Brune bI. 87, 480. SartoriUB '00. V. 16. 10 SartorluB ,ec. X. 11. SI Gruterus 111. bI. 158. Meijer bI. 99. SI ProtI •• mola bI. 30. Campen bI. lOt. mi Junl,J. Gruterus I. bI. 94, lIl. bI. 160. Meijerbl. 48, 7G. iS Zegerus bi. 3. 15 Sept. Gruterus I. blo 110. de Brune blo 84, 337, 494. Meljer bi. &1. !4 Camp..,. bI. 31. v.lIaBse1t bi. 10. Meijer bI. 14- IG v. Hasselt bI. 9. !lil Zegeru. bI. 60. MeruIt bI. 37. SB Mergh bL 40. Tuinman Il. bI. 98. WiJ.heid bI. 139. lI9 Moh bI. I. Camp ... bI. 91. Sartori .. ,.,.,. VIlI. 99. V. Nyenborgh bI. 134. 30 Mergh bI. 38. 31 v. E~k 11. nal. bi. VlII. 32 Campe .. bi. 17. 31 V. Eljk bI. 7. 34 GaJes bi. 27. 35 Sartoriu8 t61't. VIII. 75, IX. 41. Tuinman J. bI. '17. v. Eljk II. ""I. bI. 4. 86 FolIelI. m. 37 Witsen bI. 4Z!. 38 v. Waesberge GeZel, bI. 169. 39 Gruleru. lIl. bl.lll8. Meijer bI. 99. 40 Cat. bI. 043. 41 Camp ... b1.114. BAD. 27 In badplaatsen, barbierswinkels en molens verneemt men alle dingen. 1 (Zie de Bijlage.) Men moet het kind niet met het bad uitschudden (qf:met het water het kind niet uit de kuip gieten ).2 Zoowel een groot, als een klein bad. 3( Zie deBij lage. ) BAFFETOEN. Een kwaad huwelijk is eene hel op aarde, zei Jochem, en hij kreeg eenige baHètoenen van zijn wijf tot een' morgengroet. (Zie AARDE.) BAGIJN. Al eene lucht, zei de bagijn, en de paap liet er een vliegen. 4 (Zie de Bijlage.) Alle baat helpt, zei de bagijn, en zij roeide met eene naald. (Zie BAAT.) Alle baat helpt, zei de bagijn, en zij roerde hare pap met eene naald. (Zie BAAT.) Alle ding zal blijven, aïs 't was: 't Bagijntje moet spinnen v las, En de pater drinken uit het groote glas. 5 Allemaal menschen, zei de bagijn, en zij zoende den pater. Daar heb je het al, zei de bagijn, en zij spoog het hart uit haar lijf. 6 (Zie de Bijlage.) Daar heeft eene bagijn voor gebeden. 7 Daar is eene bagijn te geeselen: wilt gij een been houden? 8 Dan zoude eene bagijn niet durven vijsten • .Dat is er een zonder steen, zei de bagijn (of: de duivel), en zij (hij) slikte eene slak door voor eene pruim. 9 De papen, nonnen (of: monniken) en bagijnen Zijn niet zoo heilig, als zij schijnen. 10 Een bagijnen-pater, Een visschers kater En molenaars haan: Als deze drie van honger sterven, dan zal de wereld vergaan. 11 Het is eene bagijnen-leugen. 12 H et is zalig te werken (of: te wachten), zei de bagijn; maar zij deed het niet graag. 13 Hij kan zeven bagijnen doen dansen, en staan zelf uiet stil. 14 Hij spaart het als bagijnen-koek, en meent er goud uit te puren. 15 Men kan het niet al in de waag wegen, wat bagijnen vijsten. 16 Oremus, zei de bagijn, en zij vatte den pater bij zijn' neus. 17 [Oremus beteekent: laat ons bidden. Het spreekwoord rvordttebezigd, wanneer men iemand uit korst'lvij fopt, en daarbij een' ernstifJen toon aanneemt.] Zij slachten de bagijnen wat: zij zien liever werken, dan dat zij het zei ven doen. 18 BAJUM. Het is zoo groot als de Bajumer doopvont. . [Naar de bijzonder groote doopvont in de op BAKHUIS. eene hoogte gebouwde kerk van dit Friesche dorp, toe.qepast op andere voorwerpen van gelij Ren omvang.] BAK. Als er zaad in 't bakje is, kan de vogel pikken. 19 Daar is brand in den regenbak. De bak is leêg. 20 De Hollandsche bak vol. [Men zegt wit voor: zeer vol, en bedoelt er bepaaldelijk een volgeladen schip mede. Holland is hier voor Nederland genomen.] De koks sterven wel in den aschbak. (Zie ASCH.) De varkens sterven van toe bak. 21 [Als 7:aadsel gebezi.qd, neemt men, door deze uitdrukking, den schijn aan, tabak te bedoelen, meenende echter den gesloten, ledigen bak.] Het is een regte vloobak. 22 Het regent, alsof het met bakken van den hemel werd gegoten. Hij gooit den troffel in den kalkbak. [Hv. eindigt zijn beroep of handwerk, omdat kt,f er zooveel mede verd~end heeft, dat hij van z'ljne rente kan leven.] Hij gooit het van het bakje in het napje. Hij houdt het achter baks. 23 Hij knort aan den vollen bak. Hij maakt van zijn' neus een' kattebak. Hij raakt in den kattebak. Hij zou wel van de mars in den bak sch ••.• , en laten het hun voor koek opeten. lederin zijn vak, zei Gijsje, en hij vielin den kalkbak. Ik mag wel boon en (of: grutten); maar niet met bakken vol. 24 Kom bij (of: aan) den bak! 25 J,and voor den bak! Niemand kan een' slag aan den bak krijgen. 26 Toebak is goed voor menschen, niet voor beesten. 27 r H,ter heeft toebak te gelijker tijd twee beteeltenissen: die van tabak en gesloten bak.] Zeven en zeven aan een' bak 28 [Wanneer men iets, rvaarvan eene zekere hoeveelheid bestaat, wil regelen, bezigt men dit spreekwoord, afkomstig van het scheepsgebruik, om zeven man aan een' etensbak te plaatsen.] BAKBOORD. Hij is van stuurboord naar bakboord gezonden. 29 (Zie de Bijlage.) BAKER. Dat is arbeid, zei bakert je Butters, en zij schilde en peuzelde een zout scholletje. (Zie ARBEID.) Het raakt de baker niet, wie het kind gemaakt heeft. BAKHUIS. Dat is eene boon in eens leeuws bakhuis. 30 De vuisten maken van zijn bakhuis een tiktakbol'd.31 Het is niet om uw schoon bakhuis. 32 1 Cilmpen bi. 22. Gruterus UI. bI. 152. Meijer bI. BI. 11 Mergh bI. IS. Tuinman 11. bI. 27. Mensinga bI. 217. 23 Winschooten bI. 13. Tuinman J. bI. 236. !ot Cat~ bI. 483. de Drune bI. 281. 2 25 Nov. Gruterus 1. bI. 115. de Brune bI. 391, 477. 3 Campen blo U6. 4 Campen bI. 112. Folie H. 371. Meijer bI. 54. :> Jllergh bI. 2. Tuinman J. bI. 251, Il. bI, 27. v. nUJse lJl. 226. 6 Campen hl. 84. Tuinman I. bI. 374. Folie 1. 105. Meijer bI. as. v. Wa.esberge Wijn bl.ll. v. Duyse bl. 226. "I 'l'uinman 1. bI. 29. v. Duys@ bI. 2'26. B Tuinman 1. bI. :!!), 23\:1. v. Zutphen IJu1t'cl hl. 420. v. Eljk 111. ij. V. DUy5C N. 226. {) ]<'c,He J. 271. 12 Campen bI. 131. l\feijer bI. 63. v. Duyse bI. 226. 13 Tuinman J. bI. 125, 11. bi. 136. v. 'Vaesbet'ge V1'ijcn bl. 55. v. Duyse bI. 226. Dogael't bI. 88. 14 CampeIl bl.ln. lIIeijel' bI iB. v. Duyse lil. 226. 15 Tllhlman Il. bi. 41. Folie J. 63. v. Waesberge Wijn bl.n. Mmlderman bI. 149. 16 Pro'/!. sd'i,osa bI. 29. 17 Folie 1. 81. 18 l'~n~rt~ H. 231. 19 1.0;';:;( 1 L hl. .Jo. 2{j Wi:Lchootcn hl. ]:j. 21 Tui"lllan 1. hl. 73, 11. bI. 3i. 22 \', Eijk II. nal. bI. ~l, SIS 'Vinschooten bI. 13. 26 Tujn:::~:, .. l~l J. bJ. 146. ~7 v. Fi.ik 11. nal. bI. IX. 28 WÎll.~:,ilOotcn b1.l3. 29 WÜI:iCtl bI. :5:2. Winschoou-n bi. 304. Tuinman J. 111. W, :.:83. Mal'tiutt 21. Konio3' bl. 26. v. Rijk J. 11. f -;. nul. bI. 30. v, lYaESbel'ge n'ijen bI. &). }Io(~d:,n~1IUl bI. 6. 30 Mol. bI. 9. :n T L,inh:ral 1. hl. 262. ::J2 TujoJnan 1. bI. 87. BAKHUIS. Hij heeft eene grijns voor zijn bakhuis. 1 Hij heeft een ongewasschen bakhuis. 2 Hij zet een effen bakhuis, als ware het met een' klomp gestrekcn. 3 Men kan den drank wel uit zijn bakhuis tappen. Van iemands bakhuis eene trommel maken. 4 Zijn bakhuis zal vliegen vangen. 5 Zijn bakhuis zweet als dat van een' bakker, die op een' muzikalen trant warme bollen blaast. 6 BAKKER. Brouwers bidden om goeden - bakkers om duren tijd. 7 Daar de bakker zit, kan de brouwer niet liggen. Daar de brouwer binnen is, moet geen bakker komen. 8 Daar heeft de bakker zijn wijf doorgejaagd. Dat is eene bakkers proef, zei Govert, en hij dweilde den oven met eene oude pruik. 9 Dat kan een bollebakker wel, als hem de dingen maar voorgekaauwd worden. 10 De bakker, die liever-koekjes bakt, is dood. [Een antwoord aan hem, die nooit tevreden is, en altijd liever wa,t anders heeft dan 't zijne. ] De bakkers zouden hiertegen kunnen protesteren, en zeggen, dat zij het van de beste blom gemaakt hebben. De schenker kwam vrij, maar de bakker werd gehangen. Die een hoofd van boter heeft, moet geen bakker worden (moet bij geen' oven komen, of: moet uit de branderij blijven). 11 Die met den bakker eet, weet niet, wat het kost. Een huis, dat bij den bakker leeft, geeft den kost aan bakkers kinderen. Geef tijd, zei de koekebakker , en hij ging bankeroet. 12 (Zie de Bi§lage.) Het hpeft geene zwarigheid, zei de bakker, en hij had zijn brood te ligt gebakken. 13 H et is beter te gaan bij den bakker dan bij den apotheker. (Zie APOTHEKER.) Het is een koolbakker. Het is net zoo goed, of je bij den bakker om een broodje komt. Het is pottebakkers werk. 14 Hij is daarvan gevoed, alsof hij voorbij eene bakkers- deur had geloopen. 15 Hij slacht den bakker, die het brood in den oven steekt, en er zelf buiten blijft. 16 Hij weet er zich bij te voegen alsbollebakkersJan.17 HU ziet een' witten hond aan voor een' bakkers knecht. 18 1 Mergh bi. st. S 8ervillus bI. 10S-, 100. I Tuinman J. bI. 179. 18 Tuinman Il. bi. 114- 19 Folle I. 31. 10 Fone Il. 400. 28 BAL. Hij zou een' koekebakker dooden om een pannekoek. Honderd bakkers, honderd molenaars, honderd kleêrmakers: drie honderd dieven. Ik moet zien, wat eruit zuren zal, zei de bakker, en hij sch ... in den trog. 19 Is daar togtig volk in huis 1 vroeg Tijmen de boer, en hij hoorde een' bakker op den hoorn blazen. 20 Men zal u bij den bakker laten verbakken. Schenk eens rond, zei de bakker, en hij zat alleen. 21 (Zie de Bijlage.) Schoon voorgedaan is halfverkocht, zei de bakker, en hij stelde geschilderd brood op 't venster. 22 Trekken, bakker! Zij houden het met den brouwer en den bakker. 23 Z~in bakhuis zweet als dat van een' bakker, die op een' muzikalen trant warme bollen blaast. (Zie BAKHUIS.) BAKKERIJ. Een oven, te heet gestookt, helpt de heele bakkerij in brand. Hij is er gezien: in de bakkerij zoo wel als in de brouwerij. 24 (Zie de Bijlage.) Zij mag in 't bakhuis Noch in 't kakhuis. 25 Zij mogen niet in de brouwerij zien, veel minder in de bakkerij. BAKSEL. Alle baksels en brouwsels vallen niet even goed uit.26 Het is een misbaksel. BAKSJE. Wel de hel, zei Baksje, en hij kon op den drommel zijn' llaam niet komen. 27 BAKSTAG. Varen met een baks tags wind. 28 BAKZML. Hij haalt bakzeil. BAL. Als het op een nijpen gaat, moet men den bal nemen, zoo als hij komt. 29 Bal verloren, spel verloren. 30 De bal is aan den kuil gebragt. 31 De beste kolver slaat nog wel eens een' bal mis. Den bal een ander overgeven. 32 De onnoozelen (of: onschuldigen) moeten de ballen (of: het gelag) betalen. 33 Die bal ligt nog niet stil. 34 Die de kaats verliest, moet de ballen betalen. 35 Die kaatst, moet den bal verwachten. 36 Een balletje ergens naar werpen (of: opgooijen ). 37 Eene leugen groeit aan als een sneeuwbal. 38 Geene oude kat speelt met een balletje. 39 Gij hebt dien bal wel. 40 4 TuInman I. bl.ll4Il. fi Wlnschooten bi. Sst. TuInman J. bi. ll4Il, 6 Fone Il. 10. Dl Tuinman I. bi. 64. Aug. 11, •• Waesberge W\f1I bi. 18. 19 _riu. UH. IV. 40. 30 Gruteru, lIl. bi. 1116. 31 Tuinman IJ. bI. 169. 8lI Sartoriu. pro H. 89. sa Campen bI. 96. Gruterus I. bI. 97. de Brune bI. 490;. Sartorius tert.lV. 77. Tuin~ J. bI 118, 266,368, na'. bl..IO, II. bi. 118,134. MagatiJn 79. Everts bI. 343. v. Waesberge WVn bl, 14. v. Eijk IH. bI. 87, lIIodderman bi. 92. 7 Gruteru. lIl. bi. 111. TuInman lI. bi. 9'. 8 Bogaert bi. 106. 9 Folie II. 173. 10 Gales bI. IV. 11 Vals bi. 531. Wilsen l1S4. Tuinman I. bi. _, 596. Loosjes Boter bI. lM. Modde)'Dl&D. bI. 114. Bogaert bi. U. 11 Tuinman I. bi. 64. Aug. 1' ••• Waeaberge 11elrge Geld bI. 166. Mod~ derman bi. -'9, Bogaert bI. 107. 23 Cats bI. 641. 2t; Cats bI. 544. ~ Gruterus 111. bi. 175. ~ Sa.rtorius ter'. Il. 86. S9 Tuinman I. nal. bI. 16. 30 Tuinma.n I. bI. 334. 31 v. Duyse bI. 4ti7. 32 Gruterus Il. bI. 1:)5. Mergh bi. 31. 33 Modderman bI. 6. M Provo ,mala bI. 12. 35 Provo ,mala bI. 2-1. 36 Provo .eriola bi. 39. 37 Prot!. ,masa bI. i1. 10 /kc. Grutelul J. bI. 106. Tuinman 11. b1. 2'J3. v. Duyse bi. 904. 38 lJronlhe bI. 206. BEDEESD. BEDEESD. Hij is zoo bedeesd, of hij eene oratie voor den Moskovischen czaar zou doen. 1 BEDELAAR. Als de muggen in Januarij dansen, wordt de boer een bedelaar. 2 Als men een' bedelaar te paard helpt, wordt hij een trotsche jonker. Bedelaars erfligt in alle landen. 3 (Zie de Bijlage.) Bedelaars fokken kinderen, en laten er de rijken voor zorgen. Bedelaars scheuren hunne kleêren, om medelijden te verwekken. 4 Bedelaars spreken degelijk, en leven ongeschikt. 5 Bisschop of bedelaar. [Men geeft door d'it $fJreekrvoord te kennen: of alles te zijn of niets.] Daar de heeren rijden, stuift het stof; - daar de bedelaars dansen, stui ven de lappen. 6 Daar is groote liefde in 't gasthuis, als de bedelaars malkander met luizen werpen. 7 Daar kom ik wel af, zei de bedelaar, en hij kreeg twee blanken voor een papiertje met luizen. 8 Dat is bedelaars kost, zei de vrouw, en zij bakte eijeren met metworst. Dat is hem noodig, als eenen bedelaar het goudgewigt. 9 Der bedelaren hand 18 eene bodemlooze mand. 10 Die met een' bedelaar vecht, wint niet dan luizen. Doe een' bedelaar goed, dan wordt gij met luizen beloond. 11 Eene bedelaars beurs en een trotsch gemoed passen niet bijeen. 12 Eene bedelaars tasch is nooit vol. 13 Een slechte bedelaar, die geen' duit missen kan. Geen bedelaar zal graaf worden. 14 Helpt gij een' bedelaar te paard, hij draaft niet, maar hij galoppeert. 15 Het gelijkt wel eene bedelaars deken. Het is de edelman Of de bedelman. [Even als met het spreekrvool'd: Bisschop of bedelaar, rvijst men h~er trvee uitersten aan: bij het eene spreekrvoord de hoogsle magt aangeduid in het geestelijke, bij het andere in het rvereldlij ke.] Het is den eenen bedelaar leed, dat de andere voor de deur staat. 16 Het is een lief bedelaartje. Het is een vergulde bedelaar. Het is onmogelijk, dat vlooijen en luizen kunnen sterven, zei Jochem de bedelaar, en hij klouwde zijn' kop. 17 Het is wel gezegd: God helpe u! maar de bedelaars 36 hooren het niet gaarne. 18 Hij doet een bedelaars gebed. 19 BEDERF. Hij is doorstrikt en zoo dubbel als eene bedelaars huik. 20 Hij is er zoo handig mede als een bedelaar met een goudgewigt. 21 Hij is zoo beschaamd als een bedelaar voor een dubbeltje. 22 Hij leeft er nog van als een bedelaar. Hoe komt een bedelaar aan luizen! leder bedelaar prijst zijn' nap. 23 Iemand tot een' bedelaar maken (of: aan den bedelzak helpen). Ik ben milddadig, zei voerman Job, en hij gaf een' valschen stuiver aan vijf bedelaars. 24 Jonge slempers, oude bedelaars. Liegen is een waarachtig teeken van een' slimmen bedelaar. 25 Veel beedlaars aan één denr bijeen, Dat maakt voor hen de winsten kleen. Zeven handwerken, in plaats van één, maken acht bedelaars. [Wie de beteekenis kent van het spreekrvoord: Twaalf ambachten, dertien ongelukken, heej~ ze ook van dit.] BEDELARI1. Daar is niets rijker dan de bedelarij. 26 Hij heeft het door bedelarij verkregen. Ik ben zijne bedelarij moede. BEDELSTAF. Hij loopt op een' draf Naar den bedelstaf. BEDELZAK. Dat vult den bedelzak niet. 27 De bedelzak heeft een gat. 28 De bedelzak heeft geen' bodem. De geldzak en de bedelzak hangen zelden vijf en twintig jaar aan eene deur. Een beschaamd schooijer heeft een' platten bedelzak. 29 Eene hoer brengt er velen tot den bedelzak. 30 Een lekkere moud leidt tot den bedelzak. 31 Hij is tot den bedelzak gekomen. 32 Iemand tot een' bedelaar maken (of: aan den bedelzak helpen). (Zie BEDELAAR.) Zoekers van kunsten zijn vind.ers van den bedelzak. 33 (Zie de Bijlage.) BEDENKING. Korte redenen, daar lange bedenkingen uit voortspruiten, zijn dienstig voo!' hen, die den tijd achten. 34 BEDERF. Des eenen bederf is des anderen opkomst. 35 Het bederf van het vlees eh is hetleven van de maaijen. 1 Fone I. lll3. I •• Han lIl. bI. 4. J. bI. 102. de Brune bI. 26li,491. Tuinman I. bI. 169. Gal .. bI. 86. BOet. 53. '9 Folie I. m. Manvis bl,l~3. Ha.rrebomée TlJt1 bI. !!lil. 3 6.April. Gruleru.l. bl.!J4. TuInman Il. bI. 101. Kulder bI. 413. 4 v. d. Venne bI. 148, ti v. d. Ventte bi. J». 8 Wassenbergh bI. 88. Hoeufft XlII. Moddennan bI. 70. 7 Tuinman Il. bl.lIIIJ. 8 Fone I. IB. 9 Tuinman J. bI. 107,362. Folie J. 106. Gales bI. 40. Modderman bI. 102. 10 Sa.rtorius,ee V. 99. 11 Talnman bI. 74, I. bI. m . .TunIJ a~. 11 de Drune blo 360. 13 Servil1us bI.2Ö., Zegerus bi. 91.10 ace. Grllteruil 14 Zoet bI. 4. U5 de Brune bI. 266. Richardson bI. 36. 16 Ca_ft bI. liS. 15.April. Gruleru. I. bl.llO. de Brune bI. 943. Mwg1& bI, fJ7. Zoet bI. 9-1. Tuinman J. bll71. Hoeuft'tbl. 207. Wauenbergh III bi. 99. lIl"jer bI. 53. Bogaerl bI. 78. 17 Folie 1I. M. 18 Gruleru. Il. bI. 153. de Brune bI. 863, 864. Mergh bI. 29. Tuinman I. bI. 170, Il. bI. 118. v. Waesberge GeM bI. 163. v. Duyse bI. 101. Bogurt bI. 86. lD •• Eijk Il • .. al. 00. de lager BlJ8. Mergh bI. 14. Meijel' bJ. l11. 31 Richardwn bi. W. 3~ v. Rijk II bi. 66. 33 Sartorius lee. 11. 57. H4 Folie I. 197. 35 Bogaert bI. SI. 36 Folie I. 426. de lager BiJdr. bI. 11t. Modder· man bi. 102. 37 Gruterus H. bI. 147. Merg" bI. 22. 38 de Brulle bI. 2:i7. 39 Motz bI. 9. 40 Sartorius tert. Il. 69. Tuinman I. bi. m, 11. blo 49. v. Rijk 11. bI. 9. 8 BEEST. Het is een beest, zijn geheele lijf over. Het is ééne soort van beesten, hij en zijn paard. 1 Het is eene stoute kraai, die een levend beest in het lijf pikt. 2 Het is een mager beestje. 3 Het is wel een verloren hof, daar de beesten niet paren, de vrouw brast, de zoon dobbelt, de dochter loopt, en de meid zwanger is. 4 (Zie de Bijlage.) Het pak temt het beest. 5 Het voêr te geven aan het beest, En God te bidden in den geest. 6 Hij heeft een stuk van 't malle beest op. 7 Hij is beest gemaakt. 8 Hij is beestiger dan een ezel. 9 Hij is, zoo als Plato zegt, een groot beest, sprak Koen, die geene vrouwen mint, al was het ook eene boeren-meid. 10 Hij speelt de beest. 11 (Zie de Bijlage.) Hoe grooter geest, Hoe grooter beest. 12 Hoe kan het beest het zoo net mikken, zei Folpert, en een ekster sch ... hem op zijn' neus. 13 Je bent een beest, zei Joortje tegen Jantje van der Lens; Dat's waar, zei hij, voor vijf duiten ben ik weêr een mensch. 14 Ik zal met dat beest niet hollen, zei de postillon, en hij ging op een' ezel zitten. 15 In eens anders weide zijn de vetste beesten. 16 Men mag eene koe een vogeltje noemen; wij zeggen: 't is een beest. Men zegt van bleekers honden: maar dat zijn beesten. 17 Naar den klaauw moet het beest wezen. N a Sint Gal Loopen de beesten overal. 18 [Op den 16 October (Sint Gal) haalt men de koeiJen uit de weide, gelijk blijkt uit het $preekwoord: Op Sint Gal Blijft de koe in den stal. Sint GAL, ook Sint GALPERT .qenoemd , wordt hier voorgesteld als een ongeluks-Iteilige , gelijk te zien is uit het spreekwoord: H ij is geboren op Sint Galperts nacht, drie dagen voor 't geluk. In bijbelstijl 'is gal de ellende dezer wereld, en galpert misschien afgeleid van het galpen , het geluid van den vos, in Groningen, in de gemeene volkstaal, gebruikt voor het huilen van een' stouten jongen. Het spreekwoord wordt gebezigd, om aan te duiden, dat men op zulk een' 0nu.elltksda.q aan beesten geen gebrek heeft. Het 'IS een regtsgeleerd spreekwoord, dat bij verschoonende omstandi. qheden wordt gebruikt.] Of je hiepste en of je piepste, zei de boer (of: de mof), je zult er toch aan, jou leelijke beest, en 1 Nou bI. 9. 16 Oampen bI. 113. 42 BEET. hij trapte een gouden horologie, dat op den weg lag, aan duizend stukken. Op een schraal of schurftig beest Zitten al de vliegen 't meest. 19 Processen zijn kwade beesten: men kan er niet af, als men wil. 20 Schuld is een leelijk beest; niemand wil het hebben. 21 Sedert het opgekomen is, eenen roes te drinken, vindt men zooveel zatte beesten niet meer. 22 ' Sta op, lui beest, zei Gerrit de snapper, en hij zag een dood schaap in eene weide liggen. 23 Stoor u aan het schoppen van den ezel niet: het beest is niet wijzer (oj: weet niet beter). 24 Toebak is goed voor menschen, niet voor beesten. (Zie BAR.) Trekpaarden zijn arme beesten. 25 Uwe woorden gelijken den struis: die is noch beest noch vogel. 26 Van achter de beesten, Tot bij de meesten. 27 Van een' wolf is haast een kwaad beest gemaakt. 28 Van voren heb ik steile bergen, Van achter beesten, die mij tergen. 29 Voort hoornbeest, zei Frans, en hij schopte eene slak weg. 30 Wie zou gedacht hebben, dat in dat kleine beestje zooveel smeer stak! 31 Wij moeten niet, gelijk het vee, beestachtig leven, door enkel water te drinken. Zij doen niet bUllrlijk, die hun buurmans beest aanhouden. BEET. Als de weiman is koud en nat, En de dronkaard vol en zat, Heeft de weiman nog een' beet, Daar de dronkaard niet van weet. 32 Als het schaap blaat, is het een' beet kwijt. 33 Beter een drooge bete broods met rust dan schatten. 34 De beet moet naar den mond wezen. De knapen hebben de proefbeten. 35 De onbezorgde beet maakt den hals wit. 36 Die van ééne aardbei twee beten maakt, zal geen' geheelen schotel volopdissehen. Die zonder mes ter tafel gaat, verliest menigen beet. 37 (Zie de Bijlage.) Een drooge bete broods onder zijne betrekkingen smaakt beter dan eene wel gesmeerde boterham op vreemden bodem. , Een Friesche schotel is een goede beet. 38 Een lekker beetje smaakt wel, al is het gestolen. 39 (Zie de Bijlage.) Eten is een goed begin: Het eene beelje brengt het andere in. 40 30 Folie H. 421. 2 Gate bi. 507. de Brune bI. 156. S v. Eijk 11. bI. 9. 17 Folie J. 108. v. Eijk U. wal. bI. 91. de Jager 31 Winschooten bI. 264. Tuinman J. bi. 354. 32 M61'gh bI. 2. 4 Gruterus 111. bI. 100. Meijer blo 87. IS Motz bI. S2, 6 v. Eijk UI. bI. 100. 7 Sartollius 8ec. X. 41. 8 Tuinman I. bI. 265. 9 Mott.bl.!n'. 10 Folie 11. 48. 11 Winsehooten bi. 60. Tuinman J. bI. SDI. Everts bI. 348. v. Eijk Il. bI. 9. Sancilio-Panc:.a bI. 44. 12 Tuinman bI. ;')2, J. bI. S02, Il. bI. 184. B. Studeerk. 11. 7. Braak~nburg VI. 6. 13 Folie 11. 148. 14 Folie H. 89. 15 Folie 11. 149. Bijdr. bI. 103. 18 v. Hasselt bI. U. 19 Cats bI. llan, 20 Gruterua 111. bI. 166. Meijer bI. 103. n Modderman bI. 64. .22 Tuillman J. bI. 192. v. Waesberge WiJn bl. 12. Modderman bI 127. 28 Folie Il. 246. M Magazijn 63. Everts bI. 316. v. Eljk lIl. bI. IJ. Modderman bI. 146. 25 v. d. VenIIe bI. 24.'5. 26 Motz bI. 80. 27 Sartorius tBrf. V. 64. 28 17 Aug. 53. 29 Cats bJ. 536. 33 1 Mei. Gruterus I. bi. 93, 111. bi. liS. Cats bi. 504. de Brune bI. 325, 483. Tuinman I. bI. 104. Meljer bl 90. 84 de Brune bI. 45. 815 GruteruslIl. bI. 130. 36 Wassenbergh bI. 87. Hoeufft X. Modderman bI. 146, 37 Gruterus 111. bI. 140. de Brune bI. 1 S. Tuinman 11. bI. 34. Meijcr bI. 108. 38 Wassenbergh lIl. bI. 97. 39 Gruterus 111. bI. 142. de Brune bI. 492. Tuinman 1. hl. 994. Folie I. 355. Meijer bI. 91. 40 Gruterull lil. bl.l4ö. BEET. 43 Geen beet smaakt iemand beter, dan dien hij zelf eet. 1 Het is een lekker bel:'~ie (of': hapje). Het is een zot, die zich zei ven vergeet, en zijne beten aan anderen geeft. 2 Het lekkerste beetje zet men'laatst op tafel. 3 Hij heeft niet één' zoeten beet aan zijn geheele lijf. 4 Hij zal er geen' beet van hebben. Wat mijn buurman eet, Helpt mij niet een' beet. 5 De beten van stervende dieren zijn doodelijk. 6 BEET.rE. Alle bee~ies helpen en alle vrachtjes ligten , zei de schipper, en hij smeet zijne vrouw over boord. 7 Beetje bij beetje, zei de vrouw, dan komt de ton vol, en toen maakte zij boter. Dat Inwt een bee~je, zei de reiger, en hij zat achter eene bies. 8 Een beetje scheef - dat juffert (q[: zwiert) wel. 9 Het land Komt nu een beetje tot zijn verstand. Hij is niet bang voor een beetje (of: Hij ziet tegen geen klein beetje op). (Zie BANG.) Meen je, dat de winter doorgaat, zei de schipper, hij loert maar een beetje. Van stukje tot beetje. 10 Wacht-een-beetje is ook een dorp. [Dit roept men den ongeduldige toe, en ,is waa1'schijnlijk van Wachtebeke, een dorp in Oost-Vlaanderen, afgeleid.l Zal er wat komen, liet je ? ja, 1lRrtje! altemet een beetje. 11 BEEUT.rE. Bijt mij niet, ik heet Beeutje; Had ik een staartje;, zoo was ik een leeuwtje. 12 BEF. Dat pareert als eene Inis op de bef van een' dominé. Dominé, houd je bij jou bef'! Met mantel en bef'. BEGEERLI.rK. Al te begeel'iijk Maakt oneerlijk. Hij is niet gierig, maar hij heeft gaarne alles (q[: maar wat begeerlijk). 13 Indien hij zoo begrijpelijk als begeerlijk was, dan bleef' er zeker niets op straat liggen. BEGEERLI.rKHEID. Begeerlijkheid maakt het geld verroest. 14 Begeerte verlangt. 15 Dat een mensch geld ware, hij zou zich zelven wel uitgeven, en laten wisselen in tegenspoed of groote begeerlijkheid. 16 De beO'eerte belooft meer, dan het bezit geeft. Die begeerte heeft, om te zien, wil ook gezien worden. Groote begeerlijkheid maakt eenen kleinen hoop. 17 1 Tuinman I. bl.l6-J. Modderman bI. 149. ~ Moti bI. 20. de Brune bI. 196, 198, 376. 3 Bogaert bl. 39. 14 v. d. Venne bI.190. 15 v. d. Venne bI. 195 16 v. d. Venne bI UlO. 17 M otz bI. mB. BEGIN. Hij bereikt de haven zijner begeerte. 18 Hij haakt naar het voorwerp zijner begeerte. 19 Hij heeft eene groote begeerte en weinig lust. BEGIN. Alle begin is moeijelijk (of: Het begin is altijd 't zwaarste). 20 Alle beginselen zijn zwaar, zei de dief, en voor de eerste maal stal hij een aanbeeld. (ZieAANBEELD. ) Alle dingen moeten een begin hebben. 21 Als er geen begin aan komt, is er ook geen einde te wachten. 22 Dat is een begin van het bitter lijden. [Men past dit spreekwoord meestal op ba. qatellen toe, die zich dreigen te vergrooten. Daarom kan 1nen hier niet denken aan het bitter lijden van onzen Heer: het misbruik was dan al te grof. Wanneer het lijden meer lVezentlijk is, wordt een ander spreekwoord ,qebruikt, dat tot dit onderwerpoehoort, en hierna vo~qt: Het zijn maar beginselen van smarten.] Dat is een begin zonder einde. 23 De olie is best in het begin, en de honig op het einde, maar in het midden dient de wijn. 24 De vreeze Gods is het beginsel der wijsheid. 25 [ Dit spreekwoord is genomen uit J ob XXVIII: 28, Psalm ex!: 10, Spreuk. I : 7 en IX: 10.] Een goed begin heeft een goed behagen (of: Het beginsel mag behagen), Maar het einde zal den last dragen. 26 (Zie de Bijlage.) Een goed begin is de helft van het geheel (of: is half voltooid). Een koud begin, De beste zin. Een' kwaden zin: Stuit in 't begin. 27 Een zunr einde doet het zoete begin vergeten. 28 Eten is een goed begin: Het eene beetje brengt het andere in. (Zie BEET.) Goed begin, goed einde. 29 Het begin is het halve werk. 30 Het einde des toorns is gewoonlijk het begin des berouws. Het einde van de vrolijkheid is het begin van de treurigheid. 31 Het hangt alles aan een goed begin. Het is in 't begin om doen. 32 Het is kwaad te komen aan het einde van een feest, en in het begin van een gevecht. Het zijn maar beginselen van smarten. 33 [Dit spreekwoord is genomen uit Matth. XXIV: 8.] Is er een begin, dan komt er ook een einde aan. 34 K wade beginselen hebben zelden een goed einde. 35 4 Sartorius tert. lIl. 61. Tuinman I. bI. 2. 5 Willems VIII. 100. sCats bI. 526. 18 v. Eijk I. bI.8I. Modderman iJl. 106. 19 v Hall bI. 309. Maart. Idmau bI. 15:;. Gruterus I. bI. 105, 11. bi. 139, 142, 146, lIl. bl 126. de Drune bI. 182, 184, 484. Mergh bi. 15, 18,21. Sa.rtorius pr. lIl. 88. Winschooten bI. 57. Tuinman I. bI. 39,138, 2-1,0,373, H. bI :12,115. Kverts 4. Meijer bI. 16, 84. v. Waesberge Geld bI. 172. Guikema I. 49. 7 Oampen bl 48- Folie I. 386. Euphonia. bI lUIS. Spreuk XX. v. Vloten bI 369. Modderman bI. 22. v. Eijk I. bUS. lIIeijer bi. 23. B Winschooten blo 149. Tuinman I. bI. 373, Folie 1.109. v. Kijk 11. ",al. bI. 43. de Jager Bijdr. bI. la. Modderman bI- 65 9 Anton bI. 15 10 Winschooten bl 30j. Tuinman 1. bI. 195. Everts bI. 228,317. 11 Folie I. 402. I! Tuinman I, bi. 212. la Campe" bI 16. 20 Zegerus bI. 35. Gruterus 11. bi. 127. de Brtlne bI. 183. Mergh bI. 4. Wijmrid bI. 1a4. N. BUjg. 10. Vrijmoedige bI. 86 • .A.nton bI. 30. 21 Oampen bI. 34. 22 lIIodderman bi. 107. ~a Sa.rtoriuspr. VII. 99, tert. X. 69. ~ Cats bI. M5. 26 Gruterus Il. bi. 131. Cats bi. 450. Merg" bI. 8. v. Duyse bI. 202. Modderman bI. H5. 26 P,.Otl. ,eriOla bI. 39. Servilius bl. 88., 96., 223. Campeu bI. 35. ZegeruIl bI. 18,20, 24, ~5. 31 W Cats bI. 4ll. Modderman bI. 135. 28 Gruterus I. bI. 103. 29 Gales bI 23. Kerkhoven bi. 03. 1 Jan. :S3. 30 v. d. Venne bI. 5. 31 de Drune bI. 164. :ij Bogaert bI. 6j. 33 Witsen ~8. 34 v. d. Venne bI. 266. de Drune bI. 18S, 448. Gales bI. Ul. Hverta bi. 227. Willema V. 7. 35 v. d. Venne bi. 157. BEGIN. Stuit de min In haar begin. 1 Van kleine beginselen komt men tot g-roote zaken. Zie toe in het begin. Zulk begin, zulk einde. 2 BEGRAFENIS. Dat is eene Leidsche begrafimis. [WILLEM DE BONDT, eerst hoogleeraa1' te Leiden, later schout aldaar, was een hevig vervolger der Remonstranten. In 1634 hield hij eeneplegtige begrafenis van zijnen hondTIJTER, den getronwen medgezelop zijne onderscheidene togten, om de Remonstranten te betrappen. Dit wekte den spotlust van VAN DEN VONDEL op. Diens schimpdicht op dit voorval is bekend. Ook bestaat van deze begrafenis eene spotprent. Is het spreekwoord uit áeze gebeurtems ontstaan, dan heeft het eene satirieke beteekenis. Deelt men het vermoeden, dat te Leiden eene begrafenis bijzonder plegtig of talrijk plagt te zijn, dan kan men denken aan de vele begrafenissen, die de maand Januarij van het jaar 1807, door het noodlottig sprin.qen van een kruidschip , noodzakelijk maakte. Het spreekwoord k1'ijgt dan een meer ernstig aanzien. Men spreekt, vergelijkender 'wijze, van eene Leidsclie begrafenis, wanneer 'f.ersonen of zaken zich in ongewoon la1~ge r1jen vertoonen.] Het is er zoo stil als op eene begrafenis. BEGRIJPELIJK. Gij zijt zoo begrijpelijk. 3 Indien hij zoo begrijpelijk als begeerlijk was, dan bleef er zeker niets op straat liggen. (Zie BEGEERLIJK.) BEGRIP. Daar 't begrip groot is, is de liefde (of: vriendschap) klein. 4 (Zie de Bijlage.) Het begrip is het al: de geest draagt het duren. 5 BEHANDELING. Wapenen, vrouwen en boeken behoeven dagelijksche behandeling. 6 (Zie de Bijlage.) BEHENDIGHEID. Behendigheid gaat voor kracht. 7 Eerlijke behendigheid is te roemen. 8 Hebt gij mijne behendigheid gezien? vroeg de freule, van het paard vallende met de billen bloot; ja, antwoordde de lakkei, ik zie ze nog. BEHOEFTE. Behoeftigheid maakt droefheid. 9 De grooten gevoelen het prangen der behoefte zoowel als de kleinen. 10' Die mondbehoeften vaart, mondbehoeften eet. 11 [Dit spreekwoord, alleen rc,'ltsregel, zegt v. HA LL , wann·eer de noodzakelij kheid gebiedt, wordt, even als een vroeger: Die appels voert, 44 BEK. appels eet, in den zin gebruikt, dat men zic4 .qeregtigd acht, als schatting iets te nemen van 'tgeen , 'maarover men het o'fziflt heeft.] Eene vrouw, een huis en eene hoef Is genoeg voo~ eens mans behoef. 12 Hoe meer schatten, hoe meer behoeften. BEHOEFTIG. Den behoeftige is de schaamte onnut. 13 BEHOUD. De ziekte van den wolf is het behoud van het schaap. Een wijze vrouw Is 's mans behou. 14 Opregt berouw Is ons behou. BEHULPZAAM. Hij is zeer behulpzaam, maar behoudt het zijne. 15 BEJAARDHElD. B~jaardheid Eischt bedaardheid. (Zie BEDAARDHEID.) BEITEL. Daar zal een scherpe beitel toe Doodig zijn. Het is een zot, die van zijne vuist een' beitel maakt. Het is met den ruwen beitel gedaan. Het vaatje op den beitel zetten. 16 Iemand voor den beitel nemen. 17 Op een en groven kwast heeft men eenen scherpen beitel (of: eene scherpe bijl) noodig. 18 (Zie de BijtarJe.) Zijt gij werkmeester, word geen beitel. BEK. Beter een oud paard den bek af dan een jong. Daar kan een paard zijn' bek in spoelen. [Dit zegt nathals van een' grooten borrel.] Dat is geen spek Voor zijnen bek. 19 Dat paard heeft een' grooten bek. De jonge raven zijn als de oude gebekt. 20 De kwakkelen verraden zich zei ven door hunnen bek. De papegaai laat nimmer een' poot los, of hij maakt eerst den bek vast. 21 De varkens loopen met lang stroo in den bek. Die minst eere van hun spreken hebben, voeren dikwijls den grootsten bek. 22 Dominé! brand je bekje niet. Eene lekkere kat slaat men dikw~jls op den bek. 23 Elk vogeltje zingt, zoo als het gebekt is. 24 Haar bek gaat als een wagenmans zweepje (of: als een teljoors aars). (Zie AARS.) Het is een heele bek vol. Het is een vogel met een' bek. 25 Het loopt hem in den bek. Het was bij het bekje af. Het zijn vogels, die den bek op den rug dragen. 26 Hij berijdt graag een paard, dat hij tevens in dén bek kan zien. Hij dekt met de vleugels, maar bijt met den bek. 27 Hij doet g-een' bek meer open. 1 Cat. bI. 4U. v. Waesberge y,'SJtta bI. 69. i de Bnme bi. 486. Zoet bI. '!I. 13 25 Oct. GrutertU J. bi. 91. de Drune bi. SlO, 495. 14 de Brune bI. S75. SI Cats bI. 493,1!O!I. de BruDe bI. 381. Bogaert bl.107. !la Tuloman 11. bI. 171. a TuInman I. bI. 131. 4 P.f'otI. "nOJa bI 10. 14 Mn. Gruterus I. bi. (HS. Tuinman J. bI. zn. Heijer bI. 93. SancàoPanr,. a bi. 38. :5 Gruterus lIl. bI. 126. ltIeijer bI. 111. e Pro •. ,Brio,a. bI. 47. GruterUI!I 111. bl.U3. Mei· jer bI. 111. 7 Hoft'manD bI. XXXVIII. 8 v. d. Venne bl.179. 9 1 Oct. Gruterul!l I. blo 93. la v. d. VennEl bI. "'''. 11 •• Hall bl.ll8O. 11 Gruleru.lI. bI. 14S. Mergh bI. 18. 15 8artorla. lee. VIII. 36. 16 WlDochoolen bI. 18. 17 Winschooten bI. 18. Tuinman J. bI. _, ",al. bL 7. Hulder bI. 43Il. 18 Ca_ bI. 44. 15 luolJ. Gruleru.l. bI. 1". de Brune bI. 479. Tuinman J. bI. mG, _,U. bI. 134, 1711. Magaz(ln 68. Everta bI. 347. v. d. Huht bI. 14. Keijer bi. tI. v. Rijk 11. bI. 96. Hulder bI. 435. Hodderman bI. 114. Bogaert bl.n. 19 Tuinman I. bi. !lO, 107, 313. N01J.14. Dogaert bi.". SO Gruterulll. bI. 131. M •• gh bI. 7. 13 Not.:. bi. 3. 24 Zegeru. 3! d.. bI. lI;\. 8 Mei. IdlDau bI. 77. Qruterus J. bI. 104. Cata bI. ~. v. d. Venne bi. SlO. de Drune bI. 358. SartoriU8 lee. VI. 34, t6f't. 111. 6!. Tuloman I. bI. 6,195. Gal .. bI. VI, lt. WII"'eid bI. UI. .Buf>Itonia bI. 516. Waseenbergh I. bI. 93. v. Eijk 11. bi. 91. "al. bl.~. Erna en LtA,,, bI. 60. Anton bI. 31. Sancho~Pa.nc..a bi. 31, 39. St6 JuUj 51. Ra,'eu XXVII. t5 Tuinman I. bI.J77, 336. Il. bl.~. 16 Meijer bI. Bi. S7 Ca.U bI. 1503. de DrUDe bl. !lB, 418. HEK. 45 Hij heeft er den bek (ook wel: den hals) bij ingeschoten. 1 HU heei~ geen courage, het paard den teugel in den bek te doen. 2 Hij houdt hem den bek open. a Hij is bek af. 4 (Zie de Bijlage.) Hij is goed voor zijn' eigen' bek, en laat anderen op de krib bUten. 5 Hij is nog ~ef'l om den bek. 6 Hij is stijf m den bek. 7 Hij rijdt hem den bek af. Hoe hooger hals, hoe weeker in den bek. r Dat is: hoe meer men door geboorte boven anaeren. verheven is, koe zacktzinni.qer men in zijne handelingen behoort te wezen. Van hoe edeler ras het pa,o,rd, des te gevoeliger e1l, handelbaarder is ltet ook. Zie Prof. DE VRIES op het woord bare, in Dr. DE JAGERS Archief voor Nederl. Taalk., Deel IV, bI. 201-204.] Iemand aan zijn' kwaden bek de waarde weder geven. 8 (Zie de Bijlage.) Luiheid en een lekkre bek JiJ de sleutel van gebrek. Men moet g-een gegeven paard in den bek zien. 9 (Zie de Bijlage.) Met poot en bek trekt de haan tot zich. 10 Snippen met lange bekken. 11 Wacht u voor den bek. 12 Wacht u voor vleeschhouwers-honden: zij hebben wijde bekken. la Wat eendenhemeltje is dat, Gestadig met d~n bek in 't nat! 14 Weeke vogeltjes hebben weeke bekjes. 15 Zij heeft een' bek als eene hooischuur (of: schuurdeur). 16 Zij heeft een' bek als een scheermes. 17 Zij heefi een lekker bekje. Zij heeft haar bekje goed tot haar' wil. BEKEND. Dat is een oude bekende. H ij heeft. veel bekenden, maar weinig vrienden. BEKER. H ij heeft den beker tot den bodem ~eledigd. . Hij heeft liever den beker dan d\!n bijbel in de hand. Vrouw, maak mij toch den beker eens nat, zei de zuiper, hij is zoo droog als een meelzak. BEKIJKS. Hoe heb ik zoo veel bekijks, zei losse Trui, en zij werd naar het spinhuis gebragi. 18 BEKKEN. Een ~oed vuur aan den haard versiert een huis meèr dan een bekken in het middelschot. 19 13 Zoet bi. 8. BEL. Hij legt zijne koopmanschap in het bekken. BEKKE)/EEL. Wanneer het hoofd af is, wil hij het bekkeneel zalven. 20 BEKLAG. Die in beklag is, heeft geen gebrek. BEKLIJF. Het is een groot bedrijf, Maar een klein beklijt'. (Zie BEDRIJF.) BEKOMMERING. Te veel beslommer, Te veel bekommer. BEKOMST. Hij heeft er zijne bekomst van. 21 BEKROMPEN. Het is III te bekrompen. 22 BEKWAAM. Zij is al zeer bekwaam, om mel haal' gilt uit het ven~ter te liggen. Zij is bekwamer, om het pak der lidele, dan 0111 molensteenen te dragen. 23 BEKWAAMHEID. Hij heeft een lood bekwaamhtlid en wel een pond bewustheid. BEL. Hij is wijzer dan Bel, mijn hond. 24 Aan die bel wilde ik wel eens tn·kken. Als gij mij noodig heht: er hangt eeue bel. Eene goede muiskat moet men geene bellen aall, binden. Een zot heeft geene bellen aan UJ doen: hij laat :llÎch zelven geuoeg hooren. 25 EIken gek klinken lIijne belltlll het aangenaamst. 26 Groote m~rren moeten groote bellen hebben. 27 Had de houd maar geene bellell. Het gaat er niet wel, Daar men de kleederen vermaakt aan de bel. 28 Het is hem zoo eigen, als de muts mat bellen aan den nar. 29 Het is wel eene slechte kudde, daar de ooi de bel draa~t. Het klmkt als ecne looden bel. 30 Hij dient (of: staat) alleen voor de bel. Hij heeft aan de verkeerde bel ~etrQkken. 31 Hij is de belbamel (o,,! wel: befbinder). 32 Hij is in de bel. 33 Hij zendt hem aene kattebtIl. a4 Men dnrft geen en gekkeil bellen omhangen. 3á Niemand wil der kat de bel aanbindel1. 86 Poes is mooi: zij heeft bellen ~all. 1 Tuinman J. bI. 185, 318, 11. bI. 101. Gales bl.13. 2 Kvorlo bi. 1131. a Tuinman J. bl. 114. v. Kijk 11. bI. 9. 4 Tuinman H. bI. 173, 1118. Bcheltem. I. bi. 47. 14 Tuinman I. bi. UI, 11. bi. D8. v. Eijk 11. na!. bi. 7. do lager B4f4r. bi. 101. v. Eijk lIl. bi. 96. Hoddorman bi. 88. 18 Gruterus 111. bi. 149. !19 Gal .. bi. ID. 30 Tuinman J. bI. 85, 11. bi. SI4. 1II0dd0l'DUU! bi. 76. v. Eijk 11. bI. 9. lii Sancho-PanCta bi. 29. Bopert bI. 35. 6 de Brnne bI. 195. 1 v. Eijk 11. bI. 9. Mulder bI. 429. 8 Bartorius .ee. V. :;S, 9 P1'(JtI. ,eri8.a bI. i9. ServiliWl bL 900. Mott. bI. 1. Campen bI. 1')7. Zegerus bI. 16, 43. Groterus 111. bI. 175. de Bru.ne bI. 856. Bartorius tsrl. X. 64. Tuinman J. blo 558. Waseenbergh bl.89. Hoeuftt XVI. Eupbonia bi. lUi. Scheltema IJ. bI. 18. Kerkhoven bI. 57. v. Eijk IJ. bi. 9, 70. Sancbo--Pa.nc.& bI. 30. UI Ju,UJ 63. 10 Vat. bi. 495. Honsinsa bI. S19. Bogaert bi. 100. n Posthumus Il. bi. 106. IS •• Kijk II. bi. 9. 16 ProfI. "etioItI bi... ZegUUB bI. 6:1. grute~ rus 11. bi. 167. MlJf'u1& bI. 43. 16 Tuinman I. bi. 197. v. Rijk 11. na'. bI. 4. Ban. cIlo.PanG,a bi. 07. lT •• Kijk 111. bi. 11. 18 FoOHe IJ. 445. 19 BerviUuR bI. 9S-, Sartoriul tert. IX. 17. ~ de Drune bI. 3S9. il. Winachooten bI. 7t. M Sartor:lw lee. VIII. I!, tert. IX. 77. 23 Cats bI. 463. 24 Sartorlu. pf'. IX. ll8. 25 de Drune bl.1B? Tuinman J. bI. t'lO, 11. bi. SI. iS Modderman blo es. 'R Tuinman 11. bi. lIL 31 Hanvl. bi. 1S3. st ServillUI bI. S., de Brune bI. 461. SartoriUl uc. 11. 35, IV. 91, gu"rt. 74. Wit.en 41. 'l'uiDman I. bi. !I13. 33 Keijer bI. 85. v. Duyte bi. t14. lU v. EJjk 11. na'. 68. Viucher bI. SU. 35 Pro~. ""ola bi. ~. Grutl:rue 111. bI. 188. 14 JtdYD3. 36 Oampen bI. 118. Idinau bI. 18. Groterui I. bI. 116, lIl. bI. 174. de Jhoune bI. 461,491. S&rto. riUB .ee. 11. 35, IV.". WiileD. 7. Tuinman bI. 76, I. bI. 23:;, 330. Lublink Sf". bI. 87. RecWiq· giu. 17. Euphonia bl.1'J3. x.,ert. bi. 3"- 1'. d. Buist bi. IZ. LooIû .. Kal bi. 19f.lW ••. IIIjk 11. _I. 40. BEL. Het gelijkt ernaar als eene snottebel naar eene oester. 1 Het glimt als eene snottebel (of: hondenkeIltel) in den maneschijn. Het zijn zeepbellen. Hij is zoo mild, dat hij snottebellen te grabbel werpt. 2 BELABBERD. Het is belabberd. 3 BELANG. De vos weet vele zaken, maar de egel weet er eene van belang. BELEEFDHEID. Als de beleefdheid (vriendschap, qf: liefüe) slechts van ééne zijde komt, duurt zij niet lang. 4 Beleefdheid geeft veiligheid, maar hoogmoed vijanden. 5 Beleefdheid is de moeder van genegenheid. Hij is zoo vol beleefdheid, als eene koe vol muskaat.6 BELEID. Bezie den lust en zijn beleid, Niet zoo die komt, maar zoo die scheidt. 7 Een goed beleid helpt al veel. 8 Kracht moet wijken voor beleid. Teêre menschen zijn sterk in verstand en groot van beleid, doch vol gebreken. 9 BELEUTERING. Hij krijgt de gave der beleutering. 10 BELG. Een regtgeaarde Hollander laat zich door geen' Belg tot slaaf maken. Het is een rel!:te Belg. [Deze beide spreekwoorden zijn sedert den B.elgischen opstand in 1830 ontstaan, toen wij, m.et ten onregte, zeer tegen onze vroegere broeders waren in.qenomen.] BELGIë. Hij zou den twist tusschen Holland en België ook al niet hebben bijgelegd. BELlE. Belietje is zoo goed als de jufvrouw. 11 BELOFTE. Als de bruid is in de schuit, Dan zijn de beloften uit. 12 Belofte is een hemel voor de dwazen. 13 Belofte maakt schuld, en schuld maakt belofte. 14 Eeden van schippers en beloften van vrijers zijn maar wind, als de nood over is. 15 Een gedwongen eed (of: Beloften) en heete pasteijen zijn ligt te breken. 16 Hij is mild met woorden en beloften, maar karig in het vol voeren (of: nakomen, ook wel: met daden). 17 Hij is zoo vast bij zijne beloften, als hadde hij u over een water toegeroepelI. 1 FoUe 1.1811. 43. Bogaert bi. 17. 46 BENAAUWDHEID. Hij leeft in het land van belofte. [Zoo spreekt 1/Mn van den gelukki.qe, ·/Vielt alles naar wensch gaat. Men doelt op het land, aan ABRAHAM beloofd, en door zijne nakomelingen bezeten met den zegen Gods; het tand, welks overvloed en vruchtbaarhe'id Deut. VIII: 7-9 beschreven wordt.] Houd uwe beloften, al ware het zelfs in 't woud. 18 Iemand met schoone beloften paaijen. 19 In het land van belofte sterft men wel van hUIIger. 20 [Het beste zelfs ku,n, óf door eigen schuld, óf door onvoorziene toevallen, ongelukkig uit'vallen. ] Op groote beloften volgen dikwijls kleiJ.le giften. 21 BELOON ING. Braafheid vindt overal beloonillg. Voor zware moeite mag men zware beloonilig eischeil, zei de advocaat, en hij nam dubbel geld, omdat hij zekere fideÏcommissaire quaestie, daar hij zijn hoofd al drie etmaal meê gebroken had, niet verstond. (Zie ADVOCAAT.) BELOVER. Geen stouter belovers, dan die niets te geven hebben. 22 Groote belovers , slechte betalers. 23 BELT. Hij wil de beIt branden. 24 BELUL. Hij heeft er geen belul van (of: Het is, alsof hij zijn belul kwij t is). 25 Hij roept zonder belui. 26 BEMIND. Beter bemind dan ontzien te zijn. 27 Het is zoo goed, bemind ten hove te komen. 28 Ligtelijk scheidt men van den goede, Maar van den beminde is 't armoede. (Zie ARMOEDE.) BEMOEISEL. Bemoei je met je eigen bemoeisel. BEN. Hij valt door de mand (of: ben, ook wel: mat). 29 Hij ziet er zoo zuiver uit als eene vischben, die iu dertig jaar niet uitgeschrobd is. 30 Zij zou nog geen pruim zeggen, al had ze eene heele ben vol. BENAAUWDHEID. BenaauwdlJeid met graauwen. Benaauwdheid zoekt ruimte. 31 De aars gaat hem van benaauwdheid open en toe. (Zie AARS.) Die zwarigheid is van 't hart, zei Kwak, en hij loosde eenen zucht, die van benaauwdheid achteruit passeerde. 32 Hij p ... van benaauwdheid. bl.ll78. S Tuinman 1. bi. 168. 13 Catl bI. 440. M8J'U'4 bI. 5::J. v. Duyse bI. 910. sa de Brune bI. 129. Martijn bi. 8-9. 3 •. Rijk!. nal. bi. 'D, Il. ""I. bi. V. 40 ServUius bI. S~.. Gruterus lIl. bI. 17i. CatIJ bI. 417. de Brune bI. 67, 369. Tuinman Il. hL 66. Willema 111. 98. Meijer bI. 76. v. Waesber· ge YriJtm bI. 56. 3 Hornlltm 6. 6 Campen bI. 1Sl.. Meijer bi. 60. 7 Cate bi. 460. 8 Gruterus lIl. bI. 141- 9 v. d. Venne bI. 207. 10 v. Waesberge Wifn. bI. 17. 11 Wltsen 36. Ij Cals bi. 469. WinschooIen bI. SU. Tuinmao I. 14 Pro •• urlo.a bi. SS. Zegeru. bi. SS. 16 April. Gruterui I. bl.nB, 11. bI. 127, 144. v. d. Venne bi. 195. de Brune bI. 101, 102. Meruh bI. 4,~. Tuinman Il. bI. ~18. B. Btudeet·k. 11. 11. v. Hasselt bI. 2. Galei bl. ~U. Wijlheict bI. 134. Euphonia bI. 517. Homstra bI. 61S. ZfJepZ. bI. 69. 16 April, 3 .4"9.63. v. Hall bi. 208·299. 15 Cat, bi. 440. 16 Tuinman H. bI. m. 17 Campen bI. 88. Meijer bI. 40. 18 Gruterus 111. bI. lj(i. 19 v. Waesberge Vrijen bI. 53. 1lO SS Qct. 68. bI. 82, 11. bI. 63. v. EJjk J. bl.IU. v.Waesberge tI v. d. Venne bI. m. V>ij"" bI. 59. Mlllder bi. 411. Modderman bi. ü Gruteru. Ill. bi. 147. Meijer bi. 101. Sehrant 94 BartoriUI &6C. IV. BO, teN X.71. Schoockiui bi. 172. i5 Sartorius tert. VI. 23. Tuinman J. bI. aM, 11. bI. 49, 166. SS Ba.rtorius tert. lI. 14. ~ Gruterus lIl. bI. Ij? 28 Gruterus 111. bI. 166. 29 ldinau bI. M. Tuinman I. bi. 226. v. Kijk 11. U. Bancho-PauG.& bI. 51. Dogeert bI. 33. 30 Tuinman Il. bI. 99. FoUe J. 243. v. Eljk I. naZ. bI. 4, 11. bI. 90. 31 v. d. Venne bI. toD. 3S FoUe I. 21. BENDE. BENDE. Het gelijkt de bende van Cartouche wel. [Men bedoelt erdoor: een hoop raar toegetakelde menschen; omdat de beruchte CARTOUCHE en de zijnen ziek door vreemden tooi onkenbaar maakten.] Ledigheids bende wappert al naar het gasthuis. 1 BENEDEN. Van boven tot beneden. 2 BENEDICTIE. Het heeft gracie noch benedictie. Hij heeft van den Haarlemsehen dokter de benedictie op het schavot ontvangen. [Dat is: hij heej~ zijne straf ontvan.qen zonder eenige verschooning. Waar de Haarlemsche dokter, nl. de beul van Haarlem, zalig ~reekt, heeft men weinig goeds te wachten, blijkbaar uit een ander sp1'eekwoord: Hij is zoo wreed als de beul van Haarlem.] Ik zal hem de benedictie maar geven. Korte benedictie, lange gracias. 3 BENEDICTUS. Hoe kunt gij de vromen zoo kwellen, zei gaauwe Joost, en hij kreeg van meester Benedictus eene hagelbui van roeslagen. 4 BENGALEN. Bengalen heeft honderd poorten, om erin te komen, en geene enkele, om eruit te gaan. 5 [Ziende op de honderd poorten van het oude Thebe, doelt men kier op een honderd steden van het V66r-Indische presidentschap Bengalen. Het spreekwoord wordt gebru~7tt van al zoodanige zaken, die .qenoegen en voordeel geven, zonder iets onaangenaams te hebben. Men heeft bepaaldelijk het huis op 't oog, waar de vrijer zijne aanstaande denkt te vinden.] BENGEL. Hij spreekt als een engel, En doet als een bengel. 6 Treed wat aan, de bengel luidt. 7 BENJAMIN. Daar kwam een stuk vleesch op de tafel van Benjamin. 8 [Dit spreekwoord zal wel genomen zijn uit Gen. XLIII: 34.] Hij is het Benjaminnetje. 9 [Het jongste en meest geliefde zoontje, dat geen kwaad kan doen, genomen naar de liefde van JA.KOB, toen hij meende, dat JOZEF dood, en BENJAMIN dus de alleen overgebleven zoon was zijner beminde RACHEL.] BENTHUIZEN. Staan uw tanden als de huizen In de veenen van Benthuizen 1 [In dit Zuid-Hollandsche dorp, gelegen tusschen Leiden en Rotterdam, zijn de huizen naar den wind gebouwd: schuin en scheel, dus BERG. on,qelijk. Dit van de Benthuizer huizen op de tanden .overgebragt, vindt verder toepassing op voorwerpen van on.qelijken stand.] BERAAD. Kort beraad, goed beraad, zei de wolf, en hij hapte naar het schaap, dat hem ontsnapte. 10 Kort beraad, lang berouw. 11 . Na rijp beraad, zei Joost, en hij wachtte zoo lang, om zijns buurmans dochter te vragen, tot een ander ze hem voor den neus weghaalde. BERBICE. Ga naar de Bf>rbice. I Dien men uit den weg wenscht, verwijst men naar de Berbiee. Deze kolonie, met Demerary en Essequebo, vroeger aan ons behoord hebbende, werd in 1804 reeds door de Engelsehen bezet, en in 1814 aan henaJ.'qestaan; thans is het onder den naam van Britsch Guyana bekend. Wie daar heen gaat, geeft zich aan. de Engelsehen over.] BEREGT. Daar klept eene beregting. 12 De zotten behoeven veel beregts. 13 Die aan den weg timmert, lijdt veel aanstoot (of: heeft veel beregts). (Zie AANSTOOT.) Wie aan den weg, Zonder bereg, Iets wil maken, Dat waar' gepoogd, Des hemels hoogt Met de hand te raken. 14 BEREIK. Het is boven zijn bereik. BEREKENING. Hij maakt eene boekweit-berekening. ]5 BERG. Achter iederen berg ligt weêr een dal. ]~ Al kunt gij op den berg niet gaan, Blijf daarom in het dal niet staan. Als de bergen kalven, danst het water. 17 Bergen en dalen ontmoeten elkander niet, maar menschen wel. 18 Bergen worden dalen, en dalen bergen. ]9 Daar is brand in dien schoorsteen, zei de mof, en hij voer voorbij den brandenden berg Etna. 20 Daar komt geen knecht op mijnen stal, Of hij is geweest over berg en dal. 21 Dat is de bel'g van Sint André. [Sint ANDRIES is zeker een rijke heili.qe, althans n:anneer het geld zich ophoopt, spreekt men van den berg van Sint ANDRÉ ; gefiJk dit mede uit een anàer spreekwoord van dien heilige is op te maken: Het is 8int Andries : Bij het geld is geen verlies. In de wandeling spreekt men van den berg van Sintria.] Dat is eene vervloeking, waarvan de haren op het hoofd te berge rijzen. 22 Dat is zoo afgrijselijk, dat het een wild zwijn de borstels zou doen te berge rijzen. 23 De bergen zouden baren, en een muisje voortbrengen. 24 (Zie de Bijlage.) 1 v. d. Venne bi. 156. Richa.rdson bI. 31. 2 Servlliu8 bI. 1., 10 GruterusIl. bl.IM. Mergh bi. 30. v.Nyenborgh bI. 1311. ts. Guikema I. !JI, Wo Modderman bI. 109. 13 JuZV 53. 3 Gruterus II. bI. 154. Merg" bI. 30. Tuinman 11. bI. 98. V. DUy8e bI. 223. 4 Folie Il. 219. f) Harrebomée IV. 7. 6 Mergh bI. 45. Sartorlus p"', Il.IOO, v. Duyse bI. 208, 909. 7 Zoet bI. 19. 8 Huilvrienà II. bI. 859. 9 Sancho.Pan<;.a bI. 99. 11 Wlllems vn. 22. 12 v. Duyse bI. 121. 13 Gruterus UI. bI. 133. Meijer bI. 101. 14 Mergh bi. 43. 15 v. Hall I. bI. 4. 16 Euphonia. bI. 523. 17 Scheltema 1. bi. 5. 18 v. d. Venne bI. 195. de Brune bI. W. Tuinman II. bI. 102. Lublink Verh. bi. 112. v. EUk I. bI. 19 Sartorius pro VlII. 30. 10 Folie 11. '53. 91 SartoriuB tert. VIII. 61. 2'J Sarloriuspr. VII. 18. v. Duyse bI. 210. 23 Tuinman 11. bI. 93. M Cate bI 522. de Brune bI. 229. Tuinman bI. 29. I. bi. 88, t73. Lublink Verh. bI. 111, Br. bI. S7. Rverte bi. 844. Schelterna I. bi. 4. Kerkhoven bl.l!3. BERG. Des morgens hooger dan een berg, Des avonds lager dan een dwerg. (Zie AVOND.) De wolk, die op de bergen zit, zal eindelijk zich in regen oplossen. Die in de laagte blijven staan, zullen nimmer den berg overkomen. Een holle berg kaatst het geluid terug. Er zal nog wel wat water over de bergen loopen. Geen ber~ zoo steil of hoog, daar een ezel, met goud beladen, niet opklimt. Gij zijt aan den ber~. 1 Het is een klomp klei, die van den berg gerold is, en daar bij toeval een kop op is gekomen. Het komt maar grooten bergen toe, sneeu w en groen op denzelfden tijd te dragen. 2 Het komt uit den berg, waarvan hij brandt. 3 Het muisje is uit den berg gekropen. 4 Hij beeldt zich gouden bergen in. 5 Hij gaat den brijber~ op. Hij is den berg nog'met te boven. Hij is dien berg over. 6 Hij kan met geene bikkels betalen, maar wel gouden bergen beloven. Hij klimt (kloutert, of: springt) als eene berggeit. Hij spookt als een berggeest. Hij struikelt over eene graankorrel, en stapt over een' berg heen. Hij wil den brij berg van Luilekkerland dooreten. 7 Hij ziet tegen een' molshoop op als tegen een' berg. 8 Hij zit op eenen gouden berg (bodem, of: boom). 9 Hoe hooger berg, hoe dieper dal. 10 Hooge bergen zijn dor en mager. Hooge berg mijn. 11 Ik ga den berg al af. 12 Ik heb wel eens booger bergen zien dalen. I .. aat de bokken en de bergen met vrede. Met den wil kan men bergen verzetten. [Dit spreekwo01'd is mogelijk ontleend uit Matth. XVII: 20. J N ooit berg zoo hoog, of hij daalde wel. 13 (Zie de Bijlage.) Om vrij te zijn van ongevlL1, Zoo prijs den berg, en houd het dal. 14 Op den berg des Heeren zal ervoor gezorgd worden. [Even als het spreekwoord: God zal erin voorzien, sprak Abraham, wordt ook dit door Gen. XXII: 14 verklaard.] Op een vlak land noemt men een' kleinen heuvel al een' grooten berg. Quitte ligt op een' hoogen berl!. [Iemand, die quitte speelt, wint noch verliest. De eigentlijke betee{enis van quitte is vrij, onbelast, vereffend. Dat heeft niet gemakkelijk plaats, van daar, dat deszelfs zetel op een' hoogen berg is geplaatst. Ik {lis, dat men hier eene toespeling maakt op de stad 48 BERLIKUM. Quito, in Columbia, eene van de hoogste steden der aarde, gelegen onder den evenaar, bijna 2800 N. el boven de oppervlakte der zee.] Roep ~een hei, voor gij over de brug (of: op den berg) zijt (ook wel: voor gij zijt overgevaren). 15 Vang ons de kleine vossen, die de wijnbergen bederven. 16 [Dit $)1reekwoord isgenomenuit Hoog!. 11: 15.] Van voren heb ik steile bergen, Van achter beesten, die mij tergen. (Zie BEEST.) Zend hem naar den berg Potosi, dan kan hij zilver graven. Zij begint al mooi achter den berg om te gaan. Beter bloc) Jan dan doo Jan, zei de schutter, en hij kroop achter een' hooiberg. 17 (Zie de Bijlage.) De wereld is een hooiberg; elk plukt ervan, wat hij kan krijgen. 18 Die aan den hooiberg staat, plukt. 19 Er is geen berg zoo vol, ofer kan nog eene schoof in. Hij had het achter een' hooiberg. 20 Roer de bergen, zij zullen rooken. 21 [Dit $)1reekwoord is genomen uit Psalm CIV: 32.] BERGEN. Bergen ligt in Noorwegen. 22 (Zie de Bijlage.) [Een antl/Joord aO/n den genen , die het bedoelde Bergen, om eene of andere reden, meent te moeten prijzen, en hem voorgesteld als de stad der range nachten, waar regen en vorst huisvesten. waar men, voor een .qering loon, zrvaren arbeid moet ven'Îgten, en dronkaards tot zijn gezelschap heift. Het $)1reekwoord wordt verder toegepast op gepre:ene voorwerpen, die lakensrvattrd'ig zijn.] Regent het nog te Bergen? . [~er!len, te regt aldus .qenoemd naar zijtte h,qgtng aan den voet van zeer hoo.qe, steile en kale . . ber:.qen, is door deze zijne liggin,q en de nab'tJhe'td der zee aan menigvuldige regenbuijen onderl/Jorpen. Dit is de o01'$)1ron.q van het spreekwo01'd, dat spottender wijze vraagt, omdat het antwoord natuurlijk tSo Bij al zul/te O1nstandigMden vindt het zijne toepassinll.] BEltISPER. De berisper is zelden onberispelijk. BERLIKUM. Het is zoo lang" als Berlikulll. [Dit Friesche dorp, in de nabijheid van Leeurvarden, bij verbastering in ltet stadfriescl~ Belkum en in het lallrJfriesclt BelsulIl ,qeheeten, is in ééne zeer lanqe dubbele rij /tuizen geboun:d. Deze ééne straat maakt /tet ge! teele dorp uit, en deed het $)1reekwoord ontsta. an, dat op voor'werpen van gelijke .qe.~teldhetd 'wO'rdt toegepast.] 1 Sartorlus tert. IX. 74. I Harrebomée '/'iJei. 187 en bI. UI. 3 de Bnme bI. 481. 4 Hanebomée Tijd bi. !S6. 6 TuInman Il. bi. 83. 10 Prott •• erio.a blo 48. 4 Pebr.J IS Jun\!. Gruterus I. bi. lOB. Cat. bl. 460. de Brune bl.l:i-'J 406, 478. M..,.,A bi. 5lI. RlohardlOn bi. 113. WIJmeId bi. 184. WlUem. I1I.l69. Boga.rt bi. 38. Manvis bi. 194. Modderrna.n hl. 37. 16 Oats bi. 641 11 11 JunIJ· Gruterus I. hl. 94, 11. bi. Ui5. Cats bi. 4:il. Merghb!.31. Tllinman J. bI. S8~~J IJ. bi. 153. W8.lsenbergh bI. ffl. Willems VUl. S11. Mod8 camp. .. bi. HIO. derman bI. 141. 1 Tuinman J. bi. 111,143, n. bl.lll. S v. FJJk Il. bi. 61. » Campen bi. G~. Bartorlu,pr. 111.83. TuInman I. bI. 130. Jan. 17. Gal .. bi. 87. v. d. HuI.t bI. 12. v. W ... bhootton bI. 13. 11 PrfYtJ. 8erlo~a blo 37. ft MPrgh bI. 4. BEROEMER. 49 BEROEMER. Groote beroemers zijn ijdele bommers (of: kleine doeners). 1 BEROOID. Hij is heel berooid. 2 BEROUW. Berouwen ootmoed is gramschaps boete. 3 Berouw kwam nooit te laat. 4 (Zie de Bijlage.) Beter van zwijgen Berouw te krijgen, Dan door veel spreken Een vuur te ontsteken. 5 De stl'afvooronze zonden Is door berouw verslonden. Een oud man en een jonge vrouw Blijft zelden dan met groot berouw. 6 Een wild paard en een schoone vrouw - Schier niet een' dag dan met berouw. 7 Galgenberouw is een arm beschut. 8 Haastigheid is de aanvang - berouw het einde des toorns. (Zie AANVANG.) Het berouw is geene plant, die op den akker groeit. (Zie AKKER.) Het berouw komt uit de zonde. Het einde des toorns is gewoonlijk het begin des berouws. (Zie BEGIN.) Hij heeft er zooveel berouw van als haren op zijn hoofd. 9 Kort beraad maakt lang berouw. (Zie BERAAD.) Laat berouw, zelden goed berouw. 10 Naberouw is vrouwen berouw.ll (Zie de Bijlage.) Naberouw, Spa berouw. 12 Na zonde komt berouw. Niet weêr doen is het beste berouw. 13 Opregt berouw Is ons behou. (Zie BEHOUD.) Van vogelen, honden, wapenen en vrouwen: Voor ééne vreugd wel duizend rouwen. 14 (Zie de Bijlage. ) Veel berouw is voor mij gekomen. 15 Zijn paard, zijn zwaard, zijn wijn en vrouw - Die prees geen man dall met berouw. 16 (Zie de Bijlage.) BERRIE. Vast man aan de berrie. BERSEBA. Het gerucht loopt van Dan tot Berseba. [.Dat 'wil zeggen: van het eene einde tot het andere, dus overal. Het spreekwoord vindt zijn' grond in Rigt. xx: 1.] BERTHA. Het is nu geen tijd, dat Bertha spint. 17 BERUCHT. Kwalijk berucht is half gehangen. 18 BESAST. Hij is besast. [Men zegt dit van een' dronkaard. Het is eene van de uitdrukkingen, die dikwer / weinig redelijken grond hebben. Onze taal 'l8 bijzon- 1 Mot< bUB. 12 Mergh bi. 34. BESCHIJT. der rijk in deze spreekwijzen. In de Nieuwe Almanak voor Blijgeestigen van 1838 vindt men, blo 69, daa1'Van een proejje; en ofschoon De Navorscher, lll. blo 285, onder het opschrift: BACCHUS in spreekwoorden taal, al vrij wat heeft opgenomen, in het Bijblad later aangevuld, nog is er meer.] BESCHAAFDHEID. Wij zijn allen boeren geweest: de beschaafdheid hangt af van den tijd, dat wij den ploeg verlieten. 19 BESCHAAMD. De beschaamde (of: durfniet) gaat altijd ledig heen. 20 (Zie de Bijlage.) BESCHAAMDHEID. Wie beschaamdheid vreest, verdrijft de schande. 21 BESCHEID. Bij bescheid is goed geleefd. 22 Bij wijze lieden kort bescheid. 23 Daar is reden noch bescheid in. 24 Ik zal u bescheid doelI. In luttel woorden veel bescheid. 25 In vrolijkheid Is meê bescheid. 26 Met bescheid (0/: voorwaarden) raakt een man uit zijlIe kleêren. 27 Met blaauw (of: krank) bescheid iemand overwinnen. 28 Nieuwsgierighei(\ Wacht kwaad bescheid. BESCHEIDENHEID. Men kan in toorn Bleer bederven, dan met verstand en bescheidenheid vergoed kan wordelI. BESCHIKKING. Als men vertrekt op Gods beschikking. 29 (Zie de Bijlage.) BESCHOUWING. Dat is een ruim veld van beschouwing. 30 BESCHROOMDHEID. Beschroomdheid brengt geen' rijkdom aan. BESCHUIT. Als ik beschuit eet, dan kan ik niet slapen. [Wel te verstaan: op denzeljäen tijd.] Ga niet scheep zonder beschuit. 31. Gij zijt de man niet, om zonder beschuit in zee te gaan. 32 Het is eene fijne bE'schuit. Het is zoo hard: het lijkt wel scheeps-beschuit. Hij weet wel, hoe de beschuit smaakt. Iemand een beschuitje voeren. Voor eene korte reis zal men het schip niet met veel beschuit stouwen. BESCHULDIGING. Het is eene opgeraapte beschuldiging (0/: leugen ).33 BESCHUT. Galgenberouw is een arm beschut. (Zie BEROUW.) Het is een beschut voor eene vrouw, dat zij eell klein kind heeft: dan mag zij aan de deur staalI. S Bartoriu8 tert. J. 78. 13 Maga,djn 31. Rverts bI. tB4. Hornstra U. !IS Sartorlu. tert. VIII. 36. S4. Sartorius lee. VII. 81. 3 GruteruslI. bl.li7. MwgA bI. 4 4 Gruterua I. bI. 94. de Drune bI. 493. V. WaE'&- berge VriJen bI. 69. 140dderman bI. 55. 5 Cale bi. 469. ti Mergh bi. W. 7 Cata bI. ü4. 8 Tul.man J. bi. 315. v. Zutphen Duf .. , bi. 419. 9 Everts bI. 347. 10 Oats bI. 034. Richardson bI. 36. II PrOfl. ,erlo,a bI. 33. Campen bI. IU. t: Maart. GroteruI J. bi. Wl. Cab bI. 634. Mergh bi. 64. Sartorius Pf'. I. 66, tert. VIl. W. 14 Motz bI. 13. Gruterus H. bI. 165. Cat. blo '"Sj 461. M"'l1h bi. 40. 07. Sartorlu .. ..,. X.33. lIeijer bI. 89. 10 SartoriuslBc. V. 33, tert. 111. 4lSJ IV. 88. 16 Cat. bi. 425, 434, 41>9. M"'l1l1 bl.6Il. IIogaert bI. ril. 17 Wit ... 478. Harrebomie Tii8. v.EijkI.bl.1l9. Moddennan bl.l06. lIlI Foli. I. 347. 88 Tuinman I. bI. 294. 9 BESIE. BE8.TE. Dat maakt eene gaauwigheid, zei besje, en zij klom over het hek. 1 De jeugd wil emit, zei besje, en zij reed op een' bezemstok (of: op het hek, ook meI: en zij sprong over een strootje). 2 De kwaaddoeners moeten gestraft worden, zei besje, en zij zag haar' man op het rad zitten. 3 De onderdrukten hebben het hard, zei besje, en zij zag eene luis knippen. 4 Die warmte verkwikt een' oud' mensch in den winter, zei besje, en zij zat op eene koude stoof. 5 Doe de deur toe, pas wel op, zei besje tegen haar' jongen, en zij ging op de vlooijen-vangst. 6 Een tandeloos besje wordt niet ligt herschapen in een jong meisje. Elk wat wils, zei besje, en ze ging zittende sterven. 7 Heb goeden moed, het zal nog wel komen, zei besje, en ze was al zestig. Het breedste eind moet nog volgen, zei besje, toen zij den steel van de koekepan ontlast had. 8 Het is de jongheid, zei besje, en toen speelde een zeventiger met buitelmannetjes. Het scheelt je daar niet, zei besje tegen haar' man, en zij zag hem in zijn neus peuteren. 9 Hoe laat is het? vroeg grootje aan Joris van der Peer; Het is zes uren besje, zei hij, waut de wijzer hangt op en neêr. 10 Ik kan door dien bril niet lezen, zei besje, en de spotters hadden er de glazen uitgenomen. 11 Is de tabak goed 1 vroeg de man; Zou ze niet goed wezen, zei besje, ik rook er zelve van. 12 Mijne kat sch.. vuur, zei besje, en zij had eene vonk aan haren staart. 13 Naar het valt, zei Uilespiegel, en besjes neus droop over het beslag. 14 Wel de drommel, zèi besje, ze zoenen mijne dochter, en laten mij liggen. 16 Wissewasjes, zei besje, flikflooijen en duimdraaijen is het elfde gebod. 16 Zuinig, zei besje, de klok slaat twintig. Zuinig, zei besje, lekker is maar een' vinger lang. 17 Zuinig, zuinig, besje! de boter is duur. BESLAG. 50 Een verkeerde in de gemeente is als gest in het beslag. Hij mag wel Jijden, dat anderen groote koeken bakken, als zij maar de handen (oj:' vingers) uit zijn deeg (of: beslag) houden. 18 Hij rijst op als een pot met beslag. 19 Naar het valt, zei Uilespiegel, en besjes neus droop over het beslag. (Zie BESJE.) De zaak heeft haar beslag. Die netten zijn van en~ beslag, Daar geen aal door de maas mag. (Zie AAL.) 1 Folie I. 447. I Qrulerul 1I. bl.lU, lIl. blo 130. NIf'tI4 bi. lL _UI F. Vl. 89. •• N,enborgb bI. 1,.... TuIuman I. bi. 807, II. bi. I'. Maart IB. Bed· d1ngiul bl.9t. lIIIe1Jer bi. lOl!. 11 Folie n. 11!5. 11 FoUen. 81. 18 FoUe Il. lBO. 14 Folie I. 4t9. 11 Folie Il. 84. 18 Folie I. 301. BETALING. Ietsin beslag nemen (of: Ergens beslag op leggen).20 Na groot beslag Een droef gelag. Verstandigen maken minst beslag. BESLOMMERING. Te veel beslommer , Te veel hekommer. (Zie BEKOMMERING. ) BESLUIT. Alle haastige besluiten sluiten zeer weinig. Gods besluit is vast. Niet de bijslaap, maar 't besluit Maakt van een lieve maagd de bruid. 21 [Men ergere zich niet aan dit regtskundig spreekwoord, dat bepaalt, wat vereischt mordt, om tot een mettig humelijk te geraken.] Zijn besluit ankeren. 22 BESNOT. Om éénen besnotte snuiten er twee. 23 BESPOT. Het is beter beweend dan bespot. BESTAAN. Een goed afscheid bewijst een vroom bestaan. (Zie AFSCHEID.) BESTAND. Het is vast werk, een eeuwig bestand. 24 BESTEEDSTER. Drie vroedvrouwen, drie besteedsters en drie waschvrouwen zijn te zamen negen koppelaarsters. 25 (Zie de Bijlage.) Eene valsche meid heeft geene besteedster van doen. BESTEK. Hij houdt zich niet aan (of: bij) zijn bestek. BESTELLING. Het is daarmede eene slechte bestelling. 26 BESTEMOEDER. Ik heb nooit smakel~iker kost gegeten, zei de bestemoêr van Jan Tamboer, en zij bikte frikkedillen en een endje worst van zeven duim. 27 Wat drommel zal hij al uit zijn gat douwen: hij zou mij mijne bestemoêr wel doen loochenen. 28 BESTENDIG. Stil en bestendig, Maar de knepen inwendig. BESTUURDER. De ondergeschikste bE'stunrders hebben meer wetten dan de wetgevers zeI ven. BETALER. De goede betaler is meester van eens anders beurs. Een goed betaler weigert geen pand. 29 Groote belovers, slechte betalers. (Zie BELOVER.) Scherpe maanders maken goede betalers. 30 Scherpe maanders zijn de traagste betalers. 31 Van een' kwaad' betaler neemt men kaf. 32 BETALING. Afslag is goede betaling. (Zie AFSLAG.) Assignatie is geene betaling. (Zie ASSIGNATIE.) 18 Nots bi. 88. 14 SarIorlUl .... VI. 9. lIS Gruter •• Il. bi. llI9. M...,,, bi. 1'. 98 Tabunan lI. bi. :uil. 97 Folie Il. 18. 3 FoUe 1.198. IS Folie 1.338. 4 FoUe I1.!I37. I! Folie II. 3ü. 8 Folie I1.84. 7 Folie I. 439. 17 Tabunan I. bi. 98. No •• 3. Magrm;..!ll. Mod. 1!9 TuInman I . .. al. bi. 8. Bogaert bi. 103. 30 Qru\erul lIl. bL 167. ti Folie I. 1 ••• d. Built bi. 8. 9 Folie Il. Bl. 10 Folie II. 80. derman bI. 81. 18 Tuinman 11. bI. st. lIoddel'DlAn bi. 14. 19 de Brune bI. 147. 1lO WlnllChooten bI. 1lO. !iI1 'f. Hagelt bi. 11. lIJ 'l'ulnmaJi I. nol. bi. 18. 31 Gruterua II. bL 161. de Brune blo 367. Merg" bi. 38. Tuinman Il. bi. 117. SI Mot. bI. 13. BETALING. Hij helpt de geheele wereld, en verlangt daarvoor eerst betaling in den hemel. K wade betaling breekt geen' koop. 1 Lang borgen is geene betaling. 2 Misrekening is geene betaling. Onderwijzing is geene betaling. 3 BETING. Hij brengt den besten kabel te beting. BETREKKING. Een drooge bete broods onder zijne betrekkingen smaakt beter dan eene wel gesmeerde boterham op vreemden bodem. (Zie BEET.) BETUWE. Eene muis van de Veluwe is slimmer dan eene kat van de Betuwe. lOf de oorsprong van dit spreekwoord moet gezocht worden in de meerdere schraalheid van den Veluwsehen grond, die deszelfs bewoners loos maakte, en de grootere vruchtbaarheid der Betuwe, die tot zorgeloosheid leidde, dur;! ik niet bepalen.] BEUGEL. Die den stijgbeugel houdt, is dikwijls even goed, als die erop klimt. Die den voet in den stijgbeugel krijgt, zalligtelijk in den zadel geraken. Die zonder speelman dansen kan, kan ook zonder stijgbeugel rijden. 4 Het kan niet door den beugel. 5 Hij heeft den voet in den beugel gezet. 6 Iemand door den beugel jagen. 7 Zonder stijgbeugel in den zadel springen. 8 BEUK. Gij hebt een' beuk, ik een' slag. BEUL. Beter van daag dan morgen, zei Krelis Louwen, en de beul sloeg hem den strop om de keel. Beulen en beuls kinderen geeselen malkander voor niet. Dat gaat naar de dansschool, zei Jan PIerri, en de beul bragt hem naar het schavot, om gegeeseld te worden. 9 51 De deugd (vriendschap, of: vriendelijkheid) ziet hem ten oo~en uit, gelijk den beul de barmhartigheid. (ZIe BARMHARTIGHEID.) Ga weg, word een schalk (of: kramer), zei de beul tot zijnen knecht. 10 Het geweten van e~n' schuldig' man is een beul. Hij gaat bij den drommel (of: beul) te biecht. 11 (Zie de Bijlage.) HiJ is zoo assurant als de beul. 12 Hij is zoo wreed als de beul van Haarlem. Hij slacht den beul: hij eet alleen. 13 .. Hij zit onder beuls handen. 14 (Zie de B'tJlage.) Hoe maak je zulke aardige posturen, zei de beul BEURS. tegen een' gaauwdief, en hij geeselde hem lustig. 15 Houd u edelmoedig, en maak niet veel gebrui , zei de beul, en hij zou een' deserteur ophangen. 16 Ik heb al genoeg, zei Joost de Plug op het schavot, en de beul was pas begonnen. 17 Ik houd veel van je, zei de beul, toen hij den paardendief het hoofd had afgeslagen, en diens blonden krullebol in de hand hield. Ik vrees, dat mij dat zoo knijpen zal, zei Leendert, en de beul deed hem een hennepen dasje om den hals. 18 Ik zal maken, dat ik het aan je verdien, zei de beul, en hem was van een' gaauwdief een acht· entwintig gepresenteerd, om wat zoetjes te geeselen. (Zie ACHTENTWINTIG.) Kwaad gezelschap, zei de dief, en hij ging tus· sehen den beul en eenen monnik naar de galg. 19 Och, verkort mijne leden niet, zei de patiënt, en de beul zou hem onthoofden. 20 Wat nieuws moet er wezen, zeiden de dieven, en zij hingen den beul aan de galg. 21 Wie zijne ouders niet volgen wil, die moet den beul volgen, al doet hij het niet gaarnc. 22 (Zie de Bijlage.) Zoo de beul met een de toppen van de vingers af· slaat, wie zal de handen beklagen? BEULING. Al actie genoeg: de beuling is nict omgekeerd. (Zie ACTIE.) Beulingen zijn geene holle darmen. 23 Dat is geen stront, zei Kniertje, en zij zoog aan een' beuling. 24 De proef van een' beuling is in het eten gelegen. Die het varken heeft, maakt beulingen, als hij wil. Die pen wil geen' inkt geven, zei Leendert, en hij wilde met een beuling-pennetje schrijven. 25 Eet je t' huis een' beuling, de hond heeft er het vel van. Het is een bloedbeuling. 26 Hij droomt van het varken, en eet gaarne beu· ling.27 Hij zou wel om een' beuling zweren, dat het varken gortig was. 28 Ik maak slappe dingen stijf, zei Trui, en zij maakte beulingen. 29 Zij kunnen hunne buren op de beulingen nooden. Zij zullen elkander geene beulingen zenden. 30 BBURS. Hij is op de Amsterdamsche beurs geweest. (Zie AMSTERDAM. ) Hij is zoo prompt als de beursklok. Hij mag daarmede wel op de beurs komen. 31 I Qrulorus lIl. bI. 167. ,. Wln8chooten bI. S91. 3 v. Baaaelt bi. IS. 4. JlotJ bi. 63. de Drune bI. 323. IS WlnllChooten bI. ~, 339. Tuinman J. bi. i67. nal. bI. 3:1, ll. bl.l91. Gales bI. 24.. Martinet. 48. Lublink Br. bI. 83·84. Koning bI. 31. v. Eijk lIl. bI. 81. Harrebomée IU. bI. 178. 1, M. Gruterus IJ. bI. l~. de Drune bI. W, 470. Nerg" bL 111. Sartoriu. tm. X. 70. Tuinman I. bI. 96. v. d. HuIlt bI. 13. v. Zutphen DuitHJI bI. 416,700-701. :Meijer bI. 63. v.Durae bI. jU. Ban· cho·Pan<;,& blo 27. !IO Folio I1.189. I1 FoU. II. 434. !lil camp ... bI. 13, 76. Xeijer bi. 35. Schrant bU7G. SS v. d. Venne bI. 142. 24 FoUe II. 357. 6 Ho" bI. 26. Tuinman I. bI. ~. Junij lIS. 7 Winsehooten bI. 23. 8 Campen bI. BB. Meijer bI. 40. » FoUe 11. 442. 10 Camp.,. bI. 31. Nergh bI. 19. !oIeijer bI. 15. U Servllius bl.lll3°. Camp.,. bl.ll!. Zogerua bI. 12 Sartorius tert. 111. 4. 13 Tuinman I. bI. 43. v. Zutphen J. 35. v. d. Vijver bl.218. 14 ServUiuIl bI. 73, 14*, 15 Folie Il. SIl. 16 FoUe U. 41!- 17 Folie lI. 171. 18 Folie U. 160. IS Tuinman I, bI. 76. Moddorman bI. 74. ~ FoneIl.ll61. lIS Tuinman I, bi. 1106. ~ Sartorius tert. IX. iS. v. Rijk 11. na~. bi. 49. do lager BiJdr. bI. ilO. 18 Tuinman I. bi. lOl. 29 Folie Il. m. 30 Sartoriua tert. X. 89. v. d. Hul.t bI. 13. aI WlDochoolon bI. 14. BEUBS. Alle harten zijn gezWlter.s, aUe beurzen geen gebroêrs. l (Zie de Bijlage.) Al naar dat het hunne beurs of het saimen medebrengt. 2 Als de beurs leêg is, wordt ze eene vod. 3 Al8 eerst uw beurs zal open staan, Dan zal. mijn mond ook open gaan. 4 Arm in de beurs, doet niets in de hand zijn. Baard, broek en beurs: dat zijn drie B's des mans, die de vrouw moet mijden. (Zie B.) Berooide beurs, berooide zinnen. 5 Beurs, tafel en bed moeten voor de vrienden open staan. (Zie BED.) Compeer , dat is je geblazen, zei Pietje de beurzensnijder, en hij sneed zijns buurmans beurs af. 6 Daar klinkt de beur.svan. 7 Daar mijne beurs open gaat, daar rookt mijne keuken. 8 Dat is eene kartouw in zijne beurs. Dat men in zijne beurs steekt, stouwt men onder geene stoelen of banken. (Zie BANK.) De beurs is gespekt. 9 De beurs is lens (of: te plat). 10 De beurze plooit wel, die eerst vol was; En 't aanzigt rimpelt, dat eerst bol was. (Zie AANGEZIGT.) De gierigaard is doof aan den kant, waar de beurs hangt. 11 De goede betaler is meester van eens anders beurs. (Zie BETALER.) De onnoozelen spelen met de beurs - en de kloeken met het geld. 12 Die eene hoer houdt, dien wordt de beurs ligt. 13 Die gaat procederen, Wil advocaten beurzen smeren. (Zie ADVOCAAT.) Die water wil maken tot land, Sta met zijne goudbeurs in de hand. Die wil wandIen achter land, Neme vrij zijn beurs ter hand. 14 Een abt en zijn konvent zijn een, maar de beurzen zijn verschillend. (Zie ABT.) Eene bedelaars beurs en een trot&ch gemoed passen niet bijeen. (Zie BEDELAAR.) Eene berooide beurs maakt een krank hoofd (of: Eene kale beurs maakt een berooid hoofd). 15 Bene lederen beurs zal geene zijden beurs worden, al doet men daar veel geld in. 16 Eene ledige beurs is het veiligste paspoort. 17 Eene reine hand steekt altijd in eene magere beurs. Eene wel bezette menagerie maakt ten einde van het j.ar eene veUe beurs. 52 BEURS. Een lege beurs: die noemt men leêr; Droog geld, zij krijgt hare eere weêr. 18 Een platte beurs en hoog gemoed En deden nooit hunn' meester goed. 19 Een vriendelijke waard en eene vleijende waardin maken blijde geesten, domme zinnen, kromme leden en slappe beurzen. 20 Een vriend is beter dan geld in de beurs. 21 Elk moet met zijne beurs te rade gaan. 22 Geluk van vrouwen is ramp in de beur!. 23 Goedkoope waar trekt het geld uit de beurs. 24 Het drilt als eene beurs met vlooijen. Het is een goed man; maar men kan hem niet gemakkelijk aan de beurs komen. Het is goed mild zijn uit eens anders beurs. 25 Het komt uit eene ruime beurs. 26 Het oog op niemands brief (of: boek), noch de hand in iemands kast (of: beurs). 27 Het zijn de beste vrienden, die men in de beurs draagt. 28 Hij betaalt met gesloten beurs. 29 Hij betaalt zich uit zijne eigene beurs. Hij gaat naar zijne beurs te markt. Hij heeft de groote beurs in de kleine gestoken. 30 Hij kijkt, alsof hij zijne goudbeurs op eene boerenkermis verloren had. 31 HU komt met eene volle beurs t' huis. 32 Hij kraauwt aan de zijde, daar de beurs hangt. 33 Hij liegt in zijne beurs. Hij teert uit eene ruime beurs. Hij zal in de beurs moeten blazen. 34 Hoe vetter beurs, hoe magerder kaken. Honderd pond groot 'sjaars in de beurs en honderd mijlen van de vrienden is eene goede rente. 35 Ik houd van geene ijdelheid, zei Trijn, en zij voelde eene ledige beurs. 36 In de beurs tasten, of in den rook hangen. 37 [Bene scherpe aansporing tot betaling.] Kleine dieven hangt men aan de keel, maar groote aan de beurs. 38 (Zie de Bijlage.) Lang boompjes te gaan tellen, Is wel gezond voor de beurs, maar niet, om den buik te doen zwellen. Ledige beurzen doen geen goed. Ledige beurzen, kwade koppen. Ledige beurzen maken bloode (ook wel: onbeleefde) harten. 39 Ledige beurzen maken kranke zinnen. 40 Ligt gewin maakt zware beurzen. 41 Malkander met gesloten beurs betalen. Men kan van een varkensoor geene fiuweelen beurs maken. 42 11~ ~I.IIII. Gru\erU.II. \1.115. v.d. Venne bL •• JlorglJ bL ,. TuInman I • .. al. bI. 8, 11. bLlIIl. I Galei bL 14. 17 TuInman I. bI. 181. JuUJ 110. M_et 411. KonIDg bi. 110. v. w ... berge Gold hl. 11l11. v. Bljk 111. bI. t3. Mulder bI. 418. Modderman bI. 11. 18 (lala bL 1108. 19 Tuinman I. bI. SII3. 110 Moto bl. lI8. 31 Qale. bI. 40. 3ll Wlnachoolen bI. 113. a·v. cL Venne bl.l9I. " de Bruue bI. S, lOS. I TuInman 11. bI. 105, v. Waesber .. 11'.1<1 bI. 187. , .roU. Il. 16 •• "1 de Druoe bi. ta. 8 Gru\erU& 11. bi. lt11, Mergll bI. 6. U WiDaohooten bI. "". TuInman I. bI.II!/. 10 TuInman I. bI, 138. v. ElJk ' ... iJl. bI. U. 11 v. WaesbHg. GoI4 bI. 163- l' TuInman 11. bI. n7. v. W~ .. berp Q614 "1.161. Modderman bI. 107. . 13 Zoet bI. lI8. U arule .... 11. bi. 138. 4I' .. gll 1>1. 14. 11 WiDlChoolen bI. tB. Zoet bi, lI\I8. '0lle l. ~, 18 de Drone 1>1. 158. . ... .. 19 (lala bI. 1101. Morg" bI. 110. sa 'I. d. Venne blo 183. 11 8erTill .. bi. 10. Z.,. .... bI. 11\. Qru"' .... ll- bI. 1<1. Mergll bi. 17. 11 Campm bI. fIT. Gnlle ... U. bi. Uil. M .. ,~ bI. 19. W~bergh bI. 88. HIlO!IfI' XJtV~II. BcbeItema Il. bI. til. 113 9m\erU& lil. bl.147. 0aI0 bl."," JlfI"P bi, 81. 8arIorlua lee, X. 111/. Meijer bI. 81. IM MotsbL7. ~ de Drun. bI. 84, 185, 373, 374. T~"" I. bI. 11141,170,11. bL 180. v. Bljk 111. bI. ~. lI8 Wlnachooten bI. 116. !11 JI.tIJ blo 49. 18 '. d. V_. bI. 40. sa WInochooIen bI. lIJS. Tuinman I. bI. 169, 187. Gales bI. 38. v. W ... borp IM~ bI. I". lJ(~. dennan bI. 14P. 34 Evertoll. 36 Grulerus 111. bI. 111. 36 )l'o11e U. 3'9. 87 Meijer bI. 81. 38 Zegeru.o bI. 11. 1_ bI. 154. Gruter .. 11. bI. 131. M ... ,,, bI. 7. Tu!IPIuIn I. bI. 77- S9 Grulerua 111. bI. l74. Meij.,. bI. 79, 108. <0 Sancho-Panc;a bI. 17. 41 (lala bI. 486. de ljru,.. bI. 8~, l1li. lliohardoon bI. 18. Bogaort bL 110. ,~ TuInInaD I. bi. 184. v. Bljlo 11. "I. et. )l0ll4 ... man bi. 1011. ~I ~L 95. BEURS. Men rukte eerder Hercules zijne kolf uit handen, dan een dui~e uit zijne beurs (of: dan hem te ovel'tuiO'en). 1 Men vindt genoeg vrienden met den mond, maar weinig met de beurs. 2 Men vindt veel broeders, maar luttel beurzengezusters. 3 Met volle beurzen kan men builen slaan. 4 Mijne beurs is zoo plat als een koek. Mondje toe, beursje toe. 5 Ontsluit de beurs, om den mond op te houdeR. 6 Oude beurzen sluiten niet wel. 7 Over honderd jaar zal men zooveel voor de beurt! koopen, als nu voor het geld. 8 Rasch ter muts, traag ter beurs. 9 (Zie de Bijlage.) Tot werk hoort overslag, Of zulks de beurt! vermag. Vergeet vrij alles, maar vergeet uwe beurs niet. 10 Wanneer de beursleêgis, dan wordt de meusch wijs.Il Weegt uwe beurs geen pond, Heb honig in den mond. 12 Wel goede vrienden, maar elkander uit de beurs te blijven. 13 Wenschen om eene tonne gouds vult de bcurs al zoo weinig, en doet de schou w niet meer rooken, dan wenschen om een' duit. 14 Werken Doet de beurs sterken. Zij varen in ééne beurs. 15 / Zoo lang u zulke rozen op de hand wassen, zal u het geld in de beurs niet schimmelen. Zware beurzen en ligte harten kunnen veel verzetten. 16 BEURSOH. Je bent niet rottig, al ben je wat beurseh. BEURT. Als de klappers zwijgen, krijgen wijze lieden eene beurt. 17 Dien het hoofd te beurt gevallen is, die schere den baard. (Zie BAARD.) Elk zijne beurt is niet te veel. 18 Het zal onze beurt ook eens worden. 19 Hij heeft zijne benrt voorbij laten gaan. leder zijne beurt in het praten maakt geen mengelklap. 20 Met niets beginnen en met veel eindigen, valt weinigen te beurt. Van daag mijne - morgen uwe beurt. Voorspoed en tegenspoed doen zich bij beurten op. BEURZENSNI1DBR. Compeer , dat is je geblazen, zei Pietje de beurzensnijder, en hij sneed zijns buurmans beurs af. (Zie BEURS.) BEUSIB. Heusje Komt op (o): om) zijn beusje. 21 BEUZKLING. Dat komt ervan, als men beuzelingen voorbijziet. 11 WIllems U, J. BEZEM. Groote beuzelÜtfien: men behoeft geen uithangbord, daar goede wIjn te ,koop is. 22 (Zie de Bijlage.) Het is eene Zeeuw8che beuzeling. [Dat wil zeggen: het ~ eene grove leugen, omdat men in Zeeland onwaarheid spreken beuzelen noemt.] BEVALLIG. Al baast bevallig genoeg, die men lief heeft. 23 (Zie de Bijlage.) Zij is zoo lief als bevallig. BEVARBN. Al bevaren genoeg. BEVEL. Eens oorlof gegeven is een bevel tot tweemaal wederom komen. 24 (Zie de Bijlage.) BEVINDING. Bevinding leert, Hoeveel 't ook deer.t. BEVORDEIUNG. Eene te vroege bevordering maakt den geest traag. BEVREESD. Ik ben meer bevreesd voor de verleiding dan voor den paus met al zijne kardinalen. BEWAARI1ER. De spaarder is meer dan de winner (of: Een goed bewaarder is beter dan een, die 't wint, en woor verteert). 25 BEWAKING. Eene vrouw moet ter harer bewaking hebben een' man of een' muur. BEWEEND. Het is beter beweend dan bespot. (Zie BESPOT.) BEWEGING. Als de roest zich eens in een uurwerk zet, daar is geen regel meer in zijne beweging, noch zekerheid in zijnen wijzer. Buiten den stok is het ~oed snelle bewegingen te maken. 26 (Zie de Bijlage.) Een schraal lijf wil geene beweging lijden. 27 (Zie de Bijlage.) BEWI1S. Dat maakt een' cirkel in 't bewijs. 28 Een magre haan en vette hin Is een bewijs van zoete min. 29 BEWIND. Een groot gezin brengt groot bewind. 30 BEWUSTHEID. Hij heeft een lood bekwaamheid en wel een pond bewustheid. (Zie BBKWAAMHEID.) BEZAAN. Hij wil de bezaan bollen. 31 Hij zal de bezaansroê ontrakken. 32 Hij zet de bezaan op haar gat. 33 BBZBM. Dat eerst een beze~ was, wordt daarna een schrobber. 34 1 de""'e bI, 19. de HIIry JI'lam. e. 11 80mB. . bi. IS<. I Mot. bI.U, a Gruaru.III. bl.l60. Meijel' bI.15. Scllrant bl.m. " v. d. Venne bl.l86. lJIlJaIo bl..70. dell...,e bl.81S. TuInman 11. bL1l7. 13 Tuinman J, bI, 78, v. W ... borse fhld bI, 16l/. 13 CampeR bL 81. K,ijer bi. 87. lil. Gruteru. 111. bI. 144, Meijer bI. 86. " Oampe"" bI. 103. 1 Mei. Groteru.. J. bi. 113. Tuinman!. flal. bl.ll,ll. bi. tiS. BogaertbI.93. 6 v. d. Venne bI. S48. 7 de Brune bI, lil. S Wioechootea bI. 13. Tuinman I. naJ. bI. 13. v. Eljk 11. 68. Modderman bI. 134. 9 Gruteru8 11. bI. 164, 111. bI. 167. de Brune bi. 19. M.,.,,, bI. au. Heijer bI. '3. 10 Gruteru.Il. bI. 163. Merg" bI. U. TuInman 11 bl.~:8, Mulder bI. Us. Modderman bI. 14. 14 TuInman I. bI, m. IIog&ert bi, 109. 16 Tuinman r. bI. 141, 166. v, Eijk I. bI. 143. v. Wa.e'berge GeM bI. 161. 16 v. d. Venne bI. 187. 17 de Bnme blo lot. 18 Tuinman 1. bI. 13, ~, 11. bl.68. lI .... n bI. 31. n GNtoru. 11. bI, I~. ./Lw," bl.!I3. Sartori .. ,ee. V.60. lIO v. d. Venne bI. 61. 21 Tuinman I. bl.W. 1" ..... 17. v, ElJk 111.11. lil Mohb!.4B, de BruDebl, H7, I!&ncho-Pan<;abl.BI. 16 Grutel'Ul IJ. bi. lIS. M.rg~ bI. I. 'Il C1a1o bI. IU. lS_bl.U. lP 4. lInu>e bI, 'Il'I, MenIinga bI, 216. 30 4 Qct, Gruterua I. bi. 107 , C1als bi. 488. de 11..." bi. 810. TuInman 11. bI. 10 •• 3l WI_ \>1. 4111. Winlohooten bi, 11. 3t Willen bi, 1501. 811 Wlioft bI, lOL 84 TulJIman 1. bl.IS7, JI. bi. PO. BEZEM. De jeugd wil eruit, zei besje, en zij reed op een' bezemstok (of: op bet bek, ook wel: en zij sprong over een strootje). (Zie BES1E.) Den bezem op den mast, ooi de zee scboon te vegen. 1 Doe als malle Jan, die moedig op een' bezemsteel braveerde, en gij valt niet boog. 2 Het is, alsof hij een' bezem ingeslikt beeft, terwijl de stok is blijven steken. Het vloeit als eene fontein uit een' bezemstok. 3 Het willen zit in den bezemstok. 4 Hij is te grof, om hem met bezems te schrobben. 5 (Zie de Bijlage.) [Om hem van zijne grove ondeugden te genezert met een' bezem, zou "I,iet gaan, daar be/ wort een scherpe borstel toe, dat wil zeggen: zeer ernstige vermaningen, harde woorden.] Hij rijdt op den bezem. Hij steekt den bezem uit. 6 Hij zou het geluk met geene bezemen uit bet huis keeren. 7 Ik heb een houorabel en profitabel officie, zei Wolfert, en hij bediende de schop- en bezemplaats als substituut. 8 Kinderen-wil staa.t bij den bezemstok achter de deur. 9 Laat maar liggen: het is voor den bezem. Men kan eeu' bezemsteel ook wel mooi aankleeden. Nieuwe bezems vegen schoon. 10 Van vuile varkensborstels worden wel schoone bezems gemaakt. Veel rijsjes (of: vezeltjes) maken een' bezem. 11 Wat zal ons deze bezem maken! 12 Welk een bezem zijt gij! 13 BEZETEN. Hij ziet, of hij een bezetene was. 14 Zijt gij bezeten, laat u naar Gheel voeren. 15 [Een krankzinni,qen-ffestickt is in de Antwerpsche stad Gkeel met; maar de verstandeloozen vinden, sedert onheugel~ike tijden, bij eeni,qe landlieden in de nabijheid, de liefderyksta verpleging, en worden van heinàe en ver in menigte daarheen gezonden. Hem, wiens dwaze handelingen in het oog loopend zijn, geift lnen uit jokkernij den in dU spreekwoord u~tgedrukten raad.] BEZIE. Al zoo ligt als de vossen beziën eten. 16 Bruine beziën zijn zoet. 17 Dat is delicaat, zei Flip, en hij at kruisbeziën met eene mosterd-saus. 18 Die van ééne aardbei twee beten maakt, zal geen' ~eheelen schotel vol opdisschen. (Zie BEET.) Hij heeft eene dolle bes in het hoofd. 54 BIECHT. Hij krijgt paardenkeutels voor profetenbeziën. 19 Men weet nooit, hoe eene blinde koe eene aard bes vindt. BEZIGHEID. Hij verkwist zijn' tijd met ledige bezigheid. BEZITTER. Zalig zijn de bezitters. 20 BEZITTING. De begeerte belooft meer, dan het bezit geeft. (Zie BEGEERLI1KHEID.) Een ambacht is beter dan eigen bezitting. (Zie AMBACHT.) Eene goede hoop is beter dan eene kwade bezitting. 21 Een rustig bezit van een derde deel van honderd jaren gaat voor alle zegel en brief. 22 Iemand uit zijne bezitting drijven. 23 Mijn broêr heeft vele bezittingen, zei de Jood, en hij kraauwde zich. Nering en heeren-gunst (of: hulde) is geen erf (of: vaste bezitting). 24 Zonder bezit geene verjaring. 25 BEZOEK. Daar komt bezoek (of: Ik dacht het wel), want ik had een' driekanten turf aan den haard gelegd. De poes likt haren poot: nu komt er bezoek. [Het bijgeloof stelde een' driekanten turf en het pootlikken van poes onder de goede voorteekens: daar01n zou 't een vriendendag wezen.] BEZOLDJNG. De bezolcling der zonde is de dood. [Dit spreekwoord is genomen uit Rom. VI : 23.] BEZWAAR. Zonder bezwaar van de schatkist. BIDDER. Die heden was een ridder , Wordt morgen wel een bidder. BIECHT. Biecht zonder rouw, Vriend zonder trouw, Gebed zonder eenigheid: 't Is al verloren arrebeid. (Zie ARBEID.) De uil is niet wijs genoeg, om een' hond de biecht te hooren. 26 Eene goede biecht, zei de boer, doet eene goede absolutie bekomen. (Zie ABSOLUTIE.) Gij hebt het in de biecht geleerd. 27 Gij zijt immers mijn biechtvader niet. Het zal biecht zijn. 28 Hij gaat bij den drommel (of: beul) te biecht. (Zie BEUL.) Hij is van het volkje, dat met den paap mooi weêr speelt, en bij den duivel te bieebt gaat. Hij mag zijne biecht wel spreken. 29 Hij spreekt zijne biecht regt verkeerd. 1 v.Bijk I. bi. 103. S TuInman bl.lW. 3 Tnlmnan I. bi. lal, t30. Modderman bl.l~. 4. de Wendt·Posthumua 11. bI. 61. WIlI .... VIII. 63. Koulng bi. 10. Gulkema 11. 17. Sa.nch()oPan~a bI. 3',48. Modderman bI. 99. 11 Tuinman 1. bi 167. Gale. bi. 38. Bogaert bi. 90. IS SarioriUlpr. VI. 68. !13 Bartori .. Ief't. lI. 42. " PrOtl. ,mola bI. sa. Motl bI. 72. ClImpen. bI. 38. 4 .A.ug., 13 Sep'. Gruterua I. bI. 107, 116. Cat, bI. 489, :503. v. d. Venne bl.IU. de Brone bI. aH, 841, 494, 495. M6rg'h bI. H. Blcha.rd80n bI. 37. WinllChooten bI. 164. Tuinman I, bl.165. :Meijer bi. 17. 6 Ca"""" bi. 80. Meljer bi. 37. 6 Tuinman I. bI. 36. V.' Kijk II. "aZ. 8:5. 7 SorvillUl bI. BO. S FoüelI. ~17. 9 Tuinman H. bI. 195. Sancho·Pan~a. bI. 36. Mod. derman bI. 135. Bogaert bI. 6i. 10 PrOtI •• eriQ.a bI. 33. aampen bI. 133. Zegerus bI. 45. 24 Dec. Gruterusl. bI. 117. v. d. Venne bI. 144. de Brune bI. 9H, 4:S3, 488, 496. Witaen 809. Tuinman I. bi. 187 • B. Sttot .... k. 11. bi. 311. Martinet 36. (1."' ....... bi. 9.11. Reddinglu. 14. 13 BartorlUi pro VI. 68. U BervUiul bI. 70., 168. v. Duye bl. 456. 1:5 Berviliua bI. US •• 16 Serviliul bI. 283 •. 17 GruterulllI. bI. 171'. 18 Foli. 11. 4ll1. 19 TuInman 1. bi. 68. 110 v. Wae.berg. GeI4 bi. 161. v. Eijt bi. ID. v. Hall bl.lI64. SI Tuinman I. bi. 190. 111 Hatthae .. 9 ••• Hall bI. S64·I6~. 211 v. H .... lt bi. 10. iS S6 Ji's"br. Gruterus I. bI. 97. Tuin.man 1. bI. i37. Hond bi. ll13. de Jager BijàT. bi. 104. W SartoriU8 tert. IV. 99. SS Sartoriuspt". V. 48. !13 Sarlorlue tert. I. 6S. v. Duy .. bl.!m. BIECHT. Hij wil hem de biecht afnemen. Iemand de biecht voorlezen. 1 Ik zeg het u in biecht. 2 Men zal geene biecht melden. 3 Mijn vader was paap, die twee biechten voor één geld afnam. BIELEFELD. Hij slendert meê als de waard van Bielefeld. 4 [Te Bielifeld, eene kleine stad in de Pruismche 'P.rovincie Westphalen, werd den waard, door z'ljne gasten, die eene rooverbende uitmaakten, het stelen zoo aanlokkend voor,qesteld, dat hij he1~ volgde; maar, als loon, verkreeg hij de galg. Men bezigt dit spreekwoord, om aan te toonen, wat de vruchten zijn, indien men door schijnschoon zich tot het kwade laat verleiden.] BIER. Als de ton niet zuiver is, verzuurt het bier. 5 Als ik dood ben, zoo kook mij een potje met bier en brood. 6 (Zie de Bijlage.) Bier tappen (of: Jenever schenken) is de laatste nering voor den broodzak. 7 Brouw daar nu eens goed bier uit! Dat bier is te krachtig. Dat bier (of: Die wijn) volgt den tap. 8 Dat biertje hebt gij zelf gebrou wd, en moet het ook uitdrinken. 9 Dat biertje heeft de een gebrouwd, en de ander getapt. 10 Dat bier verzuurt haast. Dat is misselijke kost, zei de mof, en hij at spoeling voor bier en brood. 11 Dat smaakt als scharrebier op den tap. 12 De maan is te bier. 13 Die jenever smaakt naar het vat, zei dorstige J oor, en hij dronk scharrebier. 14 Die kruik wil s-een water houden, zei nuchtere Teunis, en hij goot eene kan bier in eenen slaëmmer. 15 Dik bier is niet zwaar: twee mannen dragen eene volle ton. 16 [Bene woordspeling van zwaar, krachtig, met zwaar, van veel gewigt.] Een huis vol dochters is een kelder vol zuur bier. 17 Eens wijn, en dan geen bier meer. 18 Elk moet zijn profijt zoeken, zei de boeren-schout, en hij gaf eene ton bier ten beste, op hoop, dat de kinkels door den drank aan het vechten zouden raken. 19 Goed bier is beter dan slechte wijn. 20 Goed bier maakt ook kwade lieden. 21 Het bier is voor de ganzen niet gebrouwd. 22 55 BIER. Het is al te laat, het vat te verkuipen , als het bier in den kelder zwemt. Het is eene biervlieg (een bierbuik, of: eene bierlaars). 23 Het is ellende met zuur bier. Het is onaangenaam bier, dat over twee drempels komt. 24 [.Die eerst te huis braaf bier heeft gedronken, en dan naar de herber,q gaat, om daar nog meer te proeven, krij.qt ligt te veel, en 'wordt dronken.] Het is zot! lang als een bierwagen. 25 Het mout wil boven het bier wezen. Het schort meest aan het boenen van de ton, dat het bier vaatsch wordt. Het was goed bier, maar de tap is nu uit. 26 Hij heeft het op zijn lijf als Duitsch bier. Hij is over zijn theewater (ook wel: bier', of: drank). 27 Hij mag nog wel koud bier. 28 Hij moet vooraf het bier smaken, dat hij voor anderen brouwen kon. Hij verbetert zich als zuur scherpbier op den tap. 29 Hij verloopt zijn bier met Slatius. 30 [Onder de zamenzweerders, die zich verbonden hadden, om prins MAURITS naar het leven te staan, ten einde zich te wreken over den dood van VAN OLDENBARNEVELD en over eigen leed, behoorde de te Bleiswijk afgezette predikant HENDRIK SLATIUS. Hij was zeer hej~ tig werkzaam in het welgelukken van den aanslag; en om daarna eene aZqemeene omwenteling te bewerken, had hij zijne Klaarlichtende Fakkel geschreven, doen drukken en ter verspreiding gereed gemaakt. Toen de zamenzwering was ontdekt, vlugtte hij vermomd naar Lingen, maar werd te Rolde, een dorp nabij Assen, door z'ijne eigene verlegenheid, op vermoeden a.ls spion gevat, en zonder dat men eenige kennis van zijne misdaad had. Hij bevond zieh met eenige soldaten in dezettäe herberg; hun .qesprek paste hij op zich zelven toe, en werá daardoor zoo onthutst, dat hij ijlin.qs zijn gelag betaalde en vertrok, zonder zijn bier te hebben uitgedronken. .De drinkebroérs, die noode van de bierbank konden scheiden, dit geval vernemende, zeiden sedert: Ik wil SLATIUS niet slachten, en mijn bier vel'loopen, wat later aanleiding tot het hier genoemde spreekwoord gaf.] Hij zit liever bij de bierkan dan bij de boeken (of: Hij zou liever in de bierkan studeren). 31 Hoe dolder gebrouwd, hoe beter bier. 1 TuInman I. bI. 61. V. Duy .. bi. B. I C"tnj)en bi. 40. IJ Gale. bi. 40. v, Waeaberge W\fn blo 14. Bogaert bl.413. 23 Ilervlliu. bI. 34, BarIorius .... I. D. Tuinman 11. bI. SG. Dec.!ill. 3 Pro •• Hrio,a bI. 83. 13 TuInman I. bi. 123, Dec.lW. 14 Gruterus lIl. bI. 135. Heljer bi. 70. 4 Willen 114. Tuinman I. bi. In, ft"l. bl.!ill, 1I. !lIS Bogaert bI. 9. bi. 76. Oct.IO. Gales bI. 16. Martinet 4. EupAotIla bi. G!3. Evert. bi. 345. Koning bi. 10. v. d. Vljverbl. OOlj. Modderman bi. B3. li de Drune bI. 169, 347. ti Motl bI. 66. 7 C""'p'" bi. 131. Xeijer blo 63. 8 oampen bI. 10. sa Dec. Gruterus J. bi. Wl. de Brune bI. 493. HeiJer bI. 6. 9 de Drune bI. 3, 368. SartoriuB pro I. 90, H. 21. Willem. VIJl. 12i. la Sartorius tert. V. so 11 Folie 11. 391. 14 Folie Il. 128. 15 Folle Il. SIJ]. 16 v. d. Venne bI. WG. 17 TuInman I. bI. 8J. V. Waetberge Vrl/en bI. 51. Mulder bI. 418~ 18 TuInman Il. bI. 311. 19 Folie J. tWl. 20 v. d. Venne bI. 976. !ll v. d. Venne bi. 276. 9 Oampen bI. 116. Tuinman I. bl.lll):. v. d. Wil. Dgen9. Meijer bi. 06. v. Rijk U. bI. 24. v. Waes· berge Wijn bl.n. Maavis bI. US. Modderman bl.4IJ. Bogaert blo 11. se PrOfJ. ,mala bi. 43. v. Vloten bI. 869. ,., v. Waesberge Wijn bI. 17. deWendt-Posthumul Il. bI. 64. sa Campen bI. 129. • Pro •. ,enosa bI. $. Mergh bi. 14. SartoriUI tert. lX~ 68. Winschooten bI. 309. Tuinman J. bi. 115. 357. Folie I. 54. 30 Tuinman J. bI. fil. Oct.14. Gales bl.17. v. Zut. phen 11. 11. Mulder bI. 485. 31 ServUius bI. 63. de Brune bI. 133. BIEB. 56 Iemand op de bierbank houden. (Zie BANK..) J on~ bier moet gesten. Is bier te veel, drink dan vooral geen wijn. 1 Klein bier, sterke wijn. 2 Lekker biertje, dominé! Men loopt daar tot vuistjes om klein bier. Met ponden bier drinken. 3 N ooit beterde scharrebier op den tap. 4 N u zal ik eens smullen, zei Floor, en hij liet een pint je scharrebier halen. 5 Op een ander brouwt men ook goed bier. Pour moi keen warme bier, zei de Franschman. Schoon vuur, goed bier, een blijde waard en eene vrolijke waardin hebben veel vreugde in. 6 Schuim is geen bier. 7 Tegen de bierkade is niet te vechten. Terwijl het bier in 't gijl staat. 8 Te winter bij het vuur, te zomer bij wijn of bier. 9 Voorzigtigheid is de moeder der fijne bierglazen. 10 Waar de abt herbergier is, mogen de monniken wel bier halen. (Zie ABT.) Wie verre biert, verspilt veel tonnen. 11 Wie zal daarvan goed bier brouwen! Zij brouwen u eene lekkere soort van bier. Zij kunnen hunnen wijn en hun bier niet drinken, of ik moet er mede over tafel gaan. 12 Zij zitten altijd op de bierbank. (Zie BANK.) Zonder hop kan men geen bier brouwen. BIES. Als men zwemmen kan, werpt men de biezen weg. Dat luwt een beetje, zei de reiger, en hij zat achter eene bies. (Zie BEETJE.) Die voelt, dat hij verdrinkt, houdt zich aan eene waterbies vast. Het hoofd moet niet hangen als eene bies. 13 Het is beter eene braam dan eene bies. 14 Hij leert op biezen (of: blazen) zwemmen. 15 Hij meent een schoon ajuin te zijn, en is maar bieslook. (Zie AJUIN.) Hij pakt zijne spillen (qf: biezen). 16 Hij zal het hek met eene bies sluiten. Hij zal op de bies geraken. Hij zoekt knoopen in eene bies. 17 Hij zwemt op zijne eigene biezen. 18 Ik vraag naar bieslook, en gij antwoordt mij van ajuin. (Zie AJUIN.) In gladde biezen zoekt hij knobbels. Zonder biezen zwemmen. 19 BIESBOSCH. Hij steekt den Biesbosch uit. 20 [De weelde en dartelheid der bewone1's van den Dordschen Waard, die door den Biesbosch omspoeld wordt, hebben tot dit spreekwoord 1 Kerkhoven bi. U. U TulnmaD 11. bi. 173. BIJ. aanleiding gegeven. Het was al goud en zilver, wat er blonk, dat zich zelfs tot de sporen toe uitstrekte. Dat het op den onbezO'Rnen pronker wordt toegepast, zal geene bevestiging behoeven. ] BIEST. Hij kijkt als een prins van biestjesdeeg. BIET. Hij is zoo rood als eene bietekroot. BIG. Biggen worden ook zwijnen. Elkeen drupt de vette big. Gelijk bij gelijk, zei moddekevuil, en zij kroop bij eene big ge. 21 Hij is tusschen zwijn eD bigge in. [Hij is gebaard en nut gebaard.] Hij loopt als eene big zonder moêr. Neem biggen van ééne maand, en eene gans van drie. 22 Wat de zeug doet, moeten de biggen ontgelden. 23 Zij zijn als een troep biggen uit eene vruchtbare zeug voortgekomen. [Wanneer de titels en posten, met de voordeelen, daaraan verbonden, in één' persoon vereenigd, qf tot ééne zaak in betrekking gebragt worden, tot nadeel van anderen, dan bezigt men dit spreekwoord.] BIJ. Als de bij geene rozen vindt, moet zij op doornen zitten. 24 Bijen en horzels breken het spinneweb. 25 De bij is dood, die den honiS en het was gaf. De bloem, daar de bij hODIg uitzuigt, daar zuigt de spin venijn uit. 26 De doode bij maakt geen' honig meer. 27 Die den honig wil uithalen, moet het steken der bijen ondergaan. 28 Die zich zelven honig maakt, wordt van de bijen opgegeten. Eéne bij is beter dan eene hand vol vliegen. 29 (Zie de Bijlage.) Eene bij zonder angel maakt geen' honig. (Zie ANGEL.) Een wijs poëet is gelijk eene bij: die kan steken, en liefelijke zoetigheid geven. 30 Geen bijtje, of zij heeft een' verborgen angel (Zie ANGEL.) Geene bij koos ooit eene dorre roos. 31 Geene bij maakt honig zonder bloem. 32 Het heeft veel van een' bijen-zwerm. Hij is zoo kras als een bijtje. 33 H ij v lied t het, gelij k de bijen den storm. Hoe meer de bijen winnen, Hoe heiliger zij binnen. 34 2 Gruterus lil. bI. 1:16. Tulnmao II. bI. 31. a ServlUu. bI. 34. 16 Tuinman J. bI. 169, ftal. bl. 13, 16, 11. bi. 199. bi. 99. Mulder bi. 41G. !l4 Cats bi. 470. 4 Grute ... It. bi. 1l1li. M ... ,h bi. SG. 5 IroUe Il. 300. 6 Gruteru. 111. bi. 168. 7 Pr()tJ. ,mo.€& bI. 'W7,4'1. ZegelWJ bl.IU. 10 Ja,.. Gruterul I. bl.119. de Brune bI. 489. WiI.heW bi. 140. 10 J ..... U. 8 SartorlUlpr.IV.ll. 9 GrutelU. UI. bl.l68. de Brune bI. n. JO Gales bI. VI, lt. 11 Cats bi. 5Oll, 12 C .. _ bi. 73. 13 v. d. Venne bi. 26. 14 v. X;Jk lIl. bI. 41. Gales bl.17, 44. v.Zutphen Il. bI. 61. v.Eijk J. naJ. 30, 11. '11. 17 Gruterul II. bi. Ui4. de BroDe bI. IlO, m.I, 460. MergA bI. 30. Tuinman bI. SMl, I. bI. 140, 367. Eupho,,'" bi. 5l111. Xverla bi. 813. llUJg. bi. lOS. Bopert bI. 94. 18 TuIoman 1. bI. 159, II. bi. 173. 19 Sarlorlus bi. 169. m de lager N. BIldr. bi. 'R. 11 Folie Il. 873. de lager Bi,Jdr. b1.100. Modder~ man bI. 101. ft Catt bI. MG. de Brune bI. 13. 13 MolI bi. 10. ti..;",. Gruteru.l. bl.ll111. Cats bi. 406l, 518, 519. TulDman I. bi. 368. v. EJ,jk 11. tai Cats bI. 468. de BruDe bI. 405. 26 Tuinman bI. 513. IJ. bI. 6. Lublink Yerh. bI, 121. V ..... 1. WUl.m. VII. 13. v. Rijk I. bi. 6, 11. bi. 12. ~ Motz bI. 47. 28 de Brune bl. S7 J 136. Witsen 319. Tuinman 1. bl.li5. v. Zutphen Il. bI. 66. Drfnthe bI. 209. Dogaart bi. 89. 99 PrOfl .• erio.ta bI. 3. 30 v. d. Venne bI. 120. SI Cats bI. l)31. SS Catl bi. 426. de Brune bI. 94. Mergh bI. 02. 33 SaDCho·Pao~a bi. 67. 3t DrenIho bi. 1101 • BIJ. 57 Is de bij haar' angel kwijt, Sterft zij dra van enkel spijt. (Zie ANGEL.) Lichtmis helder en klaar, Een B'0ed b\jen-jaar. I [Bij helder weder begtnnen de bijen hare werkzaamheid; is dat reeds op den 2d~n Februarij (Maria Lichtmis), dan he~ft meneenen belangrijken voorraad lwnig te wachten.] Of al de bij den honig maakt, Een ander is het, die ze smaakt. 2 Zij zijn zoo bedrijvig als de bijen in den korf. BIJBEL. Dat, ja dat staat in den bijbel. [Men bedoelt het woordje dat, en voegt zulks hem toe, die alles uit den bijbel bewijzen wil.] Dat is bijbeltaal. [Dat wil zeggen: er is n'tets tegen te zeggen, het is niet te wederleggen.] De bijbel is het boek met gouden letters. Die man is bijbelvast. [Hij is t' huis in de zaak, waarover gehandeld wordt.] Een bijbel in huis brengt spek in de wiem. Het is, alsof er een os (of: aap) in den bijbel las. (Zie AAP.) Hij heeft den bijbel wel in den mond, maal' niet in het hart. Hij heeft de Schrift vast: den bijbel van 52 bladen. 3 Hij heeft liever den beker dan den bijbel in de hand. (Zie BEKER.) Toen de man uit den bijbel zijn volk telde, verloor hij. [Dit spreekwoord ziet op de volkstelling, door DAVID bevolen, 2 Sam. XXIV vermeld. Het wordt, wel wat ligtzinnig , toegepast op hem, die z'ijne 'winsten bij het speloverrekent.] BIJKANS. Bijkans is onzeker. 4 BIJL. Daar de bijl gebleven is, wat is eraan gelegen, of men ook den steel kwijt raakt? Dat bi.il~je ben ik wel half kwijt, zei de jongen, en hij liet het in de Spaansche zee vallen. 5 De bijl is aan den wortel des booms gelegd. 6 [Dit spreekwoord is genomen uit Matth. lIl: 10.] De bijl is altijd bot voor iemand, die niet disselen kan. De bi.il schampt af. 7 De bijl velt ook den eikenboom. 8 De lompste timmerlieden moeten de scherpste bijl hebben. 9 (Zie de Bijlage.) Die eene felle bijl tot harde kwasten brengt, zal die breken, en zijne handen kwetsen. Jager Bij bI. !IS. 7 aampen bI. 102. de Brune bI. 160. Tuinman I. bI. 364, Il. bI. 111. B Sartorius pro IV. 9. 9 de BruDe bI. 461. Sartorius tert. VUl. 13. 10 v. Waesberge Vrijen bI. 55. 11 Tuinman Il. bI. IS. Moddermau bI. 95. 14 Servilius bI. 1. 15 Modderman bl.Ua. 16 Raven XXX. 17 Tuinman I. bI. 71, 364. Folie I. 72. Moddel'ntan bI. 112. 18 Mot;;; bI. 2, 11,60. Sa.rlorius tee. 111. 66, tert. V. 74. Tuinman bI. -d, 1. bI. 364, 11. bl.I4. Red.dingius 48. Guikem.a I. 46. Moddel'man bI. 182. 30 Mei 53. 19 Prov. leriola bI. 15. Zegerns bl.7. Gruterus 24 Gruterus II. bI. 143. Mergh bI. 19. Tuinman Il. bI. su. 2:) de Brune bl.~. Winschooten bI. 28. Tuinman I. bI. 206. 26 SartorÎus twt. 111. ö3. ~7 C"ampen bI. 109. Meijel' bI. 52. 18 Tuinman I. bI. ~1. 29 Tuinman J. bI. 294. 30 Winscbooten bI. 28, 336. 31 Cota bI. 4ll8, BLOED. 63 de te Luik opgevoeden en hen, die aan ik Ligue den eeàvan getrouwheid ojlegden, als muiters bij uitnemendheid heeft voorgesteld.] Duitsch bloed kan niet liegen. [De Duitschers zijn bekend als getrouw aan de gesloten verbonden.] Eigen bloed gaat voor. 1 Goed edel, bloed arm. 2 [De aardsche goederen zijn meer gezocht dan de adeldom.] Goed rijk, Bloed rijk. 3 [Die vele aardsche goederen bezitten, reorder als adellijken geacht.] Hartzeer en pijn eten vleesch en bloed. Het bloed kruipt, daar het niet gaan kan, zei de bankeroetier, en hij veegde zijn gat tegen de poort aan. (Zie BANKEROETIER.) Het bloed stolde mij van schrik in het lijf. Het gaat van 's harten bloed. 4 [Wat van 's harten bloed gaat, valt nog al zwa.ar; daOIrom gebruikt men dit spreekreoOf'd, reanneer iemand niet gemakkelijk tot betaling te brengen is, qfvan eene zaak moeijelijk afstand kan doen.] Het goed Is 't eerste bloed. 5 [De bezittingen worden voor den eersten adel geltmtden.l Het is bloedgeld eischen. Het is een bloedbeuling. (Zie BEULING.) Het is zoo rood als bloed. 6 Het naaste bloed Erft dooden goed. 7 Het was bijna een bloedbad geworden. (Zie BAD.) Het zet kwaad (of: geen goed) bloed. 8 Het zijn regte bloedhonden. Hij heet\ eene bloedvin op zijnen rug. [Men ze,qt dit van een' bogekel.] Hij heeft geen bloed, om bij te zetten. Hij heeft het in 't bloed (of: Het zit hem in 't bloed). Hij heeft zeker kikvorschen- (oj: visschen-) bloed in 't lijf. Hij is laag genoeg, om van eens anders zweet en bloed te teren. 9 Hij is niet tevreden, voor hij bloed ziet. Hij wordt als bloed onder de oogen. 10 (Zie de Bijlage.) Indien de man is heusch en zoet, Vergeet de vrouw haar eigen bloed. 11 Koude wijn maakt warm bloed. Magere lieden hebben veel bloed in. 12 Men zou daarover zijn bloed drinken. 13 Mijn bloed werd er koud van. Mijn bloed wordt karnemelk. Moedverlies is meer dan bloedverlies. 14 N oorden wind, .Akens kind, Luiks bloed: Nooit deed zulks goed. (Zie AKEN.) 1 •• Bali bL D. I (7ampm bi. 36. a de BnlDe bi. 486. SartoriuI tert. 11. 66. • TuiDman I. bi. 164, 11. bi. 4S; 13 Sartorl .. em. IX. 7. 14 Xodderman bi. 1110. U Cata bi. 451. 16 Cata bi. 50ll • BLOEM. Terwijl hij het bloed van een' Franschman vergoot, ging hem de eene kleur af, en de andere sloeg hem aan. L Die eene .flesch rooden wijn le~g drinkt, bV welke .gelegenheid men dit spreekreoord bez~ gt, wordt van bleek rood.] Vermaan uw' vriend met stil gemoed, En strafuw kind in koelen bloed. 15 Wacht nimmer van uw naaste bloed, .Al wat gij niet eens zelve doet. 16 Wie 's anderen profijt benijdt, Die teert zijn bloed, en slijt zijn' tijd. 17 Zij geven malkander den neus vol bloed. 18 Zijn bloed kookt, alsof de groflte gortketel te vuur stond. Zij ziet er uit als melk en bloed. BLOEDVERWANT. Beter is een verre buur dan een digte bloedverwant. [Een buur is, naar de beteekenis van het reoord, altijd digter bij dan een bloedverreant.] Naaste buur, naaste bloedvriend , als het kalf in de groef ligt. 19 Vreemde lieden doen dikwijls meer dan de naaste bloedverwanten. 20 BLOEM . .Als padden: altijd aan de beste bloemen. Bloemen zijn geene vruchten. 21 Daar ontluiken zoo schoone bloemen, als er vergaan. 22 De bloem, daar de bij de honig uitzuigt, daar zuigt de spin venijn uit. (Zie BIJ.) De heulbloem tusschen de rozen ruiken. De kerkhof-bloempjes wassen op zijn hoofd. 23 De schoonste zijn vaak de zwakste bloemen. Een bloempje voor den dood. Een oud man, die vrijt, is eene winterbloem. Elke bloem verliest eindelijk haar' geur en kleur. 24 Geene bij maakt honig zonder bloem. (Zie BIJ.) Gereed geld is de bloem. 25 Geteekende bloemen rieken niet. 26 Het bloempje is eraf. 27 Het bloempje is te vroe~ geplukt. Het is eene bloem, die In het duister bloeit. Het is eene pinksterbloem van eene meid. 28 Het zijn blaauwe bloempjes. 29 (Zie de Bijlage.) [Dat reil zeggen: korenbloemen, en geen koren. Men past dit toe op verdieh te, ongegrollde vertelseltjes.] Het zijn bloempjes, die niet dan van goede sier te maken droomen. 80 Het zijn mooije bloempjes, als ze geplukt zijn. Hij haalt melk in een' bloempot. Hij heeft er de bloem .... an gehad. Hij is zoo wispelturig als een vlinder, die. van de eene bloem op de andere vliegt. Hij plukt bloemen. 81 ui bi. 196. v. Rijk 111. bi. 38. Dopen bl.W, 106. 14 Raven XI. 111 Gruterua UI. bi. 148. ao Zegerus bi. S6. 17 Jan. Gruteru.o 1. bi. lOG. Data 6 MOÛbl.". 17 Gruleru. UI. bi. 170. X.ijer bi. 94. Bchrant bi. 486. de Brone bi. 301,480. ti -.m. .P ança bi. 118. Bogaerl bi. 48. '11 TulDlD&ll I • ..a l. bi. ID. 1 v. B .... II bi. 3 ••• Hall bi. !166. 8 Tuinman 1. bi. alS. 9 TuInman Il. bi. 130. v. Kijk 111. bi. 42. 10 Camp ... bi 14. 11 Data bl.llOO. 11 Gru\er •• lIl. bi. 1118. bi. '1/1. Harreboml!e TIId 88. 18 Tuinman 11. bi. 144. 19 W .... nberch bi. 91. Hoeu1II XXXVIII. IlO camp ... bi. 19. 11 v. Kijk UI. bi. SS. W Data bi. 466. sa TuiDman I. bi. 816. Gal •• bi. 13. 1'" ..... 16. '0,," !IS 'f'. Duyst bi. na. !lil TuInman I. bi. lUl, 134, II. bi. 83. Gales bl.la. v. Bijk II. ,. Saueho·Panc"a bl. 49. Bosaert. bi.". 80 Sartorlua ,oe. IX. 100. 31 v. Bijt UI. bi. 80. BLOEM. 64 Hij strijkt de bloemen. 1 Hij weet er een mooi bloempje aan te geven. Indien gij gooit met bloem of groen, Dat is het voorspel van een' zoen. 2 Mei levert de bloemen. 3 M en doet beter, geene bloemen te plukken, als er brandenetels gewied moeten worden. Men moet het bloempje plukken, terwijl het bloeijend is. Niemand moet zich te zeer beroemen, Dat zijn hof staat vol schoone bloemen. 4 Op schoone bloemen en vrouwen is niet te rekenen: beider eer is teêr. 5 (Zie de Bijlage.) BLOEMKOOL. Dat is tante Bloemkool, een nichtje van grootje uit den pottekelder. [Men verstaat door tante BLOEMKOOL eene vrouw, die zich wonderlijk, onnatuurlijk, zonder smaak, geheel buiten de mode ops(jh~kt , en zulks, omdat kool de beteekenis van verwarring /teeft.] BLOESEM. Zijn de boomen om Kersmis wit van sneeuw, ze zijn in de lente wit van bloesem. 6 BLOK. Sta, zei Blok, en hij zoende een meisje tegen de galg. 7 Dat is een struikelblok voor velen. Een kwastig blok, daar de bijl op breekt, moet men on gekloofd laten. (Zie BIJL.) Het blokje is in het schijfje. 8 Het blok slijpen. 9 Het is een onbehouwen blok. 10 Hij heeft een blok aan het been. (Zi<, BEENEN. ) H ij legt ook een blokje bij (of: aan). H ij sprak niet meer dan die stok (dat blok, qj': de steenen). 11 Hij staat daar als een blok. N ooit deed een aap eenen grooten sprong met zijn blok. (Zie AAP.) Van groote blokken houwt men groote spaanders. Wie lust er een stukje Amsterdamsche koek? vroeg Gerrit, eu hij presenteerde een blokje, in een papier gewonden. (Zie AMSTERDAM.) Zij zitten blok aan blok. Zonder hem was een gansch blok huizen afgebrand. BLOM. Dat is strekkelijke kost, zei Lourens, en hij at blom pap met uijen. 12 De bakkers zouden hiertegen kunnen protesteren, en zeggen, dat zij het van de beste blom gemaakt hebben. (Zie BAKKER.) 1 8ervUiu. bI. H. S Cab bI. 468. 13 Folie I. 96. 14 Tuinman J. blo Sll. BODE. De fijnste blom wordt gruis genoemd, zoo die door een' hateling gebuild wordt. Hei is zoo krachtig (of: hartelijk) als blampap. Hij begaat crimen laesae majestatis, tlie slIeeu w achter den oven droogt, en het aan de lieden voor blom verkoopt. 13 Hij slacht de zeef, die alleen het gruis behoudt, en de blom van zich wegwerpt. Hij ziet zoo effen als blom pap. 14 Menigeen verkoopt zijne zemelen zoo duur, als hij zijne blom. 15 BLOOD. Beter bloo in schande dan stout in ondeugd. 16 De blooden komen te kort. De nood leert wondren doen: Hij maakt den bloode koen. 17 Die op zijn' eigen' grond stout is, dient op anderer lieden erf bloode te wezen. 18 BLOOT. Gij kunt u op hem niet verlaten, maar zult een bloote slaan. 19 • Hij heeft altijd een' ruige of bloote. 20 Men slaat de hand op een' bloote. 21 BLOS. De blos zit er nog op. BLUTS. Men moet de bluts tegen de buil stellen (of: slaan). 22 BOD. Er is geen bod naar te doen. Het is mijn laatste bod. Het zijn meisjes, die nog in het volle bod zijn. BODE. Boden en ambassaden zijn op alle plaatsen vrij. (Zie AMBASSADE.) Daar de duivel zelf niet durft (of: kan) komen, zendt hij een oud wijf of een' monnik (ook wel: zijn' bode). 23 Daar men zelf gaat, wordt men door geen' bode bedrogen. De beste bode is de man zelf. 24 (Zie de Bijlage.) De boden zitten al in zijn goed. De hinkende bode (of: Het hinkende paard) komt achteraan. 25 Die aan den wolf een' bode zendt, krijgt een aas t' huis. (Zie AAS.) Die God liefheeft, mint zijnen bode. 26 Die goede tijdingen brengt, verdient bodellbrood. 27 Een onwillige bode is een half (of: een groot) profeet. 28 Het is een goede bode, om den dood te halen. 29 (Zie de Bijla.qe.) Hij is een Jobs bode. 30 (Zie de B'ijlage.) 8 Gruterus IJl. bI. Hl!. 4 Cat. bI. 448. SartoriUB pro V. 09. Tuinman I. bI. 39. 15 GruteruslII. bI. 161. Meijer bi. 72. 16 v. d. Venne bI. U~. bl. 164. Qats bI. 491, 501. de Brune bI. 372, 373. Met'flh bI. 20. 88rloriu. pt'.II. 62. Tuinman I. bI. 164. Willems VIII. iJ. Hornstra 1f7. Meijer bI. 98. Modderroan bI. 110. 10 Febr. ~3. 5 Cat. bI. w.I. Mergh bI. 55. 6 v. Hall lIl. bI. 4. 7 Folie IJ. 359. 8 Tuinman I. bI. 144. Juli} 15. d"ElCUry bI. tI. Modderman bI. 44. 1) Zegerus bI. 9. Idinau bI. l~. 10 Sartoriu8 tert. 111. 6. n de Brune bI. 46-1. Sartoriuspr. V. 89, VIII. 71, lee. IX. 18, tere. X. 25. n Folle Il. 220. 17 Cats bI. l.i26. 18 v. d. Venne bI. 176. 19 Oampet1 bI. 26. Keljer bI. lt. 20 de Brune bI. 467. (Sartorius tm·t. IX.3S.) sn Tuinman I. bi. 21, 11. bI. lS6. !ai de Brune bI. 388. Tuinman J. bI. la:;. Mulder bi. 43i. Bogaert bI. 1'7. ~ PrOf!. ,eriOla bl.IO. GruteruellJ. bl.1J8. Tuin. man 11. bi. l~. v. Zutphen Dtd.,d bI. 417. Meijer bI. 9C1. v. Duyse bI. 229. S2 Ju.,." DS. !U Zeseru. bl.W. 10 P.br. GrulelUl I. bl.10lJ, UI. 2.G Gruterua Il. bI. 148. Jlergh bI. 25. Tuinman I. bI. 162, 307. Euphonia bI. ö19. Evertsbl. 'J:~3. Y. d. Hulst bl.n. Kerkbovt>D bI. D8. v. Rijk n. bI. 68. Manvis bI. li"&. Modderman bI 75. !6 ProtI. 'WiOlCl bI. 16. S7 v. d. Venne Yoorb. bI. 1. Winschooten bJ.15lS. Tuinman J. bI. 3~J IJ. bI. 46. S8 Pro",. ,erio,a bI. 36. 9.5 Julij. Grurerus J. bI 103. Tuinman J. bI. 162. 29 Oampel1 bI. 61. Sartoriustert. 11. 81. 80 Sartorius lee. 11.70. J'"w.e. 7. BODE. [Dat wil zeggen: hij brengt niet dan berigten van ongeluk over. Zie Job;!: 13-19.] Hinkende boden zeggen de waarheid. 1 Ik wil den kreupelen bode verwachten. 2 Men moet een ongeluk geen' bode zenden. 3 (Zie de Bijlage.) Wilt gij van brieven zijn gediend, Schrijf door een' bode en niet met vriend. 4 BODEM. De bedelzak heeft geen' bodem. (Zie BEDELZAK.) Der bedelaren hand Is eene bodemlooze mand. (Zie BEDELAAR.) Een drooge bete broods onder zijne betrekkingen smaakt beter dan eene wel gesmeerde boterham op vreemden bodem. (Zie BEET.) Een hand werk heeft een' gulden bodem, zei de wever, en hij zat op een' hekel. 5 Een vat opmaken, en het daarna den bodem inslaan. Het is botertje tot den boom toe. 6 Het is een bodemloos vat. Het is te laat gespaard, als de boter op den bodem is. 7 Het vaatje is op den bodem. 8 Het vat is den bodem ingeslagen. 9 Hij heeft den beker tot den bodem geledigd. (Zie BEKER.) Hij heeft eene ton vol kennis, maar de bodem is eruit. 10 Hij zet de ton op den bodem. 11 Hij zit op eenen gouden berg (bodem, of: boom). (Zie BERG.) Hoe zou men een' emmer gebruiken, daar geen bodem in is! Men boort de boter tot den grond, om te zien, of de bodem met de boven kim gelijk is. Men tapt in geene mand melk, of er is een bodem in. Op een' effen' bodem zijn. 12 Schenken heeft geen' bodem. Scheppen van den hoogen boom met den gl'ooten pollepel. 13 Twee nieten in een bodemloos mandje. 14 Valt de eerste sneeuw op een' nat geregenden grond, zoo kan de oogst gering zijn; valt zij op een' bevroren bodem, zoo kan de oogst goed worden. 15 BODEMERIJ. Bodemerij draagt geene haverij. 16 1 Gruterus Il. bI. 148. Merg'" bI. 25. Tuinman I. bI. 162. Guikema I. 42. 51 ldinau hl. 256. Modderma.n bI. 69. II Winschooten bI. 32. 12 Winschooten bI. 32. BOEF. BOE. Hij spreekt boe noch ba (ook wel: ei mij! noch wee mij! of: Noch ei! Noch fijt). (Zie BA.) BOEDEL. De boedel is aan de kamer. De dienders zijn in den boedel. Hier een slokje, daar een fleschje, zoo raakt men zijn boêltje kwijt. Hij laat den boêl den boêl. Hij schept den boêl op. Weg met den slechten boêl, zei Egbert. BOEF. Al schijnt het schoon, daar schuilt een boef. 17 Als hoeren en boeven kijven, zoo komt de schennis uit. 18 Alzoo goed is een boef zittende als staande. 19 Beter verheerd dan verbeest (of: verboefd). (Zil' BUEST.) . Boeven komen altijd, daar zij het vinden. 20 Daar is de stapel der boeven. 21 De beste van die allen is een boef. 22 De eene boef heeft den anderen gevonden. 23 De eene boef is met den anderen geholpen. 24 De eene boef weet, hoe de andere om het hart is (of: kent den anderen wel). 25 Die eene boevenhuid wil kennen, moet daarmede overtrokken zijn. Die noch boeven noch hoeren in zijn geslacht heeft steke den vinger op. 26 (Zie de Bijlq,ge.) , Een boef in de boeijen • een strooper te min. 27 Een boef maakt dikwijls, dat veel vromer lieden het om hem ontgelden moeten. 28 Eene hoer getrouwd, een' boef aangegeven. 29 Een ketter is twee boeven waard. 30 Een vroom geslacht brengt wel boeven voort. 31 Het is een arm geslacht, dat hoer noch boef heeft. 32 Het is eene boeven-trits. 33 Het is schuim van boeven. 3,,1 Het zijn niet al boeven, Die minder hebben, dan zij behoeven. 35 Hij is aller boeven meester. 36 Hij is van God geteekend als een boef. 3i Hij kali den boef niet geheel inhouden. 38 Hoe kwader schalk (slimmer boef, of: snooder hoer) hoe betel' geluk. 39 (Zie de Bijlage.) , Hoeren en boeven komen wel zonder roepen. 40 Hoeren en boeven spreken altijd van hunne eer. 41 bI. 99. 111 v. d. Venne bI. 157. 2B Campen bI. 4. Meijer bI. 4. a Zegerus bi. -Ü. 1 NOf}. Gruterus I. hl. 114. de Brune bI. 215. Sartorius tert. IX. 93. Tuinman J. bI. 331. Willems 11.35. 13 de Brune bI. 461. Sartorius 8ee. II. 61, tert. 1. 87, 111. 28. Winschooten bI. 228. Tuinman I. bI. 111, 118. 29 Gruterus 11. bl.lSD. Mergh bi. 15. BO ldinau bl. 254. 31 Modderman bI. 122. 32 GruteruslIl. bI. 154. 33 Tuinman J. bI. 264. 34 Sartorius pro lIl. 74. 4 Cats bi. 460. :; Servilius bI. 139., O'ampen bI 55. 16 Sept. Grutema J. bI. I~. ests bl. 501. de Brune bI. 60, 382,491. Mergh bI. In. v. Nyenborgh bI. 132. Tuinman I. bI. 127. Wijsheid, bI. 134. Meijer bI. 26. v. Waesberge Geld bI. 170. BogaE',rtbl. 81. 6 Tuinman J. bI. 101, II. bi. 76. Loo!ijes Botet· bI. 150, UI, 15,1, v. Eijk 111. bI. 41. Modderman bi. 61. 7 CampelI bI. UI. eats bI. 501. de Brune bI. 57. Meijer bI. 53. Bogaert bi. 105. 21 Dec. 53. S Winscbooten bI. 32. Tuinman I, naZ. bI. 3~, Il. hl. 143. 9 Winschooten blo 53. Tuinman I. bI. 252. Gates hl. 31. 10 Tuinman II. bI. 10. v. Waesberge Jl'rijm bJ. 58. 14 Sa.rtorius tert. Vl. 30. Tuinman I. bI. 186. Bogaert bI. 96. 16 v. Ha,ll11I. bI. 6. 16 v. Han bI. 307·308. 17 de Brune bI. 468. Sartorius tert. Il. ro., X. 13. 18 Gruferus I, hl. 92. 19 PrOf}. serio8a bi. 7. 20 Sartorlu8 pro IX. 66, tert. I. 13. Erasmus IV. 21 Sartorius sec. IX. 99. 22 Sanoriu8 lee. VI. t9. 23 Servilius bI. 257. de Brune bI. 241. 24 Sartorius 8ec. IV. 49. 25 Servilius bI. 255*. 7 Juli}. Gruteru8 J. bl. 103. Mergh bI. 15. Sartoriu8,ec. IV. 37. Tuinman 11. bI. 55. 26 Oampen bI. 46. Gruterus 111. 1,1. HB. Mei,ier 3~ Gruterus H. bI. 164. Mergh bI. 39. 36 Campen bI. 93. de Brune bI. 461. Sart-oriui lee. VI. 65. 37 Servilius bI. ti7*. 38 8artorlu8 pr. X. 4. a9 Campen bI. 1. Zegerus bI. 32. 9 Nov. Gruteres 1. bi. 108, Il. bl. 148, 149. Cats bI. W. de Emne bI. 471. Mergh bi. 95, 26. Tllinman hl. 53, I. bI. 202. Wasc;enbergh bI. 89. Hoeufrt XXI V. 40 Provo serio,a bi. 26. 41 Groterus I. bI. 109. Tuinman I. bI. 365. 11 BOEF. Hoeren en boeven zijn eene ligte vracht. Hoeren en boeven zijn één gespan. 1 (Zic de Bijlage.) Hoeren en boeven zijn gaarne bij elkander (of: vergaderen ligtelijk ). 2 I k prijs hem, dewijl hij vroom is; maar wamleer hij een boef wordt, zoo laak ik hem. 3 (Zie de Bijla.qe.). . Ik wil met de boeven III het goede noch mhet kwade te doen hebben. 4 .TonD' een heer, oud een boef. 5 (Zie de Bijlage.) Kinderen verstaan kinderen, en de eene boef den anderen. 6 Men zal geene boeven zalvtD. 7 (Zie de Bijlage.) BOEG. Dat is een slagboeg, dien zij wel wisten te gebruiken. Dat viel hem in zijn' slagboeg. 8 De een staat aan den helmsttlk, de ander aan den boeg. 9 Het anker voor den boeg vieren. (Zie ANKER.) H et water slaat wakker tegen den boeg. 10 Hij doet het met een' boegslag. 11 Hij gaat met den boeg diep in. 't water. 12 Hij hangt ze aan den boegspriet. Hij kwam ons dwars voor den boeg. 13 Hij schiet hem vlak voor ,den boeg. Hij voert een schip met een' breeden boeg. Hij wendt het over alle boegen. 14 Hij wendt h~t schip over een' anderen boeg. 15 H ij wendt het van den eenen boeg op den anderen. 16 Hij zeilt op éénen boeg. 17 Over welk een en boeg zal hij het wenden? 18 BOEI. H ij heeft eene kleur als eene bo~i. Hij heeft een hoofd als eene boel. 19 [Bene boei is een blok-hout, aan het anker verbonden, dat op het n'ater driJ.t~, en de ligplaats van het an/ter moet aanwijzen. Het eerste Sjireekwoord ziet op het hooge rood, 'lVaarmeae ze eertijds geschilderd werd, het volgende op den vorm, flie lomp is.] Hij maakt van zijn' aars eene bod. (Zie AARS.) Et:n boef in de boeijen, een strooper te min. (Zie BOEF.) Geen menseh, die niet de boeijen laakt, Al waren ze ook van goud gemaakt. 20 BOEIJER. Een boeijer Is een zeeknoeijer. 21 BOEK. Al komt de wolf tot den priester, en zet men hem voor het boek, om psalmen te lezen, toch houdt 66 BOEK. hij een oog naar het bosch gekeerd. 22 Al te goed boek-man, Zelden een kloek man. Boeken koopen en lIiet te lezen, is gelijk een kamerling in het serail. Daar zal een boekje van open gedaan worden. 23 Da t is een mali ui t een boek. Dat is een troostelijk boek, zei de boer, en hij las het zevende boek van Esopus over de kik vorschen. 24 Dat is in geene boeken te beschrijven. Dat raakt in het vergeet- (qj': dood-) boek. 25 Dat spreekt als een boek (ook wel: als een boek zonder letters). 26 De bijbel is het boek met gouden letters. (Zie BUBEL.) De boeken maken sommigen wijs en anderen zot, zei Polidorus Virgilius, en hij las Uil~spicgel met Hebreeuwsche nooten. 27 De jaarboeken spreken nog van paarden, die harder loopen. Denk om het blaauw boekje. Diepe studie baat niet: de jaren weten meer dan de boeken. Een anders (ook wel: Heeren-) boeken zijn duister te lezen. 28 Eene kamer met boeken is redelijk gezelschap. 29 Een goed boek-man Is geen goed doek-man. Een groot boek, een groot kwaad. Gij moet het boek maar onder uw hoofdkussen leggen, om het van buiten te leeren. [Men spreekt van het kussen, waarop men zich te slapen legt, maar bedoelt de hersenkas.] Gij waart al uit mijn boek geschrapt. 30 God beware mij voor iemand, die maar één boekje gelezen heeft. 31 (Zie de Bijla.qe.) [De zulken zijn neuS'IVijzen, en met hen is het lasti.q omgaan, omdat zij voor geene overreding vatbaar zijn.] Het gaat zoo v lot, al80f hij het uit een boekje las. 32 H et is buiten zijn boekje. Het is l'en duister boekje. Het is een onbeschreven boek. Het is goed heer wezen naar de boeken van regten. 33 Het kerkboek moet mede, zei Graafsma. 34 [De Friesclte catechiseermeester G RAA FSM A, van wien dit spreekwoord oorsr.ronkelijk is, had den naam van geleerd te z'ljn. Hij paste zijn ze,q.qen toe, en dit is mede de toepassinfl van het spreekwoord, op leeraars, die niet zutver in de leer zijn, en wier uitspraken men aan den bijbel toetst.] 1 ServiliuI bI. 256. Gruteru8 11. bI. 149. Merg'" bI. 26. Sartoriu8 lee. VIII. t7. 14 Winschooten bI. 28. v. Eijk I. bI. 62. 24 Folie Il. !41. v.-,J.1 BerviUua blo i6G. de Brune bI. 3415. .. Campen bI. 26. Meijer bI. 13. 4 Sartorius .ee. VII. 73. ~ Gruteru8 111. bI. 153. 6 SartOriu8 pro X. 48. 7 PrH •• mosa bI. 30. S Winsehooten blo 257. 9 v. Eijk I. bI, 811. 10 Wlnachooten bI. 166. 11 Willschooten bI. 29, 2li7. 12 Wlnschooten bl. 166. 13 Winschooten bI. iS. Smide XXII. v. FJjk I. bI. 6i. Ophelà. bI. 6lJ3. 16 Cat8 bI. 4158. Sartonul pro V. 94, tert. V. 49. Witsen bI. 504. Winschooten bI. '8, 68. Tuinman I. bI. 143, 336, II. bl. 164. J'ul(J 9. Rvert& bI. 317. d'Escury bI. 20. v. Rijk I. bI. 62. v. Waesberge Y'lifen bI. 65. 16 Winschooren 11. 250. v. Hall bi. 309. 17 Winschooten bI. 28. Tuinman 11. b1.161S. v.EiJk I. bI. 62. 18 Tuinman I. f'wl. bI. 8J 98. Gales bI. ~3. 19 Winschooten bi. 29. v. Kijk J. bI. 63. 00 de Brune bI. 228, 433. 460. 11 Winschooten bI. 30. n Modderman bI. 137. S3 Tuinman I. bI. 12, 11. bI. 128. !aó Tuinman II. bI. 239, 240. GaJes bI. 38. 516 Sancho-Panc..a bI . .56. Modderman bI. 22. . 27 FoUe I. 476 • ~ US ..tug. Gruterus J. bI. 107, 11. bi. 150. Mergh bI. 27. Tuinman bI. 12, J. bI. 77. Sl9 v. d. Venne bl. 119. 80 de Brune bI. 471. 81 Cate bI. 4!59J 521. de Brune bI. 66, 129. Winschooten bI. 296. 32 Tuinman I. bI. 45. 33 Prot'. 8eMQ8a bI. 41. 34 Schelrerna I. bl. 28. BOEK. Het oog op niemands brief (of: boek), noch de hand in iemands kast (of: beurs). (Zie BEURS.) Het staat in het kalverboek geteekend; de kal vers zullen het daar niet uitlikken. 1 Het staat voo!' altijd in mijn memorie-boekje. Het stond zeker niet in zijn gebedenboekje. Hij doet zijn boek open. 2 Hij heeft de boeken gegeten. 3 Hij heeft een schoon boek. Hij heeft het nog maar uit de boeken. Hij heeft kuiten als een ABC-boek. (Zie ABC.) Hij is het boekje kwijt. 4 Hij staat ervoor te boek. Hij staat in het zwarte boek aangeteekend. Hij staat ook al in mijn boek. ö Hij zit altijd met den !Jeus in de boeken. 6 Hij zit liever bij de bierkan dan bij de boeken (of: Hij zou liever in de bierkan studeren). (Zie BIER.) Hij zoekt het futselboek. 7 Hij zoekt het zuurboek. 8 Ik heb ze beter in mijn kladboek staan. In de boeken Mag men 't zoeken; Maar in der minnen Zal men 't vinnen. 9 [Zoek uw re.qt in de boeken, het blijft bij zoeken; wilt gij 't vinden, zie het in der minne te schikken.] I n een smidse wat te raken, Bij apothekers wat te smaken, In een spoken-boek te lezen, Kan niet dan met hinder wezen. (Zie APOTHEKER.) Malle luî en rotte peren, Boeken, die geen deugden leert'n, Vuile eijeren op een' hoop: Hoe meer om 't geld, hoe slechter koop. 10 (Zie de Bijlage.) Men kan er wel een heel boek van vol schrijven. 11 Men moet geen boek naar den titel beoordeelen. Men slaat geen boek open zonder iets te leeren. Met boekweit-halmen is 't kwaad boeken schrijven. 12 Nieuwe boeken leeren wel. 13. Schrap dat uit uw boekje. Uit het boekje praten. 14 Wapenen, vrouwen en boeken behoeven dagelijksche behandeling. (Zie BEHAN DELING.) Wat koddige concepten, zei de drommel, en hij las in een mishoek. 15 Zij komt op het ossenbof'k (of: gaat in de ossenweide). r Men ze.qt dit van meisjes, die de derti.q jaar te boven zijn, en voor wie de kans, om te huwen, voorbij is. J Zij spelen met blaffer en grootboek. (Zie BLAFFER.) Zoeken, boeken en koeken verschilt maar ééne letter. 16 BOEKWEIT. De boekweit mag den Mei niet zien. 17 67 BOER. De boekweit moet er aanwaaijen. 18 Die roomwafels beloofd hebben, meen en dikwijls veel te doen, als zij boekweiten koeken bakken. Een goed bramenjaar, een goed boekweit jaar. 1) Het is elk niet gegeven, boekweiten brij met booivorken te eten. 20 Het is er ingekomen als boekweit. [Dat wil zeg,qen: te,qen wil en dank. De boekweit -is een Aziatisch gewas. en, ten t~jde der krllisto.qten, eerst naar italië, en van daar naar Duitschland .qekomen. Of deze graansoort den naam heej~ van den boekenboom , naar welks vrucht zi:f .rJelij kt, of omdat hare korrels in boeken gele.qd, en zoo als ter sluik in.qevoerd zijn, zal moeijelijk beslist kunnen worden. De invoer der boekweit schijnt bemoeijelijkt te zijn.] Het is maar late boekweit; zij staat mooi op het land, maar er zit geen zaad in. 21 Het zweet van de paarden is de beste mest voor de boekweit. 22 Hij blinkt als een boekweiten koek in den maneschijn. 23 Hij maakt eene boekweit-berekening. (Zie BERgKENING.) In paardenvleesch is het goed boekweit telen. 24 Men zou erop verlieven, als een boer op een' boekweiten koek. 25 Met boekweit-halmen is 't kwaad boeken schrijven. (Zie BOEK.) BOÊLHUIS. Het gelijkt naar wel een boêlhüis. Hij kan er wel boêlhuis van houden. BOELIJN. Als de zon over het Zuiden is, is de boelijn met hem over de ree. Hi.i heeft de boelijn dun uitgewonden. Schipper, pas op! eer de boelijn over de ree raakt. 26 BOELIN. Zoo iemand op zijn laarzen p ... , Is 't tijd, dat hij zijn boeltje mist. 27 BOELSCHAP. Wien zou spel, boelschap , toorn en wijn niet verblinden? 28 BOENDER. Elk heeft zijne feilen en boenders, zei Jan de sIpper. Hij heeft den boender gekregen. 29 BOER. AI dien ik twaalf boeren en een' hond, dan dien ik nog maar krengen. AI gekkende en mallende zeggen de boeren de waarheid. 30 Alles heeft zijn inzigt, zei de boer, en hij keek in zijne muts. 31 1 Campen bI. 44. Meijer bI. ,1. ~ Bogaerl bI. 26. bl. 31. Harrebom~e 11. 10. 22 v. Hall I. bI. 3. !3 Folie J. 174. 3 Sartoriu8 pro IX. 59. 4 Tuinman I. bI. 45, 11. bI. 143. Bogaert bI. 11. S Servilius bI. 20*, 6 Neu8-Spreekw. 42. 7 ServUius bI. 82., Oampen bI. ra. Zegerus bI. B, 59. ldinau bl. 92. de Brune bI. 171. S&rtorius pro IV. 57. Winschooten bI. 2lS. Tuinman I. bi. 369. Meijer bI. 46. 8 Sartorius tert. VI. ~3. 9 3 Febr. Gruterus J. bI. 109. 10 Gruterus 11. bi. 156. Mergh bI. 32. Tuinman II. l! O'ampen bI. 51. Meijer blo 24. Uv. N yenborgh bI. 134. 13 Gruterus 11. bJ. lfi9 . .Mergh h1. 35. 14 Tuinman X. bI 45. 15 Folie II. 350. 16 v. Nyenborgh bI. 132. 17 v. HaU 11. bI. 3. 18 v. Hall I. bl. 4. 19 v. Hall 111. bI. 5. 20 Tuinman I. bI. 332, 335. Folie J. 407. Modderman bi. 146. 21 v. Hall J. bl. 9. " v. HallI. bI. 3. 25 Tuinman I. bI. ]31,311. 26 Tuinman 1. bI. 149, 151, 11. bi. 166. 27 eats bI. 546. Harrebomée Tijd !O9. 28 Zegerusbl. 63. Gruterus Il. bI. 167. Mergh bI. ·U. 29 Tuinman 1. bl. 159. 30 Motz bt.17. de BruDe bI. 300. Witsen m. Tuinman J. flal. bI. H. Ga.les bI. 18. v.Kijk 111· bI. 15. 31 Fol!e Il. 49. BOER. Alles is maar eene weet, zei de boer, en hij haalde eene pier uit zijn achterste, en bond er zijne schoenen mede vast. (Zie AOHTERSTE.) Als de boeren slapen, waken de ganzen. 1 [Dit spreekwoord ziet op de ganzen, die MANLIUS wekten, toen de Galliërs het capitool te Rome wilden verrassen. Het .qeejt satiriek te kennen, dat, al vergeet de verzorger de bedachtzaamheid, een belangelooze zijne onachtzaamheid vergoedt.] Als de gerst zich strijkt, Dit den boer verrijk t. Als de jonkers malkander plukharen, dan moeten de boeren hun haar leenen. 2 Als de muggen in Januarij dansen, wordt de boer een bedelaar. (Zie BEDELAAR.) Als de storm zoo aanhoudt, dan zijn wij vóór middernacht reeds in den hemel, zei de boer; daar beware ons God voor, antwoordde de dominé. Als de vos (of: de duivel) de passie preekt: boeren! past op je ganzen. 3 Als je me nu nog ontloopt, zei de boer, dan doe je het knap, en hij hield het kalf bij den staart, en holde ermede voort. Als ik u gelijk geef, zei de boer, dan zijn wij dadelijk uitgepraat. Als Maria Lichtmis de klei wegdraagt, dan kalven de koeijen en legt de hin: Dan gaat het den boeren naar den zin. 4 Als men braakt, zei de boer, drijft men een kalf zonder voeten naar de wei. 5 AI weêr op eene andere boeren-kermis. Armoedige boeren hebben om de drie jaren een mIsgewas, gegoede om de zeven jaren. 6 Arrige aures PamphiIe, zei de boer tegen zijn paard; Want de ooren stonden hem even eens gelijk de staart. 7 Beloven is adellijk, maar houden is boerlijk. (Zie ADEL.) Boeren binden beesten. (Zie BEEST.) .Boeren en smousen zijn niet te vertrouwen. Boeren-geld is zoo goed als heeren-munt. 8 Boeren zijn maar loeren, zegt de Schrift. 9 Boer! verdrink uwe kinderen niet. 10 Burger en boer scheiden niets dan die muur. 11 (Zie de Bijlage.) Daar een boer op zijne spade leunt en gaapt, is het vreemd, dat het onkruid toeneemt? Daar is ~eene koe aan over etuur, zei de boer, en toen stierf zijne vrouw. Daar is hij weêr, zei Jan Kapel, en hij speelde tweemaal schoppen-boer. 12 Daar zit niet veel gras op de weide, zei Teeuwes de boer, en hij zag eene luis op een' kalen kop grazen. 13 Dan slacht hij de Bunschoter vischboeren: die le- 4 W .... Dbergh I. bI 9D. 68 BOER. ven altijd van hun verlies. . [Even gelijk de bewoners van het Stwhtsche dorp Bunschoten door hunne natuurliJke traag.: heia bekend zijn, zie het spreekwoord: Hij heeft Bunschoter haar onder de armen, doen zij zich als vischboeren kennen door eene leugenachtige opgave hunner inkoopen. Van daar dit spreekwoord, dat mede op andere kooplieden, die op gelijke wijze handelen, wordt toegepast.] Dat ding loopt verkeerd, zei de boer, en hij had een' kreeft aan een touwtje. . Dat gaat je na, zei de boer, en hij tastte eerst JU den schotel. 14 Dat ik aan het koren verlies, zal ik aan het spek wel weêr vinden, zei de boer, en zijne varkens liepen door het koren. 15 Dat is den boer zijn hemd; Dat is een anjer, zei de boer, en hij at vijgen. (Zie ANJER.) Dat is een anjer, zei de boer, en 't was een tiIoos. (Zie ANJER.) . Dat is een bitter zoopje, zei Krelis de boer, en hij dronk alsemwijn. (Zie ALSEM.) Dat is een deftige paap, zei de boer, h~j kan je hart bewegen, dat het wipstaart als eene koe, die een doorn onder den staart gebonden is. 16 Dat is eene andere soort van kreeften, zei de boer, en hij bragt kikvorschen ter markt. 17 Dat is eene groote wetering, zei de boer, en hij zag de zee. 18 Dat is eene ladder met rare sporten, zei de boer, en hij zag een' graadboog. 19 Dat is eene pruik met Alphonsus, zei de boer, en hij had twee aalsvellen aan zijn haar hangen. (Zie AAL.) Dat is een onwinbaar kasteel, zei de boer, en hij stond voor een' kalkoven. 20 Dat is een schepsel met lange been en , zei Teeuwes de boer, en hij zag een' aap op stelten loopen. (Zie AAP.) Dat is een schoone papegaai, zei de boer, en hij zag eene vledermuis op de kruk. 21 Dat is een schoone vond, zei de boer, en hij spleet een' zwavelstok in zestienen. 22 Dat is een troostelijk boek, zei de boer, en hij las het zevende boek van Esopus over de kikvorschen. (Zie BOEK.) Dat is een voltigeer-sprong, zei de boer, en hij sprong over een' zwavelstok. 23 Dat is een wonderlijke kikvorsch, zei de boer, en hij zag een' rog op de markt liggen. 24 Dat is een wonderlijk kasteel, zei de boer, en hij zag een ouderwetsch hoenderhok. 25 Dat is, om geene schoenen te verslijten, zei de boer, 1 Grulerus I. bI. 119. Merg,. bI. 3. TulnmaD I. bI. 16 FoUe 1, 304. liS. v. Eljk Il. bI. 14, lIl. bI. 14. Mulder bI. 410. v. Sandwijk ]6. D Folie 1.14. del.ger BIJdr. bl.lOD. 6 v. Hall 11. bI. S- 17 Folle Il. 387. de Jager Bijd •. bI. lOB. MOO\der. man bI. 147. 18 Folie II. 16D. 19 Folle IJ. 300. !IQ Folie II. 3~S. n Folie II. 390. ~ Folie Il. 297. S3 Folie II. 178. 2 Gats bI. 629. M6'I'gh blo 47. 3 Catl bI. 436, 469~ 494. de Bnme bI. ft,849. Merg" bI. 47. v. Nyenborgh bI. 131. Tuinman J. bl.176, 336, 11. bI. 128. GaleI bI. 14. Lublink B'r. bI. 87. v. d. Hulst bl.l3. Kerkhoven bI. 55. Willems Reinaert bI. 298. v.lI:ijk 11. bI. 94, naI:. bI. 11, Dó. v. Waesberge Yr(fm bl.~. v. Duyse blo 2'J3, 229. Guikema Il. 49. Sancho. Pa.n~a bI. 3', 36. MOO\derm&D bI. 137 • Bogaert bI. lOl!. 9 .ran. 1>8. 7 Folie J.449. 8 v. d. Venne bI. 189. 9 v. Eijk 111. bI. 14, 13. 10 Kerkhoven bI. D7. 11 Campen bl. 32. 19 Folie I. 47D. 13 Folie II. 100. 14 Folie I. 68. Ui Folie Il. 381. de lager Bijdr. bI. 1115. Modder .. man bI. lOl!. Harrebomée TIJ .. on"II .. II .. ls kaauwt. Hij .. et .. rVlln, IIls d .. bok \'1111 het hooi. Hij lw .. ft d .. bok kPpruik op. H ij he~ft .. ~,,' bok !! .. lIIuakt. 6 Hfj is HIti;" d .. zOlHI .. bok. 7 . r Dit spreekwoord is ge1lflmen uit L .. v. XVI: :!7.1 ' Hij is .... hij. R1s d .. bok op dp hRwrkist. 8 H(j is zoo koud Hls .... " bokj .. (oj': bokkillkj .. ). 9 Hii is zoo upn'gt als t't!ll bukshoorn. JO ("-ie ue Bijlage. ) H ii is zoo stiif Hls ppn bok. Hij kijkt 1118'''('n bok in Noor",p.!!,pn. 11 . [De bok geldt voor een tom/beeld van norschheld. Een bok in Noorn'egen ma.q in dit oflz'i,qt mel een dubbele bok zijn; maut ooI! de Noren hebben, .fJeen' grooten roep van minzaamheid.] H ii IHcht lil ..... " bok. die saillde vrett. Hij JIIaHkt bokkeIl8pl'OlIg .. n. 12 Hij .. i .. kt nRar I ... t 11' .. 1,1, IIls I'ene koe (of.- een bok) ~lIar IJIl1sk .. s (qf': slIffrHlln). 13 Hij schiet (11: mallkt) een' bok (of: ePIl varkeIl ).14 Hij sp..;lIgt .. ls .... 1I bok, die$lOot~lI wil. 15 Hij spri,,!!,t vtm 01'11 hok op JHsp .. r. [ Men doelt hier op den booze; wl1arvan J ASPER (de bO}lspootif/e) een der ei,qe'nnamen is.] Hij stinkt Ills ... 'n bok (bll"sing-. of': dr .. khHlln). 16 HiJ trekt .. 1'11 g .. zil!t als .. t'lI bok, die zure kornellen vrf'et. (Zie AANGEZIGT.) Hij v .. rllt'ft zijn!' stern als "f'n bok. elie wormen in zijn' aars h .... ft. zei Gllv .. rt Wijsneus, ("n hij hoorde dl'n Haagschen omroeper schreeUWI'D. (Zie AARS,) Hij zi .. t Ills t'tm bok, die knoflook (kool, of: palm) e .. t. 17 Hij zwijgt als een bokkt'nmuil. 18 Hoe vindt de bok l'en hol! Ik h .. b den bok geb ragt. 19 Ik heb h .. t w .. 1 gp,lacht. met Farao's bokkPn. rH et kmam mij wel voor. dat het slecht zou ajloopen. Waar FARAO'S bokken, FARAO'S onver ::ettelijk heden , tusscltenbeide kOmC1t, loopt het nimmer .qoed 11;[ Dit toont de geschiedenis der 10 pla.qen van E,qypte. J Kunt gij stooten ,mijn bok kan het ook. 20 Laat d .. bokken en de berl!p.n met vrede. (Zie BERG.) Mijn geld rammelt in mijn' zak, zei kale Geurt, als BOL. Noordsche bokkenkeuteJs in een' vilten hoed. 21 Oude bukken hebb .. n harde horens. 22 Voor ietllllnd bokje staHn. [Voor iemand de bok zijn, is, hem den rU,q leenen, waurop deze de hand le,qt, om er overheert te sprin.qen. Het wil dus zef},gen: iemand bijstaan in den nood,] • Vri .. nlll'lijke vrit'nd, zt'i Mozt's tf'j!l'n zijnf' bukje~. WPI! gIllIn we, Mllreus! mf't d .. bukkeIl van F .. rllo, z .. i dronken Joor, f'n hii r .. "d onder escol'te van 8~hout .. 11 di .. nders naar h .. t vl·rh .. t .. r1l1lis. 2:l W .. I koqt,'lijke vriend, zei Jan van Gijzen tegen zijn' bok. De scllf'ppn liggen acht .. r dnbok. BOKKING. Aan d .. Vol .. wiik tot bokkillg' dl·oog .. n. [De Volen,ijk. aan de overzijde van het IJ, is ae denllb,·eldi.rlc plflllts, n'aar men de kinderen uit eene kool. elders flit een' !tollell boom Qf iets andl'r,~, lant v(}ortkmnen, om da,ardoor àe olfdere kinderen te hevred~qen. Daar roe'iden de Am#I'rdamsclte vroedvrolfmen of hldiers heen, el/. bra,fJten een "ielUv broêrfJe of zlIsje. ,,'t Sproolijen," zegt HILDERJlIJK in zijne AHnt. op HOOF IS (jedichtt"ll, lIl. bl. 184, ,.heej~ zijn oorspronq in het n'oord r(wi .. n, dat het merk eener' VroedvrouJ1; is, en tevens ook. een schuit met de riemen doen voort!laan." De ,in ons sprl'ekn'(J(lrd bedoelden komen niet terIJ,q, en breI/gen al::oo lIiets. In het aZq"meen mordt het ,qebruikt, om aan te mij zen. , dat eene zaak niet slaafJt.] Dat zijn bokkings mpt zout. 24 Dil! zijn drou~e bokkingt"u. 25 Die kab .. ljllall\\ smaakt wel, zei gekke Fop, en hij at ElIl!elselllm bokking. 26 Er is g .. en bukking zoo- mager, of er braadt nog vet uit. Het b ... drog is groot in de wereld, zei de mof, en hij kocht .. enpsprot vooreen' bokking. (ZieBEDROG.) Het rookt er .. Is in eenen bokkinghang. Hij droogt uit Rls Haruerwijker bokking. 27 Hij is zoo berookt als een bokkin!<'. Hij is zoo koud als een bokje (qj:·~bokkinkje). (Zie BOK.) Hij is zoo 8tijfals eell harde bokking (qj': stokvisch). Hij krijgt een' bokking. 28 Mis poes! geen' bokking. N u zal ik je opvreten, zei de mof, en hij at een' kikvorsch op voor eel1' Engelschen bokking. 29 BOL. Die staat op het rolletje, Dien kost het zijn bolletje.30 Het gaat hem naar den bo!. Het is een bolletje in het duiken en scheppen. 31 1 de Brone bI. m~, 213. 2 Tuinman I. nal. bI. ;J2. 3 Wit&en 272. 4 Sartoriu. tert, VII, 7~. v. Fljk Il. bI. 10. 12 Tulnman Z. bI. 36~. Gale. bI. 1)9, v,EljkIl. bI. 10. '13 Tuinman I. bI. 138. Folie I. 112. v. Eijk 1I. nal. bI. 4. de Jager BiJdr. bI. 106 en nO. 4. Mod~ dennan bI. 116. 20 de Brune bI. 78. 21 Folie n. 9. 22 v. Eljk IJl. bI, Il. 23 FoLe lI. 7. li de Brune bI. 55, !U3. Tuinman I. bI. 209. Wil· lems IJ. j3, 6 Bogaert bl. 11. 7 v. Eljk Jr, bI, 10, v. Fljk bl.17. 8 v, Fljk 11. bI. 10. 9 v. Rijk 11. nol. bI. 4. Gedachten bI. 754. 10 Sutoriu8 pro V. 33. Tuinman II. bI. 91. v. Eijk J. nal. 6\!. Gedachten b( 752. 11 Wlnachooten bI. 168. Tuinman I. ftal. bl. 14. Gal .. bI. 26. v. Bljk 11. bI. 10. 1-1 v. Kijk 11. bI. 10, 87 en n", 52. U Everts bI. 314. 16 Servillu8 bI. 68~ 195. de Brune bI. 401. Win~ schooten bi. 293. v Kijk 11. bI. 12, nal. bI. 4. Menslnga bI. 214. 17 Tuinman J. bI. 311. Maart 24. Folie J. 69. v. Eijk IJ • .. a!. bi. 4, de Jager Bijà,. bI. 100. 1tfodderman bI. 101. Bogaert bi. 15. 18 Camp ... bt, 126. loIelJer bI. 61. 19 Witaen WO. 24 Scheltema I. bI. 40. 25 Winschooten bl. 236. Tuinman J. bI. 48, 109, naZ. bl. 32, II. bI. 15, 80. 26 Folie 11. 170. ~ v. Waesberge Geld bi. ]68. ~8 Winschooten bi. 126, 299. 29 Folie 11. 83. 30 de Brune bI. 130. Sartoriuspr. V. 84. Tuinman 1. bi. 318. 31 EVeN blo 314. BOL. Het is een boJlplje van een' kortstaart. Het schort h ... m in den bol. 1 Ik h011l1 veel van jl', z(~i de beul, toen hij den paardendief h..t .Iwot'll had af~psla~en, t'n diells blonden krullebol in de band hield. (Zie BRUL.) o naakte bolletje, z,·i de vrouw, 1'11 zij zag-, dat haal' mans hoofd kaal gpsc},orpn was. 2 Over aars, over bol. (Zie AARS.) Dat kan f'en bnll"bakkel' wel, als hem> (lp. dingoen maal' voorg-ekaallwd wordp.n. (Zi .. BAKKER.) De lIIen~chell slacht(~11 de bollpn, Die "poedig rollen. Hij bpgint naar de krl'I1teb"lJen te ruikpn. Hij we .. t er zich bij te voegen als bollebakkers Jan. (Zie BAKKER.) Zijn bnkhuis zweet als dat van epn' bakker, die op een' mnziknlen trant warme bollen lJlaast. (Zie BAKHUIS.) BOLK. De spiering doet den kabeljaauw (de bolk, of: den zal",) afslaall. 3 Hij heeft een I' bolk gevangfm. BOLKVANGER. Hoe slechter bolkvangers, hOH wijzer gelaat. Zij wilden er hunne bolkvangers droogen. BOLLE. Het boJletje In het holletw. 4 Het is holderdebold .. r (of: hol over bol). 5 BOLOGNA. Te Bolozna zijn meer vnllen dan muizen. 6 [ De zeer oude stad Bolo.q na !ten'Ïet eene .qroote m,ate van vrijheid dom' hare privile.qiën. die zij altijd min of meer heejt weten te bewaren; van daar, dat de re.qterlij ke vonnissen, door bestaande bYbepalingen, meerendeels krachteloos worden gemaakt. Waar men nu vele wetten maakt, maar d'ie slecht toepast, daar wordt dit spreekwoord .qebruikt.] BOLSTER. Hij zit nog in den bolster. BOLWERK. Daar is een otter in het bolwerk. 7 Wij zullen dat wel bolwerken. Zijne onschuld beschut hem gelijk een stalen muur bI. 'IT. lIogaert bI. 111. H ServiliuI bi. 196., 197 •. Campm bI. 37. Meijer bI. 18. 1I3 Tuinman I. bI. 1!l6. Jan. 8. lIogaert bI. f!1. S4 Everts bl. "9. S5 de Brune bl. llK>, 485 Tuinman J. b1. 9R1. t6 Pro". Ie' in.!a bI. 7, Cam1),", bI 31 GruteruJ II. bI. Ul6. de Brune bI. 28i, 474. Merg" bI. 3. Tuinman bI. 1. Lublink Ver". bI. 111. W\fsArict bI 134. W Tuinman J. bI. 289. v. d. Hulst bI. U. v. Rijk J. bI. 63. Mulder bI. 414. BOOI. Hij laat de lip hangen als de merrie van Booi. 1 (Zie dl' Bijlage.) [Waar de vrouw over den man gezag voert, gebruikt men d# spreekwoord. Waarom 7 laat zich door het vorige spreekwoord verklaren.] BOOM. Aan de vruchten kent men den boom. 2 [Dit spreekwoord is .qrmomen uit Matth. VII: 20, XII: 33 en Luk. VI: 44.] Alle boomen, die schoone blaren hebben, dragen daarom geene goede vruchten. (Zie BLAD.) Allengskens slaan, velt den boom. 3 Alle vrucht smaakt naar haren boom. 4 Als de peer ri.iP is, valt zij van den boom, 5 (Zie de Bijlage.) Als Januarij stof maakt, dan groeit het koren als een eikenboom. 6 (Zie de Bijlage.) Ambten en posten hangen niet aan den boom,'maar wel aan den kruiwagen. (Zie AMBT.) Buig het rijsje (of: takje), terwijl het jong is; als het een boom geworden is, is het te laat. 7 (Zie de Bijlage.) Dat hangt (oo.k wel: Hij kijkt, of: zit zoo hoog) als eene koe In een' kersenboom. 8 De appelen vallen van de boomen. (Zie APPEL.) De beste wierook komt van de oudste boomen. De bijl is aan den wortel des booms gelegd. (Zie 'BIJL. ) De bijl velt ook den eikenboom. (Zie 'BIJL.) De boom draagt voor zich zelven geene appelen. (Zie APPEL.) De boom, waar gij nu vrucht van leest: Die is weleer een rijs geweest. 9 De kat kijkt den vogel uit den boom. 10 De kat uit den boom kijken. II De leiboom staat het langst. 12 Denkt gij, dat ik een boompje beb, waaraan bet geld wast (ook wel: dat ik het geld van een boompje kan schudden, of: plukken)! 13 De peel' is te vroeg van den boom gevallen (of: is nog niet rijp). 14 De peer valt niet verre van den boom. 15 De trotsche eiken boom en ziet men scheuren, een nederig rietje ontgaat het met buigen. 16 Die keurboom wil, die leiboomt gaarne. Die oesters van de boomen plukken wil, moet naar 77 BOOM. de Indische rivierboomen gaan. 17 Die tegen een' goeden boom leunt, heeft goede schaduw. 18 Die zijn aan een' boom gep .... 19 Een boom, die gedurig verplant wordt. gedijt zelden (of: draagt zelden goede vrucht. ook wel: kan geene wortelen schieten). 20 (Zie de Bijlage.) Een boom of vrijster, eeus veroud , En krijgen niet weêr jeugdig hout. 21 Een gevelde boom geeft geene schaduw meer. Een goede boom brengt goede, maar een kwade boom brengt kwade vruchten voort. 22 [Dit spreekwoord is .qenomen uit Matth. VII: 17 en Luk. VI : 43.] Een klein mlln velt wel een' grooten boom. 23 Een kwezel, een ezel en eeu notenboom moeten door slagen goed worden. 24 (Zie de Bijlage.) Een menscl! zonder opvoeding is een boom zonder vruchten. 25 Een mosterdzaadje wordt welhaast een groote boom. Eer het boompje is groot, Is het plantertje dood. 26 Geen eikenboom viel ooit van één en slag (of: op den eersten slag), zei de specht, en hij pikte daarin. 27 (Zie de Bijlage.) Hare tong gaat als een blad van den populierboom. (Zie BUl>.) Het appeltje smaakt gemeenlijk boomig. (Zie APPEL.) Het bosch heeft geene boomen. 28 Het doet wel wat minder dan een weesboom. 29 Het is een dood paard aan epn' boom gebonden. 30 Het is een kerel als een boom. 31 Het is kwaad visschen op de boomen. 32 Het schijnt, dat hij van den kersenboom gevallen is. 33 (Zie de Bijlage.) Het zal aan het riet niet staan, de eikenboom en te beschutten of te overschaduwen. Hij buigt den boom (oJ: neigt naar den boom), daar hij baat van heeft. (Zie BAAT.) Hij gaat van den appelboom tot den perenboom. (Zie APPEL.) Hij beeft er menigeen van den boom gezeten. 34 Hij heeft zulk een' hoogen boom niet. Hij is (of: loopt) zoo stijf als een boom. Hij is omgedraaid als een blad van een' boom, (Zie BLAD.) 1 Oamp«l bI. 43. bI. 114. Harrebom~ 1.11. 50. Tuinman I. bi. UI1, 11. bi 1St. "Y. Bijk IlI. SJ Cat! bI. 69.&. M3. d. Bnme bI. 400, 489. v. KiJk bI. 36. Sancho-Panct.a bI. S4, 36. bI. 11. Modderman bI. SJ 137. Dopen bi. 73. 3 Cats bI. 485. 4 PrOll. ,mala bi. 6. Gruterus lIl. bI. 124. lli Pf'Oll. 'erio,a bl. 6. Jlotz bI. 83 GruteruslIl. bI. W. de Brune bI. 39. WlUems VIII. 113. 6 .vot. bI. 67. 7 »~Sept. Gruteru8 I. bI. 94, In. bl.l~. Cats bI. 408, 4~1. de Brune bI. 130, ]31. Merg" bI. li3. Richardeon bi. 2:J. Tuinman bi. 63, I. bI. 90. Mei. 00. Wassenbergh bI. Sli. Martinet ~8. Magazijn Hl bI. 179. Ge.elul1Ik bI. 2·4. v. d. Hulst bI. 11. Wi1lems VII. 2t1. Paklte~ bI. 183. Koning bI. 28. Waasenbergh I. bI. 94. v. Rijk 111. bl.59. Guikema I. 12. Modderman bi. 131. Bogaert bI. tJa. Raven Il. 8 Bervilius bI. 10. SartOriU8 pro 111. 71, lee. VIII. 49. Tuinman I. bi. 131, 11. bI. 1f:l0. Folie 1.115. Lo~e8 Y/!e bI 147. v. Rijk I. nal. 67. f:I Cats bI. 463. de Brune bI. 180. Moddenna.n bl.14'. 10 v. FJjk Il. bI. 43 11 Tuinman I. bI. 89, 11. bi. 106. Everts bI. S8!1. Loosjea Kat bI. 188. v. EiJk II. bi. 4a. Manna 1t 138011. Groterui I. bI. 96. d.e Brune bI. 496. 13 WinllCnooten bl.~. Tuinman I. bI. 324. 14 Tuinman 11. bI. 176. Gales bl. 36. v. Eijk 111. bI •• 0. 15 Gruterua Il. 131. Ne1'gh bI. 8. 16 Bogaert bI. 84. 17 v. Nyenborgh bI. 324. 18 Ra"bener bI. 16. 19 Sartorius pro IX. 56. 20 Motz bI. 4. Dampen bI. 34. Zegerus bI. 49. 21 Sept. Gruterue I. bI. 94,11. bl. lIS]. Cata bI. 493. de Brune bI. 380. Mergh bI. 37, 48. Tuinman I. bI. Hll. Guikt>IDa I. 3li. Bogaert bI. 107. 11 Cats bI. 446. i2 Gruterue 11. bI. 146. de Brune bI. ~9, 359. Merg" bl. 21. Zoet bi. ~36. LubUuk Yerh. bI. 9ft:. Magazijn 70. Wij,Aeid bI. 13~. v. Eijk 111. bI. 37. .Ernst en Luim bI. 60. Moddennan bI 133. i3 Motz: bI. 65. Cats bI. 5115. 94 Oampen bI. 61. de Brune bI. 314. v. Eijk 11. nol. bI. Vil. S6 Bogaert bI. /llI. 16 Gruteru. lIl. bI. 140. Cat. bI. 648. .v ... gh bI. ~ PrOf} •• eriola bI. 12. Serviliul! bI. 31. Motz bI. ts. Dampen bJ.1l4. Zegerus bI. 46. UNoart. Idinau bI. 279. Gruterua I. bI. 96, Il. bI. 131, 148, lö9. Cau bI. 4tG. de Bnme bI. 66, i79J 434, 471. Merg'" bI. 7, 8, 18, 3lS. Sartoriul! pr. IX. 63. v. Nyenborgh bI. 3'14. Tuinman I. bI 87,147, GaleI! bI. lUi MagllPJn 78. W\fIheid bI. 134. Reddingiul! bI. ms. Evertl! bI. 345. Kerkhoven bi. 57. v. Waesberge Vrijen bI. 63. v. Rijk 111. bI. 36. v. d. Bergh bl. 270. Sancho-Panc:.a bl.S3. Modderman bI. 6, 145. Bog .. rt bI. 100. 15 Maart os. Raven VII. '8 Servilius bI. 4, 6 29 Oampen bl. 120. Meijer bI. /SS. 30 Eupho1tia bl. ~29. Everte bI. 347. v. Eijk It. bl.7lI. :n Sartorius tert. 11. 83. Tuinman I, bI. S86. v. Rijk UI. bI. 38. Sancho-Pan<;.a bI. 60. Bogaert bI 61. 3!1 v. Nyellborgh bI.ISt. 33 Servillue bI 14~. 34 Sartorlul! pro VlI.~, ,ec. VIII. 'Il. BOOM. Hij is van hpt notenbooms g*,slacht. 1 H ij kan de boolllp,ips wel gaan tellen. 2 Hij kan van tak op boom springen. 3 H ij riekt naar het geld als een varken naar boomolie. Hij teert van d"n hoog-en boom af. 4 [Ojschoon TUINMAN hier denkt aan een' boom, die dient, om er aanteekeninl/el/. op te maken voor het onbetaalde .qela.g, een' kerfstok dus, en v. RIJ K m,eent, dat het spreekwoord ziet op den .gevulden geldzak. welks bodem hoo.'lli,qt, k.o.mt !tet mij, met POSTHUMUS , n;aarschijrrlIJker voor, aan een' vruchtboom te denken.] Hij valt erin als een ekster in eeu' uoteuboolll. H!~ verandert als een blad op eell' boom. (Zie BLAD.) HIJ wpet van alle boornen riemen te maken. H!.j wijst hem den vogel op den boom. 5 HIJ zal den schelvisch in de boomen vanc:ren. H!~ zi.t onder zijnen wijnstok en vi.ig-eb(H~. HIJ ZIt op eenen gouden berg (bodem, of: boom). (ZIe BERG.) Hij zucht (oofr mel: Hij liegt) boomen uit de aarde. (Zie AARDE.) Hoe edeler boom, hoe buig7.amer tak. 6 Hoe hooger boom, hoe zwaarder val. 7 Hoe meer de boom door het klimop omvat wordt, hoe nader hij aan zijnen dood is. Hooge boomen geven meer schaduw dan vruchten. 8 Hooge boomen (masten, of: moleus) vangen veel wind. 9 Ieder de hf'lft, of de kerspnboomeu ~aan weg. r Dat reil ze.qgen: elk z'~jn deel, zoorvel in de merkzaamheden als in áe verdiensten, of men loopt .gevaar, dat het vennootschap ontlionden morde.] Ik noem maar zoo'n boom uit het bósch. Ik zal met uwe schonken nog noten (of: peren) afknuppelen (of: van den boom werpen). 10 Kleine boompjes worden groot. Lang boompjes te gaan tellen, Is wel gezond voor de beurs, ma1lr niet, om den buik te doen zwellen. (Zie BEURS.) Men kan wel aan hem bemerken, dat de blaren weêr haast aan den boom komen (ook roel: haast zullen afvallen). (Zie BLAD.) Men kan wel cene viool tegen een' eikenboom in stukken slaan. Men moet eten, al stond de galg voor de deur (oj: al waren alle boom en galgen). 11 Men moet geene oude boomen (of: palen) verzetten. 12 (Zie de Bijlage.) 'IS BOON. r Dit spreekwoord is genomen uit Spreuk. XXII: 28 en XXIII: 10.J Men moet ZICh altijd vasthouden aan het dikste van den boom. 13 Men schudt geene koeijen uit kersenlioGomen. 14 Met dit~n krop moet hiJ te boolll. 15 Met ve .. l slagen valt de buorn. 16 Na de bladers vallen de boolllell. (Zie BLAD.) Ontwortel uwen boom, Indien giJ wilt, dat daar geen vrucht van koom'. P .. maar tf'g't'n een' boom. en laat mij stilloopen. Spreeu wen willen wel kersen eten, 11111111' geene boomen planten. 17 Steek uwe hand (fif: vingers) niet tusschen den post van de deur (oj: tusschen de schors en den boom). IS Van dien boom plukt men wrange vruchten. Van eenen buom gedropen zijn. 19 Verschik uwe muts niet onder een' pruimenboom. Waag u nimmer in den droom Onder eellen notenboom. 2U Waar men vruchtboomen zet, valt niet altijd op vruchten te rekenen. 21 Wanneer een boom ter aarde zijgt, Maakt ieder, dat hij takken krijgt. (Zie AARDE.) Wie keurboom zoekt, moet dikwijls lIlet vuilboom tevreden zijn (of: die vuilboom vindt). 22 (Zie de B-iJlage.) Wij zijn tot op den uitersten boom gekomen. 23 Zijn de boornen om Kersmis wit van snl'eu w, ze zijn in de lente wit van bloesem. (Zie BLOESEM.) Zijn kersenboom is al groot genoeg. 24 Zij vertellen het aan geene boomen, zoo lang zij menschen ontmoeten. 25 Zij zouden er maar eens mede te boom gegaan zijn. Zoo als de boom valt. blijft hij liggen. 26 [Dit spreekr.:oord kan niet ontleend zijn uit Pred. XI : 3, gelij {. men 'wel eens heeft .qemeend, daar spreekwoQ1'd en tekst in beteekenis niet overeenkomen.] Zulke boomen, zulke peren. 27 BOOMGAARD. De lombard is de boomgaard der wereld. 28 Heuschheid hoort den boomgaard toe. Hij geeft den boomgaard op. 29 Hij zal de kraaijen wel uit den kersenboomgaard houden. BOON. Als de boonen bloeijen, De zotten groeijen. 30 (Zie de Bijlage.) 1 Bariorlul pro IX. 4. & Bogaerl W. 8~. bI. 37. Verkl. 11. Modderman bI, la. Bos.erl bI. BI. 6 J"niJ 53. bi, BI. Bog •• rl bI, 89, 18 Grutflr11lIll. bl.ISO. SartoriuI ten. IX. 71. Tuin- J Evp"""i" bI. 516. " Sartorius tert. J. 41, lIl. SI. Tuinman I. bi. lIS. B.eddinglu8 blo 108. Everie bI. 128. v. Rijk J. nal. 26. v. Waesberge Geld bI. 166. v. Eijk IU. bI. 37. de Wendt-PosthumuB 1. bI. 60, 11. bI. 63. Kodderman bI. B'l, ti Campen bi. 121. Meijer blo 58. Guikema Il. 28. 6 Wauenbergb bI. 89. Hoeuflt XXV. Halbertsma bI. 30. Modderman bI. 133. 7 Oat! bI. 460, 611. de Brune bI. 154,178. Mergk bI. l:i2. Richardson bI. 23. Willems 111. 159. 8 Cat. bI. 48R. 489. de Brune bI. 404. Merg" bI. 52. Wij,heià bI. 136. Modderman bI. Bi. Bogaert bI. 5l. 9 I) Juni}. Gruterus J. bi. 108. de Brune bI. 440. Tuinman J. bI. 77. Gales bI. 14. Martinet :ia. Eup"onia bI.lH"!. Everts bl.232. I'oning bl.M. v. Bijk I. bI. 103. v. d. Meer bI. 128. v.Eijk lIl. 10 Campen bI. 67. Tuinman I. bI. 31.9. Meljer bI.IJl. 11 Serviliw bI. 003. Campen bI. 69. Zegerus bI. 54. 1 Oct. Idinau bI. ~!18. Gruterus I. bl.1l4. de Brune bI. 194. Sartorlus ,ee. IX. 61, tert. VI' 43. Tuinman H. bI. 'Il. Halberisma bI. :n. Mel· jer bI. :12. Harrebomée I. bl. ·sn. 12 fJl Sept. Gruterus 1. bl. 93. Sartoriuspr. (111. 4), V. I. Tuinman I. bI. 90, Il. bI. j:jl. Wassen~ bergh bI. B6. v. d. Hu18t bI ]1. v. d. WUligen 14. v. Rijk 111. bI. 39. Guikema Il. 38. v. Eijk bI. '4. Modderman bl. 18. IS de Héry HoU. 14. 14 de Drune bI. 460. SartoriU8 sec. V. 45. Tuinman I. bI 127,165. Gales bl. 29. 15 Tuinman 1. bI. 350. Mulder bI. 435. 16 Bo..-ri bI. 100, 17 Cat. bI. 4815,503. de Brune bI. 132, 131. Tuin· man I. bI. IS7. v. Eljk 11. bI. S3. Modderman man I. bI. 94 v. EiJk lil. bl.36. Mulder bi. 436. 19 Zegerus bI. 63. 10 eats bi, 543, m. Modderman bi. 123 ZB Gruteru. Il. bl.l35, 136. Mergh bI. U, lt. TuInman I. bi. 63, 163, 34~, n(,t bI. 6. Mulder bl.436. 93 8ervilius bI. 2. 24 Bogaert bI. 403. i5 Tuinman Il. bl.~. Bogaert bI. D. 26 v. Rijk lIl. bi, 36. 27 de Brune bI. 433. 28 Mot"t bI. 44. 29 Tuinman I. bI. 173. 30 Oampen bI. 97. Gruterus H. bI. Ul~, 1::10, lIl. bl.li4. Mergh bI. 2,7. Meljer bI. 92. de Jager B4jdr. bI. 484, v, EiJk lU. bI. 40. BOON. Al waar staken zijn, daar zijn juist geene boon en. r Besproken boon en smaken wel. 2 BotJnen is brood. Boontje Koint om zijn loontje. 3 (Zie de Bijlage.) Dat is I'ene boon in eens leeuws bakhuis. (Zie BAKHUIS.) Dat is zoov!'!'l all! eene boon in den brouwketel. 4 (Zie de B'ijla.qe.) Dat lo!'rt op tllillboon!'n. Dat zijn k loek., boonstaken, zei J ulftls, en hij zag de ~last!'n vlln l'en oorlog">'chip.5 De boonl"Tl (11: De lading) s~he!'p h,·bben. 6 r Beide, van den dronkaard en 'van eell zrva:n. qer meisje, rvordt dit S'preeli'rvoord .qebezigd,] Die boon en hl"!'ft, zal w!'l dlli ven lokken, zei de ko~clof'l , I'n hij had !'r tw!'e op stok. 7 Die zijn vee ml't boom'n voedt, Hoeft geen' duivenn\ t'sl of ruel. 8 El'ne blillde duif vindt wel eens !'I'ne buon. 9 Het is !'en truai dillg, met ééne boon twee duiven te vang"!'n. \() H et i" l'en heili!! hoont je. Het is zoo grof Hls boonenstroo. 11 Het mal;!' wel uit 1'('11' zak lIlet boon en geteld word!' Tl. 12 1-1 et zij" alIPmoal witte boon en mt~t dubbele pitt!'n. Het zijn hUllne booutjtos: laten zij die doppen. 13 H et ziJn lIIooije boollen: zij rollen als erwten. 14 H ij gaat 0111 kl!'ppers-boollen. Hij I!'af h!'m eene 100d!'1l (blaauwe, 'ff: huzaren-) boon. 15 Hij heeft beter boonen op zolder dan beschimmelde g-rHauwe f'rwten. 16 Hij heeft daar zijne boontjes op te wl'eken gell'gd. 17 Hij hpeft de boon van den koek gekregen. 18 Hij heeft eene boon gekregen, daar hij lang aan slikken kan. Hij is gel'ne boon waard. 19 H ij is rn dl' boonen, en plukt erwten (of: Hij dwaalt in de boon en rond). 20 Hi.i laat zich door geene blaas met boonen verjagen (ol: voeten makl'n). (Zie BLAAS.) Hij loopt erbij voor spek en boon en (ftf: spek en appels). (Zie APPEL.) Hij lust de boontjes wel raauw. Hij poot gekookte boonen. Hij slacht de suikerboon~ies (of: groene erwtjes): bij ht'eft zijn' tijd (of: zijne beste dagen) gehad. 21 (Zie de Bijla,qe.) Honger maakt raauwe boonen zoet (of: tot amandelen). (Zie AMANDEL.) Ik ben een boontje, als 't niet waar is. Ik lust liever raauwe boonen dan garen. Ik mag wel bObnen (of: grutten); maar niet met BO~D. bakken vol. (Zie BAi.) Ik zal mijne eigelle boonen wel doppen. In anderer huizen kookt men bOOllen, en in het mijne bi.i heele ketels vol. Liever boon en gegeten, dan van honger gestorven. 22 Wacht u voor de boonen. 23 Wie pt'pers te veel h"eft, die pppert zijne boonen, 24, Zij heeft een boon~ie .voor hem in 't zout li~·g'en. [Dat is: zij is op hem verliefd. M'en verstaat hier door boontje de beste st'ukken va-n den os, die men inzout en rookt.] Zijn bart is geen booll\ie groot. 25 Boonen bij d!'n kant. 26 [Een plat bodemd-schuitje heette oudtijds boon, rvaardoor Boollen bij den kallt zOIJveel zeHt als: kleine vaartui,qen bl~jven bij den oever; met .qroote alleen kan rnen in zee Haan. Het spreekn'oord n:ordt .qebruikt, wanneer iemand zich n:il laten Helden, maar te gering is, dan dut 1nen acht op Item zoude slaan. ] BOOR. Men moet met eene zaag kunnen boren, en met t'enc boor kunnen ZHl4en, r Men moet zich door .qeenerlei moeijelijkheilen laten afschriklien, en het minst .qescldkte zelJs tot zijne oogmerken rveten d'ienstbaar te maken,] BOORD. Aan boord leggen (oj': varen). 27 Aan lager bOOld blijven. . Alle bet't,les helpen en alle vrach~jes ligten , zei de schipper, en hij smeet zijne vrouw over boord. (Zie .BEETJE.) Alle riemen te boord. 28 Als je te Kampen staat aan den IJ öselboord, Wordt nog het klinken van de schelkoord gehoord. [Onder de vele zOfl.fJenaamde Kamper stukjes, die men ons opdischt, behoort ook dit. Eertijds n:erden er in den IJssel, dipt bij Kampen, vele steuren .qevan.qen. Men had een' buitengen:oon ,qrooten steur .qevan,qen, en zou daarop den bisschop, die ver macht n'erd, onthalen. Dan daar de mijtervorst vC1'kinderd reerd, en men daarom Haarne den steur voor eene vo(qende ,qelegenheid 1vilde be'ww en, bond men den visch eene schelkoord om den hals. Zoo liet men den steU1' reeder zreemmen. :!tIen n:as dan ~~ker, dien, op het ,qeluid af, ter pelegener t1Jd, weder op te visschen. En toen men later den steur reilde vangen, maar de visch niet te vinden 'was, hon niemand daarvan eenig be.qrip krijHen; ja, hoe men ook met alle man naar de schelkoord luisterde, 1 Tuinman I. bI. 179. M'Odderman bI. l.23. 6 Wioschooten bI. 131. v. Eijk I. bI. 97. 19 Oampen bI. 4, 6. Sartoriu9 p"" VlIl. 76. S Gruteru8 Ill. bI. 126. 3 Winsehooten bl. ~8. MagariJIi 11. Vtm:. bI. 43 Everts bI. 23~. v. d. Hulst bI. 40. Braak@nhurg bI. 59. v. Waesberge Geld bI. 167. v. Eijk Hl. i2. Guikema. I 2. Sancho·Panc;.a bI. a4. Mod· derman bI. 76. 4 Motz bl. 9. Campen bI 8.&. Idinau bI. 291. Gruterus 11 bI. 139, 167. Mergh bI. 15 .. 42. Sartorius ,ec. IX. ~, tert. Il. 22. Winschooten bI. 271. Tuinman I. bI. 131,325, 37:1. Gales bI. ifl. Eup1& Oll'Î/I bI. 515. Wassenbergh 11. bI. 123. v. Waelberge Wijn bI. 1~. v. Rijk lil. bI. 39. Bancho-Pan". bI. 26. Modderman bI. 136. ó Folie II sm. 7 de Brune bI. 74. Tuinman J. bl.ISl. Folie 1.4J5. 8 v. Hallll. bI. 4. 9 Gedachten bI. 756. 10 Mot" bI. 9. 11 Servilius bI. 151*, 1~3, 154 •. de BruDe bI. 61, 468 Sartorius tere. VI. 99. 12 v. Kijk UI. bI. 40. 13 Modderman bI. 112. 14 Banariug sec. J. !lS. Tuinman I. bI. 112. 15 'Tuinman 11. bI. 83. v. Rijk UI. bI. 39. 16 Huüvriend lI. bI. 359. 17 de Brune bI. 1~0. Tuinman J. bI. 98. v. Eijk lIl. bI. 40, 103. Mulder bi. 4t3. Modderman bI. 13. 18 Tuinman n. bI. lb6. Mulder bI. 425. 10 Tuinman I. bI. 271, Il. bI. 1156. Reddingius 36. v. Eijk I. nal. 45. Wassenbergh I. bI. 92. de Jager Bijdr. 30. v. Hall 1. bI. 9. 21 Tuinman J. bI. 13,316, H. bI. 44, v. Eijk IU. bl.40. Stl.nt'ho·Pan~a bI. 46. Harrebomée Tijd 71. 22 Zoel bI. 13, 2!i Witsen 805. 24 Campen bi. 34. Meijer bI. 16. 26 I:3ancho-Fanc,.a bI. 41. 26 4 N'lt}. Gruterus I. bI. 94. Sancho-Pan~n blo 37. Yl Witsen bI. 482. Winscl:.eoten bI: 34. SS Tuinman lI. bI. 165. BOORD. men hoorde niets, en de zaak bleef voor altijd een raadsel. Het S)Jreekwoord vindt zijne toepassin. q bij het vernemen van der.qelij ke onnoozele streken.] Als men hem om die dingen aan boord kOl1lt, dan is hij niet t' huis. Als men onder zeil gegaan is, moet men aan boord blijven. Als zij buiten boord zijn, zoo mogen zij wat kakelen. Al wist hij niet meer, dan dat hij te loefwaart over boord moest p. " •.. Daar is niet veel aan over boord (of: stuur). 1 Des avonds rood, des morgens goed weêr aan boord. (Zie AVOND.) Die man moet buiten boord. 2 Die zich den droes op den hals gehaald heeft (oj: Die den droes aaIl boord heeft), moet hem werk geven. 3 Door de kajnitsranlP.n aan boord komen. 4 [A ls bevelhebber aan.qesteld worden, zonder als onder.qeschiltte te hebbelt .qevaren. Het spreekwoord wordt .qebruikt. om aan te wijzen, dat iemand in eene betre}tkilt.q 'wordt .qesteld, 'waartoe hem de noodige kennis ontbreekt. Het te!lellgestetde heet: H i.1 is door de kluis gekropen, van onder 'tf aan be,qonnen.] Een gOl~d zeel1lan (0/: 8cltippe~) valt wel eens over boord (zeilt weleens tegen een' paal, of: wordt wel eens nat). 5 Een man over boord, een eter te minder. 6 Er is onraad in de wacht (oj: aan boord). 7 Geef .. ens een' homl een' kwaden naam, dan mag hi.i wel over boord springen. Geestelijken aan boord geven lange reizen. Het geschut te boord balen. 8 Hij hart,gt over beide zijden (of' boorden). 9 Hi.i heeft daar raar volkje Han boord. Hij heeft een' loods aan bool·d. H ij houd t zich aan hooger (of: 't hoogste) boord. 10 Hij is daar als een ruiter aan boord. Hij is veel over boord g-evaren. 11 Hij klampt helll aall boord. 12 H ij kreeg eeu' brander aan boord. 13 Hij kree~ epn' kaper aan boord. 14 Hij kreeg een' ligt,·r aan boord. 15 Hi.i laat zich aan boord roeijrm. Hij moet mij zoo niet aan boord komen; want dan oVf'l'zeil ik hem. 16 Hij raakte achter de puttings over boord. 17 80 BOOT. Hij raakt er zoo niet af als schipper Willebrol'd, die zijn wijf buiten boord wierp. Hij smijt hem over boord (of: staag). 18 Hij springt over boord. 19 Hij valt over boord. 20 Hij zal het niet over zijn boord laten g-aan. 21 Hij zou den duivel over boord bruijen , of hem een sliptouwtje geven. Men moet het roer leggen over het boord, daar men het wil binden. 22 Met een opgeregt (of: opgestreken) zeil iemand aan boord komen. 23 Na veel bijleggens zeilt men het begeerde land aan boord. Niemand durft hem aan boord komen. 24 Reeds bij onze geboorte komt de dood ons aan boord. Wat doet hij in het gangboord te liggen? 25 Wie denkt aan boord om eten: de ratten hebben er wel den kost. Zoo er nog vuiler rog in zee was, hij zou mij aan boord komen (oj: zijnen staart opsteken). 26 Boos. Elk het zijne, dan heeft de booze niets. 27 Het altaar kan rlen booswicht niet van straf bevrijden. (Zie ALTAAR.) Hij maakt het van den booze. Men wordt niet op eens een heilige, evenmin een boos wic h t. Zij is zoo boos niet, of ik WOII, dat al de vIooijen van llIijn bed zoo waren. (Zie BED.) BOOSHEID. Achteloosheid Teelt boosheid. (Zie ACHTELOOSH~; lD.) Die met booze liên verkeert, Heeft hun boosheid haast geleerd. Hij lOpende van boosheid uit zijn vel te springen. 28 Misbruik liever het booze dan het goed.·. 29 Schoonheid en boosheid liggen dikwijls onder één laken. Wie boosheid mijrIt, zal het kwade niet aanhangen. 30 Wie kwaad uitgeeft, kri.igt boos weêrom. 31 BOOT. Eerst in de boot, keur van riemen. 32 (Zie de Bijla.qe.) H ij kalt van de boot, en zou gaarne te scheep zijn. 33 Hij kri.igt hem in zijne boot. 34 Hij zoude eer eelle hllik verteren, rlan dat hij eene boot zoude winnen. 35 (Zie de Bijlage.) I Winschooten bI. 34, 304 Tuinman I. nal. bI. 20. v. Kijk 1. bI. 134, lIl. 60. v. Rijk J. bl 65, 68. Mulder bI. 4t7. 24 Tuinman 11. bI. 159. 2 Winschooten bi. 34. 3 8 Junij. Grateru, J. bI. 98. de Brune bI. 236. Tuinman J. bI. 141, Il. bI. Ui4. v. Zutphen Dui· • eZ bi. 417. v. d. Hepr bI. 1~2. v. Duyse bI. 229. 4 de lager N. BiJdr. bI. 41. ts Cats bI. 468,5ta. de Brunebl.I17, 39lS. W1nschooten bI. 245. Tuinman I. nal. bi. 10, 24. Gales bI. 18. v. Rijk 1. bi. 1·59 Modderman bI. S. Bogaert bI. 94. 6 eats bI. 458. Mergh bI. M. Witsen 303. Wmschooten bi. 56. Tuinman J. bI. 146. JuUJ 19. Gales hl. 14. v. Rijk I. bI. 67. f Tuinman J. bi. ISO, Il. bI. 166. B Winschooten bI. 66. 9 Oampsn bI. 102. 10 Servilius bI. 21. Oampen bi. 17. Zegerus bI. 15. Gruterus 11. bi. 149. Mergh bI. 26. Sartorius pro lIl. 63. Witsen bI. 493. Wlnschooten bI. 33, 179. Tuinman I. bI. 144, nal. bI. 17. JuUj' 11. Il v. Rijk I. bI. 615. a WinllChooten bI. 34, 109. Tuinman J. bI. 147. d'lCscury bI. 21. v. Eijk I. bI. 90. v. Waeaberge Vrijen bl.SS. Modderman bI. lor. v.Hall bl.S09. 13 Wiuachooten bi. "D. v. Eijk J. bI. 70, na'. bI. 33 • 14 Winschooten bi. 98. 15 WlnlChooten bI. laB. v. Eijk J. bI. 97. 16 v Rijk I. tlal. bI. 30. ]7 Winschooten bI. 34, 198. v. Eijk J. bI. 65. 18 Winschooten bI. 34, 283, 285. Tuinman J. bI. 2-!9, nal. bI. 20. v. Eijk 1. bI. 65, 130. ::Mulder bI. 431. 19 Winachooten bI. 34. 20 Winschooten bI. 34. v. Rijk J. bI. 61:1. 11 Oampen bI. 44, 126. 22 Winachooten bI. 175, 176,211. Tuinman I. bI. !149. v. Rijk I. bI. 117. j3 Sartoriu8 tert. VI. 66. Witsen bI. /SOO. Win. achooten bI. 34. Tuinman J. bI. 24. v. Rijk 11. nal. bI. lIl. 2:J Winschooten bI. 64. v. Eijk J. bI. 65. SS WinlilChooten bI. 212. Tumman I. bI. 200,11. bI. 172. v. Xijk I. tlaZ. bI. 5. Bogaert bi. 31. ~ v. d. Venne bI. S56. Tuinman J. bI. 10&, 11. bI. lIS. 28 Tuinman J. bI. 312,11. bI. 151. Evens bI. 230. Sancho Pan"a bI. 42. Bogaert bI. 36. 29 v. d. Venne bI. 60. 30 v. d. Venne bi. 171. 31 v. d. Venne bI. 126. SS Gruterus lIl. bI. 136. Cate bI. 458. Mergh bI. 50. Witsen bi. 490. Winschooten hl. 33, 207. Tuinman J. bi. 141, 174. Smids XII. JuZij 2. Yen. bI. 46. d'Escury bI. 18. v. Rijk I. bi. 69. Wassenbergh H. bI. 120. Modderman bl.1l5. ". Hall bI. SOB·:nO. sa Oatnpen bl. 98. Meijer bI • .lS. 34 v. Eljk I. bl. 68. U Gruteru8 11. bI. 152. Merg'" bI. iB. Sartoriu8 liC. V. 47, tert. I. SU. BOOT. Ik vrees, dat ik mij nog dood zal werken, zei luije Pleun, en hij hield de boot wat af. 1 Laat hem de boot maar afhouden. [Dat wil zeggen: hij ma.q nog niet mededoen. Wien men te scheep niets anders laat doen dan de boot afhouden, dien vertrouwt men weinig toe.] Mijn oog kan wel missen, zei de schipper, en hij zag eene boot voor eene buis aan. 2 N u is de boot geborgen. 3 Val in de boot. 4 Van de boot komt men in het schip. 5 (Zie deBijlage.) Wat doet het varken met eene kostelijke boot! BOOTSMAN. Die zijn tijdje weet te gissen, En zijn touwtje weet te splissen, En zijn glas te roere staan, Mag wel voor een' bootsman gaan. 6 (Zie de Bijlage.) Een schipper zonder geld is eens bootsmans gek. Hij heeft er eene halve bootsmans voering voor. Ik vaar voor stuurman ten oorlog, zei bootsman Jan, en hij voer voor korporaal op een Krooswijker schui~e. 7 BORCULO. Deventer is eene koopstad, Zutphen is eene loopstad, Lochem is nog wat, Maar Burculo is een hondengat. BORD. Dat lijkt wel een verguld ABC-bordje, zei de boer, en hij zag een notaris-bord met vergulde letteren uithangen. (Zie ABC.) De bordjes (of: hekken) zijn verhangen. 8 (Zie de Bijlage.) De vuisten maken van zijn bakhuis een tiktak bord. (Zie BAKHUIS.) Drie treedjes op een tafelbord. Eet eens van een mooi bord, daar niet op is! Gebruik rooden wijn en boterbanket, dan behoeft gij geene borden te wasschen. (Zie BANKET.) Gelijke borden breken niemand den rug. 9 Het is een gezonde slaper, die met de hoenderen naar bed gaat, en met het rammelen der tafelborden weder opstaat. (Zie BED.) Het is een schoon bord. Het is van het opperste bordje. 10 Hij heeft een berderen (of: houten) aangezigt. (Zie AANGEZIGT. ) Hij heeft een bord voor het hoofd. 11 Hij heeft niet meer op te zetten bij het bord. 12 Hij mag wel een bordje uithangen: hier gaat men uit eten. Hij moet voort, al had hij een bord voor zijn' aars. (Zie AARS.) Hij verlangt al weêr, dat de borden rammelen. 10 Tuinman 11. bI. 188. 81 BORG. Hij zal geen bordje krijgen. 13 Hij zit na (ook wel: hoog, of: boven) aan het bord. 14 (Zie de Bijlage.) Ik heb eenen goeden steen op het bord. 15 (Zie de Bijla.qe.) [Mijne !ram; staat goed: ik heb hooge oogen gegooid.] Lekker, lekker, zei pagadet je , en hij had drie scharretjes op zijn bord. 16 Ligte borden worden op den langen weg zwaar. 17 Men kan het spek op het bord niet houden. 18 Schoone (oj: Dubbele) borden en geen vleesch. Wij zitten aan met dubbele borden. Zij moesten eerst liever nog wat op het ganzenboni spelen. Zij zitten daar met ledige borden. BORDEEL. Vóór herberg, achter bordeel. 19 (Zie de Bijlage.) BORG. Borgen plegen noode te gelden. 20 Borgen Zal men worgen. 21 Daar wil ik geen' borg voor staan. De principaal wordt eerst gedaagd, Aleer men over borgen klaagt. 22 Die borg blijft, bewijst liefde, en ontvangt somtijds leedwezen. 23 Die borg blijft, geeft den sleutel van zijn goed (of: kantoor). 24 [Dit spreekwoord w gegrond op Spreuk. XXVII: 13.] Die duur koopt, en neemt op borg of crediet, Die doodt zijn eigen ligchaam, en vordert niet. 2ö Die ligt borg wordt, moet voor Vianen zorgen. [Die ligt borg wordt, kan ook ligt genoodzaakt worden, om voor anderen te betalen. Daarop doelen bijna alle spreekwoorden uver dit onderwerp. Zijn alzoo zijne .qoedm·en aangesla. qen, en heejl hij met groot verlies zijne onbezonnenheid moeten boeten, dan kan !tij naar Vianen trekken, dat vroe,qer eene vrijstad 1cas, n'aar men de bankbreukige schuldenaars niet mo.qt vervolgen.] Die voor een ander borg blijft, betaalt voor hem. 26 Een borg is voor niet meer dan de hoofdsom verbonden. 27 H ij heeft zijne borgen in den zak. 28 Ik zou hem wel een' knapzak vol hooi toevertrouwen, had ik borg voor het leêr. 29 (Zie de Bijlage.) KarJ.lemelk is kooper, en wei is borg. 30 Kom over met je borgen. Niemand leenen, niemand geven, en voor niemand borg te blijven, Doet cr menig dijn beklijven. 31 Wie bidt om borgen, als men gereed geld heeft132 1 Witsen 308. Folie Ir. 334. 2 Folie J. 437. 3 Sartorlul pr. I 81. 4 Winschooten bI. 33. n Winschooten bI. 34. EvertB bl.l346. 12 Campen bI. 84. Meijer bI. 38. bI. 5. JoIeij er bI. 63. 92 v. Hasselt bl. H. 23 v. d. Venne bI. 263. G Cats bI. 411,465. Mergh bI. 07. Tuinman J. bi. 167, 11. bI. 1i3. v. Kijk I. bi. 68. Moddennan bI. 5, 116. Bogaert bI. 61. 6 Cats bI. 458. Jlergh bi. 49. ZeepZ. bI. 70·81!i. Har. .. bomée Tijd 86. 7 Folie II. 134. 8 Tuinman I. bI. 151, t51. Gales bI. VI, 40. v. d. HuIat bI. 77. Scheltema Il. bI. SIts. Y. Waeaberge Vrijen bi. 65. v. Eijk Hl. bi. Sll. Modde:rmao bI. IS. Bogaerl bI. 77. 9 Campet1. bI. 10. de Brune bI. D. Meljer bI. 6. 13 Tuinman I. bI. 2!a. 14 campen bI. 56. 15 Oampen bI. 56. Meijer bi. it. 16 Folie J. 283. 11 Pro",. ,erio8a bI. 28. Campen bI. 133. Gruterus lIl. bI. 157. de Brune bI. 61J 309. Meijer bI • 64,74. 18 Witsen 481. 9 Gruterul 111. bI. 171. Sartorius ,ee. VII. a, tert. X.17. OProt! •• Brio." bI. 8. SI C"mpen bi. 131. GnteN. 1I. bI. liS. Mwgh 24 GruteruslII. bI. 134. Tuinmau II. bI. 1!4. MeI. jer bI. 68. v. Waesberge G8l,à bl.l63. 25 Motz bI. 66. 26 Mui! bI. 59. 27 v. Hasselt bI. 9. 28 Tuinman J. bI. 30,255. v.Waesbel'ge Geld bI. 160. ~ Mergh bl.~. Tuinman IJ. bI. 138. v. Rijk 11. nal. 10. Modderman bI. 116. 30 Tuinman I. bI. 129, 11. bi. 138. Y. Eijk 11. ,ud. 8i. Drenthe bI. ~08. 31 Gruterus lIl. bI. 163. 32 Prot'. wrio.a bI. 47. 13 BORG. 82 BOSCH. Wilt gij zorg, Stel n borg (of: Voor een ander borgen, Brengt in grooter zorgen). 1 BORGTOGT. Hij wordt van den borgtogt ontslagen. 2 BORREL. Een borrel is overal goed voor. Een zwaveletok in drieën (of: vieren), en een borreltje te meer. Het scheelt wel een' 810k op een' borrel. Voor een borreltje kan men veell!edaan krijgen. Zij loopen er altijd met de borrelflesch. BORST. Als de vrijster wordt geborst, Krijgt zij dikwijls mannen-dorst. Dat zal zog in uwe borsten zijn. 3 Die een vreemd kind aan zijne borst neemt, vindt eelle adder in zijnen boezem. (Zie ADDER.) Eene vrouweborst is sterker dan eene dommekracht. Het is gat aan kop, en buik aan borst. Het is geene vrouw: zij heeft aars noch borsten. (Zie AARS.) Het stuit mij tegen de borst. 4 Hij heeft het uit zijn moeders borsten gezogen. 5 Hi.i heeft wel wat in de borst. 6 Hij is breed voor de borst. 7 Hij legt er zich met de borst op toe. 8 Hij smeert de borst. 9 Hij steekt de borst op als eene kermisgans (een pekelharing, of: eene smerige eend). 10 Hij voert eene borst als een pelikaan. Hij zet eene hooge borst (of: de borst hoog). Iemand de tromp op de borst zetten. 11 Spreek helder (of: dapper) uit de borst. Zij bebben ééne borst gezogen, en onder één hart gelegen. Zij heeft den drop in de borst. 12 Zij beeft eene kiekenborst. 13 Zij is zoo fijn als een Mennisten-borstlap. BORSTEL. Al regende bet varkens: gij zoudt niet éénen borstel kunnen krijgen. 14 Dat is zoo afgrijselijk, dat het een wild zwijn de borstels zou doen te berge rijzen. (Zie BERG.) Eén varkensbaaI' maakt geen' kleêrborstel, en ééne pluim geen bed. (Zie BED.) Gij zoudt wel brouwen zonder borstel. 15 (Zie de Bijlage.) Het is ieder niet gegeven, op een varken te rijden, met de borstels in den aars. (Zie AARS.) Ik ben niet.waardig te kussen de schaduw van den spijker, daar uw schoenborstel aan hangt. 16 I~ Winochooten bI. 51. 13 SanchoMPan<;,a bl,l58. Ik zal dat varken wel wasschen, dat de borstels blinken. 17 Van vuile varkensborstels worden wel schoone bezems gemaakt. (Zie BEZEM.) Veel haartjes maken eenen borstel. 18 Zoo had men den steel naar den borstel gesmeten. 19 Bos. Dat gelijkt wel den tweeden brand van Troje, zei J ochem, en hij zag een' bos zwavelstokken branden. 20 Dat is schoone alsem, zei de boer, en hij zag een' bos wouw op het venster liggen. (Zie ALSEM.) De men sc hen zijn als een bos sleutels, waarvan elk tot een bijzonder slot.dient. Het gaat vooruit als een bos stroo tegen den wind. Hij redeneert als een bosj!! pap. Hij springt op als een bosje met vlooijen. 21 Scbar (of: Sprot) is in geen tel: die verkoopt men bij het bosje. BOSCH. Al komt de wolf tot den priester, en zet men hem voor bet boek, om psalmen te lezen, toch houdt hij een oog naar het bosch gekeerd. (Zie BOEK.) Als men door een doornenbosch gaat, wordt men door meer dan éénen doorn gestoken. Al wat zij heeft, is een water- en windmolen, met een bosch voor hare poort. De bosscben hebben ooren, en de velden oogen. 22 (Zie de Bijlage.) Die angst heeft van de bladeren (of: alle bladeren ontziet), die jage (of: ga) niet in het bosch. (Zie ANGST.) Die het vuur in het bosch gestoken heeft, heeft geene vrijheid, om bet uit te blusscben. Die in het bosch is, moet met de wolven huilen (of: Die met de wolven verkeert, moet mede (ookrvel: leert haast) huilen). 23 Eene kleine vonk ontsteekt wel eenen grooten brand (een groot vuur, of: eene groote vlam, ook rvel: een gansch bosch). 24 [Ditspreekrvoord isontleenduit Jacob. II!: 5.] Een haas legert zoowel in een klein als in een groot boscb. Gelijk bij gelijk, zei Heintje Pik, en hij ging tussc hen twee kolendragers in bet bosch. 25 Het bosch heeft geene boomen. (Zie BOOM.) Hij grimlacht als een ezel, die in het bosch van een' wolf wordt gegroet. 26 Hij heeft een' kop als een boschduivel. Hij huilt met de wol ven, waarmede hij in het bosch is, en blaat met de schapen in het veld. 27 1 ServiUus bl.180. Zegerus hl. 64. Gruterus II. bI.166. de Brune bI. 101. Mergh bI. 41. a.rtorius pro VII. 61. 2 Winschooten bI. 17S. a W1nschooten bI. ~69. " Tuinman J. bI. 309. }4, Sartoriu8 pr. III. 41. Tuinman I. bl.13, 11. bI. 198. v. Eijk II. naZ. bI. 60. de Jager Bijàr. bI. 114. Moddennan bI. 69. Bogaert bI. 94. 11. bI. 135, 136. Cata bI. 451. de Brune bI. 346. Mergh bI. 11, Hl. Euphonia bI. 512. &rmOBt1 bi. ti2. Wil1ems Reinaert bI. 297, 300. v. Eijk U. bI. 91. Modderman bI. 3. ~ Dec. :13. 24 Motz bI. 66. Campen bI. 101. GruteruBII. bI. 140. de Brune bI. 309. Mergh bI. 16. SartorluB ,ec. V. 91. Tuinma.n J. bI. 369 • .FakkeZ bI. 191. Bcheltema Il. bi. 59. Meijer bI. 48. VrlJmoedlf'e bI. 86. lIIodderman bI. 108. 1Iogaert bI. 61. 6 Sartorlu. pro VUl. lil. Tuinman I. bI. lil. Bo· pen blo 64. 6 SartorlU8 lire. IV. 16. 7 Winschooten bI. 36. 8 Witsen bI. 016. Wlnachooten bI. 35. Tuinman I. bI. 173. 9 Tuinman I. bI. 118, 11. bi. 36. Bogaert bI. D. 10 ServUiU8 bi. S6. Sartorlw pro IX. 38, ,ee. 111. 41. Tuinman J. bI. 349, Il. bi. Hi7. Gales bI. 16. v. Zutphen 1. bI. 78. v. Eljk 11. flQ.t. bI. 7, 14. de lager BiJdr. bI. lOl. lOi. Hui""";:"," 11. bI. 859. lIIoddermart bI. 95. 11 WInochooIen bI. 319. ]5 Sartoriul ,ec.UI. 94. 16 Folie I. 373. 17 (Folie 1.575.) 18 Tuinman I. bI. 161. Galei bI. 38. lIodderman bI. 149. Bogaert bI. 89. 19 Bo~ .. rt bI. 33. JO Folie tI. 296. ~n Tuinman I. bI. 352. Folie J. 145. ti Motr. bi. 46. Oampen bI. 103. 30 Mei. Gruteru. I. bI. l~U, lI. bI. 130, 165. de Brune bI. }t9. Mergh bI. 7, 41. Tuinman I. bI. 70. lIIeij .. bI. 48. v. Eijk Ill. bI. ,. !l3 hOt!. lOri.,. bI. 18. Servllius bl.l109. Mot. bI. OS. Zegerus bI. 10. 6 Juli/. Gruterus I. blo 118, !IS Folie 1 •. 348. 116 Folie I. M7. v. Eijk 11 • .. al. bI. 11. de Jager Bi/dr. bI. 102. Hodderman bI. no. W Campen bI. 101. Tuinman 1. bi. 68. Oct.6. Ga· les bI. 14, ~. Mamnet bI. 31. Everts bI. 133. Koning bI. 16. v. Eijk II. bI. 97. Manvis bI. W. Sancho-Panr;,a bi. 34. de Wendt.Posthumu8 J. bI. 113. BOSCH. Hij is door het kreupelbosch gejaagd. Hij is hier, maar zijn hart is in het bosch. 1 Hij klopt op het bosch. 2 Hij moet eerst nog wat door het kreupelbosch gaan. Hij moet het doornenbosch door. Honger drijft den wolf uit het bosch. 3 Hout in het bosch dragen (of: naar het bosch brengen). 4 Iemand met de honden in het bosch jagen. Ik noem maar zoo'n boom uit het bosch. (Zie BOOM.) In kleine bo~schen vangt (of: vindt) men wel een' grooten haas. 5 In zulke bosschen vindt men zulke vogels. Men mag in eens anders bosch niet jagen. Zijn willetje staat in het bosch, Met de roede gaat hij los. 6 Zoo Illen in het bosch roept, zoo roept het daar weder uit. 7 (Zie de Bijlage.) [ H et einde is als 't begin: de echo.) Zoo wild als uit een bosch. 8 BOSEN. Wie mogtdat niet? vroel!" de abt van Bosen. (Zie ABT. ) BOT. Botten blijven platvisch. 9 De botjes slaan op. De bot is vergald. 10 Hij is zoo koud als een visch (of: bot). 11 Hij zal de bot gelden. 12 Ik heb bot gegeten, en versta niet, dat scherpzinnig is. 13 Hij steunt, of hij een bot moet k ..... . Hij stoot hem op de botten. Hij zal het bot schudden. 14 Men zou zijne botten wel kunnen tellen. Het touw heeft geen' bot. 15 BOTER. Al boter tegen de galg gekletst. 16 Al is hij oud, daar smelt nog boter in zijn' mond. 17 Als de boter duur wordt, leert men het broodje droog eten. 18 Als de kat uit is, dan dansen de muizen rondom het boter- (of: meel-)vat. 19 Als de kok met den bottelier kijft, Dan hoort men, waar de boter blijft. 20 Als het niet boteren wil, helpt niets, al k . .. men ook in de karn. 21 Als men de boter op het land vindt, is de karn be- 83 1 Serviliu8 bI. 31., , Camp ... bI. 114. 3 P'l"Qt1. aeriola bI. 24. Mot: bI. 4lS. Zegerus bI. 35. 14 Sancho-Panc"a bI. 5S. 15 Wlnschooten bI. 35. 16 Sancho-Pança bI. 32. BOTER. tooverd. 22 [Zoo als a(qemeen bekend is, mas de Broeken of Bloksberg, de hoo.qste kop van het Harts,qetJer, qte, naar het volltsbij,qe1oqf, de bijzondere verblijjplaats der heksen of tooverkollen. De boter, die rnen op het land vond, rvas eene vetof harsachtige zelfstandi,qheid, en deze, gelijk men meende, door de heksen uit de betooverde Ilarn genomen, en door haar, bij hare vlu.qt naar den Bloksberg , verloren. Zie verder SCHELTEMA. ) Als men suiker in de karn doet, wil de melk niet boteren. Als men zijn brood heeft, moet men niet denken; de raven sdI .... mij de botel' wel. . Beetje bij beetje, zei de vrou \V, dan kom t de ton vol, en toen maakte zij boter. (Zie BEETJE.) Bij gebrek van boter kan men zich ook met visch hehelpen. Boter in de pap, spillen in den zak en hoeren in de kooi kijken gaarne uit (0/:' komen ten laatste al uit). 23 Boter maakt zoeten zin. 24 (Zie de Bijlage.) Boter (of: Geld) bij de visch. 25 Botert het, dan botcrt het. 26 Botertje boven. 27 Botertje tot de galg toe. [Wanneer iemand ons tot in 't .qekke en on. qerijmde ondersteunen mil, wordt dit spreek. woord ,qebezigd.] Botertje vóór, botertje na doet honderd jaar leven. 28 Daar baat geen verstand, als de boter aan het brood niet kleven wil. Daar is een haar in de boter. 29 Dat is boter aan de galg gesmeerd. 30 Dat is de boter, die alles goed maakt. Dat is de boter in de asch (of: Botertje onder). (Zie ASCH.) Dat is eene suffisante boterton, zei Filebout, en hij zag een' grooten mortier liggen. 31 Dat is een klontje boter te minder in zijne pap. 32 Dat is te veel boter op deu koek. 33 Dat is vergeten, zei kapitein Schrijver, en hij voer zonder boter in zee. 34 De boter slacht onze Lieve Vrouw: zij verbetert alles. 35 De boter zal geld kosten. 36 Die eed is met botel' bezegeld. 37 !6 v. Hall J. bI. 6. W Tuinman I. bI. 139,268. Gruterus Il. bI. 149. de Brune b1. 193. Mergh bI. 26. Willeoos VIlI. 54, lMnaert bI. 298, 299. v. RIjk 11. bI. 97. 17 Gruterus II. bI. 124. Mtrgh bI. I. Tuinman I. SS Gruterus lI. bl.l28. Mergh bI. lt Tuinman 11. bI. 71. Loosjes Bot61' bI. 157. 4 Servilius bI. 4. Zegerus bI. 32. v. Kijk lIl. 17. Sa.ncho·Pao<;.a bI. 36. 15A1obbl.17. de Brune bI. 319,403. 6 llogaert bI. 62- 7 Campen bI. 21. 8 Winschooten bI. 318. Tuinman 11. bI. ~5, 201. Drenthe bI. 207. 9 Cat. bI. 4:s3. 10 Wmschooten bI. 12, 35. Tuinman I. bI. 107, nal. bI. 10. EvertIJ bl. il15. v. d. Hulst bI 78. v. Eijk J. flal. bI. 4, 11. bI. 11. Manvis bi. 123 • .Modderman bi. 61. Bogaert bI. 49, 87. 11 v. Rijk Il. na~. bI. 5J. 12 Tuinman J. taal. bl. 10. Sancho-Panc:.a bI. 48. 13 Bartorius pro lIl. 86. v. Eijk Il. na~. bi. 5. de Jager BiJzen, ml!t sedert dáár, bij soortgel~jke .qelegenheden, tot spreekn'oord gen:orden is.] Het is l'en Urias-brief. 18 [Een brief; n'aardoor men verraden n·m·dt. Zie 2 Sam. XI: 14 en 15.] 1 Gruterus II. bI. 156. Merg'h bI. 32. v. Nyenborgh bi. 32". 7 eats hl. 522. de DruDe bI. ~9. Tuinman J. bI. 214.260, 2i1. 12 Snrtorius sec. V 65. ]J Wins<'hooten bI 171. t Serlilius bI. 162. Sarlorius pro IV. 68, tert. VJll. 47. 3 Zegerus bI. 43. 30 Mei. Gruterusl. blo 11 4, 11. bl. 157. M ... gh bi. 33. Man bi. aas. v. Eijk 11. bi. 70. , Folie I. 495. ft Folie Il. &J. 6 v, EIJk lIl. bi. 79. 8 Grttterus IJl. b1.178. Meijer bI. 78. 9 Campen bI. 97. Tuinman J. bi. i70. Meijer bI. 45. 10 Winschooten bI. 6. Rverts 9. Bilderdljk XI. Koning bi. 6. v. Kijk Il. nal. 36. de Jager Bijdr. bI. 123. Mlllder bI. 432. 11 Sartol'ius tee. V. 39 14 de Brune bi. 458. Sartorius I/eC. VU. S:J. 15 Campen bI. 49. 16 Sartorlus lee. VI. 50. 17 Harrebomée Tijd 196. ]8 Cnmpen blo 96. Bartorius uC. VII. 58. Witeen 48. Tuinman J. bI. 12. Meijer bi. 45. v. Duyse bI. 195. 14 BRIEF. Het oog op niemands brief (oj: boek), noch de hand in iemands kast (of: beurs). (Zie BEURS.) H ij denkt ook: laat den haas maar loopen, ik heb toch den brief in den zak. . Hij draagt zijnen adelbrief in den zak. (Zie ADEL.) Hij gaat eenen wisselbrief op eenen verdoemden Jood teekellen. Hij heeft de oudste brieven. 1 H ij heeft een' brief in ziju' zak. Hij heeft een' vrijbrief gekregen. Hij heeft het regte briefje gevonden (of: getrokken). 2 Hij is regt geschikt, om het overal rond te brieven. 3 Hij is zoo digt als een brief. Hij kijkt, alsof hij zijne brieventasch onder het rijden verloren had. 4 Hij ruikt naar den brief. 5 Hij schrijft toch mooije brieven. [Dat is: h!i belooft veel, maar volbren.qt rveinig. Het bl'iJjt bij 't moo'iJe schrijven, verder brengt hij 't niet.] Ik geef u een briefje van mijne hand. Ik zal het u op een briefje geven. K wel mij niet met oude zeebrieven en blinde kaarten. Meent gij, dat bet Fijen-brieven zijn? 6 Men mag het hem wel op een briefje schrijven. 7 M en zal hem een briefje afgeven op steenen Roeland.8 [ROELAND, zou, naar het gevoelen van velen, een neef van KAREL den grooten z'iJn, die zich door zijne dappere daden deed kennen. Z'iJn beeld, in steel~ gehoumen, en daarom steenen ROELAND genaamd, zette men op verschilllende plaatsen in Duitschland en ook in ons vaderland, en rvel daar, rvaar de steden, rvaarin, of de markten, rvaarop z'iJ .qeplaatst rverden, een ei,qen regt bezaten. Daarom is het waarschijnlijker, dat ROELAND verbasterd is van RIlgeland , afgeleid van rugen, dat in het Hoo.qduitsch regten beteekent, zonder dat KARELS neef hieraan eenig deel had. Een' vrijbrief op dien steenen ROELAND aJ.qeven, ze.qt zooveel, als iemand regten verschaffen, die van .qeenerhande rvaarde zijn, vooreerst omdat die beelden lang hebben uitgediend, en ten andere omdat men daarbij op een beeld en niet op een' persoon trekt.] Minnebrieven (of: Brieven van gelieven) zijn met boter verzegeld. (Zie BOTER.) Op een briefje, zei Blaupot. (Zie BLAUPOT.) Spot nipt met hem: hij heeft vrijbrieven. 9 (Zie de Bijlage.) Vroeger gaf men korte brieven, en had men veel geloof; nn geeft men lange brieven, en heeft men weinig geloof. 10 14 SartoriuB pro VI. 16. 90 BRIJ. Wij znllen hem een briefje op de mouw moeten spelden. Wilt gij van brieven zijn gediend, Schrijf door een' bode en niet met vriend. (Zie BODE.) Ziedaar, lees den brief! Zij doen, als hunne lastbrieven inhouden. 11 Zij hebben u wel den brief ontnomen, mallr u toch den mond gelaten. Zij is het briefje kwijt (of: heeft haar briefje verloren). 12 [.Dit ze.qt men, wanneer de t!jd der bevalling van eene vrouw later komt, dan de rekening was.] Zijne brieven houden altijd van gebrek. 13 Zijne brieven scheuren. 14 BRI1. Arme lieden koken dunnen brij. 15 De brij is gaar. De meid is verliefd: zij laat den brij aanbranden. [Men zegt dit, wanneer de meid kramen moet.] Den brij op de mat slaan" 16 De voorzigtigste mensch kan wel eene luis in den brijpot Illten vallen. Die te huis bij den brijpot blijft zitten, wat zou die weten! 17 Elk wat van den brij. Hetis brij (of: stokviseh) zonder boter. (ZieBoTER.) Het is elk niet gegeven, boekweiten brij met hooivorken te eten. (Zie BOEKWEIT.) Het is kwalld brij maken van water alleen. 18 Hij behoeft wel brij (oj: meel) met groote (oj: volle) koppen, Die allen klappers (of: zotten) den mond zal stoppen. 19 Hij brandt zich aan den heeten brij. Hij gaat den bl'ijber~ op. (Zie BERG.) Hij gaat vast om den brij heen. 20 (Zie de Bijlage.) Hij heeft den brij in 't lijf. [De brij is hier de kost, waarmede zich de dronkaard voedt.] Hij hoort geene klok liever dan de brijklok. 21 Hij kijkt, of het brij zal regenen. Hij loopt als de kat om den heeten brij. 22 Hij loopt erom heen, als eene vlieg om den heeten brij. 23 Hij mag den brij wel eens verzouten. Hij spreekt, alsof hij den mond vol brij had. 24 H ij val t erin, als eene v lieg in den brij. 25 Hij wil den brij berg van Luilekkerland dooreten. (Zie BERG.) Kook de eijeren zoo net van pas, als Geertjes moei appelbrij. (Zie APPEL.) Practica est multiplex! zei de duivel, en hij at den rijstebrij met hooivorken. Veel koks bederven (verzuimen, oj: verzouten) den brij. 26 1 Sartorius .ee. X. 92. Tuinman J. bI. ~7. v. Eijk 20 Oampen bI. 98. lIl. 31. Mulder bI. 424. Modderman bI. 99. v Hall bI. 265, 305. lG PrOf! •• erio'4 bI. 5. Gruterus lIl. bI. 126. Tuin~ n Sartoriu8 tert. V. 48. SJ Saneho-Pan.Nov. 53. 20 Cat. bi. 464. ~1 Sartoriue sec. I. 100, tert. V. 26. Tuinman I. bI. 358. 22 Cats bi. 483. de Brune bI. 222. Sartorius pr. II. 94. Bogaert bI. 15. :i Sartoriu8 sec. Il. ) J tert. I. 84 J VI.~. Folie J. 23 Folie J. 171. l~O. de J~ger Bijdr. bI. 106. 6 Evert! bI. 345, 3'&8. 7 Winschooten bI. 38. Tuinman J. bI. 348,1ial. bI. 24, 11. bl. 148. Bogaert bI. 10, 35. 8 Sartorius sec. VI. 52, IX. 75. Harrebomée l'ijà lUS. 9 Folie 11. 216. 10 v. d. Hulst bI. 14. S8t'moen bI. 49. v. Waesberge Geld bI. 131. v. Kijk 11. nal.46. Gedachten bI. 756. Mulder bI. 436. 11 Campen bI. 103. Idinau bI. 232. GruterulIlI. bI. 12 Servilius bI. 116. Zegerus bI. 6. de Brune bI. 187,460. Sartorius pro VI. 9, lee. V. 32. Tuin~ man I. bI. 182. 13 Tuinman 1. bI. 177. 14 Winschooten bi. 338. Tuinman I bI. 166. 15 Scheltema I. bI. 26. 16 Tuinman I. bI. 134, 232, 367. 17 Tuinman I. bI. 346, 367. Folie 11. 465. Eupho~ nia bI. 616. Kerkhoven bI. 61. Bancho-Panç& bI. 37. Modderman bI. 49. Bogaert bI. 92. 18 Mot, bi. 73- 19 Witsen 402. v. Kijk bI. 25. 24 Gales bI. 14. Rverts bI. 317. 25 Folie I. 288. de Jager B'ijdr. bI. 114. 1tlodder· man bI. 147. 26 Servilius bI. 161. 27 Sartorius pro Il. 94. ~8 Gruterus III IJL 134. Meijer hl. 102. 29 Motz bI. 74. 30 13 Sept. 5l:!. :n Tuinman I. bI. 9, nar. bI. 31. v. lJuyse bI. 200. BROEDER. 92 Het is een broeder van de natte gemeente. Het is één broêr proeven. 2 H et is een broêrtje met een zusje (of: Het is er een broêrtje van). 3 Het is een granenbroêr (0]: -pikker). Het is een jabroêr (of: amen zegger ). (Zie AMEN.) Het is een likkebroêr. 4 (Zie de Bijlage.) Het is een lustige broeder. Het penningsken wil een broêrtje hebben. 5 Hij heeft er een' broêr aan dood (0]: verloren). IIij heeft zijn' broêr gesproken. [Zijn broêr is zoowel van de natte gemeente als hij.] H ij heet broêr Joost. 6 Ik wenschte, dat ik al zijne broêrtjes had. Ik wil hern niet langer voor mijn' broeder houden. 7 In den nood is een getrouw gebuur beter dan een broeder. die verre is. [Dit spreekwoord is ontleend uit Spreuk. XXVII: 10.] Ledigheid is hongers moeder, En van dieverij een broeder. 8 Men vindt vl'el broeders, maar luttel beurzengezusters. (Zie BEURS.) Mijn broêr heeft vele bezittingen, zei de Jood, en hij kraauwde zich. (Zie BEZITTING.) Mijne moeder heeft zoo wel van mij in de kraam D'elegen als van mijn' broeder. 9 '" Noachs gildekamer is afgeschaft, maar de gildebroeders leven nog. 10 Nu leven wij als broeders, zei dejongell tegen zijn' vaar, en zij zaten in eene kroeg. 11 Ongelijke schotels (of: deelen) maken schele oogen (of: broeders). 12 Twee broêl's vrouwen kijven veel. 13 Wacht u voor valsche broeders. Zij houden broêrs deeling. 14 Zij staan malkander bij als broeders. 15 Zoo gelijk, alsof het twee broeders waren. 16 BROEDERSCHAP. Hij heeft een' neus van de broederschap. 17 Hij is ook van de broederschap. BROEI. Het is nog in den broei. Hij zit in den broei. BROEK.. Al met der tijd komt Harmen in 't wambuis en Griet iu de broek (0]: de rokken). 18 Als er eene broek is, betaalt er geen doek. [Door broeken worden mannpn, door doeken vrouwen verstaan.] Als moeders hemd de dochter past, wil ze el' ook eene broek over. 19 Baard, broek en beurs: dat zijn drie B's des mans, die de vrouw moet mijden. (Zie B.) 11 Folie Ir. !lS. BROEK. Daar doeken zijn, ontruimen broeken. [Men geeft de eer aan de dames.] Daar heeft de duivel zijne broek van bedreten. Daar is de broek en bouwen. (Zie BOUWEN.) Dat is el' een llIet een broekje aan. [Zoo spreekt .men van de leugen, die is aan. qekleed, om haar schijn van waarheid te .qeven.] Dat is ook eerst naar den naam vragen, en dan: n we broek brandt. [Eene vonk uit de pijp was op de broek ,gevallen, zonder dat de eigenaar derzelve ZUl/iS bemerkte. Die nevens hem zat, hem niet kennende, 'vroe.q zeer bedaard naar zijnen naam, ten einde in de gele.qenheid te zijn, hem op het gemelde ongeval opmerkzaam te ma.~en. 1tIen bezigt dit spreek moord, wanneerdoor.qroote omsla,gU.qheid de gedane diensten eer na- dan voordeelig zijn.) De broeken moeten dansen, zoo als het de keurs belieft. [Zoo als door den bouwen en den doek wordt de vrouw ook door de keurs aan. gewezen. Het spreekn:oord ziet op de vrouw, die zich boven den man stelt.] De bropk lappen, en het garen toegeven. 20 De pijen broek vindt zelden een kussen voor haren aars, - de fiu weelen vindt het overal geschud en gereed. (Zie AARR.) De wijn is onbeschaamd: hij gaat zonder broek of hemd. Die eene gescheurde broek heeft, moet stil blijven zitten. Die het ambacht verstaat, krijgt het werk, zei Jan de snijder, en hij kreeg in de paaschweken een paar kousen te verzolen (oj': eene oude broek te lappen). (Zie AMBACHT.) Die maar ééne hroek heeft, wascht ze dikwijls. 21 Drie mengelen broek en een pint je billen. (Zie BIL.) Eene hertslederen broek doorzitten. Eene verstandige vrouw weet wel, dat de man de broek Ran moet houd!'n. Een jon)!en strijkt zijne broek maar weêr op. [Wanneer er eene oneerbare .,!efneenschap hertft plaats .qehad, en er sprake ts van de gevolgen daarvan voor het mei~e.] Eer een boer zijne broek opbindt. (Zie BOER.) Ergens eene kwade broek van aanhebben. Groote aarzen hebben wijde broeken noodig. (Zie AARS.) Half broek, half wambuis. Het is een edelman, als zijne broek een peperzak. 22 Het is een windhrek.'r (of: windbnil, ook wel: eene broek vol wind). (Zie BREKER.) Het is gepermitteerd, zei Gijs, en hij sch ... in zijne broek. 23 Het is wel aan de kous (0]: de broek) te zien, waar het been gebroken is. (Zie BEENEN.) 1 v. Waesberge Geld bl167, Wijn bI. 11. S Oampen bI. 112. Meijer bI. N. U Pro". ,molla bI. 34. ServUius blo lfX)*, 3 JuUj. man I. bI. 52, 174. Gales bI. 12. Rverls bI. 271. Tijd. bI. 9·10,"JJ. v. Rijk II. 36. Gedachten bI. 7:53. Manvis bI. 124. Moddennan bi. 146. Harre· bomée Tijd Sil. 3 Campm bI. 17. .Jo Tuin:o;,an J. bl.HB. e Cats bI. ~6. de BruIIe bI 468. 6 Sartoriu8 tert. lil. 74. 7 Oltmpen bI 105. 8 Cats bI. 452. M)2. Riehardsou bi. 31. Willems lIl. 61. Dogaert bi. 70. 9 Gales bI. 46. 10 v. Waesberge Wijn bI. 14. Gruteru8 I. bI. 117. de Brune bI. 239. Mtn'flh bi. 86. Tuinman I. bi. 103. 11. bi. 189. P.kU' bi. 194. Meijer bI. 102. Modderman bi. 136. 13 GruterU8 nl. bI. 169. 14 Tuinman I. bi. 103. 16 Sartoriuspr. VIII. 69. 16 Bartorlus pr. V. 7:1. 17 New·Spreektc. 67. 18 Gruterull IJ. bI. 114. 108. Mf1Tt1h bI. IJ 34. Tuin· 19 Tuinman I. bI. 6. 20 Wlnschooten bi. !;J10. Tuinman I. bI. 135. v. d. Hulst bI. 14. Moddennan bI. 84. Bogaert bI. 108. 21 Nolz bI. 62. 22 Gruterus II. bI. 151. Mergh bl. 'D. v.Nyenborgh bI. 183. Tuinman 1I. bl.~. ::Muldtlr bI. 434. 13 poll.n. 159. BROEK. 93 Het was beter, dat gij in uwe broek gep ..• had. 1 Het wijf heeft de broek aan (of: draagt de broek). 2 Hier vechten zeven wijven om ééne mans broek. Hij berlr .. zijne broek, eer 't aan den knoop gaat. 3 Hij heeft eene fulpen broek verdiend. [Fulp is fluweel, en de zachtheid del' stof mordt op den bezitter over,qebra,qt. Men bezigt het spreekn'oord voor een' vle~jer. Vroe,qer plaqt men iemand, die een humelij k bemiddeld had, rverkelijk eenefulpen broek te vereeren.] H ij heeft geene broek aan den aars. (Zie AARS.) Hij heeft hem achter de broek gezeten ('lf gereden). Hij heeft pek aan zijne broek (of: zijn gat). 4 Hij is een dubbele kater: hij k ... door zijn hemd in zijne broek. 5 Hij is er ellendig aan, die om zijn wijf eene korte broek moet dragen. Hij kijkt onder en boven uit zijne broek. 6 Hij klaagt van armoede, en heeft nog broekgespen. (Zie ARMOEDE.) Hij komt hem na aan de broek. Hi.i komt met de kous (of: broek) op het hoofd t' huis. 7 (Zie de Bijla.qe.) Hij krijgt het voor zijne broek (ook mel: voor zijn g'at ). Hij loopt weg met de broek op de hielen. Hij moet de broek verlaten, en met de keurs verwisselen. Hij praat alles voor zijne broek weg. Hij scheurt er zijne broek aan. 8 Hij strijkt ze allen de broek af. Hij. zal hem wel op 't leêr (of: achter de broek) zitten. Hun doekje Staat niet naRr hun broekje. Iemand bij de broek (of: den aars) ophalen. (Zie AARS.) Iemand de broek opbinden ('Ij': opveteren). Ik zal er hem eene broek van aanml'ten. Is het anders niet dan een meisje, zoo behoeft het g'een broekje. 9 Kieine aarzen behoeven geene groote broeken. (Zie AARS,) Komt de nieuwe broek aan het oude wambuis, dan scheufl'n de vetergaten uit. 10 [Wanneer een oud man eene jon,qe vrouw trouwt, dan li,qt hij spoedig in het graf.] Men kan er eene broek van aankrijgen. Men maakt geene hertslederen broek van de huid van een wild varken. 11 Men vangt geen snoeken Met drooge broeken. 12 Men zal hem van datzelfde laken een pak (of: een' rok I'n eene broek) maken. 13 (Zie de Bijlage.) Mpn ziet aan het been wel, waar de kous ecn gat 1 Tuinman Ir. bI. 175. j Tuinman I. bI. 92. Lublink Br. bi. f!l. v. d. 11 Tuinman J. bI. laS. U de Brune bI. 137. BROK. heeft (of: de broek gescheurd is). (Zie BEENEN.) Om dat lapje geen dief, zei meester Eéndarm, en hij haalde eene broek door het oog van de schaar. Pogchen en broek-bevuilen is geene kunst. 14 Slecht en regt, als Sint Pieters voorbroek, die maar ééne plooi had. 15 Snert, houd je broek vast. Tusschen doeken en vreemde broeken dient wel een scherm te zijn. Van angst zou hij zich de broek besch ....• (Zie ANGST.) Vroeg geleerd, vroeg vergeten, Vroeg gebroekt, vroeg bedreten. 16 Wat gebrui is dat, zei Joost Bloemkool, en daar sprong een kikvorsch uit zijne broek. 17 Zij is gebroekt. Zij wil de broek aantrekken, of ze haar past of niet. BROK. Als de hond met den staart kwispelt, wil hij een brokje hebben. 18 Daar is wat kaauwen aan zulk een brokje. Dat is een vette brok iu zijn nest gesleept. 19 De brokken worden hem als een' hond toegeworpen. De brok ken zullen hem in de maag niet schimmelen. ;20 Die veel kluift, vl'rliest groote brokken. 21 Een scha.ndeJijke brok is haast gegeten. 22 Gaap Jochem, het is een groote brok. Gestolen brokken smaken wel; maar voeden kwalijk. 23 Het hudje met het mudje; het mandje met de brokken. 24 [Dat n'il ze.qgen: daar is alles en alles: rijp en .qroen, het proote met het kleine, oud l'TI jong, de bewaarplaats en hare voorwerpen. Hudjeis m',oelijlt eene verbastering van hoedje, en dan is hudje met mudje niets anders dan de g-roote eu de kleine maat, en du,s alles. Om er mannl'n en vrouwen door te verstaan, omdat die mee1'lnalen naar hunne horifddeksels ,qenoemd rvorden, is minder aannemelij k; rvant dan zou men voor hmlje n.iet alleen hoedje, maar ook voor lIludje mutsje moeten aannemen. Het mandje met de brokken dient slechts, om te versterken. mat men dom' het hudje met het mudje milde uitdrukken.] Het is den eenen hond leed, nat de andere in de keuken loopt (of: een' brok krijgt). 25 Het is een harde urok, daar men aan worgt. 26 Het is een lief brokje! Het is een onbehouwen brok. Hij heeft een' moeijeli.iken brok te slikken. Hij kijkt hem de brokken uit den mond. d. V .. nne bl.IH, 187. HllIstbl.78. Harrebomée IV. bI. 3i1, 352. Mensinga bI. !l17. Manvis bI. 123. Sancho--PanG.a bI. 49. Bopert bI. 25. 13 Tuinman I. bI. 67, H. bI. 16. v. Zutphen Duil1el bI. un. v. Rijk III. 69. Gedachten bI. 7ril. Bancho- PanG.& bi. 37. Bogaert bI. 36. S4 Sartoriu8 pro X. 98, He. VII. 1. Tuinman J. bI. 373. Gales bI. IU. v. Eijk I. naZ. 6J, lI. naZ. bi, V. 15 PI·O". ,enol" bI. 41. ServUius bI. HiO •• Gampen bl.1U. Zegerus bI. 67. Gruterul Il. bI. Uil. Cat. bI. 466, 518. de Bnme bI. BU, 9..16. Mergh bi. 27. SartoriUl!l bI. 127. Tuinman I. bI. 171. Wassen· bergh bi. 94 Hoeuftt LIV. Willems VlIl. 61. Hond. bI. 121. Wassenbergh 111. bI. 99. Meijer bI. 53. v. Eijk 11. bI. 32. Modderman bI. 66. Bogaen bI. 'i8 3 Sartorius ,ec. IX. 46. 4 Winschootf!n bI. 189. 3 Folie J. 219. 6 Sancho·Pança bI. 48. Bogaert bI. 63. 7 Winschooten bI. 123. Tuinman J. bI. 59. )5', ?lal. bI. 22. GaJes bI. 15, 46. Everts bI. 316, 317. T. d. Hulst bI. 13. v. Kijk I. nal. 31. Anton bI. 89·44. Muldt>:r bI. 428. Sancho PanG.a bI. 44. Modderman bI. 67 J 1 ti'. S Sancho-P ... nça bi. li3. 9 O'ampen bI. BrJ. Meljer bI. 60. 10 Halbertsma bI. 30. Wassenbergh Il. bl.123. 14 Tuinman J. bI. 277. 15 Servilius bI. !lj{j. 4.dprU. Gruterus I. bI. 119. Sartorlus pro I. 74. Winschooten bI. 260. Tuinman J. bI. 311. 16 Cat;~ bI. 413. Mergh bI. 57. 17 Folie 11. 136. 18 Zoet bI. 14. 19 Campen bI. 100. 20 Tuinman II. bI. 28. 91 v. d. Venne ~,1.18. 22 Pro". ,mala bI. 20. 23 23.dprU. Idinau bl.l67. GruterusJ. bI. 106. v. 26 Provo ,ef"ifJ,a bI. 40. Zegerus bI. 68. 11 AprU Gruterus I. bI. IlO. Bartorius pro IX. 27, tert. J. 3!iJ. T,_inman J. bI. 98. v. Vloten bI. 369. BROK. Hij krijgt ook een' brok. 1 Hij stikt in (oj': aall) de brokken. 2 Hij telt de brokken in den mond. Hij zal aan den brok verlekkeren. 3 Iemand een' brok in dén mond werpen. 4 Iemand met de stukken en brokken betalen (oj': overtuigen). ó Is de brok groot: zet er uwen mond naar. 6 Men moet niet wijder gapen, dan de brok groot is. 7 Men moet zulke groote brokken niet inzwelgen, dat men eraan wurgt. 8 Onbeschaamde brokken geven klein voedsel. 9 Ongegunde brokken worden 't meest gegeten. 10 Voor iemand de brokken uit den mond slmren. Wanneer men den brok in den buik heeft, dan is het geen tijd van blazen. 11 Zoete brokken hebben gooren nasmaak. 12 BRON. Dat is de onreine bron, daar de gloeijende lava uitstroomt. Dat is ook water in de bron dragen. De bl'on is opgedroogd. Eene onreine bron kan geen rein water opgeven. 13 Hij heeft het uit eene goede (of: zuivere) bron. In de r('gtvaardigheid ligt de bron der deugden. 14 BROOD. Alle ding laat zich zeggen, en kaas en brood laten zich eten. Jó Al moest ik ook morgen brood eten en water drinken. Alom den soberen kost, zei Jan Memme, En hij liet zijn' hond llBar eene korst brood zwemmen. 16 Als de boter duur wordt, leert men zijn broodje droog eten. (Zie BOTER.) Als de gekken geen brood aten, bet koren zou goedkoop zijn. 17 Als het brood gegeten is, dienen di! gasten te scbeiden. 18 Als ik dood ben, zoo kook mij een potje met bier en brood. (Zie BIER.) Als men alle dagen brood eet, wil men ook wel eens wat anders hebben. Als men zijn brood heeft, moet men niet denken: de raven sch .... mij de boter wel. (Zie BOTER.) Altijd brood te eten, verdriet ook. 19 Altijd een gebak (of: brood) ten achteren zijn. 20 Beter een drooge bete broods met rust dan schatten. (Zie BEET.) Beter een half brood dan geen. 21 Beter een stuk brood in den zak dan eene veêr op den hoed. 94 BROOD. Bier tappen (of: Jenever schenken) is de laatste nering voor den broodzak. (Zie BIER.) Bij den broode valt veel te lijden. 22 Bij gebrek van brood eet men korstjes van pasteijen (of: Korstjes van pasteijen is goed vrood). 23 [Korstjes van pasteijen is pruikenbrood. Het spreekwoord zegt dus zooveel als: in nood belieZpt men zich wel met hetgeen men anders niet zou willen aanzien, en niet, ,gelijk men wel herif~ gemeend: als men .qebrek heeft, .qebruikt men wel iets van betere hoedanigheid.] Bij gebrek van brood Is de schaamte dood. 24 Bij soldatenbrood Zit altijd de dood. Boonen is brood. (Zie BOON.) Brood bij de ligt, Kaas bij de wigt. 2ó r Dat wil ze,q.gen: bij het noodzakelijke voedser. qeej~ men rijkelijk, bij het minder noodzakelijke betracht men de zuini,qheid. Zie dus niet, }we dik men 't brood sn'ijdt; doe dit wel btj de kaas. "Li,qten," zegt WASSENBERGH, "betekend hier iets opligten, om te voelen, hoe zwaar het omtrent wee.qe."] Brood Is der hazen dood. 26 [Niet het brood, dat de hazen eten, maar dat men den hazewinden geej't, en waardoor deze de kracht verkrijgen, om de hazen te vervolgen.] Brood van allen akker Maakt den kreuple wakker. (Zie AKKER.) Daal' baat geen verstand, als de boter aan bet brood niet kleven wil. (Zie BOTER.) Daar de meijers tappen wijn, De burgemeesters koornkoopers zijn, En de schepens bakken brood, Daar is Je gemeente in grooten nood. 27 Daar geen brood is, is het kwaad hoven. 28 Daar is geen droog brood aan te verdienen. Daar is niet zoo veel kaas als brood. Dat is misselijke kost, zei de mof, en hij at spoe. ling voor bier en brood. (Zie BIER.) Dat is voorgegeten brood. 29 Dat snijdt brood. De appetijt en hongersnood Vonden nooit kwaad brood. (Zie APPETIJT.) De broodkast bangt er hoog. [Er is daar niet veel te halen] De broodkruimels steken hem. 30 De hoop is bet brood der ellendigen. De kunst g-aat om brood, En wij gaan naar den dood. 31-(Zie de Bijlage.) De maan is een brooddief der ligtekooijen. 32 De muizen liggen er voor (of: in) de broodkast dood. 33 1 Tuinman Il. bI. 34. !ol Tuinman J. bI. 98. 3 Servilius bI. 115 •. torius pro V. 40, sec. X. 96. Tuinman I. bI. 54 16 (Folie 1. 316 ) bl.W. 24 Moddennan bI. 80. 4 Tuinman I. bi. 103. ts Wiuscbooten bI. 302. 6 Gruterus H. bi 151. Me1'gh bi. 27. Tuinman I. bI. 98. v. d. Willigen 18. v. Rijk lil. bI. 103. Moddermn.n bI. 61. Bogaert bi. 96. 7 ScheltemaIl.bl. 29. B Oats bI. 486. de Brune bI. -105. M ergh bI. 51, 56. Sartorlus pr. I. 95. Bogaert blo 91. 9 v. d. Venne bl. 38. 10 Gales bI. 25. 11 Folie I. 336. Harrebomée Tijd 169. U v. d. Venne bI. 114. 13 v. d. Hulst bI. 92. 14 v. Hasselt blo 10. lts Provo &erlo,a bI. 4. 4 Mei. Gruterus I. bI. 91, II. bI. 124. de Brune bI. 483. Mergk bI. '. Sar- 17 GruteruslI. bI. 129. V. d. Venne bI. 2-13. Mergh bI. 6. Tuinman I. bI. 99. Folie I. 57. v. Eijk lIl. bt. 49. Modderma.n bI. 18. 18 Gales bI. 46. 19 Motz bI. 14. de Brune bI. 11.13.50,380. 20 Campen bI. 83. Tuinman I. bi. 105, ll. bI. 176. Meijer bI. 38. 21 Prol'. ,erio.a bI. 8. de Brune bI. 279, 434. 9~ Tuinman!. nal. bi. 8. Mulder bI. 413. Bogaert bl.50. m Gruterus Il. bI. 128, lIl. bI. ]57. de Brune bI. 10. Mergh bI. 5. v. Nyenborgh bl.131. Zoet bI. 22. Tuinman I. bI. 97, 101, naZ. bI. 26, II. bI. 40. Folie I. 92. Euphonia bI. fl22. Everts bI. 233. v. d. Hulst bI. 13. B!ijg. bI. 105·106. v. d. Vijver bI. ~18. Meijer bI. 96. Mulder bI. 413. Harrebomée IV. 2. Modderman bI. 81. Bogaert ~5 de Brune bI. IS, 49. Wassenbergh bI. 86. Hoeuflt. V 1 I. Scheltema I. bI. 28. 26 Gruterus UI. bI. 127. Tuinman Il. bI. '$l. 97 Gruterus 11. bI. 1~8. M81'gk bI. 5. 28 Provo ,mo8a bI. 40. Zoet bI. 28. Tuinman I. bI. 169. v. Vloten bI. 3611. ~9 Campen bl. 83. Tuinman 1. bI. 105. Meijer bl.SS. 30 Sartorius pr.lII. 49. Tuinman I. bI. 7 J 303,362, Il. bI. H, 35. 41. Koning bI. 35. V. Eijk I. naL. 76. Bogaert bi. 112. 81 Gruterus 111. bi. ISO. Cats bI. 461. v. Nyenborgh bI. 1::13. Witsen 78. Winschooten bI. 354. Tuin· man J. bI. 170, 11. bI. 18, 122. 32 Hui&vrit~lld Il. bi. 359. 3:J V. Waesberge Geld, bI. 167. v. Eijk IJ. naZ. bi. 36. Manvis bI. 123. Sancho-Panc"a bI. ~2. Bo· gaert bI. 47. BROOD. Den mannen geeft men huisvrouwen, den kinderen geeft men brood. 1 De nood Vindt brood. 2 Den wijn kent men aan den smaak, het brood aan de kleur. 3 De raven zullen hem geen brood brengen. [Het zal hem niet gaan als ELIA. Zie 1 Kon. XVII: 6.] Des een en dood Is des anderen brood. 4 De vromen kunnen geen gebrek lijden, al zouden de steenen 'brooden worden, zei Kors J ansz; hij verkocht zijn' baars, en verzoop het geld. (Zie BAARS.) Die altijd met den laatsten oven bakken, het is zelden, dat zij goed brood t'huis krijgen. Die brood en wijn heeft, gaat vrij te bed. (Zie BED.) Die brood heeft, dien geeft men brood. 5 Die brood heeft, sterft niet van honger. 6 Die geld genoeg heeft, wat vraagt die ernaar, of 't brood opslaat. 7 Die geld heeft, zei de boer, kan wittebrood koopen. (Zie BOER.) Die goede tijdingen brengt, verdient bodenbrood. (Zie BODE,) Die nog kiekens zijn van de witte hen, zullen meer stront dan brood pikken. Die zijn brood (of: zijne pasteijen) in den oven heeft, geef dien van uwen koek. 8 Die zijn wittebrood vóór eet, moet zijn roggebrood lJa eten. IJ Door het kwalijk in den oven schieten, wordt het brood scheef. JO Duivelsbrood groeit in éénen nacht. 11 Een broodje daags gespaard, maakt een' goeden zak tarwe 's jaars. Een dl'Ooge b~te broods onder zijne betrekkingen smaakt 'beter dan eelle wel gesmeerde boterham op vreemden bodem. (Zie BEET.) Eene goede ziel weet van alle steenen brood te maken. Een kippende haan Kan nog bestaan; Maar een' Jiggenden hond Waait geen brood in den mond. 12 Een lokbroodje geven. 13 Een schalk eet zijn brood. 14 Eigen brood boven al. Eigen brood kost weinig. Elk spenrt, aan welke zijde zijn brood best geboterd zal worden. (Zie BOTER.) Er is geen lekkerder brood, dan hetgeen men met de armen deelt. (Zie ARME.) Er is geen waard zoo arm, of hij kan een' gast eenen maaltijd broods borgen. 15 Ga naar Geelbroek , en eet droog brood. 1 Mot, bI. 2. 14 Campen bI. 93. 95 BROOD. [Geelbroek is eene uitgestrektheid rvild, laag gele.qen kreupelhout in de provincie ])renthe, tusschen Assen, Beilen en Rolde. ])eze min aangename gesteldheid heej~, met het geel in den naam, van Geelbroek een verll:euscltinqsoord gemaakt.] . Ga voor eene andere deur: daar geeft men twee brooden. 16 Gebedeld brood is goed voor lazarij. 17 Geef God geen beschimmeld brood. 18 Geen goud zoo rood, Of 't moet om brood (ook rvel: Of 't is voor nood). 19 Ge~;ten brood zal men gedenken (of: gedachtig zIJn). 20 Gekt ~rij met de boter? een ander eet ze op het brood. (Zie BOTER.) Gerezen ('11': Geoogd) brood en blinde kaas. 21 Gij behoeft el' immers geen brood voor te koopen! 22 God schept geen' mond, of Hij schept erook brood voor. 23 Groen hont, heet brood en nienwe wijn: Dat kan voor 't huis niet dienstig zijn. 24 (Zie de Bijlage.) Heb je nog brood op de plank? Hebt gij water, hebt gij brood, Klaag dan niet van hongersnood. 25 Heet brood, eer het in den oven is. 26 Het beste brood legt men op het venster. 27 Het brood eener minne is zoeter dan de koek eener moeder. 28 Het brood is er al weêr in den oven geschoten. Het brood is gegeten, en het gezelschap gescheiden. 29 Het brood Is goed voor den dood. 30 Het eene kind geeft men brood, het andere laat men gaan. 31 Het eet geen brood. Het heeft geene zwarigheid, zei de bakker, en hij had zijn brood te ligt gebakken. (Zie BAKKER.) Het is eene arme brniloft, daal' brood gebrek is. 32 Het is een Schiedammertje droog-brood. [])at wil ze.q,qen: soberheid zit daar v66r. Het spreekwl!0rd is aan de eenvoudi,qe zeden der Oud-Scktedammers ontleend, en heej~ met den jenever, wat men wet eens heeft gemeend, niets te maken.] Het is een wittebroods kindje. 33 Het is een zuur stukje brood. Het is geene broodwinning, maar eene geld winning. Het is gesneden brood (of: kaas). 34 Het is kwaad brood, daar men zich aan wurgt. Het is net zoo goed, of je bij den bakker om een broodje komt. (Zie BAKKER.) t6 Sartoriuspr. VIlT. 22. 9 ServilluI bI. ~. de Drune bI. 315. 3 Motz bI. 4'. 15 Oampen bi. 44. de Brune bI. 350. Meijer bl 21. 16 Servillus bi. "5., GruterusIl. bi 143. Mergh 27 9 JuZij. Groterus I. bI. 94. de BruDe bI. 49'. Tuinman I. bI. 97, II. hl. 8. Wij,hBid bI. 194. Reddingius 43. Harrebomée J. bI. :J8:;. Modderman bI. 4~ 95. v. Hall bI. 261. 4 de Brune bI. 379. Tuinman bI. 71, I. bI. IU, n. bl.l!50. Folqman bI. ]23. Gales bl. 29. v. Waesberge Geld bI. 168. Sancho-Pança bI. 33. ti ProtI. '61'iO.Qa bI. 18. 6 Oampen bI. 68. 7 Zoet bI, 10. S Mob bI. 3. de Brune bI. 49, 73. 9 Gruterus 11. bI. 138. Mergh bI. 14. Tuinma.n I. bI. lOl, H. l>l. 44. 10 Tuinma.n J. bI. 174, lJ. bI. 174. Harrebomée I. bl.381. n Motz bI. 15. de Brone bI. ~6, 483. 12 v. Rijk 111. bI. 18. 14eDsinga bl SI8. 13 Sartorlus 8ee. VI. 48. bI. 19. Tuinman J. bI. 170. 17 Oampen bi. 132. Tuinman n. bI. 99. Meijer bl,64, 18 Sartoriuspr. I. 32. v. Duyse bI. 207. 19 Cats bI. 461,527. 00 P1'M'. ,eriosa bI. 22. Bartariuspr. J. 29, VI. 73. 21 Cats bI. 5.J5. Tuinma.n I. bI. 105, 11. bI. ~..J.. 2~ Oampen bI. 110. 23 Gruterus lIl. bI. 148. de Brune bI. ]4, 162, 418. Tuinma.n I. bI. 223~ 11. bl.45. Willems 1.17. Meijer bI. 8.J. v. Du)'se bI. 204. 2j Cats bI. MI. Mergh bI. 51. Richardson bI. 130. Tuinman 11. bl.~. de Méry Hon.17. ~5 c;ts bI. Mi. de Bmoe bI. ~5. 28 Scheltema 1. bI. I. Modderman bl.l37. 29 Tuinman J. bI. 374. 30 Campen bI. 68. Meijer bI. :U. 31 P·rOfl .• erio,a bi. H. 32 Zegerus bI. M. Idinau bI. 201. Gruterus 1I. bI. 151. de Brune bI. 8. Mergh bI. rr. Tuinman I. bI. 88. Modderman bi. 80. 33 Campen bI. 11. Tuinman J. bi. 101. Nov. 5. Reddingius 8. Bagaert bI. 60. 34 Tuinman I. bI. 106. 6011.10. BROOD. Het manteltje roept nog epns om brood. [ Wanneer men zich boven zijnen stand k {,(Jedt, dan zegt de armoede, dat men het manteltje voor brood moet verruilen.) Het spel is hun dagelijksch broo([. Het zijn broodelooze kunsten. 1 Het zijn broodrattcn. Het zijn hanen- (ook n:el: kromme) eijeren (of: eijeren, die de boeren van roggebrood leggcll). (Zie BOER.) Hij bakt kleine (of: zoete) broodjes. 2 H ij breekt zijn hoofd over eelle broodelooze kunst. 3 Hij doet het om den broode. 4 [Dit spreekn:oord is genomen uit Joh. VI: 26.] Hij eet brood, en hij grijnt. 5 Hij eet genadebrood. Hij eet zijn eigen brood. Hij eet zijn wittebrood vóór. 6 Hij geeft het hem op zijn brood. 7 Hij haalt hem het brood voor den neus weg. H ij heeft anderer lieden brood g(·geten. Hij heeft eelle roggebroods stem. 8 96 Hij heeft geen' bogchel: hij draagt zijne broodkar maar op den rug. (Zie BOGCHEL.) Hij heeft geen brood voor sabbat. [Hij heeft niet zooveel , dat hij op sabbat, wanneer hij nietn:erkt, ook den kost zoultebben.] Hij heeft het brood in de eene- en den stok (of: steen) in de andere hanr!. 9 Hij heeft het schapenvleesch wel lief , die zijn brood met de wol spreidt. Hij heeft in zijne dagen al veel zuur brood gegeten. lO Hij hpeft niet dat lieve brood te eten. 11 Hij heeft van de gerstenbrooden niet gfgeten. 12 [In teHenstelling van hetgeen wij vinden: Joh. vI:9-13.] Hij heeft wel lust tot soppen, die zijn brood in de goot (ook n:el: in den mosterd) doopt. 1 a Hij helpt bet brood uit de schimmel houden (of: eten). 14 Hij is een profeet, Die brood eet. 15 [ Dat is: het is een alledaa.r;sch menseh, die brood eet, gelijk elk een. MO,r;elijk is het spreekrvoord ontleend u'Ït Amos VII: 12.J Hij is gekomen gelijk het duivelsbrood. 16 Hij is mild met zijn brood, maar bakken doet hij zelden. 17 Hij is niet, daar men goed brood verkoopt. 18 Hij is niet waard, dat bij brood eet. 19 Hij is te mager, om tot boter en brood te eten. (Zie BOTER.) BROOD. Hij is zoo goed als wijn en brood. 20 I Dat dit spreekwoord ontleend zoude zijn van den van verraad beschuldi.qden en in 1673 ter dood ,'lebragten PAIN ET VIN, is niet n:aarschijnlijk, daar het spreekwoord dan den eigennaam zou behouden hebben. /Je tepengestelde beteekenis, die het spreekn:oord dan verkrij,r;t, pleit daarvoor evenmin. Hii is zoo goed als wijn en brood, wil ze.qgen: hij is zoo .qord als men 't zich kan denken.J Hij kan geen brood zeggen. [Dat is: hij heeft zoo geheel zijne ben'ustheid verloren, dat hij het meest .qen:one voedsel, en n·aaraan hij belwtV~e heeft, zelfs niet benoemen llan.] Hij kan het spek wel op het brood houden. Hij kan meer dan brood eten. Hij kan wel een woord leggen, daar men een stukje brood legt. 21 Hij krijgt het op zijn brood. H ij loopt weg als een hond 'l'oor den broodkorf. 22 H ij maakt hem uit (of: Hij ziet (:r uit), zoorlat de honden er geen brood van zouden eten (of: lusten). 2:} (Zie de BiJ"lage.) Hij maakt van eell kruimeltje een geheel brood. HIJ mag wel gaarne gesneden brood eten. 24 Hij moet wel gaarne schapenvleesch eten, die zijn brood in de poke dopt [Dit spreellrvo01>d heeft dezelfde beteekenis als !tet mede tot dit ondern:erp behoorende : Hij heeft wel lust tot soppen, die zijn brood in de goot (ook n:el: in den mosterd) doopt. Poke is droesem in !tet in.r;ervand van vce.] Hij overdenkt veel, die g"en brood heeft. :25 Hij slacht den bakhr, die het brood in den oven steekt, en er zelf buiten blijft. (Zie BAKKER.) H ij slacht des kosters koe, en daarom heeft hij twee wittebrooden meer dan eell ander. Hij smeert zijn achterste met boter, en eet zijn brood droog. (Zie ACHTERSTE.) Hij spot met de bo~er, en zal zijn brood nog droog moeten eten. (ZIe BOTER) Hij stepkt brood in eeu' konden oven. 26 Hij steekt een overspelig broodje in zijns buurmans huwel ij ks-oven tje. Hij stinkt naar conserf van rogO"ebrood, zeven vademen in den wind. 27 " Hij stoot (of: neemt) hem het brood uit den mond. Hij we~t naauweli.lks van het eene brood tot het andere te geraken. 28 Hij wil beter dan wittebrood. 29 H ij wil wel, dat men daar naast groote brooden uitdeelt. 30 1 Tuinman J. bl.106, 161, 110. t Bllderdljk VIII. Sermoefl bI. 48. v. Waesberge Geld bI. ]65. v. Rijk 11. nal. 66. de :Jager Bijdr. bI. 125. lbovis bI. 123. Sancho.Palu:;,a bI. '4. 10 (Jampen bi. IHS, Meljer bI. 56. 11 (lampen bI 83. 2~ Hond bl. 123. v. Eijk 11. 'lal. bI. 21. de lagel' Bijdr. bI. 104. 3 Sartoriuspr. V. 6. 4. Witsen 41C:. Tuinman J. bI. B. Galesbl.15. v. Zutphen J. 9. Bl'aakè'nhurg I. 8. Koning b1.l4. v. Sandwijk 3. S M ut: bi. 32. 6 Servllius bI. 9., 105--, 151., Campen bI. 95. Gruterus IlI. bi. 171. de Drune bl 9. Meljer bI. 44, 91. Sancho-Panr,.a bI. 3S. Bogaert bI. 60. 7 Tuinman I. bI. 1119. Modderman bI. 65. Hogaert bI. 10. B SartoriUI tert. II. 94. 9 Mote bl.ll5. Campen bI. 36. u: Tuinman 1. bI. 8. Gales bI 23. v lCijk 111. 35. v. Duyse bI. 196. 18 v. Nyenborgh bI. 130. Tuinman 1. bI. 96. 14 SartoriU8 pro VII. 98J 8eC. IU. 97, Vl. 63. Tuinman 1. bI. 100. 15 Tuinman I. bI. 326. EvertB blo US. Sancho- PaDG,A bi. 29. Moddennan b1. In. 16 Mot~ bi. 27. 17 Meijer bI. 105. 18 Alo'" bi. 31. 19 Campen bi. 5. ~ Tuinman I. bI. 362. Mulderbl.430. BanebomH IV. ti. Bogaert bI. 40. n Camp", bI. 40. M;eljel' bI. 20. 23 Winschooten bI. 146, 3311. Tuinman I. bI. 198. Hotlà bI. 121,125. v. }/"ijk Il. bI. 36 en nO. 75. Sancho-PaDJdT. bI. lOl. Modder. man bl.1OU. jer bI. 88. 4 Tuinman I. bI. 85. Moddennan bI. 74. 5 Tuinman I. bI. 133. Ga.Jes bi. VII. S Sartorius ,~c. V. 24. Tuinman I. bI. 22. 7 Tuinman J. bI. 291. v. Rijk 11.13, 111. bI.IV. B Tuinman I. bI. lW, 11. bI. 3,. Modderman bI. 34. •• W ... berge lHl5. Tuinman I. bI. 304. 34 Motz bi. lilt. 315 Motr. bI. 65. 36 Meijer bI. 96. 37 10 Maart. Gruterus 1. bI. lOl. Cats bI. 446, 478. Tuinman I. bI. 174. 38 Gruterua 111. bI. 136. :Meijer bI. 93. 39 Provo ,erio.a bl. 13. Moh bi. 7. Oampen bI. 70. Zegerus bI. 8. 22 April. Grutt.'rus I. bI. 100. Cats bI. 442. de Brune bI. 114, 478. Tulnmau 11. bl.l70. 40 Cat. bI. 460. 17 DAG. Drie dagen van eere. 1 Een beleefd woord (ook wel: Goeden dag zeggen) weegt (0/: kost) geen pond. 2 Eén boha! is beter dan duizend kruisen (0/: is beter dan vijf kruisjes alle dag). (Zie BOHA.) Een broodje daags gespaard, maakt een' goeden zak tarwe 'sjaars. (Zie BROOD.) Een dagelijksche gast is een groote dief in de keuken. 3 Een dag van druk en pijn Kan morgen anders zijn. Eén dag verleent, wat een geheel jaar weigert. 4 Een dag vorst maakt dikwijls een jaar vorst. 5 Een driedaagsche gast Is een last. 6 Een driemaster wordt niet op één en dag gebouwd. Een droeve morgen maakt een' blijden dag. 7 Eene hen legt alle dag, een struis maar eens in 'tjaar. 8 Eene koe k .•. meer in een' dag, dan eene mnsch in een jaar. . . Een goede dag van heden is beter dan twee, die nog moeten volgen. Eén gure dag maakt noa geen' herfst. Eén heldere dag verdrijft vele donkere dagen. 9 Een ligte vogel zou zijn goed in éénen dag niet overvliegen. 10 Een Roomschen heilige dag is een Geuzen luije dag. Eén schoone dag maakt geen' zomer. 11 Eens daags eten, eens in de maand in het bad, en eens in het jaar gelaten worden. (Zie BAD.) Een stads praatje duurt maar drie dagen. 12 Een uil kan wel eens bij dag zien. Eén vastendag maakt drie gulzige maaltijden. 13 Een wild paard en een schoone vrouw - Schier niet een' dag dan met berouw. (Zie BEROUW.) Een zot is een zot (0/: Een aap is een aap), al ware het paaschdag. (Zie AAP.) Elke daO" brengt zijne zorgen mede. 14 Elke dag beeft genoeg aan zijn eigen kwaad. [Dit spreekwoord is genomen uit Matth. VI: 34.] Elke dag heeft zijn lief en leed. 15 Elke dag is er één. 16 Ergens een' zomerschen dag voor nemen. Er hangen meer dagen in de lucht. 17 Er is geene vriendschap aan hem dan goeden morgen en goeden dag. 18 Er komen meer dagen in de week. 19 Gedenk aan den ouden dag (of: man). 20 Geen daO", die niet zijn' avond heeft. (Zie A VOND.) Geen dag gaat ooit zonder winst voorbij. 21 Geen dag zonder nacht. 22 Geen dag zoo schoon, ofmen ziet wel een wolkje. 23 114 DAG. Geen heilige Mnder misdag. 24 Geen ijzel zoo stout, Die drie dagen kan blijven aan 't hout. 25 Geeu trouwdag zonder on!7elukken. Gent en Brugge zijn op eénen dag niet gebouwd. (Zie BRUGGE.) Gij schijnt van den ligten slag, Tot uw werk bereid, bij nacht en bij dag. 26 Gij weet niet, hoeveel dagen gij oud zijt. 27 God schept den dag, en hij gaat (of: kruipt) erdoor. 28 Goede dagen van de vrijers worden gevolgd door kwade nachten. 29 Goeden dag en goeden avond kosten geen duizend pond. (Zie AVOND.) . Goeden dag en goeden morgen dragen veel voorbij.30 Goeden da~, hofstede! 31 [Bij dit spreekwoord denkt WINSCHOOTEN aan eene keeren-rvoning, een adeUij k landhuis of eene ho/felijke stef1e. TUINMAN doet dat filijkhaar ook. omdat hij hofstede zonder hoofdletter schrijft. Men gebruikt dit spreekwoord, wanneer men zich niet wit laten f'!PPen. En hoewel de ajleiding altijd nog in 't dutster ligt, handelt men veiligst, om aan eene zaak, en niet aan een' persoon te denken, naardien men in gelijken zin zegt: Heb je den Haag wel gezien?] Goeden dag, u allen! zei de vos, en hij kwam in het ganzenhok. 32 Goeden dag zaam, zei de boer tegen den veldwachter en zijn' hond. (Zie BOER.) Had je me gisteren gehuurd, zoo was ik van daag nw knecht (0/: in uwe dienst) geweest. Hamerslag, Regen aan den derden dag. 33 Heden is heden; maar morgen is een onbegrijpelijke dag. 34 (Zie de Bijlage.) Hemel en aarde zijn immers niet op éénen dag gemaakt. (Zie AARDE.) Het einde prijst het leven, gelijk de avond den dag doet. (Zie AVOND.) Het gebed moet Zijll de sleutel van den dag en het slot van den nacht. Het gebeurt maar eens, alle dagen. 35 Het geluk van den dag komt niet door vroeg opstaan. 36 Het ging hem als iemand, die zich in 't donker verloofde, en op klaarlichten-dag des duivels grootmoeder moest trouwen. Het is alle dagen geen jaag-dag. [De oudere ja.qtwetten kenden geen jagt-saizoen, maar wekelijksche jaa.q-dagen.] Het is alle dagen heilige dag bij hem. 1 Gruleru. 111. bi. 140. :I v. d. Hulst bI. as. bl.1I'l9. M ... gb bi. 18. TuInman Il. bl. 95. Mod. derman bI. lft. 14 Gruterua Il. bi. 129. HergA bl.5. Tuinman I. bl.31. 3 Graleru. lil. bi. 140. Tuinman Il. bi. 33. Mei· jer bi. 85. Modderman bi. 148. 4 PrOf}, 'erlo,a bl.91. Zegerua bI. tI. Groteru. 11. bi. 14i, IU. bl.H3. de Brone bi. 416. Merg" bI. 18. Meijer bI. 9i. I PrtnJ. lerio.a bI. 10. 6 Servilius bI. 147. Zegerus bI. tI. 19 Sept. Graterua J. bI. lot~ 11. bI. 143. de Brune bI. t26, lI93. Nerg1& hl, 7, 19. V LuhUnk Verb.. bI. 114. v. d. Hulst bI. 7. Kerkhoven bI. 63. v. Eljk IU. bI. 67. Modderman b1.1W. ' 8 Vals bi. 483. de Brune bl.lBl. Modderman bU'. D P1'tW. '6f'iOla bI. ilo 10 BerviUUB bI. 79., de Brune bI. 149. 11 Zeseru' bi. W. Gruleru. 11. bI. 1411. de Brune ti Everts bi. 234. 13 Grulerus lIl. bi. 144. TuInman II. bi. 315. Mei· jer bI. 82. 't'. Duyse bI. ISO. ]4 GroteruI nJ. bl.l~. v. d. Venne bI. 991. IG de Drune bl. 463. 16 Winschooten bI. 40. 17 Tuinman J. bI. 173. 18 Campen bi. Bt. Ketje! bI. 15. 19 Tuinman I. bI. 17l1. Mart1ne~ bI. 44. Koning bI. 17. W .... nbergh 1. bI. 91. Bogaert bi. B6. 10 Camp.n bI. 4. 9 Sept. Gruterus J. bi. 98, 1I. bI. 144. Mergh bi. 19. Sartoriu. e ..... IV. 43. WIlsen 360. Tuinman I. bJ. 164. Meijel bI. 3. SI .A.4ag. TAuaurul bI. 17, 48. n GruteruaUI. bl.H6. !lil Pakkel bi. 194. Modderman bi. 149. l1li v. Eijk lil. bi. 59. ~ Sa.rtoriw tsrt. VIII. 69. W Sartoriua .ee. X. 71. 18 Tuinman I. bI. 17S. Y. Duyse bI. to4. Bogaert bI. fIl. • v. d. Venne bI. IBS. BO Gruterus 111. bl 148. Meijer bI. lOl. 31 Winschooten bI. Bli. Tuinman I. nal. bI. t8. v. Eijk 11. 70. 31 TuInman 1. bI. 179. Willema Reinaert bI. SOl. v. Eljk 11. bI. 94. Modderman bI. 45. Bogaert bi. 101. 33 v. Eijk lIl. bi. 60. 34 Cam"... bi. 11. SchelIemaIl.bl. 44. 3~ Bogaert bi. 47. 86 Ca_ bi. 63. Meijer bI. 19. DAG. Het is alle dagen (of: altijd) geene kermis, al dansen de poppen (ook rvel: al staan er kramen). 1 Het is alle dagen (oJ: altijd) geen Vastenavond. 2 Het is aller dagen avond niet. (Zie AVOND.) Het is altijd geen vang-dag. 115 Hij draagt den dag met manden uit. 14 Hij durft er niet mede voor den dag komen. Hij eet alle dagen mosterd. 15 DAG. Hij gaat zoo melancholiek als een uil bij dag. Hij heeft beter dagen dan eens blindemans hond. Het is duivelsdag. (Zie BLIND.) r Men zegt dit van den zaturda.q, omdat de vrourven dan meestal zeer ongemakkelijk zijn.] Het is een dag van de roos. Hij heeft beter dagen, dan of hij wijzer ware. 16 Hij heeft daar goede dagen. 17 Het is een dronkemans dag. Het is een lange zomerdag: men kan er wonder veel in zeggen. 3 Het is een wilde dag. 4 Het is het nieuws van den dag. Het is iemand van één' dag. Het is kliekjes-dag. 5 Het is kort dag. Het is meidag. [Dat rvil zeg.qen: alles li.qt overhoop. Mei is de algemeene verhuistijd.] Het is mijn dag wel, maar mijn tijd (qf: weêr) nog niet. 6 Het is ooren- en pootjes-dag. [Dat rvil zeggen: moeder moet zaturdag houden, de kinderen krijgen van top tot teen eene goede beurt.] Het is te laat, den dag van gisteren te herroepen. Het is van daag weêr geldjes dag. Het is veel, dat al den dag is. 7 Het is vroeg genoeg, om eenen kwaden dag te hebben. 8 Het is Vrouwendag van daag. Het is zoo klaar als de dag. 9 Het is zoo lang als een vervelende dag. Het loopt op het laatste der dagen. 10 [Dit spreekrvoordkanrvelin Deut"xxxI: 29 zijnen grond vinden.] I-Iet nieuws van den dag wordt daar uit den dop gebroken. Het scheelt maar acht dagen, of 't met Kersmis op is of met Nieuwjaar. Het spel is hun dagelijksch brood. (Zie BROOD.) Het was in dien tijd, dat de visschers aan de orde van den dag waren, en de slagers met de handen over elkander zaten. Het zal van daag een warme dag voor ons zijn, zei de eene dief tegen den anderen, en zij zouden gegeeseld en gebrandmerkt worden. Het zijn hondsdagen. 11 Het zou niet helpen, al hadden zij van daag eene koe en morgen een paard. 12 Hij doet eene goede dagreize, die eenen kwalijk gaanden medgezel verlaat. 13 11 v. EIJk Il. bI. 34. Hij heeft.de kunst van verre goeden dag gezegd. 18 Hij heeft eene goede meening, maar eene kwade uitspraak (ook rvel: maar hij brengt het slecht voor den dag). 19 Hij heeft het van daag goed gehad: men zoude zijn geld wel op een' kordewagen t' hnis brengen. 20 Hij heeft in zijne dagen al veel zuur brood gegeten. (Zie BROOD.) Hij heeft van ziju leven ook beter dagen gehad. H ij heeft zijn zondags goed alle dagen aan, en zijn' schat in den zak. 21 Hij heeft zulke goede dagen, dat hij niet kan duren in zijn vel. 22 Hij is geboren op Sint Galperts nacht, drie dagen voor 't geluk. 23 Hij is gisteren pas gekipt, en kijkt van daag eerst uit den dop. 24 Hij is oud van dagen; de kinderschoenen stann weêr voor hem klaar. 25 Hij is rijker in een' dag dan een ander in eenjaar. 26 Hij is voor een' kwaden dag geborgen. 27 H ij is zoo welkom als de eerste dag in de vasten. 28 Hij is zoo wijs als het raadhuis te Bremen (of: het oude raadhuis), dat van wijsheid omver viel (qf: boog, drie dagen eer 't viel). (Zie BREMEN.) Hij is zoo wijs, dat hij drie dagen eerder op het ijs gaat, dan het vriest. 29 Hij kan wel met opgeregten hals voor den dag komen. 30 Hij leeft bij den dag. Hij mag van daag zijn' God niet zien. Hij moet van daag een goed gebed gesproken hebben. 31 Hij neemt een dagje aan zich zei ven. 32 Hij scheidt ervan, als de monnik van de goede dagen. 33 Hij slaapt een gat in den dag. 34 Hij slacht de suikerboontjes (of: groene erwtjes): hij heeft zijn' tijd (of: zijne beste dagen) gehad. (Zie BOON.) Hij slacht Gijsje van de Hoornbrugge : die troefde wel acht dagen na. 35 Hij stelt het uit tot den jongsten dag. Hij wilde wel op 't ijzer bijten, om een daghuurtje te verdienen. 1 Zegeru8 bI. 61:i. Gruteru8 Il. bI. 143, 159, nl. bI. II. bI. 13. v. Waesberge Vrijen bI. 57. 100, v. d. Venne bI. t. de Brune bI. 445. Mergh bi. 19, 28. Sartorius pr. 111. 8. Tuinman J. bI. ~J 117 J 143 • .Adtl,g. qureàam bI. 63. LubUnk VeT". bI. 97. Wij871eid bl.lit1. 19 Idinau bI. 8'. Tuinman 11. bI. 137. 13 Tuinman Il. bI. 170. s:; ,Adag. qumdam bI. 38 • .Adag. The.raunu bl.3lS. SS SartOriUB ,ec. 111.19. S Zegerus bI. 65. 19 Maart. Gruterw I. bI. 110, 11. bI. 147. de BruDe bI. 446, 476. Merg" bI. ~. Bartoriuspr.llI. B. Tuinman J. bI. 92, 101,117. 3 aampen bI. 47. de Brune bI. 143. 4 Tuinman 11. bI. 201. 5 v. Rijk II. n.aZ. 67. de Jager BlJdr. bI. 125. 6 Harrebomée Tijd 178. 'I 16 Sept. Gruterus I. bI. 111. 8 Tuinman 11. bi. 96. Gales bI. 17. 9 Everts bI. 232. 10 v. EIJk bI. IS. 14 aampen bI. 108. ldinau bI. 63. Meijer bI. 51. 1~ Bogaert bI. 110. 16 Moubl.215. 17 Winschooten bI. 41. 18 Sartorlu8 pr. X. 61. 19 Cam~n bI 98. Meijer bI. 45. SlO Campen bI. BlO. Meijer bI. OB. S1 v. Waesberge Vrijen bI. D7. ti Motz bI. 26. 23 Sartoriu8,ec. X. 91. Tuinman I. bI. 175~ U. bI. 198. Folie I. 111. 24 Campen bI. 86. Sartoriu8 ,ee. VI. 4, tert. 111. 44. Tuinman 1. bI. 88. Pakke~ bI. 191. v. Eijk ,g Gales bi. 37. 28 Servilius bI. lSS., 63. aampen bI. 109. Zegerus bl.34. deBruneb1.79. Tuinman I. bI. 349. Adag. gtUedam bI. 39. Allag. The,aurus bI. 36. Ga· les bI. 43. Meijer bi. 52. v. Du)'se bI. 218. Bo· gaert bI. 34. 29 Camp6n bI. 97. MeJjer bI. 45. 30 Campen bI. W. Meijer bI. 45. 31 Tuinman J. naZ. bI. 3. v. Duyse bI. 117. 31 SartoriuB tert. V. 12. 33 Winschooten bi. 228. Tuinman 11. bI. ID. 34 Tuinman I. bI. 304, naZ. bI. 11. v.EijkII. nal.6l. 3::5 Tuinman I. bI. 175. DAG. 116 DAG. Hij zoekt de dagschaar. 1 Hij zoekt op klaar lichten dag met een lantaarntje. . r Zoo deed mOGEN ES, en hij zocht menschen. Op hen, die den Griekschen wijsgeer in kleimgheden willen navolgen, wordt dit spreekwoord toe.qepast.] Hij zou iemand eenen dag een jaar lang maken. 2 Hij zou wel drie dagen van een' koolstronk spreken. 3 Hoe gelukkig zou hij zijn, die in éénen dag tot in het Escuriaal kon vliegen. [Aan het Guaderama-gebergte, ruim zeven mijlen van Madrid, in de nabijheid van het vlek El-Escorial, ligt het prachtige Hiëronymiterklooster San Lorenzo el real del Escurial, gewoon lij k het Escuriaal genoemd. Toen FILIPS II (lIl), koning van Spanje, in 1557, in oorlog met Frankrijk zijnde, bij den slag van St. Quintin, door het beleid en den moed van LAMORAAL, graafvan Egmond, .qe'wonnen, in de verte den strijd aanza.q, deed hij eene gelofte, dat hij voor den heiligen LOURENS een klooster zou stichten, daar de overwinning op St. Lourensda.q behaald werd. In Spanje terug .qekeerd, volbragt hij zijne gelofte. En omdat de heilige, naar rvien hij het k100ster noemde, op een' rooster gemarteld werd, deed hij het Escuriaal in de gedaante van een' rooster bouwen. Aan de hoeken van het klooster vindt men vier hoofäkoepels, de voeten van den rooster voorstellende: alles op den rooster aangelegd, in zijne verschillende deden afgebeeld. Menigvuldige malen wordt de rooster herhaald, nu eens in beeldhouwwerk, dan .qeschilderd, boven deuren en vensters en. op andere plaatsen vertoond. Het geheel maakt eene kolossale vertooning; geene kosten zijn eraan gespaard.] Hoewel men den haan niet hoorde kraaijen, zal het toch wel dag worden. 4 Je slacht manke Neel, zei Flip, die veranderde negen maal op een' dag. 5 Ik beloof hem een' dag (of: dageraad). 6 Ik ben gansch geen deeg van daag, zei Adolf, en hij lag op sterven. (Zie ADOLF.) Ik had wel een' ganschen dag werk, als ik u dat alles zou vertellen. 7 Ik heb dat al mijne dagen niet gezien. 8 Ik heb van mijn leven den dag beleefd, Dat mijn hemd zat aan mijn gat gekleefd. Ik hoop, dat de eerste paaschdag op een' maandag zal komen, zei Michiel, dan hebben wij drie heilige dagen. 9 Ik maak er geen' heiligen dag van. Ik scheld hem dien heiligen dag voor geene twee braspenningen kwijt. (Zie BRASPENNING.) bi. lIt. Vale bI. 467. Ik wenscbte, dat gij zoo verre waart, als een eendvogel in zeven dagen vliegen mag. Ik zeg u goeden dag. 10 In het laatste der dagen zal men vreemde gezigten zien. [Hand. II: 17 kan wel aanleiding tot dit spreekwoord gegeven hebben.] Interest is een invretende kanker, zoo bij nacht als bij dag. 11 Keulen en Aken niet te gelijk (of: zijn niet op één en dag gebouwd). (Zie AKEN.) Klagen Komt na blijde dagen. Klein en groot Komen dagelijks nader aan den dood. 12 Klein paard, kleine dagreize. 13 (Zie de Bijlage.) Kom er maar uit, drie dagen voor Kersrnis. Kom ik er van daag niet, dan kom ik er morgen. 14 't Komt al vOor den dag, Wat verborgen lag. Koningen en poëten worden niet dagelijks geboren. Kort is de loop van onze dagen: De tijd komt alles weg te dragen. 15 Krijgszaken wisselen alle dag: Die gisteren gaf, krijgt nu den slag. Laat drinken en storten; Al mindert ons goed, onze dagen korten. 16 Land koopen en een goed huwelijk doen, gebeurt niet alle dagen. 17 Lichte dag, lichte oogen. 18 Lieve H uibert-oom! moest gij op uwen ouden dag nog sterven! 19 Loop k ..... bij dag, de kaarsen zijn duur. 20 Luije luî vinden haast (of: hebben altijd) speel( heilige, vier-, of: feest-) dagen. 21 Maai liever twee dagen te vroeg dan twee dagen te laat. Menigeen zoekt goede nachten, en verliest goede dagen. 22 Men kan alle dagen geen hondsvod wezen, zei gierige Gerrit, en hij gooide een' duit te grabbelen.23 Men kan wel alle dagen jagen, maar de vangst blijft menigen dag achter. 24 Men love geen' dag, of hij zij ten avond. (Zie AVOND.) Men maakt een' grooten heiligen dag van hem. 25 Men schiet alle dagen zulke ringmuschjes niet. Men vergadert op éénen dag, en men scheidt op twee. 26 Men weet niet, wat de dag van morgen geven zal. Men zal ten jongsten dage wel zien, wie den wijdsten aILrs heeft. (Zie AARS.) Men zal ten jongsten dage wel zien, wie een goed (of: wijs) pelgrim is. 27 Met Nieuwjaar zijn de dagen eene haneschrede gelengd. 28 [Dit spreekwoord is waarsckijnlijk van den landman oorspronkelijk. Wanneer deze bij 1 Sartorlus pro V. 39. Wlnschooten bi. 304- 19 TuInman J. bi. 67. SJ Tuinman J. bI. 157. 3 SenilluI bI. lC:J 169., de Brone bI. 103. 4 Mob bi. 36. de Brons bl. 30. Mensinga bI. 1116. a FoUe lI. 369- 6 Winschooten bI. 40. Tuinman I. bi. 41. 7 Oampen bi. lil~ 14 C/Jf'll;PBtI. bi. no. Tuinman I. bl.l7S, IJ. b1.1OS. 14artinet 3~. Reddinglu810 • .Eup1wnia bI. MI". v. Zutphen I. bI. 6lt. Everia bI. 133. Koning bI. 17. Kerkhoven bI. 67. g'epl. bI. 71. Äoton bI. !J. Saneho-PlLD~a bl.SS. Kodderman bI. 81. Dogaert bI. 86. !Kt FolieJ.m. 11 Serriliua bI. lUI •• de Brune bl.ll1. S2 Groterua 11. bI. 169. Cats bI. 443. de Brune bI. ll6O. Me'rgh bi. 46, 67. Meljer bi. lOl!. 93 Folie 1.148. lI4 Cat. bi. 461. 8 Wlnsebooten bI. 41. 9 Folie Il. 333. la Tuinman I. bI. 374. 11 Tuinman 11. bl.U4. v. Waesberge fJeld bi. 169- 12 .Adag. Phuaurm bi. 13. 13 Provo seMola bl.IO. Zegerus bi. 1. Gruterus J. 15 ~dag. TAfia""" bI. 49. 16 Gruterus 111. bI. 157. TulnmanlI.bl.4'l,lllJ. M:odderman bI. U. 17 Vale bi. 446, 478. Me'rgh bi. 63. Tuinman Il. bI. 68. Modderman bi. 74. 18 Campm bI. 31. SIS Campen bI. 43. SartoriU8 pr. VIII. 83. Winachooten bI. 331. Tuinma.n I. bI. ", II. bl.1M. !6 Gruterua lIl. bi. 160. Meijer bI. 105. 97 PrO'f. ,Brio,a bI. 30. ~ Lublink B,.. bI. 88-91, 99. v. Eijk 11. naT. 63. de Jager Bijd.r. bi. 124. Mensinga bi. 2H.i. DAG. 117 de winter-nacltteveninfl zijn' zonnewijzer raadpleegt, dat is: ziet, waar de schaduw der zon op den middag valt, en deze zelfde waarneming met Nieu'fl!jaar herhaalt. dan is die schaduw zoo ver voortgegaan, als eene kaneschrede groot is. Men heeft kier dus aan .geen' haneschreeuw te denken, of aan den tijd, die er tusschen het eene en het andere hanegekraai verloopt. Zie verder LUlILINK.] Morgen komt er weêr een dag. 1 N acht en dag scheelt veel; maar dat ook (of: Dat scheelt als nacht en dag). 2 Neem brood van een' dag, meel van eene week (of: maand) en wijn van een jaar. (Zie lIROOD.) Niemand zal zijnen tronw- of sterfdag ontloopen. 3 Niets wordt zoo fijn gesponnen, of het komt wel aan den dag (of: aan het licht). 4 Nimmer komt de dag van morgen, of hij brengt ook zijn brood mede. (Zie BROOD.) Nn mogen wij weêr voor den dag komen. Onthond uw' dag. Op blijde dagen malsche tengen, Kan 't hart van jong en ond verheugen. 5 Op dagen gekocht, - schuif, schuif verkocht. 6 Op den dag van Sint Nimmermeer. 7 Op goede dagen doet men goede werken. 8 Op zulk een' warmen dag komt alles uit den grond, zei de dominé tegen den boer; ach! antwoordde hij in eenvondigheid des harten, dat hoop ik toch niet, want dan komt mijn kwaad wijf ook weêrom. (Zie 1I0ER.) Over tien mijlen eenen goeden dag bieden. 9 Rome, zoo oud, Is op één' dag niet gebouwd. 10 (Zie de Bijlage.) Schade, zorg (of: Onregt) en klage Wassen alle dage. 11 (Zie de Bijlage.) Schoon weder en misdag. 12 Sint Andries Staat op en vriest, En laat niet af Voor onze Lieve Vrouw Lichtmisdag. 13 Spreekwoorden zijn dochters der dagelijksche ondervinding. 14 Ten jongsten dag zal goud en slijk Het een aan 't ander zijn gelijk. Te vergeefs deinst hij, die een en kwaden dag verwacht. 15 Tot buiten de poort is eene goede dagreize. 16 Totden jongsten dag zal hij leven.17 (Zie deBijl,age.) Tranen van vrouwen, 't hinken van honden en de oostenwind duren geene drie dagen. 18 Uilen en vleêrmuizen schuwen het daglicht (of: vliegen zelden bij dag). 19 DAG. Van daag Hoeksch, en morgen Kabeljaauwsch. 20 Van daag mijne- en morgen u we beurt. (Zie BEURT. ) Van daag voor geld, en morgen voor niet. 21 Van de dagelijksche kleederen heeft men het meeste gemak. 22 Van één' dag er twee maken, zoo wordt men ligt oud. 23 Van Sinte Lucie tot Kersmis meerdert de dag eene haneschrede. 24 Van twee zaken moet men dagelijks de waarde meer leeren kennen: geld en geloof. [Geld voorziet in de aardscke, geloof in de hemelsche behoefte.] Vastendagen Zijn gastendagen. Verdriet en plagen Maakt lange dagen, En kwH. gedachten Maakt lange nachten. Versche visschen en namagen Stinken al ten derden dage (ook n.el: Een gast is gelijk de visch: hij stinkt op den derden dag). 25 (Zie de Bijlage.) Vois, vois, Brammetje! 't is zomerdag, het zal wel droogen. (Zie lIRAM.) Voor dag en dauw. Voor nacht in, voor dag uit. 26 Vroeg genoeg bij dag, Ter Gou! 27 Waarheid blijft altijd waarheid, al was het op een' paaschdag. 28 Waarover men des daags peinst, dat rijst dikwijls des nachts voor onze zinnen. 29 Waar rijst er ooit zoo schoone dag, Of daar komt wel een donderslag? 30 Wanneer Johannes is geboren, Is 't lengen der dagen verloren. 31 Wapenen, vrouwen en boeken behoeven dagelijksche behandeling. (Zie lIEHANDELING.) Wast de dag, zoo wast de koude, zei de visscher. 32 Watde vrouw niet en mag, Komt zelden voor den dag. Wat iemand in het donker doet, Dat wordt bij lichten dag geboet. 33 Wat men begeert in den trouwdag, dat vindt men. Wat van daag goed voedsel is, is morgen goed eten. Wat van daag onregt is, is morgen geen regt. 34 Wel lieve nijpaars , het wordt den gansehen dag wijder. 35 (Zie de Bijla.ge.) Wie een ander overmag , Biedt hem zelden goeden dag. 36 Wie een' waren vriend gevonden heeft, heeft zijn' dagloon wel verdiend. 37 Wie goede dagen wil, moet kwade nachten doorwaken. 38 Wie in het duister eer zoekt, zal die in den lichten dag weder verliezen. 39 1 Groteru. II. bI. 158. Cats bI. 45P. Merg"" bI. 34. 11 Prot1. ,ma,abt.35. Zegerusbl..5'. GruteruslI. 16!, 803, Il. bI. 33 • .AII"1I. paidam bl.~. MeiTuinman J. bi. 175,11. bI. lOB. Reddinglus bI. jer bI. 84. 19. Wassenbergh J. bI. 91. Bogaen bI. 86. I Bervilius bI. 77·, Mot", bI. 30. O"ampen bI. 119. Zegerus bI. 55. Sartoriuspr. 111. 6, IV. 79, IX. f5l, lee. VII. 16, VIII. 44, IX. 70. ,A"'ag. gum. dam bI. 61. .,Adag. TM'4twUl bI. 64. a Gruterus 111. bI. 163. Meljer bI. 89. 4 Cats bI. 460, 516. de Brune bI. 191, 387. Lasse· ,olu8111. IS .A.d.ag. Th6lau1'Ul bI. 53. 6 Sarlorlu. pr. VIII. 100. 7 Tuinman J. bl.~, 11. bI ..... v. v. Duyae bI. ms. a Notz bI. 3. Gruterus 11. bl.lGO. de Drune bI. 7, 9 ~r!7:,~:~.3~. :~ijer bi. 93. 10 Motz bl.71. Campen bI. 37. de Drune bI. i3!. Magazijn 2(i. Reddingiu$ bI. 5r, Everts bI. !:il. Guikema 1.10. 1d.odderman bl. Ij, bI. 162. M "'Uh bi. 38. Bogaert bi. 104. 12 GroteNS In. bI. 168. MeiJer bI. sa. 13 Tuinman 11. bI. 94. 1.1, Oats bI. 463. 15 Motz bI. 56. 16 Cah. bI. 46/. 17 Sartorius pr'. VII. !m, lee. n. 30. 18 Modderman bi. UI. 19 Zoet. bI. ]4. 20 G&les bI. 14. 21 Tuinman I. bI. 73, 117. v. WaMberge GeZd bI. 166. 12 Grureru. lIl. bI. 170. Meljer bl.l00. m SartoriU! p". In. 39. 14 Moez bi. 19. Menllinga bi. m.6. '6 C'ampen bI. 121. Gruteru!I 11. bI. 139. 111. bI. 171. v.d. Venne bI. m. deBrune bJ.408. Merg" bI. 15. Sartorius tert. IX. 66. Tuinman J. bi. tG Groterus I. bI. UI. O"b bI. li43. Tuinman I. bL. 157 ••. Eijk 111. bi. 104. ~ GroteruI! 11. bI. 166. Merg'" bI. 4'. 98 Galei bi. VI. 29 Adag. T.h6launu bI. lt. 30 Cat. bl.l!OO. Bogaert bI. ~. SI Adag. Thelaurw bI. 69. ag Non bi. 8. 33 Oa.b bi. 468. Willema VIII. tlS. 34 H"1IaDJn 86. 36 Oampen bI. 199. Meijer bi 6J. 36 Oa"'l'''' bI. 1. 6 Junij. Grureru. I. bi. 98. Calo bi. 630. Meijer bI. 1. 37 Cats bI. 460. 38 V. d. Venne bI. ]67. 39 v. d. Venne bI. 8. DAG. Wie in zijn 23e. jaar niet sterft, in zijn 24 •. niet verdrinkt, en in zijn 25e• niet wordt verslagen Die mag wel spreken van goede dauen. 1 Wie preken wil hooren, Die sla een k\~aad wijfaan de ooren; Hij geve haar vrij een' goeden slag, ~oo hoort hij preken al den dag. 2 Wil: taarten eet den gansehen dag, Maakt, dat hij nIet meer taarten mag. 3 Wie trouwt omtrent zijn oude jaren, Die laat zijn goede dagen varen. 4 Zalig is hij, die zijnen God alle dagen ziet, en zijnen landheer eenmaal 's jaars. 5 Zeg dan: adieu goede dagen! 6 Z~g het maar goên dag, want je ziet het toch niet weêr. Zie voor u: 't is zoo Jicht, of het dag is. 7 Zij eten alle dagen soppen. 8 Zij leven van den eenen dag in den anderen. Zij maken van den dag een' nacht, en van den nacht een' dag. Z!~ maken van den zondag een' zondendag. Z~~ne woord.en misdag geven. 9 ZIJn karre~e gaat op eenen zand weg: van daag is 't kermis, en morgen Sint Joris. 10 Zij slacht een' winterschen dag: kort en vuil. 11 Zij werken daar vijf schoft daags. 12 Zij willen zeven dagen voor eene week hebben. Zij z\jn nog in de wittebroods dagen. (Zie BROOD.) Zondag en werkendag. Zondagswerk duurt maar een' dag. 13 Zoo lang als morgen de ~eheele dag. 14 Zoo leef ik alle dag, zei dronken Maarten , en hij lag in de goot. 15 Zoo 't regent op Medardus-dag, mag men voor een' weeken ooO'st vreezen. 16 [Sint 1\fedardus valt op den 8 Junij. Dan zet zich het wel3r, en men voorspelt daaruit een' voordeeligen 0/ een' slechten oogst.] Zorg voor heden, niet voor morgen (of: Wilt niet zorgen Voor den dag van morgen). 17 [Gelijk het spreekwoord: Elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad, is dit mede genomen uit Matth. VI : 34.1 Zulk een geluk komt niet alle aag. 18 DAGERAAD. ]Je dageraad van mijn geluk brak aan. Hij grijnst als een jonge drommel tegen den dageraad. 19 Hij wordt het eerder gewaar dan den dageraad. 20 Ik beloof hem een' dag (of: dageraad). (Zie DAG.) DAGGE. Hij leeft met de kan, als een krijgsman met eene dagge. DAGVAARD. Dagvaarden of dagvaard houden. 21 1 CamPttn bI. SS. Merg'" bi. 43. 2 Cam pen bi. 118. 14 Bancbo·Pan~. bi. ~9. 15 Folie 11. 221. 118 Iemand eene dagvaard beloven. 22 DAK. DAK. Als de vogeltjes zoo vroeg zingen, gaan er over dag de ka~jes mede heen (ook wel: krijgen zij de kat op het dak). (Zie DAG.) Al te voldoende, zei nichtje, en zij kreeg zooveel water op haar dak, dat het haar de schoenen weêr uitliep. 23 Beter eene musch in de hand dan een kraan op het dak. 24 Beter het dak neêrgerukt, dan dat het heele huis verbrandt. 2() Blusch het vuur, eer het ten dake uitslaat. 26 Daar is dak op het huis. 27 Daar zijn de wanden al met worsten getuind, en de daken met vlade gedekt. 28 Daar zijn meer pannen op de daken, dan donderbeitels in de lucht. Dat gaat van een leijen dakje. 29 Dat is een digt dak zonder rookgat, daar de duivel weleer onder gescholen heeft. De huizen hebben de vaantjes op het dak, maar de meisjes onder het dak. De speelman gaat van het dak (0/: zit niet langer op den zolder). 30 De vlam moet binnen het dak blijven. 31 Die een glazen huis bewoont, moet geene steenen op zijns buurmans dak werpen. (Zie BUURMAN.) • Die van het dak niet kaatsen kan, blijve uit de baan. (Zie BAAN.) Die wil hebben gemak, Die blijve onder zijn dak (0/: die blijve t' huis, ook wel: Geen grooter gemak, Dan eigen dak). 32 Een dak, dat lekt, en kwade wijven, Die kunnen goede mans verdrijven. 33 Een oud dak heeft veel herrnakens van doen. Een spreeuw op 't dak maakt nog de lente niet. Eens vrijers huishouding maakt niet rijk, al regende het ook goud dool' het dak. Er zijn pannen op het dak. 34 Het groote dak van de kerk dekt wel veel, maar smoort niet alles. Het langste strootje uit de daken zoeken. 35 Het regent dakpannen. 36 Het steekt in het dak (0/: in het riet). 37 Het viel koud op mijn dak. Het zal op zijn eigen dak waaijen. Hij bidt, dat de duiven van het dak afvliegen. [Alles doet hij wild en woest en met groote beweging: zijn bidden zelfs draagt er de blijken van.] Hij heeft noch huis noch dak. 38 1I9 Tuinman I. bi. S08, 11. bi. 163. Gal .. bi. 24. 3 ca .. bi. 460. 16 .A..àag. T1u"auru. bI. ti9. 30 Tuinman 1. bI. 96, 11. bI. 65. Scheltema bI. 3S6 (17~). Hodderman bi. 127. 4 Ca" bi. Il00. Bogaerl bi. !W. ei 7 Dec. Gruteru~ J. bI. 124. Tuinman 11. bI. U6. v. Duyse bl. 005. 6 SarooriuSlec. In. 78. 7 9 Pebr. Gruterus 1. bI. HW 8 Bogaert bi. 110. 9 Heljer bi. 71. 10 Winechooten bI. 919. Tuinman I. bI. l.u, 157. Folie 1. 294. Gales bI. 37. Kerkhoven bI. M. v. Etjk lIJ. bI. 21, 97. Manvisbl.I!3. Jtlodderman bI. 45, 105. Dogaert bI. 86. 11 Tuinman J. bI. 83. v. Waelberge VriJen bI. n. 1'J Tuinman J. bI. 28:i. 18 Hartijn bI. ~·8. v. Dn1" bi. 119. I? 'V. d. Venne bi. M. Sartoriuspr. J. 5. 18 Sartorlus pr. IV. 10. 19 Folie I. \lO6. s{) Tuinman J. bI. !l93, 11. bI. 99. SI Adall. qu.a1àam bi. 17. st Tuinman I. bI. 41. Mulder bI. 432. W Folie 11. 22tJ. 2" Oampen bI. 11. i5 Zoet bI. 16. S6 ServiUu8 bI. 253. ,., Tuinman J. bi. 324. v. d. Hulat. bI. 14. Xerkho. ven bI 66. avVetrHnd Il. bI. 359. )lulder bI. 420. Hodderman bi. la6. SS Serviliua bi. 87. 31 Tuinman J. bI. 94. 31 Serviliul bI. 8', 82*. Zegerus bI. 17. !9 Sept. Groteru8 J. bI. 99, 101, Il. bi. 134. Cats bi. 4ti3, BOS. de Brune bI. 5],494. Merg'" bi. 10. Sartoriustert. I. 91. Tuinman 1. bJ.162. II. bI. 104. WiJ,hei4 bI. 135. Wassenbergh J. bI. 90. 83 Cat. bi. 600. Bogaert bi. 56. 34 v. Eijk 11. nal. 30. Dtdnrien4 11. bI. 159. Do· gaert bi. 6~. 35 ldinau bI. 233. 86 v. Eijk 11.10. 81 Tuinman J. na~. bl.IO. BS Mo'~ bI. SI. DAK. 119 Hij is zeker van de ratten gemaakt, want zijne familie loopt tegen het dak op. Hij komt op mijn dak. Hij krijgt alles op zijn dak. Hij krijgt een gat in zijn dak. Hij laat het in het dak steken. 1 Hij leeft hier in godsvrucht, even alsof de ooijevaars het geheele jaar door op het dak. zaten. Hij predikt het op de daken. 2 Hij schuift het op eens anders dak. HiJ steekt het niet in 't dak. 3 Hoe hooger dak, hoe lager val. 4 In rak en dak houdt hij het met hem gaande. 5 Laat ieder de sneeuw voor zijne eigene deur wegvegen, en zich niet ~tooten aan den ijske~el van zijns buurmans dakpan. (Zie BUURMAN.) Men heeft daar ratten op het dak. [Dit spreekwoord heeft gelijke beteekenis ats twee andere, hier voren genoemd: Daar is dak op het huis en Er zijn pannen op het dak. Men bezigt die spreekn'om'den, om aan te duiden, dat men niet vrijuit kan spreken. Dus ook hier: ratten zijn lastige gasten, en waar zij gevonden worden, is' t niet zuiver ofveilig.] Op een vreemd dak kaatsen. 6 Sparen en duren wonen onder hetz!:lfde dak. 7 Van dat dak kan hij kaatsen. S Vrijen onder één dak, Is een groot gemak. 9 Werpt hij een' stuiver op het dak, daar komt een schelling weder. Wie een porseleinen dak over zijn hoofd heeft, die werpe bij zijn' buurman de glazen niet in. (Zie BUURMAN.) Zij kaatsen op één dak. 10 Zooveel huizen, zooveel daken; Zooveel monden, zooveel smaken. DAL. Achter iederen berg ligt weêr een dal. (Zie BERG.) AI kunt gij op den ber~ niet gaan, Blijf daarom in het dal niet staan. (Zie BERG.) Bergen en dalen ontmoeten elkander niet, maar menschen wel. (Zie BERG.) Bergen worden dalen, en dalen bergen. (Zie BERG.) Daar komt geen knecht op mijnen stal., Of hij is geweest over berg en dal. (Zie BERG.) Er zal DOg veel water ten dale loopeD. 11 Hoe hooger berg, hoe dieper dal. (Zie BERG.) Met der tijd vergaat het al, Wat men ziet in 's werelds dal. 12 Om vrij te zijn van ongeval, Zoo prijs den berg, en houd het dal. (Zie BERG.) DAM. Als één schaap over den dam (de brug, of: den post) is, volgen er meer. (Zie BRUG.) DAN. Als het hek van den dam is, loopen de schaapjes (oj': koeijen) de wei uit. 13 (Zie de Bijlage.) Blusch de vonken voor de vlam; Schut de schàpen voor den dam. 14 Daar de dijk (oj': dam) het laagst is , loopt het water het eerst over. 15 Een hond is stout op zijn' eigen' dam (of: in zijn eigen nest). 16 (Zie de Bijlage.) Er ligt een groote dam in den weg. 17 Het hek hangt aan den ouden post (of: dam). ]8 Het hek is van den dam, zei Trijn, en zij baalde haar' vrijer in huis. Het water is gevaarlijk in de maag: het steekt dijken en dammen door. ]9 Hij legt een' goeden dam. 20 Vader uit, moeder uit: het hek is van den dam. 21 Hij heeft dam gehaald. Zijn dam is geblazen. DAME. Een schip is gelijk een dames-horologie: altijd wat aan te doen. Het zijn van die kakdametjes. Hij is zoo koppig als eelle Jonge dame. l'Honneur aux dames: de varkens treden vooraan (oj': de ezels gaan vooruit). 22 l'Honneur aux dames, zei de dief, en hij liet de hoeren eerst geeselen. 23 In het schrikkeljaar mogen de dames uit vrijen gaan (oj': zei ven een' heer vragen). DAMIAATJ'E. Hij kan wel hooren, wat de Damiaatjes te Haarlem luiden. . [Toe1tgrlUf!,WILLEM I, in 1219, als overwinnaar van Damiate terugkwam, schonk hij twee zilveren klokjes uit den buit aan de stad Haarlem. Dat is de oorsprong van het luiden der Damiaatjes. Het Tuiden der kl.okken in het algemeen, en dat der Damiaatjes in 't bijzonder, spreekt tot den ligtgeloovige, en geeft hen: z~~ere uitdrukkingen te verstaan, die hij dUldel'lj k meent te hooren. Zulk een fijn hoorder wordt in het spreekwoord genoemd. Het vindt zijne toepassing voor hem, die opmerkingen maakt, welke van allen grond ontbloot zijn, maar die hij echter voor waar wil doen gelden. ] DAMP. Hij wascht zich, dat er de damp van afvlieot. Zijne liefde brandt als de damp van eenen "versch gek ....• koestront in eene blikken lamp. (Zie BLIK.) DAN. Het gerucht loopt van Dan tot Berseba. (Zie BERSEBA.) 1 Sancbo·Pam;a bI. 47. , de Drune bi. 385. S Bo,R'aert bI. D. Ho B"I'ho .. /a bi. 5113. Ev."" bl.lI3l. Bcbellema 11. bi. lIJ. W ... enbergh 111. bI. 99. Mulder blo 411. :Modderman bI. 48. de 11180r BlJrus 1. blo 98. de Drune bi. 49,'i. 30 Mot: bi. 12. Cats bI. 421. de Brune bI. 2:.l5, 388. Tuinman I. bi. ~a:S8. 31 Oampm bI. sa. Mergh bi. 6. TuinmfLn 1. bi. 260. v. Eijk JII. bI. 52. Modtlerman bJ.19. ~ Tuinman I. bI. 352. 33 Oampen bI. 33. Meijer bI. 16. DANS. 121 DARM. De hond doet een' rondedans naar zijnen staart. 1 Eén alleen kan geen' ronde- (of: katten-) dans maken. 2 (Zie de Bijlage.) Een duiven-dans dreunt niet. 3 Eene maagd maakt geen' dans. 4 Gij hebt den dans begonnen, en kunt de muziek betalen. Het is de boeren-dans. (Zie BOER.) Hij brengt (of: helpt) hem aan den dans. 5 Hij is goed op eene boeren-bruiloft, om den klompendans te dansen. (Zie BOER.) Hij komt al te noode aan den dans (of: Hij is niet dansachtig, ook wel: Gij krijgt hem niet gemakkelijk Ilan den dans). 6 Hij komt met hem aan den dans. 7 Hij staat daar als Govert in den dans. [In den dans is GOVERT het voorwerp der keuze van het meisje. Maar terwijl men den nieuwen GOVERT aanspoort, om de re.qterhand in die van het meisje te leg.qen, wordt hem eene ondeugd toe.qedicht, die van hem verteld was, doch die tot voorwendsel dient, om voor hem een ander in plaats te kiezen; waarop men het lied, dat bi!) dezen dans gezongen wordt, aldus vervolgt: En dat is nou jou spijt: Je eertje benJe kwijt. En daar zou jij gelegen hebben, En dat zou jij gekregen hebben. Terwijl men hem dlls voorspie.qelt, wat hij zou genoten hebben, krij.qt hij tot afscheid een' klap, hem toevoe.qende: En dat is nou voor jou. 0, hoe vrolijk zijn wij nou! Het spreekwoord wordt toe.qepast op hem" die versuft is, omdat hij al het goede, dat hij dacht te krijgen, doo·J' een ander ziet genieten. J Hij zal den daus niet ontspringen. 8 Ik ben aan den kattendans. 9 Laat-dunken maakt den dans goed. 10 Lange dansen zijn verdrietig. 11 Na den eten aan den dans. 12 Niet langer pijp, niet langer dans. Och, mogt ik eens aan dezen dans geraken! 13 Van de uilenvlugt en den kalverdans spreken. 14 DANSER. Als een danser de veêl maar hoort, zoo drillen zijne voeten reeds. 15 Dat is, om geene scboenen te verslijten, zei de boer, en hij zag een' koorden danser op zijne handen loopen. (Zie BOER.) DANTE. Die de dan te (of: een doetje) Trouwt om de wante (baar goedje), Verliest de wante (bet goedje), En houdtdedante(hetdoetje).16 (Zie de Bijlage.) DANTELORIE. Het is eene oude geblankette dantelorie. 17 DANTZIG. Aan hoeren en dieven, Vlooijen en vliegen, Honden en drek Is te Dalltzig geen gl'brek. 18 [Al de hier .qenoemde voorwerpen dienen I om er de Dantzi,qer leefrvij ze door uit te drukken, als gevolgen vooral van dronkenschap ~n smakeloozen zin. De bewoners van Dantzt.Q zijn zulke liefhebbers van rum, en .qeven zich, zoo zeer daaroan uver, dat men schertsender wijze ze.qt: voor den Dantzi.qer is rum de hoofdzaak des levens. En als voorbeeld van hunnen onkiesehen smaak moge dienen, dat zij schilderijen, waar DIANA in het bad door ACTEON verrast wordt, nevens de CHRISTUS- en MADONNA- beelden hangen.] Hebt gij wel Dantziger chocolade? (Zie CHOCOLADE.) Van Stolpe naar Dantzig-. [Dit spreekwoord is waarschijnlijk ontleend uit een der tooneelspelen van VON KOTZEBUR . . Men gebruikt het ter bespottin.Q van hem, die op zijne verre reizen snoejt. Stolpe en Dantzig zijn twee Pruissische steden, die mogelij kwel 20 uren van elkander verwijderd liggen! J DAPPER. Klein, maar dapper. 19 (Zie de Bijlage.) DAPPERHEID. Dapperheid kreukt niet. 20 Dapperheid o~'erwint den schalk. 21 DARM. Beulingen zijn geene holle darmen. (Zie BEULING.) Bont om den arm, IJl in den darm. (Zie ARM.) naar zal een darm barsten. 22 Dat is keurige muziek, zei Govert, en hij boorde zijn' jongen op een' aarsdarm spelen. (Zie AARS.) Die matig den darm vult, van pas den nek warm houdt, en zijne vrouw verre van zijne ziide verwijdert, leeft in gezondheid.23 (Zie de Bijlage.) Geef' aan uw' zoon veel in den darm, Maar geef hem weinig aan den arm; Uw dochter aan den arrem veel, Maar spaar 't die liever uit de keel. (Zic ARM.) Het is een ééndarm. Het is een holle darm. Het is maar drek en darmen. 24 Het is: schrap den darm. 25 Hij heeft darmen in den kop. 26 r Dat wil zeggen: hij heeft geen' hollen of leàigen kop.] Hij heeft letters in zijne darmen. 27 [In dit, gelijk in het vorige spreekwoord, wil men door darmen hersenen verstaan heb- 1 Tuinman J. bI. ~J 352. i PrOfJ. ,erio,a bl.~. Zegerus bI. 22. Jdinau bI. 1::13. Tulnrrum J. bI. 1t6, 260, 3lt, 352, nal. bI. 18. v. Eijk 11. naZ. bI. ~6J UI. b1. 82. SanchoPan~ a bI. 35. t29. GlIles bI. 17. Evens bi. 349. v. d. Hulst bI. 15. v. Waelberge Wijn bI. IB. v. Eijk 111. bi. 83. Sancho· Panc;a bI. 53. Schrant bI. 277. Modderman bI. 101. 17 Sartoriu8 tert. VIII. 40. 18 Gruterul 11. bI 149. Merg" bI. 26. 3 Campflll bI. 101. Meijer bI. 48. 19 Febr. 63. 4 21 Juli}. Gruterul 1. bI. 103. de Drune bI. 491. Hoeufft bI. 74. 11 Jtdij 53. 6 Bartorius Cert. I 00. Tuinman I. bi. 352. 1Jo.. gaert bI. 101. 6 Oampm bI. 48. de Brune bI. 461 SartOriUI 'ec. VI. 38. 7 v. EijkIlI. bI. 83. 8 de Brune bi. 148. Tuinman J. bI. 240, 353, 11. bI. 9 BartoriuB IeC. I. 9. Tuinman I. bi. '21. 10 Oampen bi. 33. de Drune bI. 475. Meijer bI. 16. II Motz: bI. 45. 1:.1 RkhardlOn bI. 38. 13 Servllius bi. 73, 73-) SJ. 14 Tuinman J. bi. 3il. 15 Zoet bI. 231. 16 Gruterus H. bi. 158, lIl. bI. 134. Cats bI. 428, 4iO. de Drune bl:l93. Mwgh bI. 34,48. Tuinman II. bI. 61. Meijer bI. 86. v. lI:ljk II. nal • .J. tIe Jagt'r Bijdr. bI. 120-121. VisachE'r bi. 211. 19 Campen bI 126. Lublink Verh. bI. 121. !lO v. d. Venne bI. 178. 21 v. d. Venne bI. 127. 22 Tuinman I. bI. 18. v. Zutphen J. bi. aJ. 23 Gruterus 111. bl. 137. Meijer bi. 73. 24 Tuinman I. bI. 206. 25 Tuinman 11. bI. 25. 26 Tumman 1. nat. bi. 14, II. bI. 18. Zl Tuinman I. flat. bI. 14. IS DARM. ben. Wijst men ook hier den verstandigen man aan, men geeft er tevens door te kennen, dat hij dit door studie geworden is.] Hij heeft maar éénen darm, en die regt uit. 1 Houd uw hoofd en voeten warm, En vul matig uwen darm, Houd daarbij uw achterste open: Dan kan de dokter naar den drommelloopen. (Zie ACHTERSTE.) Liever aan den arm, Dan in den darm (of: Men hangt om den arm, Wat men spaart uit den darm). (Zie ARM.) Onder de darmen is 't varken het best. 2 Wat hij brengt in den arm, Neemt hij meê in den darm. (Zie ARM.) Zijne darmen zijn zoo ledig, dat ze van honger in malkander kruipen. 3 DARTEL. Hij is zoo dartel en brooddronken, dat hij kerkmaar en straatrnaar is. (Zie BROODDRONKEN.) DARTELHEID. Dartelheid doet dolen. 4 (Zie de Bijlage.) Het geluk leidt Tot dartelheid. DAS. Hij is zoo bloode als een das. Hij,is zoo vet als een das. 5 Dat is point de canaille, zei Flip, en hij had eene gescheurde das om. (Zie CANAILLE.) Ik vrees, dat mij dat zoo knijpen zal, zei Leendert, en de beul deed hem een hennepen dasje om den hals. (Zie BEUL.) DAT. Dit voor dat. 6 Hij heeft bij een ditje altijd een datje (of: Het is altijd een ditje met een datje). 7 Niemand zonder een ditje of een datje. 8 (Zie de Bijlage.) DAUW. Dauw op regen neemt een beseh .... einde. De dauw ligt er nog op. Het is zoo malsch als dauw. Hij leeft bij den dauw. 9 Hij zal den dauw wat vooraf treden. 10 Voor dag en dauw. (Zie DAG.) Zij hebben dauw geslagen. Zoo menige vorst in Maart, zoo menige dauw in April. (Zie APRIL.) DAVID. Als David zijn volk telde, verloor hij den strijd. 11 [Dit spreekwoord heep denzeljäen .qrondslag en gelijke toepassin.q als het vroeger op.qegeven: Toten de man uit den bijbel zijn volk telde, verloor hij.] David was een kleine held, En heeft nogtans den reus geveld. 12 De onnoozelheid moet zwichten, zei David, en hij zag eene muis door eene kat opeten. 13 [Dit spreekwo01'd ziet niet op DAVID, den zoon van IZAÏ, zoo als de andere spreekwoorden dezer rubriek.] 122 DEBET. Het gelijkt David met Goliath wel. [Dat wil ze.qgen: 't is een klein man met een' reus. DAVID wordt als klein voorgesteld, ofschoon hij SAULS ge'waad kon dragen (1 Sam. x VII : 38), en SA U L was de grootste man onder Israël (1 Sam. x : 23). Toen DAVID tegen GOLIATH ten strijde toog, legde hij alleen SAULS kleederen af, O1ftdat ze hem hinderlijk in zijne bewegin,qen waren (1 Sam. XVII: 39).] Het is de vriendschap van David en Jonathan. 14 [Dit spreekwoord is gegrond op 1 Sam. XVIII: 1.] Het is een man als Da vid: had hij maar eene harp. 15 [Dat is: het is een man, die mij in allen 0)'zigte bevalt, en die ik aan mij zou willen verbwden. Om een volmaakte DAVID te zijn, ontbreken slechts de middelen. Zie 1 Sam. XVI : 23.] Het past hem als David het harnas van Goliath. Past het Goliath niet, dan past het David. 16 [Toepasselijk op de kleine b1'oêrtjes, die in de kleederen der grootere groeijen moeten.] Toen David oud werd, maakte hij psalmen. [Dit spreekwoord wordt gebezigd door hen, die met hunne verbeterin,q den tijd hebben. Die dit spreekwoord.qebru,tken, toonen daarbij, het ontstaan van Psalm VlIr, XIX, XXIX en zoo vele andere niet te kennen.] DAVID JORISSE. Een David Jorisses leventje leiden. [Dat is: een zeer ondeugend, wellustig, zorgeloos, onbekommerd leven. DAVID JORISSE werd in 1501 te Delft ,qeboren. Men noemde hem de duivel van Delft. Hij behoorde tot de partij der Wederdoopers. .1 n het zoo,qenaamde rijk van Christus was hij, naar zijn voorrJeven, de hoojäpersoon, de tweede CHRISTUS. Bij andere onzinnigheden leerde hij ook de gemeenschap van goederen en de veelwijverij. Zijne aanmatigin.q en ei,qenzinni,qheid waren zoo groot, dat hij bij de onzinni,qen zelfs voor onzinnig door,qing. Bij elk in verachtin,q, met 'iedereen overhoop liggende, moest hij van de eene plaats naar de andere vlugten. Hij stierf in 1556. lirie jaren later werd zijn lijk opge, qraven, en met zijne afbeelding en z-ijne boeken onder de galg verbrand.] DAVION. H et gaat hem als vrou w Davion: hij leeft van zijne schade. [De Bredasche vischvrouw DA VION verkocht, naar haar ze,qgen, altijd beterkoop , dan zij ha~ ingekocht, - en het .qing haar vrij goed. D~t spreekwoord komt overeen met het vroeger opge.qeven: Dan slacht hij de Bunschotl'r vischboeren: die leven altijd van hun verlies.] DE BEEMSTER. Al sterven alle koeijen in de Beemster, dan erf ik nog geen' poot. DEBET. Hij is er ook aan debet. 1 Sartorius .ee. VIII. 41. !I ,Adag. TheS'aurul bI. 53. 3 Folie I, 339, 8 ProtJ. ,,"o.a bI. SS. 11 JuUJ. Oruterua: I. bI. 116 Everta bI. 230. v. Waesberge Geltl bl.l69, 1'01/ ... bI. 64. Bogaert bI, 8. 13 Folie II. 344. de Jager Bijdr. bI, 110. 14 Witsen 386. 15 Tuinman I. bI. 4. Adag. q1«tIdam bl.n. v. " M:eijer bI. 80. :s Sanch~Pan<;,a bI. 56, 09. 6 Zegerus bI. 9. Sartorlu. pr. VII. 36. 7 Sanch .. Pan~. bl,!j6, D Adag. quatàam bI, 36. 10 Bartorlw tert. UI. 48. 11 v. DUyBe bI. 105. 11 Adag. P""a......,bl.l1. DuY" bI. 198, 16 v, Eijk bI, 8. DEBITEUR. DEBITEUR. Een verdrag der debiteuren Kan den crediteur niet keuren. (Zie CREDITEUR.) DEEG. Als men de blaas te veel parst, Zij barst; En is ze leèg, 't Heeft ook geen deeg. (Zie BLAAS.) Dat is een koekje van hetzelfde deeg. 1 Dat stuk vleesch is nog geen mannen-deeg. Dat zal u geen del'g doen. Die keeldrank zal u deeg doen. Gij zult daarvan lang deeg hebben. Het is een koekje van uw eigen deeg. 2 Het is nog geen deeg met u. Het is vogels met koekendeeg voeren. Het is vrouwen-deeg. [Zoo ze.qt de Zeeuwsahe boer, wanneer een meisje de kindersalwenen ontwassen is.] Het will!eell deeg. 3 Hij deugt niet, om uit visschen te gaan; want hij vreet het deeg op, en Bch .. in het kanisje. Hij heeft de handl'n in dat deeg. 4 Hij heeft er geen deeg van. 5 Hij kijkt als een prins van biestjesdeeg. (Zie BIEST.) Hij mag wel lijden, dat anderen groote koeken bakken, als zi.i maar de handen (of: vingers) uit zijn deeg (of: beslag) houden. (Zi~ BESLAG.) Ik ben gansch ~een def'g van daag, zei Adolf, en hij lag op stf'rven. (Zie ADOLF.) Zij zijn allen van één deeg. DEEL. Het kan mij niet schelen, of ik planken eet of deelen: het is alle beî hout. 6 Achter-deel komt vóór-deel te baat, als het misval plaats grijpt. (Zie BAAT.) Al maakt men nog zoo veel legaten, Het vierde erfdrel moet men laten. 7 Assurante (of: Onbeschaamde) menschen hl'bben het derde deel (of: de helft) van de wereld. 8 (Zie de Bijla.qe.) .. De wereld is een schouwtooneel; Elk speelt zIJn rol, en kl"ij)!"t zijn deel. 9 (Zie de Bijla,qe.) Die de poort uit is, heeft reeds een goed deel wegs afgelegd. 10 Dien het geheel behoort, behooren ook deszelfs deelen. 11 Een rustig bezit van een derde deel van honderd jaren gaat voor alle zegel en brief. (Zie BEZITTING.) Een vet vóór-dl'el maakt een sober na-deel. 12 Elk zijn deel Is niet te veel (ook wel: Elk het zijne (fif: Alle man wat) deelt het best). 13 (Zie de Bijla,qe. ) Geel en scheel Krijgen 't beste deel. 14 Het deel Wil zijn geheel. 15 Het geheel Be\-at het deel. 16 123 DEGEN. Het komt op het tiende deel niet bij. 17 Het oog wil zijn deel niet. 18 Hij heeft er part noch deel aan. Hij wilde het op een twee en dertigste deel van eene streek gestuurd hebben, en wist op honderd mijlen na niet, waar hij was. In een klein huis heeft God een groot deel. 19 Meisje! neem het eerste deel van een' meloen, Het middelste deel van eene ham, en het laatste deel van een hoen: Dat 'zal u goed doen. [Door dit raadselachtig spreekwoord wordt het mei~e den raad gegeven: met verstand te kiezen.] Ongelijke schotels (of: deelen) maken schele oogen (of: broeders). (Zie BROEDER.) Wie den geheelen beer schenkt, mag immers wel een deel van de huid voor zich behouden. (Zie BEER.) DEELGENOOT. Die God tot deelgenoot heeft, zal spoedig rijk worden. 20 (Zie de B-ijla.qe.) - DEELING. Alle mans raad is goede deeling. 21 Zij houden broèrs deeling. (Zie BROEDER.) DEELNEMING. De menschen komen met woorden van opbeuring, maar met harten zonder deelneming. DEELWOORD. Geweest is een verleden deelwoord. [J)ie steeds van het verledene spreekt, om daarmede het tegenwoordi.qe te willen verklaren of regelen, wordt met dit spreekwom'd teregt gezet.] DEERN. Zulk eene deern voor je dood: daar zou je heel van opfrissehen. DEERNIS. Geen wijf zoo fel, of zij heeft deernis met hare boter. (Zie BOTER.) DEFTIG. De Haagsche helden-school brengt veel deftigen voort. 22 DEFTIGHEID. Deftigheid bij hoogheid is hoog noodig. 23 DEGEN. Dat is een lood en degen in eene gouden scheede. 24 Dat komt onder het gevest van den degen. [Slordige menschen bedekken hunne vodden.] Die eens den degen getrokken hebben tegen hunnen overheer , moeten de scheede wegwerpen. 25 Een dapper man behoeft geen' langen degen. Het is zorgelijk, zich zei ven tussehen twee degens te werpen. Het punt van eer eiseht de punt van den degen. Het regt van den langsten degen. 26 Hij haalt het op de punt van den degen. 1 Bogaert bI. 33. , Tllinman I. bI. 105, 135, 3~3. Bogaert bI. 108. 3 Sartoriuspr. V. 9'03. bI. 56. v. Eijk lIl. 67. Schrant bI. fJ17. Modder~ ma.n bI. 88. 13 Juni} 53. 15 Adag. qut:edam bI. 39. 16 v. Hasselt bI. 5. 4 de Drune bI. 486. 5 Sanorlus tert. J. 22. 6 Folie J. 2~8. 7 v. Hasselt bI. 5. B Oampen hl. 114. 17 JwniJ. 25 Oet. Grutenui J. bl.1l7, 119, Il. bI. 160. v. d. Venne bI. 150. de Brune bi. 934. Mergh bI. 36. Sartorius tert. H. 41, IX. 8. Tuinman I. bI. 69, ~58, 11. b1. 10ll. Gales bI. 29. Meijer bI. 55. v. Wa.esbel'ge Vrijen 9 Winschooten bi. 213. Tuinman I. bI. 269, 11. bI. 184. Gales bI. 19. WiJlems VlIJ. 46. 10 Gruterus 11. bI. 134. Mergh bI. 11. 11 Gales bi. 33. 12 Tuinman I. bi. 138. 13 ProtI. $eriOIa bl. 4. Servilius bI. 25:i •• Oampen b1.112. Sartorills tert. VI. 100. Zoet bI. 7. Tuin· man 11. bI. 115. Lassenius XI. Wij.thcidbl.141. Meijerbl. 5'03, 77. N.nUiq.13. nognel't b1.51,00. 14 9 No'tl. Grutel'us I. bI. 96, 11. bi. 1::14. Hergh bl.lO~ 17 Sartorius sec. V. 19. 18 Motz bi. 45. Ht Motz,bI.17. deBrunebl.~2. Moddermanbl.10. ~ C'ampM bI. 63. Meijel' bI. 29. v. Jluyse bI. 203. 21 Zt'gerus bI. 1. GrutentS II. bi. 125. Mergh bI. 9. 22 v. d. Venne bI. li7. 2'03 v. d. Venne bi. 124. 24 de Brune bI. 243. 485. Tuinman J. bI. 257. 25 Tuinman I. naZ. bI. 5. 26 Tuinman 1. bI.113J 281J ~, 11. b1.165. DEGEN. 124 DELFT. Hij heeft in zijne scheê geslapen gelijk de degen van den koning. 1 Hij kampt met een' looden degen. 2 Hij klopt op zijn' degen. Hij steekt den degen op. Kom voor de pUilt van den degen. 3 Men moet niet gelooven, dat een boer, zoodra men hem aan den degen bindt, een goed soldaat zal zijn. (Zie BOER.) Zijn degen is niet in de scheede verroest. [Men ze.qt dit van iemand, die niet veel verd·ragen kan, al spoedig zieh beleedigd acht, en zich terstond wil wreken.] Zijn degen is nog maagd .. Zijn degen is te kort. DEK. Er komt hond noch kat op het dek. Er komt meer op dek, dan noodig is. 4 Er zijn planken op het dek. Hij is al op 't dek. 5 Strek Naar 't dek. 6 (Zie de Bijlage.) Zij heeft deks genoeg voor twee. DEKEN. Die geene koude wil lijden , moet zijne beenen niet verder uitsteken, dan de deken lang is. (Zie BEENEN.) Die slapen onder ééne deken, Die leeren ook uit één' mond spreken. 7 Die slapen onder ééne deken, Hebben ook dezelfde streken. [De beide laatste :preekwoorden geven te kennen, dat bedgenooten denk- en handelwijze van elkander overnemen; in het eerste spreekwoord wordt het goede, in het andere het kwade aangeleerd.] Het gelijkt wel eene bedelaars deken. (Zie BEDELAAR.) Het moet des avonds al te zamen met hem onder de dekens (of: Wat hij heeft, neemt hij des avonds mede onder de dekens). (Zie AVOND.) Hij heeft den aars buiten de dekens gehouden. (Zie AARS.) Hij is zoo met kussens en dekens omwonden, dat hij zich naauwelijks bewegen kali. [De man zit er warmpjes in, hij heeft goede dagen.] Hij kruipt onder de dekens. DEKSEL. ]}at sluit als het deksel op den pot. De hovaardij schuilt zoowel in wollen laken als in zijden stoffen; maar schaamte moet deksel hebbell. 8 De pot aan het vuur heeft een deksel van doen tegen het roet, dat uit de schouw valt. De pot beeft zijn deksel gevonden. 9 Die den laatsten druppel uit de kan wil hebben, krijgt het deksel op den neus. 10 Eene gesloten bus is het deksel voor de gierigheid. (Zie BUS.) Er is geen pot zoo scheef, of er past een dekseltje op. 11 (Zie de Bijlage.) Het is een deksel op eene azijnkan. (Zie AZIJ'N.) Hoe snooder pot, hoe beter deksel. 12 Iemands potdeksel zijn. . r Dat is: iemands zonde voor de wereld bedekken, door het meisje te huwen, waarmede deze in ontucht .qeleefd heeft.] Op dit potje dient zulk een dekseltje. 13 Zij staan tot elkander in verhonding als deksel en doos. [Men heeft hier het oog op den gierigaard en zvne schatten.] Zoo pot, zoo deksel. 14 DEKSTER. De tafeldekster is geene maagd. 15 [Dit sp"eekwoord wordt gebezigd, wanneer het zout ol' den aangerigten d'Ï3clt is vergeten; als ware dit een teeken, dat ook aan de tafeldekster een steekje los is.] DEL. Er zijn meer hondjes, die Del heeten. 16 DE LEUR. Het zijn jongens van de Leur. [Dat wil zeg,qen: het zijn moedige jongens, die vrij wat durven wagen, en die zich daarop ook vrij wat laten voorstaan. De Leur is een Noord-Brabandsch dorp, in de nabijheid van Breda. Het is de geboorteplaats van den turfschipper ADRIAAN ADRIAANSZ. VAN BRRGEN, die met zijn schip de krij,qslieden overbragt , welke, in 1590, Breda bij verrassing innamen. Deze daad gin.q, bij .qevolgtrekking, op al de dorpelingen over. Van daar het zeggen: wij zijn jongens van de Leur, ""ij kunnen Breda innemen.] DELFT. Dat lusten de weeskinderen uit Delft wel. Hij is naar Delft geweest. [Dat wil zeggen: hij is er kaal afgekomen, men heef~ hem de haren geknipt. Mo,qelijk is dit spreekwoord oorspronkelijk van het harde verdrag, waaraan de Delvenaren zich moesten onderwerpen, omdat zij zich, in 1359, verzet hadden tegen hertog ALBRECHTS willekeurige handelin,qen in het ontijdig veranderen der re. qering en het schenden hunner voorre.qten; althans 1000 in.qezetenen moeste1~ blootshoofds en barrevoets, en 500 vrouwen met loshangende haren, bij den ruwaard om geT/ade smeeken. Zij, die zich in de re,qering hadden zoeken staande te houden, gingen vooraan, elk me~ ee~: sleutel van de stadspoorten in de hand, dle zu aan ALBRECHT en MAGTELD VAN LANCASTER, echtgenoot van den krankzinnigen WILLEM v, overhandigden.] 1 de M4ry HoU. 13. 8 v. d. VenDe bI. 169, ia4. d Tenne bi. 238. Tuinman bI. 26, J. bI. 3&9. .AfJag. gauedam bI. 14. Ada,. The.raMnN bI. ID. Saneho-PanG.a blo ~, 38. Bogaert bI. 16. , TuinDlllJl 11. bl.lll. 3 Win~hooten bI. 188. , Zeepl. bI. 78. 6 Bogaert bI. 41. 6 Berviliu. bI. 138. 11 Sop', Grulerul I. bL 119. CatB bI. 479, rol. de Drune bI. SI, 47lS. TWnmaD 11. bI. SS, HlS. Ho,ldt-rm&D bi. 81. 7 Tuinman I. bI. ISO. Gales blo 41. 9 de Brune bI.~. Bartoriu. bl.lSl. lIogaert bl.IG. 10 Tuinman I. bi. 104, ftt, 11. blo 11. &c.18. Lu. blink VerA. b1.97. V ..... bI. 48. Ev.rIo 3. v. d. Huilt blo 8. Bru)'D bI. 139. Kerkho't'en bi. M. Quikema 11. 47. NftU-8prHlctll. 48. Ver". 5. s...cho·Pan~a bi. 86. Koddmnan bI. 8. Bogaert bl.91 ..... Sandwijk 40. Raven XXVI. 11 Zegeru. bl.~. 1 JuUj. Gruteru.I. bi. lOl!. v. 19 Zoet bI. '11. 13 Adag. quordam bI. 61. a Tuinmao bl.lI6, I. bI. amI. 16 Tuinman I. bI. 7'. Apr/UO. 16 v. Eijk 11. bI. 37. d.lager BiJ bI. 42. 40 Grotero. lIl. bI. 150. Tuinman 11. bI. 184. 41 Harrehomée PlJd !W4. 42 SartroriuB bI. 166. 43 Campen bI. 88. 2t Dec. Gruterus J. bi. 118. Tuinman bI. 9, I. bI. 35 • .Adag. qUQldam bI. 15. Sept. 2. Meijer bI. 40. Sancho-Panc;.a bl."J7. Bo· gaart bI. 66. 11 Dec. 53. 44 Sartorius pro 111.69, VI. 52, X. 69. Tuinma.n I. bI 195. 4ó (FoUel.l!37.) DEUR. 127 Achter de keukendeur (of: spinde) ziek liggen. 1 (Zie de Bijlage.) Achterdeuren aan de huizen Zijn zooveel als open sluizen. 2 Als de armoede de deur binnenkomt, vliegt de liefde het venster uit. (Zie ARMOEDE.) Als de fortuin aan uwe deur klopt, verzuim niet, open te doen. Als de vrouw uit is, staan de dienstmaagden aan de deur. 3 Als de wervels los zijn, dan klappen de deuren. 4 Als het eene kruis voorbij was, stond het andere voor de deur. 5 Als hij die deur toedoet, zoo is het huis wel bewaard. 6 Als ik uwen vinger tusschen de deur had, gij zoudt wel anders klappen. 7 Als men een' schalk wil vangen, dan moet er een achter de deur staan. 8 Als ze heen gaan, likken ze den post van de deur. Altijd zullen de duivels niet aan ééne deur kloppen. 9 Arme lieden moeten achter de deur staan. 1.0 Beter eens in den hemel dan tienmaal aan de deur. 11 Brittenkruid Jaagt den donder de deur uit. (Zie BRIT.) Daar blijdschap in huis is, staat rouw voor de deur. (Zie BLIJDSCHAP.) Daar hij regt in de deur ziet, daar zal de vrouw niet van het kind sterven. 12 r Men bezigt dit spreekwoord voor een' scheelziende: die kan niet regt in de deur zien. 't Is dus ligt te zeggen, dat, maar hij .regt in de deur ziet (dat is: ner.qens) , de vrouw daar niet in 't. kinderbed sterven zal.] Daar staat eene wijde deur voor open. Dat doet de deur toe. 13 Dat is aan eens dooven mans deur geklopt. 14 (Zie de Bijlage.) Dat is de achterdeur uit. Dat staat ieder voor de deut. De achterpoort (of: achterdeur) onteert (of: bederft) het huis. 15 De armoed is een zware roê: Zij sluit ons alle deuren toe. (Zie ARMOEDE.) De beeren loopen om zijne deur. (Zie BEER.) De beste schooijer gaat wel eens een deurtje voorbij. De deuren der herbergen. sluiten spaarzaamheid uit, en laten overdaad binnen. 16 De deur gaat toe; Maar denk eens: hoe? 17 De deur staat aan (oj: op de klink). 18 [Dat mil ze,q.qen: is met een' kier geopend; men heej~ daar vrijen toegang. Het spreek- DEUR. woord wordt bepaaldelijk toegepast op bloode vrijers, die door hijlikmakers het meisje hunner keuze hebben doen polsen. Het spreekwoord is dus het jawoord van het meisje.] De deur wordt hem voor den neus toegedaan. 19 De g:el~za.k en de bedelzak hangen zelden vijf en twmtlg Jaar aan eene deur. (Zie BEDELZAK.) De honger kijkt bij den vlijtige wel eens de deur in; maar hij durft niet binnenkomen. De klink op de deur. [De zaak is ten einde; de man is dood.] De liefde komt door het venster, en gaat door de deur. 20 De meid ligt altijd met den neus over de ondtlrdeur. 21 De open deur roept den dief. 22 (Zie de Bijlage.) De stok staat daal' achter de deur. 23 De w~g loopt voorbij de deur. 24 (Zie de Bijlage.) De wmter staat voor de deur. De zotheid moet eens uit deu mensch, hetzij door de voor- of achterdeur. Die eene ritsige teef in huis heeft, kan de honden niet van de deur houden. 25 Die het dunste kleed aanheeft, moet met den ruO' tegen het gilt van de deur zitten. 0 Die langst leeft (qf: laatst overblijft), sluit de deur, en zal bet al hebben. 26 Die luistert achter de deur, Komt dikwijls in getreur. Die winst kan mpn wel voorbij des burgemeesters deur dragen. (Zie BURGEMEESTER.) Doe de deur toe, pas wel op, zei besje teaen haar' jongen, en zij ging op de vlooijeu-vangst. (Zie BESJE.) Eene deur open doen, om een venster te stoppen (of: te sluiten). 27 [Groote schulden maken, om kleine te voldoen.] Eene goede daad komt niet buiten de deur, eene slechte gaat mijlen ver. (Zie DAAD.) Eene gouden deur aan een varkenskot. 28 Eene groote deur aan een klein vertrekje. Eene nieuwe deur vernissen (of: verwen). :!9 Eene open deur bekoort zelfs den vrome. Eene zotte vrijster en eene dron ken vrouw zijn twee open deuren. 30 (Zie de Bijlage.) Een gedwongen vuur zal deur en ven.ters verslinden. Een ieder vege voor zijne eigene deur, zoo zullen alle straten schoon zijn. 31 Een jong' mensch is geene paneel-deur. Een open deur, een open mond - Dat zeilt er menig in den grond. 32 1 Campen bI. 69. Idinau bI. UI. Tuinman I. bI. 314, Il. bI. 98. !I Cats bI. 60~. 3 Modderman bl.IH. 4 v. d. VennEl Voot'b. bl.IO. 340, II. bi. 1107 • .delag. qu«dam bI. 9. J .... /; '11. .A.dag. Th8l"urm bI. 10, 'rI. Gales bI. 39. Buphon'a bi. 616. Evert8 bl.347. v. Waesbergé Geld bI. 163. Ibllvls bl.lJ3. :Modderman bl.lG. Bogaert bi. Hl, 29. bl. 8. Sartorjus tet't.lII. 41. 25 Zoet bi. !l5 • ~6 Motz bi. 46. Gruterus lIl. bI. U", v. d. Venne bI. jSO. 'ruinman I. bi. 7!. 1tIe1jer bi. 89. Yl Gruterus lt. bI. 165. de Brune bI. 98 M8t'gh bI. 40. Sartoriu8 pro X. 94. Tuinman I. bI. 137. Jan. 2J. Meijer bI. 90. Hoddennan bI. 114. Bogaert bi. UO. 5·Sa.rtorlU8 pro VI. 97 • .dàag. qureàam bI. 3. ,Aflag. The,aut''W bI. 7. 6 Serviliu8 bI. 66 •• 7 Tuinman I. bI. 298. 8 28 Juli}. Grutel'Wl I. bI. 98. 9 Mah bI. 78. de Bruoe bl. 384. 10 de Brune bi. 265. 311, 3:13. 11 Bancho.Pan~a bI. 97. 12 Serviliua bi. 70. Sartoriu8 tert. V. 90. 13 Tlltnmao I. bI. 30S, Gales bi. VI. 14 Sartorius pro V. 46. Tuinman J. bI. 169, S53, 15 MOlz bi. 44. GruteruslII. bi. Hl9. Heijer bI. 91. 16 v. d. Venne bI. 183. ]7 de Brune bI. 458. Sartorius.ec. VII. 69. 18 ~d(lg. quatdam bI. 11. Zaan' n. bl.1~. 19 Tuinman I. flaZ· bI. 6. Nem-SP'I'eekw.16. 20 de Bmoe bI. 40. ~l N61J;~-Spree'ktJ1. 41. H Cats bI. 434. de Bmoe bi. 918. ltlergh bI. 50. sa Gruterus Il. bl.l3l. Mergh bi. 8. WinllChoo\en bi. 1194. 24 Gruterus 11. bI. 131. de Brune bI. 478. Mergh 28 Sortoriuspr. 1.!l5. TuInman I. bi. 368. v. Bijk 1I tJaZ bI.~. de .Jager Bijàr. bi. 114. fi Sartorîuspr. IV. 21. 30 Gruterus 111. bi. I'TJ. Cata bI. 438. 31 ServiUus bI. 11. 39 Cat. bi. 484. Norgh bi. 10. wm.m. lIl. 77. DEUR. Een zilveren hamer verbreekt ijzeren deuren. Er staat veel achter de deur. 1 Ga voor eene andere deur: daar geeft men twee brooden. (Zie BROOD.) Hanniual is voor de dellr (0/: staat voor de poort). 2 [Dat wil zeggen: men heeft zich op een' scherpen aanva1 voor te bereiáen. HANNIBAL is de Oarthaagsche veldheer, die, 16 jaren lan.q, van 218-202 vóór 0., in den tn;eeden Punisc/ten oorlog, met roem te,qen de Romeinen streed. Hij werd vOfJf'al beroemd door den to.gt over de Alpen en den slag bij Oannae.] Het gaat achter de scbuine deur. [Men wijst daarmede de .goederen aan, die men in de bank van leenin.q vC1]1andt.] Het gebed opent 's hemels deur. 3 Het geluk sluit geene deur, of opent weêr eene andere. Het geluk staat niet stil voor iemands deur. 4 Het gevaderschap is een sleutel tot de deur. 5 Het is al voor eens dooven mans deur gezongen. 6 Het is den een en bedelaar leed, dat de andere voor de deur staat. (Zie BEDELAAR.) Het is een beschut voor eene vr(luw, dat zij een klein kind beeft: dan mag zij aan de deur staan. (Zie BESCHUT.) Het is een dominé's kind; daarom laat hij de deuren open. [De kerk, hier als het verblijf van den dominé voor.gesteld, wordt niet bij het i1/.- en uitgaan digtgcdaan. Men zegt ook: Hij is vast in de kerk geboren.] Het is een man als CRts, en Cats was een vent als eene onderdeur. (Zie CATS.) Het is goed, een hek voor zijne deur te hebben. 7 Het kijkt deuren en vensters uit. Het klopt voor de dellr. 8 Het ligt geen' boer in 't venster, of een' edelman in de deur. (Zie BOER.) Het raakt deur noch drempel. 9 Hij beeft als eene loodcn deur. JO Hij doet hem de deur uit (ook wel: de trappen af) dansen. 11 Hij gebruikt ze tussehen deur en drempel. Hij gooit zijn' hoed maar voor de deur. Hij heeft den reuk van het gebraad, dat voorbij eens koks deur gaat. 12 Hij heeft nog een achterdeurtje: daar gaat hij uit ('Ij': Hij houdt nog een achterdeurtje open). 13 H ij is daarvan gevoed, alsof hij voorbij eene bakkers- deur had geloopen. (Zie BAKKER.) Hij is de verkeerde deur binnengekomen. Hij is hem gelijk eene spiets achter de deur. 14 (Zie de Bijlage.) bI.lI9. 128 DEUR. Hij is ter regter deure ingegaan. 15 Hij is venster-ziek, niet deur-ziek. 16 [De dooden worden doo'r de deur het huis ui~gedraflen, en niet door het venster. Men bezigt d'tt spreek'fvoord bij eene li.gte ongesteldheid, waarvan eene groote beweging wordt .gemaakt.] Hij is zoo vriendelijk als de deur van het rasphuis. 17 Hij loopt er de deur plat. H ij maakt het schoon voor zijne deur. 18 Hij raakt wel ten venster in, maar hij gaat weêr ter deu re ui t. Hij sluit de deur toe. 19 Hij smult met de deur digt. Hij valt met de deur in huis. 20 Hij veegt voor zijne eigene deur. 21 Hij wijst hem het gat van de deur. 22 Hij wil visch voor eene visschers-deur vangen. 23 (Zie de Bijlage.) Hij zal den ring wel aan de deur laten. 24 (Zie de Bijlage.) Hij ziet deur noch venster aan. 25 [Het voornaamste zoo wel als het mindere is voor den kwaadspreker .gelijk.] Iedereen klaagt over den slechten tijd, en toch slaat de hoovaardij deur en venster uit. 26 Ik sluit mijne deur, en pas op niemand. 27 Ik waarschuw je, dat je niet komt k ..... voor mijne deur, of de blikslager zal je naar het kakhuis voeren. (Zie BLIKSLAGER.) Ik wil er mijn' vinger niet voor tusschen de deur hebben. Ik zal achter de' deur staan. 28 Ik zal hem voor de roode dem doen komen. 29 [De roode deur is de deur van 't bloedgeregt , en bij toepassin.q de deur der .qevangenis en van elke geregtsplaats; orndat de landsgebouwen rood geverwd worden Men geeft door dit spreekwoord te kennen, dat men iemands hanrlelingert daar' bekend zal maken, 'Waar ze gestraft zullen worden.] Ik zie wat nieuws, zei dronken Joost, en hij zag eene nieuwe deur aan een oud varkenskot. 30 Kinderen-wil staat bij den bezemstok achter de deur. (Zie BEZEM.) Klop aan eens andermans deur. 31 Laat ieder de sneeuw voor zijne eigene deur wegvegen, en zich niet stooten aan dp.D ijskegel van zijns nabunrs dakpan. (Zie BUURMAN.) Men komt daar voor eene toedeur. 32 Men moet eten, al stond de galg voor de deur (0/: al waren alle boomen galgen). (Zie BOOM.) Metopen deuren handelen ( wandelen, 'If:dansen).33 1 ... Waelberge BeU bl.l&s. SI Lasaenlul XXXVI. 14 Camp ... bI. 11. Xeijer bI. 33. bI. 74. Saneho·Pa .. ;. bi. 35. Bogaert bI. 94. 24 Campen bI. 36. Meijer bI. 11. 3 ..tdag. f'huaurwbl. 31. 4 C.1s bi. 478. Xodderman bi. 51. Bog .. r~ bi. 86. Harrebomfe 'l'lJ4 bI. t88, 198. 6 G-ruiêNS 111. bi. ltS. Tuinman 11. bI. 199. Mei· jerbl.76. G CampeR bl. 20. de DruDe bI. 490. , ~ Brune bI. !aST. 8 8erviUu. bi, 93. 9 Oampen bI 68. Meijer bI • .,. 10 Tuinman I. bl.l3I, 11. bi. 9S. 11 Tuinman 11. bi. 165. •• Kijk 111. bi. 83. lil Tuinman I. bi. 18'. 13 Sartoriu9 pro J.48. TuiDman J. bJ.l33. GaleI n Ca.mpm bi. 46. Wltsen 369. Tuinman IJ. bi. 131. 16 WlnlJCbooten bI. 326. Tuinman J. bI. 81. ]7 galei bI. 45. 18 Campm bi. 96. 19 Tuinman 11. bI. ~iJ:l:i. tG Tuinman I. bi. 1~. RupAOftM bI. ma. Bverts bI. m. 343. Blijg. bi, lot·lW. tI Even. blo sas. n eampo_ bi. 106. Qa\ea bi. ". 13 Qrulerullll. bl.lG5. Cal. bi. 603. W1DlObooteD bl.331. Tuinman I. bI. 139. PI$1w.6. ? Xijk I. nal. bI. G. Meijer bi. fJl. ? Rijk 11. bI. 89, 111. 9S 8ervllius bi. 7s •• de Brune bI. 76. Sartoriulpr. VIII. 40. Tuinman I. bi. 290. 26 &-rmoen bi. 49. '7 Sartorlul lee. X. 38. 98 Sartoriu8 tert VII. I';". 29 Sartorius ,ec. IX. 76. Tuinman I. bI. 41. Schel. tema bi. 323 (\O~). Mulder bi. 432. 30 Folie 11. 2J16. 31 Sartoriuspr. V. 94. 39 Euphollia bI. 524. 33 de Brune bI. 4»6. SartOriU9pr. X. 9, tert. V. 46. 'W'inllChooten bi. 173. DEUR. 129 DIEF. Mijne deur zij ver van mijnheel's deur. 1 Nacht Nel! er is eene nieuwe klink aan de deur. Nu ben ik voor dieven bewaard, zei Geurt de we~ ver, en hij sloot zijne deur met eene gele peen. 2 Of iemand deur en venster sluit, Die kwalijk is, die wil eruit. 3 Om iemands deur hengelen. 4 Ongenoode gasten zijn zelden welkom (of: zet men achter de deur). 5 (Zie de Bijlage.) Sluit de deur toe, de pot loopt over. 6 Sluit je deuren niet vóór de vrienden, maar wel daar achter. 7 Steek uwe hand (of: vingers) niet tusschen den post van de deur (of: tusschen den scbors en den boom). (Zie BOOM.) Stond haar aangezi~t aan eene keukendeur, daar kwam nooit hond ID. (Zie AANGEZIGT.) Twee arme lieden voor féne deur. 8 Veeg eerst voor uwe eigene deur, en dan voor die uws buurmans. (Zie BUURMAN.) Veel beedlaars voor één deur bijeen, Dat maakt voor hen de winsten kleen. (Zie BEDELAAR.) Voor alle mans deur (of: buis) staat geene bedui~ denis. (Zie BEDUIDENIS. ) Voor iemand de deur sluiten. Waar de vlijt de deur uitgaat, komt de armoede het venster in. (Zie ARMOEDE.) Waar een ondeugend kind in huis is, komt de vloek in langs alle deuren. 9 Waar iemand heen wil, daar doet hem het geluk de deur open. Wie door de deur niet ingaat, is een dief. 10 [Dit spreekwoord is genomen uit Joh. x : 1.] Zij gaan dezelfde deur in. Zij heeft een' bek als eene hooischuur (of: schuur~ deur). (Zie BEK.) Zij loopen de deur bij hem af. DEUVEKATER. Hij mag nog wel om zijn' deuvekater gaan. 11 DEUVIK. Speel om deuviken, die kunt gij weêr opvisschen. 12 DEVENTER. Deventer is eene koopstad, Zutphen is eene loop~ stad, Lochem is nog wat, Maar Borculo is een hondengat. (Zie BORCULO.) Het is er zoo druk als op de houtmarkt te Deventer. [Niettegenstaande Deventer zware belege~ ringen had dOQr te staan, en door natuurram~ pen van verschillenden aard geteisterd werd, kon zulks er den bloei en de welvaart niet kee~ ren, en was die stad, tot in het begin der 17e• eeuw, na Amsterdam en Antwerpen, de voor~ naamste koopstad des lands. Onder andere werd er de houtmarkt zoo druk bezoeht, dat dit tot een spreekwoord is geworden. ] 1 Tuinman Il. b1.1l6. v. Kijk H. nal.ll. Mulder 10 Cata bI. 542. bl.43l5. 11 Sarl.orius .ee.IV. 82. DEVIES. Mondje toe (of: Tand voor de tong) is goed de~ vies. 13 (Zie de Bijlage.) DEVOTIE. Die geld heeft, krijgt den droes te vriend, en alle hoeden tot zijne devotie. 14 . DIAMANT. Diamanten hebben paljetten. Een diamant glinstert niet zonder slijpen. Een diamant van eene dochter wordt wel een glas van eene vrouw. Het is een grove~diamantslijper. 15 Hij zou zijne diamanten tot Amersfoortsche steenen maken. (Zie AMERSFOORT.) DICHTER. Een dichter wordt geboren, niet gemaakt. DIE. Voor die weêr een ander. DIEF. Aan hoeren en dieven, Vlooijen en vliegen, Hon~ den en drek Is te Dantzig geen gebrek. (Zie DANTZIG.) Alle beginselen zijn zwaar, zei de dief, en voor de eerste maal stal hij een aanbeeld. (Zie AAN~ BEELD.) Alle grijpers zijn geene dieven. 16 Alle molenaars zijn geene dieven, schoon ze den naam voeren. Als de dief veeg is, een kreupele diender zal hem inloopen. Als een dief wist, waar hij stelen zou, en een jonkman, waar hij vrijen moest, zouden beiden scbielijk rijk en gelukkig zijn. 17 Als mp.n een' dief van doen heeft, men snijdt hem van de galg; heeft men hem niet meer noodig , men hangt hem er weder aan. Daar zit een brief (dief, of: Brabander, ook wel: eene rouwceêl) aan de kaars. (Zie BRABANDER.) Daar zou men dieven mede pijnigen. 18 Dat hoor ik al zoo gaarne, als een dief zijne sen~ tentie. Dat is de eerlijkheid der dieven. Dat is een voltigeer-sprong, zei Tijs, en hij zag een' dief van de ladder stooten. 19 De dief meent, dat ze allen zijn als hij. 20 De eene dief betrouwt den anderen niet. 21 De gaauwdief vraagt naar den bekenden weg. De gelegenheid maakt een' dief. 22 (Zie.de Bijlage.) De groote dieven hangen de kleine. 23 De handen van den dief zijn als gebraden hoender~ pooten: zij haken aan alles, wat zij aanraken. De maan is een brooddief der ligtekooijen. (Zie BROOD.) Den dief in den kelder sluiten. [Dit zc,qt hetzelfde als: De kat bij het spek zetten.] 19 Folie H. 293. 20 Willems IV. 15. !I Folie II. 188. 3 Catabl.464. 12 Winschooten bi. 308. Tuinman J. nal. bI. 23. 21 Sancho~Pança bi. 38. , Winachoolen bi. 89. 5 P.,.., . .. rio", bI. 16. Gruteru.llI. bi. 138. de Bnme bi. U, 408. Tuiaman 11. bI. 33. v. Waes. berge VriJen bi. 67. ft Motl bi. 20. de Brune bI • .f6I. 1 v,d. Vennebl ••• 8 Motz bI. 14. V Dogaert bi. 15. Mulder bI. 436. 13 Gruterus Il. blo 163, 111. bI. 162. de Brnne bI. 3116. Mergh bi. 39. 14 Zoet bi. 11. 15 Sancho.Pança bI. 45. Dogaert bi. 39. 16 v. d. Venne bI. 243. 17 B. Seudeerk. J. bI. 350. 18 Tuinman J. hl. 323, 11. bI. 30. Sancho"Pan~n bI. 5~. 22 Gruterus lIl. hl.I6S. dE' Brune bI. ~3. Richard~ son bI. 38. Tuinman I. bI. 366, 11. bI. 59. Adag. qumdam bI. 10. Folqman bI. 124. A dag. TM, aUTUI bI. 20. 52. Laasenius XXXlI. B. Stu.àeerk. J. 9. Lublink Verh. bI. 117. Wint'". bI. 46. N. BLiJg. 2. Y. Hall bI. 275-276. 23 Ser\'ilius bI. 166. Gruterus J. bI. 107. de Bmue bl.218. Tuinman I. bI. 77. DIEF. De nemers hangt men bij de dieven. 1 De open deur roept den dief. (Zie DEUR.) Die eens steelt, is altijd een dief (tif: Eens dief, altijd dicf). 2 Die kwalijk neemt, is een dief. 3 Die op frontieren wonen, zijn dieven of moordenaars. 4 Die veel dienstboden heeft, die heeft veel dieven. 5 Een dagelijksche gast is een groote dief in de keuken. (Zie DAG.) Een dief is bloode. 6 Een dief maakt ook gelegenheid. 7 Een dief past nergens beter dan aan de galg. 8 (Zie de Bijlage.) Een dief vond ligt een open kist, Indien hij alle dingen wist. 9 Eenen ontrouwe en eenen dief vindt men eer dan den getrouwe, waarnaar men zoekt. 10 (Zie de Bijlage.) Een schoone roof maakt eenen stouten dief. 11 Eens diefs wijf lacht niet altoos. 12 Eerlijke menschen zijn geene dieven. 13 Eerst bestolen wordt zelf llen dief. Elk is een dief in zijne nering, zei de prediker, en hij stootte aan den zandlooper .14 (Zie de Bijlage. ) Er is een dief uit het gat gebroken. [Men bezigt dit spreekwoord, wanneer men een meisje of eene vrouw met de hielen door de kousen ziet wopen.] Gij wilt om een kleintje geen dief wezen. 15 Hebben is eerlijk, maar stelen is dieflijk. 16 H et is de galg gegeeseld, en de dieven laten loopen. Het is dief en diefjes maat. Het is een geestelijke dief. 17 [Dat wil ze(!.qen: !tij steelt de vruchten van eens anders vernuft en schranderheid. Het wordt bepaaldelijk toegepast. wanneer een predikant niet zelf zijne preek heeft opgesteld, maar alleen geschreven en uitgesproken.] Het is een groote zwarte dief. 18 [Men past dit toe op hem, die buitengewoon lang van statuur en zwart van uitzi.qt is, alsof hij deze eigenschappen, die anderen missen, had gestolen.' Het is een lappendief. Het is een letterdief. Het is een oude duiten-dief. Het is een pisdiefje. 19 Het is kwaad stelen, daar de waard zelf een dief is. 20 Het is niet geraden, van de galg te spreken, daar 1 Campen bI. 95. Meijer bI. 44. 12 Mot. bl.SO. 13 Gruteru.lIl. bI. 148. 130 DIEF. de waard een dief is. 21 Het is niet noodig, een' dief te vervolgen: hij vangt zich 1.elven. Het lust mij, als eenen dief het hangen. 22 Het zal van daag een warme dag voor ons zijn, zei de eene dief tegen den anderen, en z\j zouden gegeeseld en gebrandmerkt worden. (Zie DAG.) Het zijn al dieven in ééne kerk. 23 [Dat 1Vi1 z~'9en: zij maken een complot uit. Op bepaalde eesten kwamen allen, die tot deze1fde paroe ie be/worden, op. Dat was de gelegenheid, waarvan de dieven .qebruik maakten: dMr verzamelden z# zich.] Het zijn regte boterdieven. (Zie BOTER.) Hij beeft als een dief op de laatste sport van de ladder. 24 Hij blijft erbij als een dief bij den bast. (Zie BAST.) Hij heeft pooten als een dief. [Men ze,qt dit, als iemand flroote voeten heeft, in de veronderstelling, dat hij er zich spoedig mede zou kunnen wegmaken.] Hij is zoo welkom als een dief den kramer. 25 Hij is zoo zat als een kiekendief. 26 Hij komt als een dief in den nacht. [Dit spreekwoord is .qenomen uit 1 Thess. v: 2 en 2 Petr. 111 : 10.] Hij maakt meer lawaai dan zeven dieven aan de galg. 27 Hij roept als een dief in een' paardenstal. 28 Hij roept: houdt den dief! Hij sluipt weg als een hoenderdief. 29 Hoe digter aan de galg, hoe meer dieven. 30 Hoe kan een dief stelen, als hij den weg niet weet! Hoe maak je zulke aardige posturen, zeide beul tegen een' gaauwdief, en hiJ geeselde hem lustig. (Zie BEUL.) Hoe meer de dief zich oefent, hoe knapper hij wordt in 't stelen. Honderd bakkers, honderd molenaars, honderd kleêrmakers: driehonderd dieven. (ZieBAKKER.) l'Honneur aux dames, zei de dief, en hij liet de hoeren eerst geeselen. (Zie DAME.) Hoor den dief eens liegen, zei de jongen van zijn' vaar. 31 [Men bezigt dit spreekwoord voor een' aartsleugenaar.] Ik heb liever een' dief aan mijne klink Dan een' luistervink. 32 Ik houd van zulk eenen stempel niet, zei Grietje, en zij zag een' dief brandmerken. 33 Ik houd veel van je, zei de beul, toen hij den paar- ..!dag. TA."' ....... bI. 65. V. Vloten bI. 369. !IS 2 Prot'. ,eriOla bI. :rI. C4mpen bI. 7. Zegerus bI. ..!ug.53. 18,6ö. Gruterus Il. bl.lU,IIJ. bI. 168. deBrune bI. US, 400. Merg'" bI. 10. SartOrilll lse.IV. 81f. Tuinman I. bI. 366, 11. bI. 90i • .Adag. qumàam bl.94. Folqman bl.IS3 • .A4ag. Thuaurm bI. 25. v. d. WilHgen!l2. Vrl,fmH4/g. bI. f6. San. cho-Panç. bI. 34. !IS No.. 113. Har .. bomée TiJ4 bI. 1198. 3 Euphonia bI. 513. 4 Mou bI. S!. 14 Pro". Ierio.ta bI. 4. Serviliua bI. 136*. Zegeru.a bI. 23. 13 Sept. Idinau bI. 134. Gruterus J. bI. l04. de Brnne bI. 38'll, 491. Mwgh bI. IB. Sarto· rius tert. VII. 97. Wlnschooten bI. 95. Tuinman J. bl.U6, 366) Il. bI. 8 • .Aàag. qwEdam bI, 94. 40. Folie n. 213 • .Aaag • .7'1ae&au7"UI bI. 38. Fokke 1. EuphQnia bI. 516. •• d. Hulst bl.U. v. d. Willigen 17. v. Waes1Jerge Geld bI. 161 • .Anton bl.ló. ti de Drune bl.119. TUinman J. bI. 359. Folie J. !lSO. V. W_berge Wi/n bl.U. 29 de Drune bI. 478. .Aàal1. q1U8dam bI. 34,~. ..!dag. TAu ........ bI. 3f. 23 v. DuY" bI. S18. !4 FoUeI. m. 25 TuInman I. bI. 349. Bogaert bI. 34. SS Sancbo-Panc;a bI. 56. ~7 Saneho-Pança bI. 38. 6 Witsen 476. 6 Sartorius pro 111. 9, sec. VIII. 155. 7 Tuinman J. bI. 366. 8 Campen bI. 42. de Drune bI. 48, tOD. Tuinman I. bI. 365. 9 Vals bI. 463. 10 Campen bI. 14. Meijer bI. 7. 11 Cols bI. 434. de Brune bI. 153. l'akke! bI. 1lI4. 15 Sartorius IeC. 11. 39. 16 Gruter.sn. bI. 147. Me1'gh bI. !II. TuInman I. bI. 78. 17 Tuinman J. bI. 78. 18 Sartori •• pro J. WI. 19 Tuinman J. bI. 45. SO Prov.,erio8a bI. 40. Zegerusbl.60. GruterusII. bl.l~. Merg~ bI. 29. ..!dag. q"""'.m bI. 63. !IS C.mpon bI. 121. Tuinman I. bl.llBIJ. Folie 1. 160. V. Bijk I .... Z. 50. MelJer bI. 59. JU Oampen bI. 96. W1Daebooten bI. 263. Tutnman J. bl.l89, JI. bI. la!. Evert8bl.S34. HanvisbJ.1t4. 30 de Wendt-P08thumus IJ. bI. 62. M Tuinman J. bI. 193, Il. bI. 217. 32 Sancho·Pança bI. 35. 83 Folie 1I.1lII3. DIEF. 131 DIENDER. den dief het hoofd had afgeslagen, en diens blonden krullebol in de hand hield. (Zie BEUL.) Ik kom er onnoozel aan, zei de gaauwdief, en hij was met het stads wapen vereerd. 1 Ik moet er meê wezen, zei de dief tegen het 100- pende volk, en hij reed naar de galg. 2 Ik wil dat niet ad referendum overnemen, zei de dief, en zijne sententie, dat hij hangen moest, werd hem voorgelezen. 3 Ik zal maken, dat ik het aan je verdien, zei de beul, en hem was van een' gaauwdief een achtentwintig gepresenteerd, om wat zoetjes te geeselen. (Zie ACHTENTWINTIG.) 't Is het allerergste kruis, Dieven te hebben in zijn huis. 4 Is Lieshout zonder dieven, Beek zonder moordenaars en Aarle zonder hoeren, dan duurt de wereld niet lang meer. (Zie AARLE.) Kleiue dieven hangt men aan de keel, maar groote aan de beurs. (Zie BEURS.) Kleine dieven hangt men op, en grootc laat men loopen. 5 Kleine dieven hebben ijzeren- en groote gouden ketenen. 6 Kleine vossen moet men vangen; Groote dieven moet men hangen. 7 Kwaad gezelschap, zei de dief, en hij ging tusschen den beul en eenen monnik naar de galg. (Zie BEUL.) Liet de dief zijn stelen, de hond liet zijn bassen. 8 Men hangt geene dieven, eer men ze gevangen heeft. 9 Menschen-dieven zijn onlijdelijk. 10 [Men bezigt dit spreekwoord, wanneer een jongeling het hart van een meisje heeft gewonnen, tegen den mil harer ouders; alle dmang daartegen niets baat, en hij eindelijk met haar doorgaat.] Men vindt meer dieven dan galgen. 11 Met dieven vangt men dieven. Mijn grootvader was een duiten-dief, maal' eerlijk. N u ben ik voor dieven bewaard, zei Geurt de wever, en hij sloot zijne deur met eene gele peen. (Zie DEUR.) Nu rijd ik in triomf, zei de dief, en hij werd met een' wagen naar de galg ~evoerd. 12 Om dat lapje geen dief, zeI meester Eéndarm, en hij haalde eene broek door het oog van de schaar. (Zie BROEK.) Onder mijne schapen zijn kooldieven , zei de pastoor van Mook. Schik op confrater, zei de gaauwdief, ik moet er 1 Folie I. 315. 9 Folie I. 93. 19 Folie 11. 118. 13 v. d. Venne bl.1Sl. mede hangen. (Zie CONI<'RATER.) Sluipdieven houden zich gemeenlijk stil om voordeel. 13 Tijd en plaats doen den dief stelen. 14 (Zie de Bijlage.) Tot eenen grooten dief behoort een groote strop. 15 Uitstel is de dief van den tijd. 16 Vaartje! zie toe, hier zijn dieven in huis. 17 Voor den dief kan men zich wachten; maar wacht u eens voor den leugenaar! (of: Liever bU een' dief dan.bij een.'. leugenaar). l8 (Zie de Bijla.r;e.) Wanneer dIeven kIJven, bekomen vromeliedeu hunne goederen. 19 Waren er geene dieven, er waren geene galgen. 20 Wat nieuws moet er wezen, zeiden de dieven, en zij hingen den beul aan de galg. (Zie BEUL.) Weelde maakt dieven. 21 Wie door de deur niet ingaat, is een dief. (Zie DEUR.) Wijs mij een' leugenaar (ook met: eene hoer), ik wijs u een' dief. 22 Zelden eene jaarmarkt zonder dief. 23 Zijt gij hoer of zijt gij dief, Hebt gij geld, men heeft u lief. 24 Zij verstaan elkander als dieven op eene kermis. 25 DIENAAR. Daar is geen groot man voor (fif: bij) zijnen dienaar. De meester is niet beter dan zijn dienaar. Die de zonde doet, is der wnde dienaar. 26 [D'it spreekwoord is .qenomen uit Joh. VIn: 34.J Geld is de beste dienaar. Het papier is elks dienaar. IJ ver is een goed dienaar, maar een kwaad meester. Nieuwe heeren, nieuwe dienaars. 27 Veel dienaars, die wel spreken, Maar weinig, die wel preken. Vuur eu water zijn goede dienaars, maar kwade heeren en meesters. Wie een' getrouwen dienaar heeft, die heeft een' schat in zijn huis. 28 DIENDER. Als de dief veeg is, een kreupele diender zal hem inloopen. (Zie DIEF.) De dienders zijn in den boedel. (Zie BOEDEL.) Hij doet geen' dooden diender kwaad. Patiëntie is goed kruid, maar wast niet in alle hoven, zei Hein de diender, en hij kreeg door zijne patiëntie eene sneê in zijne tronie. 29 Weg gaan we, Marcus! met de bokken van Farao, zei dronken J oor, en hij reed onder escorte van schout en dienders naar het verbeterhuis. (Zie BOK.) Eijk lIl. 56. Sancho·Pança bl.99. v. BalI bI. 998. 3 Folie 11. 343. 14 Prot!. ,mala bI.~. Zegerus bI. 59. 11 ~Vaart. 13 Gruterus 11. bI. 140, lIl. bi. 146. Mergk bI. lt:. 4 Adag. TlIeaaut'U8 bI. 63. t) Prof!, ,eriola bI. )7. ServiJius bi. 166. Zegerus bi. 7. GruterusII. blo 153. eatsbl.l.i29. deBrune bI. 217. Merg1. bi. 30. Sartorius te1-t. VI. 51. Rlcha.rdson bI. 34. Tuinman bi. M, I. bi. 77, 11. bl.l33. Adag.qtuMam bl.9. Adag. TkeBaurttl bi. 14. Rabener bi. 60. Everts bI. 344. Modder. man bI. 4, 197. v. Hall bI. 289. 6 Tuinman I. bI. 77. '7 Cats bI. 415. M ergh .bl. 53. 8 Prov. 8eriola bI. ~. 9 Tuinman I. bI. 46. 10 v. d. Venne bI. 77. 11 Gruterus 11. bI. 157. Mergh blo 33. Tuinman U. bI. 133. Meijer bI. 10ll. Gruterus I. bI. 120, 11. bI. 16a, 164. Mergk bi. 39,40. Tuinman I. bI. 366. Harrebomée TijdlOl. 15 Motz bI. 3. de Brune bI. 119, 237. 16 Harrebomée Tijd 132. 17 Zoet hl. 25. 18 GruteruslII. bI. 158. Sariorlussec. VII. 4. Tuin. man 11. bI. 217. Meijer bI. 102. 19 Richardson bI. ~. 20 ServiIius bI. 2US*. Zegerus bi. 64. Jdinau bl.I66. Gruterus 11. bI. 166. de Brune bI. 138. Mergh bI. 42. Sartorlu8,ec. J. 34. Tuinman 11. bI. 133. !U Motz bI. 3. 22 Campen hJ. 57. Idinau bi. 162. Gruterus 11. bl ]68. de Erune hl. 187. Mergh bi. 4·1. Richnrl'lson bi. 12. Tuinman J. bi. 36~. r. d. Hul~t bl. 7. ", Meijerbl. fff. Si Campen bI. 9. 12 Oct. Grulerus J. bI. UI. de BtuDe bI. 96. SartoriU8 tert. X. 97. Tuinman I. bI. 83, !!55, 365, 11. bi. 126. J.4.dag. qucedam blo 42,57. Adag. ThesauTU8 bI. 40. v. Waesberge Geld bI. ]66. 21i de Brun!.' bI. 331. Snrtorius tert. VIlI. rtl. !6 Aflag. quredam bI. 20. 71 Gruterus lil. bI. 164. 28 Campen bi. 14. de Brune bi. 333. 29 Gruterus 11. bI. 161. Me1'gh bi. 37. Richardson bI. 36. Tuinman J. bl.1U, H. bI. 217. Folie 1. 481. Martmet 4(1. Koning bI. 21. Jl.Icdderman bI. !lP. lJlENST. 132 DIJK. DIENST. Aangeboden dienst is zelden aangenaam. 1 (Zie de Bijlage.) De eene vriendscbap (of: dienst) is de andere waard. 2 De man dood, zijne dienst vergeten. Die dienst doet, verwacht dienst. 3 Die zijn dienst wil wel besteden, Rade niemand, dan gebeden. Een huis vol korporaals, en nog niet één, die zijne dienst verstaat. Gedwongen dienst geldt niet. 4 Getrouwe dienst loont God. 5 Goede dienst bleef nooit onbeloond. 6 Goede dienst gaat niet verloren. 7 Had je me gisteren gebuurd, zoo was ik van daa~ uw knecht (of: in uwe dienst) geweest. (Zie DAG.) Hij heeft zeker dienst bij den duivel genomen. Hij laat bet zinken met de laagste dienst. 8 Hij pruttelt te~en de dienst. Hoe meerder dIenstboden, boe slechter dienst. 9 Hoe meerder hoop, hoe minder dienst. 10 Iemand eene ruiterlijke dienst doen. 11 N u hij zijne dienst niet meer noodig heeft, smijt hij hem weg als een' uitgepersten citroen. (Zie CITROEN.) Zijn de inbouten goed, dan zullen de lappen eenmaal wel weder dienst doen. 12 Zijne dienst loopt al hoog op stok. 13 DIENSTBODE. Alle gemeene digniteiten zijn de haat van het gemeen subject, zei Arie de aschman, en bij werd van eene dienstmeid zeer kwalijk bejegend. (Zie ARIE. ) Als de vrouw uit is, staan de dienstmaagden aan de deur. (Zie DEUR.) De dienstboden zullen niet veel vinden. 14 Die veel dienstboden heeft, die beeft veel dieven. (Zie DIEF.) Hem zijn veel boden gewenscht. Hoe meerder dienstboden, hoe slechter dienst. (Zie DIENST.) Honden en katten wenschen om roekelooze dienstboden. 15 (Zie de Bijlage.) Of heer of bode: Elk volgt de mode. Snoepende katten maken vlugge dienstmaagden. 16 DIEP. Als bet diep (of: getij) verloopen is, verzet men de baken. (Zie BAAK.) Het is beter, iemand van den kant dan uitbetmidden van het diep (of: uit den grond) te trekken. 17 DIEPTE. De visschen bewonen de diepten der zee, de arenden zweven in de lucht, - men kan de eerste met een' haak, de laatste met een' pijl treffen; maar 's menscben hart is op geringen afstand niet te doorgronden. (Zie AFSTAND.) Men moet eerst de diepte peilen, voor men zich van wal begeeft, en te water gaat. DIER. Al is uw vijand maar een mier, Nog acht hem als een gruwzaam dier. 18 Als men het 't minst verwacbt, springt er wel een dier uit het gras. 19 Beeren, leeuwen, felle dieren Kunnen huns gelijken vieren. (Zie BEER.) De beten van stervende dieren zijn doodelijk. (Zie BEET.) . De hond is een getrouw dier. 20 (Zie de Bijlage.) De mensch is een geldvretend dier. De vorsch is naakt, gelijk een pier, En 't is nogtans een vrolijk dier. 21 De zee, een wijf, een vier: Elk is een kwaad dier. 22 Eene nier is een arm dier: ze ligt in bet vet, en is er niet te beter om. 23 Een rentenier Is een arm dier. 24 Er zijn twee dieren, die den mensch lief zijn: een hond en een paard. 25 Geen levend dier, dat niet uitlegt, waarin de hoenders gaarne pikken. Het schijnt een heel dier te wezen. 26 Hij doet voor geen dier onder. Hij is allen dieren te loos, uitgezonderd den mensch.27 Men wordt veel meer bedrogen in vrouwen en paarden dan in andere dieren. Mijne ooren zijn geen paar, indien een zwijn een stom dier is. Vier dieren maken één' boer. (Zie BOER.) Vrouwen, paauwen en paarden Zijn de trotschte (of: stoutste) dieren der aarde. (Zie AARDE.) DIEVERII. Haverij , dieverij. 28 Ledigheid is hongers moeder, En van dieverij een broeder. (Zie BROEDER.) DIGNITEIT. Alle gemeene digniteiten zijn de haat van bet gemeen subject, zei Arie de ascbman, en hij werd van eene dienstmeid zeer kwalijk bejegend. (Zie ARIE.) DIGT. Men moet er digt voor wezen. 29 Dil. Mijne dij is mij nader dan mijne knie. 30 DIlER. Dat is geen meêdijer. Spijers Zijn dijers. . [Men wil hiermede zeggen, dat zuigelingen, die veel spuwen, goed groeijen.] DIlK. Als de dijk doorgebroken is, loopt het land onder. 31 1 Prov,,6'J"iojabl.8. Serviliuab1.6.,M. Oampen bi. 89. Zegens bI. 26. i4 JtmlJ. Qrute1'Ul J. bi. 93,105. Cats bI. 4!3. de Brune bl.UG, 870, 439, 49S. Sartoriw pro X. SI.. Tuinman II. bl.U3. ..tdag. quaodambl ••• 61. ,jdag. '1'_ ....... bI. 53. Bupkoni'a bI. 594. Meijer bi. 41. T. Eijk II. bI."". 6 Dolf bl.!I'I. Grureru. Iit. bI. 148. 7 p,.... ,.,;oM bi. !a. mO_bl.Sl. 11 Cata bi. 4B6. t Groterus I. bi. lOS. v.d. Venne bi. ti8. deBrune bi. 36J 115, 153,388. R1chardaon bi. 39. Tuinman bI. 35, 36, J. bi. 165, 3514, IJ. bi. 66. Aà4g. quat. dam bi. 14. Folqman blo HlS. Adag. T1&e8auna bI. 19. Gales bI. 39. Guikema IJ. 34. a Notz bI. 61. " Campcm bl.lI9. Meijer bI. 57. .5 Campt'n bI. 14. 23 Nov. 53. S v. DUfse bI. lil. 9 Tuinman 11. bI. 107. 10 Grureru.lIl. bl.lW. Tuinman 11. bI. 107. lIIei. . ler bi. 9B. 11 Tuinman I. bI. 180. 11 v. Eljk 1. naI. bI. 38. Zeepl. bI. 76. 13 Sarioriue 1fW. V. 10. 14 Ca...,.." bI. 14. Meijer bI. 7. 15 Gruterue 111. bi. Uil. Meijer bl. 95. 16 Tuinman I. bl.M6. 17 Barrebomée TiJd bi. SI. 18 Cat. bI. 459. de Brune bI. 107 . 19 Gal" bI. 1Ili. ~ SartoriuB .60. 111. !IS. !a Tuinman I. bI. 303 • IN 17 Jkpt. Gruteru. I. bI. lOB. Tuinman I. bl.l40. •• Eljk ll.l~. 111 Oa_ bI. BI. lIIeijer bI. 117. SS SartoriuBIJr.lV.17, VII. 77. 'Il Oampen bI. 93. Meijer bI. 43. SB de lager N. BiJàr. bi ••• !lil Bariori .. t ..... 11. U!. 30 Cat. bI. G05. Sart.ri.opr.IT. 41. 31 Zoet bI. 131). DIJK. 133 DING. Als de sneeuw valt op natte slijk, Geeft na drie dagen een' vasten dijk. (Zie DAG.) Daar de dijk (of: dam) het laagst is, loopt het water het eerst over. (Zie DAM.) Dat brengt geene(of:weinig) zoden aan den dijk. 1 De vischdijk laat zich niet aansteken. 2 De Waterlanders komen voor den dag (of: op den dijk). (Zie DAG.) Die niet wil dijken, Moet wijken. 3 Een oud paard jaagt men aan den dijk (of: achter de schans). 4 Een zeil op den dijk. 5 Het is een kerel als een dijk. 6 Het water is gevaarlijk in de maag: het steekt dijken en dammen door. (Zie DAM.) Het zijn jonkers van den Kalisdijk. Hij heeft schapen aan den dijk. Hij jaagt (of: zet) hem aan (of: op) den dijk. 7 Hij moet den Westkappelschl)n dijk om. 8 . [Dat wil zeggen: zend den ondeu.qendenjongen naar Oost-Indïe, dan kan hij ter zee beter leeren oppassen. In Zeeland, op het eiland Walcheren ,-lag, reeds in den aanvang der middeleeuwen, de koopstad Westkappel , w~ar , volgens MELIS STOKE, WILLEBRORDUS, ~n 694, een Mercurius-beeld verbrak. Door het verstuiven der duinen is dit Westkappel verdwenen, en hee~ men daar den Westkappelschen dijk aange d.] Hij stee t de spade in (of: op) den dijk. 9 [Men bezigt dit spreekwoord, rvanneerienwnd eene ondernomen zaak, door de g1'00te beletselen, niet meer kan voortzetten. Het is ontleend van dijkwerkers, die niet meer wilden werken.] Hij ziet er uit, alsof hij uit een' dijk gehouwen ware. 10 DIJKER. Hij eet als een dijker. 11 DUN. Mijn en dijn Brengt al 't venijn. 12 Niemand leenen, niemand geven, en voor niemand borg te blijven, Doet er menig dijn beklijven. (Zie BORG.) Zonder mijn en zonder dijn Zou de wereld hemel zijn. 13 DIK. Hij is dik. [Zoo benoemt men te Groenlo den beschon- Niem':tis dik (of: vet) en grof, Of hij weet: waarof. 14 Dat is nog zoo dik, alsof 't vol was. 1 Wlnochooten bi. m. Tolmnan I. bi. 373. Galet bi. 71. Het dik heeft het meeste geld gekost. Het is zoo klaar als koffijdik. Hij loopt door dik en dun. Men moet het dunne met het dikke drinken. 15 Men moet zich altijd vasthouden aan het dikste van den boom. (Zie BOOM.) DILLE. Hij zal nog in de dille sch ••••. 16 DINA. Waar Dina t' huis gebleven, Zij ware kuisch gebleven. [De verklarin.q van dit spreekwoord vindt men: Gen. XXXIV: I en 2.] DING. Aan de merken kent men de balen; aan het merkteeken alle dingen. (Zie BAAL.) Acht de dingen, zoo als ze zijn. 17 Al draagt een aap een' gouden ring, 't Blijft altijd toch een leelijk ding. (Zie AAP.) Al is de tong een klein lid: zij kan ongemeene dinO'en uitrigten. 18 Alfe ding, daar het behoort: de pispot op het trezoor. 19 (Zie de Bijlage.) Alle ding, daar het behoort, zei het varken, en het kroop in de geldkast. 20 Alle ding dient waargenomen, zei de haan, en hij zat op het ei, om niet te missen. 21 Alle dingen duren eene wijl. 22 Alle dingen gelukken altijd niet even wel. 23 Alle dingen hebben een handvatsel, en de koekepan een' steel. Alle dingen hebben een inzigt, behalve eene koeijenklink; want daar hangt een staart voor. Alle dingen hebben een waarom. 24 Alle dingen hebben hunnen keer, behalve de tijd; want als die eens voorbij is, zoo komt hij niet weder. 25 Alle üingen hebben twee handvatsels. 26 Alle dingen moeten een begin hebben. (Zie BEGIN.) Alle dingen moet men ten beste keeren. 27 Alle dingen mogen geen licht zien. Alle dingen zijn wel: Heeft het lief (of: de bruid) geen geel haar, zij heen geel vel. (Zie BRUID.) Alle dingen zijn wel oorbaar; maar alle dingen stichten niet. [Ditspreekwoordisgenomenuit1 Cor. x: 23.) Alle ding gaat voorwaarts. 28 Alle ding heeft een einde, behalve God. 29 Alle ding heeft een ommezien. 30 (Zie de Bijlage.) Alle ding heeft zijn handvatsel, zei de man, en hij tastte het brandhout aan ter plaatse, daar het brandde. 31 Alle ding is goed en zalig. 32 !IS .toog. qwodam bi. 5. bi. 38. v. E1jk 111. bi. 5. 11_ bi. 731. l3 de Brune bI. 44. Tuinman I. bi. 128. Willer08 lN ID«. Groleru.l. bi. 91. I D«. 53. I Gru1eru5 11. bl.m. NrrgA bi. 9. 16 HarrebomH Tlfd 1011. a v. Hall bi. 218. 4 Wlnochooten bi. !BS. T.1nman I. bi. S9D, 316. v. Eijk 11. bi. 611. Modderman bi. lil. 5 Wiloen bi. 400. 6 Bartoriu. Jl". VIII. 8. v. Eijk 111. bi. 5. 7 Tui.man I. bl 316 ••• Eljk lIl. bI. G. 8 v. E1jk Il. !15 ••• Eljk bi. I. 9 Tuinman I. bi. 17' ••• Eijk IU. bi. 16. 10 v. Eijk lIl. bi. G. 11 Winacb.ooten bI. 48. Tllinman J. nal. bi. 26. Smids XIX. v. Eijk lIl. bi. 16. U 15 Jan., 7 Junij. GrotelUi J. bI.ll~. Tuinman VIlI.IU. Bogaert bi. 615. U Tllinman 11. bi. 45. EupA ... la bi. 518. !ft Gruleru.UI. bi. 161. 16 C"ampen bi. 96. 17 8 ~an. Grole ... I. bi. 91. Modderman bI. 99. 18 do Brune bi. 101 • .tdag. TIIua ........ bi. I. 19 Camp ... bll11. Grulerns U. bl.lJ4. MrrgA bi. I. Tuinman I. bi. 3ti8. lil •• Nyonborgh bi. 130. m. Folie I. 443. de Jager lUJrh'. bi. 101. Mensinga bi. !Jl8. Modderman bi. 101. ft PrOfJ. 'Brio,a bI, 4. Campe" bi. 105. Meijer bI. 110. !16 Witson 400. Tuinman I. bi. SM. Gal .. bi. ID. Sermoen bi. 56 ••• Eljk 111. 3. _ en Luim 4. Mulder bi. 410. Modderman bi. 8. ~ Gruterus 111. bi. 114. SS SartoriUB ,ee. V. 90. s\) ID«. Grulerus I. bi. 91. de Brone bi. 448. •• DuY" bi. lIll. 30 do Brone bi. 4ti9. Bartorl .. • ee. IV. 90, tort. X. ID. 31 •• Nyonborgh bi. 134. 3' Sartoriu. ,ee. lI. 80. DING. 134 DING. Alle ding is maar eene gewoonte: hoe meer men slaapt, hoe meer men slapen wil. I Alle ding is maar eene weet, zei de gek. 2 Alle ding is me ut je; maar de schouw rookt er niet van. 3 Alle ding is mogelijk, behalve naar omhoogvallen. 4 Alle ding is mogelijk, behalve zijn' neus afte bijten. Alle ding is mogelijk; maar het regent geen geld. 5 (Zie de Bijlage.) Alle ding is ongestadig. 6 Alle ding is zeven. 7 r Het getal zeven was in overoude tijden als het tig geacht; waarschijnlij h ontstaan uit de zesdiwgsche schepping, de zevende dag voor rustdag bestemd. -Reeds in Ind-iè, later in Griekenland, werd !tet .qeheimzinni,qe zeven (2 X 3 + I) voor der goden getal.qehouden. De votgers van PYTHAGORAS noemden zeven: het voertuig van 's mensehen leven. De Israëliten }wchtten bijzonder aan dit .qetal, en bij de Christenen is, omdat dit .qetal zoo vele malen in den bijbel voorkomt, het spreekwoord gangbaar geworden: Alle ding is zeven.] Alle ding is, zoo men 't acht. 8 Alle ding klaar hebben. 9 Alle ding komt ter goeder staat. 10 Alle ding laat zich eten, zei de man, en hij at-garnaal en krabben. II Alle ding laat zich zeggen, en kaas en brood laten zich eten. (Zie BROOD.) Alle ding leert zich zelf. 12 Alle ding met maten, Mag men doen en laten ('Ij': Die dat kan, 't zal baten). 13 (Zie de Bijlage.) Alle ding met overleg (of: reden). 14 Alle ding met vriendschap, zei Govert, en hij nam de eijeren uit zijns buurmans hoendernest. (Zie BUURMAN.) Alle ding moet daar vloeijen en drie dubbel zijn. 15 Alle ding moet regel houden. 16 Alle ding net op zijn vierkant stellen. 17 Alle ding slijt Met der tijd. 18 Alle ding van boven naar beneden wel doorzien. 19 Alle ding zal blijven, als 't was: 't Bagijntje moet spinnen vlas, En de pater drinken uit het groote glas. (Zie BAGIJN.) Alle ding zoo 't behoort, zei de vrouw, en zij sloeg haar' man met de tong. 20 Alle goede dingen bestaan in drieën. 21 [PYTHAGORAS zegt, dat het getal drie de volmaaktste harmonie voorstelt. Dit getal werd niet minder heilig geacht dan het getal zeven, 1 Gruteru. lil. bl.I!II. 14 Xodderman bi. 13'. n Sartorius tert. 111. :18. 16 v. d. Venne bI. 181. waarschijnlij k (ioelende 0'R de eeuwigheid, almagt en al.omtegenwoord1flheid Gods. Heeft men dus van eene soort slechts twee voorwerpen gevonden, of tot eene uitvoering slechts twee verrigtingen, men verheugt zich zeer in nommer drie; want alle goede dingen bestaan in drieën.] Alle mooije dingen staan mooi. 22 Alles doorzien, wat op een dinO' loopen mag. 23 Als een ding gedaan is, de raad is geschoren. 2i Als een ding is gedaan, Dan moet men 't in de beste vouw slaan. 25 (Zie de Bijlage.) Als een ding maar wezen wil, dan zou eene luis een' mensch de keel afbijten. 26 Als een ding op zijn hoogst is, is het meer dan tijd, het te laten. 27 Als een ding voorbij is, maakt het niemand blij. Als men hem om die dingen aan boord komt, dan is hij niet t' huis. (Zie BOORD.) Beloven en volbrengen zijn twee dingen. 28 (Zie de Bijlage.) Beproef alie dingen, en behoud het goede. [Dit spreekwoord is genomen uit 1 Thess. v : 21.J Beschik in een huis: dat is een goed ding. 29 Beterende dingen zijn altoos goed. 30 Daar gaat geen ding voor weldoen. 31 Daar is aan geen ding meerder verloren dan aan eens armen mans wijsheid. 32 Daar kan geen ding zoo kwaad zijn, of het is nog wel ergens goed voor (ook wel: of het heeft toch zijne goede zijde). 33 Dat ding loopt verkeerd, 7.ei de boer, en hij had een' kreeft aan een touwtje. (Zie BOER.) Dat ding wil niet stil staan, zei Frederik, en hij draaide het kompas om. 34 Dat is een ding met een' langen vossenstaart. Dat is een ding van een' langen adem. (Zie ADEM.) Dat kan een bollebakker wel, als hem de dingen maar voorgekaauwd worden. (Zie BAKKER.) Dat zijn dingen, die de kreeften slachten, waaraan meer te piüizen dan te eten is. Dat zijn dingen van waarde. 35 Dat zijn vette dingen, zei Hans, drie hoeren op een blad. (Zie BLAD.) De dood is een goed ding: hij helpt ons uit allen nood. 36 De hoop brengt alle ding-en in. 37 De kleinste dingen hebben dikwijls de grootste waarde. 38 De liefde verwint alle dingen, behalve een venijnig harte. 39 116 Folie 1.:13. 'rl Sartorlus .ec. I. 80. Harrebomée 'l'I.Id I!!. SS Gruleru.ll. bl.IW. Jlergh bL4. Xeije. bi. 71. 2 Gruterus n. bi. 124.. v. d. Venne blo =U;, Merg'h bi. I. Tuinman I. bl.IW. Jan. I!. Xodderman bl.IO!. 3 Wlnschooten bI. 352. 4 Sanch .. PlIlIça bi. 26. 17 Gruterus I. bi. U,. de Brune bi. 489. SartoriU8 pr. X.74. Schrant bi. m. S9 Sartorius ,ee. VII. 36. ao ProtJ. ,erio'a bI. 9. 5 GruOOru. 11. bi. IK. Merg" bi. I. v. Nyenborgh bi. 13'. Folie I. '79. 6 t N". Grutenul. bI. 91. 7 SartoriU8 pro VII. ss. 8 rzr Dec. Gruterus I. bi. 91. de Bnme bi. 489. Wl'-lJOO. 16 Dec.II3. 9 S&rtorlUI pro Ill. 91. 10 Bartorl ........ 11.18. 11 FoUe I. su. IS 14 Febr. Grutel'UJ J. bI. 91. 13 Zege ... bi. 3, 4. Gruteru. II. bl.I!IIl. Me.gh bI. 2. Sartoriuspt"". VU. 60, lee. 11.46. Wijllldà bi. 138. 18 Sartorl •• tert. 111. 78. v. Nyenborgh bi. 131. fiJd bi. U-U, t7. Harrebomee 'l'IjfI '6l. 19 Sartoriuspr.IV. 36. 10 v. Nyenborgh bI. 132. II TuInman I. bI. ll64. Folie 11. 113. v. Woeaberp WiJn bI. 10. Mulder bI. 410. de Wendt-PoBthumUI I. bI. 60·61. n 14 0Ct. GroterusI. bI. 91. de Bruna bI. 490. sa Bartorlus ...... IJ. 31. '4 Grulel'Wl 111. bi. lil!. ~ Campen bi. ~ 14 Dec. GroteNt I. bI. 9'J, lIl. bi. 194. v. d. Venne bl.!87. Sartorius ,ee. IV. 46. Tuinman J. bl. 224, 307, 367. Maart 17. Meijer bi. 33. Bogoert bI. 13. 7 Dcc. 53. Bl Zegeru. bi. 11. 'April. Gruleru. I. bi. 9$. I April 63. n Campen bi. 18. M'eijer bI. 9. 3i P ..... mioIa bl.aa. Gruleru. lil. bl.11I4. Tulbman 11. bl.Il4. v. Eljk 111. 68. 34 Folie II. 301. 3S Sartorl •• tert. I. 41. 86 Campen bi. 68. IrT v. d. Bergh bi. m. 38 de Drune bi. 313. 39 Noe. bi. 4. Grute ... 111. bi. IS7. de Brone bi. 40. DING. De liefde zoekt vier dingen: wijs, alleen, zorgvuldig en geheim. (Zie ALLEEN.) Den geschikte schikt alle ding wel. 1 De zotheid is het eenige ding, dat de jongheid vertraagt en de oudheid verjaagt. Die alle dingen van te voren wist, zou wel wijs zijn. 2 Die alle dingen wil verdienen, behoeft niet dankbaar te wezen. (Zie DANKBAAR.) Die dingen gaan hand aan hand, even als man en vrouw, wanneer zij eene goede bui hebben. (Zie BUI.) Die dingen loopen af als een kloentje garen. Die in alle dingen zijnen wil heeft, behoeft niet gram te worden. 3 Die menschen komen tot groote dingen: men kan ze niet aan de hakken komen. Die mensch ziet meest zijn gramschap groeijen, Die zich met alle ding wil moeijen. 4 Die niet verletten wil, moet aan zijne dingen blijven. 5 Die uit zijn duimpje een ding kan merken, Is de beste astroloog boven alle klerken. (Zie ASTROLOOG.) Die veel dingen te gelijk doet, doet er zelden een DI.eg oeW~lI · w6e zen we lbem'm d , L aat een dm' g, gel I"J kh"I,] 't vindt (qf: Brengt de dingen, waar hij ze vindt). 7 Die zulke dingen doen, die raken in het gat, zei de meid, en zij zag een' man in eene alikruik peuteren. (Zie ALIKRUIK.) Door zijn duimpje een ding zien. 8 . Drie dingen moet men doen, of zij doen het zich zei ven : zijnen staat maken, zijne docTJter uithuwen, en zijnen aars wisschen. (Zie AARS.) Drie dingen moet men niet aan- of afraden, zei de wijsgeer: naar het beloofde land te trekken, een huwelijk aan te gaan, en oorlog te beginnen. Drie dingen zijn gezond: Oefen u te aller stond, Weinig eten in den mond, Loop niet als een hond. 9 Drie dingen zijn wel te gelooven: eene vrouw, die groot gaat, een schip, dat gebroken is, en een menseh, die dood is. 10 Een dief vond ligt een open kist, Indien hij alle dingen wist. (Zie DIEF.) Een ding bestaan, Is half gedaan. 11 Een ding, dat de lieden aanstaat, is half verkocht. 12 Een dinO' is alzoo, naar dat men 't acht. Een ding is eer berispt dan verbeterd. 13 (Zie de Bijlage.) Een ding is niet, indieu 't niet gelJavend werd. 14 1 v. d. Venne bI. S74. S Gru"'ru. I. bI. lOS. 3 v. d. Venne Voorl!. bI. 9. 4 call bI. 460. ft v. d. Venne bi. i49. 6 Atiag. qumdam bI. 13. AtI.g. 'I'_"rui b1.l9. 'I Servtl1us bi. 16lj., Zegerus bI. 9. ldinau bI. 67. Gruleru. I. bi. lOl. Mllrg~ bi. 13. Sartorlu. -. V. m. Atlag. qw>ci4m bi. U, 69. 14 Sartorius lec. X. 74. 15 SartoriulI6C.IV. gr, 16 Sariorius quGt't. 18. 17 !!arto>! .. lee. I. 'ST. 18 Barto>! .. pr. 11. 7G. 19 Sarto>!111 pro II. 16. SO de Drune bI. 389. !U v. d. Venne bi. 98. ft Call bI. 469. 135 DING. Een ding op den uitersten draad aangrijpen. 15 Een ding regtuit spreken. 16 Een ding ruiken. 17 Een ding voltooijen. 18 Een ding zijn laatste geregt geven. 19 Een effen ding is haast geslepen. 20 Eene vette kerkmuis, eene witte zwaluwen een rijke speelman zijn drie zeldzame dingen. Een kleintje deert mij niet, zeggen de wijzen; daarentegen ontstellen zich de dwazen over dingen zonder nood. 21 Een oud man in zijn land, een jonge daar buiten, Die zeggen veel dingen, die niet sluiten. 22 Elk, die manieren trachte te verkrijgen, Moet een din~ goed zeg~en of zwijgen. 23 Elk dmg zijn benooren. Er is onderscheid tusschen Salomo en zijn' schoenlapper; intusschen wijze mannen doen wel eens zotte dingen. Even als men het grijpt, zoo heeft men veel dingen, die den grijpers voor de bogt komen. (Zie BOGT.) Geen ding betert door ouderdom. 24 Geen ding blijft verholen. 25 Geen ding gaat bij geval, Want God bestuurt het al. Geen ding gewisser, dan dat men in de hand heeft. 26 Geen ding is er gekker Dan lui en lekker. Geen ding met der haast, dan vlooijen te vangen. 27 Geen ding zoo schandelijk of zwaar, dat eene vrouw of een monnik niet begaat. 28 Geen ding zoo slecht, of het vindt zijn' meester. 29 Geen nutter ding voor gramme zinnen, Dan stil te z~in en tijd te winnen. 30 Geen spijti~er ding, dan geld te eischen van iemand, dIe het niet heeft. 31 Geoorloofde dingen zijn wel bezienswaardig. 32 God weet alle dingen (qf: is alle dingen magtig). 33 Goede dingen moeten tijd hebben. 34 (Zie de Bijlage.) Groote dingen worden vaak uit kleine geboren. Haastige dingen waren nooit goed. 35 Heeft het ding een' kop, dan moet het ook een' staart hebben. Het beste ding zal weinig te beduiden hebben, als het niet goed verklaard wordt. Het gaat er grof met de dingen toe. 36 Het is een fraai ding, gedaan werk. 37 Het is een fraai ding, met ééne boon twee duiven te vangen. (Zie BOON.) Het is een goed ding, een man van veel nering te zijn. 38 Eljk 11. bi. 91. Bogaert bi. IN. 28 GruteruslJ. bI. 144. Mergh bl.J9. ~ v. d. Venne bI. 4i. de Brune bI. 88ft 30 Qa.ts bI. 459, 460. Willems VIII. SI. Harrebotnée Tlj4201l. 31 Gruleru. 111. bi. 147. Meljer bi. 9lI. 32 v. d. Venne bl.n6. 33 h01l. terWltI bi. 11. SartorlU8f6c. VIII. 33. v. Duyae bI. "". 8 de Brune bI. 463. Sartorlwpr. X. 79, ,ec. 1.111, IX.3S; 13 Gl"Jlleros 111. bI. 144. Meljer bI. IJS. 34 Mot:. bI. 74. CampM bl.!rI, 58, Tl, 78, 79. Om. terus lI. bi 146. Cata bI. 464:. de Brune bl. 33,. 43lI. Mfl'rgh bi. m. Witsen 1611. Tuinman II. bi. 8. Meije. bI. 3D. Bogaert bI. SS; Barrebomé~ TIJd 61. 9 '11 Apr/I. Gruleru.l. bI. lOl. de Brune bi. 39!1. BOfttlbl.U3. 10 Motzbl. 81. 11 de Drune bI. 18Cii. l' M."bl.ll. 13 ServUius bI. ~ •. 94 Met Gruterus J. bI. 101. Wijsheid bi. 1ll4. 2~ Mei iia. !14 Camp ... bI. 79. SI Dec. GrIlleru.I. bl.lOll. " Zegeru. bI. 116. 1I6 Campen bI. 11. MelJer bI. 6. Scbrant bI. 1'1~. 'Il eampen bI. IJ. Groleru. I. bI. 116, 11. bl.lU. Cat. bI. 4115, 464, MB. M8T(JlI bI. 19. Sartotlus lee. I. 76. v. N'yenborgh bI. ISO. Tuinman J. blo 174, Il. bI. 171. W .... nbergb bI. 911. Hoeut!t XL. W .... nbergb UI bl.lI8. Meljer bI. 7. v. 35 Zegerusbl.99. GruterûSlI.bl.147. Merghbl.~ ... 36 SartoriU8 ,ec. VII. til. 31 Mot, bI. 11. 38 Sorlorlu. terl. VIII ••• DING. 136 DING. Het is een goed ding, mag het blijven duren. 1 Het is goed dingen geven, die men niet verkoopen kan. 2 Het is te laat geklaagd, als een ding gedaan is. 3 Het zijn al goede dingen, zoo ik u zeide. 4 Het zijn breede dingen, zei Janoom, en hij zag drie schollen in een' schotel liggen. 5 Het zijn. dingen van niet. 6 lIij behoeft wel een sterk schild, die alle ding wil verantwoorden. 7 Hij doet zijne dillgen als een oud konijn. Hij doet zijne dingen onder zijnen mantel. 8 Hij geeft tweemaal, die een ding in tijds geeft. 9 Hij heeft alle ding van (of: aan) zich zelven. 10 Hij is wijs en wel geleerd, Die alle ding ten beste keert. 11 Hij maakt er zulk eenen grooten dokter van, alsof hij tot alle dingen raad moest weten. Hij noemt alles (de dingen, qf: het kind) bij den regten naam. 12 Hij ruikt een ding, eer 't geschied is. 13 Hij ziet alle ding met kwade oogen aan. 14 Hoe gaapt dat ding zoo wijd, zei Flip, en hij zag eene open oester op strand liggen. 15 Hoe zwak een mensch ook is, in God vermag hij alle ding. Hooge dingen lijden veel aanstoot. (Zie AANSTOOT.) Ieder ding heeft zijnen tijd en zijne bijzondere wijze.16 Ik ben van de wijs, zei Lijs, en zij riep krentedingetjes in plaats van oliekoeken. 17 Ik heb de schooisters wel voor een jaar of twee met die dingen langs het land zien loopen. Ik maak slappe dingen stijf, zei Trui, en zij maakte beulingen. (Zie BEULING.) Ik meende, dat hart en mond één ding was. 18 Ik weet alle ding wel. 19 In alle dingen moet men op het einde letten. 20 In badplaatsen, barbierswinkels en molens verneemt men alle dingen. (Zie BAD.) In den wijn Kan geen ding geheim zijn. 21 In nood Is alle ding brood. (Zie BROOD.) In vijf dingen isjolijt: lange maaltijden, jon~ vleesch, oude visch, een schoon vrouwtje en wijn op den disch.22 Kallen is mallen, maar doen is een ding. 23 Kleine dingen doen zich meest gevoelen. Laat u geen ding ontzuren. 24 Liefde merkt op alle dingen. 25 Lui, lekker en veel te meugen Zijn drie dingen, die niet deugen. 26 1 GruteruallI. blo l:SO. SMog, bI. 28. 16 Campen bi. J6. 19 SartorluB pr. 11. 55. Lust maakt den arbeid ligt (of: Lust en liefde tot een ding Maakt de moeite zeer gering). (Zie ARBEID.) Men behoeft hem niet alle dingen aan den neus te hangen (of: onder den neus te houden). 27 Men behoeft zich aan ééu ding niet te houden, zei Trijn, daarom gebruik ik er zes. 28 Men kan alle dingen dood zwijgen, niet dood kijven. 29 . Men kan alle dingen zoo niet zeggen zonder spreken. 30 Men kan maar één ding te gelijk doen. 31 (Zie de Bijlage.) Men moet de dingen nemen, zoo als ze vallen. Men prijst dikwijls een ding, dat het prijzen niet waard is. 32 Men spreekt (of: mompelt) zoo lang van een ding, totdat het komt (of: uitbreekt). 33 Men ziet de dingen anders van een' toren dan uit een keldervenster. 34 Met der tijd l"d.8kt een ding in 't koolvat. 35 Met drie dingen is men in huis verle~en: Met rook, een kwaad wijf en met regen; Maar 't vierde is nog het grootste kruis: Veel kinders en geen brood in huis. (Zie BROOD.) Met geene dingen Zal men ooit een kwaad wijf bedwingen. 36 Met geld geraakt men aan alle dingen. 37 Mijd vervaarlijke dingen, zoo word je niet verschrikt. 38 Misbruik maakt alle ding afkeerig. 39 Neem geen ding ter hand, Of breng het in zijn' stand. Niet al te traag, niet al te snel, Zoo gaan de dingen wonder wel. Niet hebbende en alle ding bezittende. 40 [Dit spreekwoord is genomen uit 2 Cor. VI : 10.] Nieuwe dingen worden met nieuwe namen benoemd. Och, wat zijn er slappe dingen in de wereld, zei Grietje de waschvrouw, en zij had een' natten vaatdoek in hare handen. 41 Ongelijke dingen maken den lust. 42 On vaste dingen behoort men te binden. 43 o verweegt men gewigtige dingen, dan komt er aan niemand te kort. 44 [Dat wil zeggen: wee.9 Z1dver, dan krijgt men zijn bekoorlijk gewigt. De gewigtige dingen, dat is: de dingen, die men bij 't gewigt ver-. koopt, moet men overwegen, met overwegen.] 3 Grote ... 11. bi. 153. Ji.,.glo bi. 19. 4 de Drune bI. 4öU. Bartorius 16C. v. 84. A Tuinman I. bI. 72, 101. Folle 1.135. 00 30 Maart. Grotero. I. bl.IOD, II. bi. 144. de Drune bl.t84, 186, '11. Merg'A bI. 19. SartoriUB pr. 111.87. 30 Tuinman J. bi. _, 11. bI. 99. Gates bI. IB. Eu. fl/Io"ia bi. 615. Sermoen bi. 49. Modderman bi. 15l. 31 Grotero.III. bi. 159. Meijer bi. 76. n Campm bi. 19. 6 Sartoriuspt". V. 8, ,eo_ VII .•. 7 Groter.s Il. bi. 148. M ... glo bi. !lS. 8 Mot, bI. 29. U Sartorluspr. IX. 60. Harrebomte fiJd 30. 10 Bartorlua HC. J. 211. Il Ca_ bi. 131. t Pf1w. Groterus J. bi. lOB. WIllems JI. I. I Pe1w.II3. U Witsen 268. Gales bI. 17, 44. 13 Bartorius ,ec. X. 16. 14 Ca_bl.41. U FoUell. 195. 1611Maan!. Grulerus I. bl.Ul. roG bi. 7·9,17. H.rrebomte Tijd 76. 17 Folie 11. 111. 21 Bartorius .ee. II. ts. U GroterusllI. bi. 163. 13 Campm bi. 6. !I Jiri. Grotero. I. bi. 111. Tuin. man J. bi. 78. Meijer bi. 4. Schmnt bi. 175. " BarioriU8 pro IV. 36, 86. sa; 'V. d. VenDe bI. 6. til WUIems lil. 81. lIogaert bL 31. 17 TuInman I. bi. 18lI,199. v. ElJk lIl. 41. X ..... ~. 19. lIogaert bi. 93. 18 Folie I. 4:12. 18 17 Jiri. Grotero. J. bi. 114. Cak bi. 1118. de Brune bI. W. Jierglo bl.M. Tulumanl. bl.lll, IJ. bl.lIll!. W.uenbergh II. bl.U3. Bogaert bi. 46. !17 Mol 113. 33 Campen bi. 113, 6lI. de Brone bi. 191. Meijer bI. SIl,!I9. M Moddemum bi. ID. 3IJ Sartorlus""'. V.SB. Hanebomte2'i,ld_ 36 H-'nn blo XXXVIII. 111 Gruterus 111. bi. 161. J8 v. d. Venne bl.lti. 89 1'. d. Venne bI. Dl. 40 Cak blo !Ha. 41 Follell. H. 41 v. d. Venne bI. 138. 43 v. d. Venne bl.IS5. " v. d. Venne Yoorb. blo 9. DING. Redelijke liefde zoekt geene onnatuurlijke diugen. 1 Scheeve dingen p ..•.. ook. Schoone dingen duren niet lang. 2 137 Schoon haar en wel te zingen Zijn vergankelijke dingen. 3 Stekende dingen moet men voorzigtig omvatten. 4 Teerlingen, vrouwen en kannen - Deze drie dingen onteeren de mannen. 5 Te veel van een ding is nergens nut toe. 6 Van kleine dingen komt dikwijls groote hinder. 7 Veel dingen zijn zoo niet, als ze gelijken. 8 Veel te zeggen en weinig te weten, - veel te verteren en weinig te hebben, - veel te pogchen en weinig vermeugen: Dat zijn zes dingen, die niet deugen. Verandering Verligt het zwaarste ding. Verbied een ding, 't zal zijn gedaan; Gebied het, niemand wil eraan. Verboden dingen worden meest begeerd. 9 Vier dingen laten zich niet verbergen (of: houdt men niet onder met geweld): vuur, geld, hoest en liefde. 10 (Zie de Bijl,age.) Voor de ziekte is soms baat (of: Voor alle ding is nog eens baat), Maar voor den dood is geen raad. (Zie BAAT.) Voor nietige dingen wordt het meeste geld gegeven. II Wacht u voor een ding, dat man heet. 12 Wacht van hem geen groote dingen, Die zijn tong niet kan bedwingen. Wanneer een ding nit liefde geschiedt, dan is het wel, zei Jan Paddebaard, en hij bep .... zijn wijf van boven tot onder. 13 Wat is dat ding smerig, zei Grietje Viesneus, en zij had een profijtertje in hare hand. 14 Wees matig: dat is in alle dingen goed. 15 We eten dikwijls genoeg mosterd aan die dingen. Wel fiat, alle ding is bon, zei de Bremer, en hij zag zijn wijfs poppengoed door de traliën. (Zie BREMER.) Welk een ding is mosterd! het bijt, en heeft geene tanden. 16 Wie alle ding verdedigen wil, moet nimmer het zwaard insteken. 17 W'ie een ding vindt, eer het verloren is, die sterft, eer hij ziek is. 18 Wie er zich aan laat gelegen liggen (of: Wien een ding ernst is), die behoeft voor wourden niet te zorgen. ]!) Wie kan ook alle dingen onthouden, zei de boerin, en zij ging uit melken, terwijl zij hare emmers vergeten had. (Zie BOERIN.) Wie onzekere dingen bij de hand neemt, dien ontglippen wel zekere. 20 'Vil men alle dingen met goede oogen aanzien, dan moet men staag door de vingeren kijken. 21 DIRK VAN MUIDEN. Wilt gij spot en hoon ontgaan, Trek geen andrer dingen aan. Zeggen is niets, bewijzen is een ding. Zeven dingen peinst de ezel, en de ezeldrijver acht.22 Ziet gij zelf niet uit uwe oogen, uwe dingen beteekenen mets. 23 Zijn doen is dingen van niets. 24 Zij weten op een aas na, wat een ding vermag. (Zie AAS.) DINGER. Dingers zijn geene koopers, maar koopers dingers.25 DIRK. Dat is kraakporselein, zei Dirk, en hij hoorde een' aarden schotel aan stukken vallen. (Zie AARDE.) Het geld rolt wonderlijk, zei losse Dirk, eu hij verloor een dubbeltje op de draaibruO', en vond het in de groote kerk wederom. (Zie ;RUG.) Hij heeft Dirk aan het oor geslagen. 26 [Den naam van DIRK geeft men aan een' lossen jongen. De dronkaard nee'mt hem tot medemaat, klampt hem aan, slaat hem aan het oor. Eindelijk heej~ DIRKS makker zooveel geprolifä, dat hij het ten kele uitwerpt. Ziedaar het beeld van hem, die Dirk aan het oor heeft geslagen.] DIRK VAN MUIDEN. Het is een stukje van Dirk van Muiden. [De Heer HONIG deelt in de N avorscher, V. bi. 237, het vo(qende omtrent DIRK VAN MUIDEN mede: "De persoon. onder dezen naam aan,qeduid, is niernand anders dan de bekende jonker DIEDERICK SONOY. een der.qenen, die, in den worstelstrijd te,qen Spanje, eene belan,qrijke ?'ol speelde, en, hoe de ,qeschiedschrijve?'s hern ook mO,qen beoordeelen, zeker het vaderland ten hoogste aan zich verpli,qt herft. Hij, de man van onversaa,qden rnoed en dapperen aard, die menip blijk gal van verstandi,q beleid, scheen bij den door hem, ondernornen aallsla, q op Muiden, den 9 j1fei 1576, die hoedaniflheid ten eencnrnale verzaakt te hebben. A 1- thans, na reeds meester van de stad te zijn, ve'rlaat hiJ' haar weder op eene n'ij ze, die een.e vlu{/t genoemd kan worden, en wallrvoor alsnog geene noodzakelijkheid bestond. SONOY wist zich echter bij de Staten en ORANJE te verontschllldi, qen, en z66 te verantwoorden, dat hij van alle blaarn vrij,qesproken mt!rd; maa?' het volks gevoelen n'as hem niet gunstig, "en de schimpel's, die alle ziJ'ne handelin.gen niet alleen wisten te bedillen, maar ook telt aldemr,qsten duyden, gaven hem den naarn van DIRK VAN MUYDEN, 't n:elk lan,q ólel!f en als verstaefde in de mond der vrijbuiteren en andere spotvogels, en matter qualyk .qelukte, rvierd op DIRK VAN MUYDEN .qeleid.""J 1 v. d. Vennc bi. i68. blo 418. Mergh bI. 57. FolqDll\n bi. Ha. Meijer Merg" blo 14. Wltsen 491. Meijer bl.7. 2 Sancho-Pança bI. Zl, 3-1. a Gruterus Il. bI. 162. Cat. bI. 4n ander ze hem voor den Ileus weghaalde. (Zie BERAAD.) Regtop, mijne dochter! daar komen heeren. [Een schertsend gezegde der moeder tegen hare huwbare dochter, wanneer deze bi'; haar werk scheef zit.] Smids dochter is ervoor. 9 [Dat wil zeggen: hij schuift niet gemakkelijk af, maar houdt zijne pennin.qen goed gebor, qen, achter slot, achter het fabrikaat van den smid.] Spreekwoorden zijn dochters der dagelijksche ondervindinD'. (Zie DAG.) Tusschen beloven en geven moet men zijne dochter uithuwen. 10 Van gllile moeders veile dochters. Vlugge moeders maken trage dochters. 11 (Zie de Bijlage.) Wel de drommel, zei besje, ze zoenen mijne dochter, en laten mij liggen. (Zie BES1E.) Wie de dochter wil hebben, moet eerst de moeder winnen. Zoo moeder, zoo dochter. 12 [Dit spreekwoord is genomen uit Ezech. XVI: 44.J ZOO smids dochter niet met een' van het ambacht trou wt, dan is het ten minste met een' kolendrager. (Zie AMBACHT.) DODDE. Hij staat verlegen als een haan in eene dodde werks. 13 [ Dat is: hij weet er zich niet uit te warren. Werk is vlas, en de dodde bevat er de verwarde draden van.] DOEDELDOP. Ik heb licver een' kwaadkop dan een' doedeldop. DOEDELZAK. De doedelzak geeft geen geluid, dali als bij vol is. 14 Hij houdt van hem als de beer van den doedelzak. (Zie BEER.) Hij ziet den hemel voor een' doedelzak aan. Hij zit in elkander als een doedelzak. Ik zal hem op den doedelzak nemen. DOEK. Als er eene broek is, betaalt er geen doek. (Zie BROEK.) Daar doeken zijn, ontruimen broeken. (Zie BROEK.) Dat is een doekje voor (of: tegeu) het bloeden. 15 Draagt gij doeken, Wacht u van hoeken. 16 Een goed boek-man Is geen goed doek-man. (Zie BOEK.) Geen genoegen zonder doeken. 17 r De vrouwen verhoogen het genoegen des gezetzigen levens.] Groote koppen, groote doeken. 18 Had ik dat geld in een' bevuilden doek, ik wilde den knoop met mijne tanden wel losmaken. 19 Het is geen smaldoek, wat vijf vierendeel breed is. 20 Het past erbij als een zijden doek op een' varkenskop. Hetzelfde doekje, daar gij u mede waseht, is voor mij ook goed (of: mooi genoeg). 1 Pro", ,ma,a bI. 43. Graterus 11. bI. 147. Cat. bI. 451. de Brune bI. 1'19. Merg1/, bI. 23. Tuin~ man 11. bI. 69. ij Ca"'J"'l bl.ll3. MeUer bl.l!.'l. 7 Cats bI. 504. W.saenbergh I. bi. 93. v. E1jk bi. 9. Mulder bi. 407. Modderman bi. 1111. Dog •• rt. bI. 64. 2 Folie J. 56. 3 v. DUylle bI. 454. 4 Winschooten bI. 83. Tuinman I. bI. 76. Äp,;Z 26. Mulder bL 427. l5 Servilius bI. 23, 139. OampeR bI. 119. Gruteru, 11. bI. 157. de Brune bI. 27~, 398. Merg1/, bl. 33. Sarlorius pro VII. 68. Tuinman I. bI. 274. Mei~ jer bl.lJ8. 8 l'oIte Il. 3155. 9 Cats blo 602. TuInman J. bI. 77, 130,357. v. Waesberge Geld bi. 162. Bogaert bI. 111. 10 Mot~ bI. 18. de Brune bI. S:SS. 11 Gruterua 111. bI. 148. Tuinman II. bI. 69. Mel· jer bI. BO. n Botllnann 4!ll. Gruleru. 111. bl.1IS0. Cat. bI. 466,467,IS4J. de Drune bI. IS), 139,243. Merg'" bi. 16. Tuinman bi. 65, I. bi. 6, 92, 1I. b1.6S, 74. 13 Tuinman J. bI. 341S. Mensinga bI. lIS. 14 Gruteru. II bI. 131. Mergh bI. 8. 15 Oampen bI. st. Tuinman J. bI. toa. Reddtngiul lIS. 86Nnom bI. 48. Meijer bI. 38. 16 Ád~g. qu.«d:am bI. !O. 17 Gruterul lIl. bI. 146. :Meijer bI. 81. 18 Cat. bI. 488. de Bnme bI. 138. 1III1'Y'" bI. tU. 19 Tuinman J. bI. 168. !lO Wlnochooten bI. t64. DOEK. 140 DOKTER. Hij is zoo blaauw als een blaauwe doek. 1 Hij spreidt veel doek. 2 Hij windt er geene doekjes om. 3 (Zie de Bijlage.) Hij wordt zoo wit als een doek. 4 Hij zet der koe schoon een' doek op. 5 Hun doekje Staat niet naar hun broekje. (Zie BROEK.) Ieder doekje wil in de wasch komen. Iemand den aarscloek opsteken. (Zie AARS.) Iemand doeken (of: blinddoeken, ook wel: in zijne doeken leggen). 6 Iemand warme doeken opsteken. Men bindt de doekjes wel, daar het zeer niet is. 7 Men moet elk doeken naar zijn aangezigt. (Zie AANGEZIGT. ) Tusschen doeken en vreemde broeken dient wel een scherm te zijn. (Zie BROEK.) Wenschen, vijsten en vloeken, Bind die drie in doeken; Als gij 't dan ontbindt, Zie goed, wat gij vindt. 8 DOEL. De woorden van een' man zijn als eene pijl: zij gaan op het doel af, - die van eene vrouw als een gebroken waaijer: zij hebben geen vereen igingspunt. Die heeft geleerd te wachten, komt tot zijn doel. Een ongewasschen mond heeft ongeval tot een doelwit. 9 Hij schiet naar het doelwit. Wie niet op zijn' tijd weet te spreken, mist vaak zijn doel. Wie zou het geheele doel misschieten! 10 DOENER. Groote beroemers zijn ijdele bommers (of: kleiIIe doeners). (Zie BEROEMER.) DOEN-NIET. Hij zit daar voor een' doen-niet. 11 DOETJE. Die de dante (of: een doetje) 'rrouwt om de wante (haar goedje), Verliest de wante (het goedje), En houdt de dante (het doetje). (Zie DANTE.) Liever eene verstandige in haar bloote hemd dan een doetje in een' fluweelen tabbaard. 12 DOFT. Op zijne oude doft (of: zijne oude dreef). 13 [Da,t wil zeggen: weder in zijn oude doen, in de zaken, waarvan hij door oefening kennis heeft, en die hem daarom vlug van de hand gaan. Doft is roeibank.] DOG. Ik ben geen aanziender der personen, zei de hondenslager ; toen sloeg hij een' grooten dog, die hem gebeten had. (Zie AANZIENDER.) Nu uitgekeken: de groote dog komt. 14 Tot vleesch van wolven, tanden van doggen. 15 Was het fZeen dog, dan was het toch een mop. [Wanneer men eene zaak zeer vergroot, dan wordt dit sp1'eekwoord hijgebragt. ] DOGE. Hij trouwt even als de doge van Venetië. [Dat is: hij neemt er den sckijn van aan, zoo als de doge van Venetië, wanneer deze op Hemelvaartsda.q den trouwring in zee wierp, en zijn huwelijk met de zee den volke kenbaar maakte.] DOJER. Beter een half ei (of: een dojer) dan een ledige dop. 16 (Zie de Bijlage.) Beter een halve dojer dan eene heele schaal. 17 'fwaalf eijeren , dertien dojers. Ze zien er uit als dojel's van eijeren. Zijne hennen leggen altijd eijers met twee dojers. Zij zijn overal, waar de dojer te deelen is. DOKKUM. Arm Dokkum! 18 [Dat wil ze,q.qen: er is een groote schuldenlast; dit den Dokkumers nagegeven, sedert zij, door het graven der trekvaart van Dokkum naar Stroobosch, in onoverkomelijke schulden geraakten. Zie verder SCHELTEMA.] DOKTER. Als de dokter komt, is de zieke beter. Als twee ezels elkander onderwijzen, dan verkrijgt geen hunner de doctorale waardigheid. Beter een halve dokter in de stad dan een heeIe buiten. Daar de dokter tabak rookt, mogen zijne patiënten welslDoken. De apothekers willen onder de dokters gerekend zijn. (Zie ~POTHEKER.) . De boer wil den dokter leeren. (Zie BOER.) De dokter kan ons met de oogen niet genezen. De gezond heid van dokter Snel, Ofvan dokters Nel. [Waar de drinkgelagen nog niet zijn afgeschaft, drinkt men op de gezondheid van den man, die zoo vele zieken genas, rif op die van zijne knappe dienstmaagd: de eene voor den anderen genomen. Ook noemt men een glas wijn voor den eten een dokter-Snelletje.] Den dokter halen, als de zieke dood is. 19 Die karel heeft ~een gevoel, zei dokter Stokvisch, en hij anatomiseerde een' drenkeling. 20 Die klaar water maakt, heeft geen' dokter van doen (rif: mag met den dokter lagchen). Eer zouden alle doctoren mij en zich zeI ven zot maken, dan dat doen gelooven. Er gaat menige dokter achter den ploeg. 21 Haring in 't land, De dokter aan kant. 22 Het geschiedt om de zekerheid, zei dokter Hasiue, en hij trok zijn mes tegen een Siams haantje. 23 1 Campenbl.74. I WUien bI. 509. 8 Gruteru. 11. bI. 167. Met'gh bI, 43. » 7 Nei. Gruteru. I. bI. 103. Hulst XV. Sermoen bl.li3. Kerkhoven bl.lSli. v. Eljk Il. bl.lG. Guikema I. 4,6. Harrebomée I. bI. 379. Bogaert bl.97. JO Aug. 63. v. Hall bl.lI91·!l94. 8- OampeR bI. 30, 99. SartoriUI,w. J. 74, 'IC. 111. n. Witeen 468. WinlChooten bi. '14. TuInman J. bl.!IOO, 11. bI. ~5 • .Aflag. qtkIdam bi. 3l1. Everts bI. 344. 8ermom bI. 49. .... Waesberge Yrl,Ion bI. 60. Baneho.Pança bI. 14. Bogaert bI. 10, 3'. • 4 Sancho.Pança bI. GS. D Tuinman J. naZ. bI. 8. v. Eijk lI. 18. s ca"'p ... bI. SJ. wmochooten bI •• 4. !Ioperl bi. '5.10'. 7 ll.Aug. Gruteru. I. bl.ll3. Tuinman I. bUOO. 10 Bartorlw pr. V·I. 1It. II Berviliu. bI, 56. 11 TuinmAn lT. bI. 61. 18 llartorIu.pr. IX. 74- 14 Zoenl. SO. 15 Oati bI. 4:l6. M ... gA bI. 56. Tuinman 11, bl.l34. T. Kijk 11. bI. 96. Bogaert bI. e. 16 Pro •. ,mola bI. 8. Campen bI. 11. Zegerua: bI. DS. !IO act, Gruteru. I. bI. 94. TuInman bI. 94, I. bI. 111,178, LubHnk y ... A. bI. 101. JI_III U 46. li'''f'hon«a bI. 61S, Evorll bI. 134. T. d. 17 D'Vbl. 8. 18 8cheltema I. bI. 3. 19 Everts bI. 347. JO Folie 11. 19l. SI Gruterua II. bI. 129. Cat. bI. lJ46. Mergh bI. 5. Tuinman 11. bI. 91. 25J Koning bI. 38. v. Rijk Il. blo 19. Modderman bI. 99. 23 Folie 1. 34. Henainga bI. 219. DOKTER. 141 Het is beter, ter dood verwezen te zijn door Teven doctoren, dan door den jongsten schepen. 1 (Zie de Bijlaqe.) LDit spreekwoord is het best te verklaren door het bijbrengen van een ander: De jongste schepens vellen het vonnis.] Het is een dokter; maar hij slacht mij: hij heeft er geene schuld aan. 2 Het is een goed dokter voor de gezonden. Het is God, die geneest, en de dokter trekt het geld. 3 Het is ieder geoorloofd, dokter en chirurgijn te wezen over zijn eigen ligchaam. (Zie CHIRURGIJN.) Het zal zich wel eens presenteren, zei dokter Paping. [Dat wil zeggen: er is wel hoop, dat de zaak verbeteren zal. TVanneer de patiënt klaagde ove?' vertra.qing in eene natuurlijke zaak, dan had de Groningsche dokter PAPING steeds de troostgronden gereed, die het spreekwoord hem in den mond legt.] Het zijn al geene doctoren, die roode mutsen dragen, zei de boer, en hij zag een' kuiper staan. (Zie BOER.) Hij heeft van den Haarlemsehen dokter de benedictie op het schavot ontvangen. (Zie BENEDICTIE.) Hij houdt de wijsheid als een dokter, die hooi eet. Hij is met dat water wel eens meer voor den dokter geweest. Hij lacht zich tot een' dokter. Hij maakt er zulk een en grooten dokter van, alsof hij tot alle dingen raad moest weten. (Zie DING.) Houd uw hoofd en voeten warm, En vul matig uwen darm, Houd daarbij uw achterste open: Dan kan de dokter uaar den drommelloopen. (Zie ACHTERSTE.) Jongen, doe den pot toe, want de geesten zullen evaporeren, zei dokter Filebout, en hij kookte karnemelk. 4 Is dat geen hooi genoeg, om eene dokters kaproen te vullen? Men moet nooit iets verzwegen laten Aan dokters en aan advocaten. (Zie ADVOCAAT.) Men vindt meer oude dronkaards dan oude dokters. 5 Moet uw doctoor uw goedje erven, Zoo maak u vaardig, om te sterven. 6 Neem een' jongen barbier en een' ouden dokter. (Zie BARBIER.) Wat dunk je van dien orvietan? vroeg dokter Flakbal, en hij vertoonde zijn' patiënt een papiertje met stront. 7 Wat kan de liefde niet al doen, zei de boer, en hij stak zijne vrou w in een' brouw ketel, opdat zij van geene dokters-handen sterven zou. (Zie BOER.) Wij zijn allen niet geschapen, om doctoren te worden. 8 DOM. Zijn gang is geen dokters gang. 9 Zij zijn daar allen zulke doctoren geworden, dat er de barbiers uithebben. (Zie BARBIER.) DOKTERSCHAP. Dokterschap is een graad van wijsheid; ridderschap is een graad van rijkdom. 10 DOL. Had ik uw' vÏIlger in het dolgat. 11 [Dit spreekwoord laat zich verklaren door de herinnering aan een ander: Als ik uwen vinger tusschen de deur had, gij zoudt wel anders klappen. De dol is de pen eener roeiboot, waartegen de riemen, in /zet roeijen , steunen.] Het zijn maar oude dollen. 12 Om eene leur of eene zeur (ook wel: Om een' dol en eene leur). 13 DOLHEID. Als men den hond wil doodslaan, zoo beschuldiO't men hem van dolheid. 14 <> Eens te trouwen, is noodwendigheid; tweemaal, is malligheid; driemaal, is dolligheid. 15 DOLHUIS. Alle gekken zitten ook niet in het dolhuis. De wereld is een dolhuis. Hij is er meer van voorzien dan het dolhuis van gekken. 16 Hij is te gek, om in het dolhuis te zitten. Zulke gekken zitten er in het dolhuis niet. - DOLK. Dat is hem een dolk in het bart. 17 DOLLARD. Dat loopt van de Eems in den Dollard. 18 [Sommigen zeggen dit, wanneer het op hetzelfde straatje uitloopt, en zij geven aan het spreekwoord eene beteekenis ten goede, - anderen, wanneer iemand van Pontius naar Pilatus wordt gezonden, e1t het spreekmoord krij.qt eene beteekenis ten kwade. Het is bekend, dat het water van de Eems en dat van den Dollard beide vereenigd in de Noordzee vloeijen.] DOLLE. AI ben ik vol, Ik ben niet dol. 19 Dollen dolen. 20 Het is een pleizier, om dol te worden. 21 H ij tiert en raast, of hij dol was. 22 Niet te lang bij ééne zaak, dan wordt gij niet dol. 23 DOLORl~M. Hij is in dolorem. [ Men ze.qt dit, en te regt, van iemand, die veel verdriet heeft; doch past het mede op den dronkaard toe, en alzoo bij pevolgtrekking van den toestand, waarin deze zich plaatst.] DOM. Dan trekt men in drie kwartier den dom om. [Wanneer er sprake is van eene onuitvoerbare zaak.] 1 Gruterull lIl. bI. 1:58. Tuinman 11. bI. S3lS. Ga- 9 Posthumus Il. bI. 113. 17 EuphofiÏlt bI. 5!J:i, E\'erts bI. 232. les bI. 43. Meljer bI. 8~. lO Motl, hl. 38. 18 Huinrietld 11. bI. 128. I Campen blo 60. Meijer bl. 28. 11 Winschooten bI. 45. 19 Bartorius ,ec. VII. 79. 3 Willems 1. Ul. 19 Wluschooten bl45. IQ v, d. Venne bI. 179. 4 Folie 11. 4&'1. 13 Tuinma.n I. bI. '28. SI Tuinman I. bI. 92, Il. bI. ~llS IS Gruterua lIl. bI. 160. de Bl'une bl. 169. 14 Moiz bI. 70. Campen bi. 103. 29 Jul(l. Gruterua 22 Sartorius tert. VIII. 17. Winschooten bI. 290. 6 Ca.b bI. 546. de Brune bi. 200,261, S6,. J. bI. 92. Hond bI. 113. Mt>ijer bI. 49. 23 16Maa,.-e. GruterusJ. bl.IIG. Tuinman lI. bl.l. 7 Folie II. 168. lts Cate bI. 463. de Brune bi. '59. Boga.ert bI. SI. S Sa.rtoriu8 ,ee. VI. i2. 16 Gales bI. 39. DOM. 142 DONDER. Hij mag wel om den dom heen loopen. Hij wil den dom omp ..... . Men zou nog eer den dom omhalen. Zoo hooI! als de dom van Utrecht. [De Utrechtsche domtoren, waaraan men van 1321 tot 1382 heeft gebouwd, bereikt eene hoogte van 95 N. el boven den Nrond, of 110 N. el boven den waterspiegel. In aanm,erkin.q nemende, dat hij uit den grond is opgetrokken, en niet op de kerk geplaatst, kan men hem voor den hoo.qsten toren in Nederland houden. Andere aanmerkelijke hoogten worden met deze spreekwoordelijk vergeleken.] DOMESTIQUE. Dat gelijkt wel eene theriakel-veilende karavaan, zei Jochem, en hij zag een' kwakzalver met zijne domestiquen en boutique reizen. (Zie BOUTIQUE.) DOMHEID. Dat is centen-wijsheid en guldens-domheid. (Zie CENT.) Hans komt door zijne domheid voort. 1 DOMINÉ. Als de storm zoo aanhoudt, dan zijn wij vóór middernacht reeds in den hemel, zei de boer; daar beware ons God voor, antwoordde de dominé. (Zie BOER.) Als dominé snuit, mogen wij ook snuiten. Daar gaat een dominé voorhij. Dat is een dominus contra. 2 [ Men verk laart dit best door een ander spreekwoord: Altijd Jantje Contrari.] Dat pareert als eene luis op de bef van een' dominé. (Zie BEF.) De dominé is geen eendvogel en de kerk geen kikvorseh: de een zal mij niet ontyliegen en de ander niet ontspringen. De dominé is geen windhond en de kerk geen haas: zij loopen niet weg. [Met deze beide spreekwoorden .qee.t:t de trage kerkgan.qer te kennen, dat hij later z1jne schade wel zal inhalen.] Den jube dominé spelen. 3 [Men ze.qt dit van een laa.qharU.q karakter, dat zieh alles laat weZqevallen. Jube dominé beteekent: beveel heer IJ Die van dominé's willeeren (of: Die de dominé'" wil eeren), Moet er nimmer meê verkeeren. Dominé! brandje bekje niet. (Zie BEK.) Dominé eerst. [Dominé mag eerst de pijp aansteken; al de boeren steken dan hunne pijpen bij, en laten dominé het komfoor vasthouden.] Dominé en koster aan één kooltje aangestoken: 0 gruwel! Dominé, houd je bij jou bef! (Zie BEF.) Dominé mag de knollen gerust nemen, zei de boer; want onze varkens lusten ze toch niet meer. (Zie BOER.) Dominé's beroepen en varkens vet mesten: daar zit weinig voordeel op. Dominé's dochters mogen overal komen. (Zie DOCHTER.) Dominé's hebben een kwaad wij,f en een' hoop kinderen. 1 Modderman bI. 4, 50. ~ Sartorlu8 lee. VI. 94. a v. DU)'8EI bI. 917. 4 Sartorius twt. V. 5. 6 SortoriUB tm. 1I1./l'f. 6 T. Duy86 bI. SSB. Dominé's komen om je wijn, en officiers om je dochters. (Zie DOCHTER.) Dominé's zoons en dochters zijn de ergsten. (Zie DOCHTER.) Eens dominé's lot Is eene vrouw, die rijk is, gierig of zot. Gij hebt ons heden geducht wat op het jak gegeven, dominé! - dat spijt mij zeer, antwoordde deze, ik had gehoopt, uw hart te zullen treffen. Het is een dominé's kind; daarom laat hij de deuren open. (Zie DEUR.) Het kan wel zoo, dominé. [Een boer had zijne pijp gestopt, en als de predikant hem het komfoor aanbood, liet de boer den leeraar ermede in de hand staan, zeggende: het kan wel zoo, dominé. Daarom wordt door die boersche woorden eene lompheid aangeduid. ] Hij gelijkt beter naar een' aap, dan een dominé lIaar eelle pijp tabak. (Zie AAP.) Lekker biertje, dominé! (Zie BIER.) Men moet van een' dominé geene been en zien. (Zie BEENEN.) Onze dominé kan zijne preek niet kwijt worden, zei de boer. (Zie BOER.) Onze dominé preekt goed; jammer, dat hij geen klein g~ld heeft. [Als h ij klein geld had, dan kon hij met zijne gemeente wisselen; maar hij weet zich met te schikken, en z'iet niets door de vingers.] Op zulk een' warmen dag komt alles uit den grond, zei de dominé tegen den boer; ach! antwoordde hij in eenvoudigheid des harten, dat hoop ik toch niet, want dan komt mijn kwaad wijf ook weêrom. (Zie BOER.) DOMINUS. Dat is manus Domini. 4 [Dat wil ze.qgen: het is de hand des Heeren. Men .qebl·uikt dit van slechte menschen, die straf lijden, waardig hunne daden.] Wel aall, in Ilomine Domini. 5 [Dat is: in den naam des Heeren. Men .qebruikt dit spl·eekwoord van hem, die zich, bij zekere onderneming, wil bemoedigen met de hoop op een' goeden uitslag.] DOMME. Hij houdt zich maar van den domme. Hij is te dom, om alleen bij het vuur te zitten. Hij is te dom, om kwaad te doen. Hij is te dom, om los (of: alleen) te loopen. Hij is te dom, om voor den duivel te dansen. 6 Ik ben zoo dom niet, Als gij er wel uitziet. Menigeen is zoo dom niet, als bij wel schijnt. DOMMEKRACHT. Eene vrouweborst is sterker dan eene dommekracht. (Zie BORST.) Het is eene dommekracht. 7 DOMPER. Hij heeft een' goeden domper. 8 DONDER. Brittenkruid Jaagt den donder de deur uit. (Zie BRIT.) 7 Wlnschooten bI. 4:5. Tuinman J. bI. !lI6. S Tuinman J. naZ. bI. SI. lJONDER. 143 DON QUICHOT. Daar men van den donder kalt, daar is hij gaarne bij. 1 Dat u de donder verschoone, zei de Drenth tegen een, die naar Donderen voer. 2 [Donderen is een qehueht in de provincie Drenthe. Die daar 'keen gaat, wordt gedonderd, qf door den donder, dat is: door des duivels medemaat , bezocht, en met zich naar zijn rijk gesleept. Een drent of drentelaar is wmand, die weinig degelijks uitvoert, maar zijnen tijd met drentelen, dat is: met heen- en wederIoopen , doorbrengt. Daar men den Drenthenaurs het drentelen nageeft, is hier alles woordspelin.q. Men bezigt dit spreekl1,'oord, wanneer men schertst met het bijgeloof van hem, die eenig onheil in de verte boven zijn horifd ziet aankomen: wie weet, al komt het, of' t hem treffen za!!] De donder tegen zijne moeder. 3 De donder verdrijft den nikker niet. 4 De eene donder met den anderen verdrijven. 5 Droomt gij van den donder, Gij raakt daaronder. 6 Elk het zijne, zoo heeft de donder niets. 7 Hard tegen hard, zei de donder, en hij smeet zijne moeder. 8 Hard tegen hard, zei de duivel, en hij sch ... tegen den donder. 9 Het goede jaar of de donder speelde daarmede. 10 Hij vraagt naar den donder noch zijne moêr. 11 Laat de donder den nikker niet schenden. 12 Van één' donder er twee maken. 13 Wat doet de donder in de kerk? 14 Wij hebben daar met den donder en zijne moeder te doen gehad. 15 De donder moet binnen drie dagen afwaaijen. (Zie DAG.) Den eersten donder in Maart, Vat men de elft bij den staart. Donder op den naakten tek, 't Heele jaar geen nat gebrek. 16 (Zie de Bijla.qe.) Donder op eene dorre twijg kost aan menig' man zijn lijf. Er hangt eene donderbui aan de lucht. (Zie BUI.) Het treft mij als een donderslag. 17 Hij is den donder ontloopen, en in den bliksem ~evallen. (Zie BLIKSEM.) Hij maakt van een' scheet een' donderslag. 18 Vroege donder, late honger. 19 Vrouw! neem je kat in huis; want eris donder aan de lucht. Waar rijst er ooit zoo schoone dag, Of daar komt wel een donderslag? (Zie DAG.) Wanneer de donder in de kerk geslagen is, is het te laat. la SartOrilll pr. II. 7. DONDERB·EITEL. Daar zijn meer pannen op de daken, dan donderbeitels in de lucht. (Zie DAK.) DONDERDAG. Als donderdag komt, is de week verloren. 20 DONDEREN. Dat u de donder verschoone, zei de Drenth tegen een, die naar Donderen voer. (Zie DONDER.) DON DlëGo. Als de aap een houten rapiertje op zijde heeft, meent hij don Diëgo van Salamanca te zijn. (Zie AAP.) DONK. N aar onze Vrouwe te Donk Gaat men om een ionk. DONKER. Als al de heiligen hun waslicht hebben, zit Maria in het donker. Het blinkt als eene kaarsenmakers kat in 't donker. Het blinkt als een zwart kalf in 't donker. Het ging hem als iemand, die zich in 't donker verloofde, en op klaarliehten-dag des duivels grootmoeder moest trouwen. (Zie DAG.) Het glimt als een kaarsenmakers gat in 't donker. Het is een koor van licht en donker. Hij knijpt de kat in het donker. 21 (Zie de Bijlage.) Hij zal hem wel licht geven, eer het donker wordt. 22 Hij ziet zoowel bij donker als zouder licht. 23 In het donker is het goed moffelen (of: mokkelen), maar slecht vlooijen vangen. 24 Wat iemand in het donker doet, Dat wordt bij lichten dag geboet. (Zie DAG.) DON QUICHOT. Hij trekt erop los als don Quichot. [De dolende ridder don QUICHOT DE LA MANCHA is door MIGUEL DE CERVANTES SA VED RA beschreven met ,qeen ander doel, dan om het, in zijnen tijd (het Ie. deel van zijn wer'k verscheen in 1605, het 2". in 1615), meer en meer veld winnende aanzien en ,f/ezag, dat de ridderromans maakten, te vernietigen. Daarom laat hij zijnen held de allerpotsierlijkste bedrijven verngten, en de allerzonderltngste ontmoetin.qen overkomen. En hij teekende zoo meesterlijk, dat hij zijn oO,f/merk volkomen bereikte, daar men, sedert de verschijnin. q van den don QUICHOT, van de verbaasdheir! bekomen is, die de leu.qenachtige, onmogeliJke, zoutelooze en jlaauwe avonturen der gewa.ande ridders hadden te weeg .qebragt. Wie nu zwJt thans nog het harnas aartfrekt over elke ingebeelde tif wezentlijke veron.qelijkinll, en daarbij op eene onhandige wijze zijn ver'meend 0.1 bestaand regt zoekt te verkrij.qen, is de held van DE CERVANTES, is de persoon, op wien het spreekwoord wordt toegepast.] 1 BartorlU8 lee. VIII. 82. S v. Nyenborgh bi. 134. 3 Sartorius ,ee. VI. 73. 11 Sartol'ius lee. I. 4t. Atlag. qumdam bI. 33. H SartoriU8 tere.n. 99. v. DUyBe bI. 232. d. Hul.t bI. 1'. v. Eljk 11 .... 1. bi. 35. 19 v. Hall 1I. bi. 5. ld"odderman bI. 120. 20 Mot; bI. 26. 4 de Drune bI. 46:1. SartoriUI tert. IV. 26. 6 Sarlorluspr. IJ. 47. U Sartorlus tert. VII. 18, S6. 7 de Drune bI. 463. Sartorius tert. VI. 100. 8 (SartoriU8I6C. VII. 7.) 9 Servilius bI. 58*., 281. aampen bL 126. Zegerus . bi. 56. Gruterua Il. bi. 1'7. Merg" bI. ". Sar· toriua "~c. VII. 7. Tuinman I. bI. 226 • .Adall· ,...,"a", bi. 61. 13 SartoriU8 pro II. MJ X. SO. 14 Sal'toriuspr. IV. 96. v. Durse bi. 217. 15 Sartorius tert. I 1[. 64. 16 v. Hall I. bI. 7. Modderman bI. 120. 17 Winschooten bI. 46. 18 Servilius bI. 8., &I.. Campon bI. 193. Zegerua bI. 63. Gruterus 11. bI. 165. de Brone bl. 25. Mergh bi. 24, 40. SartorlullH'. IX. 43. Tuinman I. bL sa], .. al. bi. 30, ..telGg. quaoaa", bi. IS. v. '1 B. &udeerk.lI. bI. 439. Loosjea Kat bl.l93. ". Rijk 11. bI. 44. v. Waeliberge Vrijen bI. C7. de Welldt·PosthumuslI. bi. 64. Harrebomáe '1'lJél bi. 304- ti Sermoen bI. 56. ~3 Tuinman H. bI. 14. S4 v. Kijk Il. flal. bi. 53, DON QUICHOT. 144 DOOD. Zijne conscientie is vier v,ingeren breed, zei de trouwe schildknaap van don Quichot. (Zie CONSCIENTIE.) DOOD. Als de dood komt. is 't al gedaan. 1 Als de muggen in Maart dansen, dat doet het schaap den dood aan. 2 Als de nood overwonnen is, volgt de dood. Bij soldatenbrood Zit altijd de dood. (Zie BROOD.) Brood Is der hazen dood. (Zie BROOD.) Dat gaat op epn drommels doodje af. Dat het leven ontvangt, wordt in den dood geërfd. 3 Dat is de dood op het bruidsbed. (Zie BED.) Dat is een nagel aan zijne doodkist. 4 Dat is het dood I aken. Dat past als een zonnewijzer in eene doodkist. 5 Dat raakt iu het vergeet- (oj: dood-) boek. (Zie BOEK.) Dat zal een' zachten dood hebben. 6 Dat zal hem den dood niet doen. De bezoldingder zondeisdedood. (Zie BEZOLDING. ) De bleeke dood Spaart klein noch groot. 7 De dag van gisteren is verleden, De dag van heden: wil dien wel besteden, De dag van morgen is verborgen, Daarom: wil altijd voor den dood zorgen. (Zie DAG.) De dertiende man Brengt den dood an. [Waar dertien menschen aan dezelfde tafel aanzitten, zou het één van hen met den dood bekoopen. IJit volksb-iJ.qeloof had zulke diepe wQ1·telen .qeschoten, dat het tot een S]!reekwoord werd, - een bijgeloof, dat nog met .qehtel is uit.qeroeid. Het hee.t~ zijnen oorsp1'on.fJ in 's Heeren dood, naáat Hij met zijne twaalf jongeren aan tafel zat.] De dood gaat meestentijds te gast, Daar ze ongenood den waard verrast. De dood is cen bitter kruid. 8 De dood is een goed ding: hij helpt ons uit allen nood. (Zie DING.) De dood is tot ous venster ingevallen. 9 [ IJ it spreekwoord is genomen uit J erem . IX: 21.] De dood kent g-een' almanal{, (Zie ALMANAK.) De doodkist is 's mensclwn laatste kleed. 10 De dood komt altijd ergens bij. 11 De dood kost niets. 12 De dood moet eene oorzaak hebben. 13 De dood neemt geen presentje aan. 14 De dood viert niemand. 15 De dood ziet hem uit de oogen. 16 De haat van den beer is de dood van den man. 17 De kop af is eene doodwonde. 18 De kunst gaat om brood, En wij gaan naRr den dood. (Zie BROOD.) De lange ziekte is de gewisse dood. 19 De !ietäe is sterker dan de dood. 20 De minnedood is wonder zoet. 21 De mode heerscht zelfs tot in en na den dood. Den dood in den boezem dragen. (Zie BOEZEM.) Den dood onder de oogen zien. Den dood op de lippen hebben. 22 De nijd is groot; Maar neemt een einde met den dood. 2:3 De nood Is de bittere dood. 24 Den sleutel op de cloodkist leggen. 25 [Toen .qraaf ALBRECHT VAN BEIJEREN, in 1404, overleed, liet hij , door zij n slecht bestuur der .qeldmiddelen, zooveel schulden na, dat zijne weduwe MARGARETHA VAN KLEEF zfjnen boedel met den voet stiet. Zij .qin,fJ, naar de gewoonte van dien tijd, in.qeleende kleederen vóór de lijkbaar uit, eenen stroohalm we.q'werpende; waarmede zij te kennen gaf, de nalatenschap kaars gemaals te verzaken. LIet is opmerkelijk, dat ook, in datzelfdejaar , de weduwe van }<'ILIPS VAN BOURGONDIë, schoonvade'r van ALDRECHTS zoon, graaf van Oostervant, den boedel haars mans verstiet. Haren gordel afdoende, le.fJde zij dezen, nevens beurs en sleutels, op de doodkist. Zulke voorbeelden toonen .qewis, dat de vorsten, zoo wel als de onderdanen, aan 's lands wetten en .qewoonten onderworpen waren; maar tevens, dat die vorsten weini.fJ van hunne ol/derdanen werden bemind, daar deze hen anders voor zuUren hoon zouden hebben weten te be/raren. IJit zijn de eerstl! voor'beelden van dien aard, waarvttn de .fJeschiedlmis gewaagt, waarom lnen het spreekwoord van toen af mag dagteelwncn. Ook thans.f/cbruikt men dit spreekwoord, om berooide boedels aan te n·ijzen.] ner kalkn spt'l, der muizen dood. 2G Der sterke lieden spel, der zwakke (of: kranke) lieden dood. 27 Der wolven door! is de welvaart van de schapen. 28 Des een!'n dood Is des anderen brood. (Zi(J BROOD.) Des eenen dood is des anderen levpn. 29 De slaap is de zuster van den dood, en de dood en spreken niet. 30 De tijd gaat, de dood komt. 31 De tijd is kort, de dood is snel: Wacht 11 van zonden, zoo doet gij wel. 32 De veelheid der honden is der wolveIl dood. 33 De zon(le g-enereert den clood. 34 [IJit spreekwoQ1'd is ontleend uit Rom. v: 12 en Jacob. I: 15.] 1 Gruterus 111. bI. 124. .2 Modderman bI. 120. 3 Meijer bI. 83. 13 Oampen bI. 9. GruteruslI. bI. HO, lIJ. bi. 130. 26 de Brune bI. 472. Tuinman J. bI. 368. Loosjes t Sartoriul tert. lIl. Hl. Tuinman J. bl. 314. Everts bi. 23:1. Sancho·Pança bI. 43. Bogaert bI. 46. ij Modderman bl. 76. 6 Harrebomée Tij1- bI. 2~. 7 aampen bI. 67. 29 Nov. Gruterus I. bl. 96. de Brune bI. !299, 447, 4~13. Mergh bI. 40. WilIems V. ~. Modderman hl. UiO. 8 Campen bI. 68. 9 Cats bi. 1'53. 10 Ada.g. Thesaw"UI bI. 11. 11 Gruterus 111. bi. l:~O. )9 N. BUjg. 6. Me)"gh bI. 7. Tuinman I. bI. 314. Sancho-Pança bI. 30. 27 Nov. 53. 14 Willems V. 15. Harubomée Tijd bI. 309. 16 Gruterus UI. bI. 130. 16 de DrUDe bI. 298. Tuinman Il. bi. 934. 17 Moh bI. 2H. 18 Prov. ,eri01a bI. 42. GruterusllI. bI. 151. Tuinman I. bi. 281, 317. ]9 Oampen bI. 69. 20 LossiuB bI. 241.~. 21 Cats bI. 464. 22 Gruterus IU. bI. 176. Bartoriua .ec. UI. li9. 93 .Ad{Jg. The.auru, bI. lIS. 2'" Sartorius ,ee. IV. U, tert. VI. 43. ~5 Tuinman J. bi. 138, asa, Jr. bI. 236. Katbl.193. 27 Provo serio8a bI. 37. Gruterus IJ. bI. 163. Cats bl. 489. Mergh bI. 39. Tuinman I. bI. 368. Meijer bI. 85. 28 Mofz bI. 40. 29 v. d. VeilDe bI. 121. 30 v. d. Venne bI. 9. 31 eats bi. 540. Mergb bI. 4'). v. Waesberge Wvn bl.19. Harrebomée Tijd 94. 32 Provo ,eri",a bI. ]3. 27 No1'. Gruterus I. bi. 97. 10 Nov_ ó3. Harrebomée Tijd 156. 33 Hond bi. 12.1. 34 Nut/. bI. 42. DOOD. 145 Die het niet gelooft, doetdaal'Om geene doodzonde. 1 Die in zich zeI ven praat, zal een' harden dood hebben. Die is in nood, Die vreest geen' dood. 2 Dien de dood is aangeërfd, I s het wouder, dat hij slerft? Die zijn leven wel volbragt heeft, behoeft de schichten des doods niet te Vl'eeZell. 3 Edel, arm en rijk Maakt de dood gelijk.(ZieARME.) Een bloempje vóór den dood. (Zie BLOEM.) Een drooge kuch is de trompet van den dood. Eenen drank na den dood bereiden. 4 (Zie deBijlage.) Eener vrouwe dood Is eens mans elleboogstoot. (Een elleboogstoot geqf~ eene kortstondige, maar hevige pijn. Met een ander spreekwoord zegt men dus van pijn, die spoedig overgaat: Dat is weduwenaars pijn.] Een ongerust leven is een g~stadige dood. 5 Een vriend in nood, Een vriend in dood. 6 Een weinig gepoetst, Is de dood voor den roest. 7 Een wijs man la,eft steeds den dood voor oogen. 8 Elke trede is eene nadering tot den dood. 9 EI' zijn weinig men sc hen , die hun leven vóór den dood voleindigen. Even op, en de kleêren voor de doodschuld. 10 Geef gehoor, zei J ochem, en hij lag op zijn doodbed. (Zie BED.) Geene rusting helpt tegen dood schichten. Geen wijsheid was el' ooit zoo groot, Als veel te denken aan den dood. Getrouw tot den dood. 11 Gij dingt naar eene doodkist. 12 Gij kalt van oude Fijen-dood. 13 Goede werken leven lla den dood. 14 Hangen heeft geen' nood: Worgen brengt den dood. 15 Heeft hij 't sterven niet geleerd, de dood drukt hem dapper. Het brood Is goed voor den dood. (Zie BROOD.) Het eindje is de dood. 16 Het huwelijk en de dood breken verder alle voorwaarden. 17 Het is, alsof hij naar zijn' dood gaat. 18 Hetis beter, ter dood verwezen te zijn door zeven doctoren dan dool'denjongsten schepen.( ZieDoKTER. ) Het is de doorl in den pot. Het is de dood van Yperen. 19 [Dat wil zeggen: het is een zeer 1nager en vervallen persoon. Dit spreekwoord zou zijnen oorsprong verschuldigd z~jn aan !!ene in de tot het koningr-ijk België behoorende WestVlaa1nse/ te stad Ype·ren gerooed hebbende pest, 1 Campe'll bi 54. 2 .Ad"U Thc$l!urus bI. 12. 3.Adag, Thcsaw'us bI. 10. 16 Cl'uterus 111. bI, 144. ]7 Grutel'us lIl, bI. 151. 18 Boga.crt hl. 43. DOOD. die aanleiding gaf iot den gepm'sMjficeerdelt dood, in al zijne afsehun:elijkheid. Dat was de dood van Yperen, die thans alleen in zyne volgelingen bestaat. Zie verder DE JAGER.] Het is t;en doodeter. 20 Het is een dwaas, die zich betrouwt op eens andermans dood. 21 (Zie de Bijlage.) H et is eene kunst: te leven, als de dood komt. 22 Het is een goede bode, om den dood te halen. (Zie BODE.) Het is niet goed, op eens anders dood te hopen; want de een sterft zoo ras als de ander. 23 Het is tegen den dood gevochten (of: geworsteld).24 Het leven is, om te arbeiden; als de dood komt, . kunt gij lang- genoeg slapen. 25 Het was een doodsteek in zijn hart. Het was maal' éénc schrede van den dood. 26 [Men vindt dit spreekn:oord 1 Sam. xx : 3.] Hij heeft zich zeI ven den dood gekocht. 27 Hij is van den dood verrezen. 28 Hij is zijn' eigen' dood gestorven. 29 Hij is zoo bang als de dood. 30 Hij loopt met (of: heeft) den dood in de schoenen. Hij mag hem in zijn' dood niet zien. 31 Hij vre"st voor drommel noch dood. 32 H ij wacht lang, die naar eens anders dood wacht. 33 Hij wil dat om den dood niet laten. 34 Hij zal rle varkens wat slachten: die leveil ook na hunnen doud. Hij ziet den dood onder de ooO'en. Hij ziet er uit als de bittere (of: bleeke) dood. 35 Hij ziet er uit als de dood in burgerkleederen. (Zie BURGER.) H ij ziet er uit als de geletterde dood. Hij ziet er uit als de geschilderde dood. Hij zit als een uil in doodsnood. 36 Hij zorgt voor zijne doodkist. Hoe bitter is de dood! 37 Hoe meer de boom door het klimop omvat wordt, hoe nader hij aan zijnen dood is. (Zie BOOM.) lemand den dood op het lijf jagen. Ik weet er zoo veel van als van het uur van mijn' dood. 38 Klein en groot Komen dagelijks nader aan den dood. (Zie DAG.) Leugen, zonder nood, Brengt de ziel ter dood. ;39 (Zie de Bijlage.) Ligte harten en ijdele hoofden hooren niet gaarne vall den bleeken dood. 40 Men kent den vriend in nood, Den rijke na den dood. 41 (Zie de Bijlage.) 32 Rverts bI. 345, 33 A dag. quttdam bI. 37. 34 Tuinman II. bI. !l36. .. Zegeru':I bI. 44, 1~1inau bI. 33. Gruterns lIL bi. H6. de DrullC bI. ::128. 'l'uinman I. bI. 111. Meijer bI. 91. Sancho·Pança bI. 38. Bognert bi. 95. ,; Wit<;E'n 212. 19 Saucho·Panc;a bI. 5S. Bogaert bI. 30. de Ja~er N, Hijdr. bI. 39·40. a5 Tuinman I. nal. bi. !IJ, n. bI. ~3'. 36 Tuinman 1. bI. ~05. Folie!. 110. v. EijkIl. bI. 85. 37 Grurerus 11. bI 148. Mergh bI. 25. 6 20 Jnnij. Gruteru.s 1. LI, 103, Rtchart1son bI. 3'i. Wij.~hf!id bI. Hl. 7 Modtlerman bI. 84. de Drune bI. 297. 9 ~ Nov. Grulerus r. bI. JO""" 10 Servilius hl. 178 •• Sartorins bI. ]81. Tulnman I. bI. 95, Il. bi. 41. 11 Witsen83. 12 Sart.orius tert. IX. 73. 13 Sartorius pr. V. tl4. 14 Gruterus lIJ. hl. 148. 15 Gruterus 11. bi. 147. v. d. Venne bI. 78. Mergh bI. 22. 20 Willschooten bI. 9. Tuinman I. bI. 146. 21 Oampel/ bI. 67. Zegerus hl. 61. r. ruterus Il. bI. 151,111. bI. 1·j2. de Brune bI. 2:1,';. 1tfe1'gh bl.2ï, Adug. qW1!d/lffl bI. Ga • .A(ll.l(J. Thekaurnk bl,6:i. 22 Gruterus 11. bI. 152, 111. bI. 12t. ltlerflh bl.~. 2:3 Cmnpe1l bi 67. de Bt'lIllc bI. 29ü. Meijer bI. 31. 24 Tuinmnn I. bi. 7, :U8, 11. bI. 2J~. v. Zutphen 1 B. Bogaert bI. 95. 25 Ad/(:i, qW!(l,Wl bI. ?8. 26 Wits~n 3:,3. '27 Mntzbl.:U. 28 'Vit,en Hl. 29 PostllUlUus J. Ll. sn, 30 Gales bI. 29. 31 Tuinman I. bI. 371. 38 .Adag. qUdldmn bI. 41. 39 13 .t/~i, Grutcrus I. bI. 103, H. bI. 155. Mergh bI. 31. Meijel' hl. 107. 40 v. d. Ven nc bl.U. 41 Servilius bI. 2:1. Motz bI. 5. Zegerus bI. 37, 44. 20 Junij. Gruterus I. bI. 10:.1, 124, Il. bI. }fjfi, 166. Cats bl. 498,507. de Brune bI. 37, 38,97, 222. 1tle)'gh bl. 32, 4'1., 54. llichnrûson bI. 3..1. 'Vitsen 217. Adflg. qu~da,,, bi. 40,4:1 • .Adag. Thes/wruJI bI. 38. rel·z. fj. v. d. Hulst bi. 18. 'Ylllems 111. lOG, VIlI. 176. P(lkkel bi. )92. Meijel' bI. 94. v. d. Bergh bl. 271. Sancho·Pam;a bI. :::9. Moddermftn bI. löO, 16 Juni; 53. 21 DOOD. 146 DOODE. Men loopt wel in zijn' dood. 1 Moet gij dien dood sterven? Niemand gelukkig vóór zijnen dood. 2 [Dit spreekn:oord vindt zijnen grond in een gezegde van den Grieksehen n:üsgeer SOLON, n:aaroan eRESUS , koning van .Lydië, op den brandstapel de 'l/Jaarheià ondervond.] Niemand weet, waar hem de dood beschoren is (of: hoe na hem de dood is). 3 Niets, dat de zonde meer kan krenken, Dan dikwijls aan den dood te denken. Niets is zekerder dan de dood, niets onzekerder dan het uur. 4 (Zie de Bijlage.) Nood Is sterker dan de dood. 1) Nu zal ik een' doodslag begaan, zei Aagt, en zij stak een' paling onder de korte ribben. (Zie AAGT. ) Op een drommels doodje ontloopen. Reeds bij onze geboorte komt de dood ons aan boord. (Zie lIOORD.) Tegen den dood is geen schild: Leef dan, gelijk gij sterven wilt. 6 Tegen den dood verlicht de mensch. 7 [De laatste oogenblikken des leven8 geh/igen van een' kelderen geest.] Toen het leven geschapen is, werd de dood geboren. 8 Veel honden zijn den haas zijn dood. 9 Veel tanden zijn der luizen dood. Voor den dood (of: die kwaal) is geen kruid gewassen. 10 (Zie de Bijlage.) . Voor de ziekte is soms baat (of: Voor alle ding is nog eens baat), Maar voor den dood is geen raad. (Zie lIAAT.) Voorzigtigheid in nood Redt menig van den dood. Wat zoeken wij hier? de dood zit ons op het lijf. Weldaden leven no~ na den dood. 11 Wel, dood! hebt gij geen' hongel'? 12 Zij hebben het met hunnen dood ontruimd. 13 Zulk eene deern voor je dood: daar zou je lleel van opfrisschen. (Zie DEERN.) DOODE. Als de hemel valt, zijn wij altemaal dood (of: moet het al sterven). 14 Als de zielmis gelezen is, vergeet men den doode. Als je zoo lang gebangen had, was je al dood. Als ik dood ben, k ..•. de hond op mijn graf: 15 Als ik dood ben, zoo is al de wereld met mij dood. 16 I Gruteru. IU. bI. 169. 11 Pf'o,. serio.a bI. 46. Als ik dood ben, zoo kook mij een potje met bier en brood. (Zie lIlER.) . Beter dood dan zonder vriend. 17 De doode erft den levende. 18 De doode beeft geen' vriend, de zieke eenen halven. 19 De doode legt den levende op het stroo. 20 De een dood, De ander is in grooten nood. 21 De een dood, de ander op het kerkhof. 22 De erfgenaam krijgt het regt van den doode. 23 De levende doode is een schoone doode. 24 Den doode zal men niet driemaal dragen. 25 (Zie de Bijlage.) De slaap is de zuster van den dood, en de dooden spreken niet. (Zie DOOD.) De tranen baten den doode niet. 26 Die dood is, komt niet weêrom (of: zal wel dood blijven). . Die op eens dooden (of: eens anders) schoenen hoopt, Heeft nood, dat hij lang blootsvoets loopt. 27 Eer men leert hangen, is men half dood. 28 Heden rood, Morgf\n dood. 29 (Zie de Bijlage.) Het is er heel dood. 30 Het is met hem: moeder! bak me een' koek, als ik dood hen. Het is schande voor een' wijs' man, Den doode te lasteren, die zich niet verantwoorden kan. 31 Het liedje van rust: de doodenzang. 32 Het naaste bloed Erft dooden goed. (Zie lILOED.) Het stinkt al, wat van dooden komt. 33 Hij bewierookt de dooden. 34 H ij is al levende dood. 35 Hij is altijd ziek en nooit dood. . Hij is dood en ook al begraven: hij zal weldra weder opstaan (of: hij komt al haast weêrom). 36 Hij is dood Of in grooten nood. 87 Hij is lang dood, die verre af sterft. 38 (Zie de Bijlage.) Hij is mors-dood. 39 Hij is oordje-dood. 40 Hij slaapt, of hij dood was. 41 Hij slacht de varkens: hij zal goed zijn, als hij dood is. 42 Hij zou om een' duit dood blijven. 43 Hij zou op eene luis dood blijven. 44 Ik zou niet weten, wie er dood is! , Wltaen 00. B. a'ud .... t. Il. 1. a C'a_ bI. 7. Grulerus II. bi. UD,IU. bi. 163. 11 Bancho.Pança bI. 61. Bosaert bI. 36. 13 Wlnschooten bI. tU. 19 M.tzbl.81. Catobl.546. do Drunebl.176. Tuin· man Il. bi. 97. N. Blifg. m. v. Wao.berge Wijn bi. 11. H .. g~ bi. 3l5. MeUer bI. 6. 4 Gruteru. lIJ. bI. 164. MetJor bI. 96. 614 .Ta". Grulerus I. bl.n7. do Drune bi. 814. 6 alJmpen bi. 91. Grute ... I. bl.l!O,IU. bi. 169. de Drune bI. .6. Tuinman 1. bI. 'IJ 818 • .A4ag. gt"'am bI. 60. AtJag. !l'Aa4ut'U1 blo 64. v. Zut .. pbon I. bi. 14. WIllOD1l V. 4. Moddorman bI. 100. 7 Gruleru.IU. bI. 169. 8 Gruteru. IU. bl.I!IIJ. MetJer bi. 63. 9 BerviliuI bI. 42. 0am,Pett. bi. lJlJ. Zeprua 3-. dr. bi. 71. !W. .Tuu.!. Idlnau bI. 91. Grulerus I. bi. no. de Brune blo 66. Tuinman I. bI. SU. II. bI. 'IfT. Aila,. !jWBdlJm bi. 61. P.~r. ·19. B. /IIu. do .. ~. U. 6. W .... nbe1'gh bi. 88. Jro,~riil bi. 136. V. A.ken &. Hoeullt XIX. Bup/I."ia bI. 324. Everts bI. 318. Bond bI. 111, 121.193. 114. v. EiJk Il. bl.Il8, nl. bI. l1li. S3 .TtIIlJ 68. 10 ServI1Iu. bI. lI03. H.tz bI. 1. (Jam ..... bi. 91. do Drune bi. S61. M61't/" blo 41. BIohardIon bi. 88. Tuinman I. blo 814, 318. Vo ... 6. 14 PrOtl,I6rlo'4 bi. 45. BancJw.Panc;a bI. 28. U Tuinman I. bI. 3510. Bont! bl.l~. v. Eijk 1I. .. al. bi. 110. de J_ Bljd ... bI. 101. Bopert bi. 37. 16 Pro." '6"0,a bI. 7. Oampen bI. liG. Sartorlul f'r. IV. 31. Tuinman J. bi. 118. 17 PrOf!. """.a bI. 7. 18 v. H .... 1t bi. IS. v. Hall bi. !I6!I.263,lIII6. 19 Mo" bI. 49. d~ Brune bI. M. 10 v. H .... I! bi. 14. m. Sa.rtorlUI 'Be. VI.99. n Sartorius ,ec. VI. 99. sa 1'. Hauelt bI. 7. 14 Bartorlu. lee. IX. 8. Tuinman I. blo 81. v. Eljk lIl. 11. !lIJ Bolfmann 495. i6 .Aflag. !l'1t.e.au"" bl.ll. 11 de Drune bI. 150. sa Zegemt bI. 00. Gruteru. II. bI. 141. de Brune blo OS. Xer,h bI. l8. Tuinman I. bI. 268J 11. bi. 133. 30 Sartorlus t61"f. VI. 71. Winachooten bI. 48. at Adag. qtktdam bI. 38 • .Adag. !l'Aflaurmbl.3r5 • 3S Erasmus I X. 33 de Brune bI. 358. 84 Hot. bI. 76. ali Sarlorlullee. IV. '17. 26 (lampen blo 67. MetJor blo 31. 3'1 SartDrlus .ee. I. 39. 36 P ..... ,.,;_ bi. !lIJ. Gmlerns 111. bi. 1111. Mol· jer bi. 76. 39 WlnlChooten bI. 46. Tuinman I. bI. 819. v. Kijk 1I. "al. 46. de Japr BlJdr. bI. I!W.. 40 Saneho·Panç& bI. M. 41 Wltoon 211. 41 V. Eljk U. "al. bI. 49. 4S v. Wao.berge (hld bi. 163. 44 Campen bi. M. de Brune bi. 46'l. Sa.rtoriua .ee. IX. 80, tert. VlII. 39. Tuinman t. bI. 168, JI. bl.IH. DOODE. 147 DOORN. Is hij dood, zoo eet hij geen brood meer. (Zie BROOD.) Is iemand dood, Gebakken is zijn brood. (Zie BROOD.) Kan niet is dood. Kook mij een papje, als ik dood ben. 1 Laat de dooden hunne dood en begraven. 2 [Dit spreekrvoord is genomen uit Matth. VIII: 22.J Laat de dooden rusten, zei de arend tot de raaf, en hij verslond eene levende duif. (Zie AREND.) Liever dood dan onvrij. 3 [Dit is een oud Frieseh spreekwoord, dat de Friezen niet alleen in den mond, maar ook in het hart hadden. J Liever dood dan van honger sterven. Men kan maar eens sterven: het dunrt zoo lano-, dood te zijn. 4 " Men kan met de dooden niet huizen. 5 Men zal met de levenden de dooden vergeten. 6 (Zie de Bijlage.) Met de lpvenden begraaft men de dooden. 7 [Dit spreekwoord moet niet eigentlijk worden opgevat, en n'il niet zeggen, dat de levenden de dooden naar het graf dragen, - mam' oneigentlijk, en geej~ dus zooveel te l!.Cnnen als: de dooden worden ras vergeten. Dat dru/lken ook de beide voorgaande spreek!Voorden uit. J Op stervpn na dood. [1I! en zegt dit spottender 1vijze, als iemand, bij .1cringe onrlesteldheid, een uiterlijk vertoon van zware ziekte maakt. J Over honderd jaar zijn wij toch dood. Schoon rood, Haast dood. 8 Van de dooden niets dan goed. 9 Wij willen nu van geene dooden kallen. 10 DOOF. Dat hebt gij geen' doove gezegd. 11 Dat is voor den doove gepreekt. 12 Die lang leeft, en noch blind noch doof wordt, ziet en hoort veel. (Zie BLIND.) Die niet somtijds doof zijn, deugen niet, om te regeren. Eel1 stomme, een doove en een kind verbinden zich tot niets. 13 Er zijn geene ergere dooven, dan die niet hooren willen. 14- Het is daar de doove of het huis vol volk. [Dat mil zeggen: zeer ongestadig, 't is of groote stilte, of groote drukte. Het spreekwoord is ontleend van het blijspel: De doove of het huis vol volk.] H et is den doove gefloten: als men het niet zien kan, men kan het toch ruiken. Hij is doof aan dat oor (of: Hij speelt den doove). 15 Hij is boorende doof (of: doof aan het oor, daar hij niet hooren wil). 16 Hij is Oost-Indisch doof. 17 [De drie laatste spreekmoorden duiden 1IIenschen aan, bij wie eene vermaning, een verzoek of een bevel op hunnen onwil afstuit: zü kunnen mel, maar willen niet hooren. Dat vindt de 1IIeeste toepassing onder dienstboden, en hoe grooter hun getal is, des te erger. Die hebbelijkheid is '!Vel het meest op de OostIndiërs toepasselijk, daa.r' hun, riOOl' de heete luehtsgesteldheid, eene natuurZij ke traagheid eigen 'ls.J Men moet al wat hooren, als men niet doof is. Men zal voor geen' doove twee missen zingen. 18 Wees hoorende doof en ziende blind: die kan zien en kan verhelen, zal men alle deugd bevelen. (Zie BLIND.) DOOFHEID. Het is te vergeefs geklopt, waar de doofheid t' huis is. DOOFPOT. Hij stopt het in den doofpot. DOOI. Een koude dooi, een wisse dooi. 19 DOOK. Het was er zoo vol als oook. [Dit Groningseh spreekwoord gebruikt men voor zeer vol. Dook is daar, wat in Gelderland en Overijssel mot is, elders mist. Zie DE JAGERS Taalk. Magazijn, 2·. Deel, blo 408.] DOOLHOF. Een aangezigt is een doolhof, zei de vrijer, als er iemand komt, die er zin in heeft. (Zie AAN GEZIGT.) Doop. Dan loopt de doop over de viseb. 20 Wat is de viseh, Als er geen doop en is! 21 Het is zoo flaauw, alsof je met je zusje ten doop gaat. Het is zoo groot als de Bajumer doopvont. (Zie BAJUM.) Hij kijkt als een schelvisch, die zijn nichtje ten doop houdt. 22 Zijne doopceêl wordt geligt. (Zie CEDEL.) DOORJAGER. Magere lieden zijn doorjagers. 23 DOORN. Als de bij geene rozen vindt, moet zij op doornen zitten. (Zie BIJ.) Als men dooreen doornenboschgaat, wordt men door meer dan één en doorn gestoken. (Zie BOSCH.) Dat is een deftige paap, zei de boer, hij kan je hart bewegen, dat het wipstaart als eene koe, die een doorn onder den staart gebonden is. (Zie BOER.) 1 1uinma.n I. bI. 111, 3!n, 11. bI. 38, 232. 10 O'ampen bI. lt. 16 aampen bI. 20, ~8J 102. v. d. Venne bI. U5. 2 :n Dec. Gruterus 1. bi. 112. de Bruoe bI. 494. a Witsen 317. 4 Gruterus 111. bI. 159. Tuinman I. bI. 283. Mei~ jer bI. 110. !5 Tuinman J. hl. 95, 320. 6 Servilius bI. 146, 207". Gruterus 111. bI. 159. 7 Gruterus Il. bI. 157. Mergh bI. 3J. Tuinman I. bI. Sto. 8 Cab bI. 448, 546. Willems VIII. 16. 9 de Brune bI. 141. Richardson bI. 39. Löhr B. 11 Tuinman I. bI. 253, 336, Il. bI. ~7. Everts bI. 17 Everht bI. 228. Sermoen bI. 54. 314. Sermoen blo IB. 18 Provo 3eriosa bI. 30. Gruterus lll. bI. 160. Mei· 12 Mott bi. 75. Tuinman I. bI. 336. v. Eijk J. nal. jer bI. 108. 58, Il. bi. 2.,& 19 v. Eijk lIl. bI. 59. 13 v. Hasselt bI. 11 20 Harrebomée IU. bI. 178. 14 ]l-fott bI. 37. Tuinman U. bI. :!v7. 21 Zoet bI. 26. 15 Campen bi. 119. de Brune bl. 211. Tuinman J. 22 Modderman bI. 102. bi. 169, II. bI. 207. v. d. Hulst bI. 16. v. Waes· 23 Servilius bI. UI •. Gruterus lIl. bI.1l58. Tuin· berge Geld bi. 163. Sancho.Pan~:\ bI. 43. Bopert man 1. bI. 110. Meijer bI. 102. v. Waesberge ~. -~= DOORN. 148 Datishem een doorn in het vleeseh. 1 (Zie deBijlage.) [ Ditsp1'eekwoord is genomen uit 2Cor .XII : 7 • ] Dat is hem een doorn uit den voet. 2 De rozen vallen af, maar de doornen blijven over. 3 De schapen, die tussehen hagen en doornen weiden, laten er van hunne wol. Die barrevoets gaat, moet geene doornen zaaijen. 4 Die de roos wil plukken, moet de doornen niet ontzien. 5 Die doornen zaait, moet distels lezen. (Zie DISTEL.) Die een' doorn in den voet heeft, mag niet dan pijnlijk treden. Die in een' doorn treedt, vergeet het lagehen wel. 6 Distels en doornen steken zeer; Maar kwade t011- gen nog veel meer. (Zie DISTEL.) Geene rozen zonder doornen. 7 H et moet vroeg steken, dat een goede doorn zal worden. 8 Hij gaat met bloote voeten over de doornen. 9 Hij is hem een doorn in het oog. 10 [Dit spreekwoord is genonten uit Num. XXXIII: 55 en J os. XXIII: 13.] Hij koopt den honig wel duur, die ze van de doornen moet lekken. 11 Hij moet het doornenbosch door. (Zie BOSCH.) Hij zingt als een distelvink onder de doornen. (Zie DISTEL.) Men moet geene druiven van doornen willen lezen. [Dit spreekwoord is genomen uit Matth. VII : 16.J Och, och! ik woon onder de doornen. 12 Zijn 't rozen: zij zullen bloeijell; zijn 't doornen: zij zullen steken. 13 Zijn weg is met doornen bezaaid. DOORROOKER. Het is een doorrooker. r Dit van de meerschuimen pijp, die men letterlijk doorrookt, op den menscn overgebragt, wijst een' ecMe in zijne soort aan: een volhouder. J DOORZIGT. Daar is doorzigt in, zei Stoffel, en hij keek door eene plank met een gat. Doos. Dat is jle doos van Pandora. [PROMETHEUS (hij denkt, voordat hij handelt) bragt het vuur op aarde, door een droog hout aan de zon aan te steken. JUPITER was daarover verstoord, en straj~e PROMETHlms, door hem aan den Kaukasus te kluisteren, waar Item doar een' gier dagelijks de lever werd uitgepikt, welke des nachts weder aangroeide. En omdat de aarde het vuur bezat, dat JUPITER alleen voor den hemel had willen behouden, moest ook de aarde daarvoor gestraft DOP. worden. Daarom doet de mythologie dom' JUPITER eene schoone verlC'idelijke vrouw scheppen, en deze was PANDORA (met alle gaven toegerust). JUPITER bragt de vorm voort uit aarde en n:ate?', en deed er verder velen aan werken. VULKANUS gaf den aanzienlijken l~chaamsbouw, VENUS het schoone gelaat en de hebbelijkheid, mn zich bevallig op te schikken, MINERVA leerde haar weven en borduren, en nadat MERK URIUS het veinzen had aangebragt, n'erd deze door J~PITER afgezonden, om PAKDORA aan EPIMETHEUS (hij handelt, voordat hi.i denkt), den broeder va.n PROME'l'HEUS, te schenken. EPIMETHEUS had zich, tegen den raad zijns broeders, laten verlo/tken. PANDORA had eene groote doos medegebragt. Deze stortte zij" le~g, en daar kwamen de kwalen uit voort, die sedert op aarde verspreid zijn. De hoop alleen blerJ' in de doos. Daarom zegt men, bij het ontstaan van eene menigte onaangenaamheden, van welken aal'd die ook wezen mogen: Dat is de doos van Pandora.] Dat is er een uit de onde doos. Doe je doosje maar eens open. Het is eene regte doos. Hij heeft de ratten in de doos. 14 [De doos, die vroeger voorwerpen van waarde bevatte, is thans de verblijfplaats der ratten geworden. ] Hij heeft tabak in de doos. [Hij is goed van geld voorzien.] Hij heeft vrij wat in zijne doos. [Hij kraamt geleerdheid uit.] In kleine doosjes en potjes bewaart men de beste specerijen (of: zalven). 15 Men kan geen' olifant in een duits doosje opsluiten. Wat hamer en wat spijkerdoos! [Eene timmermans verbaasdheid!] Zijn hart kali wel in een dllits doosje. Zij staan tot elkander iu verhouding als deksel en doos. (Zie DEKSEL.) Dop. Beter een halfei (of: een dojer) dan een ledige dop. (Zie DOJER.) De vogels komen uit den dop. Die de pi t wil hebben, moet den dop (of: de noot) kraken (flf: Die lIoten wil smaken, Die moet ze kraken). 16 (Zie de Bijlage.) Elke noot heeft haren dop. 17 Heeft hij nootjes, hij zal wel doppen maken. 18 Het gelijkt hier wel dopjes-spel. Het is een dopmaker. 19 (Zie de Bijla.qe.) [Dat 'lVii zeggen: hij maakt alles op. Vele eetwaren zijn uit de natuur in dop of schel ge- 1 TuInman I. bI. 6. Aelag. _""m bl.lW. v. Eljk bl.n. i Tuinman J. bI. 6, 151. 3 de Drone bI. 28. Wlllem. VIII.l1B. Hodder~ man bI. 76. 4 MO'J: bI. 6t. 94, 195 • .A.àag. TAe,au"" bI. 46. Lublink YerT!.. bI. 94, 97. Martinet 13. Löhr 6. Euphon'ia bI. liJS. v. Zutphen 11. bI. 56. Konin"a bI. 16. Was. senbergh 11. bi. 120. v. Waesberge Vrijen bI. 51. v. Rijk llI. bI. Dl. Guikemall. 20. ModderIDan bI. 3. Bogaprt bI. 89. 15 de Brune bI. 403. de Me:ry Holl. ~, 16 Zegerus bI. 14. 27 Maart. ldinau bI. US8. Grutern8 J. bI 98. .ie Brune bI. 136. Tuinman bi. 95. Adag. qUd!dam b1. 13. Adag. Thelauru, bI. 18. Waasenbergh bI. 8!1. Wij.îheià bI. 137" Hoeuft1; XII. v. Zutphen 11. bI. 66. v. d. Hulst bI. 8. Willems 111. 68. Wassenbergh Il. bI. 120, 121. Modlierman bI. M. Bogaerl bi. 88. V. Hall bI. 306. & Gruterus II. bI. 133. de BrilDe bI. 13'1. J1M'g'A. bI. 10. Tuinman I. bI. UlO. Galei bI. 'Irl. Wij,· hrictbl.l39. v.ZutphenIJ.18. Yen,W. PakUL bI. 193. HOrDstra 10. WIl8IeDbergh II. blo 190. v. Rijk UI. bI. 51. Hodderman bI. 68. Bogaert bi. 89. 6 Zoet bI. D7. 8 Tuinman J. bI. 90. Maga"'}n lIl. bI. 179. 9 Servil1u8 bI. 14. 10 Tuinman I. blo 5. Eu.pA.of'da bI. 52:S. Braak.!ln· burg J. 1. Koning bI. 9. n Moe, bI. 79. 1.2 Pr"". Hrio.a bI. 36. 13 Motzbl.71. 7 de Drune bI. 136,137,378,.(OS. TuiDmAn J. bi. 14 de Wendt roJstbumu8 J. bI. :54. 17 de Brune bI. 4~. 18 Winschooten bI. 41, 232. 19 Campen bI. 66. Meijer bI 31. DOP. 149 vat, of worden, om te bewaren, in doos of trommel besloten. De dopmaker haalt alles daaruit, en eet het op. ] Hei kost meer dan notendoppen. 1 Het nieuws van den dag wordt daar uit den dop gebroken. (Zie DAG.) Het zonde-kieken moet in den dop gedood worden, eer de schaal doorgepikt is. Hij heeft den dop nog Han zijn gat. Hij is gisteren pas gekipt, en kijkt van daag eerst uit den dop. (Zie DAG.) Hij kijkt als een kuiken, dat pas uit den dop komt. H ij komt vroeg uit den dop. 2 Hij loopt als eene kat, die men, met notendoppen onder de pooten gebonden, op het ijs heeft gezet. Hij loopt, of hij op eijerdoppen gaat. 3 Hij slacht Koppen (of: de kippen): heeft hij veel eijeren, hij maakt veel doppen. 4 Hij slacht Sint Egbert, die de eijeren opat, en de doppen om Godswil gaf. 5 [Dat wil zeggen: hij .qeeft niet anders we.q, dan wat hij ze/jniet begeert. Ben ander spreekwoord van denze1fden Sant maalit het nog erger, want daar dient zijn geschenk om te schaden: Hij slacht milde Sint Egbert: hij geeft noten met klaauwen.] Hij weet er zoo veel van als een pijpendop van eelle kwispedoor. Hij wil den haan spelen, eer hij uit den dop is. 6 Hij zit zoo stijf als een pijpendopje. Vertreed de adder in den dop. (Zie ADDER.) Zijn hoofd is zoo hol als een ledigt: eijerdop. DOR. H ij is dor en eêl. 7 DORDRECHT. De schepen gaan voorbij Dord. [Men zegt dit van hen, die niet mededeelen in de voordeelen, die eene zaak oplevert, alhoewel zij daarop regt meenden te hebben. Het spreekwoord ziet op den tol, door DIRK lIl, in 1015, zonder daartoe door den lwizer gemagtigd te zijn, van alle schepen gev01'derd, die de rivieren de Mern;ede en de Oude Maas op- en afvoeren.] De synode te Dordrecht zal om zijnent wil niet gehouden worden. 8 [Dat tril zeggen: men zal om zijnent wil zich geenerlei moeite geven; en wat zijn geloof betreft: voor hem behoeJ~ niet bepaald te worden, wat TIlen al of niet in de godsaienst voor waar te houden heóbe. Hij is te nietip, te dom. In de nationale synode, gehouden te Dordrecht, in de jaren HB8 en 1619, n'erd eene geloqfsbelijdenis der Gereformeerde kerk in Nederland vastgesteld; maar voor hem n:as zulksnietnoodig, - voor hem zou men dat niet gedaan hebben.] 1 Sartorius tert. J. 73. 2 Modderman bI. 142, 5 Halbertsrna bI. 31. 6 Mensillga l.I. 2:18. 7 Sartorius lee. II. 85. DOHP. Die te Gent is geboren, te Utrecht ligt ter schole, en te Luik leert zijn Walseh, Is een muitmaker door zijn' hals; En komt gij dan nog wat te kort, Zoo moogt gi.i aanspreken die van Dord. 9 [Men zie over de Gentsche en Luiksche muiters het spreekn:oord: Die te Gent was geboren, Aan de Ligue had gezworen, Of' te Luik w~s opgevoed, Heeft het muiten in zi.in bloed. Wat de Utrechtsche muiters betreft: de bisschop had nog al vrij wat met hen te stellen, ook blijkens het spreekwoord: Hoed u nu, hoed u dan, Hoed u voor een' Utrecbtschman. Wanneer men nu daarbij de geschiedenis van Dordrecht raadpleegt, dan behoeft het O7IS geenszins te vet'wonderen, dat den Dordtenaars mede een rnuiterplaatsje is ingeruimd.] DORDTENAAR. Hij is een Dordtenaar: hij heeft van den os gegeten. 10 [ Men bezigt dit spreekwoord, wanneer men iemand wil berispen, die gestrenge bevelen geeJ't, maar, door ontvangen geschen ken, de' zaak onvervoZqd laat. Benen Dordtenaar '. GODSCHALK genaamd. n:erd door de overheid hevel gegeven, zijnen dollen os te bewaken. Maar de os brak door zijne banden, en rigtte eenige schade aan. Om zich voo'r straf te vriJwaren, deed GODSCHALK den os sla.qten, en het vleesch aan de raadsleden ten geschenke aanbieden. Hij slaagde naar wenseh. ] DORP. Beter vrede met het dorp dan strijd met Rome. 11 (Zie de Bijlage.) De burgemeester en de schoolmeester zijn de twee nuttigste serpeuten van een dorp. (Zie BURGEMEESTER.) De meester en de pastoor zijn de ropvogels in het dorp. [Dat is: de wrijfpalen van oud en jong, rijk en arm. Roppen is plukken, scheuren. Elk plukt een veertje van hen af.] De woorden zijn goed, zei de wolf, maar ik kom in het dorp niet. 12 Er is g'een dorp.ie zoo klein, of er is eenmaal 'sjaars kermis. 13 (Zie de Bijlage.) Geen rijker man in dorp of steê, Dan die met 't zijne leeft in vreê. 14 Het is een burgemeester van een afgebrand dorp. (Zie BURGEMEESTER.) Het is een slecht (of: arm) dorp, waar het nimmer kermis is. 15 (Zie de Bijlage.) Het is !("emakkelijker, een dorp te verdoen, dan een huis te winnen. 16 H et is goed, om op een dorp den boeren te preken. (Zie BOER.) Het kan beter van eene stad dan van een dorp. H. bI. 144. de Bnme bI. llJi. Mergh bI. 20. Meijer bi. 22. v. Duyse bI. 220. 3 Tuinman I. bU193, taal. bI. 31. v. ct. Hulst XIII. v. Eijk 11. bI. !ZO. 8 Tuinman 1. hl. 32. v. Zutphen t. bI. 62. v. Duyse 14 Cats bI. 487. Mergh bI. lil. Sartoriu8,ee.IV. 150. Willeme 111. 165. Bogaert bi. 50. 4 Prov. 8eriQsa bI. 14, 25. Servillus hl. 171·, Campen bI. 66. Zegerus bI. 3]. ldinau bI. 959. Gruterua 11. bi. 147, lIl. bI. 149. de Brune bI. 66, 142. Mergh bi. ~2. Sartoriu8 lee. V. 47. Tuin· man J. bI. 124, 303. Adag. quaodam bI. 31. Aäag. TAeaauruI bi. 33. v. d. Hulst 11. bI. Il. Meljer bI. 31. v. Eijk 1I. bI. 19, 61. Modderman bI. 43. Bog.ert bI. 106. . bI. ]93. Harrebomée Tijd, bI. 303. 9 GruterU8 IJ. bi. 136. Ml'rgh bI. 12. 10 de Jager N. Bijdr. bI. 29. 11 Hoft'mann 688. U Tuinman Il. bI. 217. Willems Reinacrt bI. 301. v. Rijk H. bI. 96. Modderma.n bi. 37. Bogaert bI. 109. 13 Provo ,mo,a bI. 38. Ca7npen bI. 4:5. Gruterus 15 aampen bI. 46. Gruterus H. bI. 161. Mergh bI. 28, 29. Sartorius ,ee. x.n. Zoet bi. 24. Tuinman I. bI. 22. Meijer bI. 22. V. Kijk 111. bi. 4. v. Duye.e bI. 220. Morlderman bI. 148: Bogaert bi. 37. 16 Gruterue lI. bI. 16'. Mergh blo 28. DORP. Hij heeft zooveel met de hoofüsteden te doen, dat hij de dorpen al vergeet. 1 Hij is heer van het weggewaaide dorpje. Hij is in het dorp, maar ziet getne huizen. Hij prijst hem in dedorpen, daar geelIe huizen staan.2 Hij wijst op een dorp, daal' geene huizen staan. 3 Laat de kerk in het midden van het dorp staan. 4 Nooit vindt men in dorp of steê Gierigaards met 't hun tevreê. 5 Wacht-een-beetje is ook een dorp. (Zie BEETJE.) Zacht WILt in het dorp: de boereu ziju drouken. (Zie BOER.) DORSCHVLEGEL. Hij speelt met zijn gat, als een boer met zijn' dorschvlegel. (Zie BOER.) DORST. Als de vrijster wordt geborst, Krijgt zij dikwijls mannen-dorst. (Zie BORST.) Als hij geld en ~een' dorst heeft. [Men wijst hier op een' tijd, die niet zal komen. Vooreerst zal de bedoelde persoon geen geld krijgen, en zoo hij dit ten tweede ook al mogt krtfgen, dan toch zou zijn dorst aangroeijen , omdat hij e1' meer aan kon voldoen.] Als men dorst heeft, moet meu drinken. 6 Dat is een appeltje voor den dorst. (Zie APPEL.) Dat verslaat hem geen' dorst. De boeren hebben dikwijls dorst: Zij houden van eene korte preek en eene lange worst. (Zie BOER.) Die des zomers dorst loocheut en des wiuters kou, liegt gaarne. 7 Die drinkt zonder dorst, eet zonder honger en kust zonder lust, sterft zeven jRren te vroeg. 8 Die een ander liever heeft dan zich zeI ven, sterft vau dorst bij den molen. 9 Donnez moi eeu' emmer, zei Flip, mijne paardjes moeten drinken (of: hebben zulk een' dorst). 10 Eens gedronken tegen den dorst, die komen zal. 11 Gapen en geeuwen komen nooit uit welbehagen, tenzij het van honger, dorst of vrouwen-lust is. 12 Geen dorst wordt door den drank gebluscht: Hoe meerder drank, hoe meerder Ins t. 13 Het is de honger, die met den dorst trouwt. 14 Het is kwaad water, dat geen' dorst verslaat. 15 Hij heeft den nadorst. 16 Hij heeft geen' dorst, die geen water wil drinken. 17 Hij heeft varkensdorst. 18 [Dat is: honger; n'ant de spoeling der varkens is drinken en eten te gelijk.] Hij heeft wel dorst, maar geen geld. [Hij lust wel een' borrel; maar niemand 1vil hem crediet geve1t.] Hij loochent het, dat water dorst verslaat. 19 Hij verdient een' stuiver, en heeft wel voor een' braspenlling dorst. (Zie BRASPENNING. ) Men kan een' ezel niet doen drinken, of hij moet eerst dorst hebben. 150 DRAAD. Vuil water bluscht ook brand (of: lescht ook dorst). (Zie BRAND.) W ie geen' dorst heeft, wat doet hij bij de fontein 1 Zij hebben den honger gebakken en den dorst gebrouwen. DORSTIG. Het smaakt mij wel: ik was dorstig. 20 Zingen maakt dorstig. DOZIJN. Dat is een schoone buit, zei Piet, en hij vond een dozijn stinkeijereu. (Zie BUIT.) Dertien is een boeren-dozijn. (Zie BOER.) Het is dozijnwerk. 21 Het is een man, om er op een dozijn één toe te geven. 22 Het is gemakkelijker, een' korfmet vlooijen te hoeden (rif: te bewaren) dan een dozijn jonge meisjes. 23 Voorzij!:tigheid is de moeder der wijsheid, zei J mis, en hij leide, terwijl zijne vrouw sliep, een half dozijn eijerell onder haren aars, om uit te broeijen. (Zie AARS.) ZOO gaan er dertig in een dozijn. (Zie DERTIG.) DRAAD. Alle dagen een draadje is eene hemdsmouw in het jaar. (Zie DAG.) Als men den draad heeft, zal men het kluwen wel vinden. 24 Daar loopt een draad door. [Dat wil zeg.qen: de zaak is niet zuiver; afkomsti. q van de Engelsche gewoonte, om al liet voor de marine benoodi,qde met een' blaaltwen dra.ad te doortrekken. Dit spreekwoord heej~ waarschijnlijk zijn aanwezen gekre.qen sedert den Engelsen N oord-A merikaanschen oorlog, waarin wij ,van 1780 tot 1784, betrokken waren.] De draad breekt, daar hij zwakst is. De draad is afg-ewcveu (of: afg·esponnen). De naaister, die geen' knoop in den draad legt, verliest een' steek. 25 (Zie de Bijlw!e.) De naald en draad is 't halve kleed. 26 Den draad hervatten (of: weêr aanknoopen). De vrouwtjes bevinden, dat een fijne draad best naait. Die een man van één oor is, zijn oordeel hangt aan een' dunnen draad. Een ding op den uitersten draad aangrijpen. (Zie DING.) Er blijft geen draad aan heel. H et is regt draads. 27 Het laatste draadje komt der schaar toe. Het paard geng~lt aan eene losse lijn, gelijk de man aan het draadje van de vrou w. H ij is de kl u ts (qf: het kloen, ook wel: den draad) kwijt. Hij is zoo gemanierd als een tol: men zou ermede op een' draad gestuurd hebben. leder schoenmaker veracht zijn' eigen' pekdraad. 1 SartOriUI 6eo. VI. 68, IX. U. !I Gales bI. 36. bI. S5. Meljer bI. 93. v. Waesberge Wij" bl.ll. 9 Mob bI. 69. 19 Servilius bI. 6. de Brune bI. IB. 20 Oampen bI. 19. 3 Oampen bI. 121. Tuinman I. bI. 1815. Mulder bI. 432. Modderman bI. lml. 4 Gruterus 11. bl.lG-:J. Alergll bI. 31. v. Duyse bi. 219,450, ti Adag. The,aurUl bi. 49. 6 v. Waesberge WiJn bI. 14. 7 Gruterus lIl. bI. 139. MeiJer bI. 83. B n .ApriZ. Gruterus J. bI. 99, 11. bi. 130, 111. bi. 135. Cat.l bl.IS~, 5t3. M".,,, bI. 7. RichardSOD 10 Folie II. 17. 11 GruterUiI 111. bI. 144. Meijer bI. 90. li Grureru8 111. bI. 146. Meijer bI. 8i. 13 ,ddag. qUc2darn. bI. 14 • ..tàag. Thc&aurm bI. 19. 14 de M:~r)' HoU. 20. Ui Pf'011. ,erlo,a bI. 41. 16 Tuinman I. bI. 108. 17 Aloh bI. 38. de Brune bI. 55. 16 rulDman I. bI. 100. Bogaert bI. 47. 21 Tuinman I. bI. 355. 22 .Adag. quaàam bI. 23. 23 v. Waesberge Vrijen bI. 53. 24 Tuinman I. bI. 134, 195,342. Gales bl. 22. !l5 Cata bI. 5'0. Tuinman I. bI. 174, 358. Wassenbergh lIl. bI. lt8. Harrebomée I. bi. 381. Bo, gaert bI. 82. 26 de Brune bi. 481. Zl Witsen 182. DRAAD. Iets op een' draad weten. 1 Iets verhalen van de naald tot den draad. 2 Kom ermede voor den draad. Liever 't draadje niet begonnen, Dan den rok niet afgesponnen. Mag het den regter gelukken, slechts den draad in handen te krijgen, dan draait en rekt hij dien, tot het kluwen geheel afgewonden is. Steek hem een kloen in den aars, en volg den draad. (Zie AARS.) Veel naaijen kort den draad. 3 Voor elke naald eenen draad. Wanneer het laken versleten is, komt de draad te vporschijn. Weet gij eene naald, ik weet een en draad. Zijn leven hangt aan eenen zijden draad. 4 [Dezelfde DIONYSIUS van Sicilië, die aan lESOULAPIUS den ,qouden baard deed ontnemen, heep den titel van tiran de beteekenis van 1vreedaard doen verkrijgen. Ondertusschen werd hij door zijnen hoveling DAMOOLES als de .qelukkigste mensch gevleid. Op vW1'stel van den tiran zou de hoveling ook eens dat geluk ,fJenieten. Maat' toen DIONYSIUS boven het hoofd van DAMOOLES een zwaard aan een paardenhaar had opgehangen, verdween het geluk, om voor de grootste vreeze plaats te maken. Op gezag van TUINMAN houden ook anderen deze anecdote voor den oorsprong van het spreekwoord, dat .qebruiltt wordt, om groote .qevaren aan te wijzen. On,qe.qrond i$ deze at~ leidin.q niet, ofschoon ze meer bepaaldelij 1. fiehoort bij het spreekwoord: Hem hangt een zwaard boven het hoofä.] DRAAI. Het is eene lange laan, die geen' draai heeft. Hij is aan den draai geweest. Hij is in den draai (of: in de kink, ook wet: in de maling) gekomen. I) [In den draai komen, wil ze,q.qen: in eenige moeijelijkheid in,qewikkeld 1rorden; aan den draai zijn, beteekent: zich in het qezelschap der drinkebroêrs be1Jinden. Beide is van eene draaikolk genomen,] Ik zal het wel met een' draai nit hem krijgen. DRAAIBORD. Hij is een draaibord. DRAAIJER. Het is een duimdraaijer. Hij is de werveldraaijer. 6 Hij is een knoopendraaijer. DRAAIKOLK. Hij is in de draaikolk gevallen. DRAAK. Als de slang geene slang verslindt, wordt ze geen draak. 7 Die een groote draak wil worden, moet veel kleine 1 Harrebomée In. bl.17t. 7 Cats bI. 504. t Tuinman 1. bI. 195. Dopert bI. 28. S de Brune bI. 95. 151 DRAF. serpenten verslinden. 8 [Deze beide spreekwoorden leveren het beeld van hem, die zich, ten koste van eens anders bezittingen, rijk maakt.] Geen gulden vlies dan ouder de draken. [Dat reil ze,q,qcn: geene buitengewone uitkomsten worden verkregen dan door ongewone stoutmoedigheid. Dit spreekwoord vindt zijnen oorsprong in den togt der Argonauten naar het eiland Colchis. De mythologie doet door JASON, aanvoerder van den tO,qt, het ,fJulden vlies vermeesteren. Hij werd daarin .qeholpen door MKDEA, de dochter van koninq iEëTES, die hem het ,niddel verschaj~e, om den vuurspurvenden draak te dooden, de vuursnuivende ossen te temmen, en de uit de ,qezaaide dNkentanden op.gewassen mannen te overwinnen.J Het is een gierige draak. Hij steekt er den draak mede. 9 [ Dat wil zeg,qen: hij spot ermede. De draak is een denkbeeldig dtel' , en daarom kan het geene vrees verwekken. Vroeger hield men het voor eene verschrikkelijke slan,q met ,)leugelen, die vuur spuwt, en met haren doodelijken adem alles vergiJ~i,qt, - gelijk het gedro,qt was, dat JASON versloeg] Zoo als het den schilder behaagt, moet Sint Joris den draak steken. [De le,qende laat Sint JORIS, die onder den Romeinsehen keizer DIOOLETIANUS, in de derde eeuw, leejäe, den draak steken. Men heeft gemeend, dat de legende op eene ware qebeurtenis is ge,q1'ond; doch later heeft men 'bewezen, dat dit gansche verhaal niets dan eene fabel is. Ondertusschen wordt deze le,qellde dikwij ls in teekening gebragt , en ieder sch-ilder doet dat op zijne wijze. Het spreekwoord wordt ,qebruikt, wanneer dezelfde zaak voor verschillende uitle,qgingen vatbaar is.] DRAOHMA. Dat recept komt niet wel à propos, zei snapachtige Gerrit, en hij kreeg een drachma rottingolie. 10 DRAF. Als het varken droomt, is het vau draf. 11 Deu varkens komt de draf en vuiligheid toe. De stille 7.eug eet al den draf op. 12 De zeug heeft liever draf dan rozen. 13 Luipende zeugen eten duivels draf. 14 Werp geene paarlen voor de zwijnen: zij mogten ze onder den draf inlijven. 15 [Dit spreekwoord is gedeeltelij k ontleend uit Matth. VII: 6.J Wie zich onder den draf mengt, dien eten de zwijnen. 16 Hij houdt zijn paardje in een' ligten draf. 17 Hij loopt een honden-drafje. 18 IJ. bI. S!l. Meijer bI. 51. v. Duyse bI. 93]. 3 GruteruslII. bI. 171. Tuinman I. bI. 130. 4, de Brune bI. 174, 271, 490. Sartoriu8 bI. 121. 9 Tuinman I. bI. 202. Everts bI. 344. v. Rijk J. "al. 42. v. Vuyse bI. SlIS. 15 de Brune bI. 5J, 237. v.Nyenborgh bI. 134. Witsen 331. Tuinman bI. 83. Gates bI. 45. v. Rijk 11. bl. 100. v. Kijk bI. 14. Witsen 80. Tuinman I. bI. 47. Adag. gtMdam bI. 32. Folie I. ~9. Adag. Ph.esaurul bi. 33. \'. Zutphen 11. 3. Pakkel bI. IS;'). Braakl!lJburg It. 4. Koning bI. 15. Sancho·Pança bl.41. v. Sandwijk lt. Ij Tuinman J. bI. ]89, II. bl.lD7. v. Eijk liJ. bi. 28. Saneho· Pança bI. 49. 6 de Brune bI. 469. BartOriu8 lee. IV. 89. 10 Folie II. 339. 11 Provo leMala bI. 7. Zegerus bI. 2. GroteluS nl. bI. lS,j. de Brune bi. 348. Tuinman 11. bI. 30. Ädag. qtU!dam bI. 4. Meijer bl.9S. 12 Cats bi. 499, 004. de Brune bI. 6', 3~. TIiohardson bI. 28. 13 Motz bi. 48. Tuinman lI. bI. S6, 123. 14 Prot!. 'mala bI. 28. Oampen bi. lOB. Tuinman 16 Cats bI. 435, 514. de Brune bI. 346'. Mergh bI. 58. WUsen 288. Pagenstecher Vl. G. Tuinman J. bI. S28, 11. bI. 76. Folie I. 41n. v. Hasselt bi. 2. v. Rijk 11. bi. 100. v. Waesbel'ge Yr(1en bi. 63. M:odderman hl.H7. Bogaert bI. 67. 17 Harrebomée Tijd bI. 286. 18 Everts bI. 229. v. Eijk Il. bi. 37, nal. bI. 17. lJRAF. Hij loopt op een' draf Naar den bedelstaf. (Zie BEDELSTAF.) Hij loopt op een kippen-drafje. Hij loopt op een pruikenmakers-drafje. 1 Wat dunk je van dien draf, zei manke Joor, en hij liep op krukken. 2 DRAGER. Compeer, ik ben hier in eene schoone vergadering, zei Jan Drillebils, en hij zat bij twaalfhoorndragers. (Zie COMPEER.) De eene ezel heet altijd den anderen cenenlastdragel'. 3 De wijsheid van een' boer, De schoonheid van een hoer En zakkl'dragers kracht: 't Is al niet veel geacht. (Zie BOER.) Epn zakkedrager, die in kolen werkt, behoeft den schoorsteenveger zijne zwartheid niet te verwijtf'n. Gelijk bij gelijk, zei Heintje Pik, en hij ging tussc hen twee kolendragers in het bosch. (Zie BOSCH.) Hd is een korfdrager. 4 [ Dat is: het is een verklikker, een aanbrenger. Hij dl'aa.qt het kwade van zijne naasten in zijnen korJ rond. J Hij is een horendrager. 5 [Dat wil ze.qgen: hij is de man van de echtbreekster. Men steekt hem daarom hoornen op, opdat hij bo'ven andere marmen zou uitsteken. Zie verder TUINMAN omtrent het beeld van den koekoek, en v. RIJK over eene vermoedelij ke Iffieiding van dit spreekwoord.] Men moet den zak naar den drager maken. 6 Zoo smids dochter niet met een' van het ambacht trouwt, dan is het' ten minste met een' kolendrager. (Zie AMBACHT.) DRAGONDER. Het is een wildeman (oJ: wilde Wouter, ook n'el: wilde robbedoes, of: wilde dragonder). 7 DRAGT. De zeilen staan ter dragt. 8 Eene vleijende tong is gf,lijk eene slak, die niet dan vuile dragt nalaat. 9 H ij heeft eene dragt slagen voor zijn uitzet gekregen. DRANK. Als de drank komt, zijn de peden uit. 10 Als de ziekte in merg en bloed is, komt de drank te kort. (Zie BLOED.) Als hij sterft, slaat de drank af. A Is wij ziek zijn, wil de geheele wereld ons een drankje koken. Bacchus zij gedankt, zei Lijsje, mijn man consumeert gren' sterken drank meer: hij drinkt nu anders niet dan zuiveren jenever. (Zie BACCHUS.) De drank is goed, zei Goosen de tapijtwerker , en hij lag tot over zijne ooren in het slijk. 11 Die keeldrank zal u deeg doen. (Zie DEEG.) Eenen drank na den dood bereiden. (Zie DOOD.) 1 Rvel'ts bI. 229. 11 Folie II . .J.2ï. 2 Folie Il. ]74 12 Tumman I. h1. :i35. .3 Serviliu8 bI. 64. de Brllne bI. 140. 13 PI·Ol'. 8eJ"Îosa bi. 23. 4 Tuinman I. bI. !l14. 14 v. d. V"lll1e bI. 19:2. 152 DREK. Een glaasje godendrank erop zetten, om een goed lijf te maken. 12 Elk moet zijn profijt zoeken, zei de boeren-schout, en hij gaf eene ton bier ten beste, op hoop, dat de kinkels door den drank aan het vechten zouden raken. (Zie BIER.) Geen dorst wordt door den drank geblnsel.t: Hoe meerder drank, hoe meerder lust. (Zie DORST.) Gestolen drank is zoet. 13 Goede drank verdrijft kwade gedachten. 14 Het is een apothekers-drankje. (Zie APOTHEKER.) Het is een bitter drankje. Het is een zwakke drank, daar niemand door in verheuging komt. 15 Het is profeten-drank. 16 [De profeten waren, uithooJde van kun ambt, aan eene eenvoudige levenswijze onderworpen. Wijn en sterke dranken dronken zij' niet. Door profeten-drank wordt dus water verstaan.] Hij is over zijn theewater (ook wel: bier, DJ: drank). (Zie BIER.) Laat u drank en eten geven, N iet uit lust, maar om te leven. 17 Men kan den drank wel uit zijn bakhuis tappen. (Zie BAKHUIS.) Vele zwijnen maken dnnnen drank. Water in wijn is een goede drank in den zomer. Wilt gij niet vroeg gedolven zijn, Neem spijs en drank als medicijn. 18 Zij heeft een minuedrankje ingenomen. DRAVER. Hij is geen looper of geen draver, maar een ligger in zijn hart. DREEF. Hij is nog niet op zijne dreef. 19 Op zijne oude doft (of: zijne oude dreef). (Zie DOFT.) DREG. Hij ligt op dreg. ::!O DREIGER. Dreigers vechten niet; poo'chers regten niet. 21 Dreigers, zegt, wat je m~ogt; maar blijft van het lijf. 22 DREK. Aan de vuilste zeug komt de grootste drek toe. 2:3 Aan hoeren en dieven, Vlooijen en vliegen, Honden en drek Is te Dantzig geen gebrek. (ZieDANTZIG.) Als de neus jeukt, zal men drek ruiken of wijn drinken. 24 Als drek mest wordt, laat zij zich krllijen. Al te voorzigtig valt in den drek. 25 Betel' van eene karos overreden dan van een' drekwagen. 26 Daar ligt de drek, zei malle Jan, en hij smeet zijn wijf van het bed. (Zie BED.) Daar volgt een drek na. 27 Gruterus I. bI. 91. Cat bI 5:J1. de Brune bl. 3~11, 493. Rkhartison bI. 21 • 22 v. d. Yenne bI. 2il6 23 9 Nov. Sruterus I. bI 109. ele Drune blo 125, 6 Tuinman I. bI. 96. v. Eijk IJ. bI. 38. 15 Gruterus 111. bl. 154. Meijel' bI. 90. 476. Tuinman I. bI. ~02. G Cats bi. 479. Moddennanbl.8i. Bogaertbl.83. }(i Sartorlu8~ec. VIT.22. 24 v. d. Venne bI. 224. 7 Sart.)riu~ lerl. VII. 35. Tuinman J. nor. M. 18, 17 Cats bI. :>27. \'. Waesberge Wijn bI. lt. 11. bI. 85, 201. 18 Adag. q~4'datn bI. 68. 8 Wlnschooten bI. 48. 19 Winschootell hl. 2~O. Tuinman J. bi. 308. 9 v. d. Venne bI. 186. 10 Prov. Bcriosa lil 1. 20 Witsen bi. :wa. 21 Pro.,. 'mosa bI. 7. Zegerus bI. 2. 16 JuniJ. 25 Tuinman 11. bI. 97. 26 Tuinman J. blo 2iH. fJ7 Oampen bI. 82. DREK. 153 DRLE. Dat is geen drek; maar de hond heeft het gek •... 1 Dat is geen kattedrek. 2 De drek is geen sant; maar waar hij valt, daar doet hij mirakelen. 3 De zeug vindt eer een' drek dan een stuk gouds. De zeug ziet geen' drek aan. 4 Die het zwijn uit den modder haalt, krijgt drek voor dank. (Zie DANK.) Dient je de drek niet, zoo laat ze staan, zei Uilespiegel. 5 Die zich zelven prijst, kroont zich met drek. 6 Dronkenschap is eene drekgoot van alle kwalen. 7 Duivelsdrek kan men ook verzilveren. Een drek op een spaantje. 8 Eene rijpe peer valt ligtelijk in den drek, en wordt van de slakken gegeten. 9 (Zie de Bijlage.) Eigen drek stinkt niet. 10 Elke gek Ruikt gaarne zijnen drek. 11 Heeren-drek stinkt niet. Het geld is maar drek; Maar die 't niet heeft, staat als een gek. Het is heel in den drek gemengd. 12 Het is maar drek en darmen. (Zie DARM.) Het varken droomt van een' drek. 13 Het zal op een' drek uitkomen (of: Het heeft een' drek te beduiden). 14. Heult iemand met een' gek, Zoo blijft hij in den drek. 15 Hij heeft hem uit den drek geholpen. Hij heeft profeten-drek gegeten. 16 Hij is van de goeden gekomen: hij slacht den drek. 17 Hij is zoo vuil, dat hij zijn' eigen' drek wel zou eten. 18 Hij laadt het al op zijnen drekwagen. 19 Hij slacht den drek van den sperwer: die riekt noch wel noch kwalijk. 20 Hij slacht de strontvlieg: hij maakt veel gesnor, en valt op een' drek. 21 Hij smeert hem den mond, en geeft hem eenen drek daarin. 22 Hij steekt al zoo diep in den drek, als ik doe. 23 Hij vecht tegen (of: met) een' drek. 24 Hij wentelt zich, gelijk een varken, in zijn' eigen' drek. Iemand tot drek verachten. 25 Men kan geen' drek met modder afwasschen. 26 Men kan geen' jagthoorn maken van een' zwijnsdrek, noch van een' vossenstaart eene trompet. 27 Men zoude hem met eene hand vol drek smijten. 28 M ogt hij drek eten, hij kocht geen brood. (Zie BROOD.) Schoonheid is maar drek, als de eerbaarheid verloren is. 29 Wanneer men eene zog een gouden kleed aantrok, zoo lag zij toch midden in den drek. 30 Werpt men iemand met slijk, hij werpt met drek weder. Winst zoet altijd aan, al ware't ook van een' drek.31 DREMPEL. Dat slaat (of: klapt, ook wel: rijmt) als eene sok op een' drempel. Een' gulden op den drempel en een' stuiver in huis.32 Het is onaangenaam bier, dat over twee drempels komt. (Zie BIER.) Het raakt deur noch drempel. (Zie DEUR.) Hij gebruikt ze tusschen deur en drempel. (Zie DEUR.) Hij stoot zijn' voet aan den drempel. 33 [Dat is: hem is iets onaan.qenaams overkomen, en hij toont zijne gemelijkheid daarover, door .qrommende binnen te komen: het stooten van den voet .qe~ft een' onaangenamen indruk. Het spreekwoord is ontleend van de bijgeloovige denkbeelden onzer vaderen, dat indien iemand den voet aan den drempel stiet, hem eeni.q ongeval overkomen zou. Misschien heMen zij dit van de Romeinen .qeër:fd, althans ook bij dezen bestond dat bij.qeloof.l Hij wischt zijn' voet aan den drempel af. 34 Huiselijke feilen moeten niet op den drempel komen. Zijn huis heeft een' hoogen drempel. 35 DRENKELING. Dat is een knappe paling, zei Pier, en hij haalde een' drenkeling op. 36 Die karel heeft geen gevoel, zei dokter Stokvisch, en hij anatomiseerde een' drenkeling. (Zie DOKTER.) DRENTHE. Assen ligt in Drenthe. (Zie ASSEN.) DRENTHENAAR. Dat u de donder verschoone, zei de Drenth tegen een, die naar Donderen voer. (Zie DONDER.) DREUTIG. Statig en dreutig zijn. 37 DRIE. Geheim van één weet God alleen; Geheim van twee wordt ligt gemeen; Geheim van drie weet iedereen. Hoe is de .iongste van drieën zoo zwart? 38 [1Jfen gebruikt dit spreekwoord in denzelfden zin als: Iemand met eene zwarte kool teekenen. Het is een regel1tit een oud .Driekoningenlied. ] Alle goede dingen bestaan in drieën. (Zie DING.) Driemaal is scheeps- (of: schippers-) regt. 39 [Dit spreekwoord wordt nooit in eenen kwaden zin gebruikt, en kan dus niet uit het 1 MotJ bI. 9. Tuinman I. bI. 71. I v. Eljk 11. bi. 48. 14 Tuinman J. bI. 349, nIJZ. bI. 33, 11. bI. 161. 15 eats bi. 514. bl.95. SS CampeIl bl. 4. Meijer bI. 4. 3 v. Hall I. bi. I. SS) Cats bI. 468. 4 Zoet bI. 135. f5 Witaen 366. Folie 1I. 361. 6 Mot> bi. 66. 7 v. d. Venne bl.IBI. 8 Sartoriu8 tert. Il. 8. Tuinman I. bI. 168. 9 Zegerus bi. I. GruteTU. 11. bi. 1215. Cat. bi. 438. de Drune bi. 30. M61'gh bI. t. Tuinman J. bI. tlG, 11. bI. 176. A-dtJg. qu.edam bl.l. 10 Cab bI. 418. de Drune bi. 43,4fr1. Bartorius tere. IV. 80. Tuinman I. bI. 79,361. II. bI. 169. Il A-àag. q1<4àam bi. 40. A-dtJg. 'I'h .. a ....... bl.38. 11 Campen bI. 104. 13 Tuinman J. bi. lIIID. v. Zutphen Duiotl bi. 701. 16 Servihu8 bI. 208. de BruDe bI. 62. 17 (Sartoriu8 Jee. IX. 9.) Tuinman I. bI. 383. 18 Sartorius tert.IV. 70, IX. 59. 19 Tuinman J. bi. !l28, 11. bi. 5. SO Motz bI. 76. SI Tuinman I. bI. 342. ft Campen bi. 82. de BruDe bl.IS7. lrIeljer bI. 37. 23 Servilius bi. 1a-. S4 eats bI. ~17. de Brune bI. tol, 308. Bartorius tert. VU. 16. Tllinman bI. 31, I. bl.lm1, IJ. hL . 151, 161. 25 Tuinman J. bI. 100. 16 Tuinman I. bi. ~al. 11. bi. 112. 'D Tuinman I. bI. 131. v. Eijk lI. bI. 86. Bopert 30 Campen bI. 74. Meijer bI. 84. 31 Sartorius tert. VII. 91. 3~ Koning bi. 38. 33 Campen bI. 130. Tuinman J. bi. 14. 34 Campen bI. 109. Meijer bI. 6S. 35 Servilius hl. 111. as Folie 11. !43. 37 Sartorius tert. VI. 55. 38 Tuinman 11. bI. 2(14. 39 v. Eljk J. naZ. bI. 48, 11. naZ. bI. IV. v. d.Meer bI.I30. de Wendt.-Posthumus I. bL 6O.6}. v. Han bi. 307. 22 DRIE. 154 DROES. scheepsstrafregt ontleend zijn, gelijk 't door v. EUK wordt voorgesteld. Ofhet afte leiden is van de vrijheid, aan de Friesche schippers verleend, om drie pond tabak aan boord te mogen hebben, zO'lUler van deze impost verschuldigd te zijn, zoo als v. D. MEER wil, durfik niet beslissen. Het spreek7lXJ()rd wordt gebruikt, wanneer men VOO" àe derde maal iets aangenaams onderneemt, of daartoe rcordt aangespoord.] Drie maken een collegie. (Zie COLLEGIE. ) Drie maken een klaverblad. (Zie BLAD.) Een zwavelstok in drieën (of: vieren), en een borreltje te meer. (Zie BORREL.) Hij brengt er drie om met eene kaars, en zeven met een' kandelaar. Hij kan een haar in drieën (of: vieren) kloven. 1 DRIEDEKKER. Het is een driedekker. 2 DRIEëNDERTIG. Het is eene mottige drieëndertig. [Men zegt dit 'Vale eene leelijhe vrouw, die zeer vo,n de pokken geschonden is; misschien omdat de naaen, al slangsf/ewijze, als drieën (33), haar door het aangez'tflt wopen.] DRIEGUL])EN. Gerande drieguldens zijn de beste vrienden. 3 Het is net zoo goed, alsof hij met zijne eigene drieguldens door de rniten gooit. DRIEMASTER. Een driemaster wordt niet op éénen dag gebouwd. (Zie DAG.) DRIES. Dat is vunze kost, zei Dries, en hij at koestront voor spinazie. 4 Het is een kouwelijke Dries. Het lijkt wel verloren arbeid, zei gekke Dries, en hij wilde de zee loog scheppen. (Zie ARBEID.) Ik ben kortademig, hoe kom ik de ladder op, zei kromhakige Driea, en hij moest hangen. (Zie ADEM.) Ik zal mijne moor wel t' huis komen, mijne armen staan verkeerd, zei Dries, en hij was gewipt. (Zie ARM.) In den nood grijptmen zoowel naar een' strontals naar een' puthaak, zei Dries, en hij lag in het water. 5 Ruilen is geene zonde, zei kromhakige Dries; hij stal eene koe uit de weide, en zette er eene lnis voor in de plaats. 6 Wat ben ik gaauw terpen, zei lamme Dries, en hij had een halfuur noodig, om eene letter te schrijven. 7 DRIESPRONG. Men zou haar op een' driesprong zetten, om jonge nikkers te vangen. DRIESTAL. Men zal hem kroonen met een' driestal. 8 DRIFT. Het is een breidel voor zijne drift. (Zie BREIDEL.) 1 Campen. bI. 94. Meijer bl. 43. Saneho--Panc;a blo M. Bogaert bI. 17. 9 v. Kijk J. bl.n. Iv. Waesberge GeUl bi. In. 4 FoUe 11. 467. D FoUe 11. 70. .... 1. bI. 84. 11 Campen bi. 108. 13 Tuinman I. bI. 93. 14 ,A,d.ag. TAuaurm bI. 13. 13 Harrebomée Tijd 100. 16 GruleruB I. bi. 121. Welk eene kippendrift! 9 DRIJFRAD. Hij was het drijfrad van alles. DRIJVER. De ezel en de drijver denken niet eveneens. 10 Het is een dwarsdrijver (of: dwarspaal). 11 Het is een regte duiven-drijver. 12 Zeven dingen peinst de ezel, en de ezeldrijver acht. (Zie DING.) DRIL. Zij is gaarne op den dril. 13 DRILBIL. Dat zei jufvrouw Drilbil ook, toen ze het met die van Amersfoort glijën liet. (Zie AMERSFOORT.) DRINKEN. Bij gebrek van drinken krijgen de hoenders de pip. Men moet toch maken, dat de menschen eten en drinken hebben. [Bij buitengewone drukte, moeten de 100- pende zaken toch haren gerconen gang gaan.] DROEFHEID. Alle mans droefheid en blijdschap komt niet op één en dag. (Zie BLUDSCHAP.) Behoeftigheid maakt droefheid. (Zie BEHOEFTE.) De liefde baart droefheid. 14 De treurige bemint al de beelden, die aan zijne drof'fheid voedsel geven. (Zie BEELD.) Droefheid verzacht het hart. Groote droefheid staat verbaasd, Daar de kleine krijt en raast. Hetgeen de tijd in droefheid doet, Doe gij dat met een wijs gemoed. 15 Het is natnurlijk, dat men in droefheid weent, en in vreugde lacht. Het is wel besteed, dat zij droefheid hebben, die ze met hun eigen geld koopen. Het verzamelt wel met vreugde, dat met droefheid scheidt. 16 DROES. Daar hangt de gierige droes uit. 17 Daar zou de droes meê spelen (of: Dat zou de droes doen). 18 Dat is de cousin van den droes, zei Goris, en hij zag een' zwart. (Zie COUSIN.) De droes zal hem halen. 19 De kale droes is overal. 20 Die geld heen, krijgt den droes te vriend, en alle hoeden tot zijne devotie. (Zie DEVOTIE.) Die zich den droes op den hals gehaald heeft (of: Die den droes aan boord heeft), moet hem werk geven. (Zie BOORD.) EI' is geen droes in de hel, die zoo heet. 21 Heeft de droes het paard. hij neme ook den toom daarbij. 22 (Zie de Bijlage.) Het is een slecht rot, daar de droes de beste is. 23 Hel is een sterke (of: rouwelijke) droes. 24 Hij is erbij, eer de droes zijne schoenen aanheeft. 25 lIO Tuinman I. bi. HlS, 11. bi. 101. V. Duf" bI.lI3O • SI Tuinman I. bi. 347, 11. bl.n. 21 de BruDe bI. 39ll. Mergh bI. lI3. Zoet bI. 00. Tuinman I. bI. 178. v. Zutphen Dutt'sZ bI. 416, 698-700. v. Eijk 11. bI. 11. v. Duyse bI. 230. sa Tuinman 11. bI. 89. e FoUe 11. 316. 1 Molle II. 142. 17 Tuinman II. bI. 47. v. Zutphen Duil1e7,bl. 417. v. Waesberge Geld bI. 163. v. Duyse bI. 230. ~ SartoriuB 1»'. VIII. 8. Tuinman I. bl.50. ,,_ Zutphen Dui116l bI. 417. S Oampen bi. 93. Me1jer bI. 48. 9 Everts bI. ~9. 10 D Aug. Gruterus I. bi. 96. 11 TuIDman I. bI. 148, !l93, 11. bI. BIl. T. Eljk I. 18 Tuinman I. bI. 4.0, 29". v. Zutphen Duivel bi. 416, 420·421, 423, de Graaft' bi. 8~. v. Duyee bi. S31. Mulder bi. 415. Bancho·PatlÇ8 blo 47. 19 V. Eijk I. 7Ial. 711. v. Duyse bi. 4W. 26 Tuinman I. bI. 113. Gales bl.29. v. Zutphen Dui.,et bi. 417, 701. BehOeft bi. SiI. v. Duyae bi. lI3l. Moddel'llllUl blo 91. DROES. 155 DROMMEL. Hij moet wel een' langen lepel hebben, die met den droes pap zal kunnen eten. 1 Hij ziet den droes in zijn rekenboek. Hoewel dedroes aan het kwaad gewend is, hij schendt (slaat, of: velt) geen varkenskot of kakhuis. 2 Is er ongeluk of kwade maar, Dan heb ik den droes tot een Nieuwjaar. 3 Of gij den droes al mogt, wie zou hem u koken r 4 Rijdt u de droes? 5 Veel handen maken ligt werk, maar zijn de droes in den schotel. 6 (Zie de Bijlage.) Voor een lief meisje zou men den droes zelfs onder de oogen zien. DROESEM. Droesem is nog goede wijn, zoo die van eene lieve hand voortkomt. Geen wijn zonder droesem. 7 DROL. Het is eene grappige ziel (ook wel: een grappige duivel): de drollen hangen zijn gat uit. Wat zijn dat wonderlijke knollen, zei J ochem, en hij zag ronde drollen. 8 DROLLIG. Hoe drolliger, hoe beter. 9 DROMMEL. Alles met maten, zei de drommel, en hij hing :een' bandelier om. (Zie BANDELIER.) Als de drommels eene conscientie hebben, is 't een teeken , dat cr vrome luî in de hel ziju. (Zie CONSCIE1>TIE. ) Brandnetels is zuiver kruid, zei de drommel, want daal' veegt niemand zi.in gat aan. ]0 Daar beeft de drommel zich dood aan gedanst (of: aan gezongen, ook wel: op geloerd). II Daar nUlg de drommel uit wijs worden. Dan rijdt de drommel op een' ezel door het land. Dat gaat op een drommels doodje af. (Zie DOOD.) Dat is een leven van de andere wereld (of: van den drommel). 12 Dat is gruis van den drommel: het b:tkt niet. Dat mag de drommel doen (of: weten). Dat mag den drommel verdrieten. De adel moet eellen boog hebben, al zou de drommel de pees spannen. (Zie ADEL.) De drommel is in de kan, zei Evert, en hij had haar leêg gezopen. 13 De drommel mogt zoo tappen, zei Lijs, en het vat was leê'!. 14 De drommel zal hem een rokje naaijen. 15 De vrijsters hebben een en zin; Maar de weduwen hebben den drommel in. 16 Gelijk hij gelijk, zei de drommel. 1 Tuinman J. bI. 111. Wassenbergh IJ. bl.U3. , Servill1!8 bl.17~. aampen bl.l~. Gruterus II. bI. ISO. de Drune bi. 384. Mergh bi. 7. Tuinman J. blo 77. 8 Folie II. 93. 9 ", d. Venne bI. 63. 10 }'olie 1. 4S. 11 Sn.ncho-Pan-:a bI. 34. Hard tegen hard, zei de drommel, en hij liep met zijn' kop tegen den mnur. 17 Het gebeurt meer, dat men den eenCll drommel voor den anderen neemt, zei Sanche, en hij kuste zijn graauwtje voor zijn wijf. 18 Het is, alsof hij daar een' hond (of: den drommel) had zien geeselen. 19 Hij denkt, dat de drommel hem niet wijs genoeg is. Hij gaat bij den drommel (oj:. beul) te biecht. (Zie BEUL.) Hij geeft om den drommel noch zijne moêr. Hij grijnst als een jonge drommel tegen den dageraad. (Zie DAGERAAD.) Hij is den drommel te leep af. Hij is zoo mild als de drommel goed arms. (Zie ARME.) Hij lijkt zoo wel naar een' advocaat, als de drommel naar een' kaasboer. (Zie ADVOCAAT.) Hij plukhaart met den drommel. 20 Hij slacht Sulleman, die van den drommel geen kwaad wist. Hij vreest voor drommel noch dood. (Zie DOOD.) Hij ziet zoo onnoozel als (of: Hij slacht) Hansje vlln Naarden, die door zijn onnoozel zien den drommel bedroog (of: bepraten zou). 21 Hij ziet zoo scheets, of de drommel rood melizoen in zij 11 gat blies. 22 H ij is zoo wreed, of hij den drommel te koop had. 23 Hij zou den drommel om geld dienen. 24 Hoe kwam de drommel aan den paap? - hij zocht hem, daar hij was. Hoe meer de drommel heeft, hoe meer hij hebben wil. 25 Houd uw hoofd en voeten warm, En vul matig uwen darm, Houd daarbij uw achterste open: Dan kan de dokter naar den drommelloopen. (Zie ACHTERSTE.) K waad ei, kwaad kuiken: of zou het ei beter wezen dan het hoen? Dat zou de drommel doen. 26 (Zie de Bijlage.) Loop voor den drommel, zei de paap, dan besch .• je het altaar niet. (Zie ALTAAR.) :Men weet nooit, waar de drommel een schurk is. N on semper oleum, zei de drommel, en hij sch ... in de lamp. 27 Op een drommels doodje ontloopen. (Zie DOOD.) Twee gelooven op één kussen: Daar is de drommel tusschen. 28 [.Dat wil ze.q.qen: n'aar beide ecMgenooten niet van hetzelfde geloof zijn, daar geeft zullis zoo veelvuldige verdeeldheid, dat het huwelijlisleven een helleleven wordt. Ik acM, dat het ia Fo1ie 1. 246. '~ Tuinman J. bI. 8, 955. GaleI bI. 3.J. v. Zutphen DuiveZ bI. 417, 702-703. v. DUy5e bi. 227. 3 Saroorius teN. n. 79. Tuinman I. bi. 336, II. bI. 215. l'. Duyse bI. 455, Sancho-Pança bI. :i0. 4 Tuinman 1. bI. 99, 394, 11. bI. 28. 12 Tuinmllu 1. bI. 289, II. bI. 168. v.Eijk I. naZ. 81. }:3 Folie 11. 6J 25 Serviliu8 bI. 34. Gruterul n. bl.148, lIl. b1.lS0. de Brune bI. 70, 74, 384. Mp1'gh bI. !.I5. Adag. Phe&au1'U$ bI. 31. Everts 1. Willems VIII. 125. ft Tuinman 1. bI. 154. v. Zu~phen DuiwZ bl. 699. 6 ServiUu8 bl. 43*. Oampen bI. 10. Zegeru8 bI. 63. 92 Julij. ldinau bI. 88. Grutel'Us 1. bI. no. v. d. Venne bI. 213. de Brune bI. 278, 412, 486. SartoriuI lee. IV. 69. Rlchardson bi. 30. Tuinman J. bI. 244, 355, 11. bI. 22. Adag. lj'ltredam bi. 64, 67. Folqman bi. 127. Magadjn 6.<). Eu· phonia bi. 516. Bruyn bI. 139. Hornatra 23. v. Duyse bI. 230. Ernst en Luim 1. Verkl. 11. Moddennan bI. 14, IlO. 7 Gruterus lIl. bi. 147. Meijel bI. 86. 14 Folie II. 378. 15 v. d. Hulst bI. 14. 16 Grutcrus H. bI. 147, lIl. bl.131. Merg" bi. ~!a. Tuinman 1. bI. 87. Meijer bi. 89. 17 Tuinman 1. bI. '1-26, nal. bI. 32,11. bI. 134. Folie I. !:92. Dogaert bI. 62. 18 Tllinman I. bI. 179. }'oUe J. 417. v. Zutphen PHivel hl. 701. v. Duyse bI. 229. 19 v. Eijk lIl. 71. :;!O Tuinman I. bI. 333. 21 }'oUe 1. Zl. 22 Folie J. 266. i6 Pro.". ,eMosa bI. 36. Bel ViliU9 bI. 2] 6. Zegerus bi. 49. 12 Jan. Gruterus I. bI. 118, Il. bI. 161. eats bi. 425. v. d. Venne bl.20"9. de BruDe bI. 27,159. Mergh bi. 37. Sa,rtoriusp1', VI. 96, IX. 94. Winschooten bI. 18S. Tuinman bI. 6.5, 1. bI. 6,92, 281, 361, H. bI. 69 • .A dag. quredam blo 54, 64. Folqman bI. 127. Adrlg. Thesaurus blo fG. V. d. Hulst bI. 6 en n".V. Wassenbergh 1. hl. 93. v. Eijk II. bI. 15. v. Waesberge Vrijen bi. 53. 1\1 odderman bJ.IB, 142. Bogaert bl. 64. 22Sept.53. Z1 Folie 11. 24. 28 IJr.nt~. bI. 210. DROMMEL. $preekwom'd niet zeer oud is, gelijk men wel eens heeft gemeend, daar verscheidene verzamelingen van $preekwoorden , waarin het zoo b~jzonder zou pa.ssen, hadde het bestaan, het niet opnemen~ Twee Grieten en eéne Anne, Kunnen den drommel uit de hel bannen. (Zie ANNA.) Veel geschreeuw, maar weinig wol, zei de drommel, en hij schoor zijne varkens. 1 (Ziede Bijlage.) f"Wie zou vermoeden," vraa.qt LUBLINK, "áàt dit $preekrvoord zijn' oorsprong was verschuldi. qd aan een oud Engelsch tooneelspel, getiteld: David en Abigaël, alwaar de duwel, die in hetzelve eene soort van Arlequ'in verbeeldt, onder het scheren van een varken, dat geweldig schreeuwt, de aanmerking maakt: Here 's a great cry, and but a little wool7" 't Zou kunnen zijn, dat dit En.qelsch product de oorspron.q van ons spreekwoord is j doch dan dient !tet geschreven te zijn vbbr 1549, daar een werk van dat jaar, blijkens de aanteekeningen, het spreekwoord aldus opneemt: Groot gherucht ende luttel wolIe.J Wat drommel zal hij al uit zIjn gat douwen: hij zou mij mijne bestemoêr wel doen loochenen. (Zie BESTEMOEDER. ) Wat koddige concepten, zei de drommel, en hij las in een misboek. (Zie BOEK.) Wel de drommel, zei besje, ze zoenen mijne dochter, en laten mij liggen. (Zie BESJE.) Wel de hel, zei Baksje, en hij kon op den drommel zijn' naam niet komen. (Zie BAKSJE.) Zie daar al den drommel! DRONK. Daar zal een dronk op smaken, zei Goosen, en hij at alikruiken met braadvet. (Zie ALIKRUIK.) Dat is een koeijendronk. 2 Dronken drinken is geene zonde. 3 [Een spreekwoord, dat door dronkaards ter hunner verscMonin.q wordt bij.qebragt j doch ten onregte: het drinken van een' dronk dient, om den dorst te lesschen, en dat is .qeene zonde. ] Een dronk is een' zit waard. [.Dat is: ga zitten, dengenen toegevoegd, die g"een glaasje op de valreep, maar een kopje kofj ij nemen, alvorens te vertrekken.] Een lonk, een sprong, een dronk-Elk iseenevonk.4 [Wanneer men verleidelijke middelen bezigt, om eene liefdevonk te doen ontstaan.] Eet ge een ei, zoo doe een' dronk j Eet ge een appel, doe een' sprong. (Zie APPEL.) Veel dronkjes , veel smaakjes. 5 DRONKAARD. Als de dronkaard valt, moet hij het den wijn niet wijten. 6 8 Tuinman I. bI. 1110. 9 Everts bI. 344. 156 DROOG. Als de weiman is koud en nat, En de dronkaard vol en zat, Heeft de weiman nog een' beet, Daar de dronkaard niet van weet. (Zie BEET.) Den sleutel van den wijnkelder aan den dronkaard toevertrouwen. Die des morgens gaat bij zulk een' apotheker, Is des avonds dronken: dat is zeker. (Zie APOTHEKER.) Een dronkaard heeft nog ééns genoeg, een snoeper nimmer. Een dronkaard is zich zelven niet. 7 Een dronkaard kan somtijds te regt komen, een dobbelaar nimmer. (Zie DOBBELAAR.) Een dronkaard zal zelden bedijen. Het is dronkenmans getij. 8 Het is een dronkenmans dag. (Zie DAG.) Hij hield een dronkenmans ~ebed. 9 [Dat is: hij telt zyn klein geld na. Men zegt in denzelfden zin: Hij doet een blindemans gebed en Hij doet een bedelaars gebed.] Hij is nog niet dronken, die, liggende in het wagenspoor, een been kan opsteken. (Zie BEENEN. ) Komen de Maartsche buijen aan, Let dan op de dronkaards: ze gaan. (Zie BUI.) Men vindt meer oude dronkaards dan oude doktere. (Zie DOKTER.) Voermans ontbijt, dronkaards paternoster. 10 (Zie de Bijlage.) [Waarmede de voerman zijn werk aanvangt, dat is des dronkaards geheele eigenheid: 't is een borrel. J Vroeg te wijn, vroeg. bedorven j Vroeg dronkaard, vroeg gestorven. 11 Wat de nuchtere denkt, dat spreekt de dronkaard. Wie dronken steelt, moet nuchteren hangen (ook wel: Wat men dronken doet, moet men nuchteren boeten (of: ontgelden». 12 DRONKENSCHAP. Dronkenschap is eene drek goot van alle kwalen. (Zie DREK.) Dronkenschap is zonde, schade en schande. 13 Van dronkenschap zijn er meer bedorven, Dan menschen onder 't zwaard gestorven. 14 DROOG. Het is genoegelijk, te zien regenen, als men op het drooge is. 15 Hij heeft zijne koetjes (of: schaapjes) op het drooge. 16 Hij mag zijn natje en droogje wel; maar niet boven den neus. 17 Hij zit (of: staat) op het drooge. 18 Hij zit op een droogje. Zijne schepen op het drooge hebben. 19 [.De twijfeling, of dit een spreekwoord is, schijnt later te zijn weggenomen, ofschoon schepen wel van schapen genomen zal zijn. In 1 Motz bI. 21. Cats bI. -'30, lSO!. de Bnme bI. 299, 496. Mergh bl.41. TuInman bl.W, I. bI. 140, SSSJ 346. Folqmaa bI. lil . I'olie I. 140. LublInk Tern. bi. 108, BI". bI. 88. Pokke te. M. bI.~. Euphonla bI. 317. E .. rta bl.lI44. v. d. Hulsl.bl. 10 Gruteru.UI. bi. 140. Meije. bI. 67. v. nu, .. bi. 116. 16 Ca"""", bi. 1110. Sartorln. F. I. 39. W1nochooten bI. 8, 110. Smid. bI. 3lIO. Tuinman I. bI. 130. ArJag. qu.tetlam bi. 33. Jan.IS • .Aflag. TAuaurul blo 33. Galei bi. 37. Reddingius 40. LOOtlJes Yee bI. 140. Evert. bI. 927. v. d. BuIat bl.U. v. ElJk I. bl.M. v. Wae.berge (/.!dbl.16~. v.ElJk 11. bl.M. Manvls bI. 124. Sancho-Pança bI. !16. Modderman bI. 93. lIogaert bI. 111. 17. v. Eijk II. bI. 96. v. W_rge Yti/m bI. 18. GuikemaIl.lI7 • 8pt'ft11o XVII. SanchoPança bI. 411. S Serviliua bI. 34. 3 Tuinman I. bI. 73. v. Waeaberge W4/n bl.U. 4 Cals bI. 436. 5 Tuinman II. bI. 143. v. Waeaberge Wv.. bI. 14. 6 Adag. qua:dam bI. W. 7 Mot< bi. S3. U Cab bI. Cl3. Mergh bI. rrr. U de Bnme bI. S97. MagaJfjn 34. Modderman bI. 116. de 1_ N. Bljdr. bI. 34. v. Hall bI. _ 196. 13 Gru!eru.lI. bl.IU. Cats bI. m. Mwg. bI. 15. 14 Gru!e .... III. bi. 170. de DruDe blo !lIJD. MelJer bLU3. 11 Calo bI. GlD. de Brune bI. 34. Tuinman I. bI. 308. Reddlngiu. bI. 16. Moddmnaa bl.ll4. Do· gaert bI. 109. 17 SartoriUII lee. 111. 84. Tuinman I. bI. 99, 109. Dogaert bI. SS. 18 Zegeru. bI. 47. Witaen bI. 602. Winachooten bI. ~I. v. ElJk I. bI. 73. 19 Bartorlus F. I. 8lI. TuInman I. bI. 130. V. Ei,jk 1. bl.M, II. bI. D5. DROOG. 157 den tijd van WINSCHOOTEN schijnt het nog niet algemeen als spreekwoord bekenáte zijn geweest, daar men tweemaal bij hem vindt: "bij beeft sijn Scbaapjens op het drooge," en hij anders veel eer van "Scheepjens" zou gesproken hebben.] DROOGTE. Ik verlies gaarne geld voor droogte. 1 :Sa groote droogte komt groote regen. 2 Wat door groote droogte vergaat, kan met nat weêr te regt komen; wat door nat vergaat, is verloren. DROOM. Altijd den ouden droom. 3 Dat is een droombeeld. (Zie BEELD.) De menscb is een droom gelijk. Droomen zijn bedrog: K ... je in je bed, je vindt bet 's morgens nog. (Zie BED.) Een droom is even waar, Als bij was voor honderd jaar. 4 Een zot menscb droomt zotte droomen. 5 Het is, alsof bet een droom geweest is. 6 Het is een oude wijven droom. 7 Het leven is een droom. Het zijn beeremans droomen. 8 Het zijn niet dan droomen, die hij voortbrengt. 9 Hij heeft slechts een' schoonen droom gehad. Ik zal u uit den droom helpen. 10 r Dat ·wil zeg.qen: ik zal u opheldering geven, u àe zaak verklaren, uwe onzekerheid wegnemen, u .qeruststellen. Zoo deed JOZEF, door Gods hulp, voor den overste der schenkers (Gen. XL: 12 en 13), voor den overste der bakkers (Gen. XL : 18 en 19) en voor FARAO (Gen. XLI : 25-36). En DANiëL bielp, door God voorgelicht, NEBUCADNEZAR tweemaal uit den droom (Dan. 11: 27-45 en IV: 19-27).J Men zegt: droomen beduiden niets.l1 (Zie deBij la.qe. ) Oude moeijen Doen 't goed groeijen ; Maar oude oomen Zijn maar droomen. 12 Van droomen te spreken is wakende lieden werk. 13 Waag u nimmer in den droom Onder eenen notenboom. (Zie BOOM.) DROOMER. Daar hebt ge Jozef den droomer. [Dat wil zeggen: 't is een onnoozele bloed. Ten onregte worden hier de droomen van 10- ZEFS tijd met onze tegenwoordige droomen vergelellen. ] Het is een regte droomer (of: Hij droomt, daar hij gaat). 14 Wakkere lieden zijn geene droomers. 15 DROP. Is het geen sop, Zoo is bet drop. Zij heeft den drop in de borst. (Zie BORST.) DRUIF. Als er druiven zijn en vijgen, Moet men winter- DRUPPEL. kleeders krijgen, De aarin de schoof', De druif in het loof. (Zie AAR.) De druif geeft geen sop, dan geperst of gebeten zijnde. De druiven zijn nog niet rijp. De druiven zijn zuur, zei de vos; maar hij kon er niet bij. 16 De eene druif, die de andere aanraakt, maakt ook de andere rijp. Eéne aangestoken druif kan een' gebeelen tros bederven. 17 Hij doet als de vos met de druiven. Hij zou het zoo klaar zeggen, of hij de druif in den mond had. Men kan er de druif uit proeven. Men moet geene druiven van doornen willen lezen. (Zie DOORN.) Waar de struisvogel zich ophoudt, daar groeijen geene druiven. DRUIL. Hij doet het met een' druil. 18 DRUIT. Het is een huis-druit. 19 [Druit was oudtijds voor vrijer, doch ook in meer algemeen en , en wel eens in ongunstigen Z'in gebruikelijk.] DRUK. Al bad Jan Splinter dat geluk, Daar blijft er menig in den druk. 20 Al is de vrome in druk, Het strekt hem tot geluk. Des werelds blijdschap scheidt met druk. (Zie BLIJ'DSCHAP.) Door des eenen ongeluk Komt een ander uit den druk. 21 Een dag van druk en pijn Kan morgen anders zijn. (Zie DAG.) Finis is goed voor een' armen bloed, die in druk en pijn is. (Zie BLOED.) Geen geluk Zonder druk. 22 Geluk Baart druk. 23 Geluk Komt na den druk. 24 Het ijzren juk Baart enkel druk. 2ó Hij wil vrij zijn van kleinen druk, Maar valt in grooter ongeluk. 26 Of druk of vreugd komt zelden alleeu. 27 Verborgen druk i8 onlijdelijk. 28 Voorzigtigbeid in druk Is moeder van 't geluk. 29 Vreugd voedt de jeugd; druk kort bet leven. 30 DRUKKER. Het is een kleine lendedrukker . 31 (Zie de Bij lage. ) DRUKTE. Drukte en geen werk. DRUPPEL. Aan elk haar bangt een druppel zweet. 32 Als het elders regent, valt bier ook wel een druppel. 1 v. HalIIII. bI. 6. I Pro" .• mola bI. 33. 3 Sartoriuspr. V. 68. 4 PrOf1. ,Brio,a bI. 18. 169. v. Wae8berge Geld bI. 168. 13 Cat. bI. 463. 91 Cats bI. 518. Richard80n bI. 19. 23 de Drune bI 473. v. Nyenborgh bl.t35. 24 de Bmne bI. 125. Kerkhoven bI. liS. 5 Motz bI. 14. Groterus 111. bI. 176. 6 Bartorlu. ,ec.ll. 36. Wi\leml V. B. 1 SartoriuB ure. vII. 94. 8 SartorlU8 ,ec. IV. 84. 9 Campm bI. 75. 10 Bartorlu. pro I. 41, qwJrl. 16. TuiDman I. bI. S. v. Duyse bI. 198. 11 PrOl1. ,mala bI. 3S. 12 o.t. bI. ~04. Merg" bI.Ifl. Tuinman J. bI. 9~, 14 Campen bI. 106. Meijer bI. 50. liS v. d. Venne bI. 49. 16 Tuinman J. bI. 107, 324. Folqman bI. 1115. Lu .. blink Br. bI. 87. v. d. Hulst bI. 17. v.lIljk Il. bI. 94, 111. bI. 42, 104. Modderman bI. 147. 17 Pak.l:el bI. 1911. 18 Witlen bI. 489. Winschooten bI. -'2. v. Kijk I. bI. 73. 19 Sartoriu.pr. IX. 30. 1lO Gruleru.lI. bI. 124. Merg" bI.l. n Grutel'Ull I. bi. 101. S5 Modderman bI. 76. 26 .Adag. q1.Ul!!dam bI. 3:5. ~ Gruteru. I. bi. 124. iS Zegerus bI. M. gg Bogaert bI. 91. 30 Gmterus lIl. bI. 172. Meijer bI. lOf. 31 SarlorlulJ tert. VI. 86. 3lI Tuinman I. bi. 300. DRUPPEL. 158 DUC D'ALVA. Dat valt als een druppel water op eene gloeijende plaat. De geestelijke heeren loopen doorgaans vrij, of hoogstens in den drup, als het op anderen slagen regent. Die den laatsten druppel uit de kan wil hebben, krijgt het deksel op den neu •. (Zie DEKSEL.) Die zich voor de druppels kan wachten, is vrij van nat te worden, ten ware hij in de gracht liep. 1 [Dit spreekwoord bevat eene toespeling op het leven van den dronkaa1·d.] Een drop voor 't opdrogen, kan geen kwaad. [Dit is een spreekn;oord, dat bij de liefhebbei'S van jenever t'kuis hoort.] Het is water (ook tvel: een druppel) in de zee. 2 Het laatste dropje heeft het hem gedaan. [Door dit nl. is de man dronken geworden.] Het water holt een' aarden steen, En dat maar door een' drup alleen. (Zie AARDE.) Hij houdt veel van den drop. 3 [Zoo spreekt de eene likkebroér van den anderen.] Hij lust graag een dropje. Hij staat wel uit den regen, maar niet uit den drop. 4 H ij verdrinkt zich zei ven in een' druppel water. 5 Hij zit onder den drop. Iemand in de druppen laten. 6 Kon hij hem met een' druppel (if: lepel) water verdrinken, hij zou er geen' emmer vol voor gebruiken. 7 Och, geef mij nog een druppeltje, strak zal ik het niet lusten, zei Arie Hangebast, en hij stond klaar, om van de ladder gestooten te worden. (Zie ARIE HANGEBAST.) Somtijds sop, Somtijds drop. 8 Tusschen de druppelen door. 9 Van den regen in den drop. 10 Zij gelij ken malkander als twee druppelen waters. 11 Zij weten er den laatsten druppel wel uit te halen. DUBBELTJE. Alles komt te regt, behalve de potloodjes en verzopen dubbeltjes. Al naar het valt, zei de jongen, en zijn stuk viel in eenen hoop met dubbeltjes. 12 Dan beginnen de dubbeltjes op stelten te springen. Dat gaat goed, zei Maait je van Overschie, en zij kreeg een' zoen met een dubbel~ie toe. 13 Dat is een stuivertje (if: dubbel~ie) op zijn' kant. [Het is niet waarschijnlijk, dat men zijn oogmerk bereikt: men zet niet .qemakkelijk een stuivertje (oJ: dubbeltje) op zijn' kant.] Die tot een' stuiver geboren is, wordt nimmer een dubbeltje. Een dubbeltje op het zand zetten. [Dat is: er een' borrel voor drinken; en zoo raakt men 't kwijt, gelijk het in het zand verloren raakt.1 1 Aflag. qwedam bI. 19. 5 Mot. bI. 34. 6 ..4dag. qucedam bI. 40. Gelijk bij gelijk, Jan bij Lijs (if: Jut bij Jennefeem) , het paar een dubbeltje. 14 Gij zijt lief; maar statendubbeltjes zijn nog beter. Het geld valt wonderlijk, zei losse Dirk; hij verloor een dubbel~ie op de draaibrug, en vond het in de groote kerk wederom. (Zie BRUG.) Het komt te regt, beter dan verzopen dubbeltjes; of men moet de dochter van den kastelein trouwen. (Zie DOCHTER.) Hij is overal als de kwade dubbeltjes (if: duiten). 15 Hij is zoo beschaamd als een bedelaar voor een dubbeltje. (Zie BEDELAAR.) Hij is zoo goed (of: rond) als een dubbeltje. 16 Hij loert op de dubbeltjes. Hij spouwt dubbel~ies. 17 [Dit ,is eene beschimping van de droo.qe keel. De nathalzen weten hunne dubbeltjes wel anders te gebruiken.l Hij weet wel, dat de dubbeltjes raar zijn. Keer eerst uw dubbeltje nog eens om. 18 Men weet niet, hoe een dnbbel~je rollen kan. 19 Rijkdom en een dubbel~ie kennen elkander. [Keert ge eerst uw dubbel~ie nog eens om, alvorens het uit te .qeven, dan komt ge tot rij lldom; daarom kennen rijkdom en een dubbeltje elkander.] Duc D'ALVA. Hij is zoo paapseh als due d' Alfs hond: die at vleesch in de vasten. 20 [Men bezigt dit, warmeer iemand niet vast staat in zijn .qeloof. Het spreekwoord stelt duc D'ALFS hond, die natuurlijk alle beentjes aj'kloof, welke hij 'Ion magt(q worden, if het in de vasten was if niet , tegenover zijn' meester, die voorgaf zeer aan zijn geloof .qeheckt te zijn.] Zij zullen het er beter uithalen dan duc d' Alf den tienden penning. [Duc D' ALF haalde er dien niet uit, ifschoon hij het ten strengste had voor:qenomen. Toen de winkelie/'s te Brussel weigerden te verkoopen, omdat zij den tienden pennin.q niet wilden betalen, had AL v A de stropper! gereed, om hen in hunne deuren op te han.qen. Doch als hY zijn bloeddorsti.q voornemen ten uitvoer wilde k.qgen, krijgt hij berigt van de innerning van den Briel: Op den eersten April Verloor Alva den Bril. Dit wekte zooveel onrust, dat hij van zijn plan voor den oo,qenbtik afzOfJ, en later is het er niet toe .qekornen : de Nederlanders hebben alles op,qeofferd, om den tienden penning niet te betalen. Het spreekwoord wordt gebezigd, wanneer men zich vooraf van den goeden uitslag eener ondernerning overtuigd houdt.] S Serviliu8 bI. 7 J 9. Zegeru. bi. 13, as, 61. 16 act. ldinau bI. 304. Gruterua I. bi. 114. de Brune bi. !ilO, 11t, !Il.3. Butoriua pro U. 54, VHI. 24, tert. IX. 86. Tuinman I. bl.lIll9,~. Aflag. quaàam bl.aa • ..4àag. !rAelaurw b1.33. Bruyn bI.140. v. Eijk 1I. bI. 69, nar. bI. IV. Sancho. Pança bI. 36. " Tuinman 1. bI.l7l. v. Wae.berge I'ri}l. 361. Gales bI. 39. 23 DUIT. rige Gerrit, en hij gooide een' duit te grabbelen. (Zie DAG.) Men kan geen' .olifant in een duits doosje opsluiten. (Zie DOOS.) Men kan hem eerder een' tand uit den mond trekken, dan eell' duit uit den zak kloppen. Men rukte eerder Hercules zijne kolf uit handen, dan een duitje uit zijne beurs (of: dan hem te . overtuigen). (Zie BEURS.) Mijn grootvader was een duiten-dief, maar eerlijk. (Zie DIEF.) Om duits-waar een half uur dingen. 1 Venus en Bacchus zijn rare guiten: Ze maken het hoofd op hol, en plunderen de duiten. (Zie BAOOHUS.) Voor zeven duiten koopt men niet veel. Was ik er uit, Ik gaf geeu' duit. 2 Wenschen om eene tonne gouds vult de beurs al zoo weinig, en doet de schouw niet meer rooken, dan wenschen om een' duit. (Zie BEURS.) Zij hebben geen' duit in de mars. 3 Zijne stuivers zijn negen duiten waardig. Zijn hart kan wel in een duits doosje. (Zie DOOS.) ZOO moet het binnen komen, zei de koopman, en hij werd om een' duit krijt uit bed gebeld. (Zie BED.) DUlTSOHER. De Duitschers hebben bet verstand in de hand. 4 [Dat wil zeggen: zij hel/ben groote kracht. Wij hebben hier niet slechts te denken aan de kracht en behendigheid in den strijd, die de oude Germanen· 9fltmikkelden, of aan het Vuistregt in de Middeleeuwen; 1naar ook de tegenmoordige Noord-Duitsehers ontmikkelen groote ligchamelijke kracht, reeds in grootte en ligchaamsboum kenbaar, en mogen gewis onder de sterkst gespierde menschen van Europa geteld worden. E[k,e volwassen knecht in M ec' kelenburg bijv. draagt twee centenaars trap op trap aj; zonder dat zulks vermondering baart; zelj's zijn er, die drie, vie,. centenaars en meer nog versjouwen. De reuzenkracht, door sommige menschen uitgeoefend, is bijzonder kenbaar in de Noord-Duitsche zeesteden bij het inklaren en ontladen der schCR,en. Dit spreekwoord mordt wel eens misbru~kt, en gebezigd, omdommekracltten aan te duiden. Wanneer men den Duitschers vernuft en schranderheid milde ontzeggen, zou men zich zeer vergissen.] Dezelfde maan, die ik te Parijs gezien heb, zei de Duitscher, zie ik hier in ons land ook. 5 Hij is Duitscben en Walen schuldig. 6 [Dat wil ze.qgen: hij heeft overal eene rekening te vereffenen. Men doelt hier niet zoo zeer op. financiële, minder ook op intellectuele, als wel op morele schuld, ofscltoon ook op de beide eerste wel eens toegepast. Dit sJ?reekwoord is waarschijnlijk oorspronkeli()k van prins WILLEl\l I, welke, tegen de Spanjaarden, 162 DUIVEL. DuitscIten en Walen in dienst had, maar die hij, uit geldgebrek, mede?' moest 'ffdanken. Zie verder v. EI1K.] DUITSOHLAND. Duitsch bloed kan niet lieD'en. (Zie BLOED.) G~i liegt het; dat is Duitsch (0]: Hollandscb): dat kunt gij verstaan. 7 rDe Duitsche en Hollandsche opregtheid is beliend: men spreekt, .'1elijk men 't meent.] Het is Duitscbland en aangrenzende rijken. [Dat wil zeg.qen: Itet is ver verwijderd. Men bezigt deze uitdrukking, wanneer men wil aan- 1'!'ijzen, dat de familie-betrekking uitgestorven u.] Het is pais en vrede in alle Duitsche (of: Christen-) landen. (Zie OHRISTEN.) Hij heeft het op zijn lijf als Duitscll bier. (Zie BIER.) Hij kent ook wel Duitsch. 8 [Dat is: hij durft goed van zich u:fspreken.] Uit een Duitsch hart. 9 [D,at is: rondborstig, eerlijk, troum en openhartw, naar den aa1'd der D·uitschers.] DUIVEL. Aan arme lieden hoovaardij vaagt de duivel zijn' aars. (Zie AARS.) Al had de duivel hem ook gemaakt, hij moet er toch aan. Al maakt de duivel u de bauk nog zoo glad: hij heet toch Heintje Pik. (Zie BANK.) Als de duivel kok is, dan heeft men eene slechte potaadje. 10 Als de duivel ziek (of: oud) is, wil hij monnik (of: heremiet) worden. 11 Als de vos (of: de duivel) de passie preekt: boeren! past op je ganzen. (Zie BOER.) Als ge meent, den engel bij de voeten te hebben, houdt ge den duivel bij den kop. Als God ons meel geeft, sluit de duivel den zak toe (of: neemt de duivel den zak weg). 12 Als God tegen u is, is de duivel vóór u. Als goede lieden kwaad worden, hebben ze den duivel in, zei Japikje Veelpraats, en hij voelde olie regenen; maar zij kwam uit Jan Goedbloeds rotting. 13 Als het vuur in de bus is, rijdt de duivel op de klooten. (Zie BUS.) Als men den duivel verlaat, en God aanhangt: dat is een goed ruilen. Als men van den duivel spreekt, dan is hij nabij (of: dan rammelt reeds zijn gebeente, ook wel: dan ziet men zijn' staart). 14 (Zie de Bijlage.) Als twee schelmen elkander verschalken, dan lacht de duivel zich ziek. Altijd van den eenen duivel of den anderen. 15 Altijd zullen de duivels niet aan ééne deur kloppen. (Zie DEUR.) Al waren ook alle duivels, welke Milton, in zijn Verloren Paradijs, zoo mild laat optreden, bijeen, nog zouden ze zulk een geraas niet kunnen maken. 1 Bartoriue tert. tV, 74. , v. Duyse bI. SU!. a W"mschooten bI. m. 4 Motl' bI. 44. 7 v. d. Venne b1.W. Tuinman J. bi. 336. 8 Tuinman J. bi. 336. v. E1Jk Il ..... ,. He Tuinman J. bi. lBO. 13 Folie I. 37lI. 14 de Brune bI. tGS. Tuinman I. bI. 9M. FoUe I. a. v. Eljk 11. 49. v. Du)'IO bi. SlIS. Saneh .. Pauça bi. 33. ti v. Nyenborgh bi. ISO. Tuinman I. bI. 61. • TulnJDJUi J. bi. 137. v. W ... beIge 6. ~ Servlllu8 bI. laG. J 109. Campefl bI. §1. 4e Bnme SIS Everts bL 344. SS Witseo 126. 110 v. Duyee bI. 45'. 81 v. Duyse bI. S28. ~ Tuinman H. bI. 64- 33 v. Duyse bI. 928. 34 v. Doy .. bl.lI29. Bancho·Pança bI. 60. Bogaerl bI. 35J 46. 315 Tuinman I. bI. 195, 11. bI. 197. v. ZutphenDui~ •• 1 bI. 417, 101·701. ,. Duy .. bi. 130. 36 v. Duyse bI. S28. 1f1 Oampefl bI. 99. 3B v. DU)'Je bI. m. 39 v. Duyse bI. m. DUIVEL. 166 DUIZEND. Hij zoekt het van voor den duivel weg te halen. Hij zou den duivel over boord bru~en, of hem een sliptouwtje geven. (Zie BOORD.) Hij zou den rook uit de hel halen, al stond de duivel ervoor. Hij zou een' duivel uit zijn vel doen springen. 1 Hij zou niets voor God doen, was de duivel dood. 2 Hij zou zijne ziel aan den duivel verkoopen. 3 Hoe komt de duivel aan een ziel~e? Hoe meer men den duivel. biedt, hoe meer hij hebben wil. 4 Hoe zou God de drooge been en aannemen, daar de duivel het merg uitgezogen heeft? (Zie BEENDEREN.) Ik had liever, dat mij de duivel haalde. 5 Ik heb hem laten loopen voor den duivel. 6 In de processie gaan, daar de duivel het kruis draagt. 7 Jonge engel~ies zijn gemeenlijk oude duiveltjes. 8 (Zie de BijlalJe.) Is hij den duivel te slim, het is, omdat hij oud is. 9 Komt de duivel in de kerk, dan wil hij op het hoogaltaar zitten. (Zie ALTAAR.) Laat geen' duivel in uwen buik wassen. (Zie BUIK.) Luipende zeugen eten duivels draf. (Zie DRAF.) Maatjes bij maatjes, zei de duivel, en hij ging tusschen twee schoorsteenvegers. Mans moêr Is de duivel op den vloer. 10 Menigeen meent, dat hij onzen Lieven Heer bij het hoofd heeft, en hij heeft den duivel bij de voeten. 11 Men moet den duivel niet aan den muur schilderen: hij komt buiten dat wel. M en zou den duivel wel bedriegen met een zwart mantel~ie. 12 Met den duivel om raapzaad gaan. Moeten eten is een duivels-eten. Nu zal de duivel den duivel schenden. 13 Ook de duivel kan tot drie tellen. Over des duivels ziel koopen. 14 [Men bezigt dit spreekwoord, 'lVanneer men . maar nemen moet 'lVat men krijgen kan, omdat er bij den schuldenaar toch mets te halen is.] Paulus! bekeer je, of de duivel haal,ie. [Men bezigt dit 8Jl1:eek'lVoord al jokkende • om iemand, die van plan. veranderen wil, tot spoed aan te sporen. ] Practica est multiplex! zei de duivel, en hij at den rijstebrij met hooivorken. (Zie BRI1.) Practica est multiplex! zei de duivel, en hij sneed een' boer de {loren af, en gebl'Uikte het vel tot achterlappen voor zijne schoenen. (Zie BOER.) Rare honden, grappige duivels. 15 1 v. Duyoe bI ••. I Tuinman I. bI. 1115. v. Zutphen DooIHJ bi. 417. 11 Folie 1. 8lI9. 18 P ..... _,a bI. 34. 14 •• Duy .. M. 455. Riekt gij zoo, als gij gebraden zijt, zoo eet u de duivel op. 16 Roode baard, Duivels aard. (Zie AARD.) Rood haar met eene spitsche kin: Daar steekt de duivel in. Salomo ze~t: als de ouders de roede sparen, Dat hunne kmderen dan voor den duivel varen. 17 [SALOMO spreekt in dien zü,: Spreuk. XXIII: 14.] Slaat men er één' duivel uit, men slaat er wel tien weder in. 18 Soort zoekt soort, zei de duivel, en hij pakte den schoorsteenveger bij den kop. 19 Spijt God en den duivel geboren. 20 Toen de duivel een klein kind was. 21 Toen God het vuur schiep, schiep de duivel den ketel. 22 Voor geld kan men den duivel laten dansen. Vrolijk leven voor den Heer, tot spijt van den duivel. Vrolijk te leven en zalig te sterven: Dat heet eerst den duivel zijn reekning bederven. Wanneer de rooster in orde is, dan zal de duivel niet op het kerkhof komen. 23 Wat duivel is er ooit naakter en onbeschaamder uit de hel gekropen! Wat een monnik zich durft voor te nemen, dat zou zelfs de duivel zich schamen te bedenken. Wat oud! de duivel is oud. Wat tot den duivelloopen wil, kan men niet ophouden. 24 Zij is den duivel te erg. 25 Zij is uit de hel gedeserteerd, toen de duivel op schildwacht stond. Zijn duivel is nog niet dood. 26 Zijne zakken zijn van duivelsleêr: zij kunnen geen krnis behouden; 27 Zoo de duivel geen straatschender wordt. 28 Zoo de duivel het hooi bond. 29 Zoo de duivel het konvooi niet afslaat. 30 Zon de eene duivel met den anderen verloren gaan! Zuivel op zuivel Is 't werk van den duivel. 31 [Dit spreek'lVoorddrukt, in sterkeren zin, hetzelfde a1s een ander uit, dus luidende: Twee zUivels op één brood: Dat geeft hongersnood.] DUIVELIN. Ik geloof niet, dat er in de hel zulke vuile duivelinnen zijn. DUIZEND. Acht is meer dan duizend. (Zie ACHT.) , Het getal helvers staat tot dat der nieuwsgierige ~apers als éen tot duizend. Hij zit daar, of zijn ~eld duizenden was. Van honderd (of: dUlzend) niet één, die 't verdragen zou. 32 11' •• Duyoe bI. 40. 16 _ 16rt. 111. 110. TuInman J. bI. 69,11. 103-704 ••• Duy. . bI. m. bl.l9I. •• Zutphen DooI. .1 b lo 411. v. Duyoe bI. a v. Du)'&e bI. 9'J1, 4M. 1& Hom! bl.l!l5. ? Kijk 11 ... d. bi. a. de 1_ -,- 4 Berm .... bI. ~5. 6 8ervillua blo 83*. I Sariorl.ultm.IX. rtl. 7 Tuinman I. bi. 179. S ServWu. bI. USo. Mols bI. 13. 0......,... bI. 88. Grutenu J. blo 110. de Bl'IID8 bi. 178,., 4". . Xeije. bI. 39. •• Duy .. bi. IlO.. Bcbnmt bi. 118. 9 V. DU)'88 blo 450. 10 Tn;uman I. bI. 301. ? Kijk 11 • .. al. bI. IX. 11 Tuinman I. bI. UV. v. Zutphen DooIHJ bI. 417, 7Of·7OS. Bl/4r. bI. 104. 18 0 .....1 '. .. bI. 91. Xeije. bI. 41. v. Dnyoe bi. _ 17 ..tdag. """' ..... bi. 58 • ..tfI In de liefde is dwaasheid en wijsheid. 38 Om dwaasheid te regeren: daar behoort verstand toe. 39 Ouderdom schaadt voor dwaasheid niet. 40 1 San.orius lee. X. 85. '11 !14 11'.&.. GruteN. I. bI. 96. Cat. bI. DtB. d. S Motz bI. 89. 3 P"OV • • erio.a bI. 13. Jloä bl.68. Campen bL 97. Gruteru. 111. bI. }:IS. Tuinman J. bI. 108. Meijer bI. 45, 93. 16 Cat. bI. 469, 510. deBrune bl.S89. Wlllems 11.1. 17 Oab bi. 459. Drune bI. 107. HergA bI. 49. !lil 11''''''. Ga. SS •• W ... berge Wlfn bI. ) 6. 4 Cats bI. lW'. a 4.April. Gruteru8 J. bI. 112. Cats bI. 6S1S. 6 ProtJ .• erio,a bI. 17. 3 NOfJ. Gruteru8 I. bI. 96, II. bI. 139. Mergh bI. I:>. "I Prot1. ,mfMa bI. 17. Gruterus 111. bI. 140. 8 Richardson bI. ~. 9 Zegerusbl.16. Grulerus Il. bI. 139. No"lI b1.l3. 10 Mot, bJ.IO. 11 Cats bI. 469, 474. 111 8 Mei. Gruteru. J. bI.98. do Brune bI. 171. Sartorlu.",.. Il.40. Willema IV. 10. 13 Motz bI. 79. 14 Sa.lorlu.",.. J. 6lI. 18 Mo .. bI. 20. de Brune bI. '1/7. AtJag. quoodam bU". 19 Motz bi. Sl. 20 Cola bI. 461. SI Pro". ,erio,a bI. 29. ~ Pro" •. ~erio,a bi. 29. t3 Prot! •• erlosa bI. 99. Zegeru.I bI. 40. 10 Md. Grnterul I. bI. US, 111. bi. 161, 16t. Catsbl.m. de Brune bl.l95, 471, 471. Tuinman I. bl. 174, Il. bl.I~. Wlllem.VII.17. MoUe. bI. lOl. !lil Hei~. !14 Pro •• ,"';o,a bI. 33. Gruterua lIl. bI. lOS. Hel· jer bi. 10'. SO Cat. bI. 461, tilO. !16 Willem. lIl. 163. !lil Grute .... U. bl.16D. HergA bI. 45. v. Nyenborgh bl.m. 30 v. RIjk bi. 11. 81 Cals bI. ~11. Bogaert bI. St. 311 Cals bI. 463. de Brune bI. 958. Bogaerl bI. ". 33 10 Maal"t. Grutel'Ul I. bI. lOl. de Brune bI. 430. 3,1, WllIeJJll IV. 6. !lil MOl. bI. 20. 36 Cals bI. 465. !r1 Ca..."." bI. 4/J. do Brune bI. HlS. HeU" bI. 20. 88 Ho" bl.IG. 89 Mol. bI. 1. 40 Oampm bi. 79. Meijer bI. 36. DWAASHEID. 169 Wilt gij dwaasheid wel bestieren, Zijt dan wijs in uw manieren. 1 DWALING. De kortste dwalingen zijn de beste. 2 Zoo zou de laatste dwaling erger zijn dan de eerste. 3 [Dit spreekwoord is genomen uit Matth. XXVII: 64-.] DWANG. Daar geen dwang is, is geene eer, zei de koster, en hij sloeg de beelden in de kerk. (Zie BEELD.) Dwang Leert zang. 4 Dwang Maakt bang. 5 Geen dwang Duurt lang. 6 't Geloof komt door geen' dwang, Maar God heeft daarvan dank. (Zie DANK:.) Hij loopt uit dwang. Liefde en zang Lijden geen' dwang. 7 Moeten is dwang, en dwang is mooi. 8 [Men zegt dit al schertsend van hen, die zich elken dwan.q getroosten, om aan de mode gehoorzaam te zijn.] Moeten is dwang, En huilen is kinderen-zang. 9 Noch vinnig slaan, noch harde dwang doet den ezel drinken. 10 DWARSDRI1VER. Alle dwarsdrijvers hebben vieze koppen. Dwarsdrijvers marren op den stroom. 11 Gij mogt den dwarsdrijver maar liever hebben laten slapen. 12 DWARSFLUIT. Hij speelt altijd de dwarsfluit. [Men zegt dit van een' dwarsdrijver.] DWEIL. Het is eene regte dweil: mogt zij schoon worden! Zij zullen malkander uitdagen op de punt van eene natte dweil. DWERG. Al zit een dwerg op reuzen-schouders, hij is daarom niet te grooter. De schoenen van den dwerg passen den reus niet. Des morgens hooger dan een berg, Des avonds lager dan een dwerg. (Zie AVOND.) Hebt gij maar dwergen-voeten, u past geen reuzenschoen. 13 Wanneer een dwerg op eene hooge wier staat, heeft hij eene hooge voetbank. (Zie BANK.) DWINGELAND. Zoo God een land straffen wil, zendt Hij het een' dwingeland. 14 (Zie de Bijlage.) EB. Alle vloed heeft zijne ebbe. 15 Dat met den vloed komt, gaat met de eb weg. Het komt als ebbe en vloed. EDELMAN. Hij is aan het ebben (of: Het ebt bij hem). 16 Hij legt het over ebbe en vloed. 17 Koopmans (of: Werelds) goed Is ebbe en vloed .. 18 't Mag vloed zijnofebben: Dienietwaaot, zal niet hebben. 19 (Zie de Bijlage.) " Na de ebbe komt de vloed, En de vrienden met het goed. 20 Na hooge vloeden diepe (of: lage) ebben. 21 Voor eb en vloed daarhenen drijven. ECCE HOMO. Het is een Ecce Homo. 22 ECHTESTAAT. De echtestaat heeft veel in en geeft veel uit. 23 De echtestaat is de grootste orde, daar zoo menige bedroefde zuster in is. 24 Geen zoo volmaakte echt, die niet gemengd is met wee. ECHTGENOOT. Vleesch en geest hebben vaak met elkander verschil, gelijk twistzieke echtgenooten; en toch zijn ze onwillig, om te scheiden. ECLIPS. Dan staat er eene eclips meer in den almanak. (Zie ALMANAK.) Nooit is de zon schooner, dan wanneer zij uit de eclips rijst. EDELHEID. Edelheid, ijdel heid. 25 Niet hoe veel, Maar hoe eêl. 26 Was er geen geld, waar zou zijne edelheid dan zijn! 27 EDELMAN. Al zijt gij edel van geslacht, De deugd wordt meest van al geacht. (Zie DEUGD.) De meeste koppelt met de minste: de boerin met den edelman. (Zie BOERIN.) Deze wagen kan voeren: Edellieden en boeren. (Zie BOER.) Edel, arm en rijk Maakt de dood gelijk. (Zie ARME.) Een ambachtsman op zijne voeten is grooter dan een edelman op zijne kniën. (Zie AMBACHTSMAN.) Een edelman wast voor den krijg op, als een os voor de bijl. (Zie BIJL.) Een edelman zonder schulden is als een ezel zonder ooren. 28 Het is de beste edelman, die zich zelven edel maakt. 29 Het is de boer (ook wel: de boerin) op den edelman. (Zie BOER.) Het is de edelman Of de bedelman. (Zie BEDELAAR.) Het is een edelman: als hij omziet, volgt hem de mestwagen na. 30 Het is een edelman, als zijne broek een peperzak. (Zie BROEK.) 1 Cals bi. 621. 13 Tuinman bI. St. Smius XI. v. Eijk r. bI. 76. Xodderman bI. 36. I Euphonia bI. 523. 3 Witlen 401. 4 .dàag. 'l"<"d.m bl.llO. fi v. d. Venne bI. 8. o 11 Aug. Gruterus J. bI. 105. de Drune bI. 339. Willems VIII. 13. 12 Aug. fi3. '1 ()ats bI. 432. Merg" bI. 53. Wv,heid bI. 138. 8 de Wendt-Posthumus J. bI. 54. B Gruterus 111. bI. 161. Winschooten bl.1M. 10 o&ts bi. ''R. tl v. d. Venne bI. 26. 11 Sarlorlu.2""' IX. 97. WlIsen bi. 603. 1" Campen bI. 18. 26 NOfJ. 53. !2 WItsen 177. v. Duyse bi. 196. 15 Tuinman 11. bl.~. Mulder bi. 410. 23 v. d. Venne hl. ~3. 16 v. Rijk I. nal. bi. 3:i. 24 Oampen bI. 61. Meijer bI. 19. 17 Witsen bI. 503. 25 GruterusllI. bi. 140. 18'10ct. Gruterus J. bI. 106, 11. hl. 154. de BruDe 26 Cats bI. 463. Merg'" bI. 54. Tui~man bI. 13,'1. bI. 113. M ergh bI. 30. Wlnschooten bI. 65. Wil. bI. 204. lems VI. 11. v. Eijk J. bI. 715. 1 Oct. 53. 21 Servilius bI. 64·, 19 Cats bi. 458. Willems VIII. 203. Bogaert bi. 84. t8 Witsen 408. !O Zoet bi. 2'J. 29 Witsèn 2M. 21 J NOf!, Gruterus I. bI. 116. (Jats bI. 458, 611. de 30 Campen bi. 35. Meyer bI. 17. Brune bi. 477. M erg4 blo 54. Richard90n bI. 34. Winschooten bI. 55,310. TuinJlUln II. bI. 220. 24 EDELMAN. Het is een edelman, gelijk zijn hoed een hanenkam. 1 Het is een edelman van Ter Gou. 2 (Zie de Bijlage.) [Dat n'Ïl zeg.qen: hij had gaarne goud - woordspeling met Gouda. ] Het is ligter rijk dan edel te worden. 3 H et ligt geen' boer in 't ven~ter, of een' edelman in de deur. (Zie BOER.) Hij is de eerste edelman van zijn geslacht. 4 Hij is dor en eêl. (Zie DOR.) Hij is wel edel, die edele werken doet. 5 Hij maakt zich al te gemeenzaam met de edellieden van den prins. 6 Hij speelt voor edelman. Men late den edellieden hun wildbraad, den boeren hunne kermis en den honden hunnen hoogtijd (hunne bruiloft, of: hun been), zoo blijft men ongedeerd. (Zie BEENDJ.:REN.) Niemand edel zonder deugd. (Zie DEUGD.) Toen Adam spitte en Eva span, Waar vond men toen dcn edelman 1 (Zie ADAM.) Veel beloven en niet geven: dat is op zijn' edelmans. 7 Verandering van land kan een' edelman maken. 8 EED. Alle landsbedienden hebben een' eed gedaan. (Zie BEDIENDE.) Als de drank komt, zijn de eeden uit. (Zie DRANK.) Dat is een Fransche eed. [De ligtzinnige Fransehen beloven zonder rijp bera.ad; daarom is een Franseke eed eme belofte, die men niet denkt gestand te doen.] De eed dwingt: op mannen trouw - mannen waarheid. f) Die eed is met boter bezegeld. (Zie BOTER.) Eeden, op het bed gezworen, zijn maar minneluimen. (Zie BED.) Eeden van schippers en beloften van vrijers zijn maar wind, als de nood over is. (Zie BELOFTE.) Een gedwongen eed Is Gode leed. 10 Een gedwongen eed (of: Beloften) en heete pasteijen zij 11 ligt te breken. (Zie BELOFTE.) Gedwongen eed en zijn van gllenerhande waarde. 11 Hij houdt den eed, als de hond de vasten. 12 Iemand in den eed nemen. Nood breekt eed. 13 Vrijers eed en minneklagten Moet men niets dan grillen achten. 14 EEK. Het is zoo zuur als eek. Hij ziet zoo zuur, of hij edik gedronken heeft. 15 Ik zal u dat uit een eekje klaren. 16 EEKHOORN. Hij is zoo :vIng als een eekhoorntje. 17 EELHART SCHRANDER. Het is er weêr na, als 't is, zei Eelhart Schrander. 170 ÉÉN. EELT. Gewoonte maakt eelt (of: harde ,'oeten ). 18 Ik geloof,dat gij eelt voor de ooren hebt. 19 Men zou hier eelt aan zijn gat zitten. EEMS. Dat loopt van de Ecms in den Dollard. (Zie DOLLARD.) EÉN. Aan eiken vinger één. [Zoo snoeft de eigenwaan, daarmede te kennen gevende: ik kan niet ééne vrouw krijgen, maar wel tien.] Beter één, die 't heeft gezien, Dan van hooren zeggen tien. 20 Daar er twee wedden, moet er één verliezen. 21 Daar komen er meer dan één. Dat is er één van de negen en negentig. [Dat is: het is één der gekken onder de schoolmeesters, van wie elk lOOtal er 99 zou bevatten. De oorsprong van ket spreekwoord is in hunne halfgeleerdkeid gelegen, die hen tot waann'ijzen m.aakte.] Eén alleen kan geen' ronde- (ol: katten-) dans maken. (Zie DANS.) Eén doet, wat tien tegenstaat. 22 (Zie de Bijlage.) Eén man is geen man (of: Eén is geen, ook wel: Eén keer is geen keer). 23 Elk is er hier één. 24 Geheim van één weet God alleen; Geheim van twee wordt ligt gemeen; Geheim van drie weet iedereen. (Zie DRIE.) Gelukt het er één, dan gelukt bet er honderden niet. 25 Het woord van één Is 't woord van geen. 26 Hij heeft er één op zijne 8cbeede. 27 [Dat wil zeq,qen: 't is een vurig man, hij heeft iema1td dOod gestoken. In zijne scheeàe steekt de degen, waarmede hij iemands bloed vergoten lteeft, ] Ik ben één, zej de hond. e Bene beschaming wor hen, die zich zelven alt'ljd eerst noemen. J Loopt er nog zoo één, dan schiet bij hem dood. [ M m zegt dit van den trotsekaard , die niemand boven of nevens zich kan dulden.] Man en vrouw zijn één, zei Jochem; maar in de Delftsche schuit betalen zij voor twee. (Zie DELFT.) Man en wijf zijn één; maar als ze zamen kijven, stellig twee. Twee klimmen meer dan één. Twee kunnen (weten, of: zien) altijd meer (ook wel: zijn wijzer) dan één alleen. 28 (Zie de Bijlage.) 1 v. Nyenborgh bI. 133. 2 de Brune bI. 462. Sartorlus ,ee. IX. 3. ,. Lubllnk Ver". bl.llD. Magazijn I. bi. 3. v. d. Hulst bi. 6. v. d. Willigen 6. v. Duy .. bi. 206. 11 PrOf1. ,erlo,a bI. 7. qu«àam bi. 9. lil Gruteru. 11. bi. 1119. Merg" bi. 6. !iS Gruleru. 111. bI. 140. Meljer bi. 911. 4 ServiliuIl bI. 104. C5 Pro" •• 8f'ÎO.a bi. 24. Qruterua J. bI. 124" Il. bI. 148. Mergh bI. 14. 1 Oct • .53. ti Tuinman I. bi. 360, II. bi.llG. Folie 1.314. Gales bi. 16, 41. v. Kijk 111. 40. 7 Servillu8 bI. 179', 8 lJats bi. 469. SI Gruterus 111. bl.13!. 'MelJer bl.I04. 10 Zegeru. bUI7. IS .dug. G ... \erus I. bi. lOS, 11. bI. 144. de Brune bi. MI. Merg" bi. 19. Sa,torins tert. 111. 60. Pageostecher IV. Tuinman U. bl.lI20 . .ddag q .... ei.m bl.~. v. H .... lt bi. 11 Tuinman II. bI. E. 13 Sartorius .te. IV. U. 14 Cats bi. 440. Mergk bI. 57. Tuinman J. bI. 61. Modderman bi. 15. 15 Dampen bi. 41. 16 Tuinman I. bi. 364. Mulder bi. 433. 17 '. Eijk II. n.!. bi. 6. 18 7 Jan. Gruterus I. bi. lOG. Cats bi. 409. v. d. Venne bi. 904. Witaen 341. Tuinman J. bi. 177. W(/.1adà bi. 136. 19 Ca"""", bi. 14. Meljer bi. 19. 20 Zeg.rus 30. eir. bI. 6. Gruleru. I. bI. 94 . .daag. W P ..... IBrlOIflJl bl.!D. Servlliu. bi. 4J. Zegerus blo 13. 11 JuliJ. Gruteru. J. bi. 103. de Bnlne bi. 34G. 8artorlua pro V. 100. Tuinman J. bl.!44, 11. bi. 95, IS8. Lublink Y61'A. bi. lIG. Mei" blo 833. '. W ... berge Vt1/ ... bL 66. 14 Bartorius twt. Vl. B. lIJ Campen bi. !Ge 16 '. Han bl.ll91. 17 Tuinman I. bl.!81. Mulder bI. 411. 18 Dampen bi. 115. Gruleru. 11. bL 164. 166, 111. bi. 169. lIerg" bi. 40. ltverll bi. :HS. ÉÉN. 171 Twee tegen één is moordenaars werk. Van bonderd (of: duizend) niet één, die 't verdragen zou. (Zie DUIZEND.) Altijd het één of 't ander. 1 Beloven is één, en woord houden is twee. 2 Beter één Dan geen. Beter één beb-dat dan tien maal barsten. 3 (Zie de Bijlage.) Beter is één heb-ik dan tien had-ik. 4 Daar loopt er één van de vijf kuijeren (of: spelen). Eén hou-daar is beter dan twee (of: tien) gij-zulthet- hebben. 5 Eén verkrijgen, doet naar twee verlangen. Eén verloren, Tien verkoren. 6 Eén verloren, twee gevonden. 7 Gij zult er wel komen met uw ééntje, zei de boer, ik heb er al tien geraden. (Zie BOER.) Het getal helpers staat tot dat der nieuwsgierige gapers als één tot duizend. (Zie DUIZEND.) Het is altijd: nul, ik houd er één. Het is er één van het jaar nul. Het komt op nommer één aan (of: Nommer één is ermede gemoeid). 8 Hij heeft een' kinderachtigen smaak in den mond, en neemt er ééntje, om dien te verdrijven. [Hij pakt een' jikschen borrel.] Hij is Dang voor nommer één. (Zie BANG.) Hij neemt er één, dun gesneden. [Zoo spreekt de soldaat van een glaasje ligt bitter.] Hij past op nommer één. 9 Hij ziet er twee voor één. [ Zijn gezÏflt is door den drank beneveld.] Honderd om één. [Er bestaan lwnderd kansen, dat 't zal gebeuren, tegen ééne enkele, dat 't niet zoo zal wezen.] In het jaar één, als de uilen preken. 10 Nommer één gaat vóór de jufvrouw. [Die op nommer één past, neemt zijne affaire naar behooren waar. Komt het dus op Dommer één aan, of is nommer één ermede gemoeid, dan is oppassen de boodschap. Zijne affaire waarnemen, gaat vóór alles; daarna denke men aan uitspann'ing.] Van het één op het ander. 11 Zes tegen één. 12 [Bij zes kansen tegen heeft men er slechts ééne vóór. IJe beteekenis staat hier te.qenover die van de spreekwijze: Honderd om één.] EÉNARM. Het is witte wijn uit jufvrouw Eénarm. r IJit zegt men van hen, die vertooning van riJkdom maken, en altijd van wijn over tafel spreken. IJe witte wijn is water, en jufvrollw EÉNARM de pomp, aldus genoemd naar den slinger.] 9 Evcrts bI. 227. EEND. EEND. Als de cenden naa1' het veld gaan, gaat de eerste vooruit. [ Men bezigt i!;it van iemand, die met overmatÏfle beleefdheid de hem aangeboden eer, van vooruit te ,'laan, weigert.] Daar gaan veel woorden in een' zak, en eenden in eene kooi. 13 Daar heeft hem eene eend gebeten. 14 Dat smaakt als eendenbout. (Zie BOUT.) De kattcn leggen geene eendeneijeren. 15 De dominé is geen eendvogel en de kerk geen kikvorsch: de een zal mij niet ontvliegen en de ander niet ontspringen. (Zie DOMINÉ.) Die het geluk heeft, gebraden eenden vliegen hem in den mond. Eendvogels krijgen aas, maar moeten duiken en zoeken. (Zie AAS.) Eenen talin guitzenden, om eenen eend vogel te vangen. Elk schot is geen eendvogel, anders kwamen er meer. 16 [ Men past dit spreekwoord toe op mislukking van alle1"lei aard, bepaaldelijk op het gedrag van den liehtrnis, die er zich mede troost.] Er is eene vreemde eend in de bijt. (Zie BIJT.) Hetkapoen is niet voor hen, die eenden moeten eten. 17 Het lijkt zooveel als eene kat (of: koe) een' eendvogel. 18 Het zijn mooije woorden; maar de eenden leggen de eijeren. 19 [IJat is: de zaak laat zich wel mooi aanzien; maar wij dienen eerst het einde af te waekten, orlt ze geheel te kunnen beoordeelen. Het spreekwoord bevat eene woordspeling met woord, een volledig aantal lettergrepen , en woord, manne~ jes eend. Voor beide .qaat de beteekenis van het spreekwoord OE, voor den laatste wordt ket eerst regt naif. IJe dubbelzinnigheid van het spreekwoord, welks laatste deel eigentlij k luidt: de enden leggen de eijeren, z'tl in de zinspeling op de einden, den afloop der dingen, het slot van zaken. De enden (einden) brengen de voordeelen: de eenden leggen de eijeren.] Hij is zoo stom als eene eend. 20 Hij (of: Zijne moeder) is van eeneeend geschrikt. 21 [IJU is de oorzaak, dat nathals zoo'n dorst hetift] Hij slacht de eenden: hij is op den neus geteebnd. Hij staat erbij als eene kip, die eendeneijeren uitgebroeid heeft, als de eenden te water gaan. H ij steekt de borst op als eene kermisgans (een pekelharing, of: eene smerige eend). (Zie BORST.) Hij valt erin, als eene eend in de bijt (of: in eeu vreemd wak). (Zie BIJT.) Hij waagt het er maar aan, gelijk de boer zijne eenden. (Zie BOER.) Hij wil eene eend met water begieten en nat maken. 1 Bartorius/prt. vu. 88. S v. Hall bi. 300. 3 Meijer bI, 80, 10 Sancho·Pança bl.at. Dogacrt bI. 95. 12Sept.53. 11 Snrtorius sec. V. 71. lT. nal. bI. 54, 111. bI. 67. 17 Tuinman bI. 89. 18 SartoriU9 pro X. 93. Tuinman J. bI. 85, 360. v. 4 Gruteru! II. bi. 12'1. Mergh bi. 4. Tuinman J. bl.17~. rs de Drune b1.177. Tuinman J. bI. 190. MoJ.der· lIU\Il bI. 140. Bogaert bI. 97. 6 ZegerusbI. 22. Gruterus 11. bl.14l. Merok bI. 17. 7 Motz bi. 56. 8 Gal .. bI. 17, 19 Sartorius lee. VIII. 44. 13 6 Mei. Groleru. I. bI. 95, ~. nrune bI. 483, 496, ,'. Nyenborgh bI. 132. 14 Campen bI. 129. 15 Tuinman J. bI. 165. IG Winschooten bl.2a5. Tuinman J. bi 280. Adag. qll EERZUCHT. Hij offert alles op aan zijne eerzucht. Kinderen moeten door eerzucht, niet door slagen opgroeijen. 6 EEUW. Gapen en gOOllwen Kwam nooitvangoedereeuwen.7 Wij zijo in de negentiende (qf: verlichte) eeuw! EEUWIG. Eeuwig duurt het langst. Geef u aan den duivel met één haar over, en gij zijt voor eeuwig in zijne magt. (Zie DUIVEL.) EEUWIGHEID. Dan gaat hij m'et den ouden bles naar de eeuwigheid. (Zie BLES.) Het gebed is de sleutel der eeuwigheid. Het is Joris in der eeuwigheid. 8 Hij trekt wissels op de eeuwigheid. 9 Lui Heintje werkt in der eeuwigheid. 10 Van eeuwigheid tot amen. (Zie AMEN.) EFFECT. Zijne effeeten zijn danig aan 't dalen. EGBERT. Dat is de grootvader van de muizen, zei Egbert, en hij zag een' olifant. 11 Weg met den slechten boêl, zei Egbert.( Zie BOEDEL.) EGEL. De vos weet vele zaken, maar de egel weet er eene van belang .. (Zie BELANG.) Een egel draagt het lijf vol stekels; 't is geen wonder: hij brengt ze zelf voort. 12 Wie den egel onbedachtzaam aangrijpt, zal eene bebloede hand terug trekken. Wij egels, wij ezels. 13 EGGE. Die kan zijne egge wel aan waren. 14 [ Men past dit SJ!reekwoord op al degeneN, toe, die wel voor zwk zelven weten te zorgen, en anderer kulp kunnen ontberen.] . Hier is voor zoo vele heeren te nijgen, zei de kik· vorsch (qf: pad), en de egge sleepte hem (haar) over het ligchaam. 15 Op den ploeg en de egge is 't kwaad dansen. 16 Op zijne egge zijn. EGISTHUS. Door de ledigheid kwam Egisthus tot overspel. ) 7 [In den Trojaansehen 001'10g had OLYTEMNESTRA, kuÏ8vrouw van AGAMEMNON, zich door EGISTHUS laten verleiden, en, uit vrees VOO1' ontdekking, karen man, bij zijne terugkomst van den krij.,!, laten vermoorden. EGlSTH US huwde toen met AGAMEMNONS weduwe, en regeerde acht jaren te Mycene, toen ORESTES zijns vaders dood wreekte, do01' EGISTHUS insgeltjks te doen ombrengen.] EGO. Graaf Ego bouwt wel, en heeft schoone paarden. IS EGYPTE. Het is eene Egyptische duisternis. (Zie DUISTER.) Hij eet uit den pot van Egypte. Hij moest de vleeschpotten van Egypte verlaten. Zij keeren zich (qf: hunkeren) naar de vleeschpotten van Egypte. 19 [De beide laatste spreekwo01'den zijn ontleend uit Exod. XVI: 3.] EI. Adieu dan eijers! Alle ding dient waargenomen, zei de haan, en hij zat op het ei, om niet te missen. (Zie DING.) Alle ding met vriendscbap, zei Govert, en hij nam de eijeren uit zijns buurmans hoendernest. (Zie BUURMAN.) Als dat ei breekt, zal het stinken. Als de baan van Kees eijeren legt, dan heb je alle dag wat versch. (Zie DAG.) Als de katten ganzeneijeren leggen. 20 Altijd een ei of een kieken. 21 Al verloren, als men het uit de eijeren balen moet.22 Beter een half ei (qf: een dojer) dan een ledige dop. (Zie DOJER.) Daar blijft geen ei in 't nest. Dat ei heeft wat lang in 't zout gelegen. Dat ei is kloeker dan die hen. 23 Dat is bedelaars kost, zei de vrouw, en zij bakte eijeren met metworst. (Zie BEDELAAR.) Dat is een dik ei. Dat is een schooIIe buit, zei Piet, en hij vond een dozijn stinkeijeren. (Zie BUIT.) Dat is het regte eijereten niet, zei de vos, en hij zou de boenderen mores leeren. 24 Dat smaakt vunzig, zei J oor, en hij slurpte een stinkei uit. 25 Dat zal hem geene windeijeren leggen. 26 1 RabeDer bl.lG, M.87. Magarijn 3. WIn!el'tl. bI. 47. v. W.esllerge 6elerge V....,. .. bl.65. Mulder bI. 415. )(odderm&n. bI. 107. Do .. gaert bI. 18. 25, .ee. X.l9, tert. IV.:rI. Tuinman I. bl.lt', lI26. W .. senl>ergh 1I. bI. IJl. Meljerbl.96. v. Eijk II. bI. 19. Modderman bI. Bl. Bogaert bI. B9. senlUI XXXIX. Barrebomée UI. 6. 13 Mot. bI. 110. 14 Gruteru. lIl. bI. 143. Meijer bI. B7. I~ Cau bi. 1104. Sartorius tort. X. Bl/. v. Kijk Il. bI. 14. 4 v. Duyse bI. S16. D Prol:t"mo,abl.ll. Zegerulbl.8. "Jan. Grutema I. bI. 96, In. bl.lM. de Brune bI. 48. 14eijerbI. f!1. 6 Toûnman J. bI. 84, W. v.BlJt II. bI. 9G. Mod. derman bi. IB. 7 ServiUusbl.I39. Zegeru.bl.lB. '1/ Maart. Gruteru. J. bI. 98, 11. bI. J84. ()all bI.47G. de Brune bI. 133, 137. MIWg4 bI. 10. _lu. pr. VII. S lBJan. Gruterusl. bI. 99. Oltsbl. 479. de Brune bI. 19.5, 492. Tu1nman J. bI. ti6, 844. Bogaert bl.90. D Cats bI. 436, 467. MergA bI. mi. Tuinman J. bi. na. Willems Reinaert bi. SOl. v. Rijk Il. bl.48, 94. Modderman bI. 147. Bogaert bi. lOt. 10 Toûnman J. bl.!l44. v. Bijk 11. nal. bI. 9. G.· ciac1I..,. bi. 754. 11 Sartorlu.pr. V.!lII. de lager BIJdr. bI. 101. 1114 Jan. GruOOru. J. bI. 103. Cat, b1. ~513. de Bruue bi. ilW. Tuinman I. bI. 98, mIG, 361. LM- 16 p,.o". ,erio.a bI. 86. Gruterus IJ. bI. 160. de Brune bi. 463. Merg" bI. 36. SartoriU8 tert. IV. D, X. 89. Tuinman~. bI. 88. Meijer bI. 93. v. Kijk Il. nal. bl.8. de lager Bijdr. bI. lOl. Modderman bI. U. 10 .Tulli Da. Barrebomée 'l'Ijdbl.'l97. 17 Grule .... lil. bI. 1411. Cal. bi. 546. de Brune bI. lIII6. Mel,jer bI. 78. lB P ..... mio ... bi. IlO. EI. 177 Ga zachtjes aan, dat gij de eijeren niet breekt, die gij onder uwe voeten hebt. 1 Geen ei is meer een ei gelijk (of: Het gelijkt als het eene ei het andere). 2 Gelijk de vogel is, zoo legt hij eijers. 3 'k Geloof u, hoentje! dat 's te zeggen: Ik heb u daar een ei zien leg~en. 4 Gelukkig gebroed, zel Jan Flapuit, twaalf eijeren en dertien kiekens. 5 Harde eijeren zijn kwaad om te zuipen (of: te slurpen). 6 Heden een ei is beter dan morgen eene hen. 7 Het dient nergens toe, dan om een vuil ei uit te broeden. Het ei heeft zevenvoudige kracht. Het ei is vuil bij haar. Het ei kan de kraai niet beliegen. Het ei van Columbus. (Zie COLUMBUS.) Het ei wil altijd wijzer wezen dan de hen (of: Het ei wil de hen leeren ). 8 Het gaat als eijeren uit de mand. 9 Het hennen- (of: musschen-) ei grijpen, en het ganzenei verwaarloozen. 10 Het hoen, dat het meest kakelt, geeft de meeste eijers niet. 11 Het is eene wijze hen: zij legt niet één verloren ei. 12 Het is een stinkei. 13 Het is het zoo goed waard, als een ei een oordje. 14 Het is koek en ei met hem. Het is mel hem meer kakelen dan eijeren leggen. Het is zoo groot als een duivenei. (Zie DUIF.) Het is zoo vol als een ei. 15 Het kan niet altijd zoo netjes zijn als vier eijeren op een schaaltje. Het was een ei met een halfbakken kuiken. Het zijn hanen- (ook wel: kromme) eijeren (qf: eijeren, die de boeren van roggebrood leggen). (Zie BOER.) Het zijn kwade hennen, die de eijeren uitleggen, en t' huis gaan eten. 16 Het zijn mooije woorden i maar de eenden leggen de eijeren. (Zie EEND.) Hij doet niemand een hennenei schade. 17 Hij geeft een ei, om een kuiken weêr te krijgen. 18 Hij gelooft reeds een kieken te wezen, daar hij nog een ongelegd ei is. Hij heeft al veel paascheijeren gegeten. 19 Hij heeft het ei gelegd, dat een ander heeft uitgebroed. EI. Hij heeft het nest-ei verloren. 20 Hij is gejaagd als eene hen, die een ei moet leggen.21 Hij is met een,ei gewonnen, en met een' appel verloren (of: verteerd). (Zie APPEL.) Hij is niet gek: hij heeft liever twee eijeren dan ééne pruim. 22 Hij is te houden gelijk een raauw ei. 23 Hij is uit hetzelfde ei gebroed. 24 Hij is van geene goede eijeren gezet. 25 Hij is zoo vol ondeugd (of: leugens) als een ei vol zuivel. 26 Hij is zoo vol reden als een ei vol zuivel. 27 Hij kalt van ongelegde eijeren. 28 Hij kan geen ei leggen, of hij moet kakelen. Hij kent geen schooner ei, dan hetgeen hij zelf legt. 29 Hij kiest eijeren (of: appels) voor zijn geld. (Zie APPEL.) Hij komt nu regt op zijne eijeren. 30 Hij koopt zeven eijeren, en geeft er acht weèr. 31 Hij krijgt de kip met het ei. [Dat is: bij het meisje, dat hij troU/vt, en daardoor de zijne maakt, wordt ook kaar onecht kind zijn eigendom.] Hij laat hem op zijne eijeren zitten. 32 H ij legt een ei in het riet. 33 Hij legt zijne eijel'en buiten zijn nest. 34 Hij loopt, of hij op eijerdoppen gaat. (Zie DOP.) Hij loopt zoo snel, of hij eijeren in zijne schoenen had. 35 Hij maakt het als eijel'en, die uitloopen (of: Hij heeft het van eijeren gemaakt). 36 Hij meende eijeren te vuur te hebben, en hij had niet dan de schalen. 37 Hij meende zijn eitje hier neder te leggen. 38 Hij praat daar vast om als de lodder om het ei. 39 Hij scheidt ervan alb de hen van het ei. Hij slaat ernaar als de blinde naar het ei. (Zie BLIND.) Hij slacht Koppen (of: de kippen): heeft hij veel eijeren, hij maakt veel doppen. (Zie DOP.) Hij slacht Sint Egbert, die de eijeren opat, en de doppen om Godswil gaf. (Zie DOP.) Hij staat erbij als eene kip, die eendeneijeren uitgebroeid heeft, als de eenden te water gaan. (Zie EEND.) Hij stinkt als een vuil ei, met luizen gelardeerd. 40 Hij telt zijne kiekens, eer de eijers gelegd (qf: gekipt) zijn. 1 Mols bi. 79. 16 Hot. bI. S'l. v. d. Hulst vn. v. EiJk II. bI. 16. sr; v. d. Hulst bI. US. 51 de Brune bi. sn. Tuinman J. bI. 360. v. Eijk sa Campen bI. 6. II. bi. 17. 3 Servilius bI. SlG., 4 Willems VIII. 91. G Posthumuf!lIV. bI. 104. 6 de Jager BiJdr. bI. 101. Modderman bI. lOS. 7 de Brune bI. 175- 8 Campen bI. SS. IS Pebr. de Brune bi. 48'1, Mffg'h bI. IS. Tuinman 1. bi. 336. No,fJatiJfi. a3. Everl8 bi. 8ü. Hoddennan bi. Hl. 5 Oct. 53. Raven XXXII. 9 v. Eljk II. bi. 19. 10 Oamp«n bI. 39. Zegerus bI. 51. ldinau bI. m. Sartorlu8 let. VI. I. Tuinman J. bI. 131, 36!. v. Zutphen II. bi. liS. v. Eljk Il • .. al. bi. 7. de Jager BiJdt'. bI. 101. Hodderman bI. 114. Do .. pert 1>1.98. l! de Brune bI. aso. l~ campm bI. 97. Keijer bI. 43. 13 Tuinman 1. bi. 96,113, 116, 344, 368. 14 ,. Eijk 1l.1I bI. 81. Cats bI. 546. de Brune bi. 13. Tuinman Il. bI. l.i. 77 Tuinman J. bI. ~. 4 Tuinman J. bi. 78, 344. v. Bijk II. bI. ID. 5 Tuinman I. bi. 351. v. Eljk 11. bI. 17. Bog .. rt bI. 103. 6 v. Eijk H. bi. 14. 7 Motz bI. !t. 8 de Brune bI. 130,13'. Tuinman I. bI. no. v. Eijk II. bI. 00. Saneho-Pança bI. 46, 47. 9 Adag. qul1!àam bI. 41. Adag. T1I6Iaunu bI. 39. 10 }'olie 11. 14. 11 Tuinman 11. bI. 31. 11 Gruterus 11. bi. 153. MergTa bI. 29. TuInman J. . bl.!llIJ. v. Eijk Il. bi. 30. 13 Gruleru. IJ. bI. 161. Mergh bi. 37. WlJ,lieId bI. 138. 14 Tuinman J. bI. 172. Moddemum bI. 145. 15 Gruterus UI. bi. 157. Tuinman Il. bI. S4. 16 Serviliu. bI. 277", Tuinman J. nal. bI. 14. Folle 1.811. v. d. Hulst XI. v. Rijk 1I. bI 16. 19 8erviUus bI. mIJ. Zegerua bI. 39. 8 Sept Jdlnau bi. 2M. Grnterus J. bI. ]14, U. bI. 157. v. d. Venne bI. 38. de Brune bI. 346. MergA bI. g:l. Sartoriua pro Vl. 89. Winschooten bi. 47, 341., Tuinman I. bI. 107,303,361. NOfJ. 7. Gales bI. 87. v.EijkII. b1.lIJ. Sanch~Pançabl.l3. Mod. derman bI. 114. Bogaert bi. 98. 20 Pakkel bI. 193. Mensinga bI. 217. 11 Cats bI. 480, lSOa. de BruDe bI. 335. Mwgb bI. M. Tuinman J. bI. 131. Jan. 19. Verz.82. v. d. HuIst XVI. FakkeZ bI. 193. v. Rijk 11. bI. lD. Modderman bi. 89. b Campen bI. 39. Meljer bl.19 . 13 Campen bI. 4. ~, Sartorius pr. IX. 64. Tuinman J. bl.174. v. Eljk IJ. nal. bi. 15. de Jagr. lIl. 76, VI. 87, VII. 38, ,ee. V. 67, IX. 48. tere. 11. G3. Tuinman I. bI. lIj, nal. bl. 1~. 13 Gru\eru.III. bI. 145- 16 Mob bi. 14. 17 Bogaert bI. lIS. EKSTER. Wij hebben te zamen al een goed eindje wegs afgelt'gd. Zend de kat bij het spek en een' Lap bij den wijn, dan zijt gij aan het regte einde. Zijn geduld loopt ten einde. Zijn vader had aan een ander eind gestaan. 19 Zij trekken ééne lijn, maar ieder aan een einde. 20 (Zie de Bijlage.) Zij trekken om het langste einde. 21 Zulk begin, zulk einde. (Zie BEGIN.) Zulk leven, zulk einde. 22 EIseH. Daar geen eisch is gedaan, Kan ook geen verzuim bestaan. 23 Het schaadt een' koopman veel, dat hij zijneneisch niet krijgt. 24 N a den eisch komt het antwoord. (Zie ANTWOORD.) Wie kent er ooit, naar regten eisch, Meloenen en het vrouwevleisch? 25 Wie krijgt hier zijnen eisch? 26 Wolven-saus tot honde-vleisch: Dat is spijze naar den eiseh. 27 (Zie de Bijlage.) EKSTER. Als de eksters op de varkens vliegen, dan is het om de luizen te doen. 28 Al te laat, zei de ekster, en hij had den bout in 't gat. (Zie BOUT.) Daar weet men niet van die eksternesten. Dat is wel een ekster, die uit zijn gat vliegt, en kwek roept. De ekster danst in vreemde vederen. De ekster heeft eene schoone taal; Maar uw geldje nam het altemaal. 29 De ekster huppelt zoo lang, tot hij den bout in den aars heeft. (Zie AARS.) De ekster kan zijn huppelen niet laten. 30 De ekster wil zingen tegen den nachtegaal. 31 Den ekster word t ook wel een ei ontnomen. (Zie EI. ) Die een' ekster Ilitzendt, krijgt een' bonten vogel t'huis. Elk wat wils, zei de kraai, en zij k .•.• den ekster op het hoofd. 32 Er is geen ekster, of hij heeft wat bonts. (Zie BONTE.) Er is geen ekster zoo loos, of zijne jongen (ook wel: zijn nest) worden (wordt) hem wel ontnomen.33 Geen ekster zal van den keizer klappen. 34 Gij zult den ekster zijn huppelen niet verbieden (of: verleeren ). 35 Het is een vlugge ekster. 36 Het is warm op mijn hart, zei J oria, of er een ekster op gesch .... had. 37 BIJdr. bI. 109. 29 SartoriUI ,ee. V. 37. S ea ... ".n bI. 94. Bartoriu. terl. 1.111. Tuinman I. bI. 13'. Manvl. bl.1113. 3 Aàag. q .... àam bI. 11. 18 Campen bI. 104. Meijer bI. 49. v. Duyee bI. 103. 19 SartorilU tert. J. 72- 30 ServiliuI bI. 145.. Campen bI. 18. Zegen1:1 bl. 14. 30 Jan. Gruterul 11. bI. 13a. Cats bI. 415. de Bnme bI. !US, 482. Mergh bI. 10. SartoriUI tere. VUl. 16. Zoet bI. 9. Tuinman 1. bI. 370, 371 • .Adag. Q1U2àam bI. 23. Meijerbl. 9. v.Eijk 11. bI. to. Modderman bI. IB. Bogaerl bI. 63. 4 Winsohooten bI. 1l7. 6 Tuinman I. bI. _ Bogaert bI. 84. 6 SartoriUJpr.lI. 9!1. 7 Pro •• ,erioi/e .. bi. 61. New·Spree/wJ. 3, 69, 80. Sancho--Pança bI. 21. 10 Campe .. bi. 91. Folie II. 3:l8. 13 Sartorluspr. 11. 73. Adag. qumdam. bI. 55. 14 Martinet 61 Lublink Hl'. bI. ~3. Koning bI. 19. Harrebomée IV. 1.11. 341. 15 S:trt-orius .sec. VUL 8. ELF-EN-DERTIG. 183 EMMER. elf-en-dertig, en wil niets buiten dat voor .qoea aehten. Beide spreekwoorden zijn van Friesehen oorsprong, waar de provinciale staten uit af(fevaardigden der 11 steden en 30 grietenijen bestonden.] ELFT. Den eersten donder in Maart, Vat men de elft bij den staart. (Zie DONDER.) Hij is zoo harig als elft in den Mei. 1 ELIZABETH. Het is binnen bij Betje. Malkander geen Elizabeth te noemen: dat is een vrouwenaam. ELLEBOOG. Als hij een' vinger of duim in het lid zal zetten, dan maakt hij, dat er een elleboog kraakt. (Zie DUIM.) Daar veeg ik mijn' elleboog aan. Eener vrouwe dood Is eens mans elleboogstoot. (Zie DOOD.) Een zeer oog moet met den elleboog verbonden worden. 2 Er is een steekje aan los, waar een elleboog over kan. 3 Het is Wilhelmus van Nassauwen, Met de ellebogen door de mouwen. rOfsehoon oorspronkelijk een hatelijke l.aroilie, wordt dit spreekwoord gebruikt bij het voorstaan van het goede, zelfs tot armoede toe. ] Hij heeft de ellebogen vrij. Hij houdt nog iets achter den elleboog. 4 Hij is zoo bot (ook wel: zoo scherp) als mijn elleboog. 5 Hij weet zijne ellebogen goed te roeren. 6 Iemand den elleboog kussen. 7 Ik kan met mijn' elleboog niet in mijn' zak komen. Let op de punten, zei de paap, en hij stak zijn' elleboog door den preêkstoel. 8 Let op deze punten, zei knorrige Piet, en hij stak zijnen elleboog uit, om ereenen kakelenden boer een opzetje mede te geven. (Zie BOER.) Tot de ellebogen in het O"eld tasten. Zij bestaan elkander noc~1 van kniën noch van ellebogen. 9 ELLENDE. Geene zorgen (ook wel: ellende) voor den tijd. 10 Het is ellende met zuur bier. (Zie BIER.) IJ dele vrees is zekère ellende. 11 Meer ellende, dan men met zeven hulken ontzeilen kan. 12 ELLENDIG. De hoop is het brood der ellendigen. (Zie BROOD.) Het is een ellendige troost, dat er meer ellendigen zijn. Het kwaad inwendig Maakt ons ellendig. ELPENBEEN. Hij weet elpenbeen met inkt uit te maken. ELS. Rood haar en elzenhout Wordt op geen' goeden grond gebouwd. 13 Als men eene els in den zak doet, steekt er ligt de punt door. Dat is met elzen en naalden al wel doornaaid en doorstoken. Hij draagt eene els in den zak. Hij is zoo scherp als eene els. 14 Met eene kleine els steekt men een' grooten ezel. 15 ELYZEESCHE VELDEN. Hij gaat naar de Elyzeesche velden. 16 [De Elyzeesche velden zijn de eilanden der g-elukzaligen, door de m,ytholo.qie geplaatst in de nabijheid van de Zuilen van Hercules (straat van G'ibraltar), in den Atlantisehen oceaan, en als eene bekoorlijke plaats voorgesteld. ]~fen gebruikt dit Sf.reekwoord, wanneer men iemand gaarne verrV1jderd ziet, doch niet van hem af kan of durj~: 1nen wijst hem daarom naareene flelukk~qe plaats, om zoodoende goedschiks van hem af te komen.l :eMMER. Als het kalf er ten laatste maar niet in den emmer sch .•. Dat is een schoone bruinviscll, zei de mof, en hij zag eene vloo in een' wateremmer zwemmen. (Zie BRUINVISCH.) Dat komt in den emmer (of: Vlak in den emmer). Dat zijn nieuwerwetsche mosselen, zei de mof, en hij zag een' emmer vol oesters. 17 Die kruik wil geen water houden, zei nuchtere Teunis, en hij goot eene kan bier in eenen slaëmmer. (Zie BIER.) Donnez moi een' emmer, zei Flip, mijne paardjes . moeten drinken (of: hebben zulk een' dorst). (Zie DORST.) Er is melk aan de kan (of: den emmer). 18 [Dat -is: de opgeworpen smet kleej~ den man aan. Daar blijft wel melk aan eene melkkan of eenen melkemmer han.qen, zoodat men zien kan, waartoe dat voorwerp gediend heeft. Ondertussehen wordt dit spreekwoord wef wat liej'deloos toegepast, wanneer er vermoeden is van eeni.q kwaad. Het gaat ermede als met het spreelm:oord: Men scheldt geene koe blaar, of daar is wat wits aan (of: Men noemt nooit eene koe bont, of zij heeft wel een vlekje). De laster is terstond gereed, om een kwaad gerucht te verbreiden.] Hij heeft zich dapper geweerd met een' emmer in den brand. (Zie BRAND.) Hij staat erbij te kijken als een kalf bij den melkemmer. Hij steekt hem in den emmer. Hij zou geene raaf merken in eenen emmer melk. 19 Hoe zou men een' emmer gebrniken, daar geen bodem in is! (Zie BODEM.) Kon hij hem met een' druppel (of: lepel) water verdrinken, hij zou er geen' emmer vol voor gebruiken. (Zie DRUPPEL.) Men moet de keten niet naar den emmer werpen. Wie kan ook aUe dingen onthouden, zei de boerin, 1 Tulnman lI, bI. 16. v. ElJk 11. nal. 6. 6 Tulnman I. bI, lI6I. 13 v, d. Willigen m, •. Hall bI. 311. I Cals bI. 1544. Tuinman I. bI. 71. April I!!. Hulder bI. 419. 3 v. Waesberge Vrijen bI. 66. t v. Zutphen 11. bI. 51. - G Senilius bI. 1'19·, Jdlnau. bI. 26G. TIlinman I. b), 322. 7 Tuinman J. blo D7,~. 14 Winschooten bI. 223. 8 Folie 1.1. l~ Motz bl. 13. P Tuinman Il. bi. lIS. Gal .. bl.44 ••• lIijk Il •.. al.13. 16 E,erls bI. 349. 10 Tiià bI. 17-19, 'Z1. Barrebomóe TiJd 116. 17 Folie Il. 414. 11 Cats bl. 466. Bogaert bI. 84. 18 Tuinman I. bI, '!lOS, _~ 11. bi. 219. 1~ I3artorlu. pro lIl. 10. 19 Mot. bI. 82. EMMER. en zij ging uit melken, terwijl zij hare emmers vergeten had. (Zie BOERIN.) ÈNCYCLOPEDlE. Het is een wandelende encyclopedie. ENGEL. Al kwam er ook een engel uit den hemel. Alle blijdschap is vergankelijk, behalve der engelen zang. (Zie BLIJDSCHAP.) Als ge meent, den engel bij de voeten te hebben, houdt ge den duivel bij dèn kop. (Zie DUIVEL.) Als man en vrouw het malkander brengen, dan lagchen de engeltjes in den hemel. 1 De engelen schudden hun beddeken uit. (Zie BED.) De engelen wonen in den hemel; hier heeft men met menschen te doen (0]: menschen blijven menschen).2 De Westkappelsche engel rijdt. 3 De ziel is een omvleeschde engel; Het lijf is een onrein gemengel. Eene dronken vrouw is een engeltje in 't bed. (Zie BED.) Een engeltje op straat, een duiveltje over den haard. (Zie DUIVEL.) Elk denkt. zijn' duivel een' engel. (Zie DUIVEL.) Engelen-weldoen is duivels-weedoen. (Zie DUIVEL.) Het is een engelen kopje. Het is een engeltje. 4 Het was, of een engeltje in mijnen mond (of: op mijne tong) p .•••. 5 Hi~ heeft eenen goeden engel gediend. 6 Hij heeft eens engels wieken, maar eens duivels stem. (Zie DUIVEL.) Hij is zoo blij als een engel. Hij spreekt als een engel, En doet als een bengel. (Zie BENGEL.) Hij weet, in schijn, een duiveltje tot een engeltje te maken. (Zie DUIVEL.) Ik heb nog geen' engel van hem gezien. [Mogelijk is dit spreekwoord ontleend ftit Hand. XII: 15.] Jonge engeltjes zijn gemeenlijk oude duiveltjes. (Zie DUIVEL.) Menschen zijn geene engelen. 7 Zij zingt aIs een engel, maar scheldt aIs een vischwijf. ENGELAND. Die kabeljaauw smaakt wel, zei gekke Fop, en hij at Engelschen bokking. (Zie BOKKING.) Hij kri.i~'t er een Engelseh verstand van. r Dat wil ze.qgen: de zaak is !tem !telder, (lelijk den Engell;chen, die om hun grondig reaeneren en handelen geroemd worden.] Hij stuurt ze naar Engeland om tin. Hij treedt zoo moedig als een Engelsche haan. 8 Ik zal je in je Engelsche huur brengen. [Dat is: ik zal je ducht(q over je pli.qt onderhouden. De Eugelsclten zijn niet gemakkelijk voor hUI/ne onderhoorigen.] 184 ENGELSCHMAN. Nu zal ik je opvreten, zei de mof, en hij at een' kikvorsch op voor een' Engelschen bokking. (Zie BOKKING.) Sprf>f>kt zii Enp"f>lRllh 1 [Dat wil zelJ.r;en: is zij goed vr:,n geld voorzien? Men gebruik t deze spreekw1(Jze, wanneer er SJ!rak e is van ~en. 1neisje te !tuwen , oorspronkelijk van de kw~st~.qe w1(Jze, waarop de Engelseken doorgaans met hun geld omgaan.] U we hoop is met den stadhouder naaf Bngeland gevlogen. [Sedert 1795, toen onze stadhouder WILLEM V naar Engeland de wijk moest nemen, ontstond dit spreekwoord, dat .qebruikt wordt bij een onherstelbaar verlies.] Zend de kat naar Engeland, en ze zegt miau, als ze t' hnis komt. 9 (Zie de Bijlage.) ENGELSCHMAN. Dat heb je zoo vast als een' visch in een scheetnetje, zei de Engelschman , en hij meende: een' scheet in een vischnetje. 10 Dat is een schoon pagadet je, zei de Engelschman, en hij zag een' ooijevaar in het veld loopen. 11 Dat is zoo de gewoonte der Engelsehen. [i1/en bezigt dit spreekwoord, wa,nneer aan iemand op eene.fijne wijze zijn goed is aflandig qemaakt, genomen van de gewoonte der Engelschen, om bH de oorlogsverklarinl/. tevens dadelijk alles in te pakken; waarvan w'tj meermalen de onaangename gevolgen ondervonden.] De Engel sc hen in je goed. [Dat wil zeggen: ket is voor goeden prijs verklaard.] Engelschman , staartman. 12 [Over den oorsprong van den scheldnaam staartman , door de monniken den Engelsehen toegedicht, vergelijke rnen Navorschers Bijblad, I. blo x v cu c:ux, met TUINMAN, ter aaugehaalde plaatse.] Het is een Engelschman. 13 [TUINMAN beweert, dat men dit van een staartje wijn zegt. Ik heb het nooit anders hooren gebruiken dan voor eene tastbare leugen, en vermoed, dat het ziet op de onregtvaardige wijze, waarop de Engelsehen doorgaans den oorlog voereu. ] Hij noemt alle Engelschen bij name. [Dat wil zeggen: hij geift hoog op van zijne verwanten en ·vrienden. Het is ontleend van de groote ma.fJ.t der Engels~~ten, waardoor zij tot !toog aanz~en gestegen z1(Jn.l Nooit zoo goede vrede, of een Engelschman kreeg (of: tikte) wel een' Vlaming. Op een' witten Spanjaard en op een' zwarten Engelschman moet men achtcreven. 14 Spek is goed voor een' Westfualder, maar niet voor een' Engelschman , die de koorts heeft. 15 Zich voor een' Engelschman verklaren. 1 Tuinman J. bI. 92. V. DUJ'5e bI. 109. Modderman tJ}. 94. v. Waesberge Vrijen bi. 66. v. Dl1yae bI. 10 (Folie I. 578.) bI. 2l5. Bogsert bI. ~I. 111 Juli}. Gruterusl. bI. 10:;, v. Duyte bI. to9. 3 v. Eijk Il. nal. 89. 4 Tuinman J. bI. 363. v. Duyse bI. ~. IS v. Duyse bI. 209. G Campeli bI. 70. Zegerus bl.~. Tuinmnn J. Hal. bI. 3. Adag. fU4'dam bI. ~U. v. Durse bI. t09. 7 Gruteru.n. bI. 157. Mergh bi. 33. Tuinman J. SlO9. 11 Folie 11. S57. 8 Folie I. 18t5. v. Eijk IJ. nal. bI. IS. de laser 12 Gruterus 11I. bI. 143, Tuinman J. 1,.1. 2lS, 11. BiJ"r. bI. 10i. Menalnga bI. tiL bI. 26. 9 Pro •• ",",ola bI. 19. 30 Jan. Gruterul J. bL 114. 13 Tuinman 11. bi. 26. Cau bI. 4tlS. Tuinman bI. 48, J. bI. 16, 87, 1158. 14 Cats bI. 457. v. d. Hulal bI. IS. Loosjea Kat bi. 194. v. Eijk 15 Tuinman II. bl.~. 11. bI. 44. Anion bl.lg·.. Hanobomée I. 8. Saneh .. Panço bi. SS. Modderman bI. 18. ENGTK 185 ERNST. ENGTE. Hij is zeer in de engte gedreven (of: zit in de engte). In engte zijner vijand dringen, Dat doet hem menigmaal ontspringen. 1 ENKHUIZEN. Gro.?tebroek ligt bij Enkhuizen, gelijk Buiksloot bIJ Amsterdam. (Zie AMSTERDAM.) Hij is van Enkhuizen ten haring gevaren. [!fier ~~eft men eene tegenovergestelde beteeken1- S a~ bij het spreekwoord: Van Duin kerken ten harmg varen. Men doelt er op het qlorierij ke tijdperk van deze stad, toen de haringbuizen van daar in grooten .qetale in ~ee liepen.] Ik loop met braadharing, zei J eroen de Plerri en hij was tot Enkhuizen gebrandmerkt. 2 ' N.~ell;~sgierig Aagt je van. Enkhuizen. (~ie AAGT.) ZIJ zIJn op hun voordeel UIt als de EnkhUIzer wijven. ENTER. Het is enter Onder de twenter. 3 [Dat is: alles onder elkander. Enter beteekent : van één' winter, het éénjarige , en twenter: van twee winters, het tweejarige vee.] Hij heeft een' slag van het enterveulen gehad. [Het enterveulen, het éénjarige veulen, is het opbruischend dier, dat den man ter neder we17Jt.] Hij is op het enterhok. ERASMUS. Als Erasmus de klok hoort slaan, dan keert hij een blaadje om. (Zie BLAD.) Hij is zoo hard als Erasmus. 4 .IDat ?Vil z~qgen: men kan moeijelijk geld biJ. hem loskrIJgen. Geleerdheid brengt geen' f'ZJkdom aan, wat ook ERASMUS' voorbeeld aantoon.t. Hij was zoo schraal bij kas, dat hij in eenen brief, omstreeks 1498 geschreven, betuigt: "Zoodra ik geld bekom, meen ik een deel Grieksche boeken, en, zoo er wat overschiet, ook nieuwe klenren te koopen."] Hij slacht Erasmus : die leerde zeven jaren over het ABC. (Zie ABC.) ERF. Dat is op uw erf niet gewassen. Die op zijn' eigen' grond stout is, dient op anderer lieden erf bloode te wezen. (Zie BLOOD.) Een haan is stout (qf: kraait best) op zijn eigen erf (qf: zijn' eigen' mesthoop). 5 Er is een vreemde haan op uw erf. 6 ERFENIS. Bedelaars erf ligt in alle landen. (Zie BEDELAAR.) Bij mijn' levenden lijve Moet men om mijn erfnict kijven. 7 De bloedige hand neemt geene erfenis (of: erft niet). 8 1 Cat. bL 616. I poneu. 17" 11 v. Hasselt bI. 1. 11 ?tlattbaeus 3. Die eene erfenis wil halen, moet het testament lezen. Die erfenis is als uit den hemel komen vallen. Die iemand regt kent, moet erfenis met hem gedeeld hebben. 9 Eens eerlijken mans erfligt in alle landen. 10 Een vri.end tot in den tienden graad ontvangt eene erfeDls naar regten. 11 Erfenis is geene winst. 12 Genade is geen erfgoed. Goede wil is geen erf. 13 Hij zal er geen erf om koopen. 14 In het deelen der erfenis staat de vriendschap stil. 15 Nering en heeren-gunst (of: hulde) is geen erf(qf: vaste bezitting). (Zie BEZITTING.) Vette keuken, magere erfenis. 16 Wilt gij mijn erf? Wacht, tot ik sterf. 17 ERFGENAAM. De erfgenaam krijgt het regt van den doode. (Zie DOODE.) Der erfgenamen traan Is maar gemaakte haan. 18 Die wil bederven, Neemt geld op rcnte en koopt erven. 19 Die wil zalig sterven, Make zijn goed den regten erven. 20 Hier zullen onze erfgenamen niet om kijven. 21 Hij zou liever hebben, dat zijn erfgenaam kommer leed dan hij. Sterven Maakt erven. 22 Van een' gierig' mensch komt noch deugd noch profijt, voor hij sterft: dan is de erfgenaam verblijd. (Zie DEUGD.) ZOO komt de regte erfgenaam aan zijn goed. ERFHUIS . Wie biedt er geld voor? vroeg Goosen, en hij bragt zijn wijf op het erfhuis. 23 ERG. Daar ligt (of: schuilt) een ergje achter. 24 Denk geen erg, zei de krokodil al weenende tegen den man, en hij greep hem aan. 25 Erg raakt erg. 26 Hij heeft er geen erg in (qf: Hij heeft nog geen erg). 27 Hij is Jan zonder erg. Hij loopt zonder erg aan een zacht bandje. (Zie BAND.) Men mag wel vrolijk zijn zonder erg. 28 Zonder erg of list. 29 ERNST. Hij kan jok en ernst verstaan. 30 Liefde teelt ernst. 31 Tusschen boert en ernst zegt de zót zijne meening. (Zie BOERT.) W ie er zich aan laat gelegen liggen (of: Wien een ding ernst is), die behoeft voor woorden niet te zorgen. (Zie DING.) ltS. Jan. S. V. Waesberge Geld bI. 163. !IO •• BaIlbl.!I66. 3 v. Eijk IU. bI. lil. 13 Provo ,~er'o,a bI. ~3. Gruterus 111. bI. 148. Mei- 21 Servllil18 bI. 17S., SartoriU8 tert. J. 4'4. 4 •• Waeoberge Geld bI. 169. !l:2 V. Waesberge GeUl bI. 168. D Grolero. 11. bI. 139. de Brune bI. 77. M..-gl> bI. lB. Tuinman J. bI. UiD, t34, 141, lI. bI. 104. v. Eijk II. bI. tG, nal. bI. 13. Mensinga bI. ~llS. 6 Wlnachooten bI. 115. Tuinman J. bI. !13. \". Wae.berge VrlJU)'oe blo 114- 10 v. d. VODDe bI. IN. IJ Hambomte V. bl.18G. EUVEL. \87 EZEL. Sterke lieden bebben sterk euvel. 1 (Zie de Bijlage.) Zij maken het euvel erger. 2 EUVELDAAD. Eene weldaad wordt haast vergeten, maar eene euveldaad gedenkt men lang. 3 EVA. Het zijn al Eva's dochteren. (Zie DOCHTER.) Toen Adam spitte en Eva span, Waar vond men toen den edelman? (Zie ADAM.) Wil ik in 't paradijs blijven, dan moet ik geene Eva binnen laten. EVANGELIE. Dat is bet evangelie van het spinrokken. 4 Het is geen evangelie. 5 Het is 't evangelie van Palmzondag: de Heer beeft bet zelf noodig. 6 [Dit spreekwoord is gegrond op Mattb. XXI: 3.J Zijn woord is een evangelie. 7 EVANGELIST. Een woekeraar, een molenaar, een wisselaar en een tollenaar Zijn de vier evangelisten van Lucifaar. 8 EVERT. Dat is goed kroten sop, zei Evert, en hij dronk rooden Hooglandschen wijn. 9 De drommel is in de kan, zei Evel't, en hij had baar leêg gezopen. (Zie DROllOIEL. ) EXCELLENT. Is bij excellent, men vindt er meer. 10 EXCELLENTIE. Geen vreugd, Geen jeu~d, Geen excellentie Voor eene geruste conscientJe. (Zie CONSCIENTIE.) H et zou bern bollen, zicb zijne excellentie te hooren noemen. EXCEPTIE. Geen regel zonder uitzondering (of: exceptie). 11 EXECUTIE. Het is uitstel van executie. Parate executie. EXEl'vIPEL. Exempli gratia, zei de boer, eene koe is een groot beest. (Zie BEEST.) EXPEDITIE. Zij hebben menige expeditie met elkanderuitgehoofd. EXPLOIT. De treffelijkste exploiten van den oorlog geschieden, met den vijand te voorkomen. EXPRESSE. Ik ben een expresse, en heb wat haast, zei Maarten de klomp maker, en hij reed in den mallemolen. 12 EXTRACT. Het is extract van schurken. 13 EZAU. Bij Jakobs stem moeten geen Ezau's handen wezen. [Dat wil zeggen: iemand, die op bedriegen 1 Prot'. lerlora bI. 37. Gruterus 111. bI. 168. 2 Oampen bI. 128. 9 Folie H. 264. 10 Sartonu9 lee. IX. 21. uit is, moet zorgen, dat hij ziel. niet door het een of ander re'rrade, moet geene rol spelen, die hij niet kan volhouden. Het sprecltn'o01'd is .qegrond op Gen. XXVII: 22.J Wilt Ezau's staat voor u niet kiezen, En zegen voor de jagt verliezen. 14 EZEL. Al badt een ezel ook drie ooren, Zoo kon hij nogtans niet veel 1Iooren. Al kleedt me een' ezel in 't satijn, 't Zal altijtl toch een ezel zijn. Alle ezels heeten geen graauwtje. Als de ezel iemand liefkoost, zoo schopt hij hem blaauwe leden. 15 Als de ezels malkander kraauwen 1 dan blijft de liefde in het land. 16 Als de ezel twijfelt, dan heeft hij het zijne niet. Als een ezel honger heeft, Eet hij, wat zijn meester geeft. 17 Als een ezel speelt voor vos, Gaan straks al zijn banden los. (Zie BAND.) Als het den ezel te wel gaat, wil hij op het ijs dansen, en breekt een been. (Zie BEENEN.) Als ieder roept, dat gij een ezel'zijt, zoo gagel. Als men den ezel zadelt, dan slepen de riemen langs den grond. 18 (Zie de Bijlage.) Als twee ezels elkander onderwijzen, dan verkrijgt g(~en hunner de doctorale waardigheid. (Zie DOKTER.) Beter door een' ezel gedragen, Dan dool' een paard in 't zand geslagen. 19 Betel' een half jaar op een goed paard gereden, dan zijn gansche leven op een' ezel. 20 Beter een levende ezel dan een dood paard. Daar steken veel ezels in één' vos alleen. 21 Dan rijdt de drommel op een' ezel door het land. (Zie DROMMEL.) Dat de ezels niet weten, zullen de vossen hun wel leeren. 22 Dat gelijkt naar het klappen van het ezelshoofd. Dat is een ezel aan de luit gesteld. 23 Dat is ezels last. 24 Dat zal op de hazevangst gaan, zei de boer, en hij haalde zijn' ezel voor den dag. (Zie BOKR.) Dat zon mij smarten, als een ezel het vasten. De distels zijn de salade der ezels. (Zie DISTEL.) De eene ezel heet altijd den anderen eenen lastdrager. (Zie DRAGER.) De eene ezel heet den anderen langoor. De eene ezel vrijt den anderen. 25 De ezel en de (h'ijver denken niet eveneens. (Zie DRIJVKR.) De ezels dragen de haver, en de paarden eten die. De ezels rijden daar op muilen. De ezel van den koning van Castilië is maar een beest. (Zie BEEST.) 11 Cals bI. 54~. 18 Mot, bI. 60. 3 Campen bI. 50. 14 dpril. Gruterus J. bI. 122. Metjer bi. 24. 8chl'&nt bi. 576. 14 April 53. 4 Tuinman J. bI. 8. l'deij~r bI. 99. v. Rijk Il. nal. ~. v. Duyse bI. 217. Bogacrt bI. 12. 11 Gruterus 111. bI. 147. de Brunt'! bI. ]79. Tuinman Il. bI. 95, 101. Ga.les bI. VI, VIII, 4. Euphon~ a bI. 514. Kerkhoyen bI. 57. Dogaert bI. 20. v. Hall bI. SlO. 19 Cats bI. 431. Mergh bI. 47. Adag. qua man moet op geen' ezel rijden. 21 (tie de B'ljlage.) Een kwezel, een ezel en een notenboom moeten door slagen goed worden. (Zie BOOM.) Een os en een ezel dienen niet aan éénen ploeg. 22 [ Gelij k . het spreekwoord: Gij zult den akker niet bewerken met een' os en een' ezel te zamen, is ook dit op Deutern.xxII: lOgegrond.] Een rijke en gierige (of: Een karige rijke) is Salomo's ezel. 23 Eens ezels dankbaarheid is veesten en schoppen. (Zie DANKBAARHEID.) Elk mag loopen, zoo als hij wil; maar hij houdt zijn' tred, - hij slacht den ezel. 24 (Zie de Bijlage.) Elk op zijne manier, en de ezels op de oude. 25 Ezels komen meê op 't kussen. 26 Ezels schouderen, varkens muil, koopmans ooren. 27 Geef een' ezel haver, hij loopt tot de distels. (Zie DISTEL.) Geen berg zoo steil of hoog, daar een ezel, met goud beladen, niet opklimt. (Zie BERG.) Gelijk de ezels: het oude pad. 28 Gij wilt een' ezel uit zijnen tred leeren gaan! 29 GiJ zult den akker niet bewerken met een' os en een' ezel te zamen. (Zie AKKER.) Goede trouw is de bru~ van de ezels. (Zie BRUG.) Heb je geen paard, gebruik een' ezel. Het gaat al verkeerd, als de zakken den ezel dragen. 30 Het gaat met hem als met de ezels, die de haver dragen, en hooi eten. Het is als de man met zijn ezeltje: zelden pas. [Dat wil zeggen: het is niet zoo te maken, dat men buiten aanmerkingen blijft. Of de malt op zijnen ezel zat, of er zijnen zoon op liet zitten; of zij zich beiden op den ezel plaatsten, of het dier ledig lieten .qaan: altijd had men wat aan te merken. Het spreekwoord is flit eene der fabelen van LAFONTAINE ontleend.] Het is beter, met den uil (of: ezel) gezeten, dan met den valk gevlogen. 31 (Zie de Bijlage.) Het is beter, op een' ezel te zitten, dan zelf' een ezel te zijn. Het is een domme (groote, leelijke, of: grove) ezel.32 Het is eene ezelsbrug. (Zie BRUG.) Het is een ezel in eene leeuwenhuid. Het is een ezelskop. Het is een moord, zei Mourik, al weêr een ezel dood. [Te Gorinchem wordt alles, wat schade aanbrengt of verdriet veroorzaakt, een moord genoemd. De man, die hier 8}J'rekende wordt ingevoerd, klaagde aldus over het verlies zijner ezels; en daar men wist, dat zulks door eigen onachtzaamheid geschiedde, beklaagde men hem weinig, en is zijn gezegde tot een spreekwoord geworden. ] Het is een vergulde ezel. 33 1 Bartoriua tm, VII I. t. v. XlJk Il. MI. bi. 10. de Jager B1j4r. bi. lot. Hodderman bi. 146. 17 Cals bI. m. v. Eijk U. nal. bI. 10. bl 83. Tutnman I. bI, 175,!I711. ReddlnglWl bI. 19. Heijer bi, n. v.Bijk 11. bl 111. Harrebomllo 2 Gruteru8 Il. bl.!44. M6f'gA bl.l». Tuinman I. J. bi. ~Bl. bi. i'l3. v. Eijk Il. nal. bl.n. 3 Mot! bI. 41. 4 ServUiuI bI. 5 •• IJ dtlag. TAelauTUI bI. 13. I de Drune bi. 48'. 'I Modderman bi. 98. B Harrebomée Tljà bi, 1118. 9 Mot. bi. 61. de Brune bI. 114. 10 Folie 1. 865. 11 Baneho-Pança bI. 31. IS Gruteruall. bI. 124. Merg'" bl 1. 13 Cat. bI. 441. de Brune bI. i'l3, i'l4. lI.,.g~ bl.iB. 14 V. Eijk h. bI. ~. 15 v. d. Venne bJ.lJU. 16 lloddermau bI. liB, 18 8 Md. GrutelU8 I. bI. 98. de Brune blo WIJ ..ol. Be.rtorlu.pr. Il, 40. WUIemslV, 10, v. Eijk U. bi. 66, nal. bI. 10. de Jager BiI. _,a bl.U. Zegeruo bi. IS. Gruleruo 11. bi. 139, 111. bI. 149. Cat. bI. 461!,IIlD, 1l18. de Brune bI. lI03, !lOG, Morg" bI. U. Tutnman I. bi. 174, i'll. WlIIhelà bi. UNI. Harrebomée I. t. D Cat. bi. 41111. a Campen bI. GIJ. IO/l6pt. 1!3. .J4 Campen bI. 101. de Drune. bI. 410. SartoriU8 pro IV,29, .... IV.DB, krl,IX.It. WInIChooltn 111 Motz bI. 10. !16 Wlteen84. i'l Moto bI. 16. iS Tuinman 11. bI. 00. 1I9 Be.rtorlu.pr.lV. 97. ao ServlUua bI. 4., Zegeru. blo St. Gruterus II. bL Us. de Drune bI. 19. MWfI" bI. 19. n Pro". ,erio.a bi. 41. ti Aug. Gru.teru. J. bI. 9t. Oata bI. 430, 469. Tuinman I. bi. 83, ~, 360, Il. bi. 116. V. XlJk 11. bi. D. Hodderman bI. 74. M Sartoriua,ec. VI. 43, tert. lV.6'J, VII.7rY; v. Eijk Il. bI. tI. 33 BaDeh .. Pança bI. ClI. EZEL. 189 EZEL. Het is een werkezel (ook wel: werkuil). 1 Het is een wonderlijke strijd, Daar de eene ezel den anderen verwijt. 2 Het is een woudezel. 3 [Dit lfPreekwoord is genomen uit Gen. XVI: 12.J Het is kwaad, den ezel ter bruiloft te nooden, als hij hout of water moet dragen. (Zie BRUILOFT.) Het kwaad komt moedig aangetreden, En gaat weêr heen met ezels-schreden. 4 Het past hem als een' ezel de laarzen. 5 Het wapen van Brugge: een ezel in een' leuningstoel. (Zie BRUGGE.) Het woord is eruit, maar de ezel staat er nog. Het zijn al geene ezels, die ezels heeten. 6 Hier wrijft de eene ezel den anderen. Hij gaat genoeg ter molen, die daar zijnen ezel zendt. 7 Hij gelijkt Bileams ezel, die wijn draagt, en niet dan water drinkt. (Zie BILEAM.) Hij grimlacht als een ezel, die iu het bosch van een' wolf wordt gegroet. (Zie BOSCH.) Hij heeft er zoo veel verstand van, als een ezel van de algebra. (Zie ALGEBRA.) Hij heeft ezelsooren als Midas. 8 [Toen PAN uit het riet, waarin de schoone nimf SYRINX veranderde, om van zijne vervoliJingen ontslagen te wezen, zijne fluitjes maakte, beeldde hij zich in, zulk een groot muzikus te zijn, dat hij zelfs APOLLO tot den kamp uitdaagde. De berggod TMOLUS wees aan APOLLO den prijs toe; maar de Phrygische vorst MIDAS, die mede scheidsregter was, aan PAN. De wraak, die de mythOlQgieAPOLLO daarover nemen deed, bezorgde aan MIDAS een paar ezelsooren. ] Hij is beestiger dan een ezel. (Zie BEEST.) Hij is beladen gelijk een lastezel. 9 (Zie de Bijlage.) Hij komt zijns vaders ezels zoeken? zijn ze hier? 10 Hij moest een paardje (of: ezeltje) sch •. geld hebben. 11 Hij rijdt op het roode ezeltje. 12 H ij schaamt zich als een ezel, wien de zak ontvalt. 13 Hij slacht Bileams ezel: hij spreekt, voor dat hij ~evraagd wordt. (Zie BILEAM.) Hij slacht den boer, die naar zijn' ezel zocht, en hij zat er zelf op. (Zie BOER.) Hij slagt zijn' ezel, om de huid te verkoopen. H ij sloeg den zak, en meende den ezel. Hij springt van den os op den ezel. 14 (Zie de Bijlage.) Hij steft zich zei ven voor, gelijk de ezels doen. 15 HiJ vergeet als een ezel achtcr zijne ooren. 16 Hij verstaat het, als een ezel het A Be. (Zie ABC.) Hij verwacht gouden horens aan een' ezelskop. Hij wil veesten van een' dooden ezel hebben. Hij wil wol van den ezel scheren. 17 Hoe grooter ezel, hoe grooter geluk. 18 l' Honneur aux dames: de varkens treden vooraan (of: de ezels gaan vooruit). (Zie DAME.) Ik zal met dat beest niet hollen, zei de postillon, en hij ging op een' ezel zitten. (Zie BEEST.) Kwade menschen hebben nu eere en pracht; Goede mellschen worden als ezels veracht. (Zie EER.) Loop in een' ezel, of voor een' ezel. 19 Men geeft den ezel de harp. 20 Meni~een draagt een' zak, en noemt zijn' buurman een' ezel. (Zie BUURMAN.) Men kan een' ezel niet doen drinken, of hij moet dorst hebben. (Zie DORST.) Men moet den ezels de kaarden laten. Men moet hem bidden, gelijk men de ezels bidt. 21 Men roept den ezel niet ten hove, dan als hij lasten dragen moet. 22 (Zie de Bijlage.) Men vindt meer vossen-vellen dan ezels-vachten in een' bontwerkers-winkel. (Zie BONTWERKER.) Men vindt menigen ezel met twee beenen. (Zie BEENEN.) Men vindt menigen ezel zonder lange ooren. 23 Men zal hem op eenen blinden ezel laten rijden. Men ziet wel ezels, die nooit zakken droegen. 24 Met eene kleine els steekt men wel een' grooten ezel. (Zie ELS.) N och vinnig slaan, noch harde dwang doet den ezel drinken. (Zie DWANG.) Om een volmaakte ezel te zijn, heeft hij maar een' staart nood iD'. 25 Op eenen blinden ezel kan men niet verre rijden. Stoor u aan het schoppen van den ezel niet: het beest is niet wijzer (of: weet niet beter). (Zie BEEST.) Twee gekken (of: hoovaardigen) kunnen het op één en ezel niet uithouden. 26 Van eenen ezel op eene jaarmarkt gep .•• zijn. 27 Veel ezels maken den last ligt. 28 Vreemde zorgen dooden den ezel. 29 Wat den hond past, dat past den ezel niet. Wat de vossen niet zeggen, dat zullen de ezels wel weten. 30 Wat doet de ezel met de zakpijp! Wat doet de ezel onder de apen? (Zie AAP.) Wat ezels voetschop voor den leeuw! Wat zal een ezel honig eten! Wij egels, wij ezels. (Zie EGEL.) 1 TuIDman J. bi. II4,lIlO. ! PrOf1. ","DIa bI. 44. 14 ServiHu. bI. es. Ca..."... bi. 19. Zegeru. bI. es. Cat. bi. 460, 508. de Bmne bI. 65, 156, 363. Tui ... man I. bl.lW1. W\I ZW. H. 88. Tulmnan J. bI. W, 314. v. Eljk Il. nd. bI. 40. de Jager m.Jdr. bI. lUI. d SartOriUB .ec. IX. 76. v.Kljk 11. taal. bI. 10. de 188"r B;Jar. bI. lOl!. Molder bi. 431. la Camp ... bI. 114. XelJer bi. D/; ••• EijkIJ. bL U. Idlnau bI. 30. Gruterus 11. bl.l~. Merg'" bI. 19. Sartoriuspr. Vil. 96. Tuinman I. bi. 370. Adag. qu«dam bI. 64, 67. Alewijn bI. lOl. Gales bI. IS. LubUnk Br. bI. 93. Loosjetl Vet' bi. 14t. Evert, bi. ti7. v. Eijk 11. bi. 11. Harrebomée 11.7. Yerkl.4. Sancho· l'anc;a bl.a4, 36. Bogaert bl.U. 115 MotJ bi. 34. 16 Camp'" bi. 69. Heijer bl.3lI ••• Eijk Il. bi. st. 17 de BmDe bI. I11J ~3. 18 N. BI!IiI. bi. 63. 19 Sartoriuo tert. VIII. 6/l. lil Serdllu. bI. 3*, 71. Zegerua bI. 17. Idinau bI. 118. 11 Campe .. bI. 88. Heijer bi. 41 ••• Eijk Il. bi. 111. Bogaert bi. SiI. 19 Pro •• ,.,;" ... bI. 19. 0 Aug. Grute ... J. bI.IH. S3 Gruterus 11. bl. 157. de Bruoe bI. 66. MergA bi. 33. v. Nyenborgh bJ.l33. Meljer bI. 102. v.E1jk Il. bi. 21. Schrant bi. S'l8. S4 PrOfl. ,mola bI. 29. ZeJterus bI. 41. Gruterus 11. bI. U17. de Brune bi. 460, 474. MBrU" bI. 33 ..... Eijk lI. bi. SJ. S5 Tuinman J. bI. mlo 118 Not. bl.U. Cat. bI. 510. de BlUne bI. 1Il1, 184. 17 Zegeru. bi. 63. 18 v. Rijk 11. taal. bl.. 10. 29 Tuinman I. bi. 326. ... Eljk Il. md. bi. 11. ~ gaert bi. 100. M Hodderman bI. 9. EZEL. Zend een' ezel naar Lijfland , hij zal giegagen, als hij t' huis komt. Zendt men een' ezel nàar Parijs, Men krijgt hem weder, even wijn. 1 Zeven dingen peinst de ezel, en de ezeldrijver acht. (Zie DING.) Zijt gij een ezel, neem dan geen' leeuw tot medemaat. 2 Zing voor den ezel, hij zal u bevijsten. 3 Zoo gij sterft, zal men u met de huid begraven, dat doet men den ezel niet. 4 EZELIN. Ik hen een zoon van 's konings lijfpaard , zei de muilezel; maar hij vergat te zeggen, dat zijne moeder eene ezelin was. 5 F. Er is maar eene F (Effe) in bet ABC, en die is kwaad te treffen (of: Effen Is kwaad treffen). (Zie ABC.) . FAAM. Goede faam is beter dan geld of goed. 6 Tegenwoordigheid is zonder faam (of: heeft de faam niet van doen). 7 Wee hem, die eens in eene kwade faam komt. 8 FABEL. Dat was de wolf in de fabel. FABRIEK. Dat is eene vertelling van zijne eigene fabriek. FACTOOR. Bij ja en bij neen, zei de factoor, koopluî zweren niet. 9 FAKKEL. Het is eene verach~ fakkel. ]0 [Dit spreekwoord is genomen uit Job XII: 5.] FALIKANT. Het komt falikant uit. 11 FAMILIAIR. Niet zoo familiair voor zoo weinig kennis. FAMILIE. Als bij aan de galg hing, zou het geene familie wezen. Als je het van je familie hebben moet, kom je er niet. Familie-raad kost geld. Het zit in de familie. Hij behoort tot de familie van Jan Tabak. r Dat is: hij vertoeft gaarne lan.q, onder het bedaard rooken van zijn pijpje: telkens zal hij nog eens twaalf blaadjes .,toppen.l Hij is van de familie van Van -Kleef: Liever van de heb dan van de geef. Hij is zeker van de ratten gemaakt, want zijne familie loopt tegen het dak op. (Zie DAK.) Hij ziet er zoo zwart en verbrand uit, alsof hij familie van Lncifer was. Ik ga eens zien, of mijne familie slaapt, zei .lorden de boer, en hij keek in het varkenskot. (Zie BOER.) 190 FEEST. Met dit vleugje naar bed, zei de man tegen ûjne familie, en hij leide een' zwavelstok op het vuur. (Zie DED.) FARAO. Ik heb het wel gedacht, met Farao's bokken. (Zie DOK.) 'Weg gaan we, Marcus! met de bokken van Farao, zei dronken JOOl', en hij reed onder escorte v 1\ Tl schout en dienders naar het verbeterhuis. (Zie BOK.) FARMSUl\I. Zoo scheef als de toren van Farmsurn. [De herv01'lnde kerk van !tet Gronin.,!scltc dorp Farmsum, dltf onmiddellijk pludt aalt de vesting Delfzijl, prij/lt met een' lwogen spitsen toren, die naar alle zijden schijnt ovc·r te hellen .. van welke zijde men den toren nadert, altijd, vertoont hij zwh in schuine rigting. De bogtigheid VlUZ dezen toren, door verzakking ontstaan, heep aanleidinll tot dit gezi,qtsbedro.'1 gegeven. Van daar dit spreehn:oord, dat 01' voorwerpen wordt toegepast, die een' sckeeven stand hebben.] FA-SOL. Dat is uit het fa-sol. ] 2 [Dat '/Vil zeggen: de zaak is uit zijn fatsoen, van zijn stel af. Fa-sol is eene woordspelin,rl met façon, fatsoen, hier gebruikt, omdat men, met het fa-sol bij bet ut-re te voegen, het eerste tetrachord volkomen maakt.] FATSEN. Hij is op de fatsen. 13 [Dat '/Vil zeggen: ltiJ gaat met spoed heen, zonder terug te keeren; hij is op den loop. Fatsen zijn, volgens WINSOHOOTEN, stl'ooken zeiJs, die al zeilende worden vastgebonden, om vaart te maken.1 FATSOEN. Alle fatsoentjes passen niet. 14 Een mensch moet 'leel doen, om zijn fatsoen te houden. 15 Elk kleedt zijne pop naar zijn fatsoen. 16 Het fatsoen is er maar aan verloren. 17 Het fatsoen kost het meeste geld. Het is een vreemd fatsoentje. 18 Hij is in zijn fatsoen getast. Hi.i komt in zijn fatsoen. Zij loopt met haar fatsoen te koop. FEEST. ' Bij alle feesten dient een zot je. 19 Daar kan geen feest zijn, of hij loopt naar dë kerk. 20 De geest Is het beste vrouwefeest. De paauwen komen in het land met de Walen, op Thoronts feest. [ Omtrent dit spreekwoord vindt men in SERRURES Vader!. Museum voor Nederd. Letterk., Olldh. en Gesch., op blo 214: "Dit gezegde, hetwelk eigen is aen West-Vlaenderen , 1 Gruteru! H. bI. 124. Cau bI. 663. Mergh bI. 1. 7 v. d. Venne bI. 23, 78. 14 v. Waesberge YrfJen bI. 61. Adag. T1a.e.auru, bI. 68. sCats bi. 503. 3' Mot. bI. 11. Adog. The ......... bI. DB. .. Campen bI. 65. Mergh bI. 39. Tuinman J. bI. 319. Meijer bI. 30. f) Tuinman 11. bI. 57. 6 Zegerus bl.~. 8 Servilius bI. 232. 15 Sermoen bI. 53. 9 Gruterus 111. bI. 157. Folie J. 261. v. Duyse bI. 16 Tuinman I. nal. bl 6. Bogaert bl. 56. 200. 17 Mergh bI. 6. Tuinman I. blo 319, 11. bi. 230 . 10 v. Eijk 11. naZ. 41. 18 Sart.orhlS lee. X. 77. 11 Tuinman 1I. bI. liJ!. 19 Gruterus lIl. bI. 152. 12 Tuinman I. bI. 21. SO Sartoriustcrt.lV. 32. la Winschooten 111 58. FEEST. 191 beteekent zoo veel als: De dazen komen in het Land met de Walen, op Thorouts kermis.De feest tif jaennerkt van THOROUT, ten halve van Hooimaend, was oudtijds zeer beroemd." En verder op het woord dazen: " Daes, paerden vlieg , in het latijn tabanus , in Braband en in Oost-Vlaenderen gebruikelijk, komt voor by KIL. maer niet by WEILAND. - Pauw heb ik in dien zin niet gevonden."] De zotten maken de feesten, en de wijzen hebben de geneugten. 1 Die zijne merrie laat drinken bij alle beesten, Die zijne dochter laat gaan tot alle feesten, Heeft binnen 't jaar dit ongeval: Een hoer in huis, een gnil op stal. (Zie BEEST.) Eens feest, niet altijd feest. 2 Genoeg is even zoo goed als een feest. 3 Het hart van den waard is het halve feest waard. Het is goed feest bouden in eens anders zaal. 4 Het is het beste feest, Dat goed doet aan den geest. 5 Het is kwaad te komen aan het einde van een feeet, en in het begin van een gevecht. (Zie BEGIN.) Het kan altijd geen feest zijn. 6 Het was er dubbel feest. 7 Het was slechts een balf dubbel feest, maar toch wel. 8 Hij gedenkt aan het feest. 9 In Italië zijn te veel feesten, Te veel hoofden, te veel tempeesten. 10 Luije luî vinden haast bI. 83. 7 TuImnaD II. bl.GS. IHc.16. Marllnet fJII..... 11 Grulerua 111. bI.IU. MelJer bI. 101. 1Di FoUe lI. 331. 16 A4ag. """cia ... bI. I. "cia,. 2'A.", ...... bI. 6. 17 FoU.U.!I4l. FLIP. 193 Eén woord zooveel als duizend, zei stomme Flip, en hij kon niet spreken. 1 Ei mij! hoe steekt me de milt, zei domme Flip, en hij voelde naar zijn gat. 2 Einde goed, al goed, zei Flip, en ik zei 't meê; Hoe goed is dan een worst, zei Piet, die heeft er twee. (Zie EINDE.) Het is een witte Flip. Het is met rapen goed reizen, zei Flip, want zij zijn vroeg voor de poort. 3 Het lag er al, zei Flip, en hij stiet den pot in 't roeren om. 4 Het spoedt wel, maar het valt wat ongemakkelijk, zei Flip, en hij rolde van de trappen. 5 Hij slacht pater Flip, en volgt den grooten hoop. 6 [Dat wil ze.q.qen: hij heelt geene .qronden voor zijne godsdienst, maar handelt alleen uit gewoonte. Zoo deed ook pater FLIP, die met den grooten hoop eene processie volgde, zonder te weten, waar ze heen ging, qf waartoe ze strekken moest.] Hoe gaapt dat ding zoo wijd, zei Flip, en hij zag eene open oester op strand liggen. (Zie DING.) Je slacht manke Neel, zei Flip, die veranderde negen maal op een' dag. (Zie DAG.) Ik heb geen' smaak in dien wijn, zei Flip, en de flrsch was leêg. (Zie FLESCH.) Ik zal ze wel raken, zei blinde Flip, en hij ging uit schieten. 7 Koken moet kosten, zei Flipje, en hij had eene roggelever te vuur. 8 Wat dunk je van dien tabak? vroeg goelijke Lijs aan Flip I en zij had hem eens laten stoppen. 9 Weg gaan we, zei Flip, en hij reed naar de galg. 10 Zij heeft het zoo druk, zei Flip, als de pan te Vastenavond. 11 FLOOR. Ik doe een Ommelands reisje, zei Floor, en hij liep de eene kroeg uit en de andere weêr in. 12 N u zal ik eens smullen, zei Floor, en hij liet een pint je scharrebier halen. (Zie BIER.) FLORENCE. Hij heeft den reuk van Florence onder den neus. [Men zegt dit van den vreesachtige, die bij eene epidemische ziekte zich we,qpakt. In 1350 stierven te Florence duizenden aan de pest.] FLORET. Overal is zijde met floret gemengd. FLUIT. Dat klinkt als een scheet in een' vilten hoed, zei de boer, en hij speelde op eene gebarsten fluit. (Zie BOER.) De vooglaar, op bedriegen uit, Den vogel lokt met zoete fluit. 13 [Bij de belegering van Leiden door de Spanjaarden, in 1574, wilde men de inwoners overhalen, om de aangeboden .qoedertierenheid van den Spaanschen bevelhebber te gebruiken, lie- FOCIË. ver dan zicl~ met vrouwen kinderen in een wis verderf te storten. JAN VAN DER DOES toen krijgsoverste binnen Leiden, gaf alleen te~ antwoord het .qezegde van CATO, door HOOFT vertaald, gelijk 't hier staat uitgedrukt, en sedert t~t een SJ!reekwoord is geworden, om er arg listtge vle1(Jers mede te beschamen.] Fluiten zijn holle pijpen. 14 Het gaat als een fluitje. H~j ~eeft fluitemakers beenen. (Zie BEENEN.) HIJ IS van het hout, daar men de fluiten van maakt. 15 [Met iemand te .fluiten, geej~ men hem een' wenk, dat :ncn heln gaarne bij zich had; daarom toont d~t spreekn'oord den persoon aan die zijn geheele doen en laten aan anderen ten beste geift. ] Met het trommeltje gewonnen en met het fluitje verteerd. ] 6 Wat fluit en vedel vergaderen, wordt door de trommel weêr versmeerd. 17 Wie heeft het ooit op de viool (qf: fluit) hooren spelen! 18 r Bekende deuntjes speelt men op de viool, ook wel op de jlu'it; daarom gebruikt men dit spreekwoord, om aan te lvijzen, dat cene zaak zen' ongemoon is.] Zij passen op malkander als Harmen op zijne fluit. FLUWEEL. De koe heen eene fluweelen huif op. 19 De pijen broek vindt zelden een kussen voor haren aars, - de fluweel en vindt het overal geschud en gereed. (Zie AARS.) 't Flu weelen kleed Kent straf noch leed. Fluweel en zijde is zeldzaam kruid: Het bluscht het vunr der keuken uit. 20 Hij heeft eene fluweelen tong. 21 Hij paait hem met fluweelen woorden. 22 Liever eeue verstandige in haar bloote hemd, dan een doetje in een' fluweelen tabbaard. (Zie DOET. TE.) Men glijdt op fluweelen kussens zoo maar het hemelrijk niet binnen. Men kan van een val'kensoor geene fluweelen beurs maken. (Zie BEURS.) Op eenen buik van fluweel volgt een kleed van pij. (Zie BUIK.) FOBERT. Hartjelief, wat wordt ge vet, zei Lijsje tegen haar' man Fobert, je krijgt beenen als zwavelstokken. (Zie BEEN EN.) FOCIë. Het is eene Focische wanhoop. [De Thessaliërs en Fociërs w~en steeds met elkander in oorlog. De eersten wonnen het door. qaans in moed en kracht, de laatsten in list. Toen eens de 300 Fociërs, afgezonden, om de bewegingen der Thessaliërs te bespieden, in handel' der Thessaliërs waren gevallen, en deze 1 Folie Ir. 114. 9 Folie J. 497. bI. 112. Bogaert bI. 98. 7 Sopt. ~. 9 Folie II. 76. 15 de Méry Ho!I.13. 16 de Brune bI. :59. Adag. Thelaut'U' bi. 45. Ban- 3 Witsen 314. Tuinman I. bI. 76. FoUe IJ.103. " Folie J. 469. 15 Folie J. 44J. 6 Witsen 116. de Jager N. Bijdr. bl. 45. 7 Folie Il. 175. 8 Oampen bI. 117. 6 Sept. Gruterus J. bi. Ut. Tuinman J. bl.l07. Folie I. 179. delagerBi,far. 10 Folie 11. 473. 11 Tuinman I. bl.103, 11. bI. 32. FoUe I. 6. Mod· derman bI. 149. UI Folie 11. 411. 13 Tuinman 1. bl. 2",', H. bI. 217. Adag. qu«dam bI. 6!li. Harrebomée V. bi. 299. 14 Sermoen bI. 48. cho·Pança bI. 22. 18 Sept. 53. 17 de Brune bI. 58. Adag. qu«dam bI. 46. 18 Sancho-Pança bi. 49. 19 Tuiuman 1. bI. 256. T. Zutphen Duivel bI. 418. 20 eats bI. 001. Mergh bI. 51. 21 v. d. Hulst bI. 16. '22 Folqman bI. liG. 27 FOCIË. met eene .qroote krijgsrnagt op hen afkwamen, 'lI:erden zij tot wanhoop gebra.qt. Zij gavm lt1~nne vrouwen, kinderm m bezittingen aan de be71:aking van 30 hunner wakkerste mannen over, met bevel: vrouwen en kinderen te dooden en al het andere te verbranden - wanneer de slag verloren werd. Daar, na die wanhopige beschikking, alles afhing flan hunnen moed, streden zij zoo onversaagd, dat zij eene volkomene overwinning behaalden.] FOEF. Rij heeft hem eene foef gedraaid. FOK. Dat staat er zoo regt tegenover, als de fokkemast teO'en den grooten mast doen mag. De fok heeft somtijds voor den middag gevat. De fok op den steven. 1 De stormfok bijzetten. 2 Fok is blind. 3 R aal aan fok en scboot. 4 Hij heeft de fok opgezet. 5 Rij moet de fok uithouden. 6 Rij port zoo het'tig, als ware er eene fok in te nemen geweest. Rij schoot over de fok. JDat wit zeggen: het is met hem gedaan. Zoó wordt een doode over boord gezet.] Rij velt de fok. 7 Hij zal den fokkehals wel halen. [Daar men dit scheepswerk den baar laat vemgten, duidt men met dit spreekwoord iemand aan, wien men niets gewigtigs kan toevertrouwen. l Rij zet fok en lul bij. 8 Men moet het zeil naar den wind zetten, zei de man, en hij zette zijne fok op den neus. Strijk de fok. 9 Voor de fok loopen. 10 FOKKE. Dat is waar ook, zei Fokke. FOKKER. Het is een rijke fokker. 11 FOLIANT. De foliant heeft bem bedrogen (of: gefopt). FOLIO. Het is een aristocraat in folio. (Zie ARISTOCRAAT.) Ret is een gek in folio. FOLPERT. Roe kan het beest het zoo net mikken, zei Folpert, en een ekster sch ••• bem op zijn' neus. (Zie BEEST.) FONDAMENT. Ret heeft geen fondament. 12 Op de fondamenten steunt het gansche gebouw. 13 FONDS. De fondsen beginnen te rijzen. 1 Winschooten bI, 58. 10 Witaen bI. ~14. 194 FORTUIN. FONTEIN. Geld is de levensfontein. Ret is eene goede fontein, die altijd klaar water geeft. Het vloeit als eene fontein uit een' bezemstok. (Zie BEZEM.) Men schept geen klaar water uit eene vuile fontein. 14 Uit kleine fonteinen drinkt men gemakkelijkst. 15 Waar is de fontein, die altijd vloeit? Wie geen' dorst heeft, wat doet hij bij de fontein? (Zie DORST.) ZOO de fontein is, zoo zijn ook de wateren, die daaruit vloeijen. FOOI. Hij heeft de fooi beet. 16 Iemand de laatste fooi geven. Iemand eene Rotterdamsche fooi ~even. 17 [Die eene RoUerdamsche tooi krijgt, wordt ongenadig toegetakeld, en komt er op zijn minst met een paar blaau'll:e oogen af. De Rotterdammers hebben meermalen blijk ge,qeven, dat zij in 't stuk van oorlog hand en wapen weten te gebruiken, en het niet gemakkelijk gewonnen geven. De .qeschiedeni.s toont dit vooral aan ten tijde van de Hoeksche en Kabeljaauwsche partijschappen. Mogelijk is daarvan sedert ket spreekwoord ontstaan.] Hij doet het op de bonne fooi. 18 Fop. Dat sluit, zei Fop, en hij stolpte eene wascbtobbe op zijn hoofd. 19 Die kabeljaauw smaakt wel, zei gekke Fop, en hij at Engelsehen bokking. (Zie BOKKING.) Ret is altemaal wind, zei Fop, en hij blies in het zeil. 20 Het maakt eene goede purgatie, zei Fop, en bij at spek met pruimen. 21 't Is schrale Fop: Het geld is op. Wat is dit een vruchtbaar land, zei blinde Fop, en hij stond midden op de Mookerheide. 22 FORNUIS. Is uw fornuis klein, zoo hebt gij minder hout noodig. 23 - FORTUIN. Als de fortuin aan uwe deur klopt, verzuim niet, open te doen, (Zie DEUR.) Als de fortuin komt, zoo komt zij niet alleen. 24 Als de fortuin zich presenteert, Neem haar dan waar, eer zij zich keert. 25 ' Als fortuin is bij den DIan, Is 't hetzelfde, wat hij kan. 26 De fortuin dient hem. 27 De fortuin draait sneller dan een weêrhaan. 28 De fortuin heeft hem den nek toegekeerd. i v. Rijk Il. na!. bI. lil. a Witsen bI. 490. 11 Sartonu."... VII. S8. TuInman I. bI. M. Oct. 10 lI'oUe I. 1175 ••• Wae.berse Vrljm bI. ~5. SI Folie I. 446. 4 Zoet bI. 6. 5 Tuinman J. bI. 14'. •• E1jt I. bi. rr. N .... • SprHkto. 9. Mulder bi. 493. 6 Witsen bI. 4/5l. Wlnschooten bI. lIS. Tuinman I. bI. US. v. Eijk J. bi. rr, ... 1. bl.~. Muldor bI. 431. 7 Witaen bI. 51'. S Tuinman I. bI. 335, Il. bi. lfm. » Wlnsehootelo bl.W. SI!l. v. Kijk 11. naZ. 20. deJ'ager BiJdr. bl.1SS. n Campen bI. !ol, 25. 13 Jdoddennan bi. 107. 14 de Bnme bi. 385. 1~ No .. bI. 4. de Brone bI. 403. 16 Tuinman J. bi. 43. 17 Win8Chooter~ bI. 59. Tuinman J. bI. 43, 109, S3-S, t98, SII',lI. bi. I" Sept.l3. 18 &"lIIu. bI. 16'. WInschooIen bI. 50. 19 lI'oU. I. 466. SI Folie 11. 197. 13 Cat. bI. 501. Pakkel bi. 194. lIfooderman bl.l45 S4 Motz bI. 68. S5 Aflag. gtUeàam bI. 1. SS 1 N ... Gruteru.l. bI. 93. Cals bi. 461. E1.hard· BOn bI. 39. ! HOfJ. 63. ~ Tuinman I. bI. 87. SIl Rabener bI. 16. FORTUIN. 195 FRANKRIJK. De fortuin lacht hem toe. De fortuin loopt daar op krukken. 1 De fortuin loopt zijn gat uit. Dien de fortuin een' klap geeft, die krijgt van iedereen den scbop. 2 Die op de fortuin wacht, is van zijn middagmaal niet zeker. Een jong karel moet zijne fortuin zoeken. 3 Een kloek bart is meester van de fortuin. Een man van groot fortuin Past op geen' staak of tuin. Elk is een smid van zijne eigene fortuin. 4 Fortuin verandert als de maau. 5 Het fortuinrad is haast omgekeerd. 6 Het is een soldaat van fortuin. Hij gaat op zijne fortuin uit. HiJ heeft eene gevoelige neep in zijne fortuin gekregen. Hij meent, dat hij de fortuin bij het haar heeft, en het is maar bij de bloote billen. (Zie BIL.) Hij schopt zijne fortuin met den voet. Hij zal het rad van fortuin vernagelen. Men moet de fortnin grijpen, eer ze den aars toekeert. (Zie AARS.) Ofschoon de fortnin op u lacht, Trekt zij zich ook dikmaals uit uwe magt. 7 Ook de kwaden Komt de fortuin verzaden. 8 Waar de deugd het werk belegt, daar is de fortuin gedienstig. (Zie DEUGD.) Waar gij dit het minst verwacht, Glipt fortuin uit uwe magt. 9 FOUT. Als het kleed gemaakt is, dan ziet men de fouten (of: Men ziet de fouten allerbest aan 't einde). (Zie EINDE.) Berispt gij iemand van een fout, Zie, dat ge eerst .zelf u daarvan houdt. 10 De fouten van de grooten "zijn nimmer klein. Die" met kleine fouten begint, leert haast groote. Fouten zijn (of: Dwalen is) menschelijk. 11 Groote lieden, groote fouten. Het moet wel een goed meeóter zijn, die nimmer fouten maakt. 12 FRAAI. Als een vrouw iets fraais komt zieni, Komt zij zelf haar schoonheid biên. 13 Dat is al te fraai. Dat is eene gedwongen fraaijigheid. Hoe oubolliger, hoe fraaijer. 14 Onkostelijk fraai is nooit leelijk. 15 FRANJE. Het is maar (of: allemaal) franje. FRANKFORT. Wanneer Frankfort mijn was, zoo wilde ik het te Mentz verteren. 16 FRANKRIJK. Dat is een Fransche eed. (Zie EED.) Eet nu soepe, zei gekke J orden, en hij gooide een' Fransehen kok een hammebeen toe. (Zie BEENDEREN.) Het is geen wonder, dat hij hoven kan; hij is in Frankrijk geweest. 17 Hij is zoo bont als een Fransche marquis, die in den Haag wil vrijen. 18 Hij kent Franseh, als eene koe Spaanseh. Hij leeft als God in Frankrijk. 19 [Toen de Franschen, in 1793, hunne ongodsdienstigheid zoo ver dreven, dat de Chri.stelijke godsdienst werd afgezworen, dacht men niet meer aan God, maar stelde de dienst der Rede in. Het vieren van den wndag werd afgesc/ w,j~, en men telde de jaren sedert naar het bestaan der republiek, en niet meer naar de .qeboorte van CHRISTUS. Hunne 12 maandelI hadden elk 30 dagen (de overschietende 5 dagen werden aan het einde des jaars afzonderlijk gerekend), el/w maand bevatte 3 deco.des, dat is lO in plaats van 7 da.'1en voor de week. lJaarom wordt dit spreekwoord op dAln ligtzinnige toegepast.] Hij legt el' de Fransche zweep overheen (qf: Hij slaat den Fransehen slag). 20 [Vroe.qer (1731) had dit spreekrtoord eene beteellenis ten goede, .qelijk men bij J. VAN EJo'FEN, in den Hollandsehen Spectator, Dl. I, hl. 56 en 80, van den Fransch~n slag leest, door den een' "zelfs uitgevonden ," en diel~ een ander "niet eens weet ter degen te slaan." Later, toen de Nederlanders, in hunnen 2Qjarigen omgang met de hen onderdruMende Fmnsclten, dit volk als wuf~ en ligtzinnig leerden kennen, dat bij eene meer bezadigde geaardheid wel des te ster/Ier in het oog valt, kreeg dit spreekwoord eene beteekenis ten ltwade, en past men het titans Mj een oppervlakkig oordeel toe.] Hij liegt als een Frausch bulletin. (Zie BULLETIN.) Hij maakt een Fransch saluut. 21 [Hij betaalt met complimenten.] Hij maakt er geene Fransclle furie van. 22 [ Wat de Fransche furie is, kan ons lwt {Jebeurde binnen Antwerpen, in 1583, lee/'en, waar de am/sla!l van den hertog VAN ANJOU e'Jcnwel zoo slecht uitviel, dat er van de Franselwn 1500 en van de burgers slechts 83 sneuvelden.] In Frankrijk heeft de onfeilbaarheid zooveel te zeggen, zei Mazarin, als een jongen, die een half vat t' huis brengt. 23 Is dat het punt van eer? vroeg een Fransch generaal in de bataille van Senef, en hij stierf op een' mesthoop. (Zie BATAILLE.) Men bakt hier zoo goed brood als in Frankrijk. (Zie BROOD.) Naar alle Fransche gedachten. [Als de Fransehen 't denken, is er weinig kans, dat 't zal gebeurlm.] "Wie hnt mijn gat in Frankrijk (of: te Keulen)! Wij zull~n je dat Fransch praten wel afleeren. Zijne ziel is al naar Frankrijk. 1 KerkhoYeD bI. 55. I Winsehooten bI. 137, 352. Tuinman I. bl.IW. 3Wit&eD4M. 9 Adag. Tke,au7'UI bI. 15. 10 Adtlg. Thuauru, bI. 9. 16 CampeR bl~ 46. 17 Zoet bi. ~. 4 de Brune bl. 130. ti de Brune bI. 365. 6 Gruterus J. bl.l05. 7 Adag. ThelaurtU bI. 58. S .!àag. q .... à.m bi. ~ 11 de Brune- bI. '14, :UI:I. J[agadjtl ~. El-erta bI. 234. Moddennan hl. 8, 9!5. Bogaert bI. 11. 12 de Brune bI. 394. 13 A/lag. The&auPtU bl.G. U Tuinman I. bi. 334. U Y. d. Yenne bI. 261. 18 Yolie I. 303. 19 Sancho-Panc;a hl. 44. 20 v. d. Hulst bI. 91. 21 DOglUlrt bi. 103. 92 Witsen 161. 23 J<'olie lI. 'Il. FRANKRIJK. Zijn gat staat lIaar Frankrijk. FRANS. Dat is de meening niet, zei malle Fransje. Dat is leep, zei malle Frans, ze maken de schnitjes, en ze varen erin. 1 Dat moet J npiter met zijn' bliksemschicht scheiden, zei jon ker Frans. (Zie BLIKSEM.) Het is een leven van vrolijke Fransje. 2 Uilen bij uilen, zei stik ziende Fransje, en hij zette eene musch bij een' kanarievoO'el. 3 Voort hoornbeest, zei Frans, ~n hij schopte eene slak weg. (Zie BEEST.) FRANS BALTENSZ. Al had hij ook een verstand als Frans BaItensz. 4 [FRANS BALTENSZ, boekverkooper te Dord'!". echt, l1.af in 1648 een werkje uit, drft letterlV k onz~n bevatte, en wel onmoqeliJ kanders dan onzin bevatten kon. In 1635 was BA LTENSZ reeds. om de uitgave van zijn zoogenoemd Gulden Kleinoodt , als "seer swack ende kranck van herssenen" door den kerkeraad verklaard. Maar onverbeterlijk en eigenwijs, schre~f lty voort, .en bragt een nO.q zinneloozer .qeschrift voort tn z'l:fne Samaritane ofte Spiegel der Godtvreesentheyt en eerbaarheyt, enz. (de titel zelfs toont reeds .qekrenkte hersenen), dat om deszelfs ergerlijkheid en aanstootelijkheid vom' de uitgave ongeschikt werd verklaard. BALTEN SZ evenwel zou zijne hersen vrucht de wereld inzenden, in ~jt van alle bedenkingen. Daarom knipt hij zijn geheele handschrift aan snippers, schudt die in eene mand dooreen, en lapt ze daarna, zoo als ze hem in de hand vallen, neder aan elkander. En het is dit onzinnig zamenstel, hetwelk zooveel.qerucht maakte, dat BALTENSZ daardoor tot een spreekwoord werd, om er zulke verstanden door aan te wijzen, die als de ossen den. bijbel bestuderen. of bij wie de borrelflesch lustig is rondgegaan.] FRANSCHMAN. Bij den Nederlander vindt men één mes, bij den Schot twee, en bij den Franschman geen. 5 (Zie de Bijlage.) Geen nienws, dan dat de Franschen in Parijs zijn. Heb den Franschman tot uw' vriend, maar niet tot uw' nabuur. (Zie BUURMAN.) Het helpt zooveel, alsof men een' Franschman (of: ~ene doode hoer) in de hel schopt. Hl.] doet als de Franschen: als hij niets medeneemt, denkt hij, dat hij wat vergeten heeft. J Dat wil zeg.qen, hij tracht op eene beleefde w~jze eens anders bezittinqen in te palmen. Het spreekwoord is ontleend van de ontzettende afzetterijen, waarmede wij, in 1795, van de Franschen de zoo.qenoemde vrijheid moesten koopen, en den roof. dien NAPOLEON I, tijdens onze inlijving in Frankrijk, aan onze kostbare boekerijen en kunstverzamelingen pleegde.] Hij Kan niet zien van al de Franschen. r Men vindt hier het beeld van den dronken sotdaat, van n'Ïtms onwisse schoten men reden ueej~.] 1 Folie Il. 438. 3 Folie 11. 401. 2 v. d. Hulat bi. 17. llaDvi. bi. 113. Jlod4erman 4 Ma.via bl.l!l3. 196 FREDERIK HENDRIK. Hij liep als de Franschen bij Waterloo. [Toen, na de verschrikkelijke slagting van den da.q, de Engelschen en NederTanders de Franschen met de gevelde bajonet, en de Proissen hen in den rog en de flank aanvielen, den 18 Junij 1815, des avonds omstreeks half 10 ure, voe.qde NAPOLEON I in vertwijfeling zijnen maarschalk BERTRAND toe: "nu is het tijd, om ons te redden ," en de vlu.qt was a(qemeen.] Je bent maar een spek, zei de Franschman. [Hij 1neende: een ZWij1~, en daarom wordt dit spreekwoord bij soortgelijke vergissingen toegepast.' J~oop lIaar de Franschen. Maak, dat het geld opkomt, eer de Franschen teI'Ug komen. Ocb, snikt het bedrogen meisje, nu zal ik mijn eigen kind niet kunnen verstaan; want het is bij een' Franschman. Pour moi keen warme bier, zei de Franschman. (Zie BIER.) Terwijl hij het bloed van een' Franschman vergoot, ging hem de eene kleur af, en de andere sloeg hem aan. (Zie BLOED.) Wat is het fTlsch, als men zicb zoo verschoont, zei de Franschman, en hij keerde zijn hemd om, dat hij zes weken had aangehad. Zij scheuren nu en dan een Franscbman de muts af; maar zoo nabij kunnen w~i die buitenlauders niet onder de schaar krijgen. (Zie BUITENLANDER.) ZOO menig een Franschman. 6 [Dat wil zeg.qen: de goede verwachting, die men van hem had opgevat, is bedrogen uit,qekomen, hij blij kt te handelen als zoo menig een Franschman doet: ongestadig en trouweloos.] Zoo schieten de Franschen. FREDERIK. Dat ding wil niet stil staan, zei Frederik, en hij draaide het kompas om. (Zie DING.) Ongelukken zijn kwade kansen, zei Frederik, en hij zou op bed een' kabriool dansen, maar stiet zijn boofd, en viel op den vloer. (Zie BED.) FREDERIK: HENDRIK. Hij zal er zich met Frederik Hendrik een nachtje op beslapen. [Dat wil zeg.qen: hij is voorzigtig, en komt eerst na rijp beraad tot besluit. Het spreekwoord heeJt zijn ontstaan te danken aan een gezegde, door FREDERIK HENDRIK dikwijls geuit, aleer hij een besluit nam: alvorens te teekenen , zal ik er mij eerst eens op beslapen.] Hij zal zich maar met Frederik Hendrik behelpen. [Dat is: hij verschuilt zich onder eens anders mantel. Het spreekwoord ontstond ten tijde van den actie-handel van 1720, en werd toegepast op hen, die zich in die windnegotie te veel verdiept hadden. Bet zinspeelt op een plakkaat, in 1610 door de Algemeene Staten uitgevaardigd, en later meermalen met nog sterker uitdrukkingen herhaald, een plakkaat, gerigt tegen de gelukzoe}{ers in de actiën op de O. I. Compagnie. En daar FREDERIK HENDRIK teregt geacht werd, veel deel gehad te 6 Gal .. bi. 44. Bilderdljk VI. , bi. 4 . G ca", bi. 451. Nergh bi. 48. TuiDJDan 1I. bi. as. FREDERIK HENDRIK. 197 hebben in het nemen van het eerste staatsbeslu'it, werd het plakkaat naar zijnen naam genoemd. Zie de noot over de spotprent: "De verrezen FREDERIK HENDRIK, ouderwetsch Patroon der verkeerde barmhartigheid," in Het leven van BLOMMESTEYN, door A. LOOSlES pZ., Dl. Il, blo 100.] FREEK KOENE. Die koude heeft, moet pompen, zei Freek Koene. 1 FREIBURG. Wanneer Leipzig mijn was, zoo wilde ik het te Freiburg verteren. 2 FRET. Het gaat als een fret. 3 Hij heeft een' slag weg van een fret, dat altijd lekt en nat geeft. FREULE. Hebt gij mijne bebendigheid gezien? vroeg de freule, van bet paard vallende met de billen bloot; ja, antwoordde de lakkei , ik zie ze nog. (Zie BEHENDIGHEID. ) Het is freule babe nichts. FRIES. Als de Hollanders van Kenau poO'chen, dan pogchen de Friezen van Bauck. (Zie lIAUCK.) Keizer Karel noemde de Friezen heeren. 4 [Dit spreekwoord doelt op den titel van heeren, vrije lieden, door KAREL den grooten den Friezen tot bewoning hunner dapperheid geschonken. Zie verder SCHELTEMA.] Men kan den Fries gelooven, want hij heeft zijne haren met de vingeren aangeraakt. [ Wanneer de Friezen, in vroe,qeren tijd, eenen eed deden, trokken zij de hoofdharen aan de linkerzijde iets naar voren, en legden de vingeren der re.qterhand daarop.] FRIESLAND, Daar zit een Friesche kop op. r Hij i$ niet gemakkeli;jk van zijn .qevoelen af te oren.qen, en houdt eene eens geuite meening halsstarri,q vol. Het spreekwoord vindt zijnen grond in de fiere geaardheid der Friezen.] Die koek drijft, zei malle Gijs, en hij zag een' Frieschen turf in het water liggen. 5 Een Friesche schotel is een goede beet. (Zie BEET.) Friesche trouwen Hollandsche dukaten: daarmede kan men ver komen. (Zie DUKAAT.) Hij is zoo dom als een Friescbe boer. (Zie BOER.) Hij zal dat kunnen omstooten, gelijk een Friesche os den toren van den heiligen Rombout met de hoornen zou kunnen doen. Neem een Brabandsch schaap, een' Gelderschen os, een Vlaamsch kapoen en eene Friesche koe. (Zie BRABAND.) Wat duurt er eeuwig, zei de metselaar; toen had bij, om de goedkoopte, een' oven van Friescbe turf gemetseld. FRIKKEDILLEN. Het is geen tijd, om naar de frikkedillen te tasten, als ze een ander tusschen de tanden beeft. 6 Ik heb nooit smakelijker kost gegeten, zei de beste- 1 Folie I. 480. ,. (lampen bI. 46. 3 v. Eijk 111. blo II. 7 de llrune bI. 815. 8 Cats bI. 4S8. B v. d. Meer bl. 1519. FUST. moêr van Jan Tamboer, en zij bikte frikkediIIen en een endje worst van zeven duim. (Zie BESTEMOEDER.) FRONTIER. Die op frontieren wonen, zijn dieven of moordenaars. (Zie DIEF.) FRUIT. Die geene fruit beeft, wat doet hij met de pan? 7 Een rotte appel in de mande Maakt al de gave fruit te schande. (Zie APPEL.) Ons dienen geen geplukte peren, Want 't is geen fruit, die wij begeel'en. 8 FRUITVROUW. Hij is er gezien als een rotte appel bij eene fruitvrouw. (Zie APPEL.) FUIK. Dat zeilt over fuiken en stokken. 9 Hij is in den knip (het net, of: de fuik) gekomen. 10 Hij ligt eens anders fuiken. Hij past de fuiken op de stroomen. Hij praat zich in de fuik. 11 Hij zet fuiken uit. 12 Hij zoekt in eens anders fuiken te visBcben, Mij dat viscbje, zei Lena, en zij baalde een' paling uit de fuik vau Joris. 13 Van uit het ruime sop wringen de palingen zich in de naauwe fuiken. Viseh, daar je vermoedt en niet vermoedt, zei de gek, en bij zette eene fuik op een kerkhof, en ving er een' paap in. 14 FULP. Hij beeft eene fulpen broek verdiend. (Zie BROEK.) FUNCTIE. Elk in zijne functie. 15 FURIE, Het gelijkt wel naar de furie van Haultepenne. [Dit Bredaasch spreekwoord wordt gebezigd bij een' buitengewonen oploop. In 1581 viel Breda, door verraad, den Spanjaarden in handen, ofschoon men de stad, voet voor voet, verdedigde. Op de sc/wone beloften van HAULTRPENNR, den Spaansehen veldheer, gaf men zich eindelijk over. De Spanjaarden, hunne .qeaardheid getrouw, plunderden en moordden de stad, en ontzagen kunne, ouderdom noch stand, waarom deze gruwelijke handelwijze te1'egt door de Bredaenaars eene furie wordt genoemd, niettegenstaande de ,qesc'hiedenis eene andere Spaanschefurie, van 1576, in Antwerpen, heeft aan te wijzen, toen zelfs eenejeugdi, qe maagd, in den bruidsnacht, na duizend martelingen, naakt en vermoord op straat werd .qeworpen. ] Hij maakt er geene Fransche furie van. (Zie FRANKRIJK.) FUST. Hij laat het fust zorgen: zijn bed is zijn eigen. (Zie BED.) Laat het fust maar wentelen. Men kan den wijn niet naar het fust beoordeelen. Men kan geen' wijn opdoen zonder fust. l!3O. v. ElJk I. nal. 49, lIl. bI. 76. 11 v. Rijk J. nal. bI. 6. 4 ScheltemaIl.bl. 40. fi Folie n.J313. 6 Folie I. 273. Harrebomée Tijd 168. 10 Sartorlus lee. VI. 49, twt. V. 70. Winachooten bI. li9, 8-1. Tuinman I. blo !WO, 243, S4D,334. Adag. qu«dam bI. 32. Febr. 9, 18. Everts bI. IS v. Rijk I. nal. bI. 4, lIl. bI. 74. 13 Folie 11. 450. 14 Folie I. 204. 15 ·Witsen 2311. FUT. 198 GALG. FUT. Men kan er geene kromme sprongen meer mede maken: het fut is eruit. GAAF. Giften en gaven breken zelfs de steenrotsen. Giften en gaven maken nicbten en magen. 1 Het is een man van groote gaven. 2 Het regte regt ziet gunst noch gaven, vriendschap noch eigen nut aan. 3 (Zie de Bijlage.) H,j krijgt de gave der beleutering. (Zie lIELEUTERING.) Neem de gunst voor de gave. 4 Onder de ~ven van Sileen. 5 [De mythologie maakt SILENUS tot tlfJ'IJoeder en onderwijzer van BACCHUS, wien hij op al ziine tO.Qten vergezelde. Hij wordt voorgesteld als een bejaard, dronken, dikbuikig man, met een' krans van klimöp om het hoofd, en gezeten 0'fJ een' ezel. De ~ven van SILEEN morden dus meest in vrolijke drinkgelagen uitgedeeld.] Op tijd resolveren is eene gave Gods. [Dit koopmans spreekmoord ziet zoowel op koopen als verkoopen.] GAAR. Hij is gaar. 6 Spreek, dat waar is; Eet, dat gaar is; Drink, dat klaar is. 7 GAARD. Aarde wil van aarde niet, 't Spek wil van den zwaarde niet (of: Onkruid uit den gaarde niet, oolc mei: De kat wil uit den gaarde niet, En zij laat haar muizen niet). (Zie AARDE.) GAAUW. Die niet gaauw (of: sterk) is, moet slim ziju. Die stelen wil, moet ~auw zijn. 8 Die zich uit den nood kau redden, is een gaauwerd.9 Gaallw is dood, en langzaam leeft nog. H~i is zoo gaauw, dat men doode ratten met hem zoude vangen. 10 GAAUWJGHEID. Alles is maar eene wetenscbap, behalve vlooijen vangen: dat is eene ~auwigheid. Dat maakt eene gaauwigheid, zei besje, en zij klom over een hék. (Zie BESJE.) De gaauwi/!,heid ziet bem de oo/!,en uit. 11 Vroeg gebuId, dat bewijst gaauwigbeid in bet huishouden. 12 GADELIJX. Gadelijk l\fet scbadelijk. 13 GADING. Alles is zijne gading: rUp en groen. 14 GAFFEL. De gaffel bl~ift bij den !rI'eep. Hij heeft het zoo noodig als een arm man eene 9 T. d. Venne bi. 133. vleeschgaffel. 15 Hij zal dat booi wel op zijne gaffel kriJgen. Van de I!'8ffel in den greep. 16 r Dat is: van den tweetand in den drietand vallen, en dus van kwaad tot ergffl' lco1llC'tt. Gaffel mordt ook mel voor den algemefflwlt naam genomen, elt dan duidt men er ef!1le vorlc "an een onbepaald aantal tanden door aan. In ket lu,tstste spreekwoord van dit o/lderwerp heeft de gaffel drie tanden. J Veel op de gaffel, en weimg voor de koe. Zacht met uwe gaffel-steken: de drie maken negen gaten. GAG IE. Achterom: drie maanden gag'il'. Eene commissie sans gage. (Zie COMMISSIE.) GAILLARD. Nadat ze den Spaanschen Gaillard hebben leeren dansen. GAJOOL. Hij kijkt als een ekster uit zijn gajool. (Zie EKSTER.) GAL. Binnen scbijn van zoet beid vindt men.dikwijls gal. 17 De gal komt boven (of: loopt bem over). De wijn maakt mal, ~aar weert de gal. Die gal in den mond heeft, kan geen' honig spuwen. 18 Een weinig gal maakt veel honig bitter. Het is een duifje zonder gal. (Zie DUIF.) Het is een man als eene paardenvijg: daar is geene gal in. 19 Hij braakt al zijne galop bem uit. 20 Hij beeft zijne pen in adderspog (of: gal) gedoopt. (Zie ADDER.) In de valsche liefde is meer gal, dan er in de ware liefde bonig kan zijn. 21 Zonder zegen wordt bonig tot gal. 22 Zonder spat of gal. 23 GALANT. Hij kijkt als een galant, wiens matres met een ander op den loop is. 24 GALEI. Hij is op de galeijen geraakt. 25 GALG. AI boter tegen de gal~ gekletst. (Zie BOTER.) Als bij aan de galg hmg, zou het geene familie wezen. (Zie FAMILIE.) Als men een' dief van doen heeft, men snijdt hem van de galg; beeft men bem niet meer noodia, men hangt hem er weder aan. (Zie DIEF.) ., Al stond er de galg op. 26 Boter\ie tot de galg toe. (Zie BOTER.) Daar komen ze weêr aandraven, zei Rein Harmen sz , en hij zag zijn' vaar naar de galg rijden. 27 Daar staat galg en rad op. l13.d"". GruIeruoI. bi. lOS. WIDem.VIlI.lIlS. 19 FoUoI• •• I TulIIDIlInI.bL_ 8 c.....". .. bl.S. 10 TllInman I. bi. SOP. Y. Eljk 11. bi. 78. 11 Campo1& bI. 119. !IelJer bI. tIJ. SO TulDman r. bL l!!8, 11. bl.IG. _ bI. 811. Y. Eljk U.IIS. Y. W ... berp Vn· ... bI. 61. , Sorv\n.. bl.!OO. gru_ 11. bL 118. N.,.,'4 lil .ddR". 2'Ao"'. ...... bL 11& bl.a4. • !Iann. bI. IIN. I Witoen bI. 490. ? Grule ... 11. bI. 168. C&Ia bI. 111. Jr.,.,'4 bI. at. Y. Nyenborgh bl.m. TulDman IJ. bL 8l. D«. ".. W\I<_ bI. 140. W11lem. vu. 10. I Zoel bI. I'. 11 Y. d. Venne bI. m. lB 18 JUftIJ. Grulerus I. bI.IOS. 14 TulDman I. bI. mo. 11 ca_tl bl.UB. TulDman I. bl.m,HI. lIe1,1er bI.lh. 18 TllInmon I. bL !1118. IJ Aria". 2'_ ....... bL D. 18 d)'110 bI. no. S Tuinman 11. bl.I33. 14 Holfmann bi. XXXIX. 16 Sancho·Panc;a bI. !'J. GALG. is te goed, om zijne handen aan hem te schenden. Hij schuurt de galg. Hij voert put noch galg. Hij waagt bet op galg en rad. 23 Hij zal niet verdrinken, voor zoo verre als het water over de galg niet gaat. 24 Hij ziet er uit als iemand, die voor de galg gruwt. 25 Hij ziet er uit, als was hij van de galg gedropen. 26 Hij zou dat doen (0]: niet laten), al stond er de galg nevens. 27 Hij zou je aan de galg helpen. H.oe digter aan de galg, hoe meer dieven. (Zie DIEF.) Ik ben al moe van het rijden, zei Tijs, en hij reed naar de galg. 28 Ik ga maar eens, om de hoogte te peilen, en kom zoo weêr af, zei Pier de Potter, en hij ging naar de galg. 29 Ik geloof, dat hij in het water gelegen heeft, en nu te droogen ban~t, zei de mof, en bij zag een' karel aan de galg nangen. 30 Ik heb eene galg in het oog, zei het wijf, en zij zag er haar' man aanhangen. 31 Ik moet er meê wezen, zei de dief tegen bet 100- pende volk, en bij reed naar de galg. (Zie DIEF.) Ik versta je wuiven wel, je zurt van' nacbt niet t' huis komen, zei de vrouw, en zij zag baar' man aan de galg hangen. 32 Klaar is Kees, zei Trijn, en toen hing baar man aan de galg. Kwaad gezelscbap, zei de dief, en bij ging tusschen den beul en eenen monnik naar de galg. (Zie BEUL.) Laat den gek maar loopen, zei malle Jan, en hij zag zijn' vaar naar de galg ueleiden. 33 Men moet eten, al stond de ga1g voor de deur (0]: al waren alle boomen galgen). (Zie BOOM.) Men vindt meer dieven dan galgen. (Zie DIEF.) N u rijd ik in triomf, zei de dief, en bij werd met een' wagen naar de galg gevoerd. (Zie DIEF.) Om het stelen en andere zouden Worden er wetten eu galgen gevonden. 34 Onder de galg is elk prediker. 35 (Zie de Bijlage.) Sta, zei Blok, en bij zoende een meisje tegen de galg. (Zie BLOK.) Verlost gij iemand van de galg, hij zal er u zei ven graag aanhangen (0]: gij brengt er u zelven aan). 36 Wacht u voor de galg. 37 Waren er geeue dieven, er waren geene galgen. (Zie DIEF.) Sancho·Pança bi. 61. !lT Tuinman I. bi. t86, 11. bl.l136. T. W ... berge S de Brune bI. 47'. Sartorlus guan. ü. 4 Folie I. 168. 16 Campen bi. 110. Meijer bi. H. yt1fen bi. 64. !IS FolIelI.m. • Folie J. 35'. IlO Folie Il. :mi. 5 Vals bi. 465. de Drune bI. 119. 6 Tuinman I. bI. 291, 318. 7 Tuinman I. bI. 77,1I. bi. 184. M_et ü. Eu· pAOtIia bI. 1!113. Everla bl.!Sl. Y. d. WUlIpn 3. v. E1jk Il. li. Bogaert bi. 91. S Proo. , .... Ia bi. 14. Zegeru. bi. 15. lil No.. Grulerus I. bI. 99. Tuinman I. bI. S63, 1l96. 9 Zegeru. bI. 10. 10 Sartorlu8 terl. n: 48. TuInman 11. bI. 165, 195. 11 GuikemaIl.bl.lB. 19 Pro •• ' ..... a bi. 38. Gruterua 111. bJ.149. Tuin· man Il. bi. 133. llleijer bI. 91. 11 04mpen bI. 8. 17 Mo .. bI. 40. Gruteru. Il. bi. IH. de Brune bi. 346. M.rgh bi. 111. llleijer bI. 94. 18 Berolius bI. 811. 19 Tuinman 1. bi. 46, 11. bi. 133. SO NoU bI. 'R. Camj.)ft'& bI. 93. 11 Tuinman I. bi. 188. Folie 1.1111. Ga1es bI. 34. Mulder bI. 433, lIlI Bervln •• bi. 51. 13 Ca .. _ bi. 17. 14 Gampen bI. DG. Mefjer bi. 44. 2G Sel'YlUusbl.lOO., Zegeru8bl.33. SartoriUlpf'. 111. 10, ,ee. Il. DI, 93, tere. IX. 84. 116 Serviliu. bI. !i6'J.. de Drune bi. 1111. M.,.gh bi. SII. W"mschoolen bl Ol. ToiDman 11. bI. f!1. 31 TuiJlDlan I. bI. IBS, 319. FoUe J. 38G. \P. Eijk IJ. 13. Mulder bI. 433. ft Winschooten bI. 367. Folie J. 450. 33 Folie IJ. 351. 34 Adag. quttdam bI. :51 • .Aàag. TAua"",, bI. 0. 35 Gruteru81I. bI. l40J 111. bl.l66. JlB'rgA bl.1G. v. Duyse bI. 223. 86 Campen bI. 26. de Brune blo I35J S38. Tulnman 11. bi. lOS. lIIeijer bi. 13. :r1 Sartoriu8.ec. V. 26. GALG. 200 GANS. Wat nieuws moet er wezen, zeiden de dieven, en zij hingen den beul aan de galg. (Zie BEUL.) Weg gaan we, zei Flip, en hij reed naar de galg. (Zie FLIP.) Wie aan de galg zijne misdaad moet boeten, zal de straf niet on tgaan. 1 Zeven is eene galg vol. 2 GALJOEN. Iemand in het galjoen sluiten. 3 Wie zou hem uit de hut in bet galjoen durven zetten? GALLIO. Het is een Gallio. [Dat wil ze.q.qen: hij trekt .qeen harnas aan over onverschillige zaken, wil daarover geen scheidsregter wezen, maar wijst partij schamper af, en laat verder de zaak loopen, zoo als ze wil, zonder er zieh 'mede te moeijen. Men heej~, hoewel ten onregte, een' GALLIO door een' onverscbillige w'Ïllen aanduiden. GALLIO, een jonqer broeder van den beroemden SENECA, tot landvoogd van Achaje aan.qc8teld, zetelde te Corinthe, toen PAULUS aldaar predikte. Hij was zacht van inborst, verstandig en regtvaardig. Toen dus de Joden eene aanklagt tegen PAULUS inbragten, doorzag hij hun doel, en van hunnen nijd en hunne ~waadaardigheid geen' overlast willende hebben, wees hij hun af met de woorden van Hand. XVIII: 14 en 15. Het spreekwoord zelf heeft zijnen oorsprong uit Hand. XVIII: 17 .qenomen.] GALM. Vrouwen-ooren hebben gaarne smeekenden galm van strijkende monden. 4 GAMALlëL. Hij heeft aan de voeten van Gamaliël gezeten. 5 [Dat is: hij heeft bij een' beroemd' man z~jne opvoeding en zijn onilerwijs ontvangen. Wie de wetgeleerde GAMALlëL was, lezen wij Hand. v: 34-39. In Hand. XXII: 3 erkent PAULUS, aan zijne voeten gezeten te hebben.] GANG. Ik weet van niets: ik woon in een gangetje. Als moeders hemd de docbter past, ziet men, dat ze gemeenlijk denzelfden gang heeft. (Zie DOCHTER.) Al, wat leven beeft ontvangen, Gaat op losse en looze gangen. Dat gaat met gang (of: met stoom). Dat is een gereede kerkgang. De opgang is zeer moeijelijk, de neêrgang zeer gemakkelijk. 6 Die verre loopt, En luttel koopt, Dien is de weg lang, En hem berouwt de wedergang. 7 (Zie de Bijlage.) Eén man gaat maar één' mans gang (of: Eén menscb gaat maar éénen gang). 8 Ga dan uw' wereldschen gang. 9 Gij zult nog een' anderen gang moeten gaan, om dien hoek te boven te zeilen. 10 Het gaat den kreeftengang. 11 Het gaat den slakkengang. 12 (Zie de Bijlage.) Het gaat met een gangetje, zei de matroos, en bij bad zijn' mant aan 't sleeptouw. Het gaat zoo'n gangetje. 13 Het is, alsof het een' gang ijs vriest. Het moet zijnen gang gaan. 14 (Zie de Bijlage.) Hij gaat slinkscbe gangen. 15 Hij heeft overal den vrijen toegang. H ij heeft zulk een' aardigen gang als een hond, die een' knuppel aan den staart heeft. 16 Hij kan bem wel aan den gang houden. Hij weet den molen niet aan den gang te houden. Hoe voorder gang, boe vermoeider man. 17 Kerkgang verzuimt niet. 18 Kinderen gaan kinderen gang. 19 Men moet tusscben de steile klippen met korte gangen doorgaan. Men zal een' anderen gang met hem gaan. 20 Oude gangen Steeds aanhangen. 21 Twee kerkgangen in ééne week doen. 22 Vreemde liên gaan vreemde gangen. 23 Wie op zijn ouders raad niet past, Die stelt zijn gangen naar den bast. (Zie BA.ST.) Zi,in gang is geen dokters gang. (Zie DOKTER.) ZOO 't wijf met de oogen gluurt, en met haar gangen draait, Is 't wonder, zoo ze niet met andrer garen naait. GANS. Achter in het' veen (of: op het veld) zijn de beste weiden, zei de vos, niet voor mij - maar voor de goede ganzen. 24 Allengskens eet de wolf het schaap (of: de I9,71. SI Mot, bi. 43. Campen bL lIB. Meijer bI. 57. v. 27 Tuinman I. bi. 294, Eijk II. blo i3. v. Duyse bi. 225. Dogaert bI. 9. 3 de Drune bI. 341. Tuinman J. bI. 294. v. Eijk II. bI. 24- 4: Campen bI. 85. de Drune bi. 175. Meijer bI. 39. o Cat. bI. 503. Bruyn bI. 187. 8 Sartorlus pr.lX. 6. r Tuinman J. bI. 169. 8 v. Eijk II. bI. 24, ntd. bI. U en n". 68. B PrOf'. utiola blo H. ldinau bI. UI. Gruterus 111. bI. 150. Tuinman J. bl.8lJ, IJ. bI. Jl,3. Mei. jer bI. 9S. ldoddermlUl bl. 64. Bopert bI. 11. 10 Cab bI. 544. 11 Mot, bI. !IS. 13 Motz bI. 26. de DruDe bI. 65. Tuinman I. bl.272. 14 v. Rijk J. "al. M, II. bi. 24. 15 Tuinman J. blo 118. Bogaert bI. 30. 16 Winschooten bI. 167. 11 Campen bI. 92. Meijer bI. 42. 18 Tuinman J. bi. 336. v. Rijk J. nat. 58, IJ. bl.13. Modderman bi. 136. 19 Tuinman J. bI. 101. 20 Motz bi. 33. n v. Eijk 11. bI. :13. ft Campm bl. 96. Meijer bi. 44. 13 Campen bl.lW. Meijer bi. 61. S4 Tuinman I. bI. :n. 15 Sancho·Panc;a bi. 3:;. sa Tuinman J. bI. 370. BliJg. bl. 110·111. v. Eijk II. llal. bI. 11. Sancho.Pança bI. ~2. 99 Gruterus lIl. bi. 159. Tuinman 11. bI. 20ft- 30 Tuinman n. bi. 136. 31 Mott bI. 30. 3S Motz bi. 65. 33 Catsb1.~9.Wi1lem8Vll.9.v. Eijkll.nal. bI. 19. 34 v. Eijk H. nal. bl.l'- 35 Sartorius pro X. 14. 3G Gruterus lIl. bI. 152. 37 Tuinman I. bI. 177. SS Sartorius tert. VIII. 63. 39 Sartorius sec. VlIl. 3. 28 GARDE. 202 Hij moet de garde nog hebben. [Hij gedraagt zich, alsof hij nog een kind n:as.] GAREEL. Die twee loopen in hetzelfde gareel. Een paard eet niet wel met zijn gareel aan. 1 Het gareel (of: juk) moet aan den hals. 2 Iemand in het gareel spannen. GAREN. Als het lijnwaad begonnen is, zendt God er garen toe. 3 Dat garen is maar van snuit gesponnen. 4 Dat zijn zeilen op stootgaren. 5 De broek lappen, en het garen toegeven. (Zie BROEK.) Die dingen loopen af als een kloentje garen. (Zie DING.) Een oude vos komt niet gemakkelijk twee maal in het garen. 6 Het is goed spinnen van eens andermans garen. Het is niet noodig, dat men zakken met zijde naait: men doet het wel met blaauw garen. 7 Het is, om door het garen te springen. Het is zoo verward als duivels naaigaren. (Zie DUIVEL.) Het wild is in het garen. Het zal zich wel dekken, zei de wever, en hij sprong door het garen. 8 Hij draait hem als een kluwentje garen. Hij haaIt garen uit. [Dát n:il zeggen: hij zit te druilen, hij ziet er bedrukt uit. Garen uithalen of ontn'ar-rel~ is een n'erktuigelijk n:erk.] Hij heeft te veel stopgaren gebruikt. [Het i,3 genoeg bekend, met n:elk stopgaren de nathals naait.] . Hij is daar in zijn goed garen. Hij is daar (of: haspelt ermede) als een aap in een' garen- (of: lint-) winkel. (Zie AAP.) Hij is menigmaal (of: wel meer) in bet garen geweest. 9 Hij rookt zijn eigen garen. 10 Hij spint er goed garen bij. Hij spint loopgaren , en haspelt het op de hakken. [ Hij neemt den schijn aal~, alsqf hij al vrij n:at uitvoert; doclt 't is niets dan lanterfanten.] Hupscbe en nette vrouwen dragen staàg naald en garen bij zich. 11 Iemand in het naadgaren komen. Ik lust liever raauwe boonen dan garen. (Zie BOON.) Ik weet er geen goed garen van te spinnen. 12 Men kan geen goed garen van alle vlas spinnen. 13 Op stootgaren liggen. [Als men elk' oogenblik , door ecne Qf andere omstandigheid, in zijne werkzaamheià verhinderd kan lvorden.1 GAST. Voor alle gaten is het kwaad garen hangen. 14 Wat splits komt daar nu in 't garen? 15 Welk garen zal men daarvan spinnen? 16 Zijne leden hangen, of ze met blaauw garen aan zijn lijf ~enaaid waren. 17 Zoo 't wijf met de oogen gluurt, en met haar gangen draait, Is 't wonder, zoo ze niet met andrer garen naait. (Zie GANG.) GARF. Hij heeft het land om de garven. GARNAAL. Alle ding laat zich eten, zei de man, en hij at garnaal en krabben. (Zie DING.) Eene garnaal heeft ook een hoofd. 18 Hij heeft al wel gevischt; maar het is jammeI', dat hij maar garnaal gevangen heeft. Hij heeft een geheugen als eene garnaal: die is morgen vergeten, uat zij gisteren nog zwom. 19 Hij heeft een geluid als eene garnaal. 20 Hij heeft een hoofd als eene garnaal. 21 Hij vischt met garnaal. H ij zingt, alsof hij eene garnaal (ook n:el: graat) in de keel had. 22 Wij beleven wonderlijke tijden, zei Joost de visscher, en hij zag eene garnaal in een' pispot zwemmen. 23 GARNIZOEN. Groote parade en klein garnizoen. 24 GARNWERD. Stuur het maar naar Gamwerd ! 25 [Dat is: ligt u iets in den weg, er is wel afkOTllen aan. Stuur het maar naar Garnwerd, daar zal het gra.ge koopers vinden. De inwoners van dit Groningsche dorp bestaan voor een groot deel van het sloopen van oude schepen.] GARRELSWEER. Al weêr van voren af aan, als de koster van Garrelsweer. 26 r Dat 'lV"il zeggen: 't is altijd de oude les. Men bezigt dit spreekn:oord, omdat de koster van het Groningsche dorp Garrelsrveer, een kapittel uitgelezen hebbende, steeds al weêr van voren af aan begon.] GAST. Al naardat de gast is, braadt men de worst. Als een gierigaard gasten heeft, houdt hij zich mild. Als het brood gegeten is, dienen de gasten te scheiden. (Zie BROOD.) Al weêr één, al weêr één, zei Govert, en hij haalde de bruiloftsgasten één voor één met het haar de trappen op. (Zie BRUILOFT.) Daar het vrij gelag is, is het goed gasten nooden. 27 De dood gaat meestentijds te gast, Daar ze ongenood den waard verrast. (Zie DOOD.) 1 Gruterus nl. bI. 143. Meljer bl.lOP. st Sartorius sec. VII . .50. Mulder bI. 418. IIogaerI bI. l1li. 8 Folie Il. 369. 17 Tuinman J. bI. 191. 18 v. Rijk 11. naZ. bl.lI. S Motzbl.l5. 4 Winechooten bi. 269. 5 Witsen bI. 516. G de Brune bI. 48, 285. W1llema RdfUUrt bI. 298, iIIJ9. '/ Servilius bI. In., Campm blo lto. Zegerua bI. 39. 6 Sept ldinau bI. 189. Gmtenls I. bI. 110:. de Brune bI. 186, 474, 417. Merg" bl.!t. Sarto: tiU8 pro J. 2G. Tuinman J. bi. 101. Adag. gw4!àam bI. 48. WiJtkeià bI. 141. Aleijer bI. ~. I) Servillus bI. 16'. 10 Wimchooten bi. 61. 11 Cab bI. 501. de BruDe bi. 188, 481. 11 Winschooten bI. 133. Tuinman I. bI. 134, IJ. bi. 140. 13 l'5arlorius .ec. VI. B. Tuinman J. bl.m. 'V. Eljk 111. bi. D4. Bogaerl bI. 107. 14 Cats bI. 523. de Brune bi. 214. Mergh bI. fiT. IG de Bmne bI, 464. Sartorius tert. VIl.87, IX.28. 16 Gales bI. 22. 19 v. Eijk Il. bI. 24. (J.d.ado .... bI. 753. JO v. Eljk 111. bi. Il. SI Wintchooten bI. M. Tuinman I. nal. bI. 16. st v. Rijk lIl. bI. 11. sa Folie II. m. Harrebomie ftJd 141. .fU, Sermoen bI. 61. v. Waesberge Y1'(fen bi. 6J. lIS uuûotiend Il. bI. 128. lI!I de 18j!Or BiJ4r. 14. 'D Cats bI. 492. de Brun. bI. 374. Mergh bI. 66. Tuinman I. bI. 170. GAST. 203 GASTHUIS. De eene pint trekt de andre pint, Totdat de gast zich dronken vindt. 1 De gekken geven gastmalen, de wijzen nemen er nota van. De kermis moet zijne gasten, en de markt zijne kooplieden hebbp.n. De tafel in 't rond: hoe minder gasten, hoe beter onthaal. 2 (Zie de Bijlage.) De vos en de kraan hebben elkander te gast. 3 (Zie de Bijlage.) De waarheid is een blijvende gast. Die dikwijls te gast wil gaan, moet dikwijls nooden. 4 Die gast is, moet waard willen wezen. 5 Een dagelijksche gast is een groote dief in de keuken. (Zie DAG.) Een driedaagsclle gast Is epn last. (Zie DAG.) Een gastmaal zonder wijn is eene tooverlantaarn zonder kaars. Een kwaad waard is een goed gast. 6 Er is geen waard zoo arm, of hij kan een' gast eenen maaltijd broods borgen. (Zie BROOD.) Etende en dragende gasten. 7 Gelijk de duivel is, betrouwt hij zijne gasten. (Zie DUIVEL.) Het is onwaardig voor den waard, als hij nevens de gasten niet aau mag zitten. 8 Het mag mij spijten, maar het zal mij niet schaden, zei gierige Piet, en al zijne gasten liepen weg. 9 Het zijn draalgasten , die al te kwaad te trekken zijn. 10 Het zijn drooge gasten, die ongenood ten eten komen. 11 Het zijn kwade gasten, die den waard verdrijven. 12 Hij is de baas van de poldergasten. (Zie BAAS.) Hij is er slecht te gast geweest. 13 HU is meer gast dan waard. Hij noodt gaarne gasten in anderer lieden huizen. 14 Hij noodt twee gasten op een schaapshoofd. 15 [.Dat wil zeggen: hij geqft niet te veel reeg. Het is het geringe onthaal, dat men hier aanduidt, en niet de domheid van den gastheer: immers het scha1!envleesch als spijs nog als beeld van onnoozelheül te willen voorstellen, zou voorzeker overdreven zijn. .Daarorn is het een misbegrip van V. EUK, dat het spreekwoord "eene satire" zoude wezen "op hem, die zijne gasten geen Ve1'standig of vC1'mift'ig onderhoud reeet te verschaffen."] Hij rf'ist in (of: wordt te gast gehaald met) Jant'huis- blijvens wagentje. 16 Hij wordt op blaauwe erwten te gast genood. (Zie ERWT.) Jeroen, je bent een aardig gastje, zei Trijn, je sehildert miju paneel zeer aardig zonder kwastje. 17 In eene vette keuken is men nooit verlegen met onverwachte gasten. Magermans gasten overeten zich zelden. 18 Men kan wel zes week vasten, Al heeft Illen ook gasten. Men zal de gasten eeren. 19 Mijne moeder heeft gasten genood, en ik moet peper stampen. Mijn neus is te gast. Naardat de gast is, wordt er op"edischt. Niets voor eenen goeden gast. 20 Niet te gast gaan of te nooden, is het beste middel, om bevrijd te wezen voor oneer, schade, spijt en schande. 21 Noodgasten , druilgasten. 22 Nood geene gasten op het geitje, eer de geit geworpen heeft. Ongenoode gasten zijn zelden welkom (of: zet men achter de deur). (Zie DEUR.) Vastendagen Zijn gastendagen. (Zie DAG.) Versche visschen en namagen Stinken al ten derden dage (ook n'el: Een gast is gelijk de viseh: hij stinkt op den derden dag). (Zie DAG.) Vroeg waard, vroeg gast. 23 Vrolijke waarden maken vrolijke gasten. 24 Waarheid is een zeldzame gast. 25 Wie gekken noodigt, heeft wisse gasten. 26 Wijs mij den waard, ik wijs u den gast. 27 Zal men zulken gasten nog een' stoel met een kussen zetten? Zoo als de waard is, beschikt God hem de gasten. 28 (Zie de Bijlage.) Zoo de waard is, vertrouwt hij zijne gasten. 29 Zoo lang er waarden zijn, moeten el' gasten wezen. 30 GASTHUIS. Als het gasthuis brandt, kent men de zieken. 31 Als men driemaal niest, kan men het gasthuis uit. Daar is groote liefde in 't gasthuis, als de bedelaars malkander met luizen werpen. (Zie BEDELAAR.) Dat is de weg naar het gasthuis. 32 Dat niemand houden kan of wil, moet het gasthuis houden. sa Dat zou kwaad spel in het gasthuis gemaakt hebben. De buik is een gasthuis. (Zie BUIK.) Die den een en voet in het hoerhuis zet, zet den anderen in het gasthuis. 34 Die op hoop leeft, loopt gevaar, van in het gasthuis te sterven. Het gasthuis hangt de loopers achteraan. 35 Het gasthuis hangt de slempers aan den aars. (Zie AARS.) 1 Aàag. qua'dam bI. HS • .Aàag. The'aurut bI. 20. ~ Gruterus lll. bl. 169. 15 Sartorius tert. I. 35. Tuinman I. bI. 79. v. Rijk 11. nal. bI. 45. de Jager BIJdr. bl.U3. bi. 32. v. Eljk 11. IS • .- Hij ruikt het gebraad (0/: den bradp). Hij wendt het· gebraad in de ascii. (Zie ASCH.) Iemand een gebraad aan (Ie hanrl dotn. 3 Men moet het gebraad aan het spit leggen, terwijl het vuur brandt. Toef wat: het gebraad is nog achter. 4 Van het gebraad geven, en daarna met het spit smijten. GEBREK. Aan hoeren en dieven, Vlooijen en vliegen, I-londen en drek Is te Dantzig geen geurek. (Zie DANTZIG.) Armoede en hoovaardij zijn kwade gebreken en ~emeene plagen. (Zie ARMOEDE.) Bij gebrek van beter. 5 Bij gebrek van botel' kan men zich ook met visch behelpen. (Zie BOTElt.) Bij gebrek van brood eet meu korstjes van pasteijen ('1f: Korstjes van pasteijen is goed brood). (Zie BROOD.) Bij gebrek van brood Is de schaamte dood. (Zie BROOD.) Bij gebrek van drinken krijgen de hoenders de pip. (Zie DRINKEN.) . Bij gebrek van eenen wijze zet men den zot in den zetel. 6 Bij gebrek van gebrek vergaat er menigeen in weelde. Bij gebrek van geM blijft menige koopmanschap achter. 7 Bij gebrek van tarwe maakt een leeuwerik zijn nest in de haver. De liefde kent vlek noch gebrek. 8 De luiaard voedt het gebrek. 9 De misslagen der geneesheeren worden met aarde, de gebreken der rijken worden met geld bedekt. (Zie AARDE.) De ouderdom komt met gebreken. 10 De verstandigen zullen spreken, als de ezel zijne gebreken kent. (Zie EZEL.) De vlijtige spinster heeft nooit gebrek aan een hemd. De vromen kunnen geen gebrek lijden, al zouden de steen en brooden worden, zei Kors J ansz ; hij verkocht zijn' baars, en verzoop het geld. (Zie BAARS.) Die een goed hoofd heeft, heeft geen haar gebrek. 11 Die geeft, van 'tgeen hij heeft, is waard, dat hij l~~ft; die al .. geeft, wat '!ij heeft, is waard, da~ hlJ gebrek hJdt; maar ehe meer gep.ft dan hiJ heeft, is waard, dat hij op'!;ehanO'cn wdrdt. 12 Die geen goed hebben, lijde,] geb:'ek; en anderen hebben er moeite mede. 13 Die in beklag is, hep.ftgeen gehl'f~k. (Zie BEKLAG.) D!e j~ng silaart., Iij,lt OUl] gepn f:·elorek. Die met en sptart, Gebrek YI'l'g"U'trt. 14 Die zl'lf gebrek heef., hoe kan di" helpen! 15 Doe een glas klinken, als gij 't wih beproeven: de klank zal 't gebrek aanwijzen. 16 Donder op den naaktfm tek, 't Heele jaar geen nat gebrek. (Zi(~ ))ONDEn.) Eene weduwe brengt veelül hare ei~f'ne en ook eens anders gebreken ten huwelijk. 17 Een gemeen gebrek moet men nn<;a bI. '7. 13 Gruterus In. bI. HIG. 14 V. Nyenborgh bi. UlO. Uv. d. Venne bI. 74. 16 Adag. q1U!dam bI. 19 • 17 Cats bI. 471. 18 v. d. Venne hl. 250. 19 Sel'ViUUB bI. 71. 20 CampeR bI. 47. Meijel' bi. U. SI Gruterus IJ. bI. 143 Mergh bI. 1~. Sermoen bI. ~4. 2;;' Gruterus I. bI. 109, lIl. bI. 146. v. d. Venne bI. 93. Winschooten bi. 267. Meijer bI. 85. '6 Crutel'll8 Hl. bi. 146. Meijel' bI. 96. '%! Ca1npen bl.llS. Meijer bI. 57. 28 Grut.erns 111. bi. 15'. 29 ,Aàag. Thesauru8 bI. 45. 30 ca'mpen hl. e9. Zegerus bI. 46. Gruterua II. bI. 169. v. d. Venne bI. 6~. de Drune bI. 225. Merg" bl. a:;. Tuinma.n 11. bI. 168. Wij/öhrid b1.1S9. de Mér)' Holl.3. Dognert bI. 9, 3:1. 29 GEBREK. 210 GEDULD. Niemand ziet zijne eigene gebreken. 1 Op de gebreken van anderen zien de menschen als de losch; maar op die van zich zei ven als de mol. Schoon voor de oogen en vuil achter den rug zijn afkeerlijke gebreken. 2 Teêre menschen zijn sterk in verstand en groot van beleid, doch vol gebreken. (Zie BELEID.) Weelde zoekt overdaad, maar vindt eindelijk gebrek. 3 Wie op God vertrouwt, lijdt geen gebrek. 4 Wie paard of vrouw zonder gebreken zoekt, zal stal en bed wel altijd ledig zien. (Zie BED.) Zijne brieven houden altijd van gebrek. (Zie BRIEF.) ZOO lang de gierige leeft, heeft de looze geen gebrek. 5 GEBROEDSEL. Dat elk van des Heeren gebroedsel zij! 6 Gelukkig gebroed, zei Jan Flapuit, twaalf eijeren en dertien kiekens. (Zie EI.) Het is een regt addergebroedsel. (Zie ADDER.) Het is van hetzelfde gebroedsel. Hij is van het uilen-gebroedsel. 7 K waad voedsel, Kwaad gebroedsel. 8 Uit een broedsel komen kiekens van allerlei kleur. GEBRUl. Hoe maakt hij zooveel gebrui in het water, zei Roelof, en hij zag een' man verdrinken. 9 Ho, ho! dat gebrui moet ophouden, zei schele Jaap, en zijn buurman zoende zijne vrouw. (Zie BUURMAN.) Houd u edelmoedig, en maak niet veel gebrui, zei de beul, en hij zou een' deserteur ophangen. (Zie BEUL.) Ik versta zulk gebrui niet, zei Trijntje van der Knor, en de kat speelde met eene slip van haar hemd. 10 Wat gebrui is dat, zei Joost Bloemkool, en daar sprong een kikvorsch uit zijne broek. (Zie .BROEK.) GEBRUIK. De hardste zaken gaan door 't aebruik te niet. 11 Die van zijn regt gebruik maakt, beleedigt niemand. 12 Door veelvuldi~ gebruik wordt de spa bot, eu als ze versleten IS, gooit men ze onder 't oud ijzer. Goed gebruik is nooit kwaad. 13 Uitlanclsch gebruik maakt inlandsche vreemdigheid. 14 't Volk dient zich met 't gebruik veel meer, Dan van natuur en goede leer. Winnen en verliezen is koopmans gebruik (qf: voeder). 15 GEDAAGD. Als de aankla~er niet bewijst, spreekt men den gedaagde vrij. (Zie AANKLAGER.) 1 Servilius bi. ~7. de Brane b 389. Sartoriua bI. 13 v. d. Venne bI. 116. 14 v. d. Venne bI. 63. GEDAANTE. De gedaante der wereld gaat voorbij. [Dit spreekwoord is genomen uit 1 Cor. VII : 31 en 1 Joh. 11 : 17.J GEDACHTE. Dat is eene invallende gedachte. Dat is eene onbekookte gedachte. De gedachten van den vos zijn niet gemakkelijk te raden. De nacht is de moeder van gedachten. 16 Die gedachte jaagt mij de nachtmerlie op 't lijf. Diepe gedachten leereu hooge woorden spreken. 17 Gedachten begrijpen zonder vatten. 18 Gedachten zijn tol vrij. 19 (Zie de Bijlage.) Goede drank verdrijft kwade gedachten. (Zie DRANK.) Groote heeren gedenken lang (qf: houden lang iets in gedachten). 20 Hij hinkt op twee gedachten. 21 [Dit spreekwoord is genomen uit 1 Kon. XVIII: 21.] Hij is met zijne gedachten van huis. Ledige hoof'tlen Ilebben zonderlinge gedachten. N aar alle Fransche gedachten. (Zie FRANKRIJK.) Poëten maken gedachten. 22 Verdriet en plagen Maakt lange dagen, En kWB gedachten Maakt lange nachten. (Zie DAG.) Wat kan men niet al in gedachten doen, zei droomige Joris, en hij at mosterd zonder ham. 28 Wintersche nachten, Vrouwen-aedachten En gunst van heeren Ziet men weldra keeren. 24 GEDARMTE. Hij is goed tot op zijn gebeente (01': tot iu zijn gedarmte). (Zie GEBEENTE.) GEDIEND. Het is een oud gediende. GEDRANQ. Houd u buiten het gedrang. 25 In een groot gedran~ gaat altijd veel verloren. ÜEDREIQD. De gedreigden leven, de onthalsden sterven. 26 Het dreigen is der gedreigden geweer. 27 GEDRUISCH. In de stilte zien wij, hoe de zaken gaan moeten,bij 't gedruisch, hoe ze gaan. 't Is beter t' huis, ook met gedl'uisch, Dan stil te wezen buiten 's huis. 28 Twee narren in één huis: Dat maakt te groot gedruisch. 29 GEDULD. Een ons geduld is meer dan een pond verstand. Geduld gaat boven geleerdheid. 30 Geduld is een bitter kruid, maal' draagt echter goede vrucht. SO Campen bi. 44. Gruteru. 11. bI. 146. de Bron. 147 • .4àag. qUdldam blo 69. 2 v. d. Venne bI. 45. 3 v. d. Venne bI. 267. lti Gruterus lI. bI. 168. de Brune bi. f!/. Mergk bI. 44. Mel)er bI. 73. bi. 3IJ(). M ergh bI. tI. 21 v. BandwJjk 6. 22 v. d. Venne bI. 119. 40 10 ..4pri' 56. 23 Folie H. 144. G 11 Oct. GruteJ'us I. bI. li4. 6 10 Jan. 1S6. 7 Tuinman J. bI. 905. 8 19 Jan. Gruterul J. bI. 118. Cat. bI. 416. Wu, .. held bI. 141. Bogaert bI. 65. 12 .Ia". 63. 9 Folie 11. 806. 10 Folie H. 184. 11 Adag. TheBauru, bi. 41. a v. Uall bI. 309. 16 Moe. bi. 39. Gruterus lIl. bI. 133. Oats bI. inl. 17 v. d. Venne bi. 24. 18 v. d. Venne bI. 68. 19 Campen bI. 90. SO April. GrutelUI J. bI. 105, lIl. bi. 147. v. d. Venne bI. 174. de Brune bI. 316. jl,rgh bI. 91. Tuinman 11. bl.U. Rabener bl.222-336. Lublink Verb.. bl1l9. Wi},tkefà bI. 135. Euphon'a bI. lU5. Everts bI. 31C:. v. d. Wm;gen 11. BIlJV. bI. 113. 8() April 1;3. v. Uall bi .• 00·301. 24 Campen bI. 37. 4 Aug. Grutel'U8 J. bi. 123. cats bI. 489. Aäag. qureäam bi. 69. MeiJer bi. 9!. 25 Tuinman J. na~. bi. !!t. IG Mob bI. 48. 'Ifl 16 Junij. Gruteru. I. bI. lOB. Vals bI. 5111. de Brune bI. 320. !8 de Drune bi. 418. Modderman bI. 52. 99 Vals bi. 510. d. Bru •• bi. !KIl. Bogaert bI. !KI. o Mot, bI. B3. GEDULD. ::lIl Geduld is Leidens troost. 1 (Zie de Bijlage.) [Dit spreekwoord ziet mogelijk op Leidens lijden bij het beleg van 1574; en flat geduld gaf aan Leiden de overwinning, door het volgende spreekwoord ltitgedrukt. ] Gednld overwint alles. 2 (Zie de Bijlage.) Haastigheid heert wel; geduldigheid knecht wel. 3 Hij heeft Jobs geduld. 4 Jn geluk voorzigtigheid, in ongeluk geduld. Men keut eens mans geduld, als hij in nood is. 5 Men mogt wel een geduld hebben, zoo taai als een lederen lap. Verdiende straf moet men met geduld dragen. 6 'Vijsheid in mans, geduld in vrouwen: Dat kan het huis in ruste houën. 7 (Zie de Bijlage.) Zijn geduld loopt ten einde. (Zie EINDE.) GEEL. Er is geen gek zoo eêl, Of hij draagt groen of geel. 8 Geel eu scheel Krijgen 't beste deel. (Zie DEEL.) Hij is nog geel om den bek. (Zie BEK.) Hij neemt een geeltje van de plank. [Dat is: kij doet eene oude pj·eek. Het papier wordt ondersteld, door 't lang [(flgen, geel te zijn gcworden. ] GEELBROEK. Ga naar Geelbroek , cn eet droog brood. (Zie BROOD.) GEELGIETER. Die bij nacht iu geelgieters stofte werken, kunnen naar geene muskus rieken. Die met een' geelgieter worstelt, kan cr niet dan bedot afkomen. GEENLAND. Het zijn heel'cn van N crgenshuizen iu Geenland. 9 GEEP. Spot met geene geepeu: 't is voor dezen goed aas geweest. (Zie AAS.) GEERT. De dagen zijn zoo kort, zei schipper Geert, dat men alles niet ollthoud,~n kan, en hij had zijne boodschap vergeten. (t.:ie BOODSCHAP.) GEERTJE. Ik moet vrouw koning ook eens zien, zei Geert jemoei. [Men bezi,qt dit spreekil:oord, n'annecr men onnoozele uitvallen hoort. VroulV koning is de konil/{/in. ] Kook de eijeren zoo net van pas, als Geertjes moei appelbrij. (Zie APPEL) GEESEL. Dc oorlog is een scherpe geese!. GEESELING. Dat verstaat zich zelf: eene geeseling en cen brandmerk. (Zie BRANDMERK.) GEEST. Alle goede geesten loven den Heer. 10 Datis de geest: Die 't minst hebben, maken 'tmeest. 11 GEEST. De geest is el' bij hem uit. De geest Is het bestc vl'ouwefecst. (Zie ],"ÈEST.) De geest is wel gewillig, maar het vlecsch is zwak. 12 [Dit spreekwoord is genomen uit :Matth. XXVI: 41 en Mark. XIV: 38.J De geest zegt niet: wond, maal' dood uwe aal'dsche leden. (Zie AARDE.) De goede Bacchns is een vriend, Die droeve geesten wondel'dient. (Zie BACCHUS.) De kloekste geest Vergrijpt zich 't meest. De vrouwen hebben zeven geesten in het lijf. 13 De wijn verbeest Des menschen geest. (Zie llEEST.) De zandlooper van al zijne hoop heeft deu geest gegeven (of: staat stil). 14 Die van Gods geest verwarmd is, behoeft de klaauwen van den nikker niet te vreezen. 15 Eene te vroege bevordering maakt den geest traag. (Zie BEVORDERING.) Eene vod is de beste slijpsteen van 's mcnschen geest. Een gek, die zijnen geest uitlaat. Een gramme zin, Die kropt zich in; Zoo maal' de geest Den Heere vreest. 16 Een vricndelijke waard en cene vleijende waardin maken blijde geesten, domme zinnen, kromme leden en slappe beurzen. (Zie llEURS.) Eenzaamheid gebrek maakt oneenighcid in den geest. (Zie EENZAAMHEID.) Gelukkig is de menseh, die, als het licht begint, In zijn' verlichten geest een nieuwe wereld vindt. 17 Het begrip is het al: de geest draagt het duren. (Zie BEGRIP.) Het heeft geen' geest. 18 Het is een oud kasteel, waar geesten in wonen. [Men ze,rJt dit van een' oud' ntan, die blt'itengewoon geleerd is.] Het is het beste feest, Dat goed doet aan den geest. (Zie FEEST.) Het moet uit tien geest komen, dat ik mijne konscn stop. 19 Het voêr te geven aan het beest, Eli God te bidden in den geest. (Zie BEEST.) Hij domineert als Bouwens' geest. (Zie BOUWENS.) H ij heeft den geest van Jan Salie. 20 Hij heeft geen' wijzen geest, Die voor den gek niet vreest. 21 Hij spookt als een berggeest. (Zie BERG.) Hoe grooter geest, Hoe grootel' beest. (Zie BEEST.) Ik zie een' geest dwalen. Jongen, doe den pot toe, want de geesten zullen evaporeren, zei dokter Filebout, ell hij kookte karnemelk. (Zie DOKTER.) Kleine vogel eu geven het grootste gelnid, en zijn geschapen, om des menschen zw aren geest te verligten. 22 Kloeke geesten en kundige handen WortIen gevoed in alle IauQ.cn. 23 1 Gruterus Il. bI. 1:50. Me1'g" bl.~. 'Vitsen 301. 6 Adag. Thesaurus bI. 24. 15 30 Jan. 1$6. 16 11 Juni} 00. 17 Cats bI. 460. Eu.phonta. bI. 517. Everts bI. 23~. Harreboméc V.9. I Campen bI. 29. v. d. Hulst bI. 8. N. Blijg.24. Harrebomle V. bI. 298. v. Hall J. bI. 10. :M:oûderman bI. 2ri. 3 v. d. Venne bI. 16ts. 4 GaJes bI. 94. D Cats bi. Z07. de Drune bi. 97. Mmogh N.:iJ. m· cbard:son bi. ~4 'Vlllellll:l VUl, IiU. 7 Cat. bI. 499. de Brune bI. !rI6. J{erg~ bI. e8. Dogaert bI. 24. 2 Jan. 53. S Tuinman II. bI. 83. 9 Tuinman I. bI, 336. 10 15 Febr. 56. 11 Gruterus lIJ. bI. 100. lI'Ieijer bI. 94. 12 v. Eijk hl. 2J. 13 ftIotz bI. 41. 14. T\\itUUóU1I. lHt{. bI. lil, P((A;kcll.oI.19G. 18 Sarrorius tert. J. CU. 19 Tuinman I. bI. 230. ~ Visscher bi. 'U4. 21 Cats bi. tilfi. 22 v. <1. Vennc bI. 231. 23 Ada:J.~i~konla bI. ~17. Xverls bI. 317. Meijer bI, 40. Mo1. de Brune bl.!164. Xeij .. bI. 103. 3 ZegeN' bI. M. SartorIUlpr.lI.1'7. 4 Bogaen bI. 18. 5 Ca_ bi. 32. de JItoune bi. 91. 6 ServUlul bI. 197 •• de Brune blo IS. 7 TuInman I. b1.3l14. _ot'7. lIIanYllbl.lSL lIodderman bI. 11" 8 Grulerua 111. bI. 11l8. 9 TuillllWllI. bI. til. 11 Tuinman J. ~1.1i9,~. v. Waeaberge Geld bI. 160. Y. ElJk 11. bI. lIG. 13 Tuinman J. bI. SN. 14 Ca_ bI.1B. ID Ca"", ... blo U8. 1 &pt. Gruteru. J. bi. UO. 18 Y. w ... lJOise ÏhIII bI: 171. 17 BerYlllua bI. lSl. ldinau bi. lIS. BarIorIua pt". V. U. TuInman J .. Ql. ~ .. al. bl.lt, 11. bI. 137. v. Waesbelge Ge!" bI.1U. WVR bI. 11. Bosaen bI. 1/8. 18 Gnterus lIl. bl.IH. 20 Pro!'. ,mOM bL 4-1. Idinau hl. !U19. Grutel'UfJ 1I. bI. U1, lIl. bI. 163. Merg" bI. 33. m Tuinman Il. bl.ln. v. Wae.eberge 6e'" bl.l66. ,!ti Witsen bI. 5U. t3 Campeta bI. 88. IW Vals bI. 461. SS de Drune bI. 3, 333. !lil Ca_ bi. 78. de BrIlDe bI. 96. Tuinman I. bI. 30, W, II~ bI. lil, 1., lM .... Wae.berge GtW bI. 160. 1I1 BeniU .. bI. 21B", GELD. 221 GELD. Hij brengt zijn goed wel niet door, maar hij maakt het gerd toch zoek. Hij bulkt van het geld. Hij draagt het geld in zijnen zak, maar er is een gat in. (Zie GATEN.) Hij geeft den sleutel van zijne geldkist. Hij heeft de geldziekte (of: geldzucht). 1 Hij heeft eene zee van geld. 2 H ij heeft geld als slij k. Hij heeft goed(qf: geld) bij hoopen. 3 Hij heeft het van daag goed gehad: men zoude zijn geld wel op een' kordewagen t' huis brengen. (Zie DAG.) Hij heeft leergeld gegeven. 4 Hij heeft liever een' warwinkel dan gereed <>"eld. 5 (Zie de Bijlage.) 0 Hij heeft niet weinig geld verzoend. Hij heeft veel kak, Maar weinig geld op zak. Hij heeft wel dorst, maar geen geld. (Zie DORST.) Hij heeft zijn geld in een' slijpsteen genaaid (qf: geknoopt). r Men zegt dit van den schuldenaar, die allerlei uitvlugten heeft, om niet te betalen.] Hij is een regte geldzak. 6 Hij is ~r zoo naarstig bij, alsof er geld of goed mede te wmnen ware. 7 Hij is van geld voorzien als een kik vorsch (qf: eene pad) van veren. 8 Hij is wel beregt voor zijl! geld. 9 (Zie de Bijlage.) Hij is zoo berooid van geld als eene kerkrat. 10 Hij kan zijn geld op sabbat wel bij zich dragen. Hij kiest eijeren (qf: appels) voor zijn geld. (Zie APPEL.) Hij klopt als een collecteurs knecht, die het loterijgeld t' huis brengt. (Zie COLLECTEUR.) Hij klopt hem het geld uit den zak. 11 Hij koopt (of: draagt) schande voor zijn geld. Hij laat zijn geld wandelen. Hij maakt het geld tot zijnen afgod. (Zie AFGOD.) Hij moest een paardje (qf: ezeltje) sch .. geld hebben. (Zie EZEL.) Hij plaagt mij meer dan mijn geld. Hij rekent zijn goed (of: geld) bij de mijl. 12 Hij riekt naar het geld, als eene koe (qf: een bok) naar muskus (of: saffraan). (Zie BOK.) Hij riekt naar het geld, als een varken naar boomolie. (Zie BOOM.) Hij speelt met het geld, als de jongens met de sIntels. 13 Hij verdient geld als water. Hij weet met zijn geld geen' weg. Hij weet niet, dat het geld waarde heeft. Hij wil het laken en het geld. 14 Hij wint geld als salade. 11 Tuinman 11. bI, 149. Hij wordt ten toon gesteld als valsch geld, dat op de toonbank gespijkerd is. (Zie BANK.) Hij zal zijn geld wel alleen kunnen tellen. Hij zit daar, of zijn geld duizenden was. (Zie DUIZEND.) Hij zit tot over de ooren in het geld. Hij zou den drommel om geld dienen. (Zie DROMMEL.) Hoe dat men geld of liefde sluit: Het wil, het zal, , het moet eruit. 15 Iemand kluchten voor geld in de hand steken. 16 Ik betaal u met uw eigen geld. 17 Ik en mijnheer hebben de zolders vol koorn liggen, zei de knecht, en hij was blij, als hij zijn weekgeld ontving. Ik schaamde mij 'I verjaren, en nam nu het geld wel. 18 (Zie de Bijlage.) Ik verlies gaarne geld voor droogte. (Zie DROOGTE.) Ik zoude hem wel ongeteld geld durven betrouwen. 19 In geld, in vrouwen en in wijn Is deugd en vreugd, maar ook venijn. (Zie DEUGD.) Jook mij gelleken: 'tis wel mijn wil. 20 (Zie de Bijlage.) 't Is schrale Fop: Het geld is op. (Zie FOP.) Keer maat, keer geld. Klein geld, kleine arbeid. (Zie ARBEID.) Kom je om zijn geld, dan kom je om zijn leven. Koop de boter om geld. (Zie BOTER.) Koop eens spek zonder geld. Koopen kost geld. 21 Koperen geld, koperen zielmis. 22 Kunst wordt door geld gevoed. 23 K weekt gij kinderen? kweek liever braadvarkens , dan hebt gij alle zes weken geld. 24 Laat den man doorgaan, hij heeft geld gegeven. 25 Liever geldeloos dan vriendeloos. 26 Ligt geld, ligte waar. Listig geld steelt en wordt gestolen; ook geeft het eer, en eer wordt door hetzelve verloren. (Zie EER.) Maak, dat het geld opkomt, eer de Franseben terllg komen. (Zie FRANSCHMAN.) Malle luÎ en rotte peren, Boeken, die geen deugden leeren , Vuile eijeren op een' uoop: Hoe meer om 't geld, hoe slechter koop. (Zie BOEK.) Men geeft den onwillige leen noch geld. 27 Men kan bet geld uit de toppen der vingers niet bijten (of: snijden). Men kent overal geld. 28 Men moet al zijn geld niet op ééne kaart zetten. Men moet geen goed geld naar kwaad geld werpen. 29 Men moet wel zijn geld, doch niet zijne jaren tellen. 1 ServIllUI bi. J.II6 •• Sarlorlu.pr. VII. 86. I v. Kijk I. bi. 1l1li. 3 Bart.oriuspr. lIl. 79. IS :loriorlUl pro 111. 80, VI. (g. 13 Folie 11. fi. bi. 54. Merg" bi. 53. Tuinman I. bi. SO, 31. Aàag. q1Ik!dam bi. 9 . .,dd,ag. Thuau"" bi. 10. v. Waesberge Geld, bI. 161. v. Duyae bI. W. 4 cam"... bi. 31. lil..,.,,, bI.!4. Tuinman J. bi. Bancho-Panc;a bI. 30. 23,Jan. 63. 176. v. Waesberge G.ld b1.16l1. ~rt bI. 6lI, 110. 6 Febr. fi3. IS Se.rtorin8 ,ee. V. 5, un. IV. 89. 6 ServillUl bi. J44 •. SarIorIUl bi. IU. 7 Ca"'l' ... bl.44. 8 de Brune bI. 91. Tuinman J. blo 188. Folie I. 104. v. Waeoberge Gelà bi. 168. v. Kijk IJ. bI. 73. de Jager N. BlJàr. bi. 48. 9 Oampe .. bl.IW. TIIimnan J. bi. 68 • .&ug.ll. 10 Folie I.lIM. 14 de Brune bi. 336. 15 OIts bi. 418. lil..,.,,, bi. l1li. v. W ... berge "rif'" bi. 63. lIlodderman bI. 146. 16 Gruleru. 111. bl.lt13. lIleijer bi. 110. 17 Bartoriua 16C. X. oU. 18 SartorlUl .... VII. 78. TuInman J. bi. a. 19 BerviUU8 bi. 6S., W •• !O Serviliu. bI. sa. 11 E""I00 .. /4 bi. 518. Everts bi. 348. lil! Pr ... ,";",a bi. 10. Campon bi. 111. Zegeru. bI. 7. Grute ... I. bi. nl. Cats bi. 514. de Brune ga v. d. Venne bl.HO. U Tuinman I. bL 91. Bogaert bi. 5P. 15 Zoet bi. 23. • Camp." bi. 19. Zegerua bi. M. Gruterua 11. bI. 111,150_ Merg" bI. 4, 'rI, 31. Sartoriuapt'.III. 71,.60.111.49. A4ag. fU(84am bl.63.17 Jean.la 11 XelJer bi. 90. lIS TuInman I. bi. 117. 18 Tuinman I. bl.lIlJIj, !40, Y. Waeoberge Gtld bI. 164. ~rt bi. 98. GELD. 222 GELD. Men weet niet, wat het geld waard is, dan wanneer men het ontbeert. 1 Men zoude hem wel eenen reisgordel toebetrouwen, mits er geen geld in was. 2 Men zou geld voor 't kijken gegeven hebben. Men zou hem zijn laatste oordje (of: zijn' geldbuidel) te bewaren geven. (Zie nUIDEL.) Met bedanken koopt men niet: men moet geld zien. 3 Met der tijd Wordt de boer zijn geld kwijt. (Zie BOER.) Met de tanden geld winnen. [Dat wil zeggen: in soberheid leven. Het gewonnen geld is dus datgene, wat aan mondbehoeften wordt uitgespaa1·d.] Met geld geraakt men aan alle dingen. (Zie DING.) Met geld in den zak is men overal t' huis. Met geld kan men alles goed maken. Met geld kan men vele gaten stoppen. (Zie GATEN.) Met het geld is 'tgoed doen. 4 Met naauw dingen en goed betalen, Kan men geld en goed behalen. Mijn geld rammelt in mijn' zak, zei kale Geurt, als N oordsche bokkenkeutels in een' vilten hoed. (Zie BOK.) Mijn vader was paap, die twee biechten voor één geld afnam. (Zie BIECHT.) Mijn vader, zei de ondeugende jongen, zou wel eene koe willen koopen, had de schelm maar geld. Milddadigheid doet het geld slijten. 5 Naar gelds magt Wordt men geacht. 6 Naauw teergeld doet wel sparen. 7 Neemt iemand een' jonker Om geld of om goed, Die heeft ook een' pronker, Dien ze dienen moet. 8 . Niet om haar velleken , Maar om haar gelleken. 9 (Zie de Bijlage.) Niets zonder geld dan hoofdpijn. 10 Nog al meer raad voor hetzelfäe geld. Om gelds wille is 't al te doen. 11 (Zie de Bijlage. ) Om oud Mei is er gras en geld. 12 [Dat is: het zal nO.9 wel beter worden; wacht den tijd slechts af, en vertrouw op de Voorzienighmd. Al ziet het er op 1 Mei nog niet naar uit, dat de beesten hun voedsel in de weide zullen kunnen vinden, - 12 dagen later (om oud Mei, in Groningen) zal'twel beter zijn: dan gelift God ,qras, en dus ook gelegenheid, om geld voor de beesten te maken.] Onze dominé preekt goed; jammer, dat hij geen klein geld heeft. (Zie DOMINÉ.) Oude potstukken zijn somtijds veel geld waard. Oude vrienden, ouden wijn en oud geld prees men reeds van ouds. 13 Oud geld en jonge vrouwen - Wilt die vrij in 't duister honën. (Zie DUISTER.) Oud geld, oud hooi en oud brood komt iemand wel te pas. (Zie BROOD.) Overal zit bedrog in, als men maar kans ziet, geld te winnen, zei de vrouw in alle eenvoudigheid: in mijn' tijd waren de perziken wel driemaal grooter. (ZIe BEDROG.) Over honderd jaar zal men zooveel voor de beurs koopen, als nu voor het geld. (Zie BEURS.) Raders zijn geene gelders. 14 Regende het geld: elk zou eene tobbe uit- (rif: onder de goot) zetten. 15 Rog! rog! de lever is het geld waard. 16 Scheid van geen geld, of heb een verband. Sch •• eer, geld is de man. (Zie EER.) Schoone vrouwen en paarden doen het geld wel verteren. 17 Schoon geld kan veel vuil dekken. 18 Slaapt gij, daar 'tgeld kost? 19 Snood geld, snoode waar. 20 Stinkende vellekens Geven klinkende gellekens. 21 Strijkgeld is vaak strikgeld. Tel den regter geld, Zoo is zijn oor ontsteld. 22 Ten einde maat, ten einde geld. (Zie EINDE.) Ter wereld is geen meerder pijn, Dan geld en goed heel eigen te zijn. 23 'rijd is geld. 24 Tot de ellebogen in het geld tasten. (Zie ELLEBOOG.) Uitheemsch geld maakt vreemden tot vrienden. 2ö Uit volle buidels is het goed teren (of: geld betalen). (Zie BUIDEL.) Van alles geld maken. Van daag voor geld, en morgen voor niet. (Zie DAG.) .Van naweeën beeft de vroedvrouw geen geld. 26 Van neen wordt ja met geld gemaakt, En 't ja door 'tzelfde neen geraakt. Van twee zaken moet men dagelijks de waarde meer leeren kennen: geld en geloof. (Zie DAG.) Veel raders , weinig gelders. 27 Verdiend geld is geen bedanken waard. 28 Verlegen waren gelden geen geld. 29 Vier dingen laten zich niet verbergen (of: houdt men niet onder met geweld): vuur, geld, hoest en liefde. (Zie DING.) Vooral gezond van lijf, Daarbij van vorme schoon, Dan geld tot goed gerijf: Zoo spant men wis de kroon. 30 Voor dat geld koopt men geen land. 31 1 de Brune bI. 96. 9 Dampen bI. 75. Meijel' bI. 34. 3 de Brune bI. 446. 4 Grurerus 11. bI. 158. Mergh bI. 34. 5 v. d. Venne b1. 190. 11 Servilius bI. 197.. Gruterus Il. bi. 160. Merg"bl. 36. v. Nyenborgh bI.ISI. Sartorius bI. US. Adag. qzue4am bl.26. Aflag. Tke.aunubl.l8, lil, li2. g) SarIorins lert.IV. 28. lil Tulnman Il. bI. 114. v. Eijk Il • .. al. bI. IX. Bogaert bI. 89. S2 Cals bI. 460. 6 de Drune bI. 91. Sartorius tert. X. W. "I Pro" .• eriosa bI. 34. Meijel' bI. 92. B Cals bI. 470. 9 Servilius bI. n*, 167, 214, W •• Oampen bI. 79. Gruteros 11. bl. 156. Ca.ts bI. 431. de Brune bI. 393. Mergh bI. 3:1, 55. Sartorius tert. lIJ. 65, quart.29. Tuinman Il. bI. 61 • .A4ag. Thelauru, bI. 52. Meijer bI. 111. v. Waesberge Yrtien bI. 56. Bogaert bll8. 10 v. Nyenborgb bI. 132. 12 de Jager Bijdr. 19. 13 20 Junij. Gruterus J. bI. 118. de Brune bI. 33. Tuinman J. bI. 35. Boeuft't bI. 13. 15 JUflij 53. 14 Gruterus J. bI. 92. v. d. Venne bI. Sl59. deBrune bI. 493. Tuinman J. bI. 330. 15 de Brune bI. !Z92. Tuinman I. bI. 308. v. Waes .. berge GeU bI. 164. Modderman bI. lJ4. 16 Winschooten bI. SHI. 17 GroteruI! lIl. bI. 168. 18 v. d. Venne bI. 190. 19 SArtori., pro VIII. 48. 23 Sartorius -sc. VI. 89. 114 Hanebomée Tijd, 11. 25 v. d. Venne bI. 19J. 26 Tuinman I. bI. 175, Il. bI. 36. Folie J. 351. 'Il Gruteru. ll. bI. 165. Merglo bI. 40. g) Ja ... 53. !8 de Brune bI. 333. 29 Gruterus 111. bI. In. Meijer bl. 69. 30 Sartorius tert. Il. 68. Tuinman I. bi. 42. v. Zilt .. phen I. 34. Y. d. Vijver bl. 216. 3l W"mschooten bI. 1'1l. GELD. 223 GELEGENHIED. Voor dat ge uw geld kwijt zijt, vindt ge vrienden in overvloed. 1 . Voor een onwis ei groot geld te koste leggen. (Zie EI.) Voor geld en goede woorden kan men overal te regt komen (of: is er nog al wat te koop). Voor geld kan men den duivel laten dansen. (Zie DUIVEL.) Voor geld koopt men de stokvisch-vellen. Voor nietige dingen wordt het meeste geld gegeven. (Zie DING.) Voor zware moeite mag men groote belooDiDg eischen, zei de advocaat, en hij Dam dubbel geld, omdat hij zekere fideïcommissaire qllaestie, daar hij zijn hoofd al drie etmaal meê gebroken had, niet verstond. (Zie ADVOCAAT.) Ware daar geld mede te wiDneD. 2 Was er geen geld, waar zou zijne edelheid dan zijn! (Zie EDELHEID.) Was, vlas en tin: Voor groot geld, klein gewin. 3 Wat doet de zot met geld en goed; Hij weet Diet, hoe hij 't gebruiken moet. 4 Wat kan het lieve geld niet doen. 5 Wat maakt men alom het geld, zei de boer, en hij zag eeD' aap op het venster zitten. (Zie AAP.) Wat Dut heeft het geld, dat in de kist gestapeld wordt! Wat wordt er niet al gedaan om dat smerige geld! Weg conscientie, als het geld kost. (Zie CONSCIENTIE.) Wie bidt om borgen, als men gereed geld heeft 1 (Zie BORG.) Wie biedt er geld voor1 vroeg Goosen, en hij bragt zijn wijf op het erfhuis. (Zie ERFHUIS.) Wie zijn geld wel besteden kan, die bewaart het niet kwalijk. 6 Wie zijn geld wil zien verstuiven, Moet rooken tabak en koopen duiven. (Zie DUIF.) Wie zijn wijf verliest en vijf grooteD: het is jammer van het geld. 7 Wij kunnen ons geld wel zien te tellen. Wij zullen zien, of de uilen geld gelden. Zaai geen geld op zee: 't mogt zinken. 8 Ziekte spaart brood, maar geen geld. (Zie BROOD.) Zij houden het geld uit de schimmel. 9 Zij is te ligt voor haar geld. Zij is zoo duur verkocht, als zij gelden mag. Zij leggen hun geld aan in natte waren tegen brand. (Zie BRAND.) ZijDe woorden klinken van geld. 10 Zijn geld is naar de maan. Zij (of: Het geld) is de bruid, waarom gedanst wordt. (Zie BRUID.) Zijt g-ij hoer of zijt gij dief, Hebt gij geld, men heeft u lief. (Zie DIEF.) Zilverwerk is zoo goed als geld in huis. 11 Zoo lang u zulke rozen op de hand wassen, zal u het geld in de beurs niet schimmelen. (Zie BEURS.) Zwaar geld doet ligt voortgaan. 12 GELDERLAND. Dat is een Geldersche trek. 13 Het glas in de hand Was het wapen van Gelderland. [ Oorspronkelij k uit de vele feesten en volksvermake7ijkheden, in Gelderland in gebruik waarbij men dan niet vergat, elkanders ge~ zondheid te drinken.] Hoog van moed, Klein van goed, Een zwaard in de hand - Is het wapen van Gelderland. [Oorspronkeltjk uit de geneigdheid der Gelderschen t~t den krijg in het algemeen, en om alle geschûlen met de wapenen te beslechten in 't bijzonder. ] Neem een Brabandsch schaap, een' Gelderschen os, een Vlaamsch kapoen en eene Friesche koe. (Zie BRABAND.) Ze plukken hem, als de boeren in Gelderland de ganzen doen. (Zie BOER.) GELEERD. Dat mogen de geleerden beslissen. De geleerden zijn het niet eens. De geleerdsten zijn de wijsten niet. 14 De grootste geleerde kan eene spin niet dwingen, haar webbe te maken. De ongeleerde wordt dikwijls geëerd boven den geleerde. 1 ~ Die geleerd wil worden, moet vroe"" opstaan. 16 Een woord is voor de geleerden ge:Oeg. 17 Groote geleerden zijn zelden groote heiligen. Het is even gevaarlijk met geleerden te redeneren, als met de grooten kersen te eteD. Hij is wijs en wel geleerd, Die alle ding ten beste keert. (Zie DING.) Hoe geleerder, Hoe verkeerder. 18 Voor geleerden is het goed preken. GELEERDHEID. De geleerdheid waait iemand zoo niet aan. Die slechts geleerdheid zoekt, en wijsheid daar niet bij, Slaapt bij de kamenier, en gaat de vrouw voorbij. Geduld gaat boven geleerdheid. (Zie GEDULD.) Geleerdheid overweegt niet. 19 Hij hangt zijne geleerdheid te luchten. Hij meende een wonder van geleerdheid op te doen en het kwam op een strontje neêr. ' GELEGENHEID. Als de gelegeDheid zich aaDbiedt, moet men toetasten. Daar men lang bezig is met toerusten, gaat de gelegenheid verloren. De gelegenheid maakt een' dief. (Zie DIEF.) Die de gelegenheid van voren niet aangrijpt, heeft daaraan van achteren geen vat. (Zie ACHTER.) Een dief maakt ook gelegenheid. (Zie DIEF.) Gelegenheid Maakt genegenheid. 20 H~t is verloren gevat, als de gelegenheid voorbij IS. 21 1 ..tiJag. Thelau1*UI bI. 67. ~ .Aàag. qu .. dam bi. 68. 9 Tuinman Il. bl.~. Muld •• bI. '1.6. 10 SartoriU8 lee. 111. 81. 16 .Aclag. """,,am bi. 13. 17 Richardson bi. !G. 3 Gruteru. II. bi. 166. M..-gh bi. 41. 4 .A.àag. qud!àam bI. 69. JS de Brune bI. 95 .. 96. 6 v. d. Venne Voorb. bi. 11. 7 Tuinman I. bi. 319. S v. Nyenborgh bl.liI4. 11 GroteNS 111. bI. 168. Hl v. d. Venne bI. 190. 13 Sa.rtorius pro 111. 57, X. 99. 14 Zegerua bI. 14. 1 Pe""; ldinau bi. 160. Gruleru. I. bi. 96. deBrune bi. 168 • .A bI. Ij. 31 GELUK. 226 GELUK. GELUK. AI had Jan Splinter dat geluk, Daar blijft er menig in den druk. (Zie DRUK.) Al is de vrome in druk, Het strekt hem tot geluk. (Zie DRUK.) Als de hoovaardij aanwast, dan vermindert het geluk. 1 Als het geluk gaat, zoo gaan de vrienden. 2 Als 't geluk u tegenlacht, Sta dan op de wacht. 3 Beter een ons geluk dan een pond wijsheid. 4 (Zie de Bijlage.) Daar is maar geluk en ongeluk in de wereld. 5 Daar sla geluk toe, God woud's. 6 (Zie de Bijlage.) Dat gaat op goed geluk af. Dat is uw geluk. De dageraad van mijn geluk brak aan. (Zie DAGERAAD.) De een heeft het geluk, en de ander ziet erop. 7 De naarstigheid is de moeder van het geluk. 8 Des eenen geluk is des anderen ongeluk. 9 (Zie de Bijlage.) De tempel van het geluk staat voor hem niet open. Deugd alleen kan het geluk missen. (Zie DEUGD.) Die het geluk heeft, gebraden eenden vliegen hem in den mond. (Zie EEND.) Die het geluk heeft, heeft geene wijsheid van doen. Die het geluk heeft, leidt de bruid ter kerk. (Zie BRUID.) Die op God betrouwt, Diens geluk is menigvoud. 10 Een kind winnen, is maar een geluk. 11 Een klein geluk, dat misloopt, leidt dikwijls tot een grooter. 12 Een uur van geluk ten hove Gaat een jaar wijsheid ver te boven. 13 Er is geen ongeluk zoo groot, of er is ook nog een geluk bij. 14 Geen geloof, ook geen geluk. (Zie GELOOF.) Geen geluk Zonder druk. (Zie DRUK.) Geluk Baart druk. (Zie DRUK.) Geluk en een goed jaar. 15 Geluk en een halve penning, al geld en wijsheid genoeg in de wereld. (Zie GELD.) Geluk en glas Breekt even ras. 16 Geluk en ongeluk, gelijk zijne geburen. (Zie BUURMAN.) Geluk, geluk, Breda! (Zie BREDA.) 't Geluk is los en krom: Het neemt en geeft weêrom. Geluk Komt na den druk. (Zie DRUK.) Geluk op reis. 17 Geluk van vrouwen is rampin de beurs. (ZieBEuRs. ) God beboede ons voor {;l.'root geluk. 18 Groote rijkdom komt door geluk, matige rijkdom door vlijt. 1 Witsen 4F!/. ~ de Drune bl. 36. Sartorius .ec. IX. 58. 3 Cate: bi. 511. Ricbard80D bI. 30. 11 Gruterus 111. bI. 142. 12 Cats bI. 466. 13 de Brune bI. 362. Grootmoeder Ok wacht het geluk ten schoorsteen uit. 19 [Niemand, of hij stelt zich een geluk voor, elk vertrouwt erop, en denkt het eenmaal deelaehtig te worden. Om het ongerijmde dezer verwaehting aan te wijzen, gebruikt het spreekwoord den ouderdom en de minst waarsehijnlij ke plaats, van waar het geluk komen kan.] Het geluk baart nijd en haat: Eet je vlooijen , je Bcb .. geen muskaat. 20 Het geluk blaast in het zeil. Het geluk gelukt den kwaden ook. 21 Het geluk heeft hem den rug toegekeerd. Het geluk beeft ons vriendelijk aangezien. 22 Het geluk heeft z~in tij en weêrtij. Het geluk is bedriegelijk. Het geluk is de wereld nog niet uit, zei de Jood, toen hij iemand acht stuivers en een vrij briefje uit de loterij t'huis bragt. (Zie BRIEF.) Het geluk is eene weldaad voor den dwaas, maar een vloek voor den zot. (Zie DWA.AS.) Het geluk is rond: Den een en maakt het koning, den anderen stront. 23 Het geluk is rond: die het krijgt, die heeft het. 24 (Zie de Bijlage.) Het geluk is rond: Het valt den eenen in de hand (of: den aars), en den anderen in den mond. (Zie AARS.) Het geluk is rond, zei het kind, en toen vond het een' knikker. 25 Het geluk is vlug: die het vat, die het had; die het kwist, die het mist. 26 Het geluk is zoowel achter als vóór. 27 Het geluk komt in den slaap. Het geluk leidt Tot dartelheid. (Zie DARTELHEID.) Het geluk loopt hem bij stralen het gat uit. (Zie GATTEN.) Het geluk sluit geene deur, of opent weêr eene andere. (Zie DEUR.) Het geluk staat niet stil voor iemands deur. (Zie DEUR.) Het geluk valt, als het op zijn hoogst is. 28 Het geluk van den dag komt niet door vroeg opstaan. (Zie DAG.) Het geluk vliegt: die het vangt, heeft het. 29 Het geluk wil mij niet verlaten, zei Lourens, en hij vond een' Kleefschen stuiver. 30 Het geluk wil (oj': is) hem mede (of: dient hem). 31 Het geluk zal komen, maar het loopt vóór. 32 Het is al eens, wat men kan, Als het geluk is tegen den man. 33 Het is al geluk, waar hij de hand aanslaat. 34 Meijerbl.Hl. !15 v. Nyenborgh bI. 130. !6 eau bI. 418. Merg'" bI. 52. WiJlems VI. I. 4 de Drune bi. 96, 126,366. Tuinman J. bI. 263, 267. v. Rijk 11. U. Sancho·Pauc;a bI. 38. Mod.· derman bI. 43. Bogaert bI. 85. 6 Oct. DS. 14 Magazijn 61. Modderman bi. 150. 15 Tuinman J. bI. 374. 27 Prol' .• mo.a bI. 7. Zegerus bI. 2, fil. Gruterus 11. bI. 196. de Brune bi. 126. Mergh bI. 3. Wit.. sen t9. Aàag. qtueàam bI. 62. 5 Mot;:, bi, 17. Gruterus IJ. bl.lt9. Merg'" bi. 5. 6 Serviliu9 bi. 214*, Campen bI. 70. Sarlorlullpr. 11.17, tert_ 111. 51, VII. 78. 8 Jan. 56. 7 lJro". urio,a bi. 17. Gruterus 111. bl. 132- 8 TuÎntwm J. bI. 239. Rabener bI. 16. Verf.IG. Modderman bi. 24. B'oga.ert bI. 70, 99. 9 Servilius bI. 102., 11 Bov. Gruterus IL bI. 98, lIl. bI. 133. de Brune bi. SIS. 10 Grllterus Il. bi. 136. Mergh bI. 1S1. v. Duyse--b1. 201. 16 Jml . .56. 16 de Brune bI. 125. 17 Tuinman J. bi. 20. 18 Gruterus I. bI. 106. Tuinman J. bI. 68. v. Du)'se bI. 206 23 Juni' 56. 19 Halbertsma bI. 30. SO Folie I. 203. 21 Adag. qtueàam bI. 62. 22 Zegerus bi. 55. 23 Servilius bI. 80·. Gruterusll. bI. 145. de Drune bI. 125, 162, 369. Mergh bI. ~O. 24 Campen 1U. 25, 63. 1 No,. Grateru. I. bi. 93. ga v. d. Venne bI. 64. ~ Meijer bI. 89. Bqpl.ert bI. 85. 8 Maa'l't 03. BO Folie 11. 308. 31 Oampen bI. JO. de Brune bI. 84. Bartorius "~Co V.91. Tuinman I. bl f5l. Aàag. q1U8(lam bI. 32 • ..tdag. The.aut'U& bI. 33. 39 Sa.rtorius sec. IX. 91. 33 Campen bi. 63. Meijer bI. !!J. 34 ServUius bi. 35 •• de BruDe blo liG. GELUK. 2:27 Het is eene zonderlinge zaak in deze wereld: men laat het geluk liggen, om het vermaak na te jagen. Het is een gelukskind (of: een troetelkind van het geluk). Het is een gelukzoeker. Het is een groot geluk, dat gij den hals niet braakt. 1 Het is een monster van geluk. Het is een Vlaamsch geluk. 2 [De Vlaming is al tevreden, indien vrouw FORTUNA hem in de verte maar eenigzins gedenken wil. Is 't dus kwaad, maar kon 't no.q erger, dan spreekt men van een Vlaamsch geluk.' Het is geluk, wel te varen. 3 Het is meer geluk dan wijsheid. 4 Hetzij geluk of ongeval: Hij krijgt het wel, die 't hebben zal. 5 Hij bouwt zijn gp.luk op eens anders ondergang. Hij heeft het geluk gevangen. 6 Hij is een speelbal van het geluk. (Zie BAL. ) Hij is geboren op Sint Galperts nacht, drie dagen voor 't geluk. (Zie DAG.) Hij is het niet aan zijne verdiensten, maar aan zijne gelukster verschuldigd. Hij mag nog van geluk spreken. Hij raakt aan 't geluk, al zou 't een' boer ontvallen. (Zie BOER.) Hij zou het geluk met geene bezemen uit het huis keeren. (Zie BEZEM.) Hoe grooter ezel, hoe grooter geluk. (Zie EZEL.) Hoe groot het geluk van den speler ook zij, op het laatst hegeeft het hem. Hoe kwader schalk (slimmer boef, of: snooder hoer), hoe beter geluk. (Zie BOEF.) Iemand zijn geluk slagboomen. 7 In geluk voorzigtigheid, in ongeluk geduld. (Zie GEDULD.) Is 't geluk of ongeval: Als 't God beschikt, gij krijgt het al. 8 Kraaijen en uilen hebben geen even groot geluk. 9 Kwaad geluk maakt kwaad geloof. (Zie GELOOF.) Maagden-weigering is vrijers-geluk. 10 Malle menschpn hebben het geluk. II Men doe, wat men wil: die het geluk heeft, wint het spel. Men moet den tijd des geluks verwachten, totdat het eenmaal beter worde. 12 Men raakt somtijds aan 't geluk, en men weet niet hoe. 13 Men verandert dikwijls, verbeteren blijft een geluk. Met geluk en goeden wind vaart men wel. Niemand heeft zijn geluk in de hand. 14 Niemand verwerpt zijn geluk. 15 Nooit is 't geluk volmaakt, Hoe hoog het ook geraakt. GEMAK. Veel geluk met de vangst. Veel geluk op je schaatsen. Voorzigtigheid in druk Is moeder van 't geluk. (Zie DRUK.) Waar het geluk plaats moet kiezen, daar is het niet uit te houden. 16 Waar iemand heen wil, daar doet hem het geluk de deur open. (Zie DEUR.) Waar weinig verstand is, daar is veel geluk. Wien het geluk tegen is, die breekt wel een been op slechter aarde. (Zie AARDE.) Wien het geluk te wel wil, maakt het tot een' zot. 17 Wie weet, of het geluk vóór of achter is (of: waar het geluk steekt)! 18 Zonder geluk vaart niemand wel. Zoo geluk, zoo regt. 19 Zoo lang 't geluk u dient, Zoo hebt gij menig vriend; Maar is die haan aan 't draaijen, Weg vliegen ze als kraaijen . Zulk een geluk komt niet alle dag. (Zie DAG.) GELUKKIG. Gelukkig, als de ooijevaar u toevliegt. 20 Gelukkig hij, die als simpele Harmen leeft en sterft. Gelukkig hij, die wat vindt, en het houden mag. Hij is gelukkig, die twee ooreu heeft, welke opeuen en sluiten kunnen. 21 Hij -is nooit gelukkig, die niet gaarne iemand gelukkig ziet. Hoe gelukkig zou llij zijn, die in éénen dag tot in het Escuriaal kou vliegen. (Zie DAG.) Hoe zotter, hoe gelukkiger. Men moet maar gelukkig zijn. Niemand gelukkig vóór zijnen dood. (Zie DOOD.) Ongelukkig in het spel, gelukkig in de liefde. 22 [Er is te weinig verband in, dat zij, die bij kaart- of ande1' spel verliezen, daarom een .qelukkig /iurvelijk zouden hebben. Deze verklarin, q, die men gewoonlijk aan dit spreekwoord geej~, kan dus niet gelden. Het spreekwoord drukt een alom bestaand biJ.qeloof uit.] Zij zijn gelukkig door verdiensten. GEMAAKTHEID. Alle gemaaktheid stinkt. 23 GEMAK. Al met gemak, riep Keesmaat, en hij zag een' ram op eene voedster. Die goede dagen (of: zijn gemak) moede is, neme een wijf. (Zie DAG.) Die naar gemak staat, het zal hem falen. 24 Die stil en vergeten leeft, heeft veel gemak. Die wil hebben gemak, Die blijve onder zijn dak (of: die blijve t' huis, ook wel: Geen grooter gemak Dan eigen dak). (Zie DAK.) Die zich tot gemak stelt, hem volgen de goede dagen. (Zie DAG.) 1 Sariorius pr. 111. 11. !!I ldinau bI. 220. v. Duyse bI. 206. 3 Gruterul 111. bI. 154. v. DU)'::le hl 2{l7. 8 .1laart 56. 9 CamJlen bI. 25. Meijer bi. IS. 10 Zoet bI. 15. 17 de Bnme bl. 366. 18 14 NQ", Gruterus I. bl.lt3, 11. bI. 168. Merg'" bI. 44. 5./1'0 •. 53. 4 Servilius bI. 103. Merg" bI.24. SartorÎuspr. IX. lt. Tuinman 1. bI. !l63, 267, 11. bI. ISO. v. Eijk 111. bI. 80. Mulder bI. 418. Manvis bI. 124. 5 Campen bI. 63. Meijer bI. 30. 8 Bogaertbl.1l1. 7 Wioschooten blo 31. S 1 NoV. Gruterul I. b1.111. Sartol'iui tt;rt.ll. 56. 11 Halht>rtsma bi. 3l. 12 Campen. bi. 62. Meijer bI. 29. Harreoomée Tijd 122. J 3 Sartorius P'" 111. 32. 14 Gruter\ls lIl. hl. 163, Meijer bI. 109. 15 Sartorius sec. VI. 75. 16 \', d. Venne H. 211. 19 10 ..'. "'ov. 20 v, Eijk n. bI. 66. 21 v. d. Venne bI. m, 22 de Brune bI. 46, v. Eijk 11. nal. 76. 23 Tuinman 1. na~, bI. 111. 2~ Hoe. bI. b7. GEMAK. 228 GHNADE. Een groot gemak in een klein kistje. 1 Een kleine put in de aarde, eene groote ruimte (of: een groot gemak) in huis. (Zie AARDE.) Een kleine staat, een groot gemak; Een groote staat, een lastig pak. 2 Een klein pak Geeft groot gemak. 3 Ga met gemak, zoo komt gij binnen. 4 Gemak voor eer. (Zie EER.) Groot gemak om klein geld. (Zie GELD.) Het geld is een groot gemak in eene huishouding. (Zie GELD.) Het gemak dient alle menschen. Hij is niet veel meer op zijn gemak dan een zalm op eene piramide. Hij klaagt (of: kreunt) van gemak. 5 Hij komt immer aan zijn gemak. 6 Houje gemak, zei de havik, toen hij de duif plukte. (Zie DUIF.) Ik prijs een goed hui~gemak. 7 Men zal den lieven buik op zijn gemak vullen. (Zie BUIK.) Met gemak, zei Roorda, en hij kreeg eene vuist in 't oog. 8 Op zijn gemak komt men ook ver (of: raakt men ook voort). 9 (Zie de Bijlage.) Op zijn gemak wordt men het liefst rijk. 10 (Zie de Bijlage.) 't Pak naar 't paard, en 't paard naar 't pak, .Geeft voorwaar een groot gemak. 11 Van de dagelijksche kleederen heeft men het meeste gemak. (Zie DAG.) Van vader (of: den man) komt eere,.van moeder (de vrouw) gemak. (Zie EER.) Vrijen onder één dak, Is een groot gemak. (Zie DAK.) GEMBER. Is dat nu die sterke kost? vroeg Robbert, en hij at een' hondenkeutel voor een stukjegekonfijtegember.12 Mij dat, zei Jan; hij meende een stukje gember te vatten, en het was een gedroogde hondenkeutel.13 GEMEEN. Het gemeen Hoort elkeen. 14 Men moet meest zien Op het gemien. 15 GEMEENTE. Daar de meijers tappen wijn, De burgemeesters koornkoopers zijn, En de schepens bakken brood, Daar is degemeentein grooten nood. (Zie BROOD.) Die de gemeente dient, dient eenen kwaden (of: kranken) heer. 16 Eene vierige gemeente kan een' eiken schout op. (Zie EIK.) Een verkeerde in de gemeente is als gest in het beslag. (Zie BRSLAG.) Heeren-trant valt der gemeente te lang. 17 Het is een broeder van de natte gemeente. (Zie BROEDER.) Wat komt er al te kerk, zei de paap, en hij zag van verre eene knorrende gemeente aankomen. 18 GEMEENZAAMHEID. Al te groote gemeenzaamheid baart verachting. Het is genoegelijk of gevaarlijk, dat men veel gemeenzaamheid met groote heeren heeft; want hunne gunst maakt groot, en hunne toornigheid klein. 19 Ook met den vriend dient geene te groote gemeenzaamheid. 20 GKMEl'fGEL. De ziel is een omvlel'schde engel; Het lijf is een onrein gemengel. (Zie ENGEL.) GEMOED. Al verandert men van luchtstreek, men verandert niet van gemoed. De overvloed Bederft 't gemoed. Der kranken gemoed Is vromer tongen reden goed. 21 Des werelds goed Ontrust 't gemoed. Een blij gemoed Doet 't leven goed. Een blij gemoed En matig goed Is wonder zoet. 22 Eene bedelaars beurs en een trotsch gemoed passen niet bijeen. (Zie BEDELAAR.) Een kloek gemoed Schept meerder moed, Hoe dat het kwaad Te hooger gaat. Een platte beurs en hoog gemoed En deden nooit hunn' meester goed. (Zie BEURS.) Ergens zijn gemoed aan koelen. 23 Hetgeen de tijd in droefheid doet, Doe gij dat met een wijs gemoed. (Zie DROEFHEID.) Hij zal zijn gemoed ontlasten. 24 Niets zoo moedig, niets zoo zoet, Dan een onbewust gemoed. Vermaan uw' vriend met stil gemoed, En straf uw kind in koelen bloed. (Zie BLOED.) Verwin uw innig gemoed. 25 Vrouwen-gemoed, heeren-gunst, April-weder en het kaatsspel veranderen dikwijls. (Zie APRIL.) Wat is van lust of magtig goed? Niets beter dan een stil gemoed. 26 Wie zijns vaders en zijner moeder leere niet volgt, die heeft een dom gemoed. 27 Zijn gemoed schoot vol. GEMOET. Daar men veel gaat vrijen, volgt een gemoet bij tijen. 28 [Gemoet, in te gemoet komen, zich naar iemand schikken, is hier woordspeling met gemoed, innerlijke gesteldheid des harten. De zin van het spreekwoord is: de aanhoudende vrijer verwint eindelij k.] GEMOMPEL. Geene oude geit zonder baard, of non ne zonder gemompel. (Zie BAARD.) GENADE. Bij God is genade, maar bij hem niet. Die het geld van te voren geeft, mint (of: leeft) op genade. (Zie GELD.) 1 v. Rijk 11. nal. 94. ~ Modderman bl,IU. 111. bI. 169. CAt. bI. lil!. de Drune bI. SO'l, 471. lleijer bI. 7'. 18 (Folie I. SS.) 19 v. d. Venne bI. 30. 3 PT01t. ,""o.a bl. 9. Y.egerua bI. 7. Grntems lIl. 10 de Drone bI. i83. bi. lD6. de Brune bI. 81. 4 Grulerus Il. bi. 143. M...,,, bi. 19. .5 Mott bi. 34. Campm bl.Hi. Zegel'U8 blo 7. Idl. nau bI. 93. Gruterua lil. bI. 171. 6 Provo ,erio,a bi. 23. 7 Campen lpl. S1/. 8 Halbert:mia bI. 31; 9 Campen bl.lS. :Ba Maart. Gruterus J. bl.llZ. 10 Groteru8 111. bI. HW. Meijer bI. 71. U Cats bI. 479. 1Ilodderman bi. SJ. Bopert bI. 83. 11 Folie 1I. 394 • 13 Folie Il. 475. 14 de Brune bi. 496. So.rtorl .. em. VI. G. IS v. R .... 1t bI. 6. 16 Prof', ,er'o," bI. 14. Zegerus blo l~ tI..4 U(J. Gruteru.l. bi. 98. Meijer bl.93. Schrallt bl.m. 17 30 Aug. Gruleru.l. bl.lW. SI Sartoriua tert. 11. 78. lil! Cats bi. 486. de Drulle bi. .wD. 13 Everts bi. 316. 14 Wlnschooten bI. 171. ~ v. cL Venne blo SOl. til Cats bi. 460. '11 CamP<'" bi. 86. 1Ileljer bi. 39. 18 So.rtorl .. l'f'. V. 80. GENADE. Drie papen van boozen rade, Drie schouten zonder genade, Drie boeren, gierig en rijk, Zijn negen duivels van 't aardrijk. (Zie AARDE.) Genade is geen erfgoed. (Zie ERFENIS.) Genade voor regt laten gelden. God geve ons zijne genade; ik weet er niet anders op te zeggen. 1 God wederstaat den hoovaardige, maar den nederige geeft Hij genade. 2 L IJit spreekwoord is gegrond op Jak. IV : 6 en 1 Petr. v : 5.] Het zwaard zonder genade. [Zoo wordt een uitzuiger bestempeld. Met een ander spreekwoord zegt men: De wet der ongenade.] Hij eet genadebrood. (Zie BROOD.) Hij krii~t den genadeslag. Iemand lets op den hals leggen zonder genade. 3 In den nood is genade beter dan regt. 4 Meen jij, dat onze Lieve Heer zijDe genade te grabbel gooit, zei de pastoor. Op Gods genade voortdrijven. 5 Wat duurt eeuwiglijk? wat anders dan de genade Gods? 6 Wie op genade dient, dien loont men met barmhartigheid. (Zie BARMHAR'fIGHEID.) GENADIG. Accipe toturn, wees hem genadig. 7 GENEESHEER. De misslagen der geneesheeren worden met aarde, de gebreken der rijken worden met geld bedekt. (Zie AARDE.) Die huwt krijgt gemeenlijk eenen prediker, geneesheer of controleur. (Zie CONTROLEUR.) Geneesmeester , heel (of: help) u zeI ven ! 8 [IJ'it was reeds een spreekwoord in Israet; ofschoon het, in Luk. IV : 23, in een' geheel anderen zin voorkomt, dan waarin wij het gebruiken.] GENEESMIDDEL. Anders had de praktijk nog een ander geneesmiddel uitgedacht. 9 Dat is een geneesmiddel, waar een paard van barsten zou. Het geneesmiddel is erger dan de kwaal. SiJen tie en patiëntie is het beste geneesmiddel, zei Cornisicia, en zij zette haren man een' tulband op, daar twee bijzondere pluimen uitgroeiden. (Zie CORNISICIA.) Straf is een bitter geneesmiddel. GENEGENHEID. Beleefdheid is de moeder van genegenheid. (Zie BELEEFDHEID. ) Gelegenheid Maakt genegenheid. (Zie GELEGENHEID.) Wel gelegenheid, Maar geen genegenheid. (Zie G ELEG EN HElD. ) 1 Campen bL 79. 95 Maart ~. 2 14 JuUJ 56. 3 SartoriU8 "c. IX. U. 4 Pro". ,e"o,4-bI. 23. Gruteru. J. bI. ISO. 9 GaleI! bI. 42. 10 Moe. bI. 66. 11 119 .... pril 56. 12 Mot, bI. 65. 13 .... dag. qU« bi. 48. 3 v. E;jk 111. bi. IV. 4 Bogaert bi. 8. 10 Sattoriuspr, 11. 39. v. Duyse bI. WI. 2I8ept. M. 11 Folie II. 290. !o Lublink Vnk. bI. 120. 11 Prof}. ,etio,a bI. 22. iS JuniJ. Gruterus J. bi. 95. de Drune bI. 493. Tuinman I. bI. 34J, 11. bI. 163. I Folie 11. 286. de Jager BiJdft. bI.ll6. Modderman bI. lOG. 6 lJate bi. 5llI. de Brune bl.ll84. M ... gh bi. 61. ,. Mob bI. 46. de Brune bI. SI!O. Tuinman 11. bI. 179. Martlnet 39. Euphoni Witsen bi. 493. B Gruterus J. blo 104, lIl. bI. I". Tuinman J. bI. l168. H. bi. lil. A. Gal .. bl.!la. v. d. Willigen 10 ••• Eijk I. bI. IJ. •• Waesberge 11 Cata bI. 017. 13 Tuinman J. bI. 110. 14 Wlnachooten bi. J03. I~ Cat. bI. 4~8. Mlt'gh bI. 49. 16 Winschooten bl. 310. Tuinman I. bI. 139, 330. Gal •• bI. 3l!. •. Eijk I. bI. 138. Molder bI. 431. v. Hall bl. 309. 17 Gruteru. 111. bI. 144. Cata bI. 4MI. SortorlUi tert. 1.48. Winschooten blo 61. Tuinman I. blo 1139. A1119. 16 Ho" bI. 64. 17 Tuinman J. naZ. bI. 15. 18 Sartorius lee. VI. 6. 19 Gruteru" lil. bI. 148. Cats bI. 43], oot. MerfJ" bl.61. Tuinman I. bI. 76, Il. bI. 76. Heijer bI. M. Mulder bI. 491. Modderman bl.10e. ~ Sartorluapr. X. 77, lee. J. 36. " Folie 11. 150. SJ Gruterus UI. bI. 136. !4 Gruterus 11. bI. 146. Merg'h bI. ~l. Tuinman J. bI. 157, Il. bI. 170. Jul\l29. v. EljkIIl. bI. 96. Mulder bI. eu. Moddetman bI. 46. SG Jf ot, bI. 11. t6 Bartoriua tef't. X. 34. Tuinman J. blo SlO. fl1 Sartorius .ee. V. 98. !8 Vals bI. 44'. Bopen bI. fYl. 29 Mot: bI. 38, 47. v. d. Venne bl.l4J. de BJ'UIII bI. 34~. Bogaert bI. 67. GEZELSCHAP. 237 GIER. K wade gezelschappen (ook wel: redenen) bederven goede zeden (of: doen dolen). 1 (Zie de Bijla.qe.) [Dit spreekwoord is ontleend uit !Cor. xv: 33. ] Maak uw gezelschap niet met den geweldige. (Zie GEWELDIG.) Men moet doen gelijk het gezelschap. 2 Men weet wel, in welk gezelschap men is, als ratten en muizen Koeterwaalsch spreken. Ook het beste gezelschap moet men eens verlaten. Turf en hout houdt goed gezelschap. 3 Vriendschap mint gezl'lligheid. GEZIGT. Dat zijn brillen voor alle gezigten. (Zie BRIL.) De dagen zullen verlengd worden, en al het gezigte zal vergaan. (Zie DAG.) Die op goud staart, verblindt zijn gezigt. 4 Ergens gezigt (of: geen gezigt) op hebben. Het is een dubbel vermaak, als de smaak en het gezigt malkander kussen. Hij heeft een scherp gezigt: hij ziet door eenen reiszak, zoodat er niets inblijft. 5 Hij moet een scherp gezigt hebben, die eene maagd zal kennen. 6 In het gezigt van de haven, en nog vergaan. In het laatste der dagen zal men vreemde gezigten zien. (Zie DAG.) Schoone verwen verblijden het gezigt. 7 (Zie de Bijlage.) Wat is er voor 't gezigt Zoo wenschlijk als het licht! GEZIN. Den heer kent men bij zijn gezin (of: Zoo de heer is, zoo is zijn huisgezin). 8 Een groot gezin brengt groot bewind. (Zie BEWIND.) Het geheeIe huis staat (of: rust) op hem (of: Hij is de steun van het geheele huisgezin). 9 GEZOND. Al is men genezen, men is niet gezond. 10 Buiten gezond En binnen gewond. (Zie GEWOND.) De gezonden liggen te 'bed; de veegen staan ervoor. (Zie BED.) Den gezonde is alles gezond. 11 Die gezond zijn, behoeven geen' medicijn meester. 12 [Ditspreekwoordis.genomenuit Matth.Ix: 12. ] Die gezond zijn, hebben er goed mallen mede. 13 Die zich in Mei niet wel bevond, Is veeltijds gansch het jaar gezond. 14 Een gelOnde is geschikt tot wandelen, een wijze tot handelen en een zachtmoedige tot verduren. 15 Geen beter blanket Dan gezond en vet, En in kleeding' net. (Zie BLANKET.) Geen ponden Voor gezonden. 16 Gezond en welgezind Is de meeste rijkdom, dien men vindt. 17 Het is een goed dokter voor de gezonden. (Zie DOKTER.) Veranderd brood en oude wijn Is voor gezonden medicijn. (Zie BROOD.) Zal men een' zieke vragen, ofhij gezond wil worden! Zieken en gezonden Hebben niet eeller stonden. 18 Dat is gezond voor je. GEZONDHEID. De gezondheid van dokter Snel, Of van dokters Nel. (Zie DOKTER.) De gezondheid wordt niet geacht, voor men die verloren heeft. 19 Die matig den darm vult, van pas den nek warm houdt, tn zijne vrou IV verre van zijne zijde verwijdert, leeft in gezondheid. (Zie DARM.) Die lIIet weinig wei te voeden is, krijgt onkostelijk kostelijke gezondheid. 20 Door kappen en kerven Knnt gij gezondheid verwerven. 21 Gezondheid is een groote schat (of: onbekende rijkdom). 22 Hij heeft eene ijzeren gezondheid. Hij leeft op zijne gezondheid. Ik wensell je continuatie van gezondheid, zei Jan van der Knaap, En hij nam afscheid van zijns buurmans aap. (Zie AAP.) Men moet meer voor zijne gezondheid laten dan doen. Naar iemands gezondheid vragen. Op iemands gezondheid (ook wel: goede reis) drinken. 23 Uit groote ziekte komt men tot groote (of: langdurige) gezondheid. 24 Verre van de plaats, verre van de gezondheid. 25 Ziekte drukt, maar gezondheid voelt men niet. GEZUCHT. In klein genugt Is groot gezucht. (Zie GENEUGTE.) Veel ollgenugt Maakt veel gezucht. GEZWOLLEN. Menigeen schijnt vet, en is maar gezwollen. GHEEL. Zijt gij bezeten, laat u naar Gheel voeren. (Zie 'DEZETEN.) GIBRA.LTAR. Dat gaat over de Kaap lJaar Gibraltar. GIER. De wolf en de gier zijn vergaderd. 26 Het is eelle reg te giermaag. 27 (Zie de Bijlage.) Hij leeft als de wouwen de gier, geene andere maat van deugd hebbende dan den klaauw en de keel. (Zie DEtJGD.) Ik behoor in dit nest evenmin t' huis, als eene duif iu het gierennest. (Zie DUIF.) Nimmer doet hij goed, de gier, Dan als hij sterft en vaart van hier. 28 [Hetzeljäe geldt van den gierigaard. Zie bi,j 1 Oampe11 bI. 87. 4 Ju"}. Gruteru! I. bI. 106. de 8 Motr. bI. 5. de Brone bI. 180, 243. Modderman 00 v. d. Venne bI. 276. Brune bl.lO!), a.w. Mergh bI. 37. Sartorius ,ee. bI. ]37. J. 47. ErasmU8 VIII. RiehardsoD bi. 25, !J6. 9 Serviliu8 bi. 69. Sartoriuspr. III.~. Witsen 5. Tuinman I. bI. 76, 360, IJ. bI. 76. 10 Gruterus lIl. bI. 123. .ddag. TÁe,aurm bI. 27, Dj. Lublink Yerll. bi. 11 Tuinman Il. bI. 24. lOS. Magazijn 24. v. d. Hulst bI. 18. Hornstnl Hl Cats bI. M3. de Brone bI. 264. 18. Zeepl. bI. 74. Vrijmoedige bI. 85. Modder- 13 Sartonus pro VII. :n. man bI. 47. 14 (late bI. M4. de Brune bi. 263. !J GroteruB IU. bl.lSD. 1:S Campen bI. ~. Meijer bI. 16. 3 de Brone bI. 396. 16 Gruterus 11. bI. 144, 111. bI. 141. A!(fI"g'h bI. 20. 4 Rabener bI. 16. Meijer bI. Ol. :;; Campen bl. 7li. Meijer bI. 34. 17 Sartorius tert. 11. 68- 6 Tuinman I. bI. 238. 18 Provo '61';o,a bI. 48. Gruterul lIl. bI. 168. 7 Gruterua 111. bI. 16S. 19 de Brune bI. i64. 21 Ádag. Thelaurm bI. 14. 22 28 ,April. Gruterus J. bI. 106. de Brune bI. 163. SartoriU8 tert. 11. 68, IIl. 84. Richardaon bi. 39. Tuinman I. bi. 331, Il. bI. 97. Hoddermlg1 bi • 98,149. 28 ApriZ 53. S3 Tuinman J. bI. 16,17. v. Zutphen I. 16. v. d. Vijver bI. 214. 54 Motz bI. 13. de Brune bI. 96'. 25 Motr. bI. 45. S6 Sarloriu8flr.ll. 70. WilleDl8 Reinae1'tbl. 296. v. Eijk 11. nal. blo DS. de Jager Bijdr. blo 116. S7 C&mpen bI. 16. 28 Sartoriul tert. X. 60. GIER. 238 GlJSJE VAN DE HOORN BRUGGE. dat onderwerp het 8pl'eekwool'd: Een gierigaard doet niets goeds, dan als hij sterft.] GIERIGAARD. Als de gierigaard vrolijk is, danst de kemel. I Als een g'ierigaard gasten heeft, hondt hij zich mild. (Zie GAST.) De gierigaard is doof aan den kant, waar de beurs hangt. (Zie BEURS.) De gierige en looze waren daar vergaderd. 2 Die mager wil zijn, moet gierig worden. Die mild is, geeft zich rijk; de gierigaard neemt zich arm. 3 Een gierigaard doet nids goeds, dan als hij sterftA Een gierigaard is nooit rijk. 5 Een rijke en gierige (of: Een karige rijke) is Salomo's ezel. (Zie EZEL.) Gierig zijn Maakt vierig zijn. Rij is niet gierig, maar hij heeft gaarne alles (of: maar wat begeerlijk). (Zie BEGEERLIJK.) Hoe rijker, hoe gieriger. Nooit vindt men in dorp of steê Gierigaards met 't hun tevreê. (Zie DORP.) Zijt gierig op den tijd. 6 Zoo afgrijselijk stinkt de gierigaard, dat de kinderen hem op straat kunnen ruiken. 7 Zoo lang de gierige leeft, heeft de looze geen gebrek. (Zie GEBREK.) GIERIGHEID. Als alle zonden veroud zijn, dan blijft de gierigheid nog jong. 8 De gierigheid (of: zuinigheid) bedriegt de wijsheid.9 De gierigheid wast zoo lang, als de eene penning op den anderen gestapeld wordt. 10 Eene gesloten bus is het deksel voor de gierigheid. (Zie BUS.) Geld (of: Goed) bluscht (of: stopt) geene gierigheid. (Zie GELD.) Gierigheid is de slaaf van de hoovaardij. 11 Gierigheid is een wortel van alle kwaad. 12 [Dit spreekwoord is genomen uit 1 Tim. VI : 10.1 Gierigheid is niet verzadigd, voor zij den mond vol aarde heeft. (Zie AARDE.) GIERST. Hij heeft gierst gegeten: zijn hoofd staat op zij. GIETER. Hij geeft op als een gieter van zeven voet. 13 Rij ziet er uit, alsof hij uit eeu' gieter gedronken had. 14 [Ofschoon TUINMAN ze.qt: "Hoe dat daal' op (op den dood nl. ) past, is my duister, want zulke ple.qen niet te loopen met een nat zeil," lezen lVij b~j WINSCHOOTEN, ter ophelderin.9 van dit spreeklVoord: "dat is, hij siet 'er uit als de bittere dood, orn dat men nooit op See uit een gieter sal drinken, soo IUllq nls 'er' andere drank, of soet Waater, binnen Scheepsboord is."] Rij ziet er uit, of hij door een' gieter gedropen was. GIFT. Al is de gift klein: ze komt uit een goed hart. 15 Dat is el' een van de gift. Die geeft, en daarna klaagt, verjaagt den dank zijner gif te. (Zie DANK.) Giften eu gaven breken zelfs de steenrotsen. (Zie GAAF.) Giften en gaven maken nichten en magen.(ZieGAAF.) Giften Vergiften. 16 Gunst is beter dan gift. 17 Het is eene Jan Naauwllaars gift. 18 Kleine giften metgl'oote gunst is boven al te prijzen. 19 Men vindt nergens iemand, die dool' giften niet wordt getroost. :20 Naar zulk eeoe gift verlangt men niet. 21 Niemand is er zoo verblind, Die de giften niet bemint. 22 Op groote beloften volgen dikwijls kleine giften. (Zie BELOFTE.) GIJL. Terwijl het bier in 't gijl staat. (Zie BIER.) GIJP. Rij ligt op het gijpen. 23 Waeht u voor de gijp. 24 GIJS. Dat gelijkt wel naar het geraamte van een' waIvisch, zei stikziende Gijs, en hij zag een schip op stapel staan. (Zie GERAAMTE.) Dat is het regte non plus ultra, zei dronken Gijsje, en hij liep met zijn hoofü tegen den muur. 25 Dat is het wapen van Haarlem, zei Gijsje, en hij zag het zevengesternte. 26 Dat mooi is, wordt leelijk , en dan wordt men het moe, zei Gijsje: hij ei~chte een kannetje, en hij kreeg een meisje toe. 27 Die koek drijft, zei malle Gijs, en hij zag' een' Frieschen turf in het water liggen. (Zie FRIESLAND.) Het is gepermitteerd, zei Gijs, en hij sch ... in zijne broek. (Zie BROEK.) Ieder in zijn vak, zei Gijsje, en hij viel in den kalkbak. (Zie BAK.) Met vallen en opstaan, zei manke Gijsje, zoo raakt men door de wereld, en hij viel van eene moddersloot in eeu boeren-kakhuis. (Zie BOER.) Staagjes aan, staagjes aau, dan breekt de lijn niet, zei Gijs, en hij werd gekielhaald. 28 Wat ziet die rat fel uit hare oogen, zei stik ziende Gijs, en hij zag een' mol kruipen. 29 GIJSJE 'VAN DE HOORNBRUGGE. Hij slacht Gijsje van de Hoornbrugge: die troefde wel acht dagen na. (Zie DAG.) 1 Zegerull bI. 1. Gruterus 11. blo 195. Jlergh bI. 2. .Adag. qutf!àam bl. 6 • ..dàag. T1&e,aunu bI. 8. v. Eijk 11. bI. 50. Mulder bI. 411. Adag. Thesaurus bi. JO. Spreuk V. v. Hall r. bi. 2. 9 Oct .• 28 Dec. 53. ~ Adag. Tkestlut'UI bI. 49. ~ Winschooten bI. 69,249. Tuinman J. bI. 149 • S 1tIeijer bI. 97. 3 Hornstra 32. 4 de Bmne bI. 69. Richardson bI. 14. 6 de Bmne bI. 72. Richardson bI. 37. 6 Cats bI. 460. Harrebomée Tijd B. 7 Ba_rl bI. 104. 8 de Brune bI. 69, 72. 9 Serviliu8 bI. 197. Campm blo 16. Zegerus bI. 13. 11 Oel. ldinau bI. 79. Gruterue I. bI. 106. Mergh bI. 21. Sartoriu8 sec. V. 6~. Richardson bI. 39. 10 Gruterus 111. bI. 136. Meijer bI. 93. 11 Gruterus 11. bI. 14.5. Mergh bI. 21. l~ Magazijn 7. Ven. 39. Everts bI. 233. 13 Tuinman 1I. bI. 204. 14 Winschooten bI. 68. Tuinman J. flal. bi. !5. SmidaXX. 15 Sartorius.tec. VII. 81. 1613 Áug. Gruterus J. bi. lOG. Cats bI. 459. 17 Zegerus bI. 9. Gruterus 11. bI. 146. Mergh bl.22. 18 Sartorius tert. V.100. 19 v. d. Venne bl.lO. Witsen 209. Winscbooten bI. 300. Tuinman I. ~O Adag. Thesaurus bI. 46. bI. 131, 361, H. bI. 52. A dag. qu«dam bl.IG. 21I5artoriuspr.IV.59. i4 Cats hl. 458, 473. de Brune bi. 270. Mtrrgh bI. 68. Winschooten bI. 69. Tuinman J. bi. 149, SOl, 325,11. bI. 166. JuUj91t. v.Eijk I. bi. BI. Zeep~. bI. 84. Mulder bl. 436, SlO Folie 11. 396. 26 Folie 11. 410. 27 Folie J. 432. :s Folie 11. 455. Eupkonla bl.1S17. v. Eijk I. bI. 100, lIl. bI. 63. v. Eandwijk 48. Harrebomée fijd bI. 309. 29 Folie IJ. 256. GIJZELAAR. 239 GLAS. GIJZELAAR. Hij is zoo g~heim als een gijzelaar. GILD. De spaarpot komt den gilden toe. 1 Hij is in het vrijers gild. 2 Hij is in onzer vrouwen gild. 3 Hij is in Sint Anthonies gild. 4 Mannen in 't gild. Noachs gildekamer is afgeschaft, maar de gildebroeders leven nog. (Zie BROEDER.) GINDER. Van hier en van ginder. 5 GIS. Dat is ver buiten de gis. Het gaat daar alles op de gis. GISTEREN. De dag van gisteren is verleden, De dag van beden: wil dien wel besteden, De dag van morgen is verborgen, Daarom: wil altijd voor den dood zor~en. (Zie DAG.) Die gIsteren de loef had, moet het heden op de lij smijten. Die gistren lag in 't stof, Is heden beer van 't hof. Dronken drinken is niet van gisteren. 6 Had je me gisteren gehuurd, zoo was ik van daag uw knecht (of: in uwe dienst) geweest. (ZieDAG.) Het aangezigt staat niet als gisteren cn eergisteren. (Zie AANGEZIGT.) Het is te laat, den dag van gisteren te herroepen. (Zie DAG.) Het is van heden en van gisteren. 7 Het is vuur van gisteren. Hij heeft een gehengen als eene garnaal: die is morgen vergeten, dat zij gisteren nog zwom. (Zie GARNAAL.) Hij is gisteren pas gekipt, en kijkt van daag eerst uit den dop. (Zie DAG.) Hij is niet van gisteren. 8 Hij weet zooveel van gisteren, als ik van morgen. Ik was gisteren op eene plaats, daar uwer gedacht werd. 9 (Zie de BiJlaoe.) Krijgszaken wisselen alle dag: Die gisteren gaf, krijgt nu den slag. (Zie DAG.) Wat gisteren voorbij vloog, valt heden ligt in 'tnet. 10 GLANS. MaaO'd! wilt gij staat, of eer, of glans? De luister ko~t u van de mans. (Zie EER.) N ooit zulk eene schoone roos, of zij verliest eens haren glans. 11 GLAS. Als het karretje maar over het glazen bruggetje kon komen. (Zie BRUG.) Bom beenen en glazen kuiten. (Zie BEENEN.) Daar heb je het gegooi in de glazen. (Zie GEGOOI.) De glazen bij iemand inslaan. Den aap spiegelt zijne schoonheid in het glas. (Zie AAP.) 1 !O I!8pt. Gruterus I. bi. 17. de Drune bi. 4111. Tuinman 11. bI. 41. Mulder bi. tIG. I •• Waeaberge Yrlf ... bi. M. 8 Me\jor bi. 110. 11 Cals bI. 447. l' Camp ... bi. 133. 13 Cat. bi. 433. U de Drune bI. '33. De voorspoed is als glas, dat, hoe helderder het is, en hoe meer het hlinkt, des te brozer is. Die een glazen huis bewoont, moet geene steenen op zijns buurmans dak werpen. (Zie BUURMAN.) Die glazen beginnen. duister te worden. 12 Door een kwade pas Breekt bet teêre glas. 13 Een diamant van eene dochter wordt een glas van eene vrouw. (Zie DIAMANT.) Een huis van leem, een paard van gras, Een vriend van mond: 't is al maar glas. 14 Een konings huis heeft klare glazen. 15 Eén kwade stap, zonder meer, is genoeg, om eene glazen flesch te breken. (Zie FLESCH.) - Een mensch is niet anders dan een glas. 16 Geluk en glas Breekt even ras. (Zie GELUK.) Glas en maagd Dienen niet roekeloos gewaagd. 17 Glazen zijn geene lantaamen. 18 Het is eene ruit uit één glas. 19 Het is zoo broos als glas. 20 Hij gooit het huis door de glazen. [Hij teert d1tbbel op.] Hij gooit (of: slaat) zijne eigene glazen in. Hij heeft glazen beentjes. (Zie BEENEN.) Hij is te wachten als een glas. 21 Hij weet te zwijgen als een spiegel, waaraan het glas ontbreekt. Hoe fijner glas, hoe spoediger gebroken. Ik kan door dien bril niet lezen, :.lei besje, en de spotters hadden er de glazen uitgenomen. (Zie BESJE.) Men. kan uit allerlei Boort van glas geen goud fabrICeren. Men mag u niet zien dan door een glas. 22 Met ijzeren handschoenen moet men geene glazen wasschen.23 Oude kerken hebben donkere glazen. 24 Te veel zorgen breekt het glas (of: ijs). 25 Wanneer iemand een nieuw huis bouwt, dan geven de vrienden de vensterglazen. 26 Wie een porseleinen dak over zijn hoofd heeft, die werpe bij zijn' buurman de glazen niet in. (Zie BUURMAN.) ZOO zuiver als een glas. Alle ding zal blijven, als 't was: 't Bagijntje moet spinnen vlas, En de pater drinken uit hetgroote glas. (Zie BAGIJN.) Als de hond blaft, dan mag men wel een glaasje wijn drinken. 27 Als gij geene R vindt in de maand, dan dient u geene vrouw maar een glas. 28 Daar verdrinken er meer in wijn- (of: jenever-) flesch (Qf: glas) dan in de zee. (Zie FLESCH.) Den duivel en Godin één glas bannen. (Zie DUIVEL.) Die de glazen gebroken heeft, moet het gelag betalen. (Zie GELAG.) Doe een glas klinken, als gij 't wilt beproeven: dè klank zal 't gebrek aanwijzen. (Zie GEBREK.) 'S Sartorlu. Url. n. '11. m Tuinman 11. bi. 108. Modd ......... bi. 135. 4 Meijer bi. 83. v. DuJl'! bi. 114. 6 SarIorlUBpr. IV. 33. 15 cat, bI. 507. de DruDe bL 429. 18 Ba.rtorius ISC. IV. St. !U CafI\P8n bi. 133. Zegenu bi. 49. 13 no.. Groter .. I. bi. 118. de Brune bi. 151. Tuimn ... I. bi. 816 • .Adag. qu.od,,,,. bi. 51 • .Adag. TAu"""" bi. 114. Meijer bi. 64. v. DuJlO bi. 119. 6 v. Waetborge WIJt> bl.1ll. 7 ServUlus bI. to6 •• S TulDman I. bi. 36G. B Oampm bi. 73. Me\jer bi. 33. 10 Moddermall bi. W. 17 Cals bi. 438. d. Dnme bi. 'Bl. MM'f/1o bL 48. 18 Moa bI. 79. 19 Sancho-Pança bI. 48. 10 Wlnschoo\eP bi. 6D. Baneb .. Pança bi. 61. S!. Wlnschoo\eP bi • .,.. lil 10 /l8pt. Gruterua I. bi. l!IO. de Dru •• bi. 4711. Tllinman II. bI. 98, W. WC1I1&fW bI. 141. !l6 Seheltema 11. bi. a6, fIl_bL1116. lIS Call bl.li44. GLAS. 240 GOD. Door in de flesch te diep te kijken, verdrinkt men dikwijls in een glas. (Zie FLESCH.) Drie glaasjes zijn drie tongen. 1 Een glaasje aan den wagen. Een glaasje godendrank erop zetten, om een goed lijf te maken. (Zie DRANK.) Een glaasje likeur de canaille. (Zie CANAILLE.) Een glaasje na de gracie Is de les van Bonifaci. (Zie BONIFACIUS.) Een glaa~je op de valreep. 2 Een vuile adem besmet het reine glas. (Zie ADEM.) Elk zijn glas en elk zijn wijf. 3 Het glas in de hand Was het wapen van Gelderland. (Zie GELDERLAND.) Het loopt de glazen uit. Hij heeft een glaasje te veel. H ij heeft het !!las te hoog geligt. Hij heeft te diep in het glaasje (oj: de kan) gekeken. 4 Hij heeft zijn glas schoon uitgelikt. 5 Hij laat zijn' neus te dikwijls in het glas kijken. 6 Hij wascht den wijn, en spoelt de glazen. 7 Ik plagt voor dezen mijn glaasje wel uit te drinken, zei Jan Droogkeel, maar nu laat ik er nietmetal in. 8 Men weet niet, wat tusschen het glas en de lippen voorvallen kan. Met gebroken glazen kan men den waard niet betalen. Nog een glaasje op reis. Plomp verstand houdt vast, zei Plompardus, en hij hield zich aan een wijnglas vast, toen hij onder de tafel viel. 9 Tusschen de bedrijven likt men aan 't glaasje (of: drinkt men een glaasje wijn). (Zie BEDRIJF.) Volle flesschen en glazen Maken vloekers en dwazen. (Zie DWAAS.) Voorzigtigheid is de moeder der fijne bierglazen. (Zie BIER.) Waar hij in de herberg komt, daar werpt hij al de glazen uit. 10 Wel mag het je bekomen, zei Jan, en hij gaf zijn' vriend een ledig glas. 11 Ze dronken een glas, Ze p ..... een' plas, En ze lieten de zaak, zoo als ze was. 12 [Dat is: de zaak is niets verder gekomen; men is al even wijs (of ei,qentlfj k even dwaas) gebleven. Zulke hoog wijze handelin.qen te doen en zulke verhevene besluiten te nemen, 1vordt nagegeven aan de inwoners van Alblas, een dorp in Zuid-Holland; doch vóór en na waren 't ook anderen, die desgelijks handelden.] Bij glazen om. 13 Die zijn tijdje weet te gissen, En zijn touwtje weet 1 v. Hall bi. 307. S d'E",ury bI. 21.. v. Eijk I. bi. 139. 3 Cals bI. ~43. 15 Schoocldu. bi. 179. 16 Sartorius ,ec. V. 87. 17 Sartorius lee. IV. 84. te splitsen, En zijn glas te roere staan, Mag wel voor een' bootsman gaan. (Zie BOOTSMAN.) Haar glas heeft geloopen. 14 Zijn glas is afgeloopen. GLORIE. De Vlaamsche glorie en Hollandsche patiëntie. 15 Hij barst van glorie. GLORIëus. H ij is al te gloriëus. 16 GLOS. Het is eene blaauwe glos. 17 Hij geeft hem tekst en uitleg (of: de tekst met de glos). 18 Hij weet (of: maakt) overal glossen op. Meu behoeft hier geene glossen: de tekst is klaar. 19 GOD. Aan Godes zegen Is 't al gelegen. 20 Alle dagen, die God verleent. (Zie DAG.) Alle ding heeft een einde, behalve God. (Zie DING.) Alle naam Is God bekwaam. Als de an!!st hoogst is, dan is Gods hulp allernaast. (Zie ANGST.) Als de storm zoo aanhoudt, dan zijn wij vóórmiddernacht reeds in den hemel, zei de boer; daar be ware ous God voor, antwoordde de dominé. (Zie BOER.) Als God eell land plagen wil, dan beneemt Hij den heeren hunne wijsheid. 21 Als God een' mensch plagen wil, dan bijt hem wel eelle muis dood. 22 Als God het wil, zoo daagt het. 23 Als God iemand straffen wil, beneemt Hij hem zijn verstand. 24 Als God maar bij den mensch blijft, dan drijft hij ook op 8t1'00. 25 Als God niet wil, dan kan de sant niet. 26 (Zie de Bijlage.) Als God ons meel geeft, sluit de duivel den zak toe (of: neemt de duivel den zak weg). (Zie DUIVEL.) Als God tegen u is, is de duivel vóór u. (Zie DUIVEL.) Als het der geheele wereld verdriet, verdriet het God mede. 27 (Zie de Bijlage.) Als het God belieft, zoo regent het met alle winden. 28 Als het God verdriet, dan verdriet het ook zijnen heiligen. 29 Als het koren op het veld staat, behoort het God en zijnen heiligen; als het op de korenzolders is, kan men het niet krijgen zonder geld. (Zie GELD.) Als het lijnwaad begonnen is, zendt God er garen toe. (Zie GAREN.) Als men den duivel verlaat, en God aanhanot: dat is een goed ruilen. (Zie DUIVEL.) " 24 Camptn bi. 16. Gruterus 111. bI. 136. de Brune LJ. 131, 152. Willems I. 13. Wassenbergh U. bI. 123. 10 Nov. 56. 4 Tuinman J. bI. 120, nal. bI. 19. Ij Tuinman 11. bI. 34. ]8 Campen bI. 30. Bartorius pro J. 73. 19 de BrulIe bi. 4~B. Sartorius lee. V. &a, 95 de Brune bL l~, 127. Willems J. lti. Harrebomée Tijd. blo 312. 17 Jan. e6. S Netu·SpreeTr.w. 40. 7 v. Waesberge WIJn bl.l'. S Folle Il. 19. 9 v. Nyenborgh bI. 134 • .A.dag. quttdam blo 63. 10 Campen bI. 107. 11 Folie 11. 13:5. 11 Harrebomée V. ,. 13 Winschooten bl. 70. de lager B~". S4. 14 S_rlu. pro X.19, .... X.I4. !O NagariJn 'fJl. Everts bI. 233. Hornstra 4, lS. Yfiimoe9. de Brune bI. 142. Sartoriu8 tert. VIII. 31 . .ddag. quttdam. bI. 28, 30. ,Adag. Th,e,auru, bI. 29. Rabener bI. 1'72·181. 7 Gruterus lIl. bI. 148. 8 de Brune bI. 95. Sartorius p~. VII. 38, X. 16. .g de Brune bI. 335. Tuinman Il. bI. 109. Venne bI. 91. de Brune bI. 162, 448. Sartorius pr. VIII. 47, 49. Meijer bI. 3. 15 Gruterus lIl. bl.14!1. Meijer bI. 96. 16 v. Hasselt bI. a. 17 Gruterus lIl. bI. 149. Meijer bI. lOS. IB Gruterui 111. bI. 149. 19 Servillus bI. In., 196. sa Witsen 215. !ll Sa.rtorlu. pro VIII. 55, 11 •• X. 6, tere. X. 40. Winschooten bI. 214. '2 .Adag. qureàam bI. 8S. !l3 Sartorlu .. ..,. VIII. 39 • 29 Sartorius pr. 111. 76. 30 Campen bi. 31. 31 Tuinman I. naZ. bI. IB. Bogaert bI. 30. M Tuinman I. bI. !l73. 83 Sartorius Bec. 1. 72. Barrebomée Tijd 194. 34 Sartorius te-rt. VII. 69. 83 Sartorius Bec. VI. 89. 36 Sartorius tert. VIII. 60. 37 Sartorius BSC. VI. 92. 38 de Brune bI. 06. Sartorius ent. VI. 44. 39 Sartorius tert. 11. 17. 40 A !lag. q'Udlàam bI. 43. GOED. 248 GOED. Ik heb goed genoeg. I In den nood zijn alle goederen ~meen. 2 In deze stad zal men bet /!,oed winnen, en in die stad zal men het verteren. 3 Kerkegoed heeft ijzeren tanden. 4 [Dat wil zen.qen: wat aan de kerk be/wort, is onverv,.eemdbaar, en wordt daarom als met ijzeren tanden vastgehouden: ijzer is steeds, vooral in regten , als het zinnebeeld van verbindend, duurzaam, onvervreemdbaar aangemerkt. Zie verder v. HALL, waar hij (in de (!(mteekening) op dit door hem verklaarde spreekwoord rvijst.] Kindergoed is ijzergoed. 5 (Wat de waarde derzelve betreft, zijn, even als de kerkelijke goederen. ook de bez'ittingen van millderjarige1l, gewaa1·bor.qd. Zie art. 443 van het Burgerlijk Wetboek.] Koopmans (of: Werelds) goed Is ebbe en vloed. (Zie RB.) Kostelijk goed wordt eerst bedorven. 6 Kwaad goed verrijkt niet. 7 Kwalijk verkregen goederen gaan niet tot bet derde lid over. 8 Laat drinken en storten j AI mindert ons goed, onze dagen korten. (Zie DAG.) Lof molenaars akker, bij heeren poppengoed. (Zie AKKER.) Mande/!,oed, Schandegoed. 9 [Dat wil zeggen: gemeenschappelijk goed (goed in de mande, D1andeelig goed) wordt met den dag sleehter: elk plukt ervan, zooveel maar mogelijk, en niemand steekt de hand ter verbeterir( q uit. Zie vet'der v. HALL, in de aanteekening vermeld.] Man en vrouw hebben geen verscheiden goed. 10 Meent gij. dat het al verbeurd goed is? 11 Meer goed dan tijd. 12 (Zie de Bijlage.) Meer halen, zei de jakhals, en hij bragt bet poppengoed zijner dochter in den lombard. (Zie DOCHTER.) Meu heeft het goed, om der eere wil. (Zie EER.) Men heeft niet meer goed, dan dat JUen spaart. 13 Men kan wel goed goed te veel koopen. 14 (Zie de Bijlage.) Men zegt somtijds: beter anderer lieden goed dan geen j maar het houdt zelden vaste plaats. 15 Meu zwemt daar in 't goed. 16 Met naauw dingen en goed betalen, Kan men geld en goed bebalen. (Zie GELD.) Met oorlof neem ik dat naar mij toe (rif: neem ik wel a1 uw goed). 17 (Zie de BiJla.qe.) Met ruim en veel te smeren, Zal men al zijn goed verteren. Meubelen hebben (of: Roerend goed heeft) geen gevolg. (Zie GEYOLG.) Moet u IV doctoor uw goedje erven, Zoo lDaak u vaardig, om te sterven. (Zie DOKTER.) N a de ebbe komt de vloed, En de vrienden met het goed. (Zie EB.) Neemt iemand een' jonker Om geld of om goed, Die heeft ook een' pronker, Dien ze dienen moet. (Zie GELD.) Of het goed gekregen, of den hals verloren. 18 Of meerder goed, Of minder moed. 19 (Zie de Bijlage.) Om 't goed der wereld te beërven: Een zot is hij, die armlijk leeft, om rijk te sterven. 20 Oneerlijk goed gedijt (of: beklijft) niet. 21 Ons goed ligt nergens veilig, dan als men 't in Gods bank legt. (Zie BANK.) Onvrij schip, onvrij goed. 22 Oude moeijen Doen 't goed groeijen; Maar oude oomen Zijn maar droomen. (Zie DROOM.) Rijke Jan Dirksen : schuld en geen goed. Spaar in tijd, Of 't goed glijdt. 23 Ter wereld is geen meerder pijn, Dan geld en goed heel eigen te zijn. (Zie GELD.) Tijd is een onbetaalbaar goed. 24 Tusschen mal en vroed Wint men 't meeste goed. 25 (Zie de Bijlage.) Van oude rekeningen en oud goed te deelen, Ontstaan gemeenlijk nieuwe krakeelen. 26 Veel (rif: Groot) goed, veel (groote) zorg. 27 Verlaten goed houdt geen' grond. 28 Verlies van goed, Verlies van moed. 29 Verstand is het beste goed. 30 Vertrou w den menscben wel uw goed; Maar zIe daarbij, aan wie gij 't doet. 3l Ver van huis (rif: van zijn goed), digt bij zijne schade. 32 (Zie de Bijlage.) Vrienden hebben alles gemeen (of: hebben geen verscheiden goed). 33 Vrouwen-liefde is roerend goed. Wanneer dieven kijven, bekomen vrome lieden hunne goederen. (Zie DIEF.) Waren de goederen dezer wereld gemeen, Zoo werd de hel te kleen. 34 (Zie d~ Bijlage.) Wast zijn goed, Zoo wast zijn moed. 35 Wat doet de zot met geld en goed; Hij weet niet, hoe hij 't gebruiken moet. (Zie GELD.) Wat is (rif: Waartoe dient) goed Zonder moed 1 36 1 Bartoriu8 quat't. 11. !ol v. nan bi. 180. 17 (lampen bI. ms. Tuinman J. bI. 68, 231. ] 8 Servilius bI. Ja". de DruDe bI. 93. Tuinman Il. bI. 104. SB v. d. Venne bI. i70. 3 Campen bi. 46. 19 de Brune bI. 435. 4 v. Hall bI. 247,310. 5 v. Hasselt bI. 15. 6 G:ruterus lil. bi. 157. 7 Gruterul lIJ. bI. 166. 8 Mott bI. 15. de Brune bI. lSS. Tuinman 11. bI. 137. 9 v. Hall 11. bI. 1. 10 Mattbaeu. 2. •• Hall bUIi5·!56. 1 t ServiliuB bi. 143*. U Grutenls lIl. bl.lM. 1tleijerbl.84. Harrebomée TiJd 16'. 13 Gruterus 11. bI. 156. Nerg"" bI. 3S. Tuinman I. bI. 164. Bogaert bI. 104. l' Gruterus 111. bI. 159. 15 v. d. Venne bI. lM. 14 13artorlus pro IU. 81. 19 Serviliu8 blo US. Cat. bI. 470, 502. de Brune bi. 42,360. 00 Gruterus IJ. bi. 160. Mergk bI. 36. '1 Serviliu9 bI. 148.. Campen bI. ~. Zegerus blo 48. GruteJ'U8 I. bI. 111, 11. bI. 160. de Drune bi. 84, s.'S. 86. 426. Merg" bI. 36. Bartorius "eert. IV. 30. Tuinman II. bi. 137. Alla,. Th6lauru, bI. 67. MagatiJn 111. bI. 166. Meijer bI. 19. v. Waesberge Geld. bi. 171. 30 nec. ~. " v. Hasselt bI. 13. 23 Sartorius .ee. lIl. 38. Harrebomée Tijd 'll. S4 Harrebomée TiJd. 13. '5 8 Oet. Groterus J. bI. ISO. Cau bI. 431, 503. Merg'" bI. 47. Tuinman J. bl.13/S. Bogaert bl.97. iG Cat! bI. G04. de BruIIe bI. 36.1to. Nerg" bI. ril. Willems lil. 109. '11 4 Oct. Gruteru. J. bI. 107. V. d. Yenne bI. liG. 30 v. d. Venne bI. 41. 31 Wltsen 132. IS Dampen bi. 9. Gruterus IJ. bi. 165, lIl. bI. 139. Cats bI. 609. de Drune bi. 86. Merg1a bi. 41, fi7. Banorius pro H. 6t, tert. IX. 3. Tuinman I. bi. 164. Wasaenbergh blo 88. Hoeu1ftXVlII. Everta bI. 2:U. v. d. Hulst bI. 8J 18. Bcbeltema II. bi. 42. :Meijer bI. 951. 'I. Waesberge Geld bJ.I67. Yrljmoedlge bI. 79. Modderman bI. 49. 33 Sartoriu8,ec. 1I.li!l. Tuinman II. bi. 39. 34 GruterualII. bI. 154, Meijer bI. 97. 36 Protl •• mo8a bl.l. 36 Servilius bI. 3., Zegeru8 bi. 63. Gruterus 11. bi. 166, 167. de Bnme bI. SlO. MtJf'fi" bI. 41,43. Sartorius bI. 171. GOED. 249 GOED Wat is van al het goed der menschen 1 Die God heeft, kan niet hooger wenschen. (Zie GOD.) Wat is van lust of magtig goed 1 Niets beter dan een stil gemoed. (Zie GEMOED.) Wees niet op geheimen gesteld; want vreemde goederen te bewaren, is maar lastig. (Zie GEHEIM.) Wel fiat, alle ding is bon, zei de Bremer, en hij zag zijn wijfs poppengoed door de traliën. (Zie BREMER.) Zijn goed is hem kwaad (rif: een kruis). 1 Zij slachten de raven, die hun inkomen hypothekeren op het goed van een andel'. Zij steken tot de keel toe in 't goed. 2 Zoo kan men wel graven (of: konings) goed verteren. Zoo komt de regte erfgenaam aan zijn goed. (Zie ERFGENAAM.) Zulk een' schipper moet gij kiezen, Wilt gij schip en goed verliezen. 3 Zulk een' vrijer mogt gij kiezen, Gij zoudt eer en goed (of: jeugd en vreugd) verliezen. (Zie EER.) GOEDBLOED. Goedbloed kan niet liegen. GOEDE. Al is hij goed, men vindt wel beter. 4 Daar IlIj alleen is, daar is hij de beste. 5 Dan moeten de goeden het met de kwaden ontgelden. 6 Dat is de beste uit den korf. De besten van den lande Doen dit zonderschande.7 De beste van die allen is een boef. (Zie BOEF.) De beste van hen allen deugt lIiet veel. 8 De eene goede vindt den anderen. 9 De goeden hebben niet langer vrede, dan het den k waden belieft. 10 De goeden niet te na gesproken. 11 Die de kwaden straffen, houden de goeden in rust en eer. (Zie EER.) Die den stijgbeugel houdt, is dikwijls even goed, als die erop klimt. (Zie BEUGEL.) Die mag wel voor goed doorgaan. 12 Die met den goede omgaat, verbetert zich gaarne. 13 (Zie de Bijlage.) Die veel ledig loopen, kunnen zelden onder de goeden geteld worden. 14 Gij zijt een goede, om een' kwade te lappen. 15 Gij zijt goed; maar gij moet slapen. God kent den beste. (Zie GOD.) God weet, wie goed is. (Zie GOD.) Het is de beste, die in zijne schoenen steekt. 16 Het zijn de besten, die zich beteren. 17 Het zijn er twee, die goed zijn. 18 Hij is best, die best doet. 19 Hij is el' geen haar te goed toe. Hij is er niet te beter door. 20 Hij is goed; maar was hij een vischje, men zou het hoofdje voo\' de kat werpen. 21 Hij is goed, om brand te roepen. (Zie BRAND.) Hij is goed tot op zijn gebeente (of: tot in zijn gedarmte). (Zie GEBEENTE.) Hij is van de goeden gekomen: hij slacht den drek. (Zie DREK.) Hij is wel goed: als hij slaapt, dan bijt hij niet. Hij is zoo goed, dat hij niet deugt. 22 Hij slacht ue varkens: hij zal goed zijn, als hij uood is. (Zie DOODE.) Iemand moet UP beste wezen. 23 Is deze goed, men vindt er meer. 24 Is er één goed, God hale ze allen. (Zie GOD.) Is er één goeu, zoo zijn ze allen goeu. 25 Ligtelijk scheiut men van den goede, !\faal' van den beminue is 't armoede. (Zie ARMOEDE.) Men kan een gewillig paaru (of: den goede) te veel vergen. 26 (Zie de Bijla!/e.) Men kan verstand en wijsheid trekken Van kwaden, van goeden, van wijzen, van gekken. (Zie GEK.) Niemand is zoo goed, Of hij heeft wel tweederlei moed. 27 Smijt den onwetf'nde, hij wordt erger; smijt den goeue, hij word I beter. 28 Van ziekte of bedevaart wordt niemand beter. (Zie BEDEVAART.) Veel te goed is half zot. 29 't Vergelijken staat u vrij: Kies de beste aan uw zij. 30 Wel goed, maar niet gek. (Zie GEK.) Wie Ie goed is, om te uienen, doet nergens nut dan voor zich zei ven. 31 Zij is de beste, die in haar vel steekt. 32 [Even gelijk in het spreekwoord: Het is de beste, die in zijne schoenen steekt, duidt men hier,qeene beste, mam' eene slechte aan. De vergelijking geschiedt met zich zelven: hij all('ell steekt in zijne schoenen, en zij alleen in haar vel. ] Zijt gij goed, houd u goeu.. 33 AI goed, Wat Lijsje doet. Alles is ten beste. 34 Al te naauw is niet goed. 35 AI te zoet Is niet goed. 36 Al weêl' wat nieU\;'s; maar zelden wat goeds. 37 Beproef alle dingen, en behoud het goede. (Zie DING.) Beter één goede dan twee kwaden. 38 Beter goed dan schoon. 39 1 Sartoriu8l1ec. IJ. 19. 17 Gruterus 11. bI. 169, 111. bI. 153,176. v.rJ..Venne Zl 13 Junij. Gruterus J. bI. 116. 2 Sartoriuspr. lIl. 82, ,ec. IV. 1. 28 )[otz hl 6. 3 v. Hasselt bI. 13. v. Ha.ll bI. 308. 4 Bartoriu8 tert. IV. 95. 6 v. d. Venne bI. 249. Sartoriuapf·. X. 2. 6 S&Ilcho-Pança bi. 35. 7 Sarlorius tert. VIII. 5!. S Gbeurtz bi. 10: 9 Grutema IU. bI. 141. Meijer bi. 102. 10 GmOOms 111. bI. 130. Meijer bI. 104. 11 Winschooten bI. 262. Tuinman J. bI. 93. Gales bI. s.J. IS SartoriU8 ,ec. VIII. 94. 13 p,.o~. ,erio$a bi. 14. Zegerus bI. 33. GruteruB II. bi. 148. de Btune bi. 344. Mergh bi. 23. 14 Cats bi. 468. Willems lIl. 69- 15 Adag. gu4'dam. bI. 29. 16 Tuinman J. bi. 166. bI 167. )lergh bI. 4.5. 18 fiartorius 8ec. VIII. '17. 197 Ap1'Ïl. Gruterus J. bI. 108. 20 Tuinman J. bl. 189, 190. 21 Tuinman J. bI. ::!63. Gales bl. 15. Loosjes Kat. bI. 190. \". Rijk II. bi. 89. Modderman hl. 4./). ~2 1IfQtz bl. 27. 23 v. d. Yelme hl. 65. 24 SartOl'ius tert. IV. ti,/). 95 Serviliu5 hl. 257*. Campen hl. 128. Zf'gCl'US hl. :l7. Grutcrns UI. bI. 15:3. 26 PrM·. 81'j'ioRlf, bI. :n. Cam.pell hl. 82. Ghcul'tz bI. 4$. Z(''::(·l'\l~ bI. ·12. ]:1 J linij, ~6 JuNj. G ru· term; 1. hl. ]14, 1~3. IU. bI. leo. C:IL hl. 4;:}7, 492. de llrlll:e bI. 4,\ 80. ::5:trtoriU5 pl'. VI. :10, tert. X. ~4. Rklml'uson bI. 33. T,llnll1an 1. hl. 161.275, 3ö7, H. hl. 173. 9 JUllij 53 29 Sancho.Panc;a bI. 23. Bogaert b1. M. 30 v. 'Vae,oberge Vrijen bI. 59. BI v. d. Venne bI. 206. 32 Tuinman 1I. bI. 67. 33 Gruterus lIJ. bi 175. 34 Tuinman I. hl. ]1fi, 3;;; Cam}Jcn bI. 5. ~9 Nov. 53. 36 Cnts hl. 423. 41e Brulle hl. 424. " l~\ik 11. bI. 27. MOtlrlerln:m hl. l-!R. 37 Cam1)('1l bI. ID. 2-1- Dec. G l'utf>rU8 1. bI. 91. v. d. Yeune hl. 9~. 'l'uillman I. b1. 356. A d.ag. qu Rood haar met eene spitsehe kin: Daar steekt de duivel in. (Zie DUIVEL.) Seh~)Ün haar. en wel te zingen Zijn vergallkelijke dmgen. (ZIe DING.) Schuw, dat zwaar is; Trouw, dat paar is; Scheer, daar haar is. 3 Simpel heeft mal in 't IJaar gevat. 4 Van alle haal' zijn goede paarden. 5 Veel haartjes maken cenen borstel. (Zie BORSTEL.) Vrouwen met gekruld haar hebben wormen in het hoofd. 6 Wat gaat hij kammen, die geen haar heeft! 7 Wat in de meimaand trouwt: daar is geen goed haar aan. [Het bij,qelowig denkbeeld, dat de booze peesten in de meimaand in het bruidsvertrek kwamen, om het jonge paar te vern:or(Jen, drong van de Rome'inen tot onze vooroliders door, en gaf tot dit spreekwoord aanle-idinp. Wie zich te.qen dat denlcbeeld zou willen verzetten, zoo dacht men, Z016 zijne onbedaclttzaamhe'id boeten. OVIDIUS handelt daarover zeer . uitvoerig in zijne Tast. v. vs. 451-5!)1. ] WIe zelden de haren kamt, doet bet niet uan met pijn. 8 Wit haar behaagt aan de ml'isjes niet. 9 Zacht in het haar, de kinderen worden anders kroes. 10 Z~j harrewarren over een geitenhaar. (Zie GEIT.) Z~~n haar krult als wingerden. ZIJ vechten om haar en pluimen. 11 Zij zijn mannen in het haar. Zij zitten elkander in het haar. 12 HAARD. Aseh ligt aan den haard. (Zie ASCH.) Daar komt bezoek (qf: Ik dacht het wel), wantik had een' driekanten turf aan den haard gele. bI. 89. 10 Sancho.Pança bI. 49. n Sartorius pro VI. 100. 12 Tuinman J. bI. 293. 13 Tuinman I. bI. 291. zuster noemt, is, omdat deJlesch zwart ziet.] Geef hem een touw aan zijn' hals. Gij steekt hem met zijn eigen mes den hals af. 17 Gij zoudt mij de koorts op het lijf (of: op den hals) jagen. 18 Hang het der kat aan den hals, dan is het voor muizen bewaard. Heeren hebben lange halzen. 19 Hetgareel( I!fijuk) moet aan den hals. (Zie GAREEL.) Hetgeen men vreest, heeft men zich door de vrees wel op den hals gehaald. 20 Het is al een: sla mij aan den nek ofaan den hals. 21 Het is een groot geluk, dat gij den hals niet braakt. (Zie GELUK.) Het is om hals. 22 [Het is ten einde, de zaak is dood.] Het kan niet erger dan den hals (of: den kop) af. 23 Het ligt mij op den hals. Het moest zijnen besten hals kosten, zoude dat geschieden. 24 Het tij breekt den hals. (Zie GETIJ.) Het zal den hals niet kosten. Hij breekt daar vele woorden den hals om. Hij breekt hem den hals. 25 Hij buigt den hals onder het juk. Hij draait een' strop om zijn' eigen' hals. 26 Hij gaat om een luchtje (of: Hij is om hals gebragt). 27 Hij haalt zich bet juk op den hals. Hij haalt zich zei ven den duivel op den hals, en kan hem niet afkeeren. (Zie DUIVEL.) , Hij heeft den wolf in den hals gezien. 28 Hij beeft eene drooge steê in den hals. lDe dronkaard he~f~ het spoedig te droog, er moet wat wezen: áe borrel maakt de drooge plaatsen vochtig,] Hij heeft een' hals als een Augustijn. (Zie AUG USTINUS.) Hij heeft een' hals als een ooijevaar. Hij heeft e~n' ijzeren halsband om. (Zie BAND.) Hij heeft een' kranen-hals. 29 Hij heeft er den .bek (ook n'el: den hals) bij ingeschoten. (Zie BRK.) Hij heeft er denhals aan gewaagd. 30 Hij heeft het zich zelven op den hals gehaald. 31 Hij is een dwaas, Die om een' haas Veel smarten IUdt, En nog een paard, Veel ponden waard, Den hals afrijdt. (Zie DWAAS.) Hij kan niet breken, of hij breekt den hals. 32 Hij kan wel met opgeregten hals voor den dag komen. (Zie DAG.) Hij kijkt met een' langen hals. Hij knort alseene koe, die menden hals wil afsnijden. Hij krijgt al de slagen op zijnen hals. lil! Campen bI. 84. !la Tuinman I. bI. 317. Gale. bI. 17. !4 ServiliuB bI. 284-. Oampen bI. 68. Tuinman I. bI. 318. Meijer bI. 3g. Sf) Tuinman lI. bI. 146. 5 Prot/. ,erio,a bI. 1, 7. Campen bI. 39. Gheurtz bI. !J. Gruterus liJ. bI. l.25. Meijer bI. 19. 6. de Brune blo 207,462. Mergh bI. I. Tuinman bI. SD, I. bI. 174, II. bI. 23, 177. v. Waesberge VriJ.n bI. 61. l\Iodderman bI. 49. Bogaerl bI. 81. 14 Prov.,erio8a bI. 12, ]8. Gampen bI. 27. Gheurtz: bI. 14. Zegerus bI. 1:i. Gruterus 11. bI. 133. de Brune bI. 56, 61 . .§lergh bI. 10. 26 de Bmne bI. 215. Tuinman J. bI. 236. Galei bI. Ui. WillemsReinaertbl.30l. Bogaert bI. 76,ffl. ~ Winschooten bI. 146. Tuinman J. bI. 14a, 301, 319, Il. bI. 237. Drenthe bI. ~9. 7 PrOf}. ,,,.lo,a bI. 9. Gheurtz bI. 4. Gruterus I. bI. 94, 111. bI. W. Tuinman 11. bl.U3. Meijer bI. 84. 8 Sartorius "c. VIII. 100. lG Winschooten bI. 79. 16 v. Duyse bI. 227. 17 Gheurtz bI. 11. 18 Bartori., lee. VII.17. A.iJag. !I'Il'1lS J. I,J. 1118. c.,ts bI. 539. Hd. Frot'. hl. 133. Ho("ulTt hl. 107 12 Drenthv bl. ~07. 13 Camper! bI. 12'. 16 TlÜIlIll~ll 1. bI. ilOl, nal. blo 20. Adag. qutulam IJ],:),.:. 17 ü(' B!"Ilnc hl. ,1G.t. S~l'torius te1't. VII. 7. Tuin. man I. I,J.IVG, l~ Ghe1ll'tz \,J. ~t.i. 1!J C',W1tll'it 1.1. 65. Mt'ijer bI. 30. 20 v. Eijk 11. ?)(I!. bI. 58. 21 CrO/ljU!!! lol. 25. 2:! 'nH~I'll()ot('n 1.11. 79. Y. Eijl .. 11. naZ. 4t de JI\- ,~L'r nijdl', hl. 1:!:I-l;,!4 ~J:J (;hl'udz l,l. H.":;:, 2-\ \\lt<"'11 bl. ;;J I- Wjn~dH.ll1tru H '{rl, !liJ Wibt'u hl. ~Jil~, [iVü. ~fl Wibm!'}, ~I.H), 29 Provo sCTÏosa bi. 14. Gruterus II. bI. 153, III. b!. 138. v. d. Venne bI. 93. Jfe1'gh bI. 29. Sarto .. rius pro X.13, tert. VI. 18, X. 87. Witsen 409. Tuinman J. bI. 74, 114, 374, H. bI. 38. Wassen· bergh bI. 85. Afagazijl175. ,'. Zntphen Il. 16. E\'crts bi. 233. v. d. Willigen hl. 77. v. WaesbC'rge Gela bI. 172. v. Eijk II. bI. 28. Mulder bI. 416. Sa!lcho·Pança bI. 36,49. )Iodderma'h bI. 26. llogaert iJl. 105. 30 ~Vov. S;J. 30 Cats bI. 492. rleBrunebl. 374. 11.fergh bI. 50. Bel. Jll'ol'.1.l.11i:3. 'l'1l1nmall 1. h1.1H6. \". J<;ijk ll. bl.i8. :n 'fuinmall I. hl 302, .ildal't 5. 32 \. 1'.iJk Ill. hl. H. 33 r. l!:îjk lIl. bI. 11. HAMAN. 276 HAND. HAMAN. Dat kleed is zoo nieuwerwetsch, alsof een pagie van Haman het gedragen had. HAMBURG. Hij kan Luik en Hamburg op. HAMEL. Hij is de belhamel (ook wel: belbinder). (Zie BEL.) HAMER. Als ik een aanbeeld ben, lijd ik als een aanbeeld; maar als ik een hamer ben, voeg ik mij tot slaan. (Zie AANBEELD.) Die met den hamer niet kan, die sm ede met den staart. 1 Een goed aanbeeld moet voor geen' slag bezwijken (qf: vreest den hamer niet). (Zie AANBEELD.) Een zilveren hamer verbreekt ijzeren deuren. (Zie DEUR.) Geld! dat slaan zein de muntmet hamers. (Zie GELD.) Het is een bikhamer. [Dat wil zeggen: het is een man, die bits in zijn spreken is. Een bikhamer is aan de eene zijde spits en aan de andere zijde getand.] Hij slacht de smidshonden , die, als de hamer meest gaat, omtrent het aanbeeld liggen, en ronken. (Zie AANBç:ELD.) Men zal lang wetten, eer men een' houten hamer scherp maakt. Tot een hard aanbeeld dient een hamer van pluimen. (Zie AANBEELD.) Tusschen den hamer en het aanbeeld. (ZieAANll EELD.) Wat hamer en wat spijkerdoos ! (Zie DOOS.) HAMERSLAG. Hamerslag, Regen aan den derden dag. (Zie DAG.) HAND. Al is een moederhand ook arm, Zij dekt toch warm. Als de eene hand de andere waocht, zijn ze beide schoon. 2 Als de hoop ons de hand biedt, dan verdriet geene kwelling. Als de mond gaat, staan de handen gewoonlijk stil. Als men hem de hand biedt, neemt hij den geheelen arm. (Zie ARM.) Als men iemand den vinger geeft, neemt hij de geheele hand. 3 (Zie de Bijlage.) Als men voor de hen de hand sluit, dan sluit zij haren aars. (Zie AARS.) Al soppende en doppen de van langer hand. 4 Als uws buurmans huis verbrandt, Is 't u schade voor de hand. (Zie llUURMAN.) Als ze mij de eene hand op den rug binden, zou ik het nog beter en vlugger doen. Altijd staat zijne hand open. 5 Andere lieden hebben ook handen. 6 Arm in de beurs, doet niets in de hand zijn. (Zie llEURS.) Beter eene musch in de hand dan een kraan op het dak. (Zie DAK.) Beter één vogel in de hand (oj': in 't net) dan twee (of: tien) in delucht(tif:over'tland). 7 (Ziede Bijlage.) . Beter op eene eerlijke wijze met de handen geld te winnen, dan dit op eene gemakkelijke wijze te erven .. (Zie GELD.) Bij J akobs stem moeten geen Ezau's handen wezen. (Zie EZAU.) Brand je handen niet. 8 Broeder, geef mij de hand. (Zie llROEDER.) Buikje goed gevuld, handjes aan het werk, zei de logge meid. (Zie llUIK.) Daar de schade is, is het hart; Daar de hand is , is de smart. 9 Daar het zeer is, daaris de hand. 10 (ZiedeBijtage.) Daar is geen hand vol, Maar een land vol. [Dat wil zeggen: er is overvloed. Men gebruikt dit spreekwoord, wanneer er sprake is, om een me~e te huwen.] Daar is wat aan 't handje. Daar men den vinger in krijgt, wil men met de hand door. 11 Daar munt klinkt, leent men gehoor, en handen, en voeten. (Zie GEHOOR.) Daar zou ik mijne band niet voor hl 't vuur willen steken. Dat gaat boven zijne hand. 12 Dat beb ik meer bij de hand gehad. Dat heeft er geen hand water bij. 13 (Zie de Bijla.qe.) [Dit spreekwoord is ontleend uit 2 Kon. 111: I1.J Dat heeft handen en voeten. 14 (Zie de Bijlage.) Dat is een kolfje naar zijne hand. 15 Dat is manns Domini. (Zie DOMINUS.) Dat is, om geene schoenen te verslijten, zei de boer, en hij zag een' koordendanser op zijne handen loopen. (Zie 1l0ER.) Dat laatste hoepeltje bindt, zei de kuiper, en hij had een vaatje van vier stoop onder handen. 16 De aalmoezen, die naar de hand rieken, verliezen kracht en naam. (Zie AALMOES.) De bedriegelijke hand maakt arm. De bloedige hand neemt geene erfenis (oj': erft niet). (Zie ERFENIS.) De Duitschers hebben het verstand in de hand. (Zie DUITSCHER.) De eene hand wascht de andere, en beide wasschen het aangezigt. (Zie AANGEZIGT.) 1 Motz bI. 69. !! Prof!. seMosa bI. g. Servilius bI. 43, 48, 220. bl. 1,16. Euphonia bI. 52a. lilverls bI. 350. v. Zutphen Duitl6l bI. 705. Sancho-Pança bi. 'D. 9 Mergn bI. 48. 10 Zegerus bI. 18. ]4 Jan. Idtnau bI. 303. Gruterul I. bI. 95, H. bI. 129, 111. bl.liI9. de Brune bI. 163, 16:i. Merg'" bl.G. Set. PrOf1. bl.S. SartoriUB lIec. 111. 18. Tuinman 11. bI. 100. Campen bI. 86. Gheurlz bI. 2, 6. Zegerus bI. I, 9. 21 Juni}. Idinau blo 49. GruteruB I. bI. 92, n. bJ. 139, 142. Cab bI. 417. Mergh blo 1.5, 18. SeZ. Provo bI. 18, ,52,197. Sartorius pr.l. 68,tert. X. 7. Tuinman bI. 36, I. bI. 265, 11. bI. 66 • .4 dag. gUd'dam bI. 5. Rabener bI. 106-118. Lubllnk Yerh.bl.lll. Galesbl.39. Magadjn2. Wijsheid bl.13G. wtntertf. bI. 46. Reddingïus 30. Euphonia bI. 516. Verz. 30. Everls bi. 232. Koning bI. 40. Zeepl. bI. 69. v. Waesberge Y1-ijen bI. 56. Ernlt en Luim bI. 61, 62. Verkl. 10. SanchoPan(,' fL bI. 2-1. Modderman bI. 45. 13 Pebr. 53. Raven XXII. 3 Servilius blo 73, 154. Zegerus bI. 12. Idinau bl ~1:t. Cats bI. 521. (Ie Brune bI. 228. Bel. Pro". bl.1l2. Tuinman J. bI. 167, 325. Ä.dag. 'lua'aam 4 Bogaert bI. 59. 5 Servitius bI. 156 •• Sarlorius lec. I. 4, VlII. W. 6 Gheurlz bI. 1. 7 Provo 'mOla bI. 9. Gheurlz bI. 4. Zegerusbi. 6. Idinau bI. 98. GruteruslI. hl. 127. de Brune bI. 179,279. Merg'" bI. 4. 86l. Provo bI. 23. Richard~ Ion bI. 35. Winschooten b1. 146. Tuinman bi. 93, I. bI. 131, II. bl.176. Folqman bI. 12".1. Ä.dag. Thesau1'UI bI. 9. Fakkel bI. 193. Sermoen bI. ft3. v. Eljk 11. bI. 91, 111. bI. 75. Guikema 11. 30. Yerkl. 16. Sancho-Pança bI. 3a. Modderman blo 83. Bogaert bI. 97. 11 Sept. 53. Raven XVII. 6t1nt bI. 127. 8 Gheurtz bI. 12. Sartorlus pro VII. 24. Tuinman 1. bI. 330, H. bI. 22. B. ,stuij .. rk. J. bI. 170. Gale. bI. Vl. Lettero'!. bI. ~. 11 Gheurtz bI. 9. 12 Sancho·Pança bI. 51. 13 Win.schooten bI. 80. Tuinman I. bI. 8. Bilderd.iJk VII. Mulder bI. 423. 14 Servilius bI. ]73 •• aampen bI. 88. Sa.rtorius eert. IX. 15. 'l:uinman I. bl. 364. lil Gheurtz bl. 7, 63. Sarlorius lee. IX. 95. Tuin~ man I. bI. 266. Gates bI. 38. Everts bI. 229. v. Waesberge Vrijen bI. 66. v. Eijk IU. bI. 89. Guikema H.l!. v. Sandwijk 31. 16 Folie J. 19. HAND. 277 HAND. De geboorte van eene goede occasie wiI eene vaardige hand van de vroed vrouw hebben. (Zie GEBOORTE.) De gestadige hand breekt het ijs. 1 De hand aan iemand houden. De hand aan iets leenen. De hand des vlijtigen maakt rijk. 2 [Dit spreekwoord is genomen uit Spreuk. x:4.] De handen op eene ledige plaats slaan. De handen van den dief zijn als gebraden hoenderpooten : zij haken aan alles, wat zij aanraken. (Zie DIEF.) De handen zijn hem gebonden. 3 De hand naar iemand uitstrekken. De hand opsteken. 4 De hand te vullen is het middel, om den mond te vullen. De liefde is ongeveinsd: open van hart en open van hand. 5 De naarstige hand, Geen snoepers tand. 6 Den Heere de regterhand geven. 7 [Dit rreekwoord is ontleend uit 2 Cron. xxx:8. De onsterkste (of: veegste van den huize) geeft men de kaars in de hand. 8 Den rug aan 't vuur, den buik aan tafel, En in de hand een goede wafel. (Zie BUIK.) De penningen hebben altijd de muts in de hand, om oorlo!" te nemen. 9 Der bedelaren hand Is eene bodemlooze mand. (Zie BEDELAAR.) . Des heeren (of: Des vorsten) hand Is zoo groot (of: Reikt zoo ver) als 't land. 10 (Zie de Bijlage.) De sleutel, die altoos in de hand is, roest niet. De vroed en eten uit de hand. 11 De werende hand wordt immer raad. 12 De winnende hand is mild. 13 Die aan het eigen de hand slaat, zal zich niet branden. (Zie EIGEN.) Die dansen wil, zie wel toe, wie hij bij de hand neemt. 14 Die de handen uit de mouw steekt, krijgt ringen aan de vingers. Die den kelk in de hand heeft, zegent zich het best. 15 Die dingen gaan hand aan hand, even als man en vrouw, wanneer zij eene goede bui hebben. (Zie BUI.) Die eene felle bijl tot harde kwasten brengt, zal die breken, en zijne handen kwetsen. (Zie BIJL.) Die het hoofd met ééne hand kraauwt, weet nog halfraad om baat. (Zie BAAT.) Die het touwtje te hard (of: te stijf) trekken, krijgen de einden in de hand. (Zie EINDE.) Die houdt zijn hand, Behoudt zijn land. 16 Die juffer-handen heeft, moet met geene matrozen klap-in-de-hand spelen. Die kort van handen zijn, zijn gemeenlijk lang van tong. 17 Dien de handen verkeerd staan, die zjjn tot werken bedorven. 18 Die olie meet, krijgt smerige handen. ]9 Die op zee is, heeft den wind niet in zijne handen. 20 Die voorwaarts wil, zal men de hand lëenen (reiken, of: bieden). 21 Die water wil maken tot land, Sta met zij ne goudbeurs in de hand. (Zie BEURS.) Die weinig met de handen willen, doen veel met den mond. 22 Die wil wandlell achter land, Neme vrij zUn beurs ter hand. (Zie :aEURS.) Die zijne handen in stront steekt, moet ze er vuil weêr uithalen. 23 Die zjjne handen niet bedwingen wil, die bedwinge zijne oogen. 24 Die zijne hand in 't vuur steekt, moet gewis zijne vingers branden. 25 Die zijn eigen werk doet, maakt zijne handen niet vuil. 26 Droesem is nog goede wijn, zoo die van eene lieve hand voortkomt. (Zie DROESEM.) Eéne bij is beter dan eenehand vol vliegen. (ZieBu.) Eene naarstige hand En sparende tand Koopt eens anders land. 27 Eenen man met rood haar, eene. vrouw met eenen baard: groet ze over vier mijlen ver of lang, met drie steen en in de hand. (Zie BAARD.) Eene reine hand steekt altijd in eene magere beurs. (Zie BEURS.) Eene straat vol mans En eene hand vol verstands. 28 Eene trouwe hand Mag wandelen door al het land.29 Eene vrouwehand vindt nimmer rust. Eéne zaak moet niet door vele handen gaan. 30 Een ieder legge zijne hand op het hart, en kenne zich zeI ven. 31 Een liedje zingen op zijne eigene hand. 32 Een pand Op hand Grijpt stand. 33 Eén schacht is beter in de hand, Dan zeven (of: twintig) ganzen op het strand. (Zie GANS.) Eens kinds hand is haast gevuld. 34 Een trage hand Krijgt leed en schand; Een kloeke hand Krijgt eer en land. (Zie EER.) Een valken-oog, een leeuwen-hart en eene juflerhand is den medicijn meester noodig. 35 Eer hebbe die hand. (Zie EER.) 1 Bel. Prot!, bI. 158. 10. v. Wae.berge Geld bI. 172. iS Oet. 53. !4 Mot. bI. 69. 25 Zoet bI. m. lIG Motzbl. 64. S v. Waesberge Geld, bI. 171. v. Rijk bl,H. 3 Tuinman J. bI. 288, 11. bI. 148. 4 Sartorius tert. IV. 92. n; Bel. Prot!, bI. 17. Sa.rtorius .ee. VIII. se. 6 Cat. bI. ~OO. 72 Apri! 66. 8 Motz bI. 5. Gruterus 111. bI. 131. MeljPl' bI. 96. 9 Mot. bi. 43. 10 Servilius bI. 285. Gheurtz bI. 14. Zegerus bi. 12, 29. 23 Aug. Gruterus I. bl.l~7. de Brune bI. 34.0. Sartorius pro 11.45 • .Adag. qtuedam bI. IS. 11 Gruterus 111. bI. 131. 11 Pro". 'mo,a bI. 18, 45. Gruterus lIl. bI. 133. 13 300ct. Gruteru8 I. bI. 97. Cats bi. 50"._ v. d. Venne bI. 204. de Bmne bI. 89, 495. Mergh bi. 49. Winschooten bI. 36.1. Tuinman I. bI. 167. :Martinet bI. 7. Eupllonia bI. 5J4. Koning bI. 14 Pro". ,eri.) Iemand onder banden nemen. Iemand op de handen zien. Iemands hand en handschoen zijn. [.Dat is: alles wezen. Men bezigt dit van familie-leden·1 Iemand van de hand vliegen. 26 Iemand van de hand wijzen. Iets bij de hand nemen. 27 Iets met beide handen aanvatten (of: aanpakken). 28 IJdele hand, ijdel gebed. (Zie GEBED.) Ik ben wel uit zijne hand, Maar toch niet uit zijnen tand. 29. Ik draag het wildbraad bij me, zei Geurt de jager, en hij haalde eene hand vol luizen uit zijn hemd. (Zie GEURT.) Ik geef u een briefje van mijne hand. (Zie BRIEF.) Ik heb het zoo gewis, alsof ik het in mijne hand had. 30 Ik heb immers maar twee handen. 31 Ik houd veel van je, zei de beul, toen hij den paardendief het hoofd had afgeslagen, en diens blonden kruJlebol in de hand hield. (Zie BEUL.) Ik laat het werk mij niet uit de hand nemen: mijn vader is geen Bremer geweest. (Zie BREMER.) Ik meende, dat gij ook handen gehad hadt. 32 VriJ"" bI. 55. v. Duy .. bl.I98. S Winschooten bI. 237. mMo •• bI. 33. 3 Motz bI. 84. U de Bnme bI. 459. Sartorlus lee. IV. 61, VIlI. 2$ Oampen bI. 16, 113. Meijer bI. 8, 54. " Sartoriu9 ,ee. J. 95, tm. I. 8. 23 Campen bI. 113. Meijer bI. ti". S Tuinman 1. bI. 76. 6 Sartoriu8 ,ee. VII. Sl. Winschooten bI. 990. Tuinman J. naZ. bI. lIO. v. Zutphen J. 1'. Do. gaert bl. 40. 7 Oampen bI. 105. Tuinman I. bI. 61, n. bI. 151. Lublink Verh. bI. 110, Br. bI. 8ti. Meijer bI. 50. 8 .Aciag" qu.reàam bI. 47 • .Atlag. TÀUa ....... bl.47. 9 Campen bI. 106. Meijer bI. GO. 10 Camp ... bI. 5. Witeen IIlS. iulnman I. bI. 11. 1\9. 13 Motz bI. 35. 14 Tuinman I. bI. taS, 11. bI. 146. U Tuinman I. bI. 148, '27, 3!9, fla~. bI. U, Il. bI. 164. Mulder bI. 414. 16 Bartoriua IeC. Vl. 39, VIII. 43. 17 .J.àafl. qudtdam bI. 31. 18 Modderman bI. 81. 19 Gheurb bI. BS. Sartoriuspf'. VI. fIl. 20 Tuinman 1. bI. 4. Gales bI, 411i. VI Waesberge 24 Campefl bI. 70. Meijer bI. 32, 83. SiS Tuinman J. bI. 329. 26 Tuinman J. bI. 327. ~ Ernst en Luim bI. 61. !8 ErnBt en Luim bi. 68, 69, 70. SS Bel. Provo bI. 74. Sartoriu81ec. 111. 33. 30 Campen bi. 121. 31 Bogoert bI. 41. 32 Sarlorius ure. 111. 90. HAND. 281 Ik wil er mijne band niet om verdrllaijen (of: voor omleggen). 1 Ik wil bern niet in de handen zien. 2 Ik wil niet langer met trage handen en slappe kniën gediend worden. 3 [Dit spreekwoord is ontleend uit Hebr. XII : 12.] Ik zal mijne hand op den mond leggen. In zijne handen wordt alles valsche munt. Johan! ik geloof, dat er onraad op de kust is, riep het schoone moffin netje tot haar' man; ik voelde daar zoo'n zaehte hand. 't Is een wijze van het land: Lang van tong en kort van band. 4 Ismaëls band was tegen een ieder, en ieders hand was te!1:en hem. [Gelij k de spreekwijze: Het is een woudezel uit Gen. XVI: 12 .1enomen is, zoo is er dit spreekwoord uit ontleend.] Kaas moet gesneden worden met ecne gierige hand.5 Kinderhanden hebben gaarne (of: staan altijd open). 6 Kloeke geesten en kundige handen Worden gevoed in alle landen. (Zie GEEST.) Knip eene vlieg tienmaal van de hand, zij komt er weêr naar toe. Laat de linkerhand niet weten, wat de regter- doet. 7 [Dit spreeltwoord is genomen ,ût Ma tt h. VI :3.] Laat eens wat over uwe hand loopen. Ledige handen doen geen goed. Leg de hand op uw hoofd, en zie, wie eronder is. 8 Liever geene taart, dan die met eene schurftige hand gemaakt is. 9 Liggen de banden, Zoo liggen de tanden (Traag ter hand, Traag ter tand, of: Ledige handen, Ledige tanden, ook n'el: Die spaart zijn handen, Spaart ook zijn tanden). 10 Maak eens eene vuist, zoo ge geene hand hebt. 11 Magere handen maken vette voeten. Mag het den regter gelukken, slechts den draad in handen te krijgen, dan draait en rekt hij dien, tot het kluwen geheel afgewonden is. (Zie DRAAD.) Mans hand boven, zei de man, en hij stak zijne hand omhoog, toen hij onderlag. 12 Meenwen aan land, Onweêr aan strand (of: Storm voor de hand). 13 Men diende wel met de hand in den zak te staan. Men durft hem het mes niet in de hand geven. 14 Men haalt wel met eene hand an, Dat het geheele lijf niet yerdrijven kan. 15 1 Gheurtz bI. 4~. Sartorius pro 111, 68. Sancho· Modderroan bI. 121. 14 Sartorius pro I. 20. HAND. Men kan geen ijzer met hanuen breken. 16 (Zie de B?Jla.qe.) Men kan haast zien, wie er schurft heeft; want staag zijn er de handen bij. 17 Men kan het met handen tasten. Men kan niet wel bij de hand nemen, wat de hand niet vatten en bereiken kan. Men legt geen banden Met leêge handen. (Zie DAND.) Men lokt geene haviken met ledige handen. 18 (Zie de Bijlage.) Men moet de gelegenheid waarnemen (of: bij de hand nemen, ook wel: bij het haar grijpen). (Zie GELEGENHEID. ) Men moet de handen mede aanslaan. 19 Men moet de handen uit de mouw steken. 20 Men moet een huis kiezen, dat in goedeordeis, en eene vrouw, die men naar zijne hand kan zetten. Mcn moet het kind geen mes of stok in handen geven. 21 Men moet het serpent met eens anders handen uit de haag trekken. (Zie HAAG.) Men moet leeren , de handen t'huis houden. 22 Men rukte eerder Hercules zijne kolf uit handen, dan een duitje uit zijne beurs (of: dan hem te overtuigen). (Zie DEURS.) Men slaat de hand op een' bloote. (Zie BLOOT.) Menstoptbern valschemuntvoor echtein de hand.23 Men weet geen onderscheid tusschen de regter- en linkerhand. 24 [Dit spreekrvoord is genomen uit Jona IV: 11. ] Men zaait met handen, En niet met manden. 25 (Zie de B'ijlage.) :M en zal daar op elks handen passen. 26 Men zal dat met geene onreine handen aantasten. 27 Men zoude hem met eene hand vol drek smijten. (Zie DREK.) Men zoude hem op dc lJanden dragen. Men zoude het met handen tasten. 28 Met de handen over elkander zitten. Met de hand zetten, met den aars omgooijen. (Zie AARS.) Met de hoenders uit zijne hand pikken. Met den boed in de hand Komt men door het gansche land. 29 Met de warme hand. [Warm is hier levend, zoodat de warme lmnd tegenover de doode hand staat. Immers met de warme hand zegt niets anders dan bij levenden lij ve, eene sohenking maken in zijn leven, in ondersoheiding van eene vermakin.q ter oorzake van den dood qf bij uitm'sten rvil.l Pança bI. 49. ~ Campen bI. 9. 3 v. Eijk bl. 18. 15 Provo teriota bI. 33. Gruterus lIl. bI. 158. :Mei· jer bI. 101. bI. 51S. Everts bI. 227, ~28. Kerkhoven bI. 53. A'rnst en Luim, bI. 65, 66. Mulder bI. 432. Har~ rebomée IV. bI. 340. Ilodderman bI. 81. Bo· gaert bI. 88. 4 Cats bI. 521. de Brune bI. 106. 108,230. 5 Tuinman L. bI. 105. 6 Provo seriQla bI. 27. Grurerus lIl. bI. 166. 7 Magazijn 71. 8 Bogaert bI. 36. 9 Tuinman J. bI. 3'3. 10 Oampen bI. lUi, Gheurlz bI. 3, 69. 25 Maart. Groteruel. bI 113. Sartoriustert.lV.~. Tuin· man I. bI. lOS, II, bI. 42. Wijsheid bI. 138. Meijer bI. 55. 25 Maart 53. 11 Sermoen bI. 53. Modderroan bl.148. 11 v. d. Venne bI. 189. Tuinman J. bI. 92. Folie J. 484. 13 Cat. bI. 546. Mergh bI. 53. Tuinman H. bI. 94. 16 Gheurtz bI. 11. Sartoriusp1'. X. i8, tee. VI. 19, tS1't. Il. 87. Tuinman I. bI. 141. Marlinet bI. 51. EU1Jhonia bI. 523. X"erts bI. ~]. v. d. Hulst bI. 12. Koning bI. 511. Sermoen bI. 56. Sancho· Pançn bI. 29. Modderman bI. 66. Bogaert bl. 94. 17 Zoet bI. 24. 18 Provo 6eriosa bI. 31. Zegerus bI. 40. 2 Sept. Idinau bI. 276, Gruterus I. bI. 115. ('-ats bI. 426, 480. de Brune bI. 213,437. BeZ. Provo bI. 175. Tuinman I. b1.181. Wassenbergh bI. 91. Hoeufft XXXVI. V. d. Bergh bI. 271. Modderman bI. 114. 19 Senilius bI. 13S •. Oampen bI. 131. 20 Tuinman J. bI. 21, 125, 326. Jan. 1. EuphonltJ ID Servilius b1. 75., de Bnme bI. 195. 22 de Brune bI. 219. Tuillman I, bI. 331. 23 Mooderman bI. 95. 24 Witsen 425. Tuinman I. bI. 5. 25 C:üs bI. 483, 502. de Erune bi. 280. Sel. Pro..,. bI. 192 . .A.dag. quo:edam bI. 46. Ad'lg. Thelau,rus bI. 46. 'Villems VII. 15. 26 Sartorius tert. 1. 69. 27 Campen bI. 133. Gheurb; bI. 49. Sal'torius pr IX.3. 28 Gheurtz bI. 48. Sartoriuslw. IX, 62. 29 MagaziJn 41. E,-erts blo 230. Fakkel bl. ]88. Hornstra 31. Guikemn. I. 44. ETn·~t en Luim e. MQdderman hl. 4{l. 38 HAND. 282 HAND. Met eene beloken hand. 1 Met eene hand vol geweld komt men verder dan met een' zak vol regt. (Zie GEWELD.) Met gelijker hand. 2 Met Gods bi~tand: Spouw in de hand. (Zie BI.JSTAND.) M et hand en met voet. 3 Mijne handen jeuken. 4 Mijne hand zal dezen avond nog uw halllband zijn, zei de jager tot den reiger. (Zie A VON D.) Neem de oogen in de haud, en zie door de gaten. (Zie GATEN.) Neem geen ding ter hand, Of breng het in zijn' stand. (Zie DING.) Nering (of: IJ ver), zonder verstand, Is schade voor de hand. 5 (Zie de Bijlage.) Niemand heeft zijn geluk in de hand. (Zie GELUK.) Niemand verstaat de zaak beter, dan die haar bij de hand heeft. 6 Niets beter, zei de boer, dan gezond te bed te liggen met eene boterham in de hand. (Zie BED.) Och, wat zijn er slappe dingen in de wereld, zei Grietje de waschvrouw, en zij had een' natten vaatdoek in hare handen. (Zie DING.) Om de hand gaan vragen. Ontrouwe handen gaan heen, maar komen niet weder. 7 Overal staan de gevels omhoog, en de handen open. (Zie GEVEL.) Paardenvoet, wolfstand, hoerenaars en dobbelaarshand zijn niet te betrouwen. (Zie AARS.) Pand Is zekerder dan hand. 8 Peins, het komt van hooger hand. 9 Raak den gezalfde niet (qj': Handen van den gezalfde): priesters zijn ook menschen. (Zie GEZALFDE.) Reinig (rif: Kraauw) een' boer bet achterste, bij zal uwe handen bevuilen. (Zie ACHTERSTE.) Rep handen en voeten: God zal het verzoeten. (Zie GOD.) Roep God om hulp, maar roer de band. (Zie GOD.) Schoone handen zijn genoeg gewasschen. Sla aan de hand, Daar 't niet en brandt. 10 Sla handen aan, Zoo zal 't wel gaan. Slappe handen Makeu kwade banden. (Zie BAND.) Sluit hij de handen toe, Zijn vrienden zijn hem moe. Steek de hand in je conscientie, en zie, of ze er niet pik zwart weder uitkomt. (Zie CONSCIENTIE. ) Steek uwe hand (rif: vingers) niet tusschen den post van de deur (of: tusschen de schors en den boom). (Zie BOOM.) Sterk in den mond en zwak in de handen. 11 [In denzelfden zin zegt men van een' goed' eter, die rvemig n'erk ver·rifJt: Stijf in de kaken, Slap in de zaken.] 8troo en geen hooi van het land Is scha voor de 1 Sartorius BeC. I. 88. 2 Sartorius pro VI. 71. 11 Sel. Provo bI 97. 12 v. Hall lIl. bi. ,. 13 Campen bI. 42. hand. 12 Tast toe, daar u de handen ongebonden zijn. 13 Ten hove geeft men veel handen, weinig harten.I4 Te veel aan 't hoofd is schade voor de hand. Tusschen hand en tand Wordt veel te sc hand. 15 Veel handen maken ligt werk, maar zijn de droes in den schotel. (Zie DROES.) Veel handen maken ras een' schotelleêg. 16 Vindt men kwade tongen, men vindt er weêr kwade handen tegen. 17 Vlijtige handen passen bij stramme beenen. (Zie BEENEN.) Vlug met de hand, Vlug met den tand. 18 Vrouwen-handen hebben oogen: ze gelooven 't niet, of ze moeten 't zien. Wasch dikwijls uwe handen en tanden, maar zelden uwe voeten, en nimmer uw hoofd. 19 Wat helpt het zeggen: God helpe uI als de hand geene hulp toebrengt? (Zie GOD.) Wat hem in de hand komt, moet omver. 20 Wat is dat ding smerig, zei Grietje Viesneus, en zij had een profijtertje in hare hand. (Zie DING.) Wat kan de liefde niet al doen, zei de boer, en hij stak zijne vrouw in een' brouwketel, opdat zU van geene dokters handen sterven zou. (Zie BOER.) 'Vat menschcn-handen maken, dat kunnen menschen- handen ook weder verbreken. 21 Wat men ter hand neemt, moet men niet ten halve doen. Wat van lieverhand komt, is waard. 22 Wat zijne oogen zien, maken zijne handen. Wat zou men niet met de h~nd houden? 23 ·Werp het uwe niet zoo zeer weg met de handen, dat gij het moet gaan zoeken met de voeten. 24 Wie aan den weg, Zonder bereg, Iets wil maken, Dat waar' gepoogd, Des hemels hoogt Met de hand te raken. (Zie BEREGT.) Wie den egel onbedachtzaam aangrijpt, zal eene bebloede hand terug trekken. (Zie EGEL.) Wie gaat er met kolen om, wiens handen niet zwart worden? Wie het kind bij de hand neemt, krijgt de moeder bij het harte. 25 Wie onzekere dingen bij de hand neemt, dien ontglippen wel zekere. (Zie DING.) Wie staag de vuisten in de lijf-zakken laat blijven, houdt die zijne handen ook regt? 26 Wijfs voêr, sch .. voêr: mans hand liegt er niet om. 27 Wij geestelijken krijgen altijd handen op ons hoofd. (Zie GEESTELIJK.) Wij hebben de overhand. 28 Wij moeten de hand aan het wiel leggen. Wij moeten malkander geene schapenkeuteltjes voor lange rozijnen in de hand stoppen. 29 Zachte handen (rif: meesters) maken stinkende wonden. 30 23 Sartoriu. tert. VIII. G. M Mot> bI. 49. a Sartoriusp1·. IV. 69, eere. J. 99. 4 Winschooten blo 2ï6. ó Tuinman J. bI. 176, 261. Aäag. qtu8dam bi. 9. 14 llAug. GruterusI. bI. 120. Sel. Prot'. bI. 34,138. 15 Oatsbl.460. Sartoriuspr. V.60. Adag.qut2dam 2lS Moddennan bI. 134. t6 v. d. Venne bI. 163. rr O"ampen bI. 126. Everts bi. 23:1. 233. v.d. Hulst bI. 8,18. v. Waes. berge Geld bI. 171. Spreuk Vl. Modderman bI. 133.' Bogaert hl. 81. 6 Sartorius sec. VI. 44. 7 Campen bI. 2- 8 v. Hasselt bI. 4. » Sel. Provo bI. 8. 10 A4ag.qu.e4am bI. 58. Bogaert bI. 53. bI. 61, 6a. Willems lIl. 82. Serm.O(ffl bI. :U. 16 Tuinman J. bI. 244. 17 Sartorius eere. 111.:;0. 18 Gruterus lIl. bI. 167. Meijer bI. 101. 19 o.t. bI. M5. 10 Sartorius ,ec. VIII. tJ. 91 Campen bI. 25. Sartoriua tert. VIII. G. !2 Gruteru. lIl. bI. 173. ta Sartorius bI. 141. 19 Folie J. t68. 30 Camp." bI. 133. Gruleru. 1I. bI. 168. Cate bI. 411,461. Merg'" bI. 44. Se~. ProtJ. bI. lIJ 91, US. Tuinman I. bI. ~03, 11. bI. 9, 100. Wassenbergh bl.9a. Boeuft'tXLJX. Verz.33. 8ennoenbl.48. Guikema J. 39. Modderman bI. 114. ft Jan. 53. HAND. 283 HANGKOUS. Zethij eenekoe op, het wordt een kalfonder de hand. 1 Zie hem op de handen, op de voeten behoeft gij hem niet te zien. 2 Zij hebben menschen voor de hand. 3 Zij heeft eene hand met een gat. (Zie GATEN.) Zij moeten vliegen van zijne hand. 4 . Zijne handen gaan als de wieken van eenen molen. Z~jne handen reiken niet ver genoeg. Zijne banden staan daar niet naar (of: staan verkeerd). 5 Zijne handen staan overal toe. Zijn eigen tand Vernielt zijn hand. 6 Zij nemen met de linkerhand, wat met de regtergegeven wordt. 7 Zijn hemd met besch .... handen wasschen. 8 Zijn naam wordt niet genoemd dan met den hoed in de hand. Zij slaan de handen ineen. 9 Zij wisselt van vrijers, als de hand van handschoenen. Zij zal hare handen in geen koud water steken. 10 Zonder die groote hand van boven zouden alle landen omkomen. (Zie BOVEN.) ZOO de benl met een de toppen van de vingers afslaat, wie zal de handen beklagen? (Zie BEUI" ) Zoo lang is de hand aan den aars, tot er de veest uit is. (Zie AARS.) ZOO lang u zulke rozen op de hand wassen, zal u het geld in de beurs nietschimmelen. (Zie BEURS. ) Zoo zoudt gij wel pijpen, al hadt gij niet éénen vinger aan de hand. 11 Zotten handen Beschrijven alle wanden. 12 HANDEL. Koop onbezien, het zal u rouwen, En meest in handel met de vrouwen. 13 (Zie de Bijlape.) Ligte kramers drijven geen' zw aren handel. 14 Regte handel Is regte wandel. 15 Zonder trouw: de handel is geveld, en het land staat onvast. HANDELING. Die in de handeling van het geld is, komt er wel schadeloos af. (Zie GELD.) HANDSCHOEN. Bij het vuur zijn de handschoenen 't warmst. Dat sluit als zes vingers in een' handschoen. De liefde klapt uit hare oogen, en dringt door den handschoen heen. Het is geen katje, om zonder handschoenen aan te tasten. 16 [Het is .qmvis het liifste vrouwtje niet, dat geen ka~ie is, 0111 zonder handschoenen aan te tasten. Zij heej~ den aard van de kat, en die n:eet zich met hare nagels nog al wel t~ ver!,:~ren. Het is n'at ver gezocht, en heeft we~mg grond, om dit spreekwo01'd van den ouden volksstam de Katten aj'te leiden, gelijkALME- 1 Sartorius sec. I. 70, tle Jager Rijd1', bl. 106. 12 GJ'utCl'US 111. bI. 1j'6. LOVE EN doet. Hij heeft dan dam'in ooIt geene navolgers gevonden. ] Hij heeft er handschoenen mede versleten. 17 Hij is zoo gedwee als een juffers-handschoen. 18 Hij werpt hem den handschoen tegen (flf: toe). Iemands hand en handschoen zijn. (Zie HAND.) Iemand zoo gedwee maken als een zeemlederen handschoen. 19 lets met ijzeren handschoenen aantasten. 20 Ik geloof niet, dat zij handschoen is. Is de kat van handschoenen voorzien, zoo vangt zij geene muizen of ratten. 21 Met ijzeren handschoenen moet men geene glazen wasschen. (Zie GLAS.) Zij is geene tang, om zonder handBchoenell aan te tasten. Zijne onbeschaamde handschoenen aantrekken. 22 Zij wisselt van vrijers, als de hand van halJdsehoenen. (Zie HAND.) HANDSCHRIFT. Het is kwaad, den duivel een handschrift te geven, want men moet de quitantie in de hel halen. (Zie DUIVEL.) HANDVATSEL. Alle dingen hebben een handvatsel, en de koekepan een' steel. (Zie DING.) Alle dingen hebben twee handvatsels. (Zie DING.) Alle ding heeft zijn band vatsel, zei de man, en hij tastte het brandhou t aan ter plaatse, daar het brandde. (Zie DING.) HANDWERK. Al is een handwerk ziek, het sterft niet. 23 Die een handwerk kent, behoeft niet te bedelen.24 Een handwerk heeft een' gulden bodem, zei de wever, en hij zat op een' hekel. (Zie BODElIL ) Een handwerk is een graafschap.(ZieGRAAFsCHAP.) Een hand werk verlaat zijnen meester niet. 25 Het handwerk beloont zijn' meester. Het is een goed handwerk, UJaar het loont kwalijk.26 Zeven handwerki'lJ, in plaats van één, maken acht bedelaars. (Zie BEDELAAR.) HANDWERKSMAN. Eén handwerksmalJ zou tien renteniers overteren.27 HANG. Het rookt er als in een en bokkinghang. (Zie BOKKING.) HANGBROEK. Hangbroeken worden nestelaars. 28 HANGIJZER. Het is een heet hangijzer. 29 (Zie de Bijlage.) Wat kan de rook het hangijzer doen? 30 HANGKOUS. Daar man en wijf malkander helpen, zal het wel gaan, zei onze Hangkousje, en zij zag Govert zijn wijf slaan. (Zie GOVERT.) 19 E\'erts bI. 346. Moddennan bl. 145. 13 Gruteru~ IJ. bI. 160. Cats bI. 415. v. d. Venne ~ Tuinman J. naZ. bI. 9. S Campen bi. 16. Grnt('rus 11. bI. ]68. de Brune bI. ~I9. Mergh bI. 4~. Meijer bI. 8. a Bartorius tert. IV. 85. 4 Sartorius sec. VIII.1S. Tuinman II. hl. lruJ. ei Tuinman Il. bi. 174. Ermt en Luim bI. 65. 6 Zoet bI. 239. 7 Tuinman Il. bi. 6. S Servilius bI. 18'. 9 Tuinman I. bI. 248. Juni} f). Everts bI. 232. 10 Campen bI. 129. Sartorius sec. VI. 209, tert. 11. 39. F~\'erts bI. llil8. Meijel' bI. fi2. 11 C(UnlJtm N, 1~5. Meijer bI 6Q, bI. 182. /lIergh blo 36. 14 v. d. Vcnne bI. 72. 15 Dogaert bi. 91. 16 Almelo\"een blo 158. Tuinman J. b1. 236, fJ37, 3:;3, na Z. bI. 9, Il. bl.152. B. Studeerk. 11. bI. 440. GaleI:! bi 16. v. d. Hulst bI. 14, 78. Loosjes Kat bl.189. v. Eijk J. nal. 56, n. bl. 46. v. Waesb<> rge Vrijen bI. 62. Anton bI. Hl-IB. Mulder bI. 426. S(lncho·Pança. bI. 33. Mod{lerrnan bI. ï9. Dogncrt bI. 107. ]7 GhcllJ·tt. hl. 24. 18 Tuinman 1. bI. a~, 11. bI. 152. 21 .. llotz bI. 9. de Brune bI. 137. Guikema J.U. !J2 Sa.rtorius pro lX. IS. !J3 Oampen bI. 155. Magazijn It. b1. 90. ~4 Maga'lijn 49. Moddennan bI. }:i3. 25 de Brune bI. 38i. Magazijn 49. 26 Campen bI. 59. 27 GruteruR Il. bI. lag. J[erglt bl.lÓ. 2S ". d. Venne blo ]73. 29 Sartorius Pl'. VII. 4], tert. 1. ';'6. VI. 91, IX. 26. Winschooten bI. 81. 'fuinmnn J. bI. 40. Ga· ks hl. 12. Rverts bI. 227. 1tlolldemlan lJl. 24. 30 de Blune bI. 478. HANGOOR. 284 HARING. HANGOOR. Eerst menschen (of: oude luî) en dan hangooren. HANNE. Hanne kent Lijsje. 1 Wat goed is voor Piet, doet Hanne geen kwaad. Zij passen bij elkander als Hanne en Lijsje. 2 HANNIBAL. Han~ibal is voor de deur (of: staat voor de poort). (Zie DEUR.) HANS. Daar sta ik nu fraai te kijken (of: te prijken), zei Hans, en hij stond op het schavot te pronk. 3 Dat is dubbel wel gevochten. zei Hansje, en hij had zijne vrouw wat gefoold. 4 Dat is een schoon horologie, zei Hans, en hij zag het speldenkussen zijner vrouw. 5 Dat is er een, die Hans heet: vet en dik. 6 Dat is er een voor meester Hans. 7 Dat zijn vette dingen, zei Hans, drie hoeren op een blad. (Zie BLAD.) Die Hans meent te wezen in alle straten, wordt wel door een Hansje uit den zadel geworpen, en landmeter gemaakt. Geef mijn' zoon mijn' naam maar, zei Hans, ik zal mij zonder naam wel behelpen. Groote Hans en kleine Hans. 8 Hansje in den kelder en Maait je in 't schappraaitje.9 Hans in alle straten. 10 (Zie de Bijlage.) Hans kijft gaarne: hij is'lle rumoermeester. 11 Hans komt doorzijne domheid voort.(Zie DOMHEID.) Hans, van ongenade rijk. 12 Hans weet het wel, maar Hans wil het niet zeggen. 13 Het heeft zijne zwarigheid, zei Hans, en hij vond honderd pond lood. 14 Het is een arme Hans. 15 Het is een hee1e Hans: al de wereld houdt van hem. 16 Hij houdt het met de groote Hansen. 17 Hij schijnt tot de galg geboren; maar meester Hans is te goed, om zijne handen aan hem te schenden. (Zie GALG.) Hij speelt den grooten Hans. Ik wensch je een' vrijen buik en een vrolijk hart, zei Hansje, en hij maakte twee kabriooltjes.( ZieBuIK.) Klein Hansken boet, Wat Hans misdoet. 18 Laat ons malkander geen Luit je heeten: Hans is een goed man. 19 M en moet alles lijden, wat den grooten Hansen lust, en nog lagehen toe (of: Wat groote Hansen doen, dat moet men prijzen). 20 Onthoud geen' Kleinhans 't regt, als Groothans onregt doet. Schraalhans (of: Gierige. Hans) is keuken- (of: kelder- ) meester. 21 1 Gheunz bI. fT. S Tuinman J. bI. 3~9. 3 Folie Il. 468. 4 Folie J. 438. 14 Folie I. 444. 10 WUlems J. en H. bI. 167. 16 BarloriUg sec. J. 16. 11 Zegerus bI. 42. Wat Pietje (Hansje, of: Jantje) niet leert, leert Piet (Hans, of: Jan) nimmer. 22 Zij leven, met Hansje den gek, al hun leven. (Zie GEK.) HANSJE VAN LEUVEN. Hansje van Leuven is gekomen. 23 HANSJE VAN NAARDEN. Hij ziet zoo onnoozel als (of: H ij slacht) Hansje van Naarden, die door zijn onnoozel zien den drommel bedroog (of: bepraten zou). (Zie DROMMEL.) HANS ONVERSAAGD. Hans Onversaagd is voor geen dreigen vervaard.24 HAP. Dat is geen hapje voor ieders mond. 25 Dat is geen' hap waard. Het is een lekker beetje (of: hapje). (Zie BEET.) Het is hem maar om den hap te doen. Hij haalt er eenen hap uit. Hij weet anders den hap", hap niet open te honden. HAPPER. Waar tweedragt is, daar hebben de happers voordeel. 26 HARD. Hij is zwart en hard. 27 HARDDRA VER. Het is een harddraver van luije Kees. Ik wild-e wel, dat ik een harddraver was, zei Knelis, en zijne been en waren afgezet. (Zie BEENEN.) HARDERWIJK. Hij droogt uit als Harderwijker bokking. (Zie BOKKING.) HARDNEKKIG. De hardnekkigen zijn in de hel begraven. 28 HARING. Daar steekt meer in dan in een' ijdelen pekelharing. 29 [IJdel is hier ledig. Men bezigt dit spreekwoord, n'anneer men op eene onverwaehte wijze ontdekt, dat een persoon meer geest heejl, dan rnen bij hem zou ,qezocht hebben. Even schertsend zegt men: Wie zon gedacht hebben, dat in dat kleine beestje zooveel smeer stak 1] Dat haalt een maal uit, zei Jurriën, en hij vond den kop van een' pekelharing. 30 Dat het zeewater zoo zout is, komt van al de pekelharings, die erin zwemmen, zei de oude vrouw. Dat is de haring om de kuit gebraden. 31 De drooge haring met de salade. 32 De ton riekt altijd naar den haring. Die lang wil koopman zijn, Wachte zich voor paard en wijn; Haring mag wel 't derde zijn. 33 Een' haring uitwerpen, om een' zalm te vangen.34 Haring in 't land, De dokter aan kant. (Zie DOKTER.) 24 Tuinman J. bI. 979, IJ. bl. 84. llS Modderman bI. 61. ' ~ v. d. Venne bI. 200. fl Bartoriu8lec. IX. 63. :; Folie II. !l14. 18 de Brune bI. 841. Willems VIII. 140. sa Gruterus 11. bl.IU. Mergh bI. 7. WUsen 100. 6 Tuinman J. bl.ID3, 11. bl.l.q, Wlllems J. 6n H. bI. 167. 'I Willems J. en H. bI. 161. 8 Tuinman J. bI. 335. 9 Winschooten bI. 284. Tuinman J. bI. SS, 336. Scheltem. bI. 314 (17~). v. Bijk Ir. I. de lager Bijdr. bI. 117·118. Willema J. en H. bI. 168·169. 10 Campen blo 34. 11 Sartorius BCC. V. 3. 12 Sarlorius Bec. J. 60. 13 Tuinman J. bI. 117. 19 Gruterus 11. bI. US. Met'gh bI. 31. Tuinman I. bI. 847. !JO Oamp'n bI. 17. Martinet bI. 7S. Wllloms J • • n H. bI. 167 .. 511 Tuinman J. bI. 105. Kerkhoven bI. SS. v. Waes· berge (Md bI. 167. WIllems J .... H. bI. 167. MeD8iDga bI. 217. Modderman bi. 83. Bogaert bl.4~. 23 M agarijn 88. Wint ..... bI. 46. Vrijmoed;g. bI. 8G. Guikema I. 43. Modderman bI. 4, 131. !la Will".,.J •• "H. bI. 167. v. Duyse blo 456. , 119 Camp", bI. '3. Cat. bI. 465. Tuinman I. bI. 3M. Meijer bI. 43. 30 Folie lI. 244. 31 Oampen bI. 51. Gheurtz bI. 28, 88. (Folie J. 167.1 Meljer bl.~. v. BijkIl. nal. bI. 14. de Jager RijdT. bI. 103. ag Gruterus 111. bI. 132. sa Gruteru. H. bI. 133. M •• gh bI. 10. W\fs~eid bI. 137. Meijer bI. 97. 84 Q ... te .... II. bI. 139. Me.gh bI. 13. HARING. 285 Haring vóór Sint Jan. 1 Het is zoo gezien, of men in de Marken naar haring schoot. 2 [Dat wil ze,q,qen: die zaak is onmogelijk. Het watertje de Mar/ten, ee18 deel van het Zwed, nabij de dorpen Wormer en Jisp gelegen, moet versch en zoet .qeweest zijn; terwijl de haring zich in zout n'ater onthoudt.] Het komt op een' hàringneus niet aan. [A Is alles goed gaat, zie dan naar geene kleinigheid. ] H et was er zoo vol als gepakte haring (of: Het lag er onder elkander als haringen in eene ton). 3 Hij braadt den haring om den rog. 4 HU braadt er den haring (ook wel: de boter) nit. (Zie BOTER.) Hij draaft als een pekelharing op een pothuis. 5 Hij eet niet gaarne pekelharing. Hij heeft de hersens van een' pekelharing. Hij heeft den haring al af gekaakt. Hij is leeJijk ten haring gevaren. 6 Hij is van Enkhuizen ten haring gevaren. (Zie ENKHUIZEN. ) Hij steekt de borst op als eene kermisgans (een pekelharing, of eene smerige eend). (Zie BORST.) Hij zingt als een pekelharing. [Men zegt dit, als iemand op eene bespottelijke wijze zingt.] Ik loop met braadharing, zei Jeroen de PIerri, en hij was tot Enkhuizen gebrandmerkt. (Zie ENKHUIZEN.) Ik moet er haring of kuit van hebben. 7 Ik vertrouw hem geen en vijf-cents haring. (ZiecENT. ) Laat de haring niet over je hoofd heen zwemmen. Men roept zoo lang haring, totdat men ze heeft. 8 Men weet niet, ofmen haring ofkuitaan hem heeft. Mooi weêr en geen haring, zei de buisman. (Zie BUISMAN.) Overal is bedrog in, zei de Westfaalsche koopman, men maakt zelfs de panharingen en eijeren ook al kleiner. (Zie BEDROG.) Pekelharinkje is dood. Roep geen haring, eer gij zein het net (of: gevangen) hebt (ookn'el: voor zein detonis ).9 (Zie deBijlage.) Tot haring mosterd. lO Van Duinkerken ten haring varen. (Zie DUINKERKEN.) Zijn haring wil hier niet gaar braden. 11 Zij seinden, om haring te vangen. 12 HARK. Het is een stijve hark (ook wel .. Piet, of: Klaas ).13 Men moet zien, hoe de vork (0]: hark) in (oj:' aan) den steel zit. 14 Men zal hem welleeren , wat eene hark is. HARNAS. HARLEVEEN. Het is op zijn oud Harleveensch. [Dat is: eenvoudig, zonder omslag, op oudvaderlijke wijze, naar de Zuid-Hollandsche land,qemeente Aarlanderveen, ook welAarleveen of Harleveen.qenoemd. BILDERDIJK , inzijne navolging van Perzius Hekeldichten, blo 75 en 76, spreekt vanplomp, onbedreven en zonderling, en vindt den grond dezer ze.1s1vijze in de ligging van Aarlanderveen, dat oudtijds weinig bezocht was, en weinig .qemeel~~ehap -met eenige stedelij ke beschaving had, waardoor het zich onderscheidde door zonderlingheid van manieren en zeden.] HARLINGEN. Hooger niet, Harlinger man! 15 BARMEN. AI doende kwam wambuis in Barmen, en hij mouwde zeven jaar over eene trok. 16 AI met der tijd komt Harmell in 't warllbuis en Griet in de broek (of: de rokken). (Zie BROEK.) Gelukkig hij, die als simpele Harmen leeft en sterft. (Zie GELUKKIG.) Harmen is de ontvanger der verteerde kosten. 17 Het is een sterke Harmen. 18 Het is mis, zei Harmen, en hij stak de kraan bezijden het vat. Wat ben ik evenwel een goed kalf, zei Harmen, ik zou den stront wel uit mijn lijf douwen, en geven ze aan mijne vrienden. 19 Zij passen op malkander als Harmen op zijne fluit. (Zie FLUIT.) HARMEN HARKES. Het zijn al geene Harmen Harkes' perrIl. r Dat wil zeggen: men kan 't niet altijd best hebben. In Groningen zijn de peren van HARMEN HARKES, een' vroegeren tuinier aldaar, nog steeds zeer gezocht.] HARMEN MOL. Het is een oude wrok, zei Harmen Mol. 20 HARNAS. Dat heeft den voornaamsten gesp aan het harnas gegeven. (Zie GESP.) Der kat een harnas aandoen. 21 De rug moet naar het pak, en het harnas naar den man wezen. Het geld is de gesp van het harnas. (Zie GELD.) Het harnas deugt niet, tenzij men 't bescherme. 22 Het harnas wordt te laat gegespt, als het zwaard uit de scheede is. Het past hem als David het harnas van Goliath. (Zie DAVID.) Hij gaat met een papieren harnas. 23 Hij roept alle man in het harnas. 24 Hij trekt het harnas aan. 25 I Scheltema IJ. bI. 20. v. Eijk J. naZ. bI. 3J lI. bi. 29. v. Duyse bI. 214. I Zaanl. lIl. bI. 139. 3 Winschooten bI. 77. Tuinman J. bI. 153 .... Eijk Z. na!. bI. 4. 4 Idinau bI. 123. 6 Folie I. 143. v. Eijk 11. nal. bI. 14. de J"ager BIldr. bI. 102. Uuüvri61l60 • .Adag. TM&aUrU& b1.64. 7 PrQ'lJ. set"iQ8o. bI. 10. Notz bI. 70. Campen bI. 24. Gheurtz bI. 77. :24ApriZ. Gruterua I. bl.l2'l. 111. bI 129. Cats bI. 416. de Brune bI. 386. Mergh bI. 58. Set. Provo bJ. 19, 204. Richardson bI. 34. Tuinman I. "al. bI. 9. Willema VIII. 101. 8 de Brune bI. 386. Tuinman I. bI. 331. lIartinet 70. Magazijn 53. 9 v. d. Venne bI. m6. 10 de Brune bI. 2S6. Tuinman I. bI. BH, Il. bI. 207. v. d. Hulst bI. 16. Sermoen blo 55. v. Waesberge VriJen bI. 66. 11 Gheurtz bI. 63. Winschooten bI. SN. Tuinman 12 Posthumus I. bI. 89. 13 Tuiuman 11. bI. 43. 14 v. d. Vpnne bI. 277. 15 Sartorius ,ec. VI. 89. 16 Tuinman J. bI. 366. 11 Cats bI. 465. 18 ServiliU8 bI. 23, 37. Gheurtz bI. SJ. Zegerus bI. 33. v. d. Venne bI. 1'77. deBruuebl.409. MergA bi 22. Sartorius pro VI. 66, .ee. IV. 97. Tuin· man J. bI. 101. .Adag. fUddam bi. 36. NOfJ.6. :Modderman bI. 26. Bogaert bI. 60. 19 Sartoriuspr. X. 64. 10 Gheurtz bI. 33. 21 Motz bI. 58. de Brune bl.!94. WillemsVIII.71. 26 Winschooten bI. 40. Tuinman H. bI. 163. 27 de Brune bI. 146. Tuinman I. bI. 102, 11. bI. 415. Sancho·Pança bI. 47. 28 Sartorius .ee. V. 48. Witsen 39.'i. Winschooten bI. 342, 352. Tuinman I. bI. 101, naZ. bI. 24. ~dag. qu«dam bI. 31. v. Rijk I. na~. 23. Man. 'Vis bI. 12:1. Modderman bI. 83. 29 Tuinman 11. bI. 14!. 30 Gheurtz bI. 33. 31 Tuinman J. bI. 121, 11. bI. 36. 3! Sancho-Pança blo 48. 33 Tuinman 1. bI. 283. de Jager Bijdr. bI. 497. HART. 289 Hij heeft zijn hart voor ieder open. Hij is geen looper of geen draver, maar een ligger in zijn hart. (Zie DRAVER.) H ij is het beste hartje niet. 1 H ij is hier, maar zijn hart is in het bosch. (Zie BOSCH.) Hij is niet bang; maar het hart popelt hem in 't lijf. (Zie BANG.) Hij kan het hart tot alles plooijell. Hij kan het niet over zijn hart krijgen. 2 Hij kan iemand in het hart lezen. Hij knaagt aan zijn eigen hart. 3 Hij legt er zich met hart en ziel op toe. Hij legt (of: strijkt) zijne hand over het hart. (Zie HAND.) Hij ligt mij na aan het hart. Hij loopt met het hart te koop. Hij meent het van ganscher harte. 4 Hij neemt het niet ter harte. 5 Hij roert mij het hart. 6 Hij schrikt, dat zijn hart in zijn lijf opspringt. Hij spreekt hem een hart in het lijf. Hij weet niet, hoe een arm man te moede (of: om zijn hart) is. 7 Hij wil hem het hart in de hand geven. (Zie HAND.) Hij zegt al, wat hem op het hart ligt. Hij ziet met het oog, wat het hart gelooft. 8 Hij ziet zijn hartzeer. 9 Hij zoekt zijns harten geneugte. (Zie GENEUGTE.) Hij zou hem wel het hart uit het lijf willen halen. Hoe edeler hart, hoe buigzamer hals. (Zie HALS.) Hoe hooger hart, hoe lager ziel. 10 Hoe kan ik dat mijn hartje weigeren (of: Hoe mag ik dat mijn hartje onttrekken)? 11 Hoop en troost zijn twee zaken, Die droeve harten blijde maken. 12 Ieder hart Kent zijn smart. Iemand een goed (of: een kwaad) hart toedragen. Iemand het hart uit het lijf dingen. 13 Iemand iets in het hart prenten. Iemand iets van (oj': op) het hart binden. 14 Iemand in het hart tasten. 15 Iemands hart stelen. l Dit spreekwoord is ontleend uit 2 Sam. xv: 6.J Iemands hart vermurwen. 16 Iemands hart winnen. Ik houd mijn hart vast. Ik kan het wel aan mijn hart voelen (of: Mijn hart getuigt het mij al). 17 Ik mag het met hart en ziel lijden. 18 . Ik meende, dat hart en mond één ding was. (Zie DING.) Ik wensch je een' vrijen buik en een vrolijk hart, HART. zei Ransje, en hij maakte twee kabriooltjes. (Zie BUIK.) Ik zie u liever dan mijn hart. 19 Jong de moeders op den schoot trappen, en oud op het harte. 20 Jonge harten, die gevangen gehouden worden, zijn op menig gepeins uit. (Zie GEPEINS.) Klagen verligt het hart. 21 Kleine kinderen hoofdpijn, groote kinderen hartpijn. 22 Kleine man, groot hart. 23 Kwade werken geven kwaden loon, Maar reine harten spannen de kroon. 24 Lagchen, dat het het harte raakt. 25 Ledige beurzen maken bloode (ook wel: on beleefde) harten. (Zie BEURS.) Ligte harten en ijdele hoofden hooren niet gaarne van den bleek en dood. (Zie DOOD.) Ligthart treurt niet. 26 Maak geen' moordkuil van uw hart. 27 Men kan er het goede hart aan zien. 28 Men moet geene vrijster zoo hard aan den mond kussen, dat haar het hart zeer doet. 29 Men moet geen' wolf in het hart (of: den buik) smoren. (Zie BUIK.) Men trapt hem op het hart. Men zou er zijn hart van nit het lijf spuwen. Men zou het hart uit het lijf rukken. Mijn hart gaat open (of: springt op), als ik dat hoor. 30 Mijn hart ligt in de zoetemelk. Natte turf en nat hout Maken 't hart benaauwd. 31 N u is mijn hart gernst. Onbesneden van ooren en harte, gelijk Judas. 32 Op blijde dagen malsche teugen, Kan 't hart van jong en oud verheugen. (Zie DAG.) Open-hartigheid maakt open-mondigheid. 33 Open uw hart aan eenen man, Die hooren, zien en zwijgen kan. 34 Op zulk een' warmen dag komt alles uit den grond, zei de domillé tegen den boer; aeh! antwoordde hij in eenvoudigheid des harten, dat hoop ik toch niet, want dan komt mijn kwaad wijf ook weêrom. (Zie BOER.) Oranje in 't hart, zei de boer, en hij stak eene gele peen op zijn' hoed. (Zie BOER.) o waardig gond, dat het harte zoo vermaken kan! (Zie GOUD.) Pen en inkt zijn geene ware tolken van het hart. Scheidt uw vader uit den tijd, Kind! dan zijt ge uwe eere kwijt; Maar indien nw moeder rust, Dan verliest ge uw' harten-lust. (Zie EER.) Schelden (of: Kijven) doet geen zeer, en slaan heb je 't hart niet. 35 1 Sa-rtorius sec. IV. 2. i Tuinman 11. bI. 193. 15 LubIink Ve1'h. bI. UO, B,', bI. 85. 16 Lublink Dr. bi. 85. 25 Gheul'tz bI. 46. 26 Bugaert bI. 39. 3 Idinau bI. 101. 4 Sartoriuspr. IV. 81. (5: Campen bI. !O. 6 LubJink Verk. bI. 110, Br. bI. 85. 7 Campen bI. 11. B Motz bI. 68. 8 Sa.rtOrJUB sec. IV. 98, V. 9. 10 SchelIemaIl.bl. 4. 11 de Bruue bI. 460. Sartorius lec. 11. 9. 11 Grutel'UB 111. bI. UI. de Brune bI. 149, 414. HeljerbL 94. 13 Winschooten bI. H16. 14 Tuinman 11. bI. 43. 17 (Jampen bI. 32. 18 Servilius bI. 226., 19 Tuinman 1. bI. 71, 131. 20 Tuinman J. bI. 90, 11. bI. 11. Modderman bI. 130. Bogaert bI. 62. 91 Gruterus 111. bI. 156. S'J Gruterus I. bi. 112. Sel. Provo bI. 90. Tuinman 11. bI. 71. de I\lóry HoU. I. I\leijer bI. 69. Bo· gaert bI. 71. S3 Gruterus 11. bI. 153. Mergh bI. 80. Tuinman Il. bl.14ll. 24 Gheurl> bI. W. RQtfmann bI. X:KXVIIl. 29 Junii~. 27 WmsC'hooten bI. 214. Zuphonia bI. 517. aa" dachten bI. 75a. 23 Tuinman J. bI. 72. 29 Cnts bI. 46!i, .505. de BruDe bI. 38, 41. Tuinman J. bI. 306. V. Waesberge Vrijen bI. 63. 30 Ghturtz bI. 48 • .Aàag. quredam bI. 47. al Schoockius bi. 173. 32 Servilius bI. 151. Campen bI. 24. Tuinman I. bi. 52. Meijer bI. 12. 33 v. d. Venne bI. 45. 34 .Adag. Thesaurus hl. 51. 35 .Adag. !{1Jttdatn bI. 4,1 . .A dag. The8aurul bl.42. 39 HART. 290 HASSELT. Schenk Piet, zei Jan, mijn hart brandt af van de rammenas. 1 Schoone troost voor een benaauwd hart. 2 Spreek, dat u het hart berst. 3 Ten hove geeft men veel handen, weinig harten. (Zie HAND.) Trotsche schoonen trekken geene harten. 4 Uit den overvloed des harten spreekt de mond. [Dit spreekVJ(}ord is genomen uit Matth. XII: 34 en Luk. VI: 45.J Uit een Duitsch hart. (Zie DUITSCHLAND.) Uit het oog, uit bet bart. 5 (Zie de Bijlage.) Uit bet trekken van den mond, Kent men dikwijls 's harten grond. (Zie GROND.) Volle mond Spreekt 's harten grond. (Zie GROND.) Vraag het u zelven: het bart beliegt den man niet. 6 Vreemdelingen liefde maalt, Juist gelijk hun harte dwaalt. 7 Vrolijke bazen, hartjes zonder zorg. (Zie BAAS.) Vrouwen-hart is geen steen; niet afstaan is mannelijk. 8 Vrouwen zijn twijfelmoedig van harte. 9 Waar ijver in het harte brandt, daar barst hij uit. Water, water, miju hart brandt af, zei dronken Griet, en zij had een pint je jenever in ééne teug uitgezopen. (Zie GRIET.) Wat het oog ziet, Bedriegt het hart niet. 10 Wat jongs verheugt het hart. 11 Wat men op het hart heeft, moet eraf. 12 Wat nieuws verfraait (of: verkwikt) het harte, en verjongt den ouderdom. 13 Wat uit het hart komt, gaat ook tot het hart. Weinig in den mond Is het hart gezond. 14 Wie het kind bij de hand neemt, krijgt de moeder bij het harte. (Zie HAND.) Wie kan een iegelijk in het harte zien? 15 WUze lieden hebben den mond in het hart. 16 Wilt gij zijn rijk in korten tijd? Maak u 't begeerig harte kwijt. 17 Zal er wat komen, liefje? ja, hartje, altemet een bee~je. (Zie BEETJE.) Zij hebben ééne borst gezogen, en onder één hart gelegen. (Zie BORST.) Zijn hart en zijn zin. 18 Zijn hart hangt erover (of: eraan). Zijn hartje ligt in een bonten lapje. (Zie BON'r.) Zijn hart jeukt ernaar,. 19 Zijn hart is bezwaard, alsof het tusschen twee molensteenen lag. 20 Zijn hart is gebroken. Zijn hart is geen boontje groot. (Zie BOON.) Zijn hart is gesmolten in zijn lijf. ~1 Zijn hart is zoo klein als eene hazelnoot. 22 Zijn hart kan wel in een dnits doosje. (Zie DOOS.) Zijn hart klopt als een lammeren-staartje. Zijn hart lijdt, voor zijn aars klopt. (Zie AARS.) Zijn hart ontlasten. Zijn hart slaat hem als een smids moker. Zijn hart springt op (of: verdaagt), als hij het ziet. ~3 Zijn hart springt op van vreugde. Zij zijn één hart en ééne ziel. 24 [Dit spreekwoord is genomen uit Hand. IV: 32.J Zij zijn malkander zoo gelijk, alsof de een uit des anderen hart gesneden ware. (Zie GELUK.) Zonder hoop: het harte brak (of: bórst). 25 Zoo de man is in den mond, Zoo is ook zijns harten grond. (Zie GROND.) Zoodra men zijn hart begint te voelen, heeft de natuur ons mondig verklaard. Zulke woorden, zulk hart. 26 Zware beurzen en ligte harten kunnen veel verzetten. (Zie BEURS.) HARTEN. Het is van klaveren en van harten. 27 HARTLAP. Hij is moeders hartlap (liefste kind, of: zoontje). 28 . HASELÜNNE. Hij ziet er Haselünsch uit. [Haselünne is eene stad van het herto.qdom A rernberg-Meppen, eene der vier provinciën van het landdrostarnbt Osnabrück. De bewoners zijn er niet weinig morsig, van daar, dat de slordig gekleede er Haselünsch uitziet.] HAslUs. Het geschiedt om de zekerheid, zei dokter Hasius, en hij trok zijn mes tegen een Siams haantje. (Zie DOKTER.) HASPEL. Dat past als een haspel op een' moes pot. 29 Dat sluit als haspels in een' zak. Dat vlijt zich als een zak met haspels. 30 Deze haspel hapert. 31 Haspelen in zakken en hoeren in schuiten zullen altijd boven anderen uitmunten. 32 (Zie de Bijlage. ) Men moet op den haspel passen. 33 HASSELT. Het is verslagen als Hasseler markt. 34 [De stad Hasselt, nabij Zwolle, in Overijssel, bekoorde, in vroegeren tijd, tot de hanzésteden. Bij welke der verschtllende bele.qmngen, in het be,qin der 16e• eeuw, de markt van :lIasselt aan haren ondergang werd gebragt , is 1nij niet gebleken, en toch schijnt het mij toe, dat dergelijk voorval aanleiding tot d~t 1 Folie Il. 882. 2 Zoet bI. 19. 10 Oampcn bI. 24. de Brune bI. 144. ~4 v. Eijk bI. 9. 11 Gruterus lI. bI. 167 . de Brune bI. 256. Mergh 2ll Grut.ru. Il. bI. 143, lIl. bI. 145. Me.gh bI. 19. 3 Sartoriu8 tert. In. 85. 4 Cats bI. 470. bI. 43. Tuinman J. bI. 169. Sartorius tert. Il. 70, X. 4.5. TuinDlAll 11. bl 235. Meijer bI. 74. :; P'1'ov .• erio,a bI. 10. Servi1lus bI. 19., Campen bl.71. Gheurtzbl.9,77. Zegerusbl.63. i4...tpriZ. Idinau bI. 203. Gruterus I. bI. 101, Il. bI. 168. v. d. Venne bi. 132. de Brune bi. 294~ ~5. Merg'" bI. 44. Sel. Provo bI. US. Sartorlus pro lIl. 29, 86C. IV. 60. Rtchard80n bI. 37. Tuinman J. nal. bI. 9, Il. bI. 240 • .Adag. qUi/Edam bI. 67. FoIqman bl.lW. Sa1I.cho·Pança bI. 3!. 6 17 Dec. Idinau bi. 295. Gruterua J. bI. lID. Sel. PrOtJ. bI. M. Sartonua "Co J. 64. 8 /Me. 63. 7 Cat. bI. 467. 8 Oruterus lil. bI. 172. Meijer bI. lOf. 9 Botl'mann bI. XXXIX. 12 Euphonia bI. 517. 13 Servilius bI. 194*, 205*. Gheurlz bI. 3lJ. Groterns H. bI. 167. v. d. Venne bl. 31. ue Brune bI. 2á6. Mergh bI. 43. Adag. qtUlldam bI. 68. 14 Bel. Provo bI. 1. Hi Oampen bI. 26. 16 Se~. Prov. bI. 169. 17 Catsbl.460. Sel.ProtJ.b1.81. HarreboméeTiJdll59. 18 Sartorius tee. IV. 63. 19 Tuinman J. bI, 831. 20 Meijer bI. 110. m Tuinman 1. bI. 283. !m Tuinman I. bI. 2Ba. v. Eijk lIl. bI. 4<1. 13 TuInman 11. bI. 190. 26 Sel. Provo bI. 167. 'r1 v. EUk 111. bI. 86. 28 Sartorius tert. IV. 49. Tuinman I. bI. 89, 101. 29 Tuinman J. bI. 85. 342. Modderma,n bI. 101. 30 de Brune bI. 422. Tuinman bI. 37, J. bI. 8~, 342, 1I. bI. 163. Modderman bI. 76. 31 Tuinman J. bI. ~. 92 Gruteru. Il. bI. 147. Cat. bI. 460. Mwgh bl.!m. Tuinman IJ. bI. 163. 33 Gruterus Il. bI. 161. v. d. Venne bl.t3lJ. Jfet'g'It bl.36. Tuinman I. bI. 134, 342, 367, Il. bI. 166. Folie 11. 321.. 34 Campen bI. 130. Meljér bI. 63. HASSELT. 2\)1 HAVER. spreekwoord [Jaf. Blijkens de uanteekenill(J was liet in 1550 eelt spreekwoorll.] HATELING. De fijnste blom wordt gruis genoemd, zoo die door een' hateling gebuild wordt. (Zie BLOM.) HATER. De kussen des haters zijn beuriegelijk. 1 [Dit spreekwoord is ontleend uit Spreuk. XXVII: 6.] HAULTEPENNE. Het gelijkt wel naar de furie van Haultepenne. (Zie FURIE.) HAVE. Acht geene varende have voor uwe eigene. 2 Een goed paanl is eene edele have, als het rein van haar en gaaf van pooten is. (Zie HAAR.) Verlengde rijkdom is eene goede (of: staande) have. 3 (Zie de Bijla.fJe.) HAVEN. Alle havens (of: hagen) schutten wind. (Zie HAAG.) Als men de haven in het oog krijgt, loopt men binnen. 4 Dan is de schuit in de haven. De geschiktste stuurman komt het eerst in de haven. De kostelij kste schepen staan het naast bij de haven.5 Er is geene haven (of: geen land) mede te bezeilen. 6 Het is daar goed in de ha ven te gaan (of: goed te havenen), want het is er luw. 7 Het is geene haven, om, zonder tol te betalen, voorbij te varen. 8 Hij bereikt de haven zijner begeerte. (Zie BEGEERLIJ KHEID.) Hij geraakt in de honger-haven. Hij is daal' in eene slechte haven verzeild. Hij is op eene vreemde haven geweest. 9 Hij komt de haven inzeilen. 10 Hij komt in behouden haven. 11 Hij zal de haven niet halen. 12 Hij zeilt de haven uit. 13 Hij zit op eene goede haven. In de haven ligt het sehip veilig. 14 In het gezigt van de haven, en nog vergaan. (Zie GEZIGT.) In znlke waters (havens, vijvers, of: rivieren) vangt men zulke vissehen. 15 Men is daal' in eene veilige haven. Zoo menige haven, zoo menige vrouw. 16 HAVER. Als eene muis op een' haverzak, zoo zaten ze er. Als het stil is, is het goed haver zaaijell. 17 Bij gebrek van tarwe maakt een leeuwerik zijn nest in de haver. (Zie GEBREK.) 1 SeT. Provo bl. ]2, }:;6. 2 Tuinman I. bI. lil7. 12 v. Eijk J. nal. hl. a6. 13 'Vinsehoot-en bI. 2:n. Daar het al hooi is, wordt het paard van geene haver vet. Dat nu hooi is, is morgen haver. 18 De bok stoot op de haverkist. (Zie BOK.) De ezels dragen de haver, en de paarden cten die. (Zie EZEL.) De yam'Jen, die de haver verdienen, krijgen die met. 19 De paarden hebben haver gehad. [.LIten ze.fJt dit vall weelderige paarden, en, bij toepassing, van eCllc dartele jeugd.] Die een schuw paard in de wei wil vangen, moet een maatje haver hebben. Een goed paard Is zijn haver waard. 20 Een haan eet eerder een spint haver op als een paard. (Zie HAAN.) Een kloek paard moet wel een spilltje haver eten. 21 Ecn rijk haverkooper let op geen klein~ie. 22 Geef een' ezd haver, hij loopt tot de distels. (Zie DISTI'L. ) Haal haver, riep het paard, en het kreeg slagen. 23 Het gaat met hem als de ezels, die de ha ver dragen, en hooi eten. (Zie EZEL.) Het is een lui (of: trotseh) paard, dat zijne haver niet wil dragen. 24 Het is een slecht (arm, ctf: trotseh) paard, dat zijne ha ver !liet verdient. 25 Het is studenten-haver. 2G [Studenten-haver, ze.fJt v. EIJK, 'is rozijnen en amandelen; terwijl hij als reden ervan op~ peeft, dlLt dit" waarschijnlij k aj7wmstig is van het .fJebruik dier vruchten bij !tet drinken op partijen."] Het oog van den meester is de beste haver voor de paarden. 27 Het zijn de beste paarden, die de haver van hunne buren eten. (Zie BUURMAN.) lIij geeft den paarden lange haver. 28 Hij is blijde, dat hij het magere hooi berciken mag, daar hij te voren zijne eigene haver omstiet, en met voeten trad. (Zie BLIJ.) Hij is erbij als de bok op de haverkist. (Zie BOK.) Hij is niet veel haver waard. 20 Hij slaat zijn paard met den haverzak om de ooren. Hij vertelt (of: kent) het van haver tot gort. (Zie GORT.) IJ ij zal haver komen eten uit uwe hand. (Zie HAND.) H ij zou zijn paard verkoopen, om ha vel' te bekomen. Honigzoete woordekens brengen geene haver in de kust. In den haveroogst zijn de hoenders doof. 30 Late haver komt (of: gaat) ook op. 31 3 Provo scrjosa bI. 47. Gruterus 111. bI. 170. 4 Gajes bI. 18. 14 Ghenrtz lil 62. 'Mo(ldeTlnan bI. 70. .20 Gheurb bI. 16. Zegerus bI. 20, 23. 28 Maart, 27 Aug. Idinau bI. laO. Gruterus I. bI. 103. de Brune bi. 333, 353, 492. Met'uh bI. Hi. Sel. Prof}. bI. 157. Sartorius sec. VI. 78. Y. Eijk Il. bI. 7I. ti Provo sBrioslt bI. 12. Gheurtz bI. 14. Gruterus lIl. bI. 130. Meijer bI. 9ü. 6 Witsen bI. 499. 'Winschooten bI. 78, 133. Tuinman I. 'Ral. bI. 22, 1I. bi. 165. v. Eij}{ I. bI. 61. v. d, Meer b1. 128. Mulder bI. 414. Moddennan bI. 14. Bogaert bI. 42. 7 Zoet bI. 22. 8 Cats bJ. 462. Winschooten bI. 251, 252. 9 Winscbooten bI. 78. Tuinman I. bI. 96, naZ. bI. 21. Mei !U. v. Eijk I. bI. 82. 10 Wioschooten bI. 94, 251. 11 Sartorius pro I. 81, VIII. 18. WinscÏlooten"CL 18. Adag. qlla:dtH11- bl. tir. Y. EiJl( 1. N. 81. Y. Sandwijk 36. 15 PJOOi!. St!rtosa bI. 27. Gheurtz bI. 44. Zc;;crus hl. 87. 21 Nw. Grnt('rns I. Ijl. 109. tle Brune bI. 240, 476. 'Winschooten bI. ::148. Tuinman J. bI. 296) lI. hl. 197. Ada,g. qua,lam bI. -la. Y. Eijk J. nal. bI. 6, Il. bI. 89, '1lal. bI. IV. Gui}"ema H.44 Sancho-Pança bI. 32. Modderman bI. 83. IG "'"insehooten bI. 'i'8. Tuinman 1. 'I1al. bi. 21. \'. ""a.esberge Vrijcn bI. ri7. 17 Gl'utcrus II. 11. 126. Afergh bI. 3. Tuinman I. bI. 'i'9, 272. v. Rijl, UI. bI. 43. Modderman bI. 25, Bogael't bi. 23. 18 Tuinman I. bI. 106, ],,'0'11. 13. 19 Tuinm:1ll I. hl. 2;57, 11. bI. 232. Gates bI. 4'3. ]r'.~l:i!,c~ {;~ E":,;;ÏIO;;::"ll.1. 52~. r:r'··lt~. bl. ~:.ll. Kouil1gbL:!J.1 l::lJ',lI.i'-l ;1, l\l(.!(hknn,mJ..l . .J., 21 Zoet bI. 240. 22 Sartorius sec. I. 39. HUÎ$'I11'ienà II. bI. 128. 2,'J v. N yen borgh bI. ] 35. 2~ Tuinman Il. lll. 232. 25 Provo se-riosa bI. 41. v. d. Venne bI. 264. Tuin· man I. bI. 258, Il. bI. 232. v. Eijk Il. bI. 71. 2G v. Eljk lIL bI. 44. 27 Sel. Provo hl. 35. 28 V. Eijk IIl. bI. 4-1, 95. 29 Sancho·Pu.n<:a bI. 40. 30 Provo seriosa bI. 27. J[otz bI. 16. de Brune bI. 142,4ï-l. 31 Cb:artz bI. !(). ,'. d. n.t1:::t i:l.11 \'. Eijk IU. 'bI. ,jJ. ~·lLl:~lnmaa bI H~. HAVER. 292 HEDEN. Om een haverstroo een huis overeind zetten. (Zie EINDE.) Op steenrotsen is 't kwaad haver zaaijen. 1 Voor oude en onwisse schulden neemt men hooi en haverstroo.2 . Wij halen er onze haver aan. 3 Zij twisten (of: worden kwaad) om een haverstroo (ook wel: haverklap). 4 Zij zouden ons wel willen doen gelooven (of: willen wijsmaken), dat de kiekens hooi eten op een' havertas. 5 HAVERIJ. Bodemerij draagt geene haverij. (Zie BODEMERIJ.) Daar zou een huis liggen als eene hooi- (of: haverij-) sc11Uur. Dat is haverij gros. 6 Dat zal niet zonder haverij afloopen. 7 Haverij , dieverij. (Zie DIEVERIJ.) HAVIK. Baljuwen zijn al haviken. (Zie BALJUW.) Dat verschilt zooveel als een havik van eene duif. (Zie DUIF.) Die zich als een kieken of eene duif aanstelt, zal vroeg of laat van den havik weggerukt en verslonden worden. (Zie DUIF.) Het kuiken, dat Dlet komen wil, als de klokhen klokt, mag wel door den havik verslonden worden. Hij zit als een havik op den tuin. 8 Houjc gemak, zei de havik, toen hij de duifplukte. (Zie DUIF.) Men lokt geene haviken met ledige handen. (Zie HAND.) Tusschen kakelen en kaauwen is groot onderscheid, zei de havik, en hij verscheurde de hennen. 9 Van zulke haviken zijn geene duiven te kweeken. (Zie DUIF.) HAZARD. Daar mag geen hazard op loopen. 10 Een hazard, eene verschrikking van zelf. 11 HAZELAAR. Hij zit in den hazelaar. 12 HAZEPEPER. Om hazepeper te maken, moet de kok een' haas hebben. (Zie HAAS.) HAZEWIND. Als de haas den wind jaaO't. (Zie HAAS.) Dat de windhond eenen langen staart heeft, komt hem van zijn geslacht. (Zie GESLACHT.) De balg is hem zoo dun als een windhond. (Zie :BALG.) De lirak doelt op den haas, De wind behoudt het aas. (Zie AAS.) De dominé is geen windhond en de kerk geen haas: zij loopen niet weg. (Zie DOMINÉ.) Gewen een' winde tot den pot: Eenjagthond wordt een keuken zot. 13 Hij loopt (of is zoo vaardig) als een windhond. 14 In dezelfde weide zoekt de os gras, de windhond een' haas, en de ooijevaar een' kikvorsch. (Zie GRAS.) HEBREEUWSCH. Dat is Hebreeuwsch voor mij. De boeken maken sommigen wijs en anderen zot, zei Polidorus Virgilius, en hij las Uilespiegel met Hebreeuwsche nooten. (Zie BOEK.) Hij weet. er zooveel van als de poes van 't Hebreeuwsch. HEBZUCHT. Hebzueht heeft nooit genoeg. HECHT. Hij heeft het hecht in handen. (Zie HAND.) HEDEN. De dag van gisteren is verleden, De dag van heden: wil dien wel besteden, De dag van morgen is verborgen, Daarom: wil altijd voor den dood zorgen. (Zie DAG.) Die bouten van heden zullen u nog bitterlijk opbreken. (Zie :BOUT.) ])ie gisteren de loef had, moet het heden op de lij smijten. (Zie GISTEREN.) Die gistren lag in 't stof, Is heden heer van 't hof. (Zie GISTEREN.) Die heden was een ridder , Wordt morgen wel een bidder. (Zie BIDDER.) Die heden wat spaart, heeft morgen wat. 15 Die heden wel roeit, mag morgen medevaren. 16 Een goede dag van heden is beter dan twee, die nog moeten volgen. (Zie DAG.) Gij hebt ons heden geducht wat op het jak gegeven, dominé! - dat spijt mij zeer, antwoordde deze, ik had gehoopt, uw hart te zullen treffen. (Zie DOMINÉ.) Heden deugd gedaan, Morgen is de dank vergaan. (Zie DANK.) Heden een ei is beter dan morgen eene hen. (Zie EI.) Heden getrouwd, Morgen berouwd. 17 Heden graaf, Morgen slaaf. (Zie GRAAF.) Heden hoveling, Morgen verschoveling. Heden iets, Morgen niets. 18 Heden in figuur, morgen in het graf. (Zie FIGUUR.) Heden in hoogheid \'erheven, morgen onder de aarde. (Zie AARDE.) Heden is heden; maar morgen is een onbegrijpelijke dag. (Zie DAG.) Heden koning, morgen keutel. 19 Heden koopman, Morgen loopman. 20 Heden lagehen , morgen weenen. 21 Heden leven, morgen sterven. 22 Heden mij, Morgen dij (of: Wat heden mij geschiedt, kan morgen u gebeuren). 23 Heden rijk, morgen arm. (Zie ARME.) Hedell rood, Morgen dood. (Zie DOODE.) Heden zegt hij aldus, morgen alzoo. 24 Het is van heden en van gisteren. (Zie GISTEREN.) 1 v. Nyenborgh bI. 131. lIl. bl.U. Mulder bi. 431. VI. 6. 2 Pro.", IeJiola bI. 46. ZegeluB bl. a. GroternelI. bI. 166. de Brune bI. 99. Merg" bi. 41. Tuinman I. bI. 137. B Sarlorius tert. X. 39. 4 Mergh bl.~. Sartoriuspr. IV.6. Kerkhoven bI. :>6. v. Eljk Hl. bI. 5'. fi Jdinau bI. 179. Bogaerl bI. 39. 6 Winschooten bI. 78. Y. Eijk J. tJaZ. bI. 36. 7 Winschooten bI. 78. v. Eijk J. nal. bI. 86, II. na'. bI. 111. S :ruinman I. bl.1l86, 11. bi. 133. v. /lijk lI. bI. 99, St v. Nyenborgh bI. 133. 10 Gheurtz bI. U. 11 Sartorlu. tert. VII. BI. n Bervilius bI. 161*. 13 o.t. bI. 4010. Modderman bI. lilJ. 14 Gheurtz bI. 78. 13 7 Sept. Grut.ru. I. bI. 99. 16 Pf'Otl .• mola bI. 11):. Gheurtz bI. 11, 77. 17 de Brune bI. 175. Ricbardson bI. 38. lB Gruteru.lII. bI. 149, 19 de Brone bI. 170. Sartorlus .... VI. O!. Willems !!O o.t. bI. 461. Sel. P .... bI. 176. Bogaert bI. lOS. S1 Mot21 bI. 89. de Brune bI. UI. Wlllems VI. 7. !UI Gruterul 111. bI. 149. 2a 2 Nov. GroterusI. bI. 109, 11. bI. 130. de Brnne bl.116. Merg" bI. 6. Witaen S13. Tuinman J. b1.318, 1I.bl.~. Adag.quctdam bl.Sl. Adag. . Tkeaaut'm bI. 32. Willems V. 9. Braaklmburg VI. 1. Koning bi. 13. S4 Servillus bI. 132. HEDEN. 293 HEER. Het is vrij ver: van heden tot nimmermeer. 1 Hij heeft heden een' goeden God gediend. (Zie GOD.) Hij wordt het heden zoowel niet ontwaar. 2 Ik werd het eerder gewaar dan heden. Laat ons heden niet wijs zijn, een ieder bespare zijne wijsheid tot morgen; laat ons thans vrolijk wezen. 3 Mijnheer woont heden te Vianen. [ Dat wil zeggen: het is met mijnheers groothetd gedaan. Zie de reden daarvan bij het $[Jreekwoord: Die ligt borg wordt, moet voor Vianen zorgen.] Niets beterkoop heden, Dan arme lieden leden. 4 Stel niet tot morgen uit, wat gij heden doen kunt. 5 'rueschen heden en morgen kan nog veel gebeuren. Wat gisteren voorbij vloog, valt heden ligt in 't net. (Zie GISTEREN.) Zorg voor heden, niet voor morgen (of: Wilt niet zorgen Voor den dag van morgen). (Zie DAG.) HEELMEESTER. H et is een goed heelmeester, die aan stuk geschoten beenen en gebroken koppen weêr te zamen kan lappen. (Zie BEENEN.) Het is goed laten, als den heelmeester geld ontbreekt. (Zie GELD.) HEER. Alle goede geesten loven den Heer. (Zie GEEST.) Daar is geen Lieve Heeren aan. 6 Dat elk van des Heeren gebroedsel zij! (Zie GEBROEDSEL.) Dat loone u onze Heer, dat gij mij, ouden arme, spijzigt. (Zie ARME.) Dat verhoede de hemel, zei Klootje, en hij dacht aan onzen Lieven Heer niet. 7 Dat zijn onzes Heeren braadvarkens. 8 [Men zegt dit van de monniken.] Den Heere de regterhand geven. (Zie HAND.) De uitkomst van den oorlog hangt aan den Heer. 9 Die daar wel worstelt met den Heer, Al breekt zijn heup, hij wint te meer. 10 [Dit $[Jreekmoord is ontleend uit JAKOBS worsteling: zie Gen. XXXII: 24-30.] Drie beesten schiep onze Heer: ezels, varkens en posten te voet. (Zie BEEST.) Een gramme zin, Die kropt zich in; Zoo maar de geest Den Heere vreest. (Zie GEEST.) God is een Heer, en de abt is een monnik. (Zie ABT.) Heer! hoe wonderlijk vallen de zomervlagen ! 11 [Met deze woorden bedekt de schijnvrome zijne onedele daden, gelijk ze in den mond gelegd worden van den man, die in hetmater.qelegen had, en zijne vrouw beduidde, dat hij door den re.qen was nat geworden. Het is een Dordsch $[Jreekwoord, zegt WINSCHOOTEN.1 Het mogt hem niet heter gaan, al ware onze Heer zijn oom. 12 Hij heeft onzen Heer geheel niet bij de voeten. 13 Hij is in den Heere! 14 [Dat wit zeggen: aan de gevolfJen zijner dronkenschap is het te wijten, dat hij daar als een doode ligt. Men bezigt het dus $[Jottender w~jze. Het spreekwoord staat gelijk met deze beide andere: Hij is half zalig en Hij is een lijk.] Hij meent, dat hij onzen Heer bij het been heeft, en hij heeft den duivel bij den staart. (Zie BEENEN.) Hij wil onzen Heer een' vlassen (of: strooijen ) baard maken (vlechten, of: aannaaijen). (Zie BAARD.) leder is, zoo als hem onze Heer geschapen heeft, of nog een' graad erger. (Zie GRAAD.) Ik wilde, dat hij in den hemel (of: bij onzen Lieven Heer) was. 15 Kinderen zijn een zegen des Heeren; Maar zij houden de noppen van de kleêren. 16 [Dat wil zeggen: de aangenaamheden, voorregten en zegeningen zijn niet zonder moeite en zorg. Welk een groot geschenk den ouders in hunne kinderen gegeven is, het onderhoud der kinderen geschiedt ten koste der eigene verzorging. Noppen is de pluis van het laken. De kinderen houden dus de kleêren kaal.] Meen jij, dat onze Lieve Heer zijne genade te grabbel gooit, zei de pastoor. (Zie GENADE.) Menigeen meent, dat hij onzen Lieven Heer bij het hoofd heeft, en bij heeft den duivel bij de voeten. (Zie DUIVEL.) Noem mij nog een' man, gelijk onzen Lieven Heer.17 Onze Heer is geheel mijn vriend. 18 Onze Heer moet zijn getal hebben. (Zie GETAL.) Onze Lieve Heer beeft toch wonderlijke kostgangers. 19 Onze Lieve Heertje sproeit zijn wijwater. 20 Onze Lieve Heer weet, waar 't best afmag. 21 Op den berg des Heeren zal ervoor gezorgd worden. (Zie BERG.) Vreugd in den Heer Duurt immermeer. 22 Vrolijk leven voor den Heer, tot spijt van den duivel. (Zie DUIVEL.) Wat gij den arme geeft, leent gij den Heer. (Zie ARME.) Wat is van rijkdom, lust ofeer? Geen warevreugd dan in den Heer. (Zie EER.) Wie den Heere honen (of: bedriegen) wil, die geve Hem bet zijne. 23 Het is 't evangelie van Palmzondag: de Heer heeft het zelf noodig. (Zie EVANGELIE.) Hij is niet op het hofje geweest, daar onze Heer verraden werd. 24 Hij zou onzen Heer van bet kruis bidden. 25 Onze Heer bidt voor geene mangelaars. 26 Onzes Heeren appeltje ontnemen. (Zie APPEL.) Op een en ouden avond, als onze Heer een kind was. (Zie A VOND.) 1 Bemlius bI. 006. de Drune bI. S93. S Sartorius tert. 1.59. 11 Win .. hooten bI. 33ó. 14 Dec. 56. l!l ServUlus bI. Sli. 12 Juni) 56. 204. 17 Oet. 56. 20 v. Duyse bI. to8. 3 Vampen bI. 12. 2125 Aug. 00. 4 Gruteru. IU. bI. 164. Meijer bI. 106. IS de Brnne bI. 204. Tuinman II. bl.I07. Wlllemll 111.56. 6 v. Du)'se bI. 45D. iO Aug. 56. '1 13 Dec. li6. 8 v. Duyse bl. UG. 97 MaartM. 102 Jan. 156. 13 Servilius bI. ms. 6 AI ei DG. 14 1~ Dec. 56. 15 Tuinman I. bi. 3Sl. 9 Oct. ~. 16 de Brune bI. 181, 182. Tuinman 1. bl.91. v. Waesberge Vrijen bI. 51. Modderman bI. 144. 25 Mei 00. 11 v. Duyse bI. 455; 8 Aug. 56. IS Servillus bl. 35. {) Jan. 56. 19 Tuinman I. bI. 223. Gal .. bI. ,~. v. Duyse bI. 22 10 Maart. 56. 23 Campen bI. 1"'. 31 AUfI. Gruterus I. bI. P8. Cats bI. 489. Meijer bI. 61. 10 Juni):I6. 2-' C'ampen bI. 106. )!t'ijer bI. 50. 25 v. Duyse bI. 208. Sancbo·PaD~a bI. 45. 26 v. Du),. bI. 1104. HEER. 294 HEElt. Zij leven met hem als de Joden met onzen Heel'. 1 Men zou hem onz' Heer geven zonder biechten. 2 Onz' Heer bleef gezond. 3 Sint Pieter op onz' Heer leggen. 4 Akkoord, mijnheer Van Varelen. (Zie AKKOORD.) Als de IlCeren eten, dan zingen de gekken. (Zie GEK.) Als God een land plagen wil, dan beneemt Hij dell heeren hunne wijsheid. (Zie GOD.) Als ik dat kon, dan liet ik een' heer achter mij loopen. Als mijnheer Van Gelderen overkomt. [Wij zullen zoo lang wachten, met dit of dat te aoen, tot wij geld hebben.] Beter in der vogelen zang Dan in der heeren klank. 5 Beter verheerd dan verbeest (of: verboefd). (Zie BEEST.) Bij harde heeren worden de knechten goed. Bij moeijelijke heeren Valt veel te leeren. 6 Boeren-geld is zoo goed als heeren-munt. (Zie BOER.) Boven God is geen heer; boven zwart is geene kleur. (Zie GOD.) Daar de heeren rijden, stuift het stof; - daar de bedelaars dansen, stniven de lappen. (Zie BEDELAAR.) • Dat zouden de heeren van Sint Joris en Sint Christoffel ook wel zeggen. De eer Wijst den heer. (Zie EER.) De geestelijke heeren loopen doorgaans vrij, of hoogstens in den drup, als het op anderen slagen regent. (Zie DRUPPEL.) De goederen, die de heeren verdienen, zijn goedkoop, maar duur, die men hun gunt. (Zie GORD.) De haat van den heer is de dood van den man. (Zie DOOD.) De heer des lands hoort, ziet en reikt ver. 7 De heeren dragen geene veete. 8 De heeren krimpen. 9 De heer gebiedt zijnen knecht, de knecht de kat, en de kat haren staart. 10 De heer uit, De eer uit (of: Zonder heer, Zonder eer). (Zie EER.) De heer Voor de eer; De vrouw Voor den bouw. (Zie BOUW.) De kikvorsch is een weelderig heer. 11 De kok maakt de spijs klaar, en de heer krijgt die op tafel. . Den heer kent men bij zijn gezin (of: Zoo de heer is, zoo is het huisgezin). (Zie GEZIN.) Der herren lied Is een kort gebied. (Zie GEBIED.) Der hem'en zonde, der boeren boete. (Zie BOER.) Dcs heeren (of: Des vorsten) hand Is zoo groot (of: Reikt zoo ver) als 't laud. (Zie HAND.) De vrouw maakt den noen, de heel' den avond. (Zie AVOND.) De zetel del' Iweren Doet Dlcnigcn mensch het harte verkcercn. (Zie HART.) De zomer is ue heel' j kwam hij tweemun.l 'sj aars ! 12 De zomer is een slaat' en dc winter is ('cn heer: de laatste wil zien, wat de eerste ~ewol1nen heeft. 13 Die alle heiligcn dient, heet't veel heeren en weinig loon. Die de gemeente dient, dient eenen kwaden (of: kranken) heel'. (Zie GEMEENTE,) Die een' pennin~ (of: cene plakke) ~~iet acht, wordt geen stuiver-heer. 14 (Zie de Bylagc.) Die gistren lag in 't stof, Is heden heer van 't hof. (Zie GISTEREN.) Die Iweren dient, krijgt heeren-Ioon (of: Heeren geven heeren-loon). 15 Die met heeren in vrede wil leven , moet hooren en stilzwijgen. 16 Die met zijnen heer peren eet, kiest de schoonste niet. 17 Een anders (ook n.el: Heeren-) boeken zijn duistel" te lezen. (Zie BOEK.) Een fel land vorst wordt heer van land-uit. 18 (Zie de Bijlage.) Een gezond rabout is een groot heer. 19 Een monnik wordt nooit gram, omdat men hem mijnheer den abt noemt. (Zie ABT.) Eeren en heeren sebeelt maar ééne letter. 20 Eigen goed (of: grond) maakt eenen heer. (Zie GOED.) Er is altijd heer boven heer (meester boven meester, of: baas boven baas). (Zie BAAS.) Geen goed heer, ot' hij was te voren knecht. 21 Geen kerker buiten en geen gemest heer binnen 's huis. [Wacht u voor schulden en voor ziekte.] Gemeene potten met heeren zieden wel sterk, maar deelen kwalijk. 22 Goed is geen goed, dan bij een' goeden heer. (Zie GOED.) Groote hellren gedenken lang (of: houden lang iets in gedachten). (Zie GEDACHTE.) Groote heeren, Groote kleêren. 23 Groote heeren (qf: Koningen) hebben lange handlln (fd': armen). (Zie ARM.) Groote heeren zal men groeten, Maar zelden ontmoeten. 24 Grooten heeren, vreemden en den ouden Pleegt men eene leugen voor goed te houden. 25 Groote l'ivier, groote heer en groote weg zijn drie kwade buren. (Zie BUURMAN.) Haastigheid heert wel; geduldigheid knecht wel. (Zie GEDULD.) Heeren bidden is gebieden. 26 1 ,. Doy .. bI. 196. S ,. Du7" bI. ~. 3 v. Duyse bI. !J04. 13 (lampen bI. 131. l\[eljer bI. 63. V. Rijk IJ. 60. 91 Servmu. bI. 81-. de Brone bI. 333. Sarlorlns pf'. 1.38. 4 v. Duy .. bI. SlO. 30 J .... (lI53. G Wassenbergh bl.87. Hoeullt vnl. l\[odderman bL 109. G cals bI. 531. Rlch&rdlon bi. 38. 7 !13 .Aug. Grutel'Ull I. bl.96. de B ....... blo 496. . SartoriUSpf'. Ir. 44- 8 Grulem.llI. bI. lllO. 9 Winscbooten bI. lt'1. 10 Cals bI. 512. Bogacrt blo 110. n GrutenlS lIr. hl. 131. Tuinman 11. blo A. IS GhE'urtol: bi, 10'. ' 14. Campen bI. 10. 4 StJpt. GrutcrulJ I. bI. 98. Cats bI. 485. de Drune bI. 88J 311. JI61'gh bI. 43. Tdnman I. bI. 167. Willems IlI. 76. Meijer bI. lS. v. Waesberge Geld bI. 171. Schrant bI. 5170;. Bogaert bI. 90. l~ Gheurtz bI. 41. 4.Aug. Gruterul I. bI. 99. Cals bi. 4$9. de Druue bI. 49.J. 16 .Ac/ag. qual42. de Brone bI. sa7. Tuinman bi. Ba. 40 HEILIGE. 298 HEK. Het is eene litanie van alle heiligen. 1 Het is een heilige, die men niet meer viert. Het is een heilige: hij loopt sch •..•.. door de hel. Het is een heilige met wassen teenen. 2 Het is geen heilige: hij zal geene roode letter in den almanak krijgen. (Zie ALMANAK.) Het is nog niet aller heiligen avond. (Zie AVOND.) Hij gelooft geene heiligen, of zij moeten mirakelen doen. 3 (Zie de Bijla.qe.) Hij heeft goede heiligen ~ediend. 4 Hij is een heilige, dien men wel eene kaars mag ontsteken. ó Hij is het hoofd van de heiligen. 6 Hij vreest noch God noch zijne heiligen. (Zie GOD.) Hij woont buiten alle Gods lieve heiligen. (Zie GOD.) Hij zou aan God of zijne heiligen niet rene mijt geven. (Zie GOD.) Ik geloof geene heiligen, of zij moeten brood eten. (Zie BROOD.) Ik vier geene heiligen, daar ik niet voor gevast heb. 7 Ik wilde wel, dat gij zoo heilig waart, dat men een kruis voor u droeg. 8 Kleine heiligen hebben ook magt. 9 (Zie de Bijlage. ) Men moet de heiligen vieren, gelijk ze zijn. 10 M~n wordt niet op eens een heilige, evenmin een booswicht. (Zie BOOS.) Woorden van een' heilige, klaauwen van eene kat. 11 Zij zijn niet allen heilig, die gaarne (of: veel) ter kerke gaan. 12 Zij zijn niet allen heilig, die heilig schijnen. 13 HEILIGE DER HEILIGEN. Dat is het heilige der heiligen: blijf er af. HEILIGE GERST. De HeiligeGeest spreekt uit zijn' mond (of: Hij is vervuld van den Heiligen Geest). 14 Het was gelijk de Heilige Geest, die het mij ingaf. 15 Ik wensch u den Heiligen Geestin uw ligchaam.16 HEILIGHEID. Heiligheid ligt niet in den schijn. 17 Morsigheid is geene heiligheid. 18 HEILIGJE. Hij heeft een heiligje verdiend. 19 HEILLOOS. Wien$ heiland zoude hij zijn, die zich zeI ven heilloos is! (Zie HEILAND.) H EIMELlJKHEID. Daar wordt iets heimelijks gekookt, dat geen' goeden geur h~eft. (Zie GEUR.) Der vrouwen heimelijkheden zijn gespleten: Zij zwijgen wel, wat zij niet weten. 20 HEIN. H eb je haast, zei Hein, k .. staande. (Zie HAASTIGHEID.) H ij zal zweren, dat de duivel Henrik heet. (Zie DUIVEL.) Ik zou wel willen wandelen, zei Hendrik; maar daar slijten de schoenen van. Lui Heintje werkt in der eeuwigheid. (Zie EEUWIGHEID.) Patiëntie is goed krnid, maar wast niet in alle hoven, zei Hein de diender, en hij kreeg door zijne patiëntie eene sneê in zijne tronie. (Zie DIENDER.) HEINING. Hij heeft over 't heininkje gekeken. HEIN KNORTEN. Wat platters zijn dat, zei Hein Knorten, en hij zag schollen dragen. 21 HEINTJE PIK. Al maakt de duivel u de bank nog zoo glad: hij heet toch Heintje Pik. (Zie BANK.) Gelijk bij gelijk, zei Heintje Pik, en hij ging tusschen twee kolendl'lll!ers in het bosch. (Zie BOSCH.) Gelijk bij gelijk, zei Heintje Pik, en hij ontmoette een' schoorsteenveger. (Zie GELIJK.) Heintje Pik zal er nog vreugde van beleven. Hij loopt zoo snel, alsof Heintje Pik er met zijn' grooten kwast achter gezeten had. [Dat HEINTJE PIK, zonder twijfel de duivel, bepaaldelijk als een zwartmaker , bekladder, lasteraar wordt voorgesteld, gelijk TUINMAN (Spreekw. I. blo 198) ze,qt, wordt door dit spreekwoord bevestigd. Het is zooveel , als uide men: pik zwarte HEIN. Volgens NIERMEYER, in zijne Verb. ~ver het booze wezen, hl. 29 en 30, "schijnt deze duivelónaam een Watergeest aan te duiden, daar de opborreliugen van het water de bewegingen van HEINTIE PIK genoemd worden ," tot staving waarvan hij STARINGS Gedichten, 2". St., bl.107, aanhaalt.] HEIR. Het heir lag daar gevaand. 22 Hij stelt het heer, Zonder iemands begeer. 23 1-1 ij zag het heir eens over. 24 . HEK. Als het hek van den dam is, loopen de schaapjes (of: koeijen) de wei uit. (Zie DAM.) Dat hek is gesloten. Dat maakt eene gaauwigheid, zei besje, en zij klom over het hek. (Zie BESJE.) De bordjes (of: hekken) zijn verhangen. (Zie BORD.) De een mag eene koe stelen, en de ander niet over het hek kijken. De jeugd ,vil eruit, zei besje, en zij reed op een' bezemstok «(if: op het hek, ook wel: en zij sprong over een strootje). (Zie DRSJE.) Het hek hangt aan den ouden post (of: dam). (Zie DAM.) Het hek is van den dam, zei Trijn, en zij haalde haar' vrijer in huis. (Zie DAM.) Het is een regte hekkenspringer. Het is goed, een hek voor zijne deur te hebben. (Zie DEUR.) 1 Sancho·Panc:a bI. 61. Boga.ert bl. 9. S! Sanchl - '?an~a. bI. 44. 8 Servilius bI. 140*, Gheurtz bI. 43. 16 v. DuY" bi. !I08. 17 Witsen 411. 3 Servilius bI. ~!i.. Campen bI. 43. Gbenrtz bI. 23,41,51. Zegerus bI. 39. Gruterus 11. bI. 156. de Brune bI. 14.,1, Mergh bI. 3l1. Tuinman I. bI. 81. Meijer bi. 89. v. Duyse bl.m. Dopert bL 44. " ServiliUB bI. 37*, ti Tuinman IJ. bI. 157, !.lO. v. Durse bI. 111. 6 Winschooten bI. 2e4. 7 Campen bI. 43. M~ljer bI. n. -v. Duyse bI. lIl. 9 aampen bI. 101. Gheurf.z. bI. 5. !lS...4. ug. G-rutea rus J. bI. lUI. MeiJer bI. 4.8. v. Duyse bI. W. \l.!S.lug.53. 10 v. Duy&e bI. 194. 11 Bel. Prol'. bI. 137. IJ Ho1l'mann 792. Gruleru.III. bi. 176. Tuinman Il. bI. 222. v. Duyse bI. 218. 13 Pro ••• erio.a bI. 48. 14 Bartorlu. ter'. Il. 58 • .lrlag. !/U",""m bi. 86. 10 v. Duy .. bi. 208. 18 Tuinman J. bI. 100. 19 Tuinman I. bi. 26. v. Duy .. bi. 220. gO Gruterus IJ. bI. 166. 21 Folie I. 478. 22 Liggen bi. 286. SJa 5arlorius tert. J. 81. 14 Tuinman lI. bI. 153. HEK. 299 Hij heeft den schelm in het hek. 1 Hij heeft het achterbek mede gekregen. 2 [Dat beteekent : hij is afgewezen; van een' vrijer gezegd, wiens liqfde nict is aangenomen; gelijk staande met: Hij heeft een blaauwtje geloopen.] Hij staat als Jut voor het hek. 3 Hij zal het hek met eene bies sluiten. (Zie BIES.) Vader riit, moeder uit: het hek is van den dam. (Zie DAM.) Waar het hek open is, loop en de varkens in het koren. 4 Zij is bij het hek. Zij zijn de heksluiters. 5 Zorg, dat men u het achterhek niet inrijdt. [Dat wil zeggen: zie toe, dat men u in 't geheim niet benadeelt. Zoo de eene boer den anderen met den disselboom het achterhek injaagt, vliegt alles aanflarden.] Men moet den wind niet dool' de hekken laten waaijen. 6 HEKEL. Daar heb ik een' hekel aan, zei de kleine jongen. Een handwerk heeft een' gulden bodem, zei de wever, en hij zat op een' hekel. (Zie BODEM.) Hij heeft een' hekel aan zich zelven. Hij is over den hekel gehaald (of: op den hekel gezet). 7 Met den kop tegen den hekelloopen. 8 HEKS. Als het regent en de zon schijnt, bakken de heksen pannekoeken. 9 Dat is heet, zei de heks, en zij werd verbrand. Heksen is geen allemans werk. Het is geen heksenwerk. Hij is geen heksenmeester. HEL. Als de drommels eene conscientie hebben, is 't een teeken , dat er vrome luî in de hel zijn. (Zie CONSCIENTIE. ) Als het regent en de zon schijnt, is het kermis (of: kermen) in de hel. 10 (Zie de Bijlage.) [Dit spreekwoord heej~ eene beteekenis ten kreade. Als het reg-ent en de zon schi.int, wijst de regenboog 011S Gods lankrnoedigheid aan bij het straffen van het kwaad. Maar de duivel, die altijd op nieuwe slagtoffers vlamt, doet zijn best, om de zielen van God af te leiden, en verheugt zich in behaalde overminningen. De hier genoemde kermis, waarvoor men ook wel kermen zegt, is alzoo de bewustheid der onzaligen, dat zij voor eeuwig on.r;elukkig zijn. NIERMEYER geeft, in zijne Verh. over het booze wezen, blo 95, dd spreekwoord het bijvoegsel: de duivel slaat zijn wijf. Hij zegt: "Meestal hoort men het laatste lid dezer phrase niet; dat het er echter bij behoort, blijkt uit het HEL. Fransche Ie Dinbie bat sa femme, bij gelijktijdigen regen en zonnesckijn." Bij geen' der verzamelaars wordt d-it bijvoegsel gevonden. Dat het er om den wille eener Fransche zienswijze toe zoude behooren, heej't, dunkt mij, weinig grond; ofschoon men mij verzekert, dat het ook bij het Nederlandsche spreekwoord menig1naal gehoord wordt.] Als 't geldje in de kist klinkt, Het zieltje uit de hel springt. (Zie GELD.) Als 't huwlijk is om 't gelletje , Dan wordt het vaak een helletje. (Zie GELD.) Al zou hij het ook uit de hel halen, hebben moet hij het. Bestond er geen eigendom in de wereld, zoo werd de hel te klein. (Zie EIGENDOM.) Dat huis is eene reg te hel voor hem. Dat is zoo veel als eene vloo in de hel. De hal'dnekkigen zijn in de hel begraven. (Zie HAItDNEKKIG.) De hel buuwen. De hel is er opengebroken (of: losgebarsten). De hel is hem diep genoeg gemaakt. De hel is ledig van duivelen, maal' vol van doode menschen. (Zie DUIVEL.) De hel is volondankbaren. De hel is vol van goede meeningen. De hel wordt daar te warm gestookt. Den duivel in de hel helpen. (Zie DUIVEL.) Die den duivel te vriend heeft, komt gemakkelijk in de hel. (Zie DUIVEL.) Die een kwaad wijf heeft, diens hel (of: vagevuur) begint op de aarde. (Zie AARDE.) Die eens in de hel komt, moet erin olijven. 11 Die in de hel zijn, weten weinig, wat er van den hemel is. 12 Dien het welgaat, die gaat wel dikwijls naar de hel. Een gouden sleutel opent de poorten der hel. (Zie GOUD.) Een kwaad hnwelijk is eene hel op aarde, zei Jochem, en hij kreeg eenige baffetoenen van zijn wijf tot een' morgen-groet. (Zie AA ItDE.) Een nieuw theologant moet eene nieuwe hel hebben, een nieuw medicijllmeester een nieuw kerkhof. 13 Eigen wil brandt in de hel. 14 Er is geen droes in de hel, die zoo heet. (Zie DROES.) Half hnis, half hel. 15 Het geld brengt den mensch in de hel, en blijft er zelf buiten. (Zie GELD.) Het helpt zooveel, alsof men een' Fronschman (of: eene doode hoer) in de hel schopt. (Zie FRANSCHMAN.) Het is brandhout voor de hel. Het is een heilige: hij loopt sch ...... door de hel. (Zie HEILIGE.) Het i~ een helhond. Het is een monster, dat de hel heeft uitgebraakt. 1 Sancho-Pança bI. 48. SJ Drenthe bI. 206. 6 v. Eijk lIl. bI. 23. ZaanZ. lIl. bI. US. 411. Harrebom~e V. 7. 11 Folie I. 356. a Everts bI. 230. 4 Gruteres 11. bI. 129,111. bl.13B. Mergh bI. 6. Tuinman I. bI. 119, Il. bI. 141. Gates bi. 24. Euphonia bI. 623. Everts bI. 231. Wassenbergb lIl. bI. 100. v. Eijk 11. bI. 87, na~. bI. 49. Bogaert bi. 69. :; Winschooten bI. ~63. v. Eijk 111. bI. 21. Harrebom4e Tijlt bI. 309. 'I Campen blo 118. Tuinman J. bI. 199,220,333, II. bI. 7, 156, 195, 210. Gales bI. vn. Reddin .. gius 39. Dogaert bI. 62, 105. 8 Tuinman J. bI. 161. 9 v. Y.ijk Il. naZ. 16. de Jager BiJàr. bI. 122. v. Duyse bI. 209. Harrebomée V. blo 294, 295. 10 GrutC'YUfI Il. bi. 126. Merg" bI. 11'. Tuinman I. bI. 308. A/aart 20. v. Rijk 11. nal. 16. ue JllgCt Bijd1', bI. 122-123. v. Duyse bI. 209. Mulder bI. 12 de Brune bI. 178. 13 Sel. P,'cv. bI. 54. 14 Oampen bI. 77. Gheurb: bI. 44. 19 Jan. Gruterus I. bI. 104. de Drune bI. 494. Tuinman I. bJ. 304. v. Duysc bi. 209. 15 PI·Qt'. seriosa bJ. 23. Gheurh bl. 39. Gmteruil IU. bI. 149. Tuinman 11 bI. 104. HEL. :l00 HELLER. Het is er vol, gelijk de hel vol duivels. (Zie DUIVEL.) Het is er zoo duister als de hel. 1 Het is kwaad, den duivel een handschrift te geven, want men moet de quitantie in de hel halen. (Zie DUIVEL.) Het is uit de hel gekomen. 2 H et was, alsof ik van de hel in den hemel kwam. Hij gaat naar Bommelskonten, drie uren boven de hel, daar de honden met het gat blaffen. (Zie llOMMELSKONTEN.) Hij geeft om hemel noch hel. Hij is gedagvaard voor de hel. Hij is uit de hel gekropen, toen de duivel sliep. (Zie DUIVEL.) Hij leeft, of er hemel noch hel ware. 3 Hij mag in hemel noch in hel. 4 (Zie de Bijla.qe.) Hij vloekt alle duivels uit de hel. (Zie DUIVEL.) Hij vreest voor duivel noch hel. (Zie DUIVEL.) Hij ziet zoo rood, of hij de hel aangeblazen had. 5 Hij zoekt vlooijen in de hel. 6 Hij zou de hel overrompelen (o}:' innemen). Hij zou den rook uit de hel halen, al stond de dui, vel ervoor. (Zie DUIVEL.) Hij zou in de hel gaan met het zwaard in de hand. (Zie HAND.) Hoe meerder goed, hoe meerder brandhout, dat wij in de hel brengt'n. (Zie GOED.) Iemand tot in den helschen afgrond vervloeken. (Zie AFGROND.) Ik geloof niet, dat er in de hel zulke vuile duivelinnen zijn. (Zie DUIVELIN.) Jonge vrouwen zijn de paarden, waar oude mannen op naar de hel rijden. Loop naar den hemel, en verkoop je aan de hel. Ootmoed leidt tot den hemel, maar hoovaardij bren got in de bel. 7 Twee Grieten en ééne Anne Kunnen den drommel uit de hel bannen. (Zie ANNA.) Van bet vagevuur in de hel. 8 '\'\' aren de goederen dezer wereld gemeen, Zoo werd de hel te kleen. (Zie GOED.) Wat duivel is er ooit naakter of onbeschaamder uit de hel gekropen! (Zie DUIVEL.) Wel de hel, zei Baksje, en hij kon op den drommel Eijn' naam niet komen. (Zie BAKSJE.) Wie niet meet met de regte hel, Die komt voorzeker in de el. (Zie EL.) Z al hij in den hemel of in de hel tabernakelen? Zij is eene hel in huis. Zij is uit de hel gedesprteerd, toen de duivel op schildwacht stond. (Zie DUIVEL.) Zij zouden wel een' roof van voor de hel halen, en komen ongeschonden weder. 9 Zonder Gods gunst gaan wij ter helle. (Zie GOD.) HELD. Alleen het geld, DRt maakt den held. (Zie GELD.) David was een kleine held, En heeft nogtans den reus geveld. (Zie DAVID.) De Haagsche helden-school brengt vele deftigen voort. (Zie DEFTIG.) Helden-kinderen zijn dikwijls tot schande. 10 Het is een eerste held, als 't op loopen aankomt. Het is een held in de koelte. Het is een held met zijn' mond. Het is een onversaagd held. 11 Zij vochten als arme helden. 12 HELDER. Het is daar niet helder. 13 HÉLENA. Het is eene Hélena. 14 [HÉLENA, dochter van den Spartaanschtm koning TYNDARUS, was wegens hare schoonheid zoo vermaard, dat zij dom' 30 Grieksc'~e vorsten te gelijker tijd tot vrouw begeerd werd. Aan MENELAUS gehuwd, werd zij door PARIS geschaakt, dat aanleiding gaf tot den Trojaanschtm oorlog, het derde feit van den Griekschen heldentijd. Naar HÉLENA wordtmandere schoonen genoemd.] HELFT. Assurante (of:' Onbeschaamde) menschen hebben het derde deel (of: de helft) van de wereld. (Zie DEEL.) Dat scheelt zooveel als tweemaal de helft. 15 De andere helft is ook zoo. De eene helft van de wereld kwelt de andere. 16 De eene helft van de wereld weet niet, waarvan de andere helft leeft. 17 De spraak was zulks, en het scheelde de helft I\iet. 18 Die slaat, moet de helft van de vrees lijden. 19 Een goed begin is de helft van het geheel (of: is half voltooid). (Zie BEGIN.) Eeu niellw huis is maar de eene helft; vele stoffen kOJllell voor den huurder. 20 Gelooft gij de eene helft, ik geloof de andere helft. 21 Gij wilt het al van mij hebben, en de helft ware wel genoeg. 22 Het is geen koopman: hij biedt de helft. 23 lede, de helft, of de kersenboomen gaan weg. (Zie BOOM.) HELICON. Hij plukt vruchten op den Helicon. 24 [Dat is: op den zangberg. De Helicon is in de Grieksche fabelleer het verblijf der Muzen. ] HELLER. Het is een goed heller, die een pond inbrengt. 25 Hij heeft penning noch heller voor de kosten gehad. 26 Men kan met geen' heller vet moes koken. 27 Men roemt wel, dat een holle buik goud waardig is, echter koopt men het pond voor een' heller. (Zie BUIK.) 1 Wlnschooten bi SJ. 8anch.,P&bÇ& bi. GIl. 51 Gheurtl bI. 75. Tuinman I. bi. !l2O,IU. Meijer bi. 41. v. Duf" bi. lIS. 18 Sartorlua .ee. X. 47. 19 Gruteru. lIl. bi. 1119. S v. Duyae bi. b. " SartoriU8 pro 11.14, He. J. 4'. Tuinman I. bI. 349. v. DuY" bi. SlO. Bogaert bi. at. IS Folie I. 134. v. DU)'18 bL IU. S Gheurtz bI. 37. 7 .&dag. The",,,,..., bi. 61. S Bartoriusp,.. V. 63, tert.lV. GO. Wlnachooten bI. 82. Tuinman I. bI ••. 1'. DurIEt bl.llO. t Motz: bI. 83. Oamp.,,, bI. 00. Gheurh bI. 60. I!OrtorlUi lorI. IX. 100. WiDlOhooten bI. lil'. 10 de Brune bI. 179. 11 (lampen bI. 90. 1:11 PosthumuslV. bI. N. 13 Tuinman 1. blo 147, ISO, Il. bL 168. 14 Tuinman I. blo 2iO. U Oamp ... bI. lIl. Sartorl ....... I. 18. Meljer bi. 114. 16 Gruterus Ill. bi. 141. Tuinman H. bi. 150. Ga. I .. blo U. Meijer bL 76. Modderman bl.16l1. 17 de Brune blo 1191. ~ GruteruslIl. bI. 141. de DruDe bI... :Meijel' bi. 69, IJ (Jdmpen bI. 114. SI Sartorius ,ee. VUl. 71. SS PrOtl •• erio,a bI. 40. !U v. Eijk lIl. bi. 31. s:s Prov. serio.a bI. 41. v. Vloten bI. 369. tG Sartorluspr. VIII. 71. 117 p,...,. ,erioN bI. P. Gruteru.lli. bl.lW. HELLEVEEG. HELLEVEEG. Beter eene helleveeg dan eene slons. HELLING. Dat scheepje zal eerlang van de helling loopen. Het schip moet op de helling. 1 HELII!. Hij is met een' helm geboren. 2 Onder den helm dagvaart men den oorlog. 3 (Zie de Bijlage.) HELMSTOK. De een staat aan den helmstok, de ander aan den boeg. (Zie BOEG.) Hij klemt den helmstok vast in de vuist. 4 HELPER. Helpers kent men in tegenspoed. 5 Het getal helpers staat tot dat der nieuwsgierige gapers als één tot duizend. (Zie DUIZEND.) HEMD. Alle dagen een draadje is eene hemdsmouw in het jaar. (Zie DAG.) Als het hemd (of: het zeil) scheurt, dan is (of: heeft) het een gat. (Zie GATEN.) Als je je hemd opligt, laat je je gat zien. (Zie GATTEN.) Als moeders hemd de dochter past, wil ze er ook eene broek over. (Zie BROEK.) Als moeders hemd de dochter past, ziet men, dat ze gemeenlij k denzelfden gan g heeft. (Zie DOCHTER.) Daar trouwde eene bruid, en het varken had geen hellld aan. (Zie BRUID.) Daar valt wat, zei Jan Tasje, en hij schopte zijn wijfs hemd van het bed; maar zij stak er zelf in. (Zie BED.) Dat is den boer zijn hemd. (Zie BOER.) Dat is het laatste hemd, dat wij uitdoen. [ Geld- , eer- en heerschzucht blijven den mensch bij, zoo lang hij leej~: hij legt ze niet aj dan met het leven.] Dat is tot daar aan toe, en een hemd zonder mouwen is tot hier aan toe. 6 [Dat n:il zeggen: ik trek mij die zaken niet aan, omdat ik er flee1~ belanfl Md heb. Het zijn onve'rschilligen, wielt men dit spreekwoord in den mond legt, daar zij zich met eene zoogenoemde aardigheid aan eene belangrijke zaak onttrekken. ] Dat meisje loopt met het hemd onder de kin. De bruid heeft in het hemd gedanst. (Zie BRUID.) De bruid is 't allerliefst in 't hemd. (Zie BRUID.) De vlijtige spinster heeft nooit gebrek aau een hemd. (Zie GEBREK.) De weg naar den hemel is zoo naauw , dat het hemd nog uit moet. 7 De wijn is onbeschaamd: hij gaat zonder broek of hemd. (Zie BROEK.) De wol veegt het vuil van het linnen af, zei Jan Drantel, en hij had zijn hemd bek •.. , dat hij met zijnen mantel afveegde. 8 De zinnen moeten werk hebben, zei de knecht, en 1 Winschooten bl 82. v. Eijk J. bl.119,nal. bl.49. S Tuinman J. b1. 33, 963. Sep~. 4. LubUuk YerA. 1 Gedachten bI. 758. 8 Folie n.IS. 301 HEMD. hij-lapte met nieuwe hemden de oude. 9 Die wel spint, draagt een ruim (qf: breed) hemd. 10 Een hemd in het graf, en daanneê is het uit. (Zie GRAF.) Ei kijk, die springt zonder pols, zei Saartje de breister, en zij zag- eene vloo in haar hemd een' kabriool maken. (Zie BREISTER.) Hemdje, raak me naarsje lliet:mijn gatje is van goud. (Zie AARS.) Het hemd trilt hem voor 't gat. (Zie GATTEN.) Het is beter een ander mans hemd dan geen. Het moet, al zou ik ook mijn laatste hemd in den lombard brengen. Het zal gebeuren, al zou het hemd den knoop dragen. Het zal wel droogen, zei de meid, en zij had haar hemd bep .••• 11 Hij draagt haar onder zijn hemrl. (Zie HAAR.) Hij heert geen hemd aan het lijf. Hij heeft het zegel daarvan aan zijn hemd. 12 Hij heeft zijn hemd verkeerd aan. 13 Hij is een dubbele kater: bij k ... door zijn hemd in zijne broek. (Zie BROEK.) H ij is in een vrou we hemd gedoopt.14( Zie de Bijlage. ) Hij kan in zijn hemd schilderen. Hij laat hem in het hemd staan (of: Hij zet hem in het hemd). lij [Dat is: zijne redenen of gedragingen zijn van alle belileedselen ontdaan, en naakt ten toon gesteld. Zonde?· aan eene qjieiding van deze gebeurtenis te denken, herinnert dit spreekwoord ons aan de diepe vernedering, doorpaus GREGORIUS VII den Du-ltschen keizer HENDRIK IV aan.qedaan, als hij hem, in demaanà J anuarij van het jaar 1077, drie dagen en drie nachten, barrevoets en in een '/Vollen penitentiekleed over het naakte ligchaam, vbbr de sterkte Canossa liet staan, alvorens hem gehoor te verZeenen.] Hij smijt ze altemaal, als domme snippen, met zijne witte hemden. Hij trekt (of: haalt) het hemd over den rok. 16 Hij vraagt mij het hemd van het gat. (Zie GATTEN.) Hij zag er uit als een omgekeerd hemd van ongebleekt katoen. Hij zal ze met zijne witte hemden wel van de plecht smijten. Hij ziet liever eene vrouw in het hemd, dan een' ruiter in het harnas. (Zie HARNAS.) Hij zou zijn hemd van het lijf weggeven. Hou je gat stil, zei Bartel tegen zijne vrouw, en haar hemd stond in brand. (Zie BARTEL.) Ik draag het wildbraad bij me, zei Geurt de jager, en hij haalde eene hand vol luizen uit zijn hemd. (Zie GEURT.) Ik heb van mijn leven den dag beleefd, Dat mijn hemd zat aan mijn gat gekleefd. (Zie DAG.) Ik versta zulk gebrui niet, zei Trijntje van der Knor, en de kat speelde met eene slip van haar hemd. (Zie GEBRUl.) 13 de Brune bI. 471. SartoriuB twt. X. 61. 14 Gheurtz bI. 26. bI. 99. I:3a.ncho--Panc;a bI. 43. 9 Oamp8n bI. 91. ,.. Maa,.t. Gruterus J. bI. 97. US Tuinman J. bI. 255,281. v. d. Hulst bI. 14. 3 PrQtI. ,erio,a bI. 35. Gheurtl bI. M. 4 v. Waesberge Vrijen bI.". IS v. d. Venne bI. 1!J7. 6 Modderman bi. UI. de Brune bI. 495. Moddform&n bl.I39. 17 N011.63. 10 Tuinman I. bI. 134. Bogaer' bl.lW. 11 Folie 1. 491. I' Tuinman I. bI. 43. 16 Oampen bI. 58. Gheurtz bi. 33. Sartorius tert. lIJ. 91. Tuinman J. bI. 1:;S, 342, 11. bI. lOl. Red .. dingius bI ~3. Meijer bI. srr. v. Bijt ID ••. M.lder bI. 4S3. Bogaerl bI. ilO. HEMD. Ik wilde liefst geen hemd in deze wasch hebben. In een schoon hemr!nestelen wel luizen. 1 Liever .ee~e verstandige iu haar bloote hemd dan een doetje In een' fluweelen tabbaard. (Zie DOETJE.) M~.n z~l het kind wat suiker onder zijn hemd geven.2 MIJn eIgen hemd moet niet weten, dat ik bij u geweest ben. Mijn hemd is mij nader dan mijn rok, en mijn .vle.esch nader dan mijn hemd. 3 Plet IS. een knappe schilder: hij fabriceert landkaarten III het hemd. Schrijf het op uw' buik, dan kunt gij het met uw hemd uitwisschen. (Zie BUIK.) Wacht het einde af: het hemd zal den rok wijzen. (Zie EINDE.) Wat in de mode is, is altijd mooi, al droeg men oo~ het hemd bovenop. Wat IS het frisch, als men zich zoo verschoont, zei d~. Franschman, en hij keerde zijn hemd om, dat hIJ zes weken had aangehad. (Zie FRA NSCHMAN.) Wat vrouwlni zullen er tegenwoordig haar hemd Om laten scheuren! Ze bijten mij, die mij helpen zouden, zei Teunis, en hij had zijn hemd vol vlooijen. 4 Ze hebben hem tot op het hemd uitgekleed (of: uitgeschud ). Zijn hemd met besch ••.• handen wasschen. (Zie HAND.) Zijn hemd slaat reveille. [Hij zit in angst.] Zoo mijn hemd maar mijn g-eheim wist, ik smeet het terstond in het vuur. (Zie GEHEIM.) HEMDROK. Iemand een' rooden hemdrok geven (of: aantrekken). ó HEMEL. Bruiloften en officiën worden van den hemel toegeschikt. (Zie BRUILOFT.) Dat verhoede de hemel, zei Klootje, en hij dacht aan onzen Lieven Heer niet. (Zie HEER.) Dat weet de henJe!! 6 Eens honds bede kwam niet ten hemel. (Zie BEDE.) Al kwam er ook een engel uit deu hemel. (Zie ENGEL.) Alle man kan nog den hemel niet overwinnen. 7 Als de hemel valt, blijft er geen tuinstaak staan. 8 Als de hemel valt, krijgt de aarde eene hnik. (Zie AARDE.) Als de hemel valt, krijgt men eene blaauwe slaapmuts op. 9 AI~ de hemel valt, zijn alle musschen dood. 10 Als de hemel valt, zijn wij altemaal dood (tif': moet het al sterven). (Zie DOODE.) Als de hemel van koper is, gaat de pan knirs, knars, knirs, zei de papegaai. r De papegaai, hier al klappende ingevoerd, stelde ae snoeperige keukenmeid aan de kaak, 302 HEMEL. toen zij hem een' koperen ketel op de kooi had vezet, opdat hij l~aar, als naar gewoonte J niet zou kunnen verklappen.] Als de storm zoo aanhoudt, dan zijn wij vóór middernacht reeds in den hemel, zei de boer; daar beware ons God voor, antwoordde de uominé. (Zie BOER.) Als iemand tegen den hemel spouwt, dan valt de kwijl in zijn' eigen' baard. (Zie BAARD.) Als man en vrouw het malkander brengen, dan lagchen de engeltjes in den hemel. (Zie ENGEL.) Al vallende en opstaande geraakt men in den hemel. 11 Alzoo gaat de hemel om, als ik dezen schotel omdraai. 12 Belofte is een hemel voor de dwazen; (Zie BELOFTE. ) Beter eens in den hemel dan tienmaal aan de deur. (Zie DEUR.) Daar zijn geene heiligen in den hemel, die op aarde niet gelasterd geweest zijn. (Zie AARDE.) Dat weêr had hij al te voren aan den hemel zien opkomen. De aarde is gerezen of de hemel is gedaald, zei de sterrekijker , en men had hem een mei bI ad onder zijn' stoel gelegd. (Zie AARDE.) De engelen wonen in den hemel; hier heeft men met men sc hen te doen (tif·: menschen blijven menschen). (Zie ENGEL.) De hemelen zijn ons vauerland. 13 De huwelijken worden in den hemel gesloten. 14 De kerk is de brug naar den hemel. (Zie BRUG.) De maan en de sterren worden wel in het water gezien; maar zij zijn altijd aan den hemel. [ Groote geesten w,orden door den omgang met eene booze n:ereld met besmet.] De potschrapers komen niet in den hemel. 15 [TUINMAN ze!Jt, dat men met de potschrapers de lepels bedoelt, waarmede de pot geschraapt wordt. Doch dit is zoo niet; men behoeft dit spreekwoord niet oneigentlijk op te vatten. Door potschrapers toch verstaat men de onbarmhartige g:ierigaards, die niets voor de armen overlaten. J Des menRchen zin is zijn hemelrijk. 16 De vossen hebben holen, en de vogelen des hemels nesten. 17 [Dit sl'reekrvoord is genomen uit Matth. VlIr: 20.] De weg naar den hemel is zoo naauw, dat het hemd nog uit moet. (Zie HEMD.) Die cenen Jood bedriegt, zal een en stoel in den hemel hebben. 18 Die erfenis is als uit den hemel komen vallen. (Zie ERFENIS.) Die in de hel zijn, weten weinig, wat er van den hemel is. (Zie HEL.) Door een klein gaatje ziet men ook den hemel. (Zie GATEN.) 1 Zoet bI. 14. 2 Bogaert bI. 62. v. d. Willlgen 7. v. Eljk lil. 26. Mulder bI. 423. Saneho·Pançll bI. 28. Modderman bI. 22. n Campen bI. 65. 13 Gruterus II.b1.lSO. N61'gh bI. 7. v. Duyse bl.nO. 3 P,'Ot1. ,mola bI. 3'. Servlliu bI. 236-. Motl bI. 14 Rabener bI. 182·221. 39. Oampen bI. 124. Gheurlz bI. 48. Zelerus bI.. 41. Gruterus I. bI. 108. de Brune bI. 369, 371. Bel. Pro". bI. 22. Bartorius pr.lV. 40. Tuinman bI. 77, J. bI. 127,297,342, 11. bI. 101. Allag. qu.:càam bl 3.1. Folqman bl. 1:15. Aettlg. The. raurul bI. 34. Gales bI. 33. Martinet bI. 86. Euploonia bI. ~24. Everts bI. 343. v. d. Hulst bl.14. 4 Folie 11. 139. IS Tuinman J. bI. 296. B v. Duyse bI. 456. 28 JU'fIiJ 56. 7 Adag. Thelaurus bl. 1. 8 Catnpen bl. ]21. Meijer bI. 58. 9 Sermoen bI. 5.J.. 10 Mulder bi. 411. 11 Gruterus lU. bI. 123. Meijer bI. 107. 15 Tuinman I. bI. 72, 323. v. Duyse bI. 210. Sancbo- Pan~a bI. 28. 16 Gheurtz bI. U. 18 Jan. Gruterus J. bI. lUi. !le Brune blo 340. Tuinman J. bI. 231, 304. v. Duyse bI. 210. 17 Cats bI. 543. lS Folie I. 194. HEMEL ?03 Elk heeft een hemeltje op zijne eigene hand. (Zie HAND.) Hemel en aarde liewegen. (Zie AARDE.) Hemel en aarde is er vol van, De mensch is er dol van. (Zie AARDE.) Hemel en aarde zijn immers niet op éénen dag gemaakt. (Zie AARDE.) Het gebed opent 's hemels deur. (Zie DEUR.) Het geld opent alle sloten, behalve die van den hemel. (Zie GELD.) Het hangt met een haartje aan den hemel. (Zie HAAR.) Het is zoo blaauw (of: wit) als de hemel. 1 Het is zoo onmogelijk, als om met mijne handen aan den hemel te reiken. (Zie HAND.) Het is zoo ver van elkander als hemel en aarde. (Zie AARDE.) Het komt niet bij: het raakt hemel noch aarde. (Zie AARDE.) Het kwaad van de aarde leidt tot den hemel. (Zie AARDE.) Het regent, alsof het met bakken van den hemel werd gegoten. (Zie BAK.) Het was, alsof ik van de hel in den hemel kwam. (Zie HEL.) Het zijn liefhebbers niet van den hemel, maar van het gehemelte. (Zie GEHEMELTE.) Hij deukt, dat hij in den hemel zijn zal. Hij gaat naar den musschenhemel. [Men zeqt dit van -iemand, die Jlaauw valt.] Hij geeft om h~mel noch hel. (Zie HEL.) Hij geniet eeuen hemel op aarde. (Zie AARDE.) Hij heeft het gezet in den derden hemel. 2 H ij heeft voorwaar eene schoone stel' aan den hemel. 3 Hij helpt de geheele wereld, en verlangt daarvoor eerst betaling in den hemel. (Zie BETALING.) Hij is door een hennepen venster ten hemel gevaren.4 Hij is naast den hemel, die zich minst bekommert, in wat handen de aarde is. (Zie AARDE.) Hij is tot in den derden hemel verheven. l Met het spreekreoord: Hij heeft het gezet in den derden hemel, zal ook dit reel uit 2 Cor. XII : 2 ontleend zijn.] Hij kalt van den hemel val. Hij kree" een' klap, dat hij den hemel voor eene viool, "'en de aarde voor een' strijkstok aanzag. (Zie AARDE.) Hij leeft, of er hemel noch hel ware. (Zie HEL.) Hij mag in hemel noch in hel. (Zie HEL.) Hij meende daardoor een en stoel in den hemel te verdienen. 5 Hij schreeuwt, alsof er een walvisch naar den hemel vloog. 6 . Hij verstaat zich op den loop des hemels met. 7 Hij weet van hemel noch aarde. (Zie AARDE.) Hij wordt in de hoogte getild (of: gestoken, ook mel: Hij wordt opgehemeld). 1 Campen bI. 74. Gheul'tz bI. 19. , Mot:. bI. ::lO. 10 Oampen bI. 66. 11 Sartorius pro VI. 69. 12 Campen bI. .!i9. HEMEL. Hij zal van den mond ten hemel gaan. 8 Hij ziet den hemel voor een' doedelzak aan. (Zie DOEDELZAK. ) Hij zorgt voor den hemelvaI. 9 Hoe hoog is de hemel? 10 . Hoovaardij mag in hemel noch op aarde. (Zie AARDE.) lets tot in den hemel toe prijzen. 11 Jk had eer den hem el val voorzien. 12 Ik wilde, dat hij in den hemel (of: bij onzen Lieven Heer) was. (Zie HEER.) In den hemel wezen. 13 Indien zon en maan twee oogen aan den hemel waren, de hemel zoude scheel zien. [Zal het in 't huwelijk vreedzaam toegaan, zal het huisgezin goed bestuurd worden, dan moet de vrouw niet naar het oppergezag streven, maar de rnan het hoofd mezen.] Kon hij den hemel beklauteren, hij draaide, met Jan Vos, den aardkloot om de zon. (Zie AARDE.) Kost en kleêren en 't hemelrijk, en dan niet meer. 14 Loop naar den hemel, en verkoop je aan de hel. (Zie HEL.) Maak niet, dat het in den hemel stinkt. 15 Men glijdt op Huweelen kussens zoo maar het hemelrijk niet binnen. (Zie FLUWEEL.) Men komt met geene kousen en schoenen in den hemel. 16 Moeijelijke zaken Doen in den hemel geraken. 17 Of de hemel viel? 18 Onder de kap van den hemel zijn. 19 Onder den ·blaauwen hemel komen. [Dat wil zeggen: aan de wrekende geregtigheid overge.qeven zijn. Als te Amsterdam, in vroegeren tijd, een' misdadiger zijn doodvonnis zou aangezegd worden, ging men met hem onder den blaauwen hemel, op de binnenplaats van ket stadhuis.] Onder den blaaU\'I'en hemel slapen. 20 Ootmoed leidt tot den hemel, maar hoovaardij brengt in de hel. (Zie HEL.) Orbertjebuur komt in den hemel, maar sloköp moet erbuiten staan.· Over 'Werkendam naar den hemel. [Men zegt dit te Gorinchem bij het maken van een' omweg.] Stond dat aangezigt aan den hemel, men vond geene sterrekijkers meer. (Zie AANGEZIGT.) Twee verscheiden zonnen kunnen niet aan den hemel zijn. 21 Valt de hemel, dan ga ik onder de waschkuip wonen. Viel de hemel, dan bleef er geen aarden pot of pan heel. (Zie AARDE.) Viel de hemel, dan bleef er nergens een stoel staan. 22 Viel de hemel, dan was immers alles verloren. 23 Viel de hemel, dan zouden er veel leeuweriken (of: kwakkelen) gevangen worden. 24 17 Adag. The,aut'UI bI. 44. 18 Gheurtz bI. M. Zegerus bI. 48. de Brune bI. 488. S Oampe1l bI. 120. Sartorius pro IJ.IO. Heijer bI. 58. 13 Sartorius pro VI. 6~!. v. Duyse bI. SlO. Sartorius pr. VI. 27. 19 Tuinman J. bI. 231. 4 Gheurb: bI. 28. 5 Tuinman r. bi. 26. v.Duysebl.210. Bogaertbl.B. 6 Folie 1. 162. v. Eijk 11. nill. bI. ijS. de Jager Bljd,-. hl. 116. Modderman bI. 1U,. 'I Winscbooten bI. 144. 8 Idintlu bI. 122. Tuinman Il. bI. 127. 9 Campen bi. 121. 14 Gruterus II. bl.1IJ4. Mergh bI. 31. v. Duyse bI. 210. 15 Sartorius P'I'. J. ~I. 16 Tuinman J. bI. 3 . .Aàag. qu~dam b!.46. ddag. !l'hejuuruj bI. 44. Schoen bl.221. v. Rijk lIl. 42. Gedachten bI. 758. v. Duyse bI. 198. Bogaert bI. 88. 20 ddag. qu.::edam bI. 51. Adag. Thelaut'UI bUiS. SI eate bI. 419. de Brune bI. 244,486. .A.dag. qtul .. dam bI. 46. 22 Pro",. ,erioaa bI. 45. '3 Provo se"io,a bI. 45. 24 Gruterus lIl. bI. 17]. de BtuDe bI. 20. Tuinman J. bI. 320. Meijer bI. 82. HEMEL. 304 HEN. Viel er een steen uit den hemel, hij zou mij op het hoofd vallen. 1 Walg niet van het hemelsche brood. (Zie BROOD.) Wat eendenhl·meltji' is dat, Gestadig met den bek in 't nat! (Zie BEK.) Water te drinken en onder den blaauwen hemel te liggen, kan niemand beletten (of: verbieden). 2 Wat van den hemel valt, dat schaadt niet. 3 'Vat zwarte wolk komt daar aan den henwl g-crczrn! 'Vie aau den weg, Zou der herf'g, lets wiCrnakt'n, Dat waar' gepuogd, D,~s hemels hoogt Met cle hand te raken. (Zie BEREGT.) Woon je in 't hemelrijk, dat er niet valt te eten of te rlrin ken? 4 Zal hij in den hemel of in de hel tabernakelen? (Zie HEL.) Zonder mijn en zonder dijn Zou de wereld hemel zijn. (Zie DIJN.) ZOO komen de boeren in den hemel. (Zie BOER.) HEN. Als de haan kraait, tukt het bennetje. (Zie HAAN.) Als de hen haar kakelen liet, zoo wist men niet, dat zij gelegd had. 5 Als de hen kwaad is, ontziet ze den haan niet. (Zie HAAN.) Als de hennen voorwaarts scharrelen. Als Maria Lichtmis de klei wegdraagt, dan kalven de koeijen en legt de hin: Dan gaat het den boeren naar den zin. (Zie BOER.) Als men voor de hen de hand sluit, dan sluit zij haren aars. (Zie AARS.) Beter eene leggende hen dan eene liggende kroon. 6 Daar kraait noch haan noch hen. (Zie HAAN.) Dat ei is kloeker dan die hen. (Zie JU.) De eijeren moeten eerst gebroeid en gekipt zijn, zal de klokhen met hare kiekens gaan pronken. (Zie EI.) De hen is Als haar ven is. 7 (Zie de Bijlage.) [Dat wil zeggen: het staat gelijk, het eene i.'J als 't andere. Hen en ven (dat is: weide) zijn even vet.] De hen is uitgelegd. 8 ' De hen leeft nog, al heeft ze de pip. 9 De hennen leggen gaarne, waar zij een ei zien. (Zie EI.) De hennen melken. 10 De hen overkraait den haan. (Zie HAAN.) ]Je klokhen, die maar één kieken heeft, pronkt uaar zoowel mede, als eene andere, die er acht heeft. Die de eijeren wil hebben, moet het kakelen der hennen kunnen verdragen. (Zie EI.) Die nog kiekens zijn van de witte hen, zullen meer stront dan brood pikken. (Zie BROOD.) Een bezig wijf en eene leggende hen kunnen goed kakelen. 11 Eene hen legt alle dag, een struis maar eens in 't jaar. (Zie DAG.) Eene hen of haar kieken. 12 Eene oude hen geeft vette zoden. 13 Eene vette hen en een magere haan: dat staat goed. (Zie HAAN.) Eene vette hen heeft vette kiekens. Eene wijze hen legt wel een ei in de brandnetels. (Zie EI.) Eene. zwarte hen legt witte eijers. (Zie EI.) Een goede haan drinkt nooit, zunder zijne hennen te roepen. (Zie HAAN.) , Een magre haan en vette hin Is een bewijs van zoete min. (Zie DEWIJS.) Er is ongemak in het hennenvoêr. 14 HaRnneef sprak tot zijne hennen: Elk moet zich zelven keunen. (Zie HAAN.) Heden een ei is beter dan morgen eene hen. (Zie EI.) Het (·i wil altijd wijzer wezen dan de hen (rif: Het ei wiJ de hen leeren). (Zie EI.) Het hennen- (of: musschen-) ei grijpen, en het ganzenei verwaal'loozen. (Zie EI.) Het hennetje is goed, Dat een ander opvoedt. 15 Het is eene hen met sporen. [Zij is eene reg te feeks. ] Het is eene wijze hen: zij legt niet één verloren ei. (Zie EI.) Het is een reg-te hennen taster. 16 Het is in huis een groot verdriet, Daar 't hennetje kraait en 't haantje niet. (Zie HAAN.) Het kuiken, dat niet komen wiJ, als de klokhen klokt, mag wel door den havik verslonden worden. (Zie HAVIK.) Het lijkt kip noch hen. 17 Het lijkt naar hen noch koekeloer. 18 [Dat wil zeggen: het gelijkt naar 't een nock 't ander, dus naar niets. Koekeloerl'n is eigentltjk heimelijk loeren; dus koekeloer iemaná, die dat doet. Met koekeloer bedoelt men hier geene turtelduif, gelijk v. EIJK denkt, maar een' haan. Naar 't schijnt, keeft men kok, dat is: haan, verward met kokkelen, dat is: 't gelnid van een' haan.] Het schrafelt al, wat van hennen komt. 19 Het vosje houdt zich dood, om een hennetje te grijpen. 20 Het zal met der tijd een leghennetje worden. 21 Het zijn kwade hennen, die de eijeren uitleggen, en t' huis gaan eten. (Zie EI.) Hij doet niemand een hennenei schade. (Zie EI.) Hij is een goede steker onder de hennen. 22 Hij is gejaagd als eene hen, die een ei moet leggen. (Zie EI.) Hij loopt er overheen als eene hen (of: een haan) over de heete kolen. (Zie HAAN.) Hij scheidt ervan als de hen van het ei. (Zie EI.) H ij staat zoo statig, en kijkt als eene hen, die boter pikt. (Zie BOTER.) Hij weet de hen te plukken, zonder dat ze schreeuwt. Hij weet meer dan eene huismans hen. 23 1 TuintnallIl. bJ.198. Sancho Panc;a bI. 36. Hopert bi. 93. 8 Wlnschooten bI. 834. Tuinman 1. na~. bI. 30. 1, bi. 209. !I de Mér)' PZam. 7. • SrsDec. G ruteruB I. bI. 119. Hel. Pro". bI. 76. SartoriulI tert. I. 88. v. Duy&e bi. tl0. 4 v. Duyse bI. 456. IJ &Z. Provo bI. 177. 6 Tuinman I. bI. 80. lIodderman bi. 82. 111 Jan. Gruteru. J. bi. 96. Vals bi. 409. Mod· derman bl.IU. v. Rijk 11, bI. 30. 9 Tuinman I. nal. bI. 8. v. Rijk 11. bI. 30. 10 Sartoriusp", IV. 3. de Jager Bi,làf'. bl.IOa. 11 Gruterus IJl. bI. 143. l'tteijer bI. IN. 12 Sartorius 'ee. X. 77. 13 ~rulnman 1, bi. 169. H v. Rijk lil. 7. 16 Sel. Pr .... bi. 163. 16 Servlliw bI. 263. Sartorius ,ee. J. 78. Tuinman 17 v. d. Hulst bI. 131. 18 •. :Rijk lI. 'lal. bI. HS. Gedachtm bI. 79. 19 de Brune bl. 358. sa Se!, Pr"", bi. 137. ti Sartorius ,ec. X. I. v. Eijk 11. nal bl.ló. HAl'o rebomée Tijd, 221. SS WiniK:hooten bi. !SB. S3 Tuinman I. bI. 354. HEN. 305 HERBERGIER. Hij wil de eijeren met de hennen hebben. (Zie EI.) Hij zal het hennetje wel inlokken, om er een eitje van te hebben. (Zie EI.) Hij zou het ei stelen onder de hen. (Zie EL) Hoe beter de hen gevoerd wordt, hoe beter zij legt. I k ~eloof al, watik ~elooven moet; maarik geloofniet, aat deze haan bij mijne hennèn hoort. (Zie HAAN.) Ik stuur mijne hanen uit: elk wachte (of: beware) zijne hennen. (Zie HAAN.) Laat de hen (qf: eend) eerst op hare eijeren komen. (Zie EEND.) Men moet niet te veel (of: niet al de) eijeren onder ééne hen leggen. (Zie EI.) 1\1 et der tijd komt de hen op hare eijeren. (Zie EI.) Met graantje bij graantje krijgt de hen den krop vol. (Zie GRAAN.) Ook op één ei broedt de hen. (Zie EI.) Smijt die hen dood: zij zuipt hare eijeren uit. (Zie RI.) Tusschen kakelen en kaauwen is groot onderscheid, zei de havik, en hij verscheurde de hennen. (Zie HAVIK.) Vrouwen en hennen, als zij ver van huis "'aan, dolen ligt. 1 '" Zes hennen en een haan: Daar kan een man op ledig gaan. (Zie HAAN.) Zij is eene huishen (huisduif, qj: huismuseh). (Zie DUIF.) Zij kakelt als eene hen op eene luifel. 2 Zijne hennen leggen altijd eijers met twee dojers. (Zie DOlER.) Zoo de hen hare eijers niet broedt, hoe zal ze kiekens voortbrengen? (Zie EI.) HENGEL. Die visch is met den hengel gevangen. 3 Er is tuk aan den hengel. 4 Hij zit te visschen, of hij iets aan den hengel kan krijgen. Met den zilveren (of: gouden) hengel visschen. (Zie GOUD.) HENGELAAR. Dat is een schoonder snoek, zei Pau de hengelaar, en hij haalde een posje op. 5 Zoo de hengelaar slaapt, zal hij het vischje niet verrassen. 6 HENGSEL. De kruik gaat zoo lang te water, tot zij breekt (of: barst, ook wel: tot er het hengsel afvalt). 7 (Zie de Bijlage.) . HENGST. De hengst en de merrie trekken beide hunne streng even wel. 8 Een hengst op stal. 9 Eer het gras wast, is de hengst dood. (Zie GRAS.) Het hooi volgt den hengst niet. 10 (ZiedeBijlage.) Het vergramt de merrie niet, als de hengst slaat. 11 Vroeg hengst, vroeg guil. (Zie GUIL.) Wie den hengst krijgen wil, slaat hem niet met den toom voor den kop. 12 HENNEP. Door een hennepen venster kijken. 13 Hennep schaamt zich niet, op een' mesthoop te groeijen . 14 Hij is door een hennepen venster ten hemel gevaren. (Zie HEMEL.) Hij is met een hennepzeel geboren. Hij is zoo vet, of hij hennepzaad gegeten had. t5 Ik vrees, dat mij dat zoo knijpen zal, zei Leendert, en de beul deed hem een hennepen dasje om den hals. (Zie BEUL.) HERBERG. Als men ter herberg komt, ziet men, wat daar uithangt; als men eruit gaat, moet er geld of pand zijn. (Zie GELD.) Daar is eene nieuwe herberg gekomen. Dat is wel gedaan, zei jonker Jutfaas, en hij leerde zijuen kinderen, dat zij terstond in het hoerhuis zouden gaan, zoo konden zij bij tijds eene herberg sparen. 16 De deuren der herbergen sluiten spaarzaamheid uit, en laten overdaad binnen. (Zie DEUR.) De herberg is vaats. 17 De waarheid vindt zelden herberging. 18 (Zie de Bijlage. ) Die gaarne dobbelt, in de herberg gaat, en met schoone vrouwen verkeert, kruis noch munt zal hem blijven. 19 Die niet wint en ook niet heeft, Altijd in de herberg leeft, En toch steeds den waard betaalt, Is 't geen wonder, waar hij 't haalt? 20 Hij verdoolt niet, die ter goeder herberg gaat. 21 Hoe later in de herberg, hoe meerder schuld. 22 In de beste herbergen teert men het goedkoopst. 23 Kort op den weg en lang in de herberg. Paardrijders en voetgangers komen 's avonds allen in ééne herberg. (Zie AVOND.) Sint Is herbergs vrind. . [Op heilige dagen bezoekt men de herbergen meer nog dan wel op andere dagen.] Vóór herberg, achter bordeel houden. ( Zie BORDEEL.) Waar hij in de herberg komt, daar werpt hij al de glazen uit. (Zie GLAS.) HERBERGIER. H et voegt geen' herbergier, dat hij zich in spelen, praten, drinken of eten bijvoegt. 24 1 Mon bI. 19. GruOOrus lIl. bI. 172. Meijer bi. 98. Bchrant bI. !'IB. S Folie I. !GO. v. Kijk H. na.l. bI. 15. de Jager Bijdr. bl. 103. Modderman bI. 103. 3 Wlnochooten bI. ~ '" v. Eijk 111. bI. 75. :;: Folie 11.141. de Jager BiJd.'I'. bi. 113. Modder. man bl 113. MagadJn 23. Gucktnk bI. 7-8. WinttN. bI. 41. Eupho,tlia bI. 519. Everts bI. 316. v. d. Hulstbi. 8. Pa1cket bI. 191. Hornstra 33. Koning bI. 32. Sermoen bI. 47, 48, 50. v. Eijk 11. bi. 25. v. d. Bergh bl.!I71. Maovis bI. 124. Sancho.Pança bi. 32. Modderman bI. 108. Bogaert bI. 68. 8 No". fi3. Raven X. Gent bi. U6. 14 v. Hall J. bl. 5. U (Folie J. 55].) 16 Folie I. 394. Harrebomée TiJcl 58. 17 Tuinman I. bi. 116, Il. bi. 4ï, 52. D6c.~. Mod .. derman bI. 26. 18 PrOt'. H1'Ü)Ia bI. 17. SerViliU8 blo 17~. Ctlmpsn bl.l00. Zegerus bI, 19. !kt Dec. Gruterus I. bI. 98,111. bI. 134. Tuinman J. bI. 223. Magazijn 52. Everts bI. 343. Se1'moen bi. 47. Mcllijer bi. 47,95. v. Waesberge Wijn. bI. 10. Schrant bI. 276. Modderman bI. 154. G Tuinman bI. 91. 7 Pro". 'eNo,a bI. 3. Servillus bI. SBS.. Jfot1. bI. 74,82. Campm bI. 9". Qheurtz bI. 7. Zegerus bI.H. 2Il N ... Idinau bI. 87. Gruteru. I. bI. 96. Catsbl.437. de Brune bI. 330. Nerg! bI.? Se,. Pro". bI. 40, 44. Sartorlus lee. V. 89. Richanison bI. 14. Wlnschooten bI.. 187. Tuinman I. bi. 26, 161, SG, Il. bi. 114. Aflag. qu«dam bI. 10. Folqman bl.l.23 • ..tdag. The.aU1'm bI. 11. B. Studeerk. II. bI.. 140. Hartinet hl" en nO. 68. B Groteros UI. bl. 175. Tuinman I. bl.93. :Meijer bI. 100. 9 Sartorius ,ec. V. 38. 10 Gheurtz bI. 60. Gruteru8 I. bi. lOB. de Brune bI. 476. 11 GruteruslIl. bI. 145. de Brune bI. 356. Meijel bI. 72. IJ Wassenbergh bI. 94. Hoeum LVI. Modderman bI. 135. 13 Winschooten bI. 83. Tuinman I. bI. 76, 281, 11. bI. 134. v. Eijklll. bI. 44. Mulderbl.427. 19 Gruterus 111. bI. 136. SO Gruleru. 11. bI. 135. Merg~ bI. 11, 43. 21 M otl. bI. 38. de Brune bI. 394. !2 Sancho·Panr;a bI. 34. S) Groteru! 111. bl.U3. Tuinman Il. bI. 109. ti ,. 4. Venne bI. 185. 41 HERBERGIER. 306 HERSENS. Waar de abt herbergier is, mogen de monniken wel bier halen. (Zie ABT.) HERBERT. Daar hebtge't Herbert, zèiGrietjePente, en zij turfde in haars mans schoot. (Zie GRIETJE PENTE.) HERCULES. Hercules' schoenen passen niet aan kinders. 1 Het is een sterk man: een tweede Hercules. 2 Men rukte eerder Hercules zijne kolf uit handen, dan een dui~ie uit zijne beurs (of: dan hem te overtuigen). (Zie BEURS.) HERDER. Als de herder doolt, dolen de schapen. 3 AI~ de herder slaapt, is het schaap in de vreeze. 4 Als de herders twisten, dan dringt de wolf gemakkelijk tot de kudde door. Als het den herder misgaat, misgaat het 't vee. 5 Als men den wolf tot schaapherder maakt, is de kudde in groot gevaar. (Zie GEVAAR.) Dat is de herder met zijne schapen. 6 De goede herder waagt zijn leven voor de schapen. r Dit spreekwoord is genomen uit Joh. x: 11.] Die dochters heeft , is altijd herder. (Zie DOCHTER.) Een goed herder zal de schapen wel scheren, maar niet villen (of: maar het vel laten houden). 7 Het eene schaapje volgt daar het andere, en meent, dat de herder altijd vóór is. Het huis is een herder waard. 8 (Zie de Bijlage.) Het komt juist aan als schaapherders pap. 9 Het schaap van den herder sterft niet. [De eigendom van iemand, onder zijne eigene hoede staande, looptgeen gevaar, wordt in de eerste plaats verzorgd; terwijl hij dien van anderen, hem toevertrouwd, te dikwijls veronacht:.aamt.] Het schaap zou daar den herder willen preken. Het zijn schapen zonder herder. 10 [Dit spreekwoord is gegrond op 1 Kon. XXII: 17.J Hij vloekt als een schaapherder. 11 Ik ben, zegt Amos, geen profeet, Maar herder, die niet veel en weet. (Zie AMOS.) K wade herders maken vette wolven. Mogt wcnschen waar zijn, herders zouden koningen wezen. 12 Veel herders bij de schapen Zullen maar te langer slapen. 13 Wanneer het schaap schurftig is, moet de herder het van de gezonde kudde afscheiden. Zoo herder, zoo hond. 14 HEREMIET. Als de d ui vel ziek (of: oud) is, wil hij monnik ( of: heremiet) worden. (Zie DUIVEL.) HERFST. Eén gure dag maakt nog geen herfst. (Zie DAG.) Hij is bang voor een' heelen herfst, die zelden komt. (Zie BANG.) HERMELIJN. Varkens zullen nimmer hermelijnen telen. [])at wil zeggen, het is te vergeefs gehoopt, ---- dat het vuile immer het zindel-ijke zou voortbrengen. Varkens zijn de vuilste, en hermelijnen de zindelijkste dieren.] HERODES. Dat geeft je Herodes te raden. [Men bezigt d,tt van eene zaak, waartegen niets valt te zeggen.] Herodes en Pilatus zijn verzoend. 15 Het zijn vrienden als Herodes en Pilatus. 16 Iemand van Herodes naar Pilatus (of: van Pilatus naar Herodes) zenden. 17 HERRE. Het draait op die herre (of: spil). 18 HERRNHUT. De weg naar Rome gaat over Herrnhut. [Te Ilerrnhut, een vlek in den Bautzenschen kreits, behoorende tot het koningrijk Saksen, aan den voet van den Hutberg , is de horifdplaats der Moravische Broederschap gevesttgd. In 1722 sticlttte de graafNICoLAAS LODEWIJ'K VON ZINZENDORF te iiertholsdorf de Evangelische Broeder-vereeniging, later ook onder den naam van de Herrnhuttersche (Ilut-desHerm, wacht des Heeren) bekend. Deze stillen in den lande gingen wel langzaam, maar des niet te min zeker voort, en deden aan Romes zaak groote afbreuk. Oorspronkelijk allen tot de Luthersche gemeente behoorende , b1'eidden zij zich meer en meer, zelfs onder de Heidenen, uit, en stichtten verschillende gemeenten, zoo mede in ons vaderland. Het vasthouden aan sommige uitwendigheden heej~ waarschijnlijk den vUanden der Broedergemeente tot de valscke beschuldiging aanleidi.ng gegeven, dat hun christendom tot de Roomsche kerk terugvoerde. Is dit zoo, dan is daarin de grond van dit spreekwoord te zoeken.] HERRNHUTTER. Gij zijt immers geen Herrnhutter. ( Men zegt dit, wanneer iemand zUne streng stUf houdt, en zich niet laat rifdingen. ] HERSENS. Door het vele visch-eten heeft hij weeke hersens gekregen. Het is hem in de hersens geslagen (ook wel: Het maalt (of: scheelt) hem in de hersens). 19 Hij heeft de hersens van een' pekelharing. (Zie HARING.) Hij heeft eene streep door zijne hersens, zoo dik als een kabeltouw. 20 Hij heeft niet veel in debersenpan. Hij is in de hersens gepikt (of: geprikt). 21 Hij is zotter dan een kreeft: die draagt zijne hersens in de tasch. 22 Hij moet wel sterke hersens hebben. Hoe kan het in gezonde hersens opkomen! Mijne hersens doen er zeer van. 0, wat een overgroot hoofd; Ware 't van hersens niet beroofd. 23 1 de Dmne bI. 18. 2 ErasmuR lIJ. 3 Zegerus bi. 2. Grute1'Us 11. b U1t5. de Drune blo 47,158. Jlergh bI. 2. Tuinman 11, blo 76. WilIem. lil. 31. v. Eijk Il. bi. SO,lll. bi. IS. Bo· gaert bI. 64. 43, 306. Merg'" bI. 88. Sartorius tert. VII. 90. Tuinman J. bI. 140, 357. Loosjes Vee bI. 138. Willema VIII. 106. v. Eijk 11. bI. 54, 80. de Jager BiJdr. bi. lIS. Bogaert bi. 91. 114 »ec. US. 14 de Wendt·Posthumusl. bI. ~2-53. 15 Pro •• ,mQ,a bI. 24. Qheurtz bI. 39. 16 Sartoriua pro J. 46. Tuinman J. bl.lS. 17 v. Eijk bi. W. Saneho· Pança bI. m. 4 Gruterus lIl. bI. 153. {) Prov. BeNOlla bI. a. Gruterus lIl. bl.ISt. 6 Raven IV. 7 Gh.ort. bi. 16. Cats bi. 460, 615. dellr11.e bi. 8 Grulerus 11. bi. 149. Mergh bl.IS. D v. Eljk H. nal. bI. VllI. 10 Gheurtt bI. 58. 11 Sancho·Panc;a bI, 53. 12 Mot. bi. 72. 13 Cat. bi. 509. 18 Tuinman J. bI. 252, naZ. bl. 9, 16. Bogaert bl.G. 19 Tuinman J. bi. 271, 11. bi. 200. SO Tuinman J. bI. 37. SI Tuinman J. bI. 84. !lil Motzbl.74. !13 Ob.urt, bi. 66 • .. dav. TIl .. "" .... bi. 51. HERSENS. 307 HIEL. Van het hoofd (of: de hersenpan) tot op de voeten. 1 Wilt ge me niet gelooven, loop met de hersens tegen den muur, dan zult ge 't voelen. 2 Zijne hersenpan staat nog open. 3 Zijne hersens loopen door. Zijne hersens sturen niet meer. Zijne hersens zijn nog niet gesloten. Zijne hersens zijn vlot (of: op hol). 4 HERSTEL. Geen herstel van grieven, geen geld. (Zie GELD.) HERT. Dien als een slaaf, of vlugt als een hert. Eene hertslederen broek doorzitten. (Zie BROEK.) Een hert, dat lang voor de honden geloopen heeft, is kwaad te vangen. 5 Hij is zoo gezond als een hert. Hij vliegt als een hert. 6 Hoe langer hoe harder, zei het hert, en het liep den hond in den mond. 7 Ik ben zoo afgemat als een gejaagd hert. Ik wenschte, dat hij op een hert naar Spanje reed.8 [Een Kortrijksch spreekwoord, afkomstig va,n den tijd van ALVA.] Men maakt geene hertslederen broek van de huid van een wild varken. (Zie BROEK.) HERTGERT. Hij hield het zoo lang, als Hertgert de vaars hield. 9 (Zie de Bijlage.) HER'rOG. Het is van hertog Otto's tijd. 10 Hij gaat erop los als een dolle hertog. 11 HESPE. Zij blinkt gelijk eene hespe. 12 [Men zegt dit van eene vuile VrOltiV. Hespe wOl'dt gebruikt voor het achterste gedeelte van eene ham, het hieltje. BILDERDIJ K, in zijne Verkl. Geslachtlijst, op het woord, noemt de hespe het heupgewricht, en TUINMAN zegt, in zijne Fakkel der N ederd. TaaIe, op het woord: "Hesp was by de aalouden een schouder. Hiervan noemt men noch een ham een hesp."] HEUG. Hij eet tegen heug en meug. 13 HEUGEL. De pot verwijt den ketel (of: heugel), dat hij zwart is. 14 (Zie de Bijla.qe.) HEUL. Dat is de Heul om naar het Proveniershuis. 15 LEen Rotterdamsch spreekwoord, gebruikt bij het maken van een' grooten omweg.] Men moet mennen, terwijl de heul leidt. 16 De heulbloem tusschen de rozen ruiken. (Zie BLOEM.) Onheil zoekt heul. 17 HEUP. Die daar wel worstelt met den Heer, Al breekt 1 ServiUus bI. 1., Gheurtz bI. 71. Sartorius p. 11 Tuinman J. bI. 58. zijn heup, hij wint te meer. (Zie HEER.) Hij krijgt het op zijne heupen. Men moet hem boven de heupen vatten. 18 HEuseH. Heusch en trouw. (Zie GETROUW.) HEUSCHHEID. Armoede doet heuschheid dalen. (Zie ARMOEDE.) Heuschheid hoort den boomgaard toe. (Zie BOOMGAARD.) HEUSDEN. Heusden mijn, Mechelen dijn. 19 (Zie de Bijlage.) [Heusden was, in 1290, aan FLORIS V, graaf van ~lIolland, gekomen, maa1' werd hem door den hertog van Braband bvewist. Deze twist liep tot 1319 J en altijd ble~f' het onbeslist, wiens Heusden zijn zou. Toen echter wees de graaf van Gulik, als scheidsre,qter, het aan Holland toe; doch het bezit werd aan praaf WILLEM III door den hertog van Braband evenzeer betwist. Noq bleef de zaak hangende tot 1357. Toen was er twist ontstaan tusschen den herto,q van Braband en den graaf van Vlaanderen. WILLEMvvanFIolland,door den hertog van Braband te hulp geroepen, zeide zijne bemiddeling toe, indien hem Heusden werd nfgestaan. Thans gaf de hertog van Braband toe. De vrede kwant tot stand. Mechelen werd daarbij aan den granf.van Vlaanderen toegewezen. Sedert ontstonà het spreekwoord: Heusden mijn, Mechelen dijn, dat men den inhaligen menschen in den mond legt, omdat die altijd eerst aan zich zelven denken, en voor zich het beste kiezen.] HEUSJE. Heusje Komt op (of: om) zijn beusje. (Zie BEUSJE.) HEUVEL. Op een vlak land noemt men een' kleinen heuvel al een' grooten berg. (Zie BERG,) HEVIGHEID. De zonde scheidt niet van het hart dan met hevigheid. (Zie HART.) HIEL. Dat is bij Me hielen gewerkt. [De zin is dezelfde, alsof men zeide: het is achtet'uit of achterop gewerkt.] Een goed soldaat laat nooit zijne hielen kijken. Hij begint naar zijne hielen om te zien. 20 [Men bezigt dit, wanneer een jongen naar een meive uitziet, en aan trouwen denkt. Men zegt het mede van een meive, wanneer z'ij aan de vrijers begint te denken.] Hij betaalt met de hielen. 21 Hij draait op zijn' hiel als een priktol. Hij heeft zijn geweer in de hielen. (Zie GEWEER.) Hij laat het maar bij zijne hielen neêrzakken. Hij laat zijne hielen (of: hakken) kijken. (Zie HAK.) Hij ligt zijne hielen. 22 11. 80. Bogaert bI. 31. 2 Folie J. 998. I! Sancho·Pan«;a bI. 60. Bogaert bI. 31. vis bI. 123. Sancho·Pança bI. 33. Modolennan bI. 45. Bogaert bI. ~. 8 Julijli3. 3 de Brune bI. 46". 4 Servilius bI. 100*, Tuinman J. hl. 270, WIJ 2'l', nal. bI. 12, 11. bI.U. v. Rijk In. 64. 5 Gruterus lIJ. bI. 141. Meijer blo 106. 6 Sartorius tert. IX. 87. Aàag. quadam bI. 37. 7 v. Nyenborgh bI. 824. 8 de J ag~r N. Rijd'l" bi. 37 ·3B. 9 Campen bI. 116. 10 Gh.url, bI. 63, 13 Winschooten bI. 298. Tuinman I. bI. lOS. v. Eijk I. nal. 24, 14 Campen bI. 118. Idinau hl. 143. Bel. Provo bI. 66. Winschooten bI. 103. Tuinman bI. 31, I. bI. 19, nal. bl. 19 • .Aàag. qUaldam bI. 14. Folqman b1.122. Adag. Thelaurul bI. 17. B. Studeerk. 11. 3. lI-Iartinet 43. Wijsheid bI. 139. Reddin· gius 20. Eupnonia bl.519. Evcrt·s bl.aIS. Scheltema U. bI. 28, 29. Koning bl.aa. v. ""aesberge Ge~d bI. 167. v. Kijk II. 57. Guikema J. 8. Man. 15 Harrebomée lIl. bI. 182. 16 Cats bi. 478. 17 14 Jan. Gruterur; J. bi. 117. Witsen 470. ]8 v. d. Hulst bI. 16. 19 Smids IX. v. Eijk Il. 5. 20 Winschooten bI. 8a. 21 .1't1 ot~ blo 33. 22 Tuinman 1. bl. 283. HIEL. 308 HOCUS POCUS PAS. Hij loopt weg metde broek op de hielen. (Zie BROEK.) Hij vaagt er zijne hielen aan. 1 Hij ziet liever zijne hielen dan zijne teenen. 2 Hij zit hem op de hielen. 3 Hoe trok hij zijne hielen naar zich. 4 Ik lap het achter mijn' hiel. Stoot je hielen niet. [Dit zegt men tot een' overgrooten lompert. ] Zij is wat kort gehield. [Korte hielen doen spoedig aehterover vallen; daarom zegt men dit van een ligt meisje, daar die gemakkelijk tot oneerbaarheid is over te halen.] Zijn moed zakt hem in de kniën (0/: hielen). 5 (Zie de Bijlage.) Zijn verstand zit hem in de hielen. HIER. Hier en hiernamaals. Van hier en van ginder. (Zie GINDER.) HIERNAMAALS. Hier en hiernamaals. (Zie HIER.) HIëRONYMUS. Het is een regte Hiëronymus. 6 Hu. Het is een hij om eene zij (of: een vrijer om eene vrijster). 7 Is het een hij of eene zij? Om het zijne, niet om hem. 8 Huzop. De cederen van den Libanon worden zoowel afgehouwen als de hijzop. (Zie CEDER.) . HILDE. Iemand het vuur op de hilde brengen. 9 HILLE. Vuile Hille heeft vuiJen Jaap gevonden. 10 Zwijgen best, zei dronken Hille, en hij had al gezegd, wat hij wist. 11 HILLEBRAND. Als HiJlebrand eens kwam, dan weet ik het niet. [Eene weduwe had twee vrijers. Toen men haar vroeg, wie den voorrang zoude hebben, antwoordde zij: geen van beide; maar als H illebrand eens kwam, dan weet ik het niet. Men grif HILLEBRAND hiervan kennis, - Md kwam, en toen wist de weduwe het wel: z'lj maakte geene de minste zwarigheid. Men past dit spreekwoord toe, wanneer eenig verlangen wel ingewikkeld, maar toch vrij duidelijk wordt te kennen gegeven.] Hij praat van den ouden Hillebrand. 12 HINDER. Beter is het, stil te zwijgen, Dan van 't spreken hinder krijgen. 13 Des eenen kleine hinder helpt den anderen veel. 14 Een bassende hond wil geen' hinder doen. 15 Geen zulk een kleine man, of hij kan wel hinder doen. 16 Indien elk zijns weegs ging, niemand zou hinder. treden gewaar worden. 17 In een smidse wat te raken, Bij apothekers wat te smaken, In een spoken-boek te lezen, Kan niet dan met hinder wezen. (Zie APOTHEKER.) Kleine vracht maakt geen' hinder-last. 18 Van het zwijgen Kan men geen' hinder krijgen. 19 (Zie de Bijlage.) Van kleine dingen komt dikwijls groote hinder. (Zie DING.) Wijze lieden, malle kinders: Jong verloren, luttel hinders.20 HINDERLAAG. Hij heeft zich uit de hinderlagen gered. HIP. Hij zit op een' hip en een' sprong. 21 . HISTORtE. Het is waar, of de historie liegt. 22 Hij is de dupe van de historie. (Zie DUPE.) • HISTORIESCHRIJVER. Tacitus is een goed historieschrijver. 23 [ Onder de Romeinsche historieschrijvers f die mede de leefwij ze, geaardheid en zeden onzer voorvaderen beschreven hebben, verdient vooral TACITUS, om zijne bondige bewi,jsgronden, eene zuivere bron voor onze vroegste geschiedenis genoemd te worden. Zijn naam wordt hier echter alleen als moordspeling gebruikt, want TACITUS beteekentdestilzwijgende. Men brengt dus dit spreekwoord bij, wanneer men tot stilzwijgendheid wil aansporen, en onzen WILLEM I als den grooten zwijger ons ten voorbeeld stelt. J HIT. Wat je wou? - dat je neus een hitje was: wat zou je rijden! 24 HITSKES EN BRITSKES. Hitskes en britskes vindt men overal; 'Maar de beste koeijen staan op stal. [Even als men in Growingen van halters en kwalters voor magere koeijen spreekt, drukt men dit in de Meijerij van den Bosch door hitskes en britskes uit. Zie het spreekwoord: Ik koop geene halters en kwalters, zei de Jood.] HITTE. H et gebraad, dat door de hitte te veel aangejaagd wordt, verkorst, eer het murw wordt. (Zie GEBRAAD.) Hitte noch vorst bleef ooit in de lucht. 25 Hoe meerder men het vuur bedekt, Hoe meerder hitte dat 't verwekt. 26 Te veel hitte verbrandt en bederft de vlade. HOBBEL. Het is daar alles in den hobbel. HOBBELPAARD. Zij rijden op hetzelfde hobbelpaard. HOBOKEN. Ik wenschte, dat gij op de heide van Hoboken laagt. (Zie HEIDE.) Hocus POCUS PAS. Hij speelt hocus pocus pas. 27 1 Tuinman J. bI. 97, Il. bI. tI11. ~ Idinau bI. 186. 10 Campen bI. U. Meijer bI. 8. 11 Fon. Il. 104. 18 v. d. Venne bi. !DIS. 19 v. d. VenDe bI. 008. Sartoriuspr. IX. 70, ttrl. a Tuinman I. bI. lI43. v. Rijk nl. bI. 66. 4 SartoriUl pro lil. 25. 5 Gheuriz blo 49. SartoriusjJf'.IX.39. Wlnschooten bI. 17!. Tuinman J. bi. 1:;1. v. Wae8berge Vrijen bI. 64. 6 de Brune bI. 471. Sarliorius flUJ71. 22l 7 Tuinman IJ. bI. 57. 8 Sartorius quart. 29. 9 Drenthe bI. 207. U Tuinman I. bI. 195, Il. bI. 20. 13110 Nol. Gruteru. 1. bI. 94. (Jat. bI. 469. Bel. PrOf1. bI. 171. Tuinman J. bI. ~J Il. bI. UiJ tlS. (Fon. I. Wl3.) l\!artinet bI. 50. Buph ... ia bI. 15ll5. Koning bI. 21. Modderman bI. U4. 14 Gruteru. I. bI. 98. 16 Motr. bI. 8. 16 Cat. bI. 459. de Brune bI. 41». Witoen 445. 17 v. d. Vonne bi. 173. V.81. 20 Cats bI. G46. SartOriu81''I'. 'YI. 95. SI Camp ... bI. 1l9. Tuinman J. bI. 351, Il. bI. HIJ. Si Sancho.Pança bI. 59. !3 Tuinman I. bi. 150. Bogaert bI. 93. !4. v. Eijk lI. naZ. bI. lD en nO. 56. 2:; Motr. bI. 49. S6 Motz bI. 70. dé Brune bI. 40, 396. fll Tuinman I. bI. 183. v. Eljk J. "al. 77. ROCUS POCUS PAS. 300 HOEFSLAG. Rocus pocus pas, zei de kwakzalver: die niet en ziet, is blind. (Zie BLIND.) HOED. Als wij allen één hoofd hadden, hadden wij maar één' hoed noodig. Aprilletje zoet Geeft nog wel eens een' witten hoed. (Zie APRIL.) Beter een stuk brood in den zak dan eene veêr op den hoed. (Zie BROOD.) Daar moet hij den hoed voor afnemen. I Dat is de schoonste veder op zijn' hoed. Dat klinkt als een scheet in een' vilten hoed, zei de boer, en hij speelde op eene gebarsten Huit. (Zie BOER.) De een slaat den nagel, en de ander hangt den hoed eraan. Den hoed af, als het u belieft. De zorg groeit dwars door zijn' hoed. 2 Die geld heeft, krijgt den droes te vriend, en alle hoeden tot zijne devotie. (Zie DEVOTIE.) Een hoed meer in het jaar onderhoudt veel vriendschap. 3 Een rappe hoed Staat altijd goed. Het is een edelman, gelijk zijn hoed een hanenkam. (Zie EDELMAN.) Het is een looden hoed. 4 Het is slimmer, dan als men hoedjes maakt. H et schort hem in den grooten teen, waarop de boeren den hoed dragen. (Zie BOER.) Hij doet slecht, die zich in zijn' hoed laat k ..... , maar nog slechter, die hem op zijn hoofd zet. 5 Hij durft den hoed niet uit zijne oogen zetten. Hij gooit zijn' hoed maar voor de deur. (Zie DEUR.) Hij k ... in zijn' eigen' hoed, en zet dien op hethoofd.6 H~j loopt als een otter met een' valhoed. Hij loopt onder den hoed. 7 Hij luipt onder den hoed. 8 Hij zette zijn' hoed op den neus. 9 In eens anders ooren is te snijden als in eenen vilten hoed. 10 Laat den kievit stippen: ik heb de eijeren in den hoed. (Zie EI.) Ligt je hoed, dan ziet men onder je oogen, wat je voor wezen hebt. 11 Men kent zoo min den man aan den hoed, als den wijn aan het vat. Men moet den hoed voor hem afnemen. Men moet zijn' hoed niet afnemen, voor men gegroet wordt. [Men gebruikt dit spreekwoord, wanneer iemand een ander in de reden valt, of antwoordt, voor hij gevraagd wordt.] Met den hoed in de hand Komt men door het gansehe land. (Zie HAND.) Mijn geld rammelt in mijn' zak, zei kale Geurt, als N oordsche b()kkenkeutels in een' vilten hoed. (Zie BOK.) Nooit Maart zoo goed, Of hij sneeuwt een' vollen hoed. 12 Oranje in 't hart, zei de boer, en hij stak eene gele peen op zijn' hoed. (Zie BOER.) Ras ter hoed Doet veel goed. 13 Waar hoeden zijn, betalen geene mutsen. Waar hoeden zijn, gelden geene mutsen. Zeven hoeden en acht mutsen. 14 Zij krijgen een' rood en hoed (rif: rooden halsband). (Zie BAND.) Zijn naam wordt niet genoemd dan met den hoed in de hand. (Zie HAND.) Zij spelen met elkander onder één hoedje. 15 Zoo het hoofd, zoo de hoed. Zoo mij de hoed staat, staat mij het hoofd, zei de dwaas. (Zie DWAAS.) HOEDE. Daar is goede vreê, waar goede hoede is. 16 Dat woord is goed: wees op uwe hoede. 17 De vroede Is altijd op ziju hoede. 18 Goede hoede verjaagt ongeval. 19 Kwade hoede voedt de wolven. 20 HOEDER. Ben ik mijns broeders hoeder? (Zie BROEDER.) HOEF. De merrie slaat hem met een bonten hoefijzer. 21 Een nagel doet wel een hoefijzer verliezen, een hoefijzer het paard, hetwelk dan wel den ruiter doet sneuvelen. 22 Gelijk men de hoeven der jonge paarden op eenen kei weg hardt. 23 Hij is zoo op-regt als een hoefijzer.24 (Ziede Bijlage.) [Woordspeling van opregt en regt op, en toepassing op den persoon, die zoo weinig het eerste bezit, aÛl het laatste aan een hoffijzer eigen is. In denzelJden zin zegt men: Hij is zoo op-regt als een kromme stok.] Hij komt achteraan, en raapt de hoefijzers op. 25 Hij lacht als een boer, die een hoefijzer vindt. (Zie BOER.) Hij zou wel een hoefijzer opeten. 26 Men zal den ruiter niet langer gedenken, dan dat men zijne hoefijzers ziet blinken. 27 Zich een hoefijzer aandoen. [Men zegt dit van een meisje, dat een onecht kind krijgt.] HOEFSLAG. Dat is buiten zijn' hoefslag. Er is spoor noch hoefslag van te vinden. 28 . [Dat wil ze.qgen: er is niets van overgebleven. Slag, in hoefslag, is verdeeling. Hoefslag beteekent dus: verdeelingnaar de hoeven of hofsteden. De paardenltOif heej~ alzoo hieraan geen deel. Zie Mr. w. c. ACKERSDIJCK, in DE JAGERS Taalk. Magazijn, 3". Deel, bI. 73-75.] 1 Tuinman I. bI. 355. 2 de Bnme bi. 486. 11 Gruterus 111. bl.16i. Tuinman lI. bI. 94. Mei· Reinaert bI. .299. 3 Gent bI. ]26. 4 Tuinman I. naZ. bI. 31. 6 Folie J. 38. ti Tuinman J. bi. 345, Il. bi. 161. 1 Febr. 23. 8 Tuinman J. bI. 246. 9 Ncut-SpreektO.49. 10 Oampen bI. 8. Cats bI. 492. de BruDe bI. 37:J~ 375. Sel. Prot'. bI. ]63. Tuinman 1. bI. 166, n. bl.lOfl. Meijer bl. ri. n v. d. Venne blo 250. jer bI. 91. Modderman bI. 120. 13 .Adag. TAelaut'"' bl.IO. 14 OampeR bI. 113. 15 Oampen bi. 102. Heijer bI. 48. 16 Prott. ,er'o.a bI. 10. Zegeru8 bI. 14. IS JuniI. Grutflrus I. bI. 95, lil. bI. UIS. Boft'mann blo XXXVIII. 17 de Drune bI. 129. 18 3 Maart. Gruterus I. bI. 97. de Brune bI. 4915'. Willems 111. ,. ]9 Motzbl.7. 20 MQtz bI. 46. de Drune bI. 147, 319. Willems SI Campcn bI. 123. Meijer bI. 60. 22 Cats bI. 411. VCT'. 37. Modderman bi. 5, 136. Bogaert bI. 61. 93 Modderman bI. 153. ~U, Oampen bI. 13. Gbeurtz bI. BO. Tuinman IJ. bI. 91. Gales bI. 28. Meijer bi. 7. gedachten bl.75!. 95 Campen bI. 110. Meijer bI. G!. 26 de DruDe bI. 470. Sartorju8 t61't. X. ,. 'Q Gruterus H. bI. 159. Cate bI. 467. Mergh bI. 36. SeZ. P"f/'IJ. bI.ISl. Heijer bI. 109. 118 v. Eijk 11. bi. 30. HOEK. 310 HOEN. HOEK. Daar zijn zooveel schuilhoeken en winkels. 1 Dan moet gij anders uit den hoek komen. Dat is een hoeksteen, om op te bouwen. Dat zegt men alleen in het hoekje van den haard. (Zie HAARD.) De storm kwam uit dien hoek niet. 2 De vloek Keert weder (of: Blijft) in zijn' eigen' hoek. 3 De wind waait daar uit geen' goeden hoek. 4 De wind waait uit alle hoeken. Dien hoek moeten wij opzeilen. Een ongeluk zit in een klein hoekje. 5 Gaap niet alom in de stad, en loop niet in alle hoeken. 6 Gij zult nog een' anderen gar.g moeten gaan, om dien hoek te boven te zeilen. (Zie GANG.) Hetmoetindien hoek warm zijn: zij willen er nietuit.7 Het waaide uit een' anderen hoek.·8 Het waait geweldig uit dien hoek. 9 Hij gaat den hoek om. 10 H ij haalt het uit alle hoekjes en gaatjes. (Zie GATEN. ) Hij heeft de volle zeilen eerst aan den wind overgegeven, toen hij den kwaden hoek te boven was. L Men zegt dit van den man, die royaalllaat leven, wanneer hij daartoe genoegzame middelen heeft overgewonnen.] Hij is het hoekje te boven. 11 Hij is hl het hoekje van de slagen gevallen. 12 Hij is voorwaar een rustig man, Die op een' engen hoek zijn' wagen draaijen kan. 13 Hij komt uit den hoek. 14 Hij wil gaarne in alle hoeken erbij wezen. 15 Ik zou wel eens om een hoekje willen zien. In het hoekje van den haard, daar de monnik dood vroor. (Zie HAARD.) Laat uit dien hoek wat meer komen. 16 Men kan hem in alle hoeken en gaten vinden. (Zie GATEN.) Uit dien hoek wachten wij den storm. Vier gelouterde zuivere kievits-eijeren op een' hoek lands in één nest. (Zie EI.) Waait de wind uit dien hoek? Waarheid zoekt geene hoekjes. 17 Wijs bij de luî (of: Mooi voor het oog), maar gek om een hoekje. (Zie GEK.) Ze reizen en trekken in het hoekje van den haard. (Zie HAARD.) Bied aan het meisje een' man, een vischje aan den snoek, Fluks hebt gij ze beiden aan den hoek. De visch is aan den hoek. Draagt gij doeken, Wacht u van hoeken. (Zie DOEK.) Hij heeft den haak (o}: hoek) al in de keel. (ZieH AAK.) 1 'Vinschooten bI. 364.. 2 Tuinman II. bl. 162. 11. bI. 197. Gale. bl.16. 13 Bel. PrOfJ. bI. IS!. Ik heb hoek. 18 HOEKER. Dat gelijkt wel het jong van zijne moêr, zei de mof, en hij zag een' hoeker achter een oorlogschip liggen. 19 HOEKSCH. Ben ik Hoeksch, zoo wil ik haken, - en ben ik Kabeljaauwsch, zoo zal ik toonen, den Hoek te haten. Hadde regt naar reden gegaan, De Hoek had den Kabeljaauw gevaan. Het is er Hoeksch en Kabeljaauwsch. 20 Hij is Hoeksch noch Kabeljaauwsch. 21 Van daag Hoeksch, en morgen Kabeljaauwsch. (Zie DAG.) HOEN. Aanzien doet gedenken, zei de vos tegen de hoenderen; toen noodde hij haar op een ontbijt. 22 Alle ding met vriendschap, zei Govert, en hij nam de eijeren uit zijns buurmans hoendernest. (Zie BUURMAN.) Als men roept: gns! (kus! of: hus!) dan meent men al de hoenders. 23 Bij ~ebrek van drinken krijgen de hoenders de pip. (Zie DRINKEN.) Dat is een wonderlijk kasteel, zei de boer, en hij zag een ouderwetsch hoenderkot. (Zie BOER.) Dat is het regte eijereten niet, zei de vos, en hij zou de hoenderen mores leeren. (Zie EI.) De handen van den dief zijn als gebraden hoenderpooten: zij haken aan alles, wat zij aanraken. (Zie DIEF.) De slapende vos vangt geene hoenders (of: krijgt niets in den muil). 24 (Zie de Bijlage.) Die een hoen vat, maakt, dat het niet krijt. 25 Die met vossen te doen heeft (of: Die vossen rondom zijn slot heeft), moet zijn hoenderkotsluiten, zei de wezel, en zij at de eijers op, omdat er anders kwade kiekens uit zouden komen. (Zie EI.) Een hoentje gelaarsd en gespoord. 26 Een spinnend wijf en leggend hoen Weinig meer dan kakelen doen. Eer een hoen een koorn oppikt. 27 Elk past op zijn pluizen, zei grage Jan, en hij haalde een hoen uit den schotel. 28 Er is niet een zoo vette hoen, Of't heeft haar buurvrouws gunst van doen. (Zie BUURVROUW.) Geen levend dier, dat niet uitlegt, waarin de hoenders gaarne pikken. (Zie DIER.) 'k Geloof u, hoentje! dat 's te zeggen: Ik heb u daar een ei zien leggen. (Zie EI.) Het hoen, dat het meest kakelt, geeft de meeste eijers niet. (Zie EI.) Het hoen schaart, al heeft het geene klaauwen. 29 bI. 9, II. bI. 59. ArJag. gUd!dam bI.!. WVI~ei bI. 494. Meijer b1.46. 32 Bel. Prot'. iJl. 8-4. 33 .1dag.llucfuam. bI. 47 . .AdtID. Thesaurtu bl •• 7 42 HOF. 314 HOLLAND. Men zoude hem niet uit den koolhof jagen. 1 Niemand moet zich te zeer beroemen, Dat zijn hof staat yol schoone bloemen. (Zie BLOEM.) Onderhoud uwen hof als uw ligchaam. 2 Patiëntie is goed kruid, maar wast niet in alle hoven, zei Hein de diender, cn hij kreeg door zijne patiëntie eene sneê in zijne tronie. (Zie DIENDER.) Patiëntie-kruid groeit in den hof van den flereeijnist. (Zie FLERECIJNIST.) Plant patiëntie in uwe hoven, Dan komt gij uw' vijand te boven. 3 Wie ieder wil onthalen, en hebben lof, Die verkrijgt zelf een' kalen hof. 4 Zelf is het beste kruid; maar het wast niet in alle hoven. 5 HOFMEESTER. Geen beter hofmeester dan de waard zelf. 6 HOFPOORTJE. N u zal het erop aankomen, zei Van der Kap; hij zette zijn' bril op, en hij moest het Hófpoortje in. (Zie BRIL.) HOFSTEDE. Goeden dag, hofstede! (Zie DAG.) HOK. Dat is een wonderlijk kasteel, zei de boer, en hij zag een ouderwetsch hoenderhok. (Zie BOER.) Eén konijn in 't hok is mij meer waard dan tien hazen in 't veld. (Zie HAAS.) Een leenw in zijn hok is een Napje op Sint Helena. Er gaan veel tamme schapen in een hok; maar nog meer wilele, want die kruipen op elkander. 7 Ergens op het hok liggen .. Getelde schapen gaan uit 't hok. Goeden dag u allen, zei de vos, en hij kwam in het ganzenhok. (Zie DAG.) Het is moeijelijk, om het spek uit het hok te halen, als de hond erin is •. Hij duikelt als een bruiuvisch uit ziju hok. (Zie BRUINVISCH.) Hij heeft net een gezigt als een kippenhok, met den stront Buar buiten. (Zie AANGEZIGT.) Hij is de waard in het turfhok. 8 Hij is hokvast. Hij is op het enterhok. (Zie ENTER.) Hij is zoo vroom als een vos, die den weg naar het homrIerhok zoekt. (Zie HOEN.) Hij krijgt het hok bij hem in. 9 Hij slacht de makke duiven: die blijven ook op het hok zitten. (Zie DUIF.) Hij valt erin als de vos in het hoenderhok. (Zie HOEN.) Sta, zei de vent, en hij zoende de meid tegen een hoenderhok. (Zie HOEN.) HOKKELING. Het is een oud hokkeling: hij weet zich niet te behelpen. 10 HOL. Als demuseh nestelen wil, zoo zoekt zij vele holen. 11 De muis is haast gevangen, die maar ééu hol heeft. 12 De vos heeft meer dan één hol. De vos jaagt nimmer op zijn eigen veld (of: in de nabijheid van zijn hol). De vossen bebben holen, en de vogelen des hemels nesten. (Zie·HEMEL.) Gij waart daar in een roovers hol. Het is eene arme muis, die maar één hol heeft (of: weet). ]3 (Zie de Bijlage.) Hij heeft in een kwaad hol gestoken. 14 Hij staat ervoor, en kijkt als eene koe voor een muizenhol. 15 Hij wil de slang uit het hol trekken met eens anders handen. (Zie HAND.) Hoe vindt de bok een hol! (Zie BOK.) Uit welk hol vall Kamschatka zijt gij hier gekomen? Eene kip op hol met een' hooiwagen. 16 Hij geraakt aan den hol. Iemand het hoofd op hol maken. Venus en Bacchus zijn rare guiten: Zij maken het hoofd op hol, en plunderen de duiten. (Zie BACCHUS.) Zijne hersens zijn vlot (of: op hol). (Zie HERSENS.) HOLDERDEBOLDER. H etis holderdebolder (of: hol over bol). (Zie BOLLE.) HOLKERS EN TOLKERS. Hij heeft te veel holkers en tolkers. [Dat wil zeggen: anderen teren op zijn' zak. Holkers en tolkers worden te Gromngen bijeen genomen, om er menschen mede aan te duiden, die wel schoon voor 't oog, maar vuil achter den rug zijn. In DE JAGERS 'faalk. Magazijn v'indt men, op blo 337 van het 2". Deel: "H~lkers, ook tolkers , schijnvrienden."] HOLLAND. Als hem eene vloo bijt, is Holland in last. 17 De Hollandsehe bak vol. (Zie BAK.) De Hollamlsche jeugd moet vóór of na mallen. De liefde wroet in zijn lijf, als eene muis in eene Hollaudsehe kaas. 18 De VJaamsche glorie en Hollandsche patiëntie. (Zie GLORIE.) Friesche trouwen Hollandsche dukaten: daarmede kan men ver komen. (Zie DUKAAT.) Gij liegt het; dat is Duitsch (of: Hollandseh): dat kunt gij verstaan. (Zie DUITSCHLAND.) Godevaart met den bult bezit Holland met geweld. (Zie GEWELD.) Het is eeu Lombardsch (of: Hollandseh) kuiken. 19 Hij is zoo veeg als een Hollandsche ekster. (Zie EKSTER.) Hij stinkt naar de Hollandsebe kaas. 20 Hij zou den twist tusschen Holland en België ook 1 Oampen bI. 107. Tuinman I. bI. 41. Sept. 00. Meijer bI. 51. v. Eijk lIl. bi. 48. 8 aampen bI. 90. Meijer bI. 41. 9 v. Eijk 111. bI. 7. 14 Erasmus I. 15 Tuinman I. bI. 267. v. Rijk lIJ. bI. 81. S Sel. ProfJ. bI. 9~. 16 v. E.ijk IJ. nal. bI. 27. 3 A-àag. qut!dam bI. 53. 4 M erf th bI. 58. 5 aampen bI. 9. Gheurtz bI. S8. 10 Febr. Grote. rus I. bI. 124. Cats bI. 491. de Brune bI. 37!. Bel. PrOf). bI. 23. Sarlorius tert. IX. 40. Tuinman 1. hl. 78. lfartinet 19. Euphonia bI. 517. Koning bI. 25. ~leijer bI. 5. Hodderman b1.110. 6 Cuts bI. 49]. de Drllne bI. 372. Sel. Provo bl. 35. 7 Euphonia hl. 515. v. Eijk lI. bI. 79. Modderman bI. 70. 10 Bartorius sec. H. 81. U Provo Jferiola bI. 5. Hl Mob bI. 46. 13 Servllit1s bI. 18, 75, 239. Gheurtl bI. 68. Zegerus bI. 60. Idinau bI. 85. Gruterus 11. bI. 151. v. d. Venne bI. 278. de Drune bI. 4'{, '288, ~l89. Mergh bI. 27. Se~. Provo bI. 13. Sartorius quart. 68. Winschooten bI. lii9. Tuinman I. bI. 2J5, Il. bI. 119. Ad(1g. qu,«dam bI. 6;~. Folqman bL 125. Folie J. "Jï7 • .A.dag. The8au/r1/,3 bI. 6f) Wijaheid bI. 339. Meijer bI. tl7. v. Eijk JI. bI. 63. 17 Campen bI. 129. Sartorius tert. IV. 82. Witsen 227. Winschoooon bI. 134. Tuinman 1. bI. 231, 300, nal. bI. 30. Marlinet 1. Euphonia hl. 5~. Rverts bI. 345. BraaIdinburg lIl. 4. Koning bI. 9. v. Eijk Il. nat. bI. fi3. de Jager BiJàr. bI. 116. Spreuk bI. 6fi. :Moriderruan bI. 149. 18 Folie 1. 209. 19 Sartonu8 tert. VII. 89. 20 .Aàag. quadam bl. lU. A dag. Phe8aurusbl.30. HOLLAND. al niet bebben bijgelegd. (Zie BELGIë.) Holland, bolland j Zeeland, geen land: Ik houd bet met den heikant. (Zie HEIDE.) HOLLANDER. Als de Hollanders van Kenau pogchen, dan pogehen de Friezen van Bauck. (Zie BAUCK.) Daar port nooit Hollander alleen. Dat is een reg te Hollander. Een goed Hollander k ..• (rif: p ... ) nooit alleen. Een regtgeaarrl Hollander laat zich door geen' Belg tot slaRf maken. (Zie BELG.) Hoe ouder, hoe zotter Brabander j Hoe ouder, llOe botter Hollander. (Zie BRABANDER.) HOLLIGHEID. Achter bol en pover. 1 Beter vol Dan hol. Het bolletje In het holle~je. (Zie BOL.) H et is holderdebolder (oj: hol over bol). (Zie BOLLE.) Hij kan geene ruste vinden voor het hol van zjjnen voet. 2 [ D it spreekwoord is genomen uit Gen. VIII: 9. ] Hij laat nog een hulletje open. Wat hollighéid is dat, zei dronken Teeuwes , en hij viel in een kakimis. 3 HOLSBLOK. Eene koe op holsblokken. 4 (Zie de Bijlage.) HOLTEnToPA. Het is er holtertopa. 5 [Dat n:il ze.fJ.qen: alles is in grootc bCIVCgill.fJ en ongewone dril/de van wege cm a(l1Il1adurelld gevaar. TUIN~IAN sc!trijj~ holdertepa, en zegt: "Dit geroep 'word men op de schepen, ats 'er door de ondiepten gevaar is, dat men aan den grond mOfJt geralten, en die daarom gestadig llc}Jeilt word." WINSCHOOTEN ze,qt, in zijn' Seeman, blo 85: "Holtertopa is een gebrooken 1voord, en werd op de Seeuwse Stroomen, om de diepten te weeten , geduurig gebruikt van die goene, die met een lange stok of kloet de diepte, ns peilen. 8110 ons ,qeoorloqfd waar, ons gevoelen te se,fJ.qen, wij souden meellen, dat !tet soo veel betcekend als houd rif hold'er op aan."] HOLT)IANS. Dij het komfoor steek ik nooit mijne pijp aan, zei Holtmans, wel bij het vuur. De goddeloozen zijn als pen koppel wilde ganzen, zei vader Holtmans. (Zie GANS.) IJ O~I. Somtijds hom, 80mtijds kuit. 6 (Zie de BijlafJe.) Zou bet hom of kuit zijn! 7 HOMINEM. H et is een argument ad hominem. (Zie ARGUnIENT.) HO~DIEL. Hij heeft dcn hO!1lnwl in het hoofd. HO~DIELES. Het is er homnwles. 8 315 HOND. fDat wil ze.qoen: e1' zal afre~cn:ing moeten geTiouden worden. Zoo doen de bijen, Ivan neer een hommel den korf indrin[!t: elk doet zijn best, om den indringer te verwijderen. Dan is het hommeles in den kor}: Het ongewone van den vorm hommeles van hommel, kan mogelijk pleiten voor de rneeninJ, dat het spreekwoord zoude ontleend zijn van den tooneellteld HO~IULUS; daar onze vooronders het 1net het uiterst woelig tooneelstuk van dien naam zeer druk hadden.] HOl\!p. Van eens anders kaas is het ligt groote bom pen snijden. 9 HOND. Aan der bonden hin ken, Aan der hoeren winken , Aan des kramers zweren, En des wi.if's begeeren, Zal men zich niet keeren. (Zie HOER.) Aan hoeren en dieven, Vlooijen en v liegen, Honden en drek Is te Dantziggeen gebrek. (Zie DANTZIG.) Aan vreemde lieden kinderen pn vreemde hunden is somtijds de kost verloren. 10 AI dien ik twaalf boeren en een' hond, dan dien ik nog maal' krengen. (Zie BOER.) Alle blaffende (of: keffende) houden bijten niet. 11 (Zie de Bijlage.) Alle honden bijten den hond, die onder ligt. 12 Alle kwade honden spelen met den staart. 13 Alom den soberen kost, zei Jan Memmc, En hij liet zijn' hond naar eene korst brooo. zwemmen. (Zie BROOD.) Al schijnt de hond niet groot te zijn, Nog vangt hij wel een magtig zwijn. 14 Als de eene bon u p ..• , dan ligten de andere den poot op. 15 Als de hond begint te knorren, wil hij bijten. 16 Als de hond blaft, dan mag men wel een glaasje wijn drinken. (Zie GLAS.) Als de hond dol van bongel' is, eet hij ook vuile pensen. 17 Als de homl een been heeft, dan beft bij zijn' staart op. (Zie BEENDEREN.) Als de hond in den pot is, vlieden de vrienden. Als de hond met den staart kwispelt, wil hij een brokje hebben. (Zie BROK.) Als de hond onder ligt: al de wereld wil hem krijten (qj': bij ten). Hi Als de oude honden blaffen (rif: bassen): zie toe! (qf: is het tijd, dat men uitziet). 19 Als die hond niet lustig tot jagen is, zoo rijdt hij op den aars. (Zie AARS.) Als een hond aan een sop. 20 Als een hondenneus in den maneschijn. Als een hond uk wispelstaart: het moet u kosten. 21 Als er één hond blaft, worden de andere wakker (rif: blaffèn Cl' vele). 22 1 Sarlorius sec. IX. 83. hl. 127. v d. V('nn(' bl.199. de Dnln(> bI. ~30, SeT. Provo hl. 209. Hond bI. 19J. v.Eijk II.naZ. :2 v. Eijl. LI. 7. 2.HJ, !l[i(l, :~2U, 3:21. Mel'Uh bl. 4. ,sel. P1'm', bl.n, lol. 22. Je Jager Bljdr. bI. 104 en nO. 2. a Folie H. 230. 17if. :3al'b.ril;;:; tert. YlII. 78. TdmllRnI.1J1.2:'9. 4 Gheurtz bI. 16. Euplwnia hI.51:3, EycJ"t., bI. 3+1. 'YiIlems VIII. G Tuinman 1. b1.151, tI. bI. 167. v. Eijk I. bI. 83. IS!}. llnnd t,l. 124 . .N. BUjg. 12. ,'. Rijk 11. bI. 6 Sartoriuspr. IX. 34. 34, 1lal. uI. !:O. ~.n:dlO-Pl:l.nça bI. ~3. 17 Dec. fi3. 7 Winschooten bl. 130. 12 Tuinman J. "Hal. bI. 17. 8 Winschooten bl. lU. 13 M"tz bI. 74. 9 Tuinman Il. bI. 42. )..t. Cdr> bl. :J!.). de nrum~ bI. 312. 10 Servilius bI. 146 •• Campcll blo 50. Bel. Provo bI. }J de l.km!c iJl. 2-12. 41. 8arlorius tert. IV. 24. v. Eijk Il. nal. bI. 16 Ütt~ hl. 4·1;"). Nr/'g71 bI. 47. Sel. Pro-:J. bI. 108. ~a. de Jager Bijclr. bI. 103. 17 de nrul"lc l,j.l!)"'. 11 Seuiliua bI. 120 •• Idinau bl.I·U. Grutcru.s H. 18 1'3urvihus bI. /:l.i.*. Cats Vl. 530. ue Drunc bI. 164. 19 Provo 8criosa hl. 2. Servilius lol. 240. Cam.pen bl.l27. Ghe-urtz bI. 2. Zegel'U.~ bI. 3. 24 Febr. ldinau bI. Ui. Grurerus I. bI. 92, Il. hl. 126. CM!' hl. 4dO, 513. de Brune bl. }4:', 250,256. lIfe1'gh bI. 3. Sel. P,·Ol'. hl. 56. Snrtorillspr. IIT. 55. 'r"inman I. lol. 279. Hond bI. 123. :Meijer bI. ~4. v. }(ijk II. bI. 36. MuIlier bi. 411. Do· gU«l't bI. 109. Harrebomée Tijd 17. ~o S:"lrtOl'ins Ti", X. ~6. 21 Cat:; 1,1. 41}J. 2J Zoet bI. 241. v. Hall hl. 295. HOND. 816 HOND. Als gij dat been ophebt, zult gij zoo hard kunnen loopen als de hond (of: de koe). (Zie BEEN DEREN.) Als het een hond (of: wolf) was, had hij u in de beenen ('lf: in den neus) gebeten. (Zie BEENEN.) Als ik dood ben, k ..•• de hond op mijn graf. (Zie DOODE.) Als men den hond hangen wil, zoo heert hij leêr gegeteu. 1 (Zie de Bijlage.) Als men den hond hangen wil, zoo krijgt men welhaa~ t een zeel. 2 Als men den hond jonker heet, dan wil men hem hangen. 3 Als men den hond wil doodslaan, zoo beschuldigt men hem van dolheid. (Zie DOLHEID.) Als men den vos niet vangen wil, kan men geene honden vinden. Als men eenen hond wil smijten, vindt men ligt eenen steen. 4 Als men zegt: wis, dan verschieten al de honden.5 Al snijdt men den hond den staart af, altijd blijft hij een hond. 6 Als twee honden vechten om een been, Gaat er de derde mede heen. (Zie BEENDEREN.) Aris! geef den hond het spek! - neen moêr, ik mag het zelf wel. (Zie ARIE.) Bedrieg eenen anderen hond met dat been: ik ken het wel. (Zie BEENDEREN.) Beter een hond te vriend dan te vijand. 7 Beter stomme honden dan razende. Beveel (of: Commandeer) je honden, en blaf zelf.8 Bloode honden blaffen veel. 9 (Zie de Bijlage.) Daar de hond zijn' kop doorkrijgt, haalt hij ook zijn gat door. (Zie GATTEN.) Daar is kat noch hond afgekomen. 10 Daar is niet één hondje met een blaauw staartje. I 1 Daar kan kat noch hond door (ol: in). 12 Dáár ligt de hond begraven. Daar twee Grieten in één huis zijn, behoeft men géen' bassenden hond. (Zie GRIET.) Daar zullen de honden van gieren. 13 Dag vriendelijke vriend, zei Jan Dirksen teaen zijn' bulholld. (Zie DAG.) <> Dat bekomt hem als den hOlld de knuppel, na 't stelen van de worst. Dat de hond op mij basae, maar niet bij te. 14 Dat is de eigen hond, zei Kaan, En hij zag een' uil voor zijn' broêr aan. (Zie BROEDER.) Dat is de hond niet, die ons bijten zal. Dat is een lief hondje. Dat is geen drek; maar de hond heeft het gek .... (Zie DREK.) Dat is niet al mis, zei de jongen, en hij wierp een' steen voorbij den hond, maar tegen de scheen en van zijne stiefmoeder. 15 Dat wete hem de hond dank. (Zie DANK.) De beste jager en zijn hond doen wel eens een' vergeefschen sprong. De brokken worden hem als een' hond toegeworpen. (Zie BROK.) De duivel gelijkt naar de arme lieden: ieder blaft bem na, om naar een' goeden hond te gelijken. (Zie DUIVEL.) De eene hond bijt den anderen in het oor. De eene hond verwijt den anderen, dat hij vlooijen heeft. De haas zoude eer den hond vangen. (Zie HAAS.) De hinkende hond komt gemeenlijk achteraan. De hond bijt den steen, en niet, die hem werpt. 16 De hond, die mij gebett!n heeft, moet mij ook genezen. [Dit is een spreekwoord, in den mond der nathalzen bestorven. Ziende op den roes van gisteren, beginnen zij dan de]lesch op nieuw lustig aan te spreken. In denzeljäen zin zeggen de drinkebroOrs: Die van den hond gebeten is, mOt!t van hetzelfde haar daarop leggen.' De hond, die van vreeze blaft, blaft niet wel. 17 De hond doet een' rondedans naar zijnen staart. (Zie OANS.) De honden bassen, daar zij gevoed worden. 18 De honden loont men te voren. 19 De honden zullen nog aan hem p .••••. 20 De hond is dol. 21 De hond is een getrouw dier. (Zie DIER.) De hond is ermede door. De hond keert tot zijn uitbraaksel terug. 22 [Dit was reeds een spreekwoord onder Isra'el, zie 2 Petr. 11 : 22. Het komt mede voor: Spreuk. XXVI: I I.] De hond knaagt aan het been, omdat hij het niet door kan zwelgen. (Zie BEENDEREN.) De hond Likt de wond. 23 [ Men zegt dit, al$ iemand belooning krijgt ofgeift voor bedreven kwaad.] De hond onthoudt wel, wie hem goed doet. 24 De hond wentelt zich gaarne op een kreng. 25 De hond zit hem op de tasch. 26 De hond zou dol worden aan zulk eenen korten ketting. De kleine honden zijn haast verbeten. 27 De kleinste honden keffen 't meest. 28 De kwaadste hond krijgt 't beste been; De beste hond heeft veeltijds geen. (Zie BEENDEREN.) De maan is boven het keffen der honden. 29 Den laatsten man bijten de honden. 30 Des hovelliers hond eet geene kooIen, en hij wil niet, dat anderen daarvan eten. 31 De smaken verschillen, want de honden likken elkander den aars. -(Zie AARS.) 1 Pro •. loriola bi. 3. Campen bi. lOB. Gheurll bI. !J. MeJjer bI. 49. Richartlson bl.rl. ,Adag. q"UlI!dam bI. 67. Red. dlnglus bI. 69. Hond bI. 12"J. Get,t bI. 127. 19 Camp ... bI. I~ IQ G bellrtz bI. 9. S Campen bI. 103. 3 Mergh bi. 8. v. Eljk 11. bi. 34. Mulder bi. ü!l. 4 Gheurt, bi. 10. lIlodderman bi. SD. I Set Prot1, bI. 60. e Nob bI. 73. 7 Pro •. ,er/OM bi. 'rl. Camj)ftl bi. 48. 18 JunlJ. Groteru8 I. bI. 94. Cat. bI. 461, (Uf. de Brune bI. 2~0.· Mergh bI. 4B. 801. Pro •• bi. H,l34. Ron4 bl.t23. T.EijkJI.flal.bl.m. delager BiJdr. bI. 104. l\Iod~erman bI.llG. 4 Jan.A. BEvert. bi. 314. v. Eijk II. bi. "Sl. o Servillu. bl.l!lO'. Zeseru.ae.tlr. bI. 7'. 16J""q. Gr.teru. 1. bI. 94. 1Jat.a bi. 461, Pl. de Brune bi. 173, 1130, 149, sm, 4113. Bol. Pro.. bi. 140. 10 Mot' bI. 3i. Tuinman J. bI. 8, 1:'12. Loosjes Kat bl.l99. Hond bl.Ul. v. Eijk JI. f'io.l. bI. 18. de lager B/jdr. bI. JOa. Bogaert bi. 28. 11 Tuinman I. bl.1&S4. IS Hond bi. U!. 13 v. Eijk 1,11. bi. lIl. l' Sel. Proe. bi. 7'. tG Catsbl.464. Witsen359. Twntnanll. bl.un. Folie J. 392. de Jager BiJàr. bl.t03. ModdermaIl bI.97. 16 Cab bI. ~32. de Brune bI. 48. Sd. Prn •• bI. 8. Pagenstecher VI. S. Tuinman Il. bi. 169. .,.. Hasselt bI. t. 11 Sel. Pro •. bi. lU. 18 Mol' bi. 43. ~l Tuinman J. bi. 287, 349. v. Eijk II. bI. 31. 22 de BruDe blo 48. Witsen 347. S3 Zoet bI. 16. 14 Groterus lIl. bI. la!. Meijer bI. 109. 1:5 Gruterulllll. bI. 139. de Brune bI. 4GP.'" 'Meijer bl.77. SS Campen bI. M. Winschooten bI. 246,309. Tuin. man I. bI. 168. Hond, bI. 191. :Meijer bI. 26. v. Eijk n. bi. 31, lIl. bi. 68. 'rl Zoet bi. 8. 18 Zoet bi. 23. 119 v. Nyenborgh bi. 131. 30 Cat. bi. 1i3(). de Brune bi. 481. 811.1', ••• bl,JOg. 81 M.I. bi. 0. HOND. 317 De uil is niet wijs genoeg, om een' hond de biecht te booren. (Zie BIECHT.) De veelheid der honden is der wolven dood. (Zie DOOD.) Deventer is eene koopstad, Zutphen is eene loopstad, Lochem is nog wat; Maar Borculo is een hondengat. (Zie BORCULO.) De vliegen volgen den honig t' allen tijën, En de gulzige honden de prijen. 1 De wijven hebben drie huiden, te weten: eene hondenhuid, eene zeu~en huid en eene menschenhuid.2 De wolfneemt zijne kans waar, als de hond slaapt. 3 Die de kracht had van den haan en de lenden van den hond, Hij begeerde, al wat hij vond. (Zie HAAN.) Die den wolf tot gezel heeft, drage den hond onder zijnen mantel. (Zie GEZEL.) Die eene ritsige teef in huis beeft, kan de honden niet van de denr bouden. (Zie DEUR.) Die een' hond wil slaan, kan wel een' stok vinden. 4 Die honden wil leiden ,Moet k..... en p .•••• verbeiden. 5 Die kat en hond dood slaat, Doet daaraan geen weldaad. 6 Die meest werken, worden van rle honrlen gegeten. 7 Die met de honden geloopen heeft, weet van dood bijten. 8 Die met honden te bed gaat, staat met vlooijen werler op. '( Zie BED.) Die mij bemint, bemint ook mijn' hond. 9 Die niet houdt kat of hond, Voedt dikwijls ergeren mond. ]0 Die te laat komt, vindt den hond in den pot. 11 (Zie de Bijlage.) Die Trui was wel meer voor den hond geweest. Die van den hond gebeten is, moet van hetzelfde haar daarop leggen. (Zie HAAR.) Die van den hond zijn' eompeer maakt, durft geen' stok meer dragen. (Zie COMPEER.) Die voor hond scheep komt, moet been en kluiven. (Zie BEENDEREN.) Die wil kennen des mans grond, Die sla zijne vrouw of zijnen hond. (Zie GROND.) Die zegt, dat hij den man bemint, gunne ook zijnen hond het goede. (Zie GOEDE.) Die zicb zeI ven scbaap maakt, bijten de bonden. 12 Dikwijls beeft men een oog op den hond om des meesters wille. 13 HOND. Doode honden bijten niet, al zien ze Ieelijk. 14 Door kleine lappen (01': AlJengskens) leert de bond leder eten. ] 5 Drie dingen zijn gezond: Oef~n u te aller stond, Weinig eten In den mond, Loop niet als een hond. (Zie DING.) Een bassende hond wil geen' hinder doen. (Zie HINDER.) Een bloode bond wordt zelden vet. Een dolle hond loopt (qf: raast) geen zeven jaar. 16 Een goede hond doet zijn ras eer aan. (Zie EER.) Een goede waterhond (of: poedel) ontziet geene modderige sloot. 17 Een haastige hond werpt blinde jongen. 18 Een hert, dat lang voor de honden geloopen heeft, is kwaad te vangen. (Zie HERT.) Een hond, aan een been, kent geene vrienden. (Zie (BEENDEREN.) Een hond, die aseh likt, mag ook wel meel. (Zie ASCH.) Een hond, die bast en geen geweld doet, wacht zijn vel. (Zie GEWELD.) Een hond, die bijt, maar niet en bast, Heeft ook den sneêgste wel verrast. 19 Een hond, die een been knaagt, kent zijn' eigen' meester niet. (Zie BEENDEREN.) Een bonden-leven hebben. 20 Een hond heeft liever 't gebeent Dan kostelijk gesteent (Zie BEENDEREN.) Een hond is niet lang aan eene worst gebonden. 21 Een hond is stout op zijn' eigen' dam (qf: in zijn eigen nest). (Zie DAM.) Een hond moet knagen zonder bassen. 22 Een hond ruikt nimmer aan den kant, Daar hij den ne~s eens heeft gebrand. 23 Een hond snakt naar eene vlieg. 24 Een hond verdient den kost. 25 Een hond ziet wel op een' graaf. lZie GRAAF.) Een bond zou dat zijne moêr niet geven. 26 Een jonge bond kan leeren springen. 27 Een kippende haan Kan nog bestaau; Maar een' liggenden hond Waait geen brood in den mond. (Zie BROOD.) Een kwade boud wil nimmer maat, Wanneer bij in de keuken gaat. 28 Een levende hond is beter dan een doode leeuw. 29 l Dit spreekrvoordisgenomen uit Pred. IX: 4.] 1 Gh .. rt. bI. 13. S Campen bI. M. 11 Benlllu. bI. 11'. Gheurtz bI llI, \13. Idlnau bI. J. bI. 106. de Bruoe bI. 48. Tuinman Il. bI. 160. Gales bi. 4:J. Hmd. bI. 123. :Meijer bI. 2. v. Eijk 3 Tuinman J. bI. 334. Willeml Rriruterl bI. 301. 1I. nal. bi. sn. de Jager Bijdr. bI. 104. v. Eijk Il • .. al. bI. 19. de lager Bijàr. bI. la'. Modderman bI. 108. Bo!!'lert bI. 108. 4 BemUu8 bI. 146-, 29 JuliJ. Gruterus J. bI. 98, n. bi. 133. de Brune bI. 314. Mergh bI. JO. BeZ. Pro",. bI. 203. Sartoriu8 '6C. tI. 4'. Witsen 128. Winschooten bl. t94, 32lS. Tuinman bI. 68, J. bi. !a7, 29.5, 349, H. bI. 134. Ada.g. qtf41àam bI. IS. Folqman bI. 126. WiJ.heid bI. 136. Eupkon/a bI. 614. Even. bI. 815. Hond bl.lU, 124, IU. Sermoen bi. 66. Kerkhoven bI. ~6. v. Eijk 11. bI. 33. v. Waesberge Yr(fen bI. 53. Modderman bI. 35. 29 Sept. 63. 5 Grut.rus lI. bI. 136. Mergh bl.U. v. Eijk IJ. bI. 36. 6 Mot.z bi. 59. 1 Gruterus lIl. bI. 131. Tuinman Il. bi. 184. Mar· tfnet bI. 44. Eup1&onia bI. lS2I. Hond bI. IU" l'G. Koning bl.n. Mulder bI. 411. 8 v. d. Venne bi. 158. 8 Motz bI. 69. de Bruoe bI. 40, 41, 479. 10 Groterw 111. bI. 13B. Meijer bI. 101. U. Gruterus 111, bI. 139. Sartoriuspr. X. sa, mt.lIl. 9, IX. 46, X.61. Tuinman I. bI. 109, naZ. bI. 36, Il. bI. 38 • .4dag. gualaam bI. 11,26. Nov.23. (Folie I. 34!.) Adag. T1&e,atth'UI bI. 19. Hond bI. lil. Sermoen bI. M. v. Eijk Ir. bI. 3i. Guikt-m& J. 31. Sancho.Panc;a bI. 42. Modderman bi. 46. Bogaert bi. 86. v. Sandwijk 39. 1115 Junij. Gruteru. I. bI. V9. Wijsheid bI. 140. Hond. bl.U3. v. Eijk 11. "aZ. bI. tI. de Jager Bijdr. bI. 106. Bo!!89. 10 PosthumU8 IV. bI. SU. 111 Pro". ,erio8a bI. m. Gruterus 111. bI. 149. de Drune b1.132. Tuinman IJ. bI. 19:;. Meijerb1.81. ti Cat!! bi. 504. Bel. Prof'. bI. 177. 13 Cats bI. ö3ä Sel. Provo bI. 1. !4. PrOtl. ,eriola bi. 20. Gruterus lIl. bi. W. U Gheurb bI. 19. Si Gbeurtz bl.IB. Sartorius ,ec. VII. 9:;. Tuinman I. bl. In, 98, 238. Honà bI. Bil. v. Eijk Il. bi. 31. ~ Cat. bI. 451. WUIem. lIl. SIl. Modderrnan bI. 131. :s de Brune bI. !27. tg Cats bI. 54!. de Drune bl.!91. SeZ. Pro". blo 209. Rlchardson bl.~. Witsen 334, 465. Guikema Il.37. HOND. Een open pot of open kuil, Daarin steekt ligt de hond zijn' muil. 1 Een oude hond bast niet zonder oorzaak. 2 Een paard en een hond Hinken aan een' stront. Een rotting zal kwalijk een' bitsen hond goed maken. Eens honds bede kwam niet tcn hemel. (Zie BEDE.) Een twistzoekende hond loopt mcest met gescheurde ooren (of: Bitse honden krijgen hakkelige ooren ).3 Een willige hond is haast gejaagd. 4 Eet je t' huis een' beuling, de hond he~ft er het vel van. (Zie BEULING.) Eigen honden, duurkoop jagt. 5 Er is God noch goed mensch, kat noch hond te zien (of: te vinden). (Zie GOD.) Er komt hond noch kat op het dek. (Zie DEK.) El' zijn meer bondjes, die Del beeten. (Zie DEL.) Er zijn twee dieren, die den menseh lief zijn: een bond en een paard. (Zie DIER.) Gebonden zijn gelijk verachte bonden. 6 Gebrande honden (q!: katten) vreezen ook koud water. 7 (Zie de BiJla.qe.) Geef een kind, als het eischt, en een' bond, als hij kwispelstaart: gij zult een kwaad kind en een' goeden hond hebben. Geef eens een' hond een' kwaden naam, dan mag hij wel over boord springen. (Zie BOORD.) Geef het heilige den honden niet. (Zie HEILIGE.) Geen hond bijt zijn' eigen' meester. Geld is vast geene goede waar, zei de boer, want mijn hond, die apders nog al loos is, wil het niet vreten! (Zie BOER.) Gewen een' winde tot den pot: Een jagthond wordt een keuken zot. (Zie HAZEWIND.) Gij moet den hond wat zoetjes onder den staart blazen, zei Kees Aaije, dan kunt gij het wat langer uithouden. 8 Goeden dag zaam, zei de boer tegen den veldwachter en zijn' hond. (Zie BOER.) Goed honds, goed kinds. 9 Goed honds, kwaad kats. 10 Goedkoop vleescb krijgt de hond. 11 [Men ze.qt dit, wanneer iemand zich zelven weggooit. Het komt dus in zin overeen met het spreekwoord: Wie zich onder den draf mengt, dien eten de zwijnen.] Groote (of: Kwade) honden is kwaad sarren. 12 Had de hond maar geene bellen. (Zie BEL.) Het bekomt hem als den hond het gras. (Zie GRAS.) Het bekomt hem (of: breekt hem op) als den hond de worst. 13 Het deugt den hond in zijn gat niet. (Zie GATTEN.) Het gebas van eenen ouden hond behoort men te gelooven. (Zie GEBAS. ) Het glimt als eene snottebel (of: hondenkeutel) in den maneschijn. (Zie BEL.) 1 Gruterus 11. bI. 165. Cata bI. 433. Merg" bI. 41. 10 v. d. Venne bI. 202. 11 Cats bI. 435. 318 HOND. Het is, alsof het den hond in zijn gat gezeten heeft. (Zie GATTEN.) Het is, alsof hij daar een' honr! (of: den drommel) had zien geeselen. (Zie DROMMEL.) Het is beter een houd te zijn iu vrede, 'dan een mensell in regeringlooslIeid. Het is den eenen hond leed, dat de andere in dr. keuken loopt (of: een brok krijgt). (Zie llROK.) Het is den hond gevlooid. 14 Het is een aardige mop op eene honden bruiloft. (Zie BRUILOFT.) lIet is een arme hond, die op geeue zieke koe durft zien. 1.3 Het is eene honds-wrake. 16 Het is een goed gevecht - hond tegen kat: elk heeft klaauwen. (Zie GEVECHT.) Het is een helhond. (Zie Hl'L.) Het is een honden-melker. 17 Het is een hond: had hij !IIRar een' staart. 18 Het is een hondsehe wijsgeer. Het is een spoorhond. 19 Het is ecu vuile hond. 20 Het is een wrange hond, zei de boer, en hU dronk bij vergissing eene Reseh wijnazijn VOOI' rijnwijn leêg. (Zie AZIJN.) Het is geene honden keutel waard. Het is geen weêr, om kat of hond uit te jagen. 21 Het is hondenworst in de vleeschhal. (Zie HAL.) Het is kwaad, oude honden aan banden te leggfn. (Zie BAND.) Het is maat hond. 22 Het is moeijelijk, honden te leeren blaffen. 23 Het is moeijelijk, om het spek uit het hok te halen, als de hond erin is. (Zie HO K.) Het is niet gemakkelijk, den hond van een kluifje af te houden. Het is niet voor de honden. 24 Het is Sint Rochus met zijnen hond. 25 [A(~n Sint ROCHDS gee.f~ men de pest in bewarin. q, bliJllbaar uit het spreekwoord van den hebzuchtige: Hij zou Sint l{ochus de pestilentie ontstelen. Den hond, als het beeld der getrouwheid, geift men den pestheili.qe tot medgezel. Daar deze bestend(q aan zijne zijde is, zegt men van twee ware vrienden: Het is Sint Rochus met zijnen hond.] Het is spek uit het hondennest. Het is taal, om honden en katten te vergeven. 26 Het is voor mij ook been, zei de hond, en hij k •••• koten. (Zie BEENDEREN.) Het is zoo leelijk gemaakt, dat er geen hond van zou willen eten. Het is zoo waar, als dat de hond de bijl opät, en den steel voor staart achteruit stak. (Zie BIJL.) Het komt bij het huilen (of: wensehen) der hon- Sel. Provo bI. 70. v. Eijk Il. bI. 83. ! Jlolz bI. 80. 12 SarloriuB sec. V. 86, tert. VI. 45. 26. v. Eijk Il. bI. 34. 19 v. Rijk IJ. nat. bI. 20. llO v. "ijk 11. bI. 35. S Cat:'! bI. 444. de Brune bI. 49. v. Eijk Il. bI. 67. v. Waesberge Yrijen bI. 63. 4. Zoet bI. 18. ti Hond bI. 125. v. Eijk 1I.1'laZ. bl.~. de laser RijdT. bl. ] 0.1. Modderman bI. 114. 6 Hond bI. 124. 7 Motz bI. 41. Cats bI. 535. Set. Provo bI. 65. Tuinm: ln I. bI. 189. Sernloen bI. In. Bogaert bI. 68. S Folie 1. B3..J. 9 Jland bI. 12~. v. Eijk Il. naZ. bI. S2. de Jager Bijdr. 01.104. 13 Sartorius sec. IX. 53. Tuinman I. bl.1l4. Gales bI. V, 13. Euphonia bI. 514. v. Zutphen U.I::;. Everls bI. 315. IJond bI. nH, 125. Sermoen bI. 52. Willems Reinae.,.t bI. 301. v. Rijk II. bI. 32. Gedachten bI. 753. Manvis bI. 124. U Gheurtz. bI. 26. Sancho-Pant;a bI. 32,53. 15 Gruterus 111. bI. 15~. lIeijer bI. 108. 16 Er3smus 1I. 17 ,,'"itsen 157. 18 Oampen bI. 54. GheuTh bI. 66. JVergh bI. 23. Tuinman lJ. bI. 210. Honà bI. U:,t Mcijér bI. 21 Tuinman Il. bI. 2Q2. v. Eijk Il. bI. 33. Sancho· Pança bI. 53. BO(!;:lert bI. 48. 22 Tuinman I. bI. 299. H{m{l bI. 121. v. Kijk Il. twl. bI. 19. de Jager Bijcl1·. bI. 10-1. 23 v. Rijlt II. bI 35. Dognel't bi. 63. 24 Motz bI. 9. 25 v. Dllyse t-l. 211. Sallcho-P::mça bI. 49. D<..gaert bI. 42. 26 Tuil.man T. Ll. 3:!:J. J .. oosje~ Ki"t H. 1~3. Hond IJl. 122, 12!i. \c. Eljk 11. nal. uI. 2"2. u(; Jng<.r W;jdr. JJI.l()·J. Dogacrl bI. 4~. HOND. 319 HOND. den niet toe, dat de kalveren afsterven. 1 Het moet een ruige hond wezen, die twee nesten warm kan houden. 2 Het moet een snoode hond zijn, die geen fluiten waard is. 3 Het ongeluk komt ons toe, gelijk de knuppels aan de honden. Het staat er zoo dik op als het haar op den hond. (Zie HAAR.) Het viel een' witten hond met een' zwarten. 4 (Zie de Bijlape.) l Wit is 't beeld der reinheid, zwart dat der ondeugd. Toegepast op den hond als huisd'ier, wil men hier zeggen: het n'as een geluk, maar het leidde tot ongeluk. Wel viel het een' witten hond, gelijk het zich liet aanzien., of zoo als men meende, maar het eindigde met een' zwarten, het viel een' zwarten. Het spreekwoord wordt dus alleen in een' kwaden zin gebruikt.] Het zal er honden, zei de boer, en hij zat op eene teef. (Zie BOER.) Het zal er honden, zei Teunis, en het regende stokslagen. Het zijn llOndsdagen. (Zie DAG.) Het zijn reg te bloedhonden. (Zie BLOED.) Het zijn slechte honden, die hun eigen volk bijten. Het zijn twee honden in ééne keuken. 5 Het zit zoo vast, als een hond in zijne moêr. 6 Hij acht hem als een hond (of: Hij behandelt hem hondseh). 7 H ij beeft als eene kat voor een' spiering, en als een hond voor een stuk spek. 8 Hij beeft als een juffers-hondje. 9 Hij bekommert er zich even min om, als de maan om het blaffen van de honden. Hij bijt als een bitse hond. 10 H ij bijt gelijk de hond naar (of: op) den steen. 11 Hij blijft bij den man, als de haas bij de honden. (Zie HAAS.) Hij gaat druipstaartende heen als een hond, dien de staart is afgekapt. 12 H ij gaat erop los als de hond op den haas. (Zie HAAS.) Hij gaat naar Bommelskonten, drie uren boven de hel, daar de honden met het gat blaffen. (Zie BOMMELSKONTEN. ) Hij gaat van daar als een hond, met den staart tusschen de beenen. (Zie BEENEN. ) Hij heeft beter dagen dan eens blindemaus hond. e Zie BLIND.) Hij heeft dat weg, alsof een hond het hem gebeten had. 13 Hij heeft de hondenziekte. [ De zenuwziekte, den hrvtden zoo zeer e~qen, dat ze onder den naam van de hondenziekte be- 11 v. Eijk II. bi. 33. kend ·is, n'erkt 200 sterk, dat, in een later tijdperk der ziekte, de achterste deelen des ligchaams, bepaaldelij k depooten, in eene gedurige zwaaijende beweging komen. Daarom zegt men van den dronkaard, dat hij de hondenziekte heeft.] Hij heeft den hond in den kelder gesloten. Hij heeft de schaamschoenen uit- en de hondsschoenen aangetrokken. 14 (Zie de Bijlage.) Hij heeft eenen hondenneus. 15 H ij heeft eenen tijd lang voor de honden geloopen. 16 Hij heeft haar zoo lief, als de hond den knuppel.17 Hij heeft het haar van denzelfüen hond. (Zie HAAR.) Hij heeft menigen mol de oogen geopend, en menigen hond gestild. Hij heeft te lang voor de honden geloopen, om voor het bassen ban g te zij n. 18 Hij heeft voor haas en hond geloopen. (Zie HAAS.) Hij heeft zulk een' aardigen gang als een hond, die eeu' knuppel aan den staart heeft. (Zie GANG.) Hij helpt hem op den hond. 19 H ij houdt den eed, als de hond de vasten. (Zie EED.) Hij houdt een en honden-maaltijd. 20 [Nlen bezigt dit spreekwoord, wanneer de wijn aan den disch ontbreeltt. ] Hij huilt snot en kwijl als een hofllOnd. (Zie HOF.) Hij jaagt (of: drijft) den hond uit, en loopt zelf mede. 21 Hij jaagt zich af gelijk de jonge jogthond. Hij is bekend als de bonte hond met den blaauwen staart. 22 l Dat wil zeggen: hij heeft zich door zijne daden alom vermaard gemaakt, men kent hem overal. Dat het spreekwoord va,n den Leidschen schout DE BONDT afkomstig zou wezen, door 1viens handeln:ijze misschien het spreekn'oord ontstond: Het is eene Leidsche begrafenis, is niet mogelijk, naardien de historie van DE BONDT met zijn' hond plaats had in ]634, en het spreekwoord, blijkens de aanteeheningen, reeds in 1550 bekend was.] Hij is den honden geleverd. 23 Hij is er als een hond aan den band. (Zie BAND.) Hij is er gezien als een hond bij een' boer in de v leeschkuip. (Zie BOER.) Hij is er zoo aangenaam als een hond in een kegelspel. 24 Hij is el' zoo welkom als een hond in de keuken (of: vleeschhal). (Zie HAL.) Hij is het haar (of: de huid) van den hond niet waard. (Zie HAAR.) Hij is hOl1dschgierig (of Het is een gierige hond). 25 Hij is subtieldel' dan mijn hond, Die nooit k .. J • dan fijnen stront. 1 v. d. Ven ne bI. 198. Mergn bI. 30. Tuinman I. der bI. 425. Bogaert bI. 36. bI. IHS, 3]8. Folie I. 362. Hond bI. 121, 122, 123, 124. Posthumu!lIV. bI. 3U. v. Eijk Il. "al. bI. 18. de Jager Bijdr. bI. 103. Modderman bI.lIO. 12 Winschooten bI. tH. Tuinman J. bI. 283,334. 19 Tuinman J. bI. 253. Hond bI. 121. v. Rijk Il. nal. bI. 20. de Jager Bijà,.. bI. 104. Bogaert bI. 102. ~ v. d. VeIlDe bI. 15. 3 de Brune bI. 249. 4 Gheurtz bI. 67. Sartorius tert. I. 9S. v. Eijk 11. naZ. bI. 17. de Jager BiJdr. bI. 103. li Gheurtz bI. 64. 6 v. Eijk lIl. bi. lIl. 7 Met'uh bl.23. v.Eijk 11. bI. 34,38. Bogaen bl.45. 8 Tuinman J. bI. 131, 11. bI. 193. 9 Gheurlz blo 24. SartoriU8 lee. 11. 100. Tuinman 1. bI. 300. Folie I. 91. Sermoen bi. 47. v. Ejjk 11. nal. bI. 16. de Jager DiJàr. bI. 103. 10 Hond bI. 124. Gales bI. lij, 42. Hon.d bI. ]22. v. Eijk IJ. nal. bI. 6. v. Waesberge Vrijen bI. 65. 13 Tuinman I. bI. 349. v. Eijk 11. bI. 37. 14 SerlÎlius bI. 119*. Ghelirtz bI. W. Tuinman 1. bl.2V2, 11. bI. ]01, 210 . ..4àag. qucedam bI. 10. Bilderuijk 11. Hond. bI. UI, 122. Halberlsma bI. 30. v. )(~ijk 1. nal. 41. Mulder bI. 424. ]5 v. F,ijk Ir. naZ. bl. 20. 16 Campen bI. 85. Sartorius sec. J. 61. Tuinman J. bI. 185 . ..4dag. quo:edam bl.·tw. Meijer bI. 39. v. Eijk Il. bI. 36. Harrebomée Tijd UB. ]7 Houd bI. 123. v. Eijk Il. naZ. bI. 21. de Jager Bijdr. bI. 104. Modderman bI. 10], 18 Gheu,h bi. 28. Folie 1.193. Hond. bi. 123. Mul. 20 Servilius bI. 264. Ádag. qtUeàam bI. 2!i. 21 Campen bI. 90. Gheurb bI. 33. Meijer bI. 41. v. Eijk Il. bI. 3-1, 22 Campen bI. 103. Hond bI. 123, 125. v. Rijk r. naZ, 38, H. bI. XlII. Mulder bI. 428. Harrebo. méeV.4. 23 Mott. bI. 27, Tuinman 1. hl. 360. v. Kijk 11. naZbI. 20. de Jager Bijdr. bI. 104. 24 v. Eijk Il. bI. 3.5. Sancho-Pant;a bI. 62. Bogaert bI. 45. 25 Oampen bl.l6. T\ÜDman I. bI. 168. v. Eijk Il. bi. lIS. HOND. 320 Hij is van het hondje gebeten. 1 Hij is wijzer dan Bel, mijn hond. (Zie BEL.) Hij is zoo arm als een hond zonder vlooijen. Hij is zoo beleefd als een bleekers hond. (Zie BLEEKER.) Hij is zoo beschaamd als een hond, die zijn gat laat zien. (Zit! GATTEN.) Hij is zoo blij als een hondje. Hij is zoo dartel als een jonge hond. 2 Hij is zoo doof als mijn hond. Hij is zoo lui als el'lI hond. 3 Hij is zoo moe als ecn hond. 4 H ij is zoo nat als een waterhond. 5 Hij is zoo nijdig als een hond. 6 Hij is zoo paapsch als duc d' Alfs hond: die at vleesch in de vasten. (Zie DUC D' ALV A.) Hij is zoo ziek als een hond. 7 [Dat is: hij is geheel en allulJteloos, door en door krank. Als een hond ziek is, blijj~ hij onbewegelijk liggen, en eet noch drinkt. Hij heeft de hondenziekte is alzoo met dit spreekwoord zeer verschillend van aard en strekking.] Hij kan geen' hond of geene kat met vrede laten. Hij kan kwalijk een' wolf van een' hond onderscheiden. Hij kan wel met de honden huilen. 8 Hij kijkt als een hond, die het vleesch uit den pot ~estolen heeft. 9 Hij kijkt zoo onnoozel als een hond op eene zieke koe. 10 Hij laat den hond hinken. 11 Hij leefde als een hond, en stierf als een varken.12 [Men heeft mij, voor dit spreekwoord, opmerkzaam gemaakt op het leven en sterven van den dichter BERONICIUS, O'p wien men dit grafschrift maakte: Hier leit een wonderlijke geest; Hij leefde en stierf gelijk een beest. Hij was een misselijke sater; Hij leefde in wijn, en stierf in water. Het is zeer ligt mogelijk, dat het spreekwoord van hem zijn aanwezen ontving. De klucht van Oene van :lAN vos, waat'Uit het spreekwoord, blij kens de aanteekeningen, is overgenomen, is van 1668, en omstreeks dien tijd leefde BERO. NICIUS zijn hondenleven. Hij, die het verstand van een' hoogleeraar bezat, leeJäe als een sclworsteenve.qer en scharenslijper. Door dronkenschapin bewusteloozen toestand gebragt, verdronk BERONICIUS in een' waterplas, en stierf alzoo als een varken.] Hij ligt daar als een hond aan den ketting. Hij loopt als een hond, die naar een' haas snuffelt. (Zie HAAS.) Hij loopt als een bond, die pas op het ijs komt. Hij loopt als een hond, die zijn' meester verloren heeft. 13 H ij loopt als een losgelaten bandhond. (Zie BAND.) HOND. Hij loopt den honden-weg. ]4 Hij loopt een honden-drafje. (Zie DRAP.) Hij loopt eruit gelijk een hond, die de klem op den staart heeft. H ij loopt weg als een hond voor den broodkorf. (Zie BROOD.) Hij maakte nooit iemands hond gram. 15 Hij maakt hem uit (of: Hij ziet er uit), zoo~at de honden er geen brood van zouden eten (oj: lusten). (Zie BROOD.) Hij maakt het als Jochems hond: hoe langer hoe boozer. 16 [Dat wil zeg.qen: het gaat er al zeet· [JroJ met hem naar toe. V.D. HULsTbren.qtditspreekwoord eerst onder de "algemeen aangenomen gelijkenissen ," later tot dezulke, die" van bijzondere personen en algemeen bekende voorvallen, aneedoten oj'jabelen ontleend zijn." Geen bepaalde :lOCHEM met den boozen hond is mij -bekend; maar om, met v. EUK, aan eene verbastering van :lO:JAKIM, een' der koningen 'l,'an Juda, te denken, is wat ver gezocht. Mij dunkt, dat, daar rnen in het algemeen aan een' lomperd den naam van :lOCHEM geeft, !tet spreekwoo·rd vrij n'et verklaard kan worden, door te denken aan eene lompe of hondsehe be/ tandelin.,!, eene lompheid zoo groot, dat ze va" den baas op zijn' hond is overgebragt. ] Hij past op honden noch op honden-knechten. Hij pronkt als een hond in een' tonnestoeJ. 17 Hij sa!'t hem al de honden aan het gat, (Zie GATTEN.) Hij schudt hem als een waterhond. 18 Hij slaat hondekens guldens. (Zie GULDEN.) Hij slacht den hond, dieop het hooi lag: hij mogt het zelfniet, en wilde niet toelaten, dat de os het at. 19 Hij slacht de smidshonden , die, als de hamer meest gaat, omtl'ent het aanbedd liggen, en ronken. (Zie AANBEELD.) Hij snaauwde en graauwde hem toe, alsof hij hem voor de honden gevonden had. 20 Hij speelt den bonten hond. 21 [Bont is veelkleurig, en daardoor in 't oog loopend. Van hier de spreeltwijzen: Hij maakt het te bont en Hij speelt den bonten hond.] Hij speelt mooi met het poesje, en toch is hij een hond • [Men zegt dit van den man, die zijne vrouw m·ishandelt, 'Blaar voor het oog der mense/ten alle attenties voor haar schijnt te hebben.] Hij spreekt zoo verstandig als een bulhond, die een' os Haar de keel vliegt. Hij valt uit als een bleekers hond. (Zie BLEEKER.) Hij voedt cenen hond op, die hem daarna den riem van zijnen schoen afeet. 22 Hij werpt het voor de honden. 23 Hij wil het honden- (oj:katten-)gatuit.(ZieoATEN.) Hij ziet ecn' witten hond aan voor een' bakkers knecht. (Zie BAKKER.) Hij ziet er hondsch uit. 24 1 Tuinman I. bi. 348, v. Zutphen I. bi. 78. Hond bI. llm. v. Eijk Il. bl.~. Bopert bi. 116. Ho,,1J bi. 1112,123. v. Eijk Il • .. al. bi. 19. de J'a..ger Bijàr. bI. 104. 1cfodderman bI. 110. BIJlJr. bi. 103. 18 Rverts bi. 315. Hond bI. US. T. Eijk 11. nal. bI. I v. Eljk Il. bi. 35. 3 Sancho-Pança bI. 58. 4 Sancho·Pança bi. 56. fi Sancho·Pança bi. 61. Dopert bl.M, S Gheurlz bi. 78. 1 Sancho-Pança bI. G7, 60. S Merg" bi. B. 9 v. Eljk IJ. ""I. bi. 17. 10 Idluau bi. SlO. Tuinman I, bi. 311, Il, bi. 115. 11 Campen bI. 89. Tuinman J. bI. 244, 371, 11. bI. 171. Febr. !l3. Hond bI. In, l!l2. MelJer bi. 41. v. Eijk Il. bi. 32. 12 Hond bi. 11l4. 13 Folie J. 231. 14 Evert. bi. 1I31. Ui ldinau bI. US. 16 v. d. Hul.t bi. 8.17. v. Eijk II. 8. 17 Folie I. 198. v. Eljk Il. nal. bI. 17. de lager W. de Jager Bijdr. bi. 104. 19 de Emne bI. 244.. Tuinmnn I. bI. 98,171. v. Zutphen 11. bI. 9:J. Hond bI 121. v. Rijk 11. bI. 31. 20 Winaehooten blo 266. Hond bI. 125. n Tuinman IT. bI. 91. Hond bi. 121. 22 Mot, bI. 77. de Bnme bI. 116. !3 v. Eijk 11. bi. 35. Bogaert bi. 106. 2-1 v. E;jk Il. bi. 38. HOND. 321 Hij zit er zoo lam bij als een hond. Hij zit te wachten aIs een hond op eene zieke koe. Hij zoekt dat (rif: loopt hem na), als de hond den knuppel. 1 Hij zoekt den hond. 2 Hij zoekt het brood in een hondenkot. (Zie BROOD.) Hoe langer hoe harder, zei het hert, en het liep den hond in den mond. (Zie HERT.) Hoe meerder honden, hoe meerder wee voor 't been. (Zie BEENDEREN.) Hoe schurftig'er hond, hoe meer vlooijen. Honden en katten wenschen om roekelooze dienstboden. (Zie DIENSTBODE.) Honden en zwijnen Zijn medicijnen. 3 Honden hebben tanden In alle landen. 4 Honden-muilen, mans aarzen en vrouwen-kniën zal men zelden warm zien. (Zie AARS.) Honden zijn kwaad van vet ltêr te jagen. Hond noch kat kan dat verstaan. 5 Hongerige honden eten wel beslijkte worsten. 6 Hoor toch een' hond bassen. 7 Houd uw kinnebakken, en als de hond vijst, zeg: amen (of: dat is mijn). (Zie AMEN.) Iemand met de hOllden iu het bosch jageu. (Zie BOSCH.) Iemand met de honden-lantaarn nalichten. 8 Iemand voor de hondf'n jag-en. 9 lets in den hond loopen (qf: dragen). Ik ben één, zei de hond. (Zie ÉÉN.) Ik ben geen krulhond , die alles zoo maar af kan schudden. Ik moet wel een' hond hooren blaffen. 10 Ik zal het hondje welleeren opzitten. In allelanden bijten de honden En lasteren de monden. Is dat nu die sterke kost 1 vroeg Robbert, en hij at een' hondenkeutel voor een stukje gekonfijte gember. (Zie GEMBER.) Kijk naar den hond: Die eet wel stront. 11 Kleine hondjes bijten ook. 12 Kleine hondjes blijven lang jong. 13 Komt de hond in opspraak, dan is hij dol. 14 Kwade honden moet men niet tergen. 15 Laat den hond en den snapper met vrede. 16 Laat den hond zorgen: die moet twee paar schoenen hebben. 17 Liet de dief zijn stelen, de hond liet zijn bassen. (Zie DIEF.) Mannen en honden, Die doen de ronden (qf: H onden en mannen Mogen uitspannen); Maar katten en wijven Moeten t' huis blijven. 18 Men behoeft den hond geen brood te geven, zoo HOND. lang hij met den staart kwispelt. (Zie BROOD.) Men geeft het hondje niet zooveel brood, als zijn staartje wel eischen zou. (Zie BROOD.) Menigeen zendt zijn' hond, daar hij zelf niet komen wil (of: durft). 19 Men kan de kat (rif: den hond) niet van het spek houden, als zij (liij) er den smaak van beet heeft. Men kan er geene kat (rif: geen' hond) bij den staart doortrekken. 20 Men late den edellieden hun wildbraad, den boeren hunne kermis en den honden hunnen hoogtijd (hunne bruiloft, of: hun heen), zoo blijft men ongedeerd. (Zie BEENDEREN.) Men late tien hond in, hij gaat op de karn.21 (Zie de Bijlage.) M~n maakt geen' hond gram met een been. (Zie BEENDEREN.) Men moet den hond aan den band leggen, eer men hem tergt. (Zie BAND.) Men moet een' stok voor den hond dragen. 22 Men moet geene slapende !Jonden (of: wolven, ook wel: kinderen) wakker maken. 23 M en tergt den hond zoo lang, totdat hij eens bijt.24 Men zal geen spek zoeken in het nest van den hond, of worsten in den hondenstal. 25 (Zie de Bijla.r;e.) M en zegt van bleekers honden: maar dat zijn beesten. (Zie DEEST.) Mpn zoude hem met honden uit de stad hitsen. 26 Met den hond niet weten, om het kalf te gaan. 27 Met onwillige honden is het kwaad hazen vangen (qt': ter jagt gaan). (Zie HAAS.) Met oude honden jaagt men 't best. Mij dat, zei Jan; hij meende een stukje gember te vatten, en het was een gedroogde hondenkeutel. (Zie GEMBER.) Natuur doet den hond sporen. 28 Nergens wordt het spek voor de honden geworpen, dan daar zotten wonen. Of het hondje beet. 29 Of men van de kat of den kater (ook rvel: of van den hond) gebeten wordt, is hetzelfde. 30 Om den leeuw te bedwingen, slaat men het hondje klein. 31 Ontneem den hond Niets uit zijn' mond. 32 Op een' hond, die niet bast, Dient gepast. 33 Op grijpende wolfskJaauwen passen hondstanden.34 Oude honden hooren naar geen: wis, wis. 35 Oude honden laten zich moeijelijk afrigten. Ouden honden is kwaad bassen te leeren. 36 Praatzucht is even lastig als honden-gejank. (Zie GEJANK.) 1 Camp ... bI. 80. Tuinman J. bI. 331. t Campen bl.l". 31. Tuinman J. bI. 320. Meijer bI. 26. v. Eijk Il. bI. 36, bi. 41. Gruterus II. bI. 157. v. d. Venne bI. 214. de Brune bI. 49, ilO. Nergh bi. 33. Bel. Pro'. bI. 124, Winschooten bi. 332. Tuinman I. bI. 102,140,16;5,287,11. bI. 140. Hon4 bI. m. 1'. Eijk H. bI. 34. Bogaert bI. 9i. 3 Cat. bI. MS. 4 Cals bI. 453. 8el. 'r ... bI. 151. ft Hond. bI. 125. 6 Tuinman I. bI. ua. Harrebomée V. bI. 18'. 7 Gbeurts bI. 16. 8 Everts bI. ~. 9 Tuinman I, b1 •• iS. 10 n.1I4 bI. Ii:!. 11 Zoet bl.!I37. 11 de Brune bi. 490. 13 Grulerua 11. bI. 1M. N"'fI~ bi. 80. v. Eljk Il. bI. 37. U Tuinman bI. 44. 16 .of. bl.Il. de Brune bI. 43, 224, 22l5, 443. Mergh bi. 38,42,45. Bel. Pro". bi. 52. Sa.rtoriuapr. lIl. 53. Richard· IOn bI. 34. Tuinma.n bi. 4, 15, 1. bI. 230 • .Adag. fW2àam bi. 65. FoIqman bI. H17. (Folie I. 1.) ..4d"fl. TlleJaUrU8 bI. 60. Gates bi. !ti. MagaziJn 26. Wij,heià bI. 136. Euphonia bI. IH6. Everb bl.313. Wdlemll IV. 17. Y. Eijk IIl.:sa. Mod.· derman bI. 37. 15~. 90 Jul}J li3. Tuinman I. bI. 366. v. Eijk lI. bI. 81. Modder· man bI. 137. Bogaert bI. 61. 16 Schellema 1. bI. IS. ~lodd.nnan bl.I!I. 17 Campen bI. 8. 31 Juli}. Gruterul 1. bI. W .. Bel. Pro". bI. 154. Tuinman II. bI. 93. 18 v. d. Venne bI. 114. Tuinman J. nal. bl.:u.. 19 Tuinman I. bI. :i3a. SO Sartoriuapr. V. 7, lee. VI. 47. tert.IV. 41. V 10. Tuinman J. bI. 330. .Adag. f'U!4am blo 57 tI Tuinman I. bI. m. S2 Winschooten bI. 144. Tuinman T. bi. ril. m. S3 Tuinman 1. bI. 161. v. Kijk IU. 81. 10 Bartorius tert. Vl. SI. 11 GruteruIlll. bi. 170. Cat. bI. 463. de Brune bI. ~. &1. Prw. bl.lM. M:eIJer bI. 69. Schrani bl.m. 13 Gent bi. 126. 14 (lampen bI. 9. GroteruI Il. bI. ltS. de Brane bi. 373. Mergh bl.D. Tuinman]. bl.I64.1tIeijerbl.!S. 10 Cab bI. 410, m. &I. Pro •. bI. 93. Zoel bI. U. M v. Eljk I. bI. 117. S6 Oampon bI. 102. HelJer bI. 48. 1I6 _UI .... VI. 41. 44 HOOFD. 380 HOOI. Zij verdragen elkander als twee hoofden onder ééne monnikskap. Zij willen met hun eigen hoofd door. 1 Zij zullen u op het hoofd Bch ..... 2 Zonder het hoofd. kan men niet leven. 3 (Zie de B'ijlage.) Zoo het hoofd, zoo de hoed. (Zie HOED.) ZOO mij de hoed staat, staat mij het hoofd, zei de dwaas. (Zie DWAAR.) Zulke hoofden, zulk eene kroon. Zware hoofden zijn vol doffe zinnen. 4 HOOFDSOM. Een borg is voor niet meer dan de hoofdsom ver~ bonden. (Zie BORG.) Eeu klein gewin houdt de hoofdsom te zamen. (Zie GEWIN.) lIet woekeren is mij verboden, want het ontbreekt mij aan de hoofdsom. 5 HooFseH. Des zomers is het gOf~d hoofsch zijn. 6(Zie de Bijlage. ) HOOGHEID. Deftigheid bij hoogheid is hoog noodig. (Zie DEFTIGHEID.) Heden in hoogheid verheven, morgen onder de aarde. (Zie AARDE.) HOOGLAND. Dat is goed kroten sop , zei Evert, en hij dronk l'ooden Hooglandsehen wijn. (Zie EVERT.) HOOGLOOPER. Die den naam heeft van boogloopers te gebruiken, zei de valsche speler, vindt moeite, om klanten te krijgen. 7 HOOGMOED. BeleefJheid geeft veilig beid , maar hoogmoed vijanden. (Zie BELEEFDHEID.) Hoogmoed Deed nooit iemand goed. 8 Hoogmoed, gepaard met vele deugden, verstikt die alle. (Zie DEUGD.) Hoogmoed komt vóór den val. 9 [Dit spreekwoord is ontleend uit Spreuk. XVI: 18.J Schager hoogmoed, maar Winkel ook wat. 10 Waar weelde en hoogmoed vooruit gaan, Komt scbande en scbade acbteraan. 1l HOOGTE. Als een vuurpijl naar de hoogte, als een stok naar de laagte. De hoogte doet duizelen. 12 Hij heeft de hoogte (rif: Hij is behoorlijk op de hoogte, ook nel: H ij is op de boogte van partij). 13 [Men gebruikt deze uitdrukkingen, orn den dronkaard te teekenen. ] Hij ligt met de beenen in de hoogte. (Zie BEENEN.) H ij neemt poolsboogte. 14 Hij spreekt uit de hoogte. Hij wordt in de hoogte getild (of: gestoken, ook nel: Hij wordt opgehemeld). (Zie HEMEL.) Ik ga maar eens, om de hoogte te peilen, en kom zoo weêr af, zei Pier de Potter, en bij ging naar de galg. (Zie GALG.) Wie aan den weg, Zonder bereg, Iets wil maken, Dat waar' gepoogd, Des hemels hoogt Met de lland te raken. (Zie BEREGT.) HOOGTIJD. Men late den edellieden hun wildbraad, den boeren hunne kermis en den honden hunnen hoogtijd (hunne bruiloft, of: hun been), zoo blijft men ongedeerd. (Zie BEENDEREN.) HooI. Als het hooi bloeit. Als het hooi het paard volgt, dan wil 't gegeten zijn. 15 [Dat wil ze,qgen: als 't goede u te gernoet komt loopen, dan !Vil het bij u zijn. Men bezigt dit spreekwoord, nanneer een rneisje uit vrijen gaat. Wil men de tegenstrijdigheid dezer handelwijze aantoonen, dan gebruikt rnen een ander spreekwoord van dit onderwerp: Het hooi volgt den hengst niet.] Beter bloa Jan dan doa Jan, zei de schutter, en hij kroop achter een' booiberg. (Zie BERG.) Daar bleef nooit eene muis dood onder een voeder hooi. 16 Daar het al hooi is, wordt het paard van geene haver vet. (Zie HAVER.) Daar is nog hooi voor al de koeijen. Daar zou een huis liggen als eene hooi- (rif: haverij-) schuur. (Zie HAVERI1.) Dat hooi is op mijne weide gegroeid. Dat is een voêr hooi, zei J orden, en het was een wagen vol stroo. Dat is wat anders te zeggen, zei de boer, dan karnemelk met knikkers, en salade met hooivorken te eten. (Zie BOER.) Dat nu hooi is, is morgen haver. (Zie HAVER.) De een kan men prikken met eene speld, en de ander met eene hooivork. [Somrnige rnensehen vatten den geringsten zet, - anderen kan rnen allerlei grqfheden zeggen, zonder dat zij 't oprnerken.] De ganzen gelooven niet, dat de kiekens hooi eten. (Zie GANS.) De kiekens eten daar hooi. De vrouw kan met dtn boezelaar meer uit het huis dragen, dan de man er met den hooiwagen kan inrijden. (Zie BOEZELAAR.) De wereld is een booiberg: elk plukt ervan, wat hij kan krijgen. (Zie BERG.) Die aan den hooiberg staat, plukt. (Zie BERG.) Die kwaad· doet, wint eellen wagen zout; die wel doet, wint eenen wagen hooi. 17 Die plaag, om veel hooi te winnen, zei de boer, hebben wij bij ons zoo niet. (Zie BOER.) Eene kaproen met hooi vullen. 18 Eene kip op hol met een' hooiwagen. (Zie HOL.) 1 Sartorlus ,ec. X. 83. saampen bI. 15. de Bruoe L 460. Sartorius ,ee. V.43. 3 Gruterus In. bI. 176. " T. d. Venne bI. 249. ti Campen bI. :n. Meijer bI. 15. .&60. Mtrgk bI. 26. Sel. Provo bI. 28. Witsen 88. Wlnschooten bI. 55, 322. Smids bI. 319. B. Studeerk. I.4. Gates bl.4:i. Magazijn 27. Wintw.. bI.46. Euphonia bI. 524. Verz.41. Everts bI. 232. Sermoen bI. 50. v. Eijk I. bI. 76. Vtifmoe< lig. bI. 79. v. Eijk bI. 12. Spreuk XIX. Mod· "al. bI. 30. v. Waesberge Wijn bl.17. v. Rijk Ill. bI. 104 en nO. t9. Harrebomée V. bI. 286. 14 v. Rijk I. bI. lBI. l'tIodderman bI. 106. 15 Tuinman I. bI. B5. Mei Il. v. W ... bef$e J'ri.f<1l bI. 66. Mulder bI. 413. 16 Gheum bI. 9. Wiben 40'. G Gruterus 111. bI. 156. Heijer bI. 76. 17 Motz bI. 61. 7 Folie 1I. 2. 8 aampen bl. 7. 5Junij. Gruterus I. bI. lOg. SeZ. Prott. bI. 28. 5 Junij 53. 9 5 JuniJ. Grutil'uil I. bI. 109, 11. bI. 149. Cats bI. derman bI. 115. 10 Sartoriu8.ec. VI. 32. IB de Drune bI. 460, 467. Sartorius lee. V. 32, tere. 11 Cats bI. 473. de Drune bI. 361 .. IX. 37. n Rabener bI. 16. 13 WiutK!hooten bI. 21', 236. TuiDman J. bI. 12l, HOOI. 331 HOOI. Eene naald in een voeder hooi zoeken. 1 (Zie de Bijlage.) Heb ik niet veel hooi, dan krijg ik toch wat stroo. Het gaat met hem als met de ezels, die haver dragen, en hooi eten. (Zie EZEL.) Het hooi is in de kribbe. het paard zal weldra gestalrl zijn. 2 (Zie de Bijlage.) H et hooi op. en de koe dood. 3 Het hooi volgt den hengst niet. (Zie HENGST.) Het is al hooi, Al was 't ook nog zoo mooi. 4 Het is een regte hooizak. Het is elk niet gegeven, boekweiten brij met hooivorken te eten. (Zie BOEKWEIT.) Het is geen hooitijd «(if: Gij behoeft niet uit hooijen te gaan). 5 Het is goed hooiweêr. Het is kaf (ook mel: hooi) gedorscht. 6 Het is tegen de natuur der hoenderen: hooi te eten. (Zie HOEN.) Het is te hooi en te gras. (Zie GRAS.) Het is zoo droog als hooi. Het zit door elkander als gebakt hooi. Hij drijft den hooiwagen met u. 7 Hij eet ervan als de bok van het hooi. (Zie BOK.) Hij had bet achter een' hooiberg. (Zie BERG.) Hij heeft een geweten, zoo wijd als eene hooischuur. (Zie GEWETEN.) Hij hef'ft het hooi binnen. 8 [Dat wil ze.fJgen: hij is dronken. Het spreek' woord is ontleend van de 'maaltijden, welke de boeren aan de bOllw- en landlieden gaven, die hun behulpzaam waren bU de inzameling van het hooi. Op zulke maaltijden werd doorgaa.ns zoo lang .fJedronken, dat de gasten de hoogte hadden, qfbehoorlijk op de hoogte waren.] Hi.i heeft paarden als hooibulten. (Zie BULT.) Hij hooit met zijn goed al buiten den hooitijd. (Zie GOED.) Hij houdt de wijsheid als een dokter, die hooi eet. (Zie DOKTER.) Hij is blijde, dat hij het magere hooi bereiken mag, daar hij te voren zijne eigene haver omstiet, en met voeten trad. (Zie BLIJ.) Hij kan zoo lIlet het kalf om het hooi g-aan. 9 [Dat wilzeg.qen: hij veinst wel, de menschlievendheid voor te staan, maar het is hem om ei.r;en voordeel te doen. Het kalfgaat u,it, om het hooi te bemagtigen: hij kan dus met het kalj·mede.r;aan. ] Hij kijkt, alsof hij eene hooivork heeft ingeslikt. Hij neemt te veel hooi op zijne vork. 10 Hij slacht den hond, die op het hooi lag: hij mogt het zelf niet, en wilde niet toelaten, dat de os het at. (Zie HOND.) Hij stopt u de kaper vol hooi. 11 Hij zal dat hooi wel op zijne gaffel krijgen. (Zie GAFFEL.) Hij zal het hooi niet over den balk werpen.(Zie BALK.) Hooi en gras Komt weêr te pas. (Zie GRAS.) Hooi voor zeven koeijen. Ik ben er zoo bekend, als eene snoek op een' hooizolder. 12 Ik heb hooi genoeg op mijne vork. 13 Ik zou hem wel een' knapzak vol hooi toevertrouwen, had ik borg voor het leêr. (Zie BORG.) Is dat geen hooi genoeg, om eene dokters kaproen te vullen? (Zie DOKTER.) Kalfje! spaar uw hooi, want de winter is nog lang.14 Men behoeft veel hooi, om allen man den mond te stoppen. 15 Met der tijd zoo wast het hooi. 16 Molshoopen in Maart gespreid, Beloont zich in den hooitijd. 17 Muggen dienen bij harden wind geen hooi te versjouwen. 18 [Eene aardige vergelijking, die de Friezen maken, manneer zwakke of gebrekkige mellschen iets boven krachten ondernemen.] N at hooi raakt ligt aan het broeijen. 19 0m het lange hooi plukken. 20 0ns gras en hooi is voor ons voêr beschoren. (Zie GRAs.) Oud geld, oud hooi en oud brood komt iemand wel te pas. (Zie BROOD.) Pmctica est lIlultiplex! zei de duivel, en hij at den rijstebrij met hooivorken. (Zie BRIJ.) Spelden op eenen hooizolder zoeken. Stroo en geen hooi van het land Is scha voor de hand. (Zie HAND.) Te veel hooi over hoop gehaald, doet het broeijen. Trouwen in 't hooi, Is wonder mooi; Maar in de kerk Is 't eeuwig werk. Veel hooigewas , veel wiergewas. (Zie GEWAS.) Verrot mijn hooi, zoo wast mijne kool, zei de boer, toen het regende. (Zie BOER.) Voor een' gek en een' dronken4man moet men met een voeder hooi uitwijken. (Zie GEK.) Voor oude en onwisse schulden neemt men hooi en haverstl'oo. (Zie HAVER.) Vroeg gras, vroeg hooi. (Zie GRAS.) Ware het zaak, dat gij hooi aat, gij zoudt een paard zijn. 21 Wat kaau wen zij een hooi! 22 'Vat men aan het hooi bespaart, moet men aan de zweep weder toegeven. Wel gt'geten, wel gedronken; boer! wijs mij nu maar uw hooi. (Zie BOER.) Wil hij hooi over den balk eten, zoo geef hem vuistlook. (Zie BALK.) Wilt gij den hond hooi te eten geven? (Zie HOND.) Zacht hooi in eenen warmen stal. 23 Zij heeft een' bek als eene hooischuur (of: schuurdeur). (Zie BEK.) 1 Oatnpen bI. 94. Idinau bI. 29 Gruterus Il. bl. us. Merghbl.29. Sartorlustert. VII.9S. Tuinman I. bI. 165,367, H. bI. 140. Everts bI. 3.tG. Meijer bI. 43. v. Eijk lIl. bI. 45. Modderman bI. 88. Bogaert bI. 94. 8 Tuinman I. bi. 120, Il. bi. 36. v 'Vnesberge 'Wijn bI. 18. de Jager.N. Bijdr. bI. 31-:;2. bI. 74, 16,1, Il. hl. 95. LI)Qsjes Vee bl.141. v. Eijk 11. bI. 42. Bogaerl bI. 105. !l Gheurtz bi. 68. 3 v. FJ.jk lIl. bI. 45. de Wea.dt-Posthumus J. bI. ~l. 4 Id,inau bI. 191. 5 v. Rijk 111. bI. 27. Harrebomée Tijd 167. Ei Tuinman bI. fl3, I. bl.177. v. Eijk lIl. bI. 27,46. Bogaert bI. 95. 7 G hiurtz blo H. 9 de Brune bI. 467. Sartorius te1't. IX. 79. v. }:ijk 11. nal. bI. 23. de Jager Bijdr. bI. 105. 10 Tuinman 1. bI 145, 163. Gales blo 40, Jfag(f,zUn 77. v. Aken 4. Euphonia bL 52·t F.verts Ll. 2:12. v. Waesberge Geld bi. 17i. v. Eijl{ lIl. bl. 45. Yerkl. 3. Modderman hl. BZ. Dogaert bI. 8=1. 11 Gheurtz. bI. 33. n Folie J. 313. Y. Eijk 11. nal. bI. 46. de J:\ger Bi,jdr. bI. 113. 13 Witsen 368. 14 Gruterus H. bI. 153. )[fwgh bI. 29. Tllinmau 1. 15 Gheurtz bI. 50. 16 Servilius bI. 81*. Zegerus blo 40. Gruteru9 II. bI. 158. Mergh bI. 34. Hl\rrebomée 2'ijà 2:a5. li Y. Hall I. bl. 5. Harrebomée l'ijà 46. 18 Halb~l'tsma bI. :n. 19 G\!ikemn I. 47. 20 Gh!'urtz blo 5". 21 }[ot.: bI. 72 22 Y. Rijk lIl. bJ. 45. ~3 Sancho Pan~a bI. 32. HOOI. 332 HOOPEN. Zij loopen als hooi en gras. (Zie GRAS.) Zij zouden ons wel willen doen gelooven (of: willen wijsmaken), dat de kiekens hooi eten op een' havertas. (Zie HAVER.) ZOO de duivel het hooi bond. (Zie DUIVEL.) Zulke kal vers loopen er om het hooi. 1 Hij heeft er den brui (ook wel: den hooi, den bras, of: den lieven tijd) van. (Zie BRAS.) HOON. Al te schoon Komt tot hoon. Buiten schoon, Binnen hoon. 2 Wilt gij spot en hoon ontgaan, Trek:geen andrer dingen aan. (Zie DING.) Hoop. AI is de hope wijd, Courage hoopt altijd. (Zie COURAGE.) Als de hoop ons de hand biedt, dan verdriet geene kwelling. (Zie HAND.) Daar ligt nu al mijne hoop in de asch. (Zie ASCH.) Dat is eene kranke hoop. 3 De hoop brengt alle dingen in. (Zie DING.) De hoop doet leven. De hoop is het brood der ellendigen. (Zie BROOD.) ])e hoop ligt in het zand. 4 De uitgestelde hoop krenkt het hart. (Zie HÀRT.) De zandlooper van al zijne hoop heeft den geest gegeven (of: staat stil). (Zie GEEST.) Die alleen op hoop leeft, sterft van honger. (Zie HONGER.) Die op hoop leeft, loopt gevaar, van in het gastbuis te sterven. (Zie GASTHUIS.) Eene goede hoop is beter dan eene kwade bezitting. (Zie BEZITTING.) Elk moet zijn profijt zoeken, zei de boeren-schout, en hij gaf eene ton bier ten beste, op hoop, dat de kinkels door den drank aan het vechten zouden raken. (Zie :UIER.) Heb hoop: het zal ,.I(ll'd worden. 5 Het anker onzer hoop is in een' vasten grond gehecht. (Zie ANKER.) Het is beter, van een duin de schipbreuk te 8anschouwen, dan op eene plank te drijven, op hoop van aan land te komen. (Zie DUIN.) Hoop doet hopen. 6 Hoop en moed Is altijd goed. 7 Hoop en troost zijn twee zaken, Die droeve harten blijde maken. (Zie HART.) Hoop is doode schuld. Hoop is het voedsel der liefde. Hoop is hoop. 8 Hoop is Leidens troost. [ Ofschoon het altijd nog twijfelachtig schijnt te wezen, of men hier, gelijk in het spreekwoord: Geduld is Leidens troost, voor Leiden ook lijden te lezen hebbe, zoo heeft het toch veel grond, om aan te nemen, dat men aan eene opzettelijk gezocltte dubbelzinniglteid te denken hebbe. Gelijk men zich te Leiden, in het beleg van 1574', door hoop troostte, zoo kan men zich in lijden 1 Gheurtz bl.W. S Gheul'ts bI. 4. 8 Grulerutlll. bI. 161.. » Calo bI. 466. 10 Oampm bI. 38. altijd doór hoop troosten.] Jaag vrij, op hoop, en wil volherden : Wat niet en is, dat kan nog werden. 9 Ik stel mijne hoop op het anker, zei de man, toen bet schip verging. (Zie ANKER.) In hopelooze zakeu is dikwijls het grootste geweld. (Zie GEWELD.) Liefde sterft, als de hoop is afgesneden. U we hoop is met den stadhouder naar Engeland gevlogen. (Zie ENGELAND.) Wien het aan hoop ontbreekt, is de armste man op aarde. (Zie AARDE.) . Wie vóór zijn 20·. jaar niet zuiver is, vóór zijn 30". jaar niet sterk, vóór zijn 40·. jaar niet verstandig, en vóór zijn 50·. jaar niet rijk, aan dien is alle hoop verloren. 10 Zij zijn tusscben hoop en zorg. Zonder hoop: bet harte brak ( of: borst). (Zie HART.) ZOO lang er leven is, is er hoop. 11 HOOPEN. Alle dagen wat, maakt aan het einde des jaars een' grooten hoop. (Zie DAG.) Alles over hoop halen. Al naar het valt, zei de jongen, en zijn stuk vielin eenen hoop met dubbeltjes. (Zie DUBBELTJE.) Daar dienen geene twee hanen op ééne werf (lif: op éénen mesthoop). (Zie HAAN.) Dat is een zandje aan den hoop. Dat zult gij op den hoop (of: koop) toehebben. 12 De duivel k ... meestal op den grootsten hoop. (Zie DUIVEL.) De misslag, dien een prinse doet, Wordt bij den grooten noop geboet. 13 Die de deugd wil volgen, die volge den grooten hoop niet na. (Zie DEUGD.) Dominé's hebben een kwaad wijf en een' hoop kinderen. (Zie DOMINÉ.) Eene parel toont zich schooner in bet goud, dan wanneer zij op den mesthoop ligt. (Zie GOUD.) Een haan is stout (of: kraait best) op zijn eigen erf (of: zijn' eigen' mesthoop). (Zie ERF.) Een hoop kinderen is een korf met eijeren. (Zie EI.) Greintje bij greintje maakt allengs een' grooten hoop. (Zie GREIN.) Groote begeerlijkheid maakt eenen kleinen hoop. (Zie BEGEERLIJKHEID.) Hennep schaamt zich niet, op een' mesthoop te groeijen. (Zie HENNEP.) Het is een hoop jaag-uiten: de beste van die is een guit. (Zie GUIT.) Het is een hoop kakelaars, die veel zakken raads te sluiten heeft. 14 Het is een hoop ongeregelde kalvers. 15 Het is een slechte hoop, daar de duivel de beste is. (Zie DUIVEL.) Het is om het hoopje gespeeld (of: gewed). 16 Het kriewelt hem als een mierenhoop. Hij gaat alleen met het hoopje door. 17 Hij haalt om eene potscherf God en de wereld over hoop. (Zie GOD.) 13 Calobl.lI29. 14 SarloriUlIBC. 11. 78. 3 SartoriUI tert. VIII. 13. 15 Sartoriulpr. VI. 68. 'IC. X. D. 4 Gales bi. 41. G v. d. Bergb bl.m. 6 v. d. Venne bI. 93. 11 GruteruIllI. bI. 175. de Bl'UDe bI. 1&0, 414, 'lG, 459. Bartoriullec.lV.86. ""t.lI. 70. TulDman 11. bI. sa:i. 16 CamP"" bl.1U. SartonUi bl.l64. lI:eijerbL 116. 17 Aflag. fU<04am bI. 31. f v. W ... bel'ge Vrljm blo Po 11 Wioachooten bI. 87. HOOPEN. 333 Hij baalt te veel want over hoop. 1 Hij heeft goed (of: geld) bij hoopen. (Zie GELD.) Hij heeft haar uiet van eeu' mesthoop opgenomen. Hij kan zijne kromme lappen kwalijk te houp krjjgen. Hij lijkt Job op den mesthoup wel. 2 Hij mag den hoop vermeerderen, maar niet verbeteren. 3 Hij moet het met een houtje van den mesthoop halen. [Alle pogingen '!Vorden in 't werk gesteld, om het benoodigde bij elkander te schrapen.l Hij slacht pater Flip, en volgt den grooten hoop. (Zie FLIP.) Hij wil niet, dat de ganzen leven bij den kafhoop. (Zie GANS.) Hij ziet tegen een' molshoop op als tegen een' berg. (Zie BERG.) Hoe meerder hoop, Hoe kwader koop. 4 Hoe meerder hoop, hoe minder dienst. (Zie DIENST.) Hoopje, wat schaadt u dat! 5 [Zoo denkt en handelt hij, die zijn vaderlijk erfgoed doorbrengt. Het schaadt niet aan den grooten hoop, dat hij er wat ajl/Cemt!l Is dat het punt van eer'! vroeg een Fransch generaal in de bataille van Senef, en hij stierf op een' mesthoop. (Zie BATAILLE.) Kleine hoop, Stijve koop. 6 Lieve kinderen eten weinig, maar zij maken groote hoopen. 7 Maakt gij u tot vuilnis, een ander smijt u al gaauw op den mesthoop. Malle luî en rotte peren, Boeken, die geen deugden leeren , Vuile eijeren op een' hoop: Hoe meer om 't geld, hue slechter koop. (Zie BOEK.) Met iemand over hoop liggen. 8 Moei u met geene vuilnishoopen. 9 Molshoopen in Maart gespreid, BeJoontzich in den hooitijd. (Zie HOOI.) Te veel hooi over hoop gehaald, doet het broeijen. (Zie HOOI.) Veel graantjes maken een' hoop. (Zie GRAAN.) Wij vermeerderen den hoop. 10 [Men le.qt deze '!Voorden den menschen in den mond, die '!Vel het ,qetal .qrooter maken, maar geenszins de deugdelijkheid ervan. Het zijn de doodeters, zij, die het brood uit de schimmel helpen houden (of eten), en van wie een ander spreekwoord dezer rubriek zegt: Zij mogen den hoop vermeerderen, maar niet verbeteren.] Wij zullen het bij hoopjes omleggen. 11 Zaai in 't stof, en gij zult het op een hoopje vinden. 12 Zij zijn verstrooid als een hoop wilde ganzen. (Zie GANS.) HOORDER. Ik haat een' aandachtigen hoorder. HOORN. Hij komt van Hoorn. Hoov AARDIG. God wederstaat den hoovaardige, maar den nede- HOREN. rige geeft Hjj ~enade. (Zie GENADE.) Het is goed, hoovaardigen te slaan (of: te smijten): zij willen het niet weten. 18 Twee gekken (of: hoovaardigen) kunnen het op éénen ezel niet uithouden. (Zie EZEL.) HOOVAARDIJ'. Aan arme lieden hoovaardij vaagt de duivel zijn' aars. (Zie AARS.) Als de hoovaardij aanwast, dan vermindert het geluk. (Zie GELUK.) Armoede en hoovaardij zijn kwade gebreken en gemeene plagen. (Zie ARMOEDE.) De hoovaardij heeft hem tegen den molen gedreven.14 De hoovaardij schuilt zoowel in wollen laken als in zijdeu stoffen; maar schaamte moet deksel hebbeu. (Zie DEKSEL.) Die drie duim wast in waardigheid, Schiet drie el in hoovaardigheid. (Zie DUIM.) Eens armen mans hoovaardij is niets waard. 15 Gierigheid is de slaaf van de hoovaardij. (Zie GIERIGHEID.) Het gebrek (of: De hoovaardij) iR in den. me~sch; was het in het varken: men zou het er uItsDIJden. (Zie GEBREK.) Hoovaardije zonJer goed Is een ligchaam zonder voet. (Zie GOED.) Hoovaardij is ligt aan te leeren ; het kost echter veel, haar te onderhouden. 16 H oovaardij magin hemel nochopaarde.(ZieAARDE.) Hoovaardij moet pijn lijden. 17 Iedereen klaagt over den slechten tijd, en toch slaat de hoovaardij deur en venster uit. l Zie DEUR.) Ootmoed leidt tot den hemel, maar hoovaardij brengt in de hel. (Zie HEL.) Hop. Iemand den hop zak zenden. 18 [Deze uitdrukking is uit een oud kluchtspel ontleend, en dient ter beschimping van den ouden vrijer. Men zendt hem den hopzak, opdat hij daarin gesold zou kunnen worden.] Iets vullen, gelijk de kat een' hopzak doet. Met list brengt men een ei in een' hupzak. (Zie EI.) Zonder hop kan men geen bier brouwen. (Zie BIER.) HOPE. Dan zou men het kantoor van Hope wel noodig hebben. [Men bezigt dit spreekwoord, wanneer de uitschotten voor eene zaak boven krachten gaan. Het kantoor van HOPE is een aanzienlijk Amsterdamsch bankiershuis.] HORDE. Hij is door eene horde gezift. 19 Hij is zoo mager als een hout (of: eene horde). 20 Iemand onder de horde hebbeu. 21 Men moet het den boeren door eene horde ziften. (Zie BOER.) HOREN. Aan wel gevoederde (of: weelderige) rammen jeuken de horens. 22 1 Tuinman I. bl.I44. JuUj14. v • .Bijk J. bI. 149 .. .. al. bi. ~, 111. bi. 74. M.lder bi. 423. Modder. man b1.106. Harrebomée TiJà bI. 294. 8 Tuinman I. b1. 293. Sancho-Panc;a bI. 47. 9 Sancho-Panc;a bi. 24 • 16 Horn8tra 16. 17 Euph.nia bi. 514. S v. Eijk bi. H. 3 Gheurt, bi. 34. 4 de Drune bi. 336. Winachooten bI. 81. T11ÎDmaD J. bI. 204, 361, IJ. bI. 89. ti SartOriU8 tm. VI. 41. 6 GruteruIllI. bI. 136 .. 'I Gheurtz bI. 47. 10 Sartoriuuec. lil. 91. 11 SarOOnue HC. X. 84. n Sd. Pro". bI. 111. 13 Gruleru. II. bi. IU. M •• Vlo bl.!18. Tuinman Il. bI. 141. U Tuinman J. bl. 349 .... Zutphen I. bI. 78. 13 Gruterul JI. bI. 126. de Drune bI. 360, 361. Merg" bi. 3. 18 Schellema bI. ölla (74). 19 Gheurt. bi. 12. de Brun. bI. 468. SarIoriua tm. Vl.99. 10 SartoriuB pro IX. 76. Winschooten bI. 8, 9. SI Tuinman 1. bI. 328. rA <'at. bl. 47'. d. Brune bI, 16. Mwgh b1.47. &I. Provo bi. 211. v. Eijk 1I. bI. 77. Mulder bi. 400. HOREN. 334 HORLEMENT. Al belooft men hem goud uit een hoorntje: hij doet het toch niet. (Zie GOUD.) Als alle koeijen in Braband sterven, dan heb ik nog geen' hoorn. (Zie BRABAND.) Bij de hoornen vangt (vat, of: bindt) men den os, - bij het woord den man. 1 Compeer, ik ben hier in eene schoone vergadering, zei Jan DriJIebils, en hij zat bij. twaalf hoorndragers. (Zie COllIPEER. ) . Daar de koe bij de horens geO'even wordt, is het ligt, die te vatten. ., De horen-krappen verklappen de jaren der koe. De horens Ilfstooten. _ Dien de koe toekomt, die vat haar bij de hoornen (of: bij den staart). 2 (Zie de Bijla.qe.) ;Die tot een' koekoek geboren is, zal de horens niet gemakkelijk ontgaan. Een kind zou merken, dat dit fignurlijker wijze gesproken is, en dat eene muis geen olifant, en een toren geen horen is. (Zie FIGUUR.) Gehoornde ooijevaars met vier pooten klimmen zoo hoog niet. 3 [Dat wil zeggen: hij denkt niet diep, er is niets groots van hern te waehten. Men heej~ hier aa.n geene moerasvo.qels, maar aan de vaders der ooijen te denken, dat is aan de rammen. En daar de ooijen de moeders der lammeren zijn, hebben we in de g-ehoornde ooijevaars met vier pooten ons de vàders der moeders van de jonge schaap.jes voor te stellen. en deze kunnen alzoo wel als beeld der domheid dienen.] Gij durft daar den hoorn niet over blazen. 4 God geeft koeijen, maar niet bij de hoornen. (Zie GOD.) Goeden morgen! Sint Stevens hooJ'll blaast. 5 [Bene gewone begroetin.q der P'/'iesehe boeren op den 26sten• December (Sint Steven). Op dien da.q werd aan de Angelsaksen rif Engelsehen , met de Friezen een volk. van denzelfden stam, devrijejagtverleend. ZieverdersCHEL'l'EMA.] Het is de hoorn des overvloeds. 6 [De riviergod ACHELOÜS had, even als de sterke HERCULES, zijne zinnen gezet op de schoone DEÏANIRA, de dochter van den JEtolisehen koning OENEUS. In den tweestrijd, daaruit ontstaan, verandert ACHELOÜS zieh in een' stier; doch de mytholo,r;ie doet HERCULES de overwinnin,r; behalen. Hij trekt den stier een' hoorn af, die door de Ni1nfen met allerlei soorte. n van vruchten .fJevuld wordt. Daarom draagt dte hoorn den naam van vollen hoorn of hoorn des overvloeds.] Het is goed, dat kwade koeijen korte horens hebben.7 Het is zoo droog als horen. 8 H et is zoo hard als horen. 9 Het staat hem niet voor het hoofd geschreven, ge·· 6 Witsen 3511. lijk eene koe op hare horens. (Zie HOOFD.) Het zijn al geene jagers, die den hoorn blazen. 10 Hij belooft hem koeijeu met gouden hoornen. (Zie GOUD.) Hi.i.drinkt goud uit een horentje. (Zie GOUD.) Hij haalt te veel op zijne horens. H ij heeft die zes kruisen al op zijne hoornen. 11 H ij heeft vrij wat op zijne horens. 1:J Hij heeft zijne horens nog niet afgestooten. 13 Hij is een horendrager. (Zie DRAGER.) Hij is zoo op regt als een bokshoorn. (Zie BOK.) Hij maakt horens. ] 4 Hij meende hoorndul te worden. 15 Hij neemt de geheele wereld op zijne horens. Hij neemt het huis op zijne horens. 16 Hij steekt de horens op. 17 Hij trekt de horens in. Hij verwacht gouden horens aan een' ezelskop. (Zie EZEL.) Hij zal dat kunnen omstooten, gelijk een Friesehe os den toren van den heiligen Rombout met de hoornen zou kunnen doen. (Zie FRIESLAND.) Hij zou zoo doende met eere aan een paar horens geraken. (Zie EER.) Is daar togtig volk in huis? vroeg Tijmen de boer, en hij hoorde een' bakker op den hoorn blazen. (Zie BAKKER.) Kleine koeijen hebben ook horens. Men brandt er horens. 18 Men kan geen' jagthoorn maken van een' zwijnsdrek, noch van een' vossenstaart eene trompet. (Zie DREK.) Oude bokken hebben harde horens. (Zie BOK.) Voort hoornbeest, zei Frans, en hij schopte eene slak weg. (Zie BEEST.) Wat hoornen heeft, wil stooten (of: steken). 19 Wie in der haast den oven stookt, bakt gehoornde brooden. (Zie BROOD.) Woedende stieren moet men niet bij de hoornen vatten. Zij zet hem hoornen op. 20 [Dit spreekwoord laat zich, even als een ander van dit ondern:erp: Die tot een' koekof'k geboren is, zal de horens niet gemakkelii k ontgaan, verklaren door de aanteekening, bij het spreekwoord: Hij is een horendrager, gemaakt. Den vorst, van wien v. EIJK spreekt, leert TUINMAN ons als den Grieksehen keizer ANDRONICUS kennen.] HORIZON. Het gaat boven zijn' horizon. ' HORLEMENT. Al den horlement. 21 [Horlement is eene verbastering van ornement, dat sieraad of opschik beteekent. Men geeft hier dus te kennen, dat men alles bij elkander neemt, den gansehen toestel bedoelt.] 1 Idinau bI. ]72. GroteN! Il. b1.128. de Brune bi. lOG. Mergh bi. 5. Set. Pro'tl'. bi. 167. Meijer bI. 82. 7 de Drune bI. 26. Tuinman I. bI. 29i. LooBjes 16 Tuinman I. bI. 292. v. Eijk 11. bI. 39. Dogaert bi. 23, 63. 2 ProtI. 86t'iQ,a bI. 15. Gruterus H. bI. 133. Cats bI. 491, 493, 502. de Brune bI. 146, 3731 374. M ergk bI. 10. Sel. Pt'ov. bI. 36. Tuinman 1. bI. 16a,2.38. Gales bI. 37. Martinet bI. 23. Euphonia bI. 517. Loosjes Vee bl 137,14,1, Everts bI. 21j). v. Eijk Il. bI. 51, 52. v 'Vaesberge Vrijen bI. 67. Sancho·Pança bi. 25. v. Hall bI. 306. S Tuinman J. bI. 81. " C'ampen bI. 104. Meijer bI. 49. 5 Schl'ltema bi. ~·2;jO. Vee bI. 143. v. Eijk 11. bI. 55. 8 Bancho-Pança bI. 61. 1:1 Lublink Verh bI. 101. 10 Provo &erioga bI. 39. v, Vloten bI. 369. 11 de Emne bI. 4fl4. Sartorius te1't. J. 23. 12 Tuinman 1. bI. 33a, nul. bI. 33. Everts bI. 231. v. Eijk 11. bI. 39. 13 Campen bI. 79. Gheurt·z bI. 10. Meijer bI. 36. v. Kijk Il. bI. 39. 14 Tuinman 1. bI. 3]0. 15 Tuinmall L. bi. 272, 312. 17 Sartoriuspr. IX. 37. Tuinman J. bI. 196, II. bI. 141. v. Eijk II. bI. 38. 18 Gheurtz bI. liO. Winschooten bl.37. Tuinman I. bI. 189. v. Eijk II. bI. 40. de Jager RijdT. 31. 19 Gruterue II. bI. 167. Cab bi. 41J4,IH.'i. de Brune bI. 358. Alergh bl. 42. Sel. Prov. bI. 134, 186. v. Fijk H. bI. 39. 20 TuinJrutn J. blo 52. v. Eijk Il. bI. 38. 21 Tuinman I. bI. 21, m. HOROLOGIE. 835 HOROLOGIE. Dat is een scboon horologie, zei:'Hans, en hij zag het speldenkussen zijner vrouw. (Zie HANS.) Een schip is gelijk een dames-horologie: altijd wat aan te doen. (Zie DAME.) Het horologie is ontsteld. 1 Hij draagt een Chineesch horologie, dat elk uur gezet wordt. (Zie CHINA.) Leen nooit uit: uw meisje, uw horologie ofuw pennemes; wan t gij krijgt ze bedorven t' huis. Of je hiepste en of je piepste, zei de boer (of: de mof), je zult er toch aan, jou leelijke beest, en hij trapte een gouden horologie, dat op den weg lag, aan duizend stukken. (Zie BEEST.) HORT. Men speelt met groote horten geen zoet geluid. (Zie GELUID.) Met horten en stooten. HORZEL. Bijen en horzels breken het spinneweb. (Zie, BU.) Men moet de horzelen lIiet tergen. 2 HOSPES. Dan steekt de hospes zijn mes op. 3 HOSPITAAL. De nijd wordt in het hof geboren, erft in het klooster en sterft in het hospitaal. (Zie HOF.) HOT EN HAAR. I:lotze wil hot, gene haar. Het is daar hot en haar. [Hot en haar beteekent: het eene en het andere, het betere en het slechtere. Voor hot en baar zegt men ook hot en her of hot en hier. Zie DE JAGERS Taalk. Magazijn, 111. blo 55 en 56. In Gelderland en Noord-Braband, misschien ook elders, .qebruikt men die woorden bij het rijden: hot is dan regte, en haar is links. J HOUD. Een eitje met zout Maakt een pikje als een houd. (Zie EI.) HOUDER. De beenhouder heeft zooveel als de schaapviller. (Zie BEENEN.) Het is een vloothouder. HOUT. Aan kwastig hout kan men eer bevechten. (Zie EER.) Alle ding heeft zijn handvatsel, zei de man, en hij tastte het brandhout aan ter plaatse, daar het brandde. (Zie DING.) Alle hout is geen timmerhout (of: pijlhout). 4 Als de aap een houten rapiertje op zijde heeft, meent hij don Diëgo van Salamanca te zijn. (Zie AAP.) Als het vriest, moet men geen hont koopen. 5 Al zijn rondhout werd hem afgeschoten. 6 r Dat wil zeggen: hij verkeert in een' deerlijken toestand. Ineen zeegevecht is men geheel onttakeld, als al het rondhout afgeschoten is. Door rondhout verstaat men hout, dat niet ge- HOUT. kliefd is, in onderselteidin,1 van rond hout, dat ,is: geen regt hout.J • Daar is geeu vermakelijker brand dan nat hout en bevroren turf, zei Pieter, want het hout zingt, en de turf luistert ernaar. (Zie BRAND.) Daar men het houtje stookt, rijst de vlam. 7 Daar moeten ook waterputters en houthakkers zijn. (Zie HAKKER,) Dan liever met nat hout verbrandlworden. Dat hout is u te hard, om eraan tè bijten. 8 r Gij n:ilt een' magtige1" man, dan gij zijt, onàerdrukken; maar het zal ~ niet .qelukken.] Dat is maar, om kennis te maken, zei losse Fli 11 , en hij lichtte zijne vrouw met eene houten lantaarn naar bed, daar de nachtegaal zeven jaren op gezongen had. (Zie BED.) Datis met een houtje in de goot gemorst. (Zie GOOT.) Dat snijdt hout. Dat tot krom hout dienen moet, buigt zich tijdig. De ëene vrouw is goud, De andre wormig hO,ut. (Zie GOUD.) . De merrie slaat hem met een houten hoefijzer. (Zie HOEF.) . De wijze hangt zijne wijsheid niet aan eene houten pen. 9 De worm komt van het hout, dat hij verbrijzelt en wormstekig maakt. [Men bezi.qt dit spreekwoord , wanneer men bevindt, zijne weldaden aan een' ondankbare te hebben besteed.] Die geen' houten neus heeft, kan dat wel ruiken. 10 Die geld heeft kan zich roeren: een man zonder geld is maar een houten beeld. (Zie BEELD.) Dood (of: Dor) hout brandt het eerst. Een boom of vrijster, eens veroud , En krijgen niet weêr jeugdig hout. (Zie BOOM.) Eén houtje aan 't vuur is niet genoeg, het wil gezelschap. (Zie GEZELSCHAP.) Een kleine haard behoeft slechts weinig hout. (Zie HAARD.) Een krom hout brandt zoowel als een regt.. 11 Elk wat voor 't. houthakken. Geen ijzel zoo stout, Die drie dagen kan blijven aan 't hout. (Zie DAG.) Geld voor 't houtzagen. (Zie GELD.) Gij hebt uw krom hout al wel verkocht. ]2 [Men ze.qt dit tegen iemand, die zijneslecltte waren voor goeden prijs heq~ afqezet.] Groen hout, heet brood en nieuwe wi.in: Dat kan voor 't huis niet dienstig zijn. (Zie BROOD.) Groen hout maakt heet vuur. 13 Hang hem, eer het hout vergaat. 14 Het fijnste scheermes ligt eerst om, En 't eerste hout wordt 't eerst ook krom. Het gaat over zijn hout. 15 Het hout is ingewaterd. 16 Het is brandhout voor de hel. (Zie HEL.) Het is een bedorven houtje. 17 Het is eene houten hand aan den weg. (Zie HAND.) 1 Winschooten bI. 118. Tuinman II. bI. 143. S Serviliu8 bI. 166., Tuinman J. bI. 93, ~':I. 993, Il. bi. 247. v. Eijk Il. bi. 40. hoven bI. 57. v. Waesberge V'tii6n bI. 56. v.Kijk lIl. blo 45 en nO.l7. :!luider bi. 410. Bancho. Pança bi. 34. 11 PrOfJ.ur'o'a. bI. '1. Gruterus lIl. bI. 171S. Meijer bI. 94. 12 Sanorius 16e. X.l. Adag. gllU!'da.m bI. W. 3 v. cl. Hul.t bI. 147. 13 M otz bI. 79. 4. Gruteru8 lIl. bI. 124. Winschooten bI. 88, Sll. Tuinman bI. 49, I. bI. 299, II. bI. 119. Ádag. qureàam bI. 2. Aàag. Thelau1'1-" bl.J. B. St1l-deerk. Il. bi. 124. Lublink nl'h. bi. 97. Gales bl.13. ,Euphonia blo SlS. Sermoen bi. 53. Kerk- I) Bel. Prof}. bJ~ '!lS. 6 Winschooten bI. '13" 7 v. d. Venne bl.aa. 8 Sartorius tert. V.34. 9 Bel. Prott. bJ.140. 10 Tuinman Il. bi. 13. 14. aampen bI. 42. Meijer bI. 20. 15 Sl\ncho·Panc;a bI. 47. 16 Winschooten bI. 9'. 17 Tuinman I. nal. bI. 7. HOUT. 336 HOUT. Het is eene zaag, die geen hout snijdt. 1 Het is een houten (of: drooge) Klaas. 2 Het is et'n kwastig (of: ongeschaafd) houtje. 3 Het is een plomp en vierkant (of: houten) gezel. (Zie GEZEL.) Het is een regte hooten klik. 4 Het is een slecht houtje, dat van 't liggen breekt. Het is er een van 't houtje. Het is t'r zoo drok als op de houtmarkt te Deventer. (Zie DEVENTER.) Het is kwaad, alle krom hout regt te maken. 5 Het is kwaad, den ezel ter bruiloft te nood en , als hij hout of water moet dra~en. (Zie BRUlLOJo'T.) Het'is zoo digt als een hout. 6 Het kan mij niet schelen, of ik planken eet of deelen: het is alle bei hout. (Zie DEEL.) Het kromme hoot laat zich moeijelijk vamen. Hij beziet het water in een' hooten klomp. Hij doet het op z\in eigen houtje. 7 [Het houtje is de kerfstok, 5ie uit twee stao,fjes bestaat, welke te.qen elkander .qele,qd worden, en waarop dan eeTle .qemeenschappelijke kerf wordt ingesneden; en de kerven, ltierin gemaakt, dienen, 0171 aan te rvijzen, hoeveel op erediet gehaald is. De verkoopet· behoudt het eene staafje, en de kooper krij,qt het andere. Die nu op zijn eigen houtje aanteekeningen maakt, maakt aanteekeningen, die nietig zijn. Men geeft erdoor te kennen, dat men zonder anderer raad, gezag ofinvlocd werllzaam is.] Hij heeft een berderen (of: houten) aangezigt. (Zie AANGEZIGT.) H ij heeft een verstaald (of: houten) voorhoofd. 8 Hij heeft het van het hootje laten loopen. Hij heeft zoor hout verdiend. 9 Hij is bij het houtje af. R ij is niet van 't hootje. 10 Hij is uit een krom stok hout gedraaid. Hij is van groen hout gemaakt, dat in de zon is krom Iretrokken. [Men bezigt deze beide spreekwoorden van een' gedraaid' menseh. ] Hij is van het hout, daar men de fluiten van maakt. (Zie FLUIT.) Hij is vrekker dan Midas: die warmde zich aan den rook van stronten, uit vrees, dat hij hout zou moeten koopen. 11 [Dezeljäe MIDAS, die om zijne domheid een paar ezelsooren verkreeg, wordt in de mythologie als een vrek voorgesteld. Toen hem eene 1Jrije bede, door wie dan ook, hetzij 't BACCHUS was of SATYR, verleend werd, verlangde MIDAS, dat al, wat hij zou aanraken, ingoud Z01t veranderen. Aan deze v1'ekheid is 't spreekwoord ontleend, gelijk 1Iog een ander, dat zegt: Hij slacht :Midas : die brandde de worsten aan den rook van stronten.' Hij is zoo mager als een lioot (of: eene horde). (Zie HORDE.) Hij is zoo slim als het hout van de gal",. (Zie GALG.) Hij is zoo stijf als een hout. 12 " Hij is zoo zwak als een talhout. 13 Hij legt het hout op de loog. 14 Hij moet het met een houtje van den mesthoop halen. (Zie HOt>PEN.) Hij snijdt het van zijn eigen hou~je. 15 Hij snorkt van een goud~n ledekant, en bij brengt er een van venot vurenhout voort. (Zie GOlm:) Hij weet niet, van wat hout pijleu te maken. 16 Hij zal het vuur (of: een houtje) ondersteken. 17 Hoe krommer hout, hoe beter kruk. 18 Hoe meerder goed, hoe meerder brandhout, dat wij in de hel brengen. (Zie COED.) Hout in het bosch dragen (of: naar het bosch brengen). (Zie BOSCH.) Iemands halshout zijn. (Zie HALS.) Ik deed dat om geene houten koe. 19 Ik zou het voor geen' houten daalder willen. (Zie DAALDER.) In eene houten pastei. 20 Is dat in het groene hout, wat zal in het dorre zijn 121 [Dit spreekwoord -is ontleend uit Luk. XXIII: 3l.] Is uw fornuis klein, zoo hebt gij minder hout noodig. (Zie FORNUIS.) Kan hij hem iu een' houten scbotel verdrinken, hij zal er geene waschtobbe voor gebruiken. 22 Men behoeft daar geen hout onder te stoken. 23 Men kan van kl'ömme houten nog wel een regt vuur stoken. 24 :Men kapt van vurenhout geene eiken spaanders. (Zie EIK.) Men maakt houten keggen uit hetzelfde hoot, dat men klieven wil. [Elk berokkent zich zijn eigen ktoaad.] Men zal lang wetten, eer men een' houten hamer scherp maakt. (Zie HAMER.) Natte turf en nat hout Maken 't hart benaauwd. (Zie HART.) Oud hout, Oud goud. (Zie GOUD.) Rood haar eu elzenhout Wordt op geen' goeden grond gebouwd. (Zie ELS.) Turf en hout houdt goed gezelschap. (Zie GEZELSCHAP.) Uit alle hout kan geen Mercurius-beeld gesneden worden. (Zie BEELD.) Van alle hout kan men geen lepels maken. 25 Van dik hout zaagt men planken. 26 Van een houtmaaktmen een kak huis en eene tafel. 27 Van een krom huut is 't goed lepel maken. 28 C"mpe 1.1.121. de Brunt: M.ol63. SartorlUi .ee. l,. • 40 .Meijer bI. ~9. Wln8C1:.ooten bl~ 89. Tuinman J. bi. 83, 86, nal. 11.!9. v. Rijk 111. ISO. Harrt>bomée IV. bi. 34S. Mulder bi. ",H. Harreborhée V. 8. 8 OampeR bI 114. v. d. Hulst bl.le. 9 Drenthe bI. 209. 19 8artorius ~c. IX. 39". Tuinman J. bI. 48, SOl. LooIjea Vo!8 bI. ]41. Y. Rijk 11. bI. 61. 10 Tuinman]. bI. 9G. Jnschooten bI. ~. Tuinman J. bi. mG, _, 11. bI. 119. Mulder bI. 432. 4 Merg" bI. 98. Bartoriua pro VIII. Ol. Win· achooten bi. 89, 114 •. ti 18 Maart. Gruterusl. bl.l11. Cats bl. G23. de Brune bI. U4, 476. &l. Pro,. bI. 70. WlnlChoo-ten bI. 127. Bogaert bI. 63. 6 Gheurll bI. 80. 7 Tuinman I. bI. 81, 11. bI. 36. v. Eijk I. nal. m. 10 GheurU bi. 36. 11 Motz bl.~. lt Sancho-Pança bI. 82. 13 FoUe I. lOl!. 14 Wllien bi. :!Ol. 15 Gheuriz bI. 31. 16 Bancho.Panc;a bI. 83. Bogaert bI. 86. 11 SartorlUi 'ee. I. Sj, tet"t. VI. 66. 18 Grute ... 11. bi. HS. Cale bI. 4tr/. M61'gh bI. !IS. Tuinman I. bi. 101. ti Witsen 100. sa TuÎnman J. flal. bi. 17. Gales bI. !Is. sa SartoriU& pro Il. lil. S4 MQt~ bi. r8. Gruteru. 11. bI. lM. de Brune bi. M. Merg" bi. 31. Tuinman 11. bI. 114.. SG Sartorius Jee. Vl. S,. 26 8e)"m",ett bi. 54. v. Rijk 111. bI. 48. ~ Sartoriu8 tert. Y. 71. ~ Gheurtz bI. 71. HOUT. 337 HUID. Van een krom hout kwam nooit regte staak. 1 Van goed hout maakt men het beste vuur. 2 Van het houtje op het stokje springen. Van vermolmd hout kwam nooit goede staf. 3 Van zulke houtjes maakt men ze. 4 Van zulk hout, als men heeft, maakt men pijlen. 5 Wanneer de timmerman lang om het hout wandelt, zoo vallen er geene spaanders van. 6 (Zie de Bijlage.) Was houthouwen eene orde, men zou zooveel monniken niet vinden. 7 Wat kan men van kort hout zagen? Wees zoo dankbaar als de inwoners van Ulm voor een stuk hout. [In Ulrn, de tweede stad van het koningrijk Wurternberg, is het hout duurder dan brood.] Weinig hout is genoeg voor een' kleinen oven. 8 Weinig hout, veel vruchten. 9 Weinig spreken is goud, Veel spreken is hout. (Zie GOUD.) Wie kan alle krom hout regt maken! 10 Wie voor het algemeen vecht, die vecht met een houten zwaard. (Zie ALGEMEEN.) Zij verkoopt klaphout. 11 [Dat wil zeggen: het is eene babbelaarster. Klaphout is bij woordspeling voor klappei genornen. 1 Zij zijn uit hetzelfde hou t gesneden. Zoo alle zotten kolven droegen, men vond geen hout genoeg, om zich te warmen. Zulk hout geeft zulke asch. (Zie ASCH.) HOUTSKOOL. Hij teekent de zon met eene houtskool af. 12 Iets met houtskool en krijt overleggen. 13 Houw. Het is daar de volle (of: vrije) houw. 14 Het is een holl.w in de lucht. Hij heeft vrije houwen steek. Hij krijgt een' houw over den neus. 15 Iemand den houw opzeggen. 16 Kleine houwen vellen groote eiken. (Zie EIK.) Twee houwen in ééne wonde doen dubbele smart. 17 Houw En getrouw. (Zie GETROUW.) HOVELING. De jonge hoveling Wordt een oud verschoveling. 18 Heden hoveling, Morgen verschoveling. (Zie HEDEN.) Met den bisschop of met den hoveling rijden. (Zie BISSCHOP.) HOVENIER. Des hoveniers hond eet geene kooIen, en hij wil niet, dat anderen daarvan eten. (Zie HOND.) Een hovenier moet zijn gemijd, Die 't kruid tot in den wortel snijdt. 19 HUD. Het hudje met het mudje; het mandje met de brok. ken. (Zie BROK.) HUI. Het is in een hui geschied. 20 HUIBERT. Lieve Huibert-oom! moest gij op uwen ouden dag nog sterven! (Zie DAG.) H UlCHELARIJ". Een bedorven ei Is het beeld der huichelarij. (Zie BEELD.) HUID. Daar zie ik mij een gatmedeinde huid. (Zie GATEN.) De l~onger woont zoowel onder eelle gevleeschde hUId als onder een mager en gerimpeld vel. (Zie HONGER.) De huid jeukt u, geloof ik. 2] De huid is bern zoo week als een ander. 22 De wijven hebben drie huiden, te weten: eene hon. denhuid , eene zeugen huid en eene menschenhuid. (Zie HOND.) De wolf zal in zijne huid sterven, zoo men hem daar vooraf niet uitsnijdt. 23 Die eene boevenhuid wil kennen, moet daarmede overtrokken zijn. (Zie BOEF.) Die niet kan betalen met geld, moet het met zijne huid (of: zijnen rug) boeten. (Zie GELD.) Die niet villen kan, schuurt de huid. 24 Die van alles dragen moet, dient eene ezelshuid te hebben. (Zie EZEL.) Die zich vervaard maakt van huiden en vachten, Durft niet pachten. 25 Er komen meer (rif: zooveel) kalfsvellen dan (als) ossenhuiden ter markt. 26 (Zie de Bijlage.) Had hij eene stalen roede, zij hadden eene ijzeren huid. Het is duur, wat men met de huid betaalt. 27 Het is een ezel in eene leeuwenhuid. (Zie EZEL.) Het is een kerel, die met huid en haar voor een vijfje nog te duur is. (Zie HAAR.) Het is goed (rif: gezond), heelhuids te bed te gaan (Qf: te gaan slapen). (Zie BED.) Het vossenvel aan de leeuwenhuid naaijen. 28 Hij bestaat mij niet van huid ofhaar. (Zie HAAR.) Hij eet het met huid en haar op. (Zie HAAR.) Hij gelijkt hem, of hij uit zijne huid gesneden ware. 29 Hij haalt (of: trekt) hem de huid (0/: het vel) over de ooren. 30 Hij heeft eene buffelshuid. (Zie BUFFEL.) Hij heeft zijne huid duur genoeg verkocht (0/: doen betalen). 31 Hij is bang voor zijne huid. (Zie BANG.) Hij is er heelhuids afgekomen (of: IIij heeft er de huid afgebragt). 32 1 de Brun. bi. 461l. BartoriUllert. I. 19. S Grulenu lIl. bi. 170. 1~ Tuinman J. bI. 333, "aZ. bI. 8. 16 Tuinman J. bI. 302. !l5 Grulerus lIl. bI. 13'7. Meljer bi. lOB. 26 Campen bI. 67. Gheurlz bi. 61. ZegeruIl bI. ~l. 3 Sartorius ,ee. vn. 91. , TuInman I. bI. 299, 11. bI. 119. 5 M otz bI. 14. S BeZ. Prot.', bI. 158. '1 Tuinman n. bI. W. 8 Sel. ho •. bi. 176. 9 Cat. bi. 535. 10 Gheurtz bI. 74.. 11 Tuinman 1I. bi. 185. 11 Tuinman II. bi. !04. 13 de Brune bi. 410. Sartoriul gu4rt. 14 Tulnman I. bL OOI, 330. 17 Servilius bI. 166-. Zegerus bI. 60. Idinau bI. 300. GroteruI IJ. bi. 164. Mergh bI. 40. Tuinman Il. bI. 99. 184.Aug. Gruterus J. bI. no. Cat! bI. 489. Sarto. rius ,ee. 11. 4. Richardson bI. 29. Wlnsehooten bI. 223. Tuinman J. bI. 316, Gales blo 41. 19 Cats bI. 460. de Brune bI. 300. sa Oampen bI. 59. ~ v. Kijk H. bi. 40. Si Campen bI. 23. =as Jlotz bi. 17. d.e Btune bI. m,35g. I( Mot. bi. fIIl. SP Nov. Gruterus I. bI. 95. de Bruue bI. 152, 296. seZ. Provo bI. HS. Tuinman I. bi. 316, n. bl. 233. Loosjes Vee bI. 143. v. Rijk Il. bI. t!J. Meijer bI. 31, 73. Mnlder bI. 420. 'rl C'ampen bi. 64. Gruterus 11. bI. 151. Mergh bI. 'Il. 28 v. Rij1, 11. bI. 41. ~9 Campen bI. 76. Jlergh bI. 23. 30 Tuinman!. bI. 49. Enrtsbl.313. v.EijkIl.bl. 40. 81 Tuinman I. bI. 317. 32 Campen bI. 111. Tuinman J. bI. 2'19. Galea bI. VII, 43. E,'erts bI. 349. 45 HUID. 888 HUIK. Hij is het haar (of: de huid) van den hond niet waard. (Zie HAAR.) Hij is zoo blijde, dat hij in zijne huid niet blijven kan. (Zie BLIJ.) Hij krijgt de huid vol slagen. Hij moet het met de huid (of: den hals) boeten (of: betalen). (Zie HALS.) Hij slagt zijn' ezel, om de huid te verkoopen. (Zie -EZEL) Hij steekt in geene gezonde huid. [In denzel:fden zin zegt men: Hij steekt in een kwaad vel.] Hij waagt er zijne huid aan. Hij wil der huid alle uitwaseming benemen (of: beletten ). Hij ziet door de huid heen,'l Hij zou eene luis dooden, om er de huid van te hebben. Iemand de huid vol schelden. Iemand door de huid tasten. 2 Ik deug niet in de huid, zei de boer, toen hij op sterven lag, en hij sprak de waar~eid. (Zie BOER.) Ik ken hem van huid en haar. (Zie HAAR.) Kan hij met de leeuwenhuid zijn oogmerk niet bereiken, dan doet hij het vossenvel aan. 3 Men kan eene koe niet tweemaal de huid ontnemen (of: afstroopen). Men maakt geene hertslederen broek van de huid van een wild varken. (Zie BROEK.) Men moet de huid niet willen verdeelen (of: verkoopen), voor dat de beer dood (of: gevangen) is. (Zie BEER.) M en moet niet over de huid beschikken, voor men ze in zijne magt heeft. Smeren maakt de hniden zacht. 4 Uit vreemde huiden snijdt men breede riemen. 5 Wat is dat een onverstandige regen, zei de boer, hij valt je maar zoo op de huid. (Zie BOER.) Wie den gebeden beer scbenkt, mag immers wel een deel van de huid voor zich behouden. (Zie BEER.) Zal ook een Moorman zijne huid veranderen 1 6 [Dit spreekwoord is genomen uit J erem. XIII: 23.J Zijne huid zelf ter markt brengen. Zij vechten om de beerenhuid. (Zie BEER.) ZOO gij sterft, zal men u met de huid begraven, dat doet men den ezel niet. (Zie EZEL.) HUIF. De koe heeft eene fluweelen huif op. (Zie FLUWEEL.) Een aap is een aap, al draagt hij eene gouden huif (of: al had hij gouden rokken aan). (Zie AAP.) Eene koe (of: zeug) moet men geene gouden. huif opzetten. (Zie GOUD.) Iemand de huif afiigten. HUIG. Haag is aan Huig geraakt. (Zie HAAG.) Huig is tegen Haag vergaderd. (Zie HAAG.) Huig kent Haag. (Zie HAAG.) Ik wilde, dat gij mij Huig heet. 7 Hij is van de huig geligt. 8 Iemand de buig nasteken. 9 HUIK • . .Als de hemel valt, krijgt de aarde eene huik. (Zie AARDE.) Daar gaat veel wind in eene huik. 10 Die huik hang ik voor alle man niet. 11 Het varken heeft eene huik op. 12 Hij gaat onder de huik te kerk. 13 [Dat wil zeggen: hij vermomt zieh. Men past dit toe op een' schijnheilige, die zijne streken onder uiterlijk vertoon van vroomheid tracht te verbergen. Zegt men daarentegen: Zij gaat met eene buik te kerk, dan wil men daardoor te kennen geven: die vrouw is ingetogen.] Hij galoppeert (of: Het werk gaat voort) als eene luis over eene beteerde huik. 14 Hij hangt de huik naarden wind.15(Zie de Bijlage.) Hij heeft hem eene blaauwe huik omgehangen. 16 Hij is doorstrikt en zoo dubbel als eene bedelaars huik. (Zie BEDELAAR.) Hij is onder de huik geboren. 17 Hij kan wel zien door eene dubbele huik, wat een goed man in zijne tasch draagt. 18 Hij ontziet zich niet, Wat tot ondeugd onder 't huiksken geschiedt. 19 Hij schuilt onder de buik. 20 Hij wil met die huik niet ter kerk gaan. 21 Men moet de buik naar den wind hangen, zei het paard, en bet sloeg met zijn' staart de muggen van zijn' rug af. 22 Men zou zijne reuzels scheuren, zei Job, en maken er eene huik van. 23 Met de blaauwe huik uitgaan. 24 Nu komt hij weder om zijne huik. 25 r Men zegt dit, als iemand, om voordeel te behalen, vleitaal spreekt.l Onder de huik schuilen de voaden. 26 Op 't huiksken springen. 27 Vrouwtjes, die gaarne hier en daar een offer ontvangen, Moeten haren mans de blaauwe huik omhangen. Zeer fijntjes onder 't huiksken spelen. 28 Zij gaat met eene huik te kerk. 29 1 v. Rijk n. bi. 40. ~ Tuinman I. bi. 203, !79. 3 de Brune bi. 426. Witsen 285. Tuinman Il. bI. 136. Gales bI. 30. Everts bI. 348. v. Waesberge J""rijen bI. ~6. Modderman bi. 152. 14 aampeft bl. 78. v. d. Venne bI. 228. SartoriU8 tert. :X. 46. Tuinman I. bI. 175, II. bI. 88. Folie 1.132. Meljer bI. 36. v. Eljk Il ... aZ. bI. 33. de Jager Bijdr. bI. 109. 1I9. MeIJer bi. 61. 17 v. HaU bI. 260. 18 Oampen bl.76. Gheurt.l bi. 10, 26. Sartoriu.pr. X. 67, sec. 11. W. Meijer bI. 34. 19 Bartoril.iS lBC. 111.1:3. 4 de BruDe bI. 69, 485. 5 P,'Oll. seriosa bI, 47. 6 v. EJjk bI. 9. 7 Ho:fImann bJ. XXXIX. 8 Sartorius tere. I. 6:i. Tuinman J. bI. 184. Evertl bI. 230. 9 Tuinman I. bI. 310. 10 v. Nyenborgh bI. 134. II Sartoriuspr. VI. 67. 12 Sartorius lee. 111. 6. rruinman J. bI. 88. de Za .. ger Bijdr. bI. 114. 13 Harrebomée V. bI. 304. 15 Provo 8eriO&a bl.31. Serviliue bI. 13, 253-. aampen bI. 101. Gbeurlz bI. 30. Zegerus bI. 17 • Idinau bI. 19. Gruterus 11. bI. 1M. Merg"" bI. 32. Sa.rtoriu8 pro 11. 33, lec. X. 30. Witsen 420. Winschooten bI. ~U3, 345. Tuinman I. bi. 10, 144~ 248, Il. bI. 161, 162 • .Ádag. q'Udldam bl.l~. JunijlO. (Folie I. 278.) LasseniuS"XVII. Galei bI. 16, 29. Euphonia bI. :522. Evert.e bI. '33. v. d. Hulst bl.H. Kerkhoven bI. 54. Zeepl. bI. 78. Gllikema 11. 3ts. Anton bI. 33-38. Mulder bI. 423. ManviII bI. 123. Harrebomée IV. bI. S3P, V. 10. v. Vloten bI. 369. 16 Campen bi. US. Gheurt. bI. 13, 33. ldinau bi. 20 Harrebomée V. bI. 303. ~1 Winschooten bI. 89, 247. Tuinman J. bI. 305, nal. bI. 21, II. bI. 65. 2'J v. Nyenborgh bi. 133- mi Winschaoten bI. !W. Tuinman J. bI. 3Ul, nal. bI. ~O. Folie I. 216. !4 Tuinman I. bI. 86. v. Eljk 111. 44- 2:5 Sartoriu8 let'. lIl. 77. S6 Barrebomée V. bI. 304. 1'. BalI bI. !:i9-~ t7 Sartorius tert. VIII. 49. 18 de Drune bI. 467. Sartoriu./m. VIII. GIl. 119 Banebom'e V. bi. 303. HUIK. 339 HUIS. Zij is getrouwd onder de huik. 1 . [Wanneer de bruid vóór haar huwelijk reeds hnderen had verwekt, u'as het oudtijds de gemoonte, deze op den troumdag onder de huilt mede te nemen, .. om ze alzoo te mett~lJen. Uit deze gewoonte kr1(Jgen mede eeni.r;e andere spreek- .. ,!?oorden dezer rubrieJt ophelde·ring.] ZIJ zIJn met de huik O"etrou wd. 2 Zij zullen zamen huiken. 3 HUIS. Aan de stadspoort viudt men de eerste huizen. 4 Aangescheld en niet te huis bevonden. Aan oude huizen nieuwe deuren: Zoo zijn ze nog voor goed te keuren. (Zie DEUR.) Achterdeuren aan de huizen Zijn zooveel als opell sluizen. (Zie DEUR.) Als dat niet goed voor de wandluis is, dan weet ik niet, wat beter is, speelde en zonO" de muzikant en zijn huis stond in den brand. [Zie BRAND.) , Als de kat van huis is, dan hebben de muizen den vollen loop (of: houden de IIluizenbruiloft). (Zie BRUILOFT.) Als de kinderen gegeten hebben, zoo willen ze 1100" weder te huis eten. 5 " Als de man van huis is, is het ammelaken verloren. (Zie AMMELAKEN.) Als de schuur brandt, lijdt het huis last. 6 - Als eene muis: Altijd uit eten en nimmer t'huis. 7 Als eene vrouw één' voet uit het huis loopt, stapt ze honderd voeten uit hare eer. (Zie EER.) Als elk voor zijn huis veegt, dan worden alle straten schoon. 8 Als gij bij Sint Jakob zijt, zoo denk niet om huis. 9 Als het huis brandt, warmt men zich bij de kolen. 10 Als het huis schoon is, mag men de feil te droogeu hangen. (Zie FEIL.) Als het huis verbrand is, wil men de schade inhalen, met de spijkers op te rapen. 11 Als het huis volbouwd is, breekt men de stellingen af. 12 Als het op handelen aankomt, is hij niet t' huis. Als hij die deur toedoet, zoo is het huis wel bewaard. (Zie DEUR.) Als ieder zjjn' eigen' vloer veegt, is het in alle huizen schoon. 13 Als men hem om die dingp.n aan boord komt, dan is hij niet t' huis. (Zie BOORD.) Als men om geld komt, dan zijn ze nooit t' huis. (Zie GELD.) Als mf'U te huis komt, wordt de reiszak op zolder geworpen. Als uws buurmans huis brandt, is het tijd, dat gij uitziet (rif:' om brand te roepen). (Zie BRAND.) Als uws buurmans huis verbrandt, Is 't u schade voor de hand. (Zie BUURMAN.) Begin geeu huis te buu wen, Of wil het eind aanschouwen. (Zie EINDT<;.) Beklaag u aan het gekkenhuis van Brugge. (Zie BRUGGE.) Beschik in een huis: dat is een goed ding. (Zie DING.) derman bI. 215. Beter een hoer- dan een oliekoeken-huis; want er zal geen brand van komen, maar wel gebluscht worden. (Zie BRAND.) Beter het dak neêrgerukt, dan dat het heele huis verbrandt. (Zie DAK.) Beter t' huis rapen te eten dan elders gebraad. (Zie GEBRAAD.) Bij dag in huis. (Zie DAG.) Bij ieder heilig huisje aanleggen. Bij mij in huis is de knorziekte, zei Pieter. Daar blijdschap in huis is, staat rouw voor de deur. (Zie BLIJDSCHAP.) Daar de meester uit is, is het huis dood. 14 Daar heeft men een huismiddeltje voor. Daar je meê uitg-aat, moetje ook meê t' huis komen. Daar is dak op het huis. (Zie DAK.) Daar is g-een huis met hem te houden. 15 Daar is spaan Biet t' huis. [Dat mil zeggen: er 'is geen verweermiddel, om vooruit te komen, nl. geen geld. Spaan kan hier voor roeispaan genomen zijn, omdat men zonder dezen het vaartuig niet kan roeijen ; maar spaan kan hier ook boterspaan mezen. mant mist men dien, dan is daar geen vetpot.] Daar ligt een huis. 16 . Daar ligt (qf: is) niemand t' huis. 17 Daar twee Grieten in één huis zijn, behoeft men geen' bassenden hond. (Zie GRIF.T.) Daar vele lieden in huis zijn, is er één, die ze allen overkan. 18 (Zie de Bijlage.) Daar zal hij huishuur en brand om niet hebben. (Zie BRAND.) Daar zijl! er vijf van huis. 19 [Ofschoon dit spreekwoord van gdijke beteekenis is als een ander van dit onderwerp: Zijne zinnen zijn van huis. mil men door het laatste meer .gedachteloosheid te kennen lieven, terwijl men door het eerste den volmaakten [Jek teekent. ] Daar zijn latten aan het huis. 20 Daar zijn meer huizen dan kerken. 21 Daar zou een huis liggen als eene hooi- (of: haverij-) schuur. (Zie HAVERIJ.) Dankaard zal u nog wf'l t' huis (qf: te lande) komen. (Zie DANKBAAR.) Dat huis is eene regte hel voor hem. (Zie HEL.) Dat huis is verhuurd, zei de hoer, en zij keek ten venster uit. (Zie HOER.) Dat is een huis uit de Breeveertien gebouwd. (Zie BREEVEERTIEN.) Dat is het huis van houd-aan. 22 Dat is het huis van Klappenburg. 23 [Klappenbur.lJ is een llehucht in Noord-Braband, behuorende tot Etten en de Leur, tn'ee aanzienlijke, fraaije en welvarende dorpen, welker bewoners zeer dienstvaardig en !Jul zijn. Het spreekwoord hel!f~ alleen van deze plaats een huis gehaald, om de klappers te teekenen. In dat kuis toch wordt het niclw'svan den dag verhandeld. ] 1 Winschooten hl. 89. Smids XVIII. Tuinman I. nal. bI. ~l. ". Eijk lIl. 61. Gedachten bI. 757. Harrebomáe1V. bI. 303, 304, 305. v. Hall bI. 261. , v. Hall bI. 260. 8 Cats bI. 533. Bel. Provo bl.M. Richardson bl.S5. 14 Cats bI. 500. Bogaert blo fJ7, 100. 15 Bogaert bI. 42. 8 Harrebomée V. bI. 303. 4 de Brul1e bI. 232. Tuinman Il. bI. 92. ti Wassenbergh 111. bI. 100. 6 Zoet bI. 237. ,7 de Bmoe bl.8. Sartoriui tert. VI. 46. V. Ejjk 1I. nal. bI. 36. de lager ]lij"". bI. IlO. Mod- Bog<>.ert bI. 32. 9 Servilius hl. la •• 10 Idin.lU bI. 56. Gruterus lIl. bI. 151. Tuinman IC. bI. l~O. Mcijer bI. 92. 11 Tuinman Il. bI. HO. Moddermnn bI. HlS. l:a Tuinman 11. bI. 173. GaJes bi. 46. Moduerman bI. 107. 13 Sermoen bI. 49. 16 Tuinman 1. bI. 95. Mulder bI. 414. 17 Sartorius sec. VII. 77. Tuinman I. bI. 130, 340. 18 Gl'1ltel'US lIl. bI. 1~. lIeijer bI. 98. ]9 Tuinman IJ. bl.17. 211 Adag. f]ua:dam LI. 11. Sancho·PanÇa bi. 53. 21 Sancho-Pança bI. 30. 22 Sartorius sec. II. S8. Tuinman I. bI. 117. 23 Sartorius sec. VBI. 23. HUIS. 340 HUIS. Dat is onvergankelijk werk, zei blinde Teunis, en hij zag een boerenhuis met stroo dekken. (Zie BOER.) Dat is wel gedaan, zeijonkerJutfaas, en hij leerde zijnen kinderen, dat zij terstond in het hoerhuis zouden gaan, zoo konden zij bij tijds eene herberg sparen. (Zie HERBERG.) Dat loopt (of: gaat) over de huizen. [De zaak heeft haar hoogste punt van onbeschaarndheid bereikt.l Dat men t' huis heeft, beboeft men niet verre (of: buiten) te zoeken. 1 Dat men t'huis heeft, moet men eldersnietgaan leenen. Da.t vuurtje heb ik gestookt, zei de gek, en hij had zijn moeders hnis in brand gestoken. (ZieBRAND.) Dat zou ik je niet nadoen, zei Kwak, en hij zag een' man van een huis dood vallen. 2 De achterpoort (of: achterdeur) onteert (of: bederft) het huis. (Zie DEUR.) De bliksem en de nijd gaan de kleine huisjes voorbij, en slaan op de groote torens. (Zie BLIKSEM.) De dagelijksche penning is, om ermede huis te honden. (Zie DAG.) De eene mijt op de andere bouwt het huis. De huizen hebben de vaantjes op het dak, maar de meisjes onder het dak. (Zie DAK.) De jager laat zijn huis, gelijk het wild zijn leger.3 De kleine keuken heeft het huis groot gemaakt. 4 De krijgsknecht in huis, maakt een einde aan den .vrede. (Zie EINDE.) De leeuwerik zingt vrolijk, omdat hij op meidag geene huishuur te betalen heeft. (Zie DAG.) De man is de eer van 't huis. (Zie EER.) Den heer kent men bij zijn gezin (of: Zoo de heer is, zoo is zijn huisgezin). (Zie GEZIN.) Den huiswaard betalen met bedstroo. (Zie BED.) Den manDen geeft men huisvrouwen, den kinderen geeft men brood. (Zie BROOD.) Den on sterkste (oj': veegste van den huize) geeft men de kaars in de hand. (Zie HAND.) De vrouw kan met den boezelaar meer uit het huis dragen, dan de man er met den hooiwagen kan inrijden. (Zie BOEZELAAR.) Die aan den wolf een' bode zendt, krijgt een aas t' huis. (Zie AAS.) Die altijd met den laatsten oven bakken, het is zelden, dat zij goed brood t' huis brengen. (Zie BROOD.) Die bij dag in huis is, valt bij nacht niet in de gracht. (Zie DAG.) Die den eenen voet in het hoerhuis zet, zet den anderen in het gasthuis. (Zie GASTHUIS.) Die een' ekster uitzendt, krijgt een' bonten vogel t' huis. (Zie EKSTER.) Die eene ritsige teef in huis heeft, kan de honden niet van de deur houden. (Zie DEUR.) Die een glazen huis bewoont, moet geene steenen op zijns buurmans dak werpen. (Zie BUURMAN.) Die een' mau heeft als een muisje, Is geen baas meer in zijn huisje. (Zie BAAS.) Die een oud huis heeft en eene jonge vrouw, heeft werk genoeg. 5 Die het zachtst )'ijdt, komt het eerst t' huis. 6 Die mijne kaas snijdt als eene schuit, Moet mijn huis uit. Die niets heeft, mag wel 't huis bewaren. 7 Die niet uitgaat" komt niet t' huis. Die ons tot last is, moet het huis uit. Die te huis bij den brijpot blijft zitten, wat zou die weten! (Zie BRIJ.) Die te huis blijft, sterft in zijn nest. 8 Die te huis niets heeft, moet het wel buiten 's huis zoeken. 9 Die te huis zijn, die betalen. 10 Die timmert op eene groote plaats, maakt een huis te hoog of te laag. 11 Die weelderig wil zijn, blijve t' huis. 12 Die wil hebben gemak, Die blijve onder zijn dak (of: die blijve t' huis, ook wel: Geen grooter gemak Dan eigen dak). (Zie DAK.) Die zijne huishuur ontziet, ontziet zijn welvaren. 13 Die zijne merrie laat drinken bij alle beesten, Die zijne dochter laat gaan tot alle feesten, Heeft binnen 't jaar dit ongeval: Een hoer in huis, een guil op stal. (Zie BEEST.) Die zijne vrouw liefheeft, late ze t' huis. 14 Die zijn huis verkoopen wil, schildert den gevel. (Zie GEVEL.) Drijf geene snoeperige kat uit het huis. 15 [Dat wil zeggen: houd het opzigt over den mens eh , die u kan benadeelen; zoo hij van u verwijderd is, zal hij zijne lusten bot vieren. De kat is buiten de deur n'tet te vertrouwen: zij zal ook dáár snoepen. ] Een aap, een paap en eene weegluis Zijn drie duivels in één huis. (Zie AAP.) Ecn bij bel i n huis brengt spek in de wiem.( ZieBIJ'BEL.) Eene degelijke huisvrouw moet zorgen voor vijf K's. [Hebben wij het spreekwoord: Een goed huishouder moet zorgen voor vijf B's, hetispligtmatig dat eene degelijke huisvrouw hem ter zijde staat, en dit doet zij met vijf K's. Zij moet zorgen voor: kinderen, kamer 1 kolen, kelder en kleederen. Beider zorgen, zegt DE BRUNE (in het Ie. Deel van zijn Bancket-werk van goede Gedachten, blo 352), maakt den "voor-raed tot het huys-ghezin."] Eene rups op de kool, eene hoer in huis. (Zie HOER.) Eene vrouw, een huis en eene hoef Is genoeg voor eens mans behoef. (Zie BEHOEFTE.) Eene welbeminde vrouw, een huis vol vrede. 16 E~n goede (of: schoone) gevel versiert het huis. (Zie GEVEL.) Een goed vuur aan den haard versiert een huis meer dan een bekken in het middelschot. (Zie BEKKEN.) Een' gulden op den drempel en een' stuiver in huis. (Zie DREMPEL.) Een huis, dat bij den bakker leeft, geeft den kost aan bakkers kinderen. (Zie BAKKER.) Een huis is gemaakt, maar eene vrouw is nog te maken. 17 Een huis van leem, een paard van gras, Een vriend van mond: 't is al maar glas. (Zie GLAS.) 1 Gruterus lIl. bI. U9. MeIJer bi. 99. S Folie JI. 448. 7 Gruterua It. bi. 135. Mergb bi. lt. Jan. 6. V. Eljk Il.14. 14 Modderroan bi. 108. a BeZ. Pf'M}. bl. 109. U BeZ. Prof). bI. 13. 4 Sd. PrOf1. bl. ~:s. Witsen 4SS. 6 Gruter .. Il. bi. 183. Gala bi. 430. Jl ... ,~ bi. 10. Bogaert bi. SI. a Gruteru. In: bI. 140. Keijer bi. n. a GruterullI. blo 136, 111. bI. 139. Nn,'" bI. 11.. 9 de Brune bI. 441. 10 Bogaert bi. 103. 11 Motzb1. 60. IS Gruteru. 111. bi. 139. Meljerbl. 87. 13 SI Sept. Gruterua 1. bi. 99. Tuinman I. bi. lU. 16 Gheurtz bI. to. 17 Gruleru. H. bi. 140, lIl. bi. 147. 0&10 bI. 471. M"/1~bl.lG. HUlS. 341 Een huis vol dochters is een kelder vol zuur bier. (Zie BIER.) Een buis vol korporaals, en nog niet één, die zijne dienst verstaat. (Zie DIENST.) Eenige huisnering doen. 1 Een' jongen paap, Een' ouden aap, Een' wilden beer, Ik nimmer in mijn huis be~eer. (Zie AAP.) Een kleine put in de aarde, eene groote ruimte (of: een groot gemak) in buis. (Zie AARDE.) Een konings buis heeft klare glazen. (Zie GLAS.) Een looper komt wel van zelf t' buis. 2 Een lui paard is geen beslaan waard; het brengt zijnen meester t' huis. 3 (Zie de Bijlage.) Een man zijn huis is zijn kerkhof. 4 Een nieuw huis is maar de eene helft; vele stoffen komen voor den huurder. (Zie HELFT.) Een rijk man zal zich t' huis van alles doen bereiden. 5 Een schaarsche mond Is 't buis gezond. 6 Een schip aan strand, Een huis aan land. Een zot is wijzer in zijn eigen huis, dan een wijs man in dat van een ander. 7 Eet je l' huis een' beuling, de hond heeft er het vel van. (Zie BEULING.) Elk buis Heeft zijn kruis (of: Geen buis Zonder kruis}. 8 Elk is koning (of: meester) in zijn huis (of: in het zijne). 9 Elk mag zijn huis wel naar zijnen zin vermaken, als hij zijnen buurman maar niet te na komt. (Zie BUURMAN.) Er gaan niet veel vrienden in een klein huis. 10 Ga heen t' huis, gij zijt daar geweest. 11 ' [Men zegt dit tot iemand, die eenfeestverlaat , als de grootstepret aankomt. Het spreekwoord ziet op den dronkaard, die 1'eeds zat is, als anderen zich in 't volle genot bevinden.] Gebroken been en en eerbare vrouwen Moeten stoel en kamer houën (of: moeten het huis bewaren). (Zie BEENEN.) Geen duurder maal, dan dat men buiten 's huis eet. Geen grooter vreugd op aard, zei Jantje van der Buis, Dan 's middags lekkre kost, en 's avonds dronken t' huis. (Zie AARDE.) Geen kerker buiten en geen gemest heer binnen 's huis. (Zie HEER.) , Geen knecht in huis zoo goed, Daar men zich niet voor mijden moet. 12 Geen maal zoo dienstig of zoet, dan dat men t'huis gebruikt. 13 Geen twee katten aan één muis; Geen twee vrouwen in één huis. Gij hebt maar uw' neus te volgen, zoo valt gij niet over de huizen. 14 Gij hebt veel til regeren in anderer lieden huizen.15 HUlS. Gij zijt baas, als er niemand t' huis is. (Zie BAAS.) Groen hout, heet brood en nieuwe wijn: Dat kan voor 't huis niet dienstig zijn. (Zie BROOD.) Groot huis, Groot kruis. 16 Haar huis is ver van bet mijne. 17 [Ik wil met dat meisje niet te doen hebben.] Habes fontus, zei de snijder, en hij haalde zijne dochter uit het hoerhuis. (Zie DOCHTER.) Half huis, half hel. (Zie HEL.) Hem is 't evenveel, wiens huis er brandt, als hij zich maar bij de kolen warmt. 18 Het beste web wordt t' huis gesponnlln. 19 Het gebouw stort in als een kaartenhuis je. (Zie GEBOUW.) Het geheele huis hangt aan u. 20 Het geheele huis staat (of: rust) op hem (of: Hij is de steun van het gebeele huisgezin). (Zie GEZIN.) Het gelijkt wel een huisje vol gekken. (Zie GEK.) Het geluk is de wereld nog niet uit, zei de Jood, toen hij iemand acbt stuivers en een vrijbrief je uit de loterij t' huis bragt. (Zie BRIEF.) Het hek is van den dam, zei Trijn, en zij haalde haar' vrijer in huis, (Zie DAM.) Het huis (Hij, of: De wereld) rijdt op stelten (of: Het gaat er op stelten). 21 Het buisje van de ziel. 22 Het huis is een herder waard. (Zie HERDER.) Het huis is te huur. Het is daar de doove ofhet huis vol volk. (Zie DOOF.) Het is een huis-druit. (Zie DRUIT.) Het is een regt gelukkig man, Die t' huis zijn potje schrIlpen kan. 23 Het is een vrij buis: daar gaat niet uit. 24 [ Dat wil zeggen: het is geen o!ferhuis. Men doelt op het huis van den gieN,gaard, en zinspeelt op de gewoonte der Heidenen, om iets van de offers der· huisgoden buiten deur te brengen, ten behoeve der armen.] Het is een wel gestoffeerd huis. 25 Het is een zot, al had hij ook het huis vol geld. (Zie GELD.) Het is elf ure, elk naar buis. 26 Het is gemakkelijker, een dorp te verdoen, dan een huis te winnen. (Zie DORP.) Het is in huis een groot verdriet, Daar 't hennetje kraait en 't haantje niet. (Zie HAAN.) Het is kwaad, iemand aan te tasten in zijn eigen huis. 27 Het is mooi weêrtje, blijf t' huis. Het is, of het geld er met schoppen in huis gesmeten wordt. tZie GELD.) Het is sinjeur-zelden-t'huis. Het is te vergeefs geklopt, waar de doofheid t'huis is. (Zie DOOFHEID.) 1 Sartorlus sec. VI. 96'. 2 Grut-erus IlI. bI. 142. B Gruterus 111. hI.142. Meijer bI. 97. 4 Sartorius sec. VI. 49. berge V';'''' bl.~. v. DuY" bI, Ull. Sa.ohoPança. bI. 34. :M.odderma.n bI. S, 43. Dopen bI. 13. ~ Dec. 53. 43, Mulder bI. 419. 17 (Bartoriu. ,eo, VI. !IS.) 18 (Folie J, 197.) G .Aàag. quc!àam bI. 25. 6 Cats bI. 500. 7 O.t. bI. 50~. Tuinman I. bI. Kl. v. Eijk lIl. bI. 66, 8 Mot::Z bl.lO. Gbeurtz bJ. SO, 24. Zegerus bl.18, ~,36. 11 JulfJ. Idinau bI. 47. Gruterus J. bI. 104, Il. bI, 144. de Bmne bI. 215, 402. Merg'!. bI. 20. Sel. Provo bl. 5. Sartoriu8 em. 11. 65. W.tsen 136. Tuinman I. bI. 93 . .Aàag. q"u,«dam bi. 21, 23. Adug. Thesaurus bI. 24. Martinet 7. Wijsheid bI. 1~6. Reddlngiu832 . .Euphon'la bI. 6111. Willemi VIII, It, Koningbl.IO, T, W .... 9 Serviliu8 bI. 250. Motz bI. 11. Gruterus II. bI. 140,143. de Drune bI. !139.413. Merg" bI. 16, 18. Sartorius pro VlIl. 16. Tuinman 11. bI. 104. .ddag. qtl4àam bI. 24 • .ddag. Thelaurw bl. ~. Wij,heid bI, 13B, 10 Tuinman I. naZ. bI. IS. Mulder bI. 419. 11 Sartoriu8 8te. 11. n. Hl Sartorius Bde. IV. 5 . ...4àag. qu~àam bI. ~9. 13 de Brune bI. 440. 14 Folie I. 17. NeuI·Spreekw. w.I. 15 Servilius bI. 273 •• Dampen bi. 34. Meijel bl. 16. 16 40et. Gruteru8 I. bI. 107. Cat. bI. 488. BeZ. hOf). bI. ~. RiChardlOD bl.l8. Tuinman 11 bI. 19 C.t. bI. 001. 20 Sartoriu8 pr. lIl. 95. m. Winschooten bI. 291, t9'J 304. Tuinman r. bI. 271, naZ. bI. 27. Gales bI. 33. v. Zutphen 11. rl. Modderman bI. 49. n Tuinman I. bI. 330. SS Modderman bI. 70. " Sartorius pro X. 11. SI> Servilius bI. 194. SS Zoet bI. 29. sr .Adag. q""'dam bI, 34, HUIS. 342 HUIS. Het is van J an-blijf-t'huis. 1 Het is zoo kwaad als een huis. 2 Het kind, dat buiten spelen gaat, Zegt, hoe het in den huize staat. 3 Het komt hem slapende aan (of: t'huis). 4 Het komt hem van zelf t' huis. 5 Het komt lagchende t' huis. Het wordt elk niet gemakkelijk op zijn stoeltje t' huis gebragt. 6 Het wordt ons soms wel t' huis gebragt, Waarvan men nooit iets had verwacht. 7 Het zal op mijn' kop t' huis ('If: aan-) komen. 8 Het zal u ten huize en ten hove komen. (Zie HOF.) Het zijn kwade hennen, die de eijeren uitleggen, en t'huis gaan eten. (Zie EI.) Hij blijft bij moeder t' huis. Hij blijft met de koetjes t' huis. lIij gaat met de eene vlag uil, en komt met eene andere weêr t' huis varen. Hij gaat naar huis. 9 Hij gaat (of: raakt) hoe langer hoe verder van huis. 10 (Zie de Bijlage.) Hij gooit het huis door de glazen. (Zie GLAS.) Hij haalt zijn anker t' huis. (Zie ANKER.) Hij had geen werk genoeg t' huis (of: van zich zelven): hij moest het buiten zoeken. 11 Hij had maar liever t' huis moeten blijven. Hij heeft den aap beet (of: al t' huis). (Zie AAP.) Hij heeft den duivel in huis gezien. (Zie DUIVEL.) Hij heeft een' fikschen gevel voor zijn huis. (Zie GEVEL.) Hij heeft het vagevuur binnen's huis. 12 Hij heeft het van daag goed gehad: men zoude zijn geld wel op een' kordewagen t' huis brengen. (Zie DAG.) Hij heeft noch huis noch dak. (Zie DAK.) Hij heet't zijn huis duur verkocht. Hij houdt een arm huis, wiens schouw altijd koud is. Hij houdt het geheele huis op. 13 Hij is aangedaan voor het huis van Oranje. [Men zegt dit, wanneer iemand overdreven gevoelig is, en zinspeelt op de aanhankelij kheid voor het vorstelijke stamhuis Oranje, den Nede'/' landers algemeen eigen.] Hij is daar niet t' huis. 14 H ij is daar te huis als eene luis in eene spijkerton. 15 Hij is de stijl van het huis, 16 Hij is er als kind in huis. Hij is er geacht (of: heeft zooveel te zeggen) als een jongen, die een half vat t' huis brengt. 17 Hij is er geheel in t' huis. Hij is er niet van t' huis. Hij is er zoo wel ontvangen als de zog bij den Jood in huis. 18 Hij is in het dorp, maar zietgeene huizen. (Zie DORP.) 1~ Gheuru bI. 3~. 13 Sartorius pr. lIL 94. Hijismet zijne gedachten van huis. (ZieG~DAcHTE.) Hij is op een anker t' huis gekomen. (ZIe ANKER.) Hij is over de huizen. [Men wil hierdoor te kennen geven, dat hij eene buitengewoon groote vreugde aan den dag legt. Spottender wijze wordt het ook op den dronkaard toegepast.l Hij is t' huis te Poederoijen. 19 Hij is van alle markten te weer (of: t' huis, ook wel: weder gekomen). 20 Hij is voor den regen (of: de bui, ook '/Vel: de kou) binnen (of: t' huis). (Zie BUI.) Hij is zijne moeder begch .... t' huis gekomen. 21 Hij is zijne moeder in 't eind al t' huis gekomen. (Zie EINDE.) Hij is zoo vrij, of hij t' huis ware. 22 Hij kan het huis niet weder vinden. 23 Hij kan zich aan een stroo stooten, dat het ganselIe huis ervan davert. 24 [lIrfen zegt dit van iemand, die ligt geraakt, gelijk ook van hem, die kleinzeeri,q 'is.] Hij klopt als een collecteurs knecht, die het loterijgeld t' huis brengt. (Zie COLLECTEUR.) Hij komt in huis gelijk de zon. 25 Hij komt met de kous (of: broek) op het hoofd t' huis. (Zie BROEK.) Hij komt met eene volle beurs t' huis. (Zie BEURS.) Hij komt met een vol zeil t' huis. 26 lOorspronkelijk van den dronken matroos geze.qd, wordt dit spreekwoord op alle drinkebro~ rs toegepast.] Hij komt met hangende wieken t' huis. Hij komt van eene kwade (of: kale) markt (of: reis) t' huis. 27 Hij koopt huizen en buitenplaatsen. (Zie BUITENPLAATS.) Hij krijgt den bal op den kop t' huis. (Zie BAL.) Hij krijgt zijne trekken t' huis. Hij kruipt als eene slak met haar huis. 28 Hij ligt bij zijne vrouw t' ~uis. . Hij ligt daar voor een oordJe t' hUlS. 29 Hij ligt te Keppel t' huis. 30 [Waa'rom men in gelijke beteekenis zegt: Hij is t' huis te Poederoijen, en wat men ermede bedoelt (denkende daarbij aan Bethlehem), is mij niet gebleken. Het zou evenwel kunnen zijn, dat men met de beide Geldersche dorpen Keppel en Poederoijen, waar men vroeger goedkoop in den kost kon komen, op Bethlehem zinspeelt, daar deze stad van Palestina broodhuis beteekent.l Hij mag tusschenbeide wel eens zien, of de keuken warm is, en de jonkvrouw het huis wel bewaakt. Hij meent, dat hem de straatsteenen (of: huizen) aanzien. 31 1 Sancho·Pança bI. 50. SU Oampen bI. 96. :I Sancho·Pança bI. 56. 3 Cats bI. 504. 14 Tuinman J. bI. 159, 11. bl.lM. v. Zutphen 11. U Sartorius tltrt. VII. 84. !1 (JampeIl bI. 1::12. 4 ServUius bI. 44-, 45, 103. Sartoriu8 pr. IV. la, VI, 44. Wtnschooten bI. 160. G Sartoriuspr. IV. 10 • .tI.dag. quredam bl. 39. ft de Brune bI. 412. Tuinman 1. bI. 239, 339. Madderrnan bI. 81. Harrebomée Tijd bI. 294. 7 Zegerus bI. 60. de Brune bI. 150. S Tuinman I. bi. 294. 9 Tllinman J. bI. 7. v. Duyse bI. 199. 10 (jampen bI. 49. Zegerus bI. 60. Sartorius sec. 1I.84. Il Sartorius 8ec. VlII. 48. bI. 84. Everls bI. 817. 15 v. Eijk II. na~. bI. 33. 16 Winschooten bI. 293. 17 'Winschooten bi. 325. Tuinman J. bI. 151. 18 Zegerus hl. 34. 19 G heurtz bI. 67. 20 Gheurtz bI. 28. v. d. Venne bI. 170. Sartorlus tert. I. 89. Tuinman I. bI. 185, 210. Gales bI. 34. Euphonia bI. 516. Everts bI. ~31. v. d. Hulst bI. 14. v. Woosber!!, (lela bl.ln. Sancho·Pança bI. 35. '" Halbertsma bI. 31. 20 Sancho·Pança bI. 57. ~6 Bogaert bI. 25. '7 Sancho.Pança blo 26, 42. Bogsert bI. 46. ~ A dag. qUd!'dam bI. 36 • .Adt~U. Thesaurus bI. 34. v. Eijk Il. bI. 81. Sancho-Panr;n bi. 56. 29 v. Zutphen Duivel bI. 421. D'u~'lJriend I. bI. 393. Harrebomée IV. bI. 351. Sancho·Pança bi. 41. 30 Gheurtz bI. 67. 31 Oampcn bi. 122. Meijer bi. 59. HUIS. 343 HUIS. Hij moet zijne klagten maar aan het gekkenhuis inleveren. (Zie GEK.) Hij neemt het huis op zijne horens. (Zie HOREN.) Hij noodt gaarne gasten in anderer lieden huizen. (Zie GAST.) Hij p ... tegen bet beilige huisje. 1 Hij prijst hem in de dorpen, daar geene huizen staan. (Zie DORP.) Hij raast (qf: is er te huis) als een karper (snoek, of: visch) op zolder. 2 Hij reist in (of: wordt te gast.gehaald met) Jant'huis- blijvens wagentje. (Zie GAST.) Hij schreeuwt huizen hoog. Hij slacht den kwaden penning: hij komt altijd weêr t' buis. 3 Hij slacht de schildpad: hij is overal t' huis. 4 Hij speelt bankeroet, en laat bet bedsb'oo voor de huishuur. (Zie nANKERoET.) Hij springt huizen hoog. Hij steekt zijn huis in den brand, om zich aan de kolen te warmen. (Zie BRAND.) Hij valt met de deur in buis. (Zie DEUR.) Hij vindt zijn buisje ongeveegd. 5 Hij was de sterkste; want hij heeft de slagen t'huis gebragt. Hij weet meer dan eene buismans hen. (Zie HEN.) Hij wijst op een dorp, daar geene huizen staan. (Zie DORP.) Hij zal een huis begieten. 6 [Begieten geldt hier voor bedrinken, dat wil zeggen: drinken op het welvaren. Men heeft hier dus aan een inwijdingsfeest te denken.] Hij zal het huis wel onderhouden. 7 Hij zal u zeI ven t' huis komen. 8 H ij zou het geluk met geene bezemen uit het huis keeren. (Zie BEZEM.) Hij zou regt toe regt aan wel overeen buissp:ingen. 9 Hij zou zijne ooren nog vergeten (of: t' hUIS laten), indien ze niet vast zaten. Hoe nader bij den avond, hoe verder van huis. (Zie AVOND.) Hoog op, of blijf t' huis. Houd je handen t' huis, of men klopt je op de knokkels (of: op den duim, ook wel: op de vingers). (Zie DUIM.) Huiselijke feilen moeten niet op den drempel komen. (Zie DREMPEL.) Huishuur slaapt niet (of: Rent en huur Slaapt geen uur, ook wel: Of wij slapen of waken, altijd loopen de renten). 10 t' Huis is t' huis, al is bet nog zoo slecht. 11 Huisken boedt, Huisken voedt. 12 . [Het huis dient zoo wel ~er beschutttnu. of bescherming als tot onderhoudwg of verzorgwg: men wordt erin behoed en gevoed. ] Huizen aan den weg timmeren. Huizen Zijn kruisen. [Huizen in eigendom te hebben, geeft aan- 1 v. d. Hulst bI. 13, 104. 7 ~àag. f/UIllàam b1.1fI. 8 SartoriUi 86e. VIII. 43. leiding tot vele en veelsoortige bemoeijingen, wat wel eens oorzaak is, dat de onaangenaamheden, daardoor ontstaan, grooter zijn, dal' de voordeelen van verhuring. Hierdoor verklaart men mede een ander spreekwoord van dit onderwerp: Het is zoo kwaad als een huis.] Iemand boven de huizen prijzen. Iemand bet huis (Qf: de keet) uitboenen. 13 [Vuiligheia wordt uitgeboend, en :<-00 vindt het uitboenen hier ,qereede toepassing. Alzoo kan de boon, oudtijds boen .qeschreven, van het spreekwoord: Hij is er uitgeboolld, zooalsv. EUK vraagt, hier in !Ieene aanmerking komen.] Iemand mag wel te laat in zijn eigen huis komen. 14 Iemand t' huis halen. 15 Iemand zijne buishuur betalen. 16 Ik behoor in dit nest evenmin t' huis, als eene duif in het gierennest. (Zie DUIF.) Ik heb volop gebad, zei de jongen tegen zijn' vaar, en hij kwam met twee blaauwe oogen en een' dikken neus t' buis. 17 Ik noodig u, zei Gerrit, op een hoen; Maar blijft gij t' huis, gij zult mij vriendschap doen.( Zie GERRIT.) Ik prijs een goed buisgemak. (Zie GEMAK.) Ik stoor er mij zooveel aan, als de vader van bet krankzinnigenbuis aan het kloppen van de gekken. (Zie ·GEK.) Ik stuurde hem van huis af. 18 Ik versta je wuiven wel, je zult van nacbt niet t' huis komen, zei de vrouw, en zij zag baar' man aan de galg bangen. (Zie GALG.) Ik vraag naar hem niet, ik ga t' buis eten. 19 [Men legt dit spreekwoord den man in den mond, die trotsch is tegen dengenen, die in hooger aanzien staat dan hij, maar wien hij meent te kunnen ontberen.] Ik waag er het heeJe buis van achteren aan. Ik weet, dat je gezoden en gebraden, ja als kind in huis bent bij den zwarten waard. Ik weet hem niet t' huis te brengen. 20 Ik wilde liever langs de huizen gaan bidden, dan dat ik dat deed. 21 Ik wil het beleven, dat gij dat huis van bniten zult aanzien. 22 [ Gij zult daar niet lanp mew inkomen; omdat gij uw eigendomsregt verliest.] Ik wil Latijn in mijn buis bebben, zei de boer, en hij liet voor zijn varkenskot scbilderen: pax intrantibus et mors exeuntibus. (Zie BOER.) Ik zal mijne moêr wel t' huis komen, mijne armen staan verkeerd, zei Dries, en hij was gewipt. (Zie ARM.) In anderer huizen kookt. men boonen, en in bet mijne bij heele ketels vol. (Zie BOON.) In een klein huis heeft God een groot deel. (Zie DEEL.) In eens pijpers huis leert een ieder fluiten. 23 In een vol huis is de kost baast bereid. 24 17 Folie Il. 345. ~ Merg'" bI. 25. Winschooten bI. 268. Tuinman 18 v. Eijk I. bI. 134. J. bI. 159,241, Il. bI. 105. v. Zutphen 11. hl. 84. v. Eijk 11. bI. 81, naZ. bI. 52, IU. bI. 65. Mod· derman bI. 46. Bogaert bI. 46. 9 Campen bI. li5. Meijer bI. !S. 19 Sartorius quart. 1. Tuinman 11. bI. 39. 3 Tuinman J. bI. 358, 362. 4 Tuinman I. bI. 159. v. Zutphen II. \l6. v. Eijk lIl. bI. 98. Modderman bI. 46. Harrebomée Tijd bI. 287. , Modderman bI. 46. 6 ..tàag. qutlldam bI. 14. 10 8ervilius bI. ~89 •. Gruterus 111. bI. l~. 11 Richardson bI. 33. 12 GrllterllB IlI. bI. 151. Meijer bI. 9~. 13 Winschooten bI. 103. Tuinman J. bI. 159, 301. v. Eijk Il. naZ. bI. IX. 14 Pro". ,eriQ,a bI. 21. Groteru. Hl. bl.l4J. ltIi Winschooten bI. 90. 16 Hotl'mann bI. XXXIX. ~O Tuinman J. bI. 296, 11. bI. 201. Harrebom~ Tijd bI. 286. SI Hoeutft bI. 54. ~2 Oampen bI. 36. Meijer bI. 17. i3 Modderman bI. 136. Si Sel. Pro •• bI. 005. HUIS. 844 HUIS. In Frankrijk heeft de onfeilbaarheid zooveel te zeggen, zei Mazarin, als een jongen, die !len half vat t' huis brengt. (Zie FRANKRIJK.) In groote meesters huizen heeft lDen terstond gediend. 1 In het huis van den geloovige woont rijke zegen. (Zie GELOOVIG.) In het uitvagen vindt men, wat in het huis gelegen heeft. In Luilekkerland zijn de huizen met pannekoeken gedekt, en metworsten ingeregen. 2 (Zie de Bijlage.) Jonkmans moeten buiten 's huis verzoeken. [Om ondervinding op te doen, moeten jonge menschen de wijde wereld in.] 't Is beter t' huis, ook met gedruisch, Dan stil te wezen buiten 's huis. (Zie GEDRUISOH.) Is daar togtig volk in huis? vroeg Tijmen de boer, en hij hoorde een' bakker op den hoorn blazen. (Zie BAKKER.) Is de prooi verre van huis, dan wordt ze dikwijls door den wolf verslonden. 3 't Is het allerergste kruis, Dieven te hebben in zijn hnis. (Zie DIEF.) 't Is voor uw huis een vaster balk: Een ambacht, dan een grage valk. (Zie AMBAOHT.) Karigheid is huisverdrietj Spaarzaamheid rouwt niemand (of: en walligt) niet. 4 Klein huis, kleine zorg. 5 Kom, waar gij wilt, gij zult er altijd den waard t' huis vinden. 6 (Zie de Bijl.age.) Koopikhnizen, dan heb ik steen j koop ik vleesch, dan heb ik been; doch koop ik van dit edele nat, dan heb ik wat, zei PieterSloköp. (Zie BEENDEREN.) Laat een nieuw huis bewonen: het eerste jaar door uw' vijand, het tweede jaar door uw' vriend, en het derde jaar door u zelven. 7 Laat geene klappers in uw huis wonen; want zij dragen veel in en uit. 8 Leen nooit uit: uw meisje, uw horologie of uw pennemes j want gij krijgt ze bedorven t' huis. (Zie HOROLOGIE.) Mal uit, mal t' huis. Mannen en honden, Die doen de ronden (of: Honden en mannen Mogen uitspannen); Maar katten en wijven Moeten t' huis blijven. (Zie HOND.) Men bergt eer duizend mannen in een pothuis, dan twee vrouwen kunnen leven in een groot huis. Men brengt niemand t' huis, dat men niet weet, of hij het begeert. Meni~een gaat om wol, en komt geschoren t' huis (oj: Die om wol komt, wordt zelf wel geschoren). 9 Men kan allagcbende geen' buis-raad houden. 10 Men kan het nietaltijd hebben als bij nlOeder t'buis. Men komt ook wel te laat in zijn huis. 11 Men mag hem noch huizen noch boven. (Zie HOF.) Men mag ten zijnen huize 't gat niet boren. (Zie GATEN.) Men moet een huis kiezen, dat iIl orde is, en eene vrouw, die men naar zijne hand kan zetten. (Zie HAND.) Men moet leeren, de handen t' huis houden. (Zie HAND.) Men moet maken, dat het schuurtje bij het huisje (of: het huisje bij het schuurtje) blijft. 12 Men moet, om het huis te reinigen, den vloer niet met de vuiligheid uitvagen. 13 Men moet van het heilige huisje afblijven. 14 Men vraagt niet, waar der schoone lieden huis staat, maar waar de goede lieden wonen. 15 Men zal daar zijn' man t' huis vinden. 16 Men zegt wel Koppen binnen's huis, maar dat moet Jakob zijn op straat. Men zou hem een huis vol gemalen goud toevertrouwen. (Zie GOUD.) Men zou huizen (of: kerken, ook wel: torens) op hem gebouwd hebben. 17 Met de minste kosten houdt men het langst huis (of: blijft men het langst te zamen). 18 Met den koek op het hoofd t' huis komen. (Zie HOOFD.) Met drie dingen is men in huis verlegen: Met rook, een kwaad wijf en met regen; Maar 't vierde is nog het grootste kruis: Veel kinders en geen brood in huis. (Zie BROOD.) Met een' dikken buik t' huis komen. (Zie BUIK.) Met geld in den zak is men overal t' huis. (Zie GELD. ) Met hangende wieken t' huis komen. M et veel houd t men huis; met weinig komt men toe.19 Met water komen, als het huis verbrand is. Min eene van goeden huize. 20 Moddekevuilligt daar t' huis. 21 Nergens beter dan t' huis. 22 Nergens woont tusschen de huizen. 23 Niemand ligt er beter dan t' huis op zijn eigen bed. (Zie BED.) Niets nan dat op 't huis wast. 24 lDat is: hij wil niets dan uit eigen keuken en kelder, om secuur te weten, dat hij 't goed lteeft. Men zegt dit van een' lekkerbek.] Niets ligt daar t' huis dan pogchen en snorken. 25 Nimmer blijft er vleesch in het vleeschhuis, hoe slecht het ook is. 26 Om een haverstroo een huis overeind zetten. (Zie EINDE.) Onder een hoerhuis, boven eene kerk. (Zie HOER.) Ongehavende wijven zijn goede huishaarden. (Zie HAARD.) Oost, west: t' Huis best. 27 1 Gruteru. UI. bI. lM, lM. 11 Zegerus bi. 44. GruteruslI. bI. 136. de Brune S3 Gheurlz bI. 63- I Campen bI. 85. de Bnme bI. 141. Jlw,1a bI. ~. Sartorlus tert. lIl. 49. Meijer blo lI9. a Gheurtz bI. 19. , Cat, bUOO. Nergh bUS. A4ag. gumdam b1.9. G 3 Oct. GruterUI I. bI. 111. Cab bi. 488. de Drune bI. 81, 310. Sel. Pro". bi. BI. RÏchard80n bI. ~. WillemslIl. 173. tOot. 63. 6 Servilius bI. 75~ 187. Campm bI. 8:1. Gheurtz bI. ft, 46. Zegeru. bI. 10. eau bI. 458. de Drune bI. 199. SeZ. PrOf}. bl.ll1O. Sartortus pro J. 55~ Il.lI4. Tuinman I. bl.IJ7. Die. 9. Heijer bl.39. 7 Cat. bI. 643. SA4ag.qu.odambl.95. 9 TuInman I. bI. !lB1. BuJlhonla bi. 04. 10 Sartorlu' pro IX. 33, Cm. IX. 81. bI. 327. Mergh bI. 32. Wlllems VIlI.I37. 11 Euphonia hl. 624. 13 Tuinman I. hl. 258, 11. bl.10. I{odderman bl.l~. 14 Gates bI. VI. 15 v. d. Bergh bi. m. 16 Tuinman I. bI. 277. 17 SartOriUB ,ec. VI. 57. Tuinman J. bI. ]60, 3Bt, II. bI. 97. Gales bI. 44. v. DuyBe bl 216. Sancho-Pança bI. 47. 18 6 Sept. Grutorw I. bi. UG. Sartorlus , ... VIII. 9. Tuinman Il. bI. 26. 19 Cat. bI. 501. SO Groteru. lIl. bI. 162. U de DruDe bI. 469. SartorlUB , ... IV. 811. a ServilluI bI. SS •• ~ Sa.rtol'ius tert. X. 83. 95 Sartoriu8 tert. VU.1G. .26 Moet. bI. 25. 27 Zegerus bI. 20. mi S8pt. Idinau bI. gas. Grut-erul J. bl. 117, 11. bI. 159. Cata bI. 1502. Mwg'" b].~. SeZ.Prov. bl.B4,148. SartoriU8 tert.lV.16,IX.U. Rtehardson bi. 32, 33. Witsen 3US. Wlnschooten bI. 174. Tuinman I. bI. 169, 162, 11. bI. }{l4 • ..4àag. ~àam bI. 51. Folqman bl.Hl6. ReddingiU87. v. Zutphen Il. bI. S.J.. Verz.49. Evert8bl.~. v. d. Hulst bl.U. Willems VIII. 7. v. Eijk 1. "aZ. bl.43. Wassenbergh I. bi. 90. v. Waesberge Geld. bl.I7l. V. Eijk Il. naZ. bI. M. VrijmoePança bI. 47. 5 Sartorit\8 ,ee. 11. 95. 6 v. d. Venne bI. 188. 7 v. Hasselt bI. 13. 8 MfJ1'gh bI. 53. S Gruterus 11. bI. 149. Merg'" bl.!G. Tuinm.an ll. bI. 55. Moddennan bI. 101. 10 d, n'une bI. 437. TuinmanlI. bI. 67. Moddermn.n bI. 136. 13 Gruterus H. bI. 16!. Cat! bI. 446, 477. Merg" bI. 28, 56. Bel. Pro". bI. 180. Tuinman I. bI. fjf. Bogaert blo 108. Harrebomée TiJd 3. 14 Provo ,eriota bI. 26. Gbeuru bI. 44. 23 Mei. Gruterus I. bI. 109. de Brune bI. no. Sd. PrOfJ. bI. 169. Tuinman J. blo ~38. WQ.hnd bI. 137. !luIder bI. 415. s.n,ho·P81lça bI. IJ. 13 Me/SS. Ui Campe1i bI. 30. 18 Tuinman I. bl. 337. 19 v. d. Venne bI. 107. !a0 Folie II. 15. !ll Se~vilius bI. 2.)9-. Sartoriua IfC. 111. 73. 22 Sartorius tert. V. 25. !3 Mot, bI. 10. 514 Sel. Pro". bI. 3'. 25 Camp", bI. 64. JAAR. 349 JAAR. dezer eeuw bij verkoudheden en de ongemakken, die deze medebrengen, doelende op de strenge vorst van het jaa1' 1740, Sedert 1823, toen de winter no.q grootere koude bragt, is dit spreekwoord in discrediet geraakt.] Dat is het oude-kousjesjaargetijde. (ZiCGETUDE,) Dat is maar, om kennis te maken, zei losse Flip, en hij lichtte zijne vrouw met eene houten lantaarn naar bed, daar de nachtegaal zeven jaren op gezongen had, (Zie BED,) Dat is toekomende jaar een jonge zoon. [Een boertend gezegde, wanneer een meisje of eene vrouw haren schoot bemorst.] Dat is verjaard en verdaagd. (Zie DAG.) Dat u het goede jaar hale. 1 [Men zegt dit, spottender wijze, als men iemand onder beleejäe bewoordingen den dood toewenscht. Deze handeling heet men euphemie, dat n'il zeg.qen: eene aanstootelijke zaak op welvoegelijke wijze uitbrengen; een slecht ding met een' goeden naam noemen; een goed woord bezigen in eene kwade beteekenis. In dergelijken zin zegt men: Daar zult gij goên dag van hebben, waarmede men wil te kennen geven, dat eene zaak aan iemand niet gelukken zal. Ook eenige andere spreekwijzen dezer rubriek zijn in denze1Jäen zin op te vatten: het goede jaar .qeldt er voor het kwade jaar.] Dat was daar honderd jaar oud. 2 De akkerlieden zijn altijd rijk in het toekomende jaar. (Zie AKKERMAN.) De geldzak en de bedelzak hangen zelden vijf en twintig jaar aan eene deur. (Zie BEDELZAK.) De horen-krappen verklappen de jaren der koe. (Zie HORÈN.) De jaarboeken spreken nog van paarden, die harder loopen. (Zie BOEK.) De jaren melden zich zeI ven. De mensch verandert om de zeven jaren. Dertien man aan de tafel is binnen het jaar één dood. [Met het oog op het laatste avondmaal van J"EZUS met zijne twaalf jongeren, ziet het bijgeloof in het zamenzijn van dertien personen aan denzeljden maaltijd een voorteeken van een' doode. Men zegt ook: De dertiende man Brengt den dood an.] De tijd moet honderd jaar lang dragen, eer hij een' groot' man baart. 3 De zomer is de heer; kwam hij tweemaal 's jaars! (Zie HEER.) Die binnen 't jaar wil alles vangen, Die mogt wel vóór den winter hangen. 4 Die burgemeester werd, verkreeg een jaar verlenging van zijn leven. (Zie BURGEMEESTER.) Die des konings gans eet, k ... de pluimen honderd jaren daarna. (Zie GANS.) Die drinkt zonder dorst, eet zonder honger en kust zonder lust, sterft zeven jaren te vroeg. (Zie DORST.) Die eene schoone vrouw trouwt, heeft er twee op een jaar. 5 1 Sarloriusp,', 11. 7, ,ec. Il. 79. VI. M. I Sartorius Bec. V.79. Tuinman I. bI. 317. 8 v. Hasselt bI. 9. Die jaar en dag in possessie geweest is, moet daarin gemain teneerd worden, al ware hij vrij met een' slinger daarin geworpen. (Zie DA'G.) Die naar wensch wil paren, Gebruike zijne .iaren. Die penning is in honderd jaar door zon noch maan beschenen. 6 Diepe studie baat niet: de jaren weten meer dan de boeken. (Zie BOEK.) Die rijk wil worden binnen een jaar, maakt, dat .hij hangt binnen zes maanden. 7 (Zie de Bijlage.) Die vijftig' jaar oud is, dient meer naar een kussen dan naar een' haas te zien. (Zie HAAS.) Die zeventig jaren telt, dien stelt men niet meel' tot voogd aan. 8 Die zich in Mei niet wel bevond, Is veeltijds gansch het jaar gezond. (Zie GEZOND.) Die zijne merrie laat drinken bij alle beesten, Die zijne dochter laat gaan tot àUe feesten, Heeft binnen 't jaar dit ongeval: Een hoer in huis, e.en guil op stal. (Zie BEEST.) Die zijn roet één jaar laat staan, Kan zeven jaar uit wieden gaan. 9 [Roet is hier onkruid, en de welige wasdom daarvan deed het spreekwoord ontstaan.] Doet hij mij goed en u kwaad, binnen vijf jaren zijn wij gelijk. 10 Donder op den naakten tek, 't Heele jaar geen nat gebrek. (Zie DONDER.) Drie paarden leven de jaren van een' menseh. Een boer van één jaar en van honderd is hetzelfde. (Zie BOER.) Een broodje daags gespaard, maakt een' goeden zak tarwe 's jaars. (Zie BROOD.) Een dag verleent, wat een geheel jaar weigert. (Zie DAG.) Een dag vorst maakt dikwijls een jaar vorst. (Zie DAG.) Een dolle hond loopt (of: raast) geen zeven jaar. (Zie HOND.) Een droom is even waar, Als hij was voor honderd jaar. (Zie DROOM.) Eene hen legt alle dag, een struis maar eens in 't jaar. (Zie DAG.) Eene koe k ... meer in een' dag, dan eene musch in een jaar. (Zie DAG.) Eene koe sch .. zooveel in den Mei, als een leeuwerik in het geheele jaar. 11 Eene wel bezette menagerie maakt ten einde van het jaar eene vette beurs. (Zie BEURS.) Een gedreigd man leeft wel zeven (dertig, of: honderd) jaar. 12 Een goed bramenjaar, een goed boekweit jaar. (Zie BOEKWEIT.) Een hoed meer in het jaar onderhoudt veel vriendschap. (Zie HOED.) Een jaar is aan geen' staak gebonden. 13 (Zie de Bijlage.) Eén jaar rente is honderd jaar rente; één jaar lossing is honderd jaar lossing. 14 Een jong meisje en een oude smul, dat geeft alle jaren eene wieg vol. 15 320,491. Mergh bI. 51. Se~. Pro", bI. 1-102. Rl· chardson bI. 28. v. d. Bergh bl. 271. 3 Harrebomée Tijà l:i4. 9 v. Hall 11. bI. 9. Landbouwer bI. 83. 13 Pro". ,enoaa bI. 33. 11 Maart. Gruterus I. bI. 102. de Brune bI. 484. Tuinman Il. bI. 226. Y. Eijk Il. 43. Mulder bI. 418. Bogaett bI. 99. 4. Oats bI. 003. 10 Motz bi. ]9. ti GruteJ'W! lIJ. bI. ]35. 11 Oampen bi. 125. 12 Sept. Gruterus J. bI. 102, 6 Sartorius teri. X. 4~. n Provo 881'i04a bI. jO. Gheurtz. bI. 20. 16 JuniJ· 14 Matthaeu84. 7 Mot. bI. 58. Se!. Pro •• bI. lU.176. Willem. Gruteru. I. bI. l~ Cals bI. ~91. de Brune bI. IS Gruleru.1I1. bI. 14J. Meijer bI. 79. JAAR. 850 JAAR. Een jong ooi en een oude ram Geeft binnen 't jaar een lam. 1 Een kind verstandig vóór de jaren, Dat ziet men dikwijls kwalijk varen. 2 Een kuijaar, Een bruijaar ; Een buljaar , Een smuljaar. (Zie BUL.) Een rustig bezit van een derdedeel van honderdjal'en gaat voor alle zegel en brief. (Zie BEZITTING.) Eens daags eten, eens in de maand in het bad, en eens in het jaar gelaten worden. (Zie BAD.) Een sneeuw-jaar, een goed jaar. 3 Eens wijzen mans oogst duurt het gansche jaar. Een n ur heeft somtijds weggenomen , Wat m' in veel jaren heeft bekomen. 4 Een uur van geluk ten hove Gaat een jaar wijsheid ver te boven. (Zie GELUK.) Er is geen dorpje zoo klein, of er is eenmaal 's jaars kermis. (Zie DORP.) Geloof hen niet, die van de jaarmarkt komen; maar zie, of zij el' weder gaan. 5 Geluk en een goed jaar. (Zie GELUK.) God geve u een goed jaar, opdat gij de waarheid zegt. (Zie GOD.) Haar Komt te baar, Al is 't over zeven jaar. (Zie HAAR.) Haast was de man dood; toen leefde hij nog zeven jaar. Het eene jaar leert het andere niet. 6 Het eerste jaar van 't trouwen brengt koorts of verkoudheid. 7 Het einde des jaars zal men eerst heilig loven. (Zie EINDE.) Het gaat er al voor zijn jaar alleen. 8 [Afgeleid van te vroeg ontwikkelde kinderen, wordt dit spreekwoord toegepast op gewassen en vruehten, die van eene te spoedige rijpheid tot eene latere ve':flensing en verrottin. q overgaan.] H et goede jaar of de donder speelde daarmede. (Zie DONDER.) Het gras duurt slechts één jaargetijde, de mensch een geslacht. (Zie GESLACHT.) Het heeft zeven jaren achter de kist gelegen. 9 Het jaar duurt langer dan de saucijzen. Het jaar heeft eenen mond gekregen. 10 [Men bez'igt dit spreekwoord, wanneer de voorspoed ziek zigtbaar kennen doet.] Het is een vriendeloos jaar: elk zie wel toe, dat hij zelf wat hebbe. 11 (Zie de Bijla;qe.) Het is er één van het jaar nul. (Zie ÉÉN.) Het is in den Haag gebeurd, en hier een jaar geleden. (Zie 's GRAVENHAGE.) Het verstand komt niet voor de jaren. 12 Het verstand slijt met de jaren. Het vuur is nuttig en goed alle maanden van het jaar. 13 Hij gaapt als een boer op eenejaarmarkt. (Zie BOER.) Hij gedenkt drie jaar langer, dan hij oud is. Hij is rijker in een' dag dan een ander in een jaar. (Zie DAG.) Hij is wel tien jaren ouder geworden. 14 Hij lacht goelijkjes tweemaal 's jaars. 15 Hij leeft geen honderd jaar, maar denkt er duizend te leven. Hij leeft hier in godsvrucht, even alsof de ooijevaars het geheeJe jaar door op het dak zaten. (Zie DAK.) Hij magnogwel een jaartje ofwat ter school gaan.16 Hij praat van de sneeuw, die in het ander jaar viel.17 Hij slacht Eras\l1us: die leerde zeven jaren over het ABC. (Zie ABC.) Hij zal daar geene zeven jaren over doende wezen.18 Hij ziet er zoo sober uit, alsof hij zeven jaren aan de lepelzucht geleden had (of: Hij is ziek aau de lepelzucht). 19 Hij ziet er zoo zuiver uit als eene vischben, die in dertig jaren niet uitgeschrobd is. (Zie BEN.) Hij zou iemand eenen dag een jaar lang maken. (Zie DAG.) Hoe hooger van jaren, Hoe trager van baren. Honderd pond groot 's jaars in de beurs en honderd mijlen van de vrienden is eene goede rente. (Zie BEURS.) Ieder jaar is geen braakjaar. 20 Ik heb de schooisters wel voor een jaar of twee met die dingen langs het land zien loopen. (Zie DING.) Ik heb el' wel honderdmaal op gelet, dat het op Palmzondag regende, zei de vrouw, en zij was veertig jaar oud. 21 Ik schaamde mij 't verjaren, en uam nu het geld wel. (Zie GELD.) Ik vertrouw mijne gestemde viool liever twee jaren, dan een meisje twee minuten. Ik vraag daar een goed jaar naar. 22 Ik was wel honderd jaar oud. 23 [Honderd jaar oud te worden, mag wel voor den grootsten levensduur eens menseken gelden; daarom geo1'uikt men deze spreekwijze, als iemand in groot let'ensgevaar verkeerde. Op gelijke wijze ze.qt men, wanneer eene zaak ~n gevaar van breken was: Dat was daar honderd jaar oud.] Ik wenschte, dat hU zoo diep in den grond zonk, als een haas in tienjaarloopell kau. (Zie GROND.) Ik wilde, dat een pond boter tipn stuivers kostte, en dat het een jaar lang duurde. (Zie BOTER.) Ik wilde, dat hij was, daar hij over honderd jaar zal zijn. 24 Ik wil een jaar te eerder opbreken. 25 In één' oogenblik kan er zooveel scheuren, dat men 't in een jaar niet weder zal kuunen lappen. In het jaar één, als de nilen preken. (Zie ÉÉN.) Jonge jaren Willen paren. 26 Is hier het goede jaar in? 27 't Kan somtijds in een uur geschiên, Wat zeven (of: honderd) jaar niet deden zien. 28 1 Gruterus Il. bI. 140. Oats bI. 545. Mergh bl.IG, 11 O'ampen bI. 9. Meijel' bI. 5. 19 Gheurb: bI. 38. Sartorius lee. X. 66, tert. IX. 49. v. Eijk 11. bI. 65. 2 Cats bI. 453. 3 Sel. Provo bI. ~28. 4, de Drune bI. 85. 5 Cat8 bI. 503. 6 Pro". ,e1"Ïosa bI. 40, 43. 1 Cat, bI. 544. 8 de Jager Bijdr. 33. g Campen bI. 191!l. Sartorlu& aee. IX. 73. IQ Sel. Provo bI. 211. 19 Campen bI. 12. Gruterus Il. bI. 132. de Drune bI. 287. Mergh, bI. 8. Tuinman 11. bI. 10. Saucho- Pança bI. 26. Modderman bI. 132. Bogaert bI. 60. Gent bI. 125. 13 v. d. VentJE': bI. 180. 14 ServiHus bI. 196. 15 Tuinman I. bI. 307. 351. 16 Sartorius pro IX. 2:i. 17 de Brune bi. 51. Tuinman I. bI. 193. 18 Saftonus S6C. IX. 6. 72. Tuinman I. bI. JU. Folie I. UI:!. 20 Landbouwer bI. 69. 21 Folie Il. 332. 22 Sartorius pro VIJl. 75. 23 Sartorius sec. VIII. 98. ~4 Tui.nman I. bI. 321. 25 Campen blo 116. 26 Cats bl. 463. ~7 Sartorius 111'.11. 7. 2t! Mot~ bI. S. deDrunebl. 30,31. Willems VllI.112. JAAR. 351 JAGER. Kinderen en gekken verbeelden zich, dat twintig gulden niet verminderen, ·en twintig jaar niet eindigen kunnen. (Zie GEK.) Komt het, zoo komt het; komt het niet, zoo kome ons na deze een goed jaar. 1 Kwakschulden worden op het einde van het jaar pakschulden. (Zie EINDE.) Laat een nieuw huis bewonen: het eerste jaar door uw' vijand, het tweede jaar door uw' vriend, en lIet derde jaar door u zelven. (Zie HUIS.) Laat vrij passeren zes maanden voor een halfjaar; hij zal een kwaad jaar hebben, die er niet op bedacht is. 2 Lang en naauw , als een kwaad jaar. 3 Lansknechts moeder baart tweemaal 's jaars. 4 Lichtmis helder en klaar, Een goed bijen-jaar. (Zie BIJ.) Man, wat ben je ruig, zei Aaltje, en hij was in geen zes en dertig jaar geschoren. (Zie AALTJE.) Men dient zijn' tijd wel uit te koopen, Terwijl dat onze jaren loopen. ,5 Men moetdekindschejaren Nietal te zeer bezwaren.6 Men moet wel zijn geld, doch niet zijne jaren tellen. (Zie GELD.) Moord blijft geen zeven jaar verholen. 7 Na groote ziekte zeven jaar te fraaijer. 8 Neem brood van een' dag, meel van eene week (of: maand) en wijn van een jaar. (Zie BROOD.) Neem een ai van een uur, v leesch van een jaar, en visch, die tien jaar oud is. (Zie EI.) Neem eene maagd van twintig en een' vriend van honderd jaar. 9 Nestor leefde wel drie honderd jaren; Waarom zou God u ook niet lang in 't leven sparen! (Zie GUD.) Op leugen en bedrog leeft men het ganse he jaar. (Zie BEDROG.) Over honderd jaar komen de Heidenen in 't land. (Zie HElDEN.) Over honderd jaar zal men zooveel voor de beurs koopen, als nu voor het geld. (Zie BEURS.) Over honderd jaar zijn wij toch dood. (Zie DOODE.) Schijnvrienden zijn gelijk de vogels, die in het schoone jaargetijde aankomen, maar, eer de barre winter daar is, reeds vertrokken zijn. (Zie GETIJDE.) Somtijds een goed jaar. 10 Spreek geen kwaad van 't jaar, dan in het volgende jaar (of: totdat het om is). 11 Van eenen ezel op eene jaarmarkt gep ... zijn. (Zie EZEL.) Van jaren groen En oud van doen. 12 't Verandert somtijds in een uur, Wat zeven jaar ons was zoo zuur. 13 Verstel nog eens uw kinderluren , Zij zullen nog' een jaartje duren. 14 Waar kan de mot niet al inkomen, zei Joris Janse, en hij vond eene modieuse pruik, die in negen 10 Dampen bl.l~. en negentig jaren niet gedragen was. 15 Wat honderd jaar onregt is geweest, dat wordt nimmer regt. 16 Wat is het ruig in dat gat, zei blinde Neel, en zij voelde in een' schoorsteen, die in geene negen en dertig jaren geveegd was. (Zie GATEN.) Welaan dan: 'tzij gelogen of 'tzij waar, God geve ons een goed korenjaar. (Zie GOD.) Wel zuster, gij zijt oud geworden, zei Kees de Oost-Indië-vaarder, en hij had haar iu geene zeventig jaren gezien. 17 . Wie een kruid heeft, dat jaar-af heet: met dat worde het wel beter, die mag hopen. 18 Wie in zijn 23°. jaar niet sterft, in zijn 24°. niet verdrinkt, en in zijn 25°. niet wordt verslagen, Die mag wel spreken van goede dagen. (Zie DAG.) Wie op zijn 30°. jaar niets weet, op zijn 40°. niets is, en op zijn 50°. niets heeft, die leert niets, wordt niets en komt tot niets. Wie trouwt omtrent zijn oude jaren, Die laat zijn goede dagen varen. (Zie DAG.) Wie vóór zijn 20°. jaar niet zuiver is, vóór zijn 30°. jaar niet sterk, vóór zijn 40". jaar niet verstandig, en vóór zijn 50°. jaar niet rijk, aan dien is alle hoop verloren. (Zie HOOP.) Wit komt vóór de jaren niet. 19 Zalig is hij, die zijnen God alle dagen ziet, en zijnen landheer eenlIlaaI 's jaars. (Zie DAG.) Zelden eene jaarmarkt zonder dief. (Zie DIEF.) Zijn achterste jeukt: dat geeft vast een goed boterjaar. (Zie ACHTERSTE.) ZOO het jaar, zoo de pot. 20 JAFFA. Hij gaat naar Jaffa. 21 Hij is al (of: ligt) in Jaffa. 22 [Naar Jaffa gaan, beteekent zooveel als: den dood te gemoet treden, - en is iemand gestorven, dan drukt men dit u-it door te zeggen: Hij is al (of: ligt) in J affa; omdat pelgrims en andere reizigers, uit gebrek aan sehepen en eene geregelde vaart, zeer lang te JafJa ofJoppe, eene zeehaven van het Heilige Land. in ket voortzetten hunner reis werden opgehouden. Vergelijk hiermede DE JAGER.] JAGER. Al riep men als een valkenjager: zij willen niet van dat kreng. 2:3 Als de jager blaast, is er wild op 't spoor. 24 De beste jager en zijn hond doen wel eens een' vergeefschen sprong. (Zie HOND.) De beste jagers zullen jagen, Daar zij vooraf geen ja!\"ers zagen. 25 De Jager laat zijn huis, gelijk het wiJd zijn leger. (Zie HUIS.) De jagers vangen de hazen, en de hazen de jagers. (Zie HUS.) Een gestadig jager wint (of: vangt het wild). 26 1 Dampen bI. 63. 2 Nott. bI, 40. 3 Bel. Pro",. bI. 211. 4 Gruterus Il. bI. 155. Merg'h bI. 31. r; Harrebomée Tijd 80. 11 Sel. Pro.". bI. 113. Willems VIII. 107. n Gruterus lIl. bI. 170. :Meijer bI. 97. 13 de Brune bI. 415. Willems VI. 27. 22 Winscbooten bl. 91. Smtds XIV. Tuinman I. bI. 53, IJ. bl.~36. Oct.26. v. Eijk I. hl. 85. Mul~ der bI. 428. de Jager N. Bijdr. bI. 2iJ.30. 23 Tuinman II. bI. 13ö. Mulder bI. 410. 6 Cats bI. 451. ,Hodderman bI. Hl. 7 PrO'fl. ,mola bI. 32. Zegerus bI. 40. Grutenu Il. bI. 158, nl. bI. 164. Mergb bI. 34. Sartoriuo lee. IV. 91, 8 Gruteru. Il. bI. 158. Mergn bI. 31. Tuinman I. bI. 31~. B Cols bI. ó4ó. Sel. Pro •• bI. 47. 14 C.1s bI. ~Ol. 15 Folio II. 60. 16 Camp." bI. B. !!Ieijer bI. ~. Bchrantbl. "'~. 17 Folie II. 408. 18 Oampen bI. 53. :MeiJer bI. 26. 19 BeZ. Prot!. bI. 3. SO SeZ. Prot!. bI. 205. !Il • .Tan. 9. Bogaert bI. 84. 8 ScheltemaII.bl. 4. JAN HENDRIKS. 355 JAN RAP. 'IJoorstelt. JAN HEN DRIKS was, volgens SCHELTEMA , een beroemd wis- en sterrekundige, en muntte uit in het vervaardigen van zeekaarten. ] JAN KALABAS. Het is eene rekening van Jan Kalabas. [Dat wil zeggen: de rekening is niet te ontrva1' ren tif te ontcijferen. Bene kalabas is "een slag van pompoenen," zegt WEILAND, en BILDERDIJK , in zijne VerkI. Geslachtlijst op ket woord kalabas, sp"eekt van "den Spaanschen naam calabaza voor de vrucht, die wyanders ka woerd noemen," terwfjl hij erop laat volgen: "CERVANTES doet daar tle omneêdoogende VENUS de Poëetasters in veranderen, die daarom door ,qeen watervloed van NEPTUUN te verdelgen zijn, maar (tltijd bovendrij oen."] JAN KAPEL. Daar is hij weêr, zei Jan Kapel, en hij speelde tweemaal schoppen-boer. (Zie DOER.) JANKEMANUS. Zij zijn van jankemanus volk. 1 [Dat wil zeggen: het zijn menschen, die veel lawaai maken, zonder dat het daarom veel te beduiden hefj't.] JAN KLAASSEN. Dat is de ware Jan Klaassen niet. [Mr. J. VAN LENNEP teekent , op het jaar ] 652, in De vool'llaamste g-eschiedenissen van Noord-Nederland, 3e• Ajil. Ie. St., omtrent JAN KLAASSEN aan: "Onder hen, die omtrent dezen tijd zich toelegden, om de RCJeering der Staten in een ongunstig duglicht te stellcn, was ereen, wiens naam, in Hollandalthands, later een vermaardheid verwierf, al.qemeener dan die van eenig Prins tif Regent. Deze was een gewezen Trompetter van' s Princen lijfwacht, en JAN KLAASZOON genaamd. Uit zijn betrekking ontslagen b.y gelegenheid, dat de garde van den Prins in garde der Staten van Holland hersehapen 'was, had h.'/f zieh te A mstM'dam nedergezet, en n;on er z{jn qrood met het vcrtoonen lan.qs de straten van de jloJ1pekast: waarby hy zijn jlersonaadjen aa'rdi.lJheden en kwinksla.qen in den mond lei, alles behalve vleiend voor het toenmalig Bewind, doch zeer naar den smaak der srnalle gemeente. Zooveel op.qan.'l rnaakte hy, dat de naaJ1~ van HA"SWORST of POLICHINEL, dien zfjn Iwofdpersonaadje droe.q, eerlang voor zijn c'tgen naam moest plaats maIten: en ook heden ten da{le nog by een ieg~liJk als JAN KLAASSEN bekend en vermaard ~."] JAN KOELS. Het is de rijke Jan Koels. 2 JAN LHHlERTSEN. Om den wille van Jan Lammertsen. 3 [Men bez'igt dit spl'eekJvoord, om iemand tot eene zaak over te halen, en wel bijzonderlijk tot het drinken van çen ,qlaasj~ wijn. JAN LAMMERTSEN , tot ?mens vereerwg deze overreding plaats heeft. was burgemeester eener stad in Zeeland. lVeleer kuiper geweest, vermaakte hij bij zyn sterven aan het kuipers ,qild zijner woonplaats eene somrne gelds onder 1 BartoriU9 pro VIII. 79. 2 Servilius bI. 219 •• 5 Folie H. 200. 6 Tuinman 1. hl. 311. voorwaarde, o'l1~ jaarlfjks, ter zfjner .qedaehtenis, een' liejdemaaltijd te houden. Een dier maaltijden deed het spreekwoord ontstaan.] JAN LOUWEN. Gelijk aan, mijne beestjes, zei Jan Louwen, en hij spande zijn wijf met een paard voor den wagen. (Zie B.EEST.) JAN MEMME. Alom den soberen kost, zei Jan Memme, En hij liet zijn' hond naar eene korst brood zwemmen. (Zie BROOD.) JAN MOOIPRATER. Het is een Jan Mooiprater. 4 -JAN NAAUWNAARS. Het is eene Jan NaauIVllaars gift. (Zie GIFT.) JA~NETm. Dat gaat je naar je gatje, zei Jannetje de klisteerster , en zij had de kraamvrouw bij hare billetjes. (Zie BIL.) Heerlijke stijfsel, Jannetje ! maar hij is wat blaauw. Ik verwonder mij, zei Jannetje de e\iervrou w, dat de wereld geene eijeren legt, dewijl ze zoo braaf broeden doet. (Zie EI.) JANNETJE KLIERS. N u zal het er eerst op aankomen, zei Jannetje Kliers, en zij kwam van trouwen. 5 JAN PADDEBAARD. Wanneer een ding' uit liefde geschiedt, dan is het wel, zei Jan Paddebaard, en hij bep .... zijn wijf van boven tot onder. (Zie DING.) JAN PELSER. Hij ziet zoo statig als Jan Pelsers kat. 6 JAN PIETERS. Al is Jan Pieters dood, er leeft nog zijns gelijke. (Zie GELIJK.) Voorzigtig Jan Pieters , de vlonder is glad. JAN PLERRI. Dat gaat naar de dansschool, zei Jan PIerri, en de beul bragt hem naar het schavot, om gegeeseld te worden. (Zie DEUL.) JAN POTAGF:. Hij speelt ermede als Jan Potagc met zijne muts. 7 [Onze PEKELHARING is (le Duitschc HANS WORST en de Fransche JAN I'OTAG~;, de laatste zoo genoemd naar de potage, het gekoeskoes van den Franschman. Elke natie noemt zijn' grappenmaker naft/' zijne lleliej'koosde spijs. Poetsen makers worden 'wereldburgers; daa1'om I/enuen w'ij HANS WORST en JAN POTAGE even goed als onzen PEKELHARING. BILDERDIJK zegt, dat JAN POTAADJE eene verbasterin.q is van JAN POTS, naar den rommelpot genoemd. Zie zijne Verkl. Geslachtlijst op het woord ronzebons. ] JAN PRONKEN. Het is een Jan Pronken. 8 JA:; HAP. Jan Rap en zijn maat. 9 [Dat is: het rapalje of JAN HAGEL en zijne handlangers, ajtlelcidvan rap, dat schurft beteekent. v. BIJK denkt, dat JAN RAP vCTbastel'd is van DANIëL RA A P ; ofschoon die vcrbasterin/l al vrij groot zou zijn, in naam en toenaam beide. 214. ModJermnn bI. 102. 8 S.lrtoriusp1'. IX. 1, (tert. U.lOO). 3 Witsen 144. de Jager 1.', Bijdr. bI. 44·45. 4. Sartorius tert.IV, 35. , Tuinma.n I. IJl. 22-1, 11. bI. 2,lSJ. Y. Eijk IT. nar. 9. de Jager Uijal', blo 121·122, Yh-5l'hçr bI. 9 Tuinman I. bI. 210, naZ. DI.l7. Y. Ei.jk I. nillo 71. Yj",hcr bI. 214. JAN RAP. 356 JAN VOS. Pe woelgeest DANIëL RAAP stond aan het hoqfd der Doelisten , die hunnen moedwil, in 17 48, ~ij de afschaffing der pachterijen betoonden, - en Prqf. VISSCHER heeft aangetoond, dat JAN RAP reeàs ten tijde van MEERMAN bekend was. In ~iens Com.oedia Vetus, of Bootsmans-praetje, ~n 1718 u~tgegeven, leest men op bI. 54: "Wy en hebben met ons eyghen 8tullrluyden niet spuls gltenoegh, en JAN RAP en w niet genoegh op rollen?"] JAN REGTUIT. Het is een Jan Regtuit. 1 JAN SALIE. Hij heeft den geest van Jan Salie. (Zie GEEST.) JAN SPLINTER. Al had Jan Splinter dat geluk, Daar blijft er menig in den druk. (Zie DRUK.) Het is Jan Splinters koffer. 2 Het is Jan Splinters testament. 3 [Splin t is I!"eld, en .alzoo zou men hier schatten zoeken. Ondertusschen liet JAN SPLINTER, bij een' ledigen koffer, een testamen t na, waarin hij zijnen vrienden gro()te schatten besprak.] JAN STEEN. Dat is een stukje van Jan Steen. 4 [Dat wil zeggen: 't is vreemd, raar, potsierlijk, .qelijkende niet alleen op de schilderstuklien van JAN STEEN, die zelfs zijn eigen bedorven huishouden op doek bragt, maar ook op zijne handelwijze. Een der stukjes van dezen onbezorgden snaak, die in 1678 overleed, en wiens schilderstukken nog zeer in trek zijn, is op.qegeven bij 'de verklaring van het SJ!1'eekwoord: Het is levendig in de brouwerij.J Dat is het huishouden van Jan Steen. (Zie HUISHOUDEN.) JAN SUL. Het is een regte Jan Sul. JAN TABAK. Hij behoort tot de familie van Jan Tabak. (Zie FAMILIE.) JAN TAMBOER. Ik heb nooit smakelijker kost gegeten, zei de bestemoêr van Jan Tamboer, en zij bikte frikkedillen en een endje worst van zeven duim. (Zie BESTEMOEDER.) JAN TASJE. Daar valt wat, zei Jan Tasje, en hij schopte zijn wijfs hemd van het bed; maar zij stak er zelf in. (Zie BED.) JANTJE ACHTERLAST. Liefde is liefde, zei Jantje Achterlast, maar k ••••• gaat voor al. 5 JANTJE ALBEDRIL. Het is een Jantje Albedril. JANTJE CONTRARI. Altijd Jantje Contrari. 6 JANTJE DRAAGäN. Het is een Jantje Draagän. J ANTJ"E KONTANTJIJ:. 't Is Jantje Kontantje. JANTJE MOED. Ik kan het niet dulden, zei Jantje Moed, dat men Gods lieve eten zoo verdauwelt. (Zie ETEN.) JANTJE SECUUR. Het is een Jantje Secuur. JANTJE VAN DER BUIS. Geen grooter vreugd op aard, zei Jantje van der Buis, Dan 's middags lekkre kost, en 's avonds dronken t' huis. (Zie AARDE.) JANTJE VAN DER LENS. Je bent een beest, zei Joortje tegen Jan~ie van der Lens; Dat 's waar, zei hij, voor vijf duiten ben ik weêr een mensch. (Zie BEEST.) JANTJE VAN DER LIT. Trek ik een' grooten prijs, zei Jantje van der Lit, Dan steek ik door de vreugd van nacht mijn wijf aan 't spit. 7 J ANTJE VAN LEIDEN. Hij laat het met Jantje van Leiden afloopen. 8 [Dat wil zeggen: hij trekt zich de zaken niet aan; maar denkt alleen aan zich zelven. Zoo ook deed J ANTJ"E VAN LEIDEN, dat is: .JAN BEUKELSZOON , kleedermaker te Leiden. Hij was in het zoogenaamde rijk van CHRISTUS de opvolger van JAN MATTHIJSZOON, en deed zich als koning eerbiedi.qen. Hij ping nog verder dan zHn voor,qanger, en predikte ook de veelwijverij, om daardoor zijn koningschap eene Oostersche kleur te geven, of liever om zijne vleeschelijke lusten te voldoen. Hij zelf nam veertien vrouwen; de schoone 'weduwe van JAN MATTHIJSZOON werd koningin. Na een jaar tijds viel de tooneelkoning den bisschop van Munster in handen, en onderging hij eenen rvreeden dood. ] JAN TRIJNTJES. Daar hebt ge Jan Trijntjes. JANUARIJ. Als oe muggen in .r anuarij dansen, wordt de boer een bedelaar. (Zie BEDELAAR.) Als Januarij stof maakt, dan groeit het koren als een eikenboom. (Zie BOOM.) JAN UURWERK. Ik moet eens zien, hoe laat het is, zei Jan U urwerk, en hij zette het naaikussen zijner vrouw in de zon. 9 JAN VAN DER KNAAP. Ik wensch je continuatie van gezondheid, zei Jan van der Knaap, En hij nam afscheid van zijns buurmans aap. (Zie AAP.) JAN VAN GIJZEN • Wel kostelijke vriend, zei Jan van Gijzen tegen zijn' bok. (Zie BOK.) JAN VAN SPEYK. Berg je gat, zei Jan van Speyk. (Zie GATTEN.) Dat niet, zei Jan vanSpeyk, dan liever in de lucht. IQ [Het zeggen van VAN SPEYK: ik zal eer een KLAASSEN dan een DAINE worden, heeft aanleiding tot dit spreekwoord gegeven. ] JAN VLEGEL. Hij is aan het hof van Jan Vlegel opgevoed. [Zie HOF.) JAN VOS. Kon hij den hemel beklauteren, hij draaide, met Jan Vos, den aardkloot om de zon. (Zie AARDE.) 1 Tuinman I. bI. 360. 5 Folie J. 299. 8 Tuinman J. bI. 232. v. d. Hulst bI. 17. Sermoen 2 Bartorius tert. VI. 15. 3 Tuinman I. bi. 6~. v. Wae.berge 00'<1 bi. 168. 4 v. d. Hulot bi. 17. 6 Tuinma.n. J. bI. 142, 148, 11. bI. B.1. Everts bI. bI. 50. v. Waesberge rrijen bI. 6.5. 344. 9 Folie H. 164. 7 Folie 11.47. 10 Harrebomée I. bi. 377. JAN WELTEVREDEN. 30• ./.. JEROEN. JAN WELTEVREDEN. Het is een Jan Weltevreden; Illaar hij wil altijd medelikken. 1 JAN ZONDER GENADE. Het is een Jan zonder Genade. 2 [JAN ZONDER GEANDE was JAN, graaJvan Oostervant, oudste zoon van .qraaf JAN 11 van Avennes. Hij werd, in 1300, door zijnen vader naar Zeeland gezonden, orn er eenen opstand te dempen. Niemand sparende, die zwh tegen hem verzette, en onverbiddel~jk tegen elken rvederspanneling, die hem in handen viel, verspreidde hij sckr'ik en vreeze om zich heen. Dit was de reden, dat de Zeeuwen hem den naam van JAN ZONDER GENADE gaven. Hij sneuvelde, in 1302, in den zoogenaamden gouden sporenslag bij Kortrijk tegen de Vlamingen.] JAPAN. Hij heeft den Japanschen rok aan. [Het is de dronkaard, dien men aldus opschikt. ] J APIKJE VEELPRAATS. Als goede lieden kwaad worden, hebben· ze den duivel in, zei J apikje Veelpraats , en hij voelde olie regenen; maar zij kwam uit Jan Goedbloeds rotting. (Zie DUIVEL.) JAPON. Hij krijgt braaf wat op zijn' japon. Hij speelt met zijn vrouwsjapon ; maar dan is ze erin. JAQUES. Hij houdt zich Jaques. 3 JARIG. Hij is jarig. [Men zegt dit van den dronkaard. Als ,iemand jarig is, worden er gezondheids-conditiën gedronken, en daarin heeft hij braaf meêgedaan.] JAS. Zoo de wind is, waait het jasje. JASPER. Hij gaat naar kapitein Jas. Hij springt van den bok op Jasper. (Zie nOK.) Hoe zal het nog gaan, zei Jas, en het kind had geene voeten. Zijn dat nu bontwerkers? vroeg Jasper, en hij zag een' hond, die vol vlooijen zat. (Zie BONTWERKER.) JAVA. Het is zuiver Java, er loopt geen Cheribon mank. (Zie CHERIBON.) ICABOD. Het is een Icabods kind. [ICABOD is een ongeluks kind. Men vindt de .qeboorte van dezen kleinwon van ELI 1 Sam. IV: 19-22 vermeld.] JENEVER. Alles met maten, zei de pastoor, en hij dronk den jenever uit een kannetje. Alles met maten, zei J orden, en hij dronk den jenever bij pint jes. Bacchus zij gedankt, zei Lijsje, mijn man consumeert geen' sterken drank meer: hij drinkt nu anders niet dan zuiverenjenever. (Zie BACCHUS.) Bier tappen (of: Jenever schenken) is de laatste nering voor den broodzak. (Zie BIER.) Daar verdrinken er meer in wijn- (of: jenever-) flesch (of: glas) dan in de zee. (Zie FLESCH.) De jenever Streelt long en lever. 4 Die jenever smaakt naar het vat, zei dorstige Joor, en hij dronk scharrebier. (Zie BIER.) Geen jenever, liever eene rumoerpil. [In Groningen heet men een glasjenever eene rumoerpit. JYIenpast dit spreekwoord dus op den dronltaard toe.J Het jenever-pad is de kortste weg naar het kerkhof. Hij heeft eenen brandewijns «(d': jenever-) neus. (Zie BRANDEWIJN.) Hij vischt met jenever naar sjouwers. Jenever : goed voor alles. 5 Men kan hem den brandewijn (oJ: jenever) wel uit zijn gezigt tappen. (Zie AANGEZIGT.) Water, water, mijn hart brandt af, zei dronken Griet, en zij had een pint je jenever in ééne teug uitgezopen. (Zie GRIET.) JENNEFEEM. Gelijk bij gelijk, Jan bij Lijs (oJ: Jut bij Jennefeem) , het paar een dubbeltje. (Zie DUBBELTJE.) IER. Dat is een wilde Ier. [De zoogenoemde hulp, door LEICESTER ons, van 1585 tot 1587, tegen de Spanjaarden bewezen, bra.qt ook eenige Ieren in ons land, die, vooral te Deventer, zoo httishielden, dat ze te re.qt den naam van wilde Ieren verkregen. Bij vergelijk zegt men van een mei~e met den jongens- aard: dat is een wilde ler.J JEREMIAS. Hij zingt de Klaagliederen Jeremias. 6 Mijn geest getuigt znlks, zei Jeremias de Kwaker, en hij ontbood zijne vrouw voor den vl'ederegter. (Zie GEEST.) JERICHO. Hij bewandelt de paden van Jericho. 7 [Mij dunkt, dit S'preekwoord geeft te kennen, dat men ziek tegen Goddelijke en menschelijke wetten verzet. Is dit zoo, dan ziet het gewis op de vloekspraak, door JOZUA over Jericho uitgebragt (zie Joz. VI : 26), ten tijde van koning ACHAB letterlijk vervuld aan HlëL (zie 1 Kon. XVI: 34). - Heeft het spreekwoord evenwel eene beteekenis ten goede, dan zal het uitdruk ken, dat men zonder eenige moeite z'ijn oogmel'k bereikt. In dat geval heçf~ men te denken aan het omvallen der muren van Jericho, waardo01' men gemakkelijk in de stad kon komen (zie Joz. VI : 20).J JEROEN. Ei zie, dat is wat raars, zei J eroen, en hij peuterde der kat de veren uit den aars. (Zie AARS.) Het geschiedt uit liefde, zei Jeroen, en hij zoende zijn vrouws billen met den schuimspaan. (Zie BIL.) H ij sc h .. , zei J eroen, of hij een' marsepein om een' duit kocht. (Zie DUIT,) J eroen, je bent een aardig gastje, zei Trijn, je schildert mijn paneel zeer aardig zonder kwastje. (Zie GAST.) 1 Bogaert bI. 39. ~ Sartoriu8 tere. J. G. Waesberge Vrji Eet karnemelk met gouden torren, zei J oor, daar krijgt men geen' stinkenden adem van. (Zie ADEM.) Gij hebt gedaan, een ander man in het spel, zei Fijt je tegen J oor, en zij had hep! uit de baan geknikkerd. (Zie BAAN.) Het is geen kinderspel, als de oude luî in het bed k ..... , zei J oor, en hij sch ... al de lakens vol. (Zie BED.) Je bent een beest, zei Joortje tegen Jantje van der Lens; Dat 's waar, zei hij, voor vijf duiten ben ik w~êr een menseh. (Zie BEEST.) Ik heb een vet wijf, zei magere J oor, ze zal mij voor geene vloo tussehen de plooijen van de lakens gaan zitten. 5 Wat dunk je van dien draf, zei manke Joor, en hij liep op krukken. (Zie DRAF.) Wat fatale duw is dat, zei Joor, en hij kreeg een brandmerk. (Zie BRANDMERK.) Wat is het hier dun, zei dronken J oor, en hij lag 1 FoUe IT. !IS. S Folie J. 154. S Folie IJ. 2,1). 6 Folie Il. 127. 3 Folie 11. 347. 7 ]<'oIie H. n. 4 -Folie Il. 386. 8 Folie II. 329. 366 JORIS. in het water. 6 Weg gaan we. Marcus! met de bokken van Farao, zei dronken J oor, en hij reed onder escorte van schout en dienders naar het verbeterhuis. (Zie BOK.) JOOST. Dat mag Joost weten. Hij heet broêr J oost. (Zie BROEDER.) Hoe kunt gij de vromen zoo kwellen, zei gaauwe Joost, en hij kreeg van meester Benedicttls eene hagelbui van roeslagen. (Zie BENEDICTUS.) Hoe menigmaal vergaat ons het gedenken, zei dronken Joost, en hij trok zijne kousen verkeerd aan. 7 Ik kan niet begrijpen, hoe mijn rok zoo nat is, zei dronken Joost, en hij had drie uren door een' slagregen gegaan. 8 Ik zie wat nieuws, zei dronken Joost, en hij zag eene nieuwe denr aan een oud varkenskot. (Zie DEUR.) Na rijp beraad, zei Joost, en hij wachtte zoo lang, om zijns buurmans dochter te vragen, tot een ander ze hem voor den neus weghaalde. (Zie BERAAD.) Wij beleven wonderlijke tijden, zei Joost de visscher, en hij zag eene garnaal in een' pispot zwemmen. (Zie GARNAAL.) JOOST BLOEMKOOL. Wat gebrni is dat, zei J oost Bloemkool, en daar sprong een kikvorschuitzijne broek. (Zie BROEK.) JOOST DE PLUG. Ik heb al genoeg, zei J oost de Plug op het schavot, en de beul was pas begonnen. (Zie BEUL.) JORDEN. Alles met maten, zei J orden, en hij dronk den jenever bij pint jes. (Zie JENEVER.) Dat gaat beter dan k ..•..• want het stinkt niet, zei J orden, en hij hoorde een' kruk op den bas spelen. (Zie BAS.) Dat is de confrater van den duivel, zei J orden, en hij wees op een' moor. (Zie CONFRATER.) Dat is een voer hooi, zei J orden, en het was een wagen vol stroo. (Zie HOOI.) Eet nu soepe, zei gekke Jorden, en hij gooide een' Franscheu kok een hammebeen toe. (Zie BEENDEREN.) Het kan misselijk loopen, zei J orden, en hij had eene krab aan een touwtje. 9 Ik ben verkeerd gemaakt, zei Jorden, en hij zat links. 10 Ik ga eens zien, of mijne familie slaapt, zei J orden de boer, en hij keek in het varkenskot. (Zie BOER.) Wat bezwaarder kost is dat, zei Jorden, en hij at room met braadvet. 11 Zij is zulk eene reine maagd Als Jordens koe, die jongen draagt. (Zie JONG.) JORIS. Dat zijn onrijpe pruimen, zei Joris, en hij at olijven. 12 Die het op de galg. aanstelt, zei Joris, die sterft een profeet en een martelaar. (Zie GALG.) 9 Folie r. 4G~. 10 Folie H. 126. 11 Folie 11. UiS. 12 Folie Il. 41". JORIS. Het is een domme Joris. 1 Het is Joris en Trijn. 367 [Men zegt dit van Al te mal Of niemendal, dat is: nu alli{/äe, wat eraan is, en deze tot in 't uitzinnige .qedreven, en dan weder de grootste ruzie, die zich in scheldwoorden en kloppartijen oplost. JORIS en TRIJN zijn personaadjen uit de poppenkast.] Het is Joris in der eeuwigheid. (ZieEEUWJGHEID.) Het is warm op mijn hart, zei Joris, of er een ekster op gesch ••.• had. (Zie EKSTER.) Hij is een snaak Joris. 2 Ik weet wel, wat je meent, zei Grietje-gaarne-gezoend, en Joris wees op zijn schootsvel. (Zie GRIET.) Karel! houd de lantaarn, zei Joris: ik moet eens hoesten. 3 Mij dat vischje, zei Lena, en zij haalde een' paling uit de fuik van Joris. (Zie FUIK.) Vóorzigtigheid is de moeder der wijsheid, zei Joris, en hij leide, terwijl zij.ne vrouw sliep, een half dozijn eijeren onder haren aars, om uit te broeijen. (Zie AARS.) Wat kan men niet al in gedachten doen, zei droomige Joris, en hij at mosterd zonder ham. (Zie GEDACHTE.) Zoet op zoet, zei Joris, en hij zoende zijne vrouw op eene suiker kist. 4 JORIS JANSE. Waar kan de mot niet al inkomen, zei Joris Janse, en hij vond eene modieuse pruik, die in negen en negentig jaren niet gedragen was. (Zie JAAR.) JORIS STOMPVOET. De wereld is om rapen uit, zei Joris Stompvoet, rijdende op den staart van een' laverenden kikvorseh. 5 JORIS VAN DER PEER. Hoe laat is het? vroeg grootje aan Joris van der Peer; Het is zes urE"tl besje, zei hij, want de wijzer hangt op en neêr. (Zie BESJE.) JOTA. Geen tittel of jota. [Dat wil zeggen,' het minste of ge·rin.qste niet. Jota rif jod is de naam van àe kleinste letter van het Hebreeuwsche alphabet. Door tittels verstaat men de kleine trekken, waardoor sommige naar elkander gelijkende Hebreeuwsche letters van elkander te onderscheiden zijn. Het spreekwoord is genomen uit Matth. v : 18.J JOZEF. Als de regte Jozef maar komt, dan moet Maria volgen. [Dat wil zeggen: als er een vrijer komt, die het meisje lijkt, zal zij niet weigerachtig zijn. Het spreekwoord is ontleend uit het reine huwelijk van 's Heeren aardsche ouders.J Daar hebt ge Jozef den droomer. (Zie DROOMER.) Het is een onnoozele Jozef. 6 [Het spreekwo01'd ziet op JOZEF, den zoon van JAKOB, en bepaaldelijk in zijn gedrag met de vrouw van POTIFAR. Onnoozel komt hier voor in den zin van eenvoudig, onschuldig.] JUFVROU'Y. Het zijn allen geen Jozefs. [Allen weten aan de verzoeking geen'> mederderstand te bieden; velen bezwijken eronder.] ISMAëL. Ismaëls hand was tegen een ieder, en ieders hand was tegen hem. (Zie HAND.) ISSASCHAR. Hij komt daar aan als een andere Issaschar tusschen twee pakken. [Men zegt dit van iemand, die met eene zware vracht komt aandragen. Het spreekwoord is ontleend uit Gen. XLIX: 14 en 15.] ITALIë. In I taJië zijn te veel feesten, Te veel hoofden, te veel tempeesten. (Zie FEEST.) Zij zullen u wel ander Italiaansch leeren klappen. JUBILÉ. Hij heeft het aan zijn been, gelijk de boer zijn jubilé. (Zie BEENEN.) JUDAS. Dat is eene Judas-kneep. 7 De duivel heeft hem den armen Judas-zang geleerd. (Zie DuiVEL.) Het is een Judas-kus. 8 Het is een theologus (advocaat, raadsman, rif: getuige) als Judas een apostel. (Zie ADVOCAAT.) Hij zweet Judas-zweet. 9 Judas is nog niet al dood. 10 Onbesneden van ooren en harte, gelijk Judas. (Zie HART.) Zij is meerder verloren dan Judas' ziel. 11 JUFVROUW. BeJietje is zoo goed als de jufvrouw. (Zie BELlE.) Dat heb je niet kwalijk voor, zei de meid, toen ze hoorde, dat hare jufvrouw om een' vrijer bad. Dat is jufvrouw Zuurkool. Dat zei jufvrouw Drilbil ook, toen ze het met die van Amersfoort ~lijën liet. (Zie AMERSFOORT.) De pot is eene juf vrouw : zij moet op den tijd bediend worden. 12 Die juffer-handen heeft, moet met geene matrozen klap-in-de-hand spelen. (Zie HAND.) Die jufvrouw zou mij niet dienen. 13 Die van eene boerin eene jufvrouw kan maken, moet wel bot leeren scbaven. (Zie BOERIN.) Een beetje scheef - dat juffert (of: zwiert) wel. (Zie BEETJE.) Eene juffer, met der haast gemaakt, kan nict wel een goed gelaat houden. (Zie GELAAT.) Een valken-oog, een leeuwen-hart en eene jufferhllnd is den medicijnlDeester noodig. (Zie HAND.) Het is eene jonge jufvrouw met een oud hoofd. (Zie HOOFD.) Het is eene katoenen juffer. Het is thee, als jufvrouw de meid roept. Hetis witte wijn uitjufvrouw Eénarm. (ZieÉÉNARM.) Het juffert zoo wat heen. Hij beeft als een juffers-hondje. (Zie HOND.) Hij is zoo gedwee als een juffers-handschoen; (Zie HANDSCHOEN.) Hij komt er zoo bedrogen af als de hechteloozejufvrouw, die hare platluizen met k wikzil ver vergaf. 1 Gheurtz bI. 64. 2 Drenthe bI. 2OS. 6 Campen bI. 106. Meijer bl. 50. 11 Motz bI. 15. 3 Tuinman I. bI. 55. Oct.18. (Folie I. GaS.) 4 Folie J. 459. 5 Folie II. 36. 7 Witsen 168. Everts bI. 345. v. Duyse bI. 196. B Servilius bI. 12*, de BruDe bI. 21~ 187. 9 Tuinman J. bi. 300. 10 Campen bI. loa. 12 Harrebomée Tijd 45. 13 Tuinman J. bi. 70 . .1111'1/7. JUFVROUW. 368 IVOOR. Hij krijgt eene kleur als eene jonge jufvrouw. Hij moet van die juffer boterhammetjes hebben. (Zie BOTERHAM.) Hij spreektjnffer uit den mond. 1 [Dat is: hij durft r.,ich tegen hooger .qeza.q rif beter weten aan verzetten, en neemt eene houding aan, alsof hij alles verma.q. Ik durf niet beslissen, of het spreekwoord ontleend is aan de scheepsju:ffers, dat zijr& blokken zonder schijven, die met ijzer beslagen gaten hebben, om er de hoofdtouwen door te treMen; doch welke juj'fers meesttijds .qeene dienst bewijzen, en dan alleen tot pron k dienen, - of wel aan de gewone Noorweegsche sparren, die hare eigenaardige hardheid hebben, - rif, mo.qelijk aan de adellijke jonkvrouwen , die vrij wat eigenwaan bezaten, - rif eindelijk aan de geestelijke zusters, die O1n wezentlijke o.l.qewaande heiligheid zeer opgeblazen en aanmatigend . waren.] Is de juffer niet wat kreupel, dan trekkebeent ze toch iets. (Zie BEENEN.) Juffersgunst en harpenklank Luidt wel zoet, maar duurt niet lang. (Zie GUNST.) Men kan beter van eene boerin eene jufvrouw maken, dan van eene jufvrouw eene boerin. (Zie BOERIN.) Nommer één gaat vóór de jufvrouw. (Zie ÉÉN.) Schikt allen wat in, zei Femmetje Evenioed, wij zijn geen van drieën de beste juffers. (Zie FEMMETJE EVENGOED.) Ver gehaald en duur gekocht, Dat is 't, wat mijn jufvrouw zocht. 2 (Zie de Bijlage.) Wilt gij eene jufvrouw niet meer beminnen, trouw ze, zei de filozoof. (Zie FILOZOOF.) Zij is de beste zuster (of: juffer) niet. 3 Zoo als de jufvrouw danst (qf: is), danst (is) ook haar hondeken. (Zie HOND.) ZOO als de jufvrouw is, zoo is hare kamenier. 4 JUK. Die twee trekken één juk. 5 Een juk op het stuur zetten. 6 Fij van het huwelijksjuk, als het niet verguld is. (Zie HUWELI.TK.) Het gareel (of: juk) moet aan den hals. (Zie GA- . REEL.) Het ijzren juk Baart enkel druk. (Zie DRUK.) Het lieflijk juk Baart ongeluk. 7 Hij buigt den hals onder het juk. (Zie HALS.) Hij haalt zich het juk op den hals. (Zie HALS.) Hij kan zich kwalijk onder het juk begeven. 8 [Dat wil zeggen: het valt hem moeijelijk , zich aan hooger gezag te onderwerpen. Het spreekwoord is ontleend aan de ossen, die nog niet aan 't juk .qewend zijn.] Kom aan geen vrouwenjuk dan wel beraan. Men moet de schouders buigen naar het juk. JULFUS. Dat zijn kloeke boonstaken, zei Julfus, en hij zag de masten van een oorlogschip. (Zie BOON.) 1 Winschooten bI. 308. Tuinman J. bI. 39, SOl, 11. 7 Modderman bi. 76. bI. 67. 8 Sartoriu8 tert. VIII.li6. JUPITER. Dat moet Jupiter met zijn' bliksemschicht scheiden, zei jonker Frans. (Zie BLIKSEM.) Het is gesneden uit de linkerbil van Jupiter. (Zie BIL.) Hij meent uit de ]inkerbil van Jupiter te zijn voortgekomen. (Zie BIL.) J upijn zag er in zijn' tijd al geene kans toe. 9 Jupiter heeft geene kinderen. 10 [Het te.qenovergestelde van hetgeen in dit spreekwoord gezegd wordt, is uit de fabelkunde bekend. JUPITER had ze rijkelijk, zoo bij godinnen als aardsehe vrouwen. Vele vorsten en vorstinnen vleide men, do01' hen en haar zonen en dochteren Vlin JUPITER te noemen. Daarenboven n·ordt J'yPITER, als hoogste godheid, vader der .qoden genoemd. Wanneer men dus het spreekwoord: Jupiter heeft geene kinderen, gebruikt, spreekt men spottender wijze, en wel, omdat het tegendeel der uitdrukking eene uitgemaakte waarheid is. Op dezelfde wijze zegt m.en: Het bosch heeft geene hoornen.] Naast Jupiter, naast den bliksem. (Zie BLIKSEM.) JURIST. Hoe grooter jurist, Hoe boozer Christ. (Zie CHRISTEN.) JURRlëN. Dat haaIt een maal uit, zei J urriën, en hij vond den kop van een' pekelharing. (Zie HARING.) Jurt, Jurt! je hebt het eind nog niet. (Zie EINDE.) Vroeger kraaiden de hanen nog, zei doove Jurriën, maar thans gapen ze slechts. (Zie HAAN.) JUSTITIE. De waarheid is dood geslagen: de justitie is in grooten nood. 11 JUT. Gelijk bij gelijk, Jan bij Lijs (q!: Jut bij Jennefeem), het paar een dubbeltje. (Zie DUBBELTJE.) Hij staat als Jut voor het her-:. (Zie HEK.) JUTFAAS. Dat is wel gedaan, zei jonker Jutfaas, en hij leerde zijnen kinderen, dat zij terstond in het hoerhuis zouden gaan, zoo konden zij bij tijds eene herberg sparen. (Zie HERBERG.) Hij heeft een' slag van den Kamper (of: J utfaasschen) molen weg. 12 JUTJE. Zoo moet het gaan, zei Ju tje, en zij zag een varken den laatsten snik geven. 13 JUWREL. Een kwaad wijfiseenkwaadjuweel (of: kleinood). 14 (Zie de Bijla.qe.) Geile vrouwen, die schoon zijn, Heet menjuweelen bij het zwijn. 15 Het is een staaltje (ook wel: een puikje, pronkstukje, rif: juweeltje). 16 Zachtzinnigheid is een huiselijkjuweeI. (Zie HUIS.) IVOOR. Een rattentand geeft geen ivoor. 13 Folie 1. 435. 2 de Brune bI. 336. RiehardsoD bI. 3'. 3 Tuinman I. bI. 36:J, II. bI. fR. 9 Gales bI. 94. Harrebomée Tijd 31. 10 Serviliu8 bI. 6. 14 Serviliu8 bI. 98,143.. G-beurtz bI. 16. Zegerui bI. 29. 24 Sept. Gruterus J. bI. lOlt. de Brune bI. 491. Snrtorius pro IU. 78. " Adag. The'atW'u' bI. 60. 11 Meijer bI. 99. 15 Cats bI. 443. fi Gheurtz bI. 74. 12 Tuinman bI. 109, J. bi. m, II. bi. 157. Gales bI. 16 Tuinman I. bI. m. 6 Wlloen bI. 49~. K. Reddingius bI. 74. v. Eijk 111. bI. 22. IZEBEL. 369 KAARS. IZEBEL. Als Izebel eene vasten uitroept, dat Naboth voor zijnen wijngaard zorge. [Dat wil ze.qgen: als onregtvaardige magthebbers den schijn van vroomheid aannemen, zijn ze des te meer te vreezen. Het spreekwoord is ontleend uit 1 Kon. XXI: 9 en 10. In gelijken zin ze.qt men: Als de vos (of: de duivel) de passie preekt: boeren! past op je ganzen.] K. Eenp, degelijke huisvrouw moet zorgen voor vijf K's. (Zie HUIS.) Preken moeten drie K's hebben. [De drie K's zijn: kort, klaar en krachtig.] KAAG. De kaag is nog niet overgewonden. 1 [Dat wil zeg.qen: eene besproken zaak is noq niet gelukt. De kaag is een platboomd vaartuig, dat in onze binnenvaarten in gebruik is, en van het eene mater in het andere kan gewonden worden.1 KAAI. Dat gelijkt wel een' tuimelgeest, zei Bastiaan, en hij zag een' stront van de kaai in het water rollen. (Zie BASTIAAN. ) Het is tusschen kaai en schip gevallen. 2 Ik zal dat wel kaaidraaijen. 3 Ik zal u van de kaai bruijen. 4 Tegen de bip,rkade is niet te vechten. (Zie BIER.) Tusschen de kaai en het schip gaat er veel verloren. 5 KAAIMAN. Je zuster gezoend van een' kaaiman, dan krijg je een' modderman tot je zwager. 6 Met den kaaiman hoendereijeren gezocht in een uilennest. (Zie EI.) KAAK. Hij gaapt zich de kaak uit het lid (of: Hij gaapt te wijd). 7 [Dat wil zeggen: hij doet een' geweldig hoogen eiseh.] Hij heeft zijn goed door de kaken gejaagd.(ZieGOED.) Hij houdt het met stijve kaken staande. Hij kan zijne kaken goed roeren. Hij loochent de zaak met stijve kaken. Hoe vetter beurs, hoe magerder kaken. (Zie BEURS.) Iets op zijne kaak slaan. 8 Men kan nipt altijd kaak bij koon gaan. Met beschaamde kaken aftrekken. Schoone spraken Scheuren geene kaken. 9 Sterk geblazen is de kaken niet vprbrand. 10 [In gelijken zin zegt men: Beter hard geblazen, dan de mond gebrand.] Stijf in de kaken, Slap in de zaken. 11 Aan de kaak staan (rif: gezet worden). 12 [Dat wil zeg.qen: iemand in al zijne naaktlteid vertoonen, hem schandelij k ten toon stellen. Vroeger had men de gewoonte, den misdadiger 1 Winschooten bI. 117. v. Lennep bI. 92. 9 T. Eijk I. bI. 19. v. Lennep bL 190. 9 Meljer bI. 84. 10 Bancho-Pança bI. 37. op de kaak, dat is: de ton, te pronk te zetten.] Daar moet de kaak nog voor beven. 13 Dat verdient de kaak. KAAL. Hoe kaler, Hoe royaler. 14 Kaal en royaal (of: Kaal en knap), Haagsche mode. (Zle's GRAVENHAGE.) KAALKOP. Een ruigbol schreeuwt zoo leelijk als een kaalkop, wanneer men hem eene vlecht haar uittrekt. (Zie HAAR.) Het is kwaad worstelen met den naakte, of haar plukken met den kaalkop. (Zie HAAR.) Hij zendt den kaalkop eenen kam. 15 Kaalkop heeft de boter gestolen. (Zie BOTER.) Men kan geen' kaalkop bij het haar vatten. (Zie HAAR.) KAALOOR. Kaaloor heeft de boter gegeten. (Zie BOTER.) KAAN. Dat is de eigen hond, zei Kaan, En hij zag een' uil voor zijn' broêr aan. (Zie BROEDER.) KAAP. Dat gaat over de Kaap naar Gibraltar. (Zie GIBRALTAR.) Hij zal de Kaap niet halen. 16 [Dat is: hij zal de moeijelijkheden, die Item op zijnen levensrve.9 te gemoet treden, niet overRomen, of wel: hij zal van zijne ziekte niet opkomen. De Kaap is hier, zoo wel als in het vorige spreekwoord, de kaap de Goede Hoop, "wáar ae schepel~, die naar O. Indiën varm, zich plachten te ververschen," zegt v. LENNEP. De zee daarheen te bevaren, mas vroeger allergevaarlijkst ·l Op de reine kaap varen. 17 [Dat wil zeggen: op buit uit,qaan. Die op de reine kaap voeren, maakten van het kapen een beroep. lJaartoe werden hun vrijbrieven VC1'leend, en dan noemde men hun werk geen rooven.1 KAAP DE GRIJP. Hij vaart naar kaap de Grijp. 18 [Kaap de Grijp staat alleen aangeteekend op de kaart van den hebzuehtige.] KAAP HOORN. Men moet zijn geweten aan kaap Hoorn laten. (Zie GEWETEN.) KAAP SNERT. Men moet daar voor kaap Snert bijleggen. [Men zeqt dit van zeelieden, die bijna niets dan snert ie eten krijgen.] KAARDE. Men moet den ezels de kaarden laten. (Zie EZEL.) KAARS. Al het smeer is vet, zei de koksjongen, en hij lardeerde het gebraad met kaarseindjes. (Zie EINDE.) Alle officiën zijn smerig, zei de kosters vrouw, toen zij een eindje kaars uit de kerk kreeg. (Zie EINDE.) Als de uilen in de kaars vliegen. &wmoen bl. 52. v. Waesberge Geld bI. 167, Vrijen bI. 62. 3 Witsen bl.49ó. Tuinman J. naZ. bI.18, 11. bl.IH. 4 Winschooten bi. 96. :s; Tuinman I. na'. bL 28" 11. bI. 111. 6 Folie J. 404. 11 Gruterus Il. bI. 163, lIl. bI. 169. M61'gh bl. 39. 8el. Pl'(}t!. bI. 2i • .Adag. qtulldam bI. 64. Wij,. heid bi. 137. Meijer bi. 9l. 15 Motz bI. 75. 16 v.ti. Hulstbt.15. v.RijkJ. bI. 86. v.Lennep bI. 93. 17 'Vinschooten bI. 9S. Tuinman J. bI. 147. 7 Tuinman J. bI. ~38. Everta bI. sao. 8 Sancho-Pança bI. 41. 19: Tu.inman I. bI. 39, 203. 13 Campen bI. 95. 14 TUinman I. bI. ilO, 11. bI. M. Hupl10nia bUi23. 18 Tuinman J. bI. 147. 49 KAARS. 370 KAARS. Als met een kaars in 't open veld, Zoo is het met den mensch gesteld. 1 (Zie de nYlage.) Al zou de duivel de kaars houden. (Zie DUIVEL.) Daar zit een brief (dief, of: Brabander, ook wel: eene rouwceêl) aan de káars. (Zie BRABANDER.) Dat is eene brandende kaars in den nacht. 2 Dat is met het uitbranden der kaars verkocht. [Dit spreekwoord geldt een gebruik, nog hier en daar gevestigd, en waarmede men te kennen geej~, dat de koop moet gesloten zijn, aleer de daarbY opgestoken kaars is uitgebrand. J Dat kan men bij de kaars wel zien. Dat licht helder, zei Gerrit, en hij snoot de kaars uit. (Zie GERRIT.) De groote kaars gaat uit. De kaars brandt, alsof er een wever vrijde. 3 ["Soo ik geloof," ze.qt WINSCHOOTEN, is dit spreekwoord "hier uit gesprooten, dat de Weevers of Weevertjes bij kleine lampjes en d1tnne p#jes Weeven," en TUINMAN vraa.qt: "Zoude het niet zyn, om dat wevers hunne vrya.qien zelden verrichten, daar men dikke kaarssen , van vier in een pond, brand?" Ik kan des eenen m,eening bevestigen noch des anderen vraag beantwolWden.] De kaars, die duister brandt, moet men den neus afnijpen. [Dit spreekwoord wordt gebruikt, om aan te toonen, dat men den onbeschaamde met onbeschaamdheid moet afwijzen.] De kaars, die vóórgaat, licht best. 4 (Zie de Bijlage.) De kaarsen zijn uitgeblazen. De kaars is tot op den nagel verbrand. 5 De kaars uit, de schaamte uit. 6 De mug (of: vlieg) zwerft zoo lang om de kaars, totdat zij er ten laatste invalt (zich brandt, of: hare vleugelen zengt). 7 (Zie de Bijlage.) Den duivel eene kaars ontsteken (of: Het is eene kaars voor den duivel). (Zie DUIVEL.) . De on sterkste (of: veegste van den huize) geeft men de kaars in de hand. (Zie HAND.) Die eene kaars uitblaast met sterken adem, doet ze maar stinken, en blaast ze weder aan. (Zie ADEM.) Die het spel wint, moet de kaarsen betalen. Die kaars brandt aan beide einden. (Zie EINDE.) Die niet mede speelt, moet de kaars snuiten. 8 Een blinde beeft wel eene kaars. (Ziè BLIND.) Een bUnd man kan dat zoowel in 't duister zien als zonder kaars. (Zie DUISTER.) Eene kaars verslinden, Om eene speld te vinden. Een g-astmaal zonder wijn is eene tooverlantaarn . zonder kaars. (Zie GAST.) Een oud wijf, die in baren jongen tijd hoer is geweest, wordt eene koppelaarster, of zij verkoopt kaarsen in de kerk. (Zie HOER.) Geen parel dient bij nacbt gekocht, Geen vrijster bij de kaars gezocbt. 9 Geen zoo kleine sant, of bij wil zijne kaars bebben. Het is een kaarseneter. (Zie ETER.) I-I et is maar eene weet, zei de boer, en bij blies de kaars met zijn gat uit. (Zie BOER.) Het sebaadt der kaarsen niet, Dat een ander van haar Jiebt ziet. 10 Het spel is de kaars niet waardig. 11 Hier met de lamp; licht b,ij met de kaars. Hij brengt er drie om met eene kaars, en zeven met een' kandelaar. (Zie DRIE.) Hij gaat uit als een eindje nacbtkaars. (Zie EINDE.) Hij heugelt om de kaars. 12 Hij boudt de kaars. 13 H ij is een heilige, dien men wel eene kaars mag ontsteken. (Zie HEILIGE.) H ij is in (of: om) de kaars gevlogen. 14 Hij is niet geheel kaarsschoon. [Men zegt dit van iemand, dienietwelbij't hoofd is. Zeer onderscheiden is dU kaarsschoon van de kaarsscboonheid eener vrouw, wanneer men zegt: Zij is schoon bij de kaars, want dit beteekent , dat de schoonheid eener 1J1'ouw niet al te naaurvkeuri.q mag bekeken worden.] Hij is zoo regt als eene kaars. 15 Hij licht met de gewijde kaars. 16 Hij steekt der zon eene kaars aan. 17 Hij steekt zijne kaars aan beide kanten aan. HU steekt zijne kaarsen op. Hij verduistert zijne kaars. 18 Hij vliegt alom de kaars. [Men zal hem welhaast betrappen.] Hij weet, waar bij zijn kaarsje moet laten branden. Hij zal kaarsen van ongel maken. [Dat is: hij wil het onmogelijke. Ongel is gesmolten vet van slagtbeesten.] Hij zal wel eene kaars voor u ontsteken. Ik wil u de kaars bouden. 19 Laat de kaars branden, tot ze van zelf uitgaat. Loop k ..... bij dag, de kaarsen zijn duur. (Zie DAG.) Raad na daad: De kaars onder de korenmaat. (Zie DAAD.) Sint Lors eene kaars ontsteken. 20 [Sint LORS is de quasi heilige der afzetters. Lors, gelijk die heili,qe is genoemd, wordt afgeleid van lortsen , dat is: goed halen zonder geld, en op die wijze bedriegen.] Steek op zeven kaarsen: mijn lieveoom isgekomen.21 Steek voor Sint Blijdert eene kaars op. 22 [Men geeft dezen raad aan den klager over kleinigheden, opdat hij z~jne droifheid moge njleggen, en blijde woraen.] Teeken de kaars, een ander moet opstaan. 23 Twee eindjes kaars zijn eene kaars waard. (Zie EINDE.) Voor eeu gebroken altaar zal men geene kaars ontsteken. (Zie ALTAAR.) 1. Valo bI. Ml7. Xergh bI. 47. &1, Pro •• bl.l!l7. ~ Toinman J. nal. bl.17. S Winsehooten bI. sen. Tuinman J. bI. 128. 4 PrOf! ... erio.a bI. lt. Campen bl.llG. Gheurla: bI. ]4. Zegerus bI. IS. 13 Fdw. Idinau bI. 41. Gruterus J. bI. 96, JI. bI.IS4-. Cata bI. 528, 5M. de Brune bI. 482, 492. Nwgh bI. 11. SeZ. Pro •• blo 5], 65. Tuinman J. bI. t29 • .Adag. qutIIdam bI. 16. AcZag. The.aurm bl.20. Meijer bI. 56. ;&Iodderman bI. 8. 7 camp ... bI. 95, Grotenll 11. bI. 131. Cats bI, 437,444. Mergk bi. 8. SeZ. P1"Of1, bI. 22. Tuinman J. 'bI. 2.~. Adug. /]u.màam bI. 16. Meijer bI. 44. v. Eijk Il. bI. 26, 62. v. Waesberge Vr(ien bl.63. ltIodderman bI. 74. Boga.er~ bI. 68. Gent bl.1OO. 14 Sartorius ürt. X. 75. Tuinman J. bI. 319. Saneho- Pança bI. 27. 15 Gheurtz: bI. 80. Sancho-Panc;a bI. 59. 16 v. Duyse bI. 221. 17 de Bnme bI. 458. Tuinman J. bI. 229, nal. bl.17. 18 Sartorius twt. 111. 68. 5 Servilius blo 90. Zegems bI. la. G de Brune bi. 496. SarIoriu8 ter!. V. 03. S Witsen 9. Tuinman Il. bI. 118. 9 Cats bI. 415. Sel. Prot!. bI. 189. Wftssenbergh lIl. bi. 98. 10 Gheurlz bI. 68. 11 de Drune bI. 46. Tuinman J. bI. 177, Il. bI. US. IS Gbeurt'z bI. W. Sartoriuspr. X. SlO. 13 Qheurt. bI. 23. 19 Campetl bI. 125. SC) Gheurtz: bI. 60. Bartorius pr. VlJI. 1()0. Tui~. man I. bI. 39. v. Duyse bI. 219. m. Campen bI. 128. Meijer bI. 62. 92 Oampen bI. 66. Meijerbl. 31. v. Duyte bI. U,. 23 Zoet bI. 238. KAARS. 371 Wat baat kaars en bril, Als de uil niet kijken wil? (Zie BRIL.) Wie de kaars te diep snuit, Bluscht haar' luister uit (of: Wie de kaars te ver afsnuit, berooft baar van licbt). I Wie gaat hier dat kaarsje uitblazen? 2 Wij dansen wel bij ongelijke kaarsen. 3 (Zie de Bijla.qe.) Zij is schoon bij de kaars. 4 Zijne kaars brandt in de pijp. 5 KAARSENMAKER. Alle officiën zijn smerig behalve dat van kaarsenmaker: dat 's vettig. Het blinkt als eene kaarsenmakers kat in 't donker. (Zie DONKER.) Het glimt als een kaarsenmakers gat in 't donker. (Zie DONKER.) Ze zijn er altijd op gemaakt, zei de kaarsenmaker. KAART. Als de abt met de kaart speelt, dan troeven ook de monniken (of: wat zullen de monniken doen I). (Zie ABT.) De duivel heeft de kaarten geschud. (Zie DUIVEL.) De gekken krijgen de kaart. (Zie GEK.) De hoeren hebben de kaart. (Zie HOER.) De kaarten zijn geschud. De kaart is valsch. 6 De kaart is vergeven (qf: verstoken, ook wel: verschoten). 7 De kaart is verkeken. Die het spel niet verstaat, moet het niet spplpn (of: moet de kaart niet scbudden). 8 (Zie de Bijla.1e.) Het gebouw stort in als een kaartenbuisje. (Zie GEBOUW.) H et is eene in- (door-, of: onder-) gestoken kaart. Het is een koning in het kaartspel. 9 H ij heeft eene schoone kaart. Hij heeft eene slechte kaart gespeeld. Hij Iieeft zich in de kaart laten kijken. Hij kijkt als een boer, die de kaart vergeven heeft. (Zie BOER.) Hij kijkt hem in de kaart. 10 Hij speelt eene goede kaart. Hij speelt met open kaart (of: Hij legt zijne kaarten bloot). 11 In iemands kaart spelen. 12 Kaart, kem's en kan Bederven menig man. [In denzelj'den zin ze.qt men: Teerlingen, vrouwen en kannen - Deze drie dingen outecrcn de mannen. Voor teerlingen heeft men hier tIe kaart, beide beteekenen spel; terlc'ijl de vrou wen, zoo als meermalen .qeschiedt, naar haar ltleedin.,!stult de keurs genoemd zijn. De drie dingen gaan alzoo in drie K's over.] Kaart spelen is geen ganzen wachten. (Zie GANS.) KAAS. Men moet al zijn ie1d niet op ~éne kaart zetten. (Zie GELD.) Men speelt daar de blinde kaart (of: met blinde kaarten). la Wees tevreden met uwe kaart. 14 Hij heeft de kaart niet. 15 Hij vaart maar op eene platte kaart. 16 [Dat is: men kan hem niet veel toevertrouwen. Op eene platte kaart staat alleen de bre~(1 te. op eene ronde kaart is ook de lengte afgeteekend.] Iemand de kaart van het land geven. Kwel mij niet met oude zeebrieven en blinde kaarten. (Zie BRIEF.) Op zulke kaarten zeilt men niet. Piet is een knappe schilder: hij fabriceert landkaarten in het hemd. (Zie HEMD.) KAAS.' Achterna eten zij kaas. 17 Alle ding laat zich zeggen, en kaas en brood laten zich eten. (Zie BROOD.) Als de maaijen uit de kaas springen. Brood bij de ligt, Kaas bij de wigt. (Zie BROOD.) Daar is niet zuoveel kaas als brood. (Zie BROOD.) Dat is aloude kost (of: kaas). Dat is der kat de kaas bevolen. 18 Dat is een present-kaasje. Dat is voor hem, die geene kaas mag. 19 De liefde wroet in zijn lijf, als eene muis in eene Hollandsche kaas. (Zie HOLLAND.) Die kaas heeft voor al zijne geregten, die mag ze snijden grof en dik. (Zie GEREGT.) Die mijne kaas snijdt als eene schuit, Moet mijn huis uit. (Zie Hurs.) Die zoo spreken, zijn maar kaaskoopers en peperzakken. Eens gedronken is geen kaas gegeten. 20 Epn versch kaasje doet wel teren. 21 Gelijk en ongelijk atde kaas op. (Zie GELIJKHEID.) Gerezen (of: Geoogd) brood en blinde kaas. (Zie BROOD.) Gij zijt aan 't boteren, en moet nu zien, dat gij kaas krijgt. (Zie BOTER.) Harde mannen op eene weeke kaas. 22 [Men zegt dit van mannen, die den schijn van sterkte aannemen, ofschoon ze innerl~lk zwak zijn; maar vooral van de lafaards, die hunnen moed toonen, als 't gevaar gerceken is.] Het is dure kaas. Het is genoegelijk, den vos te betrappen, als hij de hoenderen kumt stelen, en de kat, als zij met de kaas wil doorgaan. (Zie HOEN.) Het is gesneden brood (of: kaas). (Zie BROOD.) Het is loeremuns kaas. 23 1 Ca.ts bI. 515, RicharJson bl. !l5'. Bogaerl bI. 91. 2 v. Duyse bI. 2~1. 3 aampen bI. no. Meijer bI. !iB. 4 de Brune bI. 291- bI. 110, US. Rabener hl. 16. Wij~heid bI. 14.0. Willems VII. 25. v. Waesberge Vrijen 1JI.60. v. Rijk lIl. bI. 79. ModJerman bI. 101. Bogaert bl.81. bl.1. Meijer bI. 53. 18 Provo seriosa bI. 34. Servilius bI. 75, 233. Campen bl.IIS. Zegerus bI. 8. IdinRu bI. 91. de Brune bI. 146. Sartorius bI. 153. Tuinman bI. 56, J. bi. 105,366. Aaag. qumdam bi. !!6. Adag. Tll.61aurus bI. 28. Willems IU. 29. Laasjes Kut bl.I91. v. Kijk Il. bI. 47. 5 Oampen bI. 80. Gheunz bI. 11. ldinau bI. 87. de Brune h1. 148. Tuinman I. bI. 317. Everts bI. 344. Fakkel bI. 196. Mulder bI. 437. 6 Tuinman I. blo 264. v. Eijk lIJ. bI. 85. 7 WinschoGten bI. 11. Tuinman I. bI. t64. Gales bI. 42. v. Eijk lIl. bI. 85. 8 Servilius bI. 273. Gheurtz bI. 10. Zegerus bI. ]2. 28 Febr. Gruterus I. bI. 101, IJ. bI. 136. v. d. Venne bI. 84. de BruDe bI. 124. 493. Mergh bI. 1lI. Sarloriu'l'r.lll.18. Tuinman J. bI. 261, Il. 9 ServiIius bI. 110*. SartOl'ius sec. VI. 54.. 10 Tuinman J. bI. 264. v. d. Hulst bI. 15. v. Eijk lll. bI. 8S. 11 Sancho-Pança bI. 24. Bogaert bI. 11. 12 Sancho-Pança bI. 41. 13 Sartorius pro IX. 9. Tuinman Il. bI. Ulo 14 Kerkhoven bI. ti6. 15 v. Lelmep bI. 9a. 16 v. Lenn€'p bI. 93. 17 Camt>e't~ N. llO. Gruterus Il. bI. 121. Mfrgh 19 Tuinma.n I. bI. 105. SO Tuinman 11. bI. ~4. 21 Gruterus H. bI. 165. Afergk blo 41. 22 de Brune bI. 466. Mergh bI. 23_ Sl\rtonuspt'. X. 90, tcrt. VIII. 92, X. 78. Winschooten blo 3!'i4. TWllman J. bI. i3~J 280. '3 Tuinmau 1. bi. 10:;. KAAS. 372 KABEL. Het is te laat: kaas gezegd, als ze gegeten is. 1 (Zie de Bijlage.) Het zal hem opbreken als der kat de kaas. 2 Hij heeft de boter en kaas te dik gesneden. (Zie BOTER.) Hij heeft er geene kaas van gegeten. 3 Hij krijgt deerlijk van de kaas. Hij lijkt zoo wel naar een' advocaat, als de dromniel naar een' kaasboer. (Zie ADVOCAAT.) Hij moet aan de kat of aan de kaas. 4 Hij rijdt met kaas rond. [Kaas is eene in ons land algemeen gezochte koopwaar, die in groote hoeveelheid aan de markt komt. Kaas eten, zegt spreekwoordelijk, zich bij eene partij voegen. Hij heeft er geene kaas van gegeten, wil dus aanduiden, dat hij niet behoort tot de ingewijden. Hij snijdt de kaas, beteekent : hij is een pronker, en geeft dit op alle mogelijke wvzen te kennen, in onderscheiding van: Hij heeft de boter en kaas te dik gesneden, dat wil zeggen: hij heeft alles opgeteerd. Hij verkoopt kaas, heeft ~etrekking op eene hoog opgevijzelde zaak, die de betrokken persoon voor eenvoudige waarheid aan de markt brengt. Dit wordt bepaaldelijk toe,qepast op een' oud' man, indien hij nog naar de meisjes omz'iet, als wanneer men zegt: Hij rijdt met kaas rond. Nog andere spreekwoorden van dit onderwerp vinden uit hetgeen hier is bijgebragt gemakkelijk verklaring.] Hij snijdt de kaas. Hij stinkt naar de Hollandsche kaas. (Zie HOLLAND.) Hij verkoopt kaas. 5 Hij weet zooveel van goede conversatie, als een Chinees van komijn de kaas. (Zie CHINEES.) Hij zal zich zijne kaas en zijn brood niet laten onthalen. (Zie BROOD.) Hij zal zijne kaas wel krijgen. 6 Ik krijg de scbnld, zei de kaas, maar de suiker heeft uwe tanden bedorven. 7 [ Men bezigt dit spreekwoord, wanneer verschillende oorzaken tot een zelfde kwaad zamenloopen, niemand schuld wil bekennen, en elk die op een ander gooit, tot er eindelijk een is, die, te regt of te onregt, voor den schuldige moet doorgaan.] Ik moet zien, dat men mij de kaas niet van het brood afbale. (Zie BROOD.) Juist zooveel kaas als brood. (Zie BROOD.) Kaas moet gesneden worden met êene gierige hand. (Zie HAND.) Knaap! eet kaas: de boter is duur. (Zie BOTER.) Liever droog brood gegeten, dan kaas gebedeld. (Zie BROOD.) Maakte Job ook zoetemelksche kaas? (Zie JOB.) Met kaas en broodishetgoed te lijden. (Zie BROOD.) 11 Gheurtz bl.n. Niemand is het goed, veel kaas te eten. 8 (Zie de Bijlage.) Noten op visch, kaas op vleesch. 9 Om te snijden in de kaas, Dient een wijze en een dwaas. (Zie DWAAS.) Van eens anders kaas is het ligt groote hompen snijden. (Zie HOMP.) ZOO lange leeft hier vrouwen man, Als hij de kaas verdouwen kan. 10 KAATJE. Alles met maten, zei Kaatje, en zij gooide haar' lDan eene kan water over 't lijf. Ben ik een varken, zei Kaatje, zoo eet spek van mijn' aars. (Zie AARS.) Het is nu afgedaan, mijn Kaatje! Het zal gaauw gedaan wezen met Kaatje. KAATS. De kaats is mijn. 11 Die de kaats verliest, moet de ballen betalen. (Zie BAL.) Het was een heel gewonnen spel; dan in het laatst gaf bij de kaats: hij liet het vaan~ie liggen. 12 (Dit wordt gezegd van iemand, die eerst eene zaak goed doorzet, doch daarna, uit vermoeidheid, ze laat glippen, en zoo, op het einde, de zege zich laat ontgaan, die hij op het punt was te behalen.] Hij weet die kaats wel te teekenen. [Hij kan goed rekenen.' Kaats of min heeft geen' val 'Zonder overgaanden bal. (Zie BAL.) Keer die kaats. 13 Teeken die kaats. 14 ( Zet daar een merk bij; let daarop; onthoud dat.l , KAAUW. Het zijn regte marktkaauwen en vischteven. KABBE. Het is een Kabbe. 15 [Ik ken KABBE niet anders dan door TUINMAN, die van hem zeat: "Deze at tien kommen met bry uit, wanneër hy ziek in 't gasthuÏ$ lag."] KABEL. Daar is eene kink in den kabel. 16 Dat is aan een' verrotten kabel gesmeerd. 17 -Dat is een kabel op zolder. 18 (Zie de Bijlage.) De derde streng maakt (of: houdt) den kabel. 19 [Wie iets goeds voorheeft, geeft de zaak bij de eerste mislukking niet op: Een goede haan kraait tweemaal. Maar is ook dan zijn oogmerk niet bereikt, nog wendt hij nieuwe pogingen aan, om te slagen, want eerst de derde streng maakt ( of: houdt) den kabel, en doet dezen aan zijne bestemming beantwoorden. Vergelijk met d,tt spreekwoord: Pred. IV: 12. -'-Men had ten allen tijde met het getal drie nog al 1 PrOf}. , en.sa bi. 4' 17 Tuinman J. bI. S30. I Gedachten bI. 753. 3 Everts bI. 232. u SartoriU8 tert'. IV. 46, ot. 13 Tuinman I. bI. 367. 18 de Drune bI. 400. Winlchooten bI. 96. Tuinman I. bI. 14S, 'lOO, 360, 11. bI. 95, 108. v. Eijk J. bI. 87. v. Dam bl.131. Mulder bI. 418. v. Lennep bl,94. 4 Loosjea Kat bL 19J, W,I99. Y. Bijk II ... ol. bI. iB. 5 v. Eijk Ili. bI, 46. 6 Tuinman J. bI. 105. Modderman bl.l45. 7 Yeetedt bi. 12-!. 8 Gruterul II r. hl. 132. 9 Bel. Provo bI. 48. 10 v. Nyenborgh bI. 131. 14 TulmDan I. bl.lI66. Waaaenbergb I. bl.~. •• Eijk lIl. bI. 87. 15 Tuinman I. bI, 206. 16 de Brnne bi. 464. WIQschooten bl.IU5,l06. Tuinman I. bI. 144. JuZiJ 13. d'Escury bI. 00. Ser. moen bI. 53. v. Rijk I. bI. 81. 'J. Waeaberge Y""" bI. 63. Mulder bI. üO. Moddormaa bl.83. T. LeDnop bI. 94, 103. 19 Cals bI. 458. Mwgh bI. 49. SarIorlu • • ee. IX. 8i. Tuinman J. bI. 7. v. Kijk I. bI. 86. Zsep'. bI. 87. v. Wa.elberge YriJ6ft. bI. 63. v. d. Meer bI. US. v. DuY" bI. 199. Mulder blo 415. Modderman bl.1l5. v. B&lI bI. 307. v. LelUlep bI. 94, '18. KABEL. 373 KAF. vrij wat op, en waarom? toonde ik aan bij de verklartng van het tpreekwoord: Alle goede dingen bestaan in drieim. En zoo is 't niet alleen met den kabel, zal deze aan zijne bestemmin. q voldoen, maar met meni,qe andere zaak, blijkens de spreekwoQrden, die met dit in beteekenis overeenkomen. Zoo verklaart rnen dan ook de spreekwoorden: De derde man Brengt de spraak an, Drie glaasjes zijn drie tongen, Driemaal is scheeps- (of: schippers-) regt, Drie maken een collegie en Drie maken een kla verblad. ] Den kabel in- (of: uit-) steken. 1 Die het lang heeft, laat het lang hangen, zei de duivel, en toen sleepte hem de gestolen kabel na. (Zie DUIVEL.) Een kabel is haast ontward. 2 Een vrouwenhaar trekt meer dan een marszeil (of: kabeltouw). (Zie HAAR.) Hij bindt Simson met een kabeltouw. [Dit syreekwoord is ontleend uit Richt. XVI: 12.J Hij brengt den besten kabel te beting. (Zie BETING.) Hij heeft eene streep door zijne hersens, zoo dik als een kabeltouw. (Zie HERSENS.) Hij kroop in het kabelgat. (Zie GATEN.) Hij zal de kabels korten. 3 Men kan hem den mond met een paardenhaar openmaken, maar met geen kabeltouw weêr sluiten. (Zie HAAR.) Met der tijd bijt de muis een' kabel in stukken. 4 (Zie de Bijlage.) , Vuile gronden bederven de kabels. (Zie GROND.) Zich in den kabel laten beschirten. 5 Zoo grof als een kabel (of: als kabeltouw). 6 KABELIAAUW. Dat is mosterd op den kabeljaauw. De scbelvisch doet den kabeljaauw rijzen. De spiering doet den kabeljaauw (de bolk, of: den zalm) afslaan. (Zie BOLK.) Die geen' aal wil, krijgt ook geen' kabeljaauw. (Zie AAL.) Die kabeljaauw smaakt wel, zei gekke Fop, en hij at Engelschen bokking. (Zie BOKKING.) Een' schelvisch (aal, of: spiering) uitwerpen, om een' kabeljaauw te vangen. (Zie AAL.) Er kan nog een kabeljaauw onder door. 7 e Men bezigt dit spreekwoord, wanneer er van eene qf andére zaak nog voorraad is, en doelt op het water, onder de kiel voorhanden.] Hij is Klaas, die den kabeljaauw vangt. Hij ziet el' uit als een schelvisch (of: kabeljaauw), die gestorven is. 8 Ik boor aan uw zeggen wel, dat de wereld veel van kabeljaauwshoofden geregeerd wordt. (Zie HOOFD.) KABELIAAUWSCH. Ben ik Hoeksch, zoo wil ik haken, - en ben ik Kabeljaauwsch, zoo zal ik toonen, den Hoek te haten. (Zie HOEKSCH.) 1 Witsen bI. 495. Winschooten bI. 94, 93. 9 Zoet bi. IB. 7 Y. Lennep bI. 94, B v. Rijk 11. "al. bI. 4$. Hadde regt naar reden gegaan, De Hoek had den Kabe~jaauw gevaan. (Zie HOEKSCH.) H etis er Hoeksch en Kabeljaau wsch. (Zie HOEKSCH.) Hij is Hoeksch noch Kabeljaauwsch.(Zie HOEKSCH.) Van daag Hoeksch, en morgen Kabeljaauwsch. (Zie DAG.) KABINET. Het is een kabinetstukje. Ik moet nog- eens even in mijn kabinet gaan. e Dat is: ik moet mtj nog eens rijpelij k bedenken. Men bezigt dit vooral bij het kaartspel, wanneer men zijne kaarten nog eens aandachtig overziet, alvorens een bepaald besluit te nemen. ] KABRIOLET. Nu rijdt hij met een' kabriolet, later zal hij het met eene vuilniskar doen. KABRIOOL. Ei kijk, die springt zonder pols, zei Saartje de breister, en zij zag eene vloo in haar hemd een' kabriool maken. (Zie BREISTER.) Het is, of de vent gek is, zei Tijs, en hij zag eene vloo kabriolen maken. 9 Ik houd van dien kabriool niet, zei Govert, en hij zag een' timmerman van eene steHaadje dood vallen. (Zie GOVERT.) Ik wensch je een' vrijen buik en een vrolijk hart, zei Hansje, en hij maakte twee kabriooltjes. (Zie BUIK.) Men praat somtijds van kabriolell, maar dat is er een, die kabriolen naar de kunst maakt. Ongelukken zijn kwade kansen, zei Frederik, en hij zou op bed een' kabriool dansen, maar stiet zijn hoofd, en viel op den vloer. (Zie BED.) KABUIS. Het worden geene kabuiskooien , dan als ze verplant worden. [Eene kabuis is eene seheepskeuken, en kabuisko'ólen zijn dus kooIen, die goed zijn voor den pot, en die 1nen alzoo bereiden en eten kan. Het spreekwoord ziet op onzen van nature bedorven staat, en de noodzakelijkheid der wedergeboorte.] KADET. Wel zeker ben je een kadet: ,ie moêrs aars bestond uit twee kwartieren. (Zie AARS.) KAF. Dat is kaf aan den os~ JO Een ander het kaf uit de oogen willen doen. 11 Geen koren zonder kaf (of: Onder alle koren is kaf). 12 Het is een vette kafzak. 13 Het is kaf (ook wel: hooi) gedorscht. (Zie HOOI.) Hij scheidt het kaf van het koren. 14 Hij wil niet, dat de ganzen leven bij den kafhoop. (Zie GANS.) In eens anders oog ziet hij een kaf, Maar in zijn eigen oog ziet hij geen' staf. 15 Konings kaf is andermans koren waardig. Van een' kwaad' betaler neemt men kaf. (Zie BETALER.) S Witaen bI. 495. Winschooten bI. U2. 9 Tuinman I. bi. 35~. Folie 11. 1611. v. Eijk I. bi. 402. Jlergh bi. 20 • .dIlag. qu .. "jam bl.ll6. .Aflag. The.aurm bI. 28. :Meijer bI. 85. v. Kijk 111. bi. 49. Sancho·Panç. bL 38. Bogaert bl.33. 4 Cats bI. 528. de Brune bi. 313. Sel. Pro •• bI. 69. Tuinman 1. bI. 174. Kerkhoven bI. 56. Bogaert bI. 82. Harrebomée Tijd 222. I) Winschooten bI. 96. v. Lennep ~1. 9"- 6 v. EVk I. bi. 86. v. Lennep bi. 9~ fiaZ.19. 10 Cats bI. 549. 11 Sartoriuspr. VII. 55. 12 Zegerua bI. 28. ldinau bJ.l67. Gruterus Il. bI. Ui. Ca .. bi. 590. T. d. Venne bl.ll63. de Brune 13 Servilius bI. 58. 14 Everts bl. 349. 15 Gheurt. bI. 43. KAF. 3i4 KALF. Zoo kort kloppen als kaf. 1 KAGCHEL. Het is zwarter dan de kagcheloven (of: schoorsteen). 2 Hij heeft zeker de kagchel gepoest. KAJANUS. Hij heeft Kajanus-voeten. [DANIëL KAJANUS is ,r;eboren te Haarlem, en aldaar, in 4f1 jarigen ouderdom, in 1749, in het Pro'veniershuÏ8, overleden. Een ,qroot man was hij niet: men weet niets van hem, dan dat hij vaandri.q is ge-meest in PoolscJte dienst; maar een groote man mogt hij met re,qt genoemd worden, daar zijne len,qte 8 voet en 4 duim bedroe,q. Men verhaalt van hem, do.t hij zonder moeite zijne pijp opstak aan de stads lantaarns, die op eene hoogte van 11 voet, t/Vee tiervone menschenlengten, geplaatst waren. Zijne voeten, waarvan het spreekwoord gervaa.r;t, staken in schoenen van 14! duim lengte. In het Proveniershuis worden ze steeds. als een aandenken aan den 1·eus, bewaard. Hij ligt in de Groote Kerk zijner geboorteplaats be,r;raven, waar zijne lengte op eene pilaar staat afgemeten, en daarhiJ, ter vergelijking, die van den bijzonder kleinen Zandvoorder SIMON JANE PAAP. Wanneer iemand bijzonder groote voeten heeft, dan wordt dit spreeltwoord bijgebragt, ] KAJUIT. Als het in de kajuit regent, dan druipt het in de hut. (Zie HUT.) Door de kajuitsramen aan boord komen, (Zie BOORD.) KAK. Groote kak op een klein potje. Het is een kak maker. Het zijn van die kakdametjes. (Zie DAME.) Hij heeft veel kak, Maar weinig geld op zak. (Zie GELD,) Hij maakt pis- (of: kak-) boodschapjes. (Zie BOODSCHAP.) KAKEl,AAR. Het is een hoop kakelaars, die veel zakken raads te sluiten heeft. (Zie HOOPEN,) Het is een l'egte kakelaar: altijd snap, snap. 3 Kakelaars zijn geene vechters. 4 KAKHIEL. Beter met kakhielen te loopen, dan zijne voeten in het vuur te verbranden. 5 Dat is een erg gat, zei meester Jan (of: Barend), en het was een kak hiel. (Zie BAREND.) Dat is een ongelukkig zeer, zei Trijn, en zij kreeg een paar kakhielen. 6 Dat komt hem zooveel te hulp als twee kakhielen. (Zie HULP.) Hij doet hem met kakhielen achter land loopen. Wie met kakhielen gaat, leert sloffen. 7 KAKHUIS. Dat hangt als een kakhuis over eene gracht. (Zie GRACHT.) Die eenen verkeerden weg inslaat, raakt zoo liO"t . in het kakhuis als in de spijskamer. 8 0 Gij wierookt voor een kakhuis. 9 Het gelijkt wel een boeren-kakhuis zonder bril. (Zie BOER.) Het is te vroeg op een mans kakhuis gegaa17, als men nog door den bril valt. (Zie BRIL.) Het oog in het venster, en de aars op het kakhuis. (Zie AARS.) Hij heeft zulke drollige invallen als een boerenkakhnis. (Zie BOER.) Hij vliegt als een geladen aars naar het kak huis. (Zie AARS,) Hoewel de droes aan het kwaad gewend is, hij schendt (slaat, of: velt) geen varkenskot of kakhuis. (Zie DROES,) Jaap de melkboer maakte van eene halve oude schuit een geheel nieuw kakhuis. (Zie BOER.) Ik waarschuw je, dat je niet komt k ...•. voor mijne deur, of de blikslager zal je naar het kakhuis voeren. (Zie BLIKSLAGER.) In alle gevallen is een boeren-kakhuis. (Zie BOER.) Men kan er wel kak huizen mede bedekken. 10 Met vallen en opstaan, zei manke Gijsje, zoo raak t men door de wereld, en hij viel van eene moddersloot in een boeren-kak huis. (Zie BOER.) Van een hout maakt men een kakhuis en eene tafel. (Zie HOUT.) Wat holligheid is dat, zei dronken Teeu wes, en hij viel in een kakhuis. (Zie HOLLIGHEID.) Zij mag in 't bakhuis Noch in 't kakhuis. (Zie BAKKERIJ.) KAKKEBED. Hij slacht kakkebed: hij doet almede zijn best. (Zie GOEDE.) Ik ben er geweest, zei kakkebed, ik wil er niet weder zijn, 11 Van pissebed tot kakkebed komen (of: Pissebed wegjagen, en kakkebed terugkrijgen). KAKKER. Hij had wel een dukaten-kakkertje Doodig. (Zie DUKAAT.) KAKKEiLAK. Hij sprin~t als een kakkerlak. 12 [De kakkerlak behoort tot de insekten, die vooral in bakkerijen en op schepen gevonden worden, en daar alles doorkna,r;en. Ret geduri, r; heen en weêr springen van den mensch wordt bij het op en neêr hippen dezes diers vergeleken. ] KAKSTOEL. Bene luur is geen kakstoel. KALANDER. Op ledige graanzolders komen geene kalanders. (Zie GRAAN.) KALF. Als het kalf er ten laatste maar niet in den emmer sch ..• (Zie EMMER.) Als het kalf verdronken is, wil men den put dempen. 13 (Zie de Bijlage.) 1 Tuinman J. bI. 334. 2 Oampen bI. 74. Sancho-Pança bI. 68. 3 Sarlorius tert. vn. 31. 10 Sarrorius tert. IX. H. Tuinman J. bI. 99. 11 aampen bI. 4!). bI. 97. Martinet59. Lublink Bf". hl. 87. Ge.!chen1c bI. 5--6. Hoeufl't bI. 153. Euphonia bI. 524. Loos-. les Vee bI. 141. Everts blo 347. Hornstra 2. Koning hl. 37. Sermoen bI. 5i1. Kerkhoven bI. 55. Wassenbergh 111. bI. !OO. v. Kijk Il. bI. 41. Guikema 1. 48. Verkl. 24. Modderman bl.4lSJ 126. Bop;-aert bI. 105. v. Sandwijk38. ~S('.pt.53. Raven XV 1. YeeteeU bi. 122. 4 v. d. Venne bI. 205. ti Winschooten bI. 83. Tuinman J. bl.312, II. bl.Ut. 6 Folie IJ. 431. 7 v. d. Venne bI. 269. 8 Folie I. 264. • Sartori .. pr. V.19. Tuinman J, bi, 372, 12 Everts hl. 229. v. Eljk II. nat. bI. 23. 13 Provo ser'Îosa bI. Y. Servilius bI. 89, 253,271-. Caompen bl. 111. Gheurtz hl. 6. Zegerus bi. 3,12. 211fnart. Idinau hl. 12. Gruterus J. bI. 93, II. bI. 126, 152. Cats bi. 482. Merg1/, bI. 3. 29. Bel. Prot!. bl. ~5. Sartoriuspr. J. 63. Tuinman bI. 87, J, bi. lll, 321, (Folie I, 306,) Lublink V",·h • KALF. 375 Als je me nu nog ontloopt, zei de boer, dan doe je het knap, en hij hield het kalf bij den staart, en holde ermede voort. (Zie BOER.) Als men braakt, zei de boer, dan drijft men een kalf zonder voeten naar de wei. (Zie BOER.) Besoo. • •. koe, beseh •••• kalf. 1 Daar komen zoowel kalven als koeijen aan de markt. 2 (Zie de Bijlage.) Daar moet water zijn, zou het kalf verdrinken. 3 Dan wordt het gemeste kalf geslagt. l Ditspreekwoord ispenomenuitLuk. xv:23.] Dat een zoet kalfje is geweest, Wordt wel een stier, van elk gevreesd. 4 Dat 'is zoo hoog aangeslagen, dat er de kalvers of verdoolde schaapjes niet bij kunnen komen. Dat kan een schaap (of: kalf') wel merken. Dat staat als een kornet je op een' kalfskop. De kalfsklaauwen zijn hem afgestooten. De kalfskop wil begoten zijn. 5 De kalveren zijn uitgelaten. 6 De koe is vergeten, dat zij een kalf geweest is. 7 De vreemde koe likt het vreemde kalf. 8 (Zie de Bijlage.) Die dat gelooft, heeft een kalf in het lijf (of: oog). 9 Die de koe koopt, heeft het kalf ook. [Die eene zwangere vrijster trouwt, wordt .qeackt, vader van het kind te zijn.] Die het voetje hondt, én die het kalt je vilt. 10 Die om eene koe pleit, raakt ze kwijt, en verliest nog een kalf. 11 Die staart is niet van dat kalf. 12 Die vent houdt den bas wel, zei de boer, en hij hoorde een kalf blaten. (Zie BAS.) Eene goede koe heeft wel een kwaad kalf. 13 Een kalf met één oog kan dat gemakkelijk zien. Een kind zou merken (of: Honderd lieden zouden zeggen), dat een kalf een beest is. (Zie BEEST.) Een verdronken kalf is ligt te wagen. 14 Elk wenseht, dat zijn kalf eéne koe zij. 15 Er komen meer (of: zooveel) kalfsvellen dan (als) ossenhuiden ter markt. (Zie HUID.) Het blinkt als een zwart kalt· in 't donker. (Zie DONKER.) Het geschiedt uit enkele liefde, zei de boer, en hij zoende zijn kalf voor het gat. (Zie BOER.) Het gouden kalf is het eenig voorwerp zijner godsdienst. (Zie GODSDIENST.) H et is een goed kalf. 16 Het is een hoop ongeregelde kal vers. (Zie HOOPF;N.) Het is een jong kalf(of: Het is nog een regt kalf). 17 H et is een kalf Mozes. 18 [MOZES is hier geen lijdel:ijk persoon, en 1 PrQfl .• mola bI. 9. S Pro". ,eriota bI. 5. ~àag. qU«l:àam bI. 59. v. d. 10 Idlnau bI. lOf. 11 v. Hall bI. !!lIl. KALF. kan dus zelf het kalj' niet voorstellen, waarom het spreekwoord niet ontleend zal zijn uit N urn. XII : 3; maar MOZES lwmt veelee1' als handelende voor, en het kalf, waarop in het spreekwoord gedrukt wordt, als lijdelijk wezen, in welk geval het spreekwoord wel uit Exod. XXXII: 20 ontleend zat zijn. Het 'is dan niet een kalf als MOZES, maar een kalf van MOZES. Vroeger, toen men onze naamwoorden even als de Latijnsche verboop. zou men /Jeschreven hebben: MOSIS, dat is: de 2e• naa'mval van MOZES, en alle dubbelzinn'i,qheid 1Vas weggenomen.] Het is een mannelijk l,alf. 19 [Dat wil zeggen: men is over de zaak niet tevreden, ze is tegenqevallen. Op een vrouwelijk kalf wordt natuurlijk de hoollste prijs.qesteld.] Het is een ongeleerd kalf: hij kent minder dan niets. 20 Het kalf is op een oor na gevild. 21 Het kalf' komt bij zijn grootje. (Zie GROOTJE.) Het kalf op het ijs? (Zie IJs.) Het kalf sterft al zoo haast als de koe. 22 Het kalf volgt de koe. 23 Het kalf was dood, en het seh ... nog. Het kalf zal zijne moêr wel vinden, al zou het zich te bersten loopen. 24 Het komt bij het huilen (of: wenschen) der honden niet toe, dat de kalveren afsterven. (Zie HOND.) Het leêr zal goedkoop worden: de kal veren rekken zich uit. [Men zept dit van iemand, die zich staat u·it te rekken, in plaats van te werken.] Het staat in het kalverboek geteekend; de kalvers zullen het daal' niet uitlikken. (Zie BOEK.) Het wijd gedeelde kalf, Liever een' voet dan een half. 25 [SARTORIUS gebruikt dit in de beteekenis van Jan allemans slaaf, en denkt, dat het spreekwoord zal af te leiden zijn van een kalf, dat geslagt wordt bij het maken van vrede, en waarvan 'ieder dan zoo veel ziet te krijgen, als mogelijk is.] Het zijn kalveschieters. r Dit spreekwoord ziet op het vom'val, medepeJeeld bij het spreekwoord: Van twintig Delvenaars gaan negentien voor mal.] Hij heeft een kalf gemaakt. 26 Hij heeft zijne kalfskIaanwen afgeloopen. 27 Hij is de kalverliefde door. 28 H ij is het vijfde kalf. 29 Hij is van het kal(je !!enezen. 30 [Men bezigt dit spreekwoord, wanneer ie- 12 Mott bI. 5. de Brune bI. 300. ~3 Pt"Otl. ,eriola bI. 4~. de Drune bI. 239. Hulst bI. 14. v. Waesberge GeZà bI. 162. 3 Gheurt. bl.~. Gruleru. 11. bi. 129. Mergh bi. 6. U Motz bI. 11. de BruDe bI. D5, 478. 13 de Brune bI. 181. i4' Folie J. 7:1. v. Eijk 11. na~. bI. ~U. de lager Bijdr. bI. 105. Tuinman J. bI. 321. • de Brune bI. lBO. ldodderman bI. 12i. Yetteelt bI. 121. G v. Wae.berge WVn bl.13. G Campen bI. 128. 7 Harrebomée IV. bI. ~430 8 Campen blo 9. 18 Juli}. Grotero!! I. bI. '0. Cat. bl.492. de Brune bI. 3740 Mergh bI. 8. Sartorius pr.lV.OO. Tuinman J. bI. 164. Lublink Verh. bI. 112. Wijsheid bI. 137. Loosjes Vee bI. 144. v. Eijk J. bI. 5, Il. bI. M. Mulder bI. 417. Harrebomée I. 4. Bogaerl bI. 103. Veeteelt bI. 119. P TLÛllman J. bl.301. Gales bl 38. Loosjel rif 81.146. v. E~k 11. bI. 41. Mulder bi. 417. 14 Oamp"" bI. 17. Gheurlz bI. 19. 18 N ••• Grule· rus I. bI. 103. de Bmne bI. 499. 15 Gheurb. bI. 19. 16 Tuinman J. bI. 3. Loosjes 1'"ee bI. 143. v. Eijk I. nat. 1, Ilo bI. 41. 17 Tuinman J. bI. B6. Looajes Yee bl. 14Di. v.:Kijk H. bI. bI. 5-:1.:1, v. Eijk hl. 13. !Ioduenrum bl.IG. 11 Tuiumllu I. bI. 109. ~tOtl. 20. 12 Gales bI. 43. 13 }'uJie Il. 3!1!l. 14 .~[f)t~ bI. ':H. Campt'1t lIJ.l17. Gheurtz bI. 9, 68. Z,'gerr;:o; bI. 8. 9 Julij. Grotcnl$ I. bI. !lt!. Cnt. bI. 424. tle Bruue hl. 4!)(j, Sel. Provo bI. 138. Ric: nmlsoll bI. 3ï. Tuinrnnn J. bI. lüü, r9. Ado,g'. Tl.t'w/11'l'S bl.3:!. \YI!lums VIII. 1711. lll'~lyn bI. 1';(', \'. rlly~e IJL 22.5. M(:d{:Î:"rill.:u~ H.l:!J. 17 Tuinman I. hl. !WJ'. v. Waesberge Geld bI. lOG. 18 Tuinman I. bI. !!62. lil Gruterus 111. bI. 130. de DrUDe b1. 120, 4.1.3. v,.Tinst:hoolen bI. :no. TninnHln J. lJl. 262, 3iJ7, IJ. hl. 121, 160,161. Willen1s VI. 21. v. Eijk IJl. bI. 80. !O Campen bI. 111. Tuinman I. bI. 262. ". Kijk 11 I. bI. SO. m. Tuinman J. nal. bI. 11. KANS. 3S0 KAP. Die dobbelen wil, moet zijne kansen wachten. 1 Die het eerst veegt, heeft de beste kans. 2 Hard tegen hard is kwade kans. 3 Het zijn kwade kansen, die lang marren. 4 Hij heeft er goede kans op. 5 Hij neemt zijne kans waar. 6 Hij schouwt de kans schoon. 7 Hij zal er eene kans naar wagen. 8 Hij ziet hem de kans af. 9 Jupijn zag er in zijn' tijd al geene kans toe. (Zie JUPITER.) N u is er nog kans, om het spel te winnen, zei Lubbert, en hij was al zijne schijven kwijt. 10 Ongelukken zijn kwade kansen, al zou men zijn' duim maar in het bed breken met vlooijen knippen. (Zie BED.) . Ongelukken zijn kwade kansen, zei Frederik, en hij zou op bed een' kabriool dansen, maar stiet zijn hoofd, en viel op den vloer. (Zie BED.) Overal zit bedrog in, als men maar kans ziet, geld te winnen, zei de vrouw in alle eenvoudigheid: in mijn' tijd waren de perziken wel driemaal grooter. (Zie BEDROG.) Toezien is de kans, als men gaat beg-innen. 11 Tusschen nens en tusschen lippen Kan een goede kans ontglippen. 12 '. Van lang marren kwam nooit goede kans. 13 Zeven oogen, kramers kans. 14 KANT. Boonen bij den kant. (Zie BOON.) Daar is een kantje aan. Daarover zijn de kantteekenaars het niet eens. Dat gaat van mijn kantje. 15 Dat is een stuivertje (of: dubbeltje) op zijn' kant. (Zie DUBBELTJE.) Dat mes snijdt aan alle kanten (of: aan beide zijden). 16 . De gierigaard is doof aan den kant, waar de beurs hangt. (Zie BEURS.) Een hond ruikt nimmer aan den kant, Daar hij den neus eens heeft gebrand. (Zie HOND.) Haring in 'tland, De dokteraan kant. (Zie DOKTER.) Het is beter, iemand van den kant dan uit het midden van het diep (of: uit den grond) te trekken. (Zie DIEP.) Het is een Jantje van alle kanten. (Zie JAN.) Het is geen wijn van Alicante, maar van alle kanten. (Zie ALICANTE.) Het is kant en klaar. 17 Het raakt kant noch wal. 18 Het wordt hem dubbel en dwars (of: van alle kanten) toegestopt. Hij helpt hem van den kant in de gracht. (Zie GRACHT.) Hij is aan den besten koop (of: kant). 19 H ij kan aan zijn eigen kantje knagen (of: bijten ).20 11 Adag. q.,9. Y. Eljk Il. bI. 43. :aIodderman bI. BI. Bogaert bI. B:J. 10 Tuinman I. hl. 3JO, nal. h1. 15, II. bI. ~2. v. Eijl, II. bI. 47. 11 an~tl'l"lt:!l IlL hl. 13:, :!;ff'ijer bI. 8('1. 13 Provo ,erio,a bI. 15. Cats bI. 604, 5]4. de Drune bI. 5.1, 250. Mergk bI. 58. Sel. P,·.". bI. 58. Richard8~ n bI. 26. Tuinman J. bI. 244, aGO. Bogaert bI. 98. H. Sancho-Pança bI. 26. 15 ~'lotz bI. 61. 16 Zoet bI. 234. 17 Catlt bI. 521. de Brune bI. 1081 484. Richardsoll bI. 27. Rcddingius bI. 69. 18 Cab bI. 515. \ •. d. Venne bI. 234. de Brune bI. :112. 382,486 . • llergh bI. In. Ser. Protl. bI. 13-1. n,icha.n13ou bI. 35. TuÎnrr.an I. bI. 84. v. Eijk Il. ual. 1',1. 24. 51 KAT. 386 KAT. Eene keukenmeid moet het eene oog naar de pan, en het andere naar de kat hebben. Eene koe verliezen, om rene kat te winnen. Eene lekkere kat slaat men dikwijls op den bek. (Zie BEK.) Eene muis van de Veluwe is slimmer dan eene kat van de Betuwe. (Zie BETUWE.) Eene snoepende kat Wordt ligt gevat. 1 Eene talie van een' haas is eene el van eene kat waard. (Zie EL.) Eene zwarte kat heeft zwart haar. (Zie HAAR.) Een katte vel Maakt kattenspel. Een luije kat Krijgt nimmer wat (pen bI. 80. Gheurb: bI. 28. Sartorius scc. r. 90, V. 34. Winschooten bI. 188, 261, 282. Adag. gU1.105. 18 lIal!Jelt~Jlla trI. ;J1. KAT. 388 KAT. te geven, en dus zich zelven niet eerst, maar laatst te noemen.] Ik had haar liever aan mijn gat dan eene dolle kat. (Zie GATTEN.) Ik kan het niet verkerven, zei de kat, en zij dreet bij den haard. (Zie HAARD.) Ik mag gaarne "isch zien, zei de kat, en zij at ze blindelings op. 1 Ik versta zulk gebrui niet, zei Trijntje van der Knor, en de kat speelde met eene slip van haar hemd. (Zie GEBRUl.) Ik zie veel door de vingers, zei de kat; toen zag ze door de traliën eene muis in de val zitten. 2 Ik zou hem mijne kat niet toevertrouwen. [Den dokter nl., die als kwakzalver bekend is. ] Is de kat van handschoenen voorzien, zoo vangt zij geene muizen of ratten. (Zie HANDSCHOEN.) Kwade katten, Kwade ratten. 3 Laat dat katje maar zeiken. Laat het katje ronken. 4 Luipende katten hebben het eerst het vleesch (of: spek) uit den pot. 5 Mannen en honden, Die doen de ronden (of: Honden en mannen Mogen uitspannen); Maar katten en wijven Moeten t' huis blijven. (Zie HOND.) Men behoeft de kat niet te leeren klauteren. Men kan de kat (of: den hon(l) niet van het spek houden, als zij (hij) er den smaak van beet heeft. (Zie HOND.) Men kan eene kat wel dood krijgen, al hangt men haar juist niet op. Men kan er geene kat (of: geen' hond) bij den staart doortrekken. (Zie HOND.) M en moest mij hier geene katten voor hazen verkoopen. (Zie HAAS.) Men moet geen' bontwerker brengen, waar eene mooije kat is. (Zie BONTWERKER.) Men moet geene kat, die gemuilband is, met den stok slaan, omdat ze niet muist. Men moet het katje niet dood sollen. 6 Men zou erop verlieven, àls eene kat op den mos-. terdpot. 7 Met cene benepen kat is het kwaad vechten. 8 Met kat en met muis. 9 [Men bezigt deze spreekwijze, wanneer eene zaaIt totaal verloren is. ] Mijne kat ook een vischje. Mijue kat sch.. vuur, zei besje, en ze had eene vonk aan haren staart. (Zie BESJE.) Mooi toegekeken: de kat heeft de struif op. 10 Niemand wil der kat de bel aanbinden. (Zie BEL.) Nu zal der kat het haar uitgaan. (Zie HAAR.) Nu zijt ge gelubd, zei de Spanjaard, en hij hakte eene kat den staart af. 11 Of men van de kat of den kater (ook wel: of van den hond) gebeten wordt, is hetzelfde. (Zie HOND.) Om de kat achterna te loopen! [Met het werh: de dienstpresentatie aan de kat, wijst men hem af, wiens opgave zijner eereposten men wil begekken.] Om de muis is de kat gaauw. 12 Om den wille van het smeer Likt de kat den kandeleer. (Zie KANDELAAR.) Om het vet likt de kat de braadpan. 13 Opgesloten katten worden door de muizen opgevreten. [Als 7nen de handen niet vrij heeft, kan men niets uitvoeren.l , Oude katten lusten ook melk. 14 Slapende katten Vaugen geeu ratten. 15 Snoepenue katten klopt men op den neus. 16 Snoepende katten maken vlugge dienstmaagden. (Zie DIENSTBODE.) Spreekt men van eene kat, hij maakt er eeu' eend" ogel van. (Zie EEND.) Streelt gij de kat, zij zal u in het aangezigt springen. (Zie AANGEZIGT.) Twee hanen in één huis, De kat met de muis, Een oud man en een jong wijf Geeft eeuwig gekijf. (Zie GEKIJF.) Uit nood Roert de kat haar' poot. 17 Van geven sterft mijne kat. Van heete potaadje snoept geene kat. 18 Veel weet de rat, Maar veel meer de kat. 19 Verdraagt u, als katten en honden behooren te doen. (Zie HOND.) Vertel dat Aan de kat (of: Maak dat aandekat wijs). Verzengde katten leven lang. 20 Voor het graan, dat eene muis opknaagt, kan men eene kat onderhouden. (Zie GRAAN.) Vrou IV! houd je kat t' huis; want het gaat regenen. (Zie HUIS.) Vrouw! neem je kat in huis; want er is donder aan de lucht. (Zie DONDER.) Wanneer de kat weg is, dan dansen de muizen op de tafel. Wat men I:'paart uit den mond, Krijgt dikwijls kat of hond. (Zie HOND.) Wat vermag de kat, als de kamenier zot is? (Zie KA~lENIER. ) Wie weet, waar de kat kijkt? 21 Wij scheiden nog zoo niet, zei de kattegen demuis.22 Woorden van een' heilige, klaauwen van eene kat. (Zie HElLIGE.) Word t men van de kat niet gebeten, dan van den kater. Zenel de kat bij het spek en een' lap bij den wijn, dan zijt gij aan het regte einde. (Zie EIN DE.) Zend de ka t naar Engeland, en ze zegt miau, als ze t'huis komt. (Zie ENGELAND.) Zij bijt en krabbelt als eene kat. 23 Zij houden huis Als de kat met de muis. (Zie HUIS.) Zij is het katje van de baaI\. (Zie BAAN.) Zij is zoo kwaad als eene kat. 24 Zij leven (kijven, of: vechten) als katten en honden. (Zie HOND.) 1 v. Nyenborgh hl.no. S v. Nyenborgh bl.las. B J[otz bI. 4. Modderman bI. 76. Bogaerl blo 31. 18 Cats bI. 487. de Brune bI. 397. J[erg'h bi. G7. 4 Gheurtz bI. 46. 6 Cat. bi. 521. de Bmne bI. 326. M.,.gh bI. 49. Bel. Provo bI. 142. Tuinman J. b1. lS:S. v. Duyse bI. 231. t Tuinman J. bI. B9, II. bI. 61. Loo!ÛesKat bl.l90. !:!:oddennnn blo 134. 7 Tuinman I bI. 83. Mei 5. Loo~es Kat bI. 19'2. v. Fijk II. bI. 46, \', ,.ya('5berg~ VriJ~11 bl, 6-). B Cats bI. 526. 9 Sartorlus .ee. vn. 1. 10 Zoet bI. 19. 11 Folie Il. 413. de Jager Bijdr. bI. lOS. 12 Zoet bI. 17. 13 v. d. Venne bI. !J:J3. 14 v. Eijk lIl. bI. lU. 15 de Brunp. bi. 118, 318. 'Villems UI. &7. 16 Bel. Provo bI. 21. 17 Cats bi. 526. Bel. Provo bI. 146. 19 Sd. Prov. bi. 30. SO Prott .• erio.a bI. 47. ~l Idinau bI. 208. 2'l Tuinman J. bI. 386. Loosjel5 Kat bI. 193. V. 1l:ijk Il. bI. 48. ~3 B. Studeerk Il. bI. 439. S4 B. Sludcerk. Il. bI. 43~. KAT. 389 Zij maakt een' katten-bogchel. (Zie BOGCHEL.) Zijn katteken zadelen. 1 . (Wanneer er aan eene allergrootste dwaashetd gedacht wordt, spreekt men van zijn katteken zadelen. Wat toch kan er dwazer uitgedacht worden, dan eene kat voor den n·a.qen te spannen, of haar den zadel op te le.qgen f] Zij sterven af als katten en honden. (Zie HOND.) Zij zijn genoeg, om katten en honden te vermoorden. (Zie HOND.) Zoek geene drie beenen aan eene kat. (Zie BEENEN.) Zonder naar kat of koning te vragen. Zoo kwam de kat aan het spek niet. 2 Zoo'n kat heeft mijn kop ook. ( Wanneer menschen zoo vast op hun stuk staan, dat zij hunne eenmaal opgevatte meening niet laten varen, en men hun doordrijven wil begekken, dan zegt men: Zoo'n kat heeft mijn kop ook. Het is eeneomzetting van: Zoo'n kop heeft mijne kat ook, dat mede als spreekmoord getdt.] Zoo zou men 't katje wiegen, dat het lolt. 3 Het zijn katten op 't land (qf: strand). 4 Hij heeft het anker achter de kat gezet. (ZieANKER.) Hij is achter de kat geraakt. . KATER. Als de kat uit is, is de kater zelf. (Zie KAT.) Een bagijnen-pater, Een visschers kater En molenaars haan: Als deze drie van honger sterven, dali zal de wereld vergaan. (Zie BAGIJN.) Het is geene kat, maar een kater. (Zie KAT.) Hij is een dubbele kater: hij k ... door zijn hemd in zijne broek. (Zie BROEK.) Hij meende eenen vetten kater te strikken. 5 Hij ziet lIit zijne oogen als een Maartsche kater. Of men van de kat of den kater (ook meI: of van den hond) gebeten wordt, is hetzelfde. (Zie HOND.) Wordt men van de kat niet gebeten, dan van den kater. (Zie KAT.) Zij mogen hnnnen kater laten jagen. KATIJF. Een man zonder wijf Is een urm katijf'. 6 Het zijn al katijven, Die om luttel kijven. 7 Met de katijven ligt men het schip.8 (ZiedeBijla.qe.) [Dat mil zeggen: als het schip -in nood is, dan werpt men degenen, die van geen nut kunnen wezen, het eerst over boord. Katijven zijn ellendige, ongelukkige menschen. ] KATOEN. Dat klinkt als katoen. 9 [Dat wil ze.qgen: het heef~ geen' klank, als tegenstelling, daar het een voorwerp geldt, dat klank 1noest bezitten. Prof. VlSSCHER denkt hier aan eene verbastering van Iatoniurn, latoon, dat men Iatoen schreef', de e als verlengletter gebezigd. BUDDINGH schrijft: "Dat klinkt als Catoen ! nl. als het gulden boeksken van CATO." Zie Navorschàs Bijblad, I. blo XXVII. De volgende spreekwoorden: Dat klink t KEEL. als een baaijen lap in een' pispot en Die klinken als eene wollen kous, bevestigen de opgegeven eenvoudige verklaring.] Het is eene katoenen juffer. (Zie JUFVROUW. ) Het is er dood katoen. [Daar is niets te doen, het is er stil.l Het wit en zwart hebben Venetië rijk gemaakt, dat is: katoen en peper. 10 Hij geeft hem van katoen. Hij heeft katoen in de OOI·en. Hij spint u katoen uit de oor('n. 11 Hij zag er uit als een omgekeerd hemd van ongebleekt katoen. (Zie HEMD.) KAUW. Hij is zoo blind als eene kip (of: kauw, ook wel: als een mol). 12 KAVELING. Eene kaveling al te ongelijk maken. 13 [Daar men door eene kaveling datgene verstaat, wat te gelijk of \lij elkander wordt genomen, bezi,qt men deze spreekwijze, wanneer een geheel uit zeer vreemdsoortige deelen bestaat.] KAZAK. Hij heeft zijne kazak gekeerd. H Hij schudt het van zijne kazak af. ]5 KAZEMAT. Hij is in de kazemat. KÉA. Dat is het huishouden van Kéa. (Zie HUISHOUDEN.) KEEL. Als een ding maar wezen wil, dan zou eene luis een' mensch de keel afbijten. (Zie DING.) Als gij niet zwijgt bij uwen vriend, zoo heeft hij deu voet op uwe keel. 16 Al stond er een lIles op zijne keel. 17 Beter van daag dan morgen, zei Krelis Louwen, en de beul sloeg~hem den strop om de keel. ( ZieBEUL. ) Dat eten komt hem in de keel niet. (Zie ETEN.) De baard zit hem nog in de keel. (Zie BAARD.) De buik meent, dat de keel gehangen is. (Zie BUIK. ) De keel en de buik moeten wat bijleggen.(ZieBuIK.) De keel is verdronken. 18 [Wanneer iemand zooveel sterken drank heeft gebruikt, dat hij er heeschvan wordt, zegt men, dat de keel verdronken is.] Die geene vlooijeu wil krijgen, moet zijnen aars . krabben, als ze hem in de keel bijten. (Zie AARS.) Die keeldrank zal u deeg doen. (Zie DEEG.) Die te veel klapt, wordt bij de keel gevat. 19 Eene lekkere keel Kost veel. 20 (Zie de Bijlage.) Een rappe tnng en natte keel, Dat wint niet veel. 21 Er zit een roggestaart in zijne keel. Geef aan uw' zoon veel in den darm, Maar geef hem weinig aan den arm; U w dochter aan den arrem veel, Maarspaar't die liever uit de keel.(ZieARM) Geen kostelijker gat dan het lekkere keelgat. (Zie GATEN.) Gij hebt hem een mes gegeven, waarmede hij zich zelven de keel afsnijdt. 22 . 1 Sartoriuspr.IV. 2. S Provo teriola bI. 6. Zegerus bl.'. de Bmne bl.47. 3 Gheurtz hl. 60. 10 Mot. bI. 43. Cat. bI. 457. Se!. Prov. b1.l5l. 11 Gheurtz bI. 5, ZI. 17 Sartorius pro I. 53, lec. IX. 84. GaleI Ll.14, 28 de Wendt-Posthumus Il. bi. 62. 18 Sartorius quart. 32. 4 Witsen bI. 496. 5 v. Eijk 11. nal. bi. VIII. 6 Gruteru8 Il. bI. 141. Mergh bI. 17. 7 Prot'. 8erlo,a bI. 43. GruteruIJ IJl. bI. 176. Meljt'r bI. 92. 8 Prov. seriola bI. 32. ~ Visechcr bI. 21(). HarreboJllée 111. 8. n Sartorius pro IV'. 8, lee. VU. 9. Wtt.sen 449. Jidag. qtu8dam bI. 59. v. Eijk II. bI. 50, 61. Vergel. Spreck'W. bI. f3.0,i-ö5,69. Sancho-Pam;a bl.6O. 13 Sadonus pro IX. 88. H Sancho.Pança bI. 40. U 5.,ncho-Pam;,a bI. 47. 16 Sel. Provo bI. 221. 19 Gruterus lIl. bI. 139. Meijer bI. 94. sa Gruterus II. bI. 15li. Cats bI. 501. v. d. Venne bi. 114. 273. de Brune bI. 193. }tref'Uh bI. 31, 49. Bel. Prol!. bI. 12-1. Richardson bI. 30. lYijfheia bI. 137. BogaeTt bI. 30. !l1 Veeteelt bi. 108. :J2 Ser\'iJius bl. 211. Sartorius tert. Il. 19. KEEL. 390 KEG. Het bijt hem de keel af. Het blijft hem in de keel (0]: den krop) zitten (of: steken). 1 Het hangt mij de keel nit. Het hart zit hem in de keel. (Zie HART.) Het is hem in de .verkeerde keel geschoten. 2 Het is in de keel en de maag (of: in het keelgat en den buik) vacantie. (Zie nUIK.) Het is zoo vast als eene muts met zeven kelebanden. (Zie BAND.) Het zit hem in de keel. Hij heeft den haak (of: hoek) al in de keel. (Zie HAAK.) Hij heeft eene drooge keel. [Hij houdt veel van een slokje.] Hij heeft eene spons in zijne keel. 3 Hij heeft eene vonk in de keel. 4 (Dat wil zeggen: hij is niet te verzadigen. H1J is zoo aan den sterken drank gewend, dat het hem in de keel brandt, dat is: dat hij altijd den brand van- of de aanprik keling tot den sterken drank in de keel iJevoelt.] Hij heeft een geheugen als een kanonskogel (of: eene granaat), en een keelgat als een bom ketel. (Zie BOM.) Hij heeft een' kikker in zijne keel. 5 [Dit spreekwoord wordt gebruikt van iemand, die veel en op onaan.qenamen toon spreekt. Men vergelijkt zijne taal bij het gellwaak van den kikvorseh.] Hij heeft een' wolf in de keel gezien. 6 Hij heeft eksteroogen in de keel. (Zie EKSTEROOG.) Hij heeft hem met een bot mes de keel afgestoken. Hij heeft zijne keel lustig gesmeerd. 7 H ij jaagt alles door het keelgat (of: Hij lapt alles door de keel). (Zie GATEN.) H ij is verbaasd: misschien heeft hem een wolf in de keel gezien. 8 H ij kan zwijgen als een hoen, dat de keel is afgestoken. (Zie HOEN.) Hij laat hem de woorden weder in de keel (of: door den hals) halen. (Zie HALS.) Hij leeft als de wouwen de gier, geene andere maat van deugd hehbende dan den klaauw en de keel. (Zie DEUGD.) Hij mag zijne keel wel toebinden. Hij spreekt zoo verstandig als een bulhond, die een' 09 naar de keel vliegt. (Zie HOND.) Hij steekt het varken de keel af, en laat het liggen dood bloeden. 9 Hij wilde, dat hem ook zulk een ekstm' in de keel seh ...• (Zie EKSTER.) Hij zet eene groote keelop. Hij zet hem het mes op de keel. H ij zingt, alsof hij eene garnaal (ook wel: graat) in de keel had. (Zie GARNAAL.) Hij zoekt de honigraat tot binnen in de keel van den leeuw. (Zie HONIGRAAT.) Hij zou zich zei ven de keel afbijten. 10 Hoe erger keel, hoe beter gat. (Zie GATEN.) Iemand bij de ooren (ook wel: den kop, qj': de keel) krijgen. 11 Iemand de keel toebinden. 12 Ik heb wel voor heeter vuur gestaan, zei Lammert, en hij stond tot zijne keel toe in het water. 13 Kleine dieven hangt men aan de keel, maar groote aan de ueurs. (Zie BEURS.) Men moet hem de woorden uit de keel halen. Met de keel gewonnen, :Met de keel verslonncn.14 Op hals en keel. (Zie HALS.) o vergeven doet del' keel wl'e. 15 Veel kouten droogt de keel. IG (Zie de Bijla!le.) Watis teveel, Steektindekeel(of: J)oodtJe keel).17 Zij steken tot de keel in 't goed. (Zie GOED.) KEEP. Hij houdt keep. Op keepjes nemen. 18 KEER. Alle dingen hebben hunnen keer, behalve de tijd; want als die eens voorbij is, zoo komt hij niet weder. (Zie DING.) Alle spellen een' keer gedronken, zei de Brabander. (Zie BRABANDER.) Dat er gedaan is, zal voor dezen keer gE>daan blijven. 19 Eén man is geen man (of: Eén is geen, ook wel: Eén keer is geen keer). (Zie ÉÉN.) Gedane zaken hebben (of: nemen) ~een' keer. 20 Het is de wen4 tegen den keer. 21 (Zie de Bijlrt,fle.) [Drtt is: het gaat tegen den regel in, bon~t daardoor met de deelen tegen elkander, en 'tB dus .qelwel verf/eerd. Het zeggen: de wend tegen den keer liOmt af van het wenden en keeren. ] Hij is altijd tegen den keer in. Hi.i maakt regtsom-keer. 22 't Tij gaat zijnen keer, 't Past op prins noch heer. (Zie GETIJ.) KEBS. Als de haan van Kees eijeren legt, dan heb je alle dag wat versch. (Zie DAG.) H et is een reg te Kees. Is dat een land; het vergaat van de Kezen. KEES AAIJE. Gij moet den hond wat zoe~ies onder den staart blazen, zei Kees Aaije, dan kun t gij het wat langer nithouden. (Zie HOND.) KEET. Het rookt als eene keet. 23 Iemand het huis (of: de keet) uitboenen. (Zie HUIS.) Zij vechten elkander de keet uit. KEFFER. Als de honden slagers omgaau, blijven er meest keffertjes dood. (Zie HONDENSLAGER. ) KEG. Hij zette er eene keg op. 24 Men maakt houten ke~gen uit hetzelfde bout, dat men klieven wil. (Zie HOUT.) Sla toe; maak van zijne vuist eene keg. 25 1 Tuinman J. bI. gas, 393. 2 Tuinman I. bI. 11, 98. 11 Tuinman 1. bl. 40,122,238, nal. bl.19, Il. b1.1~3. 19 Scl. Provo h1. 63. Gales bl.I? v. Zutphen I. 32. v. d.Vijver bI. 215. 3 Gheurtz bI. 39. U Tuinman H. bI. 130. 4 Sartorius "IX. I. ti. Tuinman I. bl.117, 122. G v. Eijk 11. ttal. bI. 97. 13 Tuinman I. bI. :56. Folie 11. 314. SlO MagatiJn39. Everls bI. 212. S:mcho-Panf,'3 bI. 34. Modderman bi. 75. Bogaert bI. 93. \'. Hall bi. 310. 6 Gheurtz bI. 35. 7 Tuinman 11. bI. 35. 8 Sel'vilius bI. 197. de Drune bi. 36-1. 9 'Yinschootcn bI. 6, Tuinman I. bI. 282. 10 Ghcurh bI. 1JS. Tuinman I. bI. jfU. 14 Sartorius ICC. VI. 10. Aaag. gt«eàam bI. 47. Ádag. Thesaurus bi. 47. 15 Jl otz bI. 71. 16 Gruterus lIl. bI. 171. Meijer bI. 93. 17 de Brune bI. 284. 18 Witsen bI. 5Q~. 21 Sartorius pro IIt. 62, VII. 94, scc. vn. 57. Winschooren bl.35ti. Tuinll.lanI. bl.1-!9. JunijI4. 22 v. d. Hulst LI. 16. ~ de Brune bl. 380. 'Vinschooten bI. 103. 24 Tuinman I. Ll. 2'J!}. 2ii Tuiumnn I. N. 21t6. KEGEL. 391 KEGEL. Het is een groote kegel veiler. Hij is er zoo aangenaam als een hond in een kegelspel. (Zie HOND.) Laat ieder de sneeuw voor zijne eigene deur wegvegen, en zich niet stooten aan den ijskegel van zijns nabuurs dakpan. (Zie DAK.) Steek uwe kogels (of: kegels) in den zak: uw spel is ten einde. (Zie JUNDE.) Zet de kegels eens op. r lJeze spreekmijze wordt bij het kaartspel ge6ruikt; waarmede men bedoelt, het in orde zetten der kaartcJl" om beter te kunnen berekenen, ?wt het spel kan oplevc?·cn.J KEI. Dat is keijen zaaijen. Dat is tegen de keijen gedongen. , De kei leutert hem «(if: Hij heeft d~n kei in 't hoofd). (Zie HOOFD.) Die vent was goed, den kei mn Amersfoort te slijpen. (Zie UIEHSFOORT.) Eet lariekoek met vijgen, totdat de keizucht overgaat. 1 Gelijk men de hoeven der jonge paarden op eenen keiweg hardt. (Zie HOEF.) Gij zult een' kei vangen. 2 Het is een kei. 3 Hij is zoo hard als een kei. 4 . [Dit soldaten-spreekwoord zegt: hij heeft .qeen geld meer, om er drank voor te koopen.J Hij kan de hardste keijen wel op een zacht kussen morzelen. 5 Hij moet van den kei gesneden worden. 6 Hij was van den Amersfoortschen kei genezen. (Zie AMERSFOORT.) Ik schrei een' kei; blijf gij versteend. Kei is koning. 7 Men kan geen' keisteen het vel afstroopen. 8 Men kan wel el'n' keislf'en «(if: koolstronk) koken, dat het sop /!oed is. 9 (Zie tie Bijlage.) Vaar naar Leiden, en laat u schrapt'n (flf: van den kei sni.iden). 10 [lI-fen past dit spreekwoord daar toe, naar de zottemij de hOlifdrol ve1·vult. .Men geejl aan den gek den raad, om naar Leiden te gaan, en zich daar van den kei te laten .~nijden, dat is: door het doen van eene operatie zich van zijne geilheid te laten genezen.] Wie zal geloovtn, dat men wol met keijell kaarden moet! Zacht liggen doet ook keijen breken. 11 KEIZER. Als keizer Karel erin is, dan is het mis. (Zie KAREL.) Daar niets is, verliest de keiz!'r zijn regt. 12 Dag keizer van de wouwen! (Zie DAG.) Dat verstrekt de keizer niet. 11 Cat·! bI. 459. KELDER. De kat ziet den keizer wel aan. (Zie KAT.) De paap wordt bij stemmen aangesteld, de keizer met geweld, en de koning door de natuur. (Zie GEWELD.) Die zoo lang kan verbeiden, die wordt wel keizer. 13 Geef den keizer, wat des keizers is, en Gode, wat Gods is. (Zie GOD.) Geen ekster zal van den keizer klappen. (Zie EKSTER.) Had ik geld genoeg, ik zou den keizer van Rome stillen. (Zie GELD.) Hij gaat, daar de paus (of: keizer) te voet (of: zonder lakkei) gaat (of: geen' ambassade kan z!'nden). (Zie AMBASSADE.) n ij hef'ft den prins (of: den keizer) gezien (aesproken, of: ingehaald). 14 0 [Dat is, hij legt op eene zeer duidelijke mijze z#ne verheuging aan den dag, eene soort van blijdschap echter, die men alleen bij den dronkaard aantreft. J Hij is des keizers vriend niet. 15 [Dit spreekwoord is genomen uit Joh. XIX: 12.J Hij is waardig, den keizer te dienen. 16 Hij is zoo rijk als de keizer, die van armoede in het gasthuis stiert (Zie ARMOEDE.) Hij kijkt zoo fier als keizers kat. (Zie KAT.) Hij meent, dat '8 keizers kat zijne nicht is. (Zie KAT.) Hij mogt eens keizer van Rome zijn! 17 Hij pocht en snorkt, of hij den keizer gevangen had. 18 Hij slacht des keizers paard: dat p ..• in de groote plassen. 19 Hij weet er zooveel van als van den keizer van Marokko. Hij zal den keizer vangen. 20 Hij zou om geen' keizer lagehen. 21 Iemand tot keizer 'kroonell. [ M en wil hierdoor zeggen: iemand iets betaald zetten. J . Inmiddels sterft de keizer, de olifant of ik (ook wel: de koe, de keizer of de olifant). 22 Keizer Karel noemde de Friezen heeren. (Zie FRIES.) Wedden (Spelen, of: Vechten) om des keizers baard: die het wint, zal hem halen. (Zie BAARD.) Wij kunnen allen geelIe keizers wezen. 23 Zij zijn niet allen gelijk, die met den keizer rijden. (Zie GELIJK.) KELDER. Dat is tante Bloemkool, een nichtje van grootje uit den pottekelder. (Zie BLOEMKOOL.) De kat in den kelder meesteren (of: metselen). (Zie KAT.) De kelder is gesloten. 24 Den dief in den kelder sluiten. (Zie DIEF.) 1 Tuinman 1. bI. 346. 17 Sartorlu8 pro VI. 61. 2 Sartoriu' pro V. SU. 3 Tuimnan I. bI.lH, 4 Gheurtz bI. '19. 12 Servilius bI. 7., Motz bI. 46. O'ampen bI. 85. 18 Gheurtz bI. m.. SartoriU8 Bee. IX. 19, tert. V. 14, X. 67. Folie I. 126. 5 Bogaerl bI. 26, 61. 6 Winschooten bI. 267. Tuinman I. bl.óO,21J,972. 7 Sartorius uc. VI. 3. Tuinman J. bI. 50, 272. 8 Tuinman J. bI. 140, 11. bI. 176. Adag. qUd!àam bI. 23. S.'\tlcho·Pan<;a bI. f9. Bogaert bI. 94. 9 Campen h1. ]9. Tuinman J. bI. 106, 11. bI. 26. R0l1.9. v. Eijk I. na~. 86. lIcijer bi. 10. Hod· derman bI. BO. 10 Gheurtz bI. 71. Sariorius pr. IX. 21. Zegerus bI. U. Gruteruall. bl.IW. Mergh bI. 6. Sel. P'f'01J. bI. 15.1. Richardson bi. 36. Tuin· man 1. bI. 139. Adag. qUd!àam bi. U, sa. Folq. man bI. 123 • .Adag. TheBaurUl bI. 18. Eupho· nia bI. 524. v. Waesberge GeZd bI. 168. v. Eijk IJl. 9. Guikema 11. 31. 13 Zegerus bI. 19. 14 Wimchooten bI. 93. 15 Witsen 264. Tuinman I. bI. 6. v. Zutphen J. bI. lL 16 Sartorius pro VIlI. 86. 19 Mergh bI. 52. Tuinman J. bI. 257. v. Eijk U. bI. 69. 90 Gbeurtz bl. fll. 21 Servilius bI. 167. 22 Lubllnk Br. bI. 85-86, 98·90. v. Eijk IJ. naZ. bI. 37. de Jager Bijdr. bi. 102. 23 Zegerus bI. 62. Adcrg. quadam bI. G2. 24 Winschooten bI. 263. KELDER. Den sleutel van den wijnkelder aan den dronkaard toevertrouwen. (Zie DRONKAARD.) Die banO' is, moet naar den kelder. (Zie BANG.) Een hlli~ vol dochters is een kelder vol zuur bier. (Zie BIER.) Hansje in den kelder en Maait je in 't schappraaitje. (Zie HANS.) H et is al te laat, het vat te verkuipen , als het bier in den kelder zwemt. (Zie BIER.) Het is een hard gebod, dat de knecht moet fluiten, zoo lang hij in den kelder is. (Zie GEBOD.) Hij gaat lIaar de grondvergadering (of: den kelder). (Zie GROND.) Hij heeft de kelderkoorts. 1 Hij heeft den hond in den kelder gesloten. (Zie HOND.) Hij heeft het water in den kelder. Lichtmis donker, De boer een jonker; Lichtmis helder, de boer in den kelder. (Zie BOER.) Men ziet de dingen anders van een' toren dan uit een keldervenster. (Zie DING.) Schraalhans (rif: Gierige Hans) is keuken- (rif: kelder-) meester. (Zie HANS.) Zijn kelder is goed voorzien. KELK. Die den kelk in de hand heeft, zegent zich het best. (Zie HAND.) Gij staat te lang met den kelk. 2 Wilt gij preken, maak u den kelk kwijt. 3 KEMEL. Als de gierigaard vrolijk is, danst de kemel. (Zie GIERIGAARD.) De kemel drinkt liefst, als het water geroerd is. 4 Het pak moet naar den kemel zijn, of het draagt lastig. 5 Hij heeft een' kemel geschoten. 6 Hij heeft een' rug als een kameel. 7 IJlliheid met nijd fokt luizen als kameelen. Men kieskaauwt over eene mug, en zwelgt een' kameel door. L.Dit spreekwoord is ontleend uit Matth. XXIII: 24.J KEMPHAAN. Zij is zoo vlug als een kemphaan. Zij vechten als kemphanen. 8 KENAU. Als de Hollanders van Kenau pogchen, dan pogcllen de Friezen van Bauck. (Zie BAUCK.) Dat is eene Kenau van eene meid. KENMERK. In woorden zonder slot Is 't kenmerk van een' zot. KENN'ELUKHEID. Vragen maakt kennelijkheid. 9 KENNEP. Hij slacht de duiven, die de witte kooijen beminnen, daar men kennepzaad strooit. (Zie DUIF.) Hij zal nog kennepzaad uit mijne hand komen eten. (Zie HAND.) KENNER. Alle koopers zijn geene kenners. 10 1 Serviliu8 bI. 33-, lIIe"gh bI. !Z4. ScT.. Provo bl.l23. a lfendnga hl. 215. 9 v. d. VfI'nne blo 132. 392 KERF. Hij is een kenner van de vogeltjes: zijn vader is een kwikstaart geweest. Hij is geen kenner van zijne vogeltjes. Hij slacht Wiggert Wiggerts (of: Reiger Reigers), een' kenner van alle vogelen: hij zag eene zog (rif: een' rog) voor eene tortelduif aan. 11 KENNIS. Dat is eene oude kennis. Die vele kennissen ,!leeft, moet veel opdissc!len. 12 (Zie de Bijlage.) Heb vele kennissen, één' vriend en geene vijanden. Oude kennis en oude munt. 13 Oude kennis, koop je niet wat? Dat is maar, om kennis te maken, zei losse Flip, en hij lichtte zijne vrouw met eene houten lantaarn naar bed, daar de nachtegaal zeven jaren op gezongen had. (Zie BED.) Een ons van aangeërfd verstand gaat vijf pond gewonnen kennis te boven. Goede kennis maakt vriendschap. 14 Hij heeft eene ton vol kennis, maar de bodem is eruit. (Zie BODEM.) Hoe minder kennis, hoe haastiger vonnis. Met groote heeren kleine kennis. (Zie HEER.) Niet zoo familiair voor zoo weinig kennis. (Zie FAMILIAIR.) Veel kennis maakt aanhalens. 15 KEPER. Iets op de keper beschouwen. 16 KEPPEL. Hij ligt te Keppel t' huis. (Zie HUIS.) KEREL. Als men den kerel meer bidt, zoo weigert hij 't eerst (zoo kromt hij zijnen hals, rif: zoo scheever staat hem de hals, ook reel: zoo stijft hem de krop). (Zie HALS.) Die karel heeft geen gevoel, zei dokter Stokvisch, en hij anatomiseerde een' drenkeling. (Zie DOKTER.) Eene mug kan een' groot' karel wel steken, dat hij jankt. 17 Een jong karel moet zijne fortuin zoeken. (Zie FORTUIN.) Het is een kerel als een boom. (Zie BOOM.) Het is een kerel als een dijk. (Zie DIJK.) Het is een kerel, die met huid en haar voor een vijfje nog te duur is. (Zie HAAR.) Ik geloof, dat hij in het water gelegen heeft, en nu te droogen hangt, zei de mof, en hij zag een' karel aan de galg hangen. (Zie GALG.) Krijg ik geen' kerel, ik laat er mij een' bakken, zei de meid. KERF. Als het water over de kerven gaat, zal men het schip hozen. 18 (Zie de Bijlage.) Buiten (Uit, ook reel: Over, of: Boven) de kerf gaan. 19 De bout vindt de kerf wel. (Zie BOUT.) De wafel ging hem uit de kerf. Tuimrum I. bI. 99, 3]4, H. blo 98. Bog~rt bI. 26. 2 Tuinman I. bI. 20. 10 9 Febr. GruterliS 1. bi. 91. 16 Gales bI. 25. Euphonia bI. ~25. Everts bI. 3<'50. v. 'Vatsberge Y"ije" bl.1S5. Modderman bI. 66. 17 Folie I. ~5. v. Eijk. 11. tla~ bi. 36. de Jagd' 3 Gheurh bi. 75. Bijdr. bI. 110. .. Cats bI. 5:19. ~ Cats bI. 478. Sel. Provo bJ.130. v. Kijk 11. bl.M. 6 Dognert bI. 1 J. 7 Sancho-P:mç:l bI. !iS. 11 Tuinman 11. bI. ~13. v. Eijk 11. bI. 93. 12 Gmtel'tls lIl. bI. 139. l\Ieijer bI. ]09 • 13 Gruterus lIJ. bI. ]65. Uv. d. V~nne bI. 13. 15 v. d. Yen ne bI. 226. 18 P"ov, Ier-W&tt bI. 5. 19 Oampen bi. 80. Gheurtz bI. 65. Sartorius ~ec. J. 66, H. 84. KEHP. 393 KERK. Het is een uit de kerf gaande maaltijd. 1 KERFSTOK. De kerfstok is nog geen ijzer. (Zie UZER.) De kerfstok loopt te hoog (rif: Het loopt over den kerfstok). 2 Den kerfstok afdoen. 3 Hij heeft veel (of: vrij wat) op zijn' kerfstok. 4 Hij praat zoo net als op een' kerfstok. ij Hij zondigt al op den ouden kerfstok aan. (1 Ik wil dat alles niet op mijn' kerfstok hebben. 7 Zijn kerfstok is vol. 8 KERK. Al de broeders zijn bet oneens in den kerkeraad. (Zie BROEDER.) Al is de kerk groot, de paap predikt (of: zingt) maar aan één einde (of: zingt niet meer, dan bij vermag). (Zie EINDE.) Alle officiën zijn smerig, zei de kosters vrouw, toen zij een eindje kaars uit de kerk kreeg.(ZieEINDE.) Als de kerk gemaakt is, behoort ze den priester toe. 9 Als hij spreekt, zoo kraait de haan op den kerktoren. (Zie HAAN.) Als pastoor en koster kijven, Kunnen de geheimen in de kerk niet blijven. (Zie GEHEIM.) Amen! zei de koster, en de kerk was uit. (Zie AMEN.) Bij het volk is de nering, zei de mosselman, en hij kwam met de mosselen in de kerk. 10 Daar geen dwang is, is geene eer, zei de koster, en hij sloeg de beelden in de kerk. (Zip. BEELD.) Daar God eene kerk sticht, bouwt de duivel eene kapel. (Zip. DUIVEL.) Daar is groot en klein: zoo als het volk ter kerk komt. 11 Daar kan geen feest zijn, of hij loopt naar de kerk. (Zie FEEST.) Daar ligt de stront, zei de koster, en hij sch ..• in de kerk. 12 (Zie de B'iJlage.) Daar zijn meer hnizen dan kerken. (Zie HUIS.) Dat is een gereede kerkgang. (Zie GANG.) Dat is een ongelegen kerkweg. De bruid wilde vermeerderd zijn, en zij p .•.. in de kerk. (Zie BRUID.) De dominé is geen eend vogel en de kerk geen kikvorsch: de een zal mij niet ontvliegen en de ander niet ontspringen. (Zie DOMINÉ.) De dominé is geen windhond en de kerk geen haas: zij loopen niet weg. (Zie DOMINÉ.) De kerk is de brug naar den hemel. (Zie BRUG.) De kerk is haast uit. De kerk op den toren! 13 De kerk verheugt zich zelfs met het tegenwoordige. De kerk zal er langer zijn dan wij. De kogel is door de kerk. 14 [Dat wil zeggen: er is geen beletten rif verhelpen meer aan, de zaak is onherstelbaar verloren. Het spreekn:oord heeft voorzeker zijn' oorsprong te danlun aan den alles-verwoestenden oorlo.qsman, die zelfs het heiligdom niet heeft gespaard.] De loon maakt den toon in de kerk. 15 De rei ze is nog niet gedaan, Al ziet men kerk en toren staan. De stank verdwijnt zoo g-ezwind, als een veest in de kerk: daar heeft ze de ruimte van neusgaten. (Zie GA'l·EN.) De voorsten maken, dat de achtersten niet in de kerk kunnen (of: Die eerst komen, sluiten de anderen nit de kerk). (Zie AOHTERSTE.) Die het geluk heeft, leidt de bruid ter kerk. (Zie BRum.) Die niet goed wil werken, Komt besch .•.. ter kerke. Die tegen zijnen wil ter kerke gaat, die heeft geen nut van de mis. 16 Die vervaard is, loope in de kerk. 17 Driemaal rondom de kerk is zoo goed als ééns daarin. Een boer op de markt, een boer in de kerk. (Zie BOER.) Eene vette kerkmnis, eene witte zwaluwen een rijke speelman zijn drie ztldzame dingen. (Zie DING.) Een kerkpad is geene heerbaan. (Zie BAAN.) Een kerkpraatje voorwerpen. 18 Een oud wijf, die in haren jongen tijd boer is geweest, wordt eene koppelaarster, of zij verkoopt kaarsen in de kerk. (Zie HOER.) Een stront hoort u, de kerk hoort al de luÎ. 19 Er mag wel eens een uil over de kerk gaan. Er vliegen zoowelnilen in- als over de kerk. 20 Gelijk de vinken Zitten en kwinken In het veld, Zoo liggen de papen In de kerk, en gapen Naar 't offergeld. (Zie GELD.) Gij znlt niet eer aflaten, voor gij op den rug ter kerke gaat. 21 [G'iJ weet van volhouden: eerst met un'en dood zal 't einde z'iJn.] Hebt gij nooit eene duif over de kerk zien vliegen? (Zie DUIF.) Het geld valt wonderlijk, zei losse Dirk; bij verloor een dubbeltje op de draaibrug, en vond het in de groote kerk wederom. (Zie BRUG.) Het gelijkt wel eene Joden-kerk. (Zie JOOD.) Het groote dak van de kerk dekt wel veel, maar smoort niet alles. (Zie DAK.) Het is moeijelijk te zien, wie des anderen zwager is, daar de kerk vol lieden is. 22 (Zie de Bijlage.) Het is te veel: twee kassen in ééne kerk (of: Twee kassen in ééne kerk dienen niet). (Zie KAST.) Het kerkboek moet mede, zei Graafsma. (Zie BOEK.) Het komt van den kerkmnur. 23 1 Sartorius lee. lIJ. 39. 2 Wioschooten bI. 104. Harrebomh V. bl. ~6. 3 Sarloriu! tert. IX. ,. Winschooten bi. 10.1,. Tuinman 1. bl.nO, 137, II. bl.lW. Martinet 32. Koning bI. 18. Harrebomée V. bI. 296. 4 Tuinman 1. bl.137. Martinet 32. Koning bl. 18. v. Wacsberge Vrijen bI. 64. Mulder bI. 423. Harrebomée V. bI. ~6. Modderman bi. 111. v. Sandwijk 22. 10 Servilius bl.219.. 13 Sept. Gruterus J. bI. 94. eats b1.503. v. d. Vennebl.2'J3. deBrunebl. 383,493. A/ergh bi. 49. v. Nyenborgh bi. 130. Witsen 432. Winschooten blo 163,164. Tuinman J. bI. 60. Aug. 4. Folqman bl. 122. Folie 1.113. Koning bI. 8. v. Duyse bI. 220. :Mulder bI. 413. lIotlderman bI. 3S. Bogaert bI. 107. v. Lennep bl.l43. Mulder bI. 416. Modderman bI. 1~. de Jager N. BIJdr. bI. 40. 15 Gruterus 11. bI,ISI. Mst'g1l. bI. 8. Ser. Prot'. bi 157. 16 Oampen bl.ll9. Meijer bI. 58. v. Duyse bI. 2:ll. 17 Prof!. ,erio,ab1.15. Gheurtzb1.9. Gruteru9 III bI. 139. Tuinman 11. bI. 222. Meijer bl.lOO. y Duyse bi. 218. ~ Tuinman 1. nal. bI. IS. Harrebom4e V. b1.196. 6 Tuinman I. bI. 137. Harrebomée V. bI. 296. 1 Tuinman I. bI. 93. Harrebomée V. bi. 296. 8 Posthumus IV. bi. 312. "Waesberge Gela bI. 168. Ha.rrebomée V. bI. 296. 9 Gruteru.o lIl. bI. 124. AI'ljer bI. 111. 11 Tuinman J. bI 3ïS. 12 Campen bI. 14. J!'olie U. 51. 13 Raven I. U Tuinman I. bI. 31. v. Zutphen I. '%1. Everts bi. 347. V. d. Hulst bI. 78. Braakt!nburg V. 2. Ko· ning bl.30. v. Eijk J. nal. 11. v. WtLesbt:rge YrU'e1l bI. 56. v, DU)'ie bI. 220. Guikema I. 32. 18 Sartorius tert. VIII. 43. 19 SartoriUB tert. VI. 5. 20 v. Eljk 11. naZ. bI. 48. ~1 Oampen bI. 6!~ 68. Meijer bI. 30~ 8!J. Y. Dur" bi. 2'0. 22 Gruterus Il. bi. 152. Merg'" bl.~. 23 Scheltemall.bl. 31. 52 KERK. 394 KERKHOF. [ Dat ?1J'Îl zeggen: het medegedeelde heeft weinig {/1'ond. en draa.qt den stempel, van vals~h te zijn. . Praatjes van dien aard 'morden w Priesland aan den kerkmuur vC1·handeld.] Het ziju al dieven in ééne kerk. (Zie DIEF.) Het zijn al geene eerlijke lieden, die in de kerk komen. Het zijn juist niet allen de beste Christenen, die het eerst in de kerk zijn. (Zie CHRISTEN.) Hic tutior, zei de ooijevaar. en hij zat op de kerk. 1 [Dat wil zeggen: hij is voor ongelukken ben; aar·d. De ooijevaar zeide, tenvijl hij op de kerk zat: hier is het veiliger.] Hij berooft de kerk, om zijn eigen koor te dekken. Hij gaat ouder de huik t~erk. (Zie HUIK.) Hij gaat op zijne toffeltjes afkerken eu aaukerkeu.2 [ Hij is een vroom man, en gaat vol veri1' ouwen af en aan·l Hij gelooft, wat de kerk gelooft. 3 [Men bezigt dit ''PreekwofJrd van napraters.] Hij heeft de kerk niet gl'zien, spd~rt hij gedoopt is. H ij heeft zooveel dank, alsof hij in de kerk gl'k ... had. (Zie DANK.) Hij is geheel ten uitkerken. 4 Hij is vast in de kerk geboren. . . Hij is zoo berooid van geld als eene kerkrat. ~ ZIe GELD. ) Hij is zoo dartel en brooddronken, dat hij kerkmaar en straatrnaar is. (Zie· BROODDRONKEN.) Hij mag wel met zijne geburen ter kerke gaan. (Zie BUURMAN.) Hij past er zoo min als een toren op eene Mennisten- kerl •. Hij slacht de klokken, die het volk ter kerke lui ·den, en erbuiten blijven. Hij wil met die huik niet ter kerk gaan. {Zie RUIK.) Hoe nader bij de kerk, hoe later en zeldzamer daarin. 5 Hoe nader bij Rome, hoe verder wn de kerk. Ik heb een' vroom' man, zei Lijsje de nachtloopster, mijn man timmert aan de kerk. 6 In de kerken wast ook wel spinrag. 7 In die kerk wordt niet gepreekt. Kerkegoed heeft ijzeren tanden. (Zie GOED.) Kerkgang verzuimt niet. (Zie GANG.) Komt de duivel in de kerk, dan wil hij op het hoogaltaar zitten. (Zie ALTAAR.) Laat de kerk in het midden van het dorp staan. (Zie DORP.) Men komt in het heiligdom niet dan door het portaal van de kerk. (Zie HEILIGDOM.) Men moet vóór het zingen uit de kerk gaan. . l Dat wil ze.qgen: men moet zieh in het boeten van den lust, ki,er bedoeld, matipen, om voor te komen, dat men de gevolgen anders zich la.ter bekla ..q en zal. Men bezigt dit spreekwoord, wanneer de man of jongeling eene vrouw qf een meisje omhelst. In gelijken z·in zegt men: Als het spel op zijn best is, ('IJ': Met gewonnen spel, ook wel: Met winst) moet men eindigen (of: zoo is het tijd, het te laten).] Men ziet aan de veren wel, dat een kerkuil geene 1 Folie t. 470. 6 Folie II. 53. SJ (Sartoriu!!I ,ee. IJ. 11, VII. !S.) 7 Zoet bI. 25. duif is. (Zie DUIF.) Men zou huizen (of: kerken, ook mel: torens) op hem gebouwd hebben. (Zie HUIS.) Nabij de kerk en ver van God. (Zie GOD.) Onder een hoerhuis, bavl'n eene kerk. (Zie HOER.) Oude kerken hebben donkere glazen. (Zie GLAS.) Pas op, laat de kerkeraad het niet hooren (of: dat de kerkeraad er niet achter komt). Trouwen in 't hooi, Is wonder mooi; Maar in de kerk Is 't eeuwig werk. (Zie HOOr.) Twee kerkgangen in ééne week doen. (Zie GANG.) ·Waar de ooijevaars weggaan, komt er ruzie iv de kerk. 8 Wacht u voor de kerkuilen. 9 Wanneer de donder in de kerk geslagen is, is het te laat. (Zie DO~DER.) Wat doet de donder in de kerk? (Zie DONDER.) Wat komt er al te kerk, zei de paap, en hij zag van verre eene knorrende gemeente aankomen. (ZieGEMEExTE. ) Wat zal het varken in de kerk doen? 10 [Men bezigt dU spreekwoord van !ten, die tot alle zaken volstrekt ongeschikt zijn. In dergelijken zin zegt men: Het is, alsof er een ()S ('If: aap) in den bijbel las. ] Welk volk komt hier ter kerk? 11 Wilt niet zorgen, wie den laatsten man begraven (of: ter kerke dragen) zal. 12 Zedig ter strate, aandachtig- in de kerk, blijde in huis, vriendelijk te bed. (Zie liED.) Ze zullen op die grond vest aanstonds eene nieuwe kerk bouwen. (Zie GRONDVEST.) Zij gaat met eene huik te kerk. (Zic HUIK.) Zij zijn niet allen heilig, die gaarne (of: veel) ter kerke gaan. (Zie HEILIGE.) Zoo staat u de keuvel, als gij morgen ter kerke gaat. 13 Zoo sterk, als men eene kerk bouwt. 14 KERKER. Geen kerker buiten, en geen gemest heer binnen 's huis. (Zie HEER.) KERKHOF. Daar moet gij wezen, om op het kerkhof uwer voorvaderen te vergaan. De een dood, de ander op het kerkhof. (Zie DOODE.) De kerkhof-bloempjes wassen op zijn hoofü. (Zie BLOEM.) De man is op het kerkhof. 15 [Het kerkhof was vroeger de vrijplaats van den beschuldigde. Dáá1' greep hij het kruis, en was er even ve'ilig als de Israëliet aan de hoornen des altaar$. Het wil dus niet zeg.qen: de man is dood; maar hij is buiten a.anraking met de wet. Men bezigt dit spl'eekrvo01'd, wanneer de een de schuld van 't kwaad op den ander n:erpt, en de laatst beschuldigde niet te vinden is. J Een Illan zijn huis is zijn kerkhof. (Zie HUIS.) Een nieuw theologant moet eelle nieuwe hel hebben, een nieuw medicijnmeestel' een uieuw kerkhof. (Zie HEL.) Het jenever-pad is de kortste weg naar het kerkhof. (Zie 1 ENEVER. ) 11 Oampen bI. 65. Tuinma.n 1. bI. 60. Á ug. 5. v. Duyse bI. 220. '3 Tuinman J. bI. 30. v. Duyse bI. 216. 8 v. Eijk Il. hl. 66. v. DUyH! bI. ,;J18. a ]8 Maa,.t. Gruteru! I. bl.l!!3. v. Duyse bI. 216.' 4 Campen bl. 84. Gheurtz bI. G7. de BrUlle bI. 463. 9 v. Duyse bI. 227. 13 aampen bI. 132. Meijer bI. 64. Sartorius ,ec.1X. 20. Meijer bI. 3B. 10 Sartorius pro IV. 96. ". 'Rijk 11. '1.O-l, bI. 49. de 14 ServiUus bI. 29 • .6 Tuinman I. bl. 30. Adag. qU4'dam bi. U. Jager Bijdr. bI. 114. v. Duyse bI. 217. 15 C'ampen bI. ti. KERKHOF. 395 KEHS. Hij loopt gelijk de duivel over het kerkhof. (Zie DUIVEL.) Kosters koe weidt op het kerkhof. 1 [Dat is: alle voordeeltjes rrorden er 0p/lehoopt. De koster is niet tevreden met de voor ... d~etel!, die de Jlerk hem ge~f~, 1naar neemt ook dze, welke van het kerkhofkunnen worden verkre. r;en. lYJen past dit spreekwoord voo"al op ambtenaren toe.] Loop niet, dat gij het kerkhof voorbij loopt. 2 [Heb het niet zóó dl'ull, dat [jij aan den dood ver/leet te denken.] Op een kerkhof moet men niet slapen. Vlsch, daar je vermoedt en niet vermoedt, zei de g~k, en hij zette eene fuik op een kerkhof, en vmg er een' paap in. (Zie FUIK.) Wanneer de rooster in orde is, dan zal de duivel .. niet op het kerkhof' komen. (Zie DUIVEL.) Z~~ne koe heeft lang ~enoeg op het kerkhof geweid. 3 ZIjne plaats is op het kerkhof. . [~en ze.qt dit, te1'beschaming, van iemand, 4~e zwh voorre[jten aal/matigt ten aanzien eener zttplaats. ] Zoo zuiver als een kerkhof van doode lieden. 4 KERKMEESTER. Veerwijven zijn geene kerkmeesters. 5 KEUMIS. Achterom is het kermis. Als het regent en de zon schijnt, is het kermis in de lochting. 6 Als het regent en de zon schijnt, is het kermis (of: kermen) in de hel. (Zie HEL.) Als het regent en de zon schijnt, is het kermis voor de kippen. 7 Als hij lacht, dan is het kermis achter zi.ine ooren. Al weêr op eene andere boeren-kermis. (Zie BOER.) De kermis moet zijne Il~sten, eu de markt zijne kooplieden hebben. (Zie GAST.) Er is geen dorpje zoo klein, ofer is eenmaal 'sjaars kermis. (Zie DORP.) Gerucht van drie wijven maakt eene kermis. (Zie G~;RUCHT.) Gij zult van den kopk eéne kermis hebben. [Men s}J'reelit van eene kermis te hebben, en bedoelt er het geschenk mede, dat men op dien tijd ontvangt; hier ll;il men el' dat niet mede aanduiden, daar !leschenk en tijd in oln.1ckeerde orde genomen zijn. JJfen ze,r;t dit, wannecr mcn niet van plan is, iets te geven, en scheept er de ltinderen of hen mede af. die hun verltmgen naar eene zaak herhaaldelij k te kennen .qeven.l Het gaat zoo met de kermis (of: den Vastenavond) door. 8 Het is alle dagen (of: altijd) geene kermis, al dansen de poppen (ook wel:al8taaner kramen ).(ZieDAG.) Het ~s eén kermis-popje. Het IS een slecht (oJ: arm) dorp, waar het nimmer kermis is. (Zie DORP.) Het is er nog voller dan op kermis. Het is Tielsclle kermis: hier en daal' eene kraam. [Men ze[jt dit J als de baard een weinig begint 1 Tuinman I. bI. 31. Loosjf! Vee bl. 13S. v. Etjk II. bI. 53. v. Duyse bl. 223. Mulder bI. 43-&. Sancho-Pança bI. 33. ti Winschooten bI. 826. 6 Harrebomée V. bI. 29.&. 7 l1arrebomée V. bI. 294. uit te botten. Te T'iel stonden invroegeren tijd de kcrmisl.'ramcil door de gefleele stad 'vel'spreid,] Het was heel kermis. 9 Het zal daal' boeren-kermis zijn, en op kijven uitloopl'n. (Zie BOER.) Hij heeft eene kermis weg. 10 Hij i~ zoo blij als een kermisrluivel. (Zie DUIVEL.) Hij kijkt, alsof hij zijne g"oudbeurs op eene boerenkermis verloren had. (Zie BEURS.) Hij steekt de borst op als eene kermisgalls (een pekelhariug, qf: eene smerige eend). (Zie BOUST.) Hij zaagt op als een koot jongen op eene kermisviool. (Zie JONGEN.) Hij zal van eeue koude kermis komen. H~i zal zich zoo min laten wachten als de kwakzalver op de kermis. Iemand eene kermis afwinnen . Kermisgaan (of: Spelevaren, ook rvel: Zulk eene geneugte) is een' bil slag waard. (Zie BlL.) Men heeft zoo lang kermis geroepen, totdat het eindelijk kermis. is. Men late den edellieden hun wildbraad, den boeren hUl1ne kermis en den honden hunnen hoogtijd (hunne bruiloft, of: hun been), zoo blijft men ongedeerd. (Zie BlmND~~REN.) Op zulke kermissen geeft lllen geelle andere aflaten. (Zie AFLAAT.) Vrienden! maakt u van de kennis: de boeren zijn dronken. (Zie BOEU.) Waar hangen regt is, daar is geeselen kermis houden. II 'Wie nieuwe tijding wil hebben, die verneme ze in de kermiskramen. 12 [In vroegeren tijd, toen de Roomsche kerlt jaarlijks eene mis uitschreef, ter lledachtenis del' stichting van de eene of andere kerk, en dit veel volk daar te zanten bru.9t, verbond 'fnen er tevens het houden eener vrije markt aal/, waarbij het voor'l'egt dcrplaatselijke,r;ilden voor dien tijd opgeheven we1·d. De koopUeden, die dan van verschillende afyelegen plaatsen met hunne l1oopgoederen aankl1:amen, ln'It.lJten tevens het nieun's mede, waarvoor geene couranten be,~ tondl'll. Wie toen dus de nil,uwe tijding wilde hebben, kon ze in de kermiskramen vernemen.l Wij zullen eens Bilderdamsehe kermis houden. (Zie BILDBnDAM.) Zij leidt hem bij den neus rond als een' kermisbeer. (Zie mmn.) Zijn karretje gaat op eenen zanrlwe;r: van daag is 't kermis, en morgen Sint Joris. (Zie DAG.) Zij verstaan elkander als dieven op eene kermis. (Zie DIEF.) KERS. Alzoo zegt de vos van de kersen (of: moerbeziën ), als hij pr geen van mag hebben. 13 [Dit spreeklroord komt in strekking geheel ovcl'een met het uit eene van ESOPUS' fabelen ontleende: De druiven zijn zuur, zei de vos; maar hij kon er nietb\i. Men bezigt het , n'anneer ienutnd gaarne iets bezitten zou, waartoe 9 Sart01'ius tert. VI. fit). 10 Tuinman 1. bI. ~2. I Sarlorius pro V. 62. 3 v. Waeliberge GeM bI. 162. 4 ~Icijer bI. lQ~, S Gruterus II. bI. 147. Mergh L1. 23. Sartoriu!! tert. 11.79. "\yit::!en a~!. 'l'uinmall bI. 105, I. bI. 22. 11 Oampcn bI. 8. Meijer bI. 5. 12 campen bi. 22. Mdjel iJl. 11. 13 N(}e~ bI. 2):3. KEns. 396 KETEL. hem de middelen ontbreken, en Mj ltet doet voorkomen, alsQf hij er geen' trek in hetjt] Dat hangt (ook wel: Hij kijkt, of: zit zoo hoog) als eene koe in een' kersenboom. (Zie BOOM.) Dat is geen kersensteen waard. De bruine kersen zijn de beste, de witte werpt men weg. 1 De woorden zijn als kersen: het eene trekt het andere. 2 Die kersen wil eten, moet ze plukken, of geld geven. (Zie GELD.) Eet kersen, als ze u geboden worden. Groene kersen worden rood. 3 Het is even gevaarlUk met geleerden .te redeneren, als met de grooten kersen te eten. (Zie GELEER D. ) Het is kwaad kersen eten met de grooten; want zij tasten naar de rijpste, en gooijen met de steenen. (Zie GROOTE.) Het is zoo bruin als eene kers (of: kastanje). (Zie KASTANJE.) Het schijnt, dat hij van den kersenboom gevallen is. (Zie BOOM.) Hij zal de kraaijen wel uit den kersenboomgaard houden. (Zie BOOMGAARD.) leder de helft, of de kersenboomen gaan weg. (Zie BOOM.) Laat de kersen eerst wel rijpen. 4 Men schudt geene koeijen uit kersenboomen. (Zie BOOM.) Naar bruine (of: rijpe) kersen klimt men hoog. 5 Spreeu wen willen wel kersen eten, maar geene boomen planten. (Zie BOOM.) Zijn kersenboom is al groot genoeg. (Zie BOOM.) KERSMIS. Dat vóór Kersrnis vriest, doet geen' afslag. (Zie AFSLAG.) De zomer om de armen, en kersavond om rijke liên. (Zie ARlIfE.) Eene groene Kersmis maakt een witte Paschen. 6 [Wanneer de koude zoo laat invalt, dat het groen met Kersmis nog niet verdord is, /tm/dt de koude gemeenlijk ook lang aan, en lteift men ,net Paschen nog sneeuw te wachten. Het tegengestelde wordt uitgedrukt door de spreekwoorden: Eene witte Kersmis mHakt een groene Paschen en Zijn de boomen om Kersrnis wit van sneeuw, ze zijn in de lente wit van bloesem.] Eene maand vóór en na Kersrnis Hebben wij den winter gewis. 7 Eene witte Kersrnis maakt een groene Paschen. Het goed wordt zoo zeldzaam als het gras om Kersmis. (Zie GOED.) Het scbeelt maar acht dagen, of 't met Kersrnis op is ofmet Nieuwjaar. (Zie DAG.) Het zal duren van Kersmis tot Sint Steven. 8 [Men gebruikt dit spreekn'oord, om aan te duiden, dat iets vol.~trek~ geen' duur hetj~,. 1 SartorluB tert. VII 7. , Bel. PrfJt'. bI. 167. 3 Cats bI. 453. Se~. Pf'Otf. bI. O. 4 Sarrorlus tert. V. 69. 6 17 Maart. Gruterus J. M.I15. de Drune bI. 477. 9 Mot, bI. 19. 10 ServiHus bI. 39. 11 Sartorlu5 .ee. 1I. I. 19 Folie 11. 340. 13 Motz bI. -'J. want Sint STEPHANUS rvordt op 26 December herdacht, en valt alzoo op den tweeden kersdag-.] Kom er maar uit, drie dagen voor Kersmis. (Zie DAG.) Men luidt zoo lang 0, totdat kersavond komt. (Zie A VOND.) Na Sint Andries zult gij 't g-emeste varken koopenj Maar is 't, dat gij 't te Kl'rsmis nog niet hebt, dan zult gij 't laten loopen. 9 Van Sinte Lucie tot Kersmis meerdert de dag eene haneschrede. (Zie DAG.) Zijn de boomen om Kersrnis wit van sneeuw, ze zijn in de lente wit van bloesem. (Zie BLOESEM.) KERVEL. Rij sprietoogt, of hij kervel-warmoes gegeten had.l0 Zij lIebben kervel gegeten. 11 KETEL. Daar de negotie slap gaat, heeft de kat in den ketel gejongd. (Zie KAT.) Dat is een suffisante doofpot, zei de mof, en hij zag een' distilleer-ketel. 12 Dat is zooveel als eene boon in den brouwketel. (Zie BOON.) De ketel gekt met den pot. 13 De pot verwijt den ketel (of: heugel), dat hij zwart is. (Zie HEUGEL.) Die een goed vischje heeft, mag bet wel in den ketel houden. 14 . Die zich aan den ketel wrijft, besmet zich gaarne.ló Groote visschen springen uit den ketel. 16 Het is er nacht, zei-de chemist, en hij stak zijn hoofd in den distilleer-ketel. (Zie CHEl\lIST.) Het is het schuim van den ketel, waarin de nikker gezoden is. 17 Het vet is van den ketel (of: den pot, ook wel: Daar zit geen vet meer op). 18 Hij heeft eeu geheugen als een kanonskogel (of: eeue granaat), en eeu keelgat als een bomketel. (Zie BOM.) Hij is dwaas, die zich brandt aan eens andermans ketel. (Zie DWAAS.) Rij laat geene worst in den ketel. Hij vaart voor kok, en vergat somtijds den ketel te vertuijen. Hij werpt de koord naar den ketel: het moet al op.19 Hij wrijft zich zeI ven aau den ketel. H ij ziet gaarne zout water, maar in zijn moeders vischketel. Je jaagt me eene kleur aan, zei de kreeft tegen den kok, toen hij hem iu den ketel gooide. Ik heb alles van goud en zil ver, zelfs mijne koperen ketels, zei de grootspreker. (Zie GOUD.) In anderer huizl'n kookt men boouen, en in het mijue bij bede ketels vol. (Zie BOON.) Kleine potjes (of: ketel~jes) hebben oOl'en j Kunnen ze niet veel zieu, ze kunnen toch veel hooren. 20 (Zie de Bijlage.) Bogsert bI. 90. v. Hall bI. m. v. Lenuep bl.!44. 17 Tuinman I. bI. 204. 18 SartoriU8 ,ee. IV. 28. Tuinman J. bI. 177, 304, nal. b1.19, 11. bI. 39. Bogsert bI. 108. 19 Bel. Pro.,. bI. 163. BeZ. Prot!. bI. 158. Tuinman J. bl.l07. No~.l~. Wif.heid bI. 137. 6 Tuinman II. bI. 94. v. Rijk 11. MI. 5, JIJ. bI. 60. v. Durse bI. SU. v. &11111. bI. 4. Modderman bI. UlO. 14 Winschooten bI. 332. Tuinman I • .. al. bl.m. v. Kijk 11. bI. 89. Modderman bI. 84. v. Lennep bI. !44. 510 ProfI. Ie'J'iola bI. 9. Oampen bI. 'g/. Gheurtz bI. e. 25 Sept. Gruterus J. bi. IJS, lIl. bt.156. Cat. bI. 452. v. d. Venne bI. S48. de Brune bI. BI. Bel. Provo bI. 94. Tuinmall I. bI. 70. ApriZ 11. GaJes bi. 38. Kerkhoven bI. 36. Huiswienà lI, bI. 3.59. Mulder bI. 420. Sancho·Pwu:;a bl. 33. Modderman bI. 136. lIogaert bI. 6~. 1 861. Pro •• bI. 2!19. 8 Not. bI. W. 16 Gheurlo bi. 10. 16 60ct. Gruterus J. bl.IO? eats bll'S6. deBrune bI. 40:5,476. Mergh bI. til. Tuinmll.O 1. bI. 131, 11 bl.IW. d'Escury bI. 20. v. Eij~ 11. bI. W. KETEL. 397 KEUKEN. Toen God het vuur schiep, schiep de duivel den ketel. (Zie DUIVEL.) Wat kan de liefde niet al doen, zei de boer, en llij stak zijne vrouw in een' brouwketpI, opdat zij van geene dokters-handen sterven zou.( Zie BOER.) Zij jagen het varken in den ketel. 1 [Baatzuchtige menschen houden alles alleen voor zich zelven. ] Zijn bloed kookt, alsof de groote gortketel te vuur stond. (Zie BLOED.) KETELLAPP ER. Hij vloekt als een ketellapper. Zij roepen als ketellappers. 2 [De ketellappers stammen voor een deel van de Heidens of Zi.qeuners af. Deze hadden het in de kunst van vloeken tot eene tamelij ke hoo(Jte gebragt , en konden in hunne ge.~prekken no.;' al vrij luidruchtig zijn. Mogelijk zijn van deze omstandigheid de beide spreellwoorden ontstaan; althans het eerste gebruikt men van een' grooten vloeker, en het tweede van groote schreeuwers.] KETTER. Daar is geen ketter, Of hij heeft zijn letter. 3 Een ketter is twee boeven waard. (Zie BOEF.) Hij snuift (of: vloekt) gelijk een ketter. 4 Ofschoon hij het niet gelooft, zoo is hij daarom nog geen ketter (of: zal hij er nogtans niet om verdoemd zijn). 5 KETTERI1. Hij zal geene ketterij in het land brengen. 6 KETTING. De hond zou dol worden aan zulk eenen korten ketting. (Zie HOND.) Het is om eenen gouden of ijzeren ketting te doen. (Zie GOUD.) Hij ligt daar als een hond aan den ketting. (Zie HOND.) Kleine dieven hebben ijzeren- en groote gouden ketenen. (Zie DIEF.) Men moet de keten niet naar den emmer werpen. (Zie ElII lil ER. ) Zij liggen zoo wel slaags, alsof de groote ra uit den ketting' gevallen ware. [Dat wil zeggen: zij lig.'Ien geheel open en bloot. De beteelleni,s van dit spreekwoord is deze: hoe zij zich ook .qroot houden, als het er eens toe komt, zullen zij zieh niet kunnen verdedigen. De groote ra houdt het schil' in evenwigt; is die dus uit den ketting gevallen, dan is het schip aan zich zelf over,qelltten.] Zij zijn.door de gouden keten verbonden. (Zie GOUD.) KEV. Hij is kopje keu. 7 [De Zeeuwen gebruiken dit voor gra.mstorig zVn. En daar eene keu een \'arken is, en dit dier bij de minste aanraking begint te knorren, zal kopje keu willen zeggen: men raakt het varken op den kop.] KEUKEN. Achter de keukendeur (of: spinde) ziek liggen. (Zie DEUR.) Alles is goed, zoo lang de zijde het vuur van de keuken niet uitdooft. 8 Beter één turf in de keuken, dan duizend op het veenland. 9 Daar mijne beurs opengaat, daar rookt mijne keuken. (Zie BEURS.) Dat brengt niets in de keuken. 10 Dat is de beste visehspaan uit hare keuken. De kleine keuken heeft het huis groot gemaakt. (Zie HUIS.) De kleine keukens en enge schouwen, Die zijn 't, die ruime kamers bouwen. (Zie KAMER.) Die al zijn' kost verslind t omtrent het middagmaal, Vindt, als het avond is, zijn keuken bijster schraal. (Zie AVOND.) Die is niet welkom in de keuken. 11 Die niet braden kan, blijve uit de keuken. 12 Die vrouw heeft meer van ,fene kamer- dan van eene keukenmeid. (Zie KAlIIER.) Een dagelijksche gast is een groote 'dief in de keuken. (Zie DAG.) Eéne keuken kan geene twee koks bevatten. 13 Eene keukenmeid moet het eene oog naar de pan, en het andere naar de kat hebben. (Zie KAT.) Een kwade hond wil nimmer maat, Wanneer hij in de keuken gaat. (Zie HOND.) Een man zonder vrou w is eene keuken zonder vuur (een schip zonder kiel, of: een ligchaalll zonder ziel). 14 Fluweel en zijde is zeldzaam kruid: Het bluscht het vuur der keuken uit. (Zie FLUWEEL.) Gewen eeu' winde tot den pot: Een jagthond wordt een keukenzot. (Zie HAZEWIND.) Het is altijd vet op den schotel (of: in de keuken) van een ander. 15 Het is al zoet en smakelijk, wat uit die keuken komt. Het is den eenen hond leed, dat de andere in de keuken loopt (0]: een' brok krijgt). (Zie BROK.) Het is een praatje uit de keuken (qf: een keukenpraatje). Het is een regte keukenklouwer. Het is geen schend keuken. 16 Het is goed koken in eens andermans keuken. 17 Het is te goed voor de keuken, en te min voor de binnenkamer. (Zie KAIIIER.) Het staat open als eens vorsten keuken. 18 Het zijn keuken-vrienden. 19 Het zijn twee honden in ééne keuken. (Zie HOND.) Het zijn vette woorden in magere keukens. Hij behelpt zich als eene muis in eens andermans keuken. 20 Hij heeft in de keuken school gelegen. 21 Hij heeft VOOI' de keuken ziek gelegen. 22 Hij houdt de keuken altijd warm. Hij is er gezien als een varken in eene Joden- 1 Idinolu bi. 147. I O'ampC"n bi. 49. ME"ljer h !JO. 10 Se"illus bI. US. de Brune bi. SlCt. n Tuinman 11. bI. '02- 6. Hoeufl't LUI. Reddingius bI. 65. Meijel' bI. M. v. Wnesberge Vrijen bI. 58. Modderman bI. 3 Tuinman bI. D2, J. bI. 39. v. Zutphen I. bI. 61. 46. 19 ac,. /i3. Raven XIX. 1'. d. Hulst bI. 91. v. Duyse bI. 224. 4 v. Duyse bi. 194. Bogaert bI. 46. IJ Oampe" bI. 49. Meijer bI. t3. 'I. Duysebl. m.7. 6 Tuinman J. bl.32. v. Zutphen J. 28. ,. Duyse bI. !2J. Barrebomée Ti.Jà bi. 303. 7 Tuinman J. naZ, bI. 16. S Pakkel bI. 19·'. Modderman bI. 149. 9 v. d. Venne raarb. bi. ö. 12 Tuinman I. bI. 261. Bogaerl bi. 81. 13 Servillu8 bI. 160 •• 14 de Drune bi. ~9. U Oampen bi. lIS. Gheurtz bI. 49, 65. ZegeruB bi. 36. 21 Oct. Gruteru! J. bI. 110, 11. bI. 150. de Brune bI. 245, 476. Mergh bl.~. $el. Pro". bI. 144. Sartorius pro VII. 35. Zoet bl.~. Tuinman I. bI. 102 • .AOOg. qua:dam bI. 42 • .A dag. Th •• aur., bi. 40. W .... nbergh bi. 93. v, Aken 16 Campen bI. 69. 17 Sel. Pro •. bI. 16·!. 18 Campen bI. 86. Meijer bI. ]8. 19 Gheurtz bI. 18 . .Adag. qualdam bI. 44. !O Servilius bI. n6 •• ~l Tuinman I. bi. 99. 22 ServiUu9 bI. 26:1. SartoriuB guatt. ,. KEUKEN. keuken. (Zie JOOD.) Hij is ervan voorzien als eene Joden-keuken van spek. (Zie JOOD.) Hij is er zoo welkom als een hond in de keuken (of: vlceschhal). (Zie HAL.) Hij is in eene goede keuken. 1 Hij is zeker bijkok in de keuken geweest. [~Ien zefJt dU van een' regten keukenklouwer.] Hij kijkt gaarne op eens anders teljoor, en wil het gebraad uit zijne kenken ruiken. (Zie GEBRAAD.) Hij ligt in mijne keuken niet ziek. Hij mag tusschenbeide wel eens zien, of de keuken warm is, en de jonkvrouw het huis wel bewaakt. (Zie HUIS.) Hij werkt voor de keuken. Hij ziet gaarne eten in anderer lieden keuken. 2 In eene vette keuken is men nooit verlegen met onverwachte gasten. (Zie GAST.) Men zou er bij den rcuk der keuken leven. 3 Moeders keuken zou hebben moeten medegaan (of: wil niet altijd volgen). 4 _ Schraalhans (oj: Gierige Hans) is keuken- (of: kelder-) meester. (Zie HANS.) Stond haar aangezigt aan eene keukendeur, daar kwam uouit hond in. (Zie AANGEZIGT.) Vette keuken, magere erfenis. (Zie ERFENIS.) Wij honden vangen de hazen, zei het keukenrekeltje. (Zie HAAS.) KEULEN. Daar is Keulen en Aken. (Zie AKEN.) Het zal u voorbij gaan, als de Rijn voor Keulen. 5 Hij doet eene Keulsche reis. [Men bez(qt dit spreekwoord, als iemand bij eene boodschap lan.q uitblijft. Lange reizen heeten Keulsche reizen.] Hij gaat bij Keulen om. e Men zegt dit bij /tet maken van een' omn·eg.] Hij stond te kijken, of hij het te Keulen had houren donderen. 6 [Te Keulen bestond eertijds het zestiende deel der bevolkin.q uit .qeestelij ken. De heiligdommen waren er zor; talrijk, dat het die stad een' .qrooten reuk van heilipheid ,gaf, en zij dnarom het Duitsche Rome.qenoemd werd. Bij losgebarsten donder deed het bijgeloofalle klokken der stad luiden; en daar er niet minder dal! 300 n'aren, waaronder die van den Dom, welke 25,000 pond weegt, en door 1'2 ~wnnen fjet1'oklten wordt, zoo veroorzaakte dtt zulk cm 001'verdoovend geluid, dat er de kracht van den donder door verloren ,qin,q. Hoorde men dan toch nOfJ den donder, dien men door het klokgebrom had meenen te verjagen, dan was de verbaasdheid der bij.qeloovi.qe Keulenaars ten hoogsten top ,qestefJen. Daarom wordt dit spreekwoord gebezi,qd, wanneer iemand op eeue onnoozele wijze zijne verbaasdheid ove1' eene vrij natuurlijke zaak aan den dag legt.] Je kunt er wel met je gat op naar Keulen rijden. (Zie GATTEN.) 398 KEURS. Is hij eens op 't pad, hij is terstond te Keulen. [lletdoel derpel!1rims wnsvooral ophet DItit· sche Rome gerigt. lYIm bezigt dit spreekwoord, wanneer iemand in zijne reden doordraajt] Keulen en Aken niet te gelijk (rif: zijn niet op éénen dag gebouwd). (Zie AKEN.) MoO"t gij wachten, Kenlen zou u geworden. 7 o (Men brengt dit spreekwoord bij als eene bespottiuq VOM' hem, die het onbereikbare be. qeert. Het is mede oorspronkelijk van de heiligheid, d'ie men Keulen toedacht.] . Wie kent mijn gat in Frankrijk (of: te Keulen)! (Zie FRANKRIJK.) ZOO lang, dat 't van Keulen tot Aken strekken kan. (Zie AKEN.) I\:EUR. De man heeft geene keur, maar moet het nemen, zoo het komt (rif: valt). 8 Die eerst in de schuit komt, heeft keur van plaats. 9 Die keurboom wil, die leiboomt gaarne. (Zie BOOM.) Die keur is geld waard. (Zie GELD.) Eerst in de boot, keur van riemen. (Zie nOOT.) Het is de bullekeur. (Zie nUL.) Het lot is zoo goed als die keur. 10 Ik wil om de keur van den balk (rif: van de trappen) niet vallen (rif: niet opstaan, ook mel: uit mijn' mond niet spuwen). (Zie BALK.) Keur baart angRt (of: Die de keur heeft, heeft de kwel). (Zie ANGST.) Natuur doet hare keur. 11 Nieuwe heeren, nieuwe wetten (of: keuren). (Zie HEER.) Oud advocaat, jong procureur: Dat is vooral de beste keur. (Zie ADVOCAAT.) Te kust en te keur. El [" Volgeus BILDERDIJK (Aant. op HOOFTS Gedichten, 111. blo 232) is kust hetze?tile als keus. Het Oudduitsche kust, kusti (zie GRAFF, Sprachschatz, IV. blo 514) bevestigt dit. VONDEL scltrijj~ te kusse en te keure (zie WEILAND)." Dr. A. DE JAGER, Archief voor Neder!. Taalkunde, 1. blo 218.] Van keur tot leur komen. 13 Veel wils, veel keur. 14 Wie keurboom zoekt, moet dikwijls met vuilboom tevreden zijn (of:dievuilboom vindt). (Zie BOOM.) Zij hebben de keur, om van de koe of van het varken te nemen. Zooveel keurmeesters, als er lezers zijn. 15 KEURLIJ KHEID. Keurlijkheid is belettelijk. 16 KEURS. De broeken moeten dansen, zoo als het de keurs belieft. (Zie BROEK.) Hij moet de broek verlaten, en met de keurs verwisselen. (Zie BROEK.) Hij zweert bij de keurs van Sint Aagt. [Mo,qelijlt ziet men hier op Sint AGNES, die alle v1'ouwely k sieraa{Z in d.e kleedinfJ versmaadde, en daardoor beroemd is geworden.] -Kaart, keurs eu kan Bederven menig man. (Zie 1 Tuinman r. bI. 202. ~ Servilius bI. 171*. 3 Bogaert bI. 49. man I. bI. G7. Everts bI. 348. v. d. Hulst bI. 1', 78. Kerkhoven bI. ~3. v. Eijk J. na~. 7. Mod. derman bI. 49. 11 Gruterus 111. bI. 163. 12 v. Waesbel'ge Vrijen bI. 59. 13 Sancho·Pança bI. 25. 4 Tuinman I. bi. 101, 162. v. Eljk lIl. bI. 93. Bagaert bI. 60. li (fampen bI. :10. Meijer bI. !J.. ti Sitrtorius pr.lV.l);j, "\Vill!:ichooten bI. 46, Tuin- 7 l!ampen hl. 60. 8 db Erune hl. 70. Winschooten bI. 207. 9 Vvrz. hl. 45. 10 Ç'ampcn hl. 112. )r~jjer bI. 51. 14 v. d. Venne JPoorb. blo 10. 15 Adag. glJtedam bI. 55 . ..telug. Theumnu bI. 60. lG v. d. Yenne 1;1.17. KEURS. 399 KAART.) Zij hed't het keurslijf uitgetrokken. KEUTEL. Als muizenkeutels peper worden , bijten zij 't sterkst. Heden koning, morgen keutel. (Zie HEDEN.) Het glimt als eene snottebel (of: hondellkeutel) in den maneschijn. (Zie BEL.) Het is geene honden keutel waard. (Zie HOND.) Hij heeft de schapen geweid om de keutels. 1 (Zie de Bijlage.) Hij krijgt paaroenkeutels voor pr{)fetenbeziën. (Zie BEZIE.) Hij laat zich geene paarden keutels voor vijgen in de hand stoppen. (Zie HAND.) Hij was in zijne keutel gebeten. 2 Ieder zi.\n meug, zei de boer, en hij at paarderikeutels voor vijgen. (Zie BOER.) Is dat nu die sterke kost? vroeg Robbert, enhij at een' hondenkeutel voor een stukje gekonfijte gember. (Zie GEMBER.) M ij dat, zei Jan; hij meende een stukje gember te vatten, en het was een gedroogde hondeukeutel. (Zie GEMBER.) Mijn geld r~!mmelt in mijn' zak, zei kale Geurt, als Noordsche bokkenkeutels in een' vilten hoed. (Zie BOK.) Muizen keutels willen rogge of peper zijn. 3 Paal'denkeutels zijn geeue vijgen. 4 Wij appelen zwemmen, zei de paardenkeutel. (Zie APPEL.) Wij moeten malkander geene schapenkeuteltjes voor lange rozijnen in de hand stoppen. (Zie HAND.) KEUVEL. Daar hpb je kap en keuvel. (Zie KAP.) Dan is kap en keuvel verloren. (Zie KAP.) De gekskap en de keuvel kwellen hem. (Zie GEK.) Die de keu vel belooft, is de punt al kwijt. 5 Er is kap noch keuvel aan te vinden. (Zie KAP.) Hij heeft kap en keuvel verteerd. (Zie KAP.) H ij moet door de keuvelenloopen. 6 (Zie de Bijlage.) Kap en keuvel wagen. (Zie KAP.) Zijne keuvel draait. 7 Zij steken allen het hooft.! in ééne keuvel. (Zie HOOFD.) Zij vulden ons de keuvel wat. Zoo staat u de keuvel, als gij morgen ter kerke gaat. (Zie KERK.) KEVER. Het is toch maar een kever. KEVIE. Iemand onder eene kevie bannen. KIEL. Al wat mast en kiel lijden mag (0J: houden kan). 8 Blijf uit zijn kielwater, of gij raakt in zijn zog. 9 De kiel hangt. 10 De kiel kon niet wraken. Een man zonder vrouw is eene keuken zonder vuur (een schip zonder kiel, of: een ligchaam zonder ziel). (Zie KEUKEN.) . Hij zeilt hem in het kielwater. 11 1 Tuinman 1. bI. 95. Gales bI. 15. v. Waesberge Geld bi. 169. v. Eijk lI. bI. 80. 6 Gheurtz bI. 37. 7 Tuinman H. bl.83. KIJVER~ Kielen, Wielen> Rand Om 't land. 12 [Door dit Zeeuw.~che spreekwoord. druIlt men het geheele aanwezen van de Zeeuwen uit: 't is zeevaart, akkerbouw en dijkwezen.1 KIES. Daar behoeft men geene kiespijn voor te lijden. Dat is eene kies uit je mond. Dat kan ik wel in mijne holle kies douwen. Het heeft al vrij wat meer in dan eene holle kies. Het lagehen valt moeij!::1ijk, als men kiespijn heeft. Hij heeft (of: krijgt) het voor de kiezen (of: tanden). 13 Hij houdt het gebit op de kiezen. (Zie GEBIT.) Hij lacht achter zijne kiezen. Hij lacht als een boer, die tand- (1[/:' kies-) pijn heeft. (Zie BOER.) H ij lacht om zijne kiezen, dat 7.ijne tanden vóórstaan (qj: om zijne tanden, dat zijne kiezen erachter staan). [Men bezigt dit spreekwoord, wanneer er veel ophef ,qemaakt wordt over eene vrij natuurlijke zaak.] Iemand cene kies trekken. Ik kan hem missen als kiespijn. Waarom wil hij noten kraken, als hij geene kiezen meer heeft! KIEUW. Al, wat een visch drinkt, loopt de kieuwen weêr uit. [Het baat niet, wat men aan hem doet: hij blijft dezelfde, even gelijk FARAO'S magere koeijen en verzengde korenaren. Men drukt dit door fen ander spreekn'oord aldus uit: Het zou niet helpen, al hadden zij van daag eene koe en morgen een paard.] KIEVIT. Dat is, om den kievit van het nest te leiden. Ga in den naam des kievits, dan beseh .••. de ooijevaars u niet. 14 Hij is zoo gaauw als een kievit. Laat den kievit stippen: ik heb de eijeren in den hoed. (Zie EI.) Vier gelouterde zuivere kievits-eijeren op een' hoek lands in één nest. (Zie EI.) Het is buiten kijf. Uit kijf komt kijf. 15 Dat is lIit den kijk. KIJF. KIJK. [Dat wil zeg.qen: het is puikspuik , er is geen aanlwmen aan. J Wij hebben wel den kijk, Maar hebben ook het slijk. Zij zit te kijk. KIJKER. De toekijker ziet meer dan de spelers. Het is een neuskijker. 16 Het is een pottekijker (of: kijk-in-den-pot). 17 Het is een spJinterkijker. Hij loopt in het oog (of: den kijker). 18 KIJVER. Wedders zijn kijvers. 19 13 Tuinman I. bI. 29t. 2 Tuinman I. naZ. bl~ 33. S Witsen bI. 51!}. Winschooten blo 10!S. H Folie I. 138. d. Jager BIjdr. bI. 111. 15 Sartorius te1"t. 1.18. 3 Gheurlz bI. 8. de Brune bI. 25. Tuinman 1. bI. lU, 349. Bogaert bI. 79. 4 Gruteru! Il. bl.I6l. Mergh bI. 31. t; Campen bI. 111. 16 April.., Gruteru8 J. bI. Sa. Bel. Provo bJ.110. )feijer bI. 03. 9 v. Eijk L na~. bI. 39. Mulder bI. 413. v. Lennep bI. 102,235. 10 Witsen bI. 496. 11 v. Eijk 1. nar. bI. 39. v. Lennep bI. lOl. 12 v. Eijk I. bI. VIII. v. Lennep bI. 101. 16 Neus-Spreekw. 32. 17 Tuinman 1. bI. 264, 8!l9. 18 Winschootenbl.173. Tuinman J. bI. 243. Yerz.20. 19 Gruterus Il. bI. 167. Mergh bI. 43. Tuinman J. bI. 237. 14 .Tan. 53. KIK. 400 KIND. KIK. Hij zegt kik noch mik. KIKVORSCH. Daar kikkers zijn, zijn ook ooijevaars. 1 Daar springt een kikker over mijn graf. (Zie GRAF.) Dat gelijkt wel eene misgeboorte, zei Joor, en hij zag een' kikvorsch zwemmen. (Zie JOOR.) Dat is eene andere soort van kreeften, zd de boer, en hij bragt kikvorseben ter markt. (Zie BOER.) Dat is een troostelijk boek, zei de boer, en bij las bet zevende boek van Esopus over de kikvorsehen. (Zie BOEK.) Dat is een wonderlijke kikvorseh, zei de boer, en hij zag een' rog op de markt liggen. (Zie BOER.) Dat zijn mij maatjf'8, zei de boer. en hij laadde kik vorschen; als ik den eenen erop heb, springt de andere eraf. (Zie BOER.) De dominé is geen eendvogel en de kerk geen kikvorseh: de een zal mij niet ontvlif'gen en de ander niet on tspringen. (Zie DOMIN É.) De kikvorsch is een weelderig heer. (Zie HEER.) De vorsch is naakt, gelijk een pier, En 't is nogtans een vrolijk dier. (Zie DIER.) De wereld is om rapen uit, zei Joris Stompvoet, rijdende op den staart van een' laverenden kikvorsch. (Zie JORIS STOMPVOET.) Eene slak komt er zoowel als een kikvorsch. Groet de kikkers, die groeten u weêr. Het gelijkt wel, of hij kikkers in den buik heeft. (Zie BUIK.) Hier is voor zoo vele heeren te nijgen, zei de kikvorsch (of: pad) en de eg!!e sleepte hem (haar) over het ligchaam. (Zie EGGE.) Hij gaat aan 't kikkers vangen. [De dronkaard nl., die in de sloot valt.] Hij geeft den vorschen te drinken. 2 Hij gelijkt den kikvorschen: die schreeuwen, vóór men hen ziet. Hij heeft een' kikker in zijne keel. (Zie KEEL.) Hij heeft geen verstand genoeg, om een' kikvorsch te biechten. 3 Hij heeft zeker kikvorschen- (of: visschen-) bloed in 'tr lijf. (Zie BLOED.) Hij is erop gebeten als een ooijevaar op een' kikvorsch. 4 Hij is van geld voorzien als een kikvorsch (of: eene pad) van veren. (Zie GELD.) Hij is verdronken in eene kikkersloot, waarin geen water was. Hij is verheven als een kikvorsch (of: eene pad) op een kluitje. 5 Hij is zoo koud als een kikker. HU kwaakt als een kikvorscb in eene drabberige sloot. Hij ziet zoo bril, of hij den duivel wou bannen, En bij beeft geen courage, om een' doodtn kikvorsch te mannen. (Zie COURAGE.) In dezelfüe weide zoekt de os gras, de windbond een' baas, en de ooijevaar een' kikvorseb. (Zie GRAS.) Meer om zalmen dan om vorschen te vangen. Men kan de pad (of: den kikvorseh) wel zoo lang trappen (of: tergen), tot ze kwak zegt (ook wet: tot ze kwaakt, spuwt, van zich p ... , of: barst). 6 Mijne petemoei drinkt en spreekt als een kikvorsch.7 N u zal ik je opvreten. zei de mof, en bij at een' kikvorsch op voor een' Engelseben bokking. (Zie BOKKING.) Vat hem, Meindert! 't is een kikker. 8 Vrede best, zei de kikker tegen den ooijevaar. 9 Wat gebrui is dat, zei Joost Bloemkool, en daar sprong f'en kikvorsch uit zijne broek. (ZieBRoEK,) Zelfs de kikkers en padden beten, zoo zij tanden hadden. 10 Zet een' kikvorsch op een' stoel, Hij wil weêr naar den modderpoel. 11 (Zie de Bijlage.) KIM. De zon is onder (of: boven) de kim. 12 Hij heeft een' kop, zoo groot als de volle-maan, wanneer zij uit de kimmen rijst. Men boort de boter tot den grond, om te zien, of de bodem metde bovenkim gelijk is. (Zie BODEM.) KIN. Dat mei~e loopt met het hemd onder de kin. (Zie HEMD.) Eeu spitsche neus en spitsche kin: Daar zit sinjeur de duivel in. (Zie DUIVEL.) Het is geen vrijer, die nog geen haar aan de kin heeft. (Zie HAAR.) Hij begint baar aan de kin te krijgen. (Zie HAAR.) Hij is zeker van adel, want hij heeft eene kloof in de kin. (Zie ADEL.) Rood haar met eene spitsche kin: Daar steekt de duivel in. (Zie DUIVEL.) Scherp geneusd (of: Spits gekind) en dun gelipt: hangen! hangen! 13 [TUINMAN verhaalt, dat dit spreekwoord ontleend is van een' Engelschman, die, tot de galg verwezen zijnde, liever verkoos zijne straf te onder.qaan, dan door eene vrouw van de .qeaardheid, als haar het spreekwoord schetst, vrij gebeden te zijn, en met haar te huwen.] Wie geen verstand van bet eijereten beeft, die zal den baard of de kale kin beslabben. (Zie BAARD.) KIND. Als het Kindeken is geboren, Hebben de knollen hunn' smaak verloren. 14 Op eenen ouden avond, als onze Heer een kind was. (Zie AVOND.) Aan vreemde lieden kinderen en vreemde honden is somtijds de kost verloren. (Zie HOND.) Aardig is het kind, zoo lang het klein is. 15 1 v. Eijk lIr. b lIl. !a Gheurtz bI. 34. a v. Duyse bI. 400. 4 Folie I. 11. v. Eljk Il. nal. bI. 88. de lager Bi Jdt". bI. 111. Hodderman bi. 111. 49, lSO. 13 JunfJ. Gruterus J. bl.IU, II. bI. ].57. eats bI. 515. de Drune bI. 185, 284J 351, 'UiS. M81'gh bI. 33. Sel. Prof!. bI. 134. Tuinman J. bI. '13, II. bI. 247. lII.ljer bI. 4. v. Eljk II. bI. 73. Modderman bI. 6J. Drune bI. 481. Merg1&. bl.G3. Sd. PrOt!. bi. 199. Sartoriu8 pro VII. 7(5. Jfdag. qucrdam bI. liB. Willems IV. 4. v. Rijk II. bi. 50. Moddermao bl.I4ó. n Winschoohm bI. 106. ri Merg1/, bI. 26. Bartorius p". 111. 14, He. JI.78, tert. IV. 94. Winschooten bi. 327. Tuinman I. bI. ~56J "a~. bI. 30, 11. bI. 141. Folie 1.114. Gales bI. 45. v. Rijk 1I.nal. bl.ll. de Jager BiJdr. bl.l06. Modderman bI. 99. ij Pro •. "nOl« bL 3. Campsn bI. §. Gheurlz bI. 'I Sd. Provo bi. 171. 8 Wilseu 438. Folie I. 103. de lager BIJdr. bl.lOO. 9 Tuinman I. bI. ~80. v. Eijk lIl. bI. lIl. 10 de Brune bI. 3151. 11 Provo .mo,a bI. 30. Tappiu8 bI. '7., Gheurtz bI. 7. Gruteru. J. bI. 117. Cols bI. 425, 460. de 13 Gruterus 11. bI. 155. Mergh bI. 31. Sartorlus tert. JII. 41. Tuinman J. bI. 65. U v. d. Hulat bI. 17. v. Eijk 11. nal. bI. VIII. Harrebomée Kind 359. U Aflag. The,aunu: bi. 2. Harrebomée Kln" 151. KIND. 401 KIND. Al de gebuur-kinderen weten 't wel. (Zie Bun RMAN.) Als de kinderen gegeten hebben, zoo willen ze nog weder te huis eten. (Zie HUIS.) Als de kinderen klein zijn, loopen zij der moeder op den rok; als zij groot zijn, op het hart. (Zie HART.) . Als de kinderen stil zijn, dan hebben zij kwaad gedaan. l Als de kinderen vroeg wijs worden, leven zij niet lang, of daar worden gekken uit. (Zie GEK.) Als de lieden bijster worden, worden zij weder kinderen. 2 (Zie de Bijla.qe.) [Door ouderdom nemen de .qeestverm.ogens af. In denzelfden zin zegt n~en: Oude lieden zijn tweemaal kinderen, alsmede: Hoe grijzer men wordt, hoe kindseher men wordt, gelijk ook: Als de memorie vermindert door ouderdom, dan begint men weêr te kinderen, en eindelijk: Hij is oud van dagen; de kinderschoenen staan weêr voor hem klaar.] Als de memorie vermindert door ouderdom, dan begint men weêr te kinderen. 3 Als de zotten (of: kinderen) ter markt komen, kri.igen de kramers geld (of: zoo vliegen de schijven). (Zie GELD.) Als het kind dood is, is het gevaderscbap uit. (Zie GEVADERSCHAP.) Als men het kind zijnen wil geeft, krijt het niet. 4 Als Pascben komt op een' zondag, is elk een kind van zijn' eigen' vader. 5 [Men bezigt dit spreekwoord, als iemand eenen thesis opgeej~, dien niemand we~rspreekt, en daaruit gevolgen afleidt, die wel klaar zijn, maar alle verband missen.) Als ze dat hoort, dan krijgt ze wel een kind in de knie. 6 Bedelaars fokken kinderen, en laten er de rijken voor zorgen. (Zie BEDELAAR.) Beter dat het kind weent dun de vader (of: moeder). 7 (Zie de Bijlage.) Beter een kind gemaakt dan een' man dood gestoken. 8 Beulen en beuls kinderen geeselen malkander voor niet. (Zie BEUL.) Boer! verdrink uwe kinderen niet. (Zie BOER.) Breng de kraai op, en zij zal u (of, uw kind) de oogen uitpikken. 9 Buig' uw kind den hals, terwijl het jong is, opdat het niet hardnekkig worde. (Zie HALS.) Daar hij regt in de deur ziet, daar zal de vrouw niet van het kind sterven. (Zie DEUR.) Daar ligt bet, zei de meid, en haar ontviel een kind, terwijl zij danste. 10 Daar veE:'1 kinderen zijn, daar smaldeelt het zoo. 11 Dat is een kind in 't water. 12 [Men bezigt dit in het 'luadrillespel, wanneer iemand met eette te kleine troef inbant.] Dat is een kind van hem. 13 Dat is een mooi gezigt, zei de papeO'aai, en hij zaO' een klein-kindergatje. (Zie AAN;EZIGT.) 0 Dat is een oorlog, dien wijf en kind beschreijen zullen. 14 Dat is een zaturdags kind. 15 [Dat wil zeggen: het is eenjongen, die al vrij wat nweite gel!f~, en niet veel naar vermaningen luistert. Zaturdag is gewis hier eene verzachting van satan. Men zegt dan ook: pat is een zaturdags ~verk, wanneer er sprake M van cene zaak, dte veel drukte en verdriet veroorzaakt. ] Dat is er muar een kind bij. Dat is wel gedaan, zei jonker Jutfaas, en hij leerde zijnen kinderen, dat zij terstond in het hoerhuis zouden gaan, zoo konden zij bij tijds eene herberg sparen. (Zie HERBERG.) Dat kan een kind wel begrijpen (vatten, of: verstaan). 16 Dat kind gaat over beide zijden mank. 17 Dat kind is wel door al de instrumenten gehaald. (Zie INSTRUMENT.) Dat kind scbijnt een Oosterling te zijn. 18 [Men zegt dit, wanneer een kind zich al vroeg ontwikkelt.] Dat smaakt, zei de boer, en hij at de pap van zijn kind op. (Zie BOER.) Dat van katten komt, muist wel (of: Katten-kinderen vangen graag muizen). (Zie KA'!'.) Dat weten de kinderen op de straat wel. 19 Dat zal menig goed moeders kind beschreijen. 20 Dat zijn kinderen met grijze baarden. (Zie BAARD.) De boeren zijn ook mensehen geworden; want ze maken tegenwoordig hunne kinderen zelf. (Zie BOER.) De eerste kinderen zijn de schoonste, de laatste zijn de schranderste. 21 [Wat de eerste kinderen aan ligchamelijke schoonheid vóór hebben, winnen de laatste kinderen uit hetzelfde huwelijk aan zielegaven.] De gramschap eens kinds is weinig te vreezen. (Zie GRAMSCHAP.) De jongste kinders moeten eerst te bed. (Zie BED.) De kinderen Abrahams durven zich niet ligt op zwak ijs wagen. (Zie ABRAHAM.) De kinderen willen zich tegen hunnen vader verzetten. 22 De kinderen zijn al ongelijk van aangezigt. (Zie AANGEZIGT.) De kindermond kan niet liegen. 23 Denk dan maar; adieu vrouwen kinderen. 24 [Dat wil zeggen: de gelegenheid, om gelukkig te zijn, is voorbij. In denzelj'den zin zegt men: Zeg dan maar tegen moeder, dat het ruis is, en Zeg het maar goên dag, want je ziet het toch niet weêr.] I Cat, bl.l5Ol. deBrune bI. 181 HarreboroloKirni 41. ~ GruterusllI. bI. 124. Harrebomée Kind !TG. 3 Harrebomée Kind !l1:S. 9S. Tuinman I. bI. 90. WIJ,heid bI. 134. Meijer bI. 110. Modderman bI. 135. Dogaert bI. 62. 95 Sept. 53. Gent bI. 125. Harrebomée Kind 189. lIS Harrebomée Eind 143. )6 Adag. qUl!dam bl.~. Harreboroée Kind, 301. 17 Tuinman I. bI. 332. Harrebomée Kincll53. 4 Gruteru. Il. bl. 126J 163. Mwgh bI. 3, 30. Har· rebomée Kinci 69. G Tuinman 11. bI. 71. v. Eijk Il. nal. 2. v. Duyse bI. 219. Mulder bI. 413. Uarrebomée K'nd 174. 6 Barrebomée K'nli 164.. 7 Pro~. ,mola bI. 8. Campen bI. 76, 77. ZegeruI bI. 59. f15 Sept. ldinau bI. 199. Gruterus I. bI. 94. Cab bI. 451. de llrone bI. 180. 8.1. Pro •. bI. S Harrebomée Kind 155. 9 de Brune bi. 116, 3S9, Harrebomée Kina 324. 10 Campen bI. 14. de Drune bI. 306. Tuinman I. bI. lIG3. Folie I. 4:>2. llodderman bI. 112. Harre· bomée Klnd163. 11 v. Lennep bI. 203. 12 Harrebomée Eind 343. 13 Harrebomée Kind 14:1. 14 SartortU8 tert. IV. 7. Harrebomée Kina '70. 18 Harrebomée Kinà 152. 19 Servilius bI. 226. Campen bI. 22. Harrebomée Kind 47. 20 (JamlJen bI. 68. MeijerbI.~. HarreboméeKinà ~69. 21 lIarrebomée Kind. 320. 22 Sarlodusp)·.lV.lJ IX.41. HarreboméeKina72. 23 lIarrebomée Kind 38. 2t SartoriulsCC. V. fÄI. Harrebomée Kind 146. 53 KIND. 402 KIND. Den kost van de kinders moeten de ouders bezuren, Maar het besteden hangt aan de geburen. (Zie BUURMAN.) Den mannen geeft men huisvrouwen, den kinderen geeft men b-rood. (Zie BROOD.) Den vader kent men bij zijn kind. 1 De oostenwind, Een koningskind. 2 {"Dit beteekent, naar mijn inzien," zegt v. HALL: •• de Oostewind staat laat op. In den zome1' althans merkt men dikwijls op, dat de Ooste/vind te.qen het midden van den dag lall.q:: all/erhand sterker n"nstede in dorp, gehucht of gemeente) te maken. Zie verder DE JAGER, in de aanteekening vermeld, n'aar reeds het pleit voldingend is beslist. Dezeljäe taalgeleerde heqj~ later (Nieuw Archiefvool' Neder!. Taalk. J. blo 235-236) aangetoond, dat niet kraai van craet, maar integendeel craet van kraai verbasterd is.] Hij heet Godes kind, Die den vrede mint. (Zie GOD.) Hij is er als kind in huis. (Zie HUIS.) Hij is het kind van de rekenillg. 2 Hij is het malle-moêrs kindje. Hij is het witte kind. 3 Hij is moeders hartlap (liefste kind, qf: zoontje). (Zie HARTLAP.) Hij is ook al een lief kind op zijn moeders schoot geweest. 4 Hij is oud van dagen; de kinderschoenen staan weêr voor hem klaar. (Zie DAG.) Hij is zoo beschaamd als een kind, dat in zijn bed gep ... heeft. (Zie liED.) Hij kan al zijne kinderen wel onder eene waschtobbe verbergen. 5 Hij kent de kinderen van Nebukadnezar. 6 [~at wil zeg.qen: hij weet al vrij n;at n;onderllJke daden te verhalen, en de verklaring, die hij van zijne vertelling geeft, is zeer curieus.] Hij koopt (qf: zorgt voor) de wieg, eer het kind geboren is. 7 (Zie de Bijlage.) Bij knst het kind om der zoogster wille. 8 Hij leeft (of: teert) als eens graven kind. (Zie GRAAF.) Hij noemt alles (de dingen, of: het kind) bij den regten naam. (Zie DING.) Hij schreit als een kind. 9 Hij weet er niet meer (of: zoo weinig) van dan (als) een pas geboren kind (qf: het kind, dat te nacht geboren is). JO Hij wil een ander regeren, die zelf steêkind is. 11 Hij wil het kindje uit de luren bezien. 12 Hij wil zijn' vader kinderen leeren maken. Hij wordt stads kind gemaakt. 13 Hij zal geen kind of kraai leed doen. 14 Hij zal 't niet weêr dO€nj 't is moêrtjes kind. 15 Hij zit daar als een prinsenkind, dat verarmd is. 16 Hij zit in zijn kindergoed. (Zie GOED.) H ij zon wel een kind overrijden. 17 Hoe grijzer men wordt, hoe kindseher men wordt. (Zie GRIJS.) Hoe liever kind, hoe scherper roede. 18 Hoe zal het nog gaan, zei Jas, 'en het kind had geene voeten. (Zie JASPER.) Hoor eens, weet je wat: Een klein kind heeft een klein gat. (Zie GATTEN.) Ja en neen is kooplieden voêr, koot en bikkel der kinderen. (Zie BIKKEL.) Ieder leert het best, als hij een kind is, dat hem te pas zal komen, als hij een man is. 19 Je dochters zijn hoerenkinderen. (Zie DOCHTER.) Ik haat het kind, dat voortijdige wijsheid heeft.20 Ik stink van een korzelig kind. 21 Ik weet, dat je gezoden en gebraden, ja als kind in bnis bent bij den zwarten waard. (Zie HUIS.) Ik wilde wel eens zien, zei de blindeman, dat mijne kinderen vochten. (Zie BLIND.) Jonge kinders leeren springen; Jonge vogels leeren zingen. 22 Jonge kinders moeten spelen, Of van pijn en ziekte kwelen. 23 Is dat jou kind 1 vroeg de boer, 't is het aanhouden niet waard. (Zie BOER.') Is de man een kind geworden 1 24 Is een kind aan 't kwaad gewoon, hij laat het niet achterblijven. 25 Jupiter heeft geene kinderen. (Zie JUPITER.) Kind en kinds kind. 26 Kinderen, die met vuur spelen, p ...•• in hnn bed. (Zie liED.) Kinderen, die minnen, Hebben geen zinnen. 27 Kinderen, die veel eischen, geeft men niet, 28 Kinoercn, die willen, Slaat men voor de billen. (Zie BIL.) Kinderen doen als (of: zijn) kinderen, en doen maar kinuerwerken. 29 Kinderen en gekken (qf: dronken lieden) zeggen de waarheid. (Zie GEK.) Kinderen en gekken verbeelden zich, dat twintig gulden niet verminderen, en twintig jaren niet eindigen kunnen. (Zie GEK.) Kinderen gaan kinderen gang. (Zie GANG.) Kinderen Hinueren. 30 Kinderen kweeken is geen ganzen wachten. (Zie GANS.) Kinderen laat men prentjes kijken. 31 [Men zegt dit tegen iemand, die onze aandacht door beuzelingen zoekt af te leiden.] 1 Sartorlu8 ,ec. Il. !iB. Tuinman r. bI. 169, nal. bI. 11. Bilderdijk 111. v. Rijk 11. bI. 58. naZ. bi. 29. de Jager Bijdr. hl. 106-109. Modderman bI. 112. Bogaert bl. SB. Harrebomée Kinà 6. 10 SarroriuB fJUart. 58. Harrebomée Kind .,13. Modderman bI 13]. Harrebomée Kind 308. I Tuinman I. bi. 278. Harrebomée Kind 134. S Sartoriu8 pr. Il. 19. Harrebomée Kind 341. 4 Tuinman H. hL 71. Harrebomée KiwJ 18"J'. l5 Harrebomée Kind .200. 6 Harrebomée Kind 123. 7 Servilius bI. 95. aampen bI. 56. Gheurtz bI. 7]. Gruterus lI. bI. 156. de Drune bI. 178. Mergh bI. 32. SeZ. PrOf'. hl. 69. Bartorius ,ec. VI. 85, tert. U. 75. Tuinman J. bI. 88. HalbertsmA bI. 31. Meijer bI. 26. Harrehomée Kind 159. 8 aampen bI. 100. de BrlJDe bI. 41, 994, 47l.i. MeIjel' bI. 62. HarI'€bomée 1.1, Kind 256. 9 Tuinman J. bI. 163. Harrebomée Kinà 68. 11 Sartonuspt". VIII. 150. Harrebomé~ Kind 135. 12 Tuinman J. bi. 89, 11. bI. 106. llodderman bI. 87. Harrebomée Kind 9. 13 Tuinman J. bi. 278 . .Adag. q1û!dam bI. 37. Harrebomée Kind 136. 14 aampen bI. 71. Landbouwer bI. 71. Harrebomée Kind 323. 15 Zoet bI. 11. Harrebomée Kind 141. 16 Harrebomée Kind 125. 17 .Adag. qUl2dam bI. 24. Harrebomée Kind 338. 18 aampen bI. 77. de Brune bI. 473. Harrebomée Kind 20. 19 Cats bI. 452. Rarrebomile Kind 11. !JO Harrebomée Kind 87. !al Harrebomée Kind 314. 22 eats bI, 4ü1. Hd. Provo bi. 89. Willems IJl. 8)1. 23 Cats bI. 451. Modderman bl.142. Harrebomée Kind 55. 14. Tuinman J. bI. 278. Gales bI. 43. Rarrebomée Kinà228. 25 .Ädag. The6auru8 bI. 6. HHrreboroée Kind !!04. 26 Sarwrius bI. 124_ Harrebomée Kind. 337. ~ 25 Sr.l't. Gruterus J. bI. 111. Cats bi. 466.lIlergh bI. 54. Sel. Pro11. bi. 18!5. Meijer bI. 89. Harre~ bomée Ki-nd 226. 28 Gruterus lIl. blo 156, Harrebomée Kind ~2. ~11 P1'Oll, seNala bI. 27, Adag. qUl2dam bI. 44. Adag, TheJaUrU8 bi. 41. Bogaert bI. 104. Harrebomée Kind 50. 30 Cah bI. 459, 471. lJarn-bomée Kind 213. 31 Harrebomée Kind 3ll. KIND. Kinderen moeten door eerzucht, niet dool' slagen opgroeijen. (Zie EERZUCH'l'.) Kinderen moeten wat wils hebben. 1 Kinderen verstaan kinderen, en de eene boef den anderen. (Zie BOEF.) Kinderen-wil is niets waard. 2 (Dat is: men moet der kinderen n;il bedwin. qen, opdat die zich niet doe gelden. JJlaal' men zij niet eenzijdig, en geve der natuur hare re,qten: Kinderen moetpn wat wils hebben.] Kinderen-wil staat bij den bezemstok achter de deur. (Zie BEZJm.) Kinderen zi.in apen. (Zie AAP.) Kinderen zijn een zegen dp.s Heeren; Maal' zij houden de noppen van de kleêren. (Zie HEER.) Kinderen zijn nimmer stil. 3 Kindergoed is ijzergoed. (Zie GOED.) • Kinderhanden hebben gaarne (of: staan altijd open). (Zie HAND.) Kinders zullen kruipen leeren , Om te kunnen gaan met eere. (Zie EER.) Kindren , waart gij groot, Ouders, waart gij dood. ,1 Kleine kinderen, goede kinderen: wel hem, die er geen heeft. 5 Klèine kinderen hoofdpijn, groote kinderen hartpijn. (Zie HART.) Kleine kinderen, nooit verlost; Groote kinderen, groote kost. 6 Kleine kinderen worden groot (of: oud). 7 (Zie de Bijlage.) Klein kind, kleine rouw. 8 Koopliêns kiuderen kennen malkander. 9 K weekt {Zij kinderen? kweek liever braad varkens, dan bebt gij alle zps weken geld. (Zie GELD.) Laat dat killd maar slapen. 10 Laat uw' buurman in vrede, en stil uw eigen krakend wijf en mve krijtenue kinderen. (Zie BUURMAN.) Laat ze krijten als de baas, 't zal hun gaan gelijk den kinder~jes in de wieg. (Zie BAAS.) Laten wij ons nu eens helder warmen, zei Geurt tegen zijne kinderen, en zij zaten bij een' rookenden turf. (Zie GEURT.) Lepr geene broodelooze kunsten aan uwe kinderen. (Zie BROOD.) Lieve kinderen eten weinig, maar zij maken groote hoopen. (Zie HOOPEN.) I_ieve kinderen geeft men vele (of: lieve) namen.l1 Lieve kinderen mogen niet misdoen. 12 Lieve kinderen m(Jgen wel een potje bl'ekf'n. 13 [Dat wil zeg.qen: die rnen .qaarne lijden mag, geqf~ men veel toe. Zij kunnen het niet .qemakkelijk verbruijen. Het spreeklVoord neemt 406 KIND. zijn' oorspron.q van de liqfde-histurietjes, en is m·i.~s(]hien uit Oost-Indië tot ons gekomen. Dáár was 't cen overoud .qebruik, dat nog heden bestaat, om een potje stu k te gooijen , wan~ wel' een jongeling te j(tmiliair met een meisje 1S .qell.'eest.] Ligtelijk weent het kinll, als hem de lip hangt. 14 Mill moêl'tje, mal kindje. 15 Meent gij malle lieden of kincleren voor te hebben? IG Meer kinders ziju er van eten bedorven, Dan er van oen honger ooit zijn gestorven. (Zie HONGRR.) MI·n geeft het kind een' anderen naam. 17 Mt'nigeen verdoemt, om vrouwen killder-wille, lijf en ziel. 18 Men kan een kind wel te veel wiegen. 19 Men kan er wel een kind mcê naar bed jagen. (Zie BED.) Men kan kinderen winnen (of: minnen), Maar niet zinnen. 20 Men kan spoedig in de kinderen komen; maar nog eerder raakt \Ilen eruit. 21 Men moet de kindsche jaren Niet al te zeer bezwaren. (Zie JAAR.) Men moet geene bek .... (qf: besnotte) kinderen wegwerpen, wan t men weet niet, waar zij nog toe komen kunnen. 22 M en moet geene scheele oogen (qf: geen scheel kind) maken. 23 Men moet geene slapende honden (ook wel: kinderen) wakker maken. (Zie HOND.) Men moet het kind geen mes of stok in handen geven. (Zie HAND.) Men moet het kind niet met het bad uitschudden (fif: met het water het kind niet uit de kuip gieten). (Zie BAD.) :M en moet, om het kind te wasschcn, het niet verdrinken. 24 Men vindt menig zeldzaam moeders kind op aarde. (Zie AARDE.) Men vindt veel schoolkinderen geleerder dan hunne meesters. 25 Men zal daar wel liever kinderen meê paaijen. 26 Men zal geen en jongen kinderen of ouden lieden deugd doen. (Zie DEUGD.) Men zal het kind wat suiker onder zijn hemd geyen. (Zie HEIIID.) M et drie dingen is men in huis verlegen: Met rook, een kwaad wijf en met regen; Maar 't vierde is nog het grootste kruis: Veel kinders en geen brood in huis. (Zie BROOD.) Met een verloren (of: verdronken) kind is het goed spelen. 27 1 Modderman bI. 134. Harrebomé'e KituL 301. ~ Provo teriOla bI. 27. Gheurtz bI. 45. Harrehomée Kind 20. 3 Grurerns 111. bI. 156. JTarrebom~ Kind 40. 4 Gruterus Il. bI. 15:1. Mergh bI. 30. Tuinman r. bI. 95. v. Waesberge GeZd bI. 168. Harrebomée Kind 330. 11 Provo seriosa hl. 11. Oampen bI. 92. Gruterus I. blo 113. de Brune bl.li9. Sel. Provo bI. 16. Tuinman I. bI. all, Il. bI. 73. Wassenbergh bI. 91. Hoeum XXXII. Modderman bI. ]34. Bo. gaert bI. (iO. Harrebomée Kind 262. 18 aampen bI. 8. Harrebomée Kind 225. 19 Bogaert bI. 61. Harrebomée Killd 196. 2û 26 SlJpt. Grurerus 1. bl. 114. Harrebomée Kind 4. 21 Gruterus lIl. bI. 144. Harrebomée Tand 2·j,l. 22 Campen bi. 92. Gruterus n. bI. 159. Met'gh blo S5. Sartorills lec. VI. (75,) 7\;1. Tuinman J. bI. 5 Sartorius tel·t. IV. 63. Tuinma.n I. bi. 91. Har. . 258. Harrebomée Kind 242. rebomée Kind 208. 6 Sel. Provo bI. 90. Hlll'rebomée Kind 333. 7 Servilius bI. 30*. Motz bI. 16. Campen bI. 92. Gruterus Il. bI. 153, 154. Cats bI. 453. de Brune bI. UlO, 181. Merwh bI. 30. Sel. Provo bI. 5. Mod. derman blo 146. Harrebomée Kind 170. 8 A[ot~ bI. 13. Harrebomée Kind 346. 9 Sancho·Pallça bI. 32. Uarrebomée Kind 121. 10 :;er\'iHul bI. 28:J. H,~rrebomée Kind 218. 12 G-heurh; bI. 47. Harrebomée Kind 263. 13 Tuinmlln 1. bI. 89. Mal'tinet 24. Reddingius1. Eupltonia bI. 525. Koning bI. 25. Kerkhoven bI. 58. Modderman bI. 134. Bogaert bI. 60. Har. rebomée Kind 265. 14 Mot~ bI. 15. Hal'rebomée Kind 6ï. 15 aampen bI. b7. Gheurtz bI. 67. de Brune bl.463. J,fe1'glt bi. 32. Sartorius sec. IX. 4. Tuinman bi. 61, I. bI. 89. Wijlheid bI. JaB. Modderman bI. 130. Harrebomée Kind 142. 16 SaTtorius sec. IV. 45. Harrebomée Kind 321J. 17 'tuinman II. bI. 73. Harrebomée Kind 2;)8. 23 Campen bI. 112. Tuinman IT. bI 16Cl. 1\!etjerb1. 53. Harrebom~e Kirld 195. 2,1, Tuinman I. bI. 2··8. Harrebumée Aï11d 169. 2ij Servilius bI. 8S. Harrt:bomée Kir/(l2",1. ~ Oampcn 1.11. 50. Tuillman J. bI. 90 Gales bl.U. Meijer bI. 2~. Hnrrehomée f.ïlld 232. 27 Provo IP.riOStl bI. :32. Bel. Provo N. 114. na.rre· bomée Kind 2 .. 8. KIND. 407 KIND. Met leen en volle neef, en met weêl"om geven hoerenkind. (Zie HOER.) Met vallen en weder opstaan, Leeren de kinders gaan. 1 Moeten is dwang, En hnilen is kinderen-zang. (Zie DWANG.) Naardat de aard is van uw kind, Zie, dat gij ook een' stijl verzint. (Zie AARD.) Niemand zal zijn kwaad kind verdrinken. 2 Noorden wind, Akens kind, Luiks bloed: Nooit deed zulks goed. (Zie AKEN.) Och, snikt het bedrogen meisje, nu zal ik mijn eigen kind niet kunnen verstaan; want het is bij een' Franschman. (Zie FRANSCHMAN.) Om des kinds wille kust men de zoogster. 3 Om dien oorlog zal wijf noch kind schreijen. 4 Oude lieden zijn tweemaal kinderen. 5 Rijke luî's kinderen en arme luî's koeijen worden haast oud. 6 Rijker, grooter en wijzer lieden kinderen gedijen zelden. 7 (Zie de Bijlage.) Salomo zegt:alsdeouders deroede sparen, Dathunne kinderen dan voorden duivel varen. (Zie DUIVEl.) Scheidt uw vader uit den tijd, Kind! dan zijt ge uwe eere kwijt; Maar indien uw moeder rust, Dan verliest ge uw' harten-lust. (Zie EER.) .Schreijende kinderen maken zingende moeders. 8 Sla uw kind niet dood: je weet niet, wat eruit groeijen kan. 9 Smids kinderen zijn wel vonken gewend. 10 Spaar-vader, kwist-kind. JJ [Dat is, met een ander spreekwoord: De vader spaart, en de zoon verteert.] Stil, kinderen! vader schrijft rekeningfm. 12 Toen de duivel een klein kind was. (Zie DUIVEL.) Trouwen is voorwaar geen kinderspel. 13 Van een kind kan men geen mans wijsheid hebben. 14 Van kindsbeen af. (Zie BEENEN.) Van oude lieden en jonge kinderen behaalt men weinig dank. (Zie DANK.) Van wijze ouders komen welzotte kinderen voort.15 Veeg uws buurmans kind den aars (of: neus), en neem het in huis. (Zie AARS.) Verkies nooit minne voor uw kind, Wanneer ze vrijt of wordt bemind. 16 Vermaan uw' vriend met stil gemoed, En straf uw kind in koelen bloed. (Zie BLOED.) Verstel nog eens uw kinderluren , Zij zullen nog een jaartje duren. (Zie JAAR.) Verzuip je kinderen niet; wie weet, wat ze worden kunnen! Vraag geene hulp van een kind, en trouw geene weduwe. (Zie HULP.) Vragende lui (oJ: Naauwe vragers) maken klappende kinderen. 17 Vrouwen en kinderen weten wel, dat van CompostelIa geen goed compost komt. (Zie COMPOST.) Vuur en vaste gronden zijn de elementen van oude lieden, kinderen vinden in lucht en water meer behagen. (Zie ELEMENT.) Waar een ondeugend kind in huis is, komtdevloek in langs alle deuren. (Zie DEUR.) Wanneer die kinderen niet zoo lief geacht werden, zoo zouden zij beter opgevoed worden. 18 (Zie de Bijlage.) Wat heeft het Abraham geschaad, dat hij een kind van Terah was! (Zie ABRAHAM.) Wat het kind niet mag-, dat mag de zoogster. 19 "rat vindt men ter wereld zeldzame kinderen, zei de boer, en hij zag een' aap in het venster zitten. (Zie AAP.) Wee het land, welks koning een kind is! 20 [Dit spreekn·oordis.qenomenuit Pred.x: 16.] Weelderige kinderen, treurige ouders: 21 vVie aan zijn kind of knecht wil lust en vreuude zien, Die moet nooit volle gunst aan d'ee; of d'ander biên. (Zie GUNST.) Wie geene kinderen heeft, Die weet niet, waarom hij leeft. ::!2 Wie het kind bij de hand neemt, krijgt de moeder bij het barte. (Zie HAND.) Wie was de vader van de kinderen van Zebedeus?23 Wie zijne killtleren liefheeft, die kastijdt ze (of: Die wel bemint, Kastijdt zijn kind). 24 (Zie de Bijla.fJe. ) Wie zijn kind straft, die heeft eere van hem; wie he.t niet straft, die zal schande beleven. (Zie EER.) Wie zwijnen wil streel en , en met kinderen mallen, Die doet ze beî in den modder vallen. 25 Wijze lieden, malle kinders: Jong verloren, luttel hinders. (Zie HINDER.) Wij zullen al Adams kinderen sterven. (Zie ADAM.) Zacht in het haar, de kinderen worden anders kroes. (Zie HAAR.) Zal een kind gedijen, zoo mag hem de vader ligt iets lat~n; maar bet is te veel, wat hij hem laat, al liet hij hem ook niets. 26 (Zie de Bijlage.) Zal een kind l.iet gedijen, zoo is alles te weinig, al liet zijn vader hem ook nog zooveel. 27 Zij mag hare kinderen wel met eene wan in de zon zetten. 28 [Dat wil ze.fJ.qen: zij heeft een talrijk kroost fJoortgebragt. Zoo ook: Het is een kinderkorf. Zijn de kinderen veel en klein, dan zegt men van den zorgenden huisvader: Hij kan al zijne kinderen wel onder eene waschtobbe verbergen.] 1 FolqmttD bi. 126. Harrebomée Kind 193. 9 P,·otJ. ~eriola bi. 33. Gheurtz bI. 5::1. Harrebomée Kind 243. 3 Prol'. ,erio.~a bl.35. Gheurtz. bI. 55. Gruterul!l UI. bI. 165. Harrebomée I. bI. 387, Kind 2~. 119. ('at! blo tiOt'. de Brune bI. 485. Bel. Pf'Ot1. bI. 64. Sartorius tert. U. 13. Tuinman I. bl.IV7. .Adag. qtued"m bI. 59 . .dàag. Thesaurm bI. 61. Meijerbl. 47. Modderman bl.IU. Harrebomée bI. 167. de Bnme bI. 7. Merg'" bI. 43. Tuinman J. bI. 372. Harrebomée Kind 352. ~ ProtI. 8eriola bI. 46. Lublink Ver"'. bI. lOS. Ga· les bI. 44. Harrebomée Kind 229. " Sartorius sec. VI. 93. Hanebomée Kind 271. (; Serviliu! bI. 154-. Tuinman I. bI. 307, Il. bI. 10. Harrebomée Kind 2ï8. 6 Cats bI. 467. Bel. Provo bI. 187. Harrebomée Kind 230. 7 Campen bi. 35. de B!'une bI. 119. Meijer bI. IT. Schrant blo 976. Harrebomée Kind 231. 8 Tuinman J. bi. 90. Mei 19. :Modderrnnn bI. IlO. Bo~aert bi. 62. HlU'l'ebomée Kind 216. 9 Harrebomée Kind 149. 10 Pro". ,mooi" bI. 3'1. Campen bI. 101. Gbeurtl bI. 61. Zegerua bI. 61. 7.!afl. Grute .... I. bI. Kind 127. 11 Harrebomée Kind 353. 12 Harrebomée Kind 257. 13 Harrebomée Khld 227. 14 SartoriuspT. V. S7. HaJTebomée Kind 61. l~ Groterui! I. bI. 123. de BrUDe bI. 181. Modder· man bI. 1~. Harrebomée Kind ~U. 16 Cats bI. ti45. Harrebomée Kind. 10. 17 Gruterus lIl. bI. 163. Euphonia bl.IUG. Meijer bI. 90. Harrebomée Kind 339. 18 (.'ampen bI. 92. Meijer tI. 42. Harrebomée Kind 16. lil ServiIlu. bI. BI4". Zegeru. bI. 61. GruteN' Il. ~l Witsen 414. Ha.rrebomk Kind 924. 2'J O'ampen bI. 92. Harrebomée Kind 230. !3 V. Duyse bI. 454. Harrebomée Kind 129. 24 de Drune bI. 180. Sel. Prott. bI. 91. Sermoen bI. 47. Modderman bI. 134. Harreoomée Kind g7. S5 Cats bI. 451. Bel. Prott. bI. 91, 92. Modderman bl.I34. Veeteelt bI. 129. Harrebomée Kind 17. 26 (lampen bI. 66. Meijer bI. 31. Harrebomée Kind 14. 'N Campen bI. 66. Harrebomée Kind 15. ~ Sarlorius tert. J. 43. Veeteelt bI. 132. Harrebo .. mée Kind 207. KIND. 408 KIST. Zij zal zog voor hare kinderen hebben, haar leven lang. Zij zochten kinderen van Zebedeus te worden. 1 Zoo afgrijselijk stinkt de gierigaard, dat de kinderen hem op straat kunnen ruiken. (Zie GIERIGAARD.) ZOO het kind te veel gevleid wordt, wOl'dt het tot veel kwaad verleid. :2 Zoo lang de aker onder water blijft, kan een kind dien bewegen; maar om er dien vol water uit te trekken, is meer dan kindsche kracht van doen. (Zie AKER.) ZOO men de kinderen gewent, zoo zijn (of: blijven) ze. 3 Zoo rein als een pas geboren kind. 4 KINDERBED. In bruiloften en kinderbedden onderhoudt men vriendschap. (Zie BRUILOFT.) KINK. Daar is eene kink in den kabel. (Zie KABEL.) Hij is in den draai (of: in de kink, ook wel: in de maling) gekomen. (Zie DRAAI.) Houd u (of: Blijf, ook wel: Sta) uit de kinken! ö KINKEL. Elk moet zijn profijt zoeken, zei de boeren-schout, en hij gaf eene ton bier ten beste, op hoop, dat de kinkels door den drank aan het vechten zouden raken. (Zie BIER.) KINNEBAKKEN. Houd uw kinnebakken, en als de hond vijst, zeg: amen (of: dat is mijn). (Zie AMEN.) Nooit zoo dure tijd, of de eene kinnebakslag was de andere waard. 6 Op eene leugen behoort een kinnebakslag. 7 KIP. Als de vos zich dood houdt, is het gevaarlijk voor de kippen. Als het regent en de zon schijnt, is het kermis voor de kippen. (Zie KERMIS.) Daar krijgt men kippenvel van. 8 Dat is kippetjes praat: de·haantjes lagchen erom. (Zie HAAN.) Die grutten eten, dien loeren de kippen op den aars. (Zie AARS.) Die zich zelven verkruimelt, wordt van de kippen gegeten. Eene blinde kip vindt ook wel eene graankorrel. (Zie GRAAN.) Eene kip op hol met een' hooiwagen. (Zie HOL.) Een kippende haan Kan nog bestaan j Maar een' lig'genden hond Waait geen brood in den mond. (Zie BROOD.) Het is daar geen kippen-huishouden. (Zie HUISHOUDEN.) Het lijkt kip noch hen. (Zie HEN.) Hij gaat met de kippen op stok. 9 Hij heeft een kippehart. (Zie HART.) Hij heeft een kippetjes leven. Hij heeft kippeoogen. Hij heeft net een gezigt als eene paardenvijg, daar de kippen in gepikt hebben. (Zie AANGEZIGT.) Hij heeft net een gezigt als een kippenhok, met den stront naar buiten. (Zie AANGEZIG·r.) Lennep bI. 103. Hij is er als de kippen (qf: vinken) bij. 10 Hij is er uit als eene kip. Rij is koning over de kippen, als de haan er niet is. (Zie lIAAN.) Rij is zoo blind als eene kip Mijn Klaas Is de liefste baas. (Zie BAAS.) Onze Klaas zal dapper moeten aanhouden. 10 W ijfs voêr, Bch .. voêr: Klaasje, houd u vast. 11 Zij steekt haren buik uit, zei.l an, als de mosterdpot van mijn' oom Klaas. (Zie BUIK.) KLAAS JANS. Haal naar u toe, Klaas Jans. KLAAS KLOMP. Daar komt Klaas Klomp weêr aanzetten. 12 KLAAS Louw. Haal in, Klaas Louw. 13 KLAAS LU1tIPES. Het zal wel. komen, zei Klaas Lumpes, en het kwam nOOIt. KLAAS VAAK. Klaas Vaak komt in den schoorsteen. 14 KLAAUW. Als oude koeijen biezen, zoo klappen hare klaaüwen (of: koten). 15 Datzijn hanepooten en kattenklaauwen. (ZieHAAN. ) De kalfsklaau wen zijn hem afgestooten. (Zie KALF.) Die van Gods geest verwarmd is, behoeft de klaauwen van den nikkerniettevreezen. (Zie GEEST.) Ergens zijne klaauwen inslaan. 16 Geene kat zoo glad, of zij heeft hare klaauwen. (Zie KAT.) Het hoen schaart, al heeft het geene klaauwen. (Zie HOEN.) Het is een goed gevecht - hond tegen kat: elk hepft klaauwen. (Zie GEVECHT.) Het is niet uit zijne klaauwen te krijgen. 17 Hij heeft zijne kalfsklaauwen afgeloopen. (Zie KALF.) Hij leeft als de wouwen de gier, ~eene andere maat van deugd hebbende dan den klaauw en de keel. (Zie DEUGD.) Hij slacht milden Sint Egbert: hij geeft noten met kJaauwen. 18 (Zie de Bijlage.) Ik ben onder zijne klaauwen. Men belooft hem de klaauwen van den arend. (Zie AltEND. ) Naar den klaauw moet het beest wezen. (Zie BEEST.) Niets schooner dan de staart der paauwen, Maar niets zoo leeJijk als hun klaanwen. 19 Op grijpende wolfsklaauwcn passen hondstanden. (Zie HOND.) Uit den Idaauw kent men den leeuw. 20 1 PrDtI. ,mOla bI. 13. Gheub bI. 20. S Y'. HalllI. bI. 5. Modtierman bI. 120. 3 BartoriU8 tert. X.I4. 9 Tuinman J. hl. lOS, 11. bl.~. v. Eijk lIl. 50. 10 Winschooten bI. 88. bI. 12. Sartorins tert. V. 43. Tuinman J. bl.S07. de Jager BiJdr. blo 106 en no. 3. 4 Servilius bI. 50 •• ti v. Lennep bI. 54. 6 Winsohooten bI. ~. 7 Gent bi. 127. 8 Folie 11. 381t. n Gbeurlz bI. 1'5. 12 Adag. qtl4àa.m \:01. 61, 67. 13 Sarlorlus sec. IV. 58. Wimchooten bI. 9J, 210. Tuinman J. md. bI. 27. v. Eijk 11. 71- 14 Tuinman I. bi. 162. l~ Pro" • .terW.a bI. 2. Gruterus H. bi. 136. Merg'" 16 Tuinman J. bl. 295. 17 Tuinman Il. bI. 135. 18 On.mpen bI. 54. Gheurb bI. 30. Meijer bI. !.JG .... DUjo'st! bI. 215. 19 Adag. Thesau1'ul bI. 49. 20 Tuinman Il. bI. 142. Guikema 1. 41. 54 KLAAUW. 4.10 KLAPMUTS. '8 Vijands klaauwen Moet men schouwen. 1 Woorden van een' heilige, klaauwen van eene kat. (Zie HEILIGE.) KLAD. Hij brengt er de klad in. 2 Hij geeft hem eene klad achter den rug. 3 Hij houdt aan als eene klad. Hij wI'ijft hem eene klad aan. Iemand bij de kladden pakken (krijgen, f!f: houden). Ik heb ze bet!'r in mijn kladboek staan. (Zie BOEK.) Zij hangen als klissen (of: kladden) aan malkander. 4 (Zie de Bijlage.) KLAGER. Daal' geen klager is, is geen regter. 5 Het hart wil een' klager hebben. (Zie HART.) Klagers hehben geene vrienden. 6 Klagers lijden zelden nood; Pogche)'s hebben schaars het brood. (Zie BROOD.) KLAGT. De naklagt is der wijven klagt. 7 Hij klaagt Jobs klagten. (Zie JOB.) Hi.i moet zijne klagten maar aan het gekkenhuis inleveren. (Zie GEK.) Schade, zorg (of: Om'egt) en klage Wassen alle dage. (Zie DAG.) Vrijp.rs eed en minnekla.gten Moet men niets dan grillen achten. (Zie EED.) KLAMP. Het schip is zoo lek geworden, dat het water over korvt'n en klampen heen ging. Iets in klampen zetten. 8 'Waar natuur heeft ramp, Zet vernuft een' klamp. 9 KLANK. Beter in der vogelen zang Dan in der heeren klank. (Zie HEER.) Des pennings klank verdooft alle redenen. 10 Die te hard op de veêl strijkt, bederft den klank. Doe een glas klinken, als gij 't wilt beproeven: de klank zal 't gebrek aanwijzen. (Zie GEBREK.) Het zijn al geene echte muntstukken, hoe schel hun klank ook is. Het zilver heeft een' zilverklank. 11 Hij heeft een' leelijken klan k achter zich. Jufrers)::'uust en harpenklank Luidt wel zoet, maar duurt niet laIJg. (Zie GUNST.) Liever in der vogelen zang Dan in der ijzeren klank. (Zie IJZER.) Zijn morgen- en zijn avond-zang: Zij geven niet denzelföen klank (of: Zijne morgensprookjes en avondpraatjes verschillen magtig , ook wel: Zijne morgen- en zijne avondredenen komen niet overeen). (Zie AVOND.) KLANT. Als men zijne klanten wil betalen, moet men ze niet borgen. Die den naam heeft van hoogloopers te gebruiken, zei de valsche speler, vindt moeite, om klanten te krijgen. (Zie HOOGLOOPER.) 1 ..tdag. TAelauru$ bI. 58. 8 WUsen bI. 495. 9 Xergh bI. 42. Het kan er wel niet door; maar 't is voor een' vasten klant. [1lfen zegt dit, teanneer men voor iemand iets doet, van wien men er geen loon voor ontvan.qt. ] Het zijn aloude klanten, die lang aan den winkel waren. Hij heeft het zoo druk als een pruikenmaker, die geene klanten heeft. KLAP. Dat is twee vliegen in één' klap (of: met één' lap ).12 Hij loopt op den klap (of: Hetiseen klaplooper).13 Met den klap loopen. Zijn mond gaat als een Lazm-us-klap. 14 (Zie de Bijlage.) [Dit spreekwoord ziet op den klap van den Lazarus-zieken bedelaar, die zich hooren doet, om het medelijden van elken voorbijganger te wekken.] Zij twisten (of: worden kwaad) om een haverstroo (ook wel: haverklap). (Zie HAVER.) Dat staat mij heel schoon, zei de filozoof, en hij zou een' klap voor zijne koon krijgen. (Zie FILOZOOF.) Die juffer-handen heeft, moet met geene matrozen klap-in-de-hand spelen. (Zie HAND.) Dien de fortuin een' klap geeft, die krijgt van iedereen den schop. (Zie FORTUIN.) Hij heeft een' hef:len klap gehad. Hij kreeg een' klap, dat hij den hemel voor eene viool, en de aarde voor een' strijkstok aanzag. (Zie AARDE.) Hij staat te kijken, of hij een' klap voor zijn gezigt krijgt. (Zie AANGEZIGT.) Het is oude wijven klap. 15 Hij slaat niets uit dan zotteklap. 16 Vrouwen-klap is niet gade te slaan. 17 KLAPHOUT. Hij is zoo droog als een klaphout. Hij verkoopt klaphout. [Klaphout is kuipershout. Uit de eigenaardige droo.qte van hetzelve ontstond, bij vergelijking, het eerste spreekwoord van dit onderwerp, gebezigd van den jongeling, die altijd in zich zelven is gekeerd. In het tweede spreekwoord is klaphout zO{jveel als klapper: 't wordt dus van den praatäl .gezegd. ] KLAPMUTS. Dat klinkt als eene klapmuts. 18 l"In de zestiende eeuw," zeqt SCHELTEMA, "hield men de klapmutsen voor (ze best klinkende geldspecie; dezelt-e had eene waarde van zes en twintig stuivers." v. LENNEP eehter denkt hier aangeenemunt, maarpast dit spreekwoord op de zeevaart toe. Eene klapmuts, zegt hij, is een boven bovenbramzeil , "het !too,gste zeil van den masttop van een groot schip, welk zeil by fraai weer'nog boven het bramzeil geheschen wordt."] 13 v. Lennep bI. 105. SI Tuinman 11. bI. 122. EuphClnla bI. 518. v. Rijk Il.66. 3 SartoriuB tert. IX. 20. " ServiliUB bI. i96, 226*, Gheurlz bI. SSJ. Sartoriul ,ec. I x. 42, quart. 47. Era.mul X. Winschooten bI. 221, 10 de Brune bI. 467. 8el. ProfJ. bI. 77. SartOrlU8 eert. lIl. 94 • ..tàag. qUd:!àam bI. 53 • ..tdag. TAe. s4uru.. bI. 55. 14 Sarloriuspr. X.71, t6t't. VII. 66. ~dag. qUl'f". dam bI. 29. .Adag. Thetauru, bI. 25. SanchoPança bI. 35. 15 de Bl'ur.e bI. 19. Tuinman 1. bi. 19J. ] 6 Sartorius ,e~. 1 tt. 13. ti v. Hasselt bI. 14. v. Hall bI. !J66-5HJ9. 6 Gruterul! lIl. bI. 137. Tuinman H. bl.I9S. 7 Gbeurt. blo 9. 11 de Drune bI. 488. ,.. Waesberge Geld bI. 160. 19 Idinau bI. 65. de Brune bI. 979. Tuinman r. bi. 274. Ádag. qua:àam bI. 60. Folqman blo 126. v. Eijk II. bI. 90, 'RaZ. bI. 81. Sancho-Pança bI. !Il. B~&,aert bI. ]9, 97. 17 Gruteru. lIl. bI. 17t. lB Scheltema I. bI. 47. v. Letmep bI. 106. KLAPOOR. KLAPOOR. Hij zweert als een klapoor. 1 KLAPPEI. 411 Als klappeijen zamen kijven, Komt het uit, wat zij bedrijven. 2 KLAPPENBURG. Dat is het huis van Klappenburg. (Zie HUIS.) Hij komt vanSnapland, en gaat naar Klappenburg.3 [Zie omtrent KlappenbuJ'g de verlllaring van het voor,qaande sprcek1Voord. Snapland ligt niet verre van Klappen burg: de snappers er. klappers beloopen beide plaatsen in zeer korten tijd; en daar zij leden van dezeljde familie zijn, bezoeken zij 'malkander dikwijls.] KLAPPER. Als de klappers zwijgen, krijgen wijze lieden eene beurt. (Zie BEUR'!'.) Dat hadde een klapper haast gezeid, 1\1aar ook een zot welhaast beschreid. 4 Het meel, al was't ook duizend pond, Stopt nog niet eens één' klappers mond. 5 Hij behoeft wel brij (of: meel) met groote (of: volle) koppen, Die allen klappers (of: zotten) den mond zal stoppen. (Zie BRIJ.) Klappers en nieuIVmaristen Doen anders niet dan tijd vrrk wisten. 6 l Nieuwmaar 'is nieuwstijding; dus een nieuwmarigt iemand, die niew1'stijdingen overbrengt, die ja.qt op nieun·tjes maltkt. ] Laat geene klappers in uw huis woneu; want zij dragen veel iu en uit. (Zie HUIS.) KLAPPERMAN. Het is klappermanstuig. [:Men zegt dit van niets-waardig gereedschap. ] KLAVER. Drie maken een klaverblad. (Zie BLAD.) Eene kwade zeissen moet goede klavers hebben. 7 KLAVEREN. Het is van klaveren en van hurten. (Zie HAR'!'EN.) KLAVIER. Hij heeft alle klaviertjes aangeroerd (qj: Hij heeft geen klaviertje overgeslagell). Kl.EED. Aard is een vast kleed. (Zie AARD.) Alle man vriest naar ziju kleed. S Alles op, en de kleêren voor de kosten. 9 Als er druiven 7.ijn en vijgen, Moet men willterkleeders krijgen. (Zie DRUH'.) Als het kleed gemaakt is, dan ziet men de fouten ('Ij': Men ziet de fouten allerbest aan 't einde). (Zie EINDE.) Als ik naar bed ga, laat ik de zorg in de kleêren. (Zie BED.) Bedelaars scheuren hunne klcêren, om medelijden te verwekken. (Zie BEDELAAR.) KLEED. Daal' steekt een schalk in zijne kleederen. 10 Daar zit niemand op zijne kleederen. 11 Dat gaat niet iu de kleêren zitten. 12 Dat is eene leelijke vlek (of: kwade streep) in een schoon laken (~f: een mooi kleed). Ja Dat kleed is zoo nieu werwctsch, abof een rag ie van Haman het gp.dragen had. (Zie HA~IAN.) Dat raakt mijne koude kleêren niet. 14 De doodkist is's mensehen laatste kleed. (Zie DOOD.) De kleederen maken den llIun: Die ze heeft, trek kc ze an. 15 (Zie de Bijta.fje.) De Ideederen veranderen de manieren niet. 16 De kleederen zijn rmt. 17 De kleêrkooper is moorddadig over de arllle luis. IS De leerling, die nog niet naaijen kan, wil een kleed snijden. De liefde schnilt zoo wel onder de grove pij als onder het zijden kleed. 19 De luiaard zal verscheurde kleederen dragen. 20 De naald eu draad is't halve kleed. (Zie DRAAD.) De rijkste behoudt maar een linnen ldeed. 21 [OoIt de rijkste mensch neelat niets uit deze wereld mede.] De schapen zijn zijn vrienden niet, Gelijk men aan zij n kleêren ziet. 22 Deugd is een eerekleed. (Zie DEUGD.) De wijsheid schuilt dikwijls onder eeu versleten kleed. 23 Die het duurste kleed aanheeft, moet met den rug tegen het gat van de deur zitten. (Zie DEUR.) Die het kleed maakt, draagt het niet. 24 Die het koudst is, behoeft de meeste kh,êrell. 25 Die zich Illet eens anders kleedcJ'en kleedt, die ontkleedt zich haast. 26 Een blind man is een arm man, Al had hij bonten kleêrell an. (Zie BON'!'.) Een bruiloftskleed is wel Illet rou w gevoerd. (Zie BRUILOFT.) Eene enkele vlek bederft het ganschc kleed. Een eerlijk kleed vereert den man. 27 Eene schoone vrouwen een fijn kleed ontmoeten altijd een' spijker op hunnen weg. Ecn kinderkleed past den Ulan niet. (Zie KIND.) Een kleed, dat niet en past, Strekt wel tot grooten last. 28 (Zie de Bijlage.) Een kleed, te veel aan Jt lijf, eene vrouw, te veel gezien, zijn beide niet te veel gezien. [Evenmia als eene vrouw door eene plompe ktecdin/I hare sehoonheid bede/lt, zoo 'Ifeillig ook verbergt zij zieh zelve, als ;:;e weet, dat rnen haar gaarne ziet. ] Een luttel voordeel doet deu man uit zijne kJeederen gaan. 29 Een ruilll kleed kan ligt"r vernaauwd, dan een eng kleed uitgelegd worden. 1 Gheurtz bi. :36. I. bI. lOS, Ir. bI. 168. lIfcijer bI. ~5. Tltest.tw'u$ bI 18. 2 'Villems IV. 25. 1-1 ~:Jrtorillspr.lV. 93, IX. 7. 'fuinman l.bl.l7S, 17 Winschootcll bI. 163. 8 de Drullc bI. 461. Sitrtorius &trJ. lIl. 32. Tuin- ~~.7. G:.\les bI. YU. E\'erts bI. :)16. BUjg. bI. 18 Nergh LI. 4~. man I. bI. ~U2. 111·11:3. 19 Gruterus lIJ. bl.175. )Icijerbl. 76. " Serviliu8 bI. 267., de Drune bI. 3:17. 15 l::ier\"i1ill~ bi. SO*. Motz bI. :::9, ';"1. Campen bI. 20 y, l!:ijk bl.U. G Cats bI. 523. 117'. Gheurtt bI. G. :2-10ct. Gruterus 1. bi. 96. ~l Gl'uterns I. 11.97. de Brune bI. '19j,l\liljcrbl.95. 6 .A.àag. Thesaurus bI. 41. Cat:!l!l. -:1;,9. de Brane bI. 352. Me1'gh bI. 7, Sar, 2:! S~ryilius 1.01. 217. ue Urune bI. ~6:i. 7 Tuinman r. bi. 176. torius teJ't. Il. :i8. WHsen 91. Zoet LJ.~d. Tuin· 2:j ue Dru:le bI. i$.j2. 8 Prot!. &erio8a bI. 4. GrnterLl! 111. bI. 124. m:-.o bI. 111, I. bI. 255. B. Stucleerk. 1. bI. 367. 2-1 de TIl'une bI. 478. g Modderrnan bI. 83. Rabcner bl. -!:j·.j2. Lublink Verh. bI. l~O. Jla- ! bI. 4S~. Sel. Pro!', tI. 79. 13 O'w),l'eu bI. 5J. 'Vimçhooten bI. 337. TLlinman l~ Ll: 'u fJu::,l(~1lt b!. 11. 1"(.-1')'1 an bI 12J. ArIa.g. ~EI PJ'uv uri::~ü 1-1. 20. KLEED. 412 KLEEDERMAKER. Eén varkenshaar maakt geen' kleêl'borstel, en ééne pluim geen bed. (Zie BED.) Een zindelijk kleed is eene goede aanbeveling. (Zie AANBEVELING. ) Eer uwe kleederelI , zoo eeren zij u weder. 1 Eisch geen kleed van naakte lieden. Even op, en de kleêren voor de doodschuld. (Zie DOOD.) 't Fluweelen kleed Kent straf noch leed. (Zie FLUWEEL.) Fraaije kleederen zijn gemeenlijk gevoerd met groote schulden. 2 Geleende kleederen doen niemand eer. (Zie EER.) God geeft koude naar kleêren. (Zie GOD.) Groote heeren, Groote kleêren. (Zie HEER.) Het gaat er niet wel, Daar men de kleederen vermaakt aan de bel. (Zie BEL.) Het is hem in het lijf; was het in de kleeueren, zoo zoude men het er uitwasschen (of uitsnijden). 3 Het kleed maakt den boer gezien. (Zie BOER.) Hetligchaam is een stinkend kleed, dat de ziel bederft. Het weduwe-kleed gaat uit. Het weduwe-kleed is lang, en ieder trapt erop. Het witste kleed is 't eerst besmet. 4 Hij draagt bankeroetiers klt'êren (of: het rokje van crediet). (Zie BANKEROETIER.) Hij draagt een kleed, dat bij niet gewonnen heeft.5 Hij druipt door (of: uit) zijne kleêren. 6 Hij heeft een waSSf'n kleed aan. [Men ze,qt dit van den man, die stijf en gemaakt loopt.] Hij heeft het verneemkleed aangetrokken. 7 [Dat is: hY Ve1'1leemt gaarne naar eens anders zaken. Hij is bemoeiziek.] HU komt er niet zonder kleêrscheuren af. 8 Hij laat het maar langs zijne koude kleêren loopen (qf: neêrzak ken). 9 Hij past hem een kleedje. Hij scheurt er zijn kleed aan. 10 Hij trok het heilige kleed aan. Hij ziet er uit als "de dood in burgerkleederen. (Zie BURGER.) Hij zit in de kleêren, Als eene pad in de veren. Hij zit met anderer lieden kleederen (of: eens anders slippen) in de asch. (Zie ASCH.) Hoe nieuwer snede, hoe losser kleed. 11 . leder weet, waar hem de kleêren dwingen. 12 Iemand in de kleed eren steken. 13 - Iemand zijne kleederen scheuren. 14 [Dat is: men laat hem niet los. SARTORIUS zegt, dat men deze spreekrvijze gebruikt voor: iemand zoo dringend noodigen, dat men hem . bij het kleed houdt, zoodat het seheurt.~ Ik kan, hem niet aan zijn kleed komen. ' Kinderen zijn een zegen des Heeren; Maar zij houden de noppen van de kleêren. (Zie HEER.) 1 Gruteru. II. bI. 141. Ml1'tlh bI. IS. 2 v. d. Venne blo 184. 12 v. d. Venne bI. 36. 13 Sancho·Pança bI. 41. Kost en kleêren en 't hemelrijk, en dan niet meer. (Zie HEMEL.) , J"aat uwe kleederen allerwegen wit zijn. 15 }.ange kleêren dekken wel. 16 Lange kleêren, korte zinnen. 17 Lang te slapen doet verscheurde kleêren dragen. 18 Ligter kan men zijne slechte kleederen uitschudden dan slechte zeden . .19 Men heeft hem bij zijn kleed. Men moet zich tegen storm en onweêr van rok en regenkleed voorzien. Men moet zijne kleêren langer oud dan nieuw dragen. Met bescheid (of: voorwaarden) raakt een man uit zijne kleêren. (Zie BESCHEID.) Mooije kleederen worden sletten. 20 Mooije meisjes en gescheurde kleed eren blijven overal hangen (of: haken ligt). 21 Niemand zal u de kleederen scheuren. 22 Om zijne fraaije kleêren Ziet men den zot eel'en. 23 Op een en buik van fluweel volgt een kleed van pij. (Zie BUIK.) , Oude kleêren en schoone vrouwen Blijven overal aan houën. Schoone lieden en gescheurde schortekleederen hebben veel aanstoot. (Zie AANSTOOT.) Streelt gij den hond: hij bederft uw kleed.(ZieHoND.) Van de dagelijksche kleederen heeft men het meeste gemak. (Zie DAG.) Van een varkenskot eene kleêrkast maken. (Zie KAST.) Van groflaken Kan men geen fraai kleed maken. 24 Vroeg in de veren, Vroeg in de kleêren. Vrouwen hebben lange kleed eren en korten moed.25 Vrouwen-kleederen dekken wel. 26 Wanneer men eene zog een gouden kleed aantrok, zoo lag zij toch midden in den drek. (Zie DREK.) Weinig winnen, veel verteren, Vreet de noppen van de kleêren. 27 Wie maar één kleed heeft, die heeft het haast versleten. WiJ geen stamelaars vertrouwen, En de witte kleêren schouwen. 28 Wil naar het laken Uw kleêren maken. 29 Zij draal!t het kleed van Lucretia. [ Dat is: zY wil de kuische vrouw voorstellen; doch 't is Op de wijze als Aagt: Die is gestorven maagd, Omdat ze niet werd gevraagd.] Zotten zijn zotten, al hadden zij gouden kleedel'en aan. (Zie GOUD.) KLEEDERMAKER. Avontuurt gij uw laken, ik avontuur mijne schaar, zei de kleêrmaker, en hij sneed erin. 30 Hij maakt zulk eene haast als een kleêrmaker op paaschavond. ( Zie AVOND.) Honderd bakkers, honderd molenaars, honderd kleêrmakers: drie honderd dieven. (Zie BAKKER.) ft Campen bI. 108. Meijfr blo 51. S Serviliu$ bI. 2~3. Campm bI. 18. de Brune bI. 153. Meijer bI. 9. 14 Servilius bI. 111. Zegerus bI. 9. Sartorius pro I1.41. ~ Gruterus lIl. bI. 165. Meijer bI. SS. 24 de Brune bI. 336. 25 Provo 8eriQ'a bI. 46. 26 Pro", Berio.a bI. 47. ~ Zoet bI. ~36. 4 Cat. bI. 46B. WiUema VIII. SS. S Motz bI. 83. 6 Tuinman J. bI. Sl3, 11. bI. 234. 7 Sartorius pr. VII. 7. 8 Gales bI. 22. v. d. Hulst bI. 14. v. WaeBberge Wijn bl.IB. B _ ... bI. riT. Hon.bomée 7'IJ" bI. ll95. 10 Tuinman I. bI. 133. 11 Gruterua 111. bI. I~I. 15 Cats bI. 542. 16 Gruterus 11. bI. 155. Mergh bI. 31. 17 Grulerus J. bI. 112. de·Bmoe bI. m'3, 475. Tuinman I. nal. bI. S. v.Eijk 1. nal.65, H. bl.XIV. 18 v. d. Venne bI. 147. de Brune bl.UB. ID Gruleru. IlI. bI. 127. Meijer bI. 84. Scbranl bU77. !30 v. d. Venne bi. 236. SJ. v. d. Venne blo l~. 28 Adag. The,auTU' bI. 70. 29 Cnts bI. SOl. de Brune bI. S39. Merg'" bI. M. Richardson bI. 30. Bogaert bl. 83. 30 Cats bI. 493. de Brune bI. 315. Mergh bI. 58. 8el. ProtI. bI. 163. v. Nyenborgh bI. ISO. Tuin· man 1. bI. 290. Modderman bI. 92. KLEEDERMAKER. 413 Kleêrmakers wapen: drie luizen op een rood lapje. KLEEDING. Geen beter blanket Dan gezond en vet En in kleeding net. (Zie BLANKET.) KLEEF. Het geluk wil mij niet verlaten, zei Lourens, en hij vonu een' Kleefschen stuiver. (Zit' GELUK.) Zij zijn van Kleef: Zij houden van de heb, maar niet van de geef. 1 [De tot de Pru'ÏSsische Rijnlanden behoorende stad Kleef, gelegen op de Nederlandschegrenzen, 4 u.ren ten oosten ~'an Nijmegen, wordt hier alleen als eene zinspelin.'J op de beteeken'ÏS van den naam geb'ruikt. Het spreekwoord ziet op de gierigaards.] KLEI. Als Maria Lichtmis de klei wegdraagt, dan kalven de koeijen en legt de hin: ])an gaat het uen boeren naar den zin. (Zie BOER.) Daar is klei aan den kloet. 2 [Dat wil zeg.qen: daar is veel geld. Zoo er klei aan den kloet is, teekent d'Ït een' vetten grond. Zie, behalve de aann:ijzingen, DE JAGERS Verscheidenheden, blo 3;; I en :3:32. ] De klei is van mijne kar gekomen. (Zit, KAR.) Goede klei geeft goede potten. H et is een klomp klei, die van den berg gerold is, en daar bij toeval een kopop is gekollJeu. (Zie BERG.) H ij heeft veel klei onder den voet. [Dat is: hij heeft veel land, en wel de beste akkers.] Hij is uit dezelfde klei gebakken. Hij met'nt, uit eene andere klei te zijn gevormd dan zijn bunrman. (Zie BUURMAN.) Hij rijdt de klei. 3 Hij weet zich niet te redden uit de klei. 4 Ik heb klei aan mijn gat, zei de boerin, kompnde uit eene sloot gekropen, en zij had wol noch webbe. (Zie BOERIN.) Ik kom nit het kleiland, en houd veel van dekluiten , zei Maait je. 5 Men moet de klei kneden, als ze week is. 6 KLEIN. De bleeke dood Spaart klein noch groot. (Zie DOOD.) De grooten gevoelen het prangen del' behoefte zoowel als de kleinen. (Zie BEHOEFTE.) De grooten hebben de kleinen van doen. (Zie GROOTE.) De grooten moeten van de kleinen azen. (Zie GROOTE.) De kleinen boeten de zotheid der grooten. (Zie GROOTE.) De kleinen moeten niet ,als de grooten willen doen. (Zie GROOTE.) De kleinen verdragen, Om de grooten te behagen. (Zie GROOTE.) Gij zult zien, dat ik geen kleintje ben. 7 Het is nog al goed, dat de kleinen den grooten niet 1 Mergh bI. 2:5. Sanorius lee. IV. 66. Tuinman J. bl.16S. Ádag. qu«dam. bI. 57. v. Waesberge Geld bi. 162. v. Eijk 11. 81. 2 de Brune bI. 162. Mergh bI. 6. Witsen 3~7. :5 Folie 11. 429. 6 1-lodderman bI. 131. 7 Sartoriu8 tert. IV. 93. B Mot, bi. 77. 9 ests bI. 515. KLEINKIND. in den zak behoeven te kruipen, zei het kleine Gensje. (Zie GEUS.) Hij is klein, en drinkt wel. 8 Hij is wel klein, die niet kan schaden. 9 Hij slaat 't al dood, Zoo klein als groot. (Zie GROOTE.) Klein en groot Komen dagelijks nader aan den dood. (Zie DAG.) Klein, maar dapper. (Zie DAPPER.) Wanneer het op de grooten regent, druipt het op de kleinen. (Zie GROOTE.) Wel klein, Maar rein (of: Niet hoe klein, Maar hoe rein). 10 Zoo lang de kleinen niet loos, en de grooten niet lui zijn, zijn zij niet volmaakt. (Zie GROOTE.) Bezoek het met een kleintje. 11 Deun zijn op ef!n kleintje, en ruim op het groote. (Zie GROOTE.) Die het kleine durft stelen, zal het groote ook wel wegnemen. (Zie GROOTE.) Die het kleine neemt, is het groote te beter waardig. (Zie GROOTE.) Die het kleine niet acht, wordt zelden rijk. 12 Die het kleine niet eert (of: niet begeert, ook n'el: keert), Is het groote niet weel·u. (Zie GROOTE.) Die om een .kleintje niet wil bnkken, zal het groote bezwaarlijk berekken. (Zie GROOTE.) Doe dikwijls bij een kleintje wat, Zoo wordt daaruit eeu groote schat. 13 Een kleintje deert mij niet, zeggen de wijzen; daarentegen ontstellen zich de dwazen over dingen zouder nood. (Zie DING.) Een rijk haverkooper let op geen kleintje. (Zie HAVER.) Gij wilt om een kleintje geen dief wezen. (Zie DIEF.) Hd is g'pen kleintje! 14 H ij bukt om gepn kleintje. 15 Hij houdt de kleintjes bij elkander (of: Hij past op de kipintjes). 16 Hij past op een kleintje niet: hij wil het zoo naauw niet ZOP.kt'll. 17 Ik pri.i~ het kleine, en dat rein. 18 Ik wil daar noch in 't groot noch in 't klein mede te doen hebben. (Zie GROOTE.) N u hij rijk is, wil hij zich met een kleintje niet behelpen. 19 Van het kleine komt men tot het groote. (Zie GROOTE.) Veel kleinen maken een groot. (Zie GROOTE.) KLEINIGHEID. Eene kleinigheid: een paard in de wieg! 20 Klaag niet over kleinigheden. KI,EINKIND. De grootouders vergaren, de ouders verteren, en de kleinkinderen hongeren. (Zie GROOTOUDERS.) Hij peinst, wat hij zijnen kleinkinderen mede ten huwelijk zal geven. (Zie HUWELIJK.) 13 Cats bI. 460, 485, 000. de Brune bI. 403,404. M ergh bI. 49. Bogaert bi. 90. 14 Sartoriuuec. VIII. 52. 15 de Brone bi. 461. Sartoriu8pr. X. 41, krt. nl. Tuinman I. bI. 83. v. Waesberge Vrijen bI. 55. 43. v. d. Meer bI. 129. v. Eijk 111. bI. 22 en n':J. 7. Gedachten bI. 757. Huisvriend IJ. bl.360. Mulder bI. 420. de Wendt-Posthumu8 J. bi. 67. Modderman bI. 76. Veeteelt bI. 193. 10 18 April. Gruteru. J. bi. 111. Cals bI. 463. 16 Evert. bi. S2'l. 3 Koning bI. 36. , Enrte bI. 230. Mergh bI. :i4. 18 .4priZ 53. 11 Sartorius pro VI. 77. 12 Zegerus bI. ;';2. Gruteru8 Il. bI. 136~ 16S. de Brune bI. 404, 40S. M ergh bI. 13, 38. A dag. ",,«o.Pa!lça bI. 118. 11 Sen\H .. bl au-. GaleI bI.", N .... ·8pr.-.lIl. IS TuInman I. bl lSO. •• Eljk I. nal. 118, Ill. bI. 18 Gheurll bI. 111. G1'Iltorao 111. bI.l84. CloIio rm DIS. de BrIlne blo 814. 6:lt, 469. TulDman J. bi. 8U, Il. bI. lOl. Keij .. bI. ra. IloI>Jant hL 177. 17 •• Eljk 111. bI. 47. 5 Tuinman I. bI. !184. 6 SartorhlIpt". VIlI. 7. 7 v. Eljk lIl. bI. 90 en nO. 7. I Tuinman I. bI. lil, lIB. IOC. la _rIUI J'I'. VIII. r8. l' Oampm bI. C. 18 TuInman I. bI. 101, U. bI. 14. 18 T. HaII I. bI. C. L41146 ....... bi. 840. 19 v. Eljk 111. bl 47. lil v. Eljk 111. bI. 47. v. ~ bI. 118. v.HalI I. bI. i. Bambom" Z'lf447. ü __ bi. M' KNOL. 421 want onze varkens lusten ze toch niet meer. (Zie BOER.) Eén knol, drie poepen. Hij heeft zich een' knol laten wijsmaken (of: in de hand laten stoppen). (Zie HAND.) Hij is regt in zijn' knoltuin. • Hij laat zich geene knollen (of: appels) voor citroenen verkoopen. (Zie APPEL.) Hij stopt een' knol in de muts. Iemand een' knol draaijen. 1 Kijk, kijk, twee knollen aan éénen steel, zei de mof, en hij zag een' boutkogel. (Zie BOUT.) , Wat zal men u koken? knollen met zeespek ? 2 Wat zijn dat wonderlijke knollen, zei J ochem, en hij zag ronde drollen. (Zie DROL.) KNOOP. Aan de regtermouw ontbrak hem een knoop. Daar ligt (of: zit hem) de kneep (of: knoop). (Zie KNEEP.) Dat is een knoop van waarde. 3 De knoop moet op den zak. De naaister, die geen' knoop in den draad legt, verliest een' steek. (Zie DRAAD.) Die eene goede vrouw behoeft, De knoop is vast, eer hij ze wel beproeft. 4 Drooge knoopen binden niet wel. 5 Een' been en knoop verdienen. (Zie BEENDEREN.) Een en knoop leggen (of: maken). 6 Een knoopsgat maken, dat er de ziel door ontvliegt. (Zie GATEN.) Eer gij trouwt, zie, wat gij doet: 'tIs geen knoop, dien men ontdoet. 7 Er zijn geene knoop en in. Gij haalt daar een' schoonen knoop meê toe. 8 Gij zult mij geene knoopen draaijen. 9 [IJat is: niet "met mooie praatjens bedriegen," zegt v. LENNEP. Eigentlijk wil het zeggen: ik laat mij n'iet vleijen.] Had ik dat geld in een' bevuilden doek, ik wilde den knoop met mijne tanden wellosmaken. (Zie DOEK.) Het zal gebeuren, al zou het hemd den knoop dragen. (Zie HEMD.) Hij bedr .. zijne broek, eer 't aan den knoop gaat. (Zie BROEK.) Hij hakt den Gordiaansehen knoop door. (Zie GORDIUS.) Hij heeft er eenige achter de knoopen. L Hij heej~ eenige flesschen 1vijn le~g gedronken.] Hij is een knoopendraaijer. (Zie DRAAIJER.) Hij kan knoopen ontbinden. 10 Hij laat de lip hangen tot op het derde knoopsgat. (Zie GATEN.) Hij laat eenige knoopen van zijn' rok vallen. Hij legt er een' knoop op. [Men bezigt deze beide spreekwoorden van den vloeker.] Hij moet een' knoop laten springen. [Hij heeft te veel gegeten. ] 1 Anton bi. 29. i Tuinman H. bI. 28. v. Eijk 111. bI. 47. 3 SartoriU8 pro X. 17. • Gruterus III. bI. 114. 9 v. Lennep bI. lOS. 10 Wit.een99. 11 Sarlor!u. p". 1. 5J. n Boga.ert bi. 96 • KOBA. Hij moet zijne knoopen DlaRr eens tellen. [Hij is onzeker, welk besluit hij zal nemen.) Hij mogt wel zwijgen: hij mist ook al een' knoop van zijn' rok. [Hij heeft veel op anderen te ze//gen; maar zijn mgen !evensgedrag is verre van buiten aanmerking te zijn.] Hij raakt den knoop van het geschil aan. (Zie GESCHIL.) Hij zal den knoop wel ontwarren. Hij zet het achter zijne knoopen. Hij zoekt knoopen in eene bies. (Zie BIES.) Leg een' knoop in uw' neus. [Men voegt dit den verg eter toe.] N u gaat het mij aan den knoop. 11 l Nu begin ik in 't naaU1V te geraken.] Zij hebben de knoopen van niets. 12 KNOOPER. Het is een zemelenknooper. 13 (Zie de Bijlage.) KNOP. De knoppen van iets hebben. 14 De schoonste roos wordt een rosse krevelknop. Hij ontluikt door de deugd, als een rozeknopje door de pis. (Zie DEUGD.) KNOR. Bij mij in huis is de knorziekte , zei Pieter. (Zie HUIS.) KNORRIG. Die de pelzen dragtm, zijn doorgaans knorrig. 15 (Zie de Bijlage.) [ De ouderdom brengt onvergenoegdheoidmede.] KNUIST. Hij heeft knuisten als vuisten. 16 KNUPPEL. Dat bekomt hem als den hond de knuppel, na 't stelen van de worst. (Zie HOND.) De knuppel zal troef zijn. 17 Het ongeluk komt ons toe, gelijk de knuppels aan de honden. (Zie HOND.) Hij heeft haar zoo lief, als de hond den knuppel. (Zie HOND.) Hij IJeeft zulk een' aardigen gang als een hond, die een' knuppel aan den staart heeft. (Zie GANG.) Hij zoekt dat (qj': loopt hem na), als de hond den knuppel. (Zie HOND.) Men moet niet alle knuppels oprapen, die ons nagesmeten worden. Hij ~peelt knuppel uit den zak. 18 . Tegen booze honden booze knuppels. (Zie HOND.) Wat Venus voegt, dat scheidt de knuppel. 19 Wat zullen wij zagen, als de planken te kort zijn! knuppelkoek , en dan eet men het zaagselop. Werp den knuppel weg, want de peren zijn rijp. 20 KOBA. Dat is eene Koba van eene meid. 21 [IJat wil zeggen: het is een blozend, lustig, vrolijk meisje. Het spreekwoord is misschien ontleend van JACOBA VAN BEIJEREN, die wel door hare ongelukken, 1naar tevens ook om schoonheid en om moed, vermaard is.] ]6 Gheurtz blo 84. 17 Tuinman II. bI. '47. Modderman bI. UI. 18 Tuinman I. bI. 333. 19 22 April. Gruterus I. bl 122. Cats bI. 440, 411. D Idinau bI. 198. 13 Campen bi. 109. de lJrune bI. 464. Sartorlus pr. Bel. Prnt!. bI. 22. Tuinman bI. 601 1. bI. 96. Mei 22. ti Winschooten bi. 113. Scheltema bi. 314 (901). 20 Zoet bI. 15. "I Sd. Pro", bi. 183. I Ttdnman 1. bi. 31!8, 1l:bl.17~. V. 36, lee. X. 93. Tuinman I. "bI. 209. 14 Sancho·Pan~a bI. 24. 10 Provo ,mo.a bI. ~. 21 Modderman bI. 134. KOE. 422 KOE. KOE. Al is het haasje nog zoo snel, De koe die komt er evenwel. (Zie HAAS.) Al is het koetje (of: de bok) nog zoo oud, het (hij) lust daarom nog wel een groen hlaadje. (Zie BLAD.) Alle dingen hebben een inzigt, behalve eene koeijenklink ; want daar hangt een staart voor. (Zie DING.) Als alle koeijen in Braband sterven, dan heb ik nog geen' hoorn. (Zie BRABAND.) Als de eene koe bist, zoo bissen ze allen 8. 8 de Drune bI. as. SartoriUI ,ee. VI.li, IX. 63, 18. 8erIorlUB pr. IU. 46. TulnDWI I. bl.1411. Sl3. MelJer bi. 5~ " de Brune bI. 177, 341. Sartorlm blo IGl. ~ Wltsen346. 6 d. Brun. bi. ~ _rlu ..... VII. 34. X.46. 9 Tuinman I. bi. 6. v. Zuipben I. bl.U. 10 Gal.s bi. 37. 11 ServlUUI bi. 90. Ca_ bi. 113. Gboartl bi. 11 Campen bi. as. 13 _rlu. pr. U. 99. 14 _rlUl pr. IX. 84. 11 de Brune bi. 41>8. SarIorlUl...,. V. 78. KONVOOI, 433 KOOLEN. KONVOOl. Zoo de duivel het konvooi niet afslaat. (Zie DUIVEL.) KOOI. Als het kooitje af is, sterft de vogel. 1 Boter in de pap, spillen in den zak en hoeren in de kooi kijken gaarne uit (of: komen ten laatste al uit). (Zie BOTER.) Breng de kooi, waar je haar haalde. Daar gaan veel woorden in een' zak, en eenden in eene kooi. (Zie EEND.) Dat is een groote baviaan, zei Teeuwes , en hij zag eene hoer in den Haag in de ijzeren kooi draaijen. (Zie BAVIAAN.) Den wolf in de schaapskooi sluiten. 2 De schipper heeft de kooi lek gevaren. 3 De vogelaar fluit wonder mooi, Totdat de vink is in de kooi. 4 De wereld is eene kooi vol zotten. Eene mooije kooi maakt den vogel niet vet. Een wilde vogel acht het pijn, Lang in de kooi te moeten zijn. ö Eerst het kooitje klaar, en dan een vogeltje erin (of: Men moet eerst voor de kooi zorgen, en daarna voor den vogel). [Men moet eerst zorgen, eene vrouw te kunnen onderhouden, alvorens aan trouwen te denken.] Het is een zeldzame vogel: hij zit al in de kooi. 6 (Zie de Bijlage.) Het is te laat de kooi gesloten, als het vogeltje gevlogen is. 7 Hij gaat met een vrij hart te kooi. (Zie HART.) Hij heeft den vogel over het touw (of: uit de kooi) laten snappen. 8 Hij kruipt te kooi. 9 Hij slacht de duiven, die de witte kooijen beminnen, daar men keunepzaad strooit. (Zie DUIF.) Met taptoe naar kooi. Te kooi, die geene wacht heeft. 10 Voor goed naar kooi gaan. 11 (Dat is: sterven. Men weet, dat de slaapstede aan boord kooi genoemd wordt.] KOOK. Hij is van de kook. KOOLEN. Daar lag oom Kool. 12 Dat is een streek van oom Kool. Hij zit daar als oom Kool. [Oom KOOL is een oude koolverkooper: oude lieden noemt men wel oom, en een' koopman naar de waren, die hij uitstalt. Oom KOOL zit dus met kool te koop. Dit kool verkoopen nu, in het spreekwoord: Hij verkoopt kool, bestaat in 't vertellen van beuzelingen, onwaarschijnlijkheden en zotterntien. Zie het spreekwoord: Dat is tante Bloemkool, een nichtje van groo\je uit den pottekelder , en de beteekenis van kool bij BILDERDIJK, Verkl. Geslachtl. , op het woord. Oom KOOL is alzoo een oude beuzelaar. Daardoor vinden de drie bovenstaande spreekwoorden verklarill(/, en verdel' eenige, àie tot dit onderwerp behooren. ] Boerenkool met glinstrend ijs Is een lekkere winterspijs. (Zie IJS.) Dat klemt, zei de boer, en hij sloeg zijn wijf met een koolblad voor hare billen. (Zie BIL.) Des hoveniers hond eet geene kooien, en hij wil niet, dat anderen daarvan eten. (Zie HOND:) Die wil eten kool, Plante ze vóór Sint 001. Die zijn kool laat waren, Is nog niet ervaren. 13 Eene rups op de kool, eene hoer in huis. (Zie HOER.) Hem ontbreekt niets dan vet: had bij maar kool.14 Het geitje loopt zoo dikwijls in de kool, totdat het er hare vacht laat. (Zie GEIT.) Het is een koolbakker. (Zie BAKKER.) Het is maar aperij (of: apenspel, ooR. wel: apenkooi). (Zie AAP.) Het is opgewarmde hutspot (of: kool). (Zie HUTSPOT.) Het smaakt als een koolstronk. 15 Het sop is de kool niet waard. 16 (Zie de Bijlage.) Het worden geene kabuiskool en , dan als ze verplant worden. (Zie KABUIS.) Hij grasduint in eens anders goed, als een haas in de koolbladeren. (Zie BLAD.) Hij groeit als kool op 't veld. 17 Hij neeft hem eelle kool gestoofd. 18 Hij heeft net een gezigt als een omgekeerd koolblad. (Zie AANGEZIGT.). . Hij is er gezien als eene rotte kool (oj: een koolstronk) bij eenegroenvrouw. (ZieGROENvROUW.) Hij is om kool. Hij plant kool. 19 Hij verkoopt kool. 20 Hij verstaat het zoo wel, als kool te stokken. 21 Hij ziet als een bok, die knoflook (kool, of: palm) eet. (Zie BOK.) Hij zou wel drie dagen van een' koolstronk spreken. (Zie DAG.) Huu ontbreekt niet dan kool: hadden zij maar spek. 22 Ja, kool met krenten, meid I dat is een smakelijk eten. (Zie ETEN.) Ik zeg het maar om de kool. 23 Kooien bollen niet, als zij niet verplant worden. [Dit spreeltwoord heeft gelijke beteekenis als: Het worden geene kabuiskooien , dan als ze verplant worden.] Kool is kost, en warmoes is eten. (Zie ETEN.) Kool is kost, zei de jongen, mijn moêrtje kookt ze zevenmaal in eene week. (Zie JONGEN,) 1 Bancho-Pauc;a bI. !rT. I •• 1IIoerbeek bI. 269. 8 •• Eijk UI. bi. IV, 68. Harrebomée TiJd bI. bl.16 ••• ElJk lIl. bI. 48. SaDcho-Panc;a bI. 13. Landbouwer bI. 8G. 3 Winschooten bI. 118, 191. Tuinman J. nal. bI. Sj ••. Eijk 1. bI. 14'. lIIulder bI. 416, 417. lIIodderroan bI. lOS. v. Lenn~p bl.U3, 937, 278. C Cato bI. 46~. 8e!. Pro •• bI. 188. 4ciag. qu<>dam bI. 10 • .A4ag. 7'kuaurm bI. IB. ti Ca.ts bI. 464. Q Cau'pen bI. 108. :Meyer bI. 61. 'I Cat. bI. 481. Tuinman bI. 87 J J. bI. 111,321. Aflag. qu«dam bI. 34 . .Allag. The,auru. bI. 34. Kodderman bl.I»G. Baven XlI. ll8II. 9 ,.. Lennep bI. 113. 10 Z'''PI. bI. 81. 11 v. Lennep bl.IU. l~ Tuinman I. bI. 1153. 13 Landbouwer bI. 18. 14 Tuinman I. bI. 140. 15 Campen bi. 19. 16 de Druue bI. 46-1. Merg'" bI. 39. Sartorlus pro IX. ~5) 8a. VliJ. 10, tm. IV. 17. Tuinman J. bI. 106, 283, 11. bI. J6. GaleI bI. 43. Kerkhoven 17 v. Eijk In. bI. 48. 18 Evert. bI. au. •. ElJk 11 • .. al. 6~. lllanvis bI. 12~. 19 Tuinman I. bI. 140. v. Zutphen lI. m. v. Bijt H.20. Bogaert bI. 111. 20 v. Moerbef:k bI. 262. v. Eijk 111. bl. 47. Mod .. derman bI. 95. LandboUWQt' bI. B5. mv. Moerbeek bI. ,SJ. 2lI Tuinman Il. bI. 39. 23 v. Moerbeek bI. 2611. 57 KOOLEN. 434 KOOP. Men kan wel een' keisteen (of: koolstronk) koken, dat het sop goed is. (Zie -KEI.) Men zoude hem niet uit den koolhof jagen. (Zie HOF.) Met der tijd raakt een ding in 'tkoolvat. (Zie DING.) Onder de kool schuilt de haas. (Zie HAAS.) Onder mijne schapen zijn kooldieven , zei de pastoor van Mook. (Zie DIEF.) Onze kool smaakt beter dan vreemde patrijs. Schoone woorden maken de kool niet vet. Verrot mijn hooi, zoo wast mijne kool, zei de boer, toen het regende. (Zie BOER.) Wat wonders van een' koolstronk maken. 1 Wij zullen het met onze eigene roode kool wel doen. Zij hebben het spek al weg, eer nog ue kool is opgedischt. 2 rWanneer iemand ergens mede besmet is, of wet wanneer hij zee1' in het naauw is gebragt , dan heet het: Hij heeft het spek al weg. Ook zegt men van eene zwangere vrouw, dat zij het spek al weg heeft. Eindelijk past men op mensehen, die altijd in de voorbaat zijn, en b'J!aaldelijk op hen, die hunne e'ifportie reeds bzj het leven van den rijken oom gedeeltelijk hebben opgemaakt, het spreekwoord toe: Zij hebben het spek al weg, eer nog de kool is opgedischt. l Zijne kool is a1 gaar. KOON. Dat staat mij heel schoon, zei de filozoof, en hij zou een' klap voor zijne koon krijgen. (Zie FILOZOOF.) Ik bedank je voor dat compliment, zei Tijs, en hij kreeg eene muilpeer voor zijne koonen. (Zie COMPLIMENT.) Ik kan mij niet onthouden van lageben, zei Jaap, en hij had eene sneê in zijne koon gekregen. (Zie .JAKOB.) Men kan niet altijd kaak bij koon gaan. (Zie KAA K.) Koop. Alle goedkoop niet gekocht, en alle duurkoop niet gelaten. Als ik zooveel geld had, zon ik vragen, of de wereld te koop was. (Zie GELD.) Beter dunr dan niet te koop. Bij gebrek van geld blijft menige koopmanschap achter. (Zie GEBREK.) Dat is eene koopmanschap, daar men aan hangen blijft. 3 Dat is nog een denntje op den koop toe. (Zie DEUN.) Dat was om geen koningrijk van gansch West-Indië te koop geweest. (Zie KONINGRIJK.) Dat zal rlen koop niet breken. Dat zult gij op den hoop (of: koop) toehebben. (Zie HOOPEN.) De eerste koop (of: koopman) is de beste. 4 De goede koop Heeft weinig loop. De koop drijft de koe uit hare hunr. (Zie HUUR.) De wolf heeft geen vleesch te koop. I) 1 Sariorlus ,ec. Ut. 14. 7 Mots bI. 63. De woorden maken de koopmanschap. 6 Die geen geld heeft, mag gaan, daar niet te koop is. (Zie GELD.) . Die koopmanschap doet, en er geen verstand van heeft, zijne penningen worden vliegen,' 7 Die markt zal u den koop wel zetten. 8· Die niet durft eischen, zal nimmer goeden koop treffen. 9 Die weinig heeft, en dat geeft, Terstond rouwkoop heeft. 10 Door rouwkoop mag Dien voldoen, hetgeen men niet wil betalen. 11 Duurkoop, bestkoop. 12 Een bekommerd man doet zelden baat (of: eene goede koopmanschap). (Zie BAAT.) Eerkoop, rouwkoop. (Zie EER.) Geef goedkoop, en gij zult zooveel verkoopen als vier. 13 Gij hebt daar een koopje aan. 14 Goede woorden veilen kwade koopmanschap. 15 Goedkoop, dnur- (of: kwaad-) koop. 16 Goedkoop verkoopen, maakt den winkel ledig. Groote benzelingen: men behoeft geen uithangbord, daar goede wijn te koop is. (Zie BEUZELING.) Handkoop lacht. (Zie HAND.) Het beste goed is de beste koop. (Zie GOED.) Het is beter, zijn geld behouden, dan slechten koop te doen. (Zie GELD.) Het is eene kwade koopmanschap, daar niemand aan wint. 17 Het is te laat, te willen dingen, als de koop gedaan is. Hij drijft koopmanschap in warm vleesch. Hij is aan den besten koop (of: kant). (ZiexANT.) Hij legt zijne koopmanschap in het bekken. (Zie BEKKEN.) Hij loopt met het hart te koop. (Zie HART.) Hij mag zijne koopmanschap nog wel op lager markt brengen. Hij moet eens zien, wat daar te koop is. Hij weet wel, wat er in de wereld te koop is. Hij werd in de koopmanschap opgetrokken. 18 Hij zal daar geen koopje aan hebben. Hij zal wel beter koop geven. 19 Hij ziet zoo wreed, of hij den drommel te koop had. (Zie DROMMEL.) H ij zit erbij, of hij tlleriakel te koop heeft. Hij zou hem wel verkoopen en leveren, en laten hem meê van den wijnkoop drinken. 20 [De looze heeft den onnoozele beet.l Hoe meerder hoop, Hoe kwader koop. (Zie HOOPEN.) Huur gaat vóór koop. (Zie HUUR.) Iemand een koopje geven. [Men zegt (fit spottenderwijze voor iemand beetnemen.] lets te koop spreken. 21 Ik heb liever, dat hij in mijn' stront valt dan in mijn' koop. 16 Gruteru. UI. bJ.l48. Tuinman U. bi. 109. v. d. 2 WinllCbooten bI. 143. Tuinman J. bI. 141 J U5. 8 Oampet& bI P. Meijer bI. IS. Hul.~ bI. H. .... Waesberae GfIlà bI. no. Omt Il. bi. 89. April 6. v. Eijk lIl. bl.48. Huil· » Mot. bi. 36. bi. 127. tniencill. bI. 360. Modderman bI. 142. 10 SeZ. Pro'tl. hl. HW. S Sartoriu8fJr. VI. 6S. 11 v. d. Venne bI. 184. " Tappius. bI. 123. Gruterus J. bI. 96. de Brune 12 v. HalllU. bI. 2. bI. 84. 13 Sel. Prov. bI. 175. 5 Wülems VIII.IS7. 14 v. Moerbeek bI. 263. 6 GruterusllI. bI. laS. U v. d. Vet:ne bI. 51. 17 Pro". ,erio,a bI. 41. v. Vloten bI. 369. )8 Wlnschooten bI. 120. 19 Sartorlu8 lec. V.IG. Tuinman 1. bl.l1ö, 136. SO aampen bI. 106. Winschootea bl. 361. Tuinman J. bl. 184. Meijer bI. 50. m. Sartoriu.s t~t. VI. 66. KOOP. 435 KOOPMAN. Ik houd mij aan den wijnkoop. Ik zal den koop niet afspreken. 1 Kleine hoop, Stijve koop. (Zie HOOPEN.) Koop breekt geene huur. (Zie HUUR.) Koop breekt huur. (Zie HUUR.) Koop is koop. 2 Koopmanschap viert niemand. 3 K wade betaling breekt geen' koop. (Zie BETALING. ) Malle luî en rotte peren, Boeken, die geen deugden leeren , Vuile eijeren op een' hoop: Hoe meer om 't geld, hoe slechter koop. (Zie BOEK.) Mangelen is geene vaste koopmanschap. 4 Met vrienden zal men goede sier maken, en met vreemden koopmanschap drijven. 5 Mijn winkel verkoopt zulke koopmanschap niet. 6 Niemand vertiert minder, dan die niet te koop heeft. 7 Sla den koop toe, eer het duurder wordt. 8 (Zie de Bijlage.) Voor geld en goede woorden kan men overal te regt komen (of: is er nog al wat te koop). (Zie GELD.) Vrouwen, wijn en paarden: dat is koopmanschap van tarra (ook wel: al lakende (of: bedriegelijke) waar). 9 Wij leven bij éénen God, maar niet bij éénen koop. (Zie GOD.) Zie wel toe: het is geen ossen-koop. 10 Zij draagt hare eer te koop. (Zie EER.) Zij loopt met haar fatsoen te koop. (Zie FATSOEN.) Zij neemt koopmanschap in 't verborgen. 11 Zin is koop. 12 KOOPMAN. Aan de maat kent men den koopman. Alle koopers zijn geene kenners. (Zie KENNER.) Als de gekken ter markt komen, hebben de kooplieden niet te klagen. (Zie GEK.) Bij het scheiden van de markt, leert men de koopliên kennen. 13 Bij ja eu bij neen, zei de factoor, koopluî zweren niet. (Zie FACTOOR.) Daar de meijers tappen wijn, De burgemeesters kool'nkoopers zijn, En de schepens bak keu brood, Daar is de gemeente in grooten nood. (Zie BROOD.) De eerste koop (of: koopman) is de beste. (Zie KOOP.) De kermis moet zijne gasten, en de markt zijne kooplieden hebben. (Zie GAST.) De kleêrkooper is moorddadig over de arme luis. (Zie KLEED.) Die een goed koopman wil zijn, Wachte zich van paarden-schijn. Die koopman is, moet ook koopman trachten te blijven. 14 1 Sartoriu8 tert. VI. 66. 11 Mot, bI. l~. 12 Sancho-Pan«;a blo 27. Die koopman kan het niet houden. 15 Die lan~ wil koopman zijn, Wachte zich voor paard en wIjn; Haring mag wel 't derde zijn. (Zie HARING.) Die zoo spreken, zijn maar kaaskoopers en peperzakken. (Zie KAAS.) Dingers zijn geene koopers, maar koopers dingers. (Zie DINGER. ) Een bedorven (of: verloren) koopman is nog een goed makelaar. 16 Eene leugen is koopmans welvaart. 17 Een koopman, die al te wijs wil zijn, doet zelden eene goede markt. 18 Een koopman, Een loopman. [Een koopman heeft het altijd even druk.] Een koopman moet weten te ligten en te zwaren. 19 Eeu koopman wint met wind. 20 Eenloopman, Kwaad koopman. [Die van den een naar den ander loopt, heej~ geen' lust tot koopen. ] Een rijk haverkooper let op geen kleintje. (Zie HAVER.) Een vischkooper worden op paaschavond. (Zie AVOND.) Eilieve! geef hem toch een' stok, dat hij de kooplieden afkeere. 21 E Dit wordt spottenderwijze van hem gezegd, rnet wien niemand te doen wil hebben. ] Ezels schouderen, varkens muil, koopmans ooren. (Zie EZEL.) Geen stouter vleesch dan kooplieden-vleesch. 22 Goede waar vindt wel een' koopman (of: wenkt de koopel's).23 Heden koopman, Morgen loopman. (Zie HEDEN.) Het gaat hem als den kooplieden uit Westfalen, die gewoonlijk de beste kousen onder in den zak hebben. E Men bezigt dit spreekwoord, als men iemand wat aansmeert, en later eerst met zijne . betere waar voor den dag komt. Zoo deden ook de Westfaalsehe kousenkooplieden.] Het is een goed koopman, Die af en aan kan. 24 Het is een l. 6 M.I. Gruteru. I. bI. 112. Wioachooten bI. ~. 6 Groler •• II. bI. 126. M ... g~ bI. 3. 8e1. Pr ... bI. lBO. 7 ruInman ll. bI. U4. 11 ruInman I. bI. 108. N ••• 18. 58 KOST. Hij eet den onbezorgden kost. 1 Hij gaat, of hij den kost ~ekocht heeft. Hij geeft zijne oogen den kost. Hij heeft den kost bij Sint Joris (of: Hij is bij Sint Joris in den kost). 2 [Naar Sint lotus, die den draak ZOU gestoken hebben (zie de spr-eekwoorden: Hij steekt er den draak mede en Zoo als het den schilder behaagt, moet Sint Joris den draak steken), zijn niet alleen verschillende schutters-doelen, maar ook proveniershuizen benoemd. Heeft iemand dus den kost bij Sint Joris, o}" is hij bij Sint Joris in den kost, dan wil dit zeggen, dat ziine}"a1/tilie hem zijn bescheiden deel geeft: sobertjes en wel. Men zegt het ook van iemand, die hier en daar te gast, o}" uit logeren gaat, en zoo den kost oploopt.] Hij heeft den kost voor 't kaauwen. Hij heeft zijn' kost eerlijk betaald, als een paard zijne stal huur. (Zie HUUR.) Hij kan daar zijn' kost wel koopen. Hij schept vreemden kost op. IIij stinkt, of hij bij een' viller in den kost is. Hij wint op eene eerlijke wijze met stelen den kost. 3 [Stelen zijn hier handvatsels, even als in het spreekwoord: Die veel stelen wil met eere, moet een lepel maker worden.] H ij zal hem van denzelfden kost opschaffen. Hoe ze 't draaijen: 't blijft toch een droog kostje. Houd u, of gij mal waart: gij zult den kost wel krijgen.4.. . Ik heb nooit smakelijker kost gegeten, zeI de bestemoêr van Jan Tamboer, en zij bikte frikkedillen en een endje worst van zeven duim. (Zie BESTEMOEDER.) Ik lust zulkim kost niet meer, het is mij wat harig, zei Agnietje de moffin, en zij at het haar van artisjokken op. (Zie AGNIETIE.) Ik wil er den kost van hebben. 5 Ik zal niet meer dan den kost hebben. 6 In een vol huis is de kost haast bereid. (Zie HUIS.) Is dat nu die sterke kost? vroeg Robbert, en hij at een' hondenkeutel voor een stukje gekonfijte gember. (Zie GEMBER.) Klein kostje smaakt wel. 7 Kool is kost, en warmoes is eten. (Zie ETEN.) Kool is kost, zei de jongen, mijn moêrtje kookt ze zevenmaal in eene week. (Zie JONGEN.) Kost en kleêren en 't hemelrijk, en dan niet meer. (Zie HEMEL.) Mell eet daar storm- en onweêr-kost. r In tijd van nood gebruikt men al gaauw dik meel in den pot voor het middagmaal, en noemt dit: rep-je, kijk over de heining, slinger om den pot, en wat al meer. Deze kost laat zich gemakkelijk bereiden, en daarom heet het 442 KOSTER. ook welluije wijven-eten. In Gronin.fJen geeft men het den naam van storm- en onweêr-kost, omdat het in den nood wordt bereid.] Met God en met eere den kost winnen (of: door de wereld komen). (Zie EER.) Mondkost gaat voor al. 8 Ravenkost (of: Wat der raven toebehoort,) ver. drinkt niet. 9 Veel kokells maakt goeden kost. 10 Vrienden-kost is haast gekookt (of: bereid, ook wel: gereed). 11 Waar krijgt hij den kost mede? 12 Wat bezwaarder kost is dat, zei J orden, en hij at room met braadvet. (Zie lORDEN.) Wie denkt aan boord om eten: de ratten hebben er wel den kost. (Zie BOORD.) WieD men vrijhoudt in den kost, die mag vrijmoedig eten. 13 Zijn kost is gekocht. 14 Zoete kost eischt zure saus. 15 KOSTELIJK. Hij is niet kostelijk: het is goed teren met hem. 16 KOSTEN. Alles op, en de kleêren voor de kosten. (Zie KLEED.) De kosten doen den lust vergaan. 17 (Zie de Bijlage.) De kosten moeten vóór de baat uit. (Zie BAAT.) De kosten zijn gedaan. 18 Eere bewaard En kosten gespaard. (Zie EER.) Harmen is de ontvanger der verteerde kosten. (Zie HARMEN.) Hij heeft penning noch heller voor de kosten gehad. (Zie HELLER.) Hij slaapt op kosten van de peluw. 19 Hij wint het proces met kosten en al. Hoe meerder kosten, hoe meerder eer. (Zie EER.) Is er iemand zot geboren, Meester niet: 't is kost verloren. 20 Kleine kinderen, nooit verlost; Groote kinderen, groote kost. (Zie KIND.) Koken is kost, al schijnt het niet. 21 Met de minste kosten houdt men het langst huis (of: blijft men het langst te zamen). (Zie HUIS.) Wat ligt mij aan veel kosten en groote moeite? 22 Wie een' toren wil bouwen, die berekene eerst de kosten. 23 L Dit spreekwoord is genomen uit, Luk. XIV: 28, terwijl de verklaring in de beide volgende verzen gevonden wordt.] Wie in den OOl!8t slaapt, die slaapt op zijne kosten. 24 (Zie de Bijlage.) KOSTER. Alle officiën zijn smerig, zei de kosters vrouw, toen zij een eindje kaars uit de kerk kreeg. (Zie EINDE.) Als pastoor en koster kijven, Kunnen de geheimen in de kerk niet blijven. (Zie GEHEIM.) 1 Campen bI. 132. Winachooten bI. 143. Smlda bI. 321. man J. bl.97. Meljer bI. 6. v, E;Jk 11. bI. 77. Bogaert blo 91. 16 Benlllul bi. 53. Gheun. bl.!l3. 17 Groterus 11. bI. 131, 111. bI. 157. de DruDe bi. 9 Winschooten bI. 243. Smid. XXIV. v. Duyte bi. 214. 3 v. Lennep bI. S1a. 4 Grute",. I. bi. lOS. Tuinman I. bi. W. Ii Campen bI. US. 6 C'Gmpen bI. 116. 7 v. d. Venne bI. 49. 8 v. d. Vennebl.l84. IJ Campen bl.7. Grllterus n. bI. In. AlwgA bl. Ifl. Sel. Prw. bUll. v.Nftnborgbbl.8114. Tuin. 10 PrflI, .ma,a bI. 43. UlO Juni,i, 19 Sept. Gruterus I. bI. 1'1. v. d. Venne blo ~. de Brune bI. 8~ 489. Sd. Pf'0fI. bI.16. Tuinman t. bI. 7', 11. bl. 38. Martinet4'. WiflAliinigheden. Zijne hulp doet dus niet veel aj:] Hij zal al vast de kruiken oeschikken. [Dat wil zeg,qen: hij begint met de eerste hand aan 't 7verk te slaan. Maar 't zijn gelfjksoortige verrigtingen als d!e, waarvan het voorgaande spreekwoord meldwg maakt. ] Uit het langgehalsde kruikje drinken. (Zie HALS.) KRUIL. Om de krui!. [ Men gebruikt deze spreekwijze, rcanneer men iets verhaalt of doet, dat om te lagchell is. "Kruilen ," zegt WEILAND, "is een woord, dat een zeker geluid van duiven nabootst."] KRUIM. Daar is kruim in. 19 Hij zou zeggen, dat brood geene kruim heeft. (Zie BROOD.) KRUIMEL. De broodkruimels steken hem. (Zie BROOD.) Een mensch heeft altijd Heläe voor zijne naasten, zei Govert, en hij likte der kat de kruimelen van den baard. (Zie BA.ARD.) Hij maakt van een kruimeltje een geheel brood. (Zie BROOD.) Kruimeltjes is ook brood. (Zie BROOD.) 1 v. d. Venne bl.171. tnan J. bI. 361. Adag. quàam bI. M. 15 Servilius bI. 195". Camp~n bI. 100. Bel. P,.Of1. bI. 145. Sartorius quarto" 65. Witsen 389. Win· schooien bI. !O7. Tuinman I. bI. &I. 209, na'. hl. 30, 11. bI. 84. ,Adag. qutedam bI. 9. ,4d,a.g. Thesaw'w bI. 42. Bogaert bI. 41. 2 Tuinman J. bI. 8~, Il. bI. 11B. 3 de Brune bi. 314. 4 Serviliu8 bi. 902., Zegerua bI. 46. 14 Jan. Gru. terug I. bI. 117. SartorlU8 lee. IV. 14. TuiDman J. bI. a.w. A dag. quadam bI. 49. li Gruterus lIJ. bI. 144. v. d. Venne bI. ~. Tuinman I. bi. 76, 113. Y. Waesberge GeU bl.l6!. v, ~jjk n. bi. 6. Modderman bi. 84. 6 Cats bI. ms. Bogaert bI. 91. 7 Qruterus J. b1.1I9. SarioriuII6c.IV. 57. Tuin- 8 WiDschooten bI. 143. Tuinman J. bI. W. 9 Sartoriuspr. VI. 100, ,ec. VI. 68, VII. 7. Tuin· man I. bI. 116. 10 G heurtz bl 78. 11 Winschooten bl.1l6,l2S. v,Moerbeekbl.Ki. Eu,. phonia bI. 622. Evertsbl.!33. Y. d. Hulst bI. 16. IS GaJes bI. 39. v. Duyse bI. S24. Sancho-Pança bI. 4~. Harrebomé& Tijd. bI. 303. 13 Sart0J'lu5pr. IV. 83. 1-4 v. Hoerbeek bI. 949. v. Lennep bI.4B. 16 v. Moerbeek bI. 264. 17 Tappius bI. ] 06·, 18 v. Moerbeek bI. 264. 19 Tuinman 11. bI. 35. KRUIN. KRUIN. Het zijn niet al papen, die kruinen dragen. ] Hij heeft het in de haren (of: in de kruin, ook wel: Hij heeft pijn in het haar). (Zie HAAR.) Hij heeft krullen in de kruin. Hij spreekt de kruin van het hoofd. (Zie HOOFD.) Hij zal hem de kruin wel ontdekken. Iemand eene kruin scheren. 2 Staat u de kruin niet wel, wij zullen ze wat beter scheren. KRUIS. Daar is geene kroon, of daar staat een kruisje op. (Zie KROON.) Dat is een schreefje (oJ: kruisje) aan den balk. (Zie BALK.) De duivel zit achter het kruis. (Zie DUIVEL.) De kwade schuwt het licht, gelijk de duivel het kruis. (Zie DUIVEL.) De papen geven den dommen boeren de groote kruisen te dragen, en volgen zeI ven met de kleine. (Zie BOER.) Die het kruis heeft, zegent zich zelven eerst. 3 (Zie de Bijlage.) Het geschiedt onder het kruis. 4 Het kruis gevat, is half gedragen. Het kruis is in het gat. (Zie GATEN.) Het kruis vast gezet, is maar de halve last. Het zijn al geene ridders, die kruisen dragen. Hij heeft de zes kruisen al op zijne hoornen. (Zie HOREN.) Hij loopt voor hem weg (tif: is zoo vervaard voor hem), als de dnivel voor het kruis. (Zie DUIVEL.) H ij maakt van een strooijen kruis eelliooden kruis. ö H ij zet de ree in 't kruis. 6 Hij zon onzen Heer van het kruis bidden. (Zie HEER.) Ik wilde wel, dat gij zoo heilig waart, dat men een kruis voor u droeg. (Zie HEILIGE.) In de processie gaan, daar de duivel het kruis draagt. (Zie DUIVEL.) Met kruisen en vanen inhalen. 7 Onder het kruis prediken. Weêr beginnen van kruisje A. (Zie A.) Eén boba! is beter dan duizend kruisen (tif: is beter dan vijf kruisjes alle dag). (Zie BOHA.) Het olie-kruis. 8 Hier helpt geen kruis-maken, hier moet gebeden worden. H ij geeft er een kruis overheen. 9 Hij geeft hem het heilige kruis achterna. 10 (Zie de Bijlage.) Als het eene kruis voorbij was, stond het andere voor de deur. (Zie DEUR.) Arme luî, arm kruis. 11 Elk draagt zijn kruis op de wereld. 454 KRUIWAGEN. Elk huis Heeft zijn kruis (of: Geen huis Zonder kruis). (Zie HUIS.) Elk meent, dat zijn kruis het zwaarste is. 12 Geen zwaarder kruis, dan zonder kruis te leven. Groot huis, Groot kruis. (Zie HUIS.) Hij heeft veel kruis in de wereld. Honger is een groot kruis, zei Tijs Tafelbezem , en hij kwam pas van tafel af. (Zie HONGER.) Huizen Zijn kruisen. (Zie HUIS.) Indien men al de kruisen bijeen leide, ieder zou zijn eigen weder uitkiezen. 13 't Is het allerergste kruis, Dieven te hebben in zijn huis. (Zie DIEF.) Kruis naar kracht, en kracht naar kruis. (Zie KRACHT.) Met drie dingen is men in huis verlegen: Met rook, een kwaad wijf en met re!,:en j Maar 't vierde is nog het grootste kruis: Veel kinders en geen brood in huis. (Zie BROOD.) Nood is een groot kruis. 14 Schipper met uw huiskruis, Voordat het spookt in huis. (Zie HUIS.) Twee gelooven in één huis: Dat is een groot kruis. (Zie GELOOF.) Zijn !,:oed is hem kwaad (tif: een kruis). (Zie GOED.) Zijn kruis op zich nemen (tif: dragen). 15 Die gaarne dobbelt, in de herberg gaat, en met schoone vrouwen verkeert, kruis noch munt zal hem blijven. (Zie HERBERG.) Die munt koopt, krijgt kruis erbij. Gij hebt hem kruis noch munt laten houden. 16 Hij gaat altijd vóór de kruisen. 17 [Hij loopt, waar hij wil; zijn geld bezwaart hem nwt.] Hij heeft kruis noch munt. 18 H ij kent geen kruis of munt. Hij wordt geen baar (of: geen kruis) rijker. (Zie HAAR.) Ik acht dat geen kruis. 19 [ Wanneer iemand wein~q maarde aan eene zaak kecht, dan ze.qt hij: Ik acht dat geen kruis, tif ook wet: Ik pas er niet één kruis op.1 Ik heb bij hem niet één kruis. 20 [In vergelijkin.q met hem, bezit ik niets.] Ik pas er niet één kruis op. 21 Zijne zakken zijn van duivelsleêr: zij kunnen geen kruis behouden. (Zie DUIVEL.) KRUIWAGEN. Als de koning op den kordewagen komt. (Zie KONING.) Ambten en posten bangen niet aan den boom, maar wel aan den kruiwagen. (Zie AMBT.) Die den kruiwagen heeft, die kruit ze. 22 Een ei op een' kordewagen kruijen. (Zie EI.) Het is, alsof z~n zieltje op een kruiwllgentje reed. 23 (Zie de Bijlage.) 1 PrOf}, ,erio&a bI. S8. Gheurtz bI. 63, 69. 2 Winschoot@D bI. 226. 10 Tuinman J. bi. SO, 161, lI. bl.19B. T. E1jk Il. n~~. 91. v. Duyse bI. S2l. V. 76. Meljer bi. 38. 18 Campm bI. 83. 3 Merg'h bI. 49. Set. Provo bI. 23. Tuinman I. bI. 00,130. v. Duyse bI. 2Ut Bogaert bI. 86. 4 Tuinman I. bI. 20. v. DUY8El bI. 221. Ij Winschooten bI. 129. Tuinman J. na'. bI ••• ){odderman bI. 146. 6 Witsen bI. 505. WiDschooten bI. ~4. 7 v. Duyse blo 456. 8 Zegerue bI. 31. 9 Sancho·Panç. bi. 110. 11 11 Oct. Gruterus I. bI. 93. l~ v. d. Venne bi. 110. 8el. P1"o •• bI. 8. Winechoo .. ten bl 129. Tuinman I. bI. 94) 11. bI. 100. Ba. gaert bi. 93. 13 v. d. Venne bI. 110. 14 .Aàag. l'hetauru, bi. 50. 15 Gheurtz bI. 67. 16 de Brune bI. 461. Sarloriua 16C. IJ. &..I. 17 CampelI bi. 53. Ghourlz bi. 71. Sartoriwo pt'. 19 Sartoriu> pro VIl t. 73. !O Gheul'u. bI. 43. Sartoriuapt". IV. 78. 11 Sartoriua ,ee. IX. 79. ä Gheurla bI. G. Grutorus IJ. bI. 133. Mergh bI. 10. SartorlUI lee. V. 60. Tuinman 1. bl.nO, SM, 11. bI. ISO. (Folie I. 414.) IJ Tuinman I. bl.l~. Sancho·Pança bl.~. KRUIWAGEN. 455 KUIKEN. Hij heeft een' goeden kruiwagen. Hij heeft het van daag goed gehad: men zoude zijn geld wel op een' kordewagen t' huis brengen. (Zie DAG.) Hij is op een' kruiwagen de ballastpoort ingereden. (Zie BALLAST.) Hij laat zich door een' kordewagen overrijden. Hij zal met geen' kruiwagen weggekrooijen worden. Hij zit op deu kruiwagen. 1 Veel laadt men op een' kruiwagen. Zijn kruiwagen is niet goed gesmeerd. KRUK. Als wij gezonde beenen hebben, waarom zouden wij dan op krukken loopen. (Zie BEENEN.) Dat is de krukkendans. (Zie DANS.) Dat is een schoone papegaai, zei de boer, en hij zag eene vledermuis op de kruk. (Zie BOER.) De fortuin loopt daar op krukken. (Zie FORTUIN.) Den kreupele overladen zijne krukken niet. (Zie KREUPEL.) De uil zit op de kruk. 2 De wereld springt op krukken. 3 Heb dank, zei de kreupele, en hij kreeg eene kruk in zijne lenden. (Zie DANK.) Het bekomt hem gelijk den kreupele de krukken. (Zie KREUPEL.) Hoe krommer hout, hoe beter kruk. (Zie HOUT.) Sint Maarten heeft er zijne kruk ingestoken. 4 [Sint MAARTEN, die thans nog vrij algemeen op den 11 November herdacht wordt, moet een bijzonder goed man .qeweest zijn, daar zelfs het spreekwoord geldt: Hij doet niet gelijk Sint Maarten, die aan den duivel zelfs gaf, behalve no.q andere spreekwoorden, die alle van Sint MAARTENS milddadiqheid getuigen. Vooral bedacht hij de aNlwn, àie hij van tur;f en hout, van mondbehoeften en zelfs van wVn voorzag. Van deze laatste gave ontstond het spreekwoord: Sint Maarten heeft er zijne kruk ingestoken, dat men zegt, indien het wijnvat nog loopt, wanneer men het reeds ledig dacht. ] Waar de eendragt ontbreçkt, loopt de kracht op krukken. (Zie ERNDRAGT.) Wat dunk je van dien draf, zei manke J oor, en hij liep op krukken. (Zie DRAF.) Dat gaat beter dan k .•••• , want het stinkt niet, zei J orden, en hij hoorde een' kruk op den bas spelen. (Zie BAS.) KRUL. Eene krul meer dan aan een' varkensstaart. 5 Hij heeft een krulletje aan. 6 [Een krulletje gaat niet regtuit , evenmin als een dronkaard. J Hij heeft krullen in de kruin. (Zie KRUIN.) Hij heeft wonderlijke krullen in het hoofd. (Zie HOOFD.) Hij is daar te kruIs toe. 7 Hij moet altijd eene krul meer hebben dan een ander. Hij weert zich alseene kat in de krullen. (Zie KAT.) Ik ben geen krulhond , die alles zoo maar af kan schudden. (Zie HOND.) Ik houd veel van je, zei de beul, toen hij den paardendief het hoofd had afgeslagen, en diens blonden krullebol in de hand hield. (Zie BEUL.) Waar men schaaft, daar vallen krullen. 8 KUCH. Eene drooge kuch is de trompet van den dood. (Zie DOOD.) KUDDE. Als de her-lers twisten, dan dringt de wolf gemakkelijk tot de kudde door. (Zie HERDER.) Als men den wolf tot schaapherder maakt, is de kudde in groot gevaar. (Zie GEVAAR.) Eén schurft schaap maakt er meer (of: veel, ook wel: bederft de gansche kudde). 9 Het is wel eene slechte kudde, daar de ooi de bel draagt. (Zie BEL.) Het oog van den meester maakt het paard (of: de kudde) vet, En dat van het vrouwtje de kamers net. (Zie KAMER.) Wanneer het schaap schurftig is, moet de herder het van de gezonde kudde afscheiden. (Zie HERDER.) ZOO koning, zoo kudde. (Zie KONING.) KUl. Een kuijaar, Een bruijaar ; Een buljaar , Een smuljaar. (Zie BUL.) KUIF. Hij heeft zulk eene kuif. 10 Kunt ~e mij den baard niet meer scheren, ik scheer uw kuifje niet. (Zie BAARD.) ZOO wreed als eene duif met een kuifje. (Zie DUIF.) KUIKEN. Altijd een ei of een kieken. (Zie EI.) Deeijeren moeten eerst gebroeid en gekipt zijn, zal de klokhen met hare kiekens gaan pronken. (Zie EI.) De eijeren zijn digt; maar de kuikens kruipen erdoor. (Zie EI.) De ganzen gelooven niet, dat de kiekens hooi eten. (Zie GANS.) De kiekens eten daar hooi. (Zie HOOI.) De klokhen, die maar één kieken heeft, pronkt daar zoowel mede, als eene andere, die er acht heeft. (Zie HEN.) De kuikens zijn er boven den wouw. 11 [De minderen hebben zich in de plaats van den meerdere gezet.' Die met vossen te doen lieeft (of: Die vossen rondom zijn slot heeft), moet zijnhoenderkotsluiten, zei de wezel, en zij at de eijers op, omdat er anders kwade kiekens uit zouden komen. (Zie EI.) Die nog kiekens zijn van de witte hen, zullen meer stront dan brood pikken. (Zie BROOD.) Die zich als een kieken of eene duif aanstelt, zal vroeg of laat van den havik weggerukt en verslonden wordf'n. (Zie DUIF.) Eene hen of haar kieken. (Zie HEN.) Eene vette hen heeft vette kiekens. (Zie HEN.) Een onzeker (of: ongelegd) ei is een onwis kuiken. (Zie EI.) 1 TuInman I. bI. 1li4. J...,q!IB. v. Bijk II.IS. lIodderman bI. 4. iIo8aert bI. 101. e Bancho-Pança blo 48. Hoeulft XIV. '.kUl bl.19!l. V. Bijk 11. blo 79. S TuInman J. bI. 130. S Tuinman I. "aZ. bI. W. Sancho-Panc;a bI. 41, "5. BOgAPrt bI. 8. 4 v. Duyae bI. 211. I TuInman I. bI. 134,!I56. v. Bijk 11. bI. 87. 7 TuInman J. bI. 34. Guikema 1. 18. Modderman bl.m. iIo8aerl bi. S v. d. Tenne bI. •• 68. Yeeteelt bI. 116. 9 BervUlUl bI. 69. 4. JuliJ. Groteru. I. bI. 108. 10 Gheurtz bI. 34, W. Cau bi. 410. de BNne bl. 4J.j, Bel. Pro". bI. M. 11 SartorlUipt'. VII. 9"- Rlchardson bi. 15. Wit.seu 111. Tuinman J. bI. UI. Folqman bI. llU. W .... nhergh bI. 89. KUIKEN. 456 KUIPER. Gelukkig gebroed, zei Jan Flapuit, twaalf eijeren en dertien kiekens. (Zie EI.) Het is een kiekensboofd. (Zie HOOFD.) Het is een kuiken zonder hoofd. (Zie HOOFD.) Het is een Lombardsch (of: Hollandsch) kuiken. (Zie HOLLAND.) Het is een on gevederd kuiken. 1 Het is een regte uil (of: een regt uilskuiken). 2 Het is een wild kuiken. 3 Het is geen kuiken, al eet het gaarne gort. (Zie GORT.) Het is geen kuiken van éénen Mei. 4 Het kuiken, dat niet komen wil, als de klokhen klokt, mag wel door den havik verslonden worden. (Zie HAVIK.) Het was een ei met een halfbakkt'n kuiken. (Zie EI.) Het zonde-kieken moet in den dop gedood worden, eer de schaal doorgepikt is. (Zie DOP.) Hij geeft een ei, om een kuiken weêr te krijgen. (Zie EI.) H ij gelooft reeds een kieken te wezen, daar hij nog een ongl!legd ei is. (Zie EI.) Hij heeft kind noch kraai (of: kuiken) te voeren. (Zie KIND.) Hij is zoo zat als een kiekendief. (Zie DIEF.) Hij kijkt als een kuiken, dat pas uit den dop komt. (Zie DOP.) Hij loopt daar heen als een dol kuiken. 5 Hij mag niets dan kiekentjes en randjes van pannekoeken. (Zie KOEK.) Hij telt zijne kiekens, eer de eijers gelegd (of: gekipt) zijn. (Zie EI.) Hij wil er ei of kuiken van hebben. (Zie EI.) Ik mag niet lijden, dat de wouw boven het kieken is. 6 [Volgens SARTORlUS is dit een gezegde van den oproerkraa~ier; en dit laat zieh wel be. qrijpen, daar de wouw zich in de lucht, en het kieken zieh op den .qrond bevindt. v. EIJK neernt het in goeden zin op, als hij het aldus verklaart: "ik kan niet d'ulden, dat de zwakken door de sterkeren bedreigd of overmand worden. "] K waad ei, kwaad kuiken: of zou het ei beter wezen dan het hoen 1 Dat zou de drommel doen. (Zie DROMMEL.) K waad hoen, kwaad kuiken; kwaad ei, kwaad zuipen. (Zie EI.) Rompslomp, twaalfeijeren, dertien kiekens. (ZieEI) Sla de eijers in de pan, Dan komen er geen kwa kuikens van. (Zie EI.) Uit een broedsel komen kiekens van allerlei kleur. (Zie GEBROEDSEL.) Uit gebraden eijers komen zelden kuikens. (Zie El. ) Zij heeft eene kiekenborst. (Zie BORST.) Zijne eijers zijn meer waard dan anderer lieden kiekens. (Zie EI.) Zij zouden ons wel willen doen gelooven (of: willen wijsmaken), dat de kiekens hooi eten op een' havertas. (Zie HA VER.) ZOO de hen hare eijers niet broedt, hoe zal ze kiekens voortbrengen 1 (Zie EI.) Zulk ei, zulk kieken. (Zie EI.) KUIL. De bal is aan den kuil gebragt. (Zie BAL.) Die een' kuil (of: put) voor een ander graaft, valt er zelf in. 7 (Zie de Bijlage.) [Dit spreekwoord is genomen uit Psalm VII : 16, LVII: 7, Spreuk. XXVI: 27 en Pred. X: 8.] Een open pot of open kuil, Daarin steekt ligt de hond zijn' muil. (Zie HOND.) Hij graaft zich zelven een' kuil. Hij is zeer gaauw op dien kuil. 8 Maak geen' moordkuil van uw hart. (Zie HART.) Onder in den kuil vangt men de visch. 9 KUILENBURG. Dat gaat naar Kuilenburg of naar Vianen, om er ollgelnk til hl'elen. 10 [Dat !Vil zeggen: men maakt zich uit de voeten, om zijnen vervo~qers te ontgaan. Kuilenbl/ rg en Vianen waren vroe.qer vrijsteden, wat van de laatste stad reeds is opgemerkt bU het spreekwoord: Die ligt borg wordt, moet voor Vianen zorgen. Naar eene dezer beide steden trokken de bankeroetiers, om buiten vervolging hunner schuldeisc/ters te blijven.] Kuilenburg is zijn voorland. KUIP. Als men weet, wat vleesch men in de kuip heeft, kan men er pekel naar maken. 11 De os is al in de kuip. 12 Die veel jagen en vinken, Zal 't vleesch in de kuip niet stinken. 13 (Zie de Bijlage.) Die wel mest, dien komt het in de kuip weder in. 14 Het is een vet (of: gemest) varken in de kuip. 15 Het v1eesch is bij den Roomsche even zoo spoedig uit de kuip als bij den Protestant. H et zit er niet dieper, zei de loods, en hij peilde den grond (of: de vleeschkuip). (Zie GROND.) Hij is er gezien als een hond bij een' boer in de vleeschkuip. (Zie BOER.) Hij weet wel, wat spek (of: vleesch) hij in de kuip beeft. 16 Men moet het kind niet met het bad uitschudden (of: met het water het kind niet uit de kuip gieten). (Zie BAD.) Men moet zijne tobben (of: kuipen) uitzetten, ter, wijl het regent. 17 Op de kuipen arbeiden. 18 Valt de hemel, dan ga ik onder de waschkuip wonen. (Zie HEMEL.) KUIPER. Dat laatste hoepeltje bindt, zei de kuiper, en hij had een vaatje van vier stoop onder handen. (Zie HAND.) De vrouwen zijn zwakke vaten, daarom leg ik er 1 de Drune bi. 460. Sarlorius 6ec. 11. 6. :I Wlnschooten bI. 333. Tuinman I. bI. i03, 368, II. bL 92, 177. v. Kijk Il. bI. 84. a Sartoriua 8ec. VIII. 18, tert. V. 9. Y. Kijk II. XXII. Gales bI. H.i. Evens bI. 1I41. Kerkhoven bi. 56. Meijer bI. 45. N. BtiJg.14. v. Rijk nr. bI. 7. v. Eijk bI. 12. Sp"euk XVIII. Sancho. Pança bI. 33. 16 Nov. 53. 11 WiDschooten bl.IW. la CatH bI. 461. Tuinman H. bI. H. v. d. Bulet I. 18. Modderma.u bI. 48. 14 Witsen 82. nal.bl.~. " •• Eijk 1I. nal. bI. 32.. 5 Oamptm bi. Ii7. Meljer bi. 61. 6 Sartoriu8 lee. I. 99. v. Rijk II. nal. bi. rn. de lager Bijdr, bl.1l7. -; Oampen bI. 96. de Brune bI. 3'1]. 388. LasseniuI 8 Oampen bI. 44. 9 de Brune bI. 488. Winschooten bI. 130. Tuinman J. bI. 240. Pebr.7. v. Rijk I. nd. bI. 8, Il. bI. 88. Modderman bi. B3. Bogaert bI. 9. JO Scheltema I. bI. 57. Bogaert bI. 81. 11 Bogaerl bI. 17. U Sartorlull6c. Il. UI, IV. 33. v.BIjk Il. 'nBl. bi. 49,111. bI. IV. 16 Catll bI. 466. v. d. BuIst bI. 77. v. Eijk 11. bl.OO. 11 CatH bI. 477. v. d. Venne bI. 911. $el. Prof!. bI. 180. Moddennan bI. 81. Bogaerl bI, '6, 18 Wiruchooten bI. 130. KUIPER. 457 KUNST. een' band om, zei de kuiper, en hij roste zijne vrouw. (Zie BAND.) Het is een goed kuipertje. 1 Het zijn al geene doctoren, die roode mutsen dragen, zei de boer, en hij zag een' kuiper staan. (Zie BOER.) Kuiper en timmerman kunnen hun krijt niet langer bergen. (Zie KRI1T.) Wat beeft de kuiper een duigen op zolder! (Zie DUIG.) KUIPERI1. Daar gaan groote kuiperijen in zwang. 2 KUISCH. H ier wat vuil en daar wat knisch, leert wel huishouden. Net bij kuisch, en mors bij vuil; Valk met valk, en uil met uil. 3 KUISCHHEJD. De leelijkheid is een schut voor de kuischheid. KUIT. Bom been en en glazen kuiten! (Zie BEENEN.) Hij heeft kuiten als een ABC-boek. (Zie ABC.) Hij kan te water gaan, zonder zijne kuiten nat te maken. [Men zegt dit van den man met spillebeenen. ] Wij zullen versteenen met een koel kuitje. 4 (Zie de Bijlage.) Dat is de hllring om de kuit gebraden. (Zie HARING.) Hij heeft zijne kuit geschoten. 5 Ik moet er haring of kuit van hebben. (ZieHARING.) Men weet niet, of men haring of kuit aan hem heeft. (Zie HARING.) Somtijds hom, somtijds kuit. (Zie HOM.) ZOU het hom of kuit zijn! (Zie HOM.) KUNST. Dat is staatkunde. Dat men mijn meisje zulke kunstjes veel vertelde. De armoede is de moeder van alle kunsten. (Zie ARMOEDE.) De critiek is gemakkelijk, maar de kunst is moeijelijk. (Zie CRITIEK.) De hong-er leert praktijken (qf: kunsten, ook wel: vernuftig zijn). (Zie HONGER.) De kunst beschaamt haren meester niet. De kunst en de wijsheid hebben geen' grooter' vijand dan den onwetende. 6 De kunst gaat om brood, En wij gaan naar den dood. (Zie BROOD.) De kunst heeft vier witte voeten. 7 De kunst is niet achterhoudende. 8 De kunst moet regel houden. 9 [Volgens SARTORIUS n'ordt dit toegepast op den zanger van beroep, die alles, wat hij door de keel verdient. ook weder door de keel slaat, dat is: Met de keel gewonnen, Met de keel verslonnen. ] 1 JunU26. 11 Bel. Pro •• bi. t57. De kunst van bewaren Is niet minder dan vergaren. 10 Den ouden aap leert men geene kunsten. (Zie AAP.) De tijd is meester van alle kunsten. 11 Dievan de kunst is, beschaamt zijnen meester niet. 12 Die zich naar de kunst wil wachten, Moet staa'" op zijn leven achten. 13 " Door oefening wordt de kunst verkregen. 14 Een, die u naar de kunste vleit, Houd vast, dat hij u lagen leidt (qf: strikken spreidt). 15 Eene kunst te verachten, is hetzelfde, als ze niet te kennen. Elk genere zich met zijne kunst. 16 't Gaat wel naar gunst, l\:Iaar niet naar kunst. (Zie GUNST.) Gapen en gieten is de kunst van drinken. 17 Geen beter reisgeld dan de kunst. (Zie GELD.) Geen deugd, geen kunst; Maar 't geld heeft gunst. (Zie DEUGD.) Geen eerlijk man schame zich zijne kunst of zijnen naam. 18 Geene grootere kunst, dan van nemers gevers te maken. (Zie GEVER.) Geen konst Om zonst. [Om zonst is een verouderd woord, dat te vergeefs beteekent. BILDERDIJK gebruikt het tweemaal; zoo als DE JAGER aantoont in zijn prijsschrift: Proeve over den invloed van BILDERDIJKS dichtwerken op onze taal, blo 192. Ook bij BEETS komt het voor; maar overi.qens wordt het door onze tegenwoordige schrijvers weinig meer gebruikt.] Geen kunst, die spreekt, Waar loon ontbreekt. Geld, geweld en gunst Breekt regt, zegel en kunst. (Zie GELD.) Geld krijgen is eene groote kunst. (Zie GELD.) Geld vergaat, kunst duurt altijd. (Zie GELD.) Goede wijn te drinken, is geene knnst. Gunst Voedt kunst. (Zie GUNST.) H ad de kunst der pennen gedaan, Al de wereld was lang vergaan. 19 Hebben is hebben; maar krijgen is de kunst. 20 (Zie de Bijlage.) Het is de eerste kunst van een' eerlijken staat, Dat men kan verdragen nijd en haat. (Zie HAA.T.) Het is eene groote kunst, om narren te voldoen.21 Het is eene kunst: bij tijds te loopen. 22 H et is eene kunst: in tijds ja te zeggen. (Zie JA.) Het is ef'ne kunst, partuur te maken. 23 (Zie de Bijlage.) Het is eene kunst: te knnnen verliezen. 24 Het is eene kunst: te leven, als de dood komt. (Zie DOOD.) Het is eene kunst te leven: praktijk is een molenpaard. 25 Het is eene kunst, uit drie kwaden één goede te kiezen. (Zie GOEDE.) I WiD8Chooten bI. 130. 11 Gruterul I. bi. 100. Tuinman I. bI. 183. EupAo· :20 Winschooten bI. S49. Tuinman I. bI. 18, 1S6, II bl.l16. Folie 11.30;. Y.1tfoerbeek bl.IIJ6, Galei bI. 88. Euphonia bI. 1513. Evem bI. t31. v. d • Willigen 11. v. Waesberge Ge14 bl.lG!. Xad. derman bI. 43. Dopert bi. 109. ti MBi 53. S Cats bi. 417. 470. M ... ,~ bI. M. S.Z. Pr ... bi. 61. Bogaert bi. 67. " SartoriUI tert. lX. M. Ij Winschooten bi. 130, 230. 6 Y. d. Venne bI. 58. de Brune bi. h, 6.j., 421. 7 Sarlorius tert.lI. 26. Tuinman J. bl. 43. B Sartorius /lee. VIII. 17. 9 v. d. Venne Voorb. bI. B. Sal'toriue lee. VI. 10. 10 Gruwru. Il. bi. UI. Mergh bi. B. .. /a bi. 5S1l. Kv.rta bi. 848. Mulder bi. 417. 13 Cato bi. MS. 14 Hotustra ". 15 Cats bi. 469. d, Brune bi. SI. .l.4ag. g ...... am bI. 52. WillelUa VII. U. 16 Bartoriul lee. 111. 56. 17 Tuinman I. bi. 127. 18 v. d. Venns bI. 248. de Brune bI. 159. 19 Gruteru! lIl. bI. 14'. Meijel' bI. 79. SJ. Cats bI. 631. S2 Tuinman I. bI. 283. Harrebomée rot! 56. sa Gruterus 111. bI. 153. Meijel' bl.IU. 24 14 tJept. Grut-el'us J. bl.1l0. Tuln:man 11. bl.ln 15 Gruwru.lIl. bl.154,155. Meljer bi. 1)4. 60 KUNST. Het is eene kunst, van armoede rijkdom te weven. (Zie ARMOEDE.) Het is eene kunst, van pas te maken. Het is eene subtiele kunst, geene kunst te gebruiken. Het is geene kunst, geld te winnen, maar te bewaren. (Zie GELD.) Het is geene kunst. om boer te worden, maar om boer te blijven. (Zie BOER.) Het is werk van de kunst. 1 Het zijn broodelooze kunsten. (Zie BROOD.) Hij breekt zijn hoofd over eene bl'oodelooze kunst. (Zie BROOD.) Hij. heeft de kunst van verre goeden dag gezegd. (Zie DAG.) H ij is zijner kunst meester; wat zal men el' veel van zeggen? 2 Hij verstaat er de kunst van. 3 Hij verstaat ook iets van de vrije kunsten. 4 Hij weet van zwemmen noch andere vrije kunsten. 5 Ik houd, wat ik heb: krijgen is de kunst. 6 (Zie de Bijlage.) , In het wel voegen is de kunst gelegen. 7 Kan hij dat doen: ik vergeef hem de kunst. 8 Kunsten leeren is verdriet: Als men ze kent, zoo acht men ze niet. 9 Kunst gaat vóór kracht. (Zie KRACHT.) Kunst is ligt te drageD. 10 Kunst is om niet, als de geest gegeveDis. (~ieGEEsT.) KUDst is welkom iD alle landen. 11 Kunst kan meD niet koopen. 12 Kunst volgt Datuur. 13 Kunst wordt door arbeid verkregen. (Zie ARBEID.) Kunst wordt door geld gevoed. (Zie GELD.) Kwalijk spreken is geeDe kunst. 14 Leer geeue broodelooze kunsten aaD uwe kiDdereD. (Zie BROOD.) Liefde leert kunsteD. 15 Men praat somtijds van kabriolen , maar dat is er eeD, die kabriolen naar de kunst maakt. (Zie KABRIOOL.) Men zal· terstond zijn best niet doen, zijnE\kunst Diet te werk leggeD. 16 Met kunst en vliegwerk. 17 NiemaDd bemoeije zich verder, dan zijne kunst strekt. 18 Niemand is met kUDst geboren. 19 Nood leert veel kunsten. N u moet je je kunst eens tooDeD. N u zal er een kunststukje komen, zei Crispijn , eD hij maakte een paar schoenen zonder zolen. (Zie CRISPIJN.) Pogchen en broek-bevuilen is geene kunst. (Zie BROEK.) Regte kunst Baart (of: Draagt) liefde en gunst. (Zie GUNST.) 458 KURKUMDIJNE. Rijk worden is geene kunst, maar vroom wordell.20 Waartoe dient eeDe kunst, die Diets tot de meelton breDgt? Zeggen is niets: doen is de kunst. 21 Zoekers van kunsten zijn vinders van den bedelzak. (Zie BEDELZAK.) ZODder kunst geboren, Zonder kunst verloren. Zonder oefening gaat de kunst verloren. 22 Zoo vraagt men den boeren de kunst af. (Zie BOER.) Zwijgen is kunst; Klappen maakt ongunst. 23 KUNSTENAAR. Groote kunsteDaars gedijen zelden. 24 Het is een duivelskonstenaar. (Zie DUIVEL.) Het is een goed kunstellaar , dien het altijd wel gelukt. 25 Hoe meerder kUDsteDaar, hoe meerder deugniet. (Zie DEUGNIET.) KUPKEES. Hij rijdt ook al een kupkees. 26 [ Dat is: hij wil meu'oen, maar hij kan n'kt. Kupkees wordt hier voor een mager paard genomen. "Dit spreekwoord," zoo leest 1nen in de Huisvriend, "is afkomstig van de arme Vriesche grensboe1'en, die hier [te Groningen] des zomers met oude, magere, afgeleifde paarden voor hunne kaaswagens komen, en ons de ooren met hun "Kup kees! kup kees (koop kaas)!" doof schreeuwen."] KURASSIER. Het is een kurassier. [Men zegt dit van eene vrouw, die hare kunne verzaakt, en in houding en gedrag zich als een man aanstelt.] Hij lijkt wel een' kurassier te paard. KURK. Een goed geloof en eene kurken ziel: dan drijft men de zee over (of: altijd boven). (Zie GELOOF.) Het ligte kurkje staat boven, maar het geloode net gaat te gronde. (Zie GROND.) Hij is zoo droog als kurk. Hij kijkt zoo sip, of hij kurk gevreten heeft. Hij zit zoo vast als eene gebroken kurk in den hale een er Heseh. (Zie FI.ERCH.) Wat is die kurk zwaar, zei de mof, en hij wilde een stuk lood van twee honderd vijftig pond opnemeD, en laten het eens drijveD. 27 KURKETREKKER. Het is een volmaakte kurketrekker. [Aldus bestempelt men een mi$maakt ventje.' KURKUMA. Dat is zoo geel als kurkuma. KURKUMDIJ'NE. Het is al van liefde, zei Lillekomdijne (of: Kurkumdijne); toen kuste hij het paard voor den aars, daar de bruid op zat. (Zie AARS.) 1 Sartorius ,ee. IV. 36. Si Oampen bI. 52. Nyenborgh bl.Ï!9 • .ddag. qu .. dam bU4 • .ddaq. The.aut"UI bI. d. Wij.hefà bI. 138. 110 Olim!"" bi. 39. ~ .dl'riI, 2 Oet. Grutoru. J. bi. 118. 3 April 63. 3 v. Moerbeek bI. 264. 11 Gomtbl.lllB. 4 de Wendt·Poathumu8 Il. bl. 61S. 5 WitsenlW. 6 aampen bl.n. 1 &pt. Grut.el"ll8 I. bll09. de Brune bl.I7S. Wvsheîà bI. 136. Meijer bI. 6. v. Waeaoorge Geld. bI. 162, VriJen bI. 67. v. Bijk lIl. bi. 75. 7 Serviliua bI. 8. 8 Tuinman J. bI. 321.. 9 Gruterus lIl. bI. 151. 10 Pro •• ,mala bI. rn. Gheurtz bl. 45. GruteN. 11. bi. lfi4. Jlergh bi. 30. Sel. Pr ••• bi. lIB. •• n Gruteru8 lIl. bI. I$'. Folqman bl.IU. 11 Zegerus bI. 37. Gruterus U. bI. 164. de Brune bi. 60. Mergk bI. 30. 13 v. d. Venne bI. 240. 14 Gheurta: bI. 56. U Servilius bI. 2' •. Sel. P"Q1I. bI. 17. 16 SartoriQs tert. VII. m. 17 Modderman bI. 141. 18 Sartorius p1'. VI. 79. 19 Gheurtzbl.12. ZegerusbJ.41S. 17 Pe'br. Gruten. J. bI. 116. de Brune bI. 69, 49D. Tuinman bI. Dl. v. Moerbeek bi. 262. 17 FebT. fi3. JD .Arlag. Thesau",. bI. 4. "13 C(If'1t1JSfl bI. $. Gheurt& bI. 58. 30 Md. Gruterul J. bI. lIG. Cats bl.434. de Druno bI. 816. Se". Pr ... bi. JIl2. WIJ.keid bi. 141. 114 GruieNIlll. bi. 149. Tuinman II. bi. 184. Mul· der bI. 4m. 25 Gruleru.lI. bi. UI. Jlrrrlh bi. lIB. M.ijer btW 118 a_d 11. bi. 128. on 11011, 1I. 84. KUS. 459 KWAAD. Kus. De kussen des haters zijn bedriegelijk. (Zie HATER.) Een kusje is geene zonde, maar een afvegen. 1 (Zie de Bijlage.) Een kusje zonder baard, een eitjé zonder zout. (Zie BAARD.) Een kus in eere, Kan niemand deren. (Zie EER.) Het is een Judas-kus. (Zie JUDAS.) KUSSEN. Dat is een schoon horologie, zei Hans, en hij zag het speldenkussen zijner vrouw. (Zie HANS.) De onwetendheid is een zacht oorkussen. [De onbekendheid namelijk met zaken, die aan anderen bekommernis of ergernis geven. ] De pijen broek vindt zelden een kussen voor haren aars, - de fluweelen vindt het overal geschud en gereed. (Zie AARS.) De vaak is het oorkussen van de vermoeidheid. 2 De vink, die op het oorkussen zingt, vermag veel. 3 Die naast het kussen gemakkelijk zit, zit er nog niet goed op. ,1 Die vijftig jaar oud is, dient meer naar een kussen dan Ilaar een' haas te zien. (Zie HAAS.) Een goed geweten is het zachtste kussen. (Zie GEWETEN.) Een luiaard (of: Ledigheid) is des duivels oorkussen. (Zie DUIVEL.) Een naaikussen is een vrouwen lessenaar. Ezels komen meê op 't kussen. (Zie EZEL.) Gij moet het boek maar onder uw hoofdkussen leagen, om het van buiten te leeren. (Zie BOEK.)' Het domste hoofä krijgt het beste kussen. (Zie HOOFD.) H et was de beste Griet, die men vond, Die den duivel op een kussen bond. (Zie DUIVEl •. ) Hij is zoo met kussens en dekens omwonden, dat hij zich naauwelijks bewegen kan. (Zie DEKEN.) Hij kan de hardste keijen wel op een zacht kussen morzelen. (Zie KEI.) Hij slaat builen met oorkussens. (Zie BUIL.) Hij zit op het kussen. I> Ik moet eens zien, hoe laat het is, zei Jan Uurwerk, en hij zette het naaikussen zijner vrouw in de zon. (Zie JAN UURWERK.) Kwaad op kwaad en eenen steen voor het oorkussen. 6 [ Men past dit spreekwoord toe op den rnensck, die loon naar werken krijgt. Het ziet misschien op JAKOBS geschiedenis.] Men glijdt op fluweelen kussens zoo maar het hemelrijk niet Linnen. (Zie FLUWElU •• ) Men kan altijd op geen kussen zitten. M en zal hem op een gtstreept kussen zetten, en smeren hem de voetelI. 7 Schud het kussen goed op: hij heeft eene blaar aan de bil. (Zie BIL.) Twee gelooven op één kussen: Daar is de drommel tllsschen. (Zie DROMlIIEL.) Zal men zulken gasten nog een' stoel met een kussen zetten? (Zie GAST.) Zijn kussen is hem t' huis gestuurd. (Zie HUIS.) 1 Gruterus In. bI. 167. Pagensteeher III. v.lIasa gaert bl.IU. geIt bI. 2. 6 Se~. Prov. bI. 237. Zijn kussen is mngekeeru. 8 [ R ij is van zijne betrekking ontzet, in te.genstelling van tot een staats-ambt benoemd te '!Vorden, als wanneer hij op het kussen zit.] Zij zit op het kussen. [Zij zit op de plaats van karen man.] KUST. Als er veel haaijen op de kust komen, dan wordt het vaarwater gevaarlijk. (Zie HAAI.) Daar komen kapers (of: roovers) op de kust. (Zie KAPER.) De Turk is op de kust. 9 Hij bezoekt alle kusten. Johan! ik geloof, dat er onraad op de kust is, riep het schoone moffinnetje tot haar' man; ik voelde daar zoo'n zachte hand. (Zie HAND.) Te kust en te keur. (Zie KEUR.) KUUR. Hij denkt met kuren te kunnen betalen. Om het uur eene kuur, om het halfuur een kleintje. Wie uit den aard heeft zotte kuren. Dien zlllleu ze al zijn leven duren. (Zie AARD.) Zij krijgt eene kippekuur. (Zie KIP.} KWAAD. Als gij ze in ééu' zak doet, krijgt gij altijd een' kwade bij den kop. (Zie KOP.} Betrouw niet op den kwade, noolt drink uit het moeras. 10 Daar zouden geene kwade wc:Jorden wezen, 'Verden ze van de kwaden niet geprezen. 11 Dan moeten de goeden bet met de kwaden ontgelden. (Zie GOEDE.} De goeden hebben niet langer vrede, dan bet den kVl aden belif·ft. (Zie GOEDE.) De kwaaddoeners moeten ge&traft worden, zei besje, en zij zag haar' man op het rad zitten. (Zie BESJE.) De kwade schuwt het licht, gelijk de duivel het kruis. (Zie DUIVEL.) Die de kwaden dient, krijgt kwaden loon. Die de kwaden straffen, houden de goeden iu rust en eer. (Zie EER.) Die van den kwade scheidt, doet eene goede daghuur (of: heeft een goed daggeld). (Zie DAG.) Die zich zelven kwaad is, is niemand nut. 12 Gij zijt een goede, om een' kwade te lappen. (Zie GOEDE.) Het geluk grlukt den kwaden ook. (Zie GELUK.) Het is een gek, die niet kwaad wordt. (Zie GEK.) Hij is zoo kwaad niet, als bern zijne muts wel staat. Hij is zoo kwaad niet, als hij wel lijkt. 13 Ik wil er niet eens kwaad om worden. ]4 Men kan verstand en wijsheid trekken Van kwaden, vau goeden, van wijzen, van gekken. (Zie GEK.) Ook de kwaden Komt de fortuin verzaden. (Zie FORTUIN.) Voor de listen van de kwaden: Laat uw voeten u maar raden. 15 Zeg iemand, wat hem misstaat, Dan wordt hij kwaau.16 11 Sel. Provo blo 11. !J v. d. Venne bI. 90. 7 Oampen bI. 43. Meijer bI. 21. 12 Sarlorius pro VI. 83. 13 'Vinschootcn blo 321. 3 Tllioman 1. bI. sa. B Tuinman II. bI. 156. 140 G(lmpcn bI. 123. 4 ~roddel'znan bI. 123. 9 'Mc'P!lh bi. 8. 'Vitsen :143. 15 Sel. Pre-v. bl.149. :) Tulmuan lI. bI. 136. Sancho·Pança bI. 44. Bo· 10 Sel. I'l'ot'. bI. 112. 16 Sartorius sec. X. 30. Harrebomée V. bI. 302. KWAAD. 460 KWAAD. Zij twisten (of: worden kwaad) om een havel'stroo (ook wel: haverklap). (Zie HAVER.) Al kwaad, dat opgroeit: van het bad in het voetwater. (Zie BAD;) Alle menschen zijn het kwaad onderworpen. Als 't kwaad is ingeboren, Het wordt niet ligt verloren. Beter één goede dan twee kwaden. (Zie GOEDE.) Beter met schande het kwade gelaten, dan met eere slim bedrijf gedaan. (Zie BEDRIJF.) Daar wordt vrij wat kwaad gebrouwen (of: gerokkend). 1 Dat loopt van kwaad tot erger. 2 De duivel geeft luttel om eene leugen, als hij kwaad kan stoken tusscben man en vrouw. (Zie DUIVEL.) De lijster k ... haar eigen kwaad. 3 De mensch is oorzaak van zijn kwaad. De mensch vergroot zijn kwaad. De schrik is erger dan bet kwaad zelf. 4 De staat moet somtijds lijden, Om meerder kwaad te mijden. De tong is oorzaak van veel kwaad. 5 De weekste heeft het kwaadste van den reep. 6 Die bet goede gebad beeft, moet bet kwade mede bebben. (Zie GORDE.) Die het goede koopt, die drinkt het goede; maar die het kwade koopt, moet het kwade drinken. (Zie GOEDE.) Die het goede ziet, en het kwade neemt, is zelf oorzaak zijner schade. (Zie GOEDE.) Die het kwaad volgt, heeft !!,eene rust. 7 Die kwaad peinst, dien zendt God kwaad. (ZieGOD.) Die luistert, hoort zijn kwaad. 8 Dien het staag naar wenschen gaat, Die weet ter wereld goed noch kwaad. (Zie GOEDE.) Die 't goed en 't kwaad niet kan verdragen, Zal nimmer groote eer bejagen. (Zie EER.) Die 't kwaad spreekt, eer hij het eens ziet, Al zweeg hij ook, dat schaadde niet. 9 Die van eene ziekte weder instort, heeft een grooter kwaad. 10 Doe raad voor 't kwaad, Eer 't verder gaat. 11 Eene kleine zaak baart somtijds een groot kwaad. Een groot boek, een groot kwaad. (Zie BOEK.) Ee~ iede~ kent eens anders kwaad, Daar hij zijn eIgen met verstaat. Een kind is grlijk wit papier: wanneer men er kwaad inprent, wordt het besmet. (Zie KIND.) Een kloek gemoed Schept meerder moed, Hoe dat het kwaad Te hooger gaat. (Zie GEMOED.) Eens kwaad, altijd kwaad. 12 Elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad. (Zie DAC.) Geeft niemand eenig kwaad te denken, zoo wordt er tot nadeel niet gedacht. 13 1 Tuinma.n I. bI. 52,110,11. bI. Sl. t Wioschooten bI. &I, W. TulDman J. bI. 366. v. Lennep bI. 40. Verz.24. 11 de Brune bI. 111. 13 v. d. Venne bI. 22. 14 Cats bI. 459. Geen goed onbeloond, noch kwaad ongestraft. (Zie GOEDE.) Geen kwaad, dat verder is verspreid, Dan ziekten en onwetendheid. Geen kwaad kan ooit ons overkomen, Dan dat voor kwaad wordt opgenomen. 14 Geen kwaad van die weg zijn. 15 Geen zotter liên, dan die hun eigen kwaad niet kunnen zwijgen. 16 Gierigheid is een wortel van alle kwaad. (Zie GIERIGHEID.) Goed en kwaad onder elkander, zoo als het komt. (Zie GOEDE.) Goed geleide hindert kwaad. (Zie GELEIDE.) Heb geene ooren, Om 't kwaad te hooren. 17 Het eene kwaad verdrijtt het andere. 18 Het is eene kunst, uit drie kwaden één goede te kiezen. (Zie GOEDE.) Het is kwaad, dat men niet hooren mag. 19 Het is wel besteed, dat hij het kwade lijden moet, dat hU een ander doet. Het kwaad inwendig Maakt ons ellendig. (Zie ELLENDIG.) Het kwaad is de saus van het goed. (Zie GOEDE.) Het kwaad is wel eens goed, Al smaakt het ons niet zoet. Het kwaad komt met ponden, en het gaat weg met on een. Het kwaad komt moedig aangetreden, En gaat \\ eêl' heen met ezels-sehreden. (Zie EZEL.) Het kwaad komt uit, al zouden het de kraai.ien (rif: de vogels uit de lucht) uitbrengen. (Zie KRAAI.) Het kwaad leert zich zelf wel. 20 Het kwaad neemt toe, Men weet niet boe. 21 Het kwaad (of: De schalk) loont ten laatste zijnen meester. 22 Het kwaad.te koopt men het duurste. 23 Het kwaadste van een' man is beter dan het beste van eene vrouw. (Zie GOEDE.) . Het kwaad van de aarde leidt tot den hemel. (Zie AARDE.) Hij doet den ~oedell lieden kwaad, Die 't kwade zonder strafft-n laat. 24 Hij kan geen kwaad van hem zien (of: Hij kan bij hem geen kwaad doen). HU slacht Sulleman, die van den drommel geen kwaad wist. (Zie DROMMEL.) Hij voert allerhande kattekwaad uit. (Zie KA.T.) Hij weet goed en kwaad. (Zie GOEDE.) Hij weet van den prins ~een kwaad. 25 [Dat is: hij houdt zich van den domme, of doet het voorkomen, alsof hij onschuldig w. Het sp"eekwoord ZOlt, VOlgens TUINMAN, afkomst~ q zijn "van den beruchten Broêr KORNELIS, die, na 't uitbraaken van zyn dulle gal bI. 37. tl Bogaert bi. 61. 3 de Brune bI. 130, 369. 4 de Brune bI. 173. fi ,Aclag. The",auru.r bl.n. 6 Provo tmo",,, bI. U. 15 Gruteru. II. bI. 144, lil. bI. 147. Merg" bi. 20. 16 Gruterus lIl. bI. 147. 22 6,April. Gruterus J. bI. 118. 'V. d. Venne bUM. de Brone bl.483. Tuinman I, bI. ]61. 263) 263) Il. bI. 11. LubUnk Verh. bl.68. P'Clrl. bI. 43. Hornatra bI. 63. 7 Sel. Prov. bI. 109. S Bel. Prot!. bI. 70. 9 Grut.erus J. bI. 100. Cats bI. ms. 10 Cab bl. 645. 11 Cuts bI. 415. Merg" bI. 49. 8.1. Pro •• bI. 9S 17 Bel. Provo bI. 34. 18 Zegerus bJ. 13. lIS Junlj. Gruterna I. bI. 104, tI. bI. 141. de Brune bl.lll, 476. Mergh bI. 17. 19 Gheurb bI. 68. ~ SenlliulI bI.U9 •• Zegem. bI. 60. 11 Jan. Gruterual. bl~ 118. II. bI. 161. Cat. bI. 450. NM'f/1& !!3 Bel. Pro". bI. 178. ,9-, dats bI. 460. Willema VIII. go. U Tuinman I. bI. 62. Galu.. bI. 14. Even. bI ••• 349. KWAAD. 461 te.qen den Prins van Oranje op den predikstoel, uit vreeze dus van toon veranderde: Ik ben bl!!, om dat ik van den Prins geen quaad geze,qt heb."] H ij weet van de wereld geen kwaad. Hoewel de droes aan lIet kwaad gewend is, hij schendt (slaat, rif: velt) geen varkenskot of kakhuis. (Zie DROES.) Ik wil met de boeven in het goede noch in het kwade te doen hebben. (Zie BOEF.) Is een kind aan 't kwaad gewoon, hij laat het niet achterblijven. (Zie KIND.) . Kunt gij niet lijden goed en kwaad, Zoo wacht voor u geen' hooger' staat. (Zie GOEDE.) K waad blijft nooit ongestraft. 1 Kwaad op kwaad en eenen steen voor het oorkussen. (Zie KUSSEN.) Kwaad schikt nooit wel. 2 Kwaad wordt zonder meestf'rs geleerd. 3 Ledigheid is de moeder van alle kwaad. 4 Liefde overwint veel kwaad. 5 Lijd het kwade, verbeid het goede. (Zie GOEDE.) Maak, dat de jeugd niet ledig gaat, Wallt niets te doen, leert enkel kwaad. (Zie JEUGD.) Men moet den schijn des kwaads zelfs vermijden. 6 [Dit spreekwoord is genomen uit 1 Thess. v: 22.] Men moet het kwaad in de geboorte dooden. (Zie GEBOORTE.) Men moet het kwaad in de wieg smoren. Men moet het kwaan met kwaad verdrijven. 7 Men moet het kwade met het goede verkoopen. (Zie GOEDE.) Na kwaad komt kwaad. 8 Om het kleine kwaad te schouwen, Zal men somtijds meerder brou weu. Te hllrde wetten wetten het kwaad. Te trager kwaad, Te langer haat. (Zie HAAT.) Van twee kwaden (of: kwalen) moet men bet (de) geringste kiezen (of: het (de) grootste vermijden). 9 (Zie de Bijlage.) Verzwegen kwaad Blijft zonder raad (rif: Verholen kwaad En vindt geen' raad). 10 Voorkom het kwaad bij tijds. 11 Wat ik zeg, dat moogt gij weten: De wereld is met kwaad bezeten. 12 Wat is ten hove 't ~rootste kwaad? De pluimstrijkende \'os met zijnen raad. (Zie HOF.) Wie boosheid mijdt, zal het kwaad niet aanbangen. (Zie BOOSHEID.) Wie bet goede wil genieten, Dien moet het kwade niet verdrieten. (Zie GOEDN.) 'Wie bet kwade in praktijk brengt, dien komt het t' huis. (Zie HUIS.) Wie kwaad uitgeeft, krijgt boos weêrom. (Zie BOOSHEID.) Wij moeten goed en kwaad zamen lijden. (Zie KWAK. GOEDE.) Zij bedenken wel allerlei kwaad, maar hebben het lIog niet in den zak, wat bun in 't hoofd ronddwarrelt. (Zie HUOFD.) Zonder vrienden kwaad; Veel vrienden onraad. 13 Zoo bet kind te veel gevleid wordt, wordt het tot veel kwaad verleid. (Zie KIND.) KWAADAARDIGHNID. Laat uwe kwaadaardigheid niet voven uwe wijsheid gaan. 14 Men wint meer door zachtzinnigheid dan door kwaadaardigheid. KWAADKOP. Ik heb liever een' kwaadkop dan een' doedeldop. (Zie DOEDELDOP.) .K WAADSPREKER. Die wat zegt, dat tot algemeen welzijn dient, moet men voor geen' kwaadspreker achten. 15 KWAAL. Als men de kwaal goed kent, is ze reeds balf genezen. De korte kwaal is de beste. 16 De lange kwaal verteert het leven. 17 Die voor zijn kwalen raae! wil krijgen, Moet ook haar gronden niet verzwijgen. (Zie GROND.) Dronkenschap is eene drekgoot van alle kwalen. (Zie DREK.) Eene kwaal, die men heeft laten verouderen, is moeijelUk te genezen. Gemeelle kwaal (of: plaag) rust wel. 18 Het geneesmiddel is erger dan de kwaal. (Zie GENEESMIDDEL. ) Ledigheid is de voedster van ontallijke kwalen. 19 Liefde en tering zijn twee ongeneeslijke kwalen; die ervan geneest, bewijst, dat hij ze niet gehad heeft. Met de muts naar de kwaal werpen. Onzeker vreezen is zeker kwaal-einde. (Zie NINDE.) Van twee kwaden (of: kwalen) moet Illell het (de) geringste kiezen (of: het (de) grootste vermijden). (Zie KWAAD.) Voor den dood (of: die kwaal) is geen kruid gewassen. (Zie DOOD.) KWADRAAT. Dat lijkt wel ecn kwadraat , zei wijze Marcus, en hij zag eene totebel. 20 KWAK. Dat zou ik je niet nadoen, zei Kwak, en hij zag een' man van een huis dood vallen. (Zie HUIS.) Die zwari".heid is van 't bart, zei Kwak, en hij. loosde è~nen zucht, die van benaauwdheid achteruit passeerde. (Zie BENAAUWDHElD.) Iemand kwakken verkoopen. 21 Kittelende ooren bebben gaarne vreemde kwakken. 22 Kwakjes leeren ook bij wijlen reden vatten. 23 1 Lfdag. TAe,tau,'«! bI. 56. 2 v. d. Venne blo 64J 109. 3 ...tdag. The,aurw bI. 5fj. 4 Gruterus H. bi. 156. de Brune bl.llB, 419. Me,.,,,, blo 31. v. Zutphen H. bI. 68. Meijer bi. 92. ei Adag. The8aUr1U bI. 43. Modderman bl.lM. 6 Cab bI. 468. de Brune bI. 427. IS Jan. Gruterus J. bI. 190, lIl. bl.170. de Drune bl.IH1- Mergh bI. 32. Gates bI. 17. Magazijn ~. Everts bI. 234. Hom&tra 36. v. Wa.esberge yt"(fen bi. GIJ. Harrebom~e IU. bI. 174. SanehoPança bl.:19. Modderman bl.114. 18 Aug.ll3. v. Hall bI. 309. 15 v. d. Venne bI. g'JO. 16 Gruterus 11. bI.13l, UI. bi. ISO. Merg'" bI. 8. 17 Grult>rus 111. bI. 151. 18 Gheurlz bI. 2:J, s.t.. 3 JullJ. Gruterul J. bI. 106. de Brune bI. 49i. 8e~. PrOtl. bl. 153. Tllinman I. bI. 355. 7 Campen bI. 44. de Brune bI. sn~, 305. .Adag. qu.adam bI. 47. B Gruterull lIJ. blo 169. D SenlUu. bI. 141. Mot. bl.n. Gheurt. bI. 71. 10 Cats bI. 464, 546. 11 Harrebomée Tijd 57. n Ádag. The,aurtU bi. 6S. IS Sartoriu8 tert. VII. Ui. 14 SartoriUI,6C. IU. 4. 19 v. d. Venne bI. 34. 20 Folie 11. 335. tI Tuinman I. bI. 32!. ft v. d. Venne bI. 96. 13 v. d. Venne bI. JOl. KWAK. 462 KWEEN. Kwakschulden worden op het einde van het jaar pakschulden. (Zie EINDE.) Men kan de pad (of: den kikvorsch) wel zoo lang trappen (rif: tergen), tot ze kwak zegt (ook wel: tot ze kwaakt, spuwt, van zichp ... , qf: barst). (Zie KIKVORSCH.) KWAKER. Als het zoo wezen moet, patiëntie! zei de Kwaker, en hij kreeg tijding, dat hij duizend gulden nit de loterij getrokken had. (Zie GULDEN.) Ik ga naar de oude wet, zei Meeuwes de Kwaker, en hij bad kort haar en lange ooren. (Zie HAAR.) Mijn geest getuigt zulks, zei Jeremias de Kwaker, en hij ontbood zijne vrouw voor den vrederegter. (Zie GEEST.) KWAKKEL. De kwakkelen verraden zich zei ven door hunnen bek. (Zie BEK.) Viel de hemel, dan zouden er veel leeuweriken (rif: kwakkelen) gevangen worden. (Zie HEMEL.) Zijt welkom kwakkelen met platte voeten. 1 KWAKZALVER. Dat gelijkt wel eene theriakel-veilende karavaan, zei J ochem, en hij zag een' kwak zal ver met zijne domestiquen en boutique reizen. (Zie BOUTIQUE.) Het is kwakzalvers werk. 2 Hij ~iegt als een kwakzalver. Hij zal zich zoo min laten wachten als de kwakzalver op de kermis. (Zie KERMIS.) H ocus pocus pas, zei de kwakzal ver: die niet en ziet, is blind. (Zie BLIND.) Mundus vult decipi, zei de kwakzalver op hettheater , En h~j verkocht den luÎ krotensop voor oogwater. (Zie KROOT.) KWALIJK. Hij wordt wel kwalijk \ maar hij geeft niet over. [Met deze woortt;;:pelin.Q wil men ei,qentlijk te kennen geven: hiJ heeft wel eens eene vlaufl van barmha.rtigheid, maar daal' blijj~ het bi:J; l~et kOlnt niet tot milddadiglteid.] Of iemand deur en venster sluit, Die kwalijk is, die wil eruit. (Zie DEUR.) KWANT. Arbeid zonder arbeid, zei de kwant tegen de meid. (Zie ARBEID.) N och eer, noch deugd, noch verstand Vindt men in den boozen kwant. (Zie DEUGD.) KWARTEL. Een blind man schiet somtijds wel eene kraai (rif: een' kwartel). (Zie KRAAI.) Het is een doove kwartel (rif: Hij is zoo doof als een kwartel). 3 [Het geluid van den kwartel is zeer doordrmgend, zijn sla.q is zn'aar, en laat zich verre hooren. Zou dit de reden zijn, dat men hem voor doof acht? ]Joove menschensprekenaltijd zeer luid, en meenen, dat zulks 1l0odig is, om verstaan te kunnen worden; omdat zij zick zelven niet kooren. ]Jat de kwartel zelf werkelij k dorif is, rifgeen .qehoorvlies zoude hebben, steunt op eene vergissing. Men .qeeft ondertusschen door dit spreekwoord, dat in alten ernst gebruikt 1 Gheurtz bI. 45. 2 SartoriuiI lee. VII. 35. 3 Sartoriu88ec. IX. 85. WinBChooten bI. ;llS. v. Suncbo~Panc:a bI. 58. 4 Wihen 467. 5 Whlschooten bI. 199. wordt, te kennen, dat iemand zeer doof is.] In de maand van Mei Leggen alle VO!1:eltjes een ei, Behalve de kwartel en de griet: Die leggen in de meimaand niet. (Zie EI.) KWARTIER. Bomvrij kwartier Maakt goede sier. (Zie BOM.) Het was mooi Lamberts kwartier. 4 Iemand kwartier geven. ij Zij zullen wel kwartier roepen. 6 Dan trekt men in drie kwartier den dom om. (Zie DOM.) Elk zijn kwartier waken. Wel zeker ben je een kadet: je moêrs aars bestond uit twee kwartieren. (Zie AARS.) KWAST. Gekken en kwasten Schrijven hun namen op tafell!J en kasten. (Zie GEK.) Alles met denzelfden kwast overstrijken. Dat heb je al aan je kwast. 7 Hij loopt met den teerkwast. 8 [v. LENNEP wil dit spreekwoord van een' pluimstrijker of vleijer gebruikt hebben.] Hij loopt zoo snel; alsof Heintje Pik er met zijn' grooten kwast achter gezeten had. (Zie HEINTJE PIK.) Hij vraagt naar kwast noch wijwater. Jeroen, je bent een aardig gastje, zei Trijn, je schildert mijn paneel zeer aardig zonder kwastje. (Zie GAST.) Met een' grooten kwast is 't kwaad eene luis te schilderen. 9 Die eene felle bijl tot harde kwasten brengt, zal die breken, en zijne handen kwetsen. (Zie BIJL.) Gelukkige lieden doorboren alle planken, en klieven alle kwasten. Het is een kwastig (of: ongeschaafd) hontje. (Zie HOUT.) Op eenen groven kwast heeft men eenen scherpen beitel (of: eene scherpe bijl) noodig. (Zie BEITEL.) KWE. Het is zoo geel als eene kwepeer. 10 KWEEK. Daar zit kweek in 't land. Het is niet dan kweek. []Jat wil zeggen: men heejl aan die zaak niets da·n last, terrvij I ze zich onbeschaamd bij u opdringt, en gij er u moeijelijk van kunt ontdoen. Het spreekwoord is gC'nomen naar de eigenschap dezer grassoort, d'ie als onkruid zeer lastig is, daar ze weti,q wast, altijd voortwoedt , en niet ligt is uit te roeijen , tenzij men hare sprietachtige , zeer diep geschoten wortelen geheel ?osmaakt; want als ze afscheuren, heeft men mets gewonnen, Van daar ook zegt 1nen zeer ei.qenaardi.q: Daar zit kweek in 't land, wanneer het land met hypotl.eek is bezwaard.1 KWEEN. Die niet beter kan, gaat met zijne oude kween te bed. (Zie BED.) 7 'VVinschoofen bI. 200. 8 v. Lennep bI. 120. 9 Zoet bi. '37. Rijk 11. bI. tiB. Vergel. Spreekw. bI. 65-66,69. 6 Witsen bI. 50:;, Winschooten bI. 199. 10 Sancho·Panc;a bI. 56. KWEK. 463 KWEK. Dat is wel een ekster, die uit zijn gat vliegt, en kwek roept. (Zie EKSTER.) KWELLING. Als de hoop ORS de hand biedt, dan verdriet geene kwelling. (Zie HAND.) De eene kwelling volgt somtijds de andere. I De grootste kwelling, die een oud man heeft, is, dat hij niet zacht k ..••• kan. 2 Des eenen kwel Doet d'ander wel. 3 Het is de lange kwelling. 4 Het is niets dan kwelling, om door de wereld te geraken. 5 ~eur baart angst (of: Die de keur heeft, heeft de kwel). (Zie ANGST.) )ngeduld is zelfkwelling. KWEZEL. Een kwezel, een ezel en een notenboom moeten door slagen goed worden. (Zie BOOM.) KWIJL. Als iemand tegen den hemel spouwt, dan valt de kwijl in zijn' eigen' baard. (Zie BAARD.) Hij huilt Anot en kwijl als een hofhond. (Zie HOF.) Zij hangen aaneen als snot en kwijl. 6 KWI1TSCHEL. Uitstel is geen afstel ( of: kwijtsclièl). (Zie AFSTEL.) 1 ". d. Venne bI. 910. I Moel bI. av. B Zoet bI. !WO. 4. 8a.rtoriullBC. VII. M, Ij Idinau bI. 7'. 6 TuinDlAll I. bi. 130. KWISPEL. KWIK. Het is altemaal kwik. 7 Hij heeft kwik aan de voeten. KWIKSTAART. Der vrouwen tong gaat heen en weêr als de staart van een kwikstaartje. Hij is een kenner van de vogeltjes: zijn vader is een kwikstaart geweest. (Zie KENNER.) KWIKZILVER. Hij komt er zoo bedrogen af als de hechtelooze jufvrouw , die hare platluizen met kwikzilver vergaf. (Zie JUFVROUW.) Kwikzilver is zoo zwaar als goud. (Zie GOUD.) KWINT. Hij heeft kwinten in den kop. (Zie KOP.) KWIPS. Hij is kwips. [Men zegt d·it van den dronkaard.] KWISPEDOOR. Hij weet er zooveel Vlln als een pijpendop van eene kwispedoor. (Zie DOP.) KWISPEL. Met één' kwispeloverstrijken. 8 [Den een o,fschilderen gelijk den ander, dat overdragteliJlc beteekent: beiden eene gelijke behandeling doen ondergaan.] Twee muren met één' kwispel witten. 9 7 v. d. Hulot bi. IS. 8 Tuinman J. bl. 846. 9 de DruDe bI. 174, 465. EINDE VAN HET EERSTE DEEL. P.2. Hattebomee Spreekwoordenboek der Nederlandse taal SPREEKWOORDENBOEK DER NEDERLANDSCHE TAAL, OF VERZAMELING VAN NEDERLANDSCHE SPREEKWOORDEN BN SPREEKWOORDELIJKE UITDRUKKINGEN VAN VROEGEREN EN LATEREN TIJD; ~OOB. LID VAr!! DE MAATSCHAPPIJ DER N&DHRLÄ.NDSCHE LETTERKUNDE TE LEJDKN. Ben spreekwoord J een waar woord. Dit spreekwoord wordt niet tegengesproken in v. D. WILLIGENS prijsschrift: "Een spreekwoord niet. altijd een waar woord J" zoo min als door dat werk zelve, daar het spreekwoord zegt: Mialwuik maakt aU. di"ll alkeerig_ UTRECHT, KEMINK EN ZOON. 1861. P.J.HARREBOMBB Jweede Deet L. S. Bij het in het licht treden van de drie eerste afleveringen des tweeden Deels van mijn Spreekwoordenboek der Nederlandsc//'c Taal, heb ik den medewerkers te berigten , dat een bij mij bestaand plan, om hunne opmerkingen over sommige spreekwoorden mede te deelen, voor als nog schipbreuk heeft geleden op de plaatsing van zooveel anders, wat ook thans niet mogt ontbreken. Wanneer ik over grootere ruimte zal hebben te beschikken, wensch ik hieraan te voldoen, ten einde daardoor elk een in de gelegenheid te stellen, ook anderer meeningen en voorstellingen of begrippen te kennen, al zijn die van de mijnen onderscheiden. Met genoegen vermeld ik, dat het aan ondersteuning in het verzamelen van onzen taalschat nog niet ontbreekt, daar ook de Heeren N. A. BROUWER van Utrecht, P. K. GÖRLITZ van Rotterdam en R. C. BLOOS van Winkel mij te dien aanzien belangrijke diensten bewijzen. De volgende werken over Nederlandsche Spreekwoorden dienen aan de lijst derzelve te worden toegevoegd: 22". R[ICHARDUS] V[ERSTEGEN]. Medicamenten teghen de melancolie. Gheleghen in seeckere Vraghen en Antvvoorden. In eenighe kluchtighe ende scherpsinnighe rescontres. Ende in 't Contradiceren van sommighe valsche, '!ldele, ende onstichtighe Nederlantsche spreeck-vvoorden. Antvverpen. AERTSSENS. 1633. kl. 8°. Van bI. 67-94 worden hier xx spreekwoorden behandeld, die zekerlijk eene voortzetting zijn van hetgeen n°. 21 bevat, dat van denzelfden schrijver is. 39·... Hollandse Spreek-wiisen in haar Oorsprong en Beteekenis nagespoort door KORN. VAN ALKEMADE, P. VAN DER SCHELLING. Dit gr. 8°. handschrift behoort aan den Heer Dr. 1. T. BODEL NIJENHUIS. De spreekwoorden schijnen grootendeels verzameld uit 8 verschillende werken, die aan het hoofd worden opgeteld; maar in dat geval is el' veel niet opgenomen, zonder dat daarvoor de reden kan worden bevroed, terwijl het uit het verzamelde blijkt, dat uit andere werken, niet genoemd, mede is geput, waarbij een in den aanvang zelfs op den voet is gevolgd. De spreekwoorden zijn op half' blad geschreven, met het voornemen tot latere aanvulling, blijkbaar uit kleinere en gl'ootere tusscheilruimten, waarvan sommige zelfs bladzijden groot. Aan volgorde, van welken aard ook, schijnt niet gedacht te zijn. Bij sommige spreekwoorden zijn Il. op het tweede halfblad aanteekeningen en verklaringen gevoegd. De spreekwoorden zijn met Romeinsche letters zeer duidelijk en net geschreven j de aanteekeningen en verklaringen met eene 100- pende hand 1), vaak met moeite leesbaar. 112. Hierbij komt: Nieuwe Reeks. 2". Deel, 2". Stuk, bI. 204-208. 146·. Hierbij komt: Vervolg in den Numwen Friesehen Volks-Almanak van ]858, bI. 129-133. Leeuw. KUIPERS. kJ. 8°. 163. J. P. SCHABERG. Spreekwijzen, Spreekwoorden, Spreuken, voorkomende, bI. 65-76, in de Nederlandsche Paeda,qoog. Tijdschrij~ voor gevestigde en aankomende onderwijzers. Wage1lingcn. V. HATTUM. 1857. 8°. Deze werken zijn aldus aangewezen: 22·. Verstegen. 39". v. Alkemade. 112. l'osthumus N. R. Il. 146·. de W endt- Posthumus lIl. 163. Schaberg. Tot het eerst later bekend gewordene behoort het navolgende aantal van 444 spreekwoorden: 1) "v. Alkemadeo, als bekend is, schreefmp.t twee{(rlel handf'n," nRnr de mededeeling van den Ueer Bode} Nijenhulf; 1 II AAL. Het is eene aalshuid 1). [Men bezigt dit van een' grooten gierigaard. "Aalshuiden, "- zegt POSTHUMUS, "zijn, zoo als men weet, zeer taai, en niet stukken te scheuren ," en verder: "zoo min nu eene aalshuid in stukken gescheurd kan worden, scheidt een gierigaard van zijn geld en geldkisten."] Men moet den schotel dekken, als er een aal in ligt. AAP. Als gij maar een' aap kadt, dan kondt gij hem vlooijen. Hij lacht als een aap, die den azijn uitdronk in den kelder. Hoe mooi is de aap met zijn' nieuwen rok 2). AARDE. Zij branden hunne aard; zij eten ltun paard; zij slapen bij den voerman 3). [" Het is een oud spreekwoord onder de Brabanders van peel en het heijland Vaii Meijerije van 's Hertogenbos," zegt v. ALKEMADE, "betekenende: J. Datze haer plaggen en veenen afsticken en branden; 2. Datze haer Ossen, diese in plaats van paerden voorde ploeg gebruijken, opeeten; 3. Datze bij haer Vrouwen, die de Ossen drijfen, en met de karren rijden (zijnde haer Voerluijden), slaapen. Vide [J. VAN] OUDENH[OVENJ, Meijerije. f. 8."J AARS. Steek de kaars in je aars, dan hebt g8 geen' kandelaar van doen. AAS. Die visschen wil, moet azen 4). Het krielt als een Minnebrobs aaszak van broodkanten ö). ABSOLUTIE. Eene kwade biecht maakt eene kwade absolutie 6). ABT. Niet één monnik in het koor: Liever abt nog dan prioor. ACHITOPHEL. Dat is een Achitophels raad 7). ACHT. Ik zal u bijlichten met de lange acht. ACHTER. De gaauwste bij den bak Is de achterste aan den hak. [Die gaauw klaar is, als er wat te eten valt, is minder spoedig gereed, als het op werken aankomt. Aan den hak zijn is bet werk van den houthakker.1 -- Achter z·iet llij mij laatst 8). Hij kust van voren, maar krabt van achteren 9). Hij weet van voren niet, dat hij van acltteren leej~ 10). Hij ziet van achteren en van voren 11). Men ziet hem zoo lief van achteren als van voren 12). Van voren Plip·en van achteren Japik. Van voren mijnheer, van achteren God-kelp-mij. Wij zien malkander nog van achteren niet 13). ACHTERSTE. Dat is beter dan zeven blaren op zijn achterste. Die hun achterste verhuren , Moeten staan, zoo lang 't kan duren. ACTIE. Actie geno8,q: het varken ziet scheel 14 ). ADVOCAAT. De wet VOO'l' de advocaten, en de bijbel voor de pastoors. 1) de Wendt-Poothumu. IlI. bI. 130. I) Y. Alkemade bI. 25. 3) v. AI. kemade bI. 28. 4) •• Alkemade bI. 84. 6) v. Alkemade bl.90. 6) v. Alkemade bI. 11;'), 7) Schaberg bi. 70. 8) Tuinman J. bI. 46, 133. v. Zutphen I. bi. 90. 9) de DruDe blo UlO. 10) v. Alkemade bJ.174. 11) Servilius bI. 70.. 15) Cam.peta hl. lOl. 13) Gheurtz bI. 21. 14) v. Al. kemade bI. 130. AKKER. Die goud op den, akker vindt, stort ziek in 't verderf. ALTAAR. Het beste altaar is binnen in ons. ANKER. Werp het anker uit: hier is land omtrent 1). ApOSTEL. Het is heiligen-dag: de apostels rijden 2). ["Dit is een spreekwijs," zegt v. ALKEMADE, "alsmen een onbedrevene siet te paerde rijden. Dit heeft zijn oorsprong van het rijden der geestelijkheid in processie door eenige soogenoemde apostelen te paerde. Siet de Lyste der feesten van roomss., bij ANT. PRo BONIFAES gedateert, leggen in des kerkemees.lade. B. BLElJSW. Delft. f.244."] Twaalf apostelen met ééne streek 3). ApPEL. Hij is overal als de rotte appelen. Hij is zoo gezond als. een verrotte appel 4 ). APRIL. Een drooge Maart, een natte April en leoele Mei Maakt den landman blij. ARBEID. Dwaasheid Is ook arbeid 5). ARK. Dagon moet voor de ark vallen 6). [AI het aardsche moet zicb aan het hemelsche onderwerpen. Dit spreekwoord is ontleend aan bet gebeurde, 1 Sam. v: 2-4 medegedeeld.] ARM. Het is, alsqf hem armen en beenen worden afgekapt. Hij heej~ pijn onder de armen 7). ARME. Die met eene bedriegelijke hand werkt, wordt arm 8). [Dit spreekwoord is genomen uit Spreuk. x: 4.J ARMOEDE. Huisltouden is maar armoede. ASSURANT. ])oor assurant en beleefd te zijn, komt men het verst in de wereld. AUDIENTIE. Daar is geene audientie. BAARlI. Hij heeft daar een' vetten baard gehaald. BAAS. Zit de kinkel op zijn ckai&, Hij is God en mensck de baas. BAKKER. Hij heeft den bakker den kop oJ'gebeten 9). BAL. Hij herft kolf en bal verloren 10). BALDUS. Hij heeft anders niet dan Baldus in den mond. BALK. Dat mag men wel met een krijtje aan den balk schrijven. BAN. Niet verder dan uw' ban 11j. BAND. Het zit zoo vast als eene klapmuts met een' keleband. [De klapmuts is hier gewis de lederen muts met opstaande kleppen. Zie het spreekwoord: Ik gun hem den egel in de klapmuts.] BANG. Hij is er zoo bang voor als voor den droes. ;BEDELAAR. De bedelaars zak heeft een.qat 12). Geef d' ouden beedlaar altijd wat: Wie weet, wien 1) v. Alkemade bI. 11. I) v. Alkemade bI. 44. 3) v. Alkemade bI. 141. 4J " bI. 90. 6) JJ bi. GS. 6) Bchaberg bI. 71. 7) Bchaberg bI. 66. 8) Schaberg bI. 68. 9) de Wendt-Poathumus 111. bl. 131. 10) v. Alkemade bl.l6l. 11) v. Alkemade bI. GO. 1lI) v, AI· kemade bi. UJ. gij tot vader hadl [Daar het wel altijd zeker is, wie moeder, maar niet, wie vader is, gebruikt men dit epreekwoord als eene. aardigheid, wanneer er twijfel bestaat over een' in of buiten echt geboorne.J Het is den eenen bedelaar leed, dat de andere een Ituk brood krijgt. Hij commandeert als magthebbende, en betaalt als een bedelaar I). BEDROG. 't Bedrog is onder Isrel groot; Maar menig Christen doet als Jood. BEENDEREN. Loutje, Loutje! zoo gij 't wist, Je beentjes rammelden in de kist. [Dit spreekwoord wordt onder de boekdrukkers-gezellen gebezigd, hetzij ze in vrolijk gezelschap onder elkander zijn, hetzij hun eenig onregt wordt aangedaan.J Nijd is eene verroUing der beenderen 2). [Dit spreekwoord is genomen uit Spreuk. XIV: 30.J BEENEN. Dat steunt op een houten been. De leugen zwaait en hinkt in 't gaan, Nooit kan zij op haar beenen staan. Hij loopt met den kop tusschen de beenen. BEET. Het is een hoeren-beetje 3). BEK. Hij laat zich eene veder door den bek boren. [Hij is zeer Iigtgeloovigj men kan hem gemakkelijk wat wijsmaken.] BELEGERING. Dat is ,in de belegering van Ostende geweest. [Dat wil zeggen: het is een op verschillende plaatsen gescheurd kleed. Het spreekwoord is ontleend aan het dril\iarig beleg van Ostende, durende van 1601 tot 1604, toen alles kort en klein geschoten, en de stad in een' puinhoop veranderd werd.] BENGEL. Onder schijn van engelen Vermommen zich de bengelen 4). BERG. Geen hooger bergen leg.qen Dan tusschen doen en zeggen 5). H oO,qe ber.qen zien lage dalen 6). BESJE. Borreldebob, zei be~e, En ze dronk eens uit haar fleschje. Het is een kaperbe~e. BETH-EL. Dat is zijn Beth-el7). [Men zegt dit, wanneer iemand in verrukking is over eene gelukkige gebeurtenis, die hij niet verwachtte, maar dankbaar erkent. JAKOB gaf den naam van Bethel, dat is: huis Gods, aan de plaats, waar bij het droomgezigt van de bemelsche ladder had gehad.J BEUL. Dan had de beul van Haarlem werk genoeg. BEURS. Geef nooit uwe beurs, uwe vrouw of uw scheermes te leen. Huwelijllspret en huizen Itichten Kan een' r/tensch de goudbeurs ligten. BEZEM. Daar steekt de witte bezem uit 8). [Men zegt dit van menschen, die er ruim van leven, en daardoor aan den grond geraken.] BIER. Jîtj gaat te bier. [Hij verlustigt zich.] Hij heeft ook bier' aan boord!)). BITTER. Geene zoetigheid zonder bitterheid. 1) v. Moerbeek bI. 267. 4) v. Alkemade bI. 80. 7) Schal>erg bi. 70. 2) Sch~ bE>rp: bl. 79. 5) v. A. lkemade hl. l:H. 8) bI. 111. 3) v. Alkemade bi. 180. 6) bI. lI6. P) bi. Ufo Hl BLAAS. Hij heeft de blaas zoo gekronkeld, dat hij geene boonen llan p . •.•. 1). BLAASPIJP. Kittelen met den greep, en aaijen met de blaaspijp. BLAD. Het oO,q kan zoowel vallen op eene koedj'eet al3 op een lelieblad. [Dat wordt gezegd, wanneer iemand eene vrouw neemt, die er verre afis, eene schoonheid te zijn.] BLANK. Dat is zoo digt als eene mand van twee blanken 2). BLIKSEM. Hij kijld als drie dagen donder en bliksem. Voor iemands schaduw vlugten, als een reizend man voor den bliksem. BLOED. Rij heeft bloed in 't oor. BLOK. Zoo storn als een lwuten blok 3). BODE. De toorn des konings 'is de bode des doods 4). BODEM. Karnemelk zonder end, en boter aan den boóm toe. BOEK. Hij zegt hem regtuit, hoe de boeken liggen. BOER. Als Rhoon is zonder hoeren, Poortugaal zonder krakeel van boeren, Hoogvliet zonder ,qeld, Dan is 't te Pernis kwalijk gesteld 5). ["Dit is," zegt v. ALKEMADE, "een oud spreekwoord in deze Overmaaze Dorpen, waer in dit de betekenis is: Int hof Vaii Heeren te Roon waren veel hoeren. Onder de boeren te Poortugaal waren veel pleijdoijen en geschillen. Te Hoogvliet woonden veel rijke luijden. Te Pernis was het Veer of de overtogt op de Maes, na de haven toe. Zulx datde 3 eerste oorsaek waren, dat dit Veer wel voer en floreerde."] Ar, ar, Drie boeren op eene wipkar. Dat zou een boer wel raden. BOK. Hij is zoo vol kuren als een bolt vol keutels. Hij lacht als een bok, die karnemelk eet. BONK. God hoede u voor des duivels bonken, Het teerling bord en hoer·enlonken. BOOM. Da.t is de straf der boornschenders. BOORD. Met den zwabber om 't gangboord 6). Boos. Dat boos wordt, moet men streelen 7). Hoe grooter, hoe boozer; Hoe geleerder, hoe loozer 8). . BOSCH. Iemand door haag en bosch slepen. BOTER. De boter is uit 't vat: het nekje zal buigen. Door de drukking komt de boter 9). [Dit spreekwoord ziet op de voordeelen van het lijden.] Een vuile pot maakt vuile boter 10). Hij llOmt op boterdag. [Hij komt ongelegen.] Hij smeert al de boter op één en koek. Men zal den kater in de boter braden. BOUWENS. Het spookt als Bouwens' geest 11). [In de "Bes, v. Heusden, f. 52," leest men, vol- 1) v. Alkemarle bI. 90. 2) v. Alkemade bI. 143. 4) bI. 72. D) bl.63. n hl. n 8) bi. ,0. 10) bl.lll. 11) bl.4a. 3) v. Alkemade blo 172. 6) bi. 129. 9) Schaberg bl 71. IV gens v. A.LKEMADB: "Gedurende den Geldersen oorlogh, die a". 1497 begon en 1528 eijndigde, vielen de Geldersen onder haeren Overste BOUDEWIJN in't land van Hensden , maer wierden daer geslagen en begraven, welke plaats BOUDEWI.JNSkerkhof genoemd is, daermen seijde, dat et vreeslijk spookte, waer van dit spreek woord in de wereld is gekomen."] BOVEN. Het is een bOfJemte. [lIet is er een, die uitermate goed is, zoowel van zaken als persolIen gezegd.] Ba,\BBELING. Hij brengt brabbeling in de wacht 1). BRAM. Hij heeft zijn bramzeil bijgeheschen. [Men zegt dit van den waggelenden dronkaard.] BRANDENBURGER. Het is een brave Brandenburger. [Men Zegt dit van den dronkaard. Brandenburger wordt, bij woordspeling, voor brandewijndrinker genomen.] BREIN. Hij heeft breins genoeg voor eene gans. BRENDE. Hij schiet op de brende. [Dat wil zeggen: hij wendt alle pogingen aan, om zijnen zin te krijgen. Deze spreekwijze is in het oostelijke deel van Gelderland gebrnikelijk.] BREVIER. Hij krijgt eene gulden letter in het brevier 2). BRIl. Als het brij regent, zet ieder zijn' pot. BRIL. Men ziet altijd door den bril, dien men opheeft. BROK. Groote brokken rcorgen 3). BROOD. Eet kaas en brood, Dan wordt gij groot. Het is beter te sparen, als men 'brood heeft, dan als men geen brood helft 4). Het is zoo mager als brood. Men moet het brood eerder helpen dan de kinderen 5). [Dit ziet, volgens POSTHUMUS, op het bijgeloof, dat een op den grond gevallen gesmeerd stuk brood eerder moet opgeraapt worden, dan een gevallen kind opgeholpen.] BRUG. Sint Pieter maakt de brug, of hij breekt ze. [Als op Sint Pieter (22 Febrnarij) de wateren met ijs bevloerd zijn, valt gewoonlijk de dooi in; is het dan open water, zoo volgt er vorst. Hetzelfde geldt 2 dagen later van Sint Matthijs, gelijk het spreekwoord zegt: Sint Matthijs Breekt het ijs (of: Weryt den eersten steen in 't ijs).] BRUGMAN. Hij heeft eene lip als Brugman. BRUID. Als de bruid is in de schuit, Wil een ieder erop uit. Hij zal 's nachts de vuile 'bruid vergezelschappen; [Waardig aan zijne daden, past men dit spreekwoord toe op den persoon, wien geen geschikter ambt kan worden toevertrouwd, dan het zni veren der heimelijkheden.] Regent het der bruid in den krans, dat teekent rijkdom. Welk een toestel, om de bruid te paleren. BRUTAAL. Hoe kaler, Hoe brutaler. BUURMAN. Buurmans leed troost. Hij vertrekt, zonder de buren eens goeden dag te zeggen. CONVENT. Alle monniken recommanderen hun eigen convent 1). COURANT. Hij leest de courant met groote letters. DAG. Hij kijkt als een schelvisch, die ZefJen dagen op het strand gelegen heejt Kaarswerk is bedorven dagwerk. Leven en sterven beginnen op éénen dag. Louw, Louw/ trek aan 't touw; van daag over eene week is het kermis. Op Sint P~eter en Paulus dag groeit de rogge dag en nacht. Zijne dagen tellen 2). DAHLIA. Dat hoert als eene dahlia. [De dahlia's zijn zeer vruchtbare bloemen: men schenrt de knol vaneen, en elk deel wordt eene geheele plant.] DAK. .De eiber !Zal daar op ket dak niet meer nestelen. DAPPER. Dapper .qaat vóór 3). [Dapperheid gaat vóór adeldom, dat is: een ridder is meer dan een edelman.] DE BREMER. Hij is getrourcd aan de Bremer. [Dat wil zeggen: hij leeft in concubinaat, dat is: in onechtelijke vereeniging. Het Geldersehe dorp We hl behooJde v~oeger niet tot Nederland, en was veelal de toevlugt van tronwlustigen, die om de eene of ande~. . reden belet werden, hun hnwelijk hier te lande voltrokken te zien. Op den weg naar W ehllag de herberg de Bremer. N u gebeurde het wel eens, dat de voorgenomen reis daar ter plaatse werd gestaakt. Om die reden ontstond het spreekwoord.] DE KORENDIJK. Oud-Beijerland is eene halve stad, Nieuw-Beijerland is ook nog rcat, Piershil is een kraaijenest, De Korendijk is als de rest. DElIIER. Het is over den Demer 4). DEN BERGH. Wilt gij een schoon mif of een erg, Zoo ga naar Gorkum of den Bergk; En komt ge er een te kort, Zoo ga en zoek te Dord. DESERTEUR. Hij lijkt een' deserteur, die met de kas wegloopt. DEUGD. De deugd heeft geene herberging 5). Die de ondeugd in zijn kind verschoont, spant tegen zijne deugd zamen. DEUR. Daar loopt een WefJer om de deur. [Bij BILDERDIJK , in zijne Aant. op c. HUYGENS' Koren- bloemen, VI. bi. 310, wordt te dezen aanzien gevonden: "Men zei in mijn kindsheid, wanneer de kaars niet helder brandde: daar loopt een wever om de deur. De oorspronklijke spreekwijze was een rceeuwenaar, om dat eens weduwnaars aanzoek hy een jongmeisjen treurig gerekend werd." Huy- I) •• Alkemade bl.lU. ') v. Alkemade bi. 47. B) •• Alkemade bI. 1411. I) v. AlkemAde bI. 83. SI Sehaberg bI. 71. 3) v. Alkemade bl.M. 4) de Wendt·Posthumullll. bI. 133. ') de WOIldt-Poothumu.lIl. bL 111lJ. 4) bI. US. 0) v. Alkemade bi. 17. GENS schrijft wevenaar voor wever, en dat is, zegt BILDERDIJK , t. a. p., eene "vermenging van dit woord met weeuwenaar, als in HUYGENS tijd gemeen was." Het spreekwoord: De Itaars bmndt, alsrif er een wever vrijde, toont echter, dat deze verzekering van BILDERDUK nadere staving behoeft, om te kunnen worden aangenomen.1 Hij hcejl een geweten als eene schuurdeur. Men ziet hem liever op den dijk dan voor de deur. DICHTER. Het is een dichter met eene G. [De dichter is dus digter.1 DIEF. Hij sluipt weg als een dief, die eene Hollandsche kaas gestolen heeft. Waar dieven aan de galg hangen, en moordenaars op het rad liggen, daar zijn de raven te vinden. DIEPTE. Hij kan de diepte niet peilen 1). DIGT. Ligt en digt 2). DUK. Les beau:c esprits se rencontrent, zei de os, toen ltij den ezel op den dijk tegenkwam. DING. Geen ding is ooit zoo kn'aad, Ofmen vindt nog raad 3). Meivloed Doet het heelejaar goed (of: Is voor alle dingen goed). [Doormeivloed wordt hier meiregen verstaan.J DOCHTER. Die eene dochter heejl van 20 jaren, kan ze besteden met haar beter, - van 25 jaren, met haars gelijk, - en van meer jaren, met die haar eer.~t verzoekt 4). ". DOMINÉ. Rij heeft dominé's kuiten. DONDER. Daar kanje donder -If.' zeggen. DONKER. Tusschen licht e1t donker. DOOD. Het is een vle1tgje vóór den dood. DOODE. Als twee dooden dansen, wie betaalt dan den speelman? De dooden spotten met den laster; maar de levenden kunnen erdoor sterven. Dood is dood 5). , DOORSLAG. Hij geeft een' ruimen doorslag 6). DORDRECHT. De Dordsclte maagd 7). ["Dits een gemeen en bekend spreekwoord ," zegt v. ALKEMADE, "sijn oorspron k nemende uit de blijde inkomsten van konink PHILIPS II, 1549, alswanneer aldaar de stad wierd uitgebeeld met eene waternijmf oft maegd, sittende op of an vier Rivieren ·"1 DRAAD. Hij heeft geen' droogen draad aan zijn lijf: DRAAI.TER. Het is een kruindraaijer. [Men past dit gebrek in de Noord-Hollandsche kaas op den mensch toe.] DRAF. Gekken met koek, varkens met dmf8). -- Hij zal den droj' van den wolf moeten gaan. DRAGONDER. Hij drinkt als een dragonder. DREIGEMENT. Dreigementen zijn maar woorden, daar -een man wel zeven jaar na leeft 9). 1) 8<'haberg bI. 66. 4) v. AlkcD;lnde bI. 36. 7) bi. 44. I) v. Alkemade bl. 49. al v. AlkE'made b1.13. lil bl. la,q. 6) bi. 170. 8) bl.llll!. 9) bi. lil. v DREl':' Iemand van drek tot koning maken. DRIE. Hij weet wel, dat 'lJijf en drie ruim zeven is I). DRlF'T. Bij den onwetende zijn altijd groote drijlen ~l). DRONKAARD. Bij den dronkaard leert men schenken. DROO)!. Dat is een blinde droom 3). DRUK. Niemand kwam in druk, rif ltet was zijne eigene schuld 4). DUBBELTJE. HY heeft leut voor zijn dubbeltje. [Dat wil zeggen: hij heeft er wel iets voor opgeof~ ferd; maar nu heeft hij er ook l'leizier van. Leut wordt hier voor genoegen gebruikt.] DUIM. Hij voelt de klink op den duim. DUISTEltNIS. De kinderen der du,t8ternis zijn slimmer da,n de kinderen des lichts. [Dit spreekwoord is ontleend aan Luk. XVI: 8.J DUITSCHER. Ret is prijselijk, Duitsclten en Walen te verdragen. DUIVEL. Dat is een leventje als bij den duiveZ en zijn volkje. Dat mag de duivel lezen. De duivel zit er op de kist. De duivel zoekt Va1~ alle hout vuur te maken. Het is eenjonge duivel: hij leert no.r; donderen 5). Hij gaat naar de kerk met den duivel 'in 't hart. Li,r;t den Farizeër zijn masker af, en gij ziet den duivel. Vroun'en-haat, Duivels zaad 6). Zij is den duivel uit de pan gesprongen , toen hij visch zat te bakken. DUKAAT. Hij weegt zijne dubbele dukaten, om te n'eten, rif zij hun behoorlijk gewipt hebben. DUURTE. De hagel maakt geene duurte 7). ["Het is een oud Hollands spreekwoord," zegt v. ALKEMADE. Maar hij laat erop volgen: "dog de J aerboeken getuijg .. n OI1S, dat er zijn tijden geweest, op welke het veltgewas , door den hagel bedorven, een duerte veroorsaekt heeft." Op alle de van de weêrsgesteldheid afgeleide spreekwoorden, is dan ook in 't bijzonder van toepassing: Geen regel zonder uitzondering (of: exceptie).] DWEIL. Die vrouw begrijpt hetfijn: Zij koopt eene dweil van satijn.. EBEN-HAëZER. Dat is zijn Eben-Haëzer 8). [Men zegt dit, wanneer eene treflimde uitkomst iemands levensweg verheldert, en doelt op den gedenksteen, door SAMUEL opgerigt ter plaatse, waar eene groote overwinning op de Filistijnen behaald werd. Eben-Haëzer beteeken t steen der hulpe.1 EÉN. Als de leelijkers vóór geroepen worden, is zij nommer één. Daar er twee ruilen , Moet er één huilen. -- Allengskens één, zoo krij,r;en wij ze met der tijd alle 9). Dat is er één voor het verliezen. Hij neemt er MIJ. voor de koude voeten. L Hij 1) SartoriU8lec. V. 10. 4) v. Alkemade bI. na. 7) bl,!8. 52) v. Alkt>made bi. 78. ti) " bI. SO. 8) Schabel'!! bi. 70. S) v. Alkemade bI. 163. tH " bi. ~03. 9) Pr",. ,,",,,a bi. rg hl. 72. 11) v. Alkemauc bI. 112. 3) v. Alkema.de bi. 77. 6) bI. 46. 9) bI. 89. J2) bI. 66. zwaarder kruis op, dali hij dragen kan. God zal het verzoeten 1). GODDELOOSHEID. Het is een SOdunl van goddeloosheid 2). GOED. Al had hij het .qoed van Lamp'sins, hij zou het doorbrengen. [Dit Zeeuwsche spreekwoord komt voor in GARGONS Walchersche Arkadia, Il. bI. 79. LAMPSINS , eigenaar van Lamrenburg , was in zijn' tijd een der rijkste kooplieden van Zeeland "die: zeer veele schepen in Zee, en altijd goede~ wind had voor de komende of uitgaande. De Koning van Frankrijk vereerde hem met de Ridderlijke waardigheid: en als men eenen alverkwister beschryven wilde, plagt men te zeggen: al hadde hy 't goed van Lampsins, hy zoud het doorbrengen."] Men groet Naar 't goed 3). GOEDE. Men zou hem voor een' goede moeten betalen. -- Kwaad volgt k1vaad, en goed volgt goed. GOUD. Daar is .qeen goud in begraven. [Te weten: in het huwelijk.] De gulden middelweg is altijd de beste. GRAAUWTJE. Had ik magt over hem, ik deed. hem op het graauwtje rijden. GRAS. Daar is .qeen gras voor zijnen mond gewassen 4). IJat komt zoo digt als gras op het veld 5). Hij heeft in 't gras gebeten. [BILDERDIJK zegt, in zijne Aant. op ANTONIDES, 111. bI. 27 , dat "in 't gras bijten den in gevecht ter neêrstortende, en met stuiptrekkenden mond stervende, schilderend uitdrukt." In het gras bijten geldt dus voor sneuvelen. Bn.DERDIJK zegt, t. a. p., dat, wanneer men deze spreekwijze voor sterven gebruikt, "dit zeer verkeerd is."] Hij mil altijd op een ander gras, En komt ner,qens wel te pas. GRIET. Klaar is Kees, en hij trouwde met Grietje. GRIJSHEID. IJe grijsheid is eene sierlijke kroon 6). [Dit spreekwoord is genomen uit Spreuk. XVI: 31.] . GROND. De planten aarden naar den. grond. Hij gaat van dfYIt grond af7). GUl. IJe eene Gui voor den anderen Gui 8). [Dat is "een oud spreekwoord," zegt v. ALKEMADE, ,,'t welk een regtvaerdige mangelinge of verhandeling wil te kennen geeven; zijn oorsprong hebbende uit de verwisseling van de twee weder-. zijdsche gevangen GWIJEN, den Vlaeming en den Hollander, in den oorlog [van] 1305 [I. 1304] en de belegering van ZZee [Zierikzee]. Vide Provo Zeel. 2 D. f. 116." De Provo Zeel. is de Chroniick van Zeelandt , Eertijdts beschreven door d' Heer JOHAN REYGERSBERGEN, nu verbetert, l} v. Alkemade bI. U4. I) Schaberg bI. 70. 3) v. Alkemade bI. 14. 4) bI. 155, liJ v. Alkemade bi. 16~. 6) Schaberg bJ.l1. 7) bi. 143. 8) bi. 40. VII ende vermeerdert door MARCVS ZVERIVS VAN BOXHORN, te Middelbvrgh bij ROMAN, in 1644, gedrukt. Behalve de verklaring van het spreekwoord zoo als die door V. ALKEMADE gegeven wordt, leest men t. a. p. deze geschiedkundige bijzonderheid aldus: "maer inden dagheraet verlooren die Vlamingen den strijdt, daer Graeve GWYE ghevanghen wort, ende ghegheven den Admirael van Vranckrijck, voor de schade, die hy gheleden hadde. M aer die Admirael gaf hem wederom, om den eersamen Vader Bisschop GWYE van Wtrecht, die in Vlaenderen ghevanghen lagh; ende dit was den eenen Gwye voor den anderen Gwye."] GULDEN. Veertig zesthalven en alle praatjes maken juist elf gulden 1 ). [Alzoo gelden alle praatjes voor niets.] GUNST. Een ons gunst is meer dan een pond regtvaardigheid 2). Kunst om kunst, Gunst om gunst 3). HAAK. Zijne tong is in den haak. HAAN. Hij lacht als een kalkoensche haan. HAAR. IJe wilde haren zijn eruit. Haar om haar 4). Het kaar omzetten 5). HAASTIGHEID. Kwade haast is dikwijls onspoed. HACH. Hacht; Maar zacht 6). [Men moet met voorzigtigheid wagen.] HALS. Hoe edeler ltaofd, hoe buigzamer hals 7). HAND. IJan mag hfj zijne handen wel digtknijpen. De hand tegen ifYlnand opheffen 8). Hand moet vóór tand gaan. [Dat is: eerst werken, dl\arna eten.] Iets bij de hand nemen 9). Van de hand tot op de lippen Kan een' mensch zooveel ontglippen. HARING. Naardat de man is, braadt men den haring. HART. Een vrolijk hart is een gedurige maaltijd 10). [Dit spreekwoord is genomen uit Spreuk. xv: 15.] Het hart is hem zoo groot als een mosterdzaad 11). Zijn hart begint kfYIn boven zijn hoofd te groeijen. HASPEL. IJe hoeken aan alle kanten uit, gelijk een haspel in een' zak. HEDEN. IJie zick heden niet verbetert, wordt morgen nog erger. HEER. IJe Heer' kastijdt, dien Hij liefheeft 12). [Dit spreekwoord is genomen uit Spreuk. lIl: 12 en Hebr. XII : 6.] Eene verstandige vrouw is va1b den Heer 13). [Dit spreekwoord is genomen uit Spreuk. XIX: 14.] -- Het is een kale mijnheer. Hooge hoeren, lange pijpen; IJiepe zakken, niet te grijpen. 1) de Wendt.PolthumUB 111. bJ.132-133. 3) 'I. Alkemade bl.IO!. 4) v. Alkemade bI. UW. 6) .. bI. 61. 7) .. bI. 148. 9) B.baberg bI. 66. 10) Schaberg bI. 71. U) " bI. 71. 13) 11 bI. Tl. S) V. Alkemade bI. 69. 6) .. bl.lS4. 8) Schailerg blo 66. 11) v. Alkemade bI. 139. VIII HEERLI.JKHEID. In de menigte des volks is 's konings heerlijkheid 1). [Dit spreekwoord is genomen uit Spreuk. XIV: 28.] HEILIGE. Hij heeft het zoo goed als de heiligen achter in de kerk. HEK. De laatste man Sluit het 'tek an. HEMD. Als ik mijn hemd zes weken aanheb, bijten ze beter, zei de vWclter. HENGs·r. Een goede hengst kan wel een' sla.q van eene merrie verdragen 2). HtLLEBRAND. Dat is het sprookje van den ouden Hillebrand 3). HOED. Hij draagt het hoedje op de kruin. Hoeden af! HOEN • .Die zijn hoen alleen '/Vil smuigen, Moet alleen zijn paardje tu·igen. [Die niets voor anderen overheeft, moet op hunne hulp niet rekenen. Smuigen is in 't verborgen smullen.] Wie zal het hoen het kakelen verleeren 4)! HOF. Het hofis uit 5). lZijne grootheid is ten einde.] HOK. Hij is zoo welkom als de vos in ':t kippenhok. HOLLAND. Holland en Zeeland 6). In Holland zijn drie plagen: Pompen, karnen en zagen. HOMMEL. Het is een blinde hommel 7). HOND. Dat is met den staart van den hond gemeten 8). Hij doet als de honden: wat hij wint met loopen, verliest hij met p. . • • • . Hij groet u van verre als een hond, die slagen gekregen heeft. Hij is zoo beschaamd als een hond, die zijn' staart in den slag verloren heeft. Hij '/Veet naauwelijks een' hond te vinden, om zijne zeeren te lekken. Ik 'teb al mijn leven voor de honden geloopen 9). HOOFD. De man is '/Vel het hoofd, maar de vrou'/V is het nekje. Hoop. Hij leeft in hoop en vrees 10). HOUT. Waar veel vleeschpotten te koken zijn, daar moet veel hout wezen. Hum. Die vee heeft, heeft huiden te wachten. Draag uwe huid naar de markt. HUIS. Daar is rook in huis. [Er is twist tusBchen man en vrouw.] Het is beter te gaan in het klaaghuis dan in het huis der maaltijden 11). [Dit spreekwoord is genomen uit Pred. VII : 2.] Hij is heen gegaan, zonder eens zijne huishuur te betalen. Hij is van het huis van Nassau 12). Hij kijkt als eene huismuseh in de kanariekooi. HUISHOUDEN. Dat is het huishouden van Jan Kalabas en zijne zonen. HUPSEL. Hij gaat mede naar de Hupselsehe kermis, om schapenkeutels te gaderen. [Hu psel is een 1) Schaberg bi. 72. 2) v. Alkemade bi. 120. S) v. Alkemade bi. 136 • • ) v. Alkemade bI. 1ll9. 6) bl.IDl. 6) bi. 141. 71 bi. 117. 8) u bI. 140. 9) bi. In. 10) b!. H~. lI) Schaberg bi. 7ll. I!) bi. laB. gehucht, beboorende tot het Geldersche dorp Eibergen. Te Hupsel wordt geene kermis gehouden.] JAAR. Een uil leeft honderd jaar; maar een menseh kan niet eeuwig leven. JALOERSCH. Hij is al zoo weinig jaloerseh op hem, als een nachtegaal op den zang van een' kikker. JAN. Het is Jantje lacht en Jantje huilt. JAN BAREND. Fluiten, Jan Barend! LHet is te vergeefs, en baat niets.l JERE:'tUADE. Het zijn al Jeremiaden, die men van lten, hoort I). JONKER. Hij speelt den jonker 2). JOOD. Een Jood aan tafel. [Men zegt dit, wanneer iemand de onbeleefdheid heeft, met gedekten hoofde aan tarel te zitten.] J OOST. Hij is van Joostje getikt. JUDAS. Het is een Judas-winter. [Zoo benoemt men een' laat invallenden nawinter.] JUFVROUW. Met jujvrouw dansen. [Dat is: karnen.] Zoo de juffer, zoo de meid. KAAR. Zijzijngroote karen 3). [Kaar is "een woord, dat bijna reeds in onbruik geraakt, en zoo veel is als lieve vriend - vriendin." Zie WEILAND, op het woord.] KAARS. De kaars wil vet, als ze branden zal. Een mannetje aan de kaars: morgen volk. Hij roept al, dat het stuk fraai is, eer de kaarsen nog eens ontstoken zijn. KAAS. Dat zijn juist de katjes, die de kaas eten. [Men zegt dit, wanneer men verneemt, dat eene zich als ingetogen vertoon ende vrouweene mispas deed.1 Die melk drinkt, moet kaas verteren. Het is Leidselte kaas. Hier heb ik een NoordHollandseh kaasje, zei de mof, en hij zag de maan in het water seltijnen. Zij heeft de kat aan de kan.' laten snoepen 4). KAATS. Men moet een' vriend een' slag voegen, en een' vijand de kaats teekenen 5). KADET. Het is een heele kadet. -- Zij ziet er uit als eert kadetje, gebakken in den maneschijn. KAF. Daar is veel kaf onder dat koren 6). KAïN. Het is een regte Kaïn 7). KAKKER. Het is een regte krentekakker. KAKKERLAK. Hij legt het met een kakkerlak je af8). KALF. Kalf bij kalf, en koe bij koe. Ze zullen dat kalf wel zamen dooden. KALKOEN. Een vette kalkoen Kan veel doen. [Door een geschenk bereikt men al ligt zijn oogmerk.] KAMER. Hij zou de kamer wel door het venster n·erpen. KAMERAAD. lIet is mis, kameraad! I) Schaberg bi. 69. 4) v. Moerbef:k bI. 261. 7) Bchaherg bi. 69. S) v. Alkemade bI. UI. ft) " bI. 76. B) v. Moerbeek bI. 2liQ. 3) v. Hoerbe~k bI. ~. 6) Scbaberg bi. 71. KAN. Het is no.q niet in kannen of kruiken. [Die zaak is nog niet ten einde.] Hij is zoo gul als eene koJfijkan met twee kranen. KANON. Waar geen kanonvuur geopend wordt, daar volgen geene kogels. KANT. Hij is aan den Moven kant. Hij viseht aan tn'ee kanten. KAPITAAL. Daar is mijn heele kapitaal: eene vrouwen zeven kinderen. Het is een man van groot kap'itaal. Hij heeft er zijn heele kapitaal aan verspeeld. Hij stelt zijn kapitaal op woeker. Hij zal zijn kapitaal eens overzien. KARDINAAL. Wie den paus tot neef heeft, kan gemakkelijk kardinaal worden. KAREL. 1'oen keizer Karel oud was, begon hij te leuteren. KASTELEIN. De wijn Is als de kastelein. KAT. Het is daar katjes kermis. Het is kattenliefde. Zij leven als twee katten in den spekkelder. Zit er eene kat op de keel? KAZEMAT. Hij heej~ zijne kazemat opgerold. KEEL. Zijne maag twijfelt, of zijne keel opgehangen is. KEI. Of kei of koning geboren. l Kei is hier de hofnar, en alzoo zegt het spreekwoord: tot de laagste of tot de hoogste betrekking bestemd zijn.] KEREL. Er is niemand uit dan de meid, en die is naar de kerk, zei de kerel. KERK. Blijf ver van staat en kerk, Maar ijvrig bij uw werk. Daar mag wel eene uil over de kerk vliegen 1). Dat is me de kerk van Stil'hout. [Dit wordt grzegd in het smousjassen, wanneer men geen enkel poppetje onder de kaarten heeft. Stiphout is een Noord-Brabandsch dorp, in de nabijheid van Helmond. De kerk, aan Sint TRUDO toegewijd, heeft slechts een eenvoudig Mariabeeld.] KERS. Zij heeft wan.fJen als kersen. KETEL. Als het vischje in den ketel komt, begint het te krimpen. [Als het op een uitvoeren van de zaak aankomt, krabt hij achteruit.] Dat doet Itunnen ketel koken 2). Dat zijn de grootste visseken uit den ketel. KEUKEN. Hij praat uit de keuken 3). KEUR. Die keur heeft, behoej~ niet te hangen. KEURS. Hij loopt in een keurslijf KIES. Dan zullen zijne kiezen hem geen zeer meer doen (of: hem niet meer in den weg ûtten). [Als hij dood is nl.] KIND. A ls men den kinderen een koekje geeft, dan zijn ze zoet. Daal' zal geen kind van komen. [Dat kan veilig gewaagd worden.] Dat kind is niet voldragen. Der k,inderen sieraad zijn hunne vaderen 4). [Dit spreekwoord is genomen uit Spreuk. XVII : 6.] Gelukkige kinderen vnnweelde!i). IX Het is een ontijdig kind. Hij is zoo regtuit als eene kinderkou.~. Malle moeders bederven de kinderen 1). Zes kinders moogt gij hoeden, Zij zullen u alleen niet voeden 2). KIP. Gelijk een vos de kippen verworgt. [Dat is: alleen uit aangeboren kwade neiging. Men zegt dit van den mensch, die zich geheel en al aan zijnen hartstogt overgeeft.] Het ,is een mannetjes kip. KLAP. Eén ontvangen /dap lokt nog twee andere uit. KLAPMUTS. Het is een regte klapmuts 3). [Daar men dit zegt van een' lompen kerel, zal klapmuts hier de beteekenis van lederen muts met opstaande kleppen hebben. Zie het spreekwoord: Ik gun hem den e.qel in de klapmuts.] Ku VIER. Hij pakt hem bH de klavieren. KLEED. HH houdt hem aan zijn kleed. Laat ons eens uit de kleederen gaan. [Dat wij niets voor elkander verbergen, en vertrouwelijk spreken.] Niemand mag haar kleed genaken. KLOK. Dat is eene klok, die anders slaat, dan zij wijst. Hij heeft hooren luiden; maar hij meet niet, waar de klokken hangen 4). KNA.P. HH heeft de knap toe bedongen. [Hij heeft zich voor zijnen maaItijd verzekerd.] -- Ze zijn daar op hunne eigene knap. [Men doelt hier op het verdrijven der felle steken van de muggen.] KNECHT. Het is een meisje om een knechtje 5). KNOOP. Hij zal d'ien knoop niet los rnalten. KNUPPEL. Dat is een knuppel uit den blaauwen zak. KOEK. Dat koekje is voor hem .qebakken. KOEKOEK. Hij blijft erbij, als de koekoek bij zijnen zang. Na Sint Jakob hoort men geen' koekoek meer. KOFFI.T. Hij kwam daar leelijk op de kof.!ij. Hij zet kojjij. [Hij zegt zoutelooze taa!.] KOK. De kok keej~ er werk genoeg. Een lleete kolt is niet te berispen. KOMEDIE. De komedie begint. De komedie is daar uitgespeeld. KONING. De wetten spreken, zoo de koningen willen 6). Onder een' koning nweten zich de wijzen mal houden 7). KONKEr,. Hij laat hem in de konkels zitten. KOOI. Hij is zoo wel/tOm als de wolf in de schaapskooi. Koop. Beter kwaden loop Dan kwaden koop. KOOPMAN. Het is een koopman op schillen. [Als men den eenen of anderen drank op schillen zet, dan laat men dien daarop aftrekken. Daarom is een koopman op schillen een aftreksel van een' degelijk' koopman.] 1) \', Alkemnde bl.l7. 2) v. Alkemade bI. 127. 3) v. Moerbeek bl.!161. 1) v. Alkemade bI. 131. SI) v. Moerbeek blom. 'I Schab !III:V.-genXX. " 16: v. Alkemade bi. 10. " 14: bi. 17. " 36: bi. lBO. 4: bi. lOl. 9: VerBtegen XVI. 16: bi. 20. 7: bi. 157. 9: bl.IOB. !\!: bi. 13,161. S6: bi. lOl'. I : blo 121. .. 6: v. Alkemade bi. U5. 16: bi. IB~. de Wendt-Poathumus lIJ. bi. 129. 13 : bi. 36. aan ... r.I: v. Alkemade bL 113. 11 : JJ bi. 138. 16: V .. stegen VII. V. Alkemade bl.lU7. 16: v • .A.lkeIUad.e bi. 181. 3: " bI. 11. !\!: Verstegen 111. g: v . .Alkemade bI. 70. tJamo.lI: bi. 104. 14: blo 104. .. 17 : bi. 88. !lI: bl.lOl,l7l. ,: bi. 35. 8 : bi. 138. 117: bLl61. 39: bl.U3. 7: bl.60. iO: bI.lS... 1lB: bi. 47. 18: " bI. 9J 33. 10 : Scbaberg bi. 61. 10: Veralegen XIX. 1: Sobaberg bi. 61, 73. 9: v. Alkemade bi. 38. 8: bI. 143. 16, " IV: Schaberg bL 71. " 16: v. Alkemade bI. 163. 10: bi. 188. bI. 178. " 19 : bi. 153. bl.Ul. bl.2S. bi. 60. • , 19: " 19: bL 181 • bi. lOl'. bl.17U. " bi. 160. bl.lBl. b1.189. JJ bi. 183. JJ bl.IM. " bI. lUI. JJ bI. 19". " bI. 1915. " bI. 198. " bI. 201. " bl.2O!. IJ bI. S03. JJ bi. 204. bl.llOli. bI. lOG. " bI . .,8. JJ bl.OO9. 9: bl.S,IiI,l31. JJ U: 1: JJ bI. 169. IJ 10: 30 : Verltegen IV. v. Alkemade bI. ". 13: v. Alkemade bi. 119. 18: bl.13l. 9: bi. 103. 11 : bI. 18. CIa,"". 16: 117: bi. 79. 4: bI. 4. "U: IJ 18: bl.S. bl.Ul!. bl.176. bi. 42. bl.39. bl.IU. bi. 16. bl.lW. bl.HII. bl.1B8. bi. 119. bi. IN. bi. 177. IJ 13: Jt bi. 17'. bi. 67, 159. bi. 38. IJ SB: Schaberg blo 67. Xl bI. SlO. " bl.IU. IJ bI. tIl. IJ I!: Scbaberl blo 70. " 14: v . .A1kemadebl.11J 105. bi. 914. " bI. SlO. " 4: bl.69. 7: u bl.n. " 10: 10: v: Alkemade bI. 98. "ft; 6: bi. 99,170. " 16: 19: " bI. 108, UUf." SO: bi. 35. bi. 99: bl.ll!. bl.16~. !rJ: Venteg8l1 IJ. » : Cat. bi. 479. v. Lennep bI. 1". 3: Tuinman I. bI. IJ~. 7 , v. Alkemade bi. 9S. Il: V. Alk.made bi. W. XII bi. ~16. aan ... 12: v. Alkemade bi. 17. bi. 217. 18: bl.lU. aa"..". 22:: v. Alkemade bI. ". bI. ms. 11 : " bI. 46. bi. mu. 1lO: Bohabe,!! bi. 61. " 32: bi. 1. bl.2iO.,. 3: v. Alkemade bI. 176. bi. 221. 17 : bi. 151. IJ ~ : Verstegen VI. bl.lilS. bI. JS4. " bl.2Il5. bI. 227. H bl.~. bi. 231. bl.!I3lI. bl.13S. bl.IS4. bl.l36. bi. 237. bi. 238. bll4O. bi. 141. bi. 141. bl.i~. bl.~. bi. 146. bll47. bi. 148. bi. 149. bl.llOO. bl.I15!. bl.lII!3. bi. 1154. bl.I15G. blll57. .. blo W. " bi. t69. bl.!I6O. bi. lal. bi. 1162. bl.!I63. bi. !61. bi. 268. bl.ITO. bl.17!. bi. 273. bl.IT'. bl.1T6. bI."'''. " bl.!I78. bi. 279. bl.!I8O. bl.:.81. " bl.ll83. bl.S8G. JJ bi. 166. bl.SB'l. bl.!I88. bi. 169. bl.S90. bi. WI. bi. 1113. bl.29'. bi. S96. 115: bi. 19. 18: Verstegen IX. v. Alkemade bl.I9G. 7: v. Alkemade bI. 84, 137. 27: bi. 3, U7. 10: bUil. 17: bi. GS. aantD.1!I: v. Alkemade bl.l14. bi. 4. " IS: bI. 4. bi .•• bl.lSO. " 13: bl.32. 11: " u 17: Bcbaberg bI. 66. lJ : Verstegen XII. U: v. Alkemade bi. 36. 15: bl.lOO. I: bl.l!l4. Bchaberg bl 71. a: Bohaberg bi. 71. 13: v. Alkemade bI. 46. aanw. 10: v. Alk.emad~ bI. 106. 28: bi. 117. 16: Bchaberg bi. 72. 24: v. Alkemade bI. 111. 33: " bI. 149. Schaberg bI. 66, 71. 166. S3: v. Alkemade bi. 193. 9, bUB. 6: bl.I'V. 1l5: 3 : 16: bI. 99. bi. 138. bi. 179. 86, bi. 1116. 28: " bi. 75. IJ 41: .. 41: " 89: .". 15: ~: 1: Bcllaberg bi. 73. 9: Oalo bI. 546. bi. 80. bI. 53,lt4, bI. 140. bl.U. bI. 175. bI. 175. bi. ö7, 6lI. bI. U!. 10: v. Alkemade bi. 97. ,,14: v. Alkemade bI. i1S. 18: bi. 7V, 161. Bchaberg bi. 61. 10: bI. 96. aan"". 11 : v. Alkemade bI. 3. 13 : bJ.l8\!." 14: bI. 16(1. 13: bUll. 16: bi. 144, 162. J) sa: 27: bl.117. 14, bi. 19, 104. 6: bl.I33. 19 : " bi. 140. 3: Schaberg bi. 66. .. 16: bl.73. I: v. Alkemade bI. 4, lU. IJ 14: 17: bi. 168. 1I : bi. 34, 118. 8: bi. liS. ,,18: 5: bI. lGO, 169." 18 : 18: bl.7. 10: bI. 103. " 11 : 16: bl.M. 18, 1: "bI.ISI. 4: 6: Schaberg bI. 66. IJ SU : SI: v. Alkemade bI. IBS. Bchaberg bI. 66. '1 : bI. 139. aan"'. 13: 14: bI.""." 18: 16: bl.ll. I: bl.IG6. 4: bi. DS. 7: 10: 8chaberg bI. 66, 11. 12: v. Alkemade bl.ll6. 17: bi. 20. 16: 8: bi. 13'. bi. 11. I: bi. lil. 19: bl.lII8. 18: " bl.lM. 32: Bohaberg bi. 6U. S: v . .Alkemade bI. 10. " 16: " 29: 9: bi. IT. bi. 31, 108. bl.lII!. bl:B9. bi. ISO. bl.9. bi. HIli. bi. 147. bI. 46, 156. bi. 178. bi. 6. bl.ISI. bi. 174. bl.IIIS. bl.lW. 7: bi. 19. JJ 11 : Schaberg bI. 66. 15: bi. 140. 16: bl.U6. 4: 1'. Alkemade bI. 166. IS: bI. 197. " 17: bl,66. bi. 130. bl.ll2. bi. 182. bl.19'. bh 146. bl.17S. bi. 1'. bi. 160. bi. 41. bl.!IIl8. bl.1II9. bI. 300. " bI. 302. " bl."dIYl. 3: 7, 3 : I: 6: lD, 7, bl.19l!. ,J 10: Verstegen XVIII. " 14: v. Alkemade bI. 119. bi. 309 ........ 10 : v. Alkemade bl M. bI. 310. " sa: bI. 141. bi. 311. 11: bi. 8. bI. 311. n SI : bI. 106. aan •. t7: v. Alkemade bI. 107. bi. 313. " 13: bI. 81. IJ US: bI. 117. 16, bl.18S. " 16, bl.ll1. bI. 314. IJ 13: bi. '1. bi. 159. bl.33. bl.lS. bi. ~O. bl.U4. bl.llM). bi. 11. bl.13D. bi. 148. bi. 1811. bl.I~. bi. 11. bl.Il!. bi. 156. bl.IW. bI. 315. lIJ 11: bi. 316. 9: ,. lDi: bl.16ll. S3: bi. 6. 16: 27: bl.BI7. 4: " llli: bI. 101, 180. 17 : bl.318." ol: " 13: " bi. 100. bi. 319. ,. 4 : " 14: Gheurts bI. 13. " 16; v. Alkemade bl.l36, 181. bi. 320. 1: bI. 321. " 10 : 110: bl.I4a. bI. 3i3. bI. S!il4. IJ bI. 325. IJ bI. 326. IJ bi. 398. bI. 829. IJ bi. 330. bi. 331. bl.33!!. bi. 334. hl. 835. " bI. 337. " bI. 338. IJ bl.34l. IJ bi. 342. " bI. 843. " bi. 344. bi. 3415. bI. 846. JJ bI. 348. IJ bI. 350. H bi. 351. " bI. 356. " bI. 360. " bl.S61. IJ bl.3SJ.. ,. bI. 363. " bI. 864. IJ bl.36:S. JJ bI. 369. 1) bI. 370. IJ bi. 871. bl.3ri. " bI. 373. IJ bi. 374. bI. 870. " bI. 876. " bi. 377. bi. 378. bi. 37D. bI. DBO. " bi. 381. JJ bi. 382. bi. 884. bI. 38:5. JJ bi. 337. bi. 388. bi. 390. " bi. 191. " bi. SYI. bI. 393. IJ bl.W. " bi. 32. " 40: Schaberg bI. 71. 4: Schaberg bi. 66. 9: v. Alkemade bi. 159. IS: " bI. 106. " 11: v. Alkemade bi. rT. 9: Schaberg bI, 61,71,73. 3: v. Alkemade bi. ö9. lD, Schaberg bi. 73. 11 : v. Alkemade bI. 114- 2: bI. 133. " 14: 4,: bI. 17:J. ,,11: bl.lS:J,71,l12." S': bl.IGI. 186. bi. 1154. bi. 170. bl.lW. 10: bU60. IS: " bI. 173. 18: Schaberg bI. 61. 10: v. Alkemade blo 34. 18: bi. 36. 1: bl.1l6. 1lO: " 19: bi. 60. bI. UI. bi. 148. bl.IOV, 167, bi. 147. bI. 136, 1611. bl.llr~. bl.M,II7. bl.llfl. bi. 101. 24: bi. !Il. 1I6: bi. 48, 141. 3 : bi. 136. 6 : " bi. 71. 7 : bi. 109. ,,'1: Bcbaberg bi. 7t. a: bI. 171. " 9: v. Alkemade bl.l7. 7: bI. 164. Bchaberg bi. 61. 9: " bl.W. I: Schaberg bi. 70. /1"" ... 16, bI. lIJ. 7: v. Alkemade bI. 107. 18: ,J bl.Ha. 14: v. Koerbeek bI. 1i59. 7: " bl.~. JJ 10: " bi. 111. 18: v. Alkemade bI. 178. v. Moerbeek blo S46. 22 : IJ bI. 128, 161. v. Koerbeek bi. SN, 161. 16: v. Moerbeek bI. 169. aantel. 18: "J. Moerbeek bI. W. 19: v. Alkemade bI. JIJ. S: IJ bI. 4. 13: V. Moerbeek bi. lIlIO. Schaberg bi. 67, 73. 3: v. Alkemade bi. 186. /Ia.... 8: V. A.lkemade bI. 80, 140. 17: v. Moerbeek bI. 960. u 18: Schabeq bI. 69. 1: Schaberg bi. 70. 8: v. Moorbeek bi. iIIIO. 11: Harrebom~ Kind bl.918. " 13: v. Alkemade bi. m. 8: v. Alkemadebl.S4. H 11: v. Koerbeekbl. t60. U: u bl.U3. 7: v. Moerbeek bi. 962. bl.!I6O. "priJ IT. u 10: v. Alkemade bi. 173. " 15 : Tuinman I. bi. 80. D: V. Alkemade bi. 13. Schaberg bi. 61. 14: bl.lV7. aa ..... lD: V. Moerbeek bI. iIIIO. S: bi. 17. ,,18: bi. 272. 8 : bl.l!!!, 16D, 1117. ti: v. Moerbeek bI. 955. aante. 8: bi. 260. 12: v. Alkemade bI. 143. u ZB: bl.260. 1I~: bi. 89. 8: bI. 167. v. Moerbeek bI. SGO. 16: bi. 168. 1: JJ bI. 18~. aantD. 4: v. Alkemade bl. 54. v. Moerbeek bl.1l68. Harrebomét Kind 131. 12 : Harrebomée Kind bI. 18:1'. 10: v • .Alkemade bI. 16. Clan1D. IJ: v • .Alkemade bI. 11. 10: bl.178. 6: v. lIloerbeek bi. OOI. ID: bi. OOI. 16: V. Alkemade bi. 195. bi. 394. aantI. 7: v • .Alkemade bI. !2. bl.:1;11. "Hi: " bI. 20. aanw. ft: v. Moerbeek bI. J61. bI. $98. H 4: HarreboméeKind bl.IB:S. " 6: v. Alkemade bi. 89. v. Moel'beek bI. 2rSl. JJ Hl: v. Hoerbeek bI. »64. bI. 403. bI. 4114. bI. 406. JJ bI. 406. " bI. 407. " bI. 410. .. ~: v~ Alkemade bI. 116. 4, bI. 16. 15: " bI. I"'. 7: v. Moerbeek bI. »61. bI. !67. 6: v. Alkemade bi. 38. 9: " bI. 55. v. Moerbeek bI. SJ6"- " 16· " bI. !SI. " ~ : v. Alkemade bI. 116. 15: " bl.U. " !O: Schaberg bI. 1i-16. " S.j: bl. 71. " IS: v • .Alkemade bI. 148, US. ]3: v. Moerbeek bI. i61. bI. 411. " U: v. Alkemade bI. SO. v. Moerbeek bI. 261. " 15: bl.~,:36. Schaberg bI. 61. IJ 2:s: bI. 2. bI. 413. u 15: bI. 154. bI. 410:. " 1: bI. 146. bi. 416. " 9: bI. H3. Harrebomée Kind bI. 104, 181. "li: J1 bl.a4. aanto.14:v.Alkemadebl.91. bI. 417. JJ 1: HarreboméeKi.ndbl.l88. JJ 14: bI. 33. bI. 418." 4 : JJ bI. 218. IJ 6 : bI. U6, 161. JJ 21 : v. Alkemade bI. 66. bI. 419. " 7: bI. öO. bI. 421. JJ 19: bI. 101. ,,20: bI. IB. bI. 413. JJ 8: " bI. 137. ,,10: bJ.I23. JJ 14: Harrebomt!e Kind bI. ~. bI. 417. " I: Y. Alkemade bI. 19. bl.no,I48, bI. 419. " UI : bl.43l. " 17: bI. 432. 7, bI. 435. JI 16 : bI. 437. " 6: bI. 438. " 1: bi. 439. " 1: bi. 440. JJ 13 : bI. 44t. IJ 11 : bI. 443. " 14: b1.4i4. JJ 2: bl.44Il." 7, " 13, bl.448. " 1, " 17, bI. 448. " 11, bI. 4110. " }, bI. 431. " 16, bl.4lI3. " 15, bl.4U. " 3, bl.4M. " }, bI. 4116. " 3, 9, bI. 457. " 7, bI. 460. " JIJ, 16!I. bI. 76, 110. Schaberg bI. 67. bI. 179. bi. 93. "anw. lB : v. Alkemade bI. 167. bI. 17. bI. 164. bl.l8t. 3, bI. ISO. bl.18!. " 11, bl.ISl. bI. 68, 97. bI. 106. bI. 57. bI. 196. bI. 108. " 11, bI. 183. bI. 118. bl.~. 8, bl.I4G. bI. 48. bI. 83. " ~, bI. 118. bI. 176. bI. 15, 1 ... bI. 137. bI. 39, 73. " JIJ, bl.64,n. bI. 88. 9, bI. 33. bl.lM. 7, Schaberg bi. 71. bI. 137. " 13: v. Alkemade bi. l~l. bl.U3. " !I(), bl.U,1I8. bI. 99. De ge. en 1Oe• Afl. bevatten te zamen 5341 spreekwoorden, waaronder 2423 als herhaling, en dus 2918 voor 't eerst voorkomen. Van de laatste zijn er 1892 van aanwijzingen voorzien en 416 uitgelegd, terwijl er 124 in de Bijlage zullen voorkomen. Naar aanleiding van het opgemerkte op bI. XVI, LXXVIII en LXXIX van het L. S. wordt het aantal spreekwoorden met 2 vermeerderd, maar ook met 2 verminderd, - dat der spreekwoorden zonder herhaling met 2 verminderd, - en dat der spreekwoorden, die van aanwijzingen zijn voorzien, met 1 verminderd, - terwijl er ééne uitlegging bijkomt, maar ook ééne wordt geschrapt. Alzoo bevat het Ie. Deel van het Spreekwoordenboek in alles 25773 spreekwoorden. Daarvan komen er 7208 als herhaling voor, zoodat het getal spreek woorden eigentlijk 18565 is. Van deze laatste zijn er 12388 van aanwijzingen voorzien en 1673 uitgelegd, terwijl er 794 in de Bijlage zullen voorkomen. Hierbij komen 2147 spreekwoorden, vroeger voor een Aanhangsel bestemd, en daarom alleen XIII op het eerste alphabetische woord geplaatst. Van dit aantal mopt;en er 37 afgetrokken worden, omdat zij eerst later eene aanwijzing of uitlegging of wijziging verkregen, of wel, omdat zij onnoodig zijn opgenomen, daar zij reeds vroeger waren geplaatst. Deze laatste kunnen alzoo geschrapt worden. Van die 2147 min 37, datis: 2110 overgeslagen spreekwoorden zouden er nog 1038 als herbaling moeten geplaatst zijn, zood at bet geheel een getal van 3148 spreekwoorden uitmaakt. Van de2110 spreekwoorden zonder herhaling zijn er 740 van aanwijzingen voorzien en 376 uitgelegd, terwijl er 15 in de Bijlage zullen voorkomen. Waren die herhalingen der overgeslagen spreekwoorden mede geplaatst, dan zou het Ie. Deel alzoo in 't geheel 28921 spreekwoorden bevatten. Van de 206r6 spreekwoorden zonder herhalingen, die bet Ie. Deel werkelijk opneemt, zijn er 13327 van aanwijzingen voorzien (waarbij 199 spreekwoorden, die niet zijn overgeslagen, maar eerst in het L. S. hunne aanwijzingen verkregen) en 2049 uitgelegd, terwijl er 809 in de Bijlage zullen voorkomen. Hierbij dient nog te worden opgemerkt, dat bet spreekwoord: Zuinig, zei besje, en zij brak een' zwavelstok in achten, bI. xxxv, op BESJE staat, terwijl het, bI. XXXIV, op ACHT moest geplaatst zijn, - zoo mede, dat het spreekwoord: Et;/óoed is geen roofgoed, bI. LI, op GOED voorkomt, ofschoon het, bI. XLIX, op ERFENIS had moeten staan. Om de rubrieken gemakkelijk te kunnen completeren, volgt thans eene opgave voor de 1038 spreekwooruen, die als herhaling moeten voorkomen. AFGUNST. (Zie bI. iii bij AARDE.) ApPEL. (Zie bI. iii en xvii bij AANGEZIGT, bI. iii bij AARS en bI. xi bij ADAM.) AVERNO. (Zie bI. iii bij ADEM.) BANK. (Zie bI. iv bij AKEN.) BARTHOLUS. (Zie bI. lix bij BALDUS.) BED. (Zie bI. lix bij AVOND en bI. xi bij BAAS.) BEDELAAR. (Zie bI. vi bij BARMHARTIGHEID.) BEDROG. (Zie bI. v bij BAKHUIS.) BEENEN. (Zie bI. xix bij ARM.) BEER. (Zie bI. iv bij AMBITIE.) BEET. (Zie bI. xi bij ADAM.) BEGEERLIJKHEID. (Zie bI. xi bij ARBEID.) BERG. (Zie bI. xi bij AVOND.) BERGH. (Zie bI. lix bij BAHR.) BEROEP. (Zie bI. xi bij BAAS.) BEROUW. (Zie bI. xxxv bij BEELE.) BESJE. (Zie bI. xxxv bij ACHT.) De vooraf gemaakte opmerking geeft hier inlichting. BEURS. (Zie bI. xi bij ADVOCAAT.) BIER. (Zie bI. v bij BAGIJN en bI. xliii bij BANK.) BIETEBAAUW. (Zie bI. jjj bij AANGEZlGT.) XIV BIJVOET. (Zie bI. xliii bij AVOND.) BISSCHOP. (Zie bI. xxxv bij BIER.) BLIKSEM. (Zie bI. xii bij BEENEN.) BLOED. (Zie bI. xi bij ADER en bI. xii bij BIER.) BLOEM. (Zie bI. iv bij APRIL.) BOEK. (Zie bI. iii bij ACHTENVEERTIGPONDER en bi. iv bij AMEN.) BOELIN. (Zie bI. xxxiv bij BED.) BOER. (Zie bI. iii bij AAL, bI. iv bij ADVOCAAT, bI. I viii bij AFKEER, bI. xxxiv bij ALARM, bI. v bij AVOND en BAAT, bI. xii bij BAK, bI. Ix bij BEEST en bI. lxi bij BLAD.) BOERDERIJ. (Zie bI. xliv bij BOER.) BOGCHEL. (Zie bl. iv bij AMSTERDAM.) BOL. (Zie bI. v bij BAKKER.) BOODSCHAP. (Zie bI. xxxv bij BLAAR.) BOOM. (Zie bI. lviii bij AARDE, bI. lxi bij BLAD en bI. xiii bij BLIKSEM.) BOON. (Zie bI. lviii bij ABRAHAM en bI. xx en lxi bij BLAAS.) BOORD. (Zie bI. iv bij ADVOCAAT en bI. Ix bij BIER.) Boos. (Zie bI. xxxv bij BEETJE.) BORST. (Zie bI. xii bij BEELD.~ BOTER. (Zie bI. Ix bij BEMIND en bI. xliv bij BOER.) BOTJE. (Zie bI. xxxv bij BEDRIEGER.) BRAAM. (Zie bI. xliv bij BOEK WEIT.) BRAND. (Zie bI. lviii bij AANGEZIGT, bI. iii bij AARS en bI. lxi bij BOOll-r.) BREDERO. (Zie bI. xi bij ARKEL.) BREEDTE. (Zie bI. Ix bij BESTEK.) BREKER. (Zie bI. x bij AANSPREKER.) BRIEF. (Zie bI. xxxv bij BLOED.) BROEDER. (Zie bI. xii bij BEURS.) BROK. (Zie bi. xxxvi bij BRIJ.) BRONKHORST. (Zie bI. lix bij BAHR.) BROOD. (Zie bI. xliii bij APRIL, bI. V bij ARMOEDE en BAKKER (2), bI. xliii bij BARTHOLOMEUS en bi. xxxv bij BESJE.) BRUID. (Zie bi. xi bij AZIJN en bI. xxxv bij BOEZEM.) BRUILOFT. (Zie bI. xx bij BRUID.) BUI. (Zie bI. iv bij APRIL en bI. xii bij BABBELAAR.) BUIK. (Zie bI. xlv bij BROOD.) BUIT. (Zie bI. xi bij BAARS.) BUITEN. (Zie bI. xiii bij BOER.) BULDERAAR. (Zie bI. xii bij BABBELAAR.) BURGEMEESTER. (Zie bI. xi bij AMSTERDAM.) BURGER. (Zie bI. lviii bij AANGEZIGT en bI. lxi bij BOER (2).) BUURMAN. (Zie bI. iv bij ADVOCAAT, bI. xx bij BROEDER en bI. xlv bij BROOD.) CHINA. (Zie bI. iii bij AANGEZIGT.) CHIRURGIJN. (Zie bI. x bij ACCIDENT en bI. xi bij APOTHEKER.) CHRISTEN. (Zie bi. xxxvi bij CIÜNEES.) CIRKEL. (Zie bI. xi bij ADER.) CITROEN. (Zie bI. iii bij AANGEZIGT.) CONFUUS. (Zie bI. xii bij BELEEFDHEID.) CONSCIENTIE. (Zie bI. v bij AUGUSTINUS en bI. lix bij A VON1'URIER.) CONVERSATIE. (Zie bI. Ix bij BIJT.) CORPUS. (Zie bI. xii bij BAJONE'r.) DAALDER. (Zie bI. xi bij BAAS en bI. v bij BAKHUIS.) DAG. (Zie bI. iii bij AANGEZIGT rn ABRAHAM, bI. xi bij AVOND (2), bI. v bij BAGIJN, bI. lix bij BAK, bI. xxxv bij BETALER, bI. xvii en xxxv bij BOER, bI. xx bij DOHA, bI. !xi bij BOK, bI. xiii bij BOOM, bI. xxxvi bij BRASPENNING en bI. xviii bij BROOD en BRUID.) DAK. (Zie bI. xxxv bij BRAND.) DAL. (Zie bI. xii bij BERG.) DAME. (Zie bI. vi bij BATIST.) DAMP. (Zie bI. iii bij ADEM.) DANK. (Zie bI. iv bij AKEN.) DE HAAR. (Zie bI. xliv bij BOER.) DELFT. (Zie bI. iv bij ALMANAK.) DERTIEN. (Zie bI. xxxv bij BEZEMMAKER.) DEUGD. (Zie bi. Ix bij BEELD en bI. xviii bij CEMENT.) DEUR. (Zie bi. xxxv bij BERG en bI. xlvi bij DAG.) DEUVEKATER. (Zie bI. xxxvi bij BROOD.) DIEF. (Zie bI. iii bij AANHOUDER en AARDE, bI. xxxiv bij BED, bI. xii bij BEUL en bI. xliv bij BEURS.) DING. (Zie bI. lxi bij BLANK en bI. xiii bij BROEDER.) DISCH. (Zie bI. xviii bij BUIK.) DISTEL. (Zie bI. xlii bij AKKER.) DOCHTER. (Zie bI. xvii bij BED, bI. Ix bij BEMIND en bI. xxxvi bij BRUID.) DOEK. (Zie bi. vi bij BATIST.) DOKTER. (Zie bI. xix bij AARS en bI. xi bij APOTHEKER.) DOLLE. (Zie bI. xxxiv bij AANGEZIGT en bI. lxiii bij DAG.) DOMINÉ. (Zie bI. xi bij APOSTEL, bI. xii bij BAK en bI. xxxvi bij COLLEGA.) DOOD. (Zie bI. xvii bij BORD en bI. xviii bij BRUID.) Doos. (Zie bI. lxi bij BLIJ.) DORST. (Zie bI. xxxvi bij BROOD.) DOR US. (Zie bI. jij bij ABRAHAM.) DOZIJN. (Zie bI. xxxv bij BEZEMMAKER en bI. xviii bij DERTIEN.) DRANK. (Zie bI. xi bij ADVOCAAT, bi. xxxv bij nIER en bI. xxxvii bij DORST.) DREK. (Zie bI. xliv bij BERG.) DRIE. (Zie xviii bij BROEDER en bI. xlvi bij DAAD.) DRIEKONINGEN. (Zie bI. xi bij AVOND.) DRIJVER. (Zie bI. xxxvi bij BUI.) DRINKEN. (Zie bI. xviii bij DAG en bI. xxxvii bij DORST.) DRINKER. (Zie bI. v bij BAGIJN, bI.lix bij BANK en bI. Ix bij BIER.) DROEFHEID. (Zie bI. xiii bij BLIJDSCHAP (2).) DRONK. (Zie bI. xxxvi bij BROOD en bi. xviii bij COURAGE.) DRONKAARD. (Zie bI. lix bij A VOND.) DRUIF. (Zie bI. xiii bij BOER.) DUBBELTJE. (Zie bI. lviii bij ACHTERDOCHT en bI. xliv bij BOER.) DUIM. (Zie bI. iii bij AARS en bI. xviii bij DEUR.) DUlT. (Zie bI. xi bij ACHT, bI. lviii bij ACHTERDOCHT en bI. lxi bij BOK.) DUIVEL. (Zie bI. xxxiv bij AAP, bI. iv bij ADVOCAAT en ANKER, bI. xliii bij BAARD, bi. xx bij BEENEN, bI. xxxvi bij BROOD, bi. :xlvi bij DAG en bI. xlvii bij DEUR.) DUKATON. (Zie bI. v bij BAKHUIS.) DWAAS. (Zie bI. xlii bij AMBT, bI. xlv bij BOTER en bI. :xx bij DEUR.) DWAASHEID. (Zi~bl. xxxvii bij DWAAS.) ECHTES'l'AAT. (Zie bI. xxxiv bij APRIL.) EDELMAN. (Zie bI. Ix bij BEDELAAR en bI. xiii bij BOER.) EÉN. (Zie bI. lix bij APPÈL en bI. lxiv bij DRIE.) EENIGHEID. (Zie bI. lix bij ARMOEDE.) EENVOUDIGHEID. (Zie bI. v bij AVOND.) EER. (Zie bi. xxxiv bij AMBACHT, bI. xlii bij AMBT, bI. xi bij BA AS, bI. xvii bij BED, bI. lxi bij BLAD, bI. xliv bij BOBBEL, bI. xxxvi bij BRUID en DAG en bI. xlvii bij DIEF.) EGMOND. (Zie bI. xi bij ARKEL.) EI. (Zie bI. viii bij BEIJER, bI. Ix bij BIJ, bI. lxii bij BOTERHAM, bI. xlv bij BROOD en bI. xlvi bij DAK.) EIK. (Zie bI. xiii bij BOOM.) EIKEL. (Zie bI. xiii bij BOOM.) EINDE. (Zie bI. xlv bij BROOD en bI. xxxvii bij DOOD.) EL. (Zie bI. :xx bij DEUGD.) ELIXER. (Zie bI. xlvii bij DOKTER.) ELLEBOOG. (Zie bI. xxxiv bij ARM.) ELLENDE. (Zie bI. xlii bij AFGROND, bI. xliii bij ARMOEDE en bI. xii bij BAL.) ELS. (Zie bI. lxi bij BLAD en bI. xxi bij DUIVEL.) EMMER. (Zie bI. xlviii bij DRUPPEL.) ENGEL. (Zie bI. xviii bij DEUR en bI. xlviii bij DUIVEL.) ENGELAND. (Zie bI. xviii bij COURANT.) ENGELSCHMAN. (Zie bI. xlviii bij DtJITSCHER.) ERF. (Zie bI. xx bij BUURMAN.) ERFENIS. (Zie bI. lxiv bij DEEL.) ERFGENAAM. (Zie bI. xlvii bij DEUGD.) ERFHUIS. (Zie bI. xx bij BOEDEL.) ETEN. (Zie bI. xx bij BROOD.) ETTER. (Zie bI. xxxv bij BLOED.) Ev A. (Zie bI. lviii bij ADAM.) xv EZEL. (Zie bI. xliii bij BAARD, hl. xlv bij BOK, bI. xxxv bij BONT en bI. xlvii bij DISTEL en DORST.) FABRIEK. (Zie bI. xx bij BEWEGING.) FATSOEN. (Zie bI. xx bij BOL.) FEBRUARIf. (Zie bI. xlvi bij DAG.) FEEST. (Zie bI. lxiii bij DAG.) FIJN. (Zie bI. lxi bij BOEK~ FILEBOUT. (Zie bI. xx bij DOKTER.) FISTEL. (Zie bI. xii bij BEENEN.) FLESCH. (Zie bI. lxv bij ÉÉN.) FLUIT. (Zie bI. xlvi bij DAK.) FoOI. (Zie bI. xliii bij BAKER en bI. lxi bij BOEKWEIT.) FRIESLAND. (Zie bI. xx bij BIER.) FtJIK. (Zie bI. iii bij AAL (2).) GAAR. (Zie bI. xlix bij ENGELAND.) GAAUW. (Zie bI. xxxviii bij GAAF.) GAL. (Zie bI. xlviii bij DtJIF.) GALG. (Zie bI. xxxiv bij AAS en bI. xx bij BURGEM EESTER. ) GANS. (Zie bI. xvii bij BORD, bI. xx bij DRINKEN, bI. xxxviii en lxv bij EI en bI. xxxviii bij FRAN KRIJK.) GAPER. (Zie bI. xii bij BELOFTE.) GAST. (Zie bI. xxxviii bij EZEL.) GATEN. (Zie bI. lviii bij AARS, bI. xi bij ADVOCAAT, bI. xliv bij BEURS en BLIND, bI. xxxv bij BOOR en bI. lxvi bij EMPT.) GATTEN. (Zie bI. xi bij ADEL, bI. v bij AVO.ND, bI. xliii bij BAKKER, bI. xx bij BROEK en bI. lxiv bij DIER.) GEBOOMTE. (Zie bI. xlv bij BOOM.) GEBREK. (Zie bI. xxxiv bij ARMOEDE.) GEBRUIK. (Zie bi. xlvi bij COLLATIE.) GEDULD. (Zie bI. iv bij ARBEID en bI. lix bij BAKKER.) GEDULDIG. (Zie bI. xi bij ARMOEDE.) GEEL. (Zie bI. xx bij BRIEF.) GEERT. (Zie bI. v bij BAAS (2).) GEHEIM. (Zie bI. xx bij BARBIER.) GEK. (Zie bI. xlii bij ADVOCAAT, bI. xliv bij BOER, bI. xx bij DEtJR, bI. xlix en lxvi bij G en bi. 1 bij GEBRUIK.) GEKHEID. (Zie bI. xviii bij BROEK.) GEKIJF. (Zie bI. xlvi bij DAG.) GEKONFIJT. (Zie bI. xvii bij BOOSHEID.) GELAG. (Zie bI. xvii bij BARHtJIS en bI. xlvi bij DEELGENOOT. ) GELD. (Zie bI. iii bij ABSOLUTIE, bI. iv bij ANNA, bI. xii bij BACCHUS, bI. xliii bij BEENDEREN, bI. xxxv bij BELEEFDHEID, bI. Ix bij BERG, bI. xli bij BOEG, bI. xliv bij BOER (2), bI. lxii bij BOTER, bI. xlv bij BROOD, bI. lxiii bij BUIDEL en bI. xlvii bij DISTEL.) XVI GELEERD. (Zie bI. xvii bij ARM en bI. lxii bij BROEDER.) GELEERDHEID. (Zie bI. xi bij ARBEID.) GELEGENHEID. (Zie bI. xiii bij BLOOD en bI. I bij GEBRUIK.) GELIJK. (Zie bI. xliv bij BOER.) GELOOF. (Zie bI. v bij BAKKER.) GRLUK. (Zie bI. xxxiv bij ACHTER, bI. xi bij ADAM, bI. xiii bij BROEDER en bI. lxvi bij GATTEN.) GELUKKIG. (Zie bI. lxvi bij FORTUIN.) GEMAK. (Zie bI. xi bij BAAS en bI. xl vi bij DAK.) GEMEENTE. (Zie bI. xx bij DOMINÉ en bI. xlix bij FRANKRIJK.) GENANT. (Zie bI. lxv bij DUIVEL.) GEREGT. (Zie bI. xvii bij BOER.) GEREGTIGHEID. (Zie bI. xi bij ARM.) GEROEP. (Zie bI. lxiv bij DOOD.) GESI.ACHT. (Zie bI. xxxv bij BOOM.) GESTEL. (Zie bI. vi bij BATIST.) GETI1. (Zie bI. xxxv bij BOEK.) GEUR. (Zie bI. xxxv bij BLOEM en bI. lxiv bij DAME.) GEVRST. (Zie bI. xxxvi bij DEGEN.) GEWELD. (Zie bI. xxxvii bij DUIVEL en bI. xxxviii bij GELD.) GEWIN. (Zie bI. xxxvii bij EER en bI. xlix bij GATEN.) GEWOONTE. (Zie bI. Ixii bij BREMEN.) GEZIGT. (Zie bI. I bij GEREGT.) GEZIN. (Zie bI. xii bij BEDE.IlF.) .GEZOND. (Zie bI. xvii bij BESCHADIGD.) GEZONDHEID. (Zie bI. lxvi bij EXCELLENTIE en bI. I bij GELD.) GIERIGAARD. (Zie bI. xliii bij ARBEIDER ell bI. I bij GELD.) GIGELGAGEL. (Zie bI. xxxviii bij GANS.) GINDER. (Zie bI. xvii bij AFSTAND.) GISTEREN. (Zie bI. ven xxxiv bij AVOND en bI. xiii bij BOTER.) GLANS. (Zie bI. xx bij BRUID.) GLAS. (Zie bI. xx bij DEUR.) GOD. (Zie bI. iv bij AKEN en AMBT, bI. xxxiv bij ARME, bI. v en xi bij ARMOEDE, bI. xi bij BAAN, bI. xxxv bij BEDRIEGER en BOER, bI. lxi bij BOOM, bI. lxii bij BRIEF, bI. xviii en xxxvii bij DING, bI. xlviii en lxv bij DUIVEL, bI. xxxviii bij GAAF en GELD en bI. I bij GENOT en GEVEINSDHEID. ) GOED. (Zie bI. lviii bij AAP, bI. xliii bij ARMOEDE, bI. xxxv en lxi bij BLOED, bI. lxii bij BOOTSMAN, bI. lxiv bij DEUGD, bI. xx bij DEUR, bI. li bij ERFENIS en bI. lxvii bij GEMOED.) Ten aanzien van het op ERFENIS te vinden spreekwoord, geeft de vooraf gemaakte opmerking inlichting. GOEDE. (Zie bI. iii bij AANGEZIGT, bI. xlii bij AANSTOOT, bI. V bij ARMOEDE, bI. Ix bij BEKW AAM, bI. xviii bij BRUID, bI. lxvi bij G en bI. xxxviii bij GAAF.) GOMARUS. (Zie bI. v bij ARM IN lUS. ) GOOT. (Zie bI. xviii bij DAG.) GORT. (Zie bI. lix bij AVOND.) GOUD. (Zie bI. xlii bij AARDE en APPEL, bI. v bij A VOND, bI. xliv bij BERG, bI. xxxvi bij DEGEN, bI. xxxviii bij EI en bI. xlix bij G.) GRAAT. (Zie bI. xliii bij BEENDEREN en bI. lxi bij BOKKING.) GRABBEL. (Zie bI. lxv bij EER en bI. xxxviii bij GELD.) GRAF. (Zie bI. xxxiv bij AFWEZIGHEID en bI. xxxv bij BORST.) GRAS. (Zie bI. iv bij APRIL, bI. xxxvi bij BUIK en DAG, bI. xxxvii bij EI, bI. I bij GEWAS til bI. xxxix bij GOD.) 's GRAVENHAGE. (Zie bI. xviii bij DAG en bI. xx bij DOCHTER.) GRIEK. (Zie bI. xxxvi bij CHINEES.) GROENVROUW. (Zie bI. xxxviii bij GEIT.) GROF. (Zie bI. lxi bij BOEK.) GROND. (Zie bI. xlii bij ANKER en bi. xiii en lxi bij BOOM.) GROOTE. (Zie bI. xlii bij AARDE.) GROOTVADER. (Zie bI. xlv bij BOUT.) GUIT. (Zie bI. xxxiv bij AMOR.) GULDEN. (Zie bI. Ixiii bij DAG.) GULZIGHEID. (Zie bI. xiii bij BUIK.) H AAK. (Zie bI. xxxv bij BOD en bi. lxv bij EI.) HAAN. (Zie bI. v bij BAAS, bI. xiii bij DAG en bI. .xxxvii, xl viii en lxv bij EI.) HAAR. (Zie bI. v bij BAAT, bI. xxxiv bij BED, bI. xxxv bij BLOEM, bI. xlv bij BOTER, bI. xxi bij DUIVEL en bI. xlix bij GEBAAR.) HAARD. (Zie bI. xlii bij ALTAAR.) HAARLEM. (Zie bI. xliv bij BEUL en bI. xx bij BIER.) HAAS. (Zie bI. xlv bij BOUT.) HAAT. (Zie bI. xlviii bij DUIVEL.) HAGENAAR. (Zie bI. xxxv bij BOOM.) HAKMES. (Zie bI. xxxviii bij GATTEN.) HALM. (Zie bI. lviii bij AFSTAND.) HALS. (Zie bI. xlviii bij DUIVEL, bI. lxvi bij FOK en bI. lxvii bij GOUD.) HAM. (Zie bI. lxii bij BORD en BROEK.) HAND. (Zie bI. xlii bij APPEL, bI. vi en xxxiv bij BAL, bI. xxxv bij BLAAR, bI. lxi bij BOER, bI. xx bij BOHA en BOTERHAM, bI. xxxvi bij BRIEF en DEEG, bI. xlviii bij ELLEBOOG, bI. I bij GELD en bI. lxvii bij GELDERLAND.) HANDELING. (Zie bI. xlvii bij DEUGD.) HANS. (Zie bl.lix bij BALIE en bl.lxii bij DREMEN.) HAUIEN. (Zie bI. v bij BAAS.) HART. (Zie bI. x bij AANSPREKER, bI. xliii bij BAAI, blo v bij BA BEL, bI. xiii bij BLOED, bI. xviii bij COLONNE, blo xlvi bij CONSENT en DAAD, blo xxxvi bij DIEF, bI. xlix bij GAL en bI. lxvii bij GILD.) HARTEN. (Zie bI. xliv bij BOER.) HAVER. (Zie bI. xxxvi bij DAG.) HAZEWIND. (Zie bI. xlviii bij EDELMAN.) HEDEN. (Zie blo xiii bij BLIJDSCHAP.) HRER. (Zie bI. iv bij APRIL, bI. xliii bij BAAS, blo Ix bij BEGEERLIJKHEID, bI. xliv bij BELOFTE, bI. xxxv bij BENDE, bI. !xi bij BOER, bI. xl viii bij ELF, bI. 1 bij GELD en bI. xxxix bij GOD.) HEERSCHAPPIJ. (Zie blo xiii bij BUIK.) HEIDE. (Zie bI. 1 bij GEWAS.) HEIDEN. (Zie bI. lxiv bij DEEL.) HEILIGE. (Zie bI. iv bij ALTAAR en bI. xlvii bij DONKER.) HEIN. (Zie bI. xlv bij BROOD.) HEK. (Zie bI. xxxvi bij DEUR.) HEKEL. (Zie bI. lxvii bij GATTEN.) HEL. (Zie bI. lviii bij ADVOCAAT, bI. xlvii bij DEUR, bI. xlviii bij DUIVEL en bI. 1 bij GELD.) HELD. (Zie bI. xxxiv bij BED.) HELFT. (Zie bI. iv bij ALMANAK en bI. xii bij BELEEFDHEID. ) HEMD. (Zie bI. iii bij AARS, bI. iv bij ARM, bI. xliii bij BED, bI. xxxvi bij BROEK, bI. xlix bij FRANKRIJK, bI. xxxviii bij GATTEN en bI. lxviii bij 's GRAVENHAGE.) HEMEL. (Zie bI. iii, bij AARDE (3), bI. xliv bij BESPROEIJING, blo lxi bij BOOM, bI. lxiii bij BUI, bI. lxiv bij DOEL en bI. 1 bij GEBED en GEDULD.) HEN. (Zie bI. v bij BAARD, bI. lxiv bij DREK, blo xxxviii bij EI en blo lxvii bij GATTEN.) HENGEL. (Zie bI. xvii bij AAS.) HENGST. (Zie bI. xlv bij BRON en bI. lxv bij EI.) HENNEP. (Zie bI. xlviii bij EGGE.) HERBERG. (Zie bI. xlii bij AANSTOOT.) HERFST. (Zie bI. xxxvii bij DRAAD.) HERSENS. (Zie bI. xx bij BEENEN.) HERT. (Zie bI. lxii bij BROEK.) 's HERTOGENBOSCH. (Zie bI. xxxvi bij BREDA.) HIER. (Zie bI. xvii bij AFSTAND.) HOBBEl •• (Zie bI. xiii bij BOON.) HOED. (Zie bI. xliv bij BEZEM, bI. xiii bij BOER, bI. xx bij BROOD en bI. lxix bij HAND (2).) HOEK. (Zie bI. xlii bij AANSTOOT en AAS, bI. lxi bij BOEK en bI. xlvi bij DEGEN.) HOEKERI (Zie hl lxliii bij BUIS.) HOEN. (Zie bI. iii bij ACHTENVEERTlGPONDER en blo xlviii bij El (2).) HOEPEL. (Zie blo lxx bij HEILIGE.) HOER. (Zie bI. iii bij ACHTER en bI. xxxvii bij EER.) Ir. XVll HOF. (Zie bI. xliv bij BEK, blo xlv bij BOON en bI. xlvi bij COURANT.) HOK. (Zie bI. iii bij ACHTENVEERTIGPONDER en bI. xxxiv bij ASCH.) HOLLAND. (Zie bl.lix bij BANK.) Hor,LANDER. (Zie blo lxv bij ÉÉN.) HOND. (Zie bI. xlii bij AARD, bI. iii en xxxiv bij ACHTER, bI. xliii bij BAAS, bI. xii bij BED, blo xii en xliii bij BEENDEREN, blo xxxv bij BEEST, bI. xx bij BEROEP, bI. xlv bij BROOD (3), bI. lxii en lxiii bij BROOD, bI. xxxvi en lxiii bij DAG en bI. xlix bij FEEST.) HONDERD. (Zie bI. xx bij BOEDEL, bI. lxiv bij DRIE, bI. xlviii bij ÉÉN (2) en bI. li bij GOD.) HONDERD EN ÉÉN. (Zie bI. li bij GOD.) HONDERD EN TWEE. (Zie bI. li bij GOD.) HONDSVOT. (Zie bI. lix bij ANTWOORD en bI. Ix bij BEET.) HONGER. (Zie bI. xxxvi en xlv bij BROOD, bI. xiii bij BUIK, bI. lxiv bij DEUR, bI. xxxvii bij DORST en bI. xlix bij EZEL.) HONIG. (Zie bI. xii en xliv bij BIJ, bI. lxi bij BLOEM en bI. xlix bij EZEL en GAL.) HOOFD. (Zie bI. xlii bij ACHTRRSTE, blo lix bij BAARD, bI. xvii bij BELEEFDHEID, bI. xliv bij BLAAR, bI. xiii bij BOON, bI. xlv bij BORG, blo xiii bij BRUILOFT, bI. xlvi bij BUIL, bI. xviii bij COLONNE, blo lxiii bij DAG, bI. xlix bij GATEN, bI. 1 bij GEK, bl.li bij GLAS, blo lxviii bij GROND, bI. lxx bij HOED en bI. lxxi bij HOND.) HOOFDSOM. (Zie blo xxxviii bij FINANCIëN.) HOOGMOED. (Zie bI. xxxvii bij DUIVEL.) HOOI. (Zie bI. xxxv en Ix bij BERG, bI. xlvi bij BUL, bI. xxxvi bij DAG (2), bI. lxiv bij DAG en bI. lxix bij HAND.) Hoop. (Zie bI. lxx bij HENGELAAR.) HOOPEN. (Zie bI. xlvii bij DEUR.) HOORN. (Zie bI. lxvi bij ENKHUIZEN.) HOOVAARDIJ. (Zie bI. xxxiv bij ARME en bI. xlix bij GATEN.) Hop. (Zie bI. xlv bij BROUWSEL.) HOREN. (Zie bI. x bij AAL, bI. iv bij APRIL, bI. xx bij BEEST, bI. xxxvii bij DUIVEL en bI. Ii bij GOUD.) HOROLOGIE. (Zie bI. xxxiv bij ASCH.) HORT. (Zie bI. lxx bij HEMEL.) HouT. (Zie bI. lviii bij ADVOCAAT, bI. Ix bij BED, bI. xii bij BEENEN en BEUL, bI. xliv bij BIJL, bI. lxv bij DUIF, bI. xlix bij FLIP, bI. li bij GOUD en bI. lxviii bij HAKKER.) HUID. (Zie bI. iv bij AMBITIE, bI. xxxviii bij EZEL en bI. li en Ix viii bij HAAR.) HUIG. (Zie bI. xxxiv bij BANK en bI. lxviii bij HAAG.) HUIK. (Zie bI. xii bij BAGIJN.) HUIs. (Zie bI. xlii bij AANSTOOT, bI. iii bij AAP, 3 XVIII bI. xliii bij ARMOEDE, bI. lbc bij AVOND, bI. V bij BAAS, ,bI. lix bij BALK, bI. xii bij BEDERF, bI. xliii bij BEENDEREN en BEENEN, bI. xxxv bij BOOR, bI. xlv bij BROOD, bI. lxiii bij BUIS en CADZAN D, bI. xviii bij DEUR, bI. xlix bij FLUITER, bI. xxxviii bij FLUWEEL, GANS en GEEST, bI. lxvii bij GELD, bI. I bij GEZIN, bI. bviii bij HAAN, bI. lxix bij HAND en bI. lxxi bij HOOI (3) en Hou·r.) HUL. (Zie bI. Ix bij BESJE.) HULP. (Zie bI. xlvi bij DAAD en bI. lxiv bij DIEPTE.) HUUR. (Zie hl. v bij BAGIJN en bI. xxxvi bij CEDEl,.) . HUWELIJK. (Zie bI. iv bij AMBT, bI. xliii bij ARMOEDE en bI. xx bij BED.) JA. (Zie bI. lviii bij AMEN.) JAAP. (Zie bI. v bij BAKHUIS.) JAAR. (:lie bI. iv bij ALMKERK , bI. xliii bij APRIL, bI. v bij BAKKER, bI. xxxv bij BESJE, bI. xxxvi bij DELFT, bI. lxiv bij DOKTER en bI. xlix bij EZEL.) JAGER. (Zie bI. xlvii bij DEUR en bI. lxviii bij HAAS.) JAGT. (Zie bI. iv bij AKTE en bI. xlvi bij DAG.) JAKOB. (Zie bI. lxix bij HEER.) JAN. (Zie bI. xi bij ACHTER, bI. xx bij DEUR, bI. lxiv bij DIJK en bI. xxxviii bij GELD.) JAN PIET. (Zie bl.lix bij AVOND.) JAPON. (Zie bI. lxviii bij 's GRAVENHAGE.) JENEVER. (Zie bI. xliii bij ~EENDEREN, bI. Ix bij BEROERTE en BIER en bI. lxvii bij GLAS.) JENNER. (Zie bI. xlvii bij DOKTER.) JEUGD. (Zie bI. xlvii bij DEUGD (2).) JICHT. (Zie bI. li bij GLAS.) Ijs. (Zie bI. iv bij AFRlKAAN, bI. xxxvi bij DIJK en bI. lxv bij DUIVEL.) IJZER. (Zie bI. xi bij ARM, bI. xiii bij BOER, bI. lxix bij HAND en bI. !xx bij HOED.) IK. (Zie bI. li bij GIJ.) INVAL. (Zie bI. lxxi bij HUIS.) J OB. (Zie bI. lxvi bij ELFDE.) J ONG. (Zie bI. xliv bij BESCHUIT, bI. xxxvi bij DAAD en bI. xlvi bij DANS.) JONGEN. (Zie bl.lxi bij BLOK, bI. xxxvi bij BUURT, bI. lxiii bij DAG (2) en bI. lxviii bij 's GRAVENHAGE.) JOOD. (Zie bI. xxxvi bij CHINEES en bI. lxxi bij JAAR.) - JUF'lROUW. (Zie bI. lviii bij AFKEER, bI. lix bij ARM, bI. Ix bij BEDEELING, bI. xviii bij DAG, bI. lxvi bij GAST, bI. I bij GELDERLAND en bI. lxix bij HEER.) JUK. (Zie bI. xxxviii bij EZEL.) JULFUS. (Zie bI. xlviii bij DUBBELTJE.) J UT. (Zie bI. xlviii bij DUBBELTJE.) KAAP. (Zie bI. lix bij AVONTURIER.) KAARS. (Zie bI. iii bij AARS, bI. xxxv bij BLIND, bI. xlix bij FAKKEL en bI. xxxviii bij GATTEN.) KAARSENMAKER. (Zie bI. xxxix bij GOD.) KAART. (Zie bI. xxxv bij BESTEK.) KAAS. (Zie bI. v bij AVOND, bI. xliii bij BARTHOLOMEUS, bI. xlv bij BROOD (3) en bI. I bij GEWIGT.) KAATJE. (Zie bI. lxvii bij GATTEN.) KAATS. (Zie bI. xxxvi bij DAK.) KABEL. (Zie bI. iv bij ARBEID.) KAKELAAR. (Zie bI. li bij GOD.) KAKHUIS. (Zie bI. lxviii bij GUL.) KALF. (Zie bI. xliii bij ARIAANTJE, bI. xxxv bij BIEST, bI. xx en xlvi bij BUL, bI. xlix bij EMMER en bI. lxxi bij HOOFD.) KALKOEN. (Zie bI. xlvi bij DANS.) KAMER. (Zie bI. xlvii bij DEUR.) KAN. (Zie bI. lxv bij DRONKAARD.) KANNEBORD. (Zie bI. xi bij APOSTEL.) KANT. (Zie bI. iii bij ACHTER, bI. v bij BAKHUlS, bI. xlvii bij DOOS en bI. lxviii bij GRAVEN.) KAP. (Zie bI. xliv bij BEZEM.) KAPITEIN. (Zie bI. xvii bij BED.) KAPPER. (Zie bI. xxxvi bij CHOCOLADE.) KAR. (Zie bI. lviii bij ADEL, bI. lix bij ASCH en bI. xlix bij GATTEN.) KARWEI. (Zie bI. lxii bij BOTERHAM.) KAST. (Zie bI. Ix bij BERG, bI. Ixi bij BOEK en bI. !xx bij HERSENS.) KASTEEL. (Zie bI. xii bij BINNEN (2).) KAT. (Zie bI. xi bij ACHTER (2), bI. iv bij ADVOCAAT, bI. lix bij ANKER, bI. xliii bij BAAS, bI. v bij BAAT, bI. lix bij BAKKER, bI. xxxv bij BOTER, bI. xx bij BOTERHAM, bI, xlv en lxiii bij BROOD, bI. lxiii bij COLÈRE, bI. xxxvi bij DAG, bI. xlvi bij DANS I bI. xviii bij DEUR, bI. xxxvii en lxv bij EI en bI. xlix bij GATEN.) KATELUNTJE. (Zie bI. xi bij ACHTER.) KATER. (Zie bI. 'xlix bij GÀTTEN.) KATSLOCH. (Zie bI. lxiii bij DAG.) KEEL. (Zie bI. xi bij ADVOCAAT, bI. xii bij BIER, bI. xlv bij BROK, bI. xlviii bij EERBAARHEID, bI. xxxviii bij FLUWEEL, bI. xlix bij GATEN en bI. lxviii bij HALS (2).) KEGEL. (Zie bI. iv bij AFRIKAAN.) KEI. (Zie bI. xlvi bij DAG en bI. xlviii bij DRUPPEL.) KEIZER. (Zie bI. iii bij ACHTERSTE en bI. lxx bij HOER.) KENNIS. (Zie bI. xlii bij AANGEZIGT.) KEREL. (Zie bI. xliv bij BLOK, bI. xlviii bij EIK en bI. xxxviii bij GATTEN.) KERK. (Zie bI. iii bij AARS, bI. xxxv bij BOEK, bI. xxxvi bij BRUID, bI. xxx'Vi en xlvi bij DAG, bI. xxxvi bij DEUR, bI. lxiv bij DIENST en bI. lxx bij HEILIGE.) KERKHOF. (Zie bI. xxxiv bij AARS en bI. xxxv bij BLOEM.) KERMIS. (Zie bI. xiii en xliv bij BOER en bI. xxxviii bij GELD.) KERSMIS. (Zie bI. xxxiv bij AVOND, bI. lxi bij BLOEM en bI. xlvi bij DAG.) KETEL. (Zie bI. xliv bij BODEM en bI. xlv bij BROUWSEL.) KEUKEN. (Zie bI. xxxiv bij ACHTER en bI. lxvi bij GAST.) KEULEN. (Zie bI. lxvii bij GEWlGT.) KIEVIT. (Zie bI. xxxvii bij EL) KIKVORSCH. (Zie bI. iv bij ARME, bI. lxiii bij BROUWERIJ, bI. xlviii bij DROOG en bI. xlix bij GEBAAR.) KIND. (Zie bI. lviii bij AARS, bI. xvii bij BAKHUIS, bI. xxxiv bij BED (2), bI. Ix bij BIL (2), bI. lxii bij BOT, bI. xx bij BOTERHAM, bI. xlv bij BROOD (2), bI. xlvi bij BUIK, bI. xxxvi bij DAG, bI. xxxvii bij EER, bI. xl viii bij EI, bI. lxv bij EINDE, bI. li bij GIJS, bI. lxix bij HARMEN , bI. lxxi bij HOOI en HOUT en bI. lxxii bij JAMMER en JOOD.) KIP. (Zie bI. Ix bij BED, bI. li bij GORT en bI. lxviii bij HAAN.) KIS. (Zie bI. xlix bij GATEN.) KLAAUW. (Zie bI. lxv bij DROMMEL.) KLAPMUTS. (Zie bI. lxv bij EGEL.) KLEED. (Zie bI. xviii bij DAG, bI. xlviii en lxv bij EER en bI. xlix bij GATEN.) KLEI. (Zie bI. lxxi bij HOOI.) KLEIN. (Zie bI. xx bij DUIVEL en bI. lxviii bij GROOTE.) KLEP. (Zie bI. lxii bij BROEK.) KLERK. (Zie bI. xiii bij BOEK (2).) KLEUR. (Zie bI. xx bij CHIRUItGIJN en bI. xlix bij ERWT.) KLIEK. (Zie bI. xvii bij BOER.) KLINK. (Zie bI. lxiv bij DEUR.) KLIP. (Zie bI. xii bij BALLAST.) KLOEK. (Zie bI. xxxvii bij DOMlIIE.) KLOK. (Zie bI. xxxv bij BESJE.) KLOMP. (Zie bI. xx en xliv bij BOER en bI. lxxii bij IJs.) KLONT. (Zie bI. xxxv bij BORST.) KLUWEN. (Zie bI. xix bij ARlADNE.) KNECHT. (Zie bI. v bij AVOND, bI. ven xliii bij BAAS en bI. xx bij DUIVEL.) KNEGJES. (Zie bI. xi bij BAAS.) KNIE. (Zie bI. xlviii bij ELLEBOOG.) KNOBBEL. (Zie bI. lix bij ARM.) KNOEST. (Zie bI. lxi bij BOOM.) KNOL. (Zie bI. xliv bij BOER en bI. lxvii bij GATTEN.) KNOOK. (Zie bI. lxxi bij HOND.) KNOP. (Zie bI. xxi bij DUIVEl,.) XIX KNUPPEL. (Zie bI. xiii bij BUIK en bI. lxx bij HOEN.) KOE. (Zie bI. x bij AAL, bI. xliv bij BEK, bI. xxxvi bij BUIK, bI. lxvi bij GARP, bI. li bij GOUD, bI. lxviii bij HALS en bI. lxx bij HEK.) KOEK. (Zie bI. lix bij BAKKER, bI. xxxvi en lxiii bij BROOD, bI. xlvi bij DAG, bI. xxxix bij GENT, bI. lxix bij HAR1' en bI. lxxi bij HUIS.) KOELTE. (Zie bI. lxiv bij DICH'I'ER.) KOF. (Zie bI. xliii bij BAK.) . KOK. (Zie bI. xlv bij BOTTELIER.) KOLEN. (Zie bI. xliii bij ASCH.) KOLKMAN. (Zie bI., lxviii bij GRONDMAN.) KONIJN. (Zie bI. Ii bij HAAS en bI. lxx bij HOER.) KONING. (Zie bI. xi bij AVONU, bI. lxii bij BRIEF en bI. li bij GROOTE.) KOOI. (Zie bI. lxx bij HEN.) KOOLEN. (Zie bI. xliv bij BEK, bI. xii bij BLAD en bI. xviii bij DAG.) Koop. (Zie bI. xlix bij ERFHUIS en bI. lxvii bij GELEERDHElD. ) KOOPMAN. (Zie bI. xliii bij ARME, bI. lxii bij BOOTSMAN en bI. lxxi bij JAAR.) KOORTS. (Zie bI. xlix bij FEBRUARIJ.) KOOT. (Zie bI. lxx bij HEUP.) Kop. (Zie bI. iv bij APPEL, bI. Ix bij BIJL (2), bI. lxii bij BOON, bI. lxxi bij HOUT en bI. lxxii bij JOll.) KOPER. (Zie bI. lxvii bij GATTEN.) KOREN. (Zie bI. iv bij APRIL, bI. lxix bij HAND en bI. lxx bij HEN.) KORF. (Zie bI. xxxiv bij AAL, bI. xlii bij APPEL en bI. xl viii bij EI.) KORNELIS. (Zie bI. lxii bij BROEDER.) KORPORAAL. (Zie bI. li bij HAAR.) KORREL. (Zie bI. lxiv bij DAG en bI. lxix bij HAVER.) KORSTJE. (Zie bI. xxxvii bij DUIT.) KORT. (Zie bI. xxxvii bij DIK.) KOST. (Zie bI. Ix bij BARREVOETER, bI. xiii en lxi bij BOER, bI. xl viii bij EI en bI. lxxii bij JAN NIEMAND.) KOSTER. (Zie bI. iv bij AMEN.) KOT. (Zie bI. V bij BAAS en bI. xxxvi bij DEUR.) KOUD. (Zie bI. lxx bij HEET.) Kous. (Zie bI. xxi bij DUIVEL.) KRAAG. (Zie bI. lxviii bij 's GRAVENHACR) KRAAI. (Zie bI. xlii bij ACHTERSTE.) KRACHT. (Zie bI. xii bij BIER.) KRANS. (Zie bI. xx bij BRUID.) KRENT. (Zie bI. xviii bij BROEDER.) KREUPEl,. (Zie bI. lxix bij HEER.) KRIEUWEL. (Zie bI. xxxviii bij GATTEN.) KRIJG. (Zie bI. lxvii bij GELD.) KRIJGSl\IAN. (Zie bI. iv bij Al\IBITIF..) KRIJT. (Zie bI. xliv bij BERG.) xx KROKODIL. (Zie bI. lxxi bij HUID.) KROM. (Zie bI. xlviii bij DUIVEL.) KROON. (Zie bl. Ixiii bij BRUID.) KROP. (Zie bl. lxvi bij GAST.) KRUIMEL. (Zie bl. xxxv bij BESjE.) KRUIS. (Zie bI. xi bij ADEL en bI. xlv bij BROOD.) KRUIWAGEN. (Zie bl. xii bij BEKWAAMHEID en bI. lxv bij El.) KRUK. (Zie bI. jij bij AARS.) KUIKEN. (Zie bI. V bij BAAS en bI. lxv bij EI.) KUIL. (Zie bI. xlv bij BOORD.) KUISCH. (Zie bI. lxxi bij HUIS.) KUIT. (Zie bI. lxx bij HOM.) KUNST. (Zie bI. x bij ACCIDENT, bI. xviii bij BRAAFHEID, bI. xlv bij BROOD, bl. xxxviii bij GELUK en bI. lxviii bij GUNST.) KUSSEN. (Zie bI. v bij BAAT.) KWAAD. (Zie bI. iii bij AANGEZIGT, bi. iv bij ADVOCAAT, bI. xxxiv bij ARME, bI. xiii bij BRAND, bI. xviii bij BRUID, bI. xlviii bij DUIVEL en EINDE, bI. xlix bij ETEN en bl.li bij GOEDE(5).) KWAAL. (Zie bi. lxv bij EKSTEROOG, bi. xlix bij FAMILIE en bI. lxvii bij GENEESMIDDEL.) KWAK. (Zie bI. iv bij ALMANAK.) KWARTIER. (Zie bI. lviii bij ADVOCAAT.) KWIK. (Zie bI. xlix bij GATTEN.) Wil men de op verschillende bladzijden van het L. S. voorkomende spreekwoorden van hetzelfde onderwerp met die van het Spreekwoordenboelt vereenigen, dan zij berigt, dat AARDE voor de op bI. X, XLII en LVIII voorkomende spreekwoorden tweederlei beteekenis heeft, gelijk dit mede het geval is met de beide op bI. XLII voorkomende spreekwOOl'den van AAS, terwijl op bI. LI GLAS voor het eerste spreekwoord eene andere beteekenis heeft dan voor de beide volgende spreekwoorden. De Heer KIRGHBIJL TEN i>AM [ALBERDINGK THlJ"M] heeft goedgevonden, in de 3'. Afl. des 4'D. Jaarg. van ])e ])ietsehe Warande, onder het opschrift: Vaderlandsehe Charakterschildering in onze spreekwoorden, het eerste Deel van mijn Spreekwoordenboek der Nede?'landsche taal ter sprake te brengen. De 42 bladzijden, die de genoemde schildering bevat, dienden hoofdzakelijk, om uit de zes eerste afleveringen van mijn werk bijeen te verzamelen "die spreekwoorden, waarin zekere gezegden of zekere daden aan eene bepaalde soort van persoonlijkheden door het volk worden toegeschreven." Het zijn de spreekwoorden, welke gebezigd worden met den naam van eenig mensch of dier of wel de duivel, die het zou uitgevonden hebben j waarin onze taal een' rijkdom ten toon spreidt, die bijlla nergens wordt geëvenaard, althans voor zoo verre het verzalllelde die uitspraak wettigt. De Duitsehers , die in deze ons het meest nabij komen, noemen dat spreekwoorden in voorbeelden. Het getal, hier verzameld, is reeds 618, en nog bevatten de zes genoemde afleveringen 146 spreekwoorden, die mede tot dezelfde kategorie behooren, en die aan de aandacht van den verzamelaar schijnen ontglipt te zijn. Ik breng den Heer TEN DAM mijnen dank toe voor menig punt, waarin hij zijn oordeel over mijn' arbeid uitdrukt. Hij vergunne mij echter, dat ik eene enkele bedenking toelicht, en wel bepaaldelijk, om mijne handelwijze te regtvaardigen , - tevens zijn oordeel eerbiedigende. Ik zou "de grammatische form van: het Spreekwoord, naar ons oor ," zoo zegt de Heer TEN DAM, "te veel geregularizeerd en nog wel gesiegenbekianizeerd" hebben. Dien uitval daargelaten, vraag ik alleen, of ik wel anders handelen kon, dan het N ederlandsch naar de tegenwoordige schrijfwijze te geven, die schrijfwijze moge van SIEGENBEEK afkomstig zijn of niet? In het tegengestelde geval zou ik alle taalregelen hebben moeten verwaarloozen, afgezien van de ongelijkvormigheid, die mijn werk zou verkrijgen, daar ik altijd eene groote menigte spreekwoorden, ook als ik alleen de volkstaal wilde bezigen, naar de tegenwoordige taal regelen zou behooren te schrijven. Mij overgevende aan eene schrijfwijze, gelijk de verlangde, vrees ik veeleer, dat ik in groote platheden zou vervallen; behalve dat ik weinig in staat ben, om de spreekwoorden uit den mond des volks op te teekenen, en daardoor voorzeker menigmaal zou mistasten. Ook meen ik, dat menig spreekwoord in mijn Spreekn'oordenboek de blij ken draagt, da t ik er niet naar gestreefd heb, "om de charakterestiekste uitdrukkingen der zoogenaamde platheid door mooyer woorden te doen vervangen." Ofmij "het muzikale oor en de rhetorische takt bij het beoordeelen en bepalen van def'orm des Spreekwoords zoo ten een en male ontbreekt," ·Iaat ik liefst in 't midden j maar dat menig spreekwoord in mij~ Spreekwoordenboek tegen eene "pedallte redaktie" getuigt, moet, dunkt mij, den Heer TEN DAM zelfs in de oogen springen. Ik kan dan ook niet toegeven, dat in het spreekwoord (n°. ,,245"): Of je hiepste en of je piepste, zei de mof, je zult er toch aan,jou leelijke beest, en hij trapte een gouden horologie, dat op den weg lag, aan duizend stukken, mijn "purisme" mij "een ergerlijke taalfout doet begaan." ""Je hiepste ,"" zegt de Heer TEN DAM, "kan onmogelijk goed zijn: [waarom niet?] 't is "du" misschien hier of elders "de hiepste."" Is het oude du dan thans niet door gij vervangen? en zegt men voor gij, in de volkstaal, thans niet jij of je? Mij dunkt, dat de geachte schrijver Over de Spelling van de Bastaartwoorden in 't Nederduitsch hier veeleer met zich zelven in tegenspraak is, al erken ik bem het muzikaalste oor en den meest rhethorischen tact in de ruimste mate toe. Of moest ik du schrijven, ook als het volkje gebruikt? Om het "jammer" te weêrspreken, dat ik mij "zoo weinig opgewekt heb gezien, om de beste redaktie der spreekwoorden op te sporen ," daar "bet echte Spreekwoord Moffen en Engelschen nimmer zuiver Hollandsch laat spreken," haal ik alleen het spreekwoord aan, dat door den Heer TEN DAM niet is opgenomen: Pour moi keen warme bier, zei de Franschman, ofschoon met meerdere voorbeelden te staven. Ook moet het den Heer TEN DAM, bij eenig nadenken, gemakkelijk vallen, de overtuiging te erlangen, dat er bij vele spreekwoorden van geene "beste redaktie" sprake kan zijn, daar het in veelvuldige voorbeelden blijkt, dat er slechts ééne enkele redactie bestaat, en dit bepaaldelijk het geval is met het spreekwoord, waarbij de aanmerking wordt gemaakt. Thans nog iets over de soort van spreekwoorden, die het den Heer TEN DAM goedgedacht heeft bijeen te brengen. Ik acht die keuze gelukkig; ik zelf heb er wel eens aan gedacht, om die naïve spreekwoorden te' classificeren en tot een geheel te brengen; maar laat het thans gaarne over aan den karakterschi!der, die toont, daartoe de bevoegdheid te bezitten, te meer, als hij tot de voortzetting een uitzigt geeft. Daar ik hoop, dat dit plan verwezentlijkt zal worden, heb ik den Heer TEN DAM de 146 spreekwoorden, aan zijne aandacht on tglipt, ter completering toegezonden; waaronder het" half dozein ," zoo zegt de verzamelaar, "in het door ons gekozen verband uitgesloten ," daar mijn oor niet zoo muzikaal is, om een regt tot uitsluiting te kunnen opmerken. Het volgende moge dienen, om ingeslopen fouten te verbeteren. Het spreekwoord, onder n°. 24 bij "boer" opgenomen, komt mede voor onder n°. 464 bij de "rnansnamen." Daar de Heer TEN DAM geene herhalingen geeft, moet een van beide vervallen. Ditzelfde is het geval met n°. 143, dat onder de "sprekende beesten ," en n°. 579, dat onder de "vogels" is opgenomen. Nog zijn de nS• 305 en ,t78 dezelfde; waarvan het laatste moet blij ven, als staande onder de "mansnamen ," en het eerste moet vervallen, daar het te onregte onder de "vrouwennamen" voorkomt. N°. 385 had onder de "vrouwennamen" behooren te staan, en niet onder de "mansnamen," waar het geplaatst is. Onder de spreekwoorden van "besje" is n°. 129 te onregte opgenomen: wat het spreekwoord daar opgeeft, wordt niet door, maar tot be~e gezegd. De ns. 311 e11 314 verschillen te weinig, dan dat zij niet, als men ook het laatste XXI wil, op een en hetzelfde n~. zouden kunneli staan; ik kende ook den laatsten vorm, die bij FOLIE voorkomt, maar achtte den eersten, door v. W AESBERGE opgenomen, voldoen,de. Bij de opname van n°. 515 vervalt nO. 514: beide spreekwoorden zijn volmaakt gelijk. Het spreekwoord, onder no. 550 opgenomen, staat niet op zijne plaats, als niet behoorende tot de "ambacktsluî, neeringdoenden, enz.;" BOTVANGER, als eigen naamwoord voorkomende, is een persoon, die slaag krijgt, en heeft met den visch bot volstrekt niet te maken. Bij n°. 158 is mede het laatste deel van nO. 162 opgenomen; lees: en zij sloeg haar' man met de tong, in plaats van: en zij braadde Mt spek in de boter. Bij nO. 446 moeten, achter het woord peilen, de woorden: en kom zo,o weêr af, worden ingevoegd. Verander eindelijk bij nO. 85 bal in aal, bij n°. 384 Jannetje in Jantje, bij nO. 442 tijd in haast, bij n°. 521 Promptebom in Promptibus, bij nO. 580 leurt in lurvt, en bij no. 596 luipaard in lijJpaard. Nog zij den Heer TEN DAM berigt, dat het spreek. woord: De vromen kunnen geen gebrek lijden, al zouden de steenen brooden word-en, zei KorsJansz; hij verkocht zijn' baars en verzoop het geld, onder nO. 432 opgenomen, in de verzameling, waaruit ik het opnam, baars heeft, en niet "baards (kuipersbijl)." Ook komt het mij voor, dat "de vergelijking met de steenen, die brood worden ," van genoegzaam algemeene toepassing is, om zoowel een' visscher als een' kuiper in den mond te leggen. Eindelijk deel ik nog mede, dat het spreekwoord: Op eenen goeden grond is het goed jokken, zei de man, en hij kittelde Z'ijn wijf met een' greep, eenvoudig wi! zeggen: waar men magt over iemand heeft, daar doet men die magt dikwijls op eene zijn' naaste zeer onaangename wijze gevoelen, gelijk hier de man zijn wijf. Dat het kittelen met een' greep (een' drietandigen mestvork) niet op eeue zachte wijze geschiedt, begrijpt elk. TUINMAN houdt het ervoor, dat men "dit schertzendc zegt van jokkernyen , die wat te gevoelig zyn ," deze gelijk stellende met den sprong van den ezel op zijns meesters lijf, ,;ODl hem met zijne pooten te streelen." Ik geef' deze verklaring, omdat de Heer TEN DAM zegt, dat dit "spreekwoord het duidelijkste niet is." Eene hoop op de Bijlage toch, waarvan hij spreekt, is ijdel, daal' de Bijlage geene verklaringen van spreekwoorden geven zal. De Heer Dr. F. L. HOFFMANN heeft mede het eerste Deel van mijn Spreekrvoordenboek , in de door hem geredigeerde Hamburger Literarische und Kritische Blätter, N°. 81, van 9 October 1858, beoordeeld; met welk oordeel ik mij zeer vereerd gevoel. Ik vlei mij, dat de aanbeveling, door zulk ecue bevoegde hand aan mijn werk gegeven, geXXII voegd bij die van het LitC1'arisches Centralblatt fzir Dcutschtand, N°. 26, Leipzig, 1854, niet buiten invloed voor onze Duitsche broeders blijven zal. Ook wordt bet eerste Deel van mijn Spreekwoordenboek kortelijk besproken in WOLFGANG MENZELS Literaturblatt .), N°. 93, van 20 November 1858, te gelijk met de Dcutsche Rechtssprüchwörter. Gesammelt und erläutert von Dr. J. H. HILLEB RAND. Zürich, MEIJER und ZELLER. 1858. Eindelijk nog geeft de Heer E. HEKTOR "von Nürnberg" verslag van het eerste Deel van mijn Sp1'eekwoordenboek, en wel, bI. 497-500, in Die JJeutsehen Mundarten. Vierteijahrsschrift fzir JJichtung, Forschung und Kritik. Herausgegeben von Dr. G. KARL FROMMANN. FünfterJahrgang 1858. Vie1·tes Heft: October-December. Nördlin. qen. 8°. Veelzins gevoel ik mij vereerd door dat verslag. Eenige opmerkingen daarover mogen bier, tot regt verstand, eene plaatse vinden. Waarom de Heer HEKTOR zegt, dat "het cijfer" onzer spreekwoorden "niet onwaarschijnlijk meer dan 40,000 zal bedragen ," weet ik niet, maar zeker is dat getal overdreven. Ik heb de tongvallen" weinig in acht genomen ," zegt de Heer HEKTOR. Maar moest ik dit dan, als ik de spreekwoorden des geheelen volks gaf? Heet mijn boek dan niet: Spreekrcoordenboekder Nederlandsehe taal? De Heer REKTOR is van meening, dat ik alle spreekwoorden, ook de onzedelijke, had moeten • ) Dr. Wolfgang MennJ, "tn Stuttgart,.· i8 deazelf't "verleger uod verantwortlicher Redakteur." opnemen. "Welke tegenwerpingen ," vraagt hij, "konden hierover bij een wetenschappelijk werk bestaan?" "De wetenschap ," zoo redeneert hij voort, "mag niet preutsch zijn. Ja, wanneer het ongedrukte ook ongesproken bleef!" Alles waar; doch hiertegenover staat, dat men door zulke handelwijze al ware het mllar onreine gedachten in de hand werkt, waartoe zich de wetenschap niet leenen mag. Uit de redenering van den Heer HEKTOR is het mij voorgekomen, dat hij van meening is, dat Nederduitsche spreekwoorden ook N ederlandsche zijn. Dit is echter het geval niet, ten ware NederDuitschland tot Nederland te brengen zij. Daarom kan ik niets overnemen uit de in dit hqjl vOOl'komende verzameling van Niederdeutsche Spricltwörter. MitgetheUt vonJJr. A. LÜBBEN in Oldenburg, zijnde, spreekw. 543-640, eene "fortsetzung" van hetgeen vroeger is medegedeeld. Dat ik de overgeslagen spreekwoorden "doelmatiger tot aan het slot des werks had kunnen besparen ," geef ik den Heer HEKTOR gereedelijk toe; maar vooreerst kon ik in den aanvang niet bevroeden, dat het aantal zoo groot zoude worden, dat ik van eene herhaling in een Aanhangsel later zou moeten afzien, en ten andere ware dan eene aansporing voor de medewerkers verloren gegaan, en daardoor welligt veel niet bekend geworden. Ik zal thans, met den Heer HEKTOR , maar op hoop leven, dat "eene tweede oplage die bearbeiding [nI. van alles tot één geheel] mogelijk make!" GORINCHEM, 9 Mei 1859 • P. J. HARREBOMÉE. ERRATA IN DE 9". EN 10". AFLEVERING. bI. 406, " 414, " 444, " 457, en vroeger: L. S. " XI, " "XXXIX, " " " XLVI, " LXXII, " 28, " 118, " 125, " 218, " 228, " 323, - kol. 1, reg. 32 staat: koopliêns lees: koopliên " I, " 48 " Lieve " Lieven " 2, " 28 "scheele " schele " 1, " 38 "wijsste " wijste " 1, " 16 "kousen " roode kousen " 2, " 10 " leidt " leit " 2, " 31 " de " den " 1, " 14 " hen " hun " 1 , " 25 " een " eene " 1, " 38 "Arcadia " Arkadia " 1, " 44 " pottebakkers "pottenbakkers " 1, " 21 " Zijne " Zijnen " 2,,, 4 "Dankbare " Dankbaren " I, " 19 " (ook wel: dan olie) " " 1, " 12 " alle ." allen " 1, " 44 "HONDSVOD. "HONDSVOT. " 1, " 45 "hondsvod " hondsvot") XXIII bI. XXXI v, op het woord ACHTER, staat: Wacht u voor de labben , Die v66r .lekken en achter krabben. lees: Te regt zoo acht men 't slimme katten, Die van voren lekken in van achter kratten. Naardien, op bI. 440, bij de rubriek KORNELIS, ook spreekwoorden van KEES zijn opgenomen, behooren de 3 spreekwoorden van KEES, op bI. 390 voorkomende, met die van KORNELIS te worden vereenigd . • ) Dezeltde fout komt mede voor bI. 116, kol. " reg. 38, gelijk nog bI. 161, kol. " reg. UI en bI. 931, kol. 1, reg. ~. En voor de aanwijzingen: bI. LXXIV, kol. I;. a&DW. !I mat: Kend. bI. 406, JJ 14 bI. SI 8. ,,456, " 13 18. MI tWoeget': H XI, kol. IJ ~, " " de Brune bi. 21, 99, 160. " XIV, aanw. 7 (heh. tot bI. 77) " Aflag. Q'Ud'dam bi. 46. JI XLV, kot. IJ aanw. 10 BeZ. p,.ott. bI. lIJ. bI. 18, IJ UI Tuinman 1I. 9~. " sas, " SI Moh bI. 61, 75. JJ 914, JJ !O Oate bi. 479, lito. "SJlU, JJ 3 bI. 110. ,,~6.J JJ 19 .A dag. Thelau"" bI. 44. M161: Kind bl.!Ió8. bI. IB. de Brune bI. 21, 22. Adag. """,d~m bI. 40. Gbeurtz bl.lG. Tuinman 11. bI. 95. Motz bI. 34, 61, 75. Cab bI. 5110. bI.I7l. ,,344, " 6 " 8,Z. PrOl. bI. 150. ,,8e'. PrOtl. bI.l5l. Op bI. 178, aanw. 19 .taat: de Brune bI. 346. Dit moet dáár geschrapt, en op bI. 176, aanw. 18 geplaat!, wordeD. Eindelijk moet, op bI. 300, Sartoriu8 .ee. J. 42 van aante. 4 tot aan",. 3 ofergaan. L. S. Andermaal vind ik mij gedrongen, te berigten, dat ik mijn plan, waarover ik, bij de verschijning der voorgaande 3 afleveringen, sprak, nog niet ten uitvoer heb kunnen brengen. Zelfs moeten nog een groote honderd spreekwoorden, die tot de reeds bebandelde rubrieken bebooren, blijven liggen, omdat de anticritiek op de recensie van den Heer LBBNDBRTZ zooveel plaats vorderde. Het is mij aangenaam, te vermelden, dat met anderen ook de Heer H. J. G. MOS van Winkel mij lIehulpzaam is, om de verzameling onzer spreekwoorden zoo volledig mogelijk te maken, - en dat de Heer J. H. VAN LBNNBP van Zeist, aan wien ik mij voor lang reeds verpligtacbt, mede de drukproeven naziet, en mij daardoor groote diensten bewijst. Tot hetgeen de reeds behandelde rubrieken bebben opgenomen, bebooren nog de volgende 450 spreekwoorden: AANGBZIGT. Kort af met een tang gezigt. Verwouw geen huichelaars gezigt, Met de oogen naar den grond gerigt. AAP. Hij heeft een' aap gestrikt. AARD. Maart Heeft zomer- en winterschenaard. AARDB. Daar is op aard geen vrouw zoo rijk, DJ zij is aan een dier .qelijk. AARS. Ik versta geen Fransch, zei de boer; lik me den maars is Hollandseh. Kaarslicht Is aarslicht. AAS. Hij werpt eene zes ofeen aas. l Hier zijn de hoogste en de laagste worp tegenover elkander gesteld, cn zulks, omdat men 't zegt in de uitersten, die't allermeest tegenover elkander staan, en waarbij de grootste zegen of de zwaarste vloek wordt verkregen.) ACH. Met achl en weel komt men niet verder. ACHILLBS. Hij is zoo onkwetsbaar als Achilles. [AcHlLLBs werd, volgens bet mythologiscb verhaal, door zijne moeder THBTIS in het water van den Styx gedompeld. Daardoor werd hij onkwetsbaar, behalve aan zijnen hiel, waar zijne moeder hem bad vastgebouden , en welke plaats aan zijnen voet niet door het water geraakt was. In den Trojaanschen oorlog is bij door PARIS gedood; natuurlijk, door hem aan den hiel te treffen.] ACHTBR. Van achteren zie je de koe in 't gat. Wacht u voor de tabben , Die vólYr lekken en achter krabben 1). 1) de Brune bi. 160. 11. . ACHTBRSTB. Hij heeft voor zijn achterste geW. [Hij heeft een verlies geleden.] Kiespijn is geen pijn; maar 'Spaansche peper aan je gat, dat is pijn, zei de boer, dien geraden was, voor de kiespijn zijn achterste ermede te wrijven. ADAM. Hij eet met zijne Adams vorken. ADBR. Goede wegen zijn de aderen, waardoor fIlelvaart in eene streek wordt verspreid. AMBACHT. Het soldaten-leven is een schraal ambacht. AMBRSFOORT. Het is een Amersjoortsche keijentrekker. AMSTBRDAM. Het is Amsterdamsche melk: ze kan koken zonder opbruisen. Het is in Amsterdam. gebeurd, en in den Haag een jaar geleden. ANKBR. Hij heeft zijn anker in eenen goeden grond ge'IVorpen. App BL. Dat is maar een appelstuk. Een appel, die slechts half bedorJ, Schendt al de vruchten in den korf. APRIL. Kindertranen zijn April-wolken. [Beiden komen spoedig te voorschijn, maar verdwijnen even ras.] Kom ik door Maartje, dan leefik nog een jaartje, zei de man, en hij stier] op den eersten April. ARM. Beter een gat in de broek, dan een arm fJerloren. Ga uit mijn' gooi-arm. [Maak mij ruimte; kom mij niet te na.] AVOND. Hij zal den avond t'huis brengen. Ik weet, wat ik weet, zei Jantje van der Vleet: Die 4 XXVI 's avonds op een bankje slaapt, ia's morgens vroeg gereed. BAAN. Hij ia het haantje van de baan. Hij ia van de baan geslagen. BAAT. Hij heeft de natuur te baat. Zon en maan te baat hebben. BAKBOORD. Zij kennen mij nietvanatuurboordtot bakboord-zijde. BAKER. Dat hindert de baker niet, als het kindje maar wel ia. BAKHUIS. Het heeft op zijn bakkes gehageld. [Men zegt dit van iemand, die van de pokken geschonden is.] BAKKER. De eene pottenbakker haat (of: be- "I/,ijdt) den anderen 1). . BAKKEVEEN. Hij ia naar Bakkeveen. [Men zegt dit, te Dragten, als iemand een middagslaapje neemt. Dragten en Bakkeveen zijn twee in elkanders nabijheid gelegene Friesche dorpen.] BALK. Hij gaat naar Balk. [Men zegt dit, te Woudsend, voor een middagslaapje houden. W oudsend ligt in de nabijheid van Balk, beide Friesche dorpen.] (Dit komt in de plaats van de, Deel I, bi. XLIII, geplaatste spreekwijze: Naar den balk gaan.) BARTJENS. Volgens Bartjens: Als ge er eenefout in vindt, krijgt ge twee kwartjes. [Dat is: het heeft geen bewijs noodig. Het Oijferboek van WILLEM BARTJENS was een groote autoriteit.] BED. Iemand met warme doeken te bed leggen. BEDRIEGER. Spreekt ge van een' bedriege"" daar is hij. [Het bijgeloof wil , dat een boos mensch weet, waar, wat en door wien kwaad van hem1gesproken wordt. Het spreekwoord: Als men van den duivel spreekt, dan is hij nabij, heeft gelijke beteekenis. ] B EENEN. A lles komt te regt!, behalve de kromme beenen van den booze. Dat is bete'r dan een been gebroken . . Ergens op hooge beenen op afstuiven. Lange vingers en lange beenen: goed voor kwartiermeester. [Men geeft den kwartiermeesters na, dat zij deáan hunne zorgen toevertrouwde kas nietizeer eerlijk administreren. Daarom zijn hun zeer dienstig: lange vingers, om te grijpen, en lange beeMn, om weg te loopen. ] BEEST. Het ia een mager beestje. Men maggeen' mensch bij een beest vergelijken. BEF. Alles moet zijne bestemming hebben, zeide dominé, en hij plaatste eene vloo, die op zijne bef zat, achter zijne ooren. BEITEL. Hoe harrJ de rots ook wezen mag, De beitel wint het door den slag. BELASTING. Den ontvanger de belasting betalen. [De ontvan.qer is hier de plaats, waar de paus (of: 1) Camp ... bi. 112. keizer) te voet (of: zonder lakkei) gaat (of: geen' ambassade kan zenden).] BELIJDENIS. Hij zit te kijken als een sohelvisoh, die op eene warme stoof zijne belijdenis doet. BENAAUWDHEID. Hij poept in zijne broek van benaauwdheid. BERG. Als luiheid kracht had, zou men bergen verzetten. BESCHEID. Zijne natuur besoheid doen. BESCHUIT. Het ia niet veel beschuiten waard. Hij nuttigt een varkens beschuitje. [Nl. raauwe wortelen.] BESJE. Dat mag de drommel doen, zei besje; vuile hemden moeten verschoond worden. BESNOT. Die niet besnot is, behoeft zijnen neus niet te vegen 1). BEUL. Dank den beul van Haarlem, dtit hij zoo lang van je kop ia ofgebleven. [Eene aardigheid, als repliek op het antwoord: dank je, gegeven op een onaannemelijk voorstel.] BEULING. Dat ia een potjebeuling. Een mensc'" ia .qeen houtje, al is hij van eene beuling-pen gemaakt. BEURS. Hij teert uit eens andermans beurs. BEZEM. Jongens van zijne jaren worden al verliefd, als ze maar een' hoed op een' bezemstok (of: een n,it schortje) zien. ' BEZOEK. Als ik zit in de onderbroek, Krijg ik onverwacht bezoek. Dat is een bezoek met een' sleepjapon. [Die visite duurt lan ger, dan men wel aangenaam vindt. In denzelfden zin zegt men: Die visite heeft een verlengstuk.] BIERVLIETENAAR. Een Biervlietenaar mag tweemaal zijn mes trekken. ["Naar men wil," zegt VAN DALE, in de Taalgids van Dr. DE JAGER en Dr. TE WINKEL, I. bI. 40 en 41, "heeft dit spreekwoord een' historischen oorsprong. 't Is bekend, hoe dikwijls Vlaanderen in vroeger eeuw door binnenlandschen krijg geteisterd werd, en de Gentenaren daarin immer eene hoofdrol speelden. In October 1384 beproefde FRANCIS ACKERMAN, Ruwaard te Gend, zich van Biervliet meester te maken, doch zijne pogingen leden schipbreuk. Omstreeks de helft des volgenden jaars herhaalde hij, door eene Engelsche vloot te water gesteund, den aanval, edoch met gelijken ongunstigen uitslag. Ten tweeden male gespten de Biervlietenaars het zwaard aan ter verdediging der besprongene veste: de Engelschen moesten wijken; de Gentenaars het beleg opbreken. 't Is in deze beide, kort opeenvolgende. afweringen van een' zelfden vijand, dat wij den oorsprong van het spreekwoord zouden zoeken." Men bezigt het spreekwoord in 't Westelijk deel van Zeeuwsch Vlaanderen, om aan te toa- 1) de Brune bI. 316. Tuinman J. bI. 83, n. bI. 14, 169. Bogaart bi. 10. nen, dat men, als gast, op eene herhaalde uitnoodiging , andermaal zijn mes mag opnemen, en den· maaltijd her-vatten. Blijft men bedanken, dan zegt men: Ik ben geen Biervlietenaar. De redactie van de Taalgids wil op de dubbele beteekenis van mogen bij de Zeeuwen gedrukt hehben, nl. die van mogen zelf en van moeten. "De Biervlietenaars mogten (moesten) eens tweemaal hun mes trekken, en daarom mogen (mogen) zij het nog doen."] Ikbengeen Biervlietenaar. BINNEN. Die ongevraagd naar binnen trebJ, Die zendt men als geboifte heen. BLAASKAAK. Een blaaskaak onder twee paar oogen, Zal, meer dan iemand denkt, gedoogen. BLEI. Beter blei gevangen, dan stil gezeten. 1). BLIJK. Laat de blijken Vonnis strijken. [Door de beide spreekwoorden: Praatjes Vullen geen gaatjes en De daad moet blijken, kan men hier verklaring vinden.] BLIK. Zijne woorden klinken als katoen in.eene blikken trommel. BLOED. Hij eet ongemerkt zijn eigen bloed. BODE. Een ongeluk stuurt geen' bode vooraf. BOER. Bobbeldeboh/ zei de boer, en meester Jan de Waterman stopte hem in de sloot onder het kroost. Boer/ schraap den -wortel, of ik eet hem raauw. Geif den boer een' stoel. [Woordspeling met boer, opborreling in de keel.] Hij is er zoo gezien als eene rat hij een' boer op den korenzolder. leder zijn meug, zei de boer, en hij at vijgen voor den dorst. Varkens en hennen Laten de boeren, zoo als ze bennen. BOKKING. Zijn bokking wil daar niet braden. BOM •. Dat werkt als eene bom in een buskruidvat. BONTWERKER. Hij heej~ den bontwerker gevonden. [Dat wil zeggen: hij is bont en blaauw geslagen.] BOOG. Daar zijn al de kleuren van den regenboog in. BOOM. Het mes is stom, en de boom spreekt niet. [Men zegt dit van den man, die eene zaak bederft, maar wiens getnigen hem niet kunnen verklappen. Het spreekwoord is van de handelingen van een' onbekwaam' tuinman afgeleid.] BOON. Dat gaat met de boontjes in den pot. Dat is een hoonenzifter. Ieder moet zijne eigene boonen doppen. BOORD. Als knijper aan boord komt. [Dat is: wanneer het gevaarlijk begint te worden; met andere .woorden: als het gevaar ons begint te knijpen. Op de schepen noemt men het stuk hout, dat dient, om iets te vatten en op zijne plaats te houden, een' knijper.] 1) de Brune blo 118. XXVII BORD. Een hord water met eene vork. Hij z,it zoo stijf als een bord. Bos. De meid wil een' vrijer, al zou ze er een' van een bos stroo maken. BOTER. Wie boter op het hoofd heeft, die blijve uit de zon. BREEDTE. De lengte en de breedte is er wet, maar de ronden ontbreken. [De zaak is klaar ...•• op het geld na. De ronden zijn de muntstukken.] BRIEF. Hij heej~ niets in te brengen dan ledige briefjes. BROEDER. De markt geeft, wat de eene broeder den anderen niet geift. Het is een pullebro~r. [Zoo benoemt men den zuiper van professie.] BROEK. Het is zoo net als Broek. -- Een ligt hart treurt niet, Eene wijde broek scheurt niet. Een steenn'orp uit een' donkren hoek: Betoon, die 't doet, een volle broek. Hij trekt aan de broek. [Men zegt dit, wanneer iemand zijn woord niet gestand doet, maar zich terugtrekt.] Ik heb de broek eens opgenesteld. Twintig el voor eene broek, en nog geene klep, zei de kle~rmaker. BROK. Hij blijft in de brokken steken. BROOD. Broodnijd is ook nijd. Hij heeft zijn laatste brood gegeten. [Die dood is, eet niet meer.] Hij is zoo mager ats brood. Hij laat zich de kaas niet van zijn brood afhalen. BRUID. Drie lichten aan: dat is eene bruid op het tipje. Waar eene bruid is, daar haalt men ook een' vetten mond. BUI. Eene donderbui uit het Oosten brengt meestal hagel aan. . BUIL. Dat kan geene buil in het hoofd doen vallen. BUURMAN. Als het hier regent, druipt het hij mijn' buurman. Hij is 's buurs .fJust. COMPLIMENT. Complimenten? Kool met kren· ten. Het is een compliment voor den heer, als de knecht lagehen kan. COULISSE. Van achter de coulissen. DAG. De eerste en tweede dag geift niets, De derde dag zegt iets; Maar zoo de vierde en vijfde dag zal zijn, Zoo is de heele maneschijn. l Het zijn de dagen na nieuwe maan, die hier worden opgeteld.] Hij ziet als een schelviseh, die drie dagen op het strand had liggen te sterven. Hij zoekt den dag op den middag. [Dat is: hij vraagt om twaalf uur, of de dag is aangebroken.] Over jaar en dag. Overmorgen is een onbepaalde dag. DAS. Een drol injenek, dan hebjeeene warme das. DEEG. 'Het is één koek en één deeg. [Dit wordt gezegd van men sc hen , die in overdreven goede verstandbouding zijn, en komt in beteekenis overeen met de 8preekwoorden: Het is uit mijn gat en in mijn gat en Het is koek en ei met hem.] DEKEN. Hij plukt al aan zijne dekens. xxnn DENEMARKEN. Hij snurkt als een Deenscheos. DERTIEN. Uitgestreken, tJers dertien. DEUN. Dat deuntje heb ik meer hooren spelen. Dat deuntje is tJoor langen tijd reed3 afgezaagd. DEUR. De tafel komt tJDor de deur. [De boedel wordt geregtelijk verkocht.] Wij hebben de klink tJan de deur nog niet in de ho.nd. DEUVIK. Houd den deuVik op het tJat , Datgeen edel tJocht ontspat. DIEP. Om dat lapje geen dief, zei de kte8rmaker, en hij haalde maar eene el lengte door het oog van de schaar. Van een' snoeper komt een dief ( of: Snoepers worden dieven). DIEVERI.J. Zulk spelen is maar kaarsen-dieverij. DIGT. Dat is ligt en digt. DIJK. Het waait stront van den dijk. [Het waait zoo hard, dat er niets kan blijven liggen.J DIKTE. Dat scheelde daar geene koe-dikte. DING. Dat ding gaat gCflJeldig mank. Het is een ding als eene hak tJan een' klomp. DOBBBLSTEEN. Die steenen hebben het vervloekt, goed te doen 1). (Zie de Bijlage.) [De zaak staat al zeer slecht, ja ii bijna hopeloos. Het spreekwoord ziet op den dobbelaar, wien de kansen altijd tegen zijn; welke werking hij aan den duivel toeschrijft ·1 DOLLE. Mal of dol. DOMME. Zalig zijn de dommen; want zij komen als ezels in den kemel. DOOD. Dat is de dood van Piero. Dat zal hij met den dood moeten bekoopen. Hij zal zijn' eigen' dood wel sterven. [Zijne bewering gaat uit zich zelve te niet.' Doos. Dat is de wereld in een doosje. Dat ~ zoo net als uit een doosje. DORST. Je slacht Lubbertjes gat: je hebt altijd honger of Omst. DRAAD. Die zaak zal nog tJeel kosten aan koordzijde, rijgdraaáen tJDrmen. Naalden draad Maakt den naad. DREBT. Het regent koedreet en ganzeneijeren. [Men zegt dit, te Groenlo en omstreken, bij het vallen van een' malseben regen.] DRIE. Eén is te naautD, twee is te wijd, en drie is veel te wijd. Ik zet (of: geef) het je in drieën. DRIEDRAAD. Hij kreeg van nichtje Driedraad. DRIEK ANT. Een drieJumt aan het vuur: Vreemd volk binnen een uur. [In denzelfden zin zegt het bijgeloof: Daar komt bezoek (of: Ik dacht het wel), want ik had een' driekanten turf aa'lWien haard gelegd.] DRIFT. Als de ro8 is tJan het gat, Zijn de driften niet meer mat. 1) Ilutorllll". V. 91. DROMMEL. Nat aan het gat, Wat drommel is dat 1 DRUPPBL. De laatste druppel doet den emmer overloopen. Druppeltjes kosten ook geld. DUBBELTJE. Het is om de dubbeltjes te doen. DUIF. Duiven eten maakt melancholiek. DUIM. De duimen tlUSchen de schroeven I Hij houdt den duim op het laadgat. [Hij is houvast.] Hij zit onder den duim. DUIT. Het is het zoo .qoed waard als een duit een duit. Is dat nu voor vier duiten kaas, en da-n nog de helft rot? [Men bezigt dit spreekwoord, als men groote verwachting van iets gehad heeft, en het niets-beteekenend uitvalt.] Uit om een' duit, Bet sprookje is uit. DUIVEL. Hij is den duivel in de hel ontsprongen. DUIZEND. Dat is er één uit duizend. [Deze spreek wijze is genomen uit Job XXXIII: 23 en Pred,. VII: 28.] EENDRAGT. Door eendragt wordt het huis gebouwd, door tweedragt stort het in. [Dit spreekwoord is mogelijk ontleend aan Matth. XII: 25 en Mark. lIl: 25.] EER. Alles verloren behalve de eer. Hij doet zijn moeders keuken eer aan. EBRLIJK. Die eerlijk is, gaat als eene kaars. EGYPTE. Het is eene Egyptische plaag. EI. Het ei gelijkt krek op de hen. EINDE. Het breed3te eind komt achteraan, zBÏ de vrouw, en ze k •••. pollepels. Hij heeft er nog een eindje aangeknoopt. Men zal eens zien, hoe hij aan zijn eind is gekomen. EMMER. Wat voor den een een roemer is, kan voor den ander een water/J1f/,mer zijn. ERWT. Als de een speksch .. endeandererwten, hebben ze beiden den kost. Hij ziet er uit als eene uitgek. . .. erwt. Zij kan het spek in de erwten schieten. [Er is hier sprake van eene rijke bruid.] EZEL. Men wordt liever door een paard dan door een' ezel geschopt. FLESCH. De beste wijn sclumkt men dikwijls uit halve.fleschjes. [Die nietig van voorkomen is, heeft wel eens groote begaafdheden. In denzelfden zin zegt men: In de kleinstefieschjes is hetfijnste vocht.] Den een helpt de .flesch en den ander de medicijn. FLIKKBR. Hij maakt een' kuitenflikker. FLUIT. Hij speelt graag op zijn eigenfiuitje. FRANKRI1K. De Pransche wolven zijn beschaafder dan de Russische, want die eten elkander op. FRISOH. Hij is niet frisch aan zijn kamizool. [Hij is kort aangebonden.] GAARD. Hij heeft zelfzooveel roet in den gaarde. GARF. Hij krijgt (of: neemt) de topjes van de garven. GARNAAL. Garnalen zijn alleen goed, wanneer er geene R in 4e maand is. GATEN. Een gat in de kous, de kou in den teen. Hij ziet leep uit zijnegatex. Voor eiken spijker een gat. GATTEN. Die zaak ligt op haar gat. GEBOD. Malkander niet voor den mal te houden: dat is het elfde gebod. GEBRUIK. Het misbruik neemt het gebruik niet weg. GEK. Hoe ouder, hoe gekker. GELD. De sleutel ligt er op de geldkist. Kruimeltjes kosten ook geld. Linnen is zoo goed als geld in de. kast. Zij doet opgeld. GELOOF. Hij is ongezond in het geloof. [Men zegt dit van een' vrijdenker.] Hij is van ket honden- geloof. [Hij heeft liever het vleesch dan de beenen.] GELUK. Het is geheel eene loterij, en hangt alleen van het geluk af. GEMAK. Iemand op zijn ,qemak zetten. [Dat is: hem zoo toespreken en behandelen, dat hij zich als t' huis gevoelt.] GEMEENTE. Geef mijne portie maar aan de Luthersche gemeente. [Men zegt dit, waDlleer el' sprake is over een' armen boêl.] GEREFORMEERD. Dat is eene Gereformeerde kerk. [Men bezigt dit in het jasspel, wanneer men geene prentjes in de kaart heeft. In gelijken zin zegt men: Dat is me de kerk van Stiphout, ] GESCHIEDENIS. Alweêr de oude geschiedenis! GEVER. Het is geen gever, maar een nemer. GEVOLG, Kleine oorzaken hebben wel groote gevolgen. GEWIGT. Het is Vuilpoorts gewigt. [Dat wil zeggen: het is vuiligheid. Het is een Dordsch spreekwoord, afkomstig van de onreinheden, die men daar aan de Vuilpoortgewoonlijk vindt.] lDi~ komt in de plaats van het, Deel 11, bI. VI, geplaatste spreekwoord: Het is vuil poorts-gewigt.) Meloenen en kaas met wigt: hoe zwaarder, hoe beter 1). (Vroeger heb ik dit spreekwoord als een vreemd geschrapt, later heb ik het als een N ederiandsch leeren kennen.) GEWIS. Wij zullen het wisse voor !tet onwisse nemen 2). Wis is wis, 't Blijft, zoo 't is 3). GEZIGT. Hebt gij iets in 'tzigt, Houdjemondje d,tgt. GEZOND. Voor de ,qezonden is alles gezond. [Schadelijke spijzen en dranken kunnen door menschen van een sterk gestel zonder hinder gebruikt worden, mits zij er hunne ligchamen aan gewend hebben, Dit is de natuurkundige zin. Die in hun geloot vast staan, laten zich door spitsvondige redeuen niet aReiden, Dit is de godsdienstige zin. Die 1) de BruDe bI. 13. I) 16 Sept. Gruterul t. bI.IU. SartoriuI He. IV. 79, tert. 111. CU. 3) 17 dug. Gruteru. J. bl.lt3. Tuinman J. bl. m, 11. b1.m. 11. XXIX goeddoen zonder omzien, stooten zich niet aan kleingeestige aanmerkingen van hen, die alleen op het uitwendige afgaan. Dit is de zedelijke zin. Voor de laatsten geldt mede: Den reinen is alles rein.] GEZONDHEID. 't Is al gezondheid, Die in je mond leit, Op de gezondheid van den pt'ins, die dood is. GIERST. Hij reutelt als gierst, die niet gaar kookt. GOD. Hij, die op God betrouwt, Heeft op geen zand gebouwd. -- Dat zijn ronde goden. Die den spotter maakt ten spot, Eert men als een' kalven god. GOED. Die alles wist, had aan een oordje goeds genoeg. Het goed keert we~r, daar het van daan kwam. Kinderen is geleend goed. GOEDE. Geen goed zonder kwaad 1). (Vroeger meende ik, dat deze spreekwijze van vreemden oorsprong was, later leerde ik ze als eene Nederlandsche kennen.) Het goed beloont zijn' meester. Het is altijd .qoed, bij leven en bij sterven. GOUD. Een vriend in nood is beter dan ,qoud. Hij legt er eene gouden pleister op. GOVERT. Hij is Govert in het midden. GRAP. Het zijn grappen, zei dejongen, en hij zag zijne moede" aan een touwtje hangen. GRAS, Hij hoort de pieren in het gras piepel/,. [Men zegt dit van den betweter en waanwijze.] GRIM. Hij heift twee grimmen voor één' lach. GROÈN. Hij moet wat groens lusten, die om peterselie naar den Bosch gaat. [Men zegt dit, in Gelderland, bij eene overgegeven neiging tot het een of ander; omdat de reis van daar naar 's Hertogenbosch in vroegeren tijd hoogst moeijelijk was.] GROND. De hoop op haver uit den mest Is op een' goeden grond gevest. Hij zit aan het grondhout. [Men zegt dit, te Groenlo en omstreken, voor aan lager wat zijn.] Nabij is een grondwoord. Wat den grond beroert, Den heer behoe·rt. l Dat is: wat uit de schipbreuk aan land spoelt, al is het ook van bekende personen, heeft geen' bijzonderen eigenaar meer, maar wordt de eigendom van den landsheer, aan wiens strand de goederen spoelden. Dit gebruik, dat tot in de XVIII". eeuw voortduurde, steunt op oude keuren van de XV". eeuw of van vroeger.] . GROOTE. De grootste (ot': oudste) moet ook de wijste wezen. GUNST. Al te straffe keeren Doen hun gunst in haat verkeeren. Vorsten-gunst en vogelzang Klinkt wel schoon, maar duurt niet laT/g. HAAN. Dat is slechts eene hanetre~ ver. HAAR. Het is, alsof het op een haartje afgeknipt is. Hij heej~ geen goed haar aan zijn lij}: 1) de Drune bI. 113. 4* xxx Ik geef ket u geen haar 1ninder. Lang haar en luizen krijgt men zonder moeite. HAARLEM. In vijven, zeggen die van oud HaarIem. [Men zegt dit, in het omberen, wanneer de tegenspelers de JO overgebleven ruilkaarten zamen deelen.] HALS. Hij heeft het door zijnen hals gelogen. HAND. Als ikjou niet had en mijne regterhand, dan zou ik veel missen (of: dan. kwam ik er niet). [Men zegt dit spottender wijze, wanneer gesnoefd wordt op gedane diensten, die weinig te beduiden hebben.] Die de hand aan den ploeg slaat, moet niet omzien. [Dit spreekwoord is ontleend aan Luk. IX : 62.] Eene vrouw met de linkerhand trouwen. [Eene bijzit van haar maken.1 Het gaat van hand tot hand. Het loopt hand over hand toe. Hij neemt in den mond, wat een ander nog niet eens in de hand wil (of: durft) nemen. [Men zegt dit van iemand, die vuile taal uitslaat.] Ik heb er de hand niet tusschen gehad. [Men zegt dit, als er sprake is over eene ongeoorloofde verstandhouding tusschen twee personen van verschillend geslacht.] Niet ieder ka.n de harp bespelen, d'ie haar in de hand heeft. Zij hebben hand-opening .qe,qeven. HANSWORST. Aan zijne kluchten kent men den hansworst. HARING. Het is daar harinkje vet. Panharing is arme luî's kabeljaauw. HART. De wijn verheugt het hart. Hij he~ft .qeen hart. Iemand iets op het hart drukken. Iemand in het hart priemen. Iemand op zijn hart trappen. Mijn hart staat onder de pers. Naar iemands hart (of: Iemand naar het 'tart) spreken. Wijn, die opbeurt 't hart, Bant ons leed en smart. Zijn hart is er hem tot barstens toe vol van. HAVEN. Dan zit hij op eene andere haven. HEIDELBERG. Over Heidelberg naar Maagdenburg. lDeze beide Duitsche steden worden bereisd door den jongen N ederlaDdschen dominé in zijne pastorie. Is hij Heidelber.q over, dat is: heeft hij zijne LIl preken over den Heidelbergschen Catechismus klaar, zoo kan hij wat meerder rust nemen. Daarom denkt hij dan aan eene vrouw, die met hem zijne pastorie zal deelen, en dat is zijn reizen naar Maagdenburg.] HEIL. Zijne heilzon begint te tanen. HEL. Dat is een Jood in de hel geschopt. Ver-' roest in een' meelzak, dan kom je bestoven in de hel. HELLER. Hij geeft er geen' heller om. HEMD. Hij heeft zijn laatste hemd nog niet aan. l Dat wil zeggen: hij is nog niet aan het einde van zijne loopbaan; er kan nog veel met hem gebeuren. Zijn laatste hemd is zijn doodhemd. Men bezigt dit spreekwoord van den man, die boven zijn' stand leeft.] H EHBL. De welvaart komt, mits ingehaald, Ofschoon zij uit den kemel daalt. dij is naar den papieren hemel geraakt. Ware alle leven een paradijs- leven, ik bleefhier , en wenschte jou in den hemel. HEUSDEN. Hij gaat naar Heusden. [Men zegt dit te Gorinchem van een middagslaapje nemen.] HIEL. Hij heej~ teenen en hielen gezien. [Dat wil zeggen: de fortuin is hem meê en tegen, - lacht hem toe en keert hem den rug toe, - ziet hem van voren en van achteren aan.] HITTEPETIT. Het is eene hittepetit. [Men zegt dit van eene kleine vrouw, die in gedurige beweging is.] HOED. Een kardoeshond met een' hoed op iszoo goed als een jongen. [Er is hier sprake van een' kermisvrijer. ] HOEK. Hij weet niet, uit welken hoek de wind waait. HOEN. Hij zou in een' hoenderstront verdrinken 1). HOEPEL. Hij ziet eruit, ofhijtonnen.qevreten heejl, waarvan de hoepels nog zigtbaar zijn. HOF. Het hofis uit: men tapt er niet meer. HOK. Hij komt er te pas als een Jood in een varkenshok. HOND. Het is zoo net als een hond. Het is zoo taai als hondenle~r. Hij heejl de hondenwacht. [Dat is: bij heeft eene zeer onaangename zaak te verrigten. De laatste nachtwake, tegen het aanbreken van den morgen, wordt de hondenwacht genoemd. De wachthebbende militairen houden die dan ook voor de lastigste.] Hij loopt als een lwnd, die den nijper op den staart heeft. Zij is .qeen hond, dien men aan een' ketting kan leggen. Zoo digt als le~r van een hondenvel: dat laat geen zweet door., HOOFD. Hij heeft een Luthersch hoofd. [Iemand met een groot hoofd wordt een Luthersc/te dikkop genoemd, omdat LUTHER een groot hoofd had.] Hij steekt het htJojä weder op. Iemands hoofd op prijs stellen. Hoop. De hoop lie.qt 2). (Deze spreekwijze heb ik vroeger voor eene vreemdeling aangezien; thans heb ik haar als eene N ederlandsche Ieeren kennen.) HOREN. Hij krijgt kringen om de horens. [Men zegt dit van een' oud' vrijer; omdat, volgens een ander spreekwoord, de horen-krappen dejarender koe verklappen.] Kerken hebben torens; Koetjes hebben horens. HOT EN HAAR. Zij loopen hot en haar, als een ZWC1'm lakkeijen op een gastmaal. HOUT. Hij krijgt gaaul/J den houten pijekker áan. [Men zal hem spoedig in de doodkist leggen.) HUID. Iemand de huid afstroopen. HUIS. Als men kinderen ter markt zendt, komen J) •• Alkemade bi. 186. I) de Bruue bL lGl. ~e gereoonlijk besch •••• t' huis. Daar ia geen mensch t'huis dan de meid, en die is naar de kerk. Een kreaad wijf ia een lastig huismeubel. Hij bewoont een kuis van vier planken. Mal uit en simpel t' huis. [Het is zoo slecht gebleven, als het was.1 Zij slachten het huis van Oranje: zij geven ofnemen niet. HUTSPOT. Dat ia een mooije hutspot. [De hoêl ligt door elkander.] JAAR. Het is maareenskermiaineenjaar. Hij is in zijn moordjaar. [Het 63". levensjaar wordt 's menschen moordjaar genoemd.] JACOBA. Zij trouwden bij de week, als vrouw Jacoba. JAK. Jak bij Joï 1). JAN. Jan, presenteer hem een' stoel. IJZER. Hij heeft eene maag van ijzer en staal. IK. Het eigen ik gaat v66r. INKT. Er reordt meer inkt Ver,mQrst dan verschreven. INSTRUMENT. Ieder tpeelt graag op zijn eigen instrument. J ONG. Hij is vergeten, dat hij ookjong geweest is. JONGEN. Eenge schoppen met den voet Maakt menig' kwaden jongen goed. JOOD. Dat is een Jodèn-toer. Dat kfl,nnog .qeen Jood uithouden. Hij ziet er uit als een oude Jood. Ik wou, dat je door een' dooden Jood gezoend waart. [Men zegt dit, wanneer iemand iets doet of vraagt, dat niet bevalt.] JOOST. Hij heeft Joost in de kerk gezien. [Waar men JOOST (den duivel) gezien heeft, daar komt men niet weêr.] JORIS. Er loopt een Jorisje onder. ISABELLA. Het is eene Isabetla-kleur. [Men zegt dit van voorwerpen, die eene vuil gele kleur hebben. Het spreekwoord is gegrond op de anecdote, dat door ISABELLA, de gemalin van ALBERTUS, bij den aanvang van het beleg van Ostende, in 1601, de gelofte gedaan zou zijn, zich niet te verschoonen, alvorens de stad zou zijn ingenomen. De belegerden ondertusschen hielden tot in 1604 vol.] JUFVROUW. Een winkel is eenejongejufvrouw, die dient opgepast te 1IJorden. KAARS. Je kunt hem 'Wel met eene kaars doorlichten. KAARSENMAKER. Het is een kaarsenmaker zonder pit. KAART. Eene kaart of een molensteen. [Men zegt di~ wauneer iemand, bij het kaartspelen, lang trekt, eer hij uitspeelt. In dergelijken zin geldt mede: Een blad of een takkebos (ook wel: of je muts).] KAAS. Het is een lie.fkebber van de kaas. Hij mag voor de g7'()ene kaas wel medIoopen. 1) •• Alktmade bI. 18S. XXXI KA BBL. Hij heeft zenureen als een kabeltouw. KADET. Zij tpeelt den kadet. KALF. Het is een tluchter kalf. HV solt met eens anders kalf. Hij trilt als een één-nachts kalfje. KALK. Kalk maakt rijke ouders, maar arme kinderen. KAMIZOOL. Hij is niet mak aan zijn kamizool. KAMPANJE. HijmaaktdublJelekampanjes. [Hij houdt wilde nacbUogten.] KANIS. Dat valt uit de kanis. [De zaak loopt tegen.] KANON. Hij is geladen (of: zoo vol) als een kanon. [Hij is dronken.] KANT. Laat hem naar den Maaskant loopen. KAP. Hij draagt de zotskap. KAPEL. Hij is zoo deftig als eene opgeprikte kapel. 'KAPELLAAN • Zij zou nog reel een' kapellaan , merk willen geven. KAPSTOK. Bene zaak aan den kapstok kangen. Hij heeft hem al lang aan den kapstok gehangen. KAREL. Het is nog volgens de reet van keizer Karel. KAT. Er komt zeker visite; 'Want de kat heeft zich driemaal over de' ooren gema8Sche1f,. Het is a130fltet voor eene zieke katis. [De portie is kleiu.] Het lijkt kat noch var/len. Hij houdt er zooveel van als eene kat van den zaturdag. Hij kree,qdaar een' kattenklaauw. Hij slacht de katten: die zijn ook 1tiet gau,rne nat. 1~fen belwej~ het tpek voor de kat niet op den trap te leggen. --Ik noem eene kat eene kat. [Ik kom vrij voor mijn gevoelen uit. In gelijken zin zegt men: Ik noem scapkam een schip, en zeil er regt med door, en van iemand, die onbewimpeld spreekt: Hij noemt alles (de dingen, of: het kind) bij den regten naam.] KATTEBEL. Gij behoeft 1.1 ik kattebel niet aan te trekken. KEIZER. Hij is den keizer te rijk. Nog in tijds met de keiz8'l'a,med vertost. [Dat wil zeggen: uit den angst gered zijn. De keizer88'Tl(!~ is eene heel .. kundige operatie in barensnood.] KENNIS. Daar kom' eene tmrU kennis, bak nu een koekje! KEREL. Het zijn k81'8ls, die aan hunnen nCUS kunnen hangen. [Men zegt dit van onversaagde manllen.] , KERK. Ei, !JeR,je daar! dan Mkoifikje in de • k8'fk niet te zoeken. Hetgeen de 'Wolf in de week miadoet, belet hem '8 ZO'RdO,gS ~e1'l kerk te gaan. Klokt klok! dat hoort men in de kerk niet. , KERKHOF.' Slappe 'Winters maken vette kerkkoven. KERMIS. Het is altijd geene kermis, al gaat de viool. Het is een kermiskoek je. XXXII KETEL. Het vischje begint eerst te krimpen, als het in den ketel komt. KETTING. Het zijn allen schakels van den éénen grooten ketti1tg. KEUTEL. Gij kunt wel meenen, dat paardenkeutels vijgen zijn. KIES. Hij krijgt de kies van verstand. [Die kies komt eerst, als men bijna volwassen is.] KIJK. De kijk is er al af. [Dat wil zeggen: de pret is uit.] Hij vergenoegt zich maar met een kijkje. KIK. Hij kan geen' kik meer geven. KIND. Als de pan is aan het glijën, Zijn de kindren a~n het dijën. Als je een kind uitstuurt, dan komt er een ki1td weêrom. Een kind en eene pop Schikt men gelijk op. Eerst het kindje kijken, en dan bakeren. Geef kindren zoeten koek, en vrouwen nieuwen most; Wat op de tonge bijt, is echte rnannen-kost. Het is een duur houkind. Hij is den kin"derschoenen ontwassen. Hij is te sp1'eken als een kind. Hij spaart geen kind in de w·ieg. Kinderen leven bij het uur. Konings kinderen hebben lange tanden.. Onze kinderen rnaken ons oud. [Dit is eene klagt van zelfzuchtige ouders.] KIP. Dat is eene kip in 't water! Hij spreekt als magthebbende, en wordt verhoord als cene kip. KIST • . Luchtig op, Michieltje! Eerst wat opje zemelkist, en dan wat op je zieltje. [Er worden duchtige slagen toegeteld.] KLAD. Dat is eene leelijke klad in de 1·ekening. KLEED. Hij heeft ongemak onder de kle~ren. [Hij behoort tot de onreinen.] KLEIN DUIMPJE. Hij stapt als Klein Duimpje: die had laarzen van zeven mijlen oon. KLEM. Dat zet klem aan de zaak. KLEUR. Hij krijgt eene kleur tot achter de 00- ren. Zij krijgt eene kleur tot in den nek. KLOMP. Het is een klompen-patrouille. KLONT. KoJ.'fij met een klontje, Eene visite als een strontje. KLOS. Als de klos maar eerst aan 't rollen is. De klos is .qeheel in de war. Hij kreeg het beet door den klos. [Hij wordt aangedaan van den weêromstuit.] KLUIT. Hij is zoo tierig als een leeuwerik op zijne kluit. KNEVEL. Hij zet zijne knevels in het was. KNIE. z.ij zal zijne knietjes wel warmen. KNIJPER. Hij zit (of: loopt) in den knijper. KNOL. Knollen zijn knollen, en rapen zijn rapen. KNOOP. Dat is een wevers knoop. De knoop is al gelegd. Het is een oude-wijven knoop. [Deze zeemans uitdrukking geldt van een' knoop, die niet houdt.] Hij zit me~ in den knoop. KNUPPEL. Hij moest wat meer knuppelkoekgegeten hebben. KOE. Door zoudenkoeijen van verschrikken. [Van zulk een' grooten dronk nl. , en wel, om dien in eens te drinken.] Trek Peter, de koe kalft. KOEK. Hij vergenoegt zich met de randjes van den koek. KOMPAS. Hij lteeft zij" kompas verloren. KOOK. De visch is aan de kook. [De zaak begint hare uitwerking te verkrijgen.] Koop. Beter een kwade loop Dan een kwade koop. Daar was ik niet voor te koop. [Dat is: ik laat mij zoo iets niet welgevallen j ik wil mij daartoe niet laten gebruiken.] Het is een koopmaker. KOOPMAN. Dat is eens koop~ns list. Het is een koopman te voet. [Hij is uitverkocht.] Kwaad, kwaad, zegt de kooper; ~ar als ltij 't heeft, zal hij 't roemen. Veelloopers, Maar weinig koopers. Kop. De kop staat hem pruttel. Hij heej~ een' goeden kop. Kopje onder, haast verdronken. N acll NelJ haalje kopje onder. KORF. Dat loopt over den korf heen. KOSTEN. Op kosten van ongelijk. KOSTER. De koster van Sint Japik: al we~r van voren af oon. Hij is zoo bedeesd als een M ennistenkoster. KRAAK. Daar is geen kraak of smaak aan. KREUK. Dat zijn piskreuken. KRUID. Die met kruid en lood omgaat, gaat met zijn' vijand om. Het is maar los kruid. KURK. Als je zinkens hebt, doe er dan kurken aan, dan drijven ze. KWAST. Nul, houd den witkwast. KWISPEL. Hij krijgt van den kwispel. LAAG. Het goot op de laag af. Hij heeft het voor de laag weggenomen. Hij weet zich wel in de laag te schikken. [Hij voegt zich bij het gezelschap.] LAARS. Hij heej~ eene sne~ in zijne laars. [Hij is dronken.] LADE. Het is net eene pijpenuî" [Men past deze spreekwijze op lange, smalle voorwerpen toe, op een huis, eene kamer, enz.] Had ik het genoegen, bij het in het licht verschijnen der 3 eerste afleveringen van het 2". Deel van mijn Spreekwoordenboek, vier beoordeelingen van het Ie. Deel te vermelden, thans ontmoet ik in de Vaderl. Letteroejeningen 1), n°. 12 van 1859, bI. 561-577, eene beoordeeling van den Heer P. LEENDERTZ WZ. van den lip, waarmede ik mij in menig opzigt vereerd acht, en die de blijken draagt van een grondig onderzoek en van een onbevangen oordeel. Trouwens ze komt van een' onzer geleerden, die vroeger en later, en nog heden als een der redacteuren van de Navorsclter, de blijken heeft gegeven, dat hij in de N ederlandsche letterkunde 1) tn betleU'de tijdschrift werd vl'Ofger de Ie. Afl. van het Ie, Deel be~ oordeeld door den Heer 1. IJ. G[erlaeh], 100 ala ik in de 28. Aft., bI. VII, mededeelde. volkomen t'huis is. Daarbij heeft hij, in het laatstgenoemde tijdschrift, menig bewijs geleverd, dat hij op het gebied onzer spreekwoorden-literatuur geen vreemdeling is. Ik acht mij reeds voor lang aan hem verpligt. De vijf voor mij liggende, waaronder vrij uitvoerige, missiven van zijne hand bewezen mij menige dienst; gelijk ik, op bI. XIX, XLII, XLVII en LVI van het 18 • Deel, aanwees, dat zijne hulp mij gansch niet onverschillig was. En daar ik den Heer LEENDERTZ heb leeren kennen als een' man, die voor overtuiging vatbaar is, daar hij tweemaal een opgevat denkbeeld door mijne wederlegging terug heeft genomen, zoo geef ik v,rijmoedig de gronden op, waar die van de zijnen verschillen, daar ik bij ondervinding weet, dat het hem, als mij, alleen om de waarheid te doen is, en niet om eigen ideën door te drijven, uit bedil~ Jcht of betweterij. . Verzamelingen van spreekwoorden, zonder uit~:) ggingen, worden door den Heer LEENDERTZ ~rhaaldelijk lijsten genoemd, bI. 561; en daar in mijn boek niet alle spreekwoorden worden uitgelegd, zegt hij: "het boek bevateenvoudigeenelijst van alle nederlandsche spreekwoorden en spreekwoordelijke uitdrukkingen ," bI. 562. Dr. NASSAU wederleggende, toonde ik aan, bI. XXIX, dat een spreekwoord meer is dan een naam of eene zaak, die genoemd wordt, en dat zou het moeten zijn, als men bij het denkbeeld van lijst wil blijven. Dat de Heer LEENDERTZ er ook zoo over denkt, mag ik opmaken, als ik hem naga in de bepaling, wat een spreekwoord is, bI. 563, of als hij handelt over de' verklaringen van spreekwoorden, bI. 573, ja ik zou zeggen overal, waar hij over een spreekwoord zijn oordeel geeft. Den aanval op mijn Spreekwoordenboek, door Dr. NASSAU, nagaan de , zegt de Heer LEENDERTZ: "De verdediging van den schrijver, bI. XXII, doet ons zien, dat het onderscheid tusschen sprenk, spreekwoord en spreekwijze hem nog niet duidelijk is. De recensent, die hem de genoemde aanmerking [nI. dat ik alleen spreekwoorden en spreekwoordelijke uitdrukkingen moest geven] maakt, begreep het vooral niet beter, en de geheele pennestrijd daarover is derhalve niets dan een schermen in het wilde," bI. 562. Het was mijn plan niet, om dit onderscheid aan te toonen; ook heb ik dáár alleen gezegd, dat ik vroeger den voorslag deed, om deze beschrijving aan te nemen: Spreekwoorden zijn de nationale schat van 's menschen verstand: bij het 'Volk bekend en in den mond van het volk verstaanbaar. Ik beriep mij toen, en om niet te uitvoerig te zijn, vind ik mij genoodzaakt, dat andermaal te doen, op n°. 1 van mijn (eerste) Twaalftal Nederlo, ndsche Spreekwoorden. En als de Heer LEENDERTZ mij te laste legt, bI. 564, dat "ik somtijds 11. XXXIII spreuken voor spreekwoorden heb aangezien ," en van LUBLINK zegt, dat "deze de klok wel had hooren luiden, maar niet wist, waar de klepel hing," dan toont hij LUBLINKS Verhandeling niet te kennen, want, in trouwe, hunne denkbeelden komen vrij wel overeen, ook zelfs in het punt, waarover de Heer LEENDERTZ den spreekwoordelijken uitval op LUBLINK doet. Immers, bI. 566, lezen wij: "Groet ze, die u te magt'ig zijn, oorspronkelijk zeker ook eene spreuk, nam het volk zonder verandering over." Als de Heer LEENDERTZ nu, bI. 563, opgeeft: "Spreuken en spreekwoorden zijn, wat den vorm betreft, hierin van spreekwijzen onderscheiden, dat het stellingen zijn ," en voor spreuk of spreekwoord, onder meer, opgeeft: wie kan er tegen de Bierkaai? en voor spreekwijze: dat is olie in het vuur, dan zit het er voor de laatste alleen daarin, om geen spreekwoord, maar spreekwijze te zijn, dat het "noch eigenlijke, noch omgezette stelling" is. Maar is het dan genoeg, om iets eene spreekwijze en geen spreekwoord te noemen, dat het van eene bepaalde zaak gezegd wordt, en niet van alle zaken? SERVILlUS, IDINAU, DEBRUNE, SARTORIUS, V.ALKEMADE, TUINMAN en V. AKEN, benevens de verzamelaars van de Adag. qutedam, Ada.q. Thesaltrus en van BANOHO-PANÇA hebben ondertusschen allen deze door den Heer LEENDERTZ genoemde spreekwijze onder de spreekwoorden opgenomen. Dit bewijst wel niets; maar men zou erdoor tot de gevolgtrekking komen, dat men verre het grootste deel, van 'tgeen door vroegere en tegenwoordige yerzamelaars van spreekwoorden opgenomen is, als spreekwoord diende te schrappen; en van de 44 spreekwoorden, die ik. op bI. 133 van het 2". Deel, van olie opnam, bleef misschien niet het derde deel over. Daarenboven zou ik dan wel eens voor alle 44 spreekwoorden den grond voor aanneming of uitsluiting willen kennen. Theoretisch te oordee· len, is niet genoeg; 't moei ook praktisch worden toegepast. Bijv. om bij dezelfde rubriek te blijven: God giet de olie zijner barmhartighe-id niet dan in gebroken vaten, is dat eene stelling ofniet? Voor het al of niet zijn gronden aan te geven, en het wordt bedenkelijk, aan welke zijde de schaaloverhelt. Geeft één voorbeeld reeds veel moeite, zulke voorbeelden zijn er meer, zelfs veel. "Men kan zeer goed eene verzameling geven van enkel spreekwoorden ," zegt de Heer LEENDERTZ, bI. 563. Met zijne bepaling van een spreekwoord: ik geloof ja; mits men geene reden vraagt, waarom het verworpene niet wordt opgenomen. Maar is die beschrijving nu de eenige ware? Mijne voorgeslagen b!l.r schrijving geeft zeker geen onderscheid tusschlCR spreekwoord en spreekwijze; maar ik geloof, .1IA~ den Heer LEENDERTZ, dat "een gedeeJteorw;F Ó XXXIV spreekwijzen zoo naauw aan de spreekwoorden verwant is," dat er niet alleen "geene zwarigheid bestaat, om die daarmede in eene en dezelfde verzameling op te nemen;" maar da t het bepaald onmogelijk is, zonder groote onvolledigheid, eene verzameling van enkel spreekwoorden te geven. Nadat de Heer LBBNDBRTZ heeft gezegd, dat hij het goedkeurt, dat er ook spreekwijzen in mijn boek voorkomen, gaat hij aldus voort: "Het komt er maar op aan, de grenzen scherp af te bakenen, juist te bepalen, aan welk gedeelte der spreekwijze men in zijn boek eene plaats moet gunnen, welk gedeelte uitsluiten." Vreemde stelling voorwaar! Geldt hier dan niet: "aut CAESAR aut nihil!" bI. 570. Is het niet duidelijk, dat of alle spreekwijzen dienen opgenomen te worden, of geene derzelve behooren voor te komen? Men zou althans meenen, dat er eene scherpe afbakening der grenzen door den Heer LEENDERTZ zou zijn gemaakt. Neen, dat niet; maar wel worden eenige spreekwijzen afgekeurd, omdat zij "eene eenvoudige metaphora" bevatten, bI. 563. Ret vreet geld, had ik niet mogen opnemen, omdat men ook "spreekt b. v. van eene schutting, die verw, eene lamp, die olie vreet," bI. 564. Ik mag als spreekwijze opnemen: Het vreet geld, omdat zij bij het volk bekend en in den mond van het volk verstaanbaar is, al hoort men nu en dan wel eens spreken van eene schutting, die verw, eene lamp, die olie vreet. Behalve toch dat schutting en lamp hier te bepaald zijn, om spreekwijzen te kunnen wezen, worden de genoemde uitdrukkingen niet algemeen genoeg gekend en gebezigd. Om dezelfdereden, straks genoemd, worden de volgende door mij opgenomen spreekwijzen afgekeurd: Het geld is dun gezaaid bij hem, Rij heeft eene zee van geld, Hij weet met zijn geld geen weg, Hij zit tot over de ooren in het geld. Waarom mag ik wel opnemen: Al geld , wat de klok slaat, Als men Om geld komt, dan zijn ze nooit t' huis, Bij hem zinkt het geld in een' grondeloozen put, Daar han.qt veel geld aan, Daar moet geld bij? Op deze spreekwijzen is dezelfde toepassing te maken. Ja, wat meer is, dan kunnen: Geld is de beste dienaar, Geld is de boodschap, Geld is de levensfontein , Geld is de regte liefde, Geld is de ziel van de negotie, Geld is eene goede waar: zij geldt winter en zomer, Geld is steeds den tlreR tot straf, maar den arme tot een' staf en Geld is mst geene goede waar, zei de boer, want mijn kond, die anders nog al loos is, wil het niet vreten, geen van allen hare plaatsen behouden; zegt men niet van nog veel meer, dat het geld is? zoodat daarom, alsmede de eene, omdat men de andere gebruikt, en dus allen, zijn uitgesloten. Met zulk een' geest bezield, kan men vrij aan 't schrappen gaan, en 'tboek zal weldra leêg zijn. Om nog één voorbeeld te nemen ten bewijze, dat de Heer LBBNDBRTZ (ik weetniet: hoe?) deze gevolgtrekking over het hoofd heeft gezien, waardoor hem zeker onwillekeurig uit de pen is gevloeid, dat ik "te veel heb gegeven:" de Heer LEENDERTZ zal zich zeker wel herinneren, hoe ik aan de, op bI. LI, opgenomen spreekwijze: De gort is gaar, gekomen ben. Wel nu, ik vraag: zegt men van geene andere zaken, dat ze gaar zijn? is dit alleen op de gort toepasselijk? De vorm alleen is bij den Heer LEENDKRTZ genoeg, om een spreekwoord af te wijzen; en pleit de vorm nu eenmaal voor de spreuk, dan zal 't geen spreekwoord zijn, en ook geen spreekwoord kunnen worden, tenzij de spreuk tevens den vorm van spreekwoord aanneme. Of 't nu al in den eigen vorm door het volk wordt overgenomen, en het volk door zijne wijze van tepasbrengen toont, dat het volmaakt begrijpt, wat de deftige, patricische spreuk beteekent, dat doet er niet toe! Daarom worden, op bI. 565, weder eenige spreekwoorden afgewezen. "Als 't geen volkstaal is, kan 't bijgevolg geen spreekwoord zijn," zegt de Heer LEENDERTZ verder. Maar, eilieve! wat bekrompen denkbeeld maakt de Heer LEENDERTZ zich toch van volk? Wat is dan volkskarakter? Het eigenaardige in denken en handelen van het plebs, hetjanhag~l? Hoe is het spreekwoord: Des volksstem is Gods stem, te verstaan? Wat bedoelt men, als men spreekt van eene zaak, die men den ."olke bekend wil maken? Wat verstaat men door het opmaken van volksregisters? Aan wie heeft men te denken, wanneer men spreekt van tlorst en volk? Wie zou BRAND bijv. bedoeld hebben 1 als hij in het bekende volkslied: Wij leven fJrij, wij leven blij, zingt: "Waar 't heilig regt zijn' zetel plant, En deugd, met een' jlurveelen band, Den vorst en 't votk omvat." Of later? als hij den vorst toewenscht: "Ja, leef, geliefde koning/leef Voor volk en vaderland /" En eindelijk, om niet meer te noemen, wat bedoelt onze Grondwet? als ze, in art. 74, zegt: "De Staten-Generaal vc-rtegenwoordigen het geheele Nederlandsche volk." Waarom ook zou alleen de gemeeJle man het regt hebben, om een spreekwoord te maken? En zoo is 't ook nooit geweest. Elke stand heeft zijne spreekwoorden. Met de volgende 60 spreekwoorden wil ik daarvan eene proeve geven: 1. Hij heeft het studeren (of: de school) goeden nacht gezegd, 2. Dat isgebeurdinde dagen m'/& Olim, toen Quondo,m regeerde (of: een kleine jongen ",as), 3. Hij rijdt daar:up als een sckooljrmgen , 4. Amor wncit omnia; Dat liIg je, ui pecuma, 5. DoM pecunia niet zij, DflM k",am .Amor zelden bij, 6. Eene ko,mer met boeken iB redelijk gezelscoop , 7. Hic tutior, zei de ooijetJaar, en hij :zat op de kerk, 8. Taoieua iB een goed hiatO'1'Ïe&chrijver , 9. Dat iB een dominus contra, 10. Dat ia manus Domini, 11. Welaan, innomine Domini , 12. Een paard en geld en goed Latijn: Dat brengt een' lanser over Rijn, 13. JoOOnnes in eodem, 14. Over Heidelberg naar Maagdenburg, 15. Het tJUUr, hoezeer 't ook lag tJersmacht, Wordt door injurie publiek gebragt, 16. Mandegoed, ScOOndegoed, 17. Geld en land Mag niet zijn in ééne OOnd, 18. Met bescheid (of: VOOf'rVfUWden) raakt een man uit zijne kle8ren, 19. OntJrij schip, ontJrij goed, 20. Ik stuur mijne hanen uit: elk ",ackte (of: beware) zijne kennen, 21. Wanneer Franlifort mijn was, zoo tvilde ik ket te Mentz verteren, 22. Wanneer Leipzig mijn "'as, zoo wilde ik ket te Freiburg verteren, 23. Hij iB zoo rijk, alsoj' hij Konstantinopel ~ geplunderd had, 24. Quitte ligt op een' koogen berg, 25. Bengalen keift honderd poorten, om erin te komen, mflM geene enkele, om eruit te gaan, 26. Weeuoodankbo,o,ralsdeinwon61"stJanUlm tJOOr een stuk hout, 27. Hij trOUfDt even als de doge van Venetië, 28. Hij Aeift den reuk van Florence onder den neus, 29. Het ia eeneFociachewanAoop, 30. Door de ledigheid k",am Egisthus tot OtJerspel, 31. Jupiter !&eeft geene kinderen, 32. Naast Jupiter, naast den bliksem, 33. Geweest iB een verleden deelrvoord, 34. Hij zet de punten op de Ps, 35. Geen puntje op de I vergeten, 36. Het ia als de fjUadratuur tJan den cirkel, 37. Zij iB zijne bijzon, 38. Wat men wi"t in kracht, verliest men in snelheid, 39. Wat men wint in snelheid, verliest men ink'I'fJCkt, 40. Menmoetmeteenezaagkunnen boren, en met eene boor kunnen zagen, 41. Wat maakt hij een kantoor I 42. Het ia in den komkommer- tijd, 43. Hij heift er nog al zoo iets van aan kaplaken, 44. De een het bloed, De adr !&et goed, 45. Hij iB zoo met kussens en dekens om",onden, dat hij zich naauwelijks bewegen kan, 46. Dat zullen nog .,,;inkeldockters fIJO'T'den, 47. Wanneer de zeeëijeren breken, dan stinken ze meer, dan ",anneer de landeijeren breken, 48. Het gaat "'eg als koek, 49. Laat eens zien, ",at ge me~ ten hu",elijk brengt, 50. Ik moet nog eens etJen in mijn kabinet gaan, 51. De kop blijft erop, 52. Het ia studentenhaver, 53. Hij plukt tJ'I'UChten op den Helicon, 54. Vier dieren maken één' boer, 55. Dat geeft crediet bij den bleeker, 56. Hoe koo,er hals, hoe ",eeker in den bek, 57. Zij staan tot elkander in verhouding als deksel en doos, 58. Hij speelt niet I/aarne denjakhals achter den leeu"" 59. DatiBde dood op !&et bruidsbed, 60. Hij slacht den knecht tJan Job, en zal het ons allen aanzegl/en. Ik kan natuurlijk niet bepalen, of deze spreekxxxv woorden ook tot den zoogenoemden gemeenen man zijn doorgedrongen; maar ik beweer, dat zij niet bij hem· zijn ontstaan. Het zou mij niet moeijelijk vallen, van elk dier spreekwoorden de gronden daarvoor op te geven. Zij liggen echter voor de hand, of worden bij eenig nadenken gemakkelijk verkregen. N°. 1-13 schrijf ik aan den geleerden stand toe, nO. 14 heeft zijn aanwezen aan een' predikant te danken, ne. 15-20 zijn oorspronkelijk van den regtsgeleerde, n°. 21-26 van den geograapb, nO. 27-29 van den historicus, n°. 30-32 van den mytholoog, n°. 33-35 van den taalkundige, nO. 36 van den wiskundige, n°. 37 van den natuurkenner, nO. 38-40 van den werktuigkundige, nO. 41 en 42 van den notaris, no. 43-48 van den handelaar en nO. 49-60 van den aanzienlijke in den lande of van ieder ander, behalve van den gemeenen man. Dit 60tal acht ik voor mijn oogmerk genoeg; het zou anders niet moeijelijk zijn, om meerdere 60tallen van dien aard te geven. Vraagt men nu nog, met den Heer LEENDERTZ, "hoe het mogelijk is, dat ik kan beweren, dat b. v. eene slapelooze jeugd ligt op het ziekbed, een spreekwoord is 1" ik antwoord: omdat ik mij zeer goed begrijpen kan, dat deze of gene huisvader, die de geaardbeid zijner kinderen had leeren kennen, die het zorgelooze volkje, wanneer KLAAS GROOTEV AA.K komt aanzetten, wel eens bij hun spel had zien in slaap vallen, dat die huisvader, al sprak hij ook "de taal van dezen of genen deftigen mijnheer," vrij natuurlijk kon zeggen: eene slapelooze jeugd ligt op !&et ziekbed. Heb ik hierin niet misgezien, dan geloof ik, dat wanneer andere deftige mijnheeren den nationalen schat van hun verstand onder woorden brengen, en die uitgedrukte denkbeelden van mond tot mond gaan, het wel een spreekwoord kan zijn, zelfs al is 't wat lang. Dat het "zoo tJ'I'eeselijk deftig en zoo tJ'I'eeselijk lang" is, blijve voor rekening van den Heer LEENDERTZ. De zaak bestaat, en het zal wel ondoenlijk wezen, om de spreekwoorden te meten. Om alle bijgebragte redenen meende ik geene vrijheid te hebben, de door den Heer LEENDERTZ afgekeurde spreekwoorden te schrappen; daarom staan zij in mijn boek. Ook de uit fabelen oorspronkelijke heb ik allen opgenomen, voor zoo verre ze mij bekend waren. De Heer LBENDERTZ ontdekt hier echter eenige "vreemde eenden in de bijt ," bI. 566. Maar wat ik eene vreemde eend in de bijt noe~: de afleiding der spreekwijze: de tJ'I'OU'" !&eift de broek aan, van "HA.IN, een' kleêrmaker." En dien vreemdeling kunnen wij Nederlanders zelfs geen burgerregt geven. Daartoe is de historie te averegtsch. Deplaagzieke tJ'I'OUW OtJB'l'tVonnen: dat zou gaan. Hoe kan de vrouw de baas zijn? waar de man "overwinnaar is, XXXVI en de jammerlijk gescheurde broek opneemt en aantrekt." Dan volgt N:B. dit slot: "De vrouw be- 100ft, voortaan haren man onderdanig te zijn, eene belofte, die zij getrouw gehouden heeft." Had LE GRAND, die de historie te boek stelde, misschien de de klok hooren luiden, zonder te weten, waar de klepel hing? of wil de Heer LEENDERTZ mij van Gorinchem over Assen naar den IIp leiden? In v. D. VEN NES Tafereel tJan de BelaccMnde Werelt, bI. 241, vindt men eene plaat, voorstellende een gevecht om één.e m.ans broek; maar het heeft plaats tusschen zeven wijven. Het spreekwoord zegt: Hier vechten zeven wijven om ééne mans broek. Vreemd is het, dunkt mij, dat de ~eer LEENDERTZ steeds met de andere hand terugneemt, wat hij met de eene heeft gE'geven. Zoo toont hij aan, dat het een eisch is, waaraan onmogelijk kan worden voldaan, "van iedere spreekwijze te weten, waar zij in gebruik is, waar niet?" bI. 567 , en verdedigt mij tegenover de aanvallen van Dr. NASSAU; waarop hij volgen laat: "de taak van den spreekwoorden- verzamelaar is behalve dat reeds moeijelij k genoeg, laten wij die niet zonder noodzaak nog zwaarder maken." En op de volgende bladzijde beschuldigt hij mij, dat ik "vertalingen van vreemde spreekwoorden en spreekwijzen" onder onze spreekwoorden opneem. Drie noemt hij, die ik wel mogt opnemen; maar dan volgen er eenige, waarvan hij beweert, dat ik het niet mogt doen. Hoe durft de Heer LEENDERTZ toch zoo sterk verzekeren, dat de door hem afgekeurde spreekwoorden geene Nederlandsche zijn? Ik beroep mij, kortheidshalve, op hetgeen ik, op bI. XXVII, gezegd heb. Wat hier gangbaar is, heeft burgerregt verkregen, en staat alzóo Dlet onze overige spreekwoorden gelijk. De HeerLEENDERTZ sluitzijneopgave met twee spreekwoorden, waarvan het eene, zegt hij, "door CATS goed," en het andere "door DE BRUNE slecht vertaald" is. Op bI. 570 komt hij erop terug, zeggende: "Ook aan QATS is veel ontleend, wat geen nederlandsch spreekwoord is, namelijk spreuken, spreekwoorden en gezegden, door hem uit vreemde talen in de onze vertaald. Bij DE BRUNE heeft de verzamelaar insgelijks veel voor nederlandsch spreekwoord aangezien, wat dit nooit geweest is." Dit zijn louter gissingen van den Heer LEENDERTZ, waarvoor hij geen' anderen grond heeft, dan dat hij spreekwoorden vond, die ook in vreemde talen bestaan, maar -ran wier gangbaarheid in onze taal hij zich niet heeft kunnen overtuigen. Maar is eene stelling dán eerst spreekwoord, als de Heer LEENDERTZ haar als zoodanig kent? Wat CATS betreft: ik heb van hem alle Nederlandsche spreekwoorden overgenomen, zooveel hij er in zijn' Spiegel van den ouden en nieuwBII tgdt heeft opgeteekend ; alle vreemde spreekwoorden heb ik overgeslagen. Dit is bij QATs niet moeijelijk te ontdekken; want hij zegt het zelf, 'wat Nederlandsch is, en de vreemde spreekwoorden geeft hij in de eigene talen. Dit heeft de Heer LÈENDERTZ over het hoofd gezien. Had hij gezegd, dat er bij QATS wel iets voorkomt, dat van eigen vinding, en dus geen spreekwoord is, dan had hij misschien gelijk gehad. Ik zeg misschien, want de zaak is niet uit te maken; waarbij komt, dat men van geen' onzer dichters als ~an ~ATS in die mate kan getuigen, wat de Franschen van BOILEAU zeggen: "que aes vers sant passés en proverbe." Van DE BRUNE heb ik niets overgenomen; ik heb alleen DE BRUNE in de aanwijzingen genoemd, als mij van elders bekend was"dat hetgeen hij gaf, van den echten stempel is. Hoe kan de Heer LEEN DERTZ toch van eene tegenovergestelde meening zijn? Hij heeft zeker mijne aanvrage, in nO. 25 van de Algemeene Komt- en'Letterbode, van 1848, over het hoofd gezien. Ik weet niet: hoe? want voor het punt, waarover hij mij thans berispt, heb ik op die aanvrage gewezen. Zie bI. XXVII. Op bI. 568 en 569 worden voorbeelden genoemd van "dezelfde spreekwijzen, die twee- of driemaal worden gevonden." Bij uitgebreide rubrieken kon dit gemakkelijk hebben plaats gehad; daarom las ik die eerst bij herhaling over, al vorens mij overtuigd te houden; en bij zeer uitgebreide rubrieken nam ik eenige hoorders in pacht, die mij hielpen. Daaraan schrijf ik het ook hoofdzakelijk toe, dat mij tot heden niet is voorgekomen, dat hetzelfde spreekwoord dubbel voorkomt, behalve eens, waarvan ik aanwijzing deed onder de errata, op bI. LXXIX. Aan den anderen kant ~s het niet altijd gemakkelijk, om te ontdekken, of een spreekwoord is opgenomen of niet. Van daar, dat ik menigmaal opgaven van overgeslagen spreekwoorden ontvang, die werkelijk geplaatst zijn. In dit opzigt ben ik dan ook niet van fouten vrijgebleven. Ik heb dit, op bI. XIII van het 2°. Deel, weder hersteld. De voorbeelden, door den Heer LEENDERTZ opgegeven, worden bij verschillende gelegenheden gebruikt, en verschillen wel niet veel, maar genoeg, om elk hunne plaats te behouden. Voor hetgeen verder door den Heer LEENDER'rz, op bI. 569 en 570, gezegd wordt, ben ik hem grooten dankverschuldig~, daar hij op eene overtuigende wijze aantoont, dat Dr. NASSAU "eenejongejufferachtige aanmerking" maakte, als hij beweerde, dat mijn boek "verregaande onkiesche, vuile en lage uitdrukkingen" bevat. Wij mogen dit punt thans voor beslist houden. De Heer LEENDERTZ gaat, met de Duitschers (zie Dl. I, bI. LV en LVI, en Dl. 11, bI. :um), zelfs zoo ver, dat hij zegt: "laten zij plat, onkiesch of vuil zijn, wij vragen daar niet naar." Ik sta te dien aanzien nog op hetzelfde standpunt, als toen ik mijn boek begon. "Wat werkelijk onkiesch is, verdient nergens voor. te komen, en dus ook niet in een Spreekwoordenboek," zeide ik, bI. II van de lijst van werken over Nederlandsche Spreekwoorden. De Heer LEENDERTZ "zou het jammer achten," indien ik in dit punt ván gevoelen veranderd was. Hij meent, dat ik "er eenigzins anders over schijn te denken," omdat ik, bI. LVI, betuig, dat ik "niet zóó zeer naar volledigheid zal streven, om aan billijke verlangens alle gehoor te weigeren." Het waren de woorden van mijn' vriend Dr. DB J'AGBR,.die ik toen aanhaalde. Zonder mij te laten heen en weêr sImge'ren-, noud ik het schip midden waters, en vaar tusschen de klippen door, ofhet mij gelukken mogte, in behouden haven te komen. En de Heer LEBNDERTZ? Meet hij niet met twee maten? als hij het platste, meest onkiesche en vuilste zelfs wil opgenomen zien, en daarop volgen laat: "Vraagt men mij, of niet vrij wat, dat grof en plat is, had kunnen weghlijven, dan antwoord ik: ja." Dit betreft de spreekwoorden, die ik "uit het boekje van ANNA FOLIE heb overgenomen," bI. 570. Het boekje is nO. 46 van de lijst van merken over Nederlandsche SpreekmQIJrden, waar ik aantoonde, dat de daarin voorkomende spreekwoorden "echt zijn," en verder zeg: "in beide Deelen worden eenige spreekwoorden gevonden, die de grenzen der welvoegelijkheid overschrijden, en daarom niet zijn opgenomen." Dit schijnt de HeerLEBNDERTzover het hoofd gezien te hebben. Hij zegt: "ik heb zelve dat boekje niet gezien," en toch verklaart hij, "dat wat het inhoudt, voor het grootste deel nooit spreekwoord of gangbare spreekwijze geweest is." Dat is gemakkelijker gezegd dan bewezen. Als de Heer LBENDERTZ vervolgens spreekt over de ordening der spreekwoorden, dan "is dit ," zegt hij, "meestal goed geschied," bI. 571; maar hij voegt erbij: "Het schijnt echter, dat ook hier geen juist bepaald plan gevolgd is. Want waar een woord meer dan ééne beteekenis heeft, wordt het artikel somtijds gescheiden." Niet somtijds, maar altijd; doch om niet onnoodig te scheiden, zijn de nuancen in de beteekenis bij elkander gebleven. Veeimaals vloeijen de verschillende beteekenissen der woorden in één; dikwijls was het moeijelijk, die te kennen. Het was onnoodig, dit altijd en overal aan te wijzen: de naauwkeurige lezer ziet dat zelf. Om mij te dien aanzien schotvrij te houden, heb ik dit, op bI. 325, bij het spreekwoord: Daar het Iwofd ,vil, volgen de leden, bepaaldelijk aangewezen. Zou de Heer LEENDERTZ dit over het hoofd gezien hebben? Dat ik "bloem (van eene plant) en blom (van meel) afzonderlijke artikels" heb gegeven, mogt niet, zegt de Heer LEENDERTZ, tenzij ik ook "blok hout en blok huizen gescheiden" had de. De beide eerste woorden bloem en blom heb ik gescheiden, omdat de beteekenis dier woorden zeer onderscheiden is, al hebben zij dezelfde afleiding, en worden zij wel eens met elkander verwisseld, wat zelfs eene reden te meer oplevert voor de noodzakelij kheid der scheiding. De beide laatste woorden hebbenslechtseene nuance in de beteekenis, waarin niemand zich ver- . gissen kon; de afscheiding was dus onnoodig, daarom deed ik het niet. Omtrent het woord kapittel heeft de Heer LEBNDERTZ gelijk: ik had dat moeten scheiden. Meer op den zin der woorden, minder op den vorm derzelve dient men te letten. Daarom heb ik bijv. het spreekwoord: Hij stapt als een banjer( of': haander-) heer, op het woord ba.nier geplaatst. En zou ik dan jonker en jonkman, die meesttijds met elkander verwi.seld worden, niet "tot een enkel artikel" hebben mogen "za~nsmelten 1" "Onder kat vinden wij: hij zendt hem een kattebel," zegt de Heer LEBNDBRTZ, doch hij heeft dáár misgezien; en de reden, waarom het er niet staat, kan hij op bI. LXXVIII vernemen. Voor de opmerking, dat de spreekwijzen: Het i8 een kei en Kei is koning, niet" te midden van eenige, die van keisteenen spreken," hadden moeten geplaatst zijn, dank ik den Heer LEENDERTZ. Wat mij niet bekend was, heb ik van hem geleerd, dat KEIlE nl. een der ridders van de ronde tafel is. Maar dat de spreekwijze: Hij wil hagen mreken, "zoo zonderling verdwaald is" bij "het artikel haag," bI. 572, kan ik voor als nog niet aannemen, als het verre van bewezen is, dat hagen hier "een andere held uiteen onzer oude gedichten, HAGEN uit het Nibelungenlied," zoude zijn. SARTORIU8, die hier alleen inlichting kan geven, heeft stellig aan dien held niet gedacht; want twee ~preekwoorden vroeger spelt hij Vereken met eene hoofdletter, terwijl hij hier schrijft: Hy mil kMen mreeeken. De gewone beteekenis van haag kan in deze spreekwijze ook zeer wel opgaan. Immers men bezigt haar van iemand, die klein of' gering is, en grooten of aanzienlijken lagen legt. Dat werk is dwaas; en daar meR zich aan eene haag bezeren kan, en in allen opzigte een vergeefsch werk verrigt, zijnen wrok aan een weerloos voorwerp te betoonen, is de dwaasheid al zeer groot, wanneer men zich aan kagen rvreken mil. "Meestal zijn de spreekwoorden juist opgegeven, doch niet overal," zegt de Heer LEENDERTZ. Ik heb de spreekwoorden overal zoo opgegeven, als ik ze vond, of ze mij werden opgegeven, tenzij ik van de foutive plaats of opgave overtuigd was. Heb ik hier of daar eene fout begaan, ik heb er al zoo weinig schuld aan, als de Heer LEENDERTZ regt heeft, om er een zonderegister van te maken. Naar den balk gaan, op bI. XLIII voorkomende, is mij verkeerd opgegeven. Ik neem gaarne de verXXXVIII \leterde lezing van den Heer LEENDERTZ aan. Maar dat het spreekwoord: Het lijkt zoovccl als Amsterdo. m op een kommetje soep, niet "de ware lezing" zou wezen, kan ik niet aannemen. De Heer LEENDERTZ moge het spreekwoord nooit geboord hebben, kan het daarom niet bestaan 1 Dat men dit spreekwoord te Amsterdam niet gebruikt, is vrij natuurlijk, en zal mede gezegd kunnen worden van de overige 9 spreekwoorden, die ik van de hoofdstad des rijks opteekende. Het zal tocb wel van elk spreekwoord gelden, dat van den naam eener plaats is afgeleid, dat het in de plaats zelve niet geldt. Dat ik van , ,den eersten Amsterdammer den besten" omtrent eene andere vergelijking met een kommetje 80ep "ingelicht" zal worden, wil ik aannemen, ook zonder onderzoek, omdat ik het misschien overal elders even goed kan vernemen. Deze vrij algemeen bekende spreekwijze IJtaat op bI. 206 van mijn SpreeknJOOrdenboek te lezen. Dat de Heer LEBNDERTZ het spreekwoord: Wat men niet in ket hoofrl heeft, dat moeten de beenen misyeldm, "Baauw, langwijlig en onjuist" vindt" bI. 573, is mijne schuld niet; maar dat zulks het geval is, omdat hij een ander spreekwoord kent, bij mij, op bI. xx, voorkomende, is vrij zonderling. Omtrent het spreekwoord: Hoor bek goot als een teljoor3 oor3, beeft TUINMA.N mij op een dwaalspoor geleid. Immers hij gaf te lezen: "Zyn bek goot als een teljoors aar3: Dit is eene koddige gely kenis van een veelpraat , genomen van een rammelend tafelbord. Daar van zegt men ook: 'tIseenrammelaar en hy rammelt. Zoo kleppen ook de Oyevaars." Dat teljoor in tellenaar , een paard, moet veranderd worden, neem ik van den Beer LEENDERTzgaame aan. Nu volgen eenige spreekwoorden, die afgekeurd worden, omdat de Heer LEENDERTZ ze anders gehoord heeft; maar kan men dan niet met hetzelfde regt de opgaven van den Heer LEENDERTZ afkeuren? Dat daargelaten, geloof ik niet, dat thans nog, als vroeger, een schrijver gevonden zal worden, die zijne reden met "het onde ontkenningswoord en" zal aanvangen; veel minder nog is aan te nemen, dat dit moet geschieden, "zal het eenen goeden zin opleveren." Immers dan behoort het spreekwoord: Rook den ge:mifde niet: priesters zijn ook menschen, mede door het woordje en te worden voorafgegaan, om verstaan baar te wezen; en zulke voorbeelden zijn er meer. Over de verklaringen der spreekwoorden sprekende, zegt de Beer LEENDERTZ: "Over het geheel geloof ik, dat wij met de keuze van den Heer H. tevreden kunnen zijn. Minder echter met de verklaring zelve. Deze houd ik voor het minst gelukte deel van zijnen arbeid. Er zijn er niet weinige onder, die hetzij niet geheel juist, hetzij geheel verkeerd verklaard zijn," bI. 574. Dan volgen een 12talspreekwoorden, op welker verklaring de Heer LBENDERTZ aanmerking maakt. Voegt men de verklaring daarbij van de spreekwijze: Hij is naar Balk, op bI. 572 voorkomende, dan blijven er nog altijd 2036 spreekwoorden over, die goed verklaard zijn; want het 1'. Deel bevat 2049 verklaringen. De naauwkeurigheid, waarmede de Heer LEENDERTZ altijd de zaken behandelt, en die in deze recensie wel eens wat ver gedreven wordt, geven mij regt, om aan te nemen, dat hij alle de in mijn SpreekfIJoordenboe/t; voorkomende verklaringen naauwkeurig gelezen heeft. Nu komt het mij voor, dat de Heer LBENDERTZ, in zijnen ijver tot het vinden van foutive plaatsen, over bet hoofd heeft gezien, dat een recensent, die een 2049 zaken in behandeling heeft, waarover hij zijn oordeel zal geven, waaronder 13, die hij moet afkeuren, ook wel iets van de overige 2036 dient te zeggen, waarop hij geene aanmerkingen maken kan. Gesteld nu, dat de Heer LEENDBRTZ in alles juist heeft gezien, en dat ik mij aan zaken gewaagd heb, die mijne krachten te boven gingen: hoe staat er dan, per slot van rekening, de waarheid bij? Zij heeft alles gewonnen; want zonder mijne voorbarigheid, ware de Heer LEENDERTZ niet aan 't verklaren gegaan, en er was niets geschied. Of vergis ik mij, en zou de Heer LEENDERTZ zich toch aan 't verklaren gezet hebben? Er zijn nog wel meer spreekwoorden, die op eene verklaring wachten. Dat hij het nog doe, en ik zal zijn werk, dat eene',lang bestaande leemte zal wegnemen, van harte toejuichen, ook al slaat hij hier en daar den bal eens mis. Sloeg ik mis, wij kolven zamen, en kaatsen elkander de ballen toe. Ik wil althans de kolf niet naar den bal werpen. N u over de 12 verklaringen zeI ven, die verkeerd zouden zijn. Het is wel mogelijk, dat de Heer LEENDERTZ goed ziet, en ik mis heb: in de meeste zijner verklaringen evenwel kan ik voor all! nog zijne meening niet deelen. Dat is van het oude geloof. Dat "roomsch in den tijd, toen de hervormde kerk hier te lande in de plaats der roomsche de heerschende begon te worden, het oude, hervormd het nieuwe geloof heette ," bI. 574, kan ik bevestigen noch ontkennen, maar neem ik gaarne aan; desniettegenstaande kan geloof, in deze spreekwijze, wel crerliet beteekenen , en te eerder, omdat die beteekenis vroeger zeer bekend was, en niet die van soort, door den Heer LEENDERTZ opgegeven. Overigens moge het in de be- 3pottende benaming zitten, toch begrijp ik de toepassing niet, als gelooJvoor soort genomen wordt. Zij zou gaarne goon In 't klooster van Sint AMoon, Daar tflJee poor schoenen voor 't berldeBtoon. Dat ARIAAN "er zeker om den wille van het rijm in is toegelaten," geloof ik ook; maar dat men daarom den bekenden ARIUS niet kan gemeend hebben, den aanhanger voor den persoon genomen, of omgekeerd, is nog zoo zeker niet. Dat het spreekwoord ook voorkomt zonder den naam van den ketter, tot heilige gemaakt, doet niets ter zake: dat gebeurt meermalen. Dit is althans zeker, dat de verklaring van het spreekwoord er niet te beter op wordt, als men Sint ARIAAN met "sint RBINUIT, sint VREBTOP, apostel GBRRIT en meer dergelijke" gelijkstelt. Ga naar de Berbice. "Men zeide dit niet van iemand, die weg, maar die overleden wa9." Dit kan mogelijk zijn van de spreekwijze: Hij is naar de Berbice, zoo als ik ze niet ken; maar voor de spreekwijze: Ga naar de Berbice, of gelijk men gewoonlijk zegt: Ga naar de Berrebiesies, zoo als ik ze menigmaal gehoord heb, geldt geen (}f}erleden zijn. Hoe krijgt men dan een' gezonden zin 1 't Zou immers op zijn hoogst voor eene verwensching kunnen gelden? Wij zullen ket maar bltwlw, blaau"" laten. Men wordt, in de verklaring dezer spreekwijze, "op BILDBBDI1ICS dwaze etymologie onthaald ," zegt de Heer LBBNDEBTZ; bl.575. Dat noemt hij" vreemd." Maar is 't dan niet nog vreemder, dat "de eenvoudige verklaring: blaauw is de kleur van spijt, teleurstelling, bedrog; men noemt dus blaauw, wat bedriegelijk is, wat waar of schoon of deugdelijk schijnt, maar het niet is, vervolgens wat geene waarde heeft, niets beteekent," zeer goed op BILDBRDI1ICS dwaze etymologie past? Het zijn blaau""e bloempjes. De Heer LBBNDBRTZ noemt het mede "vreemd," dat men hier "naar de korenbloemen wordt verwezen." En ik vind het zoo regt natuurlijk, om, in deze spreekwijze (niet als afleiding, maar als voorbeeld), op de korenbloemen te wijzen. Men wil de mededeeling voor echt (voor koom) doen doorgaan, maar geeft eene verdichting, eene ongegronde vertelling (korenbloemen). Dat is tante Bloemkool, een nichtje tlan grootje uit den pottekelder. Tante BLOBMKOOL behoort, naar de meening van den Heer LBBNDBRTZ, "tot de familie van Oom KOOL," daarom gelooft hij niet, "dat zij dien naam draagt, omdat kool de beteekenis van tlerrDarring heeft," gelijk ik zeide. Maar waar komt Oom KOOL dan van daan? Wij moeten elkander geen kool verkoopen. Hij domineert als Bouwem' geest. De Heer LBBNDEBTZ noemt het "eene zeer ongelukkige gissing ," dat ik in dit spreekwoord LBENBRT BOUWENS heb aangewezen als den man, die "zou· gemeend zijn;" want "bij was de man niet, die zoo zeer de aandacht des volks trok, dat het in zijne .preekwijzen zijnen naam zou vereeuwigen." Dat iS' XXXIX eene zeer ongelukkige conclusie: het volk heeft wel andere personen in zijne spreekwoorden opgenomen dan een' man, die alleen 10 duizend personen doopte, en die zulk een baas was in het bannen, dat hij al zijne tijdgenooten daarin overtrof. Is het LEENERT BOUWENS niet, wie is 't dan? Dit zegt de Heer LEENDBRTZ niet. Het is den broeder tlan noode. De Heer LEENDERTZ "kan zeer goed aannemen ," dat dit spreekwoord uit Matth. XXI: 3 zal genomen zijn. Ik kan dit niet, omdat er te weinig overe~mstemrning in spreekwoord, en tekst is, en het misbruik al te grofzou zijn. De tekst zegt: "Indien u iemand iets zegt, zoo zult gij zeggen, dat de Heer deze l de ezelin en haar veulen nl.] van noode heeft; en hij zal ze.terstondzenden." Het spreekwoord heeft den broeder, de tekst den Heer JEZUS; het spreekwoor.t wil spottender wijze op eene groote behoefte wijzen, wat de tekst wil, weet elk, maar het is niet in korte woorden te zeggen. De Heer LBBNDBR'l'Z hèeft echter TUINMAN en v. DUYSE voor zich, en ik sta alleen? Ik geloof het niet. Hij leeft als God in Frankrijk. Ik heb dit spreekwoord afgeleid van de afschaffing der christelijke. godsdienst in Frankrijk, in 1793. Door de aanwijzing van den Heer LBENDERTZ, bI. 576, zie ik, dat ik dwaalde, en dat men als verklaring te lezen hebbe: l Dit spreek""oord ziet op de pracht en den praal tlan den monstrans, eene naar de zon gelijkende tlaas, ""aarin de hostie (als God tlereerd) bewaard-, en zoo aan het tlolk tlertoond ""ordt, en de eer, daaraan in het Roomsche Frankrijk b8'TDezen.] Hij loopt bij hoeren en snoeren. Ik kan niet beoordeelen, of de afleiding, die de Heer LEENDERTZ, in de N atlorscher, VlIJ. bI. 69, van snoer geeft, beter is, dan die ik van SOHMBLLBR heb opgenomen; maar neem het gaarne aan. Dat 1 etoog is echter te uitgebreid, om het hier mede te deelen. Ik verwijs dUB naar hetzelve. De verklaring, die ik bij het spreekwoord voegde, kan a1zoo geschrapt worden. Een gelukkig jongentje tlan Scheveningen I Dit gelukkige jongentje, zegt de Heer LEENDERTZ, "is niet eene toespeling op de armoede der Scheveningers;" maar ik heb van geene armoede gesproken, wel van de ongelukken, die te Scheveningen gebeuren. Het is "de titel van eene in de vorige eeuw bekende, nu vergetene vertelling." Waar blijft de vertelling? Die geeft de Heer LEBNDBRTZ niet. AZ, k8izer KartIl erin is, dan is het mis. Om dit te verklaren, had ik een ander spreekwoord bijgebragt: Toen keizer Karel oud was, begon hij te leuteren. Door den Heer LEBNDBRTZ overtuigd, dat het spreekwoord "niet ziet op den laatsten levensXL tijd van dien vorst," geef ik, in de plaats van bet dáár gestelde, deze verklaring: tusscben klip en branding door, behouden aan wal te komen, of, volgens den wensch van den Heer LEENDBRTZ, met "lust, kracht en gelegenheid het werk voort te zetten en ten einde te brengen ," met de hoop, dat ik "bij voortduring bij velen [immers ook bij den Heer LEENDERTZ?] hulp en medewerking moge vinden." [Men zegt tUt, wanneer de mot in een kleed is. Het spreekwoord ziet op den rijkdom van keizer KAREL, die zoo ruim van kleederen 'Voorzien was, dat kij ze niet afdragen kon, waardoor er de mot in kwam.J "Het werk van den Heer H., al heeft bet zijne groote gebreken, en al moet bet Ulet veel oUizigtigheid gebruikt worden, blijft nogtans als eene zoo veel mogelijk volledige verzameling van onze spreekwoorden en spreekwijzen zeer belangrijk," zegt de Heer LEBliIDERTZ aan bet slot der recensie. Of dit oordeel verdiend of onverdiend is, mogen de aandachtige lezers van mijn boek beoordeelen j mij past alleen, al heeft het vrij wat moeite in, te tracbten, De 3 eerste afleveringen des 2"'. Deels bevatten te zamen 8563 spreekwoorden, waaronder 4612 als herhaling, en dus 3951 voor 't eerst voorkomen. Van de laatste zijn er 2619 van aanwijzingen voorzien en 534 uitgelegd, terwijl er 169 in de Bijlage zullen voorkomen. GORINOHBM, 10 December 1859. - P. J. HARREBOMÉE. ERRATA IN AFLEVERING 1, 2 EN 3 VAN DEEL Il. bI. 20, kol. 1, reg. 11 staat: lijdt lees: leidt " 44, " 1 , " 46 " zwel " zwil " 86, " 1 , " ] 7 " diep " midden van het diep " 108, " 2, " 10 " (Zie de Bijlage.)· " " 116, " 2, " 11 " de " den " 144 , " 2, " 19 "irotische " erotische " 173, " 1, " 19 " een kwade " een' kwaden 1) " 1, ,,21 " eene kwade "een' kwaden en in Deel I:" 7,,, 2 , " 24 " teljoors " tellenaars 2) " 187, " 2, ." 10 " me " ge " 228, " 1, " 16 " 6 " 6 (Zie de Bijlage.) " 301, " 1 , " 8 "dagvaart " dagvaardt " 335, " 1, " 38 " houd " hout 3) " 341, " 1, " 12 " brengt " brengt toch " 435, " 2, " 55 " Het " Hij " 457, " 2, " 31:1 " Goede " Goeden Het spreekwoord: Hij heeft ook eene stem (of: een woord) in het kapittel, Deel I, bI. 381, moet van de overige spreekwoorden van het artikel KAl'ITTEL door eene streep gescheiden worden. De spreekwijzen: Het is een kei en Kei is koning, Deel I, bI. 391, moeten niet bij KEI, maar afzonderlijk, op het artikel KEIJE, geplaatst worden. De verklaringen der spreekwoorden: Hij leeft als God in Frankrijk, Deel I, bI. 195, en .A ls keizer Karel erin is, dan is ket mis, Deel I, bI. 383, moeten door andere vervangen worden. (Zie Deel 11, bI. XXXIX en XL, waar men mede de reden vindt, waarom de verklaring bij het sprt:ekwoord: Hij loopt bij koeren en snoeren, Deel I, bI. 312, kan vervallen.) Bij het spreekwoord: Het koofd moet niet hangen als eene b'tes, Deel I, bI. ó6, moet deze verklaring opgenomen worden: [Dit spreekwoord is vermoedelijk ontleend aan Jes. LVIII: 5.J 1) DeJeWe tont komt mede yoor: Deel I, bi. 139, kol. I,·'reg. 6. S) Dezelfde lout komt mede yoor: Deel I, bI. 44, kol. I, reg. 45. 8) " IJ " " ":,, I,,, 176, IJ i, " 43, en Deel 11, bI. IM, koL 1, reg. 18, 'terwijl het IPreekwoord, op bi. 336, van de 1e• tot de te. kol. moet OVerpaD. En voor de aanwijzingen: blo 1." aan".. a delGt: GrateN. 111. bI. 1". z.." IJ 186, " 7 " bl.lG. " bi. lP. en in Deel I : ,,~, " 11 IJ de Brone bI. 136. ,,1'10, " , " de Drune bi. 363. ,,316, " 1 " de Brone bI. 173, ISO, IJ de Brune bI. BMI, 3OG. IJ de Brone bI. 178, In Deel II moet overgaan: de Drune bI. 46l. 'an bl. JI, aanw. 14 toe &&nW. 13. I. bi. 83 • ..tug. 10." " 13, " u" " 14. de Bruue hL f.G8. " ,,108~ " '" bL lOt, aan •• I .. L. S. Mijne vroegere uitnoodiging tot de mededeeling van overgeslagen spreekwoorden heeft wel vrucht gedragen, gelijk uit de verschillende opgaven voor elk duidelijk is. Sommige medewerkers zijn zelfs zoo ijverig geweest, mij gelegenheden aan de hand te doen, waardoor nog rijker oogst te wachten staat. Eéne dezer, hoe goed op zich zelve, is echter aan eene eigenaardige zwarigheid onderworpen. Ik zoude nl. eene uitnoodiging , in Bijdmgen of Wekker, aan alle onderwijzers in Nederland doen, om mij behulpzaam te wezen in het opsporen van onzen spreekwoordenschat. Dit was geheel in mijnen geest. De onderwijzers toch, vooral ten platten lande, zijn bijzonder, en meer welligt dan anderen, in de gelegenheid, door hun verkeer met een voornaam deel der bewoners hunner plaats, om zich van het bestaan van spreekwoorden te overtuigen. Daarbij geeft de ruime voorraad van overgeslagen spreekwoorden, die ik uit sommige streken onzes vaderlands ontving, het regt, dunkt mij, om te veronderstellen, dat elders ook nog veel verborgen is, dat aan 't licht zou komen, wanneer er slechts arbeiders ter verzameling gevonden werden. Maar nu het bezwaar. Dit ligt in niets anders, dan dat zij, die onzen schat van spreekwoorden uit de zamenleving zullen kunnen opdelven, behooren te weten, wat reeds aan 't licht is gebragt, waartoe zij in 't bezit van mijn Spreekwoordenboek moeten wezen. En dat eigenaardige bezwaar weet ik niet weg te ruimen. Zonder dat bezit kan er althans geene groote belangstelling bestaan, en zullen velen, die mij van dienst zouden kunnen en willen zijn, bij zich zei ven de opmerking maken, dat zij al ligt monniken werk verrigten. Het geringste deel, van 'tgeen wij met groote moeite verzamelen, zoo zullen zij redeneren, moge den nationalen schat helpen vervolledigen, het grootste deel, zoo niet alles, zal wel reeds bij de vele duizenden, die verzameld zijn, zijn opgenomen. Voor wie dat bezwaar niet bestaat, wil ik gaarne aan den gegeven wenk in zoo verre gevolg geven, dat ik hier de lIitnoodiging aan mijne medeonderwijzers doe, tot mededeeling van hetgeen bij hen als spreekwoord of spreekwijze gangbaar is. Ik ga zelfs verder, en noodig alle inteekenaars op mijn Spreekwoordenboek, die zich daartoe in staat gevoelen, uit tot de opgave van eene, naar hunne gedachten, door mij min juiste of verkeerd gestelde verklaring van spreekwoorden en spreekwijzen. Ik heb thans e~n begin gemaakt met het gevoelen van anderen mede te deelen, voor zoo verre het ter mijner kennis kwam, al verschilt dat van het mijne. Het kan toch niet anders, of ook daardoor wordt de nationale schat , dien wij in onze spreekwoorden bezitten, vermeerderd of verbeterd. De mededeeling is mij een aangename pligt, dat zich bij hen, die mij in de bewerking van mijn Spreekwoordenboek van dienst waren, de Heeren Dr. J. c. BALLOT van Utrecht en D. BUDDINGH van Delft gevoegd hebben. Als hulpbronnen heb ik de volgende werken te vermelden: t 28\ Engli3h, French, Dutch, Italian and Spani3h Proverbs. 1659. 8°. 107. Hierbij komt: A. WASSENBERGH. Priesche Spreekwoorden, in den Nieumen Prieschen VolksAlmanak. 1860, bI. 97-101. Leeu1V. KUIPERS. kl.8°. t 164. A Polyglott of foreign Proverbs, comprising French, Italian, German, Dlltch, Spani3h, Portllfllse and Dani3h witk Engli3/t Translations , Il. and a general Index. London. HENRY G. BOHN. 1857. kl. 8°. Het aantal Nederlandsche spreekwoorden bedraagt omtrent 1000 *). .} Dr. de lager zegt ervan: Schoon, blijkens het Voorberlgt, de Ne. derlAndschetekstisnageziendoor"Mr.lohn van BaaIen of Rotterdam," is hij niet naauwburig. Op de beide eerste bladzijden vindt men: "Aan een krank touw zal men zachkens trekken," "Aanhouàe doet verkrigen," "Alle dagen kan men dragen uitgezondert goede dagen," "Alle ding ts wel: heeft de bl'ueZ (bruid) geen geel haer, zlI heen. een geel vet .. • 6 XLII ]65. K. G. ROODHUT1ZEN. Lessen van LeIJer/swijsheid, geput uit eenige Nederlandsche Spreekwoorden. Een leesboek voor de Scholen. Amst. HARRELS. (1860.) kl. 8°. Deze werken zijn aldus aangewezen: 107. Wassenbergh IV. . ]65. Roodhuijzen. Van den voorraad van een klein duizendtal, tot rubrieken behoorellde, die reeds behandeld zijn, wordeB de volgende 888 spreekwoorden opgenomen, omdat voor meerder thans geene plaats was: AAL. Dat brengt hem geen kat-aal aan. Hij slaapt als een aal op zolder. AANBEELD. Dat is het aanbeeld, waarop men slaan moet. AANDEEL. Hij meent, dat hem een leeuwenaandeel toekomt 1). AANGEZIGT. Ga naar Meppel, en laatje gezigt keeren. Het is een mooi gezigt vooreenegebroken ruit. Hij heeft een gezigt als een trompetter. Zijn gezigt zal vliegen vangen. [Men zal hem in het aangezigt slaan.1 AANSPREKER. Dat sluit als een aansprekers mantel. AAP. Het zijn apen-kuren. AAR. April moet nog aren geven. [Deze spreekwijze is waarschijnlijk van vóór 1582, toen de Gregoriaansche of Nieuwe Stijl den Juliaanschen of Ouden stijl nog uiet vervangen had. Hier te lande gebeurt het althans al te zeldzaam, dat de graangewassen vóór 1 Mei (N. S.) in de aar staan, dan dat daaruit de spreekwijze kon ontstaan.] AARDENBURG. Hij is naar Aardenburg. [Dat is: hifheeft zijn' vasten burg in de aarde. Men zegt bet dus van den doode. Aardenburg , vroeger zeer aanzienlijk, thans «lene kleine stad in Staats- of Zeeuwsch-Vlaanderen, komt hier alleen als woordspeling voor. De spreekwijze geldt in Zuid-Beveland.] ABRAHAM. Hij heeft Abraham gezien. [Dat wil zeggen: zijn trouwtijd is voorbij. Men zegt dit van den vijftigjarigen jonkman.] ACHTER. leder mensch heeft zijne gebreken, zei de bogchel, toen hij zich zelvelt van achteren gezien had. ADAM. 't Is vrende Van Adams ende. Zij zijn familie van Adams wege. ADELDOM. Het is schuim van aáldom. [Men zegt dit te Kortrijk van een' kleêrmaker. De spreekwijze schijnt te 'zien op den achteruitgang van vele oude Kortrijksche geslachten, die vroeger in aanzien waren. Zie SNELLAERT, in het Belgisch Museum, 1844, bI. 191;] 1) Roodhuijzell bI. 2'. ADEM. Hij heeft een' langen adem. [Men zegt dit, als iemand in eens een glaasje ledigt.] ANKER. Dat lwudt geen anker of touw.· ANTWOORD. Kunt gij mij dat kopstuk ook wisselen r vroell een heer aan eene dame; ga maar in mijne lade, was het antwoord, en zoek, ofer ook klein geld in is. ApPEL. De appe[.s hebben gouden staartjes. ARBEIDER. Het is een arbeider van Homoet. [Deze spreekwijze geldt te Hattem voor een' luiaard, ziende op de traagheid der werklui van den uiterwaard HOllloet, aan de stad Hattem grenzeIlde.] Hoe meerder arbeiders, hoe minder afgedaan werk. ARM. Het is in alle gevallen beter dan een .qat in den kop of een arm of been gebroken. Mag het passeren, zoo laat het passeren, zei de knecht; terwijl zijn meester een paar kousen in de armsgaten van zijn wambuis had genaaid. Mijn arm is geen uithangbord. ARME. Met een dubbeltjesehatrijk, en met een' stuiver dood arm. . AVOND. Des morgens de lucht rood, Desavonds plomp in de sloot. BAAN. Hij is het puikje van de baan. Poepen en knoeten krijgen de baantjes, zei moffen-Harmen, en de eigen burgers moeten achterstaan. BAARD. Een zoentje zonder baard Is geen oorrlje waard. BAAS. Denk om den spanriem van baas Jan. [Daal' baas .JAN den onrJeugenden jongens het deurtje-schellen op eene gevoelige wijze afleerde, bezigt men deze spreekwijze als waarschuwing.1 BAAT. In 't verlies iS geen baa·t. Stoutheid krij.'lt geluk te baat. BAGIJN. Werken is zalig, zeiden twee bagijnen, en zij droegen te zamen een' boonstaak. BAJONET. Hij heeft de bajonet afgeslagen. [Men zegt dit van den doode.] BAL. Met warme ballen en eene stevige koff speelt men 't best. BALK. Hij heeft zilveren balken in zijn huis. [Dat wil zeggen: zijn huis is verhypothekeerd. In gelijken zin zegt men: Daar zijn papieren balken in het huis.] Hij liegt, dat de balken ervan kraken. BALLAST. Hij schiet ballast. [Dit wordt door den soldaat gezegd, wanneer zijn kameraad eet.] BAN. Liever den paus zijne pantofJel lik/ten dan in den ban. BANG. Hij is bang voor eene blaas met boonen. BED. Daar iS een bed gespreid voor dronkaards en voor kinderen. Die niet trouwlustig is, zegge dan maar: goeden nacht beddeplank I Is dat lassehen, zei de snijder, en hij lasc/ite zijne vrouw aan de beddeplank. Men heeft spelden in zij~ bed gestolen. [Men zegt dit schertsende, als iemand des nachts ongewoon lang opblijft.] BEDIENING. Oroote komforen en weinig vuur, Slechte bediening en razend duur I BEDRIEGER. Het is een boeren-bedrieger. [Zoo benoemt men den advocaat.] BEELD. Hij verliest zijne droombeelden. Hij werd als een marmerbeeld. [Hij stond verstijfd van schrik.] BEEN EN. De eijeren gaan nu op gouden beenen 1 ). [" Denkelijk zal dat beteekenen ," zegt WASSENBERGH: ""de eijeren zijn nn zeer duur en schaarsch.'''' Dit is zeker goed gezien; ofschoon men er meer bepaald door wil te kennen geven, dat ze, als provisie, moeijelijk te bewaren zijn. Althans in dien zin zegt men: Appels loopen op gouden beenen, en, in Zeeu wsch-Vlaanderen, De appels hebben gouden staartjes.] Hij heif't zijne beenen uitgestoken. [Men zegt dit van den doode.] Hij zit met de beenen in 't garen. [Men zegt dit van iemand, wiens zaken in de war zijn.l Oude lul, dikke beenen. Vrijers moeten handen leenen, Als een vrijster niet kan been en. BEEST. Als de henne volgt den haan, Heeft het beestje dan misdaan/ Wat is het goed, dat een klein beestje ook wat smeer heejt/ BELOOP. Dat is zoo 's werelds beloop. BERG. Oo.qenblikken maken eeuwen, en zandkorrels bergen. BEROEP. Ieder spreekt het liefst van zijn beroep. BESJE. Het pleizier is uit de wereld, zei besje. BESTEMMING. Hij is reeds wijd en breed op zijne bestemming. Hij verlangt naar de haven zijner bestemming 2). BEUGEL. Als de paus te paard st-ijgt, moet de keizer den stijgbeugel houden. BEURS. Dat zou de beurs niet uithouden. Het beursje leegt, al vult de darm. BIER. Hij gaat om Delftseh bier. BIJL. Hij lteeft het bijltje ne~rgelegd. [Hij hakt niet meer. Hij is gestorven.] BITTER. Zoet kan niet bitter zijn. BLAAS. 't Is vrende Van knapblaasende. [Dat wil zeggen: de familie wordt nog aangehourlen, maar is eigentlijk uitgestorven. De ware familieleden hebben geknapte blazen, dat is: zijn dood.] BLAD. Als het riet heeft !tet derde blad, Kunnen de koeijen zich eten zat. BLEEK. Hij wordt er rood noch bleek van. BLIND. Als ik u niet had en beide mijne oogen, dan was ik zeker stekeblind. Halve dooven en bUnden zijn niet te vertrouwen. Hij is zoo blind, dat hij eene kO,f} naaunJ van eene tjalk kan onderscheiden. Wij zullen zien, zei de blinde. 1) Was.senbergh IV. bI. 99. 2) Rooühuij;r;en bI. H. XLIII BLOED. Al moest ik werken, dat mij het bloed uit de na.qels sprong. [Men zegt dit, om zijnen grooten afkeer van eene zaak aan te duiden.] BLOEM. Geene bloemen om den kant plukken. BODEM. Er is geene geldkist zoo diep, ofmen vindt er een' bodem in. BOEK. Dat zal ik aanschrijven in het boekje van J annemoei. BOER. De boeren zijn als de notenboomen: hoe meer men hen klopt, !toe meer zij geven. Een boer is een meelzak: als men erop slaat, st'uift hij. Geen boer verstaat, Waar een heertje le~g op gaat. Timmeren kost geld, zei de boer, en hij koeht voor vier duiten nagels. BOEZELAAR. Zij heeft een' móoi' boezelaar voor. [Zij vertoont een schoon uiterlijk.] BOGT. Hij is de bogt om. [Gelijk men van den stervende zegt: Hij gaat den hoek om, zegt men van den doode: Hij is de bogt om. Beide, hoek en bogt, zijn aan de zeevaart ontleend. Als men den hoek of de bogt is omgezeild, wordt het schip aan de volle zee overgegeven, en bestaat er voor den zeeman geen land meer.] BOK. Hij is naar de bokkenrveide. [Men bezigt deze spreekwijze van iemand, die gestorven is; maar waarom men hem naar de bokkenwcide zendt, is mij niet duidelijk.] BONAPARTE. Dat is Bonaparte. [Dit zegt men, wanneer Spadille, de hoogste troet'in het quadrille, wordt opgespeeld. Dan geldt mede: Dat is de doodslager. ] BOODSCHAP. Retmandjeisdeboodschap. [Men zal quasi eene reden opgeven, om geen erg te doen ontstaan, waarom men eigentIijk komt. J BOOM. Het gaat hem als den palmbtJom: hij groeit in de verdrukking. [Dat is: hoe men hem ook tracht te benadeelen, toch boudt zijne regt vaardige zaak de bovenhand, en hij zegepraalt. De palmboom wast regtop, en hoe ook door zijne zwaarte neêrgebogen, toch groeit en bloeit hij. Het spreekwoord is mogelijk aan Psalm XCII: 13 ontleend.] Het is zoo verschrikkelijk heet, dat de kra,aijen voor dood uit de boornen vallen. BOON. Zij heeft van de verkeerde boonen gegeten: ze dijën. [Men zegt dit van eene zwangere vrijster.] BOOT. Hij is in het bootje van Charon. [De mythologie stelt den overgang van dit leven tot het doodenrijk voor onder de gedaante eener ri viel' , Styx genaamd. Over deze rivier plaatste men een veer, waar de oude CHARON het beroep van veerman uitoefende, en de schimmen der gestorvenen in zijne boot overvoerde.] BOOTSMAN. R'iJ zit zoo veilig als een bootsman nchter de puttin.fJs. DORREL. Hij heej~ zijn laatste borreltje binXLIV nen. [Dat is: hij drinkt niet meer. Het geldt niet van den vroegeren dronkaard, maar van den doode. Borreltje is hier alle drank of elk drinken.] BORST •. Wat nog ligter is dan eene ve~, gaat door eene vrouweborst welO1nhoog. BOT. Magere Hein heeft kem bij de botjes gemeesterd. [Men zegt dit van den doode. HEIN. ofschoon ook wel voor duivel genomen, geldt meesttijds voor dood. Bij de botjes meesteren wil zeggen: tot in het gebeente genezen; maar daar magere HEIN dit werk verrigt, beteekent het natuurlijk: een inpakken in het doodenrijk.] BOTER. Hij wentelt zick in de boter, en gunt den naaste geen reuzel. Bouw. Er is veel opslag op den bouw. BOVEN. Onder en boven al eens. BREGT. 't Is regt, Zei Bregt, En ze liet zich zoenen door den knecht. BREIN. Zijne breinkast gaat op stelten. [Men zegt dit van iemand, die de gevolgen van zijn pooijen ondervindt.] BREUK. Er is noch sleet 1/och breuk aan. BRIEF. De oorlof-briejJes maken de kinderen blijde, en de ouders veeltijds knorrig. BROEDER. Ba, zoo ziet, zei bro~r Kornelis. BROEK. Het is net pas, zei dejongen, en hij knoopte zijns vaders b,'oek om den hals toe. BROOD. Dat is zoo noodig als brood. Heel zonder brood eruonder wijn Zal Venus koud als water zijn. Het is een lokbroodje. Het ligte brood gaat achter den oven. Hij is om een duivelsbrood je. [Men zegt dit van den doode.] Hij laat zijn brood ook niet schimmelen. Zij roepen al heet brood, vóór ket in den oven is. BRUID. Hij heift te vroeg bij de bruidgeslapen. BRUT US. Ook gij Brutusl [Men bezigt deze spreekwijze, om zijne groote verwondering aan te duiden over eene zaak, die men niet verwachtte. Het zijn de laatste woorden van den verwonden CESAR, toen hij onder zijne moordenaars ook zijn' aangenomen zoon BRUT US opmerkte.] BUL. Het is uit vrees Voor de bullepees. BULT. Met hulten en bulten. [Dat is: met laagten en hoogten, en dus zeer ongelijk; vooral op de ligging van een stuk land toepasselijk.] BURGER. Hij wordt burger van de stad, met het wapen op den rU,q. [Dat is: hij komt in de gevangenis, na alvorens gegeeseld en gebrandmerkt te zijn.] BUURMAN. Pieter droeg den oogst in schuur; Dies loech Lourens, zijn gebuur. CAPORIS. Hij is vise caporis. [Dat wil zeggen: hij is gestorven. Caporis komt van capot, dat dood beteekent.] CEL. Hij zit voor een' onbepaalden tijd in de cellulaire gevangenis. [De .cellulaire gevangenis is hier de eenzame plat,ken-1Voning van den doode.] DAAD. Als ik er dan toch den naam van heb, dan zal ik er de daad ook maar van nemen. Het is beter den naam dan de daad te hebben. DAG. Het is een PoolscIM landdag. Het isgeen alledaagsche kost. Het kan geen daglicht velen (of: verdragen). Mooi we~r van daag, zei Lubbert; zijn petje stond op zij. Onze haan heeft ze van daag niet grooter gelegd. [De eijeren zijn wat klein uitgevallen.] Van daag lof, en morgen de knollen. Wij hebben niet anders te machten Dan korte dagen et, donkere nachten. Zij slachten de Westfaalders , die acht dagen blind zijn. DAM. Sluit de deur niet met een' dam. DANSER. Hij zet zich zoo sçhrap al, een danser. DARM. Een kle~rmaker heeft maar éénen darm. [Dit ziet op den geringen eetlust, dien de kleêrmakers, ten gevolge van hun zittend leven, doorgaans betoonen.] Mooi vult geen le~ge darmen. DAS. Hij stinkt uit zijne stropdas. [Dat komt van zijn' kwalijk riekenden adem.] DAUW. Dauw op regen Kan niet verdregen. DEEL. Het is zoo glad als eene deel. DEERN. Krukkende deerns geven harde wijven. DEKKER. Een dekkertje En een wekkertje. [Dit ziet op de echtelijke omhelzing.] DEN ILP. Maten Trui: het beste paar uit den1lp. DEUR. Als men van den duivel spreekt, staat hij om den hoek van de deur. Hij is over de onderdeUt · gesprongen. [Hij is bankeroet.] DIENST. Zij gaat in de lange dienst. [Dat is: in het huwelijk.] DIJK. Sneeuw op slijk, IJs voor den dijk. DING. Alle ding lijkt hoog op 't hoj: DODDE. Zij is het nest-dodje. [Zij is moeders liefste dochter.] DOFFER. Hij is zoo ruig als een doffer. DOMINÉ. Nog al erger, zei dominé Van Allen. [Dit ~preekwoord geldt in den Briel en omstreken, en wordt gebruikt, wanneer men gebeurtenissen bespreekt, die het kwade van eene zaak al meer en meer doen uitkomen. Het is afkomstig van zekeren predikant VAN ALLEN, die in den ring van Brielle zijne standplaats had, en altijd van nog al erger sprak.] DONDER. Na al dat .flikkeren en we~rlichten hoort 'men den donderslag. DOOD. Daar zit de dood op. [Het is zeer waarschijnlijk, dat de gevreesde zaak zal gebeuren. In gelijken zin zegt men: Dan zit het er dood op.] Dat is de doodslager. De dood (of: Het kerkhof) moet zijn ojJ'er hebben. Een varken leert nog na zijn' dood. Het gaat om leven of dood. Hij is met den dood in 't spier. [De dood heeft het op hem gemunt.] Men prijst na den dood menig' man, Die in zijn leven geene eere gewan •. Dop. Hij is pas uit den dop gekropen. DRAAD. Er is gèen draad linnen in de kas. [Het is een armoedige boêl.] DRAGONDER. Hij vloekt als een dragonder. DRIE. Men moet met zijndrieënvoordenpre~kstoel staan. [Dit ziet op de gewoonte van lieden nitden minderen stand, om te proeven, alvorens zij eten. Het ~eteekent: de bruid is zwanger. Op haar toegepast, zegt men ook: Een boer koopt nog niet eens een paar klompen, of hij steekt er eerst zijne voetjes in.] DRONKAARD. Waar een d1'onkaardvalt, spreidt de duivel een kussen. DROOM. Droomen Verdwijnen als stroomen. Hij is ult een' dr'oom ontwaakt. DRUIL. Hij is in den druil. [Hij doet een middagslaapje.] DRUPPEL. In het huisje van Jo": Wel uit den regen, maar niet uit den drop. DUIG. Als het vat aan het gisten gaat, is 't beter, het sponsgat te openen, dan dat de 'duigen uit elkander vliegen. DUIM. Iemand de schroeven op de duimen zetten. DUIT. Hij dingt twee duiten op een oordje. DUIVEL. Dat zei de duivel, en hij schilderde zijn' staart gras-groen. Inden nood vreet de duivel vliegen. DWAAS. Tusschen mal en dwaas loopen • . [Niet te weten wat, of waar heen.] Waar dwazen lagehen, kunnen wijzen slechts schreijen. ECHTGENoo·r. Schrijvers en schakers zijn drooge eektgenooten. El'!ND. Het is zoo vast als een eendeT/gat, dat los en toe gaat. Hij is naar de pieleendjes. [Men bezigt deze spreekwijze van iemand, die gestorven is. Pile of pieleend is eene tamme eend. Zie DE 1 AGERS Archief voor Nederl. Taalk. Il. bI. 179. Maar waarom men den doode bij de pieleendjes doet verblijven, is mij niet duidelijk.] EER. Daar 'is geene eer bij hem te halen. Eer en schand hangt aar, een woord. Zij heeft schipbreuk aan hare eer geleden. EI. Die eene vrouw neemt, om te spinnen, en eene hen, om eijeren te leggen, maakt zijne rekening verkeerd. Het ganzenei, dat die pen moet voortbrengen, is nog niet gelegd. [De hier bedoelde zaak is nog zeer ver verwijderd, en het zal nog vrij wat tijd vereischen, eer men tot de beschrijving of beteekening ervan kan overgaan.] Men beslaat geen pannekoeken , zonder eijeren te breken. [Om iets goeds te hebben, moet men ook de middelen willen gebruiken.] EILAND. Hij ziet er uit, alsof hij op een eiland woont. EINDE. Al weêr een, die ons een eindje vooruit is. [De bedoelde per800n is den weg van alle vleesch gegaan.] Daar is het eind van zoek. Het is maar een kort endeken , daar het rellijk is. Hij is alm XL" het kortste eind. Hij is ongelukkig aan zijn end gekomen. Van ende Tot wende. [Dezeaall den landbouw ontleende spreekwijze wil zeggen: van lIet eene einde van het ploegland tot het andere, waar de ploeg omgewend wordt.] EKSTER. De ekster vliegt zoo ver niet, of de staart moet evenwel volgen 1). EL. Snip, snap, snel, Drie steken in eene el. [Er is hier sprake van slordig~aai\Verk.J EMMER. Het moet ook maar altijd midden in den emmer zijn! [Men blijft niet gemakkelijk buiten aanmerkingen.] ENGELAND. Ik wenschte, dat je op een' togtigen stier naar Engeland reedt. ERWT. Hij heeft erwtensoep gegeten: de schillen rammelen in zijn lijf. EVEN. Het is even of oneven. EZEL. Hij voegt zich als een ezel tot den last. F AAM. Hij staat te goeder naam en faam. FALIE. Hij krijqt op zijne falie. FAMILIE. Hij behoort tot de familie der obiiten. l Men zegt dit van den doode. Obiit is gestorven.] FIJN. Ik begrijp daar hetjijne niet van. FIKSCH. Danjiksch, Dan niks. [Dan alles en alles, dan zonder zelfs naar de volmaaktheid te streven.] FOK. Ditfok en datfok, zei Joris Kromtollg, 't is alf ok. FORTUIN. Hij is de speelpop der jortuin. GAD. Hij is zeker uit den stamme Gads; want hij stinkt zoo. GAGJE. Zulke strijd, zulke gagie. GALG. Als hij aan de galg gehangen had, zou hij geen neef zijn. [Om zijne grootheid zoekt men zijne vriendschap.] GATEN. Dat is om de hoekjes en gaatjes te vullen. Het is een Mennist regentje: het kruipt alle gaatjes in. [Men zegt dit van stofregen.] GATTEN. Als zij haar hemd in haar gat steekt, dan heeft zij eene ka.~t vol kle~ren. [Men zegt dit van een meisje, dat niets ten hu welijk medebrengt. ] Dat is toevallig, zei Plinius; toen brandde hij zijn gat aan (of: toen sliep hij op) den Vesuvius. [Dit spreekwoord ziet op de geschiedkundige bijzonderheid, dat de oudere PLINIUS, in het jaar 79, bij de uitbarsting van den Vesuvius, als slagtoffer van zijne weetgierigheid omkwam.1 Een mof en een gatlikker: dat zijn er twee. Een zittend gat Praetiseert altijd wat. Hals over kop (ook wel: Kop over staart (of: gat». l In groote haast.] Hang eene trommel aan je gat, dart kan je rammelen. Het is kop en gat. Het is kwaad k ...•• voor dien, die geen gat heeft. Hij heej~ het met een rietje uit het gat van den oude gezogen. K.. eens hooger, 1) Wa.senbergh IV. bI. W. XLVI dan je gat staat! Mijne hand zal met jou gat kermis houden. [Eene bedreiging aan een kind, dat men hem wat voor de billen zal geven.) Mijn eigen gat fopt me, zei Trijn, en zij liet bij ongeluk een! scheet. Moedcr/ onze Trijn doet altijd wat: Zij peutert in haar' neus, of krabbelt aan haar gat. Wat hij in den kop heeft, zit hem in zijn .qat niet. [Men zegt dit van een' doordrijver.) GEDULD. Ik zal maar geduld hebben met mijn wijfje, al schelen onze klokken reat veel. GEHEUGEN. Hij heeft een olifants ge/teugen. GEK. Gekken broeijen zotten. Het is een wijs man, Die voor gek spelen kan. GEKHEID. Zijt ge koud van handen, dat geeft gestadige liefde of langdurige gekheid. GEKLEED. Gekleed en gereed. [Dat wil zeggen: kant en klaar zijn.) GELD. Bij geld itt taseh; Ook Unnen in de kas. Die geen geld heej~ voor een' hoed, Koopt een petje: 't staat hem goed. Het licht verdient altijd zij;" geld. Hij speelt mooi weêr van eens andermans geld 1). Stort niet, 't heeft at geld gekost. Wie meest van geld spreekt, vertelt maar woorden. GELEERDHEID. Het is een monster van geleerdheid. GELIJK. Zijns gelijke is er niet in de zeven provinciën. [Al bestaat ons land thans uit elf, en niet uit zeven of zeventien provinciën, gelijk vroeger en later, zal het spreekwoord toch wel geldig zijn.] GELUK. Daar sla geluk toe en zes pond vijgen, dan is er reat zoets van te wachten. Het geluk (of: ongeluk) volgt hem op de hielen. GELUKKIG. Hij zal.qelukkigzijn, n'ant hij zag den ooijevaar op de regterzijde. GEMOED. Bloó .qemoed vreest kreaad gerucht. GENOT. Zelden genot, grooter genot: GESCHUT. Hij loopt op schutgevaarte 2). [Dat is: hij loopt altijd op plaatsen, die gevaarlijk voor zijne zedelijkheid zijn. Daarom wordt schutgevaarte hier bepaaldelijk met zinspeling op het woord gevaar genomen. Men past het spreekwoord op den lichtmis toe. Hij laat niet ééne hoer maagd, wordt in gelijken zin gebezigd. Het spreekwoord heeft dus eene bepaalde beteekenis, in onderscheiding van een ander, mede van het woord schutgevaal'te geldende, nl.: Hij houdt sehut.qevaarte, dat meer algemeen is, en eenvoudig zeggen wil: hij zoekt anderen te benadeelen of schade toe te brengen.] GEWELD. Het moet er met kracltt en geroeid door. GEWIGT. Mijne vuist wee,qt een pond, zei de mof, en Mj leide die in de sc/taal bij den slager, toen deze naar het gew~qt zocht, Oln hem spek te verkoopen. GEZIGT. Zijn gezigt is zoo scherp, dat hij eene 1) Roodhuijlen bI. 63. 51) de Brune bI. 462. Sartorius 161:. X. 00, mug, die op den kaan van den toren zit, cle oogen in den kop kan zien verdraaijell. GIDDEKE. Hij maakt daar een giddeke van. l Men zegt dit van iemand, die alle zaken, ook dezulke, welke eene zorgelijke zijde vertoonen, met de grootste onverschilligheid behandelt.] GIER. Hij loert als .een gier. GOED. Vrijsters vleesclt is zeldzaam goedje: wie het temt, die maakt het wild; dreing je 't wat, zoo lIwak je 't mild. . GOEDE. Het is een goede, om op een' kwade toe te geven. Liever met de goeden stelen, dan met de kwaden biddtm. -- Eerst het beste, dan hebt gij altijd het beste. Keur is zoet, .Als men 't kwade laat om 't goed. GOOCHELAAR. Hij is zoo welsprekend als een goochelaar voor zijne tent. GORT. Beter goede rijst dan slechte gort. Het is een gortmolen. [Men zegt dit van iemand, die veel eten kan.] GOUD. De reaar/teid te verbergen, is het goud te begraven 1). Het is een oploop van gouden torren. Hij draagt den gouden sleutel. Hij is zoo eerlijk als goud 2). Van eene gouden koets valt een gouden spijkertje. GRAAT. Dat is een zacht kostje: melt vindt e1' geen graatje in. GRAF. Hij is met de kunst 'in het .qraf gegaan. GRAS. Dien een ongeluk moet overkomen, die struikelt in 't gras. GROEN. Wat een' ander rijp is, kan mij groen zijn. [Wat een' ander heden overkomt, kan mij later gebeuren.] GROND. Hij klaagt putten in den grond. GROOTE. Zij is zoo mal, als zij .qroot is. HAAK. Daar moet een' !taak (of: eene kram) aan los zijn. Schoon aan den haak zijn. [Geen' voorraad meer hebben.] HAAN. Hij is zoo rood, of hij acltter den kalkoenschen haan geloopen heeft. HAARD. Het is een man, die een' haard kan doen smoken. H AAS. Zij loopt als een gespannen haas. HAGEDOORN. M'isgeschoten, vrouw Hagedo01'nl [In de treurige dagen der Coccejaansche en Voetiaan sc he geloofstwisten trachtte een predikant, die verdacht was, tot de Coccejaansche partij te behooren, de zoogenoemde oefeningen van de leden zijner gemeente te leiden, en zoo doende onverstandigen ijver tegen te gaan. Bij deze gelegenheid vroeg hij naar de beteekenis van canonieke boeken. Zekere vrouw HAGEDOORN, eene ijverige Voetiaansche, antwoordde snel: canonieke boeken, dat komt van kanon" om alle Coccejanen dood te schie- 1) Roodhuijltn.bl. 9. ') Roodhuij .. n bi. 78. ten; waarop de predikant haar met de woorden, die later tot spreekwoord werden, teregt wees.] HAK. Hij heeft den hak geschud. [Men zegt dit van den doode.] H ALS. Hij is om hals. Ik zou hem mijn: hals (kop, of: rug) niet gaarne leenen. HALSTER. Het zit niet goed in den halster. [De zaak is niet zuiver.] HAND. Als het '/Vater aan de lippen is, steekt men .qewoonlijk de handen eerst uit. Handen en voeten loslaten. Heb je stront in je handen! [Men zegt dit tot een dauweI~je, wanneer zij iets uit de handen laat vallen.] Het is een handje-gaauw. Hij heeft de hand in het spel. Hij zou er .qeene hand voor uitsteken. Hoe kan het met menschenhanden gemaakt '/Vorden! Men kan geen hand voor oogen zien. Wat hij met de eene hand geeft, neemt Mj met de andere weBr terug. HART. Dat is eene zware zucht voor een ligt hart. Spijt en wee schuilt in het hart. HAVER. Sint Jan Is nog eer~ haverman, Maar bren.qt geen zaad an. [Met Sint Jan kan men nog wel haver zaaijen tot groen voeder of hooi; maar zaad moet men daar niet van wachten.] HEDEN. In 't verleden Ligt het heden. HEER. 0, Heer! bewaar mijne oogen, riep de mof, want mijn neus is al u'eg: hij snoepte uit den mosterdpot. HEIN. Hij is met Heintje mede. [De dood is met hem afgereisd.] HEKS. Op een' kring van paddestoelen rijden de heksen. HEL. Met goede voornemens is de hel bevloerd. HE}ID. Hij heeft zijn laatste hemd aan. [Dat wil zeggen: zijn doodhemd.] HEMEL. Hij is gaan hemelen. [Men zegt dit van den braven mensch, als hij gestorven is.] Hij viel uit den zevenden hemel. [Hij heeft eene zeer groote teleurstelling ondervonden.] HERCULES. Dat zijn de zuilen van Hercules. [Dat wil zeggen: het uiterste of laatste. Door de zuilen van Hercules verstaat men de straat van Gibraltar. Het mythologisch verhaal geeft HERCULES aan deze zeeëngte twee bergen, aan de Spaan- 8che en Afrikaansche zijde elk één' , de pilaren van Hercules geheeten.] HIEL. Hij ligt met koude hielen. [Met zegt dit van den doode.] HILDE. Hij zal het huis '/Vel op de hilde brengen. HOEN. Het zijn niet altijd de beste hoenders, die 't schoonst gepluimd zijn. Waar zijn zijn moeders hoenders? [Van welke afkomst is hij?] HOER. Hoerentranen Zijn als kranen: Wilje maar, 't Nat is daar. HOFPOORT. DeklokgaatopdeHrifpoort. [Men zegt dit, te Rotterdam, van iemand, die geen horo- XLVII logie o( een slecht bezit. De vroegere Hofpoort is daar sedert lang afgebroken. Zij had geen klok.] HOK. Hij komt voor het hokje. [Hij wordt voor den kerkeraad geroepen.] Hij zit in het hok. [Hij is ouderling of diaken.] HOLLANDER. Beter een goede Poep dan een kwade Hollander. HOND. Al weBr een zieltje gewonnen, zei de pastoor, çn er kwam een kond in de kerk. Daar gaat niet voor de kat rif den hond: Die verdient den kost met den mond. Dat is voor .qeen' hond uit te ·houden. De knuppel ligt digt bij den hond. De zaken .qaan er op een' hond. [Ze zijn weg.1 Een witte hond bijt zoowel als een zwarte. Het gelijkt wel een hondennest. HONGER. Nieume kost maakt nie/twen honger. HOOFD. Hij heeft zijn horifd neBrgelegd. [NI. om de eeuwige rust in te gaan.J Men moet zijn' vijand kolen vuurs op het horifd leggen. [Dit spreekwoord is ontleend aan Rom. XJI : 20.J Zijn horifd is oremus. Zijn hoqfd loopt op stelten. HOORBAAR. Al is /tet oorbaar, 't Is daaroll~ nog niet hoorbaar. HOROLOGIE. Zijn horologie is gelijk met de Wiemelpoort. [Men zegt dit, te Nijmegen, van 'een horoIogie, dat altijd met den waren tijd in de war is: dan vóór, dan achter, nooit gelijk. De Windmolen poort , in de wandeling de Wiemelpoort genoemd, eene der vroegere stadspoorten, maar bij de uitzetting der stad meer in het midden gekomen, is in 1860 afgebroken. Het uurwerk, daarop geplaatst, ging niet altijd geregeld: van daar het spreekwoord.J HOUT. Een mensch is geen houtje. HOUWITSER. Dat is (of: Daar valt) een houwitser in 't water. HUIS. Eene meid in huis is een noodzakelijk kwaad. Het is Pieter in, Pieter uit; het huisje bij de schuur. Van alle kermissen te huis zijn I). H UUR. De ooijevaar betaalt huur van zijn nest. HUWELIJ K. Hij weet niet, wat er in het huwelijk te koop is. J AGT. Daar is jagt bij 't werk. JAMMER. Het is een lievertje; jammer, dat ze een uur uit het water blijft. JAN. Als maatje wil, Staat Janmaat stil. Bet is-Jan, Pieter en Paulus. JAN MENNIGER. Leg dat bij Jan Menniger. [Dat is: daar er meer van die soort zijn. Menniger is hier en daar de volksuitspraak van menigmaal. Men bezigt de spreekwijze bij het zenden van rekeningen aan personen, die niet gewoon zijn, spoedig te betalen.] JAN NIEMAND. Zij goat uit met dé1uoonvan 1) Roodhuljzen bI. 8. XLVIII Jan Niemand. [Men zegt dit van een meisje, dat gedwongen is, t'huis te blijven; omdat zij door geen' jonkman tot kermishouden is uitgenoodigd.] IJ ZER. Een menscn is niet van ijzer of staal. Een paard met de ijzeren zweep rijden. JbOD. Dat is een Jood in een varkenskot. Het is het le~ge schip vol Joden. Het is Joden-purim. [Men zegt dit van eene geringe zaak, waarvan groote ophef wordt gemaakt. De Joden hebben altijd veel beweging in al hunne handelingen j maar deze betoonen zij vooral op het purim, dat is: het lotfeest, eene instelling, die van ESTHERS geschiedenis dagteekeIlt.] Salomo was de koning der Joden, en Rothschild is de Jood der koningen. JOOL. Hij heeft er jool van. JOOST. Magere Joost heejl hem ingepalmd. [Men zegt dit van den doode. De naam JOOST wordt anders uitsluitend op den duivel toegepast j maar de vermenging van duivel en dood wordt in de volkstaal dikwerf aangetroffen.] JUDAS. Hij is Judas. [Hij is beursdrager , en alzoo belast met de betaling van onderling gemaakte verteringen·l J UFVROUW. Steek wat wijd en steek wat voort, 't Is voorjufvrouw Kalepoort. [Het naaiwerk behoeft niet net te wezen, maar moet spoedig afzijn.1 JUK. Het juk is zwaar, maar de last is ligt. IzEGRIJII SENIOR. Izegrim Senior heeft hem ingepakt. [De oude grimmige dood heeft hem met zich gevoerd.] KAARS. Wanneer de kaars uit is, blijft er niet dan stank. Zijn kaarsje gaat uit. [Zijn levenslicht heeft uitgeschenen. In gelijken zin zegt men: Zijne kaars brandt in de pijp.] KAF. Het verstuift als kaf voor den wind. KAKSTOEL. Hij is zoo dronken als een kakstoel. KAMER. Er is oproer in de kraamkamer. KANS. Hij heeft veel kans, een' kop kleiner gemaakt te worden. KANT. Dat gaat bij de kantjes langs. De liefde kan van éénen kant niet komen. KAPITAAL. Het heeft hem geen kapitaal aangebragt. KAPPER. Als je een' kapper tegenkomt, laat je dan poeijeren I)! KAST. Hij krijgt wat op zijne ribbekast. KELDER. Het is, alsof het in een' kelder valt. [Men zegt dit van den veelëter.] KERMIS. Het is altijd kermis, als de vrienden komen. Tusschen mal en vroed moet men kermis ltouden. KEUNT1ES BULTEN. Hij gaat me~ naar Keuntjes Bulten. [Keu of keun is big, en bult is kleine hoogte. Men gebruikt deze spreekwijze van iemand, die 1) Roodbuljzen bI. Hl'!. niet op reis gaat, maar t'huis blijft. WaaroIll fOen evenwel den reiziger in het Jan-t'huis-blijvens wagentje naar Keuntjes Bulten laat trekken, is mij niet bekend.] KEUR. Die veel keur heeft, die dikwijls verliest. Het is eene opperkeur. KIEZENTREKKER. Zij liegen als een kiezentrekker. KIJKER. Kijkers zijn geene koopers. KIND. Dat is een dood geboren kind. Dat kind is lang in de maak geweest. De ondeugendste kinderen worden het eerst geholpen. Het is een zevenmaands kind. Hij heeft een schot vol kinders. KIP. Hij wil de kip dooden, zonder dat zij schreeuwt. KIST. Hij is in de algemeene medicijnkist gevallen. [Dat wil zeggen: hij is dood. De algemeene medicijnkist, dat is: de aarde, heeft hem opgenomen.] KLEUR. Gij moogt uwe kleur wel houden, ik zal wel rood worden. Het is eene sehavotkleur. KLONT. Dat is andere thee dan thee met klontjes. KLOPPENBURG. Een koopman moet zich sch-i,kken als eene Kloppenburger kous. KNECHT. Een knechtje en eenmei~eiseenpaa·r. Het is een letterknecht. KNIBBELSPEL. Het ligt als een knibbelspel door malkander. KNOEI. Met opzet of zonder opzet, hij heeft den knoei al weg (of: beet). KNOL. Hij is knollen gaan zaaijen. [Men zegt dit van den doode.] KNOOP. Het is een knoop, met de tong gelegd, die met geene tanden los te ,»/,{/,ken is. [Er is hier sprake van eene huwelijks-verbindtenis.] Het is loop Langs den knoop. [Men zegt dit van schrale soep.] KOE. Het is waar, Dat de koe meer sck .. dan de ooijevaar. KOEK. Hij is in de war: hij slackt de vrouw met de oliekoeken. KOEKOEK. Hij ziet er uit, of hem een koekoek uitgezogen heeft. [Men zegt dit van iemand, wiens bloeijend gelaat in korten tijd zeer is afgevallen.] KOERS. Hij zal den regten koers wel houden 1). KOETS. Hij komt raar uit de koets vallen. [Hij bezigt vreemdsoortige bewijsredenen , of hij doet wonderlijke vertellingen. In gelijken zin zegt men: Hij kan raar uit zijn' klomp schieten.] K OFFI1. Ga binnen (of: Ga zitten), ik zal hoJjij zetten. Is dat wel zuivere koJfij? KOMEDIANT. Hij heeft veel van een' (of: Hij speelt voor) komediant. KOMKOMMER. Ze slachten de komkommers wat: die sterven ook met het zaad. 1) RoodhuIjzen bI. lD. KOMPAS. Het gaat er altijd precies op het kompas af. KONING. Hij heeft den koning van Polen op den rug. Koop. Iemand den koop beloven. [Dat is: bij gelegenheid met de vuist afrekening houden.] KOOPMAN. Loopers Zijn geen koopers. KOORTS. Het is een overloop van de koorts. Hij krijgt de koorts van schrik. Kop. Al wat hij vangt, bijt ik levend den kop af. Den kop af, als het waar is. Het is er op zijn' kop (of: Het komt op den kop uit). Hij heeft den kop verloren. Hij heeft een' worm in zijn' kop. [Hij is uit zijn humeur.] Hij slacht de struisvogels: die bergen ook den kop in de struiken. Hij werkt zich over den kop. Kopje onder, haast verdronken 1). Zet 'tet zeven voeten van u, dan hebt ge geen' nood, dat het u voor den kop springt. Zoo'n kop zou ik ook hebben. KORST. De kruim eten, en een ander ook nog een korstje gunnen. KOST. Om den kost wordt veel verzonnen. Ze gapen voor den kost. [Het zijn leêgloopers. Van zulk een' zegt men mede: Hij heeft den kost voor 't kaauwen.] KOT. Kruip web inje kot, zei Pier. KOUD. Oud, Koud. Kous. Er zal nog wel wat in de oude kous zitten (of: geborgen zijn). [Men doelt hier op een spaarpotje.] Het zijn nog maar piskousen. [Dat is: heel jonge meisjes. Men zegt dit, als er van vrijen sprake is.] KRAAI. De kraaijen (of: raven) zullen hem de oogen nog eens uitpikken. Hij is voor de kraaijen. [Men bezigt deze spreekwijze van den gestorven booswicht. In denzelfden zin zegt men: Het is een raven-aas.] KRAAK. Het is eene oude kraak. Hij ziet er uit als eene santin voor eene Spaansche kraak. KRACHT. Hij is daar in zijne volle kracht. KRANS. Hij verdient (of: Men vlecht hem) een' lauwerkrans. KRAP. Hij heeft de krap al toegedraaid. [Dat wil zeggen: hij is overleden. De krap is een houtje, dat Dlen boven de klink van de deur steekt, om die te sluiten.] KRIJGSMAN. Het is een oude ktijger. [Nog op zijne ver gevorderde jaren, is hij een liefhebber van de meisjes.] KROON. Hij draagt de kroon weg (of: Hijverdient de kroon). KRUID. Hij is het kruid niet waard, om hem dood te schieten. Hij werpt de lont in 't kruid. KRUIMEL. Men moet op de kruimeltjes passen. 1) Roodhulj,en bl. IIl9, 133. 11. XLIX KRUIS. De wereld is vol kruisen. KRUK. Hij is krukvast. [Hij loopt niet ver weg, en zal wel weêr t' huis komen.] KUIKEN. Dat jaagt 'IItij het kiekenvleeseh op het lijf. KUIT. Het is kuiten-parade. Hij ligt met stijve kuiten. [Hij is dood.] KUNST. Als men het weet, is het geene kunst meer. Dat is nog bij tijds door de kunstgered! De kunst dient betaald te worden. De kunst wordt zelden betaald. Hij heeft de zwarte kunst geleerd. Iemand de kunst afkijken. KUUR. Hij zal hem die kuren wel ojleeren. KWAAD. Hij wordt al kwaad, als hem maar eene vlieg op den neus komt zitten. -- Die kwaad doet, Kwaad ontmoet. KWAAL. Hij is al.qenezen van zijne kwaal. Verouderde kwalen zijn bezwaarlijk te genezen. KWINKSLAG. Hij zoekt er zieh met een' kwinkslag uit te redden. KWISPEL. Hij heeft van den kwispel gehad. LAAG. Iemand listen en lagen leggen. LAARS. Dat zult ge aan uwe laarzen, voelen. Hij is zeher met laarzen en spor'en ter wereld gekomen. LAATDUNKENDHEID. Hij is van laatdunkendheid gebeten. LAGCHER. Het zijn al geene nalagchers, die vóárlagchen. LAK. Het is allemaal lak. LAKEN. Hij is zoo wit als een laken. LAMME. Hij is niet lam, al is hij lui. LAND. Duur te zijn, is onverstand: Dureschippet · , blijf aan land. Geen voet land, dat het zijne is. Het is een slecht land, waar het niemand wel gaat. Het land is over. [Er is veel reden, om verheugd te zijn;] Het land is zoo kaal, dat men er wel stuivertjes kan zoeken. Hij is geland en gezand. Ik dacht, dat het land was, zei de mof, en hij zakte tot aan de ooren in een moeras. Stoute maats ruimen 't land. Ze loopen er het land plat meB. LANG. Lang en smal Heeft geen val. Lang ett smal Is niemendal. LANGSTRAAT. Het is Langstraatsch. [Dat wil zeggen: het deugt niet veel. De spreekwijze is afkomstig van het Zuid-Hollandsche gehucht de Langstraat, welks rondventenden kooplieden wordt nagegeven, dat ze schoenen met papieren zolen verkoopen.] LANSKNECHT. Hij doet zijn woord als een lanser. LAP. Beter een lap dan eene vod; want eet~ lap kan no.q te pas komen, en eene vod dient nergens voor. Dat is er een voor de lappenmand. Met den lap zal hij het mei onderhouden. LARIE. Het is larie met vocht. [Dat wil zeggen: het is dronkenmans gekheid.] LAST. Achterlast is overlast. Gelijke lusten, 7 L gelijke tasten. Neem de lasten meg, en de lusten worden minder. Vrijwillige (of: Gewillige) last draagt ligt (of: is ligt te dragen). Zijn leven is hem tot last (of: Hij is zijn leven mo~). LASTIG. Het is meer lastig dan pleizierig. LAT. Hij krijgt van 't latje. [Dat is: zijne afrekening wordt hem met een end hout toegeteld.] LA TIJN . Ik spreek immers geen Latijn! [Men zegt dit, als iemand ons niet verstaan wil.] LAWINE. Hij gaat als eene lawine. [Dat is: met groote vaart, gelijk de afgescheurde, afrollende sneeuwklomp, de lawine.] LEXD. Elk een voelt zijn eigen leed. Lief en leed zamen deekn. . LEELIJKHEID. Al het mooi heeft zijn leelijk. Het is mooi va" leelijkkeid. LEEUWERIK. Een enkele leeuwerik maakt nog geen voorjaar 1). Wat de leeuwerik v6Ó'1' Vroun'endag zingt, moet hij late1' betreuren. LEGER. Eene goede legerorder duurt niet langer dan vier en twintig Uren. [Daar men zegt, dat alleen in den beginne aan eene uitgevaardigde legerorder de hand wordt gehouden, en al spoedig ge: handeld wordt, alsof de legerorder niet bestond, bezigen de militairen dit spreekwoord, wanneer een nieuws weldra uitsterft.] LEI. Hij is zoo blaauw als eene lei. [Men zegt dit te 's Hage van een' dronkaard.] LENE-Mu~. Het is eenspuileken, zeiLene-Mie. LEPEL. Als dat maar is, krij,q je mijn' lepel. Hij heeft den lepel nedergelegd. [Hij is overleden.l Meelpap: eiken lepel eene slab.] LES. Dat lesje zal hij wel onthouden. Hij geeft hem een lesje. Iemand de les overkooren. LETTER. Hij spreekt op de letter af. , LEUGEN. Die met eene leugen onder zeil gaat, behoeft .qeen paspoort. Het is al zoo lang geleden, dat het kaast eene leugen is. Het is zeker eene leugen geweest. [De zaak nl., die men wil verhalen:, maar waar men nu niet op kan komen.] LEVEN. Daar heb je het arme leven we~r gaande. Dat is een leventje van eene muis in den 1neelzak. Geen beter leven dan een goed leven. Heb ik van mijn leven nog krommer gegeten dan worst! Het is al leven, wat eraan is. Het leven lust hem. Hij heeft er het leven bij ingeschoten. Zoo'n leven is geen leven. -- Het is een oorlogs leven. LEVER. Er kan geene luis over zijne lever 100- pen, of hij vliegt op. Het zijn kostelijke levers. LID. Het is eene ledepop. LIED. Men moet niet al klappen, wat in het liedje staat. LIEDEN. Dat lusten de a,'1ne luî wel. [Men spreekt hier boertend van eene lekkere spijs, op 1) Boodhuij,en bi. f!3.71. dezelfde wijze als in het spreekwoord: Dat lUIten de weeskinderen uit Delft wel.] Scha1nele lieden kent 1rten niet. LIEF. Het is al lief, 'fI)Q,t eraan is. LIEFDE. De oude liefde komt weh' boven. Liefde wekt, Liefde trekt. LIEFHEBBER. Het is een oude liefhebber. Het is zoo'n liefhebber van muziek, dat hij even graag trappen hoort schuren. Ik laat het V001' de liefhebbers. LIEFHEBBERIJ. Het is alles liefhebberij zonder verdriet. LIGèHAAlIl. Een menseh heeft maar één ligchaa, m. [Men kan niet alles te gelijk doen, of overal wezen.] Het is, of er zijne ziel en zijn ligckaam aan hangt. Hij heeft er zijn ligckaam aan (of: tegen) gezet. LIGT. Zij is ligt 'Door den wagen. [Zij staat 108 in hare schoenen.] LIJF. Het komt hem hoei (of: nuchter) op het lijf vallen. Hij jaagt mij eene rilling op ket lijf. Men kan hem mei over zijn lijf loopen. [Het iseen dood goed mensch. ] Mijn reuzels1nelt in mijn lijf. LIJN. Hij komt aan de lijn. [Hij wordt in eene betreltking gesteld, die hem brood venchaft.] LIJS. Lijsje-moei krijgt ook wat. [Dat wil zeggen: de zaak is tegengevallen. Men dacht meer te krijgen, dan men heeft ontvangen.] Lus EÉNARlIl. Lijs Eénarm ia nog atgut. [De pomp, hier LIJS ÉÉNARM genoemd, heeft overvloed van water.] LIJST. Hij is van de lijst geschrapt. Ik heb er geene lijst van gehouden. LIKDOREN. Dat geeft verandering van meh': de likdorens steken. Jij zult 1ne niet meer zeer doen, zei de mof, en hij kneep 1net eene nijptang zijn' klei1wn teen af, waarop een likdoren zat. LINT. Hij zal er wel een lintje 1neO verdienen. [Voor die zaak zal bem wel eene ridderorde vereerd worden.] LIp. Het lag mij op de lippen. [Ik had het haast gezegd.] Het was naauwelijks zooveel, om de lippen nat te kunnen maken. Zijn naam komt niet meer over de lippen. LIS. De zaak"'is in de lissen. LOL. Het is eene lolpartij. LOMBARD. Daar kaalt 1nen hetuitdenlombarrd. LONG. Hij schreeuwt zich de longen uit. LOOD. Hij staat erbij, of hij lood in zijne ooren heeft. LOOF. Lan.q loof, dure rapen. [De hier be-' doelde rapen zijn meirapen, en die zijn doorgaans te veel uitgeschoten.] -- Loof kan lang aan. LOOMAN. Looman heeft hem onder. [Men zegt dit van hem, die uit den aard vrij traag is in zijn werk. De woord~peling met loom is duidelijk.] LOON. Hij 1t,eeft groot' loon, maar luttel verdie1l8ten. Hij heeft zijn' loon al n'eg. Loop. Dat is het paard in den loop beslagen. [Dat wil zeggen: die zaak js wel haastig, maar toch goed afgedaan.] LoOPER. Het is een slokkelooper. [Hij teert op anderer beurs. In denzelfden zin zegt men: Hij loopt op den klap (of: Het is een klaplooper).] • LOOPGRAAF. De loopgraven zijn geopend. LOT. Dat hangt van het lot af. Het lot is beslist. Schot en lot betalen. LOTERII. Het is eene loterij. LUBBERT. Het regent ginder ook, zei Lubbert, en hij liep maar zachtjes aan. LUOHT. Het zweeft nog in de lucht. LUIAARD. Hoe meer men zit, hoe luijer men wordt. LUIK. Hij heej~ de luiken gesloten. [Hij is gestorven. De luiken zijn hier de oogen.] LUILEKKERLAND. Hij mil naar Luilekkerland, 'Waar de gebraden varkens met het mes in den rug loopen. LUIS. Het lijkt erop als eene luis op een' olifant. Hij kan geene luis meer dood doen. (Zóó mak is die wilde vent gemaakt.] Zijn rok is zoo kaal, dat er geene luis tegen op kan klauteren. MAAG. Het zijn nagelmagen. [In deze spreekwijze wordt de verwijderde bloedverwantschap met een der niterste ligchaamsdeelen vergeleken.] -De ratten zullen met zijne maag niet 'Wegloopen. Hij heeft eene scholmaag. [Dat wil zeggen: hij is vrij kieskeurig in het eten. Schol beteekent hier plat, en heeft dus met den visch van dien naam niets te maken.] Hij heeft schroei in de maag. [H ij heeft grooten honger.] Hij heeft zeker een varken in zijne maag zitten. [Men zegt dit van iemand, die veel vruchten eet.] Ik heb maar éénemaag, en die moet ik te vriend houden. [Men zegt dit bij 't bedanken voor meerdere spijze, die men ons wil opdringen.] Zijne maag hangt over zij. [Dat komt, omdat zij voldoening aan eene natuurlijke behoefte verlangt. Men zegt het dus van iemand, die honger heeft.] MAALTIJD. Een vriendenma.al is haast bereid (of: spoedig gereed). MAAN. De maan likt het op. Eene maandagsche maan zien de zeelu1 niet graag. [Omdat ze meestal stormachtig is.] Hij heeft een sterretje bij de 1naan gezien. [Dat is: hij hecht veel gewigtaan eene zaak, die niets te beteekenen heeft.] Hij heeft met donkere maan de reis aangevangen. [De maan kan hem geen licht meer geven, omdat hij het aardsche met het eeuwige heeft v:erwisseld.] Hij slacht Uilespiegel wat, die het meel builde in den maneschijn. Vorst met eene afgaande maart Houdt meestal aan. M AAS. Hij liet een visehje door de maas [Jaan. 1.1 Kleine visschen kruipen door de mazen; doch de groote blijven erin hangen. MAAT. Hij meet met twee maten. Juiste schaZen wegen effen: Gelukkig, die de maat kan treffen. MADAME DE PARMA. Het is madame de Par ma. [Zoo noemde men, in de 16". en 17". eeuw, eene opgeschikte Onhollandsche vrou w, doelende op onze laatste landvoogdes MARGARETHA VAN PARMA.] MAGT. De ma.qt is hem gebroken. MAK. Het mf!,k is era}: Het scheelde mik rif mak. Mak voor ~lle tuigen. MAKKER. Het zal wel makkeren. MALABAR. Hij ziet er uit, ofhij in den Malabaarschen put 'teeft gekeken. [In eene oudejaarsavond novelle, getiteld: de familie SPAAN, voorkomende in het tijdschrift Europa, 1859, n°. 1, bI. 21 in de noot, zegt F. H. KLEIN van dit spreekwoord: "Dit is een Amsterdamsch spreekwoord, vermoedelijk afkomstig uit den roem vollen tijd, toen de edelmoedige Brit ons nog niet de rijke bezittingen van het Bengaalsche schier.eiland had ontroofd, en er van uit Amsterdam eene drukke vaart op de kusten van Malabar en Coromandel plaats had; toen Amsterdam nog was het middenpunt van den wereldhandel." Wat de oorsprong van het spreekwoord aanbelangt, zegt hij: "Volgens het bijgeloof der Hindoe's waren aan het kijken in die pot bijzondere voorregten verbonden. - W át er eigenlijk in te zien was, wist niemand, want het kwam nooit aan het licht; maar de Priesterkaste , die het monopolie van kijken had, verkreeg daardoor, zoo het schijnt, de magt en tevens de bevoegdheid, om (natuurlijk tegen de noodige betaling) alles te vergeven en ongeschied te maken, wat BRAHMA, VISHNOU of SIEV A maar verstoord kon hebben; terwijl de Paria, die zijn wankelend geloof aan eene volkomen vrijspraak van zonde een weinig wenschte te versterken, door ook eens een kijkje in die wonderdadige put te nemen, of misschien wel, 0 gruwel! den heiligen het waslicht onthouden en zijn geld besparen wilde, waar dit, gemakkelijk genoeg voorzeker! geschieden kon; door eenvoudig zijne oogen te gebruiken, dadelijk werd gestraft, door van stonden aan als eene schim weg te kwijnen."] MALEFIJT. Het zijn malçfijten, Die regen en wind sch ••••. [Oe malefijten, als trekvogels aan onze kusten niet onbekeud, komen meer onder den naam van kleine zee-zwaluwen voor. Zij vliegen zeer snel, en duiken in hare vlugt in het water, om den visch te bemagtigen. Bij storm komen zij in de nabijheid der schepen, vliegen er rondom, plaatsen er zich op, en laten zich soms met de hand grijpen. De zeelieden voorzien een' aanhoudenden storm, als de malefijteu zich boven den wind ophouden, maar zijn zeker, dat de wind zal gaan LIl liggen, zoo spoedig de malefijten achter de zeilen schuilen.] MAN. Al mannen, pater I al mannen; al meisjes, mater! al meisjes. Als de tijd daaris, moet de man er wezen. Dat is vrouw zonder-man. [Dat wil zeggen: zij is geene maagd meer, maar ten volle vrouw; doch de naam van haren man wordt in de registers van. den burgerlijken stand vruchteloos gezocht. Vrouw ZONDER-MAN kan geene trouwakte toonen.J Het is een man van middelen. Het komt niet over den derden man. Het zal zijn' man wel vinden. [Voor die waar zal wel een kooper komen. J Hij 'ziet liever tien vrouwen dan één' man. Ik heb hem op zijn' voorman gezet (of: gerigt). [Hem teregt gewezen, dat is: beduid, hoe hij te handelen heeft. Men zegt dit, als iemand wat veel praats maakte.J Voorzooveel benje de man. MAND. Met iemand in de mande doen. [Voor gemeenschappelijke rekening handelen. Zie het spreekwoord: Mandegoed, Schant1egoed.] MANIER. Bij manier van spreken. Iemand manieren leeren. [Hem tot zijn' pligt brengen.] MARS. Zij hebben niet meer in de mars te brengen. [Zij zijn uitgepraat. J MARTELING. Het is de marteling van Tantalus. MASKER. Iemand een masker maken. [Dat is: bedri~gelijk met hem omgaan.] MAST. Hij gaat zoo regt als een mast. MA TROOS. Hij vloekt en raast als een matroos. MAZELEN. Iets laten pokken en mazelen. [Dat is: geduldig wachten op beter occasie.] MEEL. Het is goed bakken, als er meel in den zak is. Hij springt erin om als de muis in de meelton. MEENING. Hij is in zijne meening bedrogen. MEERDER. Zie niet op uw' meerder, maar op uw' minder. MEES. Dat is een slag onder de mezen. MEESTER. Het is een goed paard, datvoorzijn! meester springt. (Springen geldt hier iu de dubbele beteekenis van vlugge opwaartsche bewe,qingen maken en bankbreukig worden. In beide gevallen wordt de meester gediend. In het eerste geval toont het paard of genegenheid voor zijn' meester, of voert hem Daar de plaats der bestemming; in het laatste geval wordt het paard voor zijn' meester opgeofferd, daar het als onderpand moet dienen. Men bezigt het spreekwoord, wanneer men een pand in den lombard brengt.] Hij is zijne zaak meester. . MEI. Te Mei ojnooit. MEID. Het is der vrouw tJergeten, dat zijvroeger meid geweest is. . MEIS1E. Al we~ aan, zei de meid, en zij lag nog. Het is eene musch van eene meid. [Men zegt dit van een meisje, daar Diet veel bijzit.] Men kan hem wel met eene meid om de ooren slaan. [Dit is het beeld van den onnoozelen hals, die altijd koud blijft voor het vrouwelij\e geslacht. In gelijk'eu zin zegt men: Men kan hem wel met eene meid in den nek slaan.] MENIGTB. De menigte moet het goed maken. [Men moet veel verkoopen, zal men op eenegoede winst kunnen rekenen, wanneer men op elk voorwerp slechts eene kleinigheid verdient.] MENNIST. Het is net zoo'n Mennist-zusje. Hij kijkt als een Mennist-zusje. MENseR. Dat is tot versterking van den inwendigen mensch. [Het eten nl. , dat men zal gaan gebruiken.] De mensch is zich zel'Oen een raadsel. Een goed paus, een kwaad mensch. Een mensch is altijd goed, zoo lang hij wat geeft. Een mellsch is toch geen plank. Een mensch moet al zoo wat doen, om den mond open te houden. Een mensch moet toch ook wat hebben; men leeft maar ééns. Het menschelijke is zelden bestendig. Men moet de menscken nemen, zoo als ze zijn, en niet, zoo als men ze gaarne had. MEPPEL. Hij is naar Meppel geweest. [Men zegt dit, te Vollenhove, wanneer iemand een mid-. dagslaapje heeft genomen.] MERK. Hij laat overal zijn merk staan. MES. Het is juist een scWtje, dat voor zijn mesje past. MIDDAG. Opdenmiddagpotmoetdespildraaijen. MIDDEL. Het uiterste middel beproeven. MIER. Het gelijkt wel een mièrennest. MILD. Hij is mild, als hij op het sekreet zit, L De milddadige man, hier bedoeld, is de broeder van hem, die alvrij wat weggeeft, als hij bij den ontvanger is.J MIN. De eerste min is vast en zoet. Het is een minnepriester. Hij doet minnesluikerij. [Hij leeft in overspeL] Losse min gaat in en uit. MINST. Iemand moet de minste wezen. MIRAKEL. Wij leven niet meer in den tijd der mirakelen. MISÈRE. Hij worstelt met de misère. MISGEBOORTB. Het is eene misgeboorte. [De zaak is te vroegtijdig begonnen.] M ISSELI1K. Half ziek, half misselijk. MODDER. Hij ligt onder den zwarten modder. [Men zegt dit van den doode.] MODB. Het is eene modepop. MOEDBR. Dat heeft mijn ~tje niet gezien. De moeder mint het best. MOBI. Petemeu is jarig. [Het is thans een vreugdedag; men kan er lustig op los gaan.] MOEITB. Zonder moeite geen prqfijt. . MOLEN. Daar zal geen molen minder om ma .. len. De molen is slee. [Men zegt dit van iemand, die met lange tanden eet. Slee is bot, niet scherp , ongeslepen.] Hij loopt in den rosmolen. [Hij is half gek.] Zijn moten draait met alle winden. MOND. De mond bloedt he11l. [Eene boertende wijze van uitdrukken, waarmede men te kennen geeft, dat iemand eet.] Het gaat van 'ITIO'Itfl tot 'ITIO'Itfl. Het speelt mij in den mond. [Ik zou het zóó, zóó kunnen zeggen, maar kan het mij niet dadelijk herinneren. In denzelfden zin zegt men: Het ligt mij (of: Ik heb het) op de t01lg en Het lag mij op de lippfJ'll.] Hij ga.at er een' lekkeren mond halen (of: Het is hem om een' smerigen 1fiond te doen). Hij kanzijn''ITIO'Itflwelafvegen. [Vandezaakkomt niets.] Hij praat, of hij eene pruim in zijn' 'ITIO'Itfl heeft. Iemand in den mond loopen. Ik heb een mondje, dat zwijgen kan. Uit den mond der zuigelingen zal men de waarheid hooren. l Dit spreekwoord is misschien ontleend aan Psalm VIII: 3 en Matth. XXI: 16.] Zijn 1nond staat ertoe (of: ernaar). Zij trekt een pruimenmondje. MOOI. Daar is het mooi af. Mooi is anders. MORGEN. Het is maar een morgennevel, die I'jJoedig opklo,art. [Die boosheid zal niet lang duren.] MOSSEL. Hij meende, dat ik zijne mosselen zou opruimen. MOS·URD. Hij is zoojijn als gemalen mosterd. Men gaat ermede om mosterd. MOT. Hij heej~ de razendfJ mot gekregen. [Hij is aan de razende mot, hier als eene ziekte voorgesteld, gestorven. ] Wordt het niet gepoetst, Dan is het voor de mot of den roest. Mouw. Daar zou ik wel een mouwvest van willen hebben. [De militairen zeggen dit al gekkende tot malkander, wanneer zij eene zaak niet begeeren. l Hij veegt zijn snot op eens anders mouw af. ~IOZES. Hij kent Mozes en de profeten. Mozes had ook maar één oog. Zij hebben Mozes en de profeten. [Daar 1Jfozes en de profeten hier zoo veel beteekent als schatten, bezigt men dit spreekwoord, dat genomen is uit Luk. XVI: 29, van menschen, die geld hebben.] MUG. Men zou zeggen, dat het regende; doch de muggen p .•••• 'lTUl.ar. MUNT. Hij krijgt een' paspenning van dezelfde munt. MUSCH. Het is eene vrolijke musch. M UTS. De muts staat hem op één oor. Het is, alsof hij met zijne slaapmuts op den waterpot slaat. [Men zegt dit bij het hooren van valsche toonen.] Hij zil overal met zijne muts hij. MUUR. Hij zou wel ?net hem vechten, als er maar een muur tusschen beiden stond. Men mag niet over stadsmuur kijken. [Men moet niemand beloeren.] NAAD. Zijne naden zullen hem niet ?neer kraken. [Men zegt dit van den doode.] N AAM. Ze kennen hem bij naam en van. [Dat is: in goed en kwaad, zoo als hij is, - alles haar fijn.] 1.111 NAASTE. Ze zeggen het naaste niet. NACHT. Hij herft den vrienden goeden nacht gezegd. [Hij heeft afscheid van zijne aardsche betrekkingen genomen.] Hij komt rf/,Ct den nachtpost aanzetten. Omtrent Sint Jan is er ?necstal nachtvorst. NACHTMBRRIE. Zet uw' stoel aart zij, anders plaogt u de nachtmerrie. NADEEL. Het is dikwijls nadeel, wat om voordeel begonnen wordt. NAGEL. Het is, omje nagels op te vreten. [Nl. van boosheid.] NEK. Hij heej~ zijn" nek verleid. Men kan nog een' trap op den nek toekrijgen. l Dat is: geen regt verkrijgen, en daarenboven nog beleedigd worden.] Men moet zieh niet op den nek laten trappen. NERING. Het is goed koken (bakken of: braden), als de nering glad gaat. N EST. De zon maakt zich een nest. [Men zegt dit, wanneer de zon in eene wolkellbank ondergaat.] Hij dwaalt om als een vogel zonder nest. Ieder vogel vindt zijn rtest. Iemand uit zijn nest halen. NET. Die een ander strikken zet, Maakt somtijds zijn eigen net. NETEL. Hij is zoo gierig als eene brandnetel. NEUS. Dat is gereed, voor men zijn' neus geveegd heeft. Het zou mij den neus uitspringen. Hij ligt met den neus in 't zand. [Men zegt dit van den doode.] Hij neemt hem beet bij neus en hij ooren. [Hij bedriegt hem op eene gruwelijke wijze.] Hij steekt (of: ligt met) ziJn' neus om hoog. [Hij is dood.] Hij zet hem eene P op zijn' neus. Hij zoekt met zijn! neus. Iemand de wormpjes uit den neus krabben. Men heeft nog een heel rak voor den neus. NIEMENDAL. Beter wat danniemcndall). Hij is er niet voor niemendal. Voor niemendal koop' men niemendal. NIEUW. Het is geen nieuwtje ?neer. Hetnieuwtje is er allang af. NIJD. De nijd vreet hem op. NOOD. De nood maakt vindingrijk. Gemeene nood maakt vijanden tot vrienden. NOODDRUFT. Nooddruft missen, is verdriet. NOODIG. Hij laat het zieh aaR het noodige niet ontbreken. NOORDEN. Achterom, de wind is Noorden. NOORWEGEN. Het is, ofwe hier op Noorwegen zitten. NOTEN. Dat is geene Move neut. [Het is eene zaak van belang.] NUCHTER. Hij was dood nuchter. Zult ge dan nimmer nuchteren worden! [Men zegt dit tot iemand, die eene zaak verkeerd begrijpt.] 1) W .... nbergh IV. bI. 99. LIV OFFICIE. Niet of graag, 't is geen officie. OLIFANT. Hij heift pooten als cen olifant. Hij stapt gelijk een olifant. OMLOOPER. De omloopers bederven het. OMROEPER. Ik dacht, dat ik naar den omroeper moest. [Men zegt dit, als iemand buitengewoon laat t' huis komt.] OMSTANDIGHEID. Men moet handelen naar omstandigheden. Omstandigheden zijn oorzaken. OMWEG. Hij zegt het zonder omwegen. ONDERDAAN. Zijne onderdanen begeven hem (of: willen niet meer me8, ook wel: deugen wiet). [Men zegt dit van een' oud' man, die niet goed meer kan loopen. Door zijne onderdanen verstaat men zijne be~'1Ien.] ONDERGANG. Hij zoekt zijn' eigen' o1/dergan,q. ONDERVINDING. Door de orulervinding wordt men wijs. ONDEUGD. Hij leeft, als hij ondeugd kan doen. ONGENADE.· Hij is in on.qenade geval/en. ONGERIEF. Schaikheid broedt wel ongerief. OOG. Daar ziJn twee oogen te veel. Dat ,qeeft te veel oog. De oolijkheid ziet kem de oogen uit. Een goed oog op iemand hebben. Het oog bedriegt zoo ligt. Het oog wil voldaan zijn. Het stelen met de oogen is nog niet fJerboden. Hij heej~ een open oog. [Het is een opregt mensch.] Hij heift zijne oogen toegedaan. [Dat is: zijne oogen zijn voor altijd gesloten.] Hij verdraait zijne oogen. Hij ziet met zijn ééne oog meer dan een ander met twee. Iemand de oogen verblinden. Jemand de 8chillen van de oogen nemen. Iemand met schele oogen aanzien. Ik heb geene oogen in den rug. Men moet zijne oogen voor zich houden. -- Het is al web elf oogen - dertien. OOGENBLIK. Van oogenblik tot oogenblik. OOIJEVAAR. Hij is doorgewinterd: hij heeft den ooijevaar gezien. OOR. Hij he~ pek achter de ooren. [Het is een man van een goed verstand.] Hij luistert, alsof hij een' vink in z'ijn oor heift. Ik heb het niet aan mijn oor hangen. Zijne ooren zullen hem niet meer tuiten. l Wanneer er eenig geruisch op een' hoorn gemaakt wordt, tuiten de ooren, dat is: zijn zij in eene trillende beweging, gelijk staande met de trillingen van den hoorn, ook wel toeter genaamd (toeten en tuiten zijn verwante woorden). Het bijgeloof zegt, dat het regteroor tuit, wanneer er goed - ket linkeroor, wanneer er kwaad van ons gesproken wordt. De doode heeft daar geen last meer van: zijne ooren zullen hem niet meer tuiten.] OORD. Het is een onvcilig oord. Hij heift alle oorden van de wereld bezocht. Hij komt uit een onbekend oord. Men weet niet, in welk oord men nog belanden zal. OORDJE. Een paard zonder staart Is geen oordje waard. OORSPRONG. Een stroom keert niet naar zijn' oorsprong terug. OOSTEN. Als de n;ind krimpend naar het Oosten gaat, Is het zeker, dat hij er niet lang staat. Het zijn daarom nog geene wijzen, al komen zij uit het Oosten. OOTJE. Hij liep daar leelijk in het ootje. OPROER. Dat is een oproer in 't Schevetje. [Men bezigt deze spreekwijze, te Gorinchem, voor een los gerucht. Het Sckevetje is daar eene afgelegene, onaanzienlijke steeg.] OPSCHIK. Zij houdt veel van den opschik. OPSLAG. Hij krijgt van den opslag. OPSPRAAK. Wie leift er zonder opspraak! OPVOEDING. Is dat nog eene opvoeding! OPZET. Het is zonder opzet geschied. OREMUS. Hi} is oremus. [In het land van Kuik zegt men dit van een' beschonkene.] OUD. Oud en stijf, En nog geen ""Wo OVÎllRHAND. De ziekte krijgt de overhand. OVERMAAT. Overmaat is geen zonde. PAAI. Hij steunt als een oude paai. P A.AL. Ergens paal en perk aan stellen. Hij slaat den paal mis. P AAPSCH. Hoe digter bij Rome, hoe minder Paapseh. PAARD. Datpaard heeft eene rib te veel. Die in een' stal geboren is, is daarom juist nog .qeen paard. Het gaat zoo zeker door als een paard zonder pooten. Het is een paard met schapenribben. [Men zegt dit van een huis, dat van buiten wel hecht en sterk schijnt te wezen, maar welks binnenwerk ligt en digt in elkander zit.] Het is moeijelijk, ~m te paard te komen. Het paard slaat nooit meer vonken, dan wanneer het stru·ikelt. Hij is zoo lui als een slepers paard. Meenen zet geen paarden vast. [In denzelfden zin zegt men van zaken, die op een ondoordacht oordeel steunen: Aan meenen bindt niemand zijn paard. De meenbig toch is van de wezentlijkheid dikwijls verre verwijderd.] Te post en te paard. [In groote baast.] P AAUW. Dat is een paauwenvebtje. [Men zegt dit van iets, dat bevalt, en niet verwacht werd.] P ACHTER. Hij is zoo dik als een pachter. PADDEN. Hij loopt als eene pad, die kruipt. Hij zit zoo vast als eene padde op de stoppels. [Men zegt dit van den plakker.] PAK. Bij de pakken nederzitten. [Dat is: uit moedeloosheid zijne zaken verwaarloozen. Deze spreekwijze js welligt aan lastdieren ontleend.] PALING. Als je met stront visckt, vang je paling. PAMPUS. Hij zit op Pampus. [Dat wil zeggen: hij is in eene groote moeijelijkheid gekomen. Er zijn twee ondiepten, die den naam van Pampus dragen: de eene loopt van uit het IJ in de Zuiderzee, en de andere, ook Bank van Flakkee geheeten , bevindt zich in het Goereesche zeegat.] PAP, Men moet liever in dienpot (of: in die pap) niet roeren. PAPEGAAI. Met dat vogeltje wou ik den papegaai wel schieten. PARKET. Hij komt daar in een leelijk parket. PARLEMENT. De vrouw is het parlement. Het parlem.ent is ertegen. P ASCREN. Te Paschen of nooit. [In gelijken zin spreekt men van een' tijd, die waarschijnlijk niet komt, door te zeggen: Te Mei ofnooit.] PATROON. Zij heeft al menige patroon afgebeten. [Men zegt dit van eene vrouw, die hare gunsten voor iedereen veil heeft.] PAYEMENT. Het gaat bij payementen. PEIL. Het peil is aan. PEK. Het brandt als pek en zwavel. PELS. Er zijn meer vrouwen, die pelzen dragen. Hij noemt zich naar den pels. [Dat wil z~ggen: hij draagt den naam zijner moeder, en is dus een bastaard. Pels geldt in het algemeen voor warm kleedingstuk, hier voor vrouwerok •• Zie het spreekwoord : Jan moet onder den pels. J PERCEEL. Het is een zwak perceel. [Men zegt dit van een' ziekelijk' mensch.] PIEPER. Piepers moeten de schuif uit. PIETJE VERDRIET. Het is een Pietje Verdriet. PUL. Daar heb je den slag van den vuurpijl. [Dat is: het \nre of echte van de zaak.] PIlN. Het is een Saartje-smart-en-pijn. [Men zegt dit van eene vrouw, die aan· hypochondrie lijdt. Van een' man zegt men, in gelijken zin: Hij is altijd ziek en nooit dood.l Veinzen is geen vrijsters pijn. PIJP. Hij zit in den pijpzak. PIL. Hij heeft gecne pillen meer noodig. [De wederwaardigheden des levens worden iemands pillen genoemd. Men zegt dan: Dat is eene karde (of: bittere) pil, om te stikken. De gestorvene is daar niet meer aan onderhevig: Hij heeft geene pillen meer noodig, noch uit de medicijnkist , om zijne organen te herstellen, noch val' de wereldsche rampen, om hem van verkeerde neigingen enhartstogten te louteren.] PIP. Hem is de pip gebroken. (Dat wil zeggen: hij is op, of hij wordt oud; ook wel: men heeft hem zoet gemaakt, ofstil doen zijn.] PIS. Het is in den pispot genJa#chen, en in den schoorsteen gedroogd. PLAATS. Dat is eene zwakke Schriftuurplaatll. [Dat wil zeggen: een bewijsgrond, die niet te verdedigen is.] Hij heeft plaats gemaakt voor een an- LV àet-. (Men zegt dit van iemand, die vertrokken of dóod is.] PLAT. Hij is de geheele werelil te plat. - Men moet het plat van de voeten onderhouden. PLUNlE. Hij is al vroeg in de plunje. [Hij is vroeg aan zijn werk. In dergelijken zin zegt men mede: Hij is vroeg in de kousen.] Men kent hem aan zijne plunje. [Het uitwendige reeds verraadt hem. Even zoo zegt men ook: Hij Ï8 aan zijn rokje te kennen.] POEP. Het scheelt veel, wie er Poep zegt. POEPER. Gaat het door den roeper, Dan kan het ook door den poeper. POF. Hij heeft den pof doorgestaan. POMP. Dat is kaar ook van geen pompwater aangewp,aid. [Men zegt dit van eene vrouw, in zwangeren toestand.] , POOT. Aanbranden lteeft pooten. [Een kwaad gerucht loopt voort.] PORSELEIN. Hij zit in het porseleinrak. [Nl. in het kerkehekje.] PORTRET. Het is een ongemakkelijk (of: lastig) portret. POT. Het is vetpot voor de vromen. [Men zegt dit, wanneer verschillende gevierde predikanten zich kort achter elkander zullen doen hooren.] -Dat is een heete pot, om aan te vatten. Het is een potje. [Men zegt dit in Oost-Indië van cene hnwbare dochter. De spreekwijze is ontleend aan de gewoonte van de inlanders, om op de daken hunner huizen zoo vele omgekeerde potjes te zetten, als er huwbare dochters in huis zijn. Is eene harer geene maagd meer, dan wordt haar potje weggenomen en aan stukken gegooid. Vergelijk hiermede de verklaring van het spreekwoord: Lieve kinderen mogen wel een potje breken,] PRAAT, Het is praat op zolder. Praat ispraat. Schoone praat is zelden waar. PRAGCRER. Het Ï8 een echte pragcher. lPmgcher is een verouderd woord voor gierigaard.] PRESIUS. Hij zit daar als PrellÏlls op den drijtstoel. [PRESIUS, hier als eigennaam gebruikt, is eene verbastering van preses.] PRET. Het is altijd geen pret, wat om pret begonnen wordt. PROEF. Veel proefjes, veel smaakjes. PROFEET. Om dat te voorspellen, behoeft men geen profeet te zijn 1). PROFESSOR. Het is een heele professor. PRONK. Det is een pronk bij den weg. PROPOOST. Hij was van zijn propoost geraakt. Ik wilde kem op een ander propoost brengen. PRUIK. Daar staat hem de pruik niet naar. PUIK. Het is puik, pu'ik. 1) Roodhuijzen bI. 18. LVI PUUT. Hij is puut. [Men zegt dit, teAssendelft, van den gestorvene. Het woord puut is mogelijk van Nedersaksischen oorsprong, en schijnt met poeterig , 'Verpieterd, dat is: 'Vervallen, zaam te hangen. Zie DE JAGERS Taalk. Magazijn, lIl. bi. 50.] RAAD. Het kan zoo scheef of krom niet zijn, of hij weet er ?Vel raad 'Voor. RAAP. De rapen zijn ergaar. REEKS. Dan zult ge eene schakel van de reeks verdienen. REGEL. Tusschen de regels in lezen. [Dat is: iets op zijne eigene wijze uitleggen; ook wel: ergens venijn uit zuigen.] REGEL VAN DRI1reN. Hij is den regel van drieën doorgeweest. [Dat wil zeggen: hij is in alle schelmerij ervaren.) REGEN. De regen valt op den een, en druipt op den ander. REGIMENT. Op de tJOO'T'fVackt volgt het regiment wel. REKENING. Ik heb no.'1 eene open staande rekening met hem. Zijne rekening is gesloten. [Hij heeft met bet aardsche afgerekend.1 REST. De rest is tJoor de sinten. REUK. Er is reuk noch smaak aan. Bij komt op den reuk. RIB. Hij heeft apek op de ribben. RIET. Het is, alsof ket door een rieije gaat. Hij poept door een rieije. RUKE. Door sc1uule wordt men wijs, maar niet rijk. RIST. Ze zijn er bij de rist. ROES. Een kleine roes geeft de regte 'Vrolijkheid. ROET. Hij is zoo zwart als roet. ROK. Aan een' rok, die tweemaal gekeerd is, is niet 'Veel gelegen. [Men zegt dit van iemand, die tweemaal van partij of van godsdienst veranderd is.] Hij heeft een rokje aan. ROL. Zijne zinnen staan op rollen. ROOI. Dat gaat op de dolle rooi af. Dat is geheel bwiten rooi. ROOK. Er gaat niet meer af dan de rook. RUG. Dat .'1eeft staal in den rug. [Het geeft steun.] Hij k?'ijgt een' ?Varmen rug. Vroeger zonder aanwijzingen in bet Spreekwoordenboek opgenomeu, moeten de volgende spreekwoorden daar tbans van voorzien worden: DIEP. Met dieven 'Vangt men dieven 1). EXECUTIE. Parate e:x:ecutie 2). GEZOND. Zal men een' zieke vragen, of hij gezond wil worden 3) I I1 Roodhuij .. nbl.Uf. S) Rondbuij_bl.03. 3) de nNnebl. 1Gll,367. HAAK. Tusschen twee kaakjes 1). HAASTIGHEID. In drie haasten 2). HALS. Hij breekt daar tJele woorden den hals om 3). HAND. Iemand een handje helpen 4). HEKS. Het is geen heksenwerk 5). HOL. Iemand het hoofd op hol maken 6). JAN. Het is een ferme (jiksche, of: sterke) Jan 7). KIES. Ik kan hem missen als kiespijn 8). LES. De ondervinding is eeneleerschool, ?Vaarin de lessen duur zijn 9). LEVEN. Zijn leven staat op het apeIIO). MAN. Beter een goed vriend bedrogen, dan de man zelf in den rouw 11). PLUIM. Hij krijgt een pluimpje 12). PRET. Uit is de pret 13). 1) RoodbuIJ.en bi. UIl. I) Roodbuij .. n bI. 96. a, Rondbuij ... bI. 68 • • ) bl.1If. 0) bL 43, 183. e) bI. 80. 7) bl.llT. 8' " bI. 89. 9) bI. 118. 10) bI. lil!. U) Verstegen XIV. 11) bI. 118. 111) bI. liS, Aan de aanwijzingen, vroeger gegeven, moeten de volgende nog worden toegevoegd: Voor Deel I. bI. J. aantD. 11: Koodhuljzen bi. 8. bI. 16. N, bI. lIS. bi. 17. " tB: bl.8. bI. Sf. 9, bI. 10·10. bI. 40. " 3f , bI. 83. bI. 41. 4. : " bI. ~8. bI. 43. IJ SI: v. Moerbeek bI. W. bI. 110. 17, Roodhuij.en bI. 96. bi. M. .. 1$ : bI. 96. bi. 73. IJ tG: bi. 141. bI. 74. 11, bI. 87. bI. 80. IS, bI. B~. bI. 8-1. " sa, bl.llJ.117. bI. 89. 8:" bi. 31. aflftto', 10: Koodhuljcen bI. 'I. bi. IlO. 18, W .... nbergb IV. bI. 101. bI. 93. 10: u IV. bI. 98. bI. 116. Si: Roodhuijlen bI. 17. bI. 97. " 3$; WauenberghIV. bi. 98. bI. 98. 18, Rondhuijzen bl.I35·1d. bI. lOS- " ti: bi. M. bI. 107. ., bI. 76. bI. lUl. u I': bI. IB. lIl. bI. ua. " • : bI. 13. bl.lU. b bI. 63. bI. HD. ., St: " bi. 78. bI. 140. 16, W .... nbergh IV. bI. 99. bl.H7. 11, Rondbuij.en bI. 84. bl.lM. 10, bI. 115. bJ.lIl9. 18, bI. U7. bi. 16:1. " 17 : bI. 9. bl.I1l. " IS: " bi. 13, SI, 80,9],118,125. bI. 174. G, de DNne bI. 180. bI. 179. " 19: Wal8enbergh IV. bI. fIl. bI. 188. " 19, Rondbuij ... bi. N, 91·100. bI. 191. " 13, bI. 13t. bl.lW. 7, bI. 9, 54. bi • .". 3: ft bI. 63. bI. !lJ3. " 10, Waeaenbergh IV. bl.98. bI. !l1. IJ 10: Roodbuijzen bi. 97. bI. _ 13, W_bergh IV. bI. 98. bi. •• " 8: Boodhuijzen bI. no. bl.m. I: de BrilDe bI. e. aanltt. 8: v. Alkemade bl. 18lJ. bI. S3J. 11, RondhuijlOD bI. 83. ,,11, Rondbuij ... bI. 91. bI. S33. 51:,. bI. 61. bl.!I39. I', W ... nbergh IV. bJ.100. bI. lI6l. 3: BoodhuIJ ... bI. U. bI. 1119. aan... 3: W ..... bergh IV. bl.IOD. bl.WI!. bl.I7G. bI. tsO. bI. 981. bl.l&. bI. 98~. bI. 305. bI. 31 I!. bI. 317. bl.3117. bI. 368. bI. 380. bI. 361. bI. 364. bI. 368. bl.370. bI.37\!. bI. 374. bI. 381. bI. 394. bl.380. bI. 399. bl.400. bI. 411. bI. 419. bl.~. bI. 498. bI. 441. bI. 443. bI. 469. IV. bI. 9lI. I: Roodhuijzen bI. 63·64. 17, Bchaberg bI. 66. 18: Wassenbergh IV. bi. 100, 101. 7: ,. IV. bI. lOl. N, Roodbuij ... bI. 64. 7: " bl.IOl·IlO. 8, v. Eljk I. bI. 89. U: Boodhuljlen bI. 31-39. UI: IJ bI. 84. 4, W .... nbergb IV. bl.W. a: dE' Drune bi. 490. ft, RoodhuIjzen bI. 48. 7, bI.8,94. 16: bI. 64 •. 14, bl.IDt. 16: bI. 7. 13: bl.8il-OO. 3, 15. .. bl.IJ.a3. bI. SS • 19: de Drune bI. 485. 18: Roodhuijzen bi. 33, IU. I: de Drune bi. 73, 468. 13: Roodbuljzen bI. 143·149. 9: " bI. 114. 8: Wassellbergh IV. bi. ]01. 19, Roodhuijzen bI. 71-81. 14, bI. 83. 6, bI. 94. 13, bI. 95. Voor Deel II. bI. 11. aan"'. 5: Bch'berg bI. 66. bt. 13. 19: Roodliuijzen bI. 50. bI. 18. 3:" bI. 9. bi. 33. 14: Sohaberg bi. 66. bI. 64. 9: Rocdhuijze. bI. IS, 35, 47. aa .. ",. 35: W .... nbergh IV. bI. lOl. u !ID: Wa.seenbergb IV. bI. 98. bI. 39. 16: Bchaberg bI. 71. Roodhuij,en bI. 89. bi. 150. 7,,, bI. 7S. bI. 57. 10: de Drune bi. 468. bI. 69. 17, Hodderman bI. 43. bI. 66. I, Sohaberg bI. 69. aan ... Si, Bchaberg bI. 00. bI. 69. I' Roodbuljzen bI. 31. bI. 64. 11: bI. 53. bI. 101. 8 , bI. 133. bI. lOS. 8 : bI. 64. b1.191. 17: " bI. 47. bI. 136. lil: Campe .. bI. 131. bI. 144. 8: Roodhuijlen bI. 4()..f).j. bl.lM. D: bI. 80. bi. 187. 15: bl.U7. bI. 191. 7 : bl.IVl-l3·1. bI. 194. 1 : bI. 83. bI. 101. 8, bl.3. bI. lIJB. I , bI. 15. bi. liB. bI. 154. bl.ll6l. bl.ITO. 15: g, I, l!: bi. M. ,.!U: Roodhuijzen bl. 13'. bl.71. bI. 96. bl.7B,63. Mijne uitnoodiging aan een' der recensenten, Deel I. bI. XL gedaan, is tot heden zonder gevolg gebleven. Sommige medewerkers zonden mij echter hunne bedenkingen op door mij gegeven verklaringen van spreekwoorden. Ik geef de bedenkingen, zoo als ik die ontving. ,Het woord is geheel en alleen aan hen, die hunne bedenkingen mij mededeelden, ofschoon ik er hier en daar een woordje ter opheldering heb bijgevoegd. De bedenkingen van de Heeren NASSAU en LEENDERTZ, voor zoo verre ik die niet heb aangenomen, heb ik daarbij gevoegd~ Hij slacht Erasmus: die leerde zevenjaren over het ABC. Hierbij dit: "Men heeft gemeend, dat spreekwoord nietop den grooten Rotterdammer toen. LVII passelijk kan [kon 1] wezen, en daarom naar iemand omgezien van den zelf den naam. Daar echter de naam ERASMUS tot de Grieksche taal behoort, heeft men weinig grond aan iemand [anders?J van denzelfden naam te denken." Omdat "ERASMUS" uit het Grieksch is gevormd, daarom heeft men weinig grond, om, bij dat spreekwoord, aan een anderen ERASMUS te denken? Als een naam van Griekschen oorsprong is, volgt dan hieruit, dat maar één man dien kan dragen? Mij is 't duister. Verder ••.•• "Den toestand van het onderwijs te zijnen tijde in aanmerking genomen, is het geen wonder, dat ERASMUS , op den ouderdom van zeven jaren, de letters nog niet heeft gekend." Was 't ook waar, 't klonk te schoolmeesterachtig, te verwaand. Wat meer is, de schrijver verwart de verbetering van 't openbaar lageronderwijs en die van 't volksschoolwezen in ons land met de kunst van onderwijzen, de methodus docendi, in 't algemeen. 't Was erg, in den waan te verkeeren, dat deze kunst eerst een . kind is van onze eeuw, van onzen leeftijd. - Zoo ver de Heer NASSAU. Later van een' der medewerkers: Zeven jaar over het ABC te leeren en zeven jaar oud te zijn, eer men het ABC kent, is, dunkt mij, volstrekt niet hetzelfde. Akko01'd, Van Putten! VAN PUTTEN was de naam van een' kastelein te Hellevoetsluis, die achter de rasters van het dok woonde, en tot in 1822, meen ik, een koffijhuis hield, dat door zee-officieren uitsluitend bezocht werd. Hem was het woord accoord als in den mond bestorven. Hij schonk veel op crediet, maar sabelde oud en jong ongemakkelijk, volgens het algemeen gebruik in de zeehavens. Zelfs kon hij bij teregtwijzingen ,die zich de geïnteresseerden ten aanzien van sommige grove vergissingen veroorloofäen , niet nalaten te zeggen: "accoord mijnheer /" en schreef hoogst zelden van zijne rekening iets af, vreezende, dat hij anders zijn crediet als accuraat boekhouder verliezen zoude, en bewerende, dat hij alleen op deze wijze de wanbetalingen dekken kon, door overlijden of vertrek veroorzaakt. Accoord Van Putten werd van toen afeene algemeene spreekwijze, dan vooral gebruikt, wanneer de zeevarenden , in andere havens komende, door de kasteleins aldaar nog vreesselijker gevild werden, en toch eindigden "pour l' honneur du pavillon" met betalen. Dan dacht men aan de levenswijsheid van den Hellevoeter , en herhaalde met nadruk: "accoord, ja accoord van Putten! DIXI, in de Navorscher, VIII. bI. 296. Het is geen wijn van Aticante, maar van alle kanten. Hier wordt niet zoo zeer slechte wijn mede bedoeld, als wel wijn, die uit bijëengegoten kliekjes van verschillende soorten bestaat. Hij rekent als een apotheker. "Dat wil zeggen: men kan hem niet nagaan, zijn rekening is verS LVIII ward." Mij dunkt: zóó is 't niet, maar: bij rekent '/Jeel, bij is duur. Men kan hem niet nagaan, zoo min als een' apotheker, niet, omdat eene apothekers rekening verward is, maar omdat de meeste menschen de Lat. namen, de verkortingen en teekens niet verstaan. NASSAU. Zij is zoo bekoorlijk als ket beeld '/Jan Aurora. Ik geloof niet, dat hier de ware voorstelling van AURORA gegeven is; ofschoon ik het aan de geleerden, die, beter dan ik, met die Grieksche en Latijnsche hooge beeren en dames bekend zijn, overlaat, haar beeld te teekenen. Hij is '/Jan Baserabel gekomen. Bazelen is niet ijlen: dit doet men in de koorts of in andere ziekten, maar zotteklap uitslaan. Hij komt '/Jan pas als Krijn te Basselt. Basselt ligt onder Voorst, en Voorst zeer nabij Zutphen. Ik gis dus, dat hier een lid van het zeer oud en zeer aanzienlijk Zutphensche geslacht KREYNCK wordt bedoeld. Reeds in 1352 zat er een ANDREAS KREYNCK in de regering van Zutphen; onder de' regeringsleden dier stad komen onophoudelijk personen uit dat geslacht voor, tot in 1691 toe, als wanneer zekere G. KREYNCK nog een lid van het bestuur uitmaakte. Maar meer dan eene gissing is dit niet; want bet is mij onbekend, of een der Heeren KREYNCK ooit te Voorst iets te doen heeft gehad, - onwaarschijnlijk is het echter niet. SWAVING. Zij zou gaarne gaan In 't klooster '/Jan Sint Ariaan, Daar twee paar schoenen '/Joor 't bedde staan. Bij deze spreekwijze vindt men de volgende aanteekening: "Men past dit spreekwoord op manzieke meisjes toe. ARIAAN, een ketter in de 4·. eeuw, heeft men spottenderwijze tot een heilige gemaakt, in wiens klooster men het buwelijk niet beboefde af te zweren." Ik heb evenwel in de kerkgeschiedenis der 4·. eeuw wel den bekenden ARIUS, maar geen ARIAAN gevonden. Men zal hem (of haar?) daar ook wel vergeefs zoeken. Sint ARIAAN is een heilige van dezelfde soort als sint REINUIT , sint VREETOP , apostel GERRIT en meer dergelijke, die nooit ergens anders bestaan heb ben dan in spreekwijzen. Deze heilige is er zeker alleen om den wille van het rijm in toegelaten. In den beginne was hij (of zij) er niet in. In een oud lied b. v. (op dit 00- genblik herinner ik mij niet, waar bet te vinden is) zegt een meisje: Nu 7IJÏl ik in een klooster gaan, Waar twee paar schoenen '/Joor 't bedde staan. LEENDERTZ. Na Sint GalLoopen de beesten overat. Sint GAL is wel degelijk een heilige, wiens vierdag op den 16 Oct invalt. Zou de zin van het spreekwoord niet eenvoudig zijn: na Sint GAL mag men de beesten over en weder op elkanders weidegronden doen gaan, iets, wat in bet najaar ook thans nog op vele plaatsen van ons vaderland, zoo niet volgenutrikt regt, dan toch volgens usantie, gescbiedt 1 SWA VING, Dat is eene Leidscke begrafenis. Zag dit hetzij op de begravenis van WILLEM DE BONDT, hetzij op de ramp van Leiden, moest dan het spreekwoord. niet noodzakelijk luiden: dat is of dat lijkt wel DE Leidscke begra'/Jen'is? Het laatste zal wel in het geheel niet in aanmerking kunnen komen, omdat het spreekwoord hoogst waarschijnlijk van ouder dagteekening is dan 1807. Zou het niet eenvoudiger zijn, hier aan een' grooten sleep van lieden te denken, die het lijk volgen, iets, dat in Lei~en meer dan elders gebruikelijk was? SWAVING. Ga naar de Berbice. Bij deze spreekwijze wordt deze verklaring gegeven: "Dien men uit den weg wenscht, verwijst men naar de Berbice. Deze kolonie, met Demerary en Essequebo, vroeger aan ons behoord hebbende, werd in 1804 reeds door de Engelschenbezet, en in 1814 aan hen afgestaan. Wie daarheen gaat, geeft zich aan de Engelschen over." Zoo is het echter niet. Reeds voor 1804 zeide men: kij is naar de Berbice, en men zeide dit niet van iemand, die weg, maar die overleden was, omdat de Berbice bekend stond als eene ongezonde landstreek, waar de meeste Europeanen, die er heen gingen, spoedig stierven. Hij is naar Iesjekeep (Essequebo) en hij is naar Palermo, het laatste waarschijnlijk ontstaan in eenen tijd, toen de pest of eene andere kwaadaardige ziekte in die stad heerschte, beteekenen hetzelfde. Zoo ver de Heer LEENDERTZ. Ook de Heer sw A VING is van dat gevoelen. Hij zegt: Ga naar de Berbice moet zijn: Hij is naar de Berbiesjes, dat is: overleden. De uitlegging kan in het geheel niet opgaan. Waarom zou juist de verwijzing naar die kolonie geschieden, en niet naar Ceylon ofde.Kaap, mede in 1814 afgestaan? Daarbij komt, dat de spreekwijze stellig van vóór 1804 of 1814 dagteekent. Hij is besast. Dit moet zijn: Hij is besist. Niet van den dronkaard wordt dit gebruikt, maar juist van iemand, wiens dagelijksch gebrek niet is, om "over zijn theewater te zijn ," doch die nu toch "de hoogte heeft." (Deze aanmerking is op meerdere van uwe uitleggingen· van dat "over zijn theewater zijn" van toepassing.) Dat de uitdrukking geen redelijken grond zou hebben, zou ik niet zoo vlot weg durven onderschrijven. Ik weet er geen weg mede, dat is zeker; maar dat GRIJIIM of DE VRIES, om geene anderen te noemen, er ook niet meê teregt zouden komen, neem ik de vrijheid te betwijfelen. Eene muis· van de Veluwe is slimmer dan eene kat '/Jan de Betuwe. Men heeft hier zeker te denken aan de pogingen der Veluwsche afgevaardigden op de algemeene Geldersche landdagen, om de te nemen besluiten in hunnen geest te doen uitvallen. SWAVING. Wij zullen het maàr blaau'll1, blaau'll1 laten en Hetzijnblaau'II1ebloempjes. Vreemd, dat wij bij de eerste spreekwijze op BILDERDI.JKS dwaze etymologie worden onthaald, en bij de andere naar de korenbloemen verwezen. Blaauw, dit is de eenvoudige verklaring, is de kleur van spijt, teleurstelling, bedrog. Men noemt dus blaauw, wat bedriegelijk is, wat waar of schoon of deugdelijk schijnt, maar het niet is, vervolgens wat geene waarde heeft, niets beteekent. Men denke aan HOOPTS "blanketsel liegt te blaauw," aan blaauwe leugens en blaauwe excusen. LRENDERTZ. Dat is tante Bloem,kool, een nichtje 'Van grootje uit den pottekelder. Dat tante BLOEMKOOL eene vrouw is, "die zich wonderlijk, geheel zonder smaak en buiten de mode opschikt," stem ik toe; maar dat zij dien naam draagt, "omdat kool de beteekenis van 'Verwarring heeft," geloof ik nitlt. Zij behoort, meen ik, tot de familie van Oom KOOL: misschien dat het gebloemd chitsen kleed, dat zij draagt, haren naam met eene syllabe vermeer!ierd heeft. LBENDBRTZ. Het is er ingekomen als boekweit. Hoe kunt gij hier nog hechten aan het fabeltje van in boeken aangebragte 'II1eite (ingekomen als boekweit)! Lichtmis donker, .De boer een jonker; hicktmis kelder, De boer in den kelder. Ik vat de zaak juist geheel omgekeerd op. Waarom zou een boer op 2 Febr. bij donkere dagen minder kunnen werken dan bij heldere? Neen! een donkere Lichtmis voorspelt een vruchtbaar jaar, waarin het den boer welgaat; een heldere Lichtmis daarentegf'n een schraal jaar, waarin de boer naBr den kelder gaat. Wel bestaat er ook een volksgeloof, in overeenstemming met uwe uitlegging; maar dit spreekwoord zegt juist het omgekeerde, dunkt me. Twee vlak tegen elkander in strijdende bijgeloovigheden zijn ook niet zeldzaam. Zoo is het droomen van brand volgens den een een gunstig, en volgens den ander een ongunstig teeken. Op de Bommelscke maat. Al was de oude Bommelsche maat niet kleiner dan die VBn de naburige plaatsen, daarom kan met de spreekwijze wel Bommel bedoeld zijn, als men daar soms de gewoonte bad, meer in het ruwe of bij den roes, zoo als men zegt, te meten. De bommuziek vind ik er althans wel wat bij de haren bijgesleept. Zij heeft hobbel aan hare tuinboon. Niet zij, maar hij moet het zijn, terwijl hare in zijne veranderd moet worden; daar men dit niet zegt van . eene in ontucht levende vrouw, maar meer eigenaardig, zoo het schijnt, van den man, die aandrift tot den coïtns gevoelt. Hij domineert als Bouwens' geest en Kip, zei Bouwens, en hij klom o'Ver een' muur. Dat in deze beide spreekwijzen LEENAERT BOUWENS gemeend LIX zou ./lijn, is eene zeer ongelukkige gissing. Vooreerst beteekent domineren oorspronkelijk wel heerschen; maar het volk kent of gebruikt het niet in deze beteekenis, wel in die van den beest spelen. Vervolgens was LEENABRT BOUWENS de man niet, die zoozeer de aandacht des volks trok, dat het in zijne spreekwijzen zijnen naam zou vereeuwigen. Eindelijk BOUWENS is geen familienaam. LEENAERT BOUWENS was LEENAERT de zoon van BOUWEN, en wie, zooals de meeste niet adellijken in dien tijd, geen familien88lll had, noemde men, waar men éénen naam uitsprak, bij zijnen naam. niet bij dien van zijnen vader. Men noemde hem dus LEENAERT en niet BOUWENS, even als men IIIENNO SIM ONS niet SIM ONS, maar MENNO noemde. LEENDERTZ. De breB'Veertien spelen (of: laten'll1aaijen). Deze zandbank zou slechts 14 vademen breedte hebben? Dit is immers volkomen onmogelijk. Op eene oude kaart van on8 land, in bet werk: Tegenwoordige Staat der VereenigdeNederlanden, Deel I (Amst. 1838), zag ik de breeveertien aangewezen. Ze was minstens dertig duizend ellen breed. [Eu als ze gemeten moet worden van de oppervlakte des waters tot hare verste diepte? Is de breedte der zandbank hier niet, wat men anders diepte heet? Althans lees ik bij WEILAND, op het woord 'Veertien: "De bree veertien is een gedeelte van de Noordzee voor den Hollandschen wal, waar men doorgaans veertien vademen waters peilt." HARREBOllfÉE.] Heb je ook pakjes of briB'Ven te bestellen? Men bezigt deze spreekwijze ook, om iemand te vragen, of hij er nog iets tegen in te brengen heeft, dat hij zijn spel volkomen kwijt is. Het is den broeder van noode. De Heer H. kan niet met TUINMAN en VAN DUYSE aannemen, dat het is den broeder 'Van noode uit Matth. XXI: 3 genomen is, "omdat er te weinig overeenstemming in spreekwoord en tekst is, en het misbruik al te grof zou zijn." Ik kan het zeer goed aannemen. Er zijn voorbeelden in overvloed van spreekwijzen, aan den bijbel ontleend, die op de vreemdste manier toegepast worden. Om een enkel te noemen: zij hebben Mozes en de Prqfeten, Luk. XVI: 24, heeft op zonderbare, maar toch wel te verklaren wijze in den mond des volks de beteekenis gekregen van: zij hebben geld. LEENDERTZ. Bij gebrek 'Van brood, eet men "(trstjes 'Van pasteijen (of: Korstjes 'Van pasteijen is goed brood). Ik heb het spreekwoord zeer dikwijls, maar nooit anders dan in den door U afgekeurden zin hooren gebruiken, bijv. als iemand zijne pijp, in plaats van met een gewoon stuk scheurpapier, met een' titel van een boekwerk opsteekt. Hij zal zich zijne kaas en zijn brood niet laten onthalen. Dit spreek woord tot het kaas- en broodLX volk te brengen, is wel wat ver gezocbt. Ik boorde het ook steeds aldus te pas brengen: Hij zal zich de kaas niet van zijn brood laten nemen. Hij is op de chais. Men zegt dit bijna uitsluitend van een' student, die zijne studiën niet ten einde gebragt heeft, [zoo als ik dan ook bij de gelijkluidende spreekwijze: Hij wordJ gesjeesd (of: gaat op de sJees) heb te kennen gegeven. HA RREBOMÉE.l Het is als de quadratuur van den cirkel. Dit is niet alleen tot heden toe door niemand verrigt kunnen worden, maar v.olkomen bewezen eene volslagen onmogelijkheid te zijn. [Zulk een bewijs te leveren, is eene onmogelijkheid; daarom zegt BAKE, in zijne Lessen over de Redekunde, uitg. door de Maatschappij: tot nut van 't algemeen, bI. 128, te regt: "Binnen een gegeven kwadraat een' cirkel te trekken van gelijke oppervlakte, kan geen vraagstuk genoemd worden, omdat men er de onmogelijkheid terstond van inziet; daarentegen is het wel mogelijk, om een kwadraat te trekken, waarvan de oppervlakte gelijk is aan een' gegeven' driehoek [lees: cirkel]. En schoon dan ook de oplossing, die men verlangt, nog nimmer gegeven is, blijft het gevorderde toch een vraagstuk, gelijk tot hier toe met de kwadratuur van den cirkel gebleken is; waarvan de vordering aldus luidt: "Trek een kwadraat, waarvan de oppervlakte gelijk is aan een' gegeven' cirkel."" HARREBOMÉE.] Het is iedereen niet gegeven naar Corinthe te reizen (of: te Corinthe te wonen). Dit ziet op de beruchte LAIS, te Corinthe, eene der vermaardste hataeren van Griekenland, die hare gunsten op zulk een' buitensporigen prijs stelde, dat daardoor het spreekwoord ontstond. Ook de beroemde Atheensche redenaar DEMOSTHENES werd er door afgeschrikt, en zag met de woorden: "zoo duur wil ik het berouw niet koopen," van zijn voornemen af. SWAVING. Hij is crimineel. Men zegt dit niet zoo zeer van iemand, die de gewoonte heeft van sterk te drinken, als wel van hem, die op een' bepaald' oogenblik erg beschonken is, al gebeurt hem zulks anders zelden of nooit. Het is ooren- en pootjes-dag. Zou dat ook niet den afkeer aanduiden, welken kinderen te kennen geven, als zij zoo dikwijls de ooren en pootjes van varkens of schapen moeten peuzelen? Zoo zeggen zij, die niet van knollen of spinazie houden: Het is knollendag, of: Wat is 't vooruitzigt schoon: morgen spinazie I KOBUS. Van twee zaken moet men dagelijks de waarde meer leeren kennen: geld en geloof. Zou geloof hier niet staan in de beteekenis van creáiet, en het spreekwoord dus niet geheel op de behoefte van dit leven zien? Dat is de regte Daniël niet. Die overbrenging van de boeken DANlëLoS op den man is wel een wei· nigje los weg geschied, vrees ik. Een David Jorisses leventje leiden. Dit ziet (ni faIlor) bijzonder op zijne levenswijze te Bazel, waar hij zich, van 1544 tot 1556, ophield, onder den naam van JAN VAN BRUGGE, zich voor een' Vlaamsch' edelman uitgaf, en den grooten heer speelde. Zijne aanhangers bezorgden hem daartoe jaarlijks aanmerkelijke sommen. KOBUS. Meisjel neem het eerste deel van een' meloen, Het middelste deel van eene ham, en het laatste deel van een hoen: Dat zal u goed doen. Is het raadsel wel opgelost, als men het meisje den raad geeft: met verstand te kiezen 1 [Het meisje, datmet verstand kiest, zal in de aangeduide deelen van meloen, bam en hoen de oplossing van het raadsel wel vinden. HARREBOMÉE.] Hij is naar Delft geweest. De hier vermelde barrevoeters kwamen van Delft, maar gingen er niet naar toe. Dus blijft de oorsprong van het spreekwoord nog onzeker, dunkt me. Zoo gaan er dertig in een dozijn. Mijne lezing is dertien, in plaats van dertig. De zegswijze wordt dan een weinig meer natuurlijk, dunkt me. [Dat is waar; maar er zijn meer spreekwoorden, die de zaak wel wat onnatuurlijk vergrooten, bijv. Wat is het ruig in dat gat, zei blinde Neel, en zij voelde in een' schoorsteen, die in geene negen en dertig jaren geveegd was, - Man, wat benJe ruig, zei Aaltje, en hij was in geen zes en dertig jaar geschoren, - Wel zuster, gij zijt oud geworden, zei Kee8 de 008t-Inàïë vaarder, en hij had haar in geene zeventig jaren ,qezien. HARREBOMÉE.] Hij is dik. Eigentlijk luidt het spreekwoord, dat den beschonkene aanwijst: Hij is zoo dik als eene hoe. [ZÓÓ luidt het mede: zie op bI. 424. HARREBOMÉE.] Alle ding is zeven en Alle goede dingen bestaan in drieën. De zes werkdagen en de zevende dag als rustdag gelijk mede de drie hoofdvolmaaktheden van den Heer kunnen moeijelijk de oorzaak van de heiligheid zijn, die ook de Heidenen aan de getallen zeven en drie toeschreven. De dertiende man Brengt den dood an. Wel verre dat dit in de eerste plaats op 's Heeren dood zou zien, ziet het op den dood van JUDAS ISCARIOT. Het bijgeloof schrijft aan hem, die het eerst van een dertien tal de tafel verlaat, toe, dat bij ook het eerst en wel spoedig zal sterven. En JUDAS, gelijk bekend is, was degeen, die en het eerst den disch verliet en nog vóór den Heer op eene rampzalige wijze zijn leven eindigde. Den sleutel op de doodkist leggen. Dat de hier bijgebragte voorbeelden de vroegste zijn, die in de geschiedenis vermeld worden, mag waar zijn, wat vorstinnen betreft; maar daarom behoeft het spreekwoord juist niet van die vorstinnen afkomstig te zijn. Integendeel moet deze symbolische regtsusantie algemeen gebruikelijk zijn geweest, juist omdat zelfs vorstinnen genoodzaakt werden, zich daaraan te onderwerpen. SWAVING. Het is een doorrooker. Men zegt dit gewoonlijk van iemand, wiens gezigt de duidelijke sporen van zijne onmatigheid draagt. Zijn leven hangt aan eenen zijden draad. Dat DIONYSIUS het woord tiran (onbepaald gebieder) de beteekenis van wreedaard heeft doen verkrijgen, kan ik niet aannemen. Ik geloof, dat dit gevoelen noch historisch noch grammaticaal houdbaar ZOII bevonden worden. Zooveel als eene Engelsche notking. Men zegt dit in het oosten van Gelderland. Hoe komt die spreekwijze daar verzeild? Men zou eer verwacht hebben, haar te Rotterdam of in eene onzer zeeplaatsen, waar veel verkeer met Engelschen is, aan te treffen. Geduld is Leidens troost en Hoop is Leidens troost. Er is (dunkt mij) volstrekt geen grond voor, om deze beide spreekwoorden bepaaldelijk op het beleg van Leiden in ] 574 toe te passen, veel minder, om Leiden zelf in deze spreekwoorden op te nemen. Lang voor dat men te Leiden zich geduldig aan het beleg onderwierp, en zich met de hoop op ontzet vleide, had men in lijden troost noodig, en verwierf dien door geduld en hoop. BEETS. Zend den gek om raapzaad. De daarbij geplaatste verklaring zou beter gepast hebben bij het spreekwoord: Op den eersten April Zendt men de gekken, waar men mil. [Dat is ook zoo; maar toen ik het stukje over de Paasckeijeren leerde kennen, waren de spreekwoorden van de rubriek April reeds gedrukt. HARREBOMÉE.] Dat is van het oude geloof. Bij deze spreekwijze worden de woorden van den Heer OUDEMANS aangehaald: "eene spottende benaming voor Delftsch (lees: Delfsch) bier van de echte soort." Tot zoo verre gaat bet goed; maar wanneer er nu bijgevoegd wordt: "geloof zal hier dus wel in den zin van crediet te nemen zijn," word t de lezer geheel van, het spoor gebragt. Het is eene spreekwijze, blijkbaar afkomstig uit den tijd, toen de hervormde kerk hier te lande in de plaats der roomse he de heerschende begon te worden. Roomsch heette toen het oude, hervormd het nieuwe geloof. Met toespeling hierop staat het oude geloof voor de oude soort. LEENDERTZ. Wij zullen den rooden haan uitsteken (of: laten kraaijen). Dit beduidt niet alleen het kruid in den brand steken, maar wordt in 't algem~en van het moedwillig aansteken van een huis, eene schuur, enz. gezegd. "De roode Haen kraeyt over huys en daM»." A. VAN OVERBEKE, Rymwe'rcken, bI. 2. Het is een bekend bedelaars dreigement ten platten lande. SWAVING. Hij heeft het in de haren (of: in de kruin, ook wel: Hij heeft pijn in het haar). De dampen van den sterken drank zijn opgestegen, en hebben hem bevangen. Niet alzoo. Men bezigt dit, om de naweeën van de dronkenschap aan te duidelI. Men gevoelt, na veel gedronken te hebben, voor~l als de dranken niet geheel zuiver waren, den volgenden dag dikwijls eeu zeer eigenaardig en onaangenaam gevoel in de haren. H ij heej~ het in de kruin had beter afzonderlijk gestaan, en daarop zijn uwe woorden meer van toepassing. Iemand eene haberdoedas geven. Haberdoedas zal wel niet zijn: habt ik,. das, maar habe du das. Hij heeft niet veel om de hakken. In Friesland zegt men ook: Het heeft niet veel om de hakken, dat is: het is van weinig beteekenis, van weinig belang. [Er zijn vele spreekwijzen, die men zoowel van zaken als van personen bezigt, en omgekeerd. Eén van beide is dan doorgaans slechts opgegeven. Zoo is het mede met de spreekwijzen in bevestigenden zin, die even zoo ontkennend gebruikt worden, en omgekeerd. Om van het laatste een voorbeeld te geven: men zegt zoowel Vrij schip, vrij goed, als Onvrij schip, onvrij goed. Het laatste is alleen opgenomen. HARREBOMÉE.] Het is eene hand vol zonnen. Dit zal moeten zijn: Het is een handvol zonne, en op handvol, niet op hand behooren geplaatst te worden. Oorspronkelijk luidt het wel zonnen; maar daar wij dien vorm van den genitivus in dit woord niet meer hebben, moeten wij wel zonne scbrij ven. De spreekwijze komt ook voor in den Minnen Loep, een werk, dat rijk is aan spreekwoorden en spreekwijzen. LEENDBRTZ. Met de warme hand. Men bezigt deze spreekwijze wel in onderscheiding van eene verllljiking bij uitersten wil; doch het schijnt min juist gezegd, dat de Mode hand daartegenover staat. Zie uwe eigene verklaring van de spreekwijze: Het is in de doode hand. Hij heeft de hoogte (of: Hij is bekoorlijk op de lwogte, ook wel: Hij is op de hoogte van partij), Men zegt dit niet bepaaldelijk van een' dronkaard, maar van ieder, die op een zeker tijdstip eeu weinig over zijn theewater is. Het is dus, voor eeu' overi. gens zelfs zeer sober' mensch, niet noodig, d~t hij althans éénmaal in zeer hooge mate beschonken zij, om deze spreekwijze op zich toegepast te zien. Al den korlement. Kan deze uitlegging wel opgaan? Vooreerst zegt men meesttijds: al den lwrrel, zoo als dan ook gelezen wordt bij s. VAN RUSTING, in zijne Volgeestige werken, bI. 53, waarom dus horlement wel van lwrrelop dezelfde wijze gevormd t"lI zal zijn als dreigement van dreigen, donderement van donder, enz. Maar ten andere is men, van horrel of horlement sprekende, gewoon aan geheel iets anders te denken dan aan opschik, sier.aad (ornement). SWAVING. Jan Rap en zijn '1Iwat. JAN RAP moet reeds in 1692 bestaan hebben, daar hij, op bI. 106. voorkomt in een toen gedrukt kl. 8°. werkje, genoemd: Byt-zalf der gebreken of Toetsteen van de wereld. Door een Inwoonder der Gaapstad. Gedrukt in Gaapstad, voor den Maker. HARREBOMÉE. Een gel:ukkig jongentje van Scheveningen I Het gelukkig jongentje van Scheveaingen, dat in deze spreekwijze voorkomt, is niet eene toespeling opde armoede der Scheveningers, welke toch niet zoo groot is als die der bewoners van sommige andere visschersdorpen, maar de titel van eene in de vorige eeuw bekende, nu vergetene vertelling. LEENDERTZ. Op verzoek van een' der inteekenaars, wiens binder de beide verbeterde verklaringen, vroeger op den omslag geplaatst, heeft weggesneden, worden die hier herhaald: Hij komt van Caneghem. [Als men zich niet laat uithooren, maar veinst, van eene behandelde zaak volstrekt geene kennis te dragen, en zich van den domme houdt, dan bezigt men dit spreekwoord. Caneghem is een West-Vlaarftsch dorp, en in die Belgische provincie behoort het spreekwoord bepaaldelijk t' huis.] Spreekt zij Engelsch? L Dat wil zeggen: is zij goed van geld voorzien? Men gebruikt deze spreekwijze, wanneer er sprake is van een meisje te huwen, oorspronkelijk van de kwistige wijze, waarop de Engelschen doorgaans met kun geld omgaan.] Nog een paar andere verbeteringen voeg ik hierbij. De eerste leerde ik kennen door den Heer T. PAN, in zijne beoordeeling van het werk, waaruit ik het spreekwoord overnam. Ze is te vinden in De Recensent nO. II van 1857. Door den vroegtijdigen dood van dien verdienstelijken schrijver is, helaas! geen gevolg kunnen gegeven worden aan eene in die recensie uitgedrukte hoop tot "de aanvulling van een overgroot aantal woorden, die in dit boek [v. LENNEPS Zeemans-woordeboek] eene plaats hadden moeten vinden." De tweede gaf mij de Heer Mr. H. J. SWAVING, met de opmerking, dat mijne uitlegging niet waar kan zijn op den historieschen grond, dat dit spreekwoord, te Zutphen, vóór den tijd van koning LODEWIJK van Holland, reeds zeer bekend was. Hij vaart maar op eene platte kaart. [Dat is: men kan hem niet veel toevertrouwen. "Platte kaart is eene kaart, waarop de meridianen en parallellen door regte lijnen zijn aangeduid, en de lengtegraden over den geheelen aardbol even groot genomen. Deze kaarten geven dus geene getrouwe voorstelling, en mogen, om bruikbaar te zijn, slechts zeer weinig breedtegraden bevatten. Zij kunnen alleen dienen voor eene kleine uitgestrektheid der zee, bij voorbeeld tot de schets eener baai of reede. Voor zeekaarten bezigt men algemeen de wassende kaarten, in de zestiende eeuw door den Vlaamseken aardrijkskundige MEROATOR uitgedacht. Op deze zijn de parallellen en meridianen ook door regte lijnen voorgesteld, en al de lengtegraden even groot als een graad op den aequator. De breedtegraden echter groeijen, van den aequator af, in dezeljäe mate aan, als de lengtegraden op aarde, van deze lijn afgerekend, afnemen. Dit heet: vergrootende breedte. Op deze wijze is elke regthoek van het net eener wassende kaart eene goede ajöeelding van dat gedeelte der aardoppervlakte."] Hij zit daar als verdomde Louis. [Dat is: hij is het beeld der onnoozelheid. Misschien ziet het op don LOUIS DE REQUESENS [don LOUIS = verdomde LOUIS], en moet het als een we~rslag beschouwd worden van ket Vlaamsche spreekwoord: Hij kijkt van verre, gelijk de prins van Oranje, te meer, daar dezelfde woorden: van verre, mede dikwijls in het spreekwoord van den verdomden LOUIS gehoord worden. Mogelijk ook ziet het op koning LODEWIJK XIV, die, wat BOILEAU en zijne overige loj~rompetters zeggen mogen, er meer van schijnt gehoudm te hebben, om te laten vechten, dan om, even als CESAR of NAPOLEON, zelj'1nede te doen.] Even als vroeger de Heeren 1. A. ALBERDINGK THIJM, te Amsterdam, en Dr. F. L. HOFFMANN, te Hamburg, heeft thans de Heer Dr. ALPHONSE WILLEMS, te Brussel, de vriendelijkheid gehad, mij eenige afgedrukte losse vellen van de Revue trimestrielle toe te zenden. Daarop vind ik, op bI. 316-333, onder het opschrift: "Revue littéraire Néerlandaise. Philologie," de volgende werken besproken: "Beatrijs en Karel ende Elegast, uitg. door w. JONOKBLOET. Amsterdam, 1859, in _ 8°. - Van Wyn's aanteekeningen op de Rijmkronijk van J. Van Heelu. '8 Gravenhage, in _ 40. - Proeve van middelnederlandsche taalzuivering, door M. DE VRIES. Haarlem, 1856, in 8°. - Spreekwoordenboek der nederl.andschc taal, door P.-J. HARREBOMÉE. Utrecht, 1858, in· 8°. - Zeemanswoordeboek, door J. VAN LENNEP. Amsterdam, 1856, in - 8°. - .2Esckyli Agamemnon, recens. et emend. s. KARSTEN • Trajecti ad Rhenum, 1855, in - 8°." Wat mijn Spreekwoordenboek betreft: de beoordeelaar maakt een drietal aanmerkingen, die ook door anderen reeds gemaakt zijn, en" door mij vroeger wederiegd. Ten eerste beoordeelt hij een spreekwoord alleen uit zijn' vorm, en ik geloof niet, dat dit de eenige maatstaf is, of dat het bestaan van een spreekwoord ookandere gezegden van gelijken vorm wettigen zou. Ten tweede handelt de beoordeelaar over de herhalingen der spreekwoorden voor de verschillende rubrieken. Dit levert slechts "geringe voordeelen" op, zegt hij; mij dunkt: indien de voordeelen gewogen werden, zij blijken zouden wel zwaarte te bezitten. Ten derde bespreekt hij de overgeslagen spreekwoorden, die, naar zijne meening, als vervolg op het boek, beter "in een algemeen bijvoegsel, in clen vorm van addenda ," te geven waren. Dit gebrek bestaat; maar is een gevolg van mijne wijze van handelen, en heeft, gelijk ik vroeger aantoonde, meer voor- dan nadeel. - LXIII Hij zelf noemt dit echter "kleine onnaauwkcurigheden, die bij een' tweeden druk ligt te verhelpen zijn." Ik ben den Heer WILLEMS grooten dank schuldig, niet alleen, omdat hij mijn boek bij onze Belgische broeders heeft bekend gemaakt, maar vooral voor de wijze, waarop hij het heeft gedaan; want hij noemt het "een schoon gedenk~tuk, dat evenzeer der natie tot eer strekt, welke de bouwsloffen ertoe verschafte, als den stichter, die waagde, het met zijne handen op te rigten." "Wij twijfelen geenszins ," zoo eindigt de heoordeelaar, "aan de goede ontvangst, welke dit Woordenboek, zoowel in België als bij onze broeders van het Noorden, te wachten staat." Aflevering 4 en 5, van Deel II, bevatten te zamen 5437 spreekwoorden, waaronder 3129 als herhaling, en dus 2308 voor 't eerst voorkomen. Van de laatste zijn er 1429 van aanwijzingen voorzien en 446 uitgelegd, terwijl er 91 in de Bijlage zullen voorkomen. GORINCHEM, 25 October 1860. P. J. HARREBOMÉE. LXIV ERRA'fA IN AFIJEVERING 4 EN 5 VAN DEET.J Il. - bI. 190, kol. 1, reg. 45 staat: uw lees: uwe vroeger in Deel I: " LIX, " 2, ,,52 " lekkere 'TJwsselen "lekker lMrselel' " 4,,, 1 , " 27 " bij een aap. " bij een' aap. " 45, " 1, " 46 "BEKI1KS. " BEK11K. " 240, " 2, " 12 " de tekst " den tekst " 392, " 2, " 18 " pond " pond van en in Deel I1: " 52, " 2, " 53 "verstoteling " verstooteling Op MAL is overgeslagen het bij HUIS opgenomen spreekwoord: Mal uit, mal t'huis, - gelijk mede op MOEDE het bij GALG voorkomende spreekwoord: Ik ben al moe van het rijden, zei Tijs, en hij reed naar de galg. En voor de aanwijzingen: blo 189, aanw. 14 naat: bi. 9 1. ,,:206_ IJ 10" bl.IB. " tOS, " 14 " 4 Aug. u 134, " 9 IJ 1. 99. en noegcl' la bebelflle Deel: "l!lO. ., G " Fokke te. 4r. bi. 214, 11:i, lae,,, bI. w.. .. bI. 138. IJ 4 ..4.ug. 53. " J. 19, VIII. S1. .. Fokke te, dr. bi. 114. L. S. Dat onze taal bijzonder rijk is aan spreekwoorden en spreekwijzen, is gewis al voor langen tijd door niemand betwijfeld; dat die nationale schat van' s menschen ve1'stand: bij het vollt bekend en in den mond van het volk verstaanbaar, bijna onuitputtelijk mag heeten, weten alleen zij, die tot zijne vervollediging medewerken. Zoo heb ik dan thans weder een getal van SOO spreekwoorden bijeen, tot rubrieken behoorende , die reeds behandeld zijn. De Heeren c. G. BOONZAJER van Gorinchem, J. BOUMAN van de Beemster, J. c. KOBUS van Bemmel, J. H. VAN LENNEP van Zeist en Mr. H. J. SWAVING van Zntphen, hebben, met mij, het grootste gedeelte ervan verzameld. Het is mij mede aangenaam, te vermelden, dat ook de Heer J. REIJENGA van Hagestein mij eenige 8preekwoorden toezond. Alvorens die spreekwoorden op te nemen, heb ik te vermelden, dat ik weder eenigc verzamelingen van spreekwoorden heb leeren kennen. Zij zijn de volgende: t 52". Patria of de Nieuwe Boere Studeerkamer, enz. gevolgd in de smaak van de Oude Boere Studeer-kamer. N°. 1. 's Grav. 1773. 164". Dr. A. DE JAGER. Gemengdespreekwijzen en spreekwoorden, voorkomende, bI. 41S-420, aan het slot van de Verklarende woordenlijst op de kantteekeningen van den Statenbijbel, geplaatst in zijne Latere Verscheidenheden uit het gebied der Nederduitsche Taalkunde. Dev. TER GUNNE. IS5S. SO. 166. P. J. HARREBOMÉE. Tiental Nederlandsche Spreekwoorden, voorkomende in De Taalgids. Tijdschrift tot uitbreiding van de kennis der Nederl. Taal, onder redactie van Dr. A. DE JAGER en Dr. L. A. TE WINKEL. 3e• Jaarg. bi. 40-57. Utrecht. v. D. POST. IS61. S'. 167. P. J. ANDRIESSEN. Overhetverbandtusschen het karakter eener natie en de spreekwijzen en spreekwoorden harer taal, zijnde het tweede gedeelte zijner Verhandeling Over het verband tusschen volk en taal, voorkomende, N°. 4, bI. 226-232, in De nieuwe Recensent. Tijdschrift voor wetenschap en smaak. Amst. IPENBUUR & VAN SELDAM. IS61. 6°. Onder de Fransche, Duitsche en Engelsche spreekwijzen en spreekwoorden, in de Verhandeling met de onzen vergeleken, worden er 25 uitsluitend aan hen toegeschreven, die werkelijk ook Nederlandsche zijn. 11. De drie laatste nS• worden aldus aangewezen: 164". de Jager. 166. Harrebomée. 167. Andriessen. Thans volgen de vorengenoemde spreekwoorden: AANG EKLEED. Aangekleed gaat uit. [Men zegt dit van iemand, die zijn zondagspak heeft aangetrokken.] AANGEZIGT. Hij heeft een gezigt als een kinder gatje met een' neus erop. Hij. zet een gezigt, om van te schrikken. Zijn gezigt staat naar den schemeravond. AARD. 't Li,qt denjagthond in zijn' aard, Dat hij draagt een' langen staart. AARDE. Wijn, vrouwen en paarden Zijn de schoonste sieraden op aarde. AARDIG. Eens is 't aardig, de tweede maal is 't nog zoo wat, maar de derde maal stinkt het. [Dit zegt men, als iemand herhaaldelijk met dezelfde grap voor den dag komt.] AäRON. Mozes wist niet, dat Aäron een kalf gemaakt had. [Bij gelegenheid, dat JOHAN DE WITT, als gecommitteerde der Staten, zieh te Leiden bevond, om de gewone bijbel visitatie of autographe op het stadhuis bij te wonen, werd deze werkzaamheid met eenen maaltijd op den Burg besloten. De maaltijd was nog niet geheel afgeloopclI, {} LXVI of DE WITT, het feestgedruisch moede, begaf zich naar buiten, om zich in den zoogenoemden Doolhof met eene wandeling te verkwikken. Toevallig zag hij, uit een der kijkgaten, hoe een der geestelijke heeren beneden bezig was, het genotene na te meten. Toen de raadpensionaris van den Burg aftrad, werd hij, aan den voet der trappen, door dezen opgewacht, en om den hals gevallen met den uitroep: "Zoo omhelsde AäRON zijn' broeder, toen hij van den berg kwam." "Maar," was het antwoord van DE WITT, "MOZES wist niet, dat AäRON een kalj' gemaakt had." Zie VAN BERKHEY, Ernst, en boert. Vertellingen, n°. VIII, bI. 22, en het Algemeen Magazijn, I. bI. 360, waar deze anecdote eenigzins anders wordt voorgesteld.] ACHTENTWINTIG. Hij heift liever een' daalder dan een' achtentwintig. ACHTERSTE. De geleerdheid loopt hem met stralen zijn achterste uit. Hij heift geene schoppen genoe,q onder zijn achterste gehad. [Hij is klein gebleven, weinig gegroeid.] Hij is van adel, want daar loopt een blaauw streepje door zijn achterkwartier. ACHTING. Als dat achting is, zei de dienstmeid, dan beware de hemelje voor mijnheers minachting. ADDER. Hij sprong op, alsof hij door eene adder gestoken was. ADEM. Dat is in éénen adem niet te noemen. Nu kunnen wij eens adem halen 1). ADVOOAAT. Dat is een advocaten streek. Een advocaat en een wagen rad moeten beide gesmeerd worden. AFFAIRE, Zonder verzuim van oj'faire. AKKER. Hij heift op eens andermans akker geploegd. Zulk koren groeit op mijn' akker. AI.BERT. Prins Albert! daarisjeplaats: achter me. [Men zegt dit, wanneer iemand zich te groote aanmatiging veroorlooft. Het is bekend, dat prins ALBERT, de gemaal van de Engelsche koningin VICTORIA, overeenkomstig de Engelsche wetten, én mogelijk ook ingevolge de handelwijze der doorluchtige echtgenoot, niet veel heeft in te brengen.] ALMANAK. Dat is eene scheur in den almanak. [Het is een kenteeken van zwangerschap.] AMEN. De tijd roept me, zei dominé, amen. AMSTERDAM. In A msterdamjufvrouw , in Gelderland mevrouw. ANKER. Hij 1!igt bij haar voor anke1'. Hij ligt voor zijn beste anker. [Dat is: op sterven.] A NTWOORD. Houd u aan uw geloof! riep een pastoor den koster toe, die 's avonds ,in eene sloot n;as gevallen; ik zal mij liever aan het gras houden, was het ant·woord. ApPEL. Dat is geen' verrotten appel waard. Het wil al grabbelen, als er appels vallen. Zij heift 1) de lager hl. 419. in een' zuren appel gebeten. APRIL. April is nooit zoo goed, Ofhij geeft aan iederen tuinstaak een' witten lwed. Men kan op hem staatmaken ats op 't we~r in April. ARBEID. Arbeid, zonder verstand, Is schade voor de hand. AREND. De arend is weg, en de veren zijn gevlogen. ARK. Het is een mannetje uit de ark. ARM. Hij neemt zijn gat in den artn. [Hij gaat loopen.] In moerassen is het slecht paardrijden, en tegen den stroom op roeijen, geej~ lamme armen. ARME. De armen hebben den buidel, de rijken het geld. Een arme, die rijk, en een boer, die heer wordt, zijn moeijelij k te naderen. ARMOEDE. Eens gebrek is niet altoos armoede. Gierigheid is eene vrijwillige armo~de. Lompen op de heg, armoede in huis. ASYMPTOOT, Het is een asymptoot. [Dat wil zeggen: een mispunt, of eigentlijk: een mislooper, dat is: eeu persoon, die zijn doel niet bereikt. De spreekwijze is aan de hoogere wiskunde ontleend. De asymptoot is eene lijn, die meer en meer nadert aan den oneindig voortloopenden tak der hyperbool, zonder dien immer, hoe ver ook verlengd, te kunnen raken. Men past deze sprêekwijze toe op deu adspirant, die bij een examen niet voldoet.] ATLAS. ik draag nog meer dan Atlas, zei de man, en hij droeg zijn wijf op den rug, AVOND. Als de kikvorschen des avonds kwaken, dan is 't morgen mooi we~r. Die meid is aangebrand van de avondlucht. AZIJN. Zij .ziet er uit ats eene spinnekop op azijn. [Men zegt dit van een zeer leelijk meisje.] BAAN. Hij is in de biester bane. [Men zegt dit, in Gelderland, voor het spoor bijster zijn.] BAAT. Alle baat helpt, zei de mug, en zijp., •. in den Rijn. BAGG ER. Gij zijt niet vies uitgevallen, zei mijn oom, toen ik in de bagger viel, BAK. Hij is in zijndrinkbakjegestorven. [Men zegt dit van den overleden dronkaard.] BAKERMAT. Een kindje in de baker, Het Ucht veel op den blaker. BAKHUIS. Al lijkt het kind zooveel op zijn' vader als eene koe op een' schelvisch, Dan durven de buren nog zeggen, dat het des vadel's bakkesje zelfis. BAKKER. Bakker, trek het wijf uit den oven, [Men zegt dit, wanneer er kracht vereischt wordt, om iets op-, nit- of voort te trekken.] De bakker op den hoek, Die heift van nacht geblazen, De bollen uit zijn broek: Die hangen voor de glazen. BALK, Hij werpt hem een' balkvoordescheenen. BANK. Men kan met (of: bij) hem niet banken. BARBIER. Hij loopt op een barbiers-drafje. Men is beleifder voor een' haarsnijder dan V001' een' barbier. l Voor een' haarsnijder neemt men den hoed af, voor een' barbier niet.] BAST. Het is een koopman in muggenvet of luizenbasten. [Dat is: zijn handel heeft weinig te beduiden.] BATTERIJ. Hij ligt achter eene warme batterij. BED. Die geen bed heef~, moet zich met jonker Halm behelpen. [Dat wil zeggen: op stroo slapen.] Hij gaat met zijne schande te bed. Is dat lasschen, zei de man , en hij laschte zijne vrouw aan de bedde plank vast. Tusschen stoel en bed huishouden. [Erg aan 'tsukkelen zijn.] Van 't bed op het stroo, en van 't stroo op den vloer, Is 't lot vaneenehoer. Zijne voeten zijn te lang voor zijn beddelaken. BEDELAAR. Als een bedelaar te paard rijdt, rijdt hij harder dan een edelman. De drommel 1nogt bedelaar wezen, als er niet soms een dubbeltje onder de duiten liep. Hij is zoo beschaamd als een bedelaar, die een' duit krijgt. ]}Jonnilten en bedelaars hebben eellerlei beu I'S. BEDROG. Oeh, bedrog, Leef je nog? Ja, verdriet, Gelijk je ziet. BEENDEREN. Hij heeft geen been in zijne tong. BEENEN. Dat is een blok aan het been. Een kereltje als een wereldje; maar ..... de beentjes, de beentjes. Hij loopt, of hij zijne beenen voor een d!lbbe/tje had. Ik dacht, dat gij kiespijn hadt, zei de jonker, toen hij een' boer, die zijn been had gebroken, hoorde kermen. BEER. De brief' riekt naar beerenvet. [Beeren beteekenen hier, gelijk in meer andere spreekwoorden dezer rubriek, hooge rekeningen, die nog betaald moeten worden. Ofschoon men met den briif, die naar beerenvet riekt, in het algemeen eIken maanbrief bedoelt, ziet men bepaaldelijk op dien van den studiosus aan den pipa.] BEEST. De beestjes kennen elkander. [Men zegt dit boertende , als iemand een' hond of eenc kat aanhaalt.] Het beestje lwmt bij hem op. [Zoo zegt men, in Zuid-Beveland, van den toornige.] Het is een vloekbeest. BEKER. Dat is een Tantalus' beker. BEL. Wer/wl! zonder doel is zeepbellen blazen. BEI.EGGING. De beste geldbelegging is schuldbetaling. BENEDEN. Bel/eden 1'appen, Boven snappen. BENGEL. Een harige bengel Is nog geen engel. BERG. Hij ziet een' molshoop voor een' berg aan. BESLUIT. Eel! boerenbesluit Loopt op stront uit. BEUL. Dat is geen stijl van sterven, zei de beul tot een' patiënt, die achterwaarts de galgleer opklom. BEURS. Die paarden of koeijcn wil 'WOllen, Houde beurs of oogen open. Schraal in de beurs, Rijf) toe je keurs. BEURT. Als het lW/rl gaat, krijg iJl ook [«'/lC "ellrt. LXVII BEZEM. Moede1' heeft je met geen' bezem op 't hoojä geslagen. [Men zegt dit tot een kind, dat sterk gegroeid is. Groeit het te sterk, dan heet het: Moeder moest je met den bezem op 't hoojil slaan. Het groeijen staat dus met het werktuig ervoor of ertegen in omgekeerde betrekking als in het spreekwoord, waar het kind geene schoppen genoeg ondc·r zijn achte1'ste gehad heeft. ] Moeder moest je met den bezem op 't hoofd slaan. BEZIT. Het bezit van 't vermaak Is meest 't eind van de zaak. BIG. Het is eene booze zeug, die hare eigene biggen eet. BIL. Daarom niet getreurd, al is !tet hemd gescheurd; als de billen maar heel zijn. Juist een kussen voor zulke billen. Zij heeft ronde billen. [Zij heeft geen zit in haar achterste.] BINNEN. Binnen is binnen. Dat is binnen mikken. BLAASBALG. lIet is eene rekening op een' blaasbalg. [Dat wil zeggen: er valt weinig staat op te maken.] BLAD. Neem een klaverblad van vieren, dan kan men u niet betooveren. Stop nog t·waalj blaadjes. [Eene uitnoodiging tot verlenging van bezoek, door nog cene pijp te rooken.] BLIJDSCHAP. Hij Z011 van blijdsehap wel uit zijn vel springen. BLOED. Onregt·vaardig verkregen goed Komt zelden tot het derde bloed. Wat zallteerOO1n smullen, zei de koster, hij k1'ijgt morgen eene bloedworst. BLOEM. Hij laat zich blaauwe bloe'men in de hand stoppen. [Datis: bedriegen. Hetblaauwspeelt hier weder zijne rol.J BODIN. Zij heeft een kind besteld bij de bodin van Luik. [Zoo spreekt men, te Maastricht, van de moeder, als haar een kind geboren is.] BOEDEL. Daar staat een heele stut in dien boêl. Dat is een prutsclte boêl. De boêl is aan den wagen. [De zaak is fout.] Het is hier een boêl, alsof de duivel er gejongd heeft. [Dit wordt gezegd, als in huis alles over hoop ligt.] BOEK. Het kerkboek liegt niet. Hij staat1l!eermalen in 't lterkboek. [Dat is: hij heeft een groot gezin. Zijn naam komt dikwijls in het kerkboek (doopboek) voor, daar hij veel kinderen heeft laten inschrijven.] Kom vrij op mijn kantoor; doorzoek VI'ij alle hoeken; Maar handen uit de k(lst, en oogen !tit de boeken. BOER. Daar mag niets verloren gaan, zei de boer, en hij zoog het touw uit, waarmede hij het varken had t' huis gebragt. Dat is aller ratten rnoêr, zei de boer, toen hij voor' t cel'st een' otter zag. Dat is eene sclwone insinuatie, zei de boer, (lil, !tij rneende eene .5itllatie. Dat is kost, zei di; hIJcr, en !tij at wafds. Dat is sNn.1cr Ol/! den smoel, LXVIII zû de boer, etl Mj at postelein. De boer moet hebben mist en list. De pamplui op schouder, zû de boer, en hij stak het hooi aan de vork. Eén boer en twee koeijen z'ijn drie grove dieren. Het is een uijenboer. Het is van een' boer niet te verwachten, dat hij complimenten maakt. Men mag ermede op eene boeren-kermis komen. [Dit wordt gezegd van een meisje, dat er goed uitziet. ] Soort bij soort, zei de boer; geene varkens bij schapen. Waar het volk is, is de nering, zei de botboer , en toen ging hij met den wagen door de kerk. Zij is niet waard, dat ik er veel water om vuil maak, zei de boer, en hij stak zijn wijfs hoofd in eene klûne tobbe met water. BOK. Het is een bok op twee pooten. BOMMEL. Het is elk niet gegeven, zei de omroeper van Bommel, om in 't publiek te spreken. BOOM. Dat is waaiboomenhout. De kersenboom is een keurboom. [Hij tiert niet op de plek, waar vroeger een zijner kameraden gestaan heeft.] Hij komt uit den hollen boom kijken. [Men zegt dit, in Noord-Holland en Gelderland, van een pas geboren kind. Voor hollen boom bezigt men ook wel kool.] Met der tijd wordt het rijsje een boom. BOOT. Geen grooter nood Dan eene lekke boot. BORD. Zij laat het spek niet van haar bord halen. BORG. Geld op zak is de beste borg. BORREL. Hij krijgt een' droogen borrel. [Dat is: een' slag op de borst.] BOSSE. Met den eenen bosse den anderen losslaan. [Dat is: het eene gat met het andere vullen. Men zegt dit te Groenlo en omstreken.] BOT. De botten stekenhetn door het vel. BOTER. De boter is tweemaal gek in 't jaar: 's winters te hard, en 's zomers te week. Door de drukking komt de boter. [Dit spreekwoord is ontleend aan Spreuk. xxx: 33.] Ze zeggen: daar rnoet je boter voor koopen. [Voor geld nl., gelijk men dit met een ander spreekwoord aldus uitdrukt: Voor geld koopt men de ~oter.] BOTERHAM. Boterhammen: dun van leé,' en vet van smeer. BOUILLON. Dat is malsch vleeschje, zû de man, en er was gisteren bouillon van gekookt. BOVEN. Den trap op naar boven, den knip op de deur. BRAND. Steek de kerk niet in brand! Wat nu gezongen? vroeg de koster, en de kerk stond in brand. BRANDENBURG. Brandenburg moet eraan geZuoven. [Dat wil zeggen: het is vinnig koud. De Pruissische stad Brandenburg wordt hier aangeduid als plaats tot berging van brandstoffen.] BRIEF. De brief is het port niet waard. BRIL. Hij ziet door een' beslagen (of: zwarten) bril. BnoEDER. lIet is een slenterbroér. Hij krijgt van hetzelfde laken eene broek, daar zijn broh- een' rok van gekregen heeft. [Dat is: hij wordt afgestraft. Laken geldt voor berisping, en brob voor misdadiger, - terwijl broek voor achterste, en rok voor rug genomen wordt.] BROEK. Het loopt hun dun door de broek. Hij heeft eene bui in de broek. Hij heeft leder aan de broek. [Het is een cavallerist.] Hij maakt hetn de broek warm. BROOD. Brood is allemans kost. Haring en brood Lijden geen' nood. Hij legt te veel kaas op zijn brood. Wie is er dood? Jan eet geen brood.· BRUG. Hij loopt in eens de brug op. [Die weet, wat het zegt: met de deur in huis te vallen, heeft den sleutel van dit spreekwoord.) BRUID. Een doode of eene bruid: Dat geej~ meestal dispuit. BUDGET. Aan de ruif van het budget eten. BUI. Hij heeft de Maartsche buijen in 't hoofd. BURG. Hij zal den burg van eene andere zijde moeten aantasten. BUURMAN. Eene schoone vrouw is buurmans gek. BUURT. Hij komt uit de frikkedillen-buurt. [Dat is: uit de gemeene steeg. Men zegt dit van iemand, die van zeer lage afkomst is.] CADUC. Rij is caduc. CANON. Als geen canon baat, moet men het kanon gebruiken. CENT. Wat gij koopt, zonder het noodig te hebben, dat is voor een' cent nog te duur. CHRISTEN. Het is een Christen in de koelte. Hij is 's zaturdags Christen en 's zondags Jood. [Men zegt dit van iemand, die nooit naar de kerk gaat.] COMPAGNIESCHAP. Compagnieschappen worden in den naam des Heeren gesloten, maar 'in den naam des duivels ontbonden. CONVERSATIE. Hij is eene nul in de conversatie. CORINTHEN. Het is 1 Corintl!en I vers 2. [Men bezigt deze woordspeling al boertende , als er zeer weinig krenten in de bollen zijn.] DAAD. Tijd tot raad, Spoed tot daad. DAG. Daar is geen praatje zoo groot, Of 't bloedt in drie dagen dood. De dagen gaan open en toe. [Dat wil zeggen: het begin en einde van de dagen liggen digt aaneen. De spreekwijze geldt dus van wintersche, dat is: korte dagen.] DIM'egen juist omtrent den noen, Is om den ganschen dag te doen. Die langer leeft, dan hij dagen heeft, is geen gelukkig mensoh. Een heeren-gebod duurt maar drie dagen. Een zondagsch kleed wordt een dagelijksch kleed. [Dit zegt men van predikanten, die veel toeloop hebben.) Het is een man van een' dag. [Hij heeft eene wankelende gezondheid.] Het is karnemelks dag van daag! [Men zegt dit, wanneer iemand eenc witte broek aanheeft.] Het is van daag een hï14e-dag. [Wanneer het den ganschen dag regent, bezigt men deze spreekwijze. Dan zoeken de boerenknechts hunnen troost op de hilde (de hooizolder, boven den paarden- of koestal), en gaan daar slapen.] Het wordt van daag laat schoft. Ik wenschte alle dagen wel zulk een karweitje, zei de smid, toen hij eene ham opsneed. Stal men haar des nacltts, ongetwijfeld bragt men haar den volgenden dag terug. DAK. Daar is 8troo op het dak. [Men zegt dit van luistervinken. Het beteekent dus hetzelfde als: Daar is dak op het huis en Er zijn pannen op het dak.] DE BOK. Het is goud V9-n jufvrouw de Bok. [Men zegt dit van valscll goud.] DE LANGE. Het geloof kan ik u niet geven; maar gij kunt het koopen te Deventer bij de Lange. [In dit Overijsselsch spreekwoord, dat gebruikt wordt, als iemand geen geloof slaat, aan hetgeen hem wordt medegedeeld, doelt men op de twaalf artikelen des gelooft, die de boekverkoóper DE LANGE in zijn' winkel heeft.] DEN BIN KERT. Zijn. horologie gaat op den Binkert. [Daar de klok van den Binkhorst, in de wandeling den Binkert genoemd, een buiten, in de nabijheid van den Haag, vrij ougeregeld liep, bezigt men, iu laatstgenoemde plaats, deze spreekwijze van een slecht gaand horologie.l DEUR. Dat is vuil water, het loopt voorbij mijne deur. Er is nog veel (of: vrij wat) werk voor de deur. Wij hebben den Jood de deur ontzegd. [Er is een varken geslagt, of eris weêrspek opgedaan.] DEVENTER. Het is een Deventer-stokvisck. Het is een vliegende zeedeventer-koek. Hij is zoo laT/g en smal als een Deventer-koek. DIACONIE. Van de diaconie uitgerust. (Schamel voor den dag komen.] ])WHTER. De dichter benijdt den dichter. DIEF. Het is een spekdief: [Te Vollen dam geldt deze spreekwijze voor een' erkend' minnaar, in tegenstelling van een' smokkelaar. Het heimelijk vrijen noemt men daar smokkelen.] DIENSTBODE. We kunnen 'termeO proberen, zei de dienstmeid, toen ze met den dronken lap ging trouwen; bevalt hij me niet, dan laat ik hem 10aFen. DUN. Mijn en dijn vecht scherp. Tusschenmijn m dijn is groote distantie. DILLE. Dat is cene dille van cene meid: Zij 0 •• • in den pot, dat er 't schuim op leit. DING. Dat ding loopt scheef uit. DOCHTER. IJie moeite ontziet, Krijgt de doch~ er niet. DOKTER. Dokter Kamil moet maar komen. [Men .. egt dit, al schertsende, tot kleinzerige kinderen. Dokter KAMIL stelt het zweetmiddel kamille voor.l DOMINÉ. De dom'iné en de hond Verdienen den LXIX kost met den mond. De dominé' s worden kort gehouden: het is bij hen rapen in den pot; Als zij geene rijke meisjes trouwen, dan regelt meester Schraalhans hun lot. Hij houdt kerk in zijn huis, Want zijn dominé is niet pluis. In de kerk heej~ dominé den praat alleen. Zulken tabak, als gij rookt, kunnen kinderen in den kakstoel wet rooken, zei dominé, die van zwaren hield. DOMME. Die zijn eigen schrift niet kan lezen: Dat moet wel een domöor wezen 1). DONDER. Waar een geschilderd kruisje aan 't huis staat, daar slaat de donder niet in. DOOD. De ministe?' is bezig aan zijne doodkist te timmeren. [Door de Grond wet was bepaald, dat de wet op de regterlijke inrigting zoo mogelijk in de eerste, en in geen geval later dan in de daarop volgende zitting moest worden aangeboden. Eerst 21 Febr. 1851 (en dus in de derde zitting, volgende op de afkondiging der veranderingen in de Grondwet) is dit geschied; waaromtrent de minister echter eene gegronde verdediging inleverde. Maar dit ontwerp, evenmin als elk volgend (om het andere jaar werd er een nieuw ontwerp ingediend), mogt geene goedkeuring der Staten Generaal verwerven. Elk nieuw ontwerp, ten getale van 5, deed dan ook even zoovele ministeriën vallen (1. NEDERMEYER VAN ROSENTHAL, 2. STRENB, 3. DONKER CURTIUB, 4. VAN DER BRUGGHEN, 5. BOOT), totdat het ontwerp van den minister van justitie GODEFROI, wat bijna eene onmogelijke zaak scheen, 22 Nov. 1860 door de Tweede- en 29 Mei 1861 door de Eerste Kamer werd aangenomen. Alzoo behoeft thans voor een ontwerp der regterJijke inrigting geen nieuw ministerie meer versleten te worden. Wanneer er sprake was van de aanbieding van een nieuw ontwerp, dan bezigde men het spreekwoord, dat ZijD aanwezen uit de vroeger gevallen ontwerpen, en met dez~ uit den val der ministeriën, ontving, een spreekw. bI. 147. I Winsehooten bI. 350. Gales blo 11. v. Eijk J. bI. 148. Modderman bI. 107. Harrebomée KbuZ bl.2lIó. 4 Winschooten bI. 119. G v. Hall J. bI. 9, Il. bI. 6. LandboutD67" bI. SL 6 v. Alkemade bI. 131. 7 14 JuliJ. Gruteru. I. bI. 104. TuInman Il. bI. 127. v. Duyse bI. 211. 8 v. Lennep bI. I". » Sartorius quart. "ifl. Winschooten bI. 183. v. Eijk J. bi. 96. v. Lennep bl.l2:J. 10 Provo .eno.a bI. 516. Campen bI. 89. Gheurtl 11 AOOg. Th6.!'auru. bl. 38. 11 Gheurts bi. 43. 13 Gruteru$ lt. bI. ISO. Merg1a bl.~. 14 Sel. Prov. bI. 176. 1fj Catsbl.4058?459. Met'ghbl.56.TuinmA.nll.bl.~. Zupl. bI. 84. Mulder bI. 434. Modderman bI. '11. 16 Winschooten bI. 133. 17 Winschooten bI. 133. 18 P.01I. ,erio,a bI. 118. Ca",_ bI. 8. Gbeurll bI. 47. Zeguus blo 38. Gruteru8 I. bI. lBI. Merg1&. bI. 3]. Tuinman I. bI. 197. Meijer bI. O. 19 _riu"6TI. X. 66. 2J Pro" •• erio.a bI. 30. Campen bi. 132. Gheurtl bI. :n. Gruterus UI. blo 160. Meljer bi. 64,96. sa Sartorius pro IV. 80. I! de Druue bI. 459. SartoriuIl lec. VII. 85. Win~ sebooten bI. 133. Tuinman I. bI. lI'.iO. Juli,J 23. EupAonia. bI. 516. v. Zutphen II. SJ. v.lCijk I. bI. 96. 1tt:oddE!rmaD bI. 106. v. Lennf>p bl. 122. 2IJ Gheurtz bi. 50. Sancho·Pança bI. 53. Bogaen bI. 48. 26 Campen b1.U. Sartorlus",..ll.96. J4eijerbl.1. 27 Sartorius .ec. X. 66. $8 Winschooten bi. 193. LAND. Oost-Indië zal zUn voorland zijn. 1 Op een anker te land komen. (Zie ANKER.) Op een vlak land noemt men een' kleinen heuvel al een' grooten berg. (Zie BERG.) Op het ijs Kent men 'slands wijs. (Zie IJs.) Op Sint Pieters banden Trekken de ooijevaars naar der landen. (Zie BAND.) Over honderd jaar komen de Heidenen in het land. (Zie HEIDEN.) Over land zeilen. 2 Piet is een knappe schilder: hij fabriceert landkaarten in het hemd. (Zie HRMD. ) Rakette en maankop vindt men in alle landen. [Men past dit spreekwoord op wellustigen toe. Rakette bekoort tot de moeskruiden, en is van eene heete zelfstandigheid. Maankop (papaver) is eene plant, welker zaad (slaapbollen) een slaapwekliend vermogen heeft. Het .qroeit als onkruid tot midden in het korenveld toe.1 Roep geen mosselen, voor gij aan land zijt (of: eer ze aan land zijn). 3 Rosmalen is een ellendig land: 's Winters in het water, en 's zomers in het zand. Spaarmond koopt Smeermond zijn huis en land af. (Zie HUIS.) Steek den vinger in de aarde, en ruik, in wat land gij zijt. (Zie AARDE.) Stroo en geen hooi van het land Is scM voor de hand. (Zie HAND.) Toen de Geuzen in het land kwamen, hield het biechten op. (Zie GEUS.) Uitlandsch gebruik maakt inlandsche vreemdigheid. (Zie GEBRUIK.) Van verre landen liegt men veel. 4 Varen naar de warme landen. 5 Verandering van land kan een' edelman maken. (Zie EDELMAN.) Vette landen, luije lieden. 6 Vier gelouterde zuivere kievits-eijeren op een' hoek lands in één nest. (Zie EI.) Voor dat geld koopt men geen land. (Zie GELD.) Vreemde spijze deert de maag; Nieuwigheid is 't land een plaag. Vrome uitlanders zijn beter dan inlandsche ondeugden. 7 Waar het ploegijzer verroest, daar wordt het land nillt wel bebouwd. (Zie IJZER.) Waar moet dat schip land zeilen? Wanneer de zeeëijerell breken, dan stinken ze meer, dan wanneer de landeijeren breken. (Zie EI.) Wanneer een prins springt uit den band, Dan lijdt dikwijls het gansche land. (Zie BAND.) Wat baat schaamte en schande, Als er honger is in den lande? (Zie HONGER.) Wat is dit een vruchtbaar land, zei blinde Fop, en hij stond midden op de Mookerheide. (Zie FOP.) Wat men op eens anders land zaait of plant, is men kwijt. 8 Wee het land, welks koning een kind is! (Zie KIND.) 1 Tuinman I. bi. 39. 303, 11. bi. 133. •• lIljk I. bi. 148. v. Waesberge Geld bI. 167. v. Lennt!p bI. !!50. 6 de Drune bI. 47L 7 v. d. Venne b1.171. 8 v. BaBBelt bi. 10. 8 LANDHEER. Weer de vijanden van het hof, zij zullen wel spoedig het land verlaten. (Zie HOF.) Wie op zijn land geen koren zaait, 't Is zeker, dat hij distels maait. (Zie DISTEL.) Wie zijn land niet bestr ... , wordt ervan besch ..... 9 Wij komen met ééne zee aan land. WUze van den lande Is geen schande. 10 (Zie de Bijlage.) Zij grazen in eens anders land. Zij hebben het beloofde land voor zich. 11 Zijn land ligt in zijne schoenen. 12 [Men bezigt dit spreekwoord van den snoever, die hoog opgeeft van zijne bezittingen, terwijl het blijkt, dat hij niets bezit.] Zijn schip van land steken. 13 rZijn schip van land steken is zoo veel als toeoereidselen maken, om te vertrekken; is de zeeman gereed, om zee te bouwl31l. dan steekt hij van land (of: wal). MI31'past dit toe, wanneer iemand een voorgenomen werk ten uitvoer brengt.] Zijns gelijke mag er gaan, maar vliegt er in het gebeele land niet. (Zie GELIJK.) Zijn wil is geen landsregt. 14 (Zie de Bijlage.) Zijt gij van een goed verstand, Zoo eer de zee, en blijf te land. 15 Zonder die groote hand van boven zouden alle landen omkomen. (Zie BOVEN.) Zonder trouw: de handel is geveld, en het land staat onvast. (Zie HANDEL.) ZOO God eeu land straffen wil, zendt Hij bet een' dwingeland. (Zie DWINGELAND.) ZOO menig land, zoo menigerlei zeden. 16 (Zie de Bijlage.) LANDBOUWER. Arme landbouwer, arme landbouw. (Zie BOUW.) De landman slaapt maar drie geruste nachten. 17 Een landman, die maar alleen tarwe zaait, ziet zijnen oogst dikwijls mislukken. Een landman spreekt het liefst van zijne ossen, een zeeman van zijne stormen. [Deze Latijnsehe versregel is vrij algemeen als Nederlandseh spreekwoord bekend.] Het land behoort zwakker te zijn dan de landbouwer (of: De landbouwer zij sterker dan het land). (Zie LAND.) Paardenvleesch en paardenz~eet is des landbouwers beste mest. 18 LANDHEER. Dat hebik al eens in den mond gebad, landbeer! 19 ["Een landheer," zegt SCHELTEMA , "was bij een zijner boeren te .qast, en vond onder het eten een stuk boter in den brij. Bezig zijnde met hetzelve er uit te nemen, om het op te eten, gaf de boer koeltjes en zonder erg te kennen: Dat beb iek eack al ris ynne muwle han, lanherre!" Men gebruikt dit spreekwoord, wanneer men iemand van eene vermeend goede zaak oj'keerig tracht te maken.] 14 Gruleru. IlI. bi. 165. M,ije, blo 77. 15 Ce.ts bI. 4:;7. 8eZ. Pro". bl.lW. 16 Pro". 'mo,a bI. 3. Mou bI. 18. Gheurt& bI. 61. S Witsen bI. 503. 9 v. Eijk 111. bI. 29 . .Landbouteet' bi. 73. Zegerus bI. 50. Gruterus Il. bI. 168, 169. M6't'U" bI. 44, 46. .dOOg. g'Udldam bI. SS. W(fIhrid bI. 13S. a Grute .... I. bi. lIS. Tuinman 1. bi. 39 • ..Ida,. quredam bI. 92. .Aflag. PheIGtwv.t bI. S4. Dogaert bi. lOB. 7 Pebfo.li3. 4 8el. Pro", bi. 235. 6 Wlnschooten bi. 133. 10 Grulerua 11. bi. 168, 111. bi. 174, 176. M.,.,1i bl.U. 11 •• Eijk bi. 7. 19 Vals bi. 467. 13 de Brune bi. 461. Sartorlu. 'IC. VI. 91. 17 Gruieruslll. bi. 138. IS Y ut •• lt bi. 111. 19 Schellema I. bi. 46. J,ANDHEER. Zalig is bij, die zijnen God alle dagen ziet, en zijnen landheer eenmalll 's jaars. (Zie DAG.) Zijn dat nu di~oester8, daar ge zoo lang van gesproken hebt? vroeg de boer aan zijn' landheer, en hij kreeg alikruiken te eten. (Zie AI,.IKRUIK.) LANDMETER. Die Hans meent te wezen in alle straten, wordt wel door een Hansje uit den zadel geworpen, en landmeter gemaakt. (Zie HANS.) Het is daar of daaromtrent, zei de landmeter. 1 Hij speelt den landmeter. [Men zegt dit van den dronkaard, als hij zwaaijende langs de straat gaat.] LANDZAAT. Hij speelt met het leven der landzaten, als de wind met de bladeren des wouds. (Zie BLA.D.) LANG. Hij is zoo lang: men zou hem met de el verkoopen. (Zie EL.) Dat is net zoo breed, als het lang is. (Zie BREED.) Niet te lang op een. 2 Of lang, of kort: Elk een wat schort. (Zie KORT.) LANGKLOOT. Al zouden er geene langklooten meer om geld te bekomen zijn. (Zie GELD.) LANGZAAM. Gaauw is dood, en langzaam leeft nog.(ZieGAAuw.) Langzallm gaat zeker. 3 LANS. Den jongen lieden past de lans; Maar wel te raden ouden mans. 4 De steek van de tong is erger dan die van eene lans. Die eene goede ]ans heeft, beproeve ze tegen den muur. 5 Een mooije lansknecht zonder lans! Het is een beest, al had hij ook duizend lansen. (Zie BEEST.) Hij maakt van zijne lans een spinrokken. Iemand lansooren zetten (of: maken). 6 Met iemand eene lans breken. LANSKNECHT. Eon mooije lansknecht zonder lans! (Zie LANS.) Een paard en geld en goed Latijn: Dat brengt een' lanser over Rijn. (Zie GELD.) Gij zult mij altijd uw' vriend vinden, als een' vroom' lansknecht. 7 Het zijn al geene lansknechteJl, die lange spietsen dragen. 8 Hij schermt als een dronken lansknecht in het rond. Lansknechts moeder baart tweemaal 's jaars. (Zie JAAR.) LANTAARN. Al heeft een hoer een schoon gezigt, 't Is een lan. taarne zonder licht. (Zie AANGEZIGT.) Al zoekt men met een lantaarntje. Dat is maar, om kennis te maken, zei losse Flip, en hij lichtte zijne vrouw met eene houten lantaarn naar bed, daar de nachtegaal zeven jaren 9 1 Tuinman J. bI. ~. 7 SartoriU8 ,ee. VIII. ISl, LAP. op gezongen had. (Zie BED.) Glazen zijn geene lantaarnen. (Zie GLAS.) Het is eene groote lantaarn zonder licht. 9 H et is een klein Hch t voor zoo' n groote lan taarn. 10 Het is net een lantaarnpaal. Hij hangt eene lantaarn aan een' paal. Hij is vertrokken met de lantaal'D aan den dissel. (Zie DISSELBOOM.) . Hij zoekt op klaar lichten dag met een lantaarntje. (Zie DAG.) Iemand met de honden-lantaarn nalichten. (Zie HOND.) Karel! houd de lantaarn, zei Joris: ik moet eens hoesten. (Zie JORIS.) Letter.wijsheid is de lantaarn van het verstand. 11 Licht-muggen zijn geene lantaarnen. Men zal dat nog met lantaarn en zoeken. 12 [Ditspreekwoordis ontleend aan Zeph. I: 12.] Zij draagt eene lantaarn aan den neus. [In BERKHEYS Nat. Hist., lIl. bI. 1241, leest men: .,Het gebeurt wel eens, dat een aankomend Meisje, wat slimmer ,qen:orden, begee1 ·t mede (naar de Volewij k] te mogen roeien; wanneer de eene of andere der Vrouwen, haare nieuwsgierigheid willende bedwingen, haar zulks toestaat, onder voorIlmarde van een Lantaarn aan haar N ells te mogen hang~n; dat het nieuwsgierige AAGJE niet gaarne toelaaten zou. En hieruit ontstaat het vermoedelyk, dat een. nieuws.qieri,1 Mensch gezegd word, eene Lau· taarn aan den neus te drangen."] I,AODJC ~:ëR. Het is een Laodiceër: noch kuud, noch heet. [Vit spreekwoord is genomen uit Openb. lIl: 15.] LAP. Zend de kat bij het spek en een' lap bij den wijn, dan zijt gij aan het regte einde. (Zie EIN DE.) Daar de heeren rijden, stuift het stof; - daar de bedelaars danllen, stuiven de lappen. (Zie fiEDELAAR.) Dat is twee vliegen in één' klap (of: met één' lap). (Zie KLAP.) De molenaar hangt de lappen aan de rakken. 13 Door kleine lappen (of: Allengskens) leert de honrl leder eten. (Zie HOND.) Een stage schutter raakt wel eens den lap. Goed overleg is het halve werk (of: Is dat niet w!~1 verzonnen), zei de broddelaar, en hij zette den lap naast het gat. (Zie BRODDELAAR.) Het is een lappendief. (Zie DIEF.) Het is een wollen lap. Het is lap om leêr. 14 Het ia Vhlk voor het lapje. 15 Het ill zijn hartlapje. (Zie HART.) Het is zoo taai als een leêren lap. 16 Het zijn niet dan lappen en leuren. 17 Hij durft er niet mede op de lappen kOlllell. 2 Cat. blo 4m. Bartol'iU8 tert. 11. 93. 3 de Brune bI. 318. Bru)'D bl.l38. Sermoen bI. 5.15. SpreuA: IX. lIanvis bI. 124. Sancho-Pan~a bI. 33, 38. Bogaert bI. 82. 8 Servilill8 bI. 259. Zegeru. bI. M. Gruterus 1I. bl. 147. Mergh bl. sa. 8d. P'·Ol1. bI. 137. Sartoriua pr. VII. 73. 10 Sancho-Pança bI. 38. 11 V. d. Venne bi. 119. 12 Tuinman I. b1. 2:]4. Gales bI. 43. 13 v. Waesberge JVijll bi. 17. 4 Cab bI. 5l3. 6 Servillus bI. 1!4, 64, 116 •• 11. 9 Gheurtz bl.16~ 69. SartOriUII pro J. 56. Tuinman I. bI. W . .A.àag. qu_àam bI. ~ Ad,a,g. The, aurtu bi. ~. Reddingillll 51. v. Waesberge Yrjf<,. bI. 6~. 14 Tuinman I. bI. IU!, 282, t97. 3e8~ 11. bL 66, 15 v. Lenuep bI. 124. 16 Sr.llcho·Panc;a. bI. 62. 17 Sartorit!8 pl'. 11 87, 2 LAP. Hij heeft op zijn baaitje (of: op zijne lappen) gehad. (Zie BAAiTJE.) Hij is al op de lappen. !l Hij is in de lappenmand. Hij kan wel Gheurtz bI. 60. a ServiliufiI bI. 19]. Zegerua bI. JO. Idlnau 'bi. 182. 11 SarloriuiI tert. X. 59. -te Brune bl.I1l. UI Wioschooten bI. 134. 10 LAST. Zij scheuren om den grootsten lap. 9 Zij werpen hunne kromme lappen te zamen. 10 LAPPER. De buiklapper is dood. (Zie BUIK.) LARIE. Eet lariekoek met vijgen, t1ltdat de keizucht overgaat. (Zie KEI.) LAST. Als de schuur brandt, lijdt het huis last. (Zie HUIS.) Als hem eene vloo bijt, is Holland in last. (Zie HOLLAND.) Dat is eens menschen regte vriend, Die hem in last en nooden dient. 11 Dat is ezels last. (Zie EZEL.) De eene ezel heet altijd den anderen eenen lastdrager. (Zie DRAGER.) Den last lossen. 12 De zwaarste last is achterlast. 13 Die de lasten heeft, moet ook het voordeel hebben. 14 Die de lusten heeft, moet ook de lasten dragen (of: Alle lusten hebben hunne lasten). 15 Die last moet opschorten, zal bukken en lijden. 16 Die ons tot last is, moet het huis uit., (Zie HUIS.) Die verre gaat, is haast vergeten; die dikwijls komt, is gaauw tot last. 17 (Zie de Bijlage.) Een driedaagsche gast Is een last. (Zie DAG.) Een goed begin heeft een goed behagen (of: Het beginsel mag behagen), Maar het einde zal den last dragen. (Zie BEGIN.) Een kleed, dat niet en past, Strekt wel tot grooten last. (Zie KLEED.) Een ondankbaar mensch is niet waard, dat hem de aarde draagt (of: De aarde draagt geen' snooder' last dan een' ondankbaar' mensch). (Zie AARDE.) Er kwam nooit man in last, of hij deed het zich z"lven (ook mei: of bij bragt er zich zeI ven in). 18 (Zie de Bijlage.) Geen vop.rman stlllll'de ooit zoo wel, dat zijn last nooit werd omgeworpen. 19 Gelijk het paard is, is de last. 20 Gemeene last' wordt ligt gedragen. 21 Hangen is. (heeft , of: maakt) geen verschil; maar worgen IS de last. 22 Het kruis VRst gezet, is maal' de halve last. (Zie KRUIS.) Hij draagt paardf'nlast. 23 Hij dr~ift op zijn' last. 24 f Dat is, ze.qt v. LENNEP: "hy heeft een akkoord met zijn schuldeischer aangegaan, en houdt het, even als een ontheisterd schip, niet door zWn tuig oJi takelaadje, maar door zijn lastoj lading -'het geld van anderen - nog drijvende."] Hij heeft een' ZW!iren bovenlast. 25 [Die. dronken is, dien gaat het als den schepen, d~e een' zwaren bovenlast hebben: voor beiden iJ! 't moeijelij k, koers te houden.] Hij heeft goed bij den last. (Zie GOED.) 18 Gheurtz bI. 53. Ze~eru. bI. 58. Gruteru. II. b1. 147. Y. d. Venne bI. 131. de Brune bI. UG. Mergk bI. 23. f, !}'uinman 1. bI. 1U'l. 13 Grutel'1lS II. bI. 144. Mergh bl.~. Tuinman Il. lil Groterus 111. bi. 141. de Brune bI. 356. 394. !lO Ca .. bI. 474. 6 Ob.urt. bI. 31. de Brone hl. 463. BarIorI"" P'. bI. lI2. VIII. 53, fec. VIII. 69. Tuinman J. bI. 312. 14 v. lIasselt bI. 4, 10. 6 Tuinman J. bI. 46, 184. S97. v. Zutphen J. bl.SO. 115 MOtlderman bi. 19. 7 Campen bI. 103. 16 v. d. Venne bl.1OO. B y. d. Venne bl.1GG. 17 Gruterus 111. bi. 139. Meijel' bI. 107. 21 Tuintwm 1. bI. SM, 11. bI. !2. 22 Gheurh bI. 3~. 'S Oampen bI. 8511. S4 v. Eijk I. naZ. bI. 84. Y. Lennep bl. 61. 25 ., d. Meer bI. 131. LAST. Hij heeft grooten last iukleine zaken. 1 Hij is beladen gelijk een lastezel. (Zie EZl. TVl). 19 Tuinman 11. bI. 99. ~O Gheurtz bI. 46. 21 Gbeurtz blo '19. 22 v. Rijk 11. 47. 23 Nott 11}. 68, l.EDER. Door kleine lappen (of: AJlengskens) leert de hond leder eten. (Zie HOND.) 1<:ene hertslederen broek doorzitten. (Zie BROEK.) Rene lederen beurs zal geene zijden beurs worden, al doet men daar veel geld in. (Zie BEURS.) Een lege beurs: die noemt men leêr; Breng geld, zij krijgt hare eere weêr. (Zie BEURS.) Het is goed breede riemen snijden van eens ander ... mans leêr. 1 lIet is lap om leêr. (Zie LAP.) Het is zoo taai als een leêren lap. (Zie LAP.) Het leêr zal goedkoop worden: de kalveren rekken zich uit. (Zie KALF.) Het zijn niet al buffels, die buffelsleêr dragen. (Zie BUFFEL.) Hij kalt als eene trip, daar geen leêr op is. 2 Hij klapt als eene slof, waar geen leêr op zit. Hij trekt van leêr. 3 Hij !tal hem wel op 't leêr (q/': achter de broek) zitten. (Zie BROEK.) II onden zijn kwaad van vetleèr tejagen. (Zie HOND.) Iemand zoo gedwee maken als een zeemlederen handschoen. (Zie HANDSCHOEN.) Ik stal het leêr, en geef de schoenen om Godswil. (Zie GOD.) Ik zou hem wel een' knapzak vol hooi toevertrouwen, had ik borg voor het leêr. (Zie BORG.) Leêr om leêr: Sla (of: Loer) je mij, ik sla (loer) je weêr. 4 Liesleêr wil wel rekken en buigen. Men maakt geene hertslederen broek van de huid van een wild varken. (Zie BROEK.) :M en moet roeijen met de riemen, die men heeft, zei de riemsnijder ; en hij sneed riemen uit eens anders leêr. 5 (Zie de Bi:Jlage.) Men mogt wel een geduld hebben; zoo taai als een lederen lap. (Zie GEDULD.) Stap op met je zijden kousen en spaanseh-lederen schoenen. (Zie KOUS.) Zijne zakken zijn van dilivelsleêr: zij kunnen geen kruis behouden. (Zie DUIVEL.) Zijn geweten is een zeemlederen lap: het geeft en het neemt. (Zie GEWETEN.) Zijn mond is van geen schaapsleêr. 6 [Hij houdt van al, wat lekker smaakt.l Zijn zak rammelde als een vossenstaart in een' lederen vijzel. LEDIG. Hij is wel ledig , die niet volgen kan. "I LEDIGHEID. Door de ledigheid kwam Egisthus tot overspel. (Zie EGISTHUS.) Een luiaard (oj': Ledigheid) is des duivels oorkussen. (Zie DUIVEL.) i2 tEED. Ledigheid is de moeder van a11e kw,ad. ( Zie KWAAD.) Ledigheid is de oorzaak vlln veel zonden. 8 Ledigheid is de voedster van ontallijke kwalen. (Zie KWAAL.) Ledigheid is hongers moeder, En van dieverij een broeder. (Zie BROEDER.) Ledigheids bende wappert al naar het gasthuis. (Zie BENDE.) Nog beter is het, verloren arbeid gedaan, dan in ledigheid zich te verliezen. (Zie ARBEID.) LEED. Al is de leugen schoon bekleed, N ogtans doet zij haar' meester leed. 9 • Als het werk gedaan is, dan is het den zot leed. 10 Daar kwam nooit een man in leed, of hij bragt er zich zeI ven in. 11 De liefde ziet geen leed. 12 De vrouwen hebben drieërlei tranen 1 van leed, van ongeduld en van bedrog. (Zie BEDROG.) Die al zijn leed met leed wil wreken, Simsons kracht (of: Salomo;s mágt) zal hem ontbreken. (Zie KRAOHT.) Die borg blijft, bewijst liefde, en ontvangt som"' tijds leedwezen. (Zie BOltG.) Die een' boer goed doet, doet God leed. (Zie BOER. ) Die heeft, wat hij eet, Vergeet zijn leed. 13 Die in geschil gaat, gaat in zijn leed. (Zie GESCHIL.) Die mij zegt, wat mij misstaat, is mijn vriend, al was het mij leed. 14 (Zie de Bijlage.) Die sch •. , als hij 't gereed heeft, doet het ook , als 't hem leed is. Een gedwongen eed Is Gode leed. (Zie EED.) Een' haastig' man ontbrak nooit leed. 15 Eens andermans leed is haast vergeten. Een trage hand Krijgt leed en schand j Een kloeke hand Krijgt eer en land. (Zie EER.) Elke dag heeft zijn lief en leed. (Zie DAG.) 't Fluweelen kleed Kent straf noch leed. (Zie FLUWEEL.) Geen lief zonder leed. 16 Harteleed is de diepste pijn. (Zie HA.RT.) Het doet hem zooveelleed ; of hij eens aan Bart jebuure brief had geroken. (Zie BARTEL. ) Het is den eenen bedelaar leed, dat de andere voor de deur staat. (Zie BEDELAAR.) Het is den eenen bond leed, dat de andere in de keuken loopt (of: een' brok krijgt). (Zie BROK.) Het is den kardinaal leed, dat hij geen paus is. (Zie KARDlNA.AL.) . Het is mij leed, dat weet God. (Zie GOD.) Het schip kan niet tegen zijn leed~ 17 Het ware mij leed j dat ik er mijn' mond nog meer van opendede. 18 Het ware schade, zoo hem leed wedervoer. 19 1 Servll!u. bi. 17. ·Af.lt bi. 11. Camp ... bi. UI. Gheu.ru bI. 76. Zegel'11B bh 6, 63. 17 JuUJ. Idt· Dau bi. 94. Gruterul J. bI. no. Cats bI. 492. de lIru .. bi. 37~. Af ... glt bi. 44. 8e1. ho •. bi. 163. &rtOriU8 sec. lIl. tiJ. Bichanbon bI. 24.. Win. chooten bI. 207" Tuinman bI. 7J, I. bi. 18:;, 166. .Adag. flUtedam bl~ ~ Folie J. sn. v. :&toer. beek bI. 270. v~ Aken 9. BupAotda bl. :U6. Everts bl. 231. v. d. Huilt bl.l'. &rmoen bI. 49. v. Eijk II. blo 28. v. Waeabetge VriJen bI. 55. Sancho·Pança bI. 29. Modduman bh '" Bogaert bI. 108. 17 J·u~ij '3. 4 v. Alkemade bl.lOI. v.d. Willigen 19. Vorkt. i. :s SB Jan. Gruteru8 J. bi. 104. Catll bI. 479. v. d. 1* Tuinman i. bi. 88, tal. v. W ... berge vriJ'" bi. liS. S Campen. bi. 158. Meijer bi. 18. 3 Tuinman J. bI. 2i'9. Evertl bI. 84.7. Hah'ebomée Tijd bI. 3()~. Venne bl.~. de Bruoe bl.loo, !'lO. MergA in, 55. Bel. Provo bI. 134. WinlChooteD bI. S07. v. Atkeinade bl; 17:9. Tuinman I. bI. 966,30, 11. bi. 108. Gale. bi. 16. Buplt.nla bl 618. E • verta bI. 2211 en nO, 7. v.Eijk I~ bI. lUi. lIodderman bI. 81, 147. Bogaert bI. sa. v. Lennep bI. 176,171. Harrebomée Ki.nd bI. t9". 6 Tuinman I. bI. 99. NOfJ.4. Bogaert bi. 39. ., G}'uteruB UI. bI. 1511. Meijer bi. 108. 8 .Äàag. gU4!dam bI. IB. 9 Oats bi. 516- 10 ..Aflag. tJU4dam hJ. 5. 11 Gmter"sIIl. bi. löa. de Bruhe bi. 13(). 13 lOet. Groteru.l. bi. 99. 14 Campm bloSO. Zegerusbl.lO. S4 Mei. Gruterus I. bI. 99. Sartorius tert. VIII. 90. Tuinman I. bI. ~, II. bI. 168. Meijer bl.l0 • U Gruterus 111. bI. 149. 16 S6 Dec. Gruterua J. bI. 106. Tuinman 1. bI. 94, 123. Martinet 13. Lahr 6. v. Zutphen II. bI. 6€h Koning bI. IS. Wassenbergh II. bI. IlO. v. Waeaberge Vriien bI. Dl. Modderman bI. 70. 16Dec. ~3 • 1'7 Witsen bI. 511. 18 Oampen bI. lS3. 19 l1anlpen bI. 70. LEED. Het was mij leed, Dat ik bet deed. 1 Hij groeit in eens anders leed. Hij kan zijn eigen leed niet zwijgen. 2 (ZiedeBijlage.) Hij zal geen kind of kraai leed doen. (Zie KIND.) In lief en leed. Kan ik niet meer, dan wil ik tocb, dat bij weet, dat bet mij leed is. 3 (Zie de Bijlage.) Lijden verslindt leed. 4 Maar eenen hal ven pais te maken; geen meerder leed of spijt dan niet gram worden. (Zie GltAM.) N a lief komt leed. 5 Niet al te beet, Of It doet u leed. (Zie HEltT.) Om lief noch leed. 6 Vooraf gedaan, daarna bedacht, Heeft menigeen in leed gebragt. 7 (Zie de Bijlage.) Vroeg lief, vroeg leed. 8 Wat men niet weet, Doet 01lS geen leed (of: Dat nieten weet, dat niet en deert). 9 (Ziede Bijlage.) Wien het leed doet, dien gaat een oog uit. 10 Wordt dit gewas ontkleed, Zoo wordt het u ook· leed. (Zie GEWAS.) Zijn leed is niet te overzien. 11 LEELIlK. Als de leelijken (of: mottigen) mooi zijn, gaat zij voorop. Bij de leelijke zal haar aangezigt baren aars wel bescbermen. (Zie AARS.) Zij is schoon, maar wordt leelijk. 12 Zij is te leelijk , om op een schoon bed te liggen. (Zie BED.) Zij is te leelijk , om te lagcben. LEE LIJ KEN DAM. Het is mevrouw van .Leelijkendam. 13 Zij is van Schoonhoven afgevaren (of: Schoonhoven voorbij gevaren), en te Leelij kendam aangekomen. 14 [B-ij de Zuid-Hollandsche stad Schoonhoven heeft men, als tegenstelling, een Leelijkendam aangelegd. Men bezigt dit $preekwoord, wanneer iemand het schoone verlaat ofvoorbij ziet, en zich met het leelij ke vergenoegt. Doorgaans geschiedt dit alleen, als men naar beter trachtte, doch in de plaats daarvan zich met het slechtere moet tevreden stellen. Daarom wordt het $preekwoord bijzonderlijk toegepast op een meisje, die later h?lwt met eene slechtere partij, dan zij eerst heeft oj'gewezen. Het vorige $preekwoord ziet op de gehun:de rijke, maar leelijke vrou'nJ. ] LEELIJKHElD. Alle zwart is geen leelijk. Apen willen de spiegels breken, omdat zij hunne leelijkheid vertoon en. (Zie AAP.) De leelijkheid is een schut voor de kuiscbheid. (Zie KUISCHHElD. ) Het is een monster van leelijkheid. Niemand zoo schoon, ofzij heeft iets leelijks. 1.EER. Rondom leelijk: een remedie tegen de liefde. 15 LEEM. Die met geen' kalk metselen kan, die neme leem. (Zie KALK.) Een huis van leem , een paard van gras, Een vriend van mond: 't is al maar glas. (Zie GLAS.) J.EEMTE. Hij haalt de oude leemten weder boven. 16 LEEN. Heer Schenk is dood, en Leen is ziek. (Zie HEER.) De naaste in den graad, De oudste op de straat, Mannen vóór vrouwen: Zullen 't leen behouën (of: Het naaste lijf, De man vóór 't wijf, De oudste op de straat:. Komt het leen te baat). (Zie BAAT.) . Het leen is voor den oudste; Het geld is voor den stoutste. (Zie GELD.) Men geeft den onwillige leen noch geld. (Zie GELD.) LEENDERT. Die haardstede is niet suffisant, zei Leendert, en hij stookte een vuur op het ijs. (Zie HAARD.) Die pen wil geen' inkt geven l zei Leendert, en hij wilde met een beuling-pennetje schrijven. (Zie BEULING.) Ik vrees, dat mij dat zoo knijpt'n zal, zei Leendert, en de beul deed hem een hennepen dasje om den hals. (Zie BEUL.) LEENING. Het gelijkt hier wel eene bank van leening. (Zie BANK.) LEENTJE. Het is een Leen~ie. [Dat deze benaming voor eene l(qtekooi geldt, zie men uit Prof: HERINGA'S Voor!. over de verrijking onzer Neder!. taal met uitdrukkingen, uit den bijbel ontleend, in DE lAGERS Archief voor Neder!. Taalk. J. blo 8.J Hij speelt Magdaleentje (of: Leentjebuur). (Zie BUURMAN.) Hij is er leep op. 17 Hij is hem te leep af. LEEP. Hij krijgt van de leep. LEER. De leer dringt zeer, Maar 't leven meer. De leere klinkt, Maar 't leven dwingt. Hetzij in schande of eer: Natuur gaat boven leer. (Zie EER.) Hij heeft leergeld gegeven. (Zie GELD.) Hij is zoo omzigtig als het meisje, dat eerst de schedelleer wil bestuderen, alvorens te huwen. Leer en leven moeten overeenstemmen. 18 Leeringen wekken, Maar voorbeelden trekken. 19 (Zie de Bijlage.) Men ontwent de leer, Natuur nimmermeer. 20 1 Sartorius tere. i. 461 I ServiliuI bI. 41 •• de DrUDe. bI. m. 2J Camp", bh 41. w ... berge f'ri/'" bi. 49, W(/n bi. 15. f'riJmo.· dig. bi. 86. Modden!lan bi. 43. ! Maart 53. 14 de Brune bi. 461. SartorJua,ec.I. B7. Tuinman U Tuinman I •• bl. 83. v. Waeaberge Vrijen'bl.58. lil v. d. V'enne blo~. 5 de Brune bI. 1~ 6 v. Alkemade bI. lIL v. Waellberge YriJen bl.60. "I Gbeurtz bh 11. S Maart. Gruteru. I. bI. 104. de Drune bh J86, Sln. Nw;A bI. 41. Be,. PrOt1. bi. fi6~ SartorJU& tert. Y. 6. v. Alkemade bI. 103. Tuinman bI. 78. Magazijn 4. W\f,heid bI. 1~. WintM'1:l.,bl. 47. 't. Zutphen 11. bI. 69. E"erts bi. 239. WiJI.ros 111. 13. Hornlllra bi. 7. v. 8 (Jat. bi. 413. Merg" bi. 57. Be!. Pr .... bi. 68. 9 Zegel'U8 bI. IS. ]9 Febr. Gruteru. J. bi. Ist, II. bi. 129, lIl. bl~ UW. de Brune bi. 6t,386. Mer,_ bI. 6. 8el. Pro .. , bI. S19. Tuinman bi. Ul, I. bI. m. Buphonia bI. li1D. Even. bI. 347. Sancho· Pança. bI. SJ, '31. Bogaert bi. 29. 10 Campen bl. 70. Meijer bI. 39. 11 Tuinman II. bI. 163. Harrebqmée Kind~. 188. n Nou hl. 77. 13 Gheurlz bi, 50. I. bi. 63. AUg. 10. '16 Gheurtz bi. 43. Zegerus bI. 10. SaJ.toriu. pro Vn.43. 17 Tuinman I. bI. 322. 18 de Drune bI. ts3. 19 v. Alkemade bl.IU. Tuinman I. bI .•• Yw.t:. 35. Koning bl.17. Sermoen bi. 53. v. Waeaberge Wijn bi. 13. Modderman bi. 7. !Kl .Adag. qtuedam bI. 46. Folqman bI. U6. Adag. ThelatWU8 bI. 46. LEER. 't Volk dient zich met 't gebruik veel meer, Diln van natuur en goede leer. (:lie GEBRUIK.) Wie zijns vaders en zijner moeder leere niet volgt, die heeft een dom gemoed. (Zie GEMOED.) LEERLING. De leerjongens maken de meesters. 1 De leerlin~ j die nog niet naaijen kan, wil een kleed Snijden. (Zie KiEED.) Die iemand leert duikelen, wordt van zijn' leerling versmoord. Die meester wil worden, moet als leerling beginnen. 2 Eerst na lange oefening wordt de leerling meester. 3 Het zijn goede leerjongens. 4 LEESt'. De zoon schoeit op des vaders leest. Ergens zijn gat op de leest slaan. (Zie GATTEN.) Het is op dezelfde leest geschoeid. 5 (Zie de Bijlage.) Hij liet erde leest van zijne kaproen. (Zie KAPROEN.) Hij schoeit het op eene andere leest. Hij zoekt hem het lijf op de lt·est te zetten. [Hij stopt hem vol 'met eten.1 Schoenmaker! houd nbij uwe leest. 6 (Zie de Bijlage.) [DI: Grieksche schilder APELLES schilderde zeer natuurlijk. Te zijner meerdere oifening had hij de gewoonte, om zijne schilderstukken voor het volk ten toon te stellen, ten einde zich de aanmerkingen ten nutte te maken; waarom hij zich achter zijn werk verborg. Eens had APELI.ES een beeld geschilderd. Een schoenmaker, daar voorbij gaande, berispte iets aan een' der schoenen van het beeld. APELLES vond de aanmerking gegrond, en verbeterde de aangewezen feil. Maar toen de schoenmaker den volgenden dag iets op den voet van het beeld had aan te merkeli , voerde de schilder hem de woorden te gemoet, die tot een sp1'eekwoord z!jn geworden. e.", dat men ter beschaming gebruikt, wanneer iemand over zaken oordeelt, waarvan hij geen verstand heift.] Twee op ééne leest gepast. Zij willen niet op eenige leest schoeijen. Zulke leest, zulke schoen. 7 LEEUW. Als de leeuw dood is, kunnen de hazen wel over hem heen huppelen. (Zie HAAS.) Beeren, leeuwen, felle dieren Kunnen huns gelijken vieren. (Zie BEER.) Beter een leeuw van een wijf, Dan een schaap van bedrijf. (Zie BEDRIJF.) Beter het hoofd van eene rat I dan de staart van een' leeuw. (Zie HOOFD.) Dat de leeuw niet weet, doet de vos. 8 Dat is eene boon in eens leeuw8 bakhuis. (Zie BAKHUIS.) De leeu w is zoo vreeselijk niet, als men hem schildert.9 Des avonds leeuwen, des morgens kapelletjes. (Zie AVOND.) De tijd gaat om als een brieschende leeuw. 10 14 LEEUWERIK. Eene kat, die besloten is, verandert wel in een' leeuw. (Zie KA'l'.) Eene mug steekt wel een! leeuw in 't oog. 11 Een ezel geeft nog gaarne een' dooden leeuw een' schop. (Zie EZEL.) Een haas bespringt ook wel een' leeuw, als hij op 't gijpen ligt. (Zie HAAS.) Een leeuw in zijn hok is een Napje op Sint Helena. (Zie HOK.) Een levende hond is beter dan een doode leeuw. (Zie HOND.) Een valken-oog, een leeuwen-hart en eene jufferhand is den medicijnmeester noodig. (Zie HAN D.) Er zijn leeuwen (of: beeren, ook wel: wol ven) op den weg. (Zie BEER.) Het is een ezel in eene leeuwenhuid. (Zie EZEL.) Het is kwaad, den leeuw te scheren. 12 Het vossenvel aan de leeuwenhuid naaijen. (Zie HUID.) Hij brult als een lee u w. Hij heeft gevochten als een leeuw. 13 Hij is zoo grimmig als een leeuw. 14 Hij speelt uiet gaarne den jakhals achter den leeuw. (Zie .JAKHALS.) HiJ vliegt op als een brnllende leeuw. 15 Hij zoekt de honigraat tot binnen in de keel van den leeuw. (Zie HONIGRAAT.) Kan hij met de leeuwenhuid zijn oogmerk niet bereiken, dan doet hij het vossenvel aan. (Zie HUID.) Nu hebben de leeuwen ook schilders. Om den leeuw te bedwingen, slaat DIen het hondje klein. (Zie HOND.) Ook hazen trekken een' leeuw bij den baard, als hij dood is. (Zie BAARD.) Vit den klaauw kent men den leeuw. (ZieKLAAuw.) Wat ezels voetschop voor den leeuw! (Zie EZEL.) Zijt gij een ezel, neem dan geen' leeuw tot medemaat. (Zie EZEL.) LEEUWERIK. Als de koekoek zwijgt, hoort men den leeuwerik. (Zie KOEKOEK.) Bij gebrek van tarwe maakt een leeuwerik. zijn Dest in de haver. (Zie GEBREK.) De gebraden ganzen (duiven, snippen, leeuweriken, of: patrijzen) komen u niet in den mond vliegen. (Zie DUIF.) De leeuwerik zingt vl'olijk, omdat hij op meidag geene huishuur te betalen heeft. (Zie DAG.) Eene koe sch .. zooveel in den Mei, als een leeuwerik in bet geheele jaar. (Zie JAAR.) Een leeuwerik op een zoodje. 16 [Volgens WINSCHOOTEN beteekent dit een "wisje wasje;" en daar "laat zieh de waard niet mede paayen," zegt TUINMAN.] Het is een lieve leeuwerik. Hij behoeft wel een' gepeperden leeuwerik. 17 (Zie de Bijlage.) [Men bezigt dit spreekwoord bij 't gebruik 1 Gruterus lIl. bI. 130. 2 Modderman bi. 133. 3 Manvja bI. 12-1.. 4 Sarlorius sec. VI. 88. li Gheurtz bI. (j9. Sartorius lee. tIJ. 95, nt. M, fert. VI.!'J. v. Alkemade bI. 160, 156. Tuinman J. bI. 166. Adag. '1Ul. <;f'/'J 11, bl.19, Adt'''' 'lUlt· 7 Motz bI. 5. J7 SnrtoriU8 sec. 'VII. 48, tert. J.75. y, Etjk IJ. 10. Gent bi. 128. n(,l, bI Ba <1t> .T,J.IO~. Bogacrt bI. 38, llJ/j. 17 Gruterus 111. bi. 155. Meijer bI. 92. l8 Campen bI. 69. Tuinman J. hl. 302, Il. bI. 22S. M(ul1·t 3. v. Duy~c bI. 225. 19 Witsen 3G2. Tuinman H. IJl. 15~J 236. Harreb< Jmée ESQPu& bI. 241;. LEVEN. Hij heeft een kippetjes leven. (Zie KIl'k) Hij heeft een kneutjes leven. (Zie KNEU.) Hij heeft een konings leven. (Zie KONING.) Hij heeft een pitterkens leven. 1 [Dat wil ze.qgen: het is een pittig man, wien alles snedig ajgaat.] Hij heeft van zijn leven ook beter dagen gebad. (Zie DAG.) Hij is het leven gewoon. 2 Hij is op het best van zijn leven. (Zie GOEDE.) Hij lijdt een plantenleven. Hij speelt met bet leven der landzaten, als de wind met de bladeren des wouds. (Zie BLAD.) Hoe langer leven, boe grooter rékening. Hoe staat hetleven? 3 Hoe vrolijker leven, boe droeviger sterven. 4 Ik beb van mijn leven den dag beleefd, Dat mijn bemd zat aan mijn gat gekleefd. (Zie DAG.) Ik ken hem, of ik al mijn leven met hem omgegaan bad. 5 Kom je om zijn geld, dan kom je om zijn leven. (Zie GELD.) . Leer en leven moeten overeenstemmen. (Zie LEER. ) Malle luî, bet beste leven. 6 Men kan eene luis niet meer benemen dan het leven. 7 's Menschen leven hangt aan een baar. (Zie HAAR.) 's Menscben zin is 's menschen leven. 8 Men vindt veel valken, die hun leven geen zee gezien bebben. Nestor leefde wel drie honderd jaren; Waarom zou God u ook niet lan~ in 't leven sparen! (Zie GOD.) Ons leven is anders Dlet dan strijd. Ons leven is een muziekstuk, daar de zwarte en witte nooten ondereengemengd zijn, om een goed akkoord te maken. (Zie AKKOORD.) Ons leven is een winterpad: Na weinig droogs, al weder nat. 9 Rijkaard en armgaard Zijn half huns levens wel gepaard. (Zie ARME.) Scboothondjes zijn wel allemans vrienden; maar de nijdige bulhond waagt voor zijn' meester het leven. (Zie HOND.) Schuw het water, indien gij uw leven liefhebt; want velen vergaan, die er zich op begeven. 10 Stelen en wedergeven Is een arm leven. 11 8terve, die wiI, als ik maar in 't leven blijf. 12 Toen het leven geschapen is, werd de dood geboren. (Zie DOOD.) Visschen hebben een goed leven: zij drinken, als zij willen, en worden nimmer gemaand om het gelag. (Zie GELAG.) Vreugde en vriendschap zijn de gezellinnen des levens. (Zie GEZELLIN.) Vreugd voedt de jeugd; druk kort het leven. (Zie DRUK.) . Wacht u een weinig tijds van den gramme, maar van den zwijger al uw leven. (Zie GRAM.) Wat beeft geleerd de jonge man, Dat hangt hem al zijn leven an. 13 (Zie de Bijlage.) 1 Gheurtz bI. 17. :Moddennan bI. 45. 20 LEVER. Wie uit den aard heeft zotte kuren, Dien znllen ze al zijn leven duren. (Zie AARD.) Zij leven, met Hansje den gek, al hun leven. (Zie GEK.) Zijn leven duur verkoopen. Zijn leven hangt aan eenen zijden draad. (Zie DRAAD.) Zijn leven staat op het spel. Zij zal zog voor hare kinderen hebben, haar leven lang. (Zie KIND.) ZOO lang er leven is, is er hoop. (Zie HOOP.) Zulk een ambt, zulk een leven. (Zie AMBT.) Zulk leven, zulk einde. (Zie EINDE.) Dat is een leven van de andere wereld (of: van den drommel). (Zie DROMMEL.) Er komt leven in. Het is een leven als een oordeel. 14 Het ,is een leven, alsof hooren en zien vergaat. Men maakt daar een Spaansch leven. e Men maakt daareenverschrikkelijkgeraas.] Zij maken een leven, alsof er een schip met vlooijen verging. 15 LEVEND. Alle levenden vilden nog geen' wetsteen. 16 De doode erft den levende. (Zie DOODE.) De doode legt den levende op het~troo. (Zie DOODE) Men zal met de levenden de aooden vergeten. (ZIe DOODE.) Met de levenden begraaft men de dooden. (Zie DOODE.) Met den levende zal men het land behouden. (Zie LAND.) Van de levenden zal men kallen. 17 LEVER. Behalve het hart en de lever sterkt het ingewand. (Zie HART.) Dat ik niet lachte, zei drollige Koert, ik zou vreezen, dat de lever in mijn lijf vast zou groeijen. (Zie KOERT.) De jenever Streelt long en lever. (Zie JENEVER.) De kat heeft de lever gegeten. (Zie KAT.) De lever uitwinden. 18 [Deze spreekwijze behoort tot den t'ijd der Hoeksche en Kabeljaauwsche twisten, waartoe v. ALKEMADE mede brengt het spreekrvoord: Hij spreekt de kruin van het hoofd.] Die koude magen hebben, zijn gemeenJij k met eene heete lever gekweld. ' [Het zijn de nathalzen, die aan zulke kwellingen onderltevig zijn.] Er loopt hem eene luis over zijne lever. 19 Het gaat hem naar de lever. Hij braakt long en lever uit. Hij heeft de lever gegeten. 20 [Dat is: Item wordt, te regt of te onregt, de scltuld gegeven van een gepleegd krvaad.] Hij berft eene drooge lever. [Hij drinkt gaarne zijn glas le~g.] S Tuinman 1. bI. 316. B Uam" ... bi. 7S. 9 Cat. bI. fi36. Xergh bI. 5~. Se!. Provo bl.I!7. 10 ~clag. 2"huaut"1U bI. 09. 15 v. Eijk II • .. al. bI. 54. 16 Pro". 'eNola bI. 4. 17 v. Alkemade bl.lB~. 4 Gmterua J. bI. lOS. 18 v. Alkemade bI. 133. IS Sartorius pr. X. 61. 6 Sartoriu8 tert. J. 58. 'I JO Oct. Gruterus I. bI. 114. Tuinman 1. bI. ~18J 317. 11 Gheurtz bI. 61. 12 Tuinman I. bI. 319. 13 Ca.t. bI. 409. Se'. Prov_ bloM. SartoriUI ,.c. IV. 94. Richardlon bI. 13. Yer,. 60. Hodderman bi. IBS. 8 Sermom bI. 54. v. WUlbel'll Yr\fen bl 58. 14 Tuinman 11. bI. 168. 19 Tuinman II. bl.llIl9. v. Eijk II. bi. 69. 10 Sartorlulpr.lI.20. Winachooten bl.13G. Tuinman I. bI. 113.333. NO?/. 29. v • .Moerbcek bI. :a6~. Mulder bI. 4J:I. LEVER. Hij heeft eene verrotte lever. 1 Hij heeft eene witte lever. 2 rVolgens SARTORIUS zegt men dit van den we?lusteling. ] Hij heeft wat op zijne lever. 3 ["Dat wil," VO~qensTUINMAN, "zeggen: hy is zich bewust, dat hy aan iets schuld~q is." De oorsprong van dit spreekwoord zoekt hij "in de aal()ude Heidensche wichelaaryen;" Ezech. XXI: 21 aanhalende , om aan te toonen, dat de lever der offerdieren onderzocht werd, ten einde te zien, of ze gaaf was. "Als dan eenig gebrek op ofin de lever was," gaat TUINMAN voort, "hield men dat riffer voor onrein, of een quaad voorteken." Ook het volgende spreekwoord, en mo.qelijlt nog andere, is van deze gewoonte afgeleid.] Hij is niet zuiver op de lever. Hij kijkt zoo prat, alsof hem de lever ontsnoept was. 4 Hij lacht, dat hem de lever schudt. !) Hij spreekt vrij weg van de lever. 6 Hij wordt leverkleurig onder deo()gen. (Zie KLEUR. ) Koken moet kosten, zei J:<'Jipje, en hij had eene roggelever te vuur. (Zie FLIP.) Lever zonder zout eten. l Dat doet de lever-dief, die zich geen' tijd gunt, Oln het gestolene smakelijk te maken. Het spreekwoord zegt, dat de beste zaak mislukken moet, wanneer men ze niet goed aangrijpt.] Long en lever verteren. Rog! rog! de lever is het geld waard. (Zie GELD.) Zie wel toe: lever is geen vleesch. 7 (Zie de Bijlage.) LEVERANCIE. Geld bij de leverancie. (Zie GELD.) LEVI. Zij is uit den stam Levi. 8 [Levi komt hier voor als woordspeling van het Latijnsche levis, dat ligt beteekent. Men gebruikt het spreekwoord spottender wijze van eene ligtekooi. ] LEVITEN. Iemand de Leviten lezen. [Het derde boek van MOZES wordt Leviticus genaamd, omdat het de wetten bevat, waaraan de Leviten zich te houden hadden. Iemand de Leviten lezen, zegt dus zooveel als: hem dit boek voorlezen. Men bezigt deze spreekwijze, wanneer men iemand op eene nadrukkelijke wijze zijne pligten herinnert.] LEZER. Een spreekwoord zegt, al wat de lezer wil. 9 ["Er is misschien geene zaak, die zoo veelvuldig misbruikt is, en zulks door alle tijden heen, als de sp?·eekwoorden. Eene menigte spreekwoorden zijn daarvan als voorbeelden op te geven, en de dagelijksche ondervinding leert ons, hoe velen steeds gezind zijn, hunne on- 21 LICHT. deugden achter een spreekwoord te verbergen, rif ze erdoor te vergoelijken. Ook het bekende prijsschriJt van v. D. WILLIGEN: Een spreekwoord niet altijd een waar woord, is daar, om zulks te bewijzen. Men behQej~ zich daarover geenszins te verwonderen, als men bedenkt, dat de spreekwoorden de eigendom eener gansche natie zijn, en daarom voor misbruik bluotstaan.] Hier stond de lezer stil. Zoo veel keurmeesters, als er lezers zijn. (Zie KEUR.) LIBANON. De cederen van den Libanon worden zoowel afgehouwen als de hijzop. (Zie CEDER.) LICHT. Al heeft een hoer een schoon gezigt, 't Is een lantaarne zonder licht. (Zie AANGEZIGT.) Alle dingen mogen geen licht zien. (Zie DING.) Als al de heiligen hun waslicht hebben, zit Maria in het donker. (Zie DONKER.) Daar gaat een licht op. De blinde heeft geen licht van doen. (Zie BLIND.) De kwade schuwt het licht, gelijk de duivel het kruis. (Zie DUIVEL.) De maan heeft licht van de zon, hij van zijn' meester. De oogen van den zieke knnnen geen licht verdragen. 10 Die eene lamp noodig heeft (of: Die het licht van de lamp wil genieten), moet er olie indoen. (Zie LAMP.) Die kwaad doet, haat het licht. 11 [Dit spreekwoord isgenomen uit J oh. III: 20.] Een zeer oog kan het licht niet verdragen. 12 Eer dat ieder heilige zijn lichtje heeft. (Zie HEILIGE.) Geen bekwamer licht dan van den morgenstond. 13 Geen licht zonder schaduw. Gelukkig is de mensch, die, als het licht begint, In zijn' verlichten geest een nieuwe wereld vindt. (Zie GEEST.) Het is eene groote lantaarn zonder licht. (Zie LANTAARN.) Het is een klein licht voor zoo'n groote lantaarn. (Zie LANTAARN.) Het is een koor van licht en donker. (Zie DONKER.) Het licht schijnt in de dnisternis. (Zie DUISTER.) Het mag wel licht zien, dat daar helpt. 14 Het oog is vies van 't licht: 't Wil wisslen, of het zwicht. Het schaadt der kaarsen niet, Dat een ander van haar licht ziet. (Zie KAARS.) Hij betimmert een ander het licht. 15 Hij blaast hem het licht uit. Hij gunt hem het licht in de oogen niet. 16 Hij neeft Vl"ij licht, als de zon schijnt. . Hij is zich zelven in het licht (ook wel: HIj staat (of: zit) in zijn eigen licht). 17 Hij slacht de klompmakers : hij zit met zijn gat in 't licht. (Zie GATTEN.) Hij staat hem altoos in zijn licht. 18 1 Mot. bI. 26. , Sa:rtoriUI lee. VII. 8t. 7 Gheurb bl.~. Gruleru. lIl. bI. 17~. Se!. h ... bI. 13S. ll1, J3iJ Meijel' N. 83. 16 Provo seriosa bI. 7. Zegerus bI. 28. Oruterus n. bI. 144, lIl. bI. 126. deBrune bI. 471. McrUh bI. 19. Tuinman 11. bI. 65. Mcijcr bI. 93. 17 Motz bI. 21. 18 26 Junij. Gn,terus I. bJ.I07. de Drune bI. 436. 19 Sarwrius te'tt. lU. 2i. 20 Bel. Provo bI. 17. ~J Grulerus lIl. bI. 150. Cah; bI. 521. Ui{'hilrn!(On l,].28. Ml'ijcr bI, Jll. UEFDE. In de liefde is alles geene suiker. In de liefde is dwaasheid en wijsheid. (Zie DWAASHEID.) In de valsche liefde is meer gal, dan er in de ware liefde honig kan zijn. (Zie GAL.) In honderd pond geklap is niet ééne mij te liefde. (Zie GEKLAP.) In liefde en lJOogen staat Wil niemand medemaat. I (Zie de Bijlat/e.) Liefde baart weder-liefde. 2 Liefde bedekt alles (of: vele zonden). 3 [Dit spreekwoord ,is ontleend aan Spreuk. x: 12, 1 Cor. XIII: 7 en 1 Petr. IV : 8.] Liefde en milddadigheid loopen meer gevaar om te bevriezeu dan te verbranden. (Zie GEVAAR.) Liefde en tering zijn twee ongeneeslijke kwalen; die ervan geneest, bewijst, dat hij ze niet gehad heeft. (Zie KWAAL.) Liefde en zang Lijden geen' dwang. (Zie DWANG.) Liefde is kennelijk. 4 Liefde is liefdes wetsteen. Liefde is liefde, zei Jantje Achterlast; maar k ...•. gaat voor al. (Zie JANTJE ACHTERLAST.) Liefde is lui. 5 Liefde leert kunsten. (Zie KUNST.) Liefde leert zingen, Ook zonder dwingen. 6 J.iefde merkt op alle dingen. (Zie DING.) Liefde overwint veel kwaad. (Zie KWAAD.) Liefdes beste loon Is de persoon. Liefde sterft , als de hoop is afgesneden. (Zie HOOP.) Liefde te dragen is geen pijn. Als liefde met liefde beloond mag zijn. 7 Liefde teelt ernst. (Zie ERNST.) Liefde zoekt list. Lust maakt den arbeid ligt (of: Lust en liefde tot een ding Maakt de moeite zeer gering). (Zie ARBEID,) Men verdrinkt zoowel in de liefde als in eene rivier. Mijd liefde, of min mijden. 8 Neem van de liefde moeite en pijn, De liefde zal geen lieme zijn. 9 Om lang uitblijven wordt geene goede liefde vergeteu. 10 Ongelukkig in het spel, gelukkig in de lieme, (Zie GELUKKIG.) Oude liefde roest niet. 11 Redelijke liefde zoekt geene onnatuurlijke dingen. (Zie DING.) Re~te kunst Baart (of: Draagt) liefde en gunst. (Zie GUNST.) Regte liefde vergeet niet ligt. Rondom leelijk : een remedie tegen de liefde. (Zie LEELIJKHEID. ) Snelle liefde, lan~e haat. (Zie HAAT.) Te groote liefde brengt wel eens haat voort. (Zie HAAT.) Uit liefäe voor den ridder kust de vrouw den schildknaap. 12 28 LlGCHAAM. Van liefde komt groot lijden, en onderwijl verdriet. 13 Van liefde rookt de schoorsteen niet. 14 Veete scheidt geene liefde. 15 Vier dingen laten zich niet verbergen ('1f: hondt DIen niet onder met geweld): vuur, geld, boest en liefi:le. (Zie DING.) Vreemdelingen liefde maalt, Juist gelijk hun harte dwaalt. (Zie HART.) Vrouwen-liefde is roerend goed. (Zie GOED.) Vnur en liefde trekken sterk, En beletten menig werk. 16 Waar liefde, waar oog. Wanneer een ding uit liefde geschiedt, dan is het wel, zei Jan Paddehaard, en hij bep ..•. zijn wijf van boven tot onder. (Zie DING.) Wat de liefde niet ziet, dat grijpt ze. 17 Wat heeft de liefde al vizevazen! Wat kan de liefde niet al doen, zei de boer, en hij stak zijne vrouw in een' brouwketel, opdat zij van geene dokters-handen sterven zou.( Zie BOER.) Weduwen dragen gekreukte liefde. 18 Wie zijn het, die de schoonste oogen hebben: zijn het niet, die de liefde bezegeld heeft! 19 (Zie de Bijlage.) Zelden spreken en niet vergeten is de beste liefde. 20 Zij is bekwamer, om het pak der liefde, dan om molen steen en te dragen. (Zie BEKWAAM.) Zijne liefi:le brandt als de damp van eenen versch gek .... , koestront in eene blikken lamp. (Zie BLIK.) LIEFHEBBER. Het zijn liefhebbers niet van den hemel, maar van het gehemelte. (Zie GEHEMELTE.) LIEFHEBBERIJ. Hij heeft alles tot zijne lief1lebberij. Mijne liefhebberij gaat zoo vel' niet. 21 LIER. Lier is vol Gommers. (Zie GOMMER.) Dan kan hij lang met de lier loopen. Dat gaat als eene lier op den zondag. LIES. Hij smart nog tusschen de liezen. 22 Liesleêr wil wel rekken en buigen. (Zie LEDER.) IJlESHOUT. Is Lieshout zonder dieven, Beek..zonder moordenaars en Aarle zonder hoeren, dan duurt de wereld niet lang meer. (Zie AARLE.) LIFLAF. Hij discht geene liflafjes op. LIFLAFFERIJ. Het is liflafferij. 23 IJIGCHAAM. Als de maag niet Dleer wil koken , Wordt het ligchaam haast gèbroken. De ziele smelt, Als 't ligchaam kwelt. De zonde schendt ligchaam en ziel. 24 1 Cats bI. 419, SlO. v. d. Veune bI. 261. de Bruue bI. 346, 4~1. 8 v. d. Venne bI. 239. 15 Gruterus 111. bI. 131. ~ Zl Juni}. Gruterus I. bI. 113. de Brune bI. 49li. Wijsheid bI. 138. Zwitzers bI. 80. 3 Adag. quccdam bI. 45. AtJag. The'aut'u..bl. 44. 4 v. d. Venne bI. 6. ::; A dag. quredam bI. 45. 6 Cats bI. 413. Sel. Provo bI. 17. 7 Gruteru6 Il. bI. 15:;. de Brun~ bI. 40, Nef"g7& bi 31. 9 Cats bI. 423. Mergh bI. M. Sd. Pro". bI. 17. 16 Cats bI. 420. Modderman bl. 1~5. 17 v. d. Venne bI. 24. 10 Motz bI. 36. 18 v. d. Venne bi. 60. Harrebomée Kind bI. 229. 11 Gruterus lIl. bI. 165. Rabener bI. 88·105. N. 19 Bel. ProtI. bI. ]9. Blijg. 5. 90 Gruterus lIl. bI. 175. Meijer bI. 91- 11 Motz bI. liS. ~1 v. Moerbeek bI. 265. 13 Gruterus 111. bJ.170. 22 de Brune bI. 465. 14 Tuinman J. bI. 106. Gales bI. 28. Reddingim~ 49. 23 Tuinman Il. bI. SS. Y. Waesberge Geld bI. 167, Man"is bi. 12:.J. 24 de Brune bI. 378. LIGCHAAM. Die drinkt met volle snellen, Zal zijn ligchaam maar ontstellen. 1 Die duur koopt, en neemt op borg of crediet, Die doodt zijn eigen ligcbaam, en vordert niet. (Zie BORG.) Die zijn ligchaam bewaart, bewaart geene rotte appelen. (Zie APPEL.) Een man zonder vrouw is eene keuken zonder vuur (een schip zonder kiel, of: een ligchaam zonder ziel). (Zie KEUKEN.) Eten en drinken houdt ziel en ligchaam bij elkander. 2 Het goed geschapen ligchaam moet men niet prangen met nieuwerwetsche knijpers, of het wordt zeldzaam van gestalte. (Zie GESTALTE.) Het is een dood ligchaam. Het is een ligchaam zonder ziel. 3 Het is ieder' geoorloofd, elokter en chirurgijn te wezen over zijn eigen ligchaam. (Zie CHIRURGIJN.) Het ligchaam is een stinkend kleed, dat de ziel bederft. (Zie KLEED.) Het ligchaam van den paus beslaat niet meer aarde dan dat van den kapellaan. (Zie AARDE.) H ier is voor zoo vele heeren te nijgen, zei de kikvorsch (of: pad), en ele egge sleepte hem (haar) over het ligchaam. (Zie EGGE.) Hij is zoo naakt, als hij van zijn moeders ligchaam gekomen is. 4 Hij zet zijn ligchaom op sterkwater. [Dat doet de drinkebroêr.l Hoe de zon ons sterker en regter beschijnt, hoe onze ligchamen minder schaduw geven. Hoovaardije zonder goed Is een ligchaam zonder voet. (Zie GOED.) Ik wensch u den Heiligen Geest in uw liO'chaam. (Zie HEILIGE GEEST.) 0 Onderhoud uwen hof als uw ligchaam. (Zie HOF.) Rusten, na het werken, Zal 't ligchaam versterken. [) Twee bekende ligchamen vergaderen ligt. 6 Waar een dood ligchaam is, daar vergaderen de areuden. (Zie AREND.) LIGGER. Hij is geen looper of geen draver, maar een ligger in zijn hart. (Zie DRAVER.) Wie eens op den ligger raakt, de looper zal hem niet verschoonen. . [Van twee molensteenen heet de onderste ligger, en de bovenste looper. Het spreekwoord zegt dus: wie in 't gevat komt, k,'ijqt er vroe.q of la(~t zijn deel van. Het wordt alleen voor 't kwade toegepast.] LIGT. Hij houdt het met de ligt. 7 Hij is gewogen, maar te ligt bevonden. S 29 LIJF. l Dit spreekwoord is genomen uit Dan. v: 27. ] Hij is te ligt voor hem. 9 Hij weet te ligten noch te zwaren, 10 Ligt en zwaar Dient geen paar. 11 I.ui, lekker en ligt Zijn de drie voornaamste deugden van 't hoovaardige Sticht. (Zie DEUGD.) LIGTEKOOI. De maan is een brooddief der ligtekooijen. (Zie BROOD,) LIGTER. Hij kreeg een' ligter aan boord. (Zie BOORD.) LIGTHART. Ligthart treurt niet. 12 LWTV AARDIG HElD. Ieder vertrouwen is eene dwaasheid en ligtvaardigheid ; niemand vertrouwen is tiranniek. (Zie DWAASHEID. ) I,IGUE. Die te Gent was geboren, Aan de Ligue had gezworen, Of te Luik was opgevoed, Heeft het muiten in zijn bloed. (Zie BLOED.) LIJ. Beter in de lij gesmeten, dan uit de lUk geslagen. ] 3 Die gisteren de loef had, moet het heden op de lij ömijten. (Zie GISTEREN,) Die in de lij is, moet schoon fluiten. 14 Die in de lij was, krijgt de loef wel. 15 Het roer in de lij draaijen. 16 Hij brengt (houdt, of: legt) hem in de lij. 17 Hij draait het op de lij. 18 Hij legt lijwaarts van ons af. 19 Hij ligt in lij. 20 Hij zet de lijzeilen biJ. 21 . .. " [Hij kleedt z1eh moOt aan. Een l?(Jzeû Meen zeil, dat ter zijde aan de andere zeilen wordt vast.qemaakt. Het dient dus even zoo, o~ het schip ~neerder vaart te geven, als de wel u~t.qedoste persoon zich door ztjne mooije kleederen meerder aanzien tracht te bezorgen.] Leg uw roer aan lij. 22 Man te roer, wacht u voor de lij. 23 Onder eene goede lij is het goed zeilen. 24 Zijn schip raakt in de lij. 25 LIJDER. Men vindt al veel meer lijders Dan hooge paardenrijders. 26 (Zie de Bijlage.) LIJDZAAMHEID. Die ééne vrouw heeft gehad, verdient eene kroon van lijdzaamheid; die er twee heeft gehad, van dwaasheid. (Zie DWAASHEID.) Hij bezit zijne ziel in lijdzaamheid. 27 [Dit sp,'eekwoord is ontleend aan Luk. XXI: Verl:r~~ moeite doet lijdzaamheid verliezen. 28 LIJF. Alles met maten, zei Kaatje, en zij gooide haar' 1 Adag. qucedam bI. 14. Adag. Thelaurul bt.19. 2 Gruterus lIl. bi. 145. de Brune bI. 8, la. Tuinman H. bi. YJ. 11 Adag. gud!dam bI. 45 • .Adag. The.taut'ulbl.44. UI Tuinman J. bl.U7. v. Waesberge Wijn bI. UI. 13 Witaen bI. 503. Winschooten bI. 139. Tuinman 18 Witsen bI. 489. 19 Winschooten bi. 139, 142. ~O v. Lennep bI. 133. 3 de Drune bI. 233. Tuinman I. bI. 257. ReddinglUS bI. 107. 4 Serviliua bl. 217. :; ..d.dag. Thesaurus bi. :17. 6 Gruterus lIl. bi. 169. 7 Tuinman I. h1. 75. Mulder bI. 427. a v. Duyse bI. 199. 9 Tuinman n. bI. 147. 10 Winschooten bI. 138. v. Moerbeek bI. 265. I. bI. 161. Gale. bI. 40. v. Eijk I. bI. 100. v, Lennep bI. 133. 14 v. d. Venne bi. 132. 15 Winschooten bI. 139, 141. Tuinman 11. hI.161. 16 Wlnschooten bi. 138. 17 de Brune bi. 24. Witsen bI. 495. Winschooten bI. la9, 140, 141. Tuinman J. bI. 144,394. Gales bI. 33. v. Eijk I. bI. 100. Mulder bI. 430. v. Len· nep bI. 133. n Scheeps-Spreekw. bl.IB3. ~ Witsen bI. 499. Winschoot.en bI. 138. 23 Cats hl. 458. Witsen bI. 482. 24 Witsen bi. :102. 25 Winschooten bi. las. d'Esenr)' bI. 20. Sr:.h,~p,· Spretkw. bI. 133. 26 Oamptn bI. 29. Meijel' bI. 14. ~7 Harreborn~e X'inà bI. 181. ~8 v. d. Yenne bi. 22. LIJF. man eene kan water over 't lijf. (Zie KAATJE.) AI naardat gij lijfs hebt. 1 AI zwemt het lijf in vollen lust, De ziel is daarbij niet gerust. Berg je lijf! 2 Bij mijn' levenden lijve Moet men om mijn erf niet kij ven. (Zie ERFENIS.) Bl'Oeders gekijf Komt om (of: Gaat aan) ziel en lijf. (Zie BROEDER.) Daar heb je het al, zei de bagijn, en zij spoog het lJart uit haar lijf. (Zie BAGIJN.) Daar is geen koe of wijf, Of zij heeft een vlekje aan haar lijf. (Zie KOE.) Daar is geen lid aan mijn lijf, dat eraan denkt. (Zie MD.) Dat heeft niet veel om 't lijf. 3 Dat ik niet lachte, zei drollige Koert, ik zou vreezen, dat de lever in mijn lijf vast zou groeijen. (Zie KOERT.) Dat in het lijf niet gaat, dat gaat in de mouwen. 4 Dat is eene rib uit je lijf. Dat is zijn lijfstuk. De duivel is een arm gezel: hij heeft noch lijf noch ziel. (Zie DUIVEL.) De een is wijzer in zijn' pink dan de ander in zijn gansche lij f. 5 De liefde wroet in zijn lijf, als eene muis in eene Hollandsche kaas. (Zie HOLLAND.) De naaste in den graad, De oudste op de straat, Mannen vóór vrouwen: Zullen 't leen behouën (of: Het naaste lijf, De man vóór 't wijf, De ondste op de straat: Komt het leen te baat). (Zie BAAT.) De scheider krijgt wel beide vechtenden op het lijf. 6 De vrouwen hebben zeven geesten in het lijf. (Zie GEEST.) De vrouw is 's mans lijf en leven. (Zie LEVEN.) De wijn in het lijf, het hart in den mond. (Zie HART.) De ziel is een omvleeschde engel; Het lijf is een onrein gem engel. (Zie ENGEL.) De ziel rammelt hem in 't lijf. 7 Die dat gelooft, heeft een kalf in het lijf (of: oog). (Zie KALF.) Die een wijf tronwt om haar lijf, Verliest het lijf, en houdt het wijf. 8 Die gedachte jaagt mij de nachtmerrie op 't lijf. (Zie GEDACHTE.) Die met zijn lijf in een vat boter valt, schijnt een gelukkige vetzak te wezen. (Zie BOTER.) Dien men eene rib uit het lijf haalt, die is wel gedwongen te schreeuwen. 9 Doe dat bij lijve niet. 10 Donder op eene dorre twijg kost aan menig' man zijn lijf. (Zie DONDER.) Dreigers, zegt, wat je moogt; maar blijft van het lijt: (Zie DREIGER.) Een egel draagt het lijf vol stekels; 't is geen wonder: hij brengt ze zelf voort. (Zie EGEL.) Een gesloten lijf doet den apothekers-winkel open. 1 Sartoriuapr.lV. 79. 6 Tuinman I. bI. P4. 30 2 v. d. Venne bI. 174. Winschootcn bI. 139. 7 Tuinman I. b1. 213, 316. B Bogaert bI. 19. 1) Tuinman 11. bI. 94. LIJF. (Zie APOTHEKER.) Een glaasje godendrank erop zetten, om een goed lijf te maken. (Zie GLAS.) Een kleed, te veel aan 't lijf, eene VI'OU w, te veel gezien, zijn beide niet te veel gezien. (Zie KLEED.) Een matige mond Maakt 't Jijf gezond. Een oud man en een jong wijf Zijn kinders al hun lijf. (Zie KIND.) Een overladen lijf maakt een ligt hoofd. (Zie HOOFD.) Een schraal lijf wil geene beweging lijden. (Zie BEWEGING.) Een ziek mensch moet wat in het lijf hebben, om op te sterven. 11 Gaat het mij goed, ik wijt het mijn lijf; Gaat het mij kwalijk, ik wijt het mijn wijf. Ga eens af, als je niets in je lijf hebt. Gij hebt geen mans hart in 't lijf. (Zie HART.) Gij zoudt Dlij de koorts op het lijf (of: op den hals) jagen. (Zie HALS.) God geeft lijf, daar el' geen is. (Zie GOD.) Hang je rok om je lijf: het regent. 12 Het blaamv-geneusd oud-wijf Zoekt de aarde voor haar lijf. (Zie AARDE.) Het bloed stolde mij van schrik in het lijf. (Zie BLOED.) Het booze wijf Blijft 't langste lijf. Het geheele lijf staat er hem naar. 13 Het ging al te zamen te gelijk op: lijf, goed en eer. (Zie EER.) Het hart draait mij in het lijf om. (Zie HART.) Het is een beest, zijn geheele lijf over. (Zie BEEST.) Het is eene stoute kraai, die een levend beest in het lijf pikt. (Zie BEEST.) - Het is hem in het lijf; was het in de kleederen , zoo zoude men het er uitwasschen (of: uitsnijden). (Zie KLEED.) Het is, 0111 de popelsije op zijn lijf te krijgen. [Popélsije, door BILDERDIJK poplezy ,qeschreven, is beroerte; maar het spreekwoord wordt al boertende gebezigd.] H et lijf del' galg, en de ziel dengenen , die ze wil, zei de deugniet. (Zie DEUGNIET.) Het lijf heet valk. 14 [Dat wil zeggen: het teven is voor den mensch van de qrootste waarde. Lijf .qeldt hier voor leven. De valk is een edele vogel.] Het past hem, alsof het aan zijn lijf gegoten was. Het zijn gelukkige voeten, die een gezond lijf' over weg kunnen dragen. 15 Hij biedt weer voor zijn lijf. [HU geeft het niet gemakkelijk gervormen, maar biedt in alles de uiterste tegemveer qf den meesten wederstand. ] Hij doet zijn lijf wat te goed. 16 (Zie de B'ijlage.) Hij hangt er met lijf en ziel aan. Hij heeft den brij in 't lijf. (Zie BRIJ.) Hij heeft den duivel in 't lijf. (Zie DUIVEL.) Hij heeft een goed lijf'. 17 Hij heeft een hoofd. of twee op dat lijf versleten. (Zie HOOFD.) 13 Campen bI. 129. 14 Provo 8eno8a bI. 41. C'ampen bI. 68. !!9 April. Gruterus J. bl.U3. de Brune bI. 484. Sartorius tert. VIII. 89. 3 Witsen 221. \Vinschooten blo 152. Tuinman I. bI. 354. v. Moerbeek bI. 266. Gales bI. 38. Evertlli bI. 346. Veeteelt bI. 131. 4 Motl. bl.IO. 10 Tuinman I. bi. aOl, nal. bI. 20. 11 Tuinman I. bI. 111. 15 Y. d. Venne bI. !lGO. 16 Servilius bI. 176*. :; Tuinman n. bI. H. 1:1 Winschooten lil. 212. 17 Winschootcn bI. 131:1. I.IJF. 31 Hij heeft een stuk van een oud net gegeten, waardoor hp.m de ziel in het lijf verward is. 1 [Dat wil ze.qgen: hij leeft over zijn' tijd; hij kan van het leven niet scheiden. Daarom doet men het schertsende voorkomen, alsof de ziel zoo in het ligchaam is rondgedraaid, dat zij er niet uit kan.] Hij heeft geen hemd aan het lijf. (Zie HEMD.) Hij heeft geen' moed in het lijf. Hij heeft handen aan zijn lijf. (Zie HAND.) Hij heeft hem bij 't lijf. [Hij houdt hem voor den .qek.] Hij heeft liet hart uit zijn lijf geloopen. (Zie HART.) H ij heeft het op zijn lijf als duits bier. (Zie BIER.) Hij heeft niet één' zoeten beet aan zijn geheele lijf. (Zie BEET.) Hij heeft nog al wat wiud op zijn lijf. Hij heeft vrij wat Piet Lut op zijn lijf. [Dat is: hij maakt eene groote drukte over eene kleine zaak. In de Navorscher, IV. bl. 166, zegt v. SANDWIJ'K: "In het Vervolg der Historie van Enkhuizen, door.J. CENTEN, bl. 47, lees ik: "lJock om de gemelde vijandelijke kekbootjes (Duinkerker kaperscheepjes) voor de zeegaten te verdrijven, namen twee zeekapiteinen binnen Enkhuizen volk aan; de een, PIETER LUT genaamd, was een stout zeeman, q)a1t wien men vertrouwde, dat hij gelijk de oude Enkhuizers in dapperheid zijnen vijand niet zou toegeven." Ik twijfel er zem' aan, dat het karakter van dezen man aanleidin.9 tot het spreekwoord zal.qegeven hebben. Immers dan diende men nog iets meer en [lekeel andm's van kem te vinden." Lut, luttel ~s weinig, gering, en deze heteekenis kan zeer wel, zonder ket be- staan van een' historisch' persoon aan te nemen, de persoonsvo01'stetling PIET LUT hebben voortgebragt. Vele spreekwoorden bewijzen dat, en PIET -is een aZqemeene naam. En toch ben ik., juist door hetgeen ons van het karakter van PIETER LUT is medegedeeld, zonde?' "meer qf anders," .qansch niet vreemd aan het denllbeeld, om het spreekwoord in een' ei.qentlijlten zin op te vatten. De geopperde twijfel toch is n'el weg te nemen, als men bedenkt, dat vele spreekwoorden op kleinigheden worden toegepast, zonder dat de bekende ([-fieiding van die spreekwoorden zulks zouáe doen onderstellen. Naar mijn inzien is het gansch niet onwaarseMjnlijk, dat men de bedrijvigheid van den stouten PIETER LUT zoo groot herif~ geacht, om ze over te brengen op elke uitgebreide drukte, al is die drukte dan ook van minder belangrijken aard.] Hij heeft zeker kikvorschen- ('Ij': visschen-) bloed in 't lijf. (Zie BLOED.) Hij beeft zijn hart verloren (Hij heeft geen hart meer, qf: Hij heeft het hart er niet toe, ook wel: Hij heeft geen hart in 't lijf). (Zie HART.) Hij jaagt hem den harpoen in het lijf. (Zie HARPOEN.) LIJF. Hij jaagt mij de stuipen op het lijf. Hij is er met lijf en ziel voor. 2 Hij is niet bang; maar het hart popelt hem in 't lijf. (Zie BANG.) H ij is zoo mild, dat hij zijne billen zou weggeven, zoo ze niet vast aan zijn lijf waren. (Zie BIL.) Hij koopt er geene lijfrenten voor. 3 Hij loopt, alsof hij het vuur in den aars (of: in het lijf) had. (Zie AARS.) Hij meent, dat hem de zee over het lijf zalloopen, als hij den stuurman van hoog weêr hoort stoffen. Hij schiet hem den pijl tot de veren in het lijf. 4 (Zie de Bijla.qe.) [Hij voert zijnen kwaadaardigen hekelzucht ten top, en stort al zijne gal uit. Het achtereinde van den pijl is van eene ve~r voorzien.] Hij schrikt, dat zijn hart in zijn lijfopspringt. (Zie HART.) Hij speelt met zijn hoofd (of: Hij is zoo stont), als hadde hij nog een lijf in de kist. (Zie HOOFD.) Hij spreekt hem een hart in het lijf. (Zie HART.) Hij spreekt hem moed in het lijf. H ij springt op met de beide voeten (qf: met het geheele lijf). 5 Hij verkoopt zijn lijf aan de snijkamer. (Zie KAMER.) H ij wil hem te lijf. 6 Hij zoekt hem het lijf op de leest te zetten. (Zie LEEST.) Hij zou hem wel het hart uit het lijf willen halen. (Zie HART.) Hij zou zijn hemd van het lijf weggeven. (Zie HEMD.) Iemand den dood op het lijf jagen. (Zie DOOD.) Iemand het hart uit het lijf dingen. (Zie HART.) Iemand het lijf vol jagen. Ik ben een zoon van 's konings lijfpaard , zei de mûilezel; maar hij vergat te zeggen, dat zijne moeder eeue ezelin was. (Zie EZELIN.) Ik wil het nog niet eens in mijne laarzen (of: schoenen) hebben, laat staan in mijn lijf. (Zie LAARS.) Loop voor den satan, dan heb je een' zwarten lijfknecht. (Zie KNECHT.) Mal doet geen zeer, anders behoefde hij eene pleister over zijn geheele lijf. 7 Man en wijf Zijn twee zielen in één lijf. 8 Men breekt het hoofd, om het lijf heel te houden. (Zie HOOFD.) Men haalt wel met eene hand an, Dat het geheele lijf niet verdrijven kan. (Zie HAND.) Menigeen verdoemt, om vrouwen kinder-wilIe, lijf en ziel. (Zie KIND.) Men zou er zijn hart van uit het lijf spuwen. (Zie HART.) Men zou het hart uit het lijf rukken. (Zie HART.) Men zou lijfrenten op hem koopen. 9 Met het lijf tegen zijn. 10 Mijn paard, mijn zwaard, mijn wijf: Die houd ik voor mijn eigen lijf. 11 Niet één lid aan zijn lijf, dat stil staat. (Zie LID.) Vooral gezond van lijf, Daarbij van vorme schoon, 1 Servllius bI. 174. Gheurlz bI. 8, 32. ZegeruIl bI. 80. Sartoriu8 pr'. VII. 30. Tuinman I. bI. 316. v. Eijk 11. 00/.18. Mulder bi. 431). Il.ll, VI. 84. r_ bi. WO. v. Eijk Il. nal. bi. . 61. de 'ager Bl/dr. bl.ll6. 8 21 [lept. Gruleru. J. bi. 113. Tuinman J. bI. 92. Ma .. bi. 333. lIIodderman bi. 83 • 9 Tuinman I. bl. 160, Il. bI. D7. 2 v. Alkemade bl.17D. 3 Tuinman J. nat bi. 25. 4 Se~. Provo bI. 67. Sarloriul!l pr. VIII. 41, tert. Ij Campen bI. 33. 6 Tuinman I. bI. 190. 7 Gruterus 11. bI.lW. v. d. Venne bI. 17B. Jlergh bI. 32. Tuinman J. bI. 270, 273. 10 Servllius bI. 227. 11 Gruleru, Il. bi. 158. Mergh bi. 34. LIJF. 32 LIJS. Dan geld tot goed gerijf: Zoo spant men wis de kroon. (Zie GELD.) Waar de slang het hoofd kan inwringen, daar wringt zij het gansche Jijfin. (Zie HOOFD.) Wanneer de milt te groot wordt, verdroogt het lijf. Wat ben ik evenwel een goed kalf, zei Harmen , ik zou den stront wel uit mijn lijf' douwen, en geven ze aan mUne vrienden. (Zie HARMEN.) Wat zoeken wij hier? de dood zit ons op het lijf. (Zie DOOD.) Wie staag de vuisten in de lijf-zakken laat blijven, houdt die zijne handen ook regt? (Zie HAND.) Woorden gaan in het lijf niet. 1 Wulpsch bedrijf Breekt het lijf. (Zie BEDRIJF.) Zalig is het lijf, dat voor de ziel arbeidt (of: lijdt). 2 (Zie de Bijlage.) Zij hangt hem aan met lijf en ziel. 3 Zij laat zich wakker de v liegen van het lijf jagen. Zijne leden hangen, of ze met blaauw garen aan zijn lijf genaaid waren. (Zie GAREN.) Zijne ziel is hem in 't lijf geworteld. 4 Zijn hart is gesmolten in zijn lijf. (Zie HART.) Zijn lijf is hem zoo lief niet als zijne Spaansche kluiten. (Zie KLUIT.) ZOO lang als mijne oogen openstaan, en ik ademtogt in 't lijf heb. (Zie ADEM.) LIJFLAND. Zend een' ezel naar Lijfland , hij zal giegagen, als hij t'huis komt. (Zie EZEL.) LIJK. Een man zonder geld is een lijk. (Zie GELD.) Het is kwaad wachten, als het lijk nog vijst. 5 Hij is een lijk. [Hij heeft het tot den hoogsten graad van dronkenschap gebmgt.] Hij ziet er uit als een elf-uren-lijk. 6 Ook steden en rijken Hebben hare lijken. 7 Zoo ge dat doet, zijt ge een lijk. 8 [Dit spreekwoord wordt toegepast op dengenen, dM zijnen val nabij is.] Lijk Is rijk. 9 [Vo~qens SCHELTEMA beteekent dit: "wat men, na een ieder het zijne gegeven te hebben, overhoudt, is eigen: dit is ware rijkdom." Het spreekwoord zegt alzoo: die geene schulden heep, is rijk. Lijk geldt h'ier dus voor gelijk, effen, en niet voor dood ligchaam.l Beter op de lij gesmeten, dan uit de lijk geslagen. (Zie LIJ.) Hij valt uit de lijken. Uit de lijk geworpen en misdeeld worden. LIJM. De goedwilligheid verbindt meer dan de lijm. (Zie GOEDWILLIGHEID. ) Die met lijm omgaat, verliest zijne veren. Hij heeft lijm noch loog over zich. 10 1 Zegerus b1.IS. 17 Mei. Idinau bI. 200. Grutel'UB I. bI. 123. de Brune bI. 419. Se!. Pro •. bI. 167. 2 Motz bI. 16,22. 8 Winschooten bI. 139. 9 Ecbeltema lI. bI. 29. 10 Sartorius pr. VIII. 52. [Hij kleeft noch brandt. Men zegt dit van een' houten (~f: droogen) Klaas.] Hij loopt met de lijmstang. 11 [ Hij lijmt of teemt in zijn spreken, of wel: 't is een kinderachtig man, genomen naar het van,qen der vo,qeltjes met de stang.] Hij loopt met den lijmpot. r Dcn dronkaard geeft men een' !le7teelen pot vo{ lijm, als om aan te duiden, dat hij zijne lieel heejZ gesmeerd.] Hoeren zijn als vogellijm: wat te nabij komt, moet er eene veêr laten. (Zie HOER.) Zijne vingers zijn van lij m: zij houden vast, wat zij Ilanraken. 12 LIJN. Hij isaan Lijntjes dochter getrouwd. (Zie DOCHTER.) Dat ik van de onde afhaal, is winst, zei de schipper, en hij spande zijne moeder voor de lijn. Dat met ééne lijn getrokken wordt, gaat eenparig heen. 13 Een lijntje trekken. [Dat mil zeggen: over tafel een glas mijn met iemand drinken.] Gij moet aan dat lijntje (of: touwtje) niet trekken. 14 Gij zijt aan het lij ut je (of: touwtje) vast. 15 Het is een avond als een!! lijnbaan. (Zie AVOND.) Het paard gengelt aan eene losse lijn, gelijk de man aan het draadje van de vrouw. (Zie DRAAD,) Hij exerceert met lijntjes. [Het lijntjes-exerceren is eene oefening voor de onderl!fjiciers. De secties worden dan voorgestelà'door twee man, die de lijn .qespannen houden. Deze lijn verbeeldt de ruimte, door de secties beslagen, en waardoor het aanwezig zijn van manschap Ren wordt uitgewonnen. De soldaat bezigt dit spreekwoord bij het eten van zuurkool.] Hij loopt in het lijntje (of: aan den leibaud , ook wel: aan zijn snoer). (Zie BA.ND.) Hij plaatst (of: stelt) ze op ééne lijn. Hl Hij vischt met verscheidene lijntjes. Met een zoet (of: zacht) lijntje (of: toompje). 17 Staagjes aan, staagjes aan, dan breekt de lijn niet, zei Gijs, en hij werd gekielhaald. (Zie GIJs.) Wij zullen de lijn wat aanhalen. [Dat is: mij millen het gesprek wat levendiger maken.1 Zij gaan ook meê, die in het lijntje loopen. 18 Zij trekken ééne lijn, Dlaar ieder aan een einde. (Zie EINDE.) LIJNWAAD. Als het lijnwaad begonnen is, zendt God er garen toe. (Zie GAREN.) Lus. Al goed, Wat Lijsje doet. (Zie GOEDE.) Bacchus zij gedankt, zei Lijsje, mijn man consumeert geen' sterken drank meer: hij drinkt nu v.Eijk J. bI. lOl. ::Moddermnn bl.13l. Y. Lennep bI. 133, 2W. 15 Tuinman I. bI. 296. ::J SartorÎusp,..lV. 78. 4 8ervillu8 bI. 174. de Brune bI. 298. Sartorilll bI. 11 Winschoot.en bI. 292. Tuinman I. bI. 274. 1.2 de Brune bI. 218, ~19. 16 Harrebomée Kind bi. 222. 17 Tuinman I. bi. 942. 182 • .Aàag. qUt!àam bI. fJ7. :; Gruterus lil. bI. 155. ij Sancho-Pança bI. 61. 7 CatB bI. 4ii9. 13 Campen bI. 102. v. d. Venne bl.~. Sartorius quart. 51. Winschooten bI. 140. Tuinman I. bI. lSO. v. Eijk I. bI. lOl. 14 Wiuscbooten bI. 140,315. v. Moerbeek bI. 266. 18 Winschoot.eu bi. 140. TlIinman 1. naT. bI. 9, v Eijk 1. bI. lOl. LIJS. 33 anders niet dan zuiveren jenever. (Zie BACCHUS.) Dat spek heb ik al weg, zei speuiige Lijs, en zij stak eene ham onder hare rokken. (Zie HAM.) De drommel mogt zoo tappen, zei Lijs, en het vat was leêg. (Zie DROMMEL.) Die Lijsje kent, die kent ook Trijn. Gelijk bij gelijk, Jan bij Lijs (of: Jut bij Jennefeem) , het paar een dubbeltje. (Zie DUBBELTJE.) Hanne kent Lijsje. (Zie HANNE.) Hartjelief, wat wordt ge vet, zei Lijsje tegen haar' man Fobert, je krijgt beenen als zwavelstokken. (Zie BEENEN.) Het is eene Lijs van een' vent. Hij woont in lekker Lijsjes straatje. 1 Je weet wel, Lijsje! dat als oud smeer in de vlam staat, het licht in de pijp brandt, zei deoude, en hij wilde het oorijzertje bij de meid verzetten. (Zie UZER.) Ik ben van de wijs, zei Lijs, en zij riep krentedingetjes in plaats van oliekoeken. (Zie DING.) Ik hrb een' vroom' man, zei Lijsje de nachtloopster , mijn man timmert aan de kerk. (Zie KERK.) Wat dunkje van dien tabak? vroeg goelijke Lijs aan Flip, en zij had hem eens laten stoppen. (ZieFLIP.) Zij passen bij elkander als Hanne en Lijsje. (Zie HANNE.) LUSKEN ALBEDRIL. Het is een Lijsken Albedril. [Men zegt dit van den man, die zieh bemoeit met vrouwelijke zaken.] LUSKEN SNAPS. Het is Lijsken Snaps. 2 LUSKRN WRRTAL. Als Lijsken Weetal toont hij zich. 3 [Men bezigt dit van iemand, die voorgeeft eene zaak te weten, terwijl blijkt, dat hij ze niet weet.] Lus SMODDERMUIL. Dat is eene schoone vangst, zei Lijs Smoddermuil, en zij ving negen en twintig luizen in éénen greep. (Zie GREEP.) J.I.JST. Ik vind hem op de lijst niet. 4 Zie de lijst na. 5 LUSTER. De lijster k ... haar eigen kwaad. (Zie KWAAD.) I k heb die lijstertjes aan den zang gekend. Zij zingen als lijsters. 6 LIK. Het is lik en lat. (Zie LAT.) Het is met een' lik gedaan. 7 Hij krijgt er een' lik van. LIKEUR. Een glaasje likeur de canaille. (Zie CANAILLE.) LIKKEBROêR. Onder een' kalen mantel schuilt dikwijls wel een goede likkebroêr. 8 LIKKER. Het is een gatlikker (of: Hij likt hem het gat). (Zie GATTEN.) Het is een panne- (of: teljoor-) likker. 9 LIP. Het is een strooplikker. Het zijn al geene likkers, die wat lekkers likken. (Zie LEK.KER.) LIKTEEKEN. Geene leugen zonder likteeken. (Zie LEUGEN.) LILLEKOMDUNE. Het is al van liefde, zei Lillekomdijne (of: K urkumdijne); toen kuste hij het paard voor den aars, daar de bruid op zat. (Zie AARS.) LILLO. Hij speelt voor koster van Lillo. (Zie KOSTER.) Kom je van Lillo, dat je mandje zoo druipt? 10 LINIE. Hij onderzoekt, wat de menschen aan de andere zijde van de linie doen. Wanneer bij de linie passeert, zal hij wel verder komen. 11 [Even als de linie een belangrijk punt is voor den zeeman, even zoo is het vijj'tt.qste levensJaar, wanneer men dit spreekwoord in toepassing brengt, merkwaardi.rl voor den menseh.] LINKSCR. Het is een linksche. 12 LINNEN. De rijkste behoudt maar een linnen kleed. (Zie KLEED.) De wol veegt het vuil van bet linnen af, zei Jan Drantel, en hij had zijn henul bek ... , dat hij met zijnen mantel afvep.gde. (Zie HEMD.) Hij slaat (praat, of: rammelt) dool' linnen en wollen heen. l Hij zegt al, wat hem voor den geest komt. ] LINT. Hij heeft eene tong van lintjes. Hij is daar (of: baspelt ermede) als een aap in een' garen- (of: liut-) winkel. (Zie AAP.) J.IP. Aan iemands lippen hangen. Den dood op de lippen hebben. (Zie DOOD.) God laat het watp.1' wel aan-, maar niet over de lippen komen. (Zie GOD.) Het is geen wonder, dat eene koe lagchen kan: zij heeft zulke verbruide lippen. (Zie KOE.) Het is Johannes Guldenmond : de woorden vloeijen van zijne lippen. (Zie JORANNES GULDEN}IOND.) Het is kwaad pijpen (of: fluiten) zonder lippen (of: zonder bovenlip). 13 Het woord sterft op zijne lippen. Hij bijt op zijne lippen. 14 J-I ij beeft het hart op de lippen. (Zie HART.) Hij laat de lip hangen als de merrie van Booi. (Zie 1l00I.) Hij laat de lip hangen tot op het derde knoopsgat. (Zie GATEN.) Iets op de lippen hebben (of: nemen). 15 . Ligtelijk weent het kind, als hem de lip bangt. (Zie KIND.) Men dient ieder naar den mond te spreken, ofzijne lippen te sluiten. 16 Men kan het zoo tusschen neus en lippen vatten. [Het is zonde!' veel moeite te verkrijgen.] 1 Sartorlus tert. VlIJ. 62. 2 Sartorius quart. 46. 7 Sartorius Rec. H. 86, VII. 68, ten. VII. 83. U Tuinman J. bi. 6" 184, 26J. 3 de Erune bI. 496. Sal'torius tere. V. 98. 4 Winscbooten bI. HO. 5 Winscbooten bI. 140. 6 SartoriuB tert. 111. 21. v. }~ijk 11. bl. 60. 11. 8 Folie I. gaS. 1::1 Cab hl. 459. de Drune 111.18. Tuinman 11. bI. 9 Tuimnan J. bI. 8, 215, 323, :-J74. Il. bI. 31, 42. 1(:8. Moddermnn bI. 148. )0 v. Rijk 111. J. Harrebomée IV. 4. 14 Ghenrtz bI. 5S. 11 v. Moerbeek bI. 2ti:S. Fischer bI. 108. Scheltema 15 Tuinman J. blo 35ï. J. bI. Ut v. Lenuep bI. 127. 16 v. d. Yenne blo 99. 5 LIP. Men weet niet, wat tusschen het glas en de lippen voorvallen kan. (Zie GLAS.) Scherp geneusd (of: Spits gekind) en dun gelipt: hangen! hangen! (Zie KIN.) Tusschen neus en tusschen lippen Kan een goede kans ontglippen. (Zie KANS.) Zulke lippen, zulke salade. 1 Het is eene vel'loren lip. 2 [Dat is: die zaak 'is zonder weêr.qa. Bene lip, om hare gedaante aldus genoem,d, wordt door WITSEN beschreven als de "mtstekende zoom van eenigh hout, dat omgekeert legt, en met de lip qf laegste ent na om taeg." Deze strook hout dient tot niets, en heet daarom verloren lip.] LIST. Al'moeue zoekt list (of: De arme llIan zoekt list, Daar de rijke niet op gist). (Zie ARMOEDE.) Dat is eene krijgslist. {Zie KRIJO,} Deugd overwint list en geweld. (Zie DEUGD,) Een gevangen man zoekt list. Liefde zoekt list. (Zie LIEFDE.' List gaat boven geweld. (Zie GEWELD.) List is beter dan sterkte. List Mist. 3 List tegen list is de moeijelijkste kamp, dien de mensch strijden kan. (Zie KAMP.) Luije menschen zoeken list. Met list brengt men een ei in een' hopzak. (Zie EI.) Nood zoekt list. 4 Om den honger te wederstaan , worden velerlei listen aangewend. (Zie HONGER.) Verlegenheid zoekt list. Voor de listen van de kwaden: Laat uw voeten u maar raden. (Zie KWAAD.) Vrouwen hebben te veel stonden , dat haar tot menige list brengt. 5 (Zie de Bijlage.) Vrouwen-list gaat boven alle list (of: is kwaad te doorgronden). 6 1 Wanneer mannen ten einde raad zijn, brengen vrouwen nog wel eene gewenschte uitredding aan, waarvan de vaderlandsche geschieden, is menig voorbeeld bijbrengt.] Zonder erg of list. (Zie ERG.) LITANIR. Het is eene litanie van alle heiligen. (Zie HEILIGE.) LoBBE. Hij is wel in zijne lobbe. 7 LOCHEM. Deventer is eene koopstad, Zutpben is eene loopstad, Locbem is nog wat, Maar Borculo is een honden gat. {Zie BORCULO.) LOCHTING. Als bet regent en de zon schijnt, is bet kermis in de lochting. (Zie KERMIS.) LODDER. Hij praat daarva!toDlals delodderom het ei. (Zie EI.) 34 LOF. LOEF. Al wist hij niet meer, dan dat bij te loefwaart over boord moest p ..••.. (Zie BOORD.) Die gisteren de loef had, moet het heden op de lij smijten. (Zie GISTEREN.) Die in de lij was, krijgt de loef wel. (Zie LU.) Eens loefs doen. 8 [Dat is: eene zaak zonder aarzelen terstond ten uitvoer leggen. Loeven is, volgens WITSEN, IJl. 499, ,,/tet schip daer heen laeten lopen, rvaer de wint van daen rvait, ofte dicht by de windt houden. Die een schip wil doen loeven, haelt de hezaen by, die het wil doen af-vallen, de blinde." Eens loefs heet dus, dat de wind uit dezelfde streek waait, en het schip alzoo in ééne streek, zonder dat men de zeilen behoeft te verplaatsen, kan voortgaan.] Hij hangt ze te loefwaart uit. Hij sch .. te loever op. [Dat wil zeggen: hij doet, ook het meest algemeene werk, gelteel verkeerd. Van waar de wind komt, heet loef, waar heen hij waait, lij.] Hij steekt (wint, of: strijkt, ook wel: knijpt) hem de loef af. 9 Loef houden. Te loever liggen. 10 LOENEN. Hij beeft renten op Loenen. 11 Hij is van Loenen, 't is mijn neef. 12 H ij is zoo mal als de weg van Loenen. Hij komt van Loenen. [Dat wil zef}(Jen: hij is zoo onnoozel niet, als hij zich wel voordoet. Of Loenen aan de Vecht of Loenen op de Veluwe zal hier rvel alleen als woordspeling met loensch, dat is: links, niet regt uit, voorkomen. Zoo ook bij de andere spreekwoorden dezer rubriek.] LOER. Hij ligt als een vos op den loer. 13 Iemand een' loer draaijen. LOERIS. Boeren zijn maar loeren, zegt de Schrift. (Zie BOER. ) Het is een regte loeris. 14 Het is loeremans kaas. (Zie KAAS.) Hoerenaas, Loer en dwaas. (Zie AAS.) Wie veinst, die is een loer; Oogluiken is heerenvoêr. (Zie HEER.) LOF. Alle lofzangen hebben eell einde. (Zie EINDE.) Als gij bij blaarkoe aan den paal gebondeu staat, moet gij in haar' lof of blaam deelen. (ZieBLAAM.) De lof der deugd sterft nimmer. (Zie DEUGD.) Die wel spreekt en wel kan zwijgen, Zal hier grooten lof verkrijgen. 15 Eigen lof stinkt, Eigen roem hinkt. 16 (Zie de Bijlage.) Het minste kruidje van den hof Vermeldt Gods eer, vertelt zijn' lof. (Zie EER.) 1 Oate: b1. 642. de Brune bt. :-142, ~3.· 'l'utnman bI. 7, I. bI. 306, lI. bI. 30, 123. 9 WItsen bI. 512. Winechooten bI. 141, 329. 3 Cab bI. 459. 4 Zegeru. bI. 47. Gruteru.lI. bU60. Mergh bl.3l1. G Gruterul liJ. blo 1751. XVI. Tuinman J. bI. 144., 147. v. Hoerbeek bI. ~. Everts bI. 228. d'Eocury bI. 20. Scheep.· Spreek •• bi. 133. Sermoen bI. 49. v. Eijk J. bi. 98. Mulder bI. 431. Hanvla bI. 124. ldodderman bI. lOT. v. Lennep hl. lts. VI. 74, '''. IV. 45. Tuinman J. bI. !I06. V. Eijk J. nul. 71. 15 AtJog. The.auru, bI. 11. 16 Campen bI. 29. t4 Oct. Gruterus I. bi. 104, tI. bl.14S. de Brune bI. 257. Mergh bI. 18. Wttaen 229. v. Alkemade bI. liS. Tuinman J. bl. 7. Las .. seniulIV. Wij.heià bl.l38. Wfntertl. bI. 41'5. v. Zuiphen 1.7. V .... ,13. WUlem.VIII. 64. Hom. .lroI3, N. mlJg. 11. IIot!aert bI. 8. ltN1pri/53. Gent bI. ISO'. 6 Hofr.mann bI. XXXIX. 7 Tuinman I. bI. 304. Maa,., 11. Kulder bi. 429. B Witsen blo 4SIO. v. Lennep bi. 128. U Witaen bI. 481. Wlnochooten bI. 141. Smid. 10 Winschooten bI. 142. 11 Gheurtz bI. 33. n Gbeurtz bl. $. 13 Kve,l. bI. 313. v. Eijk 111. bI. 66. U S.rviliu. bI, 155. Gheuru bI. 6i. Barlorlu. pro LOF. Hooren, zien en zwijgen, Doet ti lof verkrijgen. 1 .Lof molenaars akker, bij heeren poppengoed. (Zie AKKER.) Wat lof verdient, blijft. 2 Wat lof verdient, wordt geroemd. 3 Wie eer en lof begeert, wachte zich van hoeren. (Zie EER.) Wie ieder wil onthalen, en hebben lof, Die verkrijgt zelf een' kalen hof. (Zie HOF.) Zijn lof reikttot aan het gestern te. (Zie GESTERNTE. ) LOGIs. Die op straat slaapt, heeft geen logis te betalen. Eenen zwarten waard hebben: logis en brand om niet. (Zie BRAND.) Van der ondankbaren logis heeft men noeh lOOD noch prijs. 4 LOK. Je ziet er uit als een slijklok. LOMBARD. De lombard is de boomgaard der wereld. (Zie BOOMGAARD.) De lombard is eene vlooijekist en Inizenkast. (Zie KAST.) Die altijd voordeel wiI doen, moet lombard houden. 5 Er is (of: Hij vertelt) zooveel, daar de lombard geen geld op geeft. (Zie GELD.) Het moet, al zou ik oak mi;:'llaatste hemd in den lombard brengen. (Zie HEMD.) Bij wil toonen, dat hij met den lombard niet te schaffen heeft. Ik geloof, dat haar maagdom allang binnel'l Parijs jn den lombard staat. Meer halen, zei de jakhals, en hij bragt het poppengoed zijner dochter in den lembard. (Zie DOCHTER.) LOMBARDIJR. Het is een Lombardsch (of: HollandseR) kuiken. (Zie HOLLAND.) Hij is van Lombardije. LOMPEN. Alle lompen geven geen papier. Hij schopt het al in de lompen. LOMPERD. De studenten drinken wijD, Het water is voor boeren; Daarvoor spreken zij Latijn, Waar àie lomperds nog op loeren. (Zie BOER.) LONG. De jenever Streelt long en lever. (Zie J'ENEVER.) Hij braakt long en lever uit. (Zie LEVER.) Hij heeft eene goede Ion!!". Long en lever verteren. (Zie LEVER.) LONK. Een lonk, pen sprong, een dronk - Elk is eene vonk. (Zie DRONK.) LONT. Dat is de lont in 't kruid gestoken. (Zie KRUID.) Hij is het afblazen van de lont niet waardig. ü Hij ruikt lont. 7 [Dat n:il ze.qgen: hij bemC'rlt,t, dat men Item lagen IC.rJt. Dit spreekn:oord dagteekent vun het LOOD. jaar 1572, toen men BOSSU, na de inneming van den Briel, te 'Rotterdam inliet op '/)001'waarde, dat de Spanjaarden, bij niet meer dan 25 te gelijk, met do(}ve lonten zouden doortrekken. Alzoo rook men geene lont. Maar de trouwelooze handelwijze der Spanjaarden stelde de Rotterdammers al spoedig instaat, om lont te l'tûken. Toen gebruikte men nog geene vuursteen,m op snaphaan of musket, rnaar stak, gelijk nog lieden het grof g,eschut, met brandend:e lont het I/ruid op de pan aan. Dat kon dan op verren afstand geroken n:orden, n:a;ard'Oor de onve'fhoedsche aanvallen menigmaal werden untdekt.l Hij steekt de lont Ran beide zijden aan. 8 Hij wordt door de liefde ontstoken, gelijk een verna~ eld stuk kanon door eeae smeulende I~nt. (Zie KANON.) 1\1et de lont regt halen. 9 LOOD. Alle loodjes wegen. 10 De laatste loodjes wegen ook (of: het zwaarst). 11 Het is geen lood sn\l"ifwaard. Hij heeft een lood bekwaamheid en wel een pond bewustheid. (Zie BEKWAAMHEID.) Hij laat het in de looden loopen. Hij legt (of: doet) er een loodje bij (of: op). 12 Hij moet het loodje schieten (of: leggen). 13 Men kan zich vergissen, zei de vrouw, en zij smeet twee lood gemalen peper in de koffijkan. (Zie KAN,) Pak aan uw lood:i~. Vrienden in den nood: Vier en twintig in een lood. J 4 Alles komt weêr in 't lood. [De zaak is in orde.} Hij is uit het lood gezakt. Het is te laat, als het schip stuit, het lood te werpen. Daar is maar kroid en lood ten beste (of: Daar is niet te halen dan kruid en lood). (Zie KRUID.) Dat is een looden degen in eene gouden schecd". (Zie DEGEN.) Eene veêr is nog geen lood. 150 Gouden woorden telen veeltijd.s woden daden. (Zie DAAD.) Bet heeft zijne zwarigheid, zei Hans, en hij vond honderd pond lood. (Zie HANS.) Het is eenlooden hoed. (Zie HOED.) Het is lood om oud ijzer. (Zie IJZER.) Het i&, of hij lood iD zijne schoenen heeft, H et is zoo zwaar als lood. ] 6 Het klinkt als eene lood en bel. (Zie nRL.) Het Iigte kurkje staat boven, maar het geloodc net gaat te gronde. (Zie GROND.) Hij beeft als eene looden deur. (Zie DEUR.) Hij gaf hem eene looden (blaauwe, '1l: huzaren) booll. (Zie 1100N.) Hij heeft een loodell kapje op. (Zie KAP.) 1 .Adag. ThelaU1"U3 bI. 30. n. 9. lt~eus-SJl'reekw. 50. :llanvis bi. HI3. 14 Catsbl.507. de Bru.ne bi. 36,38. Merghbl.!'i1. seZ. Provo bI. 15. Tuinman 1I. bi. 216. v. Waes· berge WV'n bi. 13. IJogaert bi. 101. Hl:I.rrebom(ie Tijd bi. 302. ~ v. d. Venne hl.119. 8 Tuinman]. bI. 137. Gales bI. 36. Bogaert bI. lOG. 3 v. d. Venne bl.U7. 9 Tuinman I. bI. 2"'7, 11. bl.l6;). 4 de Brune bI. 235. Sal'toriU!I p'" J. 22. 10 Sal'UoriulI tert. ·VI. 10. S eats bI. W4. de Brune bI. 88, 89. 11 Sm'tnorn bI. 55. Ui Kerkhoven bI. 58. ti Tuinman I. hl. 205, ~4-2. Gales hl. 105. ]2 "'-insphootRll bI. 1~3. Tuinmnn 1. bI. 35f:l. ,', 16 'Vinschooten bI. 143. Snncho-PaD(,'8 bl. 59. 7 Winschooten hl. 142. Tuinman J. hl. 343. MnprlJPck bI. 266. v. Moel"beek bI. :265. }<~n'rts hl. :nl. GnikemR J3 \""'in~(.'ho()t('n hl. U3, ~n~. LOOD. 36 Hij kampt met een' looden degen. (Zie DEGEN.) Hij maakt van een strooijen kruis een looden kruis. (Zie KRUIS.) , Hij spaart lood noch kruid. (Zie KRUID.) Iemand een lood schenken. 1 Iemand met lood en schoenen nagaan. 2 Komt u een vrijer van buiten voor, ga dan vooral met looden schoenen. (Zie BUITEN.) Niemand van zoo fijn goud, of hij houdt wat lood in. (Zie GOUD.) Onze lasten schijnen van lood, en eens anders van pluimen. (Zie LAST.) Van dien slag zal de wereld gewagen, zei Tijs. en hij schoot een looden kanonnetje af. (Zie KANON.) Ver ziende lieden gaan met looden voeten. (Zie LIEDEN.) Wat is die kurk zwaar, zei de mof, en hij wilde een stuk lood van twee honderd vijftig pond opnemen, en laten het eens drijven. (Zie KURK.) Zij heeft het lood in de billen. (Zie BIL.) LOODS. Haal den loods binnen ('Ij': over). 3 Het is een loods mails vaarwater. r Het is daar niet veilig, het is eene hagehelijke plaats, - gelijk staande met een onbekend of moeijelijk vaarwater, maar men een' loods oehoeft.] Het zit er niet dieper, zei de loods, en hij peilde den grond (of: de vleeschkuip). (Zie GROND.) Hij heeft een' loods aan boord. (Zie BOORD.) Hij is een goede loods. 4 Loodsman uit! daar komen schepen aan. 5 LOOF. Daar schuilt eene slang onder het loof. 6 (Zie de Bijlage.) De aar in de schoof, De druif in het loof. (Zie AAR. ) Van het onkruid dient niet het loof alleen, maar ook de wortel uitgetogen. 7 LOOG. Daar is vrucht noch loog in. 8 Geen beter loog Dan 't vrouwen-oog. 9 Hij heeft lijm noch loog over zich. (Zie LIJM.) Hij is uit de loog geborsteld. 10 [DE JAGER zegt: "dit spreekwoord gebruikt men van iemand, die lang in een smerig gewaad heeft .qeloopen, maar nu door zijne vrienden in een geheel nieuw pak is gestoken."] Hij legt het hout op de loog. (Zie HOUT.) Zij zitten niet anders, dan of zij met loog begoten zijn. 11 LOOK. De vijzel riekt altijd naar het look. 12 (Zie de Bijlage.) Hij deelt vuistIook uit. 13 Hij meent een schoon ajuin te zijn, en is maar bieslook. (Zie AJUIN.) LOOP. Hij mogt wel een look in den boezem steken. (Zie BOEZEM.) Ik vraag naar bieslook, en gij antwoordt mij van ajuin. (Zie AJUIN.) Look en rook, uijen en bruijen , waken en braken Zijn zes zaken, die kwade oogen maken. 14 (Zie de Bijlage.) Vuistlook eten, dat de oogen overloopen. 15 Wil hij hooi over den balk eten, zoo geef hem vuistlook. (Zie BALK.) Zij stinken naar de koppelarij, als een Waal naar look. (Zie KOPPELARIJ.) LOON. Arbeid is kwaad arbeids loon. (Zie ARBEID.) Armoede is luiheids loon. (Zie ARMOEDE.) Boontje Komt om zijn loontje. (Zie BOON.) De dank en loon, die ik daarvan heb, zijn zoo gering, dat eene mug ze op den staart kan wegvoeren. (Zie DANK.) De loon maakt den toon in de kerk. (Zie KERK.) Die alle heiligen dient, heeft veel heeren en weinig loon. (Zie HEER.) Die de kwaden dient, krijgt kwaden loon. (Zie KWAAD.) Die eenen goeden meester dient, verwacht goeden loon. 16 Die heeren dient, krijgt heeren-Ioon (of: Heeren geven heeren-Ioon). (Zie HEER.) Die minst arbeiden, hebben den meesten loon. 17 Die schoon dient, behoort rein en loon te hebben. J 8 Die wiedt op zijn' tijd, Vindt loon voor zijn vlijt. 19 Een arbeideris zijn' lo\)n waardig. (Zie ARBEIDER.) Geen kunst, die spreekt, Waar loon ontbreekt. (Zie KUNST.) Geld (of: Loon) verzoet den arbeid. (Zie ARBEID.) Gelijk het werk, zoo de loon (ol: Loon naar werken). 2U Gelijk verdient gelijken loon. (Zie GELIJK.) Hij heeft (of: krij~t) zijn' verdienden loon. 21 Hij weet van den loon. 22 Kwade werken geven kwaden loon, Maar reine harten spannen de kroon. (Zie HART.) Liefdes beste loon Is de persoon. (Zie LIEFDE.) Ondankbaarheid is 's werelds loon. 23 Spotters krijgen spotters loon. 24 Van der ondankbaren logis heeft men noch ]oon noch prijs. (Zie LOGlS.) Verdienste eischt dank en loon. (Zie DANK.) Wie een' waren vriend gevonden heeft, heeft zijn' dagloon wel verdiend. (Zie DAG.) , Loop. Alle loop heert zijn' weêrloop. 25 Als de kat van huis is, dan hebben de muizen den vollen loop (of: houden de muizen bruiloft). (Zie BRUILOFT.) Dat heeft een' kwaden loop. 26 1 Wfnschooten bI. 143. S Tuinman II. bI. ~a. SeAoon bl.SD. S Winschooten bI; ~, 143, 178. 19 MotJ bI. 78. de Brune bl.~. 13 Tuinman I. bI. 109. bl.U. m. v. Zutphen II. blo ms. 21 Witsen 274. 4 v. EJjk I. bI. 98. ft Zoet bI. 19. v. Alkemade bI. 18. 8 de Brune bI. 490. TUinman I. bI. I, 115. v. Kijk 11. bI. 81. v. Waesberge Yf'(fm bI. M. v. Du)'. bI. 197. Bogaerl bl.lOll. Y. Sandwijk 8. 7 Cat. bI. 538. Sel. Pro.. bI. 164. Bogaert bI. 63. 8 Gheurtz bi. 9. U Cat. bI. 1100. Bog .. rt bi. Bl,loo. ,.._ bl.lOll. 10 de Jager BIJdr.17. 11' Campen bI. 1W. Meijer bl.lIlI. 14 Gruterus Il. bi. 165. U zegeruI bI. 64. 16 NotJ bI. 68. 17 Gruterus 111. bt.I37. 18 v. d. Venne bI. 64. 19 Landbouuer bi. 83. SO Gruteru. J. bI. US, II. bI. 129. de Brune bI. 4. Mergh bI. 6. Witsen 321. Wineebooten bI. 348. .dàag. quaàam bI. 33 • .A.dag. Th6,4"ru.t bI. 33" 44. Magazijn Il. v. Zutphen I. bI. tI, 11. bI. 9"'. Kvertll bi. 314. Sancbo-Pan~a bI. :t3. Bogaen sa Tuinman I. bI. 2M, 316, n. b1.174. Magazijn 11. Winte",. bi. 46. N. Blijg. bI. 64. v. Wae.~ berge Wijn bI. 13. Modderman bI. 14, l5~. 'ol Tuinman I. bI. 370. 96 28 Aug., 2 Roti. GroteruI J. bi. 91. Bel. Pro1t .. bI. 9. Tuinman II. bI. 226. Mulder bI. 410. Mod· derman bl. 35. ~6 WitselI bI. 605. LOOP. Dat is de ~ewonp. loop der wereldsche zaken. De goede koop Heeft weinig loop. (Zie KOOP.) Die geeft I!'oedkoop, Krijgt al den loop. 1 [Dit spreeJtmoord is met het vorige niet in tegenspraak. Goedkoop, duur- (of: kwaad-) koop, zegt het spreekwoord, en mie dat bep7' ijpt, die heeft den sleutel van het spreekwoord: De goede koop Heeft weinig loop. Schijn bedriegt, ze.qt een ander spreekwoord, en voor wien dat volle waarheid is, voor dien blYkt ten klaarste de reden van het spreekwoord: Die geeft goedkoop, Krijgt al den loop.] Een' haas, waar men geen' loop in ziet, En vanO't een goede weiman niet. (Zie HAAS.) 0 Hard loop, dood loop. 2 Het heeft goeden loop (of: gladde vaart). 3 Het is in den loop gebleven. 4, Het is op den loop gesteld. 5 [Men zegt dit van eene zeer slechte zaak, die tot het uiterste gekomen is.] Hij heeft daar een loop.ie op. 6 Hij heeft zijnen loop uitgeloopen. 7 Hij is met den loop gekweld. 8 Hij is op den loop. 9 Hij kent de loopjes. IQ Hij kijkt als een galant, wiens matres met een ander op den loop is. (Zie GALANT.) Hij verstaat zich op den loop des hemels niet. (Zie HEMEL.) Iemand in zijn' loop stuiten. 11 Kort is de loop van onze dagen: De tijd komt alles weg te dragen. (Zie DAG.) Met iemand een loopje nemen. 12 Zijn hoofd is op loop (ook wel: draait, of: raakt aan het hollen). (Zie HOOFD.) LOOPER. De slecbtste looper moet voorgaan. 13 Een koopman, Een loopman. (Zie KOOPMAN.) Een looper gedijt niet. 14 Een looper komt wel van zelf t' huis. (Zie HUIS.) Een loopman, Kwaad koopman. (Zie KOOPMAN.) Heden koopman, Morgen loopman. (Zie HEDEN.) Het gasthuis hangt de loopers achteraan. (Zie GASTHUIS.) Het is een looper: hij blijft niet lang op een. 15 H ij is geen looper of geen draver, maar een ligger in zijn hart. (Zie DRAVER.) Hij loopt op den klap (of: Het is een klaplooper). (Zie KLAP.) . Loopers konden wel eens weder vechten. 16 Loopers zijn veelal windklievers. (Zie KLIEVER.) Zij mogen niet mede: 't zijn bijloopers. 17 Hij krijgt over de loopers. Wie eens op den ligger raakt, de looper zal hem niet verschoonen. (Zie lIGGER.) LOOPSTER. Ik heb een' vroom' man, zei Lijsje de nachtloopster, mijn man timmert aan de kerk. (Zie KERK.) 37 1 Grut.ru. lIl. bi. 136. 2 Reddlngiu8 bI. 38. Modderman bI. 24. 3 Witsen bI. 492. 4 Tuinman r. bI. 284. 9 v. Moerbeek bI. '66. 10 Tuinman I. b1.171. 11 Winschooten bI. 30'. 12 Anton bI. 16. ] 3 Prof!. I8rio,a bl. 18. LOT. Loos. De gierige en looze waren daar vergaderd. (Zie GIERIGAARD.) Hij is zoo loos, dat hij wel twee tongen in drie pannen kan bakken, zoodat er in iedere pan eene tong is. [Een raadselachtig spreekwoord, n'aardoor men het toppunt der loosheid wil uitdrukken, gelijk staande met de vertelling: "Er was een bok, die uit glazenmaken zou paan. Ken jY 't 1 Neen. Dan slacht je de bok, die kon 't ook niet." Als de tongenbakker zijne eigene tong medetelt , dar! komt de zaak in orde. Het speelt' Woord bevat dus eene woordspeling, en wordt tot besehamin.q van snoevers gebruikt.] Loos moet hij zijn, die tapt, maar nog loozer, die met 't gelag wegloopt. (Zie GELAG.) ZOO draait de wereld, zei de looze, en hij keerde den schotel naar zich toe. 18 Zoo lang de gierige leeft, heeft de looze geen gebrek. (Zie GEBREK.) LOOSHEID. Dat niet met kracht wil zijn gedaan, Moet men met loosheid wel bestaan. (Zie KRACHT.) LOOVER. Daar is liever noch loovel' aan. (Zie LIEF.) LORETTE. Zij gelijkt naar onze Lieve Vrouw van LOl'ette: Zonder buik of zonder tetten. (Zie BUIK.) LORRE. Hij is van lorretje gepikt. r De dwaas doet als de papegaai: hij praat wel, maar spreekt niet.] Los. Alles, wat los en vast is. 19 Vroeg los, vroeg vast. 20 LOSBOL. Die meer bestaan wil, dan hij kan, Dat is een losbol van een' man. 21 LoseH. Op de gebreken van anderen zien de menschen als de losch; maar op die van zich zeI ven als de mol. (Zie GEBREK.) LOSSING. Eén jaar rente is honderd jaar rente; één jaar lossing is honderd jaar lossing. (Zie JAAR.) LOT. Hij is van Lotje getikt. Aan scbot noch lot onderworpen zijn. Dat is een lot uit de loterij. Eens domillé's lot Is eene vrouw, die rijk is, gierig of zot. (Zie DOMINÉ.) Het lot is geworpen. Het lot is zoo goed als die keur. (Zie KEUR.) Het lot spaart niemand. 22 (Zie de Bijlage.) Het lot valt op Jonas. (Zie JONAS.) Hij draagt gewillig schot en lot. Hij heeft het hoogste lot getrokken. [ Men zegt dit, wanneer iemand met een 16 Tuinman 11. bi. 154. 17 Sartorlu8 tee. 11. 53. 18 ldinau bI. 202. ]9 v. Waesberge Geld bT.167. :; Sarioriu8 pro V. SI, X. 9'. 20 Cats bI. 413. Mergb bI. 57. 6 Tuinman J. nal. bl.n. 7 C'ampen bI. I. 14 Oats bI. 493, :ii0lJ. de Drune bI. 380. Sel. Prot". bI, 177. 21 Csts bI. 507. Tuinman I. bI. 27~. Bogaert bI. 83. ~ Gruteruslll. bI. no. Meijer bI. 52. S Winachooten bI. 144. 15 Sartoriuspr. VIII. 3], .ec. 111.88. LOT. meisje qeëngltgeerd is, dat n'el niet rijk is aan aardsche goederen, 1naar aa1' deugd en huise~ lijkheid. ] Hoe treuriger lot, Hoe digter bij God. (Zie GOD.) Iemand aan zijn lot overlaten. 1 In twijfelachtige zaken scheidt het lot. 2 Zij deelen schot en lot. [Schot is eigentlijk de belasting, en, bij toe~ passing, alles, wat men aan ongelden en ver~ teringen, om in zijne beho{}ften te voorzien, moet uitgeven, en lot iemanás staat in 't leven, door de Voorzienigheid hem toebedeeld, in ' t algemeen dus alles, wat tot de geschiedenis van iemands leven behoort. Deelen zij schot en lot, dan zegt dit dus: er helft in alles gemeenschap plaats, zoowel in de uitgaven als in de inkom~ sten; aan schot noch lot onderworpen zijn, beteekent : onafoanltelijk zijn, en draagt iemand gewillig schot en lot, dan betaalt hij gewillig, wat hij schuldig is, zoowel als dat hij tevreden is, met hetqeen met' hen, voor zijne werkzaamheden toeséhikt.l tOTERJ.T. Als het zoo wezen moet, patiëntie! zei de Kwaker, en hij kreeg tijding, dat hij duizend gulden uit de loterij getrokken had. (Zie GUWEN.) Bij loterij-geld is geen zegen. (Zie GELD.) Dat is een lot uit de loterij. (Zie LOT.) De loterij is eene hoeren-nering, zei Jan de Bander; Want wat men in deeene wint, verliest men in de ander. (Zie HOER.) Hetgeen hij heeft, is alzooveel, als schipper Jan ui t de loterij kreeg: dat was een groote niet. (Zie UN.) Het geluk is de wereld nog niet uit, zei de Jood, toen hij iemand acht stuivers en een vrijbriefje uit de loterij t'huis bragt. (Zie BRIEF.) Het iR een ongelukkige speler in de loterij. Hij klopt als een collecteurs knecht, die het loterijgeld t'huis brengt. (Zie COLLF.CTEUR.) Kom eens bij In de Haagsche loterij. (Zie's GRAVENHAGE.) LOUIS. Hij zit daar als verdomde Louis. [Dat is: hij is het beeld der onnoozelheid. Men ziet hier op konin.9 LODEWIJK, die in alles van zijnen broeder NAPOLEON afhankelijk was, en' dus alleen als werktuig, kan beschoowd worden.] LOUIS D'OR. Twee stuivers in eene trommel maken meer geraas, dan als zij vol is met louis d'or. (Zie GERAAS.) LouRENs. Dat is strekkelijke kost, zei Lourens, en hij at blom pap met uijen. (Zie BLOM.) Dat proef ik, zei Loutje, en hij dronk een' pot met pis uit. 3 Het geluk wil mij niet verlaten, zei Lourens, en hij vond een' Kleefschen stuiver. (Zie GELUK.) Lui~ie (fi/": Loutje) leeft nog! N \I heb ik het Heidelbergsche vat gczien, zei Lou~ 5 Folie II. 227. 38 LUCHT. rens, en hij zag een voeder wijn van achthalve stoop. (Zie HEIDELBERG.) Uit de schuit met zulk volk, ze zonden mijne vracht bederven, zei schipper Louwe, en hij had eene partij varkens scheep. 4 W ie kan het keeren, zei Lourens, en hij kreeg een' bal in zijn oog. (Zie BAL.) LOURENS KOSTER. Als Loutje de klok hoort slaan, dan kijkt hij om. (Zie KLOK.) LUBBERT. Dat is lekkere peen, zei Lubbert, en hij at al het vleesch op. f) Het zijn al geene quinten, die op eene viool gespannen staan, zei Lubbert, en hij hoorde den bas bespelen. (Zie BAS.) Hoe zou dat van gat gaan? vroeg Lubbert, want hij vond er nergens vat aan: (Zie GATTEN.) N u is er nog kans, om het spel te winnen, zei Lub~ bert, eu hij was al zijne schijven kwijt. (Zie KANS.) Schep op, Lubbert! met den grooten lepel, de kleine heeft een gat. (Zie GATEN.) LUCHT. Al verandert men van luchtstreek, men verandert niet van gemoed. (Zie GEMOED.) Amsterdam heeft lucht noch water goed. (Zie AMSTERDAM.) Beter één vogel in de hand (of: in 't net) dan twee (oJ: tien) in de lucht (of: over 't land). (Zie HAND.) Brabandsche lucht, Zeeuwsche renten. (Zie BRA~ BAND.) Daar is geene locht zonder wolken. Daar is wind aan de lucht. 6 Daar zijn meer pannen op de daken, dan donderbeitels in de lucht. (Zie DAK.) Dat is uit de lucht (of: de wolken) gegrepen. Dat niet, zei Jan van Speyk, dan lieverin de lucht. (Zie :JAN VAN SPEYK.) De lucht is daar niet klaar (of: helder, ook wel: zuiver). 7 Des arends onvermoeide vlugt Dringt zelfs ook door een stijve lucht. (Zie AREND.) De schaapkens in de lucht zijn water of \yind. 8 De visschen bewonen de diepten der zee, de arenden zweven in de lucht, - men kllln de eerste met een' haak, de laatste met een' p~il treffen; maar '8 menschen hart is op geringen afstand niet te dO<>rgronden. (Zie AFSTAND.) Die veel over zee gaan, veranderen wel van lucht, maar niet van manieren. 9 Die zwanger van lucht is, wat kan hij anders dan wind baren 1 Er hangen meer dagen in de lucht. (Zie DAG.) Er hangt eene donderbui aan de lucht. (Zie BUI.) Er is geen vuiltje aan de lucht. Er is onweêr aan de lucht. 10 Er is ter wereld geene gezonder lucht. 11 Er komt een luchtje. 12 Gebraden duiven vliegen niet in de lucht. (ZieDUJF.) 1 v. Lennep bI. 189. 2 v. Hasselt bI. 9. 6 Winschooten bI. 363. v. Lennep bI. ~65. 10 v. Lenn~p bI. 1 :53. 11 Sartoriuuec. V. 17. 8 Folie I. 434. 4- Winschooten bI. 342. Tuinman 1. bI. 141. Folie 1.322. v. EIjk I. bl.lll3. de Jager Bijdr. bl.IH. !tlodderman bI. ol3. v, J .. ennt>p bI. 194. 7 Sartorius lee. VIII. 98. Winsebooten b1.146. v. Alkemade bI. 150. v. !ttoerbeek bi. 266. 8 Bel. P,·ov. bI. m. 9 U.'\h hl. 4!J3. Sel. PrOt'. hl. Irt. 12 Wlnschooten bi. 146. Tuinman J. b1.14:f. luli} B. d'Escury bI. 20. v. )!:~k I. bI. 1~3. LUCHT. 39 LUIHEID. Gij moogt de lucht in stukken slaan. 1 . [Men past dit toe op roeijers, die kunne Hij krijgt er de lucht van in den neus • [Even als Itetspreekwoord: Hij heeft de lucht van zijn voornemen gekregen, bezigt men dit, n~anneer men eene zaak ziet aankomen, en zick van den uitslag ervan verzekerd koudt.] Nemen boven mater slaan.] Het is een houw in de lucht. (Zie HOUW.) Het is een vogel in de lucht. 2 Het is weêr kriek met eene betrokken lucht. Het kan wel varkens regoenen: de lucht ziet zoo zwijnachtig. 3 (Zie de Bijlage.) Het kwaad komt uit, al zouden het de kraaijen (of: de vogels uit de lucht) uitbrengen. (Zie KRAAI.) Het onweêr is niet vau de lucht. Het zijn ligte vogels, die ligt van lucht en land veranderen. (Zie LAND.) Hij gaat om een luchtje (of: Hij is om hals gebragt). (Zie HALS.) Hij houdt zich aan de lucht vast. Hij is zoo vrij als een vogel in de lucht. Hij komt uit de lucht vallen als eene aangeschoten ~ans. (Zie GANS.) Hij maakt luchtsprongen. 4 Hij schept een luchtje. Hij schermt in de lucht (ook meI: in het honderd, in den wind, of: in het wilde). (Zie HONDERD.) Hij schiet in de lucht. Hij slaat een gat in de lucht. (Zie GATEN.) Hij steekt den kop hoog in de lucht. (Zie KOP.) Hij timmert in de lucht. Hij ziet eerder eene mug in de lucht, dan een' os op de aarde. (Zie AARDE.) H iUe noch vorst bleef ooit in de lucht. (Zie HITTE.) Kasteelen in de lucht (of: Luchtkasteelen) bouwen. (Zie KASTEEL.) Lucht maakt luchtig. 5 Men vangt geene visschen in de lucht. 6 Niemand ter wereld, ten ware 't een vogel in de lucht. 7 [SARTORIUS[ast dit spreekwoord toe op eene zaak, die gekee in 't verborger; ligt.] Nu is de lucht klaar. 8 Speel met mij zonder breken, zei de schildpad tegen den arend, als ze daarvan in de lucht opgenomen werd. (Zie AREND.) Vrouw! neem je kat in huis; want er is donder aan de lucht. (Zie DONDER.) Vuur en vaste gronden zijn de elementen van oude lieden, kinderen vinden in lucht en water meer behagen. (Zie ELEMENT.) Wie weten wil, van welken kant de wind waait, werpt geen' steen, maar eene veêr in de lucht. (Zie KANT.) Zee en lucht zijn aan malkander. 9 Zoo kgmt de kou uit de lucht. (Zie KOUDE.) Rogge wil lucht zien. 10 Al eene lucht, zei de bagijn, en de paap liet er een vliegen. (Zie BAGIJN.) Daar is een luchtje aan. Hij heeft de lucht van zijn voornemen gekregen. I 1 Hij heeft er de lucht van weg (of: Hij krijgt er de lucht van). 12 1 Sartoriuapr. V. ~~. 51 de Brune bI. 174. a SartoriulJ ,ee. VIII. 98, 9 Witsen bI. 516. Ik heb er geene lucht op. 13 LUCIFER. Een woekeraar, een molenaar, een wisselaar en een tollenaar Zijn de vier evangelisten van Lucifaal'. (Zie EVANGELIST.) Het is de wagen van Lucifer. Hij ziet er zoo zwart en verbrand uit, alsof hij familie van Lucifer wa_s. (Zie FAMILIE.) Hij zit in nobiskl'Oeg, onder Lucifers staart. (Zie KROEG.) LUCRETIA. Het is eene Lucretia. 14 Zij draagt het kleed van Lucretia. (Zie KLEED.) LUIAARD. Dan zal de luiaard het gebraad niet verslapen. (Zie GEBRAAD.) De luiaard vindt veel uitwegen, om niets te doen.15 De luiaard voedt het gebrek. (Zie GEBREK.) De luiaard zal verschenrde kleed eren dragen. (Zie KLEED.) Een luiaard (of: Ledigheid) is des duivels oorkussen. (Zie DUIVEL.) Ga tot de mieren, gij luiaard! en word wijs. 16 [Dit spreekwoord is genomen uit Spreuk. VI: 6.1 - Het is beter stil gezeten, dan het werk voor luiaards te doen. 17 Hij is te lui, dat hij uit zijne oogen ziet. Hij is te lui, om zijn' adem te halen. (Zie ADEM.) Hij is te lui, om zijn' eigen' aars te besch ..... (Zie AARS.) Hij is zoo lastig (of: lui), als hij groot is. (Zie GROOTE.) Hij is zoo lui, dat men hem wel uit de beenen zou schudden. (Zie BEENDEREN.) Hij schiet den luiaards boog af. (Zie BOOG.) Luiaards zijn gelijk aan afgesleten machines. LUIFEL. Zij kakelt als eene hen op eene luifel. t Zie HEN.) LUIHEID. Arbeid verwarmt, Luiheid verarmt. (Zie ARBEID.) Armoede is luiheids loon. (Zie AltMOEDE.) De luiheid gaat zoo langzaam, dat de armoede haar schielijk inhaalt. (Zie ARMOEDE.) De luiheid komt niet, daar ze wezen wil. 18 De luiheid ziet hem uit de oogen. 19 Geen ding is er gekker Danluien lekker. (Zie DING.) Hij stinkt vau luiheid. 20 Hij weet van luiheid niet, wat hij doen zal. Luiheid en een lekkre bek Is de sleutel van gebrek. (Zie BEK.) Luiheid is de aanvang van allen laster. (Zie AANVANG.) Luiheid loont met armoede. (Zie ARMOEDE.) Luiheid met nijd fokt luizen als kameelelI. (Zie KEMEL.) 14 Tuinman J. bl.IOO. 8 Campen bI. 63. Meljer bI. 30. v. Eljk 11. bI. ffl. 4 v. d. Hulst bl.15. 10 v. HalllII. bI. 3. Landbouwer bi. 80. 11 v. Moerbeek bI. 266. 15 Sarlorius lee. VI. 87. Ádog. quctdam bl.l7. lG Cat!! b1. 476. Bogaert bI. 70. 17 Tuinman J. bI 826. IS v. d. Venne bI. 209. ti de Brune bI. 48~. 7 Sllrtorlus lee. 111. ~. 12 Wlnschooten bI. 146. Hoeuflt bl.lSl. Even!! bI. 344. 13 WInschaoten bI. 146. 18 Tuinman 1. bI. 239. 19 Campen bI. 108. 20 Camp,n bI. 108. LUIHEID. 40 Lui, lekker en ligt Zijn de drie voornaamste deugden van 't hoovaardige Sticht. (Zie DEUGD.) Lui, lekker en veel te meugen Zijn drie dingen, die niet deugen. (Zie DING.) LUIK. Die te Gent is geboren, te Utrecht ligt ter schole, en te Luik leert zijn Walseh, Is een muitmaker door zijn' hals; En komt gij dan nog wat te kort, Zoo moogt gij aanspreken die van Dord. (Zie DORDRECHT. ) Die te Gent was geboren, Aan de Ligue had gezworen, Of te Luik was op!!:evoed, Heeft het muiten in zijn bloed. (Zie BLOED.) Er is te Luik meer geld dan gezond verstand. (Zie GELD.) Hij kan Luik en Hamburg op. (Zie HAMBURG.) Noordenwind, Akens kind, Luiks bloed: Nooit deed zulks goed. (Zie AKEN.) Zij leggen ecn bankje, en spelen schuivagie naar Luik of naar Vianen. (Zie BANK.) LUILEKKERLAND. Het is daar ook geen Luilekkerland. Hij wil den brijberg van Luilekkerland dooreten. (Zie BERG.) In Luilekkerland zijn de huizen met pann:t.:oeken gedekt, en met worsten ingeregen. (Zie HUIS.) LUIM. Eeden, op het bed gezworen, zijn maar minneluimen. (Zie BED.) Hij heeft mede zijne goede luimen. 1 Hij ligt op zijne luimen. 2 Men moet zijne goede luimen waarnemen. Om niet begeert hij wijzen raad, Die ol' zijn malle luimen staat. 3 LUIPAARD. Gelijk doet zijns gelijk beminnen, zei de luipaard, en hij verslond eene bonte kraai. (Zie GELUK.) LUIS. AI evenwel knipluis. 4 Als dat niet goed voor de wandluis is, dan weet ik niet, wat beter is, speelde en zong de muzikant, en zijn huis stond in den brand. (Zie BRAND.) Als de eksters op de varkens vliegen, dan is het om de luizen te doen. (Zie EKSTER.) Als de haren geschoren zijn, dan dansen de luizen op dc stoppelen. (Zie HAAR.) Als een ding maar wezen wil, dan zou eene luis een' mensch de keel afbijten. (Zie DING.) Alsiemand veeg is, dan zou hem eeneluis dood bijten. 5 Als men uit de luizen is, dan komt men in de neten (rif: Die al van de luizen verlost zijn, worden nog van de neten geplaagd). 6 Beter eene luis in de pan dan gansch geen vet. Beter eene luis (muis, rif: museh) in den pot dan gansch geen vleeseh. 7 (Zie de Bijlage.) Daar is groote liefde in 't gasthuis, als de bedelaars malkander met luizen werpen. (Zie BEDELAAR.) Daar kan men wel eene luis op geeselen. [Men zegt dit van dingen, die zeer kaal zijn.] Daar kom ik wel af, zei de bedelaar, en hij kreeg LUIS. twee blanken voor een papiertje metluizen. (Zie BEDELAAR.) Daar neten zijn, moeten luizen komen. 8 Daar zit niet veel gras op de weide, zei Teeuwes de boer, en hij zag eene luis op een' kalen kop grazen. (Zie BOER.) Dat avanceert als eene luis op eene presënning. Dat is eene schoone vangst, zei Lijs Smoddermuil , en zij ving negen en twintig luizen in één en greep. (Zie GREEP.) Dat is een leventje als eene luis op een zeer hoofd. (Zie HOOFD.) Dat is een zoet lief beestje, zei Pieter de N oOl'man, en hij zag eene platluis. (Zie BEEST.) Dat is maar luizenzalf. 9 Dat pareert als eene luis op de befvan een' dominé. (Zie BEF.) Dat schikt als eene luis in eene teerton. De kleêrkooper is moorddadig over de arme luis. (Zie KLEED.) De lombard is eene vlooijekist en luizenkast. (Zie KAST.) De onderdrukten bebben bethard, zei besje, en zij zag eene luis knippen. (Zie BESJE.) De voorzigtigste mensch kan wel eene luis in den brijpot laten vallen. (Zie BRIJ.) Die eene luis in de asch verliest, verliest maar het kraken. (Zie ASCH.) Die met een' bedelaar vecht, wint niet dan luizen. (Zie BEDELAAR.) , Doe een' bedelaar goed, dan wordt gij met luizen beloond. (Zie BEDELAAR.) Een aap, een paap en eene weegluis Zijn drie duivels in één huis. (Zie AAP.) Eene luis is menschelijk , maar eene vloo is beestelijk. (Zie BEEST.) Elk heeft zijne bijzondere plagen, zei ligte Piet, en hij had platluizen. 10 Elk moet zijne eigene luizen vangen. 11 Er loopt hem eene luis over zijne lever. (Zie LEVER.) Heb je mij gebruid, ik zal je weêr bruijen , zei Aart, en hij brak eene luis de tanden ilit den mond. (Zie AART.) Het is onmogelijk, dat vlooijen en luizen kunnen sterven, zei Jochem de bedelaar, en hij klou wde zijn' kop. (Zie BEDELAAR.) Hij banketteert als eene platluis op eene begraasde weide. 12 Hij galoppeert (of: Het werk gaat voort) als eene luis over eene beteerde huik. (Zie HUIK.) Hij glorieert als eene luis in het schurft. 13 Hij heeft eene lnis (rif: vloo) in het oor. 14 (Zie de Bijlage.) rMen past dit toe op iemand, die niet hooren wil.] Hij heeft niet ééne luis in de mars. 15 Hij is daar te huis als eene luis in eelle spijkerton. (Zie HUIS.) Hij is geene luis waardig. 16 Hij is vuiler dan eene wandluis. 17 1 Tuinman J. bI. 325. v. Moerbeek b1.166. 7 Tuinman I. bI. 373, II. bI. 930. Bogaert bI. W. 14 Mot; bI. 81. Campen bI. 12'. Gheurtz. bl. l~. 2 Sartorius sec. V. 40, ten. IX. 70. Tuinman I. bL 2!6. Everts bI. 317. 3 Cuts bl. 460. 4 Tuinman 1. L1. 65 • .d ug. 18. t) Tuinman J. bI. 5·1. 6 Tuinmlln I. bI. 91. v. Eijk n. bI. 59, naJ. bI. 33. Df)go.cl't bl. 71. 8 Zoet blo 25. v. Alkemade bI. 21. Idinal1 bI. 280. Sartoriuspr. VI. 25. Tuinmwl 9 Tuinman r. bI. 346. v. Rijk IJ. nat bI. 33. J. bi. 188, 11. bI. 229. v. Eijk II. bl. 59. 10 Folie Ir. 176. 15 Tuinman J. bI. 258. 11 v Alkemade bI. 80. 16 Serviliu8 bi. 51, {la·. 12 Folie I. 150. v. Eljk Il. na!. bI. 33. de Jager 11 Mot, bI. 28. Bijdr. bI. 109. 13 ClImpen bI. ] 22. LUIS. Hij is zoo bedroefd, alsof hij eene luis in ûe aseh verloren had. (Zie AseH.) Hij is zoo kaal als eene luis. 1 Hij is zoo veeg (ook wel: vrij) als eene luis op den kam. (Zie KAM.) Hij is zoo vlug als eene luis in een' strooppot. Hij kan geene luis van de trappen schoppen. Hij kijkt, ofhem eene luis in 't oor gebeten had. Hij komt er zoo bedrogen af als de hE'chtelooze jufvrouw, die hare platluizen met kwikzil ver vergaf. (Zie JUFVROUW.) Hij komt vooruit (of: De zaken gaan er voort,) ~eJijk eene luis op eene teerton. Hij maakt van eene luis eene schildpad. Hij poot eene luis in zijn' eigen' pels. Hij poot hem eene luis in zijn' pels. 2 Hij slacht de platluizen: die worden er ook vet op. Hij stinkt als een vuil ei, met luizen gelardeerd. (Zie EI.) Hij weet te meten: eene luis op een' duim breed na. (Zie DUIM.) Hij wordt getroeteld ~elijk de varkens van de kraaijen , die gaarne liJden, dat men hun de luizen afpikt. (Zie KRAAI.) Hij zit gelijk eene luis tusschen twee nagelen. 3 Hij zit zoo breed als eene weegluis. 4 Hij zou eene luis dooden, om er de huid van te hebben. (Zie HUID.) Hij zou eene luis villen, om het vel daaraf te hebben. 5 Hij zou op eene luis dood blijven. (Zie DOODE.) Hij zuipt (of: liegt) zoo, dat de luizen hem op den kop barsten. (Zie KOP.) Hoe komt een bedelaar aan luizen! (Zie BEDELAAR.) Hoe lagchen de goddeloozen om den val der vromen, zei een goed knecht weleer, En er tuimelde een heel schavot met speetluizen van boven neêr. (Zie GODDELOOS.) Je hebt luizen: je wilt je zeI ven niet verklikken. Ik draag het wildbraad bij me, zei Geurt de jager, en hij haalde eene hand vol luizen uit zijn hemd. (Zie GEURT.) In eene luis (qf: vloo) is meer wonder op te merken dan in een' olifant. In een schoon hemd nestelen welluizen. (Zie HEMD.) In oude pelzen kan men ook wel luizen vangen. Kleêrmakers wapen: drie luizen op een rood lapje. (Zie KLEEDERMAKER.) Knipluis is nog niet al dood. 6 Luiheid met nijd fokt luizen als kameelen. (Zie KEMEL.) Magere (of: Hongerige) vlooijen (of: luizen) bijten scherp. 7 Men behoeft geene luizen in den pels te zetten (of: De luizen komen wel in dcn pels, al zaait men ze niet). 8 (Zie de Bijlage.) Men kan eene luis niet meer benemen dan het le- 1 v. Eijk 11. bI. ~9. m. 41 LVKAS. ven. (Zie LEVEN.) Men komt ligter uit de luizen dan uit de neten. 9 Met een' grooten kwast is 't kwaad eene luis te schilderen. (Zie KWAST.) o vermoorde onnoozelheid! zei droevige Willem, en hij zag eene luis op een' kam geknipt. (Zie KAM.) Ruilen is geene z?nde, z~i krom hakige Dries; hij stal eene koe UIt de welde, en zette er eene luis voor in de plaats. (Zie DRIES.) Veel tanden zijn der luizen dood. (Zie DOOD.) Vertrek met uwe luizen. Wat beter is dan eene luis, Neem dat mede naar huis. (Zie HUIS.) Wat van apen komt, wil luizen (of: Apen-jongen zoeken graag luizen). (Zie AAP.) Wie zegt het der luizen zoo spoedig? 10 Zelden een oude pels (ook n'et: een oud man) zonder luizen. 11 Zij groeijen in eens andermans zeer als de luizen. 12 Zijne eigene luizen bijten hem. 13 Zulke loop en er wel onder, zei de meid, en zij had eene platluis tusschen hare vingeren. 14 I_UlSTER. Die luister is oorzaak van groote pijn. 15 Het geluister is zonder luister. (Zie GELUISTER.) Maagd! wilt gij staat, of eer, of glans? De luister komt u van de mans. (Zie EER.) Wie de kaars te diep snuit, B1useht haar' luister uit (qf: Wie de kaars te vel' afsnuit, berooft haar van licht). (Zie KAARS.) LUISTERAAR. Een luistraar aan den wand Hoort vaak zijn eigen schand. 16 LUIT. Het is eene dronken Luit. 17 Het is van hetzelfäe, wat Luit je pijpt. 18 Ik zal u den zang van Luit je doen zingen. Laat ons malkander geen Luit je heeten: Hans is een goed man. (Zie HANS.) Luit je (of: Loutje) leeft nog! (Zie LOURENS.) Dat is een ezel aan de luit gesteld. (Zie EZEL.) LUIZIG. Die luizig is, wordt ligt schurftig. 19 LUKAS. Dat zijn Lukas-eijeren. (Zie EI.) Het is niet secundum Lucam. 20 [Dat wil zeggen: de zaak, 1/Jaarover .qehandeld wordt, is niet behoorlijk onderzocht, en kan alzoo weinig vertrouwen geven. 11ct spreekn'oord zal n·et gegl'ond zijn op I_uk. I : 3 en 4. Ook !tet volgende spreekwoord is daaraan ontleend, en lIecf~ te kennen, dat de }Ja- 800n, die iets mededeelt, verre van vom' 011- feilbaar is te houden, en dam'om in 't minst niet met I.UKAS kan vergeleken 1vorden.] 13 Tuinman J. bI. 91. v. Eijk 11. bI. G9. Dogacr! S Idlnau bI. 263. S:\rtorius p1'. Il. CiS. v. Alkemade bI. 143. v. Eljk Il. nal. bI. 33. 3 Serviliu. bI. 74. Sartoriu. bI. 13~. 4 Folie I. 297. 5 Motz bI. 28. de Iléry Plam. 5. 6 Campen bI. 126. a Seryilius bl. 181.. C,unpen Ll. 87. Gh~urh bi. 4~. Zegerus bi. 40. 11 Jan. Grutcrus I. bl.lUJ, 11. bl. 168. Cah bl 4!0. de Drune bI. 477. MC1'gh bi. 4,j. 8.utorlus tert. lIl. 75. Y. Alkemade bi. 154. Tuinman I. bi. 91. v. Eijl~ II. 1JI. 60. bI. 71. 14 Folie 11. 461. lts Adag. quadam bI. 16. 16 Jrjlltcrv. bI. 46. 17 Tuinman I. bI. 12!j. Dcc. 23. lfl Oheul'tz Ll. G:J. 7 P1'(1) .• mola b1. 13. G-heurlz bI. 18,19. }.J Jan. GrutCfUS I. bl.IO!, 111. bl.137. tleDrunebl.491. Tuinman J. bl.91. Wasseubergh bl.91. v. l\Iocrbeek bI. 266. Hoeum XXXV. v. F.ijk 11. bI. ó9. 11. 9 Witsen 311. 10 Campen bI. 4,j. :Meijer LI. 21. 11 Grutcrus U. t,1. Hn, lIl. bl. Bi. 3[('rg" bI. 16. JrIeijcr bI. 87. U }'olie 1. 8. 19 P1'OV. geriQsa bI. 19. 20 Tuinman I. IJL P, II. hl. 19 "RijK I. nn~ '1 G 17 Tuinman I. bI. 12!j. Dcc. 23. LUKAS. Lukas schrijft daar niet van. 1 (Zie de Bijlage.) LUL. Hij houdt geene lul. 2 [Dat is: hij blijft niet bij zijn stuk. Lul is hier maat of kadans. Zie BILDERDIJK, Nieuwe Taal- en Dicbtk. Verschddenbeden, II. blo 112-114.] Hij zet fok en lul bij. (Zie FOK.) . LUNS. Eer gij voortrijdt, zie naar de luns. 3 Hij begint de luns te dragf'n. r Dat wil zeggen: h'ij geeft geen acht op zijne zaken. Die de luns draagt, en niet '/Joor het rad steekt, laat het rad a:floop'en, en de wagen '/Jalt om. Het luus-drag~n w het '/Jolgende spreekwoord heeft eene geheel andere oorzaak: dáár geschiedt het uit gemakzucht, en wet ten koste '/Jan een ander.] H ij draagt de luns liever dan het rad. 4 LURF. Iemand bij de lurven (ook wel: de lappen, de vodden, de mouw, of: den kraag) krijgen. (Zie KRAA.G.) LUST. Aan 't hof: voor kleinen lust Veel moeite en weinig rust. (Zie HOF.) Aanzien verwekt snoeplust. 5 Als de mensch is vol en zat, Wordt hij van den lust gevat. Al zwemt het lijf in vollen lust, De ziel is daarbij niet gerust. (Zie LIJF.) Arbeid moet den eetlust maken. (Zie ARBEID.) Bezie den lust en zijn beleid, Niet zoo die komt, maar zoo die scheidt. (Zie BELEID.) Daar is lust noch leven in. (Zie LEVEN.) Dat is een lust zonder vrucht of nut. 6 De beste oorlog, die men voert, Is, als men zijne lusten snoert. 7 De kosten doen den lust vergaan. (Zie KOSTEN.) De moeite wet den lust. 8 Die de lusten heeft, moet ook de lasten dragen (of: Alle lusten hebben hunne lasten). (Zie LAST.) Die drinkt zonder dorst, eet zonder honger en kust zonder lust, sterft zeven jaren te vroeg. (Zie DORST.) Die weinig eet en minder drinkt, Die is het, die de lusten dwingt. 9 Gapen en geeuwen komt nooit uit welbehagen, tenzij het van honger, dorst of vrouwen-lust is. (Zie DORST.) Geen dorst wordt door den drank gebluscht: Hoe meerder drank, hoe meerder lust. (Zie DORST.) Geen vreugd of lust, Die niet ontrust. 10 Hem, die zijn lusten meest ontzeit, Wordt meerder lust van God bereid. (Zie GOD.) Het is haast genoeg gepijpt (of: gefloten), voor die lust heeft tot dansen. 11 1 Camp ... bI. 56. Merg10 bI. 6. Tuillman 11. blo 10 v. d. Venne bI. 49. 42 LUTHERSCH. Het is ter wereld de grootste man, Die moed en lust bedwingen kan. 12 Het oog is leidsman van de min, En brengt vooreerst de lusten in. (Zie LEIDSMAN.) . Het verbod doet den lust ontstaan. 13 (Zie de Bijlage. ) Hij beeft eene groote begeerte en weinig lust. (Zie BEGEERLIJKHEID. ) Hij heeft wellust tot soppen, die zijn brood in de goot (ook wel: in den mosterd) doopt. (Zie BROOD.) Hoe hooger lust, Hoe minder rust. Laat u drank en eten geven, Niet uit lust, maar om te leven. (Zie DRANK.) Lust lokt lust. 14 Lust maakt den arbeid ligt (of: Lust en liefde tot een ding Maakt de moeite zeer gering). (Zie ARBEID.) Maagdenlust gaat voor al. 15 Ongelijke dingen maken den lust. (Zie DING.) Onrust Is u winst en lust. 16 Overdreven lust is der nieren kwaad. 17 Scheidt uw vader uit den tijd, Kind! dan zijt ge uwe eere kwijt; Maar indien uw moeder rust, Dan verliest ge uw' harten-lust. (Zie EER.) Te veel kussen verdrijft den lust. 18 (Ziede Bijlage.) Uit lust Volgt onrust. 19 Volg den lust, en hij baart onlust. 20 Wat is van lust of magtig goed? Niets beter dan een stil gemoed. (Zie GEMOED.) Wat is van rijkdom, lustofeer? Geen warevreugd dan in den Heer. (Zie EER.) Wat met moeite verkregen wordt, wordt met lust bezeten. 21 (Zie de Bijlage.) 's Werelds lust is onlust. 22 Wie aan zijn kind of knecht wil lust en vreugde zien, Die moet nooit volle gunst aan d'een of d'ander biên. (Zie GUNST.) Zijne lusten bot vieren. 23 Zonder rust, Zonder lust. 24 Zwangere vrouwen hebben al wonderlijke lusten. 25 (Zie 'de Bijlage.) LUTHER. Voor het vagevuur behoeft men niet meer te vreezen; want Luther heeft het uitgep ••.• LUTHERSCH. Hij liegt, alsof hij Luthersche psalmen zong. 26 [TUINMAN doet, terwijl hij den oorspron.q '/Jan dit spreekwoord onderzoekt, een drietal vragen, die ik ongaarne be'/Jestigend zou beant' Woorden, omdat ik niet wil liegen, alsof ik Luthersche 'psalmen zong. Hij had er ook zelf geen' vrede meê, daar hij eindigt met te ze.qgen: "Ik laat andere dit beterraaden." Naar mijn inzien heej~ men den grond van het spreekwoord te zoeken, niet "dewijl diepsalmenkerkelijk ongetrmtwwaren,"'zooals v. DUYSE ze,qt, maar omdat men ze '/Joor ongetrou'fv hield. De Luthersche psalmberijming verschilt daarin 19 Cats bI. 544. 19. v. Duyse bl.l91. 11 Camp ... bI. 4S. l!6 Ju/IJ. Grute ... I, bI. 108. lil) II.dpri/, Groteru. I. bI. lIll. SJ Sartorius ,ee. V. SI. 3 (Jats bI. MB. Bogaert bI. 811. 4 Guikema 11. 16. 15 v. d. Venne bI. DO. G Campm bI. 32. 1 de Brune bI. no. Willem. VIlI. 133. S v. Waesberge Yr(ffll bl.64. Harrebomée Kind bI. 214. e Cals blo 1144. v, Wa •• berse Wijn bl.IG. Tuinman I. bI. 85. MeIjer bI. 23. n '» April, 1 Junij. Groterus J. bI. 108. de DruDe bI. 289. 811 .dpriI53. 13 MotJ bl.n. de BruDe bI. 1&1, 339, 348. 14 v. d. VenDe Pgtel. 15 v. d. Venne bI. IS. 16 de Drune bI. 464. Sartorius tere. VII. G7. 17 Grote ... 111. bI. 165. . 18 Gru\eru.1I. bi, !al. Meru~ bI. P. n v. d. Venne bl.lO. de BruDe bi. 280. 'Y.'Wae •• berge Vrijen bI. 64. " Campen bI. 32. i3 v. Lennep bI. 41. t4 Sel. Pro •. bI. 206. SlJ GruterusllJ. bI. 15rs. l!6 TuInman I. bI. 193. v. EiJk 11. 76. v. DlI, .. bi. 193. LUTHEHSCH. hoojäzakelijk van de Gereformeerde, dat zij eene zeer vrije bewerking en omwerkin.q van den tekst bevat, zoodat dikwijls niet veel meer dan deze1j'de gedachte van het oorSj'ronkelijke bewaard bleef. ] Luthersch in 't geloof en Luthersch in den zak. (Zie GELOOF.) Zij is Luthersch. [ Men bezigt dit spreekwoord, wanneer eene slip van het onderkleed der vrouwen onder het opperkleed uitsteekt. Den oorsproll.q van !tet spreekwoord heeft men willen zoeken in de onbeschaamde leu,qens, dat LlJTHER zijnevrou'fIJ, de vroegere non CATHARINA VON BORA, Z01e geschaakt hebben, en dat, toen hij haar onder zijnen mantel wegdroe.q, de zoom van haar witte kleed daaruit zigtbaar werd. - No.q zoeht men den oorsprong van dit spreekwoord in. de onderrokken der Evangelisch-Luthersc/te weesmeisjes, welke onderrokken uit hare daarover gedra.qen wordende zwarte tabbaarden, die eenige duimen korter rearen • voor een gedeelte zigtbaar werden. - Eindelijk zelfs meende men het spreekwoord oorspronkelij/l van een te Eisleben zich bevindend portret van den (frooten h.ervormer. in welk portret een rood kraagje even boven het zwarte vest te voorschijn komt. - Met meer reaarschijnlijkheid zal men den oorspron/ 1 van dit spreekwoord in den staart des duivels te zoeken hebben. LUTHER .qeloofde, naar de meening van andere hervormers, no.q te veel aan den duivel in symbolische voorstelling, waaraan vooral de staart niet ontbreken mogt; waarom men een voorwerp met een' bokkenkol! en pooten bijvoorbeeld, en van een' staart '/Joorzwn, aj~eekende, zeggende: ziedaar de duivel van LUTHER. Daarom is ook, naar dte meenin.q, eene slip, onder het k leed der vrouwen uithan.f/ende, de staart des duivels, en zegt men van die vrou'fIJ zelve: Zij is Lutherseh. - Waar ,is het, dat men. in Luthersche .fJeschriften den duivel afbeeldende , dien steeds een' staart gaf, hoen'el niet uitsluitend in werken '/Jan Lutherschen oorS'pron.f/. Minder reaar, dat de meening !Iegrond zOlide zijn, dat LUTHER zelf daartoe aanleidirt.q zonde gegeven hebbel!. Zelfs schijnt het te.qendeel uit LUTHERS geschriJ~ en te blijken. (Zie SCHULTZ JACOBI , Iets over de afbeelding van den duivel met eeu' staart, in het mengelwerk der Vader!. Letteroef. van 1842, nO. 1, bt. 37-4\, vervo~qd in de N avorscher, IV. bI. 225-229, in reelke beide onderscheiden vOM'beelden van naakte en vermomde duivels te vinden zijn.) Omdat men den duivel afbeeldde als het een qf ander dier, hetzij natuurlijk oj .f/edrogtelijk, lwn ook de staart n'iet ontbreken, mogelijk bepaaldelijk daarorn niet, naardien de staart, als nasleep, alle kwalen en kwellingen van het áooze wezen kan voorstellen. "Hoe in 't algemeen ," zegt SCHULTZ JACOBI, "de Satan aan een' staa1·t kwam, is naaul1'elijks eenevraag; hij ontleende dien van de Satyrs, waarmede zijn naam I Grut,rus 11. bI. HO. Mergk bI. 16. ! Folie J. 308. S Tuinman J. bI. 119. v. Moerbeek bl, 266. " GaJes blo VII. l!:verts bI. 3Ui, 15 Witsen 254. 6 Gheurtz bI. 17. 7 Gheurh bI. M, 61. 8 Man bI. 333. 43 eenige overeenkomst had."] LUTTEL. Dat verschilt eene span op een lutje. Een luttel duurt maar een luttel. 1 MAAG. Een luttel helpt een' lekkerbek wel. (Zie LEKKERBEK.) Het zijn al katijven, Die om luttel kijven. (Zie KATIJF.) Wees geen hond om een luttel. (Zie HOND.) LUUR. Dat is een mondje: men zou er eene besch '.' •• luur in spoelen. 2 De parten, die de kinders in de luren hebben, worden er niet ligt uitgewiegd. (Zie KIND.) Eene luur is geen kakstoel. (Zie KAKSTOEL.) Hij heeft hem in de luren gelegd. 3 Hij heeft het zoo druk als mans moêr met de luijermand. 4 Hij wil het kindje uit de luren bezien. (Zie KIND.) Uit iemands luren geschud zijn. (Iemand volmaakt gelijken.] Verstel nog eens uw kinderluren , Zij zullen nog een jaartje duren. (Zie JAAR.) J,UXE. Hij brengt meer luxe dan geld. (Zie GELD.) LYNCEUS. Hij is scherpzinniger dan Lyllceus. 5 [Toen DáNAUS, koning van Argos, de vader der DAN AÏDJ<;N, zijne 50 dochters had doen zweren, hare 1nallnen in den bruilojhnacht te vermoorden, was HYPERMNESTRA de eenige, die hieraan niet voldeed. Zij beminde haren echt. f/enoot LYNCEUS opregt, en gaf hem ken,,!is van het bevel haars vaders. LYNCEUS, w~en het geluk alleen !Iediend had, ontvlug tte den moordaanslag zijns schoonvaders. De mythologie sehrijj~ dtt evenn'el aan zijne eigene scherpzinmgheid toe, doet hem een leger 1verven, en met hetzelve DáNAUS verslaan, O1n rustig bezit vaJ! den troon van Argos te nemen. Hetisdeze daad, die afmleiding tot het spreekwoord .qaf, dat 'oerder in zwang is, n;armeer i/roote scherpzillnighe'id aan den dag 'lVo'l'dt gelegd. ] M. Hij is D, 0, M slim. (Zie D.) MAAG. Alle rijke lieden zijn zijne magen. (Zie LIEDEN.) Een goede buur is beter dan een verre vriend (1(/: nalllaag). (Zie BUURMAN.) Een goed vriend is beter dan een namaag. 6 Giften en gaven maken nichten en magen. (Zie GAAF.) Hier komt het varken onder zijne magen. 7 Hij deed, waarover mannen en magen klagen. S Hij heeft vrienden noch magen. HIj is de scherpste van zijne magen niet. 0 Hij moeit vrienu en maag om hulp. (Zie HULP.) Man en maag oproepen. 10 [Mali en maag is leenman en bloedverwant, zoo als 't meermalen bij MELIS S'fOKE voorkmnt.] I) (Sartoriu9 tert. T. 29.) 10 lJiltlcrl1ijk X, Man bI. 334. MAAG. Ter bruiloft en ter uitvaart kent men vrienden en magen. (Zie BRUILOFT.) Versche visschen en namagen Stinken al ten derden dage (ook wel: Een gast is gelij k de visch: hij stinkt op den derden dag). (Zie DAG.) Als de maag niet meer wil koken , 'Wordt het ligchaam haast gebroken. (Zie LIGCHAAM.) Al te vies maakt walgelijke l!lagen. Dat ligt mij te hard iu de maag. 1 Dat zit hem dwars in de maag. 2 De brokken zullen hem in de maag niet schimmelen. (Zie BROK.) De honger maakt eene grage maag. (Zie HONGER.) De kat zal met zijne ledige maag niet wegloopen. (Zie KAT.) De mot is in zijne maag. 3 De oogen zien verder (ook wel: zijn altijd grooter) dan de buik (of: de maag). (Zie BUIK.) Die koude magen hebben, zijn gemeenlijk met eene heete lever gekweld. (Zie LEVER.) Die op warmoes drinkt, verkreukt zijne maag. 4 Eene goede maag verorbert alles. Eene holle maag is zelden gevuld. 5 Eene volle maag gelooft aan geen' honger. (Zie HONGER.) Goede magen hebben geen oranje-sop of zure sausen van doen. Het is beter, dat het vuur verteert dan de maag. 6 Het is eene regte giermaag. (Zie GIER.) Het is in de keel en de maag (of: in het keelgat en den buik) vacantie. (Zie BUIK.) Het is in die struismaag al verteerd. Het valt nuchter op zijne maag. 7 Het water is gevaarlijk in de maag: het steekt dijken en dammen door. (Zie DAM.) Hij blijft ermeê in zijne maag zitten. Hij heeft eene hoendermaag. (Zie HOEN.) Hij heeft eene struisvogelmaag. Hij heeft eene vasthoudende maag: en meet nooit na. [Hij geeft nooit terug, wat men hem leent.] Hij heeft het al in de maag. Hij heeft laauw water in zijne maag. Hij heeft zijne conscicntie laten doorslaan, om eene ruime maag te hebben. (Zie CONSCIENTlE.) Hij heeft zijne maag overladen. Hij heeft zwel in de maag. [Hij is ~e1~ sterk eter.1 Hij maakt een' soldaten-ransel (of: een vuilnisvat) van zijne maag. Hij slacht den koekoek: hij kan met geene ledige maag zingen. (Zie KOEKOEK.) ~ij zal er zijne maag niet aan overladen. Iemand iets in de maag stoppen. Mijne maag jeukt. Om ijzer te verteren is eene struismaag noodig. (Zie IJZER.) Te veel bezwaart de maag; een weinig kunt gij dragen. 8 Voo)' eene hongerige maag is het preken nutteloos. (Zie HONGER.) Vreemde spijze deert de maag; Nieuwigheid is 't 44 land een plaag. (Zie LAND.) Zand schuurt de maag. Zijne maag is zoo hard als een spijker. 9 MAAGD. MAAGD. Al kwam Sint Ursulamet hare elfduizend maagden. [Dat wil zeggen: ik vrees niet, dat devrouwen mij in haar net zullen krijgen, of aan haren angel vangen. In de 16". eeuw werd, ter eere van Sint URSULA, eene vrouw(J'It-orde gesticht, zich onledig houdende met de opvoeding van jonge mei.!jes. Het getal van elf duizend maagden is echter, zoowet voor de stichting als voor he'l/t, die het spreekwoord bezigt, '(vat al te groot.] Bregt is gestorven maagd, Omdat het haar niet is gevraagd. (Zie BREGT.) De eer kost zooveel , om ze te behouden, zei do goede maa~d. (Zie EER.) De maagd is Dezet. 10 [Men zegt dit al gekkende van een zwange1' mei~e·1 De tafeldekster is geene maagd. (Zie DEKSTBR.) De trouw der maagd moog breken, De minnaar kan zich wreken. De vrouw eens jongen mans en de kinderen eener maagd zijn altijd wel onderwezen. (Zie KIND.) Dien man heugt al, van dat zijne moeder maagd was. U [Men zegt dit van iemand, die oJi zijne ondervinding moift.] Dit touwtje is nog maagd. 12 r Dat wil zeggen: er is niets voor den dag ge/Jragt. Het is oj'geleid van den 'Disscher, die nog niets heeft gevangen. Zoo zegt men: zijn degen is nog maagd, als de dapperheid van àen krijgsman nog niet op de proef is gesteld. En van menschen, die ergens zonder kle~1'scheuren afkomen, heet het: zij zijn er maagd afgekomen.] Eene jonge maagd brandt zich niet gaarne. 13 [De 'VUurproeven, d'ie men in de middeleeuwen aanwendde, om de schuld of O1Ischuld van den van tooverij aangeklaa,qde te doen kennen, gelijk bij het spreekwoord: Het is een heet handijzer , om aan te tasten, is aangetoond, geb1'Uikte men mede, om over de eerbaarheid Qf oneerbaarheid eene?' van ontucht beschulàigde vrouw te oordeelen, dat door v. ALKEMADE aldus wordt medegedeeld: "De Maagden oj' getroude Vrouwen, betigt, /taer eer te hebben te buijten gegaan, waren van ouds verpligt, om met haer voeten eenige treeden verre op gloeijende plaaten te gaen, of met de hand een .qloeijend ijzer te dragen, welke dan, met zalf bestreek en en met een doek omwonden en verzegeld, na 3 daagen van de regters wierd ondersogt; zooze gaaj' wierd bevonden, wierdze vrijgesprooken, zoo gebrand, wierdze gestroj't als een hoer of ove1·speelster. Siet onze Jaa1·. boeken, die getuijqen, dat zelfs koninginnen dese proif hebben uijt,qestaan." 1 Eene maagd is ongezien, als zij dik wijls word t gezien. Eene maagd maakt geen' dans. (Zie DANS.) 1 Tuinman I. bI. 110, ~6, 323. Moddcrman bI. 61. S v. Rijk lI. nal. 92. 6'Gruterus lIl. bI. 153. Meijerbl. 90. 10 Winachooten bI. 10. 7 Saucho-Pam;a bI. 43. 11 Servllius bI. 60 •. de Drune bI. 268. 3 v. Eijk 11. bI. 6~. B Set. Provo bI, 2. 12 SartoriU8 p1'. X. 14. 4 de Drunc bI. 169. 9 tic Drune bi. 194. Sartorius lee. IX. 63J tere. 11. 13 y. Alkemade lJl.l~. Ö v, cl. ,'enne blo 2:W. f!5. Winsrhontcn bI. fJ77. MAAGD. 45 Eene vloo in de zon, Eenen Ilap op de ton, En eene stoute maagd, Scheid ervan, eer ge't u beklaagt. (Zie AAP.) Een jonge maagd Wordt ras gevraagd. 1 Er is genoeg te doen voor het bed van deze maagd. (Zie BED.) Glas en maagd Dienen niet roekeloos gewaagd. (Zie GLAS.) Het is eeue oude maagd. 2 _ Het is eeu minnaar vau de elf duizend maagden. 3 [ Dat wit zeggen: hij houdt veel van de '/Wouwen. v. DUYSE wijst op "het verkeerde naschrijven van de woorden: U rsula et Deeemilla Virgines," dat is: URSULA en DECEMILLA [zijn 1 maagden, waq,rvan zal .qemaq,kt zijn: Ursula et decem mille Virgines, dat is: URSULA en de tien duizend maagden. Hoe tien hier elf wordt, btijkt niet.] Het is mij niet gelijk alle maagden, die gaarne mannen hadden. 4 Het is te laat, eene maagd in hare eer te herstellen, als zij gevallen is. (Zie EER.) Hij laat niet ééne hoer maagd. (Zie HOER.) Hij moet een scherp gezigt hebben, die eene maagd zal kennen. (Zie GEZIGT.) Hij weet, wat eene maagd In eer en deugd behaagt. (Zie DEUGD.) Komkommers zijn van maagden-aard: Zij dienen niet te lang bewaard. (Zie AARD.) Maagdeneer Is wonder teêr: Eens verloren, keert zij nimmer weêr. (Zie EER.) Maagdenlust gaat voor al. (Zie LUST.) Maagden-weigering is vrijers-geluk. (Zie GELUK.) Maagdezuchten Zijn maar kluchten. (Zie KLUCHT.) Maagd! wilt gij staat, of eer, of glans? De luister komt u van de mans. (Zie EER.) Man en maagd vragen. 5 [Dit is het werk van verneem-allen, zegt TUINMAN. Het komt mij echter voor, datmen hier maag voor maagd te lezen hebbe, en het spreekwoord eene verbastering is van: Man en maag oproepen. Zie BILDERDIJK , Nieuwe Taal· en Dichtk. Verscheidenheden, lIl. bi. 197.] Mist een maagd haar eerbaar rood, Dan is zij al _ levend dood. 6 Neem eene maagd van twintig, en een' vriend van honderd jaar. (Zie JAAR.) N iet de bijslaap, maar 't besluit Maakt van een lieve maagd de bruid. (Zie BESLUIT.) Niets dient er min gewaagd Dan eeue teêre maagd. Reist vrouw of maagd in bedevaart, Zij krijgt al ligt een' k waden aard. (Zie AARD.) Stoute maagden en bloode klerken Doen zelden goede werken (of: deugd bemerken). (Zie DEUG D.) Toen ik eene maagd was, toen waren er maagden, zei de vrouw. 7 VeJ'zoekeu is het naast, zei de maagd, en zij verloor haren maagdom. S Zelden eene schoone maagd zonder geliefde. (Zie GELIEFDE.) 1 •• Wac.berge VriJen bI. 6J. 2 Servlliul bi. 9., bUM. 9 Gal .. bI. 33. MAAlTJE VAN OVERSCHlE. Zij is maagd als eene koe, die zeven kalvers gehad heeft. (Zie KALF.) Zij is zulk eene reine maagd Als Jordens koe, die jongen draagt. (Zie JONG.) Ziju degen is nog maagd. (Zie DEGEN.) Zij zijn er maagd afgekomen. 9 Zoo- wat entre deux, als Saar: die was maagd, vrouw noch moeder. MAAGDOM. Al proevende (rif: Met goed vertrouwen) verloor het meisje haren maagdom. 10 Als de meiden alleen huren, veilen zij den maagdom. 11 Ik geloof, dat haar maagdom al lang binnen Parijs in den lombard staat. (Zie LOMBARD.) Verzoeken is het naast, zei de maagd, en zij verloor haren maagdom. (Zie MAAGD.) Zij heeft haar' maagdom nog. [Men zegt dit, wanneer een meisje zick taat n:e.qen, en zwaq,rder is, dan men t!acht. Mogelijk ziet !tet op ket wegen van toovenaars en tooveressen, waartoe keizer KAREL v. aan Oudewater het regt gtif:] MAAGSCHAP. Regt gaat boven maagschap. Spuwsel is strots maagschap. 12 Wat maagschapt, vrijt-wel. 13 (Zie de Bijlage.) Weinig maagschap, goede vriendschap. 14 Wie eene goede vrouw heeft, is wel vermaagschapt. 15 MAAI. Als de maaijen uit de kaas springen. (Zie KAAS.) De meid doet als de maaijen: zij springt van weelde uit het spek. 16 Het bederf van het vleesch is het leven van de maaijen. (Zie BEDERF.) Hij is al zoo bloot (of: arm) als eene maai. 17 MAAIJER. Een slecht maaijer heeft nooiteenegoedezeissen.1S Honderd twintig treê en twintig zwad Is een maaijers mat. 19 [Het hooiland wordt in Gronin.qen bij het mat gerekend. In dit spreekwoord wordt een land bedoeld, ter tengte van 120 treden en ter breedte van 20 zwad, dat is: afgemaaide regels.] Te Sint Jan Slaat de eerste maaijer an. MAAIJIG. Hij ziet er heel maaijig uit. 20 MAAlTJE. Hansje in den kelder en Maaitjein'tschappraaitje. (Zie HANS.) Het is jonge MaaitJe en oude Maait je. Ik kom uit het kleIland, en houd veel van de klui· ten, zei Maait je. (Zie KLEI.) Wat bruit mij de platter, zei M aaitje, en zij kreeg eene schol voor haar gat. (Zie GATTEN.) MAAlTJE VAN OVERSCHIE. Dat gaat goed, zei Maait je van Overschie, en zij kreeg een' zoen met een dubbeltje toe. (Zie DUBBELTJE.) bI. 43. 15 C.b bI. 467. » v. Duyse bI. !U3. 10 Gruteru. lIl. bl.1l13. Cat. bI. G7. Sarlorlu.t ... t. 16 v. Moerbeek bI. !166. , Campen bI. ~. ~ Tul6nan I. bI. 363. 6 Cats bI. 439, 468. Merg'" IJl. :U. 7 Campcn hl. 88. Meijer bi. 40. S Oruterus U. IJ}. 16'. Merg1& bI. 41. v. Nyenborgh IV. 33. Tulnnmn 11. bI. 117. Keijer bI. 72. 11 Zoet bi. JO. v. Alkemade bi. 8. U Zool bI. 935. 13 Grutcrus 11. bI. 167. Merg"- bI. 43. 14 Profl, 8criosa bI. 21. GrutelUS 11. bI.IG;' Merph 17 Servilius bI. tI7. Bancho~Ptul~n bI. 60. lB Tuinman I. bi. 176. 19 Veeteelt bI. 105. 20 v. Moerbcek bI, 261. MAAlTJE VAN OVERSCHIE. Dat is vlak in 't oog, zei Maait je van Overschie. [Gelijk men, wanneer eene zaak juist getroffen is, zegt: Het is vlak in mijn oog, zei appelepiet, en bij het ontmoeten van eenig geluk: Vlak in mijn oog, zei Lekkerbeetje, zoo .qebruikt men het spreekwoord: Dat is vlak in 't oog, zei Maait je van Overschie, wanneer zich een niC1tW gezigtspunt voordoet.] MAAK. Dat zal wel altijd in de maak blijven. MAALSTROOM. Hij is in een en maalstroom van denkbeelden. (Zie DENKBEELD. ) Hij weet er niet beter uit te komen, dan een schip uit een' maalstroom. MAAI.TIJD. Dat baalt een maal uit, zei Jurriën, en hij vond den kop van een' pekelharing. (Zie HARING.) Dat is een zondags maaltje. Dat is het galgenmaal. (Zie GALG.) De gekken geven gastmalen, de wijzen nemen er nota van. (Zie GAST.) Die al zijn kost verslindt omtrent het middagmaal, Vindt, als het avond is, zijn kenken bijster schraal. (Zie AVOND.) Die op de fortnin wacht, is van zijn middagmaal niet zeker. (Zie FORTUIN.) Eene weêrreis (qf: Een weêrmaal) geven. 1 Een gastmaal zonder wijn is eene tooverlantaarn zonder kaars. (Zie GAST.) Een kort gebed en een lange maaltijd. (Zie GEBED.) Eén vastendag maakt drie gulzige maaltijden. (Zie DAG.) Er is geen waard zoo arm, of hij kan een' gast eenen maaltijd broods borgen. (Zie BROOD.) Geen duurder maal, dan dat men buiten's huis eet. (Zie HUIS.) Geen maal zoo dienstig of zoet, dan dat men t'huis gebruikt. (Zie HUIS.) Gij komt te maal vroeg toe. 2 Het is een banket •• orlo.a bI. SI. Zegeru. bi. IlO. Grulerus Il. bi. 14P. Mergh bi. 16. 10 de Brune bI. 179. Sartorlus pr. 111. 90. 11 Sart.oriuI tere. VlIJ. 26. 12 Oampen bi. 78. 16 6.Aug. Gruterusl. bl.IOS. Catsb1.589. Set. PrOf/. bI. 132. Tul.man 11. bl.W3. lIIoddermaD bI.llO. 17 de Brune bI. 235. Meijer bI. 81. 18 M otz bI. 22. 19 Sartoriu8 lee. VI. 76. 20 Servilius bI. 276. SI 7 April. Gruteru.I. bl.lP3. 7 April DS. MAN. een man inbrengt met een schepel. (Zie LEPEL.) Een warm man is een vast man. Een wijs man, die zich gek kan houden. Een wijs man heeft steeds den dood voor oogen. (Zie DOOD.) Een wijs man heeft u gemaakt; maar hij is te vroeg van u gescheiden. 1 Een wijs man leert zijn kind: Blijf, daar gij het wel vindt. (Zie KIND.) Een wijze vrouw Is 's mans behou. (Zie BEHOUD.) Een zot is wijzer in zijn eigen huis, dan een wijs man in dat van een ander. (Zie HUIS.) Een zwijgende man, een geloovende man. 2 Eilieve, houd den man, dat hij niet gaat. 3 Elk zijn best, zei de man, en hij at de pap van zijn kind op. (Zie KIND.) Elk zijn deel Is niet te veel (ook wel: Elk het zijne (of: Alle man wat) deelt het best). (Zie DEEL.) Engelschman, staartman. (Zie ENGELSOHMAN.) En wie is de derde zwarte man! Er is onderscheid tusschen Salomo en zijn' schoenlapper; intusschen wijze mannen doen wel eens zotte dingen. (Zie DING.) Er kwam nooit man in last, of hij deed het zich zelven (ook wel: of hij bragt er zich zelven in). (Zie LAST.) Fier gelaat van schoone vrouwen heeft menigen man aan het dolen gebragt. (Zie GELAAT.) Gedenk aan den onden dag ('Ij': man). (Zie DAG.) Geen eerlijk man schame zich zijne kunst of zijnen naam. (Zie KUNST.) Geene grootere vreugde ter wereld, dan dat man en vrouw in vrede leven. 4 Geen losser man, dan die op twee stoelen zit. Geen man had zulk een' wijzen zin, Of daar zat wel een gekje in. (Zie GEK.) Geen man is gehouden, te doen, wat niemand kan. 5 (Zie de Bijlage.) Geen man zoo kwaad, Of hij deed wel iemand baat. (Zie BAAT.) Geen man zoo wijs, of hij kan dwalen. 6 Geen rijker man in dorp of steê, Dan die met 't zijne leeft in vreê. (Zie DORP.) Geen Stichts-man, Maar ligts man. 7 [Dat wil zeggen: het is geen man, die ons door zijne vroomheid stichten zal; het is integendeel een ongebonden mensch, een lichtmis. Het is een oud spreekwoord, en bevat eene woordspeling op de levenswijze der vroegere Stichtenaars, wier zeden worden geteekend in het spreekwoord: Lui, lekker en ligt Zijn de drie voornaamste deugden van 't hoovaardige Sticht, bijzonder op -het vrouwelijke geslacht toepasselijk, gelijk blijkt uit een ander spreekwoord: De meisjes uit het Sticht Zijn lui, lekker en ligt.] Geen wijzer man Dan een, die zwijgen kan. Geen zulk een kleine man, of hij kan wel hinder doen. (Zie HINDER.) 57 MAN. Gelijk op, zei de man, en hij gaf een' barlaf voor eene schram. (Zie BARLAF.) Gelukkig is de man, Die de vrouw derven kan. 8 Gelukkig is de man, Die welleeften sterven kan. 9 Gevonden goed is allemans goed. (Zie GOED.) Gij hebt den blinden man zien leiden. 10 [SARTORIUS ze.qt , dat dit spreekwoord .qebezigd wordt van iemand, die veinst, eene kunst niet te kennen, waarin hij door en door ervaren is.] Gij hebt gedaan, een ander man in het spel, zei Fijt je tegen J oor, en zij had hem uit de baan geknikkerd. (Zie BAAN.) Gij hebt geen mans hart in 't lijf. (Zie HART.) Gij schuilt, maar in allemans oog. 11 Gij zijt alle man niet. [Dat wil zeggen: gij maakt eene uitzondering, onderscheiden van: Dat is alle man niet ; want dat beteekent : er is dáár of bij die zaak niet veel.] Gij zijt de man niet, om vijf pooten aan een schaap te zoeken. 12 Gij zijt de man niet, om zonder beschuit in zee te gaan. (Zie BESOHUIT.) Goede mannen hebben gemeenlijk kwade vrouwen. 13 Haast was de man dood; toen leefde hij nog zeven jaar. (Zie JAAR.) Hadden was een arm man; Maar hebben kwam er beter an. 14 (Zie de Bijlage.) Harde mannen op eene weeke kaas. (Zie KAAS.) Hartjelief , wat wordt ge vet, zei Lijsje tegen haar' man Fobert, je krijgt beenen als zwavelstokken. (Zie BEENEN.) Heksen is geen aJlemans werk. (Zie HEKS.) Help vrouw, help man, Help al, wat helpen kan. Het ambt tOont den man. (Zie AMBT.) Het appelmannetje komt om zijn geld. (Zie APPEL.) Het behoeft wel, dat een arm man Koenraad heet. (Zie KOENRAAD.) Het berouwde nooit een' man, Als hij turfde vóór Sint Jan. 15 Het eerste is, eenen man te vergeven. 16 [Men moet iemand, die eene nieuwe zaak onderneemt, zijne fouten niet aanrekenen.] Het einde prijst den man. (Zie EINDE.) Het geld is allemans vriend niet. (Zie GELD.) Het gelijkt wel een mannetje uit de maan. (Zie MAAN.) Het geli.ikt wel een Straat-Davis' mannetje. [Dat wil ze,qgen: 't is een kort, dik mannetje, bruinachtig van gelaat, no.q al smerig van uitZ'igt', en vrij traag in al zijne handelingen. Het spreekmoord is van dc walvischvangers ajkomsti,q, en ziet op de Groenlanders (Eskimo's), die zij, in Straat-Davis in hunne . kajaks aj~ en aanvarende , ontmoetten.] Het gerucht doodt den man. (Zie GERUCHT.) Het geweten van een' schuldig' man is een beul. (Zie BEUL.) 1 Camp ... bI,,". 8 Gruterus II. bI. 145 • .vergh bI. 20. U Prot!. ,eriosa bI. 23. Gheurtz bI. 39. Zegens bi. S Gruterus Hl. bI. 176. Meijer bI. 90. 3 Campen bI, 108. 4 Gruterus lIl. bl. 146. Meijer bI. 75. li ,Adag. qul!dam bI. 60. Aaag. The8aur", bI. 64. 6 de Brune bI. 290. 7 Snrlorius sec. H. 83, tert. X. SII. Tuinm:m I. bL 76. H. 9 .. tdag. Thelaurus bI. 25. 34. 15 Oct. Gruterus J. bI. 105,11. bI. 147 • de 10 Gbeurtz bl.2S. Snrloriu88CC. X. 87, tert. VI.77. Drune bI. 163, 436. Mergh bI. 22. Tuinman 11. 11 Sartorius tert. V. 75. bI. 47. 11 Oct.li3. 12 de Erune bI. 120, ~ll, 479. Folie J. 272. v. Eijk 15 Schoockius bl. 171. v. Alkemade bl.1SS. Tuin· 11. nal. bI. 44. de Jager Dijar. bi. 113. l\lod· man H. bi. 24. derman bI. 131. Ui Sartorius pro X. 32. Ia Grutcrus 111. hl. Ht:!. 8 MAN. 58 MAN. Hpt belpt niet, of de man bet er al met de sehop inbrengt, als de vrouw bet er weêr met den wagen uitvoert. H et is al eens, wat men kan, Als bet geluk is tegen den man. (Zie GELUK.) Het is allen man niet te zeggen. 1 Het is allen man wel even na, maar niet even nut. 2 Het is allerliefst mooi weêr, zei de vrouw; ja, wel allerliefst mooije nacbtvorstjes, antwoordde de man. Het is als de man met zijn ezeltje: zelden pas. (Zie EZEL.) Het is als Oost-Indisch ~eld: bet komt niet aan den derden man. (Zie GELD.) Het is al voor eens dooven mans deur gezongen. (Zie DEUR.) Het is beter bij een' boozen man, dan bij een vriendelijk wijf te zijn. 3 Het is beter een ander mans hemd dan geen. (Zie HElIID.) Het is beter een goed vriend beseb .... , dan de man zelf. 4 Het is beter een goed vriend in den nood, dan de man zelf. 5 Het is beter gezegd: nacht man, dan nacht scboorsteen. [Dat mil zeggen: het is beter met een' ma·n aan den haard te zitten, wien men een' goeden nacht kan toervenschen, dan tot de eenzaamheid genoodzaakt te zijn.] Het is beter man zonder goed dan goed zonder man. (Zie GOED.) Het is dwars tegen den man aan (of: in). 6 Het is een allemans vriend. 7 Het is een arm man, die op zijne bruiloft nier tegenwoordig is. (Zie BRUILOFT.) Het is een behouden man. 8 Het is een bewandeld man, die veel onderstaan heeft. 9 Het is een dwaas, die zicb betrouwt op eens andermans dood. (Zie DOOD.) Het is eene allemans-bruiloft. (Zie BRUILOFT.) Het is een ecbt aardmannetje. (Zie AARDE.) Het is een etende man. lu [Het is een man, die in het eten uitmunt, maar overigens geene de minste verdienste heeft.] Het is een feniks van een' man. (Zie FENIKS.) Het is een fraai man, Die wat kan. 11 Het is een geleerd man. Het is een goed ding, een man van veel nering te zijn. (Zie DING.) Het is een goed man, maar hij watert wat lang. Het is een goed man, maar men kan hem niet gemakkelijk aan de beurs komen. (Zie BEURS.) Het is een groot man in de granen. (Zie GRAAN.) 1 Sartorius tert. IV. 8.J, S Gruwruell. bI. UO. Mergh bI. 27. Tuinman J. bl.U6. 8 v. Lennep bI. 23. 9 .AOOg. gumdam bI. k 10 Sartorius tert. IV. 18. Het is een klein man, en hij wil eene groote scbaduw maken. Het is een krenteman. (Zie KRENT.) Het is een lang man met korte beenen. (Zie BEENEN.) Het is een man als Cats, en Cats was een vent als eene onderdeur. (Zie CATS.) Het is een man als David: had hij maar eene harp. (Zie DAVID.) Het is een man als eene paardenvijg: daar is geene gal in. (Zie GAL.) Het is een man als eene wereld. 12 Het is een man als een kind: hij veegt zijn' neus aan zijne mouw af. (Zie KIND.) Het is een man als geschoren Wijbe: overdadig of niets. 13 (Een der voornaamste edelen onder de Vetkoopers was WIJBE SJOERDS, bijgenaamd de gesc horene , we.qens zijne geschoren kruin, in afwijking van de gewoonte der F1'iesche edelen, om den baard te laten groeijen. Naar de geaardheid van geschoren WIJHE, blijkbaar uit /tet gezegde: overdadig of niets, rvordt dit syrcekrvoord op den zoodanige toegepast, die ~n uitersten valt. Een ander spreekwoord van denze1jäen WIJBE SJOERDS zegt: Geschoren Wijhe deed den menschen goed en kwaad beide. Zie verder SCHELTElIIA en WASSENBERGH.] Het is een man als mosselen viseh. 14 (Gelijk mosselen als visch ongeacht is, even min acht 'IIten hem als man.] Het is een man als onze Klaas, en die was zoo wreed als ecn lam. (Zie KLAAS.) Het is een man als spek; en spek is zoo goed als geld, als het niet garstig is. (Zie GELD.) Het is eeu man, die nooit onder de mensehen geweest is. 15 (Zie de Bijlage.) Het is een man, die op twee schouders draagt. 16 Het is een man in bonis. (Zie BONIS.) Het is een man met eere. (Zie EER.) Het is een mannelijk kalf. (Zie KALF.) Het is een mannetje, om in eene praam te zetten. 17 Het is een mannetje, om op eene praauw te zetten. 18 . Het is een mannetje, om op eene vlaggespil te zetten. Het is een mannetje, om op een' paauw te zitten. Het is een mannetje op een' turf. 19 Het is een mannetjes putter. Het is een manne~je van boter. (Zie BOTER.) Het is een mannetje van stroo. Het is een man, om er een' man op toe te geven. 20 (Zie de Bijlage.) Het is een man, om er op een dozijn één toe te geven. (Zie DOZIJN.) Het is een man van de klok. (Zie KLOK.) 16 de Drune bI. 41. 17 v. Eijk 1. bI. 112. v. Lennep bl...f69. 18 Smids I. 3 Cats bI. 443. 4 Setvilius bI. 237. Campen bI. 124. Gru~rus II. 11 18 Pebr. Gruterua I. bl.l10. Man bi. 333. 334. U Tuinman IJ. bi. 68. 19 Schoookius bI. 173. 20 Servilius bI. 23. Gruterus II. bI. 151. Mergh bI. 28. Sartorius pro VUl. 78. Tuinman I. bi. 3M. Man bI. 334. Harrebomée EIOPU8 bI. 246. bUSO. Mergh bi. 97. 5 Witsen 245. ti Wlnschooten bI. 356. 7 Adag. qU n (1), zelden punt C.), hoogst zelden verwonderingsteeken (!). (Zie KOMMA.) De mensche sterft, terwijl hij leeft, En nog zijn volle krachten heeft. (Zie KRACHT.) De mensch gewent zich aan alles. De mensch heeft dikwijls zijn nest, waar de beer het niet zou verkiezen. (Zie BEER.) De menseh is als een pot, die aan den vure staat, Waaruit gedurig vocht en stage wasem gaat. De mensch is een' droom gelijk. (Zie DROOM.) De mensch is eene kleine wereld. 4 De menseh is een geldvretend dier. (Zie DIER.) De mensch is geen puthaak; hij kan niet altijd krom liggen. (Zie HAAK.) De menseli is geen trekpot. De menseh is haast verbeten. 5 De mellseh is niet wijzer Dan oud ij~er. (Zie IJZER.) De menseh is nooit vel' genoeg. De menseh is oorzaak van zijn kwaad. (Zie KWAAD.) De menseli is op de aard gezet, Om God te eeren, naar zijn wet. (Zie AARDE.) De mellBch is zich zei ven een wolf. 1 Sel'viUus bI. 230 •• v. d. Vennê bl.IG3. Se,. PrfW. bI. 2:;. Sartoriu!!I pro 11. 4. 4 Tulnm ... 11. bI. 88. D Grateru! 111. bI. UIl. G Halbertmla bI. 31. MEN5CH. De menseh leeft gelukkig, dien God zijne nooddruft geeft. (Zie GOD.) De menseh leeft niet langer, dan hij waakt. De mensel! ligt langer in het graf, dan hij leeft. (Zie GRAF.) De menseh moet veel lijden , of jong sterven. 6 r Het leven is een strijd: die niet vechten wil, moet eruit.] De mensch verandert om de zeven jaren. (Zie JAAR. ) De mellsch vergroot zijll kwaad. (Zie KWAAD.) De mensch wikt, Maar God beschikt. (Zie GOD.) De ondervinding maakt bekwame menschen. [Men zegt ook in gelijken zin: De ondervinding is de beste leermeesteresse en De ondervinding leert alles (rif: leert 't best).] De pastoor is het met Rousseau eens: de menseli is niet geschapen, om te denken. r Men ze.qt dit van iemand, die alle bedachtzaamheid verliest.] De reden is het eêlste in den menseh. 7 Des menschen hart is onverzadelijk. (Zie HART.) Des mensehen leven gaat als een rook voorbij (of: is niet dan rook). (Zie LEVEN.) Des menschen leven Wordt staag ontweven. (Zie LEVEN.) Des mensehen zin is Zijll hemelrijk. (Zie HEMEL.) De tijd is voor God en de mensehen gemaakt. (Zie GOD.) De vissehen bewonen de diepten der zee, de arenden zweven in de lucht, - men kan de eerste met een' haak, de laatste met een' pijl treffen; maar 's menschen hart is op geringen afstand niet te doorgronden. (Zie AFSTAND.) De vogels zijll geboren, om te vliegen, en de mensehen, om te lijden. De voorzigtigste menseh kan wel eelle luis in den brijpot laten vallen. (Zie BRIJ.) De wellust heeft een' zoeten smaak; Maar't is den mensch een duur vermaak. De wijn verbeest Des mensehen geest. (Zie BEEST.) De wijven hebben drie huiden, te weten: eene honden huid , eene zeugen huid en eene menschenhuid. (Zie HOND.) De zetel der heeren Doet ruenigen mensch het harte verkeeren. (Zie HART.) De zotheid moet eens uit den menseh, hetzij door de voor- of achterdeur. (Zie DEUR.) Die aan God geen woord houdt, houdt geen woord aan menschen. (Zie GOD.) Die mensehen komen tot groote dingen: men kau ze niet aan de hakken komen. (Zie DING.) Die mensch ziet Illeest zijn hoofdpijn groeijen , Die zich met alle ding wil moeijen. (Zie DING.) Die met vuile menschen omgaat, leert haast stinken. 8 Dien mensch schort niets dan dankbaarheid. (Zie DANKBAARHEID. ) Dien 't alles gaat naar zijnen wenseh, Acht dien een' ongelukkig'. menseh. 9 . . Die warmte verkWikt een' oud' menseh ID den WIDter, zei besje, en zij zat op eene koude stoof. (Zie BESJE.) 8 Cats bI. 452. 9 Cab bI. 461. de lIrune bI. Uil. Rlchardsoa bI.3IL 2 ServiJius bI. 66., Data bI. 490. Sartorius pro IJ. 5. S Tuinman bI. 47, r. bI. 86, 349. HoddennanbI.75. 7 17 Dec. Gruteru. I. bI. 97. MENSCH. Die zijne tong kan bewaren, is een voorzigtig mensch. I Drie dingen zijn wel te gelooven: eene vrouw, die groot ~gaat, een schip, dat gebroken is, en een menseh, die dood is .. (Zie DING.) Drie paarden leven de jaren van een' menseh. (Zie .TAAR.) . Een ander heeft altijd de schuld: Geen menseh ziet ooit zijn' eigen' bult. (Zie BULT.) Eene luis is meusehelijk, maar eene vloo is beestelijk. (Zie BEEST.) Eene vod is de beste slijpsteen van 's menschen geest. (Zie GEEST.) Eene zoete spraak maakt den menseh rijk aan vrienden. 2 Een gierig menseh Heeft nooit zijn' wenseh. 3 Een jonO' menseh is geenepaneel-deur. (Zie DEUR.) Een k we>aali mellseh is het allerslimste beest. (Zie BEEST.) Eén man gaat maar één' mans gang (of: Eén mensell gaat maar één en gang). (Zie GANG.) Een menschenhoofd is geen almanak. (Zie ALMANAK.) Een mensch hangt aan 't leven, gelijk een pudding aan den schotel. (Zie LEVEN.) Een mensel! heeft altijd liefde voor zijne naasten, zei Govert, en hij likte der kat de kruimelen van den baard. (Zie BAARD.) Een menseh heeft zich zeI ven niet gemaakt. Een mensch is geen beest. (Zie BEEST.) Een menseh is geen zure appel: hij wil wel eens wat hebben. (Zie APPEL.) Eén mensch is minder dan niets. 4 Een mensch is niet altijd zijns zelfs. 5 Een menseh is niet anders dan een glas. (Zie GLAS.) Een menseh is nooit te oud, om te leeren . Een mellseh leeft bij de verandering. Een menseh moet veel doen, om zijn fatsoen te houden. (Zie FATSOEN.) Een mensch uit den weg, een plaatsje te meer. 6 Een menseh zonder opvoeding is een boom zonder vruchten. (Zie BOOM.) Een naarstig mensch ziet altijd gebrek in zijn werk. (Zie GEBREK.) Een ondankbaar mensch is niet waard, dat hem de aarde draa"t (of: De aarde draagt geen' snooder' last dan ee~' ondankbaar' mensch). (Zie AARDE.) Een ongelukkig menseh zal onder een stroo dood blijven. 7 Een paard met vier voeten struikelt wel eens, ik zwijge van een' menseh, die maar twee voeten heeft (of: hoeveel te meer de rijder, die erop zit). 8 (Zie de Bijlage.) [Men bezigt dit als eene verontschuldiging, wanneer men zich verspreeld. In gelijken zin geldt mede als spreekwoord: Een paard met vier struikelen kan wel eens pooten, en zulks, om het denkbeeld van vergissing te meer te doen uitkomen.] Een paard verschoont een' menseh gaarne, en is zijn vriend. 9 80 MENSCH· Een paard vertrapt zich wel eens; een menseh verspreekt zich wel eens (of: Een paard kan zich vertreden; een menseh kan zich vergissen). 10 Een rijk menseh en de duivel is hetzelfde. (Zie DUIVEL.) Een twistziek mensch krijgt altijd op zijne ooren. Een ziek menseh moet wat in het lijf hebben, om op te sterven. (Zie LIJF.) Een zot menschdroomt zotte droomen. (Zie DROOM.) Eerlijke menschen roemen zelden van zich ze) ven.l1 Eerlijke menschen zijn geene dieven. (Zie DIEF.) Eerst mensehen (of: oude luî) en dan hangooren. (Zie HANGOOR.) ~ Eigenbaat is de toetssteen der menschen. (Zie EIGENBAAT.) Ei"en schuld plaagt den menseh het meest. Elk heeft een lak (qj:' Geen menseh zonder lak). (Zie LAK.) Er is geen ijs, Of het kost mensehenvleiseh. (Zie US. ) Er is God noch goed menseh, kat noch hond te zien (of: te vinden). (Zie GOD.) Er is onderscheid tusschen mensehen en menschen. Er zijn meer menschen, die te laat dan te vroeg sterven. Er zijn twee dieren, die 'den menseh lief zijn: een hond en een paard. (Zie DIER.) Er zijn weinig menschen, die hun leven vóór den dood voleindigen. (Zie DOOD.) Fouten zijn (of: Dwalen is) menschelijk.(ZieFou'l'.) Gaan uwe zaken naar uw wenschen, Dank God, maar poch niet bij de menschen. (Zie GOD.) Geen beter tuig dan 's menschen hart. (Zie HART.) Geen blind mensch kan er pot of pan in stukken slaan. Geen erger vleesch dan mensehenvleeseh. 12 Geen gruwelijker aas dan van menschen. (Zie AAS.) Geen menseh, die niet de boeijen laakt, Al waren ze ook van goud gemaakt. (Zie BOEI.) Geen menseh gelukkig met een kwaad partuur. 13 Geen menseh heeft het naar zijn' zin. 14 Geen· mensch, of hij heeft wat goecls. (Zie GOEDE.) Geen mensch ter wereld gaat er hooger, dan die de wereld gansch versmaadt. Geen mensch zal de wereld verwerven door wenBchen. 15 (Zie de Bijlage.) Geen menseh zoo goed, die kan ontgaan, Dat hem eens menschen tong zal slaan. Geen olijker goed dan menschen: men vangt er zelfs apen mede. (Zie AAP.) Gelukkig is de mensch, die, als het licht begint, In zijn' verlichten geest een nieuwe wereld vindt. (Zie GEEST.) Gelukkig is de mensch, die, als hij gaat te bed, Zijn rekening met God gedurig effen zet. (Zie BED.) Geschoren Wij be deed den menschengoed en kwaad beide. 16 . God b~rgt wel, maar de menseh niet. (Zie GOD.) God wmdt aller menschen misdaad op één kluwen. (Zie GOD.) 1 v. d. VE'nne bI. 21. 11 Groterus 111. bI. 168. .3 Gent bI. ]28. 4 Serviliu8 bI. 283*. iS Gruterus 111. b1.l402. '·6 v. d. Venne bI. 254. 8 Camp"" bI. 89. (lrulerus Il. bI. 140. de Bron. bI. 3M, 865, 395. Mergh bl.IG. Se~. Pro",. bl.13S. Tuinman J. bI. gso. 11. Moerbeek bI. 27:1. Galea bI. 43. de Méry Holl. 3 ••. Eijk Il. bI. 69. MIlIder bI. 409. Bogaert bI. 04. 11 v. d. Venne bI. 26. Ii de Brune bI. 22 . 13 Cat. bI. 467. ]" de Drune bI. 41. 15 Gruterus 111. bI. 146. Meijer bI. 103. 9 aampen bI. 81. 16 Wassenbersb lIl. bi. 9.1·96 . . 7 Zoet bl. 12. v, Alkemade bI, Ui. 10 Modderman bI. 9~. MENSCH. Goede wijn verjeugdigt den menseh. 1 Goud-honger dwingt den menseh, om wonderen te doen. (Zie GOUD.) Groote goedheid is menigen mensch bezwaarlijk. (Zie GOEDHEID.) Harten: die hebben alle menschen. (Zie HART.) Hemel en aarde is er vol van, De mensch wordt er dol van. (Zie AARDE.) Het berouwde geen' mensch ooit, dat hij wel sprak. 2 Het gaat boven 's menschen verstand. 3 Het gebrek (qj': De hoovaardij) is in den menseh; was het in het varken: men zou het er uitsnijden. (Zie GEBREK.) Het geld brengt den mensch in de hel, en blijft er zelf buiten. (Zie GELD.) Het gelijkt beter een' mensch dan een paardenhoofd. (Zie HOOFD.) Het gemak dient allen menschen. (Zie GEMAK.) Het gras duurt slechts één jaargetijde, de mensch een geelacht. (Zie GESLACHT.) Het is allen menschen niet gegeven, zonder pijn te k ...... Het is altijd dezelfde menseh. 4 Het is al wil, waar God een' mensch somtijds mede helpen wil. (Zie GOD.) Het is beter een hond te zijn in vrede, dan een mensch in regeringloosheid. (Zie HOND.) Het is beter menschfm te voêren dan varkens. 5 [Dat wil zeggen: daar is meer voordeel aan verbonden. Men zegt dit van de kindermeiden, die den kinderen wat voorkaauwen, maar daarbij zieh zelven niet vergeten. J Het is een arm Gods menseh. (Zie GOD.) Het is een arm menseh, die niets heeft. 6 (Zie de BiJla.qe.) Het is een groot kolfhout van een' menseh. (Zie KOLF.) Het is een handje vol menseh (of: eene hand vol levens). (Zie HAND.) Het is een man, die nooit onder de mensehen geweest is. (Zie MAN.) Het is een mensch met twee regterhanden. (Zie HAND.) Het is een regte zoutzak van een' mensch (of: Hij zit in elkander als een zoutzak). 7 Het is een wakker menseh, die vóór en achter kan zien, wat hem zal on tmoeten. 8 Het is haast gedaan met den menseh, en hij kan toch zoo regt veel goed doen. 9 (Zie de Bijlage.) Het is verzwonden voor 's menschen oogen. 10 Het menschenvleesch is bij dien veldheer goedkoop. Het spek gaat bij die menschen altijd in den pot. Het werk moet melden, Wat menschen gelden. 11 Het zijn goede menschen, die zich beteren. Hij besnoeit den roem van zijn' medemensch, gelijk de Jood het geld. (Zie GELD.) Hij doet zijnen ouden mensch goed. 12 Hij gelijkt beter naar een' bra ven Deensehen os dan naar een fatsoenlijk menseh. (Zie DENEMARKEN.) 1 Gruterus 111. bI. 148. SI Camprm bI. !U. blo 7ö2. 8 v. tI. Ycnue 1JI. H)S. 81 MENSCH. Hij is allen dieren te loos, uitgezonderd den menseh. (Zie DIER.) Hij is veel goede menschen voorbijgeloopen. H ij is zoo voorzigtig, dat hij een' dood' mensch niet eens zeer zal doen. Hij kan net zoo veel jokken als een arm menseh. Hij leeft met de menschen, als de duivel met de takkebossen. (Zie DUIVEL.) Hij maakt geene soort onder Christen-menschen. (Zie CHRISTEN.) Hij onderzoekt, wat de menschcn aan de andere zijde van de linie doen. (Zie LINIE.) Hij schikt zijnen ouden mensch op. 13 Hij vraagt naar God noch goed menseh. (Zie GOD.) Hij zal nog eerst een mensch worden. 14 H ij ziet er zoo bedroefd uit als een priester, die de mis leest voor een' dood' menseh. Hij ziet, of hij een' mensch op zou eten. 15 Hoe naauw de mensch op alles past, Nog wordt hij van de zonde staag verrast. Hoe zwak een mensch ook is, in God vermag hij alle ding. (Zie DING.) Houd vrede met alle menschen. 16 [Dit spreekwoord is genomen uit Rom. XII: 1S.J Je bent een beest, zei J oortje tegen Jantje van der Lens; Dat 's waar, zei hij, voor vijf duiten ben ik weêr een menseh. (Zie BEEST.) Ik houd van die inhalige menschen Diet, zei J 0- chem, en hij wilde yijf vierendeel voor eene el hebben. (Zie EL.) In het land van behelpen wonen de meeste menschen. (Zie LAND.) Is het vreemd, dat wij liefhebben: wij zijn van het geslacht der eerste menschen? (Zie GESLACHT.) Kleine menschen, Kleine wenschen. Kleine vogelen geven het grootste geluid, en zijn geschapen, om des menschen zwaren geest te verligten. (Zie GEEST.) Konden de menschen vliegen, Gelijk zij kunnen liegen, Men zoude niet vragen Naar schuit of wagen. li Kwade menschen hebben nu eere en pracht; Goede menscllen worden als ezels veracht. (Zie EER.) I.aatje licht schijnen voor de menschen. (Zie LICHT.) Lege menschen, 1.ege pensen. List tegen list is de moeijelijkste kamp, dien de mensch strijden kan. (Zie KAMP.) Luije menschen zoeken list. (Zie LIST.) Malle menschen hebben het geluk. (Zie GELUK.) Men dwingt geene menschen tot de trouw. 18 Menig mensch is heimelijk benaauwd. 19 Men kan het den menschen niet aan den neus zien.20 Men kent geene menschen dan bij de proef. Men meet geen menscllen bij de el: Zijn zij maar vroom, zoo is 't al wel. (Zie EL.) Men moet toch maken, dat de men~chen eten en drinken hebben. (Zie DRINKEN.) Menseh, doe uw best! Ik zal voldoen de rest. (Zie GOEDE.) 15 Sartorius ItC. X. 75. 16 Spl'cuk V Hl. 3 Campen bI. 91. 9 Campen bI. 26. de lJrunc Ll. 224. l\Jl'ijcr hl. 13. 17 ~Uergh bI. 30. 4 17 Aug. Gruterus J. bl.UO. I) Winschooten bl, 340. 6 Gruterus lI. bI. 151. Alergh bI. W. 7 Winschooten bI. 272. Tuinman J. nal. blo 29. Everts bi. 314. v. Eijt, J. ned. 40. Gedachten IJ. 10 C'tl'lnpcn 1,1. 84. 11 de Drunc 11. 3. 12 v. Kijk IJl. 19. 13 v. Eijk bI. I!), 14 Ca'l"npcn bI. 86. 18 ents bI. 432. Mergh bI. 5'1. 19 Gruterus lIl. bI. 161. 20 }tcuN~preckw. 66. 11 MENSCH. MensclIen, die de minste tanden hebben, kaauwen het meest. Menschen-dieven zijn onlijdelijk. (Zie DIEF.) 's Menschen leven hangt aan een haar. (Zie HAAR.) Mensch en uurwerk, zullen ze gaan, moeten opgewonden worden. Menschen zijn geene engelen. (Zie ENGEL.) 's Menschen zin is 's menschen leven. (Zie LEVEN.) Men zou hem voor den plompsten menseh van de wereld houden. 1 Niets is veranderlijker dan de menseh. 2 Niet wel bedacht, nogtansbeproefd, Heeftdikwijls menig menseh bedroefd. 3 Nobele mensehen hehben altijd nobele plannen. Of menseh, of zwijn: Elk vindt het zijn. Onder zulke mensehen, als gij zijt, zoo wordt gij. 4 Op de D'ebreken van anderen zien de mensc1len als de lo~h; maar op die vau zieh zeI ven als de mol. (Zie GEBREK.) Op een' menseh, die niet spreekt, dient gepast. 5 Op eens feIlen mensehen traneu zal zich niemand betrouwen. 6 Raak den gezalfde niet (of: Handen van den gezalfde): priesters zijn ook menschen. (Zie GEZALFDE.) Schapen en zijdewormen worden meest geëerd bij groote en kleine mensehen. 7 [Het is om 't fabrikaat te doen: Om den wille van het smeer Likt de kat den kandeleer.] Slechte menschen worden door reizen niet beter. Smeer de laarzen van een' vuil' menseh aan het vuur, hij zegt, dat gij ze brandt. (Zie LAARS.) Stille menschen praten niet. Stokvisch laat den menseh, gelijk h~j hem vindt. 8 Teêre mensehen zijn sterk in verstand en groot van beleid, doch vol gebreken. (Zie BELEID.) Tegen den dood verlicht de menseh. (Zie nOOD.) Toebak is goed voor menschen, niet voor beesten. (Zie BAK.) Van dronkenschap zijn er meer bedorven, Dan menschen onder 't zwaard gestorven. (Zie DRONKENSCHAP.) Van een' gierig' mensch komt noch deugd noch profijt, voor hij sterft: dan is de erfgenaam verblijd. (Zie DEUGD.) Van mensehen maakt men pausen. Van zoo iets zou een' Christen-mensch de grieuwel over den graauwel gaan. (Zie CHRISTEN.) Vertrouw den menschen wel uw goed; Maar zie daarbij, aan wie gij 't doet. (Zie GOED.) Verwacht niet veel van de menschen, dien gij het zeem om den mond strijkt, en weinig daarin steekt. Visch Laat den menseh, zoo als hij is. 9 [Visch voedt weinig, en brengt geene verstel' kinq aan. J Vreemde oogen dwingen best ('1f: maken menschen). 10 Waar de menschen zwijgen, moeten de steenen spreken. 82 MERG. [Dit spreekwoord is ontleend aan Luk. XIX: 40.J Wanneer de benrs leêg is, dan wordt de menseh wijs. (Zie BEURS.) Wanneer een mensch, die geen verstand heeft, tot waardigheid komt, zoo gaat het hem als het vee.Il [Dit spreekwoord is ontleend aan Psalm XLIX: 21.J Wat ik vliede, wat ik wensch, Wat ik doe, ik vind eeu' mensch. 12 Wat is van al het goed der menschen1 Die God heeft, kan niet hooger wenschen. (Zie GOD.) Wat menschen-handen maken, dat kunnen mensehen- handen ook weder verbreken. (Zie HAND.) Zacht, dat een menseh er dat van heeft. 13 Zij hebben menschen voor de hand. (Zie HAND.) Zij vertellen het aan geene boom en , zoo lang zij mensehen ontmoeten. (Zie BOOM.) Zonder dat was de groote heer een gewoon menseh. (Zie HEER.) ZOO de mt'nsch in zijn leven is, zoo is hij in zijn sterven. 14 Zoo de menseh zich zet, Waait het in zijn net. 15 Zoo lang het den mensel! welgaat, brand t hij geen' wierook. Zoo menige mensch, zoo menige zin. 16 [Met een ander spreekwoord zegt men in pelijke beteekenis: Veel boofden, veel zinnen.J Zoo min als twee men sc hen , gelijken twee schepen elkander ten volle. 17 MENSCHELUKS. Er loopt altijd wat menschelijks onder. [Ook 'Waarlijk groote mannen hebben hunne gebreken. J MENSCHHEID. Natuurlijke ongemakken kleven aan de mensehheid. 18 MENTZ. Wanneer Frankfort mijn was, zoo wilde ik het te Mentz verteren. (Zie FRANKFORT.) MERCURIUS. Hij loopt als de vliegende Mercurius. Uit alle hout kan geen Mercurius-beeld gesneden worden. (Zie BEELD.) MEREMIN. Fraai voorgedaan is half verkocht, zei de meremin, heur haar kammende; toen werd zij gevangen, wie men zocht. (Zie HAAR.) MERG. Als de ziekte in merg en bloed is, komt de drank te kort. (Zie BLOED.) H"b je gf'en merg gegeten? 19 Het gaat mij door merg en been. (Zie BEENDEREN.) H et is een goed kluif- (zuig-, of: merg-) beentje. (Zie BEENDEREN.) Het is zoo klaar als merg. 20 Hij heeft weinig merg in den kop. (Zie KOP.) H oe zou God de drooge been en aannemen, daar de duivel het merg uitgezogen heeft? (Zie BEENDEREN.) 1 Bartori .. t ... t. lIl. 26. 9 Gale. bI. 39. 9 Winschooten bI. 332. v. Lennep bI. 244. 16 Zegerus blo 2,53. 19 JullJ. Gruler .. J. bI. 124. 3 de Urune bI. S86. Meijer bI. Sf. 4 Mot. bI. IS. • Cals bI. 459, 499. Richardson bi. '1l. G Motz bI. 17. "J v. d. Venne bl. 236. e (kl. Pr ... bi. ~8. 10 v.d. Venrle bI. 5U4. Tuinman I. bl. 3'Il. San. cho-Panc;a bI. 3'. Hopert bI. 68. 11 Cat, bI. 507. 12 Cat. bI. 461 • 13 Se1"moen bl. M. 14 Witsen 140. 10 Gh.un. bi. ~D. la NQf. Qruwrw J. bl.124. Sel. Pro." bI. 62. 17 de Jager BIjd •• ~7. 18 v. d. Venne bI. 115, 19 GhéUrlz bI. 38. 2\) WI.schoolen bI. '1l0. MERG. Ik dacbt, dat je meer merg in je pijpen bad. MERK. Aan de merken kent men de balen; aan bet merkteeken alle dingen. (Zie BAAL.) Dat is mijn merk. 1 Gods eer zij 't merk Van al uw werk. (Zie EER.) Oude merken liegen nu. 2 MERRIE. Aan het p ••••• kent men de merriën. 3 De graauwe merrie is het beste paard. 4 [Dat wil ze.qgen: de vrouw heeft zir,h van 't oppergezag weten meester te maken. In de AIgemeene Oefenschoole van Konsten en Weeten schappen , Ajä. 6, Deel 5 , blo 62-68, v'tndt men een En.qelsch vertelsel in verzen, dat de oorsprong van dit spreekwoord is. Een man huwt eene schoone vrOUIV, die hem spoedi.q zoo zeer de baas is, dat hij aan zijnen sohoonvader het voorstel doet, dochter en bruidschat terug te nemen. De schoonvader beweert, dat deze zaak vrij natuurlijk is, daar de vrouw oveml de broek aanheeft, en sttdt zijnen schoonzoon voor, zich zelven hiervan te overtuigen. Daartoe geq~ hij hem 5 paardel! en 500 eijeren. Waal' hij bevindt, dat de man het gezag heq~ weten te behouden, schenkt hij een paard, en waar de vrouw het be'lVind heq~ weten te bemagtigen, laat hij een ei achter. Wanneer gij dan uwe eijermand eerst zult geledigd heMen, zegt de schoonvadel' , zult gij meer met uw lot tevreden kunnen zijn. Heb iJl misgezien, en raakt ge eerst uwe paarden kwijt, ik neem dan mijne dochter terug, zonder dat ge een' duit vat! den bl'llidschat zult hebben uit te keeren. Met blijdschap wordt het voorstel aanget!omen. De jonge man houdt zich zeker van de overwinning: hij zal zijne vrouw aan zijnen schoonvader terugzenden, Doch al ras moesten de eijeren eraan, en van de paarden raakte hij er niet één kwijt. Maar eindelijk vond hij een gelukki.q huwelijkspaar: man en vrouw betu~qden 't beide. Vol vreugde bood hij den man aan, het beste zijner paarden te kiezen. Deze bepaalde zich al ras tot de zwarte ruin. Maar de vrouw nam hierin minder lJenoegen. Zij meende: de graauwe merrie is het beste paard. En daar de man haar dit niet toegaf, le,gde zij er een toontje op, en begon heli! 'vrij Jwo.q te verwijten, dat h# niets ter liifde van haar overhad. Haar besluit stond echter vast: zij liet zich dien blÛt niet ontnemen. " Wel Hartje, (sprak de Man) indien gy 't zo begeert .. ,. Zagt, (riep de Jonker) staak meer van uw keur te spreekelI. Een Ei is tot uw' dienst, u word geen Paard verëerd: Uw heerschappy, Mynheer, is myteklaargebleeken. Ik ben verpligt, myn gantsch gespan 83 MES. Te brengen, daar ik 't beb ontvangen: 'k Zalleeven met myn Vrouw zo maklyk als ik kan, Bewust, dat overäl de huwlyksbanden prangen."] De hengst en de merrie trekken beide hunne streng even wel. (Zie HENGST.) De merrie slaat hem met een houten hoefijzer. (Zie HOEF.) De slag van eene merrie schaadt der verzenen niet. 5 Die zijne merrie laat drinken bij alle beesten, Die zijne dochter laat gaan tot alle feesten, Heeft binnen 't jaar dit ongeval: Een hoer in huis, een guH op stal. (Zie BEEST.) Eene beslagen menie strnikelt wel. 6 Het vergramt de merrie niet, als de hengst slaat. (Zie HENGST.) Hij laat de lip hangen als de merrie van Booi. (Zie BOOr.) Magere merriën trekken wel. 7 Menigeen legt den zadel op de merrie, en een ander rijdt erop. 8 Zij loopt als eene jagtmerrie. 9 MES. Alle mosselen, die voor het mes gapen! Al stond er een mes op zijne keel. (Zie KEEL.) Bij den Nederlander vindt men één mes, bij den Schot twee, en bij den Franschman geen. (Zie FRANSCHMAN.) Daar is het mes met de seheeue. 10 Daar is wat voor 't mes. 11 Dan steekt de hospes zijn mes op. (Zie HOSl'ES.) Dat is van het hou-mes. 12 l Dit spreekn:oord ziet op het tra.rJClijk uitvoeren van beloften of andere zaken. ] Dat mes snijdt aan alle kanten (of: aan beide zijden). (Zie KANT.) De een zei: ik zon pannekoeken bakken, maar het meel was te dunr, -en de ander: ik zon messen slijpen, maar het zand was op. (Zie KOEK.) Des baljuws messen snijden zeel'. (Zie BALJUW.) De zot snijdt zich met zijn eigen mes, En maakt zich dronken van zijn eigen flesch. (Zie FLESCH.) Die geen mes heeft, moet met de tanden klui ven. 13 Die zonder mes ter tafel gaat, verliest lllmlÏgcn beet. (Zie BEET.) Een botte slijpsteen maakt het mes scherp. Ecn mes, dat al te scherp is, ligt schielijk om. Eens anders ham en eigen mes. (Zie HA~1.) Elke kramer prijst zijne waren (of: messen) aan. (Zie KRAMER.) Gelijk het mes, zoo is de seheede. 14 ... Gij hebt hem een mes gegeven, waarmede hIJ ZICh zeI ven de keel afsnijdt. (Zie KEEL.) Gij steekt hem met ziju eigen mes den hals af. (Zie HALS.) Het eene mes houdt bet andere in de scheede. 15 (Zie de Bijlage.) Het eene mes wet het andere. 16 Het geschiedt om de zekerheid, zei dokter Hasins, 1 Winschooten bI. lM. 2 Gheurtz bI. ~5. B Cats bI. 4'l3. Se!. Provo bI. lS9. },Ioddennan bI. 145. llognert bi. 108. J~eetedt bl. 13-1. U Motz hl. 5. de Drune bI. 238, 2-1a. 15 Servilius bI. 191"'. Campen bI. 125. Gheurtz bI. 6, ]4. Zegerus bI. 18. 15 Junij. Idinau bI. 70. Gruterus I. blo 103, lOl. de Drune bI. Ui, 476. Mcrgh bI. 15. Sartoriuspr.lI. 46, 49. Tuinman J. bI. 57, 280. Adag. qUll!dam bI. 35. Galers bI. 42. v. A.ken 8. v. d. Hulst lJI.130. 3 Motl bi. I. 4 Lublink Br. bI. 86. v. Eijk II. n~Z. bI. 40. de Jager Bijdr. bI. IU. ti Jfotz bl. 8. ti Motz bi. 21. Mergh bi. 4!J. 7 v.d. Vcnncbl.24.'i, JJ Tuinman I. bI. 28-1. 10 TtlÎnman J. bi. :i73, U. bI. 211. v. Eijk J. na~. 62. 11 Tuinman Il. bI. ;i3. 1'2 tiartorius sec. V. 100. Ia \'. d. VCQHe bI. IBS. 16 de Drulle bI. 487. MES. en hij trok zijn mes tegen een Biams haantje. (Zie DOKTER.) Het is een tweesnijdend mes. Het is kwaad kastanjes pellen zonder mes. (Zie KASTAN1E.) Het is stomper dan bet mes, dat men eenen gevangene geeft, 'en snijdt als wollen wanten. (Zie GEVANGEN.) Het mes, dat gedurig geslepen wordt, roest niet. 1 Het mesje uit. 2 Het zijn al geene koks, die lange messen dragen. (Zie KOK.) Hij buigt als een knipmes. Hij had gemeend, daar zijn mes neêr te leggen. 3 Hij heeft hem met een bot mes de keel afgestoken. (Zie KEEL.) Hij heeft zeker een mesje gevonden. [ Men zegt dit van iemand, rvienslachspieren zonder bekende oorzaak in beweging zijn.] Hij slijpt zijn mes. Hij spreekt op bet mes. 4 Hij wil bem lubben met een beenen mesje. (Zie BEENDEREN.) HiJ zet bem het mes op de keel. (Zie KEEL.) Hij zitmet bet ijzer (cif: mes) inden buik. (Zie BUIK. ) Hoe na een mes, en 't was eene scheê. Iemand onder het vilmes brengen. 5 Ik leg mijn mes bij u op tafel. [Zoo noodigt de boer zich' s middags bij anderen ten eten uit. Slaagt hij niet, dan zegt men: Hij had gemeend, daar zijn mes neêr te leggen.] Leen nooit uit: uw meisje, uw borologie ofuw pennemes; want gij krijgt ze bedorven t' buis. (Zie HOROLOGIE.) Men durft hem bet mes niet in de hand geven. (Zie HAND.) Men moet bet kind geen mes of stok in handen geven. (Zie HAND.) Neem 't mes naar de seheê, En 't schip naar de zee. Nieuwe messen snijden scherp. 6 Snijd het maar met een bot mes. Wij willen er geen mes om trekken. 7 Wij zullen ons mes aan 't tafellaken vegen. (Zie LAKEN.) Wil je een mes hebben? [Men doet die vraag, wanneer iemand met een' knol moet voortsukkelen, en 't beest niet veel meer waard is, dan om den hals te worden afgesneden. ] Wil je vechten, trek geene messen. 8 Zij scherpen hunne messen. 9 Zulk vleesch, zulk mes. 10 MESSALINA. Zij leeft als Messalina. [MESSA LIN A, gemalin van den RomBÏnschen ke~zer CLA UDIUS, was de ontuchtigste vrouw, van welke de geschiedenis melding maakt.] MEST. Aan de voetzolen des meesters hangt de beste mest. (Zie MEESTER.) Als drek mest wordt, laat hij zich kruijen. (Zie DREK.) lll& .... XIV. I TulDman I. bl.lI'I9. 8 Tuinman 11. bI. 88. 4 Tuinman I. bl.I7l/, W. v. Koerboek bL 1I67. 5 Tuinman I. bI.!l97. 6 Wi/.Aricl bI. 138. 13 Dec. 113. 1 G'a_ bl.lIS. B v. d. Venne bl. 940. 8 de lIé.,. Hall. 11. 10 Moe. bI. 73. 11 Veeteelt bI. 1311. 11 Landbou ..... bi. 10. 84 MEUBEL. Daar dienen geene twee hanen op ééne werf (cif: op éénen mesthoop). (Zie HAAN.) De beste mest op den akker is des meesters oog en voet. (Zie AKKER.) De mest verdrijft het mos. Die zijn vee met boonen voedt, Hoeft geen' duivenmest of roet. (Zie BOON.) Eene parel toont zich schooner in het goud, dan wanneer zij op den mesthoop ligt. (Zie GOUD.) Een haan is stout (cif: kraait best) op zijn eigen erf (of: zijn' eigen' mesthoop). (Zie ERF.) Hennep schaamt zich niet, op een' mesthoop te groeijen. (Zie HENNEP.) Het is een edelman: als hij omziet, volgt hem de mestwageIl na. (Zie EDELMAN.) Het zweet van de paarden is de beste mest voor de boekweit. (Zie BOEKWEIT.) Hij heeft haar niet van een' mesthoop opgenomen. (Zie HOOPEN.) Hij lijkt Job op den mesthoop wel. (Zie HOOPEN.) Hij loopt met den mestwagen. Hij moet het met een houtje van den mesthoop halen. (Zie HOOPEN.) Hij slingert als een mestwagen. 11 r Men zegt dit van den dronkaard.] Is dat net punt van eer? vroeg een Fransch generaal in de bataille van Senef, en hij stierf op een' mesthoop. (Zie BA.TAILLE.) Maakt gij u tot vuilnis, een ander smijt u al gaauw op den mesthoop. (Zie HOOPEN.) Mager vee geeft mageren mest, en magere mest schrale vruchten. 12 Men wordt eerder door eene mestkar overreden dan door eene koets (cif: een degelijk rijtuig). (Zie KAR.) Paardenvleescb en paarden zweet is des landbouwers beste mest. (Zie LANDBOUWER.) Versche mest Is meestal best. Wat lomp en ongezouten is, riekt naar den mest. METAAL. Een aarden pot bij een' metalen Kan nimmer iets dan nadeel halen. (Zie AARDE.) METHUSALEM. Hij leeft zoo lang als Methusalem. 13 METSELAAR. Een goed metselaar verwerpt geen' steen. 14 Het moet wel een goed metselaar wezen, die met een' bedorven troffel allerlei steenen in zijn werk kan voegen. Wat duurt er eeuwig, zei de metselaar; toen had hij, om de goedkoopte, een' oven van Friesche turf gemetseld. (Zie FRIESLAN D. ) METTEN. Hij maakt er korte metten mede. 15 Rust uw hoofd, men zal ermeê te metten luijen. (Zie HOOFD.) Zij beeft hem de gordijn-metten gelezen. (Zie GORDUN.) MEUBEL. Meubelen hebben (of: Roerend goed beeft) geen gevolg. (Zie GEVOI.G.) Zij beminnen malkander Als 't eene meubel 't ander. 13 llervIlln. bI. 174 •• J4 Not" bI. !fT. de Brune bI. 61" 63. 15 Tuinman I. bl.:6. v. ElJk UI. 38. v. DUf" bI. SIIil. MEUG. MEUG. Elk zijn meug, zei Sijmen, en hij at eene beursche peer. Hij eet tegen heug en meug. (Zie HEUG.) Ieder zijn meug, zei de boer, en hij at paardenkeutels voor vijgen. (Zie BOER.) Ieder zijn meug, zei de boer, en hij zoende zijn kalf. (Zie BOER.) MEUGEBET. Hij is meugebet. [Dat wil zeggen: hij is iemand, dien men maar aanklampt, omàat men niet beter kan. Men moet voor eene of andere zaak iemand hebben, en daar niemand anders wil, neemt men hem. De spreekwijze wordt vooral gebruikt, wanneer een meuje iemand neemt, om met hem kermis te houden of uit te gaan, dien zij niet zou genomen hebben, indien zij vrij had kunnen kiezen.] MEUK. Het staat nog in de meuk (of: week). 1 MEVROUW. Het is mevrouw van Leelijkendam. (Zie LEELI.TKENDAM.) Mijnheer is mevrouw (of: De een is den ander) wel waardig. (Zie HEBR.) MIAU. Zend de kat naar Engeland, en ze zegt miau, als ze t' huis komt. (Zie ENGELAND.) MICHIEL. Dat is eene omgekeerde klok, zei Michiel oom, en hij zag een' stamper in den vijzel staan. (Zie KLOK.) Dat is een Michiels zomertje. [Wanneer men na Sint Michiel (29 Septe'lnber) nog schoon weder heift, wordt dtt spreekwoord gebezigd.l Dat is het ambacht van dikken Michiel: drinken, eten en wandelen. (Zie AMBACHT.) 85 Helder op, Michiel~je! 2 [Of dit sp1'eekwoord werkelijk van MICHIEL ADRIAANSZ. DE RUITER moet worden afgeleid, gelijk de Huisvriend wil, is twijfelachtig; alhoewel het volgende spreekwo01'd wordt gebezigd van iemand, die slaag krijgt: MICHIEL toch is een gewone mansnaam, endit spreekwoord geift eene bloote aansporing tot den dans te kennen. Met het troeven van den vijand heift het alzoo niets gemeens.] Hij krijgt wat van Michieltje. Ja, dat zegde wel, zei Michiel. Ik hoop, dat de eerste paaschdag op een' maandag zal komen, zei Michiel, dan hebben wij drie heilige dagen. (Zie DAG.) MIDAS. Hij heeft ezelsooren als Midas. (Zie EZEL.) Hij is vrekker dan Midas: die warmde zich aan den rook van stronten, uit vrees, dat hij hout zou moeten koopen. (Zie HOUT.) Hij slacht Midas: die braadde de worsten aan den rook van stronten. 3 MIDDAG. Dat duurt van twaalf uren tot den middag. De fok heeft somtijds voor den middag gevat. (Zie FOK.) MIDDEL. Die al zijn' kost verslindt omtrent het middagmaal, Vindt, als het avond is, zijn keuken bijster schraal. (Zie AVOND.) Die des middags opstaat, slaapt den Io\"eheelen dag niet. (Zie DAG.) - Die op de fortuin wacht, is van zijn middagmaal niet zeker. (Zie FORTUIN.) Geen grooter vreugd op aard, zei Jantje van der Buis, Dan 's middags lekkre kost, en 's avonds dronken t'huis. (Zie AARDE.) Hij doet zijn middagslaapje. Hij is nog niet aan den middag. Hij schreit van twaalf uren tot den midcldg. 4 IIij zal wel gedwongen worden, zijn middagmaal met den paradijs-vogel te houden. (Zie MAALTUD. ) Iemand 's middags het zevengesternte wijzen. 5 [Dat i.~: hem toonen, wat n'iet getoond kan worden. Op den 1niddag verhindert het heldere zonnelicht, om eeni,q sterrebeeld te onderkennen. TUINMAN beweert, en l\1ULDERmethem, dat het zevengesternte niet gen:ezen kan worden, omdat "men in dat .qesternte maar zes sterren ziet." Ondertusschen noemen de sterrekundigert de zeven sterren bij name. Na over de H yaden qf regensterren , eene .qroep in het sterrebeeld de Stier, gehandeld te hebben, gaat Prof. KAl SER , in het 2". Deel van de Sterrenhemel, op bl. 204 en 205, aldus voort: "Boven de H yaden, en iets ter regterzijde , ziet men op het hemelplein eene andere groep van ster- 1'en, in welke een gewoon oog zes sterren ligtelij k kan onderscheiden, en in welke een zeer scherp oog zeven sterren ziet. Deze groep wordt de Pleiaden of het zevengesternte ,qenoemd. Door, eenen slechts rniddelmatigen kijker telt men in de Pleiaden reeds meer dan honderd sterren." Naar ALCYONE, ELECTRA, CELENO, TAYGE'I'A, MAJA, MEROPEenASTEROPE, de zeven dochters van ATLAS en PLEJONE uit de Grieksche fabel, dragen de zeven sterren hare namen. Het spreekn:oord wordt op groote leugenaars t' huis .r;ebragt. ] Wanneer het elf uren is, zoekt men den middag te vergeefs. 6 MIDDEL. Daar heeft men een huismiddeltje VOOI'. (Zie HUIS.) De hand te vullen is het middel, om den mond te vullen. (Zie HAND.) Die daar een middel voor (op, of: tegen) wist, was spoedig rijk, Het kleinste misdrijf is een middel, om tot bet grootere te kolllen. 7 Het zekerste middel, om niets te verkrijgen, is, terstond alles te willen. Middelen gebruiken, wanneer het te laat is. 8 Niet te gast gaan of te nooden, is het beste middel, om bevrijd te wezen voor oneer, schade, spijt en schande. (Zie GAST.) Tegen de ziekte zijn middelen te gebruiken, tegen den Godswil niet. (Zie GOD.) Groote staat en klein van middelen. Middelen in de mouw hebben. 1 Mulder bI. 42!J. " Tuinman I. bI. Z09, 11_ bI. 93. 6 de Brune bI. 212. 2 v. Hijk 11. ?lal. SJ. Huiavriend II. bI. 359. 7 Bogaert bI. 6]. a Mot< bi. 74. fj Idinau hl. 187. Tuinman 1. bl.185. Meijer bI. 1Ql. 14ulder bi. 432. 8 Y. lIloerbeek bI. 267. MIDDELMAAT. 86 MIDDELMAAT. Middelmaat Houdt staat (of: Liever middelmaat Dan hooger staat). I (Zie de Bijlage.) M iddelmaat Versiert de straat. Overmaat schaadt, Middelmaat baat. MIDDELSTAND. De armoede en de middelstand gaan altijd ledig heen. (Zie ARMOEDE.) MIDDEN. De deugd in het midden, zei de duivel, en hij ging tusschen twee Kapucijnen. (Zie DEUGD.) De hartpastei staat in het midden. (Zie HART.) Deolieis het best in het begin, ende honig op heteinde, maar in het midden dient de wijn. (Zie BEGI~.) De waarheid ligt in het midden. 2 Ga in 't midden, en gij zult niet vallen. 3 Het is beter, iemand van den kant dan uit het diep (of: uit den grond) te trekken. (Zie DIEP.) Laat de kerk in het midden van het dorp staan. (Zie DORP.) MIER. Al is uw vijand maar een mier, Nog acht hem als een gruwzaam dier. (Zie DIER.) De miertjes le:;gen haar winterkoren in de zon. (Zie KOREN.) De vleug-elen bederven de mier. [De mieren, zoo 1nannetjes als wijfjes, verkrijgen, in den tijd van 't paren, vleugels; a,lleen de geslachteloozen blijven ongevl,cugeld. Dus bederven de vleugelen de mier; daar het anders zoo arbeidzame diertje, in den tijd van 't paren, geen' voorraad voor den winter oplegt.] Eene mier zou eer eene koe voortbrengen. (Zie KOE.) Ga tot de mieren, gij luiaard! en word wijs. (Zie LUIAARD.) Het kriewelt hem als een mierenhoop. (Zie HOOPEN.) Hij heeft wormen (rif: mieren) in den aars. (Zie AARS.) Hij is zoo arm als de mieren (of: wormen). 4 Hij wil de mieren met blazen in haar nest doen blijven. Ook de mieren hebben hare koppen. (Zie KOP.) Hij heeft eene mier aan hem. 5 MIETJE. Het is een Mietje-kakke-dnnne. [Volgens SNELLAER'l', in het Bel~. Mus. van 1844, bi. 17g, ze.qt men dit te Kortrijk van ecne vrouw, die kaal en zwieri(} is opqetooitl. Voor kakke-dunne ze,qt men elders kakke-mik. Zie over dit laatste woord DE JAGERS 'faalk. Magazijn, II. bi. 502.] Laten wij malkander geen Mietje noemen. 6 L Men zegt dit, wanneer de din.gen niet bij den regten naam worden genoemd, en zulks tot nadeel strekt. Men zal hier rraarsehijnlijk alleen het oog hebben op een' veel voorkomenden vrOltwenaarn. De naam MARIA beteekent wel Spreekw. blo 67-68. MIJN. zee van bitterheid; maar men zegt ook , ofschoon in eenigzins anderen zin: Malkander geen Elizabeth te noemen: dat is een vrouwen aam , en ELIZABETH wil zeggen: wier eed God is, dat is: die bij God zweert.] MIJL. Dat gaat van mijl op zeven. 7 (Zie de Bijlage.) Dat verscheelt vademen en mijlen (of: voeten en vademen). 8 De l~nge mijlen hebben twee gelieven gemaakt. (ZIe GELIEFDE.) De vossen hebben de mijlen gemeten; Maar zij hebben de staarte~ vergeten. 9 (Zie de Bijla.qe.) [Men zegt dit, wanneer de afstand tussehen twee plaatsen grooter blijkt te zijn, dan men dien had gemamd. De staart van den vos is de len.qte van den weg, die niet medegerekend is. lndenzelfden zin zegt men: Dat heeft de vos gemeten.] Eene goede daad komt niet buiten de deur, eene slechte gaat mijlen ver. (Zie DAAD.) Eenen man met rood haar, eene vrouw met eenen baard: groet ze over viel' mijlen ver of lang, met drie steenen in de hand. (Zie BAARD.) Een gehuurd paard en eigen sporen rijden wel (of: maken korte mijlen). 10 (Zie de Bijlage.) Goed gezelschap maakt korte mijlen. (Zie GEZELSCHAP.) Hij is wel duizend mijlen van hier. 11 Hij rekent zijn goed (l?f': geld) bij de mijl.(ZieGELD.) Hij wilde het op een twee en dertigste deel van eene streek gestuurd hebben, en wist op honderd mijlen na niet, waar hij was. (Zie DEEL.) Honderd pond groot 's jaars in de beurs en honderd mijlen van de vrienden is eene goede rente. (Zie BEURS.) Lange mijlen leggen Tusschen doen en zeggen (of: 'l'ussehen doen en zeggen is groot onderscheid, ook wel: Zeggen en doen is twee, en nog: Met zeggen en doen paait men er twee). 12 Met eene zeven mijls vaart loopen. Over tien mijlen eenen goeden dag bieden. (Zie DAG.) Sta maar eene wijl, Gij verliest eene mijl. 13 Ver van den man (l?f': Drie mijlen daaraf), is goed voor het schieten. (Zie MAN.) MIJN. Alle mijnen laten werken. Dat is eene rijke mijn. De mijn is geladen. De mijn is ontdekt. [Het geheim is bekend geworden.] De mijn is reeds gesprongen. De mijn springt verkeerd. Het is eene goudmijn voor hem. (Zie GOUD.) Hij verwaeht goud uit de mijnen; maar hij heeft het nog niet. (Zie GOUD.) Mijn en dijn Brengt al 't venijn. (Zie DIJN.) 1 Gruterus 11. bl. 131, 156, 159. Cats bI. 431, 479, 483. v. d. Venne bI. 269. de Brune bI. 26S, 269, 44U. Mergn bI. 8, 32, 35. Set. Prot'. bI. 192. Sartoriuspr. I. 4. X. 66 • .Adag. Thesaurus bI. 23. Magazijn 8. Willems lIl. 35, 40. Zeepl. bi. 86. v. Waesberge Wijn bI. 12, 14. de Wendt·Pos-thurous I. blo 5ï. Modderman bI. 49. Boga.ert bI. 90. Landbouwer hL 81. S v. Eijk II. bI. 60, nal. hl. 34. de Jager Bl.jdr. bl.l( 9·110 en nO, 6. Sartorius tert. J. 37. Richardson bI. ~U. Tuin. man I. bI. 161, n. bi. 173. Julij31. v. Rijk 11. bi. 70. de Jag~l' Bljàr. bi. 112. v. Eijk 111. W. 98. Modderman bi. no. YeeffJclf bI. 109. 9 Moddennan bI. 40. 3 Sel. Protf. bI. 199. , SartoriUB sec. X. f.2. Winschooten bI. 368. Tl1in· man U, bI, 23;, v, Eijk U, bI. 60,98, r.rg,l. 6 Veeteelt bI. 13.1. 1 Tuinman I. bi. 184, 11. bL 170. Mulder bI. 4.'U. Harrebomée 111.9. Sancho-Pança bI. 25. Bogaert bl. 28. 8 Gales bI. ZI. 9 Tuinman I. bI. 157. v. Rijk 11. nal. bI. IX. 10 Provo aerio8a bI. 21. Gheurtz bI. 18. Zegerus bI. 25. 17 JuUj. Gruterus J. bl. 102, 105. Cats bI. 492, de Bruue bI, 374, Scl. Pro •• bi, 151, 16'4. 11 Serviliu8 bI. 31 •. 12 Motz bi. 18. Campen bI. f!l. Ze~eru8 bi. 52. Idi. Dau bI. 183. Grutel'U8 II. bI. 162. Cats bi • .,14.0. v. d. Venne b1.212. de Drune bi. 101, 105. Merg"" bI. 38. SartoriU8 tert. VI. 65 • .Adag, qut1!'dam. bi. 69 • ..4.dag. Thesaw'UI' bi. 61. $6rm061l bl. 50. 13 Cat. bI. 457, Sc!. Prol, bI.lOO. "Kijk UI. bI.98. MIJN. Zonder mijn en zonder dijn Zou de wereld hemel zijn. (Zie DIJN.) MIJT. De mijt is erin gekomen. Bewaar de mijt: zij doet den stuiver besparen. 1 De eene mijt op de andere bouwt het huis. (Zie HUIS.) Die zich met eene mijt vergenoe!!t, dien zal men voor geen' daalder bedriegen. (Zie DAALDER.) Het heeft hem niet ééne drie-mijt gekost. 2 87 Het is geene mijt waardig. 3 Hij zou aan God of zijne heiligen niet ééne mijt· geven. (Zie GOD.) Ik vraag er niet rene mijt naar. 4 In honderd pond geklap is niet ééne mijte liefde. (Zie GEKLAP.) Niet ééne Brabandsche mijt. (Zie BRABAND.) MrK:. Hij zegt kik noch mik. (Zie KIK.) Alle mikken zijn hier staken. [Dat wil zeggen: van al, wat men voorneemt, moet men afzien. In deze woordspeling, door werkwoorden tot naarnwoorden te maken, is mikken toeleggen 0]1 iets, en staken ophouden, qflaten. Zie BILDERDIJK , in zijne Aant. op c. HUYGENS' Koren-bloemen, VI. hl. 355.J MIKMAK. Er is een mikmak aan. MILD. De vrek verdoet al zoo veel , als die mild is. 5 Die mild is, geeft zich rijk; de gierigaard neemt zich arm. (Zie GIERIGAARD.) Hij is mild met woorden en beloften, maar karig in het volvoeren (of: nakomen, ook wel: met daden). (Zie BELOFTE.) Hij is mild met zijn brood, maar bakken doet hij zelden. (Zie BROOD.) Hij is zoo mild, dat hij snottebellen te grabbel werpt. (Zie BEL.) Hij is zoo mild, dat bij zijne billen zou weggeven, zoo ze niet vast aan zijn lijf waren. (Zie BIL.) Niemand is zoo mild als degene, die niets te geven heeft. 6 MILDDADIGHElD. Liefde en milddadigheid loop en meer gevaar om te bevriezen dan te verbranden. (Zie GEVAAR.) Milddadigheid doet het geld slijten. (Zie GELD.) MILT. Ei mijl boe steekt me de milt, zei domme Flip, en hij voelde naar zijn gat. (Zie FLIP.) Lagchen is milt-vreu~d. 7 Wanneer de milt te groot wordt, verdroogt het lijf. (Zie LIJF.) MILTON. Al waren ook alle duivels, welke Milton, in zijn Verloren Paradijs, zoo mild laat optreden, bijeen, nog zouden ze zulk een geraas niet kunnen maken. (Zie DUIVEL.) B Cat. bI. 468. MINDER. MIN. Eerst het kindje kijken, eer men der minne drinkgeld geeft. (Zie GELD.) Het brood eener minne is zoeter dan de koek eener moeder. (Zie BROOD.) Hij komt nog kwalijk vall de min, En beeldt zich reeds de wijsheid in. Verkies nooit minne voor uw kind, Wanneer ze vrijt of wordt bemind. (Zie KIND.) Aan 't gerimpeld vel Past de min niet wel. Als de min u regt ontstoken heeft, zult gij welleeren spreken. 8 Daar gestadige min plagt te zijn, bl.iJft nog wel een worteltje van over. 9 (Zie de Bylage.) . Daar is geen wijsheid in de min; En gramschap heeft geen reden in. (Zie GRAMSCHAP.) Dat met arbeid verkregen is, wordt met min bezeten. (Zie ARBEID.) De eene min Brengt de andere in. 10 De min Komt door de oogen in. 1l De minnedood is wonder zoet. (Zie DOOD.) Eeden, op het bed gezworen, zijn maar minneluimen. (Zie BED.) Een aap, uit al te groote min, Die perst zijn jong de lenden in. (Zie AAP.) Eendragtig van zin Voedt vrede en min. (Zie EENDRAGT.) Een magre haan en vette hin Is een bewijs van zoete min. (Zie BEWIJS.) Heete min moge al verkouden, maar reine liefde zal niet vergaan. (Zie LIEFDE.) Het is al geknabbelde min. 12 Het oog is leidsman van de min, En brengt vooreerst de lusten in. (Zie LEIDSMAN.) Hij leeft van de min. 13 In de boeken Mag men 't zoeken; Maar in der minnen Zal men 't vinnen. (Zie BOEK.) In 't koningrijke van de min Mag nimmer staal of ijzer in. (Zie IJZER.) Kaats of min heeft geen' val Zonder overgaanden bal. (Zie BAL.) Minnebrieven (cif: Brieven vangelieven ) zijn met boter verzegeld. (Zie BOTER.) Plompe zin, Plompe min. 14 Processen brengen geene mill in. 15 Stil en dierbaar: heelen is het schild der min. 16 (Zie !Ie Bijlage.) Stuit de min In haar begin. (Zie BEGIN.) Verwonnen oog, begonnen min. Vrijers eed en minneklagten Moet men niets dan grillen achten. (Zie EED.) V uur van stroo en hoerenmin : Veel boha en Diets daarin. (Zie BOHA.) Zij heeft een minnedrankjeingenomen. (Zie DRANK.) MINDER. Beter met zijn' meerder te verkeeren dan met zijn' minder. (Zie MEERDER.) Die voor de grooten kruipt, trapt zijne minderen op 't hart. (Zie GROOTE.) 1 de Brune bI. 8L 11 v. Waesberge Yr(fen bI. 63. S Servllius bI. t.i9. 3 Campm bI. 6. Sartorlus lee. X.~. Tuinman 9 26 Ju .. IJ. Grutel'US I. bI. 95, 111. bl.lIIB. Meijel bI. 104. 19 Juni} 53. 12 ServiliuB bI. 17 •• Sel. P,.Ott. bl.Hi. 13 ServiliuB bI. m.i. 1. bI. 361.Il. bI. 51. v. Moerbeek bI. 169. 4 Servillus bI. 61·. !i Motz bI. 6, 65. de Drune bI. 70, 71. 6 Motz bI. 50. t T. d. Veune bL. (W. 10 Gheurb bI. 7. 27 Juni). Gruterus J. b].10~. Cat! bI. 417. de Brune bI. 460. M wpk bI. 16. Bel. Pro". bI. 18, 19. Richardson bI. 39. v. Alke· made bI. tJ3. Tuinman J. bI. 26!S. v. WAe6berge Vrijen bI. 56. 14 Cats bI. 422. Bel. PrOf. bI. SO, v. Waesberge -Vrijen h1. 61. Ui Gruterus IJl. bI. 166. 16 Campen bI. 121. Meijer bl.W, 71. MINDER. 88 Die het meerdere vermag, vermag ook het mindere. (Zie MEERDER.) MINISTER. Hij is zoo stijf als de pruik van den eersten minister. MINISTERIE. Verandering van ministerie. MINNAAR. De trouw der maagd moog breken, De minnaar kan zieh wreken. (Zie MAAGD.) Het is een minnaar van de elf duizend maagden. (Zie MAAGD.) Minnaars oogen zijn geen mannen oogen. (Zie l\fAN.) Minnaars vrijdom is slavernij. 1 Twee minnaars aan. eene figuur, Van eender nering twee gebuur. (ZIe BUURMAN.) MINNEBROEDER. De Minnebroeders gaan ('!f: Een goed monnik gaat) niet alleen. 2 (Zie de Bijlage.) MINST. Het meeste moet het minste wel overhalen. (Zie MEEST.) Het minste moet des meesten wil volgen. (Zie MEEST.) MINUUT. Ik vertrouw mijne gestemde viool liever twee jaren, dan een meisje twee minuten. (Zie JAAR.) Verlies geen uur, omdat gij niet zeker zijt van eene minuut. Zorg voor de minuten, de uren zullen voor zich zeI ven wel zorgen. MIRAKEL. De drek is geen sant; maar waar hij valt, daar doet hij mirakelen. (Zie DREK.) Hij gelooft geene heiligen, of zij moeten mirakelen doen. (Zie HEILIGE.) Hij ligt voor een mirakel. [Dat wil zeggen: hij ligt in zulk een' onnatuurlijken toestand, dat men, hem ziende, zou denken, dat er met hem een mirakel hadplaats gehad, De drank lteeft hem in dien toestand gebragt·l MIS. Als de zielmis gelezen is, vergeet men den doode. (Zie DOODE.) Daar zong nooit paap wel zijne andere mis. 3 Dat is het geheim van de mis. (Zie GEHEIM.) De gordijn-mis wordt gezongen. (Zie GORDIJN.) De kroon is wel een mi~e waard. (Zie KROON.) De paap doet geene twee missen voor één geld. (Zie GELD.) Die tegen zijnen wil ter kerke gaat, die heeft geen nut van de mis. (Zie KERK.) Een regentje onder de mis Is de geheele week wis. 4 Geen heilige zonder misdag. (Zie DAG.) Het orgel spelen vóór de mis. 5 Hij gaat niet gaarne in de mis, maar speelt liever raak. 6 [Men bezigt deze woordspeling van hem, die meer van vechten dan van kerkgaan houdt.l Hij komt achter het fijne van de mis. (Zie FI1N.) 1 v. d. Venne bI. 188. 6 Tuinman Il. bI. UI. 'I de Brune bI. 361. MISPEL. Hij weet er zooveel van als het kalf van de hoogmis. (Zie KALF.) Hij ziet er zoo bedroeft.! uit als een priester, die de mis leest voor een' dood' menseh. (Zie MENSCH.) Hoe nader men bij Rome is, Hoe minder houdt men van de mis. 7 Koperen geld, koperen zielmis. (Zie GELD.) Korte missen en lange braadworsten (of: soppen). 8 Korte missen (rif: sermoenen) en lange maaltijden: dat is vuile varkens werk. (Zie MAALTIJD.) Men doet wel eene groote mis in eene kleine kapel. (Zie KAPEL.) Men zal voor geen' doove twee missen zingen. (Zie DOOF.) Schoon weder en misdag. (Zie DAG.) Van de bruiloft in de eerste mis. (Zie BRUILOFT.) Wat koddige concepten, zei de drommel, en hij las in een misboek. (Zie BOEK.) Zalig de moeder, wier zoon te Sin t Jan de mis leest. Zijnen buik eene zielmis doen. (Zie BUIK.) Zijnen woorden misdag geven. (Zie DAG.) MISBRUIK. Misbruik maakt alle ding afkeerig. (Zie DING.) Oud misbruik laat men zelden. 9 MISDAAD. De misdaad is kwaad, maar de wijn is ~oed. 10 God windt aller menschen misdaad op één kluwen. (Zie GOD.) Wie aan de galg zijne misdaad moet boeten, zal de straf niet ontgaan. (Zie GALG.) MISDADIG. De misdadige heeft geen spreken. 11 De misdadige heeft het schelden op straat verloren. 12 MISDRIJF. Het kleinste misdrijf is een middel, om tot het grootere te komen. (Zie MIDDEL.) Niet de straf, maar het misdrijf onteert. 13 MISDRUK. Het is misdruk. [Dat wil zeggen: de zaak loopt verkee"d af.] MISÈRE. Het is misère. [Dat is: die zaak is de slechtste in hare soort. De spreekwijze is genomen uit het Bostonspel. Men spreekt ook wel van misère ouverte.] MISGEBOORTE. Dat gelijkt wel eene misgeboorte, zei J oor, en hij zag ecn' kikvorsch zwemmen. (Zie JOOR.) MISGEWAS. Armoedige boeren hebben om de drie jaren een misgewas, gegoede om de zeven jaren. (Zie BOER.) MISPEL. Het is zoo rot als een mispel. 14 Ik geef er niet één' verrotten (rif: platten) mispel voor. 15 Men ziet wel aan den stront, wie de mispels gegeten heeft. 16 Met tijd en stroo rijpen de mispelen. 17 (Zie de Bijlage.) Zij is zoo plat als een mispel. 18 14 v. Rijk lIl. blo 49. ~ Prov •• erio8a bl.38. Zegerus bI. ll. Gruterus II. bI. 131,162. de Brune bI. 496. Mergh bI. 8, 38. Sartorius tere. II. 29. v. Alkemade bI. 122, 197. Tuinman I. bI. 28. Aàag. !l1'd!àam bI. 20. v. Duyse bI. 226. S ServiliuI bI. 94., Tuinman I. bl.I6,60. Aug. 28. IS Servllius bI. 51, 52, 53-. de Brune bI. 210. Sar .. toriU8 bl.ISl. Tllinman I. bI. 361, lI. bI. 51. S 23 Dec. Gruterus J. bI. 105. v. Duyse bI. ~SJ. 4 Tuinman II. bi. 9~. ;5 Sancho·Pança bI. 38. v. Duyse bI. 923. 9 v. d. Venne bI. 177. 10 Adag. qUdldam bI. :n. 11 Proo. serio,a bJ.19. 12 Hoftmann3l!. Gruteru,Ill.bl.138. Meijerbl.95. 13 v. Hall bI. 309. 16 Cats bI. lHG. 17 eats bI. 528. Bel. Prof1. bI. 69, 70, 213. v. NsenbOl'gh bI. 131. Tuinman J. bI. 17-1. v. }laU I. bI. 10. 110dderman bI. 25. lIarrebomée TiJd, 226. Landbouwer bi. 77. 18 Sanch<:.Pnnça bI. 09. MISREKENING. MISREKENING. Misrekening is geene betaling. (Zie BETALING.) MISSELUK. Misselijk is wonderlijk. 1 [Dat wil zeggen: wantrouw niet aan den .qoeden afloop eener zaak, daar zij, hoe slecht 't zich ook moge laten tl,anzien, toch wel eene goede wending kan nemen. Misselijk is hetzelfde als mogelijk rif misschien. Zie DILDERDIJK , in zijne Aant. op c. HUYGENS' Koren-bloemen, v. bi. 74.] MISSER. Na een' misser Komt een wisser. [Nadat zich iemand heeft voorgedaan, dien het altiJd mist, komt er wel een ander, dien het beter gellikt. ] MISSLAG. De misslag, dien een prinse doet, Wordt bij den grooten hoop geboet. (Zie HOOPEN. ) De misslagen der geneesheeren worden met aarde, de gebreken der rijken worden met geld bedekt. (Zie AARDE.) Een beleden misslag is reeds ten halve vergeven. • MISSTAP. De eene misstap wordt altijd door den anderen gevolgd. Hoed u voor den eersten misstap. 2 MIST. Als de mist over is, kan men den weêrhaan zien. 3 De mist Heeft vorst in de kist. (Zie KIST.) Hij slaat al te vurig tegen den mist. 4 [Dat wil ze.qgen: hij munt bijzonder uit in 't vechten te.gen de wolken, in 't schermen in de lucht.] Mist in den Maart, water of vorst in den Mei. (Zie MAART.) MISVAL. Achter-deel komt vóór-deel te baat, als het misval plaats grijpt. (Zie BAAT.) MISZET. Men vindt geen paard, of het heeft eenig mis zet. 5 MOBIEL. Hij is mobiel. (Dat is: hij is gereed rif klaar gemaakt, en alzoo beschikbaar gesteld, nl. voor de dronkenschap.] MODDEKEVUIL. Gelijk bij gelijk, zei moddekevuil, en zij kroop bij eene bigge. (Zie BIG.) Moddekevuilligt daar t' huis. (Zie HUIS.) MODDER. Beter een modde1'ige schoen dan een teen met asch bemorst. (Zie ASCH.) Dat is zoo klaar als een geroeide modderpoel. Dat pronkt als eene vlag op eene modder- (rif: vuilnis-) schuit (rif: praam). 6 De kloet wil in den modder wroeten. (Zie KLOET.) Die het zwijn uit den modder haalt, krijgt drek voor dank. (Zie DANK.) Een goede waterhond (of: poedel) ontziet geene modderige sloot. (Zie HOND.) Een modderpoel kan geen zuiver water opgeven. 89 MOED. Geen pad zonder modder. Hij gelijkt de viscb, die noch modderig noch zout wordt, door de onstuimigheid en door het zout der zee. Hij is zoo vet als modder. 7 Hij weet van den modder: hij heeft in de goot gelegen. (Zie GOOT.) Ik zal dat varken wel wasscben, zei de boer, en hij gooide het in den modder. (Zie BOER.) Men kan geen' drek met modder afwasschen. (Zie DREK.) Met vallen en opstaan, zei manke Gijsje, zoo raakt men door de wereld, en hij viel van eene moddersloot in een boeren-kak huis. (Zie BOER.) Wie zwijnen wil streelen, en met kinderen mallen, Die doet ze beî in den modder vallen. (Zie KIND.) Zet een' kikvorsch op een' stoel, Hij wil weêrnaar den modderpoel. (Zie KIKVORSCH.) Zulke modder dringt er uit zulke goten. (Zie GOOT.) MODDERMAN. Je zuster gezoend van een' kaaiman, dan krijg je een' modderman tot je zwager. (ZieKAAIMAN.) MODDE VAN GOMPEN. Het is eene Modde van Gompen. 8 [BILDERDIJK zegt, in zijne Verkl. Geslachtl., op het woord Gomp: "De belachlijke scheldnaam van MODDE VAN GOM PEN is de Vlaamsche uitspraak van MATJEN VAN KAMPEN uit het oude vertelsel, een soort van VrouwliJke MARGITES, waarmeê de beschaafder Vlamingen de Overijsselsche en ook de Hollandsche botheid en plornpheid (zoo 't heeten moest) afschilderden."] MODE. Al wat de mode is, staat fraai. 9 Dat is naar de nieuwste mode, zei Geurt, en hij vereerde zijn wijf twee oesterschelpen, om er een paar oorlappen van te maken. (Zie GEURT.) De mode heerscht zelfs tot in en na den dood. (Zie DOOD.) De mode is de wet, Waarnaar zich elk een zet. De mode moet pijn lijden. 't DI'aait alles op een' top Naar vrouwe modes kop. (Zie KOP.) Geld raakt nimmer uit de mode. (Zie GELD.) Het prangen del' mode noemt men gemakkelijk. 10 Hij is een modegek. (Zie GEK.) Kaal en royaal (of: Kaal en knap), Haagsche mode. (Zie 's GRAVENHAGE.) Maak je niet dik: dun is de mode. [Dit wordt iemand toegevoegd, wanneer hij zich over een of ander boos maakt.] Of heer of bode: Elk volgt de mode. (Zie DIENSTBODE.) Wat in de mode is, is altijd mooi, al droeg men ook het bemd bovenop. (Zie HEMD.) Zij is een modeplaat je. MODIST. Goede modist, Slechte Christ. (Zie CHRISTEN.) MOED. Dáár koelt hij zijn' moed aan. 11 Dat geeft een' burger moed. (Zie BURGER.) 1 1 Nov, Gruterus J. bI. 115. Winschooten bi. 167. :I MagadJn 89. 6 WInochooIen bi. 336. Tuinman I. bI. 368. Wij,· bi. ~67. a Zoet hl. 22. v. Alkemade bI. 18. 4 Sartoriuspr. V. nf. o Gruleru. 111. bi. 146. Meijer bi. 69. 11. Mfà bI. 141. v. Kijk J. bI. 146, IJ. nal. bi. tm. 9 Tuinman J. bI. 181. v. Lennep bI. 146. Harrebomée Kimt bl.lS3. 10 v. d. Veone bI. 56. 7 Sartorlus see. VI. 1. 11 Winschooten bl.1lS. B Tuinman I. bi. 69,217, II. bi. 00. v. Moerboek 12 MOED. De moed geeft tien vooruit. De moed is sterk: Hij doet het werk. De moed Maakt het werk goed. 1 De moed zinkt hem in de schoenen. 2 Der ouden raad, Der jongen daad, Der mannen moed Is altijd goed. (Zie DAAD.) Diep gezucht en dun gesch .•.. , verligt het hart en koelt den moed. (Zie HART.) Een kloek gemoed Schept meerder moed, Hoe dat het kwaad Te hooger gaat. (Zie GEMOED.) Goede moed is half teergeld. (Zie GELD.) Goede moed is het halve lijdeu. 3 Goede moed is het halve werk, zei de boer, en hij zag zijne koe kalven. (Zie BOER.) Goed Maakt moed. (Zie GOED.) Goed verloren, niet verloren; Moed verloren, veel verloren; Eer verloren, meer verloren; Ziel verloren, al verloren. (Zie EER.) Heb goeden moed, het zal nog wel komen, zei besje, en ze was al zestig. (Zie BESJE.) Het is ter wereld de grootste man, Die moed en lust bedwingen kan. (Zie LUST.) Hij geeft den moed geheel verloren. 4 Hij beeft ditmaal door zijne jonkvrouw veel moed gekregen. (Zie JONKVROUW.) Hij beeft een' hupsehen moed. 5 Hij beeft geen' moed in het lijf. (Zie LIJF.) Hij beeft goed en moed verloren. (Zie GOED.) Hij beeft moed als een 8tooters paardje. 6 H~i laat den moed zakken. Hij spreekt hem moed in het lijf. (Zie LIJF.) Hoog van moed, Klein van goed, Een zwaard in de band - Is het wapen van Gelderland. (Zie GELDERLAND.) Hoop en moed Is altijd goed. (Zie HOOP.) In k wade zaken goeden moed, Dat dient een' man tot voorspoed (rif: in tegenspoed). (Zie MAN.) Is de tijd goed, Dit maakt den moed. 7 (Zie de Bijla.qe.) I.aat zinken dien euvelen moed. 8 Men moet den moed niet opgeven. 9 Men schaft den krijgslieden naar hunnen moed. (Zie KRIJGSMAN.) Met wijsbeid kiezen, ~een' moed verloren laten gaan, maar staag volhouuen: zoo zal 't eens wurden. 10 Moedverlies is meer dan bloedverlies. (Zie BLOED.) Niemand is zoo goed, Of bij heeft wel tweederlei moed. (Zie GOEDE.) Of meerder goed, Of minder moed. (Zie GOED.) Ruiters maken moed. 11 Verlies van goed, Verlies van moed. (Zie GOED.) Vrouwen hebben lange kleederen en korten moed. (Zie KLEED.) Wast zijn goed, Zoo wast zijn moed. (Zie GOED.) Wat is (rif: Waartoe dient) goed Zonder moed? (Zie GOED.) Zijn moed is niet te koelen. 12 Z~jn moed zakt hem in de kniën (rif: hielen). (Zie HIEL.) Zijt gij goeds moeds, Gij duet wat goeds. (Zie GOEDE.) 1 WItsen 330. Tjfa 138. 51 ldinau bI. 266. 8 Sartoriu8 lee. 111. 4. 3 de Drune bI. 414. 9 Kerkhoven bI. M. 4 Serviliu~ bI. ~l •• v. Alkemade b1.182. 10 Cats bI. 464. :; Sartorius t:!rt. IX. 32. 11 Gruterus BI. bI. 161. 6 Veeteelt bI. 112. Hl Tuinman J. bI. 31~. 90 MOEDER. MOEDE. Die moede is, dien zal 't wellusten, Eene plaats te vinden, daar bij kan rusten. 13 Die oud is, of ziek, of moe, Dien komt alleen het rusten toe. 14 MOEDER. Al is een moederhand ook arm, Zij dekt toch warm. (Zie HAND.) Als de kinderen klein zijn, loopen zij der moeder op den rok; als zij groot zijn, op het hart. (Zie HART.) Als moeders bemd de dochter past, wil ze er ook eene broek over. (Zie BROEK.) Als moeders hemd de dochter past, ziet men, dat ze gemeenlijk denzelfden gang heeft. (ZieDocHTER.) Aris, geef den hond het spek! - neen moêr, ik mag het zelf wel. (Zie ARIE.) Beleefdheid is dè moeder van genegenbeid. (Zie BELEEFDHEID. ) Ben jij de duivel, ik zal je moêr zijn (oJ: ik ben zijne moêr). (Zie DUIVEL.) Beter dat het kind weent dan de vader (rif: moeder). (Zie KIND.) Daar helpt geen lieve-moederen aan. 15 (Zie de Bijla.qe.) Dat gelijkt wel het jong van zijne moêr, zei de mof, en hij zag een' boeker acbter een oorlogschip liggen. (Zie HOEKER.) Dat hoor ik, zei doove Jan, en hij smeet zijn moeders'porselein aan stukken. (Zie JAN.) Dat ik van de oude afhaal, is winst, zei de schipper, en hij spande zijne moeder voor de lijn. (Zie LIJN.) Dat is wat anders te zeggen dan: boer (flj': moêr)! geefmeje docbter met het halve goed. (Zie BOER.) Dat vuurtje beb ik gestookt, zei de gek, en bij had zijn moeders buis in brand gestoken. (Zie BRAND.) Dat zal menig goed moeders kind beschreijen. (Zie KIND.) Dat zal zijne moêr bruijen. De armoede is de moeder van alle kunsten, (Zie ARMOEDE.) De donder tegen zijne moeder. (Zie DONDER.) De duivel en zijne moêr. (Zie DUIVEL.) De een heeft zin in de moeder en de ander in de dochter, en zoo geraken zij beide aau deu man. (Zie DOCHTER.) De moeder zegt het. 16 'De naarstigbeid is de moeder van het geluk. (Zie GELUK.) De nacht is de moeder van gedachten. (Zie GEDACHTE.) Den armen Wil vader noch moeder erbarmen. (Zie ARME.) De natuur (of: Het moederbart) kan niet liegen (rif: verloochent zich niet). (Zie HART.) Den vader en de moeder van Melchizedek kennen. (Zie MELCHIZEDEK.) De tegenspoed is onze moeder, maar de voorspoed is onze stiefmoeder. De wantrouw is de moeder der zekerheid. Die niet beter kan, moet bij zijner kinderen moeder slapen gaan. (Zie KIND.) 14 Cals bI. 453. 15 Prot!. 8erio8a bI. 18. de Brune bI. 461. SartoriuIl pro V.30, lee. VIII. 14. 40. Everts bi. 232. v. Waesberge Vrijen bI. 56. 16 Qheurtz bI. 9. 7 GruleruaU. bl.lij4. Me.gh bI. 40. Ha:-rebomée 13 Gruterus Il. bI. 13~. Mergh bl.U. MOEDER. Dien man heugt al, van dat zijne moeder maagd was. (Zie MAAGD.) Eene barmhartige moeder maakt eene schurftiae dochter. (Zie DOCHTER.) <> Eene goede moeder zegt niet: mijn kind, wilt gij? (Zie KIND.) .Een hond zou dat zijne moêr niet geven. (Zie HOND.) Een kind krijgt nog wel eens een' anderen vader, maar nimmer eene andere moeder. (Zie KIND.) Geen duivel of zijne moêr kan erachter komen. (Zie DUIVEL.) Geene moeder zoo kwaad, of zij heeft nog O'aarne eene goede dochter. (Zie DOCHTER.) '" Geen moeder maakt een bastaard-kind: Hoe zij het raapt, of waar zij 't vindt. (Zie BASTAARD.) Gezegend is het land , Waar het kind zijn moêr verbrandt. (Zie KIND.) Gij zult de vader zijn, en ik de moeder. 1 God won d's is aller beden moeder. (Zie BEDE.) Hard tegen hard, zei de donder, eu hij smeet zijne moeder. (Zie DONDER.) Heeft uwe moeder meer zulke zoete (of: zotte) kinderen? (Zie KIND.) Heeft uwe moeder u geen blazen geleerd? 2 Het brood eener minne is zoeter dan de koek eener moeder. (Zie BROOD.) Het is al één moêrs kind. (Zie KIND.) Het is een bedorven kind van moeder. (Zie KIND.) Het is een moeders vloek. 3 Het is één moêrsgat. (Zie GATTEN.) Het is met hem: moeder! bak me een' koek, als ik dood ben. (Zie DOODE.) Het is met hem: moeder, mag ik meê praten? ja kind, praat maar achteraan. (Zie KIND.) Het is niet al eens, wiens moeder het is. 4 Het is niet om mijnen wil, zei de wolf, maar om mijne schamele moêr. 5 Het is vetpot, zei de jongen, mijne moeder heeft een' daalder gewisseld. (Zie DAALDER.) Het is weêr aan met vader en moeder: zij zoenen malkander op het matje. (Zie MAT.) Het kalf zal zijne moêr wel vinden, al zou het zich te bersten loopen. (Zie KALF.) Het zit zoo vast, als een hond in zijne moêr. (Zie HOND.) Het zotste, dat men vindt, Is eene moeder met haar eerste kind. (Zie KIND.) Hij blijft bij moeder t'huis. (Zie HUIS.). Hij eert hem gelijk een oud paard zijne moeder. 6 Hij en de duivel zijn één moêrs kinderen. (Zie DUIVEL.) Hij geeft om den drommel noch zijne moêr. (Zie DROMMEL.) Hij heeft den duivel en zijne moêr tot peten. (Zie DUIVEL.) H ij heeft haar zoo lief als een oud paard zijne moêr. 7 Hij heeft het met de moedermelk ingezogen. (Zie MELK.) Hij heeft het uit zijn moeders borsten gezogen. (Zie BORST.) Hij heeft het zoo druk als mans moêr met de luijermand. (Zie LUUR.) 91 MOEDER. Hij heeft zijne moeder gekust. 8 [Dat u:it zeggen: h~i is met zijn' neus in 't zand getutmeld. Deaarde is onzer aller moeder. ] Hij is al te vroeg van zijne moeder genomen. 9 Hij is een moedersgek. (Zie GEK.) Hij is ermede verlegen als Anna met hare moêrs (of: mans) ziel. (Zie ANNA.) Hij is gelijk het kapoen: edeler dan vader of moeder. (Zie KAPOEN.) Hij is het malle-moêrs kindje. (Zie KIND.) Hij is moeders hartlap (liefste kind, of: zoontje). (Zie HARTLAP.) Hij is moederziel alleen. 10 Hij is ook al een lief kind op zijn moeders schoot geweest. (Zie KIND.) Hij is vader en moeder. 11 Hij is zijne moeder besch •••• t' huis gekomen. (Zie HUIS.) Hij is zijne moeder in 't eind al t' huis gekomen. (Zie EINDE.) Hij is zoo naakt, als hij van zijn moeders ligchaam gekomen is. (Zie LIGCHAAM.) Hij loopt als eene big zonder moêr. (Zie BIG.) Hij moet bij tijds opstaan, die de llIoêr met de jongen vangen zal. (Zie JONG.) Hij (of: Zijne moeder) is van eene eend geschrikt. (Zie EEND.) Hij vraagt naar den donder noch zijne lIloêr. (Zie DONDER.) Hij vreest den duivel noch zijne moêr. (Zie DUIVEL.) Hij vrijt met moeders tutje. [Men zegt dit van den kinderachtigen vrijer.] Hij zal het zijner moeder niet meer klagen. 12 Hij zal 't niet weêr doen; 't is moêrtjes kind. (Zie KIND.) Hij zal zijne moeder gaauw op het nachtijs hebben. (Zie IJs.) Hij ziet gaarne zont water, maar in zijn moeders vischketel. (Zie KETEL.) Hij ziet zoo vies, of zijne moêr een rog was. 13 Hij zit altijd bij moeders pappot. Hij zit maar bij moeder te koekeloeren. Houd je maar zoet, moêr zal je wel kammen. Iemand onder de moeder lubben. 14 [Men bezigt deze spreekwijze, wanneer iets in 't geheim wordt gedaan; volgens SAHTORIUS vooral toel!asselijk op regters , die zich laten omkoopen.J Ik ben een zoon van 's konings lijfpaard , zei de muilezel; maar hij vergat te zeggen, dat zijne moeder eene ezelin was. (Zie EZELIN.) Ik zal mijne moêr wel t' huis komen, mijne armeu staan verkeerd, zei Dries, en hij was gewipt. (Zie ARM.) Jong de moeders op den schoot trappen, en OUU op het harte. (Zie HART.) Kool is kost, zei de jongen, mijn moêrtje kookt ze zevenmaal in eene week. (Zie JONGEN.) Lansknechts moeder baart tweemaal '8 jaars. (Zie JAAR.) Ledigheid is de moeder van alle kwaad. (Zie KWAAD.) 1 Sartorius quart. 43. Harrebomée Kind bl.lS8. ten bI, 751. 2 Tuinman J. bI. 331. B. Studee1"k. I. bI. 161. 7 Tuinman I. bI. 91, 131. Gates bI. 34. v. Eijk 11. 11 Gheur~z bI. 31. S Sa.rtoriusP1" VIlI.28. bI. 69, 12 Campen hl. 43. 4 Provo seriosa bI. 38. Gheurtz bI. 69. 8 Mnhlf'r blo 426. 13 Folie 1. 157. v. Eijk n. na~. bl.44. de Jager ij Tuinman I. bl.176. Willems Reinacrt bI. 300. 9 Sartrorius tert. lIl. 44. Rijdr. blo 112. 6 A,tag. qutlàam bI. 36. Aàag. The8auru6 bI. 34. 10 l'uinman H. bl.lSa. v. Fjjl;. J. na~. 18. GecZach· 141 Sartor1l1s P?', X, 9. MOEDER. Ledigheid is hongers moeder, En van dieverij een broeder. (Zie BROEDER.) Mal moêrtje, mal kindje. (Zie KIND.) Mans moêr Is de duivel op den vloer. (Zie DUIVEL.) Men kan het niet altijd hebh~n als bij moeder t' huis. (Zie HUIS.) Men speurt aan haar schortje Den aard van haar mort je. (Zie AARD.) Men vindt menig zeldzaam moeders kind op aarde. (Zie AARDE.) Men ziet het wel aan uwe nebben, dat uwe moeder geen eendvogel was. (Zie EEND.) Mijne moeder heeft gasten genood, en ik moet peper stampen. (Zie GAST.) Mijne moeder heeft zoowel van mij in de kraam gelegen als van mijn' broeder. (Zie BROEDER;) Moeder gaat op de jagt. (Zie JAGT.) Moederlief, wat is toch 't trouwen? - Spinnen, kindren en berouwen. [Bene kta.qt, door eene spijtige.oude vrijster der ongelukkig gehuwde vrouw ~n den mond gelegd.] Moeders boterhammen smaken te leKker. (Zie BOTERHAM.) Moeders keuken zou hehben moeten medegaan (qf: wil niet altijd volgen). (Zie KEUKEN.) Muis is de moêl': zij dragen allen staarten. 1 Of een oud paard zjjne moeder wel zoo bemint? Ontferming is regtvaardigheids moeder. 2 Schaaps moeder stierf nooit al. 3 Scheidt uw vader uit den tijd, Kind! dan zijt ge uwe eere kwijt; Maar indien uw moeder rust, Dan verliest ge uw' harten-lust. (Zie EER.) Schreijende kinderen maken zingende moeders. (Zie KIND.) 92 MOEITE. Wel zeker ben je een kadet: je moêrs aars bestond uit twee kwartieren. (Zie A.ARS.) Wie de dochter wil hebben, moet eerst de moeder winnen. (Zie DOCHTER.) Wie heeft zijne moeder niet bek ... ! 7 Wie het kind bij de band neemt, krijgt de moeder bij het harte. (Zie HAND.) Wie zijns vaders en zijner moeder leere niet volgt, die heeft een dom gemoed. (Zie GEMOED.) Wie zijn' vader en zijne moeder niet hoort, moet het kalfsvel volgen. (Zie KALF.) Wij hebben daar met den donder en zijne moeder te doen gehad. (Zie DONDER.) Wij moeten malkander geene vonken in de kous blazen, zei gele Trijn, mijne moeder verkoopt ook vuur. (Zie KOUS.) Zalig de moeder, wier zoon te Sint Jan de mis leest. (Zie MIS.) . Zeg dan maar tegen moeder, dat het mis is. Zijn moeders hoenderen vliegen zoo ver niet. (Zie HOEN.) Zij zal er hare moeder niet meer bij roepen. Zoo moeder, zoo dochter. (Zie DOCHTER.) Zoo wat entre deux, als Saar: die was maagd, vrouw noch moeder. (Zie MAAGD.) MOEDER DE GANS. Het is een sprookje van Moeder de Gans. MOEI. Alle ding is meutje; maar de schouw rookt er niet van. (Zie DING.) Hij is naar moeiken toe. 8 [Hij is te oud: 't is met hem gedaan.] Hij is petemoei de naaste. '9 Ik moet vrouw koning ook eens zien, zei Geert jemoei. (Zie GEERT1E.) Tast vrij aan (qf: Pak aan maar): het is uwe moeder niet. 4 Uilenbroeijen uilen onder moêrtjes pels. {} Is die man je meutje7 (Zie MAN.)" . Kook de eijeren zoo net van pas, als Geertjes moei Vader en moeder zijn (of: De baas is) van huis (of: honk). (Zie BAAS.) Vader uit, moeder uit: het hek is van den dam. (Zie DAM.) Van geile moeders veile dochters. (Zie DOCHTER.) Van vader (of: den man) komt eere, van moeder (de vrouw) gemak. (Zie EER.) Vlugge moeders maken trage dochters. (Zie DOCHTER.) Voorzigtigheid in druk Is moeder van 't geluk. (Zie DRUK.) Voorzigtigheid is de moeder der fijne bierglazen. (Zie BIER.) . Voorzigtigheid is de moeder der wijsheid, zei Joris, en hij lei de , terwijl zijne vrouw sliep, een half dozijn eijeren onder haren aars, om uit te broeijen. (Zie AARS.) Voorzigti~lleid is de moeder van de porselein-kast: dan breken rle pulletjes niet. (Zie KAST.) Waart gij vóór uw vaartje gekomen, gij hadt misschien uw moêrtje gekregen. 6 Wel toezien en wel stille zwijgen, Doet iemand jong en moeder krijgen. (Zie lONG.) appel brij. (Zie APPEL.) . Mijne petemoei drinkt en spreekt als een kikvorsch. (Zie KIKVORSCH.) Mooi meutje spelen. Oude moeijen Doen 't goed groeijen ; Maal' oude oomen Zijn maar droomen. (Zie DROOM.) MOEITE. Aan 't hof: voor kleinen lust Veel moeite en weinig rust. (Zie HOF.) AlIe moeite heeft eindelijk nog V1lrmaak. 10 Als men zonder moeite veel krijgt, dat is gemakkelijk vangen. 11 .Dat is hem zonder veel moeite gelukt. Dat men bekommerlijk met moeite opgevat heeft, zal men dat weder ligtvaardig laten wegdrijven? 12 De moeite wet den lust. (Zie LUST.) De wereld heeft er veel moeite aan, om gediend te worden. 13 Die den naam heeft van hoogloopers te gebruiken, zei de valsche speler, vindt moeite, om klanten te krijgen. (Zie HOOGLOOPER.) Die eenen moor wil wasschen, verliest zijne moeite. rIngelijken zin zegt men: Die een ezelshoofd wir wasschen, verspilt zijn water en zijne zeep. ] 1 Merg" bI. 34. Tuinman I. bl.104, MI. bl.~, bI. 66. v. Kijk IJ. bI. 85. Modd(l!nDan bI. I!!. 9 O'ampen bI. 56. Il. bI. 74. v. Eijk Il. bI. 63. ! Gruterus J. bI. 117. 3 GruteruslI.-bl.l62. MergA bI. 88., 4 Camp ... bI. 77. ti Sartoriw lee. IV. trl, IX. sa. v. Alkemade bI. 107,150. Tuinman I. bI. 99,360. "Hij praat met zijn' mond, en de rijke luî eten ermeê. (Zie LIEDEN.) Hij praat zijn' mond voorbij. Hij reist ver met zijn' mond. Hij roert de mondtrommel. Hij smeert bern den mqnd, en geeft hem eenen drek daarin. (Zie DREK.) Hij smeert hem honig om den mond. (Zie HONIG.) 1 Se!. P ..... bi. rT. 11 C""'p ... bI.W, lil. Gheurb bi. n. de Brone bi. 19 Tuinman J. bi. 99. S Sartorius .ee. VIII. SO, qtuwt. 46. ., Serv1l1uI bI. 2l. S Camp ... bi. 76. Meljer bi. BIJ. 4. Camp ... bi. 41. BartorluaP1'. VIII. 44, .... VL 15. Meljer bi. !IO. S Motzbl.l8. 6 CIWIJIff& bi. 6. Gheurtz bi. 63. Tuinman 11. bi. llOl5. 7 Tuinman IJ. bi. !S. S Camp ... bi. 110. g Grutma 11. bi. 148. 10 S.hellema bi. 3S6 (lIlO) 178. 11 Be ... llluB bi. IlO. M...,h bl.lN. 13 Tuinman I. bI. 98. 14 Camp ... bi. lil. 11 Mo" bi. 7'. 16 TuInman I. bi. 337. MulderbL4Il. Modderman bl.ll6. 17 SartoriIlS JU. V. tG. Tuinman I. blo 336, 11. bI. lIlS. Kerkhoven bi. 66. Harrebomée Kind bi. 125. 18 Tuinman I. bi. 33l!. 11. bi. D. lil :r.lnman I. bi. 317, 358. _ bi. 347. v. Kijk 11. bi. f!1. nMo"bl.311. 13 CamJN" bi. lil. Meljer bi. 10. Bogaert bi. 40. " .4.4ag. fUddam bi. 38. 4.da9. 2'A8I(Iu"" bl.315. U Sartorius ,ee; J. 69 • .Aflag. lu.dam. bI. 19. 13 Camp'" bi. 83. !11 :ruluman I. bi. WI. Evert. bi. 317. lIS Berlorlu ..... V. 611. :rulnman 1. bi. IN. MOND. Hij speelt al fiksch op de mondharp. (Zie HARP.) Hij spitst er den mond op. Hij spreekt, alsoflJij den mond vol brij had. (Zie BRIJ.) Hij spreekt juffer uit den mond. (ZieJUFVRoUW.) Hij spreekt uit (of: met) twee monden. 1 Hij staat, alsof hij de klem in den Dlond had. (Zie KLEI\r.) Hij staat, alsof hij den mond vol tanden had. 2 Hij staat, alsof' hij een' lap in den mond had. (Zie LAP.) Hij staat, alsof hij geene tong in den mond heeft (qf: alsof hem de tong in den mond aangewassen ware, ook n~el: Hij heeft zijne tong verloren). 3 Hij staat erbij, of hij den mond vol knikkers beeft. (Zie KNIKKER.) Hij steekt overal zijn' mond in. Hij stoot (of: neemt) hem het brood uit den mond. (Zie BROOD.) Hij tast hem al te diep in den mond. 4 [Dat is: hij ziet de zaak al te 1taauwkeur~q na. In .qelijken Z'in zegt men, als iemand het naadje van de kous wil weten, dat hij het hemd van het gat vraagt.] Hij tast hem in den mond, of hem de tanden ook waggelen. 5 Hij telt de brokken in den mond. (Zie BROK.) Hij tiktakt zoo, dat de schijven hem in den mond vliegen. 6 Hij trekt zijnen mond zoo vies als een boer, die koffij drinkt uit tinnen kommen. (Zie BOER.) Hij vaart met zijn' mond naar den Haag. (Zie 's GRAVENHAGE.) Hij wil er geen' mond aan steken. 7 Hij wil hem den mond niet openbreken. Hij wil wel blazen, maar houdt het meel liefst in den mond. (Zie !llEEL.) Hij wischt den mond, en gaat voort aan. 8 Hij zal alles doen Dlet zijn' mond. Hij zal er zich den mond niet vet aan maken. Hij zal er zijn' mond niet aan vuil maken (of: branden). Hij zal van den mond ten hemel gaan. (Zie HEMEL.) H~i zegt al, wat hem voor den mond komt (qf: Hij zegt het, zoo als het hem in den mond wast). 9 Hij zet een' grooten mond open. Hij zet een' mond op als een oven. 10 Hij ziet hem naar den mond. 11 H ij ziet (of: denkt) niet verder, dan zijn nens lang is (qf: dan van den neus tot den mond). 12 Hij zou het uit zijn' mond sparen. Hij zou het zoo klaar zeggen, of hij de druif in den mond had. (Zie DRUIF) Hij zou niet lagchen, al sloeg men hem op den mond. 13 10 Tuinman J. bI. 229. 11 Tuilmmn I. bi. :i27. 99 MOND. Hoe langer hoe harder, zei het bel·t, en het liep den hond in den mond. (Zie HERT.) Hongerige monden zijn haast te lokken. 14. Honig in den mond en een scheermes aan den riem. (Zie HONIG.) Iemand aan den mond blijven hangen. 15 Iemand den mond snoeren (of: stoppen). 16 Iemand de pap in den mond geven. 17 Iemand de woorden in den mond leggen. Iemand de woorden uit den mond zien. 18 Iemand een' brok in den mond werpen. (Zie BROK.) Iemand eellen vuilen mond geven. Iemand een gebit in den mond leggen. (Zie GEBIT.) Iemand naar den mond praten. 19 Iemand op den mond slaan. Iets volmol1\lig toestemmen. 20 Ik heb eenen mond, dien ik te eten geef: die moet spreken, wat ik wil. 21 Ik meende, dat hart en mond één ding was. (Zie DING.) Ik wil om de keur van den balk (of: van de trappen) niet vallen (of: niet opstaan, ook 1vel: uit mijn' mond niet spuwen). (Zie BALK.) Ik wil spelen mondje toe (of: digt). 22 Ik zal mijne hand op den mond leggen. (Zie HAND.) In alle landen bij ten de honden Eu lasteren de monden. (Zie HOND.) lu eenen gezonden mond is alles zoet. 23 In eellen toegesloten mond komen geene vliegen. 24 Is de brok groot: zet er uweu mond naar. (Zie BROK.) Krijg ik uwen duim of vinger in den mond, ik beloof u: ik zal ze bijten. (Zie Dun!.) Melders mond liegt niet. (Zie 1I11~LDER.) Men behoeft veel hooi, om allen man den mond te stoppen. (Zie HOOI.) Men behoort nielIlands dooden mond te beliegen (of: te onteeren). 25 Men belooft wel JlIet den mond, wat men met den voet betaalt. Men dient ieder naar den mond te spreken, ofzijne eigene lippen te sluiten. (Zie LIP.) Men fluit er naar den mond. 26 Men kan hem den mond met een paardenhaar openmaken, maar met geeu kabeltouw weèr sluitcn. (Zie HAAH.) Men kan hem eerder een' tand uit den mond trekken, dan een' dnit uit den zak kloppen. (Zie DUIT.) Men kan hem niet verstaan, al zat men ook in zijn' mond schoenen te lappen. Men kan niet te gelijk blazen, en het meel in den mond houden. (Zie IIIEEL.) Men moet geene vrijster zoo hard aan den mond kussen, dat haar het hart zeer doet. (Zie HART.) Sancho· Pum;a hl. 50. 18 \'. Alkemade bi. 136. Adag. qUtlldam bI. 42. 1 Servilius bi. 223., Gheurtz bI. ~J. Zegerus b1.38. ldinau bI. 13. de Brulle bI. 4~. Sartorius p1'. VIII. 98. Y. Alkemade bl.13I. Tuinman I. bI. 193 • .Adag. gUa!dam, bI. 4S. v. Waesberge Vrijen bI. 67. 12 Servilius bI. 149., Mot;; bI. 3'J. Campen bi. 4. 19 v. Alkemade bI. 170. Tuinman I. bi. 11,186. 9 Tuinman I. bI. 312, Gales bI. 40. Everts bI. 3!8. Sancho~Pança bI. 25. 3-Servilius bi. 154, 268. de Drune bi. 32ft 4 de BruDe bI. 464. Sarlorius t/.'1't.lV.12. (; Campen bi. 114. Meijer bi. 154. ti Tuinman J. bi. 262. ., Tuinman 11. bI. 28. G~uto:'!rus lIl. blo I7I. de Brune bI. ~25. Jlergh. bi. 24. Winschooten bI. 8. Tuinman J. bi. 2W, 11. bi. 23. GaleI' bI. 25. Kverts bI. 230. v. Eijk J. bI. 52. Meijer bI. 3. Nem-Spreekw.21. San· cho~Pança bI. {j2. !lIodderman bi. 9.5. v. Lenllep bI. 12. 13 Jlergh bI. 2,J. Tuinman 11. bI. 93. 14 v. d. Venne bI. 39. 15 Lublink Er. hl. 81·82 . 8 Ca,npen bI. 5. 16 Tuinman I. bI. 2H8. Sehaberg IJ1. 6G. 9 So.rtonu.5p1·. VI. 36. Gale! bi. U. Enrtsb1.315. 17 Aaog. !lwrdam bI.U. Aà(lg. ThclJaurU8 bI. U. Gales bI. 4:;. v. Zutphen I. bI. 17. 20 Sartorius pro VI. :;9. 21 Campen bi. :ol5. Gruterus II. bI. ISO. M"rgh bI. 26. Itleijer bi. 12. 22 Snrtorius sec. 1 V. 30. 2:5 V. d. Vellne bI. 63. 24 Motz bI. 7. de Drune b1.103. 25 SartoriUB pr. IJ. 97. 21i .. tduV' qUlfttam bI. 49. MOND. 100 MONNIK. Men moet hem een slot aan den mond hangen. Men moet te regter tijd den monû kunnen openen en sluiten. Men vindt geene leugen in zijnen mond, als hij niet spreekt. (Zie LEUGEN.) Men vindt genoeg vrienden met den mond, maar weinig met de beurs. (Zie BEURS.) Men zal het uin den mond steken, en kaauwen bet u. 1 Men zou hem een slot op den mond gooijen. Met dien mond moet gij wijn drinken. 2 [Men zegt dit aan den boodschapper van blijde tijdingen, wo,arvoor men den mond eene bewoning toewenscht.) Met een' vollen mond is het kwaad blazen. 3 Mond, aars en teerling is het bederf van alle goed. (Zie AARS.) Mondje toe, beursje toe. (Zie BEURS.) Mondje toe (of: Tand voor de tong) is goed devies. (Zie DEVIES.) Mondkost gaat voor al. (Zie KOST.) Mond toe, oogen open. 4 Om den mond is menig huwelijk achtergebleven. (Zie HUWELIJK.) Ontneem den hond Niets uit zijn' mond. (Zie HOND.) Ontsluit de beurs, om den mond op te houden. (Zie BEURS.) Open-hartigheid maaktopen.mondigheid. (Zie HART.) Spoel je mond. 5 [1l'Ien zegt dit tegen iemand, die vuile taal uitslaat, om hem tot zuivering van den mond aan te sporen. ] Spreek! je mond zal zoo,lang duren als je gat. (Zie GATTEN.) Steek geen' zot uw' vinger in den mond. 6 Steek hem liever een' stok in den mond. 7 Sterk in den mond en zwak in de handen. (Zie HAND.) Te veel in den mond of daar buiten is beide gulzig storten. 8 Tusschen lepel en mond Valt het sop te grond. (Zie GROND.) Uit den overvloed des harten spreekt de mond. (Zie HART.) Uit het trekken van den mond, Kent men dikwijls 's harten grond. (Zie GROND.) Veeg uwen mond maar, en zeg, dat gij gegeten bebt (of: en houd u stil). 9 [Men zegt dit tot den onbeschaamden tegenspreker, en geeft erdoor te kennen, dat men genoeg van hém .qehoord heeft, en zijne ve1·dere reden niet verlangt. Dat het spreekrroord "buiten twyj'elontleentisuit Spreuk. xxx: 20," ZOlt ik met TUINMAN niet durven verzekeren.] Veel monden maken een' ledigen schotel. Versche mond, droog aan de voeten. 10 Verwacht niet veel van de menschen, dien gij het zeem om den mond strijkt, en weinig daarin steekt. (Zie MENSCH.) Vijands mond spreekt zelden goed. 11 Volle mond Spreekt 's harten grond. (Zie GROND.) Voor iemand de brokken uit den mond sparen. (Zie BROK.) Vrouwen-ooren hebben gaarne smeekenden galm van strijkende monden. (Zie GALM.) Vuile monden spreken wel schoone woorden. 12 Vuile monden, Vuile gronden. (Zie GROND.) Wacht je voor degenen, die van de natuur geteekend zijn, zei Willem Spek, en hij zelf zag scheel, had kromme beenen en een' schee ven mond. (Zie BEENEN.) Wanneer ik maar een!! veêr van den mond kan blazen. Wat men spaart uit den mond, Krijgt dikwijls kat of hond. (Zie HOND.) Wat uit den mond komt, dat verdwijnt in den wind. 13 Weegt uwe beurs geen pond, Heb honig in den mond. (Zie BEURS.) Weinig in den mond Is het hart gezond. (Zie HART.) Wij hebben hem den mond vol gestopt. Wijze lieden hebben den mond in het hart. (Zie HART.) Zeg eens pruim, en houd den mond digt. Zij blijven zitten, alsof zij op den mond geslagen zijn. 14 (Zie de Bijlage.) Zij hebben u wel den brief ontnomen, maar u toch den mond gelaten. (Zie BRIEF.) Zij heeft eene ~oede tong in den mond. ZiJ heeft een goed mondstuk. Zij is mondig, en kan haren snater wel roeren. 15 Zijn mond gaat als een Lazarus-klap. (Zie KLAP.) Zijn mond gaat als een pot met grutten, die op het vuur staat en kookt. (Zie GRUTTE.) Zijn mond gaat met een strootje open, en is met geen' koevoet te stoppen. (Zie KOEVOET.) Zijn mond is gesloten. Z~in mond is van geen schaapsleêr. (Zie LEDER.) Zijn mond watert ernaar. 16 Zijn mond zou ervan verslijten. [Dit zegt men schertsender wijze, wanneer 'iemand geen antrroord geeft op eene gedane vraag.] Zij slacht den molenaars hond: die lekt den mond, eer de zak open is. (Zie HOND.) Zij zeggen het u uit éénen mond. 17 Zij zet haar mondje, alsof zij pruim moest zeg!!:en. 18 Zoo de man is in den mond, Zoo is ook zijns harten grond. (Zie GROND.) Zoodra men zijn hart begint te voelen, heeft de natuur ons mondig verklaard. (Zie HART.) ZOO gij uw papje blazen kondt, Gebruik dan nooit een' vreemden mond. 19 Zoo veel huizen, zoo veel daken; Zoo veel monden, zooveel smaken. (Zie DAK.) ZOU mijn mond spreken, dat mijn hals misgelden moest! (Zie HALS.) MONNIK. Als de abt de teerlingen geeft, dan mogen de monniken wel dobbelen. (Zie ABT.) 1 Campen bI. 121. Gheurtz bI. 49. 2 Campen bI. 73. Sarlorius Bec. VII. 17, tM"t. I. 94. ~uinman I. bl.S5 . ..tdag. q'Ut8dam bI. 28, is, Sept. 1. Meijer bI. 34. Mulder bI. 435. 6 Catsbl.514,tm. deBrunebl.195,~Ol. Sd.P,.ofl. bl.lU.l. SarloriuB tert. V. 83. Tuinman I. bI. 94, 159, 274, Il. bI. 15. 13 v. d. Venne bI. 65. 14 Campen bJ. UI. 15 Tuinman J. bI. 197, JI. bI. 208. 16 Tuinman J. bI. 98. 3 Provo 'eriosa bI. 40. Zegerus bi. 40. Gruterus II. bl.I57. de Brune bI. 132. Merg" bl.M. TI1in. man 11. bI. 108. v. Vloten bI. 369. 4 Wijsheid bI. 138. D Winschooten bI. 279. 7 Oampen bI. 69. 8 v. d. Venne bI. 19~. 9 Tuinman Il. bI. 218. Bogaert bI. 94- 10 Gruterus 111. bI. 171. 11 Prot'. leriosa bl. 46. Hoffmann bI. XXXIX. 12 v. d. Venne bI. ~2. 11 Sartoriuspr. IX. S6. Tuinman I. bJ.193. 18 Tuinman I. bI. 84. v. Waesberge Vrijen bI. 62. v. Eljk lIl. bI. 50. ' 19 Cab bI. 491, 502. de Brune bI. 37'. Bogaerl bI. 101. MONNIK. 101 Als de abt met de kaart speelt, dan troeven ook de monniken (of: wat zullen de monniken doen!) (Zie ABT.) Als de duivel ziek (of: oud) is, wil hij monnik (of: heremiet) worden. (Zie DUIVEL.) Daar deduivel zelf niet durft (of: kan) komen, zendt hij een oud wijf of een' monnik (ook wel: zijn' bode). (Zie BODE.) De kap maakt geen en monnik, En de mutse geen' kanon ik. (Zie KANONIK. ) De Minnebro"eders gaan(qf.· Een goed monnik gaat) niet alleen. (Zie MINNEBROEDER.) De monniken zijn goed, maar het convent deugt . niet. (Zie CONVENT.) De monnik ligt zijn kap wel af, Maar houdt zijn zinnen op het graf. (Zie GRAF.) De monnik past best (of: is nergens beter dan) in het klooster. (Zie KLOOSTER.) De monnik preekte, dat men niet stelen mogt, en hij zelf had de gans in zijne schapperade. (Zie GANS.) Den abt met zijne monniken. (Zie ABT.) De papen, nonnen (of: monniken) en bagijnen Zijn niet zoo heilig, als zij schijnen. (Zie BAGIJN.) Die weten wil, hoe het in het klooster toegaat, moet een' verloopen monnik zoeken. (Zie KLOOSTER.) Eenen monnik uit zijne kap praten, en kruipen er zelf in. (Zie KA P.) Een monnik wordt nooit gram, omdat men hem mijnheer den abt noemt. (Zie ABT.) Een verloopen monnik spreekt nooit goed van zijn convent. (Zie CONVENT.) Geen ding zoo schandelijk ofzwaar, dat eene vrouw of een monnik niet begaat. (Zie DING.) Geen wijzer abt, dan die eerst monnik is geweest. (Zie ABT.) Gelijke monniken, gelijke kappen. (Zie KAP.) Geloof geen' monnik, of hij hebbe haar in de hand. (Zie HAAR.) God is een Heer, en de abt iseen monnik. (Zie ABT.) Het is de oude monnik onder eene nieuwe kap. (Zie KAP.) Het is gord verbeiden, gelijk de abt zijne monniken doet. (Zie ABT.) Het is (of: Hij doet) monniken werk. 1 Het kleeft op malK:anderen als de duivel op de ziel van een' monnik. (Zie DUIVEL.) Hij is ervoor vervaard als een monnik voor een schepel rogge. 2 Hij scheidt ervan, als de monnik van de goede dagen. (Zie DAG.) Iemand monnik maken. 3 .a Ik zou het niet laten, al rieden het mij al de monniken van Braband af. (Zie BRABAND. ) In het hoekje van den haard, daar de monnik dood vroor. (Zie HAARD.) Klop wat lang aan dat klooster: er zullen meer monuiken uit hunne cellen kruipen. (Zie CEL.) Kwaad gezelschap, zei de dief, en hij ging tusschen den beul en eenen monnik naar de galg. (Zie BEUL.) MOOI. Monniken werken, dat zij koude krijgen, en eten, dat zij zweeten. (Zie KOUDE.) N ooit beter vrede in het klooster, dan wanneer de monniken gelijke kappen dragen. (Zie KAP.) • Ruimer dan eene monniksmouw. 4 Waar de abt herbergier is, mogen de monniken wel bier halen. (Zie AB·C.) Was houthou wen eene orde, men zou zooveel monniken niet vinden. (Zie HOUT.) Wat een monnik zich durft voor te nemen, dat zou zelfs de duivel zich schamen te bedenken. (Zie DUIVEL.) Wij kunnen niet allen bisschoppen zijn, daar moeten ook monniken wezen. (Zie BISSCHOP.) Zijn geweten is zoo eng als eene monniksmouw. (Zie GEWETEN.) Zij slachten de monniken: ze gaan ook niet gaarne alleen. Zij verdragen elkander als twee hoofden onder ééne monnikskap. (Zie HOOF!>.) ZOO de abt is, zoo zUn de monniken. (Zie ABT.) MONSTER. Het is een monster, dat de hel heeft uitgebraakt. (Zie HEL.) Het is een monster van geluk. (Zie GELUK.) Het is een monster van leelijkheid. (Zie LEELIJKHElD.) Voor een slecht laken zet men een schoon monster. (Zie LAKEN.) MONS!J'ERING. Dat mag niet door de monstering. 5 De monstering zal geschieden. 6 Hij moet de monstering passeren. 7 M ONSTRANTIE. Het is eene schoone monstrantie, ware er heiligdom in. (Zie HEILIGDOM.) MONTFOORT. Woerden is eene stad, Oudewater is nog wat, Maar Montfoort is een gat. (Zie GATEN.) MONTPELLIER. Drijf een' var naar MontpelIier; Komt hij weêr: hij blijft een stier. 8 MOOG-VEEL. Het is een moog-veel. 9 [Hij slattt alles de keel in.] MOOI. Als de leelijken (of: mottigen) mooi zijn, gaat zij voorop. (Zie LEE LIJ K.) Die mooi wil wezen, moet pijn.lijden, zei de meid, en zij spelde hare muts aan de ooren vast. (Zie MEID.) H et is een mooije! 10 Hij is mooi met anderer lieden goed. (Zie GOED.) Met eene mooije vrijen, met eene rijke trouwen. Wie zich opschikt, is niet mooi. Wijs bij de luî (qf: Mooi voor het oog), maar gek om een hoekje. (Zie GEK.) Hij zal er het mooi niet afkijken. Hoe raarder, hoe mooijer. Mooi is moeijelijk. 11 Net is mooi, en mooi is net. 12 1 Servilius bI. 123. Gheurt.z bi. 48. Zegelu8 bi. ". 4 Tuinman J. bI. 9. 9 Sartorius tert. IV. 68. BllrOOrius bl.I56. Winschooten bI. 6. v. Alke-- 6 TuInman J. bi. 267. 10 Servllius bI. 155. made bI. 179. Tuinman I. bI. 29.II. bI. 167, 23J. 6 WiDschooten bI. 1~. 11 v. d. Venne bI. 14. v. Duyse bI. 225. 7 Winsehooten bI. 156. Uv. d. Venne bI. 6. J Campen bI. 129. Meijer bi. 62. v. Duyse bI. W. 8 Pro", Seri08t1 bI. 30. TappiuI bl.3!t. Gheurtz 3 Winschooten bI. 2'.J6. bI. 49. Grutelui J. bI. 114. Tuinman I. bl.l.J8. l\'IOOK. 102 MORGEN. MOOK. Loop naar de Mookerheide (of: Ik wou, dat je op de Mookerheide zat). (Zie HEIDE.) Onder mijne schapen zijn kool dieven , zei de pastoor van Mook. (Zie DUF.) Wat is dit een vruchtbaar land, zei blinde Fop, en hij stond midden op de Mookerheide. (Zie FOP.) MOOR. Beter een levende moOi' dan een doode paus. 1 Dat is de confrater van den duivel, zei J orden, en hij wees op een' moor. (Zie CONFRA'l'ER.) Dat is iemand, die zwart van den honger is, zei Roelof, en hij zag een' moor gaan. (Zie HONGER.) De eene moriaan verwijt den anderen, dat bij zwart is. 2 Die eenen moor wil wasschen) verliest zijne moeite. (Zie MOEITE.) Het is den moriaan gewasschen (of: geschuurd). 3 (Zie de Bijlage.) [Dit is gelijkbeteekenend met het spreekwoord: Zal ook een Moorman zijne huid veranderen? en mO.gelijk daar/Jan .gemaald. Dat het spreekwoord aan den kookketel qf',grooten waterketel, in Gelderland, misschien ook elders, algemeen onder den naam van moor, ook moriaan, bekend. zoude ontleend z{jn, is niet waarsehijnl{jk. Van de 26 verschillende aanwijzingen zijn er sleehts 8, die geschuurd, niet gewasschen, opnemen, nl. die va·n v. ALKEMADE (de beide malen), GALES, EVERTS, BRUYN, MANVIS en MODDERMAN , en in 't Sermoen. Alleen v. EIJK spreekt van gewasschen en geschuurd beide. Gewasschen, dat dubbel zooveet voO'rkomt, kan niet op den bedoelden ketel slaan. Daarenboven denkt men bij het spreekwoord aan vergeifsche moeite doen; en zou het dan een geheel en al vergeefsch werk zijn, een' ketel, hoe zwart ook door 't vuur geworden, te schuren? Eindelijk ligt het denkbeeld van aangeboren zwartheid in het spreekwoord; waarom het door ZOET aldus wordt voorgesteld: 't Is verlooren de Moor gewassen, want'tisin de natuur, en door v. ALKEMADE: t' Is vergeefs de Moriaan !!eschuert, t' is in de natuur. Dit past immers op geen' ketelI] Het kind van den moor ziet ook zwart. (Zie KIND.) Hij rookt als een moor. Hij ziet zoo zwart als een moor. 4 Zij is in moortjes vel niet geweest. 5 MOORD. Daar steekt hem de moord. Dat is een moord, zei vrouw Paus. [DU is een Loevesteins spreekwoord onder de militairen, om een klein ongeluk te bela.gchen , afkomstig van eene daar WOl/ende vrouw van dien naam, die bij alle voor komende zaken van een' moord sprak.] De kleêrkooper is moorddadig over de arme luis. (Zie KLEED.) Heb je van dl'n moord gehoord? Het is een moord, zei Mourik, al weêr een ezel dood. (Zie EZEL.) Hij weet van den moord af. 6 Maak geen' moordkuil van uw hart. (Zie HART.) Men kan hem een' moord betrouwen. 7 Moord blijft geen zeven jaar verholen. (Zie lAA.R.) Moord blijft niet ongewroken. 8 Moord en brand schreeuwen. (Zie BRAND.) .MOORDElS'AAR. Die op frontieren wonen, zijn dieven of moordenaars. (Zie DIEF.) Eerst het werk en dan het pleizier, zei de moonlenaar, toen hij zijn wijf den kop had af.reshlO'ell, vo?r hij lI1et de kleine kinderen begoll. (Zie KI~ 0.) Is LIeshout zonder dieveIl , Beek zonder moorde. naars en Aarle zonder hoeren, dan duurt de wcreld niet lang meer. (Zie AARLE.) Twee tegen één is moordenaars werk. (Zie ÉÉ!'<'.) MDOR~!AN. Gereed geld en naakt vel dingt naauw, zei de Moormanj toen dong hij te vertreefs uaar de maan. (Zie GELD.) " Zal ook een Moorman zijne huid veranderen? (Zie HUID.) Mop. Het is een aardige mop op eene hondenbruiloft. (Zie BRUILOFT.) Het is een mop, als hij op zijn goat zit. (Zie GATTm".) W as het geen dog, dan was het toch een mop. (Zie DOG.) Hij is goed van moppen voorzien. [Het is een ieder bekend, dnt hij rijk is. Moppen zijn hief' geldstukken.] MORES. Dat is het regte eijereten niet, zei de vos, en hij zou de hoenderen mores leeren. (Zie El.) Hij zal nog anders mores moeten leeren. !) MORGEN. Het is een schoone ridder met zijne twee morgen lands. (Zie LAND.) Ik beef van schrik, als een IIIorgen lands van 't pikken van eelle kraai. (Zie KRAAI.) Als het hoofd is zonder zorgen, Kunt gij slapen tot den morgen. (Zie HOOFD.) 's Avonds most en 's morIl'ens wijn, Ter eel'e van Sint Martijn. (Zie AVON~.) De beste ploeg Gaat 's morgens vroeg. 10 Des avonds kent (qf': prijst) IIIen den arbeider, en des morgens den waard. (Zie ARBEIDER.) Des avonds leeuwen, des morgens kapelletjes. (Zie AVOND.) Des avonds rood, des morgens goed weêr aan boord. (Zie AVOND.) Des avontls 't zonnetje rood, Des morgens water in de sloot. (Zie AVOND.) Des avonds zonder schulden, des morO"ens rijk. (Zie AVOND.) " Des morgens hooger dan een berg, Des avonds lager dan een dwerg. (Zie AVOND.) Die des morgens gaat bij zulk een' apotheker, Is des avonds dronken: dat is zeker. (Zie APOTHEKER.) 1 Folie I. 350. S Campen bI. 118. a de Brune bI. 211,213,357. Zoet bI. 71, 235. v. Alkemade blo 24, 1~7. Tuinman J. bI. 15, 177, 356. Gales bI. 11. EupnQnia bI. 619. Ven. 3. Everl. bI. 2aa. v. d. Hulol bI. 76. WUIems Il. ~. Bruyn bi. 140. Set'moen bI. 56. Kerkhoven bl.ISS. Guikema J. 29. v. Eijk bi. 9. Manvis bI. 123. rerkl. 22. Modderman bI. 38. Bog .. " blo 95. 30 Juli} 53. 6 TuiDman J. bI. !SI. 7 Campen bi. 40. 8 Sartorius lec. VII. 39. 9 Tuinman I. bi. :99, U. bI. 165. Gales bi. 30. E, Saocho-Pant;a bI. ~. vert. bI. 315. G Camp." bI. 61. 10 L."4b ...... r bI. 69. MORGEN. 103 MORGEN. Die eenen goeden (of: kwaden) gebuIlr heeft, heeft eenen goeden (kwaden) morgen. (Zie BUURMA N.) Droomen zijn bedrog: K ... je in je bed, je vindt het'~ morgens nog. (Zie BED.) Een droeve morgen maakt een' blijden dag. (Zie DAG.) F..en goed gebuur biedt goeden morgen. (Zie BUURMAN.) Een kwaad huwelijk is eene hel op aarde, zei Jochem, en hij kreeg eenige baffetoenen van zijn wijf tot een' morgen-groet. (Zie AARDE.) Elke morgen brengt zijn eigen blijk voort. (Zie BI.IJK.) Er is geene vriendschap aan hem dan goeden morgen en goed"n dag. (Zie DAG.) Goeden dag en goeden morgen dragen veel voorbij. (Zie DAG.) Goeden morgen, Pothof. [ Men gebruikt dit spreekwoord, wanneer men aan eene medegedeelde zaak geen geloof kan schenken. Pen oorsprong van dit zeggen heb ik niet kunnen opsporen.] Goeden morgen! Sint Stevens hoorn blaast. (Zie HOREN.) . Goeden morgen, zei de boer, en het was schemeravond. (Zie BOER.) Het is morgen- en avond-eten. (Zie AVOND.) Hij lacht des morgens wel, die des avonds weent. ( Zie AVOND.) Hij maakt lange morgen spraak. [Pat is: hij }tOudt zich lang met eene zaak bezig, die kort kon ?Vorden afgedaan. Men zegt dit van iemand, die vrii omslag tig is met het verdedigen van zijne bereerin.q. Zie verder het spreekwoord: Met groote heeren zal men geene lange morgen spraak houden.] Hij slacht de geit: heeft hij 's morg-ens iets goeds bedacht, des avonds stort hij 't al omver. (Zie AVOND.) Ik wilde, dat gij stondt, daar van morgen de zon opging. 1 [Dat is: gij moogt mfjnenthalve tot de antipoden behooren. Men 5ezigt dit spreekwoord, wanneer men iemand aan het andere eindje van de n:ereld n:enscht.] Men heeft zooveel van 's avonds lagehen als van 's morgens lagehen. (Zie AVOND.) Met gi'oote heeren zal men g-eene lange morgenspraak hóuden. (Zie HEER.) 's Morgens bont, 's Avonds stront. (Zie AVOND.) Spin in den morgen, Groote zorgen. Te avond of morgen. (Zie AVOND.) Wat 's morgens schoon en jeugdig bloeit, Is dikwijls 's avonds uitgeroeid. (Zie AVOND.) Wat van het avondmaal overblijft, is den volgenden morgen goed voedsel. (Zie AVOND.) Wie weet, wat ons de morgen brengt? 2 Wilde de avond zorgen, Als de morgen doet, Menigeen zou rijden, Die nu gaat te voet. (Zie AVOND.) Zijn morgen- en zijn avond-zang: Zij geven niet denzelfden klank (qf: Zijne 1II0rgensprookjes en avondpraatjes verschillen magtig , ook nlel: Zijne morgen· en zijne avondredenen komen niet overeen). (Zie AVOND.) 1 SartorlUI! tert. Vl. S. I Gruteru. Il. bI. 168. Moruh bI. 44. 3 .A dag. qutedam bI. 8 " T. Jloerbeek bi. 248 Zoo smakelijk als een smids morgen maal. (Zie MAALTUD.) Al moest ik ook morgen brood eten en water drinken. (Zie BROOD.) Als de mnggen dansen, geeft het morgen goed weêr. Als het woord uit den mond is, gaap dan tot morgen, het zal er nietwederinkomen. (ZielltOND.) Bemin, of gij morgen zoudt haten; Haat, of gij morgen 't haten zoudt laten. 3 Beter van daag dan morgen, zei Krelis Lonwen, en de beul sloeg hem den strop om de keel. (Zie BEUL.) Dat nu hooi is, is morgen haver. (Zie HAVER.) De dag van gisteren is verleden, De dag van he· den: wil dien wel besteden, De dag van morgen is verborgen, Daarom: wil altijfi voor den dood zorgen. (Zie DAG.) De dag van morgen Baart ook zijn zorgen. (Zie DAG.) Die altijd morgen zegt, regt nimmer iets tel' dege nit. Die borgen wil, kom morgen. 4 Die heden was een ridder, Wordt morgen wel een bidder. (Zie BIDDER.) Die heden wat spaart, heeft morgen wat. (Zie HEDEN.) Die heden 'wel roeit, mag morgen medevaren. (Zie HEDEN.) Die mij van daag steelt, zal mij morgen wel weder terug brengen. (Zie DAG.) Die nu onderlig-t, kan morgen wel eens bovenkomen. Die zijne zaligheid bezorgen kan, moet het niet tot morgen uitstellen. ö Doe uwe goesting, en trouw morgen. (Zie GOESTING.) Een dag van druk en pijn Kan morgen anders zijn. (Zie DAG.) Goede raad komt morgen. Heden deugd gedaan, Morgen is de dank vergaan. (Zie DANK.) Heden een ei is beter dan morgen eene hen. (Zie EI.) Heden getrouwd, Morgen berouwd. (Zie HEDEN.) Heden graaf, Morgen slaaf. (Zie GR.AAF.) . Heden hoveling, Morgen verschovehng. (ZIe HEDEN.) Heden iets, Morgen niets. (Zie HEDEN.) Heden in fjuuur, morgen in het graf. (Zie FIGUUR.) Heden in hoogheid verheven, morgen onder de aarde. (Zie AARDE.). .. .. Heden is heden; maar morgen IS een onbegrIjpelijke dag. (Zie DAG.) Heden kon in'" , morgen keutel. (Zie HEDE~.) Heden koop~an, Morgen loopman. (Zie HEDEN.) Heden lagrhen, morgen weenen. (Zie HEDEN.) Heden leven, morgen sterven. (Zie HEDEN.) Heden mij Moruen dij (qf: Wat heden mij geschiedt kan m;ruen u gebeuren). (Zie HEDEN.) H eden rij,k . morgen" arm. ( Z'I e ARME. ) Heden rood, Morgen dood. (Zie DOOD~.) Heden zegt hij aldus, morgen alzoo. (ZIe HEDEN.) Het zou niet helpen, al hadden zij van daag eene koe en morgen een paard. (Zie DAG.) Hij eet, of hij morgen hangen zal. 6 ., Hij heeft een geheugen ~ls e~ne garnaal: dIe IS mo~gen vergeten, dat ZIJ gIsteren nog zwom. (Zie GARNAAL.) 5 Ädafl. Phe!aUrUI bI. 56. 6 Campen bI. 16. MORGEN. Hij roept: lui! en hij vaart morgen eerst (of: niet voor morgen). 1 Hij weet zooveel van gisteren, als ik van morgen. (Zie GISTEREN.) Kom ik er van daag niet, dan kom ik er morgen. (Zie DAG.) Laat komen de zeep, zei de meid, morgen zullen wij wassehen. (Zie MEID.) Laat ons heden niet wijs zijn, een ieder bespare zijne wijsheid tot morgen i laat ons thans vrolijk wezen. (Zie HEDEN.) . Legt gij nu den eenen vijand neder, Morgen slaat u de andere weder. 2 Men moet zoo teren, Dat het morgen niet kan deren. 3 Men weet niet, wat de dag van morgen geven zal. (Zie DAG.) Morgen, bij de koffij. (Zie KOFFI.T.) Morgen brengen. 4 Morgen is de toekomende tijd. [Men zegt dit, wanneer iemand iets op mor~ en belorift, waarvan waarschijnlijk niets gebeuren zal.] Morgen komt altijd terug. Morgen komt er weêr een dag. (Zie DAG.) Morgen nog wat. 5 Morgen ook eten, zei Bouwens. (Zie BOUWENS.) Morgen vóór het hanen-gekraai. (Zie GEKRAAI. ) Morgen vroeg. [Dat is: er gebeurt niets van. Men zegt dit, om zijnen afkeer over eene zaak te betuigen. Morgen brengen en Morgen nog wat geven hetzelfde tc kennen.] Niemand weet, wat komen zal: wie zag morgen? (of: Niemand zoo oud, die morgen zag). 6 Nimmer komt de dag van morgen, of hij brengt ook zijn brood mede. (Zie BROOD.) Steek hol, steek veer; Morgen kom ik weêr. [Men zegt dit van slordig naaiwerk.l Stel niet tot morgen uit, wat gij heden doen kunt. (Zie HEDEN.) Trouw, kom morgen, Zoo wil ik borgen. Tnssehen heden en morgen kan nog veel gebeuren. (Zie HEDEN.) Van daag Hoeksch, en morgen Kabeljaauwseh. (Zie DAG.) Van daag mijne - morgen uwe beurt. (Zie BEURT.) Van daag voor geld, en morgen voor niet. (Zie DAG.) Wat nu waar is, zal morgen geene leugen zijn. (Zie LEUGEN.) Wat van daag goed voedsel is, is morgen goed eten. (Zie DAG.) Wat van daagonregt is, is morgen geen regt. (Zie DAG. ) Wil ons God niet borgen, Wij hebben hier geen' morgen. (Zie GOD.) Zijn karretje gaat op eenen zandweg: van daag is 't kermis, en morgen Sint Joris. (Zie DAG.) ZOO lang als morgen de geheele dag. (Zie DAG.) ZOO staat u de keuvel, als gij morgen ter kerke gaat. (Zie KERK.) ZOO weet men het morgen in den Haag. (Zie 's GRAVENHAGE.) 1 Winachooten bI. 3:n. v. Lennep bI. 137. 1 Bel. ProtI. bI. 228. 104 MOSSEL. Zorg voor heden, niet voor morgen (of: Wilt niet zorgen Voor den dag van morgen). (Zie DAG.) MORGENROOD. Het morgenrood Brengt water in de sloot. 7 MORGENSTOND. De bruine morgenstond is goed voor de reizigers. 8 De morgenstond Heeftgoud in den mond. (Zie GOUD.) Geen bekwamer licht dan van den morgenstond. (Zie LICHT.) MORMELDIER. Het is een leelijk mormeldier. Hij is zoo vast in slaap als een mormeldier. [lIet mormeldier is de marmot. Zijn winterslaap duurt doorgaans zes maanden ol' langer.] Men acht hem als een mormeldier. MORSIG. Hoe morsiger, hoe gruiziger. (Zie GRUIZIG.) Morsigheid is geene heiligheid. (Zie HEILIGHEID.) Net bij kuiseh, en mors bij vuil; Valk met valk, en uil met uil. (Zie KUISCH.) MORTEL. De steen is in den mortel gevallen. 9 [Dat wil zeggen: de zaak is goed uitgevallen; het gaat daar, gelijk men wenscht. Mortel is gruis van steen; maar ouk zekere kalk, die met gestooten of gemalen steen en , of wel met grof zand vermengd is. De laatste bcteekenis zal hier wel alleen gelden.] Die nog geen' mortel maken kan, wil metselen, en den troffel gebruiken. MORTIER. Dat is eene suffisante botertoll, zei Filebout , en hU zag een' grooten mortier liggen. (Zie BOTER.) MORTJES. Hij is mortjes. [Dat wil ze,q,qen: hij leeft niet meer. De spreekwijze is afgeleid van mort, dat is: dood.] MORYCHUS. Hij is zotter dan Morychus. [MORYCHUS is de bijnaam, dien de Sicilianen aan BACCHUS gaven.] Mos. Daar wast geen spinrag (of: mos) aan een' draaijenden molenkam. (Zie KAM.) De mest verdrijft het mos. (Zie MEST.) Een rollende steen gaart geen mos. 10 (Zie deBijlage. ) MOSKOVIë. Hij is zoo bedeesd, of hij eene oratie voor den Moskovischen ezaar zou doen. (Zie BEDEESD.) MOSSEL. Alle mosselen, die voor het mes gapen! (Zie MES.) Anders was de mossel geen visch. Bij het volk is de nering, zei de mosselman, en hij kwam met de mosselen in de kerk. (Zie KERK.) Daar liggen de mo~selell. 11 [Ofschoon wet eens in goeden zin gebezigd voor hetjijne eener zaak of een aan 't licht gebra. qt geheim, wordt deze spreekwijze meesttijds gebr1ûkt van dingen, die in hunne naaktheid worden ten toon gesteld.1 Dat zijn nieuwerwetsehe mosselen, zei de mof, en !D Gl'uterus I. bI. 113. - 8 Groterus 111. bI. 129. Meijer bI. 73. Pro". b1. 84. Richardson bI. 32. Meijer bI. 16. Dogaert hl.107. Gen~ hl. 126. 3 Sarlorius pro lIl. 12. 4 Sancho·Pança bI. 28. 5 Saneho Pauça bI. 28. 6 Gruterus J. bI. 117. v. d. Veone bI. 182. 9 Sartorius pro V. 88, .ee. IX. 14, tm't. IV. 41. Tuinman I. bI. 268. 10 Campen bI. 34. 21. Sept. Gruterus I. bI. 103. CRts bI. 493, 602. de Drune bI. 66, 95, 380. Sel. 11 Sartorius tert.llI. 99. Tuinman J. bI. 232, 367. v. Moerbeek bI. 26S. MOSSEL. 105 MOT. hij zag een' emmer vol oesters. (Zie EMMER.) Eene mossel meent eene oester, eene muis een groot vorst te wezen. Eer men eene zoo mosselen zieden zoude. 1 [De mosselen zijn zoo spoedig gaar, dat men van eene in een' oogenblik tot stand gebragte zaak zegt: zij is gereed, eer men eene zoo mosselen zieden zoude.] Het is een man als mosselen viscb. (Zie MAN.) Het is een mosselkrijg. (Zie KRIJG.) Het is geene mosselschelp waard. Het is jaag in, jaag over: er voer een man om mosselen. (Zie MAN.) Het is noch mossel, noch viseh. 2 Het zijn mosselen als oesters. H ij blijft eraan hangen als de mosselen aan depalen.3 Hij heeft niet wel gezien, waar de mosselen lagen. Hij is zoo vet als eene mossel. 4 Hij maakt verzen als mosselen viseh. 5 [Dat is: zijne rUmelarij .qelijkt op een vers, als de mossel op een' viseh. Men behoeft daarom nog aan geene onzedelUke verzen te denken, gelij k men wel eens gedaan he'i/t.1 Hij vindt er mosselen. 6 Ik wilde, dat ik alle man met mosselschelpen betalen mogt. (Zie MAN.) Men roept zoo lang mosselen, totdat zij aan kant komen. (Zie KANT.) Men weet niemands doen, voor al eer men mosselen eet. Mosselen zouden gaarne visch zijn, konden zij uit de schelpen. 7 Roep geen mosselen, voor gij aan land zijt (of: eer ze aan land zijn). (Zie LAND.) Tusschen mosselen en visch. 8 Wanneer zijn de mosselen gaar? 9 Wat zijn de mossels hard, zei Bottardus, en hij at de sèhelpell meteen op. (Zie BOTTARDUS.) Zij is eene stinkmossel. 10 Zij komen overeen gelijk twee mosselschelpen. 11 MOSSELMAN. Bij het volk is de nering, zei de mosselman, en hij kwam met de mosselen in de kerk. (Zie KERK.) MOST. 's Avonds most en 's morgens wijn, Ter eere van Sint Martijn. (Zie AVOND.) De eerste regen van den oogst verjaagt den most. 12 Het is een werkende most, die van hoepels en duigen meester wordt. (Zie DUIG.) N a Sint Martijn Is alle goede most goede wijn. 13 Waar men den nieuwen most veilt, daar steekt men den krans uit. (Zie KRANS.) Wie zou zeggen, dat de most dronken maakt? 14 MOSTERD. Daar is krachtiger goed dan mosterd. (Zie GOED.) Dat is delicaat, zei Flip, en hij at kruisbeziën met eene mosterd-saus. (Zie BEZIE.) Dat is dure mosterd. 1 de Brune bi. 464. Sartorius tert. VII. 83. Winschooten bI. 11}9. SI TuinIIl1Lo J. bI. 337. 3 v. Waesberge Wjjn bI. 11. 4 Sancbo--Pança bI. 59. Ö Sartonuspr. 11.11. v. Rijk 11. nol. bI. 35. de Jager Bijàr. bI. 110. G v. Eijk IJ. bI. 61. ft GheurtJ: bI. 69. g Winschooten bI. 159. 10 V. Eijk IJ. "a!. bi. 35. 11 Bogaert bI. 62- 12 MCit~ bI. 39. ]3 Mot;; hl.li. 14 JIot?- bI. 65. 15 Koning bi. 15. Dat is mosterd op den kabeljaauw. (Zie KABELJAAUW.) De mostaard kriebelt hem in den neus. Die daar spreken mostaard-stel'k, zouden geen' gebraden haan den staart uithalen. (Zie HAAN.) Een mosterdzaadje wordt welhaast een groote boom. (Zie BOOM.) Eet ham met mosterd, dan wordt gij sterk. (Zie HAM.) Gij zult mosterd eten. 15 Het is mosterd na den maaltijd. (Zie MAALTIJD.) Hij eet alle dagen mosterd. (Zie DAG.) Hij heeft mosterd op zijn' staart. 16 Hij heeft wellust tot soppen, die zijn brood in de goot (ook wel: in den mosterd) doopt. (Zie BROOD.) Hij is zoo sterk als mosterd. 17 Hij wordt door den mosterd gesleept. 18 Hij zendt ze om mosterd. Iemand tot mosterd (qf: in den mosterd) malen. 19 Men zou erop verlieven, als eene kat op den mosterdpot. (Zie KAT.) Tot haring mosterd. (Zie HARING.) Wat kan men niet al in gedachten doen, zei droomige Joris, en bij at mosterd zonder bam. (Zie GEDACHTE.) We eten dikwijls genoeg mosterd aan die dingen. (Zie DING.) - Welk een ding is mosterd! het bijt, en heeft geene tanden. (Zie DING.) Zij steekt baren buik uit, zei Jan, als de mosterdpot van mijn' oom Klaas. (Zie BUIK.) ZOO fijn als gemalen mosterd. Zoo zij niet anders dan mosterd at: zij zou niet zuurder kunnen zien. 20 MOT. Het staat hem zoo handig als de mot het haspelen. (Zie HAND.) Hij heeft het zoo druk als de mot met ééne tet. 21 [Mot is in deze beide spreekwoorden zeug. Bezigt men het eerste bij overgroote onhandigheid, het laatste gebruikt men, wannee1' het werk over de hand loopt.] De mot is in dien winkel. 22 De mot is in zijne maag. (Zie MAAG.) Die hoeren aanhangt, krijgt motten en wormen, en verdort. (Zie HOER.) Een rok wil gedragen zijn, anders komt er de mot in. Koop voor de motten niet. 23 Schriften van zotten Zijn voor de motten. 24 Waar kan de mot niet al inkomen, zei Jorisjanse, en hij vond eene modieuse pruik, die in negen en negentig jaren niet gedragen was. (Zie JAAR.) Ik heb het wel in de mot. [Mot ofmod is in de oud Friesche taaleehe verbastering van moed, gemoed; 1vaarom het spreekwoord zooveel zegt als: ik heb hem door 17 Servilius bI. 33., 18 Gheurtz bI. U. Sartorius qua rt. !O. Winschoo .. ten bI. 23. Tuinman I. bI. 298. ? Eijk J. nal. 53,11. nal. bI. V. v. Lennep bl.~. 19 Tuinman I. bI. 333. 20 Sartorius tert. X. 76. Tuinman J. bl. 333. m. Veeteelt bI. ]30. 7 Se!. Provo bI. 'IJ. Ar1.4g. g .... r1.am bi. 47. "r1.ag. Thesaurus bI. 47. 16 TuinmaIl I. bi. 333. '. Eljk I. nal. 16. Mulder bi. 426. S2 v. Moerbeek bI. 268. v. Eijk II. bI. 62. 'j3 v. d. Venne bI. 274. 1I4 ç.ts bl.~O. Il. 14 MOT. en door bekeken; zijn gemoed is mij geopend, ligt voor mij bloot.) Ik ga uit vr,ijen, zei Ritsert, en bij liep ter mot. 1 MOTTIG. Als de leelijken (of: mottigen) mooi zijn, gaat zij voorop. (Zie LEELIJK.) Beter mottig dan zonder neus. 2 MOURIK. Het is een moord, zei Mourik, al weêr een ezel dood. (Zie EZEL.) MOUSSON. De mousaon begint te waaijen. 3 Ik ben in een' slechten mousaon. 4 MOUT. Een langzaam vuur maakt het beste mout. 5 Het mout wil boven het bier wezen. (Zie BIER.) Ik vijst mout: wilt gij den zak opbouden? 6 Men moet uit één' zak geen dubbel mout nemen. Mout spaart meel. (Zie MEEL.) Mouw. Aan de regtermouw ontbrak hem een knoop. (Zie KNOOP.) Al doende kwam wambuis in Harmen , en hij mouwdezeven jaar over eenetrok. (Zie HARMEN .) Alle dagen een draadje is eene hemdsmouw in het jaar. (Zie DAG.) Dat in het lijf niet gaat, dat gaat in de mouwen. (Zie LIJF.) . Dat is eene gemaakte mouw. 7 (Dat wil zeggen: eene valsche mouw, waardoor men den arm niet stee kt. M,en bezi.qt het spreekwoord bij eene voorgewende hindernis.] Dat is tot daar aan toe, en een hemd zonder mouwen is tot hier aan toe. (Zie HEMD.) De aap kijkt (of: springt) uitdemouw. (Zie AAP.) Den aap uit de mouw schudden. (Zie AAP.) De oude Adam kijkt uit de mouw. (Zie ADAM.) Die de handen uit de mouw steekt, krijgt ringen aan de viugel's. (Zie HAND.) Die zien, of zij geen drie (cif: vij f) kunnen tellen, terwijl zij er wel tien achter (of: in) de mouw hebben. 8 Het is aan de lieden niette zien , wat zij in de mouw dragen. (Zie LIEDEN.) Het is een ander paar mouwen. 9 Het is een man als een kind: hij veegt zijn' neus aan zijne mouw af. (Zie KIND.) Het is Wilhelmus van Nassauwen , Met de ellebogen door de mouwen. (Zie ELLEBOOG.) Hij draagt den gek in de mouw. (Zie GEK.) Hij heeft het xiog in de mouw, al laat hij het niet blijken. 10 Hij heeft wijde mo?-wen. 11 . Hij houdt den aap JU de mouw. (ZIe AAP.) Hij is eeu snijder, dien de handen te lang uit de mouw zijn gegroeid. (Zie HAND.) 106 MOZES. Hij kan den gek in de mouw niet houden (of: De gek kijkt uit de mouw). (Zie GEK.) Hij schudt het uit zijne mouw. 12 Hij smeert hem het snot op de mouw. Hi~ speldt bem wat op de mOllw. 13 Hij staat met de handen in de mouw. (Zie HAND.) Hij weet er wel mouwen aan te passen. 14 Hij zal zijne mouw ontgespen. Hij zoekt zijn' smerigen neus aan mijne mouw af te vegen. Hoe kwelt mildat harnas, zei de boer, en hij had eene malie op zij !Ie mOllw. (Zie BOER.) Iemand bij de lurven (ook wel: de lappen, de vodden, de mouw, of: den kraag) krijgen. (Zie KRAAG.) Iemand de mouw vegen. 15 Ik stop het onder geene mouw. 16 [In .qeli:fken zin zegt men van. eene zaak, die men niet bedekken rvil: Men 8topt daar geene mouw over.] Men heeft hem den rok niet gescheurd (of: de mouw niet uitgerukt). 17 Men kan er geene moU\ven aan vast maken. 18 Men leidt geene vrijers bij de mouw. 19 [Men kan niemand dwingen, om een meisje tegen zijnen zin te huwen.] Men mag het gekje niet altijd nit de mouw houden. (Zie GEK.) Men moet de handen uit de mouw steken. (Zie HAND.) . Men moet zich geene leugens op de mouw laten spelden. (Zie LEUGEN.) Men mOllt het aan zijne voormouwen zien. 20 [Men ze.qt dit van iemand, die vroegerfortu~ n gehad heift, maar er thans van beroofà is.] Men stopt daar geene mouw over. 21 Men zal hem een rood lapje op de mouw spelden. (Zie LAP.) Middelen in de mouw hebben. (Zie MIDDEL.) Ruimer dan eene monniksmouw. (Zie MONNIK.) Verscheurde mouwen Doen den arm wel achterhouën. (Zie ARM.) Wij zullen hem een briefje op de mouw moeten spelden. (Zie BRIEF.) Zijne voormouwen beginnen hem te stinken. 22 Zijn geweten is zoo eng als eene monniksmouw. (Zie GEWETEN.) Rondom boter, zei de boer, en hij sch ... in de melkmouw. (Zie BOER.) MOZES. Als de steenen verdubbeld worden, dan komt Mozes, om te verlossen. 23 [Dit spreekwoord ziet op de harde dienstbaarheid der kinderen Is1'aels, en hunne verlossing, toen de nood ten toppunt was gestegen.] Bij Mozes' graf. (Zie GRAF.) 1 Folie Il. 443. ,. Nmu-SpreelwJ. 14. 3 Winschooten bI. 159. 4 v. Lennep bI. 142. 10 Campen bl. 3. Tuinman I. bI. 21. v.d. Hulst bI. 14. 11eljer bI. 3. v. Eijk Il. naZ. 19. v. Waes· berge Yti/m bI. 57. de lager N. BiJdr. bI. M. Harrebomée Tijd. blo ~04. J. bl.88. 16 Sancho-Pança bI. 40. 16 SartorlU8 eert. V. '!i5. 17 de Brune bI. !2B. ei de Brune bI. S05. 6 Gheum bi. 4~. 7 Tuinman I. bI. 85, 126. 8 Campen bI. 106. de BrilDe bI. HlI. SartorlU8:pf'. IV. 30, tert. Ill. 79. Winschooten bI. 341. Tuin .. man I. bI. 311. v. Moerbeek bi. 268. v. EiJk I. b].80. Meijer bI. 50. Sancho.Pançn. bI. 49. 9 Dogaort bi. 19. 11 Saneho-Pança bi. 41. U Tuinman I. bi. ~J 43. v. Rijk II. "aZ.I9. v. Du)'se bI. 225. de J"ager N. Bi/dr. bI. 49. 13 Winschooten bi. 241. Tuinman J. bI. 191, 3!l1, 11. bi. 19, 20. Gates bi. 23. Evert. bI. '128. v.EiJk H. 32. Mulder bI. 436. Manvis bI. 124. Sancho-Pant; a bI. 49. 14 Wtnochoolen bi. 911. Tuinman J. bi. 116. v. Etjk 18 Kodderm.an bI. 10!. 19 Cat. bi. 432. M ergh bi. 53. SU de l,lrune bI. 466. Sartorlu8 tert. IX. G. SI &rtOrlUB teri. V. 4:S. naampen bI. 121. Meijer bI. 59. IS Witsen79. MOZES. 107 :MUIL. Het is een kalf Mozes. (Zie KALF.) Hij doet het om Mozes en de profeten. r Hij doet het, opdat men kem 'Voor een' goàsdtenstig' man zal aanzien.] Hij is zoo zachtmoedig als Mozes. I [Dit spreekwoord is ontleend aan Num. XII: 3.] Mozes zal Aäron niet met het volk laten begaan. (Zie AäRON.) Vriendelijke vriend, zei Mozes tegen zijDe bokjes. (Zie BOK.) Zij kijven om Mozes' graf. (Zie GRAF.) MUD. De muis is zoo weelderig in een spint je als in eene mud de koorn. (Zie KOREN.) Het hudje met het mudje j het mandje met de brokken. (Zie BROK.) Het is zoo vol als mudje. Men zal niemand vriend noemen, eer inen eene mudde zout met hem g-egeten heeft. 2 L Er is tijd 1I00dig, om iemand zijn volle vertrouwen te schenken, en in zijne vriendschap op te nemen. In gelijken zin zegt men: Men kan niemand regt kennen, zoo lang men geen' zak zout met hem gegeten heeft.] Om ééne mudde (of: één schepel) koren, die hij te malen heeft, wil bij een' ganscben molen opl'igten. (Zie KOREN.) MUG. Alle baat helpt: de zog hapt naar demug. (Zie BAAT.) Als de muggen dansen, geeft het morgen goed weêr. (Zie MORGEN.) Als de mu~gen in Januarij dansen, wordt de boer een bedelaar. (Zie BEDELAAR.) Als de muggen in Maart dansen, dat doet het schaap den dood aan. (Zie DOOD.) Beter wat dan niets, zei de wolf, en hij hapte naar eene mug. 3 Dat helpt zooveel, alsofeene mug in den Rijn p •••• De dank en loon, die ik daarvan heb, zijn zoo gering, dat eene mug ze op den staart kan wegvoeren. (Zie DANK.) De mug (of: vlieg) zwerft zoo lang om de kaars, totdat zij er ten laatste invalt (zich brandt, of: hare vleuuelen zengt). (Zie KAARS.) Eene mug kan een' groot' karel wel steken, dat hij jankt. (Zie KEREL.) Rene mug steekt wel een' leeuw in 't oog. (Zie LEEUW.) Een olifant verslindt geene muggen. 4 Geen blindeman zou er zooveel ongelijks gevonden hebben, daar eene mug hare beentjes aan zou kunnen hechten. (Zie BEENEN.) Het baat zooveel, alsof eene mug de zee wilde leêg drinken. 5 Het is eene vrouw, die niemanel van zich weert, of het moest eene mug zijn. 6 Het is een muggezifter. 7 [Dit spreekwoord ,is ontleend aan Matth. XXIII: 24.] Hij gelijkt hem als eene mug een' olifant. 8 Hij maakt van ccnevlieg (of: mug, ook wel: muis) een' olifant. 9 Hij wil eene mug vangen. Hij zag er uit als het beeld van Sint Klaas te Rillem, dat de muggen zoo besch •••• hadden, dat de boeren het niet meer wilden aanbidden. (Zie BEELD.) Hij ziet eerder eene mug in de lucht, dan een' os op de aarde. (Zie AARDE.) Hij zoude eene mug in haren aars zien. (Zie AARS.) Licht-muggen zijn geene lantaarnen. (Zie LANTAARN.) Men kieskaauwt over eene mug, en zwelgt een' kameel door. (Zie KEMEL.) Men moet de huik naar den winel hangen, zei het paard, en het sloeg met zijn' staart de muggen van zijn' I1lg af. (Zie HUIK.) Men moet niet naar elke mug slaan. Muggen dienen bij harden wind geen hooi te versjouwen. (Zie HOOI.) Muggen Hebben ook ruggen. MUIDEN. Muiden zal wel Muiden blijven. 10 [In de Kronijk van Muiden vindt nun de profetie eener meermin, die J.1fuiden met een bezoek vereerde, van dezen in/toud: "Mullen sal Muden blivenj M uden sal noit becli ven." Ter harer (Jedachtenis ontstond !tet stadsn'apen, zijnde een 'blaauwe paal in een zilveren schild, tussc/ten twee meerminnen. Ook 'teej~ /tet spreekwoord aan deze vloekspraak zijn aann'ezen te danken. Men drukt erdoor uit, dat er geene beterschap denkbaar is, maar de bedoelde zaak, waarvoor men de toepassing ma,akt, wel altijd op dezelfde hoogte zal blijven.l MUIL. Aan den taaijen muil van het varken kent men zijnen ouderelom. De slapende vos vangt geene hoenders (0]: krijgt niets in den muil). (Zie HOEN.) Een open pot of open kuil, Daarin steekt ligt de hond zijn' muil. (Zie HOND.) Ezels schouderen, varkens muil, koopmalls ooren. (Zie EZEL.) Gij zult den' dorschenden os niet muilbanden (of: den muil niet toebinden). 11 [Dit spreekwoord, dat genomen is uit Deut. xxv: 4, I Cor. IX: 9 en I Tim. v: 18, ziet op de verpligting, om /tet tijdelijke brood aan zijne dienstbaren niet te onthouden.] Het is een melkmuil (of: melkbaard). (Zie BAARD.) Hij zwijgt als een bokkenmuil. (Zie BOK.) Honden-muilen, mans aarzen en vrouwen-kniën zal men zelden warm zien. (Zie AARS.) Iemand een vredeteeken op den muil maken. 12 Ik bedank je voor dat compliment, zei Tijs, en hij kreeg eene muilpeer voor zijne koonen. (Zie COMPLIMENT.) Men deelt daar muilperen u,it. 13 Oude zwijnen hebben harde muilen. 14 1 Gheurtz bi. 78. 2 Gheurtz bI. (l0J 74, 7 Tuinman I, bi. 9. r ... ,.lJ.I. v. Eijk 11. bI, 0. v. Duyse bl. 199. bl.a5. 10 Smids X. v.Rljk I1.~. 3 Tuinruan J. bI. 373. Bosaert bJ, W. 4 Gh ..... bi, 18, G Everts bI. 233. (I de Drune bI. 306a 8 de Drune bI. 4S8. D de llrune bI. 25. Tuinman r. bI. m, ftaZ. bI. 30, 1I. bI. 68. Folqman blo 127 • .4à(~g. T1l.esauru8 bi. 5..~. Kerkho\'en bI. 56. V. Eijk IJ. iJl. 90, nal. 11 Cats bI. 512. Sehaberg bI. 71. 12 JIot,z bI. 24. 13 .Lanàbouwcr bI. 86. 1-1 Provo 3maSa bl. 35. MUIL. Zie, hoe hangt hem de muil; ik wil hem de toornigheid afsnijden. 1 (Zie de Bijlage.) De ezels rijden daar op muilen. (Zie EZEL.) Hij kan op zijne muiltjes gaan. 2 Hij leeft graag op z~ine muiltjes. MUILEZEL. Hij is dolkoppiger dan een wilde muilezel (of: eene wilde gans). (Zie GANS.) Hij werkt als een muilezel. 3 (Zie de Bijlage.) Ik ben een zoon van 's konings lijfpaard , zei de muilezel; maar hij vergat te zeggen, dat zijne moeder eene ezelin was. (Zie EZELIN.) Ik heb eertijds zulk een' muilezel gezien, die uwe dukaten wel dragen zou. (Zie DUKAAT.) Te Sint Jutmis, als men de muilen melkt. 4 MUIS. Aan de beste kat kan eene muis ontloopen. (Zie KAT.) Aarde wil van aarde niet, 't Spek wil van den zwaarde niet (of: Onkruid uit den gaarde niet, ook wel: De kat wil uit den gaarde niet, En zij laat haar muizen niet). (Zie AARDE.) Alle baat helpt, zei de muis, en zij waterde in de zee. (Zie BAAT.) Als de kat in de val is, dansen de muizen er omheen. (Zie KAT.) Als de kat naar geene muis loopt, is ze ziek. (Zie KAT.) . Als de kat slaapt, spelen (of: springen) de muizen. (Zie KAT.) Als de katten muizen, dan maauwen zij niet. (Zie KAT.) Als de kat uit is, dan dansen de muizen rondom het boter- (of: meel-) vat. (Zie BOTER.) Als de kat van huis is, dan hebben de muizen den vollen loop (of: houden de muizen bruiloft). (Zie BRUILOFT.) . Als de muis in den meelzak zit, denkt zij, dat ze de molenaar zelf is. (Zie MEEL.) Als de muis zat is, wordt het meel bitter (of: zuur). (Zie MEEL.) Als eene muis: Altijd uit eten en nimmer t' huis. (Zie HUIS.) Als eene muis op een' haverzak, zoo zaten ze er. (Zie HAVER.) Als God een' menseh plagen wil, dan bijt hem wel eene muis dood. (Zie GOD.) Als muizen keutels peper worden, bijten zij 't sterkst. (Zie KEUTEL.) Al zijt gij slim bij booze daden: Een muisje kan 't geheim verraden. (Zie DAAD.) Beter eene luis (muis, of: museh) in den pot dan gansch geen vleeseh. (Zie LUIS.) Blijf op uwe billen zitten, zoo kruipt er geene muis in. (Zie BIL.) Daar bleef nooit eene muis dood onder een voeder hooi. (Zie HOOI.) Daar geene kat is, tieren de muizen. (Zie RAT.) Daar is eene muis in de melk verdronken. (Zie MELK.) Daar is eene muis in het meel. (Zie MEEL.) 1 CampeR bI. 43. Meljer bI. !lIJ. X. 49. , Gheuru bI. 58. :; Tuinman 11. bI. 128. 108 MUIS. Daar is kat noch muis overgebleven (of: weder gekomen). (Zie KAT.) Daar zal een ander muisje piepen. 5 Dat gij aan de muis geven zoudt, geef dat aan de kat, en maak van den nood eene deugd. (Zie DEUGD.) Dat is de grootvader van de muizen, zei Egbert, en hij zag een' olifant. (Zie EGBERT.) Dat muisje zal een staartje hebben (of: Het is eene muis met een staartje). 6 (Zie de Bijlage.) Dat van katten komt, muist wel (of: Katten-kinderen vangen graag muizen). (Zie KAT.) De bergen zouden baren, en een muisje voortbrengen. (Zie BERG.) De honger leert de katten muizen. (Zie HONGER.) De kat muist best, als zij jongen heeft. (Zie JONG.) De kat speelt met de muis. (Zie KAT.) De katten zijn snel, om de muis te vangen. (Zie KAT.) De kat ziet altijd naar de muis. (Zie KAT.) De liefde wroet in zijn lijf, als cene muis in eene Hollandsche kaas. (Zie HOLLAND.) De muis is haast gevangen, die maar één hol heeft. (Zie HOL.) De muis is in de val. 7 De muis is zoo weelderig in een spint je als in eene mudde koorn. (Zie ~OREN.) De muizen liggen er voor (of: in) de broodkast dood. (Zie BROOD.) De onnoozelheid moet zwichten, zei David, en hij zag eene muis door eene kat opeten. (Zie DA VID.) Der katten spel, der muizen dood. (Zie DOOD.) Die een' man heeft als een muisje, Is geen baas meer in zijn huisje. (Zie BAAS.) Die jaagt met katten, Vangt slechts muizen en ratten. (Zie KAT.) Die kat muist goed. (Zie KAT.) Die zich zelven muis maakt, wordt van de kat gevangen. (Zie KAT.) Eene doode kat, een schrik voor de muizen. (Zie KAT.) Eene goede muiskat moet men geenc bellen aanbinden. (Zie BEL.) Eene kat, die veel maauwt, vangt weinig muizen. (Zie KAT.) Eene móssel meent eene oester, eene muis een groot vorst te wezen. (Zie MOSSEL.) Eene muis sluipt alle gaten door. (Zie GATEN.) Eene muis van de Veluwe is slimmer dan eene kat van de Betuwe. (Zie BETUWE.) Eene vette kerkmuis , eene witte zwaluwen een rijke speelman zijn drie zeldzame dingen. (Zie DING.) Een kind zou merken, dat dit figuurlijker wijze gesproken is, en dat eene muis geen olifant, en een toren geen horen is. (Zie FIGUUR.) Er komt geen muis in 't land, Of zij laat een' gouden tand (ook wel: Er is geen muizen-tand, Of hij brengt goud in 't land). (Zie GOUD.) Er ligt eene muis in de kraam. (Zie KRAAM.) Geen twee katten aan één muis; Geen twee vrouwen in één huis. (Zie HUIS.) ,.....".,.46. v. d. Bulat bl.lI, 76. v. Eijk 11. bUU. 7 SartoriuI tert. V. 70. WiDschooteu bI. Ui. v. lI);jk II. bI. 63. I Smids bI. 318. Tuinman J. bI. 130. v. Hoerbeek bi. t68. Kierts bl.~. v. Wa.esberge GeU bI. 1611. v. Eljk Il. bI. 1>6. Bogaert bl.ll!. 6 de Brune bI. 458. Winschoolen bI. 159, ~. ~ campen bI. 82. Ghe.rt. bI. 38. &riori .. tere. TIIinman I. nal. bI. '11. v. Moerbeek bi. 268. MUIS. 109 MUNT. Hang het der kat aan den hals, dan is bet voor muizen bewaard. (Zie HALS.) Het gaat er niet wel toe, daar de muis in de etenskast dood blijft. (Zie ETEN.) Het is, alsof de muizen het eraf gevreten hebben. Het is eene arme muis, die maar één hol heeft (of: weet). (Zie HOL.) Het is eene meelmuis. (Zie MEEL.) Het is gemakkelijker, een' troep muizen naar J eruzalem te drijven, dan twee vrouwen te bewaken. (Zie JERUZALEM.) , Het is kat en muis. (Zie KAT.) Het is zoo vaal als eene muis. 1 Het komt aan als veldmuizen. Het muisje is uit den berg gekropen. (Zie BERG.) Het schip is gebleven met man en muis. (Zie MAN.) Het zijn geene muiskatten, die in de asch kruipen. (Zie ASCH.) Hij behelpt zich als eene muis in eens andermans keuken. (Zie KEUKEN.) Hij doet eenen muizen-maaltijd. (Zie MAALTIJD.) Hij hapt als eene muis naar het spek. Hij heeft er een muisje hooren piepen. 2 Hij heeft menige malle muis doen piepen, die anders heimelijk in het koorn zat en knabbelde. (Zie KOREN.) Hij houdt de muis bij den staart. 3 Hij is in de muizenvl'eugd. [Het gaat daar alles zonder opmerkzaamheid ofnadenken, en de muizen varen er wel bij. ] Hij is zoo geslepen als de kat, die met de muis speelt. (Zie KAT.) Hij is zoo stil als eene muis. 4 (Zie de Bijlage.) Hij leeft ervan als eene muis op een' korenzolder. (Zie KOREN.) Hij leeft (of: speelt) met den man (ook wel: Hij springt met den man om), als de kat met de muis. (Zie KAT.) Hij loert op hem als de kat op de muis. (Zie KAT.) Hij maakt van eene vlieg (W': mug, ook 'Wel: muis) een' olifant. (Zie MUG.) Hij piept als een muisje op de sneeuw. Ó Hij ruikt muizen. 6 Hij slacht de muis: hij eet gaarne in eens andermans trezoor. (Zie MAN.) Hij staat ervoor, en kijkt als eene koe voor een muizenhol. (Zie HOL.) Hij verbant de kat, die eene muis laat ontsnappen, om een insekt te vangen. (Zie INSEKT.) Ik zie veel door de vingers, zei de kat; toen zag ze door de traliën eene muis in de val zitten. (Zie KAT.) Is de kat van handschoenen voorzien, zoo vangt ze geene muizen of ratten. (Zie HANDSCHOEN.) Kleine muizen hebben groote ooren. 7 Men moet geene kat, die gemuilband is, met den stok slaan, omdat ze niet muist. (Zie KAT.) Men weet wel, in welk gezelschap men is, als ratten en muizen Koeterwaalsch spreken. (Zie GEZELSCHAP.) Met der tijd bijt de muis een' kabel in stukken. (Zie KABEL.) Met kat en met muis. (Zie KAT.) Met spek vangt men muizen. 8 L Men zegt dit van hebzuchtige menschen, omdat die zich ligtelijk laten omkoop811.J Muisje! wacht uw staartje. 9 Muis is de moêr: zij dragen allen staarten. (Zie MOEDER.) Muizenkeutels willen rogge of peper zijn. (Zie KEUTEL.) Om de muis is de kat gaauw. (Zie KAT.) Opgesloten katten worden door de muizen opgevreten. (Zie KAT.) Ratten en muizen Doen verhuizen. 10 Te Bologna zijn meer vallen dan muizen. (Zie BOLOGNA.) Twee hanen in één huis, De kat met de muis, Een oud man en een jong wijf Geeft eeuwig gekijf. (Zie GEKIJF.) Voor het graan, dat eene muis opknaagt, kan men eene kat onderhouden. (Zie GRAAN.) Waarheid kruipt in geen muizengaatje. (ZieGkTEN.) Wanneer de kat weg is, dan dansen de muizen op de tafel. (Zie KAT.) Wij scheiden nog zoo niet, zei de kat tegen de muis. (Zie KAT.) Zelden eene schuur met koren zonder muizen. (Zie KOREN.) Zij houden huis Als de kat met de muis. (Zie HUIS.) Zij sterven weg als veldmuizen; MUITE. Hij blijft (zit, of: houdt zich) in de muite. 11 Hij kruipt uit de muite. MUITER. Die te Gent is geboren, te Utrecht ligt ter schoJe, en te Luik leert zijn Walsch, Is een muitmaker door zijn' hals; En komt gij dan nog wat te kort, Zoo moogt gij aanspreken die van Dord. (Zie DORDRECHT.) MUIZENES. Als men muizenessen in het hoofd heeft, moet men een stuk spek in den aars steken. (Zie AARS.) Hij heeft het hoofd vol muizenessen. (Zie HOOFD.) MUNDUS. Mundus vult decipi, zei de kwakzalver op het theater, En hij verkocht den luî krotensop voor oogwater. (Zie KROOT.) MUNT. Geld! dat slaan ze in de munt met hamers. (Zie GELD.) - Hij is als de munt, zoo lang er goud voorhanden is. (Zie GOUD.) Zij is eene kroon waardig, maar die uit de munt komt. (Zie KROON.) Aan de wapens kent men de munten. Boeren-geld is zoo goed als heeren-munt. (Zie BOER.) Daar munt klinkt, leent men gehoor, en handen, en voeten. (Zie GEHOOR.) Dat is er de munt van. De beste credietbrieven zijn klinkende munt. (Zie BRIEF.) Camp", bi. 74. v. Eijk II. 'RaZ. bI. 36. Guikema 11.10. § v_ Eijk Il. bI. 64. Gtrg bI. 68. a Tuinman J. bI. 311. 9 ScrviliU9 bi. 62., " de Brune bI. 17. 10 Cumpen bi. 93, Meijer hl. 42. 11. 13 Scr\ilius blo 190. Sartorius ,ee. V. 66. Tuinman I.naZ. bi. 13. 14 Tuinman IJ. bl.1S. Gnles bI. 23. ModdermAll bI. 139. 15 NAAM. Lieven kinderen geeft men vele ( of: lieve) namen. (Zie KIND.) Malkander geen Elizabeth te noemen: dat is een vrouwenaam. (Zie ELIZAlJETH.) Men geeft het kind een' anderen naam. (Zie KIND.) Namen noemen is zonde. Nieuwe dingen worden met nieuwe namen benoemd. (Zie DING.) Ondeugd wil in 't gemeen den naam van deugd hebben. (Zie DEUGD.) Op den kogel, waarmede iemand getroffen wordt, staat zijn naam geschreven. (Zie KOGEL.) Op een' goeden naam is 't goed zondigen. Stiefmoeder is een kwade naam; nogtans kan ze wel goed zijn. 1 Velen voeren den naam, en maar weinigen de daad. (Zie DAAD.) Wel aan, in nomine Domini. (Zie DOMINUS.) Wel de hel, zei Baksje, en hij kOIl op den drommel zijn' naam niet komen. (Zie BAKSJE.) Wij speelden suiker-naampje: slabber op, slabber neêr. Zich eeDlm naam maken. 2 [Dit spreekwoord is genomen uit Gen. XI : 4.1 Zijn naam wordt niet genoemd dan met den hoea in de hand. (Zie HAND.) NAARSTIGHEID. De naarstigheid is de moeder van het geluk. (Zie GELUK.) Door naarstigheid groeit de wijsheid. 3 Naarstigheid gaat het al te boven. 4 NAASTE. Als het den naaste geldt, worden alle tongen rad. De naaste in den graad, De oudste op de straat, Mannen vóór vrouwen: Zullen 't leen behouën (of: Het naaste lijf, De man vóór't wijf, De oudste op de straat: 'Komt het leen te baat). (Zie BAAT.) Die zijne naasten weldoet, komt naast bij God. (Zie GOD.) Een mensclt heeft altijd liefde voor zijne naasten, zei Govert, en hij likte der kat de kruimelen van den baard. (Zie BAARD.) Hij is petemoei de naaste. (Zie MOEI.) Men is zich zelven de naaste. 5 Rigten tusschen den man en zijn' naaste. (Zie MAN.) NAAUW. Al te naauw is niet goed. (Zie GOEDE.) Eene'kat, die in 't naauw zit, maakt vieze sprongen. (Zie KAT.) Hij brengt hem in het naauw. NABAL. Het is een Nabal. 6 [Deze spreekwijze ziet op het voorgevallene met DAVID en NABAL, dat 1 Sam. xxv: 2-38 vermeld wordt, en teekent den onverstandigen gierigaard. ] NABEROUW. Naberouw doet zeer. 7 Naberouw is vrouwen berouw. (Zie BEROUW.) Naberouw komt te laat. Naberouw, Spa berouw. (Zie BEROUW.) 1 Sel. Pro .. bI. 94. 7 Zwitzers bI. 79. 114 NABI1. Nabij kwam er niet. 8 NabiJ kwam nooit toe. 9 NABI1HEID. NACHT. De vos jaagt nimmer op zijn eigen veld (of: in de nabijheid van zijn hol). (Zie HOL.) NABOTH. Als Izebel eene vasten uitroept, dat Naboth voor zijnen wijngaard zorge. (Zie IZEBEL.) H et is een kind van N aboth: vroeg groot en laat wijs. (Zie KIND.) NACHT. Als de storm zoo aanhoudt, dan zijn wij vóór middernacht reeds in den hemel, zei de boer; daar beware ons God voor, antwoordde de dominé. (Zie BOER.) Als gij in de derde nachtwake zult sterven, leeft gij niet tot de vijfde. [Elk sterft, 'flIanneerzijn tijd daar is. Men bren.qt dit spreekwoord bij, wanneer er van een' plotselijken dood sprake is.] Al wat hIj 's nachts droomen mag. 10 Bij nacht schijnt alle koren meel. (Zie KOREN.) Bij nacht zijn alle katjes graauw, En alle mondjes even naa~w. (Zie KAT.) Daar hij 's nachts van droomt, dat heeft hij over dag. (Zie DAG.) Daar is van nacht meer dan de molen in het woud omgegaan. (Zie MOLEN.) Daarmeê had je gen acht. 11 Dat is eene brandende kaars in den nacht. (Zie KAARS.) De eerst.e nacht van het huwelUk is somtijds de laatste van de liefde. (Zie HUWELI1K.) De landman slaapt maar drie geruste nachten. (Zie LANDBO UWER.) De nacht heeft raad in. 12 De nacht is moeder van gedachten. (Zie GEDACHTE.) De nacht is niemands vriend. 13 De nacht is om de rust gemaakt. 14 De nacht Is verdacht. 15 De nacht is voor de muzen. (Zie ~UZE.) De nacht verzwaart. 16 Den gansehen nacht gevochten, en niemand dood gebleven .• 17 Die bij dag in huis is, valt bij nacht niet in de gracht. (Zie DAG.) Die bij nacht in geelgieters stoffe werken, kunnen naar geene muskus rieken. (Zie GEELGIETER.) Die des nachts eene kat koopt, zal haar over dag wel weêr laten loopen. (Zie DAG.) Die 't betuigen der oogen acht, Die timmert op ijs van éénen nacht. (Zie I1S.) Die u '8 daags zag, zoude u 's nachts niet willen. (Zie DAG.) Die wil slapen zacht, Make zijn bedje tegen den nacht. (Zie BED.) Duivelsbrood groeit in éénen nacht. (Zie BROOD.) Een oud man is één nacht ijs. (Zie I1S.) Geen dag zonder nacht. (Zie DAG.) Geene zwarigheid op den nacht. 18 I Euph.tlia bI. 519, ~lIoI,~. v. Eljk bI. 7. 3 ..4.dag. TAffIau"" bI. 14- 8 Tuinman I. bI. 17l5, 11. bI. 117. 14 Grute~8 IU. bI. 131. 15 Cata bI. 468. 4 Gruteru81lI. bI. 162. D de Drune bI. 40. Tuinman 11. bI, Ui5. Everts bI. ll3'~. v. d. Willigon 7. !1odderman bI. 23. G Schabera bI. 70. 9 Gruleru.lI. bI. 158. Mergh bI. 34. 10 Sartoriuspr. Vl. 65. 11 Tuinman I. bI. 374. n Mou bI. 45. d~ Brune bI. 330. 13 Magatiin 25. 16 Grulerus lil. bI. 131. 17 v. Alkemade bI. lIS. 18 Gruteru. IU. bI. 170. NACHT. lUi NACHT. Geen parel dient bij nacht gekocht, Geen vrijster bij de kaars gezocht. (Zie KAARS.) Gij schijnt van den ligten slag, Tot uw werk bereid, bij nacht en bij dag. (Zie DAG.) God beschikt over nacht. (Zie GOD.) Goede dagen van de vrijers worden gevolgd door kwade nachten. (Zie DAG.) Goeden nacht Nies (of: Nel)! ik heb je billen gezien. (Zie BIL.) Het gebed moet zijn de sleutel van den dag en het slot van den nacht. (Zie DAG.) Het is allerliefst mooi weêr, zei de vrou IV; ja, wel allerliefst mooije nachtvorst jes , antwoordde de man. (Zie MAN.) Het is beter gezegd: nacht man, dan nacht schoorsteen. (Zie MAN.) Het is daar nacht meê (of: Het is nacht bij hem). 1 Het is eene nachtraaf. 2 Het is er nacht, zei de chemist, en hij stak zijn hoofd in den distilleer-ketel. (Zie CHEMIST.) Het is geen ijs van één' nacht. (Zie I1S.) Het is nog vroeg genoeg, om een' kwaden nacht te hebben. Het zal van nacht een koekje bakken, zei de mof, en het was Sint Jan in den zomer. (Zie KOEK.) Hij doet zijnen mond op het nachtslot. (Zie MOND.) Hij gaat uit als een eindje nachtkaars. (Zie EINDE.) Hij heeft den ganschen nacht gebanketteerd. 3 . [Dit spreekwoord is eene bespotting voor den armen man, die altijd van zijne vermaken spreekt. Banketteren zegt hier niet: gasterij houden, maar op eene bank liggen slapen.] Hij heeft een' kwaden nacht gehad. 4 H ij heeft het studeren (of: de school) goeden nacht gezegd. 5 Hij heeft niemand goeden nacht gezegd. 6 [Dit spreekwoord zegt zooveel als: Hij is met stille trom vertrokken, en ziet op hem, die zich wegpakt, zonder zijne schulden te voldoen. Zoo deeà AL V A, die, met schulden overladen, heimelijk des nachts .Amsterdam verliet; oj~ schoon Mj, door lwt steken der trompet, had laten aankondigen, dat elk, die iets van hem te vorderen had, den volgenden dag betaling zou verkrijgen. Maar hij is de eenige niet, die niemand goeden nacht heeft gezegd: vóór Item deed men zulks, en na hem even zoo.] Hij heeft te nacht op de lange veren geslapen. 7 [In dit sJl'reekwoord teekent rJwn den .9rootspreker, die niets bezit. lI-Iet de lange veren wordt het stroo bedoeld.] Hij is geboren op Sint Galperts nacht, drie dagen voor 't geluk. (Zie DAG.) Hij is zoo duister als de nacht. 8 Hij is zoo kwaad als de nacht. Hij komt als een dief in den nacht. (Zie DIEF.) Hij komt uit de nachtschuit. 9 H!j slaapt haast geen' nacht op bed. (Zie BED.) HIJ slacht de nilen: hij vliegt in den nacht. 10 (Zie de Bijlage.) Hij weet er niet meer (of: zoo weinig) van dan (als) een pas geboren kind (of: als het kind, dat te nacht geboren is). (Zie KIND.) Hij zal el' 's nachts nog van droomen. 11 Hij zal er zich met Frederik Hendrik een nachtje op beslapen. (Zie FREDERIK HENDRIK.) Hij zal vóór den nacht wel bijdraaijen , om den wal niet te na te komen. 12 Hij zal zijne moeder gaauw op het nachtijs hebben. (Zie IJS.) Iemand goeden nacht wenschen. 13 Ik heb een' vroom' man, zei Lijsje de nachtloopster , mijn man timmert aan de kerk. (Zie KI<:RK.) Ik versta je wuiven wel, je zult van nacht niet t'huis komen, zei de vrouw, en zij zag haal" man aan de galg hangen. (Zie GALG.) Ik wil hem heden nacht om geelle dochter bidden. (Zie DOCHTER.) In den nacht Heb ik 't bedacht. 14 [Dit ze.qt hij, die er zich met Frederik Hendrik een nachtje op beslaapt, dat ie: die n'Ïet naar den eersten indruk handelt, maar zich eerst rijpelijk bedenkt.] In die slaapbank zal ik mij van nacht wel behelpen, zei dronken Tijs, en hij ging in een' varkenstrog liggen. (Zie BANK.) Intert'st is een invretende kanker, zoo bij nacht als bij dag. (Zie DAG.) 't Komt dikwijls' wel bij nacht, Waaraan de verstandigste niet dacht. Lang discoureren maakt korte nachten. 15 Men gaat niet over ijs van één' nacht. (Zie IJs.) Menigeen zoekt goede nachten, en verliest goede dagen. (Zie DAG.) N acht en dag scheelt veel; maar dat ook (of: Dat scheelt als nacht en rIag). (Zie DAG.) Nachtloopen is nooit goed. 16 Nacht Nel! er is eene nieuwe klink aan de deur. (Zie DEUR.) Nachtwerk schaamt zich gaarne. 17 Stijntje zal een' naren nacht hebben. Tegen den nacht wendt hij van den wal af. 18 Trek ik een' grooten prijs, zf\i J untje van der Lit, Dan steek ik door de vreugd van nacht mijn wijf aan 't spit. (Zie JAN'rJE VAN DER LI1'.) Verdriet en plagen Maakt lange dagen, En kwa gedachten Maakt lange nachten. (ZIe DAG.) Voor nacht in, voor dag uit. (Zie DAG.) Waarover men des daags peinst, dat rijst dikwijls des nachts voor onze zinnen. (Zie DAG.) Wie goede dagen wil, moet kwade nachten doorwaken. (Zie DAG.) Wij hebben Sint J ans nacht gehad. 19 [Dat is: 'wij hebben den nacht slapeloos doo'/'gebragt , daar het aanhoudend geraas o,!s ulle rust heeft benomen. Het spreekwoord 'tB ontleend aan de feesten. die Joden, Christenen el/. Mahomedanen, op den 24 Junij, den ,Qeboortedag van JOHANNES den Dooper, plagten te houden. Zie avC!' diefeesten DE JAGER.] Wind in den nacht Is water in de gracht. (Zie GRACHT.) 1 Winschooten bI. 162. Tuinman I. bl.17B. 7 Sartorius sec. X. 43, quart. 6a. Tuinman J. bI. 13 Winschooten bI. 162. S Tulnman I. bi. 003. Bogaert bI. ~lJ 40. 72,304. 14 Sartorius sec. 111.17. 3 Sartorius 8ec. X.43. Tuinman!. bi. 72 • ..4.pril18. 8 Gheurlz bI. 79. 15 Bel. Pro". bI. 167. 4 Camp61l bI. 128. 9 ", Lennep bI. 145. 16 Gruterus lIL bI. 128. :; Servilius bI. 901. de Brune bI. 63. Sartorh\l6ec. 10 Servilius bI. 212*, Gheurh bI. 2f. ]7 Provo SeM08a bI. aa. Gheul'tz bI. 5'.:J. lIl. 78. 11 Servilius bI. 288", Gheurtz bl. ;jO. 18 v. Lennep bI. 9. e Oampen bI. tno 11 v, Lenoep hl. '8. l~ dl! li1ger Bijdr. 35. ", DU)-ie bI. S13. NACHT. Wintersche nachten, Vrouwen-gedachten En gunst van heeren Ziet men weldra keeren. (Zie GEDACHTE.) Zij is zoo leelijk als de nacht. Zij maken van den dag een' nacht, en van den nacht een' dag. (Zie DAG.) Zij slapen allen nog niet, die el'nen boozen nacht zullen hebben. 1 (Zie de Bijlage.) Zoo de wind gaat liggen, zult gij van nacht nog moeten boomen. 2 NACHTEGAAL. Dat is maar, om kennis te maken, zei losse Flip, en hij lichtte zijne vrouw met eene houten lantaarn naar bed, daar de nachtegaal zeven jaren op gezongen had. (Zie BED.) De ekster wil zingen tegen den nachtegaal. (Zie EKSTER.) De groote paauw heeft zooveel met zijne veren te doen als de kleine nachtegaal. 3 De nachtegaal moet voor den uil wijken. 4 (Zie de Bijlage.) De raaf 4eeft de eere van den zang boven den nachtegaal. (Zie EER.) Die nachtegaal zingt wel, zei dronken Goosen, en hij hoorde eene musch tjilpen. (Zie GOOSEN.) Eene musch tot een' nachtegaal verheffen. (Zie MUSCH.) Een kwaad wijf is een kwade nachtegaal. 5 Een nachtegaal is er maar een beestje bij. (Zie BEEST.) Elk meent, dat zijn koekoek fraaijer zingt dan eens anders nachtegaal. (Zie KOEKOEK.) Het is een nachtegaaltje op de peluw. 6 L Dat is: moeder zingt 's naohts haar kind in slaap.1 Hij leert den nachtegaal zingen. 7 Hij lust wel tongetjes van nachtegalen. Zij heeft el'n' nachtegaal in de wieg. 8 [Hier is de nachtegaal het sohreeuwend kind, dat moeder met wiegen niet in slaap kan krijgen.] NACHTMERRIE. Die gedachte jaagt mij de nachtmerrie op 't lijf. (Zie GEDACHTE.) Houd u op de beenen, dan wordt gij van de nachtmerrie niet bereden. (Zie BEENEN.) NADEEL. Die het voordeel heeft, moet het nadeel lijden. 9 Een aarden pot bij een' metalen, Kan nimmer iets dan nadeel halen. (Zie AARDE.) Geeft niemand eenig kwaad te denken, zoo wordt er tot nadeel niet gedacht. (Zie KWAAD.) Geen voordeel zonder nadeel. NADERING. Elke trede is eene nadering tot den dood. (Zie DOOD.) NAGEL. Dat zal u nog ten nagelen uitzweren. 10 (Zie de Bijlage.) De woorden groeijen uit den nagel van den duim 1 Mot. bI. 16. Camp ... bI. 64. Gbeurb bI. \111. Meljer bI. 30. 7 Gbeurtz bI. 'IfT. 8 v. Kijk Il. bl.GG. D v. Hall bI. 309. 116 NAGEL. niet, zei stomme Flip, en hij kon niet spreken. (Zie DUIM.) Die vrijdags zijne nagels knipt, heeft geene tandpijn. 11 Het brandt hem niet op den nagel. ]2 LMen zegt dit van een' vermogend' man.] Het scherp der nagelen is afgeloopen. ]3 [Men past dit tpreekwoord toe op den man van jaren, die in zijne jeugd zijne rolletjes goed keift laten ojloopen.J Hij ~elijkt de roofvogels: hij heeft kromme nagels. Hij neeft geene nagels, om zijn gat te kraauwen. (Zie GATTEN.) Hij heeft het zoo benaauwd als eene vloo tusschen twee nagels. Hij heeft zijne nagels gescherpt. Hij zit gelijk eene luis tusschen twee nagelen. (Zie LUIS.) Iemand de nagelen korten. ]4 lets met neb en nagel vasthouden. Over den nagel werpen. [Giel zijn, vooral in 'tgeld uitgeven.] Zij heeft scherpe nagels. [Men zegt dit van eene booze vrouw.] Zoo hij niets te bijten heeft, dat hij dan de nagels knaauwe. Dat is de nagel, dien men slaan moet. Dat is een nagel aan zijne doodkist. (Zie DOOD.) De eene nagel doet den anderen wagen. 15 [Het eene kwaad wordt door het andere verdreven.' De eene nagel arijft den anderen uit. ]6 De een slaat den nagel, en de ander hangt den hoed eraan. (Zie HOED.) De kaars is tot op den nagel verbrand. (Zie KAARS.) De nagel heeft het zoo kwaad als het gat. (Zie GATEN.) Die eene gouden poort wil maken, bren ge er eIken dag één' nagel toe. (Zie DAG.) Die een' gouden wagen volgt (of: naar een' gouden wagen staat), krijgt er wel eene as (een rad, of: een' nagel) van. (Zie AS.) Een nagel doet wel een hoefijzer verliezen, een hoefijzer het paard, hetwelk dan wel den ruiter doet sneuvelen. (Zie HOEF.) Het is geen nagelschraapsel waard. Het wil niet, gelijk ik wil, zei de Indiaan; toen wilde hij met zijne tanden de ijzeren nagels uit het schip trekken. (Zie IJZER.) Hij houdt altijd een' slag om den nagel. 17 Hij schiet over nagel. 18 Hij zou niemand een schraapsel van een' nagel te kort doen. 19 Op denzelfden nagel kloppen. 20 Weet gij een gat, ik weet een' nagel. (ZieGATEN.) Weet gij een' nagel, hij weet een gat. (Zie GATEN.) Wist men een lek, zij wisten een nagelgat. (Zie GATEN.) l' Wlnschooten bI. 111,160. TuInman I •.. al. bI. 29J II. bl.t61. S Winschooten bI. 3'. 3 l'. d. Venne bI. 92. 10 Camp"" bI. 103. Zegerns bl.M. Idinan bI. !I05. 15 SartoriUI pro Il. 46. 16 ldinau bI. lOG. 4. Sartorius pr. IX. 52. v. Eljk 11. nat. bI. 36. de Jager BIjdr. bl.m. Modderman bI. 91. 5 Campen bI. 61. 6 Cats bI. 500. ltlerfl7~ bi. 49. Tuinman I. b1. SS. Mei 17, v. Eijk 11. bl.~. Mulder bI, 4:t1. Sartoriue pro II. Sj, ,ec. IX. 53. Wlnschooten bI. 160. v. Alkemade bi. 176. Tuinman I. bI. !lIlA. 11 Tuinman I. bI. 72. Aprfll6'. 12 Drenthe bi. ~08. la Idinau bI. 264. .17 Camp ... bI. 98. 18 Wit ... bI. 503. 19 Tuinman I. bI. S6!. 20 Tuinman 1. bI. 134. NAGEL. 117 NATUUR. Zijne nagelen scherpen. Zijn lel is aan geen' nagel te beleggen. (Zie LEL.) NAJ"AAR. Hij speelt ermede als de wind met de najaarsbladeren. (Zie BLAD.) NAKOMELING. Eerlijk geslacht baat geen' oneerlijken nakomelingen. (Zie GESLACHT.) NALATIGHEID. Gerustheid maakt nalatigheid. (Zie GERUSTHEID.) NALEZING. De nalezing moet niet beter zijn dan de oogst. [Dit spreekwoord is ontleend aan Richt. vm:2.] NAP. Hij gooit het van het bakje in het napje. (Zie BAK.) Ieder bedelaar prijst zijn' nap. (Zie BEDELAAR.) Men mal! geene vlieg uit zijn' nap krij!!en. 1 [Hij .qeeft niets weg, maar behoudt alles voor zich zelven. ] NAPOLEON. Die wil, die kan, zei Napoleon. Een leeuw in zijn hok is een Napje op Sint Helena. (Zie HOK.) NAR. Allemans vriend is veelmans gek (of: iedermans nar). (Zie GEK.) Daar zijn veel narren zonder kolven. (Zie KOLF.) Door al te groote wijsheid wordt men een nar. 2 Een blinde zou 't wel zien, en een nar bemerken. (Zie BLIND.) Een narrenstreek wordt dikwijls door eene gelukkige gebeurtenis opgevolgd. (Zie GEBEURTENIS.) Groote narren moeten groote bellen hebben. (Zie BEL.) Het is eene groote kunst, om narren te voldoen. (Zie KUNST.) Het is hem zoo eigen, als de muts met bellen aan den nar. (Zie BEL.) Hij zoekt een' nar; maar zoo hij in den spiegel kijkt, zal hij er een' vinden. Men kan wel een wijs hoofd uit eene narrenkap steken. (Zie HOOFD.) Men mag geen' nar op eijers zetten. (Zie EI.) Men moet eerst een paal' narren schoenen verslijten, zal men wijs zijn. 3 Oude narren zijn de beste. 4 Twee narren in één huis : Dat maakt te groot gedruisch. (Zie GEDRUISCH.) Uit eene wijze kaproen een' narrenkop steken. (Zie KAPROEN.) Wat ziet men nu veel narrensleden ! 5 NAT. Dat is eene zeef, die geen nat houdt. Donder op den naakten tek, 't Heele jaar geen nat gebrek. (Zie DONDER.) Het is al één pot nat. 6 Het is een lastige pot nat. Het is gewis een gek, die den kok in den aaTS blaast, om een' schotel vol vleeschnat. (Zie AARS.) Hij heeft een' slag weg van een fret, dat altijd lekt en nat geeft. (Zie FRET.) Hij is achter nat. 7 [Hij zal bankeroet maken.] Hij is gaarne met den neus in 't nat. 8 [Zoowel hier als in het spreekwoord: Hij zit in 't nat, heeft men door 't nat den jenever te verstaan.] Hij mag zijn natje en droogje wel; maar niet boven den neus. (Zie DROUG.) Hij spuwt ook niet iu het lieve nat (oJ: Hij spuwt er niet in). r Dat wit ze.qgen: het is hem verre van verachtelijk te zijn. Het spreekwoord .ziet op den likkebroêr.l Hij zit in 't nat: 9 Indien gij gooit met groen of nat, Dat is gezegd: kom fooI mij wat. (Zie GROEN.) Koop ik huizen, dan heb ik steen; koop ik vleesch, dan heb ik been; doch koop ik van dit edele nat, dan heb ik wat, zei Pieter Sloköp. (Zie BEEN~ DEREN.) Koud en nat Geeft altijd wat. (Zie KOUD.) Wat door groote droogte vergaat, kan met nat weêr te regt komen; maar wat door nat vergaat, is verloren. (Zie DROOGTE.) Wat eendenhemeltje is dat, Gestadig met den bek in 't nat! (Zie BEK.) NATHALS. Dat is zoo veel als een roemer wijn voor een' nathals. 10 Die zich voor de druppels kan wachten, is vrij van nat te worden, ten ware hij in de gracht liep. (Zie DRUPPEL.) Hij is nat in top: hij zal schippers dochter hebben. (Zie DOCHTER.) Hij is van binnen en buiten nat. Te dieper wij zwemmen, te natter wij worden. NATUUR. Aanwenst (of: Gewoonte) wordt (of: is) eene tweede natuur. (Zie AANWENST.) Dat in de natuur is, is kwaad te verdrijven. 11 De natuur helpt (tif: redt) zich zelve. De natuur is met weinig tevreden. 12 De natuur moet altijd balanceren. De natuur (of: Het moederhart) kan niet liegen (of: verloochent zich niet). (Zie HART.) Den tol der natuur betalen. 13 De paap wordt bij stemmen aangesteld, de keizer met geweld, en de koning door de natuur. (Zie GEWELD.) Die iets heeft van nature, Zal 't tot in 't graf hem duren. (Zie GRAF.) Die te veel lacht, heeft eens zots natuur; die niet lacht, heeft een er katte natuur. (Zie KAT.) Die zich niet verheugt in schoone vrouwen of goeden wijn, Die moet kwaad van nature zijn. 14 Die zijne natuur kan overwinnen, is sterker dan Simson. 15 Eene vrouw versiert zich van nature gaarne. 16 Het is tegen de natuur der hoenderen: hooi te eten. (Zie HOEN.) 1 Sartorius tfWt. I. 63. de ,Jager Bijàr. bI. 116. 2 Tuinman I. bI. 166. 6 Tuinman J. bI. 204, 11. bI. 76. l~ de Brune bI. 193, 358, 359, 451, 452. Tuinman I. 3 Cats bI. 4li. Sel. PrOfJ. bI. 4. Tuinman 11. bI. 12. Pa~ bI. 184. Modderma.n bI. 9". Bogaert bi. IlO. 4 Gruteru. Il. bi. 160. Mergh bI. 36. ti Tuinman bI. 108. 1 Tuinman J. bI. 138, ",al. bI. 7, 11. bI. 2017. 8 Winschooten bI. 163. 9 Bogaert bI. 26. 10 Gales bI. 37. 11 GruteruslI.bl.l30. deBrunebl.3lS1,368. Mer", bl.G. bl. 304, IJ. bI. 43. 13 v. Moerbeek bI. 246. 14 Gruterus Il. bI. 134. Merg'" bI. n. 15 Gruteru.e lIl. bI. 137. Meijer bI. 105. v. Duysc bU9S. 16 aampen bI. 81. NATUUR. 118 Het moet in tijds naturen, dat van goede stof opgeleid is. 1 . [Een .qoede aard oj eene edele inborst komt al spoedig voor den àiz.q.] Hetzij in schande of eer: Natuur gaat boven leer. (Zie EER.) Hij is zot van natuur, En wijs in Schriftuur. 2 Kunst volgt natuur. (Zie KUNST.) Men ontwent de leer, Natuur nimmermeer. (Zie LEER.) Natuur begaaft, Oefening beschaaft. 3 Natuur doet den hond sporen. (Zie HOND.) Natuur doet hare keur. (Zie KEUR.) Natuur Heeft duur. (Zie DUURZAAMHEID.) Natuur Is onze naaste gebuur. (Zie BUURMAN.) Natuur trekt meer dan zeven paarden (oj: ossen). 4 Onthoud je je natuur niet. [Dat is: toom je niet in tegenje aard aan.] 't Volk dient zich met 't gebruik veel meer" IDan van natuur en goede leer. (Zie GEBRUIK.) Waar natuur heeft ramp, Zet vernuft een' klamp. (Zie KLAMP.) Wacht je voor degenen, die van de natuur geteekend zijn, zei Willem Spek, en hij zelf zag scheel, had kromme been en en een' scheeven mond. (Zie BEENEN.) Wat de natuur den paauwen aan den kam onthoudt, geeft zij hnn weder aan den staart. (Zie KAM.) Zijne natuur pruilt. 5 Zoodra men zijn hart begint te voelen, heeft de natuur ons mondig verklaard. (Zie HART.) ZOO men de natuur met eene vork drijft, zij zal staag wederkeeren. Zout en zuur Krenkt de natuur. 6 NAVIGATIE. Hij verstaat zich op de navigatie. NAVOLGER. Een goed voorbeeld vindt navolgers. Navolgers zijn geene voorgangers. 7 NAZARETH. Hoe ziet Nazareth er zoo uit? [ Men bezigt dit spreekwoord, wanneer men iemand in zijn werk bespottelijk rvil maken.] Kan ook iets goeds uit Nazareth komen? (Zie GOEDE.) NEB. Hij kalt, als hem de nebbe s-ewassen is. 8 [Dat wil zeggen: hij brengt niet dan zotteklap voort, en staat met de dieren gelijk, die .qeluiden voortbrengen, zoo als ze hen in den bek groeijen.l . Iets met neb en nagel vasthouden. (Zie NAGEL.) Jonge vogels hebben weeke nebben. 9 Men ziet het wel aan uwe nebben, dat uwe moeder geen eendvogel was. (Zie EEND.) NEBUKADNEZAR. Hij kent de kinderen van Nebukadnezar. (Zie KIND.) NEDERIG. God wederstaat den hoovaardige, maar den nederige geeft Hij genade. (Zie GENADE.) 1 Sartorius pro IV. 25. Ha .... bomée TlJben, kan ligt op den rug vallen, en breken den neus. 1 Cals bi. 453. 11 v. Lennep bi. 195. Die op zijn' rug valt, kan toch zijn' neus bezeeren. 15 Die te hard loopt, valt op den neus. Die wat hebben wil, die moet erom uitzien, zei Geurt, en hij kreeg een' dikken neus en twee blaauwe oogen. (Zie GEURT.) Die weten wil, wat er in de worst gekapt is, moet een penswijf den worm uit den neus halen. Die zijn' neus afsnijdt (of: schendt), schendt zijn aangezigt. (Zie AANGEZlGT.) Die zijn' neus overal in wil steken, haalt hem er dikwijls bestruifd uit. ] 6 Die zijn' neus steekt in alle gaten, haalt ze er dik besch .... uit. (Zie GATEN.) Een afgesneden neus heeft geen' bril van doen. (Zie BRIL.) Eene vijg op uw' neus. 17 [De vrees is ijdel; omdat het gevaar denkbeeldig is.] Een hond ruikt nimmer aan den kant, Daar hij den neus eens beeft gebrand. (Zie HOND.) Een spitsche neus en spitsche kin: Daar zit sinjeur de duivel in. (Zie DUIVEL.) Eer men den neus geveegd heeft, is men uit den brand. (Zie BRAND.) Eerst een' neus, en dan een' bril. (Zie BRIL.) Er valt altijd nog meer af dan van kneutjes neus. (Zie KNEU.) Geen' steek door den neus kunnen zien. 18 Gij behoeft er den neus niet voor op te trekken. 19 Gij hebt maar uw' neus te volgen, zoo valt gij niet over de huizen. (Zie HUIS.) Gij moest veel was hebben, zoudt gij God eeu' wassen neus maken. (Zie GOD.) Groote neusgaten opzetten. (Zie GATEN.) Hem het vel over den neus halen. Het blaauw-geneusd oud· wijf Zoekt de aarde voor haar lijf. (Zie AARDE.) Het is een man als een kind: hij veegt zijn' neus aan zijne mouw af. (Zie KIND.) Het is een neuskijker. (Zie KIJKER.) Het is een schceve roode-wijns neus. 20 Het is geen neus, om een' bril te dragen. (Zie BRIL.) Het is hem bij den neus langs gegleden. 21 Het is het neusje van den zalm. 22 Het komt op een' haringneus niet aan. (Zie HARING.) Het ligt vlak vóór zijn' neus. 23 Het scheelt je daar niet, zei besje tegen haar' man, en zij zag hem in zijn' neus peuteren. (Zie BESJE.) Het scheelt veel: een' voet op een' neus. 24 Het stormt hem tegen den neus aan. 25 Het stroopt hem tegen den neus op. 26 Het wordt hem vanonder (qf': voor} den neus weggevaagd (of: weggekaapt). 27 S Ne1I4..spreekw. 39. 3 Neu,,~8pre4;w. 36~ 4 Neu,-Spt'eekw. 13. la Tuinman I. blo 71 • .April 14. v. Eijk UI. la. v. Duyse bI. !U9. 19 Neu,.8preekw. iB. 20 Nem·Spreekw.74. 21 Huisvriend Il. bI. 359. 5 Winschooten bl.165. ti Ncus-BpreekUJ. 35. 7 Neus-Spreekw. 18. S Net/.S-Spreekw. 17. 9 Nem-Spreekw. 37. 10 Neus·Spreekw. 8. 11 Neus·Spreek •• 1. 14 Campen bI. 5. Zegerus bI. 8. 19 April. Idin&u bI. 151. Gruterus I. bI. 98, 11. bI. 165. Cats bL 515. de Brune bi. 304, 305. Mergh bi. 40. Sel. Prot!. bl.66. Tuinman Il. bl.l5. Wij,heûJ bl.UO. 1:i .Neus·Spreekw. 73. lti Tuinman 11. bi. 7. 17 Sartorius tert. 111. ~3. IS Tuinman J. bI. 270. 22 Tuinman J. bi. 99. v.EijklI. bI. 99) IU. bI. 103. Neus-Spreekw.7. 23 Sartoriuli tert. VlI. 95. Neu!-Spreekw.24. 24 Tuinman I. bI. 250, 11. bI. 9"J. v.l!lijk Il. 64. 23 Wiuschooten bi. 29'3. 26 Tuinman 1. bI. 194, nal. bI. 35. ~ Tuinman I. bI. 98,2:19, U. bI. 119. Everts bI. 2'JV • ..'. feus·#preeku.'. 77. NEUS. 124 NEUS. Hij boort hem een gat door den neus. (Zie GATEN.) Hij brengt er een' wassen neus aan. 1 Hij geeft hem een' knip voor den neus. (Zie KNIP.) Hij grijpt zich zelven bij den neus. 2 Hij haalt hem eene pier uit den neus. 3 Hij haalt hem het brood voor den neus weg. (Zie BROOD.) Hij haalt zijn' neus onder. 4 H ij heeft den neus gebrand. Hij heeft den reuk van Florence onder den neus. (Zie FLORENCE.) Hij heeft de vonk in de!1 neus. [Nadat BILDERDIJK, in zijne Verkl. Geslachtlijst, op het 'Woord vonk, over de gewone beteekenis van dat woord gehandeld hed~, gaat hij aldlls voort: "Doch de vonk in den neus hebben is ons vonk niet, maar 't Engelsche funk, dat is stank, en 't zelfde als de snof in den neus hebben, gelijk ons Gemeen zegt. - Dat Engelsche funk, is van 't Latijnsche fumusen fimus."] Hij heeft eenen brandewijns (of: jenever-) neus. (Zie BRANDEWIJN.) Hij heeft eenen fijnen (of: goeden) neus. 5 Hij heeft eenen hondenneus. (Zie HOND.) Hij heeft eenen kouden neus gehaald. Hij heeft eene sneê door den neus (of: het gezigt). (Zie AANGEZIGT.) Hij heeft een kostelijk gat onder zijn' neus (of: in zijn hoofd). (Zie GATEN.) Hij heeft een' kroten-neus. (Zie KROOT.) Hij heeft een' neus van de broederschap. (Zie BROEDERSCHAP.) Hij heeft een' schoot in den neus. [Men zegt dit van den borreldt:inker, wanneer die wat te veel heeft gebruikt.] Hij heeft er het neusje van. 6 Rij heeft geen' neus. 7 Hij heeft hem eene pen (of: een' prik) op den neus gezet. 8 Rij heeft hem in den neus (Q{: de buis). (Zie BUIS.) Hij heeft nog geene voering (of: geen' zolder) in den neus. Hij heeft wild haar in den neus. (Zie HAAR.) Rij is altijd met den neus in het vocht. 9 H ij is bij den neus gepakt. Hij is door den neus geboord. 10 [Dat wil zeggen: hij i8door den wijn bedrogen, die heeft hem veet, en daardoor heeft hij het te kwaad gekregen; ofschoon men 't ook op andere zaken, zelfs op personen, toepast, waardoor, ofdoorwie, men u beetgenomen. Zie over dit boren TUINMAN. Men moet dit spreekwoord niet verwarren met een ander van dit onderwerp, dllS luidende: Iemand iets door den neus boren, dot is: hem eene zaak ontfutselen. 9 N6UI-HJWoel:M1. 79. Dit staat in beide spreekwoorden gelijk: men komt er met verlies ij.] Hij is er met een' blaauwen neus afgekomen. 11 Hij is gaarne met den neus in 't nat. (Zie NAT.) Hij is geen' knip voor zijn' neus waard. (Zie KNIP.) Hij is met den neus in het bed geraakt. (Zie BED.) Hij is op zijn' neus gepikt. 12 Hij is op zijn' neus gevallen. Hij is overal bij met zijn' neus. 13 Hij kijkt bij zijn' neus neêr. 14 Hij kijkt op zijn' neus. 15 [Dat wil zeggen: hij is beschaamd wegens eene te.qen zijne verrvachtinp slecht tifloopende zaak. Op zijn' neus zien, volgens BILDERDI1K, inz'ijne Aant. op c. H UYGENS' Koren-bloemen, v. blo 32, zegt men "byeenverlies, 'tgeenmen spottender wijze aanmerkte, als of men 't daar nog bewaren wilde."l Hij kon wel meenen, dat zijn neus eene metworst is. Hij krijgt een' houw over den neus. (Zie HOUW.) Hij krijgt een' neus van eene el lang (of: een' langen neus). (Zie EL.) Hij krijgt er de lucht van in den neus. (Zie LUCHT.) Hij laat den neus hangen. 16 Hij laat over alles zijn' neus gaan. 17 Hij laat zich bij den neus leiden, gelijk een buffel. (Zie BUFFEL.) Hij laat zijn' neus te dikwijls in het glas kijken. (Zie GLAS.) Hij luistert toe met neus en mond. (Zie MOND.) Hij maakt van zijn' neus een anker. (Zie ANKER.) Hij maakt van zijn' neus een' kattebak. (Zie BAK.) Hij mag zijn natje en droogje wel; maar niet boven , den neus. (Zie DROOG.) Hij meende zich wel te wachten, en hij sloeg zich zelven op den neus. 18 Hij neemt het hem voor den neus weg. Hij praat tegen zijn' eigen' neus aan. Hij praat zijn' neus voorbij. Hij schort zijn' neus op. 19 Hij slacht de eenden: hij is op den neus geteekend. (Zie EEND.) Hij spoelt lustig zijn' neus. 20 Hij spreekt door den neus. 21 Hij steekt den neus in eens anderinans pot. (Zie MAN.) , Hij steekt overal zijn' neus in (of: tusBchen). 22 (Zie de Bijlage.) Hij steekt zijn' neus in den wind. 23 (Zie de Bijlage.) [Dit is het gebaar van den hoovaardige.] Hij stond er met den neus bij. 24 Hij trekt een' langen neus. Hij trekt er den neus voor op. 25 Hij valt met zijn' neus in den stront. Hij valt met zijn' neus in het vet (of: de boter). (Zie BOTER.) 1 de Drune bi. llIS, 4311. Tuinman I. bi." Gale. bI. 17. N...,.fJp""1wJ. 78. Hoddermon bi.". 10 T.lnmlU> J. bi. 110, 181, R9, 11. bi. 113. Muld .. 17 N .... ·I/prUIhr. 30. 18 Mot" bI. 78. I Bervilim bI. 193. de BNne bI. 868, 377. Bel. Protl. bI. 49. BattoriU8 pro VII. lIS d. Drune bl.386. v. Eijk Il. "lil. bi. 41. lIopert bl.34. , Willen bi. mr. WlDocbooten bi. 188. 6 Netu·SpNektD. 4,11, 45. 6 N .... ·Spr .. 1wJ. 73. 7 NftU-SpTeekw. 12. 8 Evert. bI. 315. Nel .. ·Sp.e.""'. 111. bl.4'rl. 11 N...,·8pree1wJ.38. 13 TuIIllDllD J. bi. 178. 118. 18 N .... -8prulv. G7. l' WIoocbootea bi. 161. 10 WIDlChoo\en bi. 16G, lI66. Tulomao. I. nal. bi. S4. Gal .. bi. VI. Everto bi. 347. lr ..... Spe.lhr. 16. 16 Camp ... bi. 96. 19 Gheurt. bi. 10. Tuinman I. bi. SlO. 10 Wlnachooten bI. 166. 11 N .... ·8pree1wJ.10. 11 Tuinman J. bi. 32J, Il. bi. 133. v. d. Huilt bi. 16. Nw..8preeltftl. 65, DS. 18 Neul-SpreekfIJ. 33, 34. v. Lencep bI. 146. 14 TulDmlU> 11. bl.1I33. 2Ii SChaberg bi. 66. NEUS. 125 NEUS. Hij vat zich zeI ven bij den neus. 1 Hij veegt zijn' neus aan anderer lieden slippen. (Zie LIEDEN.) Hij volgt zijn' neus. Hij zal er zIjn' neus niet aan vnil maken. 2 Hij zal er zijn' neus wel buiten houden. 3 Hij zal nog eens geducht zijnen neus stooten. Hij zegt het bij zijn' neus neêr (of: langs). 4 Hij zet hem eene klem op zijn' neus (of: Ataart). (Zie KLEM.) Hij zette zijn' hoed op den neus. (Zie HOED.) H ij ziet met zijn' neus. 5 Hij ziet (of: denkt) niet verder, dan zijn neus lang is (of: dan van den neus tot den mond). (Zie MOND.) Hij zit altijd met zijn' neus in de boeken. (Zie BOEK.) Hij zoekt zijn' smerigen neus aan mijne mouw af te vegen. (Zie MOUW.) Hoe kan het beest het zoo net mikken, zei Folpert, en een ekster sch... hem op zijn' neus. (Zie BEEST.) Hoeveel neuzen zijn er? (of: Neuzen tellen). 6 H ussen, Met je neus ertusschen. (Zie H USSEN.) Iemand bij den neus krijgen (vatten, hebben, of: trekken). 7 Iemand een' bril op den neus zetten (of: Iemand brillen). (Zie BRIL.) Iemand een' neus aandraaijen. 8 Iemand een' ring door den neus steken. Iemand het hoofd (of: den neus) tusschen twee ooren zetten. (Zie HOOFD.) Iemand iets door den neus boren. 9 Iemand iets onder den neus wrijven. 10 Iemand iets voor den neus wegvisschen. Iemand met een' avegaar door den neus boren. (Zie AVEGAAR.) Ik had hem dadelijk in den neus. 11 Ik heb volop gehad, zei de jongen tegen zijn' vaar, eu hij kwam met twee blaauwe oogen en een' dikken neus t' huis. (Zie HUIS.) Ik moet hem zijnen neus snuiten. 12 Ik snuit het liefst mijn' eigen' neus. 13 Ik zie het aan uw' neus (of: aan uw aangezigt). (Zie AANGEZIGT.) Korte neuzen zijn gaauw !l'esnoten. [Een schrale maalt'ljd is spoedig afgeloopen. ] Leg een' knoop in uw' neus. (Zie KNOOP.) Maak de Schrift, of trek geen' wassen neus. 14 Men behoeft hem niet alle dingen aan den neus te hangen (of: onder den neus te houden). (Zie DING.) Men kan het den menschen niet aan den lleus zien. (Zie MENSCH.) Men kan het zoo tus8chen neus en lippen vatten. (Zie LIP.) Men moet het zeil naar den wind zetten, zei de man, en hij zette zijne fok op den neus. (Zie FOK.) Men moet niets verzeggen, ~an zijn' neus afte bijten. 15 Men zal hem over zijn' neus zien. 16 [Hij maakt zicl& boos over eene nietige zaak.] Men ziet aan zijn' neus wel, hoe na bij land. (Zie LAND.) Mijn neus is geen kapstok: dus wil ik er alles niet aan gehangen hebben. (Zie KAPSTOK.) Mijn neus is te gast. (Zie GAST.) Naar het valt,. zei Uilespiegel , en besjes neus droop over het beslag. (Zie BESJE.) N a rijp beraad, zei Joost, en bij wachtte zoo lang, om zijns buurmans dochter te vragen, tot een ander ze hem voor den neus weghaalde. (Zie BERAAD.) . Op dell neus is 't zorgelijk of hagchelijk hakken. 17 Op je nek (of: neus) geturfd: dan heb je geen zoldertje van doen. (Zie NEK.) Op uwen neus geborduurd. 18 Oremus, zei de bagijn, en zij vatte den pater bij zijn' neus. (Zie BAGIJN.) Scherp geneusd (of: Spits gekind) en dun gelipt: hangen! hangen! (Zie KIN.) Snij mij den neus af', en blaas mij dau in de ooren. 19 Snoepende katten klopt men op den neus. (Zie KAT.) Snuit. eerst uw' eigen' neus, eer gij een ander het snot doet afvagen. Toen hij dat hoorde, peuterde hij in zijn' neus. 20 Tusschen neus en tusschen lippen Kan een goede kans ontglippen. (Zie KANS.) Veeg uws buurmans kind den aars (of: neus), en neem het in huis. (Zie AARS.) Wat behoeft hij er zijn' neus in te steken! Watje wou? - datje neus een hitje was: wat zou je rijden! (Zie HIT.) Wat maakt hij veel van zijnen neus. 21 [Men ze,qt dit van een' trotschaard.] • Wat stank is dat: men zou er den kanker van ID den neus krijgen. (Zie KANKER.) Wie den neus te hoog draagt, valt hem aan stukken. 22 Wrijf hem dat eens onder den neus, en blijf goede vrienden met hem. Zie vóór uw' neus. 23 Zij draagt eene lantaarn aan deu neus. (Zie LAN' l'AARN.) Zij draagt haar neusje vrij hoog. [Dat wil zeggen: zij is vrij kieskeurig, en heeft al voor menigen vrijer den neus opgetrokken.] Zij geven malkander den neus vol bloed. (Zie BLOED.) Zij kijkt net, alsof ze met eene truI op den neus wordt geslagen. Zij leidt hem bij den neus rond als een' kermisbeer. (Zie BEER.) Zijn neus is verstopt. 24 1 Gheurtz bI. 'IT. I Nem-81l"HktD. 31. 3 Tuinman I. bI. 3!19. Geld bl.16l!. v. DuY" bl.II3~. N""'·SpI'teA>w. 13, GJ.· 14 Sarloriu. leC. VI. 11. 15 N","-Spree~1IJ. 71. 4 Gheurtzbl. 3\1. Sarlorlulpr. VI. aIS. Wi ... hoo· ten bI. SM. Tuinmaq I. bI. 83G. 5 Campen bI. 101. 6 Tuinmao I. bI. 111, Il. blo 1Ia3. N ..... 8pre_. 6I!. 7 Gheurt.J bI. 84. WlnllChooten bI. S68. Tuinman I. bI. 23, 182, naZ. bI. 13, Il. bI. lIS. Everu bI. 232. v. Zutphen Dutt'eJ bI. 708. v. Waeeberge 8 Nem·8pr66kttJ. 76. 9 Winechooten bI. 32, 183. v. lloerbeek bI. t48. NstUwSpree1r.tD. 96. 10 Winschooten bI. 165. Tuinman I. bI. 39, 199. Sn"",en bI. 47. v. Eijk lIl. 41. N.,.,·8p,...~ ... ~. Manvis bI. 124.. Bogaert bllO. 11 NeuI-SpreekU!. 71. li Serviliu8 bi. SB. 13 Ne".·Si>r"~1IJ. 47. 16 BartoriUJ t~t. I1.9t. 17 v. Nyenborgh bI. 133. 18 Sancho-Pança bI. 53. 19 M otz bI. 73. ~ New·Spreekw. 43. !l Sancho-Pança bI. 44:. 226 Aug. 53. 23 N6us-Spreekw. 23. 24 Tuinman J. bI. 182. NEUS. 126 NIEUW. Zijn Deus past hier op mijn aangezigt. (Zie AANGEZIGT.) ZOO Deus, zoo voorhoofd, zoo geest. (Zie GEEST.) NEUSWIJS. Bezet geld is maar neuswijzen werk. (Zie GELD.) Het is een neuswijs (d: wijsneus). 1 ilrEvEL. Hij is met de nevelkar verhuisd. (Zie KAR.) NEWCASTLE. Zend geene steenkolen naar N ewcastle. NICHT. Alle rijke luî nichten haar. (Zie LIEDEN.) Al te voldoende, zei nichtje, en zij kreeg zooveel water op haar dak, dat het haar de schoenen weêr uitliep. (Zie DAK.) Arme lieden hebben nergens neven en nichten. (Zie LIEDEN.) Dat is tante Bloemkool, een nichtje van grootje uit den pottekelder. (Zie BLOEMKOOL.) Giften en gaven maken nichten en magen. (Zie GAAF.) Het is een kind van Abigeltje-nicht. (Zie AB 1- GAÏL.) Hij kijkt als een schelvisch, die zijn nichtje ten doop houdt. (Zie DOOP.) HU meent, dR.t 's keizers kat zijne nicht is. (Zie KAT.) Schenken en geven Maakt nichten en neven. (Zie NEEF.) Zij sparen voor neefjes en nichtjes. (Zie NEEF.) NIEMENDAL. Al te mal Of niemendal. (Zie MAL.) Dat is een lekker niemendalletje. De een heeft het al, En de ander niemendal. 2 Het is een groot onderscheid, koning zijn of niemendal. (Zie KONING.) Houd daar, zei de man, en hij gaf niemendal. (Zie Ik ;î:i{ voor dezen mijn glaasje wel uit te drinken, zei Jan Droogkeel , maar nu laat ik er niemendal in. (Zie GLAS.) Met niemendal begint men niet. 3 Niemendal op een oorlogschip. [Men zegt dit tot iemand, die veel dacht te ontvangen, maar niets verkrijgt.] On dieft of niemendal. 4 [Dat is: veel ofniets. Ondiefte wil zooveel zeggcn als vreugde of schaIkheid , in tegenstelling van dief te , dat neêrslagtigheid beteekent. Zie BILDERDl.JKS Verkl. Geslachtlijst, op on· dief te , waar gezepd wordt, dat "te ondiefte een zeer gewone u~tdrukking plaeh te zijn voor lief of aardig." Op het woord diep verklaart BILDERDIJK "de spreekwijze niet te ondieft'" voor "schalks." De spreekwijze Ondieft of niemendal bezigt men van menschen, die zeer ongelijk van humeur zijn.l Van pas maken (of: komen) is net al, Anders krijgt men niemendal. 5 1 Tuinman J. bI. IS!. •• ElJk J • .. al. 33. Neu". J. bI. 91. lIogaert bI. 86. NIER. Dat zal hem dun door de nieren (tif: ribben) loopen. Eene nier is een arm dier: ze ligt in het vet, en is er niet te beter om. (Zie DIER.) Hij heeft het voor de nieren. Overdreven lust is der nieren kwaad. (Zie LUST.) Zijne niertjes liggen warm (of: zacht). 6 NIESJE. Goeden nacht Nies (of: Nel)! ik heb je billen gezien. (Zie BIL.) 't Is altijd goed, Wat Niesje doet. 7 Nood breekt wet, zei Niesje; daarom moet ik mijn' man eene kornetmuts opzetten. (Zie KORNET.) NIET. Hetgeen hij heeft, is al zooveel, als schipper Jan uit de loterij kreeg: dat was een groote niet. (Zie .JAN.) Het is een schoone, vergulde en opgepronkte niet. S Het is maar een niet, Als men 't wel beziet. 9 Hij heeft twee blaauwe nieten: in elke hand éénen. (Zie HAND.) Twee nieten in een bodemloos mandje. (Zie BODEM.) Van niet komt niet. 10 NIETS. Beter iets Dan niets. (Zie IETS.) NIEUW. De nieuwen verbeteren de ouden niet. 11 Het is een oud-maak-nieuw. [ Dat is: hij maakt van oude stojJ81' nieuwe voorwerpen. ] Al weêr wat nieuws; maar zelden wat goeds. (Zie GOEDE.) Antwoord den koekoek niet, of zeg wat nieuws. (Zie KOEKOEK.) Dat is oud nieuws. 12 De nieuwigheden doen den man van zijn geld scheiden. (Zie GELD.) De zee zal wat nieuws opwerpen. 13 [Dat wil zeggen: er zou iets groots geschieden; rnaar dat niet voor den dag komt.] Er is niets nieuws onder de zon, zei Salomo. 14 (lnPred. I: 9 werd dit door SALOMO gezegd.] Geen meuws, dan dat de Franschen in Parijs zijD'. (Zie FRANSCHMAN.) Het is een nieuwtje, smid. Het is het nieuws van den dag. (Zie DAG.) Het is spiksplinter (of: spikspelder) nieuw. 15 (Spiksplinter nieuw, zegt BILDERDIJK , in zijne Aant. op c. HUYGENS' Koren-bloemen, Vl. blo 223, ,,'is (en't 'wordt eigenlijk van een vaartuig geze,qd,) nieuw van spijker tot splinter, d. i. waarin alles tot ieder spijker, en ieder splinter, nieuw is. Spijker VOO1· ijzeren nagel, en splinter voor hout genomen." Sp ikspelder nieuw, hoewel ouder, wordt door BILDERDIJK , t. a. p., voor "wanspr'aak" oehouden.] 11 Tuinman Il. bI. 4. Spreek •. DB, ei9. 6 Tuinman J. bI. 303. Haart 6. V. Eijk 11. MI. li Tuinman J. bi. 95. Bogaerl bI. 47. S de Drune bI. 143. Sartoriuapt". VI. 7. 13 Sart.oriU8 ,ee. VII. 3. 3 de Drune bI. 475. " Bartoriulpr. VI. 7, tert. IU. 3!. a v. d. Venne bI. 264. de Brune bI. 31. Wlnachooten bi. 18:1. v. Alkemade bi. 101. Tu.inman I. bI. 17~, 11. bI. 177. Gal •• bI. 2~. W ...... bergb 33. Gedachte .. bI. 756. 7 Zoet bI. 19. '. Alkemade bl.17. 8 Tuinman I. bi. 361. 9 Adag. qu.eàam bI. 63. la Pro",. 'eno,a bI. 44. v. d. Venne bI. 179. Eupbo .. .. ia bI. GIS. Barrebomée IV. bI. 340. 14 Tuinman J. bI. 356. Gales blo S, 5, 8, 10, 10, ft. TlJà bI. 1. Scheltema I. bI. 59. BchOberg bI. 71. '15 Sartorius t8f't. IX. SO. Tuinman I. nal. bI. ~. V. !lijk I. nal.10. NIEUW. 127 Het nieuws van den dag wordt daar uit den dop gebroken. (Zie DAG.) Het nieuwtje is er nog niet af. 1 Ik zie wat nieuws, zei dronken Joost, en hij zag eene nieuwe deur aan een oud varkenskot. (Zie DEUR.) Men zal wat nieuws zien. 2 Op een nieuw, of 't nooit geschied ware. 3 Voor oud en nieuw betalen. 4 (Zie de Bijlage.) Vreemde spijze deert de maag; Nieuwigheid is 't land een plaaB" (Zie LAND.) Wat nieuws doet het oude vergeten. 5 Wat nieuws moet er wezen, zeiden de dieven, en zij hingen den beul aan de galg. (Zie BEUL.) Wat nieuws verblijdt, zei de zot, en hij draaide zijne muts. (Zie MUTS.) Wat nieuws verfraait (of: verkwikt) het harte, en verjongt den ouderdom. (Zie HART.) Wil nimmer met al wat nieuw is wegloopen. NIEUWJAAR. Dat is een ",ensch. die tot de heilige nieuwjaarsdagen behoort. (Zie DAG.) Het is nog geen nieuwjaars-avond. (Zie AVOND.) Het scheelt maar acht dagen, of 't met Kersmis op is of met Nieuwjaar. (Zie DAG.) Is er ongeluk of kwade maar, Dan heb ik den droes tot een Nieuwjaar. (Zie_ DROES.) Laat hem maar schreeuwen: hetis nog geen Nieuwjaar. Met Nieuwjaar zijn de dagen eene haneschrede gelengd. (Zie DAG.) We zullen het maar op de Nieuwjaars rekening stellen. Zij hebben elkander het Nieuwjaar afgewonnen. NIEUWKOOP. Nieuwkoop draaft eerst. NIEUWMARIST. Klappers en nieuwmaristen Doen anders niet dan tijd verkwisten. (Zie KLAPPER.) NIEUWSGIERIG. Zij is niet nieuwsgierig-, maar zij weet gaarne alles. N IE UWSG IERIG HElD. De nieuwsgierigheid bedriegt de wijsbeid. Nieuwsgierigheid Wacht kwaad bescheid. (Zie BESCHEID.) NIHIL. Hij krijgt nihil op het request. 6 NIJD. Al is er strijd, Er is geen nijd. 7 De 1:tliksem en de nijd gaan de kleine huisjes voorbij, en slaan op de groote torens. (Zie BLIKSEM.) De nijdigaard moge sterveIl , maar de nijd is daarom niet gestorven. 8 De nijd in het prentje. De nijd is groot; Maar neemt een einde met den dood. (Zie DOOD.) De nijd verteert zich zelven. De nijd wordt in het bof geboren, erft in het klooster en sterft in het hospitaal. (Zie HOF.) De nijd ziet hem de oogen uit. NIKKER. De waarheid gezeid, Maakt haat en nijd. (Zie HAAT.) Doe wel, en wandel in den dag, De nijd mag zeggen, wat hij mag. (Zie DAG.) Geen ambt zonder nijd. (Zie AMBT.) Gunst baart nijd. (Zie GUNST.) Haat en nijd is een kwaad beest. (Zie BEEST.) Haat en nijd sterft nimmer. (Zie HAAT.) Hem rijdt De nijd. Het geluk baart nijd en haat: Eet je vlooijen ,je scb .. geen muskaat. (Zie GELUK.) Het is de eerste kunst van een' eerlijken staat, Dat men kan verdragen nijd en haat. (Zie HAAT.) Hij doet het niet uit haat of nijd, Maar wel om eigen profijt. (Zie HAAT.) Lijd nijd, Al grijpt hij wijd. 9 Luiheid met nijd fokt luizen als kameelen. (Zie KEMEL.) Mijd Nijd. 10 Na eer en staat Volgt nijd en baat. (Zie EER.) Nijd Baart spijt. Nijd Bijt. 11 Nijd gunt niemand deugd. (Zie DEUGD.) Nijd krijt van spijt, Waar cere rijdt. (Zie EER.) Nijd Loopt niet wijd. 12 Winst baart nijd. 13 NIJDIGAARD. De nijdigaard moge sterven, maar de nijd is daarom niet gestorven. (Zie NIJD.) De nijdige is gestorven, maar heeft veel broeders achtergelaten. (Zie BROEDER.) De nijdige kwelt zicb zei ven het meest. 14 NIJPAARS. Wel lieve nijpaars , het wordt den ganschen dag wijder. (Zie DAG.) NIJPER. Dat is op het nijpertje. [De zaak lijdt .qeen uitstel. Voor nijpertje zegt men gewoonlijk nippertje.] NIJPTANG. Hij ribbezakt de goudtascb met de scherpste nijptang. (Zie GOUD.) Men zou bet er met geene nijptang uitbalen. 15 [ Hij zou zich laten martelen, in plaats van 't geheim ven'aden. J NIKKER. Daar wordt een nikker gebraden. De donder verdrijft den nikker niet. (Zie DONDER.) Die van Gods geest verwarmd is, beboeft de klaauwen van den nikker niet te vreezen. (Zie GEEST.) Het is bet scbuim van den ketel, waarin de nikker gezoden is. (Zie KETEL.) H ij ziet zoo zwart als een nikker. [Onze Heidensche voorouders kenden de nikkers als watergeesten, die zwart waren, omdat ze tot de helsche n:ezens behoorden. Zie DE JAGERS Taalk. Magazijn, IJ. bi. 209.] Laat de donder den nikker niet schenden. (Zie DONDER.) 1 Tuinman J. bI. 96, 177, II. b~ S, 65, 66. I Sartorius ,ee. VII. 3, JYl, t61't. VII. 88. 3 Bal'toriu8pt'. VII. 91. ! ... bi. 34. Gheum bI. 76. 12 v. W ••• berge Wjfn bl.l7. 13 MagazjJ,,·~6.lIlodd.rman bi. 116. v.Hall bI. 310. 19 Itlino.u bI. 307. 20 v. d. Venue bI. 125. ONRUST. Uit lust Volg onrust. (Zie LUST.) Zwijgen en denken maakt geene onrust. 1 ONS. Deter een ons geluk dan een pond wijshcid. (Zie GELUK.) Een ons gednld is meer dan een pond verstand. (Zie GEDULD.) Een ous van aangeërfd verstand gaat vijf pond van gewonnen kennis te boven. (Zie KENNIS.) Een pond zorg kan nog geen ons schuld betalen. 2 Het kwaad ·komt met ponden, en het gaat weg met oncen. (Zie KWAAD.) Het ongeluk komt met voederen, en het gaat weg met oncen. (Zie ONGELU K.) ONSCHULD. De onnoozelheid brengt hare onschuld mede. (Zie ONNOOZELHEID. ) Hij wascllt zijne handen in onschuld. (Zie HAND.) Onllutte vrees of ijdle waan Brcngt nimmer ware onschuld uau. 3 Zijue onschuld beschut hem gelijk eeu stalen muur (of: gelijk ecu ijzeren wand en bolwerk). (Zie BOLWERK.) ONSCHULDIG. Bcter een schuldige vrijgelaten, dun een onschuldige gestraft. 4 De onuoozelen (of: onschuldigen) moeten de ballen (I!f: het gelag) betalen. (Zie nAL.) De onschuldige heeft veel te Iijdcn. De onschuldige moet de pap koelen, zei de otter, en hij verslond de viseh. 5 De onschuldigen moeten menigmaal met de schuldigen lijllen. Die het weet, maar niet beletten kan, is onschuldig. 6 Eenvnldig, Onschuldig. (Zie EENVOUDIG.) ONSTERFELIJK H EI D. Dat bewijst niets voor de onsterfelij kheid der ziel. [Dat wil zeggen: de {;ronden, die gij voo?" de zaak hebt, mogen al .qeldig zijn, het belvijst toch niet alles. Wie zich met een' krvinksla,fJ 'van elme zaak wil afmaken, bezigt dit spreekn;o01·d. De in behandelin.q zijnde zaak was lvel bewezen, althalis part'ij kon zich niet ;fteer verdedi, qen. Dit eehter wil hij niet bekennen, en daarom SJn-eekt hij over een ondcrn:e1-p, dat niet in behandeling was. Zijn repliek is: al wat gij aangevoe·rd hebt, bewij~t niets voor de onsterfelijkheid der ziel; ergo hebt ge 't pleit niet gelvolllwn, ] ONSTERK. Den onsterkste (of: veegste van den huize) geeft men de kaars in de hand. (Zie HAND.) ONSTunuoHEID. Hij gelijkt de visch, die noch modderig noch zout wordt, door de onstuimigheid cn door het zout der zee. (Zie MODDER,) ONTDIJT. Aanzien doet gedenken, zei de vos tegen de hoen- 7 '", Hasselt bI. 7. 139 ONTVANGER. deren; toen noodde hij haal' op cen ontbijt. (Zie HOEN.) Voel'mans ontbijt, dronkaards paternoster. (Zie DRONKAARD.) ONTDEKKING. Hij gaat op landontdekking uit. (Zie LAND.) ONTERVING. Outerving zonder schuld lijdt geen regt. 7 ONTFERMING. Olltfl.'rming is regtvaardigheids moeder. (Zie MOEDER.) ON·THAAL. De tafel in 't rond: hoe minder gasten, hoe beter onthaal. (Zie GAS'!'.) ONTHALSD. De gedreigden leven, de onthalsden sterven. (Zie GEDREWD,) ONTHOUDING. Zourlcr onthouding geen genot. (Zie GENOT.) ONTIJD. Beter in den tijd dan ten ontijde. 8 (Zie de Hijla.qe.) Beter ten ontijde dannimmermeel' (of: Beter immer Dan nimmer). (Zie IMnlER.) Bij komt altoos ten ontijde. 9 Nooit d,!ugd ten ontijde, noch ondeugd in tijds, (Zie DEua D.) Tusscltcn Pascltcn en Pinkstercn (of: Ten ontijde) vrijen de onzaligen. 10 Zoo ontijdig als ecn varken. 11 ON'I'KOMING. Dat is een Pella ter ontkoming. l'2 [Pelta i.~ een stadde in liet Overjordaansclte, werwaarts de Christenen, bij de verwoesting van Jeruzalem, aan de vervolgingolttkwamen, en daar zij, uithoqfde een er vriJll'illige OT/del'werping aan de Romeinen, veil'ig waren.} ONTLEDER. leder is zijn eigen taal-ontleder. 13 ONTIlOUW. Eenen ontrouwe en eenen dief vindt men eer dan den getrouwe, waarnam' men zoekt. (Zie DI EI<'. ) Wie ontrouw is, die gelooft en betrouwt niemand. H Ontrouw slaat haar' eigen' heer (oo.~ wel: zich zelve). (Zie HEER.) Ontrouw wordt g'aarue met ontrouw betaald. 15 Trouw hpeft br~od, Als ontrouw ligt in grootcll nood. (Zie BROOD.) ONTVANGER. Barmen is de ontvanger der verteerde kosten. (Zie HARlIIRN,) Het is goed, eene ontvangers vrouw te zijn; maar kwaad, de weduwe. 16 L Die wnt ontvetn.qt, kan ook wat uitgeve~t; 7lt(tIlP !tondt 't ontvangen op, dan moet het Uitgeven wel achterwege blijven,] Hij geeft al vrij wat weg, als hij bij den ontvanger is. [Ontvanger is euphemistiselt de uitdrukking voor de plaats der onreinheden. ] 1 v. d. Venne bI. 2215. S de Drune bI. 147. a v. Hasselt bI. 6. B Sartoriuspr. 11. 8,j, X. 36. I1arrcbom6e Tijd 23. 9 Oampen bI. 47. 11 Gheurtz blo 78. 12 Schaberg bI. 7~. 13 v. d. Venne bi. 263. 4 v. Hall bI. :no. 14 Campeq bI • .,J,O. fj Grutcrus IJ. bl.160. Mer!!k bI. 86. y,Nycnborgh bI. 134, 6 v. Hasselt bI. 5. 10 GrutcrusII. bl.16J. MC1'gh bI. 40. SartoriU5 pro IV. 6.'1. Tuinmnn I. bI. 189, 11. bI. 21.7. v. Eijk H. nal. 12. de Jager lJijdr. 1Jl.122. v. Duyse bI. 218. Mulder hL 4:Jij. 1!S (Jampen blo 2, 16 Gru1-erus lIJ. bI. 15J:, MdjrF bi. 8:.1, ONTVANGST. 140 OOG. ONTVANGST. Bij de ontvangst van het geld is geen verlies. (Zie GELD.) . ONTZET. J,eiden ontzet! (Zie LEIDEN.) ONVERLAAT. Het is een onverlaat: hij maakt het geheele gezelschap te schande. (Zie GEZELSCHAP.) ONVERSAAGD. Hij speelt den onversaagde. 1 ONVERSAAGDHEID. Onversaagdheid wijkt zelden. 2 ONVERSTAND. Onverstand doet dolen. 3 Onverstand is vreesachtig. 4 ONVERV AARD. Gij dreigt den onvervaarde. 5 ONVERZOCHT. De krijg is den on verzochte zoet. (Zie KRIJG.) ONVRIJ. Al te vrij is fij (of: wordt onvrij). (Zie FIJ.) Geven is vrij, nemen is onvrij. 6 Liever dood dan onvrij. (Zie DOODE.) ONWAARD. Door vragen wordt men wijs, maar onwaard. 7 (Zie de Bijlage.) ONWEDER. Daar broeit een onweêr. Daar is onweêr in zee. 8 Die wind zaait, zal ouweêr maaijen. Een geruste slaap vreest geen onweêr. 9 Er is onweêr aan de lucht. (Zie LUCHT.) Hem hangt een onweder boven het hoofd. (Zie HOOFD.) Het is een onweêrsvogel. 10 H et on weder drij ft af (of: is over). 11 Het onweêr is niet van de lucht. (Zie LUCHT.) Hij heeft altijd onweêr in het hoofd. (Zie HOOFD.) Hij heeft dat onweêr wel aan zien komen. Hij loopt ertegen in als een bul tegen eene onweêrsbui. (Zie BUI.) Hij ziet veel onweêr te voren, om niet in zee te gaan. [Dat is, gelijk men met een ander spreekwoord zegt: Hij zoekt veel (of: duizend) uit( bij-, of: om-) wegen, om er vrij van tekomen.] Hoe komt ons dit onweder aan? 12 Meeuwen aan land, Onweêr aan strand (of: Storm voor de hand). (Zie HAND.) Men eet daar storm- en onweêr-kost. (Zie KOST.) Men moet zirh tegen storm en onweêr van rok en regenkleed voorzien. (Zie KLEED.) Men weet niet, waar het onweêr zal losbarsten. Na groote stilte, groot onweder. 13 Na het onweder volgt schoon weder. 14 1 Tuinmnn lI. bI. 84. S v. d. Venne bI. 111. la Winschooten bI. 171. 11 Sartorlu8.ec. 11. 79. Tijds genoeg, te schuilen, als het Qnweêr komt. Iö ONWELKÓM:., - Wanneer men schapen tegenkomt, is men welkom; wanneer er schapen met ons medegaan, is men onwelkom. ONWETEND. De kunst en de wijsheid hebben geen' grooter' vijand dan den onwetende. (Zie KUNST.) Smijt den onwetende, hij wordt erger; smijt den goede, hij wordt beter. (Zie GOEDE.) ONWETENDHEID. De onwetendheid is een zacht oorkussen. (Zie KUSSEN.) Geen kwaad, dat verder is verspreid, Dan ziekten en onwetendheid. (Zie KWAAD.) Onbekendheid maakt onwetendheid. (Zie ONBEKENDHEID.) Onwetendheid baart stoutmoedigheid. 16 Onwetendheid en laatdunkendheid gaan te zamell. (Zie LAATDUNKENDHEID.) Onwetendheid is doof. 17 Onwetendheid is geene zonde. 18 Onwetendheid maakt schuld. 19 ONWIJS. De onwijze geeft altemet wijzen raad. 20 De tijd leert staag wijzen en onwijzen. 21 Rij is onwijs, die zich zelven niet deugt. 22 Hij is wel onwijs, die van eenen zot wijsheid vergt. 23 (Zie de Bijlage.) ONWILLIG. Men geeft den onwillige leen noch geld. (Zie GELD.) ONZALIG. Daar worden geene onzaligen met wijn begoten.24 Lang arm. lang onzalig. (Zie ARME.) .. Tusschen Paschen en Pinksteren (of: Ten ontiJde) vrijen de onzaligen. (Zie ONTIJD.) ONZEKER. Het is een zot, die het zekere voor het onzekere laat varen. 25 Timmer niet op het onzeker. 26 ONZEVADER. Het is een Roomsch Onzevader: de kracht en de heerlijkheid is eruit. (Zie HEERLIJKHEID.) ONZINNIG. Wie zich zelven schendt, die is onzinnig. 27 ONZOET. Al te veel is on zoet. 28 OOFT. Het is hard ooft, dat de tijd niet meukt. 29 Rijp ooft, Haast geroofö. 30 (Zie de Bijlage.) OOG. Al komt de wolf tot den priester, en zet men hem voor het bork, om psalmen te lezen, toch houdt hij een oog naar het bosch gekeerd. (Zie BOEK.) 317 Jan. Gruterua I. bI. 117. WitsenlJB. 4 v. d. Venne bI. 214. 11 Campen bI. 103. MeIjer bI. 50. 23 Mot> bI. 8. Gruteru.lI. bI. US, 111. bI. 1~. de Brone bI. 196, 198, ~l. Merg71 bl.Sl. Willems 11.15. Meijel' bI. 7~. :; SartorlUI tere. V. 04. 6 v. d. Venne bl. 22:5. 7 PrOf) . • mOM bI. 44. Gruterua 11. bI. 138, UI. bI. 189,171. Mergh bI. 14. v. A.lkemade bI. I. Tuinman J. bi. iiJ, 11. bl.l1l. Wint"... bI. 47. BupA.nia bI. U5. v. Zutphen I. bI. D4. Braak. bbu,!! bI. 49. BUjg. bl.llIHlIJ. KonIng bI. 7. '3 Winsebooten bI. 171. 9 /!lil. Pr ... bI. D4. 13 GruleruslI. bI. 1158. M.,.,A bI. 34. U Adag. q .... aam bi. 49. Adag. TTwau ..... bI. 00. 13 v. d. Venne bI. !147. Harrtbomée ~ 101. 18 de BruDe bI. 421. 17 v. d. Venne bl.l!O. 18 de Brune bI. 482- 19 •• Hauelt bI. 4. 10 lid. lTo •• bI. 116. 11 v. d. V.nne /"oor6. bI. 8. Harrebomée ~ 100. n Grutern. 111. bI. lOS. 2! Gheurtz bI. Ui. 25 de Brune bI. soa. S6 Se!. Pro •• bi. 159. 117 Campen bI. 78. SS SartoriU8 tt1't. VII. 82. Tuinman t. bI. 167, Il. bI !ltS. mi Oat. bI. 528. Harrebomée TiJd 181. 3Q A dag. qureG.) Ik heb wel een voorstel, maal' geene propositie, zei Jan oom. (Zie JAN.) Lieve H uibert-oom! moest gij op uwen ouden dag nog sterven! (Zie DAG.) Mijn oom mag gaarne zijne ingebrande pijp met een zwavelstokje weêr op de regte wijze brengen, zei Jochem. (Zie JOCHEM.) Oude moeijen Doen 't goed groeijen; Maar oude 1 Sarlorius sec. V H. 4ti, tert. VIII. 33. v. Moer· beek bl. 263. 4 eats bI. 470. Yeeteelt bI. 127. G v. Eijk lIl. bI. 60. !I v. Rijk Il. nul. bI. 38. de .Jager BiJdr. blo 111. 3 Sartoriuspr. IX. 82, sec. UI. B. v. Kijk Il. nal. bl. 37. d~ Jager Rijdt<. bI. lIl. 5 de Brune bI. 279, 28{j. Tuinman Il. bI. 96. Folq~ man blo 124. Lusenius XXXVIII. Lubliflk Yerh. bi. rn. Willterv. bI. 47. v. Eijk 11. b1.1Oil. Manvis bI. 124. Bogat'rt bI. 9,1. neteelt bI. 107. 7 Cati bl~ 469. WiIlems VII. 9. B Harrebomée IV. 8. 9 v. Alkemade bl. 63. OOM. 147 Don. oomen Zijn maar droomen. (Zie DROOM.) Steek op zeven kaarsen: mijn lieve oom is gekomen. (Zie KAARS.) Toevallig mijn oom. 1 (Zie de Bijlage.) Zij steekt haren buik uit, zei Jan, als de mosterdpot van mijn' oom Klaas. (Zie BUIK.) OOR. Al had een ezel ook drie ooren, Zoo kon hij nogtans niet veel hooren. (Zie EZEL.) Alles was oor. Als er van ons gesproken wordt, tuiten ons de 00- ren (of: Het regteroor tuit). 2 Als hij lacht, dan is het kermis achter zijne ooren. (Zie KERMIS.) Arrige sures Pamphile, zei de boer tegen zijn paard; Want de ooren stonden hem even eens gelijk de staart. (Zie BOER.) Daar leent hij zijn oor wel aan. 3 Dat is een schielijke overtogt, zei de vos, en ze trokken hem het vel over de ooren. 4 Dat is naar de nieuwste mode, zei Geurt, en hij vel'Cerde zijn wijf twee oesterschelpen, om er een paar oorlappen van te maken. (Zie GRURT.) De bosschen hebben ooren, en de velden oogen. (Zie BOSCH.) De drank is goed, zei Goosen de tapijtwever, en hij lag tot over zijne ooren in het slijk. (Zie DRANK.) De eene ezel beet den anderen langoor. (Zie EZEL.) De eene hond bijt den anderen in het oor. (Zie HOND.) De muren hebben ooren. (Zie MUUR.) De onwetendheid is een zacht oorkussen. (Zie KUSSEN.) De ooren jeuken hem. [Hij is onrustig van begeerte naar nieuws.1 De ooren staan hem te vast. 5 De vaak is het oorkussen van de vermoeidheid. (Zie KUSSEN.) De vink, die op het oorkussen zingt, vermag veel. (Zie KUSSEN.) De volle buidel vindt gehoor, De lêge klinkt niet in het oor. (Zie BUIDEL.) Die een ezel geboren is, behoudt zijne oOl·en. (Zie EZEL.) Die een man van één oor is, zijn oordeel hangt aan een' dunnen draad. (Zie DRAA D.) Die eens een ezel wordt, gaat altijd met lange 00- ren. (Zie EZEL.) Die mooi wil wezen, moet pijn Jijden, zei de meid, en zij spelde bare muts aan de ooren vast. (Zie MEID.) Die ooren leent, krijgt tongen weêrom. 6 Die ooren zouden beter aan een' gek passen. (Zie GEK.) Die 't boofü ligt steekt in alle gaten, Kan er ook ligt zijne ooren laten. (Zie GATEN.) Dikoorige lieden hooren wel. (Zie LIEDEN.) Een bediende moet met ezelsooren luisteren. (Zie BEDIENDE.) Een edelman zonder schulden is als een ezel zonder ooren. (Zie EDELMA.N.) Eene deugdzame vrouw heeft ooren noch oOD'en. (Zie OOG.) <> Een' ezel kent men aan zijne ooren. (Zie EZEL.) Een hongerige (of: ledige) buikheef't geene ooren (of: luistert niet, ook 1vel: Er helpt geene reden voor een' hongerigen buik). (Zie BUIK.) Een luiaard (of: Ledigheid) is des duivels oorkussen. (Zie DUIVEL.) Eén ~oggetui!5e is geloofwaardiger dan tien oOl'getUIgen. (ZIe GETUIGE.) Een prins mop,t twee gelijke ooren hebben. 7 Een twistziek mensch krijgt altijd op zijne ooren. (Zie MENSCH.) Een twistzoekende hond loopt meeat met gescheurde ooren (of: Bitse honden krijgen hakkelige ooren). (Zie HOND.) Eer bet paard zijn oor lekt. 8 Ezels scbouderen, varkens muil, koopmans ooren. (Zie EZEL.) Gij hebt dunne ooren. 9 Gij zult lang met mij moeten spotten, eer gij llIij een oor afspot. 10 Hebben u de ooren niet getuit? 11 Heb geene ooren, Om 't kwaad te hooren. (Zie KWAAD.) H eeren (r!f: Schouten) hebben veel ooren en oOD'en. (Zie HEER.) 0 Het is een ongelijke twist: zoenen en ooren afsnijden, zei het meisje. (Zie MEISJE.) Het is een ongerust boofä, dat nijdige ooren draaU't, (Zie HOOFD.) '" Het is het varken aan de ooren getrokken. 12 [Daar het varken altijd den tegenover,qestelden weg gaat, als waar men 't hebben wil, zoo bezigt rnen dit spreekwoord. wanneer rnen iernand, door hem te.qen te spreken, gelegenheid .qeeft tot averegtsche handelingen.1 Het is ooren- en pootjes-dag. (Zie DAG.) Het is wijn van één oor. 13 Het kalf is op een oor na gevilt!. (Zie KALF.) Het klinkt niet in zijne ooren. Het varken is op een oor na gewasschen. Hetzij voor mannen of' voor vrouwen: Beter naar 't oor dan 't oog te trouwen. (Zie MAN.) Hij bijt (r!f': blaast) het hem in hf!t oor. 14 Hij haalt (of: trekt) hem de huid (of: bet vel) over de ooren. (Zie HUID.) Hij heeft den duivel een oorafgeleend. (Zie DUIVEL.) Hij heeft den wolf bij de ooren, en weet niet, hoe hij hem zal vasthouden of loslaten. 15 Hij heeft dikke oOl'en. 16 [Dat wil zeggen: hlj is traag van bevatting. Is iemand integendeel terstond gereed in de toepassing eener zaak, dan zegt rnen tot ltC1/L: Gij hebt dunne ooren. ] Hij heeft Dirk aan het oor geslagen. (Zie DIRK.) 1 Campen bI. 77. 8 'Winschooten bI. 159. Tuinman 1. bI. 173. v. 201. Mamis bI. 123. S Campen hl. 73, 109. Tuinman J. bI. IS. v. Zut· phen I. 19. Meijer bI. 52. 3 Schaberg bi. 71. 4 Folie J. 473. de Jager Bijàr. bI. 116. Modder· man bl.B3. 5 Tuinman J. bI. 916. ij v. d. Venne bI. 198. 7 ServiliUB bI, la·, Zutphen Duivel bI. 701. 9 Oampen bI. 2.J.. Gheurlz bI. 3,1. 10 Campen bI. 47. Meijer bI. 22. 11 Campen bI. 73. 12 TTeeteelt bI. 130. 13 Tuinman 11. bI. 2;i. Dcc. 23. 14 IdÎllan bI. ]40. Sartorius pL IJl. !)!I, VI. 2.J. VIII. 7, 1Yinrschooten bl.174, Tuinman I. hl. 15 de Brune bI. 490. v. Alkemade hl. 139. Tuinman 1. bI. 235, 11. hl. 21. Gales bI. 37. WiIl .. msRein· aert bI 300. v. Eijk II. nal. bI. 57. de Jager Bijdr. bI. 117. 16 Sl'rvilius bI. Uil., CamlJcn hl. 24. Gheul't.z hl. ;J4. Hal'torius: tert. 111. 26, OOR. Hij heeft eene luis (of: vloo) in het oor. (Zie LUIS.) Hij heeft eene sneê in zijn oor. 1 [Die geteekend is met eene sneê in zijn oor, zoo1/:el als hij, die dat teeken door den neus of het ~ezigt kreeg, is in den slag geweest. Zijn vijand zat in 't glas, en heejl hem overn'onnen: van daar zijne kwetsuren.] Hij heeft er geene ooren naar. 2 Hij heeft ezelsooren als Midas. (Zie EZEL.) Hij heeft hem de ooren gewasschen. 3 Hij heeft het achter zijne ooren geschreven. Hij heeft katoen in de ooren. (Zie KATOEN.) Hij heeft mij de ooren betooverd. Hij heeft spek gegeten; daarom zit hem het zwoord achter'(of: in) de ooren. 4 (Zie de Bijlage.) Hij heeft tandpijn achter de ooren. Hij heeft ze achter de ooren. 5 Hij is doof aan dat oor (of: Hij speelt den doove). (Zie DOOF.) Hij is er beter afgekomen dan Trijn van Hamburg: die verloor er beide ooren bij. [In de N avorscher, VI. bI. 94, zegt de Heer A. J. VAN DER. AA omtrent dit spreekwoord: "TRIJN PETERS, eene zeer beruchte dieJegge, geboren te Maassluis, (Jai zich uit, van Bruinsbetel, bij Hamburg, 'geboortig te zijn, en was daarom meer bekend onder den naam van TRIJN V AN HAMBURG. In het laatste vonnis, te haren laste, leest men: dat zij één en twintig malen in hechtenis was geweest, acht malen, uithoofde van zwangerschap, van pijnlijke ligchaamsstraf verschoond, doch met eenen strop om den hals aan de galg ten toon gesteld, onderscheidene malen bovendien gegeeseld, vijf malen g.ebrandmerkt, en den 14 October 1612 beide hare ooren afgesneden. Waarna zij eindelijk op den 30 December 1617 haar zoo misdadig leven te Amsterdam aan de galg eindigde, terwijl haar doode ligchaam weder aan de Volewijk aan degalg werd opgehangen. Men zie voorts over haar: J. KONING, Lijfstraffel. Regtsoefening te Amsterdam, bI. 31 en 117-129." In hetzelfde tijdschrift, VII. bI. 107, spreekt JAcoBusvaneeneandere "CATARINA PETERS (vermeld in Mr. E. D. RINK, Beschr. van Tiel, Bijvoegsels, bI. 70), die den 15den• November 1656 te Tiel n'erdgeapprehendeerd, waarop zij verclaart, van Hamburg van daan te zijn, en naijster van haar handwerk, 9 weken alhier in het land geweest te zijn, ende, doen zij 20 jaren oud was, met een getrouwt man doorgegaan te zijn, tot Lubeek in app1'ehensie .qenomen te zijn, ende aldaar gegeselt, gebrandmerkt ende een oor afgesneden te wesen, tot Harnbor,qh ook een brandmerk gecregen te hebben, van gelijke te Dantzich, omdat van lJestolene goed mede genoten hadde; ook nu verleden saturdach tot Gorcum gegeselt en gebrandmerkt; omdat sij aldaer een hoet met een hembd gestolen hadde; bekent bij JENNEKE SPLENTERS omtrent 6 à 7 }lont gaarns .qestolen 148 OOR. te hebben. Zij werd daarop te Tiel met drie roeden gegeeseld, en voor haer leven lanck uijt de stadt Tyel ende Sandtwijck gebannen."] Hij is ervan gehard, alsof bij met een' vaatdoek om de ooren was geslagen. (Zie GEHARD.) Hij is gelukkig, die twee ooren heeft, welke openen en sluiten kunnen. (Zie GELUKKIG.) Hij is heel achter zijne ooren. 6 Hij,is hoorende doof (of: doof aan het oor, daar hij niet hooren wil). (Zie DOOF.) Hij is met een' natten zak in de ooren gesmeten. Hij is nog nat (of: no~ niet droog) achter de ooren. 7 Hij kan wel mooi fluiten; maar hij beeft ze dik achter de oOJ·en. Hij kan zijne ooren schudden, dat ze klappen. 8 [TUINMAN denkt in dit spreekwoord aan "langgeoorde honden, die de bytende vlie.qen of iets diergelyks afschudden en afslingeren;" maar weet niet, "hoe dat toepasselyk is." v. EIJK spreekt van "trek- of lastd'ieren, bijzonder paarden en ezels." "Men ziet," zoo zegt hij verder, "al zeer dikwijls, dat zij , zood'ra zij teit het gareel Qf draag zetel zijn, frisch de ooren schudden, àie dan, naarmate zij lang zijn, klappen." Ook MULDER denkt aan "de lastdieren, die, wanneer zij uitgespannen ziJ'n, den kop schudden." Het spreekrroord wordt toegepast op menschen, dte niets ten hunnen laste nebben, en zich daarom aan de kwaad$[Jrekers niet storen. Zij behoeven ook aan de babbelzucht geen oor te leenen; maar kunnen zich op hunne handelingen beroepen, en allen laster afschudden. Dit kan dus wel van de dieren, welke dan ook, overgenomen zijn. Het klappen der ooren, zou ik meenen, dat er te~ versterking wordt bijgevoegd, Ofn de bewusthlYtd der onschuld des te sterker te doen uitkomen. BILDERDIIK zegt, dat men hier eene "spottende vervalsching van de eckte spreekwijze heeft, dus verdraaid, om gelach .te verwekken," en roept verwonderd uit: " Wat oorel~ toch zouden dit zijn!" Maar moet rnen dan alles eigentlijk opvatten? "Het ware zeg,qen is," zoo gaat BlLDERDlJK voort: "Ik kan I!fïk mag de ooren schudden, dat niet anders is dan het hoofd schudden, en dus, neen zeggen, WAT zy (ook) klappen. Quicquid dicant homines." Het komt mij echter voor, dat dit spreekwoord zich, zonder dat men aan vervalsching te denken hebbe, vrij natuurlijk la,at verkla,ren.] Hij kijkt, of hem eene luis in het oor gebeten had. (Zie I,UIS.) Hij krabt zich achter de ooren. Hij laat de ooren hangen. 9 Hij laat het zijnen do.oven ooren maar aanhooren. 10 Hij leent hem een gewillig oor. Hij legt er zijne ooren. op te weeken. 11 [Dat is: hij luistert met aandacht. H ij spi t st zijne ooren als ecn haas, heeft alzoo dezelfde beteekenis. ] Hij ligt op één oor. 12 1 v. EijklI. bI. 67. Zutphen 1.18. 9 Servilius bI. 161 •• Gheurb hl. tB, 3t. v. Eijk.IJ. 9 Tuinma.n I. naZ. bI. 16, IJ. bl.to'T. v. Waes- 6 Campen bI. 49. bI. 61. berge V'ÎI'" bI. 66. Bchaberg bI. 66. 3 Evert& bI. 317. Sermoen bI. 47. 4 Tuinman I. bI. 193. v. Eijk 111. bI. IV • :i Winschooten bI. 347. Tuinman I. bI. IS, 43. v. 7 de Brune bI. 464. Tuinman I. bI. 971. 10 v. Alkemade bI. 146. 8 v. Alk~made b1.1!!O. Tuinman J. na~. bI. 34,11. 11 de Brune bI. W. SartoriU8 tert; 111. :U. hl.207. Bilderdijk XII. v. Eljk I. nal. 64. Mul. IS TuInman I. bI. 304, Il. bl.lI33. der bI. 4:3P. OOR. 149 OOR. H ij luistert (of: hoort toe) met beide ooren. 1 Hij melkt de ooren, Van die hem hooren. 2 Hij scherpt zijne ooren. Hij slaat builen Dlet oorkussens. (Zie BUIL.) Bij slaat zijn paard met den haverzak om de ooren. (Zie HAVEU.) Rij snijdt op als eene kat met één oor. (Zie KAT.) Rij spint u katoen uit de ooren. (Zie KA'roEN.) H ij spitst zijne ooren als een haas. (Zie HAAS.) Hij steekt de ooren op (of: naar omhoog). 3 Rij trekt zijne ooren in. 4 Hij vergeet als een ezel achter zijne ooren. (Zie EZEL.) Rij vindt een toegenegen oor. 5 Rij vond aandachtige ooren. Rij vouwt daar zijn oor in. Hij vrijt Trui met één oor. 6 [Dat wil zeggen: 't is een drinllebroêr. Hij bemint de wijnkan, en heift daarop zijne zinnen gezet.] Hij weet er geene ooren aan te naaijen. Hij weet, wat de koning der koningin in het oor heeft geluisterd. (Zie KONING.) Hij wiI hem een paar.ooren aannaaijen. Hij zal mij de ooren nog van het hoofd eten. (Zie HOOFD.) Hij zet zijne ooren wijd open. 7 Rij zit tot de ooren in het vet. 8 Hij zit tot over de ooren in de schulden. 9 Hij zit tot over de ooren in het geld. (Zie QELD.) Hij 'ZIt tot over de ooren in het werk. Hij zou iemand wel ooren aan zijn hoofd klappen. (Zie HOOFD.) Hij zou zich laten kortooren. 10 . [ Hij is zoo zeker van de zaak, dat hij er de ooren onder zou durven verpanden:] Hij zou zijne ooren nog vergeten (t?j': t'huislaten), indien ze niet vast zaten. (Zie HUIS.) Hoe zal hem dat in de ooren klinken! 11 Iemand aan de ooren lellen. 12 Iemand alles aan /,Iet oor hangen. Iemand bij de ooren (ook wel: den kop, of: de keel) krijgen. (Zie KEEL.) Iemand bij het oor leiden. Iemand de ooren warm maken. Iemand het hoofd (of: den neus) tusschen twee ooren zetten. (Zie HOOFD.) Iemand het oor verscheuren. [Iemand door wanklanken onaangenaam aandoen.] Iemand iets in het oor luisteren. Iemand lansooren zetten (of: maken). (Zie LANS.) Iemand met de ooren aanzien. [Men zegt dit, wanneer er geene goede gezindheid bestaat.] Iemands ooren kittelen. Iemands oor hebben. [In zijne gunst staan.] Iemand wat om de ooren geven. 1 Campen bI. 20. de Drune bI. 467. m. 7 Tulmnan I, nal. bI. IS. lets in het oor knoopen. 13 Je weet wel, Lijsje! dat als oud smeer in de vlam staat, het licht in de pijp brandt, zei de oude, en hij wilde het oorijzertje bij de meid verzetten. (Zie IJZER.) Ik ga naar de oude wet, zei Meeuwes de Kwaker, en hij had kort haar en lange ooren. (Zie HAAR.) Ik geloof, dat gij eelt voor de ooren hebt. (Zie EELT.) Ik geloof, dat u de oor en gevoerd zijn. 14 [De gevoerde ooren zijn door eelt ofzwoord zoo ha,rd geworden, dat ze voor geene raad.qevingen meer genaakbaar zijn. Men .qeftft hier dus hetzeljde te kennen als door de spl'eekrvoorden: Hij heeft spek gegeten j daarom zit hem het zwoord achter (of: in) de ooren, ere Ik ~eloof, dat gij eelt voor de ooren hebt. Men wijst er op de dooven, die niet hooren willen.] Ik heb het met mijne ooren gehoord. 15 Ik kan er geene euden of ooren aan vinden. (Zie EINDE.) Ik laat mij gf'ene ooren aannaaijen: ik heb el' zelf twee, die goed zijn. 16 (Zie de Bijlage.) Ik moet u de ooren eens schrapen. 17 [Dat is: ik zal u noodzaken, om wat bete'r toe te Moren, en daarom het eelt of zwoord u van de ooren schrapen, opdat alle hindernis zij weggenomen. ] Ik moet u eens in het oor knijpen. 18 Ik wind dat kluwen achter de ooren. (Zie KLUWEN.) Ik zal het hem zoo zeggen, dat hem de beide ooren zullen tuiten. 19 In eens anders ooren is te snijden als in eenen vilten hoed. (Zie HOED.) Kittelende ooren hebben gaarne vreemde kwakken. (Zie KWAK.) Kleine muizen hebben groote ooren. (Zie MUIS.) Kleine potjes (of: keteltjes) hebhen ooren; Kunnen ze niet veel zien, ze kunnen toch veel hooren. (Zie KETEL.) Kwaad op kwaad en een en steen voor het oorkussen. (Zie KUSSEN.) Laat ons moedig handelen, oogen en ooren toedoen, en niet versagen. (Zie OOG.) Lange ooren, korte tongen. 20 [Men moet toeluisteren met uitgestrekte 00- ren, en alleen mededeeling doen, van 'tgeen elk een weten mag.] Meester, scheer zacht, zei dronken Goris, en daar was een varken, dat hem achter het oor likte. (Zie GORIS.) Men kan van een varkensoor geene fluweelen beurs maken. (Zie BEURS.) • Men vindt menigen ezel z6nder lange ooren. (ZIe EZEL.) Men weet niet, of men hem bij de ooren of bij den staart heeft. Mijne ooren zijn geen paar, indien een zwijn een stom dier is. (Zie DIER.) 115 Oampen bI. 75. S Serviliu8 bI. Ij, de Drune bI. Sl. Willems VIII. 116. 8 Sarlorius,ec.IV.l. Galesbl. 31. 16 Gheurtz bI. 31. Zegerus bl.48. Sartoriuspr.IV. 18, VI. 11. Winschooten bl.174. 'l'uinman I. bi 187. v. Moerbeek bI. 240. Gajes bI. 16. Lublink Br.bl.87. Evertsbl.344. v.EijklII.36. Sancoo· Panc;a bI. 43. Modderrnan bI. 92. 3 Serviliu8 bI. M," Gheurtz bI. 3!. &Z. PrOf}. bU!?'. Sartoriuspr. IX. 37. Tuinman I.bl.l96 . .A.àag. TTaelaurm bI. 30. v. Rijk 1I. hl. 67. Sancho· Pa,uça bI. 48. Dogaert bI. 63. 4 v. Eijk IJ. nal. bI. 38. 5 Harrebornée Kind bI. 219. 6 Sarwriua tert.IV. 31. Tuinman 1. bI. '73. ApriZ 9 Winschooten bI. 287 • .A. dag. qUdldam bI. 33. E· vertlbl.~. 10 Winechooten bI. 1U. 11 Winachooten blo 110. Ädag. quardam bI. 37. 12 Tuinman J. bI. 330. 13 Evert8 bI. 345. U Oampen bI. 2.j, 17 Campen bI. !U. 18 Campen bI, 11. 19 Campen bI. 99. 20 Se~. Pro.,. hl. 17'. OOR. 150 OORLOF. Mijn oor hangt ernaar. Onbesneden van ooren en harte, gelijk Judas. (Zie HART.) Practica est multiplex! zei de duivel, en hij sneed een' boer de ooren af, en gebruikte het vel tot achterlappen voor zijne schoenen. (Zie BOER.) Snij mij den neus af, en blaas mij dan in de ooren. (Zie NEUS.) Taaije ooren van 't konijn Toonen, dat het oud moet zijn. (Zie KONIJN.) Tel den regter geld, Zoo is zijn oor ontsteld. (Zie GELD.) Trouw naar het oor , en niet naar het oog. (ZieooG.) Tuit, tuit: 't Een oor in en 't ander uit. 1 Voor den slag van de tong is het schild van de ooren goed. 2 Voor doove ooren prêkpn. Voor klinkende munt heeft ieder open ooren. (Zie MUNT.) Voor zotte (of: vuile) woorden doove ooren. 3 Vrouwen-ooren hebben gaarne smeekendeu galm van strijkende monden. (Zie GALM.) Was er geen regt, wij aten elkander de ooren van het hoofd. (Zie HOOFD.) Wie prêken wil hooren, Die sla een kwaad wijf aan de ooren; Hij geve haar vrij een' goeden slag, Zoo hoort hij prêken al den dag. (Zie DAG.) Woorden zijn goed voedsel voor de ooren, maarde buik heeft er niet aan. (Zie BUIK.) Ze zitten ermeê als twee honden, die den wolf elk bij een oor hp.bben gepakt. (Zie HOND.) Zij hangen elk een' stuurman aan het oor. Zijne ooren worden met laauw water gevuld. Zijne ooren zijn rood (of: warm) geworden. 4 Zijn gek hootä staat tusschen twee lange ooren. (Zie HOOFD.) Als de zak vol is, zoo regt hij zijne ooren. 5 (Ziede Bijlage.) Dat is door het oor van eene turfmand ingefluisterd. (Zie MAND.) Dat is een pot met twee ooren. (Men zegt dit van een' heer, die rnet twee dames gearmd .qaat.] Dat is een pot zonder ooren. [Dat wil ze.fJgen: er is geen houvast aan die zaak. Men zegt dit, als iets niet behoorlijk verklaard of opgehelderd wordt.] Een pot heeft twee ooren. [Bene zaak kan van twee kanten worden aangepakt.] . Grijp het potje bij de ooren. 6 Het is keurige muziek door het oor van eene turfmand. (Zie MAND.) Hij maakt potten met ooren. Hij vat den pot bij (of: aan) het verkeerde oor. Hij weet het oortje van het pannetje niet te vatten. OORDEEL. Daar kan geen oordeel boven oordeel gaan. 7 Dat is een op regt oordeel. 8 Denk op het oordeel, Daar niemand zal hebben voordeel. 9 (Zie de Bijlage.) [In /tet laatste oordeel zal niemand den andere wOl'den voorgetrokken.] Die een man van één oor is, zijn oordeel hangt aan een' dunnen draad. (Zie DRAAD.) Een verkeerd oordeel geldt niet voor regt. 10 (Zie de Bijlage.) Een zot is terstond met zijn oordeel klaar. Het is een leven als een oordeel. (Zip. LEVEN.) Vele zaken del' wereld zijn gemeenlijk, zoo de 001'- deel eu besluiten. 11 Wat niemand kan, Daar geev' ook niemand 001'deel van. 12 (Zie de Bijlage.) Zijn oordeel is door den bolworm ontsteld. OORDJE. Dat is leelijk (of: bitter) goed: - geef mij nog voor een oordje (of: vier dnitjes). (Zie DUIT.) Die geboren is onder eene dnit-planeet, zal nimmer meester van een oordje worden. (Zie DUIT.) Eenen duit gezocht en een oordje verloren. (Zie DUIT.) Een ruiter zonder paard, Een krijgsman zonder zwaard, Een vrijer zonder baard - Zijn geen zeven oordjes waard. (Zie BAARD.) Het is geen oordje waard. Het is het zoo goed waard, als een ei een oordje. (Zie EI.) Hij is oordje-dood. (Zie DOODE.) Hij kijkt, of hij zijn zondags (of: laatste) oordje versnoept had. 13 Hij komt ook nog een'duit in het zakje leggen, om er een oordje weêr uit te halen. (Zie DUIT.) Hij ligt daar voor een oordje t'huis. (Zie HUlS.) Hij waagt er zijn laatste oordje aan. 14 Hij zou er zijn zondags oordje voor uitgeven. Hij zou zijne oordjes wel driemaalomkeeren. 15 Ik zal het maar laten bij die twaalf min een oordje. Klappen zijn geen oordjes. 16 (Zie de Bijlage.) Laat uw stuiver vier oordjes zijn. Men zou hem zijn laatste oordje (of: zijn' geldbuidel) te bewaren geven. (Zie BUIDEL.) Verkoop eens eene koe, zonder een half oord in 't gelag te geven! (Zie GELAG.) Zij heeft oogen als oordjes pottekens. (Zie OOG.) OORINBAAR. Het is een regte oorinbaar. 17 [WINSCHOOTEN teekent hierbij aan: "Oorinbaar beteekend op sijn Oostindies, het geen wij een groentje noemen, dat is soo een, die gants onbedreeven is." 1 OORLOF. De penningen hebben altijd de muts in de hand, om oorlof te nemen. (Zie HAND.) Eens oorlof gegl'ven is een bevel tot tweemaal wederom komen. (Zie BEVEL.) Heb 001'101' stroozak: ik heb een bed verkregen. (Zie BED.) Men absolveert wel, waartoe men geen oorlof heeft. 18 (Zie de Bijlage.) 1 ServUiusbl. ~7, 207*, Oampen bl.20, 119. Merg7r. Gruterus J. bI. 92'. Sel. Provo bI. 1~3. 13 Gales bI. 40. Everls bI. 348. bI. ID. Tuinman I. bi. 197. Sermoen bI. 47. v. 6 Kerkhoven bI. f>7. 14 Adog. qat2dam bI. 32. Waesberge Vrijen bI. 66, Wijn bl.lO. Saucho- 7 v. Hasselt bI. 14. v. Hall bI. 269. Pan~a bI. ::JO. Modderman bI. 136. 8 Sartorius tert. VI. 87. !1 8el. Pro". bI. 3.,1" 9 Gruterus I. bI. 98. 3 Gent Ll.l26. 10 v. Hasselt bI. 9. 4 Tuinman I. bI. UI. 11 v. d. Venue bI. 182. f.i Provo .erlo8a uI. 6. Zegerus bI. 2. 25 April. 12 SartorillSp1', VI. 79. 15 Sancho·Pança bI. 47. 16 Sancho·Panc:a bI. 37. 11 Pebr.53. 17 WillSChooteu b1.175. 18 Pro1J. ~el'iosa bI. 33. OORLOP. 151 OOSTERHOUT. Met oorlof neem ik dat naar mij toe (0]: neem ik wel al uw goed). (Zie GOED.) OORLOG. Dat beduidt oorlog of brand. (Zie BRAND.) Dat gelijkt wel het jong van zijne moêr, zei de mof, en hij zag een' hoeker achter een oorlogschip liggen. (Zie HOEKER.) Dat is een oorlog, dien wijf en kind beschreijen zullen. (Zie KIND.) Dat is een staande oorlog, die niet te verzoenen is. 1 Dat zijn de vruchten van den oorlog. 2 Dat zijn kloeke boonstaken, zei J Vlfus, en hij zag de masten van een oorlogschip. (Zie BOON.) ])e beste oorlog, die men voert, Is als men zijne lusten snoert. (Zie LUST.) De eerlijkste oorlog wordt tegen den wellust gevoerd. 3 De oorlog baart groot ongemak. (Zie ONGEMAK.) De oorlog is een scherpe geesel. (Zie GEESEL.) De oorlog voedt den oorlog. De penningen maken den oorlog. 4 De treffelijkste exploiten van den oorlog geschieden, met den vijand te voorkomen. (ZieExPLoIT.) De uitkomst van den oorlog hangt aan den Heer. (Zie HEER.) , Die den vrede wil, moet zich ten oorlog toerusten. Drie dingen moet men niet aan- of afraden, zei de wijsgeer: naar het beloofde land te trekken, een huwelijk aan te gaan, en oorlog te beginnen. (Zie DING.) . Een oorlog is spoediger begonnen dan geëindigd. Het is er oorlog. Het is zijne schuld niet, dat de oorlog zoo lang duurt. Het moet wel eene groote spinnekop geweest zijn, die dat web gesponnen heeft, zei de mof, en hij examineerde het touwwerk op een oorlogschip. (Zie MOF.) Ik vaar voor stuurman ten oorlog, zei bootsman Jan, en hij voer voor korporaal op een Krooswijker schuitje. (Zie BOOTSMAN.) In den oorlog is wel aangerend half gevochten. In den oorlog mist men maar eens. (; In deu oorlog, zoo als in den oorlog. Is dat een ·oorlog, dan geve God, dat hij lang duurt. (Zie GOD.) - - Niemendal op een oorlogschip. (Zie NIEMENDAL.) Om dien oorlog zal wijf noch kind schreijen. (Zie KIND.) Onder den helm dagvaardt men den oorlog. (Zie HEL~I.) Op krijgs- en oorlogszaken Is nimmer staat te maken. (Zie KRIJG.) Tot dien oorlog behoeft men geene scheiders. 6 Van doodelijke oorlogen maakt men wel vrede. 7 't Volk, dat tot oorlog is genegen, Is met zich zelf in rust verlegen. Vrede gedijt, Oorlog verslijt. Wijsheid en voorzigtigheid is beter dan alle instrumenten van oorlog. (Zie INSTRUMENT.) OORSPRONG. Zulk een oorsprong, zulk een" ater. OORZAAK. De dood moet eene oorzaak hebben. (Zie DOOD.) Demensch is oorzaak van zijn kwaad. (Zie KWAAD.) De onkundige is oorzaak van zijn eigen ongemak. (Zie O~GEMAK.) De tong is oorzaak van veel kwaad. (Zie KWAAD.) De wolf vindt ligt eene oorzaak, waarom hij het lam eet. (Zie LAM.) Die het goede ziet, en het kwade neemt, is zelf oorzaak zijner schade. (Zie GOEDE.) Dieluister isoorzaak van groote pijn. (Zie LUISTER.) Een oude hond bast niet zonder oorzaak. (Zie HOND.) Geene uitwerking zonder oorzaak. Gelijke oorzaken, gelijke gevolgen. (Zie GEVOLG.) Het varken, al te wel gevoed, Geeft oorzaak, dat men 't slagten moet. Hij is er de oorzaak van. 8 Ledigheid is de oorzaak van veel zonden. (Zie LEDIGHEID. ) Niets is zonder oorzaak. 9 Pais is oorzaak van alle vreugde. 10 OOSTEN. De oostenwind, Een koningskind. (Zie KIND.) Hij weet nog niet, waar Oost is. 11 Kal ik van het Oosten, hij kalt van het Westen. 12 Oost heeft geen' nood: Hij waait zich dood. (Zie NOOD.) Oost, West: t'Hnis best. (Zie HUIS.) Tranen van vrouwen, 't hinken van honden en de oostenwind duren geene drie dagen. (Zie DAG.) Zij wist wel, waar Oost diende te liggen. Zoek vreugd, staat, rijkdom, Oost en West, Uw ziele weldoen is u 't best. 13 OOSTERHOUT. Eerst eten. zeggen die van Oosterhout. ["Aanleiding tot dit spreekwoord ," zoo leest men ·in het N avorschers Bijblad, 1855, blo XXII, "moet de vo~qende gebeurtenis/e.qeven hebben. Te Oosterhout zoude ieman geregt worden; maar dewijl men minder vlug dan gewoonlij k daarmede te werk ging, was het etensuur geslagen, waarom men besloot, de teregtstelling tot na den middag op te sehorten. Toen men echter tot de u·itvoerwg van het vonnis wilde ove·rgaan, was de schuldige verdwenen, en werd te ver.qeefs gezocht. Van daar wordt dit spreekwoord toe.qepast op iemand, die, 7neenende nog iets ee,,.der te kunnen verrigten, voor eene andere zaak te laat komt."] Hij is naar Oosterhout. [Men bezigt dit te Breda voor een midda.qslaapje nemen. De Wa1'e oorzaak van dit spreekwoord is mij onbekend. Dat het zou zamenhangen met de anekdote, bij het vorige. spreekwoord vermeld, is te gezocht: het bedrijf, dáár vermeld, rva.~ wet rvat slaperig; maar het betrof toch eigentlijk het eten. Mogelijk ligt de grond van het spreekwoord in de mwdere levendigheid, die in de stad Oosterhout gevonden wordt, sedert de straatrveg van Breda naar den M oerdijk voltooid is; n'aarbij men dan niet uit het oog moet verliezen, aat het te Breda als 1 Sartorius te,.t. IV. 62. 2 Witsen9li. 6 Sartorius lee. VI. 98. HarreboméeKind bI. mmo 7 MotJbl.H. 11 Campen bI. 85. 12 Campen bi. 98. 3 Se~. Provo bl. 39. 8 Sartoriu!I bI. 196. 13 Cols bI. 'MlO. 4 Motz bI. 4'1. D 1 Dec. Gruleru. r. bI. 111. Modderman bI. 66. 5 Aflag. quadLlm bl. 40. Adrrg. Thesauru,8 bI. 38. 10 Gruterus 111. bl. 166. OOSTERHOUT. 152 OPZET. spreek1voord geldt. Het waal'schijnlijkst echter 'tS, dat men alleen aan eene naburige plaats te denken hebbe, waarheen men den uiltjes-knapper of -vanger laat reizen; althans men ze.qt, in denze1jäen zin, te Zutphen: Hij gaat naar Gorssel, te Voltenhoven: Hij is naar Meppel geweest, (!n te Gorinchern: Hij gaat naar Heusden.] OOSTERLING. Dat kind schijnt een Oosterling te zijn. (Zie KIND.) OOST-INDIë. Dat is eene Oost-Indische reis. Dat smaakt Oostersch. [Men zegt dit vanvisch of vleesch, r.tet een' ransigen smaak. Zie SNELLAER'r, in het Belg. Museum, ]844, bi. 188.] Die aan het stuur zit, moet geen onbevaren man zijn, die nooit buiten Duins geweest is: hij moet ter dege weten, waar Oost en West ligt. (Zie DUINS.) Het is als Oost-Indisch geld: het komt niet aan den derden man. (Zie GELD.) Hij gaat naar Oost-Indië, om eene kous te maken. (Zie KOUS.) Hij heeft een' goeden aap uit Oost-Indië medegenomen. (Zie AAP.) Hij is karsvers uit Oost-Indië gekomen. Hij is Oost-Indisch doof. (Zie DOOF.) Hij ziet op geen' aap, als hij uit Oost-Indië komt. (Zie AAP.) Naar de Oost is de wereld nog niet uit. Oost-Indië is in ééne reize niet bezeild. Oost-Indië zal zijn voorland zijn. (Zie LAND.) Rijk Oost-Indië: een schip met eene witte vIng. Uit het Oosten en Westen worden al zijne schappraaijen gevuld. 1 Wel zuster, gij zijt oud geworden, zei Kees de Oost-Indië-vaarder, en hij had haar in geene zeventig jaren gezien. (Zie JAAR.) OO'l·JE. Hij is (of: Men neemt hem) in het ootje. 2 [ Het is den jongens om de knikkers te doen, die in het ootje .qeplaatst zijn. Even als de knikkers, morat iemand in een gezelschap door de overigen, die zich met hem vermaken willen, tot het doel .qesteld, waarop zij mikken.] OOTMOED. Berouwen ootmoed is gramschaps boete. (Zie BEROUW.) Ootmoed gaat vóór wijsheid. 3 Ootmoed leidt tot den hemel, maar hoovaardij brengt in de hel. (Zie HEL.) OPBEURING. De menschen komen met woorden van opbeuring, maar met harten zonder deelneming. (Zie DEELNEMING.) OPENING. Heeft men een open gevonden, de duivel vindt er straks eene spie toe. (Zie DUIVEL.) Hij ziet zijn open. 4 Iemand eene opening toonen (of: geven). 5 Ik zie (of: vind) eene opening. 6 Men kan niet altijd een open vinden. 7 OPIUM. Hij is zoo stil, of hij opium gegeten had. 8 OPKOMST. Des eenen bederf is des anderen opkomst. BEDERF.) OPLOOP. (Zie Hem heugt nog van den Mennisten-oploop. (Zie MENNIST.) Het is een oploop van krakepitten. OPLOSSING. Dnt is de oplossing van het raadsel. OPPERHOOFD. Die in vrede wil leven, late zijne vrouw het opperhoofd. 9 Het is kwaad, zijn opperhoofd te slaan. 10 H ij vergadert tegen zijn opperhoofd (of: tegen zijn' meester). (Zie MEESTER.) OPREGT. Regt te doen mag bij allen bestaan: de opregte sneeft nergens. ] 1 OPREGTHEID. Opregtheid woont meest bij eenvoudigheid. (Zie EENVOUDIGHEID.) OPROER. Het geschiedt zelden, dat men zonder twist en oproeI' de kraaijen de oogen uitsteekt. (Zie KRAAI.) Liever krijg, hoe zuur die smaakt, Dan de vreê, die oproer maakt. (Zie KRIJG.) OPSCHIK. Eene vuile (of: leelijke) bruid behoeft veel opschik. (Zie BRUID.) OPSOHRIFT. De pot heeft dikwijls wat anders in, dan 't opschrift meldt. 12 Het opschrift van dien pot is goed. 13 [Dit zegt men van iemand, die een blij gelaat vertoont.] Vergulde opschriften, stinkende waren. 14 OPSLAG. Aan den opslag zijn. [Dat is: winnen, bij het spel nl.] Dat geeft opslag inde winkels. Hij spreekt van opslag. OPSPRAAK. Die voor de wereld spreekt of schrijft, blijft niet zonder opspraak. ]5 Komt de hond in opspraak, dan is hij dol. (Zie HOND.) OPTREKKER. Het is een optrekker. ]6 [ Men zegt dit van -iemand, die zijn hart ophaalt aan de mereldsche zaken.] . OPVOEDING. Dat is dolle Trijn, die hare opvoeding bij de varkens gekregen heeft. Een mensch zonder opvoeding is een boom zonder vruchten, (Zie BOOM.) OPZET. Hij weet zijn opzet wel te bewimpelen. 17 1 Allag. quted'am bI. 39. 7 Harrebomée 'njil bI. 291. 13 Jlot.z bI. 40, de Drune bI. 483. , Everts bI. 317. Sancho-Pança bI. 45. 8 Folie J. 24~. 14 Bel. Prot!. bI. 136. 3 4 Pebr. Gruterus J. bI. H7. SeZ. PrOt1. bI. 82, 9 Campen bI. 89. Gruterus lIl. bl.I37. Meijel' 132. 3 P./Jr. 33. bi. f!I. " WinaCOOoten bi. 173. 10 Gruterus lIl. bi. U5. 5 Sarlorius pro J. 84. 6 Sal'torius sec. ]J. 79, tere. 111.53. 11 Sartorjus ,ec. IV. 47. Ul de BruDf' bI. 21. 15 eats bI. fi~3. 16 Tuinman J. nal. hl. 24. 17 v. Lennep bI. 28. OPZET. 153 Hij gaf hem een' opzetter, dat hij Noordoost lag. (Zie NOORDOOSTEN.) Iemand een opzetje geven. 1 [ Dat is: iemand vleijen. De spreekwijze is .qenomen van het OJ!zetten of opstrijken der knevels met pomade. J Let op deze punten, zei knorrige Piet, en hij stak zijnen elleboog uit, om er een en kakelende'n boer een opzetje mede te geven. (Zie BOER.) ORANJE. Hij is aangedaan voor het huis van Oranje. (Zie HUIS.) Hij kijkt van verre, gelijk de prins van Oranje. 2 [Dit Kortrijksch spreekwoord ziet op WILLEM VAN ORANJE, die in Duitschland de vervolgingen van ALVA was ontn'eken.] Neem hem op je rug, en roep er Oranje meê. [Men heeft hier, even als bij het spreekwoord: Hij is aangedaan voor het huis van Oranje, gewis aan een' Patriotsclten oorspron. q te denken. J Oranje boven! . Oranje in 't hart, zei de boer, en hij stak eene gele peen op zijn' hoed. (Zie BOER.) Den ronwmantel afleggen, en de oranjevlag uitsteken. (Zie MANTEL.) Oranje-zeegroen, gelijk den kok zijn baard. t Zie BAARD.) Goede magen hebben geen oranje-sop of zure sausen van doen. (Zie MAAG.) Zij passen bij malkander als een stront bij eene oranjeschil. 3 ORA-PRO-NOBIS. Het ora-pro-nobis deugt niet. 4 [Daar ora pro nobis beteekent bid voor ons, geeft 1nen door deze spreekwijze te kennen, dat elk verpligt is voor zijne eigene zaken te zorgen.] ORATIE. Hij is zoo bedeesd, of hij eene oratie voor den Moskovisehen ezaar zou doen. (Zie BEDEESD.) ORBERTJEBUUR. Orbertjebuur komt in den hemel, maar sloköp moet erbuiten staan. (Zie HEMEL.) ORDE. Dat is aan de orde van den dag. (Zie DAG.) De echtestaat is de grootste orde, daar zoo menige bedroefde zuster in is. (Zie ECHTESTAAT.) Ga in de orde der Barrevoeters, dan hebt gij geene kousen noodig. (Zie BARREVOETER.) Het was in dien tijd, dat de visscllers aan de orde van den dag waren, en de slagers met de handen over elkander zaten. (Zie DAG.) Hij behoort tot de orde der Barrevoeters. (Zie BARREVOETER.) Men moet de orde bij hem halen. Niemand wil gaarne eene ridderorde op den rug hebben. Was houthouwen eene orde, men zou zooveel monniken niet vinden. (Zie HOUT.) 1 Tuinman J. bI. 197, 347. 6 v. Lennep bI. 257. 'I MfJtz,bl. 3:.1. Alles in orde en niets op zijne plaats. Het spel is in orde. ORK. Men moet een huis kiezen, dat in orde is, en eene vrouw, diemen naar zijne hand kan zetten. (Zie HAND.) Orde in de hut. (Zie HUT.) Orde is het halve voeder. 5 Voer uwe orders uit, en doe kwalijk. 'Wanneer de rooster in orde is, dan zal de duivel niet op het kerkhof komen. (Zie DUIVEL.) Zijn staand en loopenci want in orde brengen. 6 ORDONNANTIE. Hij zal nimmer ordonnantiën of statuten maken. 7 OREMUS. Al evenwel oremus, zei de pater. 8 [Bij TUIN~IAN en DE JAGER vindt men de kluchtvertelling medegedeeld, die aanleidin,q tot het spreekwoord gaf J)eze vertelling komt hierop neder: Pater en koster wedden met elkander, wie de meeste vrouwen in gunst had. De pater zou bij het intreden van elke zijner matressen in de kerk oreIDUS zeggen, en de koster voor de zijnen het schelletje laten klinken, terwijl beiden tevens met schreejjes aanteekeningen zouden rnaken. Nadat zij daarmede eenigen tijd waren voortgegaan, en de kosters vrouw intreedt, 1'oept de pater al weder oremus. Als de koster Item daarop herinnert, dat het zijne vrouw is, zegt hij: al evenwel oremus. Daarom gebruikt men dit spreekwoord, als men zijne partij niet vreest. en zi;jne meerder;heid, bij tegenspraak, triomfantelijk uitl·oept.] Het is daar altijd oremus. [Dat wil ze.qgen: men is er voortdurend in twist. Oremus beteekent: laat ons bidden. Waar altijd zonden bedreven worden, daar is een aanhoudend gebed noodig.) Oremus, zei de bagiju, en zij vatte den pater bij zijn' neus. (Zie BAG IJN.) . ORGEL. Als je boert, dan den ken de varkens, dat je op het orgel speelt. 9 Dat hoort de zog liever dan op het orgel spelen. 10 Het aangezigt onder het orgel. (Zie AANGEZICT. ) lIet is een orgel, dat juist die wijzen geeft, welke men erop speelt. Het is eell orgelist als zijne kous eene orgelpijp. (Zie KOUS.) Het orgel spelen vóór de mis. (Zie MIS.) H ij blaast (of: treedt) daar het orgel. H ij heeft een' strot gelijk eene orgelpijp. 11 ORGELIST. Het is een orgelist als zijne kous eene orgelpijp. (Zie KOUS.) Ik kan mij niet begrijpen, dat de orgelist weder beginnen kon, zei de oude vrouw, wij waren aan het laatste vers. ORIGINEEL. Het is een origineeltje. ORK. Steekt u de ork? 12 [TUINMAN zegt: "een ork is een overgroot 10 (Jampm bI. 125. :Meijer bI. 60. ~ de Jager B. Bijdr. bI. 37·38. 11 .Adag. gtuedam bI. !U. 3 Folie J. 210. 4 v. Alkemade bI. 80. S Witsen 30. Tuinman J. bi. 61. .Aug. 7. Gales bi. 19, 35. de Jager Bijdr. 29. 13 Tuinman I. bI. 210. G v. Halll. bI. 6. Yeeteelt bI. 109. 9 Folie I. 2QO. II. 20 ORK. 154 OS. en fel zeemonster, dat zelf de walvisschen bcoorlogt en ombrengt, zo dat die alleen door vluchten weten te Qntkomen. Dat kan zomtyds de zee beroeren, en doen zieden. Hier na heet men een boosaard'igen en gramsto01'igen norskop een ork." Deze ork zal wel in eene menagerie te huis behooren , waar ook meerminnen en vliegende draken te zien zijn. Ork tifurk, ook nork of nurk genoemd, voor knorrepot, komt bij de schrijvers der 17e• eeuw dikwijls voor.] ORTOLAAN. Hij is zoo vet als een ortolaantje. 1 ORVIETAN. ' Wat dunk je van dien orvietan? vroeg dokter Flakbal, en hij vertoonde zijn' patiënt een papiertje met stront. (Zie DOKTER.) OS. Als de os wild is, koppelt men bern. Als bet lukt (tif: wel wil), kalft de Oil. 2 (Zie de Bijlage.) Bij de hoornen vangt (vat, tif: bindt) men den os, - bij bet woord den man. (Zie HOREN.) Dat is een klouwer van een' os. (Zie KLOUWER.) Dat is een os van een spel. [Een zoo sterk spel nl., dat het bijna niet te verliezen is.] Dat is kaf aan den os. (Zie KAF.) Dat zal zich wel schikken, zei de boer, en hij zat met zijn ossen karretje in de hei. (Zie BOER.) De bonte os heeft hem niet getreden. 3 De een kalt van bet varken, en de ander van den 08.4 De os heeft eene goede vangst. 5 De os is al in de kuip. (Zie KUIP.) De os is vet (of: Het is een vette os). De oude os maakt regte voren. 6 Die een' os koopt, behoeft geene koe te melken. (Zie KOE.) Een edelman wast voor den krijg op, als een os voor de bij 1. (Zie BIJL.) Een landman spreekt het liefst van zijne ossen, een zeeman van zijne stormen. (Zie LANDBOUWER.) Een os en een ezel dienen niet aan éénen ploeg. (Zie EZEL.) Een vrouwenhaar trekt meer dan zeven paarden (of: dan honderd paar ossen). (Zie HAAR.) Er komen meer (tif: zoo\'eel) kalfsvellen dan (als) ossenhuiden ter markt. (Zie HUID.) Gij zult den akker niet bewerken met een' os en een' ezel te zamen. (Zie AKKER.) Gij zult den dorschenden os niet muilbanden (of: den muil niet toebinden). (Zie MUIL.) H et doet den os toch altijd nog goed, als hij naast het koetje op den stal staat. (Zie KOE.) Het gaat met hem als met de ossen van Susan. Het is, alsof er een os (of: aap) in den bijbel las. (Zie AAP.) Het is den bok (0]: os) gemolken. (Zie BOK.) Het is een ongezouten os. 1 Sancho-Pant;a bI. 59. 6 Bel. Pro". bI. ~O. 7 Mot. bI. 21- Het is zotternij, den ploeg te spannen vóór de ossen. 7 Het schort hem, daar men de ossen bolt. 8 Het zijn gezeelde ossen. Hij bulkt als een 08. 9 Hij doet ols de vleesehhouwers, die de ossen troetelen, als zij ze willen slBgten. Hij gelijkt beter naar een' braven Deenschen os dan naar een' fatsoenlijk' mensch. (Zie DENEMARKEN.) Hij heeft den os aan het gras gebonden. (Zie GRAS.) Hij heeft hem geraakt op de plaats, daar men de ossen bolt. 10 Hij heeft het grootste gelijk \'an de ossenmarkt; als hij er alleen op is, neemt hij de koeijenpooten tot getuigen. (Zie GELIJKHEID.) Hij heeft zelf een' 08 geslagt: hij behoeft uwe pensen niet. 11 Hij is een Dordtenaar: hij heeft van den os gegeten. (Zie DORDTENAAR.) Hij is zoo dom als een os (schaap, of: varken). 12 Hij kraamvt den os, waar hij hem bollen wil. 13 Hij loopt als een os voor de bijl. (Zie BIJL.) Hij loopt met ossenkniën. (Zie Io:NIE.) Hij slaapt als een os. 14 Hij slacht den hond, die op het hooi lag: hij mogt het zelf niet, en wilde niet toelaten, dat de os het at. (Zie HOND.) Hij spant de ossen achter den ploeg. Hij spreekt zoo verstandig als een bulhond, die een' os naar de keel vliegt. (Zie HOND.) Hij springt van den os op den ezel. (Zie EZEL.) Hij weet er zooveel van als een os van de muziek. (Zie MUZIEK.) Hij wringt hem bij den staart, gelijk men de ossen doet. Hij zal dat kunnen omstooten, gelijk een Friesche os den toren van den heiligen Rombout met de hoornen zou kunnen doen. (Zie FRIESLAND.) Hij ziet eerder eene mug in de lucht, dan een' os op de aarde. (Zie AARDE.) Hij ziet gelijk een os, die den slager ontloopen is. 15 Ja, wel zeker, 't is te snood, Als de os den slager doodt. 16 (Zie de Bijlage.) In dezelfde weide zoekt de os gras, de windhond een' Imas, en de ooijevaareen' kikvorsch. (Zie GRAS.) Men brengt wel ligt een paard (tif: een' os) te water; maar dwing het (hem) eens, om te zuipen! 17 Men kan van een' os niet meer snijden dan een goed stuk vleesch. Met koeijen en ossen. (Zie KOE.) Natuur trekt meer dan zeven paarden (tif: ossen). (Zie NATUUR.) Neem een Brabandsch schaap, een' Gelderschen os, een Vlaamsch kapoen en eene Fl'iesche koe. (Zie BRABAND.) Noem jP. dat een propertje: het is een gat, of het er met eelle ossenbijl in gehakt is. (Zie BIJL.) -Of al de os van 't ploegen zucht: Een ander krijgt de zoete vrucbt. 18 145. v. Eijk 11. bI. 61, 78. 2 ProfI. ,mola bI. 3. Campen bI. 63. Gheurtz bI. 13 Tuinman 11. bI. ~16. GaIes bI. 87. Loosjel Y" 2. 1 NOT!. Gruterus I. bI. 98, de Brune bI. 460. Sarlorius pro 1I. 6, 8ec. II. 29, X. 64, ten. X. 56. v. Alkemade b1.167, 186. Tuinman I. bI. 87, 124,370. Loosjes Vee bI. 145. v. Eijk U. bI. 67. Sancho-Pança bI. 24. 8 Gruterus 111. bI. 151. d~ Bruoe bi. WO. Tuin_ man J. bI. 272, Il. bI. 48. Metjer bI. 86. v. Kijk Il. bI. 61. Mulder bI. 426. bI. 142. v. Eijk 11. bI. 67. 14 Sancho.Panc;a bI. 56. 15 Servilius bI. ]68. Gheurtz bI. 36. 16 Zoet bi. 13. v. Alkemade bi. 1~. S Campm bI. 11. 4 G heurtz bI. 1.2. b \VilJschooten bI. 324. 9 Rverts bI. 345. 10 Mob bI. 32. 11 Sartorius lee. J.!'J. v, Eljk 11. nal. bI. 38. de lager Bijdr.bI. lil. 11 Witsen 444. Tuinman J. bI. ~3, Looljes Vee bI. . 17 de Drune bI. 356. IS Cols bI. 423. M"'9h bI. 55. oS. 155 OUD. Wat weet de os van de noord star! (ZieNooRDsTAR. ) Zie wel toe: het is geen ossen-koop. {Zie KOOP.) Zij heeft den slag op den os te wachten. • .. [ Men zegt dit van eene Iwo.q zwangere vrouw. ] ZIJ komt op het ossenboek (of: gaat in de ossenweide). (Zie BOEK.) Zü loopen met ossen, en handelen in kalveren. (Zie KALF.) OSTENDE. Het is üa&rdoor niet, dat Ostende is verloren. OTTER. Daar is een otter in bet bolwerk. (Zie BOLWERK.) De onschuldige moet de pap koelen, zei de otter, en hij verslond de visch. (Zie ONSCHULDIG.) Het is een regte otter. Hij beeft een' otter gevangen. Hij kan scb .•.• als een otter. 1 Hij kijkt zoo scheel als een otter. 2 Hi.i loopt als een otter met een' valboed. (Zie HOED.) Hij werkt (of: zweet) als een otter. 3 H ij zal den otter villen. Men zoekt op die wijze den otter te strikken. 4 OTTO. Als 't maar waar is, zei OUo. 5 Het is van hertog Otto's tijd. (Zie HERTOG.) OUD. Al is hij oud, daar smelt nog boter in zijn' nlond. (Zie BOTER.) Als die oude geslagt wordt, zal el' wel smeer uitkomen. 6 Als hij oud is, wil hij zich beteren. 7 Angst en vreeze doen den oudeloopen. (Zie ANGST.) Beloven en houden Past jongen en ouden. (Zie JONG.) Blijft den (of: der) jongen iets, Den (Del') ouden blijft niets. (Zie JONG.) Blind, arm en oud is een Joden-vloek. (Zie ARME.) Dat de jonge wist, en de oude kon: zij raakten aan den kost. (Zie JONG.) , Dat ik van de oude afhaal, is winst, zei de schipper, en hij spande zijne moeder voor de lijn. (Zie LIJN.) Dat oud is, knort graag; - dat jong is, speelt graag. (Zie JONG.) Dat zijn twee ouën, Die elkander klouwen. 8 [Zij zijn aan elkander gewaagd.] De goede, vrome ouden Zal men zien te houden. 9 De jongen kunnen, maar de ouden moeten sterven. (Zie JONG.) De jongen verjagen de ouden. (Zie JONG.) De jongen zal men leel'en , De ouden eeren, De wijzen vragen, De zotten verdragen. (ZieJONG.) De jongsten moeten voorgaa~, als de oudsten ten grave gedragen worden. (Zie GRAF.) De naaste in den graad, De oudste op de straat, Mannen vóór vrouwen: Zullen 't leen behouën (of: Het naaste lijf, De man vóór 't wijf, De oudste op de straat: Komt het leen te baat). (Zie BAAT.) 1 Winachooten bI. 181. 2 SanehtrPança bl.lS8. 3 v. Eijk Il. bl.68, naZ. bI. 39. de Jager Bijdr. bi. 112. 9 Sarloriu,tert. I. 77. 10 Folie I. !-II. n Meijer bI. 73. 12 Bel. Pro", blo ~5. De nieuwen verbeteren de ouden niet. (Zie NIEU w.) Der ouden raad, Del' jongen daad, Der mannen moed Is altijd goed. (Zie DAAD.) Die jong ledig is, kan oud niet doen. (Zie JONG.) Die jong spaart, lijdt oud geen gebrek. (Zie GEBREK.) Die lang leeft, zal oud worden, en die oud wordt, veel hooren, zei vader Tiktak. 10 Die oude dijt in zotheid. II Die oud is, of ziek, of moê, Dien komt alleen het rusten toe. (Zie MOEDE.) Een kind kan eer wat verdragen dan een oude. (Zie KIND.) Er zijn weinig jongen, die het den ouden verbeteren zullen, zei de paap, en men vroeg hem, of' hij van den nieuwen of' ouden rijnschen wijn wilde drinken. (Zie JONG.) Geef geen' raad aan de ouden, en zoek geene vlooijen in zwarte pelzen. 12 Grooten heeren, vreemden en den ouden Pleegt men eene leugen voor goed te houden. (Zie Hl~ER.) Het is een oud-maak-uieuw. (Zie NIEUW.) Het is kwaad, oud en arm te zijn. (Zie ARME.) Het leen is voor den oud~te; Het geld is voor den stoutste. (Zie GELD.) Het vergramt den oude, dat men hem bij den baanl trekt. (Zie BAARD.) H ij gedenkt drie jaar langer, dan hij oud is. (Zie JAAR.) Hij is grijs, eer hij oud is. (Zie GRIJS.) Hij is oud van dagen; de kinderschoenen staan weêr voor hem klaar. (Zie DAG.) Hij moet vroeg oud worden, die lang oud wil zijn. 13 Hij weet niet regt, hoe oud hij is. 14 Hoe ouder, hoe kariger. (Zie KARIG.) Hoe ouder, hoe zotter. 15 Hoe ouder wij worden (of: Hoe langer wij leven), hoe wijzer wij handelen (of: hoe meer wij leeren).16 Je weet wel, Lijsje! dat als oud smeer in de v Jam staat, het licht in de pijp brandt, zei de oude, en hij wilde het oorijzel'tje bij de meid verzetten. (Zie IJZER.) Ik ben niet oud, maar mij heugt al veel. ] 7 In den oogst werkt jong en oud. (Zie JONG.) Jong de moeders op den schoot trappen, en oud op het harte. (Zie HART.) Jong eene hoer, oud eene profetes. (Zie HOER.) Jong een heer, oud een boef'. (Zie BOEF.) Jong gewend, oud gedaan. (Zie JONG.) Jong met oud Dient ni!'t getrouwd. (Zie JONG.) Jong veel waken en oud veel slapen, doet zorgeu maken. (Zie JONG.) Krijgt gij de ouden, zoo hebt gij de jongen gewis. (Zie JONG.) Men is nooit te oud, om te leeren (ftf: Zoo lang men leeft, leert men). 18 (Zie de Bijlage.) Men mag de ouden ontloopen, maar niet outraden.19 Met jongen ten krijg, met ouden ten raad. (Zie JONG.) 17 Campen bI. 80. Meijel bI. 36. 4 •• Eijk Il. bI. 68. 13 Servilius bI. 175. Zegprus bI. :n. 18 Zegerus bI. GJ 33. 14 Febr. Gruterus I. bI. 124, 111. bI. 163. Cau bI. 4li8. de Brune bI. 431. Bartorius pro IX. t9. Witsen ~. Tuinman bI. 51. Gent bI. 125. ::; SaDcho-Panc:a bI. 37. 6 Scheltema I. bl. 9. 7 Wassenbergh J. bl. 9J. 8 Sartoriuspr. VIII. 6iJ. U Servi1ius bI. 9, 111". de Brune 1.11. 62. 15 Servilius bI. HiJ.. Campen bI. 79. Zegel'l1& hl. 32. 16 Servilius bI. ~O*. J4, Febr. GruterulS J. bJ.IO~, In. bI. 1:;1. )'Ieijer bI. 104. 19 Prot!. ,Ilcrio.a bI. 3i. Campen bI. H7. Gheurtz hl. 49. 2" Pebr. Gruterus I. bI, 114. Bel. Provo bi. 56. Mt:ijer bI. 61. OUD .. 156 Niemand weet, wat komen zal: wie zag morgen? (of: Niemand zoo oud, die morgen zag). (ZieMORGEN.) Op blijde dagen malsche teugen, Kan 't hart van jong en oud verheugen. (Zie DAG.) Slecht oud, slecht jong; slecht gewonden, slecht gesponnen. (Zie JONG.) Spot met uw' ouder niet. 1 Van één' dag er twee maken, zoo wordt men ligt oud. (Zie DAG.) Volhouden Past jongen en ouden. (Zie JONG.) 'Wie lang soep eet, wordt oud. 2 Wilt gij lang leven, wees in tijds oud. 3 Wilt gij niet oud worden, laat u jong hangen. (Zie JOKG.) ZOO de ouden pijpen, zingen dejongen. (Zie JONG.) ZOO de ouden zongen, Piepen de jongen. (Zie JONG.) Zorg niet, zoo wordt gij niet grijs (of: oud). (Zie GRIJs.) Het oude wordt altijd geprezen. 4 Hij beschouwt al 't oude zalig. Ik laat bet bij het oude. Voor oud en nieuw betalen. (Zie NIEUW.) Wat nieuws doet het oude vergeten. (Zie NIEUW.) OUDERDOM. Aan den taaijen muil van het varken kent men zijnen ouderdom. (Zie MUIL.) Als de memorie vermindert door ouderdom, dan begint men weêr te kinderen. (Zie KIND.) De jongheid wil niet, de ouderdom kan niet. (Zie JONGHElD.) De ouderdom grijst wel, maar wijst daarom nog niet. [Men wordt, met de jaren, wel grijzer, maar daarom altijd nog niet wijzer.] De ouderdom beeft zijn hoofd gebogen. (ZieHooFD.) De ouderdom is eene schennis. 5 De ouderdom kan wel beter varen dan de jongheid. (Zie JONGHElD.) De ouderdom komt met gebreken. (Zie GEBREK.) De ouderdom zal men eeren, al zou men ze ook met stokken slaan. 6 Die in zijne jongheid welleeft, vindt een' vrolijken ouderdom. (Zie JONGHElD.) Dien de ouderdom mishaagt, die moet zich maar jong laten opknoopen. (Zie JONG.) Een luije of een dartJe jeugd, Een ouderdom, die niet en deugt. (Zie JEUGD.) Geen ding betert door ouderdom. (Zie DING.) Het is van ouderdom, dat de vogel niet meer zingt (of: zijnen zang laat). 7 't Is door drinken noch door eten, Maar door ouderdom versleten. 8 Kalll en sporen van den haan Doen zijn' ouderdom verstaan. (Zie HAAN.) Laat hem maar tot mijnen ouderdom komen: het zal hem wel vergaan. 9 Onlust maakt oudérdom. (Zie ONLUST.) Ouderdom, hoe zijt gij zoo veracht, daar elk u toch begeert? 10. Ouderdom is ziekte genoeg. 11 Ouderdom schaadt voor dwaasheid niet. (Zie DWAAS· HElD.) OVEN, YaD ouderdom wordt niemand ijdel. (Zie IJDEL.) Wat nieuws verfraait (of: verkwikt) het harte, en verjongt den ouderdom. (Zie HART.) OUDERS. De grootouders vergaren, de ouders verteren, en de kleinkinderen verhongeren. (ZieGROOTOUDERS. ) Den kost van de kinders moeten de ouders bezuren, Maar het besteden hangt aan de geburen. (Zie BUURMAN.) De ouders eten met de kinderen. (Zie KIND.) Der kinderen eeris de kroon der ouderen. (Zie ~ER.) Die zich niet betert door zijner ouders roeden, die komt gemeenlijk aan de galg. (Zie GALG.) Kindren , waart gij groot, Ouders, waart gij dood. (Zie KIND.) Salomo zegt: als de ouders de roede sparen, Dat hunne kinderen dan voor den duivel varen. (Zie DUIVEL.) Van ouder tot ouder. 12 (Zie de Bijlage.) Van wijze ouders komen wel zotte kinderen voort. (Zie KIND.) Waar on ze ouders het mede gedaan hebben, daar kunnen wij het ook mede doen. Waart gij mijn ouder niet. 13 [ Dit is ecn gezegde van iemand, die zich uit eerbied of vrees inhoudt.] Weelderige kinderen, treurige ouders. (Zie KIND.) Wie op zijn ouders raad niet past, Die stelt zijn gangen naar den bast. (Zie BAST.) Wie zijne ouders niet wil volgen, die moet den beul volgen, al doet hij het niet gaarne. {Zie BEUL.) OUDE-ToNGE. Altijd hetzelfde, even als de klokken van de OudeTonge. (Zie KLOK.) OUDEWATER. Woerden is eene stad, Oudewater is nog wat, Maar Montfoort is een gat. (Zie GATEN.) OUDHEID. De oudheid wordt geprezen. De zotheid is het eenige ding, dat de jongheid vertraagt en de oudheid verjaagt. (Zie DING.) OUWEL. Dat is lak met ouwels. (Zie LAK.) OVEN. Aanzien doet gedenken, sprak de man, en hij zette een' geschilderden oven op het venster. (Zie MAN.) Als de oven heet is, de mond heeft er gevoel van. (Zie GEVOEL.) Dat is eene bakkers proef, zei Govert, en hij dweilde den oven met eene oude pruik. (Zie BAKKER.) Dat is een onwinbaar kasteel, zeide boer, en hij stond voor een' kalkoven. (Zie BOER.) Dat is met één vuur in den oven. 14 De oven verwijt den schoorsteen, dat hij zwart is. De paal is door den oven g-estoken. 15 [De oven is onbruikbaar, als de paal erdoor gestoken is; daarom blJzigt men dit spreekwoord van een' bakker, d'ie zich zelven bedorven heeft. Even zoo ze.qt men van een' waard, wiens zaken slecht staan: De zeug is met den tap gaan loopen, en van een' soortgelijken schipper: De schipper heeft .de kooi lek gevaren.] 1 Gruterus lI. bI. 163. Mergh bI. 39. '-J Magazijn 13. Hodderman bI. 149. ~ seZ. Prov. bI. 3. 7 Gruteru.1 lil. bI. 170. Cats bI. 4!l9, 470. Sd. 11 Serviliu8 bl. H9. 4 de Brune bi. 430. () Sartorius sec. VII. 12. 6 Tuinman J. bl.131, 11. bI. 9';'. P ..... bi. 110. Meijer bi. 108. Bogaerl bi, 22. 8 v • .Alkemade bl.l4!. 9 Camp'" bI. 79. Meijer bI. 36. 10 Grutenls lIl. bI. 165. de Brune bI. 251J "~7. Meijer bI. 96. 12 Tuinman J. bI. 79 • .Adag. 'fU«dam bi. 65. 13 Sarloriwuec. vn. 9!d. H Campen bI. 115. 15 Tuinman I. bI. 136, nal. bi. 22. Mulder bi. 417. H~ga~rt bI. 30, 111. OVEN. 157 Die aan den eenen oven niet mag, ga tot den anderen. 1 Die altijd met den laatsten oven bakken, bet is zelden, dat zij goed brood t'huis krijgen. (Zie BROOD.) Die een hoofd van boter heeft, moet geen bakker worden (moet bij geen' oven komen, rif: moet uit de branderij blijven). (Zie BAKKER.) Die zijn brood (of: zijne pasteijen ) in ~n oven beeft, geef dien van uwen koek. (Zie BROOD.) Door het kwalijk in den oven schieten, wordt het brood scheef. (Zie BROOD.) Een oven, te heet gestookt, helpt de heele bakkerij in brand. (Zie BAKKERI1.) Heet brood, eer het in den oven is. (Zie BROOD.) Het brood is er al weêl' in den oven geschofen. (Zie BROOD.) Het gaapt als een oven. 2 [Bij TUINMAN leest men: "dat wil zeg.qen, de zaak blijkt openbaar." Ik hoorde het menigmaal van eene tastbare leugen bezigen.] Het gaat met één bakken door, als de oven aan 't heeten is. Het is met den laatsten oven gebakken. r Men bezigt dit van hem, die met alles den tijd heeft, en daarom ook altijd overal te laat komt. Neemt men de gevolgen mede in Jtet spreekwoord op, dan zegt men: Die altijd met den laatsten oven bakken, het is zelden, dat zij goed brood t'huis krijgen.l Het is te vergeefs, tegen den oven te gapen (of: Hij moet wijd (of: lang) gapen, die den oven overgapen zal). 3 (Zie de Bijlage.) Het is voor u, dat de oven geheet wordt. 4 Hetiszwarterdan dekagcheloven (iif:schoorsteen). (Zie KAGCHEL.) Het zal met ééne branding in den OVen gaan. (Zie BRANDING.) Hij begaat crimen laesae majestatis, die sneeuw achter den oven droogt, en het Ran de lieden voor blom verkoopt. (Zie BLOM.) Hij bad zich ook gaarne gewarmd; maar bij kon niet bij den oven komen. Ij Hij heeft den oven doorgestoken. 6 [Gelijk het spreekwoord: De paal is door den oven gestoken, meer bepaaldelijlt op den bakker ziet, zoo duidt men hier meer algemeen een ieders verwarde zaken aan.] Hij is achter den oven opgevoed. 7 [Dat is: hij weet va,n niets. Zijne moeder heej~ Mnt als cene broeikastplant behandeld.] Hij is in een' heeten oven gebakken. Hij slacht den bakker, die het brood in den oven steekt, en er zelf buiten blijft. (Zie BAKKER.) Hij staat tegen eeu' oven te gapen. Hij steekt brood in een' koud en oven. (Zie BROOD.) Hij steekt een overspelig broodje in zijns buurmans huwelijks-oventje. (Zie BROOD.) Hij wil sneeuw in den oven bakken. 1 Molzbl. 64. 4 de Brune bI. 131. S Campen bI. 35. OVERHAA8TJN G. Hij zet een' mond op als een oven. (Zie MOND.) H ij ziet er uit, of hij den oven geblazen had. Hoe kan dat stinken: het komt versch uit den oven! Men kan niet te zamen ter oven en ter molen zijn. (Zie MOLEN.) . Niemand zoekt een ander in den oven, of hij is er zelf in geweest. 8 (Zie de Bijlage.) Om wel te bakken, moet men den tijd waarnemen, dat de oven wat beslagen is. 9 Op een en heeten oven kan geen gras wassen. (Zie GRAS.) Oude lieden zullen hunne sterkte zoeken in de kOIlnen, in weeke bedden en achter den oven. (Zie BED.) Tot een' kleinen oven heeft men weinig vuur noodig. l0 Wat duurt er eeuwig, zei de metselaar; toen had hij, om de /!,oedkoopte, een' oven van Friesche turf gemetseld. (Zie FRIESLAND.) Wat helpt een droog bundeltje brem in eenen heeten oven? (Zie BREM.) Wat verwijt de vuurschop den pook, als ze beiden in den oven moeten! 11 Weinig bout is genoeg voor een' kleinen oven. (Zie HOUT.) Wie in der baast den oven stookt, bakt gehorende brooden. (Zie BROOD.) Zij is op den oven gezet. 12 [De. oudere zuster n.l. door dejon.qere. Men zegt dtt, wanneer de longere zuster in het huwelijktreedt, en de oudere ongehuwd achterlaat. ] Zij rooken als kalkovens. (Zie KALK.) OVER. Over en weder over. 13 OVERBEKE. Al at je als Overbeke.14 [AARNOUD VAN OVRRBEKE, een Haagscl~ dichter en regtsgeleerde uit de 17·. eeuw, staat, .qulziger ,qedachtenis, als een vraat van de eerste soort aangesch1'even, en daarom worde-a de broeders uit dat gilde naar hem genoemd. Zie 'Verder DE JAGER.] OVERBLUFSEL. Het overblijfsel van den disch Helpt meer, dan dat gegeten is. (Zie DISCH.) OVERDAAD. De deuren der berbergen sluiten spaarzaambeid uit, en laten overdaad binnen. (Zie DEUR.) De overdaad Doet geen kwaad. In overdaad valtgeene garantie. (Zie GARANTIE.) Overdaad Verdoet zak en zaad. Schaamte mijdt overdaad. 15 Weelde zoekt overdaad, maar vindt eindelijk gebrek. (Zie GEBREK.) OVERGANG. Een gemeene overgang maakt een' zacbten zin. 16 OVERHAASTING. Alle overhaasting is kwaad. 17 Hij doet alles met overhaasting. 18 11 Gruterul lIJ. b1.173. Meijer bI. 85. 9 Tuinman J. bI. 229. v. ?doorbeek bI. 2:S3. San· ]I Tuinmao I. bI. 130, 184. cho-Pança bI. ~. 6 Idlnau bI. 131. (Folie I. 47.) 13 Sartoriu8 pro IV. ;j5. 3 PrOf. ,enola bI. 24. Campm. bl.U9. Gheurtz bI. il, 39, 66, 14. Zegerui bI. 35. ~ Mei. ldinau bI. 9. Gruterus 1. bI. 108. de Brune bI. 1::1:lJ 2H. Bel. Pl'o'IJ. blo 75. v. Alkemade bI. 84. Tuillm:m bI. 82, J. bi. 229. A dag. qu.zdam bI. 36. Adc!f!. Thesaunubl. 3~. Meijel' bi. 57. 7 Sal'torlus quart. 30. Tuinman I. bI. 185. 8 Campen bI. 41. Gheul'tz bi. MI. de Brune blo 370. Lassenius XX vn. Meijel' bI. 20. g Harrebomée TiJa 36. 10 Cats bI. :n7. de Drune bi. 31::J, -103. Sel. Prot'. hl. Hl. 14 de Jager N. Bijdr. bI. 28. 15 v. d. Venne b1. 50. 16 Tuinman I. bI. ~08. 17 Wijsheid. bI. 139. 18 v. Moerbeek bI. 270. OVERHAND. 158 PAAL. OVERHAND. Hij is de sterkste, die de overhand heeft. 1 Neemt gewoonte de overhand, Zoo gaat ze door 't gansche land. (Zie GEWOONTE.) OVERHEERD. Overheerd moet wijken. 2 OVERHEID. Ik weet niet, wat de overheid er bijdoet, maar wel, wat zij er afneemt. OVERIJSSEL. Kwam ik tot Kampen, ik kwam wel over den IJssel (rif: in Overijssel). (Zie IJSSEL.) OVERLAST. Daar de vrouw gierig is, En dc man bierig is, En de dochter oppast, Lijdt de meid overlast. (Zie DOCHTER.) Overlast doet klagen. 3 OVERLEG. Alle ding met overleg (of: reden). (Zie DING.) Beloof met overleg, en vervul meer, dan gij beloom. hebt. 4 Goed overleg is het halve werk (0]: Is dat niet wel verzon nen ), zei de broddelaar, en hij zette den lap naast het gat. (Zie BRODDELAAR.) OVERLEVERING. Hij weet het bij overlevering. OVERLOON. Overloon verrijkt niet. ó OVERLOOP. Hij slaapt op den overloop. 6 Hij slaat met den staart tegen den overloop aan. OVERLOOPER. Een balling is geen overlooper. (Zie BALLING.) OVERMA.AT. Overmaat schaadt, Middelmaat baat. (Zie MIDDELMAAT:) OVERMAGT. Overmagt doet wijken. OVERMATIG. Van pas is meer dan overmatig. 7 OVERSCHOT. Overschot kan men derven. 8 OVERSLAG. Tot werk hoort overslag, Of zulks de beurs vermag. (Zie BEURS.) OVERSPEL. Door de ledigheid kwam Egisthus tot overspel. (Zie EGISTHpS.) Hij steekt een overspelig broodje in zijns buurmans huwelijks-oventje. (Zie BROOD.) OVERSTE. Begrepen, heer overste! Die eens den degen g{'trokken hebben tegen hunnen overheer, moeten de scheede wegwerpen. (Zie DEGEN.) Die tegen zijn' over heer wil steken, is een zot. 9 Misgeschoten, beer overste! OVERTOGT. Dat is een schielijke overtogt, zei de vos, en ze trokken hem het vel over de ooren. (Zie OOR.) 1 GruterusllJ. bl.1m!. ~ v. Alkemade bl.14.!j. 3 v. d. Venne bl.l2::J. , Homltra bI. 64. 8 v. d. Venne bI. 40. 9 Gruterus I. bi. 100. 10 v. Hall bI. 309. 11 Winschooten bI. 177. OVERTOLLIG. Het overtollige schaadt niet. 10 OVERTOOM. Hij gaat aan den Overtoom om een vischje. 11 OVERVLIEGER. Het is een overvlieger. 12 Hij zal nimmer een overvlieger worden. OVERVLOED. De overvloed baart walging". 13 De overvloed Bederft 't gemoed. (Zie GEMOED.) Genoeg is Dleer dan overvloed. (Zie GENOEG.) Heut gij IJlaaI" geld eu goed, Gij krijgt het al in overvloed. (Zie GELD.) Hd is de horen des overvloeds. (Zie HOREN.) Overvloed hindert. 14 Uit den overvloed des harten spreekt de mond. (Zie HART.) Voor dat ge uw g-eld kwijt zijt, vindt ge vrienden in overvloed. (Zie GELD.) Wie werd gevoed Van overvloed? OVERWINNING. Men moet geen overwinningslied aanheffen, eer de vijand zwicht. (Zie LIED.) P. Dat is eene 0 met eene P (rif: 0, P op). (Zie 0.) Het is behoorlijk in de P. L Dat wil zeur/en: de zaak is ofgeloopert en in orde; de notaris hed~ alles geïnventariseerd. Indien er integendeel nog al vrij wat zal moeten gebeuren, eer men de verklaring kan oJleg. qen, dat de zaak ten einde gebra.qt en in orde is, dan zegt men: Het is lIiet in de P. De P is misschien de aanvangsletter of van punten, of van pen, ofvan perfectie.] Het is een raadsheer met eene P. [Dat is: men zoekt den goeden raad bij hem te ver.qeefs. Door de P vóór raadsheer te zetten, krijgt men een' praatsheer • dat iiF een groote prater, en dit zal wel de bedoeling zijn van een' raadsheer met eene P.] Het is niet in de P. Ik heb hem eene P geschreven. ]ó Schrijf daar vrij eene P voor. 16 (Zie de Bijlage.) [Daar men door het voorlaatste spreekwoord uitdrukt, dat de man veroordeeld is, en dom' het laatste, dat eene zaak als verloren is te achten, is de P voor beide waarschijnlijk de aanvangsletter van perdu, dat is: verloren.] PAAI. Het is een oude paai. 17 [Den naam oude paai geeft men aan een' oud' man, dien men weinig achtmg toedraagt. Oorspronkelijk 11Jas paai een eerenaam, als zijnde verbasterd van paatje, papaatje, dat is: vader.] PAAL. Als gij bij blaarkoe aan den paal gebonden staat, moet gij in haar' lof ofblaam deelen. (Zie BLAAM.) Dat is een paal onder water. 14 \". d. Venne bl.li. 15 Serviliu8 bI. 61., Gheurtz bI. 43. Sartor1118JW. VI.17. 16 Oampen bI. 61. Tuinman I. bI. 45, II. bI. 37. 5 Gheurt% bI. 55. 12 Sartoriu!I pro IX. 89, sec. J. 66. Tuinman 1. bI. Sept. 30. Pakkel bI. lBó. lIIul~.r bI. 436. 6 Winschooten bi. 176. 17 Tuinman J. bI. 208. 7 v. d. Venne hl. :U. 367. Sancho-Panc;a bI. 51. ..- J3 de Drune b1. 143. v. 'Vacliberge Wijn bl.!2. PAAL. 159 Dat staat als eeD paal btmm 1I'àer. 1 IDat n;il ze.W6'1l: die zaak is duidelijk, en zigtbaar voor elk, die oogen !teeft. Een paal onder water daarentegen. maakt de vaart gev~ arlijk, en doet geen nut. Brengt alzoo een d~ng meer na- dan voordeel aan, dan zegt mcrt: Dat is een paal onder water.) De paal is door den oven gestoken. (Zie OVEN.) EeH goed zeeman (of: schipper) valt wel eens over boord (zeilt wel eens tegen een' paal, of: wordt wel eens nat). (Zie BOORD.) Het is een dwarsdrijver (of: dwarspaal). (Zie DRIJVER.) Het is Det een lantaarnpaal. (Zie LANTAARN.) Hij blijft eraan hangen als de mosselen aan de palen. (Zie MOSSEL.) Hij bangt eene lantaarn aan een' paal. (Zie LANTAARN.) Hij heeft een' wrijfpaal: daar smeert hij alles aan. H ij is aan den paal geweest. Hij legt palen in het vuur. Hij staat pal (of: als een paal, ook wel: als een pilaar). 2 Hij vaart tusschen de palen. 3 Hij zal hem wel aan de palen beleggen. Hij ziet er uit, of hij een' paal ingeslikt had. Iets van pitje tot paal~ie verhalen. Kranke palen staan het langst. 4 Men kan zich aun geen' vuilen paal schoon wrijvén. 5 Men moet geene oude boomen (of: palen) verzetten. (Zie BOOM.) Niemand durft zich aan dien paal wrijven. 6 Putten en palen. 7 Sla dat in het paaltje. 't Water doet de palen rotten: Die 't dan drinken, zijn maar zotten. 8 [Bene drinkebroors verschoon ing.] Zoo stijf als een paal. Hij gaat buiten zijne palen (of: zijne palen te buiten). 9 Men moet zich binnen de palen weten te houden. Wilt gij voor u een vrouw of schoone paarden halen, Zoo kies ze nimmermeer dan uit de naaste palen. 10 Zijne spraak berigt ons, dat hij van achter Bonderpaal is. (Zie BONDA.) PAAP. De Geuzen zijn ijverig in 't disputeren tegen den Paap. (Zie GEUS.) Hetzij Geus, Mennist of Papist: Elk schraapt maar in zijne kist. (Zie GEUS.) Hetzij Paap of hetzij Geus: Geld is overal de leus. (Zie GELD.) Al eene lucht, zei de bagijn, en de paap liet er een vliegen. (Zie BAGIJN.) Al is de kerk groot, de paap predikt (of: zingt) maar aan één einde (of: zingt niet meer, dan hij vermag). (Zie EINDE.) 1 E'uphonia bI. tm,:. Everts bI. 316. v. Waesberge r; Guikema Il. 3. YriJen bl. 61, Wijn bl 16. v. d. Meer bI. 132. 6 Tuinman H. bI. 109. S Winschooten bI. 182. TuInman J. bI. 280, U. bi. 7 Gheultz bI. 56. 100. Gales bi. 16, 15. v. Lennep bI. 161. 8 J10tz bI. 41. 3 Winschooten bI. 182. 9 Serviliul!I bI. Ui •• PAAP. Mwat de pRlJ _ duet of _1 das, lbLi iB mis. na.r zong nooit paap wel • aMertllllia. (Zie MIS.) Dat is een deftige paap, zei de boer, hij kan je hart bewegen, dat het. wipstaart als eene koe, die een doorn onder den 8~t gebonden is. (Zie BOER.) De paap doet geene twee missen voor één geld. (Zie GELD.) De paap wordt bij stemmen aangesteld, de keizer met g-eweld, en de koning door de natuur. (Zi!l GBWBl1, 3~. M.ljer bI. lOl!. 9 de Drune bI. ~3, 354. IS Vals bI. i!()l1. ,,-.. t .. lt bI. 109. 13 Gruterul IU. bI. 140. Meijel bI. 105. 3 Mot, bl. 43. 4 de Drune bI. Ut, 248. Folqman bl.lS3. ft Serviliui bI. 7. 6 Moel bI. 59. 7 Motz bI. fi4. de Méry HoU. 9. 8 Gheurlz bI. 40. GruterualJl. bI. 138. de Drune lI. 10 Provo ,m'ÏQ,a bi. 13. C4mpm bI. 'l3. Gheurh hl. 77. Zegerus bI. 16. Gruterus Il. bl.l37. de Brune bI. 48. Merg'" bi. 13. Bd. PrOf), bI. UiO. .Aflag. qu«dam bl.21.'Aàag. Tkutlurtubl.21. Meijer bI. 13. v. Eijk H. bl.n. 11 Sel. Provo bI. !l5. 14 Sartorius sec. V. iS. v. Rijk H. nal. bI. 40. de lager Bijd,.. bl.lHI. Mo~demll\n bI. lOl. 15 Sel. ProlI. bI. 149. Yeeteelt bI. 109. 1& "-eet"Zt bI. 110. :!l PAARD. 162 PAARD. Een goed paard is waard, dat het gelden mag. 1 Een goed paard Is zijn haver waard. (Zie HA VER.) Een goed paard is zoo haast verzuimd. 2 (Zie de Bijlage.) Een gouden toom maak t nog geen beter paard. (Zie GOUD.) Een gouden zadel maakt geen' ezel tot een paard. (Zie EZEL.) Een haan eet eerder een spint haver op als een paard. (Zie HAAN.) Een huis van leem, een paard van gras, Een vriend van mond: 't is al maar O'las. (Zie GLAS.) Een kloek paard moet wel een spint je haver eten. (Zie HAVER.) Een knik is zoo goed als een wenk voor een blind paard. (Zie KNIK.)' Een lui paard is geen beslaan waard; het brengt. toch zijnen meester t'huis. (Zie HUIS.) Eén man kan het paard naar het wed brengen, maar geen tien man kunnen het doen zuipen. (Zie MAN.) Een nagel doet wel een hoefijzer verliezen, een boefijzer het paard, hetwelk dan wel den ruiter doet sneuvelen. (Zie HOEF.) Een oud man en een oud paard Zijn niet veel waard; M aar een oud wijf en eene oude koe Die deugen, ja waartoe? (Zie KOE.) .. Een oud paard jaagt men aan den dIJk (of: achter de schans). (Zie DIJK.) Een paard, dat schuwen schrikkig is, moet geen' trompetter dragen. Een paard door .eene naald steken. (Zie NAALD.) Een paard drukken met den zadel. 3 Een paard eet niet wel met zijn gareel aan. (Zie GAREEL.) Een paard en een hond Hinken aan een' stront. (Zie HOND.) . Een paard en geld en goed Latijn: Dat brengt een' lanser over Rijn. (Zie GELD.) Een panrd kan dat wel in zijne vuist vatten. 4 Een paard met vier struikelen kan wel eens pooten. Een paard met vier voeten struikelt wel eens, ik zwijge van een' mensch, die maar twee voeten heeft (of: hoeveel te meer de rijder, die erop zit). (Zie MENSCH.) Een paard, te veel met sporen gestoken, wil dikwijls niet voort. 5 Een paard vernagelen. 6 Een paard verschoont een' mensch gaarne, en is zijn vriend. (Zie MENSCH.) Eenpaard vertrapt zich wel eens; een mensch verspreekt zich wel eens (of: Een paard kan zich vertreden; een mensch kan zich vergissen). (Zie MENsen.) Een rappig veulen wordt wel een goed paard. Een Tuiter zonder paard, Een krijgsman zonder zwaard, Een vrijer zonder baard - Zijn geen zeven oordjes waard. (Zie BAARD.) Een schurft-paard vreest den roskam. (Zie KAM.) Een stenend paard en een krakend wijfkunnen den meester niet dienen. (Zie MEESTER.) Een vermoeid paard moet men niet vergeten; Want die werkt, die moet ook eten. 7 Een vermoeid paard ziet liever een' vuilen stal dan een' schoonen weg. 8 Een viervoetig paard sneuvelt wel. 9 Een vrouwenhaar trekt meer dan zeven paarden (of: dan honderd paar ossen). (Zie HAAR.) Een wild paard en een schoone vrouw - Schier niet een' dag dan met berouw. (Zie BEROUW:) Een wild paard kan men geen veld weigeren. 10 . [Ga doldriftige mensehen uit den weg, zoo . missen zij bij u hun doel.l Eer het paard zijn oor lekt. (Zie OOR.) Er zijn twee dieren, die den mensch lief zijn: een bond en een paard. (Zie DIER.) Gelijk aan, mijne beestjes, zei Jan Louwen, en hij spande zijn wijf met een paard voor' den wagen. (Zie BEEST.) . Gelijk een paard, dat men niet beteugelt, fier wordt, zoo wordt een kind, dat men zijnen wil laat doen, koppig. (Zie KIND.) . Gelijke paarden trekken best. 11 Gelijk het paard is, is de last. (Zie LAST.) . Gelijk men de hoeven der jonge paarden op eenen kei weg hardt. (Zie HOEF.) '. Gewillige paarden behoeft men niet met sporen te steken. 12 Goede wijn, goed paard. 13 [Met dit spreekwoord wenseht men iemand eene voorspoedige reis.] Graaf Ego bouwt wel, en heeft schoone paarden. (Zie EGO.) . Grimmende paarden en Iagchende baljuws zijn niet te betrouwen. (Zie BALJUW.) Haal haver, riep het paard, en het kreeg slagen. (Zie HAVER.) Heb je geen paard. gebruik een' ezel. (Zie EZEL.) Hebt gij mijne behendigheid gezien 1 vroeg de freule, van het paard vallende met de . billen bloot; ja, antwoordde de lakkei, ik zie ze nog. (Zie BEHENDIGHEID.) Hebt gij paardenvleesch gegeten? . [Eene vraag aan een kind, dat in gedurige beweging is.l .' Heeft de droes bet paard, hij neme ook den 'toom daarbij. (Zie DROES.) Heeren-oogen maken schoone paarden. (Zie HEER.) Helpt gij een' bedelaar te paard. hij draaft niet, maar bij galoppeert. (Zie BEDELAAR.) Het beste paard (of: Ruintje) van stal. 14 Het beste paard struikelt wel eens (of: kan zich vertreden). 15 Het eene paard gaat met een woord, het andere , met een rijsje, en het derde moet somtijds de sporen gevoelen. 16 Het eene paard schouwt het andere. 17 1 Grulml' UI. bl.UI. 9 Gheumbl.17. !l4J ..... Grulml.I.bl.l03. Cals bl.m. l! Gruteru.IU. bl.I4l. Meijer bi. so. B Winschooten bI. :J9. 4 Tuinman J. b1.135. v. Waesberge GeZd bI. 16:S. :; Cats bI. 465. 6 'Vinschooten bI. 161. 7 Sel. Pro.. bi. loo. S Cab bi. 4ó8. de Bru.e bi. 36:1. 8<1. P .... bI. 150. bi. 523. de Brune bi. 84, 39f1i. Mnllh bi. 49. 10 de Wendt· Posthumus J. bl,l56. 11 G~ne bl.lt6. 12 Gheurb bI. 76. de Brune bI. 81, 340. Tuinman I. bl 161, Il. bl.U3. lIlodderman bl.UO. 11 Maart 53 •. 13 Groteru. Il bi. 146. de Brune bI. 354. Merg~ 14 Tuinman J. bI. 979, tI .• bl. 33. U Cals bi. 523. 8..,.". .... bi. 53. Kerkhoven bI. 54. Baven XXIII. Veeteelt bI. 110, H3. 16 8e1. P .... bi. 93. 17 v. Alkemade bl.1M. PAARD. Het gaat kwalijk, als blinde paarden den wagen voeren. Het gelijkt beter een' mensch dan een paardenhoofd. (Zie HOOFD.) Het gelijkt wel een' paardenstal. 163 [Men zegt dit van een t'uil vertrek.] Het grootste paard van stal Werkt veeltijds minst van al. Het hollen is het paard benomen , Wanneer de grijze haren komen. (Zie HAAR.) Het hooi is in de kribbe, het paard zal weldra gestald zijn. (Zie HOOI.) Het is al van lietäe, zei Lilll'komdijne (rif: Kurkumdijne); toen kuste hij bet paard voor den aars, daar de bruid op zat. (Zie AARS.) Het is een afgereden paard. Het is een dood paard aan een' boom gebonden. (Zie BOOM.) Het is eene hoer als een paard. (Zie HOER.) Het is eene kunst te leven: praktijk is een molenpaard. (Zie KUNST.) Het is ééne soort van beesten, hij en zijn paard. (Zie BEEST.) lIet is een huurpaard. 1 Het is een losgebroken paardje. Het is een lui (rif: trotseh) paard, dat zijne haver niet wil dragen. (Zie HAVER.) Het is een man als eene paardenvijg: daar is geene gal in. (Zie GAL.) Het is een slecht (arm, rif: trotseh) paard, dat zijne haver niet verdient. (Zie HAVER.) Het is geen paard dood. [Men gebruikt dit spreekwoord, wanneer een of ander on.qeval nog al te overkomen is.] Het is geen paard naar mijn' stal. Het is goed te voet (qt': langs den wagen) gaan, als men het paard bij den toom heeft. 2 (Zie de Bijlage.) Het iR hem niet zeer helder; hij slacht de koeijen, als haar eene paardenvlieg gestoken heeft. (Zie KOE.) Het is natuurlijk, dat een dood paard stilligt. Het is paardenwerk. 3 Het is te vergeefs gefloten, als het paard niet p ..... wil. 4 Het is wind van een dood paard. Het komt te paard (rif: post), en vertrekt te voet. 5 [Men zegt dit van de eeneof andere kwaal.] Het kreupele paard moet wat vroeger op de baan. (Zie BAAN.) Het lijkt wel een' kurassier te paard. (Zie KURASSIER.) Het middelste paard moet den wagen trekken. Het oog van den meester is de beste haver voor de paarden. (Zie HAVER.) Het 000' van den meester maakt het paard (qf: de kudd~) vet, En dat van het vrouwtje de kamers net. (Zie KAMER.) H et paard gen geIt aan eene losse lijn, gelij k de man aan het draadje van de vrou IV. (Zie DRAAD.) PAARD. Het paard is eens over de plank geweest. Het paard is nog niet ontsnapt, zoo lang het den halster nasleept. (Zie HALSTER.) Het paard stalt meest (of: liefst), daar't nat is. 6 Het was, alsof er een paard sprak. 7 [Het komt mij niet waarschijnlijk voor, dat TUINMAN gelijk heeft, als hij dit spreekwoord van BILEAMS sprekende ezelin ontleend acht: die geschiedenis is te bekend, dan dat men de ezelin in een paard zoude verbastm'd hebben. Mogelijk lteeft men aan de sprekende paarden te denken, waarvan, mede volgens TUINMAN. de Heidensche schriften .qewa.qen, rif aan het sprekende paard, dat, volgens v. DUYSE, bij een' oud' heldendichter voorkomt. Maar ook daartoe behoej~ men zijne toevlugt niet te nernen, als men slechts aan sprekende steen en denkt, en aan zoo menige overdragti.fJe uitdrukking. die vergelijkender wijze wordt toegepast. Niet slechts bij een zeldzaam en onverwacht geval, zoo als TUINMAN en v. DUYSB vtrzekeren, maar mede bij onmo.qelij ke dingen, gelijlt ook bij elke hooge, drij~i.qe of veel .qerucht makende zaak, rif uitdrzekking zeljs, wordt dit sp1'eekwoord .qebezigd. ] Het zijn de beste paarden, die de haver van hunne buren eten. (Zie BUURMAN.) Het zijn mannen met baarden: Zij werken als kinderen, en vreten als paarden. (Zie BAARD.) Het zou niet helpen, al hadden zij van daag eene koe en morgen een paard. (Zie DAG.) Het zweet van de paarden is de beste llIest voor de boekweit. (Zie BOEKWEIT.) Hij belegt zijne woorden, als een paard zijne scheten. 8 Hij berijdt graag een paard, dat hij tevens in den bek kan zien. (Zie BEK.) Hij berijdt het malle paard. 9 Hij breekt erdoor heen als eene paardenvlieg door een spinneweb. Hij doet een' wagen en een paard. e Hij zit lang op eene plaats, daar de paus (0): keizer) te voet (of: zonder lakkei) gaat (of: geen' ambassade kan zenden).l Hij draaft als een molenpaard. (Zie MOLEN.) Hij draagt het paard op 't open veld. Hij draagt paardeulast. (Zie LAST.) Hij draait als een paard, dat van de wespen gestoken wordt. Hij eert hem gp.lijk een oud paard zijne moeder. (Zie MOEDER.) Hij eischt slageu, gelijk een paard zijn voeder. 10 Hij geeft den paarden lange haver. (Zie HAVER.) Hij geeft het paard de sporen. 11 Hij geraakt zoo hard achteruit, als een paard 100- pen (qf: trekken) kan. 12 Hij haalt een oud paard van stal. Hij haalt het paard van Tro.ie iu. 13 [Het verhaal, waarofvalsch, dat Troje door 1 Gheurlz bI. 66. I. 59. Gales bi. 45. Sermoen bi. 56. v. Eijk U. 8 Folie J. 86. 2 Cats bI. 457. de Brune bi. !OO,354. Sel. Prol1. bI. 150. Sartoriuspr. 111. 36. Tuinman I. bI. ua. Bogaert bI. 101. a Camptln bI. 82. 4 oampen bI. 103. Grurerus Il. bI. 153. Cats bI. 4tH. de Drune hl. 355. Mergh bi. 29. Sel. Provo bLUS. Zoet bi. 2], 2,13. v. Alkemade bI. IS, 117. Tuinman J. bI. 178, nal. bI. 32,11. bI. 138. Folie bI. 69. Manvis bI. 123. Sancho·Pança bI. 39. 9 de DrUDe bI. 64. Tuinman bI. 107, I. bI. 253, 5 Gruterus Il. bI. 154, 163. Cats bI. 546. de BruDe 270,275, H. bI. 52. ' bI. 263. Mer!Jh bI. 30,38. Tuinman J. bI. 315. 10 Servilius bI. 184 •• Wijsheid. bI. 142. ,·.l~ijk H. bI. 69 .• Guikema11 WmschooteD bI. 280. lI. 46. 1~ Everts bI. 23:~. v. Waesberge Geld bI. 165. 6 Cats bi. 533. Bel. Provo bi. 96,196. 13 Wit,sen 74. Tuinman J. bI. 41. Oct.1. v. :Moer- 7 de BruDe bI. 461. Sartoriu5lec. n.GJ. Tuinman beel. l.o1. 259. Fakkel bl.IB5. BraaHnburg 11. 1. 1. bI. a. v. Eijk J. nal. 2. v, Dl1!"sC bl.lV8. v. Eij!{ H. bI. 70. v. Sandwjjk 9. PAARD. 164 PAARD. het Trojaansche paard (slecl,ts een reusachtig stokpaard van den goeden HOMERUS," zegt de oude HeerSMITS, in den Neder!. Spectator, Ie. Jaarg., bi. 89) ingenomen is, heeft aanleiding tot dit spreekwoord gegeven. Na eene negenjarige vrucktelooze belc,qering zouden de Grieken door de volgende list meester van Troje zijn gervorden. Zij maakten een groot houten paard, in welks buik eenige krijqslieden verborgen waren, Mtzelve achterlatende, toen zij ajtrokken. Zij kielden zich echter met hunne vloot achter het eiland Tenedos verhorgen. ]Je Trojanen, verMugd over 's vijands aj~ogt, meenden een Griekseh heiligdom te veroveren, braken een gedeelte van den stadsmuur nJ; en trokken den buit zegevierend stadrvaarts. Maar 's nachts kwamen de strijders in alle stilte uit het paard te voorschijn, openden de poort, en lieten de hunnen binnen, die een o,fgrijselijk bloedbad aanrigtten. Men bezi.qt flit spreekn'oord, rvanneer men iemand wel ontva. ngt, maar zijn vertrouwen met schandelijken ondank heloond vindt. Wie een ander verltezen doet, hetzij op de biljart of in eeni!! ~azard- of ander spel, na door hem tot deelnem·mg aan dat spel te zijn uitgenoodigd, wordt het paard van' Troje genoemd. J . Hij heeft de koorts als een paard. (Zie KOORTS.) Hij heeft een' bril van doen: hij ziet eene koe (oj: een paard) voor een' windmolen aan. (Zie BRIL.) Hij heeft eene conscientie als een paardellkooper. (ZiecoNsCJENTIE. ) Hij heeft een' honger als een paard. (Zie HONGER.) Hij heeft een slecht paard bereden. 1 Hij heeft geene courage, het paard den teugel in den bek te doen. (Zie BEK.) Hij heeft haar zoo lief' als een oud paard zijne moêr. (Zie MOEDER.) Hij heeft moed als een stooters paardje. (Zie MOED.) Hij heeft net een gezigt als eene paardenvijg, daar de kippen in gepikt hebben. (Zie AANGEZIGT.) Hij heeft paarden als hooibulten. (Zïe BULT.) Hij heeft zijn' kost eerlijk betaald, als een paard zijne stalhuur. (Zie HUUR.) Hij helpt hem op het (of: te) paard (olJk wel: Hij helpt er hem boven op). 2 ("Dit heeft zijn oorsprong," zegt v. ALKEMADE, "van de oorlOgshajle Batavieren, die veel te paard streeden, en zelfs gewapend op de Rijn swommen."l Hij holt (oj: draaft door) afs een blind paard. 3 Hij houdt zijn paardje in een' ligten draf. (Zie DRAF.) Hij is als een paard zoo sterk. 4 Hij is een dwaas, Die om een' haas Veel smarten lijdt, En nog een paard, Veel ponden waard, Den hals afrijdt. (Zie DWAAS.) Hij is het paard van Tr~ie. Hij is op zijne apostel-paarden gekomen. (Zie APOSTEL.) . Hij is over het paard gezet (of: getild). 5 Hij is uit de paardenvoeten, die op den toren de klokken doet beijeren. (Zie KLOK.) Hij is zoo beschaamd als een paard, dat zij ns meesters kar omsmijt. (Zie KAR.) Hij is zOO frisch en gezond a,ls een dood paard. 6 Hij is zoo hoovaardig als een lakkei , die op zijns meesters paard zit. (Zie LAKKEI.) Hij is zoo sterk als een .paard. 7 Hij is zoo trotsch als een koetspaard. (Zie KOETS.) H ij krijgt paardenkeutels voor profetenbeziën. (Zie BEZIE.) Hij laat zich geene paardenkeutels voor vijgen in de hand stoppen. (Zie HAND.) . . Hij laat zijn paardje lustig draven. Hij lacht als een huurpaard. 8 Hij lacht als een paard, dat bijten wil. 9 [Niet zoo zeer van een' ,!/zegrim, zoo als TUINMAN en v. EIJK zeggen, maar meer bepaald van een' valschaard , zoo als SARTORlUS opgeej~, wordt dit spreekwoord gebezigd.] Hij leent zijrr paard uit, en gaat zelf te voet. 10 Hij loopt als een paard van een' daalder. (Zie DAALDER.) H ij loopt als een paard voor de zweep. 11 Hij 100ft het hollende paard na. Bij zoekt iets, dat hij rvaarschijnlijk niet za vinden.] Hij maakt hem wijs, dat paarden- (of: varkens-) stronten vijgen zjjn. 12 H ij moest een paardje (of: ezeltje) sch .. geld hebben. (Zie EZEL.) Hij noemt hem man en paard. (Zie MAN.) Hij raakt bet paard juist in 't oog. (Zie OOG.) Hij rijdt altijd zijn eigen paardje. 13 Hij rijdt een ongezadeld paard. Hij rijdt het paard op de stang. 14 Hij rijdt op zijns meesters paard. (Zie MEESTER.) Hij rijdt (sprin~t, of: is spoedig) op zijn paardje. 15 (Zie de BYlage.) l Dat is: hij wordt spoedig boos. Het spreekwoord is aan de riddertijden ontleend.] H ij roept als een diefin een' paardenstal. (Zie DIEF.) Hij roskamt het paard, dat hem namaals bijten zal. 16 Hij slaat zijn paard met den haverzak om de ooren. (Zie HAVER.) Hij slacht des keizers paard: dat p •.• in de groote plassen. (Zie KEIZER.) Hij spant de paarden achter den wagen (of: den wagen vóór de paarden). 17 (Zie de Bijlage.) Hij spreekt nog beter dan eell paard, en dat heeft zulk een' grooten kop. (Zie KOP.) 1 •• Eijk Il ... al. bI. 40. I Sarlorluspr. I. 84, IV. &1, m,. 111. 38. WIn. 8Chooièn bI. 24:5 ..... Alkemade bI. US, 134. Tuin· man I. bI. ~3, 2M. •• Eljk 11. bI. 68. Bogaen bI. 101. 8 Servlllu8 bI. 146'. Oamp ... bI. 130. aheu:\:z bI. 41. Zegeru. bI. 38. Idlnau bI. 101. ds Drune bI. 148,471. u •. Kijk 11. bi. 70. 13 ServIllu. bi. 16l'. Bel. P,w. bl.141i. SarlorI •• pt'. VU. 9. Tuinman I. bl.IW, 2'15, W. 'Y. KiJk Il. blo 71. Bancbo--Pança bI. lil. Bogaert bI. 39. 16 Motl bi. 77. 8 •• Alkemade bI. 1111. v. Waeaber80 II'/In bI. 11. Yeeteelt bI. 113. 4 v. Kijk 11. bI. 6~. fi Winachooten bI. 262, 350. Tuinman J. bI. 153. Reddingiu83. v. Rijk 11. bi. 68. e (Foli. 1. 671.) 7 Gjleurtz bi. 78. J'eettde bI. lIl. 9 aam_bl.llB. Sertorlu./ert. V.79. Tuinman I. bi. 106. Maart 14. Meijer bl.lIT. v. Kijk II. bi. 71. 10 Camp ... bi. 1'-1. 11 Tuinman J. bi. !l84. 11 Gbeurtz bi. 76. M61'gA bI. 33. SartorlUi HC. I. SI, tnt. IX. 39. v. Kijk 11. nal. bi. 40. detJagn BfJcIr. bi. U,. 13 •• Eijk IT. n.l. ~I. 40. 17 BerviUUI bI ••• , liJ 8. Mot. bi. 31. v. Nyenborgh bI. 134. Tuinman J. bl.lliS, 3ü. v. Moerbeek bl.269. Reddingi •• IS. v. Jlijk 11. bI. 71, 111. blo SS, 90:1:. Guikema 1.15. Saneho-Pança bI. 36. :Modderman bI. 105. Bogaert bI. n. Ra'\"en XXXlIl. L.Ad6o ....... bi. 71. r.eI .. u bl.lIi. PAARD. 165 PAARD. Hij stak wel, maar hij viel van het paard. 1 Hij steigert als een kwaad paard. 2 Hij stormt erop los als een hollend paard. [Men zegt dit van een' doldriftig' menseh.] Hij toomt het paard Aan den staart. 3 Hij weet de kribbe te vinden als een postpaard. (Zie KRIB.) Hij werkt als een molenpaard. (Zie MOLEN.) Hij werkt als een ploegpaard. 4 H ij wil rijden, eer hij een paard heeft. 5 Hij ziet door een paardenoog. (Zie OOG.) Hij ziet uit zijne oogèn als een schichtig paard. (Zie OOG.) H ij ziet zoo barsch, of hij een paard wou maken. 6 Hij zingt als een oud paard. Hij zou wel een stuk van een dood paard eten. 7 [Hier wordt de vraatzuchtige geteekend. ] Hij zou zijn paard verkoopen, om haver te bekomen. (Zie HAVER.) Hij zweet als een paard. 8 Houd uw hoofil van onder de paardenvoeten. (Zie HOOFD.) Huurpaarden en geleende zwiepen: Geen wonder, dat ze hard liepen. 9 leder zijn meug, zei de boer, en hij at paardenkeutels voor vijgen. (Zie BOER.) Iemand een' paardenzoell geven. Ik ben een zoon van 's konings lijfpaard, zei de muilezel; maar hij vergat te zeggen, dat zijne moeder eene ezelin was. (Zie EZELIN.) Ik houd van het paard niet, dat men bij den staart moet toornen. Ik houd veel van je, zei de beul, toen hij den paardendief het hoofd had afgeslagen, en diens blonden krullebol in de hand hield. (Zie BEUL.) Ik weet een paardje, dat nog harder draaft. JO In alle haar mag wel een goed paard steken. (Zie HAAR.) Indien het paard u is on tloopen, gooi dan den toom niet achterna. 11 In paardenvleesch is het goed boekweit telen. (Zie BOEKWEIT.) Jonge vronwen zijn de paarden, waar oude mannen op naar de hel rijden. (Zie HEL.) 't Is goed te voet gaan op de heiden, Voor die hun paard daarnevens leiden. (Zie HEIDE.) Klein paard, kleine dagreize. (Zie DAG.) Laat twee paarden den wagen trekken. 12 't Land werd niet wel gebouwd Door 't paard, dat langzaam knouwt. (Zie LAND.) Mail en paard dood, al dood. (Zie MAN.) Meen je, dat mijn paard met den staart trekt, zei de voerman, de kop doet ook mede. (Zie KOP.) Men brengt wel ligt een paard (of: een' os) te water; maar dwing het (hem) eens, om te zuipen! (Zie os.) Men durft daar geen paard om doen rijden. 13 Men heet geen paard bles, of het heeft wel wat wits aan den kop. (Zie BLES.) Men kan een gewillig paard (of: den goede) te veel vergen. (Zie GOEDE.) M en kan geen paard alloopende (of: geen loopend paard) beslaan. 14 Men kan hem den mond met een paardenhaar openmaken, maar met geen kabeltouw weêr sluiten. (Zie HAAR.) Men kent een goed paard aan zijn draven. 15 Men mag bonte paarden wel overladen. 16 (Zie de Bijlage.) , Men moet de huik naar den wind hangen, zei het paard, en het sloeg met zijn' staart de muggen van zijn' rug af. (Zie HUIK.) Men moet den ploeg niet vóór de paarden spannen. 17 Men moet geen gegeven paard in den bek zien. (Zie BEK.) Men moet hei roepen, voor dat de paarden stil staan. Men moet hem schuwen, zoo ver als men een wit paard zien kan. 18 Men moet het paard niet bij den staart, maar bij den toom grijpen. Men moet met de paarden ploegen, die men heeft. 10 Men moet niet meer op den wagen laden, dan de paarden kunnen trekken. Men moet zich voor hem wachten als voor een achteruit slaand paard. 20 Men sluit den stal te laat, als het paard (of: de koe) gestolen is. (Zie KOE.) Men vangt het paard bij den breidel, en den man bij zijn woord. (Zie BRBIDEL.) Men vindt al veel meer lijders Dan hooge paardenrijders. (Zie LlJllBR:) Men vindt geen paard, of het heeft eenig miszet. (Zie MISZET.) Men wordt veel meer bedrogen in vrouwen en paarden dan in andere dieren. (Zie DIER.) Met de paarden van Sint Franciscus. 21 [Dat is: op dezelfde wijze als iemand, die op zijne apostel· paarden is gekomen.] Met een dood kalf (of: paard) is goed sollen. (Zie KALF.) Met onwillige paarden is het kwaad rijden. 22 Mijn paard, mijn zwaard, mijn wijf: Die houd ik voor mijn eigen lijf. (Zie LIJF.) Moedige paarden, straf gebit. (Zie GEBIT.) Naar Rome ging nooit man of paard, Of't was al vrij wat minder waard. (Zie MAN.) Natuur trekt Dleer dan zeven paarden (of: ossen). (Zie NATUUR.) Noch het roer aan 't schip, noch de toom aan 't paard baten, zoo er niemand is, die ze kan besturen. 23 1 Gheurt. bi. ID. S Wiosebooten bI. S89. 10 Tuinman I. bi. 161 ••• Bijt II. bI. 71. n Tuinman bi. 114. I~ Gruteru. II. bl.lI6. H6f'gA bi. l1li. v. Eijk n. bi. 69. Bogae,t bi. 73. za Tuinman J. bI. lliB, II. bl.ll3. Reddlngiw bI. 16 ProtJ. l6rloIa bi., 30. SI. Bog.ert bi. P'. 4 SartoriUII tm. X.49. lii :Meijer bI. 98. 8 Folie J. 205. 7 SartOriu8 pro lIl. 70. v. Eijk Il. "aZ. bI. 40. de Jager lJijrJ,,', bi. 112. 8 Sancbo-Pan«;R bI. 60. 9 v. Alkemade bI. 123. n GheurtJ: bI. 46, 47. 13 Bartorlua ,ee. IV. 6. 14 Gbeurtz bI. 49. Bel. Pro." bI. 68. Bartoriua lec. 111.9. Winschooten bI. 11. Tuinman J. bI. 114, H. bi. 177. Martlnetl!6. Hag •• 1Jn II. bl.W3. Euphonia bI. 523. Evertl bI. 348. Paltkel bU9S. Koning bi. 19. v. Eljk U. bi. 1"0. Guikema 11. ... Moddermon bi. 114. Bogaert bi. 8'. !' .. kelt bl.n3. 17 Grutéru.lI. bi. 1~6. Hergh bi. :m. 18 Campffl bI. 103. ltIeijer bi. 48. 19 de Bnme bJ. 81. 10 Camp", bi. 103. de Brune bl.l47. Melje, bi. 4/1. ~1 v. Duyee bI. 437. 22 eats bI. 432. 8artoriuI pro VUI. 33. sa BOS .. ,t bi. (;3 • PAARD. 166 PAAUW. Nu ben ik eenmaal los, zei het paard; toen sleepte hem de toom achterna. 1 Of een oud paard zijne moeder wel zoo bemint? (Zie MOEDER.) Ongelijke pa~rden trekken niet wel, vooral als er een dwars voor den wagen loopt. 2 Ook het beste paard wordt een knol. (Zie KNOL.) Op de magerste paarden vallen de meeste vliegen. 3 Paardenkeutels zijn geene vijgen. (Zie KEUTEL.) Paardenvleesch en pàardenzweet is des landbouwers beste mest. (Zie LANDBOUWER.) Paardenvleesch is duur vleesch, en toch wil niemand het eten. 4 [Dat mil zeg.qen: paarden dienen alleen bij hun leven; en daar ze duur van onderhoud zijn, moet men ze in geen grooter getal!touden, dan de arbeid vereischt.] Paardenvoet, wolfstand, hoerenaars en dobbelaarshand zijn niet te betrouwen. (Zie AARS.) Paardrijders en voetgangers komen 's avonds allen in ééne herberg. (Zie AVOND.) 't Pak naar 't paard, en 't paard naar 't pak, Geeft voorwaar een groot gemak. (Zie GEMAK.) Peterselie (of: Peper) helpt de mannen te paard, en de vrouwen onder de aarde. (Zie AARDE.) Pilatus is voorbij gereden op een wit paard. [Men bezi,qt dit als a1!t1voo'l'd op de vraag: !toe laat is 'e? Men zegt dan ook wel: Pilatus is dood.1 Prijs een' vriend te voet, en een' vijand te paard. [Dat mil zeggen: houd hem voor den maren vrwnd, die dat mordt, niet in een' oogwenk, maar na rijp beraad. Aan den anderen kant is hij weinig als vijand te vreezen , die op een' sprong zijne vriendschap doet omkeeren ; mant hij leeft bij de verandering, en de elders aangeboden vriendschap verlaat hij even spoedig.] Procedeer om eene koe, Gij legt er een paard op toe. (Zie KOE.) Raak geen bezeerd paard aan: Gewis, het zou u slaan. ó Scboone vrouwen en paarden doen bet geld wel verteren. (Zie GELD.) Span de paarden eens afvan eenen hollenden wagen! Tellende paarden draven niet hard. 6 Terug paardje, naar stal. Terwijl het gras groeit, sterven de paarden van honger. (Zie GRAS.) Te veel drukken maakt het paard tegensporig. Toen hij ruiter wilde worden, had hij geen paard, - toen hH een paard vond, ontbraken hem stevels en sporen, - en toen hij alles had, was er geen courage: 't gaat hem als Mattbijs van Dresden. (Zie COURAGE.) Trekpaarden zijn arme beesten. (Zie BEEST.) Trouw reed met het paard weg. 7 Twee kwade paarden dienen in éénen stal niet. 8 Twee sporen heeft (tif: haat) het paard: één, daar het in loopen moet, en ééue, die het loopen doet. Van alle haar zijn goedc paarden. (Zie HAAR.) Vrouwen, paauwen en paarden Zijn de trotschte (tif: stoutste) dieren del' aarde. (Zie AARDE.) Vrouwen, wijn en paarden: dat is koopmanschap van tarra (ook mel: al lakende (tif: bedriegelijke) waar). (Zie KOOP.) Waar gaat hij heeu met dat blinde paard? 9 Waar het paard aangebonden is, moet het vreten. Wacht u: het paard slaat achteruit. IQ (Zie de Bijlage.) Wanneer een paard zijne sterkte wist, deed het geen' man goed. (Zie MAN.) Wanneer het paard te oud is, spant men het voor de kar, of slagt het voor de honden, en werpt het in het gras. (Zie GRAS.) Wanneer hij op zijn paardje is , draaft hij maar door. Ware het zaak, dat gij hooi aat, gij zoudt een paard zijn. (Zie HOOI.) Wat een slag is voor het paard, is een woord voor den wijze. Wat geef je me, dan leen ik uw paard? Wederom an, Bederft paard en man. (Zie MAN.) Wie paard of vrouw zonder gebreken zoekt, zal stal en bed wel altijd ledig zien. (Zie BED.) Wij appelen zwemmen, zei de paardenkeutel. (Zie APPEL.) Wilde men in den winter zorgen, gelijk men in den zomer doet, Velen zouden te paarde rijden, die nu gaan te voet. 11 Wil je voortrijden, schik je te paard. 12 Wilt gij voor u een vrouw of schooue paarden halen, Zoo kies ze nimmermeer dan uit de naaste palen. (Zie PAAL.) Zij gaan erop af als de kraaijen op een dood paard. (Zie KRAAI.) Zij is zoo brutaal als een koetspaard. (Zie KOETS.) Zij loopen als postpaarden. Zij merkten 't we), dat het paard mank ging. Zijn paard, zijn zwaard, zijn wijn en vrouw - Die prees geen man dan metberollw. (Zie BEROUW.) Zij slaat niemand af dan beslagen paarden. 13 Zij slacht des pijpers hond (of: paard), en is nergens nooder dan t'huis. (Zie HOND.) Zoek een gemaakt (bereden, tif: gedresseerrl) paard, maar eene ongemaakte (onbereden, tif: ongedresseerde) vrouw. 14 Zoo man, zoo paard; Zoo volk, zoo waard. (Zie MAN.) PAAUW. De groote paauw heeft zooveel met zijne veren te doen als de kleine nachtegaal. (Zie NACHTEGAAL.) De paauwen komen in het land met de Walen, op Thorouts feest. (Zie FEEST.) Het gaat hem als de paauwen: men moet niet naar zijne voeten kijken. [Men zegt dit van den ouderdom, die niet meer vlug ter been is, en zulks, omdat de paaumen lompe voeten hebben.] Het is eene kraai in paauwen-vederen. (Zie KRAAI.) Het is een mannetje, om op een' paauw te zitten. (Zie MAN.) 1 T. Nyenborgh bI. 324. 6 Gruteru8 IJl. bI. 169. Meijer bl.l05. 42. Sel. Pro". bI. 145. Tuinman 11. bI. 172. II 30 J ....i }. Gruleru. I. bi. 117. Qala bi. 497, 470. 11 .A.àag. qu. bI. 183. 14 Sel. P""". bI. It. 15 S&rtoriuI lee. U.U, VII. 28. 16 Manvl. bI. 1:13. PAP. 171 Daar hebt gij gee\le pap toe gegeten. [Men zegt dit tot iemand, die voorgeift, dit of dat te zullen verrigten, waartoe men hem niet in staat acht.] . Dat is een klontje boter te minder in zijne pap. (Zie BOTER.) Dat is hem met den paplepel ingegeven. (Zie LEPEL.) Dat is strekkelijke kost, zei Louren~, en hij at blompap met uijen. (Zie BLOM.) Dat smaakt, zei de boer, en hij at de pap van zijn kind op. (Zie BOER.) De onschuldige moet de pap koelen, zei de otter, en hij verslond de viseh. (Zie ONSCHULDIG.) De pap is geheel verzouten. 1 [De zaak is zoo bedorven, dat er aan geen herstellen te denken valt.] Die pepergoeden (of: gepeperden) tijd heeft, doet peper in (of: pepert) zijne pap. 2 rIn het heident-ijdperk onzer .qeschiedenis, gefijk mede in den eersten christentijd , 1Vas het, door de beperktheid van onzen handel, rnoeijelijk, om aan peper te komen; van daar, dat men nog van peperdure zaken spreekt, ofschoon de peper thans voor geringen prijs kan gekocht 'worden.] Die zijne pap gestort heeft, kan niet alles weder oprapen. 3 (Zie de Bijlage.) Elk zijn best, zei de man, en hij at de pap van zijn kind op. (Zie KIND.) Gaap, als men u pap (of: den lepel) biedt, Of naderhand en krijgt gij niet. (Zie LEPEL.) Het is een papkind. (Zie KIND.) Het is zoo krachtig (of: hartelijk) als blompap. (Zie BLOM.) Het komt juist aan als schaapherders pap. (Zie HERDER.) Hij eet pap met vunrsteenen. [Om de hardheid ver,qelijkt de soldaat zijn commiesbrood met vuursteenen. Anderen denken aan roggebrood, in de pap gebrokt.] Hij heeft de pap gegeten. 4 Hij heeft er geene pap van gegeten. Hij houdt zoo veel van me als van koude pap. H ij kijkt, of hij de pap gestort had. Hij kookt tweederlei pap in éénen pot. [ Men past dit op een' dubbelzinnig' m,an toe.] Hij moet wel een' langen lepel hebben, die met den droes pap zal kunnen eten. (Zie DROES.) Hij redeneert als een bosje pap. (Zie BOS.) Hij verdient het zout in de pap niet. Hij ziet zoo eff~n als blompap. (Zie BLOM.) Hij zit altijd bij moeders pappot. (Zie MOEDER.) Iemand de pap in den mond geven. (Zie MOND.) Iemand een papje boteren (of: koken). (ZieBOTER.) Ik mag wel schande, zei de vent, en hij atsnikerpap, 5 Ik zal u wat boter in de pap steken. (Zie BOTER.) Knibbelen gedijt zich, en pap gedijt zich ook. Kook mij een papje, als ik dood ben. (Zie DOODE.) Knnt gij zelf uw papje blazen, Laat daar geen' schokkebast aan azen. 6 PAPIER. Men moet de pap eten, zoo als ze gekookt is, al is ze niet gaar en aangebrand. Men moet zijne pap nog eerst kaauwen. 7 Och ja. zij doet een klontje boter În de pap, en gaat barrevoets naar bed. (Zie BED.) Wiens pap niet beet is, die behoeft ze niet te koelen. Zij moet maar eene warme pleister (of: pap) van honderd en twintig pond op haar' buik leggen. (Zie BUIK.) Zij zijn niet tevreden, voor zij aan de waterpap zijn. [Men zegt dit van een trouwlustig paarije.] Zoo gij uw papje blazen kondt, Gebrnik dan nooit een' vreemden mond. lZie MOND.) PAPEGAAI. Als de hemel van koper is, gaat de pan knil'S, knars, knirs, zei de papegaai. (Zie HEMEL.) Dat is de papegaai afgeschoten. 8 Dat is een mooi gezigt, zei de papegaai, cn hij zag een klein-kindergatje. (Zie AANGEZIGT.) Dat is een schoone papegaai, zei de boer, en hij zag eene vledermnis op de kruk. (Zie BOER.) De papegaai laat nimmer een' poot los, of hij maakt eerst den bek vast. (Zie BEK:.) De papegaai rammelt zijn: heruit paap! (Zie PAAP.) Een jonge papegaai kan leeren praten. 9 Hij.~elijkt een' papegaai: al, wat hij hoort, praat hIJ na. Hij heeft den papegaai misgeschoten. 10 Hij klapt als een ekster (of: papegaai). (Zie EKSTER.) Hij verstaat zijn' eigen' graadboog niet meer, dan de pagegaai zijn klappen doet. (Zie BOOG.) Men kan den papegaai niet schieten met eene rattenval. 11 Men vangt geen' papegaai in een vinkenet. (Zie NET.) Sniker aan den papegaai. 12 PAPIER. Alle lompen geven geen papier. (Zie LOi\IPEN.) Daar kom ik wel af, zei de bedelaar, en hij kreeg twee blanken voor een papiertje met luizen. (Zie BEDELAAR.) Dat veegt zijn gat zonder papiertje. (Zie GATTEN.) Dat zijn schoone ongeschrapte penen, zei de vijgeman, en hij stak er eene in een papiertje, en ging ermede heen. 13 Een kind is gelijk wit papier: wanneer men er kwaad inprent, wordt het besmet. (Zie KIND.) Een onschadelijke bullebak is een papieren tijger. (Zie BULLEBAK.) Een witte mnur is der zottèn papier. (Zie MUUR.) Geef u aan voor schoon papier. 14 Het is een papieren jonker (of: mannetje). (Zie JONKER.) Het loopt in de papieren. Het papier is/elks dienaar. (Zie DIENAAR.) Het papier is geduldig. 15 Hij danst op een papieren zoldertje. 16 Hij doet, zoo als Marot weleer deed met vuil papier. (Zie MAROT.) Hij gaat met een papieren harnas. (Zie HARNAS,) 1 Serviliu. bI. 64., SartoriU8 p1". X. 99. 8 Sartorius tert. IV. g, VIII. 91, X. 61. Win· 11 Tuinman I. bI. 332. \". Eijk 11. bI. 73 en n"'. 39. 2 Pro" 8erio,a bi. HS. Harrebomée Tijd. 143. 3 Prot!, &eriola bI. 16. Cats bI. 435. Tuinman bI. 94, J. bl.IH, 17B. ],fodderman bl.la7. 4 Gheurtz bI. 38. 5 Tuinman J. bI. 68 • .A u,. 22. 6 ~1/ergh bI. ti3. 7 Sart-orills ttWt. 1.10. .chooten bi. 182, 230. Y. Alkemade tI. 89. Tuin- Motlderm3n bI.I02. man I. bl. 38, H. bI. lW. Sept. 14. l'fIartlnet 3. 12 Cats bI. 542. Koning hl. 9. v. Eijk 11. bl. 73. ]3 Folie 11. 4l. 9 eats bi. 4:n. Sel. Provo bi. 89. 'YilIcmli lIl. B~. 14 Witscn 460. :Moddennan bi. 131. 15 de Brune bI. 122. M:odderman blo f!l, Hit 10 Euphoni" bI. :114. Kvcrts bI. 315. Kerkbon'n lij Tuinman!. bI. 69,139. Au(/. 2[1. v. KiJk 1. nat. blo 57. 19. l\loddcrman bI. 79. Bogaert bI. 38. PAPIER. 172 PARTIJ. Hij heeft hem wit papier gezonden. 1 Ik ben wit papier. Ik scheur mijne papieren. Pen en papier Valt dikwijls dier. Wat dunk je van dien orvietan, vroeg dokter Flakbal, en hij vertoonde zijn' patiënt een papiertje met stront. (Zie DOKTER.) Wie lust er een stukje Amsterdamschen koek? vroeg Gerrit, en hij presenteerde een blokje, in een papier gewonden. (Zie AMSTERDAM.) PAPING. Het zal zich wel eens presenteren, zei dokter Paping. (Zie DOKTER.) PARADE. Groote parade en klein garnizoen. (Zie GARNIZOEN.) Het is daar pantoffel-parade. (Zie PANTOFFEL.) PARADIJS. AI waren ook alle duivels, welke Milton , in zijn Verloren Paradijs, zoo mild laat optreden, bijeen, nog zouden ze zulk een geraas niet kunnen maken. (Zie DUIVEL.) Hij slaapt als Adam in het paradijs. (Zie ADAM.) Wil ik in 't paradijs blijven, dan moet ik geene Eva binnen laten. (Zie EVA.) PARADIJS-VOGEL. Hij leeft op zijn paradijs-vogels. [Men zegt dit van den ,gierigaard, als hij tegm wil m dank een' vriend moest onthalen, en er zijne eigene maag later voor laat boetm.1 Hij zal wel gedwongen worden, zijn middagmaal met den paradijs-vogel te houden. (Zie MAALTIJD.) PARAPLUI. AIR gij niet onder de paraplui wilt loopen, kan ik u niet droog binnen brengen, 2 Hij draag-t baar de paraplui na. [Bij deze of gene vrouw speelt hij den onderdanigen dienaar, om hare gunst te verwerven. ] PARDON. Die pardon vraagt, erkent schuld. 3 [Dat wit zeggen: men kan eene bedoelde zaak niet toestemmen, zonder zich zelven gevan,gen te geven. Zonder aan eene ojleiding van deze gebeurtenis te denken, herinnert dit spreekwOO1' d aan de moedige handelwvze van MARIA VAN UTRECHT tegenover prwsMAuRITS. Toen de waardige weduwe van VAN OLDENBARNEVELD pardon kwam vragen voor haren wel misdadigen, maar misleiden en ongelukki, gen zoon GROENEVELD, en prins MAURITS haar de wedervraag deed, waarom zij ook voor haren rltan .geen pardon gevraagd had, gaf zij ten antwoord: "Mijn man was onschuldig, maar mijn zoon is schuldig."] PAREL. Dat is de wereld: De een gaat besch •••• , de ander bepereld. 4 Dat is eene parel aan zijne kroon. (Zie KROON.) Eene parel toont zich schooner in het goud, dan wanneer zij op den mesthoop ligt. (Zie GOUD.) Geen parel dient bij nacht gekocht, Geen vrijster bij de kaars gezocht. (Zie KAARS.) Het is eene paarlen pop. 5 1 MotJ bi. 32. 6 Zoet bI. 14. [Men zegt dit van ecne vrouw, die weelderig en schaamteloos gekleed gaat.] Het is eene parel van eene vrouw. Het is wat duister; wie zou nu eene parel vinden! 6 Hij staat daar niet, om paarlen te snoeren. 7 Hij zit als een pareltje in het goud. (Zie GOUD.) Werp geene paarlen voor de zwijnen: zij mogten ze onder den draf inlijven. (Zie DRAF.) PARIJS. Dezelfde maan, die ik te Parijs gezien heb, zei de Duitseher, zie ik hier in ons land ook. (Zie DUITSCHER. ) Geen nieuws, dan dat de Fransehen in Parijs zjjn. (Zie FRANSCHMAN.) Het wapen van Parijs: Vroeg groot, maar laat wijs. (Zie GROOTE.) Ik geloof, dat haar maagdom allang binnen Parijs in den lombard staat. (Zie LOMBARD.) Rome en Parijs niet te gelijk. Zendt men een' ezel naar Parijs, Men krijgt hem weder, even wijs. (Zie EZEL.) PARKET. Iemand in het parket brengen. PARMEZAAN. Is dat parmezaan, zei de boer, dan moet ik er nog eens aan. (Zie BOER.) PARNASSUS. Hij heeft den top van den Parnas bestegen. [Dat wil zeggen: het is een man, die klaar is voor zijn vak. De Parnassus is een der Grieksche bergen, aan de Muzen gewijd.] PAROCHIE. Daar is eene heele parochie. 8 [Men bezigt deze spreekwijze van den man, die groot van gestalte is.] Iedere paap bidt voor zijne parochie. (Zie PAAP.) PART. Dat zijn verbruide parten, dat je niet eten wilt, zei de mof tegen zijn' vaar, en hij lag op sterven. (Zie MOF.) De duivel kikt noch mikt, maar hij speelt zijne parten. (Zie DUIVEL,) De parten, die de kinders in de luren hebben, worden er niet ligt uitgewiegd. (Zie KIND.) Hij begint zijne oude parten te laten. 9 Hij heeft parten in zijn gat. (Zie GATTEN.) Hij is hem eene part schuldig. 10 Hij speelt de parten. 11 Iemand eene part (of: poets) spelen. 12 Mijne memorie speelt mij parten. (Zie MEMORIE.) Als bet stront regent, kr~jg je ook je part. Hij heeft er part noch deel aan. (Zie DEEL.) PARTIJ. Dat is eene moo\je partij voor hem. [Het is een meisje, dat hem zou lijken.] De man een vriend; maar daarom de zaak eene partij. (Zie MAN.) Die maar ééne partij hoort, kan geen regt spreken (of: Hoor ook de andere partij). 13 Geen regter kan partijen ooit tot een verdrag dwingen. 14 11 v. Alkemade blo 147. Tuinman 11. bI.IBI. 9 88'1'moen bI. 58. 3 Gales bI. 19. 7 Sancho·Pança bi, 43. Bogaerl. bl.lW. a Sartorill8 eert. IX. til. UI Tuinman J. bI. 190, 348, n. bI. 32. v. Hoerbeek bl.' bL 38. Camp ... bI. 100. Gruteru.lI. bi. 151. de Brone bI.!. M6'I'g'A bI. iS. TuiDman II. bI. !!II. !leije. bI. 46. bl.W. 7 Aäag. qU«àam bI. 110. B 'f. Duyae bI. 918. Het is Paschen en Pinkster. [Het is gelukkig, voordeelig.] Het is zoo mooi als paaschpronk. [Afkomstig van de gen'oonte, om ziek op Paschen in nieuwe kleederen te steken, wordt al, wat boven andere zaken uitsteekt, met paaschpronk vergeleken.] Hij heeft al veel paascbeijeren gegeten. (Zie EI.) Hij is op zijn Paasch-best. (Zie GOEDE.) Hij laat Paschen en Pinksteren zien. 10 Hij maakt zulk eene . haast als een kleêrmaker oppaaschavond. (Zie AVOND.) Hoe is Paschen zoo in 't land? (Zie LAND.) Ik hoop, dat de eerste paaschdag op een' maandag zal komen, zei Michiel, dan hebben wij drie heilige dagen. (Zie DAG.) Men moet geene paascheijeren op goeden vrijdag eten. (Zie EI.) Men moet Vastenavond met zijne vrouw, en Paschen met zijn' pastoor houden. Men roept zoo lang Paachen, tot het eens komt. 1 I Na de vasten komt Paschen. 12 Paascheijeren op het ijs eten. (Zie EI. ) Tusschen Paschen en Pinksteren (of: Ten ontijde) vrijen de onzaligen. (Zie ONTUD.) Van Aken tot Paschen. (Zie AKEN.) Vijgen na Paschen zijn paddestoelen in den Mei. (Zie MEI.) Waarheid blijft altijd waarheid, al was het op een' paaschdag. (Zie DAG.) Wat is Paschen hoog! PASPOORT. Eene ledige beurs is het veiligste paspoort. (Zie BEURS.) Het zal in je paspoort vermeld worden. Hij krijgt zijn paspoort. 13 Hij neemt zijn paspoort onder zijne voeten (of: schoenen). 14 Zijn paspoort is geschreven (0J: onderteekend). 15 PASSER. Het is met een' passer afgemeten. 16 PASSIE. Als de vos (of: de duivel) de passie preekt: boeren! past op je ganzen. (Zie BOER.) Men zou de passie uit zijn aangezigt lezen. (Zie AANGEZIGT.) PASTEI. Bij gebrek van brood eet men korstjes van pasteijen (of: Korstjes van pasteijen is goed brood). (Zie BROOD.) Daar ligt eene pastei. 17 Dat is eene slechte pastei. 18 De hartpastei staat in het midden. (Zie HART.) Die zijn brood (of: zijne pasteijen) in den oven heeft, geef dien van uwen koek. (Zie BROOD.) Een gedwongen eed (oJ: Beloften) en heete pasteijen zijn ligt te breken. (Zie BELOFTE.) Het preutelpasteitje komt met het zure sausje op den disch. (Zie DISCH.) ning bI. !!I. v. Eijk II. 63. v. DuY" bl.lUD. Hl PrOtl. ,mo,a bI. 14. 13 Sartoriu8 bI. 165. Tllinman J. bi. 302. S v. Waeeberge Vrijen bI. 5J. 3 Gheurlz bi. 21. 9 88l. PI'OfI. bI. lBO. Tuinman J. bI. a.w. v. Duyse bI. 400. 14 Tuinman J. bi. 46, lI. bI. W2. Sept. SI. Gales bI. 17. v. Zutphen I. 38. " Tuinman [. bI. 285, H. bI. 200. 6 Tuinman IJ. bi . .900. S Tuinman bi. 70, J. bI. U6. Juli! '20. v. Kijk I. bI. 142. v. Lennep bi. 237. Harrebumée Kin4 10 Tuinman J. bI. IBS. v. DUy8e bI. "US. 11 Prcm .• erioIa bI. 3. Camp"" bi. 53. Gheurtz bI. In. Gruterul Il. bl.lli6. Merg" bI. 33. Tuinman 1. bI. 20. Martinet B. Braaki.lnburg V. 1. Ko .. Ui Tuinman Il. bI. 902. v. Waesberge Wijn bI. IS. 16 Winschooten bI. lts5. 17 Tuinman 11. bI. 31. 18 Tuinman II. bI. 31. PAS'l'EI. 174 PAULUS. In eene houten pastei. (Zie HOUT.) :lulke bruiloft, zulke pasteijen. (Zie BRUILOFT.) PASTOOR. Alles met maten, zei de pastoor, en hij dronk den jenever uit een kannetje. (Zie JENEVER.) Als pastoor en koster kijven, Kunnen de geheimen in de kerk niet bl~jven. (Zie GEHEIM.) Bij mijne geestelijkheid, zei de pastoor, ik was liever een levendige kapitein in eene komedie dan een doode vizier. (Zie GEESTELIJKHEID.) . Dat is voor u allen, zei de pastoor. [Men zegt dit uit kortswijl, wanneer men alles voor zich zelven alleen behoudt, doelende op het misoJfer.l De meester en de pastoor zijn de rop vogels in het dorp. (Zie DORP.) De pastoor is het met Rousseau eens: de menseh is niet geschapen, om te denken. (Zie MENSCH.) Hij wacht ernaar als de pastoor naar zijne offerpenningen. (Zie OPPER.) Meen jij, dat onze Lieve Heer zijne genade te grabbel gooit, zei de pastoor. (Zie GENADE.) Men nlOet Vastenavond met zijne vrouw, en Paschen met zijn' pastoor bouden. (Zie PASCHEN.) Onder mijne schapen zijn kooldieven , zei de pastoor van Mook. (Zie DIEP.) Pastoor en koster zijn het zelden zamen eens. (Zie KOSTER.) PATER. Al evenwel oremus, zei de pater. (Zie OREMUS.) Alle ding zal blijven, als 't was: 't Bagijntje moet spinnen vlas, En de pater drinken uit het groote glas. (Zie BAGIJN.) Allemaal menschen, zei de bagijn, en zij zoende den pater. (Zie BAGIJN.) Dat is eeu gemakkelijke pater. Een bagijnen-pater, Een visschers kater En molenaars haan: Als deze drie van honger sterven, dan zal de wereld vergaan. (Zie BAGIJN.) Elke pater prijst zijn convent. (Zie CONVENT.) Het is pater goedleven: hij barst uit zijn vel. (Zie LEVEN.) Het is uit paters vaatje getapt. 1 Hij kent die zaken zoo goed als een pater zijn brevier. (Zie BREVIER.) Hij slacht pater Flip, en volgt den grooten hoop. (Zie PLIP.) H ij spreekt bijlo, of hij een pater ware. Oremus, zei de bagijn, en zij vatte den pater bij zijn' neus. (Zie BAGIJN.) Voor pater en mater; maar niet voor 't heele convent. (Zie CONVENT.) PATERNOSTER. Al leert men een' wolf ook het paternoster, hij roept toch altijd: blè. Het is hem zoo eigen en bekend als het paternoster. 2 Terwijl men een paternoster leest. 3 Voermans ontbijt, dronkaards paternoster. (Zie DRONKAARD.) Voor iemand een paternostert je lezen. Zijn paternoster averegts spreken. 4 1 Sartoriuspr. 111.43. v.AlkemadebJ.168. Tuinman I. bI. 28. 80:1, Il. bl. 44. v. EiJk Il. 65, 111. bI. 104. v. Dllyse bl. 225. Sancbo-Pança bi. 43. Xodderman bI. 149. 2 Campen bi. ~J. Sartorius sec. V. 66. Meljer bI. 11. v. Duyse bI. !16. 3 Tuinman Il. blo 200. 4 ZegeruIl bI. 52. :; Gruteru8 lIl. bI. ]3]. ti GrutUU8 lIl. blo 166. PATIëNT. Daar de dokter tabak rookt, mogen zjjne patiënten wel smoken. (Zie DOKTER.) De patiënten zijn dorstig. 5 Oeb, verkort mijne leden niet, zei de patiënt, en d1l beul zou hem onthoofäen. (Ziè BEUL.) Wat dunk je van dien orvietan? vroeg dokter Flakbal, en hij vertoonde zijn' patiënt een papiertje met stront. (Zie DOKTER.) PATIëNTIE. Als het zoo wezen moet, patiëntie! zei de Kwaker, en hij kreeg tijding, dat hij duizend gulden uit de loterij getrokken had. (Zie GUJ,DEN.) De Vlaamsche glorie en Hollandsche patiëntie. ~Zie GLORIE.) Patiëntie is goed kruid, maar wast niet in alle hoven, zei Hein de diender, en hij kreeg door zijne patiëntie eene sneê in zijne tronie. (Zie DIENDER.) Patiëntie-kruid groeit in den hof van den flerecijnist. (Zie FLEREClJNIST.) Patiëntie v!'rwint in alle strijden. 6 Plant patiëntie in nwe hoven, Dan komt gij uw' vijand te boven. (Zie HOP.) 8ilentie en patiëntie is het beste geneesmiddel, zei Cornisicia, en zij zette haren man een' tulband op, daar twee bijzondere pluimen uitgroeiden. (Zie CORNISICIA.) PATRES. Hij gaat ad patres. 7 [H'{i .qaat naar de oudvaders, dat is: zijn leven 'IS ten einde.1 PATRIJS. De gebraden ganzen (duiven, snippen, leeuweriken, of: patrijzen) komen u niet in den mond vliegen. (Zie DUIF.) Hij staat niet voor den patrijs. Ik versta uwe meening zeer wel, zei de patrijs tegen den vos, en hij vloog van hem weg. (Zie MEENING.) Onz~ kool smaakt beter dan vreemde patrijs. (Zie KOOLEN.) PATROON. N aar beneden, patroon! PAULINA. Dat zijn regte Paulinen. PAULUS. Dat is een schoonder snoek, zei Pan de hengelaar, en hij haalde een posje op. (Zie HENGELAAR.) Hij denkt Petrus te hebben, en het is Paulus. Hij gaat erop af als Paulus op de Corinthiërs. (Zie CORINTHIëR. ) Hij verneemt het van Pieter of Paulus. 8 Leg Peter bij Paulus. 9 [Dat wil zeggen: breng de bij elkander he/ toorende zaken ook bij elkander. Men geej~ hier hetzeljäe te kennen als door /tet spreekwoord: Boter (oj:' Geld) bij clevisch. PETRUS en PAULUS plaatst men bij elkander, omdat zij de voornaamste apostelen zijn.1 Paulus! bekeer je, of de duivel haal je. (Zie DUIVEL.) Paulus is bekeerd. 1 de Bruoe bI. 112. Everts bI. 228. 8 Everts bI. 228. 9 Gheurh bI. M;. Sartoriuti pro VIII. 9:;, tee. VUl. Sl. v. DU)'lIe bI. 211. PAUS. 175 PAUS. Dat is een moord, zei vrouw Paus. (Zie MOORD.) Allen man mag 't niet gebeuren, den paus te zien. (Zie MAN.) Beter een levende moor dan een doode paus. (Zie MOOR.) De tijd is snel: Dat wist paus Gregorius ook wel. (Zie CREGORIUS.) Het is den kardinaal leed, dat hij geen paus is. (Zie KARDINAAL. ) Het is een soldaat van den paus. [Men zegt dit van den militair, die zijne dienstpli.qten slecht betracht.] Het is elk niet geoorloofd, des pausen voeten te kussen. 1 Het ligchaam van den paus beslaat niet meer aarde dan dat van den kapellaan. (Zie AARDE.) Hij gaat, daar de paus (of: keizer) te voet (of: zonder lakkei) gaat (of: geen' ambassade kan zenden). (Zie AMBASSADÉ.) Hij is een regte paus. Hij is er 2:00 bekwaam toe als ik, om voor paus te spelen. 2 Hij is naar Rome gewef'st, en heeft den paus niet gezien. 3 (Zie de Bijlage.) Hij is te Rome geweest, maar de paus verder. Hij wiJ den paus in den ban doen. (Zie BAN.) Hij zal het wel betalen, als de paus Geus wordt. (Zie GEUS.) Hij zou het om des pausen knevels niet overgeven. (Zie KNEVEL.) Hoe digter bij den paus (of: bij Rome), hoeslechter Christenen. (Zie CHRISTEN.) Ik ben geen paus van zulken staat, Eu ik en geef ook gten' aflaat. (Zie AFLAAT.) Ik ben meer bevreesd voor de verleiding dan voor den paus met al zijne kardinalen. (Zi.e BEVREESD. ) Regent het op de klooeters, dan drUIpt het op den paus. (Zie KLOOSTER.) Van menschen maakt men pansen. (Zie MENSCH.) Waar de paus is, daar i~ Róme. 4 (Zie de Bijlage.) Wien zal de paus biechten? Wij kunnen allen geen paus van Rome zijn. 5 PAVANE. Is dat nu niet wel gepepen, of men daar eens eene pavane op danme? [Pavane iJ de paauwendans, in Spanje t' huiJ behoorende. De pavane onderscheidt zich door stijve en dfiftige bewegingen, in houding en gebaar. De lieeren zijn gekleed in mantels en met een' degen,de dames in sakken met lange slepen.] PAYElIIENT. Klinkende redenen zijn goed payement. 6 PECUNIA. Daar is pecunia. 7 [Men zegt dit van iemand, die rijkelijk met aardsche goederen gezegend iJ.] PEDES. Hij moet vertrekken per pedes apostolorum. (Zie APOSTEL.) PEER. PEEN. Daar zijn te veel penen bij den hutspot. (Zie HUTSPOT.) Dat is andere peen dan Leidsche wortelen. (Zie LEIDEN.) Dat is lekkere peen, zei Ln bbert, en hij at al het vleesch op. (Zie LUBBERT.) Dat zijll schoODe ongeschrapte penen, zei de vijgeman, en hij stak er eene in een papiertje, en ging ermede heen. (Zie PAPIER.) Iemand de penen opscheppen. 8 N u ben ik voor dieven bewaard, zei Geurt de wever, en hij sloot zijne deur met eene gele peen. (Zie DEUR.) Oranje in 't hart, zei de boer, en hij stak eene gele peen ·op zijn' hoed. (Zie BOER.) Van piE'rstekige wortelen kookt men nooit smakelijken hutspot (of: Van wormstekige penen kan men geen' lekkeren hutspot koken). (Zie HUTSPOT.) PEER. Als de peer rijp is, behoeft men ze niet te schudden. 9 Als de peer rijp is, moet ze geplukt zijn. 10 Als de peer rijp is, valt zij van den boom. (Zie BOOM.) Daar zit hij nu met zijne gebakken (of: gestoofde) peren. De peer is al te vroeg van den boom gevallen (of: is nog niet rijp). (Zie BOOlll.) De peer valt niet verre van den boom. (Zienoolll.) Die de peren versmaadt, die wil ze eten. 11 Die met zijnen heer peren eet, kiest de schoonste niet. (Zie HEER.) Eene rijpe peer valt IigteIijk in den drek, en wordt van de slakken gegeten. (Zie DREK.) Een klein getal van rotte peren, Dat kan aan duizend gave deren. (Zie GETAL.) Eet geen peren, Zoo zullen ze u niet deren. 12 Elk zijn m~ug, zei Sijmen, en hij at eene beursche peer. (ZIe lIIEUG.) Heeren en peren rotten. (Zie HEER.) Heeren-peren rotten niet. (Zie HEER.) Het is eene gebraden peer. 13 Het is zoo geel als eene kwepeer. (Zie KWE.) Het zijn al geene Harmeu Harkes' peren. (Zie HARMEN HARKES.) Het zijn goede peren, als zij geplukt zijn. 14 Het zijn zooveel (of: zulke) appels als peren. (Zie APPEL.) Hij gaat van den appelboom tot den perenboom. (Zie APPEL.) Hij is geene rotte peer waard. 15 Rij slacht de suikerperen: hij beeft zijn' besten tijd gehad. Hoe smaakt je dat peertje (of: die pruim)? 16 Je braadt peren, en het vuur is uit. Ik bedank je voor dat compliment, zei Tijs, en hij kreeg eene muilpeer voor zijne koonen. (Zie COlllPLIlIIENT. ) Ik zal met uwe schonken nog noten (of: peren) afknuppelen (of: van den boom werpen). (Zie BOOM.) 1 v . .Alkemade hl. 178. 2 GaJes bI. 40. 3 Sen1liUB bi. !Ja., Campm bI. 81. de Brune bI. rus I. bI. IJl. BeZ. Pt'OfI. bl.e. f!a.rtorluspr.lV. 54. Ádag. ' .... dam bl.lIlI. •• Dl>788 bI. !U6. 6 N01J.53. 10 v. Alkemade bl.lOIS. 11 Bel. Provo bI. 30. U Gruterus UI. bI. 145. SlO. Merg'" bi. I". Tuinman I. bI. 30. Everts 8. v. DUf te bI. S16. 4. Provo ,eriosa bI. 45. S Servilius bI. 66. Zegerus bl. 6~. 16 NOfJ. Grute- 6 Tuinman II. bI. S18. 7 Witsen 991. 8 Sancho·Pança bI. 50. 9 Sol. Pro •• bI. 107. 18 v. Eijk 11. nal. 63, 111. bI. 50. 14 v. Eijk 111. bI. 50,10'. 15 Campen bI. ti. 16 v. E;jk IU. bI. 00. PEER. Malle luî en rotte peren, Boeken, diqrE'cn deugden leeren, Vuile eijeren op een' hoop: Hoe meer om 't geld, hoe slechter koop. (Zie BOEK.) Men deelt daar muilperen uit. (Zie MUIL.) Ons dienen geen geplukte peren, Want 't is geen fruit, die wij begeerelI. (Zie FRUIT.) Peren zonder wijn Zijn venijn. 1 Rijd op met je gebakken peren. Rotte peren, stinkende eijeren en sterke boter behooren te zamen, om er eene vuile struif van te bakken. (Zie BOTER.) Vrouwen en peren, die niet kraken, Die plagten allerbest te smaken. 2 [CATS zegt, ter verklaring van dit spreekwoord: ,,Indien 'er yemantis begeerigh, om te weten, Wat peer, of andre vrucht, is nut te zijn gege. qeten, Die neme dit gemerck: Het fruyt, da.t niet en kraeckt, Dat hout men in 't gemeyn, dat alle monden smaeckt. M aer dit is niet alleen een J!roeve van de peeren , Het kan oock dienstigh ztjn, voor die een vrou begeeren; 11-fen prees in ouden tijt (om wel te ZijTI gepaert): Een maeght, niet seer bekent, en van eeH stil' Werp den knuppel weg, (Zie KNUPPEL.) len aert."J want de peren zijn rijp. Zulke boomen, zulke peren. (Zie BOOM.) PEER PRONK. Hij is van Peer Pronks geslacht. (Zie GESLACHT.) PEES. Beter met eene slappe pees geschoten, dau al te stijf gespannen. De adel moet eenen boog hebben, al zou de drolllmeI de pees spannen. (Zie ADEL.) De eene pees brengt de andere in. Hem slaat de pees om beide armen. (Zie ARM.) Hij heeft twee pezen op zijn' boog. (Zie BOOG.) Hij moet aan de pees. Hij schiet met de leugenpees.' (Zie LEUGEN.) Iemand op de pees zetten. 3 PEET. Hij heeft den duivel en zijne moêr tot peten. (Zie DUIVEL.) Hij is petemoei de naaste. (Zie MOEI.) Mijne petemoei drinkt en spreekt als een kikvorsch. (Zie KIKVORSCH.) PEFROEN. Pefl'oen met het schaapshoofd: zij zullen het niet weêr willen nemen. (Zie HOOFD.) PEIL. Het peil goed maken. 4 Het water is op zijn peil. 5 PEK. Als de satan het op kwellen toelegt, dan moet SibyHe hem de pekpan vullen. (Zie PAN.) Diè met pek omgaat, wordt ermede besmet (of: 176 PEKEL. Grijp je pek, Daar blijft een vlek). 6 (Zie de Bijla.qe.) Hij heeft pek aan zijne broek (of: zijn gat). (Zie BROEK.) Hij is zoo zwart (of: donker) als pek. 7 Hij steekt in het pek. Ieder schoenmaker veracht zijn' eigen' pekdraad. (Zie DRAAD.) Iemand met pek bestrijken. [Men zegt dit bij het bezigen van middelen, orn iemand bij zich te houden. ] Pek in 't vuur. PEKBROEK. Het is een regte pekbroek. 8 PEKEL. Als men nog zulk pekelvleesch voor een' stooter koopt, heeft men er geene duurte aan. (Zie DUURTE.) Als men weet, wat vleesch men in de kuip heeft, kan men er pekel naar maken. (Zie KUIP.) Daar is zooveel pekel op, dat het onderstaat. [Men zegt dit van een goed, dat bijna voor de volle waarde met hypotheek bezwaard is. ] Daar steekt meer in dan in een' ijdelen pekelharing. (Zie HARING.) Dat haalt een maal uit, zei J urriën, en hij vond den kop van een' pekelharing. (Zie HARING.) Dat het zeewater zoo zout is, komt van al de pekelharings, die erin zwemmen, zei de oude vrouw. (Zie HARING.) Dat is voor zijne pekelzonden. 9 [nat wil zeggen: hij zal eindelijk moeten boeten voor al zijn' moedwil; en moge hij tot hiertoe zijn vrijgeloopen, thans is de tijd der algemeene afrekening gekomen, en zal hij dus voor oud en jong moeten betalen, gelijk hij ook verdient. Met andere woorden: hij krijgt zijne trekken t'huis, het is loon naar werken, want boontje komt om zijn loontje. Men heeft Jtie?' dus aan .. qeene kleine, maar wel degelijk aan groote zonden te denken, aan zonden, die te zamen althans wel voor eene groote zonde kunnen gehouden worden. Ze waren maar niet vatbaar voor dadelijke toepassin.9 van straf; ze zijn echter niet onopgemerkt gebleven, en werden maar onder de pe keI bewaard, tot eenmaal de bommel zou losbarsten. Pekelzonden zijn dan oude (gepekelde, ingezoutene) zonden. Daarom zal TUINMAN, .qelijk ook BILDERDIJK en MULDER, die zijne gedachte overnemen, 't wel mishebben , als kij zegt: ,,' t Is een pikkedil drukt uit: 't is een kleine zaak, 't is een beuzeling. Dit is verbastert van 't Latynsche peccatilIum, een zondeken , en verkort tot pekel, in dat spreekwoord: Dit is voor uw pekelzonden." WINSCHOOTEN stett deze zaak meer naar waarheid voor, als hij van de spreekwijzen: Dat zal n nog ten nagelen uitzweren en Het moet eruit, al zou het ten teen en uitzweren zegt: "dew~il dit een van de doodelijke smerten der weereld sijn, soo ver- 1 Gruteru81I. bt.161. de Brone bi. 17. Mer,1a bi. 87. ~ Oats bI. 425, 468, 499, 545. de Brone bi. 717. a Winschooten bI. 186. Tuinman I. bI. ISO. Mul. der bI. 431. 4 Wlnschooten bI. 187. .5 Winscbooten bI. 187. 6 Pr01J .• erioItJ bl.IG. Campen bI. 87. Gheurh bI. I". 4 JuUj. Groteru. I. bI. 99. Cata bI. 410, 4~1, 4M. Merg'A bI. 11, In. Sel. Pro •. bI. li9. RiChatdSOD bl.~. Witaen 381. Tuinman I. bI. 360,11. bI. 189. LublInk YerA. bI. 98. Wi,flbei4 bl.I39. Wintert!. blo 46. Yer$.9. HornBtra 28. Sermoen bi. MI. v. Eijk 11. bi. 36. YrlJmoedlge bI. 86. Guikema I. 9. Modderman bi. 5,137. Hopen bi. 61. 4 Juli} 53. v. Lennep bI. 163. 7 Oampen bI. 74. Winschooten bI. 189. 8 Winschooten bl. 189. v. Rijk 1. bI. IO!!. 9 Winschooten b1. 160. Tuinman J. hl. 35.1. Mul. df'l' hl. 434 . PEKEL. 177 PEN. staat men daar door, dat het iemand seer suur sal opbreeken, en dat kij om sijn peekelsonoen (dat is: die lang te vooren begaan sijn, en in de peekei als bewaard werden, om gestraft te werden) seer veel sal moeten lijden."] Hij draaft als een pekelharing op een pothuis. (Zie HARING.) Hij eet niet gaarne pekelharing. (Zie HARING.) Hij heeft de hersens van een' pekelharing. (Zie HARING.) Hij laat hem in de pekel zitten. 1 Hij steekt de borst op als eene kermisgalls (een pekelharing, of: eene smerige eeno). (Zie BORST.) Hij zal de pekel goeo doen. 2 Hij zingt als een pekelharing. (Zie HARING.) Iemand uit de pekel helpen. lets in de pekel zetten. Kalfsvleesch kan geenepekeI verdragen. (Zie KALF.) Leg er een pekelt je over. Mijn vleesch moet onder de pekel blijven, of het bederft. Pekelharinkje is dood. (Zie HARING.) PELGRIM. Men zal ten jongsten da~e wel zien, wie een goed (of: wijs) pelgrim is. (Zie DAG.) PELG RIMAADJE. Die vele pelgrimaadjen doen, woruen zelden heilig. (Zie HEILIGE.) PELIKAAN. Hij voert eene borst als een pelikaan. (Zie BORST.) PELLA. Dat is een Pella ter ontkoming. (Zie ONTKOMING. ) PELS. Het is zoo wis als Pels. [Even als de soliditeit van het handelhuis CORNELIS CALF en zoon, te Zaandam, tot het spreekwoord: Het is zoo wis als Calf, aanleiding gaf, had, ten zelf den tijde, het kantoor van de weduwe PELS en zonen, teAmsterdam, zulk een' roem verworven, dat daaruit het spreekwoord ontstond: Het is zoo wis als Pels.] Die de pelzen dragen, zijn doorgaans knorrig. (Zie KNORRIG.) . Die des winters meteen' bonten pelsrok bij het vuur zit, weet niet, dat het buiten vriest. (Zie BONT.) Geef geen' raad aan de ouden, en zoek gcene vlooijen in zwarte pelzen. (Zie OUD.) Het zaad is wel onder de snceuw, als de oude man onder den pels. (Zie MAN.) Hij denkt, oat zijn pels wier is. Hij heeft verschot van pelzen. H ij poot eene luis in zijn' eigen' pels. (Zie I.UIS.) Hij poot hem eene luis in zi.in' pels. (Zie LUIS.) Jan moet onder den pels. (Zie JAN.) Iemand den pels uitkloppen. In oude pelzen kan men ook wel luizen vangen. (Zie LUIS.) Men behoeft geene luizen in den pels te zetten (rif: De luizen komen wel in den pels, al zaait men ze niet). (Zie LUIS.) UiJen broeijen uilen onder moêrtjes pels. (Zie MOEDER.) Wasch mij den pels, maar maak hem niet nat. 3 [Men past dit spreekwoord op den Laodiccër toe.] Zelden een oude pels (ook wel: een oud man) zonder luizeu. (Zie LUIS.) PELUW. Die slapen op één peftl, Die weten evenvelll. Het is een nachtegaaltje op de peluw. (Zie NACHTEGAAL.) Hij slaapt op kosten van de peluw. (Zie KOSTEN.) Hij wiJ zijne rekening met de hoofdpeluw maken. (Zie HOOFD.) Hij wil zijne schuld kwijten aan de hoofdpeluw. (Zie HOOFD.) Over oie zaak moet men met zijne hoofdpeluw te rade gaan. (Zie HOOFD,) Twee gelooven op één peûl, Is één te veul. (Zie GELOOF.) PELZER. Kale vellen verachten de pelzers. 4 PEN. Hij heeft zijne beste pen uit zijne vlerken verloren. Hij trekt hem eene veêr uit zijn' staart (of: zijne slagpennen uit). 5 Hij verlaat (of: vliegt van) het nest, voor hij slagpennen heeft. (Zie NEST.) Men moet niet willen v liegen, eer men slagpennen in de vleugels heeft. 6 (Zie de Bijlage.) Dat is lang in de pen geweest. Dat is met geene pennen te beschrijven, 7 De pen gaat, daar men ze legt. 8 Die pen wil geen' inkt geven, zei Leendert, en hij wilde met een beuling-pennetje schrijven. (Zie BEULING.) Rene naarstige schrijfpen is het beste geheugen. (Zie GEHEUGEN.) Had de kunst der pennen gedaan, Al de wereld was lang vergaan. (Zie KUNST.) Het puntje van een vlugge pen Is 't felste wapen, dat ik ken. 9 Hij heeft eene scherpe pen. Hij heeft zijne pen in addel'spog den baard in zijne beginselen toe,qepast. als de j ongelin.q zonder grond zieh te dien aanzien vrij wat air geeft.] Het proces (Iif': Die zaak) hangt aan den spijker. 19 [Om het uitstellen van een proces of eene zaak aan te duiden, .qebruikt men dit spreek'! Voord, en zulks, omdat men vroeger de .qewoonte had, om de zakken, n'aarin administrative zall-cn bewaard n'erden, aan den spijker te han. qen; d'ie daar dan voor langen tiJd of wel voor altoos bleven ha.ngen, ten koste van de zaken zelven , die niet werden affJedaa.n.] Hij heeft zijn proces verloren. 15 Wltsen 418. 16 WUIen 228. 17 Tuioman I. bI. H18. 18 Tuinman U. bI. 133. 19 Sarlorius lee. VII. 49. Tuinman I. bI. t37, 31SO. 26 PROCES. Hij is in de geheimen vaR het proces ingewijd. (Zie GEHEIM.) Hij wint het proces met kosten en al. (Zie KOSTEN.) Hij zal geene processen in de wereld brengen. Om eene hazelnoot zoude hij wel een proces voeren. (Zie NOTEN.) Processen brengen geene min in. (Zie MIN.) Processen zijn kwade bel:sten: men kan er niet af, als men wil. (Zie BEEST.) Verdrukte lieden verliezen altijd het proces. (Zie LIEDEN.) PROCESSIE. In de processie gaan, daar de duivel het kruis draagt. (Zie DUIVEL.) Men kan niet luijen en met de processie gaan. 1 Voor éénell man staat de processie niet stil. (Zie MAN.) PROCUREUR. Dan leert men, hoe de advocaten en procureurs in den Haag aan den kost komen. (Zie ADVOCAAT.) Noch advocaat, noch procureur Zien ooit hun eigen zaken denr. (Zie ADVOCAAT.) Oud ad vocaat, jong procureur: Dat is vooral de beste keur. (Zie ADVOCAAT.) PROEF. Dat is de proef op de som. 2 Dat is eene bakkers proef, zei Govert, en hij dweilde den oven met eene oude pruik. (Zie BAKKER.) De proef van een' beuling is in het eten gelegen. (Zie BEUI,ING.) H~t is één broêr proeven. (Zie BROEDER.) Het is een proefstuk. [Ten tijde der gilden moest elk ambachtsman, alvorens hij zich als baas kon vestigen, een proefstuk leveren, waaraan dan natuurlijk tijd noch kosten .qesp~l!I·d werden. Men past daarom deze spreekw1(Jze toe op voorwerpen, waarop niets is aan te merken.1 Hij heeft de vuurproef ondergaan. Hij kan de vuurproef niet doorstaan. r De vuurproef was uit het Heidensche bijgefoof al langzamerhand het chrüJtendom ingeslopen, en had daarin, in de vijfde eeurv en later, een' grooten opgang .qemaakt. Een' aangeklaagde, wien men niet van schuld overtuigen 'kon, liet men geblinddoekt over eenige .gl(Jeijend gemaakte ijzel's loapen. Liep deze proef.goed af, dat i.s, had de aangeklaagde geen letsel van zijne mandeling bekomen, dan werd hij voor onschuldig gehouden; maar etterden de brandwonden, drie dagen na de proefneming (en dit rvas, zonder het plegen van bedrog, vrV, natuurlijk meesttijds het geval), dan was ktj schuldig, en de straf volgde op de wezentlijke of aangetij.qde misáaad. En dat noemde men het oordeel Gods! Daarom heet het nog, manneer iemand zich op eene overtuigende wijze van eene op hem rustende beschuldiging weet te zuiveren, en zijne onschuld klaal'lijk aan den dag komt: Hij heeft de vuurproef ondergaan. In het te,qenover.qestelde geval zegt men: Hij kan de vuurproef niet doorstaan.] 202 PROFIJT. Men kent geene menschen dan bij de proef. (Zie (MENSCH.) Op de proef goed bevonden. 3 PROEVER. Hij is een goed wijnproever. Proevers, hapt niet te happig. 4 PROFEET. Die het op de galg aanstelt, zei Joris, die sterft een profeet en een martelaar. (Zie GALG.) Een onwillige bode is een half (of: een groot) profeet. (Zie BODE.) Een profeet is niet geëerd in zijn vaderland. 5 (Zie de Bijlage.) [Dit spreekrvoord is genomen uit Matth. XIII: 57, Mark. VI: 4, Luk. IV: 24 en Joh. IV: 44.] Er moeten zoowel martelaars als apostelen (of: profeten) zijn. (Zie APOSTEL.) Het is alleen profeten-werk: van een klein oliekruikje vele vaten te vullen. (Zie KRUIK.) Het is een wijze profeet. 6 Het is profeten-drank. (Zie DRANK.) Hij doet het om Mozes en de profeten. (Zie MOZES.) Hij heeft profeten-drek gegeten. (Zie DREK.) Het is een profeet, Die brood eet. (Zie BROOD.) Hij krijgt paardenkeutels voor profetenbeziën. (Zie BEZIE.) Ik ben geen profeet, noch eens profeten zoon. 7 [ Gelijk bij het volgende s]J1"eekrvoord de profeet AMOS sprekende rvordt ingevoerd, zoo is dit genomen uit deze zijne woorden, tevinden: Amos VII : 14.] . Ik ben, zegt Amos, geen profeet, Maar herder, die niet veel en weet. (Zie AMOS.) Luije lieden zijn halve profeten. (Zie LIEDEN.) Wat doet Saul (of: Is Saul ook) onder de profeten? 8 [Dit spreekwoord is genomen uit I Sam. X : 12.en XIX: 24.] Wij zullen er de wet en de profeten eens op nazien. 9 PROFESSOR. Daar zal ook geen professor van groeijen. PROFESSORAAT. Hij bekleedt het professoraat aan de akademie, waar de studenten knor! knor! schreeuwen. (Zie AKADEMIE.) PROFETES. Jong eene hoer, oud eene profetes. (Zie HOER.) PROFETIE. Nu wordt de profetie vervuld. 10 PROFIJT. Dat profijt kan hij wel in een' wetsteen knoopen. 11 Dat profijt steek ik wel in mijn oog. (Zie OOG.) Deze profijten kunt gij gemakkelijk in den buidel bergen. (Zie BUIDEL.) Een luttel voordeel is niet altijd profijt. 12 Een vriend, die vriend is om 't profijt, Een zwaluw, die in de oogen sch. .. (Zie OOG.) Elk een let maar op zijn profijt. 13 Elk moet zijn profijt zoeken, zei de boeren-schout, en hij gaf eene ton bier ten beste, op hoop, dat de kinkels door den drank aan het vechten zouden raken. (Zie BIER.) 1 Sancho-panc;a bI. 31. Bogaert bI. 9G. ! Gales bI. V. .1Jn 57. Modderman bI. 116. I3cbaberg bI. n. 6 Servilius bI. 69. SartoriUB bI. 167. 9 v. ElJk bI. 23. 10 •. Rijk bI. IB. 3 v • .Alkemade bI. 161. " v. d. Venne Yoorb. bi. 7. ~ Provo ,mola bI. 38. Oampm bI. 28. Cats blo 543. 'Vitsen 363. WÏDachooten bi. 219. Naga- 7 Witsen 318. S GheurtJ bI. 43. WUsen 238. Tuinman I. bI. 4. l'en. 47. v. d. Hulst bI, 17. v. Duyse bi. 198. v. Eijk bI. 8. I3chabers bI. 70. 11 Campen bI. 51. Tuinman I. bI. 135. Meijel bl. 95. v. Wa.esberge Geld bI. 1~. Bogaert bI. 103. l! Gru~rus 111. bi. 142. Heljer bI. 87. 13 de Brune bI. 876 • .Arl«,'. n"aurv. bI. 45. PROFIJT. 203 PRUIM. Het profijt, dat daarvan komt, heb ik goed op te steken (of: te dragen). 1 Hij doet het niet uit haat of nijd, Maar wel om eigen profijt. (Zie HAAT.) Hij doet profijt, Die niet bedijd. Ik heb er schade noch profijt bij. 2 Om profijt gaat de paap ten altaar. (Zie ALTAAR.) Rust baart profijt, Maal' op zijn' tijd. 3 Van dezen hebt gij uwen dank en uw profijt al t'huis. (Zie DANK.) Van cen' gierig' mensch komt noch deugd noch profijt, voor hij sterft: dan is de erfgenaam verblijd. (Zie DEUGD.) Wie 's anderen profijt benijdt, Die teert zijn bloed en slijt zijn' tijd. (Zie BLOED.) Zeer gehaast is altijd geen profijt. " Zooveel is weinig of niet; die geen profijt doet, verliest ook niet. 5 PROFlJTERTJF:. Wat is dat ding smerig, zei Grietje Viesueus, en zij had een pr06jter~ie in hare hand. (ZieDING.) PROL. Hij beschut zijne prol. PROLOGE. Lange maaltijden en korte prologen prijst men meest. (Zie MAALTIJD.) Waartoe dient deze groote prologe? 6 PRONK. Daar sta ik nu fraai te kijken (of: te prijken), zei Hans, en hij stond op het schavot te pronk. (Zie HANS.) Het is een staaltje (ook wel: een puikje, pronkstukje, of: juweeltje). (Zie JUWEEL.) Het is zoo mooi als paasehpronk. (Zie PASCHEN.) Is het anders niet, zei Trijn, en zij moest op het schavot te pronk staan. 7 Men legt het goede laken niet te pronk. (Zie LAKEN.) PRONKER. Een pr()llker kan ui et zooveel verpronken, als een slonser verslonsen • Een slordige verwaarloost meer dan een pronker. 8 Hoe kaler jouker, Hoe grooter pronker. (Zie JONKER.) Neemt iemand een' jonker Om geld of om goed, Die heeft ook een' prouker, Dien ze dienen moet. (Zie GELD.) PROOI. Is de prooi verre van huis, dan wordt ze dikwijls door den wolf verslonden. (Zie HUIS.) Met zwijgen Kunt gij uwe prooi verkrijgen. 9 Zij loeren op hunne prooi, als de kraaijen op een ziek schaap. (Zie KRAAI.) ZOO de kraai haar krassen liet, zij zoude ongemoeid hare prooi alleen behouden. (Zie KRAAI.) PROP. Hij is eene goede prop voor het kanon. (Zie KANON.) Hij komt ermede op de proppen. PROPER. Noem je dat een propertje: het is een gat, of het er met eene ossenbijl in gehakt is. (Zie BUL.) PROPOOST. Dat recept komt niet wel à propos, zei snapachtige Gerrit, en hij kreeg een drachma rottingolie. (Zie DRACHMA.) Het komt niet te propoost (of: ter sneê). 10 PROPOSITIE. Ik heb wel een voorstel, maar geene propositie, zei jan oom. (Zie JAN.) PROTESTANT. Het vleesch is bij den Roomsche even zoo spoedig uit de kuip als bij den Protestant. (Zie KUIP.) PROVE. Rij heeft het, maar een ander gaat met de proven ter markt. (Zie MARKT.) PROVENIERSHUIS. Dat is de Heul om naar het Proveniershuis. (Zie HEUL.) PROVISIE. Olie, wijn en een oud vriend is goede provisie. (Zie OLIE.) PRUIK. Datis eene bakkers proef, zei Govert, en hij dweilde den oven lIIet eene oude pruik. (Zie BAKKER.) Dat is eene pruik met Alphonsus, zei de boer, en hij had twee aalsvellen aan zijn haar hangen. (Zie AAL.) De pruik staat hem scheef (of: niet regt). Het is dubbel wel, zei Bredero, en hij had eene pruik op met zeven verdiepingen. (Zie BREDERO.) Ret weêr is hem in de pruik geslageu. Het zal pruiken regenen. Hij heeft de bokkepruik op. (Zie BOK.) Hij is zoo stijf als de pruik van den eersten minister. (Zie MINISTER.) N u is mijne pruik behouden, zei dronken Mees, en zij was half verbrand. (Zie MEES.) Waar kan de mot niet al inkomen, zei Joris Janse, en hij vond eene modieuse pruik, die in negen en negentig jaren nietgedragE:n was. (Zie JAAR.) Was hij maar bij 't pruiken maken gebleven: hij kende 't trenzen al zoo goed. Zoo moeten zij varen, die geene pruiken willen dragen. [Dit spreekwoord drukt eene overdrevene gedachte uit bij het niet willen voldoen aan cene heerschende mode, en ziet op ABSALOM, die met zijne haren aan een' boorn ble'tf hangen.] PRUIKENMAKER. Hij heeft het zoo druk als een pruikenmaker, die geene klanten heeft. (Zie KLANT.) Hij loopt op een pruikenmakers drafje. (Zie DRAF.) PRUIM. Da.t is er een zonder steen, zei de bagijn (of: de duivel), en zij (hij) slikte eene slak door voor eene pruim. (Zie BAGIJN.) Dat zijn onrijpe pruimen, zei Joris, en hij at olijven. (Zie JORIS.) De rijpste pruimen zijn al geschud. Het is eene vuile (ook wel: eene zure) pruim. 11 Het maakt eene goede purgatie, zei Fop, en hij at spek met pruimen. (Zie FOP.) Hij is niet gek: hij heeft liever twee eijeren dan ééne pruim. (Zie EI.) Hij zit (of: Het loopt) in de pruimen. 12 1 Campen bI. 51. 6 Serviliu8 bl.159. 'Vinschooten bI. 266. !I Adag. quteclam bI. 40 . .dàag. The3auru8 bl.3S. 7 Folie 11. 449. 11 v. Eijk lIl. bl.ln. 3 Aàag. Thelauru, b1. 57. 8 ScheltemaIl.bl. 39. 12 Lan4bouwer bI. 71. 4, Zegerus bI. ~g. 9 Adag. Thesaurul bi. 2. :; Sd. Prof'. bI. 176. 10 Scrvllius bI. Hi, S:ll'toriusp1·. Vl.l:i, sec. V. 31. PRUIM. 204 [Die in de pruimen zit, weet zich uit zijne verlegenheid niet te redden; want als eene zaak in de pruimen loopt, dan is ze zeer verward. Als HOEUFFT, in zijne Proeve van Bredaasch 'faal-eigen, op bi. 468, ket spreekwoord bijbrengt: Hij zit ermede in de plUImen , v81'klaart hij, dat "sornmigen verkeerdelijk pruimen zeg.qen ," zonder echter de redenen daarvoor op te geven,- Mij dunkt, dat de tabaks-bladen er even in elltander geward uitzien als de pluimen der vogelen.] Hoe smaakt je dat peertje (of: die pruim)? (Zie PEER.) Iemand pruimen geven. 1 [Dat is: hem vleijen.] Pruimen Doen ruimen. 2 Verschik uwe muts niet onder een' pruimenboom. (Zie BOOM.) Zeg eens pruim, en houd den mond digt. (Zie MOND.) Zij zet haar mondje, alsof zij pruim moest zeggen. (Zie MOND.) Zij zou nog geen pruim zeggen, al had ze eene heele ben vol. (Zie BEN.) PRUIS. Zoo schieten de Pruissen niet. [Dat wil zeggen: die zaak zal niet gaan, gelijk gij ze u voorstelt; maar zeer onaangename gevolgen hebben.] PRUISSEN. Het is er Pruissisch. [Dat wil zeggen: men maakt er ruzie. De beide laatste spreekn'oorden zien op de hm'dnekkigheid, wa,armede de Pruissen den oorlog voeren.] PRUT. Zij is niet prut. [Men doelt hier op eene vrouw of een meisje van geringe zedelijke deugd.] Het is daar niet prut. [Dat is: niet helder.] PRUTTELING. Het een met het ander, al de prutteling. 3 PSALM. Al komt de wolf tot den priester, en zet men hem voor het boek, om psalmen te lezen, toch houdt hij een oog naar het bosch gekeerd. (Zie BOEK.) Hij liegt, alsof hij Luthel'Bche psalmen zong. (Zie LU'I'HERSCH. ) Men zingt er psalmen. r Dit zeggen de zeelieden, wanneer het scheepsdek met steen en zand wordt schoon.qemaakt.] Toen David oud werd, maakte hij psalmen. (Zie DAVID.) PUDDING. Een mensch hangt aan 't leven, gelijk een pudding aan den schotel. (Zie LEVEN.) . PUF. Hij heeft er geen' puf op. 4 PUIIE. Hij gooit het maar over de puije. [Puije is in Zeeuwsch-Vlaanderen de lage schutting tusschen den dorschvloer en den win- PUNT. kei (de bergplaats van de1Ila1 of stapel). Wat men daarover gooit, gaat verloren; zoodat men dit spreekwoord op den verkrviiter toepast. ] 'PUIK. . Het is een staaltje (ook wel: een puikje, pronkstukje, of: juweeltje). (Zie JUWEEL.) Het is puik van slechtigheid. 5 Het puikje is er geweest. 6 PUIMI!TEEN. Het is zoo droog als een puimsteen. 7 Hij wil water uit een' puimsteen zuigen (of: trekken). 8 PUIST. Hij heeft er eene puist aan. [Men zegt -dit, als -men iemanà8 grooten afkeer van ecne zaak wil aanduiden.] PUIT. Dat is een scboone steur, zei Aart, en bij haalde een' puitaal op. (ZiE\ AAL.) . PUL. Voorzigtigheid is de moeder van de porselein-kast: dan breken de pulletjes niet. (Zie KAST.) PULVER. Hij is geen schot pulver waard. PUNT. Alles is in de puntjes. Als men eene els in den zak doet, steekt er ligt de punt door. (Zie ELS.) Dat is point de canaille, zei Flip, en hij had eene gescheurde das om. (Zie CANAILLE.) De fijne puntjes gaan er zoo wat af. [Zijn verstand beg'int hem te begeven.] Die de keuvel belooft, is de punt al kwijt. (Zie KEUVEL.) - , Gij blijft altijd in de punten van elf-en-dertig. (Zie ELF-EN-DERTIG.) Het is tbee met witte puntjes. Het puntje van een vlugge pen Is 't felste wapen, dat ik ken. (Zie PEN.) Het punt van eer eischt de punt van den degen. (Zie DEGEN.) Hij biedt hem de punt. 9 Hij eischt hem op de punt. Hij haalt het opde punt van den degen. (Zie DEGEN.) Hij krijgt het no,; bij tijds in de punt. 10 Hij zuigt (of: slijpt) er eene punt aan. Iemand een puntje spellen. [Dat wil ze.qgen: hem de les voorlezC1t.l Kom voor de punt van den degen. (Zie DEGEN.) Let op de punten, zei de paap, en hij stak zijn' elleboog door den preêkstoel. (Zie ELLEBOOG.) Let op deze punten, zei knorrige Piet, en hij stak zijnen elleboog uit, om er een en k-akelenden boer een opzetje mede te geven. (Zie BOER.) Nu geeft het punt(of: Dat is de puntvandiezaak).11 Zij zijn de aspunten, waarop alles draait. (Zie AS.) Zij zullen malkander uitdagen op de punt van eene natte dweil. (Zie DWEIL.) De woorden van een' man zijn als een pijl: zij gaan op het doel af, - die van eelle Vl'OUW als een gebroken waaijer: zij hebben geen vereenigingspunt. (Zie DOEL.) 1 Sarklriu. tere. U.U. 2 .Áàag. 1kesatwul bI. 55. 3 SartoriU8 lec. X. 28. ti Tuinman I. bI. ~21, 11. bI. 187. 6 Sarloriua tert. VI. 37. 9 Sartorius tert. 111. 90. Winscbooten bI. UlS. Tuioman I. bI. 28P, WW, ~. 1 Gheurtz bJ. 80. 10 Harrebom~ 'Rijd. 5~. 4 SanchowPanc:a bi. 42. S Idinau bI. 237. de Brune bI. 211. 11 Sartbrlullpr. I. tiJ, tert. V. J. PUNT. Geen puntje op de I vergeten. (Zie I.) Het hoofd is uit het rustpunt. (Zie HOOFD.) Het is een mispunt. 205 Het punt van eer eischt de punt van den degen. (Zie DEGEN.) Hij zet de punten op de l's. (Zie I.) Is dat het punt van eer? vroeg een Fransch generaal in de bataille van Senef, en hij stierf op een' mesthoop. (Zie BATAILLE.) De menschen zijn maar komma (,), meest vraagteeken (?), zelden punt (.), hoogst zelden verwonderingsteeken (l). (Zie KOMMA.) PURGATIE. Het is, alsof de klok eene purgatie inheeft. (Zie KLOK.) Het maakt eene goede purgatie, zei Fop, en hij at spek met pruimen. (Zie FOP.) PURPER. Hij is in 't purper gekleed. [Het is een man van groote waardigheid.] Hij is zoo mooi als een Rap in 't purper. (Zie AAP.) PUT. Als de put ledig is, kent men eers.t regt de waarde van het water. Als het kalf verdronken is, wil men den put dempen. (Zie KALF.) Bij hem zinkt het geld in een' grondeloozen put. (Zie GELD.) Dat is eene vervloeking, daar put noch galg in vergeten is. (Zie GALG.) De maan schijnt in het water (of: inden put). (Zie MAAN.) De menseh is geen puthaak; hij kan niet altijd krom liggen. (Zie HAAK.) De waarheid ligt in den put. Die een' kuil (of: put) voor een ander graaft, valt er zelfin. (Zie KUIL.) Die in den put zit, moet wachten, tot hij verlost wordt. Een kleine put in de aarde, eene groote ruimte (of: een groot O'emak) in huis. (Zie AARDE.) Het balletje bij het putje te spelen. (Zie BAL.) Het moet vroeg krommen, zal het een goede hoepel (reep, of: puthaak) worden. (Zie HAAK.) Het zijn kwade putten, daar men het water in dragen moet. 1 (Zie de Bijlage.) [Men zegt dit van onbevattelijke menschen of onwillige vrijers. J Hij heeft een zinkputje: daar stort alles in. Hij heeft in alle putten visch. Hij is getrouwd over den puthaak. (Zie HAAK.) Hij maakt een' grooten put, om een' kleinen te vullen. 2 Hij voert put noch galg. (Zie GALG.) Hij wordt zoo sterk als putwater. Hij zoude mij de maan willen wijzen in den put. (Zie MAAN.) Hoe meer men in den put roert, hoe erger hij stinkt.3 In den nood grijpt men zoowel naar een' stront als naaf een' puthaak, zei Dries, en hij lag in het water. (Zie DRIES.) Men mag den put zoo diep niet delven, dat er de spitter zel(blijven moet. 4 Putten en palen. (Zie PAAL.) PUTGER. QUITANTIE. Dat wisten de slechtste putgers wel te zeggen. Een putger zou zich dan wel voor stuurman durven verhuren. Hij heeft voor putger gevaren. [Bij WITSEN vindt men den putger niet opgenomen, en WINSCHOOTEN kent Item niet, maar zc,qt, dat H UGO VAN LINSCUOOTEN "hem niet reek end onder de boots,qeseUen, nog onder de jongens ," terwijl hij daarop laat volgen.: "de leeser mag met mij gissen, wat hij daar door verstaat: misschten een kuiper." MEERMAN zegt, in zijn Comoedia Vetus, of Bootsmans-praetje en de MalJe-waegen, op het woord: "n-ie door dezen naem betekent W01·t by de zeeluyden is my, hoe naeuw ik 'er nae gestikt heb, onbekent: elk slaet 'er nae, doch ;t waerschynelykste is, dat 'er de man door verstaen wort, die voor op den boodt of sloep op den haek past, om daer mede aj~ekeeren qf aen te haelen." Mij dunkt, ket kan niet twijfelachtig zijn, en strookt zeer goed met ae spreekwoorden van dit onderwerp, dat men aan den man, die de puts, den wateremmer, hanteert, te denken hebbe, en dat alzoo de putgel' niemand anders is dan de waterdrager.] PUTS. Al hadt gij eene puts vol. 5 Jongen, geef de puts. (Zie JONGEN.) PUTTER. Het is een mannetjes putter. (Zie MAN.) Hij is een oude putter. 6 [De dronkaard wordt hier bij den putter vergeleken, omdat deze vogel gedurig met den bek in 't nat is.] Daar moeten ook waterputters en houthakkers zijn. (Zie HAKKER.) PUTTING. Hij raakte achter de puttings over boord. (Zie BOORD.) QUADRATUUR. Het is als de quadratuur van den cirkel. (Zie CIRKEL.) QUAESTIE. Dat is de zaak in quaestie. Drink de quaestie af. 7 Onze quaestie is niet om een' appel of een ei. (Zie APPEL.) Voor zware moeite mag men groote belooning eischen, zei de advocaat, en hij nam dubbel geld, omdat hij zekere fideïcommissaire quaestie, daar hij zijn hoofd al drie etmaal meê gebroken had, niet verstond. (Zie ADVOCAAT.) QUINT. Het zijn al geene quinten, die op eene viool gespannen staan, zei Lubbert, en hij hoorde den bas bespelen. (Zie BAS.) QUITANTIE. Het is kwaad, den duivel een handschrift te geven, 1 Pro". 86rlo,a bI. 40. campen bI. 77. Gheurt, bl.42,67. Zegerus bI. 60. GruterulJ tI. bI. 148, 151,169. Cata bI. 43!J. de Brune bI. lUI . .Al6'I'g1l bi. sa; 98. Winschookln bI. 198. v. Alkemade bI. 137. Tuinman I. bl.~. Meijer bi. 30. 9 Boga.erl bi. 110. ti Winschooten bi. 198. 6 v. Eijk 11. bI. 76. 3 Everta bI. 232. 7 v. Hoerbeek bi. 2-n. 4 Gheurt> bI. 49. QUlTANTIE. 206, RAAD. want men moet de quitantie in de hel halen. (Zie DUIVEL.) HU is er wel aan, die met zijne quitantie in den boezem slapen gaat. (Zie BOEZEM.) QUITl'E. Quitte ligt op een' hoogen berg. (Zie BERG.) QUI VIVE. Men moet daar altijd op zijn qui vive zijn. [Qui vive beteekent: wie daar? Het is de gewone kreet der Fralllche schildwachten, indien zij onraad bemerken. Wanneer men dus bij ie1nand altijd op zijne hoede moet wezen, of gevaar loopt, om allerlei aanmerkin.qen te moeten Moren, dan geldt het SJ!reekwoord: men moet daar altijd op zijn qui Vlve zijn.] R. Als de R in de maand is, mag men een spelletje maken. (Zie MAAND.) Als gij geene R vindt in de maand, dan dient u geene vrouw maar een glas. (Zie GLAS.) Eet geene schol, voor de R nit de maand is. (Zie MAAND.) RA. Hij laat hem geducht van de ra Joopen. Hij moet ra's vangen. I Zij liggen zoo wel slaags, alsof de groote ra uit den ketting gevallen ware. (Zie KETTING.) Zijne ra is lam geschoten. RAAD. Aan raad ontbreekt het niemand. 2 Achterna raad is aars-gekraauw. (Zie AARS.) AI de broeders zijn het oneens in den kerkeraad. (Zie BROEDER.) Allemans raad is goede deeling. (Zie DEELING. ) Als de raad kwaad, vuil en schandelijk is, dan wordt zijne verandering noodzakelijk. 3 Als een ding gedaan is, de raad is geschoren. (Zie DING.) Al wat ter wereld omgaat, is in Gods raad vastgesteld. (Zie GOD. ) Beraden en raad volgen is wijslijk gedaan; Maar de zotten willen 't zoo niet verstaan. 4 Beter één goede raad dan veel zakken raads. 5 Daarentegen dag en raad. (Zie DAG.) Daar weten wij timmerluî raad voor, zei de jongen, en hij was acht dagen op timmeren. (Zie DAG.) De goede raad is de leidsman. (Zie LEIDSMAN.) De nacht heeft raad in. (Zie NACHT.) De onwijze geeft altemet wijzen raad. (Zie ONWIJS.) De raad is goed, was ze tijdig. De raad Rehabeams wordt meermaals bijgebragt. [Dat wit zeggen: de raad van jon.,!e en onkundige menschen wordt meer gevo(,!d dan die van oude en ervaren mannen. Men vindt den grondsla,,! van dit spreekwoord in 1 Kon. XII :' 6-11.] De raad vergadert te laat, Als men ten strijde gaat. 6 (Zie de Bijlage.) 1 Wllaen bI. /lOS. tIlJul\! S3. S ,Ad.ag. qu.tedam bI. 5. Ada,. Thelaurw bI. 8. 4 Adag. qu<2<1.", bI. 8. Schrant bI. !76. 9 Sel. p,.o". bI. G6. 10 Gruteru. 111. bl.H8. 11 T. d. Venne bi. 2lSO. Der ouden raad, Der jongen daad, Der mannen moed Is altijd goed. (Zie DAAD.) Der vrienden raad is goed. 7 De vrouwen drijven al haren wandel met den raad des spiegels (of: Eene vrouw kan niet nalaten, zich zelve te zien, als zij voorbij den spiegel gaat). 8 (Zie de Bijlage.) De wijze vraagt den zot om raad. 9 De winnende hand wordt immer raad. (Zie HAND.) Die het boofd met ééne hand kraauwt, weet nog half raad om baat. (Zie BAAT.) Die kwalijk wil, daar is raad toe noodig. 10 Die naar raad wil hooren, zal vele zaken weten te redden. 11 Die van den raad zijn, maar niet van de gunst. (Zie GUNST.) Die voor zijn kwalen raad wil krijgen, Moet ook haar gronden niet verzwijgen. (Zie GROND.) Doe allemans raad niet. (Zie MAN.) Doe raad voor 't kwaad, Eer 't verder gaat. (Zie KWAAD.) Drie papen van boozen rade, Drie schouten zonder genade, Drie boeren, gierig en rijk, Zijn negen duivels van 't aardrijk. (Zie AARDE.) Een arm man wordt niet ontvangen in den raad. (Zie MAN.) Eene slak in raad; Maar een vogel in de daad. (Zie DAAD.) Een raad Is 's kranken toeverlaat. (Zie KRANK.) Eens gedronken, en daarna raad. 12 ( Zie de Bijlage. ) Eigenbaat, Jongen raad, Heimelijke haat Doen ter wereld de meeste schaad. (Zie EIGENBAAT.) Elk moet met zijne beurs te rade gaan. (Zie BEURS.) Familie-raad kost geld. (Zie FAMILIE.) Geefgeen' raad aan de ouden, en zoek geene vlooijen in zwarte pelzen. (Zie OUD.) Geene wond zoo kwaad, Of er is nog raad. 13 Goede raad is duur. 14 Goede raad is goud waard. (Zie GOUD.) Goede raad komt in den slaap. [Het zijn de voorstanders van vOO1'zigtigheuls maatregelen, die hier geteekend worden; zij, die er zich met Frederik Hendrik een nachtje op beslapen, alvorens te handelen.] Goede raad komt morgen. (Zie MORGEN.) Goede raad Na de daad Komt te laat. (Zie DAAD.) Goede raad wordt bovenal geprezen. 15 Haastige raad was nooit goed. 16 Het gaat zelden wel, wat zonder raad wordt aangevangen. 17 Het is dwaasheid, eenen zot te kastijden, die den raad, dien men hem geeft, niet gelooft. (Zie DW AASHElD. ) Het is een hoop kakelaars, die veel zakken raads te sluiten heeft. (Zie HOOPEN.) Het is goed, een' goeden raad te vinden; maar bet komt op het uitvoeren aan. 18 Het schaap gaat bij den wolf te rade. 19 Het zuivel te rade houden. 20 berge"rii'" bl.l!9. Wiln bI. 10. v. Lennep bl.ll. 1:5 Sel. p,.ot'. bI. 55. 16 Gruterus 111. bI. 149. 17 Campm bI. 86. 5 Gheurb bI. 60. Sartorlu8pt". V. 78. 6 Gruterua UI. bI. 169. de Brune bI. 331. Meijer bI. 84. 12 Gruteru.IU. bi. 144. Meijer bI. 93- 13 Zoet bI. 16. v. Alkt'made bI. U. 18 Tuinman bI. 76. 19 ldl.au bI. 141. 7 O'ampen bI. 86. 8 Camp ... bI. 81. de Brune bI. 36!'. Meijer bI. 31. 14 Wlnachooten bI. 19. v. Alkemade bI. I!". Tuinman J. bi. 235, 330, Il. bI. IS7. Beddtngill8 bi. 33. v. Zutphen I. bl.8S. Evert. bl.!l33. v. W .... ia Sartoriuspr. V. 3~. RAAD. 207 [Men zegt dit, 7/Janneer iemand zich over de minste kleinigheid ongerust maakt.] Hij gaat bij den duivel om raad. (Zie DUIVEL.) Hij geeft raad, doch ten zijnen voordeele. Hij heeft met de lakkeijen in den raad gezeten. (Zie LAKKEI.) Hij is buiten raad. Hij is geheel van zijnen geheimen raad. 1 H ij maakt er zulk eenen grooten dokter van, alsof hij tot alle dingen raad moest weten. (ZieDING.) Hij weet al te veel raad. 2 H ij wiJ een ander helpen, en weet voor zich zeI ven geen' raad. 3 Ik ben ten einde raad (of: mijn' raad ten einde). (Zie EINDE.) Ik wiJ hem tot raad houden, en zal hem lang gebruiken. 4 In den grootsten voorspoed behooft men den meesten raad. 5 In den krijg moet men slaan; In den raad zal men raan. (Zie KRIJG.) Is het goed of ,is het kwaad, Den hoofden dunkt het nog geen' raad. (Zie HOOFD.) Is het goed of is het kwaad: God de Heer die vindt ons raad. (Zie GOD.) , Komt tijd, komt raad. 6 Korte raad, goede raad. 7 Kwade raad Is elk' man kwaad. (Zie MAN.) K wade raad schaadt allermeest den raadsman. 8 Menig goede raad bederft in den zak van den gemeenen man. (Zie MAN.) Men kan al lagchende geen' huis-raad houden. (Zie HUIS.) Met jongen ten krijg, met ouden ten raad. (Zie JONG.) Met velen ten strijd, met weinigen ten raad. 9 (Zie de Bijlage.) Mijn raad loopt op de hef. (Zie HEF.) Naraad ontbrak nooit man. (Zie MAN.) Nog al meer raad voor hetzelfde geld. (Zie GELD.) Nooit goede daad Van snellen raad. (Zie DAAD.) Om niet begeert hij wijzen raad, Die op zijn malle luimen staat. (Zie LUIM.) Over die zaak moet men met zijne hoofdpeluw te rade gaan. (Zie HOOFD.) Pas op, laat de kerkeraad het niet hooren (of: dat de kerkeraad er niet achter komt). (Zie KERK.) Raad geven is gemakkelijker dan uitvoeren. Raad Naar (0./: Na 't) baat. (Zie BAAT.) Raad na daad: De kaars onder de korenmaat. (Zie DAAD.) Raad vóór daad, zei de l'ademaker, en hij kapte bij ongeluk in zijn' vinger. (Zie DAAD.) Snelle raad Doet zelden baat. (Zie BAAT.) Snelle raad had veel rouw. 10 (Zie de Bijlage.) Te vergeefs vraagt hij raad, wanneer hij dien toch niet gelooft. 11 Tot eer hoort raad. (Zie EER.) Veel raad, Maar weinig baat. (Zie BAAT.) 1 Bervillus bI. 1S-. 8 Ad"g. vuoedam bI. U. RAAF. Versmaad geen' goeden raad, Al schijnt ze kwaad. 12 Verzwegen kwaad Blijft zonder raad (of: Verholen kwaad En vindt geen' raad). (Zie KWAAD.) Volg den raad eerst zelf op, dien gij zoo zeer aanprijst. Voor de ziekte is soms baat (of: Voor alle ding is nog eens baat), Maar voor den dood is geen raad. (Zie BAAT.) Vrienden-raad is goedkoop. Wacht u voor de daad; Voor de leugen is raad. (Zie DAAD.) Wanneer men is in goeden staat, Dan geeft men ligtlijk goeden raad. 13 Wat is ten hove 't ~rootste kwaad? De pluimstrijkende vos met zijnen raad. (Zie HOF.) Wee hem! die raad behoeft. ·14 Wie op zijn ouders raad niet past, Die stelt zijn gangen naar den bast. (Zie BAST.) Zonder raad Gij kwalijk gaat. 15 RAADHUIS. Hij is zoo wijs als het raadhuis te Bremen (of: het oude raadhuis), dat van wijsheid omver viel (of: boog, drie dagen eer 't viel). (Zie BREMEN.) Ongeroepen is 't confuus, dat men in 't raadhuis gaat. 16 [Dat is: bemoei u niet met zaken, die u niet aangaan. Die zich rnet eens anders zaken inlaat, stelt zich minstens hloot, om met een: uw raad 7/Jordt niet gevraagd I te n'orden afgescheept.] RAADSEL. Als men 't eens weet, is 't geen raadsel meer. Dat is de oplossing van het raadsel. (Zie OPLOSSING.) Dat is mij een raadsel. 17 RAADSlIrAN. De schranderste raadslieden wandelen op de markt. (Zie MARKT.) Die aan den weg timmert, heeft veel raadslieden (of: meesters). (Zie MEESTER.) Het is een raadsheer met eene P. (Zie P.) Het is een theologus (advocaat, raadsman, of: getuige) als Judas een apostel. (Zie APOSTEL.) Kwade raad schaadt allermeest den raadsman. (Zie RAAD.) Raders zijn geene gelders. (Zie GELD.) Veel raders, weinig gelders. (Zie GELD.) RAAF. Als de raven krassen, zal het regenen. [Door het krassen der raven wordt hier de verleidelijke taal der jongelingschap verstaan, en door het regenen de onaangename ~evolgen, die de verleiding voor argelooze meiSjes heeft.] Als men zijn brood heeft, moet men niet denken: de raven sch .... mij de boter wel. (Zie BOTER.) Dat u de raven besch .... , 18 Dat u de raven schenden (pikken, of: vreten). 19 De eene kraai (of: raaf) pikt de andere geene oogen uit. (Zie KRAAI.) 16 8~. Pro.. bI. 66. , Sartonuslec. J. 2. 9 Pro." .rerio,a bi. 31. Zegerus bI. 41. 20, SJ JtiUJ. 16 _iu. pro nl. 36. 17 v. Alkemade bI. 106. lB Gheum bI. 8. 3 Sartorius tert. IV. 57. 4 (lamp ... bI. 8lI. Meljer bI. 37. iS Tuinman J. bI. 149, Il. bI. 166. Moddermau. bI. • 149. 6 TiJd bI. 20-22, IB. Harrebomée TiJd 11B. 7 l'r()tl •• mQsa bI. 27. Gmterus I. bI. U6. 10 de Bmn. bI. 330. &/. Pro.. bI. 67. 11 Mot. bl.M. 12 Sel,. PrOf'. bI. ~. 13 Cats bI. 619. Bogaert bI. lOt. U Gmteru.llI. bi. l7~. IV (1"",1"" bI. 7. Sariorlu"ec.1I.70. A""".2 .... · dG", b1.11 • RAAF. 208 RAD. De jonge raven zijn als de oude gebekt. (Zie BEK.) De raaf heeft de eere van den zang boven den nachtegaal. (Zie EER.) De raven zullen hem geen brood brengen. (Zie BROOD.) Eene raaf broeit geen' kanarievogel (of: geen sijsje). (Zie KANARIE.) Eene raaf moet nutten zonder krassen. 1 Het is eene hongerige raaf. Het is eene nachtraaf. (Zie NACHT.) Het is eene witte raaf. 2 Het is een raven-aas. (Zie AAS.) Hij is van de raven gezalfü. 3 Hij liegt als eene raaf. 4 Hij steelt als de raven. 5 Hij zou geene raaf merken in eenen emmer melk. (Zie EMMER.) Laat de doodim rusten, zei de arend tot de raaf, en hij verslond eene levende duif. (Zie AREND.) M en zou eer eene raaf wit wasschen, eer men haar het krassen belette. [Men doelt hier niet op het krassen der rarif, maar op het kra..qsend geluid eener kijfachtige vrouw: haar ziet nl. op eene vrouw, niet op de raaf.] Ravenkost (of: Wat der raven toebehoort,) verdrinkt niet. (Zie KOST.) Witte raven vindt men zelden, al zoo zelden vindt men trouw. 6 Ziedaar de raaf, die zich met anderer vogelen pluimen versiert. (Zie PLUIM.) Zij slachten de raven, die hun inkomen hypothekeren op het goed van een ander. (Zie GOED.) ZOO zwart als eene raaf (of: tor). 7 RAAGBOL. Als de raagbol rust, werkt de spin. 8 Hij ziet er uit als een raagbol. RAAM. Door de kajuitsramen aan boord komen. (Zie BOORD.) RAAMPOORT. Hij is op de Raampoort gelijk. [De Raampoort te Haarlem he~ft geen uurwerk; daarom ze,qt men in die staá van iemand, die naar een slecht ,qaand horologie zich gerigt heeft: Hij is op de Raampoort gelijk. Dit spreekwoord is waarschijnlijk ontstaan van het n'oord ramen, dat beteekent: zonder maatstaf eenen afstand bepalen, al is het ook, dat Je Raampoort haar' naam heeft van de lakenramen ; naardien aan die ofieiding bij 't ontstaan van het spreekwoord wel niet zal gedacht zijn.] RAAP. Beter altijd rapen aan eigen disch Dan elders vleesch of viseh. (Zie msoH.) Beter t' huis rapen te eten dan elders gebraad. (Zie GEBRAAD.) De rapen zullen je verteren. De wereld is om rapen uit, zei Joris Stompvoet, rijdende op den staart van een' laverenden kikvorseh. (Zie JORIS STOMPVOET.) Eerst eene raap, En dan een schaap, Daarna eene koe, En dan naar de galge toe. (Zie GALG.) Het gaat met de rapen in den pot. (Zie POT.) Het is met rapen goed reizen, zei Flip, want zij zijn vroeg voor de poort. (Zie FLIP.) Hij is zoo sterk als eene raap. 9 Hij schijnt der wereld wijs te willen maken, dat men meloenen uit raapzaad telen kan. (Zie MELOEN.) Iemand wakker in de rapen zitten. 10 Met den duivel om raapzaad gaan. (Zie DUIVEL.) Rapen Doen het gat gapen. (Zie GATTEN.) Rapen is een edel kruid: Al de wereld is om rapen uit. (Zie KRUID.) Zend den gek om raapzaad. (Zie GEK.) RAAR. Ei zie, dat is wat raars, zei J eroen, en hij peuterde der kat de veren uit den aars. (Zie AARS.) Hoe raarder, hoe mooijer. (Zie MOOI.) N u zult ge wat raars zien, zei dron ken Barend, en hij liep met de"billen bloot. (Zie BAREND.) RABAT. Het rabat is een weinig veranderd. Ik zal 't rabat gaan verstellen. 11 r Men zegt dit, wanneer de zaken in de war georagt worden.] Is het rabat al gerabatteerd 1 12 RABELAIS. Laat vallen de gordijn, de klucht is uit, zei RabeIais, en hij ging naar de andere wereld. (Zie GORDIJN.) RABOUT. Een gezonde rabout is een groot heer. (Zie BEER.) RACHEL. Wij denken somtijds voor Rachel te dienen, maar worden met de leepe Lea bedrogen. (Zie LEA.) RAD. Als de wagen valt, zoo heeft hij vijf raden. Daar staat galg en rad op. (Zie GALG.) Dat is het rad van avontuur. (Zie AVONTUUR.) De kwaaddoeners moeten gestraft worden, zei besje, en zij zag haar' man op het rad zitten. (ZieBESJE.) Die een' gouden wagen volgt (of: naar een' gouden wagen staat), krijgt er weloelleas (een rad , of: een' nagel) van. (Zie AS.) Een jonge vrouwen molenrad, Daaraan ontbreekt gemeenlijk wat. (Zie MOLEN.) Het fortuinrad is haast omgekeerd. (Zie FORTUIN.) Het hangt aan als slijk aan het rad. 13 Het past hem (of: Hij voegt daar) als het vijfde rad aan den waaen. 14 Het rad kan niet foopen, als 't niet gesmeerd is. Het rad moet hem eene maal of twee over het been loopen, dat het hem wee doet, zal hij daaraan denken. (Zie BEENEN.) 1 Cals bi. 504. 8el. Pro •• bi. 177, 7 Campen bi. 74. Sartoriu. terl. lIl. 17. v. Eijk 14 Dampen bI. D9. Gheurtz bi. 66. ldinau bI. SNS. de Drune bl.W. Sartorius Urt.III. 39. Tuin~ man J. bi. 81, 1;'57. Gales bl.l~. Euphonla bI. &12. v. Rijk lil. bI. lIS, 96. Kanvie bI. 123. Sar.. cho-Pançabl.30. Hodderman bi. 105. 4Aua. J~"teeU bI. 133. i Gheurlz bI. 16. Witsen 184. Tuinman J. bI. 9$. v. Eijk Il. bI. 76. Guikema 1I.19. Hu",,",n4 I. bi. 3'3. 3 G heurb bl. ~. 4 Campen bI. 83. ~ Campen bI. 95. Witsen 246. v. Eijk Il. bI. 77. 6 v. Eijk 11. naZ. bI. 42. lI. bI. 76. 8 140dderman bI. 84. 9 Sancho·Panf;a bI. ~7. 10 Tuinman 1. bl.1l3. Notl.27. 11 Sarborlu8 tert. IX. 69. n Winschooten bI. 201. 13 Tuinman J. bJ. ~30. RAD. 209 RAPlAMUS. Het slechtste rad maakt het meeste geraas. (Zie GERAAS.) Hij draa~t de luns liever dan het rad. (Zie LUNS.) Hij draalt hem een rad voor de oogen. (Zie OOG.) Hij draait het rad. Hij groeit op voor galg en rad. (Zie GALG.) Hij is hier het rad. Hij raakt onder bet rad. Hij waagt bet op galg en rad. (Zie GALG.) Bij zal bet rad van fortuin vernagelen. (Zie FORTUIN.) Bij zal nog een oud rad besch ••••. 1 In de meeste zaken Beeft men enklen slechts, die het rad aanraken. RADEMAKER. Raad vóór daad, zei de rademaker , en hij kapte bij ongeluk in zijn' vinger. (Zie DAAD.) RADI.JS. Bij gelijkt de radijzen: hoe langer die onder de aarde blijven, hoe grooter zij worden. (ZieAARDE.) RAG. Daar wast geen spinrag (qf: mos) aan een' draaijenden molenkam. (Zie KAM.) Groote vliegen breken (of: boren) door het spinrag, daar de kleine in verward blijven (qf: blijven bangen ). 2 [Lieden uit de hoogere standen 'Worden hier door groote 'Vliegen, die der mindere standen door kleine vliegen aangeduid. Men heeft er gelijke beteekenis als in het spreekwoord: Kleine dieven hangt men op, en groote laat men 100- pen.] Het is zoo fijn als rag. Bij zal er het rag wel uit houden. In de kerken wast ook wel spinrag. (Zie KERK.) RAK. De molenaar hangt de lappen aan de rakken. (Zie LAP.) Eerst de ziel over het rak gebangen, dan naar deugd omgezien. (Zie DEUGD.) Hij heeft het rak aangekregen. [Hij is zwaar vermoeid.] In rak en dak houdt bij het met bern gaande. (Zie DAK.) Er komt ligt een rakje in den wind. 3 RAKETTE. Rakette en maankop vindt men in alle landen. (Zie LAND.) RAM. Aan wel gevoederde (qf: weelderige) rammen jeuken de horens. (Zie HOREN.) Al met gemak, riep Keesmaat, en bij zag een' ram op eene voedster. (Zie GBMAK.) Een jonge ooi en een oude ram Geeft binnen 'tjaar een lam. (Zie JAAR.) 't Gebeurt wel, dat een kale ram Omtrent een ruige ooije kwam. (Zie OOI.) Het is een oude ram. 4 Hij is aan een' ram gekoppeld. 5 l Dat wil zeggen: hij is aan iemand verbonden, en kan niet web van hem af. Die aa.n een' ram gekoppeld is J moet diens óokkensprongen nolens volens meaemaken.] Sint Jakob bij een' ram, Sint Peter een lam. (Zie LAM.) RAMMELAAR. Rammelaars zijn geene bedriegers. ( Zie BEDRIEG ER.) RAMMENAS. Schenk Piet, zei Jan, mijn hart brandt af van de rammenas. (Zie HART.) RAMP. Alle ongelukken zijn rampen. (Zie ONGELUK.) Al zou het ramp hebben. 6 . Daar gescbiedt veel ramp; maar de dwazen krijgen 't meest. (Zie DWAAS.) Die de laatste is, moet ramp bebben. (Zie LAAT.) Geluk van vrouwen is ramp in de beurs. (ZieBEuRs.) Gemeene ramp rust wel. 7 Haastigheid brengt ramp meê. (Zie HAASTIGHEID.) Het is eene ramp al willens. 8 Waar natuur heeft ramp, Zet vernuft een' klamp. (Zie KLAMP.) RAND. Het is met bem te randen en te panden gemaakt. (Zie PAND.) Hij heeft maar wat om de randjes geloopen. Hij laat het marszeil op den rand loopen. (Zie MARS.) Hij mag niets dan kiekentjes en randjes van pannekoeKen. (Zie KOEK.) Bij staat op den rand van het graf. (Zie GRAF.) Kielen, Wielen, Rand Om 't land. (Zie KIEL.) Spaar boven aan den rand, Eer dat het wordt een kant. (Zie KANT.) RANG. Elk in zijnen rang. 9 RANK. Hij heeft booze (qf: snoode) ranken onder den staart. Wat zijn dat voor ranken110 Honger zoekt (l!f: leert) ranken. (Zie HONGER.) RANSEL. Bij maakt een' soldaten-ransel (qf: een vuilnisvat) van zijne maag. (Zie MAAG.) Bij moet wat op zijn' ransel hebben. Je mag je ransel wel gepakt bouden. Ik zal het wel uit mijn' ransel laten. RAP. Dat is rap en roet. 11 [Men zegt dit 'Van slecht volk.] Vroeg rap, vroeg lam. (Zie LAMME.) RAPHAëL. Een kladschilder kan onmogelijk de waarde van een meesterstuk van Raphaël bevatten. (Zie MEESTER.) RAPIAMUS. Hij is van Rapiamus' volk. 12 1 Campm bI. 9S. Meijer bI. 44 DCamp ... bI. lD. Gheurt. bI. 43. Borlorlu.pr. V. 10 WInschooIen bI. l'llI. S Tuinman I. bl.?7, 11. bi. 160. Gala bI. 36. 11 nr ..." " bI. 1108. I Cat. bI. 4G8. WinachootrD bI. 901. Tuinman I. bI. 143. Jull,J 10. Gal .. bI. BIl. d'Escury bI. 110. v. Eljk I. bL 11l3. _pl. bI. 74-7S. Y. Lennep bI. 179,1l6II. • v, Bljk Il. nal. bI. 43. 11. BO, ,ee. X. 18. ltIeijer bi. 8. W1llems Rrinaet't bl.!l97. v. Bijk 11. bI. 71. 6 Tuinman I. bI. 339. 1 v. Alkemade bI. 161. 8 Meljer bi. 97. D ruInman I. bI, 44. v. Zutpben I. bI. 81 • n Gbeurt. bI. 61. Bel. Pro •. bI. 116. Sarlorlu. pr. 1.18, He. IV. 58. Tuinman J. bI. 76, nal. bI. 17. ..taag. gu .. aam bI. 110. 27 RAPIAMUS. 210 REBEKKA. Rapiamus' werk: ruiten en rooven. 1 [Even als Jan Rap en zijn maat en Dat is rap en roet, zijn de.beide spreekwoorden dezer rubriek van rap, itt de beteekenis van schurft, afgeleid. Men heeft dus aan rapalje te denken.] RAPIER. Als de aap een houten rapiertje op zijde heeft, meent hij don Diëgo van Salamanca te zijn. (Zie AAP.) RAPPELTASOH. Het is eene rappeltasch (of: ruifeltasch). 2 [TUINMAN heeft ruifeltas, en de schrijver over eenige Groninger Spreekwoorden, in de Huisvriend, zegt, dat men te Groningen daarvoor rappeltasch gebruikt. TUINMAN denkt aan "een openhertig en oningetogen vrouwmensch," naar "ruifet, en roffel, de .qrove schave der timmerlieden, waar mede zy'erruw overloopen ," en "tas, de naam van fluksche vrou?vlieden." Op TUINMAN wijzende, zegt de Groninger: "Eene rappeltasch, d. i. eene taselt, die de vroun'en op zijde dragen, 'laat op een dag nog al vaak open en toe, en door het veelvuldig gebruik rappelt het slot, omdat het niet meer veerkrachtig is, en het knipje niet goed meer sluit. Bij overdragt w01'dt dit nu toepasselijk gemaakt op eene snapachtige vrou."/), ?vier lIWM bestendig open- en toegaat."] RAPPORT. Zij hebben veel rapport op elkander. [ Hunne gelijkenis is groot.] RAS. Een goede bond doet zijn ras eer aan. (Zie EER.) Het is van hetzelfde ras. 3 Hij is van een goed ras. RASOH. Daar gaat een tij als een rasch. (Zie GETIJ".) RASPHUIS. Hij is zoo vriendelijk als de deur van het rasphuis. (Zie DEUR.) RAT. Beter het boofd van eene rat, dan de staart van een' leeuw. (Zie HOOFD.) Daar zijn de ratten in den winkel geraakt. [De klandisie is weg.] Dat was eene oude rat in de val. 4 De rat wil aan het spek niet. 5 De vent wil capituleren, zei de boer, en hij zag eene rat, die solliciteerde, om uit de val te komen. (Zie BOER.) De vredelievendheid is uit de wert'ld, zei Filippijn, en hij zag aene kat met eene rat vechten. (Zie FILIPPIJN. ) Die jaagt met katten, Vangt slechts muizen en ratten. (Zie KAT.) Die rat is ook niet voor ééne val te vangen. Eene oude rat Vindt ligt een gat. (Zie GATEN.) Eene oude rat wil niet in de val. 6 Eene rat, die zemelen eet, deugt bij bet meel niet. (Zie MEEL.) Een rattentand geeft geen ivoor. (Zie IVOOR.) Groote ratten bijten door .de val. 7 Het is èene kale rat (of: Hij is zoo kaal als eene Herta 198 ' e8en 00l I"J k ratJ.e (,01,", : HI"J I.S zoo sl I' m aIs eene rat). 9 Het is slim, oude ratten te vangen. Het rat je heeft den reuk van het vleesch weg. Het zijn broodratten. (Zie BROOD.) Hij beeft de ratten in de doos. (Zie DOOS.) Hij helpt de ratten aan bet spek. 10 Hij is eene rat, die zich op eene weegschaal weegt. Hij is zeker van de ratten gemaakt, want zijne familie loopt tegen het dak op. (Zie DAK.) Hij is zoo berooid van geld als eene kerkrat. (Zie GELD.) Hij is zoo blij als eene rat in het stroo. Hij is zoo gaauw, dat men doode ratten met hem zoude vangen. (Zie GAAUW.) Hij is zoo slim alsrattenkruid. (Zie KRUID.) Hij laat geen rattennest in de wrangen onbezocht. (Zie NEST.) Hij ziet als eenerat door de traliën. 11 Hij ziet als eene rat uit zijne oogen,- (Zie OOG.) Hij ziet er eene rat in. Hij zit als eene rat in de val. Je bent eeneslimme rat, Alsne maar een' staart badt. Is de kat van handschoenen voorzien, zoo vangt zij geene muizen of ratten. (Zie HANDSCHOEN.) Kwade katten, Kwade rattt'n. (Zie KAT.) Men heeft daar ratten ,op het dak. (Zie DAK.) Men kan den papegaai niet schieten met eene rattenval. (Zie PAPEGAAI.) Men moet geene ratten bij het spek vertrouwen. Men moet niet eer wijn drinken, dan wanneer de ratten op zolder loopen. 12 Men weet wel, in welk gezelschap men is, als ratten en muizen Kot'terwaalsch spreken. (Zie GEZELSCHAP.) Ratten en muizen Doen verhuizen. (Zie MUIS.) Slapende katten Vangen geen ratten. (Zie KAT.) Veel weet de rat, Maar veel meer de kat. (ZieKAT.) Waar heeft die rat het toch gehaald? Wat ziet die rat fel uit hare oogen, zei stikziende Gijs, en hij zag een' mol kruipen. (Zie GIJs.) Wie denkt aan boord om eten: de ratten hebben er wel den kost. (Zie BOORD.) Wonderlijke huisvesting, zei Trui, en zij vond een rattennest in haren klomp. (Zie HUISVESTING.) Zit de rat in de klem, dan leert zij hare geslepenbeid gebruiken. (Zie GESLEPENHEID.) RATEL. Hij loopt met het rateltje. RATS. Hij zit in de rats. [Hij is in 't naauw.] RAVELBEK. Het is een ravelbek: zijn mond staat nimmer stil. (Zie MOND.) RAZEND. Het is, om razend te worden. REBEKKA. Het is eene Rebekka. 13 1 Sartorlu, 1"'1. VIiI. 70. WinlChooten bl.1Il4. ! Tuinman I. bI. ~19. Hu~ lL bi. 118. 3 Tuinman II. bI. 74. 8 i4 Pelw. Grute ..... J. bi. rI. Cats bi. 613. de IJrnu8 b1.l55, 495. 8el. Pro". bI. 30. Wa.uen .. bergh bi. 86. Hoeulft bi. lIO. 10 Tuinman I. bi. 143. v. Eljk Il. blo 78. 11 Gbeurts bL 30. n v. Eijk Il. nal. bi. 43. Gedao1oten bi. 756. Bo. " Witsen 426.. Winschooten bi. 321. 'Tuinman I. ....n bl.loe. bI. 245, JI. bI. H. Pebr. H. Galei bI. 86. v. d. Hulst bI. 11. v. Eijk iI. bi. 77. G Tulnman II. bi. liB. 7 eats bi. 486. de Brune bI. 40~. Boga.ert bI. 90. 8 Tuinman I. bi. 3, 138, nal. bI. 25. v. Xoerheek bl.258. v. Rijk Il. bi. 77. Sancho-Pança bUil. • (Ja",Pf" bi. 93. v. Eijk 11. bi. 77, .. al. bi. 43. 13 Tuinman 1I. bI. lI05. v. Dur" bI. 19'. REBEKKA. 211 REDENAAR. [REBEKKA I JZAäKS huisvrouw, was goed bespraakt, daar zij háren zoon JAKOB in haar plan wist over te halen, dat hem wel 'svaders zegen moest bezorgen, maar dat hem even zoo een' vloek kon doen behalen. Daarom past men dit spreekwoord toe op elke vrouw, die I~aar mondje goed tot karen wil heeft. En daar men dit der vrouwen over het algemeen nageeft, is het de woordspeling van REBEKKA met bek, die het spreekwoord deed ontstaan.] RECEPT. Dat recept komt niet wel à propos, zei snapachtige Gerrit, en hij kreeg een drachma rottingolie. (Zie DRACHMA.) Hij geneest alle ziekten met hetzelfde recept. 1 RECTJS. Rectis, -as, -es, -a, Dat zingen wij vóór, en zingen 't weêr na. 2 [Dat wil zeggen: het gaat altijd op dezelfde wijze, naar het spreekwoord, dat zegt: Het is altijd het oude deuntje.] REDDING. Wanneer de nood op het hoogst is, is de redding nabij. (Zie NOOD.) REDEN. Alle ding met overleg (of: reden). (Zie DING.) Daar is geen wijsheid in de min; En gramschap heeft geen reden in. (Zie GRAMSCHAP.) Daar is reden noch bescheid in. (Zie BESCHEID.) Daar reden ontbreekt, is 's menschen wijsheid niet noodig. (Zie MENSCH.) Dat is eene blaauwe reden. 3 [De reden 'is ijdel, en zoo min gemeend, als de boodschap wezentlijk is, wanneer men van eene blaauwe boodschap spreekt. Zulk eene reden, waar men ,in de lucht te regt komt, behoeft alzoo geene wederlegging.] Dat kan de reden niet zijn. 4 Dat zijn klinkende (of: gouden) redenen. (Zie GOUD.) Dat zijn redenen, die treffen. 5 Dat zijn wanbakken (ook wel: slappe) redenen. 6 Deftige redenen van slechte lieden klinken niet ruchtbaar. (Zie LIEDEN.) De reden is het eêlste in den mensch. (Zie MENSCH.) De regten zijn uit de redenen gemaakt. 7 Der kranken gemoed Is vromer tongen reden goed. (Zie GEMOED.) Des pennings klank verdooft alle redenen. (Zie KLÁNK.) De wijze gelooft de redenen, de dwaas gelooft den stok. (Zie DWAAS.) Die door geen reden zich laat leiden, Ga bij de koeijen in de weide. (Zie KOE.) Doen togten zich in 't hart te voren, Dan kan het regt n~ch reden hooren. (Zie HART.) Een dronken woord Brengt geene reden voort. 8 Een hongerige (of: ledige) buik heeft geene ooren 1 Sen"i1iu8 bI. 5, 16. de Brune bI. S61. Sel. Prot!, bl.OO. i SartoriuIl pro X. 69. 3 SartoriU8 .ee. IX. 40. Tu.inman I. bI. 86, 234. 4 C'ampen bI. 60. 8 Gheurtz bl.17. 9 Cata bI. 466. 10 v. d. Venne bI. 89. 11 Tuinman H. bI. 18. U Adag. q1U!dam bi. 81. (of: luistert niet, ook wel: Er helpt geene reden voor een' hongerigen buik). (Zie BUIK.) Eens armen mans reden is er niet gehoord. (Zie MAN.) 't Gaat vast, dat hij met reden klaagt, Die nooit iets vangt, hoe lang hij jaagt. 9 Geld-redenen klinken best. (Zie GELD.) Gewillig hooren doet reden vatten. 10 God en de reên Komen overeen. (Zie GOD.) Goede redenen zijn beter dan heilzame balsem. (Zie BALSEM.) Hadde regt naar reden gegaan, De Hoek had den Kabeljaauw gevaän. (Zie HOEKseH.) . Het heeft rijm noch reden. 11 Het is regt noch reden. 12 Het zijn niet dan vlugtige redenen (of: veldwoorden). 13 Het zijn redenen, die niet sluiten. 14 Hij heeft klem van redenen. (Zie KLEM.) H ij is uit zijne reden gevallen. 15 . Hij is zoo vol reden als een ei vol zuivel. (Zie EI.) H ij laat om eene leugen geene goede redenen achter. (Zie LEUGEN.) Hoe meer geleefd, hoe meerder r~denen. 16 Klinkende redenen zijn goed payement. (Zie PAYEMENT.) Korte redenen, daar lange bedenkingen uit voortspruiten, zijn dienstig voor hen, die den tijd achten. (Zie BEDENKING.) Kwade gezelschappen (ook wel: redenen) bederven goede zeden (of: doen dolen). (Zie GEZELSCHAP.) Kwakjes leeren ook bij wijlen reden vatten. (Zie KWAK.) Men zal geene dronken redenen ophalen. 17 Nood doet veel meer dan goede reden. (Zie NOOD.) Op alle reden (ook wel: woord, of: vraag) dient geen antwoord. (Zie ANTWOORD.) Op kwade woorden goede reden. 18 Pennings reden Wordt aangebeden. (Zie PENNING.) . Redenen genoeg, om haal' potje gaar te koken. (Zie POT.) Reden is goed tot het spel. 19 (Zie de Bijlage.) Uit de reden Kent men de zeden. 20 Yerlaat om geene reden, wat u noodig is. 21 Volg de reden, al staat ze den een aan en den ander niet. 22 Voor geweld moet reden wijken. (Zie GEWELD.) Zijne reden was vol sprongen. Zijn morgen- en zijn avond-zang: Zij geven niet denzelfden klank (of: Zijne morgensprookjes en avond praat jes verschillen magtig , ook wel: Zijne morgen- en zijne avondredenen komen niet overeen). (Zie AVOND.) REDENAAR. Het kwijlen past den kinders of mallen weetnieten beter dan bedaagden redenaars. (Zie KIND.) 16 Gruterus I. bI. 108~ 17 Gheurtz bI. 48. Sartorius pro VII. 65. 18 Cats bJ~ 499. 19 Gruterus IlI. bI. 167. Meijer bI. 88. 20 Adag. qu .. dam bI. 66. .15 Sarrorlu8 tm. X. 91. 6 Sartorius lee. IV. 31. 13 Campen bI. 2". Meijer bl.U • 14 Sanorius ,ec. VU. 26. 11 S6~. Prot!. bi. SO]. 22 Sd. Provo bI. 212. 7 17 Deo. Gruwtu. I. bI. U7. de Drune bI. '". l~ Bogaert bi. Il. REE. 212 REGEN. Ru. Die een' haas, een' ree of' een 'zwjjn vangt, maakt ze zijn. (Zie HAAS,) Als de zon over het Zuiden is, is de boelijn met hem over de ree. (Zie BOELIJN.) Het moet van de ree loopen. 1 [Dat is: de zaak staat slecht. Het 8J!reekwoord is ontleend van eene stroj op de schepen, om iemand van de ree in zee te smijten.l Hij rijdt met de reeën opgetopt. 2 Hij versiert de nokken van de ree met zulke wimpels. (Zie NOK.) Hij zal de reeën kaaijen. 3 Hij zet de ree in 't kruis. (Zie KRUIS.) Kant over de ree. (Zie KANT.) Schipper, pas op! eer de boelijn over de ree raakt. (Zie BOELIJN.) REEDE. Er is geene reê meê te schieten. [Dat ib-il zeggen: er is met hem niets uit te voeren. In gelijken zin zegt men: Er is geene haven (of: geen land) mede te bezeilen.] Hij is in behouden reê. 4 WIj zoeken ééne reê. ó REEDER. Daar zullen de stnurlui de reeders op het hoofd sch ..... (Zie HOOFD.) REEDSEL. Het is eigen reedsel. 6 REBF. Hij bindt een reefje in. 7 Hij doet een reef in het zeil. Hij maakt bet reef los. 8 Zeilen met een reefje. 9 REEP. Aan een zwak touw (een krank zeel, of: een' kwaden reep) moet men zachtjes trekken. 10 (Zie de Bijlage.) . De weekste heeft het kwaadste van den reep. (Zie KWAAD.) Het moet vroeg krommen, zal bet een goede hoepel (reep, of: puthaak) worden. (Zie HAAK.) Hij bangt bet aan de groote klok (of: aan den klokreep). (Zie KLOK.) Hij heeft een' reep aan. [Men zegt dit van den dronkaard.] Hij is aan bet eind van den reep. (Zie EINDE.) Hij is gaan reepen snijden. 11 [Hij heeft zich stillekens uit de voeten gemaakt.] Hij zal duor het reepje springen. 12 REEuwseH. Hij is reeuwsch. 13 [Dat 'lVii zeg{len: hij is berooid van geld; hij heeft niet meer.] 1 Wlnaebooten bI. !lO4. ~ Wlteen bI. 1106. nep bi. 17'1. 9 Yr!Jmoedlg. bi. 79. REGBL. Alle ding moet regel houden. (Zie DING.) Als de roest zich eens in een uurwerk zet, daar is geen regel meer in zijne beweging, noch zekerheid in zijnen wijzer. (Zie BEWEGING.) Beter regel dan rente: 14 Daar is geen regel zoo juist, of hij faalt wel. 15 De kunst moet regel houden. (Zie KUNST.) Geen regel zonder uitzondering (of: exceptie). (Zie EXCEPTIE.) - Goede regel houdt den staat. 16 Het gaat te~en den regel, zich dronken te maken van zijn' el~en' wijn. r Het u een regel, die overal en ten allen tijtle f.eldt: niemand zoekt zijn eigen nadeel met ztjne eigene bezittingen. Daarom zegt men met een ander spreekwoord, om de dwaasheid, van het oversclirijden tlan dien regel aan te duiden: De zot sDljdt zich met zijn eigen mes, En maakt zicb dronken van zijn eigen flescb.] Ontkennen is de eerste regel in de regten. 17 [ Geen regtskundig-, maar een boeven-spreekwoord.] Vroeg op en laat te bed te gaan, Kan naar den regel niet bestaan. (Zie BED.) REGEL VAN DRIEëN. Dat is een regel van drieën. REGEN. Als de regen komt, is de sneeuw bedorven. 18 Bij kleinen regen ligt de groote wind (of: Kleine regen stilt grooten wind). 19 Daar is brand in den regenbak. (Zie BAK.) Dauw op regen neemt een besch ..•• einde. (Zie DAUW.) De dwazen hebben altijd regen in hunnen almanak. (Zie ALMANAK.) De eerste regen van den oogst verjaagt den most. (Zie MOST.) Der zalige bruid valt de regen in den schoot. (Zie BRUID.) De wolk, die op de bergen zit, zal eindelijk zich in regen oplossen. (Zie BERG.) Eene maandagsche maan Kan niet zonder wind of regen vergaan. (Zie MAAN.) Een kleine stofregen schaadt hem niet. 20 Een regentje onder de mis Is de geheele week wis. (Zie MIS.) Er vergaat geen koren van eèn' slagregen, maar wel van fijnen regen. (Zie KOREN.) Gà nu vrij heen, de regen is over. 21 Hamerslag, Regen aan den derden dag. (Zie . DAG.) Het is eene bui; maar 't geeft geen' regen. (Zie BUI.) Het is een harde wind zonder regen. 22 Hij is voor den regen (of: de bui, ookn:el: de kou) binnen (of: t'huis). (Zie BUI.) 18 •• d. VODDe bI. lIS. 8 Witeen bi. 400. Wi.sehooten bl.1MJ. 4 8chHp,·8pre."". bi. lU. G T. Hall bi. SOfI. a Tuinman 11. bl.175. 10 !TooI .......... bi. 81. 113 J..,.q. Chuteru. I. bi. 88. Cau bI. 4Ii8, a~. de Brune bi. 486. Sol. !TooI. bI. 8. TuilUllAll 11. bI. ti, UI. WIJMtilJ bI. 140. 1 • .,,1. bi. 18·79. Harrebomft lr/nel bL 1:10. 17 TuInman I. bi. m. Mulder bi. 481. 18 Provo _a bi. I. G_ bi. I. 111 Jf.,. bi. 4. Gruteru. 11. bI. IN, 111. bI. 1!8, 140. de Brane bi. 68. Jf..."A bI. 80. TuInman U. bi. 108. FoUe I. 49 •• HelJer bI. 110. , Wi08Cbooten bI. 93, 137 ,1(hI. 101. Tuinman I. bI.I4/!,30l. V .... 4/!. T. Bijk 1. bi. U8 ••• W .... berre 6.1<1 bi. 1811. KOO_ bi. 68. •• Lea· Dep bI. 88, 111. 8 WInsebooIen bi. lOG. •• Bijk 1. )1. 111 ••• LID· 11 8encbo-PanÇ& bi. "- 11 Bolfmann bi. XXXIX. 18 TuInman I. bi. 188, IlClIo bI.lt, U. bl.1JI8. 16 801. !TooI. bi. lOG. 16 Molo bi. 87. to. Gheurtl bI.18. 11 Zoet bi. 111. '. Alkemode bI. 18. • v. Bijt lIl. bI. 80. REGEN. 213 Bij ~ijdt den regen, en valt in de Bloot. 1 (Zie de B':Jlage.) Hij staat wel uit den regen, maar niet uit den drop. (Zie DRUPPEL.) Hij vangt regenwater in eene zeef. 2 Ik kan niet begrijpen, hoe mijn rok 100 nat is, zei dronken Joost, en hij had drie oren door een' slagregen gegaan. (Zie JOOST.) Kleine regen dringt door, en maakt groote plassen. (Zie PLAS.) Komt wind vóór regen, Dan is er niet aan gelegen; Doch komt regen vóór wind, Berg dan je zeilen gezwind. [De buijen, die met wind invallen, zijn meestal van geene groote kracht; maar beginnen de buijen met regen ,_ dan worden ze veeltijds door liarden wind achtervolgd.] Laat het komen, al was het zoo digt als stofregen. 3 r Dit is een drinkebro8rs SJlreekwoord. Die lut" geven er weinig om, al ziJu ze bestoven.] Men maakt geene kap om éénen regen. (Zie KAP.) Men moet zich tegen storm en onweêr van rok en r~genkleed voorzien. (Zie KLEED.) Met drie dingen is men in huis verlegen: Met rook, een kwaad wijf en met regen; Maar 't vierde is nog het grootste kruis: Veel kinders en geen brood in huis. (Zie BROOD.) Na groote droogte komt groote regen. (Zie DROOGTE.) Na regen komt zooneschijn. 4 (Zie de Bijlage.) Na zonneschijn komt gaarne regen. 5 Regen, stil en in den wind Is 't ergste varen, dat men vindt. 6 Sint Lourens hangt den regen op de haag. (Zie HAAG.) Stofregen en klikschulden dringen door. 7 'Tijd na tijd, re~en na wind. 8 Van den regen In den drop. (Zie DRUPPEL.) Veel wind en weinig regen. 9 Wacht u voor den motregen en de fijnen. (Zie FIJN.) Wanneer de zwaluwen laag vliegen, is het een teeken van regen. Wat is dat een onverstandige regen, zei de boer, hij valt je maar zoo op de huid. l Zie BOER.) Zelden gaat een hevige wind liggen zonder regen. 10 (Zie de Bijlage.) Zuidewest, Regennest. (Zie NEST.) REGERING. Goede scholen en goede uurwerken zijn twee kenteekens van eene goede stadsregering. REGERINGLOOSHEID. Het is beter een hond te zijn in vrede, dan een mensch in regeringloosheid. (Zie HOND.) REGT. REGIME. Men houdt daar geene regimen. 11 [Dat wil zeggen: ket is daar een kuisMlulen, waar alles over hoop ligt, en alle zaken in diJ ",ar zijn; men bindt er zich aan f/eene regels, en stelt geen bestuur op zijne verrtgtingen.] REGIMENT. Den verstandigste komt het regiment toe. Het is een mal (of: brooddronken) regiment. 12 Hij stelt het regiment. r Hij S'fBelt den baas.] Zij hebben met wel gedaan, dat zij hem tot zulk een groot ambt (of: regiment) verraden hebben. (Zie AMBT.) Zij was goed bij het regiment huzaren. (Zie HUZA. AR.) REGISTER. Hij haalt al de registers uit. Hij staat (of: komt) op het zwarte register. REGNUM. Tot regnum toe. 13 [Hij Ilefjt ket tot aan het regeren, tot aan het rijk gebragt. Regnum is koningrijk.] REGT. Als het geweld komt, is het regt uit (of: dood). (Zie GEWELD.) Behoudens mijn regt. 14 Daar niets is, verliest de keizer zijn regt. (Zie KEIZER.) , Dat door vreeze is gedaan, Kan naar regten niet bestaan. 15 Dat is een ongebogen regt. 16 Dat is kort regt. 17 De erfgenaam krijgt het regt van den doode. (Zie DOODE.) De galg behoudt haar regt. (Zie GA.LG.) Den zin der woorden mag men in het regt aanmerken. 18 De regten zijn uit de redenen gemaakt. (Zie REDEN.) Die eerst komt, beeft het beste en meeste regt. 19 Die maar ééne partij hoort, kan geen regt spreken (rif: Hoor ook de andere partij). (Zie PARTIJ.) Die met gouaen wapens vecht, Heeft altijd het beste regt. (Zie GOUD.) Die op de eer geen achtgeeft , schande is zijn regt. (Zie RER.) Die regt doet, zal regt vinden (of: Regt vindt zich). 20 Die van zijn regt gebruik maakt, beleedigt niemand. (Zie GEBRUIK.) Doen togten zich in 't hart te voren, Dan kan het regt noch reden hooren. (Zie HART.) 1 de Dmn. bI. 8110. Jl..,g~ bI. lIS. Sartorlo. twI. IV. 67. Wit8en 63. Wineehooten bI. B. Tuinman I. bI. m. Aaag. fUd!Gam bI. cm. AGag. T1&"aurw bI. 5l. Lubtink Yer1&. bI. 97. Evertl bI. 3~4J 3(8. v. d. Hulst bI. U. v. Eijk III. bI. 10. Xoddennan bI. 48~ v. Hall bI. S53. J de Drune bI. 199, 211, mi. Tuinman I. bI. 33S. 3 v • .Alkemade bI. 16:S. Tuinman I. bL HO. 'V. blink Y..,A. bI. lot. Gal •• bI. 43. MagaaiJn 59. W(I.1aeid bI. 1811. JWpMnl4 bI. 513. v. d. Hulot bl.U. lJwmoM bI. lil. Kerkhoven bI. 53. v. Wae.berge YriJ ... bI. 63. Cluikema I. 3. Anion bI. CO. Moddermao bI. 3. Bop.rt bI. ~l. 3 N ... M. Raven XX. v.LennepbJ.17:J. ymfsUbl. lOS. 9 Sancho-Pança bI. 9'. 10 PrOfl. ,erlo,a bI. 41. Gruterul 111. bl.l68, 17G. Meijer bi. 70. 11 Adag. fUd!dam bI. 48. A4.g. 2',..,.. ........ bI. 48. 11 Sartoriuspt". VI. 3L 13 Clbeurtz bI. ffl. 14 v. Moerbeek bl.lU4. Uv. Hasselt bI. 6. W ... berge Wij" bI. 14. " 8erviliu8 bI. lOl. Camp8ft bI.IO~. Gbeartsbl.53. Zegerus bl.46. 51 BOf}. Idinau bl. 69. Gruterul J. bI. 116. de Brune bi. 221, 415, 417. 861. PrtJfI. bi. 9. RichardlOn bi. 36 . .Adag. ru."«m blo JSO. AGaIl. Tllua" ..... bI. 61, 58. LasseDiu. Il.' Lu. e Zegeru. bI. 415. Gruleru.lI. bI. 1118. JlorV" bI. 34. ti Gruterus 11. bl.lU. MBf'IJ" bI. 37. Tuinman I. bI. 143, 11. bl.l6S. 7 v. Hall J. bI. 9. 8 Clheu'tz bI. 63. Clruterus IU. bI. IU, B4.l'roII. bI ••• 16 Sartorlus , ..... VI. 87. 17 Sartorlo ....... 11. 74,111. IJ. 18 v. H .... lt bI. 6. 19 v. Hasselt bi. 9. 110 Camp ... bI. 8, 13. 6 AP"". aruterus J. bI. liS. d. BruD. bI. IJS, 4111. REGT. 214 REGTER. Doe regt, en ontzie niemand. 1 Driemaal is scheeps- (of: schippers-) regt. (Zie DRIE.) Een penning heeft zoo veel regt als een pond. (Zie PENNING.) Eén penning met regt is beter dan duizend met onregt. (Zie ONREGT.) Een verkeerd oordeel geldt niet voor regt. (Zie OORDEEL.) Een vriend tot in den tienden graad ontvangt eene erfenis naar regten. (Zie ERFENIS.) Elk, dien eene zaak aangaat, moet men voor het regt eischen. 2 Geld, geweld en gunst Breekt regt, zegel en kunst. (Zie GELD.) Genade voor regt laten gelden. (Zie GENADE.) Geweld is geen regt. (Zie GEWELD.) Goed regt behoeft dikwijls goede hulp. (Zie HULP.) Hadde regt naar reden gegaan, De Hoek had den. Kabeljaauw gevaan. (Zie HOEKSCH.) Handsregt En landsregt. (Zie HAND.) Hebt gij een' geveinsden knecht, Wees 't dan ook, zoo heeft hij zijn regt. (Zie KNECHT.) Het hoogste regt is het hoogste onregt. (Zie ONREGT.) Het is goed heer wezen naar de boeken van regten. (Zie BOEK.) Het is niet om de knikkers, maar om het regt van 't spel. (Zie KNIKKER.) Het is regt noch reden. (Zie REDEN.) Het is spels regt. 3 Het regt drijft boven. Het regte regt ziet gunst noch gaven, vriendschap noch eigen nut aan. (Zie GAAF.) Het regt is voor den wakende geschreven. 4 Het regt stemt in geene onregtmatige renten. 5 Het regt van den langsten degen. (Zie DEGEN.) Het regt ziet geen' persoon aan: die eerst komt, gaat voor. (Zie PERSOON.) Het rijk, daar geen regt wordt gedaan, Zal van 't eene volk op 't andere overgaan. 6 Het uiterste regt gaat slim genoeg toe. 7 Het voorbeeld klemt en dringt meer aan, Dan wet of regt ooit heeft gedaan. Hij doet naar handsregt, Niet naar landsregt. (Zie HAND.) Hij heeft het regt aan zijne zijde. 8 Huwelijksche voorwaarden dooden alle regten. (Zie HUWELIJK.) In den nood is genade betel' dan regt. (Zie GENADE.) Is 't heer, is 't knecht: Daar valt regt. (Zie HEER.) Kort regt is goed regt. 9 Liever met regt niets, Dan met slecht iets. Looze lieden weten veel regt. (Zie LIEDEN.) Men geeft geen meerder regt, dan men zelf verkregen heeft. 10 lVlen moet den tijd zijn regt geven. 11 1 N. BZijg. 3. S v. Huselt bI. 8. 3 Sarliorlus "Co V. 63. Tuinman I. bl.IG' • .Adag. 8 Harrebomée V. bI. 300. 9 •• Hall bi. 293. 10 v. Hasselt bI. 4. Men voert er betregtin de vuisten in de sclleede. 12 [Dat wil zeggen: men gaat er te werk als in de Middeleeuwen, toen het voistregt bestond, dat is: toen men zich door zijne eigene vuist of die van bezoldigde benden regt verschafte.1 Met de lont regt halen. (Zie LONT.) Met eene hand vol geweld komt men verder dan met een' zak vol regt. (Zie GEWELD.) Niemand is boven regt gewassen (rif: het regt ontwassen). 13 Niemand is buiten re~t geboren. 14 (Zie de Bijlage.) Onterving zonder sChuld lijdt geen regt. (Zie ONTERVING.) Onthoud geen' Kleinhans 't regt, als Groothans onregt doet. (Zie HANS.) Ontkennen is de eerste regel in de regten. (Zie REGEL.) Pro beren is het naaste regt. Regt gaat boven maagschap. (Zie MAAGSCHAP.) Regt is regt, zei Scheefhals. [Een boertend gezegde, wanneer iemand luide van regten spreekt, die in de wetten niet zijn opgenomen. J Regt moet regt zijn, al zou men malkander in riemen snijden (of: met stokken slaan). 15 [Dit spreekwoord wordt gebezigd, wanneer men het vuistregt der Middeleeuwen in toepassing ziet brengen. J Regt te doen mag bij allen bestaan: de opregte sneeft nergens. (Zie OPREGT.) Stipt regt, of de wereld vergaat. 16 Tegen geweld is geen regt. (Zie GEWELD.) Waar geweld gaat boven regt, Daar ware ik liever heer dan knecht. (Zie GEWELD.) Waar hangen regt is, daar is geeselen kermishou. den. (Zie KERMIS.) Waar het regt te gronde gaat, Ontstaat niet dan onraad. (Zie GROND.) Was er geen regt, wij aten elkander de ooren van het hoofd. (Zie HOOFD.) Wat honderd jaar onregt is geweest, dat wordt lIimmer regt. (Zie JAAR.) Wat men uitregt, moet altijd regt blijven. 17 Wat tegen regt is aangegaan, Dat mag te geener tijd bestaan. 18 Wat van daag onregt is, is morgen geen regt. (Zie DAG.) Wie dan geven wil, als de schaal van regt dwingt, die moet ook de onkosten betalen. (Zie ONKOSTEN.) Wijs mij den man, ik wijs u het regt (of: vonnis). (Zie MAN.) Zijn wil is geen landsregt. (Zie LAND.) ZOO geluk, zoo regt. (Zie GELUK.) Zwijgen en regt handelen, baart rust en geeft eer. (Zie EER.) REGTER. Daar geen klager is, is geen regter. (Zie KLAGER.) Dat is een regter , die regtop staat. 19 _D bI. 39. 11 v. Hasselt bI. 8. 6 v. Hasselt bI. 7. 10 Pro". ,erto,CI bI. 40. C'ampen bI. 133. Gheurb blo 67. Zegerus bI. M. Idinau bI. 194. Gruterua 1. bI. 111. de Brune bI. 61. Tuinman J. bI. 176. Adag. ' .... ciam bI. ~l. Folie I. 4DD. v. Ei,jk 11. U WmemBIV. U. v. Eljk bI. 116. d. Wendt·Po,. thumu8 lIl. bI. lU. 13 Scbeltema J. bI. ~8. 14 v. Alkemade bI. 196. REIS. Gij hebt eene Roomsche reis verdiend. 1 [Dat is: gij :zult het 'lJoorregt hebben eener bijzondere onderscheiding.] Goede wijn maakt ligte reizen. 2 Het beste reisgeld is de deugd. (Zie DEUGD.) Hij doet eene goede dagreize, die eenen kwalijk ~aauden medgezel verlaat. (Zie DAG.) H~J doet eene Kenlsche reis. (Zie KEULEN.) Hij doet eene verloren reis. 3 - Hij doet zijne laatste reis. Hij heeft een scherp gezigt: hij ziet door eenen reiszak, zoodat er niets in blijft. (Zie GEZIGT.) Hij heeft een snoepreisje gemaakt. [Dat is: hij heeft zick 'IJoor een' ko'rten tijd op reis bege'IJen; "ij heeft eene kleine reis gedaan. Ter sluiks aan eene begeerte 'lJoldoen, is snoepen. Omdat kij geene gelegenheid had, eene lo,nge of groote reis te ondernemen, heeft hij een reisje gesnoept.] Hij komt van eene behouden reis. 4 Hij komt van eene koude reis. Hij komt van eene kwade (of: kale) markt (of: reis) t'huis. (Zie HUIS.) Hij neemt de groote reis aau. 5 H ij wil op reis. 6 l Men zegt dit 'lJan den bloodaard, die op het eerste ge'IJaM zick wegpakt.] Ik doe een Ommelands reisje, zei Floor, en hij liep de eene kroeg uit en de andere weêr in. (Zie FLOOR.) Klein paard, kleine dagreize. (Zie DAG.) Maak uwe reis even lang als uw' tijd. 7 [ Onderneem niets bO'IJen jaren en krachten.] Men moet zich voorzien op de groote reis. 8 Men zoude hem wel eenen reisgordel toebetrouwen, mits er geen geld in was. (Zie GELD.) Niemand zal tot ééne reis alles uitleggen. 9 Nog een glaa~e op reis. (Zie GLAS.) Oost-Indië is 1D ééne reize niet bezeild. (Zie OOSTINDIë.) Op eene kwade reis mag men wel verslaan. 10 Op iemands gezondheid (ook wel: goede reis) drinken. (Zie GEZONDHEID.) Slechte menschen worden door reizen niet beter. (Zie MENSCH.) Slechts met een reisje, Los was het meisje. (Zie MEISJE.) Tot buiten de poort is eene goede dagreize. (Zie DAG. ) Voor eene korte reis zal men het schip niet met veel heschuit stouwen. (Zie BESOHUIT.) Wees aan ééne reize geleerd. 11 REIZIGER. De bruine morgenstond is goed voor de reizigers. (Zie MORGENSTOND.) Drink eens, reizigers! of het voor 't laatst ware. 12 REK. Met de hoendertjes naar het rek gaan. (Zie HOEN.) Over het rek halen. 13 lBij TUINMAN leest men, ter opheldering 1 de Brune bI. 470. SarIorIUI""" IX. IN. • Gruterus ID. bI. 148. 11 Bartorlu.JH'. UI. m. 151 v. d. Venne bi. 117 • 216 REKENING. dezer spreekfllijze: "Dat is op de pynbankuitrekken, en zo doen klo,ppen. Vergelykt Heh. XI : 35. Dit word by gelykenis overgebragt. Hier 'lJan was in de oude taal racke een pynbank, en rakker een pyniger. Maar over 't rek kan ook beduiden, meer dan 't uitrekken lyden kan, wanneer iets zodanigs moet bersten, en in stukken springen."] REKEL. Hij is vuiger dan een bandrekeI. (Zie BAND.) Hij ligt daar als een bandrekeI. (Zie BAND.) Twaalf boeren en een' hond, dan heeft men dertien rekels. (Zie BOER.) Wij honden vangen de hazen, zei het keukenrekeltje. (Zie HAAS.) ZOO zou men den rekel uit zijn nest jagen. (Zie NEST.) REKENBOEK. Hij ziet den droes in zijn rekenboek. (Zie DROES.) REKENING. Bezwaarlijk is 't, eens anders rekening te maken. 14 Bij slot van rekening. 15 Dan kan men de rekening wel opmaken. 16 Dat is eene rekening van Maribo. (Zie MARlBO.) Dat is eene uitrekening. Dat is het slot en de rekening. 17 Dat valt buiten de rekening. De jongste sluit de rekening. (Zie JONG.) Die op rekening leeft, die leeft op schande. 18 Die rekening zullen wij wel eens effen maken. Eene verkeerde (of: kwade) rekening maken (ook wel: Zijne rekening kwalijk (of: niet goed) maken). 19 Een kind, dat met wijn wordt opgevoed, eene vrouw, die Latijn spreekt, en eene zon, die te vroeg schijnt, maken zelden eene goede rekening. (Zie KIND.) Effen rekeningen maken goede vrienden. Gelukkig is de mensch, die, als hij gaat te bed, Zijn rekening met God gedurig effen zet. (Zie BED.) Goede rekening houdt geene kwade vriendschap. 20 Het i.l eene rekening van Jan Kalabas. (Zie JAN KALABAS.) Het kan rekening velen. [Men zegt dit bij de geboorte 'lJan het eerste huwelijks-pand, wanneer men de zaak, al is ze ook bij de beddeplank af, in eer en deugd betJindt.l Hij betaalt liem de rekening voluit, zonder eenige korting. (Zie KORTING.) Hij heeft de rekening buiten (of: zonder) den waard gemaakt. 21 [Zijne opgemaakte rekening komt niet met de rverkeliJkheid o'IJereen. Hij hedt te weinig 'IJoor dezen of dien post uitgetroklien. De ingeleverde rekening 'lJan den rvaard heeft zijne mis1:ekening aan 't licht gehragt.l bl.48. v. w ... berge Gold bi. 169. Darrebomée ~bl.!I9I>. 8 Wlnschooten bI. 3lI9. 13 Tuinman I. na'. bI. Di. SJ \1'. d. Venne bI. 195. 4 WInschooIen bI • .,., 6 v. Lenuep bl.l1D. 8 Sartoriuspr,lI. 88. 7 Halbertam& bI. 31. D ..... 1JoDI4e f'/Jd ll11J, S Sartorlu • .... t. VIII. 74. 9 SarIorIu.lert. 11. 30. 10 Pro •• • crioI bi. 4- 4 Tuinman I. bI. 136, 140. Sermoen bi. DI. v. W ... berge 6e1à bi. 188. Bogaert bi. IQ3. D PrOf'. Ierl.cna. bI. 46. a Gruleru.lI. bi. 115(). M.,."h bi. 116. Toinman 11. U. S v. d. Venne bI. 44. 9 Grute~8 Jll. bi. 131. Meljer bi. 84. 10 Tuinman I. bl.llO, II. bi. 41. BOf'. tD. Kulder bi. 43~. 11 Sartoriu8 tert. I. 70. UI Tuinman 1. nd. bI. 4, U. bi. 1S9. v. d. HuIlt bl.la. 13 Zegeruil bi. 11. 188ept. GruteruilI. bi. 91, 11. 14 Tulnm,m I. bI. 140. 10 1 Sept. GruteruB J. bI. 119. Il. bl.l~. deBrune bI. ST, fi8. Mergh bI. ~. Tuinman Il. bI. 26. Everta bI. 233. WillemB lIl. 10. v. WUBberge 6eW bi. 162. Modderman bI. k 28 RENTENIER. RENTENIER. Eén handwerksman zou tien renteniers overteren. (Zie HANDWERKSMAN.) Een rentenier Is een arm dier. (Zie DIER.) RENTMEESTER. Hij is geen rentmeester van een stuk boter, en maakt er zich eene boterham van. (Zie BOTER.) REP. Alles is in rep en roer. 1 REPRESAILl.E. Dat is tot represaille, zei Pleuntje teg.m J oor, en zij smeet hem al den marsepein tegen zijne tronie. (Zie JOOR.) REPUTATIE. Hij houdt zijne rep.u.tatie als een vaatdoek bij de potten. (Zie POT.) REQUEST. Hij krijgt nihil op het request. (Zie NIHIL.) Wat hebben wij op het request12 REQUIEM. Dat is het liedje van requiem, niet van gaudeamus. (Zie GAUDEAMUS.) RESPECT. Hij staat op (of: houdt) zijn respect als een scheel varken. 3 RESPIJT. Het is kwaad land, daar geen respijt is. (Zie LAND.) Tegen moeten is geen respijt. 4 [Respijt is uitstel. Wie eene zaak moet verrigten, kan aan geen uitstel denken; het bestaat voor hem niet.] REST. De rest moet je er maar bij denken, zei Pierik. (Zie PIERIK.) En de rest. [Men bezigt deze uitdrukking, wanneer iemand eene opgave doet, maar daarbij meer dan de helft vergeet.] Iemand de rest geven. 5 [Dat is: hetgeen er nog ontbreekt, orn iemand te doen sterven.] Mensch, doe uw best! Ik zal voldoen de rest. (Zie GOEDE.) Twee aan twee, en de rest aan troepjes. RESTITUTIE. De onregtvaardigbeid wordt niet vergeven zonder restitutie. (Zie ONREGTVAARDIGHEID.) REU. Al wat reutje heet, wil tegen den wand p •••••. 6 Gij zijt den reuën geleverd. 7 Het is een regte reu. 8 Hij bijt reuën en teven. 9 REUK. Bij vuil gezelschap is geen goede reuk te halen. (Zie GEZELSCHAP.) Daar is een reukje aan. De reuk, dien men het eerst in den pot doet, blijft er lang in. (Zie POT.) Hetratje heeft den reuk van het vleesch weg.(ZieRAT.) Hij heeft den reuk van Florence onder den neus. (Zie FLORENCE.) 218 RIB. Hij heeft den reuk van het gebraad , dat voorbij eens koks deur gaat. (Zie DEUR.) Hij heeft den reuk zoo wakker als een brak. (Zie BRAK.). . Hij heeft er den reuk al van weg. [Hij is achter het geMim gekomen.] Hij staat in een' kwaden reuk. Men zou er bij den reuk der keuken leven. (Zie KEUKEN.) Moogt gij dat niet (of: Smaakt het u niet), zet het zeven voeten van u: dan hindert u de reuk niet. 10 Specerijen geven geen' reuk, dan als zij gestampt of gebroken worden. Zijn reuk is zoo fijn, dat hij de zonde wel kan ruiken. REUS. Al zit een dwerg op reuzen-schouders, hij is daarom niet te grooter. (Zie DWERG.) David was een kleine held, En heeft nogtans den reus geveld. (Zie DAVID.) De schoenen van den dwerg passen den reus niet. (Zie DWERG.) Een reuzenbeeld behoudt zijne grootte, al zet men het in eene diepe sloot. (Zie BEELD.) Hebt gij maar dwergen-voeten, u past geen reuzenschoen. (Zie DWERG.) Het is reuzen-arbeid. (Zie ARBEID.) Hij beeft den reus gezien. 11 [Dat komt, omdat }tij niet goed meer groot en klein onderscheiden kan; als hij nuchter is, zijn 't we~r gewone menschen. Hij heeft den reus gezien, zegt men te Antwerpen van den dronkaard. ] Zoo gij uw tonge kunt bedwingen, Zult gij den reus ten onderbringen. 12 REUZEL. Hij schreeuwt, of hij zijne reuzels scheuren zou. 13 Men zou zijne reuzels scheuren, zei Job, en maken er eene buik van. (Zie HUIK.) Vreet je reuzel maar niet op. REVEILLE. Zijn hemd slaat reveille. (Zie HEMD.) REVENTER. Ik zal hem den reven ter lezen. [Heventer is de plaats, waar de monniken zich door spijs en arank verkwikken, anders gezegd: de eetzaal. Waar men nu lessen leest, die op eten en drinken betrekking hebben, daar vindt men ligtelijk een gereed oor; daarom bezigt men dit spreekwoord, wanneer er van aangename midilelen ter overreding sprake is.] REYERENTIE. Gij hebt mij geene reverentie gemaakt. 14 REVUE. Hij moet de revue passeren. 15 RHAPSODIE. Het is eene rhapsodie. RHINOCEROS. Het is een rhinoceros. [Men zegt dit van een' ruw', lomp' mensek. ] RIB. Dat is eelle rib uit je lijf. (Zie LIJF.) 1 Gheurlz bI. Sl. Tuinman J. bi. Uil, II. bi. 141. t Sartorius lee. VIII. 92. .ddag. qt.U8dam bI. 70. B Tuinman I. bI. 84, 171. v. Waesberge VriJen. 6 Cat. bI. 424. v. Alkemade bi. 36. 7 Gheurtz bi. 10. U '/'dag. TII.,a ....... bI. 4. 13 Fon. I. 14Il. bi. 61. " Grutml8 I. bI. 120. 6 Tuinman I. bi. 8,1llI. 8 v. Eijk H. bI. 78. U Tuinman I. bI. 1118. v. Eijk 11. bi. 78. 10 Tuinman J. bi. 99, BI', Il. bl.lS. 11 Sancho·Pança bi. 43. 14 .4.dag. qu.etlam bI. te. lG v. Waesberge YriJm bi. rll. RIB. 219 RIET. Dat kleeft (of: houdt) aan de ribben. 1 Dat stoot mij op de ribben. 2 Dat zal hem dun door de nieren (of: ribben) 100- pen. (Zie NIER.) Dat zet wat aan de ribben. 3 Dien men eene rib uit het lijf haalt, die is wel gedwongen te schreeuwen. (Zie LIJF.) Het is eene rib uit zijn' schotel. [ Men zegt dit van iemand, wiens inkomsten doOr eene of andere omstandigheid verminderd zijn.] Je gat uitleen en , en zelf door de ribben sch .•.•• (Zie GATTEN.) Iemand de ribben smeren. Nu zal ik een' doodslag begaan, zei Aagt, en zij stak een' paling onder de korte ribben. (Zie AAGT.) RID. Dat u de rid schenne. 4 RIDDER. Die heden was een ridder, Wordt morgen wel een bidder. (Zie BIDDER.) Die niet volhardt, wordt geen ridder. Het is een dolende ridder van Sint Lazarus. 5 [Men zegt dit van hem, die zich het voorkomen gerft, alsofhij vrij wat verdiensten had, maar die inderdaad niets meer is dan een bedelaar.] Het is een ridder van de droevige figuur. (Zie FIGUUR.) Het is een schoone ridder met zijne twee morgen lands. (Zie LAND.) Het zijn al geene ridders, die kruisen dragen. (Zie KRUIS.) Hij gaa\ als een dolend ridder zijne Dulcinea opsporen. (Zie DULCINEA.) Hij is ridder van de ronde tafel. H ij is ruiter (of: ridder) te voet. 6 Ik ben geheel ridder geslagen. 7 Niemand wil gaarne eene ridderorde op den rug hebben. (Zie ORDE.) Of ridder, of marskramer. (Zie KRAMER.) Uit liefde voor den ridder kust de vrouw den schildknaap. (Zie LIEFDE.) Waar geen harnas is, daar is geen ridder. (Zie HARNAS.) ZOO Marsje, daar ben je ridder geslagen. (Zie MARTZEN.) RIDDERSCHAP. pokterschap is een graad van wijsheid; ridderschap is een graad van rijkdom. (Zie DOKTERSCHAP. ) RIEM. Aan iemands riem hangen. [Dit is hetzeljdé, als iemand op de zijde hangen, dat is: hem altijd en overal vergezellen.] Alle riemen te boord. (Zie BOORD.) Eerst in de boot, keur van riemen. (Zie BOOT.) Eilieve, stop hem toch het riemgat. (Zie GATEN.) Het is best, op eigen riemen te drijven. 8 1 Winachooten bI. 206. Tuinman J. na~. bI. 55, 11. bI. 85. v. Moerbeek bI. 240, 261. Bogaert bI. 61. 7 Lett.,.oef. bI. 409-4lI!I. B Jan. 3. S v. Lennep bI. 176. Hij haaIt de riemen binnen. 9 Hij laat hem op zijne eigene riemen drijven. 10 Hij legt zijne riemen in (oJ: Hij haalt zijne riemen binnen). 11 Hij roeit met tien riemen naar lager wal. 12 Hij roeit met zijne eigene riemen. 13 Hij staat daar met de handen aan den riem. (Zie HAND.) Hij strijkt de riemen. 14 Hij weet van alle hoornen riemen te maken. (Zie BOOM.) Hij zet een' riem onder het zeil. 15 Leg in je riemen, het moet anders komen, zei Bontekoe. (Zie BONTEKOE. ) Men moet roeijen met de riemen, die men heeft, zei de riem~nijder, en hij sneed riemen uit eens anders leêr. (Zie LEDER.) Tegen stroom is kwaad roeijen , zei de man; maar hij had geene riemen. (Zie MAN.) Als men den ezel zadelt, dan slepen de riemen langs den grond. (Zie EZEL.) Den smachtriem aandoen. [Dat is: zich getroosten, om honger te lijden. ] Die den tong-riem heeft, dien moet men snijden. 16 Die leder ziet snijden, vraagt naar eenen riem. (Zie LEDER.) Een hart onder den riem steken. (Zie HART.) Het heste komt al in den riem. (Zie GOEDE.) Het is goed brf'ede riemen snijden van eens andermans leêr. (Zie LEDER.) Hij is niet waardig, diens schoenriem vast te binden. [Dit spreek'woord is genomen uit Mark. I: 7, Luk. lIl: 16 en Joh. 1:27.J Hij is wel van den tongriem gesneden. 17 Hij voedt een en houd op, die hem daarna den riem van zijnen schoen afeet. (Zie HOND.) Honig in den mond en een scheermes aan den riem. (Zie HONIG.) Men behoeft hem van den tongriem niet te snijden. 18 (Zie de Bijlage.) Men moet roeijen met de riemen, die men heeft, zei de riemsnijder , en hij sneed riemen uit eens anders leêr. (Zie LEDER.) Regt moet regt zijn, al zou men malkander in riemen snijden (oJ: met stokken slaan). (Zie REGT.) Uit vreemde huiden snij[1t men breede riemen. (Zie HUID.) Zij zullen den buikriem wat moeten aanhalen. (Zie BUIK.) RIEMSNIJDER. Men moet roeijen met de riemen, die men heeft, zei de riemsnijder , en hij sneed riemen uit eens anders leêr. (Zie LEDER.) RIET. De trotsche eikenboom en ziet men scheuren, een nederig rietje ontgaat het met buigen, (Zie BOOM.) Die in het riet zit, heeft goed pijpen maken. (Zie PIJP.) bI. US. v. Lennep bI. 176. 14 Witsen bI. 510. 1~ de Brune bl.lDl. v. Rijk J. b1.1l4. v. Lennep 2 Winschooten bI. ~6. 3 Winsebooten bi. 206. 4- Sartorius 88C. 1I. 7~. !'i Tuinman 1. bI. 152. 10 Winachooten bI. 207. v. Alkemade bI. 146. v. bI. 176. Eijk I. bI. 74. v. Lennep bI. 176. 11 Tuinman I. bI. 143. d'lCacury bI. 19. v. Eijk J. bl,115_ 6 v. Alkemade bI. 16t. Tuinman J. bI. 38. Gales 12 v. Eljk J. bl.U6. v. Lennep bI. 178. bI. 44. v. d. Hulst bI. IS. 13 Gheurtz bI. 7. BarloriuB pro 1 x.. 10. v. Eijk J. 16 Zoet bI. 7. v. Alkemade bI. 6. 17 TuInman I. bI. 335. 15 Gheurtz bI. DO. RIET. 220 RIJKE. Het staat zoo vast en onbewegelijk als een riet, dat met alle winden medewaait. Het steekt in het dak (of: in het riet). (Zie DAK.) Het zal aan het riet niet staan, de eiken boomen te beschutten ofte overschaduwen. (Zie BOOM.) Hij legt een ei in het riet. (Zie EI.) Hij piept als een rietvink. 1 Hij stuurt alles in het riet. 2 Hij trilt als een blad (of: riet). (Zie BLAD.) Hij werpt een kluitje in het riet. (Zie KLUIT.) Hij zal het gekreukte riet niet breken. 3 [Dit spreekwoord is genomen uit Matth. XII: 20.J Iemand met een kluitje in hetrietsturen. (Zie KLUIT.) Op een gespleten riet kan men er bijgaan. 4 Zij kan over een gekloofd rietje gaan. ö [Men zegt dit vaneenezeervoorzigtigevrouw, die zieh in eene moeijelijke zaak zoo weet te gedragen, d,at niemand te onvreden is.l RIETLAND. N aar het Rietland varen. [De Rietlanden zijn stads gronden van Amsterdam; werwaarts de Waterlanders de bakers of vroedvrouwen heen zonden, om een nieuw bro~rtje of zusje te halen.] RIF. Hij steekt zijn rif uit. [Men bezigt dit aan boord van hem, die, na te veel.qegeten te hebben, zich lueht verschaft, door een' knoop los te maken.] RIGOHEL. Het is volk van de rigchel. Ril. Hij is gaarne aan de rij. 6 (Zie de Bijlage.) Honderd gulden is eene lange rij. (Zie GULDEN.) Korte rijen hoven wel (of: versieren den hof). (Zie HOF.) RUDER. Die nooit een oud paard bereed, is geen goed paardrijder. (Zie PAARD.) , Een paard met vier voeten struikelt wel eens, ik zwijge van een' mensch, die maar twee voeten heeft (of: hoeveel te meer de rijder, die erop zit). (Zie MENSCH.) Men vindt al veel meer lijders Dan hooge paardenrijders. (Zie LIJDER.) Paardrijders en voetgangers komen 's avonds allen in ééne herberg. (Zie AVOND.) RIlF. Hij loopt met eene halve rijf over het veld. 7 (Zie de Bijlage.) l Men zegt dit van een' onbehouwen mensch, die de zaken zoo naauw niet neemt, maar er maar zoo wat overheen loopt. Rijf is hark.] RIJK. Anders kraait de haan nog wel Poolschenrijksdag. (Zie DAG.) Des menschen zin is zijn hemelrijk. (Zie HEMEL.) Het is Duitschland en aangrenzende rijken. (Zie DUITSOHLAND. ) Het rijk, daar geen regt wordt gedaan, Zal van 't eene volk op 't andere overgaan. (Zie REGT.) Het rijk gaat op en neêr. 8 Hij dwaalt in het rijk der verbeelding rond. Hij heeft het rijk alleen. Kost en kleêren en 't hemelrijk, en dan niet meer. (Zie HEMEL.) Men glijdt op fluweelen kussens zoo maar het hemelrijk niet binnen. (Zie FLUWEEL.) Ook steden en rijken Hebben hare lijken. (Zie LIJK.) Twee groote meesters kunnen hun rijk niet deelen. (Zie MEESTER.) Woon je iu 't hemelrijk, dat er niet valt te eten of te drinken? (Zie HEMEL.) Zijn rijk is haast uit. 9 RIJKDOM. Beschroomdheid brengt geen' rijkdom in. (Zie BESCHROOMDHEID. ) Dat zijn rijkdommen, die aan eene kool vuurs hangen. (Zie KOLEN.) De rijkdommen verzaden nooit. 10 Deugd is beter dan rijkdom. (Zie DEUGD.) De zuinigheid brengt rijkdom in. Die rijkdom heeft, geeft om niemand. Dokterschap is een graad van wijsheid j ridderschap is een graad van rijkdom. (Zie DOKTERBOHAP.) Een gelel'rd man draagt zijn' rijkdom in den boezem. (Zie BOEZEM.) Een klein gewin Brengt rijkdom in. (Zie GEWIN.) Eer boven goed (of: rijkdom). (Zie EER.) Gezond en wr:lgezind Is de meeste rijkdom, dien men vindt. (Zie GEZOND.) Gezondheid is een groote schat (of: onbekende rijkdom). (Zie GEZONDHEID.) Groote rijkdom komt door geluk, matige rijkdom door vlijt. (Zie GELUK.) Het is eene kunst, van armoede rijkdom te weven. (Zie ARMOEDE.) Kleine rijkdom is groot, als men ze weet te gebruiken. Kostelijke rijkdommen hebben zelden lang eerlijke meesters. (Zie MEESTER.) Langzame rijkdom is zaligheid. 11 Onder den rijkdom is 't goed rapen. 12 (Zie de Bijlage.) Rijkdom en een dubbeltje kennen elkander. (Zie DUBBELTJE. ) Schoonheid en rijkdom is los, en glibbert ligt weg. 13 . Schoonheid is dikwijls beter dan rijkdom. Tevredenheid gaat boven rijkdom. Vergenoegdheid is ware rijkdom (of: is het al). 14 Verlengde rijkdom is eene goede have. (Zie HAVE.) Wat is van rijkdom, lust ofeer? Geen warevrengd dán in den Heer. (Zie EER.) Zoek vreugd, staat, rijkdom, Oost en West, Uw ziele weldoen isu 't best. (Zie OOSTEN.) RIJKE. Als iemand rijk wordt, laat hij zich zien gelijk het goud op den toetssteen. (Zie GOUD.) Al slapende wordt men niet rijk. 15 1 Gheurtz bI. M. bI. 11. v. Eijk 111. n. bI. 178. I Winschooten bI. 197. Tuinman I. bi. lOl. v. Moerbeek bI. i66. v. Eijk J. bi. US. Modderman bI. 106. v. Lennep bI. 116, SfIO. 8chabera bI. 66. 3 Vat. bI. Ma. 4 Halbertsma bI. 81. 6 Oamp", bI. 14. 11 Provo ,6'TÜ).a. bI. 8lS. Gbeurtz bi. 1ilS. 1 Gheurtz bl.l5O. Sartoriweert. lIl. 3. 18 v. d. Venne bI. SI. 8 Oampet'& blo 106. 14 Yet'Z.40. D TuInman I. bI. 188 ••• Dam bI. 188. ~ bI. U Gruleru. 11. bI. W. Nw," bI. 1. /lel. P ..... bi. ln. 8t,U1. 6 Tappiu8 bi. 100. Gbeurl'l bI. 37. 8artoriuII(IIC. 10 AtIatJ. f'A .. a"",, bl.Il. V. 78. Winschooten bI. 207. Tuinman I. 'lid. 11 (Ja. bI. 483, 486, GOS. Nwg'A bl,U. Bel. Pt-o., RIJKE. 221 Beuèlaars fokken kinderen. en laten er de rijken voor zorgen. (Zie BEDELAAR.) Beter arm met eere, dan rijk met schande. (Zie ARME.) Beter Rrm te land, dan rijk op zee. (Zie A·RME.) Bij 't verhuizen is men altijd rijker, dan men dacht. [Dán komt alles uit de hoekjes en gaatjes te voorschijn. ] De arme moet niet kampen met den rijke, de rijke niet met den magtige. (Zil! ARME.) De misslagen der geneesheeren worden met aarde, de gebreken der rijken worden met geld bedekt. (Zie AARDE.) Den arme ziet men met halve oogen, den rijke met heele oogen aan. (Zie ARME.) Den rijke hangt men in den buidel of schoorsteen. (Zie BUIDEL.) De rijke is maar rijk in schUn, Als hij gelooft, niet rijk te zijn. De rijke kan eten, als hij wil, - de arme, als hij 't heeft. (Zie ARME.) De rijken hebben veel vrienden. 1 De rijken vreten de armen, en de duivel vreet de rijken, zoo worden allen' gevreten. (Zie ARME.) De rijkste behoudt maar een linnen kleed. (Zie KLEED.) Des avonds zonder schulden, des morgens rijk. (Zie AVOND.) Die alles van te voren (0/": vooruit) wist, was vroeg (of: spoedig) rijk. 2 (Zie de Bijlage.) Die betaalt, maakt zich rijk. 3 Die daar een middel voor (op, 0/": tegen) wist, was spoedig rijk. (Zie MIDDEL.) Die God tot deelgenoot heeft, zal spoedig rijk worden. (Zie DEELGENOOT.) Die het kleine niet acht, wordt zelden rijk. (Zie KLEIN.} Dien niets ontbreekt, die is rijk. 4 Die op één schip zijn, zijn allen evpn rijk. 5 Die rijk wil worden binnen een jaar, maakt, dat hij hangt binnen zes maanden. (Zie JAAR.) Die veel wenschen, waren gaarne rijk. 6 Die zijn rijker geeft en zijn wijzer leert, Is dikwijls van den weg (0/": Is ver van de wijsheid) gekeerd (ook mel: Doet zijne zaken verkeerd). 7 Die zijn rijker geeft, zijn wijzer leert en zijn ster., ker slaat, boeleert gaarne. 8 Edel, arm en rijk Maakt de dood gelijk. (Zie ARME.) Een rijke en gierige (of: Een karige rijke) is 8010- mo's ezel. (Zie EZEL.) Geef den rijke niet: hij lacht ml!t u. 9 Heden rijk, morgen arm. (Zie ARME.) Heel rijk of heel arm. (Zie ARME.) Het is een ongelukki~ land, waar de armen op de trappen van de paleizen der rijken zitten. (Zie ARME.) 1 Qheumbl. 6. 9 sa. Pro.. bI. 16!. 10 Gl11terul 11. bI. UI. II Bartorlu8 pro VII.ll8. RIJKE. Het is een rijkmakertje. (Zie MAKER.) Het is heugelijk, aJlengskens rijk te worden. 10 Het is ligter rijk dan edel te worden. (Zie EDELMAN.) Hij is al zijne vrienden tI! rIjk. 11 Hij is de rijkste, die er leeft, Diegenoegt, metdat hij heeft. 12 (Zie de Bijlage.) Hij is de rUkste, die er leeft, Die nergens eenige schulden heeft. 13 Hij is de wereld te rijk af. Hij is niet rijk, die niet tevreden is. 14 Hij is rijk, die aan niemand iets schuldig is. 15 Hij is rijker in een' dag dan een ander in een jaar. (Zie DAG.) Hij is rijk in de kale kast. (Zie KAST.) Hij is wel rijk, die God bemint. (Zie GOD.) Hij is zoo rijk, als het water diep is. 16 Hij is zoo rijk, alsof hij Konstantinopel meê geplunderd had. (Zie KONSTANTINOPEL.) Hij wordt geen haar (0/": geen kruis) rijker. (Zie HAAR.) Hoe rijker, hoe gieriger. (Zie GIERIGAARD.) Ik wilde, dat gij rijk waart! Is iemand rijk, Zijll woord wordt gehoord. 17 Men ken~ den vriend in nood, Den rijke na den dood. (Zie DOOD.) Men wordt eer kreupel dan rijk. (Zie K.REUPEL.) Met eelle mooije vrijen, met eene rijke trouwen. (Zie MOOI.) Niemand is zoo rijk, of hij heeft wel vrienden noodig. 18 . Niemand moet baat hebben (of: rijk worden) uit eens anders schade. (Zie BAAT.) Nu hij rijk is, wil hij zich met een kleintje niet behelpen. (Zie KLEIN.) Of arm ofrijk: Elk zijns gelijk. (Zie ARME.) Op zijn gemak wordt men het liefst rijk. (Zie GEMAK.) Prijzen van den rijke vragen, Kan den rijke nooit mishagen. (Zie PRIJS.) Rijkaard en arm gaard Zijn half huns levens wel gepaard. (Zie ARME.) Rijk worden is geene kunst, maar vroom worden. (Zie KUNST.) Verkoop niet aan uwe vrienden, en koop geen zaad van de rijken. 19 Vroeg aan den wijn, maakt spade rijk. 20 (Zie de Bijlage.) Wees zorgvuldig en verteer luttel, gij zult rijk worden. 21 Weinig behoeven is haast (0/": half) rijk. 22 Wie door den ploeg rijk wil worden, moet dien zelf aanvatten (0/: voortdrijven). (Zie PLOEG.) Wie een' penning niet zoo lief heeft als een' gulden, die zal zelden rijk worden en den gulden wisselen. (Zie GULDEN.) Wie rijk wil worden, komt ligt in verzoeking. dam bI. 83. 11 Camp. .. bI. 63. Grote. ... 11. bI. 188. Gala bI. 17 Camp'" bl.I7. 604~ de :Drune bi. 89. Merg" bI. 10. Sel. hOt/. bI. 8~. Tuinman I. bI. 175. Bogaeri bI. 87. 11 BeZ. PrOfJ. bI. 179. " de Brune bI. 82, 490. Richard80n bI. 29. 5 v. Hall bI. $80. 11 Oamp6r1. bI. 16. Zegerua bI. 18. tOet. GruteruB I. bI. no, 11. bI. 184. de Drune bi. 81, SI. 161. l16li. Hwg" bI. Il. ,Adag. q .... dam bl.ll9, 69. Adag. Th6launu bI. 36. Wlllems 111.174. 18 Mols bI. ISO. Camptm bi. 86. Meljer bi. 39. 19 Bel. Pro.. bI. 178. 10 GJ'Uterua 111. bI. 170. Meijer bI. 66. Bchraai bI. '117. m. Mot. bI. 7'. S Prott. urfo.a bI. 14. Gheuriz bI. US. 7 JI6 act. Gruteru8 Z. bI. 101. Sartoriuspr. VIII. ~, t.ere. 111.46. Tuinman J. bl.167. 8 Camp.,n bI. 1j7. lIeijer bL 61. 13 Sartorlul,ee. VIII. 74. 14 Hoer. bi. 88. U Qheurtl bI. BO. 16 Tuinman J. nal. bI. U, 11. 1)1, ~B7. ~dag. f'l4~ ft 4 Sept.. , 'Oei.. Gruterul J. bI. lIS. 8e'. Pr01t. bI. el. ",v •• eia bI. 142. RIJKE. 222 RIST. Wie rijk wil worden, moet zijne ziel eenen tijd lang op den tuin hangen, en als hij rij k is, haar er weder afnemen. 1 (Zie de Bijla.qe.) Wie vóór zijn 20·. jaar niet zuiver is, vóór zijn 30·. jaar niet sterk, vóór zijn 40·. jaar niet verstandig, en vóór zijn 500. jaar niet rijk, aan dien is alle hoop verloren. (Zie HOOP.) Wijs en rijk Is God gelijk. (Zie GOD.) Wilt gij zijn rijk in korten tijd? Maak u 't begeerig harte kwijt. (Zie HART.) Wist de rijke, hoe de arme te moede is, hij zoude hem mededeelen. (Zie ARME.) RIJM. Het heeft rijm noch reden. (Zie REDEN.) RUN. Dat helpt zooveel , alsof eene mug in den Rijn p. . .. (Zie MUG.) Een paard en geld en goed Latijn: Dat brengt een' lanser over Rijn. (Zie GELD.) Er zijn weinigjongen , die het den ouden verbeteren zullen, zei de paap, en men vroeg hem, of hij van den nieuwen of ouden rijnschen wijn wilde drinken. (Zie JONG.) Het is een wrange hond, zei de boer, en hij dronk bij vergissing eene Heseh wijnazijn voor rijnwijn leêg. (Zie AZIJN.) Het zal u voorbij gaan, als de Rijn voor Keulen. (Zie KEULEN.) H ij is blijde, het water gezien te hebben, waaruit men den sehoonen rijnschen wijn brouwt. (Zie BLIJ.) Water in den Rijn dragen. 2 RIJP. Den rijp ontvlieden, en in de sneeuw vervallen. De rijp staat drie dagen, en vergaat niet ligt eerder. (Zie DAG.) RIJPE. Alles is zijne gading: rijp en groen. (Zie GADING.) Het is een vroegrijpken. 3 Hij is te rijp in den mond. (Zie MOND.) Niets, dat zoo wel gedijt, Dan rijp te regter tijd. 4 Tusschen twee groenen één rijpe. (Zie GROEN.) Vroeg rijp. vroeg rot; Vroeg wijs, vroeg zot. 5 (Zie de Bijlage.) Wat rijp is, wil rotten. 6 Ze is geplukt, voor ze rijp was. RIJS. Beter in de rijzeren Dan in de ijzeren. (Zie IJZER.) Buig het rijsje (of: takje), terwijl bet jong is; als het een boom geworden is, is het te laat. (Zie BOOM.) Daar is het sijsje Nu op zijn rijsje. 7 De boom, waar gij nu vrucht van leest: Die is weleer een rijs geweest. (Zie BOOM.) De eerste in het rijs, De tweede op het ijs, De derde aan den disch: Dit houdt men, dat best is. (Zie DISCH.) Gij zult u zeI ven in de rijzen zingen. 8 [Gij zult zelf oorzaak zijn .• dat gij in moeijelijkheià komt. Zoo doen de vogels, die zich al zingende aan de lijmstang gevangen .qeven.] Het eene paard gaat met een woord, het andere met een rijsje, en het derde moet somtijds de sporen gevoelen. (Zie PAARD.) Veel rijsjes (of: vezeltjes) maken een' bezem. (Zie BEZEM.) Wanneer men het wilgenrijsje al te sterk buigt, breekt het topje. RUSSEL. Dat lijkt wel naar de capitulatie van Rijssel, zei J aap de boer, en hij zag eene prijscourant. (Zie BOER.) RIJST. Dat zijn rijstchristenen. (Zie CHRISTEN.) Deugd geeft geen spek in de worsten (of: geene suiker in de rijst, ook wel: geen meel in den zak). (Zie DEUGD.) Men moet geene zeep voor boter, geen stijfsel voor rijst verkoopen. (Zie BOTER.) Practica est multiplex! zei de duivel, en hij at den rijstebrij met hooivorken. (Zie BRIJ.) RIJTUIG. Hij gaat met eigen rijtuig. [Dat is: hij gebruikt zijne voeten.] Men wordt eerder door eene mestkar overreden dan door eene koets (of: een degelijk rijtuig). (Zie KAR.) RILLEM. Hij zag er uit als bet beeld van Sint Klaas te Rillem, dat de muggen zoo besch •••• hadden, dat de boeren het niet meer wilden aanbidden. (Zie BEELD.) RILLING. Daar gaat mij eene rilling van door de leden. (Zie LID.) RING. Al draagt een aap een' gouden ring, 't Blijft altijd toch een leelijk ding. (Zie AAP.) Beter geen ring dan een prangring. Dat is een gouden ring in een' varkenssnuit. (Zie GOUD.) Die de handen uit de mouw steekt, krijgt ringen aan de vingers. (Zie HAND.) Hij heeft den ring, maar niet den steen. 9 Hij heeft den steen gevonden, hem ontbreekt niets dan de ring. 10 Hij heeft (of: gebruikt) een' Gyges-ring. (Zie GYGES.) Hij mag den ring met eere aan den VOOl'sten vinger 'dragen. (Zie EER.) Hij wringt zijn' trouwring uit. Hij zal den ring wel aan de deur laten. (Zie DEUR.) Iemand een' ring door den neus steken. (Zie NEUS.) Men zou haar door een ringetje halen. RISICO. Het is (of: gaat) op risico. RIST. Het hangt aan elkander als eene rist ilijen. Het is zoo vol als geriste uijen. 1 ServillU8 bI. '19. Campen bI. 89. Gbeurtz bI. 74. Tuinman I. bI. IB. Meijel bI 19. Barrebomée 2'11<1149. S Se"1IIU8 bI. 4. 3 Camp"" bI. 86. 4 Oats bI. 403. 8el. Prof1. bI. a. WilIems VIIl.l93. Modderman bJ.l33. Harrebomée Tijd. 4]. 6 8ervil1w bI. 9ts •• ZegeruB bi. 64. 6 Pebr. ldinau bl.l4lO. Gruterue I. bI. 111. Oot. bI. 413, 463. v. d. VenDe bl.~. de Brune bI. !OS. Mergh bi. rn. 8e'. Pfo01l. bi. 3J 68. v. Alkemade bI. MJ 48, 118. Tuinman 11. bI. 7. .:fAag. qu.cedam bi. M. ReddingiUB 38. Evert8 bI. WB. v. d. Hulat bI. 7. WUlems VIII. 193. Gulkema J. 7. Modderman bI. lIS. G Pebr. 53. Harrebomée Kj"" bi. lOl!. 6 Bel. Pro •. bl.l!l1. 7 Tuinman I. bI. 304. Maart 10. 8 SartoriUB tert. Il. 80. I) de Brune bI. 4.81. 10 Xo .. bI. III!. RITSERT. RIT8ERT. J~ gf!. uit vrijen, zei Ritsert, en hij lièpter mot. (Zie MOT.) Ik zal het er wat stijf indouwen , zei Ritsert tegen Fijt je , en hij stopte eene pijp tabak. (Zie PIJTJE.) RIVIER. Alle rivieren loopen in de zee. 1 Daar de rivier diepst is, maakt ze minst gerucht. (Zie GERUCHT.) De beek is eene rivier geworden. (Zie BEEK.) De rivieren, die in korten tijd opzwellen en hoogwassen, bebben altijd veel troebel water. 2 Die oesters van de boomen plukken wil ,mQet naar de Indischerivierboomen gaan. (Zie BOOM.) Eene rivier keert niet weder terug: zoo spreek, dat gij weêrom moet roepen. 3 Geenen vijver bij de rivier, geenen wijngaard bij den weg. 4 Groote rivier, groote beer en groote weg zijn drie kwade buren. (Zie BUURMAN.) Hij jaagt hem de rivier op. 5 Indien men hem naar de rivier stuurde, hij zou geen water vinden. 6 (Dit SJ!reekwoord ziet, volgens DE MÉRY, op den Nj ken egoÏ3t, die wel gele.qenheid heeft, om wel te doen, maar die niet wil gebruiken.] In kleine riviertjes wordt het schip best bewaard (of: vaart men zekerst). 7 In zulke waters (bavens, vijvers, of: rivieren) vangt men zulke visschen. (Zie HAVEN.) Kleine rivieren ziet men wel hoog vloeijen. 8 Maak uwén bof niet onder de schaduw, noch timmer bij de rivier. (Zie HOF.) Men verdrinkt zoowel in de liefde als in eenerivier. (Zie LIEFDE.) Nimmer wordt de rivier groot, of daar gaat al vrij wat troebel water in. 9 (Men past dit spreekwoord op menschen toe, die schielijk, maar op eene onregtmatige wijze, rijk worden, daar zulks van anderer middelen geschiedt. In denzelfden zin zegt men: De rivieren, die in korten tijd opzwellen en hoogwassen, hebben altijd veel troebel water.1 Waar DIen uit de rivier kau putten, moet men niet putten uit de beek. (Zie BEEK.) Wat eerst eene beek was, wordt eindelijk eene rivier. (Zie BEEK.) ROB. Zij slokken alles in hunnen rob. 10 ROBBEDOES. Het is een wildeman (of: wilde Wouter, ook wel: wilde robbedoes, of: wilde dragonder). (Zie DRAGONDER. ) ROBBENEILAND. Men zal hem naaI:. bet Robbeneiland verwijzen. ROBBERT. Is dat nu die sterke kost? vroeg Robbert, en hij at een' hondenkeutel voor een stukje gekonfijte gember. (Zie GEMBER.) Robbert is graaf. (Zie GRAAF.) I ProIr. ' ...... a bI. 4. Gruleru. Ill. bI. 1114. de DruDe bI. 11, 161. 7 de Brune bI. 417. 8 Gheurtl: bI. 6. ROB DE. ROBIJN. Kon hij, hij hakte spaanders'van robijnen. 11 ROEDE. Als de wijn in bet vat te wild is, moet men ze met de water-roede geeselen. . De armoed is een zware roê: Zij sluit ons alle deuren toe. (Zie ARMOEDE.) De roede is reeds opgeheven. De roede kussen. 12 De roede ligt in de pis. (Zie PIS.) De roede steekt voor den schoorsteen. 13 De roê Maakt bet kind vroê. (Zie KIND.) De zonde draagt hare eigene roede op den rug. Die de roede spaart, haat zijn kind. (Zie KIND.) Die kwaad gedaan heeft, vreest de roede. Die zich niet betert door zijner ouders roeden, die komt gemeenlijk aan de galg. (Zie GALG.) Eene ijzeren roede tot een' stalen aars. (Zie AARS.) Had hij eene stalen roede, zij hadden eene ijzeren huid. (Zie HUID.) Het is vergeten, zoo ras de roede van de bil is. (Zie BIL.) Hij haalt (of: maakt) eene roede voor zijn' eigen' aars. (Zie AARS.) Hij is de roede ontwassen. 14 Hij krijgt eene roede op zijnen schoorsteen. rSint Nikolaas brengt, op 6 December, zijn' gedenkdag, den kinderen, of eenige geschenken, wanneer zij het zich waardig hebben .qemaakt, of eene roede, om hen te kastijden, wanneer zij zich ondeugend hebben gedragen. Dit algemeene volksgevoelen wordt den kinderen ten sterkste ingeprent. Daarom mordt de 6December door de kinderen steeds met ongeduld, door vele van hen met een geprangd gemoed, te gemoet gezien. En daar datzelfde volksgevoelen Sint Nikolaas den schoorsteen doet in- en uitgaan, om zijne bezoeken te brengen, worden geschenken of de roede steeds op of onder den schoorsteen geplaatst. In dit spreekwoord krijgt de ondeugende jongen zijne straf. Wordt hij daarmede bedreigd, dan zefl.t men: De roede steekt voor den schoorsteen. J Hoe kunt gij de vromen zoo kwellen, zei gaauwe Joost, en hij kreeg van meester Benedictus eene hagelbui van rO,êslagen. (Zie BENEDICTUS.) Hoe liever kind, hoe scherper roede. (Zie KIND.) Hooge vloeden, Godes roeden. (Zie GOD.) Ik wil hem slaan met lange roeden. 15 (Zie de Bijlage.) Is de oude roede al vergeten, Zij is daarom toch niet versleten. 16 Is de roede krom, hare schaduw zal nergens regt wezen. Met zijne eigene roede wordt hij gegeeseld. 17 Niemand wordt groot, zonder met de roede getuchtigd te worden. (Zie GROOTE.) Salomo ze~t: als de ouders de roede sparen, Dat hunne kmderen dan voor den duÏ't'el varen. (Zie DUIVEL.) 13 Tuinman 1. bI. 66, 90, Il. bl.llO. Kulder bI. 417. Modderman bI. 13'. , Bog .. rt bI. 90. Harreboméo 7'(/cI1M. .B 881. Pro •• blo 169. 9 cat. bI. 48a. de Brune bI. 9.5. 14 C4mpet1 bI. 96. Tuinman J. bI. 110, 166. Bogaert 4 &l. p,ot!. bI. tI, lOB. 6 Evert. bI. 844. e d. Jhry l'lam. 8. 10 Winschooten bI. 209. v. EiJk J. na'. bI. 4. v. Lennep bI. 117. 11 Galei bI. 16. I1 Schaberg bI. 11. bI. 63 • Ui Camp6ft bI. toa. 16 Bartorlul tsrt. VlIl. 71. 17 SartoriulPf'.II. iS. Bogaert bI. 18. ROEDE. 224 Zijn willetje staat in het bosch, Met de roede gaat hij los. (Zie BOSCH.) ZOO lang de roede wenkt. I [De goede rvil OJ!enbaart zich, zoo lang de verdrukking duurt. J Hij zal de bezaansroê ontrakkl!n. (Zie BEZAAN.) Het stinkt wven roeden in den wind. 2 (Zie de Bijlage.) ROBIJBR. Dat is de streek van de roeijers, die den rug naar de plaats keeren, daar zij heen willen. (Zie PLA.ATS.) ROEKELOOS. De roekelooze mag zevenmaal wel slaan, maar ééns slaat hij toch kwalijk. 3 ROELAND. Het is een steenen Roeland. 4 Men zal hem een briefje afgeven op steenen Roeland. (Zie BRIEF.) ROELOF. Dat is iemand, die zwart van den honger is, zei Roelof, en hij zag een' moor gaan. (Zie HONGER.) Het komt er niet op aan, hoe het kind heet, als het maar een' naam heeft (of: Het kind moet een' naam Lebben, al heette het dan ook Roeltje). (Zie KIND.) Hoe maakt hij zoo veel gebrui in het water, zei Roelof, en hij zag ecu' man verdrinken. (Zie GEBRUl.) Pijp op, Roeit je! de bruid gaat meê. (Zie BRUID.) ROEM. Daar is geen ware roem, waar ware deugd ontbreekt. (Zie DEUGD.) Dat is een roem, die lasterens waard is. L Men zegt dit, als iemand zich verheft op daden, die geen' lof verdienen.] Eigen lof stinkt, Eigen roem hinkt. (Zie LOF.) Groote roem, kleine daad. (Zie DAAD.) Hij besnoeit den roem van zijn' medemensch, gelijk de Jood het geld. (Zie GBLD.) Hooge roem was nooit goed. ó 'fe hooge roem wordt niet geprezen. 6 Van die zaak heeft hij al lang den roem en den room afgeschept. ROEMER. Dat is zooveel als een roemer wijn voor een' nathals. (Zie NATHALS.) De man kan wel een' braven roemer bij zich steken. (Zie MAN.) Mogen de roemers bet doen, de kamers zullen het wel houden. (Zie KAMER.) ROEP. Algemeene roep heeft altijd wat waars. 7 De roep is meer dan de noten. (Zie NOTEN.) 1 Y. Alkemade bI. 60. 8 SartorluI 'ee. VlIl. &J. e Servillua bI •••• ROER. Hij pakt zicb weg, eer de roep opgaat. 8 [Zijn kwaad geweten doet hem de vlugt nemen, alvorens hij beschuldigd wordt.] Met gelijken roep. 9 ROEPER. Het is in de woestijn gepredikt (of: Het is eene stem des roependen in de woestijn). 10 [Men past dit spreekwoord toe, wanneer iemand te ver.qeefs eene goede zaak ?net kracht van redenen in.qan.q tracht te doen verkrijgen. En hoewel het aan Jez. XL: 3, Mattb. 111 : 3, Mark. I: 3, Luk. UI : 4 en Joh. I: 23isontleend, past mm het ten onregte op lOHANNES DEN DOOPER toe.] Men mogt er wel een' scheepsroeper op nahouden. lEen scheepsroeper is eene Rtembnis, waardom' men malkander op zee de wederzijdsche berigten doet toekomen. Men bezigt dit sp?'eekwoOrd van menschen, die daarom onder de ergste dooven .qeacht moeten worden, dewijl zij wel kunnen, maar niet willen hooren. ] ROER. Bij mistig weêr en een' stumper aan 't roer, kan men raar verzeilen. De tong is 't roer van 't leven; in bet wel bestieren is veel aangelegen. (Zie LEVEN.) Die zijn tijdje weet te gissen, En zijn touwtje weet te splitsen, En zijn glas te roere staan, Mag wel voor een' bootsman gaan. (Zie BOOTSMAN.) Een ander man te roer. (Zie MAN.) Het hoofd is het roer van het schip. (Zie HOOFD.) Het is bespottelijk, het roer van eeu groot schip aan een klein schuitje te binden. Het is een man, zeer weifelend op zijn roer. (Zie MAN.) Het is een onklaar roer. Het roer in de lij draaijen. (Zie LIl.) Het roer is omgeworpen. 11 Het roer is van het schip. 12 H et roer ligt ernaar. 13 Het schip, dat naar geen roer meer hoort, Wordt eindlijk in de zee versmoord. Hij draait daar geen roer naar. Hij gaat te roer. 14 Hij hangt het roer aan de schegge. 15 Hij heeft als een oud konijn te roer gestaan. (Zie KONIJN.) Hij heeft het roer in de hand. (Zie HAND.) Hij heeft zijn' tijd (of: zijne poos) te roer gestaan. (Zie poos.) Hij houdt het roer in het water. 16 Hij houdt het roer vast. 17 Hij is roerhard. 18 Hij is schip en roer. 19 Hij is slap op zijn roer. Hij is uit het roer. 20 I~ v. Lennep bI. 179. I Tulnmau I. bI. 811, 99. Buphotlla bi. na. B GruteruslIl. bI. 131. 10 Tuinman I. na'. bi. 4. BupAofda bI. 614. Y. 16 Witeen bi. 506. WlnlOhooten bI. 111. Tuinman 1. bI. 144. JuliJlt. d'Escur)' bI. iO. v. Kijk 1 bI. HS. Modderman bI. 106. Dogaert bI. 95. Y. Lennep bI. 119. , Itvertll bI. 330. aarrebomée IV. a. a HolI'mann bI. XXXVIII. ot HolI'mann bI. XXXVIII. , ServiliuI bI. tolS. ZegeruI bi. Do gruteru. 11. bI. 145. de DruDe bI. 191 .. 449, -'DO, 470. Jlt1'I'fIA bi. lMI. &1. Pr ... bi. lOl. ~ulnman 11. bI. 119. WUloDli 111. 118. Duyoe bl.lMJO ••• Eijk bUI. Moddennan bi. 88., 11 WiollChooteD blo 176,111. TuiDmaD I. bi. S51. IS ~inmau lI. bi. 49,164. •• Bijk I. bI. n7. •• Lennop bi. 179. 18 Winoohooten bUll. TuInman 1. bI.M .•• Bijk I. bI. 118 ••. Lennep bI. 179. I' Wlteen bI. 010. 17 v. Rijk I. bi. lIG. )lOOderman bi. 107. 18 Winachooten bI. SU. 19 Gheum bI ••• 10 Wll8en bI. 613. ROER. 225 Hij komt het roer te na. 1 Hij laat zich het roer uit de handen wringen. (Zie HAND.) Hij staat stijf aan het roer. 2 Hij steekt het roer in de heg. (Zie HEG.) Hij weet het roer wel te wenden (tif: te draaijen). 3 Hij wil noch te roer noch ter hand. (Zie HAND.) Hij zit aan het roer. 4 Ik zal vóór niet afvallen, zei de stuurman, en hij zat achter bij het roer. 5 Leg uw roer aan lij. (Zie LIJ.) Man te roer, laat het je niet ontwaaijen. (Zie MAN.) Man te roer, niet lager! (Zie MAN.) Man te roer, wacht u voor de lij. (Zie LIJ.) Men luistert er niet naar het roer. 6 Men moet het roer leggen over het boord, daar men het wil binden. (Zie BOORD.) Men moet het roer midscheeps houden. 7 Niet hooger! man te roer. (Zie MAN.) Noch het roer aan 't schip, noch de toom aan 't paard baten, zoo er niemand is, die ze kan besturen. (Zie PAARD.) Schipper! houd je roer regt. 8 Smijt het roer om! 9 Van het roer van een scbip bangt veel af. 10 Wat is een schip zonder roer? 11 Zeven man te roer en een klein knechtken. (Zie KNECHT.) ZOO gij geen roer hebt aan uw schip (of: geen want bebt naar uw scbip), Gij moet te grond of op een klip. (Zie GROND.) Het roer is geladen. 12 Leg uw roei aan! 13 Alles is in rep en roer. (Zie REP.) ROERDOMP. Hij bromt als een roerdomp. 14 ROERMOND. Zond woont te Hoermond , en lapt schoenen. 15 HOES. H ij heeft een' roes in (of: weg). 16 Hij slaapt zijn' roes uit. Sedert het opgekomen is, eenen roes te drinken, vindt men zooveel zatte beesten niet meer. (Zie BEEST.) Het gaat daar alles bij den roes. ROEST. Als de roest zich eens in een uurwerk zet, daar is geen regel meer in zijne beweging, noch zekerheid in zijnen wijzer. (Zie BEWEGING.) Een weinig gepoetst, Is de dood voor den roest. (Zie DOOD.) Rust maakt roest (tif: Dat rust, roest). 17 (Zie de Bijlage.) ROG. ROET. Dat is zoo min goed als een stuk roet in een' pot met zuurkool. (Zie POT.) De pot aan het vuur heeft een .deksel van doen tegen bet roet, dat uit de schouw valt. (Zie DEKSEL.) Die in roet handelt, maakt zijne vingeren vet. 18 (Zie de Bijlage.) Die zijn vee met boonen voedt, Hoeft geen' duiven mest of roet. (Zie BOON.) Hij beeft gaarne van het roet. [Dat is: hij loopt moedwillÜj in zijn verder}: Du de zotheid heeft, om zich aan den ketel te mjven, wO'l'dt geacht, veel van roet te houden. In dergelijken zin zegt men: Die zich aan den ketel wrijft, besmet zich gaarne, dat wil zeggen: die door zijne handelingen toont, dat hij zijn belang niet acht, geeft ook te kennen, dat h'lj weinig prijs stelt op de achting zijner medemenscAen. J Zoet en roet verscheelt maar ééne letter. (Zie LETTER.) Die zijn roet één jaar laat staan, Kan zeven jaar uit wieden gaan. (Zie JAAR.) Dat is rap en roet. (Zie RAP.) ROFFEL. Hij loopt er maar met de roffel over. 19 [Dat is: hij doet zijne zaken vrij ruw. De roffel is eene soort van schaaf, waarmede het rU'igste der planken wordt afgenomen.] Hij verdient eene roffel. 20 ROG. Dat is een wonderlijke kikvorsch, zei de boer, en hij zag een' rog op de markt liggen. (Zie BOER.) Eenen rog voor steenen zenden. 21 [Dat is: iemand, die gereed staat, eene zaak te ondernemen, door het aanwenden van verkeerde middelen, van zijn voornemen afbrengen. SAR'l'ORIUS leert ons dit spreekwo01'd verstaan door een ander, aldus luidende: Er is eene spaak (of: een stok) in het wiel gestoken, dat van gelijke beteekenis is.] Er zit een roggestaart in zijne keel. (Zie KEEL.) Hij braadt den haring om den rog. (Zie HARING.) Hij slacht Wiggert Wiggerts (of: Reiger Reigers), een' kenner van alle vogelen: hij zag eene zog (of een' rog) voor eene tortelduif aan. (Zie KENNER.) Hij ziet zoó vies, of zijne moêr een rog was. (Zie MOEDER.) Koken moet kosten, zei Flipje, en hij had eene roggelevel' te vuur. (Zie FLIP.) I Wit .. n bI. fiOI. 2 WinachooIen bI. nl. v. Kijk I. bl.1I6. Scha· berg bI. 66. bI. 116, ntt:l. bl.46. v. Waesberge Wijn bi. 18. v. Lennep bI. 179. 17 Cata b1. 502. v. d. Venne bl. 215. RtCha:rdSOD bI. 31. v. Alkemade bI. 47, 118. Tuinman J. bi. 140. Reddingiu8!lS. v. Zutphen 11. 22. Scheltema 3 Gale. bI. 35. B_rt bI. M. 11. bI. 21. Moddennan bl. 84. Bogaert bi. 100. 4 Winschooten bl.m. Tuinman J. bl.I4.4.. v.Kijk I. bI. 116. Bogaert bI. 96. v. Lennep bI. 179. r; Folie J. i48. 6 Wlnachooten bI. la. v. Eljk I. bJ.1l6. v. Lennep bI. 179. 7 Wltoen bI. 1101. 8 Wltsen bI. fi05. Winoebooten bI. '11. v. Bijk I. n. 9 Win.chooten bI. i65. 10 Gales bI. 18. 11 Bogaert bI. 55. ]2 Winschooten bI. 131. Ja Winsebooten bI. 136. 14 v. EJjk 11. na~. bI. 44. 15 Tuinman J. bI. 58, 64. 16 Winachooten bI. 512, S49. TublDWl 1. bI. 64, al, Il. bI. SQ. 18 Gruterus 111. bI. 139. Tuinman 11. bl.la9. Meijer bI. 79. ::Modderman bI. 137. 19 Winschooten bI. 211. v. Lennep bI. 180. ~o v. d. Hnlst bI. 16. 21 SartoriulI tert. IX. 38. 29 ROG. 226 ROK. Men zal hem met roggestaarten buigen. 1 (Zie de Bijlage.) Rog! rog! de leveris het geld waard. (Zie GELD.) ZOO er nog vuiler rog in zee was, hij zou mij aan boord komen (of: zijnen staart opsteken). (Zie BOORD.) ROGGE. Die zijn wittebrood vóór eet, moet zijn roggebrood na eten. (Zie BROOD.) Gekken achten niet, wat de rogge geldt. (Zie GEK.) Het zijn hanen- (ook wel: kromme) eijeren (of: eijeren, die de boeren van roggebrood leggen). (Zie BOER.) Hij heeft eene roggebroods stem. (Zie BROOD.) Hij is ervoor vervaard als een monnik voor een schepel rogge. (Zie MONNIK.) Hij stinkt naar conserf van roggebrood, zeven vademen in den wind. (Zie BROOD.) Hij vraagt er niet naar, wat de rogge geldt. 2 Muizenkeutels willen rogge of peper zijn. (Zie KEUTEL.) , Rogge willncht zien. (Zie LUOHT.) Wanneer de rogge tierig te velde staat, dan is zij met Mei in de aar. (Zie AAR.) ROK. Al met der tijd komt Harmen in 't wambuis en Griet in de broek (of: de rokken). (Zie BROEK.) Als de kinderen klein zijn, loopen zij der moeder op den rok; als zij groot zijn, op het hart. (Zie HART.) Dat spek heb ik al weg, zei speulige Lijs, en zij stak eene ham onder hare rokken. (Zie HAM.) De drommel zal hem een rokje naaijen. (Zie DROMMEL.) Dek ze, dek ze, zei de man tegen zijne vrouw; wel waarom zou ik ze dekken, ik heb ze niet gestolen, zei ze, en zij zat met de rokken op hare kniën. (Zie KNIE.) De tongen der vrouwen zijn langer dan hare rokken. De witte rok maakt den molenaar niet. (Zie MOLENAAR.) Die de naald wel weet te roeren, Kan haar rokje dubbel voeren. (Zie NAALD.) Die des winters met een' bonten palsrok bij het vuur zit, weet niet, dat het buiten vriest. (Zie BONT.) Die vink ben ik kwijt, zei Flip, en daar sprong eene vloo van zijn' rok op zijns buurmans mantel. (Zie BUURMAN.) Een aap is een aap, al draagt hij eene gonden huif (of: al had hij gouden rokken aan). (Zie AAP.) Eene slip van den rok scheuren. 3 [Dit spreekwoord is waarschijnlijk ontleend aan 1 Sam. XXIV: Ö.] Eene zotte vrouw kent men aan haar rokje. 4 Een rok wil gt>dragen zijn, anders komt er de mot in. (Zie MOT.) Elke duivel naaIt zijn eigen rokje. (Zie DUIVEL.) Hang je rok om je lijf: het regent. (Zie LIJF.) Het is wel een' rok kouder. Het komt op den knijprok aan. 5 Hij draagt bankeroetiers kleêren (of: het rokje van 1 Camp ... bI. 4. SI Gheurlz bI. 34. bl.lI88. 6 Tuinman I. bI. 191. crediet). (Zie BANKEROETIER.) Hij geeft eene muts, om eenen rok weder te krijgen. (Zie MUTS.) Hij heeft den Japanschen rok aan. (Zie JAPAN.) Hij heeft een rokje uitgetrokken. [Dat wil ze,qgen: de ziekte heeft hem zeer in uiterlijk aanzien doen afnemen. Hij is wel een' rok magerder geworden.1 Hij heeft wat op zijn rokje gekregen. 6 Hij heeft zijn rokje omgekeerd. 7 [Hij is van geloof, aanhang of gevoelen veranderd. In vroegeren tijd, toen het laken wel duurder, maar ook duurzamer was, had men de gewoonte, den rok te keeren, dat is: het binnenste buiten te zetten.] Hij is aan zijn rokje te kennen. Hij laateenige knoopen van zijn' rok vallen. (Zie KNOOP.) Hij moet in de lange rokken loopen. r Dat is: men stelt hem met kleine kinderen gefijk, die nog in de lange kleb-en zijn. Het :preek woord 'Wordt dus gebruikt van iemand, die niet veel verstand heeft 1 Hij mogt wel zwijgen: hij mist ook al een' knoop van zijn' rok. (Zie KNOOP.) Hij scllUdt er zijn rokje op uit. Hij trekt (oJ: haalt) het hemd over den rok. (Zie HEMD.) Hij zou zijnen rok nittrekken, en geven dien voor een' deerlijken uitkijk. Hoe zou hij koud wezen, hij heeft een' bonten rok aan. (Zie BONT.) Iemand den rok uitvegen. Ik kan niet begrijpen, hoe mijn rok zoo nat is, zei dronken Joost, en hij had drie uren door een' slagregen gegaan. (Zie JOOST.) Ik zal u een rokje naaijen. 8 Is de rok gesneden, hij moet genaaid worden. Laat ze pompen, die koude hebben: ik heb een' rok aan. (Zie KOUDE.) Lange rokken, korte memorie. (Zie MEMORIE.) Leg den winterrok des zomers in de kast. (Zie KAST.) Liever 't draadje niet begonnen, Dan den rok niet afgesponnen. (Zie DRAAD.) Men heeft hem den rok niet gescheurd (qf: de mouw niet uitgerukt). (Zie MOUW.) Men kent de vrouw niet aan haar rokje, noch den wjjn aan het zwikje. 9 Men moet zich tegen storm en onweêr van rok en regen kleed voorzien. (Zie KLEED.) Men tornt hem aan het rokje. Men zal hem van datzelfde laken een pak (of: een' rok en eene broek) maken. (Zie BROEK.) Met goede luî is het goed te doen te hebben, zei de koster, en hij ontkleedde de beelden (of: en hij toog onze Lieve Vrouw den rok uit). (Zie BEELD.) Mijn hemd is mij nader dan mijn rok, en mijn vleesch nader dan mijn hemd. (Zie HEMD.) Niemand schudt zijn rokje af, Of er valt een vlokje af. 10 8 v. Alkemade bI. 141. » de Méry HolI ••• S Tl.lmm&D I. nc;ü:. bI. 4. 4 de M.~ry HoU. 19. aarrebomoo lIl. 7. ti de Drune bI. 101/. !ruiJImaJI J. blo ua, 117, Il. 7 Willachooten bI. na. Tuinman I. bl.lI48, ""'. bI. 4. J .... /l8. Gal •• bI. 34. de lUry Holi. U. lIamIbomt!e V. blo m •. Lelmop bl.lBO. 10 Vale bI. 434. BupAonla bI. 5111. W1UelDl VlII. al./Iermo ... btn. ROK. 227 Onder een' graauwen rok schuilt dikwijls groote wijsheid. 1 Op een' zwarten rok ziet men zoo ligt een wit pluisje. (Zie PLUIS.) Rokje uit, rokje an, Maakt een' sterken man. (Zie MAN.) Rokje uit spelen. 2 [Zulk een spel is niet zeer aangenaam voor den speler; maar toch noodig, om de kwaaddoeners te stroffen. De spreekwfjze ziet nl. op de geeselsla,qen, die men den dief op de huid geeft, en waa1'toe deze zijn rokje alvorens uittrekt.] Wacht het einde af: het hemd zal den rok wijzen. (Zie EINDE.) Wanneer ik den rok uitschud, zoo valt het al te zamen af. 3 [Dat is: die zaak trek ik mij weinig aan, omdat zij mij niet kan deren, daar ik ze slechts heb of te schudden, om eraf te zijn. Het spreekwoord wordt bevestigd door de bC'ide volgende, die men in gelijken zin gebruikt: Ik zal er mij geen harnas over aan trekken, dat de gerin.qachting der zaak aanduidt, en Ik heb eenen breeden rug: er kan veel op (of: er kan veel op afstuiten), dat de onverschilligheid u'itdrukt, die men aan den dag legt, wanneer men zich met eene zaak ziet beladen.] Zij heeft den bruidsrok aan. (Zie BRUID.) ROL. Dat is het huishouden op rollen. (Zie HUISHOUDEN.) Die staat op het rolletje, Dien kost het zijn bolletje. (Zie BOL.) Hij raakt op rollen. Iets over de rol halen. De wereld is een schouwtooneel; Elk speelt zijn rol, en krijgt zijn deel. (Zie DEEL.) Er zouden geene slechte komedianten zijn, gaf men elk maar de rol, die hij hebben moet. (Zie KOMEDIANT.) Hij kent zijne rol. 4 Hij laat zijne rolletjes goed afloopen. [Hij weet de lusten des levens te genieten.] Hij leert zijne rol van buiten. 5 H ij speelt er eene eerste rol. Men moet zijne rol te voren maken, opdat men ze goed speIe. ROLAND. Hij gedraagt zich als een razende Roland. [ROLAND is nie?nand anders dan de gewaande neef van KAREL DEN GROOTEN. Men he~ft hem zich als reus voorgesteld, en gemeend, lat de steen en ROELANDS beelden (ROLAND en ROELAND is dezeljäe persoon) van hem hunnen oorsprong hebben. ROLAND was een wakker kriJgsman, ?naar wat onbesuisd, van waar hij den naam van razenden ROLAND verkree,q. Hij sneuvelde in eenen strijd in Spanje, werwaarts KAREL DE GROOTE zijne wapenen had gewend, in de en.qten van het Pyrenesche gebergte, en wel in de valei van Ronceval, te ge- ~ Tuinman J. bI. S97. ROME. lijker tijd met den Friesehen koning GONDEBALD, met KAREL DEN GROOTEN opgetrokken, in 778, volgens AREND, - in 785, volgens CERISIE!l' Wie in zijnen loop niet te stuiten is, ?naar wtld en woest voortholt , die wordt bij den razenden ROLAND vergeleken.] ROLSTOK. Wat dunk je van dien rolstok, zei Teeuwes , en hij zag een' grooten klos. (Zie KLOS.) ROMBOUT. Hij zal dat kunnen omstooten, gelijk een Friesche os den toren van den heiligen Rombout met de hoornen zou kunnen doen. (Zie FRIESLAND.) ROME. Als het klokje van Rome luidt, blijft gij scheel zien. (Zie KLOK.) Beter de eerste stem in Capua dan de tweede binnen Rome. (Zie CAPUA.) Beter vrede met het dorp dan strijd met Rome. (Zie DORP.) Dat is bekend als de weg naar Rome. De klokken zijn naar Rome: zij zullen eij~rs leggen. (Zie EI.) De weg naar Rome gaat over Herrnhut. (Zie HERRNHUT.) Die voor de eerste reis naar Rome gaat, ziet de reis; voor de tweede reis kent hij ze; voor de derde reis brengt hij ze mede. (Zie REIS.) Draag uwen vriend naar Rome, en zet hem onzacht neder, - dan hebt gij uwen dank weg. (Zie DANK.) Gij hebt eene Roomsche reis verdiend. (Zie REIS.) Had ik geld genoeg, ik zou den keizer van Rome stillen. (Zie GELD.) Het is zoo oud als de weg (ook wel: als de weg van Rome (of: Kralingen». (Zie KRALINGEN.) Het klinkt zoo nieuw, alsof het te Rome donderde. 6 (Zie de Bfjlage.) [Het Ap'ennijnsche gebergte stelt bijna geheel Itahë aan veelvuldige donders bloot, waarbij zich te Rmne, en wel b~izonder ·in Oampagna di Roma, de menigvutdige aardbevingen en de losbarst·ingen der vuurspuwende bergen, die hun donderend vermogen uitoefenen, voegen. Maar meer nog dan dit alles zijn het de pauselijke banbliksems, die hun donderend geluid alomme verbreidden. Hierom kan dáár geen donder nieuw klinken, en gebruikt men alzoo dit spreekwoord, al jokkende, van eene gewone zaak.] Hij is naar Rome geweest, en heeft den paus niet gezien. (Zie PAUS.) Hij is te RODle geweest, maar de paus verder. (Zie PAUS.) Hij mogt eens keizer van Rome zijn! (Zie KEIZER.) Hoe digter bij den paus (of: bij Rome), hoe slechter Christenen. (Zie CHRISTEN.) Hoe nader bij Rume, hoe verder van de kerk. (Zie KERK.) Hoe nader men bij Rome is, Hoe minder houdt men van de mis. (Zie MIS.) Hoe verder van Rome, boe nader bij God. (Zie GOD.) 1 Serrl11UII bl, 106., Zegens bl. 48. -zt 'tbr. Gru~ ~ WInochooIen bi. !13. terns I. bI. 117. BeZ. Pr011. bI. 8J. Atlag. 1Uddam bI. 52. Adag. Th6llltWtl.bl.54. 97I'ebr.53. 3 Camp ... bl.!l3. TIliDman I. bl.1l6. lII.ij .. bl.U. 4 Winlchooten bi. 213. 6 Oampen bI. lS9. 1deijer bI. 28. ROME. 228 Men zoude eerder naar Rome gaan, en weder komen. 1 [Men zegt dit bij het al te lang wikken en wegen eener in behandeling zijnde zaak.l Met kranke been en is het kwalijk tot Rome te loopen. (Zie BEENEN.) Met vragen komt men te Rome. 2 Naar Rome ging nooit man of paard, Of't was al vrij wat minder waard. (Zie MAN.) Niet ieder mag naar Rome gaan. Rome en Parijs niet te gelijk. (Zie PARIJS.) Rome, zoo oud, Is op één' dag niet gebouwd. (Zie DAG.) Sint Pieter past nergens beter dan te Rome. 3 Voet voor voet vordert wel (of: kwam de man te Rome, ook wel: kan men met der tijd verre gaan). (Zie MAN.) Waar de.paus is, daar is Rome. (Zie PAUS.) Wij kunnen allen geen paus van Rome zijn. (Zie PAUS.) ROMEIN. Gelukt het wel, het is een Romeinstuk ; maar gelukt het kwalijk, het is een schelmstuk. 4 Het is eene Romeinsche daad. (Zie DAAD.) ROMMEL. Hij slaapt den rommelslaap. 5 ROMMELING. In de rommeling is het vet. 6 ROMMELZO. Het is eene geheele rommelzo. 7 ["Dat is," zegt TUINMAN, "eene vermenging van allerlei visschen tot een kookzei." Ondertusschen is eene zo wel een kooksel, iets, dat te gelijker tijd en'onderelkanderwordtgekookt, doch alzoo nietatleen op visch, maar meer bepaaldelijk op hutspot toepasselijk. Eene rommelzo is een allegaartje, eene verzameling van allerlei vreemdsoorti,qe dingen onder elkander gemengd, gelijk ook het woord rommel, datis: ve·rschillende dingen van geringe 1vaarde, aanduidt.] ROMP. Wat is de romp, a)s er de kop afis? (Zie KOP.) ROMPSLOMP. Het is daar altijd een regte rompslomp. 8 Rompslomp, twaalf eijeren, dertien kiekens. (Zie EI.) Rompslomp, vijf schapen, twintig voeten. 9 [Rompslomp, waaraan men thans de beteekenis van ruw, wild, slordig, overhoop hecht, werd voorheen inzonderheid gebruikt bij het koopen en verkoopen . van zaken, die. men niet naauwkeurig berekende, maar door elkander genomenwenschte te verhandelen. Hebben vijf schapen werkelijk twintig voeten, en is de zaak hier ernstig gemeend, zulks kan het geval niet zijn, wanneer men van twaalf eijeren, dertien kiekens spreekt. Veeleer ligt dan daarin het ROODHEID. bewijs, dat de uitdrukking schertsender- of spottenderwijze moet worden opgevat.] ROND. Dat is een ronde Zeeuw (of: Goed rond, goed Zeeuwsch). 10 [De rondheid, de opregtheid in elke van de handelingen der Zeeuwen, deed dit spreekwoord ontstaan.] Goed rond is rolbollig. 11 RONDE. De hond doet een' rondedans naar zijnen staart. (Zie DANS.) Eén alleen kan geen' ronde- (of: katten-) dans maken. (Zie DANS.) Mannen en honden, Die doen de ronden (of: Honden en mannen Mogen uitspannen) ; Maar katten en wijven Moeten t' huis blijven. (Zie HOND.) RONDHEMD. Hij dient onder kapitein ROJldhemd. (Zie KAPITEIN.) RONDTE. Mijn hoofd tolt in de rondte. (Zie HOOFD.) RONZEBONS. Dat is een ronzebons. 12 ROOD. Heden rood, Morgen dood. (Zie DOODE.) Hij liegt, zonder rood te worden. 13 [Hij is al zoo volleerd in het liegen, dat hij er niet eens meer van kleurt.] Hij wordt zoo rood om zijn kammetje. (Zie KAM.) Schoon rood, Haast dood. (Zie DOODE.) Hij staat in het roode. 14 ["Het rood is," zegt BILDERDIJK , inzijne Nieuwe Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden, IV. blo 76 en 77 , "het (by uitstek van de overige) snel aangedreven licht eener ruwe oppervlakte. Het werd daarom de uitmuntende en dus prachtigste onder de kleuren gehouden, gelijk het goud onder de metalen, en de sabel onder het bont." Nam men om die reden de roode kleur als het beeld der canonisatie aan? Men zegt althans van den wereldling: Het is geen heilige: hij zal geene roode letter in den almanak krijgen. Dit is eene zekere waarheid, dat het rood voor een teeken der schaamte wordt gesteld. Daarvan ontstond het spreekwoord: Mist een maagd haar eerbaar rood, Dan is zij al levend dood. Zegt men dus: Hij staat in het roode, dan wil men daardoor te kennen geven, dat hij zich bij allen, met wie hij in aanraking komt, het volle vertrouwen heeft weten te verwerven.] Mist een maagd haar eerbaar rood, Dan is zij al levend dood. (Zie MAAGD.) ROODHEID. Hij wil den tigchelen hunne roodheid afwasschen. 1 Sartoriu8 pro IX. 80. I Grnterus I. bI. lIB. de Brune bI. lOG. SartoriUB lee. lIl. 11. Tuinman J. bI. 29, IJ. bl.I7l. v. Zutphen J. ~6. Braakè"nburg V. 3. Koning bI. 1. Kerkhoven bI. 67. HS, 178. v. Alkemade bI. M. Tuinman I. bU39. 7 Tuinman J. bI. 31.1. II. bI. 185, lIOB. 8e1>t. m. Ga!e. bl.lfi. Martinet 14. v. d. Hulat bI. 13. Braaki!nburg 111. 3. Koning bI. 8. Kerkhoven bI. 56. Vrijmoedige bI. 79. v. Eljk 111.19. Modderman bI. 5. V_ bI. IOD. • Tuinman J. bI. SGG. 4 v. Alkemade bI. nl. fi Gheurtz bl.lII!. 6 Cats bI. 503, 529. de Drune bI. 88. 8e'. Pro",. bi. 8 TuInman I. bI. 34l. 9 Grulerullll. bl.I6ll. Mergt.bl.88. TullllllllDlI. bI. II!IS. Harrebomée 11. bI. 2l1li. 10 l!enillu. bI. lI:5. Gheartz bl.ll, SI\. Zege ... bI • !lT. Gruteru.lI.bl.I46. Merghbl.lI. BarIorius fYI'. 1.71. Wlisen 174. WIDochooien bI. liB. v. Alkemade bI • .fi, 117. Tu1nma.n I. bI. ~ 190, 11 T. d. Venne YoorlJ. bl.I. I! v.l!ljk 11 • .. a!. 70. de lager BYM. bI. lil!. 13 Tuinman J. bI. In. 14 Camp"" bI. 4Il. ROODKOUSJE. ~29 ROOMseH. ROODKOUSJE. Het is een sprookje van Roodkousje. 1 ROOF. Wat eene roof is ons van 't gat gevallen! (Zie GATTEN.) Zulk eene wond zal niet zonder roof heelen. De haai gaat op den rug liggen, om zijn' roof te happen. (Zie HAAI.) Een schoone roof maakt eenen stouten dief. (Zie DIEF.) Het is geen roof- (of: geroofd) goed. (Zie GOED.) Hij gelijkt den roofvogels: hij heeft kromme nagels. (Zie NAGEL.) Zij zouden wel een' roof van voor de hel halen, en komen ongeschonden weder. (Zie HEL.) ROOI. Daar is geene rooi meê te schieten (of: Hij heeft er geene rooi op). 2 Hij brengt veel roois te pand. (Zie PAND.) ROOK. Daar is geen rook zonder vuur (of: Waar rook is, is ook vuur). 3 Daar men in zulke haardsteden vuur stookt, moet een geweldige rook opgaan. (Zie HAARD.) Dat is een digt dak zonder rookgat, daar de duivel weleer onder gescholen heeft. (Zie DAK.) De beste schouwen slaan den minsten rook uit. De rook van het vaderland is aangenamer dan een vreemd vuur. 4 Des men sc hen leven gaat als een rook voorbij (of: is niet dan rook). (Zie LEVEN.) De zwarte rook zoekt altijd het blankste vel (of: de schoonste). 5 Die den kok bedilt, moet het rookgat uit. (Zie GATEN.) Die het vuur wil hebben, moet den rook lijden (of: verdragen). 6 Die zaak verdwijnt in rook. Die zich warmen wil, moet wat rook verdragen. 7 Door eenedunne pijp komt weinig rook. (Zie PIJP.) Een weinig rook bijt hem niet. 8 Het is eene Ieêge schouw, de rook is er haast uit. 9 Het is een kwade rook, daar geen vuur is. 10 Het is goed minnen, daar de rook opgaat (of: daar men den rook kan zien). 11 r Dat is: de vrijer trouwt een meisje met gefd. Het rooken van den schoorsteen, of het opgaan van den rook, wordt voor een teeken van goedbezit gehouden. Van daar het ze.qgen voor eene onvoordeelige zaak: Daarvan rookt de schoorsteen niet. Van eene gewenschte plaats voor den vrijer bezigt men mede het spreekwoord: Daar de schoorsteen rookt, is het best vrijen.] Hij heeft liever den rook dan het gebraad. (Zie GEBRAAD.) Hij is vrekker dan Midas: die warmde zich aan den rook van stronten, uit vrees, dat hij hout zou moeten koopen. (Zie HOUT.) Hij krijgt den rook van den vijand in de oogen. (Zie OOG.) Hij maakt schepen van rook. Hij slacht Midas: die braadde de worsten aan den rook van stronten. (Zie MIDAS. ) Hij zou den rook uit de hel halen, al stond de duivel ervoor. (Zie DUIVEL.) In de beurs tasten, of in den rook hangen. (Zie BEURS.) Indien het vuur van kwaad gezelschap u niet brandt, de rook van hetzelve zal u ten minste zwart maken. (Zie GEZELSCHAP.) Look en rook, uijen en bruijen , waken en brak~n Zijn zes zaken, die kwade oogen maken. (ZIe LOOK.) Met drie dingen is men in huis verlegen: Met rook, een kwaad wijf en met regen; Maar 't vierde is nog het grootste kruis: Veel kinders en geen brood in huis. (Zie BROOD.) Om niet in het vuur te vallen, moet men zelfs den rook vreezen. Onder den rook van de stad wonen. Rook, stank en een kwaad wijf drijven den man uit zijn huis. (Zie HUIS.) Rook, water en vuur maakt men haast plaats. (Zie PLAATS.) Uit den rook in het vuur loopen. 12 Uit vrees voor den rook sprongen de zotten in 't vuur. 13 Waar de rook is, daar is het vuur. Wanneer het rookt, zorg, dat de rook binnen's buis blijft. (Zie HUIS.) Wat geeft het, rook te maken! 14 Wat kan de rook het hangijzer doen? (Zie HANGIJZER.) Zij kunnen niet eens vijsten , of hij moet den rook ervan hebben. 15 (.Dat is: hij deelt van alles mede, en wordt in alle voorkomende zaken bevoordeeld. Men zegt in gelijken zin: Hij is doen en laten bij Peter en Hij is er als kind in huis.] . Zulk een rook is met krabben gemengd. (Zie KRAB.) ROOM. De room is van de melk (of: De melk is afgeroomd, , ook wel: Het roompje is eraf). (Zie MELK:) .. Die roomwafels beloofd hebben, meenen dIkWIJls veel te doen, als zij boekweiten koeken bakken. (Zie BOEKWEIT.) Hij heeft den room weg, en laat de melk voor sndeten. (Zie MELK.) Van die zaak heeft hij al lang den roem en den room afgeschept. (Zie ROEM.) Wat bezwaarder kost is dat, zei J orden, en hij at room met braadvet. (Zie JORDEN.) RooMseH. Een Roomschen heilige dag is een Geuzen luije dag. (Zie DAG.) , Het is een Roomsch Onzevader: de kracht en de heerlijkheid is eruit. (Zie HEERLIJKHEID.) 1 de BruDe bI. 460. Sartoriuspt'. V. 40, .ee. V. 6. Tuinman J. bI. 19G. ~ Winachooten bI. 114. Tuinman 11. bI. 139. lt BJchardson bI. aD. Folqm.an bI. 114, 1»4. de Brune bI. 380, 390, 397. Tuinman J. bI. ~. •. Zutphen 11. bI. 56. Bogaert bI. 89. IJ'( Maarl63. 11 Gruteru. lIl. bI. 154. Cate bI. 4Rl. 8el. P ..... bI. 187 ••. Alkemade bI. 89. !leije. ~I. ~l. Ul Sartoriuspr. V. 64. }.3 v. Alkemade bI. 76. 4 de Brune bI. 343. Xverts bI. 850. 14 Gheurtz bI. 67. 5 Gruterua I. bI. 9B. de BruDe blo S91, 49G. 6 ~ Maart. G1'I1terus J. bI. 100. v. d. Venn~ bI, 7 8eZ. Pf"o11. bI. 158. 8 Oampen bI. 101. Meijer bi. 47. 9 8el. P"Of1. bI. 146. 10 Campen bI. 180. Hoijer bI. A, }.6 Campm bI. 56. ROOMSCR. 230 ROOS. Het vleesch is bij den Roomsche even zoo spoedig uit de kuip als bij den Protestant. (Zie KUIP.) ROORDA. Met gemak, zei Roorda, en hij kreeg eene vuist in 't oog. (Zie GEMAK.) Roos. Als de bij geene rozen vindt, moet zij op doornen zitten. (Zie BIl.) Als hij lacht, dan sneeuwt het rozen. 1 Daar is een varken onder de rozen. 2 [Men bezigt dit spreekwoord van iemand, die behagen schept in verkeerdheden te doen.] Dat past als rozen in een varkenskot. (Zie KOT.) De heulbloem tusschen de rozen ruiken. (Zie BLOEM.) Den pot met rozen ontdekken. (Zie POT.) De roos kan niet in stinkend bilsenkruid veranderen. (Zie BILSENKRUID.) De rozen vallen af, maar de doornen blijven over. (Zie DOORN.) De schoonste roos wordt een rosse krevelknop. (Zie KNOP.) De tijd baart rozen. 3 De zeug heeft liever draf dan rozen. (Zie DRAF.) Die aan eene witte roos ruikt, krijgt de roos aan den neus. (Zie NEUS.) Die de roos heeft, zal de tulp wel krijgen. Die de roos wil plukken, moet de doornen niet ontzien. (Zie DOORN.) Er spruiten zulke goede roosjes uit als er afvallen (of: Zulke schoone rozen wassen, als er vergaan). 4 (Zie de Bijlage.) Geene bij verkoos ooit eene dorre roos. (Zie BIJ.) Geene rozen zonder doornen. (Zie DOORN.) Het is daar ook geen rozen snijdeu. Het is een dag van de roos. (Zie DAG.) Het is zoo rood als eene roos in den Mei. (Zie MEI.) Het roo!\ie is te vroeg gepInkt. [Dit is het beeld van een gevallen me'isje. ] Hij ontlook gelijk eene roos. 5 H ij ontluikt dool' de deugd, als een rozeknopje door de pis. (Zie DEUGD.) Hij slaapt als eene robs. 6 [Hoeveel lezenswaardigs men ook bij ALEWIJN en LUBLINK omtrent deze spreekwijze vindt, geloof ik, dat men de zaak al te woordelijkopvat, en geenszins tot eene verbastering de toevlugt behoeft te nemen. Zou men, zonder gedrongenheid, van den bloeijenden, in onschuld levenden jongen, niet kunnen zeggen: Hij slaapt als eene roos, en verstaan erdoor: hij li,gt zoo ilerust, dat ook in den slaap de blos hem niet begeeft, maar de glans der rozen op zijn gelaat is afgeteekend? Dat hij slaapt aTs eene roos, zou willen zeg.qen: "Hij slaapt als in een roes, zoo dv.ehtig sluimeren, als of men een meinig beschonken was ," gelijk Prof. VISSCHER aanneemt, komt met de zachte rust, die men mil aanduiden, weinig overeen.] Hij treedt op rozen (of: Het is een rozentreder). 7 [Men zegt dit van iemand, mien alles me~loopt, zoodat hij daardoor tot weelderigheid overslaat, - tifsehoon men het mede bezigt van iemand, die uit trotschheid op zijne teenen loopt. ] Hij zit op geene (of: niet op) rozen. Is het roosje eenmaal geplukt, dan verliest het spoedig haren geur. (Zie GEUR.) Men beboeft de roos op den steel niet te laten verwelken. (Dit is een raad aan ouders, om niet al te m-ijs met hunne dochters te zijn.] Men kan niet leven van rozegeur en maneschijn. (Zie GEUR.) Men moet van geene rozen droomen, Als de oogst is gekomen. (Zie OOGST.) N ooit zulk eene schoone roos, of zij verliest eens haren glans. (Zie GLANS.) Onder de roos. 8 (Zie de Bijlage.) [J. DE BRUNE DE JONGE zegt in zijn' Wetsteen der Vernuften, bi. 131: "Het is hier in Neerland de manier, en grijpt by veel andere volkeren plaats, dat men, manneer 'er een vrolik gezelschap by een is geweest, in het scheiden, yder een tot stilsrviiqen zoekt te verbinden, op dat, het geen vrienden onder malkander gezeit hebben, niet buitens huis gedragen morde. Hier toe bezigt men gemeen lik dees woorden: Alles is onder de roos geschiet. Dit is d'oorzaak, dat men deurgaans in plaatzen van gen1tcht een roos aan den balk ziet geschildert, om de gasten daar deur in te scherpen, dat zy de bedreve vrolikheden wijsselik moeten huismeesteren , en in stilsrvijgentheid begraven. Heeft men dan wat brooddronkelik te werk gegaan; is 'er yet dartels gebeurt; heeJt men 'er wat te veel .qezoent; te geweldig gekittelt ; te hoog gespeelt; t' overmatig gedanst, gesprongen, gezongen; mat is 'er aan misbeurt? 't Is al onder de roos geschiet; en, daarom mach hef niemant buiten den drempel brengen; maar moet het in zijn boezem beslOten houden." Verder geeJl hij de reden op, "maar het van daan komt, dat een roos, aan de balk, te kennen geeft, dat men al wat' er gedaan en gezeit is, moet versrvijgen," in deze moorden: "Den roos is VENUS lief, om liev' ADONIS wil; CUPIDO gaf z'aan HARPOCRAAT den stommen Heilig; Op dat zijn moeder speeld haar minllepartjes veilig, Wen elk heur handel hiel door hem geheim en stil." Zie, behalve TUINMAN, LUBLINK , V. ZUTPHEN, V. EIJK en V. LENNEP, in de aan teekeningen vermeld, de Na vorscher, IV. bi. 149, die over deze spreekwijze zeer belang?'ijk is.] Op distelen wassen geenp. rozen. (Zie DISTEL.) 1 Bartoriu8 lee. VI. 37, tert. IX. 30. Tuinman I. bl.306. Maart 15. v.l!1ijk II.I0. Bogaort bl.41. 523. Evens bI. 2S7, 350. TIcId bI. 25·26, 28. v. Eijk IU. bI. 61. Harrebomée 'l'IIlll\l6. 9. Vieaeher bI. 111. Sancho-Pança bI. 56. 7 BartoriU8160. Il. 90. v. Bijk 111. bi. :n. D Sartorlu.pr. Vl. 3. 3 Oampen bi. 53. 11 Maart. Gruterua J. bI. 97. Oats bI. 5!18. de Drune bI. n. Mwgh bI. 49. Rl· chardlon bl. 38. Tuinman J. bI. 174. v. Moerbeek bI. ll'Il. WiI.heid bI. 140. Etlph""ja bI. 4 Gbeurta bi. 3. Sel. PrOtl. bI. 186. Sa.rtoriU8 zw. X. B3. 15 Winscbooten bI. 148. 6 Tuinman I. bI. 303. Alewtjn bI. 105-109. LubUnk Yerh. bI. 110, Br. blo 92.94, 100. v. Rijk J. fUI'. 8 Oa'lJ'lpm bI. 1!lJ. Gheurtz bi. 36,74. V. Alkemade bI. 43. Tuinman J. bI. 36. Sept. 10. Gales bI. 415. Lublink Br. bi. 94-tHS, 100. v. Zutphen J.37. v. Kijk J. taaZ. bI. 46. v. LenDep bI. ISO. ROOS. 231 ROTTWEIL. Strooi geene rozen voorde varkens.l (Zie de Bijlage.) [In denzetjden zin zegt men, bij het weggooijen zijner goede gaven aan nietswaardigen : Werp geene paarlen voor de zwijnen.] Zij meen en , dat hun rooswiede rozen zijn. lDat is: zij zijn zeer eigenwijs, en houden zich hardnekkig vast, aan 'tgeen zij zelven bedacht hebben. Wiede is onkruid, van waar het zich verklaart, wat men door rooswiede te verstaan hebbe. ] Zijn 't rozen: zij zullen bloeijen ; zijn 't doornen: zij zullen steken. (Zie DOORN.) ZOO lang u zulke rozen op de band wassen, zal u bet geld in de beurs niet scbimmelen. (Zie BEURS.) ROOSENDAAL. Wouw ligt een uur acbter Roosendaal. [Wouwen Roosendaal zijn twee NoordBrabandsche dorpen. Men bezigt dit spreekwoord, wanneer temand dan dit, dan dat wil, en zulks uitd'rukt door: ik wou. In denzeljäen zin zegt men van al zulke onvervuld blijvende wenschen: De wouwen vliegen zoo boog (of: boog boven de duinen).] ROOSTER. Dat gaat beet van den roostflr. 2 [SARTORIUS zegt, dat men deze spreekwijze bezigt, wanneer er al te spoedig geoordeeld wordt; terwijl WINSCHOOTEN en TUINMAN haar verstaan van 'een gevecht, waarin het scherp toegaat; EVERTS en MODDERMAN eindelijkbrengen haar bij, zoo als men de spreekwijze nog dagelijks hoort toepassen, nl. voor zaken, die men te voorschijn brengt op den eigen oogenblik, waarin ze voortgebragt zijn.] Het geld Is op den rooster geteld. (Zie GELD.) Hij beeft leelijk op den rooster gelegen. 3 [Bene z'inspeling op Sint LOURENS, zegt v. DUYSE.] . Wanneer de rooster in orde is, dan zal de duivel niet op bet kerkbof komen. (Zie DUIVEL.) ROOVER. Daar komen kapers (of: roovers) op de kust. (Zie KAPER.) De ploeg is geen roover. (Zie PLOEG.) Die het nestje weet, vreest voor de roovers. (Zie NEST.) Gij waart daar in een roovers hol. (Zie HOL.) Hij lijkt den kapitein van de struikroovers wel. (Zie KAPITEIN.) Hij ziet er uit als een straat- (of: struik-) roover. Zeeroovers, tegen buns gelijken, doen zelden goede zaken. (Zie GELIJK.) Ros. Een scburft-paard vreest den roskam. (Zie KAM.) Het boofd bort bern van wijsbeid als een rosmolen. (Zie HOOFD.) Ik beb nu lang genoeg in dezen rosmolen gaan stipstappen. (Zie MOLEN.) In den rosmolen loopen. (Zie MOLEN.) ROSBAAIJER. Het is een rosbaaijer. 4 ["Dat wil zeggen," zoo lezen wij bij TUINMAN, "een groot lomp menseh. Ros bayaard was de naam van 't paard, waar op de vierHeems- kinderen reden,"1 ROSMALEN. Rosmalen is een ellendig land: 's Winters in bet water, en 's zomers in het zand. (Zie LAND.) ROSMARIJN. Zij is uit de rosmarijn gegroeid. Ro'!'. De booze rotten omringen hem. 5 Het is een slecht rot, daar de droes de beste is. (Zie DROES.) ROTHSOHILD. Hij gelijkt Rothschild wel. [ROTHSCHILD is een bekend Engelsch bankier. Men bezigt deze uitdrukking dus van den man, die goed van geld voorzien is.1 ROTS. Het is op eene rots geploegd. 6 Het staat zoo vast en onbewegelijk als eene rots. 7 ROTSSTEEN. God, de onbewegelijke rotssteen , beweegt het al. (Zie GOD.) Men spuwt er water tegen den rotssteen. 8 ROTTE. Het is koel op zee, zei de snijder, en hij voer over de Rotte. 9 Hij is niet rot, al stinkt hij wat. J IJ bent niet rottig, al ben je wat beursch. (Zie BEURSOH.) Vroeg rijp, vroeg rot; Vroeg wijs, vroeg zot. (Zie RIJPE.) Omdat hij naar de grootste greep, beeft hij de rotte gekregen. (Zie GROOTE.) ROTTERDAM. Het zijn Rotterdamsche tijdingen. Hij heeft de Rotterdammer. Hij is naar Rotterdam. [Men zegt dit van iemand, die gestorven is. Waarom r misschien, als woordspeling, omdat de doode onder een' dam, voor hoo.qte van aarde, ter vertering, rotting, wordt ne~rgelegd.] Iemand eene Rotterdamsche fooi geven. (Zie FOOI.) Ik sprak met u van Amsterdam, en gij antwoordt mij van Rotterdam. (Zie AMSTERDAM.) ROTTING. Als goede lieden kwaad worden, bebben ze den duivel in, zei J apikje Veelpraats , en hij voelde olie regenen; maar zij kwam uit Jan Goedbloeds rotting. (Zie DUIVEL.) Dat recept komt niet à pl'OpOS, zei snapachtige Gerrit, en hij kreeg een drachma rottingolie. (Zie DRAOHMA.) Een rotting zal kwalijk een' bitsen hond goed maken. (Zie HOND.) ROTTWEIL. Hij spreekt Rottweilsch. 1 camp ... bI. ISO. Gheurlz bI. 51, 57. 9 Mei. Id!· Dau bi. 61. GruteNs I. bI. 119. de Brune bl.~. Sartorlus F'". J. 11. v. 19, HC. X. 88. v. Alkemade bI. HU. Uil. Tuinman bI. 3, 83, I. bI. 879, II.bl.30. (FolieI.51l1.) GaJ .. bl.45. v.EijkII. bl.l!l, 111. bI. DJ. 9 Mol 03. V_.I' bI. I •• ~ Sartorius pr. IX.98. Winachooten bi. 81, !l4. ö Wlnsehooten bI. 109. Tu1uman I. bI. 51, nal. bI. 30, II. bI. IbS. v. Jdoerbeek bI. 266. Everts bI. 347. Modderman bI. 38. 3 f. DUy&e hl. 111. Bogaert bI. 39. 4 Tuinman 11. bI. 17. 6 Tuünnan bI. 83, 1. bi. 178. v. E1jk 111. bI. 30. Bogaert bI. 95. 7 Winechooten bI. 914. 8 Witsen 253. 9 Folie J. 46. 'I. Eijk 1. bI. 154. v. LeDnep bI. 271. ROTTWEIL. 232 RUG. [De Wurtembergscke stad Rottweil heift nog al vrij wat handel; en daar zij vroeger onder de vrije steden lleteld werd, en er tot 1787 zelfs een keizerlijk hofgeriflt bestond, heejl de stad, ofschoon geene 6 dmzend inwoners bevattende, nog al eer/ige vermaardheid gekregen. In 1802 kwam zij aan Wurtemberg. Waarom ze bij ons tot een spreekwoord is geworden voor iemand, die in zijn spreken toont, dat hij goed bij kas is, is mij niet gebleken.] ROUSSEAU. De pastoor is het met Rou.8seau eens: de mensch is niet geschapen, om te denken. (Zie MENSCH.) ROUTE. Hij is in route ~eslagen. 1 l Rou te 1,S marsch, vooral van soldaten gezegd. Is een leger in route geslagen, dan 'f/Jordt ket verstrooid of vernield, - en zoo zegt men van iemand, dat hij in route geslagen is, wanneer de grond zijner redenering gebroken is.] Rouw. Beter een goed vriend bedrogen, dan de man zelf in den rouw. (Zie MAN.) Biecht zonder rouw, Vriend zonder trouw, Gebed zonder eenigheid: 't Is al verloren arrebeid. (Zie ARBEID.) Daar blijdschap in huis is, staatrouw voorde deur. (Zie BLIJDSCHAP.) Daar zit een brief (dief, of: Brabander, ook wel: eene rouwceêl) aan de kaars. (Zie BRABANDER.) Den rouwmantel afleggen, en de oranjevlag uitsteken. (Zie MANTEL.) Die weinig heeft, en dat geeft, 'ferstond rou w koop heeft. (Zie KOOP.) Door rouwkoop mag men voldoen, hetgeen men niet wil betalen. (Zie KOOP.) Een bruiloftskleed is wel met rouw gevoerd. (Zie BRUILOFT.) Een weeuwtje in den rouw of eeu besnot meisje, vrijt be~t. (Zie MEISJE.) Eerkoop, rouwkoop. (Zie EER.) Geen zwaarder rouw dan om geldverlies. (Zie GELD.) Gelijke rouw is eene gemeene pijn. (Zie PIJN.) Gemeene rouw koelt wel. 2 Gemeen ongeval maakt gemeeneu rouw. (Zie ONGEVAL.) Het is een rouw, die ligt verkeert. 3 Het tijdelijk goed wordt met moeite vergaard, met zorg bewaard, en met rouw verloren. (Zie GOED.) Hij heeft altijd een' rouw of een ongeluk. (Zie ONGELUK.) Klein kind, kleine rouw. (Zie KIND.) Met der tijd Wordt een man den rouw kwijt. (Zie MAN.) Om eene oude koe: kleine rouw. (Zie KOE.) Snelle raad had veel rouw. (Zie RAAD.) Vrouwen-rouw wordt klein geacht, Als 't eene oog weent en 't andre lacht. (Zie OOG.) ROYAAL. Hoe kaler, Hoe royaler. (Zie KAAL.) Kaal en royaal (of: Kaal en k. 'ap), Haagsche mode. (Zie 's GRAVENHAGE.) ROZENKRANS. Zij vochten om den rozenkrans. 4 r Men bezigt dit spreekwoord, wanneer er oni1er twistende parttjen dapper wordt gevochten. Daar de rozenkrans een paternoster is, zou ik den oorsprong van dit spreekwoord in de kloostertwisten zoeken, en niet in de oude strijden, waarbij de overwinnaar met een' krans gekroond werd.] ROZIJN. Als ik eens vrij man word, zei de meid, dan eet ik alle dagen gort met rozijnen. (Zie DAG.) Het vet wil altijd bovendrijven, behalve in de rozijnen-worst. 5 Hij is noch vijg, noch rozijn. Wij moeten malkander geene schapen keuteltjes voor lange rozijnen in de hand stoppen. (Zie HAND.) RUG. Achter den rug leert men iemand best kennen. 6 Al is de rug ook sterk van kracht, Het aangezigt heeft meerder magt. (Zie AANGEZIGT.) • Als ze mij de eene hand op den rug binden, zou ik het nog beter en vlugger doen. (Zie HAND.) Dat is de streek van de roeijers, die den rug naar de plaats keeren, daar zij heen willen. (Zie PLAATS.) Dat is hem een goede ruggesteun. 7 Dat staat op zijnen rug niet geschreven. 8 De haai gaat op den rug liggen, om zijn' roof te happen. (Zie HAAI.) Den rug aan 't vuur, den buik aan tafel, En in de hand een goede wafel. (Zie BUIK.) Den rug opsteken. 9 . De peper wast op zijn' rug. (Zie PEPER.) De rug jeukt hem. 10 De rug moet naar het pak, en het harnas naar den Dlau wezen. (Zie HARNAS.) De rug zal hem zoo week worden als de buik. (Zie BUIK.) De zonde draagt hare eigene roede op den rug. (Zie ROEDE.) Die het dunste kleed aanheeft, moet met den rug tegen het gat van de deur zitten. (Zie DEUR.) Die maar een ongeluk zal hebhen , kan ligt op den rug vallen, en breken den neus. (Zie NEUS.) Die niet kan betalen met geld, moet het met zijne huid (of: zijnen rug) boeten. (Zie GELD.) Die op zijn' rug valt, kan toch zijn' neus bezeeren. (Zie NEUS.) Een vriend achter den rug Is eene vaste brug. (Zie BRUG.) Excuseer mijn' bogchel: het is maar een hooge rug. (Zie BOGCHEL.) Gelijke borden breken niemand den rug. (Zie BORD.) Gij zult niet eer aflaten, voor gij op den rug ter kerke gaat. (Zie KERK.) Het geld wast mij niet op den rug. (Zie GELD.) Het geluk heeft hem den rug toegekeerd. (Zie GELUK.) Het zal hem bij deu rug oploopen. 1 Tuinman J. bl.1S6, 1151. I Gruterus 111. bI. 147. de Brune bI. 468. 3 SartorlU8 eert. V. 31. 4 Wlnoohooten bI. 115. TuiDIDUl I • ..al. blo !lil. v. BlJk lIl. 65. Bogaerl bi. 46. ti Gheurt,& bi. 61. 6 Jun". Gruterua J. bI. UI. v. d. Venne bi. 006. de Brune bI. liB. SeZ. Pro". bI. 17 • Sarloriu8 pro VIlI. DG. Tuinman l. bI. 102. W .... nbergh Il. bI. 1113. 7 Galei bI. UI, 16. EvertJ bI. 21l1. 8 Sancho--Pamc;a bi. 47. 9 Witaen bi. ~. 10 Tulnm ... J. bI. 40, lI96. 6 Protte ,ertola bI. 1. de Bnme blo 491. RUG. 233 Het zal regenen; want de kat zit met hllren rug naar 't vuur. (Zie KAT.) Het zijn vogels, die den bek op den rug dragen. (Zie BEK.) Hij gaat met de schop op den rug. 1 (Hij loopt te sterven.] Hij geeft hem eene klad achter den rug. (Zie KLAD.) Hij heeft al menig' winter achter den rug. 2 Hij heeft al wat meimaandjes achter den rug. (Zie MAAND.) Hij heeft drie H's op den rug. (Zie H.) Hij heeft drie X's op den rug. lDat 'Nil zeggen: hij is gebrandmerkt. Drie X's, dat is: drie kruizen, is het wapen van Amsterdam.] Hij heeft eene bloedvin op zijnen rug. (Zie BLOED.) Hij heeft eenen breeden rug: hij kan 't al wel dragen (ook wel: er kan veel op, of: er kan veel op afstuiten). 3 Hij heeft een' katten-rug. (Zie KAT.) Hij heeft een' rug als een kameel. (Zie KEMEL.) Hij heeft geen' bogchel: hij draagt zijne broodkar maar op den rug. (Zie BOGCHEL.) Hij heeft het in den rug. 4 (Zie de Bijlage.) Hij jaagt hem de vliegen van den rug. Hij is al op den rug te spreken. 5 Hij is een man met een' rug. (Zie MAN.) Hij is zoo subtiel als de rug van een' vaam dik varken. Hij kan wel twee ruggen uit één varken snijden. 6 Hij ligt op zijn' dooden rug. Hij loopt met het half ankertje op den rug. (Zie ANKER.) Hij moet het met dl'n rug betalen. 7 Hij staat met de scheen en voor het vuur, daar een ander zich achter zijn' rug warmt. Hij wil hem den rug in tweeën slaan. 8 Hij wil hem op zijn' bast slaan, dat zijn zieltje op zijn' rug blijft hangen. tZie BAST.) Hij zit met den rug naar het vuur. Hij zoekt het maar van zijn' rug afte schuiven (of: afte schudden). 9 Hoe meer men de kat strijkt, hoe hooger zij den rug opsteekt. (Zie KAT.) Iemand achter den rug bepraten. 10 Iemand bij den rug ophalen. Iemand den rug inrijden. 11 Iemand den rug meten (smeren, of: schuren). 12 Iemand den rug toekeeren. 13 Iemand op den rug spelen. Ik heb veel op den rug. Ik kan het niet van mijn' rug afsnijden. [Bene ruwe afwijzing bij aanmaning tot betalen.l Men moet Oe huik naar den wind hangen, zei het paard, en het sloeg met zijn' staart de muggen van zijn' rug af. (Zie HUIK.) Men zou van spijt zich het haar uit den rug trekken. (Zie HAAR.) 1 Sancho·Pança bI. '6. ~ Bogaert bI. 39. Veeteelt bi. 131. 7 de Brune bI. 479. RUIT. Mij dunkt, dat mij wol op mijnen rug wast. 14 Muggen Hebben ook ruggen. (Zie MUG.) Neem hem op je rug, en roep er Oranje meê. (Zie ORANJE.) Niemand wil gaarne eene ridderorde op den ru"" hebben. (Zie ORDE.) " Schoon voor de oogen en vuil achter den ru" zijn afkeerlijke gebreken. (Zie GEBREK.) " Schoon vóór het oog, maar valsch achter den ru"". (Zie OOG.) " Sint Gregorius heeft hem den rug stuk geslagen. 15 V óór het oog en achter den rug is hij dezelfde man. (Zie MAN.) Voren ziju voren j Maar op rlen rug groeit het koren. (Zie KOREN.) RUIFELTASCH. H et is eene rappeltasch (of: ruifeltasch). (Zie RAPPELTASCH.) RUIG. Hij heeft altijd een' ruige of'bloote. (Zie BLOOT.) Onder de rui!!;en raapt men van boven af. 16 Huig en onbeschoren. (Zie ONBESCHOUEN.) Veel ruigs en weinig wol, zei de aap, en hij schoor het varken. (Zie AAP.) RUIGBOL. Een ruigbol schreeuwt zoo leelijk als een kaalkop, wanneer men hem eene vlecht haar uittrekt. (Zie HAAR.) RUIM. Over een en naauwen aars komt niets ruims. (Zie AARS.) RUIMTE. Benaauwdheid zoekt ruimte. (Zie BENAA UWDHEID.) Daar het ruim is, neemt men de ruimte. 17 . De ruimte kan niet schaden. 18 De stank verdwijnt zoo gezwind, als een veest in de kerk: daar heeft ze de ruimte van neuscraten. (Zie GATEN.) " Eene gepraamde kat zal dwars door de vensters vliegen, om ruimte te hebben. (Zie KAT.) Een kleine put in de aarde, eene groote ruimte (of: een groot gemak) in huis. (Zie AARDE.) In de ruimte is het goed te wezen. 19 Ruimte kan derven. 20 [Die vol-op heeft, behoeft niets meer.] RUIN. Dat is liefelijk, zei de ruin, en hij liep naast de meer. (Zie MEER.) Het beste paard (of: Ruintje) van stal. (ZiePAARD.) RuïNE. De vrees en de honger zijn de ruïne van het le"er. (Zie HONGER.) " RUI'r. Het is eene ruit uit één glas. (Zie GLAS.) Het is net zoo goed, alsof hij met zijne eigene drieguldens door de ruiten gooit. (Zie DRIRGULDEN. ) Yuile ruiten verraden morsige inwoners. (Zie INWONER.) 13 Tuinman J. bI. 327. 14 Servilius bI. 38·. 3 (lampen bI. sa. Mergh bI. 24. Tuinman I. bI. 202, II. bi. 145. v. Waesberge VriJen bi. 65. 8ancho·Pança bI. 41. 8 Campen bI. 23. ME!ij(':f bI. U. 1;5 Campen bI. 23. " Campen bi. 2iJ. I) Oampcn bi. 119. MeJjer bI. G7. 6 Campen bi. 119. Meijer bi. liS. v. Rijk II. bl.86. 11. 9 Bancho·Panc;& bI. 47. Dogaert bI. 44. 10 Eyert.s bI. 2.~4. 11 Tuinman I. bI. 300. Mulder bI. 432. 12 Idinau bI. 204. de Brune bI. 129. Tllinman J. bI. 279, 284, 292, 296, 11. bI. 14.4. Everts bI. 31;5. 16 v. d. Venne bI. 172. 17 v. d. Venne bI. 245. Sartorius tert. IV. IS. 18 Witsen 259. Winscbooten bI. 215. 19 Modderman bI. 81. 20 v. d. Venne bI. 34. 30 RUITER. 234 RUTH. HUlTER. Bij een jong paard behoort een oude ruiter. (Zie PAARD.) Daar behoort meer tot een' ruiter, dan twee beenen op een paard te werpen. (Zie BEENEN.) Een beleefd ruiter is nog een' ouden braspenning waard. (Zie BRASPENNING.) Een nagel doet wel een hoefijzer verliezen, een hoefijzer het paard, hetwelk dan wel den ruiter doet sneuvelen. (Zie HOEF.) Een ruiter zonder paard, Een krijgsman zonder zwaard, Een vrijer zonder baard - Zijn geen zeven oordjes waard. (Zie BAARD.) Hij is daar als een ruiter aan boord. (Zie BOORD.) Hij is een oude ruiter. Hij is een zandruiter geworden. 1 Hij is ruiter (of: ridder) te voet. (Zie RIDDER.) Hij kent nu geene schamele ruiters. 2 IJ ij ziet liever eene vrouw in het hemd, dan een' ruiter in het harnas. (Zie HARNAS.) Iemand eene ruiterlijke dienst doen. (Zie DIENST.) Men zal den I'niter niet lang-er gedenken, dan dat men zijne hoefijzers ziet blillken. (Zie HOEF.) Ongewoonte in 't rijden brengt (qf: Nieuwe ruiters hebben ligt) smartende billen. (Zie BIL.) Ruitt'rs maken moed. (Zie MOED.) Schamele ruiters doen den koopman goed. (Zie KOOPMAN.) Toen hij ruiter wilde worden, had hij geen paard, - toen hij een paard had, ontbraken hem stevels en sporen, - en toen hij alles had, was er geen courage: 't gaat hem als Matthijs van Dresden. (Zie COURAGE.) RUITERIJ. Een kanonskogel noodzaakt wel eens de ruiterij, om zich buiten schot te houden. (Zie KANON.) Hoe is mijn vee 2:00 moedig, zei de jongen, en hij voelde de zesvoetige ruiterij op zijn' kop vechten. (Zie JONGEN.) RUMOER. Geen jenever, liever eene rumoerpil. (Zie JENEVER.) HallS kijft gaarne: hij is de rumoermeester. (Zie HANS.) RUND. Een onbezocht kind Blijft een wild rind. (Zie KIND.) . Lamsvleeseh en rundvleesch zieden niet wel te zamen. (Zie I.AM.) Rups. De rups dient in de pop gedood. (Zie pop.) Eene rups op de kool, eene hoer in huis. (Zie HOER.) Het is eene rups van een kind. (Zie KIND.) HUST. Aan 't hof: voor kleinen lust Veel moeite en weinig rust. (Zie HOF.) Als de koffer toe is, heeft het hart zijne rust. (Zie HART.) Als het buikje vol is, begeert het hartje rust. (Zie BUIK.) Bestendige rust is geene rust. Beter een drooge bete broods met rust dan schatten. (Zie BEET.), Betrouw u nimmer op soldaten, Daar zij nooit iets in ruste laten. 3 De nacht is om de rust gemaakt. (Zie NACHT.) Deugd is een zacht rustbed. (Zie BED.) Die de kwaden straffen, houden de goeden in rust en eer. (Zie EER.) Die het kw.aad volgt, heeftgeene rust. (Zie KWAAD.) Die hoeren leidt, of ezels drijft, 't Is vreemd, zoo hij in ruste blijft. (Zie EZEL.) Die kan zwijgen eu hooren, Groote rust is hem geboren. 4 Die zijne tong bewaart, vergadert' g-roote rust. 5 Die zijn' tijd in rust wil leven, Moet hooren en zien, en 't beste geven. 6 (Zie de Bijlage.) Eene vrouwehand vindt nimmer rust. (Zie HAND.) Elders rust. 7 Elk het zijne, dan blijft er rust. 8 Het hoofd is uit het rustpunt. (Zie HOOFD.) Het kleine zeil Geeft rust en heil. (Zie HEIL.) Het liedje van rust: de doodenzang. (Zie DOODE.) Hij heeft nimmermeer rust. 9 Hij is reeds in de rust. Hij kan ~eene ruste vinden voor het hol van zijnen voet. (Zie HOLLIGHEID.) Hoe hooger lust, Hoe minder rust. (Zie LUST.) Laat rust, daar rust is. 10 Luttel onderwind brengt groote rust (of: maakt veel vrede). (Zie ONDERWIND.) Ongemak baart rust. (Zie ONGEMAK.) Rust baart profijt, Maar op zijn' tijd. (Zie PROFIJT.) Rust is eerst zoet na den arbeid. (Zie ARBEID.) Rust maakt roest (ol: Datrust, roest). (Zie ROEST.) Veel onderwind, weinig rust. (Zie ONDERWIND.) 'tYolk, dat tot oorlog is genegen, Is met zich zelf in rust vl'rlegen. (Zie OORLOG.) Wie tot den krijg belust is, Versmelt, waar vrede en rust is. (Zie KRIJG.) Wijsheid in mans, geduld in vrouwen: Dat kan het huis in ruste houën. (Zie GEDUI.D.) Zekerheid maakt rust. 11 Zonder rust, Zonder lust. (Zie LUST.) ZOO gij wilt in ruste sterven, Laat uw naaste vrienden erven, Als ze 't niet te zeer verkerven. [Ons Burgerlijk Wetboek bepaalt het natuurlijke erfregt , dat reeds in het leenstelsel gegrond was. Op het bezit van goederen, die den regten erfgenaam onthouden waren, zoo n'as het algemeene volksqevoelen, rustte geen zegen, en hij, die zijne bloedverwanten onterfd had, kon niet rustig u-it het leven scheiden. Van daar dit spreekwoord. In gel'iJ ken z'in zegt men: . Die wil zalig sterven, Make zijn goed den regten erven.] Zwijgen en regt handelen, baart fust en geeft eer. (Zie EER.) RUSTING. Geene rusting helpt tegen doodscbichten.( Zie DOOD.) RUTH. Ik ben Ruthje. 12 1 Wio.!lehoot.en bI. !l8. Tuinman J. bi. 38,19, ~o. ~dag. quadam bI. 54. Aflag. :7'AuatWUI bl.W. v. Waesberge Wijn bi. IB. BogaertbUi4. 4 31 Md. Grotens J. bl.9D. Cat. bI. 477. deBrune 8 •. d. Venne bI. 194, W7. bI. 1(13. 9 Sartorius tet't. J. 29. 5 .A.àag. Thuaurtt.l bI. IS. 10 Sancho-Pança bI. 39. S Sarlorius liC. VI. 68. 6 Ricbard80n bI. 26. 11 v. d. Venne bI. 68. 3 AdaV. 1'he,auTu, bI. W. 7 GrutelUi Il. bl.U3. Mergh bI. IS. 11 Tuinman J. bI. 3, 138. RUTH. [Dat wil zeg,qen: ik heb niet meer, om t~ betalen: alles is op. TUINMAN giste eerst, dat dit spreekwoord aan Ruth I : 2l ontleend zoude zijn, maar ging later van dit gevoelen af, en dat te regt, omdat die tekst op N AOMI, en niet op RUTH ziet; maar was NAOMI arm, RUTH was het ook, en daarom kan het spreekwoord, dunkt m,ij, lMet wel in de geschiedenis van RUTH zijnen oorspron,q hebben.] Ruw. De ruwe steekt in de kaproen. (Zie KAPROEN.) Het is balf ruw, half I!'eplukt. (Zie GEPLUKT.) RUZIE. Dat voorspelt nog ruzie. [Men ze,qt dit, wanneer iemand in het vuur blaast, doelende op een vuurtje stoken, waaraan zieh de droes n'armen zou.] Waar de ooijevaars weggaan, komt el' ruzie in de kerk. (Zie KERK.) s. Dat zijn S, T suikerkoekjes. (Zie KOEK.) De zaak is in de S (Esse). 1 [Dat wil zeggen: het sluit .goed, alles is in orde. Jn het beugelen, waarin men eenen bal door den beugel speelt, heift .,de rin.rt," volgens v. EIJK, ,.wel eens de gedaante der letter S aangenomen."] SAAI. Het is een saaijen vent. SAAIJET. Hij zit te pooijen aan het saaijet. 2 [Pooijen is zwelgen, en dat doet de drinkebro~ r. Maar waarom hij dit aan het saaijet doet, is mij niet gebleken.] SAAM. Daar speelt de duivel meê, zei Saam, vier azen en niet ééne tl'Oef. (Zie AAS.) SAARTJE. Die winnen wil, moet wagen, zei Koen, En hij vocht metSaartje 0111 een' zoen. (Zie KOENRAAD.) Ei kijk, die springt zonder pols, zei Saartje de breister, en zij zag eene vloo in haar hemd een' kabriool maken. (Zie BREISTER,) ZOO wat entre deux, als Saar: die was maagd, vrouw noch moeder. (Zie MAAGD.) SABBAT. Hij heeft geen brood voor sabbat. (Zie BROOD.) Hij kan zijn geld op sabbat wel bij zich dragen. (Zie GELD.) SABEL. Het zit onder het gevest van de sabel. (Zie GEVEST.) Hij kwam met de sabel in de vuist. a SAFFRAAN. Daar is maar een greintje saft'raan van noode, om een' gelleelelI hutspotgeel te maken. (ZieGREIN.) Het is zoo geel als saft·raan. 4 Hij riekt naar het g-eld, als eene koe (of: een bok) naar muskus (~f: saff'l·aan). (Zie BOK.) Hij verstaat zich op de poëtische termen, als een boer op zijn saffraan eten. (Zie BOER.) 1 v. Eijk 111. bI. 82. 4 Gheurtz bI. 79. :) IIarrebomée PiJd 147. SALOMO. Hij wil zijne peper zoo duur verkoopen, als een ander zijnen safi'l·aan. (Zie PEPER.) Mijne thee (of: peper) is zoo goed als zijn saffraan. (Zie PEPER.) Wat weet eene koe (of: zeug) van saffraan eten! (Zie KOE.) SAIZOEN. Al naardat het hunne beurs of het saizoen medebrengt. (Zie BEURS.) Vliegen en vrienden komen in zoeten tijd, en als het saizoen hard en zuur wordt, gaan ze weg. 5 Weleloen Is altijd in saizoen (of: 't Is steeds saizoen, Om wel te doen). 6 SALAAT. Iemand iets op zijn salaat geven. ["lIIen h'teld ditsalaat ," ze.qt BILDERDIJK , in zijne Verh. over de Geslachten, bI. 170, "voor een eten, en verwisselde de uitdrukkin,q met iemand iets op zijn brood te geven. Te onrecht. De salaat was o1tdt~jds een helm (zeIata in 't Spaa.nsch), en het is, iemand wat op den helm, (dat is op den kop) geven."] SALADE, Als ik salade eet, krijg ik mijne tong vol hlàren. (Zie BI.AD.) Dat is wat anders te zeggen, zei de boer, dan karHemelk met knikkers, eu salade met hooivorken te eten. (Zie BOER.) De distels zijn de salade der ezels. (Zie DISTEL.) De drooge haring met de salade. (Zie HARING.) Die kruik wil geen water houden, zei nuchtere Tennis, en hij goot eene kan bier in eenen slaëmmer. (Zie BIER.) Eet gij salade zonder wijn, Gij zijt in nood, om ziek te zijn. (Zie NOOD.) Hij heeft er zooveel verstand van, als eene koe van salade schoon te maken. (Zie KOE.) Hij lacht als een bok, die salade vreet. (Zie BOK.) Hij wint geld als salade. (Zie GELD.) Zulke lippen, zulke salade. (Zie LIP.) 8ALAMANCA. Als de aap een houten rapiertje op zijde heeft, meent hij don Diëgo van Salamanca te zijn. (Zie AAP.) SALAMANDER. Hij leeft als een salamander in bet vuur. [Van ouds meende men, dat de salamander, behoorende tot het geslacht der hUfledissen, -in het vuur kon leven, waar hij zich Vel'b01'gcn hield, maar in eens op zijne prooi toeschoot.] SALOMO. Al harlt gij ook SalolllO's wijsheid. 7 De wijze Salomo had wel een' Rehabeam tot zoon. (Zie REHABEAM.) Die al zijn leed met leed wil wreken, Simsons kracht (of: Salomo's magt) zal hem ontbreken. (Zie KRACHT.) Een rijke en gierige (of: Een karige rijke) is Salomo's ezel. (Zie EZEL.) Elk geldt zijn' prijs, zei Salomo, als hij maar aan zijne plaats staat. (Zie PLAATS.) Er is niets nieuws onder de zon, zei Salomo. (Zie NIEUW.) lIl. 100. !I v. 'Vaesberge Wijn bI. 17. 7 Schaberg bI. 70. 3 Winschooten bI. 217. 6 Grul.erus lIl. bI. 173. tle Drune bl.~. Willems SALOMO. 236 SCHAAMTE. Er is onderscheid tnsschen Salomo en zijn' schoenlapper; intusschen wijze mannen doen wel eens zotte dingen. (Zie DING.) Hij is zoo wijs als Salomo's kat, die van wijsheid de pooten brak (of: van de trappen viel). (Zie KAT.) Salomo is wel bij hem t'huis. (Zie HUIS.) Salomo zegt: als de onders de roede sparen, Dat hunne kinderen dan voor den duivel varen. (Zie DUIVEL.) SALUUT. Hij maakt een Fransen saluut. (Zie FRANKRIJK.) SANCHE. Ret gebeurt meer, dat men den eenen drommel voor den anderen neemt, zei Sanche, en hij kuste zijn graauwtje voor zijn wijf. (Zie DROMMEL.) SARDI1N. Avontuur een sardijntje, om een' snoek te vangen. 1 :::iATAN. Als de satan het op kwellen toelegt, dan moet Sibylle hem de pekpan vullen. (Zie PAN.) Loop voor den satan, dan heb je een' zwarten lijfknecht. (Zie KNECHT.) SATIJN. Al kleedt ge een' ezel in 't satijn, 't Zal altijd toch een ezel zijn. (Zie EZEL.) Ret witste satijn is het allereerst bevlekt. SAUCIJS. Daar zijn meer dagen dan saucijzen. (Zie DAG.) Het jaar duurt langer dan de saucijzen. (Zie 1 AAR.) SAUL. Dat zijn de slippen van Sauls mantel. (Zie MANTEL.) Wat doet Saul (of: Is Saul ook) onder de profeten? (Zie PROFEET.) SAUS. Dat is delicaat, zei Flip, en hij at kruisheziën met eene mosterd-saus. (Zie BEZIE.) Dat is geelle saus voor ieders mond. (Zie MOND.) De netels maken geene goede saus. (Zie NETEL.) De saus is beter dan de visch. De saus moet zoo lang geroerd worden, tot ze gebonden is. Goede magen hehben geen oranje-sop of zure sausen van doen. (Zie MAAG.) Het is al saus naar het kommeken. (Zie KOM.) Het kwaad is de saus van het goed. (Zie GOEDE.) Het preutelpasteitje komt met het zure sausje op den disch. (Zie DISCH.) Rij kookt hem de sans naarden mond. (Zie MOND.) Honger is de beste saus. (Zie HONGER.) Men moet de schotels naar de sausen schikken. M et welke saus wilt gij het liefst gebraden worden? vroeg de kok aan den haas. (Zie HAAS.) Naardat de spijs is, moet men de saus maken. 2 Olie met azijn gemengd maakt de beste saus. (Zie AZIJN.) Saus naar het hof. (Zie HOF.) Vangen wij eerst de gans, voor wij de saus bereiden. (Zie GANS.) . Wolven-saus tot honde-vleisch: Dat is spijze naar den eiseh. (Zie EISCH.) Zoete kost eischt zure saus. (Zie KOST.) SAVEL. Hij heeft een savel aan. I Mo"bI.7. , TuinmaJl I. bI. ~9. [Men zegt dit te Kortrijk lIan den dronkaard. Zie hot Belgisch Museum, 18~', bI. 174.] SCAPHAlII. Ik noem scapham een schip, en zeil er regt meêdoor. r Daar scapha in het algemeen iet, uitgeholds , en vervolgens eene boot beteekent , zegt dit spreekwoord zooveel a13: ik noem de dingen bij den regten naam.] SCHAAF. De fijne schaaf moet er nog over gaan. 3 Hij laut er de ruwe schaaf over gaan. 4 SCHAAKBORD. Hij speelt op het schaakbord. SCHAAKMAT. Hij is schaakmat. 5 SCHAAKSPEL. In het schaakspel zitten de zotten het digtst bij den koning. (Zie KONING.) SCHAAL. Beter een halve dojer dan eene heele Bchaal. (Zie DOlER.) Het zonde-kieken moet in den dop gedood worden, eer de schaal doorgepikt is. (Zie DOP.) Hij meende eijeren te vuur te hebben, en hij had niet dan de schalen. (Zie EI.) Hij kri.ig-t op (f![: over) zijne schalen. [Dat 1/)'/,1 zeggen: hij wordt vinnig doorgehaald. Schalen zijn hier de schubben, waarmede de huid ondersteld wordt, bedekt te zijn.] Dat haalt de schaal over. Dat kan geene schaal houden. Het is, alsof het in een goudschaaltje gewogen is. (Zie GOUD.) Hij hangt het in de schaal. Hij is eene rat, die zich op eene weegschaal weegt. (Zie RAT.) Rij stelt een wigtje in de weegschllal. (Zie GBWIGT.) Rij weegt met ongelijke schalen. Hij weet de schaal gelijk te houden. [Het is een eerlijk man.] Men moet het in de weegschaal leggen (of: zetten). 6 Wie dan geven wil, als de schaal van regt dwingt, die moet ook de onkosten betalen. (Zie ONKOSTEN.) Wij kunnen het niet op een goudschaaltje leggen. .(Zie GOUD.) Rij zal het wel op kleiner Bch,aal overbrengen. Het kan niet altijd zoo netjes zijn als vier eijeren op een schaaltje. (Zie EI.) SCHAAMTE. Beter is de schaamte in de oogen, dan eene vlek in het hart. (Zie HART.) Bij gebrek van brood Is de schaamte dood. (Zie BROOD.) Daar de schaamte schade baart, Is zij van een' zotten aard (of: is ze niet dan dwaasheid). (Zie AARD.) Daar geene schaamte is, is geene eer (of: Die de schaamte verliest, beeft de eer verloren, ook wel; Schaamte kwijt, eer kwijt). (Zie E.R.) 1. bi. 237. 2 Gheurtz bI. !5!. I) Tuinman 1. bI. 26~, 11. bI. 150. 3 Tuinman I. bI. 199, 11. bi. 10. 6 Campen bI. tJ3. Wimchooten bI. ato:. Tuinman SCHAAMTE. 237 Daar geene schaamte is, is geene vrees. 1 (Zie de Bijlage.) De hoovaardij schuilt zoowel in wollen laken als in zijden stoffen; maar schaamte moet deksel hebben. (Zie DEKSEL.) De kaars uit, de schaamte uit. (Zie KAARS.) Den behoeftige is de schaamte onnut. (Zie BEHOEFTIG.) De zotternij doet hen daar gaan, de scbaamte doet hen blijven. 2 Die wat hebben wil, moet de schaam schoenen uittrekken. 3 Hij heeft de 8chaamschoenen uit- en de hondsschoenen aangetrokken. (Zie HOND.) Hij heeft de schaamte den kop afgebeten. (Zie KOP.) Nood moet de schaamseboenen aan eene zijde zetten. (Zie NOOD.) Schaamte mijdt overdaad. (Zie OVERDAAD.) Waar geene vrees is, daar is geene schaamte. 4 Waar vrucht is, daar is ook schaamte. ó (Zie de Bijlage.) Wat baat schaamte en schande, Als er honger is in den lande? (Zie HONGER.) Wie de schaamte doorgebeten heeft, is met schande vervuld, en moet met stank scheiden. 6 Zonder weten, zonder schaamte. 7 SCHAAP. Allengskens eet de wolf het schaap (of: de gans). (Zie GANS.) . Alle tijden zijn niet goed, om de wol van het schaap te scheren. 8 Als de herder doolt, dolen de schapen. (Zie HERDER.) Als de herder slaapt, is het schaap in de vreeze. (Zie HERDER.) Als de muggen in Maart dansen , dat doet bet schaap den dood aan. (Zie DOOD.) Als één scbaap blaat, zoo blaten ze allen. 9 Als één schaap over den dam (de brug, of: den post) is, volgen er meer. (Zie BRUG.) Als het hek van den dam is, loopen de schaapjes (of: koeijen) de wei uit. (Zie DAM.) Als het schaap blaat, is het een' beet kwijt. (Zie REET.) Als het schaap dood is, groeit de wol niet meer. Als men den wolf tot schaapherder maakt, is de kudde in groot gevaar. (Zie GEVAAR.) Als men schapen en eene koe heeft, dan zegt ons iedereen goeden dag. (Zie DAG.) Barmhartigheid voor de wolven is wreedheid tegen de schapen. (Zie BARMHARTIGHEID.) Ben ik niet geroepen, om sc ba pen te hoeden, laat het lammeren zijn. (Zie LAM.) Beter een leeuw van een wijf, Dan een schaap van bedrijf. (Zie BEDRIJF.) Beter een schaap dan een aap. (Zie AAP.) BJu8ch de vonken voor de vlam; Schut de scbapen I Gru~tu8 II. bI. 129. Bel. Pf'Ofl. bI. ~6. .lager BiJdr. bt.IIS'. SCHAAP. voor den dam. (Zie DAM.) Dat is de herder met zijne 8chapen. (Zie HERDER.) Dat is zoo hoog aangeslagen, dat er de kalvers ot' verdoolde schaapjes niet bij kunnen komen. (Zie KALF.) Dat kan een schaap (of: kalf) wel merken. (Zie KALF.) Dat komt uit geen schaapshoofd. (Zie HOOFD.) Dat schaap zal ons de wolf niet ontja!!en. 10 [Men ze.qt dit van onverschillige zaken, waaraan niemand waarde hecht. SARTORIUS, d'ie het aldus verstaat, brengt een ander spreekwoord ter verduidelijking bij, nl.: Hier znllen onze erfgenamen niet om kijven. Daarv. EIJK van den wolf spreekt, en alzoo het onderwerp tot voorwerp maakt, dat is: eene omgekeerde jagt doet plaats grijpen, is zijne verklaring onjuist.l De beenhouder heeft zooveel als de schaapviller. (Zie BEENDEREN.) De een scheert de schapen, en de ander de varkens, zei Jan: Ik heb er het haar, en hij er de wol van. (Zie HAAR.) De goede herder waagt zijn leven voor de schapen. (Zie HERDER.) De knechts scheren de schapen, en de meesters de varkens. (Zie KNECHT.) Den slapenden wolf loopt geen schaap in den mond. (Zie MOND.) Den wolfhet schaap aanbevelen. 11 (ZiedeBijlage.) Den wolf in de schaapskooi sluiten. (Zie KOOI.) Den wolf over de schapen stellen. Der wolven dood is de welvaart van de schapen. (Zie DOOD.) De schaapjes zijn hem ontdreven. De schaapkens in de lncht zijn water ofwind. (Zie LUCHT.) De schapen, die tusschen hagen en doornen weiden, laten er van hunne wol. (Zie DOORN.) De schapen moeten zich wonderwel voorzien, waar de wolf regter is. (Zie REGTER. ) De schapen zijn zijn vrienden niet, Gelijk men aan zijn kleêren ziet. (Zie KLEED.) De wolf beweent het schaap, en dan eet hij het. 12 De wolfeet wel getelde schapen. 13 (Zie de Bijlage.) De wolf ~n het schaap zouden eer vrienden worden. 14 De wolf bapt nog naar het schaap, als hem de zitl uitgaat. 15 De wolf heeft altijd het oog op het schaap. (Zie OOG.) De wolf zal zijne vacht wel houden, maar het schaap moet g'estroopt zijn. 16 De wolven zijn vurig in 't scheuren van het schaap. 17 De ziekte van den wolf'is het behoud van het schaap. (Zie BEHOUD.) Die heb ik wel voor eene maand den jongens achter de schapen hooren zingen. (Zie JONGEN.) ~ Jfotz bI. 40. 11 Servilius bI. ~3. Gheurtz bI. 8. de Brunc bl.MI. 356. Willema VII I. 94., Reinaertbl.~. v.Kijk IJ. bi. 97. 3 Gruterus 11. bI. IS7. MBt'gh bl.13. Sel. Provo b1.~. 4 Servilius bi. 941 •. de Drune bI. 234. IS Gruterus 11. bI. 166. MMgh bI. -12. ti v. d. Venne bI. 76. 7 v. d. Venne bl.17~. 8 de Brune bI. 30. Harrebomée TiJd 184. 9 Wassenbergh lIl. bI. 100. 10 Sartori., t.rI. I. 44. v. Eijk 11 • .. cü. bi. 44. d. Sa,rtorius pr. IV. 64. Tuinman I. bi. 366. v. Moerbeek bi. 246. v. Eijk Il. nal. bI. 44.' de .la· ger Bijdr. bI. 113. Modderman bI. 137. 2-! Sept. 53. ]2 Motz bI. 4:1. 13 Provo seriola bI. 19. ServiIius bI. 244. Oampen bI. 128. Gheurtz bI. 10. Ze&erU8 bi. 11. 24. Jan. Gruterus J. tbl• SYl. M8t'gA hl. 8. Set Pro",. bI. U6. Sartorius lee. V. 74. Tuinman I. bi. 236, 14 Sartoriu8.ec. V. 58, v. Eijk Il. na~. bI. 56. d. Jager Bijdr. bl.H6. Bogaert bI. 95. 1;) Serviliu8 bI. 2.!4. Cats bI. :>37. de Brune bI. 75. Bel, Prot/. bI. lJ6, 199. Sartorius .ec. VIII. IS. Willems Reinaert bi. 297. v.EiJkIl.na,.bl. M. de lager Bijdr. bI. 116. 16 Tuinman Il. bi. 134. v. Rijk 11. bI. 96. l? Mergh bi. 41. SCHAAP. !las SCHAAP. Die om een schaap pleit, zal eene koe verliezen. (Zie KOE.) Die zich zelvén schaap maakt, bijten de honden. (Zie HOND.) Die zich zelven tot een schaap maakt, wordt van de wolven gegeten. 1 .Een goed herder zal de schapen wel scheren, maar niet villen (qf: maar het vel laten houden). (Zie HERDER.) Een schaap bij epn sehaap, Een aap bij een' aap. (Zie A.AP.) Eén schurft schaap maakt er meer (of: veel, ook wel: bederft de gansche kudde). (Zie KUDDE.) Een woedend schaap is erger dan een wolf'. Eerst eene raap, En dan een schaap, Daarna eene koe, En dan naar de galge toe. (Zie GALG.) Elk schaapje bij zijns gelijke. (Zie GELIJK.) Er gaan veel tamme schapen in een hok; maal' nog meer wilde, want die kruipen op elkander. (Zie HOK.) El' loopt al ligt een zwart schaap onder. [Men heeft meestal in elkefamilie een onwaardig lid.l Geen zoo schurftig schaap, of de wolf lust het wel. Gekoppelde schapen verdrinken. 2 [CATS, TUINMAN en anderendenkenkierbij aan het spreekwoord: Gemeen goed gaat meest verloren, en MULDER zegt: "te veel omslag qf te veel helpers doen eene zaak mislukken." Ik denk, dat v. EIJK den zin juister opvat, als hij "in bedenkin.'l geift, of in het spreekwoord met het ongeluk van .qekoppelde huwelijken wordt bedoeld." Zoo althans verstaat het ook DE BRUNE, als hij, in zijn Bancket-werck van Goede Gedachten, I. hl. 348, handelende Qve,' het "Jwuwelick," een' vader op de v'l'aaq: ".waerom zijn zone, zijnde een prise;" jon.qkehn. qh, zoo langheonghehu/vt bleqf?" aldus doet antwoorden: "mijn zO/Ie is te kort van memorie, want hy bleef gheduyrigh declineren, zonder dat hy tot conjugeren konde komen. Ook zeyd hy, dat hy zulcks wel mOf/hte lijden, dewijl hy ghezien hadde, dat gilekoppelde schapen lichtelick verdrincken."] Gemeene schapen eten de wolven. 3 Getelde schapen dolen wel. 4 Getelde schapen gaan uit 't hok. (Zie HOK.) Gij zijt de man niet, om vijf pooten aan een schaap te zoeken. (Zie MAN.) Haastiglijk , gelijk de wolf' het schaap eet. 5 Het eene schaapje volgt daar het andere, en meent, dat de herder altijd vóór is. (Zie HERDER.) Het ging er op een schaapscheren. 6 [Liever dan, met TUINMAN, in dit spreekwoord te zien: de "handeUng van moeskoppe1's en krijgers met menschen, die als weêrlooze scltaapen in hunne ltanden vallen," of, met reeteelt bI. 125. v. EIJK,. te denken, dat "men er op uit was, om e'l'vantetrekken," zou ik meenen , datmen, met te zeg.qen: Het ging er op een schaapscheren , zich 1nenschen voorstelt, die zieh overdadig wat te .qoed doen, zich brassende vergasten, gelijk dit althans uit ltet l!edrag van NABAL, I Sam. xxv, mel is op te maken.] Het is beter, de wol te ~even dan het schaap. 7 Het is een gek schaap. 8 Het is een goed (geduldig, of: gedwee, ook wel: onnoozel) schaap. 9 Het is kwaad dobbelen en schapen te hoeden. 10 l:let komt juist aan als schaapherders pap. (Zie HERDER.) Het makke schaap wordt van alle lammeren gezogen. (Zie LAM.) Het schaap, dat den wolf toebehooren moet, moet hem gedijen. 11 Hpt schaap, dat in de weide is, zoekt de beste kruiden. (Zie KRUID.) Het schaap en het lam herkennen elkander aan hun geblaat. (Zie GEBLAAT.) Het schaap gaat bij den wolf te rade. (Zie RAAD.) Het schaap heeft een' gulden voet. (Zie GOUD.) Het schaapje van den eersten tand: men vond nooit beter. 12 Het schaap van den herderstert't niet. (Zie HERDER.) Het schaap verslindt den wolf.niet .. Het schaarl wil den wolf bijten. 13 r Met een ander spreekwoord zegt men, in getijke beteekenis: De kinderen willen zich tegen hunnen vader verzetten, en past het toe op Q,veregtsche handelingen, zoo alS men die in de zoogenoemde verkeerde wereld vertoont.] Het schaap ZOIi daar den herder willen preken. (Zie HERDER.) Het verloren schaap is te regt. [Dit spreekwoord is ontleend aan de gelijkenis, te vinden: Matth. XVIII: 12 en 13 en Luk. xv : 4-6.] H et zijn schapen zonder herder. (Zie HERDER.) Het zijn wolven in schaapsvellen. 14 [DU spreekwoord is ontleend aan Matth. VII :.15.J Hij blaat als een schaap. 15 Hij doet gewin als Maarten: die gaf drie zwarte schapen voor een wit. (Zie GEWIN.) Hij heeft de schapen geweid om de keutels. (Zie KEUTEL.) Hij heeft het schaapje lief. 16 [Men vindt betrekkelijk dit spreekwoord bij 1'UINMAN: "Dit ze.qt men vaneenen1ninnaar. 't Zoude konnen zinspelen op de liefde van J ACOB tot RACHEL, dat een oye, het wyfJe der schaapen, beduid. Gen. XXIX: 18."] Hij heeft het schapenvlef'sch wel lief, die zijn brood met de wol spreidt. (Zie BROOD.) 1 MOb bI. 60. Gheurtz b1.13. Gruterusll. bl.134. 19 GruteruQ 111. bI. 167. de Bruoe bI. 373, 399. MergA bl.ll. Sel. PrfrD. bI. 62. Tuinman J. bI. 228. Folie J. 335. Rabe· ner bl.IG. v.Eijk Il. nal. bI. 45. deJagerBijdr. bI. 113. Mulder bi. 410. Moddertuan bI. 99. Vee- , de Brune bI. 458. Sarlorius 16C. V. 74. v. Alke- 13 Sartoriuspr.lV. J. Tuinman J. bI. 3~ • .dda,. fUtl!àam bI. 35. v. Eijk 11. 1Ial. bI. 44. de Jager BijdT. bI. 113. teelt bI. 1:15. ~ Cats bI. 509. de Brune bI. 283. Mergh hl. 51. Tuinman I. 9IUL. hl. 7. v. Kijk 11. bI. 80. Mul· der bI. 421. Veeteelt bI. 121. 3 Cat, bI. 510. lJfergh bI. lil. Tuinman I. bI. 306. made bI. 183. 5 Serviliu8 bI. 94*, 6 Tuinman I. bi. 287. v. Eijk lIl. bI. 31. 7 Mot. bl.A7. 8 v. Kijk 11. bl. 79. 9 Meijel' bi. 80. v. Eijk Il. bI. 78. 10 Sartorius BBC. Hl. 5". 11 Mou bI. 40. 14 Tuinman 11. bl.l2S. v. Bijk II. bI. 98. v. Bijk bI. 10. Veeteelt bI. 126. 15 v. Eijk 11. bI. 79. 16 TuinIilan J. na'. bI. li. 'f. :Kijk II. bI. 79. SCHAAP. 239 SCHAAP. Hij heeft schapen aan den dijk. (Zie DIJK.) Hij heeft zijne koetjes (of: schaapjes) op het drooge. (Zie DROOG.) Hij heeft zijne schaapjes geschoren. Hij huilt met de wolven, waarmede hij in hef bosch is, en blaat met de schapen in het veld. (Zie BOSCH.) Hij is een regie schapenkop. (Zie KOP.) Hij is het schaap kwijt. 1 [Dit spreekwo01'd kan niet in betrekking worden georagt op de gelijkenis van het verloren schaap, naardien men erdoor te kennen geeft, dat men geheel van eene aantrekkelijke zaak af is, d'ie onherstelbaar herft verloren. Door naar iets anders te trachten nl., raakt men ook kwijt, wat nten vroeger bezat.] Hij is zoo dom als een os (schaap, of: varken). (Zie os.) Hij is zoo malç als een schaap; je kunt hem wel onder je slaapmuts vangen. (Zie MUTS.) Hij is zooschaaps niet (ook wel: Hij isal teschaaps). 2 Hij is zoo wreed als een schaap. 3 Hij kan uit een' schapen-schouder zeven geregten maken. (Zie GEREGT.) Rij lijkt zoo zacht als een schaap. 4 Hij meent den wolf het schaap te ontjagen. 5 R ij moet wel gaarne schapenvlees eh eten, die zijn brood in de poke dopt. (Zie BROOD.) Hij 1I0odt twee gasten op een séhaapshoofd. l Zie GAST.) Rij praat, alsof hij eene schapeschaar in zijn' zak had. 6 (Zie de Bijlage.) [Bij den schrijver der Groninger Spreekwoorden vindt men te dien aanzien: "Men wit met dit spreekwoord ze.q,qen: hij spreekt met gezag, en ziet zijne toehoorders voor onnoozelen aan, waarover hij heerschappij wil voeren;" en deze verktannl! heeft heel veel .qrond, als men zich iemand voOt'stelt, die de dwangmiddelen ter overreding bij zich draa.qt, hier voorgesteld door eene schapeschaar in zijn' zak, als om dadelijk tot de schering over te gaan.] Hij scheert het schaap, dat er de wol afvliegt. 7 Hij scheert het schaap, zonder dat het schreeuwt. Hij vloekt als een schaapherder. (Zie HERDER.) Hij weet zijne schaapjes te scheren. Hij wil altijd vijf pooten aan een kalf (of: schaap) hehben. (Zie KALF.) H ij zal het schaap niet bijten. 8 Hij ziet als een schaapje, waarnaar de wolfaardt. 9 Hoe schurfter schaap, hoe harder geblaat. (Zie GEBLAAT.) Jonge schapen sterven zoowel als oude. 10 (Zie de Bijlage.) Kort beraad, goed beraad, zei de wolf, en hij hapte 1 Sartorlus pro VII. ST/, ,ec. lIJ. 96. de Jager 12 Yeeteelt bI. 1~. naar het schaap, dat hem ontsnapte. (Zie BERAAD.) Kunnen zij geen schaap missen, dat ze ten minste van de wol mededeelen. Leer de schapen hoeden; wat onderwindt gij u! 11 Meent ge uw schapen wel, Scheer dan de wol, maar niet het vel. 12 Men moet de schapen scheren, al naardat ze wol hebben. 13 (Zie de Bijlage.) Men prijst de dik gewolde schapen, Want bij de ruige is 't goed rapen. 14 Men zoekt het schaap om zijne wol. 15 Met schapen is 't kwaad wolven vangen. 16 Met welk eenen klim zal hij het schaapje scheren? (Zie KAM.) Neem ecn Brabanosch schaap, een' Gelderschen os, een Vlaamsch kapoen en eene Friesche koe. (Zie BRABAND.) Niet om mijnen wil, zei de wolf, maar de schapen waren best in die weide. 17 Omdat ze dolen, die den weg weten, Ziet men den wolf 't zoete schaapje eten. 18 Om de wol scheert men de schapen. 19 Om eene kleine zaak bijt (of: eet) de wolf het schaap. 20 Onder mijne schapen zijn kooldieven , zei de pastoor van Mook. (Zie DIEF.) Paar geene schapen met de wolven; maar schut uwê schade. 21 P~froen met het schaapshoofd: zij zullen het niet weêr willen nemen. (Zie HOOFD.) Rompslomp, vijf schapen, twintig voeten. (Zie ROMPSLOMP.) Schaap blijven. lAan een' koop blijven hangen, of gebrekig kooper zijn. In den laatsten zin was het schaap blijven vroeger zoo a~qemeen, dat er straj bepalingen tegen vastgesteld werden. Zie KOK, Vad. Woordenboek, op het u'oord schaap.] Schaap en kapoen Is kostelijk venezoen. (Zie KAPOEN.) Schaaps moeder stierf nooit al. (Zie MOEDER.) Schapen en zijdewormen worden meest geëerd bij groote en kleine menschen. (Zie lUENSCH.) Schurftige schapen bleeten meest. 22 Schurftige schapen hebben veel lappen van doen. (Zie LAP.) . Sluit den stal; de wolf heeft de schapen gegeten. 23 Spelen is geen schapen hoeden. 24 .Sta op, lui beest, zei Gerrit de Snapper, en hij zag een dood schaap in eene weide liggen. (Zie BEEST.) Terwijl de wolf sch .. , loopt het schaap weg. 25 Terwijl de wolf vertoeft, wordt het schaapje uit de vrees gehaalcl. 26 Twee wolven eten ligt een schaap (of: zouden wel een schaap eten). 27 BijàT. bI. HS. 13 Gheurtz bI. W. Cat. blo 615. de BruDe bI. 305. ~ Pro". ,eri08a bI. 36. Mot~ bI. 4. Grutel1lllI. bI. 160. de BruDe bI. 3t2. M ergh blo 36. Tuin· man I. bI. 287, Il. bI. 134. Jrerz.18. Willem. Reinaert bI. 298. v. Eijk H. bi. G7. v. Vloten. bI. 369. Harrebomé'e E'opu, bI. ~4. 2 Sartorius tèrt. 11. 73. v. Rijk n. bI. 97. 3 WinlChooten bI. 318. Saoeho·Panc;a bI. 07. 4 Veeteelt bl.l~. Ij Gheurta bI. 29. ij Folie I. 16-'j. ""r Eljk 11. taal. bI. 4.5. de lager BijàT. bl.llS. Uuflllriond, 11. bI. :!MI. 7 Galeabl.!3. 8 de Drune bI. m. _rial lort. IX. IS. IJ TulftJUál1 I. bI. 311. JO J(otf bI. !L 11 Servillui bJ. UI-:l". Mergh bl.~. v. Alkemade bI. 131. Tuinman J. bI. HO, 3,16. v. Eijk 11. bI. 80, lIl. hl. 31. Guikema II. 18. Veeteelt bl.lt~. 14 Cats bI. 461. 16 aervilius bl. 76. 16 v. N)'enborgh bI. l3!. 17 Campen bI. 98. SartoriUB ,ee. VIl. !5. Meijer bI. 46. WiJlems Bemant bi. '96. de Jager Bljdr. bI. na. J8 Gru .. ..".lIf. bi. 16S. Ileijet bI. IlO. 19 Zoet" bI. t. V. Alkemade' bI. D. m v. Nyenborgh bI. 32"'. 22 (Jat8 bI. !in. HeZ. Pro". bI. 140. RichardsOD< bUS;. 23 Motz bl.J9. 24 Grutt'rus Il. bI. 163. Mergh bI. 39. '5 Motz bI. 9. 26 de Drune bI. 29.1. 27 Motz bI. 14. Ca,npen hl. 1!l3. de Brunt bI. IS),. 378. WiHem. Reinaert bI. 299. SCHAAP. 240 Veel berders bij de schapen Zullen maar te langer slapen. (Zie HERDER.) Verandering van weide doet der koeijen (of: den scbapen) goed. (Zie KOE.) Wanneer de wolf honger krijgt, Is 't noodig, dat het schaapje zwijgt. (Zie HONGER.) Wanneer het schaap scburftig is, moet de herder het van de gezonde kudde afscheiden. (Zie HERDER.) Wanneer men schapen tegenkomt, is men welkom; wanneer er schapen met ons medegaan, is men onwelkom. (Zie ONWELKOM.) Wij moeten malkander geene schapenkeuteltjes voor lange rozijnen in de hand stoppen. (Zie HAND.) Zij loeren op bunne prooi, als de kraaijen op een ziek scbaap. (Zie KRAAI.) Zij meen en hem bet schaap te ontja~en. 1 LZij doen vergeefsche moeite.] Zijn mond is van geen schaapsleêr. (Zie LEDER.) ZOO lang als bet schaapje gras eet. (Zie GRAS.) Zooveel lammeren worden er geslagt als scbapen. (Zie LAM.) SCHAAR. Avontuurt gij uw laken, ik avontuur mijne schaar, zei de kleêrmaker, en bij sneed erin. (Zie KLEEDERMAKER.) Daar hangt (of: steekt) de schaar uit (of: Daar staat eene schaar boven). 2 Dat is net, alsof het met een scbaartje geknipt is. Het is door het oog van des snijders schaar getrokken; daar trekt wel meer door. (Zie OOG.) Het laatste draadje komt der scbaar toe. (Zie DRAAD.) Hij eet zich zei ven als eene schaar. 3 [ Dat mil ze.qgen: de nijd verteert hem. Eene schaar verslijt, al snijdende.] Hij gaat er met de grove scbaar over. Hij beeft schop en schaar verloren. 4 l Hij is alles kflJijt, wa,t er noodig is, om in zijne behoeften te kunnen voorzien.] Hij praat, alsof hij eene schapeschaar in zijn' zak had. (Zie SCHAAP.) Hij zendt hem om de tuinschaar. 5 Hij zoekt de dagschaar. (Zie DAG.) Om dat lapje geen dief, zei meester Eéndarm , en hij haalde eene broek door het oog van de schaar. (Zie BROEK.) Zij scheuren nu en dan een' Franschman de muts af; maar zoo nabij kunnen wij die buitenlanders niet onder de schaar krijgen. (Zie BUITENLANDER.) SCHAARD. Zij p •..•. in één schaard. 6 L Zij doen eenerlei. Schaard is potscherf.] SCHAARDE. Al te scherp maakt schaarden. 7 Hij zal de schaarden uitslijpen. SCHAATS. De wereld gaat op schaatsen. 8 [Men zegt dit, wanneer belangrijke zaken 6 Gheurtz bI. 60. SCHADE. juist andersom worden uitgevoerd, als ze moeten plaats hebben.] Hij rijdt eene rare (ook wel: vlugge, of: vaste) schaats. Hij slaat eene dubbele schaats. [Die de beide schaatsen te gelijk zou willen uitslaan, moet noodzakelijk vallen; daarom past men dit spreekwoord op den- dronkaa.rd toe.) Ik zie het al: het scheelt niet aan de schaatsen, maar aHn den man. (Zie MAN.) Veel geluk op je schaatsen. (Zie GELUK.) Zonder schaatsen op het ijs komen. (Zie IJs.) SCHABBE. Iemand op de schabbe komen. SCHABSCHOEN. Zonder iets over te laten: het is een schabschoen. 9 [Dat wil ze,qgen: het is een man, die niets voor anderen laat blijven, maar alles voor zick alleen behoudt. lY! en heet zoo iemand een scha bschoen; omdat eene scbabbe in het a~qerneen iets slechts aanduidt, en schabschoen dus wel eene slof zal wezen. Zie DE JAGERS 'raalk. Magazijn, I. blo 322.] SCHACHT. Eén schacht is beter in de hand, Dan zeven (of: twintig) ganzen op het strand. (Zie GANS.) SCHADE. Als ge dat zonder schade verkoopen wilt, moet ge er spoedig toe besluiten (of: gaauw bij zijn, ook wel: Indien ge daarop winnen wilt, moet ge 't terstond verkoopen). [Een spottend gezegde bij het hooren prijzen van prullen.] Als het huis verbrand is, wil men de schade inhalen, met de spijkers op te rapen. (Zie HUIS.) Als men u dikwijls bij den neus grijpt: het is al geene scbade. (Zie NEUS.) Als uws buurmans huis verbrandt, Is 't u schade voor de hand. (Zie BUURMAN.) Beter kleine toorn dan groote schade. 10 Daar de schaamte schade baart, Is zij van een'zotten aard (of: is ze niet dan dwaasheid). (Zie AARD.) Daar de scbade is, is het hart; Daar de hand is, is de smart. (Zie HAND.) Daar luttel is, wordt de schade ligt groot. 11 De schade, die men zelf doet, moet men niemand aantijgen. 12 De schade gaat vóór de baat. (Zie BAAT.) Die de schade heeft, heeft den spot toe (of: behoeft voor den spot niet te zorgen, ook wel: Spot en schade gaan gaarne zamen).13 (ZiedeBijlage.) Die de schade heeft, heeft de schande toe. 14 Die de schade veroorzaakt, moet ze vergoeden. Die het goede ziet, en het kwade neemt, is zelf oorzaak zijner schade. (Zie GOEDE.) Die in de handeling van het geld is, komt er wel schadeloos af. (Zie GELD.) Die leent, heeft scbade of schande. 15 Die met zijn hoofd wil boven uit, Die doet veel scha, en rigt niet uit. (Zie HOOFD.) 1 Sartorlu, .... VIII. 56. de J"I!er BlIM. bI. 113. 10 Provo .erW&a bI. 8. S Winschooten bI. ~1. Tuinman J. bI. 73,117, 11. bI. 47. v. Waesberge Geld bI. 163, WlIn bI. 14. Bogaerl bI. 7fJ. r Cam:pen bI. 31. 19.A.priZ. Grateru8 I. bI. 91. 11 Gruterns lIl. bI. U8. Keijer bI. 99. U v. Hasselt bI. 7. 3 ldinau bI. IHI. 4 ldlnau bI. 180. ti Campen bI. Hn. Meijer bI. 58. Cats bI. 431. de Bruoe bI. ~lJ 304, 805, 496. Mergh bI. 1. v. Alkemade bI. 3:i. Tuinman bI. n, J. bI. 322. Meijer bI. 15. 8 Idinau bI. 96. 9 Sartoriu8 lee. X. 62. 13 O'Q:mpen bI. 16. 6 Junij. Gruterns I. bi. 9S, In. bI. 168. Lasseniu8 xxx. Winterv. bI. 46. H. Jltrgazijn 3]. 13 Gruteru. II. bI. 135, lIl. bI. 137. Meruh bl.U. SCHADE. 241 Die tegenstrijdt, Meer schade lijdt. 1 Door schade en schande wordt men wijs (of: Men moet leeren met schade of met schande). 2 (Zie de Bijlage.) Dronkenschap is zonde, schade en schande. (Zie DRONKENSCHAP. ) Een blind paard zou daar geene schade doen. (Zie PAARD.) Eene booze tong brengt dikwijls veel ongeluk (of: groote schade) aan. (Zie ONGELUK.) Een wedergevonden schat is geene schade. 3 Eigenbaat, Jongen raad, Heimelijke haat Doen ter wereld de meeste schaad. (Zie EIGENBAAT.) Elk hoede zich voor schade: niemand is te betrouwen. 4 Geene baat, of daar is eene schade tegen. (Zie BAAT.) Gij doet hem deugd, die n schade zal zijn. (Zie DEUGD.) Het gaat hem als vrouw Davion : hij leeft van zijne schade. (Zie DAVION.) Het is schade, dat hij dwaalt, die den weg kent. 5 Het is van al het beste goed , Welks winste niemand schade doet. (Zie GOED.) Het ware schade, zoo hem leed wedervoer. (Zie LEED.) Het was om winst gedaan, en het viel schade voor de hand. (Zie HAND.) Hij doet niemand een hennenei schade. (Zie EI.) Hij heeft er de schade van, en den spot daarenboven. 6 Hij verligt de schade. 7 [Dat wil zeggen: de zeeschade, door schip,breuk als anderzins .qeleden, wordt gelijkel1jk over al 't behouden goed geleden, zoo als zulks bij reeders meesttijds gebruikelijk is.] Ik heb er schade noch profijt bij. (Zie PROFIJT.) Ik mag tegen geene schade. 8 r Dat is: mijn staat is zoo gering, dat ik volstrekt geene schade lijden kan, ojïk leg geheel te onderste boven.] Kwade manieren doen manieren schade. (Zie MANIER.) Men voelt de schade zoo niet, gelijk men de baat' doet. (Zie BAAT.) Na verlies komt wel schade. 9 Nering (if: IJ ver), zonder verstand, Is schade voor de hand. (Zie HAND.) Niemand moet baat hebben (of: rijk worden) uit eens anders schade. (Zie BAAT.) Niemand vond ooit meer baat dan in zijne schade. (Zie BAAT.) Niet te gast gaan of te nooden, is het beste middel, om bevrijd te wezen voor oneer, schade, spijt en schande. (Zie GAST.) Onregte winst, regte schade. 10 Paar geene schapen met de wolven; maar schut SCHADUW. uwe schade. (Zie SCHAAP.) Schade scheidt vriendschap. 11 Schade, zorg (of: Onregt) en klage Wassen alle dage. (Zie DAG.) Spot en schade Komt niemand te stade. 12 (Zie ele Bijlage.) Spot en schade mogen kwalijk te gader. 13 Stroo en geen hooi van het land Is scha voor de hand. (Zie HAND.) Ter minste schade en ten naasten weg. 14 Te veel aan 't hoofd is schade voor de hand. (Zie HAND.) Ver van huis (of: van zijn goed), digt bij zijne schade. (Zie GOED.) Waar weelde en hoogmoed vooruit gaan, Komt schande en schade achteraan. (Zie HOOGMOED.) Wat doen drie vingers in het schrijven tot zijne schade of baat? (Zie BAAT.) Wat men verzuimt of laat, daar heeft men zelf de schade van. 15 Zich zelven te helpen zonder anderer lieden schade is prijselijk. (Zie LIEDEN.) Zoo gij leent, wacht dan schade of toorn. 16 (Zie de Bijlage.) SCHADELIJK. Gadelijk Met schadelijk. (Zie GADELIJK.) SCHADUW. Als de zon onder is, zijn er vele beesten in de schaduw. (Zie BEEST.) De eer gelijkt de schaduw: die volgt den gen en , die ze vliedt, en vliedt dengenen, die ze volgt. (Zie EER.) De vruchten, die in de schaduw wassen, zijn niet van zulk een' goeden smaak, als die in de zon groeijen. CM en past dit spreekrvo01·d toe op praktische wijsheid, in tegemteUing van kamer-geleerdheid.] De zon maakt lange schaduwen. Die tegen een' goeden boom leunt, heeft goede schaduw. (Zie BOOM.) Eene schaduw omhelzen. Een gevelde hoom geeft geene schaduw meer. (Zie BOOM.) Eer is de schaduw der deugd. (Zie DEUGD.) Geene zon zonder schaduw. Geen haar zoo klein, of het heeft ook zijne schaduw. (Zie HAAR.) Geen licht zonder schaduw. (Zie LICHT.) Het is een klein man, en hij wil eene groote schaduw maken. (Zie MAN.) Hij grijpt naar de schaduw, en laat zich het vleesch ontvallen. 17 Hij heeft vrees voor de schaduw zijner vingeren. 18 (Zie de Bijlage.) Hij is jaloersch op zijne eigene schaduw. (Zie JAI. OERSCH.) 1 ~dag. g'Udldam bI. IG. bi. 8. Bogaert bi. 81. bi. 88. J ServiUu8 bI. 25~ •• Campen bI. 17, 11. Gheurtz bI. 4.9. Zegerus bI. 49, 44. lG Pelw. Idlnau bl. 173. Gnlterus J. bI. 116,111. bI. 159. Cats bi. fi35. de Brune bI. 317, 477. 8el. PrOf!, bI. 7, 73; 98. Sartoriuapr. IV. 5S, tart. X.IS. Tuinman bI. (jl, J. bl.I76, iS), 11. bI, 174. Adag. qu.:edam bI. 48. Folqman ~I. 124. Adag. The,aurtu bI. 48. Lasaeniu8 xxxrIl. Magazijn 43 en Il. bI. 40. Reddingiu8 31. Everts bi. 232. Ptlkkd bi. 188. 'Y. Eijk J. bI. 5. Manvis bl.IS4. Modderman 11. 3 Gheurtz bI. 16. 19 Gbeurtz bI. 60. 4 Gruterus lil. bI. 144. 13 Prot1. lenola bI. 37. Gruterus IlI. bI. 168. IS Gbf'urtz bI. ~. 14 v. Hall bI. 310. 6 Mob bI. t4. 111 v. Hasselt bi. 5. 7 Witsen bI. 512. 16 Gruterusll1. bI. 162. MeiJer bI. 104. 8 Wioschooten bI. 219. 11 Tuinman bI. 93, J. bI. 131. v. Zutphen IJ.19. 9 Gruterus 111. bI. 162. Hond. bI. 124. Hogaert bI. 96. Ha.rrebomée E'Q- 10 de Hrune bI. 465. 8artorius t~t. IV. 30. pu, bI. 244. 11 Gruterus IJL bI. 167. eats bI. 498. v. d. Venne 18 Mot~ bI. SG. bI. 40. de Drune bI. 88. Bel. Provo bI. 14. Meijer 31 SCHADUW; 242 SCHANDE. Hij is niet waardig, in zijne schaduw te staan. 1 Hij kan in zijne Rchaduw niet staan. Hij vecht met (of: tegen) zijne eigene schaduw. 2 Hij vlugt (qf: is bang) voor zijne schadnw. (Zie BANG.) Hij volgt hem als zijne schaduw. Hoe de zon ons sterker en regter beschijnt, hoe onze ligchamen minder schaduw geven. (Zie LlGCHAAM.) Hooge boomen geven meer schaduw dan vruchten. (Zie BOOM.) Iemand onder de schaduw zijner vleugelen nemen. 3 [Dit spreekwoord is ontleend aan Psalm XVII: 8 en LVII: 2.] Ik ben niet waardig te kussen de schaduw van den spijker, daar uw schoenborstel aan hangt. (Zie BORSTEL.) Is de roede krom, hare schaduw zal nergens regt wezen. (Zie ROEDE.) Maak uwen hof niet onder de schaduw, noch timmer bij de rivier. (Zie HOF.) Men moet zijne eigene schaduw meten. 4 Zich achter iemands schaduw verbergen. SCHAGEN. Schager hoogmoed, maar Winkel ook wat. (Zie HOOGMOED.) SCHAKEL. Hij is gezonken voor de schakel. SCHAKER. Zweren als een schaker. ö SCHALIE. Hij is zoo blaauw als eene schalie. 6 [Bene schalie is eene deklei. Het blaauw is dus de natuurl!ijke kleur, (/;ie in deze spreekn;ij ze op het gelaat van den mer/sch wordt overgebragt. ] SCHALK. Als men een' schalk wil vangen,dan moet er een achter de deur staan. (Zie DEUR.) Daar steekt een schalk in zijne kleederen. (Zie KLEED.) Dapperheid verwint den schalk. (Zie DAPPERHEID.) De eene schalk heeft den anderen wel gevonden. 7 De eene schalk kan den anderen kwaliik bedriegen. 8 De mond is een schalk (q/,: zot je ): biedt men hem wat, hij neemt het. (Zie MOND.) Een schalk eet zijn brood. (Zie BROOD.) Een schalk wordt dikwijls verschalkt. 9 (Zie de Bijlage.) Ga weg, word een schalk (.()f: kramer), zei de beul tot zijnen knecht. (Zie BEUL.) Het is een onnoozele schalk. 10 Het is een ootmoedige schalk: hij kan het hoofd over ééne zijde laten hangen {.()f: op den schouder leggen). (Zie HOOFD.) Het is een stevige (qf: doortrapte) schalk. 11 (Zie de Bijlage.) Het is zulk een kwade schalk, als op twee voeten gaan mag. 12 Het kwaad (of: De schalk) loont ten laatste zijneJl meester. (Zie KWAAD.) Hij is een vrome schalk. 13 [Indien een schalk vroom kon zijn! Het is een iron'Î.$ch gezegde.] Hij is van de schalksten niet. 14 Hij weet wel, hoe een schalk te moede is. 15 Hoe kwader schalk (slimmer boef, oj': snooder hoer), hoe beter geluk. (Zie BOEF.) 0, wat zijn daar veel schalken! 16 Peper, kap en kalk Dekken menig schalk. (Zie KALK.) Schalk met schalk. SCHALKEROORD. Hij is van V08meer of Schalkeroord. [Vosmeer ligt in Noord-Braband; maar het is met deze plaats al zoo 'weinig gemeend als met Schalkeroord. Beide plaatsen komen alleen voor als n;oordspelin.q met vos en schalk. Men teekent hier den bedrieger.1 SCHALKHElD. Wie den baard laat wassen, die beeft eene schalk. heid gedaan, of heeft er eene in den zin. (Zie BAARD.) SCHAMEL. Schamelen nooddruft is geene weelde (0)': lekkernij). (Zie LEKKER.) SCHAMELHEID. Schamelheid draagt de kroon. (Zie KROON.) SCHANDE. Als hoeren schelden, zoo kijkt het den buik uit (qf: zoo breekt de schande uit). (Zie BUIK.) Arm te zijn is geene schande (0)': zonde). (Zie ARME.) Beter arm met eere, dan rijk met schande. (Zie ARME.) Beter bloe, in schande, dan stout in ondeugd. (Zie BLOOD.) Beter is schande bezeten dan beloopen. 17 Beter met schande gevloden, dan met eere dood gebleven. (Zie EER.) Beter met schande het kwade gelaten, dan met eere slim bedrijf gedaan. (Zie BEDRIJF.) Dat maakt al 't spel te schande. 18 De besten van den lande Doen dit zonder schande. (Zie GOEDE.) Die de schade heeft, heeft de schande toe. (Zie SCHADE.) Die de schande niet ontziet, komt niet tot eer. (Zie EER.) Die leent, heeft schade of schande. (Zie SCHADE.) Die op de eer geen achtgeeft, schande is zijn regt. {Zie EER.) Die op rekening leeft, die leeft op schande. (Zie REKENING.) Die schande meent te wreken, vermenigvuldigt ze. 19 (Zie de Bijlage.) Die zonder achting leeft, die leeft met schande. (Zie ACHTING.) 1 v. d. Hulst bI. 12. bI. 9, 18. 8et. Provo b1. IM. 14 Sarlorlul .tKl. IX. 88. ~ Tuinman 1. bI. 38, !St, II. bI. 'UI. a v. Eijk bl.16. 4 Witeen 474. ti Senilius bI. 87., 96$. de Bntne bl.1BS. SartoriUl .ee. VIl.B. 6 Sancho·Pan~a. blo 68. '1 C'ampm bI. 14. S Zeieru& bI. 19. Gl1lterus Il. bI. lS', 14~. J1ergk » Prof/. ,mola bI. 21. Delf bi. 88. ZegeruJ bI. 14. Gruteru8 Ill. bI. 143. de Brune bI. 114. 10 SartoriUl tert. VI. :S6. 11 Oamp8n bI. 93. SaftoriuI tert. VII. 86. Meljer bI. 43. 11 Se"iliu. bI. 117. Sarlorlu.p,. VIII. V, lee. Il. ~. 13 Campen bI. 71. 15 Campen bI. 93. Meijer bI. a. 16 Oampen bI. 65. 17 ProtJ. ,erioB4 bl. 9. 18 SarlOriu8 tert. X. 81. 19 Mot. bI. 71. Gruterul lIl. bl.IGI. de Brune bI. a~. M.~er bI. 84. SCHANDE. 243 Door schade en schande wordt men wijs (of: Men moet leeren met schade of met schande). (Zie SCHADE.) Dronkenschap is zonde, schade en schande. (Zie DRONKENSCHAP. ) Een luistraar aan den wand Hoort vaak zijn eigen schand. (Zie LUISTERAAR.) Een luttel schande let niet. 1 Een luttel schande warmt wel, en maakt schoone verw.2 Een rotte appel in de mande Maakt al de gave fruit te schande. (Zie APPEL.) Een trage hand Krijgt leed en schand; Een kloeke hand Krijgt err en land. (Zie EER.) Eer in een land Is elders schand. (Zie EER.) Helden-kinderen zijn dikwijls tot schande. (Zie HELD.) Het is een on verlaat: hij maakt het geheele gezelschap te schande. (Zie GEZELSCHAP.) Het is gepne schande, geen g-eld te hebben. maar het is zou ongemakkelijk (of: lastig). (Zie GELD.) Het is schande voor een' wijs' man, Den doode te lasteren, die zich niet verantwoorden kan. (Zie DOODE.) Hetzij in schande of eer: Natunr gaat boven leer. (Zie EER.) Hij gaat niet geheel te schande, die ten halve wederkeert. 3 Hij kan zijne eigene schande niet dekken. 4 Hij koopt (of: draagt) schande voor zijn geld. (Zie GELD.) Hij zal zijns vaders grijze haren nog met schande doen ten grave dalen. (Zie GRAF.) Ik mag wel schande, zei de vent, en hij at suikerpap. (Zie PAP.) Landsman, schandsman; weet gij wat, zoo zwijg. (Zie LAND.) Lang gebleven, Niet bedreven, Doet in schande leven. 5 Mandegoed, Schandegoed. (Zie GOED.) Niet te gast gaan of te nooden, is het beste middel, om bevrijd te wezen voor oneer, schade, spijt en schande. (Zie GAST.) Niet te kunnen (of: te weten) is geene schande; maar niet te willen leeren. 6 Oude zonden maken nieuwe schanden. 7 Schande duurt langer dan armoede. (Zie ARMOEDR. ) Tusschen hand en tand Wordt veel te schand. (Zie HAND.) Vallen is geene schande; maar lang blijven liggen , en niet weder willen opstaan, dat is schande. 8 Waar weelde en hoogmoed vooruit gaan, Komt schande en schade achteraan. (Zie HOOGMOED.) Wat baat schaamte en schande, Als er honger is in den lande? (Zie HONG~;R.) Wat geene zonde is, dat is geene schande. 9 W ie beschaamdheid vreest, verdrijft de schande. (Zie BESCHAAMDHEID.) Wie de schaamte doorgebeten heeft, is met schande vervuld, en moet met stank scheiden. (Zie SCHAA~TE.) SCHAT. Wie in den oogst slaapt, die leeft ter schande. (Zie OOGST.) Wie zijn kind straft, die heeft eere van hem; wie het niet straft, die zal schande beleven. (Zie EER. ) Wijze van den lande Is geen schande. (Zie LAN D.) Winst verblindt schande. 10 SCHANS. Binnen de schansen. 11 Een oud paard jaagt men aan den dijk (of: achter de schans). (Zie DIJK.) SCHANSLOOPRR. Hij heeft zijn' schanslooper aan. SCHAPPERADE. De monnik preekte, dat men niet stelen mogt, en hij zelf had de gans in zijne schapperade. (Zie GANS.) Hansje in den kelder en Maait je in 't schappraaitje. (Zie HANS.) Uit het Oosten en Westen worden al zijne schappraaijen gevuld. (Zie OOST-INDIë.) Zij zit al in Sint Anna's scbapperade. 12 [v. DUYSE zegt, dat men dit spreekwoord bez~qt "van een bejaerde 1naegd, bij w'ie het druiJje tot rozijn overgaet: wegens Sint ANNA'S hoogen ouderdom, toen zij baerde."J SCHAR. Lekker, lekker, zei pagadet je , en hij had drie scharretjes op zijn bord. (Zie BORD.) Schar (oj: Sprot) is in geen tel: die verkoopt men bij het bosje. (Zie BOS.) SCHARESLIJPER. De schareslijpers loopen: het zal regenen. SCHARLAKEN. Men kan van eene ruige pij geen' scharlaken mantel maken. (Zie MANTEL.) SCHA'!'. Al des werelds schat Moet door scherminkels gat. (Zie GATEN.) Beproef uw' vriend, beproef uw zwaard, Dat is u groote (of: meer dan) schatten waard. 13 Beter een drooge bete broods met rust dan schatten. (Zie BERT.) Beter een schat van eer dan van goud. (Zie ERR.) Daar uw schat is, daaris ook uw liárte. (Zie HART.) !Je nedrigheid is zulk een schat, Dat niemand zijne waarde vat. (Zie NEDERIGHEID.) Die schat zal niet op doove kolen uitkomen. (Zie KOLEN.) Doe dikwijls tot een klein~je wat, Zoo wordt daaruit een groote schat. (Zie KLEINE.) Een verholen schat: Wat is dat? 14 r Een schat, dien men niet kent. }lan onmiJlijk eeni.q voordeel aanbrengen; daarom -is het antwoord, dat op devraa.q: watiseen verholen schat? dient ,qe.geven te worden: zuoveel als niets. ] Een wedergevonden schat is geene schade. (Zie SCHADE.) Gezondheid is een groote schat (of: onbekende rijkdom). (Zie GEZONDHEID.) H ij heeft zijn zondags goed alle dagen aan, en zijn?~ schat in den zak. (Zie DAG.) 1 Sartoriullec. VII. 79. Tuinman J. blo 69. bI. 151. de Drune bI. 159. Mergh bi. 98. 18 NOf!, 10 v. d. Venne bi. 68. 2 Prof!. Imala bI. 21. 53. 11 Zegerus bi. 6. 3 Mot:/, bI. 37. 7 Prou. 3criQ,a bI. 35. Gheurlz bI. 55'. 12 v. Duyse bI. 197. , Gheurtz bl. a5. 8 Campen bI. 89. Willems VIII. 163. 13 Cats bi. 4.98. de Brune bI. 37. BeZ. PrfJ'IJ. bI. 15. 5 Sarlorius .ee. IX. 64. 917 Dec. Grutelul J. bI. 122. v. Duyae bI .. :i1. 14 SartorilIS pro VIlI. SI. Willems n,lnaert tIJ ... 6 Campe,. bi. 89. 17 Febr. GruLeru. J. bJ.1l6, 11. 9 Dec. 53. ~~7. SCHAT. 244 SCHEERMES. Hoe meer schatten, hoe meer behoeften. (Zie BEHOEF'rE.) Schatten maken boos en blijven goed. 1 Wie een' getrouwen dienaar heeft, die heeft een' schat in zijn huis. (Zie DIENAAR.) Zonder bezwaar van de schatkist. (Zie BEZWAAR. ) SCHAVOT. Daar sta ik nu fraai te kijken (of: te prijken), zei Hans, en hij stond op het schavot te pronk. (Zie HANS.) Dat gaat naar de dansschool, zei Jan PIerri, en de beul bragt hem naar het schavot, om gegeeseld te worden. (Zie BEUL.) Hij beeft van den Haarlemscben dokter·de benedictie op het schavot ontvangen. (Zie BENEDICTIE.) Hoe lagchen de goddeloozen om den val der vromen, zei een goed knecht weleer, En er tuimelde een beel schavot met speetluizen van boven neêr. (Zie GODDELOOS.) Ik heb al genoeg, zei Joost de Plug op het schavot, en de beul was pas begonnen. (Zie BEUL.) Is het anders niet, zei Trijn, en zij moest op het schavot te pronk staan. (Zie PRONK.) SCHEDEL. Hij is zoo omzigtig als het meisje, dat eerst de schedelleer wil bestuderen, al vorens te hu wen. (Zie LEEn. ) SCHREDE. Daar is bet mes met de scbeede. (Zie MES.) Dat is een looden degen in eene gouden scheede. (Zie DEGEN.) De booze wijven voeren het zwaard in den mond j daarom moet men ze op de scheeden slaan. (Zie MOND.) De scheede schijnt wat te wezen, maar het lemmer deugt niet. (Zie LEMMER.) Die eens den degen getrokken hebben tegen hunnen overheer , moeten de scheede wegwerpen. (Zie DEGEN.) Gelijk het mes, zoo is de scheede. (Zie MES.) Het eene mes houdt dikwijls het andere in de scheede. (Zie MES.) Het harnas wordt te laat gegespt, als het zwaard uit de scheede is. (Zie HARNAS.) Hij heeft er één op zijne scheede. (Zie ÉÉN.) Hij heeft in zijne scbeê geslapen gelijk de degen van den koning. (Zie DEGEN.) Hoe na een mes, en 't was eene scheê. (Zie MES.) Men voert er het regt in de vuist en in de scheede. (Zie REGT.) Neem 't mes naar de scheê, En 't schip naaI' de zee. (Zie MES.) Zijn degen is niet in de scheede verroest. (Zie DEGEN.) SCHEEFHALS. Regt is regt, zei Scheefbals. (Zie REGT.) SCHEEL. Beter scheel dan blind. (Zie BLIND,) De schele is een koning onder de blinden. (Zie BLIND.) De spotter heeft zijn scheeltje gèvonden. 2 Geel en scheel Krijgen 't beste deel. (Zie DEEL.) SCHEEN. Daar stoot hij zijne scheenen. Dat is niet al mis, zei de jongen, en hij wierp een' steen voorbij den hond, maar tegen de scheenen van zijne stiefmoeder. (Zie HOND.) Dat is wel hard voor de scheenen. 3 Dat zal hem voor de Bcheenen springen. 4 Die te digt bij het vuur zit, brandt de scheenen. Een goed man kan wel een' tred op zijne teenen IUden j hoewel hij geen' harden schop tegen zijne scheenen kan verdragen. (Zie MAN.) Het is dwaasheid, voor eene blaauwe scheen te ducbten, eer men zich ooit stiet. (Zie DWAASHEID.) Het vuur wordt hem al zeer na aan de scheenen (of: voeten) gelegd. 5 (Dat wil zeggen: het wordt hem al zeer moeijehjk gemaakt; zoodat hij er zich niet meer uit zal weten te redden. Het spreekwoord wordt niet alleen op den .qeldsehuTdige, maar ook op den leugenaar en den drogredenaar toegepast. Het zal wel oorspronkelijk zijn van de helsche pijnigingen, die men gebruikte, om iemand te aoen bekennen, wat hem te laste werd gelegd, onverschillig of hij 't kwaad al ofniet bedreven had, en dus tot de tijden der inquisitie behooren .. Maar de vuurproef, gelijk v. EIJK wil, was 't niet. Zie het spreekwoord: HU kan de vuurproef niet doorstaan.] Hij beeft een blaauwtje (of: eene blaauwe scheen) geloopen. (Zie BLAAUW.) H ij heeft het hard voor zijne scheenen. H ij staat met de scheenen voor het vuur, daar een ander zich achter zijn' rug warmt. (Zie RUG.) Iemand iets voor de Bebeenen werpen. 6 Iets voor de scheenen hebben. 7 Verre van het vuur brandt de scheenen niet. SCHEERDER. Veldscheerders scheren allen even vuil. 8 Wilt gij de wol hebben en ook het vel? De scheerders, die zoo scheren, doen niet wel. 9 SCHEERMES. Dan staat men te kijken als eene kous voor een scheermes. (Zie KOUS.) Het fijnste scheermes ligt eerst om, En 't eerste hout wordt 't eerst ook krom. (Zie HOUT.) Het is een gehuurd scheermes. ]0 Het scheermes kwalijk gewet, den baard slecht ingezeept en ruwe handen - Doen menigen man kriezeltanden. (Zie BAARD.) Hij scbiet als een scbeermes. [Men zegt dit van iemand, die een vast schot heeft. J Honig in den mond en een scheermes aan den riem. (Zie HONIG.) Men zal aan het sch .... wel zien, wie scheermessen gegeten heeft. 11 Voor kwade tongen zijn de scheermessen goed. 12 Zij heeft een' bek als een scheermes. (Zie BEK.) 1 v. d. Venne bI. 191. !I Berrllius bI. 256 •• bI. 930~ 347. v. d. BuIlt bl.lG. v. Waesberge rnJen bI. 65. v. Eljk UI. 21. 8 T;,lnman Ir. bI. 15. 9 .A.dag. gu4ldam bI. 70. 3 Tuinman 1. bI. 86. 10 Witsen 878. 4 WiDlCbooten bI. 2t4. Tuinman J. bI. 194. I Tuinman I. bI. 56. Oot. 13. Gal .. bI. 17. E,·_ 6 Winschooten bI. 255. Tuinman 1. bI. ~.a. 'r. Lennep bI. 187. 7 v. Lennep bI. 181. 11 Campen bi. SS. n Bel. Pr ... bI.17l. SCHEERMES. 245 Zijne woorden snijden als een scheermes. 1 [Dit tpreekwoord is mogelijk ontleend aan Psalm LIl : 4.] SCHEET. Dat heb je zoo vast als een' visch in een scheetnetje , zei de Engelschman, en hij meende: een' scheet in een vischnetje. (Zie ENGELSCHMAN.) Dat is zoo zeker als een scheet in een netje. (Zie NET.) Dat klinkt als een scheet in een' vilten hoed, zei de hoer, en hij speelde op eene gebarsten fluit. (Zie BOER.) Die lacht om een' scheet, Is zotter, dan hij weet. Die niet beter en weet, Die lacht om eeu' scheet. Een scheetje in het bed is zoo goed als een turfje aan den haard. (Zie BED.) Het is geen' scheet waard. Hij belegt zijne woorden, als een paard zijne scheten. (Zie PAARD.) Hij maakt van een' scheet een' donderslag. (Zie DONDER.) Om een' scheet (of: eene strontvore ) gekijf maken. (Zie GEKIJF.) SCHEETSCH. Zij hield zich scheetsch. 2 SCHEGGE. Hij hangt het roer aan de schegge. (Zie ROER.) SCHEIDER. De scheider krijgt wel beide vechtenden op het lijf. (Zie LIJF.) Tot dien oorlog behoeft men geene scheiders. (Zie OORLOG.) SCHEIDING. Ongelijke voornemens veroorzaken scheiding. Schifting en scheiding maken. 3 SCHEL. Als je te Kampen staat aan den IJsselboord , Wordt nog het klinken vau de schelkoord gehoord. (Zie BOORD.) SCHELLING. Al zijne schellingen zijn dertien grooten waard. (Zie GROOT.) Van een pond vijf schellingen maken. (Zie POND GROOT.) Werpt hij een' stuiver op het dak, daar komt een schelling weder. (Zie DAK.) Zij zaaijen kwade schellingen, opdat er goede van groeijen. 4 Zoo gij dat doet: ik zal u een' schelling laten zien. 5 [Om iemand, uit jokkernij, tot eene weinig beteekenende zaak aan te moedigen, doet men hem eene zoodanige belope, als ,in dit spreekwoord wordt gedaan; maar die hem natuurlijk geen voordeel kan aanbrengen.]. 8CHELM. Als twee schelmen elkander verschalken, dan lacht de duivel zich ziek. (Zie DUIVEL.) Daar gaat altijd schelm boven schelm. Dat is nog slimmer dan: schelm, kom eruit! De duivel is een schelm. (Zie DUIVEL.) Die eene hoer trouwt, is een schelm, of wil er een worden. (Zie HOER.) SCHELVISCH. Er is geen schelm te vertrouwen, zei dejongen van zijn' vaar. (Zie JONGEN;) Gelukt het wel, het is een Romeinstuk; maar gelukt het kwalijk, het is een schelmstuk. (Zie ROMEIN.) Het goed wil twee schelmen hebben. (Zie GOED.) Het is een schelm, die er wat afdoet. 6 [Van de kwade zaken nl., als: leugens en lasterin.qen. ] Het is een schelm, die meer doet, dan hij kan. 7 Het is een schelm, die wegloopt. Hij heeft den schelm in het hek. (Zie HEK.) Hij liegt het als een schelm. Hij loopt als een schelm; maar somtijds is loopen het beste geweer. (Zie GEWEER.) Hij speelt er den schelm mede. Mijn vader, zei de ondeugende jongen, zou wel eene koe willen koopen, had de schelm maar geld. (Zie GELD.) Voor schelm van (qf: uit) het vaandelloopen. 8 SCHELP. Als gij aan den man komt, zoo kruipt gij in uwe schelp. (Zie MAN.) Blijf binnen uw schelpen, Dat zal u helpen. 9 Dat is naar de nieuwste mode, zei Geurt, en hij vereerde zijn wijf twee oesterschelpen, om er een paar oorlappen van te maken. (Zie GEURT.) De schelpen wassen op zijn' neus. (Zie NEUS.) Het is geelle mosselschelp waard. (Zie MOSSEL.) Hij kijkt als eene schildpad uit hare schelp. Hij komt uit zijne schelp kruipen. 10 Ik wilde, dat ik alle man met mosselschelpen betalen mogt. (Zie MAN.) Is er ééne schelp van twee gepaarde verloren, kwalijk vindt gij er weder eene, die jnist op de andere past. 11 [Dit spreekwoord ziet op de moeijelijkh6'id, aan het sluiten van een tweede huwelijk verbonden. Bij CATS vindt men wel is waar dit spreekwoord niet, en toch zal het wel aan hem ontleend zijn; althans op bi. 463 van zijn' Spiegel van den ouden en nieuwen tydt zegt CATS: Als van twee gepaerde schelpen d' Eene breeck t, of wel verliest, Niemant sal u kunnen helpen (Hoe gy soeckt, of hoe gy kiest) Aen een, die met effen randen Juyst op d'ander passen sou; d'Eerste sijn de beste panden, Niet en gaet voor d'eerste trou.] Mosselen zouden gaarne visch zijn, konden zij uit de schelpen. (Zie MOSSEL.) Wat zijn de mossels hard, zei Bottardus, en hij at de schelpen meteen op. (Zie BOTTARDUS.) Weet gij wel, dat ik al korsten at, eer gij uit uwe schelp kwaamt kijken? (Zie KORST.) . Zij komen overeen gelijk twee mosselschelpen. (ZIe MOSSEL.) SCHELVISCH. Dat is keurige schelvisch. De schelvisch doet den kabeljaauw rijzen. (Zie KABELJAAUW.) 1 Campm bI. a. ~ Tuinman J. bI. 327. 3 Winschooten bI. 221. " Tuinman 11. bI. 123. fi Tuinman J. bI. 322. 6 Tuinman I, bI, 1901, 201, 858. Reddingiu. bL 119, Swmoen bI. liO. 9 Cab bI. 50!. X ... qlo bI. 48, 861. ho., bI. 'Jl,84. SartoriU8 tert. I. !t7. 10 Saneho.Pan<;a bI. ~l. 11 Se!. Pro., bI. 183. 7 Tuinman I. bI. 163. 8 Tuinman I. bI. 46, fiS, 11. bl. 154. v. Zutphen J. bUll, SCHELVISCH. 246 SCHERP. Een' schelvisch (aal, of: spiering) uitwerpen, om een' kabeljaauw te vangen. (Zie AAL.) Het is schelvisch, die van Utrecht naar Amsterdam is gebragt. (Zie AMSTERDAM.) Hij heeft schelvisch-oogen. (Zie OOG.) Hij is zoo na bij den groml, dat er geen schelvisch onder door mag. (Zie GROND.) Hij kijkt als een schelvisch, die zijn nichtje ten doop houdt. (Zie DOOP.) Hij zal den schelvisch in de boomen vangen. (Zie BOOM.) Hij ziet er uit als een schelvisch (of: kabeljaauw), die gestorven is. (Zie KABELJAAUW.) SCHEMERA VOND. Goeden morgoen , zei de boer, en het was schemeravond. (Zie BOER.) SCHENDER. Zoo de duivel geen straatschender wordt. (Zie DUIVEL.) SCHENDKEUKEN • Het is een regte schendkeuken. 1 [Dat wil ze.qgen: hij doet der keuken inderdaad schande aan. Men zegt het van een mager mensch, die er uitziet, of hij niet genoeg of geen goed voedsel kreeg.] SCHENK. Heer Schenk is dood, en Leen is ziek. (Zie HEER.) SCHENKER. De schenker kwam vrij, maar de bakker werd gehangen. (Zie BAKKER.) Op eene arme bruiloft drinkt de schenker voor. (Zie BRUILOFT.) SCHE~NIS. Als hoeren en boeven kijven, zoo komt de schennis uit. (Zie BOEF.) Dat is eene scbennis waard. 2 De ouderdom is eene schennis. (Zie OUDERDOM.) KwA wennis, Kwä schennis. 3 Wennis Maakt schennis. 4 SCHEPEL. Een vrouw draagt meer uit met een' lepel, Dan een man in brengt met een schepel. (Zie LEPEL.) Heb je 't niet met schepels, Heb het maar met lepels. (Zie LEPEL.) Hij is ervoor vervaard als een monnik voor een schepel rogge. (Zie MONNIK.) Om ééne mudde (rif: één scbepel) koren, die hij te malen heeft, wil bij een' ganschen molen oprigten. (Zie KOREN.) Zij eten met lepeltjes, En sch •... met schepeltjes. (Zie LEPEL.) Zij meten het malkander met schepels toe. Zij moet een schepel zand ophebben, voor zij trouwt. Zij sparen 't met lepels, En verteren 't met schepels. (Zie LEPEL.) SCHEPEN. Daar de meijers tappen wijn, De burgemeesters koornkoopers zijn, En de schepens bakken brood, Daar is de gemeente in grooten nood. (Zie BROOD.) De jongste schepens vellen het vonnis. 5 LDa~ wil zeggen: de jeugd is door hare voorharigheid, door hare aanmatiging en door hare onberadenlteid steeds gezind, om terstond een oordeel uit te spreken, en vonnis te vellen. Het spreekwoorii is oorspronkelijk van de gewoonte, om de jongste schepens het eerst hunne stem te doen uitbrengen, gelijk zulks, zoo als v. HALL citeert, in ons Burgerlijk Wetboek "uitdrukkelijk is voor,qeschreven," en in alle regterlijke collegièn en krijgsraden .qevolgd wordt; ook in den schuttersraad stemt de scltutter eerst, en daarna de officieren naar hunnen opklimmenden hoogeren ran.q.] Het is beter, ter dood verwezen te zijn door zeven doctoren dan door den jOlIgsten schepen. (Zie DOKTER.) Ligte schepens geven ligt vonnis. Slecht schepen, slecht vonnis. 6 SCHEPSEL. Dat is een schepsel met lange beenen, zei Teeuwes de boer, en hij zag een' aap op stelten loopen. (Zie AAP,) Die God te vriend beeft, hem schaadt geen schepsel. (Zie GOD.) SCHEPTER. Het is goed , dat men mij koning maakt, indien men mij dan den schepter maar geeft. (Zie KONING.) SCHERF. Daar de kruik j!ebroken is, laat daar vrij de scherven liggen. (Zie KRUIK.) Die den spaarpot aan scherven slaat, is zijn penningsken kwijt, eer ,hij het kent. (Zie PENNING.) Hij haalt om eene potscherf God en de wereld over hoop. (Zie GOD.) Men ziet aan de scherven wel, hoedanig depot was. (Zie POT.) Zij~maakt scherven. rScherven maken is eene troostelijke '11001'stelling van potjes breken.] SCHERING. Dat is schering en inslag. (Zie INSLAG.) SCHERM. De schermen veranderen gedurig. 7 Hij schuilt achter het scherm. 8 Tusschen doeken en vreemde broeken dient wel een sc berm te zijn. (Zie BROEK.) SCHERMINKEL. Al des werelds scbat Moet door scherminkels gat. (Zie GATEN.) De scherminkel rijdt daar. 9 Hij speelt voor scherminkel. 10 [Een scherminkel is een geraamte, ofschoon TUINMAN er een' aap door verstaat. Hoe men 't ook neemt, men wil el' spreekwoordelijk iemand door aanduiden, die alles wel weet op te maken. Scherminkelen voor lekker smullen wordt dan ook boerten der wijze nog al eens gehoord.] SCHERP. Hij heeft meer van de plompen dan van de scherpen. (Zie PLOMP.) Hij is de scherpste van zijne magen niet. (Zie MAAG.) Ik val zoo scherp niet. 11 1 Tuinman J. bl.UO. ~ Sartoriu8 sec. I. 5~. ::; Buphonia bI. 517. v. Eijk 11. nal. 90. deJ'ager 9 Tuinman J. bI. 96, 189, 290. 3 7 Jan. Gruterus J. bI. lIS. Cat.& bI. j09. Mod~ derman bI. 99. .. v. Alkemade bI. 9. Bijdr. bi. 127 en nO.U. v. Hail bI. 278·275. 6 Witsen 60. 7 1rfoddermall bl. 85 • 8 Landbouwer h1. 86. 10 Tuinman J. bI. 290. v. Eijk J. nat. 51. 11 Wimchoot-en bl. 223. SCHERP. 247 Al te scherp is steekachtig. 1 AI te scherp maakt schaarden. (Zie SCHAARDE.) Het scherp der nagelen isafgeloopen. (Zie NAGEL.) Kort en Bcherp. (Zie KORT.) Niet al te scherp, Noch al te zerp. 2 SCHERPENISSE. Hij komt van Plompardije, niet van Scherpenisse. (Zie PLOMPARDIJE.) SCHERPERIJE. Die uit Scherperije beter weide zoeken. 3 [ Men zegt dit van mensehen, die, door den }wnger .qedrongen, naar eene andere plaats verhuizen, - van hen, van wie een ander spreekwoord getuigt, dat ze op eene stroowisch zijn komen aaudrijven.] Het is daar in Scherperije (of: Hongarije). (Zie HONGARIJE. ) SCHERTS. Die schertsen wil, moet Bcherts verstaan. Eer, geloof en oog lijden geene scherts. (Zie EER.) Scherts ter zijde. SCHEUR. Bij een' sterken naad eene hevige scheur. (Zie NAAD. ) Hij heeft geene scheur in den zak (of: Zijn zak is niet klIpot). 4 [Hij is een vermogend man; het ontbreekt hem niet aan geld.] Hij ·komt er niet zonder kleêrscheuren af. (Zie KLEED.) SCHEUTIG. Hij is niet scheutig. 5 ["Dat is," zegt WINSCHOOTEN: "hij is kaarig, en schiet niet gaarn geld."] SCHEUVEL. Hij gaat op scheuvels. [Op scheuvels gaan, staat, in Groningen, tepenover: door dik en dun loopen. Scheuvels zijn schaatsen.] SCHEVENINGEN. Een gelukkig jongentje van Scheveningen. (Zie JONGEN.) SCHICHT. Dat moet Jupiter met zijn' bliksemschicht scheiden, zei jonker Frans. (Zie BLIKSEM.) Die zijn leven wel volbragt heeft, behoeft de schichten des doods niet te vreezen. (Zie DOOD.) Geene rusting helpt tegen doodschichten. (Zie DOOD.) SCHIEDAM. Hij hE'.eft Schiedam beet (of: in 'toog). (Zie OOG.) Hij spreekt Schiedamsch. [Dat is: hij bindt de zaak zoo sterk aan, alsof ze met touwen ware vast,qemaakt. In vroegeren tijd was Schiedam vermaard door hennepteelt en lijnbanen.l Hij vecht tegen Schiedam. Praten en breijen zeggen die van Schiedam. [Te Schiedam was, in vroegeren tijd, veel drukte met de groote en kleine visseherij beide. De bewoners legden zich daarom ijverig op het netten-brei jen toe. Dit spreekwoord strekt ten bewijze van de nijverheid der Oud-Sch'iedammers, die zich onder het praten met nettenbreijen bezig hielden. Of deze werkzaamheid SCHIJN. ook op de Leidsehe mei~es toepU$selijk is, of dat men, om het rijm, Schiedam in Leiden veranderd heeft, is mij onbekend; maar men zegt ook: Praten en breijen Zeggen de meisjes van Leijen. Men bezigt het spreekwoord, wanneer men ziet, dat iemand zijn werk laat staan, om een praatjf( . te houden.] Schiedam heeft hem beet (of: in 'toog). (Zie OOG.) Schiedam is eene sterke vesting: niet ligt te overwinnen. [De dronkaard vecht tegen Schiedam, dat is: hij zou met den jenever in 't lijf nog een nuchter menseh willen zijn. Maar 't gaat niet; want Schiedam is eeDe sterke vesting: niet ligt te overwinnen.] SCHIEDAMMER. Het is een Schiedammertje droog-broorl. (Zie BROOD.) SCHIEMANSCHAP • Het is een goed schiemanschap. 6 [, ,Eensaek, die met verstand werd uitgevoert, werd alsoo genoemd," zegt v. ALKEMADE.] SCHIETER. Het zijn kalveschieters. (Zie KALF.) SCHIFTING. Schifting en scheiding maken. (Zie SCHEIDING.) SCHIJF. Dat wil niet over de schijven. Het blokje is in het schijfje. (Zie BLOK.) Het gaat er al op schijven. 7 Het loopt altijd over dezelfde schijven. Het loopt over vele schijven. 8 Zijn gat gaat op schijven. (Zie GATTEN.) Hij tiktakt zoo, dat de schijven hem in den mond vliegen. (Zie MOND.) Iemand eene schijf' blazen. 9 N ~ iser nog kans, om het spel te winnen, zei Lubbert, en hij was al zijne schijven kwijt. (Zie KANS.) Als de zotten (of: kinderen) ter markt komen, krijgen de kramers geld (qf: zoo vliegen de schijven). (Zie GELD.) Geen pot zoo krom, of hij vangt zijne schijven. (Zie POT.) Het is moeijeJijk, om van de schijven te scheiden. Het zijn zijne schijven, die er klappen. 10 [Het is zijn geld, daar alles voor gekocht wordt. 1 Hij heeft scnijven. Men kan er wel schijf schieten. [Men zegt dit van eene dun verspreide gemeente in een groot kerkgebourv.l SCHIJN. Als een hondenneus in den maneschijn. (Zie HOND.) Al te fijn Is maar schijn (of: verd wij nt ). (Zie FIJN.) Binnen schijn van zoetheid vindt men dikwijls gal. (Zie GAL.) De rijke is maar rijk in schijn, Als hij gelooft, niet rijk te zijn. (Zie RIJKE.) Die een goed koopman wil zijn, Wachte zich voor paarden-schijn. (Zie KOOPMAN.) 1 v. d. Venne bI. i12. !J de Brune bI. 305. 15 Winsehooten bI. 229, 146. Lennep bI. 195. 3 Bartorius tert. VUl. rT. 4 nrmthe bI. 208. 6 v. Alkemade bI. ~9. 9 Tuinman J. bI. 262. 7 Oampm bl.12S. 10 Winsehooten bi. 231. v, Moerbt!ek bl.~. 8 Winschooten bI. 231. Tuinman J. bI. 355. v. SCHIJN. 248 SCHILDWACHT. Door eene donkere wolk dringt geen maneschijn. (Zie MAAN.) Gij waart het, of het was de duivel in uweu schijn. (Zie DUIVEL.) Heiligheid Iiatnietin den schijn. (Zie HEILIGHEID.) Het glimt al~ eene snottebel (of: hondenkeutel) in den maneschijn. (Zie BEL.) Het zijn en de schijn is twee. Hij blinkt als een boekweiten koek in den maneschijn. (Zie BOEKWEIT.) Hij weet, in schijn, een duiveltje tot een engeltje te maken. (Zie DUIVEL.) Hij ziet den schijn voor het wezen aan. 1 Men kan niet leven van rozegeur en manescbijn. (Zie GEUR.) Men moet den schijn des kwaads zelfs vermijden. (Zie KWAAD.) Na regen komt zonneschijn. (Zie REGEN.) Na zonneschijn komt gaarne regen. (Zie REGEN.) Onder vriendschaps schijn Bezorgt hij 't zijn. 2 Onder vriendschaps schijn Zit 't ergste venijn. 3 Regende het bij hem, dan regende het bij mij, en scheen de zon bij hem, dan was het ook bij mij zonneschijn. 4 Schijn bedriegt. 5 Schijn Is geen zijn (of: Geeu schijn Is zijn). 6 Schijnvrienden zijn gelijk de vogels, die .in het schoonejaargetijdeaankomen, maar, eer de barre winter daar is, reeds vertrokken zijn.(Zie GETIJDE.) Waar de zon haren weêrschijn heeft, brandt ze allermeest. Wie zich door praat (ook wel: schijn) in slaap laat wiegen, Dien kan men wonder gaauw bedriegen. (Zie PRAAT.) Zijn Boven schijn. 7 SOHI1NHEILIGE. Hij speelt den schijnheilige. 8 SCHIlT. Hij heeft er schijt aan. Hij zit ermede in de schijt. SOHIJ·fER. De laatste zal schijtebroek zijn. (Zie LAAT.) Het is een vuile schijter. 9 Hij is een bange schijter. SOHIK. Zij plagten wel wat schiks uit te leveren. 10 [Dat is: zij .qaan achteruit. Vroeger kwam er welllJat goeds 'Dan daan.] SOHIL. De schillen vielen hem van de oogen af. (Zie OOG.) Erwten zullen smaken, Als ze hare schillen kwijt geraken. (Zie ERWT.) Het is geen peulschilletje. (Zie PEUL.) Hij vergaapt zich aan de buitenste schil. Zij passen bij malkander als een stront bij eene oranjeschil. (Zie ORANJE.) SOHILD. Die het al verzetten wil, behoeft een hard schild. 11 Hebt gij het schild, ik heb de speer. 12 Hij beboeft wel een sterk schild, die alle ding wil verantwoorden. (Zie DING.) Iemand dapper in het schild varen. 13 Met speer en met schild ergens vóór wezen (of: iemand vervolgen). 14 Stil en dierbaar: heelen is het schild der min. (Zie MIN.) Tegen den dood is geen schild: Leef dan, gelijk gij sterven wilt. (Zie DOOD.) Voor den slag van de tong is het schild van de ooren goed. (Zie OOR.) Wie weet, wat hij in zijn schild voert! 15 (Zie de Bijlage.) [Dat 1I:il zeggen: men moet met dien man 'Voorzigt(q zijn; omdo,t het niet te zien is, wat h'ij ei.qentlijk 1IJi1. Het spreekwoord is ontleend aan de ridiJerlijke wapenschilden. In een wapenschild 'Voerde de rtdder een blazoen, dat is: eene zinnebeeldige 'Doorstelling 'Dan eene of andere zaak, die hij als kenmerk of devies 'Door zijn geslacht aannam.] SOHILDER. Een kladschilder kan onmogelijk de waarde van een meesterstuk van Raphaël bevatten. (Zie MEESTER.) Nu hebben de leeuwen ook schilders. (Zie LEEUW.) Piet is een knappe schilder: hij fabriceert landkaarten in het hemd. (Zie HEMD.) Schilders voeden gepeinzen. (Zie GEPEINS.) ZOO als het den schilder behaagt, moet Sint Joris den draak steken. (Zie DRAAK.) SOHILDERIJ. Ergens een schilderijtje van ophangen. 16 SCHILDKNAAP. Met wel te dienen en zijn getrouwe Geraakt de schildknaap aan de vrouwe. 17 Uit liefde voor den ridder kust de vrouw den schildknaap. (Zie LIEFDE.) Zijne conscientie is viervingeren breed, zei de trouwe schildknaap van don Quichot. (Zie OONSOIENTIB.) SOHILDPAD. De schildpad zou eerder den haas voorbij loopen. (Zie HAAS.) Haastige lieden moeten op geene schildpadden rijden. (Zie LIEDEN.) Hij kijkt als eene schildpad uit hare schelp. (Zie SOHELP.) HiJ maakt van eene luis eene schildpad. (Zie LUIS.) HiJ slacht de schildpad: hij is overal t'huis. (Zie HUIS.) Speel met mij zonder breken, zei de schildpad tegen den arend, als ze daarvan in de lucht opgenomen werd. (Zie AREND.) SOHILDWAOHT. De deugd, welke altijd moet bewaakt worden, is geen' schildwacht waard. (Zie DEUGD.) Hij staat op verloren schildwacht. 18 1 B .... _ lRttd bi. m. 11 SarIorl ...... VII. H. AdIJi1. fIUIda'" bi. lil. I AdIJi1. fU4dam bI. 12- Km. IL Xerkhoven bI. 54. v. Waeeberp Vf'\fe1& bI. 116. Harreboml!e 11. bl.lI48. lIodderman bi. lil, 911. v. LeJmep bi. IB. Z"l"" .. bl. BO. l! Gruleru.llI. bi. 149. ~ulnman Il. bi. I"". 11.1· je.bl.91. 13 ~ulnman J. bl.87. Alla,. "","da", bi. BO. , Gale. bI. 40. e lOJ4ft. Grutera.I. bl.llS. T.d. Vennebl.rr, 149. de Drune blo 181. EralID.UI bI. 678-706. Willen 139. v. Alkemade bI. BIl, 110. TuInman J. bI. 106, 179, 11. bl.2lI3. Lolliu. bl. 1511·192. WIIM"''' bi. 140. ReddingI •• bL 4. v. d. BuIa' bI.IS. WIllem. VIII. IS!J. BrllJD bi. 137. Horn· e v. d. Ven.e bI. 183. Bopen bI. 111. Bamobomée Kin4bl.220. 7 Dl Dec. Grulerua T. bl.W. 8 v. lloerbeek bl.WO. V SartorlU8 ten. IX. 8J. 10 SartoriUI _..,. VI.36. 11 Cals bI. 460. 14 de Drune bI. 368. SartoriUI He. IX. 43. Winschooten bI. 139. i'ulnman 1. bI. 299. 11 Camp ... bI. 3. ~.lnman I. bI. 37 • .Bupllo .. /G bI. Dil. Xverl. bI. US ••• Len.ep bL 146. 16 GaIe. bI. 97. 17 Grul.eru.III. bI. 161. lIelJe. bI. Bt. 18 ~.IDJD.n I. bI. 343. SCHILDWACHT. 249 SCHIP. L"Dit zegt men van ymand," zoo leest men bij TUINMAN, "die verre van de hand op een .qevaarlij ke post gestelt is: gelij I~ soldaaten , die buiten aj, en naby den vyand, zorgvuld1:ge wacht moeten houden. Deze worden als verloren geacht, om 't .qroot gevaar, waar voor zy bloot staan." TUINMAN neemt dus schildwacht als persoon, ofsehoon het wel de zaak zal zijn, die men hier bedoelt; maar de beteekenis van 't spreekwoord lijdt er niet door.] Zij is uit de hel gedeserteerd, toen de duivel op schildwacht stond. (Zie DUIVEL.) SCHIM. Hij vreest zijne eigene schim. 1 Hij ziet er uit als eene schim. SCHIMMEL. Breda, Breda! de schimmel is los. (Zie BREDA.) Hij helpt het brood uit de schimmel houden (of: eten). (Zie BROOD.) Zij houden het geld uit de schimmel. (Zie GELD.) SCHINDER HANNES. Dat is de troep van Schinder Hannes. [SCHINDER HANNES was de aanvoerder eener rooverbende, die in de vori.qe eeuw de Rijnlanden onveili,q maakte. Dit komt dus in beteekenis overeen met het spreekwoord: Het gelijkt de bende van Cartouche wel.] SCHIP. Al naar het schip laveren moet. 2 Als het schip met geld maar kwam. (Zie GELD.) Als het schip stoot, is het te laat in den almanak gezien, om het getij te berekenen. (Zie ALMANAK. ) Als het schip vergaan moet, dan heeft koks kraauwel mede wat te zeggen. (Zie KOK.) Als het water over de kerven gaat, zal men het schip hozen. (Zie KERF.) Beter met een' ouden wagen in de heide dan met een nieuw schip op zee. (Zie HEIDE.) Bete~ nog een anker kwijt dan het geheele schip. (ZIe ANKER.) Betrouw één schip niet al uw goed. (Zie GOED.) Daar dienen geene twee groote masten op één schip. (Zie MAST.) Daar komen zoo veel (ook wel: zoo groote, of: zoo goede) schepen aan, als er afvaren. 3 Daar men meê scheep is, moet men meê varen. 4 (Zie de Bijla.qe.) Daar zit eene geheele scheepslading in. (Zie LADING.) Dat gelijkt wel het jong van zijne moêr, zei de mof, en hij zag een' hoeker achter een oorlogschip liggen. (Zie HOEKER.) Dat gelijkt wel naar het geraamte van een' walvisch, zei stikziende Gijs, en hij zag een schip op stapel staan. (Zie GERAAMTE.) Dat is een mal (lastig, of: ongemakkelijk) zeeschip. 5 Dat is een vogel van een schip. 6 Dat scheepje zal eerlang van de helling loopen. (Zie HELLING.) Dat zijn kloeke boonstaken, zei J ulfus, en hij za" de masten van een oorlogschip. (Zie BOON.) " De boon en (oj: De lading) scheep hebben. (Zie BOON.) De duurste schepen (of: schippers) liggen langst aan land (of: wal). (Zie LAND.) De kostelijkste schepen staau het naast bij de haven. (Zie HAVEN.) De oude schepen blijven aan land (of: wal). (Zie LAND.) De plecht is van het schip (of: de schuit). (Zie PLECHT.) De schepen beslaan. 7 De schepen gaan voorbij Dord. (Zie DORDRECHT.) De schepen liggen achter den bok. (Zie BOK.) De schepen liggen in onmagt. (Zie ONMAGT.) De schepen opkorten (of: opleggen). 8 . De schepen zijn binnen (oj: buiten) gaats. (Zie GATEN.) De schepen zijn op de klippen gebleven. (Zie KLIP.) De schepen zijn tegen de klippen aan stukken gestooten. (Zie KLIP.) De schepen zijn uitgerust. 9 De wal stuurt het schip. De wal zal het schip wel keeren. 10 De wind sloeg het schip om. 11 Die den duivel scheep heeft, moet met hem overvaren. (Zie DUIVEL.) Die in het schip is, moet varen. 12 Die met den duivel te scheep is, moet hem aan den praat houden. (Zie DUIVEL.) Die op één schip zijn, zijn allen even rijk. (Zie RIJKE.) Die schepen gaan diep. 13 Die schepen zijn niet te redden. 14 Die voor hond scheep komt, moet been en kluiven. (Zie BEENDEREN.) Drie dingen zijn wel te gelooven: eene vrouw, die groot gaat, eell schip, dat gebroken is, en een mensch, die dood is. (Zie DING.) Driemaal is scheeps- (oj.: schippers-) regt. (Zie DRIE.) Een klein lek doet een groot schip zinken. (Zie LEK.) Een man zonder geld is een schip zonder zeilen. (Zie GELD.) Een man zonder vrouw is eene keuken zonder vuur (een schip zonder kiel, of: een ligchaam zonder ziel). (Zie KEUKEN.) Een schip aan strand, Een huis aan land. (Zie HUIS.) Een schip in den grond boren. (Zie GROND.) Een schip in- (of: uit-) bijten. 15 Een schip is gelijk een dames-horologie: altijd wat aan te doen. (Zie DAME.) Een schip ligten . 16 Een schip op strand is eene baak in zee. (Zie BAAK. ) Ga niet scheep zonder beschuit. (Zie BESCHUIT.) Geen schip zoo oud, zei schippers meisje, Of 't doet nog somtijds wel een reisje. (Zie MEISJE.) God is mede in het schip. (Zie GOD.) 1 Gheurl. bI. Ifl. , Gales bI. 36. 3 Vats bI. 466. Sartoriuspr. X. 83. Wlnachooten bI. 233. Tuinman J. bI. 86. Balbertema bI. '110. v. Eljk I. bI. 120. v. Lennep bl.lOO. Everts bl.232. v.Eijk I. bl.UB. v.Lennep bl.i!. :s Tuinman I. bI. 148, nal. bI. ml. Jul4l21. d'EI' cury blo 21. v. Eijk I. bI. 160 ... GI. bI.". Mul· der bi. 414. v. Lennep bI. ST4. 10 Landbo".,.,. bI. 70. n Winschooten bI. 169. H Modderman bI. 6, lOS. 13 v. nam bI. 136. 4 Cat. bi. 462. Sartorius 16C. V. 961 VIII. 97. Witaen bI. 493. Win9Chooten bl. 66, ~5. Adag. qu. (Zie POMP.) . Onvrij schip, onvrij goed. (Zie GOED.) Onze best gebouwde schepen lijden soms schipbreuk op eene kleine klip. (Zie KLIP.) Oordeel van het schip niet, als het nog op het land staat. (Zie LAND.) Op een klein schip bonte wimpels van den top voeren. I [ Met een gering inkomen grooten pronk maken.l Rijk Oost-Indië: een schip met eene witte vlag. (Zie OOST-INDIë.) Scheep, die meê wil. 2 Te kwader ti.id vaart het schip af. 3 Tusschen de kaai en het schip gaat er veel verloren. (Zie KAAI.) Uit de schuit met zulk volk, ze zouden mijne vracht bederven, zei schipper Louwe, en hij had eene partij varkens scheep. (Zie LOURENS.) Vaar heen voor scheepskok. (Zie KOK.) Van de boot komt men in het schip. (Zie BOOT.) Van het roer van een schip hangt veel af. (Zie ROER.) Vlaggen en geen schip. 4 Voor eene korte reis zal men het schip niet met veel beschuit stouwen. (Zie BESCHUIT.) Vóór op den wagen, achter in het schip. 5 . [Dat is: voe.q u daar, waar 't minste gevaar 1S. Voor op den wagen houdt rnen de paarden in toom; achter in het schip ritJt men door het roet· den koers.] Waar moet dat schip land zeilen? (Zie LAND.) Wat is een schip zonder roer? (Zie ROER.) Wel beslagen, zei schipper Auke: het schip verloren, maar het hoosvat behonden. (Zie AUKE.) Wie heeft dat schip bevracht? 6 Wij moeten dat schip wat hoog opzetten. 7 Wij moeten niet draaijen, maar het schip regt houden. Wij zijn in één schip. 8 Zij bragten tijding, dat de schepen binnen waren. 9 Zij hebben het (of: de zaken) in één schip. [Zij hebben den twist bijgele.qd, en zijn het weder eens geworden.1 Zij maken een leven, alsof er een schip met vlooijen verging. (Zie LEVEN.) Zijn de kisten der maats al scheep? (Zie KIST.) Zijne schepen op het drooge hebben. (Zie DROOG.) Zijn scheepje is gestrand. Zijn schip raakt in de lij. (Zie LIJ.) Zijn schip van land steken. (Zie LAND.) Zijn schip voert te groote zeilen. 10 Zij zullen het schip verzoeken. 11 ["Het schip verzoecken ," zegt WITS EN , beteehent: "de ?Iaden en OJ!.eningen bezien, om te herstellen en te vullen." J Zonder schip in zee gaan. Zoo gij geen roer hebt aan uw schip (of: geen want hebt naar uw schip), Gij ,moet te grond of op 1 Landbouwer bI. 91. 1 Winechooten bl. lBO. een klip. (Zie GROND.) ZOO min als twee menschen, gelijken twee schepen elkander ten volle. (Zie MENSCH.) Znlk een' schipper moet gij kiezen, Wilt gij schip en goed verliezen. (Zie GOED.) SCHIPBREUK. Dat is de eerste plank, die ons uit onze schipbreuk redt. (Zie PLA.NK.) Het is beter, van een duin de schipbreuk te aanschouwen, dan op eene plank te drijven, op hoop van aan land te komen. lZie DUIN.) Hij lijdt schipbrenk. 12 Hij vreest voor geene schipbreuk. 13 Onze best gebou wde schepen lijden soms schipbreuk op eene kleine klip. (Zie KLIP.) Reist men op een' wagen, dan behoeft men geene schipbreuk te lijden. 14 SCHIPPER. Alle beetjes helpen en alle vrachtjes ligten , zei de schipper, en hij smeet zijne vrouw over boord. (Zie BEETJE.) A vous schipper! Daar hij schipper is, zal ik stuurman zijn. 15 Daar huurt de schipper zijn volk op. Dat ik van de oude afbaal , is winst, zei de schipper, en hij spande zijne moeder voor de lijn. (Zie LIJN.) • De dagen ûjn zoo kort, zei schipper Geert, dat men alles niet onthouden kan, en hij had zijne boodschap vergeten. (Zie BOODSCHAP.) De duurste schepen (of: schippers) liggen langst aan land (of: wal). (Zie LAND.) De schipper heeft de kooi lek gevaren. (Zie KOOI.) Die wist, of hij eenen vasten grond had, eer hij zijn anker liet vallen, die was de slechtste schipper niet. (Zie ANKER.) Driemaal is scheeps- (of: schippers-) regt. (Zie DRIE.) . Eeden van schippers en beloften van vrijers zijn maar wind, als de nood over is. (Zie BELOFTE.) Een goed schipper moet zijn getij weten te kavelen. (Zie GETIJ.) Een goed zeeman (oJ: schipper) valt wel eens over boord (zeilt wel eens tegen een' paal, of: wordt wel eens nat). (Zie BOORD.) Een schipper lijdt veel avonturen. (Zie AVONTUUR. ) Een schipper mag geen' wind verleggen (of: verzuimen). 16 Een schipper zonder geld is eens bootsmans gek. (Zie BOOTSMAN.) Geen schip zoo oud, zei schippers meisje l Of 't doet nog somtijds wel een reisje. (Zie MEISJE.) Hetge~n hij heeft, is al zooveel, als schipper Jau uit de loterij kreeg: dat was een groote niet. (Zie JAN.) Het schippert al, wat eraan is. 17 [Hij is zoo onbesehaafd als een ruwe zeebonk.] Het zijn al geene schippers, er loopen wel stuurluî onder. 18 13 Gal •• bI. 18. I Tuinman J. bl.I4l. 8 Gheurtz: bi. 76. Tuinman J. bI. 141. d'Eleu., bI. S Sartorln'P1'.II. 16. Barr.homo!< Tjfa 1311. 18. l\Iodderman bI. UI. 14 v. d. Vennebi .•. 15 Gh.urlz bl.l!. 4 v. Rijk J. nal. bI. 64. v. Lennep bI. 146. » Wioschooten bl.lU. li Gruteru8 J. bI. Hl. v. d. Venne bi. !". Tuin· 10 Tuinma.n bI. 100. man I. bI. 157. v. Eijk lil. bi. 9~. 11 Willen bI. ~12. G Winscl100ten bi 21. ;12 •• :Kijk I. bi. 124. v. L.nn.p bi. 190. 16 WinachooIen bl.363. v. Hall bI. 308·310. v. Leu· nepb1.»64. 11 de Brun. bi. 466. Sarlorius tere. 111. 80. lB Gal •• bI. 18. SCHIPPER. 253 SCHOEN. Hij heeft er den haat op als een Zeeuwsche schipper op een' Zuidwester storm. (Zie HAAT.) Hij is een zetschipper. 1 Hij is liever een kwaad wagenaar dan een goed schipper. 2 Hij is nat in top: hij zal schippers dochter hebben. (Zie DOCHTER.) Hij is ontschipperd. 3 Hij is schipper en stuurman tevens. 4 Hij is schipper te voet (of: te land). (Zie LAND.) Hij moet het maar zien te schipperen. 5 Hij raakt er zoo niet af als schipper Willebrord, die zijn wijf buiten boord wierp. (Zie BOORD.) Hij scheidt eruit als de schipper uit zijne schuit: die laat haar midden in 't water liggen. Bij vaart voor schipper. 6 Hij werkt met schipperspoosjes. (Zie poos.) Hij zal als waterschipper de Danaïden een handje helpen. (Zie DANAÏDEN.) Meenje, dat de winter doorgaat, zei de schipper, hij loert maar een beetje. (Zie BEET.JE.) Mijn oog kan wel missen, zei de schipper, en hij zag eene boot voor eene buis aan. (Zie BOOT.) Naar hij zegt, zal de schipper varen. Schipper! houd aan. 7 Schipper! houd je roer regt. (Zie ROER.) Schipper, pas op! eer de boelijn over de ree raakt. (Zie BOELIJN.) . Schippers en kooplui hebben het druk. (Zie KOOPMAN.) Schippers poozen niet, als zij onder zeil zijn. ti Schipper! wacht u voor zanden en stranden. 9 Schipper, wat heb je in 1 10 . Schipper! welk een mooi wijf heb je. 11 [Men bezigt dit bij het zien 'Van éen leelijk 'Voorwerp, in denzeTJ'den zin als: Aap! wat hebt gij mooije jongen.1 Schipper, zie toe! 12 Uit de schui't met zulk volk, ze zouden mijne vracht bederven, zei schipper Louwe, en hij had eene partij varkens scheep. (Zie LOURENS.) Wel beslagen, zei schipper Auke: het schip verloren, maar het hoosvat behouden. (Zie AUKE.) Wijze schippers beuzelen niet. Zoo de schipper zegt, zal hij varen •. Zulk een' schipper moet gij kiezen, Wilt gij schip en goed verliezen. (Zie GOED.) SOHOBBERDEBONK. Bij loort op schobberdebonk. 13 Een schobbert is een deugniet, en beteekent, 'Volgens BILDERDIJK, tn zijne Verkl. Geslachtlijst, op het woord,een' strnikroover. Daarom duidt men door hem, die op schobberdebonk loopt, den persoon aan, die zich, ten koste 'Van anderen, 'Van een lekker maal 'Voorziet, en onbeschroomd als ongenoode gast 1 v. Eijk I. bi. Dl. Hulder bi. 4!19. v. Leouep bi. SI9. 10 Wlntchooten bi. 168. 11 W1ntchooten bL 3. 11 Wintchooten bI. ~. zich bij zijne 'Vrienden aan tafel zet , nietvreezende, dat men op hem zal toepassen: Ongenoode gasten zijn zelden welkom (qf: zet men achter de deur).' SOHOEN. Aan den arme wil ieder zijnen schoen afwisschen. (Zie ARME.) Al diendet gij hem 4e zolen uit de schoenen (qf: de schoenen van de voeten). 14 Alles is maar eene weet, zei de boer, en hij haalde eene pier uit zijn achterste, en bond er zijne schoenen mede vast. (Zie AOHTERSTE.) Als het op een loopen_ gaat, zoo belooft men den voeten een paar nieuwe schoenen. (Zie PAAR.) Als men uit vrijen wil gaan,. Dient men vast in zijne schoenen te staan. Al te voldoende, zei nichtje, en zij kreeg zooveel water op haar dak, dat het haar de schoenen weêr uitliep. (Zie DAK.) Al zon het de zolen vim mijne schoenen kosten. Beter een modderige schoen dan een teen meI. asch bemorst. (Zie ASCH.) Daar behoort meer ten dans dan een paar dansschoenen. (Zie DANS.) Dat is een schoen, die voor zijne voeten past. 16 (Zie de Bijlage.) Dat is een vijand, die meer stevels dan schoenen versleten heeft. 16 Dat is, om geene schoenen te verslijten, zei de boer, en hij zag een' koordendanser op zijne handen loopen. (Zie BOER.) Dat lap ik onder mijne schoenen. 17 De man in lam·zen kent den man in schoenen niet. (Zie LAARS.) De moed zinkt hem in de schoenen. (Zie MOED.) De netste schoen wordtJlens eene slof. 18 (Zie de Bijlage.) De schoenen van den dwerg passen den reus niet. (Zie DWERG.) De schoenen zijn uitgetrokken, en de sloffen aangedaan. De zool houdt het met den schoen. 19 Die het gat onder den neus veel opendoet, moet gescheurde schoenen dragen. (Zie GATEN.) Die het laatst naar zijne schoenen zoekt, is er 't best aan toe. 20 Dien de schoen past, die trekt hem aan. 21 Die op eens dooden (of: eens anders) schoenen hoopt, Heeft nood, dat hij lang blootsvoets loopt. (Zie DOODE.) Die schoenen passen u beter dan mij. 22 Die wat hebben wil, moet de schaamschoenen uittrekken. (Zie SOHAAMTE.) Een ~roote schoen, een kleine voet, Die deden nooIt zijn' meester goed. (Zie MEESTER.) Een nieuwe schoen Kan u pijn doen. (Zie PIlN.) BeA .... bi. 121, Ift. Hoddmnan bi. 76. IJosaeR bi. 19. S Bartorl .. tm. V. 63. Tuinman I. bl.lW. 3 Hulder bi. 416. 18 de Wendt-Po8thum .. 111. bI.l3O·131. 19 de lIrune bi. 31S. Tuinman I. bi. "9, 11. bi. 76. 510 8ermo6ft. bI. M. 4 v. E1Jk I. bi. lil!. v. LeDDep bi. 190. G v. Bijk I. bl.lll7. v. Lenuep bi. 190, lBl. I v. E1Jk J. bl.l5&. 7 WiDachooten blo SS. B ScheltemaIl.bl.47.v.EIJkJ.nal. bi. fiO. v. d. Jleerbl.131 .. 13tJ. v. Lennep bI. 100, W'l. 9 W_boolell bi. S19. v. Leouep bi. '1110. 14 Gal .. bi. 31. BeA .... bi. SlIS. Anion bi. e. lIS Gheurta bI. 30, 81. de Brune bi. "1, 971. SartorIu. pr. VI. 31, VIlI. 69, tart. IV. lIS. Tuin. man I. bl.16S. W .... nbergh 11. bi. lil!. 16 8el1o ... bI. lISt. 17 Sancb.,.Pança bi. 43. 18 M.t. bi. M. Cala bi. 448. v. Alkemade bi. 33. tI B. _~ .. r/t. I. bi. 1193. Gal .. bl.lV. Buph."'tJ bI. til7. 8cbo6ft blo m. Sermoen bi. 49. Gu1kema 1.45. Manvisbl.lllS. V ... ~I.14. Hoddermaa bI. 113. lIlI B. S",,,,, ... k. I. bl.1S3. SCHOEN. 254 Een versleten zak en een oude schoen behoeven veel gelapt te worden. 1 Elk voelt (of: weet) het best, waar hem de schoen wringt. 2 Er groeit veel onkruid in vrouweschoenen. (Zie ONKRUID.) Hebt gij maar dwergen-voeten, u past geen reuzenschoen. (Zie DWERG.) Hem wringen (of: knelllm) de schoenen. Hercules' schoenen passen niet aan kinders. (Zie HERCULES.) Het hart zinkt hem in de,schoenen. (Zie HART.) Het is de beste, die in zijne schoenen steekt. (Zie GOEDE.) Het is geen schoen naar zijnen voet. 3 Het is ligter , oude schoenen te verwerpen dan oude zeden. 4 (Zie de Bijlage.) Het is ligter , schoenen uit te doen dan oude manieren. (Zie MANIER.) Het is, of hij lood in zijne schoenen heeft. (Zie LOOD.) Het loopt over de hooge schoenen heen. Hij begeert zijne versleten schoenen niet meer te dragen. Hij doet gest in zijne schoenen. (Zie GEST.) Hij gaat in vaders schoenen. [Wat kij weet, weet hij niet uit zich zelven: hij praat zijn' vader na.] Hij gaat niet regt in zijne ~choenen. 5 [Dat wil zeggen: hij handelt niet eerlU'l. In het tegenover.qestelde geval zegt men: Hij steekt zuiver in zijn!' schoenen.] Hij gaat stervende in zijne schoenen (ook wel: Hij zal nog- in zijne·schoenen sterven). 6 Rij heeft de kinderschoenen uitgetrokken (of: al versleten). (Zie KIND.) Hij heeft de schaamschoenen uit- en de hondsschoenen aangetrokken. (Zie HOND.) Hij heeft de sententie onder de zolen van llijne schoenen genomen. 7 Hij heeft wel sterke zolen van doen, die naar eens anders schoenen wachten moet. Hij heeft zeevoeten (of: zeeschoenen). 8 (Zie de Bijlage.) [Dat is: hij staat vast, en laat zich niet li.gt omstooten; .qelijk een goed zeeman vast OP, zijne voeten staat, 'we ook 't schip moge slin.qeren. ] Rij heeft zijne schoenen met hazevellen gelapt. (Zie HAAS.) Hij heeft zijne versleten schoenen al vergeten. 9 [Hij toont, niet te willen weten, dat hij var! geringe afkomst is.] Hij is erbij, eer de proes zijne schoenen aanheeft. (Zie DROES.) Hij is niet waardig, diens schoenriem vast te bin- 1 de Bruoe bI. ~51. 3 Gheurtz bI. 66. SCHOEN. den. (Zie RIEM.) Hij is oud van dagen; de kinderscboenen staan weêr voor hem klaar. (Zie DAG.) Hij kent hem als zijne oude schoenen. Hij loopt met (of: heeft) den dood in de schoenen. (Zie DOOD.) Hij loopt zijne schoenen in twee, om ook in 't spel te zijn. 10 [Hij stelt al het rno.qelijke in 't werk, orn mede te heerschen.] Hij loopt zoo snel, of hij eijeren in zijne schoenen bad. (Zie EI.) Hij maakt van een' mast eene schoenpen. (Zie MAST.) Hij meent allen den schoen te kunnen passen. Hij neemt zijn paspoort onder zijne voeten (of: schoenen). (Zie PASPOORT.) Hij staat los (of: niet vast) in zijne schoenen. 11 Hij steekt zijn' voet in eens anders schoen. Hij steekt zuiver in zijne schoenen. Hij trekt zijne oude schoenen weêr aan (of: Hij zoekt zijne oude schoenen weêr op). 12 Hij trekt zijne stonte schoenen aan. 13 Hij vlugt niet, die wijkt, zei de boer, en hij smeerde zijne schoenen met hazevet. (Zie BOER.) Hij voedt eenen hond op, die hem daarna den riem van zijnen schoen afeet. (Zie HOND.) Hij werpt er zijn' schoen op. [Toen de schrijfkunst nog niet was uitgevonden, of althans niet algemeen bekend, en men alzoo .qeene contracten teekende , werden de gesloten verdra.qen bekrachtigd door het uittrekken en overreiken van den schoen. Zoo deed de losser van de .qoederen der familie ELIMELECH rnet Boäs. Zie Ruth IV : 7 en 8. Wilde men te kennen .qeven, dat men zich eene zaak aantrok, 'It zich die ten eiJendom verkoos, ofn;ilde men althans zijn regt daarop zi.qtbaaraanrv~izen, dan wierp men er zijn' schoen op. Zie Psalm CVIII : 10.1 Hij wordt weêr jong, wa.nt hij begint al op zijne schoenen te wateren. (ZIe JONG.) lIij zal niet veel schoenen meer verslijten. Hij zal op mijne schoenen niet trararen. 14 Hij zal u de schoenen lIit de voeten treden. 15 Hij ziet er uit, alsof hij in zijne laatste schoenen liep. Hij zoekt lang naar zijne schoenen. H oe meerder haast. hoe minder spoed, zei Arie Korse, en hij liep zonder schoenen langs straat. (Zie ARIE KORSE.) Ieder schoenen naar voeten geven. Iemand met looden schoenen nagaan. (Zie LOOD.) Iemands schoenen opzoeken. Ik acht hem als mijn' ouden schoen. 16 10 de Brune blo 470. Sartorius tert. X. 85. 2 Prot!. ,mala. bI. 00. Gheurtz bI. 20. Gruterus 111. bI. 142. CaU bI. l'H8. de Brune bI. 376. Richardson bI, 29. Witsen 12,1. Tuinman I. bI. 94, 166, 11. bI. 14,100. Folqman bI. 127. B. Studeerk. I. 8. Fokke ge. dr. bI. 17. Euphonia hl. 515. Everts bI. 315. v. d. Hulst bI. la. Schoen bI. 222. Hornstra bI. 73. Kerkhoven bI. 55. Wassenbergh 11. bI. 122. v. Waesberge P'rijen bI. 52. Sancho-Pança bI. 264 Bognert bI. ~3. de Jager N. Bijdr. bi. 34·35. 4 7 Jan. Gruterus I. bI. 111, 114. Cats bI. 409. 11 Cats bI. 465. Tuinman I. bI. 194, H. bI. 172. v. Sel. Provo bI. 6.J. Sartorius 86C. VII. 90. Tuin~ man 11. bI. 90. Schoen bI. 9!11,222. Modderman bI. 104. 5 Sancho-Panc;a bI. 23. 6 Campen bI. 95. Tuinnl8.n I. bl. 313, H. bl.~. 7 (Folie I. 554.) 8 Witsen bI. 616. Winschooten bI. 246. Tuinman 11. bI. 113. v. Eijk J. bl.161. 9 Sartoriu. pl'. VlIl. 68. Moerbeek bi. 271. Sancho-pança bi. 23. 12 Tuinman II. bI. 90. 13 Gales bI. ZI. Everts bI. 230. BiIdE'rdijk II. Schoen bI. 222. v. EiJk I.1IaZ. 41. Manvis bl.l2a. 14 Schoen bI. 222. 15 Gheurtz bI. 42. Sartorius sec. Il. 47. Winschooten bI. 287. 16 Bel/om bI. 221. SCHOEN. 255 Ik ben niet waardig te kussen de schaduw van den spijker, daar uw schoenborstel aan hangt. (Zie BORSTEL.) Ik stal bet feêr, en geef de schoenen om Godswil. (Zie GOD.) Ik wil het nog niet eens in mijne laarzen (of: schoenen) hebben, laat staan in mijn lijf. (Zie LAARS.) Ik wil niet in zijne schoenen staan. Ik zal hem een paar schoenen aanmeten, daar hij niet mede dansen zal. (Zie PAAR.) Ik zou niet gaarne mijne voeten in zijne schoenen steken. 1 Ik zou wel willen wandelen, zei Hendrik; maar daar slijten de schoenen van. (Zie HEIN.) In een' ruimen schoen treden. Komt u een vrijer van buiten voor, ga dan vooral met looden scboenen. (Zie BUITEN.) Laat den hond zorgen: die moet twee paar schoenen hebben. (Zie HOND.) Leg me die zolen onder de schoenen, zei Govert tegen zijn' schoenlapper, en hij bragt hem twee gedroogde koestronten. (Zie GOVERT.) Liep uw vader niet met kousen en schoenen in 't land? (Zie KOUS.) Men kan hem niet verstaan, al zat men ook in zijn' mond schoenen te lappen. (Zie MOND.) Men kan met kousen en schoenen over hem heenloopen. (Zie KOUS.) Men komt met geene kousen en schoenen in den hemel. (Zie HEMEl,.) Men laat geene schoenen aamneten , voor men ze noodig heeft. Men moet eerst een paar narrenschoenen verslijten, zal men wijs zijn. (Zie NAR.) Men moet geene oude schoenen. wegwerpen, eer men nieuwe heeft. 2 Men moet zijne voeten niet in eens andermans schoenen steken (of: Trek geene schoenen van anderen aan). (Zie MAN.) Men weet niet, hoe hij in zijne schoenen staat. Men zal de oude vrienden niet verwerpen, gelijk men de oude schoenen doet. 3 Met kous en met schoen. (Zie KOUS.) Niemand weet, Waar een ander de schoen wringt. 4 (Zie de Bijlage.) Niemand zal u in dat stuk den schoen uit den voet treden. 5 [.Dat wil zeggen: men zal u die zaak niet ontnemen; omdat ze voor niemand eenige begeerlijkheid heeft. Die iemand den schoen uit den voet treedt, trekt dien zelf aan, en gaat dus in diens plaats staan. Als men daarentegen iemand tmcht te verdringen, zegt men: Hij zal u de schoenen uit de voeten treden.] Nood moet de schaamschoenen aan eene zijde zetten. (Zie NOOD.) Nu zal er een kunststukje komen, zei Crispijn, en SCHOEN. hij maakte een paar schoenen zonder zolen. (Zie CRISPIJN.) Practica est multiplex! zei de duivel, en hij sneed een' boer de ooren af, en gebruikte het vel tot achterlappen voor zijne schoenen. (Zie BOER.) Schoenen, die wel passen, zijn de beste schoenen. Stap op met je zijden kousen en spaansch-lederen schoenen. (Zie KOUS.) Steekt men den voet in zulke schoenen, dan moet men gehoorzamen. Trek uwe schoenen niet uit in een meloenen-veld. (Zie MELOEN.) Tusschen zeggen en doen verslijt men wel eens eenige paren schoenen. (Zie PAAR.) Van oude schoenen maakt men nieuwe sloffen. 6 Wat er gaande is? vraag dat uwen ouden schoenen. 7 Weg oude schoenen: ik heb nieuwe gekregen. 8 Wie draagt er ergens slimmer schoen dan eene schoenmakers vrouw? 9 (Zie de Bijlage.) Wie veel reist, verslijt veel schoenen. Wij zullen daar met vreugde met hooge schoenen op zitten. 10 [Dit spreekwoord dag teek ent gewis van den tijd, toen men de schoenen hooger droeg, dat is: grootere hakken onder de schoenen liet leg, gen, al naarmate men zich meerder aanzien wilde geven. rif tot een' Itoogeren stand behoorde. Zoo Spreekt men nog van op een' grooten (of: hoogen) voet te leven. Hooge schoenen worden dau1'om ook als een beeld van ondernemingszucht gebezigd, en alzoo n'il het spreekwoord: Wij zullen daar met vreugde met hooge schoenen op zitten, te kennen ,qeven: wij zuilen die zaak in volle .qlorie dapper aanvatten. In gelijken zin zegt men: Wij zullen daarop slaan, als de . boeren op de wolven.] Zijne oude schoenen weten het wel. 11 [ Dat wil ze.qgen: hij w. 'eet de onderwerpelijke zaak, maar veinst, er geene kennis van te dragen. Toen hij nog in zijne oude sehoenen stak, w'ist hij het reeds.] Zijne schoenen smeren. 12 [Dat is: zich tot de vlugt gereed maken. Men bezigt dit spreekn'oord, wanneer men iemands blooharti,qheid in een belagehelijk daglicht wil stellen.] Zijn land ligt in zijne schoenen. (Zie LAND.) Zij zou gaarne gaan 111 't klooster van Sint Ariaan, Daar twee paar schoenen voor 't bedde staan. (Zie RED.) Zond woont te Roermond, en lapt schoenen. (Zie ROERMONDE. ) Zoo de schoen in het eerst niet wel aangedaan wordtl zal hij neêrzakken. [Men moet het kwaad in't begin stuiten , of; liever nog, voorkomen.] 1 B. Stude61"k. I. bI. 293. 2 8 Maart. Grutt'rus I. bI. 114. Cat! bl. 493, ~2. de Brune bI. i'Sl, 454. Se". Prot!. bl.17S. Win· schooten bI. 358. Tuinman I. bi. 165. Schoen bI. 221. Wassenbergh Il. bI. l!'J. v. Waesberge Geut: bI. 172. Guikema lJ. 29. Sancho-Pan«;& bI. 32. Modderman bI. 84. Bogaert bl.107. Idlnau bI. 185. Gruterus J. bl. 118. de Brene bI. 34, 386. Mergh bI. 43. v. Alkep1ade bI. 115. Tuinman bl. '8, J. bI. 165,284. Wassenbergh bI. 92. Gaies bI. 24. Hoeum XXXIX. Schoen bI. ~21. Wassenbergh lI. bI. 122. Modderman bI. 53. 8 Zoet bl.IO. v • .Alkemade bI. 14. 9 de DrUDe bI. ~82, 423. Schoen bI. !22. 10 Sartorius sec. lIl.I. n ServiUus bI. 6, 19., Merg"" bl. 42. Sartorius pr. 11.74, ,ee. X. 87. Tuinman I. bI. 166. $cAom bl. 221. W3.6senbergh H. bI. 122. Mulder bl.437~ IJ Sartoriusp1'.II. 86, lee. Vl. 92. :3 Sal'torius tert. IV. t~. 4 Cam.pen bI. "8. Gheurlz bI. 21,52,75. 8 JuUj. :; Sartorius 8CC. J. 89. 6 Tuinman Il. bI. 3. 7 Sch06n bI. 221. SCHOEN. 256 SCHOOL. Zoo gaat het in de wereld: de een loopt barrevoets, en de ander draagt schoenen. 1 Zulke leest, zulke schoen. (Zie LEEST.) SCHOENMAKER. Er is onderscheid tusschen Salomo en zijn' schoenlapper; intusschen wijze mannen doen wel eens zotte dingen. (Zie DING.) Ieder schoenmaker veracht zijn' eigen' pekdraad. (Zie DRAAD.) In schoenmakers bedwang zijn. (Zie BEDWANG.) Is de schoenlapper niet in zijn pothuis? (Zie POTHUIS.) Leg me die zolen onder de schoenen, zei Govert tegen zijn' schoenlapper, en hij bragt hem twee gedroogde koestronten. (Zie GOVERT.) Schoenmaker! houd u bij uwe leest. (Zie LEEST.) Twee schoenmakers in één pothuis. (Zie POTHUIS.) Wie draagt er ergens slimmer schoen dan eene schoenmakers vrouw? (Zie SCHOEN.) SCHOFT. EIken ploeg zijne schoft laten werken. (Zie PLOEG.) Zij werken daar vijf schoft daags. (Zie DAG.) SCHOK. Harde schokken leeren wel. 2 SCHOKKEBAST. Kunt gij zelf uw papje blazen, Laat daar geen' schokkebast aan azen. (Zie PAP.) SCHOL. Dat is arbeid, zei bakert je Butters. en zij schilde en peuzelde een zout scholletje. (Zie ARBEID.) Dat is zoo droog als eene schol. De ving-ers kleven hem: hij heeft schol gegeten. 3 [Hij is een dief. ] Eet geene schol, voor de R uit de maand is. (Zie MAAND.) Het is gebakken, zei het scholletje. 4 Het zijn breede dingen, zei Jan oom, en hij zag drie schollen in een' schotel liggen. (Zie DING.) Hij droomt van schol, en eet gaarne (tif: en 't was) platvisch. (Zie PLA TVISCH.) Hij komt altijd achteraan, als Koppen (tif: het scheepje) met de schollen. (Zie KOPPEN.) Wat bruit mij de platter, zei Maait je , en zij kreeg eene schol voor haar gat. (Zie GATTEN.) Wat platters zijn dat, zei Hein Knorten, en hij zag schollen dragen. (Zie HEIN KNORTEN.) Zij is zoo plat als eene schol. 5 SCHOLIER. Een verloren scholier geeft een' goed' krijgsman. (Zie KRIJGSMAN.) SCHONK. Hij gooit met eenp, worst naar eene schonk. LDat is: hij tiffert het betere op, om het mindere te kunnen verkrijgen; maar 't is het werk van den mooiprater, die, om zijn oogmerk te bereiken, den schijn van zelfoptiffering aanneemt. Met eene metworst naar eene zij spek smijten, !leeft het tegenovergestelde te kennen. Dtt toch wil zeg.qen: een klein geschenk .qeven, om een grooter terug te krijgen.] Je zult mijne schonken en bonken in tweeën slaan, zei de mof, en hij werd geradbraakt. (Zie BOlU.) Ik zal met uwe schonken nog noten (of: peren) afknuppelen (tif: van den boom werpen). (Zie BOOM.) SCHOOF. De aar in de schoof, Dedruifin het loof. (Zie AAR.) Eéne brandaar kan de beste schoof bederven. (Zie AAR.) Er is geen berg zoo vol, of er kan nog eene schoof in. (Zie BERG.) Mindert de schoof, zoo wast het varken. 6 Uit korenschoven komt de weelde voort. (Zie KOREN.) SCHOOIJER. De beste schooijer gaat wel eens een deurtje voorbij. (Zie DEUR.) Een beschaamd schooijer heeft een' platten bedelzak. (Zie BEDELZAK.) Hij ziet er uit als een schooijer. SCHOOISTER. Ik heb de schooisters wel voor een jaar of twee met die dingen langs het land zien loopen. (Zie DING.) Trijn de schooister slachten, die het volk wijsmaakte, dat ze puur stekeblind was. SCHOOL. Dat gaat naar de dansschool, zei Jan PIerri, en de beul bragt hem naar het schavot, om gegeeseld ie worden. (Zie BEUL.) Dat is een schoolmeesters streek. (Zie MEESTER.) De burgemeester en de schoolmeester zijn de twee nuttigste serpenten van een dorp. (Zie BURGEMEESTER.) De Haagsche helden-school brengt veel deftigen voort. (Zie DEFTIG.) De meester is uit de school. (Zie MEESTER.) De ondervinding is eene leerschool, waarin de lessen duur zijn. (Zie LES.) Die te Gent is geboren, te Utrecht ligt ter schole, en te Luik leert zijn Walsch, Is een muitmaker door zijn' hals; En komt gij dan nog wat te kort, Zoo moogt gij aanspreken die van Dord. (Zie DORDRECHT.) Elk gaat nu bij den vos ter school. 7 . [De looze streken worden den vos afgezten, 81t elk is er op uit, om die van dat dier te leeren, en zijne slimheid hem na te doen.l Geene school deugt zonder meester. (Zie MEESTER.) Gij kunt bij hem nog wel school gaan. Goede scholen en goede uurwerken zijn twee kenteekens van eene goede stadsregering. (Zie REGERING.) Het riekt naar de school. [Het is niet vrij van waanwijsheid. J Hij hangt den schoolmeester uit. (Zie MEESTER.) Hij heeft de school koorts. (Zie KOORTS.) Hij heeft een schoolmeesters oog. (Zie MEESTER.) Hij heeft" het studeren (tif: de school) goeden nacht gezegd. (Zie NACHT.) Hij heeft in de groote Griend school gelegen. (Zie GRIEND.) H ij heeft in de keuken school gelegen. (Zie KEU KEN.) 1 Zegerus bi. 52. Tuinman J. bI. 366. Aflag. gucr~ elf"" bI. 59 • .daag. Thetauru, bI. 61. v. Wae.berge 1'rV'''' bI. Ol, Wijn bl.10. 4 •• l!ljk H. nal. bI. 45. del.ger B/Jdr. bl.lJ3. (; Tuinman J. bi. 333. Y. EJjk 1I. nal. bI. 45. de Jager Bljdr. bl.lI8. 7 de Drune bI. 488. Sel. P,.oe. bi. lU. Willems Rei'ltaere bI. 300. v. Rijk II. nal. bI. 55. de Ja~ ger Bijdr. bi. 116. 51 Cat. bi. 5114. RichardSOD bI. 23. 3 Oampen bI. 94. Gheurt. bi. 34. Meijer bi. 44. 6 W .. ,enbergh bI. 91. Hoeum :XXXVII. Mod. derman bI. 114. SCHOOL. 257 Hij is voor scboolmeester in de wieg gelegd. (Zie MEESTER.) Hij mag nog wel een jaartje of wat ter scbool gaan. (Zie JAAR.) Hij wil God ter school laten gaan. (Zie GOD.) Honderd schoolmeesters (of: kosters), negen en negentig gekken (ook wel: honderd en één gekken, want er is een dubbele bij). (Zie GEK.) Iemand naar de school zenden. [Men bezigt deze spreekwijze van hem, dien men voor een' weetniet uitmaakt; van den persoon dus, die nog wel een jaartje of wat ter school mag gaan. J Men moet niet uit de scbool klappen. 1 Men vindt veel scboolkinderen geleerder dan hunne meesters. (Zie KIND.) Met de zeug door ééne schoolloopen. Zij hebben allen éénen schoolmeester gebad. (Zie MEESTER.) SCHOON. De zwarte rook zoekt altijd het blankste vel (of: de schoonste). (Zie ROOK.) Die schoon geboren is, komt getrouwd ter wereld. 2 Hij is niet geheel kaarsschoon. (Zie KAARS.) Jong is schoon genoeg. (Zie JONG.) Niemand zoo schoon, of zij heeft iets leelijks. (Zie LEELIJKHElD. ) Trotsche schoonen trekken geene barten.( Zie HART.) ZiJ is schoon bij de kaars. (Zie KAARS.) Zij is schoon, maar wordt leelijk. (Zie LEELIJK. ) Zij is te schoon, om zoo leelijk te spreken. 8 Als scboon bij scboon komt, zoo verliest bet scboon zijne schoonheid. 4 Al te schoon Komt tot hoon. (Zie HOON.) Beter goed dan sr.hoon. (Zie GOEDE.) Buiten schoon, Binnen hoon. (Zie HOON.) Elk doet (of: zegt) zijn schoonst. ó Geen rijker kroon Dan eigen schoon. (Zie KROON.) Het is voorwaar een arme man, Die niet wat schoons beloven kan. (Zie MAN.) Het schoon is aanlokkelijk. 6 Meer liefs dan schoons. (Zie LIEF.) Wel nu nog 8chooner (of: Het is wat schoons, ook wel: Hoe langer hoe schooner). 7 SCHOONHEID. Als een vrouw iets fraais komt zien. Komt zij zelf haar schoonheid biên. (Zie FRAAI.) Als schoon bij schoon komt, zoo verliest het schoon zijne schoonheid. (Zie SCHOON.) Bij eene vrouw zoekt men naar deugd, bij een wijf naar schoonheid. (Zie DEUGD.) Daar zalliefäe zijn, zoo lang er oogen en schoonbeid in de wereld zullen zijn. (Zie LIEFDE.) Dat is ééne van de zeven scboonheden. [Men bedoelt hier de kuiltjes in de wangen, bij een meisje.] Den al1p spiegelt zijne schoon beid in bet glas. (Zie D eA AscP b·o) on be'ld d er vrI..j ster I'I gt .1D ,S vrI..j ers oog. (Zie OOG.) De wijsheid van een' boer, De scboonbeid van een SCHOORSTEEN. boer En zakkedragers kracbt: 't Is al niet veel geacht. (Zie BOER.) Geleende schoonheid kan niet duren. 8 Hij groeit in alle schoonheid op, gelijk de jonge apen. (Zie AAP.) In het kapittel der schoonheid duldt bet schoone geslacht geene medevrijsters. (Zie GESLACHT.) Schoonheid, daar geene deugd bij is, is als verwaaide wijn. (Zie DEUGD.) Schoonheid en boosheid liggen dikwijls onder één laken. (Zie BOOSHEID.) Schoonheid en eerbaarheid komen niet wel overeen. (Zie EERBAARHEID.) Schoon beid en rijkdom is los, en glibbert ligt weg. (Zie RIJKDOM.) Schoonheid is dikwijls beter dan rijkdom. (Zie RIJKDOM.) Schoonheid is maar drek, als de eerbaarheid verloren is. (Zie DREK.) Schoonheid, zonder deugd, Verleent maar korte vreugd. (Zie DEUGD.) Schoonheid zonder goedheid deugt niet. (Zie GOEDHEID.) Zonder moeite bekent men geene schoonheid. (Zie MOEITE.) SCHOONHOVEN. Zij is van Schoonhoven afgevaren (of: Schoonhoven voorbij gevaren). en te Leelijkendam aangekomen. (Zie LEELIJKJ)lNDAM.) SCHOONZOON. Het is geene kleine zaak, eens konings schoonzoon te zijn. (Zie KONING.) Hij wil twee schoonzoons met ééne dochter maken. (Zie DOCHTER.) KrUgt gij een' schoonzoon, die u dient, zoo hebt gij gewonnen; maar gaat hij aan, zoo wordt gij ook uwe dochter kwijt. (Zie DOCHTER.) SCHOORSTEEN. Als er een pendant van haar komt, dan zullen we ze aan beide zijden van den schoorsteen plaatsen. (Zie PENDANT.) Daar de schoorsteen rookt. is het best vrijen. 9 Daar is brand in dien schoorsteen, zei de mof, en hij voer voorbij den brandenden berg Etna. (Zie BERG.) Daar moet de schoorsteen van rooken. Den rijke hangt men iu den bui[lel of schoorsteen. (Zie BUIDEL.) De oven verwijt den schoorsteen, dat hij zwart is. (Zie OVEN.) De roede steekt voor den schoorsteen. (Zie ROEDE.) Door in het vuur te kijken, zal de schoorsteen niet rooken. 10 Grootmoeder Ok wacht bet gel11k ten schoorsteen uit. (Zie GELUK.) Het is beter gezegd: nacbt man, dan nacllt schoorsteen. (Zie MAN.) Het is zwarter dan de kagcheloven (of: schoorsteen). (Zie KAGCHEL.) . Het is een wandelende schoorsteen. [Men zegt dit van den man, die altijd met de pijp in den mond loopt.] 1 Tuinman I. bI. US. Reddingiulll. , Cab bi. 467. 8e1. P ..... bi. iBS. ti Sartoriul tert.I1I. 6. Winschooten bI. W. 9 v. Waesberge YfiJen bI. 52. 6 U Jan. Gruterus I. bI. 119. 10 Modderman bI. lOB. 8 Sartoriu8 pro VII. 91. 7 Tuinman Il. bI. 188, 189. Sancho·PaoÇ1l hl. 3-1, 4 Mot. bI. 66. 8 Gruterualll. bI. 16:i. Il. 33 SCHOORSTEEN. Hij krijgt eene roede op zijnen schoorsteen. (Zie ROEDE.) I k maak mij vuil, zei de schoorsteenveger, en hij kwam uit den schoorsteen. 1 Klaas Vaak komt in den schoorsteen. (Zie KLAAS VAAK.) M en mag hem wel met een mandje in den schoorsteen hangen. (Zie MAND.) Schoorsteenen kosten veel, om ze rookende te honden. 2 Schrijf het in den schoorsteen, dan zal de haan het niet uitkrabben. (Zie HAAN.) Van eigen vlijt ziet men den schoorsteen rooken. Van liefäe rookt de schoorsteen niet. (Zie LIEFDE.) Wat is het ruig in dat gat, zei blinde Neel, en zij voelde in een' schoorsteen, die in geene negen en dertig jaren geveegd was. (Zie GA·I'EN.) SCHOORS1'EENVEGER. Daar gaat onze confrater, zei de smid tegen den schoorsteenveger, op een' predikant wijzende; want hij is ook in 't zwart. (Zie CONFRATER.) Een zakkedrager, die in kolen werkt, behueft den schoorsteenveger zijne zwartheid niet te verwijten. (Zie DRAGER.) Gelijk bij gelijk, zei Heintje Pik, en hij ontmoette een' schoorsteenveger. (Zie GELIJK.) Ik maak mij vuil, zei de schoorsteen veger, en hij kwam nit den schoorsteen. (Zie SCHOORSTEEN.) Maatjes bij maatjes, zei de duivel, en hij ging tusschen twee schoorsteenvegers. (Zie DUIVRL.) Soort zoekt soort, zei de duivel, en hij pakte den school'steenveger bij den kop. (Zie DUIVEL.) Zij kunnen met hun zeven en zooveel niet uitwisschen, als één schoorstef:nveger kan vuil maken. SCHOOT. Als de wind in het zeil waait, moet de schoot gevierd worden. r Dat wil zc,9gen: als er eenig voordeel te behalen is, moet men de gelegenheid niet ongebruikt laten. De schoot is het touw, daar men de ra's oJ de zeilen meê aanhaalt.] Dat is de blinde schout. 3 Den schoot in tijds los gooijen. 4 Haal aan fok en schoot. (Zie FOK.) Het zeil (of: Den schoot) aanhalen. ö Het zeil (of: Den schoot) vieren. 6 Hier moest men schoot en gard wel beleggen. (Zie GARDE.) Hij heeft een' schoot in den neus. (Zie NEUS.) HU heeft een' schoot in cle vermogens. Hij is binnen (oj': buiten) schoots. 7 Hij is school gegaan. 8 [Volgens v. LENNEP: "hg is rveggeloopen;" naar de algemeene toepassing: hij is dood.] Hij laat den schoot springen. 9 H ij zeilt ruim schoots. 10 Laat vliegen de schoten. 11 Met een' gevlogen (of: gesprongen) schoot zeilen. 12 Met vasten schoot inzeilen. 13 258 SCHOP. Op het water den schoot vertuijen. 14 r Dat is: pogingen aanrvenden , om zich in zekerheid te stelten. Vertuijen is, vastigheid geven. Men doet dit, door het schip met kabels en ankers v66r en achter aan den grond te verbinden. Op het water den schoot vertuijen is, zegt WITSEN , "vertujC1' tusschen beide, niet langs stroom oj~e dwarsstroom."] Daar hebt ge 't Herbert, zei Grietje Pente, en zij turfde in haars mans schoot.(Zie GRIETJE PENTE.) Der zalige bruid valt de regen in den.schoot. (Zie BRUID.) Het wordt hem zoo maar in den schoot geworpen. Hij is ook al een lief kind op zijn moeders schoot geweest. (Zie KIND.) Hij leeft als in Abrahams schoot. (Zie ABRAHAM.) Hij legt het hoofd in den schoot. (Zie HOOFD.) Hij ziet in zijn' eigen' schoot. Hij zit met de handen in den schoot. (Zie HAND.) Jong de moeders op den schoot trappen, en oud op het harte. (Zie HART.) Schoothondjes zijn wel allemans vrienden j maar de nijdige bulhond waagt voor zijn' meester het leven. (Zie HOND.) SCHOOTSVEL. I k weet wel, wat je meen t, zei Grietje-gaarne-~ezoend, en Joris wees op zijn schootsvel. (Zie GRIET.) SCHOOVERZEIL. Het is een bijlegger met een sch.ooverzeil. (Zie BIJLEGGER.) Hij zeilt met een schooverzeiJ. 15 SCHOP. Die eene schop eene schop noemt, wordt er wel meê op den kop geslagen. (Zie KOP.) Die met de schop werkt, wil altijd steken. 16 (Zie de B'ijlage.) Hetgeen hij geeft, heb ik liever op eene schop dan in mijne hand. (Zie HAND.) Het helpt niet, of de lIlan het er al met de schop inbrengt, als de vrouw het er weêr met den wagen uitvoert. (Zie MAN.) H et is, of het geld er met schoppen in huis gesmeten wordt. (Zie GELD.) Hij gaat met de schop op den rug. (Zie RUG.) Hij geeft schop en spade weder terug. 17 [Dat wil zeggen: hij houdt op met werken, omdat hij 't voor zijn onderholld niet meer hehoift. Schop en spade zijn de voor den tandman onontbeerlijke werktuigen, om in zijne behoiften te voorzien. In gelijken zin zegt men: Hij gooit den troffel in den kalkbak.] Hij heeft schop en schaar verloren. (Zie SCHAAR.) Hij heef't schop en spade medegebragt. [Dat is: hij zal wel hier blijven. Schop en spade komen in dit spreekwoord voor als de rverktuigen, om het graf' te delven. Men past het spreekrvoord toe op den predikant, die geene kans heeft, van standplaats te veranderen.] 1 FoUe II.1M. S T. d. Venno bI. U. 8 WltBen bi. rm. 7 Gheurl& blo 4. Sarlorlu.Pf'. lV. 44, 415. 8 v. Lennep bi. 19!I. a WitBen bi. 491. WIn .. hooten bi. :136. 13 v. Lennep bi. 192. 4 v. Lennep bJ.IS2- 15 Win8cbooten bI. 74,!36. 6 Witsen bI. 516. Winsebooten bi. S36,331. Tuinman J. bI. 14', 363. d'Est!Ul)' bI. 19. I WJnschooten bI. ~. 10 WltleQ bl.~. Wlnschoot.en bI. S36. Tuinman I. bi. 141. .Tuil! 3. d'E",ury bi. 19. '. Eijk J. bi. 163. Hodderman bI. loet v, Lennep blo 278. 11 Willen bi. 4118. 14 WitseD bI. 5O'J. 15 Winschooten bI. 136, t48. 16 Grut-erus lil. bI. 167. 17 de Wendt-Po.lhumuil. bi. 5B·59. SCHOP. 259 SCHOT. Hij noemt eene schop eene schop, en eene spade eene spade. 1 [Men zegt dit van een' opregt' , ook wel van een' stoutmoedi.q' menseh, die niemand ontziet, maar, zonder bewimpeling, de dingen bij den regten naam, noemt. Maar de waarheid wil niet al tijd gezegd zij n (fl/': gehoord worden), gelijk het $preekwoord zegt, en daarom wordt hij, die eene schop eene schop noemt, er wel meê op den kop geslagen, als hij wat al te ruw of te onbedachtzaam in zijn $preken is, al heeft hij het regt aan zijne zijde.] Hij stinkt naar de schop. [Te weten: naar de grafsclwp. Men zeqt dit van iemand, die in een kwaad 'vel steekt. j Ik heb een honorabel en profitabel officie, zei W 01- fert, en hij bediende de schop- en bezemplaats als substituut. (Zie BEZEM.) Wat verwijt de vuurschop den pook, als ze beiden in den oven moeteu! (Zie OVEN.) Hij is op de schop gezet. 2 Hij zit op een' schopstoel. 3 r Dat wit ze.qgen: men kan hem elken oogenblik noodzaken, zijne plaats te verlaten. Een schopstoel was, in vorige eeuwen, een strafwerktuig , waarop de misdadiger, die gebannen zou '/Vorden, geplaatst werd, om er daarna afgeschopt te worden. Zie verder de Navorscher 111. blo 205.] Dien de fortuin een' klap geeft, die krijgt van iedereen den schop. (Zie FORTUIN.) Een ezel geeft nog gaarne een' dooden leeuweeu' schop. (Zie EZEL.) Een goed man kan wel een' tred op zijne teenen lijden; hoewel hij geen' harden schop tegen zijne scheenen kan verdragen. (Zie MAN.) Eens ezels dankbaarheid is veesten en schoppen. (Zie DANKBAARHEID.) Iemand den schop geven. [Hem uit zijnedienst ofbetrekkin.qontslaan.] Wat ezels voetschop voor den leeuw! (Zie EZEL.) SCHOPPEN. Daar is hij weêr, zei J an K~pel, en hij speelde tweemaal schoppen-boer. (ZIe BOER.) Het is altijd schoppen troef. [Men teekent hier het beeld van den man, die in het hoekje van de slagen is gevallen, dat is: die het altijd op zijn brood krijgt. De schoppen in het kaartspel gebl'Uikt men als woord$pelin.q met de schoppen, die pijnlijk aandoen; .gelij k dit mede het .r;eval is met de $preekwoorden: Hij maakt schoppen troef en Schoppen hebben de honden niet graag'. ] Hij is zoo breed als schoppen-boer. (Zie BOER.) Hij maakt schoppen troef. Hij ziet zoo barsch als schoppen-boer. (Zie BOER.) Schoppen hebben de honden niet graag. (Zie HOND.) SCHORREMORRIE. Het is schorremorrie (ook wel: vee) van volk. 4 [Door schorremorrie van volk verstaat men, het laagste deel der menschen, de hejJe des volks, het gemeen, en daarom met het vee gelijk gesteld.) SCHORS. Steek uwe hand (rif: vingers) niet tusschen den post van de deur (of: tusschen de schors en den boom). (Zie BOOM.) Zij blijven aan de schors hangen. Zij krabbelen aan de schors, eu dringen niet tot de pit door. (Zie l'IT.) SCHORSENEEL. Het is eene gierige schorseneel. SCHORT. Het ziju al geene koks, die besmeerde schortekleederen dragen. (Zie KOK.) Men speurt aan haar schortje Den aard van haar mort je. (Zie AARD.) SCHOT. Bij den Nederlander vindt men één mes, bij den Schot twee, en bij den Fl'8nschmall geen. (Zie FRANSCHMAN.) Hij steent als een kranke Schotsman. 5 Daar is een schotje voor geschoten. 6 Een goed vuur aan den haard versiert een huis meer dan eeu bekken in het middelschot. (Zie BEKKEN.) Hij smijt er eene hand vol schotspijkers onder. (Zie HAND.) Als je in 't vuur gaat, heb je een schot te wachten. Dat schot is mis (of: Dat is mis geschoten). 7 Dat zijn noodschoten. (Zie NOOD.) De vogel is het schot niet waardig. 8 Een kanonskogel noodzaakt wel eens de ruiterij, om zich buiten schot te houden. (Zie KANON.) Elk schot is geen eendvogel, anders kwamen er meer. (Zie EEND.) Het is maar een schampschot. 9 Hij blijft buiten schot (of: Hij is schotvrij). 10 Hij geeft hem l'en schot onder water. 11 r Dat wil zeggen: hij geeft hem, op eene bedekte wijze, een' steek, en neemt alzoo een overwinn'ingsteeken over hem aan; of wel: hij brengt hemeeneverbm·.qeneseh(!de toe. Een schot onder water te krijgen, is voor het schip allergevaarlijkst , omdat zulk een schot een lek veroorzaakt.) Hij heeft zijn schot overzien. Hij is geen schot pulver waard. (Zie PULVER.) Hij schiet ,twee kraaijell in één schot. (Zie KRAAI.) H ij valt niet met het eerste schot. Wij kregen den vijand onder (of: binnen) schot. ]2 Daar is geen schot in 't werk. 13 Dat maakt schot. 14 Aan schot noch lot onderworpen zijn. (Zie LOT.) Hij draagt gewillig schot en lot. (Zie LOT.) Zij deelen schot en lot. (Zie LOT.) 1 de Brune bI. 389. Tuinman bI. 24, I. bI. 55, 223. 6 Winschooten bI. 237. Tuinman J. hl. 366. v. d. 10 Wlnschooten bI. 96,~. Tuinman J. bI. 283. Gales bI. 17. Modderman bI. 17. Yeeteelt bl.134. ! Sartoriuspr. V. 52. Winschooten bI, 237. 3 Tuinman I. bI. 268. Sancho~Pant:a bi. 44. Bo· gaert bI. 11 O. 4 Tuinman I. bi. 204. v. Eijk 111. bi. ]7. :i 'tuinman I. bI. 314. v. Eijk I. nal. 5,1. Hulst bi. 76. v. Waesberge YriJen bI. M. v. 11 Witaen bi. 49'. Winschooten bi. 126, 235, 236. Lenncp bi. 192. Tuinman J. bI. 49, 200. v. F..ijk I. bI. 127. v. 7 Everts bi. 933. v. Eijk lIl. bI. 66. Lennep b1. 181. 8 Tuinman J. bi. 205, 2-&2. Febr. 16. GaJes bt.l:;, 12 Witsen b1. MI. 'Vinschooten bI. 23.'i. v. J:;ijk 11. fiul. hl. 5J, 111. bI. 67. la v. Lennep bI. 192. 9 v. Lennep bJ.18.J. la Winschooten bi. 237. SCHOTEL. 260 SCHOTEL. Ik laat mij niet in den Schotel leggen. 1 [Dit spreekwoord is afkomstig van ~ROOTE WATZE, neif tJan GROOTE PIER, d~e tot de Schieringers behoorde, en grooten moed aan den dag legde. "Men vindt' omtrent hem aangeteekend," zegt WASSENBERGH, "dat hij, nog geene negen jaren oud zijnde, twee Vetkoopers jonpens in den Schotel (eene kolk, nog tdgenwoord't{/ te Arum onder den naam van de Schuttel bekenà) smeet , van welke één verdronk; dit geval baarde veelopziens, en gaf den oorsprong aan ket spreekwoord: Ik laat mij niet in den Schotel leggen."] Adel is een arm geregt (of: eene dunne schotelspijs). (Zie ADEL.) Als het al gegeten is, zijn de schotels ledig. Als ten hove gegeten is, zijn er veelledige schotels (of: ijdele vaten). (Zie HOF.) Alzoo gaat de hemel om, als ik dezen schotel omdraai. (Zie HEMEL.) Daar is maar één schotel vuil gemaakt. 2 [ Men zegt dit van twee menschen, die even Illecht handelen.] Dat gaat je na, zei de boer, en hij tastte eerst in den schotel. (Zie BOER.) Dat is de kost met bedekte schotels opgedischt. (Zie KOSIl'.) . Dat is hem een been uit den schotel. (Zie BEENDEREN.) Dat is kraakporselein, zei Dir.k, en hij hoorde een' aarden schotel aan stukken vallen. (Zie AARDE.) De schotel beneden is eerst ruim. 3 De schotels zijn er gebonden. [Het is er niet ruim, enalzoo ket tegengestelde van het huishouden, waar het vet op schotel is.l Die op eens anders schotel wacht, eet dikwijls kwalijk. 4 Die te laat komt, vindt den schotel omgekeerd. Die van ééne aardbei twee beten maakt, zal geen' geheelen schotel vol opdisschen. (Zie BEZIE.) Die wachten moet tot na het eten, geraakt wel aan schotel of lepel. (Zie LEPEL.) Een Friesche schotel is een goede beet. (Zie BEET.) Een mensch hangt aan 't leven, gelijk een pudding aan den schotel. (Zie LEVEN.) Elk past op zijn pluizen, zei grage Jan, en hij haalde een hoen uit den schotel. (Zie HOEN.) Gelijke schotels maken geen leep oog. (Zie OOG.) Grage monden maken ledige schotels. (Zie MOND.) Het is altijd vet op den schotel (of: in de keuken) van een ander. (Zie KEUKEN.) Het is eene rib uit zijn' schotel. (Zie RIB.) Het is er vet op schotel. Het is geene liefde met volle schotels. (Zie LIEFDE.) H et is gewis een gek, die den kok in deu aars blaast, om een' schotel vol vleeschnat. (Zie AARS.) Het kind wordt gaauw een man in den schotel. (Zie KIND.) Het zijn breede dingen, zei Jan oom, en hij zag drie schollen in een' schotel liggen. (Zie DING.) SCHOUDER. HO geeft hem wat praatjes in zijn' schotel. (Zie PRAAT.) Hij heeft veel schotels te wasschen. 5 Hij kan goed schotelen. Hij krijgt eene kleur (~f: verschiet zijne verw) als een tinnen schotel. (Zie KLEUR.) Hij legt het op zijn' schotel. 6 Hij meent, dat het daar geschoteld staat. 7 Hij zit aan het schoteltje. 8 [In dit spreekwoord, zegt v. DUYSE, is er sprake "van 't ofj'ersckotelken in de kerk."l Hij zou geene kool zien in eenen schotel melk. (Zie KOLEN.) Iemand iets in zijn' schotel schaffen. 9 Iemand met een' valschen schotel bedienen. Ik wilde, dat het mij zoo ligt viel, als dien schotel om te draaijen. 10 Ik zal mijne vrouw wel te hulp komen, zei Gerrit, en hij likte den schotel uit. (Zie GERRIT.) In iemands schotel tasten. Kan hij hem in een' houten schotel verdrinken, hij zal er geene waschtobbe voor gebruiken. (Zie HOUT.) Men moet de schotels naar de sausen schikken. (Zie SAUS.) Men moet het in den schotel zoeken (of: uit den schotel halen). 1l Met gedekte schotels opdisschE'n. 12 Ongelijke schotels (of: deelen) maken schele oogen (~f: broeders). (Zie BROEDER.) Veer handen maken ligt werk, maar zijn de droes in den schotel. (Zie DROES.) Veel handen maken ras een' schotelleêg. ( Zie H A.ND.) Veel monden maken een' ledigen schotel. (Zie MOND.) Wij zullen speculatie eten, zei de meid; want dan behoef ik geene schotels tewasschen. (Zie MEID. ) Zij eten uit één en schotel. 13 Zoo draait de wereld, zei de looze, en hij keerde den schotel naar zich toe. (Zie LOOS.) SCHOTLA.ND. Dat is een Schotsch antwoord. (Zie ANTWOORD.) Hij maakt het Schots. SCHOUDEI1. Al zit een dwerg op reuzen-schouders, hij is daarom niet te grooter. (Zie DWERG.) Betalen: ja, over schouder. Die de zwakste schouders heeft, moet het zwaarste pak dragen. (Zie PAK.) Elk draagt naar zijne schouders. Ezels schouderen, varkens muil, koopmans ooren. (Zie EZEL.) Het is een man, die op twee schouders draagt. (Zie MAN.) Het is een ootmoedige schalk: hij kan het hoofd over ééne zijde laten hangen (of': op den schouder leggen). (Zie HOOFD.) Het is wel noodig, dat de wijze den zot op zijne schouderen draagt. 14 Hij heeft breede schouders. Hij kan u het hoofd wel op de schouders leggen. (Zie HOOFD.) Hij kan uit een' schapen-schouder zeven geregten maken. (Zie GEREGT.) 1 Waaenbergh Il. bI. lli. ! Gheurta bI. 8,15. de BruDe bI. 481. Bartoriua pr.lI. 64, 111. 5, 'ec.l. 45, VlIl.ll. G Ctlmpen bI. 113. Meijer blo M. 6 Bogaert bI. 10. 10 Campen bI. 65. Meijer bI. *>. 11 Campon bI. 69. lIIeijer bI. 3l!. s Gruteru! 111. bI. 168. " de Brune bi. 14, 148. 7 Bervillua bI. 118. d. Brun. bI. Ul!. e v. DU)'M bI. SIl. g rI$man I. bI. 105,110. IS TuInman I. bI. 105 ••• Eljk lIl. bI. 103. 13 de Brune bI. 239. Sartoriul krt. L 86. 14 Mol. bI. tV. SCHOUDER. 261 Hij kijkt hem over den linkerschouder. Hij legt zijn boofd op zijne schouders, en laat het klappen, al wat bet wil. (Zie HOOFD.) Hij trekt de schouders op. 1 Iemand over zij (of: over schouder) aanzien. 2 Men moet de schouders buigen naar bet juk. (Zie JUK.) Over scbouder, zoo als de boeren de pieken dragen. (Zie BOER.) Staart over schouder. [Dat is: betalen met gelijke munt, ket uiterste over het achterste.] Zeer geprezen, maar over scbouder. 3 SCHOUT. Als de hoeren huilen, zoo lagchen de schouten. (Zie HOER.) De koeijen van den schout gaan voor. (Zie KOE.) Drie papen van boozen rade, Drie schouten zonder genade, Drie boeren, gierig en rijk, Zijn negen duivels van 't aardrijk. (Zie AARDE.) Eene vierige gemeente kan een' eiken schout op. (Zie EIK.) Een schout en eene aarswisch zijn even dra gemaakt. (Zie AARS.) Elk moet zijn profijt zoeken, zei de boeren-schout, en hij gaf eene ton bier ten beste, op hoop, dat de kinkels door den drank aan het vechten zouden raken. (Zie BIER.) Heeren (of: Schouten) hebben veelooren en oogen. (Zie HElm.) Het is een arme schout, die zijne boete niet afwacbten kan. (Zie BOETE.) Het is geen wonder, dat hij vrij raakt: hij beeft den scbout te vriend. 4 Lagcbende scbouten en schreijende hoeren zal men niet ligt gelooven. (Zie HOER.) Niemand late zich vervoeren Van lagcheude schouten en scbreijende hoeren. (Zie HOER.) Schouten en baljouwen Grijpen als de wouwen. (Zie BALJUW.) Sc bouten en baljouwen Schuwt men als de wouwen. (Zie BALJUW.) Weg gaan we, Marcus! met de bokken van Farao, zei dronken J oor, en bij reed onder escorte van schout en dienders naar het verbeterbuis. (Zie BOK.) SCHOUW. Alle ding is meutje; maar de schouw rookt er niet van. (Zie DING.) De beste schouwen slaan den minsten rook uit. (Zie ROOK.) De kleine keukens en enge schouwen, Die zijn 't, die ruime kamers bouwen. (Zie KAMER.) De pot aan bet vuur heeft een deksel van doen tegen het roet, dat uit de schouw valt. (Zie DEKSEL.) Door het vuur te veel te stoken, steekt men dikwijls de schouw in brand. (Zie BRAND.) Het is eene leêge schouw, de rook is er haast uit. (Zie ROOK.) Hij houdt een arm huis, wiens schouw altijd koud is. (Zie HUIS.) 1 Tuinman J. blo 310. Modderman bI. 36, 153. S Winschooten bi. 253. Tuinman I. bI. 327. 3 Adag qumdam bI. fn. 7 Sarloriu.pr. VI.IO. S Galei bI. 33. B SartorlU& tere. IV. 61. SCHRIFT. In eene kleine schouw stookt men wel groot vuur, en in eene groote schouw klein vuur. 5 W enschenom eene tonne gouds vult de benrs al zoo weinig, eu d'oet de scbouw nietmeerrooken, dan wenscben om een' duit. (Zie BEURS.) De schouw mag daar niet over. 6 SCHOUWEN. Houd af van 't land van Schouwen. (Zie LAND.) SCHRAAG. Hij is zijne schragen kwijt. SCHRAALHANS. Bij schraalhans is magerman kok. (Zie KOK.) Scbraalhans (of: Gierige Hans) is keuken- (of: kelder-) meester. (Zie HANS.) SCHRAAPSEL. Het is geen nagelschraapsel waard. (Zie NAGEL.) Hij zou niemand een schraapsel van een' nagel te kort doen. (Zie NAGEL.) Laat den kok toch het schraapsel houden. (Zie KOK.) SCHRAB. Iemand eene schrab geven. 7 SCHRAM. Gelijk op, zei de man, en hij gaf een' barlaf voor eene scbram. (Zie BARLAF.) SCHRANKELBEEN. Beter sch .••••• uit den lande dan schrankelbeen. (Zie LAND.) SCHRAPER. De potschrapers komen niet in den hemel. (Zie HEMEL.) SCHREDE. De ziekte komt met haast gereden, En gaat met langzame ezels-schreden. (Zie EZEL.) Het kwaad komt moedig aangetreden, En gaat weêr heen met ezels-schreden. (Zie EZEL.) Het was maar ééne schrede van den dood. (Zie DOOD.) Met Nieuwjaar zijn de dagen eene haneschrede ge., lengd. (Zie DAG.) Van Sinte Lucie tot Kersmis meerdert dc dag eene haneschrede. (Zie DAG.) SCHREEF. Dat gaat een schreefje verder. 8 Dat is een scbreefje (of: kruisje) aan den balk. (Zie BALK.) Dat wordt heel uit de schreef geworpen. 9 Het gaat buiten (of: boven) de schreef. 10 Hij heeft een schreefje vooruit. 11 _ Laat deze met eene schreef vrij gaan. 12 Men zal een schreetje voor hem uitdoen. 13 SCHREEUW. Dat is een schreeuwtje te meer. 14 SCHREEUWER. De hardste schreeuwers zijn het niet. SCHRIFT. Boeren zijn maar loeren, zegt de Schrift. (Zie BOER.) Dat is een man uit de Schrift. (Zie MAN.) Hij heeft been en lIaar de Schrift. (Zie BEENEN. ) Hij heeft de Scbrift vast: den bijbel vall 52 bladen. (Zie BIJBEL.) gaert bI. 38. n ~artoriu8 pro H. 96. Vergel. Spreek",. bi. 16 .. 12 Sarrorlus 8CC. X. 39. , Zoet bI. S6. v • .Alkemade bI. 23. 10 Servillus bl.78., Motl bI. 83. Campen bI. 80. 13 Tuinman I. bi .. 146. 5 Noe" bI. 17. 6 de Brune bI. 469. SartOrlUIl tert. Il. St. Zegerus bI. 6. GruteruslII. bl.l~. Tuinman I. bI. 291. Il. bI. PO. ..taag. qucaam bI. 7. Do- U Tuinman 11. bI. 4·~. SCHRIF'f. 262 SCHUIT. Hij is zot van natuur, En wijs in Schriftuur. (Zie NATUUR.) Maak de Schrift, of trek geen' wassen neus. (Zie NEUS.) H ij betaalt het eene schrift met het andere. H ij zal dat schrift niet voor den ~piegel steken. Honderd man zouden malkander, om dit schrift te lezen, dood steken. (Zie MAN.) Schriften van zotten Zijn voor de motten. (Zie MOT.) SOHRIJN. De wijn Heeft geen schrijn. [Dat wil zeggen: men kan den w'fjn niet opsluiten, hij wil de open lucht, en ztclt vrij bewegen. Schl'ijn is kist of kast. Met een ander spreek11J007'd zegt men: Wat de nuchtere denkt, dat spreekt de dronkaard.] SOHRIJVER. Dat is vergeten, zei kapitein Schrijver, en hij voer zonder boter in zee. (Zie BOTER.) Elk haartje verhindert een' slechten schrijver. (Zie HAAR.) • Geleerde lieden zijn slechte Rchrij vers. (Zie LIEDEN.) Hij heeft het gezag van ho.nderd schrijvers in Zijll voordeel. (Zie GEZAG.) SCHRIK. De schrik is erger dan het kwaad zelf. (Zie KWAAD.) Eene doode kat, een schrik voor de lil uizen. (Zie KAT.) Het bloed stolde mij van schrik in het lijf. (Zie BLOED.) Hij komt met den schrik vrij (of: is er met den schrik afgekomen). Hij vliegt van schrik over stoelen en banken. (Zie BANK.) Ik beef van schrik, als een morgen lands van 't pikken van eene kraai. (Zie KRAAI.) Schrik maakt afzien. I Van dien schrik krijgt men de koorts niet. (Zie KOORTS.) SCHRIK.KELJAAR. In het schrikkeljaar mogen de dames lIit vrijen gaan (of: zelven een' heer vragen). (Zie DAME.) SCHROBBER. . Dat eerst een bezem was, wordt daarna een schrobber. (Zie BEZEM.) SCHROEF. Daar is eene schroef los. 2 Het staat op losse schroeven. 3 Hij zou wel klappen, als men de duimschroeven maar eens wat aanzette. (Zie DUIM.) Iemand tusschen de schroef nemen. Ik weet niet, in wat schroef het te draaijen. SCHUIF. Hij krijg-t het schuifje. lDat is: hij wordt niet gehoord, maar onpetroost weggezonden. De Roomsch.qezinde ze,qt ket van den biechteling, die doorgestuurd wordt.] Daar is schuif voor den duim. (Zie DUIM.) Hij loopt op schuifjes. 4 [Dat is: hij wil gaarne iemands !last zijn. 1 v. d. Venne bI. 183. bI. 103. 5 Tuinman J. bI. t:u. Schuiven voor voortstuwen, naar de gewone beteekenis va" het n'oord, kan dus hier zeer goed d'ienen. En hoewel men het spreekwoord te regt op de tafelschuimers toepast, behoeft men daarom, met TUINMAN, met aan te nemen, dat schuifjes van schuimpjes verbasterd zoude zijn. In gelijken zin, ofschoon wat ruwer uitgedrukt, zegt men: H ij loopt op schobberdebonk.] . SCHUILEWINK. Hij heeft schuilewink gespeeld. 5 Zijne zinnen spelen schuilewink. 6 SCHUIM. Geen goud zonder schuim. (Zie GOUD.) Het is het schuim van den ketel, waarin de nikker gezoden is. (Zie KE'l'EL.) Het is schuim van boeven. (Zie BOEF.) Schuim is geen bier. (Zie BIER.) SCHUIMER. Schuimers halen het vet je van den pot. (Zie POT.) SCHUIMSPAAN. Het geschiedt uit liefde, zei Jeroen, en hij zoende zijn vrouws billen met den schuimspaan. (Zie BIL.) Het is zoo ondigt als een schuimspaan. 7 SCHUIT. Als de bruid is in de schuit, Dan is het pronken uit. (Zie BRUID.) Als de bruid is in de schuit, Dan zijn de beloften nit. (Zie BELOFTE.) Dan is de schuit in de haven. (Zie HAVEN.) Dat is leep, zei malle Frans, ze maken de schuitjes, eu ze varen erin. (Zie FRANS.) Dat loopt over wagens en schuiten. [Die zaak is zeer verbreiden algemeen bekend: 1nen spreekt erva·n op wagens en in schuiten.] Dat pronkt als eene vlag op eene modder- (of: vuilnis-) sehnit (of: praam). (Zie MODDER.) De plecht is van het schip (of: de schuit). (Zie PLECHT.) De schuit drijf of zink, Als ik maar niet verdrink. [Menteekent hier de" belangzuchtigen menseh.] De schuit is Jek. 8 De schuit van elven neemt alles meê. (Zie ELF.) Die eerst in de schuit komt, heeft keur van plaats. (Zie KEUR.) . Die in het schuitje zit, moet mede varen. 9 Die mijne kaas snijdt als eene schuit, Moet mijn huis uit. (Zie HUIS.) Die schuit (of: wagen) noch paard heeft, kan geene vrachten Jaden. (Zie PAARD.) Er is geene schuit zoo digt, of er komt ligt een lek in. (Zie LEK.) Haspelen in zakken en hoeren in schuiten zullen altijd boven anderen uitmunten. (Zie HASPEL.) Het is bespottelijk, het roer van een groot schip aan een klein schuitje te binden. (Zie ROER.) Het is daar zoo stil als in eene trekschuit. Het is eene ligte schuit. 10 Het kan beter van een schip dan van eene schuit. (Zie SCHIP.) H et schuitje wil niet voort. 11 ~ O'ampen bI. 101. Tuinman bI. 109, I. bI. 572, IJ. bI. 143. Sancho·Pança bI. 48. 3 Tuinman I. bI. 236. 6 Tuinman J. bI. m, nal. bl.IS,lJ. bI. 17. 7 Gbeurh bI. 80. 9 En·rts blo !:r.J. v. Eijk I. h1.1~. U3. 'f'. 'Vaf'lI. berge Vrijen 11>1.5'. 2:.1 JIl'tiij 53. v. Lennep bi. 19-1J 237. 10 Sartoriu8 pr. J. 39. 4 Wit ..n a67. Winschooten bI. 181. Tuinman I. S Tuinman 11. bi. 247. v. Lennep bi, 19i. 11 Wlnsehooten bi. 201. SCHUlT. ~63 Hij heeft de schuit uitgezet. Hij houdt zich, alsof hij gek was, en laat zijn schuitje volloopen. (Zie GEK.) Hij komt al in mijn schuitje (of: Hij vaart met mij in één schuitje). I Hij komt uit de nachtschuit. (Zie NACHT.) Hij scheidt eruit als de schipper uit zijne schuit: die laat haar midden in 't water liggen. (Zie SCHIPPER.) Hij staat gelijk een groote mast op eene strontschuit. (Zie MAST.) Hij steekt de schuit van den kant. (Zie KANT.) Hij verzegt geene vracht, zoo lang zijne schuit niet vol is. 2 (Zie de Bijlage.) Hij zeurt als eene oude zandschuit. Jaap de melkboer maakte van eene halve oude schuit een geheel nieuw kakhuis. (Zie BOER.) Ik vaar voor stuurman ten oorlog, zei bootsman Jan, en hij voer voor korporaal op een Krooswijker schuitje. (Zie BOOTSMAN.) Konden de menschen vliegen, Gelijk zij kunnen liegen, Men zoude niet vragen Naar schuit of wagen. (Zie MENSCH.) Man en vrouw zijn één, zei Jochem; maar in de Delftsche schuit betalen zij voor twee. (Zie DELFT.) . Men zoude eerder met eene lekke schuit naar N oorwegen varen. (Zie NOORWEGEN.) Of men vóór of na in de schuit komt, ieder spoedigt even dra. 3 Op zulk eene schuit past geen zoo overgroot zeil. Uit de schuit met zulk volk, ze zouden mijne vracht bederven. zei schipper Louwe, en hij had eene partij varkens scheep. (Zie LOURENS.) Wij behoeven niet naar de schuit. [Er is zulk eene grooie ja.qt niet bjj 't werk, dat men zieh zoo behoeft te haasten. J Zij zijn al vracht voor Kalis' schuit. (Zie KALIS. ) SCHUIVAGIE. Zij leggen een bankje, en spelen schuivagie naar Luik of naar Vianen. (Zie BANK.) SCHULD. Al de schuld zal bij op u leggen. 4 Als er twee kijven, hebben ze beide schuld. 5 Als men het wiJd niet betrapt, is het de schuld van het kruid niet. (Zie KRUID.) Belofte maakt schuld, en schuld maakt belofte. (Zie BELOFTE.) Betaal uw schuld met gelleken, Of boet ze aan uw velleken. (Zie GELD.) Beter oude schulden dan geen. 6 Beter oude schulden dan oude vijandschap (of: veete). 7 Des avonds zonder schulden, des morgens rijk. (Zie AVOND.) De schuldige kent best de schuld. Die den man trouwt, trouwt ook de schulden. (Zie MAN.) SCHULD. Die geene schuld heeft I behoeft het zich niet aan te trekken. 8 Die loopt, heeft schuld. 9 Die pardon vraagt, erkent schuld. (Zie PARDON.) Die zijne schuld betaalt, verarmt niet (of: vermindert zijn goed niet), maar hij raakt zijn geld toch kwijt. (Zie GELD.) Die zonder schulden leeft, is een beest. (Zie BEEST.) Een ander heeft altijd de schuld: Geen mensell ziet ooit zijn' eigen' bult. (Zie BULT.) Een edelman zonder schulden is als een ezel zonder ooren. (Zie EDELMAN.) Een pond zorg kau nog geen ons schuld betalen. (Zie ONS.) Eigen schuld plaagt den mensch het meest. (Zie MENSCH.) Even op, en de kleêren voor de doodschuld. (Zie DOOD.) Fraaije kleederen zijn gemeenlijk gevoerd met groote schulden. (Zie KLEED.) Groote schulden maken, om kleine te voldoen. 10 Het is adellijk (of: hoffelijk), veel schulden te hebben, en niet te betalen (qt': gemaand te worden).ll Het is de schuld van de pijp. (Zie PIJP.) Het is een dokter; maar hij slacht mij: hij heeft er geene schuld aan. (Zie DOKTER.) Het is onze eigene schuld, en niet die van anderen, dat wij ons met hen niet verdragen kunnen. 12 Het is toch wonder, dat men mij niet ongemoeid kan laten, zei de bankeroetier, en zijne crediteuren maanden hunne schulden in. (Zie BANKEROETIER.) Het is zijne schuld niet, dat de boter zoo duur is. (Zie BOTER.) . Het is zijne schuld niet, dat de oorlog zoo lang duurt. (Zie OORLOG.) Hij is de rijkste, die er leeft, Die nergens eenige schulden beeft. (Zie RIJKE. ) Hij is gewis in goeden staat, Die zonder schuld te bedde gaat. (Zie BED.) Hij steekt tot de tanden in de schuld. Hij wil zijne schuld kwijten aan de hoofdpeluw. (Zip HOOFD.) Hij zit tot over de ooren in de scbulden. (Zie OOR.) Hij zou niemand een' duit schuldig blijven, kon hij met leugens zijne schulden betalen. (Zie DUIT.) Hoe later in de herberg, hoe meerder schuld. (Zie HERBERG.) Hoop is doode schuld. (Zie HOOP.) Ik krijg de schuld, zei de kaas, maar de suiker heeft uwe tanden bedorven. (Zie KAAS.) In elk verbond, waar geen tijd bepaald is, mag men de schuld terstond vorderen. 13 In nieuwe winkelsmaantmen geeneoudeschulden.14 Kwakschulden worden op het einde van het jaar pakschulden. (Zie EINDE.) Men hangt niemand om schuld. 15 Met klagen en steunen betaalt men zijne schulden niet. 1 Gbourtl bi. 76. Wln .. boolen bi. S41. v. Eljk I. bi. UI3 ••• Len.ep bi. 194. TlIiDDlAn bi. 33. Wij.hrià bi. 133. MOOdtnnon bI. 65. lIll Md 1l3. 10 Bogatrt bl.UO. 11 Wit8en !lD. Tuinman I. bI. 137, II. bI. 48. G. , Tapplul bi. 98-. Gbeurtl bI. 3S. Zegeru. bi. 'P. Gruteru. I. bi. 117. Sel. Pro •• bi. 30. BartorlUl , ... V. W. Tuinman I. bI. l4I,l!I8. v. Eljk I. bi. 124. y. Lennep bI. lfl. 3 v. d. Veone bI. sa4. 4 Adag. qu4'dam bi. 6. 5 X2 Mei. Gruteru. I. bi. 95. 8<1. Pr".. bi. 161/. 6 Gruterus IJ. bI. IrT. Nerg" bi. 4. Tuinman I. bi. 137. 7 Pro., •• erio,a, bL 9. CatJ'lf16n bI. '5. Grute1'l1l 111. bl.IW. de Brune bi. 316. Tuinman J. bI. 137. Meijer bI. SS. Schrant bi. 176. 8 Barloriu. t ... l. VII. 11. v. Alkemade bl.UT. S v. Ba .. elt bi. U. Ie, bi. 38. H Campen bI. 85. 13 v. H .... 1t bi. 4. Harr.bomée '1'iJrll79. 14 d. Brune bi. lI!6. Tuinman I. bi. 137, II. bl.lllll. Gales bi. 38. 15 Gruteru. lIl. bl.15S. SCHULD. 264 SCHUUR. Met lang te borgen scheldt men de schuld niet kwijt (0]: Lang borgen is geen kwijtschelden, ookrvel: Lang geborgd is niet geschonken). 1 (Zie de Bijla.qe.) Met onze eigene penningen moeten wij onze schuld afdoen. (Zie PRNNI)lG.) Niemand gaat verloren, ofhet is zijne eigeneschuld.2 Niets is zoo goed, zilver noch goud, als te leven buiten schuld. (Zie GOUD.) Onterving zonder schuld lijdt geen regt. (Zie ONTERVING.) Onwetendheid maakt schuld. (Zie ONWETENDHEID.) RijkeJ an Dirksen : schuld en geen goed. (Zie GOED.) Schuld is een leelijk beest; niemand wil het hebben. (Zie BEEST.) Stofregenen klikschuldendringen door. (Zil' REGEN.) Te veel j!eduld, Dat is met schuld. [Het dulden heeft zijne grenzen: alle nadeelen, ontstaan Mor het overschrijden dier grenzen, haalt men zich zelven op den hals.] Voor oude en onwisse schulden neemt men hooi en haverstroo. (Zie HAVER.) Wacht je voor schuld! schuld wacht niet. 3 Woog iemand regt zijn eigen schuld, Hij zag nooit op zijns makkers bult. (Zie BULT.) SCHULDENAAR. Het is al winst, wat men van kwade schuldenaars krijgen kan. 4 SCHULDIG. Beter een schuldige vrijgelaten, dan een onschuldige gestraft. (Zie ONSCHULDIG.) Blijf schuldig tegen Paschen, en de vasten zal u kort zijn. (Zie PASCHEN.) De onschuldigen moeten menigmaal met de schuldigen lijden. (Zie ONSCHULDIG.) De schuldige kent best de schuld. (Zie SCHULD.) Die schuldfg is, moet wel betalen. ó Die schuldig is, slaapt niet wel. 6 SCHURFT. Die het schurft met kraauwen wil goed maken, zal aan het einde leeren , dat hij kwalijk begonnen heeft. (Zie EINDE.) Een schurftig hoofd vreest den kam (of: Schurft kan den kam niet aanzien). (Zie HOOFD.) Een schurft-paard vreest den roskam. (Zie KAM.) Het is een mager sieraad van kostelijke kappen, als de hoofden schurftig zijn. (Zie HOOFD.) Hij glorieert als eene luis in het schurft. (Zie LUIS.) Men kan haast zien, wie er schurft heeft; want staàg zijn er de hauden bij. (Zie HAND.) Mijn schurft en jou krets zullen wel hetzelfde zijn. (Zie KRETS.) Mijn zeer is zoo goed als zijn schurft. Schurft is ligt geraakt (of: wil niet geraakt zijn). 7 (Zie de Bijlage.) . Schurft leert wel kraauwen. 8 (Zie de Bijlage.) 3 v. d. Venne bl.lM. 4 Gruterua lIJ. bI. US. 5 Gruteru. 111. bl.lS9. 6 Bel. Pro •• bI. 179. SCHUR"FTIG. De schurftige is haast adergelaten (of: heeft haast zijn bloed gestort). (Zie ADER.) Die luizig is, wordt ligt schurftig. (Zie LUIZIG.) Die niet schurftig is, zal zich niet kraauwen. 9 Die schurftig is, scheukt. [Dat wil zc!l.qen: die zich schuldig llevoelt, toont zulks, dat is: geeft dit op eene of andere wijze te kennen. Scheuken gebruikt men in Gelderland voor wrijven, inzonderJteid bij 't gevoel van jeukte.] Gij zijt zelf schurftig, en wilt een ander beregten. 10 Raak den schurftige niet aan : hij is mede besmeerd.l1 Wasch een olIgalijk hoofd, het zal u schurftig maken. (Zie HOOFD.) SCHURK. Als hij geen schurk is, dan scheelt er weinig aan. Het is extract van schurken. (Zie EXTRACT.) Men weet nooit, waar de drommel een schurk is. (Zie DROMMEL.) SCHUT. De leelijkheid is een schut voor de kuischheid. (Zie KUISCHHEID.) Hij heeft het al in 't vizier (of: in de gaten, ook wel: op het schut). (Zie GATEN.) Hij zal daar God woud's een schut voor schieten. (Zie GOD.) SCHUTTER. Beter bloo Jan dan doo Jan, zei de schutter, en hij kroop achter een' hooiberg. (Zie BERG.) Daar valt een schutter in de goot. (Zie GOOT.) Een goed schutter mist wel( of:schiet wel eens mis ~ 12 Een stage schutter raakt wel eens den lap. (Zie LA.P.) Hebt gij geen pijlen, die je schiet, Zoo meng u met de schutters niet. (Zie PIJL.) Het is een goed schutter, die altijd het wit raakt (of: in 't wit schiet). 13 (Zie de Bijlage.) SCHUUR. Als de schuur brandt, lijdt het huis last. (Zie HUIS.) Daar zou een huis liggen als een hooi- (of: haverij-) schuur. (Zie HAVERIJ.) Het zijn ongedekte schuren. [De ongedekte schuren zijn hier onmondige, en dus onverzorgde kinderen.] Hij dorschtkorenin eens anders schuur. (Zie KOREN.) Hij heeft een geweten, zoo wijd als eene hooischuur. (Zie GEWETEN.) Ik heb een' rijken oogst in de schuur, zei de vrijer j maar hij wist niet, waar ze stond. (Zie oomiT.) Men moet maken, dat het schuurtje bij het huisje (of: het huisje bij het schuurtje) blijft. (Zie HUIS.) Vergader graan in uwe schuren: De oogst zal toch niet eeuwig duren. (Zie GRA.AN.) Zelden eene schuur met koren zonder muizen. (Zie KOREN.) Zij heeft een' bek als eene hooischuur (of: schuurdeur). (Zie BEK.) 10 de Brune bI. 369. Sartorlul ,ee. VI. 13. 11 Tuinman Il. bi. 193. 1 Pro" •• eriOI4 bI. 8. Seniliul bI. 188., C'a"'pen bl.45J no. Gheurlz bl.46. Zegeru.1 bi. 38. SJ Aug. Idlnau bI. 86. Gruteru. J. bl.lI!. de DruDe bi. 351. Sel. Pro1'. IJl. U". Sartorlul ,,,.,. X. 6!. Richardson bI. ~. v. Alkemade bi. IBS. Tuin. man J. bI. 25, 137, H. bl.lfiO. Äflag. gu.edam bI.45. ,Ä4ag. ThelatWW' bI. 44. WuaeDbergh bI. gl. MagaJiJn 14 en 111. bi. 165. Bv,Plonfa bl.517. v.d. Hulltb1.14. Heljer bi. 88. v. Waeaberge Gelei bi. 165. Manna bi. lIC. lIodderman bI. 82. Bogaert bI. 45. Harrebomée '1'Iid bI. 802. 7 aam"... bI. 100, 18 Md. Gruteru. I. bl.1I9. de Drune bI. 468, 489. Bel. PrOf1. bI. 7, 170. SartoriuI tert. JX. 47. Tuinman J. bI. ~, 11. bI. 14,169. ?deijer bI. 47. 11 Gheurtz bI. 16. Zegerua bI. SS. 14 Jan. ldlnatl bI. US. Gruteru. J. bI. 102, Il. bi. 146. Cat. bi. SS:J. v. d. Venne bI. I, taS. de DruDe bI. 391, 491. Merg" bI. 15, 21, "9. SartoriUI lee. VIII. 63, quart. 3. v. Alkemade bi. 101. Tuinman I. n"'. bi. 10. Dogaert bI. 9.&. I Tuinman It. bI. 44. 8 Campen bl.U4. 14 Jan. Gruterua J. bi. 119. v. d. Venne bI. UI. de Drune bI. 489. v. Alkemade bI. 119. Tuinman I. bl.lW, 11. bI. 193. 9 Sa.ncho-Pant:a bI. 19. Bogaert bI. 10. 13 Zegerus bI. 54. Gruteru~ 11. bl. 151. Cat. b1.524. Merg" bl.t8. RichardJon b1.31. A dag. qu«da", bl.39. Adng. The.attrUI bI. 35. Dogncrt bI. 9J. SEBALDEBUREN. 265 SJEES. SEBALDEBUREN. Ik deed dat niet om al de koeijen van Braband ( oJ: Sebaldeburen). (Zie BRABAND.) Wij zullen aanzitten met schoone servetten. 7 SERVIES. Men mag wel een potje breken, maar daarom geen Men geloof\ nu niet meer, dat de koeijen te Sebalservies vergruizen. (Zie POT.) deburen op stelten loopen. (Zie KOE.) SEIN. Hij geeft een sein. 1 SENEF. Is dat het punt van eer? vroeg een Fransch generaal in de bataille van Senef, en hij stierf op een' mesthoop. (Zie BATAILLE.) SENEGAL. Hij gelijkt den stadhouder van Senegal: die gebiedt het, en hij doet het zelf. 2 SENTENTIE. Beter een mager akkoord dan eene vette sententie. (Zie AKKOORD.) Dat hoor ik al zoo gaarne, als een dief zijne sententie. (Zie DIEF.) Dat is eene sententie van d'usage. 3 rUsage Qf usance is gebruik of gewoonte. Men gelft hier dus te kennen , dat de sententie, dat is: de regtspraak of liet vonnis, aan de wisselvallige kansen van 't gebruik onderlievig is, of volgens het ongesclireven regt .qegeven woràt. SARTORIUS bren.gt, als gelijk beteekenend , liet spreekwoord bij: H et is geen man, daar men op mag staan.] Hij heeft de sententie onder de zolen van zijne schoenen genomen. (Zie SCHOEN.) Ik wil dat niet ad referendum overnemen", zei de dief, en zijne sententie, dat hij hangen moest, werd hem voorgelezen. (Zie DIEF.) SEPTEMBER. Hij is er kwalijk aan, die zijne renten in Mei verdoet, alszein September eerstvervallen. (ZieMEI. ) SERAIL. Boeken koopen en niet te lezen, is gelijk een kamerling in het serail. (Zie BOEK.) SERJANT-MAJOOR. Neen, serjant-majoor! dat is te lekker voor je. SERMOEN. Korte missen (rif: sermoenen) en lange maaltijden: dat is vuile varkens werk. (Zie MAALTIJD.) Korte sermoenen, de beste sermoenen. 4 Liever in 't groen Dan in 'tsermoen. (Zie GROEN.) SERPENT. De burgemeester en de schoolmeester zijn rle twee nuttigste serpenten van een dorp. (Zie BURGEMEESTER.) De serpenten worden in slapenrle wateren geteeld. [De boosheid van den echten stempel ligt op hare luimen, en broeit haar plan in alle stilheid uit.] Die een groote draak wil worden, moet veel kleine serpenten verslinden. (Zie DRAAK.) Het is een kwaadaardig serpent. 5 Men moet het serpent met eens anders handen uit de haag trekken. (Zie HAAG.) Zij eten malkander gelijk rle serpenten. 6 SERVET. Hij is te breed voor een servet, en te smal voor een tafellaken. (Ziè BREED.) 1 Winsebooten bl. 2:52. bl.2113. ~ Mo" bI. !lil. 5 v. Eljk Il. bI. 80. 3 SartoriU8 tert. VII. 62. 6 Motz bI. 3:5". 4 de Brune bI. 444. Sartorius tee. IJ. 66. v. Dnyse 7 WiDschooten hl. 255. II. SIAM. Het geschiedt om de zekerheid, zei dokter Hasius, en hij trok zijn mes tegen een Siams haantje. (Zie DOKTER.) SIBERIë. Het is, alsof men daar in Siberië komt. [ Met de groote koude, welke in Siberië heerscht, en àie in sommige streken zoo vreeselij k is, dat zeer geheel onbewoonbaar door zijn, maakt men hier eene vergelijkin.q, wanneer eene kille huivering op deze of gene plaats .het gevoel onaangenaam aandoet.] SIBYLLE. Als de satan het op kwellen toelegt, dan moet Sibylle hem de pekpan vullen. (Zie PAN.) SICOO. Daar was geen sleutel op, zei Sicco. 8 [Van SICCO VAN GOSLINGA, grietman van Franekeradeel, werden, gedurende den Successie- oorlog, waarin liij als gedeputeerde te velde dienst deed, eenige brieven onderschept, die bij den vijand niet ontcijferd konden worden. Hij kreeg hiervan berigt door den Franschen mwister van Buitenlandsche Zaken, toen hij, na den Utrechtsclien vrede, in 1713, als buitengewoon ambassadeur aan het Fransche hof ten maaltijd was, waar zijn scltriJ~ door dezen boven alle geheim- of cijferschrift geroemd werd. GOSLINGA had van dit compliment geen begrip; maar barstte in lagchen uit, toen hem de documenten .qetoond werden, en die gewone dagelijksche beri,qten bleken te zijn aan een' zijner vertrouwdste vrienden. Ze waren geschreven in de Friesclie landtaal , maa·r met Grieksche letters, zonder dat er eenige bedoeling tot geheimhouding bestond. GOSLINGA vermaakte zich later met zijne vrienden over het schrift, waarop geen slentel was. Dit grif aanleiding tot het spreekwoord.] SICILIë. Het is de Siciliaansche vesper. 9 Hij zal de Siciliaan sc he vesper luiden. [Door de Siciliaansche vesper Vet'staat men de afschuwelijke moord, die, op Paschen van het jaar 1282, door de Sicilianen .qeplee.qd is, en die aan 1'Uim acht duizend Fransehen liet leven kostte. Het luiden der klokken op den vespertijd was liet sein tot den aanvang van het bloedbad. Daarom bezigt men liet ee1'ste spreekwoord voor eene ergerlijke daad, en liet tweede, wanneer iemand tot het plegen daarvan een teeken geeft.] SJEES. Hij wordt gesjeesd (rtf: gaat op de sjees). [Dat is: hij vertrekt met de noorderzon, en a/zoo zonder zijne schulden te betalen. Men zegt het biJna uitsluitend van een' student, die zijne studïen niet ten einde gebra.qt lieift. Sjees en cllais is een: H ij wordt gesjeesd (rt!': gaat op de sjees) en H ij is op de chais, wil dus hetzelfde zeggen.] 8 Scheltema 1. bI. 58. Scheltema bI. ~Il~. 9 v. Alkemade bI. 91. 34 SIER. 266 SINT ANNA. SIER. Bomvrij kwartier Maakt goede sier. (Zie BOM.) Die minst zorgen, maken de beste sier. 1 Een blij aangezigt, blijde sier. (Zie AANGEZIGT.) Het zijn bloempjes, die niet dan van goede sier te maken droomen. (Zie BLOEM.) . Met vrienden zal men goede sier maken, en met vreemden koopmanschap drijven. (Zie KOOP.) SIERAAD. Geen beter sieraad dan een zedig gewaad. (Zie GEWAAD.) Het is een mager sieraad van kostelijke kappen, als de hoofden schurftig zijn. (Zie HOOFD.) SIJMEN. Elk zijn meug, zei Sijmen, en hij at eene beursche peer. (Zie MEUG.) Hij kan rijmen Als malle Sijmen; Maar malle Jan Weet er nog meer van. (Zie JAN.) SIJSJE. Daar is het sijsje N u op zijn rijsje. (Zie RIJS.) Eene raaf broeit geen' kanarievogel (rif: geen sijl!:Ïe). (Zie KANARIE.) Een koekoek en een sijs Zingen niet ééne wijs. (Zie KOEKOEK.) Het is een rare (qf: vreemde) sijs. SIKKER. Hij is mooi sikker. . [Dat wil zeggen: hij is in de beginselen van de dronkenschap; men begint het hem aan te zien, dat hij te veel geestrijk vocht heeft gebruikt.] SILEEN. Onder de gaven van Sileen. (Zie GAAF.) SILENTIE. Silentie en patiëntie is het beste geneesmiddel, zei Cornisicia, en zij zette haren man een' tulband op, daar twee bijzondere pluimen uit groeiden. (Zie COBNISICIA.) SILO. Het is een kind van Silo. (Zie KIND.) SIM. Dan is er de sim. Hij heeft bern onder de sim. 2 [De sim is het snoer eener hengelroê, en wordt bij overdragt als een beteugelings-werktuig gebezi,qd. Dan is er de sim, zegt dus: bij zulke omstandigheden ontbreekt er [leene gelegenheid ter beteugeling; en Hij beeft hem onder de sim: h.ij heeft hem onder zijne ma.qt. TUINMAN geej~ aan sim niet bepaaldelijk de beteekenis van hengelsnoer, maar verstaat er eene lijn rif een touw door; daarom ze.qt hij v~n het laatste spreekwoOl'd, dat ,,'t genomen tS van in.qespannen paarden, die men door eene menlijn rvederhoud en bestiert."] SIMON KRIJTER. Het is een Simon Krijter. 3 [Daar men door een' SHION KRIJTRReen' persoon verstaat, die uitbundige bewe.qing maakt, om zich te uiten, en hem met een razend uurwerk gelijk stelt, kanditspreekrvoord moeijelijk op den van berouw sehreijenden J SartoriU8 lee., IX. M. 4 .... d. Hulst bI. 17. SIMON PETRUS worden t'huisgebragt.] SIMPEL. Hij schijnt zeer simpel, al is zijn mantel dubbel. (Zie MANTEL.) Simpel heeft mal in 't haar gevat. (Zie HAAR.) SIMSON. Die al zijn leed met leed wil wreken, Simsons kracht (of: Salomo's magt) zal hem ontbreken. (Zie KRACHT.) Die zijne natuur kan overwinnen, is sterker dan Simson. (Zie NATUUR.) Het is een tweede Simson. 4 Hij bindt Simson meteen kabeltouw. (Zie KABEL.) SINJEUR. Een spitsche neus en spitsche kin: Daar zit sinjeur de duivel in. (Zie DUIVEL.) Het is sinjeur-zelden-t'huis. (Zie HUIS.) SINT. Al de santen-kraam. (Zie KRAAM.) Als God niet wil, dan kan de sant niet. (Zie GOD.) De drek is geen sant; maar waar hij valt, daar doet hij mirakelen. (Zie DREK.) Geen sant Verheveu in zijn land. (Zie LAND.) Geen zoo kleine sant, of hij wil zijne kaars hebben. (Zie KAARS.) Het is een afgezette sint. 5 [Men zegt dit spottender wijze van iemand, die vroeger grooten invloed had, en zieh daarop veel liet voorst!llan; maar die al zijne maDt heeft verloren.1 leder land Heeft zijn' sant. (Zie LAND.) Iemand met een santje uit de kapel zenden. (Zie KAPEL.) Sint Is herbergs vrind. (Zie HERBERG.) ZOO de sant is, is zijne offerande. (Zie OFFERANDE.) SINT AAGT. Hij zweert bU de keurs van Sint Aagt. (Zie KEURS.) SINT ANDBIES. Dat is de berg van Sint André. (Zie BERG.) Het is Sint Andries: Bij het geld is geen verlies. (Zie GELD.) Na Sint Andries zult gij 't gemeste varken koopenj Maar is 't, dat gij 't te Kersrnis nog niet bebt, dan zult gij 't laten loopen. (Zie KERSMIS.) Sint Andries Staat op en vriest, En laat niet af Voor onze Lieve Vrouw Lichtmisdag. (ZieDAG.) SINT ANNA. Daar loopt wat van Sint Anna onder. 6 [Dat rvil ze,qgen: de zaak is niet zuiver, men kan er niet veil'~q op vertrouwen, ze herift een verborgen .qebrek. Van de verschillende meenin. qen over de qfleiding van dit spreekwoord, waarbij men, behalve de aanteekeningen, ook de Na vorscher, IV. bi. 184, raadplegen kan, is miJ deze de aannemelijkste voor.gekomen: De vrome herder JOACHIM, zoomei als zijne ech~qenoot ::,int ANNA, kregen elk afzonderlijk de toeze.fJging, dat de laatste, in haren koogen ouderdom, de moeder zou rvOl'den van MARIA, die MARIA nl., l1:elke de moeder des Heeren is .qemorden. Deze legende deed Sint ANNA, om haren ouderdom, in een bespottelijk dag- 1 ServiUus bI. 176-, Gheurb; bI. 22. Gruteru! 111. bI. liJS. Sartoriusp?'.lX.17, UC. V. 50. Tuin .. man J. bI. 100, 116, II. bI. 35, 36. 6 Tui.nman II. bI. 160. v. Duyse hl. 212. bI. 55. v.llijk I . .. al. 17. Opheld. bl.6111 ••• lIijk lt. bI. XI. v. Waesberge Vrijen bI.61. deJager Bijdr. bl.9S-90 en nO. 1. v.Eijk lIl.61. v.Duye: !l Tuinman J. bI. 321. Galee bI. 31. v. Kijk 111. sa. bI. 213. Mulder bI. 420. Harr.boméo I. bI. 386. v. Lennep bI. 197. 6 WUien 5». .... Alkemade bI. 9g, 161. Tuinman 1. bl.6l, naJ. bI. 21, Il. bI. 71 • .Aug. 6. Berm"" SINT ANNA. 267 licht treden, en hare zwangerschap werd toegepast op die van jon.q gehUlvde vrouwen. Hadden de echtgenooten nl. voor hun huwelijk niet eerbaar geleefd, dan liep erwat van Sint Anna onder. Van daar, dat, indien de bruidgeene maagd meer was, er bij haar huwelij ft een lof~ zang ter eere van Sint ANNA gezongen werd. Hoe zich dat heej~ toegedragen, verhaalt v. ALKEMADE op deze wijze: "Van ouds wasser een gewoonte, wanneer de Bruijd ten trolt zoude gaan, met speelluijden en allerleij gesan.q ter kerken 'waard geleijt te worden met hare speelnooten. Wanneer ze een Maagd was, wierd 'er een Lofsang of ander Lied van de Maget MARIA, en wanneer ze een weduwe was, een Lied van de H. Moeder ANN A op,qesongen, zijnde ingevalle van twijfeling de gewoonte der Geestelijken, de Bruijd, eerze over de kerk-1'00ster trat, zulx ernsti,q en als in Biegt aj]' te vrage, ojfze ook nog Maagd was, met bedreij.qin,q, indienze een valsehe verklaring deede, zij haer voeten in de tralies van rooster zoude komen te breken, te blijk van de Goddelijke straf./ op hare Ligtvaerdigheijd en valsheijd, als ook ora datze de H. lYla.qet MARIA als bedro,qen kadde. Nu waster zekere jonge Dogter, die buijten waerheijtl betuijgt /tad, maagd te zijn, en dienvolgens onder't zingen Va1~ den Lofzang van MARIA de kerk naderde; maer komende voorde kerkrooster , bedu,gt voorde Goddelijke straf]', begon luijds keels de zangers toe te voegen: laater wat van S. Anna onder looplJn."] Zij zit al in Sint Anna's schapperade. (Zie SCHAPPERADE.) SINT ANTHONIE. Basta! Sint Anthonie. 1 Hij is in Sint Anthonies gild. (Zie GILD.) Hij is zoo dik als het varken van Sint Tennis. 2 Hij snuffelt als een Sint Anthonies varken. Hij zweert bij Sint Anthonies zwijn. Iemand naloopen als een Sint Antbonies varken. Indien hij Sint Teunis' varken ophad, hij kon niet meer knorren. [De varkens van Sint ANTHONIE hadden de vrije kost langs 's Heeren straten. Daardoor laat het Z'Ïch begrijpen, hoe men verschillende vergelijkingen met deze heilige varkens .qemaakt heep, waardoor de vijf laatste spreekwoorden kunnen verklaard worden. In den Utrechtse hen Volks-Almanak van 1843, bi. 27-40, vindt 'men over het oude Utrecht, zijne St. Alltonius- varkens en 11Ofbeer, door L. E. BL OSCH 1, het een en ander medegedeeld. ])áár '/Vorden de merkteekenen 0p,qegeven, om deze dieren van gewone vad:ens te kunnen onderscheiden, maar tevens, lwe dit tot misbrllill Itanleiding .qaf Van daar het volgende madsbcsluit, des W oeusdags na Jacobi, in 14 19: ,,1Vant de Raet van dcl' Stat vernoemen !tC(d~, dat summige ltult:ft Itew' verken, qelikelt d'ie verken, die in de eere Goots ende Si~te ANTHONYS gegeven syn, ende rnit Sinte ANTHONIS teylle1! getcykcnt syn, ende gecortoert syn, oiek teykcl/en ellde C01'torCit. Oick sommige luden teykcucn heur-vcl'kenin 't SINT FRANCISCUS. ander oer, ende contrefeyten Zinte ANTHONIS teyken, of sniden hem 't onrecht oei' of]', ende laten sy so gaen, thent sy volwassen syn, ende dan nemen sy se wede,·, ende sommige luden nemen oick 8inte ANTHONYS verken, ende houden sy mit allen, ende versehalkenaldus Gode, ende de Heiligen ende den Raed; daerom verbiet den Raet, dat niemant Zinte ANTHONIS verken en neem, ende dat niemand oick zyn verken en teyken mit Sinte ANTHONIS teyken, noeh doet teyken ende verteyken, of en contrefeit in dat oer ojïn 't ander oer. Ende yemant, die dustanige argelist voort meer dede in enigerwys aen den verken voirschreve, dat woude de Raet aen hem reehten openbaer ter cloeken, 1.adien dat sy die brueken vonden gedaen aen den verken voirsereve."] SINT ApOLLONIA.. Hij staat wel met Sint Apollonia. :3 (Men zegt dit van een' grooten eter; 1nisseltien naar de beteekenis van den naam der }teilige, die aan verderven, verwoesten denken doet.] SINT ARIAAN. Zij zou gaarne gaan In 't klooster van Sint Ariaan, Daar twee paar schoenen voor 't bedde staan. (Zie BED.) SINT HARBARA. Hij zweert bij Sint Barbara's toorn. r Dat is: hij wil ons verschrikken. ])e vrouwelijke heilige BARBARA, wier feestdag op den 4den• ])ecember invalt, komt welligt alleen als woordspelin.q voor; want barbara beteekent vreemdeling. Mo.qelijk ook staat het spreekwoord met de kruidkamer der sehepen in verband, en wordt hier met het kraaijen van den rooden haan gedreigd.] SINT BLIJDERT. Steek voor Sint Blijdert eene kaars op. (Zie KAARS.) SINT CHRISTOFFEL. Dat zouden de heeren van Sint Joris en Sint Christoffel ook wel zeggen. (Zie HEER.) SINT COLETA. lIet is gelijk de mautel van Sint Coleta. (Zie MA.NTEL.) SINT CRISPIJN. Geheel de Sint Crispijn. 4 (Dat is: alles en alles. Sint CRISPJJN is de patroon der schoenmakers. VoZqens v. DUYSE gaf de omslagtigheid van hun gereedschap aanleiding tot het spreekwoord.) SINT EGBERT. Hij slacht mild en Sint Egbert: hij geeft noten met klaanwen. (Zie KLAAUW.) Hij slacht Sint Egbert, die de eijeren opat, en de doppen om Godswil gaf. (Zie DOP.) SINTEL. Hij speelt met het geld, als de jongens met de sintels. (Zie GELD.) SINT ELIZABETII. Ondankbaarheid stinkt vour ::îilJt Elizabcth. (Zie ONDANKBAAl~HEID. ) SINT FUANcrscus. Met de paarden vun Sint FrullCiscus. (Zie PAARD.) 1 Witsen 58. ~ Oh~urtz bI, 66. (F~,lie I 1)52.} v, Eijk 11, narblo !jO. tIe Jager RlNr. bI. 115. v. Duyse bI. 214. ;J v. Duysc bI. 211. 4 \'. Duys:e, hl. 211. SINT GALLUS. 268 SINT MARGRIET. SINT G ALL US. Hij is geboren op Sint Galperts nacht, drie dagen voor 't geluk. (Zie DAG.) Na Sint Gal Loopen de beesten overal. (Zie BEEST.) Op Sint Gal Blijft de koe in den stal. (Zie KOE.) SINT GREGORIUS. Sint Gregorius heeft hem den rug stuk geslagen. (Zie RUG.) SINT HELENA. Een leeuwin zijn hok is een Napje op Sint Helena. (Zie HOK.) SINT JAKOB. Als gij bij Sint Jakob zijt, zoo denk niet om huis. (Zie HUIS.) Sint Jakob bij een' ram, Sint Peter een lam. (Zie LAM.) Vroege aren, een slechte Sint Jakob. (Zie AAR.) SINT JAMMER. Sint Jummer Komt nummer. [Wie zou van het jammer, de erbarmelijke weeklagt, een heilige maken 1] SINT JAN. Die wil wezen een wijs man, Doe zijn' turf op vóór Sint Jan. (Zie MAN.) Haring vóór Sint Jan. (Zie HARING.) Het berouwde nooit een' man, Als hij turfde vóór Sint Jan. (Zie MAN.) Het zal van nacht een koekje bakken, zei de mof, en het was Sint Jan in den zomer. (Zie KOEK.) Hij komt van Sint Jan. 1 Sint Jan verdrijft de pest. (Zie PEST.) Te Sint Jan Slaat de eerste maaijer an. (Zie MAAUER.) Vóór Sint Jan maait men gras in de weiden, - na Sint Jan uit de weiden. (Zie GRAS.) Wij hebben Sint Jans nacht gehad. (Zie NACHT.) Zalig de moeder, wier zoon te Sint Jan de mis leest. (Zie MIS.) Zij mogen niet schieten vóór Sint Jan. 2 l De 24 Junij (Sint Jan) is het sein tot onderscheiden verrigtingen, zoo ook in vroegeren tijd tot het uitwerpen der netten voor de hartngvangst. ] SINT JOB. Hij is van Sint Job gezalfd. 3 Sint Job kent zijn volk. 4 SINT JORIS. Al roept men Sint Joris, men houdt zich aan de manen. (Zie MANEN.) Dat zouden de heeren van Sint Joris en Sint Christoffel ook wel zeg~en. (Zie HEER.) Hij beeft den kost bIj Sint Joris (of: Hij is bij Sint Joris in den kost). (Zie KOST.) Zijn karretje gaat op eenen zandweg: van daag is 't kermis, en morgen Sint Joris. (Zie DAG.) ZOO als het den schilder behaagt, moet Sint Joris den draak steken. (Zie DRAAK.) SINT JUIN. Het is een Sint J uin. 5 [TUINMAN zegt: "dus noemt men ymand, om hem te schelden voor een schynheiligen weetniet. Is die Heilig, gelyk voor heen de Goden der Egyptenaaren, in den tuin gegroeit? Neen; 1 Bancho-panc;a. bl. 51. 2 Winschooten bI. 164. 8 Gbeurb bi. 51. 4 SlUlcho·Pança bi. 37. hy is verscholen onder een Françiskaanscke kap. Het is broeder Sint JUNIPERUS, een der geliefste mede gezellen en '!Jolgers van den H. FRANQISKUS. Deze JUNIPERUS bedreefdrollige zotternyen en griUigefratzen."] SINT JURIëN. Ik zou hem de legende van Sint Juriën lezen. (Zie LEGENDE.) SINT JUTMIS. Iets tot Sint Jutmis uitstellen. [Sint JUTMIS is een denkbeeldige heilige; daarom ziet 'men op zaken, die altijd wéder verschoven worden, wanneer men spreekt van iets tot Sint Jutmis uit te stellen.] Te Sint Jutmis, als men de muilen melkt. (Zie MUILEZEL.) Te Sint J utmi9 (Te Pinksteren , of: Te zomer), . als de kalveren op het ijs dansen. (Zie Us,) SUlT LAZARUS. Het is een dolende ridder van Sint Lazarus. (Zie RIDDER.) SINT LoRS. Sint 101'8 eene kaars ontsteken. (Zie KAARS.) SINT LOURENS. Die op zijn' tijd knollen wil eten, Moet Sint Lourens niet vergeten. (Zie KNOL.) Sint Lourens hangt den regen op de haag. (Zie HAAG.) Wanneer Sint Lonrens het hoofd goed staat, zullen wij mooi weêr houden. (Zie HOOPD.) SINT LUCIE. Als Sinte Lucie komt, lengen de dagen eenen vlooijen-sprong. (Zie DAG.) Van Sinte Lucie tot Kersmis meerdert de dag eene haneschrede. (Zie DAG.) SINT MAARTEN. 's Avonds most en 's morgens wijn, Ter eere van Sint Martijn. (Zie AVOND.) Hij doet niet gelijk Sint Maarten, die aan den duivel zelfs gaf. (Zie DUIVEL.) Hij gelijkt naar den milden SIDt Maarten. 6 Hij wacht op Sint Maartens gans. (Zie GANS.) N a Sint Martijn Is alle goede most goede wijn. (Zie MOST.) Op Sint Martijn Vuur en warme wijn! [Omstreeks den 11 November (Sint Maarten) be,qint de. tijd der huiselijke avond1'eesten.] Sint Maarten heeft er zijne kruk ingestoken. (Zie KRUK.) SINT MALAARD. Beloof Sint Malaard eeDe bedevaart. (Zie BEDEVAART.) SINT MALO. Hij is naar Sint Malo geweest. [Ten tijde, dat de vrijbuiters van het Fransche departement der JU en Vilaine zich berucht maakten, waren het hunne honden niet minder. Met ditsl!reekwoord duidt men iemand aan, die geene lr.u~ten hefIft: de honden der vrijbuiters van Sint Mala hebben ze afgevreten!] SINT MARGRIET. Als Sint Margriet in baar bed p .•• , regent het zes weken. (Zie BED.) :s Tuinman Il. bI. 78. v. DuY" bi. Sla. 15 Tuinman I. bI. 168. SINT MA'M'HIJS. 269 SINT MATTHI19. Sint Mattbijs Breekt het ijs (of: Werpt den eersten steen in 't ijs). (Zie IJ8.) SINT NIKOLA.A8. Het is een Sint Nikolaas-popje. (Zie pop.') Het is zoo droog als bet gat (of: de knie) van Sint Nikolaas. (Zie GATTEN.) Hij speelt voor Sint Nikolaas. Hij zag er uit als het beeld van Sint Klaas te Rillem, dat de muggen zoo beseb •••• badden , dat de boeren het niet meer wilden aanbidden. (Zie BEELD.) Men weet niet, wat Sint Nikolaas nog zou kunnen geven. Op zijn Sint Nikolaas opgescbikt te voorscbijn komen. SINT NIMMERMEER. Op den dag van Sint Nimmermeer. (Zie DAG.) SINT OOL. . Die wil eten .kool, Plante ze vóór Sint 001. (Zie KOOLEN.) SINT P AULU8. Die Sint Pieter prijst, misprijst Sint Paulus niet. 1 [PE'l'RUS en PAULU8 worden veelal bijeen geplaatst, daar zij de ijverigste apostelen maren, reeds vroeger op.qemerkt biJ het spreekwoord: Leg Peter bij Paulus. Die beide namen merden daarom algemeen. Zoo spreekt men van eene zaak, die men van den een of den ander wel zal te weten komen: Men verneemt bet van Pieter of Paulus. Spreekt men van PETRU8, men denkt mede aan PAULUS, en het prijzen van den een kan alzoo geen laken van aen ander mezen, dat is: maar men van twee personen van gelijke .qea,ardheid ofneiging , van ketze'l.de beroep of dezelfde bemoeijingen, den een prtjst, is dit tevC1/S het goede van den ander gezegd.l Neem, dat Sint Paulus van de Grieken nam. (Zie GRIEK.) SINT PIETER. Al zegt het Sint Pieter. 2 Dat is mijn Sint Pieter. 3 [PETRUS ontving van den Heer de sleutelen van het koningrijk der hemelen (Matth. XVI : 19), en daarom mordt een sleutel spreekwoordelijk een Sint PIET ER genoC1/ld.] Die Sint Pieter prijst, misprijst Sint Paulus niet. (Zie SINT PAULUS.) Het is Sint Pieters visscher. 4 [Dat wil z-eggen: hij is ongelukkig, en vangt niets. Het spreekwoord is ontleetÛl aan Luk. v : 5 en J oh. XXI: 3.] Het scheepje van Sint Pieter kan wel waggelen, maar niet vergaan. (Zie SCHIP.) Ik geloof hem, alsof het Sint Pieter zeide. 5 Op Sint Pieters banden Trekken de ooijevaars naar der landen. (Zie BAND.) Sint Jakob bij een' ram, Sint Peter een lam. (Zie LAM.) Sint Pieter op onz' Heer lt'ggen. (Zie HEER.) Sint Pieter past nergens beter dan te Rome. (Zie ROME.) 1 Moel bi. 68. ft Gbeurh bI. G9. 7 v. Duy.e bl.1OO. SIREEN. Sint Pieters huur neemt al het stroo weg. (Zie HUUR.) Slecht en regt, als Sint Pieters voorbroek, die maar ééne plooi had. (Zie BROEK.) Wat God ons gaf, dat zal Sint Pieter ons niet ontnemen. (Zie GOD.) Wie zou Sint Pieters nering dan waarnemen? (Zie NERING.) Wilt gij God zelf wezen, daar gij Sint Pieter niet kunt worden? (Zie GOD.) SINT PLEUN. Hij zweert bij den tand van Sint Pleun. SINT REINUIT. Het is Sint Reinuits vondeling. 6 Hij moet naar (of: op het schip van) Sint Reinuit. (Zie SCHIP.) Zij kruisen de straat tusschen Kalis en Sint Reinuit. (Zie KALlS.) SINT ROCHUS. Het is Sint Rochus met zijnen hond. (Zie HOND.) Hij zon Sint Rochus de pestilentie ontstelen. (Zie PEST.) SINT STEVEN. Goeden morgen! Sint Stevens hoorn blaast. (Zie HOREN.) Het zal dureR van Kersrnis tot Sint Steven. (Zie KERSMIS.) SINT THOMAS. Hij is van Sint Thomas' volk. 7 SINT THOMAS DE W ASSl:HER. Het is Sint Thomas de Wasscher. 8 [Daar het op den 21 December (Sint Tbomas) onder de vrouwen een algemeen gebruik is, om alles tegen Kerstijd schoon te wasschen, wordt die da.q aan Sint THOMAS DEN w ASSCHER gewijd.] SINT URSULA. Al kwam Sint Ursula met hare elf duizend maagden. (Zie MAAGD.) SINT VELTEN. Hij arbeidt (of: koopt) voor honderd en Sint Velten. (Zie HONDERD.) Loop voor Sint Velten. 9 SINT WOUTER. Hij heeft Sint Wouter gevast. 10 Hij is zoo mild als Sint Wouter. 11 SION. Het zijn wachters op Sions muren. (Zie MUUR.) SJ"OUW. Hij is aan de sjouw. 12 [Iemand, die als een echte sjouwer bekend staat, is een liederlijke VC1!t. Van den zn:ierhol zegt men dus, dat hij aan de sjouw is.] SJOUWER. Het is een echte sjouwer. 13 Hij vischtmetjenever naar sjouwt'rs. (Zie JENEVER.) SIPS. Hij is sips. [Zoo benoemt men te Deventer den dronkaard. 1 SIBEEN. Zij zingt als eene sireen. DU)'1!e bI. !l4. Harrebomée V. bl.ISI. SI ServiliUB bI. 66 •• 10 Gheurtz bI. J8, 36. 3 v. Duyse bI. m.o. B Tuinman. J. nal. bi. 3. v. Duyae bI. Slt. 11 Gheurl;z bi. 38. 4: Tuinman I. bI. 10. v. DUY8e bI. !UO. 5 Servilius bi. 96 •• 9 Tuinman I. bI. 24. Gates bJ.46. Bilderdijk XV. v. Eijk 11. nal. 2-1. de l&&AG.) Alle slagen doen geen wee. 1 Alle slagen raken niet. 2 Alles met maten, zei Flip de hondenslager , en hij mat de stokslagen met de el uit. (Zie EL.) Blinde slagen doen. 3 Daar er veel smeden, moet men slag bouden. 4 De eene slag is de andere waard. 5 De eerste stag is een' daalder waard. (Zie DAALDER.) De geestelijke beeren loopen doorgaans vrij, of hoogstens in den drup, als bet op anderen slagen regent. (Zie DRUPPEL.) De laatste slagen geven de olie. (Zie OLIE.) De mond doet, waarvoor de aars slagen krijgt. (Zie AARS.) Der boeren slagen zijn trouwen waarheid. (Zie BOER.) De slag van eene merrie scbaadt der verzenen niet. (Zie MERRIE.) De tweede slag is dikwijls meer waard dan de eerste. De vreesachtigen schuwen de slagen. 6 De wind is slagwijs. 7 Die met kroonen winnen, en stuivers wagen, Die zijn bevrijd voor barde slagen. (Zie KROON.) Die sla~ is de uwe. lDat is: gij hebt het regt aan uwe zijde.] Eene koe sterft niet van éénen slag. (Zie KOE.) Een ~oed aanbeèld moet voor geen' slag bezwijken (oP vreest den hamer niet). (Zie AANBEELD.) Een groote boer geefteenen grooten slag. (Zie BOER.) Een kwezel, een ezel en een notenboom moeten door slagen goed worden. (Zie BOOM.) Er vergaat geen koren van een' slagregen, maar wel van fijnen regen. (Zie KOREN.) Geen eikenboom vipj ooit van ééuen slag (of: op den eersten slag), zei de specht, en hij pikte daarin. (Zie BOOM.) Gij hebt een' beuk, ik een' slag. (Zie BEUK.) Haal haver, riep het paard, en bet kreeg slagen. (Zie HAVER.) Harde slagen !eeren best. 8 H et is vrijdag voor den genen, die geene slagen krijgt. lEene woor~eling van den vrijdagme~.e~' vrijen dag, dat'lS: een' dag, ?VaaropmenfJNJ'lS.] Het treft mij als een donderslag. (Zie DONDER.) Het zal er honden, zei Teunis, en het regende stokslagen. (Zie HOND.) Het zijn blindemans slagen. (Zie BLIND.) Het zijn enkel lieve slagen. 9 Het zijn schermslageD. 10 Hij eischt slagen, gelijk een paard zijn voeder. (Zie PAARD.) HiJ gaat aan den slag. Hij geeft hem den nekslag. (Zie liEK.) 1 z.-. bI. 1. Gruteruo 11. bI. 1!IIi •• ...,7> bI. t. I Pro.. miOIIJ bi. 3. a Tuinman I. bI.lII'l. 4 Call bL 1109. de lIruDe bi. _ &I. Prol!. bI. 61. 7W1tseDbl.lioS. 8 v. Alkemade bl.lT8. o CO"'_ bI. 10. 16 _rIUi .... V. 7. 11 O ..... _bl.6. SLAG. Hij geef, woorden om slagen. 11 Hij heeft de bijslagen geteld. 12 Hij heeft eene dragt slagen voor zijn uitzet gekregen. (Zie DRAGT.) Hij heeft een' slag met den meelzak weg. (Zie MEEL.) Hij heeft een' slag van den Kamper (of: Jutfaasschen) molen weg. (Zie JUTFAAS.) Hij beeft een' slag vau het enterveulen gehad. (Zie ENTER.) Hij heeft een' slag weg van een fret, dat altijd lekt en nat geeft. (Zie FRET.) Hij buurt met trommelslag. r In sommige steden onzes vaderlands is het geóruikelijk, dat de officieren met trommelslag hunne kamers huren, dat ?Vil zeggen: de huur is verbroken, wanneer binnen den bepaalden kuurt'ijd bevel gegeven wordt, om van garnizoen te veranderen.] Hij is in het hoekje van de slagen gevallen. (Zie HOEK.) Hij krijgt al de slagen op zijnen hals. (Zie HALS.) Hij krijgt de huid vol slagen. (Zie HUID.) Hij krijgt den genadeslug. (Zie GENADE.) Hij legt er de Fransche zweep overheen (of: Hij slaat den Franscben slag). (Zie FRANKRIJK.) Hij maakt van een' scheet een' donderslag. (Zie DONDER.) Hij neemt zijn' slag waar. 13 Hij trekt hem eene veêr uit zijn' staart (of: zijne slagpennen uit). (Zie PEN.) Hij verlaat (of: vliegt van) het nest, voor bij slagpennen heeft. (Zie NEST.) , Hij was de sterkste; want hij heeft de slagen t'huis gebragt. (Zie HUIS.) , Hij weet zijn' slag te slaan. 14, Hij zeilt slag over slag. 15 Hoe kunt gij de vromen zoo kwellen, zei gaauwe Joost, en hij kreeg vau meester Benedictus eene hagelbui vau roêslagen. (Zie BENEDICTUS. ) lemaud met den slag waarschuwen. Jets bij trommelslag vel·koopen. 16 Ik kan niet begrijpen, boe mijn rok zoo nat is, zei dronkeu Joost, en hij had drie uren door een' slagregen gegaan. (Zie JOOST.) Ik vrees, dat mij dat niet wel bekomen zal, zei de mof, en hij kreeg een' slag van den molen. (Zie '\ MOF.) Kermisgaan (of: Spelevaren, ook ?Vel: Zulk eene geneugte) is een' bilslag waard. (Zie BIL.) Kinderen moeten door eerzucht, niet door slagen opgroeijen. (Zie EERZUCHT.) Men moet de plaatsen mijden, waar de slagen vallen. (Zie PLAATS.) Men moet niet willen vliegen, eer men slagpennen in de vleugels heeft. (Zie PEN.) Men zoude eerder van den eenen slagen - Dan van den an~er goede woorden verdragen. 17 Met een' krommen stok een' regten slag geven. 18 Met veel slagen valt de boom. (Zie BOOM.) 14 Kerkhoven bI. M. 11 Wil&en bi. 1108. 16 WiDochooten blo 318. 17 Gmleru. lIl. bI. 161. lIefjer bi. 100. Jl[odderman bI. 145. Bopm bI. lil. IS Tuinman II. bl.1l5. 5 v. d. Venne bI. S57. IS Campe" bI. 116. Meijer bI. $3. 6 v_ d. Venne bi. Sf:S. 13 _rlUlp,. VUl. '11. te", V. 2. SLAG. 272 SLANG. Met veel slagen wordt de stokvisch murw. 1 Niemand kan een' slag aan den bak krijgen. (Zie BAK.) Nooit zoo dure tijd, of de eene kinnebakslag was de andere waard. (Zie KINNEBAKKEN.) Nu zal ik een' doodslag begaan, zei Aa~t, en zij stak een' paling onderde korte ribben. (ZIe AAGT.) Op eene leugen behoort een kinnebakslag. (Zie KINNEBAKKEN. ) Slagen maken wijs. 2 (Zie de Bijlage.) Slagen zijn haar nutter dan eten. (Zie ETEN.) Slagen zijn ongansch. 3 Verre van daar de slagen vallen. 4 Voor den slag der grijzen Mag men wel ijzen. (Zie GRIJs.) Voor den slag van de tong is het schild van de ooren goed. (Zie OOR.) Waar rijst er ooit zoo schoone dag, Of daar komt wel een donderslag? (Zie DAG. ) Wat een slag is voor het pal\l'd, is een woord voor deB wijze. (Zie PAARD.) . Wie prêken wil hooren, Die sla een kwaad wijf aan de ooren; Hij geve haar vrij een' goeden slag, Zoo hoo!;t hij prêken al den dag. (Zie DAG.) Wie zich met woorden niet laat trekken, dien helpen ook geene slagen. 5 Zij heeft den slag op den os te wachten. (Zie os.) Zijne woorden hebben zooveel invloed als de slagen van eene gescheurde klok. (Zie INVLOED.) Zij weten wel slag te houden. [Dat wil zeggen: zij zijn op malkanders hand. Het spreekwoord is ontleend aan den àorschvloer, liet aanbeeld, enz.] Zonder slag of stoot. De uitkomst van een slag:veld hangt aan het geval, niet aan het geweld. (Zie GEVAL.) Een uur uit8tel geeft somtijds wel een' grooten slag. Het is in den slag geweest. Hij behoudt het sla~veld al vlugtende; 6 [Men zegt d~t ter beschimping van hem, die van zijne ove1'1Vinning groot opgeeft, maar n'iens zaken zeer slecht staan.] Hij roept triomf, eer de slag gewonnen is. 7 Hij weet van de oude slagen. Ik heb hem meester van het slagveld gelaten. (Zie MEESTER.) Krijgszaken wisselen alle dag: Die gisteren gaf, krij~t nu den slag. (Zie DAG.) Van dIen slag zal de wereld gewagen, zei Tijs, en hij schoot een looden kanonnetje af. (Zie KANON.) Zij zijn slaags geraakt. SLAGER. Als de koe geene melk meer geeft, dan raakt ze aan den slager. (Zie KOE.) Het kan altijd niet even stijf wezen, zei Goosen de varkenslager , en hij blies eene blaas op, daar een gat in was. (Zie BLAAS.) Het was in dien tijd, dat de visschers aan de orde van den dag waren, en de slagers met de handen over elkander zaten. (Zie DAG.) Hij ziet gelijk een os, die den slager ontloopen is. (Zie os.) --- 1 Cat. bI. 426,48ll. de Drune bI. 47~. N...,A bJ.lS7. B v. d. Venn. bI. 004. Ja, wel.zeker, 't is te snood, Als de os den slager doodt. (Zie os.) Slagers zijn sluikers. SLAGTING. Door die slagting is het spek nu al op vijf groot gekomen. (Zie GROOT.) SLAK. Als de slakken kruipen, is het volk gezond. Als men zout op eene slak smijt, zoo versmelt zij in haar eigen slijm. Dat is er een zonder steen, zei de bagijn (of: de duivel), en zij (hij) slikte eene slak door voor eene pruim. (Zie BAGIJN.) De slakjes hebben er maar over gekropen. [Men zegt dit, wanneer eene zaak, die kracht vereischt, met ecne te tigte hand is bewerkt. J De slak komt er zoowel met kruipen, als de haas met loopen. (Zie HAAS.) Eene rijpe peer valt ligtelijk in den drek, en wordt van de slakken gegeten. (Zie DREK.) Eene slak in raad; Maar een vogel in de daad. (Zie DAAD.) Rene slak in 't land Geeft den boer een' ijzren tand. (Zie BOER.) Eene slak komt er zoowel als een kikvorsch. (Zie KIKVORSCH.) Eene vleijende tong is gelijk eene slak, die niet dan vuile dragt nalaat. (Zie DRAGT.) Het gaat den slakkengang. (Zie GANG.) Hij is zoo vet als eene slak. 8 Hij kruipt als eene slak met haar huis. (Zie HUIS.) Hij vordert als eene slak in eene teerton. leder slak Draagt haar pak. (Zie.PAK.) Men moet op alle slakken geen zout leggen. r Dat is: men moet niet alles aan de proef onàerwerpen of naauw onderzoeken.] Voort hoornbeest, zei Frans, en hij schopte eene slak weg. (Zie BEEST.) SLAKKER. Slakkers gedijën niet. rSlakkers zijn menschen, die altijd en in altës even langzaam zijn, en daarom te regt naar de slakken hunnen naam ontvangen.] SI.AMPAMPER. Een goed zanger, een goed slampamper. 9 [Een slampamper is een brasser, iemand, die aanhoude1,d slempt, en dit schijnt den zanger van beroep te zijn aangeboren. J SLA.NG. Als de slang begint te hitsen (oj': te kissen), wil zij steken. 10 Als de slang geene slang verslindt, wordt ze geen draak. (Zie DRAAK.) Daar schuilt eene slang onder het loof. (Zie LOOF.) Hij broedt (of: voedt, ook wel: koestert) eene slang in zijnen boezem, die hem het hart zal afsteken. (Zie BOEZEM.) Hij is zoo venijnig als eene slang. 11 Hij wil de slang uit het hol trekken met eens anders handen. (Zie HAND.) Hij wringt zich als eene slang (of: een aal) in allerlei bogten. (Zie AAL.) 8el. PrO'f1. bI. !U, 185. Tuinman I. bI. 187. Mad.. , Bervlllull bI. Hl. Bartoriua bI. 160. 9 Senlliua bi. 'M. Gruterus 11. bI. 189. de Brune bl.lliB. Merg" bI. 10. derman bI. St. Bogaen bI. 100. ti Campen blo 77. MelJer bI. BIJ. ~ ServlUu8 bI. !MI., 15 Pebr. GruteruB I. bI. 119. 6 Galei bI. a. (Jal. bI. 636. de Brune bI. 489. Bel. P,.. •• bI. 7. 7 de Brun. bI. !lil •• Gale. bI. 3:1. S.rIoriu. bl.lW. -tàag. q1I .. .z.m bI. 07. S v. Eijk 11. bI. 81. Sancho·Pança bI. 09. 10 Cato bI. 445. Merg~ bI. 47. Sel. Pro •• bi. lOS. 11 Ghturt, bI 78. SLANG. 273 Hij zet pooten aan eene slang. (Zie POOT.) Kunnen wij de slang niet uit de wereld weren, laat ons van haar venijn remediën maken. (Zie REMEDIE.) Slangen tongen is kwaad venijn, Nog vindt men tongen, die erger zijn. 1 Stof zal der slangen brood zijn. (Zie BROOD.) Waar de slang het hoofd kan inwringen, daar wringt zij het gansche lijf in. (Zie HOOFD.) Wie den tuin verbreekt, dien zal eene slang steken. 2 [ Dit spreekwoord is ontleend aan Pred. x: 8.1 Zij is een slangenvel. 3 Zijt voorzigtig gelijk de slang, en eenvoudig-gelijk de duive. (Zie DUIF.) SLAPER. Des slapenden net vangt. (Zie NET.) Die slaperig is, wat doet hij bij de bruid 1 (Zie BRUID.) Gebraden hazen loopen den slaper niet in den mond. (Zie HAAS.) Het is een gezonde slaper, die met de hoenderen naar bed gaat, en met het rammelen der tafelborden weder opstaat. (Zie BED.) Het is een negen-slaper. 4 Het is er een van de zeven slapers. 5 (Zie de Bijlage.) Lange slapers, beddenmakers. (Zie BEDDENMAKER.) Slapers droomen niet al willens. 6 SLATIUS. Hij slacht Slatius. 7 Hij verloopt zijn bier met Slatius. (Zie BIER.) SLAVERNI1. Die zijn geheim aan iemand meldt, Die is in slavernij gesteld. (Zie GEHEIM.) Minnaars vrijdom is slavernij. (Zie MINNAAR.) Verband van vrede maakt wel blij, Maar 't geeft ook dikwijls slavernij. SLBCHT. Niemand zoo slecht of ongeacht, Of hij heeft wel een wijs woord bijgebragt. (Zie ONGEACHT.) Wie is er zoo slecht, dat hij om der vogelen wil zou laten zaaijen ! Men is nooit slechter, dan wanneer men vrijt, en nooit braver, dan wanneer men gestorven is. (Zie BRAAF.) Vroeg sneêg, vroeg slec,bt. 8 SLECHTIGHEID. Die voorsnijdt, houdt het slechtste voor zich. 9 Het is puik van slechtigheid. (Zie PUIK.) Liever met regt niets, Dan met slecht iets. (Zie REGT.) Men eet zoo lang bet beste, dat het slechtste ook niet blijft. (Zie GOEDE.) SLEDB. Wat ziet men nu veel narrensleden! (Zie NAR.) SLEUTEL. SLEEP. Ik mag zulk een' sleep achter mij niet hebben. 10 [Sleep geldt hier voor stoet. Het spreekwoord zegt: ik wil door zoo velen niet gevolgd worden, dat is: ik verlang geen' aan/~ang. ] SLEMP. Hij heeft er den vrijen slemp. SLEMPER. Het gasthuis hangt de slempers aan den aars. (Zie AARS.) Jonge slempers, oude bedelaars. (Zie BEDELAAR.) SLENTER. Het is de oude (of: gemeene) sleur (of: slenter). 11 Hij heeft slenters (ook wel: slinksche (of: averegtsche) streken). 12 SLEPER. Elk heeft zij ne feilen en boenders, zei Jan de sleper. (Zie BOENDEl.t.) SLET. Eerst net, DalU'na een slet. (Zie NETTE.) Mooije kleederen worden sletten. (Zie KLEED.) SLEUR. Het is de oude (of: gemeene) sleur (of: slenter). (Zie SLENTER.) SLEUTEL. Daar was geen sleutel op, zei Sicco. (Zie SICCO. ) Dat is er de sleutel van (f!f: op). De menschen ziju als een bos sleutels, waarvan elk tot een bijzonder slot dient. (Zie BOS.) Den sleutel op de doodkist leggen. (Zie DOOD.) Den sleutel van den wijnkelder aan den dronkaard toevertrouwen. (Zie DRONKAARD.) De sleutel, die altoos in de hand is, roest niet. (Zie HAND.) De sleutels hangen niet aan een' vrouwenaars. (Zie AARS.) Die borg blijft, geeft den sleutel van zijn goed (of: kantoor). (Zie BORG.) Een gouden sleutel opent de poorten der hel. (Zie GOUD.) Geef mij daar den sleutel van. Het gebed is de sleutel der eeuwigheid. (Zie EEUWIGHEID.) Het gebed moet zijn de sleutel van den dag en het slot van den nacht. (Zie DAG.) Het gevaderschap is een sleutel tot de deur. (Zie DEUR.) Het is, alsof hij door het sleutelgat gekropen is. (Zie GATEN.) Het slot is niet wel te bewaren, daar elk een den sleutel van draagt. 13 (Zie de Bijlage.) [Dit spreekwoord wordt op manzieke vrijsters toegepast.] Hij geeft hem den sleutel van zijne geldkist. (Zie GELD.) Hij wist wel, waar Petrus den sleutel had. (Zie PIETER.) 114 Mei. Gru\erus I. bI. 119. S.I.l'n>o. bi. 170. WUlemIIII.ll7. 14 Md n. sCala bl.l54J. pro X. 34, .ee. X. 17. v. Du, .. bi. m. 6 v. d. Venne bi. ~U,6. 11 Tuinman I. bI. 364. 11 TatDman I. bI. 6J 199. 3 v. Eijk Il. bI. 81. « Sartorll18 pro X. 35- 5 ·Serviliuo bI. lI6ll'. de Brune bI. 347. Sartorlu& 11. 7 Witsen 107. 8 C.t, bI. 413. Mtrgh bI. ~7. 9 SeZ. Prot!. bI. 28. 10 Wi.schooten bI. ll59. 13 CaU bI. 434. Bel,. Pro". bI. 107 • Winschooten bl. :2&1. v. Alkemade bl.S5. Tuinmanl. nal.b1.2.l. Folie H. 45. Gates bI. 41. v. Waeiberge 'Prijen bI. 51. Moddennan bl.ll5. V ..... lt bl.m. 3i) SLEUTEL. 274 SLOF. H ij zal zijn' sleutel in dat slot niet steken. 1 . Iemand, die niet deugen wil, is gelijk aan een' sleutel, die nergens op past. Luiheid en een lekkre bek Is de sleutel van gebrek. (Zie BEK.) Veel sleutels verwarren bet slot. 2 Wanneer de sleutel is van goud, Waar is er dan een slot, dat boudt (oj: Wat kan men met een' gouden sleutel niet open krijgen)! (Zie GOUD.) Wij passen bijeen als eene bus op eenen sleutel. (Zie BUS.) ZOO rood als een verroeste sleutel. 3 SUB. Hij beeft slib gevangen. 4 []Jit spreekwoord is ontleend aan de visschers, die, hun net ophalende, in plaats van visch, slib vinden, en niet van de slip van een kleed, zoo als HOEUFFT, in zijne Proeve van Bredaasch Taal-eigen, op blo 551 en 728, beweert, en waarop hij, in zijn Aan hangsel op die Proeve, op blo 45, terug komt. Het spreeliwoord beteekent: hij meende wonder wat te krijgen, maat' het komt op teleurstelling uit.J SLIEPEn. Hij krijgt een' slieper. 5 SLIER. Hij heeft eenen slier aan. [Hij is bescltonken.] SLIJ. Zij heeft een' kop als een' slij. (Zie KOP.) SLI1K. Als de sneeuw valt op natte slijk, Geeft na drie dagen een' vasten dijk. (Zie DAG.) Als men de zog in den nek kittelt, gaat zij in het slijk liggen. (Zie NEK.) Beloopt de slijkige voet iets, deasschige niets. (Zie AseH.) Dat houdt gelijk eene kram in het slijk. (Zie KRAM.) De drank is goed, zei Goosen de tapijtwerker, en hij lag tot over zijne ooren in het slij k. (Zie D RAN K. ) De gewassehen zeug wentelt zich in het slijk. 6 []Jat dit reeds een spre8kwoOf'd onder lsrael rras, blijkt u·it 2 Petr. II : 22.] Een sneeuwtje op het slijk geeft eene zekere vorst. 7 Het hangt aan als slijk aan het rad. lZie RAD.) Hij blijft aan zijn woord, als het slijk aan bet wiel. Hij heeft geld als slijk. (Zie GELD.) lIij heeft zich in het slijk gewenteld. Hij is meer gehecht aan zijn vooroordeel, dan het slijk aan een wagenwiel. ' H ij is zoo nat als slijk. Hij trekt de kar uit het slijk. (Zie KAR.) Hij valt van weelde in het slijk. 8 Hongerige honden eten wel beslijkte worsten. (Zie HOND.) Je ziet er uit als een slijklok. (Zie LOK.) Met de palmen in het slijk valll'n. (Zie PALM.) Sneeuw op slik Geeft ijs, dun of dik. (Zie IJs.) Ten jongsten dag zal gond en slijk Het een aan 't ander zijn gelijk. (Zie DAG.) . Van hoog te gaan en veel te mallen, Plagt meDlg 1 Tuinman I. bI, 399. Harreooru.ée TfJtJ bI. !97. S Sancho-Pança bI. 36. Bogaert"bl.lOl. 3 Sancho-Pança bI. 59. 4 v. Waesberge VriJeu bl 64. v. Lennep bI. SOO. I) Bogaert bI. 96. 6 Zoet bI. 141. 7 '. Eijk lil. bI. GIl. 8 Harrebomée Kim! bI. 99. 9 Gheurt. bI. 76. 10 Cals bI. 545. 11 WI.schooten bi. ll6O. 12 Folie I. 94. man in 't slijk te vallen. (Zie MAN.) Werpt men iemand met slijk, hij werpt met drek weder. (Zie. DREK.) Werpt men met slijk, hij werpt met steenen. 9 Wij hebben wel den kijk, Maar hebben ook het slijk, (Zie KIJK.) . SLIJM. Als men zout op eene slak smijt, zoo versmelt zij in haar eigen slijm. (Zie SLAK.) Eet v leescb, zoo maakt gij v leesch; visch is maar slijm. 10 SLIJPER. Het is een grove-diamantslijper. (Zie DIAMANT.) SLIJPSTEEN. Een botte slijpsteen maak t het mes scherp. (Zie MES.) Eene vod is de beste slijpsteen van '8 menschen geest. (Zie GEEST.) Harde steen en slijpen 't ijzer; Harde stooten maken wijzer. (Zie IJ'ZER.) Hij heeft zijn geld in een' slijpsteen genaaid (oj: geknoopt). (Zie GELD.) . Hij is op den slijpsteen geweest. 11 Men zou eer een' slijpsteen mesten. SLIM. Al zijt gij slim bij booze daden: Een muisje kan 't geheim verraden. (Zie DAAD.) Die niet gaauw (tif: sterk) is, moet slim zijn. (Zie GAAUW.) Hij is D, 0, M slim. (Zie D.) Rij is slim, als hij bokt. 12 Hetslimste, dat men vindt, Is stil en in den wind.13 SLINGER. Dat valt mij regt in den slinger. Die jaar en dag in possessie geweest is, moet daarin gemainteneerd worden, al ware hij vrij met eeu' slinger daarin geworpen. (Zie DAG.) Het is, alsof zijne tong aan een' slinger hangt. Rij houdt een' slag (tif: slinger) om den arm. (Zie ARM.) Hij is er met een' slingerslag achter gekomen. (Zie SLAG.) SLIP. Dat zijn de slippen van Sanls mantel. (Zi2 MANTEL.) Eene slip van den rok scheuren. (Zie ROK.) Hij heeft Klaas oom bij het slipje. (Zie KLAAS.) Hij veegt zijn' neus aan andel'er lieden slippen. (Zie LIEDEN.) Hij ziet niet verder, dan zijne slippen lang zijn. Hij zit met anderer lieden kleedel'en (of: eens anderR slippen) in de asch. (Zie ASCH.) 11< versta znlk gebrni niet, zei Trijntje van der Knor, en de kat speelde met eene slip van haar hemd. (Zie GEBRUl.) SLIPPER. Hij heeft eene slipper gemaakt (oj': gekregen). 14 SLOF. Daar komt de slof in. De netste schoen wordt eens el'ne slof. (ZiescHoEN. ) De schoenen zijn uitgetrokken, en de sloffen aangedaan. (Zie SCHOEN.) 13 Cats bi. 458. Mergh bI. 56. Zeepl. bI. 7G.76. 14 Tuinman I. bI. 1811, "àl. bI. 1It. '. Eijk lIl. lIll. a"imiena 11. bI. 3Dl1. Mulder bI. dli. J. Len· nep bI. lW1. SLOF. 275 SLOT. Eene slof krijgen. 1 [Men ze.qt dU in Antwerpen voor een blaauwtje loopen. ] Ergens slof van hebben. Het .i~ el' slofje onder, en gaat er wel. 2 (Zie de BZJla.qe.) Het is in de slof gebleven. H ij heeft zijne sloffen nog niet versleten. Hij kan rIet wel op zijne -sloffen af. Hij kan sloffen droogen. Hij klapt als eene slof, waar geen leêr op zit. (Zie LEDER.) Hij laat de zorg met de slofjes voor 't bed. (Zie BED.) Hij loopt het vuur uit de sloffen. 3 Hij raakt op sloffen. Op eene slof en een' klomp. (Zie KLOMP.) Van oude schoenen maakt men nieuwe sloffen. (Zie SCHOEN.) SLOFFlGHEID. Geen sloffigheid gaat ooit alleen: Vindt ze geen gezelschap, zij maakt er een. (Zie GEZELSCHAP.) SLOK. Daar kan een slok op staan. Die met slokjes slorpen kan, Drinkt azijn, al waar 't een kan. (Zie AZIJN.) Die zijnen mond gesloten houdt, kan geene slokjes krijgen, als daar wat te lepperen komt. (Zie ~IOND.) Het scheelt wel een' slok op een' borrel. (Zie BORREL.) . Hier eeu slokje, daar een fleschje, zoo raakt men zijn boêltje kwijt. (Zie BOEDEL.) SLOKKER. Dieeenen slokker doet haasten, wiJ hem verworgen.4 Het is een goede slokker. 5 SLOKÖP. Het is een regte sloköp. Orbertjebuur komt in den hemel, maar sloköp moet erbuiten staan. (Zie HEMEL.) SLOMP. Hij schiet met een' slomp. [lJat is: hij tr~ft bij toeval een stuk wild. De spreekwijze is bij jagers in gebruik.] SLONS. Beier eene helleveeg dan eene slons. (Zie HELLEVEEG.) SLONS ER. Een pronker kan zooveel verpronken , als een slonser vel'slonsen. (Zie PRONKER.) SLOOF. Hij heefl voor sloof g-evaren. Zij wil wel bezien zijn; zij gaat, waar zij gaat, al gaat zij er ook als eene sloof. SLOOT. Als de wagen in de sloot ligt, loopt elk erover. 6 Als de wagen in de sloot ligt, zijn er vele woorden. 7 Als een ander in de sloot (of: het water) springt, doet ge 't dan ook? [lJit is een gewoon gezeilde tot hem, die, eene berisping ontvangende, zijn vej'keerd ge- 1 Provo UNo,a b1. 6. drag door anderer voorbeeld zoel tt te veront.~ chuldigen. ] Dat is een schoone sprong, zei Barend, en hij stapte {)ver een slootje. (Zie BAREND.) Des avonds 't zonnetje rood, Des morgens water in de sloot. (Zie AVOND.) Een goede waterhond (of: poedel) ontziet geene modderige sloot. (Zie HOND.) Een reuzenbeeld behoudt zijne grootte, al zet men het in eene diepe sloot. (Zie BEELD.) Het morgenrood Brengt water in de sloot. (Zie MORGENROOD.) Het noodigste eerst, zei de boer, toen hem zijne buren haalden, om zijne koe uit de sloot te trekken, en hij stak zijne pijp aan. (Zie BOER.) Hij helpt hem (rr/': Hij valt) van den wal in de sloot. 8 (Zie de Bijlage.) Hij is verdronken in eene kikkersloQt, waarin geen water was. (Zie KIKVORSCH.) Hij kwaakt als een kikvorsch in eene drabberige sloot. (Zie KIKVORSCH.) Hij mijdt den regen, en valt in desloot. (ZieREGEN. ) Hij steunt, of hij eene oude koe uit de sloot zou trekken. (Zie KOE.) Hij valt erin als eene koe in de sloot. (Zie KOE.) Hij weet over alle slooten te springen. Hij zal in geene twee (of' zeven) slooien te gelijk loopen. 9 Ik heb klei aan mijn gat, zei de boerin, komende uit eene sloot gekropen, en zij had wol noch webbe. (Zie BOERIN.) Ligt, dat men in een nietig slootje nog een enkel vischje vangt. Men kan in geene twee slooten te gelijk visschen.lO Men kan over geene twee slooten te gelijk springen. 11 Men moet geene oude koeijen uit de sloot halen. (Zie KOE.) Men schept het hier uit geene sloot. 12 [Een gewoon antwoord, waar met het noodi. qe te roekeloos wordt omgegaan. Il~ denzeifden zin zegt men: Het is hier niet opgeschept.] Met vallen en opstaan, zei manke Gijsje, zoo raakt men door de wereld, en hij "iel van eene moddersloot in een boeren-kakhuis. (Zie BOER.) Vaart men over eene sloot, Men laat er een brood; Vaart men over een veer, Men laat er nog meel'. (Zie BROOD.) Waar het kalf verdrinken zal, vindt het zijne sloot gegraven. (Zie KALF.) SLOPKOUS. Het zijn slopkousen. SLORDIG. Een slordige verwaarloost meer dan een pronker. (Zie PRONKER.) Wie met slOl'digen omgaat, leert sloffen. 13 SLOT. Die met vossen te doen heeft (of: Die vossen rondom zijn slot heeft), moet zijn hoenderkot sluiten, zei de wezel, en zij at de eijers op, omdat er anders kwade kiekens uit zouden komen. (Zie El.) 1 Sancho-Pança bI. '9. S Meijer bI. 79. 3 Everts bI. 316. v. FJjk H. na~. 34. 4. Jfotz bI. 68. 5 Ada(!. qu~dam bi. 33. 6 Campen bI. 15. Meijer bI. 8. S Sartorius pro V. fiS, IX. 8~ tc,.t. J. 33, VII. 79. lVinschooten bI. 2ó2,350. Tuinman I. bI. 189, 301. v. Moerbeek bI. 2'7:t EtI,p}wnia bI. 52!. Kerkhoven bI. 58. v. Wa.esberge Wijn hl. 11. v. Eijk lIl. bI.lO. v. Lennep bI. 001, 256. 9 Tuinman hl. 112, I. bI. 271, nal. bI. 14. 10 v. Eljk 1. nal. bI. 3, lIl. bl.13. 11 v. Rijk lIl. bI. 10. 12 Winschooten bI. ~28. v. Letmep bI. 187. la v. d. Veunc bI. 172. SLOT. 276 SMAKKER. Het heeft slot noch wal. 1 Menigten breken burgen en sloten. (Zie BURG.) Al zou ik het ook achter zeven sloten heen halen. Dat gaat zoo gewis als een ontsteld vuurslot. Dat sluit niet, zei slotje. 2 (Zie de Bijlage.) De menschen zijn als een bus sleutels, waarvan elk tot een bijzonder slot dient. (Zie BOS.) Die zich zelven kan sluiten, heeft geen slot van doen. 3 Het gebed moet zijn de sleutel van den dag en het slot van den nacht. (Zie DAG.) Het geld opent alle sloten, behalve die van den hemel. (Zie GELD.) Het slot is niet wel te bewaren, daar elk een den sleutel van draagt. (Zie SLEUTEL.) Hij doet zijnen mond op het nachtslot. (Zie MOND.) Hij heeft geen slot (of: geen' toom) in den mond. (Zie MOND.) Hij zal zijn' sleutel in dat slot niet steken. (Zie SLEUTEL.) Men moet hem een slot aan den mond hangen. (Zie MOND.) Men zou hem een slot op den mond gooijen. (Zie MOND.) Veel sleutels verwarren het slot. (Zie SLEUTEL.) Wanneer de sleutel is van goud, Waar is er dan een slot, dat houdt (of: Wat kan men met een' gouden sleutel niet open krijgen)! (Zie GOUD.) Zijt gij wijs of zijt gij zot, Heb geen' koffer zonder sjot. (Zie KOFFER.) ZOO fiksch als een vuurslot. 4 Bij slot van rekening. (Zie REKENING.) Dat is het einde en slot van de zaak. (Zie EINDE.) Dat is het slot en de rekening. (Zie REKENING.) Het heeft slot noch einde (oj:' zin). (Zie EINDE.) In woordf'n zonder slot Is 't kenmerk van een' zot. (Zie KENMERK.) SLOTVERLOREN • Het is een slotverloren. SLUIJER. Laat ons daar maar een' sluijer over werpen. SLUIKER. Slagers zijn sluikers. (Zie SLAGER.) . SLUIPER. Wacht je voor de sluipers. 5 SLUIS. Achterdeuren aan de huizen Zijn zooveel als open sluizen. (Zie DEUR.) De sluizen zijn getrokken. 6 Het is, alsof de sluis opengaat. Het is, alsof wij hier op de sluis zitten. Het togt als eeue sluis. 7 Wij lachten, dat sommige sluizen opengingen. 8 SLUITER. Zij zijn de heksluiters. (Zie HEK.) SMA.AD. Grootelieden verachten kleinen smaad. (Zie LIEDEN.) 1 Gheurlz bI. 68. de DruDe bi. 470. SartorilUl quart. 70, 7 T. Eijk lIl. bi. 25. 8 (Folie I. 6li3.) SMAAK. Als het Kindeken is geboren, Hebben de knollen hunn' smaak verloren. (Zie KIND.) Dat doet de smaak niet, dat men zoo lief water drinkt als wijn. 9 (Zie de Bijlage.) Dat is de smaak 'van de noot. (Zie NOOT.) Den wijn kent men aan den smaak, het brood aan de kleur. (Zie BROOD.) De smaak laat zich niet betwisten. lOC ZiedeBVlage.) De smaak van de peulen doet de erwten verzuren. (Zie ERWT.) De smaken verschillen, want de honden TIkken elkander den aars. (Zie AARS.) De spijs, die te veel kookt, verliest haren smaak. De vruchten, die in de schaduw wassen, zijn niet van zulk een' goeden smaak, als die in de zon groeijen. (Zie SCHADUW.) De wellust heeft een' zoeten smaak; Maar 't is den mensch'een duur vermaak. (Zie MENSCH.) Die smaak is goed, zei notenkraker, en hij at zijns vaders vinken. (Zie KRAKER.) Die wijn drinken zonder smaak, Doen eene onbesuisde zaak. 11 Die wijn is goed van smaak. 12 Een bedorven smaak acht de beste spijzen gering. Geen smake boven zout; Geen waarde boven goud. (Zie GOUD.) , Geen vermaak, Of't heeft daarna een' bittren smaak. Het is een dubbel vermaak, als de smaak en het gezigt malkander kussen. (Zie GEZIGT.) Hij heeft een' kinderachtigen smaak in den mond, en neemt er ééntje, om dien te verdrijven. (Zie ÉÉN.) Hij heeft er den smaak van beet. Ieder zijn' smaak. Ik heb geen' smaak in dien wijn, z.ei Flip, en de flesch wasleêg. (Zie PLEseR.) In alle werk en alle zaak Viudt elk geen' smaak.13 Kluivers verliezen voorbaat, en winnen langen nasmaak. (Zie KLUIVER.) Men kan de kat (qf: den hond) niet van het spek houden, als zij (hij) er den smaak van beet heeft. (Zie HOND.) Te lang vermaak Beneemt den smaak. Vef'l dronkjes, veel smaakjes. (Zie DRONK.) Vóórsmaak doet honger krijgen. (Zie HONGER.) Zij mag wel wat lekkers: zij heeft haren smaak wel. (Zie LEKKER.) Zoete brokken hebbengooren nasmaak. (Zie BROK.) Zooveel huizen, zooveel daken; Zooveel monden, zooveel smaken. (Zie D.I\K.) SMACHTEND. Hij speelt den smachtende. [Hij tracht zich hij het rne.4je voor tedoen, alsof hij uit liefde voor haar sterven zal.] SMAK. Harde smakken leeren wel. 14 (Zie de Bijlage.) SMAKKER. Hij is een regte smakker. 15 11 Harrellomée EituZ bI. !tno 9 Campen bI. i5. Sartorius IeC. 111. 21. Tuinman 9 Grotel'U! Hl. bI. 145. Tuinman U. bI. 47, 9~. 13 Aflag. qu«dam bI. 40. Aflag. The"aurm bI. 38. 14 TappiulI bl.1g., Gheurb bI. lil. Zegeru.s bI. 30. J. bI. 230, 11. bI. 211. 3 v. d. Venne bI. W7. 4 Winsehooten bI. 3U. Tuinman 1. tul'. bI. Si. 5 v. d. Venne bI. 244. 6 v. Eljk III, bl,llfj. Heijer bI. 78. Modderman bI. 149. 10 Tuinman bI. 6,16, J. bI. 105, 231, 3i4, II. bI. !!J. de Graaffbl. 70·78. v. Waesberge Vtifen bI. 61. II Cat. bi. rm. Mergh bi. 49. v. Waeaberge Wiin bl.1J. 15 Pebr. Groteru, J. bI. 107 . de Brune bl. 494- Bel. Pr"". bi. 7. Folqman bi. 124. 15 v. Lennep bi. 102. SMAL. 277 SMAL. Hij is te breed voor een servet en te smal voor een tafellaken. (Zie Bl\EED.) SMAR·r. Daar de scbade is, is het bart j Daar de band is, is de smart. (Zie HAND.) Die zijn bart voor eenen vriend opent, doodt de smart. (Zie HART.) Een moedig hart Verwint de smart. (Zie HART.) Het zijn maar beginselen van smarten. (Zie BEGIN.) Hij I!.~eft zijne smart in mijnen boezem uitgestor&. (Zie BOEZEM.) . Hij is een dwaas, Die om een' haas Veel smarten lijdt, En nog een paard, Veel ponden waard, Den hals afrijdt. (Zie DWAAS.) leder hart Kent zijn smart. (Zie HART.) Men zal u met de smart laten begaan. 1 Twee houwen in ééne wonde doen dubbele smart. (Zie HOUW.) Vreugde en smart zijn twee gezellinnen, die niet gaarne lang van elkander gescheiden zijn. (Zie GEZELLIN.) SMEER. AI het smeer is vet, zei de koksjongen, en hij lardeerde het gebraad met kaarseindjes. (Zie EINDE.) Als die oude geslagt wordt, zal er wel smeer uitkomen. (Zie OUD.) Als oud smeer lang in de vlam staat, zoo brandt het JigteJijk in de pijp. (Zie PIJP.) Al zijn smeer is vet. 2 Die zich bij het vet voegt, krijgt er een smeer van. 3 Het is behouden smeer. 4 ["Het is zuiver kapitaal, zuivere winst." zegt POSTHUMUS ; "alle ongelden en schulden zijn er afgetrokken, even als het smeer van klieren en andere vuiligheden gezuiverd is."1 Het is eene smeervlek in de vuilnis. Hij laat zich zijn vuil smeer voor zalf betalen. Hij teert (of: drijft) op zijn eigen smeer (of: vet). 5 Je weet wel, Lijsje! dat als oud smeer in de vlam staat, het licht in de pijp brandt, zei de oude, en hij wilde bet oorijzertje bij de meid verzetten. (Zie IJZER.) Om den wille van het smeer Likt de kat den kandeleer. (Zie KANDELAAR.) Op zijn smeer leven. [Leven van hetqene men vroeger gewonnen of gespaard heeft.] Oude laarzen behoeven veel smeers. (Zie LAARS.) Wie zou gedacht hebben. dat in dat kleine beestje zooveel smeer stak! (Zie BEEST.) SMEERMOND. Spaarmond koopt Smeermond zijn huis en land af. (Zie HUIS.) SMID. AI smedende wordt men een smid. 6 Daar gaat onze confrater, zei de smid tegen den schoorsteenveger, op een' predikant wijzende j want hij is ook in 't zwart. (Zie CONFRATER.) Daar is smids kat van gestorven. (Zie KAT.) Daar zijn er meer bemind dan smidsdochters. (Zie DOCHTER.) SMOUS. Dat is flink, zei Gerrit de smid, en hij draaide een anker zonder ijzer. (Zie ANKER.) De beste smid slaat wel eens op zijn' duim. (Zie DUIM.) Elk is een smid van zijne eigene fortuin. (Zie FORTUIN.) Geen smid zoo oud, of hij vraagt nog gaarne naar ijzer en kolen. (Zie IJZER.) Het is beter, tot den smid te gaan dan tot het smeedje. 7 (Zie de Bijlage.) [Dat is: die leeren wil, leere van verstand!. qen, en ga niet tot brekebeenen. In gelijken z~n zegt men: Behelp u met kreupelen noch met blinden.] Het is een nieuwtje, smid. (Zie NIEUW.) Hij leeft als een smid. [Dat is: niet overeenkomstig zijnen stand of ziJn geldelijk vermogen.] Hij slacht den smid van Goeree: hij maakt ze met een hoofd en zonder. (Zie GOEREE.) Hij slacht de smidshonden , die, als de hamer meest gaat, omtrent het aanbeeld liggen, en ronken. (Zie AANBEELD.) Ik zal u helpen, zei de smid, en hij had ijzer noch kolen. (Zie IJZER.) Smids dochter is ervoor. (Zie DOCHTER.) Smids kinderen zijn wel vonken gewend. (ZieKIND. ) Zijn hart slaat hem als een smids moker. (Zie HART.) Zoo smakelijk als een smids morgenmaa!. (Zie MAALTIJD.) ZOO smids dochter niet met een' van het ambacht trouwt, dan is het ten minste met een' kolendrager. (Zie AMBACHT.) SMIDSE. In een smidse wat te raken, Bij apothekers wat te smaken, In een spoken-boek te lezen, Kan niet dan met hinder wezen. (Zie APOTHEKER.) SMITJE. Zij is gepasseerd, zei Smitje; toen was zijne vrouw verdronken. [SMITJE was een Zutphens bakker, wiens vrouw in de binnen.qracht (Moddergracht) gewopen wa·s. Daar hij op de lakonieke wijze, welke het spreekwoord vermeldt, van den dood zijner vrouw mededeeling deed, is zijn gezegde tot een spreekwoord geworden, dat 1nen te Zutphen gebruikt bij den dood van iemand, die weinig beweend wordt.] SMOEL. Hij heeft daar smoel op. 8 SMOUS. Boeren en smousen zijn niet te vertrouwen. (Zie BOER.) Hij smoust eronder. r Dat is: hij rekent naar zich toe, en .qeefl anaeren te kort. Men past dit bepaaldelijk toe, wanneer iemand in zijn verhaal te veel goeds van zich zelven zegt, ten koste van de eel' van anderen.] Hij speelt den smous met den smous. Koopluî zijn smousen, en smousen zijn bedriegers. (Zie BEDRIEGER.) 1 Tuinman II. bI. 198. !I Sartorius lec. VI. 1. a v. d. Venne bI. 200. l.i Tuinman J. bI. 104. v. Zutphen 11. 14. 6 Mob bI. 16. Campen bI. 131. S Tuinman I. bI. 52, 98, S!i, ""Z. bI. 8. Kuk\er bI. 418. 4 de Wendt·Po.tllumu.lI. bl.l>!. 7 Pt'OIf. ""0111 bI. 3. Cats bi. 514. de Brune bI. all. Se!. Pro •• bI. lal. Sartoriu.l.rl.1V. 56. SMOU'f. 278 SMOUT. Daar kan niets af dan smout van steenen kannen. (Zie KAN.) Dat is een smoutje. SMUL. Een jong mei!\ie en een oude smul, dat geeft alle jaren eene wieg vol. (Zie JAAR.) SNAAK. Hij is een snaak Joris. (Zie JORIS.) SNAAR. Spaar, spaar! Voor uw' zwager of voor uw snaar. 1 Al de snaren van de viool spannen. Daar is eene snaar ontsteld. 2 Die de snaar te sterk aantrekt, breekt haar. a Hij danst al, eer de snaren nog gespannen zijn. Hij is erop gesnaard. Hij rekt de snaren uit. 4 Hij spant de snaren. Hij stelt (of: zet) het op haren en snaren. (Zie HAAR.) Hij strijkt eene andere snaar aan. Hij strijkt (of: zaagt) altijd op (of: over) dezelfde snaar. 5 Hij verstaat zieh op die snaren. [Het is een mali, die ze allen tegaauw afis.] Jonge harpen aars breken veel snaren. (Zie HARPENAAR.) Men moet die snaar niet aanroeren. 6 Zet een' kam op de snaren, want de lieden zijn ziek. (Zie KAM.) SNAK. Dat gaat met drie snakken. 7 SNAP. Haastu, haast u, metdriepaarsnappen.(ZiePAAR.) Het heeft veel snaps in, om van tien zinnen er vijf te maken. 8 Het is een regte kakelaar: altijd snap, snap. (Zie KAKELAAR.) Hij heeft al den praat(tif:snap) alleen. (Zie PRAAT.) Hij· beeft meel' snaps dan al de bedden van bet gasthuis. (Zie BED.) SNAPHAAN. Dat is zoo rond als een snapbaan. SNAPLAND. Hij komt van Snapland , en gaat naar Klappenburg. (Zie KLAPPENBURG.) SNAPPER. De eene snapper bij den anderen. 9 Laat den hond en den snapper met vrede. (Zie HOND.) SNATER. Zij is mondig, en kan baren snater wel roeren. (Zie MONDIG.) SNAVEL. Zij steken overal hunnen snavel tusschen. SNEDE. Een sneedje leggen. 10 Het komt niet tepropoost(of: tersneê). (Zie PROPOOST.) Hij heeft eene goede sneê aan. SNEEUW. [Gelijk hij,. die eene sneê in zijn oor heeft, een lotgenoot 'tB van den genen , die eene sneê door den neus (of: het gezigt) krijgt, zoo is hij het mede van den man, die eene goede sneê aanheeft. Men zegt ltet va·n den beschonkene, alstif· men erdoor te kennen wil geven: hij is zwaar geschonden.] Hij ~eeft eene sneê door den neus (of: het gezigt). (Zie AANGEZIGT.) Hij heeft eene sneê in zijn oor. (Zie OOR.) Hij weet zijne sneedjes goed te snijden. Hoe nieuwer snede, hoe losser kleed. (Zie KLEED.) Ik kan mij niet ontbouden van lagehen , zei Jaap, en bij had eene sneê in zijne koon gekregen. (Zie JAKOB.) 1\1 en zorgt voor een heel brood, en heeft genoe'" aan eene snede. (Zie BROOD.) 0 N u kwam het laken allerbest ter snede. (Zie LAKEN.) Patiëntie is goed kruid, maar wast niet in alle hoven, zei Hein de diender, en hij kree'" door zijne patiëntie eene sneê in zijne tronie. (Zie ::;IENDER.) SNEDIG. Een hond, die bijt, maar niet en bast, Heeft ook den sneêgste wel verrast. (Zie HOND.) Vroeg sneêg, vroeg slecht. (Zie SLECHT.) SNEEK. Gauw ligt digt bij Sneek. (Zie GAUW.) SNEEUW. Als de regen komt, is de sneeuw bedorven. (Zie REGEN.) Als de sneeuw valt op natte slijk, Geeft na drie dagen een' vasten dijk. (Zie DAG.) De goederen dezer wereld zijn gelijk aan sneeuwvlokken, die de oogen verblinden, en weldra versmelten. (Zie GOED.) Den rijp ontvlieden, en in de sneeuw vervallen. (Zie RIJP.) De sneeuw is goed, als ze op haren tijd komt. 11 Eene leugen groeit aall als een sneeuwbal. (Zie BAL.) Een sneeuw-jaar, een goed jaar. (Zie JAAR.) Een sneeuwt je op het slijk geeft eene zekere vorst. (Zie SLIJK.) Het breekt al uit (tif': komt weêr boven), wat onder de sneeuw verborgen is. 12 (Zie de Bijlage.) Het is li~t en lustig, van hagel en sneeuw te kouten, alS men bij een goed vuur zit. (Zie HAGEL.) Het komt maar grooten bergen toe, sneeuwen groen op denzelfäen tijd te dragen. (Zie BERG.) Het zaad is wel onder de sneeuw, als de oude man onder den pels. (Zie MAN.) Hij begaat crimen laesae majestatis, die sneéuw achter den oven droogt, en het aan de lieden voor blom verkoopt. (Zie BLOM.) H!.j ~eeft sneeuw in 't hoofd. (Zie HOOFD.) HIJ 18 bang, eene streek te verlaten, en hij wil over de sneeuw wandelen. (Zie BANG.) Hij is zoo wit als sneeuw. 13 (Zie de Bijlaqe.) Hij kijkt, alsof hij in de sneeuw gep ..• (tif·: gek ... ) had. 14- Hij kijkt, of bij sneeuw ziet branden. 15 1 20 Sept. Gruterus r. bl.lI9. Tuinman J. bl.169. , Whllichooten bI. 290. Tuinman I. bI. iMl. Gale6 8 v. Eljk 111.53. Bogaerl bl.1S, 53. 9 Sartoriullpr. Il. 66. ten bI. 369. 13 Mo .. bI. 15. Camp ... bI. 74. Wi.lChooten bI. bI. 13. Modderman bI. 44. !fi6. Sancho-Panc;a bI. 68. Bogaert bI. 48. 3 de Brune bI. 282- 4 Gales bI. 39. 5 Tuinman J. bI. 195. ti Tuinman J. bI. 259. 7 Sartorius tert. VIII. ~. 10 Tuinman I. bI. 719, II. bi. 196. 11 Bel. Pr ... bI. m. 12 PrOfl. ,erio.a bI. 42. Cttmpen bI. 62. Gheurtz bI. 62, 76. Cats bI. IU6. de Brune bI. 191. Bel. Pro •• bl.~. Sartorlus.ec.lV. 91. Richardson bI. 33. WillemslIJ.l22. Meijer bI. 59. v. Vlo- 14 Winschooten bI. 166. Tuinman 1. bI. 311, md. bi. 33. Folie J. 916. 15 v. d. U.lot bI. 12. v. Len.op bI. tOl. SNEEUW. 279 SNOEK. Hij piept als een muisje op de sneeuw. (Zie MUIS.) Hij praat van de sneeuw, die in hetander jaar viel. (Zie lAAR.) Hij vergaat (of: smelt weg) als sneeuw (of: was) voor de zon. 1 Hij wil sneeuw in den oven bakken. (Zie OVEN.) Hij zuigt aan een' sneeuwbal. (Zie BAL.) IJs en sneeuw versmelt door tijd, Zoo ook, wat ons steekt en snijdt. (Zie IJs.) Laat ieder de sneeuw voor zijne eigene deur weO'vegen, en zich niet stooten aan den ijskegel v~n zijns nabuurs dakpan. (Zie BUURMAN.) Sneeuw op slik Geeft ijs, dun of dik. (Zie IJs.) Valt de eerste sneeuw op een' nat geregend en grond, zoo kan de oogst gering zijn; valt zij op een' bevroren bodem, zoo kan de oogst goed worden. (Zie BODEM.) Van sneeuw kan niet dan water voortkomen. Zijn de boom en om Kersmis wit van de sneeuw, ze zijn in de lente wit van bloesem. (Zie BLOESEM.) Zoo vast als sneeuw, die wegsmelt. Zuidwesten snee, Noordoostenwind in zee. (Zie NOORDOOSTEN. ) SNEL. De gezondheid van dokter Snel, Of van do}!:ters Nel. (Zie DOKTER.) Die drinkt met volle snellen, Zal zijn ligchaam maar ontstellen. (Zie LIGCHAAM.) SNELHEID. Wat men wint in kracht, verliest men in snelheid. (Zie KRACHT.) Wat UIen wint in snelheid, verliest men in kracht. (Zie KRACHT.) SNERT. Snert, houd je broek vast. (Zie BROEK.) SNIJDER. Alles met maten, zei de snijder, en bij sloeg zijn wijf met de el voor haar achterste. (Zie ACHTERSTE.) Dat was eene schoone preek, zei de snijder, men vond er de el bij het laken. (Zie EL.) Die het ambacht verstaat, krijgt het werk, zei Jan de snijder, en hij kreeg in de paaschweken een paar kousen te verzolen (of: eene oude broek te lappen). (Zie AMBACHT.) Habes fontus, zei de snijder, en hij haalde zijne dochter uit het hoerhuis. (Zie DOCHTER.) Het is de beste snijder niet, die de meeste snippers maakt. H et is door het oog van des snijders schaar getrokken; daar trekt wel meer door. (Zie OOG.) Het is koel op zee, zei de snijder, en hij voer over de Rotte. (Zie ROTTE.) Hij is een snijder, dien de handen te lang uit de mouw zijn gegroeid. (Zie HAND.) Hij kijkt als een snijder, die zijne naald verloren heeft. (Zie NAALD.) H ij zit erbij als een sn ijder. Nieuwe grillen, nieuwe grillen, zei de snijder, en hij beet in zijne tafel. (Zie GRIL.) Twee snijders kennen wel eene naald. (Zie NAALD.) 3 Sancho Pan.;a bI. 43. SNIK. Hij is niet regt snik. [Hij heeft een klein verstand.] Zoo moet het gaan, zei Jut je, en zij zag een varken den laatsten snik geven. (Zie JUTJE.) SNIP. De gebraden ganzen (duiven, snippen, leeuweriken, of: patrijzen) komen u niet in den mond vliegen. (Zie DUIF.) Het is eene snip. [Zoo benoemt men eene vinnige vrouw. De woordspeliug met snibbig is duidelijk.] Hij jaagt op snippen. [De houtsnippen gaan meestal 's nachts op buit uit. Men bezigt om die reden deze spreeliwijze van. iemand, die jagt maakt op geriefelijke meisjes.] Hij is zoo dronken als eene snip. [De watersnip is een nathals onde1' de vogelen: altijd met aen bek in 't water. Van daar de vergelijking van den dronkaard met dezen vogel.] Hij is zoo wijs als eene snip. [ Om hare vlugt wordt de snip onder de domme vogels geteld. Het opvliegen geschiedt niet, gelijk bij andere vogels, regtuit, maar met schokken: dan regts, dan links. Men bezigt daarom deze spreekwijze voor een hoofd zonder hersens.] Hij smijt ze altemaal, als domme snippen, met zijne witte hemden. (Zie HEMD.) In der snippen vlugt. 2 Snippen met lange bekken. (Zie BEK.) Hij heeft eene snip aan. 3 [Snip zal h'ier voor springveer moeten gelden; Qfschoon het dan nog n;einig g1'ond schijnt te nebben, als men van den dronkaard zegt, dat hij eene snip aanheeft, .qelijk men te Antwerpen deze uitdrukking gebru%kt.] SNIPPER. Het is de beste snijder niet, die de meeste snippers maakt. (Zie SNIJDER.) Hij heeft een' snipper op. [Hij heeft eeni.qe borrels gepakt.] SNOEK. - Avontuur een sardijntje, om een' snoek te vangen. (Zie SARDIJN.) Bied aan het meisje een' man, een vischje aan den snoek, Fluks hebt gij ze beiden aan den hoek. (Zie HOEK.) Dat is een ferme snoek gestrikt. Dat is een schoonder snoek, zei Pau de hengelaar, en hij haalde een posje op. (Zie HENGELAAR.) De kleine visschen maken de felle snoekeu groot. 4 Hij heeft een' snoek gevangen (of: op snoek gevischt). 5 [Daar de snoek zich op de diepe plaatsen aan den oever ophoudt, zegt men van iemand, die in het water is gevallen, dat hij een' snoek heeft ~evangen (rtf: op snoek heeft gevischt), alsof nij den visc'" uit de diepte had willen opluiken, om dien te vangen.] I Gheurt. bi. 79. lI!odderman bi. 43. 2 Gheurlz bI. 42. 4 de Brune bI, 311, 404, 406. G Wln",booten bl.!I68. Tuinman J. bi. 60 ••• Eijk 11. bi. 82 ••• Lennep bl.1\l4. SNOEK. 280 SOES. Hij kan de snoeken in 't water hooren hoesten. Hij raast (qf: is er te huis) als een karper (snoek, 0/: visch) op zolder. (Zie HUIS.) Hij werpt een bleitje uit, om een' snoek te vangen. (Zie BLEI.) Hij zal te vergeefs naar den snoek hengelen. Ik ben er zoo bekend, als een snoek op een' hooizolder. (Zie HOOI.) Men vangt geen snoeken Met drooge broeken. (Zie BROEK.) Snoeken op zolder zoeken. 1 [ IJat is: ver zoeken, mat voor den voet ligt.] SNOEPER. Een dronkaard heeft nog ééns genoeg, een snoeper nimmer. (Zie DRONKAARD.) Het is een oude snoeper. Honger maakt snoepers. (Zie HONGER.) SNOER. Hij loopt bij hoeren en snoeren. (Zie HOER.) Het oude snoer brak los. Hij heeft zijne snoeren in een goed vischwater uitgezet. Hij loopt in het lijntje (of: aan den leiband, ook mei: aan zijn snoer). (Zie BAND.) Mijne snoeren zijn in liefelijke plaatsen gevallen. (Zie PLAATS.) SNOEVER. Snoevers zijn meestal lafaards. (Zie LAFAARD.) SNOR. De snorwagen heeft hem ingepakt. [Hij is het rijk der dooden ingesnord.) Hij heeft er een' snor van weg (ook mei: Hij heeft een' snor in (qf: op». l Men past deze spreekmijze op den beschonkene toe.J SNOT. Het gelijkt ernaar als eene snottebel naar eene oester. (Zie OESTER.) Het glimt als eene snottebel (qf: hondenkeutel) in den maneschijn. (Zie BEL.) Hij huilt snot en kwijl als een hofhond. (Zie HOF.) Hij is zoo mild, dat hij snottebellen te grabbel werpt. (Zie BEL.) Hij smeert hem het snot op de mouw. (Zie MOUW.) Snuit eerst uw' eigen' neus, eer gij een ander het snot doet afvagen. (Zie NEUS.) Zij hangen aaneen als snot en kwijl. (Zie KWIJL.) SNUF. Het is een nieuw snufje. 2 Hij heeft er het eerste snufje van. 3 Hij is van de nieuwe snuf. 4 Hij was snuf. l Met dit gezegde teekent men den dronkaard. ] Ieder een snufje, en dan is het op. Ruikt gij dat, zoo hebt gij het snufje nog niet geheel. 5 SNUIF. Dat is geene snuif voor zijnen neus. (Zie NEUS.) Het is geen lood snuif waard. (Zie LOOD.) Hij riekt naar de oude snuif. 6 Hij verkoopt snuif. SNUIT. Dat garen is maar van snuit gesponnen. (Zie GAREN.) Dat is als een gouden ring in een' varkenssnuit. (Zie GOUD.) Hij is op zijn' snuit geslagen. 7 Regtuit Als de varkenssnuit. 8 [IJat wil zeggen: zonder omzien, tot eigen voordeel.] Wat doet hij er met zijn' snuit in? 9 SNUITER. Het is een rare snuiter. 10 [Snuiter geldt hier voor snaak. MULDER zegt ervan: "Snuiter '1IJijst misscltien een bevorderaar van zoogenaamde verlichtin.q aan, even als men de tegenstanders van vooruitgang wel eens dompers genoemd heift."] SOBERHEID. Soberheid is eene groote deugd. (Zie DEUGD.) SOCINIAAN. Het is een krachtig argument tegen de Socinianen. (Zie ARGUMENT.) SOCRATES. Zij mogen mij zelfs slaan, als ik er niet bij ben, zei Socrates. [Een aardig gezegde, kwansuis aan SOCRATES toegeschreven, tot aanprijzing van eene lijdzaamheid, maarmede men zeker niets maagtl] SOEP. Dan zoude hij zulke magere soep niet moeten slikken. Dat gelijkt erop als mijn gat op een kommetje soep. (Zie GATTEN.) Die soep smaakt hem niet meer. Eet nu soepe, zei gekke J orden, en hij g-ooide een' Franschen kok een hammebeen toe. (Zie BEENDEREN.) Het is soepig. Het is soep zonder balletjes. (Zie BAL.) Het lijkt zooveel als Amsterdam op een kommetje soep. (Zie AMSTERDAM.) Hij is goed in' de soep, maar wat taai in 't koken. Hij soept. Hij zit in de soep. 11 r Hij bemndt zich in groote verlegenheid.] Hoe zaf hij de soep vinden? 12 lMen vraagt dit, wanneer eene zaak verbroddeld is.] Ik kom er mooi mede in de soep. [IJat is: ik kom er gek af. Soep! eens poep, eens pis; weg is 't. (Zie PIS.) Wie lang soep eet, wordt oud. (Zie OUD.) Zijne soep wordt al te heet gekruid. Zoo wat van het potje in het pannetje, maar de soep blijft dezelfde. (Zie PAN.) SOERE. Hij wint daaraan als vrouw Soere. 13 SOES. Eet liever moes Dan geborgde soes. (Zie MOES.) 1 T. E1jk Il. bI. st. l! Sariorl .. "0. VU. 9'1, VIII. 9f. 3 Tuinman I. bI. HlS, 189. 6 .Mag. q .... ""m blo U. Achooten blo 2,s0. 14 CampcJt bi. 60. SPOOR. Met laarzen en sporen. (Zie LAARS.) Toen hij ruiter wilde worden, had hij geen paard, - toen hij een paard vond, ontbraken hem stevels en sporen, - en toen hij alles had, was er geen courage: 't gaat hem als Matthijs van Dresden. (Zie COURAGE.) Twee sporen heeft (of: haat) het paard: één, daar het in loopen moet, en ééne, die het loopen doet. (Zie PAARD.) Wat weet een boer van sporen! Als de jager blaast, is er wild op 't spoor. (Zie JAGER.) De wagen is uit 11et spoor. De wagen wraakt in bet spoor. 1 Er is spoor noch hoefslag van te vinden. (Zie HOEFSLAG.) Hij durft dat voetspoor niet betreden. 2 Hij gaat voor niemand uit het spoor, al ware het ook de grietman. (Zie GRIETMAN.) Hij heeft wat op 't spoor. 3 Hij is het spoor bijster. 4 Hij is nog niet dronken, die, liggende in het wagenspoor, een been kan opsteken. (Zie BEENEN.) Hi.i kan den wagen niet in bet spoor houden. 5 Hij leidt hem van het spoor. Hij volgt het gemeene spoor. 6 'l'wee sporen heeft (of: haat) het paard: één, daar het in loopen moet, en ééne, die het loopen doet. (Zie PAARD.) Volg het spoor maar van de brakken. (Zie BRAK.) Wij gaan op hetzelfde spoor. 7 SPOORWAGEN. Als de plaats van stoker op den spoorwagen vacant is, zal ik om u denken. (Zie PLAATS.) Hij moet nog naar den spoor. [Hij heejl groote haast.] SPORT. Allengsche sport jes raakt men op de ladder. (Zie LADDER.) Dat is eene ladder met rare sporten, zei de boer, en hij zag een' graadboog. (Zie BOER.) Het is eene goede leer j maar het zijn slechte sporten. (Zie LADDER.) Het is onnatuurlijk, dat iemand van de laagste tot de hoogste sport springt, zonder de middelste te raken. Hij beeft als een dief op de laatste sport van de ladder. (Zie DIEF.) Hij komt eene sport hooger op de ladder. (Zie LADDER.) W ie de ladder beklimmen wil, moet van de onderste sport beginnen. (Zie LADDER.) SPOT. Die de schade heeft, heeft den spot toe (of: behoeft voor den spot niet te zorgen, ook wel: Spot en schade gaan gaarne zamen). (Zie SCHADE.) Hij heeft er de schade van, en den spot daarenboven. (Zie SCHADE.) In spel en in spot zegt men dikwijls de waarheid. (Zie SPEL.) I Winsehootfn bI. 366. " Gales bI. 41. 6 v. Alkemade bI. 167. 7 BartoriUB tert. J. SIIert bi. B6. STAL. 299 STANK. Het beste paard (of: Ruintje) van stal. (Zie PAARD.) Het doet den os toch altijd nog ~oed, als hij naast het koetje op den stal staat. (Zie KOE.) Het gelijkt wel een' paardenstal. (Zie PAARD.) Het grootste paard van stal Werkt veeltijds minst van al. (Zie PAARD.) Het is geen paard naar mijn' stal. (Zie PAARD.) Het is goed, het veulen op stal te hebben. 1 Het zou een groot ongeluk zijn, indien er twee stallen met zulk vee besmet werden. (Zie ONGELUK.) Het zou jammer zijn, indien er twee stallen mede besch ..•. werden. 2 Hij gaat te hard van stal. 3 Hij gaat te laat van stal. 4 Hij haalt een oud paard van stal. (Zie PAARD.) Hij heeft zijn' kost eerlijk betaald, als een paard zijne stalhuur. (Zie HUUR.) Hij is in den krengenstal geraakt. (Zie KRENG.) Hij krijgt menig vreemd haartje bij zich op stal. (Zie HAAR.) H ij roept als een dief in een' paardenstal. (Zie DIEF.) Hij wordt op stal gezet. [Hij krijgt pensioen.] Hitskes en britskes vindt men overal; Maar de beste koeijenstaan op stal. (Zie HITSKES EN BRITSKES.) Iets op stal zetten. [Dat is: afdanllen.] Ik heb g'raauwtje nog op den stal. (ZieGRAAUWTJE.) M en sluit den stal te laat, als het paard (of: de koe) gestolen is. (Zie KOE.) Men zal geen spek zoekcn in het nest van den hond, ofwol'sten in den hondenstal. (Zie HOND.) Op Sint Gal Blijft de koe in den stal. (Zie KOE.) Oud mal Heeft geen' stal. (Zie MAL.) Sluit den stal; de wolf heeft de schapen gegeten. (Zie SCHAAP.) Soort bij soort op éénen stal. (Zie SOORT.) 'ferug paardje, naar stal. (Zie PAARD.) 'fwee kwade paarden dienen op éénen stal niet. (Zie PAARD.) Wie paard of vrouw zonder gebreken zoekt, zal stal en bed wel altijd ledig zien. (Zie BED.) Zacht hooi in eenen warmen stal. (Zie HOOI.) Zijn stal staat op de klink. (Zie KLINK.) Zij zullen kwalijk za men te stal staan. 5 [Dat wil zeggen: zij kunnen malkander niet verdragen. ] Daar stal is, komt stal bij. 6 [Dat is: waar men zaken aantrfIft, die nog al bijval vinden, daa1' komen steeás meerderen lmnne begeerte toonen, orn mede te doen. De zucht tot navolging rverkt sterk. KONING zegt betrekkelijk den oorsprong van dit spreekwoord: "ln de Rivieren de Maas, de Waal en de Rijn vindt men in overvloed zeker vischje, veel naar eenen aal gelijkende, dat men Prik noemt. roor de Prikken-visscherij bezigt men van teenen gevlochten korven ojtuijen. In Augustus, wanneer deze visscherij begint, doet de Visscher 70 of 80 Prikken in eenen korf, maakt eeni,qe ledi.qe korven aan den eerstgenoemden vast, en legt dezelve gezamenlijk, aan een anker, onder rvater. De gevulde korf heet het Stal; door hetzelve worden andere gelokt, rvelke zich itt de overige ledige korven verzamelen, en nieuwe Stallen vormen, zoodat daar, alwaar Stal is, Stal bij komt."] STAM. De appel valt niet verre van den stam. (Zie APPEL.) De oude stam Is te stram. 7 De takken aarden naar den stam. 8 Van de grofste stammen krijgt men de fijnste vruchten. Zij is uit den stam Levi. (Zie J,EVI.) STAMELAAR. De eene stamelaar verstaat den anderen wel. 9 (Zie de Bijlage.) Men moet een' stamelaar niet napraten. Wil geen stamelaars vertrouwen, En de witte kleêren schouwen. (Zie KLEED.) STAMPER. Dat is eene omgekeerde klok, zei Miehiel oom, en hij zag een' stamper in den vijzel staan. (Zie KLOK.) STAND. Daar, waar men is in goeden stand, Daar is almede ons vaderland. 10 Een arme stand geeft een rijk verstand. Eene lieftle, die v lamt, eer dat ze brandt, kan niet lang staud houden. (Zie LIEFDE.) Een lage waterstand Geeft vruchtbaar land. (Zie LAND.) Een pand Op hand Grijpt stand. (Zie HAND.) Geeue goede trouw houdt stand, wanneer men over ééne zaak tweemaal manen moet. 11 Hij maakt eeu standje. Neem geen ding ter hand, Of breng het in zijn' stand. (Zie DING.) Niemand leeft naar zijnen stand. 12 Niemand van zoo goeden stand, Of hij heeft een' wolven-tand. [Elk heej~ zijne gebreken, men vindt geen volmaakt menseh. ] STANDAARD. Onder den standaard maakt men de beste kapiteinen. (Zie KAPITEIN.) STANDBEELD. Hij staat daar als een standbeeld. STANG. Hij loopt met de lijmstang. (Zie LIJM.) Hij rijdt het paard op de stang. (Zie PAARD.) Hij wordt op de stang gereden. l Men zit hem achter de vodden.] STANK. De stank verdwijnt zoo gezwind, als een veest in de kerk: daar heeft ze de ruimte van neusgaten. (Zie GATEN.) 1 Gruteru. UI. bI. 154. I Meijer bI. 88. 6 Koning bI. 8. dam bI. 11, 21 • .Jàag. Thesaurus bI. 22. Me;jeJ 3 Bruyn bI. 138. 4 Kerkhoven bI. ril. r; ldinau bI. 1!f7. 7 Cats bI. 4:i1. Bel. Provo bI. 93. Modllerman bI. bl.40. 131. 10 Cats bI. 453. S Boga<"rt bI. 64. 11 v. Hasselt bI. 4. 9 Call11Jcn bI. 87. de Brune bI. 429 • .4. dog. qua:· 12 GruterusllI. bI. 163. STANK. 300 STE&K. Hij maakt er veel stankli van. 1 Hij slaebt den duivel : hij vertrekt met stank. (Zie DUIVEL.) Hoe loozer kruid, hoe boozer stank. (Zie KRUID.) Met stank beloond worden. Rook, stank en een kwaad wijf drijven den man uit zijn huis. (Zie HUIS.) Stront voor (of: Stank Voor) dank. (Zie DANK.) Wat stank is dat: men zou er den kanker van in den neus krijgen. (Zie KANKER.) Wie de schaamte doorgebeten beeft, is met schande vervuld, en moet met stank scheiden. (Zie SCHAAMTE.) STAP. Als gij den wolf ziet, zoek niet meer naar zijne voetstappen. 2 Dat is een stap nader tot den vrede. Dat kost hem veel voetstappen. Der vromen voetstappen mag men wel navolgen. 3 De voetstappen van den meester benadeelen geen gewas. (Zie GEWAS.) Eén kwade stap, zonder meer, is genoeg, om eene glazen flesch te breken. (Zie PLESCH.) Hij doet verkeerde stappen. Hij heeft den grooten stap gedaan. [Dat wil zeggen: hij heeft den overtogt gemaakt van hier tot hiernamaals.l Iemands voetstappen drukken (of: volgen, ook 'Wel: In iemands voetstappen treden). Lange stappen korten den weg. 4 Men wil altijd een' stap hooger klimmen. 'Vacht u voor den eersten stap. 5 STAPEL. Daar is de stapel der boeven. (Zie BOEF.) Dat is de stapel van alle ongeluk. (Zie ONGELUK.) Daar is wat or. stapel. 6 [Stape , zegt WINSCHOOTEN, "beteekend, uit sijn eige kragt: een plaats, daar iet gestaapeld of opgehoopt of geplaatst kan 'Werden," en volgens v. LENNEP is het de "naam der vereeniging van stijterl, waar een schip in aanbouw op rust." De spreekwijze is alzoo aan den scheepsbou'Wontleend. TUINMAN zegt, dat " men dat toepast Of, iets, dat naar negen maanden moet qjlOopen. '] Dat gelijkt wel naar het geraamte van een' walvi~ ch, zei stikziende Gijs, en hij zag een schip op stapel staan. (Zie GERAAMTE.) Het is van stapel geloopen. 7 Hij heeft het op stapel gezet. 8 STATIG. Statig en dreutig zijn. (Zie DREU'I'IG.) STATUTEN. Hij zal nimmer ordonnantiën of statuten maken. (Zie ORDONNANTIE.) STAVOREN. De verweende (oj': welige) kinderen van Stavoren. (Zie KIND.) 1 Tuinman I. bI. a. g Mob bI. 57. ~ 8 •• ElJk J. bI. 131. 9 Tuinman J. bl.M. Stavoren moet men in StavorE\n zoekèn. 9 [Wanneer het noodig is, om eene zaak te vinden, dat men er nop naar zoekt, terwijl men er reeds bij of in is, UI er 'Weinig degelijks van te denken. 8tavoren moet men in Sta voren zoeken, 'Wil dus ze,qgen: de oude luister is verdwenen, slechts eene schaduw bleef er van voormalige grootheid. Om 'Welke reden men dit van Stavoren zegt, zie men bij de verklaring van het vorige spreekwoord.] STEDE. Hij heeft eene drooge 8teê in den bals. (Zie HALS.) Verandering van stede Verandert nieman.ds zeden. STKEG. Hij kent geene stegen voor straten. 10 (Zie de BijlaJJ.e. ) L Dat 'Wil zeg.qen: hij weet zich niet te scMkken, en kent de bijzondere gelegenheden noch. de aanleiding eer/er zaak, '!!. wel: hij weet zijne menschen niet te onderscheiden. Om den toegang voor paarden en wagens gemakkelijk te maken, werden de voornaamste n'egen eener stad gevloerd, of met steenen belegd, dat is: bestraat, en kregen zij daarvan den naam van straten. Dwars o:fleidende naauwe toegangen van de straten 'Werden stegen genoemd. Bij de verschillende o}Jeenvo~qende uitzettingen der steden zijn deze beteekenissen van straat en steeg niet altijd in acht genomen, maar dikwijls met elkander verward, zoodat er steden in ons vaderland gevonden 'Worden, 'Waar de stegen straten, en de straten ste.qen zijn. Toen ook kende men geene stegen voor straten.] Men moet onderscheid maken tusschen straten en stegen. (Zie ONDERSCHEID.) STEEK. Dat houdt geen' steek. 11 Dat is een steek, al bloedt ze niet. 12 Dat is een steek boven water. 13 Dat is een steek onder water. 14 [v. EIJK zegt van deze spreekwijze: "Men roept aan boord van een schip, 'Wanneer het anker geligt wordt, en de steek of knoop van ltet touw, 'Waarmede het aan den ring van het anker vast is, door het n'ater heenschijnende , zigtbaar wordt, den kapitein toe: bij is gezien! steek boven water! Zoo lallg echter de steek nog niet gezien kan worden, is men niet verzekerd, qf het anker 'Wel klaar is; maar is /tet nog t'WijfelacMig, of niet, zoo als somtijds gebeurt, liet touw om de armen (ook wel Jtanden en bladen van het anker ,qenoemd) of den ankerstok geraakt is, en dus, zoo als men zegt, een onklaar-anker heeft. Hierom bezigt men het genoemde spreek 'Woord van een' schamperen zet aan iemand geven, die zooJijn is, dat dezelve dubbelzinnig of twijfelac/ttig kan worden opgenomen. Het omgekeerde geval keejl plaats, 3 v. d. Venne bi. lOl. 4 v. d. Venne bi. 243. 6 Yeeteele ~.l~. 6 Winschooten bI. 294. TaiDDlAD I. naJ. bI. Sj. v. Lenuf.p bI. n3. 10 Cats bI. 469. SartoriuSpf". Il. 35, VU. fil. Tuin .. man bI. 79, I. bI. 166. Juli} 'D. Sermoen bi. 156. v. Waesberge y,.iJen bI. :S3. v. Eijk lIl. bI. 95. lIodderman bl.lO~. delagor N. BiJdr. bU'I·28. lt Gheurb bI. 10. de Brune bI, 466, <170. Sel. Prol'. bI. 66. Sartorius t~Tt. 11. 6::1, IX. 99. 'Vinschooa ten bI. 126, 296. v. Alkemade bl.lM. Twnman I. bI. 49, lVS. 13 v. Kijk J. flal. bi. 62. 14 ET.rIa bI. 310. v. Eijk I .... 1. bI. 51. 1 v. Eijk I. bI. lBI. 11 Tuinman J. bI. &l8 ••• Eijk J. /lal. bI. 6~ ••• W •• ,bers. f"riJ'" bI. 00. Roodbulj,en bI. 71. STEEK. 301 STEEN. als men ze.qt: dat is een steek boven water • .Jig. een zet, dien menoogenblikkelijkvoelenkan."] De naaister, die geen' knoop in den draad legt, verliest een' steek. (Zie DRAAD.) De steek van de tong is erger dan die van eene lans. (Zie LANS.) De trouwe arbeider moet den trouwen arbeider niet in den steek laten. (Zie ARBEIDER.) Die lang leert, die veel leert, zei de mooije breister, en zij wist uit te cijferen, hoeveel steken er in een paar kousen gaan. (Zie BREISTER.) Draai uw naaIde, eer gij naait, Anders is de steek bekaaid. (Zie NAALD.) Een ongelukkige steek is haast gedaan. zei de vrijer, en hij had zijne matres onder de knie gehad. (Zie KNIE.) Eén steek op zijn' tijd voorkomt negen andere. 1 [De goede huisvrouw maakt in tijds de stukkende kleederen "'eder heel. ] Een zondags steek Duurt geen week. Er is een steekje aan los, waar een elleboog over kan. (Zie ELLEBOOG.) Er is geene goede breister. of ze laat wel eens een' steek vallen. (Zie BREISTER.) Geen' steek door den neus kunnen zien. (Zie NEUS.) Het is in den @teek gebleven. Het was een doodsteek in zijn hart. (Zie DOOD.) Hij heeft den zonnesteek. rEen scheepsspreekwoord voor krankzinnig ziJn, ten gevolge van de heete zonnestralen, die op het hoofd geschenen hebben; waarvoor men, tusschen àe keerkringen, groot gevaar loopt, indien men blootshoojäs zich aan de zonnestralen blootstelt.1 Hij heeft vrije houwen steek. (Zie HOUW.) HU is wel arm, die niet cenen steek ziet. (ZieARME.) Hij laat hem in den steek. 2 Hij ziet geen' (of: niet één') steek. 3 Ik ken den steek. 4 Met een' achtersteek naaijen. Steken, die niet bloeden, doen meer pijn dan de andere. (Zie PIJN.) Terwijl hetvl'ouwtje klappeit, verliest zij een steekje. Zacbt met uwe gaffel-steken: de drie maken negen gaten. (Zie GAFFEl .. ) Zij gaf hem steek op steek. Zij mag wel een enkel steekje laten vallen. STEEL. Alle dingen hebben een handvatsel, en de koekepan een' steel. (Zie DING.) Daar de bijl gebleven is, wat is eraan gelegen, of men ook den steel kwijt raakt? (Zie BIJL.) Daar de man te veel van koeken houdt, behoeft de vrouw niet altijd de pan bij den steel te houden. (Zie KOEK.) Dat is geen pijpensteel waard. (Zie PIJP.) Deze appeltjes hebben gouden stelen. (Zie APPEL.) Die de pan bij den steel heeft, keert ze, zoo hij wil. (Zie PAN.) Die veel stelen wil met eere, moet een lepelmaker worden. (Zie EER.) Doe als malle Jan, die moedig op een' bezemsteel braveerde, en gij valt niet hoog. (Zie BEZEM.) 4 WlntMlhooten bI. 2&1. Het bijltje met den langen steel trekken. (Zie BIJL.) Het breedste eind moet nog volgen, zei besje, toen zij den steel van de koekepan ontlast had. (Zie BESJE.) Het is alles tot een en lepelsteel toe verkocht. (Zie LEPEL.) Het is zoo waar, als dat de hond de bijl opät, en den steel voor staart achteruit stak. (Zie BIJL.) H ij weet staart noch steel, waar 't gebleven is. (Zie STAART.) Hij werpt de bijl naar den steel. (Zie BUL.) Hij wint op eene eerlijke wijze met stelen den kost. (Zie KOST.) Houd de pan bij den steel. (Zie PAN.) Kijk, kijk, twee knollen aan éénen steel, zei de mof, en hij zag een' boutkogel. (Zie BOUT.) Men beboeft de roos op den steel niet te laten verwelken. (Zie ROOS.) Men kan een' bezemsteel ook wel mooi aankleeden. (Zie BEZEM.) Men moet den steel niet naar de bijl werpen. (Zie BUL. ) Men moet zien, hoe de vork (oj': hark) in (oj: aan) den steel zit. (Zie HARK.) ZOO had men den steel naar den borstel gesmeten. (Zie BORSTEL.) STEEM. Het is zoo regt als de weg naar Steem. [ De weg van Lellens naar Stedum of Steem, beid (Zie de Bijlage.) [Dat wil zeggen: hij heeft er den schrik 1 Sartoriu8 lee. J. 41. I Tuinman Il. bl.SI3. 8 Mot,bl.1. 1 Harrebomée Kind bI. 18~. 8 v. Nyenborgh bl.l33. lIl. 86, tert. IX. 88, X. '13. v. Alkemade bl.16t. lt Tuinman 11. bI. 99, !J15. .. Cau bl.~ C04. de Drune bI. 17" 18, 341. B Harrebomée Tijd bi. 288. 6 M.t. bi. 71. 9 de Brune bI. 378. Sancbo·Pança bI. 33. Bogaert bi. IlO. 10 Sancho·Pança bI. In. 11 Gheurlz bi. 10. d. Brun. bi. '68. Sarto'lu ..... 13 Sa.rtoriua lee. IX. 17 • 14 SartoriuB tert. Vl. 3. IG Sartoriua .ee. VII. 10, VIII. m. Wlnschooten bi. au. Tuinman 1I. bi. JU. STOK. 309 onder. Booze honden mo.qen tegen den stok in bassen, als hij dien ophej~, blaj~ geen hond.] Re~t moet regt zijn, al zou men malkander in rIemen snijden (of: met stokken slaan). (Zie REGT.) Spring niet verder, dan uw stok lang is (of: uw pols vermag). (Zie POLS.) Steek bem liever een' stok in den monQ. (Zie MOND.) Twee appelen met éénen stok afwerpen. (Zie APPEL.) Van het houtje op het stokje springen. (Zie HOUT.) Wij zullen er een stokje bij steken. 1 (Dit geeft hetzelfde te kennen als het spreek' Woord: Daar zullen wij maar een speldje bij steken.] Wij zullen gaan, dalir de stok valt. 2 Zet uw' stok niet verder, dan gij bespringen kunt. 3 Zij dragen water over eenen stok. 4 LVolgens v. ALXEMADE wordt dit spreekwoord .qebezi.qd van hen, die "met de anderen eens trijn." Deze verklaring komt overeen met die van TUINMAN, als hij' van een te.qenovergesteld spreekwoord zegt: "al dikwyls is van voorwendzels waarheid: Dat is de stok niet, daar men 't water over draagt."l Zij heeft van den kapittelstok gelikt. (Zie KA.PITTEL.) Zijne dienst loopt al hoog op stok. (Zie DIENST.) Zij passen op elkander als twee trommelstokken. 5 Zonder staf (of: Met een' korten stok) is 't kwaad ver te springen. (Zie STAF.) ZOO gij een' stok j!eeft aan den gek, Gewis hij slaat u in den nek. (Zie GEK.) Buiten den stok is het goed snelle bewegingen te maken. (Zie BEWEGING.) Het is al zoo goed, met beide beenen in den stok te zitten als met één. (Zie BEENEN.) Om eene leugen zou hij niet lang in den stok zitten. (Zie LEUGEN.) De wijn smaakt altijd naar den stok. 6 (Zie de Bijlage.) S·roKER. Als de plaats van stoker op den spoorwag-en vacant is, zal ik om u denken. (Zie PLAATS.) Het is een stoker van een' wind. 7 S·roKPAARD. Dat is zijn stokpaardje. 8 Hij rijdt weêr op zijn stokpaardje. 9 STO&:VISCH. Die karel heeft geen gevoel, zei dokter Stokviscb, en bij anatomiseerde een' drenkeling. (Zie DOKTER.) STOND. Gij zult ijzer en stokviscb eten. (Zie IJZER.) Het is brij (of: stokviscb) zonder boter. (Zie BOTER.) Het is een slechte maaltijd, daar de stokvisch bet laatste geregt is. (Zie GEREOT.) Hij droogt uit als een stokviscb (of: Het is een drooge stokvisch). 10 Hij is zoo stijf als een harde bokking (of: stokvisch). (Zie BOKKING.) leder wat van de stokvisch-vellen. Il Met veel slagen wordt de stokviscb murw. (Zie SLAG.) Stokviscb laat den mensch, gelijk hij hem vindt. (Zie MENSCH.) Voor geld koopt men de stokvisch-vellen. (Zie GELD.) Wil hij honden, hij zal stokvisch eten. (Zie HOND.) Zij had geen' stokvisch moeten koopen. 12 Zoo beukt men den stokvisch plat. 13 STOL. Daar zal geen stuk of stol van te regt komen. [Het veelal verouderde 'Woord stol is, even als lap, ook een stuk. Dat hier dus, bij stuk, ook van stol gesproken wordt, is enkel ter versterking der lûtdrukking en om de alliteratie. Waar geen stuk of stol van te regt komt, daar blijft niets van over.) STOLPE. Van Stolpe naar Dantzig. (Zie DANTZIG.) STOM. Een stomme, een doove en een kind verbinden zich tot niets. (Zie DOOF.) Hij spreekt beter, dan of hij stom was. 14 Hij werkt, dat zeven stommen zouden zeggen, dat het redelijk was. Stommetje spelen. 15 Zij is stom geboren. 16 [Men zegt dit schertsend van eene groote snapster. ] De stommen wijzen het uit. 17 [De boeken, niet ten onregte stomme meesters genoemd, brengen de waarheid aan het licht.] Stom en regtvaardig. (Zie REGTVAARDIG.) STOND. Daar zijn geene stonden Aan staken gebonden. (Zie STAAK.) Drie dingen zijn gezond: Oefen u te aller stond, Weinig eten in den mond, Loop niet als een bond. (Zie DING.) En tijd en stond Komt uit Gods mond. (Zie GOD.) Gods naam te nemen in den mond, Past alle plaats nocb allen stond. (Zie GOD.) Het is om een' boozen stond te doen. 18 Men moet tijden en stonden kennen. 19 1 Evertl bI. 315. , Gheurtz bI. 74. 8 v. Eijk Il. nal. bi. 39. Manm bl.m Uodd .. • man bl.8. 14. Tuinman J. bI. t3l. U Everts bI. 230. as Folqman bI. lW, 9 Modderman bI. 151. 4 v. Alkemade bI. 89. ti v. Alkemade bi. 169. 6 Prott •• 6rlo,~ bI. 18. Gru~ru8 lil. bI. 133-. de Brune bi. 471. 10 v. Waeaberge Wij,. bI. 13 ...... I,ennep bI. Jl5. n v. Alkemade bi. 46. Tuinman I. bI. 103, Il. bI. 115. Evert. bl. ~l. 16 Tuinman I. bI. 197, 11. bl.~. 17 SartoriuB pr. H. 61. 18 Campen bI. 60. 19 Cat. bI. 46:5. de Brune bI. 89~ sa. Harreltoméè U Bogaert bi. ;n. TjJ41:16. 7 WinochooIen bI. 1I96. 13 WInachooIen bI. 1196. STOND. 310 STORM. Op éénen stond Komt straf en zond. 1 Vrouwen hebben te veel stonden, dat haar tot menige list brengt. (Zie LIST.) Zieken en gezonden Hebben niet eener stonden. (Zie GEZOND.) STOOF. Die warmte verkwikt een' oud' menscb in den winter, zei be!\je, en zij zat op eene koude stoof. (Zie BESJE.) Te veel vuur in eene stoof, doet ze branden. Ga in de stoof, en zweet niet. 2 [Men bezigt dit spreekwoord, om het onbestaanbare van eene redenerin.lJ of bewering aan te duiden. De hier bedoelde stoof is eene bad stoof.] STOOM. Dat gaat met gang (of: met stoom). (Zie GANG.) STOOP. Dat is een schoon voêr wijn, zei dronken Klaasje, En hij zag een vaatje van vier stoop door een vergrootglaasje. (Zie KLAAS.) Dat laatste hoepeltje bindt, zei de kuiper, en hij had een vaatje van vier stoop onder handen. (Zie HAND.) Nu heb ik het Heidelbergsche vat gezien, zei Lourens, en hij zag een voeder wijn van achthalve stoop. (Zie HEIDELBERG.) Pinten zijn nu stoopen. (Zie PINT.) STOOT. Eener vrouwe dood Is eens mans elleboogstoot. (Zie DOOD.) Geen wagen rijdt zoo zacht, of hij geeft somtijds wel een' stoot. 3 Harde steenen slijpen 't ijzer; Harde stooten maken wijzer. (Zie IJZER.) Het is nog maar om een' kleinen stoot te doen. Hij geeft een stootje aan den wagen, en een ander rolt dien verder voort. Hij kan wel tegen een stootje. Men zal een' stoot mogen ontstaan. 4 Met horten en stooten. (Zie HORT.) Na een' duchtigen stoot waggelt men lang. Zonder slag of stoot. (Zie SLAG.) STOOTER. Hij heeft den stooter gelekt. 5 Stooters worden verstooten. 6 Als men nog zulk pekelvleesch voor een' stooter koopt, heeft men er geene duurte aan. (Zie DUURTE.) Hij heeft moed als een stooters paardje. (Zie MOED.) Hij is zoo effen als een stooter. 7 r Hij is zoo afgesleten, in zijn verstand of gedrag, als een stooter, eene oude munt van twee en een' halven stuiver, door de handeling. ] Hij loopt (of: kraait) als een haan van een' stooter. (Zie HAAN.) STOP. Dat past als eene stop op eene olieftesch. (Zie FLESCH.) STOPPEL. Aardsche vreugde is vuur van stoppels. (Zie AARDE.) Als de haren geschoren zijn, dan dansen de luizen op de stoppelen. (Zie HAAR.) De stoppels zijn bij hem nog niet uitgevallen. 8 [Men zegt dit van een' verlegen jong-mensch, en doelt op zijnen vlasbaard.' Het vuur komt haast in de stoppe1en. 9 Hij is wijzer dan Tulles: die bond het zand lOet goed stoppelvlas. 10 Hij loopt erover heen, als een haas over de stoppelen. (Zie HAAS.) HU maait de stoppels. 11 Hij wordt op de stoppels getuurd. Hij zal hem stoppelvlas doen sch .•••• 12 STOPPER. Het zijn conscientie-stoppers. (Zie CONSCIENTIE.) STORM. Als de storm zoo aanhoudt, dan zijn wij vóór middernacht reeds in den hemel, zei de boer; daar beware ons God voor, antwoordde de dominé. (Zie BOER.) De neêrgedaalde spriet ontvliedt storm en buijen. (Zie BUI.) De stormfok bijzetten. (Zie FOK.) De storm kwam uit dien hoek niet. (Zie HOEK.) Die in toorn handelt, gaat in storm onder zeil. Eene ster, digt bij de maan, Kondigt wel eens storm aan. (Zie MAAN.) Een kring om de maan Kondigt ons den storm aan. (Zie KRING.) Een landman spreekt het liefst van zijne ossen, een zeeman van zijne stormen. (Zie LANDBOUWER.) Het is een ooijevaarsstorm. (Zie OOIJEV AAR.) Hij heeft den storm in den aars (oj': de muts). (Zie AARS.) Hij heeft er den baat op als een Zeeuwscbe schipper op een' Zuidwester storm. (Zie HAAT.) Hij is op een' storm voorzien. 13 Hij loopt storm. 14 Hij past op storm noch wind. Hij vliedt het, gelijk de bijen den storm. (Zie BIJ.) Hij wordt van een' storm beloopen. 15 Hij zal den storm wel moeten verrekenen. lDat is: hij zal wel genoodzaakt zijn, de sehade in te halen. "Als men in een storm ," zegt BILDERDIJK, in zijne Aant. op c. HUYGENS' Koren-bloemen, VI. blo 155, "geen zon (Jf starren kon peilen, en zelj's .qeen loglijn te f}aat nemen, moet men naderhand de verzeûing, die in den storm plaats gehad heejl, berekenen, en dit heet den storm verrekenen."] Hij ziet zich in staat gesteld, om het tegen storm en wind uit te bouden. (Zie STAAT.) Meeuwen aan land, Onweêr aan strand (of: Storm voor de hand). (Zie HAND.) Men eet daar storm- en onweêr-kost. (Zie KOST.) Men moet zich tegen storm en onweêr van rok en regenkleed voorzien. (Zie KLEED.) Na storm volgt stilte. (Zie STILTE.) 1 .A.dag. qUd!dam. bI. 52 • .daag. Tht:lam·u, bI. lH. 2 Idinau bI. 201. 7 de Wendt-Posthumus J. bi. 55. B v. Wa.esberge Yrijen bI. Ga. 13 Sorlorlus /ef't. VII. 46. 14 v. d. Bulsl bl.16. 3 Cats bi. ~O. Gent bi. li6. 4, Sartorius.tert. Il. 12. ~ Gheurtz bI. W. G v. d. V.nu. bl.U6. 9 Gruteru8 Il. bi. 165. Mergk bi. 41. 10 Mot. bI. 28. 11 V. Eijk III. bI. 28. 12 Jrot. bI. 91. 1G Wit8en bL 483. WioachooteD bI. 19. ,.. Wae .. berge Geld bI. lGS. STORM. 311 STRAAT. Stilte voorzegt storm. (Zie STILTE.) Uit dien hoek wachten wij den storm. (Zie HOEK.) STORTING. ' Ret is op eene storting uitgekomen. 1 STOUT. Beter bloö in schande dan stout in ondeugd. (Zie BLOOD.) Den stouten is Venus gunstig. Die op zijn' eigen' grond stout is, dient op anderer lieden erf bloode te wezen. (Zie BLOOD.) Het leen is voor den oudste; Het geld is voor den stoutste. (Zie GELD.) Hij is stout met zijn' mond. (Zie MOND.) Hij is stout op een' verwonnen man. (Zie MAN.) Hij is zoo stout, als er op voeten gaat. 2 Hij speelt met zijn hoofd (of: Hij is zoo stout), als had de hij nog een lijf in de kist. (Zie HOOFD.) Laat den krijg den stoute bevolen zijn. (Zie KRIJG.) STOUTMOEDIG HElD. Onwetendheid baart stoutmoedigheid. (Zie ONWETENDHEID.) STRAAL. Als men van de zon spreekt, ziet men hare stralen. Dat gaat als een straal. Het geluk loopt hem bij stralen het gat uit. (Zie GATTEN.) Met al die zeestralen! [Men zegt dU van ijdele voorwendsels, doekjes voor 't bloeden, noodelooze pl-i,qtplegingen, 'Waardoor iemand zijne eigentlijke bedoeling verbergt. Bij doodstilte en eenen helderen blaauwen hemel worden de stralen der zon, als het ware uit de diepte der zee in breede lichtbundels teru.qgekaatst. Die teru.qgekaatste stralen, werkelijk geene stralen der zon zijnde, maken een leugenachtig vertoon.] STRAAT. Aan den weg en aan de straat rekken oude paarden en trouwe veteranen hun leven. (Zie LEVEN.) Als elk voor zijn huis vee~t, dan worden alle straten schoon. (Zie HUIS.) Als er zulke steenen in de straat lagen, ging ik nimmer te bed. (Zie BED.) Al was het zoo oud als de straat. 3 Dat is een straatvarken. 4 [Men zegt dit van eene vuile vrouw. TUINMAN wil, dat deze spreekwijze "ontleent zoude zijn van de verkens van Sint 'I'HEUNIS qf ANTONIUS, n'Ïen de gebiedstaf over de zwijnen toevertrouwt is."l Dat is van daag de kost gewonnen, zei Jaap, en hij vond een vetmannetje op straat liggen. (Zie DAG.) Dat men langs de straat raapt, is zoo goed als gevonden. ó Dat weten de kinderen op de straat wel. (Zie KIND.) De misdadige heeft het schelden op straat verloren. (Zie MISDADIG.) De straat hoort allen man. (Zie MAN.) Die Hans meent te wezen in alle straten, wordt wel door een Hansje uit den zadel geworpen, en landmeter gemaakt. (Zie HAl'IS.) Die op straat slaapt, heeft geen logis te betalen. (Zie LOGIS.) Die timmert aan de straat, Veroorzaakt veel gepraat (qf: Het is moeijelijk aan de straat te timmeren). (Zie GEPRAAT.) Eene loopstraat Is geen koopstraat. Een engeltje op straat, een duiveltje over den haard. (Zie DUIVEL.) Eene straat vol mans En eene hand vol verstands. (Zie HAND.) Een ieder vege voor zijne eigene deur, zoo zullen alle straten schoon zijn. (Zie DEUR.) Ga altijd midden op de straat (of: Houd de middeistraat), zoo gaat gij zekerst (of: zoo valt gij niet ligt). 6 Ga gij op de straat, en denk: ieder kan niet op eene koord loopen. (Zie KOORD.) Gij hebt ht'm over de straat gedragen. 7 Gij moest eens in mijn straatje wonen. [Dat wil zeggen: gij moest eens ondervinden, wat ik ondervind, dan zoudt [Jij wel even zoo denken als ik. Zet u dus eens tn mijne plaats, en de zaak zal u duidelijker worden. In denzelfde" zin zegt men: Gij moest eens in mijn tuintje zijn.] Gij moet voor mij niet mank gaan: ik heb al mijn leven in de kreupelstraat gewoond. (Zie KREUPEL.) Hans in alle straten. (Zie HANS.) Het is moeijelijk, aan de straat te werken (of: zijn werk aan de straat te doen). 8 Het is straat- (of: molen-) gerucht. (ZieoERucHT.) Het kan gebeuren, dat de koe een' haas vangt in een naauw straatje. (Zie BAAS.) H et loopt op hetzelfde straatje uit. Hij faalt de middelstraat. 9 Hij is dat kreupelstraatje al zoo vaak doorgeloopen. (Zie KREUPEL.) Hij is op straat. [Men zegt dit te scheep van den matroos, die over zijn verlqfaan wal blijj~.l Hij is zoo dartel en brooddronken, dat hij kerkmaar en straatmaar is. (Zie BROODDRONKEN.) Hij kent geene stegen voor straten. (Zie STEEG.) Hij komt al in mijn straatje. H ij ligt op straat. Hij meent, dat hem de straatsteenen (qf: huizen) aanzien. (Zie HUIS.) Hij woont in lekker Lijsjes straatje. (Zie LIJS.) Hij wordt langs de straat omgedragen als stinkende visch. 10 [ Men spaart herft het openbaar maken zijner schande niet.] Rij wordt op straat gezet. Hij zaait de straat met aarzen. (Zie AARS.) Hij ziet er uit als een straat- (of: struik-)l'oover. (Zie ROOVER.) Hij zou het wel aan de straatsteenenwillen klagen. (Zie STEEN.) Hij zou wel eene leugen uit de straat nemen, en werpen ze iemand naar (of: voor) het hoofd. (Zie HOOFD.) 1 Tuinman I. bi. BB,!IIO. J .. nJJl7. J Adag. _d4m bl.l!6. 6 v. d. V.nne bl.lM. Sancho·Pança bi. ~l. 3 saneho·PaDça bl./lIl. lIogatori bi. 66. " Tuinman r. bi.". JJosaeri bi. ~lr, 43. 6 de Ilrune bi. 270, Sil. 8e~. Pro.. bi. 199. 9 Gheurlz bI. 28. ., Campef1. bl.llS. 10 Tuinman J. bI. 201. 8 Aclag. q"...ra .. bi. 36. Adag. TMla..".. bi. 3-1. STRAAT. Hij zou welstraatsteenen verteren. (Zie STEEN.) Hoe meerder haast, hoe minder spoed, zei Arie Korse, en hij liep zonder schoenen langs straat. (Zie ARIE KORSE.) Ik hoor hem in weg-en noch straten. Indien hij zoo begrijpelijk als begeerlijk was, dan bleef er zeker niets op straat liggen. (Zie BEGEERLIJK.) Is uwe vrouw goed en uw been kwaad, Houd ze beide van de straat. (Zie BEENEN.) Laat ze mij benijden en haten, Ik ga rijden mijner straten. 1 Leeg gaande, schuurt men de straat. 2 Men moet onderscheid maken tusschen straten en stegen. (Zie ONDERSCHEID.) Men zegt wel Koppen binnen's huis, maar dat moet Jakob zijn op straat. (Zie HUIS.) Middelmaat Versiert de straat. (Zie MIDDELMAAT.) Veel op de straat, Ligt op den praat. (Zie PRAAT.) Zedig ter strate, aandachtig- in de kerk, blijde in huis, vriendelijk te bed. (Zie BED.) Zij kruisen de straat tusschen Kalis en Sint Reinuit. (Zie KALIS.) Zij moest gezorgd hebben, dat ze eerder van de straat gekomen ware. . [De weduwe moest hertrouwd zijn vóór hare zwangerschap. ] Zijne oogen met straatsteen en droogen. (Zie OOG.) Zij stinkt zeven straten ver. Zij veegt de straat met den stoffer. (Zie STOFFER.) Zoo afgrijselijk stinkt de gierigaard, dat de kinderen hem op straat kunnen ruiken. (Zie GIERIGAARD.) ZOO de duivel geen straatschender wordt. (Zie DUIVEL.) ZOO lief hebben ze elkander, dat ze wijken op straat. 3 De naaste in den graad, De oudste op de straat, Mannen vóór vrouwen: Zullen 't leen behouën (of: Het naaste lijf, De man vóór 't wijf, De oudste op de straat: Komt het leen te baat). (Zie BAAT.) STRAAT-DA VIS. Het gelijkt wel een Straat-Davis' mannetje. (Zie MAN.) STRAATSLIJPER. Straatslijpers zijn geene huishouders. (Zie HUISHOUDER.) STRAF. De straf is wel kreupel, maar komt toch. 4 De straf voor onze zonden Is door berouw verslonden. (Zie BEROUW.) 't Fluweelen kleed Kent straf noch leed. (Zie FLUWEEL.) Geld is steeds den vrek tot straf, Maar den arme tot een' staf. (Zie ARME.) Het altaar kan den booswicht niet van straf bevrijden. (Zie ALTAAR.) Hij doet den goeden lieden kwaad, Die 't kwade zonder straffen laat. (Zie KWAAD.) Niet de straf, maar het misdrijf onteert. (Zie MISDRIJF.) 312 STREEK. Op éénen stond Komt straf en zond. (Zie STOND.) Straf is een bitter geneesmiddel. (Zie GENEESMIDDEL.) Verdiende straf moet men met geduld dragen. (Zie GEDULD.) Wie aan de galg zijne misdaad moet boeten, zal de straf niet ontgaan. (Zie GALG.) STRAM. Die vlijtig is in 't eerst, wordt stram in 't laatst. 5 Staagjes gaan, maakt niemand stram. STRAND. • Eén schacht is beter in de hand, Dan zeven (of: twintig) ganzen op het strand. (Zie GANS.) Een schip aan strand, Een huis aan land. (Zie HUIS.) Een schip op strand is eene baak in zee. (Zie BAAK.) Ga zeilen langs het land, En rijden op het strand. (Zie LAND.) Het zijn katten op 't land (of: strand). (Zie KAT.) Hij ploegt het strand, En zaait in 't zand. 6 Hoe gaapt dat ding zoo wijd, zei Flip, en hij zag eene open oester op strand liggen. (Zie DING.) Meeuwen aan land., Onweêr aan strand (of: Storm voor de hand). (Zie HAND.) Schipper! wacht u voor zanden en stranden. (Zie SCHIPPER.) STREEK. Dat is een schoolmeesters streek. (Zie MEESTER.) Dat is een streek van oom Kool. (Zie KOOLEN.) De jongens-streken zijn er bij hem nog niet uit. (Zie JONGEN.) . Die slapen onder ééne deken, Hebben ook dezelfde streken. (Zie DEKEN.) Die zoo heel zoet spreken, Zitten vol van streken. 7 Een narren streek wordt dikwijls door eene gelukkige gebeurtenis opgevolgd. (Zie GEBEURTENIS.) Een vos verliest wel zijne haren, maar niet zijne streken. (Zie HAAR.) Eerlijk is ziJn bart; maar de duivel kent zijne streken. (Zie DUIVEL.) Het is een studenten streek. Het zijn vossen streken. 8 Hij beeft slenters (ook wel: slinkscbe (of: averegtsche) streken). (Zie SLENTER.) H ij heeft streken onder (of: in) zijn' staart. (Zie STAART.) Hij heeft streken van Lammert. (Zie LAMMERT.) Hij leeft van guitenstreken, en de molenaars leven van den wind. (Zie GUIT.) Ik ken zijne streken wel. 9 Streken Doen geen leden breken. (Zie LID.) Al verandert men van luchtstreek, men verandert niet van gemoed. (Zie GEMOED.) Daar loopt eene streek door. [Hij is halj'simpel.] Dat is de streek van de roeijers, die den rug naar de plaats keeren, daar zij heen willen. (Zie PLAATS.) Dat is regtstreeks. 10 De wind staat op geene streek. 11 1 Sartori1ll lec. X. 38. t v. d. Venne bl.HO. 3 lKelJer bI. 86. 15 v. d. Venne bi. 44. 9 Winachooten bi. 199. 6 de Drune bi. S11. 10 1". Lennep bI. lIB. 7 Adag. fUd'dam bI. 13 • .toog. TIl." ......... bI. 18. 11 Witoen bI. 515. " Willems VIII. 99. 8 v. Eijk 11. "al. bI. 05. STREEK. Geene streken, dan die op 't kompas behooren. (Zie KOMPAS.) Het kompas houdt geene streek. (Zie KOMPAS.) Het waait uit alle streken van het kompas. (Zie KOMPAS.) Hij heeft rare (of: vieze) streken op zijn kompas. (Zie KOMPAS.) Hij houdt de regte streek. 1 Hij is bang, eene streek te verlaten, en hij wil over de sneeuw wandelen. (Zie BANG.) Hij is van zijne streek. 2 Hij is weêr op zijne streek gekomen. 3 Hij wilde het op een twee en dertigste deel van eene streek gestuurd hebben, en wist op honderd mijlen na niet, waar hij was. (Zie DEEL.) Hij zou anderen inloodsen, en hij zeilt op alle streken heen en weêr. M en zeilt el' op regte streken; men zeilt er op kromme streken. Wie vechten wil, die moet de streek verwachten. 4 STREEP. Je zou zeggen! zei vrouw Streep. [Een Loevesteins spreekwoord onder de militairen, om eene vreemde zaak te begekken; of komstig van eene VI'OUW van dien naam, die bij alles, wat niet alledaa(Jsch was, hare verwondering door: je zou zeggen! te kennen gqf.] Daar loopt eene streep door. 5 [Men duidt hier hetzelfde aan als door de spreekwijze: Daar loopt eene streek door. TUINMAN ze.qt ervan: "Een schuinse streep door een Stamwapen is 't merkteken van bastaardy. Dit word op ymands herssens toegepast, als daar aan mat hapert.") Dat is eene leelijke vlek (of: kwade streep) in een schoon laken (of: een mooi kleed). (Zie KLEED.) Ergens eene streep door trekken. [Dat is: er niet meer op rekenen, of eene zaak voor nietig verklaren. Zoo krijgt men eene streep door zijne rekening, wannlier die niet betaald wordt.] Het is maar stront met streepjes. Hij heeft eene streep door zijne hersens, zoo dik als een kabeltouw. (Zie HERSENS.) Hij heeft een streepje aan. [Men begint het aan zijne houding te bemerken, dat hij te veel sterken drank heejlgebruikt.] Hij kan niet op de streep loopen. [De drank heeft hem bevangen, en daarom weet hij zich niet meer regt op te houden.] Hij krijgt eene streep door zijne rekening. (Zie REKENING.) !:l'l'RENG. De derde streng maakt (oJ: houdt) den kabel. (Zie KABEL.) De hengst en de merrie trekken beide hunne streng niet even wel. (Zie HENGST.) 1 v. Eijk I. bI. 131. 8 Campen bI. 15. 313 STRIK. Elk trekt aan zijne streng. LIeder houdt zijne meening staande.] Hij houdt zijne streng stijf (of: vast). 6 Hij kan zijne streng wel trekken. 7 STRIJD. Al is er strijd, Er is geen nijd. (Zie NIJD.) Als David zijn volk telde, verloor hij den strijd. (Zie DAVID.) Beter vrede met het dorp dan strijd met Rome. (Zie DORP.) De r~ad vergadert te laat, Als men ten strijde gaat. (ZIe RAAD.) Die andere zal hem wel strijd leveren. 8 Die meest verdraagt, verwint den strijd. 9 (Zie de Bijlage. ) Een verwonnen haan wil weder ten strijde. (Zie HAAN.) Geen tijd Zonder strijd. 10 Het is een wonderlijke strijd, Daar de eene ezel den anderen verwijt. (Zie EZEL.) Hij heeft er strijd op. [Men ze.qt dit, wanneer iemand grooten trek in eene qf andere zaak of handeling heeft, en . zich moeijelijk kan bedwingen.) Hoe moeijelijker strijd, hoe schooner zeO"epraal. Ja en neen is een lange strijd. (Zie JA.)" Lijd en mijd: Gij wint den strijd. 11 Men roept van vrede, en de wereld is vol strijd. 12 Met velen ten strijd, met weinigen ten raad. (Zie RAAD.) N aar de tijden Zijn de strijden. Ons leven is anders niet dan strijd. (Zie LEVEN.) Patiëntie verwint in alle strijden. (Zie PATIëNTIE.) Voorwaarden breken allen strijd (of: de wetten). 13 STRIJDER. Zorg scheidt strijders. 14 STRIJKER. Het is een pluimstrijker (of: Hij strijkt de pluim). (Zie PLUIM.) STRIJKSTOK. Daar ligt een speelman begraven: hij wil zien, waar de strijkstok ligt (rif: hij valt over den strijkstok). (Zie SPEELMAN.) Er blijft veel aan de pan (ook wel: aan de maat en den strijkstok) hangen. (Zie MAAT.) Hij heeft van den strijkstok geproefd. r De muziek is 0]1 zijn' rug afgespeeld, dat wil zeggen: hij is duchtig afgestreken = geslagen.] Hij kreeg een' klap, dat hij den hemel voor eene viool, en de aarde voor eell' strijkstok aanzag. (Zie AARDE.) Wie de waarheid speelt, krijgt den strijkstok op zijn hoofd. (Zie HOOFD.) STRIK. De eene vos bragt den anderen in den strik. 15 Den strik gebieden. De vogel piept te laat, als hij in den strik zit. 16 derman bI. 150. 2 Wil8en bI. 1101. v. Eijk I. bI. 139. v. Lennep bI. !l~. 3 v. Rijk I. blo 131. v. Lennep bI. 218. .. Campfl'n bI. ltS. 9 4 Junij. Grutorus I. bI. 99, Ir. bI. 155, lIl. bI. 137. Catll bI. 459. de Brone bI. U,. Mergh bl.31. .J.dag. qualdam bI. 17 . .Adag. Th.e,auru, bI. 90. Willem& III. 141. Meljer bI. 106 • 12 .ÄMg. ThelaurtU bI. 46. 13 Prot'. ,mo'a. bI. 46. Motr, bI. 56. Groterus lIl. bI. UI. 14 v_ d. Venne bI. 155. 5 TuinmanI.bl.37. Sept.13. v.Waeabel'geYri,len U Gheurlz bl.U. bI. 58. Ij Tuinman 11. bI. lSO. 1 Tuinman I. bI. 158. Il. 10 Gruleru.Il. bl.lM. Mergh bl.W. (Folie I.15S.) E'up1t.onia bI. MiJ. Tl,jd. bI. 92-2IS, SIS. .M:oclder· man bI. 149. Harrebomée TiJd 177. 11 v. Nlenoorgn bl.1W. Willem. lIl. 1~. Mod· 16 de Brune bI. 327, 431. 40 STRIK. 314 S1'RONT. De wolf is in het net (het want, of: den strik) geraakt. (Zie NET.) Die een' strik voor een ander spant, loopt er zelf in. Door geld wordt menige strik gelegd. (Zie GELD.) Een, die u naar de kunste vleit, Houd vast, dat hij u lagen leit (of: strikken spreidt). (Zie KUNST.) Het is een dubbele striknaad. (Zie NAAD.) Het is een strik voor de gekken. (Zie GEK.) Hij heeft zich zeI ven in den strik gebragt (of: Hij is in zijn' eigen' strik gevangen). 1 Hij loopt (of: valt) hals over kop in zijn verderf (of: in den strik). (Zie HALS.) Hoe meer men in den strik loopt, boe vaster men er zich in wikkelt. Lieve vrienden bebben geen' strik op den buidel. (Zie BUIDEL.) Strijkgeld is vaak strikgeld. (Zie GELD.) Visschen vangen en strikken stellen Bederven vele jonggezellen. (Zie GEZEL.) STRONK. Het smaakt als een koolstronk. (Zie KOOLEN.) Hij braadt stronken. [Hij lanterfant.] Hij is er gezien als eene rotte kool (of: een koolstronk) bij eene groen vrouw. (Zie GROENVROUW. ) Hij zou wel drie dagen van een' koolstronk spreken. (Zie DAG.) M en kan wel een' keisteen ( of: koolstronk) koken, dat bet sop goed is. (Zie KEI.) Wat wonders van een' koolstronk maken. (Zie KOOLEN.) STRONT. Adel moet bij adel, en stront bij zijn' broêr wezen. (Zie ADEL.) Als het stront regent, ben ik er niet bij. Als het stront regent, krijg je ook je part. (Zie PAR"") Als men van stront droomt, zal men in het geld wroeten. (Zie GELD.) Boven bont, Onder stront. (Zie BONT.) Daar Ïi! wat wonders te koken; maar het zal op eene strontvore uitloopen. 2 Daar ligt de stront, zei de koster, en bij sch .•• in de k-erk. '(Zie KERK.) Dat gelijkt wel een' tuimelgeest, zei Bastiaan, en hij zag een' stront van de kaai in bet water 1'01- len. (Zie BASTlAAN.) Thtt is geen stront, zei Kniertje ,en zij zoog aan een' beuling. (Zie BEULING.) Dat is vunze kost, zei Dries, en hij at koestront voor spinazie. (Zie DR.lES.) Die nog kiekens Ilijn van de witte ben, zullen meer stront dan brood pikken. (Zie BROOD.) Die zijne handen in stront steekt, moet ze er vuil weêr uithalen. (Zie HAND.) Een paard en een hond Hinken aan een' stront. (Zie HOND.) Een stront hoort u , de kerk hoort al de luî. (Zie KERK.) Een weinig geld en veel stront. (Zie GELD.) 1 Gheurt, bl 44. Sartorlu. pro I. 89, V.53, X. 86. 7 Not. bI. 26. S Sartoriuspr.l:L 83"eo.4 111. B, tert. I: 9S. 8 Tuinman J. bI. 349. S Gbeurtz blo 27. 9 Folie J. 141. Hem dunkt, dat zijn stront niet stinkt. 3 Het geluk is rond: Den eenen maakt bet koning, den anderen stront. (Zie GELUK.) Het heeft er zoo veel bij als stront bij pomade. (Zie POMADE.) Het is binnen stront. 4 (Zie de Bijlage.) Het is een aardige haan, maar hij wil geen' stront pikken. (Zie HAAN.) Het is een stok met stront: men weetniet, hoehell\ aan te pakken. (Zie STOK..) Het is maar stront met streepjes. (Zie STREEP.) Het is met stront bezegeld. 5 Het was zulk een haastig man, dat hij een' stront at voor een' pannekoek. (Zie KOEK.) Het zal achterna al met éénen stront bedekt zijn. 6 Hij doet zich op als een stront in eene pompoen. (Zie POMPOEN.) Hij draait als een stront in den pot. (Zie POT.) Hij heeft bestaan, stronten te konfijten. 7 Hij beeft een' stront den kop afgebeten. {Zie KOP.) Hij heeft hem den stront uit den mond genomen. (Zie MOND.) Hij heeft net een gezigt als een kippenbok, met den stront naar buiten. (Zie AANGEZIGT.) Hij is subtielder dan mijn hond, Die nooit k •••• dan fijnen stront. (Zie HOND.) Hij is van de vromen: hij slacht de klooster-stronten, die zijn er ook van gekomen. (Zie KLOOSTER.) Hij is vrekker dan Midas: die warmde zich aan den rook van stronten, uit vrees, dat hij hout zou moeten koopen. (Zie HOUT.) Hij is zoo fijn als gemalen poppenstront. (Zie pop.) Hij is zoo gaauw als eene strontvlieg. 8 Hij is zoo tevreden als eene vlieg op een' stront. 9 Hij is zoo zindelijk, dat hij een strontje van eene bank zou likken, en niemand zou de plaats vinden, waar het gelegen had. (Zie BANK.) H ij loopt als een haan, die in den stront getrapt beeft. (Zie HAAN.) Hij maakt hem wijs, dat paarden- (of: varkens-) stronten vijgen zijn. (Zie PAARD.) Hij meende een wonder van geleerdheid op te doenJ en het kwam op een strontje neêr. (Zie GELEERDHEID. ) Hij meent, dat zijn stront muskus is. (Zie MUSKUS.) Hij moest stront of koning zijn. (Zie KONING.) Hij ruikt een' stront, eer ze gesch .... is. 10 (Zie de Bijlage.) Hij slacht de strontvlieg: hij maakt veel gesnor, en valt op een' drek. (Zie DREK.) . Hij slacht Midas: die braadde de worsten aan den rook van stronten. (Zie MIDAS.) Hij staat gelijk een groote mast op eene stront· schuit. (Zie MAST.) Hij valt met zijn' neus in den stront. (Zie NEUS.) Hij zoekt er goud uit te halen, en er is niet eens stront in te vinden. (Zie GOUD.) Hij zou nog lagehen , al zag hij een' stront tegell den muur oploopen. (Zie MUUR.) Hoe meer men den stront roert, hoe meer ze stinkt. 11 4 Gheurt.z bI. 6.5. 10 Oampen bI. 97. ~ Gheuriz bI. 21. Gruterus Il. bI. 70. Oampen bI. 12'. Gheurt. bl.:rI. Zegern. bI. 32. 27 Mei. (::ruterus I. bI. 108. peBrune bI. SM. Sartorius pro J. 100. Tuinman J. bI. 15,231. Ádag. quglul bi. 95. ·7 Sartorlu. bi. 138; 8 f;erl'llllll blo sa, 14 Vampm bI. 129. 1S 10 Sept. Gruleru.l. bi. nl!. de Brone bI. 489. 16 Marttnet bI. 61. 17 Wioschooten bI. 215'. IS Winschooten bI. 104. 19 Servillu8 bI. 35. v. Alkemade bi. 99. 10 O"ampen bI. 70. Zegma bI. SS. SI Oampen bI. 70. Zegerus bI. 63. JU'U,j 7. Even. bl.!l3!I •. ' ft Tuinman J. bI. 364. v. Eljk J. bI. 131. 13 Cats bL 463. Tuinman bI. 103, I. bI. la. Gale. bi. 16. d'Eoeury bi. 10. '. Eijk J. bi. ·llO.16'. liancllo·PaoÇ. bi, Dl. Hoddel'DWl bI. 10', T. S6 Winschooten bi. 301 ••• EIJk J. bl.IU, Hodderman bI. 38. v. Lennep bI. 237. SI V. Eijk J. bi. 13'. v. Lennep bi. S19. 58 Wlnachooten bI. 178. S9 Wit.aen bI. 49S. 30 Folie J.lI2!I • il Vals bi. 037. 8el. ho •. bi. 117. Harrebomie TijcU6. ai PrOtl. ,mOlfZ bI. 40. Campm bJ.1l7. Gheurt. bi. 68. Zegeru. bi. W. !16 IV... Gruleru. J. bi. 110. Cals bi. 4li8. de Brun. bi. 19, 13!I, 489, W(fI~ ri4 bi. 140. d'_rl bi. 19. 7 N ••• n, STROOM. 317 Tegen stroom is kwaad roeijen , zei de man; maar Iiij had geene riemen. (Zie MAN.) Tusschen wind en stroom rijden. 1 Voor den stroom afdrijven. Voor wind en voor stroom is het goed zeilen (of: sturen). 2 STROOP. Het is een strooplikker. (Zie LIKKER.) Hij heeft in den strooppot gezeten. (Zie POT.) Hij is zoo vlug als eene luis in een' strooppot. (Zie LUIS.) Hij loopt met den strooppot. (Zie POT.) Hij ziet er uit als een afgelikt stroopbroodje. (Zie BROOD.) Men vangt meer vliegen met een' lepel stroop dan met een vat azijn. (Zie AZI.JN.) STROOPER. Een boef in de boeijen , een stroopcr te min. (Zie BOEF.) Er is geen jager zoo vroeg in het veld, of de strooper is er nog vroeger. (Zie JAGER.) Hij krijgt een' strooper. STROP. Beter van daag dan morgen, zei KreIis Louwen, en de beul sloeg hem den strop om de keel. (Zie BEUL.) Hij dingt naar den strop. Hij draait een' strop om zijn' eigen' hals. (Zie HALS.) Hij haalt -zijn' eigen' .strop toe. Hij heeft er een' strop aan. [Men zegt dit, als iemand een' onvoordeeligen koop gedaan heeft.] Hij spint zijnen strop. [Hij groeit voor de galg op.] Tot eenen grooten dief behoort een groote strop. (Zie DIEF.) STROT. De haan zal beter kraaijen , als hij zijn' strot eens gespoeld heeft. (Zie HAAN.) Hij heeft een' strot gelijk eene orgelpijp. (Zie ORGEL.) Spuwsel is strots maagschap. (Zie MAAGSCHAP.) STRUIF. Die zijn' neus overal in wil steken,.haalt hem er dikwijls bestruifd uit. (Zie NEUS.) Honger ziet wel struif voor taarten aau. (Zie HONGER.) Meu moet geene struif om een ei bederven. (Zie EI.) Mooi toegekeken: de kat heeft de struif op. (Zie KAT.) Rotte peren, stinkende eijeren en sterke boter behooren te zamen, om er eene vuile struif van te bakken. (Zie BOTER.) STRUIK. Hij lijkt den kapitein van de struikroovers wel. (Zie KAPITEIN.) Hij loopt door heg en struik. (Zie HEG.) Hij ziet er uit als een straat-.(of: struik-) roover. (Zie ROOVER.) Wat dun gezaaid is, struikt wel. STRUISVOGEL. Alle spinnekoppen zijn geene struisvogels, schoon ze lange pooten hebben. (Zie POOT.) Eene hen legt alle dag, een struis maar eens in 't STUIVER. jaar. (Zie DAG.) Het is in die struismaag al verteerd. (Zie MAAG.) Hij heeft eene struisvogelmaag. (Zie MAAG.) Hij is zoo dom als een struisvogel. Om ijzer te verteren is eene struismaag noodig. (Zie IJZER.) U we woorden gelijken den struis: die is noch beest noch vogel. (Zie BEEST.) Waar de struisvogel zich ophoudt, daar groeijen geene druiven. (Zie DRUIF.) STUDENT. De studenten drinken wijn, Het water is voor boeren; Daarvoor spreken zij Latijn, Waar die lomperds nog op loeren. (Zie BOER.) Een jager leert aan een' student, Hoe hij de studie wordt gewend. (Zie JAGER.) Het is een studenten streek. (Zie STREEK.) Het is een student in de koelte. (Zie KOELTE.) Het is een Weesper student. r Dat wil zeggen: een zwijn. De varkens zijn te Weesp menigvuldig, waar zij met de spoeling der branderijen gemest worden.] Het is studenten-haver. (Zie HAVER.) Hij bekleedt het professoraat aan de akademie, waar de studenten knor! knor! schreeuwen. (Zie AKADEMIE.) STUDIE. Diepe studie baat niet: de jaren weten meer dan de boeken. (Zie BOEK.) Een jager leert aan een' student, Hoe hij de studie wordt gewend. (Zie JAGER.) Studie met maten Zal de jongheid baten. (Zie JONGHElD.) STUIP. Hij jaagt mij de stuipen op het lijf. (Zie LIJF.) Hij krijgt eene kippenstuip. (Zie KIP.) STUIT. Hij kluift aan den stuit, en heeft de bouten op. (Zie BOUT.) Hij blijft uit den stuit. Iets van den weêromstuit doen. STUIVER. Bewaar de mijt: zij doet den stuiver besparen. (Zie MIJT.) Dat is een stuivertje (of: dubbeltje) op zijn' kant. (Zie DUBBELTJE.) Die een' penning (of: eene plakke) niet acht, wordt geen stuiver-heer. (Zie HEER.) Dié heb ik gepierd, zei de boer, en hij gaf twee zes thaI ven voor acht stuivers. (Zie BOER.) Die met kroonen winnen, en stuivers wagen, Die zijn bevrijd voor harde slagen. (Zie KROON.) Die tot een' blank geboren is, zal zijn leven geen' stuiver rijk worden. (Zie BLANK.) Die tot een' stuiver geboren is, wordt nimmer een dubbeltje. (Zie DUBBELTJE.) Duizend stuivers! hij geeft niet veel goud voor een' duit. (Zie DUIT.) Een apothekertje, dat aardig is, Maakt van een' stuiver, dat het een' gulden waardig is. (Zie APOTHEKER. ) Een' gulden op den drempel en een' stuiver in huis. (Zie DREMPEL.) 1 Willen bi. IIO~. ~ Tapplu,bÜ36. (J""'l'tH bl.llf. Gh.urt&bl.7!. ~6 Nov. Gr.teru. I. bI. 121. Cat. bI. 4.lS, ~1~. de Drune bI. 419. Riehardeon bI. 30. Wijsheid bI. (Zie DREMPEL.) STUIVER. Een paap mag wel een stuivertje lijden. (Zie PAAP.) Een stuiver gespaard is betel' dan een gulden gewonnen. (Zie GULDEN.) Een stuiver gespaard is een stuiver gewonnen. 1 Een stuivertje kan raar rollen. 2 Een winkelier moet zoowel opstaan om een' duit als om een' stuiver. (Zie DUIT.) Gij zult mij lang zuur aanzien, eer gij mij een' stuiver uit den buidel zult helpen. (Zie BUIDEL.) Het geluk is de wereld nog niet uit, zei de Jood, toen hij iemand acht stuivers en een vrij briefje uit de loterij t'huis bragt. (Zie BRIEF.) Het geluk wil mij niet verlaten, zei Lourens, en hij vond een' Kleefschen stuiver. (Zie GELUK.) Het is een goedc stuiver, die er tien inbrengt. 3 Het is zoo gemakkelijk, eene tonne gouds gewenscht als een stuiver. (Zie GOUD.) Het lijkt hier wel stuivertje wisselen. Hij bezit een mooi stuivertje. 4 Hij meent, dat al zijne duitjes stuivers waard zijn. (Zie DUIT.) Hij verdient een' stuiver, en heeft wel voor een' braspenning dorst. (Zie BRASPENNING .) Ik ben milddadig, zei voerman Job, en hij gaf een' valschen stuiver aan vijf bedelaars. (Zie BEDELAAR.) Ik heb gegeten, zei de mof, alsof ik een' daalder verteerd had, en het is maar negen en twintig stuivers en zeven duiten. (Zie DAALDER.) Ik wilde, dat een pond boter tien stuivers kostte, en dat het een jaar lang duurde. (Zie BOTER.) Kan mij een stuiver niet rijk maken, eene plakkc zal het niet doen. (Zie PLAKKE.) Laat uw stuiver vier oordjes zijn. (Zie OORDJE.) Terwijl men een' stuiver wint, verliest men er geen twee. Twee stuivers in eene frommel maken meer geraas, dan als zij vol is met louis d'or. (Zie GERAAS.) Werpt hij een' stuiver op het dak, daar komt een schelling weder. (Zie DAK.) Zijne stuivers zijn negen duiten waardig. (Zie DUIT.) STUK. De stukken koelen. 5 Hij weet niet, in wat vorm het stuk te gieten. 6 Hij wordt door de liefde ontstoken, gelijk een vernageld stuk kanon door eene smeulende lont. (Zie KANON.) Hij zou de stukken wel langs bet schip rukken. (Zie SCHIP.) Dat is een Kamper stukje. (Zie KAMPEN.) Dat is een stukje van Albert Durer. (Zie ALBERT , DURER.) Dat is een st.ukje van JunStecn. (ZiCJANSTEEN.) Dat is zijn lijfstuk. (Zie LIJF.) Dat is zoo klaar als een neus in een zangstuk. (Zie NEUS.) Dut stukje speelt uit A mol. (Zie A MOL.) Die toekijkt, kan doorgaans beter over het stuk oordeelen, dan die erin speelt. Een kladschilder kan onmogelijk de waarde van 318 STUK. een meesterstuk van Raphaël bevatten. (Zie MEESTER.) Gelukt het wel, het is een Romeinstuk ; maar gelukt het kwalijk, het is een schelmstuk. (Zie ROMEIN.) Het is een kabinetstukje. (Zie KABINET.) Het is een proefstuk. (Zie PROll1F.) Het is een staaltje (ook 'Wel: een puikje, pronkstukje, of: juweeltje). (Zie JUWEEL.) Het is een stukje, om de goden te verschalken. (Zie GOD.) Het is een stukje van Dirk van Muiden. (Zie DIRK VAN MUIDEN.) Het is een stukje van Gerrit de Klapper. (Zie aERRIT DE KLAPPER.) Het is een stukje voor den almanak. (ZieALMANAK.) Hij blijft stijf op zijn stuk staan. 7 Hij heeft een vroom stuk bedreven. 8 Hij houdt zijn stuk vast. H ij is van zijn stuk geraakt. 9 Hij verstaat zijn stuk wel. 10 Iemand van zijn stuk helpen (of: brengen). 11 Ik raak van mijn stuk, zei de voorzanger, toen hij weêr op de wijs kwam. In dat stuk is hij meester, daar heeft hij verstand van (of: daar weet hij mede om te gaan). (Zie MEESTER.) In welk een stuk zijt gij vergaderd? 12 Niemand zal u in dat stuk den schoen uit den voet treden. (Zie SOHOEN.) N u zal er een kunststukje komen, zei Crispijn , en hij maakte een paar schoenen zonder zolen. (Zie CRISPI1N.) Ons leven is een mnziekstuk, daar de zwarte en witte DOoten ondereen gemengd zijn, om eeu goed akkoord tc maken. (Zie AKKOORD.) Op dat stuk is hij zeer gevoelig. (Zie GEVOELIG.) Op zijn stuk letten. l:J Zij is een wijs kopstuk. (Zie KOP.) Zoo komen de stukjes uit. Zoo zoude men den knapsten advocaat wel van zijn stuk kunnen brengen. (Zie ADVOOAA.T.) Al naar het valt, zei de jongen, en zijn stuk viel in een en hoop met dubbeltjes. (Zie DUBBELTJE.) Niet alle boter op één stuk (of: één' koek). (Zie BOTER.) Alles komt te pas, zei de gek, en hij bewaarde een stuk van een' hoepel. (Zie GEK.) Als de pot gebroken is, maakt men weinig werk van de stukken. (Zie POT.) Als men muizenessen in het hoofd heeft, moet men een stuk spek in den aars steken. (Zie AARS.) Beter een stuk brood in den zak dan ecne vcêt op den hoed. (Zie BROOD.) Daar blijft geen stuk aan beel. [Dat is: geen enkel der stukken, waaruit het .qeheel bestaat, 'Wordt heel gelaten. Men zegt dit bij eene scherpe beoordeelinf} , d'ie, zonder uitzondering, alles laakt.] 1 de Drune bI. 463. Folqman bI. 124. Kerkhoven bi. 53. 6 Tuinman I. nal. bI. 28. Gales bI. U. Everls bi. 227. 10 WJnachooten bI. 30:i. 11 Wtn9Chootcn bI. 30:J. 12 Bartorll1spr. V. 6::1. 13 Wwschooten bI. 30a. 2 v. Waesberge Geld bI. 16.f., Vrijen bI.lSl. 3 Gruterus 111. bJ.154. Meijer bI. B7. 4: Veeteelt bI. 123. 5 Tuinman I. naZ, bI. 23. 7 Winschooten bI. 303, 329. Scheep,·SpreekfIJ. bI. 134. ~ 8 Servilius bI, 27. 9 Tuinman I. bI. 242. 'f'. Moerbeek bI. :aU. STUK. 319 Daar kwam een stu'k vleesch op de tafel van Benjamin. (Zie BENlAMIN.) Daar zal geen stuk of stol van te regt komen. (Zie STOL.) Dat hoor ik, zei doove Jan, en hij smeet zijn moeders porselein aan stukken. (Zie lAN.) Dat is kraakporselein, zei Dirk, en hij hoorde een' aarden scbotel aan stukken vallen. (Zie AARDE.) Dat is zoo min I!oed als een stllk roet in een' pot met zuurkool. (Zie POT.) Dat lijkt er {)p geen stukken naar. Dat stuk vleesch is nog geen mannen-deeg. (Zie DEEG.) • De schepen zijn tegen de klippen aan stukken gestooten. (Zie KLIP.) De zeug vindt eer een' drek dan een stuk gouds. (Zie DREK.) Die eene kool vuurs in stukken wil slaan, moet zich voor de vonken wacht!'n. (Zie KOOLEN.) Die proeft een vrouw of een' meloen, Die moet het van het staartstuk doen. (Zie MELOEN.) Geef elk zijn stuk in de hand. (Zie HAND.) Geen blind menseh kan er pot of pan in stukken slaan. (Zie MENSCH.) Gij moogt de lucht in stukken slaan. (Zie LUCHT.) Hem is een stuk !,pek in den mond geworpen. (Zie MOND.) Het is een goed heelmeester, die aan stuk geschoten beenen en gebroken koppen weêr te zamen kan lappen. (Zie BEENEN.) Het is een zuur stukje brood. (Zie BROOD.) Het viel mij op het hart, zoo koud als een stuk ijs (of: zoo zwaar als een steen). (Zie HART.) Het zal een kort einde nemen, zei de paap, en hij beet van een stuk metworst. (Zie EINDE.) Hij beeft alseene kat voor een' spiering, en als een hond voor een stuk spek. (Zie HOND.) Hij geeft een groot stuk van eene kleine krent. (Zie KRENT.) Hij had gaarne een stuk spek uit de pan. (Zie PAN.) Hij heeft een stuk in (0.1: een stuk in zijn' kraag). (Zie KRAAG.) Hij heeft een stuk van een oud net gegeten, waardoor hem de ziel in het lijf verward is. (Zie LIJF.) Hij heeft een stuk van 't malle beést op. (Zie BEEST.) Hij is geen rentmeester van een stuk boter, en maakt er zich eene boterham van. (Zie BOTER.) Hij is met geen stuk spek te paaijen. (Zie SPEk.) Hij is niet geheel vrij, die nog een stuk van zijne banden nasleept. (Zie BAND.) Hij is uiteen krom stuk hout gedraaid. (Zie HOUT.) Hij is van adel, want zijn gat is in twee stukken. (Zie ADEL.) Hij kan geen strootje aan stuk bijten. (Zie STROO.) H ij kan wel een woord leggen, daar men een stukje brood legt. (Zie UROOD.) Hij komt er op geen stukken na. Hij zou wel een stuk van een dood paard eten. (Zie PAARD.) Iemand met de stukken en brokken betalen (of: overt,!Iigen). (Zie BROK.) Is dat nu die sterke kost? vroeg Robbert, en hij at Ren' hondenkeutel voor een stukje gekonfijte gember. (Zie GEMBER.) 1 v. Eijk lIl. bI. 17. STUT. Men kan van een' os niet meer snijden dan een goed stuk vleeseh. (Zie os.) Men kan wel eene viool tegen een' eikenboom in stukken slaan. (Zie BOOM.) Men moet niet één ei onder een' haan leggen, want die trapt het met zijne pooten aan stukken. (Zie EI.) Men zal lang moeten zorgen, eer men een stroo in stukken gezorgd heeft. (Zie STROO.) Met der tijd bijt de muis een' kabel in stukken. (Zie KABEL.) Mij dat, zei Jan; hij meende een stukje gember te vatten, en het was een gedroogde hondenkeutel. (Zie GEMBER.) Of je hiepste en of je piepste, zei de boer (of: de mof), je zult er toch aan, jou leeJijke beest, en hij trapte een gouden horologie, dat op den weg lag, aan duizend stukken. (Zie BEEST.) Om een stuk brood zou men hem door een vuur jagen. (Zie BROOD.) Oude potstukken zijn somtijds veel geld waard. (Zie GELD.) Schiet er een stuk van eene plank in. (Zie PLANK.) Van stukje tot beetje. (Zie BEETJE.) Voet bij stek ('1f: stuk) houden (of: zetten). (Zie s'rEK.) Wat is di~ kurk zwaar, zei de mof, en hij wilde een stuk lood van twee honderd vijftig pond opnemen, en laten het eens drijven. (Zie KURK.) Wees van zout en brood voorzien, eer gij uwe cijeren in stukken slaat. (Zie BROOD.) Wees zoo dankbaar als de inwoners van Ulm voor een stuk hout. (Zie HOUT.) Weten is maar stukwerk. [Dit spreekn:oord is gegrond op 1 Cor. XIII: 9.] 'Vie den neus te h09g draagt, valt hem aan stukken. (Zie NEUS.) Wie lust cr een stukje Amsterdamsehen koek? vroeg Gerrit, en hij presenteerde een blokje, in een papier gewonden. (Zie AMSTERDAM.) Zij beeft al een stukje op haar' voorschoot. [Nl. om het langer te maken. daar het te kort werd. IIet is eene verbloemde aanduiding van de zwangerschap der vrouw.1 Zij heeft eeu goed mondstuk. (Zie MOND.) Zij moet op het achterstuk. 1 [Dat n:il zeggen: de .bejaarde vrijster heeft .qeene gelegenheid meer, om te huwen .. v. EIJ K. denkt aan het achterstuk "van de wetde."] Zij riekt naar de suikerstukken. [Suikerstukken behooren in de kraamkamer t' huis. Men zegt dit van eene zwangere vrouw.] Zoo glad als een stuk spek. (Zie SPEK.) STUKKERIG. Hij is stukkerig. [Men heeft hier den zelf den drinkebro~r op het oog, van wien men zegt: Hij beeft een stuk in (of: een stuk in zijn' kraag).] STUMPER. Bij mistig weêr cn een' stumper aan 't roer, kan men raar verzeilen. (Zie ROER.) STUT. Die zich zeI ven is onnut, Hoe zou die andren zijn ten stut! (Zie ONNUT.) STUUR. 320 SUKKEL. STUUR. Daar is geene koe aan over stuur, zei de boer, en toen stierf zijne vrouw. (Zie BOER.) Daar is niet veel aan over boord (0]: stuur). (Zie BOORD.) Die aan het stuur zit, moet geen onbevaren man zijn, die nooit buiten Duins geweest is :. hij moet ter dege weten, waar Oost en West ligt. (Zie DUINS.) Een dronken mond is het stuur kwijt. (Zie MOND.) Een juk op het stuur zetten. (Zie JUK.) Het schip drijft over stuur. (Zie SCHIP.) Hij is het stuur van het schip. (Zie SCHIP.) Hij raakt over stuur. 1 Hij zit aan het stuur. 2 STUURBOORD. Hij is van stuurboord naar bakboord gezonden. (Zie BAKBOORD.) STUURMAN. Daar hij schipper is, zal ik stuurman zijn. (Zie SCHIPPER.) Daar zullen de stuurlui de reeders op het hoofd sch ....• (Zie HOOFD.) Dat is de stuurman van de Volewijk. De beste stuurlui staan aan wal, de slechte vindt men overal. 3 (Zie de Bijlage.) De geschiktste stuurman komt het eerst in de haven. (Zie HAVEN.) De stuurman weet niet, wat hij schouwen of houën zal. 4 De stuurman zeilt van de plecht af. (Zie PLECHT.) Een putger zou zich dan wel voor stuurman durven verhnren. (Zie PUTGER.) Een stierman Is zoo goed ala vier man. (Zie MAN.) Het zijn al geene schippers, er loopen veel stuurlui onder. (Zie SCHIPPER.) Hij is een goed stuurman op zee. [) H ij is schipper en stuurman tevens. (Zie SCHIPPER.) Hij is voor stuurman opgegaan. 6 Hij meent, dat hem de zee over het lijf zalloopen, als hij den stuurman van hoog weêr hoort stoffen. (Zie LIJF.) Ik vaar voor stuurman ten oorlog, zei bootsman J aD, en hij voer voor korporaal op een Krooswijker schuitje. (Zie BOOTSMAN.) Ik zal vóór niet afvallen, zei de stuurman, en hij zat achter bij het roer. (Zie ROER.) Zij hangen elk een' stuurman aan het oor. (Zie OOR.) SUBJECT. Alle gemeene digniteiten zijn de haat van het gemeen subject, zei Arie de aschman, en hij werd van eene dienstmeid zeer kwalijk bejegend. (Zie ARIE.) SUBSTITUUT. Ik heb een honorabel en profitabel officie, zei Wolfert, en hij bediende de schop- en bezemplaats als substituut. (Zie BEZEM.) SUBTIELHElD. Groote weelde, botte zin; Maar armoê brengt subtielheid in. (Zie ARMOEDE.) SUF. Hij speelt ook op geen' suf. 7 SUFFER. Het is een arme suffer en idioot. (Zie IDIOOT.) SUIKER. Als men suiker iu de karn doet, wil de melk niet boteren. (Zie BOTER.) Dat is zoo veel als eene taart zonder suiker. Dat zijn S, T suikerkoekjes. (Zie KOEK.) Deugd geeft geen spek in de worsten (of: geene suiker in de rijst, ook reel: geen meel in den zak). (Zie DEUGD.) Die geene suiker heeft, moet geene vlade zetten. 8 Hij is zoo zoet als suiker. 9 Hij loopt haar na, alsof zij suiker aan haar achterste heeft. (Zie ACHTERSTE.) Hij moet het maar voor zoeten koek (of: suiker) opeten. (Zie KOEK.) Hij slacht de suikerboontjes (qf: groene erwtjes): hij heeft zijn' tijd (of: zijne beste dagen) gehad. (Zie BOON.) Hij slacht de suikerperen: hij heeft zijn' besten tijd gehad. (Zie PEER.) Hij spreekt suikerzoete woordekens. 10 Jaag de vliegen van het vleesch (of: de suiker), zij zullen zich des te dikker en digter daarop zetten. Ik krijg tie schuld, zei de kaas, maar de suiker heeft uwe tauden bedorven. (Zie KAAS.) Ik mag wel schande, zei de vent, en hij at suikerpap. (Zie PAP.) In de liefde is alles geene suiker. (Zie LIEFDE.) Is uw vriend van suiker, eet hem daarom niet op. 11 (Zie de Bijlage.) Men zal het kind wat suiker onder zijn hemd geven. (Zie HEMD.) Op eene verbrande taart (of: vlade) dient suiker gestrooid. 12 Suiker aan den papegaai. (Zie PAPEGAAI.) Tafelvliegen komen tot de suiker. 13 Waar de taart verbrand is, strooit men de meeste suiker. Wij speelden suiker-naampje: slabber op, slabber neêr. (Zie NAAM.) Zij riekt naar de suikerstukken. (Zie STUK.) Zoet op zoet, zei Joris, en hij zoende zijne vrouw op eene suikerkist. (Zie JORIS.) Zout, suiker en hoeren Kan men goedkoop uit Cyprus voeren. (Zie CYPRUS.) SUKENURIE. Hussen met sukenurie en wat water erover. (Zie HUSSEN.) SUKKEL. Het is een bedroefde sukkel: altijd is 't mis. 1 v. Lennep bI. lil. II v. Eijk I. bi. 133. S Cat. bI. 458, 519. de Drune bI. 34. JltIf"g7t. bi. O. Pan~a bl.~. HOOd.nnon bI. 6, 15. Boga.rl bi. 109. S Md S3. Ge •• bl.lW. v. Lennep bi. m, !56. Harrebomée Kin" bI. lOG. 10 •• Wae.berge y.;r. .. bi. S5. 11 S.I. Pro.. bi. 14. Tuinman J. bi. 357, IJ. bI. 61. 1' ..... bi. 48. WiDlChooten bI. 304. v.Alkemadebl.lSO. Tuin .. man I. bI. 308, 11. bi. I611. JunlJ 13. Gal .. bi. 18. ReddingiudS. BU,PMnl" bI. 516. v.d. Buist bl.lS. 8chupl.ap,..6k ... bl.l34. v. Eijk I. bi. 134. Z.epl. bi. 79. v. Dam bi. 138. Y"jmoedig. bi. 78. GuikemaIl.49.Hulder bi. 415. Saneh •• .. Tuinman I. nal. bI. 8. S v. Eljk I. bl.lSt. 6 Wln.chooten bi. 305. 7 Sancho-Pança bi. 111. 8 Tuinman I. bi. 343. 8 San.h., Pftnça bi. 07. 11 CatB bi. 485. de Brun. bi. 387. M...,~ bI. IS. &1. P ..... bI. 136. TuInman I. bi. 36G. Bogaert bi. 17. 13 Tuinman J. bI. 117. SUKKEL. 321 TABAK. Hij gaat (of: is) aan den sukkel. SULLEMAN. Hij slacht Sulleman, die van den drommel geen kwaad wist. (Zie DROMMEL.) SUMMA. Summa summarum. 1 SUSAN. Het gaat met hem als met de ossen van Susan. (Zie os.) SWOB. Het is eene Swobs trouwe. 2 [NadatwAsSENBERGHVerhaald heej~, wat er, in 1480, al vooraf gin.q, voor en a,leer PIETER HARINXMA, WYBE GROUSTINS en JUW JONGHAMA, partijhoofden der Vetkoopel'S, besloten, om de bezetting van Hottinganuis, te Nieuwland, toebehoorende aan SWOB SJAARDEMA, weduwe van JARICH VAN HOTTINGA, bijgestaan door haren broeder StKKO SJ AARDEMA, beide de partij der Schieringers toe,qedaan, uit te hongeren, gaat hij aldus voort: "Intussehen kwamen de belegeraars overeen, dat WYBE GROUSTINS (dezelfde, die Scherne, dat is: "geschorene" WYBE wordt,qeheeten) een mondgesprek met SWOB houden zoude, om door list of door verdrag een einde aan het beleg te maken. De looze vrouw, het voornemen doorgrondende , nam het gesprek aan; maar veinzende ziek te zijn, kwam zij , leunende op twee sterkejonqe mannen, tot aan de wallen, zich houdende' wegens hare zwakheid niet verder te kunnen komen. WYBE .qin.q haar te gemoet, en gewen kt zijnde, om tot haar te komen, vroeg hij: SWOB nift, is 't lauwa1 waarop zij antwoordde: ja, WYBE mieg. Toen naderàe hij haar tot op de valbru.9, en terwijl men met elkander sprak, goj' zij aan de twee jon.qelingen, die haar ondersteunden, een' wenk, om WYBE aan te vallen, welke door hen in het huis werd gesleept, waarna de brug wederom werd opgehaald. Van. deze gebeurtenis is het Friesche spreekwoord: Swobs' Laauwe, "valsche, bedriegelijke trouw," afkomstig. - Geen wonder, dat dit voorval ten spreekwoord werd, daar de Friezen altijd in trouwen opregtheid het hoogste belang stelden /"] SYNAGOGE. Hij wordt uit de synagoge gebannen (of: geworpen). 3 [Dit spreekwoord is ontleend aan Joh. IX : 22, XII : 42 en XVI: 2.1 SYNODE. De synode te Dordrecht zal om zijnent wil niet gehouden worden. (Zie DORDRECHT.) T. Dat zijn S, T suikerkoekjes. (Zie KOEK.) TAAI. Het is een taaije. Hij heeft een taaije gepakt. [Taai staat hier voor lang gerekt. Men zegt 1 Tuinman I. bI. 332. EuphmÎ4 bI. 95. 9 W .... nbergh Il. bl.ll~. 21 Tuinman J. bI. 256. v. Rijk bI. 8. 4 Tolnman J. bI. allO, 373. 11. 6 Gates bI. 46. 6 Tuinman I. bI. 369. 7 Prot!, ""ola bI. 45. 8 v. Lennep bI. 223. het van iemand, die te diep in het glaasje gekeken hetjt.] TAAK. Ik heb mijne taak afgedaan. 4 Zijne taak is af geweven. 5 TAAL. Daar is geen taal of teeken van. 6 Dat is bijbeltaal. (Zie BIJBEL.) Dat is mannentaal (of: dingtaal). (Zie MAN.) De ekster heeft eene schoone taal; Maar uw geldje nam het altemaal. (Zie EKSTER.) Een fraaije taal Dringt in als staal. (Zie STAAL.) Het is taal, om honden en katten te vergeven. (Zie HOND.) Hij geeft taal noch teeken van zich. Hij spreekt de tale Kanaäns. (Zie KANAäN.) leder is zijn eigen taal-ontleder. (Zie ONTLEDER.) Klinkende munt spreekt overal verstaanbare taal. (Zie MUNT.) Men moet niet stameren met hem, die kwalijk ter taal is. Waar een man alleen is (of: Waar slechts één man is), daar zijn de woorden maar half (ook lvel: daar is geene halve taal). (Zie MAN.) Wat schaadt hem schoone taal1 als hij wil, hij laat ze wel. 7 Zooveel mans zijn in één' man, Als hij vreemde talen kan. (Zie MAN.) TAAN. Hij ziet zoo geel als taan. 8 TAART. Daar heb ik taart van gegeten. 9 Dat is zooveel als eene taart zonder suiker. (Zie . SUIKER.) Hij kan de taart niet bakken. Honger ziet wel struif voor taarten aan. (Zie HONGER.) Iemand eene taart bakken (of: De taarten, die er gebakken worden, zijn voor hem). 10 Ik bedank voor die taart. K wade zeden en goede taarten moeten gebroken worden. Liever geene taart, dan die met eene schurftige hand gemaakt is. (Zie HAND.) Men deelt er (of: Hij krijgt) van de taart. 11 Op eene gebrande taart (of: vlade) dient suiker gestrooid. (Zie SUIKER.) Waar de taart verbrand is, strooit men de meeste suiker. (Zie SUIKER.) Wie taarten eet den ganschen dag, Maakt, dat hij niet meer taarten mag. (Zie DAG.) TABAK. Daar de dokter tabak rookt, mogen zijne patiënten wel smoken. (Zie DOKTER.) Dat is andere tabak dan knaster. (Zie KNASTER.) Dat is geene pijp tabak waard. (Zie PIJP.) -Hij gelijkt beter naar een' aap, dan een dominé naar eene pijp tabak. (Zie AAP.) Hij heeft eene coleur, of hij in tabak en brandewijn was opgekookt. (Zie BRANDEWIJN.) Hij heeft tabak in de doos. (Zie DOOS.) Ik zal het er wat stijf indo uwen , zei Ritsert tegen Fijt je , en hij stopte eene pijp tabak. (Zie FIJTJE. ) 9 v. Eijk 11. nal. 52. 10 Tuinman 1. bI. 323. 11 Gheurlz bI. 4'J,60. de Brune bI. U. Everts bI. 34~. Leltera'l. bi. 409·Ull. v. Eljk Il. nal. 51. 41 TABAK. 322 Is de tabak goed? vroeg de man; Zou ze niet goed wezen, zei besje, ik rook er zelve van. (ZieBESJE.) Men zal hem naar Virginië zenden, om tabak te planten. Tabak en papenwijven is gemeen mans voêr. (Zie MAN.) Wat dun k je van dien tabak? vroeg goelijke Lijs aan Flip, en zij had hem eens laten stoppen. (Zie FLIP.) . Wie zijn geld wil zien verstuiven, Moet rooken tabak en koopen duiven. (Zie DUIF.) TABBAARD. De kapstok moet den tabbaard dragen. (Zie KAPSTOK.) Het is een man van den tabbaard. (Zie MAN.) Hij heeft duchtig op zijn' tabbaard gekregen. Ieder dra ge den tabbaard naar zijne lengte: te lang sleept. (Zie LENGTE.) Liever eene verstandige in haar bloote hemd dan een doetje in een' fluweelen tabbaard. (Zie DOETJE.) TA BERN AKEL. IIij heeft veel met zijn' eigen' tabernakel op. Hij krijgt (of: Men speelt hem) op zijn' tabernakel. Wij zullen hier geene tabernakelen bouwen. 1 [ IJit spreekwoord is gegrond op Matth. XVII : 4, Mark. IX: 5 en Luk. IX : 33.J Zal hij in den hemel of in de heltabernakelen? (Zie HEL.) T.4.CITUS. Tacitus is een goed historieschrijver. (Zie HISTORIESCHRIJVER. ) TAFEL. Aan tafel behoort men zich niet te schamen. 2 Aan tafel smaken geene knorrige woorden. 3 Allang genoeg aan de wijze tafel gefantaseerd. Beurs, tafel en bed moeten voor de vrienden open staan. (Zie BED.) Daar behoort meer tot eene huishouding dan vier beenen onder eene tafel. (Zie BEENEN.) Daar kwam een stuk vleesch op de tafel van Benjamin. (Zie BENJAMIN.) Dan moet de kok op de tafel. (Zie KOK.) Dat over tafel wordt gesproken, In 't tafellaken blijft geloken. (Zie LAKEN.) De kok maakt de spijs klaar, en de heer krijgt die op tafel. (Zie HEER.) Den rug aan 't vuur, den buik aan tafel, En in de hand een goede wafel. (Zie BUIK.) Dertien man aan tafel is binnen het jaar één dood. (Zie JAAR.) De tafeldekster is geene maagd. (Zie DEKSTER.) De tafel in 't rond: hoe minder gasten, hoe beter ()nthaal. (Zie GAST.) , Die aan eene gedekte tafel zijn gezeten, Moeten zich niet sehamen, om te drinken en te eten. 4 Die de tafel dekt, heeft den meesten kost. (Zie KOST.) Die wat eet, en wat laat staan, Kan tweemaal (of: nog eens) ter tafel gaan. 5 Die zonder mes ter tafel gaat, verliest menigen beet. (Zie BEET.) Drie treedjes op een tafelbord. (Zie BORD.) 1 Schaberg bI. 71. 6 Gheurlz bI. IB. 7 Sarlorius lee. III . .o. TAFEL. Gekken en kwasten Schrijven hun namen op täfels en kasten. (Zie GEK.) Het is aan deze tafel eene oude manier, Dat niemand zonder betalen ~aat van hier. (Zie MANIER.) Het is eene gedekte tafel zonder zout. 6 Het is een gezonde slaper, die met de hoenderen naar bed gaat, en met het rammelen der tafelborden weder opstaat. (Zie BED.) Het is een tafeltje welbereid. 7 Het kind, dat stilzwijgt, krijgt niet veel aan tafel. (Zie KIND.) Het lekkerste beetje zet men laatst op tafel. (Zie BEET.) Het smaákt nergens beter dan aan eigen tafel. 8 Het zal afvallen, wanneer gij de been en onder eens anders tafel steekt. (Zie BEENEN.) Het zjjn tafelhoeren. (Zie HOER.) H et zout moet eerst op tarel staan, Aleer men mag aan tafel gaan. 9 H ij begint met stoel en tafel. (Zie STOEL.) Hij eet altijd op eene ton; niemand kan den voet onder de tafel krijgen. 10 Hij heeft tafelvrienden (of: al goede vrienden aan tafel, ook wel: Tafelvrinden Zal hij vinden). 11 (Zie de Bijlage.) Hij is ridder van de ronde tafel. (Zie RIDDER.) H ij is te breed voor een servet, en te smal voor een tafellaken. (Zie BREED.) Hij kan niet best onder de tafel door. [Hij weet van geeneondergeschiktheid.] H ij ligt onder tafel. l De dronkenschap heeft hem van zijn' stoel doen zakken.] Hij zit met den buik aan tafel. (Zie BUIK.) Honger is een groot kruis, zei Tijs Tafelbezem, en hij kwam pas van tafel af. (Zie HONGER.) Iemand onder de tafel drinken. Iets ter tafel brengen. 12 Ik leg mijn mes bij u op tafel. (Zie MES.) Kwalijk aan tafel gezeten, is half gevast. Men kan van eene mooije tafel niet eten. Men steekt gaarne zijne voeten onder eene eigene tafel. Nabij de tafel en verre van de vrouwen, wilt gij lang een oud man blijven. (Zie MAN.) Nieuwe grillen, nieuwe grillen, zei de snijder, en hij beet in zijne tafel. (Zie GRIL.) Plomp verstand houdt vast, zei Plompardns, en hij hield zieh aan een wijnglas vast, toen hij onder de tafel viel. (Zie GLAS.) Tafelvliegen komen tot de suiker. (Zie SUIKER.) Uit een vol huis is haast de tafel gedekt. (Zie HUIS.) Van een hout maakt men een kakhuis en eene tafel. (Zie HOUT.) Wanneer de kat weg is, dan dansen dE! muizen op de tafel. (Zie KAT.) Wij zullen ons mes aan 't tafellaken vegen. (Zie LAKEN.) Ziet men de tafel dekken, 'tOpdoen mag wat rekken. [ Het troostrij ke gezigt van tafeldekken geeft den hongerige al vast eenige pijnstilting. ) 11 BerviIiu8 bI. 21, 156., 216.. Oampm bI. 16. 2 SartorlUJ quart. 69. 3 v. d. Venne bI. 188. 4 .I.dag. qwrdam bI. 19. Áàcg. 'I'h ..... rmbl.!Il. 6 Willen" IJl. 73. 8 TuInman 11. bI. 39. Moddennan bl.14g. 9 .d dag. Thesaurus bt 31. Gheurtz bI. IB. Zegerus bl.:I4. de Drune bi. 13, 35. Tuinman J. bI. 8, 42, 103, 1~,314, U. bI.N. .Adag. Thu€t'fl,rtU bI. 63. Meljer bi. rr. lQ l3ervilius bI. 264. 8.1. PrlJ1l. bI. 10. 12 Tuinman J. bI. 247. TAFEL. 323 TAND. Zij kunnen hunnen wijn en bun bier niet drinken, of ik moet er mede over tafel gaan. (Zie BIER.) TAK. Buig het rijsje (of: takje), terwijl het jong is; als het een boom geworden is, is het te laat. (Zie BOOM.) De takken aarden naar den stam. (Zie STAM.) Donder op den naakten tek, 't Heele jaar geen nat gebrek. (Zie DONDER.) Het scheelt maar duizend takkebossen, of wij zijn van één en tak. 1 . Hij kan van tak op boom springen. (Zie BOOM.) Hij slaeht de erwten: die staan altijd tussehen de takken. (Zie ERWT.) Hij Rpringt als een vogel van den hak op den tak. (Zie HAK.) Hoe edeler boom, hoe buigzamer tak. (Zie BOOM.) Iets met wortel en tak uitroeijen. Kleine takken ontsteken het vuur, en groote onderhouden het. 2 [Tot het aanleg.qen van eene zaak is niet veel noodig, - meer tot het voortzetten.] Korte takken, lange wijnoogst. (Zie OOGST.) ''Vanneer een boom ter aarde zijgt, Maakt ieder, dat hij takken krijgt. (Zie AARDE.) Zij springen als meerkatten: van den eenen tak op den anderen. (Zie MEERKAT.) TAKEL. Sla aan de takels. 3 TAKELAADJE. Zijn boventuig (of: Zijne takelaadje) is in de war. 4 [Men zegt dit van den onverstandige.] TAKKEBOS. Een blad of, een takkebos (ook wel: of je muts). (Zie BLAD.) Het is een takkebos, vol vloeken en zweren. 5 (Zie de Bijlage.) L 21len zegt dit van iemand, die van vloeken en zweren aaneenhangt, en die, naar een ander spreekwoord, brandhout voorde helaandma.qt.] Het scheelt maar duizend takkebossen, of wij zijn van éénen tak. (Zie TAK.) Hij leeft met de menschen, als de duivel met de takkebossen. (Zie DUIVEL.) 'fALEN'l'. Begraaf uw talent niet onder de aal·de. (Zie AARDE. ) Zijn talen t ligt in harrewarren. 6 TALIE. Eene talie te kort is zooveel als eene el. (Zie EL. ) Eene talie van een' haas is eene el van eene kat waard. (Zie EL.) TALING. Eenen taling' uitzenden, om een en eendvogel te vangen. (Zie EEND.) Hij slaat om geen' taling. 7 [Dat wil zCfJ.'len: hij i$ met [Ieene kleinigheid tevreden, 'if wel: de zaak is Item te .'lering, om er eenige moeite voor te doen. De taling is cene HeiliG soort van eendvogels.] 'rAM. Vroeg wild, vroeg tam. 8 7 Snrtorius te1't. 111. 43. TAMBOER. Dat is een slag voor den tamboer. (Zie SLAG.) TAND. Als hij vijgen eet, moeten hem de tanden kraken. Dat is er een, dien het gras nog tu ss eh en de tanden zit. (Zie GRAS.) De duivel speelt met zijne tanden. (Zie DUIVEL.) De een roerde zijne tong, de ander zij ne tanden. 9 De hazen sterven van tandpijn. (Zie HAAS.) De lekkertand valt hem uit. De nood heeft scherpe tanden, en bijt fel. (Zie NOOD.) Den wijntand (of: lekkeren tand) uittrekken. 10 De tanden met iemand stoken. 11 De tong' gaat (of: is), waar de tand zeer doet. [Waar het geórek is, daar gaan de klagten op: de tong verraadt de kranlte plaats.] Die geen mes heeft, moet met de tanden klUiven. (Zie I>IES.) Die scheldt, heeft het vergift tusschen de tanden. Die vrijdags zijne nagels knipt, heeft geene tandpijn. (Zie NAGEL.) Die wist, wat daar te eten ware, zoude de tanden wetten. 12 Eene naarstige hand En sparende tand Koopt eens anders land. (Zie HAN D.) Eene slak in 't land Geeft den boer een' ijzren tand. (Zie BOER.) Een geschonken paard moet men eerder naar den aars dan naar de tanden kijken. (Zie AARS.) Een ieder stookt er zijne tander van. Een ratten tand geeft geen ivoor. (Zie IVOOR.) Een tandeloos besje wordt niet ligt herschapen' in een jong meisje. (Zie BESJE.) Eerpijn is erger dan tandpijn. (Zie EER.) Er komt geen muis in 't land, Of zij laat een' gouden tand (ool~ wel: Er is geen muizen-tand, Of hij brengt goud in 't land). (Zie GOUD.) Had ik dat geld in een' bevuilden doek, ik wilde den knoop met mijne tanden welloslUaken. (Zie DOEK.) Heb je mij gebruid, ik zal je weêr bruijen, zei Aart, en hij brak eene lnis de tanden uit den mond. (Zie AART.) Het is de vernielende tand des tijds. Het is geen tijd, om naar de frikkedillen te tasten, als ze een ander tusschen de tanden heeft. (Zie FRIKKEDILLEN. ) Het is goed, dat men den mond opendoet, en de tanden sluit. (Zie MOND.) Het is niet naar zijnen mond(qf: tanrl). (Zie MOND.) Het is van de hand In den tand. (Zie HAND.) Het schaapje van den eersten tand: men vond nooit beter. (Zie SCHAAP.) Het water loopt mij om de tanden. Het wil niet, gelijk ik wil, zei de Indiaan; toen wilde hij met zijne tanden de ijzeren nagels uit het schip trekken. (Zie IJZER.) Hij beschut het al op (of: met) zijue tanden. 13 Hij bijt op zijne tanden. a Hi.i eet met lange tanden. 15 H ij geraakt van den tand. 16 1 de :Méry Hol!. SIl. 13 ServiliuIl bI, 51*. Tuinman I. bI. !ml!. S Sel. Provo bI. 214. 3 Witsen bI. SOB. 8 Cuts bI. 41:·$. Mergh bI. rJl. 14 Gheurtz bI. 31. , v. Eijk J. nal. bI. 32. v. Lennep bI. 43. & Sartoriu!I pro 111. ~. • Liggen bi. 286. 9 Ser\'!hus bI. 82. 10 Tuinman bI. 100, Il. bI. 28, 44. 11 Tuinman I. bl.]Qtl . I!! Y. d. VellDQ bI. 214. 15 Tuinman 1. hl. lOS, nal. bI. 12, Il. bI. 2~. SaRcllO- l'anc~a 11. ,l; 1. 16 Tuillll1llU 1. bI. alf. lian.ho-Pan~ bI. 45. 'l'AND. Hij heeft eenen tand, die leutert. 1 Hij heeft haar op zijne tanden. (Zie HAAR.) Hij heeft het mij uit de tanden getrokken. 2 Hij heeft (of: krijgt) het voor de kiezen (of: tanden). (Zie KIES.) Hij heeft tandpijn achter de ooren. (Zie OOR.) Hij heeft vaak in zijne tanden. Hij heeft zich tot de tanden verschanst. Hij houdt het vast met hand en tand. (Zie HAND.) Hij houdt zijne ziel tusschen zijne tanden. [Men zegt dit van den man , dieinangstzit.] Hij is gestorven van tandpijn. (Zie PIJ"N.) Hij is op den tand gevoeld. Hij is tot de tanden toe gewapend. Hij laat hem zijne tanden zien. 3 Hij lacht als een boer, die tand- (of: kies-) pijn heeft. (Zie BOER.) Hij lacht om zijne kiezen, dat zijne tanden vóórstaan (of: om zijne tanden, dat zijne kiezen erachter staan). (Zie KIES.) Hij loopt op zijn tandvleesch. l De zolen vallen uit zijne schoenen.] Hij neemt het op zijne tanden. 4 [Dat wil zeggen: hij reeet zijnen wil wel door te zetten. Het is ontleend aan de handelwijze van stugge paarden, die den toom op de tanden nemen, en naar geen stuur luisteren. In denzeljden zin zegt men: Hij houdt het gebit op de kiezen.] Hij spreekt uit zijne tanden. 5 Hij staat, alsof hij den mond vol tanden had. (Zie MOND.) Hij staat te tandtrekken. 6 [Dat is: hij maakt geen einde aan de zaak. Het is afgeleid van de handelin.q van iemand, die zich een' lossen tand zal uittrekken, maar door zijn dralen toont, dat het hem .qeen ernst is. ] Hij steekt totde tanden in de schuld. (Zie SCHULD.) Hij stookt daar zijne tanden meê. 7 [Dat is: hij drijj~ er den spot mede. Het ziet op de handeling met den tandenstoker.] Hij stoot er zijne tanden aan. [Het strekt hem tot ergernis.1 Hij tast hem in den mond, of hem de tanden ook waggelen. (Zie MOND.) Hij zal hem eeneri tand trekken. 8 Hij zweert bij den tand van Sint Pleun. (Zie SINT PLEUN.) Honden hebben tanden In alle landen. (Zie HOND.) Houd dat tusschen uwe tanden. 9 Iemand den tand bieden. 10 Iemand de tanden uitbreken. Iemand door de tanden slepen. 11 Ik ben wel uit zijne hand, Maar toch niet uit zijnen tand. (Zie HAND.) Ik krijg de schuld, zei de kaas, maar de suiker heeft uwe tanden bedorven. (Zie KAAS.) Ik lach om mijne tanden. 12 [ Dit is een boertend antwoord op de vraa.q: waar lacht gij om? wanneer men geenejuiste reden daarvan weet te geven, of die niet zeggen 1 Bancho·Pança bI. GO. 2 Serviliu8 bI. 104 •• 3 Win8chooten bI. 242, 308. Tuinman J. bl. 292. v. Moerbeek bI. ~69. Gale. b!.l6.l!cbaberg bI. 66. 7 Tuinman II. bI. 6. a Sancho-Pança bI. 42. 9 Tuinman II. bI. 14. 10 Tuinman J. bI. 292. 324 TAND. wil, en toch genoodzaakt is, een antwoord te geven. De lachtspieren bevinden zich in de wangen, en deze hebben hunne pl(J,Q,ts om de tanden. Een ander zegt in dat geval t:an hem: Hij lacht om zijne kiezen, dat zijne tanden vóórstaan (of: om zijne tanden, dat zijne kiezen erachter staan).' Kerkegoed beeft ijzeren tanden. (Zie GOED.) Klontjes eten is goed voor tandpijn. (Zie KLONT.) Liggen de banden, Zoo liggen de tanden (Traag ter hand, Traag ter tand, of: Ledige handen, Ledige tanden, ook wel: Die spaart zijn handen, Spaart ook zijn tanden). (Zie HAND.) Men kan hem eerder een' tand uit den mond trekken, dan een' duituit den zak kloppen. (Zie DUIT.) Menschen, die de minste tanden hebben, kaauwen het meest. (Zie MENSCB.) Met de tanden geld winnen. (Zie GELD.) Mijne tanden jeuken ernaar. 13 Mondje toe (of: Tand voor de tong) is goed devies. (Zie DEVIES.) N iemand van zoo goeden stand, Of hij beeft een' wolven-tand. (Zie STAND.) Niet is goed voor de oogen, maar kwaad voor de tanden. (Zie OOG.) Notenkrakers moeten jonge tanden hebben. (Zie KRAKER.) Op ~rijpende wolfsklaauwen passen hondstanden. (Zie HOND.) Oude lieden moeten het met de tanden houden (of: moeten zich met de tanden weren). (Zie LIEDEN.) Paardenvoet, wolfstand, hoerenaars en dobbelaarshand zijn niet te betrouwen. (Zie AARS.) Staan uw tanden als de huizen In de veenen van Benthuizen? (Zie BENTHUIZEN.) Tot vleesch van wolven, tanden van doggen. (Zie DOG.) Tusschen hand en tand Wordt veel te Bchand. (Zie HAND.) Vlug met de hand, Vlug met den tand. (Zie HA,ND.) Wasch dikwijls uwe handen en tanden, maar zelden uwe voeten, en nimmer uw hoofd. (Zie HAND.) Welk een ding is mosterd! het bijt, en heeft geene tanden. (Zie DING.) Wij nemen er elk wel tien op onze tanden. 14 [Men legt dit spreekwoord den grootsprekers in den mond.1 Wilt gij u over de vloo wreken, Gij moet haar de tanden uitbreken. 15 Wisselen de tanden, de memorie wisselt niet. (Zie MEMORIE.) Zeeveren is tauden krijgen. Zelfs de kikkers en padden beten, zoo zij tanden hadden. (Zie KIKVORSCH.) Zij bijten niet allen, die hunne tanden laten zien. 16 Zijne botertanden zijn uitgevallen. (Zie BOTER.) Zijn eigen tand Vernielt zijn hand. (Zie HAND.) Zijnen tand op iets wetten. 17 Zijne tanden doen hem uiet meer zeer. [Dit zeqt men van een' doode.] Zijne tanden ,,:ateren daarnaar. 18 14 de Brune bI. 462. Sartorius lee. VIII. 29. 115 .Adag. 1'ÀUaut"tU bI. 69. 16 Cats blo 461, li21. de Brune bl.3l9. 8el. Pr011. bI.IG. Ricbardson bI. 'P. 4. Tuinman J. bI. 292. 5 Tuinman J. bI. ~l. 6 TuilUWUl J. bI. 175. 11 Tuinman J. bi. 199. Bogaert bI. 37. n Tuinman I. bI. 81. 17 Sancho-PaIlC;a bI. 49. 18 de Brone bl.4li9. Sarlorlu .. ,e.lV.98. TIIInman 13 Ghe.r~,bl.48. Zegeru.bl.42. Tuinman I. bl.tO. 1I. bI. 163. TAND. Zijne tanden zijn gebroken. 1 Zij raakt van den tand. 325 Zij willen de maan· met de tanden pakken. (Zie MAAN.) Dat bijt als eene zaag, die geene tanden heeft. De scherpe vijl raakt wel een tandje kwijt. 2 Veel tanden zijn der luizen dood. (Zie DOOD.) TANDENTREKKER. Hij liegt als een tandentrekker. 3 [.Dat wil zeggen: hij brengt leu.qem voort van de grofste soort, het is een aartsleugenaar. Het tandentrekken was vroeger veelal aan de kwakzalvers toevertrouwd, en deze wisten, door het uitbrengen van allerlei grollen, hunne niets wr;-ardi.qe medicamenten aan de gapende memgte allerduurst aan te smeren. ] TANG. Dat is ter goeder meiming , zei Filippijntje , en zij roerde den hutspot met de tang om. (Zie FILIPPIJNTJ" E.) Dat past als eene tang op een varken. 4 De tang ligt in 't vuur. [Er is haast bij 't werk.] Het is zoo bot als eene tang. Het zijn lieve meisjes, om met eene tang in de goot te dragen. (Zie GOOT.) Hij legt er de tang op. 5 M en kan het er met geene tang uitkrijgen. Men zou haar met geene tang aanraken. 6 Voor de tang Zijn de vrijers bang. 7 Zij is geene tang, om zonder handschoenen aan te tasten. (Zie HA.NDSCHOEN.) TANTALUS. Dat zijn de appelen van Tantalus. (Zie APPEL.) In Tantalus' hof. (Zie HOF.) TANTE. Dat is tante Bloemkool, een nichtje van grootje uit den pottekelder. (Zie BLOEMKOOl •. ) Het is eene ongemakkelijke tante. TAP. Dat bier (qf: Die wijn) volgt den tap. (Zie BIER.) Dat komt van tappen, loopt al ten tap weg. 8 Dat smaakt als scharrebier op den tap. (Zie BIER.) De kan rent op den tap. (Zie KAN.) De tap is toe (of: Het is taptoe). 9 [Bij TUINMAN lezen wij, ter opheldering dezer spreekwijze: ".Dit is ontleent van den trommelslag, ten ne,qen uuren 's avonds, in garnizoensteden , welke men den tap toe heet, om dat de waarden voor soldaaten niet langer mo.qen tappen, of hen op de bier bank houden. .Dit word toegepast, n'anneer men niet meer tappen kan of wil; 't Z!J dan, om dat het verken met den tap is weggeloopen, en de waard z'!Jn dubbel kryt verZooren heej~; qf om dat de beurs der drinkebroers roept halte, en z'!J geen TARWE. rokje uit te schudden, noch bedde om by Jan oom te verzetten hebben; of om andere diergel'! Jke gewigtige redenen."] De zeug is met den tap gaan loopen. 10 (Zie de Bijlage.) [.Dat men dit niet "zegt van een dronkaard, die de kroeg heeft 1noeten ve'rZaten," zoo als v. EIJK verzekert, maar van een' waard, wiens zaken slecht staan, is reeds opgemerkt bij .het spreekwoord: De paal is door den oven gl'stoken • .De vraag, die TUINMAN doet, I. blo 136: "waarom men van een bedorven waard zeqt: 't verken is met den tap doorgeloopen 7" héeft hij zelf beantwoord, Il. bi. 52, met deze woorden: "Dus word gespeelt op de spoeling in ledige vaten, die voor de verkens is, wanneer de tap word uitgetrokken."] Die betaalt vóór den tap, Hoort geen' achterklap. (Zie ACHTERKLAP.) Het deugt niet, en zal op den tap niet beteren. 11 Het was goed bier, maar de tap is nu uit. (Zie BIER.) Het zwijn volgt den tap. 12 Hier trekt de zeug den tap. uit. Hij verbetert zich als zuur scherpbier op den tap. (Zie BIER.) Nooit beterde scharrebier op den tap. (Zie BIER.) TAPIJT. Daal' is wat op het tapijt. 13 [ .Dat wil zeggen: er is wat gewigtigs te verhandelen. .De spreekwijze is ontleend van het kleed, dat op de tafel der raadsleden gespreid is. Men ze,qt ook, wanneer men eene zaak ter behandeling aanbiedt: Iets ter tafel brengen.] TAPIJTWERKER. De drank is goed, zei Goosen de tapijtwerker , en hij lag tot over zijne ooren in het slijk. (Zie DRANK.) TAPTOE. De tap is toe (oj': Het is taptoe). (Zie TAP.) Met taptoe naar kooi. (Zie KOOI.) TARRA. Vrouwen, wijn en paarden: dat is koopmanschap van tarra (ook wel: al lakende (qf:bedriegelijke) waar). (Zie KOOP.) TARWE. Bij gebrek van tarwe maakt een leeuwerik zijn nest in de'havel'. (Zie GEBREK.) Daar is onkruid onder de tarwe. (Zie ONKRUID.) De duivel is in de tarwe. (Zie DUIVEL.) De tarwe moet men tweemaal vergeten. 14 Een broodje daags gespaard, maakt een' goeden zak tarwe '8 jaars. (Zie BROOD.) Een landman, die maar alleen tarwe zaait, ziet zijnen oogst dikwijls mislukken. (Zie LAND-' BOUWER.) Zie toe, dat uwe tarwe niet liggerig worde. 1 Tuinman H. bI. 161. 2 WilIemsVlII.~. 3 de BruDe bI. 188, 190. Tuinman J. bI. In. T. Eijk Il.77. v. W ... berge Vrij ... bi. 55. Mod· derman bI. 88. Bogaert bi. 35. ,. Euphonla bi. 5119. V. Eijk Il. nal. bi. 50 en n O, 53. deJ'ager Bijà,.. bI. 115. Sancho·Panf;a bI. 58. Modderman bI. 76. v. Lennep bI. 20!, 224. VeeteeU bI. ISO, ]34. 10 Serviliua bI. 2:JG:. Camp6n bI. 131. Idinam: bI. 'Ir .. v. d. Venne bI.l8:i. Sartorius bl.16l. v. Alkemade bi. !li3. Tuinman I. bl.U6, 136, 11. bI. 52. .dp,," 5. v. Waesberge Wijn bI. 1'. T. JCijk lII. bi. 20. Bogaert bI. 111. 4 ServiUus bI. 8 •• Zegerus bI. 28. Idinall bi. 10. de Brunebl.423. Mergh bJ,'n. Sartoriustert. VI. 76. Winschooten bi. IVO, 263, 308 ..... Alkemade bi. 144. Tuinman I. bi. 84,309,342 • .A.dag. qu4- l'ança bI. a. Bogaert bI. 4!. " Tuinman I. bI. 261, 308. v. Eijk 111. bI. 84. 5 Tuinman r. bI. 1163. HanTi. bI. 114. 7 Moti bI. 27. 11 GruterusllI. bI. 152. 8 Gheurtz bI. '26. v. d. Venne bI. 170. Tuinman I. 12 de Brune bI. 222. v. Moerbeek bl. m. bI. 177. 261. v. Eijk lIl. bI. 84. Mulder bI. 431. 13 Bel. Pro'f1. bI. 91. 9 Tuinman 1. hl. 261. v. Rijk IU. bI. 84. 14 v. d. Venne bl. 18. 10 Cat~ bl. 474. de Blune bl.lt7, ~U6. Bichardson 15 Tuinman I. bI. 128. bl.lH. Wlnschooten bI. 179 • .drJag. qu 1'ijrJ, 2. 2G Gruterul I. bi lQ7, Harrebomée TiJ1.1(U. TIJD. 332 TIJD. Hartzeer slijt Met der tijd. (Zie HART.) Heb zorg, om te winnen; want gij zult het met der tijd uit moeten geven. I Hetgeen de tijd in droefheid doet, Doe gij dat met een wijs gemoed. (Zie DROEFHEID.) Het is altijd geen zweel- (of: speel-) tijd, al schijnt de zon. 2 Het is daar een doode tijd. Het is de vernielende tand des tijds. (Zie TAND.) Het is een brief na posttijd. (Zie BRIEF.) Het is eene kunst: bij tijds te loopen. (Zie KUNST.) Het is eene kunst: in t~dsja te zeggen. (Zie JA.) Het is geen hooitijd (of: Gij behoeft niet uit hooijen te gaan). (Zie HOOI.) Het is geen tijd, om naar de frikkedillen te tasten, als ze een ander tusschen de tanden heeft. (Zie FRIKKEDlLLEN.) Het is geen tijd, te stuipen, als het hoofd af is. (Zie HOOFD.) Het is hard ooft, dat de tijd niet meukt. (Zie OOFT.) Het is in den komkommer-tijd. (Zie KOMKOMMER.) Het is mijn dag wel, maar mijn tijd (of: weêr) nog niet. (Zie DAG.) . Het is nu geen tijd, dat Bertha spint. (Zie BERT HA.) Het is van hertog Otto's tijd. (Zie HERTOG.) Het is van Maarten van Rossems tijd. (Zie MA.ARTEN VAN ROSSEM.) Het kan ten allen tijde niet geli,ik zijn. 3 Het komt maar grooten bergen toe, sneeuwen groen op denzelfäen tijd te dragen. (Zie BERG.) Het moet in t~ds naturen, dat van goede stof opgeleid is. (ZIe NATUUR.) Het tijdelijk goed wordt met moeite vergaard, met zorg bewaard, en met rouw verloren. (Zie GOED.) Het \'erliezen op tijd en plaats is winnen. (Zie PLAATS.) Het was in dien tijd, dat de vissehers aan de orde van den dag waren, en de slagers met de handen over elkander zaten. (Zie DAG.) Het weder volgt den tijd. 4 Het wordt tijd, om het geschut op den wal te brengen. (Zie GESCHUT.) Het zal hem met der tijd wel vergaan. 5 Het zal met der tijd eene vette koe worden. (Zie KOE.) Het zal met der tijd een leghennetje worden. (Zie HEN.) Het zal met der tijd wel gaan, zei Jan, en hij had een klein kind aan den leiband. (ZiellAND.) Hij geeft tweemaal, die een ding in tijds geeft. (Zie DING.) Hij heeft altoos tijd genoeg. 6 Hij heeft bij tijds aangeloefd. 7 Hij heeft eenen tijd lang voor de honden geloopen. (Zie HOND.) Hij heeft er den brui (ook wel: den hooi, den bras, of: den lieven tijd) van. (Zie BRAS.) Hij heeft geen' tijd, om zijn zijdgeweer te trekken. (Zie GEWEER.) Hij heeft zieh in tijds geborgen. 8 Hij heeft zijn' tijd (of: zijne poos) te roer gestaan. (Zie poos.) Hij heeft zijn' tijd vergist. 9 Hij heeft zooveel werk, dat hij naauwelijks tijd heeft tot k" "" 10 Hij hooit met zijn goed al buiten den hooitijd. (Zie GOED.) Hij is gewis een deugdelijk man, Die op zijn' tijd zwijgen en spreken kan. (Zie MAN.) Hij is het gevaar bij tijds ontloopen. (Zie GEVAAR.) Hij is uit den tijd. Hij is wijs, die den tijd neemt, als hij tegenwoordig is. 11 Hij komt te regter tijd. 12 Hij komt van Hoorn: hij heeft den tijd. (Zie HOORN.) Hij krijgt het nog bij tijds in de punt. (Zie PUNT.) Hij loopt, alsof hij zijnen ganschen leeftijd achter den ploeg gesleten heeft. (Zie PLOEG.) Hij loopt in het lange pak (of: langen tijd in het pak). (Zie PAK.) Hij moet bij tijds opstaan, die de moêr met de jongen vangen zal. (Zie JONG.) Hij neemt er den tijd wel toe. 13 Hij slaeht de suikerboontjes (of: groene erwtje8): hij heeft zijn' tijd (of: zijne beste dagen) gehad. (Zie BOON.) Hij slacht de suikerperen: hij heeft zijn' besten tijd gehad. (Zie PEElt.) Hij verkwist zijn' tijd met ledige bezigheid. (Zie BEZIGHEID. ) Hij weet van uur noeh tijd. 14 (Zie de Bijlage.) Hij weet zich naar den tijd te voegen. ló (Zie de Bijla.qe.) Hij zal op eenen anderen tijd wel beter voor zieh zien. 16 Ieder ding heeft zijnen tijd en zijne bijzondere wijze. (Zie DING.) Iedereen klaagt over den slechten tijd, en toch slaatde hoovaardij deuren venster uit. (Zie DEUR.) Iedere tijd komt, voor die hem kun verwaehten.17 (Zie de Bijlage.) IJs en sneeuw versmelt door tijd, Zoo ook, wat ons steekt en snijdt. (Zie IJs.) Ik ben al tot den vespertijd gekomen. 18 [Dat wil zeggen: ik word oud. De vesper is de avonddienst der Roomsche kerk, dlls genoemd naar het Latijnsche vesper, hetwelk avond beteekent.] In alle tijden en landen Eert men groote verstanden. (Zie LAND.) In duren tijd trouwen, Leert goed huishouën. In elk verbond, waar geen tijd bepaald is, mag men de schuld terstond vorderen. (Zie SCHULD.) In tijds gewaarschuwd, in tijds gewapend. In tijds voorzien, Baat alle liên •. (Zie LIEDEN.) 1 Hel. Prot'. blo 175. 9 Wilsen 8.1. Harrebomée '11Jjd 85. 100. Tuinman I. bI. ~15 • .Adag. 9Ud'àam bI. 36. I Gheurtz bI. 65. 19 Maart. Gruterl.l I. bI. IlO, Harrt:bomée Tijd 16. H. bI. ISO. Mergh bI. W. Harrebomée 'l'iJà 176. 3 Campen bI. 62. Harrebomée 'lijd 185. 4. Gruterui! 111. bI. 173. Hnrrebomée Tijd 134. 5 Oampen bI. 79. Harrebomée TiJd i12. ij EuphtJnia bI. 524. Hurrebomée Tijd 198. 7 Harrebomée Tijd 51. S lIa.rrebomée Tijd 25. 10 Serviliul bI. 213. de Brune bI. 3. Harrebomée Tijd 174. 11 Gruterus 1. bI. 108. Barrebome'e TIJd G. U Oampen bI. 46. Harrebome'e Tijd 34. 13 (lampen bI. 78. Harreoomée Tijd 153. 14 v. Alkemade bI. 00. Bogaert bI. 42. lIarrebomée Tijd 165. 15 ServiJiu8 bI. 2ö3 •• Witsen 149. Y. Alkemade bI. 16 Sartoriul bI. 157. Harrebomée Tijd 191. 17 Motz bI. 73. de Brootl bI. 148, 149. Harreboroée TiJ.\'ijI' bI. 102. Martlnet 81. Koning bI. 32:. TOREN. BH TOUW. De kerk op den toren! (Zie KERK.) De reize is nog niet gedaan, Al ziet men kerk en toren staan. (Zie KERK.) Die bij torens woont, moet hooren klok-luiden. (Zie KLOK.) Een kind zou merken, dat dit figuurlijker wijze gesproken is, en dat eene muis geen olifant, en een toren geen horen is. (Zie FIGUUR.) Er is gevaar in den toren. (Zie GEVAAR.) Het luidt altijd op mijnen toren. 1 Hij blaast van den toren. Hij doet het zoo gaarne, gelijk de boeren in den toren stijgen. (Zie BOER.) Hij draait als (of: is ongestadiger dan, ook wel: staat zoo vast als) een weêrhaan op den toren. 2 (Zie de Bijlage.) Hij heeft een hart als een toren. (Zie HAR't.) Hij is uit de paardenvoeten, die op den toren de klokken doet beijeren. (Zie KLOK.) H ij past er zoo min als een toren op eene Mennistenkerk. (Zie KERK.) Hij timmert (of: bouwt een' toren) op het zand. 3 Hij zal dat kunnen omstooten, gelijk ecn Friesche 08 den toren van den heiligen Rombout met de hoornen zou kunnen doen. (Zie FRIESLAND.) Ik heb wel hooger toren zien vallen. Lichtmis vroeg de zon aan den toren, Dan gaat al het vlas verloren. (Zie MARIA LICHTMIS.) Men ziet de dingen anders van een' toren dan uit een keldervenster. (Zie DING.) Men zou huizen (of: kerken, ook n:el: torens) op hem gebouwd hebben. (Zie HUIS.) Met enkel treedjes raakt men op den toren. 4 Wie een' toren wil bouwen, die berekene eerst de kosten. (Zie KOSTEN.) Zet hem in den toren. Zoo hoog als de toren van Babel. (Zie BABEL.) ZOO scheef als de toren van Farmsum.( Zie FARMSUM.) TORENWACHTER. Dat weet God alleen en de torenwachter. (Zie GOD.) TORN. Hij doet eenen torn op hem. 5 [Dat n:il zeggen: hij tracht hem door het aanwenden van overredende middelen in zijn belang over te kalen. Torn is scheur, schok of ruk, en alzoo een middel van geweld. De spreekwijze, zegt TUINMAN, "is afkomstig uit de tournooispelen, waar in gewapende Ridders met hunnegevelde speeren op malkanderen renden."] Hij heeft menigen torn uitgestaan. 6 TORTELDUIF. Bij slacht Wiggert Wiggerts (of: Reiger Reigers), een' kenner van alle vogelen: hij zag eene zog (of: een' rog) voor eene tortelduif aan. (Zie KENNER.) Zij is zoo kuisch als eene tortelduif. 7 TOTEBEL. Dat lijkt wel een kwadraat, zei wijze Marcus, en hij zag eene totebel. (Zie KWADRAAT.) 1 .drlag. qu1. Mudderman bi. 106. v. Lennep bI. 114. 'bl.lr.I9. TRAMONTANE. 343 TRED. de Middellandsche Zee eene van de eerst bevaren is, en men toen de noordster altoos over of aan geene zijde van de Afpen zag, die daardoor den naam van Stella Transmontana verkrce, q; wat is natuurlij ker, wanneer men , bij mistig of donlier n'eer, op de gis moet afzeilen, dan te zeggen: Wij zijn de Transmontana kwijt, wij hebben onzen gids verlooren? - en dit komt mij zo ongezocht, zoo voldoenend voor, dat men tot geen kunsti,qer uitleggingen zijn toevlucht behoeft te neemen."] TRANT. Heeren-trant valt der gemeente te lang. (Zie GEMEENTE.) Zijn bakbuis zweet als dat van een' bakker, die op een' muzikalen trant warme bollen blaast. (Zie BAKHUIS.) TRAP. Allengskens treden wij een trapje hooger (of: lager). 1 AI weêr één, al ",eêr één, zei Govert, en bij haalde de bruiloftsgasten één voor één met het haar de trappen op. (Zie BRUILOFT.) Avanceer, zei Steinmeijer, en toen gooide hij zijne vrouw van de trappen. (Zie STEINMEIJER.) Daar gaan wij, meester Marcus! met de kat de trappen af. (Zie KAT.) Dat ligt, zei Jaap (of: Maarten), en hij gooide zijn wijf van de trappen. (Zie JAKOB.) De onderste trap is beneden. De trappen van het stadhuis zijn glibberig. (Zie STADHUIS.) Die trappen zullen mij nog doen trouwen. Het is een ongelukkig land, waar de armen op de trappen van de paleizen der rijken zitten. (Zie ARME.) Het ligt op den trap; je beboeft niet te bukken. H et spoedt wel, maar het valt wat ongemakkelijk, zei Flip, en hij rolde van de trappen. (Zie FLIP.) Hij doet hem de deur uit (ook wel: de trappen af) dansen. (Zie DEUR.) Hij heeft de blaauwe trappen geteld. Hij heeft haar menigen trap ontteld. 2 Hij is door een' wenteltrap gezift. Hij is van de trappen gevallen. (Men zegt dit van iemand, wiens haar gekntpt is.1 H ij is zoo fijn , alsof hij door een' trap gezift ware. (Zie FIJN.) Hij is zoo wijs als Salomo's kat, die van wijsheid de pooten brak (of: van de trappen viel). (Zie KAT.) Hij kan geene luis van de trappen schoppen. (Zie LUIS.) Hij smijt zijn kalf ten venster uit, of doet het van de trappen springen. (Zie KALF.) Iemand de trappen laten tellen. [Hem de trappen a.[gooijen: hij noemt ze dan één voor één met zijn hortend ligchaam. Dit is onderscheiden van het tellen dm' bIaauwe trappen. Men zegt, dat hij de bIaauwe trappen lleeft geteld, die in de gevangeni3 zijn verblijf houdt.] Ik en de kat vielen te gelijk van de trappen. (Zie KAT.) Ik wil om de keur van den balk (of: van de trappen) niet vallen (of: niet opstaan, ook wel: uit mijn' mond niet spuwen). (Zie BALK.) Ik zal hem de blaauwe trappen doen opgaan. 3 [Het is hetzeljäe, of men iemand voor de roode deur doet komen, of hem de blaauwe trappen doet opgaan: beide ziet op de geregtsplaats, waar de overtreder der wetten zijn loon ontvangt. ] Men komt met één' sprong niet op den hoogsten trap. (Zie SPRONG.) Men moet de trappen van boven af verwen (of: boenen), en niet van onderen op. 4 Van den eenen eertrap tot den anderen opklimmen. (Zie EER.) Wie raakt er in de mars zonder touwtrappen en klimmen? (Zie MARS.) Zij is op den boogsten trap. 5 [POSTHUMUS zegt ter opheldering dezer spreekwijze: "Zij is de bruid. Zy staat op het toppunt van vrouwelijke zali.qheid." Ook ik heb dit zeggen altijd alleen in het algemeen hooren gebruiken van de jonge dochter, die het hun'clijksbootje denkt in te stap'f.en. Dr. :J. H. HALBERTSMA denkt bepaaldeltJk aan het derde huwelijks-gebod, als hij, in de Gids van Februarij 1856, den Nieuwen Friesehen VolksAlmanak van 1854 beoordeelt. Dáár zegt hij: "Ik geif den Heer POSTHUMUS in bedenking, of dit niet ziet op den hoogsten trap des predikstoeIs , vann·aar de predikant, toen de acten van den burgerlijken stand nog door de geestelijkheid gehouden werden, drie Zondagen achter elkander de huwelijks-geboden afkondigde, voordat de verloofden trouwen mogten? Drie weken was immers de gansche duur van hare bruidschap."1 TRAPPER. Het is een watertrapper. 6 rEen watertrapper is iemand, die met behulp van een' toestel van kurk op het water treedt. Dit geschiedt niet dan met de uiterste voorzigi'Ïgheid en lan.qzaam; daarom gebruikt 1IIen deze spreekwijze van een' wankelmoedig' , weifelend', ongestadig' man.] TRAS. Het ligt in tras. 7 TRECHTER. llij zal hem de wijsheid door den Neurenburger trechter in den kop gieten. (Zie KOP.) Men zal het hem met een' trechter ingieten. 8 Muziek door een' trechter: Hoe langer, hoe slechter. (Zie MUZIEK.) TRED. Dat is de regte tred van den vloer. 9 Drie treedjes op een tafe/bord. (Zie BORD.) Een goed man kan wel een' tred op zijne teenen lijden; hoewel hij geen' harden schop tegen zijne scheen en kan verdragen. (Zie MAN.) Elke trede is eene nadering tot den dood. (Zie DOOD.) 1 Oampltl bI. 03. S Gbeurb: bI. tso G de Wendt·Posthumus II. bI. 60. 6 Tuinman I. bI. n:li. 159. 9 Gheurtz bI. 68. a Tuinman IG bI. 41. Mulder bI. 43!1. 4 lIodderman bI. 93. ., Tuinman J. bI. !M, tud. bI. 18, 18, II. bI. 175. 8 BervUlu8 bI. :I" •. de Brune bI. 108. Sartorias blo TRED. 344 TRIJN VAN LIMPEN. Elk mag loopen, zoo als hij wil j maar hij houdt zijn' tred, - hij slacht den ezel. (Zie EZEL.) Gij wilt een' ezel uit zijnen tred leeren gaan! (Zie EZEL.) Honderd twintig treê en twintig zwad Is een maaijers mat. (Zie MAAIJER.) Indien elk zijns weegs ging, niemand zou hindertreden gewaar worden. (Zie HINDER.) Met enkel treedjes raakt men op den toren. (Zie TOREN.) Niemand gaat zoo zeker, of hij doet wel eenen mistred. TREDBR. Hij treedt op rozen (of: Het is een rozentreder). (Zie ROOS.) TRBIL. Met zeil en treil (of: Zoo als het treilt en zeilt). 1 (Zie de BijlfJge.) [Dat is: met al, wat ter zake dienstig is. WINSCHOOTKN zegt: "Treil noemen de seelui een lijn. daar men een schuit mee' voort trekt; en hier van ket seggen: ik verkoop uuw de schuit met seil en treil, dat is: soo als Bij rijd en seild, ket een met het ander;" waaru,t men tevens zoude moeten opmaken, dat de spreekwijze: Zoo als het treilt en zeilt (of, zoo als men dikwijls hoort zeggen, reilt en zeilt) eene vergissing is voor rijdt en zeilt. Rijden toch wordt onder de zeelieden gezegd van een schip, dat voor anker ligt.] TRBK. Dat is een aardige trek. 2 Dat is een averegtsche trek. 3 Dat is een Geldersche trek. (Zie GELDBRLAND.) Dat is een looze trek. 4 Die geen' trek heeft, die is beest. (Zie BBBST.) Een gaauwe trek maakt voorbaat. ó Er is geen trek in de baai. (Zie BAAI.) Groote liefde, maar weinig trek. (Zie LIEFDE.) Hij krijgt zijne trekken t'huis. (Zie HUIS.) Hoe kan men trekken, waar men geen' trek toe heeft? 6 Iemand een' trek spelen. 7 TREK.POT. De mensch is geen trekpot. (Zie MENSCH.) TREMULANT. Hij houdt veel van tremulanten. [.Dat wil zeggen: h~ ioet alles even langzaam, en verkwist zijn tijd met keen en web loopen, in den zin van drentelend treuzelen. Een tremulant is een langzame triller.1 'fRBURIG. De treuri~e bemint al de beelden, die aan zijne droefheid voedsel geven. (Zie BEELD.) TREURIGHEID. Het einde van de vrolijkheid is het begin van de treurigheid. (Zie BEGIN.) TREURSPEL. Dat past erbij als een oliekoek in een treurspel. (Zie KOEK.) Lach niet: het is een treurspel. TREZOOR. Alle ding, daar het behoort: de pispot op het trezoor. (Zie DING.) Hij slacht de muis: hij eet gaarne in eens andermans trezoor. (Zie MAN.) TRIBULATBUB. Het is ecn tribulateur van waarde. 8 [J.lf cn zegt dit van een' onbeschaamden lasteraar. Een tribulateur is iemand, die zijn' evenmensen k1Velt, beangstigt, pijnigt of martelt, en een tribulateur van waarde zoodanig persoon bij uitnemendheid. ] TRIJN. Dat is dolle Trijn, die hare opvoeding bij de varkens gekregen heeft. (Zie OPVOEDING.) Dat is een ongelukkig zeer, zei Trijn, en zij kreeg een paar kaKhielen. (Zie KAKHIEL.) Die LiJS je kent, die kent ook Trijn. (Zie LIlS.) Her op bemind vleisch, zei goedige Trijntje, en zij klopte op haar' aars. (Zie AARS.) Hei hek is van den dam, zei Trijn, en zij haalde baar' vrijer in huis. (Zie DAM.) Het is Joris en Trijn. (Zie JORIS.) Jeroen, je bent een aardig gastje, zei Trijn, je schildert mijn paneel zeer aardig zonder kwastje. (Zie GAST.) Ik boud van geene ijdelheid, zei Trijn, en zij voelde eene ledige beurs. (Zie BEURS.) Is het anders niet, zei Trijn, en zij moest op het schavot te pronk staan. (Zie PRONK.) . Klaar is Kees, zei Trijn, en toeo hing haar man aan de galg. (Zie GALG.) Men beboeft zich aan één dmg niet te honden, zei Trijn, daarom gebruik ik er zes. (Zie DING.) Trijn de schooister slachten, die het volk wijsmaakte, dat ze puur stekeblind was. (Zie SCHOOISTER.) Wij moeten malI~ander geeoe vonken io de kous blazen, zei gele Trijn, mijne moeder verkoopt ook vuur. (Zie KOUS.) Wijntje En Trijntje. 9 [Dat wil zeggcn: vrolijke drinkpartijen en de "rouwen - BACCHUS en· VENUS dienen.] TRIJNTJE VAN DER KNOR. Ik versta zulk gebrui niet, zei Trijntje van der Knor, en de kat speelde met eene slip van haar hemd. (Zie GEBRUl.) TRIlN VAN HAMBURG. Hij is er beter afgekomen dan Trijn van Hamburg: die verloor er beide ooren bij. (Zie OOR.) TRIJN VAN LIMPKN. Het is eene regte Trijn van Limpen. [Dat wil zeggen: dat ~e is een. regte driedekker, zij is zeer bij de hand, ketiseene Kenau van eene meid. De huisvrouw van JAN JAKOBSZ. VAN LEEMPUT was CATHRINA DB BERGHES , en niet CATHARINA BERGERS, zoo als haar naam veelal voorkomt. Zij is meest onderden naam VanTRIJN VAN LIMPEN bekend. Nadat het kasteel Vrcdenburg, te Utrecht, in 1577, aan de Spanjaarden ontrukt was, was het TRIlN VAN LIMPBN, die de eerste hand 1 Wlnschooten bI. 318. v. ElJk I ..... ,. bI. 48, II. ,ud. bI. IV. v. Lennep bl.U'. C !larIorlu. 'oc. IX. 116, lort. VIII. 3. IJ v. d. VeJUle bI. 11'1. 8 ilartorlu. !flrl. 11.11. e TuI.man I. bi. 73, 1'7. Doperl bI. 106. S Sartorlus ,ee. VIII. 30, '1rI. 111. 83. 6 v. d. Venoe blo SI. B !larlorlus • .,·t. VI. 34. Tuinman I. bI. 6. 7 WInIt'hooIen bI. 316. TRIJN VAN LIMPEN. 345 aan desze7fs slooping legde, en waardoor haar naam vereeu'Wiga is.] TRIJP. Het is eene looze trijp. 1 l"Dat 'Wil ze.q.qen," zoo schrijft TUINMAN, "z'/J is een schalke bedriegster." Dat trijp bedriegster beteekent, leidt hij daaruit af, dat de Grieken aan een' arglisttgen bedrieger den naam van trupanon gaven, 'Waardoor hij de spreekwijze verklaart: Hij is door den neus geboord, omdat trupanon eene boor is. "Van dat trupanon ," zegt hij, "is trijp zonneklaar versmeed. Die tW'/Jfelen wil, toone eens, wat trijp anders uitdrukt." Trupanon voor boor gaat .qoed; maar trijp van trupanon af te leiden, is minder zeker, en lang niet "zonneklaar." Hoe TUINMAN dan 'Tio.q tot de beteekenis van bedriegster komt, blijkt nergens uit. Ik 'Wil er niet aan twijfelen, of zijne uitlegging is stelli.q zot; doch de ware kan ik niet gissen. Het zou kunnen zijn, dat trijp van trippeltrine afkomt, in Holstein gezegd voor een' te~r of ligt a.angedaan vrouwspersoon, van trip, een schoeisel, ook bij ons beTiend. Eigentlijk zegt het woord: iemand, die trippelend, dat is: bevend, gaat. Daar trijp, in 't Fransch en Engelsch, het ingewand van een dier is, wat, volgens BILDERDIJK (zie zijne Verkl. Geslachtlijst, op het woord trijp), mede voor onze taal geldt, zou het ook kunnen zijn, dat eene looze trijp, als zijnde een vl\rkensingewand, waarin geen worst zit, alzoo op eene bedriegster was overgebragt.] TRIOMF. Hij roept triomf, eer de slag gewonnen is. (ZieSLAG.) Nu rijd ik in triomf, zei'de dief, en hij werd met een' wagen naar de galg gevoerd. (Zie DIEF.) TRIP. Hij kalt als eene trip, daar geen leêr op is. (Zie LEDER.) TRITS. Het is eene boeven-trits. (Zie BOEF.) 'fROEF. Armoede is troef. (Zie ARMOEDE.) Daar speelt de duivel meê, zei Saam, vier azen en niet ééne troef. (Zie AAS.) De knuppel zal troef zijn. (Zie KNUPPEL.) Het is altijd schoppen troef. (Zie SCHOPPEN.) Hij heeft altijd troef in handen. (Zie HAND.) Hij heeft geen troef. 2 Hij krijgt troef. Hij maakt schoppen troef. (Zie SCHOPPEN.) Hij verliest zijne beste troeven. Hij verzaakt geen troef. 3 Hoe hij het aanlegt, het is al troef voor de hand. (Zie HAND.) M en kan er de troef wel uitbalen . Troef is beel verward. 4 TROEP. Dat is de troep van Schinder Hannes. (Zie SCHINDER HANNES.) I TuInman J. bI. 119. (twt. IV. 38,) bI. 131. TROMMEL. Het is el!b koude troep. Het is een troep van Maziton. (Zie MAZITON.) Het is gemakkelijker, een' troep muizen naar Jeruzalem te drij ven, dan twee vrouwen te bewaken.' ~ie JERUZALEM.) Het ziet er uit, of er een troep soldaten in gebivouacqlleerd heeft. (Zie SOLDAAT.) Hij is als de ooijevaar, die df'n troep niet volgen kon, en alleen achterbleef. (Zie OOIJEV AAR.) Twee aan twee, en de rest aan troepjes. (Zie REST.) Zij zijn· als een troep biggen uit eene vruchtbare zeug voortgekomen. (Zie BIG.) TROETELING. Beter eens ouden mans troeteling, dan eens jongen mans verstooteling te zijn. (Zie MAN.) TROFFEL. Die nog geen' mortel maken kan, wil metselen, en den troffel gebruiken. (Zie MORTEL.) Het moet wel een goed metselaar wezen, die met een' bedorven troffel allerlei steenen in zijn werk kan voegen. (Zie METSELAAR.) Hij gooit den troffel in den kalkbak. (Zie BAK.) TROG. Als de varkens: knorren bij den vollen trog. Als de zog Tot den trog. 5 (Zie de Bijlage.) Als de zog zat is, dan werpt zij den trog om. 6 Als het varken den trog omsmijt, valt het er zelf. bij neêr. Die uit den trog gestooten is, wil er weder bij. 7 Een varken sterft van geen' vuilen- , maar wel van een' leêgen trog. 8 Het smaakt naar den trog; Had ik meer, ik at nog. 9 Ik moet zien, wat eruit zuren zal, zei de bakker, en hij Bch ..• in den trog. (Zie BAKKER.) In die slaapbank zal ik mij van nacht wel behelpen, zei dronken Tijs, en hij ging in een' varkenstrog liggen. (Zie BANK.) TROJE. Dat gelijkt wel den tweeden brand van Troje, zei Jochem, en hij zag een' bos zwavelstokken branden. (Zie BOS.) Dat gelijkt wel naar den brand van Troje, zei de man, En hij brandde zeven en tachtig vlooijen in eene kastanjepan. (Zie BRAND.) Dat is al vóór het Trojaansche paard in de wereld geweest. (Zie PAARD.) Hij haalt het paard van Troje in. (Zie PAARD.) Hij is het paard van Troje. (Zie PAARD.) TROMMEL. Als de trom sillat, is alles betaald. [Als het sein tot den afrnarsch gegeven is, is er van den soldaat niets meer te halen.] Het is kwaad hazen (ij: vogels) met trommels vangen. (Zie HAAS.) Hij blijft bij zijn woord, als een haas bij eene trompet (of: trommel). (Zie HAAS.) Hij heeft een' buik gegeten als eene trom (of: zoodik als eene ton, ook wel: met eene tuit). (Zie BUIK.) Hij huurt met trommelslag. (Zie SLAG.) Hij is met stille trom vertrokken. 10 2 de Drune bI. 461. Tuinman J. bI. 164, 309, 11. bl.lH7. v. Eijk 111. bI. 86. a )!anvÎB bI: l.!l3. 4 (Sartorius ,ee. VII.lH.) 6 Grutt'J'U8 11. bI. 116. Cats bI. 472. de Drune bI. 16. Merg" bI. 3. Set. Pro". bI. 193, UI. Tuin· man J. bI. 100. Meijer blo OB. v. Waesberge Wijn bl.I3. lIIulder bI. 411. J' .. luU bI. 130. 8 Zegerus bI. 58. ldinau bI. m. gruterus II. bI. 147. de Brune bI. 885. Mn,h bI. Ia. Tuinman J. bI. 100. 1II.ijer bI. 100. v. Eijk 11. bl.l!I. 9 Tuinman 1. hl. 100. 10 Tuinman I. bl. 335. 5 Servilius bI. 273-. de Bnme bI. 386. Sartorius 7 7 N~~. Grllterus J. bI. 101. Tuinman J. bI. 100. 11. 44 TROMMEL. Rij is te vangen als ecn haas met eene trommel. (Zie HAAS.) R ij is zoo wild, alsof hij met eene trommel gevan~ en was. 1 RiJ kan met al zijne vrienden wel op eene ton (of: trommel) dansen. (Zie TON.) Hij roert de mondtrommel. (Zie MOND.) Iets bij trommelslag verkoopen. (Zie SLAG.) Met het trommeltje gewonnen en met het fluitje verteerd. (Zie FLUIT.) Onder de trommel hoort men geene wetten. 2 Pijp en trom willen waar worden. (Zie puP.) Twee stuivers in eene trommel maken meer geraas, dan als zij vol is met louis d'or. (Zie GERAAS.) Van iemands bakhuis eene trommel maken. (Zie BAKHUIS.) Wat fluit en vedel vergaderen, wordt door de trommel weêr versmeerd. (Zie FLUIT.) Zij passen op elkander als twee trommelstokken. (Zie STOK.) TROMP. Iemand de tromp op de borst zetten. (Zie BORST.) Oude jagers hooren de tromp gaarne. (Zie JAGER.) Zijne tromp slaat ijzer. (Zie UZER.) TROMPET. Eene drooge kuch is de trompet van den dood. (Zie DOOD.) R ij blijft bij zijn woord, als een haas bij eene trompet (oJ: trommel). (Zie HA4.S.) Hij steekt (of: blaast) de trompet. 3 Men kan geen' jagtboorn maken van een' zwijnsdrek, noch van een' vossenstaart eene trompet. (Zie DREK.) TROMPETTER. Een paard, dat schuwen schrikkig is, moet geen' trompetter dragen. (Zie PAARD.) TRONIE. Dat is tot represaille, zei Pleuntje tegen Joor, en zij smeet hem al den marsepein tegen zijne tronie. (Zie JOOR.) Man en vrouw hebben ééne tronie. (Zie MAN.) Patiëntie is goed kruid, maar wast niet in alle hoven, zei Hein de diender, en hij kreeg door zijne patiëntie eene sneê in zijne tronie. (Zie DIENDER.) Stond die tronie in ern' muur gemetseld, de honden zouden er zich op dood bassen. (Zie HOND.) TRONK. Zulk een tronk, Zulk een jonk. (Zie JONG.) TROON. Hij zit op een' gulden troon. (Zie GOUD.) TROOST. Eens mans leugen is eener vrouwe troost. (Zie LEUGEN.) Geduld is Leidens troost. (Zie GEDULD.) Het is een ellendige troost, dat er meer ellendigen zijn. (Zie ELLENDIG.) Het is een kranke troost in een groot verdriet. Het lS een kranke troost op een en verren weg. 4 Hij vindt nergens troost. Hoop en troost zijn twee zaken, Die droeve harten blijde maken. (Zie HART.) Hoop is Leidens troost. (Zie HOOP.) Schoone troost voor een benaauwd hart. (Zie HART.) 1 WinlChooten bl.318. Tuinman J. bI. !U!J, IJ. bI. 85. v. Eijk lIl. bI. 75. Mulder bI. 419. 4 &eZ. Prol'. bI. 147. G v. Hall bI. 304. 346 TROUW. Zoek troost in Perk. (Zie PERK.) Zulke oogs't is kranke troost. (Zie OOGST.) TROOSTER. Het is een oude trooster. [Zoo noemt men een oud; lijvig boekn·erk.] TROS. Eéne aangestoken druif kan een' gebeelen tros bederven. (Zie DRUIF.) TROUW. Biecht zonder rouw, Vriend zonder trouw, Gebed zonder eenigheid: 't Is al verloren arrebeid. (Zie ARBEID.) Daar is tronwnoch geloofop de aarde. (Zie AARDE.) De eed dwingt: !lP mannen trouw-mannen waarheid. (Zie EED.) De liefde is uit, om trouw te balen. (Zie LIEFDE.) Der boeren slagen zijn trouwen waarheid. (Zie BOER.) De tronw der maagd moog breken, De minnaar kan zich wreken. (Zie MAAGD.) Deugd baart vriendschap en trouw. (Zie DEUGD.) Die geene trouw heeft, leeft als de wilde beesten. (Zie BEEST.) Die ter goeder trouw dwaalt (of: Die 't niet weet), zondigt niet. 5 Die trouwe vindt, trouwe ze. 6 Eer en trouw is in nobiskroeg verzopen. (Zie EER.) Friesche trouwen Hollandsche dukaten: daarmede kan men ver komen. (Zie DUKAAT.) Geene goede trouw houdt stand, wanneer men over ééne zaak tweemaal manen moet. (Zie STAND.) God straft en wreekt, Waar trouw ontbreekt. (Zie GOD.) Goe~e trouw is de brng van de ezels. (Zie BRUG.) Het IS eene Swobs trouwe. (Zie SWOB.) Hij heeft zijn trouwt je verkwakkeld. 7 [K wakkelen beteekent: ongestadige bewegingen maken; verkwakkelen , n'aarin ver eene versterking aan den zin geeft, zal dus willen zeggen: op eene losse wijze met iets te werk gaan, verbeuzelen, verkwisten, alzoo: eene ligtzinnige daad bedrijven. TUINMAN zegt dan ook, dat men door het spreekwoord te verstaan hebbe: "hy heeft zich onbezonnen verslingert." Ofschoon het spreekwoord, volgens de tweede aanteekening, uitsluitend op het huwelijk zoude zien, heeft het uitgebreidere beteekenis, en is op alle aangegane verbindtenissen Vati toepassing.] Hij is trouw, die trouwe doet. (Zie GETROUW.) Met wel te dienen en zijn getrouwe Geraakt de schildknaap aan de vrouwe. (ZiescHILDKNAAP. ) Tronw beeft brood, Als ontrouw liat in grooten nood. (Zie BROOD.) .. Tronw is ligter dan eene pluim. (Zie PLUIM.) Tronw, kom morgen, Zoo wil ik borgen. (Zie MORGEN.) Trouw laat zich niet schenden. Trouw moet blijken. 8 Trouw (of: Eer) voor goud. (Zie EER.) 'fr?uw reed met bet paard weg. (Zie PAARD.) Vf1enden genoeg, ware er maar trouw genoeg. Witte raven vindt men zelden, al zoo zelden vindt men trouw. (Zie RAAF.) 7 TuInman I. bI. 87. Mei 14. I cats bI. 529. 3 Wintchootm bi. 319. 6 9.April. Gruteru. I. bI. 100. 8e1. Pr ... bI. 110. 8 8 "pril. Gruterus I. bI. IlO. 8 .Apri, d. Tuinman I. blo 7~. TROUW. Zich voor dich: trouw wordt weinig gevonden, zei de hond tegen den haas. (Zie HAAS.) Zonder trouw: de handel is geveld, en het land 6tll.8.t onvast. (Zie HANDEL.) De eerste soppen zijn de beste; De eerste trouw 847 TUIN. Zijn boventuig (of: Zijne takelaadje) is in de war. (Zie TAKELAADIE.) TUIL. Hij is van Tuil. 8 Laat hem zijnen tuil tuilen. 9 gaat voor de leste. (Zie soP.) , De eerste zijn de beste panden: niets toch gaat voor de eerste trouw. (Zie PAND.) r.Dat wil zeggen: laat hem zijn ltoofd maar volgen, en stoor u niet aan hem, zoo veel te spoedige'/' wordt hij 't moede, en /toudt dan op. Tuil is hier jokKernij, ofsc/toon /tet vele andere beteekenissentoelaat. TUINMAN, in zijne Fakkel der N ederd. Taaie, op /tet woord tuilen, geeft aan tuil de beteekenis van tol. "Y mand zynen tuil laten uittuilen ," ze,qt /tij, . "is, zynen tol laten uittollen. De tol tuUt zynen tuil uit, wanneer /ty omdraait zo lange, tot dat lty blyft liggen. Dit word by gelykenis tot een mensc/t overgebragt."] Hij wringt zijn' trouwring uit. (Zie RING.) Ken de vrouw Vóór de trouw. Men dwingt geene menschen tot de trouw. (Zie MENSCH.) TRUI. Aagt (of: Mat) kent Trui wel. (Zie AAGT.) Die Trui was wel meer voor den hond geweest. (Zie HOND.) Het is zoo'n rare Trui. Hij vrijt Trui met één oor. (Zie OOR.) Hoe heb ik zoo veel bekijks, zei losse Trui, en zij werd naar het spinhuis gebragt. (Zie BEKIJK.) Ik maak slappe dingen stijf, zei Trui, en zij maakte beulingen. (Zie BEULING.) Mat is aan Trui geraakt. (Zie MAT.) Truitje roert me niet. 1 [Ik /teb er geene weet van.] Wonderlijke huisvesting, zei Trui, en zij vond een rattennest in haren klomp. (Zie HUISVESTING.) TRUL. Zij kijkt net, alsof ze met eene truI op den neus wordt geslagen. (Zie NEUS.) TRUNT. Het zijn maar truntjes, om den kinderen wat wijs te maken. (Zie KIND.) TRUYDEMAN. Truydeman en zijn wijf. 2 [Dat wil ze.qgen: de man is alleen geen baas, maar de vrouw /teeft ook wat te zeg.qen. Het is een Hoorusch spreekwoord. Dáár leefde, in de 16". eeuw, TRUYDEMAN en zijn wijf, die den armen vele weldaden bewezen. De giftbrieven, die sedert ontstonden, luidden allen op naam van Truydeman eu zijn wijf.] TUCHT. Tucht Baart vrucht. 3 '1' UI. Hij houdt het op de tui. 4 [Dat is: /tij bren,qt de zaken niet aan haar einde, maar sc/tuftt ze op de lange baan, en houdt ze aan het sleeptouw. Tui is een der touwen, waarmede men de sc/tepen vastlegt, welk werk vel'tuijen /teet. J TUIG. Een slordig tuigje hengelt al mede. . Geen beter tuig dan 's menschen hart. (Zie HART.) Goed tuig, goed meester. (Zie MEESTER.) Het is klappermanstuig-. (Zie KLAPPERMAN.) Het oog is 's harten tuig. (Zie HART.) Het tuigje moet fiksch zijn. ö Met kwaad tuig is het kwaad werken. 6 Wat gaat haar een tuig af. 7 Om den tuil gehouden worden. [Dat wit zeggen: voor den gek gehouden worden.] TUIMELGEEST. Dat gelijkt wel een' tuimelgeest, zei Bastiaan, en hij zag een' stront van de kaai in het water rollen. (Zie BASTlAAN.) TUIN. Als de hemel valt, blijft er geen tuinstaak staan. (Zie HEMEL.) Bij hem is te p ..... als bij een' ouden tuin. 10 Dat loert op tuinboonen. (Zie BOON.) De vos groet dan alleen de heg, wauneer hij in den tuin wil. (Zie HEG.) Een man van groot fortuin Past op geen' staak of tuin. (Zie FORTUIN.) Een oude tuin ligt allerbest. 11 Elk heeft genoeg in zijn eigen tuintje (of: aan zijn' eigen' hof) te wieden. (Zie HOF.) Gij moest eens in mijn tuintje zijn. Het is een regte tuinstaak (of: Hij is zoo regt als een tuinstaak). (Zie STAAK.) Het is nu nabuur over den tuiu, dan nabuur over de stoep. (Zie BUURMAN.) Hij heeft de kap (qf: den mantel) op den tuin gehangen. (Zie KAP.) Hij is regt in zijn' kuoItuin. (Zie KNOL.) Hij laat zich om den tuin leiden. 12 (Zie de Bijla.qe.) [Dat is: hij paait hem met schoone woorden en valsclte beloften. Tuin beteekent omheining. Wie de /teinin.q wordt om.,qeleid, dien bren.qt men niet in. den hof Nadat DE JAGER. eene gelijkluidende verklaring van VAN ENGELEN heej~ aan.qehaald, zegt /tij: "Ik zie dan ook geen' grond, om met BILO., Verkl. Gesl. lIl. 170, voor tuin, tuil te willen gele::;en !tebOen."] Hij zal niet ligt gebraden ganzen over den tuin werpen. (Zie GANS.) Hij zendt hem om de tuinschaar. (Zie SCHAAR,) Hij zit als een havik op den tuin. (Zie HAVIK.) Is het kijken door den tuin nu niet gedaan? 13 N abullr over den tuin, nabuul' wedel' terug. (Zie BUURMAN.) 1 Sancbo·Pança bI. S2. !,) Harrebomée IV. 9. bI. 24. 10 Campen bI. 80, 6 eats blo 51.,1, Bel.Prov. bI.l7a. Ricb&rdSOllbl.~. 11 Gruterus 111. bI. 141. 3 Ca.ts bi. 451. Richardson bi. 23. Willems lIl. 7 Dl'enthebI. 209. 12 v. Alkemade blo 125. Tuinman J. bI. 184, IJ. bJ. 147. :M:oddennan bI. ]34. 8 Gheurh bI. 33. 170. Yerz.~. Hverta bI. 2:1:1. v. Eijk 11. 61. da 4 Tuinman J. bI. l'l29. Mulder bI. 4J7. 9 Tuinman 1. bI. 227~ 266. Harrebomée Tijd bI. Jager BiJd,'. bI. 120. v. Eijk 111. bl.U. r Wimehooben bI. 320. Tuinman I. bl. a43,. nal. :!09. 13 Campen bI. 111. Mt:!ijer bI. S3. '!'UlN. 348 TURF. Tegen eenen ruwen tuin is het goed wrijven. 1 Waar de haag (of: tuin) het laagst is, wil elk erover. (Zie HAAG.) Wied eerst uw eigen tuintje schoon, en dan dat uws buurmans. (Zie BUUKMAN.) Wie den tuin verbreekt, dien zal eene slang steken. (Zie SLANG.) Wie rijk wil worden, moet zijne ziel eenen tijd lang op den tuin hangen, en als hij rijk is, haar er weder afnemen. (Zie RIIKE.) ZOO de tuinman, zoo de tuin. TUINMAN. Zoo de tuinman, zoo de tuin. (Zie TUIN.) TUIT. Hij beeft een' buik gegeten als eene trom (of: zoo dik als eene ton, ook wel: met eene tuit). (Zie BUIK.) Hij heeft eene tuit. 2 ["Dit zegt men van ymand," zoo teest men bij TUINMAN, "die eenegrooteinbeelding heeft van zich zelven , zich verkej~, en geerne voor 'IlJat groots zoude aangezien wezen;" terwijl hij er a'ls verklaring op laat volgen: ,,'t Is ontleent van de tuiten of fontanjes, welke kleine menschen op 't hoofd zetten, om grooter te schynen, dan zy in der daad zyn, en, zo zy konden, wat tot hunne lengte toe te doen."] Tuit, tuit, oude leuren! (Zie LEUR.) Tuit, tuit: 't Een oor in en 't ander uit. (Zie OOR.) Zijne tuiten opsteken. 3 Zij schreit tranen met tuiten. (Zie TRAAN.) TUK. Daar is weinig tuk. [De handel is gering; er is niet veel kooplust.] Een tukje doen. [ Een middagslaapje nemen.] Er is tuk aan den hengel. (Zie HENGEL.) Hij is van een' goeden tuk. TULBAND. Silentie en patiëntie is het beste geneesmiddel, zei Cornisicia, en zij zette haren man een' tulband op, daar twee bijzondere pluimen uitgroeiden. (Zie CORNISICIA.) Hij zit op witten wijn en tulband. [Zoo zegt de soldaat van zijn' makker, die op water en brood zit.] TULLES. Hij is wijzer dan Tulles: die bond het zand met stoppel vlas. (Zie STOPPEL.) TULP. Die de roos heeft, zal de tulp wel krijgen. (Zie ROOS.) TURELUUR. Hij is uit zijn' tureluur. 1 Dat mil zeggen: hij is in geene .fJoede stemmw.,!; zoodat tureluur zooveel zal beteekenen als luim. 1~fenzegtook: Hetis, om tureluursch te worden, en dit beteekent: het is, om dol te worden. Of deze beide spreekwijzen af te le'iden zijn van den tureluur, die tot de moeras. vo.qels, en b8f.aaldelij k tot de strandloopers behoort, heb ~k niet /iunnen ontdekken. Deze trekvogel komt in Maart tot ons; hij is niet schuw, maar weet door snelloopen in het lange gras aan zijne vervolgers te ontsnappen.1 TURELUURSCR. Het is, om tureluursch te worden. TURF. Als hij op een' turf staat, kan hij over eene kluit zien. (Zie KLUIT.) . Asch is verbrande turf. (Zie ASOH.) Beter één turf in de keuken, dan duizend op het veenland. (Zie KEUKEN.) . Daar hangt de witte turf uit. Daar is geen vermakelijker brand dan nat hout en bevroren turf, zei Pieter, want het hout zingt, en de turf luistert ernaar. (Zie BRAND.) Daar komt bezoek (of: Ik dacht het wel), want ik had een' driekanten turf aan den haard gelegd. (Zie BEZOEK.) Dat brengt geen' turf in de mand. (Zie MAND.) Dat brengt turf aan den wal. Dat is door het oor van eene turfmand ingefluisterd. (Zie MAND.) Die een kluitje heeft, heeft er graag een turfje bij. (Zie KLUIT.) Die koek drijft, zei malle Gijs, en hij zag een' 'Friesclien turf in het water liggen. (Zie FRIESLAND.) . Die turf 11it het veen haslt, heeft vrij brand. (Zie BRAND.) Die wil wezen een wijs man, Doe zijn' turf op vóór Sint Jan. (Zie MAN.) Een drooge turf is haast ontvonkt. 4 Een scheetje in het bed is zoo goed als een turfje aan den haard. (Zie BED.) Het is een mannetje op een' turf. (Zie MAN.) Het is goed vuur maken van eens anders turf. 5 Het is keurige muziek door het oor van eene turfmand. (Zie MAND.) Het komt op geen' turf aan, als men in het veen is. 6 Hij iS,de waard van het turfhok. (Zie HOK.) Hij is geen' turf hoog. 7 [Volgens den verzamelaar, van rvien ik het spreekwoord overnam, zegt men dit "van een bedrukt, ontmoedigd mensch," en dus in onderscheiding van een mannetje op een' turf, waardoor men een' mensch van eene kleine gestalte verstaat, alzoo: een kleine man, geen klein man.] . Hij is voogd, daar de turf ligt. 8 Hij weet eenen turf in drieën te kloven. 9 Hij wil kluiten voor turven tellen. (Zie KLUIT.) Hoog land, ligte turf. (Zie LAND.) Laten wij ons nu eens beIder warmen, zei Geurt tegen zijne kinderen, en zij zaten bij een' rookenden turf. (Zie GEURT.) Natte turf brandt niet wel. 10 1 Campen bI. 85. Meijer bi. 38. !J Tuinman I. bI. 256. I. bI. 170, 1I. bi. 130. v. ElJk 111. bi. 42. 81. v. Sandwijk 23. Landb ........ bi. 91. 7 Lam:Zboull'er bI. 91. 3 Servillus bI. H. 4 de Drune bI. 46t. Sartorlu8 ,ee. VIII. 8. Schoo. ckiu8 bI. 170. ~ Gate bi. '492. de Brun. bi. 374. M...,h bi. 56. Sel. Provo bI. 163. Richard80.D. bl. S4. Tuinman 6 ServlUus bI. S36. Gruteru. 11. bI. 143. de Drune bi. 142. JlerflA bI. 19. 861. Pro •• bi. 163. Sart.· riua eert. IV. JG. Schoocldul bI. 171. Smids UI. TuInman I. bi. 167. lIart.inet 5. ,BupA."ia bI. 97. Bru1D bl.lW. Koning bI. 10. v. WaClberge 6./~ bi. 164. v. Eijk 111. bi. ~3. Hodderman bi. a Winschooten bI. 326. v. Alkemade bI. 1~8. 9 de Drune bI. 4674 Sartoriua,ec. 1.77, lete. VlII. 39. Schoocklul bI.lTO. Smld.IV. v. ElJk III. bi. ~4. 10 Zoot bi. 138. TURF. 349 TWEESPRONG. Natte turf en nat hout Maken 't hart benaauwd. (Zie HART.) Turf en hout houdt goed gezelschap. (Zie GEZELSCHA. P.) Turven sturen naar de veenen. I Van een kluitje komt men toteen turfje. (Zie KLUIT.) Wat duurt er eeuwig, zei de metselaar; toen had hij, om de goedkoopte, een' oven van Friesche turf' gemetseld. (Zie FRIESLAND.) Zijn turf is te ligt. [Hij heej~ niet veel in te brengen.] TURK. De Turk is op de kust. (Zie KUST.) Een Renegaat is erger dan een Turk. (Zie RENEGAAT.) Een Turk zou medelijden met hem hebben. (Zie MEDELUDEN.) Het is een regte (booze, of: ,vreede) Turk. 2 Het is voor geen' Turk, om uit te staan. Hij is aan de Turken overgeleverd. 3 Hij is van den Turk gevangen. 4 ["Dit zegt men boertende van ,!!mand," zoo schrijft TUINMAN, "die een gelag ten besten gel!~~;" terw~jl hij als red61l van d-it zeggen erbij voegt: ,,'t Zal zyn, om dat gevangene van den Turk zich door opgebragt rantzoen moeten vrykoopen."] Hij zweert als een Turk. 5 Men moet niet scheiden als Heidenen en Turken. (Zie HEIDEN.) Men zou dat aan geen' Turk doen. 6 Val aan als Turken. 7 TURKIJE. Hij wordt naar Turkije verwezen. Liever Turksch dan Spaansch. (Zie SPANJE.) TUT. Hij vrijt met moeders tutje. (Zie MOEDER.) TUURHAMER. Zij hebben koppen als tuurhamers. (Zie KOP.) TWAALF. Hij heeft ze (of: Hij bezit koekjes) van twee en twaalf. (Zie KOEK.) Hij Bch .. ook niet dan na twaalven. Ik zal het maar laten bij die twaalf' min een oordje. (Zie OORDJE.) TWEE. Al doen er twee hetzelfde, het is daarom niet hetzelfäe. 8 Als er twee kijven, hebben ze beide schuld. (Zie SCHULD.) Daar er twee wedden, moet er één verliezen. (Zie ÉÉN.) Die twee loopen in hetzelfde gareel. (Zie GAREEL.) Die twee schieten door één gat. (Zie GATEN.) Die twee trekken één juk. (Zie JUK.) Geheim van één weet God alleen; Geheim van twee wordt ligt gemeen; Geheim van drie weet iedereen. (Zie DRIE.) Haast u niet: men zal er nog twee nat maken, eer men u scheert. !) (Zie de Bijlage.) Het is de tierelier: Beter twee bedorven dan vier. (Zie TIERELIER.) Het is een goed paar (of: Het zijn er twee voor een paar). (Zie PAAR.) Het is zooveel als twee, die kwamen eu niets bragten. 10 Hij doet net zooveel als twee, die niets doen. Lange mijlen leggen Tusschen doen en zeggen (of: Tusschpn doen en zeggen is groot onderscheid, ook wel: Zeggen en doen is twee, en nog: Met zeggen en doen paait men er twee). (Zie MIJL.) Man en vrouw zijn één, zei J ochem j maar in de Delftscheschuit betalen zij voor twee. (Zie DELFT.) Man en wijf' zijn één j maar, als ze zamen kijven, stellig twee. (Zie ÉÉN.) Twee aan twee, en de rest aan troepjes. (Zie REST.) 'fwee klimmen meer dan één. (Zie ÉÉN.) Twee kunnen (weten, o,f: zien) altijd meer (ook wel: zijn wijzer) dan éen alleen. (Zie ÉÉN.) Twee op ééne leest gepast. (Zie LEEST.) Twee op éénen tijn te vrijen, Ziet men zelden wel gedijen. (Zie TIJD.) Twee tegen één is moordenaars werk. (Zie ÉÉN.) Waar twee slapen bij malkaar, Wordt de een gelijk de aar. Zij heeft deks genoeg voor twee. (Zie DEK.) Zij sch .... alle twee door één gat. (Zie GATEN.) Allerlei is tweeërlei. (Zie ALLERLEI.) Beginnen en afmaken is twee. Beloven en doen is twee. Beloven en geven is twee. 11 Beloven en houden is twee. 12 BeloveJl is één, en woord houden is twee. (Zie ÉÉN.) Eén hou-daar is beter dan twee (of: tien) gij-zulthet- hebben. (Zie ÉÉN.) Eén verkrijgen, doet naar twee verlangen. (Zie ÉÉN.) Eén verloren, twee gevonden. (Zie ÉÉN.) Het is zoo waar, als dat twee maal twee vier is. 13 Het zijn en de schijn is twee. (Zie SCHIJN.) Hij beeft ze (of: Hij bezit koekjes) van twee en twaalf. (Zie KOEK.) Hij veegt (of: poetst) er twee. [Dat wil ze,qgcn: hij wint ~ubbel. Bij liet jassen (zeker kaartspel van dten naam) vee.r;t m61I één streepje op de lei, of, als men partij onder Jan houdt, twee. Daar'van is deze spreekwijze af.r;eleid. Zij n'ordt meesttijds al gekkende gebruikt, en op grootsprekers toegepast.] Hij ziet er twee voor één. (Zie EÉN.) Lange mijlen leggen Tusschen doen en zeggen (of: Tusschen doen en zeggen is groot onderscheid, ook wel: Zeggen en doen is twee, en nog: Met zeggen en doen paait men er twee). (Zie MIJL.) Vrijen en vrij zijn is twee. 14 TWEEDRAGT. Tweedragt Breekt kracht (of: Maakt onmagt). (Zie KRACHT.) Waar tweedragt is, daar hebben de happers voordeel. (Zie HAPPER.) TWEESPRONG. Nu sta ik op een' tweesprung. 15 1 de Drune bI. Ut. 6 Serv1llU8 bI. 19:5., de Drune bi. 121. 11 Y. lIal1 bI. ~99. 2 ServiliuI bI. 30. de Drune bI. 11'1. Winschooten 7 Tuinman J. blo 14l):. bI. 320. 8 Tuinman J. bi. 89. Modderman bI. In. 3 Gales bI. 43. 9 CCimpen bI. 60. Meijer bI. 28. 4 Tuinman J. nal. bI. 33. 10 Camp8fl bl.M, 130. SartQrlUI tert. X. 8.J. Tuin- ~ v. Alkemade bl.lS~. man 1. bI. 186. 12 (lampen bl.87. 16 April. Gruteru. J. bI. ua Tuinmo.n J. bI. 78. v. Waeeberge GeJIJ b1.163. 13 Sermoen bl. 47. Uarrebomée Kind bI. 189. 14 v. Waesberge 'Vrijen bI. 59. 15 Winschootcu bl. 282. TWENTER. TWENTER. Het is enter Onder de twenter. (Zie ENTER.) TWENTHE. 350 Hij is zoo stijf als een Twenther boer. (Zie BOER.) TWIJFELAAR. Hij lijkt wel een twijfelaar. [Dat is: hij neemt niets voor wa.arheid aan, maar stelt alles in 't onzekere. Zoo deden de Pyrrhoïsten erf Sceptici, de leertin.qen van PYRRHO, die aan alles twijfelden, en al, wat men hun voordroeg. overdachten, maar . . ••• vern:ierpen; zoodat het zekere zelfs onzekerheid HI·J· zwae lrgd.e]e ne tWI·J· tie I a ars •m .z.Ijn s va de rs ges Ia c ht brengen. (Zie GESLACHT.) TWIJFELACHTIGHEID. In twijfelachtigheid volgt men waarschijnlijkheid. 1 TWIJG. Donder op eene dorre twijg kost aan menig' man zijn lijf. (Zie DONDER.) Jonge twijgen buigen ligt. TWINTIG. Eene stijg is twintig, en toch telt de boer altijd negentien vóór twintig. (Zie BOER.) Twintig en een mandje vol. (Zie MAND.) Zuinig, zei besje, de klok slaat twintig. (Zie BESJE.) TWIST. De eene twist brengt den anderen voort. 2 Een twistziek menseh krijgt altijd op zijne ooren. (Zie MENSCH.) Een twistzoekende hond loopt meest met gescheurde ooren (of: Bitse honden krijgen hakkelige ooren). (Zie HOND.) Geliefdens twist Is haast beslist. (Zie GELIEFDE.) Het geschiedt zelden, dat men zonder twist en oproer de kraaijen de oogen uitsteekt. (Zie KRAAI.) Het is een ongelijke twist: zoenen en ooren afsnijden, zei het meisje. (Zie MEISJE.) Hij zaait twist. 3 Hij zou den twist tusschen Holland en België ook al niet hebben bijgelegd. (Zie BELGIë.) Hoe meer water, hoe meer twist. r Dit polder-spreekwoord wordt door de polder-gasten nog al eens in p1'aktijk .qebragt.] Maakt eene vrouw den man zeer rijk, Zoo groeit er twist in 't huwelijk. (Zie HUWELIJK.) Na het spel komt de twist. (Zie SPEL.) Toegeven stilt veel krijg en twist. (Zie KRIJG.) Twist Verkwist. 4 Uit 't drinken broeit Veel twist en moeit. (Zie MOEITE.) Vervaarlijk is der vrouwen twist, Gelijk de pest, die in 't vernielen niet en mist. (Zie PEST.) Vleesch en geest hebben vaak met elkander verschil, gelijk twistzieke echtgenooten; en toch zijn ze onwillig, om te scheiden. (Zie ECHTGENOOT.) Vriendelijk heerschen doet veel twist stillen. 5 (Zie de Bijlage.) Waar waarheid is, vernacht nocb twist, nocb bedrog, noch leugen. (Zie BEDROG.) UIL. UIJE. Dat is een uije. Dat is strekkelijke kost, zei Lourens, en hij at blompap met uijen. (Zie BLOM.) De uije, die gegeten is, riekt niet meer. Het hangt aan elkander als eene rist uijen. (Zie RIST.) Het is zoo vol als geriste uijen. (Zie RIST.) Hij beeft uije gegeten. Hij is zoo gek als een uije. 6 [Men voert dit aan, wanneeriemandshoofà vol ,qrollen zit, en past het vooral op den pas verloerfden jongelin.q toe, erf op hem, die vol is van verliefde droomerijen. Waarom men het gek zijn aan een' nije toekent, en als zoodanig ook van eene aardigheid (geene geestigheid), waarom men lagchen moet, zegt: Dat is een uije, weet ik even min als v. EUK.] Look en rook, uijen en bruijen, waken en braken Zijn zes zaken, die kwade oogen maken. (Zie LOOK.) Zij is van onder en boven gekleed als een uije. UUER. Als men de koe verkoopt, raakt men de uijer ook kwijt. (Zie KOE.) UIL. Alles is verward en alles is verwilderd: Waar Pallas plagt te staan, is nu een uil geschilderd. (Zie PALLAS.) Als de kraaijen iemand besch ..•• , straks besch .... hem ook de uilen. (Zie KRAAI.) Als de uilen in de kaars vliegen. (Zie KAARS.) Als een uil bij lieden van eere. (Zie EER.) Bij wolven en uilen Leert men builen. 7 Daar beeft de eene uil den anderen gevangen. Daar vliegen geene uilen bij valken. 8 Daar vliegen geene uilen met bonte kraaijen. (Zie KRAAI.) Dat is de eigen bond, zei Kaan, En hij zag een' uil voor zijn' broêr aan. (Zie BROEDER.) Dat is een uil onder de kraaijen. (Zie KRAAI.) Dat is het zoo wel waardig als een uil een pond groot. (Zie POND GROOT.) De arend is een uil geworden. (Zie AREND.) De dwaasheid beeft arends vleugelen, maar uils oogen. (Zie AREND.) De nachtegaal moet voor den uil wijken. (Zie NACHTEGAAL. ) De uilen vinden zelfs bunne jongen scboon. (Zie JONG.) De uil is niet wijs genoeg, om een' hond de biecht te booren. (Zie BIECHT.) De uil onder de vogels. 9 De uil vliegt. De uil zit op de kruk. (Zie KRUK.) Eene gans kan geene uileneijeren leggen. (Zie EI.) Een uil kan wel eens bij dag zien. (Zie DAG.) Elk denkt, dat zijn nil een valk is. 10 [Dat wil zeggen: elk is met het zijne (zijn kroost, zijn werk, zijn voortbrengsel) ingeno- 1 v. Hasselt bI. 6. S de Brune bI. 119. B v. Eijk lIl. bI. 88. Modderman-bl.l37. Bogaert bI. 61. Gent bI. 125. Folqman bl.124. Gales bI. !ltS. W(J,heW bI. 141. Fokke6. lruphonia bI. 517. E\"ertsbl.2"!O. Kerk .. hoven bI. 54. v. Kijk 11. blo 84, naZ. bI. 48. T. Waesberge y,'ijen bI. 61. de lager Bijdr. bI. 114. Spreuk VII. Manvis bI. 124. Modderman bl. 3, 12. tG Dec. 53. Ro.vcn V. Harrebom~ Kind. bI. 9::a,105. 4 9 Jun1f. GruteJ'U8 J. bI. 19:1. Cats bI. 459, 531. Bei.Prov. bl.lS3. PagensteeherVI.l. IJunfJ 63. 510 Aug. Gruterus I. bI. 107. 6 v. Eljk 111. bI. 54. 7 Cats bI.4S'. Mer.1h bl.47. tuehardson bI. 2!S. 8 1 Juu.}. Gruterus I. bI. lOS. Sel. Provo bI. 61. Zoet bI. 3. v. Alkemade bI. 2. 9 .Aflag. qult4am bI. 10. 10 Gheurtz bI. 17. 15 JuliJ. Gmterus I. bI. 104. Cats bI. 417. de Brune bI. 43, 462. 8ei. Provo bi, 24. v. Alkemade bI. ;6. Tuiruuan bI. U, J. bI. B3. UIL. 351 men. "BILDERDIJK heeft aan.getoond," zoo zegt DE JAGER, "dat men ilt elk waant, dat zijn nil een valk is, niet denken moet aan een' eigenlijken uil, maar aan eene soort van havik, tot het uilengeslacht behoorende , welke vogel, .gelijk de valk, tot de jagt werd afgerigt, zie Verkl. Geslacht\. Il. 262. De spreekmijs wordt daardoor duidelijker, demijl alzoo een gemeene jagtvogel tegen een' edelen mordt over.gesteld." Ik meen evenwel, dat men wel degelijk aan een' uil in 't a~gemeen moet denken; mant met de eigentlijke uilen vangt men ook vogels.] Elk heeft een' pik op den uil. (Zie PIK.) Er mag wel eens een uil over de kerk gaan. (Zie KERK.) Er schuilen uilen onder uwe eigene kraaijen. (Zie KRAAI.) Er vliegen zoowel uilen in- als over de kerk. (Zie KERK.) Het is beter, met den uil (of: ezel) gezeten, dan met den valk gevlogen. (Zie EZEL.) Het is een regte uil (of: een regt uilskuiken). (Zie KUIKEN.) Het is een regt uilennest. (Zie NEST.) Het is een werkézel (ook wel: werkuil). (Zie EZEL.) Het moet uilen of valken~ 1 Hij gaat in de uilenvlugt. 2 r Beide, zoomel uit jokkernij, manneer men enkel wil zeggen, dat ~emand een avondluchtje gaat scheppen, als om iemands slechte handelmijze aan te duiden, wanneer men te kennen geeft, dat hiJ. het licht schuwt, gebruikt men deze spreekm1jze. In den schemeravond verlaten de uilen hunne nesten.] Hij gaat zoo melancholiek als een uil pij dag. (Zie DAG.) Hij hel'ft een uil~ie geknapt (of: gevangen). 3 [Dat is: hij heeft een middagslaapje genomen. "Volgens BILDERDIJK, Verkl. Geslaéhtl. JIJ. 176," zegt DE JAGER, "is de uil geheel vreernd aan de uitdrukking een uiltje knappen, daar zij zoude beteekenen een oogeltje knippen, n:elk beweerde aannemelijker sehijnt te //;Orden, als men bedenkt, dat in het Hoogd. äugelchen de eerste lettergreep als ons ui w01'dt uitgesproken." Later is DE JAGER van deze zienswijze afgegaan (zie zijn Archief voor Neder\. Taalk., I. bi. 196), en denkt hij aan uiltje in den gen: onen zin. Het komt mij ook voor, dat men een uiltje vangt, manneer men zijn' tijd verslaapt, in plaats van zijn gewone werk te doen. De teleurstelling in de vordering d'ier merkzaamheid staat dan gelijk met die des vogelaars, als hij voor zijne vangst een' uil in het net krijgt. WINSCHOOTEN zegt, tegelooven, "dat een uil vangen ei.qendlijk de voogelvangers te beurd valt, als sij haar touwen teegen den aavond gespannen hebbende, daar in eenige beweeging verneemen ; dog meenende iets goeds gevangen te hebben, haar met een uil moeten te vreeden houden, maardoor haar werk merkelijk veragterd." - Gelijk met meer spreek- UILESPIEGEL. woorden het geval is, die men van personen gebruikt, rcordt ook dit op zaken toegepast. ,,]!.en Uil vangen is een bekend spreekmoord bij de seelui," zegt WINSCHOOTEN, het toepassende op den onervaren zeeman, die niet kan menden. Ook v. LENNEP, in zijn Zeemans-Woordeboek, bi. 232, ofschoon hij het niet als spreekwoord o~qeeJt, spreekt van een' uil vangen. Volgens hem "mordt dit een schip gezegd te doen, man neer de roerganger en wachthebbende Q.(ficier onoplettend zijn geweest, en het schip, biJ-de-mind zeilende, in-de-wind hebben laten loopen, zoo dat het door-de-winif, gaat, en men de raas om moet brassen."] Hij is van het uilen-gebroedsel. (Zie GEBROEDSEL.) Hij is zoo beschonken als een uil. Hij is zoo droefgeestig als een uil. Hij slacht de uilen: hij vliegt in den nacht. (Zie NACHT.) Hij StRllt te kijken als een uil op eene kluit. (Zie KLUIT.) Hij stond, en keek als een uil. 4 H ij ziet zoo deftig als een uil. Hij zit als een uil in doodsnood. (Zie DOOD.) Hoe komt de uil bij de bonte kraaijen ? (Zie KRAAI.) Ijlen maakt uilen. 5 Ik zie wel, zei Ulrik, krijgslieden zijn bij plattere, als uilen bij bonte kraaijen. (Zie KRAAI.) In het jaar één, als de uilen preken. (Zie ÉÉN.) Knapuilen verkoopen. [Dat wil zeggen: iemand iets wijsmaken.] Koekoeken loeren is geen uilen vangen. l Zie KOEKOEK.) Kraaijen en uilen hebben geen even groot geluk. (Zie GELUK.) Meent gij, daUk van een' uil gebroed ben? 6 Men ziet aan de veten wel, dat een kerkuil geene duif is. (Zie DUIF.) Met den kaaiman hoendereijeren gezocht in een uilennest. (Zie EI.) N et bij kuiseh, en mors bij vuil j Valk met valk, en uil met uil. (Zie KUISCH.) Op valken jagen, en uilen vangen. 7 Schuilt er een uil van binnen, daar zal geen arend uitvliegen. (Zie AREND.) Uilen bij uilen, kraaijen bij kraaijen. (Zie KRAAI.) Uilen bij uilen, zei stikziende Fransje, en hij zette eene musch bij een' kanarievogel. (Zie FRANS.) Uilen broeijen uilen ondermoêrtjes pels. ( Zie MOEDER.) Uilen en vleêrmuizen schuwen het daglicht (of: vliegen zelden bij dag). (Zie DAG.) Uilen zijn uilen. 8 Van de uilenvlugt en den kalverdansspreken. (Zie DANS.) Vroeg valk, vroeg uil. 9 Wacht u voor de kerkuilen. (Zie KERK.) Wat baat kaars of bril, Als de uil niet kijken wil? (Zie BRIL.) Wij zullen zien, ofde uilen geld gelden. (Zie GELD.) UILESPIEGEL. Daar het rookt, is het warm, zei Uilespiegel. 10 Dat is op zijn Uilespiegelsch. 11 1 v, Rijk lIl. bl.IV. I Tuinman J. bI. 'SOli, naZ. bl.n. Mulder blo 413. 3 Winschooten bI. 333. Tuinman I. bI. 80, 140, fi m Maart. Gruteru. I, bI. IJ3. TuInman II. bI. 177. v, Rijk Il. bI. SlI. 8 v, Rijk H. bI, 8D. 9 Cato bI. 413. J(tIf'gh bI, G7. v, Eljk H. bI. 81!. Mt, 11. bI. 36. v. Eijk II. bi. SIS, flaZ. bI. 48. de Jager mJtlr. bI. 114. Sancho·Pança bI. 43. Winschooten bl. 333. 6 Tuinman I. na'. bi. 19, 11. bI. 69. 1 SartoriU816C. VI. SI. Tuinman I.bl.!U4. v.Eijk 11. nal. bI. 49. de Jager Bijdr. bI. 114. Modder. ma. bI, 103. Bogaert bI, 96. 10 Tuinman J. bI. 94, 195, IJ. bI. 17. v. Zutphen H. bI, 66. 11 SartOriuB tert. VII. l()O. TuInman I. blt~l, to6. v. d. Hulst bI. 16. UILESPIEGEL. 352 UITWASEMING. De boeken maken sommigen wijs en anderen zot, zei Polidorus Virgilius, en hij las Uilespiegel met Hebreeuwsche DOoten. (Zie BOEK.) De menschen mogen mij niet lijden, zei Uilespiegel; maar ik maak het er ook naar. (Zie MENSCH.) Dient je de drek niet, zoo laat ze staan, zei Uilespiegel. (Zie DREK.) Het kan altijd niet regenen, zei Uilespiegel. N aar het valt, zei Uilespiegel , en besjes neus droop over het beslag. (Zie BESJE.) UITBRAAKSEL. De hond keert tot zijn uitbraak~el terug. (Zie HOND.) UITBRANDER. Hij heeft een' fermen uitbrander gehad. UITERLIJK. Het uiterlijk is bedriegelijk. Men moet niet naar het uiterlijke oordeelen. UITERSTE. De uitersten raken steeds elkander. 1 Die ligt op zijn uiterste, zei de meid, en zij zag een botertonnetje , dat ten naasten bij leêg was. (Zie BOTER.) Het is tot het uiterste gekomen. 2 Men moet steeds op de vier uitersten peinzen. 3 Op het uiterste van de wereld. 4 Vermijd alle uitersten. 5 UITGAAF. Waar uitgaven zijn, zijn inkomsten onontbeerlijk. (Zie INKOMEN.) UITGANG. Sterven is onze laatste uitgang. 6 (Zie de Bijlage.) UITGEESTER. Het is een Uitgeester. (Men zinspeelt in deze spreekwijze op de n'ÏJ7!flesch, waaruit de geest .qeweken is, als het voeltt dejlesch hePjt verlaten. Het NoordH ollandsche dorp Uitgeest komt hier als 1voordspeling voor.l UITHAALDER. Dat is een uithaalder. [.Dat wil z-eggen: lIet is eene buiten.qewone zaak, en die men zich z66 goed, als ze blijkt te zijn, niet had kunnen of durven denlien. Wanneer er gasten zijn, wordt er beter opgedischt dan anders . .Dit noemt men uithalen.] UITHANGBORD. De uithangborden bedriegen. 7 Goede waar behoeft geen uithangbord. Groote beuzelingen: men behoeft geen uithangbord, daar goede wijn te koop is. (Zie BEUZELING.) Het uithangbord belooft meer, dan de winkel bevat. 8 Het uithangbord doet veronderstellen, wat er in den winkel te vinden is. 9 H ij heeft een paar ~oedeuithangborden. (Zie PAAR.) Zijn uithangbord IS slecht. UITKIJK. Hij zit (of: staat) op den uitkijk. 10 [Dat is: Mj hoopt op eene of andere zaak, die hij gaarne zou bezitten, en ?vaartoe hij de gelegenheid niet voorbij wil laten gaan. "Hij zit op den uitkijk," zegtv. EIJK, "wordt 1 v. Wae8berge Geld bl.l6.J.. ~ Harrebomée Kind bI. 219. 3 .Aàag. TA"",,.,.,., bI. 67. 1 Modderman bI. I!m. 8 Gulkema J • .w. 9 Hodderman bI. 96. ontleend van dct' matroos, die zich boven in 'tet tui.q van het schip Qf op de voorbram-zeiling ophoudt, om naar zanrl of schepen uit te zwn."] Hij zou zijnen rok uittrekken, en geven dien voor een' deerlijken uitkijk. (Zie ROK.) Zij kennen malkander niet bij den uitkijk. UITKOMST. De uitkomst van den oorlog hangt aan den Heer. (Zie HEER.) De uitkomst van een slagveld hangt aan het geval, niet aan het geweld. (Zie GEVAL.) Die te naauw onderzoekt, heeft geene uitkomst. 11 God zal ons hierin eene blijde uitkomst verleenen. (Zie GOD.) Waar inkomst is, daar is ook uitkomst. (Zie INKOMEN.) UITLANDER. Vrome uitlanders zijn beter dan inlandsche ondeugden. (Zie LAND.) UITLEG. Hij geeft hem tekst en uitleg (of: den tekst met de glos). (Zie GLOS.) UITLEGGER. Daar ligt veel aan een' goed' uitlegger. 12 Elk is de beste uitlegger van zijne eigene woorden. 13 UITSCHOT. Dat is uitschot van mannen. (Zie MAN.) Uitschot schiet alom over. 14 UITSPANNING. Het is eene uitspanning. Ió Uitspanning is geoorloofd. UITSPRAAK. Het. weten is wel goed, maar de uitspraak deugt met. UITSTEL. Die veel verzet en uitstel vindt, Is steeds tot geven ongezind. (Zie ONGEZIND.) Een uur uitstel geeft somtijds wel een' grooten slag. (Zie SLAG.) Het is uitstel van executie. (Zie EXECUTIE.) Uitstel is de dief van den tijd. (Zie DIEF.) Uitstel is geen afstel (q/,: kwijtsehel). (Zie AFSTEL.) Van uitstel komt afstel. (Zie AFSTEL.) UITVAART. Liever ter uitvaart dan ter bruiloft genood. (Zie BRUILOFT.) . Ter bruiloft en ter uitvaart kent men vrienden en magen. (Zie BRUILOFT.) Uitvaart, zuipvaart. 16 [.De brasserijen, waartoe het doodmaal in vroegerentijd aanleiding gaf, hebben dit spreekwoord doen ontstaan.] UITVAL. Invallen doen uitvallen. (Zie INVAL.) UITVLUGT. Het is eene blaauwe uitvlngt. Hij betaalt met kale uitvlugten. Hij zoekt altijd nitvlugten. Op eene uitvlugt. 17 UITWASEMING. Hij wil der huid alle uitwaseming benemen (of: beletten). (Zie HUID.) 19 v. Nyenborgh bI. 131. 13 Rtrmoe1t bI. 56. " Sartoriu8 tert. VI. t. G v. W ... berge Yri/ ... bI. n. 11 Gruteru. lIl. bI. 168. 10 Kverta bl.ll3I ••• Kijk J • .. al. bI. n. Roodhulj. zen bi. 18. 14 v. d. Venne bl.1M. U Tuinman J. bi. 374. 16 Gruterus IU. bi. 174. Tuinmn.n J. bi. m. 11 8eZ, Provo bI. 70. 17 F;aTtOriUS ,ec. I. 94. UITWEG. 353 UITWEG. Overal weten zij uitwegen op. UITWERKING. Geene uitwerking zonder oorzaak. (Zie OORZAAK.) UITZET. Dat is het laatste uitzet. Hij beeft eene dragt slagen voor zijn uitzet gekregen. (Zie DRAGT.) Hij krijgt zijn uitzet. UITZIGT. Deugd is een vrolijk uitzigt. (Zie DEUGD.) UITZINNIG. Men map: uitzinnig zijn. [Mogelijk is dit spreekwoord aan 2 Cor. v: 13 ontleend.] UITZONDERING. Geen regel zonder uitzondering (of: exceptie). (Zie EXCEPTIE.) UITZUIGER. Hij is een uitzuiger van weduwen en weezen. ULK. Hij is ulke-doof. l Deze Geldersche spreekwijze geej~ hetzelfde te kennen als hoorende doof. De ulk is een bunsing.] ULM. Wees zoo dankbaar als de inwoners van Ulm voor een stuk hout. (Zie HOUT.) ULRIK. Ik zie wel, zei Ulrik, krijgslieden zijn bij platters, als uilen bij bonte kraaijen. (Zie KRAAI.) URIAS. Het is een Urias-brief. (Zie BRIEF.) URK. Het is het genootschap van Urk. (Zie GENOOTSCHAP.) USAGE. Het is eene sententie van d'usage. (Zie SENTENTIE.) UTRECHT. Die komt van Utrecht. [Men zegt dit bij het biljarten, wanneer een bal van achteren gC?'aakt wordt.] Die te Gent is geboren, te Utrecht ligt ter schole, en te Luik leert zijn Walsch, Is een muitmaker door zijn' hals; En komt gij dan nog wat te kort, Zoo moogt gij aanspreken die van Dord. (Zie DORDRECHT.) Het is schelviseh, die van Utrecbt naar Amsterdam is gebragt. (Zie AMSTERDAM.) Het is zoo zeldzaam als een Uitersche duit. (Zie DUIT.) Van Utrecht naar Vollenhave gaat niet gemakkelijk; maar van Vollenhove naar Utrecht heeft men 't voor den wind. 1 [POSTHUMUS ziet in dit spreekwoord "eene bloote woordspeling met die twee plaatselijke namen, om te leeren , dat het veelligter valt, om te dalen, dan om te klimmen, of van rijk arm, dan van arm rijk te worden."] Wanneer Amsterdam mijn was, zoo wilde ik het te Utrecht verteren. (Zie AMSTERDAM.) ZOO hoog als de dom van Utrecht. (Zie DOM.) UUR. UTRECHTEN AAR. Hoed u nu, hoed u dan, Hoed u voor een' Utrechtschman. UUR. Binnen vier en twintig uren genezen, of het vuur daarin. 2 Daar is een uur van eten in den dag. (Zie DAG.) Daar is maar één kwaad uur in den dag. (Zie DAG.) Dat duurt van twaalf uren tot den middag. (Zie MIDDAG.) Een Christen zal arbeiden, alsof hij eeuwig leven wilde, en toch gezind zijn, alsof hij dit uur zoude sterven. (Zie CHRISTEN.) Een uur doet al het kwaad. 3 Een uur heeft somtijds weggenomen, Wat m' in veel jaren heeft bekomen. (Zie JAAR.) Een uur uitstel geeft somtijds wel een' grooten slag. (Zie SLAG.) Een uur van geluk ten hove Gaat een jaar wijsheid ver te boven. (Zie GELUK.) Het begint te avanceren, zei meester Tijl tegen zijn' knecht, en hij schoor drie uren over een' baard. (Zie BAARD.) Het is elf ure, elk naar huis. (Zie HUIS.) Het is om een kwaad half uurtje te doen. 4 [TUINMAN zegt:" Hier mede troosten zich hardnekkige quaaddoenders tegen de gerichtsstmifen." Of dit zoo is, kan ik niet beoordeelen, maar wel weet ik, dat dit niet de uitsluitende toepassing dezer spreekwij ze is, daar ik die menigmaal heb hooren bezigen, wanneer men zich bovenmate vervaard betoond had over eene zaak, die vrij gemakkelijk ten einde liep.] Het is ter goeder ure. 5 ["Ditis," zegt TUINMAN, "uit het Heidendom. De Heidenen plagten zorgvuldig en naauwkeurig door verscheide wichelaaryen na te speuren, wat dagen en uuren geluk k~q oj ongelukkig waren tot eeni.qe zaak. Zo wierd ook ge pleegt van onze aaloude Voorvaderen, en wel byzonder omtrent den avond, dewijl zy, gelijk de Hebreen, den dag daar van begonden te rekenen. Hier van is noch het spreekwoord by avontuur, dat zeggen wil: by een goede en gelukkige avonduur. DM dan wel gelukt, en op zyn rechte tyd komt, werd .qezegt ter goeder unre te .qeschieden." Hoewel het op de deugdelijkheid van TUINMANS verklaring niet van invloed behoejl te zijn, mag de opmerking gelden, dat avon-tuur en avond-uur bloot in klank gelijk zijn, zonder dat die woorden iets met elkander gemeen hebben.l Hij draagt een Chineesch horologie, dat elk uur gezet wordt. (Zie CHINA.) Hij gaat naar Bommelskonten , drie uren boven de bel, daar de honden met het gat blaffen. (Zie BOMMELSKONTEN .) Hij is aan bet uur niet gebonden. Hij is zoo mager, dat hij met zijn gebeente wel twaalf uren kan luijen. (Zie GEBEENTE.) Hij past op het malle getij, dat alle uren vloeit. (Zie GETIJ.) 1 de W.ndl-Postbumu. Il. bI. 6'. ~ Tilinman J. bI. 313, 3.w. 4 Gruleru. II. bI. IS!. M ... g71. bI. J9. WitIe. 453. ph •• 1.13. Braakënburg IV.I. Tuinman J. bI. 317. 3 Grut.ru. lIl. bI. 143. 5 de Brune bI. 416. TuInman T. bI. IS, 125. v. Zul· II. 45 UUR. 354 VAART. Hij schreit van twaalf uren tot den middag. (Zie MIDDAG.) Hij stinkt drie uren in den wind. Hij weet van uur noch tijd. (Zie TIJD.) H ij ziet er uit als een elf-uren-lijk. (Zie LUK.) Hoe laat is het? vroeg groo~e aan Joris van der Peer; Het is zes uren be~je, zei hij, want de wijzer hangt op en neêr. (Zie BESJE.) Huishuur slaapt niet (tif: Renten huur Slaapt geen uur, ook wel: Of wij slapen of waken , altijd 100- pen de renten). (Zie HUIS.) Ik kan niet begrijpen, hoe mijn rok zoo nat is, zei dronken Joost, en hij had drie uren door een' slagregen gegaan. (Zie JOOST.) Ik weet er zooveel van als van het uur van mijn' dood. (Zie DOOD.) 't Kan somtijds in een uur geschiên, Wat zeven (of: honderd) jaar niet deden zien. (Zie JAAR.) Neê is hier twee uren van daan. (Zie NEEDE.) Neem een ei van een uur, vleesch van een jaar, en visch, die tien jaar oud is. (Zie EI.) Niets is zekerder dan de dood, niets onzekerder dan het uur. (Zie DOOD.) Om duits-waar een half uur dingen. (Zie DUIT.) Om het uur eene kuur, om het halfuur een kleintje. (Zie KUUR.) Ontwaak (of: Bekeer u) ter elfder ure. Vecht koel en een half uur te langer. 1 lEen koddig gezegde, om iemand aan te sporen, de wederwaardigheden dezer wereld niet te zwaar op te nemen.] 't Verandert somtijds in een uur, Wat zeven jaar ons was zoo zuur. (Zie JAAR.) Verlies geen uur, omdat gij niet zeker zijt van eene minuut. (Zie MINUUT.) Wanneer het elf uren is, zoekt men den middag te vergeefs. (Zie MIDDAG.) Wat ben ik gaauw ter pen, zei lamme Dries, en hij had een half uur noodig, om eene letter te schrijven. (Zie DRIES.) Wouw ligt een uur achter Roosendaal. (Zie ROOSENDAAL.) Zijn laatste uurtje heeft geslagen. Zorg voor de minuten, de uren zullen voor zich zelven wel zorgen. (Zie MINUUT.) UURWERK. Als de roest zich eens in een uurwerk zet, daar is geen regel meer in zijne beweging, noch zekerheid in zijnen wijzer. (Zie BEWEGING.) Goede scholen en goede uurwerken zijn twee kenteekens van eene goede stadsregering. (Zie REG ERING.) Het is een onrustig (of: razend) uurwerk. 2 [.Die man kan niet in rust teven, hij moet altijd razen.] M ensch en uurwerk, zullen ze gaan, moeten opgewonden worden. (Zie MENseH. ) Zijn uurwerk is afgeloopen. [Zijn tijd is ten einde; hij is dood.] V. Hij kan wel eene X voor eene V schrijven. 3 VAAK. De vaak is het oorkussen van de vermoeidheid. (Zie KUSSEN.) Het zijn praatjes voor den vaak. (Zie PRAAT.) Hij heeft nog geen' vaak. 4 Hij heeft vaak in zijne tanden. (Zie TAND.) Wij moeten den vaak verre van onze oogen keeren. (Zie OOG.) VAALT. Goed voêr, goede vaalt. 5 Hij laat zich de plaggen uit de vaalt maaijen. PLAGGE.) VAAN. (Zie De huizen hebben de vaantjes op het dak, maar de meisjes onder het dak. (Zie DAK.) Het was een heel gewonnen spel; dan in het laatst gaf hij de kaats: hij liet het vaantje liggen. (Zie KAATS.) Hij laat het vaantje liggen, eer hij de vijanden ziet. 6 [.Dat is: hij vreest al, eer er nog gevaar is. Die het vaantje laten liggen, geven den moed verloren.] Hij spreekt daarvan, gelijk de blinde van de vanen. (Zie BLIND.) Men moet het vaantje niet laten liggen. 7 (Zie de Bijlage.) Met kruisen en vanen inhalen. (Zie KRUIS.) Een vaan ophebben. [Een weinig te veel gedronken hebben, zonder no.q beschonken te kunnen heeten. ] Op een vaan, die er meer van spretkt. [Hier en in de vOf'ige spreekwijze is vaan eene drinkmaat, die tot boete wordt opgelegd, dus een glas penitet.] VAANDEL. Het vaandel blijft bij den stok: al wat eraf valt, zijn vodden. (Zie STOK.) Hij is uit het vaandel gejaagd. Ik scheur mijne vaandels. Men beveelt den haas het vaandel. (Zie HAAS.) Voor schelm van (tif: uit) het vaandelloopen. (Zie SCHELM.) VAAR. Eerst vaar en dan vaars. A1l()o,;- v r verstaat men of var, dat. is: stier. of vaar oe, dat is: koe, die reeds gekalfd heeft, e de vaars is de jonge koe, die nog niet gekalfd heeft; zoodat dit spreekwoord dus hetzelfde bete ent als: Eerst menschen (tif: oude luî) en dan hangooren.] VAARDER. Wel zuster, gij zijt oud geworden, zei Kees de Oost· Indië-vaarder, en hij had haar in geene zeventig jaren gezien. (Zie JAAR.) VAARS. Eerst vaar en dan vaars. (Zie VAAR.) Hij hield het zoo lang, als Hel'tgel't de vaars hield. (Zie HERTGERT.) VAART. Hem stuit geene vaart. 8 1 !IS Mei. Gruterua J. bI. 120. Cat. bI. SII. de 3 Campen bI. 9.1. Gheurlz bI. srr. VI. 41, X. :S!, IeC. 111. n. Brune bI. !07, 479. 8eZ. Pro." bi. 169. Tuinman 4 Tuinman I. bI. 334. 7 Campen hl. 4. Metjer bl.3. 11. bI. 177. W~llIeid bi. 141. Bogaert bI. st. fi v. Alkemade bI. 48. Tuinman J. bI. 74. Bogaert , S.rtorlu. pro I. 4ll, .... IX. 96. Winochoolen bl.9B. S Tui~ I. bi. 143. d'l!acul'J bl.19. bI. ~7. 6 Gheuriz bI. 62. de Bnme bI. 469. Sartoriu! pro VAART. 355 VADER. Het heeft goeden loop (of: gladde vaart). (Zie LOOP.) Het zal zulk eene vaart niet loopen. 1 Hij heeft alles met de vaart gewonnen. Hij weet zooveel van de zeevaart als een speenvarken van vedelen. Hij zal het zeil moeten reven, en de vaart minderen. Hij zet er vaart achter. 2 Met eene zeven mijls vaart loopen. (Zie MIJL.) Zij is op eene andere vaart. 3 VAATDOEK. Daar heb ik hard af, zei Jaap, en hij likte aan een' vaatdoek. (Zie JAKOB.) Het is zoo slap (of: nat) als een vaatdoek. 4 Hij houdt zijne reputatie als een vaatdoek bij de potten. (Zie POT.) Hij is ervan gehard, alsof hi.i met een' vaatdoek om de ooren was geslagen. (Zie GEHARD.) Och, wat zijn er slappe dingen in de wereld, zei Grietje de waschvrouw, en zij had een' natten vaatdoek in hare handen. (Zie DING.) VACANTIE. De vingers hebben vacantie. [Het geldra.aktoPi er valt niet meer te tellen.] Het is in de keel en de maag (of: in het keelgat en den buik) vacantie. (Zie BUIK.) Het is nu in 't hof vacantie. (Zie HOF.) VACHT. De vos gaat zoo lang ter jagt, totdat hij zijne vacht verliest. (Zie JAGT.) De wolf zal zijne vacht wel houden, maar het schaap moet gestroopt zijn. (Zie SCHAAP.) Die zich vervaard maakt van huiden en vachten, Durft niet pachten. (Zie HUID.) Een vos is zoo lang zijn' kost waard, tot de bontwerkers- winkel met zijne vacht pronkt. (Zie BONTWERKER. ) Het geitje loopt zoo dikwijls in de kool, totdat het er hare vacht laat. (Zie GEIT.) Hij heeft een hoofd als een vachtenwisscher. (Zie HOOFD.) Hij heeft hem bij zijne vacht gepakt (of: gekregen). Men vindt meer vossen-vellen dan ezels-vachten in een' bontwerkers-win keI. (Zie BONTWERKER.) VADEM. Dat verscheelt vademen en mijlen (of: voeten en vademen). (Zie MIJL.) Hij drinkt als eene koe met teugjes van een' vaàm. (Zie KOE.) Hij is zoo subtiel als de rug van een' vaàm dik varken. (Zip. RUG.) Hij stinkt naar conserfvan roggebrood, zeven vademen in den wind. (Zie BROOD.) VADE MECUM. Het is een vade mecum. [) [Een vadc mecnm is eigentlijk een zakboek, dat men altijd bij zich draagt, genomen naar de beteekenis van 't woord, want vade mecum wil zeggen: ga met mij. Men past dit toe op den persoon, die zich bijna niet laat hooren, zich nooit durj~ laten gelden, en, als hij handelt, anderen navolgt.] :; Servilius bI. '68. VADER. Als Paschen komt op een' zondag, is elk een kind van zijn' eigen' vader. (Zie KIND.) Beter dat het kind weent dan de vader (of: moeder). (Zie KIND.) Daar komen ze weêr aandraven, zei Rein Harm~ nsz, en hij zag zijn' vaar naar de galg rijden. (Zie GALG.) Dat kan niet in vaders pot. (Zie POT.) Dat zijn verbruide parten, dat je niet eten wilt, zei. de mof tegen zijn' vaar, en hij lag op sterven. (Zie MOF.) De goddeloozen zijn als een koppel wilde ganzen, zei vader Holtmans. (Zie GANS.) De kinderen willen zich teO'en hunnen vader verzetten. (Zie KIND.) 0 Den armen Wil vader noch moeder erbarmen. (Zie ARME.) Den vader en de moeder van Melchizedek kennen. (Zie MELCHIZEDEK.) Den vader kent men bij zijn kind. (Zie KIND.) De vader mag hem niet verloochenen. 6 (Zie de Bijlage.) [Hij doet gelijk zijn vader.] De vader spaart, en de zoon verteert. 7 De wereld loopt ten end, zei de jongen, en hij zag zijn' vaar op een varken rijden. (Zie EINDE.) De zoon schoeit op des vaders leest. (Zie LEEST.) Die kinderen hebben een' verloren' vader. (Zie KIND.) Die lang leeft, zal oud worden, en die oud wordt, veel hooren, zei vader Tiktak. (Zie OUD.) Die smaak is goed, zei notenkraker, en hij at zijns vaders vinken. (Zie KRAKER.) Die zijnen vader niet hooren (of: gelooven) wiJ, moet dikwijls zijnen stiefvader hooren (gelooven). (Zie STIEFVADER.) Een geëdelde boer kent zijnen vader niet. (Zie BOER.) Een kind krijgt nog wel eens een' anderen vader, maar nimmer eene andere moeder. (Zie KIND.) Een slechte vader heeft wel een goed kind. (Zie KIND.) Een vader kan beter zeven (qf: tien) kinderen onderhouden, dan zeven (tien) kinderen eenen vader. (Zie KIND.) Er is geen schelm te vertrou wen, zei de jongen van zijn' vaàr. (Zie JONGEN.) Geef wat tijd, zei vader Van Vleuten, want al te haastig is kwaad. (Zie TIJD.) Gehoornde ooijevaàrs met vier pooten klimmen zoo hoog niet. (Zie HOREN.) Gij zijt immers mijn biechtvader niet. (Zie BIECHT.) Gij zult de vader zijn, en ik de moeder. (Zie MOEDER.) Grijp toe (of: Hand aan): gij zult gevader worden. (Zie HAND.) Het is de gelijkste vader, die er wezen mag. 8 Het is de regte vader. 9 Het is een goede zoon: hij wil zijnen vader deszelfs goeden naam niet benemen. (Zie NAAM.) Het is een goed kind, dat naar zijn' vader aardt. (Zie KIND.) 1 v. Eijk I. nal:. bI. 53. v. Lennep bl.t3:;, S v. Lennep bi. 235. 6 de Brune bI. 469. Sa,rtoriU8 tert. X. 10. 8 C'ampen bI. 76. 9 Campen bI. 76. 3 Hoff'mann b1. XXXIX. 4 Gheurtl bI. 80. r de Urune bI. 56,~. Bel. Prov. bi. 32. Hal'rebo· mée Kind. bI. 230. VADER. 356 VAGEVUUR. Het is een regte praatvaar. (Zie PRAAT.) Het is een wijs kind, dat zijn' vader kent. (Zie KIND.) Het is even eens, wie zijn vader is, zoo hij maar deugd en eere bezit. (Zie DEUGD.) Het i~ weêr aan met vader en moeder: zij zoenen malkander op het matje. (Zie MAT.) Het kind gelijkt zijn' vader, alsof bet uit zijn aangezigt gesneden was. (Zie AANGEZIGT.) Het zal mij niet weêr gebeuren, zei de jongen, dat mijn vader sterft, en ik er niet bij ben. (Zie JONGEN.) Het zijn de vaders van het Oude Testament. (Zie TESTAMENT.) Hij gaat in vaders schoenen. (Zie SCHOEN.) Hij heeft een aardje Naar zijn vaartje. (Zie AARD.) Hij is een kenner van de vogeltjes: zijn vader is een kwikstaart geweest. (Zie KENNER.) Hij is gelijk het kapoen: edeler dan vader of moeder. (Zie KAPOEN.) Hij is vader en moeder. (Zie MOEDER.) Hij komt zijns vaders ezels zoeken? zijn ze bier? (Zie EZEL.) Hij maakt zijn' vader tot een' goed' (of: eerlijk') man. (Zie MAN.) Hij slacht zijn' vader niet. 1 Hij veegt hem zoo zwart, dat zijns vaders varkens niet van hem zouden lusten. Hij weet op geene honderd man na, wie zijn vader is. (Zie MAN.) Hij wil zijn' vader kinderenleeren maken.(Zie KIND.) Hij wil zijn' vader leeren wateren. Hij wil zijn' vader ontvoogden (of: Hij beweert, dat zijn vader geen voogd is). Hij zal geene twijfelaars in zijns vaders geslacht brengen. (Zie GESLACHT.) Hij zal wel tot de vaderen komen. Hij zal zijns vaders grijze haren nog met schande doen ten grave dalen. (Zie GRAF.) H oor den dief eens liegen, zei de jongen van zijn' vaar. (Zie DIEF.) Ik heb volop gehad, zei de jongen tegen zijn' vaar, en bij kwam met twee blaauwe oogen en een' dikken neus t' huis. (Zie HUIS.) Ik laat bet werk mij niet uit de hand nemen: mijn vader is geen Bremer geweest. (Zie BREMER.) Ik stoor er mij zooveel aan, als de vader van het krankzinnigenhuis aan het kloppen van de gekken. (Zie GEK.) Jobjes vaar is dood: hij kan 'twel doen. (Zie JOB.) Klaar is Kees, zei de jongen, en hij zag zijn' vaar bangen(of: van de ladder stooten). (Zie JONGEN.) Laat den gek maar loopen, zei malle Jan, en bij zag zijn' vaar naar de galg geleiden. (Zie GALG.) Liep uw vader niet met kousen en schoenen in 't land? (Zie LAND.) Mijn vader was paap, die twee biechten voor één geld afnam. (Zie BIECHT.) Mijn vader, zei de ondeugende jongen, zou wel eene koe willen koopen, had de schelm maar geld. (Zie GELD.) N u leven wij als broeders, zei de jongen tegen zijn' vaar, en zij zaten in eene kroeg. (Zie BROEDER.) Scheidt uw vadflr uit den tijd, Kind! dan zijt ge uwe eere kwijt; Maar indien uw moeder rust, Dan verliest ge uw' harten-lust. (Zie EER.) Spaar-vader, kwist-kind. (Zie KIND.) Stil, kinderen! vader schrijft rekeningen. ( Zie KIN D.) Vaartje! zie toe, hier zijn dieven in huis. (Zie DIEF.) Vader Cats, die wist het wel. (Zie cA'.ra.) Vader en moeder zijn (of: De baas is) van huis (of: bonk). (Zie BAAS.) Vader uit, moeder uit: het hek is van den dam. (Zie DAM.) Van vader (of: den man) komt eere, van moeder (de vrouw) gemak. (Zie EER.) Waart gij vóór uw vaartje gekomen, gij badt misscbien uw moêrtje gekregen. (Zie MOED.ER.) Wie was de vader van de kinderen van Zebedeus? (Zie KIND.) Wie zijns vaders en zijner moeder leere niet volgt, die heeft een dom gemoed. (Zie GEMOED.) Wie zijn' vader en zijne moeder niet hoort, moet bet kalfsvel volgen. (Zie KALF.) Zal een kind gedijen, zoo mag hem de vader ligt iets laten; maar het is te veel, wat hij hem laat, al liet bij hem ook niets. (Zie KIND.) Zal een kind niet gedijen, zoo is alles te weinig, al liet zijn vader hem ook nog zooveel. (Zie KIND.) Zijns vaders kantoor is hem te klein. (Zie KANTOOR.) Zijn vader had aan een ander eind gestaan. (Zie EINDE.) Zijn vader staat hem altijd vast. 2 Zijn vader zal 't hem wel uitdragen. 3 Zoo de vader is, zoo is de zoon. 4 (Zie de Bijlage.) Zou een kapoen beter zijn dan zijn vader? (Zie KAPOEN.) VADERLAND. Daar, waar men is in goeden stand, Daar is almede ons vaderland. (Zie STAND.) Dat is het voornaamste kanaal van ons vaderland. (Zie KAN AAL. ) De bemelen zijn ons vaderland. (Zie HEMEL.) De rook van het vaderland is aangenamer dan een vreemd vuur. (Zie ROOK.) Een profeet is niet geëerd in zijn vaderland. (Zie PROFEET.) Het vaderland is eene sterke trekpleister. (Zie PLEISTER.) Het vaderland is gered. Hij vindt overal zijn vaderland. 5 [Men zegt dit 'Van een' wijs' man; omdat die zich naar de omstandigheden weet te schikken, en zich daarom overal t' huis gevoelt. ] Men sterft het liefst in zijn vaderland. Ons vaderland is overal, waar wij bet goed hebben. Vaderland boven al! Voor bet vaderland te sterven, is zoet; maar voor hetzelve te leven, geeft meerder vreugde. 6 VAGEVUUR. Die een kwaad wijf heeft, diens hel (of: vagevuur) begint op de aarde. (Zie AARDE.) Hij heeft bet vagevuur binnen's huis. (Zie HUIS.) Hij meende, dat het 't vagevuur was. 7 [" Van een hevigen brand" gezegd, ZQO leest men bij v. DUYSE.] 1 Seniliue bI. 61·. SartoriuI tert. I. 71. S Sartorlu8,ee. Vl. 41. 4- PrOIt.leNI& bI. 16. Mott bl. 73. GruterulllI. f5 .Ada,. TluJ,aurru bI 60. bl.IW. S.I. Prov. bi. 97. 7 v. D01'. bi. 456. 3 SutOriUI lee. Vl. 42. 5 Gal .. bi. 17. VAGEVUUR. 357 Van het vagevuur in de hel. (Zi~ HEL.) Voor het vagevuur behoeft men niet meer te vree. zen; want Luther heeft het uitgep. ••• (Zie LUTHER.) Zijn vuur (of: vagevuur) is uitgep. '" 1 VAK. Dat behoort niet tot mijn vak. leder in zijn vak, zei Gijsje, en hij viel in den kalkbak. (Zie BAK.) VAL. Als de kat in de val is, dansen de muizen er omheen. (Zie KAT.) Dat was eene oude rat in de ,·al. (Zie RAT.) De muis is in de val. (Zie MUIS.) De vent wil capituleren, zei de boer, en hij zag eene rat, die solliciteerde, om uit de val te komen. (Zie BOER.) Die rat is ook niet voor ééne val te vangen. (Zie RAT.) Eene oude rat wil niet in de val. (Zie RAT.) Groote ratten bijten door de val. (Zie RAT.) Hij heeft den vos in de val gekregen. Hij loopt in de val. 2 Hij zit als eene rat in de val. (Zie RAT.) Ik zie veel door de vingers, zei de kat; toen zag ze door de traliën eene muis in de val zitten. (Zie KAT.) Men kan den papegaai niet schieten met eene rattenval. (Zie PAPEGAAI.) Te Bologna zijn meer vallen dan muizen. (Zie BOLOGNA.) Die langs de aarde kruipt, is geen' hoogen val onderhevig. (Zie AARDE.) Die niet hoog vliegt, zal weinig lijden door zijnen val. Hij, die wil stijgen boven krachten, Heeft wis een' grooten val te wachten. (Zie KRACHT.) Hij kalt van den hemelval. (Zie HEMEL.) Hij zorgt voor den hemelval. (Zie HEMEL.) Hoe hooger boom, hoe zwaarder val. (Zie BOOM.) Hoe hooger dak, hoe lager val. (Zie DA.K.) Hoe hooger geklommen, hoe zwaarder val. 3 Hoe hooger graad, hoe zwaarder val. (Zie GRAA.D.) Hoe lagchen de goddeloozen om den val der vromen, zei een goed knecht weleer, En er tuimelde een heel schavot met speetluizen van boven neêr. (Zie GODDELOOS.) Hoogmoed komt vóór den val. (Zie HOOGMOED.) Ik had eer den hemelval voorzien. (Zie HEMEL.) Ik zal eenen val met hem wagen, ik valle dan onder of boven. 4 Na den val de buil. (Zie BUil •. ) Voorzigtigheid keert menigen val. Het heeft geen' val. 5 Kaats of min heeft geen' val Zonder overgaanden bal. (Zie BAL.) Oud mal Heeft geen' val. (Zie MAL.) VALK. Al riep men als een valkenjager : zij willen niet van I Tuinman I. bI. 309. S Roodhuijzen bI. 124. 6 Gbeurts bI. IS. 7 Sartorlu. lort. IV. ~. VANGST. dat kreng. (Zie JAGER.) Beter een balk Dan een valk. (Zie BALK.) Daar vliegen geene uilen bij valken. (Zie UIL.) Dat is wel een witte valk. 6 Een valken-oog, een leeuwen-hart en eene jufferhand is den medicijn meester noodig. (Zie HAND.) Elk denkt, dat zijn uil een valk is. (Zie UIL.) Het is beter, met den uil (of: ezel) gezeten, dan met den valk gevlogen. (Zie EZEL.) Het is een vliegende valk. 7 [Dat n~l zeggen: het is eene zeer onzekere zaak, waarop niet valt te rekenen. In hetzelfde geval zegt men mede: Een onzeker (of: ongelegd) ei is een onwis kuiken.] Het lijf heet valk. (Zie LIJF.) Het moet uilen of valken. (Zie UIL.) Hij loert als een valk op de jagt. (Zie J AGT.) Hij luistert als een valk (of: vink). 8 HU ziet als een valk. 9 't Is voor uw huis een vaster balk: Een ambacht, dan een grage valk. (Zie AMBACHT.) Men vindt veel valken, die hun leven geen zee gezien hebben. (Zie LEVEN.) N et bij kuisch, en mors bij vuil; Valk met valk, en uil met uil. (Zie KUISCH.) Niet alle vogels zijn valken. 10 Op valken jagen, en uilen vangen. (Zie UIL.) Sch .. , meen w! sch .. ! Zoo raak je den valk kwijt. (Zie MEEUW.) Twee oogen hebben van eenen valk, of niet eens een' valk. (Zie OOG.) Vroeg valk, vroeg uil. (Zie UIL.) VALREEP. De valreep hangt buiten. 11 Een glaasje op de valreep. (Zie GLAS.) Hij zal de valreep uithangen. V ALSCHHEID. Vlied van valschheid, zoo wordtgenietbedrogen.12 VAN. Aan de van Kent men den man. (Zie MAN.) VAN DER KAMP. Het is een duistere brief, om te lezen, zei Van der Kamp. (Zie BRIEF.) VAN DER KAP. N u zal het erop aankomen, zei Van der Kap; hij zette zijn' bril op, en hij moest het Hofpoortje in. (Zie BRIL.) VAN DER LUCHT. Ik heb bet gedaan, zei Van der Lucht. VANG. De molen is door den vang. (Zie MOLEN.) VAN GELDEREN. Als mijnheer Van Gelderen overkomt. (Zie HEER.) VANGER. Er zijn meer jagers dan vangers. (Zie lAGER.) Het is een baaivanger. (Zie BAAI.) VANGST. Als hij dat doet, weet ik zijne vangst. 13 Dat is eene schoone vangst, zei LijsSmoddermuil, en zij ving negen en twintig luizen in éénen greep. (Zie GREEP.) 10 v. Bijk II. bI. 91. 3 Gheurtz bI. 39. Gruterus II. bI. 148. de Brune bI. 167. M ... gh bI. SIS. v. Alkemade bI. 60. , Campen bI. 17. Meijer bI. t. 8 SartoriU81ec. VIII. SS. Tuinman J. bI.lOO, naZ. bI. 16, II. bI. 89. Everts bI. !lal. v. Eijk Il. bi. 88. v. Waesberge WiJn bI. 10. 11 Sch.ep,·SpreeTwl. bI. 136. 12 v. d. Venne hl. 67. 13 Winsehooten bI. !DJ,324. Tuinman I. bI. 245. v. Bijk 111. bI. 75 fj de BrLlne bI. ~69. WinschQoten bI. 323. 8 Tuinman I. bI. 2OD. VANGST. Dat zal op de hazevangst gaan, zei de boer, en hij haalde zijn' ezel voor den dag. (Zie BOER.) De os heeft eene goede vangst. (Zie os.) Doe de deur toe, pas wel op, zei besje tegen haar' jongen, en zij ging op de vlooijen-vangst. (Zie BESJE.) Hij heeft daar eene goede vangst gedaan. Men kan wel alle dagen jagen, maar de vangst blijft menigen dag achter. (Zie DAG.) Veel geluk met de vangst. (Zie GELUK.) VAN KESSEL. Hij heeft het inwendig, gelijk de hanen van Van Kessel. (Zie HAAN.) VAN KLEEF. Hij is van de familie van Van Kleef: Liever van de heb dan van de geef. (Zie FAMILIE.) VAN MUIL WIJK. Daar komt wat kijken, zei Van Muilwijk. [V AN MUIL WIJK, een man uit Gorinchem, zei altijd, wanneer zich in eene zaak bijzondere moeijelijkheden openbaarden, die veel hoofdbrekens moesten kosten, om ze meester te 'worden: daar komt wat kijken; waardoor zijn gezegde tot een spreekwoord geworden is.] VAN PUTTEN. Akkoord, Van Putten! (Zie AKKOORD.) VAN VARELEN. Akkoord, mijnheer Van Varelen! (Zie AKKOORD.) VAN VLEUTEN. Geef wat tijd, zei vader Van Vleutell, want al te haastig is kwaad. (Zie TIJD.) VAR. Drijf een' var naar Montpellier; Komt hij weêr: hij blijft een stier. (Zie MONTPELLIER.) Hij ziet zoo zuur als een var. 1 VARKEN. Aan den taaijen muil van het varken kent men zijnen ouderdom. (Zie MUIL.) Alle ding daar het behoort. zei het varken, en het kroop in de geldkast. (Zie DING.) Al regende het varkens: gij zondt niet éénen borstel kunnen krijgen. (Zie BORSTEL.) Als de eksters op de varkens vliegen, dan is het om de luizen te doen. (Zie EKSTER.) Als de varkens: knorren bij den vollen trog. (Zie TROG.) Als het varken den trog omsmijt, valt het er zelf bij neêr. (Zie TROG.) Als het varken droomt, is het van draf. (Zie DRAF.) Als je boert, dan denken de varkens, dat je op het or~el speelt. (Zie ORGEL.) Als leder zegt, dat gij een varken zijt, dan moet gij in het kot. (Zie KOT.) Als men dat het varken biedt, zal de zak gereed zijn. 2 (Zie de Bijlage.) Als men kosch (of: kusch) zegt, meent men al de varkens. Ben ik een varken, zei Kaatje, zoo eet spek van mijn' aars. (Zie AARS.) Daar de varkens veel zijn, valt de spoeling dnn. (Zie SPOELING.) Daar is een varken onder de rozen. (Zie ROOS.) 358 VARKEN. Daar is een varken te villen. 3 [Men zegt dit van cene geheime bijeenkomst.] Daar trouwde eene bruid, en het varken had geen hemd aan. (Zie BRUID.) Dat ik aan het koren verlies, zal ik aan het spek wel weêr vinden, zei de boer, en zijne varkens liepen door het koren. (Zie BOER.) Dat is als een gouden ring in een' varkenssnuit. (Zie GOUD.) Dat is dolle Trijn, die hare opvoeding bij de varkens gekregen heeft. (Zie OPVOEDING.) Dat is een eerlijk werk, zei broêr Kornelis, en hij joeg de varkens door het koren van de Geuzen. (Zie BROEDER.) Dat is een straatvarken. (Zie STRAAT.) Dat past als eene tang op een varken. (Zie TANG.) Dat past als rozen in een varkenskot. (Zie KOT.) Dat varken zal zich wel wasschen. Dat zijn onzes Heeren braad varkens. (Zie HEER.) Dat zouden de varkens zeggen, zoo zij spreken konden. 4 De boeren hadden gemerkt, dat de varkens niet dan hortende en snorkende geslapen hadden. (Zie BOER.) De een kalt van het varken, en de ander van den os. (Zie os.) De een scheert de schapen, en de ander de varkens, zei Jan: Ik heb er het haar, en hij er de wol van. (Zie BAAR.) De knechts scheren de schapen, en de meesters de varkens. (Zie KNECHT.) De magerste varkens schreeuwen 't hardst. Den varkens komt de draf en vuiligheid toe. (Zie DRAF.) De slimste varkens ziet men wel de beste knollen eten. (Zie KNOL.) De varkens loopen met lang stroo in den bek. (Zie BEK.) De varkens sterven van toebak. (Zie BAK.) De vuilste (of: lniste) varkens krijgen de beste eikels. (Zie EIKEL.) De wereld loopt ten end, zei de jongen, en hij zag zijn' vaar op een varken rijden. (Zie EINDE.) Die het varken heeft, maaktbenlingen, als hij wil. (Zie BEULING.) Die het varken kelen (of: krammen) wil, moet zich het tieren (of: gieren) getroosten. 5 Die maar één en zoon heeft, maakt hem zot; die maar één varken heeft, maakt het vet. 6 Die zich onder de zemelen laat mengen, zal van de varkens gegeten worden. 7 Dominé mag de knollen gerust nemen, zei de boer; want onze varkens lusten ze toch niet meer. (Zie BOER.) Dominé's beroepen en varkens vet mesten: daar zit weinig voordeel op. (Zie DOMINÉ.) Drie beesten schiep onze Heer: ezels, varkens en posten te voet. (Zie BEEST.) Een boer en een varken zijn net gelijk, want ze worden beide al knorrende vet. (Zie BOER.) Eene gouden deur aan een varkenskot. (Zie DEUR.) Eene krul meer dan aan een' varkensstaart. (Zie KRUL.) 1 Sancho-Pant;a bI. 60. SJ Prot1. Beriosa bI. 6. 4 Tuinman J. bI. 202. 6 Motz bI. 63. 5 Gheurh bi. 6. ~ .Vaart. Gruterus J. bt.lOO. 7 v. d. Venne bi. 164, \", Hasselt bI. 16. 3 SartoriuS8ec. VI. 41. Cats bI. 476. Bogaert blo Stl, VARKEN. 359 VARKEN. Een rein varken was nooit vet. Eén varkenshaar maakt geen' kleêrborstel, en ééne pluim geen bed. (Zie BED.) Een varkensleven: kort en goed. (Zie LEVEN.) Een varken sterft van geen' vuilen-, maar wel van een' leêgen trog. (Zie TROG.) Ezels schouderen, varkens muil, koopmans ooren. (Zie EZEL.) Gij werpt het hier, gij legt het daar: Koen tje mist zijn varken. (Zie KOENRAAD.) Gij zijt zoo haastig: gij zoudt niet deugen, om varkens te maken, want gij zoud t den staart vergeten. (Zie HAASTIG.) Hartjelief! wordt: daar, jou varken! (Zie GELIEFDE.) Hem is een vet varken ontjaagd. 1 [Dat is: hij heeft een groot verlies geleden. Ontjaagd zegt zooveel als ontnomen.] Het gasthuis is voor de varkens niet gemaakt. (Zie GASTHUIS.) Het gebrek (of: De hoovaardij) is in den mensch; was het in het varken: men zou het er uitsnijden. (Zie GEBREK.) Het is, alsof hij bij de varkens is groot gebragt. Het is al van het varken, als het niet wezen wil. 2 Het is al van het varken: de koe is op. (Zie KOE.) Het is al weêr van het varken: op den ouden voet. 3 [Men zegt dit van iemand, wanneer hij in zijne oude dwaasheid vervalt.] Het is beter menschen te voêren dan varkens. (Zie MENSCH.) Het is een ijzeren varken. (Zie UZER.) Het is een vet (of: gemest) varken in de kuip. (Zie KUIP.) Het is het varken aan de ooren getrokken. (Zie OOR.) Het is ieder niet gegeven, op een varken te rijden, met de borstels in den aars. (Zie AARS.) Het is van Koentjes varken. (Zie KOEN RAAD. ) Het kan altijd niet even stijf wezen, zei Goosen de varkenslager , en hij blies eene blaas op, daar een gat in was. (Zie BLAAS.) Het kan wel varkens reg.men : de lucht ziet zoo zwijnachtig. (Zie LUCHT.) Het kruIt gelijk een varkensstaart. (Zie STAART.) Het past erbij als een zijden doek op een' varkenskop. (Zie DOEK.) Het varken, al te wel gevoed, Geeft oorzaak, dat men 't slagten moet. (Zie OORZAAK.) Het varken droomt van een' drek. (Zie DREK.) Het varken heeft eene huik op. (Zie HUIK.) Het varken heeft gedanst. 4 Het varken is door zijnen buik gestoken. (Zie BUIK.) Het varken is heel ontbonden geweest. 5 [Waar het varken den vrijen loop heeft, gaan de zaken niet ordelijk toe; van áaar, dat men dit spreekwoord toepast op ongeregelde huishoudens] Het vark~n is op de regter zijde gevallen. 6 [Dat wil zeggen: die zaak is bijzonder voordeelig uitgevallen, even gelijk het varken, dat, gestagt zijnde, me~valt.] Het varken is op een oor na gewasschen. (Zie OOR.) Het varken kelen en laten liggen. 7 Het varken wil zijn' meester beregten. (Zie MEESTER.) Het zijn bijzondere varkens, daar de kraaijen op rijën. (Zie KRAAI.) Hier komt het varken onder zijne magen. (Zie MAAG.) Hij droomt van het varken, en eet gaarne beuling. (Zie BEULING.) Hij heeft varkensdorst. (Zie DORST.) Hij is al een oud varken. 8 Hij is er gezien als een varken in eene Joden-keuken. (Zie JOOD.) Hij is zoo dik als het varken van Sint Teunis. (Zie SINT AN'l'HONIE.) Hij is zoo dom als een os (schaap, of: varken). (Zie os.) Hij is zoo scherp (of: beleefd) als het achtereind van een varken. (Zie ACH·rERsTE.) Hij is zoo subtiel als de rug van een' vaam dik varken. (Zie RUG.) Hij is zoo verkeerd als een varken: hoe meer men hem vooruitdrijft, hoe meer hij teruggaat. Hij kan wel twee ruggen uit één varken snijden. (Zie RUG.) Hij leefde als een hond, en stierf als een varken. (Zie HOND.) Hij maakt hem wijs, dat paarden- (of: varkens-) stronten vijgen zijn. (Zie PAARD.) Hij riekt naar het geld, als een varken naar boomolie. (Zie BOOM.) Hij scheidt er zich uit als de zeug uit de varkens. 9 Hij schiet met heele varkens. Hij schiet (of: maakt) een' bok (of: een varken). (Zie BOK.) Hij schreeuwt (of: tiert) als een mager varken. 10 Hij slaapt als een varken. Hij slacht de varkens: hij zal goed zijn, als hij dood is. (Zie DOODE.) Hij snijdt bet varken onder den buik. (Zie BUIK.) Hij snuffelt als een Sint Anthonies varken. (Zie SINT ANTHONIE.) Hij staat op (of: hondt) zijn respect als een scheel varken. (Zie RESPECT.) Hij steekt het varken de keel af, en laat het liggen dood bloeden. (Zie KEEL.) Hij veegt hem zoo zwart, dat zijns vaders varkens niet van hem zouden lusten. (Zie v ADER.) Hij verliest zijne aalmoes niet, Die ze aan zijn varken biedt. (Zie AALMOES.) Hij weet de varkens nergens langer te brengen. 11 Hij weet niet, hoe hij het varken ontginnen zal. 12 Hij weet wel, wat hij drijft, die varkens vóór heeft. 13 Hij weet zoo veel van de zeevaart als een speenvarken van vedelen. (Zie VAART.) Hij wentelt zich, gelijk een varken, in zijn' eigen' drek. (Zie DREK.) 1 de Brune bI. 464.. Sartorlul tert. VII.77. v.Rijk It. .. a!. bI. 49. de lager BiJàr. bI. 116. I) Sartorius tert. Vl. 50. de .lager BiJàr. bI.11lt. e Gheurb bI. 35. Tuinman I. bI. ~68. bI.86. Sancho-Pança bI. 60. Bogaert bI. 46. Vee .. tee!t bI. 131. ! Sartoriu8 pro I. 77. v. Eijk 11. na~. bI. 50. de Jager Bijdr. blo 114. Sartonus te1"t. V. 91. G heuru bI. 66. 7 Gheurtz bI. 67. 8 Oampen. hl. 80. 9 Oampen bI. 5. 10 Tuinman n. bI. 94. Everis bI. 314. v. Kijk Il. 11 Campen b1. 84. Meijer bI. 38. 12 Oampe'11 bI. 58. 13 Gheurh bI. 28. v. d. Venne bI. 274. Tuinman I. bl.30B. Euphonia bI. 5lB. VARKEN. Hij wordt getroeteld gelijk de varkens van de kraaijen, die gaarne lijden, dat men hun de luizen afpikt. (Zie KRAAI.) Hij zal de varkens wat slachten: die leven ook na hunnen dood. (Zie DOOD.) Hij zou wel om een' beuling zweren, dat het varken gortig WilS. (Zie BEULING.) Hoe meer bet varken tegendringt, Hoe beter men het ringt. 1 Hoewel de droes aan het kwaad gewend is, hij schendt (slaat, of: velt) geen varkenskot of kakhui8. (Zie DROES.) I'Honneur aux dames: de varkens treden vooraan (of: de ezels gaan vooruit). (Zie DAME.) Iemand naloopen als een Sint Anthonies varken. (Zie SINT ANTHONIE.) I k ga eens zien, of mijne familie slaapt, zei J orden de boer, en hij keek in het varkenskot. (Zie BOER.) Ik geloof in God, en nogtans eet ik varkensvleesch. (Zie GOD.) Ik heb het varken gemest, en hij is met het spek onder het bed. (Zie BED.) . Ik wilde wel, dat ik het al gedaan had, zei de jongen, en hij zou het varken den aars kussen, om de blaas te hebben. (Zie AARS.) Ik wil Latijn in mijn huis hebben, zei de boer, en hij liet voor zijn varkenskot schilderen: pax intrantibus et mors exeuntibus. (Zie BOER.) Ik zal dat varken wel wasschen, dat de borstels blinken. (Zie BORSTEL.) Ik zal dat varken wel wasschen, zei de boer, en hij gooide het in den modder. (Zie BOER.) Ik zie wat nieuws, zei dronken Joost, en hij zag eene nieuwe deur aan een oud varkenskot. (Zie DEUR.) Ik zou hem eruit halen, al stond hij onder honderd varkens (of: Ik zou hem uit honderd varkens kennen). 2 Indien hij 8int Tennis' varken ophad, hij kon niet meer knorren. (Zie SINT ANTHONIE.) In die slaapbank zal ik mij van nacht wel behelpen, zei dronken Tijs, en hij ging in een' varkenstrog liggen. (Zie BANK.) Kan een varken ook met den lepel eten? (Zie LEPEL.) Korte-missen (of: sermoenen) en lange maaltijden: dat is vuile varkens werk. (Zie MAALTI.TD.) Kweekt gij kinderen? kweek liever braadvarkens, dan hebt gij alle zes weken geld. (Zie GELD.) Loop voor het varken. 3 [Door deze spreekwijze geeft men de groote verachting te kennen, die men iemand toedraagt.] Maakt ge u tot een' wortel, dan vreten u de varkens. Meester, scheer zacht, zei dronken Goris, en daar was een varken, dat hem achter het oor likte. (Zie GORIS.) . Men kan een varken geene reinheid leeren. (Zie REINHEID.) Men kan geen' goeden pijl van een' varkensstaart maken. (Zie PIJL.) 360 VARKEN. Men kan geen varken met zemelen mesten. 4 (Zie de Bijlage.) Men kan van een varkensoor geene fluweelen beurs maken. (Zie BEURS.) Men maakt geene hertslederen broek van de huid van een wild varken. (Zie BROEK.) Men mag een varken een vogeltje noemen, het is en blijft een zwijn. Men moet de varkens niet door het veld laten loopen. Men zal het varken schoon schouwen. 5 [Wanneer men het varken schoon schouwt, dat mil zeggen: komt bekijken, als het schoon is (dat is: na gespoeld en van de ingewanden ontdaan te zijn), dan eerst kan men oordeelen, mat het waard is. ] Men ziet aan de tong wel, of het varken gortig is. (Zie TONG.) Met troetelen wordt het varken den kop ingeslagen. (Zie KOP.) Mindert de schoof, zoo wast het varken. (Zie SCHOOF.) Mindert het meelvat, dan meerdert het varken. (Zie MEEL.) Na Allerheiligen deelt men de varkens uit. (Zie ALLERHEILIGEN.) Na Sint Andries zult gij 't gemeste varken koopen; Maar is 't, dat gij 't te Kersrnis nog niet hebt, dan zult gij 't laten loopen. (Zie KERSMIS.) Onder de darmen is 't varken het best. (Zie DARM.) Regtnit, Als de varkenssnuit. (Zie SNUIT.) Strooi geene rozen voor de varkens. (Zie ROOS.) Trekt men één varken bij den staart, dan schreeuwen zij allen. (Zie STAART.) Uit de schuit met zulk volk, ze zouden mijne vracht bederven, zei schipper Louwe, en hij had eene partij varkens scheep. (Zie LOURENS.) Van een varkenskot eene kleêrkast maken. (Zie KAST.) Van vuile varkensborstels worden wel schoone bezems gemaakt. (Zie BEZEM.) Varkens doen niemand nut, voor zij dood zijn. (Zie NUT.) Varkens-tranen schreijen. (Zie TRAAN.) Varkens zullen nimmer hermelijnen telen. (Zie HERMELIJN.) Veel geschreeuw, maar weinig wol, zei de drommel, en hij schoor zijne varkens. (Zie DROMMEL.) Veel ruigs en weinig wol, zei de aap, en hij schoor het varken. (Zie AAP.) Vieze varkens worden niet vet. Waar het hek open is, loopen de varkens in het koren. (Zie HEK.) Waartoe dient een varken, dat geen spek tot de worsten geeft? (Zie SPEK.) Waar zal men het varken beginnen? 6 Wat doet het varken met eene k08telijke boot! (Zie BOOT.) Wat zal het varken in de kerk doen? (Zie KERK.) Weg! weg! voor het varken daarmede. 7 [Men zegt dit bH het toedienen van slechte spijzen, be'ter voor het varken dan voor den mensch geschikt.l 1 Veeteelt bI. 130. , P • ..,. ,er/Ola bI. 31. J'ager Bijd •. bl.1I4. S Sancho-Pauf;a bI. 47. 3 Sartorlus tert. 111. 56. 15 Tuinman I. bI. 330. 7 SRrtorlus ,ec. X. 80. v. Eijk lI. na!. bI. 00. de 6 SartoriU8,ec. IlJ.:S. v. Eijk Il. na~. bI. 50. dt' lager Bijàr. bl.lllS. VARKEN. 361 VAT. Welk een morsig varken van een wijf! 1 Wie kan de varkens uit den stront houden! (Zie STRONT.) Zeg, dat u het varken ontdreven is. 2 [Dat is: houd u maar van den domme; zeg maar, dat het ding kwijt geraakt is, dan zijt .qe van alle verantwoordelijkheid oJ'. ~Wen doelt hier gewisselijk op de historie van pastoor KOENRAAD, van. wien .. de beide spreekwoord~n: Gij werpt het hier, giJ legt het daar: KoentJe mist zijn varken en Het is van Koentjes varken.] Zie, hoe pronkt het varken nu! 3 Zij geven den honden en den varkens. (Zie HOND.) Zij hebben de keur, om van de koe of van het varken te nemen. (Zie KEUR.) Zij jagen het varken in den ketel. (Zie KETEL.) Zij schreeuwen als varkens, die geringd worden. Zoo klaar als een gortig varken. 4 Zoo moet het gaan, zei J ut je , en zij zag een varken den laatsten snik geven. (Zie ;TUTJE.) ZOO ontijdig als een varken. (Zie ONTIJD.) Hij geeft hem stok en bal (of: stok en varken) in handen. (Zie BAL.) VAST. Alles, wat los en vast is. (Zie LOS.) Vroeg los, vroeg vast. (Zie LOS.) VASTEN. Als Izebel eene vasten uitroept, dat N aboth voor zijnen wijngaard zorge. (Zie IZEBEL.) Blijf schuldig tegen Paschen, en de vasten zal u kort zijn. (Zie PASCHEN.) Die geen' honger heeft (of: Die niet hongert), heeft goed van de vasten te spreken. (Zie HONGER.) Eén vastendag maakt drie gulzige maaItijden. (Zie DAG.) Hij houdt den eed, als de hond de vasten. (Zie EED.) Hij is zoo paapsch als duc d' Alfs hond: die at vleesch in de vasten. (Zie DUC D'ALVA.) Hij is zoo welkom als de eerste dag in de vasten. (Zie DAG.) Hij schaamt zich, als eene koe in de vasten doet. (Zie KOE.) Na de vasten komt Paschen. (Zie PASCHEN.) Na Vastenavond komt altijd de vasten. 5 Vastendagen Zijn gastendagen. (Zie DAG.) Vleesch in de vasten of droog brood. (Zie BROOD.) VASTEN AVOND. Haar mondje gaat als de pan te Vastenavond. (Zie MOND.) Het gaat zoo met de kermis (of: den Vastenavond) door. (Zie KERMIS.) Het is alle dagen (of: altijd) geen Vastenavond. (Zie DAG.) Men moet Vastenavond met zijne vrouw, en Paschen met zijn' pastoor houden. (Zie PASCHEN.) Na Vastenavond komt altijd de vasten. (Zie VASTEN.) Op Vastenavond heeft ieder ziju eigen pannetje noodig. (Zie PAN.) Wordt er iets misdaan, Dat zal men op den Vastenavond slaan. 6 Zij heeft het zoo druk, zei Flip, als de pan te Vastenavond. (Zie FLIP.) VASTIGHEID. Bedenkelijk overleggen, maakt vastigheid. 7 Goede vastigheid maakt eendragt. (Zie EENDRAGT. ) In al, wat er is geboren, Is geen vastigheid te sporen. VAT. Absolvat, vuilvat, vuil vind ik u, vuil laat ik u. 8 ['l'UINMAN zegt ter opheldering van dit spreekwoord: "Met deze absolutie scheepte eens een biegvadm' zijnen bie.qteling af, naar 't verhaal der kluchtvertelling , die dus wel gehertigt en gekuischt moest zyn. Hier van rnaakt men jokswijze eene toepassing op zulke, waar van men de handen aprekt, en d'iemen laat, gelijk zy zyn."] Als de kat uit is, dan dansen de muizen rondom het botervat. (Zie BOTER.) Als de wijn in het vat te wild is, moet men ze met de water-roede geeselen. (Zie ROEDE.) Als ten hove gegeten is, zijn er veel ledige schotels (rif: ijdele vaten). (Zie HOF.) Als 't vat niet wel wordt geschuurd, De wijn wordt vaatsch, of hij verzuurt. 9 Al wat men in een vuil vat doet, dat zuurt haast. Al wat niet uit het vaatje komt, dat deugt niet. Dat in het vat is, verzuurt niet. 10 Dat is een schoon voêr wijn, zei dronken Klaasje, En hij zag een vaatje van vier stoop door een vel'grootglaasje. (Zie KLAAS.) Dat is nog niet in het vat, daar 't in zuren zal. 11 Dat kan in geeue vaten gegoten worden. [Men zegt dit van eene verlorene zaak, die niet weder is te herstellen.] Dat laatste hoepeltje bindt, zei de kuiper, en hij had een vaatje van vier stoop onder handen. (Zie HAND.) Dat vat zal zoo doende wel uitlekken. 12 De drommel mogt zoo tappen, zei Lijs, en het vat was leêg. (Zie DROM~IEL.) De duigen uit het vat halen. (Zie DUIG.) De herberg is vaatsch. (Zie HERBERG.) De Mei (of: Lente) koel en nat, Koren in het vat (of: Als de Mei is koel en wak, Brengt ze koren in den zak, ook wel: Maart droog en April nat, Geeft veel koren in het vat). (Zie APRIL.) De vrouwen zijn zwakke vaten, daarom leg ik er een' band om, zei de kuiper, en hij roste zijne vrouw. (Zie BAND.) Die een vat vult, moet weder iemand hebben, die het ledig maakt. . Die jenever smaakt l1aar het vat, zei dorstige J oor, en hij dronk scharrebier. (Zie BIER.) Die met zijn lijf in een vat boter valt, schijnt een gelukkige vetzak te wezen. (Zie BOTER.) Eene koe is een wandelend botervat. (Zie BOTER.) Een vat opmaken, en het daarna den bodem inslaan. (Zie BODEM.) 1 Tuinman II. bI. 68. v. ElJk n. bI. 86. 2 Sartorius p"" IV. 5. de Jager Bijd".. bI.ll4. J. bI. 118) 165, Il. bI. 35. Dogaert bI. 30. 6 Sartorius tert. II. 79. phonia bI. 517. Everts bI. 234. 11 Campen bi. 64. Gheurtz bI. 63. Gruterus I. bI. 111. Tuinman I. bI. 267. Harrebomée J. bI. 391- 3 Tuinman J. bI. 256. v. ZLltphen DuitleZ bI. 418. 4 Tuinman II. bI. 93. ts Pror. &eriosa bI. 34. Gheurtz bi. 53. Tuinman Il. 7 v. d. Venne bI. 174. 8 Tuinman I. bI. 61. Aug. 97. 9 Gen, bI. 125. 10 Winschooten bI. 325. Tuinman J. bI. 308. ru· I!! WinschQoten bl. 334. 4G VAT. 3&2 VAT. Een vol vat bomt niet. 1 Er is nog olie in de kan (of: het vat). (Zie KAN.) God giet de olie zijner barmhartigheid niet dan in gebroken vaten. (Zie BARMHARTIGHEID.) Het Heidelbergsche wijnvat. (Zie HEIDELBERG.) Het is al in digte vaten. 2 Het is alleen profetèn-werk: van een klein oliekruikje vele vaten te vullen. (Zie KRUIK.) Het is al te laat, het vat te verkuipen , als het bier in den kelder zwemt. (Zie BIER.) Het is een bodemloos vat. (Zie BODEM.) H et is een leêg vat. H et is mis, zei Harmen, en hij stak de kraan bezijden het vat. (Zie HARMEN.) Het is nog in het vat. 3 Het is onMr één vat. [ Het zijn menschen van dezelfde geaardheid.] Het is te laat gespaard, als het vat ten einde gaat. (Zie EINDE.) Het is te vergeefs, het zwikje afgesneden, als het volle vat in deel-wijn veranderd is. Het is uit paters vaatje getapt. (Zie PATER.) Het vaatje is op den bodem. (Zie BODEM.) Het vaatje is uit (ft/': lens, ook wel: heeft niet meer in). 4 Het vaatje op den beitel zetten. (Zie BEITEL.) Het vat geeft uit, wat het inheeft. 5 (Zie de Bijlage.) Het vat is de bodem ingeslagen. (Zie BODEM.) Het vat riekt naar den wijn, die erin is. 6 Hij begeert niets dan het wijnvat vol en de kamenier dronken. (Zie KAMENIER.) Hij doet als de gek, die eens anders voordeel in zijn eigeu vat kuipt. (Zie GEK.) Hij heeft een woord bij hem in het vat. '; lTUINMAN ve1'staat dit spreekwoord niet, en vraagt: , , Waarom zegt men van ymand, die by een anderen vrymoedig spreken mag: Hy heeft een woord by hem in 't vat?" BILDERDIJK leert het ons verstaan, als hij, in zijne Aant. op c. HUYGENS' Koren-bloemen, v. blo 208, zegt: ,,'t Vat is de vaas', waar men de $tembriejjens by verkiezing van een Prelaat in wierp. Men schreej' daar den naam op, van wien men stemde." Of evenwel dit spreekwoord eene "oude uitdrukking" is'felijk BILDERDIJK t. a. p. beweert, betwijfe ik; omdat het uit oude verzamelingen van spreekwoorden, en evenmin uit oude schrijve1's, naar ik meen, niet gestaafd is.] Hij heeft het vaatjevoI. Hij heeft nog iets bij mij in het vat. Hij herstelt zich als de haan in het weivat. (Zie HAAN.) Hij houdt de vliegen van het vat. Hij is er geacht (of: heeft zooveel te zeggen) als een jongen, die een half vat t' huis brengt. (Zie HUIS.) Hij kan wel op een half vat dansen. Hij maakt eeu' soldaten-ransel (of: een vuilnisvat) van zijne maag. (Zie MAAG.) Hij schrikt, alsof er een zoutvat omviel. [Het bijgeloof wil, dat het omstorten van een zoutvat twist voorspelt tusschen de aanzittende gasten.] Hij slaat de bom op het vat, voor het vol is. (Zie BOM.) H ij tapt alles uit één vaatje. Hij tapt thans uit een geheel ander vaatje. Hij vnlt een vat op. 8 H ij weet het in geene vaten te koelen. Hij zet het vaatje op zijn' kant. (Zie KANT.) Hij ziedt het in alle vaten. 9 Hij zit gelijk de duivel in een wijwatervat. (Zie DUIVEL.) Iemand een vat wijns gelaarsd en gespoord vereeren. (Zie LAARS.) Ik weet niet, in wat gat (of: vat) ik het nog zal moeten gieten. (Zie GATEN.) In Frankrijk heeft de onfeilbaarheid zooveel te zeggen, zei Mazarin, als een jongen, die een half vat t' huis brengt. (Zie FRANKRIJK.) In hoeveel vaten zal hij dat IlU wel gieten? [Dat is: op welke wijze en door hoedanige middelen zal hij die bedorvene zaak nu weêr in orde trachten te brengen?] Keer om het vat. 10 Koom zonder gras is als wijn zonder vat. (Zie GRAS.) Ledige vaten geven het meest geluid (of: gerammel, ook wel: bommen meest). (Zie GELUID.) Men kent zoo min den maIl aan den hoed, als den wijn aan het vat. (Zie HOED.) Men vangt meer vliegen met een' lepel stroop dan met een vat azijn. (Zie AZIJN.) Men zal uit een ander vaatje tappen. 11 Met der tijd raakt een ding in 'tkoolvat. (Zie DING. ) Mindert het meelvat, dan meerdert het varken. (Zie MEEL.) N u heb ik het Heidelbergsche vat gezien, zei Lourens, en hij zag een voeder wijn van achthalve stoop. (Zie HEIDELBERG.) Op den grond van het vat vindt men de hef. (Zie GROND.) Oude vaten lekken gaarne. 12 Spaar, als het vat vol is: als het ledig is, helpt geen sparen meer. 13 Tap eens uit een vat, daar niet in is ('!I: dat niets inhoudt). [Men past dit spreekwoord mede toe op zaken, die niet meer of die niets uit kunnen geven, maar meesttijds ziet het op den leêghoofd.] Wat helpt een vat wijn, als het niet ontstoken wordt! [Men bezigt dit spreekwoord, om aan te toonen, dat men kostelijke voorwerpen niet te veel moet sparen, maar ten gepasten tijdegebruiken.] Wel beslagen, zei schipper Auke: het schip verlol'en, maar het hoosvat behouden. (Zie AUKE.) Wij zijn altemaal zwakke vaatjes. 14 1 Cats bI. 499. v.Alkemade bI. 20,49. Hodderman bi. 133. I Camp ... bi. 121. Meijer bi. ~9. 3 Cam".,. bi. sa. , Winschooten bI .. 39. Gates bI. 46. v. Waesberge W1Jn bi. 13. bi. 20. Se!. Pro.. bi. 167. Sartori •• pro VII. 13, BBC. IX. 87. Witsen 441. v. Alkemade bI. 100. Tuinman I. bI. !SB, 344, nal. bI. 31S. -'dag. f1UI. dam bI. 34. Aaag. The,aUf'Ul bi. 32. Galei bi. 19. Wj}.h.i4 bi. 141. Evert. bi. 316. S Mei ~. Gent bI. 127. Yeetedtt bI. 130. 9 Camp ... bi. 19. Meijer bi. 10. 10 Wlmchooten bi. 169. 11 Tuinman I. bI. 96J 1115. Dec. 1. GaleI bI. 17. v. Waesberge Wijn bI. 10. U Pro". 88riQ.a bI. 35. Zegerus bI. 49. 93 Dec. Gru .. terua I. bI. 118. de Brune bI. 220, 253, 489. :ï Serviliu6 bI. 50. Gheurb bI. 16. Zegerus bi. 21, 25. 8 Mei. Idinau bI. 45. Groterui I. bl.nO, 11. L1.145. Catsbl.524. de Drune bJ. 401,483. Merg1l. 6 Sel. Provo bI. 87. Willems IV. 13. 7 Tuinman 1. bI. 308. 8 Winschooten bI. 181. 13 Cats bI. 1501. de Brune bI. 57. Willema lIl. 69. 14 WiDschooten bI. 306. Tuinman I. bI. 62 • .Aug.S. VAT. 363 [Bene bekentenis van vrouwen ter veront- 8chuldi.Qin.q harer gebreken, door TUINMAN bepaaldelijk t' huis gebragt op "het kluchtverhaal van een Abdisse, die een Bagyn bestrafte," terwijl zij zelve de bewijzen der zonde, waa1'over zij aan' t kapittelen was, met zich voerde.] Die de gelegenheid van voren niet aangrijpt, heeft daaraan van achteren geen' vat. (Zie ACHTER.) Hij heeft er geen' vat op. 1 VECHTER. De scheider krijgt wel beide vechtenden op het lijf. (Zie LIJF.) De waarheid beboeft geen' voorvechter. 2 Goede vechters maken goede klin!!en. (Zie KLING.) Kakelaars zijn geene vechters. (Zie KAKELAAR.) VEDEL. Als een danser de veêl maar hoort, zoo drillen zijne voeten reeds. (Zie DANSER.) Die te bard op de veêl strijkt, bederft den klank. (Zie KLANK.) Heb je vreugde, neem eene vedel. Hij wil ook een' duit in deveêlsteken. (ZieDUIT.) Iemand iets in de veêl duwen. 3 [Dat wil zeggen: iemand wat wijs maken. Ben speelman ziet niet, wat men voor hem in de veêl steekt.] Men kan de vedel hooren gaan. Naar de veêl klinkt, drillen de voeten. '" Wat fluit en vedel vergaderen, wordt door de trommel weêr versmeerd. (Zie FLUIT.) VEDER. Alle vogels, die met fraaije veren versierd zijn, hebben daarom geen zoet en liefelijk v leesch. Als de veren iemand het vleesch ontdragen (ontsnappen, ontglippen, rif: ontleggen). 5 L De handelingen der zich uit het net los werkende vogels worden hier op den zich aan den valstrik ontworstelenden jongeling overgebra. qt.] Al wat jaren heeft, wil niet uit de veren. (Zie JAAR.) Beter een stuk brood in den zak dan eene veêr op den hoed. (Zie BROOD.) Daar alles ontbreekt, hangen de veren. e De vogel, die treu'rt of ziek is, laat de veren hangen.] Daar kan geen vogel voorbij vliegrn, of hij moet er eene veêr van hebben. 6 (Zie de Bijlage.) Dat is de schoonste veder op zijn' hoed. (Zie HOED.) De arend klaagde, met den bout geschoten te zijn, welks veren uit zijne wieken gevallen waren. (Zie AREND.) De ekster danst in vreemde vederen. (Zie EKSTER.) De groote paauw heeft zooveel met zijne veren te doen als de kleine nachtegaal. (Zie NACHTEGAAL.) De veren sieren den vogel. 7 Die in den tijd van zaaijen slaapt, mag bij 'toogsten VEDER. wel in de veren blijven. (Zie TIJD.) Die met lijm omgaat, verliest zijne veren. (Zie LIJM.) Eene veêr is nog geen lood. (Zie I.OOD.) Eene zwaan heeft zoo wel hare pluimen noodig, als eene musch hare vederen. (Zie MUSCH.) Ei zie, dat is wat raars, zei Jeroen, en hij peuterde der kat de veren uit den aars. (Zie AARS.) Elk moet er eene veêr laten. [Die kwaad spreken, berooven ieders goeden naam.] Groote vogels, groote veren. 8 Het is al op, hij houdt niet ééne veêr in zijn nest. (Zie NEST.) Het is eene kraai in paau wen-vederen. (Zie KRAAI.) Het is een on gevederd kuiken. (Zie KUIKEN.) Het ligt nog in proces, of het vlas of veren zal worden. (Zie PROCES.) Het zijn veren, die stuiven. Het zijn vogels van eender veren. 9 Hij heeft er eene staartveêr (rif: eene veêr uit zijn' staart) gelaten. (Zie STAART.) Hij heeft er eenige van zijne veren moeten laten. 10 Hij heeft te nacht op de lange veren geslapen. (Zie NACHT.) Hij is van geld voorzien als een kikvorsch (of: eene pad) van veren. (Zie GELD.) Hij is vroeg uit de veren. 11 Hij is zoo ligt als eene veêr. 12 Hij kan geene veêr van den mond blazen. (Zie MOND.) Hij kan geene veêrvan zijn gat blazen. (Zie GATTEN.) Hij komt hier als een ongevederde pijl. (Zie PIJL.) Hij laat de veren hangen. 13 Hij mist zijne vederen (of: Zijne vederen zijn uitgeplukt). Hij pronkt met vreemde (rif: eens anders) veren. 14 Hij schiet hem den pijl tot de veren in het lijf. (Zie LIJF.) Hij trekt hem eene veêr uit zijn' staart (rif: zijne slagpennen uit). (Zie PEN.) Hij zit in de kleêren, Als eene pad in de veren. (Zie KLEED.) Hoe ouder de vogel wordt, hoe vaster hij zijne pluimen houdt (rif: hoe nooder uit de veren). (Zie PLUIM.) Hoeren en heeren Zijn van eender veren. (Zie HEER.) Hoeren zijn als vogellijm: wat te nabij komt, moet er eene veêr laten. (Zie HOER.) Iemand in het haar( rif: deveren) zitten. (Zie HAAR.) Iets in zijn haar en zijne vederen laten. (ZieHAAR.) Iets uit zijn haar en zijne vederen stooten. (Zie HAAR.) Ik gun hem die haneveêr op zijne muts. (Zie HAAN.) Ik moet hem de veren wat korten. 15 Ik wil eene veêr opblazen. 16 Men kent den vogel aan zijne veren (ook wel: aan zijn nest). (Zie NEST.) 1 Witsen 387. S Gheurtz bI. 9. 3 Tuinman J. blo 197. nal. bi. ]2, II. bI. 39. v. Moerbeek bI. 270. Gates bI. 36. reer bI. 210. v. Eijk H. bi. 92. SanchoPanc; a bI. 23. Pança. bI. 59. 13 )fodderman bI. 43. 14 Witsen 183. Tuinman I. bi. 4, Il. bI. 8. Gates bI. 5. Lublink Br. bI. 87. Euphonia bI. 516. E· verts bI. 343. Veer bI. 1171. Braa.kënburg bi. 6. Koning bi. 4. v. Fljk 11. bI. 88. llarrebomée 1. bI. 385. Bogaert bI. B. lIarrebomée ElJopu, bI. 244. " de Brune bI. 323. Zoet bI. 5. 'V. Alkemade IJl. 1. t) Sartorlu8 tert. V. 99. 6 (Jampen bI. 118. Meijer bI. 57. v. Eijk lI. bI. 92. Bogaert bI. 32. 1 de Erune bI. 291. v. Eijk II. bI. 88. S de Drune bI. 309. fI S.utol'ius tert. J. 86. Tllinman 1. bI. 16G, 204? 10 Sartorius tert. II. 52. Tuinman J. bi. 2.1. Everts bl.~. WilJems VIII. 185. v. Zutphen Duivd bi. 709. reeT bI. 271. v. Eijk I. nal. 47, H. bl. 88. v. W'"aesberge Yri,jen bI. 6". lIarreboméc Esopus bi. 2,14. 11 Roodhuijolen hl. 82. 12 Winschootcn bI. 19'1. v. Kijk H. bI. S7. Sancho· 15 Gheurtz bI. 43. )6 Caml-'cn bI. 13:;:. VEDER. 364 VEEGE. Men plukt de gans, zoo lang zij vederen heeft. (Zie GANS.) Men vleit elkander naar de veren. 1 Men ziet aan de veren wel, dat een kerkuil geene duif is. (Zie DUIF.) Met enkel veêrtjes plukt men den vink kaal. 2 Om de veren is de paauw bemind. (Zie PAAUW.) Veel veêrtjes maken een bed. (Zie BED.) Veêr voeren. 3 r Dat wil zeggen: prachtig, overdadig Zeven. ,,]JILDERDIJK, in zijne aanteekeningen op HOOPTS Ged. lIl. 96, en BROES, in het Woord. des Inst. IV. ]85," zeqt DE JAGER, "houden dit veer voor hetzelfde met het bij de ouden zeer bekende voer, áátis: gedrag; doch, onzes bedunkens, te onregt."] Verliest eene kip hare veren, men weet, uit welk nest zij ontvloden is. (Zie KIP.) . Vette vogels, gladde veren; Wel te winnen, wel verteren. 4 Vogels met de schoonste veren hehben smakeloos vleesch. 5 (Zie de Bijlage.) Vogels van eenerlei veren vliegen gaarne zamen. 6 (Zie de Bijlage.) Vogels van eenerlei veren zingen al eens. 7 Vroeg in de veren, Vroeg in de kleêren. (Zie KLEED. ) Wanneer ik maar eene veêr van den mond kan blazen. (Zie HOND.) Wie elke veêr wil zien en raken, Hoe zal die 't bed dan immer maken! (Zie BED.) Wie weten wil, van welken kant de wind waait, werpt geen' steen, maar eene veêr in 'de lucht. (Zie KANT.) Wij slachten de arenden, die hunne veren uittrekken, daar zij mede geschoten worden. (Zie AREND.) Wij willen eene veder opwerpen, en die volgen. 8 Woorden en veren vliegen daar heen. 9 Zij is eene haneveêr. (Zie HAAN.) . Zij stoven uit elkander als ganzen, wanneer een jonge dartele hond haar achter de veren zat. (Zie GANS.) Zulke vogels, zulke veren. 10 VEE. Als het den herder misgaat, misgaat het 't vee. (Zie HERDER.) Die goed voor zijn vee zorgt, zorgt goed voor zich zelven. Die zijn vee met hoonen voedt, Hoeft geen' duivenmest of roet. (Zie BOON.) Gelijk het vee is, zoo is de stal. (Zie S'l'AL.) Goede verzorging is de beste veearts. (Zie ARTS.) Groote wei voor magtig vee. 11 Het is schorremorrie (ook wel: vee) van volk. (Zie SCHORREMORRIE.) Het zou een groot ongeluk zijn, indien er twee stallen met zulk vee besmet werden. (Zie ONGELUK.) Hoe is mijn vee zoo moedig, zei de jongen, en hij voelde de zesvoetige ruiterij op zijn' kop vechten. (Zie JONGEN.) IJzer-vee sterft niet. (Zie IJZER.) Jong vee is dartel in de weide. Mager vee geeft mageren mest, en magere mest schrale vruchten. (Zie MEST.) Voêr om niet, maakt het vee mager. 12 [Het vo~r, dat men up de openbare wegen vindt, of hier en daar aan de huizen ophoidt, en dat meestal uit schillen van deze Qf gene aardvrucht bestaat, is op zich zelf wel goedkoop, doch wordt duur in betrekking tot ket tijàverlies, om het te bekomen, maar' vooral ten aanzien van de slechte hoedanigheid van het vo~, waarmede men het vee voorziet.l Wanneer een mensch, die geen verstand heeft, tot waardigheid komt, zoo gaat het hem als het vee. (Zie MENSCH.) Wij moeten niet, gelijk het vee, beestachtig leven, door enkel water te drinken. (Zie BE~&T.-) VEEG. Het is met een' veeg gedaan. 13 Hij houdt hem voor een' voetveeg (of: eene stroowisch). (Zie STROO.) Hij is voor geen' veeg vervaard. ]4 Hij krijgt een' veeg uit de pan. (Zie PAN.) VEEGE. Als iemand veeg is, dan zou hem eene luis dood bijten. (Zie LUIS.) De gezonden liggen te bed; de veegen staan ervoor. (Zie BED.) De kranke ligt op het bed, en de veege staat ervoor. (Zie BED.) Den onsterkste (of: veegste van den huize) geeft men de kaars in de hand. (Zie HAND.) Die niet veeg is, kan veel verdragen. 15 Gij zijt nog niet veeg. 16 Hij is heel veeg geworden. 17 [In eene noot up bI. 85 van zijne Ve~h. over het booze wezen zegt NIERMEYER: "Als iemand, over 1/;'Îen het gesprek loopt, zeer kort daarna onverwachts zich vertoont, zegt men, dat hij nog niet veeg is. Dit is dus een teeken , dat hij vooreerst no.q niet sterven zal. HetwllS oudtijds, zegt of' liever gist BILDERDIJK, alleen, als men kwaad van hem sprak. Zie zijne aant. op HUYGHENS VI, ]42. Hij meent, dat dit veeg of' niet veeg ziet "op die slimheid, dat doorzicht, 't geen men den "lieden vóór hun dood plag toe te schrijven." Hij is nog niet veeg, is dan volgens hem: "hy heej~ nog het doorzicht niet van die wet of kwalijk van hem denken te onderscheiden. Had hy flit, hy zou hier geen bezoek komen doen." Deze verkw,ring stemt met het tegengestelde eenigzins overeen. Men zegt namelijk van iemand, dat hij veeg 1 v .... bI. 271. I Oalo bI. 48D, 499, 1501. da Brune bI. 811, 404. JI...,1r. bI. M. Bel. Pr ••• bi. 176. Tuluman I. bL 1l1li. Bruyn bI. 188. v. Bijt Il. bI. 88. lIIodd ... man bI. 82. 3 del ... r ll\Idr. IB. , Oal& bl.l504. de Brune bI. IS. M.,.,,, bI. a7. /II~ Pr ••• bl.ISl. v. EI,jk Il. bI. 92. Zegeru. bL ~ Gruterw Il. bi. 186. Oelo bL 417, &6lI ••• d. Vennobl.142. JI.rglr. bUl. /III.Pr ... bI. 61. Sertorlu. pro Il. 63. BlcbardIon bI. 38. ~ I. bI. 860, Il. blo 7J. Ailag. fII'IiIam bl.S7. Folqmanbl.lJ7. Mag..,q,.8lI. lIoIJor blo 40. •• ElJk Il. blo 92. Gulkema 1.17. lIloeIderman bLUf. ~ bI. 67. ToInman Il. bl.m. 10 de lImna bI. 433. 11 Oelo bI. 1501. 19 V. Ball I. bI. 6. V .. t .. U bl.ll9. 13 Bartorlus .... IV. W, VII. 86, X. 49, lort. VII. 63, 88. 14 Oa_ bI. 101. lleljer blo 47. IJ Talnman I. bI. 318, Il. bI. 299. B •. d. Vaonabl.SI1. 16 Sartorlus eert. X. 68. G Servlll .. bl.=*. Ua"""" bI. sr. Gheurtz bl.n. 7 '. Alkemade bi. I. S ServIllus bI. ". »Ufd. Gruten. I. bL l.llII. II~ l'r9r. bUGS. 17 Campo" bL 128. Tuiwnan I. bI. 817, 1101. bI. IB. VEEGE. 365 is, wanneer hem iets zeldzaams bejegent, of kij iets buitengewoons bedrij,ft, z~e TUINMAN, Spreekw. I, 317. Er bhJkt echter altijd geen doorzigt uit het zeldzame. Het begrip van veeg te zijn, kan wel zijnen grond vinden in, of verwant zijn met het begrip der Ouden, ook der Joden, wanneer hun eene wonderbare verschijning te beurt viel. Verg. v. D. PALM, Bijbel v. d. J. lIl, 145, IV, 132 en 168. Dit is vast, dat het tot de leer der voorteekenen (voorbuiken in N. Braband) belwort; doch de voorteekenen uit het heidensch bijgeloof in het ware licht te stellen is eene glibberige baan. De aJwij kin{/,en, nuancen, verwarringen en aanvulsels z'ljn talloos."] VEEGHEID. Het was zijne veegheid. 1 VEEGSTER. Dat is voor de veegster. [Wanneer men nl., ergens te gast zijnde, eene kleinigheid laat vallen.] VEEL. Al te veel is al te veel. 2 Al te veel is niet genoeg. (Zie GENOEG.) Beter te veel dan te weinig. 3 Groot (0/: Veel), en datzelfde goed (of: en goed daarbij). (Zie GOEDE.) Het grootst geschil en grootst krakeel Is om te weinig of te veel. (Zie GESCHIL.) Is een weinigje goed, veel kan geen (of: is niet) kwaad. 4 Niet hoe veel, Maar hoe eêl. (Zie EDELHEID.) VEELHEID. De veelheid der honden is der wolven dood. (Zie DOOD.) VEEN. Achter in het veen (of: op het veld) zijn de beste weiden, zei de vos, niet voor mij - maar voor de goede ganzen. (Zie GANS.) Beter één turf in de keuken, dan duizend op het veenland. (Zie KEUKEN.) Die turf uit het veen haalt, heeft vrij brand. (Zie BRAND.) Het komt op geen' turf aan, als men in bet veen is. (Zie TURF.) Hij stinkt als een veenboer tus~chen zijne teenen. (Zie BOER.) Staan nw tanden als de huizen In de veenen van Benthuizen? (Zie BENTHUIZEN.) Turven sturen naar de veenen. (Zie TURF.) VEER. Alle veren worden aan (of: in) bet werk gebragt. Er is nog eene andere veer aan het drijven. Het loopt zoo ~lad als eene veer. 5 [Naar de aanteekening te oordeelen, zou men hier aan veêr voor veder, de plnim der vogelen, te denken hebben; maar loopt die glad? terwij I het daarenboven, blijkens dieze1jäe aanteekening, van een sehip gezegd wordt. Ik heb daarom geene de minste bedenking gemaakt, VEL. om deze sp"eekwijze op de veer, het natuurkundig werktuig, dat eene terugwerkende kracht bezit, toe te passen.] Dat is een goed (of: slecht) veer. 6 Die wat kan, mag alle veren over. 7 Hij gaat over de veren. 8 [Overal legt hij eens aan.] Vaart men over eene sloot, Men laat er een brood; Vaart men over een veer, Men laat er nog meer. (Zie BROOD.) VEERTIG. Dat is altemaal kou van 'tjaar 40. (Zie JAAR.) VEERWIJF. Het is een regt veerwijf. 9 [Naar de door.qaande geaardheid der veerwijven, wordt deze spreekwijze van eene helleveeg gezegd.] Veerwijven zijn geene kerkmeesters. (Zie KERKMEESTER.) VEEST. De stank verdwijnt zoo gezwind, als een veest in de kerk: daar heeft ze de ruimte van neusgaten. (Zie GATEN.) Die van dreigen sterft, wordt met veesten overluid. 10 (Zie de Bijlage.) Eenen veest ruiken, eer ze geseb ...• is. 11 Eens ezels dankbaarheid is veesten en schoppen. (Zie DANKBAARHEID.) Hij is met een' veest voort te jagen. 12 Hij wil veesten van een' dooden ezel hebben. (Zie EZEL.) Zeven veesten maken één apostema. (Zie APOSTEMA.) ZOO lang is de hand aan den aars, tot er de veest uit is. (Zie AARS.) VEETE. Beter oude schulden dan oude vijandschap (of: veete). (Zie SCHULD.) De heeren dragen geene veete. (Zie HEER.) Nooit zulk eene strenge veete, of zij kwam eens tot vrede. 13 Oude veete wordt ligtelijk vernieuwd. 14 (Zie de Bijla.qe.) Veete scheidt geene liefde. (Zie LIEFDE.) VEILIGHEID. Beleefdheid geeft veiligheid, maar hoogmoed vijanden. (Zie BELEEFDHEID.) VEL. Aan 't gerimpeld vel Past de min niet wel. (Zie MIN.) Alle dingen zijn wel: Heeft het lief (rif: de bruid) geen geel haar, zij heeft geel vel. (Zie BRUID.) Altijd het malle vel aan. 15 [Men zegt dit van den wellustelin.q.1 Betaal uw schuld met gelleken, Of boet ze aan uw velleken. (Zie GEl.D.) Bruin vel Werkt wel. 16 Daar krijgt men kippenvel van. (Zie KIP.) 1 Tuinman Il. bI. 231. 7 Gheurlz bi. 7. Sartoriu.pr. VII. 100. WinBChoo- :Meijer bI. 47. ~ Witsen 36. 3 8el. P'I"otJ. bi. 78. 4 Tul.man I. bi. 98, 133, 161. Y. Wae,berge Wv" bi. 12. 5 Veer bi. ~l. 6 Winsehooten bI. 326. ten bi. 3S6. 8 v. Lennep bI. !aS. » Winschooten bI. 176, 326. 10 Prot!, 'erio,a bI. 14. Campen bI. 101. Gheurtz ~ bI. 9. 16 Junij. Gruterus I. bI. 100. de Brune bi. 320, 321. TuillDlllll I. bi. 279. Folio I. aiO. 11 Sartorius tert. VII. 30. U Sarloriuspr. VII. 2, 86C. IV. M. 13 Gruterus lIl. bi. 164. Meijer bi. 70. 14 Pt"ov. 861'iola bi. 35. GruteruslII. bI. 166, 15 Sarl;orius ,eo. VII. 71. 16 Gruteru.lll. bl.IW. VEL. 306 Dat gaat door vel en vleeseh. 1 Dat is eene pruik met Alphonsus, zei de boer, en bij had twee aalsvellen aan zijn haar hangen. (Zie AAL.) Dat is eene schielijke overtogt, zei de vos, en ze trokken hem het vel over de ooren. (Zie OOR.) De honger woont zoowel onder eene gevleeschde huid als onder een mager en gerimpeld vel. (Zie HONGER.) De liefde verandert met het vel. (Zie LIEFDE.) De zwarte rook zoekt altijd het blankste vel (of: de schoonste). (Zie ROOK.) Die met zwavelstokken of palingvellen omloopt, doet al wat voor den kost; maar wie met zingen voort kan raken, wint dien met den mond. (Zie KOST.) Eene oude koe is toch nog altijd goed om 't vel. (Zie KOE.) Een goed herder zal de schapen wel scheren, maar niet villen (of: maar het vel laten houden). (Zie HERDER.) Een hond, die bast en geen geweld doet, wacht zijn vel. (Zie GEWELD.) Een kattevel Maakt kattenspel. (Zie KAT.) Eet je t' huis een' heuling, de hond heeft er het vel van. (Zie BEULING.) Er komen meer (of: zooveel) kalfsvellen dan (als) ossenhuiden ter markt. (Zie HUID.) Gereed geld en naakt vel dingt naauw, zei de Moorman ; toen dong hij te vergeefs naar de maan. (Zie GELD.) Gerimpeld vel En vrijt niet wel. 2 [Men zegt dit van oude vrouwen, wanneer zij verliefde buijen hebben, en dus in gelijken zin, als waarin men het spreekwo01'd bezigt: Aan 't gerimpeld vel Past de min niet wel.] Hem het vel over den neus halen. (Zie NEUS.) Het is altijd kat in één vel. (Zie KAT.) Het is een koopman van aalsvellen. (Zie AAL.) Bet is een vel (ook wel: een kwaad (stout, ondeugend, C!f: leelijk) vel). 3 [De woorden kwaad, stout, ondeugend of leelijk, vóór vel .qevoe.qd, duiden eene vrouw aan, die l1;einig vrouwelijksch heeft; 'Cwar ook de vrouw, die men bloot weg een vel noemt, wordt aan de algerneene verachting prijs gegeven. Hoe TUINMAN er dus toe komt, om "in bedenkill,fJ te nemen ," dat" vel by verlwrtillg van VELLEDA komt ," be.qrijp iJl niet, te meer, daar hij zelf zegt: ,,'t Is een vel, zoude dan willen zeggen: 't is eene VELLEDA, een verstandig en dappe?' wijJ." De n'aarzegster VELLEDA moge hare. nukken gehad hebben, als zij, om het volk in des te .qrootm·en eerbied te houden, niet altijd en elk een tot zich liet naderen, zij stond in te hooge aehtin.q bij de Batavieren en Germanen, om het denkbeeld toe te laten, dat TUINMAN vom·staat. Het omkleedsel w01'dt wel meer voor het wezen zelf genomen, en zoo zal het hier ookge.qaanzijn: men neemt vel voor vleeseh, en vleesch voor vrouw.1 VEL. Het is geen buikvel : dat rekt. (Zie BUIK.) Het is pater goedleven: hij barst uit zijn vel. (Zie LEVEN.) Het is vel over been. (Zie BEENDEREN.) Het velleken is geen zot je: het weet, wanneer het rimpelen moet. 4 (Zie de Bijla.qe.) Het vossenvel aan de leeuwenhuid naaijen. (Zie HUID.) , Het zijn wolven in schaapsvellen. (Zie SCHAAP.) Hij haalt (of: trekt) hem de huid (oj: het vel) over de ooren. (Zie HUID.) Hij heeft vellen, om te draperen. 5 [Men ze,qt dit van een' ve1'mogend' man.] Hij heeft zijne schoenen met hazevellen gelapt. (Zie HAAS.) Hij heeft zulke goede dagen, dat hij niet kan duren in zijn vel. (Zie DAG.) Bij is zoo taai als een palingvel. (Zie PAI.ING.) Hij is zoo vet, dat men hem uit zijn vel zou schudden. 6 Hij meende van boosheid uit zijn vel te springen. (Zie BOOSHEID.) Bij steekt in een kwaad vel. 7 Hij steelt eene koe, en geeft het vel aan de armen, (Zie ARME.) Hij trekt het hazevel aan. (Zie HAAS.) Hij wil het vel mede hebben. 8 Hij zou een' duivel uit zijn vel doen springen. (Zie DUIVEL.) Hij zou eene luis villen, om het vel daaraf te hebben. (Zie LUIS.) leder wat van de stokvisch-vellen. (Zie STOKVISCH.) Iemand het vel aftrekken. [Men zegt dit, wanneer men duchtig tegen iemand hoort uitvaren.] Iemand het vel over het hoofd (of: den nek) stroopen. (Zie HOOFD.) Iemand het vel van het gat slaan. (Zie GATTEN.) Ik wilde niet in zijn vel steken. Kale vellen verachten de pelzers. (Zie PELZER.) Kan hij met de leeuwenhuid zijn oogmerk niet bereiken, dan doet hij het vossenvel aan. (Zie HUID.) Meent ge uw schapen wel, Scheer dan de wol, maar niet het vel. (Zie SCHAAP.) Men kan geen' keisteen het vel afstroopen. (Zie KEL) :Men vindt der vossen vel bij den bontwerker. (Zie BONTWERKER. ) Men vindt meer vossen-vellen dan ezels-vachten in een' bontwerkers-winkel. (Zie BONTWERKER.) Men zou uit zijn vel springen. N iet om haar velleken , Maar om haar gelleken. (Zie GELD.) Practica est multiplex! zei de duivel, en hij sneed een' boer de ooren af, en gebruikte het vel tot achterlappen voor zijne schoenen. (Zie BOER.) Stinkende vellekens Geven klinkende gellekens. (Zie GELD.) ~ VOOI' geld koopt men de stokvisch-vellen. (Zie GELD.) 1 Tuinman 11. bi. 9. 2 Vals bI. 470. M61'gh bI. 51 • .ddag. qu .. dam bI. 52. v. Alkemade bI. 37. Tuinman Il. bI. 2J7. Modderman bI. 76. Bogaert bI. 19. I. bI. 313, Il. bI. 227 • .ddag. qu .. dam bI. !lT. ~dag. Thc&auTUI bI. 29. SS. v. Waesberge Vrijen bi. 60. 3 Tuinman J. bi, 220, 313. 4 Grut.rus Il. bI. 16ll. ~.t, bI. 448. Mergh bI. 41, 5 Sartorius pro UI. 84, tert. VIII. 55. S de Drune IJl. 46.'}. SartoriU5 sec. IX. -18. 6 Sancho~Pança bI. 22. 7 O'amlJcn bi. 69. Winschooten bI. 287. Tuinman VEL. 367 Waar men nu zweet, gaat lIet vel af. 1 [Dit is eene overdrevene uitdrukking in groote koude.] Wie zijn' vader en zijne moeder niet hoort, moet het kalfsvel volgen. (Zie KALF.) Wilt gij de wol hèhben en ook het vel? De scheerders, die zoo scheren, doen niet wel. (Zie SCHEERDER. ) Woorden gaan door het vel niet. 2 Zij is de beste, die in haar vel steekt. (Zie GOEDE.) Zij is een slangenvel. (Zie SLANG.) Zij is in moortjes vel niet geweest. (Zie MOOR.) Zijn vel is te kort. Zij willen het vel afbruijen. 3 VELD. Achter in het veèn (rif: op het veld) zijn de beste weiden, zei de vos, niet voor mij - maar voor de goede ganzen. (Zie GANS.) Als de eenden naar het veld gaan, gaat de eerste vooruit. (Zie EEND.) Als het koren op het veld staat, behoort het God en zijnen heiligen; als het op de korenzolders is, kan men het niet krijgen zonder geld. (Zie GELD.) Als met een kaars jn 't open veld, Zoo is het met den mensch gesteld. (Zie KAARS.) Daar het veld smal is, kan men niet breed gaan weiden. 4 Dat is een ruim veld van beschouwing. (Zie BESCHOUWING.) Dat is een schoon pagadet je , zei de Engelschman , en hij zag een' ooijevaar in het veld loopen. (Zie ENGELSCHMAN. ) De beste lieden, die men vijndt, Zijn, die de zon op 't veld beschijnt. (Zie LIEDEN.) De bosschen hebben ooren, en de velden oogen. (Zie BOSCH.) De bouw staat te velde. (Zie BOUW.) De haas kiest altijd het ruime veld. (Zie HAAS.) De nitkomst van een slagveld hangt aan het geval, niet aan het geweld. (Zie GEVAL.) De vlasvinken zitten in bet veld. 5 De vos jaagt nimmer op zijn eigen veld (of: in de nabijheid van zijn hol). (Zie HOL.) Eén konijn in 't hok is mij meer waard dan tien hazen in 't veld. (Zie HAAS.) Een wild paard kan men geen veld weigeren. (Zie PAARD.) Er is geen jager zoo vroeg in het veld, of de strooper is er nog vroeger. (Zie JAGER.) Gelijk de vinken Zitten, en kwinken In bet veld, Zoo liggen de papen In de kerk, en gapen Naar 't offergeld. (Zie GELD.) Het is een regte spring in 't veld. (Zie SPRINGER.) Het is haag en veld. (Zie HAAG.) Het komt aan als veldmuizen. (Zie MUIS.) Het looze geld Behoudt het veld. (Zie GELD.) Het veld moet zwakker zijn dan de boer. (Zie BOER.) Hetzij in 't veld of in het koren, Een regt weiman pleegt naauw te sporen. (Zie KOREN.) 7 SartoriU8 tert. J. 70. VELDWACHTER. Het zijn niet dan vlugtige redenen (qf: veldwoorden). (Zie REDEN.) Hij behoudt het slagveld al vlugtende. (Zie SLAG.) Hij behoudt het veld. 6 Hij draagt het paard op 't open veld. (Zie PAARD.) Hij groeit als kool op 't veld. (Zie KOOLEN.} Hij heeft het veld alleen. 7 Hij heeft ook nog jong koren te veld. (Zie KOREN.) Hij heeft zelf koren te veld. (Zie KOREN.) Hij huil t met de wol ven, waar mede hij in het bosch is, en blaat met de schapen in het veld. (Zie BOSCH.) Hij is uit het vl)ld geslagen. 8 Hij is van zijn veld. 9 Hij is zeer bedwongen, die niet vijsten durft op 't ruime veld. 10 (Zie de Bijlage.) Hij komt ermede te veld. 11 Hij komt hem te veld. 12 Hij lijdt als winterkoren op het veld. (Zie KOREN.) Hij loopt met eene halve rijf over het veld. (Zie RI1F.) Hij maakt schoon veld. 13 [Volgens POSTHUMUS zegt men dit van iemand, die zich van zijne veldvruchten ontijdig of onhandig, maar altijd tot zijne schade, ont( loet, en past /tet toe op "een' doorbrenger en verkwister, in den volsten zin des woords."] Hij trekt met die van der Goude te velde. (Zie GOUDA.) Hij trekt tegen iedereen te velde. Hij verliest het veld. 14 Iemand het veld ruimen (of: laten). lets over het veld zenden. Ik had hem voor een' ander' man in het veld aan. gezien. (Zie MAN.) Ik heb hem meester van het slagveld gelaten. (Zie MEESTER.) Men moet de varkens niet door het veld laten 100- pen. (Zie VARKEN.) Men vindt ze zoo niet in wegen of velden. 15 Men ziet bern in geene velden ot' wegen. Onze zin was op een ander veld. 16 Op een klein veld wast goed koren. (Zie KOREN.) Open veld en geene gunst. (Zie GUNST.) Trek op een ander veld. Trek uwe schoenen niet uit in een meloenen-veld. (Zie MELOEN.) Veldscheerders scheren allen even vuil. (Zie SCHEERDER. ) Veld winnen. 17 Wanneer de rogge tierig te velde staat, dan is zij met Mei in de aar. (Zie AAR.) Zij sterven weg als veldmuizen. (Zie MUIS.) Zooveel als gras op 't veld. (Zie GRAS.) VELDHEER. Het mensehenvleesch is bij dien veldheer goedkoop. (Zie MENSCH.) V ELDW ACHTER. Goeden dag zaam, zei de boer tegen den veldwachter en zijn' hond. (Zie BOER.) 1 Tuinman J. bI. 369. llulder bI. 414. 2 v. d. Venne bI. 236. 8 Harrebomée Kina bI. 103. 13 de Wendt·Posthumus lIl. bI. lSO. 14 Zegerus bI. 30. 3 Gheurtz bI. 60. 4 v. d. VenDe bi. 246. :> v. Eijk bI. 2. ZI!serulI bI. 30. Tuinman J. bI. 242. g Tuinman J. bI. 241. Febr. 14. v. Rijk lIl. bI. 65. 10 Provo 8mala bI.". Gbeurtz bI. 40. 11 Sartoriu! pr. X. 54. 12 Serdlius bI. 89 •• 15 Tuinman I. bI. 263. 16 de :Hrune bI. 468. Sartofius tert. VIlI. a.. 17 Tuinman J. bI. 242. VELLER. 368 VENT. VELLER. Het is een groote kegelveIler. (Zie KEGEL.) VELUWE. Eene muis van de Veluwe is slimmer dan eene kat van de Betuwe. (Zie BETUWE.) VENETIë. Het wit en zwart hebben Venetië rijk gemaakt, dat is: katoen en peper. (Zie KATOEN.) Hij trouwt even als de doge van Venetië. (Zie DOGE.) VENEZOEN. Schaap en kapoen Is kostelijk venezoen. (Zie KAPOEN.) VENIA. Zij houden venia. [Dat wil zeggen: zij geven zich aan ongebondenheid over. Venia is verlof, en dat verlof wordt hier op drukke partijen toegepast.] VENIJN. De bloem, daar de bij bonig uitzuigt, daar zuigt de spin venijn uit. (Zie BI.T.) De liefde verwint alle dingen, behalve een venijnig barte. (Zie DING.) De maand Maart Heeft venijn in den staart. (Zie MAART.) Die eener padde het hoofd afbijt, die trooste zich het venijn. (Zie HOOFD.) Een schoone vrouwen zoete wijn, Die zijn vol heimelijk venijn. 1 Geen erger venijn dan van kwade tongen. (Zie TONG.) Het streelen der vrouwen Moet men als venijn schouwen. 2 Hij heeft al zijn venijn uitgeworpen (rif: uitgespogen). Hij is zoo venijnig als eene slang. (Zie SLANG.) Hij kan zijn venijn-schieten niet laten. 3 In geld, in vrouwen en in wijn Is deugd en vreugd, maar ook venijn. (Zie DEUGD.) In het staartje zit het venijn. (Zie STAART.) Kunnen wij de slang niet uit de wereld weren, laat ons van haar venijn remediën maken. (Zie REMEDIE.) Mijn en dijn Brengt al 't venijn. (Zie DIJN.) Onder vriendschaps schijn Zit 't ergste venijn. (Zie SCHI.TN.) Peren zonder wijn Zijn venijn. (Zie PEER.) Slangen tongen is kwaad venijn, Nog vindt men tongen, die erger zijn. (Zie SLANG.) Ter wereld is geen grooter venijn, Dan vriend te schijnen en vijand te zijn. 4 Wat den een is medicijn, Strekt den ander tot venijn. (Zie MEDICI.TN.) Wijn op melk Is goed voor elk; Maar melk op wijn: Dat is venijn. (Zie MELK.) VENNOOT. Vennooten winnen gaarne. 5 VENSTER. Aanzien doet gedenken, sprak de man, en hij zette een' geschilderden oven op het venster. (Zie MAN.) Als de armoede de deur binnenkomt, vliegt de liefde het venster uit. (Zie ARMOEDE.) Daar breekt er een uit het wollen venster. !iJ .AdtJg. T1r.e8tJU1'mbl. SJ. 3 Campen bI. 52. Dat huis is verhuurd J zei de hoer, en zij keek ten venster uit. (Zie HOER.) Dat is schoone alsem, zei de boer, en hij zag een' bos wouw op het venster liggen. (Zie ALSEM.) De dood is tot ons J'enster ingevallen. (Zie DOOD.) De liefde komt !foor het venster, en gaat door de deur. (Zie DE/JR.) De oogen zijn de vensters van het hart. (Zie HART.) Die zulke ladders hebben, raken ligt in zulke vensters. (Zie LADDER.) Door een hennepen venster kijken. (Zie HENNEP.) Eene deur open doen, om een venster te stoppen (of: te sluiten). (Zie DEUR.) Eene gepraamde kat zal dwars door de vensters vliegen, om ruimte te hebben. (Zie KAT.) Een gedwongen vuur zal deur en vensters verslinden. (Zie DEUR.) Het beste brood legt men op het venster. (Zie BROOD.) Het is er niet in te werpen als een bal in het venster. (Zie BAL.) Het is er zoo vol, dat ze al met de been en uit het venster hangen. (Zie BEENEN.) Het kijkt deuren en vensters .it. (Zie DEUR.) Het ligt geen' boer in 't venster, of een' edelman in de deur. (Zie BOER.) Het oog in het venster, en de aars op het kakhuis. (Zie AARS.) Hij is door een hennepen venster ten hemel gevaren. (Zie HEMEL.) Hij is venster-ziek, niet deur-ziek. (Zie DEUR.) Hij raakt wel ten venster in, maar hij gaat weêr ter deure uit. (Zie DEUR.) Hij smijt zijn kalf ten venster uit, of doet het van de trappen springen. (Zie KALF.) Hij ziet deur noch venster aan. (Zie DEUR.) Iedereen klaagt over den slechten tijd, en toch slaat de hoovaardij deur en venster uit. (Zie DEUR. ) Men kan niet uit het venster kijken, als men geen hoofd heeft. (Zie HOOFD.) Men ziet de dingen anders van een' toren dan uit een keldervenster. (Zie DING.) Of iemand deur en venster sluit, Die kwalijk is, die wil eruit. (Zie DEUR.) Schoon voorgedaan is half verkocht , zei de bakker, en hij stelde geschilderd brood op 't venster. (Zie BAKKER.) Veel op 't venster, weinig in den winkel. Waar de vlijt de deur uitgaat, komt de armoede het venster in. (Zie ARMOEDE.) Wanneer iemand een nieuw huis bouwt, dan geven de vrienden de vensterglazen. (Zie GLAS.) Wat maakt men al om het geld, zei de boer, en hij zag een' aap op het venster zitten. (Zie AAP.) Wat vindt men ter wereld zeldzame kinderen, zei de boer, en hij zag een' aap in het venster zitten. (Zie AAP.) Zij is al zeer bekwaam, om met haar gat uit het venster te liggen. (Zie BEKWAAM.) VENT. De vent wil capituleren, zei de boer, en hij zag eene rat, die solliciteerde, om uit de viiI te komen. (Zie BOER.) 1 Cats bI. 442. de Brune bI. 13. Mergh bl. sa. Ri5 Prot'. seriosa bI. 46. chardson bI. 3:1. ilàag. Thesaunu bi. 70. Gent bI. 126. 4 Tuinman IJ. bI. 216. 30 Maart 53. VENT. Die vent houdt den bas wel, zei de boer, en hij hoorde een kalf blaten. (Zie BAS.) Die vent laat zijn naakte gat zien, zei Jochem, en hij zag een' jongen zwemmen. (Zie GATTEN.) Die vent was goed, den kei van Amersfoort te slijpen. (Zie AMERSFOORT.) Het is een baardelooze vent. (Zie BAARD.) Het is eene Lijs van een' vent. (Zie LIJS.) Het is een gladde vent. [Hij is een slimmert. ] Het is een heele vent! Het is een man uls Cats, en Cats was een vent als eene onderdeur. (Zie CATS.) Het is een saaijen vent. (Zie SAAI.) Het is een vent van tieretijn. (Zie TIERETIJN.) Het is een vierkante, flinke vent. 1 Het is er ook al zoo'n ventje naar. Het is, of de vent gek is, zei Tijs, en .hij zag eene vloo kabriolen maken. (Zie KABRIOOL.) Hij is het ventje alleen. Hij is zoo gaauw (of: Het is een vent) als een water. 2 [TUINMAN zegt te re.qt: "Zo spreekt men van een rap ,.fluks karel." Met de rifleiding is hij echter verle.qen, als hij de vo~qende vragen doet: "Maar hoe komt water daar te pas? Word 'er iets onder verstaan? Of zinspeelt het op de vloeyende buigzaamheid, die aa·n het water ei,qen is; 't en zy de koude het styf en stram maakt?" En toch is het duidelijk, dat men hier wel aan de groote vloeibaarheid van het water te denken hebbe, niet in tegenstelling van de vaste zelfstandigheid, die het aanneemt, wanneer het tot ijs overgaat, maar ten aanzien van de gerveldige vaart, rvaarmede het VOO1·tsturvt, als het eenmaal buiten zijne oevers is getreden, en geene dij ken of dammen het meer houden kunnen.1 Ik mag wel schande, zei de vent, en hij at suikerpap. (Zie PAP.) . Sta, zei de vent, en hij zoende de meid tegen een hoenderhok. (Zie HOEN.) VENUS. Den stouten is Venus gunstig. (Zie STOUT.) Die in vrouw Venus hof wil wandien, Moet stout verzoeken, zachtjes handlen. (Zie HOF.) Het is een Venus' kind. (Zie KIND.) Venus en Bacchus zijn rare guiten: Zij maken het hoofd op hol, en plunderen de duiten. (Zie BACCHUS.) Wat Venus voegt, dat scheidt de knuppel. (Zie KNUPPEL.) VERACHTING. Al te groote gemeenzaamheid baart verachting. (Zie GEMEENZAA~IHEID.) . VERANDERING. Alle verandering is geene verbetering. 3 Als de hanen kraaijen , is het verandering van weêr. (Zie HAAN.) Als de raad kwaad, vuil en schandelijk is, dan wordt zijne verandering noodzakelijk. (Zie RAAD.) Een menschleeft bij de verandering. (Zie MENSCH.) 1 remtU bI. 13t. 18. Bogaert bi. 107. S TuInman 11. bI. 88. 4. v. d. Venne bI. 31. .5 Sartorius pro UI. 90. 360 VERBORGEN. Men walgtvan lange vreugd : Verandering verheu O't. Op korten tijd komt dikwijls groote veranderi;g. (Zie TIJD.) Verandering doet leven. 4 Verandering van land kan een' edelman maken. (Zie EDELMAN.) Verandering van ministerie. (Zie MINISTERIE.) Verandering van spijs doet wel eten (of: smaken). (Zie SPIJS.) Verandering van stede Verandert niemands zeden. (Zie STEDE.) Verandering van tooneeI. (Zie TOONEEL.) Verandering van weide doet der koeijen (of: den schapen) goed. (Zie KOE.) Verandering Verligt het zwaarste ding. (Zie DING.) VERBAASD. Hij is verbaasd: misschien heeft hem een wolf in de keel gezien. (Zie KEEL.) VERBAND. Scheid van geen geld, of heb een verband. (Zie GELD.) . Verband van vrede maakt wel blij, Maal' 't geeft ook dikwijls slavernij. (Zie SLAVERNIJ.) VERBEELDING. De verbeelding is erger dan de. derdendaagsche koorts (of: de pest). (Zie DAG.) Hij dwaalt in het rijk der verbeelding rond. (Zie RIJK.) VERBEID. Beter een goed verbeid Dan kwade haastiO'heid. (Zie HAASTIGHEID.) 0 VERBETERHUIS. W'eg gaan we, Marcus! met de bokken van Farao, zei dronken J oor, en hij reed onder escorte van schout en dienders naar het verbeterhuis. (Zie BOK.) VERBETERING. Alle verandering is geene verbetering. (Zie VERANDERING.) Onder verbetering. 5 Verbetering is geene zonde. 6 VERBIED. Daar is verbied bij (qf: aan). [Men zegt dit van zaken of ondernemingen. die niet te bereiken zijn, naardien ze de geldelijke krachten te boven gaan.] Te veel verbied, Te lang verdriet. 7 VERBINDTENIS. In onmogelijke zaken bestond nooit verbindtenis. 8 [M et dit regtskundig spreekwoord drukt men hetzelfde uit, als wanneer men zegt: Tot het onmogelijke is niemand gehouden.] VERBLIJF. Men heeft daar geen verblijf. [Men kan er niet vertoeven.] VERBOD. Het verbod doet den lust ontstaan. (Zie LUST.) VERBOND. In elk verbond, waar geen tijd bepaald is, mag men de schuld terstond vorderen. (Zie SCHULD.) VERBORGEN. Zij neemt koopmanschap in 't verborgen. (Zie KOOP.) 1 Gruterus 111. bl. 169. 8 v. Hasselt bI. 4, 1]. 3 Tuinman I. bI. 115, 300. B. Studeer1e. 11.10. v. d. Willigen 14. Bru)'U bi. 188. Modderman bi. G M Qt~ bI. 4. de Brune bI. 3tl. 11. 47 VERDEELING. 370 VERGIETTEST. VEIU>EELING. Van vergift en kwade zaken Mag men geen verdeeltng maken. 1 VERDÈRF. H ij is aan den oever van 't verderf. (Zie OEVER.) H ij loopt met lossen tengel in zijn verderf. t Zie TEUGEL.) Hij loopt (rtf: valt) hals over kop in zijn verderf (tif: in den strik). (Zie HALS.) Hij onderhoudt zijne eigene verderfenis. 2 VERDIENSTE. Drnkke nering, maar weinig verdiensten. (Zie NERING.) Gij zijt gehavend naar uwe verdienste. 3 B ij is het niet aan zijne verdiensten, maar aan zijne gelukster verschuldigd. (Zie GELUK.) Verdienste eisc11t dank en loon. (Zie DANK.) Zij zijn gelukkig door verdiensten. (Zie GELUKKIG.) VERDIEPING. Het is dubbel wel, zei Bredero, en hij had eene pruik op met zeven verdiepingen. (Zie BREDERO.) Het is geen man van hooge verdieping. (Zie MAN.) Het schort hem (rif: Hij heeft het) in de bovenste verdieping. [Dat wil zeggen: in het }tarifd.] Hij zet er eene verdieping op. [Dat is: hij bezwam't zijn huis met hypotheek. ] VERDOEMD. Ofschoon hij het niet gelooft, zoo is hij daarom nog geen ketter (of: zal hij er nogtans niet om verdoemd zijn). (Zie KETTER.) VERDRAG. Een kwaad verdrag mag niet volstaan. 4 Een verdrag der debiteuren Kan den crediteur niet keuren. (Zie CREDITEUR.) Geen regter kan partijen ooit tot een verdrag dwingen. (Zie PARTIJ.) Hij heeft een verdrag met den duivel aangegaan. (Zie DUIVEL.) VERDRAGER. De verdragers behouden het land. (Zie LAND.) VERDRIET. Als niet komt tot iet, Kent het vaak zich zelven niet (rif: Is het allemans verdriet). (Zie MAN.) Altijd is er iemnnd in 't verdriet. 5 Bind het verdriet om de knie (rif: onder den kousenband), dan slaat het u niet om het hart. (Zie BAND.) Die een wijf neemt, neemt verdriet. 6 Die 0 mij! zegt, heeft verdriet in zijn hart, al klaagt hij het niet. (Zie HART.) Een gezel in verdriet verligt de pijn. (Zie GEZEL.) Een vriend in vreugd wordt vreemde in verdriet. 7 Hartzeer is meisjes-verdriet. (Zie HART.) Het is een kranke troost in een groot verdriet. (Zie TROOST.) Het is een niemands-verdriet. 8 Bet is in huis een groot verdriet, Daar 't hennetje kraait en 't haantje niet. (Zie HAAN.) HUIVen is verdriet. 9 1 v. Hasselt bI. 5. 7 v. d. Venne bI. S26. 8 Bartoriu.s pr. IV. 37. 9 GroteruI 111. bI. 161.. Karigheid is huisverdriet; Spaarzaamheid rouwt niemand (rif: en wallegt) niet. (Zie HUIS.) Kunsten leeren is verdriet: Als men ze kent, zoo acht men ze niet. (Zie KUNST.) Na veel verdriet Een vreugdelied. (Zie LIED.) Ook daar men 't Diet en ziet, Is dikwijls groot verdriet. 10 Te lang gedraald, te lang gewacht, Heeft menig in verdriet gebragt. Te spreken onbedacht, Beeft menig in 't verdriet gebragt. 11 Te veel bestaan, maakt groot verdriet. 12 Te veel verbied, Te lang verdriet. (Zie VERBIED.) Twee verdrietelijkheden maken één aposterna. (Zie APOSTEMA.) Van liefde komt groot lijden, en onderwijl verdriet. (Zie LIEFDE.) Verdriet en plagen Maakt lange dagen, En kwÎL gedachten Maakt lange nachten. (Zie DAG.) Voor deugd ondeugd is te groot verdriet. (Zie DEUGD.) Voor eene kleine vreugd zoo menig verdriet. 13 VERDRUKKING. Hij komt (of: is) in de verdrukking. Voor verdrukten is soms de verdrukking heilzaam. VERDRUKT. Voor verdrukten is soms de verdrukking heilzaam. (Zie VERDRUKKING.) VEREENIGING. De woorden van een' man zijn als een pijl: zij gaan op het doel af, - die van eene vrouw als een gebroken waaijer: zij hebben geen vereeniginO'spunt. (Zie DOEL.) 0 VERFRAAIJING. Alle versiersels helpen tot verfraaijing. 14 VERGADERING. Compeer, ik ben hier in eene schoone vergadering, zei Jan Drillebils, en hij zat bij twaalf hoorndragers. (Zie COMPEER.) Dat is niet besloten (of': beschreven) in de vergadering. Bij gaat naar de grondvergadering (rif: den kelder). (Zie GROND.) VERGANKELIJKHEID. Vergankelijkheid vergaat. 15 VERGELI.TK. Beter een kwaad (of: mager) appointement (rif: vergelijk) dan een goed (of: vet) proces. (Zie APPOINTEMENT. ) VERGELIJKING. Alle vergelijkingen zijn hatelijk. 16 VERGENOEGD. Men mag wel vergenoegd zijn zonder argwaan. (Zie ARGWAAN.) VERGENOEGDHEID. Vergenoegdheid is ware rijkdom (of': is het al). (Zie RIJKDOM.) VERGIETTEST. Bij is op geene vergiettest gezouten. l Men zegt dit van een' .qeleerd' man, die ten allen tijde blijk geeft, dat hij veel meet, en, 13 Serviliusbl. ]85*, 188*, ZegeNS bI. 64. l' v. d. Venne Yoorb. bI. 8. 1:1 v. d. Venne TiJteZ. 2 ServiUus bI. l1S*. 3 Sartorius bI. Ui3. 4. \', Hasselt bI. C:. 10 CatB bI. IHB. Rlchardson bI. m. 16 Richardson blo 37. fi tiruteruB IU. bI. 125. ti Mot, 1J1. 59. 11 30 Mei.. Gruterus 1. bI. 119. Wi11ems UI. 26. l!l Gruteru. lIl. bi. 169. VERGIETTEST. 371 wat hij weet, niet vergeet. Bij het zouten is de pekel niet weg.qeloopen.] VERGIFT. Die scheldt. heeft het vergift tusschen de tanden. (Zie TAND.) Van vergift en kwade zaken Mag men geen verdeeling maken. (Zie VERDEELING.) VERGISSING. Eenevergissing kan plaats hebben, zei de boer; toen goot hij azijn in de lamp. (Zie AZIJN.) Het is een wrange hond, zei de boer, en hij dronk bij vergissing eene Hescb wijnazijn voor rijnwijn leêg. (Zie AZIJN.) VERGROOTGLAS. Dat is een schoon voêr wijn, zei dronken Klaasje, En hij zag een vaatje van vier stoop door een vergrootglaasje. (Zie KLAAS.) Hij is niet te zien dan door een vergrootglas. l Men zegt dit van den vriend, die ons niet bezoekt. Even gelijk men de ver verwijderde voorwerpen door een vergrootglas beziet, zoo alleen kan men hern te zien krijgen.1 VERHAAL. Hij kan nietop zijn verhaal komen. I (Ziede Bijlage.) [ Men zegt dit van iemand. die na ecne doorgestane ziekte laug zwak blijft, en telkens weder instort.l Op den verleden tijd is geen verhaal. (Zie TUD.) VERHELER. De heler is zoo goed als (of: niet betel' dan) de steler. (Zie STELER.) Het is een groot heelman. 2 Waren er geene helers, Daar waren geene stelers. (Zie STELER.) VERHEUGING. Het is een zwakke drank, daar niemand door in verheuging komt. (Zie DRANK.) Hij heeft eene verheuging. 3 [Hij is in de beginselen der dronkenschap.] VERHOORDER. Hij heeft geen' verhoorder van 's konings wege. (Zie KONING.) VERHOUDING. Zij staan tot elkander in verhouding als deksel en doos. (Zie DEKSEL.) VERJARING. Zonder bezit ge ene verjaring. (Zie BEZITTING.) VERKEERD. Een verkeerde in de gemeente is als gest in het beslag. (Zie BESLAG.) Hij is regt verkeerd. 4 Hoe geleerder, Hoe verkeerder. (Zie GELEERD.) Keer je van den verkeerde. 5 Met den verkeerde wordt men verkeerd. 6 VERKEERING. De beste verkeering is niet met zich zelven. VERKLARING. Lange inleidingen geven korte verklaringen. (Zie INLEIDING. ) VERKNIJPING. Hij is in de verknijping. VERKOOPER. Het is een zielverkooper. 7 1 de Brune bI. 431. Sartoriussec. VIII. 62..- Winschooten bl. 60. Tuinman H. bl. 234. 4 v. Alkemade bI. 156. li v. d. Venne bI. 279. VERLIES. [BILDER DIJ Kstelt, in zijne Vel'kl. Geslachtlijst , op het woord matroos. dit woord met hangmatgelijk, engaat dan aldus voort: .,Men zei: een schip met zoo veel matroozen (hangmatten), of met zoo veel zeeleu (want ooIt de hangzeelen beteekenden de hangmatten, en deze gingen onder dien naan~); en men heej~ beide benamin.qen matroos en zeel (ziel in de l1emeene uitspraak) op de manschap toegepast. Waarvan ook de naarn van ziel verKoopeJ'$, dat is: zeel( qf'hangmat-) verkoopers • die in den oorsprong mets anders waren dan lieden, d'ie de toerusting op den risico van de zeemans-gagie verkochten. Men merke op, dat bemand met zoo veel zielen (eigenlijk zeel en of hangmatten) nooit dan van Koopvaardyschepen gezegd is; van een Oorlogschip heet het: bemand met zoo veel Koppen." Anderen houden ziel, in zielverkooper, vooreeêl, dat is: cedel; omdat zulk een verkooper' de cedels van der verkochten rnaandgeld trolt. Ik weet echter niet, dat het een of' het ander gevoelen beholJ"rlijk .qestaajil is. Tót zoo lan.q /toud ik rnij aan het algemeene gevoelen, dat ziel, in zielverkooper, vlJOr persoon neernt. Zoo toch krij.qt men eene natuurlijke verklaring van de spreekwijze, daar men in den zielverkooper niemand anders ziet dan den zoo gehaten verronsel aar , d-ie zijne slagtqjj'crs in zeelieden herschept.] VERKOUDEN. Hij is verkouden, hij kan niet ruiken. 8 VERKOUDHEID. Het eerste jaar van 't trouwen brengt koorts of verkoudheid. (Zie JAAR.) VERKWISTER. Een verkwister is een vuurpijl, die op eens uitgaat. (Zie PIJL.) VERLANGEN. Altijd verlangen of afkeer. (Zie AF KEER.) Het verlangen doet treuren. 9 Vrijsters bleekheid op de wangen Komt van eenig zoet verlangen. (Zie BLEEKHEID.) VERLEGEN. Beier meê verlegen, dan om verlegen. V ERLEG EN HEID. Verlegenheid zoekt list. (Zie LIST.) VERLEIDING. Ik ben meer bevreesd voor de verleiding dan voor den paus met al zijne lmrdinalen. (Zie BEVUEESD.) VERLENGING. Die burgemeester werd, verkreeg een jaar verlenging van zijn leven. (Zie BURGEMEESTER.) VERLENGSTUK. Die visite heeft een verlengstuk. VERLIES. Bij de ontvangst van het geld is geen verlies. (Zie GELD.) Dan slacht hij de Bunsehoter vischboel'en: die leven altijd van hun verlies. (Zie BOER.) Dat verlies heeft hem den hals gebroken. (ZieHALs.) Die zijn' vijand wil verwinnen, Die moet wezen koel van zinnen, Die moet met verlies beginncn.lO Geen zwaarderrouw dan om geldverlies. (Zie GELD.) 8 Witsen 155. 9 Gruterus lIJ. blo 171. ! Sartorius sec. IX. 66. 6 4 J'ulij. Grutel'us r. bI. 115. 10 "Junij. Gl'uterus I. b1. 123. Willems VII. 11. 3 Modderman blo 127. 1 Y. Eijk II. nt!~. 60. tIe Jager BiJcl'f'. bI. 12J. VERLIES. Het is Sint Andries: Bij het geld is geen verlies. (Zie GELD.) Men kan wel tegen zulk een verlies. 1 Moedverlies is meer dan bloedverlies. (Zie BLOED.) Na verlies komt wel schade. (Zie SCHADE.) N a verlies wordt men wijs. 2 VERLIEZER. God helpt den winner; de verliezer heeft het kwaad genoeg. (Zie GOD.) VERLOF. Hij heeft groot verlof genomen. []Jat is: zijn dienstwerk is volbragt. Men zegt het van den doode, met zinspeling op den militairen-verlofganger, die voor een' onbepaalden tijd naar huis gaat.] Met je verlof. VERMAAK. Alle moeite heeft eindelijk nog vermaak. (Zie MOEITE.) De wellust heeft een' zoeten smaak; Maar 't is den mensch een duur vermaak. (Zie MENSCH.) Geen vermaak, Of 't heeft daarna een' bittren smaak. (Zie SMAAK.) Het is een dubbel vermaak, als de smaak en het gezigt malkander kussen. (Zie GEZIGT.) Het is eene zonderlinge zaak in deze wereld: men laat het geluk liggen, om het vermaak na te jagen. (Zie GELUK.) Het vermaak loopt dengenE'n na, die 't ontvliedt. Hij drinkt met vermaak de klok van achten. (Zie ACHT.) Te lang vermaak Beneemt den smaak. (Zie SMAAK.) VERMAARD. Die op der lieden tongen vaart, Die is genoeg vermaard. (Zie LIEDEN.) VERMANER. Het was, of we een' Mennisten vermaner hoorden. (Zie MENNIST.) VERMOEID. Geen pak zoo klein, of het bezwaart den vermoeide op den langen weg. (Zie PAK.) VERMOEIDHEID. De vaak is het oorkussen van de vermoeidheid. (Zie KUSSEN.) . VERMOGEN. Hij heeft een' schoot in de vermogens. (ZiescHooT.) Het is een rijk mans vermogen. (Zie MAN.) Laatdunkendheid is eene plaag voor de jongheid en lieden van een klein vermogen. (Zie JONGHElD.) VERNEEMäL. Het is een regte verneemäl. 3 VERNUFT. "Vaar natuur heeft ramp, Zet vernuft een' klamp. (Zie KLAMP.) VERNUF·fIG. De honger leert praktijken (of: kunsten, ook wel: vernuftig zijn). (Zie HONGER.) VERONTSCHULDIGING. Hij doet eene blaauwe verontschuldiging. 4 [Even gelijk eene blaauwe boodschapsleckts voorgen'end en niet wezentlijk is, zoo keeft eene blaauwe verontschuldiging maar schijn 1 Tuinman Il. blo 230. ~ Bel. Provo bI. 73. 3 Sartorius tert. X. 29. 4 Tuinman J. bl.lol. D Servillu8 bI. 61. iI Sartorius pr. IX. 26. 872 VERSCHOON ING. van reden, en is niet ernstig gemeend. Ook in deze spreekwijze speelt het blaauw zijne rol.] VEROVERING. Zij ziet er uit, alsof zij op veroveringen uitging. [Men zegt dit van een meisje, dat zick buitengewoon mooi heej~ opgeschtkt.1 VERRAAD. Het brouwt verraad. Het gezelschap deugt niet: daar is verraderij. (Zie GEZELSCHAP.) Het verraad loont zijn' meester. (Zie MEESTER.) Hij draagt verraad in zijnen boezem. (Zie BOEZEM.) Men bedient zich wel van de verraderij, maar haat evenwel de verraders. VERRADER. Daar is een verrader in de weer geweest. 5 De vijand (of.: verrader) slaapt nimmer. [Gel1jk ket SJ!reekwoord: De duivel is in de tarwe, mogeliJk ontleend is aan ~e ~~lijkenis van het onkruid onder de tarwe, dte wv Matth. XIII: 24-30 vinden voor.qesteld, zoo is zulks waarschijnlijk mede met dit spreekwoord ket gevat.] Haastige lieden zijn geene verraders. (Zie LIEDEN.) Men bedient zich wel van de verraderij, maar haat evenwel de verraders. (Zie VERRAAD.) Schoone woorden zonder meen en , Die verraders u verleenen. 6 Verraders komen van achteren aan. 7 Voor verraders kan zich niemand wachten. 8 VERREKIJKER. Zijn verrekijker deugt niet. [ Men kan er niet veel op bouwen, als hij in 't staatkundige eene voorspelling doet.] VERS. Hij maakt verzen als mosselen visch. (Zie MOSSEL.) Ik kan mij niet begrijpen, dat de orgelist weder beginnen kon, zei de oude vrouw, wij waren aan het laatste vers. (Zie ORGELIST.) VERSCH. Als de haan van Kees eijeren legt, dan heb je alle dag wat versch. (Zie DAG.) Altijd kapoenen, nimmermeer wat versch. (Zie KAPOEN.) Die luttel versch heeft, moet magere soppen maken. (Zie soP.) VERSCHEIDEN. Verscheiden is dertien. (Zie DERTIEN.) VERSCHIL. Daar veel hoofden zijn, is verschil. (Zie HOOFD.) De dwaas heeft met den wijze slechts dit gering verschil: Deez' wil, hetgeen hij doet; die doet, hetgeen hij wil. (Zie DW AAS.) Hangen is (heeft, of: maakt) geen verschil; maar worgen is de last. (Zie LAST.) Het is een groot verschil: kussen en geeselen. 9 Laat ons het verschil doorsnijden (of: doordeelen). Vleesch en geest hebben vaak met elkander verschil, gelijk twistzieke echtgenooten; en toch zijn ze onwillig, om te scheiden. (Zie ECHTGENOOT.) VERSCHOONING. Het is voor een morsig (of: lui) wijf eene groote verschooning, dat zij een klein kind heeft. (Zie KIND.) 7 Sartoriu. tert. VIII. 81. S Provo ,mola bI .. 46. 9 Tuinman I. bi. f!/. VERSCHOT. 373 VERSCHOT. Hij heeft verschot van pelzen. (Zie PELS.) - VERSCHOVELING. De jonge hoveling Wordt een oud verschoveling. (Zie HOVELING.) Heden hoveling, Morgen verschoveling. (Zie HEDEN.) Liever te sterven, Dan als verschoveling te zwerven. 1 VERSCHRIKKER. Dat is een musschenverschrikker. (Zie MUSCH.) De spreeuwen k .•..• eindelijk den vogelverschrikker op het hoofd. (Zie HOOFD.) VERSCHRIKKING. Een hazard, eene verschrikking van zelf. (Zie HAZARD.) VERSIERSEL. Alle versiersels helpen tot verfraaijing. (Zie VERFRAAIJING. ) VERSTAANDER. Een goed verstaander beeft maar een half woord noodig.2 VERSTAND. Al had bij ook een verstand als Frans Baltensz. (Zie FRANS BALTENSZ. ) Als God iemand straffen wil, beneemt Hij bem zijn verstand. (Zie GOD.) Daar baat geen verstand, als de boter aan bet brood niet kleven wil. (Zie BOTER.) Dat heeft verstand van 't zeilen. 3 De Duitsehers hebben bet verstand in de hand. (Zie DUITSCHER.) De dwazen bebben geen verstand. (Zie DWAAS.) De eene menscb wijkt den anderen, maar niet in verstand. (Zie MENSCH.) Die het ambt beeft, krijgt het verstand daartoe. (Zie AMBT.) Die koopmanschap doet, en er geen verstand van heeft, zijne penningen worden vliegen. (Zie KOOP.) Die wel wil trouwen, trouwe om verstand en om deugd. (Zie DEUGD.) Die zich zei ven prijst, bewijst zijn klein verstand. 4 Een arme stand geeft een rijk verstand. (Zie STAND.) Eene straat vol mans En eene hand vol verstands. (Zie HAND.) Een goed geheugen en verstand Zijn zelden in één hoofd geplant. (Zie GEHEUGEN.) Een groot hoofd en een klein verstand. (Zie HOOFD.) Eenigheid is het gezelschap van verstand. (Zie EENIGHEID.) Een ons geduld is meer dan een pond verstand. (Zie GEDULD.) Een ons van aangeërfd verstand gaat vijf pond vall gewonnen kennis te boven. (Zie KENNIS.) Een plomp verstand houdt vast. 5 Een vette buik maakt geen scherp verstand. (Zie BUIK.) Er is te Luik meer geld dan gezond verstand. (Zie GELD.) Hetgaatboven'smenschen verstand. (ZieMENscH.) 1 Sarlorius pr. IX. 18. 'iTl. VERSTAND. Het heeft bern het verstand en zijne zinnen gekost. 6 (Zie de Bijlage.) Het is een arm verstand. 7 Het is een man van verstand. (Zie MAN.) Het is genoeg gezegd voor hem, die verstand heeft (of: Den verstandige is haast genoeg gezegd). 8 (Zie de Bijlage.) Het is goed preken, daar het volk verstand heeft. 9 Het verstand is hem in de kniën gezakt. (Zie KNIE.) Het verstand is zonderling gehuisvest. 10 H et verstand komt niet voor de jaren. (Zie JAAR.) Het verstand slijt met de jaren. (Zie JAAR.) IIij heeft een goed verstand; maar het zit wat diep (of: het ligt wat laag, ook wel: bet wil er niet uit). 11 Hij heeft een klinkend verstand. [ Hij is goet! van geld voorzien.] Hij heeft er zoo veel verstand van, als eene koe van salade scboon te maken. (Zie KOE.) Hij heeft er zooveel verstand van, als een ezel van de algebra. (Zie ALGEBRA.) Hij heeft er zooveel verstand van als onze kat. (Zie KAT.) Hij heeft geen greintje verstand. (Zie GREIN.) Hij heeft geen verstand genoeg, om een' kikvorsch te biechten. (Zie KIKVORSCH.) Hij heeft bet verstand in den zak. [Men zegt dit van een' dom' mensek, die veel geld kerft.] Hij is voorzien van verstand, als eene gans van een' kam. (Zie GANS.) Hij krijgt er een Engelsch verstand van. (Zie ENGELAND.) Hij praat, naardat hij verstand hreft. Hij zal aan zijn verstand niet barsten. Hoe minder verstand, Hoe gelukkiger hand. (Zie HAND.) In alle tijden en landen Eert men groote verstanden. (Zie LAND.) In dat stuk is hij meester, daar heeft hij verstand vau (of: daar weet hij mede om te gaan). (Zie MEESTER.) In verstand wil elk de meeste zijn. Is het verstand in den baard gelegen? (Zie BAARD.) Letter-wijsheid is de lantaarn van het verstand. (Zie LANTAARN.) Men acht geen verstand In zijn eigen land. (Zie LAND.) Men kan in toorn meer bederven, dan met verstand en bescheidenheid vergoed kan worden. (Zie BESCHEIDENHEID. ) Men kan verstand en wijsheid trekken Van kwaden, van goeden, van wijzen, van gekken. (Zie GEK.) Men moet het verstand scherpen en te werk stellen.12 N aauw luisterende, krijgt men het beste verstand. 13 Nering (of: IJ ver), zonder verstand, Is scbade voor de hand. (Zie HAND.) N och eer, noch deugd, noch verstand Vindt men in den boozen kwant. (Zie DEUGD.) Om dwaasheid te regeren: daar behoort verstand toe. (Zie DW AASHÈlD.) , de Brune bI. 331. Tuinman Il. bI. 14. Euphonia bI. GIG. XV.rIa bI. 815. _ .... bI. M. 6 Camp'" bI. 91. Meijer bi. 49. 7 Sartoriuu6C. X. '3. 9 ldinau bI. 193. Gruteru. lIl. bI. 133. 10 Witsen 163. 11· Tuinman J. bI. 230, '7i, 11. hl.n. v. Waesberge 3 BartorlUII em. lIl. 82. Vrije .. bI. 159. 4 Ádag. 2"lae,auf"UI bI. 8, 16. 6 Zegeru. bI. 49. Gruuru. 1I. bI. 161. Ilergh bL S Zegeru8 bI. 54. 5 Md Gruteru8 I. bI. 98, U. bi. 130,IGl. de Brunebl. 6lI. M ... q%bI.7,28. Tuin· man II. bI. H. Gale. bI. 46. U Sartorius tBrt. II. 43. 13 Gruteru. I. bI. Wl. VERSTAND. 374 Plomp verstand houdt best in de memorie. (Zie MEMORIE.) Plomp verstand houdt vast, zei Plompardus, en hij Meld zich aan een wijnglas vast, toen hij onder de tafel viel. (Zie GLAS.) Teère menschen zijn sterk in verstand en groot van beleid, doch vol gebreken. (Zie BELElD.) Verstand is het beste goed. (Zie GOED.) Verstaud is meer waard dan goud of zilver. (Zie GOUD.) Waal' een verstand is, dat bergt zich niet: het breekt uit. 1 Waar weinig verstand is, daar is veel geluk. (Zie GELUK.) Wanneer een mensch, die geen verstand heeft, tot waardigheid komt, zoo gaat het hem als het vee. (Zie MENSCH.) Wie geen verstand van het eijereten heeft, die zal den baard ofde kale kin beslabben. (Zie BAARD.) Zijn verstanel zit hem in de hielen. (Zie HIEL.) Zijt gij van een goed verstand, Zoo eer de zee en blijf te land. (Zie LAND.) ZOO blijft gij bij uwe zinnen (rif: bij uw verstand). VERSTANDIG. Den verstandigste komt het regiment toe. (Zie REGlMEN'r.) De verstandige geeft toe in geschillen. (Zie GESCHIL.) De verstandigen weten eene zaak te behandelen. 2 De verstandigen zullen spreken, als de ezel zijne gebreken kent. (Zie EZEL.) Het is genoeg gezegd voor hem, die verstand heeft (of: Den verstandige is haast genoeg gezegd). (Zie VERSTAND.) 't Komt dikwijls wel bij nacht, Waaraan de verstandigste uiet dacht. (Zie NACHT,) Liever eene verstandige in haar bloole hemd dan een doetje in een' fluweelen tabbaard. (Zie DOETJE.) Verstandigen maken minst beslag. (Zie BESLAG.) Wie vóór zijn 20·. jaar niet zniver is, vóór zijn 30'. jaar niet sterk, vóór ziju 40·. jaar niet verstandig, en vóór zijn 50·. jaar niet rijk, aan dien is alle hoop verloren. (Zie HOOP.) VERSTEEND. Ik schrei een' kei; blijf gij versteend. (Zie KEI.) VERSTEL. Al is 't overdenken wel, 't Overdenken maakt verstel. [Met dit spreekn'oord wil men aantoon en , dat men zich niet al te lang op eene zaa/~ moet bezinnen, daar ze anders niet tot uitvoering komt,] VERSTOOTELING. Beter eens ouden mans troeteling, dan eens jongen mans verstooteling te zijn. (Zie MAN.) VERSUFT. Hij is heel versuft, en raakt al vast in den derden dut. (Zie DUT.) VERT. E ij is Vert voorbij gezeild (ook wet: te boven gekomen, of: gegaan). 3 [In de 15". eeuw ,'laf de zucht VOOI' de zeevaart van den Portugesehen prins HENDRIK, bijgenaamd de Zeevaarder, aanleiding tot vele 1 Cam-pen bI. 37. 2 Jan. Gruteruoil J. bI. 122. Mei· jer bI. 18. 1\:lodderman bI. 133. 2 Sartorius sec. X. 33. 3 Sartorluuec.IV. 56. 4 v. Alkemade bI. 51. 5 v. d. Venne bI. 200. VERW. aardrijkskundi,qe ontdekkingen in Afrika. In 1445, toen reeds anderen op eigene kosten schepen uitrustten, zeilde DINIZ FERNANDEZ de monden van de rivier de Senegal voorlJij , en ontdekte, aan de kust van Senegambia, de westelijkste punt van Afrika, Kaap Vert, dat is: het groene voorgebergte, genoema naar zijne altijd groene boomen. Dit gaf weder aanlei. ding tot nieun'e ontdekkingen, waardoor de Portu,qezen eindelijk tot de vaart op de OostIndië kwamen. Dit spreekwoord wordt toegepast op een' buiten,qen:oon' menseh, engezegd van iemand, die voortreffelijker is dan een ander.] VERTEERDER. De spaarder wil een' teerder hebben. (Zie SPAARDER.) Na een' goed' spaarder komt een goed verteerder. (Zie SPAARDER.) VERTELLING. Dat is eene vertelling van zijne eigene fabriek. (Zie FABRIEK.) VERTIER. De gespaarde mond geeft eene goede rente, maar maakt ter markt slecht vertier. (Zie MARKT.) In het vertier ligt de baat. (Zie BAAT.) VERTOONING. Het is maar vertooning. VERTREK. Eene groote deur aan eeu klein vertrekje. (Zie DEUR.) VERTROUWD. Het vertrouwde getrouwelijk. 4 [Dat is: men moet de toevertrouwde geheimen heilig bewaren.] VERVAARD. Die vervaard is, loope in de kerk. (Zie KERK.) Vervaarden vreezen , hetgeen I\iet kan hinderen. 5 VERVLOEKING. Dat is eene vervloeking, daar put noch galg in vergeten is. (Zie GALG,) Dat is eene vervloeking, waarvan de haren op het hoofd te berge rijzen. (Zie BERG.) VERVOLGING. De haas lijdt vervolging om zijne lekkere bouten. (Zie BOUT.) VERW. Bleeke verven Paren of sterven. 6 [Men zegt dit van vertiifden.] De blijdschap des harten maakt eene schoone verw in het aangezigt. (Zie AANGEZIGT.) Drink rood en wijn, gij znlt er de verw naar krijgen. 7 Een luttel schande warmt wel, en maakt schoone verw. (Zie SCHANDE.) Ged won gen liefde en waterverw gaan spoedig uit. (Zie LIEFDE.) Het is al in de verw verbrand. Het is kwaad laken, dat geene verw wil aannemen (rif: zijne verw verschiet). (Zie LAKEN.) Hij krijgt eene kleur (rif: verschiet zijne verw) als een tinnen schotel. (Zie KI.EUR.) Lui, koopt wit want; Dat is in de verw niet verbrand. (Zie LIEDEN.) M en kan niet wel schilderen, of de verw moet eerst goed gewreven zjjn. 6 Cats blo 463. 7 Mut, bI. 7. VERW. 375 Schoone verwen verblijden het gezigt. (Zie G EZIGT.) Strijk er een verwlje aan. 1 VERWARRING. De spraken zijn verward (of: Het is een Babel van verwarring). (Zie BABEL.) VERWER. Het is Jan de verwer: hij zou gaarne jong zijn. (Zie JAN.) VERWERU. Hij is in de verwerij geweest. 2 [Dit wordt geze.qd van den man, die door het pandjfJshuis zijne berooide zaken tracht staande te houden, en die daarbij van blikken noch blozen weet. Hij verandert dus evenmin van kleur als de stollen, die in de kuip van den verwer hare kleur Mbben bekomen. In gelijken zin zegt men: Hij is dool' (oj:' in) de wol geverwd (of: gewasschen).] VERWEZEN. Hij ziet, alsof hij verwezen was. 3 [Dat wil zeggen: hij is zoo droif.qeestig, alsof zijne bezinning hem gekeel had be.qeven, "t. rIJ.," zegt TUINMAN, "als of hy van den Rechter ter straffe was veroordeelt."] VERWIJT. Weggeven maakt verwijt. 4 VERWOED. Die honger voedt, Is half verwoed. (Zie HONGER.) VERWOESTING. Het is geJij k de verwoesting van Jeruzalem. (Zie JERUZALEM.) VERWONDERINGSTEEKEN. De menschen zijn maar komma (,), meest vraagteeken (7), zelden punt (.), hoogst zelden verwonderingsteeken (1). (Zie KOMMA.) VERZADIGD. De hongerige benijdt den verzadigde. (Zie HONGERIG.) Wanneer men verzadigd is, dan smaakt geene honigraat. (Zie HONIGRAAT.) VERZEI. Hij is buiten (of: zonder) verzei. 5 ["Dat zegt men van ymand," zoo deelt TUINMAN mede, "die door bedwelmtkeid, schrik of anders zyn verstand en bele'id quyt is, zo dat hy stom staat, en niet weet, wat h'/!. spreekt of doet." Met het woord verzei is kV echter verle.qen, en denkt, "dat het verbastert is va,n verzet." Mij dunkt, verzei Qf verzeg behoej~ niet verbasterd te zijn: ket komt van verzeggen, dat is: verbinden, om niet te zeggen, waarvan het de wortel is, die als zelfstandig wordt gebruikt. ] VERZENEN. De slag van eene merrie schaadt der verzenen niet. (Zie MERRIE.) H et valt hard, de verzenen tegen de prikkels te slaan. (Zie PRIKKEL.) VERZET. Die veel verzet en uitstel vindt, Is steeds tot geven ongezind. (Zie ONGEZIND.) Hij heeft geen verzet. 6 Hij is niet op zijn verzet. 7 VET. Hij is van zijn verzet geraakt. 8 VERZOCHT. Wat schaadt het, verzocht te zijn! 9 VERZOEKING. Wie rijk wil worden, komt ligt in verzoeking. (Zie RIJKE.) VERZORGING. Goede verzorging is de beste veearts. (Zie ARTS.) VERZUIM. Daar geen eisch is gedaan, Kan ook geen verzuim bestaan. (Zie EISCH.) VESPER. Het glorieert als Magnificat in de vesper. (Zie MAGNIFICAT.) Het is de Siciliaansche vesper. (Zie SICILIë.) Hij zal de Siciliaansche vesper luiden. (Zie SICILIë.) Ik ben al tot den vespertijd gekomen. (Zie TIJD.) Lam 1 lam 1 is des wolfs vesperklok. (Zie KLOK.) VEST. Dat is op je vestje gekwat. [Dat is eene beleediqing voor je.l Hij heeft het verkeerde vest aangetrokken. Hij beeft het vest (of: buis) aan. (Zie BUIS.) Iemand op zijn vestje spuwen. (Iemand zijne verkeerdheid op eene ruwe w'iJze onder het oog brengen.] VESTING. De vesting is ingenomen. De vesting wordt goed bewaakt. Nood is de sterkste vesting. (Zie NOOD.) Schiedam is eene sterke vesting: niet ligt te overwinnen. (Zie SCHIEDAM.) VET. Al zijn smeer is vet. (Zie SMEER.) Beter eene luis in de pan dan gansch geen vet. (Zie LUIS.) Buiten net En binnen vet. (Zie NETTE.) Daar is geen oog vet op. (Zie OOG.) Daar is wat in 't vet. Daar zal ~en dronk op smaken, zei 'Goosen, en hij at alikruiken met braadvet. (Zie ALIKRUIK.) Daar zullen ze ook niet van het vet in 't \"uur sch ••.•. Dat bedruipt zich met zijn eigen vet. Dat is een dor vet je. 10 Dat is ~een vet je , om te verpruilen. l Dat voordeel moet men ziCH magtig te 'worden.] Dat is van daag de kost gewonnen, zei Jaap, en lIij vond een vetmannetje op straat liggen. (Zie DAG.) Die te veel gevoed wordt, stikt in zijn eigen vet. r Ook van goede zaken moet men een matig gebruik maken, ol' zij brengen schade te weeg, in plaats van voordeel. ] Die zich bij het vet voegt, krijgt er een smeer van. (Zie SMEER.) Eene nier is een arm dier: ze ligt in het vet, en is er niet te beter om. (Zie DIER.) Er is geen bokking zoo mager, of er braadt nog vet uit. (Zie BOKKING.) Half vet en half mager. (Zie MAGER.) Heel vet of heel mager. (Zie MAGER.) 1 Tuinman IJ. bi. 64. !I de Bruna bI. 468. Sartoriul tert. VI. 68. 3" Tuinman I. bI. 3ll. 6 Tuinman I. bI. 3!6. 11. bI. 166, Kulder bI. 417. 6 Winschooten bI. 330. 9 ServiliUB bI. 90 •. M otz bI. 73. O'ampen bI. 3L 10 Sartorius tert. Vl. 71. 1 Tuinman I. bI. 3J6. "Y. d. Venne bI. :50. 8 Tuinman J. blo 242. VET. 376 VEULEN. Hem ontbreekt nieta dan vet: had hij maar kool. (Zie KOOLEN.) Het is er vet op schotel. (Zie SCHOTEL.) Het is geen binnen-vet je. Het is kwaad koeken bakken zonder vuur of vet. (Zie KOEK.) Het is vetpot, zei de jongen, mijne moeder heeft een' daalder gewisseld. (Zie DAALDER.) Het vet is van den ketel (of: den pot, ook wel: Daar zit geen vet meer op). (Zie KETEL.) Het vet wil altijd bovendrijven, behalve in de rozijnen- worst. (Zie ROZIJN.) Het vet zit hem niet in den weg. H ij geeft hem zijn vet. Hij geeft op als vuil vet. Hij heeft zijne vetjes gemaakt. 1 Hij kan zich met zijn eigen vet bedrnipen (of: smeren). 2 Hij moet in zijn eigen vet gaar braden (koken, qf: smoren). 3 Hij praat als eene metworst, die het vet ontloopen is. Hij schudt in zijn vet. Hij smeert hem met zijn eigen vet. 4 Hij speelt den vetman. (Zie MAN.) Hij speelt pannetje vet. (Zie PAN.) Hij stikt niet in zijn vet. Hij teert (of: drijft) op zijn eigen smeer (of: vet). (Zie SMEER.) Hij valt met zijn' neus in het vet (of: de boter). (Zie BOTER.) Hij vlugt niet, die wijkt, zei de boer, en hij smeerde zijne schoenen met hazevet. (Zie BOER.) Hij weet het beste vet van den pot met den vischspaan af te schuimen. (Zie POT.) Hij zal er geen vet je van halen. Hij zal in zijn vet niet smoren. Hij zit gaarne met de knokkels in het vet. (Zie KNOKKEL.) Hij zit tot de ooren in het vet. (Zie OOR;) In zijn gestolen vet zult gij u niet beslabben. Is dat niet te vet? Is het niet vet, het is dan mager. (Zie MAGER.) Men zal zien, wat de gans voor vet inheeft. (Zie GANS.) Naar dat vet je behoeft gij niet te snakken. 5 Niet vet en niet mager. (Zie MAGER.) Om een vetmanneken wedden. (Zie MAN.) Om het vet likt de kat de braadpan. (Zie KAT.) Schuimers halen het ve~e van den pot. (Zie POT.) Van het vet in het vuur niet spouwen. 6 Vet Smet. Vroeg in de weide en laat vet. Vroeg in de weide, vroeg vet. 7 [De landlieden, (lie, uit zucht naar voordeel, hun vee zoo spoed~q m0gelijk in de weide brengen, nemen tot stelregel aan: Vroel!' in de weide, vroeg vet. Maarhunnezuinigkeidkomt hun veeltijds zoo duur te staan, dat juist het tegengestelde plaats heeft, '!lal' 'tgeen zij zich voorspiegelden, en aliOo bewaarheid wordt, wat (Je verstandige veehouder- als zeker stelt: 1 Banoho-Pança bI. lil!. I o.",JI8" bi, 47. TuImmuI I, bLI04. ~nbL • BaDcho-Pança bi." 1 Y. BlJk III. bi. I&. Vroeg in de weide en laat vet.] Vuil maakt vet. 8 Wacht u voor de lieden, die niet meer vet hebben dan een hoen voor het voorhoofd. (Zie HOEN.) Wat bezwaarder kost is dat, zei Jorden, en hij at room met braadvet. (Zie JORDEN.) Zijne vetjes maken. 9 VETER. Iemand aan gouden veters vangen. (Zie GOUD.) Iemand arohter den veter zitten. Iemand van den veter blijven. Komt de nieuwe broek aan het oude wambuis, dan scheuren de vetergatl'n üit. (Zie BROEK.) VETERAAN. Aan den weg en aan de straat rekken oude paarden en trouwe veteranen hun leven. (Zie LEVEN.) VETLAPJE. Ik zal je dat wel smeren, zei Vetlapje. 10 VETTE. Beter net Dan vet. (Zie NETTE.) Die olie uitmeet, wordt er vet van. (Zie OLIE.) Geen beter blanket Dan gezond en vet, En in kleeding net. (Zie BLANKET.) Het is een binnen-vetter. [Men zegt dit, als er sprake is van iemand, die juist geene groote verwachtingen van zich, geeft, maar wiens goede eigenschappen of bekwaamheden men later leert kennen. J Hij is zoo vet, dat men hem uit zijn velzou schudden. (Zie VEL.) Hij is zoo vet, ofhij hennepzaad gegeten had. (Zie HENNEP.) Hij wordt er vet van (of: zal gaauw vet zijn). 11 . Loop (of: Pomp), dat gij vet wordt. 12 Menigeen schijnt vet, en is maar gezwollen. (Zie GEZWOLLEN.) Mooi vet: hij is in de olie opgekookt. (Zie OLIE.) Niem'and is dik (of: vet) en grof, Of hij weet: waarof. (Zie DIK.) VETZAK. Die met zijn lijf in een vat boter valt, schijnt een gelukkige vetzak te wezen. (Zie BOTER.) VEULEN. Berijd geen jong veulen, noch prijs uwe vrouw in hare tegenwoordigheid. (Zie TEGENWOORDIGHEID.) Een rappi&; veulen wordt wel een goed paard. (Zie PAARD.) Het is goed, het veulen op stal te hebben. (Zie STAL.) Het is veeltijds het beste veulen, dat zijn' halster breekt. (Zie HALSTRR.) Het veulen van de hakkenei gaat gaarne een' tel. (Zie HAKKENEI.) Hij heeft een' slag van het enterveulen gehad. (Zie ENTER.) Hij slaat achteruit als een dartel veulen. Houd een veulen niet te kort; want daarna zal 't te vrijer zijn. 13 Men moet het veulen somtijds mennen. 14 (Zie de Bijlage.) 11 WiD_ bi. 1 •• TaIDman I. bi. 11K. '. BlJk IlI. 811. 111. I TuImmuI I. bi. IOC. • BaIlChcJ.Pança blo 11. I TuImDan I. bi. aae. 8 Grutorul 111. bi. 171. TaIDman I. bi. 100. 8 Banoho-Pança bI •• 1- 18 Bel. Pro.. bi. 81. l' Pro. ....... bi. a Grut .... m. bi. 150. Ke!· 101'01181.91, jerbJ." 11 ea_ bL 68 ••• BUk JU. bi. 18. VEZEL. VEZEL. Hij . ziet eene vezel in eens andermans oogen. (Zie MAN.) Veel rijsjes (of: vezeltjes) maken een' bezem. (Zie BEZEM.) VIANEN. Dat gaat naar Kuilenburg of naar Vianen, om er ongeluk te heelen. (Zie KUILENBURG.) Dat is de Viaansche reis. (Zie REIS.) Die ligt borg wordt, moet voor Vianen zorgen. (Zie BORG.) Hij ziet, of bij Vianen verraden bad. 1 [Dat wil zeggen: hij is zeer ontdáan, en zijn verwilderd gelaat toont aan, dat hij zich van de toekomst niets goeds belooft. Het spreekn'oord doelt gewis óp het verraad, door zekeren GIJSBERT VAN BAEST geplee.qd, die Vianen, werwaarts eenige Stichtscke ballingen de vlugt genomen hadde'n, in 1482, aan de UtrechtschlJ'n in handen leverde. Het slot Batestein, waar de burgers van Vianen in allerijl hunne kostbaarheden hadden .qeborgen, kwam door verdrag in bezit der Utrechtschen, die het geheel uitplunderden. Via.nen n:erd, ten koste der inwoners, door de ruiters, die de stad hadden vermeesterd, bezet; maar kwam eenige maanden later aall WALRAVEN.] Mijnheer woont beden te Vianen. (Zie HEDEN.) Wie vredig leven wil, die kome te Vianen. Zij leggen een bankje, en spelen schuivagie naar Luik of naar Vianen. (Zie BANK.) VICTALIE. Victalie volgt bet leger. (Zie LEGER.) VICTORIE. H ij blaast victorie. Hij laat zich door den goeden wind \'an zijne victorie voortdrij ven. Hoe grooter vijand, hoe grooter victorie. 2 Hoe meer vijanden, hoe meer eer (ook wel: hoe schooner victorie). (Zie EER.) Van Alkmaar begint de victorie. (Zie ALKMAAR.) VIER. Geef goedkoop, en gij zult zoovcel verkoopen als vier. (Zie KOOP.) Een zwavelstok in drieën (of: vieren), en een borreltje te meer. (Zie BORREL.) Het is de tierelier: Beter twee bedorven dan vier. (Zie TIERELIER.) Het is zoo waar, als dat twee maal twee vier is. (Zie TWEE.) Hij geeft geen vijf vierendeel voor eene el, maar klieft een zwavelstokje in vieren. (Zie EL.) Hij heeft er vier en een' krentekoek. (Zie KOEK.) Hij heeft er vier vooruit. 3 Hij kan een haar in drieën (of: vieren) kloven. (Zie DRIE.) Van tienen en van vieren. (Zie TIEN.) Veel vieren en vijven (of: vijven en zessen). [Dat wit zeUgen: hij zit weIlanD te turen op de oo.qen van zijne dobbel- of domino-steeHen., en blijft hangen op de vieren en vijven of op de vijven en zessen; maar de zaak verandert :377 VIERSCHAAR. er 'in 't minst niet door. Men gebruikt deze spreekwijze van besluiteloozen.] VIERENDEEL. Den weg op vijf vierendeel nemen. [Een' grooten omweg maken.] Het is geen smaldoek, wat vijf vierendeel breed is. (Zie DOEK.) Hij geeft geen vijf vierendeel voor eene el, maar klieft een zwavelstokje in vieren. (Zie EL.) Hij heeft het vijfde vierendeel. 4 [Men zeUt dit van iemand, die voor edel gehoude1' wil worden, ofschoon hij van lage afkomst is.1 Ik houd van die inhali~e menschen niet, zei J 0- chem, en hij wilde VIjf vierendeel voor eene el hebben. (Zie EL.) VIERIG. Al te zamen even vierig. 5 VIERKANT. Alle ding net op zijn vierkant stellen. (Zie DING.) Een duim breed breekt geen vierkant. (Zie DUIM.) Het staat op zijn vierkant gemeten. 6 Iemand iets vierkant zeggen. [Dat is: ronduit.] Iets vierkant krijgen. 7 [Dat wil zeggen: volkomen .. ] VIERSCHAAR. De vierschaar spannen. 8 ["Men wil," zeUt WEILAND, oJlhetwoord, "dat vierschaar eigenlijk zoo veel is als elJ'ne schaar, of vergadering, van vier personen; omdat de Saksische vierscltaren uit eenen schout en drie schepenen plagten te bestaan, even als de Vriesche geregten tt·it eenen Grietman en drie Bijzitters." Dr. BRILL, in Dr. DE lAGERS Nieuw Archief voor Neder!. Taalk., hl. 421-429, verklaart de vierschaar spannen door het gericht sluiten. "De woorden schaar en schraag ," zegt hij, "beteekenen, mijns bedunkens, hetzelfde, en hangen ook etymologisch zamen. Sc1iaar, namelijk, houd ik voor niets anders dan voor eene wijzi.qing van scboor, en schoor is stut, schraag." Na dit te hebben betoogd, vervolgt hij: "Voor ons schraag heeft mfJ'n in het Hoogd. niet alleen schragen, maar ook schranne, welk woord in het Oud- hoogd. werkelijk rechtbank beteekent, en, met vier zamengesteld, vierscbranne vormt," en zegt dan, dat dit "de afueperkte plaats beteekent, waar een geding, ketzi!J door rIe wapenen, hetzij door den rechter, moest beslecht worden." "De n'ijze, waarop zulk eene kamp- 0/ gerichts plaats werd afqeperkt," zoo gaat hij voort, "wordt te kennen .qegeven door de voor deze zaak gebeziude woorden schaar (schoor), sehranne, schranke, bank. De afperking, namelijk, gescJtiedde door op schoren of schragen gele.qde planken, welke, a.ldus nedergelegd, banken vormden." Dit wordt nader aangedron.qen en door verschillende uitdrukkin.qen opgehelderd, waarna hij zegt: " Was de ajjJerkinu aldus .qe- 8c/tied, dan spande de rechter de bank, dat is: hij kondigde de rechtspleging af, en verbood 1 Winaehooten bI. 860. v. Alkêmade bI. 40. Tuinman I. bUo. Oct.4. •• EijkIl.35. Modderman bI. lOl. 3 SartoriUI .ee. IX. SII. Tuinman I. bi. 336. 4 de Drune bI. 462. 8a.rtoriUI ,ee. IX. 3. 7 Tuinman 1. bl.!fI1, 855. 8 Tuinman I. bi. «s. v. Zutphen I. bI. 7ij. !I Sartoriu.l6C. J. 84. Il. 3 4dag. quteda.m bI. 4 . .J.tla,. f'lIel4U,.ul bI. 7. 6 Servlliu9 bI. 70., 48 VIERSCHAAR. 378 VIJAND. den omstanders hand en tong te roeren. Was er een misdlJdiger te dagen, zoo gin.1J de rechter op de bank .~taan,.en driewerf daagde hij hem ,/)OOr het gericht. W as de geáaagde verschenen, zoo werd de rechtsprao,k gehouden, en na den 4floO!fJ werden de banken weder afgebroken, en 1/)el floorhet wegnemen, wegschuiven qf opslaan der 'Op de schragen liggende planken."1 Het is meiavond-vierschaar in zijn hoofd. (Zie AVOND.) Hij behoeft wel eene goede voorspraak, die voor allemans vierschaar betrokken wordt. (Zie MAN.) VIES. Hij is niet vies. H ij is nog al vies uitgevallen. H ij speelt den vieze. VIESNEUS. Al zijt gij een viesneus. 1 VUAND. Al is llij mijn vijand, dat hij op mijn' molen kome. (Zie MOLEN.) Al is uw vijand maar een mier, Nog acht hem als een gruwzaam dier. (Zie DIER.) Beleefdheid geeft veiligheid, maar hoogmoed vijanden. (Zie BELEEFDHEID.) Beter een hond te vriend dan te vijand. (Zie HOND.) Beter een zuurziende vriend dan een lagchende vijand. 2 Beter is een openbare vijand dan een geveinsde vriend. 3 Beter veel vrienden dan één vijand. 4 Betrouw uwen vriend nimmer zoo zeer, of denk, dat hij uw vijand kan worden. 5 Bij goeden vreê vijand. 6 [Da.t is: onder voorwendsel van vrede vijand, ig handelen.] Daar is geen kloeker wederstand, dan die den vijand te ge moet gaat. Dat is een vijand, die meer stevels dan schoenen versleten heeft. (Zie SCHOEN.) De kunst en de wijsheid hebben geen' grooter' vijand dan den onwetende. (Zie KUNST.) De treffelijkste exploiten van den oorlog geschieden, met den vijand te voorkomen. (Zie EXPLOIT.) De vijand (of: verrader) slaapt nimmer. (Zie VERRADER.) De zaak van een' vriend is bijna altijd goed, - die van een' vijand bijna altijd kwaad. Die een' vijand op de wereld heeft, heeft niet een' vriend bij God. (Zie GOD.) Die kan lijden en verdragen, Vindt zijn' vijand voor zijne voeten verslagen. 7 (Zie de Bijlage.) Die u als vriend niet nutten kan, kan u als vijand schaden. Die zijnen vijand gelooft, vindt zich bedrogen. Die zijnen vriend leent, maant zijnen vijand. 8 Die zijn' vijand wil verwinnen, Die moet wezen koel van zinnen, Die moet met verlies beginnen. (Zie VERLIES.) Eenen vlugtenden vijand moet men eene gouden brug bouwen. (Zie BRUG.) Een verstandig vijand is beter dan een onverstandig vriend. Eén vijand, die langzaam werkt, is erger dan twee of drie. Eén vijand is te veel, honderd vrienden niet genoeg. 9 Een vijand luistert naauw. 10 Elk heeft vrienden en vijanden. 11 (Zie de Bijla.qe.) Geen vijand ooit zoo kwaad, Dan die ons langzaam haat. God geve mij nimmer erger vijanden. (Zie GOD.) Gods vriend 1 al der wereld vijand. (Zie GOD.) Goede waar Krijgt vijanden-geld. (Zie GELD.) Gulzigheid, traagheid en onkuischheid zijn vijanden van pais en eer. (Zie EER.) Heb uwe vijanden lief. 12 [Deze spreekwijze is genomen uit Matth. v: 44 en Luk. VI : 2;.1 H eb vele kennissen, één' vriend en geene vijanden. (Zie KENNIS.) Het goede valt zelden zoet, Dat een vijand zijn' vijand doet. (Zie GOEDE.) Het gras groeit niet meer, waar de Kozak als vijand den voet heeft gezet. (Zie GRAS.) Het is goed vechten, daar geen vijand is. J3 Het is ligt, in '8 vijands land te komen, maar kwalijk, om daar weder uit te geraken. (Zie LAND.) Hier vriend, daar vijand. 14 Hij is een vijand van de leugen, daarom spouwt hij er bij menigte uit. (Zie LEUGEN.) Hij krijgt den rook van den vijand in de oogen. (Zie OOG.) Hij laat het vaantje liggen, eer hij de vijanden ziet. ( Zie VAAN.) Hij vreest, eer hij vijanden ziet. 15 Hoe grooter vijand, hoe grooter victorie. (Zie VICTORIE.) Hoe meer vijanden, hoe meer eer (ook wel: hoe schooner victorie). (Zie EER.) Hoeren, die schreijen, En 's vijands vleijen : Dat kan verleijen. (Zie HOER.) In engte zijnen vijand dringen, Dat doet hem menigmaalontspringen. (Zie ENGTE.) In het spel zijn wij vijanden. (Zie SPEL.) Is 't nu nog tijd van zingen? De vijand staat gereed, om 't klooster te bespringen. (Zie KLOOSTER.) Laat een nieuw huis bewonen: het eerste jaar door uw' vijand, het tweede jaar door uw' vriend, en het derde jaar door u zei ven. (Zie HUIS.) Legt gij nu eenen vijand neder, Morgen slaat u de andere weder. (Zie MORGEN.) M aak u geene vijanden; want zij zullen u niet ontbreken. 16 Men heeft geene ergere vijanden dan zijne bedienden. (Zie BEDIENDE.) Men moet geen overwinningslied aanheffen, eer de vijand zwicht. (Zie LIED.) 1 Neu,-8pree'ktIJ. 29. bi. 100 • .dciag. qUll!clam bi. 17. Melj .. bi. 107. 10 GruteruBUf. bI. 143. Meijer bI. 68, SI &Z. Prov, bI. 12,136. 3 Tuinman I. bl. 186. • v. d. Venne bI. ~25. fi Tuinman II. bI. 217. 6 Sartoriu9 tert. V. 41. 7 4 Juni). Gruterus I. bI. 125, n. bI. 134, 111. bI. 137. J/ergh bl.n. !Je1. Pro,. bI. 7. v.Alkemade 8 Prot! •• erio6a bI. 28. Gheurtz bI. 47. Zegenu bI. 43. !O JuniJ. GruteruB J. bI. 114, II. bI. 15:1i. Verstegen XIII. Mergh bl.31. 8d. PrOtl. bI. 14,197. Tuinman J. bI. 78. :Meijer bi. ffl. v. WaeBberge Geld. bI. 16'J. Harrebomée Kind bI. 182. g Bel. Pro!'. bI. !t. 11 Campen bI. 46. Witsen 152. Tuinman J. bI. 94. 1lI Bchaberg bI. 7lI • 13 Zoet bi. 11. 14 Gruterus II. bI. 148. Mergh bI. 24. 15 Gheurlz bi. 30. 16 Sel. Pro •. bl. 15. VIJAND. 379 VIJG. Men moet zijnen vijand niet te gering achten. 1 (Zie de Bijlage.) Op oude vijanden blijft somtijds kwade grond. (Zie GROND.) Plant patiëntie in uwe hoven, Dan komt gij uw' vijand te boven. (Zie HOF.) Prijs een' vriend te voet, en een' vijand te paard .. (Zie PAARD.) Schadelijke vrienden zijn terende vijanden. 2 l Schadelij ke vrienden zijn zij, die alleen vnendschap betoonen orn huns zelfs wil, en alzoo inderdaad met terende vijanden zijn gelijk te stellen.] Sta buiten, en keer de vijanden. 3 Tegen eenen verzoenden vijand moet men behoedzaam handelen. Ter wereld is geen grooter venijn, Van vriend te schijnen en vijand te zijn. (Zie VENIJN.) 's Vijands klaauwen Moet men schouwen. (Zie KLAAUW.) Vijands mond spreekt zelden goed. (Zie MOND.) Weer de vijanden van het hof, zij zullen wel spoedig het land verlaten. (Zie HOF.) Wel dienen, maakt vrienden; waarheid zeggen, maakt vijanden. 4 Wie altijd toegeeft, heeft geene vijanden. Wie zijnen vijand spaart, en zijnen vriend vertoornt, die komt in ongemak. (Zip. ONGEMAK.) Wij kregen den vijand onder (of: binnen) schot. (Zie SCHOT.) Zag hij de vijanden, hij bedreet hen. 5 Zend uwen vriend vijgen, uwen vijand perziken. (Zie PERZIK.) Zijnen vijand op zijn eigen terrein aanvallen. (Zie TERREIN.) Zij zijn geslagen vijanden. 6 Zoo iemand is in nood, Wenscht hij zijn' vijand dood. (Zie NOOD.) VIJANDSCHAP. Beter oude schulden dan oude vijandschap (of: veete). (Zie SCHULD.) Die leent, krijgt het niet weêr, of niet alles, of niet hetzelfde; anders is er eeuwige vijandschap. 7 VIJF. Daar loopt er één van de vijf kuijeren (of: spelen). (Zie ÉÉN.) Daar tasten er vijf mis. 8 [Dat is: het loopt tegen. Vijf slaat op het getal vingers.] Daar veegt gij vijf voor. 9 [Blijkens de aanteekening wil dit zeggen: "daer wint gy niets mede." Volgens diezefjäe aanteekening "koomt deze spreuk voorts uit het oud en vermaerd Vlaemsch kaertspel, de Kruis-Jas." Dit spel sckijnt dus in Be(qië anders gespeeld te worden dan in Noord-Nederland, althans wat het vegen betrifi.] Daal' zijn er vijf van huis. (Zie HUIS.) De vrouwen gaan af gelijk de kassa: vijf ten honderd. (Zie HONDERD.) Hij kan wel vijf tellen. 10 Hij schiet vijf in den wal. [Hij is rijk.] Hij zet vijf, en haalt zes uit. l Hij zit met zijne vijfvingers in den schotel.] Veel vieren en vijven (of: vijven en zessen). (Zie VIER.) Wij tellen nu met vijven. 11 Zij zet vijf, en zij beurt zes. 12 L Men ze.qt dit van een meisje, dat verbor.qen overwinningen behaalt. Het is dus in beteekenis zeer onderscheiden van het spreekwoord: Hij zet vijf, en haalt zes uit.] VUFJE. Het is een kerel, die met huid en haar voor een vijfje nog te duur is. (Zie HAAR.) VIJG. Als er druiven zijn en vijgen, Moet men winterkleeders krijgen. (Zie DRUIF.) Als hij vijgen eet, moeten hem de tanden kraken. (Zie TAND.) Dat is een anjer, zei de boer, en hij at vijgen. (Zie ANJER.) Dat is vijgen aan de distels gezocht. (Zie DISTEL.) De boer geeft vijgen aan zijn paard. (Zie BOER.) De vijg eischtwater, de perzik wijn. (Zie PERZIK.) De zee zoek t vijg·en. 13 [v. EIJK zegt: "Ik hoorde dit zonderlinge spreekwoord slechts eenmaal aangaande een' schatrijk en man gebruiken, die nog wel een zoetigheid je uit den zeehandel verlangde." Tegenover het. zoute zeewater staan de zoete vijgen: van daar welligt de ver,qelij king.] Eene vijg op uw' neus. (Zie NEUS.) Eet lariekoek met vijgen, totdat de keizucht overgaat. (Zie KEI.) Geene vijgebIaden. (Zie BLAD.) Het gaat hem aan 't hart, dat hij u eene heele vijg geeft. (Zie HART.) Het is een man als eene paardenvijg: daar is geene gal in. (Zie GAL.) Het is koek om vijgen. (Zie KOEK.) Het zal wel uitkomen, wie de vijgen gesnapt heeft. 14 Hij heeft net een gezigt als eene paardenvijg, daar de kippen in gepikt hebben. (Zie AANGEZIGT.) Hij is het zoo moe als gestampte vijgen. Hij is noch vijg, noch rozijn. (Zie ROZIJN.) Hij laat zich geene paardenkeutels voor vijgen in de hand stoppen. (Zie HAND.) Hij maakt hem wijs, dat paarden- (of: varkens-) stronten vijgen zijn. (Zie PAARD.) H ij zit onder zijnen wijnstok en vijgeboom.( Zie BOOM.) Hij zoekt nnar vijgebillden. (Zie BLAD.) leder zijn meug, zei de boer, en hij at paardenkeutels voor vijgen. (Zie BOER.) Iemand de vijg geven. 15 [Dat zegt zooveel als: iemand op eene buitengewone wijze honen, smaad aandoen. Zulks geschiedde, door tegen iemand den duim tusschen de twee voorste vingeren op te steken.] 1 Prot!. cerio,a bI. 39. Oampen bI. 101. Zegerus bI. 45. Gruterus lI. bI. 124. v. d. Venne bi. 235. de Brulle bI. 199, 301, 308. Merg"- bI. I. SartoriU8 ,ec. VI. 6. RichardSOD bi. 35. Tuinman J. bI. 10, Il. bl.183. Willems VIII. 56, 199. Sancho·Pan~a bi. 39. 26 Febr. 53. 4 Motz bI. 7. 10 Zegerus bl. 31. 5 Sartorius lee. X. 4. 11 Gheurtz bI. 76. 6 Tuinma.n I. bi. 275. 12 MQtz bI. 15. 7 Sel. Prot!. bI. 179. 13 v. Eijk 11. naZ. 39. 8 Campen bI. 49. Sarloriuspr. VII. 81, 8CC. IV. 14 Wihen 151. 32. v. Alkemade bJ. 171. Tuirun.an J. bI. US. 15 v. Alkt>rnalle bI. 43. Tuinm.'\u I. hl. 5'1. Harre· 2 v. d. Venne bI. 38. Meljer bI. 24. bomée UI. 4. 3 Campen bi. 132. I\oIeijer bI. 63. ti Sancho·Pança bI. 25. VIJG. 380 VINGER. Iemand eene Spaansche vijg geven. (ZiesPANIE.) Paardenkeutels zijn geene vijgen. (Zie KEUTEL.) Vijgen na Paschen zijn paddestoelen in den Mei. (Zie MEJ.) Zend uwen vriend vijgen, uwen vijand perziken. (Zie PERZIK.) . Zij kookten hem eene vijg, daar hij aan stierf. Zij vlechten vijgebIaderen. (Zie BLAD.) VUGEMAN. Dat zijn schoone ongeschrapte penen, zei de vijgeman, en hij stak er eene in een papiertje, en ging ermede heen. (Zie PAPIER.) VUL. De scherpe vijl raakt wel een tandje kwijt. (Zie TAND.) Het heeft de vijl noodig. 1 VI1VER. Een ander is voor hem in den vijver gedaald. 2 Geenen vijver bij de rivier, geenen wijngaard bij den weg. (Zie RIVIER.) Hij poot visschen in een' vijver. 3 In zulke waters (havens, vijvers, of: rivieren) vangt men zulke visschen. (Zie HAVEN.) Men zal niet ontdekken, uit welken vijver hij gevischt heeft. . VIJZEL. Dat is eene omgekeerde klok, zei Michiel oom, en hij zag een' stamper in den vijzel staan. (Zie KLOK.) Dat is water in den vijzel stampen. 4 De vijzel riekt altijd naar hetlook. (Zie LOOK.) Iemand in den vijzel krijgen. 5 [De wijsgeer ANAXARCHUS waszeergezien aan het herf van ALEXANDER den grooten, koning van Macedonï6. Hij was nog al vrij in zijne uitdrukkingen; maar kon daarbij vrij scherp zijn. Eens aan ta,fel zittende, vroeg de vorst hem zijn oordeel over den rnaaltijd. ANAXARCHUB zeide: er zou niets meer te wenschen overig zijn, indien men daarbij het hoqfd van een' geweldenaar had opgebragt. Hij doelde op NICOCREON, tiran van Cyprus, een' der aanzittende ga3ten; en deze, zulks wetende, nam daarover, na ALEXANDERS dood, de onmensehelijkste mraak. ANAXARCHUS nerd in een' vijzel letterlijk tot gr~is gestampt. Onder de hevigste smart riep de mijs,qeer u.it: Vermorsel vrij, 0 tiran! het omkleed set, waarin ANAXARCHUB besloten is; maar ANAXARCHUS zelf kunt gij door deze pijni.qingen geen letsel toebrengen. Het spreekwoord zegt zooveel als: iemand onder de kluiven krijgen, en wordt gebruikt, wanneer een magtiger zijne wraakzucht op eene .qemeldige en ontzettende wijze betoont. Ik heb de historie van ANAXARCHUS bij.qebragt, omdat TUINMAN niet onwaarschi(jnlijk acht, en v. ZUTPHEN verzekert, dat het spreeknoord da.arin zijn' oorsprong vindt. Dat evenwel die afleiding gegrond zoude zijn, stuit af, dunkt mij , op de weinige bekendheid, die 's nijs,qeers Utteinde bij ons heeft. Dat het eenvoudil/ op den apotheket'svijzel zoude zien, kan ik evenmin aannemen: dit toch strijdt fnet de toepassin.q van het spreekwoord. Liever denk ik aan de schrold, in de beteekenis van vijzel; want daaráoor krijgt het spreekwoord eene vrij natuurZij ke beteekenis. j Zijn zak rammelde als een vossenstaart.in een' lederen vijzel. (Zie LEDER.) V~LLER. De been houder heeft zoo veel als de schaapviller. (Zie BEENEN.) Hij stinkt, of hij bij een' viller in den kost is. (Zie KOST.) VILT. Dat . klinkt als een scheet in een' vilten hoed, zei de boer, en hij speelde op eene gebarsten fluit. (Zie BOER.) In eens anders ooren is te snijden als in eenen vilten hoed. (Zie HOED.) Mijn geld rammelt in mijn' zak, zei kale Geurt, als Noordsche bokkenkeutels in een' vilten hoed. (Zie BOK.) VIN. Andre visschen, andre vinnen; Andre lieden, andre zinnen. (Zie LIEDEN.) De vinnen van zich steken. 6 [" De vinnen van zich steeken ," zegt LUBLINK, "schijnt natuurlijk ontleend van de nijze van zelfverdediging bij de visschen , die daardoor hunne uiterste kracht aanwenden, om hunne vijanden te keer te gaan."] Groote visschen hebben groote vinnen. Hij kan geene vin verroeren. 7 rDE lAGER schrijft over deze spreekwijze: ,,:too is ook nog zeer gewoon het zeggen geen vin verroeren, dat van het stilliggen der visschen kan ontleend zijn, ofschoon BILD., Verkl. Gesl., op vinger , beweert, dat dit vin eigenlijk ving is, d. i. vinger. Hoe dit zij, beslis ik niet, doch merk alleen nog op, dat het gebruik, hetwelk de dichteresse A. BIJNS van vinnen maakt, eerder aan menschenleden, dan aan den visch doet denken." Jlf ij dunkt, de spreekwijze is aan de walviseh- of haai,Jenvangst ontleend. Zij mordt toegepast op den menseh, die genoodzaakt is., zieli stil, ja onbewegelijk te houden, omdat hij !leene zedelijke, natuurlijke of geldelijke krachten meer heeft, - en dus ook op den doode.] Hij heeft al eene vin onder zijne tong. (ZieToNG.) H ij heeft eene bloed vin op zijnen rug. (Zie BLOED.) VINDER. Van God mij toegezonden: mij, gelukkigen vinder! (Zie GOD.) Zoekers van kunsten zijn vinders van den bedelzak. (Zie BEDELZAK.) VINGER. Aan eIken vinger één. (Zie ÉÉN.) Als hij een' vinger of duim in het lid zal zetten, dan maakt hij, dat er een elleboog kraakt. (Zie DUIM.) Als ik uwen vinger tusschen de deur had, gij zoudt wel anders klappen. (Zie DEUR.) Als men iemand den vinger geeft, neemt bij de geheele hand. (Zie HAND.) Als uwe vingers even lang zullen zijn. 8 1 de Brone bI. 129. Tuinman Il. bI. 10. : Witsen):Ii. 6 Tuinman J. bI. 47. v. Zutphen Il. 9. tlal. bI. n. de lager BIJàr. bl.l1l;.1l6. :I v. Rijk 111. blo :31. 4, Moh bI. 7:1i. tie Drune bI. 213, 461. 6 LublinJ;.: Br. bI. 80-81. v. Rijk 11. nal. bI. M. de Jager Bijdr. bl. 11ft:. 7 TuinIJlan I. bi. 288. Everts bI. 3.U. v. Eijk IJ. 8 Gheurb bI. 1. Zegerua bI. 4. de Brune bI. 46'&. Sartoriuapr. VI. 46, tert.IV. sti. v. Alkemade bl.l79. Tuinman I. bl.~. Wassenbergb J. b1.93. VINGER. 381 Al zijne vingers nalikken. 1 Daar is geen vinger op te leggen. [Niemand kan er iets ten nadeele van zeggen. ] Dáar men den vinger in krijgt, wil men met de hand door. (Zie HAND.) Daar wil ik mijn' vinger niet om verdraaijen. [Het is mij eene gerin.qe zaak.] Daar zal men geene vette vingeren aan likken. 2 Daar zou ik .mijne vingers niet voor op durven steken. Dat is geen vogel, om met de vingers te voederen. Dat men mij den vinger in den mond steke, en zie, ofik hem openen zal of niet. (Zie MOND.) Dat sluit als zes vingers in een' handschoen. (Zie HANDSCHOEN. ) Dat zuigt gij uit uw' eigen' duim (of: uit uwe eigene vingers) niet. (Zie DUIM.) Den vinger op den mond leggen. (Zie MOND.) De vinger leert het achterste seh .•... (Zie ACHTERSTE.) De vingers hebben vacantie. (Zie VACANTIE.) De vingers jeuken hem. De ,:ingers kleven hem: hij heeft schol gegeten. (Zie SCHOL.) , D~ zucht tot stelen zit hem reeds iu de vingers. Die de handen uit de mouw steekt, krijgt ringen aan de vingers. (Zie HAND.) Die door de vingers kan zien, heeft geen' bril van doen. (Zie BRIL.) Die het vuur van doen heeft, zoekt het met den vinger. 3 Die honig eet, mag wel zijne vingers lekken. (Zie HONIG.) Die in roet handelt, maakt zijne vingeren vet. (Zie ROET.) Die met den honig omgaat, hem blijft altijd wat aan de vingers hangen. (Zie HONIG.) Die niet door de vingers ziet, Dient in de wereld niet. 4 Die niet oogluiken kan, en zien door de vingers, dient niet te heerschim over stad of kinders. (Zie KIND.) Die noch boeven noch hoeren in zijn geslacht heeft, steke den vinger op. (Zie BOEF.) Diens vinger heel ÎS, die mag ze wel ontwinden. 5 ["Dit heej~ zijn oorsprong van het oude vuur-oordeel," zegt v. ALKEMADE.] Die zijne hand in 't vuur steekt, moet gewis zijne vingers branden. (Zie HAND.) Die zijne vingers heel bindt',zal ze ook heel ontbinden. 6 [Een' deu.qdzaam' mensch schaadt de laster niet; de onschuld is overal veilig.] Elke hand is hem zes vingers waard. (Zie HAND.) Elke vinger is hem een' haak waard. (Zie HAAK.) Geeft men hem den duim, dan wil hij er de vingers nog bij hebben. (Zie DUIM.) Had ik uw' v;Înger in het dolgat. (Zie DOL.) H et baat wel aan de liên, Door de vingers te zien. 1 Sartoriuf! lee. X. 31. .2 Tuinman I. bI. 98. 302. Bogaert bI. el. 5 v. Alkemade bI. 157. VINGER. (Zie LIEDEN.) Het blijft hem aan de vingers hangen, als der goede vrouw de aalmoes. (Zie AALMOES.) Het druipt hem door de vingeren. 7 Het gaat er op alle vingeren. 8 Het is een echte matroos, wiens yingers vischhaken zijn. (Zie HAAK.) Het is een kwade kok, die zijne vingeren niet likt. (Zie KOK.) Het is kwaad nijpen zonder vingers. 9 Het is niet gestolen; het is hem maar aan de vingers blijven haken (of: kleven). Het kruid, dat men kent, behoort men aan zijnen vinger te binden. (Zie KRUID.) Het zal op alle vingers loopen. Hij beet zich liever in den vinger, eer hij dat doen zou. 10 Hij groeit er eene hand (of: een' vinger) dik spek in. (Zie HAND.) . Hij heeft er geen' vinger om nat gemaakt. 11 Hij heeft er zich den vinger aan gebrand. [Hij is in deze of die zaak de grenzen der betamelijkheid en van regt en pligt te buiten gegaan.] Hij heeft er zich zoo ingewikkeld, alsof hij zijne vingeren tusschen den molenkam gestoken had. (Zie KAM.) Hij heeft kromme vingers (of: Hij is krom gevingerd). 12 Hij heeft lange vingers; maar haaIt ze krom naar zich. Hij heeft vrees voor de schaduw zijner vingeren. (Zie SCHADUW.) Hij heeft zich in zijnen vinger gesneden. [ Men zeqt dit zoowel van iemand, die zich verrekend heeft, als die een' onaangenamen reuk van zich geeft.]' Hij is vinger naast den duim. (Zie DUIM.) Hij kan geen' vinger in de asch steken. (ZieAscH.) Hij kan hem om zijn' vinger winden. 13 [Dat rvil zeggen: h'ij heeft hem geheel in zijne magt, en kan met hern handelen naar welgevallen, even gelijk men een doekje om den vinger windt.] Hij likt zijne vingers zoo smakelijk als een boer, die warmoes eet. (Zie BOER.) Hij mag den ring met eere aan den voorsten vinger dragen. (Zie EER.) H ij mag wel lijden, dat anderen groote koeken bakken, als zij maar de handen (rif: vingers) uit zijn deeg (of: beslag) houden. (Zie BESLAG.) Hij meent zich te zegenen, en hij steel;.t zijne vingers in de oogen. (Zie OOG.) Hij ontsnapt als een aal door de vingeren. (Zie AAL.) Hij speelt op zijne vingers. [Dat is: kij weet zich dapper te verweren. Het beteekent zooveel als: Hij speelt op zijn' poot.] 3 Mob bI. 68. 4 Campen bI. 102. Gheurtz bI. 351. Zegeru. bI. 10. 6 Sartorius tert. lIl. e3, VII. IS. Heijer bI. 109. 7 Tuinman I. bI. 93, 11. bI. 96, 120. v. Waesberge 12 Gheurn bI. 31. de DruDe Ll. 919. 8d. Pr0f7. bI. 116. Sartorius pro I. 18. Tuinman 1. bI. 76 • Adag. qucedam bl. 69. Braak~nburg VI. 2. 13 de BrUDe bi. 464. Sartorlu8 pro VIlI. 3.lec. IX. 17, tert. 111.11. v. Alkemade bI. 154. Tuinman J. bI. 328 • .Aàag. qUdldam bI. 26. 4dag. Th .. lauru.s bl. 28. Idinau bI. 34. de Brune bI. 160. Sartorlus p". IX. 19, ,ec. X. 30, tert. VII. 4. Witsen 70, 358. Winschooten bI. 148. Tuinman I. bI. 188, II. bI. lB. Adag. qu«dam bi. 10, SI. Ädag. The.mu. rus bi. 22. Everta bI. 231. Harrebomée V. bI. GeUl bI. 167. Mulder bl.m. Bogaertbl. 38, 106. a Tuinman I. bI. 101, 11. bI. 36. SJ Cats bI. 459. de Brune bI. 94. 10 Oampen bi. 48. 11 Oampen bI. 66. VINGER. 382 VINK. Hij wordt met den vinger nagewezen. 1 Hij zal daar nog met viuger en duim aan likken. (Zie DUIM.) Hij zal er zich geene blaauwe vingers (of: de vingers niet blaauw) aan tellen. 2 Hij zal nog eens wijs worden, als hem de vingeren even lang zijn. 3 H ij zuigt het uit zijn' poot (zijne teenen, of: zijn' vinger). (Zie POOT.) Houd je handen t' huis. of men klopt je op de knokkels (oj': op den duim, ook wel: op de vingers). (Zie DUIM.) Iemand in de vingers krijgen. Iemand op de vingers zien. Ik heb er mij geducht mede'in den vinger gesneden. Ik waag mijne vingeren niet aan gloeijend ijzer. (Zie IJZER.) Ik wil er mijn' vinger niet voor tusschen de deur hebben. (Zie DEUR.) Ik zie alle man niet door de vingers. (Zie MAN.) . Ik zie veel door de vingers, zei de kat; toen zag ze dool' de traliën eene muis in de val zitten. (Zie KAT.) Ik zou hem met een' natten vinger kunnen beloopen. 4 [Ik ken den schuldige, en zou hem u spoedig kunnen wijzen. De schuldige is dus in de nabijheid ·1 Kan hij er maar alleen den vinger in krijgen, hij krijgt er ook spoedig de geheele vuist in. 5 Krijg ik uwen duim of vinger in den mond, ik beloof u: ik zal ze bijten. (Zie DUIM.) Lik vinger, lik duim. (Zie DUIM.) Men kan dat vooruit op de vingers wel natellen. 6 Men kan den Fries gelooven, want hij heeft zijne haren met de vingeren aangeraakt. (Zie FRIES.) Men kan het geld uit de toppeu der vingers niet bijten (of: snijden). (Zie GELD.) Men kan het tasten met vinger en duim. (Zie DUIM.) Men zou dat met geen vuil vingertje aantasten. 7 [Men zegt dit van zeer aanzienlijke ofhoogst gemigtige zaken.] Men zou het hem met duim en vinger instampen. (Zie DUIM.) Niemand kan een' natten vinger op hem zetten. 8 Raad vóór daad, zei de rademaker , en hij kapte bij ongeluk in zijn' vinger. (Zie DAAD.) Steek den vinger in de aarde, en ruik, in wat land gij zijt. (Zie AARDE.) Steek geen' zot uw' vinger in den mond. (Zie MOND.) Steek u we band (of: vingers) niet tusschen den post van de deur (of: tueschen de schors en den boom). (Zie BOOM.) Steek uw' vinger in geen stil water. 9 [Waar de gemoederen effen en kalm zijn, laat het daar zoo blijven, en moei u er niet mede. oEdat gij geene oorzaak wordt van verdeeldheid, dat is met andere woorden: 'maak geen onrust, waar rust gevonden wordt.] Wat doen drie vingers in het schrijven tot zijne schade of baat? (Zie BAAT.) Wil men alle dingen met goede oogen aanzieu, dan moet men staag door de vingeren kijken. (Zie DING.) Zijne conscientie is vier vingeren breed, zei de trouwe schildknaap van don Quichot. (Zie CONSClENTIE. ) Zijne vingers zijn van lijm gemaakt: zij houden vast, wat zij aanraken. (Zie LIJM.) ZOO als de oude wijven, zei Maarten, als men haar met een' vinger aan den aars krabt, besch •••• ze de geheele vuist tot dankbaarheid. (Zie AARS.) ZOO de beul met een de toppen van de vingers afslaat, wie zal de handen beklagen? (Zie BEUL.) ZOO zoudt gij wel pijpen, al hadt gij niet éénen vinger aan de hand. (Zie HAND.) Zuinig, zei besje, lekker is maar een' vinger lang. (Zie BESJE.) Zulke loopen er wel onder, zei de meid, en zij had eene platluis tusschen hare vingeren. (Zie LUIS.) VINK. Als de vink blind is . zoo zingt hij best. 10 [Het is algemeen bekend, dat men den vink de oogen uitsteekt, omdat zijn gezang dan liefelijker klinkt, en bestendiger is. In een ander opzigt is het ook zoo met den menseh: in onnatuurlijken toestand gebragt , is hij gemakkelijk te overreden. Daa1'om past men d~t spreekwoord toe, wanneer men iemand dronken maakt, om hem daardoor in zijn belang te lokken, en voor zich te winnenJ Beter een' vink (0 ': spreeuw) geplukt, dan ledig geMten. (Zie SPREEUW.) De vink, die op het oorkussen zingt, vermag veel. (Zie KUSSEN.) De vlasvinken zitten in het veld. (Zie VELD.) De vogelaar fluit wonder mooi, 'l'otdat de vmk is in de kooi. (Zie KOOI.) Die smaak is goed, zei notenkraker, en hij at zijns vaders vinken. (Zie KRAKER.) Die vink ben ik kwijt, zei Flip, en daar sprong eene vloo van zijn' rok op zijns buurmans manter. (Zie BUURMAN.) Eenen vink verslaan. 11 [~7Jfen ze.qt dit, wanneer de oogmerken van iemands handelingen tegen zijnen wil, maar door zijne eigene onhandighe~d, aan het licht komen.] Een vink vliegt zelden alleen. 12 . Elk passe op het vinkeslag , eer de vlugt weg is. (Zie SLAG.) Gelijk de vinken Zitten, en kwinken In het veld, Zoo liggen de papen In de kerk, en gapen Naar 't offergeld. (Zie GELD.) Gouden vinken zijn de beste voorspraak. (Zie GOUD.) Het is een blinde vink. 13 Het is een kale vink. 14 Het is een lokvogel (of: lokvink). 15 Het is een rare vink. 16 Het is een roervink. 17 1 Tuinman J. bi. 310. Evert. bi. 114. ti Campen bI. 9,1. Meijer bI. 43. IS Zoet bI. ~. ! Tuinman J. bi. 95, 3!13, 11. bI. 36. v. Waesberge Ge1.à bl.169. 3 Campen bi. 4. MelJer bI. 3. 4 Tuinman J. bI. 281. v. Moerbeek bi. 11.5. Eupbonia bi. 522. :Mulder bI, 433. Sancho-Pança blo ~O. 6 Modderman bI. 76. Roodhuijzen bl.IU. 7 Sartorius sec. VII. 84. 8 Schaberg bI. 66. D SeI.l'ro1I. bI. 58. 10 Zoet bI. 17. v. Alkemade bI. 1. 11 Sartorius tert. V. 93. 13 v. Eijk 11. Hal. bJ. 51. 14 Tuinman 1I. bI. 89. lG v. Eljk H. n.l. bI. 51, 55. 16 v. Eijk 11. n.l. bI. 5S. 17 Bartoriu! tert. VI. 56. Tuinman Il. bI. 89. Adag. qUd!dam bI. 19. VINK. 383 Het is een vlasvink. 1 (Ofschoon eenige vinkensoorten het geheele jaar overblijven, komen de meesten in het voorjaar, om tegen den winter naar warmer streken te vertrekken. In den herfst worden ze hier in groote menigte met slagnetten gevangen. Zij w01'den zeer geaeht, en het is hiervandaan, dat ze spreekwoordelijk tot velerlei vergelijkingen aanleiding geven. Spreekt men van een' rijk' man, 1II-en gelif't hem goudvinken, genoemd naar de glansrijkneid van de vleugelen dezer vogels; een' opgeruimd' man, die nog al jolig is, noemt men een' raren vink, O1n den ongemeenen slag van den vogel; is iemand berooid van geld en goed, dan noemt men hem een' kalen vink, en als hij gelapte kleederen draa.qt, een' geplukten vink, en ziet in beide gevallen op den geplukten vogel; van een' woordenrij ken praatgraag zegt men, dat bij doorslaat als een blinde vink; om zijn piepend stemmetje noemt men den man een' rietvink, daar het riet de meest .qewone verblijfplaats van dezen vogel is; gaat de zang niet van harte, en betoont men eene gemaakte vrolijkheid, het zijn de distelvinken, waarmede men zoo iemand vergelijkt, omdat deze vogels hunnen zang meest altijd van tusschen de distels laten 'woren ; die op de vlasvelden werken, heet men vlasvinken, omdat ook die vogels zich aldaar onthouden; hen, die alles ojluisteren, noemt men luistervinken, om de opmerkzaamheid, die deze vogels betoonen; een' oproermaker of een' stokebrand noemt men een' roervink, en iemand, die anderen door kracht van redenen weet in te pakken, een' 10k vink, omdat men beide, roervink en lokvink, 1net goed gevolg (lIrigt, om andere vogels te vangen. IJoor anàere spreekwoorden dezer rubriek wordt al verder aangetoond, op welke verschillende wijzen meer men den vink tot een voorwerp van vergelijking maakt.] Het is in de vinken geloopen. 2 Het is te vergeefs het net te spannen, als de vink reeds weggevlogen is. (Zie NET.) Het is verloren gepepen, als de vink het net ontsnapt. (ZieNET.) Hij is er als de kippen (of: vinken) bij. (Zie KIP.) Hij is zoo wakker als een vink. 3 Hij luistert als een valk (of: vink). (Zie VALK.) Hij piept als cen rietvink. (Zie RtET.) Hij slaat door als een blinde vink. Hij slaat ernaar, gelijk een blinde naar de vinken doet. (Zie BLIND.) Hij weet van vinken. [Met andere woorden: hij weet de vinken wel te vangen. Men zegt dit van iemand, die bij de hand is.] Hij ziet er uit als een geplukte vink. 4 Hij zingt als een distelvink onder de doornen. (Zie DIS'l'EL.) Ik heb liever een' dief aan mijne klink Dan een' luistervink. (Zie DIEF.) VIOOL. Luistervinken deugen niet ( of: Wacht u voor de luistervinken}. ó Men vangt geen' papegaai in een vinkenet. (Zie NET.) Met enkel veêrtjes plukt men den vink kaal. (Zie VEDER.) Om den vink fluit de vogelaar. 6 Trek maar aan het touwtje, dan vliegen alle vinkjes weg. (Zie TOUW.) Vinken met vinken vangen. 7 Zijne goudvinken zijn gevlogen. (Zie GOUD.) Zij plukken hem als een' vink. 8 VIOOL. Al de snaren van de viool spannen. (Zie SNAAR.) Het zijn al geene quinten, die op eene viool gespannen staan, zei Lubbert, en hij hoorde den bas bespelen. (Zie BAS.) Hij is zoo vrolijk als eene viool op eene bruiloft. (Zie BRUILOFT.) Hij kreeg een' klap, dat hij den hemel voor eene viool, en de aarde voor een' strijkstok aanzag. (Zie AARDE.) Hij laat violen zorgen. 9 (Zie de Bijlage.) [Dat wil ze,qgen: hij leidt een onbezorgd leven, en bekommert er zieh weinig over, hoe de zaken gaan. IJe violist van beroep laat zijn speeltuig altijd even lustig gaan, oj liever de viool, hier ars zelfwerkende voorgesteld, brengt steeds alle bekende en onbekende deuntjes voort. En of men elders al moge zorgen, de viool is onbekommerd. Het zal aan de boeren-kermisdansen ontleend zijn. BILDERDIJK zegt, in zijne Verkl. Geslachtlijst , op het wnord viool: "Oudtijds verstond men door den naa1n van viool by ons den violist of vioolspeler." IJit daargelaten, behoej't men, dun kt mij, nog niet aan te nemen, dat viool hier violist zoude zijn. IJe oneigentlijke opvatting, die het spreekwoord heeft, n:anneer men de viool behoudt, brengt er no.q meerder eigenaardigheid in; want al heej~ de violist dikwijls zelfs groote zorgen, de viool, als levenloos wezen, speelt er toch even vrolijk op voort. TUINMAN denkt aan violen voor bloemen, en acht het spreekn:oord oorspronkelijk van de woorden des Zali.qmakers, Matth. VI: 28. Ditgevoelenhef!ft weinig grond, daar de Heiland geene zorgefoosheid' kan bedoeld hebben gelijk die, welke in het spreekwoord gelegen is, behalve nog de verwisseling van leliën, waarvan de tekst spreekt, met violen. Blijkens de aanteekenin.q is het spreekwoord al zeer oud, en gold het eertijds t.·n aanprijzenden zin, daar wij bij TAPPIUS en anderen lezen: Lath violen sorgen,] Hij speelt de eerste viool. 10 Hij speelt op de groote viool. Hij zaagt op als een kootjongeu op eene kermisviool. (Zie JONGEN.) Hij zit in de viool. [Dat is: in de .qevangen'is. IJeze vergelijking heeft waarschijnlijk daarin haar' grond, dat 1 v. Eljk II. bi, 88, ".!. bi. 51. ~ Tuinman II. bI. !IS. 6 Zoet bI. U. v. Alkemadebi. 13. MO • .d dag. gwedam. bI. 64. Everts bI. 346. 86'1'mom bi. Dl. v. Rijk I. naZ. 78. v. Waesberge GeW bI. 166. v. DUy&e bI. 11l9. Modderman bi. 25. v. Lennep bI. Sli8. Harrebomée Kin4 blo 2'5. Roodhuijzen bI. 53. 3 Sancho·Pança bI. 56. 4. Tuinman I. bI. 24. o 14 Mei. Grnterull I. bI. ]29. BeZ. Prot1. bI. 170. SartoriuI pro }, 22, tee. Vnl. 28. Tuinman I. bi. 70. 7 Idlnau bi. 99. Be!. Pro •• bi. 174. Bogaert bi. 98. 8 v. Eljk U. n.!. bI. 61. 9 Tappiu8 bI. 110., Oampen bI. lUS. Gheurtz bI. 34,46. Grut.eru8 J. bi. 112. Sartoriuepr. VIII. 88, tert.IX. 41. Winschooten bI. 50,207,348, 352. v. Alltemade bI. 118,171. Tuinman I. bI. 9, 10 Harrebomée Tijd bI. 308. Roodhuijzen bI. 97. VIOOL. 384 VJSCH. men de viool wel eens met den naam van kast bestempelt. ) Ik vertrouw miJne gestemde viool liever tweejaren, dan een meisje twee minuten. (Zie JAAR.) Ik zal hem wel voor de viool krijgen. [Dat is: ik zal hem voor den re.qter brengen, en alzoo tot betaling noodzaken. Voor de viool wordt gedanst, en dansen komt hier par contrario voor.] Men kan wel eene viool tegen een' eikenboom in stukken slaan. (Zie BOOM.) Wanneer men geen ~ehoor beeft, kan men niet op de vioolleeren spelen. (Zie GEHOOR.) Wie heeft bet ooit op de viool (of: fluit) booren spelen! (Zie FLUIT.) VIOOLTJE. Viooltjes groeijen ook tussehen onkruid. (Zie ONKRUID.) VIRGINlë. Men zal hem naar Virginië zenden, om tabak te planten. (Zie TABAK.) VISCH. Als de viseh goedkoop is, zoo stinkt ze. 1 Al, wat een visch drinkt, loopt de kieuwen weêr uit. (Zie KIEUW.) \nders was de mossel geen viscb. (Zie MOSSEL.) Andre visscben, andre vinnen; Andre lieden, andre zinnen. (Zie LIEDEN.) Beter altijd rapen aan eigen disch Dan elders vleesch ofvisch. (Zie DISCH.) Bied aan bet meisje een' man, een vischje aan den snoek, Fluks bebt gij ze beiden aan den hoek. (Zie HOEK.) Bij gebrek van boter kan men zich ook met visch behelpen. (Zie BOTER.) Boter (of: Geld) bij de visch. (Zie BOTER.) Dan loopt de doop over de visch. (Zie DOOP.) Dan slacht hij de Bunschoter vischboeren: die leven altijd van bun verlies. (Zie BOER.) Dat betert als de visch, die in het zand ligt. Dat heb je zoo vast als een' visch in een scheetnetje , zei de Engelschman , en hij meende: een' scheet in een vischnetje. (Zie ENGELSCHMAN.) Dat is de beste vischspaan uit hare keuken. (Zie KEUKEN.) Dat is een net zonder visch. (Zie NEl'.) Dat vangt geen visch. 2 Dat zal bruiloft voor de visschen zijn. (Zie BRUILOFT.) De angel trekt wel onwillige visschen uit bet water. (Zie ANGEL.) De kat wil de visch uit de tobbe wel; maar zij verkiest hare pooten niet nat te maken. (Zie KAT.) De kleiue visschen doen de groote afslaan. 3 De kleine visschen maken de felle snoeken groot. (Zie SNOEK.) De onschuldige moet de pap koelen, zei de otter, en hij verslond de visch. (Zie ONSCHULDIG.) De saus is beter dan de visch. (Zie SAUS.) De visch aardt naar de zee. De visch bederft het water, het vleesch bevrijdt het. 4 (Zie de Bijlage.) De vischdijk laat zich niet aansteken. (Zie DIJK.) De visch is aan den hoek. (Zie HOEK.) De visch is bekaaid. 5 [WINSCHOOTEN toont aan, dat men deze spreekn:ijze gebruikt, wanneer er bij eene zaak niets dan schande te behalen is, "dewijl bekaaide Vis voor een slegt onthaal bij ons gehouden werd, en den Huiswaard gants geen ee?' daar meede komt in te leggen of te behaalen."] De visch is in de bun. (Zie BUN.) De visch rijdt. 6 De visch schoolt geweldig bijeen. 7 De visch wil niet bijten. De visschen bewonen de diepten der zee, de arenden zweven in de lucht, - men kan de eerste met een' haak, de laatste met een' pijl treffen; maar 's menschen hart is op geringen afstand niet te doorgronden. (Zie AFSTAND.) De vleescbhal kan geene viscbmarkt lijden. (Zie HAL.) De zotten dragen het water uit, en de wijzen vangen de visch. Die den visch wil, moet ook de graat bebben. (Zie GRAAT.) Die een goed vischje heeft, mag het wel in den ketel houden. (Zie KETEL.) Die slaapt, vangt geen visch. 8 Die spiering vangt (of: heeft), vangt (heeft) ook visch. (Zie SPIERING.) Die visch is met den hengel gevangen. (Zie HENGEL.) Door het vele visch-eten heeft hij weeke hersens gekregen. (Zie HERSENS.) Een klein vischje, een goed (ql: zoet) vischje. 9 Een vischkooper worden op paaschavond. (Zie AVOND.) Eet viseh, Als ze er is. Eet vleesch, zoo maakt gij vleeseh; visch is maar slijm. (Zie SLIJM.) Er is visch noch graat aan hem. (Zie GRAAT.) Er komt afslag op de vischmarkt. (Zie AFSLAG.) Griet is een goede visch, maar slecht vleesch. (Zie GRIET.) Groote visschen eten de kleine. 10 (Zie de Bijlage.) Groote visschen gaan met den angel door. (Zie ANGEL.) Groote visschen, groote netten. (Zie NET.) Groote visschen hebben groote vinnen. (Zie VIN.) Groote visschen scheuren het net. (Zie NET.) Groote visschen springen uit den ketel. (Zie KETEL.) Groote visschen zijn meest in groote wateren. 11 Haal op, als het vischje bijt (of: onderbaalt). 12 Het is al viseh, wat in de Iletten komt. (ZieNET.) Het is eeIl ecbte matroos, wiens vinO'ers vischhaken zijn. (Zie HAAK.) 0 Het is een man als mosselen visch. (Zie MAN.) 1 Zoet bI. 8. v. Alkemade bi. 6. J Winschooten bI. Hit. S Gruterul 111. bI. 130. Meijer bI. 98. " Mot~ bI. 43. G WiDschootefl. bI. 18. 6 Winsehooten bI. 909. ., Winschooten bi. 23":. 8 Mott bI. 61. Il. bI.lG!. C.t.bl.485. M .. gh bl.SO. S.l. Pro •• bI. 176. Richardson bI. 30. Winsehooten bI. 332. Tuinman J. bI. 131. Sermoen bI. 69. v. Eijk I. nal. bI. 6, 11. nal. bI. 52. Modderman bI. B~. Harrebom~ Ti,ià bi. 300. v. Lennep bI. 244. 11. bi 197. ddag. Thelauf'1U bI. 17. v. d. Hulst bI. 11. Koning bI. 39. v. Rijk 11. bl. 89, nal. bI. G3. Modderman bI. 146. t7 &pl,. 63. v. Lennep bl.2-j4 •. 11 Gheurtz bi. ~U. 9 Servilius bI. 230. 15 Sf!pt. Gruterul J. bI. 112, 10 Serviliua bi. 24:5. Mob bI. 42. Campen bI. 88. 14 Á up. ldinau bI. 48. Gruterul J. bI. 96. Cat, bl.49O. de Brune bi. 310, 311,342. Bel. Pro". bI. 116. Winschooten bI. 332. Tuinman I. bi. 77, 12 v. d. Venne bi. 224. Tuinman J. bl.nO, 13» • Pebr.3. Bogaert bi. 85. VISCH. 385 VISCH. Het is een vischje buiten het kroost. (Zie KROOST.) Het is er: vischJe, spring in (of: bij). 1 Het is goede visch: ware hij maar gevangen. 2 (Zie de Bijlage.) Het is grondige visch. 3 Het is half vleesch, half visch. 4 Het is katvisch. (Zie KAT.) Het is noch mossel, noch visch. (Zie MOSSEL.) Het is stinkende boter en vuile (ook wel: rotte) visch. (Zie BOTER.) Het is te vergeefs gegluurd, als de visch in het aas niet bijten wil. (Zie AAS.) Het zijn regte marktkaauwen en vischtevcn. (Zie KAAUW.) Het zoeken van vogeltjes en visschen Doet dejongheid in 't leeren missen. (Zie JONGHElD.) Hij gaat aan den Overtoom om een vischje. (Zie OVERTOOM.) Hij gaat den we~ van alle visch. 5 Hij gelijkt de vlsch, die noch modderig noch zout wordt, door de onstuimigheid en door het zout der zee. (Zie MODDER.) Hij heeft een' goeden (of: schoonen) visch gevangen. 6 Hij heeft het grootste gelijk van de vischmarkt, als er niemand op is. (Zie GELIJKHEID.) Hij heeft in alle putten visch. (Zie PUT.) Hij heeft zeker kikvorschen- (of: visschen-) bloed in 't lijf. (Zie BLOED.) Hij heeft zijne snoeren in een goed vischwater uit~ ezet. (Zie SNOER.) Hij is goed; maar was hij een vischje, men zou het hoofdje voor de kat werpen. (Zie GOEDE.) Hij is noch mossel, noch visch. (Zie MOSSEL.) Hij is noch vleesch, noch visch. 7 (Zie de Bijlage.) Hij is zoo gezond als een visch. 8 Hij is zoo koud als een visch (oJ: bot). (Zie BOT.) Hij is zoo stom als een visch. 9 Hij kan zijne visch wel beter ter markt brengen. (Zie MARKT.) Hij kijkt als eene kat, die men een' gebraden visch voorhoudt. (Zie KAT.) Hij leeft als een visch in het water. 10 (Zie de Bijla. qe.) Hij loopt met den vischspaan. (Zie SP AAN. ) Hij maakt verzen als mosselen visch. (Zie MOSSEL.) Hij poot visschen in een' vijver. (Zie VIJVER.) Hij raast (of: is er te huis) als een karper (snoek, of: visch) op zolder. (Zie HUIS.) Hij snakt ernaar als een vischje naar het water. 11 Hij vangt den eenen visch met den anderen. Hij vangt ook visch, die grondels vangt. (Zie GRONDEL.) Hij weet het beste vet van den pot met den visehspaan af te schuimen. (Zie POT.) Hij wil den visschen leeren zwemmen. 12 Hij wil er vleesch of visch van hebben. 13 Hij wil visch voor eene visschers-deur vangen. (Zie DEUR.) ffij wordt langs de straat omgedragen als stinkende visch. (Zie STRAAT.) Hij ziet er zoo zuiver uit als eene vischben, die in dertig jaren niet uitgeschrobd is. (Zie BEN.) Hij ziet gaarne zout water, maar in zijn moeders vischketel. (Zie KETEL.) Hij ziet terwijl, of de kat ook aan de visch is. (Zie KAT.) Hij zou goed op de viscbmarkt passen. (Zie MARKT.) Hij zwemt als een viseh. 14 Hoe meerder viseh, hoe droever water. 15 [Dat is met andere woorden: lwe grooter het aantal v'isschen is, des te eerder en meerder wordt het water troebel. De beteekenis, die men aan dit spreekwoord te heehten heep, leert men 't best door D'ESCURY kennen, als hij zegt: "Hem, die met moeite vete goederen vergadert, en, uit vrees van verlies, ze "met groote bezorgdheid ,qadeslaat, roept men toe: Hoe meerder viseh, hoe droever water; Groote visschen scheuren 't net, en springen uit den keteL" Uit alle andere verzamelaars, die meer doen, dan de spreeklvoorden slechts bijeenbrengen, is op te maken, dat ditzelfde denkbeeld hun voor den ,qeest stond. Bij SPIEGHEL is het blijkbaar uit de andere spreekwoorden, die hij voor den 4 Oct. opneemt. Dit is mede het geval bij CATS. Ook de verzamelaar der Sel. Provo brengt andere spreekwoorden nevens dit, die aantoonen, dat hij hetzelfde gevoelen voO/·staat. Bij DE BRUNE blijkt het uit het toevoe.qsel, dat hij aan het spreekwoord geep, als hij :zegt: Hoe meerder vis, hoe droever stroom; Hoe grooter goed, hoe swaerder droom. Eindelijk ze,r;t BOGAERT: "Zoo hebben ook degenen, die op korten tyd willen ryk zyn, veel te.qenheden te vreezen," en hij brengt dan andere spreekwoorden bij, die de opgegeven beteekenis bevestigen. Alleen v. LENNEP maa/tt op die allen eene uitzondering, als h'i}, ter opheTderin.r; van het spreekwoord, zegt: "hoe meer volk, hoe minder de bedeeling."] IJs in het water geeft aas aan de visilchen. (Zie AAS.) Ik den visch en gij de graat. (Zie GRAAT.) Ik mag gaarne visch, zei de kat, en zij at ze blindelings op. (Zie KAT.) In groote waters vangt men groote visschen; maar wacht u van te verdrinken. 16 In kleine wateren maakt men goede visschen. 17 In vijf dingen is jolijt: lange maaltijden, jong vleeseh, oude viseh, een schoon vrouwtje en wijn op den diseh. (Zie DING.) 1 •• Eljk I. nal. bI. 4, H. bI. 90. •• w ... berge YriJon bI. 83. '. Lennep bI. W. ~ 8erviliU9 bI. 85.. Campen bl. 121. Gheurtz bI. 62 .. Zegerus bI. 32. de Brune bl.174. Sartorius JW. IX. 89. V. Eijk 11. "al. bI. liS. de Jager Bijdf'. bl.U6. M:odderman bI. 103. Lanàbou .. _bl.84. Idinau bI. 240. de BruDe bI. 160, 174. Mergh bI. 24. Tuinman J. bI. 211S. ~àag. q1«ldam bI. 50. v. Eijk Il. bI. 88. v. Lennep bI. 211. lIIodderman bI. 46. nogaerl bI. 49. 11 Sartoriu! BBC. IV. 3B. v. Eijk 11. bI. 89. 12 Serviliu! bI. 8. de Brune bI. 468. a Winschooten bI. 12. 4 '. Eljk lIl. bI. IV. 5 v. Waesberge Wijn bI. IB. 6 M otl bI. 2~. de Drune bI. 481. 7 O'ampen bI. 106. Gheurtz bI. 22. Zegerus bI. 46. II. S Bervilius bI. 248. Motl bI. 28. O'ampen bl.li9. Sarlorius tert. X. 55. Winschooten bI. 332. Tuinman I. bI. 30:1. ~àag. qu13. 9 v. Lelmep bi. 246. 10 v. Eijk I. bl.H6. v. Lennep bI. 2Mi, 264. 11 Winschooten bI. :1.16. 12 Y. Eijk I. bI. Hï. '\ Lenncp bI. 2!6. nep bI. S46. 11 G heurtz bI. 3. 18 eats bI. 545. lU Tuinman J. bI. 291. v. Sanuwijk 17. VLAMING. 388 Vreemd geraas Maakte menig Vlaming dwaas. (Zie GERAAS.) VLAS. Alle ding zal blijven, als 't was: 't Bagijntje moet spinnen v las, En de pater drinken uit het groote glas. (Zie BAGIJN.) Als spijt vlas was, dan kondt gij spinnen. (Zie SPIJT.) Daar is werk als vlas. 1 [WINSCHOOTE~ houdt het ervoor, dat men met dit spreekwoord eene dubbelzinnigheid uitdrukt; "want werk kan genoomen werden voor arbeid, en dan beteekend het: daar is oovervloed~q werk; of anders: het is soo schoon werk, of het vlas se'lfs waar." In het laatste geval is werk eene mindere vlas- (Ir hennepsoort , als zijnde het daarvan het pluis en het vuil, dat bij het hekelen van het vlas of den hennep overblijft.] Dat vlas is niet te spinnen. De vlasvinken zitten in het veld. (Zie VELD.) Die vrij wil zijn van vlas en vlok, Die ga niet tusschen wiel en rok. (Zie SPINNEWIEL.) Eerst geslagen en dan gedragen, zei de vlasboer, en hij klopte het vlas. (Zie BOER.) Het is een vlasbaard. (Zie BAARD.) Het is een vlasvink. (Zie VINK.) Het ligt nog in proces, of het vlas of veren zal worden. (Zie PROCES.) Het vlas is wel goed, maar de spinster deugt niet. (Zie SPINSTER.) Hij is wijzer dan Tulles: die bond het zand met goed stoppel vlas. (Zie STOPPEL.) Hij wil onzen Heer een' vlassen (of: strooijen) baard maken (vlechten, of: aannaaijen). (Zie BAARD.) Hij wil vlas en geen \verk. 2 Hi,i zal hem stoppelvlas doen sch ..... (Zie STOPPEL.) Hij zal het rookende vlas niet uitblusschen. 3 [CATS zegt, dat dit spreekwoord aan Matth. XII : 20 ontleend is. Die tekst spreekt wel van lemmet in plaats van vlas; 1naar lemmet geldt daar niet voor kling, maar voor gedraaid garen of katoen in kaars oj'"lamp, dat is: voor kaars- oflamppit. Met het rookende vlas bedoelt men dus eigentlijk de rookende vlaswiek; gelijk wij dan ook alzoo lezen Jez. XLII: 3.] Lichtmis vroeg de zon aan den toren, Dan gaat al het vlas verloren. (Zie MARIA LICHTMIS.) Men kan geen goed garen van alle vlas spinnen. (Zie GAREN.) Spin ik niet, dan houd ik mijn vlas. 4 Veel werk, maar luttel vlas. I) Vuur bij vlas Brandt wonder ras. 6 Was, vlas en tin: Voor groot geld, klein gewin. (Zie GELD.) Werk (of: Vlas) dient niet wel bij 't vuur. 7 Zij spinnen niet dan kwaad vlas. VLECHT. Een ruigbol schreeuwt zoo leelijk als een kaalkop, wanneer men hem eene vlecht haar uittrekt. (Zie HAAR.) VLEESCH. VLEDERMUIS. Dat is een schoone .papegaai, zei de boer, en hij zag eene vledermuis op de kruk. (Zie BOER.) Het zijn maar vleêrmuizen. 8 Uilen en vleêrmuizen schuwen het daglicht (of: vliegen zelden bij dag). (Zie DAG.) Zij Hadderwieken in het wilde rond als vleêrmuizen in de duisternis. (Zie DUISTER.) VLEESCH. Alle vogels, die met fraaije veren versierd zijn, hebben daarom geen zoet en liefelijk vleesch. (Zie VEDER.) Als dat zijne aardappelen zijn, begeer ik zijn vleesch niet. (Zie AARDAPPEL.) Als de veren iemand het vleesch ontdragen (ontsnappen, ontglippen, of: ontleggen). (Zie VEDER. ) Als men nog zulk pekelvleesch voor een' stooter koopt, heeft men er geene duurte aan. (Zie DUURTE.) Als men weet, wat vleesch men in de kuip heeft, kan men er pekel naar maken. (Zie KUIP.) Beter altijd rapen aan eigen disch Dan elders vleesch of visch. (Zie DlSCH.) Beter eene luis (muis, of: musch) in den pot dan gansch geen vleesch. (Zie LUIS.) Daar kwam een stuk vleesch op de tafel van Benjamin. (Zie BENJAMIN.) Dat gaat door vel en vleesch. (Zie VEL.) Dat is hem een doorn in het vleesch. (Zie DOORN.) Dat is lekkere peen, zei Lubbert, en bij at al het vleesch op. (Zie LUBBERT.) Dat stuk vleesch is nog geen mannen-deeg. (Zie DEEG.) De geest is wel gewillig, maar het vleesch is zwak. (Zie GEEST.) De honger woont zoo wel onder eene gevleeschde huid als onder een mager en gerimpeld vel. (Zie HONGER.) De visch bederft het water, het vleesch bevrijdt het. (Zie VISCH.) De vleescbhal kan geene viscbmarkt lijden. (Zie HAL.) De wolf heeft geen vleesch te koop. (Zie KOOP.) De ziel is een omvleescbde engel; Het lijf is een onrein gemengel. (Zie ENGEL.) De zwaan is wit van pluimen, maar haar vleesch is zwart. (Zie PLUIM.) Die om padden ter markt gaat, is wel belust op vleesch. (Zie MARKT.) Die veel jagen en vin ken, Zal 't v leesch in de kuip niet stinken. (Zie KUIP.) Die weinig besteden wil, koopt zelden goed vleesch. 9 Eet geen hartenvleesch. (Zie HART.) Eet vleesch, zoo maakt gij vleesch; visch is maar slijm. (Zie SLIJM.) Er is geen ijs, Of het kost menschenvleisch. (Zie IJS.) Er is geen vleesch zonder been. (Zie BEENDEREN.) Geen erger vleesch dan menschenvleesch. (Zie MENSCH.) Geen stouter vleesch dan kooplieden-vleesch. (Zie KOOPMAN.) 1 Winschooten bI. 357. st v. Alkemade bI. 146. 3 Cat. bI. 543. bl.llIi. Adall. VU"""'" bI. 59. Modderman bI. 45. 8 v. Eijk IJ . .. al. bI. 53. 9 Cat. bI. 466. de Brune bI. 335. Hel. P ..... bI.l85. 4 Zegerus bI. I.i2. Gruterus II. bI. 163. de Drune N. 185. Mtrg" bi. 39. Tuinman J. bI. 165, U. 5 Sartorluspr. 111.17. 6 Cats bI. 436. de Brune bI. ~ Gent bI. 116. 7 M ~t& bI. 44. de Drune bI. 200. Bogaerl bI. 'Jl. VLEESCH. Gesmokkeld vleesch brengt geen' zegen aan. Goedkoop vleesch krijgt de hond. (Zie HOND.) Goedkoop vleesch wil niemand hebben. 389 (Dat wil zeggen: alleen wat men op goeden prvs weet te houden, is algemeen gezocht. Als zoodanig is het dus een koopmans-spreekwoord, ofschoon het bijna uitsluitend op den minne-handel wordt toegepast. In gelijken zin gebruikt men het· spreekwoOrd: Die weinig besteden wil, koopt zelden goed vleesch, waar;' mede men' te kennen geift, hoe een 'Vrijer behoort te handelen, om bij het meisje zijner keuze te slagen.l Griet is een goede visch, maar slecht vlee&ch. (Zie GRIET.) Hand van de bank: het vleesch is 'Verkocht. (Zie BANK.) Hartzeer en pijn eten vleesch en bloed. (Zie BLOED.) Hebt gij paardenvleescb gegeten? (Zie PAARD.) Her op bemind vleisch, zei goedige Trijntje, en zij klopte op haar' aars. (Zie AARS.) Het bederf van het vleescb is het leven van de maaijen. (Zie BEDERF.) Het beste vleesch is der wormen spijs. (Zie SPIJs.) Het gaat hem naar den vleesche. Het is een vleeschklomp: men zou er peperkoek op hakken. (Zie KLOMP.) Het is een zot, die het vleesch laat om het been. (Zie BEENDEREN.) Het is gewild (of: bemind) vleesch. 1 Het is gewis een gek, die den kok in den aars blaast, om een' scbotel vol vleeschnat. (Zie AARS.) Het is balf vleesch, half visch. (Zie VISCH.) Het is hard voor het vleescb. Het is hondenworst in de vleeschhal. (Zie HAL.) Het is vleesch, dat ik zelf gezouten heb. 2 Het menschenvleesch is bij dien veldheer goedkoop. (Zie MENSCH.) Het rat je heeft den reuk van het vleesch weg. (Zie RAT.) Het schoonste vleesch is 't kwaadst voor de vliegen te bewaren. L De eere 'Van 8choone 'Vrouwen is moeijelijk buiten opspraak te houden.] Het steekt hem in het vleesch en niet in het haar, anders zou men het afscheren. (Zie HAAR.) Het vleesch afkluiven, en daarna met de beenen werpen. (Zie BEENDEREN.) Het vleesch is bij den Roomsche even zoo spoedig uit de kuip als bij den Protestant. (Zie KUIP.) Het zit er niet dieper, zei de loods, en bij peilde den grond (of: de vleeschkuip). (Zie GROND.) Hij bedelt reeds om de beenderen, ofschoon ik nog geen vleesch bezit (ql: gekocht heb). (Zie BEENDEREN.) Hij drijft koopmanschap in warm vleesch. (Zie KOOP.) Hij gaat den weg van alle vleesch. Hij gaat naar de zanderige vleeschhal. (Zie HAL.) Hij grijpt naar de schaduw, en laat zich bet vleesch ontvallen. (Zie SCHADUW.) Hij heeft het schapenvleesch wellief, die zijn brood met de wol spreidt. (Zie BROOD.) Hij heeft het zoo noodig als een arm man eene vleeschgaffel. (Zie GAFFEL.) VLEESCH. Hij heeft nog jong vleesch in den pot. (Zie POT.) Hij is begaan om vleesch, die padden-vleescb koopt. (Zie PADDEN.) Hij is een gevleeschde duivel. (Zie DUIVEL.) Hij is er gezien als een hond bij een' boer in de vleeschkuip. (Zie BOER.) Hij is er zoo welkom als een hond in de keuken (of: vleesèhhal). (Zie HAL.) Hij is noch vleesch, noch visch. (Zie VISCH.) Hij is op de vleeschbank gebraO"t. (Zie BANK.) Hij is zoo paapsch als duc d' Alti! hond: die at vleesch in de vasten. (Zie DUO D' ALV A.) Hij kijkt als een hond, die het vleesch uit den pot gestolen heeft. (Zie HOND.) Hij loopt op zijn tandvleesch. (Zie TAND.) Hij moest de vleeschpotten van Egypte verlaten. (Zie EGYPTE.) Hij moet wel gaarDe schapenvleesch eten, die zijn brood in de poke dopt. (Zie BROOD.) Hij mogt veel liever op een' vrijdag vleesch gegeten hebben. 3 Hij slaat erop als op beerenvleesch. (Zie BEER.) Hij weet wel, wat spek (of: vleesch) hij in de kuip heeft. (Zie KUIP.) Hij wil ervleesch ofvisch van hebben. (Zie VISCH.) Hoe nader het been, hoe zoeter vleesch. (Zie BEENDEREN.) Jaag de vliegen van het vleesch (of: de suiker), zij zullen zich des te dikker en digter daarop zetten. (Zie SUIKER.) Ik geloof in God, en nogtans eet ik varkeDsv leesch. (Zie GOD.) In paardenvleesch is het goed boekweit telen. (Zie BOEKWEIT.) In vijf dingen is jolijt: lange maaltijden, jong vleesch, oude visch, een schoon vrouwtje en wijn op den disch. (Zie DING.) Jong vleeschzwelt in den pot. (Zie POT.) Kalfsvleesch, Halfvleesch. (Zie KALF.) Kalfsvleeschkan geene pekel verdragen. (Zie KALF.) Koop ik huizen, dan heb ik steen; koop ik vleesch, dan hebik been; doch koop ik van dit edele nat, dan beb ik wat, zei Pieter Sloköp. (Zie BEENDEREN.) Krank vleesch, kranke geest. (Zie GEEST.) Kwaad vleesch gaf nooit goede zode. 4 [Dat wil zeggen: wat slecht is, deugt nergens toe, en is niet goed te maken. Zode is koking, 'Van zieden, zood, gezoden. Slecht 'Vleesch kan niet goed gekookt worden. Men past dit spreekwoord op den dronkaard toe, wanneer hij het te veel teruqgeeft.] Lamsvleesch en rundvieesch zieden niet wel te zamen. (Zie LAM.) Luipende katten hebben bet eerst het vleesch (of: spek) uit den pot. (Zie KAT.) Mal vleesch is ook te geef te duur. 5 (ZiedeBijlage.) Men kan van een' os niet meer snijden dan een goed stuk v leesch. (Zie os.) Men weet niet, wat men aan bern heeft: vleesch of viseh. (Zie VISCH.) Men zou zijn vleesch niet mogen. [Men zegt dit 'Van een' 'Vuil' menseh. De vergelijking ziet op een 'Varken.] Mijn hemd is mij nader dan mijn rok, en mijn vleesch nader dan mijn hemd. (Zie HEMD.) 1 Tuinman J. nal. bI. 6, IJ. bI. 62. 2 Sartorlu. pro X. 60. A40g. 'I""'4am bi. 6,. 3 /J~mpe" bi. 69. Meijel bi. 28. v. Do)' .. bi. ~O. 4 Tuinman J. bi. 169. 5 Cals bi. 4i18. 8e!. Pr ... bi. 189. Tuinman J. bi. 70,87. v. Waesberge VriJen bI. 60. VLEESCH. 390 VLEUGEL, Mijn vleesch moet onder de pekel blijven, of het bederft. (Zie PEKEL.) Neem een ei van een uur, vleesch van een jaar, en visch, die tien jaar oud is. (Zie EI.) Nimmer blijft er vleesch in bet vleeschhuis, hoe slecht bet ook is. (Zie HUIS.) Noten op visch, kaas op vleesch. (Zie KAAS.) Nu visch en dan weder vleescb zijn. (Zie VISCH.) Oud vleesch maakt goede (of: vette) soppen. (Zie sop.) Paardenvleesch en paardenzweet is des landbouwers beste mest. (Zie LANDBOUWER.) Paardenvleesch is duur vleesch, en toch wil niemaud bet eten. (Zie PAARD.) Pannekoeken besparen brood eu vlee~ch. (Zie BROOD.) Prijs ouden visch en jeugdig vleesch. (Zie VISCH.) Schoone (of: Dubbele) borden en geen ·vleescb. (Zie BORD.) Tot vleesch vau wolven, tanden van doggen. (Zie DOG.) Tusscben de beenen zit het lekkerste vleescb. (Zie BEENDEREN.) Uit anderer lieden vleesch is het goed bachten snijden. (Zie HACRT.) Vleesch en geest bebben vaak met elkander verscbil, gelijk twistzieke echtgenooten ; en tocb zijn ze onwillig, om te scheiden. (Zie ECHTGENOOT.) Vleesch in de vasten of droog brood. (Zie BROOD.) Vleesch maakt vleesch, visch maakt visch. (Zie VISCR.) Vleesch wat, Maar voorspijs zat. (Zie SPIlS.) , Vogels met de schoonste veren hebben smakeloos vleescb. (Zie VEDER.) Vroeg ter vischmarkt en spade in het vleeschhuis. (Zie RUIS.) Wat in het been ge~roeid is, kan men moeijelijk uit het vleescb snijden. (Zie BEENDEREN.) Wat uit vleesch geboren is, dat is vleesch. 1 [Dit spreekwoord is genomen uit J oh. IJl: 6.] Wie kent er ooit, naar regten eisch, Meloenen en het vrouwevleisch? (Zie EISOR.) Wolven-sRus tot honde-vleisch: Dat is spijze naar den eisch. (Zie EISCR.) Zie wel toe: lever is geen vleesch. (Zie LEVER.) Zij beeft vrouwevleesch. [Dat meisje qf die weduwe is trouwlustig.] Zij keeren zich (of: hunkeren) naar de vleeschpotten van Egypte. (Zie EGYPTE.) Zijn welig vleesch begint te jeuken. Zulk vleesch, zulk mes. (Zie MES.) VLEESCRROUWER. Hij doet als de vleeschhouwers, die de ossen troetelen, als zij ze willen slagten. (Zie os.) Hij snaauwt en bijt van zich als eene vleeschhouwers (of: bleekers) teef. (Zie BLEEKER.) Wacbt u voor vleeschhouwers-honden: zij hebben wijde bekken. (Zie BEK.) VLEET. Het deugt geene vleet. 2 Hij heeft ze bij de vleet. [Dat wil zeggen: !dj is van eene zaak goed tJoorzien; hij heqft dit of àat in menigte. Vleet is een drijfnet, dienende ter haringvangst.] VLEIlBRIl. De vleijerij maakt vrienden. VLEK. Beter is de schaamte in de oogen, dan eene vlek in bet hart. (Zie RART.) Daar is geen koe of wijf, Of zij heeft wel een vlekje aan haar lijf. (Zie KOE.) Dat ill eene leelijke vlek (of: kwade streep) in een schoon laken (of: een mooi kleed). (Zie KJ.EED.) De liefde kent vrek noch gebrek. (Zie GEBREK.) Die met pek omgaat, wordt ermede besmet (of: Grijp je pek, Daar blijft een vlek). (Zie PEK.) Die vlek wil niet weg. Eene enkele vlek bedetlt het gansche kleed. (Zie KLEED.) Het is eene ameervlek in de vuilnis. (Zie 5MBBR.) Hij heei't eene vlek op het oog. (Zie OOG.) Iemand eene vlek aanwrijven. 3 Koeijen hebben plekken, En vrouwen hare vlekken. (Zie KOE.) Men scheldt geene koe blaar, of daar is wat wits aan (of: Men noemt nooit eene koe bont, of zij heeft wel een vlekje). (Zie BLAAR.) Men ziet zelfs vlekken in de zon. Schoone àaugezigten hebben vlekken. (Zie AANGEZIGT.) Water in den Maart is erger dan eene vlek in het laken. (Zie LAKEN.) VLERK. Hij beeft zijne beste pen uit zijne vlerken verloren. (Zie PEN.) Hij laat de vlerken hangen. Hij wil booger vliegen, dan zijne vlerken dragen kunnen. Hoenderbouten zijn het best, al8 de vlerken gegeten zijn. (Zie BOUT.) Niemand kan hooger vliegen, dan zijne vlerken reiken. 4 VLEUGEL. De dwaasheid heeft arends vleugelen, maar uils oogen. (Zie ARBND.) De mug (0/: vlieg) zwerft zoo lan~ om de kaars, totdat zij er ten laatste invalt (zICh brandt, of: bare vleugelen zengt). (Zie KAARS.) De vleugelen bederven de mier. (Zie MIER.) Die veraer (of: hoo~er) wil vliegen, dan zijne vleugels reiken, tUlmelt naar de laagte. (Zie LAAGTE.) HU dekt met de vleugels, maar bijt met den bek. (Zie BEK.) Hij klapwiekt op geleende vleugels. Hij klept maar met éénen vleugel. 5 Hij spreidt zijne vleugelen wijder uit dan over zijn nest. (Zie NEST.) HU vliegt met arendsvleugelen voorbij. (Zie AREND. ) Hij wil vliegen, eer hij vleugels heeft (of: zonder vleugels). 6 Hij zoekt de vleugels van den wolf. 7 [De fabelkunde maakt wel tJan PEGASUS, een gevleugeld paard, gewag; maar een wolf met vleugels wordt nergens genoemd. Wie dus naar de vleugels van den wolf zoekt, traeht naar het onbestaanbare, en zoo iemand te teekenen, is de bedoeling tJan dit spreekwoord.] 1 Cat. bI. 643. 4 SermHn bI. 55. bI. 7lJ n. Idlnau bI. 200. Witsen 433. Win· , WlDachooten b1.IIiJ7. a TulDmanI.bl.l103. fi Tuinman I. bI. 308. Naart!l6. ",hoote" bI. 338. e ScrviU •• bI. 114-. ca .. pc .. bI. 7, U Cho_ra 7 ScniUua bi. 8. VLEUGEL. 391 leder vogel vliegt, naardat hij vleugels heeft (of: gevleugeld is). Iemand met zijne vleugelen dekken. Iemand onder de schaduw zijner vleugelen nemen. (Zie SCHADUW.) Men kan niet vliegen, voor men vleugels heeft (of: Vlieg niet, voor gij vleugels hebt). 1 (Zie de B'Ijlage. ) Men moet niet willen vliegen, eer men slagpennen in de vleugels heeft. (Zie PEN.) Strek uwe vleugelen naar uw nest uit. (Zie NEST.) Zich onder ifmands vleugelen verschuilen. 2 [ Ditspreekwoord is ontleend aan Ruth II : 12.] Züne vleugels over iemand uitbreiden. [Dit spreekwoord is ontleend aan Ezech. XVI: 8.] Zijne vleugels zijn uitgetrokken (of: gekort). 3 VLEUGJE. M et dit vleugje naar bed, zei de man tegen zijne familie, en hij leide een' zwavelstok op hetvuur. (Zie BED.) VLIEG. Aan hoeren en dieven, Vlooijen en vliegen, Honden en drek Is te Dantzig geen gebrek. (Zie DANTZIG.) Als hij maar eene vlieg van zich af kan blazen. Besmeer u met honig, zoo vangt gij vliegen. (Zie HONIG.) Dat hij aan land blijve, om de vliegen van de koeijen te keeren. (Zie KOE.) Dat is twee vliegen in één' klap (of: met één' lap). (Zie KLAP.) De doode vliegen bederven de goede zalf. 4 [ Dit ~reek7Voord is ontleend aan Pred. x: 1.] De mug (oj: vlieg) zwerft zoo lang om de kaars, totdat zij er ten laatste invalt (zich brandt, of: hare vleugelen zengt). (Zie KAARS.) De spin eet de vlieg, en de hagedis de spin. (Zie HAGEDIS.) De vliegen steken wel een paard, en dat is zulk een groot beest. (Zie REEST.) De vlièO'en volgen den honig t'allen tijën, En de gulzige honden de prijen. (Zie HOND.) De zwarte vliegen zitten overal in. [Dit spreekwoord ziet op de heerschzucht der geestelijken.' Die koopmanschap doet, en er geen verstand van heeft, zijne penningen worden vliegen. (Zie KOOP.) . Een arend vangt geene vliegen. (Zie AREND.) Eéne bij is beterdaneenehand vol vliegen. (Zie BIJ.) Een hond snakt naar eene vlieg. (Zie HOND.) Er zit eene vlieg op de plank. (Zie PLANK.) Groote vliegen breken (of: boren) door het spinrag, daar de kleine in verward blijven (of: blijven hangen). (Zie RAG.) Het is eene biervlieg (een bierbuik, of: eene bierlaars). (Zie BIER.) H et is hem niet zeer helder; hij slacht de koeijen, als haar eene paardenvlieg gestoken heeft. (Zie KOE.) VLIEG. Het schoonste vleesch is 't kwaadst voor de vliegen te bewaren. (Zie VLEESCH.) Het zijn al vliegen van éénen winkel. 5 Hij breekt erdoor heen als eene paardenvlieg door een spinneweb. (Zie PAARD.) Hij gaat gelijkeene vlieg zonder hoofd. (Zie HOOFD. ) Hij gaat van een' olifant zwanger, en brengt eene vlieg voort. (Zie OLIFANT.) Hij heeft bromvliegen. l Dat wi~ zeggen: hij is niet te vertroun·en. De bromvlwgen bederven het vleeseh. ] Hij heeft het zoo vast (of: Het is zoo zeker) als eene hand vol vliegen (ook wel: Men kan erop aan als op eene hand met vliegen). (Zie HAND.) Hij beeft veel vlifgen in het hoofd. (Zie HOOFD.) Hij houdt de vliegen van het vat. (Zie VAT.) Hij jaagt hem de vliegen van den rug. (Zie RUG.) Hij is zoo gaauw alseene strontvlieg. (Zie STRONT. ) Hij is zoo tevreden als eene vlieg op een' stront. (Zie STRONT.) Hij is zoo vlug als eene vlieg in de wintermaand. (Zie MAAND.) Hij loopt erom heen, als eene vlieg om den heeten brij. (Zie BRI1.) Hij maakt van eene vlieg (of: mug, ook wel: muis) een' olifant. (Zie MUG.) Hij slaat niets af dan vliegen. Hij slacht de strontvlieg: hij maakt veel gesnor, en valt op een' drek. (Zie DREK.) Hij valt erin, als eene vlieg in den brij. (ZieBRI1.) Hij vangt hem eene vlieg af. 6 Hij zal de vliegen afkeeren. 7 Jaag de vliegen van het v leesch (of: de suiker). zij zullen zich des te dikker en digter daarop zetten. (Zie SUIKER.) Ik ken wel vliegen in de melk. (Zie MELK.) Ik zit hier niet, om vliegen te vangen. 8 r Dat wil zeg.qen: ik houd mij met geene beuzelingen op. Het SJJreekwoord is welligt ontleend aan het tijdverdrijf van den Romeinsehen keizer DOMITIANUS.] In eenen toegesloten mond komen geene vliegen. (Zie MOND.) Knip eene vlieg tienmaal van de hand, zij komt er weêr naar toe. (Zie HAND.) Magere vliegen bijten scherp. 9 Men mag geene vlieg uit zijn' nap krijgen. (Zie NAP.) Men vangt meer vliegen met een' lepel stroop dan met een vat azijn. (Zie AZIJN.) Op de magerste paarden vallen de meeste vliegen. (Zie PAARD.) Op eenen ziedenden pot zit nooit eene vlieg. (Zie POT.) Op een sClhraal of schurftig beest Zitten al de vliegen' t meest. (Zie BEEST.) Pas op de bromvliegen. [Deze waarschuwing geeft men den neringdoende, als de een of ander wat al te voorkomend is tegen zijne huwbare dochters.] 1 Camp' .. bI. 43. Zegeru. :JI!.dr. bI. 55. 19 (QUO) Maart. Gruterus I. bI. 121. de Brune bI. 200, 434, 441, 479. BartoriulJ tert. VI. 69, WUien 263. Kerkhoven bI. 154. Meijer bI. n. v. Ijijk 11. nal. bI. 54. de Jager BiJd", bI. 11.6. Modderman bI. ,32;. 19 Maart 53. Gent bI. 128. lml, 337. Tuinman 1. 'naZ. bI. 29, 11. bi. 160. Adag. quteäam bI. 41. Adag. TheJauTU' bI. 39. Sancho·Pança bI. 00. Bogaert bI. 35. 8 Tuinman I. bI. 50. Oct. 30. v. Moerbeek bI. 272. Gales bI. 16. Braaklhlburg Il. 3. Koning bi. 3. v. Eijk II. bl. 90. Mulder bI. 433. Modderman bI. 92. v. Sandwijk 11. 2 Tuinman I. bI. 3. \'. Duyse bI. 198. Z~ger\ql bI. llJ. ldinau bi. 120. Winscbooten bI. 4 Oats bI. 642. ft Sancho·Pança bI. 23. Bogaert bI. 33. 6 v. Eijk II. bi. 90. Manvis bI. 123. 7 Servilius bI. 121. Gheurt~ bI. 31. Sartorius tert. VIII. 38. 9 Provo seriosa bI. 24. ('ats bI. 515. de Brune bl. 268. Bel. Provo bI. 49. VLIEG. 392 VLOEKER. Snap dat vliegsken zelf. 1 Tafelvliegen komen tot de suiker. (Zie SUIKER.) Vliegen en vrienden komen in den zomer. 2 Vliegen en vrienden komen in zoeten tijd, en als het saizoen hard en zuur wordt, gaan ze weg. (Zie SAIZOEN.) Vliegen ken ik wel; maar ik kan niet vliegen. [Woordspeling met ket meervoudige zeljstandig naamwoord vliegen en ket werkwoord vliegen.1 Vlieg wil ook een vogel zijn. 3 Zij laat zich wakker de vliegen van het lijf jagen. (Zie LIJF.) Zijn bakhuis zal vliegen vangen. (Zie BAKHUIS.) ZOO lang vliegt de vlieg, tot zij gevangen is. 4 VLIEGER. Die vlieger zal niet opgaan. 5 Hij steekt zijn' vlieger op. [Hij maakt zieh heimelijk uit de voeten. Het is een K01·trijksek spreekwoord. Zie SNELLAERT, in het Belgisch Museum, 1844, blo 191.] VLIER. Zijne vlier bloeit. (Dat wil zeggen: ket is thans voor hem een schrale tijd. Men bezigt het spottenderwijze van den pogcher, die niet ruim bemiddeld is. In de benedenste deelen van Gélderland, waar de sp'reekwijze geldt, is het koolzaad een der hooJäproducten van den landbouw. Kort voor den oogsttijd daarvan valt de bloeitijd van de vlier in. De landlieden zijn dan doorgaans niet al te ruim bij kas.] VLIERING. Het spookt bij hem op de vliering. 6 [Dat wil zeggen: in zijne hersens. Gelijk de vliering de koogste zolderin.q van een huis is, zijn de hersens in het bovenste .qedeelte van het rnenschelijke ligchaam, nl. het hoofd, besloten. Het spreekwoord: Het schort hem (cif: Hij heeft het) in de bovenste verdieping, heeft eene gelijke beteekenis. LUBLINKsckijnt, maar mij dunkt, ten onregte, op de ligckamelijke grootte te doelen, daar hij, ter verklaring van het vreemde spreekwoord: Lange menschen zijn zelden wijs, zegt: "Als wij ons herinneren, dat wij van iemand, die niet oversckrander is, wel eens zeggen: Het spookt bij hem op de vliering, dan bemerken wij weldra, wat zij [de vreemdelin.qen nl.] met hun hoo.q opgetrokken menschelijk gebouw bedoelden."] VLIES. Al zijt gij geschoren, een ander zal het vlies hebben. 7 Geen gulden vlies dan onderde draken. (Zie DRAAK. ) Het is ons op de vliezen gevallen. [Dat wil zeg.qen: ket is ons plotseling ingeschoten; wij hebben op eens daarvan 't gewigt gevoeld. Het beeld is ontleend aan eeneflotselinge aandoening der vliezen (z·inking). VLIE'!'. De vliet, die te veel teffens uitgeeft, wordt schielijk uitgedroogd. . [Met dit spreekwoord drukt men u~t, dat iemand niet zóó moet geven, dat hij daardoor zelf gebrek lijdt.] VLIJM. Als de zweer rijp is, vereischt zij de vlijm. 8 Hij is zoo scherp als eene vlijm. VLIJT. Die wiedt op zijn' tijd, Vindt loon voor zijn vlijt. (Zie LOON,) Groote rijkdom komt door geluk, matige rijkdom door vlijt. (Zie GELUK.) Men moet zijne uiterste vlijt aanwenden. 9 Van eigen vlijt ziet men den schoorsteen rooken. (Zie SCHOORSTEEN.) Waar de vlijt de deur uitgaat, komt de armoede het venster in. (Zie ARMOEDE.) Zuinigheid met vlijt bouwt huizen als kasteeleu. (Zie HUIS.) VLIJTIG. De hand des vlijtigen maakt rijk. (Zie HAND.) De honger kijkt bij den vlijtige wel eens de deur in; maar hij durft niet binnenkomen. (Zie DEUR.) Die vlijtig is in 't eerst, wordt stram in 't laatst. (Zie STRAM.) VLINDER. Hij is zoo wispelturig als een vlinder, die van de eene bloem op de andere vliegt. (Zie BLOEM.) VLOED. Alle vloed heeft zijne ebbe. (Zie EB.) Dat met den vloed komt, gaat met. de eb weg. (Zie EB.) Het komt als ebbe en vloed. (Zie EB.) Hij legt het over ebbe en vloed. (Zie EB.) Hooge vloeden, Godes roeden. (Zie GOD.) Koopmans (of: Werelds) goed Is ebbe en vloed. (Zie EB.) 't Mag vloed zijn of ebben: Die niet waagt, zal niet hebben. (Zie EB.) Na de ebbe komt de vloed, En de vrienden met het goed. (Zie EB.) Na hooge vloeden diepe (of: la~e) ebben. (Zie EB.) Voor eb en vloed daarhenen drIjven. (Zie EB.) VLOEK. Blind, arm en oud is een Joden-vloek. (Zie ARME.) De vloek heeft steeds een' goeden zin: Waar hij uitgaat, daar komt hij gaarne weder in. 10 De vloek Keert weder (of: Blijft) in zijn' eigen' hoek. (Zie HOEK.) Er schijnt wel een banvloek over hem uitgesproken te zijn. (Zie BAN.) Het geluk is eene weldaad voor den dwaas, maar een vloek voor den zot. (Zie DWAAS.) Het is een moeders vloek. (Zie MOEDER.) Hij heeft het met een' vloek bezegeld. In twee ('lf: drie) vloeken en een' zucht. [Wanneer naaiwerk of eeni,qe andere zaak spoedig oj' moet zijn, en daarom 'I1~aar ten ruwste wordt overloopen, dan bezigt men deze 8p1·eekwi}1e. ] Vloeken zijn blaren; Die ze zaait, zal ze vergaren. (Zie BLAAR.) Waar een ondeugend kind in huis is, komt de vloek in langs alle deuren. (Zie DEUR.) VLOEKER. Volle flesschen en glazen Maken vloekers en dwazen. (Zie DWAAS.) 1 Gheurtz bI. 60. 4 JlotJ bI. mr. 7 Gheurtz bI. 3. S Se'. Pro", bI. 13. ti Gales bI. 39. Everts bI. 317. v. d. Hulst bI. 15, 8 Tuinman I. bI. 203, IJ. bl.l00. Modderman bl.l14. 3 Sartorius p1'. VII. f!l. v. Rijk 11. na~. bI. 53. Manvis bt.lm. Sancho·Pnnça bI. 35. 9 Witsen 188. de Jager BiJdr. bI. lIG. ModdermaD bI. 22. 6 Lublink Ver". bI. U!. 10 Crcmpen bI. 65. )Ieijer bI. 30. VLOER. 393 VLOO. VLOER. Als ieder zijn' eigen' vloer veegt, is het in alle huizen schoon. (Zie HUIS.) Daar is teer aan den vloer. (Zie TEER.) Daar valt niet te vegen dan de vloer. 1 Daar zat een mannetje op den vloer, Dat zei: kwalijk kwam, kwalijk voer. (Zie MAN.) Dat is de regte tred van den vloer. (Zie TRED.) De vloer is te koud, daar zij over gaat. 2 Die iemand zeer liefheeft, dien staat het tegen, dat zij over den konden vloer gaat. 3 (Zie de Bijlage.) Het is goed dansen op eens anders vloer. 4 Het staat geschreven op den vloer: Zoo het kwam, zoo bet voer. 5 Het zou vuil van den vloer zijn. [Als hij weg is, dat ruimt op.] Mans moêr Is de duivel op den vloer. (Zie DUIVEL.) Men moet, om het huis te reinigen, den vloer niet met de vuiligheid uitvagen. (Zie HUIS.) Ongelukken zijn kwade kansen, zei Frederik, en hij zou op bed een' kabriool dansen, maar stiet zijn hoofd, en viel op den vloer. (Zie BED.) VLOK. De goederen dezer wereld zijn gelijk aan sneeuwvlokken, die de oogen verblinden, en weldra versmelten. (Zie GOED.) Die vrij wil zijn van vlas en vlok, Die ga niet tusschen wiel en rok. (Zie SPINNEWIEL.) Niemand schudt zijn rokje af, Ofer valt een vlokje af. (Zie ROK.) VLONDER. Eer gij over den vlonder gaat, zoo tast naar de leuning. (Zie LEUNING.) Voorzigtig Jan Pieters, de vlonder is glad. (Zie JAN PIETERS.) VLOO. Aan hoeren en dieven, Vlooijen en vliegen, Honden en drek Is te Dantzig geen gebrek. (Zie DANTZIG.) Alles is maar eene wetenschap, behalve vlooijen vangen: dat is eene gaauwigheid. (Zie GAAUWIGHElD.) Als hem eene vloo bijt, is Holland in last. (Zie HOLLAND.) Als Sin te Lucie komt, lengen dedagen eenen vlooijen- sprong. (Zie DAG.) Dat gelijkt wel naar den brand van Troje, zei de man, En hij brandde zeven en tachtig vlooijen in eene kastanjepan. (Zie BRAND.) Dat is een schoone bruinvisch, zei de mof, en hij za~ eene vloo in een' wateremmer zwemmen. (Zie BRUINVISCH.) Dat is zoo veel als eene vloo in de hel. (Zie HEL.) De eene bond verwijt den anderen, dat hij vlooijell heeft. (Zie HOND.) De lombard is eene vlooijekist en luizenkast. (Zie KAST.) Die geene vlooijen wil krijgen, moet zijnen aars krabben, als ze hem in de keel bijten. (Zie A..I.RS.) Die met honden te bed gaat, staat met vlooijen weder op. (Zie BED.) Die vink ben ik kwijt, zei Flip, en daar sprong eene vloo van zijn' rok op zijns buurmans mantel. (Zie BUURMAN.) 3 Meijer bI 8B. Doe de deur toe, pas wel op, zei besje tegen haar' jongen, en zij ging op de vlooijen-vangst. (Zie BESJE.) Eene luis is menschelijk, maar eene vloo is beestelijk. (Zie BEEST.) Eene vloo in de zon, Eenen aap op de ton, En ceDe stoute maagd, Scheid ervan, eer ge 't u beklaagt. (Zie AAP.) , Eene vloo in .Maart Is een' daalder waard. (Zie DAALDER.) Ei kijk, die springt zonder pols, zei Saar~je de breister, en zij zag eene vloo in haar hemd een' kabriool maken. (Zie BREISTER.) Geef geen' raad aan de ouden, enzoekgeenevlooijen in zwarte pelzen. (Zie OUD.) Geen ding met der haast, dan vlooijen te vangen. (Zie DING.) Het drilt als eene beurs met vlooijen. (Zie BEURS.) Het geluk baart nijd en haat: Eet je vlooijen, je Bch .. geen muskaat. (Zie GELUK.) Het is een regte vloobak. (Zie BAK.) Het is g('makkelijker, een' korf met vlooijen te hoeden (qf: te bewaren) dan een dozijn jonge meisjes. (Zie DOZIJN.) Het is, of de vent gek is, zei Tijs, en bij zag eene vloo kabriolen maken. (Zie KABRIOOL.) Het is onmogelijk, dat vlooijen en luizen kunnen sterven, zei J ochem de bedelaar, en hij klouwde zijn' kop. (Zie BEDELAAR.) Hij heeft eene luis (of: vloo) in bet oor. (Zie LUIS.) Hij heeft eene vloo hooren hoesten. [Dit spreekwoord wordt toegepast op den persoon, die 't wonderbare tot in 't onmogelijke llrijjl. Even zoo zegt men 11an hem, dat hij luistert, of het gras groeit, en zoo wijs is, dat hij het gras kan zien wassen.] Hij heeft het zoo benaauwd als eene vloo tusschen twee nagels. (Zie NAGEL.) Hij is zoo arm als een hond zonder vlooijen. (Zie HOND.) Hij slaapt gerust, als de vlooijen bern niet bijten. Hij springt op als een bosje met vlooijen. (Zie BOS.) Hij springt op als eene vloo in de heete pan. (Zie PAN.) Hij zoekt vlooijen in de bel. (Zie HEL.) Hoe schurftiger hond, hoe meer vlooijen. (Zie HOND.) Hoe zwarter gat, boe meervlooijen. (Zie GATEN.) Ik heb een vet wijf, zei magere Joor, ze zal mij voor geene vloo tusschen de plooijen van de lakens gaan zitten. (Zie JOOR.) In eene luis (of: vloo) is meer wonder op te merken dan in een' olifant. (Zie OLIFANT.) In het donker is het goed moffelen (of: mokkelen), maar slecht vlooijen vangen. (Zie DONKER.) Magere (of: Hongerige) vlooijen (of: luizen) bijten scherp. (Zie LUIS.) Men zal haar voor geene vloo in het bed verliezen. (Zie BED.) Ongelukken zijn kwade kansen, al zou men zijn' duim maar in het bed breken met vlooijen knippen. (Zie BED.) Vlooijen en naalden steken beide. (Zie NAALD.) Wilt gij u over de vloo wreken, Gij moet haar de tanden uitbreken. (Zie TAND.) 1 de DruDe bI. 458. Sartorius HC. VII. 'll. Tuin. man II. bI. 47. 2 Tuinman t. bI. 4. 4 cat. bI. 49'. d. Brune bI. 374. M ... gh bI. H. t4el. Prot·. bI. 163., Tuinman I. bI. 170. 5 20 Sept. gruterus J. bI. 124. cat. bI. 489, 003. de Brune bI. 58, 16S, Merg'h bl.'!)>>. v. Alkemade bl.m. 11. 50 VLOO. Ze bijten mij, die mij helpen zonden, zei Teunis, en hij had zijn hemd vol vlooijen. (Zie HEMD.) Zij is zoo boos niet, ofik wou, dat al de vlooijen van mijn bed zoo waren. (Zie BED.) Zij maken een leven, alsof er een schip met vlooijen verging. (Zie LEVEN.) Zijn dat nu bontwerkers? vroeg Jasper , en hij zag een' hond, die vol vlooijen zat. (Zie BONTWERKER.) VLOOT. Het is een vloothouder. (Zie HOUDER.) VLOT. Hij zal op dat vlot wel drijven. VLOUW. Daar zal niets door de vlouw schieten. (Dat rvü zeggen: men zal niets laten doorglippen. Men zegt !tet van menschen, die ten allin tijden op hunne hoede zijn. Eene vlouw is een vogelnet , en meer bepaald een snippen net. ] VLUGT. Des arends onvermoeide vlugt Dringt zelfs ook door een stijve lucht. (Zie AREND.) Die vogel is in de vlugt geschoten. 1 Een goede en nutte vrucht Rijpt nimmer in devlugt. 2 Eén vogel maakt geene vlugt. Elk passe op het vinkeslag , eer de vlugt weg is. (Zie SLAG.) Hij gaat in de uilenvlugt. (Zie UIL.) Hij ligt op zijne vlugt. [Met andere woorden: hij loopt weg.] Hij neemt te hooge vlugt. 3 [v. SANDWIlK acht, dat "deze spreekwijze O7Itleend is uit het verhaal der ontvlugting van DEDALUS en zijnen zoon ICARUS, uit den doolhof op Creta."l Hij vangt den bal in de vlugt. (Zie BAL.) Hij zoekt zijn heil in de vlngt. (Zie HEIL.) In der snippen vlugt. (Zie SNIP.) Van de uilenvlugt en den kalverdans spreken. (Zie DANS.) Hij zit ermede in de vlugt. 4 [Dat wil zeggen: hij is zeer in de engte gedreven, en weet zich in 't geheel niet te bergen. De vlu~t is waarschijnlijk het net, 1/Jaarin het wila gevangen zit.] VLUGTELING. Den vlugteling zal men volgen. 5 (Zie de Bijlage.) VOCATIVUS. Hij is een slimme vocativus. 6 [De schrijver van de Gedachten over Spreekwoorden ze.qt: "mij dunkt, vocati vus zinspeelt alleen op den öen• naamval, roeper genaamd; en daar een vogel ook roept, en zeer vlu.q is, wil men er eenvoudig mede zeggen: het is een slimme vO,qel, een listige kwant, die gaaurv , bij de hand is."] VOCHT. De mensch is als een pot, die aan den vure staat, Waaruit gedurig vocht en stage wasem gaat. (Zie MENSCH.) Hij is altijd met den neus in hetvocht. (Zie NEUS.) 4 v. Lennep bI. 248. VOEDER. In de kleinste fleschjes is het fijnste vocht. (Zie FLEseH.) VOCHTEL. Die het te kwaad heeft, mag zijn' aars kraauwen, zei Jaap Krijne, en hij zat er sommigen met den vochtel achterna. (Zie AARS.) VOD. Als de beurs leêgis, wordt ze eenevod. (Zie BEURS.) Die met hoeren ploegt, moet met vodden eggen. (Zie HOER.) Eene vod is de beste slijpsteen van 's menschen geest. (Zie GEEST.) Het vaandel blijft bij den stok: al wat eraf valt, zijn vodden. (Zie STOK.) Hij vaagt er de vod door. 7 Iemand bij de lurven (ook wel: de lappen, de vodden, de mouw, of: den kraag) krijgen. (Zie KRAAG.) Onder de huik schuilen de vodden. (Zie HUIK.) Wij zijn zoo zalig in voddebaai als in goud- of zilverlaken. (Zie BAAI.) VODDEMAN. Hij is een voddeman. VOEDER. Er is ongemak in het hennenvoêr. (Zie HEN.) God geeft wel ieder vogeltje zijn voeder, maar het moet er ook om vliegen. (Zie GOD.) Goed voêr en een warme stal Is het al. (Zie STAL.) Goed voêr, goede vaalt. (Zie VAALT.) Het voêr te geven aan het heest, En God te bidden in den geest. (Zie BEEST.) Hij eischt slagen, gelijk een paard zijn voeder. (Zie PAARD.) J a en neen is kooplieden voêr, koot en bikkel der kinderen. (Zie BIKKEL.) Ik heb stroo en voeder voor u ten beste. (Zie STROO.) Ons gras en hooi is voor ons voêr beschoren. (Zie GRAS.) Orde is het halve voeder. (Zie ORDE.) Tahak en papenwijven is gemeen mans voêr. (Zie MAN.) Voêr om niet, maakt het vee mager. (Zie VEE.) Wie veinst, die is een loer; Oogluiken is heerenvoêr. (Zie HEER.) Wie voeder op de hei kan kweeken , heeft de hei in zijne magt. (Zie HEIDE.) Wijfs voêr, arm voêr. 8 Wijfs voêr, sch .. voêr: Klaasje, houd u vast. (Zie KLAAS.) Wijfs voêr, sch .. voêr: mans hand liegt er niet om. (Zie HAND.) Winnen en verliezen is koopmans gebruik (tif: voeder). (Zie GEBRUIK.) Daar bleef nooit eene muis dood onder een voeder hooi. (Zie HOOI.) . Dat is een schoon voêr wijn, zei dronken Klaasje, En hij zag een vaatje van vier stoop door een vergrootglaasje. (Zie KLAAS.) Dat is een voêr hooi, zei J orden, en het was een wagen vol stroo. (Zie HOOI.) Eene naald in een voeder hooi zoeken. (Zie HO Ol.) r Tuinman J. bI, 87, 242. 5 Cat. bI. 464. 5 Provo &eriOla bi. 11. Grutens 111. bl.IB3. 43,11. bI. XIV. GedachUn bI. 7111. 7 Saneho·Pança bI. 00. 3 ,", Sandwijk 19. 6 Tuinman J. bI. 215. Gales bi. 39. v.lCljk J. ned. S Provo &eriOla bI. 4 •. VOEDER. 395 Hij beeft er het volle voêr aan. [Dat wil zeggen: hij is zwaar bela~t. Men zegt het, wanneer het huiselijke leed sterk drttkt.l Nu heb ik liet Heidelpergsche vat gezien, zei Lourens, en hij zag een voeder wijn van achthalve stoop. (Zie HEIDELBERG.) Voor een' gek en een' dronken man moet men met een voeder hooi uitwijken. (Zie GEK.) Het ongeluk komt met voederen, en het gaat weg met oncen. (Zie ONGELUK.) Heerenen hoeren Zijn vaneendervoeren.(Zie HEER.) VOEDSEL. De treurige bemint al de beelden, die aan zijne droefheid voedsel geven. (Zie BEELD.) Het is al goed voedsel, als men niet te lekker wil zijn. (Zie LEKKERBEK.) Het is nu spoeling, het zal nog wel voedsel worden. (Zie SPOELING.) Hoop is het voedsel der liefde. (Zie HOOP.) Kwaad voedsel, Kwaad gebroedsel. (Zie GEBROEDSEL.) Onbeschaamde brokken geven klein voedsel. (Zie BROK.) Voedsel houdt ieder te voet. 1 Wat van daag goed voedsel is, is morgen goed eten. (Zie DAG.) Wat van het avondmaal overblijft, is den volgenden morgen goed voedsel. (Zie A VON D.) Woorden zijn goed voedsel voor de ooren, maar de buik heeft er niet aan. (Zie BUIK.) VOEDSTER. AI met gemak, riep Keesmaat , en hij zag een' ram op eene voedster. (Zie GEMAK.) Het is eene degelijke voedster: zij dient wel in duin. (Zie DUIN.) Ledigheid is de voedster van ontaIlijke kwalen. (Zie KWAAL.) VOERING. Dat is voering. [Te Enkhuizen bestaat een oud gebruik, 'Ij' liever misbrttik, dat de kuipers, die de haring in de pakkerijen .overpakken, als zti gaan schriften, een' hanng rnedenemen, welke voering genoemd wordt, en natuurlijk niet tot de slec/ttste soort behoort.] Dat zet nog voering bij. Hij geeft er eene balve bootsmans voering voor. (Zie BOOTSMAN.) Hij heeft nog geene voering (rif: geen' zolder) in den neus. (Zie NEUS.) VOER~rAN. Dat gaat wel, zei dronken J oor tegen voerman Job, en de wagen holde. (Zie Jon.) De voerman raakt meest het willige paard. (Zie PAARD.) Die voerman geweest is, kent het klappen van de zweep (of: is het klappen van de zweep gewoon). VOET. Die wel varen wil, moet een' goed' voerman hebben. 2 [Vroeger voer men, en in de oostelijke provinciën van ons land vaart men nog, zoorveZ met wagens als met schuiten.] Een goed voerman kan wel keeren, al is de plaats eng. (Zie PLAATS.) Een goed voerman wiI wel een vrachtje Iaden. 3 Een oud voerman hoort nog gaarne het klappen van de zweep. 4- Geen voerman stuurde ooit zoo wel, dat zijn last nooit werd omgeworpen. (Zie LAST.) Ik ben milddadig, zei voerman Job, en hij gaf een' valschen stuiver aan vijf bedelaars. (Zie BEDELAAR.) . Meen je, dat mijn paard met den staart trekt, zei de voerman, de kop doet ook mede. (Zie KOP.) Rijd voort, voerman! maar zie om! 5 (Zie de Bijlage.) Voermans ontbijt, dronkaards paternoster. (Zie DRONKAARD. ) VOET. Aan de voetzolen des meesters hangt de beste mest. (Zie MEESTER.) AI diendet gij hem de zolen uit de schoenen (of: de schoenen van de voeten). (Zie SCHOEN.) AI kwaad, dat opgroeit: van het bad in het voetwater. (Zie BAD.) Alles gaat van den grond, belIRlve de voeten. (Zie GROND.) Als een danser de veêl maar hoort, zoo drillen zijne voeten reeds. (Zie DANSER.) Als ge meent, den engel bij de voeten te hebben, houdt ge den dnivel bij den kop. (Zie DUIVEL.) Als gij den wolf ziet, zoek niet meer naar zijne voetstappen. (Zie STAP.) Als gij niet zwijgt bij uwen vriend, zoo heeft hij den voet op uwe keel. (Zie KEEL.) Als het op een loopen gaat, zoo belooft men den voeten een paar nieuwe schoenen. (Zie PAAR.) Als men braakt, zei de boel', drijft men een kalf zonder voeten naar de wei. (Zie BOER.) Al stond hij op zijn hoofd, en spaarde zijne voeten. (Zie HOOFD.) Als zij het ruischen in het hoofd krijgen, dan hebben zij het niet in de voeten. (Zie HOOFD.) Beloopt de slijkige voet iets, deasschigeniets. (Zie ASCH.) Ben ik eene voetwisch 1 Beter met den voet dan met de tong te struikelen. (Zie TONG.) Beter met kakhielen te loopen, dan zijne voeten in het vuur te verbranden. (Zie KAKHIEL. ) Daar munt ldinkt, leent men gehoor, en handen, en voeten. (Zie GEHOOR.) Dat gaat zoo vel', als het voeten heeft. Dat heeft handen en voeten. (Zie HAND.) Dat is een schoen, die voor zijne voeten past. (Zie SCHOEN.) Dat is hem een doorn uit den voet. (Zie DOORN.) Dat kost hem veel voetstappen. (Zie STAP.) 1 'f. d. VenDe bI. 187. 2 v. d. Venne bI. 250. 3 Euphonia bI. 515. 307, H. bt.12. Wassenbergh bI. 86. v.1tIoerbeek bi. !:61. HoeutYt IV. Reddingius45. v. Eijk lIl. bI. 97. l\Ioddcrman bi. 105. reeteelt bI. 1:34. Mergh bI. 55. seZ. Pf'O'D. bI. 69, 150. SartoriU!I pr. 11. 35. Tuinman I. bI. 83, 156. Mei 6, JuliJ 26. Willems UI. 4. Y. 'Waesberge rrijen bI. 66. v. Eijk lil. bi. 94. Modderman blo IQ:). lJogaert hl. 8;). Hürrebomée Tijd blo 2lt3. "Oampen bJ.l27. GruterusJ. bI. 103. Catsb1.537. Sel. Provo bI. 64. Sartorius tert. 111. 97, VIII. 87. v. Alkemade bI. 121. Tuinman I. bI. 1611 5 Tappius bI. 99., Ser\'ilius bI. 95.. Cam}/cn bi. 88. Ghcurtz hl. 36, 57. Gruterus 111. hl. 160. Cats hl. 4~7, 512. (tc DrUDe u!. 2ü3, 253, 289. VOET. 396 VOET. De beste mest op den akker is des meesters oog en voet. (Zie AKKER.) De gestadige voét draagt over weg. 1 De grond ontzinkt hem onder zijne voeten. (Zie GROND.) De hanevoet is hem gestrooid (0]: gebreid). (Zie HAAN.) De knecht rijdt te paard, en de meester gaat te voet. (Zie KNECHT.) De kunst heeft vier witte voeten. (Zie KUNST.) De leugen heeft geeue voeten. (Zie LEUGEN.) Der vromen voetstappen mag men wel navolgen. (Zie STAP.) Des meesters voeten verbeteren het land. (Zie LAND.) De voetstappen van den meester benadeel en geen gewas. (Zie GEWAS.) De waarheid heeft een' vasten voet, Wanneer de leugen vallen moet. (Zie LEUGEN.) Die barrevoets gaat, moet geene doornen zaaijen. (Zie DOORN.) Die den eenen voet in het hoerhuis zet, zet den anderen in het gasthuis. (Zie GASTHUIS.) Die den voet in den stijgbeugel krijgt, zalligtelijk in den zadel geraken. (Zie BEUGEL.) Die de zee weet leêg' te drinken, kan droogvoets aan land komen. (Zie LAND.) Die een' doorn in den voet heeft, mag niet dan pijnlijk treden. (Zie DOORN.) Die het paard laat, gaat te voet. (Zie PAARD.) Die het voetje houdt, en die het kalfje vilt. (Zie KALF.) Die kan lijden en verdragen, Vindt zijn' vijand voor zijne voeten verslagen. (Zie VIJAND.) Die op eens dooden (qf: eens anders) schoenen hoopt, Heeft nood, dat hij lang blootsvoets loopt. (Zie DOODE.) Die verder wil rijden, dan zijn paard kan, die zitte af, en ga te voet. (Zie PAARD.) Die voet houdt, vilt genoeg (qf: Al zoo veel doet hij, die voet houdt, als die vilt). 2 Die zeker wil gaan, ga te voet. 3 Die zich te zeer haast, kwetst den voet, en moet achterblijven. 4 Die zijn paard door een ander voedt, mag wel te voet gaan. (Zie PAARD.) Die zoo rijdt, moet niet te voet gaan. 5 Drie beesten schiep onze Heer: ezels, varkens en posten te voet. (Zie BEEST.) Een ambachtsman op zijne voeten is grooter dan een edelman op zijne kniën. (Zie AMBACHTSMAN.) Een gek, die een gezadeld paard bij den weg vindt staan, En dan toch te voet blijft gaan. (Zie GEK.) Een goed man neemt somtijds wel een' kwaden voet voor. (Zie MAN.) Eeu groote schoen, een kleine voet, Die deden nooit zijn' meester goed. (Zie MEESTER.) Een klein man koen is niet dan voetgetrap. (Zie GETRAP.) Een paard met vier voeten struikelt wel eens, ik zwijge van een' mensch. die maar twee voeten heeft (of: hoeveel te meer de rijder, die erop zit). (Zie :iI1ENSCH.) Een viervoetig paard sneuvelt wel. (Zie PAARD.) Elk moet zich meten met zijn' eigen', niet met eens anders voet. 6 Ergens met "uile voeten doorgaan. 7 Ga zachtjes aan, dat gij de eijeren niet breekt, die gij onder uwe voeten hebt. (Zie EI.) Gewoonte maakt eelt (qf: harde voeten). (Zie EELT.) Had God hem bij het hoofd, en ik bij de voeten: ik zou hem naar boven steken, en ras los laten. (Zie GOD.) Hebt gij maar dwergen-voeten, u past geen reuzenschoen. (Zie DWERG.) Het gaat hem als de paauwen: men moet niet naar zijne voeten kijken. (Zie PAAUW.) Het gras groeit niet, waar de Kozak als vijand den voet heeft gezet. (Zie GRAS.) Het is al weêr van het varken: op den ouden voet. (Zie VARKEN.) Het is beter viermaal met den voet uit te glijden dan éénmaal met de tong. (Zie TONG.) Het is een zot, die in het zand (of: voor de voete[!) werpt, hetgeen hij vast in de hand heeft. (Zie HAND.) Het is elk niet geoorloofd, des pausen voeten te kussen. (Zie PAUS.) Het is geen schoen naar zijnen voet. (Zie SCHOEN.) Het is goed te voet gaan, als men het rijden moê is. 8 Het is goed te voet ('ff: langs den wagen) gaan, als men het paard bij den toom heeft. (Zie PAARD.) Het is kwaad dansen zonder voet. 9 Het is zulk een edel man, Als er over voeten gaan kan. (Zie MAN.) Het is zulk een kwade schalk, als op twee voeten gaan mag. (Zie SCHALK.) Het komt te paard (qf: post), en vertrekt te voet. (Zie PAARD.) Het schaap heeft een' gulden voet. (Zie GOUD.) Het staat op goede voeten. Het staat op zwakke voeten. Het vuur wordt hem al zeer na aan de scheenen (0]: voeten) gelegd. (Zie SCHEEN.) Het zal wel gaan, als het voeten heeft. Het zijn gelukkige voeten, die een gezond lijf over weg kunnen dragen. (Zie LIJF.) Hierom en daarom gaan de ganzen (qf: hoenders) barrevoets. (Zie GANS.) Hij blijft altijd met éénen voet op den grond. (Zie GROND.) Hij blijft buiten voetgetrap. (Zie GETRAP.) H ij danst al op éénen voet. 10 Hij draagt het met de voeten weg. 11 H ij durft dat voetspoor niet betreden. (Zie SPOOR.) Hij eet altijd op eene ton j niemand kan den voet onder de tafel krijgen. (Zie TAFEL.) Hij gaat, daar de paus (0]: keizer) te voet (qf: zonder lakkei ) gaat (0]: geen' ambassade kan zenden). (Zie AMBASSADE.) Hij gaat met bloote voeten over de doornen. (Zie DOORN.) Hij gaat niet anders, dan of hij God bij de voeten heeft. (Zie GOD.) 1 Oats bl, 419. seZ. Prot:'. bI. 29, un, SartoriUIJ pro 5 Sancho~Pança bI. 34. 8d. PrOfl. bI. 150. Meijer bI. 108. VIII. 35. Wassenbergh I. bI. 89. 2 Motz bI, 2, 4. de llrune blo 89. a v. d. Venne hl. 246. 4 Y. d. Bcrgh hl. 271. 6 de Brune bI. 53, 371, 456. 9 ProtI. 8srio8a bI. 40. 7 Tuinman J. bl.lS. v. Zutphen I. 20. Bogaert ·10 Prot'. 8mosa bI. 25. bi. 92. 11 Campen bi. 51. Meijer bi. 25. 8 ('ats bl. 457. Gruterus II. bI. 151. Mergh bI. 28. VOET. 397 VOET. Hij gaat op zijne eigene voeten. Hij gaat schoorvoetende. Hij heeft aan de voeten van Gamaliël gezeten. (Zie GAMALIëL".) Hij heeft den eenen voet op de aarde, den anderen op het water. (Zie AARDE.) Hij heeft den regten voet. I H ij heeft den voet in den beugel gezet. (Zie BEUGEL.) Hij heeft den voorvoet. 2 H ij heeft er een' witten voet (ook wel: Vier witte voetjes bij iemand hebben). 3 (Zie de Bijlage.) [Datwilzeggen: hij is daar, bijdiefamilie, in dat huis, geacht en bemind; men Ran geen kwaad van hem zien of hooren; alles, wat hij doet, is welgevallig. At van ouds n'erd het paard in hooge achting gehouden, was het maar van zessen klaar; terwijl de witte voeten, als het beeld der reinheid, geacht werden, den luister van het dier te verhool/en. Van deze omstandigheid heeft het spreekwoord zijnen oorsprong genomen.] Hij heeft geen' vasten voet. 4 Hij heeft hem het gras voor de voeten weg gemaaid. (Zie GRAS.) Hij heeft Kajanus-voeten. (Zie KAlANUS.) Hij heeft koude aan zijne voeten. (Zie KOUDE.) Hij heeft kwik aan de voeten. (Zie KWIK.) Hij heeft natte voeten. ö [Titans drukt men overdragtig hierdoor uit, dat iemand zooveel sterken drank door de lteel heeft laten loopen, dat het vocht tot zijne voeten is doorgedrongen, en hij daardoor niet meer gaan kan. Vroeger zal deze spreekwijze waarschijnlijk eene andere beteekenis gehad hebben, want GHEURTZ heeft wel: Nat vu ets syn, 'Ii!aar ook: Ick ben nat vuets: men mag toch niet veronderstellen, dat de dronkaard zelf zijne schande zal uitroepen.] Hij heeft niet zooveef, daar hij eenen voet zoude mogen zetten. 6 Hij heeft onzen Heer geheel niet bij de voeten. (Zie HEER.) Hij heeft veel klei onder den voet. (Zie KLEI.) Hij heeft warme voeten. H ij heeft zee voeten (of: zeesehoenen). (Zie SCHOEN. ) Hij houdt hem voor een' voetveeg (of: eene stroowisch). (Zie STROO.) Hij is aan één en voet kreupel. (Zie KREUPEL.) Hij is blijde, dat hij het magere hooi bereiken mag, daar hij te voren zijne eigene haver omstiet, en met voeten trad. (Zie BLIJ.) Hij is erbij, zoo ras de voeten maar koud zijn. 7 Hij is ruiter (of: ridder) te voet. (Zie RIDDER.) Hij is schipper te voet (of: te land). (Zie LAND.) Hij is uit de paardenvoetên, die op den toren de klokken doet beijeren. (Zie KLOK.) Hij is zoo stout, als er op voeten gaat. (Zie STOUT.) Hij kan geene ruste vinden voor het hol van zijnen voet. (Zie HOLLIGHEID.) Hij kan met den voet in den buidel niet komen. (Zie BlTIDEL.) 1 Gheurl, bI. 34, I Witsen bI. 487, fi14. 5 Gheurtz bI. 43, 53. 6 Serviliu8 bI. 217*. 7 Gales bI. 29. Hij kan villen noch voet houden. 8 Hij komt voetje voor voetje vooruit. Hij krijgt (of: geeft hem) veel voet. 9 (Zie de Bijla.qe. ) [Wanneer iemands redenen rif handelingen gereeden in,qang vinden, wordt dtt spreekwoord gebruikt. Het is, alsofmen zeide: Mj mag op die plaats of bij dien man vrij zijne voeten zetten. Ik twijfel eraan, of men den vrij natuurlijken grond des spreekwoords wet verre behoeft te zoeken, en acht het aan bedenking onderhevig, om buiten twijfel te stellen, als TUINMAN zegt: "Ik twyfel niet, of dit spruit uit de taal van den grooten Wiskonstenaar ARCHIMEDES, die naar de regelen der beweegkunde zeide: Geef my, waar ik myne voeten vestige, en ik zal den aardkloot van zyne plaats bewegen."] Hij laat geen gras onder de voeten groeijen. (Zie GRAS.) Hij laat zich door geene blaas met boon en verjagen (of: voeten maken). (Zie BLAAS.) Hij leeft op een' grooten (of: hoogen) voet. 10 [LUBLINK heqj~ "dit afgeleid gevonden van een mode, welke, in Frank"i-ij k , in de dertiende eeuw, heerschte, dat men, namelij k, vervaarlij k lange spitsen aan de schoenen droeg, en wel zoodanig , dat men, naar maate van de grootte, ook den rang der persoonen kon bepaaien: bij den gemeenen man waren zij van een' halven voet, bij den aanzienlij ken van één, bij den Vorst van twee voeten. MeTI behoqjäe dus niet verre te zoeken, wat het beteekende , op een en grooten voet te leeveu." Daar dit echter alleen den grooten, en niet ook den hoogen voet verklaart, meen ik, dat die uJleiding aan twij./.iJling onderhevig is, en zou ik het natuurl'IJker achten, dat men, bij de inrigting zijner huishouding op een' grooten of hoogen voet, aan den voet als het steunpunt des ligchaams te denken hebbe, alsof men zeide: hij hedl den steun, dat is: de kracht, om groot ofhoog te leven, i1'l gelijken zin, wanneer men zegt: Hij staat er op een' goeden voet, en als men spreekt van iets op een' goeden voet te brengen.] Hij leent zijn paard uit, en gaat zelf te voet. (Zie PAARD.) Hij legt hem het hoofd voor de voeten. (Zie HOOFD.) Hij ligt in het voetzand. 11 [Zoowel van den man, die in zijne zaken is acltteruit gegaan, als die zijne aardsche loopbaan heift geëindigd, wordt deze spreekwi;}ze gebruikt. ] Hij maait met de voeten. 12 H ij meet een ander altijd naar ziju' eigen' voet. 13 Hij moet barrevoets te bed. (Zie BED.) Hij neemt zijn paspoort onder zijne voeten (of: schoenen). (Zie PASPOORT.) Hij raakt naauwelijks met zijne voeten aan de aarde. (Zie AARDE.) Hij raakt onder de voet. 14 48. Winschooten bi. 3J:0. Tuinman I. niJl. bl.20. 10 Lublink Hr. bi. 91. Harreboméf! Kind bl.m. S Gbellrtz bI. 26. Idinau bl. 114. SartoriU8 pro 11. 11 Bartorius tert. I. 53. v. Lennep bI. 970. 19. Tuinman J. bI. 43. Sept. 25. (Folie I. 93.) Adag. PheBaurm bI. 31. v. Rijk IJ. f1.al. bI. V. Mulder bI. 426. Harrebomée Kina. bI. 229. a Motz bI. 31. Oampetl bI. 106. Gheurtz bI. 37. 12 v. Eijk 111. bi. 28. Sartoriuspr. IV. fll. Jdeijer bi. 50. B Servilius bi. 210-. Gheurtz bl.~. Zegeru8 bI. 8. J Sarloriuspr. V. 58, Idinal1 bi. 125. Sartoriuspr.IV. 56, tert. VII. 13 Gheurlz bI. CO, 29. de Brune bi. 300. 14 Tuinman II. bI. 234. VOET. 398 VOET. Hij schopt zijne fortuin met den voet.(ZieFoRTUIN.) Hij springt op met de beide voeten (of: met het geheele lijf). (Zie LIJF.) Hij staat er op een' goeden voet. Hij steekt zijn' voet in eens anders schoen. (Zie SCHOEN.) Hij stoot zijn' voet aan den drempel. (Zie DREMPEL.) Hij verweert zich met handen en voeten. (Zie HAND.) Hij verweert zich niet anders, dan alsof hij geene handen of voeten had. l Zie HAND.) Hij volgt hem op den voet. Hij weet niet lang-er, of hij op het hoofd of de voeten g-aan wil. (Zie HOOFD.) Hij wil een wit voetje halen. Hij wil zijne voeten verder uitsteken dan het laken. (Zie LAKEN.) Hij wischt zijn' voet aan den drempel af. (Zie DREMPEL.) Hij wordt op een voetje genood. Hij zal u de schoenen uit de voeten treden. (Zie SCHOEN.) Hij zet hem den voet dwars. 1 Hij zit als met handen en voeten gebonden. (Zie HAND.) Hij zit op zijn' laatsten voet. [Hij zal gaauw bankeroet wezen. J Hij zou op zijn hoofd gaan staan, om zijne voeten te sparen. (Zie HOOFD.) Hoedanig het weder ook gesteld is: het is beter te voet dan op stelten. (Zie STELTEN.) Hoe is mijn vee zoo moedi::r, zei de jongen, en bij voelde de zesvoetige ruiterij op zijn' kop vechten. (Zie JONGEN.) Hoe zal het nog gaan, zei Jas, en het kind had geene voeten. (Zie JASPER.) Hoovaardije zonder goed Is een ligchaam zonder voet. (Zie GOED.) Hond dien voet: gij zult welleeren dansen. 2 l M en zegt dit spottender wijze, en bedoelt dus juist het tegenover.qestelde, van '~qeen men te kennen geeft, dat is: wanneer gij zoo blijft handelen, zult gij geenszins het door u voor. qestelde doel bereiken. J Houd uw hoofd en voeten warm, En vul matig uwen darm, Houd daarbij uw achterste open: Dan kan de dokter naar den drommelloopen. (Zie ACHTERSTE.) Houd nw hoofd van onder de paardenvoeten. (Zie HOOFD.) leder schoenen naar voeten geven. (Zie SCHOEN.) Iemand den bal van onder de voeten wegslaan. (Zie BAL.) Iemand den voet kussen. 3 Iemand den voet Jigten. 4 Iemand den voet op den nek zetten. (Zie NEK.) Iemand de voeten vegen. Iemand een' voet in 't gat geven. (Zie GATTEN.) Iemand een' voet onder den aars geven. (Zie AARS.) Iemand onder de voet helpen (ook wel: krijgen, of: werpen). 5 Iemands voetstappen drukken (qf: volgen, ook wel: In iemands voetstappen treden). (Zie STAP.) Iemand voet houden. 6 Iets op een' goeden voet brengen. Ik krijg nooit koude voeten, zei de soldaat, cn hij had maar één been. (Zie BEENEN.) Ik weet wel, op welken voet hij hinkt. 7 Ik wil er geen' voet om verzetten. 8 Ik zou niet gaarne mijne voeten in zijne schoenen steken. (Zie SCHOEN.) 't Is goed te voet gaan op de heiden , Voor die hun paard daarnevens leiden. (Zie HElDE.) Klompen geven warme voeten. (Zie KLOMP.) Lang rijden rigt den krommen voet. 9 (Zie de Bijlage.) Magere handen maken vette voeten. (Zie HAND.) Men belooft wel met den mond, wat UIen met den voet betaalt. (Zie MOND.) Men danst er op dien voet. 10 Menigeen meent, dat hij onzen Lieven Heer bij het hoofd heeft, en hij heeft den duivel bij de voeten. (Zie DUIVEL.) Men kan met geene twee voeten te gelijk schoppen. Men mag daar met geene vuile voeten tusschen komen. 11 Men moet zijne voeten niet in eens andermans schoenen steken (of: Trek geene schoenen van anderen aan). (Zie MAN.) Men steekt gaarne zijne voeten onder eene eigene tafel. (Zie TAFEL.) Men zal hem op een gestreept kussen zetten, en smeren hem de voeten. (Zie KUSSEN.) Men zal u den voet meten. 12 Met den eenen voet in het hof, met den anderen in het gasthuis. (Zie GASTHUIS.) Met hand en met voet. (Zie HAND.) N aar de veêl klinkt, drillen de voeten. (Zie VEDEL.) Niemand zal u in dat stuk den schoen uit den voet treden. (Zie SCHOEN.) Och ja, zij doet een klontje boter in de pap, en gaat barrevoets naar bed. (Zie BED.) Om zijnent wil is de bal onder onze voeten weggeslagen. (Zie BAL.) Op dien voet zal hij wel door de wereld rollen • Overweeg, waar gij uwe voeten zet. 13 Paardenvoet, wolfstand, hoerenaars en dobbelaarshand zijn niet te betrouwen. (Zie AARS.) Paardrijders en voetgangers komen 's avonds allen in ééne herberg. (Zie AVOND.) Prijs een' vriend te voet, en een' vijand te paard. (Zie PAARD.) Rep handen en voeten: God zal het verzoeten. (Zie GOD.) Rompslomp, vijf schapen, twintig voeten. (Zie ROMPSLOMP.) Steekt men den voet in zulke schoenen, dan moet UIen gehoorzamen. (Zie SCHOEN.) Steek uwe voeten niet verder, dan uw bed reikt. (Zie BED.) Van het hoofd (of: de hersenpan) tot op de voeten. (Zie HERSENS.) Van voren aan, voor den voet op. 14 1 Winschooten bI. 31,293, 302, 340. Tuinman J. 5 Winschooten bI. 357. Tuinman I. bI. 284. 11 Sartorius sec. VU. !!J. bI. 148, 293, 11. bI. lruJ. 6 Tuinman J. bI. 160. 12 Gheurtz bi. 50. ~ Oampen bI. 86. Winschooten bI. 34.1. Tuinman 7 Motz bI. 2-1. 13 Homstra 7. J. nat. bI. 21. Meijer bI. 39. Bogaert bI. 3S. 8 Winschooten bI. 330. 14 Sartorlussec. YI, b'9. 3 Schaberg bI. 71. 9 Provo ,erio,a bI. ~7. 4 Winschooten bI. 91, 297, 340. Tulnm.'\D I. bI. 37. lIJ Tainman J. bI. 352. VOET. 399 VOGEL. Versche mond, droog aan de voeten. (Zie MOND.) Ver ziende lieden gaan met looden voeten. (Zie LIEDEN.) Vier witte voeten zijn tolvrij. (Zie 'rOL.) Vijf voeten zoeken, daar er maar vier zijn. 1 Voedsel houdt ieder te voet. (Zie VOEDSEL.) Voet bij stek (of: stuk) houden (0/: zetten). (Zie STEK.) Voetje voor voetje gaat de kreupele. (Zie KREUPEL.) Voetje voor voetje leert men het verkeerde pad bewandelen. (Zie PADEN.) Voet voor voet vordert wel (of: kwam de man te Rome, ook wel: kan men met der tijd verre gaan). (Zie MAN.) Voor de listen van de kwaden: Laat uw voeten u . maar raden. (Zie KWAAD.) Wanneer een dwerg opeene hooge wier staat, heeft hij eene hooge voetbank. (Zie BANK.) Wasch dikwijls uwe handen en tanden, maar zelden uwe voeten, en nimmer uw hoofd. (Zie HAND.) Was zijn voet onder den grond, hij was niet ver van zijne plaats. (Zie GROND.) Wat ezels voetschop voor den leeuw! (Zie EZEL.) Werp hem in zee, en spoel hem de voeten. 2 Werp het uwe niet zoo zeer weg met de handen, dat gij het moet gaan zoeken met de voeten. (Zie HAND.) Wie d' eenen voet verplaatst, Zet d' andren ligt ernaast. Wilde de avond zorgen, als de morgen doet, Menigeen zou rijden, die nu gaat te voet. (Zie AVOND.) Wilde men in den winter zorgen, gelijk men in den zomer doet, Velen zouden te paarde rijden, die nu gaan te voet. (Zie PAARD.) Zet den zot op de bank: hij trommelt met de voeten, of zingt eenig lied. (Zie BANK.) Zie hem op de handen, op de voeten behoeft gij hem niet te zien. (Zie HAND.) Zij is eens ieders voetwisch. 3 (Zie de Bijlage.) Zijne voeten jeuken hem weder. 4 ZU treden de wetten met voeten. Zijt welkom kwakkelen met platte voeten. (Zie KWAKKEL.) Zonder voeten den weg overgaan. 5 (Zie de Bijlage.) [.Wen zegt dit bij 't betoon van groote slimkeid, waardoor men de gebreken desligchaams door zijn verstand vergoedt.] Zoo gaat het in de wereld: de een loopt barrevoets, en de ander draagt schoenen. (Zie SCHOEN.) Als eene vrouw één' voet uit het huis loopt, stapt ze honderd voeten uit hare eer. (Zie EER.) Dat hij wel mag, zet hij zeven voeten van zich. 6 Dat is een extraordinaire sprong, zei Mllarten. en hij sprong over eene wetering van drie voeten waters. (Zie MAARTEN.) Dat verscheelt vademeu en mijlen (of: voeten en vademen). lZie MIJL.) Ga geen' voet plaats ver. (Zie PLAA.TS.) Geen voet gronds is er nog verloren. (Zie GROND.) Het heeft veel voeten in de aarde. (Zie AARDE.) 1 ZegeJ'US bI. 6!. 3 Campm bl.15. 2 Gheurtz bI. M. Sartorlul,ec. 11.71. WlnschOO* 4 Sartorius leC. JIJ. 76. ten bI. 34J 76, 279. Tuinman I. bI. 51. Oce.16. 5 Sartoriu8pr. VIII. 34. v. Eijk I. bl.ll1S. 6 ~.rtorlu • • ec. VI. 81. Het scheelt veel: een' voet op een' neus. (Zie NEUS.) Het wijd gedeelde kalf, Liever een' voet dan een half. (Zie KALF.) Hij gaat daar een' voet hooger op. 7 Hij gaat zeven voet diep. [Hij is dronken.] Hij geeft op als een gieter van zeven voet. (Zie GIETER.) Hij springt twee voeten hooger, dan hij zelf is. 8 Ik liep liever zoo ver, als God eenen voet land heeft. (Zie GOD.) Moogt gij dat niet (of: Smaakt het u niet), zet het zeven voeten van u: dan hindert u de reuk niet. (Zie REUK.) Waar de pen van een' voet niet kan toereiken, daar gebrnikt men pennen van veertien voet. (Zie PEN.) VOETSTOOTS. Iets voetstoots verkoopen. 9 VOGEL. Alle vogels, die met fraaije veren versierd zijn, hebben daarom geen zoet en liefelijk v leesch. (Zie VEDER.) . Alle vogels kraaijen goed weêr. 10 l M en zegt dit, wanneer verschillende personen den goeden q,fioop eener zaak verwachten.] Alle vogels schuwen de openbare netten. (Zie NET.) Als de vogeltjes zoo vroeg zingen, gaan er over dag de katjes mede heen (ook wel: krijgen zij de kat op het dak). (Zie DAG.) Als eens de kat een' vogel eet, zoo moet ze altijd hooren: kat van vogel. (Zie KAT.) Als er zaad in 't bakje is, kan de vogel pikken. (Zie BAK.) Als het kooitje af is, sterft de vogel. (Zie KOOI.) Als het nest gereed is, vliegt het vogeltje eruit. (Zie NEST.) Beter één vogel in de hand (0/: in 't net) dan twee (of: tien) in de lucht (of: over 't land). (Zie HAND.) Beter in der vogelen zang Dan in der heeren klank. (Zie HEER.) Daar goed stel is, komt wel goede vogel. (Zie STEL.) Daar kan geen vogel voorbij vliegen, of hij moet er eene veêr van hebben. (Zie VEDER.) Daar vliegt nimmer een vog~l zoo hoog, ofhij moet zijnen kost op de aarde zoeken. (Zie AaRDE.) Dat is een vogel van een schip. (Zie SCHIP.) Dat is een vogel voor de kat. (Zie KAT.) Dat is geen vogel, om met de vingers te voederen. (Zie VINGER.) Dat is ook een rare vogel. Dat vogeltje kan gemakkelijk geknipt worden. De blinde schiet wel een' vogel. (Zie BLIND.) De een klopt op de haag, terwijl de ander vogels vangt (of: het nest heeft). (Zie HAAG.) De kat kijkt den vogel uit den boom. (Zie BOOM.) De meester en de pastoor zijn de ropvogels in het dorp. (Zie DORP.) Den man een vogeltje, en den boer eene gans. (Zie BOER.) 7 Tuinma.n I. bl.t56. 8 Gates bI. 37. 9 Tuinman J. bi. 134. 10 Sartorius lee. VIII. 81. VOGEL. 400 VOGEL. De spreeuwen k ••••• eindelijk den vogelverschrikker op het hoofd. (Zie HOOFD.) De uil onder de vogels. (Zie UIL.) De veren sieren den vogel. (Zie VEDER.) De vliegende vo~el braadt snel, en dc zwemmende langzaam. 1 (Zie de Bijw,ge.) De vogel is gaarne daar, waar hij gebroed (0]: gekipt) is. 2 (Zie de Bijlage.) De vogel is geknipt (0.1: in den knip). (Zie KNIP.) De vogel is gevlogen. 3 De vogel is het schot niet waardig. (Zie SCHOT.) De vogel krijt spade, als hij gevangen is. 4 De vogel piept te laat, als hij in den strik zit. (Zie STRIK.) De vogels komen uit den dop. (Zie DOP.) De vogels zijn geboren, om te vliegen, en de menschen, om te lijden. (Zie MENSCH.) De vogel zingt niet al, wat hij weet. 5 De vogel zingt zoowel van armoede als van weelde. (Zie ARMOEDE.) De vooglaar, op bedriegen uit, Den vogel lokt met zoete fluit. (Zie FLUIT.) De vossen hebben holen, en de vogelen des hemels nesten. (Zie HEMEL.) De vroege vogeltjes vangen de wormpjes. De wind is een ligte vogel. 6 Die een' ekster uitzendt, krijgt een' bonten vogel t'huis. (Zie EKSTER.) Die het nestje (of: het vogeltje) weet, heeft het niet, maar die het rooft (vangt). (Zie NEST.) Die vogel is in de vlugt geschoten. (Zie VLUGT.) Die vogels wil vangen, moet ze niet verschrikken (of: schuw makrn, ook wel: moet er met geene stokken onder slaan). (Zie STOK.) Eene bestendige vrouw is een vogel, dien men nooit gezien heeft. Bene mooije kooi maakt den vogel niet vet. (Zie KOOI.) Eene slak in raad; Maar een vogel in de daad. (Zie DAAD.) Een jonge vogel komt ligt in den knip. (Zie KNIP.) Een klein vogeltje in een klein nestje rustig leeft, Daar menige grootere vogel in zijn groot nest van onrust beeft. (Zie NEST.) Een ligte vogel zou zijn goed in éénen dag niet overvliegen. (Zie DAG.) Een verslagen vogel komt niet ligt weêr. 7 Eén vogel maakt geene vlugt. (Zie VLUGT.) Een wilde vogel acht het pijn, Lang in de kooi te moeten zijn. (Zie KOOI.) Eerst het kooitje klaar, en dan een vogeltje erin (of: Men moet eerst voor de kooi zorgen, en daarna voor den vogel). (Zie KOOI.) Elke vogel prijst zijn nest. (Zie NEST.) Elk vogeltje zingt, zoo als het gebekt is. (Zie BEK.) Er is geen vogel, hoe hoog hij vliegt, of hij moet eens daleu. Geen vogel zoo jong, of hij moest ruijen. 8 Gelijk de vogel is, zoo legt hij eijers. (Zie EI.) God geeft wel ieder vogeltje zij u voeder, maar het 1 PrOfJ. ,eriQla bI. 19. 4 Motzbl. 5. moet er ook om vliegen. (Zie GOD.) Groote vogels eten geen kort zaad. [ Hooge ambtenaars 7lWeten groote traktementen l~ebben.] Groote vogels, groote veren. (Zie VEDER.) Hang vrij netten: geen vogel, of men kan hem vangen. (Zie NET.) Het is een gesprenkelde (of: gespikkelde) vogel. 9 [Dat wil zeggen: het ,is een man, die veel aanstoot lijdt; elk een komt op hern af, omdat men meent, dat men hem aan kan. Het spreekwoord is mogelijk aan Jerem. XII: 9 ontleend.] Het is een gladde vogel. Het is een happige vogel. [Men zegt dit van een' gierigaard.] Het is een listige vogel. Het is een lokvink (of: lokvogel). (Zie VINK.) Het is een lootene vogel. [Men .ze,qt dit te Kortrijk van een' traag' manspersoon. Zie Belgisch Museum, 1844, blo 185. Looten is eene andere uitspraak van looden.] Het is een ongeluksvogel. (Zie ONGELUK.) Het is een onweêrsvogel. (Zie ONWEDER.) Het is een regte spotvogel. 10 H et is een stoute (schrandere, of: slimlD!l) vogel. 11 Het is een trekvogel, die zich maar eens nederzet. Het is een vette vogel, die zich zelven bedruipt. 12 Het is een vin de vogel. [Dat is: iemand, die altijd zoek is.] Het is een vogel in de lucht. (Zie LUCHT.) Het is een vogel met een' bek. (Zie BEK.) Het is een vogeltje, dat men in ons land zwijn heet. (Zie LAND.) Het is een vogel uit verren lande. (Zie LAND.) Het is een vuîle vogel, die zijn eigen nest ontreinigt. (Zie NEST.) Het is een zeldzame vogel: hij zit al in de kooi. (Zie KOOI.) Het is een zeldzame vogel: onder duizend niet één. 13 Het is kwaad hazen (of: vogels) met trommels vangen. (Zie HAAS.) Het is te laat de kooi gesloten, als het vogeltje gevlogen is. (Zie KOOI.) Het is van ouderdom, dat de vogel niet meer zingt (of: zijnen zang laat). (Zie OUDERDOM.) Het is vogels met koekendeeg voeren. (Zie DEEG.) Het kwaad komt uit, al zouden het de kraaijen (of: de vogels uit de lucht) uitbrengen. (Zie KRAAI.) Het zijn ligte vogels, die ligt van lucht en land veranderen. (Zie LAND.) Het zijn vogels, die den bek op den rug dragen. (Zie BEK.) Het zijn vogels, die opgemaakt zijn. 14 (Zie de Bijlage.) . [Men bezigt dit spreek'woord van mensehe1/., die zich oppronken, om daarover geprezen te worden, - .qelijk mede van kooplieden, die hunne waren opsieren, om ze kwijt te rallen.] Het zijn vogels van eender veren. (Zie VEDER.) ~ Gheurtz bI. 16. Gruteru8II. bI.13l, IU. bi. 111. Mergh bI. 8. Sartorius urt. IX. Il. Witsen 267. v. Alkemade bI. 164. Tuinman I. bI. 158. WiJlheià bI. 141. v. Zut.phen II. bI. 76. Metjer bI. 84. v. Eijk Il. bI. 91 ••• BalI bI. 280. r; Zegerus bI. 63. 9 Mei. Gruterus J. bI. W. Tuinman II. bI. m». 9 Tuinman Z. bI. 201. v. Moerbeek bI. 255- 10 Oampen bI. 1. Modderman bI. 47. 11 v. Eijk II. bI. 91. 3 Tuinman I. bI. 21. v. Eijk II. bi. 91. 6 ReddingiuB bI. lOl. 7 Sartoriu8,ee. V.!1l. v. Rijk 11. naZ. bI. 54. de Jager Bijdr. bI. US. 8 Gruterus 111. bl. 164. Meijer bI. 78. 19 Z Oct. Gruteru8 I. bI. IlO. Tuinttl.1.Il J. bI. 104. ]3 Gheurtz bI. 6:5. Sartorius lee. J. 93. 14 Sartorius pro 111. 45. VOGEL. 401 Het zoeken van vogeltjes en visschen Doet ue jongbeid in 't leeren missen. (Zie JONGHElD.) Hij dartelt als de vogeltjes in bet woud. 1 Hij duldt ook geen vreemd vogeltje in zijn nest. (Zie NEST.) Hij gelijkt den roofvogels: bij heeft kromme nagels. (Zie NAGEL.) Hij beeft den vogel over bet touw (of: uit de kooi) laten snappen. (Zie KOOI.) Hij beeft een graantje ~epikt (of: een graan in, ook wel: Die vogel pikt een graantje te veel). (Zie GRAAN.) Hij is een kenner van de vogeltjes: zijn vader is een kwikstaart geweest. (Zie KENNER.) Hij is geen kenner van zijne vogeltjes. (Zie KENNER.) Hij is ons speelvogeltje. 2 [Wij hebben hem 'Voor ons genoegen, niet 'Vam' ons nut. In gelijken zin zegt men: Wij balen er onze haver aan.1 Hij is vogelvrij verklaard. 3 Hij is zoo vlug als een vogeltje, dat koe beet. (Zie KOE.) Hij is zoo vrij als een vogelin de lucht. (Zie LUCHT.) Hij is zoo vrolijk als een vogel. Hij kent geen' anderen vogel dan eene kat, en dan moet ze nog maauwen. (Zie KAT.) Hij schoot een' vogel. 4 Hij slacht Wiggert Wiggerts (of: Reiger Reigers), een' kenner van alle vogelen: hij zag eene zog (of: een' rog) voor eene tortelduif aan. (Zie KENNER.) Hij springt als een vogel van den bak op den tak. (Zie HAK.) Hij vangt een' vliegenden vogel. 5 [Er behoort 'Vrij wat behendigheid of geld toe, mn een' vliegenden vogel te vangen, en daarom bezi.qt men dit spreekwoord, wanneer men iemand iets ziet ten uitvoer bren.qen, daar niemand te 'Voren op gerekend heeft.] Hij wijst bem den vogel op den boom. (Zie BOOM.) Hij wil ook al een vogel zijn. 6 . Hij zal den vogel wel strikken. 7 Hij zit als een grijpvogel op de wacht. 8 Hoe ouder de vogel wordt, hoe vaster hij zijne pluimen houdt (of: hoe nooder uit de veren). (Zie PLUIM.) Hoeren zijn als voaeIlijm: wat te nabij komt, moet er eene veêr lat:n. (Zie HOER.) Hoe ver de vogel vliegt, hij komt op zijn nest terug. (Zie NEST.) leder vogel doet naar zijnen aard. (Zie AARD.) leder vogeltje zingt op zijn getijde. (Zie GETIJDE.) Ieder vogel vliegt, naardat bij v Jeugels heeft (of: gevleugeld is). (Zie VLEUGEL.) ledervoael wil de haan in den korfzijn. (Zie HAAN.) Ik heb :ulke vogeltjes wel meer hooren zingen. Ik moet den vogel eerst goed onder den staart zien. (Zie STAART.) In de maand van Mei Leggen alle vogeltjes een ei, Behalve de kwartel en de griet: Die leggen in de meimaand niet. (Zie EI.) 1 Modderman bI. 146. ~ Sartoriu8 ten. X. 39. 5 v. Eijk III. bI. 75. 6 Bogaert bI. 36, 79. '1 v. Eijk 111. bi. 68. VOGEL. In zulke bosschen vindt men zulke vogels. (Zie BOSCH.) Jonge kinders leeren springen; Jonge vogels leeren zingen. (Zie KIND.) Jonge vogels hebben weeke nebben. (Zie NEB.) Kleine vogelen geven bet grootste geluid, en zijn geschapen, om des menschen zwaren geest te verligten. (Zie GEEST.) Kleine vogeltjes maken kleine nestjes. (Zie NEST.) Laat de vogeltjes zorgen: die hebben dunne beentjes. (Zie BEENEN.) Liever in der vogelen zang Dan in der ij zeren klank. (Zie IJZER.) Men hoort aan den zang wel, wat vogel het is (of: Men kent den vogel aan zijn kwinken en tirelieren). 9 (Zie de Bijlage.) Men kent den vogel aan zijne veren (ook wel: aan zijn nest). (Zie NEST.) Men mag eene koe een vogeltje noemen; wij zeggen: 't is een beest. (Zie BEEST.) Men mag een varken een vogeltje noemen, het is en blijft een zwijn. (Zie VARKEN.) Men moet de netten uitspannen, wil men den vogel vangen. (Zie NET.) Men moet den vogels wat zout op den staart lcggen. (Zie STAART.) Men schiet wel een' vogel, al zit hij zoo schoon niet. Met vogels vangt men vogels. Met zoet geluid wordt de vogel gevangen. (Zie GELUID.) Niemand ter wereld, ten ware 't een vogel in de lucht. (Zie LUCHT.) Niet alle vogels zijn valken. (Zie v ALK.) Of kraai zal geen vogel zijn. (Zie KRAAI.) Onreine vogels kraaijen zelden goed (of: schoon) weder. 10 Oude vogels zijn zoo ligt niet te vangen. 11 Schijnvrienden zijn gelijk de vogels, die in het schoonejaargetijde aankomen, maar, eer de barre winter daar is, reeds vertrokken zijn. (Zie GETIJDE.) Smaakt u een vogel als kapoen, Wat bebt gij dan met meer te doen? (Zie KAPOEN.) Twee vogels schieten met één' bout. (Zie BOUT.) Uwe woorden gelijken den struis: die is noch beest noch vogel. (Zie BEEST.) Van vogelen, honden, wapenen en vrouwen: Voor ééne vreugd wel duizend rouwen. (Zie BEROUW.) Vette vogels, gladde veren; Wel te winnen, wel verteren. (Zie VEDER.) Vlieg wil ook een vogel zijn. (Zie VLIEG.) Vogels met de schoonste veren hebben smakeloos vleesch. (Zie VEDER.) Vogels van eenerlei veren vliegen gaarne zamen. ( Zie VEDER. ) Vogels van eenerlei veren zingen al eens. (Zie VEDER.) Wat den vogelen behoort, past niet voor de visschen. (Zie VISCH.) Wat vogel is dat? 12 Weeke voO"eltjes hebben weeke bekjes. (Zie BEK.) Wie is er ~oo slecht, dat hij om der vogelen wil zou laten zaaijen ! (Zie SLECHT.) pr ... bI. 167. Bartori .. urt. IX. 78. Arlag. qUdldam bI. 5. 3 v. Alkemade bI. 137. Tuinman J. bI. 46. v. Zutphen I. 36. v. d. Vijver bI. 216. v. EJjk 11. bI. 9', 111. bI. 66. 8 Barlol'ius sec. Ill. 7, IV. 65. Tuinman I. bI. 76, Il. bJ. tas. Gales bI. sg. 10 Servilius bI. 49. 7 Mei. Gruterus I. bl.lI7. C!\ts bI. 524. Se!. Pro •. bI. 16B. n v. Eijk II. bI. 91. 4 WilllChooten bI. m. 11. 9 Gheurtz bI. 49,58. de Brune blo 400, 401. Bel. 12 Sartorius .sec. I. 93. 51 VOGEL. 402 VOLK. Wij konden wel vogeltjes met hem vangen. lMen zegt dit, wanneer iemand ze~r verheugd is.] . Zal de kraai mede een vogel zijn? (Zie KRAAI.) Ziedaar de raaf, die zich met anderer vogelen pluimen versiert. (Zie PLUIM.) Zij is geen vogeltje, welker zang altijd goed weêr beduidt. Zitten daar vogelijes onder? [Onder pet of hoed nl., dien men, uit gebrek aan wellevendheid, op het koo.fd houdt.] Zooveel als een vogel overvliegen zou. 1 Zulke vogels, zulke veren. (Zie VEDER.) VOGELAAR. Als de vogelaar het zoetste fluit, is hij meestal bet minst te vertrouwen. De vogelaar fluit wonder mooi, Totdat de vink is in de kooi. (Zie KOOI.) De vooglaar, op bedriegen uit, Den vogelloktmet zoete fluit. (Zie FLUIT.) Om den vink fluit de vogelaar. (Zie VINK.) VOL. Al ben ik vol, Ik ben niet dol. (Zie DOLLE.) Hij is tweemaal half vol. [Dat is: hij heeft zooveet sterken drank gedronken, als hij bergen kan.] Hij is vol en zoet. 2 [Men zegtrlittJan den tJrolijken drinkebrob. ] Men ziet hem niet voor vol aan. 3 Schrijf hem voor vol in. 4 [Vol ziet in de beide laatste spreekwijzen op den mannelijken leeftijd, dat is: den vollen ouderdom. Wie in eene onderneming niet geteld wordt, dien ziet men niet voor vol aan, en wie met de anderen goed kan mededoen , dien schrijft men voor vol in.] Beter vol Dan hol. (Zie HOLLIGHEID. ) Dat is nog zoo dik, alsof 't vol was. (Zie DIK.) Meer wordt nimmer vol. (Zie MEERDER.) VOLDOENING. Voldoening maakt gewillig. 5 VOLEWlJK. Aan de Volewijk tot bokking droogen. (Zie BOKKING.) Dat is de stuurman van de Volewijk. (Zie STUURMAN.) Hij is met planken over het IJ naar de Volewijk gevaren. (Zie IJ.) Tusschen de Volewijk en de gracht. (Zie GRAOHT.) Zie je de Volewijk wel? 6 VOLGER. Het zijn volgers. 7 VOLK. Aan het volk kent men de nering. (Zie NERING.) Al het volk droop at'. 8 Als David zijn volk telde, verloor hij den strijd. (Zie DAVID.) Als de slakken kruipen, is het volk gezond. (Zie SLAK.) Arm land, arm volk. (Zie LAND.) 1 &rtorius tert. VI. 83. 2 Tuinman JI. bI. ~. 7 Gheuriz bI. 64. S v. Moerbeek bI. ro. Bij het volk is de nering, zei de mosselman, en hij kwam met de roosselen in de kerk. (Zie KERK.) Bokken en beesten zijn één volk. (Zie BEEST.) Daar huurt de schipper zijn volk op. (Zie SOHIPPER.) Daar is groot en klein: zoo als het volk ter kerk komt. (Zie KERK.) Dat ziet de boer liever van zijne koeijen dan van zijn volk. (Zie BOER.) Des volks stem is Gods stem. (Zie GOD.) De wereld (Qf': Het volk) wil bedrogen zijn. I) Dit is het volk, waarvan geschreven is (o.f: waarvan ik 'U sprak). 10 Een vlijtig huishouder maakt vaardig volk. (Zie HUISHOUDER. ) Het is al volk van. éénen winkel. 11 Het is daar de doove ofhet huis vol volk. (Zie DOOF.) Het is een volkje van de ligte munt. (Zie MUNT.) Het is goed prêken, daar het volk verstand heeft. (Zie VERSTAND.) Het is iemand van het volk. [Dat wil zeggen: hij behoort tot het toovenaars geslacht. "In Drenthe," zegt PAN, in DE lAGERS Archief voor Neder!. Taalk., I. blo 362, "hadden sommige geslachten den naam, van te kunnen tooveren." Daardoor ontstond dit spreekwoord.] Het is schorremorrie (ook wel: vee) van volk. (Zie SCHORREMORRIE. ) Het is volkje van deux aas. (Zie AAS.) Het is volk van de breede kous. (Zie KOUS.) Het is volk van den kouden grond. (Zie GROND.) Het is volk van de rigche!. (Zie RIGCHEL.) Het meisje wil geen' man hebben; maar zij is gaarne bij het volk, dat haar eene vrouw kan maken. (Zie MAN.) Het rijk, daar geen regt wordt gedaan, Zal van 't eene volk op 't andere overgaan. (Zie REGT.) Het volk, ter krijg geweud , Word t door den vreê geschend. (Zie KRI1G.) Het zijn slechte honden, die hun eigen volk bijten. (Zie HOND.) Hij behoort bij bet klootjesvolk. (Zie KLOOT.) Hij heeft daar raar volkje aan boord. (Zie BOORD.) Hij is van hadde-iks volk. 12 Hij is van bet volkje, dat met den paap mooi weêr speelt, en bij den duivel te biecht gaat. (Zie BIEOHT.) Hij is van hetzelfde volk. 13 Hij is van Rapiamus' volk. (Zie RAPlAMUS. ) Hij is van Sint Thomas' volk. (Zie SINT THOMAS.) Hij kent zijn volkje wel. Hij slacht de klokken, die het volk ter kerke lui· den, en erbuiten blijven. (Zie KERK.) Hij ziet zijn volkje aan. H oe later op den avond (o.f: de markt) , hoe sebooner volk. (Zie AVOND.) Hoogdravend volk bralt luidruchtig. 14 Ik ben van dat volk niet. 15 I k moet er meê wezen, zei de dief tegen het 100- pende volk, en hij reed naar de galg. (Zie DIEF.) 11 AilQ{J. vlUl!ilam bI. 9. Adog. TIIUa ....... bI. 6. 11 Kaan!. 111. bI. 139·140. ~ TllInman I. bI. 574. 9 30 Dec. Gruterus 1. bI. 97. 'V. d. Venne bI. 98. 13 Gheurb bI. 30. Ssrtorlo. tert .. VII. 64. \ Sartoriu. t ...t . VII. 64. 14 TuinmaD bi. !J. !' v. d. Venne bI. 196. CS Zoet bI. 14. Haneoomée Kind bI. 187. Witsen 316. v. Alkemade bI. 66. Sermoen bl.55. Moddennan bI. 91. 10 Oamp.,. bI. 94. U Ssrlorlus .ee. vr.l!3. VOLK. 403 VOOGD. Is daar togtig volk in huis 1 vroeg Tijmen de boer, en hij hoorde een' bakker op den hoorn blazen. (Zie BAKKER.) Liet de wolf zijn loopen, het volk liet zijn roepen. 1 Menigeen speelt met het volk, dat hij binnen heeft. 2 Men leert zinnen kennen, als men bij verscheiden volk omgaat. 3 Men vindt geen raarder volk dan te water en te land. (Zie LAND.) Men vindt van alle volk. " Met onhebbelijk volkje behoort men niet te moeskoppen. 5 Mozes zal Aäron niet met het volk laten begaan. (Zie AäRON.) Porselein aan den wand, gerand volk. (Zie PORSELEIN.) Sint Job kent zijn volk. (Zie SINT JOB.) Toen de man uit den bijbel zijn volk telde, verloor hij. (Zie BIJBEL.) Trijn de schooister slachten, die het volk wijsmaakte, dat ze puur stekeblind was. (Zie SCHOOISTER.) Uit de schuit met zulk volk, ze zouden mijne vracht bederven, zei schipper Louwe, en hij had eene partij varkens scheep. (Zie LOURENS.) 't Volk, dat tot oorlog is genegen, Is met zich zelf in rust verlegen. (Zie OORLOG.) 't Volk dient zich met 't gebruik veel meer, Dan van natuur en goede leer. (Zie GEBRUIK.) Volks genoeg, als ze maar kloppen willen. r 1~f en zegt dit, als iemand, in het kaartspel, wel veel troeven, maar juist geen hoo.qe troeven heeft.) Welk volk komt hier ter kerk? (Zie KERK.) Zij zijn vanjankemanus volk. (Zie JANKEMANUS.) ZOO de heer is, zoo is het volk. (Zie HEER.) ZOO het weêr is, zoo is het volk. 6 (Zie de Bijlage.) Zoo man, zoo paard; Zoo volk, zoo waard. (Zie MAN.) Zulk volk, zulke wierook. 7 VOLKERT. Dat is al een bejaard man, zei stikziende Volkert, en hij zag een' aap met een' langen baard op de koord dansen. (Zie AAP.) VOLLENDAMMER. Het is een VollendammeI'. [Men zinspeelt hier op de volle wijnjleseh.] VOLLENHaVE. Men vaart door het Sparen naar Vollenhave. (Zie SPAREN.) Van Utrecht naar Vollenhove gaat niet gemakkelijk; maar van Vollenhove naar Utrecht ,heeft men 't voor den wind. (Zie UTRECHT.) VOLMAAKT. Niemand volmaakt. 8 Het is nergens volmaakt, overal vindt men wat. 9 VOLMAAKTHEID. Die de volmaaktheid wil, moet de wereld uit. VOND. Dat is een schoone vond, zei de boer, en hij spleet een' zwavelstok in zestienen. (Zie BOER.) VONDEL. Waar die vondel eens gelegd 'is, wordt hij warm gehouden. VONDELING. Het isSint Reinuitsvonrleling. (Zie SINT REINUIT.) VONK. Blusch de vonken voor de vlam; Schut de schapen voor den dam. (Zie DAM.) Daar ware liefde plagt te zijn, Daar blijft altoos een vOllkelkijn. (Zie LIEFDE.) Die eene kool vuurs in stukken wil slaan, moet zich voor ele vonken wachten. (Zie KOLEN.) Die in het vuur blaast, dien vliegen de vonken in de oogen. (Zie OOG.) Die vuur vreet, Bch .. vonken. Eene kleine vonk ontsteekt wel eenen grooten brand (een groot vuur, of: eene groote vlam, ook wel: een gansch bosch). (Zie BOSCH.) Een lonk, een sprong, een dronk - Elk is eene vonk. (Zie DRONK.) Hij geeft vonk. 10 [Men zegt dit van een' toomig' mensch.l Hij heeft eene vonk in de keel. (Zie KEEL.) Hij wordt de vonken gewaar. [Dat wil zeggen: Itij geraakt achter hetfijne van de zaak. BILDERDlIK, in zijne Aant. op HOOFTS Gedichten, 1lI. blo 178, teekent hierbij aan: " Het ziet op het vonken van de lont, by een oorlogsaanslag in 't duister.") Mijne kat sch .. vuur, zei besje, en ze had eene vonk aan haren staart. (Zie BESJE.) Smids kinderen zijn wel vonken gewend. (Zie KIND.) Van ééne vonk brandt een geheel huis af. (Zie HUIS.) Wij moeten malkander geene vonken in de kous blazen, zei gele 1'rijn, mijne moeder verkoopt ook vuur. (Zie KOUS.) Hij heeft de vonk in den neus. (Zie NEUS.) VONNIS. De jongste schepens vellen het vonnis. (Zie SCHEPEN.) Een zot regter , kort vonuis. (Zie REGTER. ) H ij velt zijn eigen vonnis (of: Hij spreekt zijn eigen vonnis uit). Hoe minder kennis, hoe haastiger vonnis. (Zie KENNIS.) Ligte schepens geven ligt vonnis. (Zie SCHEPEN.) Men geeft geen vonnis, over hetgeen bij den regter niet is ingebragt. (Zie REG'rER.) Ongewezen vonnissen zijn te vreezen. 11 Slecht schepen, slecht vonnis. (Zie SCHEPEN.) Wijs mij den man, ik wijs u het regt (of: vonnis). (Zie MAN.) VONT. Het is zoo groot als de Bajumer doopvont. (Zie BAlUM.) VOOGD. Die zeventig jaren telt, dien stelt men niet meer tot voogd aan. (Zie JAAR.) Er wordt nooit een goed voogd verkozen. Hij is voogd, daar de turf ligt. (Zie TURF.) 1 PrOf'. sm08tJ bI. 28. Gheurtz blo -17. !J Gruterus 111. bI. 161. 626 .Apt'Ü. Gruterus I. bl.lS4. v. Eijk 11. nal. 50,135. Modderman bI. 25, 149. 81. 24. Äprit53. 10 Tuinman J. bI. 291. 3 v. d. Venne bI. ~O. "1 Sancho·Panc;a bI. 44. 11 Tuinman I. bI. m. 4 Gruterua 111. hl. 160. B Idinal1 bi. SBI. ti v. d. Venne bl.I7l. !) 11 Juli}. Grutelus I. bI. 111, Sel. Provo hl. ~, VOOGD. 404 Hij wil zijn' vader ontvoogden (of: Hij beweert, dat zijn vader geen voogd is). (Zie VADER.) Ik ben er geen voogd over. VÓÓR. Alles heeft zijn vóór en tegen. (Zie TEGEN.) Alle vóór heeft zUn tegen. (Zie TEGEN.) Die de gelegenheid van voren niet aangrijpt, heeft daaraan van achteren geen' vat. (Zie AOHTER.) Men moest malkander beter van voren zien. 1 Wel vóór, wel na. (Zie NA.) ZOO vóór, zoo na. (Zie NA.) VOORBAAT. De voorbaat is den armen goed. (Zie ARME.) Een gaauwe trek maakt voorbaat. (Zie TREK.) Kluivers verliezen voorbaat, en winnen langen nasmaak. (Zie KLUIVER.) VOORBEELD. Als de koning een goed voorbeeld geeft, regeert hij gemakkelijk; mw nog gemakkelijker, als hij onpartijdig is. (Zie KONING.) Een goed voorbeeld vindt navolgers. (Zie NAVOLGER.) Een voorbeeld is nog geene wet. Geene voorbeelden gelden, maar wetten. 2 Het voorbeeld klemt en dringt meer aan, Dan wet of regt ooit heeft gedaan. (Zie REGT.) Kies altijd eenig' eerlijk' man, Die u tot voorbeeld strekken kan. (Zie MAN.) Leeringen wekken, Maar voorbeelden trekken. (Zie LEER.) Voorbeelden zijn goedeleermeesters. (Zie MEESTER.) VOORDEEL. De een zal niet meer voordeel hebben dan de ander. 3 Denk op het oordeel, Daar niemand zal hebben voordeel. (Zie OORDEEL.) De wind is nooit zoo slecht, of hij brengt iemand voordeel aan. Die altijd voordeel wil doen, moet lombard houden. (Zie LOMBARD.) Die de lasten heeft, moet ook het voordeel hebben. (Zie LAST.) Die het voordeel heeft, moethetnadeellijden. (Zie NADEEL.) Die naar Gods wetten leeft, heeft klein voordeel op deze wereld. (Zie GOD.) Die voordeel wil hebben, moet voordeel doen. 4 . Dominé's beroepen en varkens vet mesten: daar zit weinig voordeel op. (Zie DOMINÉ.) . Dwazen hebbea voordeelin allelanden. ( Zie DWAAS.) Een groot man heeft ,·oordeel; want hij ziet over veel kleine lieden. (Zie LIEDEN.) Een luttel voordeel doet den man uit zijne kleederen gaan. (Zie KLEED.) Een luttel voordeel is niet altijd profijt. (Zie PROFIJT.) Geen voordeel zonder nadeel. (Zie NADEEL.) Het is een kwaad land, daar niemand voordeel heeft. (Zie LAND.) Het is niet al voordeel, wat men voor voordeel rekent. 5 (Zie de Bijlage.) Hij doet als de gek, die eens anders voordeel in VOORNEMEN. zijn eigen vat kuipt. (Zie GEK.) Hij geeft raad, doch ten zijnen voordeele. (Zie RAAD.) Hij heeft het gezag van honderd schrijvers in zijn voordeel. (Zie GEZAG.) Laat er toch iemand voordeel hebben. 6 Men doet geen voordeel met bedrog. (Zie BEDROG.) Sluipdieven houden zich gemeenlijk stil om voordeel. (Zie DIEF.) Waar tweedragt is, daar hebben de happers voordeel. (Zie HAPPER.) Wat voordeel kan het doen, als het lui je wijf eens vroeg opstaat! Zij zijn op hun voordeel uit als de Enkhuizer wijven. (Zie ENKHUIZEN.) VOORGANG. K wa voorgang erft zonde. 7 VOORGANGER. N avolgers zijn geene voorgangers. (Zie NAVOLGER.) VOORGEVoEL. Hij heeft er een voorgevoel van. 8 VOORHOOFD. Geen' hal ven cent in den zak en drie gulden aan het voorhoofd. (Zie CENT.) H et staat elk niet voor het voorhoofd geschreven. 9 Het voorhoofd beliegt het harte wel. (Zie HART.) Het voorhoofd en de oogen zijn de tolken van het bart (0]: Uit het voorboofd en de oogen kent men het hart). (Zie HART.) Hij fronselt zijn voorhoofd. 10 Hij heeft de wapper in het voorhoofd. 11 [Dat 'lVi1 zeggen: hij is een gek. Hetiedurig heen en weBr slingeren '/Jan zijn hoofd geeft hem al het uitwendig aanzien daarvan. Wapper, dat, naar WINSCHOOTEN, in zijn' Seeman, op het woord, "deschopheteekena," zegt zooveel als geluidgevende slingering, naar de beteekenis van het werkwoord wapperen.] Hij heeft eene plank voor zijn voorhoofd. ( Zij PLANK.) Hij heeft een groot voorhoofd. Hij heeft een verstaald (of: houten) voorhoofd. (Zie HOUT.) Niets vermag er meer Dan 't voorhoofd van den heer. (Zie HEER.) Wacht u voor de lieden, die niet meer vet hebben dan een hoen voor bet voorhoofd. (Zie HOEN.) Zij heeft een hoerenvoorhoofd. (Zie lJOER.) Zoo neus, zoo voorhoofd, zoo geest. (Zie GEEST.) VOORKOMEN. Zij heeft het voorkomen van eene godin. (Zie GODIN.) VOORLEZER. Kwade namen stichten niet, zei de voorlezer, en hij sloeg maar over, die hij niet lezen kon. (Zie NAAM.) VOORNEMEN. Hij heeft de lucht van zijn voornemen gekregen. (Zie LUCHT.) • Ongelijke voornemens veroorzaken scheiding. (Zie SCHEIDING. ) 1 Sartorlu. tm. Ili. 71. S •• HaU bI. 310. fi Oamp ... bI. 39. fi Oct. Gruleru. I. bi. 111. •• d. 9 Tuinman J. bI. 1110, 133, II. bI. S03. Gal .. bI. IS. 3 Sartoriuspr. V. 74, He. I. 50. 4 Provo serio.a bI. 14. Zegerus bI. 15. GruOOm!! 11. bI. 137. Hergh bI. 13. T.il1ll18l1 11. bI. 109. Venne bi. !III4.lIIeijer blo U. 6 Sartoriu8.ee. X. 39. 1 12 JMI. Gruterus I. b1.11B. 8 Roodhuijzen bI. 88. Ilanch"Pança bi. 47. lIIodderman bi. Hl. 10 Tuinman I. bI. 310. 11 Tuinman I. bI. 333. VOOROORDEEL. 405 VOOROORDEEL. Hij is meer gehecht aan zijn vooroordeel, dan het slijk aan een wagenwiel. (Zie SLIJK.) VOORSCHOOT. Daar hangt de blaauwe voorschoot uit. 1 Zij heeft al een stukje op haar' voorschoot. (Zie STUK.) VOORSCHRIFT. Schrijf naar uw voorschrift. 2 VOORSPOED. Als de voorspoed faaIt, falen de vrienden. 3 Denk in voorspoed op tegenspoed, en in tegenspoed op voorspoed. (Zie TEGENSPOED.) De tegenspoed is onze moeder, maar de voorspoed is onze stiefmoeder. (Zie MOEDER.) De voorspoed is als glas, dat, hoe helderder het is, en hoe meer het blinkt, des te brozer is. (Zie GLAS.) In den grootsten voorspoed behoeft men den meesten raad. (Zie RAAD.) In den voorspoed ontbreekt het nooit aan vrienden. 4 In kwade zaken goeden moed, Dat dient een' man tot voorspoed 1. 1"111. Wmem. lIl. 66. 3 C.mpen bI. 108. ru!nman I. bI. 114, Il. bi. W. 4 Gruleru. Il. bl.159. Merg~ bI. 35. Tuinman Il. ZWIJN. 517 ZWOORD. De geweldige eiken van Bazan dragen vrucht voor de zwijnen. (Zie BAZAN.) De wilde zwijnen hebben hier gegraasd. De zwijnen komen hem te gemoet. Die een' baas, een' ree of een zwijn vangt, maakt ze zijn. (Zie HAAS.) Die het zwijn uit den modder haalt, krijgt drek voor dank. (Zie DANK.) Geile vrouwen, die sc boon zijn, Heet menjuweelen bij het zwijn. (Zie JUWEEL.) Hebben wij zamen de zwijnen gehoed? [ Men zegt dit tot iemand, die zich te gerneenzaam maakt.] Het is een vogeltje, dat men in ons land zwijn heet. (Zie LAND.) Het is een zwijn. 1 [Terwijl men eene vrouw bepaaldelijk met den titel van varken Qfstraatvarken benoemt, als de onzindelijkheià zich geheel en al met haar wezen vereenigd heeft, wordt de man met den naam van zwijn bestempeld, wanneer hij zich aan dronkenschap, maar vooral aan verregaande liederlij kheirl overqeeft.] Het kan wel varkens regene'n: de lucht ziet zoo zwijnachtig. (Zie LUCHT.) Het zwijn volgt den tap. (Zie TAP.) Hij is ermede te paaijen, als een Jood metde billen van een zwijn. (Zie BIL.) Hij is tusBchen zwijn en bigge in. (Zie BIG.) Hij spreekt Latijn Als een zwijn. (Zie LATIJN.) Hij zweert bij Sint Anthonies zwijn. (Zie SINT ANTHONIE.) Honden en zwijnen Zijn medicijnen. (Zie HOND.) Ik heb thans een zwijn in bet ijs. (Zie IJS.) Lust het u te jagen, zoo kcer de zwarte zwijnen uit het koren. (Zie KOREN.) . Men kan geen' jagthoorn maken van een' zwijnsdrek, noch van een' vossenstaart eene trompet. (Zie DREK.) Men mag een varken een vogeltje noemen, het is en blijft een zwijn. (Zie VARKEN.) 1 Tuinman Il. bL 81 ••• Eijk 11. bI. 100. v. W .... berge Wiln bI. IS. Men pakt het zwijn bij den staart, gelijk den man bij zijn woord. (Zie MAN.) Mijne ooren zijn geen paar, indien een zwijn cen stom dier is. (Zie DIER.) Of mensch, of zwijn: Elk vindt het zijn. (Zie MENSCH.) Oude zwijnen hebben harde muilen. (Zie MUIL.) Van dien boer geene zwijnen. (Zie BOER.) Vele meesters, magere zwijnen. (Zie MEESTER.) Vele zwijnen maken dunnen drank. (Zie DRANK.) Werp geene paarlen voor de zwijnen: zij mogten ze onder den draf inlijven. (Zie DRAF.) Wie zicb onder den draf mengt, dien eten de zwijnen. (Zie DRAF.) Wie zwijnen wil streel en , en met kinderen mallen, Die doet ze beî in den modder vallen. (Zie KIND.) ZWIKJE. Het is te vergeefs, het zwikje afgesneden, als het volle vat in deel-wijn veranderd is. (Zie VAT.} Men kent de vrouw niet aan baar rokje, noch den wijn aan het zwikje. (Zie ROK.) ZWIL. Hij beeft zwil in de maag. (Zie MAAG.) ZWITSER. Geen geld, geene Zwitsers. (Zie GELD.) Hij heeft er een aan als een Zwitser. r De Zwitsersche hulptroepen maakten zich rve1 eens wat sterk aan het misbruik van sterken drank schuld~q; van daar, dat men ken gelijk stelde met dezulken, die met een stuk in hunnen kraag of met een nat zeil liepen. ] Hij liegt als een oude Zwitser. Hij slacht de Zwitsers: die 't meest geeft, dien is hij. 2 ZWOORD. Aarde wil van aarde niet, 't Spek wil van den zwaarde niet (of: Onkruid uit den gaarde niet, ook wel: De kat wil uit den gaarde niet, En zij laat haar muizen niet). (Zie AARDE.) Hij heeft spek gegeten; daarom zit bem het zwoord achter (of: in) de ooren. (Zie OOR.) I de Bru.ne blo 18. EI N D E V A N HET T WEE D EDE E L. Belettering omslag: Erik Handgraaf © Copyright voor deze uitgave: Verba B.V., Hoevelaken, 1990 ISBN 90 7254 0166 (complete serie) Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. P.2. Hattebomee Spreekwoordenboek der Nederlandse taal SPREEKVVOORDENBOEK DIm NEDERLANDSCHE TAAL, Ol' VERZAMELING VAN NEDERLANDSCHE SPREEKWOORDEN EN UITDRUKKINGEN VAN VROEGEREN EN LATEREN TIJD; DOOR P. J. H.&RREBOMÉE, LIl> VAN DE MAATSCHAPPIJ DEB NEDERLANDSCHIl LETTERKUNDE TE LEIDEN. Sen spreekwoord, een waar woord. Dit spreekwoord wordt niet tegengesproken in v. D. WILLIGRNS prijsschrift: "Een spreekwoord niet altijd een waar woord," zoo min als door dat werk zelve, daar het spreekwoord zegt: Misbruik maakt alle ding afkeerig. DERDE DEEL. ADevering I en 2. Vel 1-6 en Nalezing 21/. vel. UTRECHT, KEMINK EN ZOON. 1862. \ DEn NEDERLANDSCHE TAAL, OY VERZAMELING VAN EN SPREEKWOORDELIJKE UITDRUKKING EN VAN VROEGEREN EN LATEREN TIJD; DOOR P. J. HA.RREBOUÉE, LID VAN DE MA.'\.TSCUAPPlJ' DER NEDERLANDSCHB LETTERKUNDF. l'E LEIDEN. Eeu spreekwoord, een 1-/Jaar woord. Dit spreekwoord wordt niet tegengesproken in v. D. WILLIGENS prUsschrift: "Een spreekwoord niet altijd eeu waar woord /' zoo min als door dat werk zelve, daar het spreekwoord zegt: Misbruik maakt alle ding afkeel'ig. DERDE DEEL. AOevering 1 en 2. Vel 1-6 en Nalezing 2'/. vel. UTRECHT, KEMINK EN ZOON. 1862. Belettering omslag: Erik Handgraaf © Copyright voor deze uitgave: Verba B. V., Hoevelaken, 1990 ISBN 90 7254 016 6 (complete serie) Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. L. S. Met het in het licht verschijnen der 2 eerste Afleveringen van het derde Deel van mijn Spreeltt/ Joordenboek der Nederlandsche Taal zijn alle spreekwoorden geplaatst, die geen Naamwoord, maar een Werkwoord ten grondslag hebben, en daarmede alles, wat ik heb kunnen verzamelen. Misschien is, naar de zienswijze van sommigen, het aantal opgenomen spreekwijzen grooter, dan met eene verzameling als deze bestaanbaar is; maar getrouw aan mijn aangenomen beginsel, reeds bij de eerste Aflevering van het Ie. Deel uitgedrukt, heb ik gemeend niet te mogen schrappen, wat voorname verzamelaars als spreekwoorden hebhen doen gelden. Mijnen dank betuigende aan allen, die zijn voortgegaan, om mij in het verzamelen onzer spreekwoorden behulpzaam te zijn, doe ik dat tbans ook aan den Heer J. M. MULLER van Utrecht. De drie volgende verzamelingen van' spreekwoorden heb ik nog leeren kennen: 92·. Verhandeling over het nuttig gebruik der Spreekwoorden, aan Appelen ontleend. Uitgesproken in het departement ... der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, voorkomende in nO. 33, bI. 508- !>19, en nO. 34, bI. 521-536, van het 3e• Stuk van Euphunia; een tijdschrift voor den beschaafden stand. Utrecht. ZIMMERMAN. 1826. 8°. 112. Hierbij komt: Nieuwe Reeks, 2e• Deel, 3e• Stuk, bI. 241-254, 2e• Deel, 4e• Stuk, bI. 388- 397, 3e. Deel, Ie. Stuk, bI. 78-83. (Alphabetisch tot in de J, maar daarmede het einde; want de schrij ver is overleden - en we werden ook op geen vervolg gewezen.) Leeuw. SURINGAR. 1858,1859, 1860. 8°. 168. Spreekn'oorden, door I. L. I. H., voorkomende, bi. 91-96, in bet tijdscbrift: Bibliotheek voor het huisgezin. Gezellig en nuttig onderhoud aan den huiselijken haard. Leeuw. SURINGAR. 1862. 8°. Deze n". zijn aldus aangewezen: 92·. Appel. 112. Posthumus N. R. II. Of Posthumus N. R. lIl. 168. Bibliotheek. Tot de vroeger behandelde rubrieken behooren nog de volgende 330 spreekwoorden: UI. AAL. Het is eene aalshuid 1). AANGEZIGT. Hij zet een gezigt als drie dagen stormwe~r. ACHTENTWINTIG. Dat zit zoo vast als een achtentwintig, vOllr dat hij versmolten is. AFKEURING. Zit de regtzinnigheid dan in de korte b.,.oek? vroeg dominé, toen men met afkeuring op zijne lange broek wees. AMSTERDAM. Die het langst leeft, heeft de heele bo~l, en Amsterdam tot een kakhuis. ANTIQUl1'EIT. H'ij behoort tot de antiquiteiten der vorige eeuw. [Men zegt dit van een' oud' man.1 ApPEL. Appelsop, En daar niets op, Rijstebrij, En daar niets bij: 't Is stokvisch, Die zonder boter is. Die een appeltje kan schillen, zonder breken, Mag een meisje zoenen, zonder spreken 2). Geen beter negotie, zei de boer, dan in appels of peren: verkoopt men ze niet, dan eet men ze zelf op. Hij is met een' appel gewonnen, en met eene peer verloren 3). Hoe lekkerder appel, hoe leelijker rot 4). Koontjes als appeltjes 5). ARREST. Hij heeft huis-arrest. AVOND. Als 't in November 's morgens broeit, De storm door 't bosch des avonds loeit. AZIJN. Als onze buren azijn tappen, moeten wij dan zuur zien? IJ PosthumU8 N. R. 11. bI. S91. 1llIB-5!!3. 4) App,1 bI, 5116. 2) Appel bI. 515-518. 5) Appel bI, 5UI. S) Appel bI. 11 B. Het is een engel met eene B ervoor. [Dat is: een bengel.] BAAN. Dat is een hondenbaantje. BAAT. Hij heeft den zegen te baat. BAGIJN. De bagijnen dansen in het hemd. [De zeeluÎ zeggen dit, als het water zoo hol gaat, dat de golven schuimend overstorten.] BAN D. Die met doggen omgaat, droomt niet dan van kettingen en halsbanden. Hij legt hem aan den band. Z'ijne beloj~en zitten zoo vast als de keleband van eene slaapmuts. BANG. Ben je bang, dat je aan zult wa.~en? [Men zegt dit tot kinderen, die niet lang op hunnen stoel kunnen blijven zitten.] BED. De beste kinderen legt men eerst te bed. Hij verkoopt zijn moeders bedstroo. [Zóó doet de drinkebroêr, om aan een slokje te komen, wanneer zijn geheele boêltje is verteerd.] Hij zal haar in geene vouw van het beddelaken verliezen. BEDELAAR. Het is eene fatsoenlijke bedelpartij. BEENEN. Harde woorden breken .qeene beenen. BEGEERLIJKHEID. Niemand vindt genoegen naar be.qeerte. BEK. Het is altijd schrab-je om den bek. [Dat is met een ander spreekwoord: Schraalhans (of: Gierige Hans) is keuken- (of: kelder-) meester.] BELLEFLEUR. Een kleurtje Als een belle• jleurtje 1). BERG. Het geloof kan bergen verzetten. lDit spreekwoord is ontleend aan Matth. XVII: 20.] BESCHEID. Op alle vijven en zessen kan hij nog bescheid doen. [Dat is: goed weêrom spreken, waar hij wordt aangevallen.] BEURS. Wat goed is voor den mond, is kwaad voor de beurs. BEURZENSNIJDER. Het is hem zoo onmogelijk als een' beurzensnijder, om de !tanden uit een' vollen zak te houden. BEWIJS. Hij heeft er een bewijsje van. [Van den baard nl. , die even begint zigtbaaF te worden.] BEZEM. De oude natuur komt !tet venster weder in, al keert men ze met den bezem de deur uit. BIJ. Daar vlie.qen witte bijen, riep de.neger, die het voor 't eerst za.q sneeuwen. BIJSLAAP. Die geen bijslaap heeft, moet alleen slapen. BIL. Op dikke billen is het goed zitten. BLES. Hij gaat bleskens weg. [Dat is: midJen in het wagenspoor.] BLIJSPEL. Daar ligt stof in voor een treur- (of: blij-) spel (ook wel: voor eene preek). BI.IK. Het is een blikken pannetje. [Dat wil zeggen: een zwak meisje.] BLOED. Al tegoed Is andermans bloed. 1) Appel bI. 6111. BLOEM. De penning-bloemen hebben den besten reuk. Hij zit onder den bloempot. BOEDEL. Hij is met die7t warboêl in de wa·r. BOEK. Hij staat bij mij in 't sehuldboek. BOER. Dat kan een boeren-jongen ook wel. Een gulden en een boer seheiden niet gemakkelijk. Een heer steekt in zijn' zak, wat een boer wegi/ooit. Goeden morgen zaám, zei de boer tegen den sc/wolmeester, die bezig was, den gek op den schoorsteen te herstellen. Hij denkt, dat hij met de gansehe wereld kan handelen, als een loterij-jood met de boeren. BOGT. Er zit veel bogt in de schoven. BOMBARIE. Hij maakt nog al vrij wat bombarie. [Door bombarie verstaat men· beweging. Het is daarom ligt mogelijk, dat het woord met bom en bombardier zamenhangt.] BOORD. Hij is net als de Itakketoe: als hij veel heeft, werpt hij het over boord. BOTER. Is de boter duur, dan moet smoutje eraan. BOTERHAM. Het behoeft niet dubbel, zei Douwe, en hij leî de kaas van zijne boterham. Iemand eene boterham met zalm geven. [Dat wil zeggen: een' uitbrander.] BRAND. Hij schelt, alsoj' er brand is. BRIL. Kinderen-wil Ligt onder den bril. BROEK. Zoo lang hij loopt, schimmelt zijne broek niet • BROK. Zijne preek bestaat uit stukken en brokken. BROOD. Elke dag een sneed je , zoo makt het brood aan 't eind. BRUILOFT. Gij vraagt mij op uwe bruiloft. [Een gezegde van eene dame, wanneer een ongetrouwd heer, op een gastmaal, den poot van den stoel op haar' japon zet.] BRUINTJE. Hij laat de bruintjes voordraven. [Hij gebruikt oude preken.] BURGER. Hij heeft het burgerre,qt verkregen. CASTROL. De Nijmeegsohe mol En de Nijmeegsohe knol Hebjen gedaan, Dat dokter Gastrol uit Nijmegen moest gaan. [In vroegeren tijd kwam een zeker dokter, CASTRor. genaamd, uit Holland, waar zijne praktijk verloopen was, en vestigde zich te Nijmegen. Uit gebrek aan patiënten, moest hij ook van daar vertrekken; omdat de N ijmeegsclle mol (een lekker wit bier) en de beroemde Nijmeegsehe lange knol (eene soort van raap) de menschen bij hunne gezondheid bewaarden.] COMMUNICATIE. Dank je voor de communicatie. DAG. Ben ik een schoft, zei dejongen, dan is mijnheer een halve dag. Hij zoekt aeht dagen in eene week. Maart geeft negen zomersohe dagen. Van daag de soep, morgen het vleesclt. DANK. Dankje voor den zet; ik zal hem maar zakken. DARM. Hij hefj~ een' doorgaanden darm. [Zijn honger is zoo groot, dat hij niet te verzadigen is.] DEGEN. Hij wil hem met den degen het haar opmaken. DEUGD. Geene deugd zonder strijd. DEUR. De deur toe, want de ka.qchel wil uit. DIEVERI1. Gieri,qheid is de voedster van dieverij. DIJK. Het zit zoo vast als een dijk. DOBBELSTEEN. Wacht u voor den schout; gij speelt met valsche steenen. DOOHTER. Knappe moeders maken slordige dochters 1). DOEK. Het is een zeer doekje. DOKKUMERS. Wij moeten achteruit, zeiden de Dokkumers. [Het verhaal wil, dat eenige Dokkumers, voor een groot vuur gezeten, het zoo kwaad kregen, dat zU geen' raad meer wisten. Zij trachtten wel den gloed te matigen, door een' hoop hout op het vuur te gooijen ; maar dit hielp slechts voor een' oogenblik. Eindelijk brak het zweet hun uit, tot er gelukkig uitkomst kwam. Zij zagen DI. aan het voorbeeld van eeD' hond, wat hun te doen stond, eD als een lichtstraal schoot het hUD te gelijk in: wij moeten achteruit. Aan de onnoozelheid der Dokkumers heeft dit spreekwoord zijn aanwezenlte danken. Het heeft wel eenige overeenkomst, met hetgeen men van de Kampenaars verhaalt. Zie een der Kamper stukjes, bij het spreeekwoord: Dat is een Kamper stukje, medegedeeld.] DOMME. Hij is te dom, om voor de viool te dansen. DOODE. Hij is op sterven na dood. DORST. Dorstjel lesch - 8poediq op deflesch. [Daar weten de dronkaards van te spreken.] DRAAIJER. Is het gewis, Dat de wereld rond is, Dan is het ook certain, Dat we allen draaijers zijn. DBAN K. Hij slacht de dronkaards, die, als zij vol zijn, den d1'ank vervloeken. DUBBELTJE. Een Zeeuw is een dubbeltje meer waard dan een Hollander. L De waarde van de beide rijksdaalders wordt hier, als eene dubbelzinnigheid, op de personen toegepast. Deze aardigheid zal echter den Zeeuw Diet hoogmoedig maken, evenmin als den Hollander in minachting brengen.J DUIVEL. Dan mogt men den duivel wel laten arresteren. Het is, of de duivel niet dansen kan, als de vloer niet overal geveegd is. EELT. Hij zal zich geen eelt in de handen werken. EEND. Hij vervult de rol van de tamme eend, die de wilde lokt. [Men zegt dit van den verleider, die onervaren jonge lieden in 't verderf stort. In de eendenkooijen bezigt men eelle tamme eend, om de wilde te lokken.] EER. Hij doet den schotel eer aan. EI. Het ganzenei laten varen, en het mierenei 1) ,(Pl'6' bi. 617. III naloopen. Hij ziet er uit als eene kip., die een ei moet leggen. - Ei verandert dan in.fij. [Men zegt dit, wanneer men van het eene uiterste tot het andere overgaat.] EINDE. Het is aan alle kanten en einden te kort 1). [Men zegt dit van een' boedel, met schuld overladen.] Hij is nog aan het einde van het la1tfJe t01~W. [Zijne inkomsten zijn te klein voor de groote uitgaven, die hij moet doen.] Hij vat het touwtje net bij het eind. EISOH. Het ijs moet zijn' eischhebben. [Dat is: het vordert menschenlevens. Versta eisch dus voor offer.] ELF. Het loopt van elfopzeven. [Men zegt dit, wanneer de zaken in de war, dat is : achteruit loopen.] FATSOEN. Hij gooit zijnfatsoen te grabbelen. FILOZOOF. Hij ziet er zoo berookt uit als de lamp van een' filozoof. FLENTERS. Iets van henters totjlente1's scheuren. [Dat wil zeggen: een' lap, die reeds gescheurd is, nog erger scheuren. Henters, dat, zoowel alsjlenters, alleen in 't meervoud gebezigd wordt, is welligt van end ofeind, en beteekent dus een eindje stof voor lapje of stukje, enjlenters zegt ZOO veel alsjlarden. ] FOUT. Het is fout, Jeukerl ["JEuKER is de naam van een boer, die eens te Borkulo een ander, daar hij twist meê had, d wars over de ijzeren stang van 't kerkhof wierp, zoodat hij eeD rib in zijn lijf brak, en de patiënt riep: ,,'t Isfout, Jettker I" dat nog lang als een spreekwoord gebezigd is, om iets uit te dl"llkken, dat mislukt is." Zie J. o. K[ OBusl, 7'oen of nu, in de Geldersche Volksalmanak van 1862, bI. 104.] FRANKRIJK. Dat is eene Fransche soep: er zit kracht noch heerlijkheid in. Hij heift op de Fransche school leeren parlesanten. GANS. Er is hem eene vette .qans in den schotel (of: op den schoot) gevallen. Hij is voorzien van kennis, als eene gans van sporen. GAREN. Niemand moet zijn eigen want en garen rooken. [Dat is: geen mensch moet zich zeI ven een offer toebrengen. Rooken is hier wierooken, dat is: reukmerk ontsteken.] GA'l'EN. Ik kan niet in 't [Jat komen. [Ik kan de zaak niet begrijpen.] GATTEN. Iemand bij 't gat ophalen. [Dat is: achter den rug kwaad van hem spreken.] GEBREK. Geldg,ebrek is eene lasti,qe ziekte. Gieri, qheid is de moeder van alle .qebreken. GEER. Iemand achter de .qeeren zitten. l Wanneer men elders zegt: Iemand bij de lurven (ook wel: de lappen, de vodden, de mouw, of: den kraag) krijgen, heet dit in Zeeland: Iemand achter de geeren zitten.] l) Po.lhumu. lY.ll. 11. bi. 888. IV GELD. Geld in den zak zwijgt niet. Geld is alles, zei de gierigaard, en hij liet zich in zijne geldkist opsluiten. Het geld trotseert den waard. Het is niet te krij.qen VJor .qeld, noch voor goede woorden. Ik moet eerst geld zien. Ik zou gaarne eens geld zien. Schoonheid, zonder geld, In 't water smelt. GELDERLAND. Het is op zijn Geldersch: bitter verdiend, bitter verteerd. GELOOF. Zijn geloojis een zonàags gelooj. [Dat wil zeggen: het duurt maar éénen dag.] GELUK. Hij kan zijn geluk wel op. GEMAK. Hij doet het op zijn doode gemak. GETOUW. Nu heeft hij een nieuw stuk op touw gezet. l Dat wil zeggen: hij zal met nieuwe bewijsredenen voor zijne stelling voor den dag komen. De wever scheert de draden op zijn getouw: dat is zijn nieuwe stukken op touw zetten. Overdragtelijk zegt men van een' schrijver, dat hij een nieuw stuk op touw zet, indien hij een of ander werk onder handen neemt, om dat in 't licht te geven. Zoo ook van een' oud' predikant, als hij met eene nieuwe preek voor den dag komt.l GEUS. Was het met praten te doen, den Bosch ware allang Geus. GEWIN. Het overvloedige gewin is dikwijls de godspenning van een groot verlies. GEZELSOHAP. Hij is zijn gezelschap wel waard. GEZOND. Schrik op schrik I wie kan er gezond blijven? GOD. Wat God wit verkwikken, Kan niemand verstikken. GODSDIENST. Hij weet er even zooveel van als . eene J oodsche vrouw van de godsdienst. GOED. Het is geen rouwgoed, Dat afmoet. [Bij die zaak is geen baast. Men bezigt dit spreekwoord, wanneer iemand onnoodig tot spoed aanspoort.] GORG. Hij is gorg. [Dat wil zeggen: ziekelijk. In die beteekenis kent men dat woord nog in Gelderland. Oorspronkelijk stond gorg gelijk met arm, vanwaar de naam Gorkum, dat is: Gorgheim of het huis der Gorrekens, de arme visschers, die er woonden.] GOUWENAAR. Kom, nog een Gouwenaartjel [Dat wil zeggen: nog eens eene pijp gestopt.] GRAOHT. Hij raakt van de sloot in de gracht. GRAS. Als de roerdomp zevenmaal blaast, loopen de koeijen in 't volle gras. Op een melkpad wast geen gras. GROND. Het zwoord van kleigrond is broos. HAALBOOM. Hij gooit met de tang naar den haalboom. [Dat is: hij geeft eene kleinigheid, om wat beters in de plaats te krijgen; met een ander spreekwoord: Hij werpt een' spiering uit, om een' kabeijaauw te vangen.] HAAN. Magere hanen bijten het scherpst. HAAR. Het haar van den hond Geneest de wond I). HAK. Hy loopt de hakken uit de lijken. [Hij haast zich, om te gewenschter plaatse te komen.] HAND. Hij heeft de vatting in de hand. [Dat beteekent , dat iemand in eene zaak geheel naar eigen zin en goedvinden kan handelen.] Hij kan hand noch vinger verroeren. Koude handen, een warm hart. Schoone handen hebben. [Dit is een gebruikelijke term in 't Verkeerdjassen , als men geen' enkelen slag heeft.] Smart en leed Verschillen geen hand breed. HANDEL. Wanneer men zijn woord he~~ gegeven, is de handel klaar. HART. Hij heeft het gevoeligste plekje van haar hart get·rojfen. Weinig; maar uit een goed hart 2). HEDEN. Heden traag, jlforgengraag. HEER. Hij stapt als schoppen-heer. HEET. Men moet zich wachten voor degenen, die heet noch koud zijn. HEILIGE. Toen kreeg de heilige zijne waskaars niet. HEMD. Hij bijt in't hemd. [Dat wil zeggen: hij is zeer beschroomd.] HEN. Het is eene huishen. Zeker is hennestront. HERBERG. Mijn huis is geen herberg. HERDER. Dat is op zijn schaapherders. l Dat wil zeggen: al wandelende doet bij een of ander werk, en handelt dus als de schaapherders, die al loopende breijen.] HOED. Hij denkt ze onder één hoedje te vangen. HOEK. Zij moet in het hoekje. [Dat wil in Zeeland zeggen: in de kraam.] HOEPEL. Het zijn hoepelstokken, in de pan gebraden. [Dit geldt van mager vleesch.] Hij heeft hoepels gevreten. [Men zegt dit van een mager paard.] HOMMERSUM. Hij houdt van hommersum. [Dat is: van jenever met stroop, zoo als men het te N ijmegen verstaat. Hommersum is een gehucht in Limburg, tusschen Gennep en Nijmegen gelegen, waar men dien drank nog al gebruikt.] HOND. Een loopende hond Krijgt wel eens wat in den mond. HOOFD. Hij heeft de school in het hoojä. HOON. Hoon Voor loon. HOUT. Dat gaat van het houtje op het stokje. Die een sprankje niet acht, is niet waard, dat hij een hout vindt. Hij spaart het hout niet als de spaanders. HUIS. Daar is een vrijer in huis. [Dit word t gezegd, als er een spinneweb hangt. Bij het wegvegen ervan, zegt men daarom : Jaag de vrijers niet weg.] De armste menschen wonen in de kleinste huizen. Het kwam met spinten vol in huis; met 1) Poathumu8 N. B. 1I. bi. l14Il. I) BlbllotIueA: bL 911-96. schepels vol ging het er we~r uit. [Dat wil zeggen: de achteruitgang ging met snelle schreden. Het spint is eene graan maat , vroeger in gebruik. De verdeeling was aldus: 1 schepel = 4 spinten.] Het spookt er in huis. [Dàt is: men vindt daar, wat onaangenaam aandoet. Of de vrouw of de rook kan er de oorzaak van zijn.l Hij zal zijne streken wel t'huis krijgen. Splint in huis, Vette muis. HUT. De sneeuw valt zoowel op het kasteel als op de hut. J AMMER. Jammer, dat de straat niet breeder is. [Men zegt dit van den trotschaard.] JA N PRIK. Dat is eene uitrekening ván Jan Prik. JEUGD. Hier onderwijst men de jeugd , en leert men den kinderen lagchen. KAART. Hij loopt met de staalkaart. [Men zegt dit van iemand, die een meisje zoekt.] KAAS. Heete wrongel, magere kaas. KAATJE. Hij is Kaatje. [Men zegt dit van iemand, die eene partij biljart verliest, zonder een enkel punt gemaakt te hebben.] KAKHIEL. Hij loopt met kakhielen. lDat is: hij lijdt gebrek.] KAMER. Hij is in de spek kamer. KANON. Men kan er wel met kanonkogels doorheen schieten. [Dat wil zeggen: die vergadering is zoo slecht bezocht, dat men, zonder iemand te treffen, gerust eene kanonnade kan houden. In denzelfden zin zegt men: Men kan er wel schijf schieten·1 KANT. Rij praat over het kantje heen. KAPITEIN. Het is een slecht krijsman, die zijn' kapitein al zuchtende volgt. KARUOES. Nu is 't uit met de keesjes; nu komen de kardoesjes. KASTANJE. Hij braadt zijne eigene kastanJes. KAT. De kat op de tafel. lMen zegt dit beschimpend, wanneer eene zaak als geheel mislukt te beschouwen is.l Die hebben wil, dat de meiden niets breken, moet maar eene kat aanschaffen. Hij weet er net zooveel van als eene kat van waj'elbakken. KENNIS. Kennis is magt. KERK. Het is de Kooische kerk: er zijn geen menschen in. [Men zegt dit, wanneer men in 't kaartspelen weinig troeven heeft. Op welk Kooi men hier doelt, is mij niet bekend.] KERMIS. Het is een goede vent, om me~ kermis te houden. KEUKEN. Bij hem hangt het spit verroest in de keuken. KEUR. Terwijl men keur heeft, en niet kiest, zoo verliest men zijn' tijd. KIND. Een stom kind zou het uitbrengen. Hij knijpt zijn kind uit als eene spons. KIST. D"aai, radje, draai! spin ik niet, zoo win ik mijn kistje niet. " KLANT. Zijn stand is goed, als er maar klanten komen. KLAP. Daar krijgt Siegenbeek een' klap. [Dat wil zeggen: er wordt tegen SIEGENBEEKS Spelling gezondigd.] KLEED. Hij heeft de razende mot in de kleben. Men kan hem beter aan zijne kle~ren dan aan zijne woorden vasthouden. KLEIN. Hij is van geen kleintje vervaard. KLINK. Hij heeft altijd een oor op de klink. [Men zegt dit van iemand, die steeds naar gesprekken luistert, als hij met zaken bezig is, die zijne geheele aandacht vorderen.] KLOMP. Hij is met klompen ter wereld gekomen (of: geboren). KNOKKEL. Hetiseenmartelaarvandenknokkel. KOE. De koe is aan de uijer. De koe is vaar. [Dat wil zeggen: die vrouw krijgt geene kinderen. Van de koe zegt men. dat zij vaar is, als zij niet kalf dragend is.] Hij groeit als een koestaart. [Dat is: hij blijft krein. Iemand begekkende, zegt men, dat hij naar de laagte groeit, gelijk de koestaart, bij langer worden, meer naar den grond komt. J KONING. Daar noemt hij al web dien koning. [Hij herhaalt nl. het woordje och, en Og was koning van Bazan.] KONKEL. Hij is in de konkels. [Dat wil zeggen: in verlegenheid.] Koop. Daar is we~r wat te koop. Zij loopt met hare schoonheid te koop. KOORTS. Het is te hopen, dat de koorts schielijk mag afgaan. Kop. Kopje op zij, morgen mooi web. Men zal hem zijne streken op zijn' kop brengen. KRAAM. Daar kan men gerust mede v66r de kramen omgaan. KRIEK. Het is geen steel van eene kriek waard. KUNST. Schoonmaken is geene kunst, maar schoonhouden. LAM. Hij komt achteran Als het derde lam. [Dat wil zeggen: hij is niet alleen geen verwacht, maar tevens geen gewenscht persoon. Het schaap brengt meesttijds één of twee lammeren voort, en deze kan het wel zogen en verzorgen. Komt er echter onverwacht een derde lam, dan is de landman verlegen, en weet geen raad; omdat drie lammeren bezwaarlijk door het schaap gezoogd en verzorgd kunnen worden.] LAND. Daar zit een goed zwoord op dat land. Veenlanden hebben een taai zwoord. LENGTE. De lengte volgt wel. [De beteekenis van dit scheepsspreekwoord is: een vaartuig wordt gemakkelijker overlangs dan dwars door het water heengesleept. ] LETTER. Hij slaat er de letters in, en de liefde uit. VI LEVEN. Het lieve letJenije is er al gaande. LICHT. Hij is voor vuur en licht bewaard. [Dat wil zeggen: voor ongelukken.] LIEDEN. Als arme l'Aî wijn drinken, krijgen ze luizen. Hij heeft een arme M's lijf. [Dat is: een lijf, waar alle goed van de gift op past.] Wrongel ,net lJortel is rijke M's tractatie. LIEFHEBBER. Het is zoo'n liefhebber van muziek, dat hij even graag trappen hoort schuren 1). LUF. Hij zal het 'lVel uit zijn lijf laten. LUCHT. Hij riekt '1/..aar den stal (of: Aan hem is een stal-luchije). LUIK. Hij moet '1/..aar Luik, om uitgebrand te 'IVorden. [Men zegt dit, als iemand een of ander ligchamelijk gebrek heeft. Het spreekwoord is oorspronkelijk aan de vele in de Belgische provincie Luik zijnde steenkolen-mijnen. J MAAN. Het maanije zal ket 'lVelophalen. [Dat wil zeggen: het zal niet regenen; daar de betrokken lucht wel helder zal worden, ais de maan opkomt.] MAN. De stijl is als de man. Wat ik weggeef, ben ik k'IVijt, zei de man. MARTELAAR. Het is een martelaar in de vroegpreek. MAST. Het gaat vol-op voor den mast. MEESTER. Hij laat zich niet schoolmeesteren. MENSCH . .De eene mensch kan niet lijden, dat de andere hem voorbij gaat. Hij schudt den ouden mensch uit, en doet den nieuwen mensch aan. [Het is zaturdag avond, en hij verschoont zich.] MES. Hij zit onder het mes 2). MODDER. Hij ligt onder den zwarten modder 3). MOLEN. De molensteentjes zijn versleten. [Dat is: de tanden. Men bezigt het van een' oud' mensch.] MOND. A.angebrand cn niet gaar; Doe je mond open, en eet maar. Hij loopt mct lang stroo in zijn' mond; hct zal morgen regenen. [Men zegt dit, als een boer of een kleine jongen met eene lange pijp in den mOlld loopt. Wanneer de varkens met lang stroo in den bek loopen, meent men, dat het regenen zal.] Zijn mond gaat als een ratel. [Dat is: hij spreekt altijd, ook door de redenering van anderen heen.] MOOI. Ben ik zoo mooi, daar ik straks zoo vuil was? Zij 'lVa8 zoo mooi, dat ze op een stuiverije poepte, zonder de munt te hedekken. MORGEN. Wat is 't vooruitzigt schoon: mor.qen spinazie! MUTS. Hij is uit zijne muts. [Dat wil zeggen: uit zijn humeur.] Hij maakt zijne studie van 'lVitte mutsen. Zoo gek staat mij de 1nuts niet. NAZARETH. Het is hier Nazareth. [Dat is: niets dan ellende. J NEEF. Als je ijselijk schudt, dan komt er een neef (of: eene nicht) uit. [Men zegt dit van zeer 1) BibII~ bi. 91. I) Appel bi. 61.. 3) P_umUI No R. IJ. bi. 143. verrc bloedverwantschap.] NEURENBURG. Te Neurenburg hangt men niemand, voor men hem heeft. NEUS. Daar hangt smids neus voor. Daar zit eene vlieg op uw' neus. [Men zegt dit, om iemand te waarschuwen, opdat hij zich niet verspreke , en alzoo het geheim openbare. De vlieg zou hethooren!] NIJMEGEN. Die is goed voor Nijmegen, om planken te dragen. [Men zegt dit van eene pop zonder hoofd.l NOTEN. Hij is zoo oud niet, of hij kan zijne eigene noten wel kraken. [Hij is nog best ill staat, om zelf zijne zaken te doen.] NUCHTER. Daar moeten we nuchter van blijven. [Dat wil zeggen: van die zaak weten we niets.] NUL. Hij staat onder nul. [Dat is: zijne beschaving, zijne kennis of zijn geldelijk vermogen (want op elke dezer drie zaken wordt de spreekwijze toegepast) is minder dan niets. De spreekwijze is afgeleid van den thermometer, waar 0 het vriespunt aanwijst, beide naar RÉAUMUR en CELSIUS. Neemt men den thermometer van FAHRENHEIT tot punt van vergelijking, dan is iemand, die onder nul staat, al zeer laag gezonken, want deze stelde het vriespunt op 32°.] ONGBLUK. Hij begaat nog een ongeluk. Ik zal mij nog een ongeluk lagchen. OOG. Hij keejZ er nog geen oog in gehad. ORDE. Zijne oude tong is nog goed in orde. [De oude man kan nog goed praten.] Os. Laden en lossen: Dat doen de osscn. P AAR. Men mag hem wel een paar stelten aanbinden. PAARD. Dat is een duur paard op stal. Dat kan een blind paard wel zien. Het paard is verschrikkelijk aan het kolderen. Hij haalt zijn heste paard van stal. [Dat is: hij doet zijn uiterste best.] Hij heej't nog andere paarden op stal. Ik ben geen huurpaard, om mij te laten berijden van ieder, dien het lust. P AA uw. Hij versiert zich met gevonden paauwenveren I). PADDEN. Die op padden treedt, schrikt altijd voor venijn. PANDOER. Dat is een opgelegden pandoer. [Dat wil zeggen: die zaak kan zicu niet dan ten goede schikken. Alle slagen halen, noemt men, in het kaartspel van dien naam, pandoer.] PASCHEN. Te Paschen zal hij komen ojïn de pinksterweek. [Zijne komst is onzeker.] PATROON. Dan heet het: patroon! 'fftaakje 'lVat vrolijk. PAUSSCHAP. Hij matigt zich hetpausschapover kem aan. 1) Appel bi. &14. PEER. Hij is geacht ats eene rotte peer. PEN. Daar blijft veel aan de pen hangen. PIMPEL. Hij ziet er pi1npelmeezig uit. PLAATS. Hij verwisselt te veel van standplaats. [Hij is wispelturig.] PLAN. Zijne plannen hebben schipbreuk geleden. POT. De zegen is in den pot. [Het deeg is aan het gesten.] - Blinden pot spelen. PUIMSTEEN. Het is geen puimsteen waard. PUNT. Zet daar eene groote punt (.) achter. RAMMENAS. Hij ziet zoo zwart ats eene schorseneel (of: rammenas). RATEL. Hij is web aan den ratel. [Dat wil zeggen: hij maakt zich meester van het gesprek, en laat niemand aan het woord komen.] REGEN. Als de specht lacht, komt er regen. ROL. Hij speelt eene groote rol in de wereld. ROOK. Ergens vuur en rook doen opgaan. [Dat is: er huis en huishouden hebben. De spreekwijze zegt dus hetzelfde als: Vuur en rook houden.] RUBICON. Hij is de Rubicon ovet·. [Dat wil zeggen: hij heeft den beslissend en stap gedaan, en is daardoor de grootste bezwaren te boven. Het spreekwoord ziet op de weifelingen van JULIUS CESAR, toen POMPEJUS had weten te bewerken, dat hij uit zijn stadhouderschap Gallië naar Rome opontboden werd. Aan de rivier de Rubicon, op de grenzen van zijn gebied, gekomen, nam hij het besluit, om naar Rome te gaan; maar als vijand, niet als vriend.] RUST. Na spoed Is rust zoet. SCHAAMTE. Zij heeft de schaamte den schop gegeven. SOHAAP. Hij is er schaap afgekomen. Wacht je voor de schaapschee1'ders: zij weten, waar de wolf woont. SOHADU w. Niemand kan zijne schaduw ontloopen. SCHAT. In elk stadje Een schatje. [Dat is: overal zijne liefjes hebben.] SCHOOL. Hij is te vroeg de schoolontloopen. SCHOONHEID. Dat is eene schoonheid zonder smet of vlek. SOHOORSTEEN. Zijn schoorsteen trekt sterk. [H ij heeft veel noodig.] SCHOOT. Het valt iemand maar zoo niet in den schoot. SOHOTEL. Hij heej~ uit den schotel gelikt. SOHRlK. Hij heeft den schrik ervan we.q. SOH U LD. A 1 arbeidende betaalt men zijne schulden. SOHURK. Een schurk, die 't zegt (of: verklapt). SLAG. Dat is een slag in de wonde. SLANG. Hij vervelt als eene slang. SLAPER. Wij houden hier geene slapers. SLOF. Het is een student op sloffen. Hij laat het in zijne sloffen zakken. Zij schiet op sloffen. [Dat is: zij onthaalt.l VII SNEEUW. Hij is sneeuwblind. SNERS. Hij heeft een snersje weg. [Dat wil zeggen: hij is een weinig beschonken.] SNOEK. Hij schiet toe ats een snoek. SPEL. Die het spel schut, wint het spel. VRIJER. Jaag de vrijers niet weg. W AARDIG. Hij is geen aanzien waard. Hij is niet waard, om te ruiken, waar ik geveest heb 1). Hij is niet waard, zich te ontschoeije1~ 2). (Zie de Bijlage.) 1) ServUiulJ bI. ij3-. ~) M~. bI. 31. De volgende spreekwoorden , zonder aanwijzingen in het Spreekwoordenboek opgenomen, behoeven die thans: BOON. Het is een heilig boontje 1). GETROUW. Houwen getrouw 2). HUIS. Hij is er als kind in huis 3). KRUIS. Hij kent geen kruis ofmunt 4). RAZEND. Het is, om razend te worden 5). TOON. Hij zingt den boventoon 6). ZEGEL. Hij drukt er zijn zegel op 7). 1) Bibliotheek bI. 91. 2) P08thumus N. B. 11. bI. 246. 3) Posthumus N. R. 11. bI. 248. 4) Appel bI. 535. lil Posthumus N. 8.11. bI. 241. 6) BibUotheek bI. 91. 7) Bibliotheek bi. 91. Aan de bestaande aanwijzingen behooren de thans volgende te worden toegevoegd: Voor Deel I. hl. 1. aanw. 20: Posthumus N. R. 11. bI. 391. bI. 3. " 17: Appel bI. 509. BibZiotheek bI. 93. bI. 17. " 7: " bI. 619.636. aantel. 8: APP6' bi. 616-519. 9: " bi. 527-529. 13:" bI. 525. n 15: JJ bi. 524. 18 : " bi. 514. " 31: " bI. 514-515. a3:" bI. 511, 62i1. " 34: " bI. 511, 512·514. bI. 19. ,. 9: Bibliotheek bI. 91. bI. 45. 9: Posthumus N. R. lIl. bI. 80. bi, 76. 27: " ,,11. bI. i6~. bI. 77. " :12: Appel bi. 519. bI. 181. H 10: Bibliotheek bI. 94. bI. 269. JJ 21: bi. 95. bI. 307. " 14: bI. 91·Y~. bl.S09. " 1: " bI. 94. bi. 319. " 1: Posthumus N. R. 11. bl.2.w. aanUI. 7: Posthumus N. R. Il. bI. 2-A4. aanw. 95: Posthumus N. R.U. bI. 2-,1,3. bI. 325. 1: Posthumu$ N. R, H. bi. 243. bI. 377. H 15: Bibliotheek bI. 94. bI. aso. JO 17: v. Leunep bi. 97. aanw. 18: Posthumus N. R. 1I. bi. 389. bI. 388. " 2: Bibliotheek bi. 92. bI. 403. JJ 26: Appel bI. 517. bI. 425. 2: BibZiotheek bI. 95. bi. 460. u 2'J: bI. 94. Voor Deel IJ. bI. 14. aaniC. 6: Bibliotheek bI. 93-94. bI. 49. )J 3 : " bI. 91j, bI. 64. 'J 7: .Appel bI. 510. bI. 914. )1 bl.m. bI. :&61. " bI. 309. bl.32Q. bI. 341. 8: Bibliotheek bI. 9'1. 5, Appel bI. 526-557. 1: " bI. 516. 8: Bibliotheek bI. 92-93. 3: bI. 9&. ~: ,J bI. 94" bI. 38:;. " 9: Posthumu8 N. R. 1I. bI. 390. bI. 4a~. 5, Appel bI. 614. bI. 470. .. 16: BibllotMek bI. 94. bI. 495. bI. 94. VIII Voor Deel 111. blo 17. GGfttl. I: PCNlthumlll N. R. 111. blo 79. Tot beden kon bet afdrukken der drukproeven geregeld voortgaan, zonder dat daarbij eenige stoornis ontstond j maar bij de ontvangst van bet vierde halfblad dezer beide Afleveringen, deed ik de trenrige ervaring op, dat de copie van het derde halfblad bij den post was weggeraakt. Gelukkig, dat ze gezet was, en ik nog de stof bezat, waaruit de copie was zamengesteld. Ofschoon later veel is bijgewerkt, wat ik niet kan controleren, mag ik wel wat op de doorgaande naauwkeurigheid van den zetter bouwen. Het geval lag ertoe; het verlies was niet te herstellen: de copie was en bleef weg. Met veel zoeken en naslaan was de zaak nog weder in orde te brengen. Ik deed, wat ik kon, en meen thans de overtuiging te mogen koesteren, dat de zaak behoorlijk in de P is niet alleen, maar ook in de S. Zekerheid heb ik niet, en daarom maak ik er hier melding van. De 11°. aflevering van Deel 11 bevat 2347 spreekwoorden, waaronder 1800 als herhaling, en dus 547 voor 't eerst voorkomen. Van de laatste zijn er 345 van aanwijzingen voorzien en 109 uitgelegd, terwijl er 14 in de Bijlage zullen vooorkomen. Volgens Deel 11. bi. XL kan ééne uitlegging, in Deel J, vervallen, maar moet daar ééne andere worden bijgevoegd j het aantal blijft dUB gelijk. Ook wijst diezelfde bI. aan, dat ééne opname in de Bijlage, in Deel 11, vervalt, maar tevens Mne, in Deel I, daarin moet worden opgenomen j ook dat aantal blijft dus hetzelfde. Volgens Deel Il. bi. LXIV moet, in Deel 11, het aantal herhaald wordende spreekwoorden met 2 worden vermeerderd. Volgens Deel H. bI. LXXX moet, in Deel I, het aantal spreekwoorden met 1 worden verminderd, maar tevens het aantal herhaald wordende spreekwoorden daar met 1 worden vermeerderd. Volgens Deeill. bI. LXXXVIII moet, in DeellI, het aantal herhaald wordende spreekwoorden met3 worden vermeerderd. Door al deze opmerkingen ziet men, dat het aantal spreekwoorden met 1 moet worden verminderd, en het aantal herhaald wordende spreekwoorden 6 grooter wordt. Dit in aanmerking nemende, bevat Deel II 30616 spreekwoorden. Daarvan komen er 19407 als herhaling voor, zoodat het getal spreekwoorden eigentIijk 11209 is. Van deze laatste zijn er 7245 van aanwijzingen voorzien en 1762 uitgelegd, terwijl er 465 in de Bijlage zullen voorkomen. Hierbij komen 2882 spreek woorden, tot rnbrieken behoorende, die reeds behandeld zijn. Van dit aantal moeten er 43 afgetrokken worden, omdat zij eerst later eene aanwijzing of uitlegging of wijziging verkregen, of wel, omdat zij onnoodig zijn opgenomen, daar zij reeds vroeger waren geplaatst. Deze laatste kunnen alzoo geschrapt worden. Van die 2882 min 43, dat is: 2839 overgeslagen spreekwoorden zouden er nog 784 in het 1°. Deel en 1987 in het 2". Deel herhaald moeten worden, en daarenboven nog 1498 uit het 1°. Deel in het 2°. Deel, dat is gezamentlijk 4269, zoodat het geheel een getal van 7108 spreekwoorden uitmaakt. Van de 2839 spreekwoorden zonder herhaling zijn er 197 - 11 = 186 van aanwijzingen voorzien (11 waren reeds vroeger aangewezen) en 746 - 2 = 744 uitgelegd (bij 2 spreekwoorden, die geschrapt moeten worden, stonden uitleggingen), terwijl er 1 in de Bijlage zal voorkomen. Waren die herhalingen der overgeslagen spreekwoorden mede geplaatst, dan zou het 2°. Deel alzoo in 't geheel 37724 spreekwoorden bevatten. Van de IM48 spreekwoorden zonder herhalingen, die het 2°. Deel werkelijk opneemt, zijn er 7504 van aanwijzingen voorzien (waarbij 73 spreekwoorden, die niet zijn overgeslagen, maar eerst in het L. S. hunne aanwijzingen verkregen,er zijn er zelfs 77, maar 4 waren reeds vroeger aangewezen) en 2506 uitgelegd, terwijl er 466 in de Bijlage zullen voorkomen. Hierbij dient nog te worden opgemerkt, dat het spreekwoord: Zij loopen /wt en kaar, als een zwerm lakkeijen op een .llastmaal, bI. xxx, op HOT EN HAAR staat, terwijl het, bI. XXVIII, op GAST moest geplaatst zijn, - zoo mede, dat hetspreekwoord : Het is een lievertje; jammer, dat ze een uur uit het mater blijft, bI. XLVII, op J'AMMER voorkomt, ofschoon het, bI. XLVI, op GELIEPDE had moeten staan. Om de rubrieken gemakkelijk te kunnen completeren, volgt thans eene opgave voor de 4269 spreekwoorden, die als herhaling moeten voorkomen. De herhaalde spreekwoorden, die tot rubrieken behooren, welke reeds in Deel I voorkomen, kunnen natuurlijk alleen uit Deel lIkomen, naardien die van Deel I reeds geplaatst zijn. De aanwijzing der bladzijde is daarvoor dus genoeg. ADEL. (Zie bI. lxvi bij ACHTERSTE.) APRIL. (Zie bI. xlii hij AAR.) AVOND. (Zie bI. lxvi bij ANTWOORD.) AZIJN. (Zie bi. ii bij AAP.) BAK. (Zie bI. ii bij ACHTER.) BANK. (Zie bI. xxv bij AVOND.) BED. (Zie bI. lxxxii bij AVOND.) BEENEN. (Zie bI. ii, xlii en lxxxi bij ARM.) BELEEPD. (Zie bI. ii bij A8SURANT en bI. lxvi bij BARBIER.) BESTEMMING. (Zie bI. .xxvi bij BEF.) BETALING. (Zie bI. lxvii bij BELEGGING.) BEURS. (Zie bI. lxvii bij BEDELAAR.) DIECHT. (Zie bI. ü bij ABSOLUTIE.) BIJBEL. (Zie bI. ii bij ADVOOAAT.) BLAAR. (Zie bI. ii bij AOHTERSTE.) BLAAS. (Zie bI. xlii bij BANG.) BLAKER. (Zie bI. lxvi bij BAKERMAT.) BLOK. (Zie bI. lxvii bij BEENEN.) BOER. (Zie bI. xxv bij AARS en ACHTERSTE, bI. lxvi bij ARME, bI. xliii bij BEDRIEGER en bI. lxvii bij BEEN EN en BESLUIT.) BOGCHEL. (Zie bI. xlii bij ACHTER.) BOL. (Zie bI. lxvi bij BAKKER.) BOOM. (Zie bI. xliii bij BOER.) BOON. (Zie bI. xlii bij BAGIJN en BANG.) Boos. (Zie bI. xxvi bij BEENEN.) BORD. (Zie bI. iii bij BONK.) BOT. (Zie bI. lxviii bij BOER.) BOTER. (Zie bI. iii bij BODEM.) BOVEN. (Zie bI. lxvii bij BENEDEN.) BRIEF. (Zie bI. lxvii bij BEER.) BROEK. (Zie bI. xxv bij ARM, bI. lxvi bij BAKKER, bI. xxvi bij BENAAUWDHEID en bI. lxviii bij BROEDER.) BROOD. (Zie bI. ii Dij AAS en bI. iii bij BEDELAAR.) BRUILOFT. (Zie bI. lxxxii bij BOER.) BUI. (Zie bI. lxxxi bij APRILen bl.lxviiibij BROEK.) BUIDEL. (Zie bI. lxvi bij ARME.) BURGER. (Zie bI. xlii bij BAAN.) Bus. (Zie bI. lxxxi bij ARME.) BUURMAN. (Zie bI. lxvi bij BAKHUIS.), CHAIS. (Zie bI. ii bij BAAS.) CHARON. (Zie bI. xliii bij BOOT.) CHRISTEN. (Zie bI. iii bij BEDROG.) COMPLIMENT. (Zie bI. lxviii bij BOER.) DAALDER. (Zie bI. lxvi bij ACHTENTWINTIG.) DAG. (Zie bI. ii bij APOSTEL, bI. iii bij BLIKSEM en BOTER, bI. lxxxii bij BUlK en bI. iv bij BUURMAN.) DAG ON. (Zie bI. ii bij ARK.) DAL. (Zie bI. iii bij BERG.) DAME. (Zie bI. xlii bij ANTWOORD.) DARM. (Zie bI. xliii bij BEURS.) DEr,FT. (Zie bI. xliii bij BIER.) DEUR. (Zie bI. lxviii bij BOVEN en bI. xliv bij DAM.) DEVENTER. (Zie bI. lxix bij DE LANGE.) DIEF. (Zie bI. lxxxii bij DEUR.) DIENSTBODE. (Zie bI. lxvi bij AOHTING.) DIER. (Zie bI. xxv bij AARDE en bl.lxviii bij BOER.) DIJK. (Zie bI. v bij DEUR.) DISPUUT. (Zie bI. lxviii bij BRUID.) DISTANTIE. (Zie bI. lxix bij DIJN.) DOEK. (Zie bI. xxvi bij BED.) DOEL. (Zie bI. lxvii bij BEL.) DOMINÉ. (Zie bI. lxxxi bij AANGEZIGT, bI. lxvi bij AMEN en bl.xxvi bij BEF.) DONDER. (Zie bI. iii bij BLIKSEM en bI. xxvii bij BUI.) DOOD. (Zie bI. iii bij BODE.) lIl. IX DOODE. (Zie bI. IXYiii bij BROOD en BRUID en bI. lxxxii bij DOKTER.) DOOF. (Zie bI. xliii bij BLIND.) DORDRECHT. (Zie bI. iv bij DEN BERGH.) DORST. (Zie bI. xxvii bij BOER.) DRAF. (Zie bI. lxvi bij BARBIER.) DREET. (Zie bI. iii bij BLAD.) DRIE. (Zie bI. lxxxii bij BORREL.) DRINKEN. (Zie bI. lxvi bij BAK.) DROES. (Zie bI. ii bij BANG.) DROL. (Zie bI. xxvii bij DAS.) DROMMEL. (Zie bI. lxvii bij BEDELAAR en bI. xxvi bij BESJE.) DRONKAARD. (Zie bI. xlii bij BED.) DROO~I. (Ziebl. xliii bij BEELD.) DRUKKING. (Zie bI. iii bij BOTER.) DUBBELTJE. (Zie bI. xlii bij ARME en bI. lxvii bij BEDELAAR en BEENEN.) DUIM. (Zie bI. lxxxii bij BREEDTE.) DUIT. (Zie bI. lxvii bij BEDELAAR (2) en bI. xliii bij ROER.) DUIVEL. (Zie bl.Ixvii bij BOEDEL, bI. iii bij BONK, bI. xliv bij BROOD, bI. lxviii bij COMPAGNIESCHAP, bI. xliv bij DEUR en bI. xlv bij DRONKAARD.) DWAASHEID. (Zie bI. ii bij ARBEID.) EDELMAN. (Zie bI. lxvii bij BEDELAAR.) EÉN. (Zie bI. lxxxii bij BORREL en bI. xxviii bij DRIE en DUIZEND.) EEND. (Zie bI. lxxxi bij APRIL.) EER. (Zie bI. xliv bij DOOD.) EEUW. (Zie bI. xliii bij BERG.) EI. (Zie bI. lxxxi bij APRIL, bI. xliii bij BEENEN, bI. lxxxii bij DOP en bI. xxviii bij DREET.) EIBER. (Zie bI. iv bij DAK.) EINDE. (Zie bI. xlii bij ADAM, bI. lxvii bij BEZIT, bI. xliii bij BLAAS en bI. iii bij BODEM.) EL. (Zie bI. lxxxii bij BREEDTE, bI. xxvii bij BROEK en bI. xxviii bij DIEF.) EMMER. (Zie bI. xxviii bij DRUPPEL.) ENGEL. (Zie bI. iii en lxvii bij BENGEL.) ERGERNIS. (Zie bI. vi bij ERFENIS.) ESPRIT. (Zie bI. V bij DIJK.) EZEL. (Zie bI. v bij DIJK en bI. xxviii bij DOMME.) FAMILIE. (Zie bI. xlii bij ADAM.) FARIZEëR. (Zie bI. v bij DUIVEL.) FLESCH. (Zie bI. iii bij BESJE.) FLIP. (Zie bI. ii bij ACHTER.) FOUT. (Zie bI. xxvi bij BARTJENS en bI. lxx bij DORST.) FRANKRIJK. (Zie bI. xxv bij AARS.) FRIKKEDIL. (Zie bI. lxviii bij BUURT.) FULP. (Zie bI. lxx bij FAMILIE.) G. (Zie bI. v bij DlOHTER.) GAAUW. (Zie bI. ii bij ACHTER.) GALG. (Zie bI. lxvii bij BEUL en bI. v bij DIEF.) GaNG, (Zie bI. iii bij BOORD.) 2 x GANS. (Zie bI. iv bij BREIN, bI. xxviii bij DREET en bI. xlv bij EI.) GAREN. (Zie bI. xliii bij BEENEN.) GAST. (Zie bi. xxvii bij BUURMAN.) GATEN. (Zie bI. xxv en xlii (2) bij ARM, bI. ii bij BEDELAAR, bI. xlv bij DUIG en bI. xxviii bij DUIM.) GATTEN. (Zie bI. lxv bij AANGEZIGT, bI. xxv bij ACHTER en ACHTERSTE, bI. lxvi bij ARM, bi. xxviii bij DORST, DRIFT en DROMMEL en bi. xlv en lxx bij EEND.) GEBED. (Zie bI. lxx bij EINDE.) GEBOD. (Zie bI. lxviii bij DM.r.) GEBOEFTE. (Zie bi. xxvii bij BINNEN.) GEBREK. (Zie bI. xlii bij ACHTER en bI. lxvi bij ARMOEDE.) GEEST. (Zie bi. iii bij BOUWENS en bI. lxx bij FLESCH.) GEK. (Zie bI. lxviii bij BOTER en BUURMAN en bI. v bij DRAF.) GELD. (Zie bI. xlii bij ANTWOORD, bI. lxvi bij ARME I bI. lxvii bij BELEGGING, bI. xliii bij BODEM, bi. iii en xliii bij BOER, bI. lxviii bij BORG, bi. xxviii bij DRUPPELen bI. vibij GEK(2).) GELDERLAND. (Zie bI. lxvi bij AMSTERDAM.) GELEERD. (Zie bI. iii bij BOOS.) GELEERDHEID. (Zie bI. lxvi bij ACHTERSTE.) GELIJK. (Zie bI. v bij DOCHTER.) GELOOF. (Zie bi. lxvi bij ANTWOORD en bI. lxix bij DE LANGE.) GELUK. (Zie bI. xlii bij BAAT.) GELUKKIG. (Zie bI. lxx bij EZEL.) GEMAK. (Zie bI. lxxi bij GELD.) GEREEDHEID. (Zie bI. xlvi bij GEKLEED.) GERUCHT. (Zie bI. xlvi bij GEMOED.) GEVAAR. (Zie bI. lxxi bij GELDERLAND (2).) GEVAL. (Zie bI. xlii bij ARM.) GEVANGENIS. (Zie bI. xliv bij CEL.) GEWETEN. (Zie bi. v bij DEUR.) GEWIGT. (Zie bI. v bij DUKAA'l' en bI. lxx bij FATSOEN.) GIERIGAARD. (Zie bi. lxx bij ERFENIS.) GIERIGHEID. (Zie bi. lxvi ARMOEDE.) GISTEREN. (Zie bI. lxviii bij BOUILLON.) GLAS. (Zie bi. lxvi bij BAKKER.) GOD. (Zie bi. ii bij ACHTER en BAAS en bI. iii bij BONK.) GOED. (Zie bI. lxvii en lxxxii bij BLOED.) GOEDE. (Zie bI. v bij DOCHTER, bI. lxxxiii bij GEBED en bI. vi bij GEBEENTE.) GOEDHEID. (Zie bi. lxxi bij GATTEN.) GOOI. (Zie bI. xxv bij ARM.) GORKUM. (Zie bI. iv bij DEN BERGH.) GOUD. (Zie bI. ii bij AKKER, bI. xlii bij APPEL, bI. xliii bij BEENEN, bI. iii bij BEURS, bI. iv bij BREVIER, bI. lxix bij DE BOK en bI. vi bij EER.) GRAS. (Zie bI. lxvi bij ANTWOOUD, bI. lxxxi bij APRIL en bI. xlv bij DUIVEL.) 's GRAVENHAGE. (Zie bI. xxv bij AMSTERDAM en bI. lxxxii bij BLUF.) GREEP. (Zie bI. iii bij BLAASPIJP.) GROND. (Zie bI. xxv bij AANGEZIGT en ANKER.) GROOTE. (Zie bI. iii bij BOOS en bI. iv bij BROOD.) GROOTVADER. (Zie bi. lxxi bij GOOT.) GULDEN. (Zie bI. lxxxi bij ALKMAAR.) HAAG. (Zie bi. iii bij BOSCH.) HAAN. (Zie bI. xxvi bij BAAN, bI. xliii bij BEEST, bI. xliv bij DAG en bI. xlvi bij GEZIGT.) HAAR. (Zie bI. lxx bij DWEIl •. ) HAARLEM. (Zie bI. iii en xxvi bij BEUL.) HAARSNIJDER. (Zie bI. lxvi bij BARl}IER.) HAAS. (Zie bI. lxx bij EZEL.) HAAT. (Zie til. v bij DUIVEL en bI. xxix bij GUNST.) HAGEL. (Zie bI. xxvii bij BUI en bI. v bij DUUR'l'E.) HAK. (Zie bI. ii bij ACHTER en bI. xxviii bij DING.) HALM. (Zie bI. lxvii bij BED.) HALS. (Zie bI. xliv bij BROEK, bI. xlv bij GATTEN en bI. lxxi bij GENOT.) HAM. (Zie bI. lxix bij DAG.) HAND. (Zie bI. lxvi bij ARBEID, bI. ii bij ARME, bI. lxxxii bij BAK, bI. xliii bij BEEN EN , bI. lxvii bij BLOEM en BOEK, bI. xxviii bij DEUR en bI. xlvi bij GATTEN en GEKHEID.) HARING. (Zie bI. lxviii bij BROOD.) HARMEN. (Zie bI. xlii bij BAAN.) HARP. (Zie bi. xxx bij HAND.) HART. (Zie bi. xxvii bij BROEK, bI. v bij DUIVEL, bI. vi bij GEWIN en bI. lxxii bij HARMONIE.) HAVEN. (Zie bI. xliii bij BESTEMMING.) HAVER. (Zie bI. xxix bij GROND.) HEDEN. (Zie bI. lxx bij DRUPPEL.) HEER. (Zie bI. ii bij ACHTER, bI. lxvi bij AClj:TING, bI. xlii bij ANTWOORD, bI. lxvi bij ARME, bI. xliii bij BOER, bI. lxviii bij COMPAGNIESCHAP, bI. xxvii bij COMPLIMENT, bI. lxviii bij DAG en bI. xxix bij GROND en GUNST.) HEEROOM. (Zie bi. lxvii bij BLOED.) HEET. (Zie hl. lxx bij DRANK.) HEG. (Zie bI. lxvi bij ARMOEDE.) HEIL. (Zie bi. lxx bij DWEIL.) HEILIGE. (Zie bI. ii bij APOSTEL.) HEIN. (Zie bI. xliv bij BOT.) HEL. (Zie bI. xxviii bij DUIVEL.) HELFT. (Zie bI. xxviii bij DUIT.) HEMD. (Zie bI. xxvi bij BESJE, bI. lxvii bij BIL en bI. xlv bij GATTEN.) HEMEL. (Zie bI. lxvi bij ACHTING en bi. xxviii bij DOMME.) HEN. (Zie bi. xliii bij BEEST, bi. xxvii bij BOER en bI. xxviii, xlv en lxx bij EI.) HERBERG. (Zie bI. iv bij DEUGD.) 's HERTOGENBOSCH. (Zie bI. xxix bij GROEN.) HIEL. (Zie bI. xlvi bij GELUK.) HILDE. (Zie bI. lxviii bij DAG.) HIT. (Zie bI. lxxi bij GATTEN.) HOED. (Zie bI. lxvi bij APRIL, bI. xxvi bij BEZEM, bI. xlvi bij GELD en bI. lxxii bij HAAR.) HOEK. (Zie bI. lxvi bij BAKKER, bI. lxvii bij BOEK, bI. xxvii bij BROEK, bI. xliv bij DEUR, bI. xlv bij GATEN, bI. lxxii bij HAARD en bI. vii bij HASPEL.) HOEN. (Zie bI. vi bij EI.) HOER. (Zie bI. lxvii bij BED en bI. iii bij BEET, BOER en BONK.) HOEVEELHEID. (Zie bI. lxxii bij HOEDANIGHEID.) HOF. (Zie bi. xliv bij DING.) HOLLAND. (Zie bI. xxv bij AARS en bI. v bij DIEF.) HOLLANDER. (Zie bI. vi bij GIERIGAARD.) HOMOET. (Zie bI. xlii bij ARBEIDER.) HOND. (Zie bI. lxv bij AARD, bI. lxix bij DOMINÉ, bI. lxxi bij GATTEN en bI. xxix bij GELOOF.) HONGER. (Zie bI. xxviii bij DORS'l'.) HOOFD. (Zie bI. lxvii bij BEZEM (2), bl.lxviii bij pOER, bI. xxvii bij BOTER, bI. lxviii bij BUI, bI. xxvii bij BUIL, bI. lxx bij DUBBELTJE en bI. vii bij HAI.S en HART.) HOOGVLIET. (Zie bI. iii bij BOER.) HoOI. (Zie bJ.lxviiibij BOERen bl.lxxxii bij BOUW.) Hoop. (Zie bI. xxix bij GROND.) HOOPEN. (Zie bI. lxvii bij BERG en bI. vi bij GEK.) HOROLOGIE. (Zie bI. lxix bij DEN BINKERT.) HOT EN HAAR. (Zie bI. xxx bij GAST.) Devooraf gemaakte opmerking geeft hier inlichting. H OUT. (Zie bI. iii bij BEEN EN , bI. xxvi bij BEULING, bI. iii bij BLOK, bI. lxviii bij no OM , bI. v bij DUIVEL en bI. xxix bij GROND.) HUICHELAAR. (Zie bI. xxv bij AANGEZIGT.) HUID. (Zie bI. ii bij AAL.) HUIS. (Zie bI. lxvi bij ARMOEDE, bI. xxv bij AVOND, bI. xlii bij BALK, bI. lxvii bij BED, bI. iii bij BEURS, bI. lxvii bij BOER, bI. lxix bij DOMINÉ en DONDER, bI. xlv bij DRUPPEL, bI. xxviii bij EENDRAGT, bI. lxxii bij HAARD en bi. xlvii bij HILDE.) HULT. (Zie bI. xliv bij BULT.) HUUR. (Zie bI. lxxxii bij DAG en bI. viii bij HUIS.) HUWELl.lK. (Zie bI. iii bij BEURS, bl.llxx bij FUIK en bI. lxxi bij GENEESMIDDEL.) JAAR. (Zie bI. xxv bij AMSTERDAM en APRIL, bI. xxvi bij BEZEM, bI. lxviii bij BOTER, bI. xxvii bij DAG, bI. v bij DING, DOCHTER en DREIGEMENT en bI. lxxxii bij DRIEëNTWINTIG.) JAGER. t Zie bI. lxx bij EZEL.) JAGT. (Zie bI. lxv bij AARD.) JAKOB. (Zie bI. ii bij ACHTERen bI. vi bij GANGER. ) JAMMER. (Zie bI. xlvii bij GELIEFDE.) De vooraf gemaakte opmerking geeft hier inlichting. JAN. (Zie bI. xlii bij BAAS, bi. lxviii bij BROOD, XI bi. vi bij GEEST en bI. lxxi bij GELD.) JAN DE WATERMAN. (Zie bI. xxvii bij BOER.) JAN KALABAS. (Zie bI. viii bij HUISHOUDEN.) JANNETJE. (Zie bI. xliii hij BOEK.) JANTJE VAN DER VLEET. (Zie bI. xxv bij AVOND.) JAPON. (Zie bI. xxvi bij BEZOEK.) JENEVER. (Zie bI. !xx bij DORST.) Ijs. (Zie bI. xliv bij DIJK.) IJZER. (Zie bI. lxxxi bij ANKER.) INSINUATIE. (Zie bI. lxvii bij BOER.) JOB. (Zie bI. xlv bij DRUPPELen bI. vi bij GEDULD.) Joï. (Zie bI. xxxi bij JAK.) JONGEN. (Zie bI. xxvi bij BEZEM, bI. xliv bij BROEK, bI. lxx bij GAST, bI. lxxi bij GEK (2), bI. xxix bij GRAP, bI. xxx bij HOED en bI. lxxiii bij HOOFD.) JONKER. (Zie bi. lxvii bij BED en BEENEN.) JOOD. (Zie bI. iii bij BEDROG, bI. lxviii bij CHRISTEN, bI. lxix bij DEUR en bI. xxx bij HEL en HOK.) JOOST. (Zie bI. lxx bij DROMMEL.) JORIS. (Zie bI. lxxxii bij DOMINÉen bI. vi bij GELD.) JORIS KROMTONG. (Zie bI. xlv bij FOK.) ISRAëL. (Zie bI. iii bij BEDROG.) JUFVROUW. (Zie bi. lxvi bij AMSTERDAM, bI. lxix bij DE BOK en bI. lxxii bij HAND.) KAAL. (Zie bI. iv bij BRUTAAL.) KAARS. (Zie bI. ii en xxv bij AARS, bI. iv bij DAG, bI. xxviii bij DIEVERIJ en EERLIJK en bI. lxx bij EINDE.) KAAS. (Zie bI. iv, xxvii en lxviii bij BROOD, bI. v bij DIEF, bI. xxviii bij DUIT en bI. lxxxiii bij JUFVROUW.) KABELJAAUW. (Zie bI. xxx bij HARING.) KAK. (Zie bI. lxxxii bij BLUF.) KAKSTOEL. (Zie bI. lxix bij DOMINÉ.) KALEPOORT. (Zie bI. xlviii bij JUFVROUW.) KALF. (Zie bI. lxv bij AäRON en bI. lxxii bij HAAR en HALS.) KALKOEN. (Zie bI. vii en xlvi bij HAAN.) KAMIL. (Zie bI. lxix bij DOKTER.) KAMIZOOL. (Zie bI. xxviii bij FRISCH.) KANARIE. (Zie bI. viii bij HUIS.) KANDELAAR. (Zie bI. ii bij AARS.) KANON. (Zie bI. lxviii bij CANON.) KANT. (Zie bI. ii bij AAS, bI. xliii bij BLOEM en bI. vii bij HASPEL.) KANTOOR. (Zie bI. lxvii bij BOEK.) KAPER. (Zie bI. iii bij BESJE.) KAR. (Zie bI. iii bij BOER.) KARDOES. (Zie bI. lxxxii bij BAND en bl. xxx bij HOED.) KARWEI. (Zie bI. lxix bij DAG.) KAST. (Zie bI. lxvii bij BOEK, hl. xliv bij BREIN, b!. iv bij DESERTEUR, bI. xlv bij DRAAD én GATTEN, hl. xxix en xlvi bij GELD en bl. lxxi bij GLAS.) XII KAT. (Zie bI. xIii bij AAL, bI. xlvii bij HOND en bI. viU bij KAAS (2).) KATER. (Zie bI. iii bij BOTER en bI. lxxiv bij KAT.) KATOEN. (Zie bI. xxvii bij BLIK.) KEEL. (Zie bI. ii bij BAND, bI. lxix bij DOORLAPPER, bI. lxx bij GATEN en bI. ix bij KAT.) KEI. (Zie bI. xxv bij AMERSFOORT.) KEIZER. (Zie bI. xliii bij BEUGEL en bI. ix en xxxi bij KAREL.) KELDER. (Zie bI. ii bij AAP en bI. ix bij KAT.) KEREL. (Zie bI. lxvii bij BEENEN en bI. lxxii bij HAARLEMERHOUT. ) KERK. (Zie bI. lxvii bij BOEK (2), bI. lxviii bij BOER en BRAND (2), bI. lxix bij'DOMINÉ (2), bI. Ixx bij DUIF, bI. v bij DUIVEL, bI. vi bij EZEL, bI. xxix bij GEREFORMEERD, bI. lxxii bij GRIJS, bI. viii bij HEILIGE, bI. lxxii bij HERBERG (3), bI. xlvii bij HOND, bI. xxx bij HOREN, bI. xxxi bij HUIS en JOOST en bI. ix bij KEREL.) KERKHOF. (Zie bI. xliv bij DOOD.) KERMIS. (Zie bI. lxviii bij BOER, bI. iv bij DAG, bI. lxx bij GAST, bI. xlvi bij GATTEN, bI. lxxi bij GELD en GORKUM, bI. xlvii en lxxiii bij HUIS, bI. viii bij HUPSEL, bI. xxxi bij JAAR en bI. ix bij KAT.) KERS. (Zie bI. lxviii bij BOOM.) KERSMIS. (Zie bI. lxxxiii bij HART.) KETEL. (Zie bI. lxxxii bij BROUWSEL.) KETTING. (Zie bI. xxx bij HOND.) KEUKEN. (Zie bI. xxviii bij EER.) KEUR. (Zie bI. lxviii bij BOOM en bI. xlvi bij GOEDE.) KEURS. (Zie bI. lxvii bij BEURS.) KEUTEL. (Zie bI. iii bij BOK en bI. viii bij HUPSEL.) KEUVEL. (Zie bI. lxxiv bij KAP (5).) KIES. (Zie bI. xxv bij ACHTERSTE en bI. lxvii bij BEENEN.) KIEVIT. (Zie bI. lxxxii bij EI.) KIKVORSCH. (Zie bI. lxvi bij AVOND en bI. viii bij J"ALOERSOH.) . KIND. (Zie bI. lxv bij AANGEZIGT, bI. xxv bij APRIL, bI. xxvi bij BAKER, bI. lxvi bij BAKERMAT en BAKHUIS, bI. xlii bij BED, bI. lxvii bij BODIN, bI. xliv bij BRIEF, bI. iv bij BROOD en DEUGD, bI. lxix bij DOMINÉ, bI. v bij DUISTER, bI. lxxi bij GATTEN, bI. xxix bij GOED, bI. xxx bij HUIS, bI. xxxi bij KALK, bI. ix bij KAPITAAL en bI. lxxiv bij KEREL.) KINKEL. (Zie bI. ii bij BAAS.) KIP. (Zie bI. lxxii bij HAAN en bI. viii bij HOK.) KIST. (Zie bI. iii bij BEENDEREN, bI. xliii bij BODEM, bI. lxix bij DOOD, bI. v bij DUIVEL en bI. xxix bij GELD.) KLAAGHUIS. (Zie bI. viii bij HUIS.) KLAAS. (Zie bI. lxxxi bij ARME en bI. lxxiv bij KASKBNADE.) KLAAUW. (Zie bI. xxxi bij KAT.) KLANT. (Zie bI. lxxiv bij KERFSTOK.) KLAPMUTS. (Zie bI. ii bij BAND.) KLAVER. (Zie bI. lxvii bij BLAD.) KLEED. (Zie bI. lxviii bij DAG, bI. lxix bij DOODE en bI. xlv bij GATTEN.) KLEEDERMAKER. (Zie bI. xxvii bij BROEK, bI. xliv bij DARM en bI. xxviii bij DIEF.) KLEP. (Zie bI. xxvii bij BROEK.) KLEUR. (Zie bI. xxvii bij BOOG, bI. lxxii bij HEMD en bI. xxxi bij ISABELLA.) KLIEK. (Zie bI. vi bij GENOEGEN.) KLINK. (Zie bI. xxviii bij DEUR en bI. v bij DUIM.) KLOK. (Zie bI. xlvi bij GEDULD, bI. xlvii bij HOFPOORT en bI. lxxiii bij HOOFD. ) KLOMP. (Zie bI. xxviii bij DING.) KLUCHT. (Zie bI. xxx bij HANSWORST.) KNECHT. (Zie bI. xlii bij ARM, bI. lxxxii bij BAAS, bI. xliv bij BREGT en bI. xxvii bij COMPLIMENT.) KNIJPER. (Zie bI. XXVIi bij BOORD.) KNIP. (Zie bI. lxviii bij BOVEN.) KNOET. (Zie bI. xlii bij BAAN.) KNOL. (Zie bI. xliv bij DAG.) KNUPPEl •. (Zie bI. xlvii bij HOND.) KOE. (Zie bI. xxv bij ACHTER, bI. lxvi bij BAKHUIS, bI. lxvii bij BEURS, bI. iii en xliii bij BLAD, bI. lxviii bij BOER, bI. xxviii bij DIKTE en DREET, bI. lxx bij EMMER, bI. vi bij GATEN, bI. lxxii bij HALS en HEK, bI. xxx bij HOREN en bI. viii bij KALF.) KOEK. (Zie bI. iii bij BOTER, bI. xxvii bij DEEG, bI. lxix bij DEVENTER (2) en DOODE, bI. v bij DRAF, bI. xlv bij EI, bI. xxxi bij KENNIS en KERMIS, bI. ix en xxxii bij KIND en bI. xxxii bij KNUPPEL.) KOELTE. (Zie bI. lxviii bij OHRISTEN.) KOETS. (Zie bI. xlvi bij GOUD en bI. lxxiv bij KAR.) KOFFIJ. (Zie bI. vi bij EMMER, bI. ix bij KAN en bI. xxxii bij KLONT.) KOG. (Zie bI. xliii bij BLIND.) KOGEL. (Zie bI. ix bij KANON.) KOLEN. (Zie bI. xlvii bij HOOFD.) KOLF. (Zie bI. ii en xlii bij BAL.) KOMFOOR. (Zie bI. xliii bij BEDIENING.) KONING. (Zie bI. iii bij BODE, bI. v bij DREK, bI. viii bij HEERLIJKHEID, bI. xlviii bij JOOD, bI. ix bij KEI en bI. xxxii bij KIND.) KOOI. (Zie bI. viii bij HUIS.) KOOLEN. (Zie bI. xxvii bij COMPLIMENT en bI. lxx bij EZEL.) Koop. (Zie bI. lxx bij EINDE, bI. lxxii bij HERSENS en bI. xlvii bij HUWELIJK.) KOOPMAN. (Zie bI. lxvii bij BAST, bI. lxx bij EINDE en bI. xlviii bij KIJKER en KLOPPEN. BURG.) KOOR. (Zie bI. ii bij ABT.) KOORD. (Zie bI. xxviii bij DRAAD.) KOORTS. (Zie bI. lxxiv bij KERK.) Kop. (Zie bI. xlii bij ANTWOORD en ARM, bI. ii bij BAKKER, bI. iii bij BEENEN, bI. xxvi bij BEUL, bI. xlv (2) en xlvi bij GATTEN, bI. xlvi bij GEZIGT, bI. xlvii bij HALS, bI. xlviii bij KANS en bI. lxxiv bij KAST en KIP.) KOREN. (Zie bI. lxvi bij AKKER, bI. xxvii bij BOER en bI. viii en lxxiii bij KAF.) KORp. (Zie bI. xxv bij APPEL.) KORNELIS. (Zie bI. xliv bij BROEDER en bI. vii bij GRIET.) KORNET. (Zie bI. lxxii bij HEILIGE.) KORREL. (Zie bI. xliii bij BERG.) KOST. (Zie bI. lxvii bij BOER, bI. lxviii bij BROOD, bI. xliv bij DAG, bI. lxix bij DOMINÉ, bI. xxviii bij ERWT, bI. vi bij GANS, bI. xlvi bij GRAAT, bI. xlvii bij HOND en HONGER, bI. lxxiii bij JOOD en bI. xxxii bij KIND.) KOI'!TER. (Zie bI. lxxxi bij AANGEZIGT, bI. lxvi b:1 ANTWOORD, bI. lxvii bij BLOED en bI. lxviii bij BRAND.) KOT. (Zie bI. xlviii bij JOOD.) KOUDE. (Zie bI. xxix bij GATEN.) Kous. (Zie bI. xlii bij ARM, bI. xxix bij GATEN, bI. lxxi bij GOD, bI. ix bij KIND en bI. xlviii bij KLOPPENBURG. ) KRAAI. (Zie bI. xliii bij BOOM, bI. iv bij DE KORENDIJK en bI. lxxiv bij KIP.) KRAAM. (Zie bI. xlviii bij KAMER.) KRAAN. (Zie bI. xlvii bij HOER, bI. lxxiii bij JENEVER en bI. ix bij KAN.) KRAANVOGEL. (Zie bI. lxxi bij GENOT.) KRACHT. (Zie bI. xxvi bij BERG en bl. xlvi bij GEWELD.) KRAKEBL. (Zie bI. iii bij BOBR.) KRAM. (Zie bI. xlvi bij HAA.K.) KRANS. (Zie bI. iv bij BRUID.) KRAP. (Zie bI. lxxxiii bij HOREN.) KRENT. (Zie bI. xxvii bij OOMPLIMENT., bI. lxix bij DOOS en bI. viii bij KAKKER.) KRUT. (Zie bI. ii bij BALK.) l{RING. (Zie bI. xlvii bij HBKS en bI. xxx bij HOREN.) KROEG. (Zie bI. lxxiv bij KERK.) KROES. (Zie bI. lxx bij DWAASHEID.) KROM. (Zie bI. lxxi bij GELD.) KROON. (Zie bI. vii bij GRIJSHEID.) KROOST. (Zie bI. xxvii bij BOER.) KRUID. (Zie bI. xxvii bij BOM.) KRUIK. (Zie bI. ix bij KAN.) KRUIM. (Zie bI. xlix bij KORST.) KRUIMEL. (Zie bI. xxix bij GELD.) KRUIN. (Zie bI. v bij DRAAIJER en bI. viii bij HOED.) KRUIS. (Zie bI. lxix bij DONnER, bI. lxx bij DRA- 111. GER, bI. vi bij GOD en bI. lxxiii bij HUIS.) KRUIWAGEN. (Zie bI. Ixx bij DRAGER.) KUIKEN. (Zie bI. lxx bij EEND.) XIII KUIT. (Zie bI. v bij DOMINÉ, bI. xxviii bij FLIKKER en bI. vi bij FLUIT.) KUNST. (Zie bI. xlvi bij GRAP en bI. vii bij GUNST.) KURK. (Zie bI. lxx bij FLESCH.) Kus. (Zie bI. lxxii bij HAND.) KUSSEN. (Zie bI. lxvii bij BIL, bI. xlv bij DRONKAARD en bI. lxx bij ELLEBOOG.) KUST. (Zie bI. lxxii bij HAAI.) KUUR. (Zie bI. xlii bij AAP, bI. iii bij BOK, bI. vi bij GEK en bI. lxxiv bij KERS.) KWAAD. (Zie bI. lxxxüi bij GEBED, bI. vii en xlvi (8) bij GOEDE, bI. xlvii bij HUIS en bI. xxxii bij KOOPMAN.) KWAAL. (Zie bI. lxxxii bij BED en bI. lxxi bij GENEESMIDDEL.) KWARTJE. (Zie bI. xxvi bij BARTJENS.) KWARTIERMEESTER. (Zie bI. xxvi bij BEENEN.) KWIKZILVER. (Zie bI. lxxi bij GOUD.) LAARS. (Zie ii. bI. xxxii bij KLEIN DUIMPJE.) LAB. (Zie i. bI. li bij ACHTER.) LACH. (Zie ii. bI. xxix bij GRIM.) LADDER. (Zie ii. bI. lxvii bij ~EUL.) LADE. (Zie ii. bI. xlii bij ANTWOORD.) LAKEN. (Zie ii. bI. lxvii bij BED, i. bI. xx bij BIER, ii. bI. lxviii bij BROEDER, i. bI. lxiii bij BRUID en i. bI. xlvii bij DEUGD.) LAKKEI. (Zie ii. bI. xxx bij GAST.) LAM. (Zie i. bI. I bij GEIT.) LAMME. (Zie i. bI. lxix bij HEER.) LAMP. (Zie ii. bI. lxx bij DORST.) LAMPSINS. (Zie ii. bI. vii bij GOED.) LAND. (Zie i. bI. iv bij ANKER, i. bI. v bij BAKKBR, i. bI. xii bij BEEST, ii. bI. xliv bij DAG, ii. bI. lxx bij DRAS, i. bI. xxxviii bij FLUWEEL, ii. bI. lxx bU. FRIES , i. bI. lxix bij HAND (2) en HEER, ii. bI. lxxiii bij HOOFD, i. bI. lxxi bij HOOI, i. bI. lxxii'bij JUFVROUW en ii. bI. lxxv bij KOREN.) LANDBOUWER. (Zie ii. bI. ii bij APRIL.) LANDHEER. (Zie i. bI. xvii bij BOER.) LANDSMEER. (Zie i. bI. xliv bij BOER.) LAP. (Zie i. bI. xvii bij AANGEZIGT, i. bI. ven xliii bij BAAI, ii. bI. xxviii bij DIEF, ii. bI. lxix bij DIENSTBODE en ii.bI. vi bij GATEN.) LAST. (Zie i. bI. xxxviii en ii. bI. xlv bij EZEL en ii. bI. xlviii bij JUK.) LASTER. (Zie ii. bI. v bij DOODE.) LATIJN. (Zie i. bI. xii bij BIER.) LATINIST. (Zie ii. bI. lxxxiii bij GROND.) LAUWER. (Zie ii. bI. xlix bij KRANS.) • LEDER. (Zie ii. bI. lxviii bij BOTERHAM, i. bI. Ixii en ii. bI. lxviii bij BROEK, i. bI. xlix bij EMMER en ii. bI. xxx bij HOND (2).) 2'" XIV LEDIGHEID. (Zie i. bI. xi bij ARBEID en i. bI. :xliii bij ARMOEDE.) LEED. (Zie ii. bI. iii bij BEDELAAR, i. bI. lxiii bij BROOD, ii. bI. iv bij BUURMAN, i. bI. lxv bij EINDE, ii. bI. lxxii bij GROOTE en ii. bI. xxx bij HART.) LEELIJK. (Zie ii. bI. v bij ÉÉN en ii. bI. vi bij GELIEFDE.) LEEN. (Zie ii. bI. iii bij BEURS.) LEEUW. (Zie ii. bI. xlii bij AANDEEL, i. bI. xliii bij ARME en i. bI. xxxviii bij EZEL.) LEEUWERIK. (Zie ii. bI. xxxii bij KLUIT.) LEGER. (Zie i. bI. xxxiv bij ALARM en i. bI. lxviii bij HAAS.) LEIDEN. (Zie i. bI. xx bij BIER, i. bI. xxxvi bij DELFT en ii. bI. viii bij KAAS.) LEK. (Zie ii. bI. lxxiii bij HUIS.) LEKKERBEK. (Zie i. bI. Ix bij BEDELZAK.) LEKKERDAM. (Zie ii. bI. lxxiii bij HUIS.) LELIE. (Zie ii. bI. iii bij BLAD.) LENGTE. (Zie ii. bI. xxvii bij BREEDTE en ii. bI. :xxviii bij DIEF.) LEPEL. (Zie ii. bI. xxviii bij EINDE.) LES. (Zie ii. bI. lxxii bij HAAN en ii. bI. lxxiii bij HOOFD.) LETTER. (Zie ii. bI. iv bij BREVIER en COURANT, i. bI. xxxvii bij DONKER en ii. bI. xlviii bij KNECHT.) LEUGEN. (Zie ii. bI. iii bij BEENEN, i. bI. xxxvi bij BRIEF en ii. bI. vi bij GOD.) LEUT. (Zie ii. bI. V bij DUBBELTJE.) LEVEN. (Zie i. bI. xi bij ALARM, ii. bI. xxv bij AM BACHT, i. bI. xii bij BESCHROOMD, i. bI. xlvi bij DANS, i. bI. xlvii bij DOK'rER, ii. bI. xliv bij DOOD (2), ii. bI. lxix bij DOODE, ii. bI. v bij DUIVEL, H. bI. xxx bij HEMEL, ii. bI. viii bij HOND, ii. bi. lxxxiii bij LAMP en ii. bI. I bij LAST.) LEVEND. (Zie ii. bI. v bij DOODE.) LICHT. (Zie ii. bI. xxv bij AARS, ii. bI. lxvi bij BAKERMAT, ii. bI. xxvii bij BRUID, i. bI. lxiii en ii. bI. xliv bij DAG, i. bI. xlvii en ii. bi. v bij DONKER, ii. bI. v bij DUISTER en ii. bI. xlvi bij GELD.) LIED. (Zie ii. bI. lxxiv bij KLAPPERMAN.) LIEDEN. (Zie i. bI. xi bij ACHTER (2), ii. bi. xliii bij BEENEN, i. bI. xxxvi bij BRIEF en DEUR, i. bI. xlvii bij DREK, i. bI. xlviii bij EER, ii. bI. lxx bij ELLEBOOG, i. bI. lxix bij HAND en ii. bI. xxx bij HARING.) LIEF. (Zie ii. bI. lxxii bij GROOTE en ii. bI. 1 bij LEED.) LIEFDE. (Zie i. bI. iii bij AARDE, i. bI. xxxiv bij AFWEZIGHEID, i. bI. xlvi bij DAAD (2), i. bi. xlviii bij DUIVEL, ii. bI. xlvi bij GEKHEID, i. bI. lxix bij HAND, ii. bI. xlviii bij KANT en ii. bI. ix bij KAT.) LIEFHEBBER. (Zie ii. bI. xxxi bij KAAS.) LIGCHAAM. (Zie i. bI. xii bij BIER en i. bI. lxvi bij EMMER.) LIG'l'. (Zie ii. bI. v bij DIGT.) LIJ. (Zie i. bI. lxii bij BRANDING.) LIJF. (Zie i. bI. xi bij ADER, i. bI. xii bij BAJONET, i. bI. lxi bij BISSERIJ en BLOED, ii. bI. v bij DRAAD, i. bI. lxv bij ÉÉN, ii. bI. xlv bij ERWT, ii. bI. lxxxiii bij GATTEN, i. bI. lxvii bij GEzw AAI, i. bI. li bij GORT, ii. bI. xxix bij HAAR, ii. bI. lxxiv bij KAP en ii. bI. xlix'bij KUIKEN.) LIJM. (Zie i. bI. iv bij AMBT.) LIJN. (Zie i. bI. xviii bij CIRKEL eu ii. bI. lxxxiii bij KOE.) LIJSJE KLADDEBELS. (Zie i. bI. lxx bij HEILIGHEID.) LIK. (Zie i. bI. xxxvii bij DUIT.) LIKKER. (Zie ii. bI. xlv bij GATTEN.) LINIESCHIP. (Zie i. bI. lxvii bij GEWETEN.) LINNEN. (Zie ii. bI. xlv bij DRAAD en ii. bI. xxix en xlvi bij GELD.) LIP. (Zie ii. bI. iv bij BRUGMAN, ii. bI. vii en xlvii bij HAND en ii. bI. !xxii bij HOND.) LIST. (Zie ii. bI. lxviii bij BOER, ii. bI. xxxii bij KOOPMAN en ii. bI. xlix bij LAAG.) LISTIG. (Zie i.bl. xxxvii bij DOMME.) LOCHEM. (Zie ii. bI. lxx bij EZEL.) LOF. (Ziei. bI. xii bij BELOFTEen ii. bI. xliv bij DAG.) LOL. (Zie ii. bI. lxxv bij L.) LOMPEN. (Zie ii. bI. lxvi bij ARMOEDE.) LONK. (Zie ii. bI. iii bij BONK.) LONT. (Zie ii. bI. xlix bij KRUID.) LOOD. (Zie i. bI. v bij AVOND, ii. bI. vi bij EMMER en ii. bI. xxxii bij KRUID.) LOODS. (Zie i. bI. iii bij AANGEZIGT.) LOOG. (Zie i. bI. xxxv bij BOEZEM.) LOON. (Zie i. bI. xliii en lix bij ARBEID, i. bI. lxiv bij DRAAD en i. bI. lxix bij HEER.) Loop. (Zie i. bI. xlii bij AFGANG, ii. bI. xlviii bij KNOOP en ii. bI. ix bij KOOP.) LOOPER. (Zie i. bI. xlix bij GASTHUIS en ii, bI. xxxii en xlix bij KOOPMAN.) Loos. (Zie ii. bI. iii bij BOOS.) LOT. (Zie ii. bI. lxvii bij BED, ii. bI. lxix bij DOMINÉ en ii. bI. lxxxiii bij ERFENIS.) LOTERIJ. (Zie ii. bI. xxix bij GELUK.) LOURENS. (Zie ii. bI. xliv bij BUURMAN en ii. bI. iv bij DAG.) LOURENS KOSTER. (Zie ii. bI. iii bij BEENDEREN.) LUBBERT. (Zie ii. bI. xliv bij DAG en ii. bI. xxviii bij DORST.) LUCHT. (Zie i. bI. v, ii. bi. xlii en lxvi bij AVOND, i. bI. xxxiv bij BAG lJN, i. bI. lxiii bij DAG en ii. bI. !xx bij EMMER.) LUIAARD. (Zie i. bI. xxxvii bij DOMME en ii. bI. xlix en lxxv bij LAMME.) LUIHEID. (Zie ii. bi. xxvi bij BERG.) LUIK. (Zie ii. bI. lxvii bij BODIN.) LUIS. (Zie ii. bi. lxvii bij BAST, i. bI. lxii bij BROEK, ii. bI. xxx bij HAAR en ii. bI. 1 bij LEVER.) LUST. (Zie i. bI. xlv bij BOOM, i. bI. xxxviii bij GALG en ii. bI. xlix, I en lxxv bij LAST.) LUSTIG. (Zie ii. bI. xlii bij BED.) LUTHERSCH. (Zie ii. bI. xxix bij GEMEENTE en ii. bI. xxx bij HOOFD.) LUTJEBROEK. (Zie i. bI. li bij GROOTEBROEK.) MAAG. (Zie ii. bI. lxxi bij GEHEUGEN, i. bI. lxvii bij GLAS, ii. bI. xxxi bij IJZER, ii. bI. ix bij KEEL, ii. bI. lxxiv bij KIND en ii. bI. lxxiv (2) en lxxv bij KLOK.) MAAGD. (Zie i. bI. xlv bij BOON, i. bI. xx bij BRUID en ii. bI. v bij DORDRECHT.) M AAGDENBU RG. (Zie ii. bI. xxx bij HEIDELBERG.) MAAK. (Zie ii. bI. lxxiv bij KETEL en ii. bI. xlviii bij KIND.) MAALTIJD. (Zie i. bI. iii bij AAL, i. bI. xlix bij FEEST, ii. bI. xxx bij GAST, ii. bI. vii bij HART en ii. bI. viii bij HUIS.) MAAN. (Zie ii. bI. xxvi bij BAAT, ii. bi. xxvii bij DAG, ii. bI. viii bij KAAS en KADET, ii. bI. lxxiii bij KALF en ii. bI. lxxiv bij KAP.) MAAND. (Zie i. bI. xxxiv bij APRIL (2), ii. bI. xxviii bij GARNAAL, i. bi. I bij GEIT en ii. bI. xlviii bij KIND.) MAANDAG. (Zie ii. bl.li bij MAAN.) MAAR. (Zie i. bI. xiii bij CURIEUSHElD.) MAART. (Zie ii. bI. xxv bij AARD, i. bI. xxxiv, ii. bI. ii en xxv bij APRIL, i. bI. xliv bij BLOEM, ii. bI. lxviii bij BUI en ii. bI. lxx bij ERFENIS.) MAAS. (Zie ii. bI. xxxi bij KANT.) MAASLANDSLUIS. (Zie i. bl.lix bij AVOND.) MAAT. (Zie i. bI. 1 bij OEWJGT, i. bI. lxviii bij HAARLEM, i. bi. lxx bij HEIN (2), i. bI. lxxii en ii. bI. xlvii bij JAN en ii. bI. xlix bij LAND.) MAATJAN. (Zie i. bI. lxxii bij JAN.) MAGT. (Zie i. bI. xii bij BERG, i. bI. xiii bij BOVEN en ii. bI. vii bij GRAAUWTJE.) MAGTHEBBER. (Zie ii. bI. iii bij BEDELAAR en ii. bI. xxxii bij KIP.) MAK. (Zie ii. bI. xxxi bij KAMIZOOL.) MAKER. (Zie i. bi. xlii bij ALMANAK en ii. bI. xxxii bij KOOP.) MAL. (Zie i. bI. iv bij AL, i. bI. xxxvii bij DOLLE, ii. bI. xl v bij DW AAS, i. bi. xlix bij G ASTH UIS , ii. bI. xxix bij GEBOD, ii. bI. xlvi bij GROOTE, ii. bI. xlviii bij KERMIS en ii. bI. ix bij KONING.) MALVEZEI. (Zie i. bI. xxxvi bij BROOD.) MAN. (Zie i. bI. iii en xxxiv bij AARS, i. bI. xi bij ACHT en ADAM, i. bI. lviii en ii. bI. lxvi bij AKKER, i. bI. iv bij AMSTERDAM, i. bI. lix bij APPEL, ii. bI. xxv bij APRIL, ii. bi. lxvi bij ARK, i. bI. xxxiv bij ARM; ii. bI. lxvi bij ATLAS, i. bI. xv v bij BAARD, i. bi. lix bij BAN, i. bI. xxxiv bij BED, i. bi. xliv bij BEROUW, i. bI. xii en H. bI. xxvi bij BEURS, ii. bI. iii bij BLIKSEM, ii. bI. lxviii bij BOUILLON, i. bI. lxiii en ii. bI. lxviii bij BROOD, i. bI. xxxvi eu ii. bI. lxviii bij DAG, i. bI. xlvi bij DAK, ii. bi. xliv bij DOOD, ii. bI. lxxxii bij DOP, ii. bi. v bij DREIGEMEN'r, i. bI. xlviii bij ÉÉN, i. bI. lxvi bij ENKHUIZEN, i. bI. xxxviii bij FINANCIëN, i. bi. xlix bij FORTUIN, i. bI. lxvi bij GAST, i. bI. I en ii. bI. xlvi bij GEK, ii. bI. xlvi bij GELD, i. bi. xxxviii bij GELOOF, i. bI. xxxix bij GOD, i. bI. lxvii bij GOED, i. bI. lxviii bij HAAG, ii. bI. xlvi en lxxii bij HAARD, ii. bI. vii bij HARING, ii. bi. xlvii bij HA VER, ii. bI. viii bij HEK, i. bi. lxxi bij HOOFD en HOUT, ii. bI. viii bij KAARS, ii. bI. lxxxiii bij KAN, ii. bi. ix bij KaPITAAL, ii. bI. lxxiv bij KEUKEN, ii. bI. xxxii bij KIND, ii. bI. ix bij KIP en ii. bI. lxxv bij KOREN.) MAND. (Zie ii. bI. iii bij BLAN K, i. bI. xiii bij BODEM, ii. bi. xliii bij BOODSCHAP en ii. bI. xlix bij LAP.) MANGEL. (Zie i. bi. xlii bij ANGEL.) MANTEL. (Zie ii. bI. xlii bij AANSPREKER.) MARIA LICHTMIS. (Zie i. bI. xlvi bij DAG.) MARIëN. (Zie i. bI. lxi bij BLOEM.) MARKEN. (Zie i. bi. lxiv bij DROES.) MARKT. (Zie ii. bI. xxvii bij BROEDER, ii. bi. lxxxii bij BUIK, i. bI. I bij GELIJKHEID, ii. bI. viii bij HUID, ii. bi. xxx bij HUIS en ii. bI. lxxxiv bij LA.P. ) MARMER. (Zie ii. bI. xliii bij BEELD.) MASKER. (Zie ii. bI. v bij DUIVEL.) MAST. (Zie i. bI. xiii en xxxv bij BOORD en i. bI. lxvi en ii. bI. vi bij GAST.) MAT. (Zie ii. bI. xliv bij DEN ILP.) MATER. (Zie ii. bi. lii bij MAN.) MATIG. (Zie i. bI. I bij GELATIG.) MATROOS. (Zie i. bI. iii bij AAP, i. bI. iv bij ADVOCA. AT, i. bi. v bij BAKHUIS en i. bI. xii bij BEK.) MEDICIJN. (Zie i. bI. xlvii bij DOOD, ii. bI. xxviii bij FI.ESCH, ii. bi. vi bij GEDULD, i. bi. li bij GOD, ii. bl. xl viii bij KIST, ii. bi. lxxv bij LEVEN en ii. bI. lxxvi bij MAAT.) MEDICIJNMEESTER. (Zie i. bI. xi bij BAAN.) MEEL. (Zie ii. bI. xliii bij BOER, i. bi. xlviii bij DUIVEL, i. bi. lxx en ii. bI. xxx bij HEL, i. bI. lxxi bij HOUT, ii. bI. lxxxiii bij KOEK, ii. bI. I bij LEPEL en LEVEN en ii. bI. li bij MAAN.) MEENEN. (Zie i. bI. lxii bij BRABAND.) MEENING. (Zie i. bI. iv bij APOSTEL.) MEERDER. (Zie i. bI. lxvii bij GELIJK.) MEERKAT. (Zie i.bl. x bij AAP.) MEES. (Zie i. bI. xviii bij DAG.) MEESTER. (Zie i. bI. iv bij ADVOCAAT en AMBACHT, i. bI. xliii bij ARBEID, ii. bI. xlii bij ARM, XVI ii. bI. xxvii bij BOER, i. bI. lxiv bij DIEPTE, ii. bI. lxix bij DOMINÉ, ii. bI. xxix bij GOEDE, i. bI. lxix bij HART en ii. bi. lxxiii bij JOCHEM.) MEESTERKNECHT. (Zie i. bI. xliii bij BAAS.) MEEUW. (Zie i. bi. vi bij BARMHARTIGHEID.) MEÊWARIG. (Zie ii. bI. vi bij GADELIJK.) MEI. (Zie i. bI. iv, xliii en ii. bI. ii bij APRIL, i. bI. Ix bij BIl, i. bi. xiii bij BLIJDSCHAP, i. bi. lxiii bij DAG, ii. bI. v bij DING en i. bI. Ii bij GRAS.) MEID. (Zie i. bI. xi bij BAAS, ii. bi. xxxi en xlvii bij HUIS, ii. bI. viii bij JUFVROUW , ii. bi. ix bij KEREL en ii. bI. lxxv bij KNECHT.) MEISJE. (Zie i. bi. iv bij ARM, ii. bI. lxvi bij AVOND, ii. bI. xxvii bij BOS, ii. bI. lxix bij DILLE en DOMINÉ, i. bI. xlviii bij DRUIF, ii. bI. lxxi bij GEK (2) en GELD, ii. bI. lxxii bij HAM en HEMD, ii. bI. lxxiv bij KERMIS, ii. bI. ix en xlviii bij KNECHT en ii. bI. lii bij MAN.) MELANCHOLIEK. (Zie ii. bI. xxviii bij DUIF.) MELK. (Zie i. bI. xvii bij AANGEZIGT, ii. bI. xxv bij AMSTERDAM, i. bI. xi bij AZIJN, i. bI. xliv bij BLAAS, ii. bI. iii bij BODEM en BOK, i. bI. xlv bij BROOD, ii. bI. lxviii bij DAG, ii. bI. lxx bij EMMER, i. bI. lxvii bij GEVER, i. bI. Ii bij GOUD, ii. bI. viii bij KAAS en ii. bI. lxxiv bij KAT.) MELKER. (Zie i. bI. lxxi bij HUIS.) MELOEN. (Zie i. bI. l'bij GEWIGT.) MENGEL. (Zie ii. bI. lxxiii bij KAN.) MENIGTE. (Zie ii. bI. viii bij HEERLIlKHEID.) MENNIST. (Zie ii. bI. xlv bij GATEN, i. bI. Ii bij GLAS en ii. bI. l;;xxii bij KOSTER.) MENSCH. (Zie ii. bI. xlii bij AOHTER, i. bI. lviii bij AMBACHT, i. bi. v bij ARME, ii. bI. ii bij BAAS, i. bI. vi bij l\ARMHARTIGHEID en BATIST, i. bI. xii (2) en ii. bi. xxvi bij BEEST, i. bI. xii bij BERG, ii. bI. xxvi bij BEULING, ii. bI. iii bij BEURS, i. bI. bd bij BOEG, i. bI. lxii bij BOT, i. bI. lxiii en ii. bI. lxviii bij DAG, i. bI. xxxvi bij DIER, i. bI. xlvii bij DING, i. bI. lxiv bij DIXMUIDEN, i. bI. xlviii bij EER, ii. bI. lxxxiii bij ERFENIS, i. bI. xlix en ii. bI. vi bij EZEL, ii. bi. lxxi bij GATTEN, i. bI. lxvii bij GELD, ii. bi. vi bij GOD, ii. bI. vii en xlvii bij HAND, i. bI. lxx bij HEILIGE en HEMEL, i. bi. lxxi bij HOND (2) en HOOI, ii. bI. lxxiii bij HOOPEN, ii. bI. xxxi en lxxxiii bij HUIS, ii. bI. viii bij J!,AR, ii. bI. xlviii bij IJZER en ii. bI. I bij I.IGOHAAM.) MEPPEL. (Zie ii. bI. xlii bij AANGEZIGT.) MERG. (Zie ii. bI. vi bij GEBEENTE.) MERGEL. (Zie ii. bI. lxxi bij GEI.D.) MERRIE. (Zie i. bi. lxvii bij OOED en ii. bi. viii bij HENGST.) MES. (Zie i. bi. xvii bij AANGEZIGT, i. bi. iii bij AAP, ii. bI. xxvi bij BIERVLIETENAAR, ii. bI. xxvii bij BOOM, ii. bI. lxxi bij GELDERSCHMAN, i. bI. lxxi bij HOOPEN en HOUT en ii. bi. li bij LUILEKKERLAND. ) MEST. (Zie ii. bi. lxviii bij BOER, i. bl. xlvii bij DEUR, ii. bI. lxxi bij GEI.D, i. bI. Ii bij GOD, ii. bI. xxix bij GROND, i. bI. lxxi bij HOOI en ii. bI. lxxiv bij KAR.) METHUSALEM. (Zie i. bi. xlvii bij DOKTER.) MEUBEL. (Zie ii. bi. xxxi bij HUIS.) MEUG. (Zie ii. bI. xxvii bij BOER.) MEURS. (Zie i. bI. xxxv bij BESJE.) MEVROUW. (Zie ii. bI. lxvi bij AMSTERDAM.) MICHIEL. (Zie ii. bI. xxxii bij KIST.) MIDDAG. (Zie i. bI. v bij AVOND, i. bI. lxi bij BLAD en ii. bI. xxvii bij DAG.) MIDDEL. (Zie ii. bI. lxxii bij HAND en ii. bI. lii bij MAN.) MIDDELSTE. (Zie i. bI. lxv bij EINDE.) MIDDELWEG. (Zie ii. bI. vii bij GOUD.) MIDDEN. (Zie ii. bI. xxix bij GOVERT.) MIJL. (Zie ii. bI. xxxii bij KLEIN DUIMPJE.) MIJN. (Zie i. bi. xxxvi enii. bI. lxix (2) bij DIJN.) MIK. (Zie ii. bl. li bij MAK.) MILT. (Zie i. bI. xlviii bij DUIFenii. bI. lxxv bij KOP.) MINACHTING. (Zie ii. bI. lxvi bij ACHTING.) MINDER. (Zie ii. bI. Jij bij MEERDER.) MINISTE;R. (Zie ii. bI. lxix bij DOOD.) MINNEBROEDER. (Zie ii. bI. ii bij AAS.) MISBRUIK. (Zie ii. bl. xxix bij GEBRUIK.) MISDAAD. (Zie i. bI. xvii bij BOOSHEID.) MISSLAG. (Zie i. bI. Ix bij BEELD.) MODDER. (Zie i. bI. xxxvi bij DIJK.) MODDERMAN. (Zie i. bi. xxxvi bij BRUID.) MODE. (Zie i. bI. xlviii bij EERBAARHEID.) MOED. (Zie i. bI. li bij GOED.) MOEDER. (Zie i. bI. iii bij AALTJE en ACHTER, i. bi. v bij AVOND, i. bI. xxxv bij BEENEN, ii. bI. lxvii bij BEZEM (2) en BOER, H. bI. lxxxii bij DOOHTER, i. bI. xxxvii bij DUIVEL (2), i. bI. xlviii bij DWALING, i. bI. lxv bij ÉÉN, ii. bI. xxviii bij EER, ii. bI. lxx bij EZEL, ii. bI. xl vi bij GATTEN, i. bI. I bij GEBREK, ii. bI. xxix bij GRAP, i. bI. lxx bij HEMD, ii. bI. xlvii bij HOEN, i. bI. lxxii bij JAMMER, ii. bI. ix bij KIND, ii. bI. x bij KREEFT, ii. bI. lxxv bij KROON en LIED en ii. bI. lxxvi bij LIEFDE.) MOEI. (Zie i. bI, iv bij ANNA, ii. bI. xliii bij BOEK en ii. bl. I bij LIJS,) MOEITE. (Zie ii. bi. lxix bij DOCHTER en ii. bI. xxx bij HAAR.) MOERAS. (Zie ii. bI. lxvi bij ARM en ii. bI. xlix bij LAND.) MOES. (Zie ii. bI. vi bij GEREGT.) MOF. (Zie i. bI. xi bij AZIJN, ii. bI. xIii bij BAAN, ii. bI. xlv bij GATTEN, ii. bI. xlvi bij GEWIGT, ii. bI. xlvii bij HEER, ii. bI. viii bij KAAS, ii. bI. xIix bij LA:IIID en ii. bI. I bij LIKDORJl;N.) MOL. (Zie ii. bI. lxvii bij BERG en ii. bI. lxxiii bij HOOPEN.) MOLEN. (Zie ii. bI. lxix bij DOORLAPPER, i. bI. I bij GIEGAUW, ii. bI. xlvi bij GORT, ii. bI. xxxi bij KAART en ii. bI. lxxiv bij KEULEN.) MOLENAAR. (Zie i. bI. v bij BAKKER.) MOMMELAAR. (Zie i. bI. xliii bij ARBEID.)· MOND. (Zie i. bi. lviii bij AFSTAND, i. bI. xi bij BAARD, ii. bI. ii bij BALDUS , i. bI. xxxv bij BEET en BESIE, i. bi. xii bij BEURS, i. bI. xiii bij BOER, ii. bI. xxvii bij BRUID, ii. bI. lxix bij DOMINÉ en DORP, i. bI. xxxvii bij DUIM, i. bI. lxv bij EINDE, i. bi. lxvi bij ENGEL, i. bI. xlix bij GAL, i. bI. xxxviii bij GEBRAAD, ii. bI. lxxi bij GELUK, ii. bI. xxix bij GEZIGT en GEZONDHEID, ii. bI. vii bij GRAS, ii. bI. xxx bij HAND, ii. bI. lxxii bij HARMONIE, ii. bI. xlvii bij HOND, ii. bI. lxxxiii bij IAN, ii. bI. lxxv bij kOST en ii. bI. Jij bij MENSOH.) MONNIK. (Zie i. bI. xxxiv eJl ii. bi. ii bij ABT, i. bI. iii bij AOHTER, i. bl. v bij BAGI1N, ii. bl. lxvii bij BEDELAAR en ii. bI. iv bij CONVENT.) MONSTER. (Zie ii. hl. xlvi bij GELEERDHEID.) MONTERING. (Zie ii. bI. lxxi bij GELD.) MOOI. (Zie i. bI. lxiii bij DAG, ii. bI. xliv bij DARM en ii. bI. I (2) en lxxxiv bij LEELIJKHElD.) MOORD. (Zie ii. bI. xxxi bij JAAR.) MOORDENAAR. (Zie ii. bI. v bij DIEF.) Mop. (Zie i. bi. lxvi bij FLIP.) MORGEN. (Zie i. bI. lix bij ANTWOORD, i. bI. v, xi (2), xliii, ii. bI. xxv, xlii, lxvi en lxxxii bij AVOND, i. bI. v bij BAKHUIS, i. bI. xiii bij BLIJDSOHAP, ii. bI. lxvii bij BLOED, i. bI. lxii bij BOTER, i. bI. xx, xxxvi (2), xlvi (2), lxiv en ii. bI. xliv bij DAG, ii. bI. lxx bij DRUPPEL, i. bI. xxxix bij GOD, i. bI. lxviii bij HAAN, i. bI. lxix en ii. bI. vii bij HEDEN en ii. bI. viii bij KAARS.) MORSIG. (Zie i. bI. lxv bij El.) MORTIER. (Zie i. bI. xxxvii bij DWAAS.) Mos. (Zie i. bI. lxi bij BOOM.) MOSSEL. (Zie i. bI. xIii bij AFTREK.) MOST. (Zie ii. bI. xxxii bij KIND.) MOSTERD. (Zie ii. bI. vii bij HlART en ii. bI. xliVii bij HEER.) MOT. (Zie i. bI. Ix bij BE1Il!lT, i. bI. xIiv bij BEURS en i. bi. lxvii bij GLAS;) MOTTIG. (Zie ii. bI. vi bij GELIEFDE.) Mouw. (Zie i. bI. v bij AUGUSTINUS, i. bI. hdx bij HANS en ii. bI. lxxv bij LAP.) MOZES' (Zie ii. bI. lxv bij AäRON eni. bI. xx bij BOX.) MUG. (Zie ii. bI. lxvi bij BAAT, ii. bI. lxvii bij BAST, i. hl. lxi bij BLIND, ii. bl.lxxxii bij BROUWSEL en.ii. bI. xlvi bij GEZIGT.) MUIL. (Zie ii. bI. lxxxii bij BAND en i. bi. xlvi bij BUIDEL.) 111. XVII MUIS. (Zie i. bI. iv bij ARBEID, i. bI. xvii bij BANK, i. bI. xlvi bij DANS, i. bI. xlvii bij DIEF, ii. bI. lxxiii bij HUIS en KAAS, ii. bI. I bij LEVEN eJl ii. bI. 1ii bij MEEL.) MUNT. (Zie i. bI. lxii bij BRAAFHEID.) MUSCH. (Zie i. bI. lxx bij HOED, ii. bI. viii bij HUIS, ii. bI. lxxxiii bij KERS en ii. bI. 1ii bij MEIS1E.) MUTS. (Zie i.lbl.lxv bij ELenii. bI. lxxxiii bij KAP.) MUZE. (Zie i. bI. lXXI bij JAAR.) MUZIEK. (Zie i. bI. xlii bij AKKOORD en ii. bI. I bij J.IEFHEBBER.) MUZIKANT. (Zie ii. bI. lxxxiii bij KOST.) NAAD. (Zie i. bI. xxxvii (2), lxiv en ii. bI. xxviii bij DRAAD.) NAAISTER. (Zie i. bI. xxxvii en ii. bI. lxx bij DRAAD.) NAALD. (Zie ii. bI. xxviii bij DRAAD.) NAAM. (Zie ii. bI. lxviii bij COMPAGNIESCHAP, ii. bt xliv bij DAAD (2), i. bI. xx bij DEUR, i. bI. xl vii bij DIEF, i. bI. xxxvii bij DUIVEL, ii. bI. xlv bij FAAM, i. bI. li bij GOD, ii. bI. lxxiii bij .JAN en ii. bI. I bij LIP.) NAARDEN. (Zie i. bI. xi bij AMSTERDAM.) NAASTE. (Zie ii. blo xliv bij BOTER.) NABIJ. (Zie ii. bI. xxix bij GROND.) NAOHT. (Zie ii. bI. lxvi bij BAKKER, ii. bI. xlii bij BED, ii. bI. iv bij BRUID, i. bI. xxxvi (2), xlvi, ii. bI. iv, xliv en lxix bij DAG, i. bI. xxxviii bij ETER, ii. bI. xxxi bij KALF en ii. bI. xxxii bij KOP.) NACHTEGAAL. (Zie i. bI. I bij GEKAKEL en ii. bI. viii bij JALOERSCH.) NACHTMERRIE. (Zie ii. bI. lxxxii bij AVOND.) NAGEL. (Zie ii. bI. xliii bij BLOED en BOER en ii. bI. Ii bij MAAG.) NALATIGHEID. (Zie i. bI. I bij GEBREK.) NAP. (Zie i. bI. xlix bij FLIP.) NAPREEK. (Zie ii. bI, lxxiv bij KERK.) NARIGHEID. (Zie i. bI. xii bij BAl .. ) NASPRAAK. (Zie i. bI. xx bij DOODE.) NASSAU. (Zie ii. bI. viii bij HUIS.) NAT. (Ziel. bI. xlvii en lxv bij DROOG en ii. bI. xlvii bij HOBB.) N'ATHALS. (Zieii. bI. lxxxii bij AVOND.) NATCUR. (Zie ii. bI. xxvi bij BAAT en BESCHEID en i. bi. xKX.vii bij DING.) NEDERIGHEID. (Zie i. bI. iv bij AKKER.) NEEP. (Zie i •. bI. xxxvii bij EER, i. bI. xlix bij FRANKRI1K, ii. bI. xlv bij GALG, ii. bI. lxxxiii bij:1ANeD H. bi. ix· bij KARDINAAL.) NEEN. (Zie i. bI. lxxi bij JA.) NEIGING. (Zie i. bI. li bij GRAS.) NEK. (Zie ii. bi. iii bij BOTER, ii. bi. xxvii bij DAB, H. bI. lxxxiii bij HAAR, i. bi. Ixxi bij HOOFD (2) en ii. bI. xxxii bij KLEUR.) 3 XVIII NEL. (Zie ii. bI. xxxü bij KOP en ii. bI. lxxvi bij NACHT.) NEMER. (Zie ii. bI. xxix bij GEVER.) NERING. (Zie i. bI. v bij BAAS, ii. bI. lxviii bij BOER, i. bI. xx bij CUPIDO en i. bI. xxxix bij GOD.) NEST. (Zie i. bI. xvii bij AANGEZIGT, i. bI. xlvi bij DAK, ii. bI. iv bij DE KORENDIJK, ii. bI. xliv bij DODDE, i. bI. lxv bij EKSTER, i. bI. lxviii bij HAAR, ii. bI. lxxii bij HOEN, ii. bI. xlvii bij HOND en HUUR en ii. bI. lii bij MIER.) NET. (Zie ii. bI. lxx bij EI, ii. bI. vi bij GIERIGAARD en ii. bI. lxxvi bij MAAS.) NETEL. (Zie i. bI. iv bij APPEL en i. bI. xlvii bij DISTEL.) NEUS. (Zie ii. bI. lxv bij AANGEZIGT, i. bI. lix bij BAGIJN, ii. bI. xxvi bij BESNOT , i. bI. lxiv bij DIEF, i. bI. lxvi bij GAST, ii. bI. xlvi bij GATTEN, i. bI. xxxix bij GOD, ii. bI. lxxii bij HA VIK, ii. bI. xlvii bij HEER, ii. bI. lxxiii bij JENEVER, ii. bI. xxxi bij KEREL, ii. bI. xlix bij KWAAD en ii. bI. lxxv bij KWISPEDOOR.) NEVEL. (Zie ii. bI. lxxi bij GEEST, ii. bI. lxxv bij LEVEN en ii. bI. liii bij MORGEN.) NICHT. (Zie ii. bI. xxviii bij DRIEDRAAD.) NIEMENDAL. (Zie i. bI. iv bij AL, i. bI. xlviii bij EI en ii. bI. xlix bij LANG.) NIEUW. (Zie i. bI. iv bij AFRIKA.) NIEUW-BEIJERLA.ND. (Zie ii. bI. iv bij DE KORENDIJK.) NIJD. (Zie ii. bI. iii bij BEENDEREN, ii. bi. xxvii bij BROOD, i. bI. lxv bij DUIVEL en i. bI. lxvii bij GELIEFDE.) NIJMEGEN: (Zie i. bI. lxvii bij GIERBRUG.) NIJPER. (Zie ii. bI. xxx bij HOND.) NIJPTANG. (Zie ii. bI. I bij LIKDOREN.) NIKKER. (Zie i. bi. xxxvii bij DUIVEL.) NIKS. (Zie ii. bI. xlv bij FIKSOH.) NOEN. (Zie ii. bI. lxviii bij DAG.) NOK. (Zie i. bI. xiii bij BOELIJN.) NOMMER. (Zie i. bI. xlviii en ii. bI. V bij ÉÉN.) NON. (Zie i. bI. v bij BAGIJN.) NON PLUS ULTRA. (Zie i. bI. xii bij BEUL.) NOOD. (Zie i. bI. xliii bij BARTHOLOMEUS, i. bI. Ix bij BERAAD, i. bI. xli v bij BOER, ii. bI. lxviii bij BOOT, i. bI. xlv(2) en ii. bI. lxviii bij BROOD, ii. bI. xlv bij DUIVEL, ii. bI. xxix bU GOUD en ii. bI. xlix bij KOP.) NOORDEN. (Zie i. bI. xlv bij BOOM en i. bI. Ixiii bij BUI.) NOORD-HOLLAND. (Zie ii. bI. viii bij KAAS.) NOORDWESTEN. (Zie i. bi. xxxvi bij BUI.) N OOTEN. (Zie i. bI. xiii bij BOER.) NOTEN. (Zie ii. bI. xliii bij BOER, i. bI. xlv bij BOOM en i. bI. xlviii bij DUIVEL.) NOTHING. (Zie i. bI. lxvi bij ENGELAND.) NUL. (Zie i. bI. v bij BAKKER, i. bl. xiii bij BOK, ii. bI. lxviii bij CONVERSATIE, i. bl. lxxi bij JAAR en ii. bI. xxxii bij KWAST.) NUT. (Zie i. bI. I bij GEDULD.) O. (Zie ii. bI. lxxv bij L.) OBIIT. (Zie:ii. bI. xlv bij FAMILIE.) OBSTINAAT. (Zie i. bI. xlii bij ADVOCAAT.) OESTER. (Zie i. bI. xlii bij AFTREK.) OFFER. (Zie ii. bI. xliv bij DOOD.) OJEMINI. (Zie ii. bI. lxxvii bij OG.) OLIE. (Zie i. bI. lxxi bij HUIS, ii. bl. xlviii bij KOEK en ii. bI. lxxxiii bij LAMP.) OLIFANT. (Zie i. bI. xxxiv bij ARM, ii. bI. xlvi bij GEHEUGEN en ii. bI. li bij LUIS.) OLIM. (Zie i. bI. xlvi bij DAG.) OMROEPER. (Zie ii. bI. lxviii bij BOMMEL en i. bI. xxxvi bij COLLEGA.) ONAOHTZAAMHEID. (Zie i. bI. xliv bij BETALING.) ONDER. (Zie ii. bI. xliv bij BOVEN.) ONDERBROEK. (Zie ii. bI. xxvi bij BEZOEK.) ONDERPAND. (Zie i. bI. I bij GEK.) ONDERZAAT. (Zie i. bI. xxxix bij GOD.) ONDEUGD. (Zie i. bI. xxxiv bij ARMOEDE, ii. bI. iv bij DEUGD en i. bI. xlix bij FAMILIE.) ONDIEPTE. (Zie i. bI. xii bij BALLAST.) ONERVAREN. (Zie i. bI. Ix bij BEZWAAR.) ONEVEN. (Zie ii. bI. xlv bij EVEN.) ONGELIJKHEID. (Zie ii. bi. xxxii bij KOSTEN.) ONGELUK. (Zie i. bI. xxxiv bij ARME, ii. bI. xxvii bij BODE, i. bI. xlvii bij DEUR, i. bi. xlix bij FORTUIN en ii. bI. xlvi bij GATTEN, GELUK en GRAS.) ONGEMAK. (Zie ii. bI. xxxii bij KLEED.) ONGENEUGT. (Zie i. bi. xiii bij BOOM.) ONGESCHIKT. (Zie i. bI. xxxvii bij DIK.) ONGEWIS. (Zie ii. bI. xxix bij GEWIS.) ONGEZOND. (Zie H. bI. xxix bij GELOOF.) ONS. (Zie ii. bI. vii bij GUNST.) ONSCHULD. (Zie i. bI. I bij GEDULD.) ONSPOED. (Zie ii. bI. vii bij HAASTIGHEID.) ONTV ANGER. (Zie ii. bI. xxvi bij BELASTING, i. bl. I bij GEVER en ii. bI. lxxv bij KOST.) ONTZAG. (Zie i. bi. lxvii bij GELIJK.) ONVERSTAND. (Zie ii. bI. xlix bij LAND.) ONVREDE. (Zie ii. bl. lxxvi bij MOES.) ONWEDER. (Zie i. bI. lxiii bij BUI en i. bl. lxxi bij HOOFD.) ONWETEND. (Zie ii. bi. v bij DRIFT.) ONWETENDHEID. (Zie i. bI. xlviii bij DWALING.) OOG. (Zie ii. bI. xxv bij AANGEZIGT, Î. bI. iii bij ABRAHAM, i. bI. xi en xxxiv bij APPEL, ii. bI. lxvii bij BEURS, ii. bI. xxvii bij BLAASKAAK, i. bI. lxi en ii. bI. iii bij BLAD, i. bI. xxxv en ii. bi. xliii bij BLIND, i. bI. lxi bij BLOEM, ii. bI. lxvii bij BOEK, i. bI. xl v bij BROOD, i. bI. xiii bij BUIK, ii. bI. xxviii bij DIEF, i. bI. lxiv bij DIENAAR, ii. bI. lxx bij DROMMEL, i. bI. lxvi bij GALG, ii. bI. xl vi bij G EZI GT, ii. bI. lxxi bij GOEDHEID, ii. bI. lxxii bij HAAN en HAAR, ii. bI. xlvii bij HAND, i. bI. lxix bij HART, ii. bI. xlvii bij HEER, i. bI. lxxi bij HONGER;en HOOFD, ii. bI. lxxiii bij JICHT, ii. bI. xlix bij KRAAI, ii. bI. lxxvi bij MAAN en ii. bI. liii bij MOZES.) OOGENBLIK. (Zie i. bI. iv bij APPEL en ii. bI. xliii bij BERG.) OOGST. (Zie i. bI. xiii bij BOER, ii. bI. xliv bij BUURMAN, i. bI. xlvi bij DAG en i. bI. I bij GENOT.) OOIJEVAAR. (Zie ii. bI. xlvi bij GELUKKIG, ii. bI. lxxii bij HAAR, ii. bI. xlvii bij HUUR en ii. bI. xlviii bij KOE.) OOLIJKHEID. (Zie ii. bI. liv bij OOG.) OOM. (Zie ii. bI. lxvi bij BAGGER, i. bI. xx bij DEUR en i. bI. xxxvii bij EER.) OOR. (Zie i. bI. lviii bij ADVOCAAT, ii. bI. xxvi bij BEF, ii. bI. iii bij BLOED, i. bi. lxv bij DROMMEL, ii. bI. lxxii bij HOED, i. bI. lxxi bij HONGER, ii. bI. xxxi bij KAT, ii. bI. xxxii bij KLEUR, ii. bI. xlix bij LAND, ii. bI. I bij ,LOOD, ii. bI. lxxvi bij MEEL, ii. bI. lii bij MEIS1E en ii. bI. Hii bij MUTS en NEUS.) OORBAAR. (Zie ii. bI. xlvii bij HOORBAAR.) OORBAND. (Zie i. bI. xIii bij AARDE.) OORD. (Zie ii. bI. lxxiii bij KAN.) OORDJE. (Zie i. bI. iii bij AANGEZIGT, ii. bI. xlii bij BAARD, ii. bI. xl v bij DUIT en ii. bI. xxix bij GOED.) OORKONDE. (Zie i. bI. xxxvi bij BRIEF.) OORLOF. (Zie ii. bI. xliv bij BRIEF.) OORLOG. (Zie i. bI. lxxi bij JAAR en ii. bI. I bij LEVEN.) OORZAAK. (Zie ii. bI. xxix bij GEVOLG en ii. bI. liv bij OMSTANDIGHEID.) OOSTEN. (Zie ii. bI. xxvii bij BUI.) OOST-INDIë. (Zie i. bI. lix bij AVONTURIER.) OP. (Zie ii. bI. lxxvi bij MOOI.) OPENING. (Zie ii. bI. xxx bij HAND.) OPLOOP. (Zie ii. bI. xlvi bij GOUD.) OPPER. (Zie i. bI. xlvi bij BUL en ii. bI. lxxiii bij HOOI.) OPROER. (Zie ii. bI. xlviii bij KAMER.) OPSLAG. (Zie ii. bI. xliv bij BOUW.) OPZET. (Zie ii. bI. xlviii bij KNOEI.) ORAKEL. (Zie i. bI. xlvii bij DELPHOS.) ORANJE. (Zie i. bI. iv bij APPEL en i. bI. lxxi en ii. bI. xxxi bij HUIS.) ORDE. (Zie i. bI. V bij AVOND.) ORDER. (Zie ii. bI. I bij LEGER.) OREMUS. (Zie ii. bI. xlvii bij HOOFD.) ORGEL. (Zie i. bI. xxxviii bij EZEL.) OS. (Zie i. bI. V bij ARME, i. bI. xliii bij BANK, XIX i. bI. xliv bij BIJL, i. bI. Ix bij BIJT, ii. bI. xxviii bij DENEMARKEN, ii. bI. v bij DIJK, i. bI. lxiv bij DRIJVER, i. bI. xlix bij EZEL, ii. bI. vi bij GEREGT, ii. bI. lxxxiii bij HOREN en ii. bI. lxxv bij KOE.) OSTENDE. (Zie ii. bI. iii bij BELEGERING.) OTTER. (Zie ii. bI. lxvii bij BOER.) OUD. (Zie i. bI. xliv bij BESCHUIT, i. bI. xxxvi bij DAAD, ii. bI. xlv bij GATTEN, ii. bI. xxix bij GEK en GROOTE, i. bI. lxxii, ii. bI. lxxiii (2) en lxxxiii bij JONG, ii. bI. xxxii bij KIND en ii. bI. xlix bij KOUD.) OUD-BEIJERLAND. (Zie ii. bI. iv bij DE KORENDIJK.) OUDERDOM. (Zie i. bI. xi bij ADELDOM.) OUDERS. (Zie ii. bI. xliv bij BRIEF, i. bI. Ij bij GIERIGHEID en ii. bI. xxxi bij KALK.) OVEN. (Zie i. bI. v, lix en ii. bI. lxvi bij BAKKER, i. bI. xxxvi bij BRANDING en i. bI. xxxvi en ii. bI. xliv (2) bij BROOD.) OVERLEG. (Zie i. bI. xliv bij BOER.) OVERLOOP. (Zie ii. bI. xlix bij KOORTS.) OVERMORGEN. (Zie ii. bI. xxvii bij DAG.) OVERVLOED. (Zie i. bI. xlvii bij DOCHTER.) P. (Zie ii. bI. liii bij NEUS.) PAAL. (Zie i. bI. xxxvii bij DOOD en i. bI. lxviii bij GROND.) P AAP. (Zie i. bI. xxxiv bij AAP, i. bI. v en xxxiv bij BAGIJN en i. bI. lxv bij DUIVEL.) P AAR. (Zie ii. bI. xlii bij ARM, ii. bI. xxvii bij BLAASKAAK, i. bI. xliv bij BOER, ii. bI. xliv bij DEN ILP, i. bI. xxxvii bij DOMINÉ, i. bI. xx bij DOODGRAVER, i. bI. xlviii bij DUBBELTJE, ii. bI. xlviii bij KNECHT en ii. bI. lxxxiii bij KOUS.) PAARD. (Zie i. bI. iii, xIii, ii. bI. ii en lxv bij AARDE, i. bI. iii bij ACHTER, ii. bI. lxvi bij ARM, ii. bI. lxvii bij BEDELAAR, ii. bI. xliii bij BEUGEL, ii. bI. lxvii bij BEURS, i. bI. xxxv bij BOEK, i. bI. xlv bij BRUG, i. bI. xxxvi bij DIEF, i. bI. xlviii bij DUIF en EER, i. bI. xxxviii, lxvi en ii. bI. xxviii bij EZEL, i. bI. xxxviii bij GATEN, i. bI. lxvii bij GELDERLAND, i. bI. lxix bij HAND, i. bI. lxix en ii. bI. lxxii bij HA VER, ii. bI. lxxii bij HEK, i. bI. lxx bij HEL, ii. bI. viii bij HOEN, i. bI. lxx bij HOL, i. bI. lxxi bij HOOVAARDlG, ii. bI. xl viii bij IJZER, ii. bI. xxxii bij KEUTEL, ii. bi. lxxv bij KOP, ii. bI. Ii bij LOOP, ii. bI. lii bij MEESTER en ii. bI. liv bij OORDJE. ) PACHT. (Zie i. bI. xlix bij FORTUIN en ii. bI. lxxvi bij NACHT.) PADDESTOEL. (Zie ii. bI. xl vii bij HEKS.) PADEN. (Zie i. bI. lxvi bij GATTEN.) PAK. (Zie ii. bI. lxxxii bij BUIK.) PALING. (Zie i. bI. xx bij BIER.) PALM. (Zie ii. bI. xliii bij BOOM.) PAN. (Zie i. bI. lxi bij BLIK, ii. bI. v bij DUIVEL, xx H. bI. xlv bij EI, H. bi. xxx bij HARING en ii. bI. xxxii bij KIND.) PANTOPPEL. (Zie ii. hl. xiii bij BAN.) PAP. (Zie i. bi. xliii en lix bij AVOND en ii. bI. I bij LEPEL.) P A PIER. (Zie i. bI. lix bij BALK, i. bI. Ix bij BEMIND, i. bi. xxxv bij BORST en ii. bi. xxx bij HEMEL.) PARADE. (Zie H. bI. xlix bij KUIT.) PARADIJS. (Zie ii. bI. xxx bij HEMEL.) PARAPl.UI. (Zie ii. bI. lxviii bij BOER.) PARIJS. (Zie i. bI. lxx bij HEL.) PARTIJ. (Zie ii. bI. I bij LOL.) PASCHEN. (Zie i. bI. lxi bij BLOEM.) PAS-OP. (Zie i. bI. lviii bij ACHTERDOCHT.) PASPOORT. (Zie i. bi. lxiv bij DOMHEID en ii. bI. I bij LEUGEN.) PASTEI. (Zie H. bI. lxxvi bij MOES.) PASTOOR. (Zie ii. bI. ii bij ADVOCAAT, ii. bI. lxvi bij ANTWOORD, i. bi. lxiii bij DAG, i. bI. lxix bij HARMEN , ii. bi. lxxxiii bij HEMD en ii. bI. xlvii bij HOND.) PATER. (Zie i. bI. lix bij BAGIJN en ii. bi. lii bij MAN.) PATERNOSTER. (Zie i. bI. xlviii bij DUCAS.) PATIëNT. (Zie i. bi. x bij ACCIDENT en!ii. bi. lxvii bij BEUL.) PATRIOT. (Zie ii. bi. lxxxiv bij ORANJE.) PATROUILLE. (Zie ii. bI. xxxii bij KLOMP.) PAULUS. (Zie ii. bI. xlvii bij JAN.) P A US. (Zie ii. bI. xlii bij BAN, ii. bI. xliii bij BEUGEL, ii. bI. ix bij KARDINAAL en ii. bI. lii bij MENSCH.) PECUNIA. (Zie i. bI. xlii en lviii bij AMOR.) PEER. (Zie i. bI. xlv bij BOON, i. bI. xlvi bij BUIL en i. bI. lxix bij HEER.) PBBS. (Zie ii. bI. xliv bij BUL.) PEET. (Zie ii. bI. lii bij MOEI.) PEK. (Zie i. bI. lix bij BALIE en ii. bl.liv bij OOR.) PELS. l Zie i. bI. lxv bij EI.) PEN. (Zie i. bI. xvii bij AANGBZIGT, H. bi. xxvi bij BEULING en ii. bI. xlv bij EI.) PBNNING. (Zie i. bI. xxxiv en xlii bij AMBACHT, i. bI. xxxiv bij BAST en H. bI. liii bij MUNT.) PENS. (Zie i. bI. lxxi bij HONGERSNOOD.) PBPER. (Zie ii. bI. xxv bij ACHTERSTE, i. bi. xxxvi bij BROOD en ii. bI. lxxii bij HART.) PERDOEN. (Zie i. bI. lxiii bij CHINEES.) POK. (Zie ii. blo liv bij PAAL.) PERMISSIE. (Zie i. bI. lxviii bij GROL.) PERNIS. (Zie ii. bi. jij bij BOER.) PERS. (Zie ii. bI. xxx bij HART.) PEST. (Zie ii. bI. lxxiii bij HUIS.) PET. (Zieii. bI. xliv bij DAG en ii. bI. xlvi bij GELD.) PETERSELIE. (Zie ii. bi. xxix bij GROEN.) PIBR. (Zie ii. bI. xxix bij GRAS.) PIERO. (Zie ii. bI. xxviii bij DOOD.) PIERSHIL. (Zie ii. bI. iv bij DE KORENDIJK.) PIETER. (Zie i. bi. xi bij APPEL, ii. bI. xliv bij BUURMAN, i. bI. lxiv bij DIENDER, ii. bI. xlvii bij HUIS en JAN, ii. bI. xxxii bij KOE en ii. bI. xlix bij KOT.) PIJEKKER. (Zie ii. bI. xxx bij HOUT.) PIJN. (Zie ii. bI. xxv bij ACHTERSTE, i. bi. iv bij> APPEL, ii. bI. ii bij ARM, i. bI. xi bij BA AN, i. bi. xvii bij BANK, H. bI. lxvii bij BBENEN, i. bl. I bij GELD en i. bI. Ii bij GOD.) PIJP. (Zie i. bI. xxxiv bij AAM, i. bI. xx bij BROEK, ii. bI. lxxi bij GORG EL, ii. bI. vii bij HEER, ii. bI. xxxii bij LADE en ii. bI. lxxvi bij MAN.) PIL. (Zie ii. bI. lxx bij GATEN.) PIS. (Zie i. bi. v bij BAAI, i. bI. lxvii bij GATTEN, ii. bI. xlix bij KOUS en ii. bI. xxxii bij KREUK.) PIT. (Zie ii. bI. xxxi bij KAARSENMAKER en H. bI. lxxxiv bij NOTEN.) PLAAG. (Zie ii. bI. xxviii bij EGYPTE, ii. bI. viii bij HOLLAND en i. bI. lxxi bij HUIS.) PLAATS. (Zie ii. bI. lxvi bij ALBERT, i. bI. xx bij BLAAS, i. bI. xliv bij BOER, i. bi. xlv bij BOM, i. bI. xlvii bij DOLLE, ii. bI. lxx bij DUBBELTJE, ii. bI. lxxii bij HERBERG en ii. bI. lxxiv bij KERK.) PLANK. (Zie ii. bi. xlii bij BItD (2), i. blo xliii bij BEDSTEDE, i. bi. xliv bij BLIND, i. blo lxxi bij HOUT, ii. bI. xxxi bij HUIS en ii. bl. lii bij MENSCH.) PLANT. (Zie i. bi. iv bij AKKER en ii. bi. vii bij GROND.) PLAS. (Zie ii. bI. Ixx bij DRAS.) PLATTEEL. (Zie i. bI. lix bij BANK.) PLECHT. (Zie i. bi. xxxiv bij ANKER.) PLEISTER. (Zie ii. bi. xxix bij GOUD.) PLEITZAK. (Zie i. bi. xiii bij BOER.) PLEIZIER. (Zie ii. bi. xliii bij BESSE en i. bI. xx bij DOODGRAVER.) PLEIZIERIG. (Zie ii. bI. I bij LASTIG.) PLINIUS. (Zie H. bI. xlv bij GATTEN.) PLOEG. (Zie i. bI. xlviii bij EGGE, i. bI. lxix ell ii. bI. xxx bij HAND en ii. bi. lxxv bij KNOL.) PLUIM. (Zie ii. bI. xlvii bij HOEN.) POEP. (Zie ii. bI. xlii bij BAAN en ii. bI. xlvii bij HOLLANDER. ) POPFERTJB. (Zie i. bi. lxi bij BOEDEL.) POK. (Zie i. bI. lxix bij HEER en ii. bI. lii bijM'ÁZELEN.) POL. (Zie ii. bi. xxviii bij EINDE.) POLEN. (Zie ii. bI. xliv bij DAG en ii. bi. ~lix. bij KONING.) POMP. (Zie i. bI. xxi bij DWARSFLUIT en i. bl.l bij GELIJKHEID.) POND. (Zie i. bI. xlv bij BROOD, ii. bI. lIllyj,ljj GELUK en GBWIGT en ii. bI. vii bij GUNST.). POND GROOT. (Zie i. bl. xiii bij BOBR.) PONS. (Zie i. bI. Ixx bij HOER.) POORT. (Zie i. bI. lxvi bij ENKHUIZEN, i. bI. xxxviii bij GATTEN en ii. bI. lxxi bij'GESCHUT.) POORTUGAAL. (Zie ii. bI. iii bij BOER.) POOT. (Zie ii. bI. lxviii bij BOK, i. bI. xlvii bij DIER, i. bI. lxxi bij HOND, ii. bl. lxxiv bij KIP en ii. bI. Iiv bij OLIFANT en PAARD.) POP. (Zie i. bI. v bij ARMINIUS, i. bI. lxi bij BLANK, ii. bI. xlv bij FORTUIN, ii. bI. xxxii bij KIN D, ii. bI. 1 bij LID en ii. bI. lii bij MODE.) PORSELEIN. (Zie i. bI. xlv bij BOM.) PORT. (Zie ii. bI. lxviii bij BRIEF.) PORTIE. (Zie i. bI. xii bij BEEST en ii. bI. xxix bij GEMEENTE.) POST. (Zie ii. bI. liii bij NACHT en ii. bI. liv bij PAARD.) POSTELEIN. (Zie ii. bI. lxvii bij BOER.) POT. (Zie i. bI. v bij BAAI, ii. bI. xxvi bij BAKKER en BEULING, ii. bI. xxvii bij BOON, i. bI. xlv en ii. bI. iii bij BOTER, ii. bI. iv bij BRIJ, ii. bI. lxix bij DILLE en DOMINE, ii. bI. lxx bij EGYPTE, i. bI. xlix en ii. bI. lxx bij GAST, i. bI. lxvii bij GA!TTEN, ii. bI. xlvii bij HEER, i. bI. lxxi bij HOND, ii. bI. viii bij HOUT, ii. bI. lxxv bij KROON, ii. bI. lxxvi bij MEID, ii. bI. lii bij MIDDAG, ii. bI. liii bij MUTS en ii. bI. Iv bij PAP en PIS.) PRAAT. (Zie i. bI. xviii bij DAAD, ii. bl. lxviii bij DAG, ii. bl. lxix bij DOMINE, i. bI. lxvi bij GAST, ii. bI. vii bij GULDEN en ii. bI. lxxv bij KOFFIJ.) PRACHT. (Zie i. bI. lxv bij DRUK en ii. bI. vi bij GESLACHT.) PREDIKSTOEL. (Zie ii. bI. xlv bij DRIE.) PRET. (Zie ii. bI. iii bij BEURS en i. bl. 1 bij GELD.) PRIESTER. (Zie i. bI. xlii bij ALTAAR, i. bI. lxv bij DUIVEL en ii. bI. lii bij MIN.) PRIJS. (Zie ii. bI. xxx bij HOOFD.) PRINS. (Zie ii. bI. lxvi bij ALBERT en ii. bI. xxix bij GEZONDHEID.) PRINSES. (Zie ii. bI. lxxiv bij KEUKEN.) PRIOOR. (Zie ii. bI. ii bij ABT.) PROCES. (Zie i. bI. xi bij ADVOCAAT, i. bI. xlviii bij EÉN, i. bI. li bij GRIFFIER en ii. bI. lxxii bij HAAR.) PROCUREUR. (Zie i. bI. Ix bij BEURS.) PROFEET. (Zie ii. bI. liii bij MOZES (2).) PROFIJT. (Zie i. bI. x bij AANDACHT en ii. bI. lii bij MOEITE.) PROFIJTERTJE. (Zie ii. bI. lxx bij EINDE en ii. bI. lxxv bij LICHT.) PRONKER. (Zie i. bI. lxvii bij GEVER.) PROOI. (Zie ii. bI. lxxi bij GIER.) PROOST. (Zie i. bI. iv bij AKEN.) PROVINCIE. (Zie ii. bI. xlvi bij GELIJK.) PRUIK. (Zie i. bI. lxi bij BOEDEL, i. bI. lxviii bij HAAR en ii. bI. Igxv bij KRUL.) lIl. XXI PRUIKENMAKER. (Zie ii. bI. lxxi bij GELD.) PRUIM. (Zie i. bI. lxi bij BOOM en ii. bI. liii bij MOND (2).) PUBLIEK. (Zie ii. bI. lxviii bij BOMMEL en i. bI. xxxvi bij COLLEGA.) PUIJE. (Zie ii. bI. lxix bij DORPEL.) PUIK. (Zie ii. bI. xlii bij BAAN.) PUIST. (Zie ii. bI. lxxvi bij LIJF.) PUL. (Zie ii. bI. xxvii bij BROEDER.) PURIM. (Zie ii. bI. xlviii bij JOOD.) PUT. (Zie ii. bI. xlvi bij GROND, ii. bI. lxxii bij HOEN, ii. bI. lxxv bij KLOOSTER en ii. bI. li bij MALABAR.) PUTTING. (Zie ii. bI. xliii bij BOOTSMAN.) QUONDAM. (Zie i. bI. xlvi bij DAG.) R. (Zie ii. bI. xxviii bij GARNAAL.) RAAD. (Zie ii. bI. ii bij ACHITOPHEL, i. bI. v bij BAAT, i. bI. xii bij BED, i. bI. lxi bij BOEKWEIT, i. bI. xiii bij BOER, i. bI. xiii, xxxvi, xlvi en ii. bI. lxviii bij DAAD, ii. bI. v bij DING en i. bI. 1 bij GEVER.) RAADSEL. (Zie ii. bI. lii bij MENSCH.) RAAF. (Zieii. bI. v bij DIEF en ii. bI. xlix bij KRAAI.) RAAP. (Zie i. bI. lviii bij AANGEZIGT, i. bI. xlvii bij DISCH, ii. bI. lxix bij DOMINE, ii. bI. xxxii bij KNOL en ii. bI. I bij LOOF.) RABBIJN. (Zie i. bI. xlii bij ALMANAK.) RAD. (Zie ii. bI. lxvi bij ADVOCAAT, ii. bI. v bij DIEF en i. bI. lxxi bij HOOFD.) RAG. (Zie i. bI. iv bij ANKER.) RAK. (Zie ii. bI. liii bij NEUS en ii. bI. Iv bij PORSELEIN.) RAM. (Zie i. bI. xii bij BLAD.) RAND. (Zie i. bI. xi bij AFGROND, i. bI. li bij GLAS, ii. bI. lxxii bij HOED en ii. bI. xxxii bij KOEK.) RANSEL. (Zie ii. bI. lxxi bij GEKWANSEL.) RAT. (Zie ii. bI. xxvii en lxvii bij BOER, i. bI. lxvii bij GEBOUWen ii. bI. li bij MAAG.) RAZERNIJ. (Zie ii. bI. lxxi bij GELEERDHEID.) RECEPT. (Zie ii. bI. lxxxii bij DOKTER.) RECRUUT. (Zie ii. bI. lxxxiii bij GENERAAL.) REDEN. (Zie i. bI. xlvi bij DAAROM, ii. bI. lxxxiii bij GEBED en i. bI. li bij GOEDE.) REGEN. (Zie i. bI. xvii bij AANGEZIGT, i. bI. iv en xliii bij APRIL, i. bI. lix bij BAK, i. bI. lxi bij BOER, ii. bI. xxvii bij BOOG, ii. bI. lxviii bij DAG, ii. bI. xliv bij DAUW, i. bI. lxiv bij DOOI, i. bI. xlviii en ii. bI. xlv bij DRUPPEL, i. bI. lxvi bij GAST, ii. bI. xlv bij GATEN, i. bI. lxvii bij GOD, i. bI. li bij GRAS, i. bI. lxx bij HEN en ii. bI. li bij MALEFIJT. ) REGIMENT. (Zie i. bI. xlviii bij EINDE.) REGT. (Zie i. bI. xx bij BOER, ii. bI. lxxi bij GEBRUIK, i. bI. xxxviii bij GELUK en ii. bI. lxxvi bij NACHT.) 3* XXII REGTVAARDIG. (Zie ii. bI. vi bij GEBED en GEDACHTENIS. ) REGTVAARDIGHEID. (Zie ii. bI. vii bij GUNST.) REINAERT DE VOS. (Zie ii. bI. lxxvii bij PAIS.) REIS. (Zie i. bI. xIii bij AMBACHT, i. bI. xlvi bij BUIDEL, i. bI. lxx bij HIT en ii. bl.li bij MAAN.) REK. (Zie i. bI. lxviii bij HAAN.) REKEL. (Zie i. bI. lxxi bij HOND.) REKENING. (Zie ii. bI. lxvii bij BLAASBALG, ii. bI. xlv bij EI, ii. bI. lxx bij EZEL en ii. bI. xxxii bij KLAD.) RELLIJK. (Zie ii. bI. xlv bi) EINDE.) REST. (Zie ii. bI. iv bij DE KORENDIJK.) HEUZEL. (Zie ii. bI. xliv bij BOTER en ii. bI. I bij LIJF.) RHOON. (Zie ii. bI. iii bij BOER.) RIB. (Zie i. bI. xxxiv bij ADAM, ii. bI. xlviii bij KAST en ii. bl.liv bij PAARD (2).) RIDDER. (Zie i. bI. xii bij BEUL en i. bI. xxxvii bij EDELMAN.) RIEM. (Zie ii. bI. xIii bij BAAS.) RIET. (Zie ii. bI. xliii bij BLA D , i. bI. xlix bij FLUIT, ii. bI. xlv bij GATTEN en ii. bI. lxxvi bij MAN.) RIJKDOM. (Zie i. bI. ven xi bij ARMOEDE, ii. bI. iv bij BRUID, i. bI. xiii bij COMPEER, i. bI. lxiv bij DOMHEID en i. bI. xxxvii bij EER.) RIJKE. (Zie i. bI. iv, v, xliii (3), lix, ii. bI. xlii, lxvi (2) en lxxxii bij ARME, i. bI. v bij ARMOEDE en i. bI. xiii bij COMPEER.) RIJM. (Zie ii. bI. lxxi bij GELD en ii. bI. lxxiii bij JOCHEM.) RIJN. (Zie ii. bI. lxvi bij BAAT, i. bI. xii bij BIER en i. bI. lxviii bij HAAN.) RIJPE. (Zie ii. bI. xlvi bij GROEN.) RIJS. (Zie ii. bI. lxviii bij BOOM en i. bI. xxxv bij BOSCH.) RIJST. (Zie ii. bI. xlvi bij GORT.) RILLING. (Zie ii. bI. I bij LIJF.) RINGEL. (Zie i. bI. lxv bij DUIF.) ROEDE. (Zie ii. bI. xxviii bij DRIFT, i. bI. xlix bij FOUT en i. bI. xxxix bij GOD.) ROEMER. (Zie ii. bI. xxviii bij EMMER.) ROEPER. (Zie ii. bI. Iv bij POEPER.) ROER. (Zie i. bI. lxii bij BOORD (2).) ROEST. (Zie ii. bI. liii bij MOT.) ROET. (Zie ii. bI. xxviii bij GAARD.) ROGGE. (Zie i. bI. xx, xxxvi (2), xlv en lxiii bij BROOD, i. bI. Ixiii bij OENT, ii. bI. iv bij DAG en ii. bI. lxxv bij KNOL.) ROK. (Zie i. bI. iii bij AAP, ii. bI. lxviii bij BROEDER, i. bI. lxii bij BROK, i. bI. xlix bij GAAUW, i. bI. lxx bij HEMD en ii. bI. li bij LUIS.) ROME. (Zie i. bI. xlvi bij BUIDEL, i. bI. xlviii bij DUIVEL, i. bI. xlix bij EZEL, i. bI. xxxviii bij GELD en ii. bI. Iiv bij PAAPSOH.) ROND. (Zie ii. bI. xxvii bij BREEDTE.) ROOD. (Zie ii. bI. xliii bij BLEEK, ii. bI. xl vi bij HAA N en ii. bI. xl viii bij KLEUR.) ROOF. (Zie i. bI. li bij ERFENIS.) ROOK. (Zie i. bI. iv bij ALMKERK en ii. bI. viii bij HUIS.) Roos. (Zie i. bI. iii bij ADDER en i. bI. xlvii bij DOORN.) Ros. (Zie i. bI. lxxi bij HOOI en ii. bl.lii bij MOLEN.) ROTHSCHILD. (Zie ii. bI. xlviii bij JOOD.) ROTS. (Zie ii. bI. xxvi bij BEITEL.) ROTTERDAMMER. (Zie i. bI. lxi bij BLIK en i. bI. xx bij DOEL.) Rouw. (Zie ii. bI. lxix bij DOODE.) RozENaBEL. (Zie i. bI. xlix bij GATTEN.) RUG. (Zie ii. bI. lxvi bij ATLAS, i. bI. lxiii bij BRUG, ii. bI. xliv bij BURGER, i. bI. xxxviii bij EZEL, i. bI. lxvi bij GATTEN, ii. bI. xlvii bij HALS, i. bI. lxviii bij HALSTER, ii. bI. xlix bij KONING, ii. bI. Ii bij LUILEKKERI.AND en ii. bI. liv bij OOG.) RUIF. (Zie ii. bI. lxviii bij BUDGET.) RUIG. (Zie i. bI. xxxvii bij DROOG.) RUIMTE. (Zie i. bI. lxx bij HOLLANDER.) RmT. (Zie ii. bI. xlii bij AANGEZIGT.) RUITER. (Zie i. bI. xii bij BACCHUS en ii. bI. lxxvii bij PAARD.) RUSLAND. (Zie ii. bI. xxviii bij FRANKRIJK.) RUST. (Zie i. bI. xi bij ARBEID en ii. bI. vi bij GEREGT.) RUZIE. (Zie i. bI. I bij GELD.) S. (Zie ii. bI. lxx bij EINDE.) SAARTJE. (Zie ii. bI. Iv bij PIJN.) SABBAT. (Zie i. bI. lxii bij BROEK.) SAFFRAAN. (Zie i. bI. xlv bij BOK.) SALET. (Zie i. bI. lxvii bij GEK.) SALOMO. (Zie ii. bI. vi bij GEDULD en H. bI. xl viii bij JOOD.) SANTIN. (Zie ii. bI. xlix bij KRAAK.) SATIJN. (Zie ii. bI. v bij DWEIL.) SAUS. (Zie ii. bI. lxxv bij KOK.) SCHAAL. (Zie ii. bI. xlvi bij GEWIGT en ii. bI. li bij MAAT.) SOHAAMTE. (Zie i. bI. xxxiv bij ARMOEDE, i. bI. xliv bij BLOEM, i. bI. xlvi bij OONSOIENTIE en i. bI. xxxvi bij DAG.) SCHAAP. (Zie i. bI. xxxiv bij AAP, i. bI. xliv en ii. bI. lxviii bij BOER, i. bI. xlv bij BOK, ii. bI. lxx bij DRUPPEL, i. bI. xlix bij GATEN, i. bI. li bij HU G, ii. bI. viii bij HUPSEL, ii. bI. lxxv bij KOE, ii. bI. ix bij KOOI en ii. bl.liv bij PAARD.) SCHAAR. (Zie ii. bI. xxviii bij DIEF.) SCHADE. (Zie ii. bI. lxvi bij ARBEID, i. bI. xliii bij BAAT, i. bI. lxi bij BOER, ii. bI. lxxvii bij PROFIJT en ii. bI. I vi bij RIJKE.) SCHADUW. (Zie ii. bI. iii bij BLIKSEM, i. bI. xlv bij BOOM en ii. bI. lxxv bij LICHT.) SCHAKEL. (Zie H. bI. lxx bij EINDE, ii. bI. xxxii bij KETTING en ii. bI. lvi bij REEKS.) SCHAKER. (Zie ii. bI. xlv bij ECHTGENOOT.) SCHALK.. (Zie ii. bI. vi bij GIERIGAARD.) SCHALKHEID. (Zie ii. bI. Iiv bij ONGERIEF en ii. bI. lxxvii bij OOG.) SCHALM. (Zie ii. bI. lxxiv bij KETTING.) SCHANDE. (Zie ii. bI. lxvii bij BED, i. bI. xxxvii en ii. bI. xlv bij EER en ii. bI. lxxi bij GEK (2).) SCHAPPERADE. (Zie i. bI. xvii bij BANK.) SCHAT. (Zie ii. bI. xlii bij ARME en ii. bI. lxxi bij GEWIN.) SCHAVOT. (Zie i. bI. xliv bij BEURS en ii. bI. xlviii bij KLEUR.) SCHEEDE. (Zie ii. bI. Jij bij MES.) SCHEEF. (Zie ii. bI. lxxi bij GELD.) SCHEEN. (Zie ii. bI. lxvi bij BALK.) SCHEERMES. (Zie ii. bI. iii bij BEURS.) SCHEET. (Zie i. bI. xix bij AARS, ii. bI. lxx bij EI en ii. bI. xlvi bij GATTEN.) SCHEL. (Zie ii. bI. lxxxii bij BEDELAAR.) SCHELLING. (Zie i. bI. xiii bij BOER.) SCHELP. (Zie i. bI. lxxii bij JAKOB en ii. bl.lxxvi bij MOSSEL.) SCHELVISCH. (Zie ii. bI. lxvi bij BAKHUIS, ii. bI. xxvi bij BELIJDENIS en ii. bI. iv en xxvii bij DAG.) SCHEMERAVOND. (Zie ii. bI. lxv bij AANGEZIGT.) SCHENDER. (Zie ii. bI. iii bij BOOM.) SCHENKER. (Zie i. bI. v bij BAKKER.) SCHEP. (Zie ii. bI. lxxi bij GEBRUIK.) SCHEPEL. (Zie i. bI. lxiii bij CENT en i. bI. xlix bij ERWT.) SCHEPEN. (Zie i. bl. xlii bij AANGEZIGT, i. bI. xi bij AMSTERDAM en i. bI. xxxvi bij BRIEF.) SCHEUR. (Zie ii. bI. lxvi bij ALMANAK en ii. bI. lxxvi bij MAAG.) SCHEUT. (Zie i. bI. xi bij AZIJN.) SCHEVETJE. (Zie ii. bI. liv bij OPROER.) SCHIEDAM. (Zie i. bI. vi bij BARCELONA.) SCHIEMAN. (Zie i. bI. lxxii bij I1ZER.) SCHIJN. (Zie i. bI. xxxiv bij APRIL, i. bI. xii bij BELOFTE, ii. bI. iii bij BENGEL, i. bI. lxiii bij DAAD, ii. bI. xxvii bij DAG, ii. bI. viii bij KADET, ii. bI. lxxiii bij KALF en ii. bl.li bij MAAN.) SCHIJT. (Zie ii. bI. lxxiv bij KERK.) SCHIK. (Zie ii. bI. lxxv bij LEVEN.) SCHIL. (Zie ii. bI. xlv bij ERWT, ii. bI. ix bij KOOPMAN en ii. bI. Iiv bij OOG.) SCHILDERIJ. (Zie i. bI. I bij GEVECH'r.) SCHIMMEL. (Zie i. bI. xlv bij BROOD.) SCHIP. (Zie i. bi. xii bij BALLAST, i. bI. lxii bij BOORD, i. bI. lxi v bij DEK, i. bI. xl viii bij D UBBELTJE, i. bI. Ii bij GROND, i. bI. lxxii bij JAMAïcA en ii. bI. xlviii bij JOOD.) SCHIPBREUK. (Zie ii. bI. xlv bij EER.) SCHIPPER. (Zie ii. bI. xlix bij LAND.) XXIII SCHOEN. (Zie ii. bI. lxxxii bij A VOND, i. bI. xxxiv bij BED, i. bI. lxxi bij HOOI eR ii. bI. xxxii bij KIND.) SCHOFT. (Zie ii. bI. lxix bij DAG.) SCHOKLAND. (Zie ii. bi. lxxxii bij DOMINÉ.) SCHOL. (Zie ii. bI. lxxv bij KOE.) SCHONK. (Zie ii. bI. lxxiv bij KAPSTOK.) SCHOOF. (Zie i. bI. xliii bij BAND.) SCHOOL. (Zie i. bI. lxiv bij DIEPTE, ii. bI. lxxiii bij HOOFD en i. bI. lxxii bij JONGEN.) SCHOONHEID. (Zie i. bI. xlviii bij EER.) SCHOORSTEEN. (Zie ii. bI. Iv bij PIS.) SCHOOT. (Zie i. bI. iii bij ABRAHAM, i. bl.lxvbij ÉÉN en ii. bI. lxxvi bij LOT.) SCHOP. (Zie i. bI. iii bij AALT1E, i. bI. xlii en ii. bI. lxvi bij ACHTERSTE, i. bI. v bij ARMINIUS en ASCH, i. bI. xx bij BED, i. bI. lxiii bij DAG, ii. bi. lxxi bij GELD, i. bI. lxxi bij HUIS en ii. bi. xxxi bij JONGEN.) SCHOPPEN. (Zie i. bI. iii bij AAS.) SCHORT. (Zie ii. bI. xxvi bij BEZEM en ii. bI. lxxiv bij KEUKEN.) SCHOT. (Zie i. bI. lxviii bij GROND, ii. bI. xlviii bij KIND en ii. bI. li bij LOT.) SCHOTEL. (Zie ii. bi. ii bij AAL, i. bI. lxii bij BOTER en BRIJ, i. bI. xviii bij BUIK, i. bi. lxxi bij HOND en ii. bI. lxxvi bij MOES.) SCHOUDER. (Zie ii. bI. lxviii bij BOER.) SCHOUWSPEL. (Zie i. bI. xlviii bij EINDE.) SCHRAALHANS. (Zie ii. bI. lxix bij DOMINÉ.) SCHRAPER. (Zie ii. bI. lxxvii bij POT.) SCHREEF. (Zie i. bI. xxxv bij BOER.) SCHRIFT. (Zie ii. bI. lxix bij DOMME en ii. bI. Iv bij PLAATS.) SCHRIJVER. (Zie ii. bI. xlv bij ECHTGENOOT.) SCHRIK. (Zie ii. bI. xlix bij KOORTS.) SCHROEF. (Zie ii. bI. xxviii en xlv bij DUIM.) SCHROEI. (Zie ii. bI. Ii bij MAAG.) SCHUIF. (Zie ii. bI. Iv bij PIEPER.) SCHUIM. (Zie ii. bI. xlii bij ADELDOM, i. bI.lx bij BIER en ii. bI. lxix bij DILLE.) SCHUIT. (Zie i. bl:xxxi v bij ACHTER, i. bI. xliii bij BARTHOLOMEUS, i. bI. xlvi en ii. bI. iv bij BRUID, ii. bI. lxxxii bij BUIK en i. bI. lxxi bij HOOI.) SCHULD. (Zie ii. bI. lxvii bij BELEGGING en ii. bI. V bij DRUK.) SCHULDIG. (Zie i. bI. v bij BAKKER.) SCHURFTIG. (Zie i. bI. xxxiv bij ARME.) SCHURK. (Zie i. bI. I bij GEZIN.) SCHUUR. (Zie i. bI. xiii bij BOER, ii. bI. xliv bij BUU,RMAN, ii. bI. v bij DEUR en ii. bI. xlvii bij' HUIS.) SEKREET. (Zie ii. bI. lii bij MILD.) SIAM. (Zie i. bI. xviii bij BROEDER.) SIERAAD. (Zie ii. bI. lxv bij AARDE en ii. bI. ix bij KIND.) XXIV SIGORRETJE. (Zie i. bI. lxi bij BOK.) SIJSJE. (Zie i. bI. xlii bij AAS en i. bI. lxxii bij IJS.) SINT. (Zie ii. bI. lxxxi bij ALMANAK en ii. bI. lvi bij REST.) SINT GALLUS. (Zie i. bI. xlii bij APPEL.) SINT HUIBERT. (Zie i. bI. lxxi bij HOREN.) SIN'l' JAKOB. (Zie ii. bi. ix bij KOEKOEK en ii. bI. xxxii bij KOSTER.) SINT JAN. (Zie i. bI. xliii bij AVOND, ii. bi. lxxxii bij BERAAD, ii. bI. xlvii bij HAVER en ii. bl.liH bij NACHT.) SINT KATRIJN. (Zie ii. bI. lxxxiii bij KOE.) SINT LUCIE. (Zie i. bI. xlvi bij DAG.) SINT LUKAS. (Zie i. bI. xxxvii bij DONDER.) SINT MAARTEN. (Zie i. bI. xxxiv bij AVOND.) SINT MARGRIET. (Zie i. bI. lxxi bij HOOI.) SINT PIETER. (Zie ii. bI. iv bij BRUG.) SINT PIETER EN PAULUS. (Zieii. bI. iv bij DAG.) SITU ATlE. (Zie ii. bI. lxvii bij BOER.) SLAAP. (Zie i. bI. xxxiv bij BED, i. bI. lxi bij BLAD, i. bI. xlvii bij DRAN K, ii. bI. lxxvi bij LUIS en ii. bI. liii bij MUTS.) SLAB. (Zie ii. bI. I bij LEPEL.) SLAG. (Zie i. bI. v bij A VOND. ii. bI. xxvi bij BEITEL, i. bI. Ixiii bij BUIT, ii. bI. xliv bij DONDER, i. bI. lxv bij DUIF, i. bl.li bij GROOTE, ii. bI. viii bij HENGST en HOND (2), ii. bI. lxxiii bij JAN ALLEMAG , ii. bI. viii bij KAATS, ii. bI. lxxiv bij KERMIS, ii. bi. lii bij MEES en ii. bI. Iv bij PIJL.) SLAGER. (Zie H. bI. xliv bij DOOD en ii. bI. xlvi bij GEWIGT.) SLANG. (Zie i. bI. xxxiv bij AA.L en i. bI. xliv bij ~LAD.) SLAVERNIJ. (Zie i. bI. xiii bij BLIJ.) SLEDE. (Zie ii. bI. lxxv bij KOE.) SLEEP. (Zie ii. bI. xxvi bij BEZOEK en i. bI. xlvii bij DEKEN.) SLEET. (Zie ii. bI. xliv bij BREUK.) SLENTER. (Zie ii. bI. lxviii bij BROEDER.) S:r,EPElt. (Zie i. bI. lxii bij BOTERHAM, i. bI. lxx bij HOL, H. bI, lxxv bij KOlllSE en H. bI. liv bij PAARD.) SLEUTEL. (Zie i. bI. xliii bij APRIL en ARMOEDE, ii. bI. xxix bij GELD en ii. bI. xlvi bij GOUD.) S:r,IJK. (Zie i. bI. xxxvi (2) en ii. bI. xliv bij DIJK en i. bI. xxxviii bij GATEN.) SLIJM. (Zie ii. bI. b;xvii bij PRAAT.) SLIJPSTEEN. (Zie i. bI, v bij BAAS.) Sr,IlTAADJE. (Zie i. bI. xx bij BENUL.) SLIJT:j;lR. (Zie i. bI. Xx bij CUPIDO.) SLINGER. (Zie ii. bI. lxvii bij BOER en i. bI. lxiii bij CHINEES.) SLIP. (Zie ii. bI. lxxxiv bij ROUW.) SLOF. (Zie i. bI. x bij AAP.) SLOK. (Zie ii. bI. li bij :r,OOPE;R.) SLOOT. (Zie ii. bI. lxvi bij AN'rWOOltD, ii. bl..Älii bij AVOND, i. bI. xliv en ii. bI. xxvii bij B(i .!t en i. bI. li bij GRAVER.) SLORDIGHEID. (Zie i. bI. lxx bij HEILIGHEID.) SLUIKERIJ. (Zie ii. bI. lii bij MIN.) SLUIS. (Zie i. bI. xxxviii bij GANS.) SlIfAAK. (Zie ii. bI. xxxii bij KRAAK, ii. bI. Iv bij PROEF en ii. bI. lvi bij REUK.) SMAK. (Zie i. bI. xliii bij BAK.) SMAL. (Zie ii. bI. xlix bij LANG (2).) SMART. (Zie i. bI. xi bij BAAN, i. bI. lxix en ii. bI. xxx bij HART en ii. bI. Iv bij PIJN.) SMEER. (Zie i. bI. Ix bij BEEST, ii. bI. lxviii bij BOTERHAM, i. bI. xxxviii bij EZEL en ii. bI. lxxiii bij KAARS.) SMID. (Zie i. bI. xiii bij BOER, i. bI. xlvi en ii. bI. lxix bij DAG en ii. bI. lxxi bij GELD.) SMOEL. (Zie ii. bI. lxvii bij BOER.) SMOUS. (Zie i. bI. lxx bij HEL.) SNAPHAAN. (Zie i. bI. lxvii bij GELDERLAND en i. bI. lxix bij HANDSPAAK.) SNEDE. (Zie i. bi. xxxvii bij DUIT, ii. bI. xxxi bij KEIZER en ii. bi. xxxii bij LAARS.) SNE~UW. (Zie i. bi. lxi bij BLOEM, i. bI. xlvi bij DAG, i. bI. xxxvi en ii. bI. xliv bij DIJK en ii. bI. lxxvi bij MUIS.) SNEL. (Zie i. bI. xlix en ii. bI. lxx bij GAAUW en ii. bI. lxxvii bij ROK.) SNIJDER. (Zie ii. bI. xlii bij BED.) SNIPPER. (Zie ii. bI. lxxvi bij LIEFHEBBER.) SNOEPER. (Zie ii. bI. xxviii bij DIEF.) SNOET. (Zie i. bI. lxvi bij FLIP.) SNORKER. (Zie ii. bI. lxxviii bij SLAPER.) Sli'OT. (Zie ii. bI. Hii bij Mouwen ii. bI. lxxvii bij NEUS.) SODOM. (Zie ii, bI. vii bij GODDELOOSHEID.) SOEP. (Zie i. bI. vi en xii bij BAL en ii. bI. xlv bij ERWT.) SOK. (Zie ii. bI. !xx bij GATEN en i. bI. lxx bij HEMD.) SOLDAAT. (Zie ii. bI. xxv bij AMBACHT, i. bl.lix bij ANTWOORD en i. bI. xii bij BAJONET.) SoonT. (Zie ii. bI. lxviii bij BOER.) SOP. (Zie i. bI. lxii bij BROOD.) SPA~N, (Zie i. bI. xlv bij BOTER.) SPANJE. (Zie ii. bI. xxv bij ACHTERSTE, i. bI. xliv bij BEZEM, i. bI. lxx bij HENGST en ii. bI. ;xlix bij KRAAK.) SPEELMAN. (Zie i. bI. lxiii bij BRUII.OFT, ii. bI. v bij DOODE en i. bI. xlix bij FLUITER.) SPEEN. (Zie ii. bI. lxxiv bij KLAAUW.) SPJ;:K. (Zie ii. bI. lxviii bij BORD, ii. bI. lxix bij DIEF, ii. bI. xxviii bij ERWT (2), ii. bI. xlvi bij GEWIG'f, ii. bI. ix en xxxi bij KAT en ii. bI. lvi bij RIB.) SPEKMAN. (Zie i. bI. iv bij ANSJOVIS.) SPEL. (Zie i. bI. xii bij BACCHUS, i. bI. xxxvi bij DIJK, i. bI. lxv bij DUIVEL en ii. bI. xlvii bij HAND.) tJPELD. (Zie ii. bI. xlii bij BED, ii. bI. x bij KUSSEN en ii. bi. lxxvi en lxxxiv bij NAALD.) SPIER. (Zie ii. bI. xliv bij DOOD.) SPIETS. (Zie i. bI. v bij BAKKER.) SPl1KER. (Zie i. bI. xxxv bij BEENEN, i. bI. xviii bij DEUR, ii. bI. xxix bij GATEN, ii. bI. xlvi bij GOUD en ii. bI. lxxvi bij MUUR.) SPIJS. (Zie i. bI. xi bij ADVOCAAT.) SPIJT. (Zie ii. bI. xlvii bij HART.) SPIL. (Zie ii. bI. lii bij MIDDAG.) SPIN. (Zie i. bI. iv bij ANKER, ii. bl.lxvi bij AZIJN en i. bI. xlvii bij DIER.) SPINAZIE. (Zie ii. bI. lxxvi bij MOED.) SPINROKKEN. (Zie i. bI. xxxvii bij EER.) SPIT. (Zie ii. bI. vi bij GEBRAAD.) E:POED. (Zie ii. bI. lxviii bij DAAD.) SPONS. (Zie ii. bI. xlv bij DUIG.) SPOOR. (Ziei. bI. iii bij AALen ii. bI. xlix bij LAARS.) SPOT. (Zie ii. bI. xxix bij GOD.) SPOTTER. (Zie i. bI. xi bij ARBEID en ii. bI. xxix bij GOD.) SPRONG. (Zie i. bl. xlviii bij DROOG.) SPROOKJE. (Zie ii. bI. xxviii bij DUIT en ii. bI. viii bij HILLEBRAND.) SPROT. (Zie i. bI. xiii bij BOKKING.) SPRUIT. (Zie i. bI. lxii bij BOOM.) SPUL. (Zie ii. bI. I bij LENE-MIE.) STAAG. (Zie i. bI. lxvii bij GEWETEN.) STAAK. (Zie ii. bI. lxvi bij APRIL, ii. bI. xlii bij BAGIJN en i. bI. lxi bij BOOM.) STAAL. (Zie i. bI. lxii bij BROEK, i. bI. lxviii bij GROND, ii. bI. xxxi en xlviii bij IJZER en ii. bI. lvi bij RUG.) STAART. (Zie i. bI. x bij AAL, i. bI. iii bij AAP, ii. bI. lxv bij AARD, ii. bI. xlii bij APPEL, i. bI. xliii bij BAAS, i. bI. V bij BAAT, i. bI. xviii bij DEUR, i. bI. xxxvii en ii. bI. xlv bij DUIVEL, ii. bI. xlv bij EKSTER, i. bI. xlix bij EMMER, H. bI. vi bij EZEL en GATEN, ii. bI. xl v bij GATTEN, ii. bI. lxxii bij HEN, ii. bI. viii (2) en xxx bij HOND en ii. bI. liv bij OORDJE.) STAAT. (Zie i. bI. xii bij BAL, i. bI. xliv bij BELOFTE en BLOEM, i. bI. li bij GOEDE, ii. bI. ix bij KERK en ii. bI. lxxvii bij ROER.) STAATSIE. (Zie i. bI. lviii bij ANGSTen i. bI. xxxviii bij FEEST.) STAATSMAN. (Zie i. bI. xliii bij ARME.) STAD. (Zie ii. bI. xliv bij BURGER, i. bI. xx bij CHIRURGIJN, ii. bI. iv bij DE KORENDIJK, ii. bI. vi bij GATTEN, ii. bI. lxxv bij KWAAD, ii. bl. lxxxiv bij MELK en ii. bI. liii bij MUUR.) STAL. (Zie i. bI. xlii bij AKKER, i. bI. xxxvi bij BROEDER en BUI, i. bI. lxvii bij GOED, ii. bI. lxxv bij KOE en ii. bI. liv bij PAARD.) STAM. (Zie i. bI. xlviii bij EIK, ii. bI. xlv bij GAD 111. XXV en i. bI. lxix bij HART.) STAND. (Zie i. bi. xliii bij BEELD en i. bI. xliv bij BEZWAAR.) STANK. (Zie ii. bI. xlviii bij KAARS.) STAP. (Zie ii. bI. lxxiv bij KARN.) STATIG. (Zie i. bI. I bij GELATIG.) STEEK. (Zie i. bI. lxi bij BOOM, i. bI. xxxvii bij DOOD en ii. bI. xl v bij EL.) STEEL. (Zie i. bI. xli v bij BEZEM, i. bI. xxxviii bij GATTEN en ii. bI. lxxxiv bij PIJP.) STEEN. (Zie i. bI. iii bij AAL, i. bI. xlii bij AMBT, i. bI. xvii bij BAKHUIS, i. bI. xliii bij BEENDEREN, ii. bI. xxvii bij BnoEK, i. bI. li bij GLAS, ii. bI. lxxii bij HART en H. bl. xxxi bij KAART.) STEKEL. (Zie ii. bI. lxxvii bij NEK.) STELTEN. (Zie ii. bI. xliv bij BREIN en H. bI. xlvii en lxxiii bij lJOOFD.) STEM. (Zie ii. bI. lxix bij DOOF.) STER. (Zie ii. bI. Ii en lxxvi bij MAAN.) STEUR. (Zie i. bI. xxxvi bij DEUR en ii. bI. lxxvii bij ROG.) STIEFMOEDER. (Zie ii. bI. lxx bij FORTUIN.) STIER. (Zie ii. bI. xlv bij ENGELAND.) STIJF. (Zie ii. bI. liv bij OUD.) STIJG. (Zie ii. bI. lxxvi bij MAAN.) STIJL. (Zie ii. bI. lxvii bij BEUL.) STIJN. (Zie i. bI. xxxviii bij GAREN.) STILLING. (Zie ii. bI. lxxxiv bij PIJN.) STIPHOUT. tZie ii. bI. ix bij KERK.) STOEL. (Zie i. bI. iii bij A ARS, ii. bI. lxvii bij BED, ii. bI. xxvii bij BOER, i. bl.lxiv bij DEUR, ii. bI. lxx bij DUIM, ii. bI. xxxi bij JAN, ii. bI. liii bij NACHTMERRIE, ii. bI. lxxvii bij PEK en ii. bI. Iv bij PRESIUS.) STOF. (Zie ii. bI. lxxxi bij AANGEZlGT en ii. bI. lxxii bij HAND.) STOFFEl •• (Zie i. bI. xx bij BROOD.) S'roK. (Zie i. bI. xlii bij APPEL, i. bI. xliv en ii. bI. xxvi bij BEZEM, i. bI. lxii bij BOON, i. bI. xxxix bij GOD, ii. bI. lxxii bij HOEPEL, i. bI. lxxi bij HOND en ii. bI. lxxiii bij KANEEL.) STOKVISCH. (Zie ii. bI. lxix bij DEVENTER.) STOMP. (Zie i. bI. lxi bij BOOM.) STOOF. (Zie ii. bI. xxvi bij BELIJDENIS en ii. bI. lxxviii bij STOEL.) STOOT. (Zie ii. bI. lxxii bij HEUP.) STOPPEL. (Zie ii. bI. liv bij PADDEN.) STORM. (Zie i. bI. xxxiv bij APRIL en i. bI. xviii bij COLONNE.) STOUT. (Zie i. bI. xii bij BIJSTAND en i. bI. I bij GELUK.) STOUTMOEDIGHEID. (Zie ii. bI. xlii bij BAAT.) STRAAL. (Zie ii. bI. lxvi bij A,CHTERSTE en ii. bI. lxxi bij GATTEN.) STRAAT. (Zie i. bI. xlii bij AMBT, i. bl.lxxi bij HUIS en ii. bI. lxxxiii bij JAN.) 4 XXVI STRAF. (Zie ii. bI. iii bij BOOM en i. bI. lxiv bij DOEL.) STRAND. (Zie ii. bI. iv en xxvii bij DAG.) STREEK. (Zie ii. bI. xxv bij A DER, ii. bI. lxvi bij ADVOCAAT, ii. bI. ii bij APOSTEL en ii. bI. lxxiii bij JEZUÏET.) STREEP. (Zie i. bI. lviii bij AANGEZIGT, ii. bI. lxvi bij ACHTERSTE en ii. bI. lxxvii bij NEUS.) STRIJD. (Zie ii. bI. xlv bij GAGlE, i. bI. lxvii bij GELIEFDE, ii. bI. lxxxiii bij KOUDE en ii. bI. lxxv bij KWAAD.) STRIJKSTOK. (Zie ii. bI. lxxxiv bij MAN.) STRIK. (Zie i. bI. iv bij ANKER, ii. bI. liii bij NET en ii. bI. lxxxiv bij ORANJE.) STRONK. (Zie ii. bI. lxxv en lxxxiii bij KOOLEN.) STRONT. (Zie i. bI. xii bij BERG, ii. bI. lxvii bij BESLUIT, i. bI. Ix bij BEZEM, i. bI. xiii bij BOER, i. bI. xlvii bij DIJK, i. bI. I bij GELD (2), ii. bI. xlvii bij HAND, i. bI. lxix bij HART, ii. bI. xxx bij HOEN, i. bI. lxxi bij HOOPEN, ii. bI. xxxii bij KLONT, ii. bI. lxxvi bij MIRAKEL, ii. bI. lxxvii bij OOG, ii. bI. liv bij PALING, ii. bI. lxxvii bij pop en REDEN en ii. bI. lxxviii bij STANK.) STROO. (Zie ii. bI. lxvii bij BED, ii. bI. xxvii bij BOS, ii. bI. lxix bij DAK, i. bI. xlix bij EZEL, i. bI. xxxviii bij FRANSCHMAN, i. bI. lxxi bij HOOI, ii. bI. lxxiii bij HUIS en ii. bI. lxxvii bij PAARD.) STROOM. (Zie ii. bI. lxvi bij ARM, ii. bI. xlv bij DROOM en ii. bI. liv bij OORSPRONG.) B'rROOP. (Zie i. bI. xx bij BROOD.) STROP. (Zie ii. bI. xliv bij DAS, ii. bl. lxxii bij HALS en ii. bI. lxxxiv bij PADDEN.) STRUIK. (Zie i. bI. xlvii bij DOORN en ii. bI. xlix bij KOP.) STRUISVOGEL. (Zie i. bI. xlvii bij DIER en ii. bI. xlix bij KOP.) STUIVER. (Zie ii. bI. xlii bij ARME, i. bI. xi bij BAAS, i. bI. xxxvii en ii. bI. l:xx bij DUBBELTJE en ii. bI. xlix bij LAND.) STUK. (Zie i. bI. iii bij ABSOLUTIE, ii. bI. xlii bij ANTWOORD, ii. bI. xxv bij APPEL, i. bI. v bij BAAS, ii. bI. iii bij BEDELAAR, i. bI. xviii bij BROEDER, i. bI. xx bij BROOD, i. bI. xlvii bij DIEF, i. bI. I bij GETOUW, i. bl. lxix bij HART, ii. bI. viii bij KAARS en ii. bI. lxxv bij KOP.) STUMPER. (Zie i. bI. iii bij AARS.) S'l'UT. (Zie ii. bI. lxvii bij BOEDEL.) STUURBOORD. (Zie ii. bI. xxvi bij BAKBOORD.) SUIKER. (Zie i. bI. iv bij ALTAAR, i. bI. xlvi bij DAG, ii. bI. lxxii bij HART en ii. bI. lxxvii bij OOM.) SUKKEL. (Zie ii. bI. lxxvii bij PARTIJ.) T. (Zie ii. bI; lxxvii bij 0.) TAAI. (Zie ii. bI. lxxv bij KOOK.) TAAL. (Zie ii. bI. lxxi bij GEBRUIK.) TAART. (Zie i. bI. iv bij ALTAAR en ii. bI. lxxvi bij MOES.) TABAK. (Zie ii. bI. lxix bij DOMINÉ.) TABBAARD. (Zie i. bI. xlvii bij DEGEN.) TABERNAKEL. (Zie i. bI. x en xlii bij AAR])E.) TAFEL. (Zie i. bI. xxxvi bij BROEK, ii. bI. xxviii bij DEUR, ii. bI. viii bij JOOD en ii. bI. lxxvii bij PLIGT.) TAK. (Zie i. bI. lxix bij HART.) TALING. (Zie i. bI. xxxvii bij EEND.) TAND. (Zie i. bI. xlv bij BROOD, i. bI. lxiii bij BUURMAN en CADZAND, ii. bI. lxix bij DORP, i. bI. lxix en ii. bI. vii bij HAND, ii. bI. xxxii bij KIND en ii. bI. xlviii bij KNOOP.) TANG. (Zie i. bI. v bij ASCH.) TANTALUS. (Zie ii. bI. lxvii bij BEKER en ii. bI. lii bij MARTELING.) TANTE. (Zie ii. bI. lxxvii bij OOM.) TAP. (Zie i. bI. xxxviii bij GATEN.) 'l'ASCH. (Zie i. bI. lviii bij ADVOCAAT en ii. bI. xlvi bij GELD.) TEEKEN. (Zie li. bI. lxxvii bij OOG.) TEEN. (Zie ii. bI. xxix bij GATEN, ii. bI. xxx bij HIEL, ii. bI. I bij LIKDOREN en ii. bI. lxxvii bij RUG.) TEERLING. (Zie ii. bI. iii bij BONK.) TEKST. (Zie ii. bI. lxxxii bij DOMINÉ.) TEL. (Zie i. bI. lxvi bij GARNAAL.) TEN BERGE. (Zie i. bI. xxxviii bij GAREN.) TENT. (Zie ii. bI. xlvi bij GOOCHELAAR.) TERUGTOGT. (Zie i. bI. lix bij AVONTURIER.) TESTAMENT. (Zie i. bI. 1 bij GEZOND, ii. bI. lxxii bij GRIEKSCH en ii. bI. lxxvi bij MAN.) TEUGEL. (Zie i. bI. lxix bij HAN]).) TEUNIS. (Zie i. bI. xix bij ANTHONIE.) THEE. (Zie i. bI. xii bij BAK, ii. bI. lxxiii bij JUFVRouwen KAATJE en ii. bI. xlviii bij KLONT.) TJALK. (Zie ii. bI. xliii bij BLIND.) TIEN. (Zie i. bI. xlviii en lxv bij ÉÉN.) TIJD. (Zie i. bI. iii bij AARDE, i. bI. xlii bij ADEM, ii. bI. lxvi bij AMEN, i. bI. xi bij ARBEID (2), ii. bI. lxviii bij BOOM, i. bI. xlv bij BOTER, ii. bI. xliv bij CEL, ii. bI. lxviii bij DAAD, ii. bI. xxviii bij DEUN, i. bI. xlvii bij DOORN, i. bI. lxiv bij DRIJVER, i. bI. xlviii bij ÉÉN, i. bI. 1 en ii. bI. vi bij GELD, i. bI. li bij GRIJS, i. bI. lxix bij HANS, i. bI. lxxi bij HOOI, ii. bI. xxxi bij KEIZER, ii. bI. xlix bij KUNST, ii. bI. lii bij MAN en MIRAKEL, ii. bI. lxxxiv bij POND, ii. bI. lxxvii bij PRUIK en ii. bI. lxxxiv bij SPINAZIE.) TUDING. (Zie i. bI. xlv bij BOVEN.) TIJDVERDRIJF. (Zie i. bI. vi bij BAL en i. bI. lxv bij ÉÉN.) TIJs. (Zie i. bI. lxvi bij FLIP.) TIP. (Zie ii. bI. xxvii bij BRUID en i. bI. lxv bij EL.) TIRAN. (Zie ii. bI. lxxi bij GEBRUIK.) TIRIBUS. (Zie i. bI. xxi bij DWARSFLUI'l'.) TITEL. (Zie i. bI. iii bij ACHTENVEERTIG PONDER. ) TOBBE. (Zie i. bI. iii bij AAL en ii. bI. lxviii bij BOER.) TOER. (Zie ii. bI. xxxi bij 1000.) TOESTEL. (Zie ii. bI. iv bij BRUID.) 'rOGT. (Zie ii. bI. lxxiii bij KAARS.) TON. (Zie ii. bI. lxxxi hij ALKMAAR, i. bI. v bij BAGlJN, ii. bI • .xxx bij HOEPEL en ii. bI. Jij bij MEEL.) TONDER. (Zie ii. bI. lxxxii bij DOOS.) TONG. (Zie i. bI. iv bij ALARM, ii. bI. lxvii bij BEENDEREN, i. bI. xii bij BIER, i. bI. xliv bij BLIND, i. bI. xlvi bij CONSENT, ii. bI. vii bij HAAK, ii. bI. lxxii bij HART, ii. bI. xxxii bij KIND, ii. bI. xlviii bij KNOOP en ii. bI. lxxviii bij SCHRAPER.) TooI. (Zie i. bI. xlv bij BRUGGE.) TOORN. (Zie ii. bI. jij bij BODE en i. blo lxv bij DUIVEL.) Top. (Zie ii. bI. xxviii bij GARF.) TOR. (Zie ii. bI. xlvi bij GOUD.) TOREN. (Zie i. bI. v bij BABEL, i. bI. xlvii bij DOM, H. bI. xlvi bij GEZIGT en ii. bI. xxx bij HOREN.) TOT. (Zie ii. bI. lxxvii I)ij 0.) Touw. (Zie i. bI. iv en ii. bI. xIii bij ANKER, i. bI. iv bij ARBEID, ii. bI. lxvii bij BOER, i. bI. xx bij BOK, ii. bI. iv bij DAG, i. bI. lxiv bij DRAAD, ii. bI. xxix bij GRAP, ii. bI. xxxi bij KABEL en ii. bI. lxxxiii bij KNOOP.) TRAAN. (Zie ii. bi. xxv bij APRIL, i. bI. xi bij AZIJN, i. bI. lxiii bij BROOD, ii. bI. xlvii bij HOER en ii. bI. lxxiii bij JOB.) TRALIE. (Zie i. bI. xlii bij APPEL en i. bI. xxxvi bij BRUID.) TRAP. (Zie ii. bI. lxviii bij BOVEN, ii. bI. xxxi bij KAT, ii. bI. I bij LIEFHEBBER en ii. bI. liii bij NEK.) 'fRAWANT. (Zie i. bI. xxxiv bij BACCHUS.) TRED. (Zie i. bI. lxiv bij DOEL en ii. bI. xxix bij HAAN.) TREEFT. (Zie i. bI. xiii bij BOER.) TREK. (Zie i. bI. lxix bij HANS.) TREKKER. (Zie ii. bI. xxv bij AMERSFOORT.) TRIELJE. (Zie ii. bI. lxx bij FAMILIE.) 'fRIIN. (Zie i. bi. v bij BAFFELT, i. bI. xxxviii bij GAREN, ii. bI. xlvi bij GATTEN (2) en i. bI. li bij GRIET.) TRIOMF. (Zie ii. bI. lxxv bij LIED.) TROEP. (Zie i. bI. xxxvii bij DORST.) TROMMEL. (Zie i. bI. iv bij ALARM, ii. bI. xxvii bij BLIK, ii. bI. xlv bij GATTEN, ii. bI. lxxii bij HAAS en ii. bI. lxxiv bij KERMIS.) TROMPET. (Zie i. bI. iv bij ALARM.) TROMPETTER. (Zie ii. bI. xlii bij AANGEZIGT.) XXVII TROOST. (Zie ii. bI. lxxxii bij BED, i. bI. li bij GOEDE en ii. bI. lxxxv bij TIJD.) TROOSTER. (Zie ii. bI. lxxv bij Kl.OOSTER.) TROTSCH. (Zie i. bI. iii bij ACHTERSTE.) TROUW. (Zie ii. bI. xlii bij BED eni. bI. xviii bij BRUID.) TRUI. (Zie i. bI. xxxiv bij AAGT en ii. bI. xliv bij DEN ILP.) TUIG. (Zie ii. bl.lxxiv bij KIST en ii. bl.1i bij MAK.) TUIN. (Zie i. bI. lviii bij ABRAHAM, ii. bI. lxvi bij APRIL, i. bI. xxxv bij BLOEM, i.bl. xiii bij BOON en i. bI. lxviii bij HAAN.) TUINMAN. (Zie i. bI. xiii bij BOK.) TUIT. (Zie i. bI. lix bij BAL en ii. bi. lxxxiii bij JUFVROUW.) TuRELUUR. (Zie ii. bI. lxxxii bij DORST en EI.) TURF. (Zie ii. bI. lxxxii bij ELLEBOOG.) TURFSCHIPPER. (Zie i. bI. xlvi bij CONSCIENTIE. ) TUSSCHENZETSELTJE. (Zie i. bI. lxv bij DRUK.) TWAALF. (Zie i. bI. iii bij AANGEZIGT, i. blo xi bij ACHT, ii. blo lxxxii bij DOZIJN en i. bI. xl viii bij ELF.) TWEE. (Zie i. bI. xlv bij BOK, ii. bI. xxviii bij DRIE, i. bI. xlviii (2), ii. bI. v CR vi bij ÉÉN, ii. bI. xlv bij GATTEN en ii. bI. lxxii bij HOER.) 'fWEEDRAGT. (Zie ii. bI. xxviii bij EENDRAGT.) TWEEDRAGTIG. (Zie i. bI. xxxvi bij DIJN.) TWENTHE. (Zie i. bI. lxviii bij 'SGRAVENHAGE.) TWINTIG. (Zie i. bI. xi bij ACHT.) TWIST. (Zie i. bI. xii bij BEK en i. bl.l bij GEWIGT.) UI. (Zie ii. bI. lxviii bij BOER.) UIL. (Zie i. bI. xvii bij AANGEZIGT, i. bI. v bij ATHENE, i. bI. lxvii bij GEVAAR, ii. bI. viii bij JAAR, ii. bI. ix bij KERK en ii. bI. lxxv bij KRAAI.) UILEN BURG. (Zie i. bI. lxiii bij BRUG.) UILESPIEGEL. (Zie ii. bI. li bij MAAN.) UITERLIJK. (Zie ii. bI. lxxxiv bij PIL.) UITGELEERD. (Zie ii. bI. lxxi bij GELEERD.) UITHANGBORD. (Zie ii. bI. xlii bij ARM.) UITSPRAAK. (Zie i. bI. xlvii bij DELPHOS.) UITSTEL. (Zie i. bI. lxiv bij DOEL.) UITVAART. (Zie ii. bI. lxxxii bij BOER.) UITZONDERING. (Zie ii. bI. lxxvii bij REGEL.) URK. (Zie ii. bI. lxxxii bij DOMINÉ.) UTRECHT. (Zie i. bI. xlvii bij DOM eu ii. bI. lxxxiv bij REIS.) UUR. (Zie i. bI. v bij BAKHUIS, i. bl.lxiibijBRABAND, ii. bI. xxviii bij DRIEKANT, i. bI. xlviii bij ÉÉN, ii. bI. xlvii bij GELIEFDE, ii. bI. xxxii bij KIND, ii. bI. I bij LEGER, ii. bI. lxxxiv bij NATUUR en POT en ii. bI. lxxviii bij SCHOFT.) VAANDEL. (Zie i. bI. xi bij ADVOCAAT.) VAARS. (Zie ii. bI. lxxv bij KOE.) VAART. (Zie i. bI. lxx bij HEMEL.) VACHT. (Zie i. bI. xlvi bij BUIT.) XXVIII VADER. (Zie ii. bl. lxvi bij BAKHUIS, ii. bI. ii bij BEDELAAR, ii. bI. xliv bij BROEK, i. bI. xxxvi bij DEUGD, ii. bI. lxx bij GAST, i. bI. I bij GEZIN, i. bI. xxxix bij GLAZENMAKER, ii. bI. lxxxiii bij HEER en HOREN, ii. bI. ix bij KIND en ii. bI. lxxvi bij MOEDER.) VADERLAND. (Zie ii. bI. lxxv bij KUNST.) VAGEVUUR. (Zie ii. bI. lxxxiii bij HEL.) VAK. (Zie ii. bI. lxxxiii bij HUIS.) V AL. (Zie i. bI. iv bij ANKER en ii. bI. xlix bij LANG.) V ALK. (Zie ii. bI. vi bij GIERIGAARD en i. bI. lxviii bij HAND.) VALSCHHEID. (Zie i. bI. lxiv bij DOEK.) VAN. (Zie ii. bI. liii bij NAAM.) VAN ALLEN. (Zie ii. bI. xliv bij DOMINÉ.) VAN KWALIJKVOORT. (Zie i. bI. xxxv bij BENDE.) VAN SOMEREN. (Zie ii. bI. lxxiii bij JUFVROUW. ) VARKEN. (Zie i. bI. lviii bij ACTIE, ii. bI. xxvi bij BESCHUIT, i. bI. xxxv bij BIER, i. bI. xiii bij BOEK, i. bI. xiii, xliv, ii. bI. xxvii, lxvii en lxviii bij BOER, i. bI. xxxvi bij DEUR, ii. bI. xliv bij DOOD, ii. bI. v bij DRAF, ii. bI. vi bij EZEL, i. bI. xxxix bij GOD, ii. bI. xxx bij HOK, ii. bI. xlviii bij JOOD, ii. bI. xxxi bij KAT, ii. bI. li bij LUILEKKERLAND en MAAG en ii. bI. lxxvi bij MEEL.) VASTEN. (Zie i. bI. xlvi bij DAG.) VASTENAVOND. (Zie ii. bI. lxxi bij GEK.) V AT. (Zie i. bI. xii en Ix bij BIER, ii. bI. xxvii bij BOM, ii. bI. iii bij BOTER, ii. bI. xxviii bij DEUVIK, i. bI. xlvii bij DING en ii. bI. xlv bij DUIG.) VATIKAAN. (Zie i. bI. xvii bij BEDELMONNIK.) VECHTER. (Zie i. bI. lxix bij HANS.) VEDER. (Zie ii. bI. lxvi bij AREND, ii. bI. iii bij BEK, ii. bI. xliv bij BORST, i. bI. xx bij BROOD, ii. bI. lxxxiii bij GATTEN, i. bI. lxviii en ii. bI. lxxii bij HAAR, ii. bI. lxxxiv bij NEUS, ii. bI. liv bij PAAUW en ii. bI. lxxxiv bij POND.) VEE. (Zie ii. bI. viii bij HUID en ii. bI. lxxv bij LABAN.) VEEG. (Zie i. bI. lviii bij AANGEZIGT.) VEEL. (Zie ii. bI. vi bij GENOEG.) VEEN. (Zie i. bI. lxxi bij HOOI.) VEERTIG. (Zie ii. bI. lxxxii bij DRIEëNTWINTIG en i. bI. lxxi bij JAAR.) VEL. (Zie ii. bI. lxvii bij BLIJDSCHAP, i. bI. xxxv bij BORSTEL, ii. bI. lxviii bij BOT, ii. bI. lxx bij EZEL, ii. bl. xxx bij HOND en ii. bI. lxxxiv bij NIJD.) VELD. (Zie i. bI. xliv bij BOER, i. bI. xlv bij BOON, i. bI. I bij GELD, ii. bI. vii bij GRAS en ii. bI. lxxxiii bij KIND.) VENSTER. (Zie ii. bI. lxxxii bij DEUR en ii. bI. viii bij KAMER.) VENT. (Zie i. bI. xlv bij BRooDeni. bl.lxiii bij DAG.) VENUS. (Zie i. bI. xlv en ii. bI. xliv bij BROOD en i. bI. xxxviii bij GELD.) VERANDERING. (Zie ii. bI. I bij LIKDOREN.) VERBOND. (Zie i. bI. vi bij BARCELONA.) VERDERF. (Zie ii. bI. ii bij AKKER en i. bI. xx bij BIER.) VERDIENSTE. (Zie i. bI. v bij BAAS, i. bI. xxxv bij BEURS en ii. bI. li bij LOON.) VERDIEPING. (Zie ii. bI. lxxxiii bij KAMER.) VERDORVEN. (Zie i. bI. xxxvii bij DORST.) VERDRIET. (Zie ii. bI. lxvii bij BEDROG, ii. bl. I bij LIEFHEBBERIJ en ii. bl.liii bij NOODDRUFT.) VERDRUKKING. (Zie ii. bI. xliii bij BOOM.) VERGELDING. (Zie i. bI. lxiv bij DOEL.) VERGENOEGD. (Zie ii. bI. lxxxiii bij GOD.) VERGENOEGDHEID. (Zie ii. bI. lxxi bij GEWIN.) VERGISSING. (Zie ii. bI. lxxvi bij MENSCH.) VERGROOTGLAS. (Zie i. bI. xiii bij BLIND.) VERHOUDING. (Ziei. bI. vi bij BATIST.) VERKLEEFDHEID. (Zie i. bI. xliv bij BELEEFDHEID.) VERKWISTER. (Zie i. bI. I bij GELD.) VERLEDEN. (Zie ii. bI. xlvii bij HEDEN.) VERLEKKERING. (Zie i. bI. xx bij BIER.) VERLIES. (Zie ii. bI. xlii bij BAAT, ii. bI. lxxxii bij BANG en ii. bI. lxxxiii bij KOOPMAN.) VERMAAK. (Zie ii. bI. lxvii bij BEZIT, i. bI. xlviii bij DWANG en i. bI. lxvii bij GELIJK.) VERROTTING. (Zie ii. bI. iii bij BEENDEREN.) VERS. (Zie ii. bI. lxviii bij CORINTHEN, ii. bI. xxviii bij DERTIEN en ii. bI. lxxvi bij NAHUM.) VERSCHOONING. (Zie i. bI. lxvi bij FRANKRIJK.) VERSTAND. (Zie ii. bI. lxvi bij ARBEID, i. bI. xii bij BAND, i. bI. Ix bij BIER, i. bI. xx bij BROEK en ii. bI. xxxii bij KIES.) VERSTANDIG. (Zie i. bI. xiii bij BOEK.) VERSTERKING. (Zie ii. bI. lii bij MENSCH.) VERTROUWEN. (Zie i. bI. li bij GOD.) VERZUIM. (Zie ii. bI. lxvi bij AFFAIRE.) VEST. (Zie i. bI. lxii bij BROEK en ii. bI. liii bij MOUW.) VESUVIUS. (Zie ii. bI. xlv bij GATTEN.) VET. (Zie i. bI. lviii bij AARDE, ii. bI. lxvii bij BAST en BEER, i. bI. xvii bij BOTER, ii. bI. lxx bij EGYPTE en GAST, ii. bI. xxx bij HARING, ii. bI. viii bij KAARS, ii. bI. lxxxiv bij LIJF en NIER en ii. bI. Iv bij POT.) VETER. (Zie ii. bI. Lxxi bij GELOOF.) VEULEN. (Zie i. bI. xliv bij BEENEN.) VICTORIE. (Zie ii. bI. lxxv bij LIED.) VIER. (Zie ii. bI. lxvii bij BLAD en i. bI. lxv bij ÉÉN.) VIERTEL. (Zie i. bI. Ix bij BEMIND.) VIES. (Zie ii. bI. lxvi bij BAGGER.) VIIAND. (Zie i. bI. xii bij BESCHROOMD en BIJSTAND, i. bI. xliv bij BLAAS, i. bI. xlvii bij DOODE, i. bI. xxxviii bij GAAF, ii. bI. xlvii bij HOOFD, ii. bI. viii bij KAATS, ii. bI. xxxii bij KRUID en ii. bI. liii bij NOOD.) VIJF. (Zie ii. bi. v bij DRIE en ii. bI. xxx bij HAARLEM.) VIJG. (Zie ii. bI. xxvii bij BOER, i. bI. xxxv bij BOOM, ii. bI. xlvi bij GELUK,ii. bI. lxxxiii bij KASTANJE en ii. bI. xxxii bij KEUTEL.) VIJZEL. (Zie i. bI. xlviii bij ÉÉN.) VIN. (Zie i. bI. lxviii bij HAAI.) VINDINGRIJK. (Zie ii. bI. liii bij NOOD.) VINGER. (Zie ii. bI. xxvi bij BEENEN, i. bI. xlv bij BOTER, i. bI. xxxvi bij DEUR, i. bI. xxxvii bij DUIM en i. bI. xxxviii bij GATEN.) VINK. (Zie ii. bI. lxxi bij GOUD en ii. bI. liv bij OOR.) VJOOL. (Zie i. bI. I bij GELUID, i. bI. lxxi bij HOND, ii. bI. xxxi bij KERMIS en ii. bI. lxxxiv bij MAN.) YISCH. (Zie i. bI. xvii en ii. bI. ii bij AAS, i. bI. iv bij ADVOCAAT en AKEN, i. bi. xliii bij BEENDEREN, i. bI. xliv bij BEK, ii. bI. v bij DUIVEL, i. bI. I bij GELIJKHEID, i. bI. lxviii bij HAAK, ii. bl.lxxxiii bij KAAR, ii. bI. ix (2) en xxxii bij KETEL, ii. bI. xxxii bij KOOK, ii. bi. Ii bij MAAS (2) en ii. bI. lxxxii bij SPIERING.) VISITE. (Zie ii. bI. xxxi bij KAT en ii. bI. xxxii bij KLON'l'.) VISSCHER. (Zie i. bI. xi bij BAARS en ii. bI. viii bij HEMD.) VLAAG. (Zie i. bI. xii bij BABBELAAR en ii. bI. lxxxiv bij PLAAG.) VLAM. (Zie i. bI. xviii bij DAK.) VLAMING. (Zie i. bI. xlviii bij DUITSCHER.) VLAS. (Zie i. bI. xlviii bij EGGE en i. bI. xxxviii en ii. bI. lxx bij GAREN.) VLEESCH. (Zie i. bI. xliii bij BANKen BEENDEREN, i. bI. xviii bij BOTERHAM, ii. bI. lxviii bij BOUILLON, ii. bI. xlvi bij GOED, ii. bI. lxxxiii bij HOND, ii. bI. lxxiii bij HOOI, ii. bI. viii bij HOUT, ii. bI. lxxiv bij KLEED, ii. bI. xlix bij KUIKEN, ii. bI. lxxviii bij STUK en ii. bI. lxxxv bij VEL en VISCH.) VLEET. (Zie i. bI. lxvi bij GARNAAL.) VLEK. (Zie i. bI. xlviii bij EER, i. bI. xlix bij GATEN en ii. bI. lxxvii bij RIMPEL.) VLEUGEL. (Zie ii. bI. lxxvi bij I.IEFDE;.) VLEUGJE. (Zie ii. bi. v bij DOOD.) VLIEG. (Zie ii. bI. xlv bij DUIVEL en ii. bI. xlix bij KWAAD.) VLIEGER. (Zie i. bl. xlix bij GATEN.) VLIES. (Zie ii. bI. lxxxiv bij MELK en OOG.) VLIJT. (Zie i. bI. lxiii bij BROOD.) VLOED. (Zie ii. bI. v bij DING en H. bI. lxx bij EB.) VLOEK. (Zie ii. bI. lxvii bij BEEST.) VLOER. (Zie ii. bI. l~vii bij BED, ii. bI. ~lvU bij In, XXIX HEL en ii. bI. lxxxiv bij NAARSTIGHEID en ONRUIM.) VLOO. (Zie ii. bI. xxvi bij BEF, ii. bI. lxx bij DUISTER en i. bI. lxxi bij HOND.) . VOCHT. (Zie ii. bI. xxviii bij DEUVIK, ii. bI. xlix bij LARIE en ii. bl.lxxxiv bij LUCHT en SCHIEDAM.) VOD. (Zie ii. bI. xlix en lxxxiv bij LAP en ii. bl. lxxxiv bij NAARSTIGHEID.) VOEDER. (Zie i. bI. lxii bij BO OTSMAN , i. bI. lxiv bij DAG en i. bI. lxxi bij HOOI.) VOERING. (Zie i. bI. lxii bij BROEK en H. bI. lxxxiii bij KEEL.) VOERMAN. (Zie ii. bI. ii bij AARDE en i. bI. lxix bij HAND.) VOET. (Zie ii. bI. lxvii bij BED, i. bI. xliv bij BERG, BLOK en BOER, i. bI. xlvii bij DOORN, ii.bl. v bij ÉÉN, i. bI. xlviii bij EI en ELLEBOOG, i. bI. lxvi bij GANS, ii. bI. xlvii bij HAND, i. bI. lxx bij HOED, i. bI. lxxi bij HOOFD, ii. bI. lxxiii bij HUIS, ii. bI. xxxi bij JONGEN, ii. bI. xxxii bij KOOPMAN, ii. bI. xlix bij LAND, ii. bI. Iv bij PLAT en ii. bI. lxxxv bij STAP.) VOETANGEL. (Zie H. bI. lxxiv bij KLEM.) VOETELING. (Zie ii. bI. lxxxiii bij KOUS.) VOGEL. (Zie i. bI. iii bij AARD, i. bI. iv bij AMBT, i. bI. xliv bij BEK (2), i. bI. xxxv bij BOSCH, i. bI. xlvi bij BUIT en DAK, i. bI. lxv bij EI, ii. bI. xxix bij GUNST, ii. bI. lxxiii bij KAF, ii. bI. Hii (2) en lxxxiv bij NEST en ii. bI. Iv bij PAPEGAAI.) VOL. (Zie i. bI. xlvii bij DOLLE.) VOLK. (Zie i. bI. v bij AVOND, ii. bI. lxviii bij BOER, i. bI. xxxvi bij BRASPENNING en DIEF, ii. bI. xxviii bij DRIEKANT, ii. bI. V bij DUIVEL, ii. bI. vi bij EZELen GEREGTIGHEID, i. bI. lxviii bij HAAG (2), ii. bI. viii bij HEERLIJKHEID, ii. bI. lxxxiii bij HUIS, ii. bI. viii bij KAARS en ii. bI. lxxiv bij KAT.) VONK. (Zie ii. bI. liv bij PAARD.) VONNIS. (Zie ii. bI. xxvii bij BLIJK.) VÓÓR. (Zie i. bI. iii (6), xi (5), xxxiv (2), lviii (2) en ii. bI. ii (4) bij ACHTER.) VOORDEEL. (Zie ii. bI. liii bij NADEEL en ii. bI. lxxvii bij OORDEEL.) VOORJAAR. (Zie ii. bI. 1 bij LEEUWERIK.) VOORKOMEN. (Zie i. bI. xlvii bij DEUR.) VOORNEMEN. (Zie ii. bI. xlvii bij HEL.) VOORWACHT. (Zie ii. bI. lvi bij REGIMENT.) VOORZIGTIGHEID. (Zie i. bI. iii bij AANGEZIGT.) VORK. (Zie ii. bI. xxv bij ADAM, ii. bI. Ix viii bij BOER, i. bI. xxxv, bij BOON, ii. bI. xxvii bij BORD en i. bI. lxxi bij HOOI.) VORM. (Zie ii. bI. xxviii bij DRAAD.) VORS'!'. (Zie i. bI. xiii bij BOER, i. bI. lxvi bij GATEN, ii. bI. xxix bij GUNST, ii. bI. li bij MA Alf ep ii, bI, liii bij NACl!T.) xxx Vos. (Zie i. bI. lxv bij DRUIF, i. bI. xlix bij EMMER, ii. bI. lxxii bij HOEN, ii. bI. viii bij HOK en ii. bI. ix bij KIP.) VRAAG. (Zie ii. bI. lxxxi bij ANTWOORD, i. bI. v bij BAKKER, i. bI. xlvi bij DAAROM en ii. bI. lxxxiv bij LEVEN.) VREDE. (Zie i. bI. xlviii bij DUIF, ii. bI. vi bij GEREGT, ii. bI. lxxvi bij MOES en ii. bI. lxxviii bij SUF.) VREES. (Zie ii. bI. xliv bij BUL en i. bI. lxxi en ii. bI. lxxiii bij HOOP.) VRETER. (Zie i. bI. lxxii bij IJZER.) VREUGDE. (Zie i. bI. xii bij SIER, i. bI. xlvi bij DAG, ii. bI. lxxxiii bij KOOLEN, ii. bI. lxxxiv bij Rouwen ii. bI. lxxxv bij TOP.) VRIEND. (Zie i. bI. x bij AARD, i. bI. xxxiv bij AMBACHT, i. bI. xlvi bij CASAQUE, ii. bI. lxx bij DUIVEL, i. bI. lxv bij EINDE, i. bI. xxxviii bij ELLENDE, i. bI. xlix bij FEEST, i. bI. I en ii. bI. lxxi bij GELD, i. bI. li bij GIERIGHEID, GOD en GOED, ii. bI. xxix bij GOUD, ii. bI. viii bij KAATS, ii. bI. lxxiv bij KERKHOF, ii. bI. xlviii bij KERMIS, ii. bI. li bij MAAG en MAALTIJD en ii. bI. liii bij NACHT en NOOD.) VRIENDSCHAP. (Zie ii. bI. xIii bij ADAM, i. bI. xliii bij ARME, i. bl.lx bij BEELD, ii. bI. xliii bij BLAAS, i. bI. xviii bij CEMENT, i. bI. xxxviii bij FRANSCHMAN, ii. bI. vi bij GESCHENK en ii. bI. lxxv bij LEVEN.) VRIJBUITER. (Zie ii. bI. x bij KOP.) VRIJER. (Zie i. bI. iv bij ARM, ii. bI. xliii bij BEENEN, ii. bI. xxvii bij BOS, i. bI. lxiv bij DIJER en i. bI. xxxvii bij DREMI'EL.) VRIJHEID. (Zie i. bI. li bij GOUD.) VRIJSTER. (Zie i. bI. v bij BAAS, ii. bI. xliii bij BEENEN, ii. bI. xlvi bij GOED en ii. bI. Iv bij PIJN.) VROED. (Zie ii. bI. xlviii bij KERMIS.) VROEG. (Zie ii. bI. lxxviii bij SCHOFT.) VROLIJKHEID. (Zie ii. bI. lxxxiii bij LAMP en U. bI. lvi bij ROES.) VROOM. (Zie ii. bI. Iv bij POT.) VROUW. (Zie ii. bI. xxv en lxv bij AARDE, i. bI. i v bij AMBT, i. bI. V en ii. bI. lxxxii bij BAAS, i. bI. xii bij BAK, ii. bI. xlii bij BED, i. bI. xliii bij BEENEN, i. bI. xliv bij BEROUW, ii. bI. iii bij BEURS, i. bI. xliv bij BLOEM, i. bI. lxi bij BOEKWEIT, i. bI. xiii bij BOKKING, ii. bi. xliv bij BORST, i. bI. lxii bij BOVEN, i. bI. xiii bij BRAND, i. bI. lxiii en ii. bI. lxviii bij BUURMAN, i. bI. xlvi bij DAG, ii. bI. lxxxii bij DOP, ii. bI. v bij DUIVEL en DWEIL, i. bI. xl viii bij EER, ii. bI. xl v bij EI, ii. bI. xxviii bij EINDE, i. bI. xxxviii bij GAREN, i. bi. I bij GEKAKEL, i. bI. xxxviii bij GELD, ii. bI. xlvi bij HAGEDOORN, i. bI. lxix en ii. bI. xxx bij HAND, ii. bI. vii bij HEER, ii. bI. lxxii bij HEIDELBERG, i. bI. !xx bij HOER, i. bi. lxxi bij HOOFD, HOOI en HUIS, ii. bI. xxxi bij JACOBA, ii. bI. ix bij KAPITAAL, ii. bI. lxxiv bij KEUKEN, ii. bI. xxxii bij KIND, ii. bI. xl viii bij KOEK, ii. bI. Jij (2) en lxxvi bij MAN, ii. bI. Jij bij MEID, ii. bI. Iv bij PARLEMENT en PELS, ii. bI. lxxvii bij POT en ii. bI. lxxviii bij TALIE.) VROUWENDAG. (Zie ii. bI. lxxxii bij BAAS en BEDELAAR en ii. bI. I bij LEEUWERIK.) VRUCHT. (Zie i. bI. x bij AARDE, ii. bi. xxv bij APPEL en i. bI. xiii, lxi (4) en lxii bij BOOM.) VUILNIS. (Zie ii. bI. lxxxii bij BOOM en i. bi. xx bij BOORD.) VUILPOORT. (Zie ii. bI. xxix bij GEWIGT.) VUIS. (Zie i. bI. lxxi bij HUIS.) VUIST. (Zie ii. bI. xlvi bij GEWIGT.) VUUR. (Zie i. bI. xvii bij ASCH, ii. bI. lxxxii bij BED, ii. bI. xliii bij BEDIENING, i. bI. xliv bij BEENEN, i. bI. xviii bij BROEK, i. bI. xlvi bij DAG, i. bI. xviii bij DEUR, ii. bI. xxviii bij DRIEKANT, ii. bI. v bij DUIVEL, i. bI. xlviii bij EDELMAN, i. bI. xxxviii bij FRANSCH~{AN, i. bI. I bij GELD, ii. bI. xlvii bij HOOFD, ii. bI. ix bij KANON, ii. bI. lxxxiii bij KOEK, ii. bI. lxxv bij LICHT, ii. bI. lxxvii bij OOG, ii. bI. Iv bij PIJL, ii. bI. lxxxiv bij POT en ii. bI. lxxvii bij ROOK.) VUURSLAG. (Zie ii. bI. lxxxii bij DOOS.) WAAKZAAMHEID. (Zie i. bI. xii bij BINNEN.) WAAL. (Zie ii. bI. v bij DUITSCHER.) WAAR. (Zie i. bI. lviii bij AFSTAND, ii. bI. vi bij EER, i. bI. xlviii bij EI, i. bI. xxxviii bij GELD (3) en ii. bI. lxxxiv bij MARKT.) WAARD. (Zie i. bI. xliii bij BAKKER en i. bI. xlix en ii. bI. vi bij GAST.) WAARDE. (Zie i. bI. li bij GOED.) WAARDIG. (Zie ii. bI. lxviii bij BOER.) WAARHEID. (Zie i. bI. xlvi bij DAG, i. bI. xxxvi bij DEUR, ii. bI. xlvi bij GOUD, ii. bi. liii bij MOND en ii. bI. lxxvii bij REGEL.) WAAROM. (Zie i. bI. xlvi bij DAAROM.) W ACHT. (Zie ii. bI. iv bij BRABBELING en ii. bI. xxx bij HOND.) WACHTEL. (Zie i. bI. li bij GOUD.) WAFEL. (Zie ii. bI. lxvii bij BOER en i. bI. lxviii bij HAND.) WAGEN. (Zie i. bI. iii bij AAL en ACHTER, ii. bI. lxvi bij ADVOCAAT, i. bI. V bij BAAT, ii. bl.lxvii bij BOEDEL, ii. bI. lxviii en lxxxii bij BOER, i. bI. lxvii bij GEZELSCHAP, i. bI. li bij GOD, ii. bI. lxxv bij KNOL en KOE en ii. bI. 1 bij LIGT.) WAL. (Zie i. bI. xi bij BAARS.) WAMBUIS. (Zie ii. bI. xlii bij ARM en i. bI. lxix bij HANS.) WANDELING. (Zie i. bI. xii bij BEENEN.) WANG. (Zie ii. bi. ix bij KERS.) WANT. (Zie ii. bI. lxxxiii bij KOUS en ii. bI. lxxxiv bij OOIJEV AAR.) WAPEN. (Zie ii. bI. xliv bij BURGER, i. bI. I bij GEDULD, i. bI. Ii bij GRIJ"S en ii. bI. lxxviii bij SOLDAAT (2).) WAR. (Zie ii. bi. xxxii bij KLOS en ii. bi. xlviii bij KOEK.) WARM. (Zie ii. bI. lxxxi bij ANKER.) WARMTE. (Zie ii. bi. lxxxiii bij KOUDE en ii. bI. lxxxi v bij LIEFDE.) WAS. (Zie i. bI. xxxix bij GOD, ii. bI. xxxii bij KNEVEL en ii. bI. lxxxv bij STRONT.) W ASCH. (Zie i. bI. xliv bij BODEM, i. bI. xlix bij FRANKRIJ"K en i. bI. lxviii bij 's GRAVENHAGE.) WASCHVROUW. (Zie i. bI. lix bij ANTWOORD.) WASDOM. (Zie ii. bI. lxxxiv bij LID.) W ASSENAAR. (Zie i. bI. xi bij ARKEL.) WATER. (Zie i. bI. iii bij AANGEZIGT, i. bI. iv bij AFLOOP, i. bI. xi bij AVOND, i. bI. xii, xliii en lix bij BAK, i. bI. xii bij BEEST, i. bI. xliv bij BESPROEIJING, i. bI. xliv en ii. bI. lxviii bij BOER, ii. bI. xxvii bij BORD, i. bI. xlv bij BRIEF, i. bI. xxxvi, xlv en ii. bI. xliv bij BROOD, i. bI. xxxvi bij CHOCOLADE, ii. bI. lxix bij DEUR, i. bI. lxiv bij DIEPTE, i. ·bl. xlvii bij DING, ii. bI. lxxxii bij ÉÉN, i. bI. xlix, lxvi en ii. bI. xxviii bij EMMER, ii. bI. xlvii bij GELIEFDE, i. bI. xxxviii bij GELOOF, i. bl.l bij GEWAS, i. bI. lxix en ii. bI. xlvii bij HAND, i. bI. lxxi bij HOND, ii. bI. xlvii bij HOUWITSER, ii. bI. lxxiii bij IJS, ii. bI. viii bij KAAS, ii. bI. xxxii bij KIP, ii. bi. lxxvi bij MEEL en MENSCH, ii. bI. liii bij MUTS, ii. bI. Iv bij POMP en ii. bI. lxxviii bij SMOUS.) WATERVAL. (Zie ii. bI. lxxiv bij KASKENADE.) WATTE. (Zie ii. bI. lxx bij EEND.) WEDER. (Zie ii. bI. lxvi bij APRIL en AVOND, i. bI. lxii bij BOTER, ii. bI. xliv bij DAG, i. bi. lxv bij EDAM, ii. bI. lxx bij ERFENIS, ii. bI. xl vi bij GELD, ii. bI. lxxi bij GORKUM, i. bI. lxviii bij 's GRAVENHAGE en HAAN, ii. bI. lxxxiii bij KOOP, ii. bI. I bij LIKDOREN en ii. bI. lxxxvi bij LUCHT en MOL.) WEDUWEN AAR. (Zie i. bI. Ix bij BED.) WEE. (Zieii. bI. xxv bij ACHen ii. bI. xlvii bij HART.) WEEK. (Zie i. bI. xxxvi, lxiii en ii. bI. iv bij DAG, i. bI. xxxvi bij DIJK, i. bI. lxviii bij '8 GRAVENHAGE, ii. bI. viii bij HEMD, ii. bI. xxxi bij JACOBA en KERK, ii. bI. lxxxiii bij KORT-JAKJE en ii. bi. lxxvi bij MAART.) WEELDE. (Zie i. bI. xlvii bij DOCHTER, ii. bi. lxxiii bij HUIS en ii. bI. ix bij KIND.) WEÊRGLAS. (Zie i. bI. xlviii bij EKSTEROOG.) WEET. (Zie ii. bi. lxxxvi bij VRAAG.) WEG. (Zie ii. bI. xlii bij ADAM, ii. bI. xxv bij ADER, i. bi. xi bij ARBEID, i. bI. xliii bij ARMOEDE, i. bI. xliv bij BERG, BLOK en BOER, i. bI. lxiv bij XXXI DING, i. bI. xxxvii bij DOOLHOF, i. bI. I bij GEDULD, i. bI. lxvii bij GEZELSCHAP, ii. bI. lxxii bij HERBERG, i. bI. lxxi bij HOOI, ii. bI. lxxiv bij KAT, ii. bI. ix bij KIES, ii. bI. Iv bij PRONK, ii. bI. lxxvii bij ROME en ii. bi. lxxxiv bij SPINAZIE.) WEGGE. (Zie i. bI. xii bij BAKKERIN.) WEIDE. (Zie ii. bI. xliii bij BOK, i. bI.l bij GEWAS, i. bI. Ii bij GRAS, i. bi. lxxi bij HOOI en ii. bI. lxxv bij KOE.) WEIT. (Zie ii. bI. lxxxiii bij KOEK.) WEKKER. (Zie ii. bI. xliv bij DEKKER.) . WEL. (Zie i. bI. xxxix bij GOD.) WELKOM. (Zie i. bI. xliii bij AVOND en i. bI. xxxviii bij GELD.) WELLUST. (Zie i. bI. iii bij ACHTER.) WELVAART. (Zie ii. bi. xxv bij ADER en ii. bI. xxx bij HEMEL.) WEND. (Zie ii. bI. xlv bij EINDE.) WENSCHER. (Zie ii. bI. lxxxiv bij NIEUWJAAR.) WERELD. (Zie ii. bI. ii bij ASSURANT, i. bI. xxxv en ii. bi. lxvii bij BEENEN, ii. bI. xliii bij BELOOP en BESJE, ii. bI. xxviii bij DOOS, i. bI. lxiv bij DRIEHOEK, i. bI. lxvi bij FIGUUR, i. bI. xxxviii en ii. bI. lxxi bij GELD, i. bI. lxvii bij GOD, ii. bI. xlix bij KRUIS en LAARS, ii. bI. liv bij OORD en ii. bI. Iv bij PLAT.) WERF. (Zie ii. bI. lxxxiii bij HUIS.) WERK. (Zie i. bI. x bij AAP, i. bI. xlii bij AARDE, i. bI. iii bij AARS, ii. bI. xlii bij ARBEIDER, i. bI. vi bij BARMHARTIGHEID, ii. bI. lxvii bij BEL, ii. bI. iii bij BEUL, i. bI. xiii bij CONSCIENTIE, ii. bI. iv bij DAG, ii. bI. lxix bij DEUR, i. bI. xxxvii bij DRUKTE en DUIM, i. bI. xlviii bij DUIVEL en ÉÉN, i. bI. lxviii bij HALS, i. bI. lxxi bij HOOI, ii. bI. xlvii bij JAGT, ii. bI. xxxi bij KAPELLAAN , ii. bI. ix bij KERK en KOK en ii. bI. lxxvi bij LUIAARD.) WERVEL. (Zie ii. hl. lxxxiii bij KOP.) WESTFAALDER. (Zie i. bI. v bij BAKKER en ii. bI. xliv bij DAG.) WET. (Zie ii. bI. ii bij ADVOCAAT, i. bI. xii bij BEDROG, ii. bI. xxxi bij KAREL en ii. bI. ix bij KONING.) WETERING. (Zie i. bI. xlvii bij DREK.) WEVER. (Zie ii. bI. iv bij DEUR en ii. bI. xxxii bij KNOOP.) WIEG. (Zie i. bI. xliii bij BED, i. bI. lxv bij ÉÉN en ii. bI. xxxii bij KIND.) WIEM. (Zie ii. bI. lxxxiv bij SPEK.) WIEMELPOORT. (Zie ii. bI. xlvii bij HOROLOGIE.) WIGGEVUUR. (Zie i. bI. xxxviii bij GATTEN.) WIJF. (Zie i. bI. iii bij ABRAHAM, ii. bI. lxxxi bij ARME, ii. bI. lxvi bij ATLAS en BA KK ER, i. bI. xliii bij BED, i. bI. lxi bij BISSE, ii. bI. lxviii bij BOER, i. bI. xviii bij DAAD, ii. bI. xliv bij DEERN, ii. bI. iv bij DEN BERGH, i. bI. xl viii XXXII bij EINDE, ii. bI. vi bij FABEL, ii. bI. xlvi bij GEDULD, ii. bl.lxxii bij HEIBEI, ii. bI. xxxi bij HUIS, ii. bI. lxxxiii bij HUZAAR, ii. bI. lxxv bij KLOMP, ii. bi. xxxii hij KNOOP, ii. bI. lxxv en lxxxiii bij KOOLEN, ii. bi. lxxvii bij OG, ii. bI. liv bij OUD en ii. bI. lxxvii bij PRAAT.) WIJN. (Zie ii. bI. lxv bij AARDE, i. blo xliii bij APRIL, i. bI. xii bij BEEST en BIER (2), i. bI. xlv (4) en ii. bi. xliv bij BROOD, ii. bI. xxviii bij FLESCH, ii. blo xxx bij HART (2), i. bI. lxxi bij HUIS, ii. bI. lxxxiii bij KAN, ii. bI. ix bij KASTELEIN en ii. bI. lxxiv bij KEULEN.) WIJNGAARD. (Zie i. bI. xlv bij BOON.) WIJNVERLATER. (Zie i. bI. xxi bij DWARSFLUIT.) WIJS. (Zie i. bI. iii bij AANGEZIGT, i. bI. v bij BAAS, ii. bI. xl v bij DWAAS, ii. bI. xxix bij GROOTE, ii. bI. ix bij KONING, ii. bl.liv bij ONDERVINDING en OOSTEN en ii. bI. lvi bij RIJKE.) WIJSHEID. (Zie i. bI. xi bij ARBEID, i. bI. xii bij BIER, ii. bI. vi bij GEDULD, i. bI. I bij GEKHEID, ii bI. lxxiii bij HOOFD en ii. bI. lxxxiii bij KAN.) WIJWATER. (Zie ii. bI. vi bij EZEL.) WIL. (Zie i. bI. xxxvi bij DANK en i. bI. xxxix bij GOD (2).) WILD. (Zie i. bI. xliii bij ARME.) WILDE. (Zie ii. hl. lxxxiv bij NOEST.) WILDEMANSHOFJE. (Zie ii. bI. lxxiv bij KLOK.) Wn.LEMIJNTJE. (Zie i. bI. xlix bij GARDE.) WIND. (Zie i. bI. xvii bij AANGEZIGT, i. bI. lix bij ASCH, i. bI. xxxv bij BELOFTE, i. bI. xlv bij BOOM, i. bI. xlvi bij DAG, i. bI. xlvii bij DOEK, i. bI. lxiv bij DOOI, ii. bI. lxix bij DOORLAPPER, i. bI. xlix bij FOUT en GATEN, i. bI. lxvii bij GELUK, i. bI. li bij GROND, ii. bI. xxx bij HOEK, ii. bI. xlviii bij KAF, ii. bI. lxxv bij LAND, ii. bI. lxxvi bij MAART, ii. bI. li bij MALEFIJT , ii. bI. lii bij MOLEN, ii. bI. liii bij NOORDEN, ii. bI. liv bij OOSTEN, ii. bI. lxxxv bij STREEK en ii. bI. lxxxvi bij VUIL.) WINKEL. (Zie ii. bI. lxxxii bij BAAS, i. bI. xlv bij BOM, i. bI. lxiii bij CHITS en ii. bI. xxxi bij JUFVROUW.) WINNING. (Zie ii. bI. lxxxiii bij KOST.) WINST. (Zie ii. bI. lxxxii bij BANG en i. bI. xlix bij GASTHUIS.) WINTER. (Zie ii. bI. xxv bij AARD, i. bi. iv bij ALLERHEILIGEN, i. bI. xliii bij BAKKER, ii. bi. lxxxii bij BEDELAAR, i. bI. xxxv bij BESJE, ii. bI. lxviii bij BOTER, ii. bI. lxxxiii bij HART, ii. bI. viii bij JUDAS, ii. bI. xxxi bij KERKHOF, ii, bI. lxxv bij KOE en ii. bI. liv bij OOIJEVAAR.) WJSCH. (Zie i. bI. lix bij BAHR.) WITTE-LAKENSTRAAT. (Zie i. bI. Ix bij BETJE; ilE VEREK.) WOEKER' (Zie ii. bI. ix bij KAPITAAL.) WOEST. (Zie ii~ bI. lx~xiv bij NOES~.) WOL. (Zie ii. bI. lxx bij DWEIL en i. bI. xlix bij GAREN en GEBAAR.) WOLF. (Zie i. bi. xii bij BAKHUIS, i. bI. xlvi bij BUIK en BUIT, ii. bi. v bij DRAF, ii. hl. xxviii bij FRANKRIJK, ii. bI. vi bij GERUCHT, ii. bI. xxxi bij KERK en ii. bI. ix bij KOOI.) WOLK. (Zie ii. hl. xxv bij APRIL en ii. bI. lxxxii bij DONDER.) WOLMOED. (Zie ii. bI. lxxxiii bij KOUS.) WOND. (Zie ii. hl. lxxxii bij DOOD en ii. bI. lxxviii bij SNEDE.) WONDER. (Zie i. bI. xlvii bij DOORN en ii. bI. lxxxvi bij WAARHEID en WERELD.) WOORD. (Zie ii. bI. xxvii bij BLIK, i. bI. xxxvi bij DIJN, ii. bI. v bij DREIGEMENT, i. bI. xlviii bij DUIVEL, ii. bI. xlv bij EER, i. bI. xlix bij EMMER, i. bI. lxvii bij GELAG, ii. hl. xl vi en lxxi bij GELD, ii. bI. xxix bij GROND, i. bI. lxix bij HANDEL, ii. bI. xlix hij LANSKNECHT, ii. bI. lxxxiv bij SLOF en ii. bI. lxxxv bij STROOP.) WORM. (Zie i. bI. lxi bij BOOM, ii. bI. xlix bij KOP, ii. bI. lxxvi bij MAAG en ii. bI. liii bij NEUS.) WORP. (Zie ii. bI. xxvii bij BROEK.) WORST. (Zie ii. bI. lxvii bij BLOED, ii. bI. lxx bij EINDE, i. bI. lxxi bij HOREN enii. bl.l bij LEVEN.) WORTEL. (Zie i. bI. lviii bij AARDE, ii. bI. xxvii bij BOER en i. bI. xlviii bij EIK.) WOUW. (Zie i. bI. lxv bij DUIF ell ii. bI. lxxxvi bij VOGEL.) ZAAD. (Zie ii. bi. lxxxii bij BAK, i. bI. lxi bij BOEKWEIT, i. bI. xxxvii bij DRAAD, ii. bI. v bij DUIVEL, i. bI. xlix bij FOUT, ii. bI. vii bij HART, ii. bI. xlvii bij HAVER, ii. bI. lxxxiii bij HOOP en ii. bI. xlviii bij KOMKOMMER.) ZAAK. (Zie i. bI. lviii bij ADVOCAAT, i. bI. xxxv bij BEDE, i. bI. xii bij BERAAD, ii. bI. lxvii bij BEZIT, ii. bI. lxxxii bij DOKTER, ii. bI. xxviii bij DRAAD, ii. bI. xxix bij GATTEN, i. bI. I bij GEDULD, ii. bI. lxxxiii bij GELD, ii. bI. lxxi bij GEST, i. bI. lxx bij HOND, i. bi. lxxi bij HOOGTE, ii. bi. lxxiv bij KANTOOR, ii. bI. xxxi bij KAPSTOK, ii. bI. xxxii bij KLEM, ii. bI. LXXV bij KOOP, ii. bI. I bij LIS, ii. bI. Jij bij MEESTER en ii. bI. lxxxv bij UITLEG.) ZACHT. (Zie ii. bI. vii bij HACH.) ZAK. (Zie ii. bI. ii bij AAS, i. bI. v bij ARMOEDE, ii. bI. lxxxii bij BAK, i. bI. vi bij BAND, ii. bI. ii bij BEDELAAR, i. bI. xii bij BELOFTE, ii.bl. lxxxii bij BLUF, ii. bI. xliii bij BOER, i. bI. xx bij :pOL, ii. bI. lxviii bij BORG, i. bI. xx bij BROOD, i. bI. lxiii bij COMPLIMENT, i. bI. xxxvii bij DRAAD, i. bI. xlviii bij DUIVEL en EDELMAN, i. bI. I (2) en ii. bI. lxxi (3) bij GELD, j. bI. 1 bij GELEEND, H. bI. lxxii bij HALS, ii. bI. vii bij HASPEL en HEER, i. bI. lxx en ii. bI. xxx pij lJEL, i. bI. lxxi bij HONDERD en llQUr, ii. bI. lxxiv bij KAT CU KIJKER, ii. bI. ix bij KNUPPEL, ii. bI. I bij LEVEN, ii. bI. Jij eu lxxvi (3) bij MEEL, ii. bI. Iv bij PIJP en ii. bI. lxxxvi bij WINST.) ZALIGHEID. (Zie i. blo xliv bij BOER.) ZALM. (Zie i. bI. xxxvi bij DEUR.) ZAND. (Zie ii. bI. xliii bij BERG, ii. blo xxix bij GOD, i. bI. lxxi bij HOOI, ii. blo xlix bij LAND en ii. bI. liii bij NEUS.) ZANG. (Zie i. bI. xliv bij BERG, i. bI. I bij GEKAKEL, ii. bI. xxix bij GUNST, ii. bI. viii bij J ALOERSCH en ii. bI. ix bij KOEKOEK.) ZATURDAG. (Zie ii. bI. lxviii bij CHRISTEN en ii. bI. xxxi bij KAT.) ZEE. (Zie i. blo iv bij ADVOCAAT, i. bI. vi bij BARMHARTIGHEID, i. bI. xiii bij BRAND (2), i. blo lxiv bij DEK (2), ii. blo lxix bij DEVENTER, ii. bI. lxxxii bij DOMINÉ, i. bI. xlviii bij DRUPPEL en i. blo xlix bij GATEN.) ZEEF. (Zie i. blo xliv bij BLIND.) ZEELAND. (Zie ii. bI. viii bij HOLLAND.) ZEEMAN. (Zie i. bI. lxiii bij BUIS en ii. bI. Ii bij MAAN.) ZEEP. (Zie ii. bI. lxvii bij BEL.) ZEER. (Zie ii. bI. viii bij HOND.) ZEGEL. (Zie i. bl. lxii bij BRIEF.) ZEGEN. (Zie ii. bI. vi bij GEDACHTENIS, i. bI. I bij GENOT en i. bI. Ii bij GRAS.) ZEIL. (Zie i. bI. vi bij BATIST, ii. bI. iv bij BRAM, i. bI. lxvii bij GEVAAR en ii. bI. I bij LEUGEN.) ZEMELEN. (Zie ii. blo xxxii bij KIST.) ZENUW. (Zie i. bI. vi bij BATIST, i. bI. lxvii bij GELD en ii. bI. xxxi bij KABEL.) ZES. (Zie ii. bI. xxv bij AAS, i. bI. xlvi bij DAAD en i. bI. lxiv bij DRIE.) ZESTHALF. (Zie ii. bI. vii bij GULDEN.) ZESTIEN. (Zie i. bI. lxviii bij GULDEN.) ZEUG. (Zie H. bI. lxvii bij BIG, i. bI. xxxv bij BOER en i. bI. lxix bij HAND.) ZEVEN. (Zie H. bI. v bij DRIE en ii: bI. lxxiii bij JAN ALLEMAG.) ZIEK. (Zie i. bI. li bij GOD, H. bI. lxxiv bij KERK, ii. bI. lxxiv bij KRANK, ii. bI. lii bij MISSELIJK en H. bI. lxxxv bij VERSTAND.) ZIEKTE. (Zie i. bI. xi bij BAAN, i. bI. lxx bij HOND, ii. bI. lxxv bij KOP en ii. bl.liv bij OVERHAND.) ZIEL. (Zie i. bI. v bij BAKKER, i. bI. xiii bij BOER, i. bI. xlv bij BOTER, i. bI. xlvii bij DRANK, i. bI. xx en lxv bij DUIVEL, ii. bl.lxxxiii bij GELD, ii. bI. xlvii bij HOND, ii. bI. xxxii bij KIST, ii. bI. I en lxxvi bij LIGCHAAM, ii. bI. lxxvi bij MOED, ii. bI. lxxxiv bij SLOF en ii. bI. lxxxv bij TROOST.) ZIERIKZEE. (Zie ii. bI. lxxiii bij JICHT.) ZIFTER. (Zie ii. bI. xxvii bij BOON.) ZIJDE. (Zie i. bI. iii bij ACHTER, i. bI. lix bij BA- 111. XXXIII DINAGE, ii. bI. xxvi bij BAKBOORD, ii. bI. lxviii bij BURG, ii. bI. xliv bij DAG, i. bI. lxiv en ii. bI. xxviii bij DRAAD, ii. bI. xlvi bij GELUKKIG, ii. bI. 1i bij MAAG, ii. bI. liii bij NACHTMERRIE en ii. bI. lxxxv bij STRIK.) ZILVER. (Zie i. bI. xlii bij AMBT en APPEL, i. bI. v bij AVOND en ii. bI. xlii bij BALK.) ZIN. (Zie i. bI. xlv bij BOTER, i. bI. xlvi bij BUIK, i. bI. xxxviii bij GELD, ii. bI. vi bij GEWIN, i. bl. lxviii bij HAAR en ii. bI. lvi bij ROL.) ZINKING. (Zie ii. bI. xxxii bij KURK.) ZIT. (Zie ii. bI. lxxxiii bij GATTEN en ii. bI. lxxiv bij KERK.) ZOEKER. (Zie i. bI. xii bij BEK.) ZOEN. (Zie ii. bI. xlii bij BAARD.) ZOET. (Zie i. bI. xii en ii. bI. iii en xliii bij BITTER, ii. bI. xlvi bij GELUK en ii. bI. lxxxv bij SUIKER.) ZOLDER. (Zie ii. bI. xlii bij AAL, ii. bI. xxvii bij BOER, ii. bI. Iv bij PRAAT en ii. bI. lxxxvi bij VLOER.) ZOMER. (Zie ii. bI. xxv bij AARD, i. bI. iv bij AI.LERHEILIGEN, i. bI. xliii bij BAKKER, ii. bI. lxviii bij BOTER, ii. bI. lxxv bij KOE en ii. bI. lxxxvi bij WINTER (2).) ZON. (Zie i. bI. xxxiv en xliii bij APRIL, ii. bI. xxvi bij BAAT, i. bI. lix bij BAK, ii. bI. xxvii bij BOTER, i. bI. xlvi bij BUI en DAG (2), i. bI. xlvii bij DEUR, i. bI. xlix bij GATEN, i. bI. lxvii bij GOD, ii. bI. xxx bij HEII., i. bI. lxxi bij HUIS, ii. bI. liii bij NEST en ii. bI. lxxxv bij TUIN.) ZONDAG. (Zie ii. bI. lxviii bij CHRISTEN, i. bI. lxiii en ii. bI. lxviii bij DAG, ii. bI. xxxi bij KERK en ii. bI. lxxxiii bij KORT-JAKJE.) ZONDE. (Zie i. blo iii bij ADAM, i. bI. xliii bij ARMOEDE, i. bI. xxxv bij BEET, i. bI. xlv bij BROOD, i. bI. xxxviii bij GELD, ii. bI. lxxxiii bij JUFVRouwen ii. bI. liv bij OVERMAAT.) ZONDVLOED. (Zie i. bI. xxxv bij BOOM.) ZOON. (Zie ii. bI. viii bij HUISHOUDEN en ii. bI. xlvii bij JAN NIEMAND.) ZOOPJE. (Zie i. bI. xxxv bij BIER.) ZORG. (Zie i. bI. xiii bij DAAD, i. bI. xx bij DAG en i. bI. lxxii bij JAN.) ZOT. (Zie i. bI. xii bij BABBELAAR, i. bI. lxi bij BOER, ii. bI. xlvi bij GEK en ii. bI. xxxi en lxxxiii bij KAP.) ZOTTERNIJ. (Zie i. bI. xxxix bij GOD.) ZOUT. (Zie i. bI. xxxv bij BOTER, i. bI. lxiv bij DAG, i. bI. xlviii bij EDELMAN, ii. bI. lxxii bij HOEPEL, ii. bI. lxxvii bij PLIGT en ii. bI. lxxviii bij TAAL.) ZUCHT. (Zie ii. bI. xlvii bij HART.) ZUIDERZEE. (Zie i. bI. lxii bij BRIEF.) ZUIGELING. (Zie ii. bI. liii bij MOND.) ZUIL. (Zie ii. bI. xlvii bij HE~CULES.) ZUSTER. (Zie i. bI. xii bij BEURS en ii. bI. lii bij MENNIST (2).) 5 XXXIV ZWAAN. (Zie i. bI. xxxviii bij GANS.) ZWAARD. (Zie i. bI. xiii bij BUIK, i. bI. xlvi bij DAMOCLES en i. bI. lxvii bij GELDERLAND.) ZWAARTE. (Zie i. bI. lxiv bij DOEL.) ZW ADDER. (Zie ii. bI. iii bij BOORD.) ZWALUW. (Zie i. bI. xlix bij GATTEN.) ZWANGER. (Zie i. bI. xvii bij BOOSHEID.) ZWARIGHEID. (Zie i. bI. xi bij ARBEID.) ZWART. (Zie i. bI. xxxv bij BEK.) ZWAVEL. (Zie ii. bI. Iv bij PEK.) ZWAVELSTOK. (Zie i. bI. xlii bij AANGEZIGT, i. bI. xxxv bij ACHT, ii. bI. lxxxii bij BORREL, i. bI. xx bij DQCHTER en i. bI. Ixv bij ÉÉN.) ZWEEP. (Zie ii. bI. xlviii bij IJZER.) ZWEET. (Zie ii. bI. lxx bij DRANK en ii. bI. xxx bij HOND.) ZWERM. (Zie ii. bI. xxx bij GAST.) Zw!. (Zie ii. bI. lxxii bij Hl.) ZWIJN. (Zie i. bI. xliv bij BOEDEL.) In den aanvang dezes jaars is bij onze Duitsche broeders een boek in 't licht gekomen, dat in menig opzigt als eelle merkwaardige vrucht van onderzoek op het gebied der spreekwoorden te achten is. Merk" aardig voor Duitscbland, omdat ik er den voorbode in zie eener verzameling van alle Duitsche spreekwoorden, op soortgelijke wijze, als het mij thans is mogen gelukken voor Nederland tot stand te brengen. Reeds in 1854 nitte men in Duitschlalld "den leb haf ten Wunsch, dass auch für unsere deutBchen Sprichwörter eine ähnliche Bearbeitullg unternommen werden möge." Zie Deél I, bI. VII van mijn Spreekwoordenboek. Merkwaardig voor onze spreekwoorden-literatuur daarenboven, omdat men er als metden vinger vindt aangewezen, datDuitschland en Nederland , waarop ik reeds vroeger heb gewezen, vele spreekwoorden me-t elkander gemeen hebben. Het bedoelde boek heeft ten titel: AGRICOLA'S Spriekn'öl'ter, ikr koekdeutseker U rsprun,q und ikr Ein:!luss auf die deutseken und niederländisehen Sammlel', nebst k,.itiscken Bemerkungen über die Spriekwörter und Sprichwörtersammlungen der Ge,qenwart. Het is geschreven door den gymn. docent te Schwerin, den Heer FRIEDRICH LATENDORF, op wien ik reeds in 1856 en 1857 heb gewezen (zie Deel I, bI. XXXIII, XLI en LV), en die mij sedert in verschillende stukken van zijne hand, zoo gedrukt als geschreven, de bewijzen heeft geleverd, dat mijn denkbeeld niet overdreven is, dat llij bovengenoemden levendigen weusch eenmaal zal vervullen, waartoe ik hem vroeger dan ook reeds heb opgewekt. Men moet het boek van den onvermoeid en schrijver inzien, om er de waarde ook voor Nederland nn tI' bfscffcn. Ik zal het niet beoordeelen, waartoe ik mij trouwens noch geroepen noch bevoegd acht, en dat hier ter plaatse zeker niet voegen zou, maar ga slechts op eenige zinsneden en uitspraken, daarin voorkomende, wijzen, en wel bepaaldelijk op hetgeen wordt aangemerkt van bI. 83-191, waar de Heer LATENDORF de spreekwoorden, door AGRICOLA aan 't licht gebragt, vergelijkt met de N ederlandsche, in nO. 7 van de Lijst van werken over Nederlandscke Spreekwoorden opgeteekend, en door mij met het woord Campen, waar 't gedrukt is, in mijn Spreekwoordenboek aangewezen. Ofschoon vertaald, neem ik de woorden van den Heer LA TENDORF onder aanhalingsteekens op, opdat men ze des te gemakkelijker van de mijne kunne onderscheiden. Als inleiding zegt de Heer LATENDORF, bI. 80 en 81: "De Nederlanders zijn zeer ijverzuchtig, om, met betrekking tot hunne literatuur, hunne nationale zelfstandigheid in stand te houden en te bewijzen. Ook HARREBOMÉE heeft in zijn SpreekrlJoordenblJek meermalen herhaald, dat dit of dat spreekwoord oogenschijnlijk van vreemden oorsprong is, doch niet in der daad; hij doet dit dikwijls met' meer ijver en overtuiging dan bewijskracht." Deze schijnbare beschuldiging meen ik te moeten afwijzen, omdat de "bewijskraeht" alleen in het 'Doorbeelà bestaat, wat enkel voor den Nederlander geldt: voor dien alleen kan het Duitsche spreekwoord, dat ook als Nederlandsch bestaat, door het voorbeeld alzoo, een krachtig bewijs zijn. "Wanneer ik nu het bewijs lever," zoo gaat de Heer LATENDORF, bi. 81, voort, "dat eenige [Nederlandschel verzamelingen van oude spreekwoorden, en daaronder juist die, welke bij hem de meeste waarde heeft, wat de hoofdzaken aangaat, uit Duitsche bronnen geput zijn, zoo zoude ik, voor het doen vervallen een er geliefkoosde meening, die hem allerdiepst ter harte gaat, hem gaarne voldoende vergoeding geven; en gelukkig is mij dit niet moeijelijk." Is de zienswijze van den Heer LATEN'DORF juist, dan is de te Campen gedrukte verzameling grooten deels uit 't Duitscll vertaald, en bevat het boekje meerendeels geene N ederlandsche spreekwoorden. Ik beken, dat dit heel wat ~chijn van waarheid heeft; maar als men nagaat, dat vele van de spreekwoorden, die in de verzameling, welke te Campen gedrukt is, nog hedendaags onveranderd gehoord worden, dan verliest de redenering veel van hare waarde, en blijft alleen dit denkbeeld over, wat ik altijd heb voorgestaan, .en dat mij thans door het werk van den Heer LA TENDORF des te meer bevestigd wordt, dat de Nederlanders en Duitsebers vele spreekwoorden gemeen hebben. De Nederlandsche verzamelaar, zoo stel ik mij de zaak voor, zag eene verzameling van Duitsche spreek woorden, en nam daaruit over, wat hij als zijn eigendom kon beBcbouwen, omdat bet bemals Nederlandscb bekend waS, en voegde die bij andere spreekwoorden, die hij mede als Nederlandsche kende, en die niet in eene Duitsche verzameling voorkomen. Mij dunkt, de Heer LATENDORF, die hier als beschuldiger optreedt, deelt, vreemd genoeg, geheel mijn gevoelen, als hij onmiddellijk op het vorige volgen laat: "Maar hoe innig moeten toch twee volkeren verwant zijn, wanneer juist datgene, wat in hunne oorspronkelijkheid het meest uitkomt, dat wil zeggen: hunne taal en hunne spreekwoorden, door beiden voor hun bijzonder eigendom gehouden wordt." Wat de Heer LATENDORF later beweert, versterk. mij in dat gevoelen. BI. 128 zegt hij: "Behalve de spreekwoorden, die (lampen en zijn voorbeeld AGRIOOr,A met de oudste Nederlandsche verzamelaars gemeen hebben, vindt men eene aanzienlijke rij, die door bijna alle of de meeste N ederlandsche verzamelaars gebruikt zijn. Men kan ze al zoo gerust het gemeenschappelijke erfdeel noemen, dat wij Duitschers even als onze Nederlandsche broeders uit den tijd onzer vaderen hebben overgenomen." Nog meer: bI. 180 bespreekt de Heer LATENDORF "Campens onafhankelijkheid van AGRICOLA ," en geeft op deze en de vijf volgende bladzijden bet bewijs daarvan in eene menigte spreekwoorden. Eindelijk geeft de Heer LATENDORF, bI. 190 en 191, AGRICOLA'S Sprich'/Vörter und ihr Verhältniss zu der Sammlung Campens , in 4 afdeelingen, als: 1. A.usschliesslich bei Campen (incl. MEIJER etc.), 2. Bei Campen und anderen Sammlern, 3. Von Campen übergangen, en 4. Bei HARREBOMÉE noch nicht ·verzeichnet. De 749 spreekwoorden van AGRICOLA, bij afzonderlijke nommers opgegeven, verdeelen zich aldus: afd. 1 telt 205 spreekwoorden, afd. 2 heeft er 196, in afd. 3 worden er 201 gevonden, en in afd. 4 zijn er 149, dat te zamen 2 spreekwoorden meer is dan het opgegeven getal van AGRICOLA , omdat n°. 21 en 295 dubbel staan aangett! ekend. Mij dunkt: bewijzen genoeg, en deze door den Heer LATENDORF zeI ven geleverd, dat de verzamelaar der te Campen gedrukte spreekwoorden wel AGRICOLA gekeud heeft; maar deze kennis alleen gebruikt, om er, 'tgeeu hem als N ederlandsch bekend was, uit over te nemen, zonder meer. Bij het spreekwoord: Tn'ee maaltijden slaan Z'Ïch niet, heb ik de verklaring gevoegd: Dat wil ,zeggen: het een is als het ander, Zich slaan wil waarschijnlijk beteekenen: met elkander strijden of in strijd zijn. "Die verklaring is verkeerd," zegt de Heer LATENDORF, bI. 88, en wel, omdat AGRICor.A eene andere verklaring geeft! Deze zegt: "Dit is een regt Duitsch Ebriacks Cd. i. dronkenmans] spreekwoord; want wij Duitschers zeggen, als iemand tot ons komt, terwijl wij aan 't etcn zijn, en hij reeds gcxxx. v geten beeft: Zwo malzeyt schlaken sich nicht, dat wil zeggen: hij mag nog wel eens met ons meêëten.. En hoewel ik nu het overdadige eten en drinken van ons· Duitsebers niet prijzen kan, vind ik het toch wel goed, dat zij anderen lieden geen schade doen. Een Duitscher schaadt niemand dan zich zei ven , als hij tweemaal eet. Andere natiën schaden zich zeI ven en anderen. Zoo zijn dan ook onder die volle Duitschers [d. i. die den buik vol hebben] niet zoo veel gruwelijke en onnatuurlijke zonden als Dij andere volken, bijv. Italianen, Franschen en Spanjaardeu." Volgens die redenering zou niet alleen mijne verklaring foutief zijn, maar zelfs het spreekwoord niet Nederlandsch kunneu wezen. Ik kan er niets anders op zeggen, dan dat het waarschijnlijke van vroeger mij thans nog niet on waarschijnlijk voorkomt, en dat hetgeen den Duitschers op eenige wijze past, den Nederlanders toch wel op eene andere wijze passen kan. Het spreekwoord: Goed edel, bloed arm, heb ik aldus verklaard: De aardsche goederen zijn meer gezocht dan de adeldom; welke "verklaring onduidelijk en dubbelzinnig is," zegt de Heer LATBNDORF, bI. 93. "Meent HARRBBOMÉE den zedelijken , persoonlijl~en of slechts den adel der geboorte? en wanneer hij den laatsten bedoelt, dan kan deze ons wel ten deel vallen, maar niet door ons gezocht worden." Het gezocht in de verklaring kan, mijns bedunkens, in onze taal althans, niet anders verstaan worden dan door begeerd, en heeft dus voor al, wat de Heer LATENDORF zoekt of begeert, gelijk ik meen, eenen goeden zin. Wat het spreekwoord: Pred'iken voor hoeren verzuimt niet, bI. 94, betreft: dat is bepaald 1'erkeerd door mij opgegeven. Ik dank den HeerLATEN DORF, dat hij er mij opmerkzaam op maakt. N 11 kan ik de fout herstellen. Het moet zijn: Preken hooren verzuimt niet. Ik had moeten lezen hoeren = hooren, de e als verlengletter beschouwd. Wat de Heer LATENDORF, hl. 96, veronderstelt, is zoo, nl. dat het spreekwoord: Zwager, hond, wordt voorafgegaan door het gelijkbeteekenende: Zwagers zijn nooit beter vrienden dan ver van elltaruleJ', wat hij trouwens later, bI. 249, zelf heeft opgemerkt. Het spreekwoord: God geve hem eer en goed, '/Vaar hij is, is, volgens den Heer LATENDORF, 01.104, "verkeerd vertaald." "De Nederlandsche overzetter ," zegt hij, "beeft het herhalend voornaamwoord yhr voor het zelfstandig-naamwoord Ehre genomen. AGRICOLA echter stelt de voornaamwoorden o1)verbonden (n8ar de spraakkunst) naast elkander." Bij het spreekwoord: Gott gebe 'lIl&m, 'lIkr, gut, '/Vo er, sie ist, geeft hij nog twee andere voorbeelden, om dat aan te toonen. In de te Campen gedrukte verzameling staat: Godt geue hem eere, guct, '/Voe1' h'll is. XXXVI Als de Heer LATENDORF, bI. 11 0, van AGRlCOLA het spreekwoord: Ein zaun weret drey jare, aanhaalt, zegt hij: "HARREBOMÉE heeft dit spreekwoord niet opgeteekend; wel heeft bij een spreekwoord, in de verklaring voorkomende, opgenomen: Hij leeft met de wilde ganzen in de wadden." Uit hetgeen bij verder zegt, besluit ik, dat de te Campen gedrukte verzameling hetzelfde heeft aISAGRICOLA. Er staat nI. : Een tuyn duyret lIl. Jaer. Een Hont ouerduyrt lIl. tuynen. Een Peerdt, lIl. Honden. Een mensche, lIl. Peerden. Een Ezelouerleejt lIl. menschen. Een wilde Gans ouerleift lIl. Esels. Ick mene du leeuest mit den wildë Gäsen in die wedde. Een Kreye ouerleejllIl. wilde Gasen. Een Hert ouerleift 111. Kreeyen. Een Rauen ouerleej~ lIl. Herten. Een Phenix ouerleift IX. Rauen. Maar is dat nu een spreekwoord? 3 9 27 81 243 729 2187 6562") 19683 177147 Het spreekwoord: Hij is niet 'waard, dat hij met een' vroom' man uit dezelfde kan drinkt, heb ik vergezeld doen gaan van de volgende verklaring: Dit spreekwoord wordt al boerten de bijgebragt, en toegepast op hem, die de kan van tijd tot tijd lustig aanspreekt, omdat dit geen werk is van een' vroom' man, daar deze zich niet in den drank te buiten gaat. Vrommen man luidt bij AGRICOLA bidermanne, en dat is, zegt de Heer LATENDORF, bI. 112, een braaf, eerlijk, opregt, vroom man. Daarom is mijne "verklaring onjuist: het is niet iemand, die van tijd tot tijd de kali lustig aanspreekt, maar werkelijk een vroom man." Waarom moet de hier bedoelde persoon "werkelijk" vroom zijn? hij is immers niet waard, met den vrome mede te drinken? Ik zie 't niet in. Bij het spreekwoord: Draag uwen vriend naar Rome, en zet hem onzacht neder, - dan hebt gij Uwen dank n'eg, maakt de Heer LATENDORF, bI. 131, deze opmerking: "In dezen vorm van vertaling is de veelbeteekenende uitdrukking ersehlieh Diet wedergegeven, wat voor een' Nederlander mogelijker wijze uit een taalkundig misverstand te verklaren is. Dit misverstand v loeit voort uit de Duitsche verzamelaars, die, reeds ten tijde van AGRICOLA - en daaronder de wakkere TAPPIUS vooraan - het aanstootelijke ersehlieh door een onschuldig erstlicl" hebben vervangen. AGRICOLA had echter met voordacht zijn erschlieh geplaatst in den zin van rüekwärts, even als de N ederduitsche volkstaal in gelijken zin een stamverwant rüggarss .) Dit getal staat er werkelijk; 't moet echter 6561sijn. kent. Men vergelijke voor deze opvatting AG RICOLA'S eigene verklaring: gaan is een groote arbeid, achterwaarts gaan is een nog grootere arbeid, achterwaarts gaan en een ander dragen is een nog grootere arbeid, daarmede naar Rome gaan over hooge bergen en door enge dalen toont zulke groote trouw, dat die weldaad ligtelijk door mensciJen wordt vergeten, wanneer hun te eeniger tijd een kwaad woord of een zuur gezigt bejegent." In de te Campen gedrukte verzameling vindt men: Datmen v achterwerts hen te Roemen droeghe, en wederomme: ende settede v eenmael onsachte neder, soe weeret alles verloren, bij G RUTERUS daarentegen: Draegt jemäd te Romen, en set hem onsacht neder, zo hebdy al uwen dane verloren, en, in zijne Zedezangen, zegt TUINMAN: Draagt uw' vriend eens zacht tot Romen, zet hem daar eens onzacht ne~: 't word u qualyk afgenomen, wat, in zijne Spreekwoorden, aldus te lezen staat: Draagt uwen vriend tot Romen, en zet hem wat onzacht neder, gy hebt uwen dank weg, De Heer LATENDORF spreekt altijd van vertalen, wat toch geenszins zoo zeker is, als hij 't wil doen voorkomen; maar dat zich van zijn standpunt wel laat begrijpen. Het spreekwoord: Grijp toe (of: Hand aan): gij zult gevader worden, "mankeert bij HARREBOMÉE onder gevader," zegt de Heer LATENDORF, bI. 144. Bij vader ontbreekt het spreekwoord echter niet, en het staat dáár, omdat vader het algemeene woord is, dat ook voor gevader geldt, want een gevader is des vaders plaatsbekleeder bij den doop van diens kind. Het spreekwoord: Het is een proifstuk, heb ik even zoo verklaard als AGRICOLA. De Heer LATENDORF zegt daarom, bI, 149: "Den bewerker van het Nederlandsche Spreekwoordenboek zal de overeenstemming in taal en uitlegging met zijn' Duitschen voorganger Diet onwelkom zijn." Dat is dan mijn proefstuk. Bij SPIEGHEL, GRUTERUS en anderen komt het spreek woord voor: Bedelaars erf ligt in alle landen, niet in de verzameling, te Campen gedrukt. Dit doet den Heer LA1'ENDORF, bI. 150, zeggen: "Dit spreekwoord had Campen met regt kunnen overnemen, en met niet minder regt eene heele rij andere, waarvan het moeijelijk te begrijpen valt, waarom de Nederlanders in hunne overbrenging grooteren of meer billijken aanstoot zouden hebben moeten vinden dan aan menige der reeds medegedeelde spreekwoorden." Ik neem nota van dit uw oordeel, mijn Duitsche vriend! Hebt gij immers aangetoond, dat Campen (ik doe als gij, en wijs den verzamelaar met dit enkele woord aan) zeer naauwkeurig is in zijn overnemen, wat reden zou el' dan kunnen bestaan, dat hij in dezelfde zaak op andere plaatsen zoo schroomelijk onachtzaam te werk gaat? Wat anders kan de reden zijn, dat gij te vergeefs gezocht hebt, naar 'tgeen gij meendet, te moeten vin~ den, dan dat Campen deze niet als N ederlandsche spreekwoorden heeft gekend? Heeft hij dan AGRICOLA vertaald, en zijn de spreekwoorden van Campen niet Nederlandseh? Heeft uw ijver U hier niet te ver, veel te ver gevoerd 1 Doc h eerst wil ik U nog verder laten spreken; opdat gij uwe gedachten met de. mijne in overeenstemming kunt brengen. "Ik wil de beslissing ," zoo draagt gij uw oordeel op ons Nederlandersover, mede bI. 150, "aan de eigen landslieden van Campen overlaten; ik zal hun evenwel geen 80 en meer spreekwoorden, die ik in mijnegedachten heb opgeteekend, voorleggen; daaruit zou eene enkele keuze genoeg zijn. Ik zal mij echter zeer moeten vergissen, wanneer de Nederlandeis niet, even als wij, zouden wenschen, deze spreekwoorden in eigen bezit te hehben, of ten minste den schat, die in de verzameling van AGRIOOLA ons gelukkigen erven is nagelaten, te erkennen, zonder ze te benijden." Is het mij geoorloofd, hier voor mijne landgenooten te spreken , dan antwoord ik: elk volk heeft zijne spreek woorden, wij de ollze, ja - wij de onze in zulk een gehalte en zoo groot getal, dat wij van niemand, wie ook, behoeven over te nemen. Gaarne geven wij daarbij verzekering, dat wij onzen Duitschen broeders noch iemand hunnen schat benijden, maar het goede erkennen, waar en bij wie het ook gevonden wordt. Als de Heer LATENDORF, bI. 153, "de spreekwoorden, die op het hofleven, vorstengunst, enz. zien ," bespreekt, krijgt Campen weder eene beschuldiging, die ik om gelijke reden moet afwijzen. De gissing van den Heer LATENDORF is gegrond, als hij, bI. 152, meent, dat AGRIOOLA'S spreekwoord: Der ist ein narre, der do redet was ym eynféltet, bij ZOT zal voorkomen. Dáár staat werkelijk: Het is een zot, die al spreekt, wat hem invalt of voorkomt. De vraag van den Heer LATENDORF, bI. 158, of het van Campen opgenomen spreekwoord: Een paard met vier voeten struikelt wel eens, ik zwijge van een' mensck, die maar twee voeten keeft (of: koeveel te meer de rijder, die erop zit) , aangewezen op bI. 89, op bI. 80 staat, moet ik ontkennend beantwoorden. Ons spreekwoord: De duivel voere kem in Noorwegen, heet bij AG.RIOOLA: Der TeufelJuere diek ube1' Osterrode kynweg. Naar het Duitsche spreekwoord wenscht men den duivel hoog en ver van zich af; omdat Osterrode, behoorende aan de hertogen van Brunswijk en Lunenburg, zeer hoog gelegen is, zoo hoog, als er zich in dat land iets bevindt. Dit alles volgens AGRICOLA; wat ik zeer wel kan aannemen, Ik daarentegen heb bij het Nederlandsche spreekwoord deze verkla.ring ge- XXXVII voegd: Even gelijk het spreekwoord: Hij kijkt als een bok in Noorwegen, acht ik dit mede van de invallender Noormannen, van 810 tot 891, afkomstig. Maar nu de Heer LATÊNDORF, bI. 172. Vooreerst zegt hij, dat Campen "tot de aanhaling van dit spreekwoord door AGRICOLA genoopt is;" waartoe alleen zijn eenzijdig oordeel hem nopen kon. Had hij zich op een onzijdig standpunt geplaatst, dan had hij ingezien, dat dit volstrekt niet is te bewijzen. En had hij op de plaats, waar 't staat, acht gegeven, dan was hij gemakkelijk tot het besluit gekomen: hier moet Campen onafhankelijk van AGRIOOLA gewerkt hebben. Ik houd mij daarvan zoo zeer overtuigd, dat ik voor zeker aanneem, dat de Heer LATENDORF tot een ander gevoelen zal overgaan, als hij nogmaals de bedoelde zaak in rijpe overweging neemt. Elk, die op dit punt het boek van den Heer LATENDORF inziet, zal mij dit gewisselijk toestemmen. Ten andere vernemen wij van den Heer LATENDORF, dat mijne "verklaring daarom ondoeltreffend is." Maar als de Duitschers het hunne, wij het onze, onafhankelijk van elkander, bezitten, zou dan mijne verklaring waar kunnen zijn 1 Het verzoek van den Heer LATENDORF, bI. 185, om op dezelfde wijze voort te gaan met de aanwijzing van Campen, kan ik gemakkelijk inwilligen; deed ik 't niet, dan werd ik ontrouw aan de op mij genomen taak. Hij zelf zal 't wel reeds hebben ontdekt, gelijk 't hem verder blijken zal uit de spreekwoorden, die bij deze het.licht zien. De 6 vragen, die de Heer LATENDORF, bI. 186, doet, betreffen de vergelijking van Campen met andere verzamelaars, en zijn' invloed op anderen. Ik kan daarover kort zijn. 1. Càmpen haaIt nergens zijne bronnen aan. 2. De meerdere of mindere verwantschap tusschen AGRlOOLA en Campen en des laatsten onafhankelijkheid ligt thans geheel en~ al voor den Heer LATENDORF open. Wanneer hij ook het overige gedeelte van mijn Spreekwoordenboek op dezelfde wijze beschouwt, als hij het vorige gedaan heeft, zal hij zelf deze vraag volkomen kunnen beantwoorden; zijne naauwkeurigheid stelt er mij borg voor. 3. Zoo min voor de laatste als eerste bladzijden van Campen kan ik eene bron aanwijzen, noch opgeven, of, en zoo ja, waar hij" wezentlijk origineel" is. 4. Mijn oordeel over Campen , dat de spreekwoorden, zonder eenige volgorde ten grondslag te leggen, zij nopgegeven, zoo als ik reeds bij de opgave van zjjne verzameling deed, is nog steeds onveranderd gebleven. 5. Dat Campen met de verzameling der Provo seriosa bekend geweest is, meen ik bepaald te moeten tegenspreken. XXXVIII 6. Dat Campen "direct op DE Bll.UNE, Gll.UTERUS en anderen invloed gehad heeft," geloof ik niet; en of "deze onmiddellijk uit AGll.ICOLA geput hebben," kan de Heer LATENDORF beter beoordeelen dan ik. DE BRUNE is overal te markt geweest, bij landgenoot en vreemdeling. Hij zegt dit zelf in het Aen den Lezer van dit [zijn) Boeek. "De materie is dan oud, ende eens anders, het fatsoen is nieuw en mijne ," zoo lnidt het daar; want hij heeft de spreekwoorden berijmd. GRUTERUS heeft zijn 1", deel uit SPIEGHEL overgenomen, zijn 2°. deel is hem door een' goed' vriend medegedeeld, en zijn 3". deel is waarschijnlijk aan GOEDTHAI.S ontleend, - zoo als ik bij die nommers heb opgeteekend. Op de vraag van den Heer LATENDORF naar inlichting omtrent het spreekwoord: Die aan den weg timmert, heeft veel raadslieden (of: meesters), bI. 187, kan ik geen ander antwoord geven, dan dat Campen zijne verzameling met dat spreekwoord .sluit, daar 't nergens nit blijkt, waarom hij dat doet. Zoo ver over Campen. Van bI. 192-213 bespreekt de Heer LATENDORF TAPPIUS und sein Verhältniss zu den Sammlungen det' Niederländer. Deel I, bI. XLI, heb ik, onder n°. 3', eene verzameling van 29 H ollandsche spreekwoorden, door TAPPlUS opgeteekend, vermeld. Ik leerde ze kennen door den Heer LATENDORF. Met verwondering zie ik mij thans, om die reden, door mijn' ijverigen vriend als "smokkelaar" bestempeld, bI. 200. "Getroffen ," als hij was, "door de in het oog vallende overeenstemming, die tusschen TAPPIUS en SERVILIUS bestond," had hij mij reeds vroeger daarover geschreven, en vol vuur den uitslag van zijn onderzoek mij medegedeeld. En omdat ik nu niet meer deed, dan TAPPlUS in de aanwijzingen te noemen, zoo als ik steeds met elke verzameling gewoon ben te doen, "zoo kan het niet missen, het een uiterlijk en zeker mechanisch smokkelen [eelle vreemde soort van die genoemde bastaardij] te noemen, wanneer HARREBOMÉE TAP PlUS nu en dan [neen: altijd, waar hij is aan te wijzen, dat is: 29 maal] vermeldt, waar deze voorbedachtelijk in eigen' persoon Hollandsche spreekwoorden aanteekent; men is zooveel te eer tot dit oordeel bereid, als de afhankelijkheid van SERVILIUS van TAPPIUS daarbij ook niet met een enkel woord wordt aangeroerd." Later krijg ik hulp, en wel in den persoon van mijn' ij verigen vriend, die zich als "medesmokkelaar" verklaart. Mijn vriend! wat hebt gij gedaan! voor welk geregtsbof kunnen wij daardoor nog eenmaal geroepen en ••.• gecondemneerd worden! Al verder beklaagt de Heer LATENDORF zich, dat ik maar 28 van de 29 spreekwoorden "gesmokkeld" hcb. "Eén derzelve," heet het in de noot op bI. 201: "Onkennûse 'lnaet onminne, beeft H ARREB. ,ik weet niet, om welke reden, overg881agen!' Mijn ijverige vriend denkt zeker, van twee kwaden het beste kiezende: als men toch aan 't smokkelen is, dan maar beter alles te smokkelen. Nu ja, die ééne over te laten, was dan toch ook niet de pijne waard, en daarom heb ik, deel II, bI. 134, Onbekend maakt onbemind, maar mede "binnengesmokkeld." "Volgens HARREBOMÉE," zegt de Heet 1.ATENDORF, bI. 203, staat het spreekwoord: Men moet eten, al stond de galg 'Voor de deur (of: al waren alle boomen galgen), bij Campen bI. 69," en vraagt hij: "zou dit ook bI. 19 moeten zijn 1" Mijne aanwijzing is niet foutief. Zoo ver over TAPPlUS. Van bI. 214-228 wordt door den Heer LATENDO RF over Die Sprichwörter der Gegenwarl, unsre Sammlungen und ihre AuJgabe gehandeld. "Dit oVl)l'zigt ," nl. van de voorhanden zijnde werken, zegt de Heer LATENDORY, bI, 216, "biedt HARREBOMÉE in de zijn werk voorafgaande Lijst van de spreekwoorden-literatuur aan, welker zorgvuldige aanleg ons nog den wensch overlaat, dat het met alle latere bijdragen l welke? ik heb alles gegeven, wat ik had, en voortdurend al het verder. mij bekend geword ene medegedeeld] spoedig en van fouten gezuiverd [zijn daar fonten in? welke dan?) afgedrukt te zien. Wij wenschen dan nog dieper gaande opmerkingen over de verschillende uitga ven van een en 'tzelfde werk, over de gronden, welke voor dit of dat exemplaar pleiten, waardoor bet boven andere te verkiezen is [ik kan niets meer geven, dan ik deed], over de hier of daar bestaande gapingen [ik weet niet, dat die bestaan): alle punten, die natuurlij k alleen een Nederlander met de gevorderde zorgvuldigheid vermag af te doen." Doeh thans komt de aap uit de mouw, en wordt het mij duidelijk, wat de Heer LATENDOll.F bedoelt, als hij aldus voortgaat: "Wij willen nu te gelijker tijd de weinige werken, waar de critisehe zorgvuldigheid ontbreekt, uitdrukkelijk vermelden." Het eerste der genoemde werken, "wier critische zorgvuldigheid ontbreekt," bI. 216 en 217, heb ik mij niet aan te trekken, en ga ik dus stilzwijgend voorbij; ofschoon mijne belangstelling groot genoeg is, om mijn' ijverigen vriend goed succes te wenschen, en voor mededeelingen, zoo die mogten inkomen, aan bevolen te houden. Het tweede werk is dat van PAGENSTECRER, onder n°, 39 genoemd; waar het met een t geteekend is, als een blijk, dat ik 't werk niet kende. Den druk, daar opgegeven, ken ik nog niet; maar later leerde ik een' anderen druk kennen, dien ik, Deel I, bI. x, naauwkeurig heb opgegeven. "Hoe dus die beide uitgaven tot elkander in betrekking staan ," bI. 217, kan ik den Heer LATENDORF niet zeggen. Even min kan ik hem opgeven, of de Bremer uitgaaf een nadruk is. Zijn aanwezen in de bibliotheek te Greifswald, venleem ik van den Heer LATENDORF. Mogt hij mij de dienst der inzage kunnen bewijzen, mogelijk ware ik dan tot de gevraagde inlichtingen instaat. Van het derde werk zegt de Heer LATENDORF, mede bI. 217: "Bij de vermelding der schriftelijke verzameling van v. ALKEMADE (Deel 1I, bI. I) mis ik de opgave v!l;n den tijd. Bij een' man, die meer dan 80 jaren is oud geworden, mag deze opgave naauwelijks ontbreken." En toch ontbreekt ze om de zeer natuurlijke reden, dat het Handschrift geen jaartal opgeeft. Maar ik kon den tijd gissen, zal de Heer LATENDORF zeggen. Heb ik dat dan niet gedaan? Ik teekende het werk met nn. 39", - die dus de moeite neemt, om na te slaan, dat n°. 39· in 1714, en n°. 40 in 1720 is uitgegeven, zou mij veel eer van eene te naauwe bepaling der grenzen kunnen beschuldigen, dan wel van eene verwaarloozing der tijdsopgave. "Meer licht zouden critische onderzoekingen nog verspreiden," .zegt de Heer LATENDORF, bi. 219, "over eene geheele soort van spreekwoorden [die nl., welke gebezigd worden met den .naam van eeDig mensch of dier of den duivel, die het zou uitgevonden hebben, - de spreekwoorden, die ik al iu den beginne heb doen kennen als dezulke, welke meer in gedeelten dan in bun geheel geboord worden, en die dan somtijds tegenovergestelde be teekenis bebben], waarbij de bandel wijze van HARRRBOMÉE mij bevreemd heeft. [Deze aanmerking bad ik wel allerminst verwacht van een' Duitseher; omdat het juist de Duitsehers zijn, die ons in rijkdom van de.ae soort meest nabij komen, en die er den naam van spreekwoorden in voorbeelden aan geven.] Ook zijne mij in brieven m!'degedeelde gronden voor het tegendeel nemen deze bindernis niet weg. Wij vinden in de verzameling van HARREBOMÉE o. a. de volgende spreekwoorden: "Het Moed kruipt, daar het niet gaan kan, zei de bankeroetier, en hij veegde zijn gat tegen de zwort aan. "Kwaad ei, kwaad kuiken: of zon het ei bete'l" wezen dan het 'wen? IJat zou de drommel doen. [Beboort ditspreekwoord ook tot de bedoelde SOOl'tY] "Zich voor dieh: trouw wordt weinig gevonden, zei de hond tegen den haas. "Een handwerk heej~ een' gulden bodem, zei de wever, en hij zat op een' hekel. "Laat de dooden rusten ,zei de arend tot de raaf, en hij verslond eene levende duif: "Elk voor zieh zelven en God voor ons allen, zei de boer, en hij zag zijn wijf verzuipen, zonder eene hand lIit te steken. XXXIX "IJroomen zijn bedrog: K .. jeinjebed,je vindt het' s morgens nog. [Is dit spreekwoord hier t'huis 1J "Hierbij ontbreken de oorspronkelijke vormen, waarbij eerst later die ironische bijvoegsels zijn gevoegd; en wanneer gekozen moest worden, dan moesten de eerste vermeld zijl\." De oorspronkelijke vormen ontbreken niet. Is de oorspronkelijke vorm, zonder bet bijvoegsel: zei deze of die, dan beeft men dat bijvoegsel slechts weg te laten, - ofschoon het in 't geheel niet bewezen is, dat de oorspronkelijke vormen die zijn, waarbij het bijvoegsel: zei deze of die is weggelaten. Ook niet, al wordt bij de oudste verzameling dat bijvoegsel niet gevonden. Wie toch zegt ons, dat, bij den opgegeven vorm, niet nog andere vormen rondliepen, die de verzamelaar niet kende? Gelijk bet nu nog gaat, zal bet vroeger ook wel gegaan zijn, dat nl. een zelfde spreekwoord door den een op deze wijze, door den ander op eene andere wijze wordt gebruikt. Is dit waar, dan kon, door mijne keuze, wel juist de niet oorspronkelijke vorm opgegeven worden. Door de bijvoegsels op te nemen, heb ik den oorspronkelijken vorm gewis. Daarenboven komen vele der hier bedoelde spreekwoorden in de Bijlage, en daarin zal 't dan uitkomen, wie de bijvoegsels bebben, wie niet. "Dit zijn dan de wezentlijke punten, waarin wij van HARREBOMÉE verscbillen ," zegt de Heer LATENDORF, bI. 221, "en die wij daarom moeten aanstippen. Het zou kleingeestigheid zijn, om nog bier en daar eene kleine gaping [ik ken geene gaping, waar bestaat die?], eene vergeten aanbaling [het is mij onbewust, dat ik ergens eene aanhaling beb vergeten], of een overgeslagen spreekwoord [welk spreekwoord heb ik overgeslagen 1], enz. [gaarne; zeer gaarne had ik die aanmerkingen bepaald zien aangewezen; nu kan ik er niets anders op zeggen dan: die te veel bewijst, bewijst niets] te noemen. Wat wij boven bij Campen gezegd bebben, zal zeker de opmerkzaamheid van HARREBOM ÉE niet ontgaan. Dit hier nog eens te berhalen, en wel in eene zekere systematische orde, past noch voor de zaak, noch. is met onze neiging en persoonlijke boogachting voor den vervaardiger vereenigbaar." Ik heb, gelijk ik meen, alle gemaakte aanmerkingen van mijn' onderzoekend en vriend ter sprake gebragt, voor zoo verre ik 't namelijk noodig acbtte, er mede een woordje over te zeggen; de loftuitingen, die zijn boek niet weinige bevat, ga ik stilzwijgend voorbîj. Dit erken ik met dankbaarheid, dat mijn Duitsche vriend .mijn Spreekwoordenboek met dé grootste naauwkeurigheid heeft nagegaan. Ik moet eindigen, gelijk ik begonnen ben: een' critisch' onderzoeker als den schrijver van AGRICOLA'S spreekwoorden is de taak allezins toevertrouwd, om XL een Spreekwoordenboek 'Van Duitsche spreekwoorden in het leven te roepen. De Heer FREDERIK MULLER, Boekhandelaar te Amsterdam, heeft in den Catal. 'Van de bibliotheken 'Van w. c. ACKERSDlJCK en J. ACKERSDlJCK eene stellige uitspraak gedaan, die wel eerst een naauwkeurig onderzoek had vereischt. Op bI. 304 zegt hij, dat n°. 2 uit het bandje, onder nO. 7060 opgegeven, "zeel' zeldzaam is, als zelfs niet vermeld door den Hr. HARREBOMÉE in zijne zoo uitgebreide lijst." Dat hel zeldzaam is, neem ik aau; ik althans zag geen tweede exemplaar. Het bewuste bandje is eenigen tijd in mijne handen geweest, ik heb er nO. luit gekopiëerd, en nO. 2, omdat het "spreekwoorden belooft, maar enkel spreuken geeft," zoo als elk ontdekken zal, die 't naauwkeurig inziet, kon in de rij der nommers van de Lijst 'Van werken over Nederlandsche Spreekwoorden niet voorkomen. Op bI. III van die Lijst, waar ik den titel opgeef, heb ik het boekje als zoodanig doen kennen. Dit geschiedde in 1853. Maar reeds veel vroeger, in 1837 nl., is dat boekje nnauwkeurig beschreven door den Heer w. C. ACKERSDlJCK in den A~IJ. Konst- en Letterbode , n°. 40 van dat jaar, gelijk mede in 1840, door den Heer A. DE JAGER, bij de zamenstelling van de oorspronkelijke lijst, die den grondslag voor de mijne heeft gelegd, in zijn Taalk. Magazijn, III. bI. 460 en 461. Geheel ou bekend is het rlus niet. GORINCHEM, 16 J ulij 1862. P. J. HARREBOMÉE. ERRATA IN DEEL II, VROEGER OVERGESLAGEN. bI. IX, kol. 1, reg. 30 staat: eene uil lees: een uil "xx, "1,,, 51 " de duivel "den duivel "XXIX, "2,,, 48 "wijste "wijsste " LIl, "1,,, 37 "mezen "meezen "LIX, "2,,, 22 ,,1838 ,,1738 " LXXIX, " 2, " 67 " bI. 388 "bI. 383 " 23, "2,,, 33 "wijste "wijsste " 24, "1,,, 14 "Drouke "Dronken "') " 71, "2,,, 24 "mezen "meezen "'OIO) De feil, Deel I I. bI. XXIII, geplaatst, dat DeelI, bI. 414, kol. 1, reg. 38 "wij ss te" tot" wijste" moet overgaan, gelieve men te schrappen: juist het tegenovergestelde moest er gestaan hebben betreffende de thans opgenomen teil van bI. 23-. Op WAARDIG is overgeslagen de bij KAN en PEER opgenomen spreekwoorden: Hij ,is niet waard, dat hij met een' 'Vroom' man uit dezelfde kan drinkt, en Hij is geene rotte peer waard. Het spreek woord: Prediken 'Voor hoeren 'Verzuimt niet, moet zijn: Preken hooren 'Verzuimt niet, en alzoo van HOER op PREEK overgaan. Het spreekwoord: Hetzij 'Voor mannen of 'Voor 'Vrouwen: Beter naar 't oor dan 't oog te trouwen, maakt eene andere lezing: Trouw naar het oor, en niet naar het oog, overbodig. Daarom is dat bij OOG dan ook niet opgenomen. Bij OOR is het blijven staan: men gelieve het dáár"te schrappen • • ) Dezelfde fout komt mede voor: Deel II J bL 136, kol. 1 J reg. '!5 . •• ) n : JJ I,,, 423, " ], JJ 36. En voor de aanwijzingen: bI. 48:1, ~nw. 11 ,taat: Winschooten bi. t 7. leel: Winschooten bI. 217. - L. S. Tot de Bijlage van mijn Spreekwoordenboek g-evorderd, waarvan bij deze de beide eerste afleveringen het licbt zien, herhaal ik, wat ik 23 April 1849 in het Bericht van lnteekelling heb gezegd: Van enkele verouderde spreekwoorden zullen de woorden dienen opgebelderd te worden; en het is vooral hierin, dat de raad en hulp van den Heer Dr. A. DE JAGER mij te stade komt, die daartoe zijne medewerking niet beeft willen ontzeggen. Gelijk bij jaren lang mij in zoo vele opzichten in dezen mijnen arbeid de .gewichtigste diensten beeft bewezen, zoo zal hij door die laatste dienst (vast niet gemakkelijk, maar daarom juist aan zijne hand toevertrouwd) aan zijne bemoeyingen de kroon opzetten. Zoo ver 't Bericht; waarbij ik niets beb te voegen dan alleen, dat g'escbied is, wat beloofd WILS. Ontvang ik bij voortduring- mede vele en goede diensten, ook voor de Bijlage, van de Heeren Dr. N. BEETS en Mr. H. J. SWAVING, wat en hoe bet er staat, blijft natuurlijk alleen voor mijne rekening. Welken spreekwoorden eene plaats in de Bijla.qe behoort aangewezen te worden, is bij elk derzelve afzonderlijk aangewezen. Men weet dus, waarvoor men hier alleen iets te wachten heeft. Het was niet altijd even gemakkelijk te bepalen, wat in de Bijlage moest opgenomen worden, wat niet; waarom ik den knoop wel eens heb moeten doorltakken. Men zou van meening kunnen verschillen, of een spreekwoord genoeg nuances aanbiedt voor eene opneming, of wel de variatiëll belangrijkheid bezitten, om eene plaats te mogen innemen. h dit ten aanzien van het spreekwoord zelve onmiskenbaar, nog meer is dat het geval met het daarin voorkomende woord. Voor den geletterde behoeft niet één woord eenige opheldcring, voor het volk is dikwerf de minste afwijking zonder nadp.re aanwijzing geheel of gedeeltelijk onverstaanba.ar •. Daar het Spreekwoordenboek niet alleen onder de wetenschappelijke werken is te rangschikken, maar tevens onder de volksboeken eene plaats inneemt, dient men dit bij de beoordeeling der Bijlage in het oog te bouden. Nu eenmaal het spreekwoord tot de Bijla.qe beboort, heb ik gemeend, mijne opgaven volledig te moeten maken, door de verschillende voorstellingen van het spreekwoord op te nemen, ook al zijn die gering; opdat men daardoor instaat zij tot eene rechte keuze voor zich. Weinige dagen, vóór ik het eerste halfblad ,der Bijlage in proef ontving, kwam mij het laatste Versla,q der Redactie van het Nederlandsch Woordenboek, voorgedragelI door Dr. M. DE VRIES, in handen, geschreven in de spelling, voor het genoemde Woordenboek" vastgesteld." Met de Redactie "overtuigd, dat eenparigheid van spelling eene der voorwaarden is voor den waaracbtigen bloei der taal," was mijn besluit genomen, om de in zekeren zin gebeel op zich zelve staande Bijlage te schrijven naar de regelen, door de Redactie" vastgesteld." Ik achtte het zelfs plicht, daar ik juist te rechter tijd bekend werd met "de uitkomst eener zorgvultlige overweging zoo wel van de algemeene beginselen der orthographie als van hunne toepassing op de bijzondere gevallen ," tot dat goede doel mede te werken, teneinde een spellingsysteem te huldigen, voor de Redactie van het Woordenboek "verbindend,"-en "voor goed tot bet hunne gemaakt." Ondertusschen waren reeds twee halfbladen der Bijlage afgedrukt, en nog was het Ontwerp der Spelling voor het aanstaande Nederlandsche Woordenboek, waarop uitzicht was gegeven, niet verschenen. En daar ik mij alleen naar voorbeelden, in het Verslag voorkomende, moest richten, bracht mijne bemoeying met eene zaak, die ik niet verstond, mij niet weinig in 't naauw. Ik wendde mij toen tot Prof. DE VRIES, en zijne vriendelijkheid verpliehtte mij met terechtwijzing en verbetering, tot zoolang bet Ontwerp mij licht zou schenken, door de vier volgende halfbladen wel te willen corrigeeren. . 111. 6 XLII Dat alle beginselen zwaar zijn, ondervond ik, zoowel als de dief, die voor de eerste maal een aanbeeld stal. Daaraan is het toe te schrijven, dat ik eenigzins voor eenigszins, moeyelijk voor moeilijk, uitgooi jen voor uit.qooyen, strooijen voor strooyen, 4annaaijen voor aannaayen, aangezigt voor aangezicht, regt voor recht, togtig voor tochtig en marcheren voor marcheeren beb geschreven, allen fouten, welke ik later bepaaldelijk zal opgeven. De welwillende lezer zal dit, zooal8 ik boop en vertrouw, wel op rekening eener gewoonte willen stellen, die tot eene tweede natuur wordt. De beide volgende verzamelingen van spreekwoorden heb ik sedert weder Ieeren kennen: 164. HENRY G. BOHN. Dutch Proverbs, voorkomt'nde, bi. 296-345, in 's verzamelaars Polyglot of foreign Proverbs cornprising French, Italian, German, Dutch, Spanish, Portuguese, and Danish, wieh English Translatio'lls and a general indea:. LO'lldon. BOHN. (1857.) kl. 8". Het aantal Nederlandscbe spreekwoorden bedraagt 949, in alpbabetische volgorde. Blijkens het Voorbericht is de N ederlandsche tekst na!tezien door "Mr. JOHN VAN BAALEN, of Rotterdam ," en toch zijn er vele, zelfs zoo groote fouten in, dat men, in sommige gevallen, bet spreekwoord moet kennen, om het hier terug te kunnen vinden. Naar het aantal bladzijden, dat door de spreekwoorden word t ingenomen, te oordeelen, zouden de Engelschen 31 maal zooveel spreekwoorden hebben, dan wij bezitten, en 21 maal zoo veel dan de Spanjaarden, die in rang op de Engelschen volgen; terwijl, na de Engelsehen en Spanjaarden, al verder de italianen, Franschen, Duitschers, Denen, N ederlanders en Portugeezen in volgorde voorkomen. Het aantal onzer spreekwoorden schijnt dus in ver~elijking met andere natiën niet bijzonder groot te zijn; en toch is het bijna als zeker te stellen, dat mijn Spreekwoordenboek voor den Engelsehen verzamelaar niet gesloten bleef. 169. Te verbeteren Spreekrvoorden , voorkomende in De Huisvriend, Gemengde lectuur voor Burgers in Stad en Land, verzameld door J.:J. A. GOEVERNEUR. XXlote. Deel, bI. 47 en 48. Gron. VAN BOLHUIS HOITSEMA. 1863. fol. Het is n°. 114 van de Lijst, op de dáár behandelde n". 4, 13, 16, 18, 20, 22 en 23 na, die, naar mijn inzien, evenveel recht hadden als de overige 17, om over,qenomen en ironisch behandeld te worden. Ook dat ironisch hehandelde is grootendeels na.qeschreven. Van de aan bet eind van nO. 114 geplaatste "drie alleen en altijd ware spreekwoorden" worden twee overgenomen, en voor het derde drie andere in de plaats gebracht. Deze n". zijn aldus aangewezen: 164. Bohn. 169. Huisvriend 1863. De volgende 555 spreekwoorden behooren tot de nakomers: AA.LMOES. Eeneaalmoesis a.ls water in de koorts. AANGEZICHT. Hij ziet zoo kleu1"Ïg, alsof zijn aangezicht met half .qebleekt linnen bekleed is. Is het wel kwalijk te nemen, dat iemand, die een klap voor zijn gezicht krijgt, scheel ziet? Zij is te laat gekomen, toen de mooye gezichten werden uitgedeeld. [M en zegt dit van een leelijk meisje.] Zijne conscientie vlie.qt hem in het aangezicht. AANMERKING. Hij maakt er aanmerkingen en uitleggingen met den degen op. AAP. Dat staat op zijne beenen als een gelaarsde aap. AARDE. Hij draait om haar heen, als de aarde om de zon. AARS. Aan des armen mans kleed veegt de rijke zijn' aars. AOHTENVEERTIGPONDER. Dat zijn achtenveerti, fJponders van den duivel, daa'r men alles mede over hoop kan blazen. ADvIJ's. Het spijt mij, d4t ik geen geld bij mij heb, anders zou ik u voor dat verstandig advijs betalen. [Men zegt dit, al schertsende, van t'en raad, dien iedereen wel kan geven.] ADVOCAAT. Hij heeft eene advocaten-maag, die alles verteeren kan. AFVAL. De oj'val is grooter dan de koe. AFWEZIG. De aJrvezigen krijgen altijd de schuld I). AKTEON. Zoo hem het lot van Akteon maar niet te beurt valt. [Dat wil zeg!ten : hij heeft veel kans, door hen om te komen, die hem helpen zouden. AKTEON, kleinzoon van KADMUS, was een beminnaar van de jacht. Eens, van de zijnen afgedwaald, zag bij de godin DIANA, die zich in eene klare beek baadde. DIA NA, zeer verbolgen, dat zij naakt door een manspersoon gezien was, zou die daad zoo euvel opgenomen hebben, dat zij AKTEOK, door bem eene hand vol water in het aangezicht te werpen, in een hert deed veranderen. Toen diens jachtgenooten en honden den gemetamorphoseerden A KTEON in 't gezicht kregen, werd hij vervolgd, en alzoo door zijne eigene jachthonden gedood.] ALOORAN. Dat is ruim zoo gewichtig als de twee hoofdartikels van den alcoran. ALMA.NAK. Zijn almanak schrijft altijd van mooi weer. 1) _ bi. lOB. AMBT. De eerambten veranderen de uden 1). De verstandigen staan naar de ambten, en de domöoren krijgen ze 2). AMERSFOORT. Op het stuk van dankbaarheid is hij zoo te~rgevoelig als een Amersfoortsclte kei. AMSTERDAM. Dat is eene Amsterdamsche vraag. [Aan de Amsterdammers wordt verweten, rlat de eerste vraag, die zij aan vreemdelingen en logeergasten doen, altijd deze is: "hoe lang blijft ge?" ofnog onbeleefder: "wanneer gaat ge weêr heen ?"] ASSIK. Assik, Haddik en Wassik 'Waren drie Poolsche generaals, die alle drie klop hebben gehad. [Met dit zeer naÏve spreekwoord teekent men hen, die altijd alles vermogen, en alles zullen voortbrengen, maar die door hunne eigene woorden, hunne daden daargelaten, reeds toon en , dat zij tot niets in staat zijn en niets wezenlijks zullen ten uitvoer brengen. Vandaar de voorwaardelijke uitdrukkingen in het spreekwoord ASSIK. = als-ik, HADDIK = had-ik en WASSIK = was-ik, - uitdrukkingen, door klop-krijgende Poolsche generaals vertegenwoordigd. De Polen zijn hier evenwel onschuldig in 't spel gebracht. De door hunne generaals ASSIK, HADDIK en W ASSI K gevoerde veldslagen zullen wel geene bloedige offers gevorderdhebben. Wel ken ik den Oostenrijkschen generaal HADDICK, die zich in den zevenjarigen oorlog, van 1756-1763, door het ontwikkelen van ongemeene krijgsbekwaamheden grooten roem verwierf, - die het met den grooten FRITS meermalen aan den stok kreeg, - maar die geenszins als een toonbeeld van klop-krijgen mag afgeschetst worden. En dan nog was hij geen Pool. Polen van dien naam ken ik niet.] A VOND. Een 'Weêrshoofd in den avondstond: Leg dan je hoofdje op een zachten grond. [Een u'e~rshoofd is een ·re,qenboog.] BAAN. Dat is een goed baantje: je moet zien, dat je 't houdt. [Men zegt dit van eene aangename zaak, die men kosteloos geniet.] BAARD. Eene matig lange kling, eene vlugge hand en een moedig hart kunnen der Turken baarden scheeren. Hij duift hem den baard 'Wel afbranden. Met den baard scheert hij hem ook een stuk van de kin af. BAARS. Hij heeft eene vin meer dan een baars. BAAT. Het kan niet schaden, daar baat afkomt, zei de wolf, en hij ving eene mug met den mond. BAGIJN. K1-iemeldekriek, :eei de bagijn, en zij sch . .• in een mispel. BAKKER. Wat bruit het mij, of de bakker zijne handen brandt, als zijn brood 1naar gaar is. DAL, Hij pakt ze als een sneeuwbal op elkandm·. [Dat wil zeggen: hij behaalt eene volkomene over- 1) llohll bI. 304. ') Bohll bI. 341. XLIII winning op al zijne vijanden. Men zegt het, wanneer alle eerbelagers aan de kaak gezet worden.] BALANS. Hij heeft de balans in handen, en kan die doen overslaan, naar melken kant hij wil. BALSEM. Hij wil balsem uit oud linnen stoken. BAND. Als hij over dien band struikelt, draait hij er u een strop van. Men zal het bandje, waaraan dat hondje ligt, wat korter dienen te maken. BANK. llij heej~ /tet schip op eene bank gezet. BED. Hij is niet bevoegd, orn die groote haringkakers naar bed te brengen. [Dat wil zeggen: hij doet zulke groote dingen niet, maar houdt zich alleen met geringe zaken op. H et spreekwoord is aan de handelingen der vrijbuiters ontleend. Door haringkakers verstaat men hier roovers van.~chepen ter haringvangst, kaker voor kaper genomen, en naar bed brengen zegt zoo veel als het licht uitblazen. Men past dit op den kleinhandelaar loe.] BEDELAAR. Een koning steekt in zijn' zak, wat een bedelaar weggooit. [Dit is eene nuance van het spreek woord: Een heer steekt in zijn' zak, wat een boer 'Weggooit.] BEDENKING. Uit eene halve reden spruit /lomtijds eene geheele bedenking. BEDRIEGER. Hoe rninder een bedrieger voor bedriegelijk wordt aangezien, hoe meer men door hem bedrogen 'Wordt. BEDROG. Een bulhond kent geen bedrog. Het eene bedro.q doodt het andere. BEEN DEREN. Die vele jaren voor hond geloopen heeft, verstaat het beenen-kluiven. BEENEN. Men moet de beene" uitsteken, naar de lakens lang zijn. BEER. Die met beerenhaar bewassen is, vreest voor geen regen. Men 9roet hem, gelijk men de beeren in Groenland doet. BEEST. Eene koe is wel een groot beest; maarzij kan geene Ilazen vangen. Men kan aan de huid wel zien, welk beest het is. BENGALEN. Als het in Bengalen dondert, daar dreunen hier geene glazen van. BERG. Als de berg niet tot Mahomed 'Wil komen, moet Mahomed naar den berg toe. [Men wil met dit spreekwoord zeggen: wanneer eene zaak niet op gewone wijze gaat, dan moet meu zich die op ongewone wijze te nutte maken.] BEURS. Die het bier en den wijn overvloedig wil in.qieten, die moet zijne beurs overvloedig uitgieten. Le.q de hand op uw' zak: het is mn uwe beurs of uw horologiete doen. BEZWEERING. Hij is er zoo min vatbaar vam' als een steenen duivel voor bezweering. BIJ. De honig is zoet; maar het bijtje steekt 1). BLAZES. Geveegd met eene spons van Blazes. 1) BohD bI. 305. XLIV [Men zegt dit, wanneer men van eene of andere zaak leeJijk afkomt. BLAZES is een goochelaar.] BLOED. Dat kost bloed. [Dat wiJ zeggeu: het vordert groote opofferingen.l Kijk niet op 't,qoed, lJIaar wel ft[J 't bloed. [Zoo wijst de Noord-Hollandsche vrijster den vrijer af, die op zijne schatten boogt, en haar niet aanstaat.] BLOEM. Een koude regen brengt geene bloemen voort. [Dit spreekwoord bevat eene raadgeving, om niet uit boosheid te weenen.] BOAZ. Hij is Boaz. [Dat wiJ zeg-gen: hij is rijk. BOAZ is de losser der familie ELIMEJ.ECH, en wordt, Ruth II: 1, een man geweldig van vermogen genoemd. Men past tie spreekwijze toe op den kaartspeler, die aanhoudend wInt.] BOER. Dat is een dlûvel van een vent, zei de meid, die een boer met zijne tong een gat in eene plank zag boren. Hij heej~ er zoo min deel aan als een boerenkleêrmaker aan het verzetten der hooge regeering. Hij is dommer dan een TYFolsche boer. Hij kijkt zoo benaauwd Als een wanbetalende boer bij het zien van den schout. Hij verstaat het zoo goed als een Wesifaalsche boer een Maleisch manusC'ript. BOK. Het gaat daar al op een dollen bok voort. BONT. Het is niet van vandaag ofgisteren,dat vossenvellen bij hem voor het beste bont gehouden worden. BOOM. Ezels, vrouwen en notenboomen Moeten geslagen worden, zal er vrucht van komen. Hij zwerft er om heen als de spreeuwen om een kersenboom. Boos. Die te goed is, wordt van de boozen verongelijkt 1). BORIi~ Men heeft al lang gezien, dat hij de steenen buiten het bord gooit. BORG. Die op borg geej~, verliest zijn goed en zijn vriend 2). . BORST. Hij krijgt het water in de oogen, in plaats van in de borst. [Dat wil zeggen: het zal met zijne kwaal nog al zoo erg niet loopen, - als hij uitgeschreid is, wordt het wel beter.l BOTER. Hij doet er een boterpekeltje op. lHij wacht wat lang met dit of dat.] BOUT. Hij kan voor mijn part den bout hachelen. [Dat wil zeggen: ik zal er mij niet tegen verzetten, indien hij vertrekt, onverschillig, ofhij een gevaarlijken tocht doet, of waar hij heengaat. Het werkwoord hachelen komt van hach (gevaarlijke waging). Het spreekwoord staat met eene verwensching naar de matJ,n gelijk.] BRAK. Die is zout als brak. [Men zegt dit van den dronkaard.J BROEDER. Als hij noten eet, steekt zijn broêr 1) Bobn bi. 810. I) Bohn bi. 810. de schillen in zijn' zak. [Men zegt dit van een lid eener gierige fámilie.] BROK. Hij verlangt naar een groot' brok: zijne maag kan er tegen. BROOD. Die water noch broodgebrek heeft, is rijk genoeg. Hij wrijft het harde brood der wetenschap in laauw water fijn. [Dit spret'kwoord ziet op mislukte proeven van zoogenaamde populaire schrij vers.] Op dat land kan niets dan duivelsbrood wassen. BRUIDEGOM. Zij zoenen elkander over en weder als ezels, die de bruidegom zijn. BUIDEL. Niemand zoekt zijn' buidel met koemest te vullen. Bus. Nu zal ik ook een cent in de bus douwen. [Dat is: een duit in het zakje leggen.] BUURMAN. Het is niet buurlijk ,zijns buurmans hennetje te lokken, om er een eitje van te genieten. Hij maait goed in het koren van zijn' buurman. CENT. Om guldens temaayen, Moet men centen zaayen. CHIRURGIJN. Het geld, dat men aan chirurgijns, schouten en portiers geeft, wordt met het minste pleizier vertee'rd. CONSCIENTIE. Het gaat daar volgens koopmans conscientie. CORPUS-JuRIS. Hij heeft zich niet stikziende gestudeerd in ltet Corpus-Juris. CREDIET. De maan is haarcrediet kwijt. [Men zegt dit, wanneer de weêrsvoorspellingen, aan de maan ontleend, niet uitkomen.] CRINOLINE. Hij zit onder de crinoline. [Dit staat gelijk met het zitten onder de pantoffel.] DAG. Alle dagen kan men dragen, Uit,qezonderd goede dagen 1). De paaschdaagsche mantel schikt beter in de beste vouw dan in den slechtsten lombard. Die bij nacht gewoon is te wandelen, kan bij dag het struikelen kwalijk ontgaan. Die den pot uitlikt, krijgt regen op zijn' trouwdag. DAMAST. Dat is zoo onmogelijk als de maan met zij. damast te behangen. DANK. Een luye muilezel en een koude bakoven behalen evenveel dank. DANKBAARHEID. Hij is zoo vatbaar voor dankbaarheid, als een ezel voor eene lijk predikatie. DANS. Hij zou wel een contredans maken op de punt van eene paknaald. DECLARATIE. Dat is zoo goed als eene liefdesdeclaratie. [Men zegt dit, wanneer een ongetrouwd heer voor eene ongehuwde dame op eene partij de kaarten wascht of geeft.] DERDE. Hetgeen men tusslJhen zijn beiden kan uitvoeren, behoeft men geen de1'de toe te roepen. DEUGD. Wie geen deugds-kleed aan wil trekken, 1) Bohn bi. 197. behoort naakt te gaan. DEUR. Het is de dood over de onderdeur. [Dit is eene der benamingen voor water en meel, stijf gekookt, en met boter en stroop gegeten. Men bezigt ze te Dordrecht, wellicht ook elders. Andere namen vindt men opgenoemd bij de spreekwijze: Men eet daar storm- en onweér-kost.] DEURWAARDER. Een schout en een deurwaarder zouden er zelfs van aan 't schreyen raken. DIEF. Daar zijn meer dieven, dan er opgehangen worden 1). DIJK. Van den oever in den dijk komen. [Men liegt dit in W est- Vlaanderen voor: van kwaad tot erger komen, gelijk staande met de diensten, die men hem bewijst, wien men van den wal in de sloot helpt·l DING. Kostbare dingen doet men in kleine doosjes 2). Leer van geleerden, - gij moet de ongeleerden leeren ; Dus zal de wetenschap der dingen zich vermeéren 3). DOCHTER. Het is zorlde, zei Trijn, en .zij hoorde hare dochter zoenen. DOEK. Hij wordt behandeld als een Jood, die een zakdoek gestolen heeft. DOKTER. Hij slacht de doctoren: zuchten en kermen is hem de liefelijkste muziek. DOLHEID. Gramschap is eene korte dolligheid 4). DONDER. Daar kan je duvel (of: donder) op zeggen. DOOD. Daar werkt al weér een timmerman meer aan zijne doodkist. Eener vrouwe onwetendheid is eens mans dood. Ik moet eens gaan hooren, welk liedje de doodklok luidt. DOODE. Wie weet, wat ze doet, eer ze van ouderdom dood is! [Een spottend gezegde bij hetgeen men wef;t, dat zij niet zal doen.] DOOF. Vertel die klucht aan dooven. DORST. Dorstje! lesch - Spoedig ap de.ftesch. DREK. Hij wil zien, af hij uit varkensdrek goud kan halen. DRIE. Een oostenwind met regen: Staat hij er drie, dan staat hij er negen. Bij kijkt, of hij geen drie kan tellen. DRONKAARD. Drie dronkaards, drie ganzen en drie vossen maken te zamen eene geheele kermis. DRONKENSCHAP. De dronkenschap is een duivelsche wegwijzer. DRUIF. De wijnstok brengt drieërlei druiven voort: witte, groene en roode. DUIM. Eene leugen 07n best wil en dui1npje op: koopluî zweeren niet. Uit ieder klopje, dat de wevers op hun weefgetouw geven, spruit een kapittel, en door iedere uitschietil/g met de spoel komt een vers; is het dan wonder, dat ze de SckriJ~ op hun- XLV' nen duim weten te draayen r DUIT. Die alles wist, die kwam met vier duiten door de wereld. Het verdriet. brengt geen duit voordeel aan I). DUIVEL. Als het kwalijk gaat, houdt de duivel de kaars. De duivel zal hem we.qvoeren, als hij in het laken snijdt. De stukken vleesch !vorden hem van de ribben gehaald, of hij met den duivel .qestoeid had. Die den dltivel wil scheeren ,moet ijzeren knuisten hebben. Die zich bekleedt met een zuiver geweten, wordt van den duivel niet begroet. Het is Ilwaad gezelschap, daar de duivel de beste is. Hij .f/aat er meê door als de duivel met een Jezuïet. Hij knipt duiveltjes van papier. EED. Hij heej~ een eed gedaan, dat geen wondheeler een pennin.q aan hem verdienen zal. EGYPTE. Daar hij verschijnt, heej~ men de . Egyptische plagen niet nooäig. EI. Hij geeft een ei, om een os te bekomen 2). Hij zou om een ei zweeren, dat de hoende1·s gestolen zijn. Men mag hem wel: een ei toevoegen, die er twee walJ,rd is. Men moet al zijne eyeren niet in ééne mand doen 3). EL. Geef hem eene talie, en hij zal eene el nemen 4). ENGELAND. Hij is een Engelsche vriend. [De vriendschap der Engelsehen , tegenover andere natiën, is altijd eigenbelangzuchtig.] ETEN. Van verre gèhaald en duur gekocht is eten voor mevrouwen 5). EVERZWIJN. Een wild en schuimend everzwijn wordt soms door een kleinen lwnd vastgehouden. EZEL. Geen ezel kan zijne ooren afbijten. GAGIE. Hij vloekt als een qflicier, die zijne gage verspeeld heej~. GEAARDHEID. Omdat zijn overgrootvader van eene slecMe geaardheid was; moet hij daarom een schurk zijn? GEBOD. Houd u aan het elfde gebod, en laat u niet verblujyen. G EK. Die de gekken weet in te volgen, 1/:ordt van de mijzen gekroond. Die in de wereld voor wijs wil gehouden worden, moet somtijds een .qek wezen. Wie niet wijs is, die is mei dubbel gek, zoo hij niet wil weten , dat hij zot is. GELAG. Aan de schreejjes keut men het gelag. GELD. Daa·r geld ontbreekt, is meer dan raad van doen. Dat is goed en wel; maar geld is beter 6). Bat woord is .qeld waard. Dat zijn koopluî zonder geld, zei de vrouw, en er vloO.9 eene kip op den g1·oentewagen. Het geld is de zenuw van den krijg 7). R et zijn looze plomperds, die door het geld wijs worden. Koopjes Vorderen geld/lOopjes. Sch"oone 1) lIolm bI. 3!/:;. S) 1Io1tn bI. 313. 3) Dohn bI. 333. 4) Bolm blo 318. I) Dohn bI. BOt. 9) Bolm bI. 331. 3) Dohn bI. 832. 4) Boha bI. 320. 6) "bI. 840. 6) " bl.803. 7) " bI. 8118. XLVI woorden en vuil geld. Zijn geld bekleedt bij hem de plaats van wijsheid 1). GELDERLAND. Hij heift nO,q iets minder te zeggen dan een Geldersche pape,qaai, [Die weet, wat het zeggen wil, er,qens voor een oordje t' huis liggen, verstaat dit spreekwoord,] GEf.EGENHEID. Grijp de gele,qenheid, wanneer ze voor u staat; A ls ze eens voorbij is, dan begeert gij haar te laat 2). GELUID. Hij slaat al geluid als eene 1lfunsterscheklok; maar men weet niet, waar het aan vast is. GENEESMIDDEL. Groote kwalen vorderen ,qroote geneesmiddelen 3). GENOJWEN. Het genoegen is het beste. GERECHTIGHEID. Hij heej~ zoo veel kennis van de gerechtigheid, als een ketellapper van de navigatie. GEWIN. Den goeden goeddoen is te rekenen voor gewin 4). GEZOND. Het raakt hem niet, oJ de hemel valt, als hij maar gezond blijJt. GODIN, De meeste kakelaars zijn de minste vrienden van de ,qodinne Minerva. GOED. Groot ,qoed, groote zorg 6). Hij is van goede voornemens voorzien, als een goochelaar van vaste goederen. GOEDE. Bemin wel andren, maar u zelve bovenal; Wees voor de goeden goed, doch mijd uw on.qevaI6). -- Hij doet zijn best, om het verloren terrein te herwinnen. Ik heb mijn best al gedaan, zei de man, en hij ging stelen. GOLIATH. Al had hij het ijzeren kamizool van Goliath aan. GRAF. Lekkere lieden graven hun eigen graJ met hunne tandeN. GRAS. Het groene gras is goed hondskruid. Koeyen , wat een gras! GRIEKENJ.AND. Zij is zoo naakt als een Grieksche heilige. l Dat wil zeggen: zij bezit niets. Het spreekwoord wordt toegepast op eene kale bruid.] GROOT. Met goede lieden is goed handelen, zei de Jood, die onze Lieve Vrouw voor drie groot verkocht. GULZIGAARD. De gulzigaards hooren ,qaame korte predikatiën, en eten gaarne lange braadworsten. GUNST. Kleine kinderen hebben de meeste gunst vm~ doen. HAAK. Dam' slaat ge den haak net in den paal. 1lfen slaat hem den haak in de ribben. H AAR. Hij heej~ vrij wat uit- en inharen, [Dat wil zeggen: tegellbedenkingen, om niet te doen.] HAARD. Kan hij traan uit spijkers koken, ik 1) Bohn bi. :N6. !) Bohn bi. 320. 3) Bohn bi. 341, 4) Bohn bi. aH, 5) "bJ. 391. 6) H bJ. 300. mag het wel lijden, als het maar over mijn vuur en op mijnen haard niet geschiedt. HAAS. Hij tracteert ze als hazen. H AI.S. Beter de hand dan den hals uit te strekken 1). [Beter te bedelen dan te stelen.1 Hij moet pomp6/!, dat hem de hals kraakt. Zij heeft een gestukadoorden hals. HAND. .Dat krijgt /~ij met het verdraayen van zijne hand. Het is de handen van den kok gepasseerd. [Men zegt dit van schrale spijs, en doet het voorkomen, alsof de kok er het beste voor zich van genomen ht'eft.] Hij nJortlt no.q slimmer beo handeld, dan da.t hij in pachters handen .qevallen ware, Neem nooit bij de hand, wat u daarna mocht rouwen 2). Wie zijner handen re-inigheid beloojä heift, die moeit zich met het vuile smeer niet. HANDEL. Zijn smokkelhandel geeft goed. HANDELING. Slagen voor pand te krijgen, is kwade handeling gedaan. HANDSCHOEN. Hij leej't met zijne verbinte· nissen als met zijne handschoenen: d'ie trekt kij uit en aan, gelijk het hem te pas komt. HANS. Sommigen willen 't niet weten, Dat zij Hans /~eeten. Wij zullen doen als gekke Hans, en leven zoolang , als we kunnen. HARING. Hij zal ze kaken als versche haring. H ART. Een we~shoojä in den morgen: Laat danje hartje maar zorgen. Het hart rammelt hem in het lichaam als een oude ketting. Hij heift een hart van staal. Zijn hart zinkt op zijne teenen. [Dit teekent schrik, in onderscheiding van het spreekwoord: Zijn /tart zinkt hem in de schoenen, dat vrees aanduidt.1 HEINING. Het is kijk over de heining. [Dit is eene der benamingen, die men aan stijf gekookten meelkost geeft.] HEK. Hij staat daar als eene koe voor het hek. H RL. De wijn, het spel en de vrouwen zijn de drie trappen, waarlangs men in de hel aJklimt. HELD. Het is een held in de verte. HEMEl .• Het 'is zoo klaar als het licht, dat van den hemel komt. Men komt niet al lachende in den hemel 3). HENNIP. Ter Hennip varen. [Te Deventer zegt men dit voor: naar de Volewijk roeyen. Geen ZuidHollandsch of Noord-Brabantsch Hennip zal hier bedoeld zijn; maar wel het voormalige nonnenklooster van dien naam, dichthij Deventt'r, aan de Schipheek , gelegen, dat tegenwoordig eene boeren-hofstede is.1 HERSENS. Hoe krijgt hij het in zijne hersens! HISTORIE. De vrou'welijke historie is geene onvermakelijke studie. HOEN. Als ik gust zeg, dan neem ik de beste 1) Bohn bi. 100. 2) Bohn bI. 335. 3) Boho bi. 333. hoenderen met de slechtste. Hij is er zoo bang voor a~ een vos voor een koppel hoenders. HOLLAND. Versta je dan geen Hollandsch! HOND. A~ de hond bij de kast staat, mag men wel op zijn vleesch passen. A ~ men eens geproefd heeft, hoe scherp de tanden van den hond zijn, beeft men naderhand zelfs op het zien van zijn' staart. Het schaadt niet, dat de honden bassen, als zij maar niet bijten: Hij houdt zich zoo gek a~ de hond van den koster. Hij wordt met hondenzalf gesmeerd. Hij ziet zoo benaauwd als een hondje, dat overreden is. Omdat de hond gesnoept heej~, wordt der kat het vel afgestroopt. HONIG. Het regent daar altijd honig. HOOFD. A~ hethoojdziekis, is'talziek I). Het zijn al.qeene maagden, die den krans op het hoojd hebben. Hij is hem boven het hoojd ge.qroeid. Zijn hoofd staat zoo vast a~ een .qebroken lantaarnpaal. H OOI. Van iemands ribben eene hooivork maken. H OOPEN. Ik wil niet van den eenen molshoop op den anderen springen. [Dat is: van het eene kwaad in het andere vervallen.] HOREN. Het ware niet goed, dat zulke koeyen lange hoornen hadden. HOUT. Bij heete ovens is 't goed warmen; maar zij bederven veel hout. HUID. Eef·st de huid af, en dan den lardeerpriem er in. HUls. Daar gaat niä veel in een klein huisje. Dat uwe huisvrouweene Zeeuwsche maagd zij. [Dit zegt men in Vlaanderen, wanneer men iemand eene getrouwe gade toewenscht.] Een klein huis maakt eene groote keuken. Spaar wat; de wolf moet zijn huis ophouden. HUWELIJK. Het is verloren, een huwelijk tegen te staan, als het bi het paradijs .qesloten is, zeggen de voorbestemden. J A A R. Hoe ouder men wordt, hoe schielijker de jaren omvliegen. JAN ALLEMAN. Sommigen slachten Jan Alleman: zij kunnen kwalijk te.qen de zon opzien. [Dat is: som migen doen, gelijk alle mannen gewoon zijn j want wat zij niet kunnen, dat kan niemand. Het spreekwoord heeft ten doel, den gewonen mensch te teekenen.) J AS. Hij heej~ een ja.s met sous·pieds aan. 1 J ZER. De pretensie , die men op hem heeft, mag men wel in een ijzeren mandje in zee laten zinken. De wereld is geen ijzeren pot. Hij heeft eene ijzeren plaat voor den kop. JOB. Dat zou Job niet verdragen hebben. JONG. A~ daar jongen van komen, dan wordt het tijd, om de ouden te verzuipen. [Men zegt dit van een leelijk huwelijks-paar.] 1) Bohn bI. fi9. XLVll • JONGEN. Dat is geen kwdjongen. [Men zegt dit van zaken (niet van personen), die blijken goed te zijn.] JOOD. Zijne tanden staan a~ een Joden-kerkhoj. J OOST. Als de paarden zoo kreupel worden, mag Joost den wagen trekken. ISIS. Hij wil het met den lsis-sluyer bedekken. [ISIS, ook wel JO genaamd, was de schoone dochter van INAOHUS, koning van Argos. JUPITER beminde haar, en veranderde haar in eene koe, om haar voor zijne jaloersche eega JUNO te beveiligen. Daarom spreekt men van een ISls-sluyer, wanneer men iets aan eens anders blikken tracht te onttrekken.] KALF. Daar het kalf verdronk , was water. Hij zou liever het kalf den kop aftrekken, dan dat hij het in de sloot liet li,qgen. Men trekt altijd zijn eigen kalf het eerst uit de sloot. Men zou veeleer een nuchter kalf op de viool kunnen leeren spelen. KAMIZpOL. Hij heej't zoo veel aan den rok te tornen, dat hij om het kamizool niet denkt. Hij ziet mij voor het kamizool aan, dat hij tornen wil. KANTOOR. Ik wil u wel tot kantoorknecht hebben: ik hoor, dat gij cijferen kunt. KAP. leder zot heej~ zijne zotskap 1). KAR. Zij worden allen op Pluto's postkar geplàkt. KAT. Denkt gij, dat men katten met zwavel kan lokken? Het is beter, de kat wat te vieren, dan dat zij het porselein van de tafel vliegt. KEEL. Hij lacht, of hem eene speld in de keel stak. KENNIS. Een vraagje, we~taanshalve gedaan, voegt wel, om kennis te maken. KIES. Dat .qeneest geen kiespijn. Hij sukkelt 'aan de kies des verstands. Men zal hem met een koevoet de kiezen u'ittrekken. KIKVORSCH. Hij zal er aan, al piept hij als een kikvorsch. KIN D. Dat is een dood,qeboren kind. KLAPPER. Klappers zijn hunne eigene verraders. KLERK. Men spreekt wel van klerken, en z'iJ kunnen lezen noch schrijven. KLOK. De klok is no.q niet koud. KLOPHENGST. Hij zuipt als een klophengst. KLUCHTIG. Hij moet wonder kluchtig zijn, die de vliegen doet lachen. KNAAP. Het is een vroolijke knaap op eene trekschuit. KNIE. Ik zie liever zijne kuit dan zijne knie. [Men zegt dit van iemand, dien men ongaarne bij zich ontvangt. In denzelfden zin zegt men van zulk een onwelkomen gast: Men ziet hem zoo liefgaan a~ komen, of wel onder den Dleer algemeen gebrui- 1) Bohn bI. 3lI9. XLVIII kelijken term: Men ziet liever zijne hielen dan zijne teenen. ] KOE. Het is zoo krom als eene koe. KOEK. Hij krijgt koek, maar daar is machti{1 veel peper in. KOEKOEK. Dat raadt je de koekoek. KOELTE. Hoe verder van de zon, lwe meerder koelte. KOMEDIE. Dat is de eenige komedie, waarin hij de hoofdrol vervult. [Men ziet hier op de lijkplechtigheid van iemand, dien men onder de sloven telt.l KOORTS. Dan zou men de Rotterdamsche koorts wel krijgen. Hij geeft hem brandzalf voor de koorts. Kop. Een kale kop is gaauw geschoren. Men zou hem onder honderd varkenskoppen wel kennen. KOREN. Bij regen en onwe~r groeit mijn koren 't best. KORF. Water in een korfpuUel} 1). KRUID. Dat kruid kent hij niet. KRUIT. Hij stoort er zich zoo weini.q aan als aan het springen van een kruitmagazijn in het onbekende Zuiden. KUSSEN. Hij helpt zijne vrienden op het kussen. Men acht geen pispot zooveel als een pronkklIssen. KWAAD. Het eene kwaad hrengt het andere mede 2). LAAG. Hij heeft de laag. [Men zegt dit van den dronkaard.] LA ARS. Hij doet ze krimpen als eene oude laars. LADE. De laadjes uit- en inschuiven. [Dat wil zeggen: niet vef'l uitvoeren; over eene zaak lichtelijk heenloopen. J LAP. Slordi.qe snijders maken de meeste lappen. LASTER. De tfjd overleeft den laster. LEI. De waard maakt dam' de lei met de tan.Q op. LEPEL. Hij heeft hem met een .qloeyenden lepel .qevoe·rd, zoodat hem nog langen tijd de lippen zee?' zullen doen. LETTER. Wacht u voor de wormen, die de letters opeten. LEUGEN. Leugenzakken worden met pluimen gevuld. LEVEN. Het leven is kort. LIEFDE. Blinde liefde doet de schaamte verhuizen. LIJNSLAGER. Hij loopt het lijnslagers paadje. LOOD. Hij is geslepen als een looden pook 3). MAAN. Ware hij eene zon, hij zou de maan niet verlichten. MAL. Hoe maller, hoe mooyer 4). MAN. Dat spulletje begint allen man te vervelen. 1) Bohn bi. 33. ~) Bobn bi. 3!12. 3) Bohn bI. 3iG. 4) HulHrimd 1863 bI. 4B. De pijl treft niet altijd den man, dien hij bedreigt. Hij is zoo nieuws.qierig, dat hem geene mug voorh-ij kan vliegen, of hij moet eerst weten, of' t manneke of wijfke is. Ik weet niet, zei een geleerd man, wat ik nog zien zal; maar tot no.q toe heb ik geen welsprekend' menseh wijs hevonden. MANTEL. Hij hangt den mantel aan den pre~kstoel. [Men zegt dit in bet algemeen van elkeen, die zijne betrekking nederregt , maar in 't bijzonder van den predikant.] MA RKT. Ga met je visch naar eene andere mark t. MARTELAAR. Hij is een martelaar van zijne zotheid. MATROOS. Hij verstaat het bidden nog minder dan een bevaren matroos. MENSCH. Ret is niet voorzichtig. een razend mensch met zijne vin.qers de tanden vaneen te breken. MOED. Houd goeden moed In tegenspoed J). MOLEN. Datzelfde windje zal ook onzen molen doen draayen. Nu de mosterd hem bij den neus gehad heeft, vervloekt hij zelj's den molen, waarin die .qemalen is. M OOI. Zij is er niet mooyer op geworden. -Dat mooi is, verkoopt zich zelve. MORGEN. De zon in een nest: Morgen de wind West. MOSTERD. Hij loopt om mosterd. [VONDEL gebruikt .dit spreekwoord ergens in de beteekenis van: hij zwprft. J MUILEZEL. Het is een oud muilezel met een vergulden toom 2). MUIS. Hij vlie,qt, of hij eene muis gevangen had. Ze verzuipen er als muizen. MuseH. Beter één vette spreeuw dan twee magere musschen. NAAM. Het ma.q geen naam hebben. NEST. Langzamerhand volbouwt de vogel zijn nest 3). NEUS. Hij wacht, tot het hem voor den neus komt. NOORDEN. De zon op sporen: Daar is de noordenwind me~ geboren, NOTEN. Ik zou niet gaarne noten met haar eten. OOG. Als hij zijne oogen toedoet, moet zij ook slapen. l Men zegt dit van de vrouw, die door haren mlm beheerscht worut.] De vrijsters moeten de vrijers met de ooren nemen, maar niet met de oOllen. [Dat wil zeggen: dejonge dochters moeten, bij het aangaan van een huwelijk, naar goeden raad hOOl'en, en niet alleen naar de begeerlij kht,jd der oogen te werk gaan. Een ander spreekwoord past dit op beide seksen toe, als het zegt: Hetzij voor mannen of voor vroun'en: Beter naar 't oor dan 't oog te trouwen.] Hij lacht, of zijne oogen 1) Bobu bi. 3IlO. I) Bobn bi. 310. 3) Bohn bi. 331. met sterkwater [lewasschen zijn. Hij neemt zijne prooi voor ieders oO,qen tusschen de tanden, Hij verkoopt sterkwater voor zeere oO,qen. Ik waag er een 00[1 aan. W~q met dat schoone vrouwvolk: men krij,qt er pijn in de oogen van. OOR. Het is nog verre van lachen, daar men den wolf bij de ooren heeft. Os, Span geen twee ongelijke ossen voor den ploeg. [ Dat wil zeggen: de verstandelijke vermogens der heide echtgenooten moeten niet te veel uiteenloopen, zal er sympathie in het huwelijk bestaan.] OVERMORGEN, Hij ziet zoo vroolijk, alsofhij tijding. heeft gekregen, dat overmor,qen de n'ereld zal vergaan. OVERSLAG, Die eene sluis wil bouwen, dient overslag te ~aaken. P AARD, Als het paard te snel loopt , moet men den toom aantrekken. Dat paard zat wel altijd hinken. Die het paard kwijt is, ma,q zich met den toom behelpen. .Die met hem te doen heeft, legt den zadel op geen dood paard. l Men zegt dit van den man, die reden verstaat.] Sta maar; 's prinsen paarden staan ook. PALING. Hij is zoo naakt ats een paling. PAUS. Hij heej~ zoo min zyne wedergade als de paus van Rome. PELERINE. Hij heeft een stuk in zijne pelerine. [Men zegt hier volmaakt hetzelfde, als dat men spreekt van een stuk in (of: een stuk in zijn' kraag) hebben.] PINK. Hij wordt heen en weêr gesmeten als eene visschers pink in een vliegenden storm. PLAATS. Hij zou hem het vel in plaats van den rok uittrekken. POEDER. Men zal hem het puedervan zijn rokje vegen. POES. Hij praat als de poes. POST. Niet te post, als 't u belieft; wij ltebben den tijd. POT. Het is slinger om den pot. PRAAT. Veel praats en weinig 'merks 1). PROOI. Als het zoo ver is, dat hij zijne prooi tusschen de tanden heeft, dan zal het met de rest welgaan. PURGATIE, Hij wil hem met purgaties van de teering ,qenezen. RAD, Hy knort als een on,qesmeerd wa,r;enrad. REGEN. Een groote zon en bleek van schijn: Dat zal voorwaar een regen zYn. REIS. Hij komt van de goede reis. [Men zegt dit al gekken de van den dronkaard.] HEKENING. Die rekening is gem,akkelijk op te maken. REMEDIE. Dat is cene remedie te.qen het zwce- ) Bohn bI. '41. lIJ. XLIX ten. l NI. iemand van zijne kleederen berooven I door hem naakt uit te schudden.] ROK. Hij laat hem den rok uitkloppen. ]lOL. Hij ,~peelt zijne valsche rol goed. [Zijn uiterlijk verraadt zijn innerlijk niet. Men zegt het van den schijnheilige.] ROOK. Den rook ontvluehtende, valt hij in 't vuur I). Rus. Zij pooyen als Ru,~sen. SCHAAP. De wolf rooft niet immer !tet schaap, 'maarop l~ij belust is, SCHEPEL. Zy meten elkander de .r;oede woorden bij het schepel uit, SCHIP. Een schip vam·t vei/i.qst door een niet al te sterken IJliet 2). Met zulke scheepjes lJaart men in zulke slootjes. SCHOUl'. Fly is zoo min te verbidden als een hon,qerige schout. SCHRIK.' Wie kan er van den schrik zwaar blijven! [Dat wil zeggen: tegen schrik is niets bestand; daarvoor moet alles zwichten. Zwaar is hiel' zwanger. Het spreekwoord wordt al gekkende gebruikt, wanneer men schrikt over niets beduidende dingen.] SCHUI'l'. Die geene vracht ontzegt, eer zijne schuit vol is, vaart nooit led(q heen. SCHULD. Die schuld ontkent, schuld bekent 3). Verdmag, Itetgeengij dooruwe ei,qene schuld lijdt 4). SLOPKOUS. De 'Wereld is ,'Ieene slopkous. SLOT. Men'tg slot ?verdgewonnen, ware 't wel bevochten, -- Hij houdt ze achter 't stot. SNAAR. Dat zijn net de snaren van myne viool. SNIPPER. Hij heej~ een snippertje van de vorst beet. [Dat wil zeggen: hij heeft te veel sterken drank gebrnikt. Men zegt hier dus hetzelfde als met de spreekwijze: Hij heift een snipper op.] SOLDAAT. Wat moet, dut moet, zei de soldaat. SOP. Het is nu geen tijd, om uit zeepsop zilver te stoken. SPIJKER. De eene spijker drijp den anderen in 5). SPINNEWIEL. Dat is een sprookje ~'an achter het spinnen:iel. SPOED. Hoe meer men haar aanspoort tot spoed, Hoe minder dat zy doet, Hoe meer spoed, hoe minder 'Werk. SPONS, Hij 'mil de zee met sponsen opdroo,r;en 6). SPRAAK. Daar is spraak van. Die de spraak kent, llOmt overal te recht 7). Hij heej~ de spraak alleen. Hij is zijne spraak kwyt. Men kent hem aan zijne spraak. SPUL. HU ZOlt weln:illen, dat !tij dat spulletje nooit begonnen had. 1) Bohn bI. 306. 2) Bobn bI. 338. 3) Bohn hl. ~UO. 4} Robn bI. 341. 5) "bJ. 304. 6) .. bI. 31)8. 'j) ,. bl. 308. 7 SPURRIE. Hij heeft door de spurrie geloopen. [Dat wil zeggen: hij is erg bemorst. Men past het op de onzedelijkheid toe zoowel als op de onzindelijkheid.] STAART. Als men vandenwolfspreekt, zietmen n:eldra zijn' staart 1). Die van dreigen sterft, wordt met een vossenstaart overluid. STAAT. Verandering van staat, verandering van trouw. STAD. Hij zal de stad wel uithongeren. STAM. Het is goed griffelen op een.qoedenstam. [ Griffelen is enten.] STANK. Hij komt er met stank af. STAP. Hij heej~ zijne meeste stappen al gedaan. STER. Waar vindt men de rechte sterren-tellers? STILTE. Wat is er eene stilte, waar niemand spreekt. STOOF. Hij gaat op eene 1varme stoof zitten. [Dat is: hij trekt zich terug.] STORM. Een groote zon en die verbolgen: Een stormwind zal er op volgen. STRAAT. De straat is hem te naauw. [Het zwieren in zijn' gang is de oorzaak van dit zeggen. Hij heeft te veel jenever gebruikt.] STRIK. Men heej~ hem strikken gelegd. STUIVER. Hij keert een stuivertje wel driemaal om, eer hij het uitgeejt STUK. Dat is een stuk van sta-vast. [Dat wil zeggen: er is vrij wat aan te eten. Het heeft dus met de spreekwijze: liet is stuk sta vast niets te maken.] SUIKER. Alles wordt daa1' met suiker gestoofd. TAND. Vroeg tanden, vroeg een ander. [Wanneer een zoogend kind, tegen den gewonen loop van zaken in, tanden krijgt, leidt de moeder daaruit af, dat zij weldra een opvolger aan de borst te wachten heeft.1 TEERING. Als dat vlaggetje blcef waayen, stierf de vrijheid aan de teering. TERMIJN. Hij gaat uit termijnen. [Dit zegt zooveel als: Hij loopt op schobberdebonk.] TEUNIS. Hij heej~ Teunis gezien. [Men zegt dit van den dronkaard.] , THEE. Dat is andere thee; hoe smaakt u die? TIENDE. Hij heeft er de tiend uitgestoken. [Dat wil zeggen: hij neemt eenige voordeelen voor zijne moeite.. De tiende of tiend is een oud recht, dat niet overal op dezelfde wijze wordt toegepast. Hier zijn de landlieden verplicht, het e1jäe gedeelte van sommige hunner veldvruchten aan den tiendheffer op te brengen, - dáár hel tiende. Men past het spreekwoord toe op bakkers, die, bij het droogen van vruchten voor anderen, een gedeelte daarvan voor zich achterhouden.] 1) Bohll bI. !WB. TIJD. De tijd wischt alles uit 1). Waar blijft de tijd! T JITTE. Het zal wezen, zei Tjitte. TON. De kleinste tonnen loopen het eerst over. TONG. De tong is smettelijk en heelzaam. TRED. Hij is geheel uit zijn' tred. TREK. Hij hee.[t den trek weg. TRONIE. Het staat op zijne t1'onie te lezen. TROOST. Dat zal uwe ziel een slechte troost zijn. TUIG. Hij houdt zich met allerlei gemeen tuig op. TURF. Hel is geen .qoede turf, om in te rekenen. TURKI.TE. Men speelt er op zijn Turksch met hem. TWI.JFELACHTIGHEID. Twijfelin.q doet vragen. UITERSTE. Men heeft het uiterste beproefd. UITKOMST. De uitkomst zal het leeren 2). UYE. Hij verkoopt uyen. UYER. Het is eene vierkante uyer. VANGER. Betrouw geen vossenvan.qers. VAT. Daar steekt veel wonders in een wijnvat. Hoe zal ik dat in het vat gieten! Op zolder in het ledige vaatje. [Een antwoord op de vraag: Waar is dit of dat te vinden? dat zooveel zegt als: nergens.' VEDER. De schoone veren maken den schoonen vogel 3) • Hij heeft eene ziel van veren. Hij kruipt in de veren. Hij zit hem achter de veren. [Dat is: hij gaat zijne handelingen met geweld tegen, en doet dus eveneens als hij, diede kippen uit den tuin jaagt.] VEÊRKRACHT. De veêrkracht is er uit. VENSTER. De zon schijnt door zijn venster niet. VENT. Het is een goede vent, om meê te visschen (of: hengelen). VERKEERD. Dat is een harde verkeerde. VERMAAK. Het vermaak streelt de zinnen 4). VERSCHEIDENHEID. Verscheidenheid behaagt. VERSTANDIG. Den verstandige is een woord genoeg ö). VIERENTWINTIGPONDER. Hij ziet zoo wreed als een geladen vierentwintigponder. VIJZEL. Ik ben in den vijzel. [Dat is: aan 't medicineeren . ] V ISCH. De zee en de visschen verzwelgen 6). Zij zouden wel denken, dat zij alleen de visch kunnen schrapen. \" LEESCH. Die eene stinkende vl'wg op zijn vleesch zet, moet zich niet verwonderen, als hij het door de wormen ziet opeten. VLEUGJE. Er komt weêr een vleugje. [Men zegt dit van een koopman, wiens neering eenigen tijd niet groot was, en die dan op eens eenige navraag naar handels-artikelen verkrijgt.] VLIEG. Het is net eene makke vlieg. VLOEKER. Laat den vloeker vloeken. [Deze spreekwijze is ontleend aan 2 Sam. XVI: 10.] 1) Bohn bI. 307. I) Bohll bI. 307. J) Bohll bI. 307. 4) Dohn bl.lW>. D) "PI. lI96. ti) " pI. 307. VLOER. Hij heej~ meer te vegen dan den vloer. VOGEL. Broedende vogels zingen weinig. VOLK. Onder het klapachtige volkje vindt men de meeste weetnieten. VONK. Men moet blazen, daar vonk is. VRIJDAG. Ze ziet eruit als een vrijdags vrouwtje. [Te Utrecht bestaat nog de gewoonte, dat de behoeftigen des vrijdags aalmoezen aan de huizen der gegoeden gaan ophalen. En daar dit meestal door in lompen gehulde vrouwen geschiedt, zegt men dáár van een slordig vrouwspersoon: Ze ziet er uit als een vrijdags vrouwtje.1 VROUW. Zijne vrouw rekent al. [Dat wil zeggen: zij is zwanger.] VUILNIS. Hij li.qt er voor oud vuil. [Dat is: veracht en verlaten.] Ieder veegt zijn vu'Ïlaanhem af. VUIST. Men kan ze wel met vuisten dood slaan. [Dit wordt gezegd van eene afgematte en uitgeputte krijgsmacht.] WAARHEID. Met al te veel te kakelen, gaat de waarheid verloren 1). WAGEN. Hij is los voor den wagen. [Hij houdt weinig stuur in zijne zaken.) WEDUWE. Het is een onbestorven weeuwtje. WEEK. Eene goede week, een kwade zaturdag. [Op zaturdag, als laatste dag, moet de schuld der gansche week worden afgedaan.] WERELD. De gelteele wereld roept er wraak over. Laat de wereld maar zeggen, wat ze wil. WIJs. Hij is er zoo wijs meê. WILD. Hij ziet alles voor goed wild aan. [Dat is: hij maakt alles het zijne, gelijk de jager doet, als hij wild onder het schot krijgt.] WIND. De wind waait het weg. WOEKERAAR. Is het zonde, dat men een 'woekeraar bedriegt? WOLK. Duistere wolken verblinden de zon. WOND. Dat is een zalfje voor de wond. W OORD. Hij spreekt woorden als 1vorsten, maar ze zijn zoo vet niet. Ik-kan- niet is een leelij k woord. Waar veel woorden zijn, da.ar hoort men de zotten. WORTEL. Hij is wortelvast. [Dat wil zeggen: hij laat zich niet gemakkelijk verplaatsen.] WRONGEL. Het is zoo wit als wrongel. ZAK. Het is zoo grof, dat men er wel zakken mede naayen kan. Hij vult zijne zakken. [Hij verrijkt zich.] ZALI~. Ik wou, datje zalig waart. ZALIGHEID. Daar zou hij zijne zaligheid wel op willen verwedden. Het is, of de zaligheid er van afhangt. Hij zweert bij ziel en zaligheid. ZEEP. Daar moet geen zeep aan gespaard worden. ZEER. Elk voelt zijn eigen zeer het best. 1) Bohn bI. 883. LI ZEGEN. Hij heeft altijd een zegen vooruit. ZELF. Altijd die goede zelf! [Datis: geen ander kan 't hem naar den zin doen.] ZET. Dat was een dikke zet. [Dat wil zeggen: eene goede vangst.] Dat was een zet - die kon hij voelen. Hij maakt een aardig zetje. [Hij stelt zich in eene gunstige positie.] ZIEK. Ik moet er om lachen, zoo ziek als ik ben. Lust je wat? dat vraagt men den zieken. ZIEKTE. Hij lijdt aan eene slepende ziekte. ZINGGLAS. Hij zal ze als een zingglas te mortelen blazen. ZIT. Dat was me een zit. ZOT. 1~faak daa1' de zotten bang meê. Zou·r. Je bent immers niet vun zout, dat je smelten zoudt! [Men zegt dit, als iemand bang is, om door den regen te gaan.] ZWEEP. Hij draaft door, alsof hij om eene zweep liep. AANZIEN. Dat is niet meer aan te zien. ACHTEN. Minst geaoht, meest verloren. BEDRIEGEN. Die door spreken bedrogen is, mag zich met stilzwijgen troosten. BEOORDEELEN. Hij beoordeelt em ieder naar zich zelve 1). BERADEN. Die wel beraden is, mag zioh sprekende gereedmaken. BEW AREN. Hij zal het stilzwijgen bewaren. BEZITTEN. Gij bezit mij. [Dit is een gezegde van eene dame, wanneer een heer den poot van den stoel op haar kleed zet.] DENKEN. Lang gewacht en stilgezwegen: Nooit gedaoht en toch gekregen. DOEN. Doe recht, en ontzie niemand 2). Hetis O1n de heb te doen. Hij doet het niet minder. DREIGEN. Van dreigen ster:ft men niet 3). GAAN. Licht gekomen, lieht gegaan 4). Met vallen leert men zeker gaan 5). Zaehtjes en zoetjes gaat ver 6). GEBOREN WORDEN. Het wordt verloren, Als 't wordt geboren. GENIETEN. Najagen is meer dan genieten. GOEDSPREKEN. Voor iemand goedspreken. [Dat wil zeggen: zijn borg zijn.] HEBBEN. Daar moet ik het mijne van hebben. Hij heeft genoeg. [Geestrijk vocbt nl. , dat hij ten lijve insloeg.] Hij heeft goed praten 7). Hij houdt van de heb. HOOREN. Die bij het weven wil zijn, moet het poffen hooren 8). Die veel hoort, hoort veel liegen 9). JOKKEN. Het is goedjokken, daar men 't verstaan wil. 1) Bohn bI. 825. 2) N. BI/jg. 3. HuÜ1lri6n0 bI. 311. LIl KIJKEN. Hij kijkt te veel omhoog. [Den dronkaard laat men naar de sterren kijken.] KOMEN. Dat moet er nog bij komen. Het is goed, als het komt, zoo men 't wenscht. Hij is haar te na gekomen. [Hij is in oneerbare 8anraking met baar geweest.] Men zal hem zien komen. [Men doorgrondt zijn doel en zijne handelingen.] LEVEN. Leef je nog? [Men doet deze vraag al schertsende aan bem, dien men in langen tijd niet gezien heeft.] LEZEN. INj kan lezen noch schrijven. [Men bezigt deze spreekwijze, wanneer men in 't kaartspel geen troef blad bekent.] LOOl'EN. Laat dat rnaar loopen. MAAYEN. Die spaarzaam zaait, zalspaarzaam maayen 1). (Dit spreekwoord is genomen uit 2 Gor. IX : 6.J MAKEN. Hij maakt zich zoek 2). MODDEREN. JIet zal wel modderen. OPRAPEN. Dat is het oprapen niet waard. OVERBr.IJVEN. Dat blijft maar over. (Deze spreekwijze bezigt men in De Beemster voor eene zaak, die niet veel te beduiden beeft, waarvoor men elders zegt: Laat dat maar loopen. J PEUZELEN. Hij moet achteraf al smuigende peuzelen. RAKEN. Hij heeft hem geraakt. [Hij is dapper aan 't drinken van sterken dl'ank geweest.] SCHIETEN. Ze zullen mij daar niet schieten. [Ik ga dáár niet.] SPIEGELEN. Wie veeltijds spiegelen, zelden spinnen 3). STAAN. Hij lteej~ hem staan. [Men zegt dit van den dronkaard.] VERLIEZEN. Het -is somtijdsalkwaadtevindell, dat verloren wil zijn. De volgende spreekwoorden, zonder aanwijzingen in het Spreekwoordenboek opgenoO\E'n , moeten dtlar thans van voorzien worden: AANBEELD. Alle beginselen zijn zwaar, zei de dief, en voor de eerste maal stal hij een aanbeeld 4). AANV ANG. Haastigheid is de aanvang - be- 1'OUIV het einde des toorlls 5). AAP. Een aap, een paap en eene weegluis Zijn drie duivels in één huis 6). ADEL. De adel der ziel is meer waardi.q dan alle adel des .qeslachts 7). ADEM. Hij is te lu,t, om zijn' adem te halen 8). ADVOCAAT. De beste zaak heej~ nog een' goed' advocaat noodig 9). ARME. Of arm afrijk: Elk zijns gelijk 10). ARMOEDE. Als de armoede de deur binnenkomt, 1) Cats bi Ma. ~) Camp ... bi. 38. 8) Bohn bi. 344. 4) Bohn bl.P. a) Bohn bi. m. 6) Boho bi. 311. 7)" bl.303. 8)" bi. 8116. 9) " bl.30S. 10) " b1. 311. vliegt de liej'de het venster uit 1). De armoede is de moeder van atle kunsten 2). BAKKER. Honderd bakkers, honderd molenaars, honderd kle~makers: drie honderd dieven 3). BEDELAAR. Dat is bedelaars kost, zei de vrouw, en zij bakte eijeren met metworst 4). BEGIN. Een goed begin is de Itelft van !tet geh. eel (of: is half voltooid) 5). Van kleine beginsele'4 komt 1nen tot groote zaken 6). BEKER. Hij heej't liever den beker dan den bijbel in de hand 7). BELOFTE. Hij leej't in het land van belofte 8). BETALER. De goede betaler i.~ meester van eens anders beurs 9). BIDDER. Die heden was een r'idder, Wordt morgen wel een bidder 10). BIJ'. Die zich zelven honi,q mag,kt, wordt van de bijen opgegeten 1I). BIJBEL. Hij heej't den bijbel wel in den mO'nd, maar niet in het kart 12). BOEK. Dat is een man uit een boek 13); Een groot boek, een groot kwaad 14). BOER. De boer zit op een' cent, als de duivel op eene ziel 15). BOOG. Het is te laat, sta vast te zeggen, als de pijl uit den boog is 16). BOOM. Hij zal den schel-/Jisch in de boomen vangen 17). BOTER. Hij blijj~ bij zijn woord, als de zon bij de boter 18). HRUGGE. Het wapen van Brugge: een ezel in een' leuningstoel 19). BRum. Eene bedroejäe bruid maakt eene blijde vrouw 20). BUIK. Beter buik geborsten dalt goede spijs verloren 21). DAG. Maai liever twee dagen te vroeg dan twee dagen te laat 22). DANS. Gij hebt den dans begonnen, en kunt de muziek betalen 23). DEUGD. De deugd beloont zich zelve 24). KoJfij heej't t'n:ee deugden: ze is warm en nat 25). DIAMANT. Een diamant van eene dochter wordt wel een glas van eene vrouw 26). DIEF. Met dieven vangt men dieven 27). DISTEL. Geej' een' ezel haver, hij loopt tot de distels 28). DOCHTER. Dochters rnaeten wel gezien, maar niet gehoord' worden 29). Dominé's komen om je wijn, en ojjiciers omje dochters 30). 1) Bobn bl.ll97. I) Buho bi. 303. 3) Boho bi. 3~. 4) Bohn bi. S03. G) " bi. 813. 6) .. bi. 8~0. 7) " bi. 328. 8) .. bl.3W. 9) .. bi. B05. 10) .. bl.309. 11) " bl.311. 11) .. bi. 816. 13) " bi. 303. 14) " bl.3U. 15) " bl.B03. 16) .. bl.l!SI. 17) .. bi. 357. 18) " bi. 315. 19) " bi. 315. lIO) " bi. 313. ~l) " bi. SOO. n) " bI. 332. 13) " bi. 319. 14) .. bi. 1104. SIS) " bi. J30. 116) .. bI. 811. 117) " bl.334. 18) " bl.318. 19) " bi. 311. BO) " bl,3l2. DOMME. Hij is te dom, om alleen bij het Vl4ur te zitten 1). DOOD. De dertiendema1l Brengt den dood an 2). Het is de dood in den pot 3). DORST. Wie geen' dorst heeft, wat doet hij bij de fontein 4) ? DRAAI. Het is eene lmlge laan, die geen' draai hee:f~ 5). DRONKAARD. Wat de nuchtere denkt, rlatspreekt de dronkaard 6). DUIVEL. God zendt heln wel de spijzen, maar de duivel kookt ze 7). EI. Hij telt zijne kiekens, eer de eijers gele.qd (of: gekipt) zijn 8). EIK. Kleine houwen vellen groote eiken 9). EINDE. God betaalt alle weken niet, maar Hij betaalt eens op het einde 10). EL. Eene talie te kort is zooveel als eene el 11). ENGELAND. Spreekt zij Engelseh 12)? EZEL. De ezels dragen de haver, en de paarden eten die 13). FAMILIE. Hij is van defamilie van Van Kleef: Liever van de heh da1l van de gee:f·14). GANS. Drie vrouwen en ééne gans maken eene markt 15). GAREN. Het·is goed spinnen van eens andermans garen 16). GATEN. Eene oude rat Vindt ligt een gat 17). GEDULD. Een ons geduld is meer dan een pond vet'stand 18). In geluk voorzigtigheid, in ongeluk geduld 19). GELD. Een man zonder geld is een schip zonder zeilen 20). GOD. Hoe verder van Rome, hoe nader bij God 21). GOUD. Die met goude1l wapens vecht, Heeft altijd het beste regt 22). Ik heb alles van goud en zilver, zelfs mijne koperen ketels, zei de grootspreker 23). Spreken is zilver, zwijgen is goud 24). GRAS. Vroeg gras, vroeg kooi 25). GULDEN. Een stuiver gespaard is beter dan een gulden gewmmen 26). HART. Uit den overvloed des ltartetl spreekt de mond 27). KAARS. Hij steekt zijne kaars aa1l beide kanten aa1l 28). KAT. De kat ziet den keizer wel aan 29). PLANK. Hij heeft de plank misgeslagen 30). REKENING. Effen rekeningen maken goede vrienden 31). 11 Boh. bI. 316. D) "bI. 323. 11) u bi. 380. IS) bI. 304. 17) "bI. 315. 11) "bl.~8. '6) bi. 341. 19) "bI. 814. ~) Boho bI. 304. 3) Boh. bI. 392. 6) " bI. 34:1. 7) " bl.31O. 10) " bI. a19. 11) " bI. 318. 14) " bi. 326. 15) "J bI. 311. 18) n bI. 31'. 19) " blo •• ti) IJ bi. 310. 13) " bI. 329. 18' " bi. 318. S'l) " bl.339. SOl a .. ûvri'/Hj IIl63 bI. 41. 4) Boh. bI. 343. B) " bI.3~. 11) " bI. 938. 16) 11 bl.lU. ~) " bI. BIG. i6} n bi. 388. 18) u bI. 3S5. 31) " bI. 317. LIII BEGINNEN. Kwalijk begonnetl, kn:alijk geslaagd 1). ONDERNEMEN. Die te veel onderneemt, slaagt kwalijk 2). 1) Bohu bI. an. I) Bobn bl. 810. De vroeger gedane aanwijzingen moeten thans met de volgende worden vermeerderd: Voor Deel I. bI. 1. "" ...... 14: Bobu bI. 306. ,,"" ... 17: Bobu bI. 316. aan •• 19: " bI. SiG. IJ ft: J, bI ••• " 17: u bl.m. bI. t. " 7: JJ bi. au. " bl3Oli. 9: " bI. 817. " 19: bi. 8. " 1: u bI. MI. IJ 11: JJ bI ••• " 11: " bI. aos. SI: " bi. SB. u !8: " bI. 301, 319. JJ 29 ! u bI. 311. u bI."". " 30: bI. 4. IJ 43: JJ bI. 330. bi. 3. IJ lt: JJ bl.3ü. " bl.809. bi. 8. " 17: IJ bl.338. bI. 9. JJ bI. 10. u bl.tl. u bI.lS. " ., bL 31 •• 3: JJ bl.aos. SS: JJ bI. 339. 13 : JJ bI. m. U: u bI. 303. bi. 13. IJ 11; IJ bi. 804. bI. 14. " ,,: " bi. 330. bl.U. u bl.lG. JJ bI. 11. " bI. IS. " bI. I'. " bl.SO. " bl.~ 17: " bI. 311. Jt bI. 301. ü: " bL316. 8: ,. bi. 307. 4: JJ bI. 33'7. .. bl.8ü. u blo M. " bl.3IO. " bl.W. " bI. lOL 1: JJ bl.!99. JJ bI. 318. 7: JJ bl. iJOO. 7J bi. 806. bI. 300. bi. 11. " 4: " bLIJ8. bl.ll3 ... bl."'. " bI ••• " bl.M. IJ bL IS. JJ bI... ,. bI. 30. " bI. 84. .. bI. 33. I' bi. 36. " bi. SS. J) bI. 39. IJ bl.41. IJ bl.a. " bI. 43. JI bl.~. H .. bi. lUI. IJ bI. 311. as: 11 bi. 333. e: JJ bl.316. U: IJ bI. 336. 7: '" bI. 196. " bI. 317. 11: IJ bI. 308. 89: " bI. 301. SI, '" bi. 319. 8: I: " bl.310. u bi. SlO. " bI. 338. S: JJ bl •• S. ,,, bI. 303. .. bl.311. 13 : JJ bI. 199. JJ bl.Ma. 3: " bI. 839. .. bI • .". U: " bI. 333, 341. 40 : .,,, bi. 318. 7: " bl.M. 11 bl.3SJ. !7. bl.174." 8! Megiserus bI. 153. Molema bI. 145. aanw. 10: Verstegell Gazette V. aanW. 12: Haviusbl.73. Bohn bl.a41. 16: Boho bI. S33. 17 : " bI. 71. 19! " bI. 3a4. 21: Bohu bI. 335. 22: Havius bI. 96. 27 : IJ bI. 340. 3-': Boho bI. 343. "87:,, bI. 3.14. bI. 175. 1: Molema bI. 267. HUÏ8V1'ie'l1à 1863 bI. 48. aanw. ij: Kobus bI. 107. b1. 176." 3;: Havius bI. 68. Boho bI. 305. aanw. 7: Bohu bI. 30!;!. bI. 177. bI. 178. " bI. 179. " bI. 180. bI. 18l. " bI. 182. " bI. 181. " bi. 18.!. ~, bi. 185. " bi. 186. " bi. 187. " bl.188. " Kobus bI. 105. aanw. 9: Havius bI. 72. 12: Molerna bI. 185. 13: Bohn bI. 313. 15: HfWius bI. 9J. bI. 336. 8: Molema bI. 272. 16: Megiserus bI. 206. Bobu 11: Bohu bI. 322. Kobus bl. lU5. 16: Ha\'ius bI. 80. 'Vassen~ bergh V. bI. 93. 20: Boho bI. 326. 34: DohnbI. S21. 35: " bI. 327. 3: " bI. 313. 19: Molema bI. 152. 21: Havius bI. 92. 32: bI. US. 1: Boho bI. 327. 4' Havius bI. 89. 9: " bI. 299. 10: Bobn bI. 317. ~: Kobus bl.1l5. ,,23; Havius bI. 90. Bohn bI. 296. Molema bI. 241. Kobus bI. 109. S: Molema bI. 274. aanU7. 6: Kobus bI. 114. 9: Bohn bI. 322. Molema bI. 268. Robus bI. 115. 15· " bI. 392. aanw. 19: Boho bi. 324. 21 : " bI. 324. 20: Kobus bI. 10~. ,,25: Havius bI. 73. 30: Verstegen Gazetle XVI. Bohn bI. 304. 14: Molerna bi. 168. 2: Havius bI. 105. aanur. 3: Kobua hl. 95. 7: Megiserus bI. 89. 8: Bohu bi. 327. D : hl. UO. 14: JJ bi. 336. 5: Bohn bl. 314. Molema bI. 158. aanur.15: Bohn bI. 3il!). 20: Molema bi. 263. 10, bI. 280. ó, bI. 172. aanw. 8: Bohn bI. 316'. 13: Bohn bI. 826. 19 : " bI. 300. 16: Kobus bI. 111. 19: Boho bI. 313. Alof 30. " 22, " bI. 315. 32: Alof bI. 40. 17: Havius bI. 103. 20: Bohn bI. 301. 17: Havius bi. 69. 21: 1tIolema bI. 271. 31: Wassenbergh V. bI. 93. bi. 189. " 14: Megiserus bI. 106. Molema bI. 176. Oianw.22: Megiserus blo 174. 23: Megiserus bI. 28. KQbul:I bI. 190. hl. 191. " bI. 192. ,. bI. 193. H bI. 194. " bI. 19!;. " bi. 197. " bI. 198. bI. 199. " bI. 200. " bI. 201. bI. 202. " bI. 203. bI. 208. " bl.IU. 2! Havius bI. 72, 91. 1 : Bohu bi. 308. 4: " bI. 324. 20: " bI. 321. ti: Havius bI. 111. 20, bl.83. 13: Kobus bI. 111. 23 : JJ bI. 102. 11: Bohu bI. 312. 8: Havius bI. 70. 7: JJ bI. 109. 11: Bohn bI. 318. 35: Kobus bI. 314. 2: Molerna bI. 187. 2, Bohn bI. 306. bI. 315. 30: " bI. 333. 6: " bI. 315. 13: Kobus bI. 112. 16: Molema bI. 154. 29, bI. 188. 3, bI. 276. 18: Bohn bl. 321. 19: Bohu bI. 301. 3: IJ b1. 319. 6: JJ bI. 32.!. 2,1,: Kobus bI. 94. 7: Molema bI. 234. 15: Theysbaert bI. 374. 12: Bohn bI. 325. 10: Kobus bI. 113. 17: Megiserus bi. 62. 29: Kobus hl. 305. 5: Havius bi. 69, 92. Bohn 10, bI.IOJ. 11: " bl. 86. 19: Kobus bI. 99. 24: Bohn bI. 316: 34; Havius bI. 79. 11, Bohn bI. 328. bI. 009. JJ 8: Havius bI. 68. 12: Molema bI. 185. bI. 210. JJ 14: Kobus bI. 95. 1:5: Megiserus bi. 155. 16: Bohn bi. 322. 19: Molema bI. 269. 30 ! " bI. 318. bI. 211." 2: Huisvriend 1863 bI. 48." 7: Havius bi. 77. Bohn bi 344." 23: Kobus bI. 109. bi. 212. " 20: Bobn bi. 314. bI. 213. 2: Ha\'ius bI. 70. S, Theysbaert bI. 371. LXXVI aan",. 10: Bobn bI. 997. aanw. 11: Megiserus bi. U4. de DruDe bI. 410. 15: lJoho bI. 305. 20: Molema bI. 266. m.: Waslienbergh V. bi. 95. Bohu bI. 313. sm: Bohu bI. 313. bl_ 214." 6: :Megiserus bI. 102. 'J 13: " bI. 325. 27: " bI. W. Verstegen Ga'lette J. Molema bI. 985. bI. 915. 3: Molema bi. 289. aanw. 11: Megiserus bI. 31. bI.216." 3: MegÏSerus bi. 228. Boho bI. 339. aanw. 24: Bohn bI. ~8. Malema bi. t4S. bI. !I7. IS: Megiserus bI. 53. aan1O. 15: Theysbaert bI. 378. 16 : " bI. ~38. bI. 218. uI: Bobu bI. 310. ,,4: Megiserus bI. ISO. Ma- 1ema b1.1J64. Neel. Mag. bl.IU. aauw. 7: Megiserus bl.l79. 11: Boho bI. 312. aanw. 17: Ned. Mag. bI. 243. 18: Megiserus bI. 48, 58. 22: Boho bi. 319. 28: Bohu bl. 319. bI. 919. 6: Megiserus bi. 169. ,,'8: Havius bI. 94. 3lS: " bI. 169. Molema. bI. !69. bl. 220. " 15: Bohu bI. 323. aanw. 20: Boho bI. 834. bl.921. " bI. 929. bI. 223. H bl.ll!4. bl.ll25. bl.~6. " bl.lB7. bl.lI28. 15: Haviu8 bI. 71. 14: Bohn bi. 337. 2-1: " bI. 339. 3: " bi. 349. 14: J) bI. 30:;' :Molema bI. 275. bI. 969. 16: Bobn bI. 335. ~: WassenberghV.bl.101. H 7: Bohu bI. 345. Molema bI. 274. 3: Bohn bI. 299. 16: " bI. 319. 24: Molema bI. 168. 4: Bohu bi. 332. 8: Wassenbergh V. bi. 96. " bI. 308. bl.ll29. 17, Bohn bi. 319. 24: Megiserus bi. 25. bi. 930. " 6: Bohu bI. 815. 14; " bI. 324. bI. t31." 4 : " bl.309. G: " bl.315. bi. 232. 3; Molema bI. ~67. !-Iegiserus bI. 94. bl.233." 4: Kobus bI. 107. bI. 534. ,t 7: Havius bI. b7. bI. 235. u 10: Megiserus bI. 158. 26: Kobus bi. 100. bi. 9a6.,. 6: Bohn bI. 814. 338. 24: H bI. 820. bl.237. 1: J) bI. 302 . .A.lofbl.7. " bl.2384" 3 : " bl.310. 7: KabuEi bI. 110. 9: Molema bI. 255, 562. 28, bi. 272. bI. 5139. 13: Havius bI. 68. 28: " bI. 104. bI. 240. 3:" bI. 100. Bohn bI. 298. " bI. 298. senbergh V. bI. 98. 28: Bohn bI. 299. bi. 241. n 14: Megiserus bI. 3. bi. 260. 20: Boho bI. 307. bi. !l4lZ. 3: Haviuabl,97.Bohnbl.313." 12: Bohn bI. 333. 319. bl.319. 22: Verstegeo Gazette XII. 18: Boho bI. 337. 8: JJ bI. 344. 18: Verstegen Gazette IX. 20: Boho bI. 319. Molema 19 : " bi. 344. ~: Molema bi. 269. W, Bohn bi. 331. Alof 311. 12: Havius bI. 69. 23: Boho bi. 322. 16: Megiserus bi. 163. Boho 20: Havius bi. SJ. 7: Bohn bi. 395. 5: " bI. 319. 11, Theysbaert bI. 371. 9, Alof bi. 45. 14: Boho bI. 319. 33 : " bI. 330. 12: Havius bI. 81. Boho bI. 19: bi. 86. 14 : " bI. 105. 6: Kobus bI. 109. 8: " bI. no. 12: " bI. UO. 14, Hobn bi. 314. 21: Wasseobergh V. bI. 98. 92, V. bi. 9S. 2-': Meglseru8 bI. 10. Was- 26: Bohn bI. 298. 16: u bi. 306. Molema 18: Ned. Mag. bI. 231. t2: Bohn bi. a08. 11: Davius bI. 94. 31 , bl. 93. Bohn bi. 40: Megiserus bl.lI5. Bobo bi. 243. 42: Theysbaert bI. 375, 376. Bobo bI. 321. Ned.. Nag. bI. 232. bI. 245. " ~7: Molema bi. 185. aanw. 29: Havius bI. 90. 39: Megiserus bI. 202. Havius bI. 95. Bohn bI. 300. bI. 246. " 20: Theysbaert bI. 873. bI. 247. 1: Bohn bI. 319. Molema bI. 149. aamc. 5: Ha.vius bI. 86. 6: l\-Iegisel'U8 bI. 81, 170. aanw. 9: Bobn bI. 3!U. 24: Havius bI. 96. bI. 248. " 7: Megiserus bl.1B5. 9: Molema bI. 149. 19: Havius bi. 84. 21 : bI. 162. 25: bI. 89. ,,26: Havius bi. fJl. 32 : " bI. 87. Wassenbergh V. bl. 94. Molema bI. 178. bI. 249. 11: Verstegen GazeUe XVII. aanw. 26: Wassenbergh V. b1.98. bl.250." 3: Bobn bI. 3ot. aan.. 7; Kobus bI. 101. 16: Megiserus bI. 205. ,,24: Bobu bi. 314. bI. 253. J) 1: Bobubl.306.Hui,mend.1863bl.48. aanw.6; Bohnbl.314. 9'; Havius bI. ll~. aamc. 10: Megiserus bl.~3. Ha,ius bi. S8. Behll bi. 317. Ned. Mag. bl.1l6. aanw. 11: Havius bl.lll. aanw. 18: Megiserus bI. 45. Bobu bI. 254. bl.1IIl5. bi. !56. bi. 257. bi. 258. bi. i6O. bi. !SI. bI. !S2. bI. 963. bI. 264. H bI. 265. bi. 966. bi. 267. bi. 268. bl.269. bI. 270. " bi. !l7l. bI. 7/2. " bl.W3. bi. g74. bi. 7/5. bi. 276. bl.277. bI. 278. bI. 281. bi. 282. " bi. 983. bI. SS-l. " bl.985. bI. 286. u bi. 287. " bi. 983. bi. 289. " bl.mo. bI. 991. bI. 292. " bI. 293. " bI. 322, 324. Alof 35. 15, Alof48. 18: Bobo bi. 330. aanID. '6: Havius bl.1S. 13 : " bI. 302. 20 : " bI. 317. 28: Molema bI. 278. g : " bi. 336. 23: Kobus bI. 96. 1: Havius bI. 84, 103. 17: Ravius bI. 111. 19: Megiserus bl. 211. Moleroa bI. 265. 12: Molema bI. 277. aanw. 16: Bohn bI. 338. Molema bI. 170. 17: " bi. 339. SI: Wasseobergb V. bI. elS." 22: Havius bi. 73. 23: Havius bI. 91. ~7: " bI. 72. 33 : " bI. 8a. 1: Tbeysbaert bI. 871. Molerna. bI. S46. aanw.11: Havius bI. !lS. Bobn bI. SlO. AlofbI. 29. Mol~ma bI. 264. 16: l\fegiserus bl.~. " "T)l. 340. aanw.17: Megiserus bl.!OO. Boho bI. 341. Alof bI. 18, 29. Molema. bl.UB. aamt'. 19 : Molema. bI. !!m. 15: Kobus bI. 105. 10 : " bI. 102. 1: bI. 342. 25: Molema bI. 252. aanw. 20: Bohn bI. 304. 17: " bi. 297. 2: Havius bI. 77. n: Megiserus bi. '28. Ver~ stegen (Jazette bI. 106. Havius bI. 78, 19. 20: Wassenbergb V. bI. 102. 7: Bohu bI. 310. aan",. 10: Megiserus bI. 145. 13: " bI. 316. Molerna bi. 261. aanw. 18: Molema bI. 288. 24: Havius bI. 71, 1U. S: Bohn bI. 324. aanw. 38: Megiserus bI, 145. 3: Ha.vius bI. 109. 15: de Brune bI. 3Ut. 16: " bI. 9'l. 1): Megiserus bI. 155. 12: Bohu bI. 343. 13: Havius bI. 105. ,,1:): Havius bI. 68. 23: Megiserua bI. 109. Hohn bI. 324,333. aanw.31: Hohn bI. 326. 10: Bohn bI. 334. aan'w. 24: Bobu bI. 321. 25: " bI. 321. 2: Havius bI. 78. 71 : "bl.340. AIofbi. 23,60. 9: K obus bI. 106. 28 : " bI. 396. ro . Boho bI. 300. ,,~9: Molema bI. 264. ~: Megiserua bI. 56. Alof27. Molema. bI. 244. Kobus bl.103. 3: Bohn bI. 299, 345. aant.('. 7: Megiserus bI. 205. Bohn bI. SOl, 316. Molen18. bI. 250. aanw. 10: " bi. 302. aamt'. 15: Molema bI. 253. 6: Havius bI. 81. 13: Havius bI. 9.5. 14: Megiserus bi. 227. 20: Bohn bI. 310. !,I7: Kobus bI. 103. 35: Havius bI. Hl. ~ : Molema bI. 176. 3: Kobus bI. 112. 10: Molema bI. 26-1. 13: Daviu8 bI. lU. 18: Bohn bI. 334. 20: AlofbI. 18,61. !6: Havius bI. 84. 19: Havius bI. 106. 30: Bohn bI. 344. 18: Bohn bI. 318. 19: Wassenbergh V. bI. rn." 21: Molema bI. 167. ~: Alofl. 9: Bohn bI. 337. 14: Kobus bI. 101. 17: bI. 181. 25: Bobn bI. 3~. 3: Megiserus bI. 81. 9: Havills bI. g2. 17: Kobus bI. 101. 7: Megiserus bI. 220. Bobn bi. 313. Molema bI. 183. 10: Molema bI. 171. aantel. 11:" bI. 111. 24: Kobus bI. 101. ~: Alof bI. 23. l\Iolema bI. 171. 29: Havius bI. 71. 5, Bohn bi. 339. 19: Alof 34. Molema bl.165. " 20: Boho bI. 313~ 4: Bobo bI. 336. 15: Kobus bI. 309. ti: Kobus bI. 110. 16: Molema bI. 185. KobUiil Ll.106. bI. 294. ti: Wassenbergh V. bI. 93. Bohn bI. 301. aanw. 23: Alorb\o~, bI. 296. 2: !lolema bi. 157. aanw. 13: Kobus bi. 341). Buil~ 11'l'iend.1863 bI. 48. 19: Bobu bI. 303. !rl: Kobus bI. 301. bI. 297. 3: Molema bI. 2S2. 17: Wassenbergh V. bI. 101. bI. 299. 9: bI. 249. ,,10: Molema bI. 249. bI. 302. " 3: Megiserusbl.82. BohnbI.322. l\Iolemabl.973. 16: l\IoIema bi. 168. bI. 303. 21: Havius bI. 71. aantD'. 24: Megiserus bI. 119. bI. 305. 7: MegÎseruB bI. ]2. Bohn bI. 305. Molema bI. 259. 18: Molema bi. 261. b1.306. 3: Bohnbl.297. aamt'. 7: Bobnbl.333. 13: " bI. 340. bI. 307. 14:" bI. 306. Molerna bI. 260. bi. 30B. SlO: Havius bl.UO. bI. 309. " ~: Megiserus bI. 146. bi. 310. 2~, Mol.ma bi. 241. aanw. !iS, W ... enbergh V. bi. 98. U: They,baert bi. 373. Havi .. bI. 93. blo B12. aanw. 19: Theysbaert bl.373. Haviu8 bI. 79. bi. 313. 13, Alo!bl.l;6. bi. 314. ft: Molema bI. 182. U: Bohu bI. 315. bi. lll. aaftw. 7: l'tlolema bI. ~5. 13: Boho bI. 3~3 ... Kobus bI. 315. " 11 : " bI. 301. HUÏ81lriend ]863 bI. 48. aanw. 18: Bohn bI. 316. bi. 317. bI. 318. bI. 319. " bI. 321. " bi. 322. bI. aj3. bI. 82". " bi. 323. " bi. 326. bI. 321. bI. 297. aanw. 19: Megiserus bI. 130. bI. 298. 4, Moloma bI. 258. 7, bl.148. bi. 301. ,,8: Molema bI. 286. 4: Megberus bI. 14.7. Bohn bI. 308, 332. aanw. 11: Alo! 4. Kobus bI. 108. aanw. 14: Boho bi. 3l~. 115: Megiserus bi. 117. 16: " bI. 318. .22: HaviuI bI. 94. 1: blo 69. 11 : Haviw bI. 70. 21: Molema bI. 179. 2'2, bi. WI. 3: Havius bI. 111. ~3, Bobn bi. 337. 6: " bI. 338. lema bI. 175. bI. 146, 159. 4: Bohn b~. 328. 36 : " bI. 336. 10! Megiserul bI. 63. Mo· 22: Bohn bI. 345. Molema 5: Ned. Mag. bI. 12.J.. 2': " bi. 329. 27: " bI. 237. 1;" Megiserus bi. 913. Bohn bI. 329. Neà Mag. bI. 217. 3: Molema bi. 274. «(mw. 7: Havius bi. 103. S: Bohn bi. 3DO. Molema bI. 287. aanw. 6: Megiseru8 bI. 68. 3: de Brune bi. 407. Ned. Mag. bi. 207. aanw.6: Bohn bI. 311'5i. 7: Bohn bI. 318. a«nw. 12: Kobus bI. 98. 17: 8el. Pro",. bI. 14S. bI. 328. 1tl: Megiserus bI. l1t. Bobn bI. 329. bI. 329. 12: Bohn bI. 341, 345. Molemabl.177. aanw.13: Haviusb1.77. 14: Molema bI. 18:1. bI. 330. H 9: bI. 274. aanw. 11: Kobus bl.1M. b1.3:n." 3: H bI. 274. bl.334." 1: Megiseru8 b1. 32. "S1: Havius bI. 8S. Molema bi. i1J6. Ned. Mag. bI. !'U2. aan1D. 4: Molema bI. S41. 7: Bohn bI. 323. aanw. 19: Bohn bI. 34iJ. bI. 331." 8: Havius bI. 84. ,,9: ti bI. 34·~. 26: Megiserus bl.13S. Bohn bI. 309. aanw. 28: Bohn bI. SiI'. bi. 33S. " 15: Moleroa bI. 2IJlS. bI. 339. H 8: Bobn bi. 298. aanw. 14: Havjus bI. 78. bl.340." 0: Megiserus bi. to5. 8: Megiseru8 bI. 115!. bI. 341. 6: Havius bI. 81. ,,7: Havius bI. 88. B: Bohn bl. 311 J 818. M ole:rna bI. 268. aanw. 9: Megiserus bI. !O3. Bohn bI. 314. aanw. 111: Havius bI. 82. bl.34,2." 3: Havius bI. 96. !I!): Ned. Mag. bI. !a6. bl.a44. H SI: Kobusbl.11J. 4: Hnvius bI. 81. Kobul bI. 103. 7, bI. 100. 19: Davlus bi. 89. Kobus bI. 103. aan.w. 27: Havius bl. f!l. Bohn bl.3B6, 339 • .Alof44. Molema bl.16j. J.1ed. Mag. bl.116. bI. 3~. S: Meglserus bI. 928. Bohn bI. a37. aanw. 4: l\lolema bI. 169. bI. a.w. H bl. 348. H bI. 349. " bi. 3150. .. bI. 351. bI. 352. ,. bI. 368. n bI. 359. H hl. 360. bi. 361. bI. 362. " bI. 363. .. bi. 364. " bl.361l. .. bI. 370. JJ bi. 373. " bI. 374. bI. 37lS. " bl.B77. " bl.378. bI. 379. H 7: bI. 2j. bI. SiO. Jt 14: Havius bI. 73. lB, Alof bi. 30. 10: Haviu8 bI. 7], 79. 3: bI. 78. 4, bi. 91. 12: Boho bI. 312. aanw. 17: Bobo bi. 320. 13; Megiserus bI. Ul9. 7: de DruDe bI. 97. 1: Havius bI. lOS. Bohn bI. 314. lIo1ema bI. 15-1. aanw. " : IJ bI. 91. 7: " bl.10~. ti: Meglserus bI. 133. bl.l0~. aanw. 6: de Brune bI. 50. 12: Holema bI. 174. 14: Havius bI. 85. 26: " bI. 90. 2: Wasseobergh V. bI. gj, IJ 4: Bohn bI. 320. 4: Molema bI. 249. 8, bl.161. 19: Molema bI. 24S. ~1, bl.161. a: Hegiserus bI. 106. Kobuil ,,: bI. 106. Boho bI. 301. aam.l'. 6: MegisEl1'US bI. !35. Bohn bI. 337. Molema bI. UI. " 7: Bohn bl.S35. 7: Bohn bI. 32J. aanw. 11: Bohn bI. 309. 8: Molemab1.184. . 9: " bI. 330. Kobusbl.99. 1:1: Megiserus bI. 126. Kobus bI. 9B. aanw.14: HaviuII bi. 96.' 23: Molema bI. 181. Kobus bI. 110. 7: Bohn bI. 3J2. Alof39. Molema bI.18B. 3: Molema bI. 286. 3: " bI. 2~9. 7, Bohn bi. 306. aanw. 4: Boho bI. 305. 9: Havlus bi. 70. ,,: " bI. 33". 12: Verstegen Gazettebl.116. " bl.:US. 13: Theysbaert bI. 379. Bohn bI. 332. Alof 46. Molema bI. 245. 2: Zegerus bI. 61. aanw. 7: lIIolema bI. 2:);9. 8: Bavius bI. 68. :U: u bI. 84. ,,22: Havius bI. 80. Bohn bI. 325. Molema bI. 178. Ned. J11ag. bI. 242. Kobu8 bI. 10~. )0: Boho bI. 34J. Molema bI. 245. 14: " bI. SOS. lIl. LXXVII bI. 380. aante. 12: Ravlus bI. 72, 91. bI. 381. 12: Molema bl. 276. bi. 3811. ~ , bi. U3. bl.383. bi. 38~. bI. 385. bi. 387. bl.3Il8 • bl.389. bl.31n. bI. 393. bi. 395. bi. 396. H hl. 397. bI. g9S. " bi •• 00. bI. 401. bI. 40;/. bI. 403. " bl.40i. bi. 40~. bi •• 06. bl.407. bI. 410. IJ bI. 411. IJ bi. (I~. bi. 413. JI bl.416. bi. 417. bI. 418. " bl.419. bI. 420. " bI. 421. " bI. 42'. " bi. 423. blo 42". " bI. 42:5. ,. bl.m. " bl.4~ ... bI. 429. bl.431. bl. 433. hl. 435. " bi. 436. bl.437. bI. 438. bl.4.'l9. ,. bI. 4"0. " bi. 8. bi. 89. bi. 90. " bi. 93. 1: Megiserus bI. 131. bi. 250. bi. 267. 12: Havius bI. B5. 2: Boho bI. 300. 13: Megiserus bI. 152. 10, bl.153. aanw. 7: Bohn bI. 301. Molema 13: " bI. 316. 16: Meglserus bI. 43. 18: Wassenbergh V. bI. 96 . 16: Megiserus bI. 153. 3: Wassenbergh V. bI. 100. 15: :Molema bI. ~56. 10: Megiserus bI. 104. 1: Bohn bi. 324, 340. Alof37. Molema bI. 176. aanw. ,,: Molema bI. 145. Kobus bI. 96. aanw. 5: Boho bI. 317. 7: Alofbl.14, 27. Molema bI. !l67. 6: Bohn bi. 337. AloC43. Ned. Mag. bI. 243. UI: Havius bi. 80. Kobus bI. 104. aamt'. 13: Havius bi. 7(1. 9: Molema bI. 146. 13, bi. 280. 13: Alof 26. 8: Molema. bI. 168. 12: de Brune bI. 262. 6: Havius bI. 104. 6: Bohn bI. 330. 19: Megiserus bI. 177. ~, bi. ~39. 6: Bobn bI. 306. 16: " bI. 318. 9: Havius bI. 7:J. vriend 1863 bI. 47. 11 : Megiserus bI. 218. 1: de Brune bI. 101. aanw. 14: Bohn bI. SO{). 8: Verstegen Gazette X. 25, Bohn bi. 337. 9: Megiserus bI. 221. 21: de Brune bI. 41. 11: Molema bI. 164. Huis- 16: Molema bI. 268. Huisvrienà 1863 bl. 48. 5: Havius bI. 93. 9, bi. SO. vriend 1863 bI. 48. 7: Molema. bI. 251. 7: Bobn bI. 332. 3, " bi. 317. lU: Havius bI. 102. 1: Megiserus bI. 208. aanw. 7: Alof 33. 23: Molema. bI. 161. Huis .. 8: Megiserus bI. 127. 9, Haviu. bI. 102. 3: Bobn bI. 334. Molema bI. 153. Kobus bI. 93, 108. 6: AIofbI. 60. aan'W. 10: Molema bI. 283. ~: Ned. Mag. bI. 224. 16: Havius bI. 68. 13: " bI. 79. 21: Bohn bI. 299. Molema bl.1l46. 1: Bohn bI. 304. 19: Ha"viusbl.80. Bohn bl.298. 13: Molema bI. 187. 16: AloCbl. 51. 6, bi. 967. 7: Harrebomée utrecht bI. ~28. 26: Bohn bI. 327. 10: Megiaerus bI. 95. 11: Bohn bI. 341. 5: Kobus bI. 102. Ij: Megiserus bI. 200. aanw. 10: Havius bI. 91. 12: Theysbaert bI. ~70. 5: Uavius bI. 111. " 7: Bohn bI. 298. 8 : bI. 103. Bohn bI. ~8. aantD. 13: Havius bI. ~. 23: Molema bI. 165. 19: Tbeysbaert bI. 371. Bohn bI. 296. 3: de Brune bI. 232. aanw. fi: Bavius bI. 83. 2: Havius bI. 85. 4: Molema bI. 184. bI. 187. 1: K obus bI. 99. 7: Molema bI. 165. 7: Havius bI. 199. Molema 8: Megiserus bi. 24. Bohn bI. 316. 20: Kobus bI. 106. 9: Molema bI. 180. S : Theysbaert bI. 373. 1: !lolem8 bi. 243. 12! Megiserus bI. 31. 5: Theysbaert bI. 374. 17: Bohu bI. 334. :>: de Brune bI. 354. 1: " bl.317. S: Molema bI. 156. B, Bohu bi. 334. aanw. 14: Theysbaert bI. 370. 10: Bohu bI. 313, 319. 13 : " bI. 338. 14: Havius bI. 79. 2: Molema bi. 171. 15, Kobus bi. 109. bi. 95. aanw. 3. Haviufo bI. 78. aanw. :n: Havius blo 91. bI. 96." 3: de Brune bI. 106, 108. 7: Bohn bI. 322. Alof 19. Molema bI. ~O. 8: Alof bI. 18. 15, bI. 274. bI. 97." 6: Bobn bI. 806. 16: Havius bI. 70. bI. 98. H 28: Kobus bi. 99. bI. 99. JJ 2: lfolema bI. 271. 12: Molema bI. 159. bi. 100. 21: Bohn bI. 329. 3: " bI. 334. ]9 = Havius bl. BB. 6, Bohu bi. 338. bI. 101." 8 : Megiserus bI. 150. bi. 102. 3: Bohn bI. 32'3. bi. 104. " 4: Molernabl.145. ,,10:Ha.viusb1.87.Bohub1.315. bI. 106. " 13: Alo! bI. 19. 1\iolema bi. 282. bI. 107. ,. ~: Bohu bI. ~6. aanw. 9: Bobu bI. 340. bI. 108. " bi. 110. bI.llI. " bl.lI3. bl.ll6. JJ bi. 117. " b1.118. " bi. 120. bl.12J. bi. 122. bI. 125. bi. 129. bI. 130. " bi. 132. bi. 133. bI. 134. " bI. 135. bI. 136. bI. 137. bi. 138. 6: " bI. 303. 3: " bI. 329. 12: Molema. bi. 265. 91: Bohn bI. 306. 8: " bI. 313. 6: Havius bI. 72, 78. 6: Molema bI. 261. 4: Megiserus bI. 72. 8, Alof40. II : .Ned. Mag. bI. 224. ll: Megiserus bi. 79. 5: Havius bI. 84. Bohn bI. 34:5. Alof 35. Molema bI. 261, 151. 17: JJ bI. 88. 10: Theysbaert bI. 370. aanUI. 12: Theysbaert bI. 373. Me· giserus bI. 93. Molema bI. 260. aanw. 20 : Megiserus bl.l0;t. 1: Havius bi. 93, 94. Bohn bi. 321. JJ 2: Havius bI. 70. S: " bI. 102. aanw. 7: Alof 41'5. 7: Ned. Mag. bI. 124. 1: Havius bI. 109. 11: Molema bI. 159. 17: " bI. 97. 12: Bohn bI. 338. 9: Theysba.ert bi. 370. 4: Bohn bI. 336. 7: Molema bI. 161. ~, bi. 163. 10: Bohu bI. 315. Molema bI". 267. U : Molema bI. 246. 6: de Bmoe bI. 268, 1: Bohn bI. 331, 336. ],tolems bI. 169. aanw. 8: Theysbaert bI. 372. aanw. 15: Molema bI. 251. Uit plaatsgebrek moet het overige der aanwijzingen vooralsnog achterwege blijven. Behalve op nO. 159* maakt de Heer HUNTER van Philadelphia mij nog op een ander werk opmerkzaam, welks titel hij aldus opgeeft; J OHN BELLENDER KER. An Essay on the Archaiology of OU1' Popular Phrases regt ;, recht 101, Cl II moeyelijk moeilijk " " -, " " " " 103, " 2, " 40 " togtig " tochtig ,. 108, " I, " 9 " moeJl.elijkheid " moeilijkheid 3) " 109, ,. 2, " 32 " reelhgt " wellicht " 111 , " 2, " 48 " aafmaaijen " aannaayen 4 ) " 112, " I, " 8 " strooijen " strooyen ó) " 2, " 52 " ten of " of ten " 114, " ] , " 23 " marcheren " marcheeren " 115, " ] , " 44 " bI. bI. " bI. " 119, " 2, " 6 " bij " op " 122, " I, " 35 " nau " naaliw " 123, " ] , " 9 " taaijen " ta«yen " 125, " ] , " 25 " genele,qte " geneuckte 6) " 128, " 1, " 36 " de scherpste voor " voor de scherpstc " 136, " I , " 51 " opregt " oprecht " 1, " 52 " regtop ., rechtop " 139, " 2, " 19 " licht " ligt ,. 144, " 1, " 22 " Bregt " Breckt " 150, " 2, " 46 " to,qt " toc/tt 7) " 175, " ] , " 48 " rede " reden 8) " 2, " 44 " ook " nog " 188, " 1, " 50 " Rheld ,. Gkeld " 189, " 2, " 40 " meer " 'lJwer ·vroeger in Deel I: " 5, aanw. 31 " de Brune bI. 30, 175, " de Brune bI. 30, 297. " 167, kol. 1, reg. 42 " de duit " den duit " 196. ,. 2, " 4 " bajonet " ba}onet van voren, " 286, " 1, " 45 " ingewand. " ééne ingewand het ander 9). " 407, " 2, " 31, 32 " (Zie de Bijlage.) en in Deel 11: " 5 (Zfe de Bijlage. ) " 134, " 1, " 39 " 5 " " 152, " 2, " 15 " 9 " 9 (Zie de Bijlage.) " 255, aanw. 4 " v. Alkemade bI. 11 ó. " " 4 " Gales bI. 24. " De beide spreekwoorden De naarstige hand, Geen snoepers tand en Een schaarscke mand Is 't huis pezond zijn één spreekwoord, en behooren alzoo vereenigd te worden. Bij VRUCHT moet het spreekwoord: Waar vrucht is, daar is ook schaamte, onderaan staan, van de overige spreekwoorden dier rnbriek door eene streep gescheiden, omdat vrucht er de bet€ekenis heeft van vrees. 1) Dezelfde fout komt mede voor: b), 98, kol. 2, reg. 51; bI. 99. kol. " reg. 49; bI. 100, kol. " r(>g. 10. S) ":"98,,,9,,,12. 3) IJ : JJ lll, JJ 2, " IU. 4) u IJ: JJ 11'1, IJ 1, ." 19. IS) 7 regels lager mede voor .. 4 " SI" IJ JJ IJ JJ mede voor: bI. 173, kol.!, reg. 2. 6) 7) 8t 91 IJ ; "J6l, JJ 2, " 9 van Deel} en bI. SO, kol~ 2, reg. 35 van Deel ll~ .... L. S. Mijne aanvrage bij de Hooge ltegeering heeft geen verder gevolg gehad dan de beide genoemde n', 13 en 21; hoewel het mij tot een aangenamen plicht verstrekt, mijne openlijke hulde en dank te brengen aan de opvolgende Ministers van Buitenlandsche Zaken, Hunne Excellenties Jhr. Mr. P. VAN DER MAESEN DE SOMBREFF, W.I. c. Ridder HUYSSEN VAN KATTENDIJ'KE en Mr. lil. 1,1. B. CREMERS, voor de vele bemoeiingen, in 't belang van onzen nationalen schat aan den dag gelegd. In Duitschland en België, waar ik voor een gedeelte slagen mocht, heb ik daardoor alles verkregen, wat voorhanden was, - n°. 4 was niet in de Schwarzische Bibliotheek, zooals NOPITSClt vermeldt, evenmin Rls de nl. 3, 8, 9, 12, 19 en 44 in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, of in de Bibliotheken te Antwerpen en Leuven aanwezig waren, ofschoon MONE dit van de n'. 9 en 44 voor de Univ. Bibl. te Leuven verzekert, Alleen uit Parijs en Londen kon mij niets in brnikleen worden afgestaan; hoewel de afwijzing onder de beleefdste bewoordingen geschiedde. De Engelschman wil mij wel dienst doen, ,overeenkomstig de bestaande regelen van het Britsch museum;" maar deze verbieden het afgeven van boeken. Alzoo heb ik voor verdere pogingen geen het minste uitzicht. Voor de nB• 28"', 62 en 159* ben ik dus mede niet geslaagd. Blijven er voor de spreekwoorden-literatuur altijd nog eenige leemten bestaan, het ontbreekt mij evenwel niet aan hulp en ondersteuning. Het is mij daarom recht aangenaam, dat ook Mejuffrouw N. SPEELMAN van Gorinchem, alsmede de Heeren H. VAN BRAAM HZ. van de Lemmer, P. c. D. HELM van Bruchem, H. MOLEMA van Warfum, Mr. 1. H. VAN DER SANDE van 'sGravenhage en Dr. E. VERWIlS van Leeuwarden mij zeer aan zich hebben verplicht. Het aantal werken over N ederlandsche spreekwoorden kan weder met de volgende worden vermeerderd: 55·. IOANNIS CLARISSE. Liber Proverbiorum 'luorumda1n Latinorum cum emplicationibus et originibus, Dit kl. 8". handschrift Cl!!) bevat 112 Proverbia en Emplicationes, de laatste alleen voor de spreekwoorjlen in 't Nederlandsch. 170. Hierbij komt: 1864, bI. 88 en 136. 173. Gemoderniseerde Spreek1voorden, voorkomende in 't Humoristisck Album van 1864, bI. 51. Rott. NIJGH. 4°. Hoewel de mededeeler dezer Gem. Spreekw. aan het einde zegt: "Ik zou deze serie tot in het oneindige kunnen voortzetten ," ~indt men, evenals in oe, 169, op twee spreekwoorden na, nn, 114 terug, ofschoon sODltijds genuanceerd; terwijl thans het opschrift zelfs gelijkluidend is. Over deze Gem. Spreekw. wordt in 1864 weinig anders gezegd dan in 1838. Het 9~. en 22". spreekwoord van n°. 114 vindt DIen niet opgenomen. (.) Het behoort aan den Heer Jdr. 1. T. Bodel Nijenhuis, die ervan &~gt; "Prof. ;J, Clarisse, geb. 1770, schi.jnt dit in :zijne jongelingsjaren vervaardigd te hebben. Ik heb 't J 18,l0 J op zijne studeerkamer onder prul. laria gevonden ,u en a1:l.00 gered, voeg ik er bIj. III. Deze verzamelingen zijn aldus aangewezen: 55·, Clarisse. 170. Ned. Ma.q. Il. 173. Hum. Album, Met de volgende 650 spreekwoorden kan thans de verzameling worden vermeerderd: AANGEZICHT. Hij }teej~ een geziekt als een doodbidder. [Datis: een akelig, bleek, mager gezicht. J Hij slaat zich met zijne eigene zweep in 't gezicht. Hij trekt een gezicht als de hongersnood. Speel met den ezel, hij zal u met den staart in het aangezicht slaan. Wil hij een leelijk gezicht trekken, laat hij het dan op straat doen. Zij trekt een geziekt als een gescheurde catechismus. AANJUK. Hij moet het aanjuk dragen. [Dat wil zeggen: hij moet het voornaamste en zwaarste werk doen. Bij boerenwagens kan de knuppel, waaraan de strengen geknoopt worden, en die door eene ijzeren pen aan den dissel bevestigd is, zoo verhaakt 11 LXXXII worden, dat hij als hefboom met ongelijke armen werkt; dien kortsten arm noemt men het aanjuk.] AANSPREKER. Hij is zoo zedig op het oog, als een aanspreker op 't gezicht. AAP. Een zot bervondert zijn eigen werk, gelijk een oude aap zijne jongen. Hij slacht den aap: die scheert zich zelven. Warachtig is een aap in een ,aaietwinkel. AAR DAPPEL. Eene vrouwen een aardappel moet men zelf kiezen. Een mensch is geen aardappel: kij kan niet rollen, maar hij wil. [Men is van de omstandigheden afhankelijk, en dient zich daarDaar te schikken.] AARDE. Een bedelaar past zoo min in een net Heed, als een zilveren lepel in eene aarden kom met karnemelksbrij. AARDIG. Aardi.rl is mooi! [Repliek op den uitroep: dat is aardig! waarmede men juist het tegenovergestelde wil te kenneD geven, als door hem, die repliceert, hoewel in schijn, wordt t is ingericht, evenals wanneer men zegt: Groot is het hof, Veel moet er oj:J -- Hij verzamelt geen honig uit anderer lieden hqf. HOK. Hij komt er mede uit ltet hok. [Hij lijdt er geene schade bij, IJlaar heeft er ook geen voordeel van.] Hij moet in 't pinkenhokje. [Er is een broêl'tje of zusje geboren, nu wordt hij nommer twee.] HOL. Hij heej~ den wolf uit zijn hol gehaald. [Hij heeft het in zijne macht, zijn' vijand te treffen.] HOMMEL. Daar is een hommel in de wacht. HOND. Bloode honden worden niet vet. Daar wil ik .'leen hond in wezen. [Ik wil mij daaraan niet laten kennen.] Die brrr roept, meent al de honden. . Een dolle Iwnd bijt ook zijn' eigen' meester • . Het is beter,' dat een hond kwispelstaart, dan dat hij bijt. Het is een hondje van een kostje. [Dat wil zeggen: zeel' lekker.] Hij is zoo bang als 't hondje. Hij is zoo rustig als de hond, die van den eenen stoel op den anderen vl·iegt. H'iJ lacht als een hond, dien men mosterd aan de tanden gewreven heeft. Ik kan wel een hond hooren blajfen, licht dat ik hem hoor praten. LXXXVIII HONGER. Hij loopt op den ]wngerkamp. Vis: Ichen en jagen :Maken honger'ige magen. HOOFD. Hij bouwt zich zelven een muur, om er zijn hoofd tegen te stooten. Hij laat zijn hoofd hangen als een oude Zwitser, die zich luist. HOOGMOED. Het kind des hoogmoeds heet schaamte. HOOPEN. Waar gestadig bijkomt en niet af.qaat, dat wordt een hoop. Zij rarnmelen als een ]wop kokmeeuwen. Zulken zijn er om twaalf uur nog wet achter den mesthoop te vinden. [Men zegt dit spottend tegen eenjongeling , die VRn zijn meisje pocht.] HORLEWIBUS. Zij heift den horlewibus. [Zij is nijdig en speelt op.] HOTEL. Die gelukkige vent, hij lO,qeert in het hOtel le Singe! [Spottende uitroep; wRnt le Singe is de Aap, eu die in dat hötellogeeren, treffen geen goed weêr.] HOUT. Het is een houten wammes. [Men zegt dit van een man, die droog is in spreken en doen.l Het is een houterige vent. Hij is meer dan een" door 't kreupelhout gegaan. Knorrepotten en muggezijters gelijken het vuur, dat het hout wel zwart maakt, maar niet verbranden kan. HUID. Hoedje Is groet-je. [In Groningen beteekent deze spreekwijze: op ongeploegd land te zaaien, brengt niets voort. Huid is in den Groningschen tongval hoed. Men zegt dus letterlijk: zoo men op de huid (de oppervlakte van den grond) wil zaaien, kan men de vruchten wel groeten, dat is: voorbijgaan.] HUIS. Beter eene ruit gebroken, dan het huis verloren. Een wrak huis en een wrak schip verlaten de muizen. Hij heeft werk genoeg t'huis, om niet bij een ander te gaan lappen. HUISJE. Het is in 't huisje. [Dat wil zeggen: het is volmaakt hetzelfde. Men bezigt dit, wanneer partijen in 't spel volmaakt gelijk staan, dat is: evenveel kans op de winst hebben. De spreekwijze is aan de werking der balans ontleend.1 HULP. De liefde helpt, vóór er hulp gevraagd mordt. HUT. Het snistert er in de hut. [De kinderen krijgen straf. Snisteren is snorren.] JAAR. Het is een winter als van 'tjaar40, toen de pap op 't vuur bevroor. JACHT. Zij is aan dejacht. [Men zegt dit van een uitIoopend meisje of eene uithuizige vrouw. In denzelfden zin zegt men nog: Zij is op den rid, alsmede: Zij is op de gest.] JAN. Hij staat daar als Jan, van verre. Trek aan, Jan! 't is een bolkaif. (Men zegt dit schertsend, wanneer men met alle man uit alle macht aan iets trekt.] JAN P LEI ZIER. ]Je mussehen in de tarwe hebben een leventje van Jan Pleizier. JAS. Men kan wel eene luis op zijn' jas knippen. [Men zegt dit van een kalen mijnheer.] JOB. Hij is zoo vroom als Job. Joon. Hij spreekt van leaar als de Joden van het spek. JORIS. Voelje de kneep, Joris? KAARS. Taptoe, de kaars gaat uit. KABEL. ]Jat kan geen kabel houden. KAKEBEEN. Daar is ruzie in 't kakebeen-straatje. KAI.F. Het kalf '(twet uit zijne eigene natuur dansen. KAM. Hij krijgt een kam. [Dat is: eene schrobbeering of duchtige afrekening, eigenlijk: eene bestraffing, waardoor hij rood van schaamte wordt. Dat roodworden is alzoo zijn kam.] KANT. Op den anderen kant! [Dat wil zeggen: juist andersom. Het wordt mooier voorgesteld, dan 't is.] KAPEL. Kapelletjes vangen en koninkrijken verliezen. KAR. Hij neemt hem op de kruikar. [Dat is: hij maakt zich vroolijk over hem, even dIs men doet, wanneer men iemand in het ootje neemt.] KAT. ]Jaar is mat aan, dat de kat niet lust. [Het,eten is te heet.] KATROL. Lijs verdween op katrollen. KEEL. Iets op de keet af ontkennen. Wat kop en keel lijden kan. [Dat is: uit alle macht.] KEREL. ]Jat is een kerel van niets. ]Jat maakt een kerel uit! Man bij kerel. Wat geeft eelt doode kerel om een schop! KERFSTOK. Men kan niet alles op den kerfstok nemen. KERK. Men ziet hem i" kerk noch kluis. KIEVIT. Hij schermt als een kievit. [Hij praat in 't wild.] KIKVORSCH. Hij is er af als de kikker van den staart. [Daar de vischvormige jongen van den kikvorsch zich voor 't eerst te land begeven, als zij geheel gemetamorphoseerd zijn, en daar al spoedig den staart, die geene wervelen had, door inkrimping verliezen, is het zeer eigenaardig gezegd: Hij is er af als de kikker van den staart, wanneer men iets onherstelbaar verloren heeft.] KIND. Zij is over 't kinderhalen heen. KLAAS VAN KLOENEN. Hij staat te kiJken als Klaas van Kloenen. KLEED. Hij heeft een levantijnen kleed aan. KLEP. Het gaat sommigen menschen als den paarden met oogkleppen: zij zien niets van 'tgeen bezijden is. KLEUR. Hij mag geen kleur verzaken. lHjmoet wel kleur bijspelen. KLINK. Dat past (of: helpt) als eene klink op een kraaienest. KLIP. Hij vreet tegen de klippen op. KLOMP. Hij speelt op zijn' klomp. [Dat is: hij speelt den baas.l KLONT. Het glijdt zoo glad als een klontje. KLOOSTER. Zij is zoo preutsch als eene kloosterzuster. Kwp. De klop is er al op. [Dat wil zeggen: het meisje is280fmeer jaren oud. In gelijken zin zegt men mede: De stempel is er op en Zij heeft den dut.] KLUIT. Hij zit Mj de kluit. [Op Zuid-Beveland zegt men dit van iemand, die geld heeft.] Hij zit dik in de kluiten. [Dat wil zeggen: hij heeft veel geld.] KNIP. Hij zit op lmipnagels. [Dat is: hij kan van ongeduld niet IDeer stilzitten.] KNOL. Het is een vooze knol. KOE. De koe is stoots 1). Een verstandig man raadt gemakkelijk, waar de koe li.qt, zoodra hij haren staart maar ziet. Het is melk van de blaaurve koe. [Zulke melk komt uit de pomp.l Hij is zoo dom als een koeienpoot. Schuimende koeien worden niet vet. (Door schuimers verstaat men koeien, die haar voeder langs de wegen zoeken.] Zijn neus .qeeft rneer dan eene vare koe. KOEK. Dat past als eene floddermuts op een oliekoek. De pannekoellen smaken toch, alli.qt er eene vlieg in 't meel. Haar volbrengen bleef een koek. KOERS. Dat gaat één koers /lit! Hij neemt zijn' . koers. KOFFER. Hij kan zijn' krif.fer wel pakken. l Men duldt hem niet langer.] KOK. Als de kok de spijzen kookt, Ziet men, dat de schoorsteen rookt. KONIJN. Hij zit als een konijn voor de traliën. [H ij durft niet.] Zij moet naar den konijnenwaard. l Zij is eene oude vrijster. J KOOI. Hij is zoo vrij {Ûs de vo.qel in de kooi. KOOLEN. Dat is zijne kool. (Dat wil zeggen: het brengt hem veel geld op. Door kool verstaat men het te veld staande koolzaltd. ] KOORTS. Een binnenlandsche oorlo.q is gelijk eene heete koorts. Hij heijl de reutelkoorts. Kop. De kop is hem Oranje. [Hij is boos of driftig.] Het kopt hem niet. [Hij heeft er geen zin in.l Hij betaalt van kop noch staart. [Dat is: noch rente, noch huishuur, noch dagelijksche inkoopelI, noch jaarlijksche rekeningen.] Fiij heeft eene plak lood op den kop. l Hij is dronken.) Hij heeft eene Schiedammer lantaam in den kop. [Hij is dronken.] Hij heeft nog al wat snot in den kop. [Daar snot hier in den zin van iets goeds, wellicht van brein, voorkomt, gebruikt men dit spreekwoord voor een schranderen boL] lIij houdt hem den kop toe. [Hij verzet zich tegen hem. ] Nu, dat is ook een pijpenkop/ [Men zegt dit van eene leugen.1 I) Clarisse ]3. III. I.XXXIX KOREN. Als men het onkruid te lang laat groeien, vreet het ook het schoonste koren op. KORF. Eene pad in den koifplanten. KORT. Hij praat twee korten en twee langen. [Hij zit aanhoudend te praten.] KOSTER. Als de koster van Sint Jakob: al weêr van voren af aan. Kous. Ik wol, dat ik van die wol een paar kousen had. [Men voegt dit in Groningen den veelwenscher toe, waar het eene woordspeling is, daar er ik wou als ik wol wordt uitgesproken.] KRAAG. Het gaat om den kraag. KRAAI. Als eene kraai 1net de ooievaars wil vlie.qen, tU'trnelt zij spoedig in zee, en verdrinkt. KRAMP. Hij heeft de kramp in zijne vingers. [Hij is een dief.] KRAS. Alle krassen moeten uit de lei. K REGEL. Het is een slechte kregel, waarbij men zelf scM heeft. KREUK. Hij lacht de kreuken uit zijne milt. KREUPEL. Hij zuipt als een kreupele. Knop. De sla begint te kroppen. [Men zegt dit van eene zwangere vrouw.] KRUIS., Het is de vraag niet, welk kruis men draagt, maar hoe men het draagt. KUIKE~. Over doode kuikens wordt het langst gebroeid. KUIT. Dat smaakt als kuit en lever. [iVIen zPgt dit in Groningen van iets, dat heerlijk smaakt.] KUSSEN. Die nooit een kussen had, 'mist het ook n'iet. LAND. Hij heeft het land in het zaad. [Zijne vrouw is in gezegende omstandigheden.] Hij heejt ook schepen op zee en wagens op 't land. jlfolten en 1Jifennisten heeft men op goed land 1). (Dit spreekwoord was reeds, bI. LXIV, onller GOUD. opgenomen; doch daar het woord goed op zijn Groningsch als goud wordt uitgesproken, staat hier de verbetering.) LANG. Het is lang genoeg, als het maar wel genoeg is. LA'!'. Hij kru'ipt er mede onder de latten. [Dat is: hij eigent het zich toe.] LEDIGGANGER. Die zich vol zuipt, is geen ledigganger. LRELIJK. Hij is goed, om leelijkers te vangen. Zij is zoo leelij k, dat de melk verzuurt, als zij er een oO,q op slaat. LEKKER. Lekker is maar een vinger lang. I_EPEL. Zij nemen hem den lepel af, voordat hij gegeten heijt LEVEN. Die zijne liberteit k1vijt is, verveelt het leven. LICHAAM. Wat het lichaam verdient, rnuet hd I) l\lQlema t!. 275. 12 xc lichaam weêJ' terughebben. [Dit daglooners.spreekwoord beteekent : wat men met de handen verdient, mag men voor zijn levensonderhoud ook verteeren,] LIEF. Lieven zit op zijn rek. [Men zegt dit op Zuid-Beveland van den luiaard.] LIJF. Hij heeft geen open lijf. [Dat is: geen zin, om iets te koopen.] LOT. Zijt gij met Lotje bezeten (of: bedonderd)? __ Zij bevelen de zaak aan het noodlot, en nemen den oorlog tot rechter. LUCHT. Als men boven in de lucht roeit, wil de schuit niet voort. Daar zit Westerwolde aan de lucht. [Dat wil zeggen: eene donkere wolkenbank doet ruw weder te gemoet zien. Er wordt hier gezinspeeld met de beide bestanddeelen van den naam van het Groninger dorp Westerwolde: wolde (voor woud) een beeld van de plaats voor den te wachten n'ind, en wester (als regenhoek) de voorstelling van naderende regenbuien.] Noorwegen zit in de lucht. [Noorwegen komt hier als woordspeling met noordsche buien voor.] M AA N. De maan beiert. [Dat wil zeggen: is aan 't afgaan.] M AANU. lIet maandroos je bloeit. M AAS. Dat hangt lang in de mazen. MAAT. Mijn maat zit niet voor een schareslijper. [Men zegt dit in een of ander kaartspel, wanneer de maat een goeden zet doet. In'dllt geval zegt de maat: Ik zit hier niet voor doove neuten. Men bezigt over en weder mede: Mijlt 'TIUlat zit hier niet voor doove neuten en Ik zit niet voor een schareslijper.] MADAME. Het is eene dril'TlUldam. [Dat wil zeggen: een vrouwelijke drilmeester·1 MAN. De man, die zich te veel onrustig maakt, v.indt dikwijls meer, dan hij zoekt. Een halfwoord is een wijs' man genoeg 1). Een 1nan, die van alles voorzien is, moet alles kunnen doen. Gehad is een arrem man; Die 't lteeft, is er beter an. Het is een man als een stuk stront. Het komt uit den steenen rnan. [Zoo spreekt men te Harlingen van een pasgeboren kind.] Hij is allemans meester. [Men zegt dit van den jongen, die over al zijne makkers den baas speelt.] In andermans veen is goed turf graven. Minderman i.~ veelal ontevreden over 'tgeen meerderman doet. MAND. Je moeder in een mandje! [Men zegt dit tot iemand, om aan te dulden, dat men geen geloof aan zijne leugens slaat.] MAT. Hij is uit de mat geslagen. [Van den verblufte zegt men evenzoo : Hij is uit het veld geslagen.] Ze gebruikt hem voor eene vloermat. MATROOS. Men kan er no[/ geen matrozenpak 1) Clarisse 79. uit maken. [Zoo spreekt de zeeman van koppen in de lucht.] MEID. Met permi..~sie en bezijden de tafel, zeggen onze meiden. MEISJE. Het meisje trekt hare melk web op. [Dat is: zij neemt haar gegeven woord aan den vrijer wrder terug.] MENNIST. Hij slacht de Mennonieten: die laten zich doopen, als ze weten, wat ze doen. jlf ennistenwaarheid raden. [Dit is zeker pand spel , waarbij de rader van bet juiste getal betalen moet.] MENSCH. Menschen foppen is maar eene weet. Over malle menschen en graauwe turven is geen recht. MEUBEL. Een waterpot is een goed meubel; maar men kan er toch geen snert in koken. MIDD1~L. Zijne middelen raken op 1). MIER. Als de nûer vleu.qels krijgt, is ze haast dood. MINNIGHEID. lIet is lang geene minnigheid! MOED. Zij laat de moedveren zakken. lMen zegt dit van eene vrouw, wier kleederen aanduiden, dat zij den moed opgeeft, om er weder bovenop te komen.] MOERDIJK. lIij U[/tachterden Moerdijk. [Hij slaapt nog.] MOLEN. lIij is zoo winderig als een molen. MOLENAAR. Dat laat ik den ,Tltolenaars scheiden 2). MOND. Hetis, alsofeentamboermajoorüJmijn' mond heift geslapen. Het moet eene rappe spinnekop zijn, die over zijn' mond een web zou weven. Hij }teeft een smaak in den mond, ofzijn oppasser er in heeft .qeslapen. Zij kan pru'im zeg.qen, en houden den mond dicht. [Men zegt dit van een meisje, dat haast niet weet, of zij met iemand spreken wil of niet.] MOOI. Zij dijt in 't mooie. [Men zegt dit van een meisje, dat in lichamelijke schoonheid toeneemt.] MOSTERD. Kiek is geen mosterdzaad. [In Groningen, waar men kiek! voor kijk! zegt, bezigt men dit, als men de fopperij begrijpt, om tot kijken dáár geroepen te worden, waar niets te zien is. Wellicht, dat kiek als woordspeling voor kieken of kuiken gebezigd ~ordt.] Mouw . Mouwvegen is bedriegen, en .fleemen is kruipen. MUUR. Hij acht Jtem zooveel, alsof hij op den muur geschilderd ware. NEK. le'TlUllld in dm nek schoppen. [Dat is: bedriegen. ] NEST. Hij houdt geene veêr in 't nest, [Niet3 blijft hem over.] Zij kan geen nest houden. [Men 1) Clarisse 31. D) Clari". 71. zegt dit van de meid, die liet niet lang in dezelfde dienst kan uithouden.1 NET. Gij sla.at den vogel voor het net. Het is maftr wind in 't netje. K..... Gaftt voor bakken, Al waar' de oven heet; P ••.•• Gaat voorvisschen, A I waar' het net gereed. NEUS. Het is zoo pkizwri!f, dat men er zich 'met den. neus aa·n een spijker zou ophangen. H'ij zweet onder den neus. Ik wou, dat je neus eeue metworst was. [Men zegt dit tot hem, die nog al wat te wenscheo h"eft ~ eo dat steeds door ik wou voor ik wilde uitdruKt.] ('LIE. Hij is zoo vet als olie. [Het is de droukaard, dien men aldus teekent. ] OMMEZIEN. In een ommezien 1). ONGELUKKIG. Hoe meer wij ons als ongelukkig kennen, hoe meer wij ongelukkig zijn. ONS. Hij neemt een pond op zich, opdat een ander geen ons behoeve te dragen. ONTVANGST. Dat is eene ontvangst op het sterjhuis. [Men zegt dit bij eene gebeurtenis, die de voorbode is van deo dood.] OOG. De oogen rnoeten haar gespijld worden. [Zij is slaperig. Spijlen beteekeot hier zooveelals spalken, dus met spijlen bezetten of met spalken steunen.1 Die zijne vrouw liejheej~, houdt haftr voor oogen. [Men zegt dit van den schipper, die zijne vrouw het schip laat trekken, en zelf aan het roer staat.] Het heej~ geene oogen. [Dit is een ontwijkend antwoord op de vraag: laat het mij eens zien?] Men kan hem den schiedammer wel uit de 00llen tappen. [In denzelfden zin zegt men van het uiterlijk kenmerk der dronkenschap: Men kan den drank wel uit zijn bakhuis tappen.] OOIEV AAR. Zij kleppert als een ooievaar. OOM. Daar is zijn oom aangestorven. [In denzelfden zin zegt men van den gierigaard: Hij hefjt er een broêr aan dood (of: verloren).] OOR. Het is weêr oremus, paters pruik staat op één oor. Hij is tot de ooren toe verliejä. Hij werpt de vloo niet van zich, die hem achter het oor bijt. [Dat is: hij gaat de kwade gedachten niet te keer, die in hem opkomen.] ORANJE. Zij laat de oranjevlag waaien. [Zij vertoont de teekenen der maandstonden. Niet minder eigenaardig zegt men dan mede: Het maandroosje bloeit.] ORDENTELIJKHEID. Alles met ordentelijkheid! Os. Een osje bollen. OUDE GRACH'l'. Het is vuur van de Oude Gracht. l Dat wil zeggen: vunr, dat spoedig uitdooft. Het is Of aan de Utrechtsche- Of aan de Haarlemsche Oude Gracht ontleend. In beide steden is het spreekwoord gangbaar. Waarom even- ]) Clarisse 106" XCI wel haar vuur zoo weinig in achting is, kan ik niet bepalen.] OVERHAAL. Dat was een overhaal! [Dat wil zeggen: een ongeluk, waarvan men met den schrik is vrijgekomen.1 PAARD. Het is de schuld van denzadlniet, dat het paftrd achteruitslaftt. Hij zit nog niet in den. zadel, oj hij rijdt al te paard. PAK. Hij steekt hem in 'tpak. [Hij fopt hem.] PAK-OP. Het is een pak-op. l Dat wil zeggen: iemand, die verdient, opgepakt te worden, dus: een boef of zijn handlanger.] PANDOER. Het is een rare Pandoer. [Een Pandoer is een Hongaarsch soldaftt, hier voor een vreemd uitgedost mensch gebezigd.] PAP. Hij moet de pap koekn. [Hij moet de straf voor al zijne medeplichtigen dragen.1 P ART. Zij kan. voor mijn part gestolen worden. [Dit zegt men van een leelijk meisje·1 PEKELA. Dat is een Pekeler wacht. [Men zegt dit van ecn wagen, die propvol geladen is met mensehen. De schuit, die voorheen van Pekela op Groningen voer, was gewooulijk diep geladen, doordien zij veel graan medevoerde·1 PELUW. Men kan hem al zoo min tot reden brengen, als eene peluw platslaan met een stok. PIJ. Hij heeft de pij vol. [Hij is dronken.] PIJ L. Hij kert vroeg zijne eigene pijlen schieten. PLAK. Hij heeft een plakje. [Hij is een weinig dronken.] PLAKKERT. Hij heift het op een plakker. [Het is niet richtig met hem, hij heeft inzichten bij zijne handelwijze.] PLICHT. Het is niets meer dan een staaltje van zijn' schuldi.qen plicht. POT. De pot l!aftt te vuur. [In eene huishouding komt het op één eter meer niet aan.] -- Het potje wezen. [Men bezigt deze spreekwijze van den jongste of kleinste van den huize.] PRAAT. Dat is praat als geen. [Het is geene verstandig'e redeneerÎng.1 RAD. Dat is dl·temaat achtel'rad; II eb il~ !t daal' niet eerlijk gehad? [Men zegt dit spottend, wanneer men iemand driemaal hetzelfde heeft laten zeggen.] Die geen raden n,il hebben, kan geen wagen krijgen. [Die naar geen raad wil hooren, moet op geene verbetering in zijn' toestand rekenen. Het spreekwoord bevat eene woordspeling met het gelijke meervoud van raad en rad.] RAK. Schans Ter Nij, Alle rakken voorbij. RAND. Hij heeft het bij het randje ajqehaatd. RECHT. Probeeren is het naaste recht. REDELIJKHEID. Ik laat mij in redelijkheid vinden. REGEL. Hij is in den regel van verbijstering. REGEN.,Ats de.specht roept: giet! giet! dan beXCII driegt hij u; wan~ er komt regen. l Woordspeling met 't geluid, dat de specht maa\tt, en het werkwoord gietffl/,. Als de specht giet roept, behoeft men niet teg'ieten; want zijn geroep voorspelt regen.] HEPEL. Hij speett voor mal repel. REVELAAR. Hij speelt voor revelaar. l Dat is: hij wil door snakerij het gezelschap amuseeren. In denzelfden zin zegt men: Hij speelt voor mal repel.] RlIJ. Zij is op deri rid. ROER. Het scheepje van Sint Pieter zat het wel bovenhouden; daar zitten veet grijpvogels aan het roer. Hij is los op het roer. [Men zegt dit van den lichtzinnige.] HOOK. Hij zal zich aan den rook vaslhouden. [In gelijken zin zegt men van iemand, die de hoop op drn goeden uitslag zijner onderneming niet opgeeft, ofschoon alle grond er voor ontbreekt: Hij houdt zich aan de lucht vast.1 HUIG. Hij is ruig op de zijde. [Hij is goed van zakgeld voorzien.] HUIT. Hij laat het in de ru'Ïten loopen. [Dat is: hij stuurt de zaken uit zorgeloosheid of onverschilligheid in de war. Dan loopt het in de papie?' en, zoo als men mede zegt; omdat hij violen zorgen laat. ] SA US. Die de rechte saus maar kent, kan er vele vlekken mede bedekken. SCHAAP. Een dood schaap aan twee touwen binden. SCHEET. Het is een scheetje. SCHEPPER. Hij is schepper en schrijver. [Dat wil zeggen: hij is het factotum eener corporatie, of doen en laten bij Peter. Een schepper, verwant met schepen, is de medebestuurder van een waterschap. In denzelfden zin zegt men: Hij is abt en voogd.] SCHEUVEL. Hij Ileeft eene scheuvel aan. [Men zegt dit in Groningen voor een weinig dronken zijn.' SCHIJN. Hij treedt binnen als de zonneschijn. [Dat is: ongeroepen en zonder spreken.] SCHOEN. Hij kan het onder zijne schoenzolen aanschrijven. [Hij behoeft op geene betaling te hopen.] SCHOORSTEENVEGER. De sm'id verwijt den schoorsteenveger, dat hij zwart is. SCHROL. Hij is nog in de eerste schrot. [Men zegt dit van een jongen, die de meisjes naloopt. Het verouderde schrol beteekent aanval van krankzi1mi. qheid.] SINT ANTHONIE. Hij is wel tweemaal zoo dik als het varken van Sint Teunis, dat met goede woorden gemest was. SINT JAKOB. Hij slaapt in de Sint Jakob's veren. [Dat wil zeggen: in het hooi.] SINT JUTMIS. Dat gaat Sint Jutten om. [Dat is: met een grooten omweg.] SLAK. Het zal regenen} want de slakken kruipen. [Men zegt dit bij het zien van een gebochelde.] SLIJPSTEEN. Hij slacht den slijpsteen, die een ander scherp maakt, en zelf bot blijft. SOEP. Hij wil de soep heet hebben, als ze kouden koud. als ze heet is. SOLDAAT. IIij is zoo overtolli,q als een soldaat in vredestijd. SPEK. Dat is warmoes zonder spek. [Men zegt in gelijken zin: Het i..~ mager moesje zonder spek.l SPELD. Daar kan geen speld tusschen. SPINT. Drie treden in een spintvat doen. [Dat wil zeggen: zeer korte stapjes maken. Daar een spint een zestiende deel van eene oude mud is, is een spintvat eene maat, die met onzen tegenwoordigen vijfkop zoowat overeenkomt.1 SPOOR. Zij loopt met breedspoor. [Zij iszwanger.1 SPOT. Wie verwaand is en zot, Dient zich zelven tot spot. SPRONG. Hij komt uit den sprong. [Hij gaat achteruit in zijne zaken.] STAAL. Ze is beter aan het stuk dan aan het staal (of: Het volle stuk is beter dan het staal). [Men zegt dit, als de nieuwe dienstmeirl meêvalt.] STAART. Als je één zwijn bij den staart trekt, schreeuwen ze altemaal. STATIE. Zij lachel~, om statie te houdim. STEEK. Hij gaf een steek onder watm', dien men wel met wollen n'anten zou kunnen vatten. STEEN. De vereerin.qen verzachten zelfs de steenen. Elk werpt hem met steen en. Men is niet va,.. steen. [Men zegt dit, om aan te duiden, dat de mannen niet onverschillig zijn omtrent de vronwen , evenmin als de schoone sekse hare natuur verraadt, als zij in aanraking komt met het andere geslacltt.l STRONT. Het is een strontje. Hij tast liever in den stront dan in zijn' zak. TAND. Hij hePJ~ zooveel tanden als eene zeelt. Iemand een tand overe.qgen. [Dat wil zeggen: eene duchtige reprimande geven.] THEE. De thee is muf. TOOM. Niets over toom krijgen. [Men zegt dit VOOI' niets eten. De spreekwijze is aan het paard ontleend, dat met den toom in den mond niet goed den kan.] TRAAN. Vrouwentranen zijn .qoedkoop. TRED. Een langzame treê Gaat er meê. TURF. Hoog veen en lichte turf. V ARKEN. Een varken wordt ook wel vet, al werkt het niet. VAT. Hij bomt als een leég vat. VEDER. Daar vogels vechten, worden veren gelaten. VEER~ Daar komt niets meer Over het veer. VENT. Spreek je van den vent, Hij is bij of omtrent. VET. De waarheid kan niet onderblijven; Het vet wil altijd bovendrijven. Ik zal he?/~ wel aan zijn vet voelen. VINGER. Iemandoverdevin.qers hou'men. [Hem op onbeleefde manier eene terechtwijzing geven.] VISCH. Braad mij dat vischje. VLUCHT. Zijn volhje is nict van zijne vlucht. VOEDER. Goed roskammen is het halve voeder. [Dit wordt vooral op de paarden toegepast; ofschoon men 't mede van ele koeien zegt.] Hij bindt het voê'r aan. [Hij drijft de zaak door.] VOET. Hij weet niet, op melken voet hij dansen zal. Zij loopt, oj' zij w'ieltjes onder de voeten had. V OG EL. Opgezette vogds zingen niet meer. Vos. Hij jankt als een vos. \' uu R. Een groot t'Uur doet deinzen. Hij is zoo !teet als een vu(tr. Zij slachten het vuur, dat nooit genoeg heeft. W AARH EID. Hij liegt nooit, of hij moet waarlwid tekort komen. LEvenzoo zegt men van dpll leugenaar van professie: Hij liegt niet, als hij niet jokt.] WAN'!'. Het is een wantemever. [Men zl'gt dit van iemand, die in gedurige beweging is, zonder dat het doel treft.J WEDER. Als het regent, is /tet n'eêr '/lat. W ERELD. Scl~ik u in de wereld, oj' sc/teer u er uit. WERK. Het is een bandi.9 werk. [Men heeft er de handen aan vo!.] WESP. Hij is zoo gaauw als eene wesp. WIJN. De wijn, hoewel ingeschonken , Is daarom niet uit.qed1'onken 1). WIL. Een !Jedwo'IJgen wil is ook een wil. W OORD. Uit de oude woorden leert men de oude zaken. ZAND. Iemand op het zand zetten. [Dat letterlijk beteekent: opmaken. Men bezigt dit V OOI' zooveel gebruiken, dat el' eten tekortkomt , gelijkmede voor schaakmat zetten.] ZEELT. Hij kijkt zoo sc/teel als eene zeelt. ZEun. Hij knort als eene oude zeug. ZEVEN. Hij heeft ze alle zeven niet. [Men zegt dit van den hal ven of heelen gek.] ZODE. Het is me een zoodje! Pak aan dat zoodje. ZOOM. Zij zal haar zoompje wel schuinen. ZOUT. Wil je wat zout hebben? ZUUR. Daar is wat voor /tem in 't zuur. AA!i'KOMEN. lIet komt hem aan. [Men zegt dit van iemand, die tot de ooren toe verliefd is.] Nu komt het er op aan 2). BEJAGEN. Daar is niets aan bejaagd. [Men zegt dit van personen, die niet geteld worden, of van zaken, die geene waarde hebben. ] 1) Ned. Mag. II. hl. B8. 9) Olari". fIl. XCIII BETEREN. liet zal 'md ove1'fJaan, als het betm·t. L Daar overgaan en beteren synoniem zijn, zegt lDeH wede: Het zal wel beteren, als /tet overgaat.] BEZWIJMEN. Hy kan rijmen, Men zou er Va1t bezmijmen. BLIJVEN. Het blijft bij 't sloeren. [Men talmt met de uitvoering. Sloeren is zooveelals sleuren, cl liS talrnen.] BORDUREN. Als hi} wat vertelt, weet hij er altijd wret bij te bordltren. BORSTELEN. Hij borstelt er te.f/en. [Dat is: hij spant al zijne krachten in,] DOEN. Die het doet, 'IIwet !tet weten. [Die eene zaak ten nitvoer brengt, !leemt bare verantwoordi lig Oft zich.} EGGEN. Ik nwet met Item eggen m ploegen. [Dat is: lllet bem in overleg treden. J HEBBEN. Men kan niet hebben en goedshouden. [Wat IIWIl reeds ontvangen heeft, !roudt men niet meel' te goed.] KIJVJèN. /(oopen wij niet, zoo kijven wij n'iet. KNIKKEREN. Datismis.qelmillkerd. Hijkrtikkert wis. [H ij berekent alles nauu w keurig.] KNIPPEN. Het is zoo geknipt, en moet ook zoo gemaakt worden. KRIJGEN. Hij krijqt het weêr. [Er komen, als weleer, verliefde buien bij hem opzetten.] KUIEREN. Laat hem maa1' kuieren (of: loopen). KUNN~;N. Hij kan acMern~aa1·ts noch vooruit. Niet op qf neêr kunne1/. [Aan het bed gebonden zijn.] LEEREN. Hij moet omstaan leeren. [Zijn kop moet gebroken worden, opdat hij zijn' plicht doe.] I,OOPEN. Het is wel vertrouwd, dat hij los loopt. LUCHTEN. Het wilergelucht worden ! [Lueltten beteekent in Groningen, waar deze spreekwijze gangbaar is: stroo van boon en of kool bezigen, om groote ketels met water in de kook te brengen. Men gepft hierdooI' dus te kenuen, dat iemand in vuur komt of opvliegt.] MAKEN. Men kan /tet iedereen niet van pas maken I). OPDOEN. Opdoen doetverkoopen. [Meisjes, die zich fi-aai optooien, krijgen eerder een vrijer.] PLUIZEN. Het zal er pluizen. [Het zal daar fen strafgericht of een twist geven.] PROESTEN. Hij zal er te,qen proesten. [Het zal helD moeilijk vallen. Proesten wordt voor een losbarstend lachen, of voor een hevi g kuchen, gelij k nog voor een aanhoudend niezen gebruikt.] SLINGEREN. Het slingert er om. SMAKEN. Dat smaakt hem niet 2), WORDEN. Daar wordt hij niet te betcl' 0Ji. 1) Clarisse 4. 2) Clarisse 87. XCIV ZIJN. Hij is koes. lDat wil zeggen: tot zwijgen gebracht. Met koes of koest brengt men een dier, vooral een hond, tot bedaren of tot stilte. Koes komt van bet Fanscbecouche (d. i.ga liggen).l De beide volgende spreek woorden, vroeger zonder aan wijzing, verkrijgen die thans: GELUKKIG. Hoe zotter, h,Je gelukkiger 1). ZEGEL. Hij drukt er zijn zegel op 2). I) H ...... Album bi. 61. 2) Ned. Mag. Il. bi. 136. De volgende aanwijzingen behooren nog te worden opgenomen: bI. I. aan •• bI. 3. bI. 6. bI. 9. bI. U. bI. U. bI. 19. bI. 39. bi. 40. bi. 43. bI. 44. bI. 45. bI. '1. bI. M. bI. 62. bi. 77. bi. 92. bi. 97. bl.loo. bI. H8. bl.123. bl.llI-I. bI. 127. hl.l~. bl.loo. bl.131. bI. 132, bl.IU. bl.H6. bl.IM. bI. 156. bI. 168. bI. 170. bl.I!I3. bI. 205. L1.!1l. bl.213. bI. 214. bl.226. bl.232. bI. 235. bl.249. bi. 2.'3. bI. !SO. bl.27I. bl.272. bI. 276. bL 276. bl.178. bI. 283. bI. !l91. bl.!I96. bl.310. bi. 315. bl.316. bI. 335. bI. 341. bI. 344- bI. 353. bI. 359. bI. 361. bi. 364. Voor Deel J. 18: Clarisse 112. !19: 10. 16: lI. 8: 4. 9: W. SB: Ned •. Mag. 11. bI. 136. aanw. S9: Ned. Mag.n. bI. 136. Hum • .Album 19. 17: Clarisse IU. 8. 74. 3: 32. 4.: Clarisse 12. SOl Hum. Album 9. 2.1: Clarisse 55. 9: 63. 11: 97. 29: 42. 13: 103. 27: 9. 18: 36. 22: 57. 17: 51. 27: I. 13: H ...... A lbum U. 11: Clarisse U. 1: " 94. 19: Hum • ..4.UJum..9.. 14: Clarisse ]0"," 6: 88. 2.1: Ic " ft2. 11: Hum. Album 6. 19: " !Ia. 26: Clarisse 66. lB: 16. H ...... Album bI. 51. I: 84. 10: 82. 10: 39. S9: " DIS. S: Hum.A.lbumtl. 8: Clarisse 68. Hum • .Album 4. 27: 34. 14: 59. 11: 23. 10: 41. 97: 105. 1: Hum. A Zbum 14. 19: Clarisse 34- I: 33. 10: 21. !19: 31. 2: 66. !19: lIO. 16: 13. 11, 18. 13: Ht,nn. Album IB. aan.,. 3: IS: Clarisse 77. u SS: 11 : 102. Hum • .dtbwm 11. 21: 13. 4: 24. 8, 38. 27, lOl. 10, ~6. 19: 83. 6, 4S. 7: llum. AWum 15. I. 49. 66. bI. ~70. aanw. 4: Clarisse 30. bI. 971. 22, 00. bI. 374. 13: B. bI. 384. 16 : 22. bi. 390. bl.404 •• " bI. 410. bI. 414. bI. 423. bI. 425. bI. 445. bI. 456. bi. 4. aan~. bI. 14. bi. 17. bI. lIB. bi. 34. bI. 36. bL 611. bi. 56. bI. 159. bI. 83. bI. 96. bJ.I02. bI. 120. bI. 133. bI. IS'. bI. 141. bl.lU. bI. 146. bI. 147. bl.I4S. bi. 149. bl.IW. bl.I5!. bl.IM. bI. 155. bI. 156. bI. 157. bi. 159. bI. 161. bI. 161. bI. 160'1. bi. 164. bi. 166. bI. 166. bI. 167. bl.l70. bI. 174. bI. 176. bI. 179. bI. 180. bI. 181. bl.IBa. bl.18J. bI. 186. bI. 187. bI. 189. bJ.lOO. bi. 191. bl.I9ll. bl.IU. bi. 196. bl.IW. bl.I99. bI. 200. bl.202. bl.205. bI. 207. bI. 208. bI. 210. hl. 211, 13, 99. 15: 19. 12: " 46. 13: Ned. Mag.U. bQI36. 3: Clarisse 7G. 2: 46. 7: " 21). 7: Hum .. Album 13. aanw. 9: Hum. Album bI. r)l. Voor Deel Il. 12: CIari ... 108. 6, 80. 9: Hum. Album 7. 11, 5. 16, 10. m: bUl. 21: Clarisse 44. 7: 81. 17: 91. 15: 64. 7, 20. 3, 85. 5: 73. 4: 63. 15: 6\. 10: Havlus bi. 6S. H: Bohu bi. 310. bt. Sll. 8, AloC bI. 45. 5, Bohu bI. S13. 4: Molema bI. 172. 7: .. M.lMl. U: Ned. Mag. bi. UI. aanw. 11: Megisent8 bI. 183. 15: Havius bI. SU;. Boho 12: Clarisse 58. 1: Molema bI. 170. 5: Bohn bI. 298. S: bi. 282. Ned. Nag. bl.l2J. aanw. 9: Ver. stegen (Jazctte IV. aanw. 15: Bohn bI. 343. I: de Drune bI. 12.s. 12: Molerna. bI. 279. 17: Boho bi. 339. 10: Kobus bi. 98. 16: Boho bi. 328. 18: Molema bi. 100. Kobull bi. 98. 6: Kobuab1.96. aanw. 7: }reglserusbl.121. 10: " bi. 97. 11: Kobus bi. 91. 3: Bobo bI. 317. ei: Ilolema bl.l®. 11: Theysbaert bi. 314. 10: Kobus bi. 102. 12: Havius bi. 86. 15: Haviu8 bi. 99. ~: de Bruoe bi. 354. ,,15: Bobn bI. sn. Molema bi. 271. Ned. Mag. bI. SSI. 5: llegiserus bl.I3J. Havlua bi. 110. Bobo bi. 308. 17: Bob. bI. 308. 14: u bi. 331. aanlO. U: Kegiserus bI. 1«. 17 : " bi. 333. I: Megiserus bI. m. Bobo bi. 336. aanw. 5: Bohn bI. 337. 4: Alofbi. 15,43. 16: Ned. Mag. bI. 104. 1: Clarisse 28. aatiW. 6: Megiserus bi. 111. I: Megiserus bI. 008. 2: HaViU8 bI. 72, 77,110. 8: Bobn bI. 321. Alof2. Molerna bi. IB!. 14: Havlus bi. 108. 1 : " bi. 110. aanw. 13: Molema bI. 188. 3: Clarisse 43. 8 : bI. '171. ..: Molerna bI. ~4. 8: de Bmne bI. i~. 10: " bI. W. 2: Havius bi. 86. 8: 118vlus bI. 82. 9: Molema bi. 267. U: Kobua bI. 106. 1: Bohn bI. 315. 15: Tbeysbaert bI. 972. 7: Kolema. bI. 161. 2: Kobus bi. 94. 16: Clarisse 105. 18: Kolemá bi. 281. 1: Havlus bi. 64. Boho bI. 314. aamo. 8: Bobn bi. 330. 1; Kobus bI. lOl. 6: " bI. 94. S: Megiserus bI. 77. 5: Ned. Mag. bi. (16. 1: Bohn bi. 323. 6: Molema hl. 287. 1: Havius bI. 94. 6: Boho bi. 315. 18: Havius bI. 71 > aanw. 7: Havius bI. 73. 7: Megiserus bI. 23. 5: Molema bI. 284, 148. bi. S12. aanw. 10, Boh. blo ll96. aantD. 19 , They.boert bi. 874. "': Bohn bI. SM, 336. 7: Molema bl.l~. bl.iI3. bl.SI7. bi. !ISO. bl.m. bl.W3. bi. 925. bl.!I!6. bl.m. bl.m. bi. 130. bi. 131. bl.13S. bl.1I37. bl.m. bl.!l39. bi. 240. bi. 241. bi. '43. bl.24G. bl.I~. bl.s.w. bi. 153. bi. ~54. bl.!I:>:i. bl.S67. bl.lI63. bi. 264. bl.m. bi. 174. bi. 17~. bi. 176- bI. 178. bi. 181. b1.2I!1. bl.286. bi. 289. bi. 290. bi. 1191. bl.ll9!!. bi. SlJ3. bi. 1196. bi. 1100. blo 303. bl.306. bi. 807. bl.308. blo 309. bl.810. bi. 314. bi. 316. bi. 317. bl.3lB. bi. 320. bi. 32\1. bi. 324. bi. 315. bi. 326. bi. 327. bI. 331. bi. 331. bi. 334. bi. 335. bl.33B. bi. 339. bl.MO. bi. 344. bi. 345. bi. 347. bi. 350. bi. 353. bl.356. bi. 357. bI. 361. bI. 361. bi. 363. bi. 364. b OlarisseB6. :Molema bi. 166. SJ: HBvlus bi. 97. 6, Bob. bi. au. 13, Boh. bi. 345. Kobus bi. 103. t, H .. /I_I863 bI. 48. 1: de Brune bi. IHS. Molemabl.181. 1: de Brune bi. 55, 163. ah". 11: Havius bi. 92. G, Boh. bi. 341. 17: Havius bI. 72. Bobn bI. 337. Alof M. 10 , bi. 72. Alof bi. 54. 6: " bl.90. I: Verstegen Gautte 11. Holema bI. IS!. aanw. 6: Bohn bi. 311. aam". 11: Havius bI. 79.. Bohn bi. 322. 8, Boh. bi. 307. 1: " bI. 338. 5: Molema bI. 17B. 15, Bob. bi. 316. 1: Megiserus bi. 61. " S: Bohn bI. 319. St); " bi. 147. Bohn bI. 336. 13: Holema bi. ~. oonw. 15: Megiserus bI. 179. " Bohn bl.~. Alor bi. 64. Molema bi. 1I6ó. ft: Meglserus bI. 28. 9: Havlu. bI. 81. 5: Kotem. bi. 167. Xobus blo 104. S: Hanul! bi. 8.j. 18 : bi. 68. aanttl'. 11: Molema bI. t63. S: v. Alkemade bi. 115. Gales bI. 54. S: Haviu. bi. 88. Boho bI. 31B. Molema bI. U!. aanw. 4: Bohn bI. 335. Ned. Mag. bI. f!l. I, Megl ....... bi. 43. Ned. Mag. bi. 87. G, Bob. bi. 301. Alorbl. 33. I: Megtserus bi. 10. Motema bI. 145. aanw. 13: Bohn bi. ::13. I, Bobo bI. 334- 10: HavJus bI. 109. 8:' Bohn bI. 340. 10: MoJema bI. S68. Ij: Bohn bI. 32~. aanco. 14: Meglserus bI. 112. 13: M:egiserus bl.lBO. l): Molema bI. 181. B: Bobo bI. m. 11: Meglserus bi. lBO. 14, /lampet> bi. 111. 17, They.boert bI. 374. 8: Havius bI. 102. 9: Havius bI. 104. 12: JJ bi. 67, 79. IJ: Bohn bi. 3t1. MoJema bi. !'Il. aanw. 6: Alof 10. Molema bi. 179. 13: " bLt67. 4, Bobo bI. 823. 9 : " bi. 339. G, Kobu. bl.ll4. 6, Molema bI. 174. 11! Baviu8 bI. 95. 7 ~ Molema bi. 157. 4, Bavl .. bi. 93. 9: Kobus bI. 94. 3: Havlus bI. 7S. 11 : Boho bI. 328. Molema bI. 273. W : " bi. 338. aanw. 26: de Drune bI. 189. 31 : " bI. 336. ,,32: Bohu blo aas. 2 : IJ bI. 312, 341. Moterna bI. 180. S: Molerna bI. 168. 3: Bohn bi. 303. AlorS. aanw. 11: Uavius bI. 67, 98. 11: Havius bI. 97. 16~ Bohn bI. 345. 4: Verstegeo GaJette bI. 110. g: ClariS'ge 89. 10: Bohn bI. 330. 8: " bI. 307. 17: Havlus bI. 73. sa, Boho bI. 389. 10: Kobus bI. lOS. 4: Wassenbergh V. bl.l00. 1: Kobus bl.l14-. 3: Havius bI. 71. 7, Alof bi. 15. I, H.d",riend. 1863 bi. 47. 6, Bobn bI. 199. B: " bI. a39. 10: Megiserus bi. 132. 14 ,. Boho bI. 331. 3: Kubus bi. 114. 10, ClarI ... 3. Boh. bI. 317. Hui .. rlenli 1863 bi. 48. 1: Harrebomée Utrecht bI. ft9. 4) Megiserus bI. 65. 3: " bI. 76. aanw. 9: Alo! 12. 11: Molerna. bI. 273. la: Havius bI. 83. g: Kobus bI. 96. 2: Havius bI. 83. 4: Havius bI. 95. 6, Boh. bi. 341. 11 , bI. 84. bI. 866. aanw. bI. 369. bi. 378. bl.87G. bi. 378. bi. 380. bI. 383. bI. 1\84. bl.385. bl.386. bI. 387. bI. 389. bI. 300. bl.31I. bi. 333. bl.3IIG. bI. 396. bi. 400. bi. 401. bl.401. bi. 407. bi. 408. bi. 411. bI. 412. bi. 413. bI. 414. bl.41G. bi. 416- bI. 417. bi. 421. bl.4!1S. bI. 423. bI. 424. bi. 425. bl.4~6. bI. 429. bi. 430. bI. 431. bl.4311. bi. 433. bI. 434- bi. 437. bi. 431. bl.44I. bl.44t. bl.445. bi. 446- bl.447. bi. 450. bI. 454. bi. 457. bi. 400. bl.461. bI. 463. bl.~. bI. 467. bi. 488. bI. 47'- bi. 478. bl.48I. bi. 482. bl.48G. bI. 490. bi. 485. bl.496. bI. 498. bI. 501. bI. 504. bI. 505. !, Bavl •• bi. 70. 6, Tbey.bae .. bi. 373. !, Bob. bi. 314. S, Meijer blo 100. xcv T, lIIegiseru. bi. UI. Clarisse 40. Bohn bi. 309. a4ftto.8: Bohn bI. 332. 8,OIarl.se76. 9: Motema bI. lBO. 9: Bobn bI. 330. aan.. 10: Bohn bI. 3m. 8, V. Kijk Il. bI. 89. I: Molema bI. 153. 18: Havius bI. 106. 16: Havius bi. 9j. G: JI bI. 67. 6: Bohn bI. 3S7. 8: " bI. 329. 4: " bt.3"J4. "G:" bl.H. 4, Wa.senbergb V. bi. 93. Bob. bi. 315. aa..... G, Bob. bi. 337. S: Hegiserus bI. Ut. Bohn bI. 324. 2, They_ bI. 370. Clarl.sel00. Boh. bi. 307. 11, Boh. bi. 313. 0: Clarisse 98. aatlttl'. 11; " bi. 136. 9, Bobo bl.W. 3~ " bl.336. 1 : " bi. 338. 8: MoJema bi. 169. 10: " bl.301. S: HaTlus bI. 99. 4, Megi.o ... bI. 48. Boho bi. 3S5. Kobu. bI. 10:;. 8, bI. 58. 4: Havius bI. f11. aante. 7: Havlus bi. f1'1. 9: Meglserus bi. $l, 197. 9: Haviu8 bI. 88. 6, " bI. 110. Ib Bohn bi. 301. 4: " bI. 80. a: " bi. 79. Boho bI. 317. 1: " bI. 77. aanft'. 4; Hanus bI. 71. 3, Cuts bI. 4l12. 3, Boh. bi. 330. 13, Boh. bI. 324. 3: Alof28. n: Clarisse 18. Bohn bI. 320. 2, Boho bI. 311. S: Molema bi. 261. 3: Hu.iwrietfd 186S bI. 48. Hum. AlbumS. 7: Clarisse s:t. aal1W. 11: Bohn bI. 331. Molema bI. 287. N.a. Mag. bI. 383. 9, Bob. bi. 301. . 8: " bl.8115. 3: Havlus bI. 80. 19, Boh. bi. 3S9. AlorlM. Neli. Mag. bi. 143. 5: de Drune bi. M. 3: Molema bi. lM. 9, bi. 158. 9: " bi. 281. 13, Boh. bi. 308. 16: de Drune bI. 3. 13, Bob. bi. 828. 3: Baviu& bI. 78. b Bob. bi. 298. aan.,. 4: Kegiserus bI. tB.a. 9: Megiserus bi. ~. Boho bI. 345. aan.,. 11 : Ha",lus bI. 89. 1 : Tbeysbaert bI. 374, 376. Megiserus bi. H. Bohn bI. 335. 4: Meglserus bI. 89. 1 : bI. 20. OOft". 3: Havlus bI. 90. 13: Alofl5. 1: HuiBttrienà 1863 bI. 47. Hum. Album 1. Boh. bI. 333. 3: " bI. 297. aanw. 12: de Bruoe bI. S61. 21: " bI. 313. 1: OIarisBe 14. Bohn bI. 337, 340. Molema bI. 167. 19: Megiserus bI. 151. 2: Molema bI. 186. aante. 3: Ned. Mag. bI. 23G. 10, AIofbi. 20. 7: Havlus bI. 88. Clarisse 62. 1 : " bI. 92. Bohn bI. 336. 4: de Brune bi. 467. 10, Boh. bi. 835. Voor Deel In. aantt'. 6: AloC 6. bI. 1. aanw. 15: lIolema. bI. lftOi. bi. 4. bi. 6. bI. 6. 4; Megiserus bI. 'ifl. 2: Molema. bJ. 249. Bohn bI. 310. aanw. 17: M'olema bI. 273. 6, Megi ..... bi. 209. 9, Bob. bi. 3112. 21: Megiserus bI. 43. ~: HaVillS bi. 97. 9: Waasenbergb V. bI. 100. H 15: Molema bI. 267. 26: Havius bI. 83. xcvr Ol. 7. «/lnto. 12: Dohn hl. 301. hl. 8. 21 : " bI. 321. a/mUI. 20: Hobu 11. 206. ~ : 'J hl. 324. 42: " bI. 8'9. hl. 10. bI. 13. bI. U. hl. 15. bI. 16. IJl. 17. bI. 18. hl. 19. bI. 20. hl. m. bi. 29. uI. 23. bI. 25. blo 26. hl. '0. bI. 2<. bI. 29. bI. 30. uI. 31. hl. :12. uI. in. bI. 3'. bi. aG. bI. 38. bI. 40. bi. 41. bI. 42. bI. 43. bI. 41. bI. 46. . " bi. 47. bI. 48. bI. 50. uI. 51. bI. t2. bI. M. bi. 57. bI. 59. bi. 60, bI • .6:!. ui. 63. bI. 70. bI. n uI. 75. bI. 76. bI. 77. bI. 78. bi. 79. bI. B-J. 30: Havius bI. 68. 10, Boh. bI. 343. 3: Clarisse 90. Molf;ma hl. 280. l!.'ed. Mag. bI. 24~. !8: de Brune bI. 47:1. 3: Bohn bI. 302. Alorbl.16. aan •• 19: Bohn bI. 343. 10: " bI. 311. 9: Kobos bi. 1]3. aanw. '2: Megiserus b1. 41. 34, Boh. bI. 343. 36 , bi. 163. 11: Kobus hl. 104. 3: Megiserus bI. 89. ~: Bohn hl. 335. lI'l, bI. I'}. 2: AlofbI. 25, 51. 26: Megiserutl blo 1$5. 91: Hum • .A l.bum 17. 2ii: Theysbaert bI. 375, 376. " 24: Bohn bi. 301. I: Clari.sse 1m,. Wasscuhergh V, bl. 95. Molema bI. J81. 17: H9.vius bI. 102. aatlW. 19: Molcma bI. 258. ~l: hl. 85. 9"1: H.1.vius bI. 100. 13: Molerna bI. 279. ]8: Bonn bI. ~97. 19: Bohn bI. 299. ,,31: " bI.311. 1: Megiselus b].lSH. Bohn LT. 309. 14: " bl.118. aamt'. 23: " bI. 310. 22: Havius bI. 95. 2.) ; " bI. :l19. Molema. bI. 270. 4: Alof hl. 21. Molcma bI. ~ï1. Rum.. Album 22. 12: Megiserus bI. 182. 3, Bobn bi. ~~. !l9: Molema bI. 148. 13: Kobus bI. 111. 9: l\folema bI. 145. aanw. G: Clarisse 92. 311 Bohn bI. :UO. l~; Molema bI. ~!f.i'~. 16: l\fcgiserus bI. 35. ,.!U: !\leglserus bI. tl/J. IS: Clarisse 54. Bohnl,T. 308. Molema bi. 257. !3: Bobn bI. 343. aa.nw. 3Q: de Brune hl. 4$:). !I: Havius bI. 73. SS: Molema bi. ~~8. 3: Kobus bI. nl. 10: Havlus bI. 9r.i, 18: Bohn hl. 309. 13: Megiserlls bl.23;1. Clarisse37. Bohn bI. 309. Molema Ll. !!6:J. 14: Bohn bI. 331. aanw. 20: Molema bi. UiB. ti : MolC'ma bi. W2. 6: Bohn bi. 310. 4: bI. 263, 185. .5: Wassenbergh V. bl.lOO. n: bI. 145. 2:,J: Molema bi. ]47. 6: Kobu8 bl.IOa. 7: Mcgiserul bI. 112. Gruterus IU. bI. 129. 17: Dohn bl. ~~1. Huig. 'lIrien,11863 bl. 48. Hutn. Album, 16. 6: HuiBtl1'WllàlB6'.Jbl.4S. aan",. 11: Bohu bI. 329, Molema bI. 177. 20: Megjserus IJl. ~22. 24.: Molema. bI. 100. 4: .AIofbI. 6. 19: Bobn bI. 331. 7: Bohn bI. :U!i • ti: MegÎSClrLls bi. 25. Bohu bi. 33G. aanw. B: Megi'>f'rus LI 38. 13: Havius bI. 91. Wasscnbergh V. bi. 100. aan'w 16: Hum . .Album3. ~n: Wassenbergh V. bi. 100. 7: Molema bI. 978. 12: Kobus bi. 98. S: Bohn bI. 345. Molem't bJ. 188. Thcysbaert bI. 370. Clarisse Ul. S: Kobu!! bI. 103. 5 : Clarisse 11. aa?l1t'. iO: TbeysbRert bI. :174. 6: Haviusbl.81. J) 7: HaviusbJ.8J, 17: Meglserus bI. 19. Clarisse 6. Alof bI. Ci3. S, bi. 41. 13, Bobu bI. 310. :;: Megiserus bi. 38. 4, Bobn bi. 317. aanw. 9: Bohn blo 345.- 15: ClarisSf> 1. 18· 1: Havlus bi. 112. 9:): Havius bI. 67. Bohn bI. 300. 7: (Jlar;sse 71. Molema bI. 964. Neà. Jfag. LJ. 23'. U, Bob. bI. 343. ::J: Mo1ema bI. 181. 1, Bobn bI. 303. aanw. 11: Havius bI. 103. Den Open brief, tot opschrift dragende AGRICOJ,A en CAMPEN , dien mijn Duitsche vriend, de H ppr FRIEDRICH LATENDORF, aan mij richtte, heb ik vroeger, Deel II I. bl. LXXIX, besproken, en daarna aan de redactie van de 7'ijd.çpie.qel tot plaatsing aangeboden. Daar, meende ik, was hij juist op zijne plaats; maar ook daar is men van oorrlf'el, dat de inhoud van den Open brief ,. van te specialen aard is ," om in dat tijdschrift te worden opgenomen. Ik kan dit niet ontkennen, en wil mij daarom aan meerdere afwijzingen niet wagen. Tegen mijn' wil zie ik mij alzoo gedrongen, eene pennevruch t te bespreken, waarop ik niet kan wijzen, omdat zij vooralsnog geen publiek eigendom is. Aan den Heer LATENDORF zij het verder overgelaten, dien Open brif:j" al of niet meel'dere publiciteit te geven. Zooals men weet, bestond de grootequaestie, of de te Campen gedrukte verzameling van spreekwoorden uit AGRIcor.A'g SpricJtwörte'r vertaald is of niet, met andere woorden: zijn de spreekwoord" n van Carnpen (met dat enkele woord zal ik. om de kortheid. het hoek maar weder aanwijzen) Dllilsch of NederJandsch. Zoo draagt de Heer LATENDORF de qllaestie voor: "Al stem ik U nu ook gaarne terstond toe, dat veel van 'tgeen gij zegt reeds later door mij is beaamd, dat ik nl. zonder voldoende redenen hier en daar de naauwkeurigheid van uwe citaten heh betwijfeld, zoo kan ik dit niet toestemmen, wat de hooiüinhoud van mijn boek betreft, dat nl. Campen AGRICOLA gevolgd heeft, en het verrast mij inderdaad, dat mijn bewijs, dat toch door bevoegde Hoogcluitsclle beoordeelaars goedgekeurd is. U niet heeft overtuigd. Maar ik wil niet door den invloed van andere getuigen op V trachten te werken, en wanneer ik uwe eigene vrije openlijke toestemming niet verwerven kan, dan houd ik mijn bewijs voor mislukt. Gij ziet dus, hoe zeker ik van mijne ;laak Len, en ik twijfel dan ook geen oogenblik , U diezelfde overtuiging te doen deelen, zoo. Ira gij slechts twee bekentenissen wilt doen, wat gij niet een goed geweten kunt en moet. Vooreerst bid ik U, zoo veel vertrouwen in mij te stellen, om te gelooven, dat ik al mijne krachten heb aangewend, om het onderzoek zonder persoonlijke vooringenomenheid te doen, en dat ik, zooveel in mij was, vermeden heb, een eenzijdig staudpunt, hetzij dan IIoogduitsch of N ederlandseh, te kiezen; ik heb Lij deze zaak alles zorgvuldig onderzocht. En hiermede staat het tweede punt in een zeer naauw verbaud • dat gij u!. het resultaat van mijn' arbeid 11 iet in een ander licht moet doen voorkomen, dan ik zelt" g"t!wild heb. Gij hebt nl., om het maar rechtuit te zeggen, mij geheel verkeerd verstaan, als gij uit mijne woorden meent te moeten opmaken, dilt ik de dool' Campen gegeven spreekwoor.., den grootendeels voor niet Nederlandsch hield. Het is wel lIlogp-Jijk, dat ik door eene of andere uitdru kking hiertoe aanleiding heb gegeven; maar ik protesteer er ernstig tegen. Hoe toeh zou ik aan een werk een Nederlandsch karakter kunnen ontzeggen, dat geheel nitsluitend voor het N ederlondscll publiek berekend was, en eeuwen lang onder de kenners als Nederlandsch bekend!" N och flan de eerlijke, noch aan de ijverige na~ poringen van mijn' Duitschen vriend heb ik ooit den minsten twijfel gekoesterd. Dit volmondig bekennende, zijn wij het dan volkomen eens. Ik beb toch reeds, Deel 111. bI. XXXIV en xxxv, gezegd: "De N ederlandsche verzamelaar, zoo stel ik mij de zaak voor, zag eene verzameling van Duitscbe spreekwoorden, en nam daaruit over, wat hij als zijn eigendom kon beschouwen, omdat het hem als Nederlandsch bekend was, en voegde die bij andere spreekwoorden, die hij mede als N ederlandsche kende, en die niet in eene Duitsche verzameling voorkomen." De Heer LATENDORF laat thans ook aan Campen alle recht wedervaren, als hij verder zegt: "N adat ik dus voor ieder Duitscher en N~derlander bewezen heb, dat Campen in de voornaamste zaken door AGRICOLA geleid werd, wil ik echter een plicht van eerlijkheid vervullen, door aan te toonen, dat Campen volstrekt geen gewoon plagiator geweest is, maar dat hij met oordeel en niet zonder een bijzonderen en Nederlandschen zin gebruik gemaakt heeft van de verzameling van AGRICOLA, en dat hij eindelijk in zijne eigene verzameling geen geringen schat van spreekwoorden aanbiedt." Het verschil alzoo ten genoegen van beide partijen vereffend zijnde, kon de zaak hiermede reeds geschiktelijk voor geëindigd worden gehouden, ware het niet, dat de Heer LATENDORF, in zijn verder betoog (want hij meent nog altijd, dat wij als twee brieschende leeuwen tegenover elkander staan, waartegen ik ten ernstigste protesteer), "die spreekwoorden aanhaalt, welke hij vroeger overgeslagen, of, en dit is wel verre het grootste getal, niet heeft kunnen vergelijken, omdat bij de uitgave van zijn werk het laatste gedeelte van mijn Spreekwoordenboek nog niet verschenen was." Daardoor toch vinden wij hier het vervolg of liever de voortzetting van zijn belangrijk werk: AGRICOLA'S Sprichwörter, met dezelfde opmerkingsgave en naauwkeurigheid, als wij die in dat werk zelf overal zien uitkomen; zoodat de Open bril((als literarische vrucht van onderzoek eene afzonderlijke uitgave ten volle waardig is. De ijver dus, door den Heer LATENDORF aangewend, om een bestaand verschil weg te nemen, wordt alzoo rijkelijk beloond, als hij door zijne onvermoeide pogingen, zooals ik, Deel lIl. bI. LXXIX, reeds opmerkte, "mij een juister inzicht in menig spreekwoord gegeven beeft." Die aanwinst in de betere kennis van sommige onzer spreekwoorden, die ik aan den Heer LATENDORF te danken heb, hier bepaaldelijk aan te wijzen, is thans het hoofddoel mijner behandeling van den Open bril((, en daarbij zal mij elk beminnaar van onzen spreekwoordenschat, vertrouw ik, niet van eene te groote uitvoerigheid beschuldigen. Ik volg den schrijver op den voet, maar zal hoofd za- 1II. XCVII kelijk alleen datgene opnemen, waarin verschil van meening tussehen ons bestaan heeft of vooralsnog blijft bestaan, tenzij ik het geluk mocht hebben ook mijn' Duitschen vriend te overtuigcn, gelijk hij 't mij heeft gedaan. Geef eerst, neem eerst. "In elk geval een misverstand van U, mijn vriend!" zegt de Heer LATENDORF, "of reeds van Campen. Ik vermoed echter, dat bij den laatste eers = aars (hd. arseh) zal staan. Reeds uit de zaak zelve kan, als het geven het eerste is, het nemen niet hetzelfde zijn." Als 't een misverstand is, ligt de schuld aan mij; want Campen heeft eers, dat geen eerst, maar Of anders Of achterste moet wezen. Voor anders ken ik de spreekwijze niet, en hoe achterste, dat de Heer I.A'l'ENDORF schijnt te willen, blijkens het opgegeven Hoogduitsche arseh, kan gemeend zijn, begrijp ik niet. Ik heb eerst genomen; omdat ik de spreekwijze zóó ken, nl. in dezen omschrijvenden zin: wat eerst .qeget1en is, mag niet worden teru,qgenomen, maar moet als eigendom beschouwd worden. De kinderen zingen dan ook: "Eerst gegeven, blijft gegeven; kijk maar door de glazen!" Wat eerst ge,qeven is, wordt daarna dus ook als eigendom eerst ,qenoinen. Ik wind dat kluwen achter de ooren. De Heer LATENDORF meent, "dat ik mijne bron verkeerd heb overgebracht," en hij beeft gelijk; want er staat gewinne, dat is: verkrijge, en niet winde. Alzoo zal wind in win dienen over te gaan. De duivel voere hem in Noorwegen. Wat er, Deel 111. bI. XXXVII, door mij beweerd werd, dat "alleen een eenzijdig oordeel van den Heer LATENDORF hem nopen kon, om te zeggen, dat Campen "tot de aanhaling van dit spreekwoord door AGRICOLA genoopt is ,"" en wat ik als gevolgtrekking daarbij beb gevoegd, zie ik thans, dat volstrekt onboudbaar is. Het doet er nu weinig toe, wat mij tot die fout heeft gebracht; ik wil ze liever zoo veel mogelijk herstellen, door te erkennen, dat ik thans volkomen inzie, dat Campen zeer wel door een gelijksoortig spreekwoord van AGRICOLA tot het door hem opgegeven Nederlandsche spreekwoord kan gekomen zijn. En als de Heer LA. TENDORl", in zijne verdere redeneering over mijne vergissing, zegt: "Ik denk, waarde vriend! dat gij mij niet alleen in stilte, maar zelfs openlijk verschooning zult vragen voor het ongelijk, dat gij mij door het verwijt van een eenzijdig standpunt hebt aangedaan ," dan gevoel ik, dat ik door mijne overijling deze berisping heb verdiend. Van de verklaring zegt de Heer LATENDORF: "Mijne afkeuring van uwe verklaring was volstrekt ongegrond; dat ze waar zijn kan, ontken ik niet, maar dat ze waar is, daarvan ben ik nu nog niet overtuigd." 'Vat zal ik daarop anders antwoorden, dan dat de gegeven 13 XCVIII verldaring mij thans nog als de meest waarschijnlijke voorkomt! Goed edel, bloed ar/no "Bij dit spreekwóord ," zegt de Heer LA'l'ENDORF, "trek ik mijne aanmerking terstond in; ik had geen recht tot dezel ve. Doch andere, en, zooals mij toeschijnt, gewichtiger opmerkingen zullen nu volgen. U we verklaring geeft volkomen den zin terug, doch loopt over de eigenlijke zwarigheden heen. Het komt immers kortelijk daarop neêr, dat er in dit spreekwoord twee v(llzinnen zijn uitgedrukt, dat is: goed of vermogen geldt als edel, - bloed of adellijke afkomst als arm; of moet men misschien de beide zinnen van één mensch opvatten: Hij is een wel edel man, maar toch geheel zonder geld, bloed arm? In het eerste geval zouden goed en bloed substantieven zijn, in het laatste verhoogen zij slechts de adjectieven edel en arm. Na het medegedeelde ,'an AGRICOLA, die de moeilijkheid van de verklaring gevoeld, maar niet duidelijk uiteengezet heeft, hel ik over tot de laatste beteekenis." Ik niet; omdat ze mij te gezocht is. De eerste, die ik bij mijne verklaring op het oog had, ligt, naar mijne meening, meer voor de hand. Goed edel = degoederen dezer aarde maken den menseh, in de schatting zijner hegeerige natuurgenooten, tot een edelman,bloed arm = het adellijke bloed is daarentegen meesttijds niet in tel (llale adel, zegt men), als het niet van geld voorzien, maar arm is. H'ij is niet waard I dat hij met een vroom' man uit dezelfde kan drinkt. "Gij hebt mij niet begrepen," zegt de Heer LA'l'FlNDORF, "daar gij g-elooft, dat ik geheel en al het gebruik van het spreekwoord in scherts verwerp; maar ik wil ook de verklaring van AGRICOLA laten gelden. Als ik nu zeg: de verklaring van HARREBOMÉE zal dus moeten worden uitgebreid, dan beteekent dat niet anders, dan dat het spreekwoord meer bevat, dan hetgeen AGRICOLA en HARREBOMÉE elk voor zich meen en; beide te zamen geven eerst den geheelen inhond. Het was dus verre van mij, mijn vriend! nwe verklaring te willen tegenspreken. Mij toch zal niets aangenamer zijn, dan, zoo wel hier als in andere belangrij kc zaken, de wolken van het misverstand te kunnen uiteendrijven, die zich tijdelijk tusschen ons en onze overtuigingihebben opeengepakt." Daar vrommen man bij AGR!COLA bidermanne is, en deze, volgens den Heer I.ATENDORF, voor een braaf, eerlijk, oprecht, vroom man gehouden wordt, kan ik nog altijd niet inzien, hoe hiJ, die niet waal'd is met dezen uit dezelfde kan te drinken = in hetzelfde gelag te deelen, met recht voor vroom kan gehouden worden. In badplaatsen, barhierslVinllels en molens verneemt me7~ alle dingen, Dit spreekwoord luidt bij Campen bI. 22: Weel nye tijdinge wil weten: d'ie verneme sie in Barbiers husen, hadstouen, back oven, voer kramen ende in gemeene Taueernen. De daarin voorkomende voer kramen heb ik door voederkramen verklaard. Thans zie ik, dat de e van voer verlengletter is, en voer al zoo als voor moet gelezen worden. Deze verbetering heb ik aan den Heer LATENDORF te danken. Hij zegt: "MEIJER en HARREBOMÉE vergissen zich, omdat zij het woord voorkramen , zonder acht te slaan op het Hoogduitsch, opvatten. Er wordt gesproken van kraamkamers of van de kraam. Voor kramen is echter geen zamengesteld woord; het beteekent eenvoudig vóór de kraam of vóór het kraambed. Deze beteekenis van kramen blijkt zoowel uit de oude literatuur als uit HOFFMANN VON FALLERLEBEN'S Glossarium Belgicum." Dit neme men dus in plaats van 't voorkomende Deel lIl. bI. 113. "Er blijft nog eene andere bedenking ," zegtde Heer LATENDORF. "Gij, mijn vriend! hebt nl. het spreekwoord van AGRICOLA nO. 661: een tuin dlturt drie jaar, enz., dat Campen woordelijk vertaald heeft, niet voor een spreekwoord gehouden, en het daarom verworpen. Dit komt IIU geheel overeen met het plan van uw werk; maar hoe zal ik, die nu eens met dit onderwerp bezig ben, kunnen weten, of gij ook geene andere spreekwoorden hebt overgeslagen? En daar voorbeelden altijd sterker spreken dan bloote aanhalingen, vraag ik u rechtstreeks: zou Campen niet ook n°. 662, het volgende spreekwoord, uit AGRICOLA vertaald hebben: Aan alle vijf zinnen overtrtdfen den mensehen sommige dim'en, enz., zondel'dat gij dit gezegde als spreekwoord beschouwen kondet? Zou deze volzin bij Campen bI. 78 of 92 (want daar heeft hij verscheidene spreekwoorden over menschen) voorkomen?" Ja, zoo is het. Mijn Duitsche vriend heeft te recht gedacht: wie eenmaal aan 't nitmonsteren gaat, zal 't waarschijnlijk meermalen gedaan hebben. Er was meer bij Campen , dat ik voor geen spreekwoord hield, en alzoo niet opnam. Daaronder behoort op bI. 91 : In allen vijff sinnen ouel'trtdfen den menschen sommi,qe Dyeren. Die Bijen hebben verstant, Elephant,gedechtenisse ende veel gueder dueehden. Een Lammeken is gheduld'ich, n'oement ooek mit hem maeckt. Een wilt Smijn, hoort beth dan en mensche. Een Spinne is int geuoelen ende grijpen houen den menschen. Een Gyer, int ruyeken. Desgelijcx een Hont int ruycken. Een Linx siet scherper dan een mensche. Een Aepe smaeckt beth dan een rnens(Jhe. Onder de uitvoerige opgaven, die daarom alleen al geen spreekwoord kunnen zijn, liet ik mede de bpide volgende weg, waarvan het eerste op bI. 30 en het tweede op bI. 38 voorkomt: Hadden wy alle eenen gelouen , Godt ende den gemeenen nutt voer ogen Gueden vrede, ende recht gericht. Eene eUe, mathe ende ghelVieht, Eene munte, ende guet geldt, Soe weert in aller werldt wel gesteldt. Tkien J aer een kijndt. Twint'Ïch Jaer een JOT/geliT/ek. Del'tieh J aer een man. Veertieh Jaer welghedaen. Vijftich Jaer stille staen. Sechtich J aer, gaet dy tolder an. Seuentieh Jaer een grijs. Tachtentich Jaer nummer wijs. tNegentich Jael' der kijnder spot. Hondert Jaer ghenade dy Godt. Nog heb ik op bI. 90 de volgende vier op~aven weggelaten, die wellicht eene retks uitmaken (Meijel' telt ze, evenals dat van den 'tuin, onder de spreekwoorden) : Die een rvecke wilvaeren wel, diewasseltes~jnhoep. Die een maent rIJi! vaeren wel, die slae een Vereken. Die een J aer wil vaeren wel, die neme een rv"iJ}): Die sijn leuen lanek wil vael'en wel, die worde Priestm'. Onder de opgaven van minderen omvang heb ik niet onder de spreekwoorden opgenomen: bl. 54. Ick heb den seluen also wel,qekent, alsdu, en Ja ghy ende iek, rvy kennen hem beyde al ellen wel. hl. 55. Het is en leuendich vrolick mensche. bI. 58. Hy is onscltuldich daer toe geeomell. bI. 71. Ten eomt gkien beter. hl. 73. Daer brenge ieket veen mael op. uI. 75. 7'is soe n'aer als iclt hier stae. bI. 84. Hy isser heel benejfens, bI. 100. H.1J is geroert. bl. 108. H,1J ltoldet al by Item. bI. 112. Tis alle beyde guet, Godt ende sijn lieue moeder. hl. 120. Hy isser al ouer glteeoemen. bI. 125. lek wil v luchten. Nog heb ik eindelijk de drie volgende opgaven als spreekwoorden verworpen, ofschoon MEIJER ze als zoodanig opneemt: bI. 58. Hy hrjt langlte daer nae .qerunphen. bI. 115. Het gelt my teltants .qelijeke veele. bI. 123. Iek en wilder my niet eens meel' mn stuiren. Als ik mij niet vergis, heb ik overigens alles opgenomen. Dit oordeel over Campen, door den Beer [.ATEN DORF geuit, neem ik in zijn geheel over; omdat ik meer en meer inzie, dat er veel waars bij is: "De afhankelijkheid van Ca717J1cn blijft loeh altijd XCIX zeer groot. Dat hij zijne bron niet noemde, wil ik heUl niet ten kwade duiden, in die dagen was de quaestie van literarisch eigendom minder beslist dan thans,ja zelfs edele menschen namen zonder schaamte van anderen over; zij wisten ook, dat dit op hunne beurt met hen zoude geschieden. Maar dit verwijt ik Campen , dat zijn oordeel niet scherp genoeg was, dat hij nu eens de zuivel' N ederlandsche spreekwoorden verwierp, en dan weder zuiver HoogdnitBche spreekwoorden en fouten van AGRICOLA overnam. Voor beide volgen hier eenige bewijzen, met den oprechten wensch, dat mijne pogingen spoedig door andere in uw land mogen overtroffen worden." Daarop volgen 5 spreekwoorden, die gezegd worden, geene N ederlandsche te kunnen zijn. Het eerste, bij Campen bI. 21, Weel mochte dat niet? sprack de Abt van Bosen, geef ik gereedelijk toe, en zal ik schrappen. Bet speelt geheel in Duitschland; het Bosen voor Posen is Of eene schrijf- of drukfout, Of wellicht ook eene eigenaardige meening van den verzamelaar, maar wuarvoor ik evenwel geen grond kan vinden. Bet spreekwoord heeft, volgens AGRICOLA, een geschiedkundigen grond, en betreft het gebeUl'de met eene naakte nOl! in al zijne geUl'en en fleuren; waarop de Posensche abt eene uitspraak doet, die aanleiding tot het spreekwoord geeft. En ofschoon nu dergelijke voorvallen heel goed in Nederland kunnen gebeuren, en, als alle abten hun hart rechtuit spraken, wellicht in Nederland zijn voorgevallen, het is en blijft eene in Duitschland plaats gehad hebbende zaak, die niet gemakkelijk, zonder AGRICOLA'S mededeeling, naar Nederland kon overwaaien. Maar de drie volgende spreekwoorden kan ik nog zoo gemakkelijk niet prijsgeven. Bij Campen bI. 46 vindt men alle drie achtereenvolgens aldus opgegeven: Wan Noerenbereh mijn weere, soe wolde ickt toe Bamberch verteren. Wan Franclifordt l1~ijn rveere, soe wolde iekt toe Ments vel'teren. Wan Leypzig mijn weere, soe wolde iekt toe Fribureh veJ'teren. Vooreerst zijn de steden Neurenbur.1, Bambel'g, Frankfort , Mentz, LeipZ'ig en Freiburg bij onze kooplnî en reizigers volstrekt niet zoo vreemd, dan dat de Dnitsche spreekwoorden dier plaatsen niet door ons konden zijn overgenomen; waarom anders ook geene bedenking gemaakt over spreekwoorden, die Keulen en Rome opnemen, voorzeker meer algemeen bekend dan de genoemde steden, llluar toch met andere, ook van minder algemeene bekendheid, die ik alle niet zal behoeven op te noemen, in on ze spreekwoorden op- of overgenomen. 'l'en andere worden die drie spreekwoorden onmiddellijk gevolgd door deze twee, waarvan het eerste geheel N ederC landseh is, en het tweede den sleu tel bevat op de vier voorafgaande: Wan Amstelredam mijn were, loe wolde iclct toe Vtrecht verteren. Hier in dese stadt, soldemen t guedt winnen, ende daer in die stadt soldement verteren. Moet er al twijfel bestaan omtrent de drie evengenoemde spreekwoorden betrekkelijk bun N ederlandsch karakter, deze valt geheel weg bij het bij Campen bI. 65 voorkomende spreekwoord: Een Rijde ende ghieri,qhe, is Salomons Esel. Dat dit spreekwoord door AGRICOLA "op zijn' eigen' persoon wordt toegepast ," zooals de Heer LATEN DORF zegt, doet volstrekt niets af tot het punt in quaestie , tenzij om aan te duiden, dat het geen Hoogduitsch spreekwoord is; hoe menigmaal toch past eeu scbrijver iets op zich zei ven toe, zonderdat zulks verhindert, om het ook eveueens voor andere personen, zelfs wel bij andere gelegenheden en omstandigheden te gebruiken. Maar wat hier alles afdoet: nog drie andere verzamelaars nemen hetzelfde spreekwoord op; terwijl de woorden, waarin zij het spreekwoord inkleed eu , aautoonen, dat zij Campen niet hebbeu nageschreven. GHEURTZ bI. 17 heeft: Een karich rijckman is Salomons esel, in Sel. Provo bI. 30 lezen wij: Den gierighen is Salomons Esel, en op 10 Sept. 53 staat weder: Een karig rykman is Salomons ezel. Verder tracht de Heer LATENDORF uit eene ontdekte fout, die gewis zeer grof mag heeten, tot het besluit van andere te geraken; omdat hij Campen voor een onnoozel naschrijvertje houdt, dat evenwel van zijn standpunt niet zoo zeer te verwonderen is. Daar ik dat gevoelen volstrekt niet met hem deel, ben ik, om ook door den Nederlander verstaan te kunnen worden, genoodzaakt, een groot deel van den Open brief af te schrijven. Het zij zoo: de zaak is die moeite waard. Ook zag ik mijn' Duitschen vriend gaarne eene andere overtuiging omhelzen. De Heer LATENDORF zegt: "Ik weet maar één voorbeeld van fouten van AGRICOLA , die Campen heeft overgeuomen; maar ik vermoed er nog meer, en daarom wil ik met nadruk op deze verwijzeu. "Eene andere dwaliug in de voorrede wil ik in 't voorbijgaan slechts vermelden, in de stille hoop, dat gij U zult geroepen gevoelen, om eene door~ loopende bescbrijving van Campen's boek uit te geven. Het werk van MEIJER bf!zit ik niet; maar zelfs als die eene voldoende beschrij ving geeft, dan is het toch niet compleet. Een terugblik op AGRICOLA is noodzakelijk geworden, en wel vooral op de uitgave van de 750 spreekwoorden, te Hagenau in 1534 gedrukt. De voorrede van deze uitgave komt geheel ovel'een met den ouderen Hagenauschen druk van 1529, eu luidt aldus: "" Hoe moeilijk het is, Duitsche spreekwoorden niet alleen te verzamelen, maar tevens te verklaren, weten zij, aan wie bet bekend is, dat wij Duitschers nog geen werk hebben, waarin dit opgegeven is of geleerd wordt. ERA8MUS van Rotterdam heeft uit de schriften van Griekscbe en Latijnsche schrijvers eene groote menigte verzameld; doch wij Duitsehers hebben dit voorrecht niet. - - Maar dit zal nu eene proeve zijn, waardoor wij zullen leeren, hoe Duitschland er over denkt; zoo het gelukt, dan zullen de andere later volgen, zoo niet, dan doe het een ander, die 't beter kan. "" Waartoe de spreekwoorden dienen. ""Van het begin der wereld af, hebben de wijze lieden alle wetten en. rechten in korte spreuken zaamgevat, om die gemakkelijk te kunnen onthouden. God gaf den Joden vele wetten , maar Hij maakte ze alle heel kort, nI. lOslukken, en daarin is niets vergeten van alles, wat den mensch aan God en zijne medemenschen schuldig is. De Heidenen hebben hun natuurrecht in 3 regelen gegeven. De 1·. is goed te leven, de 2·. niemand schade te doen, en de 3·. ieder te geven, wat hem van rechtswege toekomt. De Grieken hebben slechts 12 tafelen, waarop al hunne wetten geschreven waren," enz. "Mijne vraag is nu: ,,1 •• Heeft Campen ergens ,iets uit de voorrede en inleiding aangehaald 1 ,,2·. Heeft hij ook die dwaling behouden, volgens welke de Grieken, en niet de Romeinen, in het bezit der 12 tafelen waren 1 "Dit zij I1U, zooalshetwil. EénefoutvanAGRICOLA heeft Campen zeer duidelijk behouden, en deze drukfout schijnt mij gewichtig genoeg, om daaruit een besluit op te maken, welke uitgave hij gebruikt heeft. Dit is de door U op bI. XXXVI opgegevene dwaling: een hert overleeft 3 kraaien, 6562 (moest zijn: 6561 = 3 X 2187). "Dit laatste juiste getal hebben de Hagenauer en Zwickauer uitgaven van AGRICOLA'S Sprieh? rörter van 1529, die ik beide bezit. Ik vermoedde ech ter, dat Campen , van wiens critiek ik geene zeer hooge gedachten had, ook hier zijne bron zonder nadenken zou hebben nageschreven. Ik heb mij daarom gewend tot de kon. bibI. te Berlijn, en het geuoegen gehad, terstond een vriendelijk antwoord van den Heer SCHRADER te ontvangen, dat aldus luidt: "" Bij het spreekwoord nO. 661 hebben alle uitgaven, behalve die vau Hagenau van 1534, op de bewuste plaats bet getal 6561, alleen die uitgave heeft 1562." Dus was Campen niet zoo geheel zonder critiek, als ik dacht, de fout in de duizendtalleu had hij verbeterd, ofschoon die in de eenheden maar behouden. Of zou werkelijk het besluit, dat ik hieruit trek, nog te stout zijn 1 Ik geloof, dat zelfs een wiskunstenaar de waarschijnlijkheid zeer gering zou vinden, dat een Duitsche en N ederlandsche drukker zicb juist op eene en dezelfde plaats beide zullen vergissen. "Ik beken gaarne, dat ik nog iets wenschte bij te brengen voor dit vermoeden; maar de afwijkingen tusschen de Hagenauer uitgaven van 1529 en ] 534 zijn, voor zoo ver ik die ken, bijna alle van dien aard, dat ze voor den Nederlandschen verzamelaar moesten vervallen. "Het blijft altijd nog mogelijk, dat gij, mijn vriend! deze vraag met ja of neen kun t beslissen, dat Campen bI. I bij bet spreekwoord: God helpt den sterkste, ook het toevoegsel van de uitgaafvan ]534 vertaald beeft: maar er staat geschreven: het is voor God hetzelfde, enz. Als dit zoo ware, dan zou het een al te groot geluk voor mij zijn." De voorrede van Campen is niet uit AGRICOLA vertaald, maar luidt als volgt: "An den Leser. "Gvedtwillighe Leser, Woe nutte ende orberlick dat die ghemeene Spreeckwoorden sijn, ende hoe suyuerlick dat sy een Reden vercyeren ende verbloemen, oeck mede mit corten woorden veele sins ende verstants inbrengen, wanneer sy op bequame tijt ende plaetse recht ende wel gbebruyckt worden, dat bewijsen ons aller geleerder Luiden boecken ende Schriften, sonderlinge des hoochgheleerden D. ERASMI van Rotterdam, die niet alleen veel Duysenden, wt aller gheleerder Mannen boecken, by een vergaedert, mer oeck die selue seer schoon wtgelecht ende verclaert heft. Aldus soe willet desen onsen arbeyt int guede an nemen, ende v in desse ende dier gelijeke Spreekwoorden oeffenen: Ghy sultter ongetwijuelt genueehte ende profijt wt vernemen." Het spreekwoord op bI. 1 luidt: Godt helpt den sterkste, zonder meer. Na de opnoeming van 2 onzer spreekwoorden, door AGRICOLA opgenomen, zegt de Heer LATENDORF: "zooals deze 2 spreekwoorden ongetwijfeld Nederlandsehe zijn, meen ik dit ook van de volgende te mogen beweren, zonderdat zij in uw boek voorkomen. Die bewering is stout, ja dubbel stout voor een man, die nog zelfs de gronden der N ederlandsehe taal niet keut; en toch waag ik het, deze spreekwoorden aan ieders oordeel te onderwerpen. Wat toeh kan mij hierdoor ergs ten deel vallen; want Of ik heb gelijk, en dan wordt gij, mijn vriend! en uwe landslieden door mij oplettend gemaakt op een overgeslagen eigendom, Of ik heb ongelijk, en dan word ik van eene tijdelijke dwaling genezen." De spreekwoorden, die mijn Duitsche vriend den Nederlanders de goedheid heeft aan te bieden, Cl opdat zij uitmaken, of zij er recht van eigendom op hebben, zijn de volgende 24 (de voorgevoegde nommers zijn van AGRICOLA): ]0. Ik neem beschikt voor toe,qedacltt. 27. Men moet iemand niet houden voor hetgeen hij lijkt. 43. Het is voor u in woorden, zooals voor velen in daden. 1] 1. Als iemand ligt, dan loopt de geheele wereld over hem heen. ]28. Er komt geen beter. ]35. Een boos wijf kan niema71d sturen. 179. Ik heb het van hooren zeggen. 188. Het lukt niet overal, 302. Zout is de beste kruiderij. 327. Niemand behoej~ te vliegen, als hem geene vleugels ,qegeven zijn. 340. Ik wil 't u wel vergeven, maa.r ik zal er toch aan denken. 361. Helpt het niet, het schaadt ook niet. 401. Ik heb hem zoo goed gekend als gij. 556. Ik wou, dat het u goed ging. 559. Ik wil alles doen, wat gij wilt; het is mij niet mO,qeUJk, Q,nders te doen. 560. Beveel en ,qebied. 561. Gij hebt mij ten uwent gehouden. 562. Waar ik u en de uwen helpen kan, daar doe ik 't gaarne. 573. Hoe gaat het? hoe staat het? 574. Ik weet niet anders dan ,qoed. Het laat zich nog lijden, zoo het niet erger wordt. 581. Het zal niet meer gebeuren. 592. Menigeen moet betalen, wat hij nie~gentJten heçft. 648. Niemand moet het op een ander laten aankarnen. 659. Nadat hij er lang aan gewerkt had, was het toch niets beter. Zij het mij vergund, voor mijne landgenooten een antwoord op deze zoo beleefde als welwillende aanbieding te geven, het is dit: Het eerste: Ik neem beschikt voor toegedacht, zou zeer wel een Nederlandsch spreekwoord kunnen zijn, als het zeer groote overeenkomst met ons Beschikken gaat voor bedenken heeft. Het is zeer naïef, ik zou het dus wel wenschen. Dat het er een is, kan ik echter, zonderdat het van elders blijkt, niet aannemen. Het vierde: Als iémand ligt, dan loopt de gehecte wereld over hem heen, hebben wij niet; maDr wel de varian t: A ls de hond onderligt: al de wereld wil hem krijten (of: bijten). Het zevende: Ik heb het van hoorenze.qgen, kennen wij alleen in ontkennenden zin: Hij huift het niet van hooren zeg.qen. Het tiende: Niemand behoeft te vliegen, alshem CH geene vleugels gegeven zijn, is in eenigszins andere bewoordingen ons spreekwoord: Men kan niet vliegen, voor men vleugels heej~ (of: Vlieg niet, voor .gij vleugels hebt); maar de Heer LA TENDORF weet immers, dat in zeker boekje, bI. 43, staat: Nye- 7nant en sal vlieghen, ten sy die vederen syn heIn dan yerst .gewassen? Het elfde: Ik wil 't ft wet vergeven, mam' ik zal er toch aan denken, hebben wij, gelukkig! in dezen vorm niet, daar 't al erg genoeg is, dat wij in 't algemeen zeggen: Wel vergeven, maar niet vergeten. Het twaalfde: Helpt het niet, het schaadt ook niet, bezitten wij werkelijk; maar wij zeggen: Baat het niet, het schaadt ook niet. In het straks bedoelde boekje, bI. 48, staat dan ook: Helptet niet, soe schaedet doch niet, alzoo in den vorm van 't Duitsch. Het twintigste: Ik weet niet anders dan goed. Het laat zich nog lijden, zoo het niet erger wordt, dat, volgens den Heer LATENDORF, "een antwoord is op het negentiende: Hoe gaat het? hoe staat het 1" hebben wij alleen in het laatste gedeelte. Trouwens, de Heer LATENDORF weet dit, daar hij er bij aanhaalt: "Camp. 72." Daar staat: Het moet sich noch lijden es niet ar.ger wort. Het éénentwintigste: Het zal niet meer gebeuren, is ons eigendom, gelijk dan ook het meergenoemde boekje, bI. 72, te lezen geeft: Het sal niet meer gheschien. Het drieëntwintigste: Niemand moet het op een ander laten aankomen, kennen wij niet in den vorm van raadgeving, wel in dien van dadelijk plaatshebbende gebeurtenis: Hij laat het maar op mij aankomen. Wat ik van dit 24tal onbesproken heb gelaten, mogen wij ons niet toeëigenen, daargelaten het al of niet wenscheJij ke er van. Eene andere zaak is het gedane aanbod. Men staat verbaasu over de schranderheid zoowelals over den geest van onderzoek en den ijver van den schrijver van AGRICOLA'S Spr'Ïchwörter, die gewisselijk wel zoo ver gaan, als men bij mogelijkheid op 't veld van onderzoek komen kan. Onder de spreekwoorden, die thans volgen, en die de Heer LA'l'NNDORF veronderstelt, dat alleen op Duitschen bodem t'huis behooren, groeit ook nog iets op onzen grond, Of als oorspronkelijke plant, Of als overgebrachte vrucht. Deze zijn 't: Goed en kwaad onder elkander, zooals het komt. Campen bI. 62 heeft: Wel ende quellick onder eenander, soe alst coelnpt. Vreet, dat gij het weêrgeven moet, kennen wij niet zóó, wel in dezen vorm: Hij vreet zoo, dat hij het weder moet uitspuwen. Bij Cmnpen bI. 69 staat het echter in den vorm van 't Duitsche spreekwooru: Vreet, dat ghyt weder spyen rnoetst; zoodat het wel zal zijn overgenomen. Hij wordt er vet van, hebben wij, gelijkmede Hij zal.gaauw vet zijn, dat van gelijke beteekenis is. Bij Campen bl~ 69 lezen wij dan ook: Hy n'ort vet daer van. Meer geloof ik niet, dat ons toebehoort. "En zoo ben ik dan ," laat de Heer LATENDORF aan de opnoeming der laatste serie volgen, "aan het einde van al mijne nasporingen over AGRICOLA en Carnpen. Er blijft mij nu nog over te wenschen, dat door uwe tusschenkomst, mijn vriend! en die van uwe landslieden het gebrekkige in mijnen arbeid zal weggenomen worden. Maar zoo eerlijk als deze wensch is, en zoo gaarne ik dankbaar alle onderzoek uit de Nederlanden zoude begroeten, waardoor de vraag, op grond van nieuwe daad zaken , beter beantwoord zou worden, even zoo oprecht en zonder terughouding beken ik ook, dat ik vertrouw, dat mijne methode mij tot het rechte resnltaat van mijnen arbeid heeft gebracht, en mij zou inderdaad geene grootere vreugde knnnen ten deel vallen, dan dat ik ook U, miju vriend! dezelfUe overtuiging' geschonken had." Hoe zon ik een ander wooru dan van lofkunnen hebben over de wijze van handelen en de verkregen resultaten van mijn' onderzoekendeu Duitschen vriend, die zich zoo oneindig veel moei te geeft, om mijne goedkeuring op zijnen arbeid te verwerven. Ik geef hem gaarne de oprecht gemeende verzekering, dat ik in 't algemeen nooit getwijfeld heb aan Campen' s afhankelijkheid van AG RICOLA, die trOIlwens ook door niemand met eenigen grond van waarschijnlijkheid kan in twijfel getrokken worden, - maar alleen eene tekleinachting van den arbeid van onzen landgenoot heb meenen te moeten bestrijden. En wat eene opzettelijke behandeling van dit onderwerp betreft ...• wellicht dat de Heel' LATENDORF in ouzen landgenoot, den Heer Dr. w. H. D. SURINGAR, zijne wcnschen bevredigd ziet. Ons boekje is reeds ter sprake gebracht op bI. 109 van diens doorwrochte Verhandelin.fJ over de Proverbia Communia, ook Proverbia Serios(t geheeten, de oudste Verzarneling v(tn Nederlandsehe Spreekwoorden, waarin ook de naam van den Heer LATENDORF, als schrijver van AGRICOLA'S Sprichwörter, niet onvermeld is gebleven. Mocht het op diens weg liggen, om aan het verlangen van den Heer LATENDORF te voldoen, èn Nederland èn Duitschland zonden hem er voorzeker dank voor weten. "Gij behandelt eenigszins spottend," zoo gaat de Heer LATENDORF voort, "dat ik U tot smokkelaar en mij tot medesmokkelaar op 't gebied der Nederlandsche spreekwoorden maak. Ik heb met mijne vrienden te vergeefs getracht, eClligen grond voor deze bewel'ing te vinden. Toen trof ons uwe vertaling van mijne woorden en de wijze, waarop gij die glosseert. Ik had gezegd: zoo kan men niet nalaten, de handelwijze eenigszins oppervlakkig te noemen, enz. als HARREBOMÉE, enz. bI. 200. Gij vertaalt: zoo kan het niet missen, het een uiterlijk en zeker mechanisch smokkelen te noemen, en gij voegt er verwonderd bij: eene vreemde soort van die .qenoemde bastaardij. Mijn vriend! gij hebt hiel' den bal geheel misgeslagen: uwe vertaling is iets anders dan het origineel. Maar dewijl gij alleen in sehijn met mij handelt, en mij slechts met eene rechtszaak bedreigt, en niet zelf het vonnis ten uitvoer legt, mag ik nu ook gerust met U meêvaren, en de dwaling van uwe vertaling met weinige woorden aanwijzen. Wij Duitschers gebruiken het woord verfahren ook wel van waren en goederen, die van de eene streek naar de andere gebracht moeten worden; GÖTHE gebruikt het bijv. van transporteeren van wijn. Veel algemeener is echter een ander gebruik, wanneer wij er eene handelwijze mede te kennen geven. Zoo zeggen wij: die man vervaart billijk. Dit gebruik is zoo algemeen, dat SANDERS, aan wien ik die aanhaling uit GÖTHE verschuldigd ben, in zijn voortreffelijk Wörterbueh juist deze beteekenis van het werkwoord het eerst opgeeft, en door vele voorbeelden duidelijk maakt. Ik bleef dus geheel getrouw aan den geest mijner taal, toen ik sprak van uwe handelwijze, dat is in dit geval: van de wijze, waarop gij TAPPIUS gebruikt. Of nu mijne berisping goed of niet goed was, is eene andere vraag, die zich niet zoo kortweg laat behandelen. Ik zou daartoe alle verzamelaars moeten nagaan, die direct of indirect uit ERASMUS overgenomen hebben. Overigens berisp ik ook niet zoo zeer het achterwege laten der citaten als wel dit, dat gij niet vermeld hebt, wat de bron voor vele N ederlandsche verzamelaars kan geweest zijn." Wat zal ik tegenover een Duitscher en de beteekenis del' woorden in zijne taal anders antwoorden, dan dat ik deemoedig beken, dat ik hem niet begrepen heb, en alzoo ook hier alle misverstand is geweken! Als hij nu ook kon aannemen, dat ik ook hier zijne berisping niet verdiend heb, daar ik alles heb opgenomen, wat TAPPIUS heeft, ook met zij n' naam, evenals ik met alle andere verzamelaars doe, dan hadden wij schoon veld. "Wat nu de lijst over de spreekwoorden-literatuur betreft," zegt de Heer LATENDORF verder, "heb ik U niet rechtstreeks fouten toegeschreven, maar slechts gezegd, dat ze mogelijk waren. Ik spreek van mogelijke fouten, en dit kon ik te eer doen, omdat gij zelf het een en ander later terechtgebracht- en andere zaken er bij gevoegd hebt. Mijn wemch was eigenlijk slechts, om de in de CIn verschillende voorreden en aangegevene literatuur op eene plaats bij elkander te hebben. Gij weet, mijn vriend! dat wij menschen, van ADAM af, een ontevreden geslacht zijn, en in plaats U dankbaar te wezen, waartoe wij allen grond hebben, wat de N ederlandsche spreekwoorden-literatuur betreft, door U zoo zorgvuldig aangeteekend, ziet onze gemakzucht nu nog tegen de geringe moeite op, om deze schatten van de verschillende plaatsen te verzamelen." Ik heb hierop niet anders te zeggen, dan dat ik later alleen datgene "terechtgebracht" heb, wat ik vroeger niet onder de oogen heb gehad, daar het de werken betreft, die met een kruisje aangeteekend zijn. Wat verder het bijeenbrengen en ordenen der geheele lijst betreft .•.• ik ben er door meerderen op gewezen, onder andere door de Heeren Dr. w. H. D. SURINGAR en Dr. A. DE JAGER, en wil er gaarne aan voldoen, daar het eene bepaalde behoefte is geworden. Ik geef daarom hier thans reeds de opeenvolgende nommers met de plaatsen, waar ze te vinden zijn, opdat ik later daarop niet zal hebben terug te komen, en men dan gemakkelijk zien kan, waar een werk voor 't eerst volledig is opgegeven. Waar de n'. 1 tot en met 151 voorkomen, zijn die uit de eerstopgegeven lijst genomen. Die volgorde is nu: 1 (1 - Zie ook 1. bI. I en IX van 't L. S.). 2 (3· - Zie 1. bI. XLI). 3 (5 - Zie ook 1. bI. XXXIII). 4 (6). 5 (7). 6 (7· - Zie 1. bI. XXXIII). 7 (10). 8 (12' - Zie lIL bI. LVIII). 9(1:3 - Zie lIl. bI. LVIII). 10 (14). 11 (15). 12 (16). 13 (16' - Zie I. bI. J van 't L. S.). 14 (17). 15 (18) (*). 16 (21 - Zie lIl. bI. LVIII). 17 (22). 18 (22' - Zie Il. bI. I). I~ (23). 20 (24). 21 (25). 22 (25' - Zie I. bl. XLI). 23 (25" - Zie III. bI. LVIII). 24 (26 - Zie ook 1. bI. J. van 't L. S.). (.) Dit belangrijke Handschrift zal niet lang meer een neemdeling wê1en, en in private of openbare Bibliotheken zijn opgesloten; Dr. E. Verwijs heeft mij de gewichtige aanbieding gedaan, door de overbrengins in 't Ne· derla.ndsl'h mij tot de opname in staat te stellen. CIV 25 (27). 26 (28). 27 (29). 28 (30). 29 (81). 30 (32). 31 (33). 82 (35). 83 (36). 34 (37). 35 (38 - Zie I. bI. II van 't L. S.). 36 (38· (*) - Zie ook I. blo Il van 't L. S.). 37 (39 - Zie I. bI. x van 't L. S.). 38 (3~ - Zie I. bI. II van " L. S.). 39 (39" - Zie 11. bI. I). 40 (40). 41 (41). 42 (42 - Zie I. bI. x van 't L. S.). 48 (45). 44 (45·· (*.) - Zie I. bI. x van 't L. S.). 45 (46 - Zie ook I. bI. x van 't L. S.). 46 (47 - Zie I bI. x van 't L. S.). 47 (48). 48 (49). 49 (50). 50 (52). 51 (53). 52 (54). 53 (55). 54 (55· - Zie 111. bI. LXXXI). 55 (56). 56 (57" - Zie I. bi. LVII). 57 (58). 58 (59 - Zie ook J. bI. II van 't L. S.). 59 (60). 60 (61). 61 (64 - Zie I. bI. XXXIII). 62 (65). 63 (66). 64 (67). 65 (68). 66 (69). 67 (70). 68 (71). 69 (72). 70 (73). 71 (74). 72 (75). 73 (77). 74 (78 - Zie ook J. bI. Il van 't L. S.). 75 (79). 76 (80). 77 (81). (') Op de oude !IJ.I staat nO. CS. (") Verkeerdelijk nO. CIi' pnoemd. 78 (82). 79 (83). 80 (84). 81 (85). 82 (86). 83 (87). 84 (88). 85 (89). 86 (90). 87 (91). 88 (92). 89 (92· - Zie III. bI. I). 90 (93). 91 (94). 92 (95). 93 (96). 94 (97). 95 (98). 96 (98" - Zie I. bI. XXXIII). 97 (99). 98 (100). 99 (101). 100 (102). 101 (102· - Zie I. bI. X van 't L. S.). 102 (103). 103 (104). 104 (105). 105 (106). 106 (107 - Zie ook 11. bI. XLI en lIl. bI. LVIII). 107 (108). 108 (109). 109 (110). 110 (111). 111 (112 - Zie ook 11. bI. I en lIl. bI. I). 112 (113). 113 (114). 114 (114· - Zie I. bI. XLI). 115 (115). 116 (116). 117 (116" - Zie I. bI. Il van 't L. S.). 118 (117). 119 (118). 120 (119). 121 (120). 122 (121). 123 (122). 124 (123). 125 (124). 126 (125). 127 (126). 128 (127). 129 (128). 130 (128" - Zie 1. bi. XXXIII). 131 (129). 132 (130). 133 (131). 134 (132). 135 (133). 136 (134). 137 (135). 138 (136). 139 (137). 140 (138). 141 (139). 142 (140). 143 (141). 144 (142-ZieookI. bI. JI van 't L. S.en bI. XIX). 145 (143). 146 (144). 147 (144~ - Zie I. bI. 11 van 't 1. S.). 148 (145). 149 (145" - Zie I. bI. II en IX van 't L. S.). 150 (146). 151 (146' - Zie 1. bI. 11 van 't L. S. en Il. bI. I). 152 (147). 153 (148). 154 (149). 155 (149' - Zie I. bI. II van 't L. S.). 156 (150). J57 (151). 158 (152 - Zie I. bI. II van 't L. S.). 159 (153 - Zie I. bI. II van 't J ... S.). 160 (154 - Zie I. bI. XIX). 161 (155 - Zie I. bI. XIX). 162 (156 - Zie 1. bI. XLI). 163 (157 - Zie 1. bI. XLI). 164 (158 - Zie 1. bI. XLI). 165 (159 - Zie 1. bI. XLI). 166 (160 - Zie I. bI. XLII). 167 (161 - Zie 1. bI. LVII). 168 (162 - Zie I. bI. LVII). 169 (163 - Zie 11. bI. I). 170 (164 - Zie Il. bI. XLI en lIL bI. .XLII). 171 (164· - Zie 11. bI. LXV). 172 (165 - Zie Il. bI. XLII). 173 (166 - Zie Il. bI. LXV). 174 (167 - Zie 11. bI. LXV). 175 (l6i' - Zie lIl. bI. LIX). 176 (168 - Zie lIl. bI. I). 177 (168" - Zie 111. bI. LIX). 178 (169 - Zie 111. bI. XLII). 179 (170 - Zie lIl. bI. LIX en LXXXI). 180 (171 '- Zie lIl. bI. LIX). 181 (172 - Zie lIl. bI. LIX). 182 (178 - Zie lIL bI. LXXXI). De mij ontbrekende- en alzoo niet behandelde werken zijn het volgende 17tal: n°. 3, 4, 8, 9, 1I, 12, 19,20,28' (Zie 11. bI. XLI), 44, 45' (Zie I. bI. II van 't L. S.), 51, 52" (Zie 11. bI. LXV), 57, 62,76 en 159' (Zie lIL bI. LlX) . .Als vervallen kunnen beschouwd worden de werUI. cv ken, aangewezen onder de volgende n".: 2 (Zie I. bI. IX van 't L. S.), 34 (Zie I. bI. IX van 't L. S.) en 63 (Zie I. bI. II van 't L. S.). "Er blijft mij nog één punt over," zegt de Heer LATENDORF ten slotte, "en wel dat, waarbij uwe woorden lijnrecht in strijd zijn metde mijnen. Ik heb in mijn werk den aard van uw Spreekwoordenboek in het algemeen trachten aan te toonen, en toen ten slotte aangemerkt, dat het opnoemen van eenige fouten, verkeerde citaten, enz. daar niet op zijne plaats zoude zijn. Gij critiseert al deze uitdrukkingen met uwe aanmerkingen, en voegt er dan ten slotte bij: die te veel bewijst, bewijst niets. Mijn vriend! ik heb zulk eene verdenking (want dat blijft het, al is de inkleeding ook nog zoo welwillend) niet van U verwacht; ik heb ze ook niet verdiend, zooals de volgende aanmerkingen zullen aantoonen. Daarenboven verzeker ik U nog uitdrukkelijk, dat ik zelden de moeite genomen heb, aan te teekenen, als ik in uw werk fOllten aantrof. Ik vond te veel te prijzen, en met dankbaarheid aan te nemen, om, met hetgeen niet goed was, mijn overzicht te besluiten. Dus alleen, om niet als een leugenaar voor U te staan, die meer belooft, dan hij geeft, noem ik eenige kleinigheden." De opgenomen fouten zijn 4 in getal. De eerste fout betreft bet spreekwoord: Lange mijlen leggen Tusschen doen en zeggen, dat "tweemaal op TWEE staat." Dat is zóó onmogelijk te verstaan; want het moet er niet éénmaal staan, veel minder tweemaal. Maar ik heb nog drie andere lezingen van hetzelfde spreekwoord opgegeven, nl.: Tusschen àoen en zeggen is groot onderscheid, ook: Zeggen en doen is twee, en nog: Met zeggen en doen paait riten er twee. En nu moet het spreekwoord wel deugdelijk" tweemaal op TWEE" voorkomen, als de laatste lezing op een persoon ziet, en de voorlaatste op eene zaak, waartusschen op TWEE de afscheidingsstreep staat. Zoo vindt men ook het spreekwoord: Men moet roeiJen met de riemen, die men heej~, zei de riemsnijder , en hij sneed riemen uit eens anders leêr, tweemaal op RIEM, naar de tweederlei beteekenis van dat woord, beide in 't spreekwoord vertegen woordigd. Zoo staat het spreekwoord: Zoet op zoet, zei Joris, en hiJ zoende zijne vrouw op eene suikerkist , mede tweemaal op ZOET; het eerste zoet van 't spreekwoord toch ziet op JORIS' vrouw, en het volgende op desuikerkist. De Heer LATENDORF zal thans zeker wel inzien, dat ik hier geene fout heb begaan, wat wel het geval zou zijn, als ik het spreekwoord slechts éénmaal had opgenomen. En waar zou ik in het laatste geval het spreekwoord moeten plaatsen: boven of beneden de afscheidingsstreep? Ik breng altijd en overal alle lezingen van een spreekwoord over. Slechts éénmaal, voor zoover U CVI ik mij herinner, ben ik daarvan afgegaan, nl. bij het spreekwoord: Een beleefd woord (ook wel: goeden dat) zeggen) wee,qt (of: kost) geenpond, dat alleen bij DAG en WOORD in zijn geheel staat; maar omdat POND in tweederlei beteekenis voorkomt, nl. van gervicht en munt, heb ik bij POND kost weggelaten, en bij POND GROOT weegt. Zoo kon men zich op beide laatste woorden in het spreekwoord niet vergissen. Anders had men mij wellicht nog minder begrepen dan thans om de dnbbele opname van een spreekwoord op TWEE, waar ik niets behoefde weg te laten, naardien persoon en zaak buitendien genoegzaam kunnen gekend worden. De tweede fout betreft het weglaten van twee aanwijzingen bij evenzoovele spreekwoorden. Bij het spreekwoord: Die aan den weg timmert, heçf~ veel raadslieden (of: meesters), zou ik de aanw. H offmann 232 vergeten hebben, en bij het spreekwoord: Er komen meer (of: zoo veel) kalfsvellen dan (als) ossenhuiden ter markt, zou ik evenzoo de aanw, Hoffmann 77 hebben overgeslagen. Die (Lanwijzingen worden werkelijk op de beide geIloemde plaatsen gemist, maar moesten er ook niet staan. De eerste aanw. behoort bij het spreekwoord: Die aan den we,q timmert, lijdt veel aan,~ toot (of: heeft veel beregts) , waar we dan ook de aanw. vinden: Prov, seriosa bI. 14, en de tweede bij het spreekwoord: Daar komen zoorvel kalven als lIOeijen aan de markt, waar de aanrv. staat: Provo seriosa bI. 5. Op beide plaatsen zijn de n'. van HOFFMANN stilzwijgend aang!'nomell, en behoefden alzoo geene plaats. Zie Deel I. bI. 1 van 't J~. S. Voor de gronden mijner aanwijzingen zie men verder Deel lIl. bI. 99 en 244, waar de beide n,. van HOFFMANN dan ook niet ontbreken. Na deze inlichting zal de Heer LATENDORF wel zoo goed willen zijn, ook deze fout in te trekken. De derde fout betreft mijne opname onder de spreekwoorden: Hij is doen. De Heer LATENDORF zegt: "Het spreekwoord: Hij is doen, dat gij verklaart door de bijvoeging: Men zegt dit te Groningen van een dronkaard, staat verkeerd op het werkwoord doen. Doen, of, zooals wij Duitschers zouden schrijven, d4n, is hier een bijvoegelijk naamwoord; als zoodanig is hetin Noord-Duitschland algemeen bekend, en beteekent hetzelfde als dronken. Wij Meklenburgers zeggen ook nog wel: Hij is kneppel-dûn, en het N ederlandsche spreekwoord: Voor een gek en een dronlum ·man moet men met een voeder hooi uitwijken, luidt in onze volksspraak : Een dûnen man rnoet men met een voeder hooi uit den weg gaan. Ik zou dus de zinsnede: Hij is doe", niet voor een spreekwoord willen bouden." En ik wil 't evenmin. Het is mij ontgaan, mijne fout te herstellen, en daarom doe ik het bij deze. Reeds uit Groningen was ik op de fout gewezen. Ik dank den Heer MOLEMA uit Warfum en thans mijn' Duitschen vriend, den Heer LATENDORF, voor de aanwijzing. Het kan geene spreekwijze zijn, daar er eenvoudig staat: Hij-is dronken. Hij is doen, kan alzoo geschrapt worden. De vierde fout hebben wij wel niet gemeenschappelijk binnengesmokkeld, maar toch gemeenschappelijk begaan. Ook voor de aanwijzing van deze fout zeg ik mijn' Duitschen vriend hartelijk dank. Zoo wordt die door den Heer LATENDORF gespecificeerd: "Het spreekwoord, dat ik nu zal behandelen heb ik, evenzoowel als gij, verkeèrd verklaard. Het is het versje, dat door U in de voorrede vau het Ie. deel, bI. XLIII, aldus is opgegeven: Maak van de kaas geene schuit, Zoo vaart gij niet achteruit; Noch Bartholomeus van 't brood, Zoo lijdt gij geen' nood, dat ik vergeleken heb met het Meklenburgsche spreekwoord: De my in rnynen Teller schnidt, Uht mynen Käse maackt een' schipp: Eenen Barthelmeos uht mynen Brod: .Den hef ick in mynem Huse onnood. Laat ons afzien van de verklaringen, die gij en MANTZEL en ik allen verkeerdelijk gegeven hebben. De ware bpteekenis hiervan heb ik vernomen uit een brief van Dr. REINHOLD KÖHLER uit Weimar. Hij verwijst mij eerst naar GRIMM'S Wörterbuch op het woord BartholO1nei machen, welke plaats ik voor U pn voor het Nederlandsch publiek zal opgeven: "Er zijn er, die zoo ruw in het brood snijden, dat zij het van buiten bederven, en er een Bartholomeus van maken, door er de korsten af te snijden, en dus de kruim alleen over te laten," en voegt er bij: "In het Neu vermehrten Rathbüehlein, gewoonlijk het Rockenbüchlein genaamd (zonder plaatsopgave of jaartal), staat bI. A, 2".: "Hoe zoudt gij dat verstaan, wanneer gij bij iemand te gast waart, en deze zeide: vriend, maak mij van mijn brood geen BARTEL, en van mijne kaas geen schip? Antw. Ik zou daaronder verstaan, dat hij daarmede mijne lompheid wilde te kennen geven, en dat ik hem zijn brood niet moest afplukken, zooals BARTHOLOMEUS, die van de pokken geschonden was."" Nog een enkel woord over de verdenking van oneerlijkheid, mijn' Duitsehen vriend onwillekeurig en tot mijne spijt aangedaan. Ik vond in weinige woorden eene opsomming van fouten, zonder nadere aanwijzing, vandaar mijn uitval: die te veel bewijst, bewijst niets, dien ik thans, na beter ingelicht te zijn, gaarne terugneem. Ten slotte hoop ik, dat mijn Duitsche vriend zich tevreden zal kunnen stellen met het betrekkelijk weuuge, dat ik van zijn' Open brief slechts heb kunnen opnemen. En evenwel ben ik uitvoeriger geweest, niet dan ik behoorde te zijn, maar dan mijn boek in deze wellicht veroorlooft. Bij eene zoo grondige wijze, als waarop de Heer LATENDORF zijn belangrijk onderwerp bespreekt, en bij gemis vtm een stuk, waarop ik wijzen kon, was ik vE!l:plicht, mijn' Duitschen vriend, te zijner rechtvaardiging, geheel het woord te verleen en , - maar ook voor zooverre alleen, als er de wetenschap door gebaat konde zijn. Moge ik den juisten mid- (lVII del weg hebben bewandeld! Maar moge ik vooral, op het voorbeeld van den schrijver van AGRICOLA'S 8prickwörter, er in geslaagd zijn, alle misverstaud te hebben weggenomen! Dat het mij vergund zij, de woorden mijns Duitschen vriends tot de mijnen te maken: "Ik hoop, dat gij in al mijne aanmerkingen niet znlt miskennen, dat wij beiden nog dezelfde hoogachting hebben voor ons onderwerp." GORINCHEM, 24 September 1864. P. J. HARREBOMÉE. --- CVIII ERRA'fA IN AFIJEVERING 5 EN 6 VAN DEEL lIl. bI. LX, kol. 1, reg. 2 staat: beweering " 2, " 1 " het " LXVIII,,, 2, " 35 " de " I.XXV, aanw.35 (beh. tot bi. 199)" Kobus " LXXVIII,,, 5 (" "" 120)" Alof 35. ,,208, kol.l,reg.51 " Weeren " 210, " 229, " 232, " 257, " 1 , " 51 " verweeren " 1 , " 36 " scheren " 2, " 28 ,. 2, " 44- "1,,,52 "1,,,35 " 2, " 9 " " " " " [Jij beweeren bi. weeren Kiliaan vroeger in Deel I: ". 418, "2,,, 6 " wind geJijkmede in DeelII:" 244, "1,,, 42 " hondt dikwijls ,,393, "2,,, 52 ,. OLIFANT en in Deel III :" XXXIX,,, 2, " 13 " bij ,,21, "1,,, 22 " het mij " 97, "2,,, 26 " uitgooijen ,,126, "2,,, 14 " aanw.4 " 2, " 24 " bI. 73*, " 2, " 24 " .HiJ " 127, "2,,, 13 " bI. 54. aanw. 24. lees: " " " " " " " " " " " " " " " " " " " " " " bewering de die Bohn ') AlofbI. 35. Weren ") verweren scheeren hij belveren bI. het Kiliaen 'H) win HH) houdt LUIS in het uitgooyen aa1!1v. 14. bI. 73, Hi b1.53. aanw.24. " 129 , ,,2 , " 15 "verwi.9 " vervig " 148, "1,,, 4 " 1'egter " rechter ..... ) Op WAARDIG moet nog staan, het bij ARMOEDE opgenomen spreekwoord: Die zich niet behelpen kan, is niet waard, dat hij armoê lijdt. Aan het spreekwoord: Bij mijne geestel~jltheid, zei de pastoor, ik was liever een levendige kapitein in eene komedie dan een doode vizier in den krijg, ontbreekt het laatste deel, zoodat het nog op KRIJG moet staan; evenals het spreekwoord: Hij loopt midden in de sloot, en eet van beide wallen, het eerste deel mist, en daarom nog op SLOOT moet geplaatst worden; gelijkmede het spreekwoord: Hij hangt als eene zwaluw aan de latten, waarvan het middelste deel niet is opgenomen, en dat alzoo nog op ZWALUW moet voorkomen. Hij is als een paard zoo sterk kan geschrapt worden, omdat er mede staat: Hij is zoo sterk als een paard. De omschrijving van 't woord voerkramen (lIl. bI. 113) moet vervangen worden door 'tgeen Deel III. bI. XCVIII daarvoor in plaats gegeven is, geJijkmede de omschrijving van 't woord BARTHOLOMEUS (I. bI. XLIII) door 'tgeen Deel 111. bI. CV! daarvoor in plaats staat. De beide spreekwoorden: Wie mogt dat niet? vroeg de abt van Bosen en Hij is doen moeten geschrapt worden. *) DezelIde fout kom.t mede voor: bI. LXXV, aanw. 29 (beb. toi bI. 200); bI. LXXVI, a.anw.15 (heh. tot bI. ~92)J aanw.13 (heh. tot bI. 296), u W (" " ,,~6) • .. ) " : Deel III J bI. 'lrfl, kol. 1, reg. 34 • ... ) : " 111,,, 111, " I, " B9; bI. 116, kol. :a, reg. 36; bI. 257, kol. 2, reg. 9; bI. 265, kol. I. reg. 13; " ~J " " " 31 • ..... ) ,. ; u 11,,, 149, " 2, JJ 30 • ..... ) " : " 111, 'J 1:;4, " ~J " 6. L. S. Met de ge. en 10". Aflevering van Deel lIl, die heden in 't licht verschijnen, is het geheele Spreekwoordenboek afgedrukt, en daarmede de gansche schat van onze spreek woorden, voor zoover het mij gelukken mocht, dien bijeen te verzamelen, onder elks bereik. Die schat is wellangzamel'hand, maar met steeds aangroeiende sterkte groot geworden. 'Vat men met ingenomenheid begint, waaraan men voortdurend de hand houdt, dat wordt zeker al meer en meer voJmankt; toch sta ik zelfverhaasd over den omvang van het boek, dat on zeil nationalen schat in zich sluit. Met gerustheid kan ik de getuigenis afleggen, dat ik voortdurend met de uiterste zorgvuldigheid heb verzameld. Moge ik niets verzuimd hebben, om het getal der spreekwoorden te vermeerderen, ik heb mij evenwel gewacht, alleen dáárop bedacht te zijn. Niet één enkel spreekwoord heb ik zelf gefabriceerd of uit den vreemde opgenomen. Wat de verzameling mocht bevatten, dat niet tot hare elementen behoort, het staater tegeu mijnen wil. Vergelijk ik het Spreekwoordenboek met de verzameling, waardoor ik met mijn' vriend DE JAGER in kennis mocht komen, het verschil is schier te groot, om aan dezelfde zaak te kunnen denken. Die verzameling (de derde, vierde of vijtUe, die ik bijeenbracht) draagt den datum 18 Mei 1824 aan 't hoof(!. Toen ben ik begonnen. - Het was wel niet mogelijk, dat ik alleen zulk een werk zou hebben kunnen tot stand brengen. Gij allen, die mij zoo getrouw geholpen hebt iu het verzamelen van onzen nationalen schat, die voor of na of wel voortdurend mij zoo belangrijke diensten hebt bewezen, - gij allen, die medegewerkt hebt tot de richtige verklaring van de spreekwoorden, opdat men een helder denkbeeld hebben zou van 'tgeen onze vaderen er mede wilden zeggen, of wij er nog ten huidigen dage door willen te kennen geven, - gij allen, die het mogelijk gemaakt hebt, dat thans een Spreekwoordenboek der Nederlandseke Taal bestaat, ontvangt bij vernieuwing mijnen hartelijken dank. Nog eenmaal zal ik met mijn L. S. tot U moeten komen, bezitters van het Spreekwoordenblleld daar ik vooralsnog niet in de gelegenheid ben, de spreekwoorden vau n°. 16 der thans op nieuw afgedrukte lijst van werken over Nederlandse/te Spreekwoorden te geven. Daarom laat ik tevens tot diezelfde gelegenheid over de opgave der woorden, waarvoor de overgeslagen spreekwoorden, in het 3e• Deel voorkomende, moeten herhaald worden. Die opgave is mij gemakkelijker na de plaatsing der thans opgenomen spreekwoorden, waarvan daarenboven anders afzonderlijke opgave moest gegeven worden. De straks genoemde lijst is met 3 nommers vermeel'derd, sedert ik haar schema, bi. CIII-CV van dit Deel, heb gegeven. Het zijn de tegenwoordige n°. 3, 22 en 105. De in het schema voorkomende 11'. 3-20 staan daardoor nu één nommer hooger; terwijl om dezelfde reden de n'. 21-102 twee, en de u'. 103-182 drie nommers hooger voorkomen. Tot de thans volgende 1540 spreekwoorden, waarmede de verzameling moet vermeerderd worden! hebben ook de Heeren J. TER GOUW van Amsterdam, J. P. JANSEN van Harlingen en c. KRAMM van Utrecht hnn deel geleverd, waarvoor zij mijne dankzegging mogen aannemen. Die spreekwoorden zijn: AAPJE. AoJ is dood. [Dat wil zeggen: de kan is leêg. Men bezigt deze spreekwijze, om aan te duiden, dat er geene gelegenheid meer bestaat, om te drinken. Uit kortswijl geeft men de kan een meisjesnaam. ] AANGEZICHT. Hij geeft hem een slag in het lIl. aangezicht. Hij heeft een gezicht als de eer~te hoek uit de pan. [Men zegt dit van iemand met eene bleeke gelaatskleur.] Hij heej~ een gezicht alseene Jan-Hagel-plaat. [Hij is van de pokken geschonden.] Hij trekt een gezicltt, qj' hij n'ormkruid gesUkt heejt Men kan zijn gezicht wel met de el 15 CX ,ûtmeten. [In gelijken zin zegt men: Hij heeft een gezicht van eene el lang.] Op je gezicht, dan ka" je halleluja zin.qen. AANSLAG. Hij hcej~ rare aanslagen. Nict te kijven met de wevers, of zij maken een geklap met den aanslag I). AANSPREKER. Houd u aan mij vast, ik kan zwemmen, zei een aanspreker tot zijn' collega, toen heiden dronken in een plas op straat lagen te spartelen. AANS'l'OOT. Voor één aanstootje ,is hij niet vervaard. AAP. De slecMste apen verbl1iffen gemeenlijk de stilste lieden 2). Het is net een aangekleedeaap. [Men zegt dit van een afzichtelijk leelijk' mensch.] liet is vflOr een aap te veel gewaagd, zijn kale gat tian de knevels van een tijger te vegen. Het leven is geen apenspel. Hij heejlno.q een goeden aap aan eelle zij. Hij kijkt als een kermisaap. Hij slacftt de apen: hij maakt droUi.qe.figurcn. Wat beeldt dat aapje zieh meI in! AAn. lIij heeft veel van eene staande aar. Hij is er niet voor, om eene aar uit desehoofte trekken. l Dat is: het eene kind aan het andere voor te trl'kkf'n.] AARDE. De aarde- is een mic1'cnnest: Veel gekrioel en weinig mest. AARS. De Kattenburger Blau'wmantels - ze deugen den hond in zijn' naars niet. [Dit Amsterdamsche spreekwoord is vermoedelijk nog een nagalm uit den Patriotseben tijd.] Een scheet, zei Fokke, en toen had hij nog een aars. Een stumper hefift geen aars. Wilde kop, makke aars. [Plannenmakers voeren doorgaans weinig uit.] AAS. Het aas is uitgeworpen, de visch zalmel bijten. ABC. Hij zit nog op de AB-bank. ABT. Als de abt van huis is, hebben demOlIniken vrijaf. ACHTER. Wacht u voor het voorste van een hond (of: stier), het middelste van eene jonge me'id, en h,et achterste van een paard. ACHTERSTE. Hij is zoo wfjs als Salomo's kat, Die drie dagen v66r den regen t' huis kwam, en toclt 1vas haar achterste nat. ADAM. Wat Adam v66r heeft , heeft Eva achter. [NI. de letter A.] ADEL. Adel zonder geld is een glas zonder wijn. ADRLDOM. Ieder boer wil van edeldom spreken, omdat hij van het huis te ezeldom gesproten is 3). AnMIRAAL. De admiraal is aan boord. [Er heerseh t s tilte.l ADRES. Hebt gij m.ijn adresse gezien? vroe.q de freule, van /tet paard vallende met de billm bloot; 1; BUTchoom bI. 61. 2) B\lTChoorn bI. 86. 3) Burchoom bi. 86. ja, zei de lakkei, maa1' ik wist niet, dat de groote lul dat ding zoo noemden. ADVOCAAT. Geld zet ezels in den raad, En roert den bek van d'advocaat. lIij redeneert als een advocaat in een kakstoel. Hij weet des advocaats hand te vullen 1). A FF AIRE. Dat is een man van affaire: hij heej~ de pen achter het oor. AFGOD. Hij maakt een afgod van zijne ikheid. AFKOMST. Hij is van hoo.fJe afkomst: hij is op de vliering ,qeboren. AP'LEIDER. Hij~gebruikt den jenever tot een afleider. AFSLAG. Hij houdt meer van afslag dan van opslag. AKKER. Dat is op zijn' akker niet gewassen. [Van geestesvoortbrengselen gezegd, niet uit 't eigen brein gevloeid.] Hij ploegt een al/dermans akker. AKKOORD. Een goed akkoord, daarna geen verschil. ALCHIMIST. Drie dingen zijn niet te vertrouwen: een vette herem'iet, een ziekelijke dokter en een arme alchimist. ALKMAAR. Dat is er eenljevan Alkmaar. [Mrn zegt dit van erne vertelling, die den toets der waarheid niet kan doorstaan, of van eene berekening, die weinig te vertrouwen is. Ik ken echter geene enkele daad der Alkmaarders, waardoor zij zich als leugenaars kenmerkten, of als slechte rekenmeesters ten toon konden stllan.] ALLEGATIE. Uilespiegel wordt wel voor een vermaard' auteur gerekend; hoewel hij weinig al/egatwn uit den bijbel heej~ 2). [Wat tegen wet en zedelijkheid strijdt, vindt men in cie streken, door UILRSPIEGEL uitgedacht en ten uitvoer gebracht; waarom men, vrij natuurlijk, bij dien snaak grcne alle.fJatiën (aanhalingen) uit den bijbel verwachten kan. Op hen, die op zijn Uilespiegelsch leven, wordt het spreekwoord van toepassing gemaakt.] ALLERHEILIGEN. Van Maastricht naar Allerheiligen. [Men doelt hier op een on bestaan baren tijd in even belachIijken zin als hij Van Aken tot PascIlelI.] ALLERLEI. Allerlei is kippenstront. ALMANAK. liet is, om in de kronijkellacltterin den almanak te zetten. ALMKERK. Het blinkt als Almkerk in de zon. [Men zegt dit ironisch, en alzoo van voorwerpen. lIie volstrekt niet blinken, maar integendeel verroest ZijII. Meer rechtstreeksuitgedl'ukt, geldt dan mede: Het blinkt als verroest Almkerk, dat zeven jaar in den rook heeft geltan,qen.] ALTAAR. Hij'?f./el't hetliejst op zijtt eigen altaar. 1) BUNhoorn blo 78. SlJ Burchoom bi. 6t. AMBACHT. Die de weelde zat is, en geen ambacht keilt, vermenge zich met een boos vrouwmerlsch, "ij zal werk en ongemak .qenoeg vinden 1). Zoo eten en drinken een ambacht waar', Hij schoftte noch zuimde een uur in 't ja.ar. AMBT. Naar het ambt is, moet de kap zijn 2). AMEN. Amen, zeide kwaker; mijrtgeestgetuigt, dat het etenstijd is. [Het amen alleen is van den kwaker; door den etenslustige, die, in het spreekwoord verder zijn eigen idée uitdrukt, slechts aangf'haald, omdat zijne maag de schafklok begint te luien.] Hij roept a,men, voor de preek uit is. AMOR. Elk moet eens vOO'r Amor te biecht komen. AMSTERDAM. Hij heeft het Amsterdamsche wapen op zijn' rug. [Men zegt dit van iemand, die 30 jaar oud is; omdat het Amsterdamsche wapen 3 kruisen (XXX) heeft.] Mijn a·rme mantele, ik ben jou kwijte, klaagde een Franschman, toen hij hoorde, dat er ,in den lombard te Amsterdam brand was. Wij gaan een Geldersch reisje doen, om melkossen te zien, zei een Amsterdamsch nufje. ANDALUSIë. Wie als een Ka.apsche ezel geboren is, zal geen Andalusisch paard worden. ANNA. Zuster Anna! ziet gij niets komen? [Het zijn de woorden vau de op den dood zittende VI'OUW van BLAAUWBAARD, uit het sprookje van dien naam, die al gekkende gebruikt worden, wanneer een flauwe lichtstraal eenigszins het uitzicht op de meerdere helderheid van de ollderwerpelijke zaak geeft.] ANTWOORD. Dat is een negli.qente omissie, zei de heer tot zijn' knecht, d'ie !tet rijtuig had omgeworpen; ja, krec,q hij ten antwoord, om-is-sie, maar Iwe krijgen we hem weêr op! ApOTHEKER. Een apotheker, die vaardig is:, ]J.1 aakt van eene paardevijg , wat een gulden waardi, q is. Een apotheker en eelle klisteerspuit, dat zijn er twee. ApPEL. Dat is nog eens een zoet appeltje. Hij gooit zijne appels in de .qrobbeldegrabbel. 'Men zegt dit in Gelderland voor het niet achten van kleinigheden, wanneer men 'Î1t den vollen !touw is.] Hij is niet veel rotte appelen waard. Hij zwÎttdt om als een verrotte appel. ARBEIll. Die bij den arbeid toesclwun:er is, wordt niet moede. Eten is kost, mam' maaiC1t is arbeid. Kunst maa/tt zn'aren arbeid licht 3). ARIE. Dag, wandelend vlooiennest! zei Arie tegen zijn' hond. ARKEL. Hij gaat over Schelluinen naar Arkel. [Men zegt dit te GOI'inchem van iemand, die zijn werk op omslachtige wijze verricht.] ARM. Met de armen over elkaar, Wordt de Llrlnoê zijn vaar. Zij heift armen als paascltstoeten eX1 En beenen als wagentoete". [Men zegt dit in Groningen van eene vrouw met dikke armen en beenen. Stoet is wittebrood, ea dit wordt met Paschen en Kerstmis tot eene aanmerkelijke grootte gebakken. Toet heet in Groningen, wat men elders naafuoemt, dat is: bet middelrad , waardoor de wagenas gaat, en dat door spaken met de velg is verbonden.l ARME. D·ie geen geloof of geld en heej~, Is de allerarmste, die er leeft 1). Hij is wel arm, die niet te beloven heeft 2). Och Heer! een dubbeltje" riep de vrouw in de kerk, toen ze bij vergissing een dubbeltje voor een duit in 't armenzakje lietvallell. Wie den armen tekortdoet , die geej~ zijne ziel eell doodsteek 3). ARlIIOEDE. Die met eens anderlnans eer te stelen, rijk meent te worden, zal zick eindelijk met armoede moeten troosten 4). Was het met gapen te winnen, De armoê kwam niet bij hem binnen. Zijn geld in armoede verteeren. As. Als de molen geene as heeft, kan hij niet malen. [Dit Friesche spreekwoord bezigt men in gelijken zin als bet Groningsche: As Komt in den molen te pas.] ASCH. Het is altoos geen voorspoed, zei grootje, en de pa1tnekoek viel in de asck. Hij gooit het in het vuur n'eg, en wil het in de asch terugvinden. ASSIETTE. De hoojäschotel staat mij n:el aan '. maar de assietten niet. [De jufvrouw wil den weduwenaar wel huwen, maar zijne kinderen staan haur tegen.] ATLAS. ik heb nog meer te dragen dan Atlas, zei de man, die onder zij ft wijf lag. ATTIKA. Attisch zout is bij hem contrabande. A v ARI'l'IA. De duivel is eens bij Avaritia te gast geweest, en sedert zij 11 ze te zamen goede vrienden geworden ö). [A V ARITIA is de persoons voorstelling van de hebzucht of de gierigheid.] AVOND. Des avonds gen'een , desmorgensgejuick. [Uit spreekwoord is genomen uit Psalm xxx: 6.1 Avous. Hij is een liefhebber van avousen. BA. Het is een lomperd, die bof:, en ba ze.qt. BAAN. De lan,qe baan maakt den vermoeiden knecht. Mijn vader hetljZ een n'andelend baantje, zei de jongen; hij n'as collecteur in de groote kerk. HAARD. Een lan!Je baard past den schijnhe'ilige wel 6). Hij heejl eb, baard als een Zwitser. BAAS. Die t'oor knecht niet deu.qt, moet nooit voor baas spelen. Het is .qedaan met de Kezen, de OranJe-klanten Zijll de baas. Vroeger baas, Tm mijnheer. BA D. Er zijn slechts drie goede vrouwen geweest: de eene ,is de n'ereld uitgeloopen, de tweede is in het bad vC1'droltken, de derde zoekt men nO[l. 1) Durchoorn bI. 25. 1) Burchoorn bI • .al. ~) BLtrchoor,! bI. 39. 3) rad. Spre.kw. V. 5. ,) bI, al. 2) Burchoorn blo 65. :SJ blo 14. 3) BUl'choorll hl. 79. 6J bi, 8~. eXIt BAK. Als de zwijnen aan den bak gaan. [Dat is: zonder gebed gaan eten.] Die aan het zaadbakje zit, heeft vrij pikken. Hij is vlijtig bij den bak. Roep hem aan den bak, hij loopt vlugger dan naar 't hooiland. Stilte in den bak! [Wellicht uit den schouwburg afkomstig, bezigt men dezespreekwijze, om een huiselijk rumoer te doen bedaren.] BAKHUIS. Houdjepoort en bakhuis open, Dan behoejje niet naar den dokter te loopen. • BAKKER. Het is gerijfelijk , zich te n'armen bij des bakkers oven I). Mijn man heej~ een zoet bedrijf, zei Grict, de vrouw van een koekebaltltcr. BAKSEL. Die is van' tzelfde baksel. BAL. Dat mocht een oude bal! [Men z!'gt dit schertsenderwijze, als men aan eene voorgestelde zaak weinig waarde hecht.] De goede vermanin.qen stuiten hij hem af als ballen te.qen den muur. De wereld is als een bal: hoe /tij hooger opgeheven wordt, hoe ltij lager neêrvalt 2). BALK. Eerst de balken en dan den zolder. Hij zal dat niet aan den ballt durven schrijven. [De bewering nl., waaruit blijkt, dat hij mct spelt gcschoten heej~.J BALLAST. Een scMp zonder ballast kan geen zee bouwen. [Men geeft dit den man in den mond, die een afg"d maakt van zijn' buik.] Geen grooter ~allast dan een ,qrommi,q wijf. BALSEM. Den besten balsem vindt men binnenshuis. DANK. Ik kan niet nade?', zei de lIfenn'ist, als men iets op zijne waar wilde ajäingen , en hij drukte zijn' buik tegen de toonbank. BANKEROET. Wie driemaal bankeroet gespeeld /teej~, diens eigen sc/tuld is 't, zoo /tij niet rijlielijlt let'en kan 3). BANKEROETIER. Het mag wel een diefaelttig banke1'oetier genoemd worden, die vluc/tt, zonder door zijne betrouwers verjaagd te wm'den 4). Hij is niet waardig, een bankeroetier genaamd te worden, die ,qedwon,qen wordt, om door te gaan 5). Ik moet '/'/;el een wijd kee~qat hebben, zei de bankeroetier; want daar is een .qansclte oliemolen dom'geloopen. BAROMETER. Hij lteejt zooveel kwikzilver in z'ijn lijf, dat hij geen barometer behoeft. BAST. Het is genoeg, zei Lijsbet: één hemd in de n'aseh, één in de kast en één aan je bast. BED. Als het bed eens klappen kon! Beter Z01lder eten naar bed, dltl! met schulden opstaan. Die zijn bed /toudt, ü niet 1t'el te pas, zei Jan, en zijn bed werd verkocht. Een kardinaal sterj1 juist niet altijd op zijn bed. Het bed is zijne zaliglleid. Het is net, alsof hij zijne tong aan de bedt/eplank /tad laten hallgen. Hij gaar met de kippen naar bed, en staat met de kippen weêr op. Hij heeft bed noch bulster. Hij l~qt op zijn laatste bed. Hij maakt van de Si/,t Jakob's veren zijn bed. [Hij neemt zijne slaapplaats in het booi.] Hij zou om eene vloo uit het bed stappen. [Dat is: hij stoort zich aan kleinigheden.] Moeder heeft het bed gespreid. Zeven ganze/t, zeven jaar - Geeft een bed; rnaar 't wordt niet zwaar. BEDACHTZAAM. Wie zich kittelt, dat hij lacht, Die en is niet wel bedacht 1). BEDELAAR. Hij doet als de bedelaar: zoodra die zijn' buik gevuld heeft, gaat hij heen. BEDENKING. Uit eene halve reden spruit somtijds eene geheele bedenking 2). BEDERF. Land, ver van zijn erf, Is den boer zij 11 beder:f. BEDOELING. Dat 1vas de bedoeling niet Vltll den overledene. BEDRIEGER. Hoe minder een bedrieger voor bedriegelijk wordt aangezien, lwe meer men door Item bedrogen nordt 3). BEDRIJF. Dat bedrijf brengt hem naar Meerènberg. BEDROEFD. Beter één bedroejä, dan velen verdrietig 4). BEDROG. Die een ander bedriegt, wordt van ltet bedrog kort op de hielen gevolgd 5). BEENEN. Dat 's één, Zei Van der Steen, En /tij brak zijn been. Die zich houdt kleen, Raakt op de been; Die zieh houdt ,qroot, Wordt kaal en bloot. H et Jan Hagel is op de been. Hij doe,t zonde, die den bezwijmenden gierigaard met goud q! zilver op de been /telpt 6). Hij helffl een buitenbeentje. Hij kan op zijne been en niet staan. [Deze van den dronkaard gebezigde spreekwijze is onderscheiden l'an eene gelijksoortige uitdrukking: Hij kan nog niet op zijne eigene beenen staan, van den onervaren jongeling gezegd.] Hij ligt in pl'oces met den ooievaar, wie de dunste beenen heejt BEER. De beren rooven hem de nachtrust. De beren staan op hem te wachten. Hij d·iende wel in eene berenhuid te kruipen. Hij heeft meer beren dan dictaten. Hij laat vader (ot': moeder) voor de bel'en zitten. Hij leej~ er 1naar op los, ofer geene beren in 't land waren. BEEST. Eene koe is wel een groot beest; maar zy kan geene hazen vangen 7). Hij is zoo lustig als een beestje, dat koe heet. [In denzelfden zin zegt men van den trage: Hij is zoo vlug als eell vO,qeltje, dat koe /teet.] Iemand bewijzen, dat zijn /tond slechts een beest is 8). Ik zal het kwade beest wezen. [Ik zal de schuld wel krijgen van dit of dat, 1) Bllrchoorn bI. :20. 2) Burchoom blo 58. 3) Burchflorn blo 4/1, 1) Burchoorn blo sa. ~) Burchoorn b1. l~. 5) bI. 25. 3) Burchoorn bI. 84. 401 bI. 76. 6) " bI. 75. 6} bI. 86. 4) bI. sa. 7) bi. 18. B) Nea. Map. ll. bI. 200. zooals men -În een gelijk geval van iemand zegt, dat hij de kwade pier is.] Laat het beest zien, zei de paardenkooper, gij hebt geen beter op stal. [Het paard was blind.] BEETJE. Een beetje gewonnen is veel gewonnen. BEF. Hij bezoedelt zijne bef. BEGEERLIJKHEID. Die de begeerlijkheid te veel onthaalt, wordt eindelijk .een dief 1). Geld voedt begeerte 2). Gierige begeerlijkheid kan !tet lichaam niet veel goed doen 3). Niemand vindt genoegen naar begeerte 4). BEGIN. De vrouwen zijn in den beginne licht, later worden zij zwaar. BEK. Elk heeft zijn gebrek: De eene heeft een bochel, de aar een scheeven bek. Hij doet zijn' bek n'Îet open, of er valt eene leugen uU. Hij heeft een bek als een slagzwaard. BELEEFDHEID. De beleejäheid van een kwaad wijf maakt een man beschaamd 5). BELOFTE. Vrijersbeloj~enzijnvrijstersnetten6). BENEDICTIE. Wie van het credo niet hooren wil, en het paternoster niet acht, die moet met eene benedictie tevredelt zijn 7). BENT. Het is een woud van Kalis' bent. BERAAD. Neem in beraad, lV at er in en uit gaat. BERG. Hij valt over eene speld, en spril/gt over een berg. BERKEL. Van lieden tot morgen kan er veel wa· ter door de Berkelloopen. BEROUW. Hij denkt zijne schuld met berouw te betalen. Na liefde komt berouw 8). BESJE. Ik had wel harder kunnen vallen, zei be~e, en zij viel in eell verse/ten hoop koestront. BESLAG. Hij legt besla.Q op zijn eigen goed. BESLUIT. Hij vraagt raad, en 't besluit is al genomen. BESMETTING. Die zijn eigen vuil met eens an· dermans besmetting meent af te n'ussc/ten, geraakt lichtelijk tot de ooren toe in den allerstinkelldsten mesthoop 9). BESNIJDENIS. Hij is zoo supra orthodox, dat hij in alles de wet der Joden volgt, behalve die der besnijdenis. . . BESTEV ADER. Mijn zalige bestevaar nam de /teele wereld op zijne schuif kar , en schoofeene mug met den voet; Toen kwam de kar vol bloed. BETHLEHEM. Hij moet naar Bethlehem. BETROUW ER. Die 'Ceel sehuldig is, en weinig geld heej~, kan zijne betroulVers kwalijk met sehel. pen tevreden stellen 10). BEUL. Die kuur zal hem het leven kosten, zei 1) Burcboorn bl. 45. ,) BUTchoorn bi. 79. 3) Burehoom bI. 40. 4) bI. 16. f.i) " bI. 38. 6) bi. 85. 7) bi. 26. 8) Ned. Mag, Il. bI. 2()(), ~) bI. 71, 10) bI. 9~. eXIlr de beul, toen hij den patiënt het hoofd afsloeg. Hij is zoo belefjil als de beul. BEURS • .Dat is eene bres in de beurs, De wil is altemet .qoed, 'moeht het de beurs verdragen 1). Die het bier en den wijn overvloedig wil ingieten, die moet zijne beurs overvloedig uitgieten 2). Ret is bij hem, gelijk altoos, Een beursje klankeloos. Het is kwaad bieden, als de beurs lens is. Hij draagt zijne ziel in de beurs. Hij heeft pijn in zijne beurs. Hij ziet door z-ijne beurs. [Men zegt dit van een gierigaard.l Wat den mond bijzonder smaakt, baart veelal der beurs verdriet. Wie aan 't heilige hui~e !Vil p .. ... , Moet zijne beurs ell nog wat missen. BEWEGING. Hij heeft veel beweging op zijn lij}: BEZEM. De jufvrOluven gaan over den bezem, en de rneiden over een kopje thee. [Onder den bezem, dat is: al vegende, worden de jufvrou wen over den hekel gehaald; terwijl op de theekransj~s de mei· den de revue moeten passeeren.] Hij heejt van den bezen~ geproefd. BEZIGHEID. Zijne liefste bez'igheid vindt hij aan tafel. BIECHT. Dat zal de biechtstoel niet verklappen. Dat zal hij in de biecht niet vertellen. Hij is ter bieeht geweest. [Men zegt dit van iemand, die voor eeu zekeren tijd de herbprg niet bezoekt 1 waar hij anders een trolllVII cOll1parant is.] BIER. Hij loopt met de bierkan aan zijn' hals. Ik heb wel eene bierkan aan het oor, maar niet aan den /tals zien hangen, zei de boer, toen hij een dronkaard zag, die zic!~ l~ad opgehangen. BIJ. Hij houdt het met de bijenregeering. [Hij is monarchaal iu 't bestuur van zijn huisgezin.] Hij is zoo ijveri.q en ordelijk als eene bij. Hij maakt een bijenkorf van zijn huisgezin. Hij werltt zoo net niet als de bijen. BIJBEl.. Dat staat in mijn' bijbel niet. Hij is beter in de herber,q dan in den bijbel t'huis. Hij leest gaarne een kapittel uit den bijbel van 52 bladen. BIKKEL. Zij loopt nog met de bikkels in den zak. [Dat meisje heeft de kinderschoenen nog niet uitgetrokken·1 BIL • .A Is de stooj' klappen kon, wat meldde ze al gevlamde billel,. Men }fan wel aan hem zien, dat hij te Parijs veel kikvorschenbilletjes gegeten heeft. [Men zegt dit van iemand met een vroolijk gezicht.] BINNEN. Hij beziet zieh van binnen. [Dat is: hij slaapt.] BISSCHOP. Ik drink liever bissehop, dan dat ik bisschop wus. BLAAR. Die alle potten en pannen likken wil, krijgt blaren op de tong. 1) Burchoorn bI. S3. 2) Burchoorn bI. 60. CXIV BLAAS. TJet leven is.qeUjkeenewindblaas: steekt 1/1en er met eene speld in, fut! .qaat er de wind uit. Hij maakt een geweld als eene blàas vol boonen. Hij wenscht zich eene blaas als het Heidelberger wijnvat. BLAD. De mensch is geen blad, dat vliegt, waar de wind het heenvoert. Tachtig emmers vol water op een koolblad. BLANUS. Geveegd met de spons van BItmus. [Wanneer aall iemand de eeue of andere zaak mislukt, en men zich daarover Vl'oolijk maakt, veegt men met de hand over den mond, of zegt eenvoudig: vegen, ook wel: Gevee,qd met de spons van Blanus. Deze BLANUS was directeur van een paardenspel.] (Dit komt in de plaats van het Deel lIJ. bI. XLIII en XLIV foutief geplaatste spreekwoord: Geveegd 'met eene spons va" Blazes, welks verklaring dáár ook minner nauwkenrig is.) BLEEKVELD. Die juj/el' mocht wel eens op de bleek. BLIJDSCHAP. Die zijn geld met blijdschap uitleent, moet het dikwijls met droefheitlweêrom halen I). Hij knijpt zich van blijdschap in de mouw. BLIND. Die blind wil zijn, behoeft geen spiegel 2) .. - Jan sluit des uachts de vensters en de blinden; Zoo kuuneu, zegt hij, de vlooien hem niet vinden. BLINDHEID. Deal te nauwziende Momles brengt zijne blindheid niet eer aan den da.q, voordat de geestigheid geboren n'ordt 3). [Ue mythologie heeft ouder hare persoonsvoorstellingen de bedilzucM, berisping, hekelzucht of spotternij door den god MOMUS aangeduid. Deze zit op zijnen troon, en zwaait zijnen schepter overal en bij alle gelegenheden zoolang mogelijk ...••. tot hij door 't verstand overheer$cht wordt. Het spreekwoord dient, om de bedilzncht of de berisping zelve te hekelen of te bespotten, of de hekelzucht of de spotternij zelve te bedillen of te berispeu, met andere woordeu: om den aanvaller zijne trekken t'huis te geven en betaald te zetten, dat is: lllet gelijke munt te betalen.] BLOED. Goed bloed ontaardt niet 4). Htt vledermuizebloed is goed voor de oogen, die den klaren dag niet gaarne mogen zien 5). Het zit hem ill 't bloed. [Men zegt dit niet slechts van eene of andere ziekte, maar ook van kwade gewoonten of nukken.] Hij is zoo teêr van hart, dat hij zyn eigen bloed niet zien kan. [Hij heeft geen moed, om de hand aan zijne eigene verbetering te slaan. In denzelfden zin zegt men: H'iJ durj~ geene zijner luizen te knippen.] BLOEM. De penning-bloemen hebben den besten 1) Burchoorn bI. 42. 2) Burchoorn bI. 79. 3) Burchoorn bI. "7 . ..e Ned. Ma,g. 11. bI. 200. 51 bI. 47: reuk 1). Een bloempje, daar zoovelen aan 1'uiken, is niet verkieslijk. [Men wil te recht geen meisje, dat zich door iedereen het hof laat maken.] Elke dag Meft zijne bloemen en distels. Haar bloemkrans is verwelkt. Hijjladdert als eene kapel van de eene bloem op de andere. [Hij maakt allen lllooien meisjes zijn hof.1 Men zal geene bloemen op haar graf strooien (of: planten). BLOM. De bloem is er af, het is enkel zemelen. BOCHEl •• Kijk, kijk, zei de jongen , daar loopt een vraagteeken (?), en hij zag een krom gebocheld ventje. . BOCHT. Hij wendt en draait het over allerlei bochten. BOEDEL. De boêl gaat op stelten. [Dat wil zeggen: is fout.] BOEF. Daar schuilt menig boefke ondereen goed lileed 2). BOEK. Het wordt t'iJd, het boek toe te slaan: het kapittel 'is uit. [M en zegt di t van oude menschen.] Hij heeft al 1nenig boek, maar niet zich zei ven doorgelezen. BOEKWEIT. Dat lijkt wel een boekweiten panne/ lOek met krenten, zei de boer, toen hij eene juffer zag met mouches op 't gelaat. BOEKZAAI .. Het is Boekzaal-nieuws. [Dat wil zeggen: nieuws, dat elkeen weet.] Het is eene wandelende boekzaal. BOER. A lles is maar eene weet, zei de boer, en hij bond zijne slaapmuts met een stroohalm va,~t. A Is de boer op de jacht gaat, schiet kij het dak in brand. Bren.tJ een boer op den slijpsteen, gij slijpt er toch den boer niet af Dat doen geen dooien, zei de boer, en hij zag, dat zijn paard zich in de weide wentûde. De hen is niet te koop, maar morgen wel haar ei, zei de boer, die met zijne vrouw op den wa.tJen zat, en wien gevraagd werd: hoe duur die hen? Geen varken, of het kan zIvemmen , zei de boer, en h'iJ smeet zijn wijfin het wed. Geldmaakt edelluî van boeren, En van luie mei~es hoeren. lIet is zeker een voornaam heer, zei de boer; want hij schrijj~ zijn' naam rnet een krulletje. Hij staat op zijn point d'Jwnneur, als een boer op een plJ,ar klompen. Ik lust wel dro.tJe melk, zei de boerendochter, toen !tare moeder ktaa,qde, dat de koe droog was. Jou leelijk monster! riep de boer, enh{ismeet eene krab in 't water, om haar te verdrinken. Wat koud! als de boeren ijs sch •••• , dan is 't koud. Weet ge, wat er/Ier pijn is dan kiespijn? vroeg de boer; geldpijn. Zelf .qewonnen, zelf gesponnen - is eene goede boerendracht. Zeven boeren en een windhond is een half mensch. BOK. Hij t?'ekt zijn' neus zoo vies op als een bok. BOKSE. Dat is één bokse, één wammes. 1) Burchoorn bI. 16. ~) Burchoorn bi. 22. BOM. Hij heeft zijne laatste bom afgeschoten. BONT. Hij heej~ het noodig, als de Indiaan het bont. BOOG. Elke pees dient niet voor eIken boog. Vrouwen schoonheid , de echo in 't n'oud en regenbo. qen vergaan spoedig. BOOM. Hij is al een tak kwijt, de boom zal weldra volgen. Hij is zoo voorzichtig als een moerbezieboom. [De voorzichtige komt niet spoedig tot handelen; de moerbezieboom spruit laat uit.] Hij kijkt zoo verbaasd, alsof hij een n'alvisch in de hoomen zag. Men kan n'el aan de vruchthoomen zien, hoe wijs de tuinman is. Veel,hoomen, veel schaduw. [Dit spreekwoord ziet op de concurrentie.] Zij meent, dat de komkommers aan de boomen groeien. BOON. Gij kunt er ume boontjes op weeken. Hij heeft ranken op zijn lijf als een hoonstaak. [Dat wil zeggen: evenal8 aan een boonstaak de ranken (scheuten) der planten zich hechten, heeft hij ranken (listen), waarmede hij omzet is.] Hij is zoo stijf als een boonstaak. Wat n'eet een boonstaak, waar hij goed voor is! BOORD. Lieperd komt aan hoord. [Een licperd is in Groningen, waar het spreekwoord geldt, een schreier.] BOOSHEID. Een slim wijf kan met boosheid dc loshorifd-igheid van haar' ei.qen' man niet genezen 1). BORD. Elk moet de pap eten, die op zijn bord ligt. Het gemak voor de eer, zei de meid, en zij zat op het gat de borden te wasschen. Is het hord leêg, vader zal het vullen. Zij zetten er alles op het tinbred. r Dat is: 2ij pronken met hunne bezittingen. Een tinbred is een bord of eene plank, waar de tinnen voorwerpen op prijken.] BORREL. Daar kan een borrel op staan, zei Piet, toen kij tn:ee kroe.qen voorbij .qegaan n'lM, en vóór de derde stond. Het gaat in éénen borrel door. BORST. Hare borsten zijn zoo plat als een stokvisch (ook wel: als eene koellcpan). Hij heift een o1'.qeltje in de borst. LHij heeft eene borstkwaal.] BORSTEL. Dat zal .qaan als een schoenborstel, daar in zeven jaar .qeen smeer in is geweest. Bos. Een bosje stroo achterop en de Beemster in. [Men zegt dit in Noord-Holland toteenedienstmeid, die het in geen dienst kan uithouden. Een hOl.je stroo acltterop ziet op het stroo, dat de paarden aan den staart dragen, zoolang zij te koop staan, en de Beemste1' in wordt bijgebracht, om haar weder aan een dienst te helpen: de Beemster is vrij uitgestrekt, daar kent haar niemand.] BOTER. Er is nog niemand in de boter gestikt. H~~ zal .. wcl boteren. Hj,j krijgt de hoter in den br'tJ. HrJ valt methe{gat In het hotervat. Men, 1) Burchoorn bI. 38. cxv behoeft er om de boter n'iet heen te .qaan. [Het is dáár niet voordeelig. ] Zaclde boter smeert het best. BOTERHAM. Het is eene aangekleede boterham. [Zoo noemt men het avondmaal, waarbij bijzonder wordt uitgehaald, en niet slechts een eenvoudig (naakt) broodje wordt op~ezet.] Hij heeft eene boterham met mosterd gehad. BRAAF. De sloterl van mijn hek zijn van stroo voor de braven , maar van yzer voor de snoodaards. BRAND. Al is er brand achter den trap, toch zal hij .qeen voet verzetten. [Men zegt dit van den lniaard.] Het is een mooie krap: midden in den nakt, en dan brand, zei Maroos. [Sedert MAROSSÉ, een Franschman, in de wandeling algemeen M AROOS genoemd, zich bij een te middernacht uitgebarsten brand uitliet, als het spreekwoord van hem opgeeft, worden alle dergelijke mooie grappen te Gorinchem ironisch opgenomen, en met het opgegeven spreekwoord aangewezen; dat al zoo gebezigd wordt bij een ofan.ler ongeluk, dat niet van de ergste soort is.] Hij roept al: brand! brand! voor er gevaar is. Is er moord qfhuisbrand? [M en vraagt dit bij het mnken vnn veel beweging om eene kleinigheid.] Wat nu gezongen? vroeg de koster, en de kerk stond in brand. BREEDTE. Geej' hem een duim breedte, en hij zal naar eene el grijpen 1). BREMEN. Ik wil u wijzen, waar Bremen ligt. [Men zegt dit in Groningen, wanneer men iemand met de vlakke handen tegen de ooren drukt, en zoo optilt.] BRES. Hij heift eene duchtige hres in den rijstebrij .qeschoten. BRIJ. Al regende het brij, zijn lepel Z01t weg zijn. Hij is zoo stug als Fokke's nwt, die op zonda. q .'leen rijstebrij wou eten. BRIL. Hij kijkt door een zonda.qschen bril. [Hij ziet alles op zijn mooist.] Hij lonkt haar toe door een gouden bril. Hij ziet door een bril zonder plazen. BnoEK. Als de doek zit op de broek, Lacht de duivel in een hoek. [Dat wil zeggen: als de vrouw (door haar kleedingstuk doek voorgesteld) over den man (door zijn kleedingstuk broek aangeduid) heerscht, speelt de duivel zijn spel.] Hijdacht, dat zijne broek nieuw was. Hij werllt in iijne onderbroek, om de overbroek te sparen. BnOK. Daar is Item een vette brok in den scllotel gevallen. Eet met een gek uit denze{fden schotel, hij zal de brokken voor urven neus wegnemen. Hij blijP in de brokken steken. Hij heej~ zich verslikt; was hij den brok maar knoijt. BROOD. Daar Il10rdt ook brood gebakken. Die mij dient voor brood, Dient mij niet in nood. Een 1) Bohn bi. 299. CXVI stuk brood in den zak is beter dan eene geheele snede te verwachten. Eerst lokkebrood, Dan stok kebrood. [Dit spreekwoord toont aan, hoe de jongens bunne guitellstreken betaald krijgen. Een van hen had wat uitgevoerd bij buurman of buurvrouw, en wordt door de beleedigde partij met wat lekkers binnengelokt; maar als hij binnen is, wordt hij met den stok gesmeerd. Met het spreekwoord verhaalt hij zijn ongeval aan zijne makkers, die hem natuurlijk het lekkers niet misgunnen.] liet brood moet zoowel tijd hebben Ï1t den onderoven, om te rijzen, als in den bovenoven, om gaar te worden. lIij.qunt Item het brood niet 1). Hij lwiifl de kaas van zijn brood gegeten. lIij heiifl een hard (of: z/Utr) broodje te eten. Ik heb liever stoet dan brood. [Stoet is ook wel brood, mnar lekkerder dan 't gewone.] Ik lust geen beschimmeld brood. Mooi in de kleben, maar .qeen brood iu de kast. Pas op, laat het brood niet verbranden. Wij zullen de broodjes behoorlijlt laten rijzen. BRUG. De Friezen hebben in éénen nacht eene bru.q gelegd. [In Friezen, hier eene voorstelling van den wintervorst , vindt nwn eene woordspeling met het werkwoord vriezen.] Zwem over, dan belwiif~ {,ij geen brug.qegeld te be talen. BRUID. Die zijne kaas m.aakt tot eene schuit, En zijne meid tot z~ine bruid, Zijn' knecht tot zijn' heer, Die behaalt zelden eer. Jaar in ,jaar uit, Onze Griet wordt nooit de bruid. BRUILOFT. Daar Iteejl cene Jodenbruiloj~ !lenoeg aan. BRUMMEN. Hij gaat"naar Brummen. BUFFEL. Een vrijerseed duurt zoolang niet als een buIfelsche kolder 2). [De kolder in den kop is wel hevig, maar duurt gewoonlijk niet lang; maar spoediger nog is een vrijerseed verbroken. Dat men hier bepaaldelijk van den kolder van een buffel spreekt, is, omdat de buffel niet alleen een toonbeeld van lompheid geacbt wordt te zijn, maar evenzeer van domheid.] Bur. Dat is een koud sopje, zei Stijntje, en zij kreeg eene regenbui op haar dak. BUIDEL. Als 'iemands buidel met duivelshaar gevoerd is, dan is het te ver!leifs, er gekruiste pennin, qen in te zoeken 3). Niemand zoekt z'ijn' buidel met koemest te vullen 4). BUIK. Dat buil te mij niet. [Men zegt dit van kost, die niet aan de ribben kle~ft.J BUIKSLOOTER. Hij heift den Buikslooter gepraaid. [Men zegt dit van iemand, die zich in 't een of ander heeft te buiten gegaan.1 BUIT. Zij ,"tOet om een buitje. [Men zegt dit van eene ougebuwde zwangere dochter.] 1) J'a". 8preekw. IV. 4, !) Burehoorn bI. 52. 3) Burchoorn bI, Sl', .) Burchoom bI. Sl8. BUL. Li.ef meisje! geif ,"tij /tet eerste deel van eene koe, het middelste deel van een bul, en /tet laatste deel van een os. [De drie genoemde dierendeelen zijn in hun geheel door eIken vrijer te recht als eene zeer begeerlijke zaak geacbt; men moge vrij van maar stof spreken, en met een afvegen het werk willen vernietigen.l BURGEMEESTER. Ik kan wel eene knappe meid krijgen, al was het ook de dochter van burgemeester Hasselaar. [Dit spreekwoord bevat de gemoedsuitdrukking van een der gasten op eene jongeluî's partij. De bruidegom, een tinimerman, trakteert zijne metgezellen, onder welke zich een sehoon, oppassend jonkman bevond, die door zijne geestige vroolijkheid veel tot de algemeene vreugde bijbracht. Door een ander was de opmerking gemaakt, hoe hij, die 'alle mooie meisjes kon vragen, al was het ook de dochter van burgemeester HASSELAAR, nog geene kans gewaagd had! De bedoelde jonkman vat bet in scherts uitgedrukte gezegde in ernst op, maakt de woorden des anderen tot de zijne, zegt in zijne opgewondenheid, dat hij smoorlijk verliefd was geworden op de mooiste der doch ters van den burgemeester, sedert hij haar onlangs was' tegengekomen, en plan bad, haar te vragen. Men houdt hem aan zijn woord. Door spreken en weêrspreken komt bet tot etne weddingschap , en neemt bij aan, werkelijk naar den burgemeester te gaan, om zijn plan te volvoeren. Mr. GERARD ARNOUD HASSELAAR, in bet midden der 18", eeuw, toen deze historie plaatshad, burgemeester te Amsterdam, stond algemeen in groote achting, maar was tevens als een bulderaar en vloeker van de ergste soort bekend. Zijne dochters, die door schoonheid en lieftalligheid uitmuntten, waren nog ongehuwd. De jonkman, die niet meer terug kon treden, was genoodzaakt, zijn opzet ten uitvoer te brengen. Bij den burgemeester gekomen, vindt hij dezen in een goeden luim, belijdt hem zijne liefde voor diens docbter, en vraagt baar ten huwelijk, Het onderboud, dat daarop volgde, bracht te weeg, dat de burgemeester naar den jonkman onderzoek zou doen, en deze over 8 dagen terug zou komen. Om kort te gaan: het kwam tot een huwelijk; doch niet met de dochter, maar met de dienstmaagd van den burgemeester, die, zoo wel als de dochter, eene mooie en brave meid was. De jonkman kreeg eene jaagschuit van den burgemeester tot hu welijksgift. Onder het opschrift: "Het onverwachte Huwelijk," vindt men van de gebeurtenis, die aanleiding tot dit spreekwoord gaf, een omstandig verbaal in SCHELTEMA'S Geschied- en Letterkundig ~'4fen.gelwerk, Deel II. Stuk L bI. 232-241.] BUURMAN. Die zeifglazen heift, moet bij zijn' buurman de ruiten niet inwerpen. Het is niet buurlijk , zijns buurmans hennetje te lokken, om er cen eitje va1' te genieten 1). Het is prqfijtelijk, te soppen van zijns buurmans vleeschkete12). Ik had toch plan, beneden te komen, zei Jan, toen zijne vrouw hem van de trappen gooide, en zijn buurman Item beklaagde. CANAPÉ. Heb oorlof matstoel: ik heb eene canapé gekrege1'. CA v A LLERIE. Hij heeft lichte cavallerie 'in huis. [Dat wil zeggen: luizen.] CHRISTENDOM. Hij woont op het eindje van het christendom, rvaar ze tegen onzen Lieven Heer du zeg.qen. CIPIER. De mali zit in een lastig .qevangenhuis, daar de, vrouw cipier is 3). CLASSIS. Het is een man als de classis van Dokkum: veel 'medelijden, maar hij ,qeeft niets. COMMENSAAL. Ziekte is een logeergast; maar, o weel als ze commensaal wordt. COMPLIMENT. Complimenten! rvat zouden ze verminderen, zoo ze geld kostten. CONTRACT. Hij heejl een contract opgemaakt, waarbij de eigenliefde notaris n'us. CONTRARIE. Het is contrarie van het tegendeel. [Bij het uiteenloopen van zaken of gezegden zegt men evenzoo: Dat is een diffm'ent van een verschil van een onderscheid.1 CREDITEUR. Die zijne debiteurs verjaagt, is niet waardi,q, langer crediteur te zijn 4). DAAD. Niet in daad, maar wel 'in schijn, Doet er menig droevig zijn 5). DAG. De dagelijksche drup brengt wat aan. Die bij nacht gewoon is te wandelen, kan bij dag het struikelen kwalijk ontgaan 6). Dries wenschte vroe.qer, de duivel mocht zijne vrouw halen, m~ rvenscht hij haar dagelijks bij onzen Lieven Heer. Het is hartjesdag. Hij doet in twee dagen meer dan in één. Oogen als morgen den heelen dag. Waar de rijkdom voor den da.q komt, daar wordt gemeenlijk de gierigheid geboren 7). DAK. Als het ·regent, worden alle daken nat(of: regent het op alle daken wat). Beter ééne duif in de hand dan zeven op het dak. Die alleen voor zijn lichaam zorgt, krijgt den duivel op het dak. DANK. Die dank wil oogsten , Moet zich ondank getroosten. Een luie muilezel en een koude bakoven behalen evenveel dank 8). DAS. Hij leejl op Zij1! vet .qeli:jk de dassen. DEEG. Als het deeg begint te zwellen, Moet zij jak en rok verstellen. DEEL. Der vreklien deel Is nimmer veel 9). DEO EN. Wie heejl hem aan dien degen gebonden? DEK. Het is een kerel aan dek. [Dit schippersspreekwoord wijst den veeIëter aan.] 1) Burehoorn bi. 46. ') Burchoorn bI. 83. 3) Burchoorn bI. 41. 4) bI. 26. 6) bL 25. 6) blo 67. 7) bl.40. 8) bI. 35. D) bI. 15. m. CXVII DEKEN. Hij treIlt hem de dekens ovel' het hoofd. [Dat is: hij zoekt zijne gebreken te bedekken.] DEKSEL. SIÏ1nme potten, scheeve deksels 1). DERDE. Hetgeen men tusschen zijn beiden kan uitvoeren, behoeft men geen derde toe te roepen 2). DEUGD. Des vleiers tong geen deugd en doet Aan dien, die hern gelooven moet 3). Elk heejT; zijne deugden en gebreken: Eten doet zwijgen, en drinken doet spreken. Geduld is ezelsdeugd. Waar de lichtmissen te veel zijn, daar wordt de deugd overweldigd 4). Waar de zonden niet gezien worden, daar zijn de deugden in de klem 5). DEUN. Wel Teun! Teun! Gij zoekt een deun Met onze Leun 6). DEUR. God sluit nooit eene deur, of Hij zet weêr een luikje open. Hij is van grooten hause: als de pan op 't vuur staat, steekt de steel de deur uit. Kmkeelende vrienden sluiten de vriendschap buiten de deur 7). Men behoift den duivel niet boven de deur te schilderen, hij voegt zich toch lichtelijk binnenshuis 8). Staat de laster voor de deur, Schuif er .fluks den grendel veur. Waar de dronkenschap plaats neemt, daar vlucht de wijsheid ter deure uit9). DIAKEN. Oude diakens, slechte kerkgangers. DIEF. Geen slimme·r dieven dan de woekeraars, noch .qrooter fielten dan derzelver liefhebbers 10). Hij loopt als een dief. Ik mag eell d'ief zi:jn, als ze me hier vangen. [Men zegt dit, als men zich op eene plaats bevindt, waar men onder andere omstandigheden niet komt.] lire/! vindt de .qrootste dieven, daar de beste gele,qenheid zich voordoet 11). Uit een .(joed betroumen spruiten de slimste dieven 12). Wanneer het diejachtige volk .qeboren wordt, hebben ze in de linkerhand een eikeltje, en in de rechterhand een kennepzaadje 13). [Een eikeltje is het zaad van den eilleboom, waarvan men het galghout maakt, en een kennepzaadje brengt het vlas voort, dat dient, om er stroppen van te fabriceeren. Men zegt hier dus zeer eigenaardig, dat de dief reeds bij de geboorte van zijn kwaad de straf er voor medebrengt. ] DIENST. Er zijn meer diensten dan kerken, zei Kaatje tegen dejufvrouw. [KAATJE kon ook wel elders dan bij dejufvrouw terechtkomen, meende zij bij het uiten dezer bedreiging van dienstopzegging. J DIENSTBODE. De oogen der huisvrouw koken goed, die der dienstmaagd niet. Die zi:jne dienstboden beknibbelt, leert ze stelen. Zooals de jujvrouw zin.qt, wil ook de dienstmaagd zingen. DIEPLOOD. Hij is zoo zorgeloos, dat hij in zee gaat zonder dieplood. 1) Bllrchoorn bI. 63. 2) BurchOOrD bI. 55, fiS. 3) Burchoorn bI. 22. 4) bI. 67. 5) bl.35. 6) bl.55. 7) bI. 78. 8) bl.11. 9) bl.3fi. 10) bI. 29. U) blo 30. 12) Ll. ::10. 13) bI. al. lû ex VIII DIEVERIJ. Gieri.9/teid is de voedster van. dievel'ij I). Zou men de lieden ophangen om suikerstelen? ei neen, het is al te zoete dieverij 2). DIJK. Geld is als slijk; Maar als [Je 't niet hebt, komt ge op den dijk. Hij ,is zoo rijk Als Maai op den dijk. Ik ben niet door de kraaien aan den dijk gesch..... [Geloof niet, dat ik zoo onnoozel ben.] DING. Heerendin,qen komen trekkende. Het ding 'is aan 't j·ollen. DINSDAG. Wat hij 's maandags niet weet, zal hij 's dinsda.[Js niet leeren. DISTEL. Het is eene distel van ecn wij]. [Men zegt dit van eene wederspannige vrouw.] DOCHTER. Als het dochtertje ,qekwetst is, moet moêrke de pleister leg,qen 3). Matigheid is de dochter de·r wijsheid. Zeven dochters - een slagregen gelijk. DOEK. Het is een jager op witte doeken. DOKTER. Beter het ,fJeld naar den schoenmaker gebracht dan naar den dokter. Een dokter is een en.qel, als hij komt, een duivel na Nieuwjaar. Het blinkt als een ebbenhouten wandelstok van een jon.gen dokter. . DOLI.E. Van 't een op 't ander, zoo wordt men niet dol 4). DOM. Hij brengt hem achter den dom 5). DONDER. Zij steken de hoofden bijeen als de koeien in de wei, als er donder aan de lucht is. DOOD. Eener vrouwe onwetendheid is eens mans dood 6). Hij heeft den dood gekuld. Hij staat aan den oever des doods. DOODE. De dooden klappen niet. DOORN. Als el' doornen in 't spel zijn, 'moet men weten, waar men de hand slaat. Doos. Het is leê.qe doozen werk. [De voorraad is verbruikt.l Hij zit in de doos 7). Dop. Een ander krijgt het ei, en hij den leê,qen dop. Het gaat met stoopen in, en. met notendoppen n:eêr uit. Het kuiken piept al, eer het uit den dop .gebroken is.' [Men zegt dit van een jongen, die alle mans praats heeft. J DORP. Hij gaat niet bij allemans dorp om. [Dat is: hij zegt het rechtuit, zonder omwegen.] Hij heeft Oln zaad op Jt roode dorp gezeten. [Men zegt dit voor: achter de traliën zijn verblijf houden. De cellulaire gevangenis is te Amsterdam, walll' het spreekwoord gangbaar is, gebouwd ter plaatse, waar vroeger huizen met roode daken stonden, die er als een dorpje vereenigd waren.] Dou AAN. Daar is een douaan aan het vet. [Dit houdt men voor een teek en , dat el' een briefkomt. ] DRAAD. Aan den draad t·rekken. [Een minnaar 1) lJurchoorn bi. 15. 4) bI. IJl, 2) Durchoorn bI. 71. 3) BUfchoorn bi. 52. 5) Harrebomé€ l/trecTtt bI. nS7. 6) Durehoorn bi. 38. 7) Harrebomée Utrecht bI. laB. van een borrel zijn.] Er behoort eenfijne draad toe, om van leu.qen waarheid, en van duisternis licht te meven. Nu het draadje is gesponnen , Heeft zij een vrijer gewonnen. Zijn telegraafdraa,d is capot. [Zoo zegt men van den schipper op binnenwateren, die door tegenwind of ander ongeval niet voort kan komen.l Zij spint haar draadje.' [Zij weet all~s naar haren zin te draaien.] DRANK. Het is niet om den drank, maar om 't klokken. van dejlesch, zei dronken Jurrü!n, en hij kraakte er wel zes. DREK. Geld is als drek; Maar als ge 't niet hebt, staat ge te kijken als een gek. DREMPEL. Bij hem wordt niets over den drempel gegooid. DRIE. Smaak, vermaak en liej'de: over deze drie valt niet te twisten. DROMMEL. De drommel en zijne moêr, De paap met eene hoer: Dat zijn vier duivels aan één snoer. DRONKAARD.' Als een dronkaard zich t'kuis laat kruien, dan mag een nuchtere wel te voet gaan I). Die de dronkaards te gemoet komt, moet helpen oj' geholpen worden 2). Driedronkaards, drie ganzen en drie vossen maken te zamen eene gekeete kennis 3). Geveinsde dronkaards zijn n'isse weetnieten 4). Het is dronkenmans praat. Wie de dronkaards inlaat, die mag de nuchtel'en wel uitlaten 5). DRONKENSCHAP. De dronkenschap is een duivelsche megwijzer 6). DROOM. Hij dwaalt maar voort in zijn' droom. DRUIF. De wijnstok brfJTIgt drieërlei druiven voort: witte, groene en roode 7). [Door de kleur der druiven worden de opvolgende toestanden voorgesteld, waartoe het gebruik van den wijn den meusch brengt, te weten: de matigke'id, vroolijkheid en dolligJ~eid.J Liever eene gerimpelde druif dan een gerimpeld vel. DRUPPEL. EfJTIe rivier van woorden, zonder een droppeltje vernuft. Het vet moet boven 't mater drijven, Al zou er niet één druppel blijven 8) . Rampzali,q overschot van zooveel lekkere droppels! [Uitroep bij 't uitschenken vau eene flesch wijn.] DUBBELTJE. Hij heejt zooveel verstand niet, als op een dubbeltje liggen kan. Hij houdt den duim, op de dubbéltjes. DUIF. Dat duifje zal n:el op je til vliegen. [Dat meisje zal u niet ontgaan.] DUIM. Een. leugen om best wil en duimpje op: JlOopluî zweren niet 9). Hij smeert hem lekkers op den duim. Krijg het eens los, als hij het tussehen duim en vinger heeft! Uit ieder !dopje, dat de wevers op hUil weefgetouw geven, spru'Ît een kapittel, en door iedere uitsehietin.9 met de spoel komt 1) Durchool'D bI. S7. 2) Durchoorn bI. 37. 3) Burchoorn bi. 37. 4) bl,80, 5) bl,36. 6) bI. 39. 7) bI. 39. 8) bI. 13. 9) bI. 2:.1. een vers; is het dan wonder, dat ze de Schrij~ op hunnen duim weten te draaien I)? Zijn glaasje lteift de duimproef doorgestaan. [Men zegt dit, als men zijn glas zoo schoon heeft uitgedronken, dat men, het omkeerende , geen druppel vocht op den duim kan laten glijden.] Dul'l'. Beter een duit in em'e dan een .gulden in oneere. DUIVEL. Als het kwalijk gaat, houdt de duivel de kaars 2). De duivel is in de wilgen. Die voor de hel 'woont, moet den duivel tot vriend hebben. Door de loopende renten komt de duivel in de tasch, en de kanker in den geest 3). Geen man zoo klein, of er is iets van den duivel in. Het goed der gieri,r;aards wordt door eene zeef den duivel te .qrabbel gegeven 4). Het is gemakkelijker tegen den duivel te strijden dan tegen een boos wijf. Het is kwaad gezelschap, daar de duivel de beste is ö). Hij is zoo slecht, dat de duivel hem niet wil. Hij slaat er deneenen duü'el uit, en den anderen rveêr ,in. Men kan. den duivel er wel in, maar niet uit slaan. Men moet den duivel wel eens ,goeddoen, om zijn kwaaddoen. Waar de vrouw in huis regeert, is de duivel huisknecht. Wie zijne vrouw slaat, jaa.qt er één duivel uit, maar tien er in. DUIZEND. Dat dankt It de duizend! [Duizend is hier bij Hili teratie voor duivel genomen.] Keelgat! keelgat! hoeveel duizenden hebt gij somrni,qen wel gekust 6) ! DWAALLICHT • Hij ziet het dwaallicht voor eene ster aan, DWAALSTER. Venus behoort tot de dwaalster1'en. l Dat wil zeggen: het meisje is niet standvastig in de liefde.] DWAAS. Nooit vindt men zulk een kwaad venijn, Als van een dwaas verbluft te zijn 7). EÉN. Hij is nommer één in de lwuken (of: aan tafel), EER. Die met eer-stelen en faam-rooven den kost rvil winnen, mag rekening maken, om ,,!ulzi,q te leven, en hon,gerig te sterven 8). Omdat de slijpsteen, zelf bot zijnde, wel n'at scherp maal!t, zoo n;il hij somtijds de eer van scherpheid ,qenieten U), Wie eere biedt, is eere n'aard. Wie zijn' mond en ook zijn' tijd Met het klappen stalÎ!! vel'slijt, Die raakt eer en lilj'de kwijt JO). Zoo iemand komt aan 't schroken, Zoo is zijne eer gebrol/en 11). [Wie in verdenking is, dien vertrouwt men nict meer. Schroken is zengen,] EERLIJK. Hij is wet eerlijk en oprecht; Hoor 't aan den man, die zelf het zegt. EERZUCHT. De tijd is de wieg der hoop, en het 1) Durehoorn blo 61. 2) Burchoonl bI. 34. 3) Durehoorn bI. 28. 4) bl,1'. 0) bI. :18. 6) bl.4)f.. 7) bI. 2 •• 8) Ijl. 32. 9) bI. 10. 10) bI. 4~. 11) bI. 30. CXIX graf der eerzucht. EEUWIGHEID. Van eeuwigheid tot Paschen. [Al spottend van bluffers gezegd, wier groote tijden op eelle kleinigheid uitloopen.] Zijne eeuwigheid duurt wel eene week, EGGE. Hij is met de egge op den loop. [Men zegt dit van iemand, die verbluft of verbijsterd is.] EI. Dat is een koopje, zei Jan Smul, en kij kocht kievitseieren, die het vorige jaar gekookt 1varen. Eigen hoenders, duurkoop eieren. Het kakelt wel, maar legt geene eieren, Hij be/vaart het ei, en laat het kuiken vliegen. Hij doet als de koekoek: hij legt zijne eieren in eens andermans nest. Hij heift eieren onder de voeten. Hij legt ook een ei meê in den korf. [In gelijken zin zegt men van den on geroepen meêprater: Hij wU ook een duit in de veêl steken.] Hij ziet liever het hennetje dan het eitje. Of gij al kakelt en vecht, De hen is de nwêr, die de eim'en legt, EIGENBAAT. Vrouwen, juristen en eigenbaat Helpen menigeen tot slechten staat. EIGENWIJS. Hij is zoo ei!!enwijs, dat hij zich zelven n,el in den neus kan spuwen. EINDE. Dat is fette soepe, zei de Fransche kok; !tij had er een eindde kaars door ,qehaald. Dat is het liedje zonder ende. De weelde zoekt het einde, en het einde vindt den last 1). Ellis kloot moet eens ten einde rollen. Het beste pand ,is somtijds het einde van den raadslag 2). Hij blijjt aan het lan.qste eind. Ik gaf hen~ de einden in de hand. [I k maakte mij van hem af - ik wilde niet mcer met hem te doen hebben - ik troefUe hem goed.] Zulke kuren zal ik je met een eindje touw wel afleel'en, zei de matroos, die door een herbergier was beetgenomen, EKSTER, Dat is zoo bont als een elester. Dat paal' zal eksters teZen. [Men zegt dit, als een witharig meisje met een zwartharigen jOllgelinf!' buwt.] EL. lk heb maar één stuiver op de el, zei de Mennist, en hij had een stuivertje op de punt van de el gespijkerd. ELIZABETH. Daar gaat het heen, ze'i gelilie Bet. [Men zegt dit, wanneer iemand iets laat vallen,] ELS. Het is zoo moeilijlt te houden als eeue els in een zak. El'rIMER. Hij doet als de dartele koe: hij stoot zijn' emmer omver. Strip, st rap , strol, Geef de 'fIwid den emmer vol. ENGEL. De engeltjes snuiten de sterren. [Het bijgdoof zegt dit van verschietende sterren,] Het is een en,qel; ja, maal' met een staartje. Het is hem, alsof er een engeltje in zijn oor peutert. [H ij hoort de voortreflelijke toonen van muziek of zang.l Op dat pad zal hij geen engel ontmoeten. 1) DUf{'hf)orn hl. 7;;" 2) RmchoQrn bI. 16. CXX ENKEL. Bind een hond aan je enkel, dan. heb je zes pooten. [Men zegt dit tegen iemand, Jie klaagt, niet verder te kunnen loopen.] EVANGELIE. En zoo gewannen ze het halve kapittel door, zei de voorlezer, toen hij het tweede vers van ltet eerste hoofdstuk van Mattheus' evangelie ,qelezen had. EVERT. Evert heeft hem duchtig beet. [Hij is zeer verhit.] EZEL. Een opgepronkte ezel n;ordt somtijds voor een uitheemsch paard aangezien 1). Zet een ezel op een kussen, hij zal balken. FATSOEN. Het fatsoen is bij den zilversm'id te koop. [Men zegt dit, als iemand op zijne fatsoenlijke afkomst stoft, of spreekt van handelingen, die zijn fatsoen te na zijn.] FIGUUR. Hij brengt zooweinig vrucht voort als het verspringen van dejiguren in een kaleidoscoop. Hij schildert.ft.quren in zijn hemd. FLESCH. Hij denkt u met ledigejlessclten te betalen. Hij schaamt zich voor geene volle jlesch. Hij zoekt zijn' troost in de jlesch. Zijne jfesch kan geen vocht Itouden. FLEUR. Er is geur nochjleur aan. ~'ORTUIN. Komt defortuin niet totu, dan moet gij naar de fortuin toe gaan. FRANKRIJK. Hij behoort tot de Fransehe gemeente. [Dat is: tot de lichte troepen, - tot hen, die het in 't godsdienstige zoo nauw niet nemen.] FRANSCHMAN. ]Jat is met de Fransehen in 't land gekomen. [Men heeft hier het oog op deze of die onbehoorlijke daad of onhebbelijke gewoonte, ook wel op dit of dat afschuwelijk ding, in 't kort op iets ondeugends, onwellevends of afzichtelijks; omdat de Fransehen, sedert hunne komst in ons land (1795), ons allerlei rampen hebben aangebracht.] FRATSEN. Hij verlcooptfratsen. FRUI'l'. Hij plukt defruit, eer ze rijp is. G ALG. Als ik mij aan de laatste galg verhang, is 't nog tijds genoeg. Hij is zoo eigenzinnig als Jan Vink, die aan de galg zou , ennietwou. Naarstig ter kerke gaan ,maakt den schijnheilige een schut voor de galg 2). GAMMEL. Hij is gammel. [Men bezigt deze spreekwijze in Friesland van iemand, die sukkelig is. Gammelig is in 't Nedersaksisch hetzelfde als ons gemelijk; bij KILL<\EN ook gernmelijk.] GANS. Het sclteelt he'm niet veel, al gaan de ganzen barrevoets 3). Hij is voorzien van kennis, als eeno ,qans van sporen 4). GAREN. Hij ver,çtrikt in 't vrouwengaren. GARNIZOEN. Groot garn'tzoen, zei de Jood, en hij krabde zich achtel' het oor. 1) Burehoorn hl. 73. 2) Burchoorn bI. 79. 3) Bun'hoorn blo 63. 4) hl. 18. GAST. ]Je naarstige hand En sparende tand] Jie nooden gasten, A ls anderen vasten. GATEN. Het eene gat 111et het andere stoppen. Hij heeft een ,qroot gat in de schaar. GATTEN. Dat is net zoo goed, of dat je gat jeukt, en je krabt den Westertoren. [Men zegt dit in Amsterdam van vergeefsche moeite doen.] Het is voor ft allen, zei de paap, en hij likte het in zijn gat. Zij heej~ meer spullen aan haar gat hangen, dan hare moeder wasschen kan. GAUW. Daar wat te vangen is, dient men gauw te zijn 1). GEBRAAD. Hij zit aan 't,qebraad. lHij heeft eene voordeelige betrekking gekregen.] GEBREK. Gierigheid is de moeder van alle .qebreken 2). Hij zou zoo stout niet spreken, Kende hij zijne ,qebreken. Veel woorden, veel gebreken. GEHEIM. ]Je muren zullen het geheim nog verklappen. [Men bezigt dit spreekwoord, om tot voorzichtigheid aan te sporen, en zegt in gelijken zin: ]Je muren hebben ooren. ] Wat VO(lr den een , eene wetenschap is, is voor den ander een geheim. Wat voor den een een ,qeheim is, is voor den ander eelle wetenschap. GEHEUGEN. Hij heeft zijn geheugen verlegd, en !.'an het niet teru,qvinden. GEK. Als de gekken twijfelen, hebben ze 't hunne niet. Als de menseh gek wordt, komt het hem 't eerst in het hoofd aan. De gekken brengen altijd stof.fJenoeg meê, 011/, hun eene kap te maken 3). ]Je grootste gekken spreken meest van de wijsheid; maar de ziel draapt er geen kennis van 4). ]Je grootste gek wil de beste kap hebben 5). ]Jie de .qekken weet in te volgen, wordt van de wijzen gekroond 6). Dubbel simpel is zooveelals enkel gek. Gekken zijn ook loos. Het is geen gek, die 't voordoet, maar die 't nadoet. Het zijn de grootste gekken, die het meeste gesnap maken 7). Hij heeft goed gekscheeren , die geene kiespijn heep. Hij is een ,qek, en weet het niet, en zegt men 't hem, dan gelooft hij het niet. Men speelt somtijds den gek om voordeel8). Wie niet wijs is, die is wel dubbel gek, zoo /tij niet wil weten, dat hij zot is 9). GEKAL, Vroolijk gekal kort den n'c,q. GEKHEID. Wie steeds de rechte gekheid kent, ]Jie is de wijsheid wel geroend 10). GELAAT. Hij draagt den stempel des tijds op zijn gelaat. GELAG. Aan de schreefjes kent men het gelag 11). ]Jie zijn gelag betaalt, mag terugkomen. Hij loopt voor 8chebn uit het gelag. GELD. ]Jie het minste geld heift, rnaakt gemeen- 1) Burchoorn bI. 22. 2) Burchoorn bl. 14. 3) Burchoom bl. ~. • 4) bl.6(). 5) bI. 69 • 6) bI. 2-1. 7) bl.8ö. 6) bI. 73. 9) bI. 60. Hl) hl. 16. lil bI, ~. lijk den grootsten en aaniienlijksten meester 1). Geld .qeven en een tand laten trekken, doet zeer. Het doode geld maakt eene levende ziel 2). Het geld beschimmelt hem in de kast. Het licltaam lijdt veel ongemak, en de ziel veel plagen, om het geld vruchtbaar te maken 3). Hij hinkt naar den geldzak, en gaat krom van weelde. Hij legt zijn geld in de week. [Men zegt dit van uitgegeven geld, hetzij door koopen, hetzij door verteering maken ontstaan.l Ik mocht dat wel eens op klein geld hebben. [Een verzoek of bevel, om alles haarfijn uitgelegd, of totin de minste bijzonderheden opgegeven te zien.] Is de juffer krom of blind, 't Geld maakt, dat ze een vrijer vindt. Men vindt altijd lieden, die de koopluî aan .qeld helpen 4 ). Moedverlies is erger dan geldverlies. Naast God is 't geld'slands toeverlaat: Het heelt de wonden van den staat. Schoone woorden voor vuil geld Maken menig man ontsteld 5). GELDERSCHMAN. Er uit, vijfenzeventigerl zei de Gelderschman. [De Gelderschman had vroeger, uit wellevendheid, een wind opgehouden, dat hem eene ziekte op den hals haalde, die bemf75 kostte; sedert deed hij het niet meer, en zeide dan steeds: er uit, vijfenzeventiger! dat tot een spreekwoord werd.] GELEERDHEIJ>. De geleerdlteid Brengt ve1'keerdheid. Het is een pakhuis van geleerdheid. GELOOF. Men kan wel aan zijne knieën zien, van welk geloof hij is. - Het pochen en blazen maakt, dat de schijurijkengeloofkri}qen6). Waar men pand moet laten, daar is 't geloof uit 7). [Bij de beide laatstgeuoemde spreekwoorden komt .r;eloofin de beteekenis van crediet voor.l GELUK. Die het geluk heejl, kan wel in de schijf schieten. Neem een 71~an, en 't is gedaan met uw geluk. Wie zijn' tijd weet waar te nemen, als 't geluk hem toelacht, die verwacht zijne verbetering 8). GEMOED. Die 't meeste .qoed bezit, en echter weinig deugt, Is nimmer wel tevreêl! of in 't gemoed verheugd 9). GENOEG. Genoeg is eene kar vol. GEPIEP. Der zwijnen geseltreeuw klinkt meer dan der muizen gepiep 10). GESLACHT. Het geslacht der Kezen sterj~ niet uit. GE'l'AL. Het getal moet er zijn. [Dit ziet op het aantal kinderen, dat God den ouders toeschikt.] GETOUW. Hij is altijd in het touw. GEVANGEN. Die gevangen wil zijn, mag zich in 'tnetbegeven, dat voor velen gespannen staat 11). 1) Burchoorp bI. 74. S) Burchoom bI. 59. 3) Burchoom bI. 41. 4) bI. 75. ') bI. 23. 6) bI. 84. 7) bI. ~9. 8) bI. 84. P) bI. '%1. 10) bI. 49. 11) bI. 42. CXXI [Er is' hier sprake van het vangnet der meisjes, door dezeu uitgezet, opdat de huwelijksfuik niet langer ledig blijve.] GEVOEL,. Die door het .qezieht der vrouwen bedro. qen is, mag zich met het gevoel tevreden stellen 1). GEWEER. liij heeft een neus als de kolf van een geweer. GEWELD. Als het onverstand dejufvrouw, en de zothe'id de kamerrltaagd wil zijn, dan wordt de wijsheid geweld aangedaan 2). Waar de onwetendheid eene plt1ats kiest, daar wordt de rede geweld aangedaan 3). GEWETEN. Het ligt he'm als lood op het hart (of: het geweten). Hij le.qt z'iJn gen:eten ,in de suiker. GEWICHT. Het is een man van gewicht. GEWIN. Kleine handel, kleirt gewin 4). GEWOONTE. Det uitroeien van oude gewoonten gaat moeilijker dan het uittrekken van een tand. GEZANG. Wie het gezang der visschen niet 1100- rel! wil, die mag wel aan den waterkant gaan, en vern:achten den klank van den nachtegaal 5). [Het spreekwoord dient, om den hoorder van onbestaanbare geluiden te begekken.] GEZELSCHAP. De pen is der wijzen gezelschap 6). GIERIGAARD. Der giergen goed Geej~ slechten moed 7). Zeer 'mild in sch'iJn, En gierig zijn, Dat is maar pijn 8). GLAS. Het ü zoo gevaarlijk als een storm ineen glas water. Het kussen van den mond b'iJ 't kussen van het glas Komt op een vriendenmaal/Zeer zoetelijk te pas. GOD. Die zijne zaken aan God beveelt, zal zich dóor den hemel niet bedrogen vinden 9). Hij dn:aalt niet, die God tot zijn kompas neemt. Wat eene vrouw wil, dat wil God 10). [Dat wil zeggen: er bestaan geene middelen voor den man, om den wil der vrouw te kUllnen weêrstreven, - noch dien der goede vrouwen, omdat de man aan het schoone en zwakke geslacht zoo gaarne zijne hulde brengt ,noch veel minder dien der booze vrouwen, omdat deze zoo halsstarrig zijn, dat de macht van den man er onder bezwijkt. Daarom is de vrouw alvermogend, en staat haar wil geJij k met de goddelijke macht.] _. Die de goden te vriend heeft, heeft goed biechten. Hij verneukt de goden, en sch . . in den tempel. GOED. Die zijne goederen met woeker gewonnen heej~, heeft voor zijne ziel in den hemel geen winst gedaan 11). Het is heter een ande1's goed dan geen. GOEDE. Die kwaad wordt, heej~ dubbel werk, wil hij weêr goed worden. Het is een goede over schouder. -- Het is zoo goed als kwaad. Het is 1) BUfchoorn bi. 59. 2) Burchoorn bI. 10. 3) Burcboorn bI. 61. 4) Vad. Sprcckw. V. 3. ö) bI. 48. 6) bI. 9. 7) Burchoorn bi. 15. 8) bi. 14. 9) bI. 9. 10) Ned. Mag. ll .. bI. 3114. 11) bI. 00. CXXII zoo kwaad als goed. Hij is niet lekker, maar lust . qaarne wat goeds. GOUD. Eene veldmuis past in geene gouden volière. Hij denkt nog, het beloofde land te zien, na het aanbidden van het gouden kalf. Hij kan zijn stokpaardje met geene .qouden sporen berijden. [H ij heeft slechts weinig geld voor zijne liefhebberij te missen.] GOVERT TEERÖP. Als ik wist, in haar testament te komen, dan zou ik haar nog eensflikken , zei Govert Teeröp. GRAF. ])ie nooit gegeeseld wordt, zal vader en moeder al geeselend in 't grajjagen. Er groeit al gras op zijn graf. Het kind is er wel, maar de vader ligt in 't grqf: [Men zegt dit van een ge- 8proken woord, waarvan de spreker onbekend is, bepaaldelijk van een leugen- of lasterwoord.] Hij wordt naar Haman's graf geleid. [Dat is: naar de galg.1 Lekkere lieden graven hun ei.qen grafrnet hunne tanden 1). GRAS. Het is den os zijne wereld, dat hij volop .qras heqj~ ,in de wei, Nij gras is rij .qras. [Men geeft door dit Friesche spreekwoord te kennen, dat eene ondernomen zaak voor den ondernemer niet goed nitvalt j omdat iets spoediger verteerd is, dan men had verwacht. Nij is nieuw, en rij ueteekellt in Friesland zooveelals onvoordeelig.] GREEP. ])aar zijn veel grepen op de luit, die nog nooit .qespeeld zijn 2). GRIEK. Hij gaat nog bij de Grieken en Romeinen school. GRIET. Kon de stoof klappen, rnen zou weten, qf' Griet eene gesto![/de of .qebraden huid heej~. Onze Griet Is allemans 'l'erdriet; Wijl ze niemand ontziet. GRIJS. AI,qrijs, En nog niet wijs, GROND. Een tuischers hand, Een slokkers tand, Een zuipers mond - ])ie gaan te grond. Hij werkt zich in den grond. Op eigen' grond wordt 's meesters voet niet moede. GROOTJE. Hij is naar grootjes keldC1'. [Hij is verongelukt. ] GUIT. Het is guiten-lwrmis. GUNST. Kleine kinderen hebben de meeste gunst van doen 3). HAAG. Hij loopt achter hagen en kanten. [Zoo spreekt men in Zeeuwsch Vlaanderen van iemand, die zich tracht te verbergen.] HAAK. Noem haak en kruk en die uwe weêrga zijn. HAAI.-OVER. ])at is 'Tne een haal-over. HAAN. Hij heeft kuiten als een haan. Zoolan.q 't haantje kraait en 't hennetjt legt, Blijft gij in uw volle recht. ]) DlIl"l'hQorn bI. 3:3. 2) Bm'choorn bI. '7~ 3) Durehoorn hl. 45. HAAR. ])e groote heeren voelen het niet aan 't hoojä, als men den onderdanen het haar uittrekt . Hij deugt van geen huid of haar. HAARD. ])at zijn vertelsels uit het hoekje van den haard. ])ie bij tijds wat heeft gespaard, Vindt des winters een vuurtje op den haard. Indien gij kennen wilt den waard, Zoo zit wat dikwijls bij zijn' haard 1). Wij hebben thans een winter als dien van 't jaar 40, toen de tang stijjïn den hoek van den haard stond. HAAS. ])at is een Lochemschekoolhaas. [Waarom men in de omstreken van Lochem aldus den ezel betitelt, blijkt nit het spreekwoord (II. bI. LXX): ])at is aller hazen moêr, riepen de ja.qers van Lochem, toen ze een ezel in de kool zagen 100- pen, en ze schoten hem dood.1 Hij he~ft daar een vetten haas gestrikt. [Dat is: een rijk huwelijk gedaan.] Hij heeft haas (of: hazevleesch) gegeten. [Zijne lafhartigheid is el' het bewijs van,1 Ik volg den haas op 't spoor. HAAT. Als haat en nijd brandhout waren, zou 't hout goedkoop worden. HAGEL. Met musschenhagel doodt men geene wolven. HALLELUJA. Hij heft reeds het halleluja aa.n, eer de strijd volstreden is. HALM. ])at scheelt zooveelals de helft van een stroohalm. HAMER. Het is zoo welkom als een hamersla.q op eene porseleinen kom. lets onder den hamer bren.qen. [Dat wil zeggen: ten openbaren verkoop aanbieden.] HAND. Het knapt hem bij de handen af Hij heeft eene taal op zijne eigene hand. Hij kan zijne handen niet t' huis houden. Reis met verstand, Met de kaart in de hand. Smijt den steen uit de hand, dart weetje niet, waar Mj soms blijjt Wat beleven wij verlichte tijden, zei de Jood, en hij zat schrijlin,qs op een varken, met eene metworst in de hand. Wie zijne vrouw slaat, slaat met de rechterhand zijne linker. Zet de kannen van u, en dolt/V het met de hal/den. [Dit is een antwoord op: ik kan niet.] HANDSCHO~;N. ])e mensch is geen handschoen, dien men zoo maar aan en uit kan trekken. Hij heqj~ den handschoen voor hen~ opgenomen. Hij is zoo zacht als een handschoen. HANDV ATSEL. Het is eene mand zonder handvatsels. [Men zegt dit van een mensch, dien men niet weet aan te pakken.] HANDWERK. Hij maakt van eten en drinken zijn handwerk. HANS. Sommigen willen Hans heeten, ofschoon ze Jan gedoopt zijn 2). ]) Dul't'hoorn bI. 86. :2) BurchQQrn bI. fil, HAP. Hap! hap! en nog eens hap I Opisdepap. HARING. Dat schikt zich als haring in de ton. HART. Al.s hij van verre den rook maar ziet, dan .'laat zijn hart op. [Met den rook bedoelt men de nabijheid van de ouderlijke woning' ofvan het buis der geliefde.] Waar de voeten licht zijn, daar valt wat te dansen; waar het hart verheu.qd is , daar valt wat te zin.'len 1). Zijn hart blijft altijd even koud. HASPEL. Hij zal zijn haspeltje wel afspinnen. HA VER. Het paard heift de haver-ziekte. Hij is zoo ban.'l als een paard voor een spint haver. [Men zegt dit van eene gemaakte timiditeit.] Wikken is goed paardenvoêr; maar haver is nog beter. [Dat wiJ zeggen: nauwkeurig overleggen, is goed; maar in eens het beste besluit nemen, is nog beter. Het spreekwoord bevat eene woordspeling; want door wik verstaat men ook een paardt!nvoeder, dat wel eens in plaats van stroo wordt gebruikt.] HEDEN. Het is een weêr-profeet, die u morgen zal zeggen, of het heden ook geregend heift. HEER. Vroolijk in den Heere, ten spijt van schipperJoost. [Met schipper JOOST is de duivel gemeend.] -- Als de meid vrouw wordt, jaagt zij den heer het huis uit. De kleêren Vermeeren En eeren Veel heeren 2). De wagen gaat er nimmer recht, Waar de knecht is heer, en de heer is knecht. Ik ben heer, zei de man, toen hij onder de tafel zat. HEET. Men moet zich wachten voor degenen, die heet noch koud zijn 3). HEG. Eene leelijke vrouw is eene goede heg om den tuin .. HEILIGHEID. Slordighe-id is geene heiligheid, zei Lijilje Kladdebels 4). HEK. Daar is een tolhek. [Tolhek wordt hier in de beteekenis van pleisterplaats genomen.] HE!.FT. Sommi.qe mellslJhen moeten altemet wat praten, al zou de helft gelogen zijn 5). HEMD. Zij laat het glijden (of: kuieren) door het hemd en door den rok. HEM EL. A Ue pad Loopt niet naar de hemelstad. HERDER. Hij is maar een jongen van een herdersjongen. HEREMIET. Hij leift als een heremiet. HERMINA. Hermientje, hoest eens! [Men zegt dit tot een meisje, dat te bleu is, om te praten.] HERSENS. Die nog hun eerste warmoes eten, hebben de hersenpan nog niet gesloten 6). Hij heejt hersens als een konijn. [Men zegt dit van iemand, die niet zeer gevat is in eene of andere zaak.l HOED. Als het hoeden regent, valt mij nog geen een op den kop. De man is het hoofd, de vrouw zijn hoed. Hij neemt zijn' hoed al af, eer hij gegroet wordt. Hij zit in een slechten hoed. CXXIII HOEN. Den ouden 1JOS ontvlucht het hoen. H'ij zoekt zijne kracht in ket hoendernest. Zij stuiven uiteen als een troep hoenders, waartusschen de hond is gevallen. HOF. Daar de vleiers zijn ten hoof, Daarwoont Lijsje Lichtgeloof I). HOLLAND. Hollandsck slecht, Oost-Indisch goed. HOMP. Die snijdt de kaas met hompen. HOND. Daa1' niets valt te schafj'en, Zal men geen hond hooren blajjen. Dat pasl Item, als een tammen hond de jacht. Die eert hondjagen wil, moet zelf loopen. Die zich dood werkt, wordt gerneenlijk van de honden gegeten 2). [Dat wil zeggen: als men meer doet, dan noodig is, verwerft men daarvoor geen dank, maar haaIt zich meestal bespotting op den hals van ben, die er de voordeelen van genieten. Die zich dood werkt, wordt onder de galg begraven, is daarentegen een luiaards spreekwoord, te zijner verontschuldiging gebruikt, opdat men zijn dagdieven niet al te zwaar moge opnemen.] Er was een vreemde hond in de kerk. Het is al verloren, den pot toe te dekken, wanneer de hond het spelt weg he'lf~ 3). Het is pure vergissing, zei de man, en hij sloeg zijn wijf voor den hond. Hij is zoo wijs als keizer Karel's kond, die opzat voor een kluiJJe. Jochem' s hond lust wel spek, maar hij krij.rjt het niet. Lág het op den vloer, geen ltand zou er aan ruiken. HONGER. Hij ziet scheel (of: zwart) van den honger. HOOFD. Al zet men hem op 't hoofd, geen penning valt er uit zijne zakken. Een man zonder wijf, Een hoofd zonder lijf. Een woord, dat zacht is, kan een hoofd breken, dat hard is. Het is donkere maan in zijn hoqfd. Het zijn algeene maagden, die den krans op het hoofd hebben 4). Hij draagt een jon.'l hoojd op oude schouders. Hij draagt een oud hoqfä op jonge schouders. Hij heift het hoofd t'ol muizenkeuteltjes. [Men zegt dit van iemand, die zijne vrouw in 't kraambed verlangt.] Zijn hoqfä -is zwaar. (Dat komt, omdat hij te veel sterken drank gebruikt heeft.] HOOGTE. Daar kan ik de hoogte niet van krijgen. Ware het met wenschen te hrijgen, Hij zou spoedi.CJ 'in de hoogte stijgen.) Hoor. Het hooi loopt den wagen na. Het is een goed hooijaar. [Men zegt dit, om iemands baard belachJijk te maken.] Maart droog en Mei nat: 't Geej~ veel hooi en zaad zat. 1-10 REN. Dat beteekent netzooveel als de horens van Mozes. Het ware niet goed, dat zulke koeien lan!Je !toornen hadden 5). 1) Burchoorn bI. 75. 2) Burchoorn bI. 22. S} bI. 35. 3) Burchoorn bI. 63. 1) Burchoorn bI. 22. 2) Durchoorn bI. 35. liJ bI. 29. 3) BurcJloorn bI. 30 .. 4) bI. 20. 6) bI. 60. 4) bI. 62. (lXXIV H OUT. Bij 'teete ovens is 't .qoed warmen; maar zij bederven veel hout 1). Hij heeft eene wijsheid op zijn eigen houtje. Op dor hout is 't .qoed jong vleesch koken. [Men zegt dit, als een oud man een jong meisje trouwt.1 HUID. Jlenig lammeke wordt van de wolven gegeten, eer zijne huid terdeeg met wol bedekt is 2). HUIS. Daar ligt eene lichte vrouw bij haar t' huis. [Vrij natuurlijk; want zij zelve is de lichte vrouw.] Die een hu'is boun'en wil, dient zijne rekening te maken 3). [Deze voorzichtigheids-maatregel wordt door een bijbelsch spreekwoord ook aldus aangeduid: Wie een toren wil bouwen, die berekerlC {Jerst de kosten.] Een klein huis maakt eene groote keuken 4). Het is een huisje van houd-aan. Het kantoor is te ldein voor het huis. Het komt op hetzelfde straatje t' huis. Het onweert in huis. Hij doet als de musschen: hij maakt zich meester van .WIS andermans huis. [Men denkt hier aan den indringer, die eens anders goed als het zijne beschouwt, en vergelijkt hem met demusschen, omdat die dieren het voeder rooven, dat aan de huisvogels gegeven wordt; waarbij zij zooveel stoutmoedigheid betoonen, dat zij zelfs de hoenders en lluiven van het voeder afbijten, en zooveellist, dat zij de haver uit de kribbe der pAarden weghalen.] Hij is er aan verbonden, als de slak aan haar huis. Hij is met een natpak t' huis gekomen. [Men denkt hier aan den dronkaard.] Rook in huis Is een tr'anig kruis. Waar de vrouw zelve huishoudt, groeit het spek aan den zolder. Zij heejl daar een lekker presentje t' huis gekregen. [Men zegt dit boertend , als de gevolgen van 's meisjes oneerbare handel wijze zich openbaren.] Zijn huis is geen klooster. [Reden er van: men vrijt en trouwt er.1 HUISHOU DEN. Die zich bemoeit met eens andermans huishouding, ziet niet, hoe het ten zijnent gesteld is 5). HUL. Hij snort als eenehulindenpispot. [Men zegt dit, wannper iemand snoeft op nietige daden.] HULP. Hij roept om hulp, als er niet meer te kelpen is. HUUR. De huur is hem op.qezegd. [Hij moet verhuizen naar de woning, van zes planken gemaakt. Men zegt het dus van den doode.l HUWELI.JK. Dat is een huwelijk zonder krijgs' IJOorraad. Het huwelijk is eene loterij; weinigen, die daarir~ het hoogste lot trekken. Het is verloren, lief/, huwelijk tegen te staan, als !tet in het paradijs gesloten is, ze.q.qen de voorbestemden û). J AAR. Hij laat het kwaad bij zich verjaren. JAlIUIER. Er is maar één jammer in de wer'eld: als een liej' huwbaar meisje komt te sterven. l' Burchoorn b1. 34. 'I bl.3:J. ,) Burchoorn blo 28. 6j hl. i(). 3) Burchoorn bI. 34. 6) b1. 56. JAN . .Daar zal Jan niet aan ruiken. Ik zou Salomo voor nog wijzer gehouden hebben, zei Jan, als hij den vader van het kind had aangewezen. [Dit spreekwoord, dat zinspeelt op SALOMO'S eerste recht, wordt bijgebracht, als iemand nog wijzer meent te zijn dan wijs, en dit toont door zijne onnoozele of nietswaardige aanmerkingen.] JAN TAMBOER. Het,qaatertoealsbijJanTamboer. [Bij JAN TAMBOER speelt elk op zijn' poot.] JAN V ARR. Hij gaat bij Jan Vaar in de klimmende leeuwen in den kost. l Dit was te Amsterdam een tprm voor den bezoeker van den "vr eelderigedwang" in 't rasphuis. Voorheen lagen daar leeltwen boven de poort van 't rasphuis, en JAN v ARR was de vader = cipier. Zie J. TER GOUW, in het Maandblad van het N.O. G., 1864, bI. 103, alsmede den 2en• druk zijner Wandeling in Amsterda,rn in de zeventiende eeuw, bI. 132.] JENEVER. De jenever is niet voor de varkens gebrouwen. IJSBEER. Hij slaapt als een ijsbeer. IJZER. Dat is een man met een krakeelijzer. [Zoo benoemt men een veldwachter, politie-agent of soldaat.] INSTRUMENT. Wat klj in het schild voert, is rnet .qeen blaasinstrument te bespelen. INTERIl\!. Dat interirn, dat heejl wat in. [Dat wil zeggen: eene voorloopige schikking is nog geene vaststellil}g, en kan, eer 't zoover komt, tot veelvuldige moeilijkheden aanleiding geven. Het spreekwoord is wellicht ontleend aan den in 1532 te Neurenberg gesloten zoogenaamden interimvr'ede (voorloopigen vrede), waarbij eene soort van wapenstilstand werd vastgesteld tusschen den keizer van Duitschland en de Pl'otestantsche vorsten, die in het vorige jaar het Schmalkaldische verbond hadden gesloten. En inderdaad deze vOO1'loopige vrede (alleen uit nood gesloten: de Turken hadden hunne invallen in Duitschland herhaald) hield het vuur smeulende, en beteekende niets voor een godsdienstvrede, die dan ook eerst 23 jaar later, in 1555, te Augsburg tot stand kwam.1 INVENTARIS. Hij maakt een inventaris van vuile meubels, die hij gaarne wil behouden. [Men bren ge zijne vuile meubels als valsch berouw in rekening.] JON G EN. A ls moeder geen olie heejl, dan p . .. ze in de lamp, zei de kwajongen. Het is een jongen als eene vlag. Het is een kaifvan een jongen. Hij is zoo beteuterd als een jon.qen, wiens vlieger ,is afgeknipt. Kijk, kijk, een vogel op stelten! 1'iep de jongen, toen hij een ooievaar zag loopen. Men kan niet weten, waarvoor de kinderen in de wieg zijn gelegd, zei de man, en hij gaf zijnen jongens vorstelijke namen. Moeder! geef mij wat keukenzand, zei de jongen, en hij meende bruine suiker. Ook al web- goed, zei de arme jongen , en hij kreeg niets. JOOD. Breek je neus, is een Jodenvloek. Het 13 Jodenlak : het houdt niet. Hij heeft een Jood vermoord. [Men zegt dit, als iemand eene menigte centen onder zijn g-eld heeft.] Hij komt uit het Jodenkwartier. [Men zegt dit, als iemand zich achter de ooren krabt.] JUDAS. Dat is een Judas-lach. JUFVROUW. Het zijn .qauwe meisjes. die eene luie en lekkerejufvrouw van pas weten te dienen I). KAARS. Men moet haar bij de kaars bezien. [Van eene vrouw, wier schoonheid het daglicht rl iet kan doorstaan, zegt men in gelijken zin: Zij is sc/won bij de kaars.] KAART. Het is kaart. [Men zegt dit, als men eenig voordeel behaald, of eene aangename ontmoeting gehad heeft.] KABINET. llfen heejZ geen rnandnoodi,q, om haar kabinet leêg te dragen. Zij is in de punten, alsof ze uit een kabinet kwam. KADASTER. Het zit in de war als het kadaster. [Dit spreekwoord ziet op den verwarden staat, waarin zich vroeger de kadastrale registers bevonden, die Of te zoek waren, Of niet behoorlijk waren bijgeschreven. Daarmede worden andere verwarde zaken vergeleken.] KAlUIT. Die veel zit in de kajuit, Kijkt weinig naar het roer uit. KALF. Als ltet kalf is jon,q, Doet het meen'gen sprong. De kalveren bull/en al zoo makkelijk als de koe. Een dronkC'n mensch en een nuchter kalf vallen zich -niet zeer. Hij is zoo nuchter als een kalf. Je bent geen kalf, maar een kind van de koe. Wat natuurlijk! als het kalf zijne moêr likt, dat is natuurlijk. [Men zegt dit, \\;anneer iemand zijne redeneering door het woord natuurlijk klem tracht bij te zetten; ofschoon zijne bewering allen grond van natuurlijkheid mist.] KALIS. Bet staat Kalis vrij, zijne verbetering te zoeken 2). KAMER. Zijne bovenkamer is goed gemeubeleerd. KANTOOR. Hij is daar aan een goed kantoor. KAP. Hoe menige wijze kap werd met zotten gevoerd 3). Onder de monnikskap huizC1l ook wel luizen. KAPITEIN. De klad komt in 't kap-iteinschap, nu de trekschuit· schippers ook kapitein genoemd worden. KAPOEN. Wie met straatslijpen den kost meent te krijgen, die behoeft geen rekening te maken, om kapoenen, maar om stokvisch te eten 4). KARAK1'ER. Er ligt eene plooi in zijn karakter. KARWEI. Hij heejZ een kat'weitje aan haar. KAT. De kat, die zich het muizen schaamt, moet CXXV verhongeren. Het is muizenvreu.qd: de kat zit in de val. KEEL. Hij schreeuwt, alsqf men hem de keel afsneed. KEIZER. Als de keizer van Marokko een meive was, dan was hij keizerin geweest. KELDER. De zon schijnt bij hem in den kelder. Het is de kwaadste kelder niet, daar de wijn op zijn koelst blijft 1). Hij Z'it op den zolder ofin den kelder. KENNIS. Een vraagje, welstaanshalve gedaan, voe,qt 'Wel, orn kenni,~ te maken 2). Menigeen, die het in de kombqf verdient, maakt kennis met de ra. KEREL. Het is een kerel, qf hij geregend is. Zooveel en een eerlijk kerel scheiden niet licht. Zoo wijf, zoo kerel. [Dat is: deugt de vrouw niet, dan wordt ook haar man licht bedorven.] KERK. Alle wegen zijn geen kerkwegen. Bet is een pilaar in de kerk. Hij heej't allang met dien naam in de kerk gegaan. KERMIS. De kermis keej~ ook hare naweeën. Het is een rneisje, om kermis meê te houden. KERS. De kers is nog niet rijp genoeg, om er den mond aan te slaan. [Men zegt dit van jonge meisjes. ] KETEL. Dat is tijdverdrijfbij den worst/ietel. Hij slaat aan den ketel. KEUKEN. Als de keuken klappen kon, wist n!en, waar de klieken bleven. KEULENAAR. Het is naar der Keulsehen zin: Groote schotels en weinig daarin. KEUR. Terwijl men keur heeft, en niet lliest, zoo verliest men zijn' tijd 3). KEUTEL. De muizenkeutels zijn geen peper 4). KIES. Waar de kies ons hindert, daar trekt de ton.'I naartoe. [Men spreekt altijd van 'tgeen kwelt.] KIJK. Hij komt op een kijkje. [Dat is: hij doet onderzoek, of hij ook eene vrouw kan krijgen.] KIKVORSCH. Kikvorschen hebben ook vet. KIND. Er is eene bijzondere voorzienigheid voor dronken menschen en kleine kinderen. Het is gevaarlijk, kinderen met vuur te laten spelen. [Men bezigt dit spreekwoord, om aan te duiden, dat het onvoorzichtig is, wanneer belangrijke zaken of groote geldsommen aan onmondige, onkundige ol' niet genoeg vertrouwen bezittende personen in bewaring of te hunner verantwoording worden gegeven.] Hoe zal dat kind ter wereld komen? Is 't n'iet goed voor 't kindeke, dan is 't goed voor 't rninneke. Rijke vrouwen - arme kinderen. Ze gelijken op elkander in doen en laten als weeskindertjes. KLAAS. Al staat onze Klaas op 't leêge net te kijken, hij is daarom de slechtste visscher niet 5). 1) Burchoom bI, 53, 2) Burchoom bI. M, 3J Burchoorn blo It. 1) Burchoom bI. 53. 2) Burchooru bi. 53. 5) bI. 2;), 3) BUl'Choorn J...I. lt). 4) • IJ bI. 51. 4) bI. 19. lIl. 17 CXXVI KLAAS JANS. Het iJ een man van k1'ab naje Klaas Jans. KLAP. Dat smaakt als een klap om de ooren. [Men zegt dit bij 't ontvangen van een onaangenaam bericht.] KLAPPER. Klappers zijn hunne eigene verraders 1). Kl.EED. Door de tong en de kleêren werd menigeen misleid 2). Geen kleed staat eene vrouw beter dan zwijgen. Het opperkleed Bedekt al 't leed. Hij zal hem datill zijne kleêren naaien. [Hij neemt wraak.] Raakt het zijne koude kleêren niet, dan raakt het toch zijn vel. Schoone vrouwen en lange kleêren blijven graag han.gen. KLEPEL. Het blijft aan de klok of aan de klepel hangen. KLERK. Het zijn niet al klerken, die de pen achter het oor steken. 111 en spreekt 'wel van klerken, en zij kunnen lezen noeh schrijven 3). KLOK. Het is al raad, Wat de klok slaat. KLOMP. Hij komt met de klompen in 't spel. KLOOT. Hij weet er de Hooten van. KLUCHTIG. Hij moet wonder kluchtig zijn, die de vliegen doet lachen 4). KLUIT. Het is net zoo goed, of je een olifant een kluitje geeft. KLUWEN. Het kluwen loopt eindelijk af: KNECHT. Dat is me een pretje met de Imechts van den winkel. Die zich zelven bedient, is altijd over zijn' knecht tevreden. KNIE. Hij Ugt al op zijne knieën, eer kij geslagen wordt. KNIJSOOR. Wie zou daar een knijsoor voor willen wezen! [Men zegt dit van welgevallige zaken.] KNOOP. Hij zal zoolang knoopen draaien, tot hij er zich 5elven in gedraaid heeft. KOE. Die al zijn leven de vliegen van de koeien gekeerd heeft, verstaat zich op het kompas, gelijk een os zich op het vliegen doet 5). [Die altijd een gering en onaanzienlijk baantje heeft bekleed, is gemeenlijk tot geen uitstekend werk in ~taat. Om de tegenstelling des te grooter te maken, wordt de vliegenverdrijver, die in zijn werk gelijk gesteld wordt met een os in zijne handelingen, tegenover den ervaren zeeman (den man, die zich op het kompas verstaat) gesteld. Daarenboven vindt men hier eene woordspeling met vliegen (zekere insekten) en vliegen (een werk).] Eene bulkende koe krijgt n'el wat, als de andere zich stilhouden. Gij de koe, en ik de melk. Het sckeelt altijd aan 't een of aan 't ander: de koe is blind, of zij heeft maar één oog 6). Hij maakt zuchten als koeiescheten. Hij onthoudt zijne koeien het stroo, en gaat er zelf op liggen. KOEK. De menschen houden veel van mij; ze zouden mij wel willen opeten, ats ik een pannekoek was, zei Neeltje. Hij doet als de koekkra.mers (of: Het is net een koekkramer). [Hij spreekt beide partijen naar den mond.] KOEKOEK. Hebt .qij den koekoek wel in Mei hooren roepen? [Eene dubbelzinnigheid: de koekoek roept niet de woorden: in Mei, maar zijn' eigen' naam.] KOELTE. Hoe verder van de zon, hoe mem'der koelte 1). KOFFIE. Het is geen zuivere kf!ffie. KOGEL. De kogel vindt den vo.qel wel. KOMKOMMER. Daar steekt zooveel verband in als tusschen de maan en een komkommer. KOOI. Hij heeft eene kooi. Hij is niet kooiva.st. KOOLEN. Dat maakt de kool ouk niet vet. Koop. De rug .gewend, De koop geseltend. l Dat wil zeggen: als de kooper heengaat, is de verkooper vrij. Men bezigt in denzelfden zin: Als de kooper zich wendt, Heeft de koop een end.] Een gestoffeerd leugentje - dat koopmanschapt wel 2). Het zijn de mallen, die hunne tong te koop stellen 3). Hij heej~ niets te koop. Zij loopt met hare schande te koop. KOOPMAN. De waar goed uitgestald, lokt de koopers. KOORTS. Het weêr heeft de anderdaa.qsche koorts. [Men zegt dit, wanneer het om den anderen dag regent of waait.] Hij geraakt t.an de koorts in de teering. Kop. Hij heej~ een kop als een okslwojd. Hij zit hem op den kop. Hij zou wel willen, dat al zijne luizen en vlooien één en kop hadden. Loop met den kop tegen de zuil. [Men zegt dit, om iemands boosheid te begekken.] KOREN. Hij heeft zijn koren nog niet gemaaid. [Hij is niet bij kas.] Zijn koren groeit op gestolen 1nest. lZoo spreken de wangunstigen van iemands koren of andere veld vruchten, als er weliger groei is dan bij hen; zonder te bedenken, dat Gods zegen en eigene vlijt er de oorzaak van is.] KORF. Hij zal het niet over den korf gooien. KOST. Gemeene kost smaakt hem niet 4). KOSTEN. Hij ziet niet op de kosten, maar op de uitkomsten. KOSTER. Het is den voorlezer vergeten, dat hij koster was 5). [Daar het voorlezersambt geene opvolgende betrekking op het kosterschap is, hebben wij ons de beide baantjes in denzelfden persoon voor te stellen. Hij, die zooeven kosterdienst heeft 1) Burchoorn bi. 44. SI Burchoorn bI. 85. 6) bi. 61. 3) Burchoorn bi, 60. 1) Burclloorn bi. 63. tI Burchoom bI. B4. 6) bi. 311. 31 Borehoom bi. 36. 4) bi. 44. G) bi. 17. ') bi. n. gedaan, is zijne nederige betrekking vergeten, als hij op eene verhevenheid vóór den lessenaar met autoriteit staat voor te lezen.1 Wat de koster niet weet, dat weet de pastoor. Kous. Het is eene Westfaalsche kous: die kan engen en wijden. KOZAK. Het is Kozakken-thee. [Zoo benoemt men jenever met peper.] K RAA K. Eet kraakporselein, dan k . . je scherven. KRAAM. Geen kraam, Ofzij heeft haar' naam. lElk in-de-kraam-Iiggen kenmerkt zich door bijzondere gevallen; zoo zegt men in Groningen, waar dit spreekwoord gangbaar is.] KRAB. Hij ziet zoo scheel als eene krab. KRAKER. De notekrakers zijn versleten. KRUID. Het .1J0ede kruid n'ordt verdrukt, Zoo 't kwade niet wordt uitgerukt. KRUIS. Het is een knappe vent: hij kan op een stuivertje sch . ..• , dat je geen kruis of munt kunt zien. KRUIT. Hij is niet vervaard voor eene pistool met (os kruit. KRUL. Hij heeft krul in zijn' ~taart. [In denzelfden zin zegt men van een machtigen mijnheer: Hij heeft poeder in de pruik.] KUSSEN. Men acht geen pispot zooveel als een pronkkussen I). KWAAD. Het kwaad toe te laten, is het kwaad doen 2). KWAST. Daar mocht wel een verfkwastje op. [Men zegt dit niet alleen van een verHoos huis, maar ook, gelijk hier, van een kleurloos' menseh.] LAARS. Oude laarzen knellen niet. LADING. Hij hettP de ladin.1J binnen. (Hij is smoordron ken.] Zinkt het schip, dan zinkt ook de lading. [De broodwinner neemt alles meê in 't graf.] LAK. Daar is geen lak of smak aan. [Lak komt hier in den zin van laf, en smak in dien van smakelijlt voor. Men zegt dus: het ongezouten en het wel toebereide is beide niet op te merken.] LAKEN. Het is het beste laken niet, daar de springwol in zit 3). Hij draagt krimpvrij laken. [Hij beboeft zich niet te bekrimpen.] Men ziet eene vloo eer op wit dan op zn:art laken. LAND. Het ,is een stille in den lande. Hij laat het land voor eene vogeZ,/Veide liggen. [Dat wil zeggen: hij bebou wt het niet.] LA P. Slordige snijders maken de meeste lappen 4). I,AST. Hij buigt den schouder naar den last. LEELIJK. Men neemt het leelijke als makersloon. LEKKER. Altijd mat lekkers in den mond, Dat is den mensche niet gezond 5). LEVEN. Dat is een leventje van Piet Smul. CXXVIl LEVER. Wevers zijn levers, de spinn/Jr.s niet te na gesproken I). [Dat is: wevers weten, hoe te leven; de spinners niet. Een lelJer is iemand, die leeft.] -- Hij is zoo dicht als lever. LICHAAM. Geen ongenadiger verklapper van lichaam en ziel dan spiegel en wijn. Wie zijne vrouw slaat, treft zijn eigen lichaam. LID. Hy kermt, alsof er geen lid aan hem is heel gebleven. LIED. Dat liedje is rneer gezongen. IJe troostmannen zingen meestal hetzelfde liedje. Hij zal dat liedje niet uitzingen. LIEDEN. Een waard moet maken, dat hij waar· di.1J geacht wor'dt; anders zouden de lieden kem niet veel waard rekenen 2). Lachende lieden zijn geene verraders. Men moet met geen lichte luî zware ne· gotie doen. Trotsche lieden zonder macht Ziet men zeldzaam veel geacht 3). LIJF. Te veel in de maag, geep weinig aan het lijf 4). LIJS. Zoo heeft het gezeten, zei malle Lijs, en zij paste de scherven van een gebroken pispot aan elkander. LIJST. Men moest haar in een lijstje zetten. LOOD. De tyd .lJeej~ vleugels aan 't vermaak, maar looden schoenen aan de smart. I,OOF. Iemand het loof uit de oogen strijken. [Men zegt dit in Groningen voor: hem de haas zijn.] I.oOG. Hij heej~ niet lang genoeg i", de loog gelegen. [Men zegt dit van een plomp' mensch.] LOOK. Hij heeft look indeoogen. [Datwilzeggen : zijn schreien is geveillsd.] Loop. Wat gaat er alom, duar 't 'verstand op den loop is 5)' LUIS. De slaapluizen bijten hem. [Men zegt dit van een slaperig kind.] Hij durj~ .geene zijner luizen te knippen. Ook al goed, zei de vlooienvanger ; toen .lJreep hij eene luis. LUTTEL. Je moet er maar een lutje van laten Ilijken! [Dat wil zeggen: een weinig van toonen. Men-geeft dien vleienden raad, opdat, door de opvolging er van, het oogmerk bereikt worde. ] MAAG. Een volle maa.1J Stl~deert niet graag 6). MAAN. Volle maan op vrijdag. [Men zegt dit van eene prutlip.] l\iAANDER. Wanneer de maanders hunnesclmldenaars te hard vallen, worden ze .lJemeenlijk met de schoenzolen eensvoo1'a1 betaald 7). MAA'l'. Het is krap maatjes n·erk. [Men zegt dit van ecn kleed, dat nanwelijks uit de voorhanden zijnde stof gemaakt kan worden.1 M ACHT. De voorspoed heej~ de macht, orn de vroornheid te dooden 8). [Wel te verstaan: niet 1) Bl1rchoorn bI. 62. 2) Bllrchoorn bL 37. S) Burcboorn bI. G:'. 1) Burehoorn bI. 48. 2) Burchoorn bI. 79. ~) bi, 53. 3) Burchoorn bI. 76. 4) bI. 33. ri) blo :l6. 6) .Ved. Mail' Il. bI. 2':l:i. 4) bI. 60. 7) bI. ~5. 8) bI. 40, CXXVIlI eens anders vroomheid, maar die van den voorspoedige zeI ven.] MAN. De man moet wel alles eten, Maar niet alles weten. Een vrouwen is niet schoon, die zuur ziet op haar' man, En zij en leelij kt niet, die vriendlijk wezen kan. Het is een dapper man in den schotel. Hij heeft het zoo drukals'tmannetje. Hij is een uitnemend man, als er wat te nemen valt. Hij is zoo nieuws.qierig, dat hem geene mug voorbij kan vliegen, of hij moet eerst weten, of 't manneke. of wijfke is 1). Hij trekt andermans tanden ,om voor de zijnen wat te bijten te hebben. Hij wil wel, maar kan geenen eerlijken mans plaats bezitten 2). Waarom zou ik treuren? ik heb nog geenen man. [Men legt deze woordeu het meisje in den mond, die zegt, dat zij geen vrijer wil hebben - maar in al hare handelingen toont, dat zij gaarne gevrijd zou worden.] Wat de vrouw spaart, is zoo goed, als wat de man wint. Zoo de taal is, is de man. MAND. Dat zijn vogeltjes, die dáár geen zaad vreten, ze't de student, en hij wierp de onbetaalde rekeningen in de snippermand. MANIER. iJie naar Rome toe wil gaan, Moet ook Romes manieren verstaan. MANTEL. Hij slaat het onder den mantel. MARKT. Het is Spaansehe varkensmarkt. MASKER. Hij laat het masker vallen. MATROOS. Hij vaart meê voor blind' matroos. MEEL. Hij slaat het varken niet genoeg met den meelzak om de ooren. In zijn' meelzak hebben de meelwormen geen tier. MEESTER. Zelfgemaakt is een meesterstuk. MEISJE. Dwing mij, zei het mei~e, dan doe ik geene zonde. Gooi hem eene meid op zijn' rug, hij schudt haar toch af: Het is een mei~e, om er de wereld meê uit te loopen; als men l1~aar wist, waar men er dan meê zou aanlanden. Hij heeft liefst een mei~e '/Jan duizend weken. [Het is de Groninger jonkman, op wien men dit spreekwoord toepast, en die heeft liefst eene achttienjarige. Wie nu dáár die berekening gemaakt moge hebben - de vader der schOOIIe , de trouwlustige vrijgezel of •.•• - zeker is het facit niet al te juist: 1000 weken = 18 jarer/; maal' .... ZÓÓ !lIIUW zullen bet ook in Groningen de beide partijen niet nemen.] Irt zulke strikken laat zich geen mei~e vangen. MELK. Dat komt lan.qzaam aan, als den os de l1wlk. Hij is zoo dood als karnemelk. [Alle geestkracht is er uit.] Hoe zindelijk is Nee!! zij wascht de melk. MENNIST. Ga vrij .llIennisten hoorenpreken; Maai' wacht je van Mennisten-streken. MENscH. Alle menschen hebben niet fJénen zift: De eene gaat voorbij, de andere komt er in. De 1) Burchoorn bI. 35. 2) Burchoorn bl. 30. eene mensen kan niet lijden, dat de andere hem voorbij.qaat 1). De mensch is zich zelven een wonder. Door den schijn werd menig mensch bedrogen 2). Eenmenschisgeenmolensteen. Eenmenseh kan niet klappen, wat hij niet weet. Geen mensel& zoo rijk, Of hij is aan 't zwijn gelijk. [Naar zijn lichaam behoort de mensch, evenals het zwijn, tot het dierenrijk; zoodat beide, de D1ensch evenzeerals 't zwijn, dierlijke behoeften te vervullen hebben. Dit spreekwoord heeft alzoo geene verachtelijke vergelijking ten doel, maar dient, om de hoovaardij te breidelen.] Men moet de menschen maar pundeeren. [Dat wil zeggen: hen totin de diepste schuilhoeken van 't hart onderzoeken. P1t1ldee'ren is in Gelderland, waar het spreekwoord gangbaar is, naar aal steken.] Op zulke wegen ontmoet men zulke menschen. MES. Het is een loos volk, dat in een onnoozel straatje scharen en messen verkoopt 3). METAAL. Hij is als metaal. [Hij heeft geen geld. De spreekwijze spreekt niet van metaal bezitten, maar van zoo hard zijn als metaal.] MIDDEL. Zij leeft van eigen middelen. [Men zegt dit van eene lichtekooi; want die zet haar lichaam op interest: hoer toch is zooveelals vro'um te huur.] MIDDELMAAT. De middelmaat, De beste straat. MIJL. Het moet een goed ruUer zijn, die zeven mijlen tegen den wind ruikt 4). MODE. Het schamen is uit de mode. MOEDER. Dat had hij van moeders schoot af. Het is aller muizen moêr, zei Naatje, en zij zag eene rat loopen. Pak maar aan; het is uwe moeder niet. MOND. Als men n.-ist, wat men at, men zou er geen mond aan zetten. Het is hem v66r den mond ontglipt. Het mondje boven water hebben. Het mos groeit tota(Ln z'ijn' mond. [Men zegt dit van den jongeling, die kneveltjes draagt.] Ieder kookt naar zijnen mond 5). MOOI. Altijd mooi is nooit mooi. Dat mooi is, verkoopt zich zelf 6). MOSTERD. Hij duikt naar een mosterdzaadje. Mouw. Hij weet er geene mouwen aan te passen. MUSCH. Beter één vette spreeuw dan twee magere musschen 7). Zij leven als musschenin 'tzand. M UTS. Hij heeft vliegen in zijne slaapmuts. MUZIKANT. Die gedanst heeft, moet de muzikanten betalen. NAALD. De naald moet gesmeerd worden. [Men vlast op een fooitje.] Ik wed om 'eene naald, zei Uilespiegel, dat ik dien pot vol pap upeet. [Toen hij zijne bekomst had, gaf hij de weddiDgschap verloren.] IJ Burchoorn bI. 10. 4) bI. :;0. 7) bI. 41. 2) Burchoorn bI. 85. 5) bI, :;0, 3) Burchoorn bi. ~9. 6) bI. liS. N AT. Zij laten hem drijven in zijn eigen nat. NEST. Als de vogel ÏI uitgevlogen, kent hij zijn eigen nest niet meer. " NET. Dat is hem toevallig in het net gekomen. Hij werpt geene netten uit, voor hij visschen ziet. NEUS. Als gij wedden wilt, wed dan, dat gij uw' neus niet zult afbijten. Die hem bij den neus wil krijgen, moet vroeg opstaan. Iemand iets uit den neus stooten. [Hem van zijne inkomsten berooven, door hem de gelegenheid tot geld-verdienen te benemen.l lets naar snotneus brengen. [Dat is: nllar den lombard.] NIJD. Hij kan niet groeien van nijd. N OODIG. Eerst ket noodigste en dan het alternoodigste. . NOORDEN. De noordenwind heeft over hunne vriendschap gewaaid. N OORDWES'l'ER. Hij zet den noordwester op. [Dat is: hij wapent zich tegen guur weêr. Door" den noordwester verstaat men een schippershoed. ] NOORWEGEN. Hij woont achter de schutting van Noorwegen. [Dat is: ver weg. Het spreekwoord dagteekent wellicht uit den tijd, toen de Amsterdammers, waar 't spreekwoord gangbaar is, in Bergen en Drontheim hunne kantoren hadden.] NUT. Het is zoo vervelend als eene Nuts-verhandeling. [Met het Nut meent men de Maatschappij: tot Nut van 't Algemeen.] ONDERDANIGHEID. De onderdanigheid groeit niet in den vrouwentu·in. ONDEUGD. Het is een reus in de ondeugd. ONGEGUND. Ongegund smaakt ook goed. ONGELUK. Die de zoeker van zijn eigen on.qeluk is, moet gewisselijk in het vinden z'ijne oogen n.atmaken I). Een ongeluk is gauw gekomen. Een ongeluk zit op eene Nleine plaats. ONGEVOELIG. Hij is meer dan ongevoeli.q, die iets meent te voelen van hetgeen een ander niet zien of voelen kan 2). OOG. De vrijsters moeten de vrijers met de ooren nemen, maar niet met de oogen 3). Die met kwade oogen gekweld zijn, kunnen het glinsteren van de z01~ niet verdragen 4). Het oog ziet altijd van zich zelf oj: Hij heeft een pruikenmakers oog: het kijkt altijd naar boven. Hij is met open oogen tefoppen. Hij ziet liever een paar blauwe oogen, dan dat hij ze krijgt. Schoon in 'toog maakt aangenaam 5). Weg 1net dat schoone vrouwvolk: men krijgterpijn in de oogen van 6). Zijn oog staat lodderig. [Hij heeft te veel geestrijk vocht in.] OOIEVAAR. Hij doet als de ooievaars: hij komt op zijn' tijd, en hij gaat op zijn' tijd. OOM. Het is oompje voor en oOlnpje na. 1) Burchoorn bI. 28. 41 bi. 61. 2) Burchoorn bI. 49. 5) bI. 5:1. 3) Burchoorn bI. ~2. 6) bi. 51. CXXIX OOR. "Yen kan van varkensooren geene zijde spinnen. OORLOG. Het roert hem niet, dat de oorlog zoo lang duurt. OOS'l'EN'. Zijne voeten zullen naar het Oosten liggen. [Hij zal begraven worden.] Os. Het is een bromos. Hij schaamt zich niet voor eene gebraden ossenrib. OTTER. Hij stinkt als een otter. OUDE GRACHT. Het is vuur van de Oude Gracht 1). OVEN. Die bakken wil, moet voor den oven staan. . ZijA oven is koud geworden. OVERWINNING. Hoe zwaarder de strijd, hoe grooter de overwinnin.q. PAAL. Puntje bij 't paaltje. P AARD. Dat is een houpaa·rd. [Dat wiJ zeggen: een familielid, dat Illen voortdurend ten zijnen laste heeft.] Dat is me een ruiter: til je hem aan de eene zijde op het paard, dan valt hij er aan de andere zijde n;eêr af: D'ie het paard kwijt is, mag zich met den toorn behelpen 2). Door den tol te ontrijden, heeft hij z'ijn paard verloren. Eenjong paard kan sterven, maa,r een oud paard n:wet sterven. [Van menschen, op wie dit spreekwoord mede toepasselij k is, z!:gt men in denzelfden zin: De jongen kunnen, maar de ouden moeten sterven.] Een wijf kan onder hare schort meer wegdragen, dan zevelt paarden kunnen trekken. Hij eet het paard van den zadel. [Men zegt dit van iellJand, die de suiker van de rijstebrij schept.] Hij roert zich als een paard zonder toom. Hij spant zijne eigenepaarden aan. [Hij gaat te voet.] Hij waardeert het paard naar den vergulden zadel. Hij wil den Parnassus op met een huurpaard. P A DEN. Hij vraagt naar het kundige pad. [Dat doet de Groninger, waar anderen naar den bekenden ?Veg vragen.] PAK. Hij draagt een pak, dat hij nooit ziet. [Men zegt dit van een bochel.] Zoopakje, zoopet. PAND. Het pand is bezwaard. [Het jonge vrouwtje moet vóór den tijd in de kraam.] PAP. Hij heeft het verstand nog niet, om pap te eten zonder slabben. PAPIER. /Jij heej~ daar papieren van. [Op gelijke wijze zegt men van de schriftelijke bewijzen van eenigrecht: Hij heeft er schrijvens van.) PARIJS. Hij gaat over Rome naar Parijs. [Men zegt dit van iemand, die zeer langwijlig in zijn spreken is.] PATRIJS. Hij loopt als een aangeschoten patrijs. [Dat is: Illoeilijk en al trekkebeenend.] PATROON. Hij is de patroon van kwade zaken. PAUW. Hij stapt (of:prollkt) als een pauw. 1) Harreboml!e Utrecht bI. 13S. 2) Burchoorn bI. 22. CXXX PEER. De peren zijn geschud. [Dat wil zeggen~: zijn boêltje is op.] PEKEL. Laat dat maar onder de pekel; dan bederft het niet. PEN. Waar de pen te hoog loopt, daar raoet de rede haar tegen.qaan 1). -- Gij moet daar de pennen maar vastslaan. PERCEEL. Dat is me een perceeltje; ik zou het wel willen ruilen. [Men zegt dit van eene ongemakkelijke jufvrouw , Of ten aanzien van haar' echtgenoot, Of ten opzichte van hare dienstboden.] PERK. Rusten en werken Heep zijne perken. PIER. Hij is de kwade pier. PIETJE. Hij is zoo blind als een pietje. [De spreekwijze ziet op de afgesleten zevendhalfjes of pietjes, bij welke munt het afgesleten zijn bijna regel was.l PIJN. Het doet hem pijn, Als anderen vroolijk zijn. PIL. Dat helpt netzooveel , alsof je eene vloo pillen wilt laten slikken. PILAAR. Daar staat zij als een zoutpilaar. (Deze van LOTH'S hIlisvrouw afgeleide spreekwijze doelt op den onnatuurlijk stijven stand van het meisje, op wie men het oog heeft. J PINK. Dat weet mijn kleine pink wel. Hij zal er geen pink om uitsteken. Ik kan hem met mijn' pink wel omduwen. PLAATS. Hij is op eene kleine plaats te houden. Hij kan kwalijk eene eerlijke plaats bezitten 2). PLEISTER. Geene wond zoo diep, of er is eene pleister voor. PLEIZIER. Dat pleizier zal hem opbreken. PLOOI. Oude plooien laten zich moeilijk glad strijken. POEDER. Het is poeder van sympathie. [In Zeellwsch Vlaanderen noemt men het vereischte tot de kennis der zwarte kunst met den naam van poeder van sympathie.] Hij heeft poeder in de pruik. POEPER. Hij heeft zijn' poeper toegeknepen. [Hij is gestorven.] POMP. Dat is zoo klaar als pompwater. Loop naar de pomp, en vang stekelsparen. POP. Als dat poppetje groot is, wil ik er wel meê dansen. POT. Kijk-in-den-pot! rookt het er ook in? Ze moeten hun potje maar koken, zoo ze 't eten willen. -_. Hij is te prijzen, die van zulk eene zalf een potje vol heeft gespaard. [Er is hier sprake van de wereldsche vermaken, die in alle eer en deugd genoten worden.] POTsLoo·r. Het is uitdePotslootgehaald. [Zoo spreekt men te Rllinen of Rllnen, een dorp in Drenthe, van een pas geboren kind.] 1) Burchoorn bi. 45. 2) Burchoom bi. 71. PRAAT. Een geveinsd praatje schijnheiligt weil ). Een schoon praatje bedriegt wel 2). P REEK. Hij keert zijn' preek-stapel nog eens om. PUT. Het is daar een zinkput. RAAD. Hij vraa.gt wel raad, maar is niet genei, qd, dien te vo~qen. RAADSMAN. Die zijne ton.q niet bedwingen kan, dient geen raadsheer te zijn 3). RACHEL. Dat is Racheltjes wasschop. [Men zegt dit van eene feestelijke aangelegenheid, die niet veel te beteekenen heeft. RACHEL'S bruiloft toch was niet bijzonder omslachtig: zie Gen. XXIX: 28. De maaltijd, waarvan zes verzen vroeger gesproken wordt, was niet voor haar ,maar voor hare zllster LEA. Wasscltop is brldlojtJ RAK. Er moet maar geen rakje in 'tzeilkomen. RAND. Hij vindt de zilveren randen aan de wolken. [Dat wil zeggen: hij bekijkt de goede zijde der gebeurtenis. Eene zwarte wolk aan de lucht is wel eens met een lichten, glinsterenden rand omzet.] REGEN. De meeste regen valt bezijden. REKENING. Iemand voor zijne rekening nemen. RIJKE. Wie wordt van geven rijk! RIJN. Daar kan nog veel water door den Rijn lo(}pen. lEl' zal nog vrij wat moeten gebeuren, eer 't zoover is. Men· zegt dit, als moeilijk tot stand te brengen zaken licht geacht worden.] G-ij kunt ons wel wijsmaken, dat in den Rijn geen water is. RING. Elke ring is geen trouwring. Zij is den ring kwijt. [Haar engagement is af.] RooMseH. ik ben niet goed Roomsen. [Zoo spreekt hij, die van nature, door ouderdom, iugevolge eenig lichamelijk gebrek of Ilit onwil niet knielen kan.] Roos. De rozentijd is bij hem uit (of: Daar bloeien voor hem geene rozen meer). ROOVER. De tijd is een listig en onverzadelijk roover. ROZIJN. Hij pikt er de rozijntjes uit. RUG. Dat is almeder achter den rug. Had ik het op mijn' rug, ik smeet het in 't n·ater. [Er is hier sprake van de eene of andere moeilijkheid, waar men niet af kan komen.] Hij heeft den rug niet gemend, of het hagelt. [Zoo spoedig hij vertrokken is, wordt er een boekje van hem opengedaan.] Hij he1~ het spit in den rug. [Men zegt dit van den llliaard, die steeds uitvlllchten zoekt, en ingebeelde kwalen voorwendt, om van het werk vrij te komen.] Hij lte~ft ruggesmeer noodig. SAUS. De saus moet het hem doen. SCHAAF. Hij is no.q niet onder de schaaf geweest. Hij moeltt nog wel eens onder de schaaf: SCHAAKBORD. De wereld is een schaakbord. SCHAAMTE. Wie geen schaamte heeft, behoeft 1) Burchoorn bI. 79. 2) Durchoorn bi. 73. 3) Burchoom bI. 32. zich niet dood te werken 1 ). Zij heeft alle schaamte uitgeschud. SCHAAP. Het schaap is er ellendig aan, dat onder de wolven komt te wonen 2). Het zijn getelde schapen. [Men zegt dit van eetwaar, die afgepast is, als waarschuwin~, om er afte blijven.] Schaap! schaap! zei de vos, dat ge zooveel grooter zijt dan ik, en dat ge niet meer verstand hebt 3)! SCHAATS. Hij heeft eene vuile schaats gereden. SCHADE. Het is alles geene schade, wat men voor schade rekent. SCHADUW. IJaar is schijn noch schaduw van. Niemand kan zijne schaduw ontloopen 4). SCHANDE. Men kan lichtelijk eene vrouw bedrie, qen; maar hoe lichter, hoe schandelijker 5). SCHELM. Een schelm weet, hoe een schelm te rnoede is. SCHIJF. Hij is los in desmeerschijven. [Men zegt dit van iemand, die met de armen slingert.] -Als hij schiet, staat men het veiligst bij de schijf. SCHIJN. Veel woelen IJoet voelen IJen schijn Van 't zijn 6). SCHIP. IJaar zal 't schip niet van zinken. Hij heeft meer met dat schip gevaren. [In gelijken zin voert men den man van ondervinding aldus sprekende in: Ik !teb met die bijl al zoo lang (of: dikwijls) gehouwen.] SCHOEN. IJie op zijn' schoen .'laat p • •.•. , IJie kan het smeer wel missen. Hij maakt een grooten schoen voor een kleinen voet. [Men zegt dit, als iemand met grooten omhaal van woorden eene geringe zaak bepleit.] SCHOT. Hij loopt sehotje. [Zoo spreekt men van den klaplooper, die van het eene schot naar het andere loopt.] SCHOTEL. Hij kijkt in de schotels, die door anderen en voor anderen zijn klaargemaakt. [AId us teekent men den bemoeial.] Hoe schooner vrouw', hQe slechter schotels. SCHOUDER. Zijne schouders moeten 'tet mis.qelden. SCHOUT. Ik heb het nooit gezegd , maarwelhonderdmaal gedacht, zei Teunis, toen de schout hem vroeg, of hij hem voor een schurk had uitgemaakt. SCHREEF. Hij gooit de scht'eif mis. SCHRIFT. IJat is niet naar de Schriften. SCHRIJVER. Kwam ieder vogel om zijne veren, hoe suf keek menig schrijver. SCHUIM. Hij is zoo valsch als het schuim op het water. SCHUIMSPAAN. Hij heeft het verstand beet, een schuimspaan vol; maar het beste gaat er door. SCHULDIG. IJie door 't spreken schuldig is gefI1orden, kan niet altijd met zwijgen betalen 7). 1> llurchooru bl. 79. 3) Burchoorn bI. 18. CXXXI SLAG. Felle slagen en kwade woorden zijn geen bedanken waard 1). ~l1en kan er niet te stoot ofte slag komen. [Er is geen aan- of bijkomen aan.] SLAMPAMPER. Slampampers teeren op hun laatste zoodje spiering 2). SLEUTEL. IJaar is slot noch sleutel aan. Hij heeft den sleutel van het slot verloren. SLIJK. Wat een ander in het slijk gooit, durft hij oprapen. SLIP. Hij zit haar gestadig op de slip. SLOF. Hij loopt op slojfen. SLOOT. Men moet niet eerder springen, voordat men bij de sloot is. SLOT. Menig slot werd gewonnen, ware 't wel bevoeltten 3). SNAAR. Hij roert daar eene teedere snaar aan. SNOER. Hij haalt alles aan zijn snoer. SOK. Ben je niet goed bij je sokken? [Dat wil zeggen: mankeert het je in 't hoofd 7] SPANJAARD. Het moet maar op, eer de Spanjolen komen. SPEK. llij is zoo rauw als spek. Hijzalaandat spek niet barsten. Spek voor 't spinnen. [Dat is: eelle koopwaar met eene andere betalen, - spek geven voor 't gesponnen vlas.] SPEL. Hij heej~ vrij spel. SPIER. Zoo'n spiertje is ook netzooveelals niets. SPIJT. Hij zou zijne spijt wel willen vet'koopen. SPOOR. Hij steekt zich zoo spoedig met sporen. [Hij wordt zoo gauw kwaad.] -- Hij gaat in het wagenspoor jagen en ?)';ssahen. STAART. Hij zal zijn staartje niet laten staan. [Het is een liefhebber van den sterken drank. Door staartje verstaat men hier het laatste gedeelte (in het glas).] Mij het varkelt, u het staartje. lVie een varken aan het loopen wil hebben, moet het bij den staart trekken. STAAT. Verandering van staat, verandering van trouw 4). STAL. Het beste vee staat op sfal. Hij zit op stalvo~r. [Hij is altijd t' huis.] STANDAARD. Hij moet bij zijn' standaard blijven. [Dat is: zich tot zijn vak bepalen.] STEDE. Hij kan in ste~ zien. [Hij krijgt geene betaling.] STEEN. Men kan wel vuur slaan uit twee koude steenen. [Men brengt dit spreekwoord ter verschooning bij, als twee oudjes nog aan een huwelijk denken.] STEK. Hij steekt er een stekje bij. [Dat wil zeggen: hij doet de zaak ophouden.] Hij trekt de stekken op. [Hij voldoet niet aan zijne belofte, maar trekt zijn woord weder in.] .. bl.10. ,> Burehoom bi. SII. 6) bU4. 6> bi. 49. 1> Burchoor. bi. 59. S) Burchoom bi. 34. 3) Burchoorn bI. 56.. r) bi. 31. 4) bi. 39. CXXXII STELTEN. Op stelten loopen duurt niet. STEVEL. Hij heeft een stevel aan. [Hij isdronken.l STIJFSEL. Verdroo.qde stijfsel deugt niet, om te plakken. LMen zegt dit van oud mal.] STOK. Hij moet aan den stok. [Men zegt dit in N oord-Holland, wan neer iemands in boedel publiek zal verkocht worden. Bij de voorwerpen, die te koop staan, wordt een stok geplaatst, en deze van een bosjè stroo voorzien.] STOKVISCH. Geen langer visch dan stokvisch. [Diens lengte wordt geacht van Noorwegen (waar de kop is) tot hier (waar zich de staart bevindt).] STRIJKIJZER. Hij heeft voeten als een strijkijzer. STRIK. Hoe d'ichter bij den strik, hoe eerder gevangen. STROO. Elk moet een vriend hebben, al zou hij IlBm van eene stroowisch maken 1). Hij slaapt op stroo (of: op lange veren). [Hij is zoo arm, dat hij geen bed heeft.] Hij zit op stroo. [Hij heeft alles verloren.] Laat u niet met stroo binden, zoo lang er touw is. Menzethemopstroo. [Menzegtdit,wanneer iemand, hetzij met of buiten zijne schuld, van zijne bezittingen beroofd wordt. Nog bezigt men deze spreekwijze, als iemands bondgenoot de met hem gesloten verbintenis verbreekt, en hem aan zijn lot overlaat.] STROOIING. Haar is veel strooiing noodig. [In gelijken zin zegt men van eene vrouw, die veel beboeft: Een wit paard heeft veel stroo noodig.] STUK. Alles op stuk hebben. [Dat is: volgens de mode of zooals 't gebruik dat vordert. J .Dat zij1t tiepelstlekken. Zij zitten op stuk te redeneeren. [Dat wil zeggen: spreken logisch of dragen in goeden stijl voor.1 SUIKER. De suiker zoet wel 2). TAAL. Die te.qenwoordig maar ééne taal kent, mag niet meêvaren, zonder de vracht te betalen 3). L Die niet van alle markten t' l.uis is, kan er op rekenen, het gelag te zullen betalen.] TAKS. Hij staat op taks. TAND. Ofschoon gij ruikt, wat een ander eten zal, zoo dienen daarom uwe tanden niet te wate1' en 4). TANDENPEUTER. Hij ziet den grooten toren voor een tandenpeuter aan. [Het gezicbt van den dronkaard is beneveld.] TANG. Het is eene tang van een wijf. TANTUM. Hij heeft zijn tantum. [Dat wil zeggen: hij heeft genoeg gedronken, om niet over zijn thoowater te geraken.] TAPIJT. Dat is in lang niet op het tapijt geweest. TEKST. Hij kan den tekst niet vinden. [Men zegt evenzoo van den aanvankelijk uit eene ziekte herstellende: Hij kan niet op zijn verha·al komen.] Zij zal hem den tekst wel lezen. [Men zegt dit van de vrouw, die haren man naar hare hand zet.] TEUT. Het is eell teutje bij het vlonder. [Men Zf>gt dit van eene praatachtige vrouw.] Wij zullen hent een teut geven. [Dat is: het zal er lustig toegaan. Teut beteekent in Groningen, waar men de spreekwijze gebruikt, veel. Zie DE JAGER'S Tag,lk. Magazijn, IV. bI. 686. In het voorgaande spreekwoord heeft teut de gewone beteekenis van talmer.1 TIEPEL. Dat is tiepelwerk. [Zoo spreekt men in Groningen van overbodig, onnoodig, weinig beteekenend werk j elders noemt lIlen dat monnikenwerk. En inderdaad tiepelen beteekende oudtijds knutselen, en tiepelwerk alzoo niet anders dan knutselwerk. Zie WEILAND op tepel. In dien zin spreekt men in Groningen dan ook van tiepelstukken , waarmede men kleine stnkjes hout bedoelt, die uit elkander genomen, en web ineengezet kunnen worden, en past dat toe op elk geduldwerk.] TIJD. Die al te mal praat, verliest zijn' toehoorder, en verkwist zijn' tijd 1). Die altijd den tijd heeft, komt altijd tijd te kort. Die den tijd tot vriend heeft, behoejZ zijne vijanden niet te vreezen. Het veinzen geldt niet; de tijd en de zon maken alles openbaar 2). In .qeene tijdstijden. l Men bezigt dit in Groningen voor in langen tijd niet.] Tijd te verliezen, is niet noodzakelijk 3). TIJDVERDRIJF. Als zij wat krijt, dan heeft ze tijdve1'drijf. [Men zegt dit, wanneer een meisje of eene vrouw schreit over nietsbeduidende dingen.] TIK. Hij is boven den tik. [Dat is: boven de 50 jaren. De spreekwijze is afgeleid van het J assenforceeën, waar men, bij 't behalen van 50 oogen, een tik geeft, als bewijs, dat men 't spel heeft gewonnen.] TOL. Zij moet tol betalen. [Dat is: bij haar vertrek door elk van 't mannelijke gezelschap zich een kus laten geven.] TONG. Hij heeft een jijn tongetje. [Hij houdt van lekker eten.] TOONBANK. Zoo toonbank, zoo winkel. Touw. Dat is de wijze: 't varken brak en 't t01UV liep los. [Men zegt dit, als iemand van de wijs raakt.] Ik ben zonder touw gebonden. [Dat wil zeggen: door mijn' ambtelijken plicht genoodzaakt.] Men houdt hem aan het lange touw. [Dat is: men zoekt hem te paaien, zonder het voornemen te hebben, aan zijnen wil te voldoen.] Zij trekken elk aan een bijzonder touwtje. TRALIE. Hij zit achter de traliën 4). TROOSTER. Daar hangt hij, zei de weduwvrouw; 1) Buroboonl 101. 41. lil Bul'Choom bi. 74. 3) Burchoorn bl. 74. 1) Burchoorn bI. 36. " Burcboorn bl. 80. 3) Bureboo,.. bi. 70. 4) bi. 110. 4) Harrebomée Utrecht bi. 138. ?/I,aar de trooster is er uit. [De broek van haar' overleden man hing over een stoe!.] TUIN. Die gooit het ook niet over den tuin. TURK. Hij gaat aan als een Turk. [Dat is: hij tiert en raast en scheldt en vloekt op eene verschrikkelijke manier.] U IL. De uit wordt bespot, doch meest van lichte vogels. UUR. Zij komen er nog ter elfder ure. [Dit spreekwoord is ontleend aan Matth. xx : 6.] VAL. Wilt gij 't al, Gij raakt voorzeker in de vat 1). VANGER. Betrouw geen vossenvan.qers 2). V ARKEN. Dat varken zal ik wel wasscheIl, , ZO/l,der warm water. Zij heeft een varken gewonnen. [Men zegt dit van eene meid, die buitenstijds uit hare dienst is gejaagd.] V AT. Daar steekt veel wonders in een wijnvat 3). Zij loopt met het zoutvat. VEDER. Hij wordt uit de veren .qejaa.qd. VEEGE. De zieke lijdt, De veege schreit. VEER. Het ,is een gereed veer. VEL. Hij zal nog van weelde uit zijn vel springen. VENSTER. Daar l~qt bij ham' wat op 't veNster. [Men zegt dit van eene meid met groote borsten.] VERANDERING. Verandering is aangenaam. VERGIETTEST. Zijne woorden mochten wel eens op eene vergiettest. VERWACHTING. Zij is in blijde vern,·achting. [Dat wil zeggen: zij staat moeder te worden.] VETTE. Die vies is, wordt niet vet. [Men zegt in gelijken zin: Vieze varkens worden niet vet.] VINGER. Het is op alle viT/.qers. [Er is groote drukte.] Hij is zoo zat, dat hij 't met den vinger voelen kan. I~ij zal er zij ne viT/;qersniet aan branden. VINK. Het zijn vinken, Die meer pikken dan zij drinken. VISCH. Dat is een gevonden vischJe. Er zwemt nog even goede visch in de zee, als ooit werd gevangen. [Men zegt dit, als iemand een ander meisje heeft gevonden, na een blauwtje te hebben geloopen.] VLOER. Hij haalt veel te veel over den vloer. VLOO. Bete?' eene vloo van.qen dan stilzitten. VOEDSEL. Vreemd volk, vreemd voedsel 4). VOET. Fluit op de voeten, dan hebJe nog niets. Hij komt onder het voetvolk. [Hij wordt voor den gek gehouden of uitgelachen.] VOGEL. Waar de vogel niet vliegt, wordt hij niet geschoten. VOLK. Onder het klapacldige volkje vindt men de meeste weetnieten 5). Van eigen volk word Je 't best gediend. CXXXIII VOOGD. Hij moet onder voogden. VOORDEEL. Voorzichti.qheid baart voordeell). Waartoe gezwegen, als men met spreken voordeel kan doen 2)? VRACHT. Eigen n:a.qen, dure vracht. VREDE. De vrede is geteekend. Wie iedereen in vreê laat gaan, Die vindt den vrede voor zich staan 3). VRETER. Er worden geene vreters geboren, lItaar wel gemaakt. VRIEND. De vrienden van onze vr'ienden zijn eveneens onze vrienden 4). Vrienden zeggen elkander de waarheid. VRIJER. Als eene vrijster uit zeven vrijers m' geen kiest, zoo moet ze zeker wachten, tot de achtste haar te .qemoet }lOmt 5). VROUW. Eene vrouw verzwijgt alleen, wat zij niet weet. Elke vrouw wil liever scltoon dan vroom zijn. Het weenen der vrouwen is heimelijk lachen. VUIST. Hij houdt zijne vuisten onder het wambuis. VUUR. Die wellust meent met wellust te versussen , Zoekt vlammend vuur met zwavel uit te blusselten. Hij laat er .'Ieen vuur op (of: over) uitgaan. [Hij smeedt het ijzer, terf1Jijlllet !teet is, zooals men met een ander spreekwoord zegt.] Hoe verder van 't VUUI', hoe verder van 't zengen. W AARDIG. El/I krijgt, naardat hij waard is. WAAROM. Hij zou wel !tet Ivaarom van llet waarom willen weten. WAGEN. Hij zal den wagen moeten trekken. WAKKER. Als i/I wakker ben, dan slaap ik niet. WANWAAR. Die wanwaar koopt, die wan waar heeft. WATER. Hij wil wel onder water. [Dat wil zeggen: hij doet gaarne meê in eene joolige partij, en is er niet gemakkelijk toe te krijgen, om een recht vroolijk gezelschap te verlaten.] WEG. Hij zal zijn' weg wel vinden. Op komenden wege wezen. WEGSMIJTER. Het is een n'egsmijter. [Dat wil zeggen: iemand, die tot niets wil deugen. J WEIDE. Hij loopt in de weide (of: vetweide). [Hij heeft een lui en lekker leven.] Zijne weide is kaal gevreten. [Daar valt bij hem niet meer te bikken.] WELKOM. Welkom hier! wanneer ga Je weêr heen? WERELD. Die heeft al wat in de wereld gebrouwd. Het zijn maar wereldsche zaken; zij riddm'en zich zelven. WERK. Het is jonge wijven werk. [Men zegt dit, als de vrouw in gezegende omstandigheden is.] 1) Vad. 8preekw. V. 6. ~) Bllrchoorn bI. 30, 33. 3) Burchoorn bI. 37. 1) Bluchoorn bI. 77. 2) Burchoorn bI. 62. 3) Durchoorn bI. 31. 4) Burchoorn bI. ln. 5) bI. 44, 86. 4) Ned. Mag. n. bI. 240. 5' bI. 65. lIl. 18 CXXXIV Het ,is nog nieuw werk. [De jon!re1uî zijn pas getrouwd.] Het n'erk is er aj: [Mem zegt dit van iemand, wiens krachten hem door ouderdom begeven.] Wil men elkander niet verstaan, Dan blijft het werk onafgedaan. WERKWOORD. Hij heeft het werkwoor4sparen nog niet leeren conjugeeren. WIEG. Daar is zij niet voor in de wieg gelegd. Zij zijn voor elkander in de wieg gele.qd. WIERDRAAD. Het is, rif hij .in wierdraden ltan~qt. [Waarom men dit van een lenig' persoon zegt, is mij niet duidelijk.] WIJF. Die een slim wijf begeert, behoeft niet lang te zoeken 1). WIJs. Doe, als een wijze is. [Dat wil zeggen: houd u aan het algemeene gebruik.l Hij is wijs, d-ie niet al te wijs is. WIND. Hij gaapt tegen den wind. Hij zou n-iet tl'eten, hoe de wind waait! WOLK. Duistere wolken verblinden de zon 2). W OORD. Hij Iteeft altijd !tet voorwoord. Men kan geen wijs tl'oord met hem spreken. lVaar veel woorden zijn, daar !toort rnen de zotten 3). [Dit spreekwoord is wellicht ontleend aan Pred. v. 2.] WORM. Hij krijgt wormen. [Het begint hem bang te worden.] ZAAK. Van de zekere zaken is twijfelen het zekerst. ZAK. De zak is Item nietstuk. [Hij is rijk.] Hij steelt (of: liegt) in zijn' eigen' zak. ZEE. lIet kookt als eene zee. Het repcnt als de zee. ZEELAND. Het is Zeeuwselte zonde. [Dat wil zeggen: het is nog al zoo erg niet. Voor eene nietige zaak bezigen de Zeeuwen het woord zonde, dat zij als stopwoord gebruiken.] ZEGEN. Iemand zegen geven. [Dat wil zeggen: het bod aannemen of den koop toeslaan.] ZIEL. Ik wil er mijne ziel niet in meten. [Zoo spreekt de eerlijke handelaar.] ZIN. Een zwijn heeft ook een zin. Het is beter, geene vijf zinnen te kwellen 4). Hij weet het wcl zoo te draaien, dat hij zijn' zin krijgt. ZON. Het is naar de zon .q1·ijpen. ZWIJN. Hij is zoo brommig als een zwijn. U zullen de zwijnen bejegenen. AANBIEDEN. Hij gaapt al, eer Ilcm iets aangeboden wordt. AANDLI.JVEN. We zullen er maar niet veel van zeggen; want dan blijjl er niet veel van aan. [Men zegt dit van eene bepaald slechte zaak.] AANDURVEN. Hij durjt er wel op aan. [Hij 1) Burchoorn bI. &a. 2) Bllrchooru bI.. V. .3) Duchoorn bI. 43. 4) bl,66, is niet bevreesd voor sterven.] AANHALEN. Daar is geen aan !talen aan. AANKLOPPEN. Om te kenen, behoejl men bij hem niet aan te kloppen. AANSLINGEREN. Dat slingert aan. AANSPREKEN. Hij heeft hem geducht aangesproken. [NI. de fleseh.] AANWAAIEN. Datishemnietaangewaaid. [Hij heeft het niet zonder blokken verkregen.] AFDOEN. Wij willen dat maar voor afgedaan houden. AFSTELLEN. Uitstellen is .qeen afstellen. [Dit spreekwoord vindt men reeds op bet woord AFSTEL aldus: Uitstel is geen afstel (of: kwijtschel).) AFTROEVEN. Zij heift Item duchtig afgetroefd. [Dat is: oude en nieuwe waarheid onder den neus gewreven; om hem al zoo af te schrikken, en verder van boord te houden. De spreekwijze is aan het kaartspel ontleend. ] BEDENKEN. Bedenkt, Voordat gij schenkt. [Dit is eene waarschuwing tegen het onbedachtzaam wegschenken van gunsten en gaven.] BEDILLEN. Hij zou niet alles bedillen, Was er 1naar wat te villen. BEDRIEGEN. Wie een ander bedriegt, die verleidt zich zelven 1). BEGINNEN. Die is al klaar, eer hij begon. BEG RA VEN. Hij zal vrij 'wat kosten van begraven. BEHEKSEN. Zij gaat, rif ze behekst is. BEHELPEN. Wij kunnen ons hier aardig behelpen. [Men zegt dit jokkend, als men aan eene welvoorziene tafel zit.] Zich behelpen is peen zat eten. BEKIJKEN. .Hij lis bezig, zich van binnen te bekijken. [Hij slaapt.] BEKLADDEN. Wie overal vindt dit rif dat, Die wordt van ieder vuil beklad 2). BEKLIJVEN. Wat gij schrijft, Dat beklijft. BEKOOPEN. Hij zal het duur moeten belwopen. BEKRIMPEN. Beter bekrimpen Dan beschimpen. BEVELEN. Het is gemallkelijker te bevelen dan te gehoorzamen. BEZIEN. Het is dikwijls beter, zich zelve?1 te bezien dan een ander 3). BIDDEN. Hij denkt het met bidden te winnen. BIEDEN. Met loven en bieden llOmt men bij elkander. BIJSTAAN. Hij laat zich foppen , daar hij bijstaat. BIJTEN. Beet het, men at het niet. BLAZEN. Men behoift het voor Item niet te blazen. [Men bezigt deze spreekwijze van den dronkaard in denzelfclen zin, als wanneer men zegt: Hij heeft hem koud gebruikt,] 1) Durehoorn bI. 46. S) Burchoorn bI. 1'1. 3) Burchoorn bI. 5~. BOVENKOMEN. Daar zal hij mal (of: leelijk) van bovenkomen. BREKEN. Breekt het niet, het slijt toch. BRUIEN. Brui heen; ik laat mij niet vrijen. BUKKEN. 2Uet bukken en krommen Moet men er kommen. DANSEN. Terwijl men danst, drinkt men zich niet dronken. DEELEN. Daar niets valt te deelen, Is niets te verhelen. DOBBELEN. Met $telen gewonnen, met dobbelen verloren. DOEN. Die trouwt, doet .l/oed; die niet trouwt, doet beter 1). [Dit spreekwoord is ontleend aan 1 Cor. VII : 38.1 Eigen doen is gemeenlijk aangenaamst 2). Het is met lachen niet gedaan. Hoe harder het regent, hoe spoediger het gedaan is. Niets wordt beter gedaan, dan wat men zelf verricht. DRAGEN. Neem niet meer, dan gij dragen kunt. DRINKEN. Goed gedronken En nog eens ingeschonken. DROOlIEN. Dat had hij niet .fJedroomd. [Men zegt dit, wanneer iemand een onverwacht geluk ten deel valt.] DWALEN. Beter eens gedwaald, dan nog nooit teru.lJgekeerd. ERVEN. Op sterven rijmt erven; maar 't volgt niet altoos. ETEN. Praat maar voort, ik zal eten. FOPPEN. Die mijfoppen wil, moet vroeg opstaan. GAAN. Daar gaan ze met hem heen. [NI. dronken naar huis J of dood naar het kerkhof.] Gaat het goed, dan gaat het goed. [Het is vooraf niet te zeggen, hoe eene ondernomen zaak zal nitvallen.] GEBEUREN. Daar het gebeurd is, daar is 't waar. GEBOREN WORDEN. Hij is hooggeboren. [Men bedoelt hier hetzelfde, als wanneer men zegt: Hij is van hooge afkomst: hij is op de vliering geboren.] GELDEN. lVaar men veel verteert, daar moet 1nen veel gelden 3). [Gelden staat hier in den zin van betalen.] GELOOVEN. Al wat gij ziet, en oordeel 't niet; al wat gij hoort, geloof het niet. Wilt gij 't niet gelooven, dan moet gij 't maar voelen. GRIJPEN. Kanhij 't niet gl'ijpen, dan laat hij het slippen. [Hij geeft den moed verloren.l HANG EN. Beter half geschoren dan heel gehangen. Een van beide 1II0et er maar hangen. HEBBEN. Dat hebt gij goed. Hij lteej~ genoeg. LHij is dronken.] Wie 'iets hebben wil, dat niet te krijgen is, die mag zoolang zoeken, tot hij 't vindt 4). CXXXV HELPEN. Hij is n'iet teltelpen, die niet geholpen wil zijn 1). HOOREN. Het is kwalijk gehoord, als ket beter gezien wordt 2). HOUDEN. Krijgen is krijgen; maar houden heej~ lneer in. INDRAAIEN. Waar hij zich heeft ingedraaid, weet hij zich wel weder uit te draaien. INPALMEN. H'ij is aan 't inpalmen. INZOUTEN. Hij is ingezol4ten. KAKKEN. Het laat zick slecht kakken, als men niet geladen is. KAPITTELEN. Hij kapittelt, die zelj'moest gekapitteld worden. KEEREN. Hij laat zich wenden en keeren. [Hij heeft geene vaste grondbeginselen.] KENNEN. Wat men niet kent, dat koopt men niet. Zou ik hem niet kennen - wij hebben te zamen geslapen. [In deze jokkernij is volstrekt geen sprake van slapen op één bed.] KIJKEN. Hij zou ook raar kijken, als hij eens terugkwam. KLAPPEN. Hij liegt, dat het klapt. KNIPPEN. Hij is zoo geknipt, en moet zoo versleten worden. KOMEN. Van mallen Komt vallen. Van weten kornt weten. KOOPEN. Hetgeen men om niet kan krijgen, behoeft men niet te koopen 3). KRIJGEN. Als er iets te krijgen valt, hebt .l/'ij hem maar te roepen. Als ik het gekregen Itad, dan had ik Itet gestolen. [Dat wil zeggen: ik ben een eerlijk mensch. Het is een schertsend antwoord op de vraag: van wien hebt gij dat gekregen? Het gekregen der vraag is in deze woordspeling geschon/ ten, in het antwoord weggenomen.] Hij zat er geen kwaad varen van krijgen. KRUIPEN. Al zou Itij er naar toe kruipen. J,ACHEN. Daar lacht hij groen van. Het schreien staat hem nader dan het lachen. Hij llan lachen en schreien te gelijk. LEEREN. Hij leert, die een ander leert. LEVEN. Die het 't laatst verteld heeft, leeft nOl/. Het leeft al, wat aan Item is. Hij leej~ en sterft er. ll\len vindt hem daar altijd.] LIEFHEBBEN. Die men liej7teej~, plaa.rlt men. I-IEGEN. Wie veel praat, moet veel weten qfveel lie,qen. I-IGGEN. Die veel omvademen wil, moet ook veel laten lig.qen. I-oOPEN. ]Jij is niet vertrouwd, dat hij los loopt. Verre loopen doet lichtelijk verdwalen 4). Verre loopen doet wel rusten 5). 1) NM. Map. H. bi. 304. ~) Burchoorn bI. 73. 3) Burchoom bI, tri, 1) Burchoorn hl. 42. 2) Durehoorn bl .• 8. ~I bl.5a. 3) Bllrchoorn bI. 74. 'l Burchoorn bI. 17. .) bI. 715. CXXXVI MAAIEN. Hij zal nalezen, waar een ander heej~ gemaaid 1). MEENEN. Hij meent, dat het meenens is. MOETEN. Het is er voor, Het moet er dom'. MONSTEREN • Zij monsteren, mie het winnen zal. NAAIEN. Zooals het gesneden is, moet het ook genaaid morden. NAKOMEN. Die nakomt, moet toezien. NEDERVALLEN. Die hard nedervalt, kan kmalijk zacht opstaan 2). N IFFELEN. Hij steelt niet, maar hij 'Hijfelt. [Ni/felen of nijfelCli is op eene bedekte wijze naar zich toehalen.] OMGAAN. Zeg mij, met wien gij omgaat, en ik zal u zeggen, wie gij zijt. OPDROGEN. Het kan bij hem niet Opd1·ogen. [Hij is altijd met den bek in 't nat.] , OPHOUDEN. Hoe harder het regent, hoe eerder het ophoudt. [Wanneer iemand al zijne krachten in den beginne te veel op een zelfde doel richt, zegt men mede: Hoe harder het regent, hoe spoediger het gedaan is.] QpSCHAFFEN. Schaf eens op, als er niets op te schajJèn is. OPZETTEN. Men zal haar laten opzetten. [Men zegt dit van eene pronkzieke vrouw. Als men haar opzet, gelijk men de vogels om hunne fraaie vederen doet, dan kan men haar ook na haren dood bekijken, gelijk zij zich zelve bij haar leven laat doen·l' PIJPEN. Oj je pijpt rif trommelt. [Dat wil zeggen: geen middel is in staat, je oogmerk te bereiken.] PREKEN. Hij preekt zich zelven. RAKEN. Ik zal hem raken. [Ik zal het er goed van nemen - het mij recht vroolijk maken.] Raak je mij, ik raak je weêr. REGENEN. Als het re.qent, dan is het nat. Het regent maar eens. [Dat is: onophoudelijk; zoodat het voortdurende als één geheel kan beschouwd worden.] REKENEN. Zij rekent al. [Men zegt dit, wanneer de vrouw in blijde verwachting is.] RIJ DEN. Wie goed smeert, die rijdt goed. ROEPEN. Ik zal u wel roepen. [Men bezigt deze spreekwijze als eene afwijzing tot den ongevraagden inmenger.] SCHADEN. Als het schaadt, Is 't te laat. SeHEEREN. Lang gewassen, kaal geschoren. SCHIJNEN. Niets zijn en niets schijnen is geheel niets. SCHIKKEN. Hij weet er zich aardig in te schikken. [In de dingen nl., die juist zoo gaan, als hij ze wenscht.] I) Ned. Mag, Il, bI. 200. !) Burchoorn bI. 31. ,SMEEREN. Die goed smeert, die goed vaart. [Dat is: wees niet karig met het geven van fooien.] SMEULEN. Het heeft daar allang .qesmeuld. SPELEN. Hij laat niet met zich spelen" SPREKEN. Hij is niet wel te spreken. [Hijisuit zijn humeur.] Veel spreken is nog geen wel spreken. STELEN. Steelt ge, steel u dan in eens rijk. STERVEN. Wij zullen niet te gelijk sterven. ['Evenzoo zegt men tot iemand, met wien men te gelijker tijd hetzelfde zegt: Wij leven allebeî nog zeven jaar.] TOEGAAN. Het gaat daar roezemoezig toe. TRAPPEN. Hij laat zich maar trappen. UITPOMPEN. Hij zal mij niet uitpompen. [Hij zal van mij niets aan de weet komen.] VERANTWOORDEN. Die niet zwijgen kan, heeft veel te verantwoorden 1). VERLANGEN. Wachten doet verlangen 2). VERLIEZEN. Aan hem is niets verloren. VOORSPELEN. Speel mij dat nog eel/s voor. WILLEN. Het zit er wel ÏlI, maar het wilerrtiet uit. WORDEN. Hij wordt er beter van. [Hij beeft er voordeel op. In het tegenovergestelde geval zegt men: Daar mm'dt hij niet te beter op.] , ZEGGEN. Wat valt er veel te zeg.qen, waar men zwij.qen moet 3)! ZIEN. Zij zien elkander niet. [Zij brengen elkander geen bezoek.] ZIJ N. Het is alles en nog meer ( of: alles en alles). Hij is goed af. [Hij heeft alles, wat hij wenscht.] Hij is op. [Zijne physike krachten zijn verspild.1 Hij is weg. [Dat is: hij heeft zijne bezinning verloren - zoowel van den dronkaard gebezigd, als van den man gezegd, die zijne verdediging mist of van zich zelven valt.] Hij is zoo heel. [In Groningen zegt men dit voor lomp of onhandig, elders voor achterhoudend of hooghartig.] Zij is de eerste niet, en zal de laatste ook wet niet zijn. [Men zegt dit, als een meisje in de kraam moet.] ZITTEN. Het zit er bij hem dun op. Hij laat hern er voor zitten. De volgende spreekwoorden, zonder aanwijzing opgenomen, moeten thans aangewezen worden: AUGlAs. Den stal van Augias zuit'eren 4). BIER. Het schort meest aan het boenen van de ton, dat het bier vaatsch mordt 5). DAK. Het groote dak van de kerk dekt wel veel, maar smoort niet alles 6). DUlF. Men ziet aan de veren wel, dat een kerkuil geene duij is 7). EKSTER. De ekster danst in vreemde vederen 8). 1) Burchoorn bI. 32. ') Ned. Mag. 11, bI. OOI. 7) Burchoorn bI. 51. 2) Burchoorn bI. 74. 5) bI. 40. 8) bI. n. 3) Burchoom bI. 33. 6) bI. 56. GEREGT. Het is een slechte maaltijd, daar de stokvisch het laatste geregt is I). Kop. Zich op den kop laten zitten 2). PAN. Hij gaat naar 't panneken 3). POORT. Dan 11Wet hij maar op de poort 4). TOREN. Zet hern, in den toren 5). VEDER. Blk moet er eene veêr laten 6). 1) Burchoorn bI. /lil. S) Ned. Nag. 11. bI. 884. 3) Hanebomée Utrecht bI. 188. bI. 188. 4) Banebomée Utrechl bI. 188. 0) 6) Burchoorn bI. MI. De volgende aanwijzingen behooren mede opgenomen te worden: Voor Deel I. bI. 3. aan ... 37, Yad. 8pr .. k ... l.I. bi. 13. 1, Ned. Mag. 11. bl.lOS. bi. 11. " 18: Ya4. Spreekto.lI. 6. bI. 18. 8: Burehoorn bI. SI. aan •• 14: Neel. Mag. II. bI. toS. bi. JO. " 46: bI. 76. bi. 15. " 31 : bI. U, 83. bI. SS. " 36: Yaà. Spreekw. IV. 5. bi. 37. 6, Burchoom bI. 7B. bI. 43. " »6: bI. 31. bI. 44. JJ Si: " bI. M. bI. 46. 9, Ya4. 8p"eek ... III." bi. 52. " 15: Il. S. IJ !ti: Burchoom bi. 75. bi. 68. 7, Burchoorn bi. 68. B, bi. 1/6. bi. Bl. 7, bi. 68. bi. 62. " U: bI. 61. bi. 74. bi. 76. bi. 77. bI. 87. bi. 93. bI. 96. bi. 103. bl.U3. bI. Uil. bi. 133. bi. 138. bl.IM. bi. 156. bi. Uil. bi. 163. bl.l6B. bi. 173. bI. 116. bl.ZIli. bl.ll29. bl.Il3~. bl.~l. bi. 252. bl.lI53. bi. 1/66. bi. 268. bI. 272. bi. 276. bI. 2711. bI. 297. bi. 301. bi. 302. bl.307. bI. 317. bi. 329. bi. 340. bi. 347. bl.379. bi. 388. bi. 396. bi. 397. bi. 39B. bi. 403. bi. 4j~. bi. 429. bi. 436. bi. 456. bi. 461. " 18: bI. 76. ,,19: " bI. 68. 7, Vad. Spreekw. V. 7. " il: Ned. Mag. II. bI. SW. t: Vad. Spreekw. J. 3. " 13: Burchoom bi. 51. S, bi. 14. " 14: bI. 34. " 19: Harrebomfe Utncht bi. 133. " 14: Burcboorn bi. 55. ,,18: " bI. 23. " 25: rad. 8pree1r!w.lV. S. 1: " Il.4- IJ 18: Burchoorn bi. 77. " 17: bI. Hl. bI. 24. 15: bI. 15. H 20: bl.lG. J1 'Il: Vad. 8preekw. V. 4. JJ 25: Burohoorn bI. e6. " 17: Vad. Spree1r!w. J. 5. " 16: Bed. Mag. 11. bl.~. " 16: Harrebomée Utrecht bI. 136. I, Ned. Mag. II. bi. 240. " 19: 11. bI. 334. " 17: Burchoom bI. 47. 1: " bl.83. 9: Vad:. Spreekw. 111. 1. 7: ,J V.!. 3: Bed:. Mag. Il. bi. too, n 15: 11. bI. 900. IJ 14: n 11. bI. 940. a4n1O. 16: Ned. Mag. 11. bI. !r)(). " 14: Vad. SpreektD.llI. 6. " 11 : " 11.3. ,,18: Burchoorn bI. iS. " !9: Beel. Ma.g. lI. bI. 208. " tG: Burchoorn bi. 55. 4, bI. 33. " 17: Ned:. Mag. 11. bi. 304. JJ 18: Ned. Mag. 11. bI. 334- " 14: Burchoorn bI. 18. Ned. Mag. Il. bI. :1108. 5: " bl.85. " SO: Franck bI. 149-. " 15: rad. Spreekw.IV. 6. 6, Ned. Mag. II. bi. lOS. IS : " 11. bi. 240. n 11: Burchoom bI. M. .. 12, Vad. Bpreekw. lIl. 7. 1: Franck bI. 15.. aanw.n: Franck bi. 14. 7: Vad. Spreekw. I. 4. " 18: Burchoora bI. 76. CXXXVII Yoor Deel I I. bI. 12. aanw. 1: Burchoorn bI. 83. bi. 41. 3, bl.7B. bi. 61. " 23: Vad. Spreekw. I. 7. bi. 65. JJ 23: Ned. Mag. Il. bI. '00. bI. 70. 7: Burchoom bi. 90. bi. 8S. B, bl.7B. aa .. ",.I~, Yad.Sp,sek ... IV. 3. bl.llB. bi. 133. bi. 135. bI. 144. bl.IM. bi. 170. bl.IB4. bl.IB6. bi. 194. bi. 199. bi. 21'. bi. ~15. bl.m. bi. zn. bi. 288. bi. m. bi. 271. bl.276. bi. 33'. bi. 34~. bI. 343. bi. 344. bi. 348. bi. 378. bl.4OS. bi. 419. bi. MI. bi. 454. bl.46'd. bl.470. bi. 496. 4, bl.i56. 4.: Vad. Spree1r.1O. 111. 4. 6: Burchoom bI. 63. " 13: Ned. Mag. lI, bi. $123. ,. 16: Kobull bI. 98. 6, Bohn bi. 340. 7, Ned. Mag.H. bi. 304. 9: Vad. Spt"eektIJ. 111. 3. J) 16: Burchoom bI. 56. 4, bi. 36. JJ 10: bl.3B. 1, " IJ 14: Vad. 8pree1wJ. Il. 7. I, 1.1. 4: Burohoorn bI. 62. I', bUG. B, bUl6. tJ 14: Franck bI. 16. " 15: Burchoorn bI. 40. IJ 15: Ned. Mag. IJ. bI. fr.:tJ. 3: Harrebomée Utrecht bI. 138. 9: Vad. 8preekw. 11. 1. 6: Burchoom bI. 75. Vad. Spreek",. IV. 7. B, Ned. Nag. 11. bi. WO. 9! Burchoom bi. ZB, 43. 3, Ned. Mag. II. bi. 884. IJ 19: Burchoorn bI. 81. " 16: Franck bi. 66 •• 9: Burcboorn bI. 43. u 14: ''''ael. 8preektD. IV. I. aanw.l6: Vad. SpreeA:w. V.I. 7, 111.6. Voor Deel IIl. bi. 5. aam.,. 21: Burchoom bI. 7.J. bi. 11. I, bi. 00. bI. 16. 35: " bI. 46. bI. t6. IJ 33: Ned. Mag. lI, bI. 223. bI. 33. IJ 22: Burchoorn bI. 26. Vad. SpreekVI. I. 6. bi. 34. 9, Ned. Mag. 11. bi. 1ll0. bi. 5B. '9, 11. bl.lOS. bI. 63. 1: Vad. Spreekw. 11. 6. Deel 11. bI. LVII-LXII heb ik de bedenkingen medegedeeld., die er tegen sommige mijner verklaringen van spreekwoorden gemaakt zijn. Wat mij sedert is voorgekomen, moge, als een vervolg daarop, hier eene plaatse vinden. N iet de minst belangrijke bedenkingen zijn die van den Heer LEJmDERTZ. Ik sprak er reeds van Deel lIl. bI. LXXIX, en vind thans eene gepaste gelegenheid, ze bij de andere in het Spreekwoordenboek neèr te leggen als bouwstof voor later gebruik, door mij of mijn' opvolger te verarbeiden , indien eenmaal een tweede druk mochte noodig zijn. Ik ontboud mij van anticritiek, daar ik die reeds eenmaal geleverd heb; maar zeg alleen, dat het mij voorkomt, dat de hooge waarde, die de bedenkingen hebben, hier en daar wel eenigszins vermindert door de nog grootere stoutheid, waarmede de uitspraken worden gegeven, als deze alleen op meeningen gebouwd zijn. Daarenboven wil ik den Heer LEENDERTZ opgemerkt hebben, dat de in het Spreekwoordenboek opgeteekende spreekwoorden, die in oude verzaCXXXVIII melingen voorkomen, niet altijd uit deze zijn opgenomen, maar mij voor een groot deel reeds bekend waren, alvorens ik die verzamelingen leerde kennen. Daarom komen ze ook niet altijd met deze geheelenal overeen. Mij dunkt, dat dit uit de redeneering in de Bijlage wel had kunnen blijken. De Heer LEENDERTZ is evenwel niet van die meeDing; anders toch zou hij, dunkt mij, niet zoo stoutweg van mijne vertaling en van zijne bete1'e vertaling gesproken hebben. De vier afdeelingeu, waarin de bedenkingen door den Heer LEENDERTZ zijn bijeengebracht, zijn alle in De Navorscher ge. plaatst, en daar te vinden Deel XII. bI. 279 enz., 314 enz., Deel XIII. bI. 314 enz., 343 enz. - Wat tusschen haakjes van de Heeren Dr. N. BEE'rs, Dr. A. DE lAGER, Dr. w. H. D. SURINGAR en Mr. H.l. SWAVING voorkomt, staat er op mijn verzoek. Aarde wit _van aarde niet, 't Spek wil van den zwaarde niet (of: Onkruid uit dm gaarde niet, ook wel: De kat wit uit den gaarde niet, En zij laat haar muizen niet). GHEURTZ bI. 1 heeft dit spreekwoord, dat bij hem luidt: Aert wil van aerde, niet doncruyt wilt /tgt die gaerde, niet, van TAPPIUS overgenomen, die bi. 7" zegt: Art wil von arde nicht, dat onkruyt wilt vyth dem gardmn nicht. Hier kan niet aan aarde gedacht worden, maar aan de aangeborm natuur, aan de soort van 't karakter. TAPPIUS gebruikt dit spreekwoord tot verklaring van het Latijnsche: At drijft men de natuur uit met eene hooivork, toch keert zij terug. LATENDORF. Ademhalen is 't werk. De beide afleveringen 3 eu 4 van Deel 111 van het Spreekwoorde1lboek van den heer HARREBOMÉE zullen ongetwijfeld door aIlen, die in dit gedeelte der nederlandsche taalkunde belang stellen, met genoegen ontvangen zijn. Zij bevatten, behalve een aantal spreekwoorden en spreekwijzen, nu eerst ter kennisse van den geachten verzamelaar gekomen, het eerste gedeelte der bijlage. Die bijlage bestaat uit aanteekeningen op sommige spreekwoorden, die dienen moeten, Of om de verschillende vormen te doen kennen, waaronder een spreekwoord of spreekwijze opgegeven wordt, Of om den zin daarvan te verklaren. Ik laat het bij deze korte inhoudsopgave, en onthoud mij van beoordeeling dezer twee afleveringen. De Navorscher toch is geen recenserend tijdschrift. Het doorloopen echter daarvan geeft mij aanleiding, om mijne verklaring van spreekwoorden en spreekwijzen voort te zetten. - Ademhalen is 't werk. De heer H. teekeIlt el' bij aan: "GRUTERUS lIl. bi. 168 heeft: t' Sick en ist werk. Kan t' sicke"" met snikken in verband staan, daarvan afgeleid of wel verbasterd zijn, dan staat het met ademhalen gelijk. Het is echter bloot gissing." Die gissing is niet geheel juist. Men heeft hier niet te denken aan snikken. 8icken is een ander woord, dat ademhalen beteekent : de Friezen noemen "dat nog sîkje. Men zou de spreekwijze bij GRUTERU8 daarom een weinig anders in onze tegenwoordige taal moeten overbrengen, namelijk: ket ademhalen is werk, d. i. kost groote inspanning. Of echter deze spreekwijze in zulk een nieuwerwetschen vorm ooit in gebruik is geweest, weet ik niet. Terwijl in sommige spreekwoorden een verouderd woord door een ander is vervangen, zijn andere geheel buiten gebruik geraakt, toen een enkel woqrd, dat er iu voorkwam, verouderd was. LEENDERTZ. De beste mest op den akker is des meesters ooV en voet. GHEURTZ bI. 10 zegt: Dald' best mest 'lipten acker is des heeren vuetstojf. Zou het niet kunnen zijn, dat hier moet gedacht worden aan voetstap? Dit is slechts een vermoeden. GHEURTZ beeft 'l'APPIUS bI. 170b nageschreven: Es dün.qt, oder mistet keyn mist de" acke,' so wol, als derdreck, den der herr mit seinen fussm dal'lifftregt. Ik geloof niet, dat hier bij stojf aan dreck te denken is. LATENDORF. [Ook ik niet; maar evenmin aan voetstap. Voetstq/" het stofvan des meesters voeten, drukt de bedoeling recht goed en geestig uit. Het is slechts stoj, en geen mest, en toch de beste meststo}'; waarom? omdat niets den akker zoo zeer voor verwaarloozing bewaart, dan het gedurig bezoek van den eigenaar. BEETS. - Voetstoj = stof door het gaan met de voeten meêgebragt. De zin is dus: het drukke bezoek van den meester op den akker doet alles het beste groeijen. DE JAGER. - De redenering van LATENDORF is niet te begrijpen. Indien hij overtuigd is, dat GHEURTZ met zijn vuetstqf'fTAPPIUS heeft nageschreven, die van der dreck spreekt, welken de heer aan zijne schoenzolen naar het land draagt, als hij zijn werkvolk gaat nazien, dan moet hij ook aannemen, dat vuetstrdf niet anders beteekenen kan dan het stof van de voeten, d. i. de drek. Het spreekwoord wordt reeds vermeld door ARISTOTELES (Oeconom. 1, 6.), die alleen van voetstappen spreekt; en COLUMELLA, die over den Akkerbouw geschreven heeft, spreekt van de oogen en de voetstappen (IV. 18.). Doch beider bedoeling is natuurlijk het toezicht, dat de eigenaar over zijn goed houdt; waarom PLINIUS (XVIII. 8. 2.) alleen van het oog des meesters spreekt. Wanneer nu de vraag gesteld wordt: Wat is het heilzaamste voor den akker, dan moet het antwoord zijn: Dat de eigenaar van tijd tot tijd komt kijken. Doch indien dezelfde vraag zoo wordt ingekleed: Wat is de beste mest voor een land, dan is het antwoord: het oog en de voetstappen van den heer ontoereikend. Men antwoordt alsdan: Die mest, welken de heer zelf naar het land draagt; niet in zijn oog natuurlijk, maar aan de zolen zijner schoenen. Ook dit bebben de Ouden bedoeld, als zjj in dit geval van voetstappen spreken. SURINGAR.] Roer je gat, Amelia! Waarom geene verklaring gegeven van deze woorden? Of geeft WITSEN ze niet? Waarom in uwe Bijlage geene uitlegging gegeven van zoo menig spreekwoord, waar ik geen kop of staart aan kan vastmaken? Liever - voor mij ten minste - dan breedvoerig te vermelden, hoe JAN of PIET betzelfde spreekwoord uitdrukt. Het gat van AMELIA zou voor mij aberacadabera geweest zijn, indien ik niet toevallig in de Koddige Opschriften, uitgave van 1731, IV. 108, het volgende gevonden bad: "Discours van de princesse d'ORANJEN met den admiraal TROMP, bet schip de princes Amilia. "Haar hoogbeid vroeg aan TROMP: Mijn Heer, aij wilt mij zeggen, "Wat docht je midden in dien slag, zo voor als na? "TROMP had zijn antwoord rê; Mevrouw! 'k zal 't 11 uitleggen, "Ik dagt: Roert nouje gat princes Am'Uia!" AMILIA is bier de gemalin van prins FREDERIK HENDRIK; de admiraal MARTEN HARPERTSZ. TROMP. KOBUS. [In zijnen ijver, om mij te helpen - en ik erken het gaarne, ik ben recht veel aan dien ijver verplicht - draaft mijn vriend KOBUS wel een weinigje door. Den uitval op de Bijlage daargelaten, geloof ik, 11at deze ook haar nut heeft in de mededeeling der verschillende lezingen van een zelfde spreekwoord, of wil men: in "breedvoerig te vermelden, hoe JA N of PIET betzelfde spreekwoord uitdrukt." En wat betreft de uitlegging van spreekwoorden, die er geene ontvingen, ik zeide, I. bI. XXIX, reeds: "Ik beken, dat er onverklaard gebleven spreekwoorden in mijn Spreekwoordenboek zijn opgenomen, die wel eene verklaring behoefden. :Maar ik verstond de bedoelde spreekwoorden slechts bij gissing, of in 't gebeel niet; waarom zou ik 't verzwijgen 7" Dan het moge zijn, zoo 't wil: dat velen mij zóóop de vingers tikken! HARREBOMÉE.] lIoe meerder haast, /toe minder spoed, zei Arie Korse, en /tij liep zonder schoenen langs straat. Het laatste gedeelte vindt men er alleen bijgevoegd in ANNA FOELIE. In dat boekje komt, naar mijn oordeel, menig zoogenoemd spreek woord voor, dat nooit spreekwoord geweest is, maar niets anders is dan eene aardigheid, door den schrijver uitgedacht, menig ander, waarvan alleen de eerste helft spreekwoord is, de laatste er door den schrijver bijgevoegd. Zoo is het ook hier. De man beeft het spreekwoord, waar hij dat laffe bijvoegsel aanhechtte, niet eens begrepen. Hij meende, spoed gaf hier een snel vooruitgaan te kennen. Docb het CXXXIX beteekent iets anders, namelijk goede spoed, zoo als in eene andere verzameling gelezen wordt, voorspoed, en de zin is: hoe meer wij ons met eene zaak haastten, hoe slechter zij zal uitkomen, hoe minder zij ons gelukken zal. LEENDERTZ. Groote keeren (of: Koningen) /tebben lange /tanden (of: armen). Groote heeren hebben lange Itanden, geloof ik niet, dat een nederlandsch spreekwoord is, al komt het in eenige verzamelingen voor. Duidelijk js het vertaling van het latijnsche An nescis longas regibus esse manus. Wel weet ik, dat er uit het tatijn vertaalde spreekwoorden zijn, die inderdaad bij ons als spreekwoord gegolden hebben en nog gelden. Maar daartoe zal dit wel niet behooren. Om iemands magt te kennen te geven ~ zeggen wij van hem, dat hij ver reiken kan. Daartoe doet de l~ngte der lumd niet veel af: de band van den een en mensel} is niet zoo beel veel langer dan die van den anderen, en om ver te reiken, komt bet op het uitstrekken van den arm vrij wat meer dan van de hand aan. Wij zeggen daarom ook van den magtige: Itij /teeft een langen arm, en drukken ons dan beter uit dan de latijnscbe dichter met zijne longae manus. Van iemand met lange handen heb ik in tropische beteekenis ook nooit hooren spreken; wel met lan.qe vingers, maar dat beteekent heel wat anders. LEENDERTZ. rWanneer OVIDIUS (Heroid. XVII. 166.) van de lange handen der koningen spreekt, dan bedoelt hij daarmede de armen; evenals dit het geval is bij HERODOTUS (VIII. 140.), wien het Grieksche spreekwoord voor den geest schijnt gezweefd te hebben, hetgeen door APOSTOLlUS (XI. 7".) wordt opgegeven. Dit is echter geen reden, om in ons· spreekwoord /tanden in armen te gaan veranderen; te minder. omdat in zoo vele Verzamelingen de handen behouden zijn, dat het niet wel betwijfeld kan worden, of dit spreekwoord is oudstijds aldus gebruikt. Zoo toch vindt men bij SERVILIUS bI. 285: Der heeren handen reicken in allen landen; ZEGERUS bi. 12,31: Der heeren /tanden,reyekenit~ alle landen; SARTORIUS I. 2.45: Des Vorsts handt, is soo .qroot als 't landt; SPIEGHEL, 23 Aug.: Sheeren /tand, rekt zo veer alst land; DE BRUNE bI. 340: Der princen, qf der Iteeren !tand, Kan re!Jclien door gltcheel het land. Ook TAPPIUS bI. 91" verklaart, datde Westphalen zeiden: Herren /tandt, reycket in alle landt. En dit is later algemeen geworden in Duitschland; vandaar heeft ook SEYBOLD bI. 282: Herren Hanrl reicltt in alle Land. En toch wi! ik daarmede de armen niet afwijzen. Ten tijde van ERASMUS sprak lIIen van lan.qe armen. Waar deze geleerde (Adag. chi!. 1. c. 2. n. 3.) den boven aangevoerden regel van OVIDIUS verklaart, laat hij daarop volgen: Etiam vul[lo inoreest: "A regibuscavendum, quod CXL eis praelonga sint brachia," hetgeen volgens TAPPlUS 1. c. bij de Westphalen luidde: Man sall sick vor herren vnd koninge hoeden, want sie hebben lan,qe arme. SURINGAR,] De armoede en de middelstand gaan altijd ledi,q heen en De beschaamde (of: durfniet) gaat altijd ledig heen. Bij het eerste spreekwoord zegt de heer H.: "GRUTERUS lIl. bI. 138 heeft het spreekwoord aldus: Die schamele duizend personen doopte, en die zulk een baas was in het bannen, dat hij al zijne tijdgenooten daarin overtrof. Is het LEENERT BOUWENS niet, wie is 't dan? Dit zegt de Heer LEENDERTZ niet." Tot mijne verwondering, zeg ik, las ik dit, want v()oreerst heb ik niet beweerd, dat LEENERT BOUWENS een te weinig bekend of beroemd persoon was, ()ID in eene spreekwijze voor te komen. Men behoeft .Iaartoe niet bekend of beroemd te zijn. Integendeel terwijl de spreekwoorden en spreekwijzen van een groot aantal uitstekende mabneo zwijgen, spreken zij dikwijls van zeer ()nbeduidende personen. Hoe het komt? omdat het volk in zijne llpreekw{)orden opneemt, al wat in groote mate zijne aandacht trekt, en is dit somtijds iets inderdaa.d merkwaardigs, somtijds ook is het iets, wat weinig te beduiden heeft. En ik geloof, dat elk, die het karakter van het nederlandsche volk met aandacht heeft'gade geslagen, en begrijpt, hoe spreekwQorden en spreekwijzen ontstaaft , mij toestemmen zal, dat LEENERT BOUWENS de man niet was, om daartoe stof te leveren. Maar ten anderen en vooral verwondert het mij, dat de heer HARREBOMÉE van de drie bewijzen, die ik gegeven heb slechts dit ééne, verreweg het.minst afdoende, heeft vermeld, maar van de beide andere, die de daad buiten twijfel stellen, heeft gezwegen. Misschien ligt de schuld bij mij, die in eene beoordeeling van eene groote verzameling spreekwoorden mij niet lang genoeg bij een enkel kon ophouden, om mijne meening duidelijk uiteen te zetten. Ik heb dan in de eerste plaats opmerkzaam gemaakt op bet woord domineren. De heer HARREBOllIÉE neemt dit in de beteekenis van overheerschen. Zeker zou het latijnsche dominari dat kuunen beteekenen. Maar men weet toch, dat bastaardwoorden in onze taal wel eens heel wat anders beteekeneu dan in de taal, waaruit zij genomen zijn. Zoo is het met domineren. Het beteekende iu de 17·, eeuw niel lteerschen, maar zich woest, ruw, baldadig gedragen, de beest spelen, op zijn poot spelen. Zoo zegt b. v. PIETER JANSZ. TWISC&:, Ondergangh der Tyrannen (Hoorn, 1620), bI. 1257: "In dese tijdt soo voor en na, heeft desen wreeden Tyran PIETER TITTELMAN, Deken van Ronsen , ghedomineert, is gheweest den voornaemsten Inquisiteur in Vlaenderen, die veel menschen om de Religie omgebraght heeft;" en bI. 949 zegt hij van paus LEO x: "Hem wierden veel feylen (ook na het ghetuyghenisse van de Catholycke Schrijvers selveo) toegheeygent, als dat hij hem tot des lijfs wellusten· ganschelijck overghegheven heeft, gulsich, onmatich, hem behelpende met groote bancketten, snarenspel, muzycken, jaghen, voghelen ende sulcke dominatie meer." In deze zelftIe beteekenis is domineren in Noordholland nog in gebruik: in die van heerschen is het mij nooit voorgekomen. Maar ik heb nog eene aanmerking, die althans niet minder afdoet. In de 16". eeuw niet alleen, maar nog lang daarna hadden hier te.lande de niet adellijken nog geenen familienaam. Zij hadden slechts éénen lIaam, en voegden, om zich te onderscheiden van anderen, die denzelfden uaam droegen. dieu van hunnen vader er bij. De man, wien de heer HARRRBOMÉE in deze spreekwijze meent weder te vinden, heette eenvoudig LEEN ART. zijn vader heette BOUWEN, en om niet met andere LREN A.RTS verward te worden, noemde hij zieh LEENART BOUWENS, d. i. de zoon van BOUWEN. En noemde men, waar geene vreeze voor verwarring bestond, iemand dikwijls alleen bij zijnen eigenen naam, nooit noemde men hem alleen bij dien zijns vaders. Stonden de mannen van de 16". eeuw uit hunne graven op, zij zouden hartelijk lagchen om de onkunde der auteurs van biographische\voorden boeken en registers, die,ons LEENART,BOUWENS en WILLEM BEUKELSZOON op de ben MENNO SI- 1I1ONS op de s laten zoeken. BouwENs, zonder meer, kan dus LEEN ART BOUWENS lIiet zijn. Ten slotte verlangt de heer HARREBOMÉE, dat ik zeggen ..al, wie dan die BOUWENS, in deze spreekwijze vermeld, is. Gelukkig kan ik aan dat verlangen ·voldoen, en dat ik het kan, heb ik aan den heer HARREBOMÉE zelven te danken. In eene vroegere aflevering (n°. 1-3 van het 2". deel) vermeldt hij de spreekwijze: het spookt als BouwCJls' geest, en voegt erbij: Inde "Bes. v. Heusden, f. 52," leest men, volgens V. ALKEMADE: "Gedurende den Geldersen oorlogh, die aO. 1497 begon en 1528 eijndigde, vielen de Geldersen onder haeren Overste BOUDEWIJN in 't land van Heusden, maer wierden daer geslagen en begraven, welke plaats BOUDEWIJNSkerkhof genoemd is, daermen seijde, dat et vreeslijk spookte, waer vau dit spreekwoord in de wereld is gekomen." Mij dunkt, na hetgeen ik aangaande de beteekenis \'an het woord domineren gezegd heb, CXLlII ziet ieder, dat hij domineert als BoulVens geest Cf!. het spookt als Boûwens geest ééne;en deze)füe spreekwijze is, en dat wij hier niet te denken hebben aan LEEN ART BOUWENS, maar aan den geldersehen overste nOUDEWIJN of BOUWEN , wiens geest in het begin der 16". eeuw op een kerk ho fin het land van Heusden spookte (of, wat hetzelfde is, domineerde), en dat mogelijk nu nog wel doet. LEENDERTZ. Het is een man als Cats, en Cats n:as een vent als eene onderdeur. De heer HARREBOllIÉE geeft in zijn Spreekwoordenboek, dl. I. bI. 106, het spreekwoord het is een kerel als Kas op deze wijze op: liet is een man als Cats, en Cats was een vent als eene onderdeur, en voegt er de volgende verklaring bij: "eATS was de man van 't volk. Zijn naam heeft dus zeer zeker tot persiflage aanleiding gegeven, althans men duidt door dit spreekwoord iemand aan, die klein van gestalté is." Omtrent de heteekenis dezer spreekwijze ben ik het met den heer HARREBOMÉE eens, ook ik heb die altijd op iemand, die klein van persoon was, hooren toepassen; omtrent den vorm en den oorsprong echter ben ik van een ander gevoelen. In Friesland heb ik altijd booren zeggen: het is een kerel als Kas, en Kas 1vas een vent als een onderdeur; te Amsterdam: het is een kerel als Kas, en die kwam van onderen en van boven uit zijn broek. Dit verschil doet mij vermoeden, dat het met deze spreekwijze gegaan is, zooals met veel andere, dat men tr namelijk, om haar duidelijker of aardiger te maken of om welke andere reden ook, later iets heeft bijgevoegd, wat er oorspronkelijk niet toe behoorde, dat zij dus in den beginne aUeeen bestaan heeft uit wat nu het eerste gedeelte is, het is een kerel als Kas. 1\1 aar wie is KAS? Is het vader CATS, zooals de heer HARREBOMÉE meent? Ik geloof het niet. \Vant ik heb altijd hOOl'en zeggen: het is een I/erel als Kas, niet alsCats, en dat nieteukel te Amsterdam, waar men, zooals in geheel Holland, de t vóór eene s dikwijls weglaat, en spreekt van koes, rnus, groos, hossen, klessen voor koets, muts, grootseh, hotsen, kletsen, maar ook in Friesland, waar die t altijd zeer duidelijk wordt uitgesproken. Bovendien CATS was wel bij onze voorouders als dichter hoog in eere, maar hij heeft niet uitgemunt in datgene, waarom men iemand, in onderscheiding van anderen, een kerel noemt, in ligchaamsgrootte, spierkracht, stontheid, vastberadenheid en vaardigheid in het handelen. Daarentf'gen ontbraken deze hem ook weder niet zoozeel', dat men hem per iroJiiaIU een kerel zou noemen. Wij moeten hier dus lezen KAS, niet CATS. Maar aan welken KAS moelen wij dan denken? Ik geloof, dat men in denbegiune aun geen en persoon gedacht heeft. In de 17e• eeuw trefi~n wij meermalen cene uitdrukking aan als kaks, in dezelfde betcekenis waarin men llU zegt CXLIV kwansuis. Er wordt mede te kennen gegeven, dat iets wel schijnt zoo te wezen, mllaT ind1Jrdaad zoo niet is, of dat men schijn aanneemt van iets te doen, wat men toch inderdaad niet doet. Zoo lezen wij bij HOOFT, Warenar, (HILD.) dl. I. bI. 209: Men zal der als kacx 't aevont op het hylik zitte, En de vrienden alsdan tot de bruit worden vergaert. dat is: de familie zal ten huize van de bruid zamenkomen, om het huwelijk in orde te maken, doch alleen voor de leus, want het huwelijk is allang klaar. AId. bI. 219: Dat blijkt an dezen Rijkert, die staet als kacx nae de meit, Maer hij heeft 'et er voorzeeker op toe eleit Om me de pot bebendigh t' ontmorssen. dat is: Rijkert houdt zich, alsof het hem om mijne docbter te doen is, JOaar inderdaad is het hem te doen, om mij de ·pot, met goud te ontkapen. BREDERO, Klucltt van de koe: En dese guytse Wisselaers, die dus onder haer vieren loopen, Die komen als ick met een degelyck kleed on, der 't volck , En een is als kacx een Fransman, en 't ander is zijn Tolck. dat is: de eene doet zich voor, alsof hij een Franschman, de andere, alsof hij de tolk van dezen is. - Meer voorbeelden vindt men bij DE VRIES op Wa" enar, bI. 132, DE JAGER, Magaz. 11. bI. 500, 501, en OUDEMANS, Woordenboek op Bredero, bI. 18. - Oorspronkelijk nu, vermoed ik, zal de spreekwijze geluid hebben hij is een kerel als hahs, d. i. hij doet zich voor als een kerel, hij wil voor een kerel gehouden worden, en toch is hij hft niet. Maar later kwam er vcrandering in de uitspraak: men zeide niet meer als kacaJ, maar als kas. Dit gaf reeds dubbelzinnigheid. Van nu af kon men de spreekwijze opvatten, alsof daarin vàn eenen zekeren KAS (KASPER) gesproken werd. Nog later raakte de uitdrukking als kas in gebruik. In N oordholland leeft zij nog voort, maar elders heb ik baar nooit hooren bezigen. Toen het er zooverre mede gekomen was, kon men bijna niet anders dan kas, in de spreekwijze een kerel als Kas, voor eenen persoonsnaam houden, waarin de persoon, op wien men deze spreekwijze toepaste, met dien KAS overeen kwam, voegde men er bij, en die kwam van onderen en van boven uit z'ijn broek of en Kas was een vent als een onderdeur. JIier bleef het niet bij. Er waren er, die van dezen KAS meer wilden weten. Hij moest, dachten zij, een bekend persoon zijn, anders zou die spreekwijze zijll!m naam niet vereeuwigd hebben. En dit deed hun de ongelukkige gissing wagen, dat men hier op J ACOB CATS het oog had. Ik noem het eene ongelukkige gissing, wallt ons volk kende CATS te goed, om te meenen, dat hij een man was geweest als een onderdeur, en had te veel eerbied voor bem, om van bern de flaauwe aardigheid te vertellen, dat hij van onderen en van boven uit zijn broek kwam. Dat die gissing ontstaan is in een deel van ons land, waar men van mussen en scltaassen, koessiers en messelaars spreek t, is duidelijk. Nog ten huidigtn dage zal zieb geen Fries, die s en ts behoorlijk onderscheidt, laten wijs maken, dat het vader CA 'l'S is, wien men in deze spreekwijze laat optreden. LEENDERTZ. 1 kMat eeTI' achterdochtig' deelgenoot in 't gelag (I. bI. XLVI) is weder geene lIederlandsehe spreekwijze, mllar eene onjuiste vertaliug van eene reeds niet zeer gelukkige vertaling. De heer H. heeft bet vertaald uh het oude Hollandsch en, zoo als ik zeide, onjuist, want daar luidt het: 1ck haet een indaclttich laegghenoot, en illdachtig is niet achterdochtig. Indachtig wordt hier de kameraad genoemd, die een woord, in een hal ven of heel en roes zonder erg uitgeworpen, onthoudt, en als iu ernst gesproken opvat. Het oude hollalldsche is weder eene al te letterlijke en daardoor stijve en gebrekkige vertaling van het grieksche Jl.lrTW f.'»,fJl.o»;c t1VJl.1fÓTllv. LEENDERTZ. Mondje toe (of: Tand voor de tong) is goed devies. In dit spreekwoord vond de heer H. in eenige verzamelingen niet devies maar 'advijs. "Beide'," zegt hij, "geeft een goeden zin: devies is zÎlmebeeld of zinspreuk, en advijs beteekent raadgeving, ook wel bescheid of bericht. In het eerste geval zegt men: bescheiden zwijgen (door mondje toe of tand voor de tung aangewezen) is altijd goed door 't leven: houd dat dus in alle omstandigheden voor oogen (laat dat uw devies zijn). In het laatste geval geeft men te kennen: besehei'; den zwijgen is een goede raad: neem dien ter harte (is een goed advij&). Ik heb aan het eerste de voorkeur gegeven j omdat ik het krachtiger van uitdrukking vond." Deze geheele redenering echter is overtollig, want advies beteekende in de 17" eeuwen vroeger wat wij nu door devies uitdrukken. Zoo zegt P. J. TW ISCK, Onderg. der tyrannen, bI. 1203, van KAREL IX: "Dese coninghs advijs was: Met goedertierenheit ende gerechticheyt wil ick regieren ; maer aen sijn wercken ende daden heeft ghenoeghsaem gebleken, dat de Coningen wel dickwils een Advijs voeren daer na sy baer leven geensins en reguleren noch aen en stl!llen," en menigte van voorbeelden vindt men in het 2-. deel der Apophtlteg'lllata Christiana van BAUDAJlTIUS, waarin deze, zoo als hij zegt, "de Apophtbegma~, Symbola, Devijsen of Advijsen aller Franscbe Koningen, van den eersten tot den laatsten" en van nog vrij wat andere vorsten opgeeft, die hij nu eens spreuk, dan advijs , dan weder devijs noemt. LEENDERTZ. · Benen Of/trtJUWB e1I eenen diej .de men ee" Ja,. de,. getrolf,wB., 'IIHUJ'I'1Iaar men zoekt. Menigeen zal zich misscbien verwonderd hebben, toen bij op de lijst van den heer H. bet spreekwoord vond Benen ontrolf,we en eentm dief "indt men eer dan den getrOuwe, fMarnaar men zoekt. Die laatste woorden tocb zijn geheel overtollig, en zulke overtolligbeden passen nergens zoo kwalijk als in een spreekwoord, tot welks eigenscbappen kortheid eu puntigbeid behooren. Maar wanneer wij dit spreekwoord in zijnen ouden ecbten vorm onder de oogen krijgen, dan houdt onze verwondering op. Wij zien dan, dat ieder woord bier zijne beteekenis heeft, doch dat de beer H. het spreekwoord niet beeft verstaan, en ten gevolge daarvan verkeerd vertaald. Het luidt in de oude verzamelingen aldus: Een ontrouwe, ende een Dief, "indet eer dan m6IU trouwelick BOeckt. Dat i8, Hy,teeldet. "Men kan dit," lezen wij in de Bijlage, "tweezins opvatten! ofalszocbt men naar den ontrouwe en den dief, Of zij zoeken zelve. In bet eerste geval "indt men die eer dan den getrouwe, tvaarnaar men zoekt, iu bet laatste geval fJinden :tij het eer dan hij, die getrouwelijk zoekt. Toe beide lezingen geeft de coustructie aanleiding. Ik heb aan de eerste de voorkeur gegeven, omdat zij mij natuurlijker voorkomt. - De bijvoeging: Dat ÏI, Hy 'teeldet, zal hier, naar mijn inzien, weinig tot recbt begrip van bet spreek woord knnnen afdoen." Mij dunkt integendeel, zij doet zeer veel af. Gevoegd bij bet spreek woord, zoo als de beer H. het vertaalt, is zij louter onzin. Maar verkiest men de door hem verworpene opvatting, die naar zijn gevoelen evenwel mogelijk is, dan is het een bijvoegsel, dat tot verklaring dient. Doch al laat men dit bijvoegsel weg, dan is die laatste opvatting, de ware, de alleen mogelijke. Bij het praedicaat fJÏfldet behoort een subject, en er is hier geen ander te vinden dan een ontrouwe en een dief; verder trouwelick is een adverbium, geen adjectivum substantive I'ositum, daartoe ontbreekt er onder anderen een verbnigingsuitgang en een artikel aan : eindelijk me", is men d", en d" is de genitivus van een aanwijzend, niet van een betrekkelijk voornaamwoord. Men zou bet in de taal van onzen tijd op de volgende wijze moeten vertalen: Ben oneer~ lijke en een dief "indt eerder (wat hij wenscbt of Doodig heeft) , dan n:a"neer men ket op eene eerlijke wiju zoekt. Van eene uitlating van bet voegwoord, zoo als hier plaats heeft, treft men bij ouze ouden meer voorbeelden aan. Zoo ver de Heer LEENDERTZ. Ook de Heer LATENDORP is ~oofdzakelijk van diens gevoelen. Hij zegt: Gij twijfelt, of een ontrouwe bier subject of object is, en beslist eindelijk voor het laatste, naar AGRICOLA is bet ecbter Ie. naamval. Deze plaats is geheel te vinden in de verklaring van AGRICOLA. op n°. 104: Finde1/, vnter OXLV einer tJ1lgekerten band. Een ontnemer of een dief vindt eerder, wat men ijverig zoekt, dat wil zeggen: bij steelt. AORICOLA beeft hierbij voornamelijk bet oog op de ontrouwe dienstboden. Zie de gebeele plaats bi. 89 van mijn boek. Tergenoemde plaatse vindt men tot opheldering van bet spreekwoord: "Dat beteekent: eene dieverij op eene fatsoenlijke wijze plegen. Een trouw gezel houdt dat niet voor gevonden, wat de kinderen en lieden in huis bij toeval hebben laten vallen of weggeworpen. Veel Iievt>r veegt bij bet huis, en doorzoekt bij alle hoeken; en als er iets ligt, dan brengt hij bet weder op zijne plaats. Een ontrouw menscb of een dief vindt eerder dan iemand, die getrouw zoekt, dat is: bij steelt het~ en zegt toch, dat bij het ergens gevonden beeft." Hij zingt all een di8telmd onder de doornen. Den distel"inken wordt door n deze naam gegeven (I1. bI. 383), omdat ze "bunnen zang (zij zingen niet) me6lt altijd van tUSBcben de distels laten booren." Dit is zoo niet. Zij beeten di8telvinken (bier putters), omdat ze azen op bet zaad van de distels, bijzonder van de kaarddistels. En bebt gij wel ooit een vogel hooren fluiten, als bij aan 't eten wasl' KOBU8. Hij i8 lallfl dood, die "erre of 6terft. Wat bet spreekwoord moet beteekenen Hij i8 lang dood, die "erre af ,terft, zou mij en misschien menig ander een raadsel zijn, indien betgeen daarover in de Bijlage gezegd wordt, ons niet deed zien, dat de geacbte verzamelaar ook hier bet oude spreekwoord niet verstaan, en ten gevolge daarvan verkeerd vertaald beeft. Hij zegt: "OHBURTZ bi. 40 beeft: Hy i8lange doodt de ",erde ,terft. Verde is een oude vorm voor "erre. GRUTERUS 111. bI. 152 zegt: Hy i8 lange floot, die verrent ,tarf. Ook fJerrent werd vroeger voor verre geschreven. Bij MEIJER bI. 75 staat: Hyi8langhedoot, die"eerent ,terf. Veerent gebruikte men oudtijds almede voor "erre. V erde , "Brrent en "eerent zijn verwante vormen. - In Provo ""iola bi. 25 leest men: Ai i8 lanc doot die tjaer star:[. Tjaer, eigenlijk t' jaer voor te jaar, beteekent over of "oor een jaar. Ook bij HOFFMANN 40ä vindt men: Hi i8lanc doot, dietjaer ,tar:[. - Op Delf bi. 24 staat weder: hi BI langke doot die "eerent sterf; waaruit blijkt, dat ,tB1'fJen "oor een jaar oudtijds voor "erre af sterven gebruikelijk was." Ik vrees, dat de beer H. hier, waar hij verzekert, dat men voor "erre af stB1'fJen oudtijds zeide stB1'fJen "oor een jaar even veel ongeloovigen zal vinden als CI.ARI8SE, toen bij in de aanteekeningen op MAERLANTS Wapens Martijn beweerde, dat coud~ in· dit gedicbt de betcekenis heeft van hitte. En zeker men beeft reden, hier ongeloovig te zijn. Er zijn bij de verklaring twee fouten gemaakt. Vooreerst is sterf of 8t0,7:/ aan geCXLVI zien voor Iterft. Docb Iterf of ,eat;! is niet tegenwoordige, maar verleden tijd. Sterven, rverpen, enz. badden oorspronkelijk in het enkelvoud van den verleden tijd starf, enz. De a van deze praeterita ging over in e, de e weder io de spreektaal meestal in u of 0, in de schrijftaal meestal in ie. De tegenwoordige tijd vlln ste'l'1Jèn beef't wel eene e maar geeo a, en de derde persoon van dien tijd, zoowel van sterven als van alle andere regelmatige werkwoorden, gaat uit op t (sterft). Ten anderen wordt wel naar waarheid gezegd, dat verde een oude vorm is voor verre; maar verrent of veere7lt is dat niet. Het is een bijwoord, dat eene andere beteekenis heeft. Het adject., waar bet van afkomt, is gotb.fairnis, oudhoogd. virni, angels.fyrn, en beteekent oud; docb in het middelboogd. heeft bet bijwoord vem reeds eene eenigzins gewijzigde beteekenis, namelijk die van verleden jaar. In deo Tfmthonista wordt vermIC nog verklaard als verjairt; elders echter komt verend met paragogische d voor = tot het vorige jaar behoorende, en vernewijn, door onze hoogduitsche naburenfirnemein geheeten = wijn van verleden jaar. Verent is dus juist hetzelfde als t' jaer, zooals eene andere verzameling heeft, en dat de beer H. goed verklaart door "voor of over een jaar." Het beeft hier de eerste van deze twee beteekenissen. Het spreekwoord beteekent derhalve: hij is lang dood, die verleden jaar stierf, d. i. de doode wordt spoedig vergeten. Nog geen jaar is hij dood, of er wordt al zoo weinig meer aan hem gedacbt, dat het is, of hij lang geleden gestorven WIlS. LEENDERTZ. [Voor veerent schrijft KILIAEN vaerent, verent, en meent dat het is = ver-iaerent. Hijverklaart bet door anno praeterito, anno superiori. De zekerheid voor deze verklaring vindt men in de Latijnsche vertaling van de Provo Ser. of Comm. (no. 405): Mortuus iUediu dçjunctus qUÎsfjue per annum. Reeds was dit door mij in mijn Glossarium opgegeven. SURINGAR.l Dat is hem een doorn in het vleeseh. lemand loopt wel een doorn in den voet is geen variant van 'e Is hem een doorn in het vleesch. Het eerste zal beteekenen: men loopt wel eens een ongeluk op. Maar een doorn in het vleesch is iets, wat iemand bij voortduring kwelt. Deze laatste spreekwijze is genomen uit 2 Cor. XII vs. 7. LEENDERTZ. Hij is van Drouwen (lIl. bI. LXXXV). lil Drenthe gebruikt men veel een werkwoord drouwen, wellicht aan 't hoogd. drohen verwant, in den zin van talmen, dralen. Daarom heet iemand, die wat talmachtig en treuzelig is uitgevallen, van Drouwen te zijn. Met dit Drouwen zinspeelt men, zooals te recht dool' u is gezegd, op de buurtschap van dien naam bij Borger, waar niet een ltunnebed, maar een hunebed te zien is. De Groninger zegt dit eehter niet alleen en uitsluitend, maar de Drenthe!" zelf gebruikt dien term menigmaal. LESTURGEON. Hij is naar de pieleendjes (11. bI. XLV). In de graafscbap Zutphen zegt men: Hij is naar de pieltjes. Tamme en n:ilde eenden worden daar pielen of p'ieleendjes genoemd. Als men Tan iemand zegt: Hij is naar de pieltjes, geeft men daardoor te kennen: bij is verdwenen (niet: bij is dood), even als de pieleendjes , wanneer zij duiken, bijzonder de ntilde, die het lang onder water kunnen uithouden, en op een aanmerkelijken afstand weêr boven komen, waar men ze niet zon verwacht hebben. KOBUS. [Hij is naar de pielletjes heb ik nooit anders gehoord dan in den zin van hij is Morl. SWAVING.] Vier gelouterde zuivere kievits-eijeren op een' hoek lands in één nest. Datsehibboleth had, dunkt mij, in 't Boeren-frieseh moeten worden opgegeven. In 't Hollandsch is 't geen sehibboleth meer. Door de vertaling verliest het zijne eigenaardigheid en na'ifbeid. Zoo is 't ook met menig plat Gelderseb spreekwoord. Doch de beste stuurluî staan dikwijls aan wal. KOBUS. [De Heer KOBUS, die zoo menigmaal recht goed stuurt, is hier wellicht de ware stuurman. Mogelijk wel ware 't beter geweest, dat ik die vier gelouterde zuivere kievits-eiere-n maar stillekens in 't nest had laten liggen. HARREBOMÉE ·1 Het einde des jaars zal men eerst heilig loven. In eene der oude verzamelingen, waaruit dit spreekwoord vertaald is, staat: tenden iaers salmen eerst hilic louen. In eene andere staat insgelijks hi/ic, in de derde, waarin het voorkomt, humelic, en nogtans beweert de heer H. in strijd met alle regelen der grammatica, dat hilic is = kijlic = heilig. Immers zoowel i en ei als c (dat is It) en 9 worden in onze taal scherp van elkander onderscheiden, en bet is slechts bij zeldzame uitzondering, 'dat de eene in de andere overgaat. Hilic kan onmogelijk heilig beteekenen. Maar ook hier is eene tweede fout. Tenden is niet het einde, want het woord einde wordt in den accusativus niljtdoor eene n gesloten. Tenden is de dativus door de praepositie te voorafgegaan, en dit ten den werd door onze ouden gebruikt als praepositie , met de beteekenis aan het einde van, na. Het spreekwoord wil dus zeggen: eerst na het einde van een jaar zal men een huwelijk prijzen, een huwelijk moet eerst een jaar geduurd hebben, eer men kan zeggen, dat het een gelukkig huwelijk is. LERNDERT1.. [Het woord kilic is wel eens iu heil~fJ verbasterd j zoo althans meen ik dat zekere plaatkoek, die Mlicmaeker moest beeten, thans heiligmaker genoemd wordt. Doch in het spreekwoord Teynden iaers salmen '!Ierst lIylick louen (-zoo staat in de uitgaaf,vap de Provo Scr. of (Jom'fn. nO. 640. welke IIOFl'~IANN heeft laten herdrukken -) kan dit niets andersbeteekenen dan huwelijk. Daarom vertaalt de Verzamplaar dan ook: Laudetur thorus ]Irimo dam transiit annus. Op gelijke wijze vind ik onder de Hoogd. spreekwoorden, door GRUTERUS Il. 90. uitFRANCK meêgedeeld: Ubers jakr lobt man erst die FrelJe. SURINGAR.] Hij leçft als God in Frankrijk. In Mari4 Theresiaen de Pandoeren-ovet'sfe F1'anz von der Trenck, door L. MÜHLBACH (Deel 2, bI. 112 der Holl. vertaling), vindt men een Fragment uit de aanspraak van TRENCK aan zijne Pandoeren, aan den oever van den Rijn: "Frankrijk is het beloofüe land, tlat overvloeit van melk en honig, en waar de beste wijn, de schoonste vrouwen en de smakelijkste vruchten zijn. Het is het land, tot 'twelk de lieve God, als het Hem in den hemel bij al de brave en kuische engelen begint te vervelen, nederdaalt , om genot vu 't leven te hebben; daardoor komt het ook, dat men, als men zich bijzonder pleizierig gevoelt, zegt: "ik leifzoo gelukkig en aangenaam als God in Frankrijk.'''' Ik geloof, dat men eer aan de oude Gothen heeft te denken. MOLEMA. [Zie de verklaring van dit spreekwoord, door den Heer LEENDERTZ gegeven, en door mij overgenomen Deel 11. bI. XXXIX. HARREBOllIÉE., .Kinderen van oole gebeden gaan niet verloren {lIl. bI. LXXXVI). Mag ik u hierbij de opmerking maken, dat deze spreekwijze allerwaarschijnlijkst' afkomstig is van het vertroostend woord, door l1:ekeren bisschop tot MONICA of MONNICA, de moeder va!! den beroemden kerkvader A UGUSTINUS, gesproken, toen deze nog een weg ten verderve bewandelde: een zoon van zooveel tranen kan niet verloren paan'! Zie daarover 't boekje van Ds. FRANCKEN van Rotterdam: De biecht voo,. God van een proot man (Amst. KIRBERGER. 181>7), bI. 60 en 61. LESTURGEON. 1 k wil het !t wel verpellJen; maar ik zal mij 000,. uws pelijken wachteN. Bij Campen bI. 41> staat: I ck wilt v wel verpeuen: mer ick wilt 1VS gelijek wel .qedencken. Gij vertaalt: Ik zal mij fJOO,. uws gelijken wachten. Dit is, zoo ik geloof, verkeerd. Gelij~k wel is één woord, gelijk aan het Hoogduitsche gleichwohl. Uws is hier niet het bezittelijk, maar de datief van het persoonlijk voornaamwoord, waarbij eene 's gevoegd is in plaats van eene 'e. De vergelijking met AGRICOLA 340 zal u ook overtuigen: 1ck wil dirs wol ver.qeben, iek wil dirs aber gleichwol gedencken. Gij geeft van dit spreekwoord, lIl. bI. CIl, eene andere verklaring; misschien stemt gij nu toe, dat het een N ederlandsch spreekwoord is. Bij Campen heb ik het niet vermoed. Gij kondet licht dwalen, daar Campen de tweede es reeds met wilt uitgedrukt heeft. Overigens geloof ik, dat Campen zooals ook de N oord- CXLVII duitsc\te vertaler (zie hl. 21 van mijn boek) dikwerf den Hoogduitsehen vorm behouden heeft, waar bij eIJ, ltet of 't had moeten zetten. Zoo verklaar ik mij ook Campeit bI. 6: E!J doets hem niet: hy heft ~reue, datmen sijne,. niet spotten sol, dat bij AGRtCOLA 48 luidt: Es tkut es yhm nicht, er hat brieff dat men sijne,. niet spotten solt. Evenzoo CampeR, bI. 81: Een wijfJ en can8 enz. LA1'ENDORF. Het hoofd is hem op geloof gegeven. Campen bI. 101, die opgeeft: Thoej~ is hem op gheloue gedaan, houd ik hier voor geheel op zich zeI ven staand; maar ik kan eene andere verklaring niet verwerpen, zonder eerst nw oordeel daarover te vernemen, nl. horifd = ltoojfkom, kapitaal, en gedaan, zooals in het Hoogduitsch en Nederduitsch, = gepeven, voorgeschoten; dus ongeveer alzoo: de som is hem op goed pelorif geleend. LATEN DO RF. [Hoe vernuftig de vinding van 't woord hoofd als Iwojäsom, en hoe natuurlijk de verklaring van het spreekwoord moge wezen, strijdt het gebruik van de beteekenis der beide woorden Ito~tä en gedaan bij ons met die, welke hier daaraan gegeven wordt, althans zijn mij daarvalJ geene voorbcelden bekend; terwijl dit voor het eerste woord eveneens in de Hoogduitsche en Nederduitsche taal beide schijnt te zijn, blij kens de verzekering, bij het tweede woord gedaan. Maar er is meer. Bij denzelfdell verzamelaar gaat aan dit spreekwoord onmiddellijk vooraf: Tho.ej~ is hem wt den schranck, dat is: uit het ru,~fpunt, waar /toofd onmogelijk de beteekenia van hoofdsom hebben kan. HARREBOM~E.] God is .qeene wel (I. bI. XXXIX). Dit spreekwoord, door GHEURTZ bI. 25 aldus opgegeven: Godt en. is geen waet, bestaat, voor zoo ver ik weet, niet in Duitschland; toch meen ik het uit het Duitsch te kunnen verklaren. Gott istkein WnAle. dat is: niet zoo trouwloos als de Italianen. Thans nog geldt n'älsch bij OIIS voor een onwelvoeglijk schepsel. Zie bij SANDERS op het woord Grim voor deutsck, 1048, de uitdrukking: ei1t tleutscher Wak! voor een levendigen duivel. N .B. Ik hoop zeer, dat ik gelijk heb. Misschien zijn ook bij u de Walen niet zoo bemind en geëerd als wij Duit~ che naburen. J,ATENDORF. [Het is mij niet bekend, dat een Waal bij ons in eene of andere spreekwijs in een ongunstig licht geplaatst wordt. Zonder dat of zonder aanvoering van een of ander historisch feit, dat aanleiding geeft, om hier aan den volksnaam te denken, zie ik geen reden, om waal bij GHEURTZ anders op te vatten, dan het woord elders bij hem voorkomt. Ook de klein0 hoofdletter pleit voor die opvatting. DE JAGER.1 De goederen, die de heeren verdienen, zijn goedkoop, maar duur, die men hun .qunt. Campen bI. 35 zegt: Der Heeren 9lLeder sijnt niet dier, die sie verdienen, mer dier diemen sie gand. MEIJER CXLVIII en gij dwalen beide in het woord dier; dief' is niet duur, maar de 2". naamval meervoud, dat wil zeggen: de gOl:,d~ren behoorelI aan hen. Dit Is dezelfde uitgang als bij dijHre en siJnre, waarvan het Hoogduitsche deiner en seiner. Ik houd mij overtuigd, dat gij na vergelijking met AOIUOOLA uwe verklaring zult terugnemen. AGRICOLA 267 zegt: Der herrm guetter sind nieht der die sie verdienen, sonderdenmansiegand. AGRICOLA (en ook Campen) wil zeggen, dat de grooten dezer aarde hunne genade-bewijzen niet altijd naar verdienste uitdeelen, en menigeen beloond wordt, die het niet verdient.' LATENDORF. Zij blinkt gelijk eene ltespe. Bij de verklaring, van dit spreekwoord gegeven, kan gevoegd worden, dat op sommige plaatsen in de graafschap Zutphen het hieltje of de hakke van eene ham 't epsen-peutje genoemd wordt. KOBUS. [De hakke of het ltieltje is het onderste gedeelte van den achterpoot van het varken; het epsen-peutje daarentegen is de voorpoot. Sw AVum.] Het is cene hippelklink (111. bI. Lxxxvn). Kan het lichtzinnige meisje ook zoo heeten, omdat haar natuur overeenkomt met die van een ipf'inkhaanf Dat vlugge diertje wordt in sommige streken van Drenthe huppelklinke genaamd. Zie Dr. Volksalm., 1839. Ik geloof niet, dat er bij de sampnstelling van dit woord aan een deu1'klink gedacht is. LESTURGEON. Al.s de eene wolf den anderen eet, zoo is er !wnger in het land (of: woud). Als gij dit spreekwoord in dezen vorm citeert: Als d'een wolf den andern et, zo mer hongerint woud, zegt gij, dat ct, ,.eene verharde uitspraak voor eet ," Hoogduitsch is; maar et met eene verkorte uitspraak (verharde) is geen Hoogduitsch, maar Nederduitsch en ook in de Meklenburgsche volkstaal. In 't Hoogduitsch aeggen wij: Er iszt (Hij eet). LATEN DORF. Pefroen met het schaapshoofd: zij zullen het niet flJeb- willen nemen. Van het kluchtspel: Pefi'oen met het schaapshoofd, kwam in 1691 de tweede, herziene druk te Amsterdam in 't licht, in 1711 de derde. Het is eene navolging van l'OISSON'S Lubin ou le sot ven.qé. PEFROEN, door zijne vrouw tot welstand gekomen, laat zich geheel door haar beheerschen; terwijl hij het daarenboven stilzwijgend aanziet, dat zij het met een ander houdt. Eens zendt LUSJE haren man naar den slager om een schaapshoofd. Maar hij brengt geen vleesch naar baren zin, waarom zij hem beveelt, het naar den slager terug te brengen, zeggende: 'k Stuur je om een Jong, een lekker lamshoofd , En jij brengt hil,'r een hoornig ramshoofd. PEFROEN wil daar niet aan, en maakt telkens de tegenbedenking :' hij zal het niet weêr nemen willen. Schreiende gaat hij eindelij k heen, nogmaals de woorden herhalende, ofschoon zijne vrouw bern die reeds spottende had nagebootst: hij uI het niet ",-eb nemen willen. HARREDOMÉE. Het snistert er in de hut (111. bI. Lxxxvm). Snisteren noemt men hier het geluid, dat men bij 't pannekoeken-bakkp.n hoort. Dus voor de kinderen de aangenaamste muziek. KOBUS. Het n'orden .'1eene kabuiskoolen, dan als ze verpl4nt worden. Ue kabuis van een schip staat hiermede niet in de minste betrekking. Kabuis- of kaboeskool is de 1Jaam van de k(lol, daar men zuurkool van maakt. De kabuiskooIen gelukken zeer ~oed, zonder dat ze verplant worden, soms beter. KOBUS. (Het volksgeloof, dat de kabuiskooIen eerst goed, althans heter worden door 't verplanten, moet toch hier of daar hebben bestaan; anders kon dit spreekwoord niet zijn ontstaan. HARREDOMÉE. - Dat geloof bestaat nog wel; maar de ondervinding leert bet anders. KODUS.] Da.t is een zoet karn·eitje. Ik meende, dat door een zoet karweitje een werk verstaan werd, dat naar wensch afloopt. KOBUS. (Dat is ook zoo, Dlaar men heeft de spreekwijze ironisch op te vatten. HARREBOMÉE.] Het is voor een morsig (of: lui) wijf eene .qroole ve1·sehoon'Ïn.q, dat zij een klein kind heej~. Als GHEURTZ bI. 34 heeft: Het is den löyen een verlegge guet Dat se een kleyn kindeken "uet, zou verleggen goed dall ook kunnen beteekenen : een gegeven of geschonken goed? Het rijm is, zoowel bier als op vele andere plaatsen , het werk van GHEURTZ. TAPPIUS bI. 29& beeft de Westfaalsche uitdrukking: Ut is der flylen eyn g~t beschutt, dat se eyn kleyn kindtken hefft; zoo ook in 't Hoogduitscll bI. 139b : Es ist der faulen ein gut beschütz, das sie eyn kleyns kind/in kat. LATENDORF. l Verlegge guet schijnt niet anders te zijn dan een goed excuus met het bijv. naamw. (zooaJsdikwijlsvoorkomt) achteraan geplaatst. Verleggen in den zin van excusare vindt men o. a. vermeld in de aanteekeningen van VAN HASSELT op KILIAEN in voce. Overigens hoort men het spreekwoord: Het is der vrouw een .'1oed beschut, dat zij een klein kind heift, ook in den zoogenaamden achterhoek van Gelderland. SWAVING.] Wanneer die kinderen niet zoo lief geacht n'erden, zoo zoude?1 Z'ij beter opgevoed worden. In de voordracht van Ca7ltpen bI. 92: Wan die kinder niet soo lief weeren , soe werden sy langsaem opgetoe gen , is weren = duren, Hoogduitsch n:ähren, niet mogelijk; het is hier veeleer het Hoogduitsche wären (het Nederlandsche waren), de verleden tijd der aanvoegende wijs. AGRICOLA 695 zegt: Wenn kinder nicht so lieb weren, so rvurden sie langsam erzogen. Juist uit den vorm van de aanvoegende wijs maak ik het besluit op, dat hier aan meren = duren niet te denken is. Werden bij Campen zal wel worden, dat is: zouden worden, beteekenen. Langzaam opvoeden is moeilijk. De kinderen zouden slecl)ts moeilijk tot hunnen manlijken leeftijd komen, wanneer de ouders hen niet met hartelijke liefde in hunne zwakheid ondersteunden: "zoo is de zwakheid van een kind nooit zoo groot, of men draagt haa,r gaarne." (AGRICOLA.) LATENDORF. De wijn is voor de koeijen niet gewassen. Als Campen bI. 116 deze beide spreekwoorden op elkander laat volgen: Die Wijn is voer die Koenen niet gewassen en Het Bier is voer die Gansen niet gebroulI:en, dan meen ik, dat bij de Koenen van het eerste aan dieren moet gedacht worden. Maar de vermelding der ganzen doet mij twijfelen, of hier, evenals in het spreekwoord: Sy wachten nae malckanderen, als die Koenen int gras, aan koeien kan gedacht worden. Wat mij betreft, ik houd het eerder voor een zekeren vogel, en wel voor een troet of kalkoenschen haan, die toen pas in Europa was overgebracht. Wij Meklenburgers noemen deze dieren kortweg koenen. Zoudt gij niet misschien een dergelijk gebruik kennen; zoodat die vogels nl. zoowellatekoenen als koenen genoemd werden? Dit woord verklaart SAN DERS zeer goed als een klanknabootsend woord; met hem is het. eens mijn collega Dr. c. SCHILJ,ER, die in zijn werk Zum Thier- und Kräuterbuch des meckl. Volkes (Beft 111. Schwerin. 1864. 4°. bI. 17 en;18) zeer belangrijke historische en literarische zaken mededeelt. Ik wensch hierover Dr. DE JAGER'S oordeel te kennen, zoowelals over GHEURTZ' Godt en is geen wael. LATENDORF. [Ik zou meenen, dat bij koenen aan koeijen moet gedacht worden: Ie. Omdat die meervoudsvorm elders insgelijks voor koeijen voorkomt. 2°. Omdat niets belet, aan koeijen te denken. 3". Omdat de ganzen van het volgende spreekwoord niets bewijzen, aangezien ieder spreekwoord geheel op zich zelf staat en zonder zamenhang met andere. 4°. Omdat het volk in zoodanig spreekwoord liefst een bekend en gewoon dier zal nemen, wat wel het geval is met koeijen , maar niet met- den vogel, die koene zou heeten. Men denke ook aan het gewone: De jenever is niet voor de VARKENS gebrouwen. 5·. Omdat koenen in anderen zin dan koeijen bij ons onbekend is. DE JAGER.] Hij speelt voor koesenslepper (II. bI. LXXV). Uwe verklaring van koesenslepper komt mij minder juist voor. In Drenthe heeft men daarvoor de benaming koddesleper. Kodde is hetzelfde als koese, d. i. knóds; knuppel, stok. " H et is de derdc persoon, die optreedt, om een huwelijk tot stand te brengen. Hij vraagt voor den vrijer acces" en vergezelt dezen - na zulks bekomen te hebben - meest op lIJ. CXLIX vrijdag (daar ligt nog iets Heidensch in) naaT het meisje; wanneer er in zijne tegenwoordigheid, en doorgaans in bijzijn van de naaste vrienden der vrijster, van vader en moeder, gevrijd wordt. Voor de tweedemaal vergezelt de koddesleper wel den vrijer, doch laat beiden bijeen. Voor de derdemaal gaat de vrijer alleen naar 't huis van het beminde voorwerp; en deze derde bijeenkomst afgeloopen zijnde, wordt er een dag bepaald, waarop hij moet terugkomen, meestal na verloop van zes weken. Indien het meisje nu geen zin heeft. aan den vrijer, schrijft zij binnen drie weken aan den koddesleper , dat zij van den jongeling afziet. Ontvangt deze geen brief, dan rijst de hoop bij den knaap tot de zekere verwachting van het jawoord te zullen erlangen. Alsdan gaat de koddesleper bij de onders, vraagt de toestemming tot het huwelijk der dochter, en regelt de huwelijksvoorwaarden. Op den bepaalden dag vergezelt hij den aanstaanden bruidegom, ontvangt voor en met dez~n het verlangde ja, en ziet alsdan zijne functiën geëindigd. De koddesleper is misschien eene soort van sieward of zedevoogd , die bij de Germanen en Batavieren in hunne gezelschappen voorzat." Dus letterlijk nit het tijdschrift de Schouwburg, voor 1805, bI. 80 enz. Nu heb ik wel eens opgemerkt, dat, als een boer in de graafschap Zutphen er op uitgaat, om eene - naar zijne gedachten - gewigtige zaak uit te voeren, hij dan zijn' stok of hoese - zonder welken hij nooit uitgaat - niet regtstandig voor zich houdt, of el' op leunt, maar dien - met de regterhand op den rug - aan een lederen band vasthoudt, en zoo laat naslepen. KOBus. Hij heeft hier een kruikje gebroken. Als TAPPlUS bI. 106b zegt: Du heffst hier een krüykessken tho broeken, dan verklaart gij tho broeken door te breken; dus is dat dan eene onbepaalde wijs. Het moet echter verbonden- en als verleden deelwoord opgenomen worden, zooals eene plaats uit PLAUTUS (eistell. 11. 1. 27) bewijst: eonfre,qisti tesseram (gij hebt een pot gebroken). LATENDORF. l Thobroeken kan hier niet anders zijn dan het verleden deelwoord. De vorm tebrokken voor gebroken is in het dialect der graafschap Zutfen zeer algemeen. \ SWAVING.] Het is een doove kwartel (of: Hij is zOQ doof als een kwartel). Goed! als men het opneemt voor: hij houdt zich doof, Jaques, luikes, Oost-Indisch doof. De kwartel houdt zich doof, als het kwartelbeen , dat het geluid van het wijfje (de sije) nabootst, valsche toonen slaat. KOBus. Rakette en maankop vindt men in alle landen. Niet het zaad uit den maankop of papaver, maar het sap uit de plant heeft eeu slaapwekkend vermogen; daar wordt de opium uit bereid. KOBus. lIk meen thans ook, dat men bij den papaver wel 20 CL aan het sap te denken heeft; ofschoon eigenlijk niet "uit de plant," maar uit van den zaadbol geperst. HARREBO}IÉE. ) Hij heeft vrij wat Piet Lut op zijn lijf(*). Wat heej~ hij een piet lut! wordt gezegd, zoo als, Nav. IV. bI. 166, zeer juist is uitgedrukt, "van iemand, die over eene geringe zaak, een onbeduidend leed. 'tzij reeds aanwezig, 'tzij te gemoet gezien, veel drukte maakt." De vrager dacht daarbij een oogenblik aan zekeren PIETER LUT, eenen enk huizer scheepskapitein, van wien wij lezen, dat hij volk aanwierf, om de duinkerker kapers van de kust te verdrijven, en die genoemd wordt "een stout zeeman, vau wien men vertrouwde, dat hij gelijk de oude Enkhuizers in dapperheid zijnen vijand niet zou toegeven." Hij voegt er ochtel' bij: "Ik twijfel er zeer aan, dat het karakter van dezen man aanleiding tot het spreekwoord zal hebben gegeven. Immers dan diende men nog iets meer en geheel anders van hem te vinden." De heer HARREBOMÉE is (Spreekwoordenboek, dl. 11. bI. 31) van een ander gevoelen. Hij zegt: "Lut, luttel is weinifJ, gering, en deze beteekenis kan zeer wel, zQrnÎer het bestaan van een' historisch' persoon aan te nemen, de persoons voorstel) jng .PIET LUT hebben voortge1:Jragt. Vele spreekwoorden bewijzen dat, en PIET is een algemeene naam. En toch ben ik, juist door hetgeen ons van het karakter van PIETER LUTis medegedeeld, zonder "meer of anders ," gansch niet vreemd aan het denkbeeld, om het spreekwoord in een' eigentIijken zin op te vatten. De geopperde twijfel toch is wel weg te ncmen, als men bedenkt, dat vele spreekwoorden op kleinigheden worden toegepast, zonder dat de bekende afleiding van die spreekwoorden zulks zoude doen onderstellen. Naar mijn inzien is het gansch niet' onwaarschijnlijk, dat men de bedrijvigheid van den stouten PIETER LUT zoo groot heeft geacht, om ze over te brengen op elke uitgebreide drukte, al is die drukte dan ook van minder belangrijken aard." - Het komt mij voor, dat de heer HARREBOMÉE deze spreekwijze nooit heeft hooreu gebruiken, maar die. alleen uit mededeeling van anderen kent. Hij zou die anders beter verstaan. Ip1mers piet lut hebben of veel piet lut op Zij7~ lij} hebben wordt niet gezegd van iemand, die veel drukte heejl, maar die veel drukte maakt. Veel drukte maken, veel beweging maken, lawaai maken, purim maken, veel vieren en vijven Ilebben, (*) Hierbij worden tevens achtereenvolgende opgenomen de spreekwoorden: Hij «Met M'n l'eeUW8I noch Meeuwe, - Hij 'Weet weZ, waar Abraham den mutsaarà haaZt - Het fa een kind van Naboth: "raeg gt'OQt en laat wij. - Het i, een kalI Mazel - Het ÎI tlee 'l1an Laban (11. bI. LXXV) _ Job in ket eVde, Altijd hetzelfde" (I. bI. LXVI) - Hij doet het: om Mozel en de proleten - Zij hebben .Jloze. en de proleten (IJ. blo Llll) - Hij he'ett ,Abraham gezien (11. bI. XLll), die, zonder in gedurige herha. liJlgen te vervallen, niet afzonderlijk waren op te nemen. Ook worden er niet op mijne opVatting van elk deler spreekwoorden aanmerkingen liJemaakt. tvind maken of, zooals men in vroegeren tijd zeide, wind br'eken, ziedaar eenige synonimen van piet lut hebben. Piet lut is, wat de Friezen noemen folte sok, de Engelsehen mueh ado about nothing , de Franschen beaucoup de bruit et peu de besogne. Maar indien er iets is, waarvan onze dappere oude hollandsche zeelieden, zooals PIETER LUT er ook een schijnt geweest te zijn, afkeerig waren, dan is het wel in de eerste plaats van drukte maken, piet lut hebben. Het waren mannen, die kloeke daden verrigtten, maar er zoo weinig ophef mogelijk van maakten. Men zie maar eens de brieven, die wij nog bezitten van DE RUYTER, CoRN. TROMP en anderen: wat ons daarin het meest treft, is, dat zij van gebeurtenissen en daden, die de geschiedschrijvers uitvoerig en met blijkbare. ingenomenheid vermelden, spreken zonder omhaal, zonder beweging, zoo eenvoudig en bedaard, of het dagelijks voorkomende zaken waren. Wij nemen daarom afscheid van PIETER LUT: bij de verklaring van deze spreekwijze knnnen wij hem niet gebruiken. - Wat ons beter te pas komt, is de opmerking, dat men wel benoorden het IJ piet lut, maar ten zuiden daarvan, te Amsterdam en in Zuid holland , putlut zegt. Moet men hierbij, zooals de heer HARREBOMÉE gist, want ook deze verklaring schijnt hem niet onaannemelijk, aan luttel denken 1 Mij dunkt, deze tweede verklaring is niet beter dan de eerste, want wij begrijpen daarbij noch hoe wij aan de eerste lettergreep van putlut gekomen zijn, noch waar de laatste van luttel gebleven is. Het woord luidt toch luttel en niet lut. Bovendien wie putlut heeft, is niet iemand, die luttel, maar die veel drukte maakt. Ik geloof veeleer, dat wij hier een van de talrijke spreekwijzen voor ons hebben, aan den Bijbelontleend. Wij lezen daar, Ezechiël 30 vs. 5, volgens de statenvertaling: "Moorenland' en Put en Lud en al de gemengde hoop en Kub en de kinderen van het land des verbonds zullen met hen vallen door het zwaard." Put en Lud zijn namen van volken. Misschien echter zijn deze woorden, die door gelijkheid van klank het volk aantrokken, in de plaats getreden van andere, die men minder gaarne uitsprak. Misschien ook vindt de spreekwijze hare verklaring enkel in den lust van het volk, om met namen te spelen. Als het b. v. van den beschonkene zegt: "hij weet van Teeuwis noch Meeuwis," dan beteekenen Teeuwis en Meenwis in deze spreekwijze juist zooveel als Put en Lud in gene. Vooral aangaande namen, in den Bijbel voorkomende', valt dit op te merken. Ik zal hier niet spreken van "hij weet wet, waar Abraham den mosterd haalt ," omdat ik niet zeker ben, of hier de aartsvader ABRAHAM gemeend is. Maar waarom n1lemt men hem of haar, die een Froot ligchaam en een klein verstand heeft, een "kind van Naboth?" Want van zulk eenen beb ik bet altijd bool'fH} bezigen, niet, zooals de heer HARREBOMÉE meent, van eellen stijfhoofdigen gek. Waarom heet de goedhartige, wien wij ook dikwijls een kalfnoemen , somtijds een "kalf Mozes?" De heer 'HARREBOMÉE merkt zeer juist aan, dat MOSIS hier genitivus is, maar om het aan Emod. XXXII vs. 20 ontleend te achten, daarvoor zie ik niet de minste reden. Waarom heet een troep deugnieten "vee van Laban?" Ik geloof, de namen MOZES en LABAN dienen hier alleen, om den titel wat langer te maken, waardoor het mogelijk wordt, dien met meer klem uit te spreken dan de monosyllaba kalf en vee. In "Job in 't elfde, altijd hetzelfde" beteekent het eerste gedeelte niets, en is alleen bijgevoegd om den w,lle van het rijm. - Nog een paar voorbeelden, hoe het volk bijbelsehe gezegden, waarin eigennamen voorkomen, uit zijn verband rukt, en er eene beteekenis aan geeft, die het weet en ziet, dat zij niet hebben kunnen. Bij den heer HARREnoMÉE vinden wij "hij doet het om Mozes en de profeten" met deze verklaring: "Hij doet het, opdat men hem voor een' godsdienstig' man zal aanzien." Deze is echter de beteekenis niet. Het beteekent "hij doet het om het geld." Men zegt ook "hij hefft 2JIozes en de pro/eten" d. i. hij heeft geld. De spreekwijze is ontleend aan Luc. X VI vs. 29. Verstond men deze plaats verkeerd? Neen, want zij is zoo duidelijk, dat dit naauwelijks mogelijk is; het was met opzet en tegen beter weten aan, dat het volk aan deze woorden de beteekenis gaf, die zij nu als spreekwijze hebben. - 't Is even zoo met eene andere, door den heer lIARREBOMÉE niet (*) opgeteekend, deze namelijk "hij hefft Abraham gezien." Zij beteekent "hij is boven de vijftig jaren." Joh. VIII vs. 57 heeft er blijkbaar aanleiding· toe gegeven. Men vergelijke die plaats, en lI1en zal weder bewezen zien, dat het volk er dik wijls behagen in schept, een gezegde uit zijn verband te rukken, en er geheel willekeurig de beteekenis aan te geven, die het goedvindt. LEENDER'l'Z. Iets laten pokken en mazelen (II. bI. LIl), wordt ook toegepast op zulke flesschen, die langen tijd in den wijnkelder hebben vertoefd, zoodat baar tijd, waarin de kinderen pokken eu mazelen, lang voorbij is. KOBUS. Het is kaast gedaan met den menseh, en hij kan toch zoo re,qt veel.r;oed doen. De laatste woorden van dit spreekwoord, zooals het voorkomt bij Campen bI. 26: Het is haest gedaen om een menschen, ende hy cost doch so recht veele op te brengen, ver- (tl Is niet eene schrijffout voor mede ~ het ~rrcekwoord is opgenomen: • cl, Doot op de vOlÎIII bladzijde. cu klaart gij verkeerd: cost is niet kon, maar het Hoogdnitsclre kostet (kosten), en opbren.r;en is niet teweegbrengen, voortbrengen of doen, maar voeden, opvoeden. AGRICOLA 204 heeft: Es ist bald geschehen umb cinen menscherl , vnd er llOstet doch so recht viel Zit erziehen. LAl'ENDORF. Zie, hoe hangt hem de muil; ik wil hem de toornigheid afsnijdell. Als wij bij Campen bI. 43 lezen: Siet, hoe hangt hem den 'lltuyl, Ick wit hem de" toorn braden afsnijden, dan Qeteekent toorn braden niet de wenkbrauwen, maar de opgetrokken lippen. Bij AGRICOLA 323 luidt dit: Sihe·wie henckt er das maul, ich wil im den zorn braten abschneiden. Hierbij voeg ik nog de verklaring: "toornbraden is het vleeseh, dat zichtbaar is van beide lippen, - en het beste vleeseh van ossen en varkens wordt tot gebraad afgesneden." LATENDORF. Hij zeide niet eens: blaauw is uw oog. Ik meende, dat dit de klagte was van een coquet meisje, dat gedurig hoorde: n'at heb je schoone blaauwe oog en. KOBUS. Toevallig mijn oom. Als bij Catnpen bI. 77 staat: Slump mijn Oem, dan is slump niet toevallig; het beteekent een gelukkig toeval. AGRICOLA. 647 heeft: Schlump mein öhem. Ik had deze spreek:wijze bij Campen overgeslagen; maar hare goede en duidelijke verklaring vindt men bI. 166 van mijn boek. LATENDORF. Daar leest men met de woorden van AGRICOLA: "slump is zonder nagedachte, ongekunsteld en onvoorziens. Wanneer iemand bijna iets gelukt, en anderen hem dat geluk niet gnnnen, dan zeggen deze: het is zijne schuld niet, dat het gelukt is, Slump mijn Oom, dat is: het geluk is hem ten deel gevallen. Slechte geneesheeren denken, wanneer hun eenmaal iets gelukt is, dat zij nu in alles slagen zullen. Daarom willen zij dan met ééne pleister en ééne zalf alle ziekten genezen, en als het nu gelukt, dan is het niet door hunne kunst, maar louter slump en geluk. Mijn lieve vriend PHILIPPUS lIlELANCHTON heeft mij verteld, dat te Tnbingen een dokter geweest is, die vele menschen genas. Deze had de gewoonte, des . avonds veel te drinken, en onder het drinken zijne recepten te schrijven, en naar den apotheker te sturen. Als nu de mensehen in de apothee~ kwamen, om hunne dranken te halen, dan deelde de knecht die naar de rij af uit, en zeide: God geve u het goede; dat een ieder krijge, wat hem nuttig is! Deze dokter had een 00111, SCHLUMP gelweten , zoo als er veel zijn. Dus is hier niets door kunst geschied." Hij Z'it (of: Het loopt in de pruimen). Zou dit ook zien op den roodeloop, die soms door het gebruik van vele pruimen ontstaat? KODus. De vrO!twen drijven al haren wandel met dm raad des spiegels (of: Eene vrouw kan niet nalaten, zich zelve te zien) als zij voorbij den spiegel galtt) . CLII Als Campen bI. 81 zegt: Een wijff en cans niet laten, wanneer sie voer een spiegel heengaet, sie moet het leliek ansien, vereenigt gij in uwe eerste verklaring de woorden het leliek tot een gemeenschappelijk object. Deze moeten echter gescheiden worden. Het slaat op spiegel, die bij AGRICOLA manlijk, maar bij Campen en ook in de N edcrduitsche volkstaal onzijdig is. Leliek is hier een bijwoord. AGRICOLA 683 heeft: Es kans kein weib lassen, wenn sie vor eil!em spiegel vbergeht, sie musjn heslieh ansehen. LATENDORF. Men zal hem met roggestaarten buigen. Het spreekwoord: Men solde hem mitvuyleyerensmijten, mit gruepen dreek smijten, mit honden wtder stadt hessen mit Ruchehen sterten stupen, dat bij Campen bI. 4 voorkomt, is in 't Hoogduitsch niet. Zoude gruepen dreck misschien ook de roest zijn, .die zich aan de grapen, dat is: aan de i.fzeren potten hecht? LATENDORF. Liever Turkseh dan Spaanseh. Ik meen, dat de leus was: Liever Turkseh dan Paapseh. KOBUS. [De leus ja; maar kan daarom het spreekwoord niet van Spaanseh spreken? v. D. HULST heeft het althans zoo. HARREBOMÉE.] Spijkers op laag '!Vater zoeken. Op dit spreekwoord en de verklaring van den Heer VAN LENNEP daarop, bij U vermeld, waag ik het, eene bedenking te maken. Dat duiken bij een gestrand schip komt mij wel wat gezocht voor. Natuurlijker, hoewel het gronddenkbeeld hetzelfde is, schijnt mij, den oorsprong daarin te zoeken, dat bij steden aan rivieren gelegen, vooral waar eb en vloed gaat, bij zeer laag water vele plaatien toegankelijk worden, die anders door de rivier beschermd zijn. Zoo heeft men in mijne vaderstad Dordrecht, en ook wel elders, een goed deel der stad, waarvall de achterhuizen dadelijk aan de rivier uitkomen, zonder eenige kaai of weg tusschenbeiden. Bij lage tijen nu ziet men daar op het drooggeloopene dikwerf van dat volkje, dat gewoon is op sprokkelen of maraude uit te gaan, zoekende naar uit de hnizen verloren zaken, en misschien ook wel naar eene gelegenheid, om iets weg te kapen. Bij achterdocht omtrent hunne verrigtingen zal dan wel de nitvlugt gereed zijn, dat zij daar spijkers zoeken op laag water. VAN DER SANDE. Het is eene sehoone toog. Is tOO.1 hier niet voor portaal genomen? welk woord in dien zin dikwijls voorkomt in den Catalogus van portretten van FRED. Mur.LER. KOBus. Met zeil en treil (of: Zoo als het treilt en zeilt). Zeilen en treilen zijn bij de zoogenoemdeloudelandBche boeren bekende namen. Wat zeilen is, weet ieder, maar tl'eilen schijnt minder algemeen bekèJId. Men treilt op tweeërlei wijze, Of met de lijn Of wel inzonderheid met den kloet. Het zoogenoemde treiItouw bestaat uit eene lange lijn met een kor~n schoot i de beidc benedeneinden worden aan den vóór- en achtersteven van het vaartuig vastgemaakt i op die wijze wordt het vaartuig door één man bestuurd en voortgetrokken. - Meerder'oefening en bedrevenheid is er noodig, om een bekwaam treiler te zijn met den kloet. Men plaatst den kloet met het ondereinde achter in bet schuitje, de praam of de boot tegen de overzijde van het boord in diervoege , dat de kloet aan derre zijde tegen het uitstekend krombout of een daartoe aangebragten klamp aansluit; de treiler houdt het boveneinde in de hand, en duwt nu op zijn gemak het vaartuig snel langs den oever voorwaarts, en weet het zoo juist en regelmatig te stnren, dat een onervarene het met verwondering aanziet. BOUMAN. Hij is zoo slim (listig, of: loos) als een vos. Als ,gij daarbiJ hebt gebracht: Hy is tot een vos ghe'! Vorden, dat bij Campen bI. 67 voorkomt, dan geloofik, dat het er niet mede vereenigd moet worden, wat uit de bloote opgaaf- van Campen moeilijk is op te maken. Het heeft nl. betrekking op den dood. AGRICOLA 510 zegt: Er ist zum Puchs morden. Bij het spreekwoord: Er hat mit der haut bezalt, heb ik gezegd (zie mijn boek bI. .141), dat wij Duitschers veel figuurlijke uitdrukkingen hebben, om bet sterven van een mens eh uit te drukken, waaronder mede: Er ist zumfuchse morden. Vossen hebben holen, waarin zij zich verbergen, zoo ook heeft de mensch zijn graf. LATENDORF. Hij zit op z(vart zaad. De stelling, dat de vogels in 't gemeen het witte zaad boven het zwarte verkiezen, gaat niet op, en heeft alleen somtijds plaats bij de kanarievogels, die gewoonlijk met zwart en wit zaad (daarom kanariezaad genoemd), ondereen gemengd, gevoed worden. Buiten kennen de vogels geen wit zaad. Ik geloof niet, dat hier een man bedoeld wordt, die met schulden overladen is, maar iemand, die door ongelukkige omstandigheden tot armoede is vervallen, en nu in plaats van wittebrood zwart roggebrood moet eten. KOBUS. Hij praat zich zelven in den zak. Kan dat ook beteekenen : hij weet met mooi praten zijn' eigen' zak te vullen? KOBUS. Zijt gij zestig (of: zeventig)? De spreekwijze zijt gij zestig! hoort men hier ten platten lande zeer dikwijls; men zegt dan: ben je zestig! Het wordt altijd met nadruk uitgesprokeB in de beteekenis: zijt gij niet wijs! en dus schier gelijkstaande met andere gemeene spreekwijzen ben je mal! ben je gek! scheelt het je inden bol! Het is eene dadelijke regtstreeksehe berisping van eene handeling van iemand, die dwaas en onverstandig te werk gaat. Het schijnt mij toe, dat deze spreekwijze eene verkorting is van de bestraffende spreekwijze: ben je IJ;I zestig, en 1/og "iet tVijzer! Eene soortgelijke spreekwijze komt hier ook meermalen voor: ben je niet goed bij je sokken! dat is: niet wel bij uwe zinnen! Nooit hoorde ik: benje zeventig! BouMAN. Ik wil het niet eeuwig laten droomen. Het bij GHEURTZ bI. 42 voorkomende spreekwoord: Ick wildt m,y niet ëev lacten droomen , beeft in zijne beide laatste woorden een Germanisme. Wij zeggen: ik laat het mij geluste" , invallen, droomen, enz. Zie SANDERS Il. 32. kol. 1. LATENDORF. Ik wist niet, wat mij geschiedde, noch hoe ik te moede Wa8. Het spreekwoord bij Campen bi. 62: lck wust niet, looe my gheschach, hoe my te moede W(lS, luidt in zijn eerste deel bij AGRICOLA 381 : Ich wust nicht wie mir gheschach. Daarom is de verklaring: woe is wat, eenigermate te veranderen. Ook deze spreekwijze bij Campen, evenals Schlump mein öhem, had ik overgeslagen. LATENDOBF. Die valt, een ieder loopt straks over hem. Dit spreekwoord, dat bij Campen bi. 15 voorkomt, houd ik voor eene vertaling van AGRICOLA 111: Wer da ligt, uber den laujJet alle welt hin. Ik betwijfel daarom uwe opgave 111. bi. Cl, kol. 2. LATENDORF. [Die twijfel is gegrond. Toen ik de 24 aangeboden spreekwoorden voor het recht van eigendom onderzocbt, vond ik niet, wat ik zocht; vandaar mijne uitspraak: wij hebben het niet. Tbans zie ik, dat het verloren schaap te recht is. HARREBOMÉE ·l Daa·r ze piepen, moet men ze niet zoeken. Ik zou zeggen: wel zoeken, wijl het piepend geluid aantoont, dat er iets aanwezig is; bijv. als de kuikens nog in den dop zitten, maar spoedig staan uit te breken. KOBus. [Die piepen kan, zal wel voor den dag komen, al ware hij een kuiken, en beboeft alzoo niet gezocht te worden. Zoo laat men zich niet verschalken; wat men met het spreekwoord zeggen wil. HARREBoMÉE.] In nO. Ivan het Leeskabinet van:l~65 vindt men, bi. 37 ·39 van het bibliographisch album, eene beoordeeling van den Utrechtschen Volks-almanak van 1865, in welke beoordeeling mijn daarin voorkomend Vervo~q over de Utrechtsche Spreekwoorden door den Heer N. T. aldus ter sprake wordt gebracht: "De heer P. J. HA.RREBOMÉE leverteene korte beschouwing. van een drietal spreekwoorden, door hem Utrechtsche genoemd, en wel: Het is goud uit de Gortsteeg , Hij brengt hem achter den dom en Het is vuur van de Oude Gracht. Wat het laatste spreekwoord betreft, dit wordt gebezigd, wanneer in een komfoor of test eene kool wordt gedaan, die reeds uitgedoofd is. De heer HARREBOMÉE zegt, den oorsprong van dit spreekwoord niet te kunnen opsporen, noch zelfs te gissen; wij zijn gelukkig genoeg, hem in deze op den weg te .kunnen helpen. Wat namelijk te Utrecht, te Haarlem of elders CLIII Oude Gracht heet, draagt te Leiden, te Alkmaar en 'misschien nog in andere plaatsen van ons vaderland, den naam van Oude Vest (ofschoon de Alkmaarsclle naam de officiecle is, wordt zij ook wel Oude Gracht genoemd; ref. heeft er acht jaren gewoond). N u weet men, dat, waar' eene oude stads-gracht of Vl'st bestaat, ook eene nieuwe moet zijn, die in plaats van de oude gekomen is. Eene stads-gracht of vest diende voorheen, om den vijand afte weren, en wel door stukken geschut, dat iil het gewone spraakgebruik vuur wordt genoemd. Is nu eene oude gracht of vest, bij de uitlegging eener stad, door eene n ieu wc vervangen, dan zou het vuur, iudien men zich daarvan nog op de oude wilde bedienen, natuurlijk geheel doelloos zijn. Dit geschiedt echter niet meer, waarom het spreekwoord "het is vuur van de onde gracht" eenvoudig te kennen geeft "het is vuur, dat niet bestaat, ofuitgedoofd is." - Bij Gortsteeg is de t ten onregtc ingeslo.pen; gorstech, dat hier ook aangehaald wordt, is de ware lezing. Gorre (sordidus, KIL.) is vuil, morsig; ons goor is cr uit -overgebleven. De beteekenis van het spreekwoord is: "Het is goud uit de Achterstraat, of den Stinkhoek , ofzoo iets." . - Als men zich langen tijd gepijnd heeft met een vruchteloozen arbeid, als alle onderzoek heeft schipbreuk geleden en alle nadenken door geen gelukkig idée wordt gevolgd, dan zal men zich te recht verheugen, als de gebraden duiven u zoo op eens in den mond komen vliegen. Ik was dan ook werkelijk zeer verblijd, te lezen, dat de Heer N. 'f. "gelukkig genoeg was, mij in deze op den weg te kunnen helpen." Toen ik echter ten einde toe gelezen had, riep ik uit: nu weet ik ten minste, 'Yat men meent, dat de oorsprong van het spreekwoord is. Wat de Heer N.T. schrijftkan toch onmogelijk waar wezen. Gracht en vest zouden synoniem zijn! gracht is gegmven vaart, vest is schans, alzoo precies hetzelfde! Maar waarin vindt de Heer N. T. die gelijkheid? Vooreerst in hare ligging: in sommige steden heeft men eene gracht, en in andere eene vest; wat in de eene zus genoemd wordt, heet in de andere zoo. Kan dat waar zijn, dan moet de ligging van gracltt en vest daarvan getuigenis geven; en de eene ligt in verschillende richting, minder of meerder van den omtrek of het midden verwijderd, terwijl de andere natuurlijk nergens anders ligt dan aan den omtrek. Al moge daarenboven de vest het water als een verdedigingsmiddel tevens meestal in zich opnemen, zal dit toch wel, meen ik, niet overal en altijd bet geval zijn, - zeker is 't, dat het, om vest te zijn, niet volstrekt noodzakelijk is. Maar Alkmaar zal ons op dèn weg helpen. Ik geloof juist, dat Alkmaar voor den Heer N. T. de steen des aanstoots is geweest, die hem van den weg afleidde. Ik heb mede vijf jaren to CLlV Alkmaar gewoond, en weet ook, dat de Oude Vest, waar ik die vijf jaren heb doorgebracht, mede wel eens, ofschoon zeldzaam, Ollde Gracht wordt gellCeten; doch ten onrechte, daar de eigenlijke naam is Oude Vest-gracht, en Vude Gracht daarvan slechts als eene verkorting kan worden aangemerkt. Oude Vest-gracht is de {Jracht, aan de Oude Vest. - En waarom "zou het vuur, indien men zich daarvan nog op de oude wilde bedienen," als "eene oude gracht of vest, bij uitlegging eener stad, door eene nieuwe is vervangen, natuurlijk geheel doelloos zijn?" Zeker alleen daarom, omdat men nieuwe grachten graaft, om vuur te verplaatsen? Hoe hangt dat dan met het uitleggen der stad te zamen? Vooralsnog kan ik alleen dit als zekeraannemen , dat we eene andere verklaring van het spreekwoord dienen af te wachten, om met dat uitleggen in 't reine te komen. - Verder durfik , op de bloote verzekering van den Heer N. T., niet aannemen, dat goud uit de Gortsteeg = {!oud uit de Achterstraat zoude zijn: de Gortsteeg te Utrecht is geen achterstraat. Evenmin = goud uit den Stinkhoek: ik ben die steeg honderden malen doorgegaan, zonder ooit noodig gehad te hebben, den doek voor den neus te houden. Echter is "de t ten onregte bij Gortsteeg ingeslopen 1" Zulke onrecMvaardigheden of ollgerechtigheden zullen dan, vrees ik, in honderd andere gevallen bestaan. De t wordt in de volkstaal nElg heden ten dage menigmaal weggelaten. Maar dat gorre = vuil, morsig, past toch zoo uitmuutend bij "Stinklwelt." Voor we dien vuilen of morsigen uitweg ter verklaring ons kunnen laten opdringen, diende, dunkt mij, althans eerst te zijn aangetoond, waarom die zilversmid en die stuvers, die ik in de Gortsteeg heb gebracht, zoo maar stillekens zijn weggedragen. Eerlijk of oneerlijk, men diende ze in 't verhoor te nemen; omdat ik eene aanklachte tegen hen heb ingebraeht. Als men daarenboven weet, dat de Haverstraat te Utrecht niet zoo heel ver van de Gortsteeg verwijderd is, dat zij met deze kan samengaan (Haverstraat en Gortsteeg toch zijn een), dan houd ik het voor niet onmogelijk, om te gereeder van hat'er op gort te komen, als men zelfs buiten Utrecht menschen aantreft, die elkander van haver tot gort kennen, althans gemakkelijker dan van haver op gorre = vuil, morsig. G ORINCHElIl, 30 December 1865. P. J. IIARREBOMÉE. ERRA'rA IN AFI,EVERING 7 EN 8 VAN DEEL nl. cn vroeger in Deel I: bI. XCI, " Cl, " CVI, " 293, " 366, " LI, " 315, " 40-1, gelijkmede in DeelII: " v, " LXXV, - kol. 2, reg. 31 staat: PLAKKE~T. lees: PLAKKER. " 2,,, 8 " daden. het is mij niet mogelij k, "" zinnen. " 23,24 " als liet mij gelijk is. " 2, " 24 " Barthelmeus ~1 46 "2,,,36 "1,,,48 "1,,,33 " 1, " 17 " 2,,, 7 " 2, " 16 "1,,,10 " " " " " " " " " " anders te doen. Barthelmeo8 van de poHen beweeren hij het de BOL. holletje " " beweren *) " hij " den " BOLLE. " bolletje " holletje " DUISTER. " SLUITER. CLV moen in Deel 111: " XLIII, " 2, " 51 " 52 " " bolletje DUISTERNIS. SI.UYTER. BEZWEERING. bezweering. " BEZWERING. " bezwering. " XLV, " LXXVI, " XC, " I, " (iJ "1,,,28 " I, " 17 " zweeren " zweren " aanw. 22: Wassen- " bergh V. bI. 101; " het " de " dorp " landstreek. " 110, "2,,, 2 "adelijken " adellijken " 125 , "2,,, 53 "gaen " .qaan Op SLA AP mist men de drie volgende bij MUTS opgenomen spreekwoorden: A is de hemel valt, krijgt men eene blaauwe slaapmuts op, - Hij heeft de blaaun'e slaapmuts op, en Hij is zoo mak als een schaap; je kunt hem wel ónder je slaapmuts vangen, die daar nog moeten voorkomen; ook op TAND moet nog staan, het bij HAND opgenomen, en thans met een ander vereenigd spreekwoord (zie Deel 111. bI. LXXX): De naarstige hand, Geen snoepers tand, Een schaarsche mond Is 't huis gezond; gelijkmede op WEET het bij ACHTERSTE opgenomen spreekwoord: A ties is maar eene weet, zei de boer, en hij haalde eene pier uit zijn achterste, en bond er zijne schoenen mede vast. Aan het spreekwoord: 't Is wel geklaard: Het goed vergaárd, De eer bewaard En kost .qespaard, ontbreekt de eerste helft, zood at het nog op GOED moet staan; evenals het ~preekwoord: Het geld: Dat stelt Den held In 't veld, het laatste deel mist, en daarom nog op VELD moet geplaatst worden; ook is bij het spreekwoord: Bezie eerst u zelven, alvorens gij een ander moeit, het laatste deel niet opgenomen, waarom het nog op MOEIJEN moet staan. De spreekwijze Met de warme hand en hare verklaring moeten aldus gelezen worden: Iets met de warme hand overbrengen. [Dit wordt gezegd, als iemand het geschonken vertrouwen misbruikt, en dadelijk aan den vijand meêdeelt, wat hem in vertrouwen gezegd is, terwijl zijne hand nog warm is van den handdruk.] Op WEG staat: Hij zoekt veel (of: duizend) uit- (bij-, of: om-) n'egen, om er vrij van te komen; daarom kunnen Hij zoekt omwegen bij OMWEG, en Overal weten zij uitwegen op bij UITWEG geschrapt worden. Ook op G EK kan geschrapt worden: Hij ltOudt hem voor den gek, naardien daar mede voorkomt: Men houdt hem voor het lapje (of: voor den gek). Deel lIl, bI. xv, kol. 1 moet, tusscllen reg. 7 en 8, ingevoegd worden: LUST-NIET. (Zie ii. bI. lxxiv bij K:ERKHOF.) Nog moet in DeellII. bI. LXXVIII de aanw. 15 van bI. 96 tot bI. 97 overgaan. Eindelijk behooren, Deel 111. bI. 172, bij het spreekwoord: Hij slaeht den duivel: hij vertrekt met stank, behalve het op Campen bI. 52 opgegevene, mede voor te komen de beide varianten: Die Duuel leth steets enen stanek nae hem en Ey wat een duyuelschen stanclt is dat, die op Campen op dezelfde bladzijde staan. $I) Dezelfde fout komt mede voor: Deel 111, bi. 276, kol. 'J reg. 7; bI. !91, kol. ~J reg. 22,23. - NEDERLANDSCHE SPREEKVVOORDEN. --~-- AANBINDEN. Hij is kort aangebonden. AANBRANDEN. Aangebrand en niet gaar: hoe kan 't zoo treffen! Hij is gaauw aangebrand. Hij is mooi aangebrand! [Dat wil zeggen: hij heeft eene Venusziekte op,qeloopen. Hij is gaauw aangebrand. wil enkel ze.qgen: hij wordt over eene kleinigheid dadelijk boos.) AANDOEN. Hij doet het zich zeI ven Ilan. 1 (Zie de Bijlage.) AANDRAAIJEN. Drijf het zelf door, wat gij zelfbebt aangedraaid. 2 AANGAAN. Die mij liefheeft, heeft ook lief, wat mij aangaat. AANGORDEN. Hij heeft zich aangegord. 3 AANGRIJPEN. Dapper aangegrepen is balf gevochten. 4 [Een moedig begin iseene halve overwinning. W~e zelfs den vijand vrees weet aan tejagen, is reeds half meester van het slagveld; daarom zegt men oolc: Stout gesproken is balf gevochten.] Hij heeft hem ongewaarschuwd aangegrepen. 5 AANHALEN. Het haalt wat aan. 6 Ik ben met hem aangehaald. 7 AANHANGEN. Waar gij mede omgaat, dat bangt u aan. 8 AANHOUDEN. Aanhouden doet verkrijgen. [Dit spreekwoord vin dt men reeds op het woord AANHOUDER aldus: Een aanhouder wint.] 7 v. Moerbeek bl.2W. AANKALKEN. Iemand aankalken. AANKANTEN. Zich ergens tegen aankanten. 9 AANKLAMPEN. Iemand aanklampen. 10 AANKLEEDEN. Hij is aangekleed. [Men zegt dit van een' beschonken man.l AANKLOPPEN. Ik zal nog eens bij bem aankloppen. AANKOMEN. Daar is geen aankomen aan. 11 Het is mij langzamer band aangekomen. 12 (Zie de Bijlage.) Hij is er klakkeloos aangekomen. Hij komt er vrij lomp en bot meê aan. Hij laat het maar op mij aankomen. 13 ·Wie laat aankomt, herbergt te slechter. 14 AANKUNNEN. Als je hem niet aankunt, dan moet je hem maar groeten. [Dit spreekwoord vindt men reeds op het woord MAGTIG aldus: Groet ze maar, die u te magtig zijn.) AANLADEN. H ij is aangeladen. [Dat wil ze.qgen: door dronkenschap heeft hij zijne bewustheid min of meer verloren. Deze sp·reekwijze is van de werking der vuurroeren oorspronkelijk.1 AANLANDEN. Hij is daar aangeland. 15 AANLEGGEN. Het is niet altijd raak, dat wel aangeleg-d is. 16 Hij legt het hoog (of: te breed) aan. 17 1 ServlU .. bi. IBS'. Sartoriu.pr. VII. n. 13 v.Hoerbeek bI. 240. 2 Sartoriuspr.ll.!S. 3 Schaberg bI. 66, 11. 8 aampen bI. ~. Meijer bI. 40. 9 Winschooten bI. 100. 14 Gruterus lIl. bI. 174. Tuinman IJ. blo 177. 15 Winschooten bI. 133. v. Rijk J. nal. bl.19. T. d. 4 de Brune bI. 493. 5 Camp"" bi. ~9. Heij .. bi. sB. 6 v. Lennep bI. ,. lil. 10 Winschooten bI. 109. Y. Lennep bI. 2. 11 Winschooten bI. 120. 1ll Campen bl.W. He~er bi. 61. Meer bI. 128. 16 v. Alkemade hl. 102. 17 v. Lennep bI. 3. 1 AANLEUNEN. AANLEUNEN. Hij laat het zich maar aanleunen. 1 (Zie de Bijlage.) AANLOOPEN. Hij zal ertegen aanloopen. AANMAKEN. Hij is slecht aangemaakt. 2 AANMERKEN. Men kan niemand regt kennen, voor en aleer men zich zeI ven aanmerkt. 3 AANNEMEN. Die het krimpen aanneemt, moet zich het gieren getroosten. 4 Hij is goed van aannemen. 5 AANREGTE!>T. Zoo gij gekookt hebt, regt ook aan. [Gij zeflt veel, maar laat het aan bewijzen ontbreken. J AANRIlDEN. Het is maar: rijd aan; niemand zegt: hola! [Men zegt dit van menschen, die niets uit zich zelven vermopen; altijd moet hun alles worden voorgedaan.] Hij rijdt ertegen aan. AANROEl1EN. Roei aan: gij zult meêvaren. 6 [Men zegt dit, al boertende , van iemand, dien men wel in de pret laat meêdeelen; maar die daarvo01' al het werk alleen voor zijne rekening krijgt.] AANSCHIETEN. Hij is aangeschoten, [Dat is: verliefd, ook: een weinig dronken. Deze spreekwijze is aan het jagtbedrijJ ontleend ·l AANSMEREN. Iemand iets aansmeren. AANSPANNEN. Hij is goed aangespannen. AANSPREKEN. Iets aanspreken. 7 [Dien men aanspreekt, die wordt meesttijds als mindere, als afhankelijke beschouwd; daarom beteekent iets aanspreken: iets ten gebruike bestemmen, of als eigendom beschouwen.] AANSTOOTEN. Stoot eens aan! AANTASTEN. Hij heeft hem wel aangetast. [Hij heeft zich dapper geweerd in den strijd met den ste'rken drank!] AANTREKKEN. Die het zich aantrekt, die is het. 8 l Die eene medegedeelde bijzonderheid op zich zelven toepast, is de schuldige.] Hij trekt het zich niet aan. 9 AANVALLEN. Nu wakker daar aangevallen. 10 1 Campen bI. 126. 11 Winschooten bI. 252. 2 ACHTERAANKOMEN. AANWILLEN. Hij loert, of hij 't eene opheeft, en 't andere weêr aanwil. AANWITTEN. Hij is aangewit. [Hij is half dronken.] AANZETTEN. Dat kan niet aanzetten. 11 [Dat kan geen voordeel opleveren.] AANZIEN. Aanzien doet gedenken. [Deze spreekwijze komt reeds als deel van twee spree7twoorden voor op de woorden HOEN en MAN aldus: Aanzien doet gedenken, zei de vos tegen de hoenderen; toen noodde hij haar op een ontbijt en Aanzien doet gedenken, sprak de man, en hij zette een' geschilderden oven op het venster.] Aanzien doet vrijen. 12 [De min Komt door de oogen in, zegt het spreekwoord, en daarom is het eene vrij natuurlijke zaak, dat bij den vrijer het zien eener maagd zijne zinnen bepalen kan, en aanzien vrijen doet.] H ij zag hem aan, of hij hem levend wilde verscheuren. 13 Hij ziet het maar aan. 14 (Zie de Bijlage.) Hij ziet niemand aan. 15 (Zie de Bijlage.) Ik zal het nog eens aanzien. 16 Men kan haar niet genoeg aanzien. Men kan het hem aanzien. W ij willen malkander eens regt van voren aanzien. 17 Zie mij daarvoor (of" voor zulk een') niet aan. 18 AARDEN. Gelijk geaard, Gelijk gepaard. AARZELEN. Aarzel of zie terug, wat daar volgt. 19 Beter aarzelen dan kwalijk springen. ABSOLVEREN. Kwalijk gebiecht, kwalijk geabsolveerd. 20 ACHTEN. Acht, wat u acht. 21 ]Jaar men mede omgaat, wordt men mede geacht. 22 Het is niet al gewonnen, wat men gewonnen acht. 23 Hij is er ,,:el gezien, maar niet geacht. 24 . [Hur speelt eene dubbelzinnigheid met gezIen v0.or ergens aangenaam zijn en gezien voor aanschouwd zijn. Den schijn aannemende, alsqf men het eerste bedoelt, wordt het laatste gemeend. Men bezigt dus deze spreekwijze van iemand, die alleen welstaanshalve ergens geduld wordt.] Men hoort genoeg, werd het maar geacht. 25 Men moet zich zelven niet te groot of te klein achten. 26 Zooveel als gij hebt, zooveel wordt gij geacht. ACHTERAANKOMEN. Hij zal achteraankomen, en vragen, waar het is. 27 ! Tuinman J. bI. 333, ",al. bI. 33. 3 v. d. Venne bI. 30. 12 Zegerua bI. 3. Gruterus lI. bI. 126. Cats bI. 416. 20 Tuinman I. bI. 26. Sancho·Pança bI. sa. :011 v. d. Venne bI. 7. 4 lWenthe bI. 209. 6 Everls bI. 228. fj Tuinman I. nal. bI. 9. Bogaert bI. 88. ., Tuinman J. bi. 340. 8 Gruterus 111. bI. 137. 9 Witsen 320. Bogaert bI. 87. 10 Sartoriu8 lee. IX. 14. Merg'h bI. 3. v. Waesberge Vrijen bL 63- 13 Everts bI. 316. 14 Oampen bI. 107, 125. Tuinman lI. bl.IU. 15 Oampen bI. 6, 99, 106. 16 aampen bI. 19 • 17 Campen bI. 99. Meijer bI. 46. 18 SartoriuB Bec. VI. 23. 19 v, d. Veooe bI. 130. 22 Gruterus I. bi. 95. 23 Provo seriosa bI. 38. 24 Tuinman J. bI. 71. v. W&eiherge ytife71 bI. 18. 25 v. d. Venne blo 255. SI) v. d. Venne blo 49. 27 Sartorius lee. X. 29. ACHTERHALEN. ACHTERHALEN. Ik wil er niet om achterhaald zijn. [Ik verlang in geene moeijelijkkeden te komen, om 'tgeen ik zeg.] ACHTERHOUDEN. Hij houdt niets voor hem achter. 1 Hij houdt nog wat achter voor het vraO'en. 2 (Zie de Bijlage.) " Hij kan zich niet achterhouden. 3 ACHTERLATEN. Ongaarne @terft hij, die meest moet achterlaten. 4 (Zie de Bijlage.) ACHTERUITGAAN. Veel uitgaan is achteruitgaan. ACHTERUITKRABBEN. Hij krabt achteruit. ACHTERUITZEILEN. Hij zeilt achteruit. 5 AFBIJTEN. Hij bijt van zich af. AFBRASSEN. Hij brast af. 6 [Een der aan de ra verbonden touwen keet bras, dienende, om de daaraan verbonden zeilen eene rvillekeurige rigting te,qeven. Afbrassen is het aanhalen der zeilen met den bras. Die nu afbrast, herift plan, om voort te zeilen, en daarom gebruikt men deze spreekrvijze van iemand, die ziek uit de voeten maakt, en verder niets van zieh laat hooren. Men ze,qt het van hem, over wiens afwezen de overblijvenden ziek verheugen·1 AFBREKEN. Het moet houden of afbreken. 7 AFDINGEN. Die nooit afdingen, verliezen gaarne. 8 (Zie de Bijlage.) Wat men afdingt, is het eerst gewonnen. 9 Wat men heeft afgedongen, heeft men 't eerst betaald. 10 AFDOEN. Zeg het mij vrij: het zal evenveel afdoen. 11 AFDRINGEN. Hij zal zich niet laten afdringen. 12 (Zie de Bijlage. ) AFDROOGEN. Hij heeft hem afgedroogd, AFGAAN. Het ging hem zoo dood (droog, of: koeltjes) af. 13 Waar afgaat en niet bijkomt, dat mindert. 14 AFHOUDEN. Hij begint wat af te houden. 15 AFKOMEN. Alles komt af, behalve pompen. 16 '"Men bezigt dit spreekwoord van eene zaak, waarvan men het vooruitzigt heejl, dat ze als 3 AFSPINNE~. een last ons altijd zal blijven drukken. Wat er te scheep ook aan een einde komt, pompen blijj~ altijd noodig. J Gij zult er zoo genadig (gemakkelijk, of: goedkoop) niet afkomen. 17 Hij is er blaauw afgekomen. [Is hij er blaau wafgekomen, dan is alle hoop op een' goeden uitslag voor hem vervlogen.] Hij is van een' goeden kom-af. Hij zal er bekaaid (bekakt, vuil, of: kaal) afkomen. 18 AFKORVEJEN. Hij heeft het hier afgekorveed. [Hij heeft zijn rverk op aarde voleind. Hij is dood. Korvejen, afkomstig van het Fransche corvée, is ruwen omloopend werk verrigten.) AFLEGGEN. Hij heeft het afgelegd. 19 AFLOODEN. Hij heeft het wat naauw afgelood. AFLOOPEN. Het zal spoedig met hem afloopen. [Zijn leven is aan 't einde der baan.] Hoe zal dat afloopen? 20 AFLOSSEN. Hij is afgelost. [Hij staat niet meer op post. Hij is dood.] AFMAAIJEN. Gij zult daar niet veel afmaaijen. 21 AFlIIAKEN. Ik heb het met hem afgemaakt. 22 AFMARCHEREN. Hij is afgemarcheerd. [Zijn levenstogt is ten einde toe afgelegd.] AFNEUZEN. Hij neust alles af. 23 AFPOEIJEREN. Hij heeft hem duchtig afgepoeijerd. Hij zal dat wel afpoeijeren. AFREKENEN. Het is net afgerekend en wel betaald. 24 AFRIJDEN. Het moet er zoo op afrijden. 25 AFSCHEPEN. Iemand ergens mede afschepen. 26 AFSCHIETEN. Wel spannen helpt niet; het hangt al aan wel afschieten. AFSLAAN. Zij slaat niemand af. 27 Zoet afslaan is half toezeggen. 28 AFSNOEPEN. Dat is hem afgesnoept. AFSPINNEN. Het is niet al gewonnen, Al is het afgesponnen. 29 1 Campen bi. 30. Sarlorius sec. I. 96, 111. 31. 13 Oampen bI. 7. de Brune bI. 462. Sartorius tert. 20 Tuinman I. nal, bI. 24:. \', Lennep bI. 7. 2 Oampen bI. 98. Sartoriuspr. lIl. 43. Tuinman 21 Sartoriuspr. V.lt. Il. bI. 120. Meijer bI. 46. Harrebomée Tijà bI. 288. 3 Sartoriu8 tert. VII. 4. 4 Gruterus I. bI. 117. lIi v. Lennep bI. 5. 6 'Y. Lennep bI. 6. 7 v. Eijk 1II. bI. IV. S Gruteru8IlI. bI. 138. Meijer bI. 102. 9 v. d. Hulst bi. 18. Vrijmoedige bI. 79. 10 Bchaberg bI. 67. 11 Campen bI. 42. Meijer bI. 20. IS Campen bI. 44J 47. ltleijef bI. 22. I. 8. Winschooten bI. 114. 14 v. Waesberge Gew, bI. 16!. 15 v. Eijk 1. nal. bI. 21. 16 'Vitsen bI. 482. Winschooten bI. 19-1. v. Lennep bI. 167. 17 Everts 5. Blijf!. bl.1l5. 18 Sartorius 86C. IX. 20. Witsen bI. 483, Witsen 179. Winschooten bI. 18, ~7, 226. Tuinman J. bI. 24, 122, 282. v. Moerbeek bI. 24", !!59. v. Zut. phen Duive~ bI. 709. v. Waesberge V1ijen bI. 6!. RuÏ8vnend Il. bI. 159. Sancho·Panea bI. 44. 'Y. Lennep bI. 23. 19 Tuinman Il. bI. 23:;. Y. J..foerheek bI, 241. 2'2 v. Moerbeek bI. 241. 23 Winschooten bI. 166. Tuinman I. bI. 188. ~ Tuinman I. nal. bI. 13. 25 Winschooten bI. 208. Tuinman J. nal. bI. 23. 26 Winschooten bl.:S. Tuinman 11. bI. f:i:l. v. Eijk I. bI. 50. v. Lennep bI. 7. Harrebomée Kin" bI. 226. 27 Adag. qUtedam bI. 56. 28 Zoet bI. 1;5, v. Alkemade bI. 12. 29 Gheurtz bI. 69. AFSTUIVEN. AFSTUIVEN. Daar kan wel wat op afstuiven. AFTAKELEN. Hij begint af te takelen. I - AFTROEVEN. Dat is hem afgetroefd. AFTUIGEN. Hij tuigt af. 2 [Dat wil zeggen: zijne ziels- of ligckaamskrachten begeven hem, ook wel: zijn geldelijk vermogen vermindert. In gelijken zin zegt men: Hij begint af te takelen. Een afgetuigd ofafgetakeldschip, dat is: een vaartuig, waarvan het staand en loopend want is afgenomen, is niet meer voor de vaart geschikt.] AFVALLEN. Als men te veel "oorop laadt, valt het er achter weêr af. Ga achterop zitten, dan val je er vóór niet af. Gij zult voorop. rijden, dan valt gij er achter niet af. Wat schielijk groeit, valt scbielijk af. AFVUREN. Hij heeft afgevuurd. AFWINNEN. Hij beeft het hem afgewonnen. AFZAGEN. Het is al geheel afgezaagd. [Het is een oud, versleten, nietswaardig ding. De spreekwijze is afgeleid van eeneoude viool, die, door het vele st/'ijken (zagen genoemd) haren liefelijken klank heeft verloren.] AFZAKKEN. Hij zakt af. [ Op het n'oord ANKER komt deze spreekwijze reeds als deel voor van het spreekwoord: Zijn anker houdt niet: hij zakt af.] AFZIEN. Gij moet lang zien, eer gij mij wat afziet. 3 [Men zegt dit. tot iemand, die ons herhaaldelijk aanziet, zonder dat er eenige reden voor is. Die met dit ze,qgen geen genoegen neemt, antwoordt dan: Hij zal er het mooi niet afkijken.] ANTWOORDEN. Kwalijk verstaan doet kwalijk antwoorden. 4 Zoet vragen maakt zoet antwoorden. 5 [Men geej~ hier op gelijke wijze te kennen, dat men eene .qoede ontvangst te wachten heeft, wannee?' men zelf iemand vriendelijk te gemoet treedt, als zulks geschiedt door het spreekwoord: Zoete aanval maakt zoet antwoord.] APEGAPEN. Hij ligt op het apegapen. ~Hij ligt op sterven.] ARBEIDEN. Goed gebeden is half gearbeid. Hij heeft er niet zeer om gearbeid. 6 4 BASSEN. Naardat hij er al lang aan gearbeid heeft, is het daarom niet te beter. 7 AVONTUREN. Die niet avontuurt, die niet heeft. 8 Die niet avontuurt, wint ook niet. 9 BADEN. Gij moet springen of baden. 10 [Dat wil zeqgen: de nood is ten top gerezen, of gelijk het spreekwoord zegt: De nood gaat (of: komt) aan den man. Er blijj~ dan niets anders over dan van twee kwaden (of: kwalen) het (de) geringste te kiezen (of: het (de) grootste te vermijden ).] Men moet zich niet gaan baden, voor men zwemmen kan. BAKEREN. Hij is te haastig (of: te heet) gebaJterd. 11 (Zie de Bijla,qe.) [Men zegt dit van een' heethoofd en een' driftkop. "Hoe bakeren daar te pas komt, is my duister," zegt TUINMAN; echter is het klaar, dat men kier al gekkende de oorzaak van 's mans opvliegendheid bij zijne baker zoekt, alsof deze hem door haar voorbeeld zulks zou geleerd hebben.] BAKKEN. Als ik kom, is er altijd gebakken, of men zal er bakken. 12. [Men ze,qt dit, wanneer ons alles tegenloopt, en men altijd of te vroeg of te laat komt.] Dat heeft hij hem gebakken. Het is al gebakken. Hij is week gebakken. Ik zal dat wel bakken. 13 Laat hem bakken en brouwen; bemoei u niet met bern. 14 Zij kijkt, alsof zij gebakken had. l Dit spreekwoord vindt men reeds op het woord GERUST aldus: Zij is zoo gerust, alsof zij gebakken bad.] BALLASTEN. Hij heeft te zwaar geballast. 15 [Men zegt dit van den gulzigaard.] BARSTEN. Beter te buigen dan te barsten. 16 Dat wint, dat 't barst. [Dat is eene winst, die met verlies gelijk staat.] Het moet buigen of barsten. 17 (Zie de Bijlage.) Hij eet, om ervan te barsten. 18 Hij liegt, dat het barst. Hl (Zie de Bijlage.) Hij zou zich te barsten lagchen (of: Hij zou barsten van 't lagchen). 20 BASSEN. Is bet er niet in gewassen, Men zal het er niet in bassen. 21 (Zie de Bijlage.) 1 v. Eijk J. bI. 136, nal. bI. 52. v. Lennep bI. 6. 2 v. Eijk J. nal. bI. m. Mergh bI. 44 • .J.dag. !lU4!àam bI. ~l.", .J.àag. ThetlaU7"'U8 bI. 121 511. 16 v. d. Venne bI. 68. de Brune bI. 121. Tuinman l.I. bI. SlOl. Everts bI. 344. S Campen bi. 47. 4 Motr. bi. 59, 69. GruteruslI. bl.16l. Mergh bl.37. G Wijlheid bI. 141. 6 C'ampen bI. 66. 7 Campen bI. 78. 8 27 en:U oce. Gruterus J. bI. 99. Sancho·Pança bI. 27. 9 Not, bI. 60. Zegeru, bI. 61. Gruleru. Il, bI. 167. 10 Gruterus lIl. bI. 148. Tuinman II. bI. 201. 11 Campen bI. 101. Gheurtz: bI. 36, Winschooten bI. 179. Tuinman I. bi. 291. v. Moerheek bl.i42. Meijer bi. 47. v. Waesberge Y1'ijeti bl.liB. 12 Campen bI. 47. Meijer bl.~. 13 Tuinman I. bI. 364, na~. bI. 28. 14 Sarlorius sec. V. 29. I. v. Eijk I • .. al. bi. 20. v. Lennep bi. 20. 17 Tuinman I. bI. 149, 11. bI. tOl. v. Hoerbeek bi. 243. Gales bI. 26. Wassenbergh 111. bI. 100 .... Waesberge WtJn bi. 15. v. Eijk Ill. bI. IV. Modderman bI. 134. 18 Campen bI. 69. 19 aampen bI. 57. v. Moerbeek bI. S71. SO Sancho-Pança bI. 47. 21 Gruteru, lIl. bi. 150. Meijer bI. 101. BASSEN. Pikken zonder krassen; Kluiven zonder bassen. 1 (Zie de Bijlage.) BATEN. Baat het niet, het schaadt ook niet. 2 (Zie de Bijlage.) Dat hij veel keft, schaadt noch baat. 3 Het schaadt of baat, Met wien men gaat. Wat baat het, dat gij leelijk ziet? 4 Wat baat het kleven, als het niet vestigen wil! 5 (Zie de Bijlage.) Wat schaadt, Dat baat; Wat deert, Dat leert. BEDANKEN. Die ongenood (of: ongeroepen) komt, moet onbedankt weg gaan. G Hij maakt het zoo, dat niemand hem bedankt. 7 Ik heb er niemand voor te bedanken. Ik zou er hem niet voor bedanken. 8 Men moet laten bedanken voor het vragen. '[Dat wil zeggen: de man is dood.] BEDELEN. Beter te bedelen dan te stelen. 9 Niemand geve zooveel weg, dat hij daarna zelf bedelen moet. 10 Zuinig gezien is genoeg gebedeld. 11 (Zie de Bijla.qe.) BEDENKEN. Beschikken gaat voor bedenken.jl2 (Zie de Bijlage.) Gij moet u beter bedenken. 13 BEDERVEN. Daar is weinig aan te bederven. 14 Goed getrouwd is half bedorven; Slecht getrouwd is heel verkorven. Niemand bederft zicb om een ander. 15 BEDILLEN. Hij kan 't al bedillen, wat er komt. 16 BEDOEN. Men zou zich bedoen! 17 BEDREIGEN. Dien 't misvalt, men bedreigt hem gaarne. 18 (Zie de Bijlage.) BEDRIEGEN. Bij zien is menigeen bedrogen. 19 (Zie de Bijlage.) Die altijd gedwee verdraagt, Wordt bedrogen en geplaagd. Die anderen meent te bedriegen, bestiere eerst zich zelven. 20 (Zie de Bijlage.) Die goed gemeten beeft en gewogen, Zal zelden missen of worden bedrogen. Die ligt gelooft, wordt ligt bedrogen. 21 (Zie de Bijlage.) 16 Oampen bI. 34. 5 HEGEEREN. Die te hoog zijn gevlogen, Vonden zich ligt bedrogen. 22 Die trouwelijk mint, vindt zich somtijds bedroO'en. 23 Die verre gaat vrijen, bedriegt ofwordt bedrogen.24 Die zich valsch voordoet, bedriegt zich zeI ven 't meest. Hij meent een ander te bedriegen, en hij wordt zelf bedrogen. 25 Met schoon voordoen wordt er veel bedroO'en. 26 Niemand wordt bedrogen, dan die betr~uwt. 27 (Zie de Bijlage.) Om hem te bedriegen, moet gij vroeger opstaan. 28 Te hoog Bedroog. Zie om, zoo wordt ge niet bedrogen. 29 BEDRIJVEN. Hij slaapt genoeg, die niets bedrijft. 30 BEDRUIPEN. Het beregent den een en bedruipt den ander. [In gelijken zin zegt men van dingen, die aan verschillende menschen een .qelijk nadeel veroorzaken: De regen valt op den een, en druipt op den ander.] Hij kan zich zei ven wel bedruipen. 31 BEDUIDEN. Het hangt al aan een goed beduiden. 32 Het heeft daartegen niet te beduiden. 33 BEDWINGEN. Hij is genoeg bedwongen, die niet pissen kan. 34 BEETHEBBEN. Hij heeft hem beet. 35 [Dat wil zeggen: hij is ergens aan vastgeraakt , 'tzij in zijn voor-, 'tziJ in zijn nadeel. Men bezigt het dus, r1!anneenemandeenander onder zijne ma.qt heep, of wanneer iemand onder den invloed van het .qeestrijke vocht is gekomen. ,,'t Is ontleent," ze,qt TUINMAN, "van een visch, die aan een hengelaars aas byt, en dus aan den an.qel vast geraakt."] BEGAPEN. Hij begeert meer, dan hij begapen kan. Hij wil alles begapen. 36 BEGEEREN. Al begeerd, al verloren. 37 Begeer genoeg; gij zult toch niet veel krijgen. 38 (Zie de Bijla.qe.) D ie meer begeert, dan hem betaamt, Mist dikwijls, wat hij had geraamd. 39 Die niets dan begeeren geleerd heeft, dien is bet kwalijk geven te leeren. 40 1 Nergn bI. M. Be!. Pro.. bI. 17!!. v. Alkemade bI. 62. !IJ Campen bI. 48. Witscn !S6. Winschooten bI. 17 Tuinman I. bI. 239, naZ. bI. 20. 18 v. d. nergh bI. 270. bI. 504. &1. Prot? bI. 111. Riehardson bI. 39. .Adag. qu.odam bI. 13 • .Adag. Th .. a" ..... bl.19. Wi1Iems III. 25. 341. Tuinman J. bI. 112, 346. v. Zutphen 11. 30. 3 Sartorlus tert. 11I. 96. Euphonja bI. 514. 4 C'ampen bI. 41. U Provo ,mola bI. 45. 6 Gruteru8 Il. bI. 135. Jlerg'h bI. 11. Tuinman r. bI. 349, 11. bI. 33. Meijer bI. 83. Modderman bI. 115. 7 SartoriuIl sec. J. 58, tert. VII. M. Tuinman I. bI. 86. 5 v. Moerbeek bI. 243, ~O. 9 Hoeulft bI. 55. 10 Gruterus IU. bI. 163. Meijer bI. 103. 11 Tuinman J. bI. 311, U. bI. 10]. Everts bI. 347. l~ 13 Dec. Gruteru. I. bI. 94. Harrebomé. IV. bI. 840. 19 Servilius bI. ~ •• 14 v. Moerbeek bI. ~3. 15 v.d. Venne bI. 57. 19 Hoffmann bI. XXXVIII. 20 GruteruslIl. bI. 134. Meijer bI. 109. 21 Pro".lerio8a bl.19. Servilius bI. 66. Catnpm bI. 2. Zegerus bI. 17. 8 Febr. Gruterus I. bI. 99, 11. bI. 167. de Drune bI. 144, ]89,494 • .Mergh bI. 44. Witsen lli6. v. Alkemade bI. 35. Tuinman J. bI. 2,1,7. ,Adag. TheBaU1'1Ubl.12. B.8tudeerk. lI.~. MagadJn 68. Wijsheid bI. 135. Everts bi. 346. WilJemsVIII.I59. Hornstra~2. Meijer bl.73. Hoffmann bI. XXXVlIl. Schrant bI. 277. Modderman bI. 95. 8 Pebr. 53. reet •• le bI. 111. 22 Cats bI. 511. 53 Gruterus 111. bI. 139. 24. Tuinman II. bI. 56. Modderman bI. 101. 95 Hotf!: bI. 77. 26 Cats bI. 466. Sel. Pro •. bI. 186. 27 Moe. bI. 32, 49, 61. Gruteru. nl. bI. 128. Cats SlS Sartorius lec. X.IOO. 29 v. d. Venne bl.U. 30 Motti bI. 4. :U Gheurtz bI. 33. Zegerus bI. 31. v. Hoerbeek bi. ~3. 32 2 Pebr. Gruterus J. bI. 107. de Brune bI. 476, 482. 33 Serviliu8 bI. 85. Sartorius tert. lIl. 70. Tuinman J. bI. 2. v. Zutphen 1.2. 114 Sartorius lee. IX. 97. 35 Tuinman J. bI. 296. v. Moerbeek bI. !43. 36 O'ampen b1.l1? Meijer bI. 56. 37 Willems 111. 39. 38 Serviliu8 bI. 195. Gruterus Il. bl.W. M6'I'g'4 bI. 4. 39 Cat!! bI. orUO. 40 Willems VIII.U6. BEGEEREN. Het begeeren is meer dan het hebben. Hij begeert meer, dan hij begapen kan. (Zie BEGAPEN.) Hoe meer men heeft, hoe meer men begeert. [Dit spj'eekwoord vindt men reeds op het woord DROMMEL aldus: Hoe meer de drommel heeft, hoe meer hij hebben wil.] Hoe min gezien, hoe meer begeerd. 1 Van alles, wat men begeeren zou. 2 Wat duur geveild wordt, is meest begeerd. Wensch aan niemand erger, dan gij zelf begeert. 3 BEGEKKEN. Die gekt, wordt begekt. 4 BEGIETEN. Hij is begoten. l Nl. met geestrijk vocht. 111en past dit dus op den dronkaard toe.] BEGINNEN. Al is het begonnen, Het is nog niet gesponnen. 5 Beginnen is nog geen eindigen. Beginnen is wat; maar volhouden is meer. 6 Beter onbegonnen dan ongeëind. 7 Beter wel verbeiden, dan dwaaslijk beginnen. 8 Die veel beginnen, eindigen weinig. 9 Eerlijk: wel beginnen; heerlijk: wtl eindigen. 10 Half verzonnen Is lomp begonnen. Het is al goed, Wat hij doet, Dien men bemint; Het is al kwaad, Dien men haat, Wat hij begint. 11 Het moet eenmaal begonnen zijn. 12 Hij heeft niet gedaan, die eerst begint. 13 Kwalijk begonnen, kwalijk geëindigd. 14 Kwalijk begonnen, kwalijk geslaagd. Verzint, Eer gij begint. 15 Vroeg begonnen, Veel gewonnen. Wel begonnen, Haast gesponnen. 16 Wel begonnen, Half gewonnen. 17 BEGRAZEN. Hij zal hem nu wel goed laten begrazen. 18 (Zie de Bijlage.) [Als gra~en is: in 't .gras weiden, dan zal begrazen wûlen zeggen: rondom of de gansehe weide rond ket gras tot op den laatsten stengel afeten, en niet, zoo als WEILAND zegt: "met gras bedekllen." Ook toont d'it spreekwoord 'aan, dat dezelfde taalkundige te veel zegt, als hij beweert, dat van het werkwoord begrazen "alleen het verlul. deel1V. begraasd in .gebruik is." Men bezigt het spreekwoord van iemand, die niet gemakkelijk zijn vertrouwen schenkt, 6 BEHOOREN. althans niet, voor hij de bewijzen er/Joor in handen heejl.] BEGRIJPEN. Dat kan je begrijpen! Hij heeft het niet op hem begrepen. Wat hij begrijpt, begrijpt hij. BEHAGEN. Dat moeijelijk is, behaagt ons 't meest. Elk wil, wat hem behaagt. [Men bezigt dit spreekwoord, wannem' er verschillende wenschen over het weder worden geuit, en de een bijvoorbeeld regen wû op denze1jäen tijd, als de ander helderenzonneschijn verlangt.] Wat veroorloofd is, mishaagt; wat verboden is, behaagt. 19 Zij behaagt niemand, die zich zelve te veel behaagt. 20 [Ofschoon de overige verzamelaars dit spreekwoord op den man toepassen, bezigt CATS, en mij dunkt teregt , het alleen van de jonge dochter.] BEHALEN. Ik wil er niet in behaald zijn. 21 BEHALSTEREN. Hij moet nog behalsterd worden. 22 r Dat is: hij moet, gelijk het veulen, het halster omhebben, opdat hij zich aan orde ell tucht leere gewennen.] BEHELPEN. Behelp u, met hetgeen gij hebt. 23 Behelp u met u zelven. 24 Wij moeten ons behelpen, zoo wij best kunnen, niet, zoo wij willen. 25 , BEHOEVEN. Al wat men niet behoeft, dat is te duur gekocht. 26 Die aan een ander wat geeft, behoeft zijns. [Dit S'preekwoord vindt men reeds op het woord HULP aldus: Die den ander wat geen, behoeft zijne hulp.] Die ze minst behoeft, is er best aan. 27 [Hij heeft de meeste rust, die zich zelven kan helpen, en niet van anderen behoeft af te hangen. Er is hier sprake van dienstboden.] Hij behoefde wel iemand, die hem troostte. 28 BEHOOREN. H et is, zoo als het is, maar niet, zoo als het behoort. 29 1 Gruterus liJ. blo 150. de Brune bI. 4~4. Meijer bI. 92. bl.l61. Merghbl.37. TllinmanII.bl.174 . .Aclag. qU4àam bI. lS4. Atlag. Thesaurus bI. 56. 11. b1. 174. Everts bI. 347. Willems VIII. 4. Bruyn bl.13S. VriJmoedige bi. 86. Bogaert bI.. 9 Servilius bI. 36 •• 95. 7 Maart 53. 3 v. d. Venne bI. 261. 4 Gruterus lIl. bI. 136. 5 Gruterus lIl. bI. 123. Meijer bI. 88. 6 Veeteelt bl.U3. 7 PrOf}. SeMosa bI. 9. Gruterus 111. bI. 127. 8 Mob bi. 48. 9 Zegerus bI. 11. 6 Maart. Gruterus J. bi. 100, 11. bl.137. de Brune bi. 204, 278, 48:1, 494. Merg'h bl.13. Sel. Provo bI. 113. Tuinman Il. bI. 169. Magazijn 77. 10 Cats bI. 541. l! 25 Jun1J. Gruterus I. bI. 110. Cats bI. 459. Bel. Provo bI. 16. V. Alkemade bi. 7. Tuinman I. bI. 89, 231. Willems .VIlI. 29. Modderman bi. 101. Bogaert bI. 60. 19 Oampen bI. 34. 13 Motz bI. 36. de Brune bI. 6. 14 Servilius bI. 88*. Zegems bI. 50. Grut-erus II. 15 aampen bI. 3. Zegerus bI. 61. 1 Maart. Grute· rus J. bI. 121, 11. bI. 165, UI. bI. 149. Cats bI. 1>34. de Bmoe bI. 288. Mergh bI. 41. Bel. Prot/. bI. 55. Sarloriuspr. VIII. 60, Bec. 1. 73, IV. 44, tert. V. 6, IX. 96. v. Alkemade bi. 103. Tuinman bI. 79, J. bi. 357 • .A.d.ag. qut.eàam bI. 64, 66. Folqman bI. 127 • .Adag. Thes/lurU$ bI. 4. Wijsheid bI. 141. Euphonia bI. 525. v. Zutphen 11. bI. 69. Everls bI. 345. Willems lIl. 1. Wassen. bergh lIl. bI. 99. v. Waesberge Vrijen bI. 56. Guikema 11. 2. Spreuk XIV. Sancho.Panc;a bI. 32. Modderman bI. 43. Bogaert bI. 85. 1 Maart 53. Gent bI. 127. Schaberg bI. 67. 16 Wassenbergh bI. 94. Hoeufft LVII. Modder. man bi. 107. 17 ServiUus bI. 2*, 194. Gheurt:& bI. 4. Zegeru8 bI. 61. 7 Maart. Gruterus I. bI. 93, 122. de Brune bI. 182, 184. BeZ. Provo bI. 159. SartOriu8 pro 11. S3. V. Alkemade bI. 98. Tuinman I. bi. 7, 174, IS Sartorius tert. III. 48. 19 ...tdag. Thesau1'UI bi. 64. 20 Serviliu8 bI. ~*. Zegerus bl.~. Gruterus n. bI. 158. Cats bI. 470. Mergh bI. 35. Sel. PrOf!. bI. 22. 21 v. Moerbeek bI. 2J3. 22 Veeteelt bI. 134. 23 Servilius bI. 17. 24 Sartorius tert. vno 85. 25 v. d. Venne bI. 2t5. Sartorius pro IX. U, aec. U.97. Winschooten bI. 207. Tuinman I. bI. 343. 26 Cats bI. 501. Willems VUl. 36. W v • .Alkemade bI. 47. 28 Campen bI. 66. 29 Gruterus II. bl.153. de Brllne bI. 485. MorlJh, bi. 29. TuiDman I. bI. 366. BEHOOREN. Het staat te verdienen, wat verdiend behoort te zijn. 1 [Men zegt dit van luiaards en ledi.qloopers, die den schijn aannemen, alsof zij wonder wat uitvoeren.] Men behoort voor een ander als voor zich zei ven te zijn. 2 BEHOUDEN. Behoud dat zelf. 3 Hij is bebouden. Ik beboud, wat ik heb: het krijgen is moeijelijk. [D'it spreekwoord vindt men reeds op het woord KUNST aldus: Ik houd, wat ik heb: krijgen is de kunst.] Niet te veel betrouwen, Heeft er veel behouën. 4 BEIDEN. Beiden is dikwijls onprofijtelijk. 5 Beter vroeg geworpen dan te laat gebeid. 6 rDat wit zeg,qen: liever de hand vroeg aan 't werk gesla,qen, dan te beiden, dat is: te vertoeven ofte wacbten, tot het te laat is. Daar v. HA LL zegt, dat dit spreekwoord "door de kooplieden, zeevarenden en vissehers en de kustbewoners der Nederlandsehe gewesten nog dagelijks gebezigd en alom verstaan wordt ," gis ik, dat men hier aan het tijdi.q uitwerpen van bet anker te denken heMe; ofschoon hij 'mede zegt, dat het spreekwoord "tot het regt kan worden .qebragt."J Het verdriet iemand zeer, als bij lang beiden moet. 7 Hij beidt lang, die niet komt. 8 BEKAKKEN. Hij meende te vijsten, en hij bekakte zich. 9 r" Hoewel dit spreekwoord," ze,qt TUINMAN, "van den besten geur niet is, hebben veele dat in den mond, om uit te drukken, datymandin zyne meining gefeilt heej~."] BEKENNEN. Wie bekent, heeft half geboet. 10 BEKIJKEN. Van voren bezien en van achteren bekeken, is het toch mis. BEKLAGEN. Beter benijd dan beklaagd. [Op het woord GOD komt deze spreekwijze reeds als deel voor van het spreekwoord: Zoo als het God behaagt: Beter benijd dan beklaagd.] BEKLEMMEN. Te ruim maakt beklemd. 11 [Men past dit toe op slenteraars, die meI hunnen ledigen tijd geen' weg weten.] BEKLIJVEN. Blijven Doet beklijven. 12 (Zie de Bijlage.) 7 BEMINNEN. Die niet en blijft, Ook niet beklijft. 13 BEKNIKKEREN. Hij beeft bet beknikkerd. BEKOMEN. Het zal bern kwalijk ('Ij': niet wel) bekomen. 14 [Men ze,qt, in denze1jäen zin, van iemand, die de wran.qe vruchten van zijnen arbeid plukt: Het zal hem zuur (of: bitter) opbreken.] Vóór gedaan en na berouwd, is menigeen kwalijk bekomen. 15 BEKOOPEN. Na lang loopen, Moet men 'ttoch bekoopen. 16 BEKOREN. Zoo gij iets vindt, laat u dat niet bekoren; Maar geef het weêr aan hem, die 't beeft verloren. 17 BEKUIPEN. Hij zal bet bekuipen. 18 BELANDEN. Waar zal hij ten laatste nog belanden? 19 BELASTEN. Aan veel belast, wordt 't minst gedaan; Want de een laat 't op den ander staan. 20 BELEGGEN. Houd vast en beleg. 21 Niet veel zeggen; Maar houden en beleggen. 22 BELETTEN. Belet, Wat u ontzet. 23 BELIEGEN'. Die hem prijst, beliegt hem leeJijk. 24 BELIEVEN. Wat het OllS alzoo belieft. 25 BELLEN. Klop of bel, eer gij binnentreedt. 26 BELOONEN. Die al zittende werkt, wordt al steunende beloond. Die kampt, wordt niet terstond gekroond; Maar kampt hij regt, hij wordt beloond. Voor wel gedaan, kwalijk beloond. 27 Wieden en delven Beloont zich zei ven. 28 BELOOPEN. Daar men naar tracht, dat moet men beloopen. 29 Dat men beloopt, mag men dat bezitten? 30 BELOVEN. Dat ik u beloof, zal ik honden. 31 De een geeft, en de ander belooft. 32 Hij belooft veel, maar houdt weinig. 33 BELUIJEN. Ik zal hem nog wel beluijen. BEMANTELEN. Hij bemantelt bet. 34 BEMINNEN. Bemin zoo wel vóór als achter. 35 Beter bemind dan gevreesd. 36 1 v. d. Venne bI. 253. S v. d. Venne bI. 207. 3 Oampen bI. 6~. MB1'gh bI, 48. 861, P""". bI, 177. v, Moerbeek bl.~, 147. Meijerbl. 87. Boga.ertbl.l07. 93 A dag, qu .. àam bI. 45. ~4 Servilius bI, 119. de Brune bl,l88. Sartorlu. 4 Merg" bI. ti4. Ser. Pro". bI. lil. v. Waesberge Vrijen bI. 55. 5 Groterus lIl. bI. 126. ij v. Han bI, 308-310. 7 Mot%: bI. i8. a Gruterua 11. bI. 148. Mergk bI. 93. Tuinman IJ. bI, 200, Mulder bI. 422. 9 ServUius bI. ISS., Oampen bl.IU. Graterua 11. bI. US. Merg" bI. 14. Tuinman J. bI. 176. 10 Campen bI. 72. WillemsVIII.80. Meijerbl.33. 11 v. d. Venne bI. 209. 12 21 Sept. Gruteru8 J. bJ.123, 111. bI. 139. Cab bI. 493. v. d. Venne bI. UO. de Brune bi. 380. 13 Servilius bI. 31. Gheurtz bI. 7. Groterus 11. blo 135, de Brune bI. 66. Mergh bI, 12. S&rtorlu. tert. V. 52. 14 Sartorius sec. II. 91. Tulmnan J. bI. 104. 15 Gruterus 11. bI. 166. 16 Adag, q""'lZam bI, 50, Bogaert bI, 61. 17 Magazijn 45. 18 Tuinman I. bI. 252. 19 v. Moerbeek bI. 244. 20 Cata bI. 509. de Brune bI. S83. Merg1a bI. UT. Sel. Pro",. bI. 12il. YeeteeU bI. 129. U Cats bI. 458. Winschooten bI. 19. Bogaert bl.8~. v. Lennep bI. 24, 86. 22 Cata bI. ~B. Bel. PrOll. bI. 172. Zeepl. bI. 73-74. "Co VII. 87. Tuinman J. bI. iOlii. i5 ServUius bI. 227. D6 Gruleru. II, bI. 154. M ... g~ bI, 30. T.inmaD I. bI. n7. 'Zl v. Hall bI, !!IlO. ~ v. Hall II. bI. ,. S9 v. d. Venne bI. 247. 30 v. d. Venne bI. 244. 31 Tuinman I. bI. 78, v. Waesberge Gel33. de Brune bI. 72,73,162. Set. Provo bI. 196. 23 Serviliu& bI. 221*, ~3*. Gheurtz bI. liJ. Zegerus bI. S, ll. Gruterus 11. bI. 135. de Brune blo 115. Mergh bI.n. Sel. Provo bI. U!. .A dag. quadam bI. 20. Willems 111. 119. 24 200ct. Gruterus I. bI. 100. (FoJie J. 265.) Wil. Iems VIII. 9. 25 Veeteelt bI. 119. 28 Gruterus lIl. bI.l37. i9 Campen bI. 20. 30 Engelen 3. V. Hasselt bl.lt. al Sartoriuspr. X. 75. 32 Sartorius pro X. 21, tert.IV. 96. 33 Serviliu8 bl.17!. Zegerus bl.30. Groterus 11. bI. 147. Mergh bI.22 . .Aàag.quadam bl.S5. Adag. ThetauT1U bi. 34. 34 Oampen bI. 59. Meijer bI. 28. 35 Oampen bI. 121. Winschooten bi. 43. v. Lennep bI. 54. 36 Lublink Yerh. bI. 108. Harrebomée J. bI. 379. 37 Winschooten bi. 230. Tuinman I. bI. 188, 199. 38 de Drune bI. 469. Sartoriustert.lV.27, VlII.45. 39 de Brune bI. 33 • .Adag. qt,adam bI. :W. GEVEN. Hij geeft zich gevangen. Hij heeft het eraan moeten geven. [Hij is dood.] H ij is goed geefs. Hij leeft, Die 't al geeft. [Dit spreekwoord vindt men reeds op het woord GOD aldus: God leeft, Die 't alles geeft.] Hij weet te nemen en te geven. 1 Houd wat en geef wat. 2 Ik geef er zoo veel niet om. 3 Ik geef het u gewonnen. 4 Koop ik duur, ik geef ernaar. 5 Koud en nat Geeft nog altijd wat. 6 Men kan zeggen, wat men niet weet, maar niet geven, wat men niet heeft. 7 M en moet niet al zeggen, wat men weet, noch al geven, wat men heeft. 8 Men moet zoo geven, dat men gevende kan blijven. 9 Men zal niet geven om weder geven. 10 Niemand geeft veel, om 'tgeen hij heeft. Niemand kan geven en houden. 11 Schrijf, eer dat gij geeft; ontvang, eer dat gij sc hrijft. 12 [Dit spreekn-oord bevat een regel van voor- Z'igti.qheid voor den koopman.] Sla dengenen, dien gi.i te eten geeft. (Zie ETEN.) Spoedig geven is eerlijk geven. Van geven sterft men. 13 C" Verstaat: niet van liefdegijlen te geven, mam' van den geest te geven," zegt TUINMAN. Zóó wordt het echter, ufschoon, mijns inziens, verkeerd, door v. WAESBERGE niet begrepen, daar hij deze spreekwijze den vrek in den mond legt·1 Van zien geeft men niet. 14 Wat hij geeft, dat stinkt. 15 Wat men hem geeft, die getrouwelijk dient, isalles te weinig. (Zie DIENEN.) Wat men hem geeft, dieontrouwelijkdient, is alles te veel. (Zie DIENEN.) Wij geven het malkander blindelings van boven neêr. 16 Wij zullen 't haar te neem of te geef zetten. 17 GEVOELl~N. Al gevoelen de verga ik. 18 Dan gevoelt men 't zoo niet. [De te doene uitgaven nl. , die niet in lûinkende munt geschieden.] Die koopt en verkoopt, gevoelt niet, wat hij uitgeeft. 19 Gevoelen doet gelooven. (Zie GELOOVEN.) GEWENNEN. Alzoo te strijden, ben ik niet gewend, 20 12 Se!. Prot!. bI. 178. GROEIJEN. GEZEGGEN. Die men gezeggen kan, mag men mdcn. 21 GEZIND ZIJN. Die wel wint, Is wel ~ezind. 22 GIEREN. Die het krimpen aanneemt, moet zich het gieren getroosten. (Zie AANNEMEN.) Hij zal er wel op los gieren. GIETEN. Men kan het er niet in gieten. Wie haastig giet, Houdt dikwijls niet. 23 GIJPEN. Hij ligt op het gijpen. [Dat is: hij snakt nam' delt laatsten ademtogt.] GISSEN. Al met gissen. 24 Gissen Kan (Doet, of: Is) missen. 25 GLIJDEN. Hij laat het glijden. 26 Hoe beter gesmeerd, hoe beter gegleden. GOEDVINDEN. Beter hebben dan goed vinden. 27 Men kun niet hebben en goedvinden. 28 GOOIJEN. Hij gooit alles het onderste boven. GRABBELEN. Daar valt weiniO' of niets te grabbcl,m. [Dat wil zeggen: daal' is niet veel voor' t mes.] Die meest grabbelt, tlie meest grijpt. 29 (Zie tie Bijlage.) GREPPEN. Greppen en delveR Betaalt zich zei ven. (Zie BETALEN.) GRIJPEN. Al wat hij grijpen en vangen kan. 30 Die een ander meent te grijpen, wordt zelf gevat. Die meest grabbelt, die meest grijpt. (Zie GRABBELEN.) Die te veel te gelijk grijpt, maakt het ligt te grof. Grijpt, Als 't rijpt. 31 [Dat w-it zeggen: als eene zaak haar beslag heeft, moet men niet talmen, met andere 'woorden: men moet te re,qter tijde toetasten. H ~t spreehvoord is aan de vruchten ontleend, dw men moet plukken qf inzamelen, rtls ze rijp zijn. Het bevat een' raud aan oudel's , om hunne dochters in tijds uit te humen. ] Grijp wat, dan hebt ge wat. 32 Hij heeft het maal' voor 't gr~ipen, 33 GaOEIJEN. Hij groeit erin (of: en'an). 34 1 Gbellrtz bI. 2!l. Scheeps·SprMki". bl.l3J. 2 (Folie I. 461:1.) 3 Servilius bI. 53-. TllÎnmnn J. bI. 172, 311. 13 Tuinman J. bI. 78. v. WaeBbe~;e Geld bI. 163. J4 Gruterus In. bI, 170. 23 17 Jan. Grntel'Us I. bI. 106. Cats bI. 459. Wit· 3cn 372. Zoet bl. 4. V. Alkemade bl.:.-I. Tuinmnu hl. 82. V. :Moerbeek bI. 255. JVijshcir1. 1.11 135, 4. C'ampen. bI. 71. Sartoriuspr. X. 49. v. Alke- ·Willems lIl. 24. Mod!\erman bL U. made bI. 1~2. 5 Oampen bI. al. 6 v. Eijk lIl. bI. 57. 7 Motz bI. 49. Gruterus lil. bI. 159. Meijer bI. 90. 8 v. d. Venne bI. 137. de Brune bI. 387. Richardson bi. 35. 9 Gheurtz bI. 21. Sarlorius pro lIl. U, tel't. 11. 30. Tuinman J. bI. 324. IQ Prov, Bfwiosa bI. 33. n J4at.t!Uleus 5. 15 Oampen bI. 54. 16 Sartorius te1't. VI. 84, VII. 39. 17 Sartorius tert. I. 74. 18 ServililIs bl. 143. 19 SeZ. Provo bl.174. 20 Witsen 235, 46J. 21 l lrov. Beriostl bI. 16. Gheurtz bI. 77. Gruterul lIl. bI. 137. 22 Cats hl. M4. 23 Cats bI. 487. IIoeufft hl. 24. 24 Sf.'l'viJiulii hl. 235~. 26 'fuinman Il. blo 152. 27 Sancho~Pança bi. 26. 2S Sancbo·Pan~a bI. 37. 29 Provo seTÎosa bI. 31. 30 Tuinman 11. bI. 50. n Cuts bI. 438. Willems VUl. 30, 32 l\Io!idcl'man hl. U12. 33 Harrcboméc Tijd bI. ~8, 31 Campen hl. 69. GROEIJEN. Ik kan groeijen noch bloeijen , omdat gij mij zoo lastert. (Zie BLOEI1EN.) Wat schielijk groeit, valt scbielijk af. (Zie AFVALLEN.) GROETEN. Als je bem niet aankunt, dan moet je bem maar groeten. (Zie AANKUNNEN.) Gelijk gij groet, zoo zult gij gegroet worden. 1 Het gaat er al op 't groeten. (-Zie GAAN.) Hij groet bem. r Hij wil voortaan niets meer met hem te doen he~ben.] GROOTSPREKEN. Grootspreken en pogcben - daar zal het hem niet aan ontbreken. 2 GUNNEN. Ik gun bet je wel, maar boud bet liever zelf. [.Dit spreekwoord vindt men reeds op het woord BEEST (I. blo xxxv) aldus: Mijn hondje, mijn beestje! ik gun het je wel, maar houd bet graag zelf.] HAASTEN. Die baast, Komt laatst. 3 [.Die alleen denkt, om maar vooruit te komen, vergeet de bijomstandigheden, die hem in zijne werkzaamheden kunnen voorkomen, en doet daardoor zijne zaken niet goed.] Haast u langzaam. 4 Haast u niet: gij komt nog vroeg genoeg. 5 (Zie de Bij lage.) Het is bier: haast je, spoed je. HAKEN. Altijd een baken en verweren. 6 Het moet vroeg krommen, dat baken zal (of: Het kromt baast, dat baken wil). [Dit spreekwoord vindt men reeds op het woord HAAK aldus: Het moet vroeg krommen, zal het een goede boepel (reep, of: putbaak) worden.] Waar er één over valt, daar baken ze allen op. 7 HAKKEN. Hij bakt erin. [Hij doet groote uitgaven.] HALEN. Daar is niets meer te halen. 8 Dien men noodt, roept men; dien men haalt, wil men. 9 Haal je niet, zoo beb je niet. 10 Het eene halen, Het andere betalen. (Zie BETALEN.) Het is daar altijd op en haal meer. rIn denzelfden zin zegt men: Het is baal op en 'breng meer, n'aarmede men te kennen geift, dat men maar zorgeloos voortleift, zonder zich over de toekomst te bekommeren.] 1 Zegerui bI. 27. 10 v. Lennep bI. 78. 28 51 Campen bI. 6. Meijer bI. 4. a de Brune bI. S03, 1108, 410. 11 v. Moerbeek bI. 211. 12 Sartoriul pro VII.~. HANGEN. Hij is graag, waar wat te halen is. Hij is ruim van halen, Maar slecht van betalen. (Zie BETALEN.) Hij kan bij hem niet balen. J 1 [HV mag met hem in geene vergelijking gesteld worden.] Hij weet het wel, als bij 't maar balen mogt. Ik wil noch daaruit halen, noch daarin schieten. 12 Men weet niet, waar de een bet laat, en waar de ander het van daan haalt. [Er is hier sprake van geld.] Wat men verre haart, dat smaakt het zoetst. 13 HANDELEN. Al praten wij wat gek, wij willen nogtans wijselijk handelen. 14 Zoo als er een bandelt, zoo zegt men 't bem na. 15 HANGEN. Dat hangt er anders in! Die het breed (of: lang) heeft, laat het breed (lang) bangen. 16 Het hangt al aan een goed beduiden. (Zie BEDUIDEN.) Het bangt noch kleeft. 17 Hij hangt het te lucbten. Hij is eraan blijven hangen. Wel spannen helpt niet; het bangt al aan wel afschieten. (Zie AFSCHIETEN.) Die geboren is, om te bangen , verdrinkt niet. (Zie GEBOREN WORDEN.) Die het ontloopen kan, laat zich niet hangen. 18 Die zich geneert met stelen, moet zich getroosten met hangen. (Zie GENEREN.) Eer men leert hangen, is men half gewurgd. 19 Heeft hij gestolen, dan moet hij hangen. [Men zegt dit,· indien men wil beproeven, of eene zaak ten floede rif ten kwade zal uitloopen. De waag, ~n de toepa-ssing van dit :preekwoord , blijkt echter niet zoo groot te zijn, als 't wel lijkt; want het spreekwoord wordt bepaaldelijk gebruikt, wanneer men in het kaartspel een' stouten trek speelt.] Het hangen gaat vóór 't wurgen. (Zie GAAN.) Het is hangen en branden. (Zie BRANDEN.) Hij is gehangen. 20 Laten is goed tegen het hangen. 21 r" Verstaat: niet het bloedlaaten meteenvlym uit de aderen, maar het laaten van 't steelen ," zegt TUINMAN. ".Dan zal men," zoo gaat hij voort, "niet stikkm in den strop, rvaa1' aan dieven opgehangen en geworgt worden." Men ziet daaruit, dat er eene dubbelzinnigheid schuilt, en men het spreekn:oord schertsender n'ijze heift op te vatten. ] Meê gevan~en, Meê gehangen. Men kan DIemand hangen, eer men hem beeft. 22 II. bl.!54. Saneho·Pant;a bI. 38. !9 Maar' 53. 17 deBruDebl.468. Sartoriustert.X.ISl. TulDman 4 de Brune bI. 203, ~5, 207. Tuinman II. bI. 177. Jfagad/n 11. bI. !O3. Willem. VIII. 72. N. BliJg.l3. v. Wae.berge Yri/en bi. 61. Sp ..... k X. YeeteeU bl.1li. 13 Provo aerio,a b1.11. Oampen bi. 28. Gheurh: bI. 14. GruteNs 111. bI. 129. :Meijel' bI. 13. I. bi. 13V, 11. bi. 18. 18 8ei. Pro •• bi. 164. 19 ProfI •• mo.a bl.!O. GheurtZ' bl. sm. 90 v. Moerbeek bI. ~:i6. ft O'ampen bI. 13. 6 Idinau bI. 258. 1 Sartorius tert. 11. 6,1, 8 Sartoriu8 sec. IV. 3:1. » v. d. Vcnne bI. 226. Schrant bi. g?'S. 14 Campen bI. 91. Meijer bI. 41J. 15 Campen bi. 51. Meijer bI. SS. 16 Oampen blo 34. S3 Oct. Gruterus J. bI. 101. de Brune bI. 480. Tuinman J. bI. 92. Folie 11. 00- V. d. Willigen 18. Meijer bl.16. v. Rijk 11. :SO, nat.9l}. de Jager Bijdr. bI. 128. Harrebomée SI Winschooten bI. 329. Tuinman J. bI. 76, II. blo 133. April 24. 2'J Tuinman I. bI. 139, Il. bl.U3. Reddingius bI. ION. v. Zutphen J. bi. S~, II. bI. 63. HANGEN. Tusschen hangen en wurgen. 1 HANSEN. Hij zal mogen hansen. 2 [Hij zal "hetgela.q betalen," zegtwILLE~S.] Zij hansen en dansen. (Zie DANSEN.) HANTEREN. Ik ken u niet, zoo ik u niet hantere. 3 HAPPEN. Hij heeft te diep gehapt. HARDEBOLLEN. Zij hardebollen met elkander. 4 HATEN. Dat hij haat, dat draagt hij. (Zie DRAGEN.) Die om weinig haat, heeft nooit veel bemind. (Zie BEMINNEN.) Gehaat te worden, is-erg; maar veracht te worden, nog erger. H et is al goed, Wat hij doet, Dien men bemint; Het is al kwaad, Dien men haat, Wat hij begint. (Zie BEGINNEN.) HAVENEN. Iemand havenen. 5 HEBBEN. Als hij beter heeft, zal hij beter geven. (Zie GEVEN.) Als wij 't hebben, dan mogen wij 't tellen. 6 Als ze hem is opgeleid, dan zal hij ze hebben. [Het meisje nl., waarmede hij huwen zal. Is er sprake van iemands lotsbedeeling, dan zegt men tot hem: Wat u opgeleid is, zult gij wel krijgen.] Al wat gij liefst hebt. 7 Behelp u, met hetgeen gij hebt. (Zie BEHELPEN.) Betaal, en gij zult weten, wat gij hebt. (Zie BETALEN.) Beter hebben dan goedvinden. (Zie GOEDVINDEN.) Beter te hebben dan te leenen. 8 Daar men 't goed heeft, moet men blijven. (Zie BLIJVEN.) Dat is heb; nu op een ander. 9 Dat men aan zich zelven heeft, behoeft men niet te koopen. 10 Dat niet en heeft, dat niet en smeert. 11 Deden wij, dat wij zouden, Wij badden , dat wij wouën. (Zie DOEN.) Die alles wil hebben, krijgt gemeenlijk niets. 12 (Zie de Bijlage.) Die alles wil hebben, raakt alles kwijt. Die daarvan hebben wil, laat het mijne staan. 13 Die genoeg heeft, om mede te doen, leeft gerust. 14 Die heeft, dien zal gegeven worden (of: Men geeft, Die heeft). (Zie GEVEN.) Die heeft, wat er blinkt (of: klinkt), Krijgt, wat er springt. (Zie BLINKEN.) 11 Bogaer! bi. 119. 29 HEBBEN. Die hem laatst spreekt, beeft hem eerst. 15 l Hij speelt met elk mooi weêr, en draait als een weilrhaan.] Die het breed (of: lang) beeft, laat het breed (lang) hangen. (Zie HANGEN.) Die het zijne opheeft, heeft nooit wat gehad. 16 Die het zijne verpruilt, die heeft er niets van. 17 Die langst leeft, Alles beeft. 18 [Men zegt ook in gelijken zin: ])je laatst leeft, zal alles erven, en wil ermede zeggen: als allen gestorven zijn, heeft hij geene medeërfgenamen te vreezen , en is de erfenis voor hem alleen. Men bezigt dit spreekwoord al gekkende , wanneer er eene berekening gemaakt wordt, die men bijna zeker is, dat niet verwezentlijkt zal worden.] Die meest plukt, die meest heeft. 19 (Zie de Bijlage.) Die niet avontuurt, die niet heeft. ( Zie AVONTUREN .) Die niet en heeft, Ook niet en geeft (of: Niemand geeft, Wat hij niet heeft). (Zie GEVEN.) Die niet geeft, Die niet heeft. (Zie GEVEN.) Die niet heeft, vast genoeg. 20 Die niets heeft, dien ontvalt niets. 21 Die niets heeft, kan ligt vasten. Die niets heeft, wat kan hij verliezen? 22 (Zie de Bijlage.) . Dien niemand wederspreekt , die heeft altijd gelijk. 23 Die veel heeft, kan meer verliezen, dan die niet bij kan brengen. (Zie BIJBRENGEN.) Die veel heeft, waagt veel. 24 Die veel weet, moet veel hebben. 25 Die wat hebben wil, moet er om uitzien. 26 Die wat heeft, die taste toe; die niet heeft, die zie toe. 27 Die wat houdt, die wat heeft. 28 Die wat spaart, die wat heeft. [Op het woord HAM komt dit spreekwoord reeds als deel van een ander aldus voor: Die wat spaart, heeft (of: vindt) wat; maar als het hammetje gekloven is, is het sparen gedaan.] Die wat verdient, moet wat hebben. 29 [Daar moet afrekening gehouden worden voor het bedrijven van ondeugende daden.] Die wel doet, die zal wel hebben. (Zie DOEN.) Die ze beschijten, bebben zoo veel , als die ze schoonmaken. (Zie BESCHIJTEN.) Die zooveel heeft, dat hij wel leven kan, wat wil hij meer! Dok je niet, dan heb je niet. (Zie DOKKEN.) Elk heeft gaarne het zijne. 30 Gij hebt gelijk; maar ik zal het winnen. Gij hebt goed fluiten. (Zie FLUITEN.) 1 CampeR bI. 69,130. Gheurtz bI. f)l. Sartorius Pf'. I. 61. Tuinman I. bI. 168. .diLag. qud!~am bI. 60. Folqman bi. 126 • .AtJag. PheBaurm bI. lSB. v. Moerb)ek bi. 156. Meijer bi. 63. Posthumus IV. bI. 307. , Willems J. en H. bI. 161. 3 Hoe. bl.l6. li Pro •. ,erio,a bi. 17. Oamp ... bl.1S. 6 Ikt. Gruterus I. bI. 98. de Drune bI. 7', 160, 339, 465. SeZ. PrOf}. bI. SSJ. Sartorlul tert. IV.14. Witeen 382. Tuinman bi. 39, J. bl.S38. Willem. 111.41. 11 Oct. 53. 511 Pro,. ,triOIa bI. ltS. Gheurb. bI. 77. Zegerus bi- 16. 10 (kt. GroteruI I. bi. 100. de Bnme bI. ~,494. Tuinman tI. bI. 176, nf. SI Pro ••• 61'Io.a bI. 16. Gruterus lIl. bl.l38 • .daag_ The,au"" bI. 14. SS Tuinman 1. bi. 929. 14 seZ. Pr ... bI. 113. 4 de Drune bI . .J68. Sarloriu8 tert. VIII. 7. Tuin- S5 Servilius bI. 103. man I • .. al. bI. 31. v. Eijk 11. 78. ti Winschooten bI. 77. 6 Sartoriuapr. V. 77. 7 Smorius quart. !S. S Sarloriua P". lIl. frT. 9 de Brune bI. 463. Sartoriull tere. VII. 91. 10 v. d. Venne bI. 270. 13 Sartorius t.,.t. VIII. 4~. 14 Gruterus 111. bl.lB6. Heijer bI. 97. U GheUltz bI. 6. Bartorlus pro II. 36. 16 Gruterus II. bI. 138. Merg'" bI. 14. 17 S6 Jan. Gruteru. J. bi. 100. 18 Gruteru! Il. bi. IBS. Merg~ bl.n. 19 Grllterua lIl. hl. 137. SartorÎu! .ee. X. 6, tert. VIII. 71. 20 de Brune bI. 82. Sd. Prott. bI. 103. ~ v. Alkemade bi. 118. S? Oampen bI. 120. Meijer bi. 58. IS Gheurtz bI. Ui. !IJ B. 8tudeerk. H. bI. 8!4. Everts bI. au. Sanc'flopança bI. 29. Modderman bl.13~. Bogaert bl.3!1i. 30 Gruteru, I. bI. 104. HEBBEN. 30 HEBBEN. Gij hebt hem nu: nijp hem. 1 Gij hebt zooveel van zitten als van staan. :l Grijp wat, dan hebt ge wat. (Zie GRIJPEN.) Haal je niet, zoo heb je niet. (Zie HALEN.) Had-ik komt altijd te laat (of: Als hadden komt, is hebben te laat). 3 (Zie de Bijlage.) Had ik mij hierdoor, ik zoude mij wachten. 4 Heb je niet, zoo krijg je niet. Het begeercn is meer dan het hebben. (Zie BEGEEREN.) Het is alleen voor den heb en den hou. Het is om het hebben te doen. (Zie DOEN.) Het waait te hard, of 't is te stil: Daar 's niemand, die mij hebben wil. 5 Het was: hier had ik u, daar verloor ik u. 6 [" Dit zegt men van ymand, dien men zo vast heeft als een paling by den steert; of die nu dus, dan zo praat, zo dat men uit zyne woorden geen besluit kan mallen ," ze.qt 'rUIN~ r AN, en hij heift den twijfdaar, gelijk men dien door dit spreekwoord aamvijst , naar waarheid geteekend. Maar als hfJ daarbij voegt: "Ik zoude schier trvyfelen, flf dU niet wil zyn eene nabootzin.rl van de woorden des Heilands, Joh. XVI: 16," dan is zijn twijfel van allen ,qrond ontMoot.] Hij bezit niet meer, dan hij om en aau heeft. (Zie BEZITTEN.) Hij geeft, Wat hij niet heeft. (Zie GEVEN.) H ij had gaarne, dat men veel van hem hield. 7 (Zie de Bijla,r;e.) Hij heeft dubbel en dwars genoeg gehad. 8 [Dubbel en dwars is eene uitdrukkin,q voor van alle kanten, of op alle mogelijke wijzen. Men past dit toe op alle zaken, waarvan men overvloed ontvangt, hetzij ten goede, hetzij ten kwade.] Hij beeft er schrijvens van. [Dat wil zeg,r;en: zJVart op wit.] Hij heeft gelijk achterover. [Dat is: hij heeft ongelijk.] Hij heeft het maar voor 't grijpen. (Zie GRIJPEN.) Hij heeft het nakijken. 9 Hij heeft het naloopen. Hij heeft het niet te breed. 10 Hij heeft het niet van hooren zeggen. 11 [Dat mil zeggen: !tet i.~ een man, die duchtig onder handen genomen is. ,jlfen bezigt !tet ook van den dronkaard.] Hij heeft het niet vast. 12 [Dat is: hij praat maar, zonder erbij te denken.] Hij heeft het van niemand vreemds. [Dat mil zeggen: zijn vader en zijne moeder 1 Winschooten b1. 166. Tuinma.n I. bI. 120. v. 8 \', Eijk II. naZ. 9~\ zHn als kU. Men bemgt dlt zoon'el vall goede als kwade zaken.] Hij heeft minder dan niets. 13 Hij heeft niet meer, 0111 bij te zetten. (Zie BIJZETTEN.) Hij heeft van den dieën. Hij heeft waarvan (of: waarmede). 14- [Hij heeft ze, waarvan !tij l'uim teeren kan, hij he(f~ ze, waarmede !tij goede sier kan maken; !tij is rijk. Ook hij, die van den d ieën heeft, is een man, die over ruirne middelen beschikken kan.1 Hij heeft zoo veel , als hij pikken en maaijen kan. 15 [Pikken en maaijen komen hier in overdragtigen zin voor, en beteekenen zooveel als naar zich toehalen. Daarom !teeft TUINMAN, iTt onderscheiding van v. EU K, die aan overvloed denltt, waarschijnlijk gelijk, als hij het verstaat van iemand, "die het krap ltetj~, orn aan den kost te konten."] Hij mag wel weenen, die niemand heeft, die hem paait. 16 H ij moet hebben, wat er bijstaat. (Zie BIJSTAAN.) Hij weet niet, hoe hij het heeft. 17 H ij wil alles zuiver gelijk hebben. 18 Hij zal ervan hebben! 19 Hoe meer men heeft, hoe meer men begeert. (Zie BEGEEREN.) Hoe meer men heeft, hoe meer men hebben wi!. [Dit spl'eekwoord vindt men reeds op het woord DROMMEL aldus: Hoe meel' de drommel heeft, hoe meer hij hebhen wi!.] Houd vast, wat gij hebt. 20 leder heeft wat, daar hij zich op steunt. 21 Ik behoud, wat ik heb: het krijgeu is moeijclijk. (Zie BEHOUDEN.) Ik had het wel, ik vind het wel. 22 Ik had liever, dat het vloog. 23 Ik heb dit, gij moogt ernaar zien. 24 I kweet, wat ik heb; maar niet, wat ik krijgen zou. 25 Ik zal hem hebben! 26 Kij ken heb je voor niet. [Dit staat te.qenover: Koopen kost geld.} Koop je wat, dan heb je wat. Krijgen is geen hebben. Kuip je niet, zoo heb je niet. 27 Laat hem spreken, wat hij wil; hij heeft daarom niet, wat hij wil. 28 Loop je niet, zoo heb je niet. 29 Men heeft hem weg gehad. Men heeft het voor het nemen. Men heeft niet veel om niet. 30 M en heeft zooveel van wenschen als van vijsten. 31 21 v. d. Venne bI. 254. Eijk J. nat. 28. v. 'Vaesberge Wijn 'M. 14. 2 Oampen bI. 108. 9 l'uinman J. na~. bi. l5, 11. bI. 138. Mulder bi. 2-2 Sartorius tert. VII. 56. 23 Tuinman 1. bI. 331. 3150ct. Gruterusl. bI.9~, 11. b1.12G. v. d. VenIIe bI. 55, 174, 186. Me'rgh bI. 2. Se~. Provo bI. 224. TuimD8.n J. hl. 175. v. Wa.esbe1"S'e Geld bI. 165. Harre1?omée KiHd bI. 105. " Sartorius sec. X. ':4. IS Gruterus 11. bI. 166. Mcrgk bI. 42. Tuinman I. bl,166, 6 de Bmne bI. 178. Sartorius pr. n:. 1.'0, em·e.IV. 34, gu.m'e. 3-1. v. Alkemade bl.l.5fi. Tuinman I. bI. 230, nal. bI. :U. 7 (Jampen bI. 43. 426, 10 Tuinman J. bl.lOIS, 140. v. 'lijk II. SO. 11 Oampen bI. 24. Sartorius tert. 11. 98. 12 TulnInQ.n I. bI. 272. Reddinglua bi. 74. 13 Snrtoriuspr. J. 61, tert. x.n. 14 Snrtorius pro lIl. 84. Tuinman J. blo 84. 15 Tuinmnn 1. bi. 105. v. Eijk 111. bI. 28. 16 Motl. bi. 4. 17 Ad()g. qUa'dam bI. 37. 18 Ca1nJ,cn bi. 126. 19 Tuinman I. blo 41, n. bl,145. 20 Campen lJi. 50. v. Mocrhcck hl. 25~. 24 Campen bI. 11. 2:; Campen bi. 11. Gheurh bI. 43.. de Brune bI. 149. BartoriuB 8ec. X. 62. 96 Tuinman II. bI. 145. ~ Winschooten bI. 130. 2B oampen bI. 41. 29 Tuinman I. bI. 46. v. Zdphen I. bI. 90. Roodhuijzcn blo 127. 30 Gruterus IJl. I)\' l:iS. :31 Campen vI. 132 HEBBEN. Menigeen heeft te veel, niemand genoeg. 1 Men kan niemand hangen, eer men hem heeft. (Zie HANGEN.) Men kan niet hebben en goedvinden. (Zie GOEDVINDEN.) Men kan zeggen, wat men niet weet, maar niet ~even, wat men niet heeft. (Zie GEVEN.) Men moet het somtijds zoet, somtijds zuur hebben. 2 Men moet niet al zeggen, wat men weet, noch al geven, wat men heeft. (Zie GEVEN.) Men moet niet te veel willen hebben. 3 Men weigert somtijds, dat men wel gaarne had. 4 Na ebben Komt hebben, Na hebben Komt ebben. (Zie EBBEN.) Niemand geeft veel, om 'tgeen hij heeft. (Zie GEVEN.) Niemand vrage: van waar hebt gij dat? maar gij moet het hebben. 5 fM en zegt dit van schraapzuchtige menschen.] Niet hebben doet benijden. (Zie BENIJDEN.) Niet hebben doet wel sparen. 6 N u hebt gij hem vast. 7 N u heeft hij het, daar hij zoo lang om heeft geloopen. 8 Nu heeft hij het sober. 9 Nu weet ik, hoe gij het gaarne hadt. 10 Sluit, wat gij bebt. 11 Sparen, als men beeft, en sparen, als men niet beeft, is altijd sparen. 12 Steel wat, zoo hebt gij wat; maar laat ieder het zijne. 13 [Stelen komt hier in den zin van naar zich toe lIemen, wat men door anderen goed ziet doen, dat is: hun eene kunstgreep afzien.] 'Teel wat, zoo hebt gij wat. 14 Valt het wel, zoo hebt gij 't wel. M Waag je niet, zoo heb je niet. 16 Wat heeft men voor niet? 17 [Men past dit toe op den gevangene, die op watel' en brood zit, en dan nog voor sluiten en ontsluiten betalen moet.] Wat men niet noodig heeft, dat is altijd te duur. IS ""ie veel heeft, heeft zelden genoeg. Wij hebhen hem binnen. 19 Wilt gij hebben, dat men van u spreekt? trouw of sterf. 20 Zal ik het hebben, zoo zal ik het wel krijgen. 21 Zelf doen, zelf hebben. (Zie DOEN.) Zij spelen: raak wel, zoo hebt gij wel. 22 Zoo veel als gij hebt, zooveel wordt gij geacht. (Zie ACHTEN.) HEELEN. Heel, en beveel, niemand te heelen. (Zie BEVELEN.) 31 HELPEN. HEERSCHEN. Verdeel en heersch. HEETEN. Dat heet ik je kolven. Wat men hem verbiedt, dat heet men hem. HEFFEN. Dat is u te zwaar, om te heffen. 23 Hij kan het heften noch tillen. 24 Ik kan dat niet heffen of leggen. 25 HEIJEN. Daar is gansehelijk niet op te heijen. 26 HELPEN. Als het wel wil, is 't hem goed te helpen. 27 Als iets is geschied, Zoo helpt het klagen niet. (Zie GESCHIEDEN.) Begeerig willen kan zelden helpen. 28 Daar is geen helpen aan. 29 Die men raden mag, mag men helpen. 30 Die niet te raden is, is niet te helpen. 31 Die zich zeI ven helpt, wordt het best geholpen. Elk helpt de zijnen. 32 Gij hebt hem lijn geholpen, daar hij wezen wilde. 33 Help u zelven, en vertrouw niet op anderen. Het helpt, wat het kan. 34 Het is beter, zich zelven te helpen dan te sehen. den. 35 Het kan altemaal niet helpen, waar bet komt. 36 [Het is al nuttelooze arbeid, wanneer men daar eenige verbetering z01~ 'willen aanbrengen; er is daar geen .qoed te doen.] Hij benadeelt wel, die niet zou kunnen helpen. (Zie BENADEELEN.) Hij helpt er hem boven op. [Dit spreekwoord vindt men reeds op het woord PAARD aldus: Hij helpt hem op het (of: te) paard.] Hij kali het niet helpen, dat alles zoo duur is. Hij zal u met niets helpen. 37 Hij zit, of hij het niet helpen kan. [In denzeljäen zin ze,qt men van den bloed: H ij ziet er uit als iemand, die het niet gebeteren kan,l Ik help het je wenschen. Ik zal er u af of aan helpen. 38 Ik zal mij zei ven wel helpen. 39 Nabij schieten helpt niet: treffen geldt. (Zie GELDEN.) Wat helpt het, of hij het al weet, als hij het toch niet doet! (Zie DOEN.) Wat helpt veel weigeren, als het gedaan moet zijn? (Zie DOEN.) Wel spannen helpt niet; het hangt al aan wel afschieten. (Zie AFSCHIETEN.) 1 df! Brune bi. 75. Tuinman J. bI. 14,99. Bogaert 13 16 Febr. Gruterus J. bl.nD. Tuinman I. bI. 77. 25 Tuinman 11. bI. m. b1.1l1. '2 de Brune bI. '!r. Sartorius tert. VII. 3. 3 Bogaert bI. 91. 4 Gruterus III. bl. ]60. Meijer bI. 100. Ij de Brune bI. 84, 16'.1, 163. Tuinman I. bI. 7B. G Gheurta bI. 53. ZegelU! bI. 45. 7 Sept. ldinau bI. ~67. Groterus I. bI. 116, 111. bI. 158. v. d. Venneb1.12. Tuinmanl. bI. 76. ~dag. qtueàam, bI. 49. Adag. TTa.e8auru., bI. :SI. 7 Sart.orius pro V. 53. 8 Sartorius pro X. 87. 9 Servilius bI. 59, 2:a~ •• Sartorius bI. 149. 10 Cam.pen bI. 98. 11 v. d. Venne bI. 2"2. 12 de Wendt-Posthumus 111. bl.la3. v. Waesberge Geld bl.I7l. 14 Gruterus I. bI. 120. 15 Gruteru. lIJ. bI. 170. 16 Oampen bI. 17, 63. de Drune bi. 126, 366, 480, 494. BeZ. Provo bI. 174. Winschooten bI. 345. Bogaert bI. &5. 17 Zoet bI. 13. v. Alkemade bI. 10. 18 v. d. WiUigen bI. 77. 19 Sartorius sec. VI. 49. 20 Tuinman I. bI. 9LS. 21 Oampen bI. 63. 22 Sartorius pro X.9, Bec. V. 7, te,.t. V. 35. v. AI~ kemade bl. S5. TuinmAn J. bI. !l67. 23 Sartoriu! tert. V. 34. Modderman bI. at. 21 Winschooten bI. 311. 26 Oampen bI. ~5. Meijer bl. Hl. 27 Prov. ,eriOla bI. ,. Gruterus 111. bI. l!!I), 28 v. d. Venne bI. 174. 29 Sartorius lec. J. 63. 30 Provo 8eMOla bI. 16. Gheûrtz bl. 77. 31 O'ampen bI. 3. 29 Pebr. Gruterui J. bI. 100. Tuinman J. bI. 261. 22 Febr. 53. 32 Gheurtz bI. 17. 33 Sarloriuspr. VI. 76, tert. VI. 94. 34 O'ampen bI. 48. 3lIi v. d. Venne bI. 71. 36 Campén bI. 84. !fl Sartorius te'l't. VI. 74. 38 Sartorius lec. VIII. 25. 39 Sartorius BeC. 1. 10. HELPEN. Zuur zien helpt niet. 1 HENGELEN. Ergens naar hengelen. Hij komt bij mij hengelen. Zou hij hengelen, en niet vangen! HERBERGEN. Wie laat aankomt, herbergt te slechter. (Zie AANKOMEN.) HEUGEN. Het beugt mij wel, dat men 't plagt te doen. (Zie DOEN.) HIJSCHEN. Hij is weêl' aan 't hijschen. r Hij is bez't{} met borrels te drinken tot zltlk een getal, dat hem weldra al zijne krachten zullen begeven.] HIKKEN. Daar er één op hikt, daar hikken ze allen op. 2 HINDEREN. Hij hindert wel, die 't niet gebeteren kan. (Zie GEBETEREN.) Niemand roert het, wat een ander hindert. 3 Wat nooit hindert, kan nooit schaden. HINKEN. Het eene moet hinken, Of het andere stinken. HITTEN. Het moest wel hitten. 4 [Dat w'Ïl zeggen: het is toevallig. Hitten is hier voor treffen, passen, voegen, dat is: raak zijn, genomen., waarvoor het in oud Nederlandsch bekend 't-S.] HOBBEN. Er is met hem vrij wat te hobben en te tobben. Hij komt er na veel hobben en tobben. Men laat hem maar hobben en tobben. 5 HOEDEN. Hoed u voor het eerste nitleggen. 6 Hoed u voor het klappen. 7 Hoed u voor het opklimmen, eer gij dacht. (Zie DENKEN.) HOEPELEN. Hij hoepelt hem wat. Loop hoepelen! HOESTEN. Als gij het niet kunt, zoo hoest eens. 8 [Dat is: laat het niet blij ken, dat gij niet gereed zijt. Ondertusschen gebruikt men dit spreekwoord schertsender wijze, wanneer nl. dat niet gereed zijn reeds ten duidelijkste gebleken is.] Hij hoest hem wat. 9 HOKKEN. Het hokt er. 32 HOOREN. :Mag men niet trouwen, dan moet men hokken. 10 [Zoo spreekt de zich aan wet noch orde storende man, om zijn onzedelijk gedrag te vergoelijken. ] HOLLEN. Het hollen is hem al benomen. (Zie BENEMEN.) Het is hollen of stil staan. 11 HONGEREN. Die nooit at, hongerde nooit. (Zie ETEN.) HOOIJEN. Gij behoeft niet uit hooijen te gaan. (Zie GAAN.) Het is hooijen en weucr hooijen. 12 Hij hooit ermede. 13 [Men zegt dit, wanneer iemand iets voor zeer geringen prijs verkoopt.] HOOPEN. 't Mag hoopen, Maar zal niet knoopen. [Oneerlijk verkregen goed brengt geen voordeel aan.] HOOREN. Als gij wat hoort, dat gij te voren niet hoordet, en wat ziet, dat gij te voren niet zaagt, dient gij te denken, wat gij te voren niet dacht. (Zie DENKEN.) Die elk zegt, wat hij wil, moet ook van elk hooren, wat hij niet wil. 14 (Zie de Bijlage.) Die niet hooren wil, moet voelen. 15 Die schoon wil hooren, spreke schoon. 16 Die wil vragen, wat hij niet behoort, die moet hooren, wat hij niet gaarne hoort. 17 Het is gezien noch gehoord. 18 Hij laat hooren, dat hij er is. 19 (Zie de Bijlage.) Hooren en zien vergaat. [Er is een versckrikkelij k gedruisch. ] Hoor en zegen u. 20 Hoort, ziet, zwijgt en verdraagt, Zoo weet niemand, wat u jaagt. 21 Hoort, zwijgt en ziet; Muist, maar maauwt niet. 22 Hoor veel, spreek weinig. Ik heb het niet gezien, maar wel gehoord. 23 Laat hooren, om te hooren. 24 Men hoort genoeg, werd het maar geacht. (Zie ACHTEN.) Men moet hooren en wederhooren. 25 Men moet hooren, wie het zegt. 26 (Zie de B#lage.) Snel in het hooren, traag in het spreken. 27 Toen ik dat hoorde, ontwaakte ik. 28 Veel hooren doet veel weten. 29 Wie regeren wil, die moet hooren en niet hooren, zien en niet zien. 30 Wie spreekt, die zaait; Wie hoort, die maait. 31 1 Camp ... bI. 41. 2 6 JunY. Gruterus J. bI. 95. Cats bI. 1530. 3 v. d. Venne bI. 175, 133,137. Mergh bI. 9, 13. Tuinman I. bi. 19S. Jtàag. q'UtI'àam bl.H. Folqman bI. 123. Jtàag. Thesauru.t bI. 19. Di, 58. Bel. Provo bI. 149, 172. Sartorlus ten. IX. 14, 65. V. Alkemade b1.160. Jtàag. q1U!dam bI. 34. v. Moerbeek bI. 268. Wijsheid bi. 136. Willems lIl. 20. v. Eijk 1. nal. 65. Bogaert bI. 93. Gent bI. 128. Harrebomée Kind bI. 2lG. 4 Tuinman I. bI. 267. ti Winschooten bI. 83. 6 Campen bI. 10. 7 30 April. Gruterus x. bI. 105. BeZ. Provo bl.168. Tuinman 11. bI. 15. 110 April 53. Y. Hall bI. 30], 6 de Brune bi. l~. SartQriu$ 8CC. X. !12. TulnlnaD J. bI. 45. 9 Everts bI. 313. 10 v. Eijk lIl. bI. 7. 11 Tuinman 11. bI. 176. 12 Gheurtz bI. 38. de Brune bI. 459. Sartorius sec. IV. 88. Tuinman I. bI. 265. v. Rijk 111. bI. 'll. 13 v. EijkllI. bI. 27. H Oampen bI. 21. Zegerus bI. 13. Grutel"i1B Il. bI. U Magazijn 50. v. Zutphen H. bI. 82. rerz.43. Sermoen bI. 56. Vrijmoedige bI. 86. Spreuk bI. 58. Modderman bI. 134. 16 Gruterus 11. bI. 138, IlI. bI. HO. Mergh bI. 14. 17 8el. Provo bI. 168. 18 Sarlol'Îus quart. 49. 19 Oampen bI. 42. 20 Motz bI. 16. 21 31 Mei. Gruterus J. bI. 109. Cab bI. 417. de Bmne bI. 121. Mergh bI. 52. Sel. Provo bi. 172. Bogaert bI. 93. Schaberg bI. 67. ~2 Provo 8eriosa bI. 32. Oampen bI. 122. Gbeurlz bl.26. Zegerus bI. 43. 1 Mei. Grutems I. bI. 115. eats blo 477. de Brtme bI. 62, 81, 193. Mer!J1/. bI. '3 Campen bI. 24. 24 v. d. Venne bI. 16. 25 v. Hall bI. 3LO. :!6 Wltaen172. Zoetbl.4. v.Alkemadebl.S. FokkC 20. d •• bI. 122. 17 Gruterus Il. bI. 163. de Brune bI. 80. Mergh bI. 38. Richardson bI. 26. Wijsheid bI. 140. 28 Oampen bI. 75. 29 v. d. Venne bI. 157. 30 Oamptln bI. 39. Bel. Provo bI. 124. 31 Cats bl. 461. Bel. Provo bI. 167. Willems lIl. 21. HOPEN. 33 HOPEN. Hopen en duchten Doet velen verzuchten. (Zie DUCHTEN.) HORTEN. Hij komt er met horten en stooten. HOTTEN. Het wil niet hotten. 1 HOUDEN. Als men wel is, kan men zich daar niet houden. 2 Beter verkocht en berouwen, dan gehouden en berouwen. (Zie BEROUWEN.) Daar is geen houden aan. Daar mcn op spuwt, dat houdt men liefst zelf. Dat ik u beloof, zal ik houden. (Zie BELOVEN.) Die wat houdt, die wat heeft. (Zie HEBBEN.) Die wel is, houde zich daar. 3 Die wel is, moet zich wel houden. 4 Die wil, dat men van hem houdt, Maakt, dat men van hem kout. 5 H et is al: houd mij! houd mij! ik wil vechten. Het is alleen voor den heb en den hou. (Zie HEBBEN.) Het is niet goed, om te houden, noch om weg te werpen. 6 Het moet houden of afbreken. (Zie AFBREKEN.) H ij belooft veel, maar houdt weinig. (Zie BELO VEN. ) Hij had gaarne, dat men veel van hem hield. (Zie HEBBEN.) Hij houdt veel van hem, maarmeervanzichzelven. 7 Hij houdt zich dom. Hij houdt zich groot. Hij houdt zich luikes. Hij houdt zich stemmig. 8 Hij houdt zich stiekum. Hij is aan mij gehouden. 9 [Hij zit onder mij.' Hij is lief en waard gehouden. 10 Hij kan het zoo wat gaande houden. (Zie GAAN.) Hij mag het zoo wat dragende houden. (Zie DRAGEN. ) Hij wil het staande houden. 11 Hij wordt kort gehouden. Houd, dat houdbaar is. 12 Houd je maar zoo leuk niet, je weet bet immers wel. Houd je wat laagjes, zoo val je niet hoog. 13 Houd u digt. Houd u gesloten. 14 Houd u laag, zoo wordt gij niet geschoren. 15 Houd u laag, zoo wordt gij niet geschoten. 16 Houd u maar geregen. [Word maar niet boos.] Houd u zoo vreemd niet, van 'tgeen ik u zeg. 17 Houd wat en geef wat. (Zie GEVEN.) Ik gun het je wel, maar houd het liever zelf. (Zie GUNNEN.) Niemand kan geven en houden. (Zie GEVEN.) Niet veel zeggen, Maar houden en beleggen. (Zie BELEGGEN.) 1 Campen bI. 104. Wlt .. n965. TuinmanI. bl.15!. 2 de Drune bI. 901. lIeljer bI. 11. 14 v. Moerbeek bI. 255. 15 Tuinman Il. bl.14S. INBROKKEN. Trouwen Is houën. Wat hij u zegt en houdt, dat is gewis. 18 Wie haastig giet, Houdt dik wijls niet. (Zie GIETEN. ) Wij zullen het maar voor ongedaan houden. (Zie DOEN.) HOUWEN. Daar is niet aan te houwen. Men is gehouwen of geslagen. 19 L D.at wil zeggen: het komt altijd slecht uit. Het tS de voo'rstelhng van een gevecht, waarin of gehouwen of geslagen wordt.] HOZEN. Eerst dammen, dan hozen. (Zie DAMMEN.) HUILEN. Zij huilen al met malkanderen. 20 HURKEN. Betrouw niet, dat al hurkendepist.( Zie BETROUWEN.) JAGEN. Die een ander jaagt, leeft zelden gerust. 21 Die een ander jaagt, zit (of: staat) zelf niet stil (rust zelf niet, ook wel: wordt zelf gejaagd, of: moet zelf hard loopen). 22 Die loopt, is ligtelijk te jagen (of: wordt gejaagd). 23 Die niet jaagt, vangt niet. Die vaak een ander jaagt, Wordt zelf het eerst geplaagd. Die zich zeI ven jaagt, moet altijd vlugten. 24 Hij jaagt hem door, En loopt zelf voor. 25 Hij weet wel, wat hij jaagt. Hoort, ziet, zwijgt en verdraagt, Zoo weet niemand, wat u jaagt. (Zie HOOREN.) Is ze vraag-vrij, Ze is ook jaag-vrij. [Men zegt dit van een meisje, mier eerbaarhe~ d niet zeer hoog staat aangeschreven.] Niemand jaagt ons. 26 Wat moet hij hier jagen? JEUKEN. Daar het jeukt, moet gekrabd worden. 27 Dat u niet jeukt, kraauwt niet. Gij kittelt hem, waar het hem jeukt. 28 Hij kraauwt zich zoo, dat het hem jeukt. 29 Ik weet wel, waar het hem jeukt. Menigeen kraauwt zich, daar het niet jeukt. 30 Wie niet jeukt, moet zich krabben. IJKEN. Dat is geijkt. INBEELDEN. Wie niets is, en zich niets inbeeldt, is tweemaal niets. INBINDEN. Hij zal wat moeten inbinden. [Deze spreekrcijze vindt men reeds op het rvoorá REEF aldus: Hij bindt een reefje in.] INBROKKEN. IIij heeft er veel bij in gebrokt. Pebr.!W. B. Stuileerk. I. G. Wij,heiil bI. 137. Meijer bI. 49. v. Eijk lIl. bI. 63. 3 Mei 53. 3 Gruterus lIl. bI. 140. 16 Gruterus I. bI. 109. Sartorius wrt. J. 66. Win· ~ Campen bI. 104. Magazijn 30. Meijer bI. -49. 4 de Brune bI. 491. 24 v. d. Venne bJ.197. 3 Gru.terus III. bI. 140. 6 Sartoriuspr. VII. 17, ,ee. VIlI. 90. 7 SartOriU8 lee. VI. 31. a Campen bI. 7. 9 Barloriuspr. VIII. 19. 10 Campen bI. 71. U Tulnma.n I. naZ. bI. 22, 34. 11 v. d. Venne bi. 19. 13 Winechooten bI. 131. lIl. schooten bi. 350. 11 Sa.rtorlus ,ec. X. 45. 18 Oarnpen bI. 88. 19 Tuinman J. naZ. bI. 7. SO Campen bl.IOl. tI ProtI. ,eriom bI. 11. ZegeruI bI. 16. ZB Campm bI. 104. ZegeNS bI. 16. 8 Juni}. Gru· terna J. bI. 98. de Bnme bI. 240, 49.J. Sartorius pr. X. 85. Wlnsebooten bI. 90. Tuinman bI. 4], I. bi. 1"'5, 11. bI. 161. .Aaag. qucedam bI. 68. J5 Gheurtz bI. 33. ~6 Servilius bI. 270*. Sartorius tert. IV. 86. 27 Sancho·Pança bI. 31. 28 de Bnme bI. 21. v. Hoerbeek bI. 258. 29 de Brune bI. 468. Sartorius tert. X. 4. 30 Provo seri",a bI. 43. Campen blo 44. Zcgeru8 bl. 41. ldlnau bI. 286. GruterllS II. bI. 157. Mergh bI. 33. Tuinman lI. bI. 105. v. Vloten bI. 369. 5 INDRAAI JEN. INDRAAIJEN. H ij weet er zicb wel in te draaijen. INDRAGEN. Die veel indraagt, draagt ook veel uit. 1 INDRINGEN. Hij weet zich overal iu te dringen. INFLIKKEN. Hij weet zich overal in te flikken. [Dat is: toegang te verwerven.l INGAAN. Ga tot u zeI ven in. 2 Hetdoetzoo zeer niet, als 't wel diep ingaat. (Zie DOEN.) Het gaat hem niet zeer wel in. 3 INHAKKEN. Hij hakt er maar op in. INHALEN. Die achter komt, moet inhalen. Hij speelt: haal in. 4 INHAPPEN. Hij beeft er erg ingehapt. INHUREN. Hij beeft weêr ingehuurd. INKOMEN. Het komt hem al slapende in. 5 Hij komt driedubbel in. 6 I.igt ingekomen, Ligt weggenomen. INKRIMPEN. Hij zal zich moeten inkrimpen. 7 INKRUIPEN. Smijt mij er op, ik kruip er wel in. 8 INKUIPEN. Hij heeft hem ingeknipt. INLOOPEN. Hij is er ingeloopen. INNEMEN. H ij kan g'oed innemen (of: Hij is goed van innemen). [Dat wil zeggen: hij lust zijn nat en zijn d'Wq wel. Men zegt het mede van den dronkaard.] INPAKKEN. Hij heeft hem netjes ingepakt. INPALMEN. Hij palmt alles in. 9 INPEPEREN. Hij zal het hem wel inpeperen. 10 INPOMPEN. Dat is er ingepompt. INREKENEN. Hij is ing'erekend. [Dat wil zepgen: hij is dronken, dat is: door geestrijk vocht bedwelmd, - ook wel: men heeft hem beet, dat is: onder kwinkslagen tot zwijgen gtbragt, - of: hij is alles kwijt, dat is: men keej~ he1n van zijne fortuin beroofd, - nO,q: men heçf~ hem vas(qezet, dat is: hij is van zijne vrijheid beroojil, - en eindelijk: hij wordt niet meer onder de levenden geteld, dat is:, hij is oj' zedelijk oj' natuurlijk dood en begraven.] INRUIMEN. Zij hebben haar al te veel ingeruimd. 11 Lennep bi. 89. 34 INZEILEN. INRUKKEN. Hij is ingerukt. [ Hij is het doodenrijk ingegaan.] Hij kan inrukken. [Men zegt dit van iemand, dien lIlengaarne verwijderd ziet.] INSCHOPPEN. Hij is er ingeschopt. [ Dat wil zeggen: hij is met kracht en geweld, fIt eigentlijk willekeuri.q, in de eene of andere betrekking geplaatst, en niet om zijne verdiensten daarin gesteld.] . INSLOKKEN. Dat men eens uitspu wt, moet men niet weder inslokken. 12 INSMIJTEN. Smijt mij er in, ik kruip er wel uit .. 13 [lletzomergraan,sprekende%ngevoerd,zegt: Smijt mij er in, ik kruip er wel uit, het winte?'{jraan daarentegen: Smijt mij er op, ik kruip er wel in. "Zoo redeneren de looze en" slimme Drentsche boeren ," zegt de verzamelaar der Spreekwijzen en opmerkingen betrekkelijk den Landbouwer en zijn bedrijf; "waarmede zij te kennen geven ," aldus ,qaat hij voort, "dat men het gezaaide wintergraan niet te veel, doch het zomergraan des te meer moet eggen." Als reden dezer handelwijze geeft v. HALL op: omdat, "wegens de meerdere droogte van grond en lucht in het voorjaar, zomergraan in den re.qel meer met aarde bedekt moet worden dan wintergraan·"1 INSPANNEN. Hij is goed ingespannen. 14 Wel ingespannen is half gereden. 15 INSTAAN. Daar staat niets van in. INSTAMPEN. Hij zocht hem dat in te stampen. 16 INSTEKEN. Daar steekt niet in. 17 Men moet er wat insteken, zal men er wat uithalen. 18 Steekt er wat in, laat het er uitkomen. INTASTEN. Zij zullen even diep intasten. 19 INVALl,EN. Hij klapt, gelijk het hem invalt. [Dit spreekwoord vindt men reeds op het woord MOND aldus: Hij klapt, zoo het hem in den mond valt.] INWACHTEN. Die uitgeeft, moet weêr inwachten. 20 Uitleenen doet inwachten. 21 INWRIJVEN. Ik zal hem wel inwrijven. INZEILEN. Hij was heel ingezeild, en wist er niets tegen te zeggen. 22 1 14 Mef. Gruterus J. bI. 100. de Hrune bI. 494. 2 Sarlorius sec. VI. 12. a Oampen bI. 20. 4 Sartorius tert. I. 7. 5 Gheuriz bI. 65. 10 Gheurlz bI. 42. Sartorius pro I. 70. Winschooten bI. 186. Tuinman I. bI. ]14 • .Aàag. qUd!'dam bI. 41 • .Aàag. Thuaurul bl.39. v.lI1oerbeek bl.2li9. 11 '\tYinschooten bI. 215. 16 Winschoolen bI. 2Sli. 17 Servilius blo llil. 18 Tuinman I. bI. 74. Bogaert bI. 98. ]9 .Adag. qtul!dam. bI. 56. 20 v. d. Venne bI. 259. 6 Sal'torius tert. VI. 61. 7 v. Lennt'p bI. 88. ti v. Hall lI. bI. 3. Landbouwer bI. 79. 9 Tuinman J. 11. 167, nal. bI. Zl, 11. bi. 132. v. 12 v. d. Venne bI. 280. 13 v. Hall 11. bI. 3. Landb(;1.twcr bI. 79. 14 Tuinman I. bI. 158. 15 Sancho·Pança bI. 37. Dogaert bI. 95. ~l v. d. Venne bI. 130. 22 Sartoriu~ qu,art. 26. Winschooten bl. 94. INZEILEN. r!l{j weet zich volstrekt niet meer te ve?'dea't[/ en. ] JOKKEN. Jokken is onzoet. 1 Men moet jokken zonder zeer doen. (Zie DOEN.) Van verre is het goed jokken. Wie jokt, Die lokt. 2 KAAUWEN. Daar is nog al wat aan te kaauwen. Hij kan het eten noch kaauwen. (Zie ETEN.) Men moet het voor hem kaauwen, en nog slikt hij niet. 3 KAKELEN. Hij kakelt vroeg, maar legt laat. Ik versta uw kraaibekken en uw kakelen wel. 4 [Ik merk het wel, dat gij niets dan dn'aasheden voor den dag brengt.] KAKKEN. Het is pleizierig kakken, als het goed volgen wil. I) Het trouwen komt op als kakken. 6 Hij ziet zoo benaauwd, of hij kakken moet. 7 Kakken gaat voor. (Zie GAAN.) Klein van eten en groot van kakkt'll. (Zie ETEN.) Men heeft hem te kakken gezet. 8 Wat el' verboden wordt, kakken en trouwen blijft altiju geoorloofd. (Zie BLIJVEN.) KALEFATEREN. Ik zal dat wel kalefateren. 9 KALLEN. Dic veel kalt, Dien veel on tv alt. 10 (Zie de Bijlage.) Men kan zoo mal niet kallen, Ofhet kan zoo vallen. KAMMEN. Hij is braaf gekamd. 11 Zelden kammen, zeer kammen. 12 (Zie de Bijlage.) KAMPEN. 35 Die kampt, wordt niet terstond gekroond j Maar kampt hij regt, hij wordt beloond. (Zie llELOONEN.) Ik wil erom kampen. 13 KANTEI.EN. Het is aan het kantelen. 14 KAPEN. Er valt niet veel te kapen. KAPITTELEN. Hij is braaf gekapitteld. 15 [Dat '/Vil zeggen: hem ,is de les op.qelezen; hij heej~ eene bestrafjing ondel'lJaan. Wanneel' rnen in de kloosters kapittel hield, n:as rnen vergaderd rnet het doel, om elkanders gebl'ekell aan te 7I!ijzen, of zelven die te belijden.] Zij kapittelen elkander. KARAMBOLEREN. Zij karamboleren. 16 KENNEN. KARNEN. Zij karnen wel; maar het willliet ronnen. KASTIJDEN. Hij kastijut zich wel, die zich bij een ander kastijdt. 17 (Zie ue Bijlage.) KAVEl.EN. Beter kiezen dan kavelen. 18 (Zie de B{jla,qe.) I Dat wil ze.qgen: het is betel', de keus tfJ heoben, dan bij het lot bedeeld te worden.) KEEREN. Als gij op het naast zijt, zoo keer niet om. l!) (Zie de Bijlage.) Betel' te lijden dan te keeren. 20 Beter ten halve gekeerd, dan geheel gedwaald. (Zie DWALEN.) Beter ten balve gekeerd, Dan geheel onteeru. 21 Het is zeer met mij gekeerd. 22 Hij doolt (of: dwaalt) niet geheel, die ten halve keert. (Zie DOLEN.) H ij weet zich niet te keeren of te wenden. Vrij komen, vrij keeren. 23 KEFFEN. Dat hij veel keft, schaadt noch baat. (Zie BATEN.) Het keft wel, maar bijt niet. (Zie BIJTEN.) KEGELEN. Die mede kegelen wil, moet ook opzetten. 24 KENNEN. Als niet komt tot iet, Kent bet vaak zich zelven niet. [Dit spreekwoord vindt men reeds op /tet woord MAN aldus: Als niet kOlllt tot iet, Is het allemans veruriet.] Al viel ik over hem, ik zou hem toch niet kennen. 25 Dat kent mij niet. 26 [Dat is: "daar heb ik geen ve·rstand van," zegt de verzamelaar van de Drentbsche Spreekwijzen en Spreekwoorden. In deze Sp l'ellk7I!'ijZIJ heejï men dus sullject en object met elkander verwisseld. ] Die mij koopt, kent mij niet. 27 Die n kent, zal u niet koopen. 2R Die u niet kent, die mag u koopen. 29 Die u wel kent, die neemt u niet. 30 Die zich wel spiegelt, ziet zich wel; die zich wel ziet, kent zich zelven wel. 31 Iemand groot noch klein kennen. 32 . Iemand kennen, of men in hem gezeten hadde. Ik heb hem wel zoo doorkamd, dat ik hem wel ken. (Zie DOORKAMMEN.) Ik ken hem niet, dat hij geboren is. (Zie GEBOREN WORDEN.) Ik ken hem van binnen en van buiten. 33 [Gel-ijll men in allen opzit/te met iemands doen en laten bekend is, dien nwn van binnen en van buiten kent, /lfdienlllen kt:nt, ofmen 1 v. d. Venne bi. 2.U. lems lil. 17. Koning bI. 36. Sermoen bI. 56. Sarwriuspr. 11. 8·tJ X. I. 2 Cat!> bI. 4tiB. 3 de Brune bI. 159. 4 Sartorius pro VII. 82. 5 Folie J. 30. 6 Tuinman I. bI. 86. 7 Witsen 480. 8 Tuinman Il. bI. 11':1. 9 'Vinschooten bl.99. v. Moerbeek bI. 260. v. Eijk I. bI. 88. v. Lennep bI. 95. 10 Campen bl.:lS. 6.trei. Gruterus J. bI. 100, U. bI. 137. Cnts bI. 459, 477, 507. Mergh bl.13. 8el. Provo bI. 170. Sartoriusp1', 111. 44, tert. VIII. 83. RichQ.rdsOD bI. 26. v. AlkeUlnde bI. 168. Tuin- Sancho.Pança bL 39. !J2 Servilius hl. 2:U. n Tuinman 11. bI. 9. 23 Gruterus lIl. hl. 179:. 12 Provo seriosa bi. 47. Gruterus lil. bI. 175. 24 Oa'mlJen bi. 17. de llruue hl. 186. Tuinma.n J. la Smids VII. bI. 263, II. bI. 110. 14 'l'llinman H. bI. 161. ~5 Sancho-Pnnçn bI. 4G. 15 Tuinman I. bI. 333, II. bI. 195. v. Moerbeek bI. 26 Ih'enthe bI. 208. !J60. V. Eijk H. mtl.75. v. Waesberge Yrijen 27 v. Alkemade bI. 48. bI. 6,1,. de Jager BijdJ'. bI. 127. 28 Gheurtz bI. 11. Bel. Provo bI. M. 16 v. Waesberge Wijn bI. IB. 29 Servilius bI. 2·W. de llrune blo 6I. 17 Provo seriosa bI. 26. 30 de Brune bI. 61. 18 Gruterus lIl. bI. 127. Tuinman I. bI. 226. Mei.. 31 Mutz bl. 67. jer bI. 72. v. Waesberge Geld. bI. 165. 32 Sartorillspl'. VII. 63. 19 Surtoriu81'r. I. 12. 33 Cmnpcn bI. 2iï. man 11. bI. 212. }c'olqman bl.123. ]'Ial'Unet bi. 20 Oampcn bI. 211. Ghcurtz bI. 63. 70. Löhr 2. Ettphonia bI. :iH. Vcn.26. Wil· :oU 14 lIhart. Grutcruïi J. hl !J.j, llc Drunc bI. 321· KENNEN. in hem gezeten hadde, zoo is er integendeel volstrekt het minste niet bekend van den persoon, dien men groot noch klein kent.] Ik ken hem zoo wel, alsofik hem zelf gemaakt had. 1 Ik ken u niet, zoo ik u niet hantere. (Zie HANTEREN.) Ik ken uw weeuwen wel. 2 36 [TUINMAN geeft den volgenden oorsprong van dit spreekwoord op: "Een opgehangen dief hintl dom' den wind aan de .galg en beyerde, en de lappen van zijne klederen waaiden op. Zyn wYf, dat ziende, riep hem toe: Ik ken uw weeuwen wel." Op de uitleg.ging van TUINMAN afgaande, zou weenwen met wuiven verwant zijn.] Ik zou hem niet kennen, al viel ik over hem. Kent en bezint, Eer dat gij mint. (Zie BEZINNEN.) Ken u zelven. [Deze spreekwijze vindt men reeds als spreekwoord op de woorden HAND en I.IEDEN aldus: Een ieder legge zijne hand op het hart, en kenne zich zeI ven en Ken u zelven liever, dan dat u de lieden kennen.] Leer wat, zoo kent gij wat. 3 (Zie de Bijlage.) Men kan niemand regt kennen, voor en aleer men :1;ich zelven aanmerkt. (Zie AANMERKEN.) Men kent niemand regt, of men moet eerst met hem geërfd hebben. (Zie ERVEN.) Prijs noch misprijs, wat gij niet kent. 4 Spreek, opdat ik u kenne. Wij kennen malkander van ouds. Wij kennen malkander wel. 5 KERVEN. Hij is gekorven. KETSEN. Het zal met u ketsen. 6 KIELHALEN. Iemand kielhalen. 7 Zij zal beginnen te kielhalen. 8 [v. EUK zegt, dat dit "van eene vrouw gebezigd wordt, om aan te duiden, dat zij aan ket schoonmaken van haar huis zal gaan."J KIEZEN. Beter kiezen dan kavelen. (Zie KAVELEN.) Hij kiest niet, die ontleent. 9 Kies of deel; die vooruit neemt, heeft reeds gekozen. (Zie DEELEN.) Men wint of verliest, Naardat men kiest. 10 KIJKEN. Daar is geen kijken naar. Daar komt wat kijken. Eens ll'edronken en eens gepist, en dan gekeken, hoe laat het is. (Zie DRINKEN.) Ergens blaauw over staan kijken. H ij kijkt, alsof hij er vijf (zeven, negen, of: tien) ophad. 11 [Men' zegt dit van den mensch, wiens n"l'eedaardigheid hem de oogen uitkijkt. Het getal 1 Campen bI. 26. 10 Cat. bI. 004. KLADDEN. 5 heeft aanleiding gegeven, dat men dit spreekwoord op den cycloop POLYPHRMUS heejl toegepast. Deze had reeds 4 reisgezellen van ULYSSES opgegeten, en kondigde hem aan, dat hij zich op zijn' persoon als nageregt zou vergasten. Maar ULYSSES stak POLYPHEMUS, na hem dronken gemaakt te hebben, het ééne oog uit, dat hij slechts bezat, en verhinderde alzoo diens verder opzet. Dit .gevoelen wordt door TUINMAN, V. ZUTPHEN en v. D. VIJVER voorgestaan. De beide eersten denken, voor het getal 7, aan de 7 magere koeijen in FARAO'S droom, die het spreekwoord zouden hebben doen ontstaan. v. !>UYSE deelt in dat gevoelen. Zeker is 't, dat eene der beide verklaringen de regte niet kan n·ezen. Maar beide moeten vervallen, als men bedenkt, dat SARTORIUS, de eerste verzamelaar, behalve DE BRUNE, die het spreekwoord opneernt, van de .getallen 5, 7, 9 en 10 gewaa.gt; waaruit ten duidelijkste blijkt, dat men dit spreekwoord in het algemeen behoort op te vatten, en geene .gebeurtenis ten grondslag 7can leggen, waarin één dier getallen bepaaldelij k wordt opgenomen.] Hij komt pas kijken. [Deze spreekwijze vindt men reeds op het woord WERELD aldus: Hij komt eerst in de wereld kijken.] Hij stond en keek. 12 Kijken heb je voor niet. (Zie HEBBEN.) Kom erin en kijk eruit. Wat kijkt hij meukel (of: leuk). Wil je me lijken, Eerst moet ik kijken. (Zie GELIJKEN.) Zij kijkt, alsof zij gebakken had. (Zie BAKKEN.) KIJVEN. Ik wilde liever met haar eten dan kijven (of: vechten). (Zie ETEN.) Kijven doet geen zeer. [Op het woord HART komt deze spreekwijze reeds als deel voor van ket spreekwoord: Schelden (of: Kijven) doet geen zeer, en slaan heb je 't hart niet.] Men kan alleen niet kijven. 13 Wacht u voor het eerste kijven. 14 Wilt gij vechten, eer gij kijft! 15 (Zie de Bijlage.) KIKKEN. Hij durft niet eens kikken. 16 Hij kikt noch mikt. 17 [Dat is: hij houdt zich stil, en maakt volstrekt geen geluid.] KITTELEN. Die zich zelven kittelt, lacht, als hij wil (ook wel: lacht graag, of: om niet). 18 Gij kittelt hem, waar het hem jeukt. (Zie JEUKEN.) Hij kittelt zich zelven , dat hij lacht. 19 KLADDEN. Hij kladt ermede. 20 2 Tuinman J. bi. 65 • ..4. ug. 26. ;I 16 Febr. Gruteru8 1. bI. 113. Modderman bI. 132. 16 Pebr. 53. 4 8d. Pro". bI. 213. 11 de Bruue bI. 46'. Sartoriu8.ec. Vl. 16, VII. 64, VIII. 68, X. 70, ,~t. IV. 91. Tuinman J. bI. I. v. Zutphen J.l. v. d. Vijver bI. sa. T. Du,.ae bI. 197. Harrebomée II. 6. 17 Tuinman I. bi. 288, i89. Aflag. gtUl!dam bi. 31. 16 Provo aerlQ,a bI. 14. Gheurtz bI. 77. Zegerua bi. 14. 2:' .Tan. Idinau bi. 39. Gruterull I. bI. BW. v. d. Venne bI. S:i. Tuinman I. bI. 187,30G. Bogaert bi. 8. (; Tuinman 11. bI. :;5. 6 v. Moerbeek bI. 261. 7 Witsen bI. 41,15. Winschooten bI. 106. v. Xijk J. bI. 90. v. Lennep bI. 102. 8 v. Eijk J. b1. 90. S Mot, bI. 37. 12 Tuinman I. nal. bI. 24. 13 v. d. Venne bI. 2-19. 14 21 Mei. Gruterus J. bI. 192. Seh ProfI. bI. 189. 21 Mei 53. Ui Tappiul!I bT. 39. 16 Gheurtll bI. 38. Silrtoriulpr. VIII. 70, 860.11.56. 19 Campen bI. l!l.. Gheurtz bI. 28,!!J. Zegerui bI. 33. de Bruue bI. !SI. Sartoriu8 tert. X. 4. v. Alkemade blo 161. Meijer bI. 59. !O TuInman 1I. bI. 122. KLAGEN. KLAGEN. Als iets is geschied, Zoo helpt het klagen niet. (Zie GESCHIEDEN.) Klaag niet, voor dat ge zijt genepen. 1 Zoo wel klaagt hij, dien 't wel is, als dien 't wee is. 2 KLAPPEN. Die het niet weet, zal het niet klappen. 3 Die veel klappen, liegen gaarne. 4 (Zie de Bijlage.) [Wat hier van de klappers gezegd wordt, dat ze nl. leugenaars zijn, geldt mede van de luisteraars in het spreekwoord: Die veel luisteren, plegen veel te liegen.] Die vraagt, leert klappen. 5 Hij klapt, gelijk het hem invalt. (Zie INVALLEN.) Hoed u voor het klappen. (Zie HOEDEN.) Klap van mij niet, ik zal van u niet preken. Regel vrij regt, en laat klappen, die wil. 6 Wie zal het klappen? KLAREN. Ik zal dat wel klaren. 7 KLEEDEN. Kleed u warm, eet sober, drink redelijk, en gij zult lang leven. (Zie DRINKEN.) Rein gekleed, En niet te breed. 8 KLEMMEN. Ik heb mij eens geklemd. 9 KLEVEN. Het hangt noch kleeft. (Zie HANGEN.) H ij kleeft niet. Hij moet er blijven kleven. 10 Wat baat het kleven, als het niet vestigen wil! (Zie BATEN.) KLIMMEN. 37 Die hooger klimmen wil, dan hem betaamt, Wordt eindelijk door een elk beschaamd. (Zie BESCHAMEN.) . Die hooger klimt, dan hem betaamt, Valt lager, dan bij had geraamd. (Zie BETAMEN.) Hij moet hoog klimmen, die laag vallen zal. 11 Ze winnen zelden veel, die hoog willen klimmen. KLINKEN. Dat is geklonken. 12 Dat is van klink. 13 Die heeft, wat er blinkt (of: klinkt), Krijgt, wat er springt. (Zie BLINKEN.) Die meê wil drinken, Moet ook meê klinken. (Zie DRINKEN.) Eten en drinken Doet klinken. (Zie DRINKEN.) Het klinkt niet. 14 Hij is van van klinktem voorzien. [Hij heej~ geld.] KLOPPEN. Die zullen wij erin kloppen. [De leugen nl., die verteld wordt; dan zit zij vast.] Klop ofbel, eer gij binnentreedt. (Zie BELLEN.) KLOUWEN. Daar is wat aan te klouwen. 15 1 .,.. d. Venne bI. 101. 9 Dampen bI. 46. Het is klouwen en weêrklouwen. 16 KLUIVEN. KOGELEN. Hij zal daar genoeg aan te kluiven hebben. 17 [Dat is: hem wordt eene zaak opgedragen, waaraan hij niet gemakkelijk voldoen kan, f!f' die hem alleronaangenaamst is. Een t'oorbeeld daarvan vinden wij in de woede der baldadige oproerlingen onder het Kaas- en Broodsvolk , ten jare 1492, die zoo verre ging, dat men te Haarlem den schout KLAAS v AN RUIVEN doodsloe. q, zijn lijk aan stuItken kapte, en onder dit schimpend opschrift in eene mand aan zijne vrouw zond: ,,0 Vrouwken VAN RUYVEN! Aen deze boutkens zuldy kluyven."] Pikken zonder krassen; Kluiven zonder bassen. (Zie liASSEN.) KLUIZEN. Het zal daar kluizen. 18 KNAAUWEN. Hij geeft hem wat te knaauwen. 19 KNIKKEN. Zij kan haar knikken niet laten. 20 KNIKKEREN. Loop knikkeren! Hij is geknipt. 21 KNIPPEN. Het is, alsof het voor u geknipt was. Zij moet dat oplJaaijen, zoo als het geknipt is. KNOOPEN. 't Mag hoopen, Maar zal niet knoop en. (Zie HOOPEN. ) Men kan niet veteren, dat niet knoopen wil. 22 [Dat is: niemand kan het onmogelijke ten uitvoer brengen. Al.s men een voorwerp heeft, dat men niet kan knoopen , dan is 't niet mogelijk, om het met een' veter vast te maken.] Men moet splitsen en kIloopen. 23 [Dat wil zeggen: men moet zuinig zijn. De touwen worden gesplitst, dat is: losgemaakt of gespleten, om ze daarna weder te knoopen , dat ·is: aan elkander te v lech ten. ] KOEKELOEREN. Gij zit daar mooi te koekeloeren. 24 [ Wanneer iemand eene zeer donkere kamer tot zijne verblijfplaats heejl, en vol.~trekt.qeen uitzigt, of in het a(qemeen: wanneer hij een eenzaam werkeloos leven leidt, dan zegt men, dat hij daar mooi zit te koekeloeren. Het ,qeluid, dat de hanen maken, heet bepaaldelijk koekeloeren, en beteekent eigentlijk: heimelijk loeren. Dit zal aanleiding tot de spreekwijze gegeven hebben.] KOELEN. Het zal wel koelen zonder blazen. (Zie BLAZEN.) Wat u niet brandt, dat koelt niet. (Zie BRANDEN.) KOGELEN. Wij zullen hem kogelen. 25 16 Gheurt, bi. 5. 118 Oot. Gruteru.l. bi. 1ll-5. Cat. bi. 473. 10 SartOriUI lee. VIII. M, IX. 49. 17 v. Moerbeek bI. !6:!l. 3 v. d. Venne bI. 44. Winechooten bi. ~7S. Tuin· 18 v. Moerbeek bI. 969. man J. bI. U7. Modderman bl.IU. " Oampm bl.28. Gheurlz bi. 14. v. Waesberge "Vrij." bi. 53. 25 JuliJ 53. v. Hall bl.1l86, !197. " Adag. §'U«dam bI. 21). 6 Mot. bI. 71. r Winaebooten bI. 101. Tuinman I. bI. BO. Z G.n~ bl.lW. 11 Campen bJ.~. fjJuni}, ISNotJ. GruteruaI. bI.lOB. 8el. Pro!!. bI. 133. W(/lhrià bi. 137 • :Meijer bl.13. l~ Winschooten bI. 108, 110. v. Alkemade bl.U7. Tuinman I. bl.~, nal. bI. 28. v. Moerbeek bI. 561. Gales bI. 38. 13 Tuinman I. bi. 254. 14 Campen bI, !S. 15 v. Kijk J. ned. bl.~. v. Lennep bi. lOG. 19 Sartorius tert. VIII. 4Go !O Campen bI. 1~6. SI Tuinman J. bI. 243. 22 Wlnschooten bI. na. 23 v. Lennep bi. 206. ru Tuinman 11. bI. 150. Sti Wlnachooten bI. 114. KOGELEN. [Wij zullen hem uit ons gezelschap '/Jern:ijderen.] KOKEN. Als het op is, is het koken gedaan. (Zie DOEN.) Die wel kookt, die wel eet. (Zie ETEN.) Hij kan wel doen zieden, maar niet doen koken. Koken moet kosten. [Dit spreekwoord '/Jindt men reeds op het 1voord FLIP aldus: Koken moet kosten, zei Flipje, en hij had eelle roggelever te vuur.] Kookt men 't wel, zoo smaakt het wel. 1 [Het wel sla/Jen '/Jan eene '/Joordra.r;t of '/Jan eelt '/Joorgenomen plan hangt alleen qf althans hoofdzakelijk af '/Jan de wijze, die men aanwendt, om de zaak aannemelijk te maken. In gelijken zin zegt men: Maal,t men 't wel, zoo smaakt het wel.] Ondertussehen koken ze gaar. Wat lang kookt, verkookt geheel. 2 Zij koken en brokken, gelijk zij het eten willen. (Zie BROKKEN.) ZOO gij gekookt hebt, regt ook aan. (Zie AANREGTEN.) KOKEREN. Ik laat mij zoo niet kokeren. [Kokeren komt hier ilt den z.in van bedriegen voor.] KOLDEREN. Hij begint te kolderen. KOLVEN. Dat heet ik je kolven. (Zie HEETEN.) KOMEN. Als het zoo komt, zal men het wel zien. 3 Als ik kom, is er altijd gebakken, of men zal er bakken. (Zie BAKKEN.) Als niet komt tot iet, Kent het vaak zich zei ven niet. (Zie KENNEN.) Als 't is !!ekomen, Is 't weggenomen. 4 [Het gelu,k nl., dat wuft -is.] Als ze komen, zoo komen ze niet; maar als ze niet komen, zoo komen ze. 5 [Dat n'il zeggen: de elkander bestrijdende krachten kunnén niet te gelijker tijd bestaan. TUINMAN geep dit spreekwoord eene bepaalde beteekenis, (dsclwon het algemeen wordt toegepast. Hij zegt, dat "de zin is: komen de ganzen, zo komen de kl'ijqers niet; en komen de krijgers, zo komen de ganzen niet, dewyl die dan '/Jan de moeskoppers opgevangen worden." In hoeverre zijn verder beweren waarheid be'/ Jat, dat "rYL UILENSPIEGEL hier '/Jan de uitvinder was ," kan ik niet beoordeelen. Onder anderen kan men dit spreellwoord ook nog aldus toepassen, gelijk de boer deed, die de vogels en zijne pas .qezaaide erwten laat komen en niet komen: Als ze (de vogels) komen, zoo komen ze (de erwten) niet; maar als ze (de vopels) niet komen, zoo komen ze (dec1·wten).] 38 KOMEN. Daal' komt wat kijken. (Zie KIJKEN.) Daar meti niet komt, wordt men niet gekweld. Daar men niet komt, wordt men niet gerekend. (j. Daar men niet komt, wordt men niet geschoten. DaRrna, als het komt. 7 Dan moet het nog erger komen. Dat komt Ran u. 8 Dat komt er niet bij. 9 Dat komt ertoe. Dat komt van het lange preken. 10 Dat zal u goed komen. II Die achter komt, moet inhalen. (Zie INHALEN.' Die altijd vroeg genoeg komt, komt veeltijds te laat. 12 (Zie de Bijlage.) Die eerst komt, die eerst mRaIt (of: maant). la (Zie de Bijlage.) [Dat is: die het eerst verschijnt, wordt ook !tet eerst geholpen. Maal of male is een '/Jerouderd n'oord, dat men gebruikte als dIJ benaming der plaats, waar men hijeenkwam, om over landszaken te brraadslagen; waardoor malen hier de beteekenis '/Jan regtspreken '/Jerkrijgt. Dat het hier een verschijnen voor den regter , en niet een' zak meel brengen bij den molenaar geldt, kO'lnt mij het waarschijnlijkst '/Joor. Zie, behalve PAGENSTECHER, v. HASSELT en v. HALL, in deaanwijzin.qengenoemd, de Taalgids van Dr. A. DE JAGER en Dr. L. A. TE WINKEL, 111. lil. 306-316. Zeker is die oorsprong evenwel niet; want DE BRUNE, TUINMAN, HOEUFFT, de schrijver van de Verzameling van Spreekwoorden en Zegswijzen, WILLEMS, WASSENBERGH (n. blo 120) en v. EIJK denken aan den molenaar, en de oudste der bekeude verzamelingen '/Jan spreekwoorden, gelijk ook de daarop volgende, in de aanwijzingen opgegeven, hebben beide: die eerst ter molen comt, maelt eerst. Dat men voor maalt ook maant zegt, schijnt van lateren tijd te zijn; want nergens vind ik '/Jal~ maantgen'ag gemaakt, dan in de Selecta Proverbia, en wel Ol/der deze n'oorden: Die d'eèrste macnt, die d' eerste maelt, zoodat daaruit niets te bewijzen is. Vreemd mag het ondertusschen .qenoemd 'Worden, dat men thans nog aan den molenaar denkt, als men ,in aanmerkin.q neemt, dat manen wel in reqtszalwn voor malen gebruikt wordt, maar gee'nszins 'voor meel malen, terwijl mel~ tegenn'oordig toch vrij a~qemeen ze.qt: Die eerst komt, die eerst maant.] Die er niet te doen beeft, komt er niet. (Zie DOEN.) Die gaan, komen er eer, dan die 100pen.(Zie GAAN.) Die haast Komt laatst. (Zie HAASTEN.) Die laat komt, komt el' ook. 14 Die niet komt, wordt niet gerekend. 15 Die ongenood (of": on geroepen ) komt, moet onbedankt Wfg galm. (Zie BEDANKEN.) Die spade komt, wordt kwalijk gelogeerd. 16 1 Gruterus lIl. bI. 156. bI. 22"]. Aug. 3. Folie J. 460. v. Duyse bI. 223. bI. f!l. v. Hasselt bi. 3, 14. Wijsheid bI. 137. Hoeufft XI. Verz. 19. Everts bI. 229. Wlllems VIII. 48. v. Eijk 1. bI. 69. Wassenbergh H. bI. 120. v. Eijk 111. bI. ~3. Harrebomée IV. bI. 353. v. Hall bI. 30-1.·306. v. Lennep bI. 40. 176. Zwit- 2 de Drune bI. 475. 11 Sartorius pro IX. 97. 3 Oampen bi. ti·J. 12 Prov. 8criQsa bI. 15. Gheurlz bI. 15. 10 Jlaa1·t. 4 WlIlems VI. 201. Gruterui! J. b1.98. Cats bi. 446, 478. Bogaert bl.86. 5 Tuinman I. bI. 75. 13 Provo seriQsa bi. 15. Mot?, bI. 65. Carnpen bi. 6 Gruterlls lIl. bI. 128. 60. Ghcurtz bi. 10, 15. Zegerusbl.16. 12i1{aart. 7 Campen bI. 6:? It.linau bI. 29. Gruterus J. bI. !J9. de Brune bI. B Sartoriuspl·. VIII. 17. 31,184. Bel. Provo bI. ~~U. Winschooren bI. 33. 9 Sartorius scc. VII. 16, 5-1, tert. lI. 5. l'uimnan Smids bI. 319. Pagenstecher VII. Tuinman I. I. nal. bI. 12. bi. 141, 174. Adag. qU(Rdam b1.15. ]!·.olqman 10 Sartorius see. H. 66. Tuinmall 1. bI. GO, 37~, IJ. til. 123. Adag. 1'ltc.auru3 bI. 20. 'Wassen~ergh zen bI. 80. 14 Tuinman I. bI. 175, II. bI. 1,7. Martinet bl. 44. Redrlingius bI. 19. Koning bI. 17. Wasseuuergh I. bI. 91. Bogaert bI. 86. 15 Gruterus H. bI. 1J5. Nerg" bl. 12. 16 Jht, bI. G'. KOMEN. Doe, wat gij moet, daar kpme van, Wat dat er ook van komen kan. (Zie DOEN.) Er moge van komen, wat er wil. 1 Ga, daar men u zendt; kom, als men u roept. (Zie 'GAAN.) Ga maar zoo voort; gij zult er wel komen, maar het zal wat laat zijn. (Zie GAAN.) Gij komt, als 't gegeven is. (Zie GEVEN.) Gij komt na noch bij. 2 Gij komt, of gij geroepen waart. Gij zult het wel zien, als ik kom. 3 Gij zult wel komen, daar gij 't vindt. 4 Haast u niet: gij komt nog vroeg genoeg. (Zie HAASTEN.) Had-ik komt altijd te laat (of: Als hadden komt, is hebben te laat). (Zie HEBBEN.) Het is er niet in, en toch komt het eruit. 5 [Men past dit toe, ze,qt v. ALKEMADE, "op verstanden, die rnet arbeijd en naerstigheijd n'erden op.qewakkert."] H et is haast gekomen, als het wezen wil. 6 Het is op zijn hoogst gekomen: het moet vallen. 7 Het is tot het doen toe gekomen. (Zie DOEN.) Het is tot staan gekomen. Het is zoo hoog gekomen, dat het zich zelf niet langer dragen kan. (Zie DRAGEN.) Het kan altemaal niet helpen, waar het komt. (Zie HELPEN.) H et komt al, dat ten laatste komt. 8 Het komt hem niet naauw toe. 9 Het komt niet in mij, al zag ik, wat gij zegt. 10 Hij heidt lang, die niet komt. (Zie BEIDEN.) Hij is er, of hij komt er. Hij is leelijk te pal gekomen. 11 Hij kan er niet door komen. 12 Hij kan het niet te boven komen. 13 Hij kan't al bedillen, wat er komt. (Zie BEDILLEN.) Hij komt al haast weêrom. 14 [2l[en bezigt deze spreekwijze, wanneer men van iemand hoort spreken, a/sqf hij nog in het land der levenden ware, ofschoon hij lang gestorven is. Het bijgeloof stelde, dat de schimmen der gestorvenen bij de levenden kwamen spoken. Waar men niet op dat bijgeloof doelt, maar in allen ernst spree/It, zegt men: Hij komt ook niet weêrom.J Hij komt altijd te vroeg of te laat. 15 Hij komt er met horten en stooten. (Zie HORTEN.) Hij komt er met krabben en bijten. (Zie BIJTEN.) Hij komt ook niet weêl'om. Hij laat zich lang wachten, die niet komt. Hij ziet er uit als iemand, die weêrom komt. 16 Hoe wilt gij 't nog ontwarren, het komt u zoo zwart! 17 (Zie de Bijlage.) Iemand te na komen. 30 1 Andriessen bI. 229. 19. Winschooten bI. 184. 9 Sartorius pro VI. 99. I Campen bI. 40. " Oampen bI. 14. Sartoriuspr. I. 55, II. S.j. 5 v. Alkemade bI. 61. 6 Campen bl. 63. 1 Nov. Groterus I. bI. no. Sartoriug tert. 111. 12. Meijer bi. 30. Hl SartoriU8 pro IX. 85. 13 Tuinman 11. bI. 234. 14 Tuinman J. bI. 321. 15 Oampen bI. 46. 16 Sancho·Panc;a bI. 60. 17 Gheurtz bI. 31. KOOPEN. Ik kom nog al gaande vroeg genoeg. (Zie GAAN.) 't Is gedurig: dan en dan j Maar hoe weinig komt ervan! Kom ik eens, gij zult weten, dat ik er geweest ben.I8 Komt hij hier niet, ik kom daar niet. 19 Kwam 't, Ik nam 't. 20 I.aat komen, wat naderen moet. 21 Men heeft hem zien komen. 22 M en moet het nemen, als het komt. 23 M en moet n iets verzeggen j men kan niet weten; waartoe men komen kali. Men zal wel komen, daar men sterven zal. 24 Men ziet hem zoo lief gaan als komen. (Zie GAAN.) Met scheuren en breken komen wij er. (Zie BREKEN.) Schuw, hetgeen gij hehoort te schuwen, daar kome van, dat mag. 25 (Zie de Bijla.qe.) Stoot mij, daal' ik wezen wil, ik kom er toch wel (of: ik val el' anders van zelf). 26 (Ziede Bijlage.) 'fot alle (qf: onlijdelijk) lijden komen. 27 Van pas komen is het al. [Deze spreekmijze vindt men reeds als spreekwoord op het woord NIEMENDAL aldus: Van pas maken (of: komen) is het al, Anders krijgt men niemendaL] Vrij komen, vrij keeren. (Zie KEEREN.) Wij zijn daar niet allagchende aan gekomen. 28 Zoo als het komt, zoo moet het wezen. Zoo het kwam, zoo het voer. [Dit spreekwoord vindt men reeds op ltet woord VLOER aldus: Het staat geschreven op den vloer: Zoo het kwam, zoo het voer.l KONFIJTEN. Hij is erin gekonfijt. 29 KOOIJEN. Zij kooijen bij elkander. 30 KOOPEN. Als het op is, is het koopen gedaan. (Zie DOEN.) Al wat men niet behoeft, dat is te duur gekocht. (Zie BEHOEVEN.) Bidden en koopen. (Zie BIDDEN.) Daar een ander op dingt, dat behoort men niet te koopen. (Zie DINGEN.) Dat de een niet wil, dat koopt de ander. 31 Dat men aan zich zelven heeft, behoeft men niet te koopen. (Zie HEBBEN.) Dat met bidden verkregen wordt, is duur gekocht. (Zie BIDDEN.) Dat vreemd en zeldzaam is, dat koopt men duur. 32 Die koopt en verkoopt, gevoelt niet, wat hij uitgeeft. (Zie GEVOELEN.) Die mij koopt, kent mij niet. (Zie KENNEN.) Die u kent, zal u niet koopen. (Zie KENNEN.) Die u niet kent, die mag u koopen. (Zie KENNEN.) Het is ligter te koopen dan te betalen. (Zie BETALEN.) !4 Gruterusill. bI. 160. Meijer bI. 83. 25 Mott. bl. 20. 26 Campen bI. 48. Gruleru. Il. bi. 163. Jlergh bI. 39. Sartorius pro 11. 90, lIl. 97, ItC. VIII. 58. V. Alkemade bi. 170. Tuinman I. bI. 8:i. Folie J.3SO. Liggen bi. 286. Meijer bI. 23. v. Wa.ea. berge Prijen bI. 54. ., Campen bI. W. S Gheurtz bI. 63. 11 Maart. Gruterus I. bI. 11'. de Brune bI. 465, 4i7. Bartorius tere. I. 38. Tuinman I. bI. 2.". (Folie 11. 4:;4..) 18 Campen bi. 40. Meijer bI. 19. 19 Bartorlua lee. V. 29. 17 Sa.rtorius lec. VI. 60, ((Wt. J. MI 1I. 49, lIJ. 3 • 28 Sartoriu.pr. VI. 42. 9 Sartorius sec. VII. 51. 10 Sarlorius ,ec. VIII. 32. U de Brune bI. 465. SartoriU8 tert. VII. 71 1 IX. 00 Gheurb bI. 56. Zegeru8 bI. 49. de Bruoe bI. 69. Willems VIII. 131. m. v. d. Venne bI. 238. 22 Tuinman I. bI. 133. v. Waesberge Geld bI. 161. 513 Servilius bI. 2U. S9 v. Moerbeek bI. ~2. 30 Wioschooten bI. 119. Tuinman I. taal. bI. SW. v. Eijk lIl. 63. 31 Gruterus lIl. bI. 129. 32 ~rvmus bI. a., Gruterus IJ. bl.l30. Mergh bU· KOOPEN. Koop je wat, dan beb je wat. (Zie HEBBEN.) Koop ik duur, ik geef ernaar. (Zie GEVEN.) Koop, zoo gij het beste kunt. 1 Loopen en koopen wil niet te zamen. 2 Men kan er alles niet aan koopen: het moet er wat aan dijen. (Zie DIJEN.) Proef, eer gij koopt. ''Vat men duur koopt, verliest men noode. 3 Wat zal men dingen, als men toch niet wil koopen! (Zie DINGEN.) KORTWIEKEN. Hij is gekortwiekt. [Deze spreekwijze vindt men reeds op het woord WIEK aldus: Zijne wieken zijn gekort.] KOSTEN. Daartoe heb ik al te veel gekost van wiegen. 4 (Zie de Bijlage.) Goed voederen kost veel, maar slecht voederen nog meer. 5 Heinde bij kost niet. 6 Het heeft even en oneven gekost. 7 Het koste, wat het wil (qf: Het kost, wat het kost). Het zal nog eerst kosten. 8 Hij zal veel kosten van omstooten, als hij staande sterft. [Men past dit spreekwoord toe op den persoon, die zick bekwamer qf wijzer aanstelt, dan kij werkelijk is.l Koken moet kosten. (Zie KOKEN.) Wat niet kost, dat deugt niet. (Zie DEUGEN.) Wat veel kost, duurt lang. (Zie DUREN.) KOTEN. Hebt ge gekoot, of zult ge nog koten1_9 Hij koot niet meer. 10 [Zie hem toch voor zoo min niet aan: !Iij is een mal', en speelt niet meer met de kind-eren IJ Niet te koten ware best; Maar vrij beter eerst dan lest. 11 [Koten heeft in dit spreekwoord de beteekenis van lichtmissen.] . KOUTEN. Die wil, dat men van hem houdt, Maakt, dat men van hem kout. (Zie HOUDEN.) KRAAIBEKKEN. Ik versta uw kraai bekken en uw kakelen wel. (Zie KAKELEN.) KRAAIJEN. Dat heet eerst kraaijen. [Men zegt dit, als een spel buitengewoon medevalt.] Zij kan wakker kraaijen. 12 KRAAUWEN. Dat u niet jeukt, kraauwt niet. (Zie JEUKEN.) Hij kraauwt zich, daar het hem het zachtste is. 13 Hij kraauwt zich zoo, dat het hem jeukt. (Zie JEUKEN.) Kraauwt gij mij, ik kraauw u weêr. 14 Menigeen kraauwt zich, daar het niet jeukt. (Zie lEUKEN.) Veel kraauwen zeert, Veel spreken deert. (Zie BEZEEREN.) 40 KRIJGEN. KRABBEN. Daar het jeukt, moet gekrabd worden. (ZielEuKEN. ) Hij komt er met krabben en bijten. (Zie BIJTEN.) Hij krabt achteruit. Te veel krabben en praten Moet men beide laten. Wie niet jeukt, moet zich krabben. (ZielEuKEN.) KRAKEN. Het is zoo net, dat het kraakt. Het vriest, dat het kraakt. 15 Te meer het vriest. te meer het kraakt. [Het verdriet moet zich lucht geven.] Zij kraakt al. [Men zegt dit van eene zwangere vrouw, als zij op bevallen staat.] KRASSEN. Pikken zonder krassen; Kluiven zonder bassen. (Zie BASSEN.) KRENGEN. Hij moet krengen. 16 KRENKEN. Zwijgen en denken Kan niemand krenken. (Zie DENKEN.) KREUKEN. Kreuk nict. al lig je onder. 17 lMen moet zick in vel'driet niet aan jammerkla. qten overgeven, maar het koqfd trackten boven te houden.l KRIJGEN. Begeer genoeg; gij zult toch niet veel krijgen. (Zie BEGEEREN.) Dat heeft hij met bidden niet gekregen. (Zie BIDDEN.) Dat heeft bij met stil zitten niet gekregen. Dat kostelijk is. is moeijelijk te krijgen. 18 Die alles wil hebben, krijgt gemeenlijk niets. (Zie HEBBEN.) Die heeft, wat er blinkt (qf: klinkt), Krijgt, wat er springt. (Zie BLINKEN.) Die zich niet schaamt, die krijgt wat. 19 Heb je niet, zoo krijg je niet. (Zie HEBBEN.) Het is al eens, waar men 't krijgt, als 't betaald wordt. (Zie BETALEN.) Het was mij beschikt, al krijgt bet een ander. (Zie BESCHIKKEN.) Hij krijgt ervan langs. [Dat is: kij kePjt groote moeijelijkkeden te overkomen; qfsckoon het ook voor vtnnig doorhalen, en zelfs voor slagen krijgen gebezigd wordt.] Hij krijgt het taai. Hij krijgt links en regts. Hij krijgt te veel, om te sterven, en te weinig, om te leven. 20 Hij neemt het, daar hij bet krijgen kan. 21 H ij weet het te krijgen, zelfs daar 't niet is. 22 H oe gij het vouwt en plooit, gij krijgt het niet regt. Hoe krijgt hij bet zoo krom! 23 [Hoe kan kij het zoo averegts zeggen oj doen!l Ik beboud, wat ik heb: bet krijgen is moeijelijk. (Zie BEHOUDEN.) 1 .A.dag. qutedd:m bI. 44. ! Gruterus J. bI. 113. de Drune bI. 474. 3 Gruterua I. bI. 96. 9 Yergn bl.ll3. Tuinman Il. bI. 1'. 10 Tuinman I. bJ. 166. 16 Tuinman I. bl.U7. 17 v. d. Venne bJ.111.. 18 Servillus bI. 66. 4 Camp.n bI. 'D. 5 v. Hall J. bI. 6, II. bL 4. VeeteeU bl.loo. 6 17 Jan.) SO N()1J. Gruterus I. bI. 107. 7 Sartorius ten. IX. 69. 8 Sartorius .sec. IX. 45. 11 Gruterus 11. bI. 159. Cat. bI. 41!J. MWfJ"* bI. 35 .. 55. Sol. Proo. bI. 4. Bogaerl bl.HO. 12 v.1tloerbeek bI. 003. v. Eijk Il. na'. bI. 31. 13 Ca...,.... bI. 10'. Keijer bI. 48. 14 Richardson bI. 31. 13 Sancho·Pan~a bI. 60. 19 8ervlU .. bI. HP •• 90 Tuinman Il. bI. 41. GaleI bI. 36. S! v. Alkemade bi. IBS. !Ill v. Alkemade bI. 186. S3 v. Moerbeek bI. 263. KRIJGEN. Ik kan het niet spits krijgen. Ik weet, wat ik heb j maar niet, wat ik krijgen zou. (Zie HEBBEN.) Krijgen is geen hebben. (Zie HEBBEN.) Krijg ik het niet, zoo ontvalt het mij niet. 1 Men kan hem niet verder krijgen, dan men hem schuift (of: werpt). 2 Neem, wat gij krijgen kunt. 3 Om gelijk te krijgen, eischt men dikwijls ongelijk. (Zie EISCHEN.) Van het bijstaan krijgt men Jigtelijk wat mede. (Zie BIJSTAAN.) Vraag te veel, om genoeg te krijgen. 4 Wat u opgeleid is, zult gij wel krijgen. Wij zullen hem wel klein krijgen. [Wij zullen hem dat praats maken wel aflee?' en.] Zal ik het hebben, zoo zal ik het wel krijgen. (Zie HEBBEN.) KRIJTEN. Die lijdt, Die krijt. Luid gekreten, Haast vergeten (of: Hoe harder gekreten, Hoe eerder vergeten). 5 KRIMPEN. Die het krimpen aanneemt, moet zich het gieren getroosten. (Zie AANNEMEN.) KROMMEN. Het moet vroeg krommen, dat haken zal (of: Het kromt haast, dat haken wil). (Zie HAKEN.) KROONEN. Die kampt, wordt niet terstond gekroond; Maar kampt hij regt, hij wordt beloond. (Zie BELOONEN.) KROPPEN. Hij kan het niet kroppen. KRUlPEN. Beter erdoor geloopen Dan erdoor gekropen. [De bedoeling is: door het leven.] Die kruipt, valt niet. 6 Die loopt, valt ligter, dan die kruipt. 7 Kan ik er niet gaan , ik zal er kruipen. (Zie GAAN.) KRUISEN. Hij kruist en zegent zich. 8 [Men zegt dit van iemand, die zeer verschrikt is over de eene of andere hem onverwacht overgekomen gebeurtenis.] KUIPEN. Die kuipen wil, moet rond gaan. (Zie GAAN.) Hij verstaat zich op het kuipen. 9 Kuip je niet, zoo heb je niet. (Zie HEBBEN.) KUNNEN. Als gij het niet kunt, zoo hoest eens. (Zie HOESTEN.) Daar kan niemand tegen. 10 [Dat reil zeggen: die zaak is voor elk een te magtig. ] Dat kan el' niet door. 11 Die niet wil, als hij kan, die kan niet, als hij wil. 12 Elk oefene zich, in 'tgeen hij kan. 13 1 Dampen bi. 63. bl.U1. 41 LAARZEN. Het helpt, wat het kun. (Zie HELPEN.) Het is al eens, waar hij zit, die 't wel kan. 14 Het kan erin, als 't maar wel gestouwd is. 15 [Men overkomt vele moeijelijkheden, al& men zijn best doet.] Het willen gaat vóór 't kunnen. (Zie GAAN.) Hij kan er goed bij. [Nl. bij de geldmiddelen: I.ij is een rijk man.] Hij kan er wel tegen. 16 [Nl. te.qen de moeijelijkheden des levens. Men zegt dit van een' man, die niet spoedig verlegen wordt, al is het, dat hij van verschillende kanten wordt aangevallen.] H ij kan noch af noch aan. 17 Hij laat het loopen, zoo als het kan. 18 Hij weet niets en kan niets. 19 Hij wil meêdoen, maal' hij kan niet. 20 Ik laat het voor een ander over, die beter kan. 21 Kan het erbij, doe het erbij. (Zie DOEN.) Kan ik niet meel', zoo wil ik er toch zuur oin zien. 22 Kon hij meel', hij nam meer. Koop, zoo gij het best kunt. (Zie KOOPEN.) Kunt gij niet, wat gij wilt, wil, wat gij kunt. 23 Laat het hier eens blijken, wat gij kunt. (Zie BLIJKEN.) Men kan al, wat men wil, als men al wil, wat men kan. Men moet eten, wat men lust, en lijden, wat men kan. (Zie ETEN.) Men moet niet al doen, wat men mag (of: kan). (Zie DOEN.) Naauw te dingen, en wel te betalen, dat is niemand verbodeu (dat kan wel, of: dat schikt wel, ook: dat is goed). (Zie BE'rALEN.) Pis eens, als je niet knnt! Wut iemand kan, dat kan hij ook eenanderleercn.24 Wij moeten ons behelpen, zoo wij best kunnen, niet, zoo wij willen. (Zie BEHELPEN.) KUSSEN. Hij zou kusseude bijten. (Zie BIJTEN.) KWELEN. Die steelt, Die kweelt. 25 KWELLEN. Daar men niet komt, wordt men niet gekweld. (Zie KOMEN.) KWIJNEN. Beter dat het schijnt, Dan dat het kwijnt. 26 KWIJTRAKEN. Die alles wil hebben, raakt alles kwijt. (Zie HEBBEN.) K WIJ'rSCHELDEN. Dat zij mij een bijslapen schuldig ware, ik wilde het haar wel kwijtschelden. (Zie BUSLAPEN.) Lang borgen is niet kwijtgescholden. (Zie BORGEN.) LAARZEN. Iemand laarzen. 27 [WINSCHOOTEN zegt: "Dewijllaarsen te Zeepl. bI. 71. SI Campen bI. 106. Sartorius 8CC. 11. 74. Meijel 11 Martioet 48. Koning bI. 31. 21 Sartoriuspr. Il. 82. bI. 00. 3 Serviliu8 bI. 238., 4 Adag. guteàam bI. 64. 5 Witsen 44. (Folie J. 414.) 6 Cata bi. 512. v. Alkemade bi. 39. 7 de Drune bI. 167, 207. Sel. Provo bI. 68. 8 Tuinman Il. bi. 193. 9 'Vinschooten bI. 130. 10 SartorillS llr. VIII.lI, tert. I, 2. TuinDlan Il. lIl. 19 de Brune bI. 3tO. 8eZ. Prov, bI. 203. 13 ServiliU8 bI. 273-. 14 Prov. Beri08a. bI. 41. 15 Witsen bI. 493. ScheepB-Spreekw. bl.l33. 16 Tuinman J. bI. 202. 17 Gheurtzb1.31,82. Sartoriuspr.lV.67. 18 ca-mpan bI. 107. 19 Servilius bI. 111. 20 Tuinman J, bI. 256. Y. Zutphen Duivel bI. 418. S2 Oampen bI. 41. Gruterus tI. bI. 153. Jlerg'h bl.!9. Sl3 Cats bi. 470. de Brune bi. 81. Guikema 11. 41. Modderman bI. 70. Bogaert bI. ~9. !4 Oa-mpen bI. 51. S5 Aflag. qUtlldam bI. 20. 26 Gruteru8 H. bl.1W. Mergh bI. W. ~ Winschooten bI. 132. o LAARZEN. 42 draagen ridderlijk is, en su.lks ieder niet gebeuren mag, soo segt men spots geroijs: iemand laarsen , als men hem met het nattegat voor de mast set, en met een endje dags, dat is: endje touws, ridder slaat, het welk van sommige (op sijn Engels) bridsen genaamd werd; want niet Op de bloote billen, maar op een dun broekje, dat den misdaadiger aan heeft, geslaagen werd." Verder vindt deze spreekwijze ruime toepassing bij ligchamelijke en zedelijke kastijdingen.] LADEN. Als men te veel voorop laadt, valt het er achter weêr af. (Zie AFVALLEN.) Hij heeft bern geladen. [Hij heeft zijt, ligchaam vol geestrijk vocht gegoten.] Hij heeft het op mij geladen. 1 Hij laadt meer, dan hij dragen kan. (Zie DRAGEN.) Ik heb geladen, daar ik meê overmoet. 2 Wij zien niet, wat wij zelven geladen hebben. 3 Zij doen niet dan lossen en laden. (Zie DOEN.) ZOO iemand zich zwaar laadt, hij moet ook zwaar dragen. (Zie DRAGEN.) LAGCHEN. Die bet laatst lacht, lacht het best (of: Beter na dan vóór lagcben). 4 Die ligtelijk lagchen, schreijen ligtelijk. 5 Die na lagchen, la~chen zoowel , als die vóór lagchen. 6 (Zie de Bijlage.) Die zich zelven kittelt, lacht, als bij wil (ook reel: lacht graag, of: om niet). (Zie KITTELEN.) Doe het al weenende, en gij zult het allagchende verkrijgen. (Zie DOEN.) Gij zult haar lang slaan, eer zij lagchen zal. 7 Het is al veel, om te lagchen. 8 Het lagchen zal bern wel vergaan. Hij kittelt zich zeiven,dat hij lacht. (Zie KITTELEN.) Hij lacht, dat hij schudt. 9 Hij lacht, omdat een ander lacht. Hij lacht zoo witjes; wat mag hij gevonden hebben? 10 [Wit geldt hier voor blank, d{J,t is: rein of onbezoedeld, en niet, zoo als MEIJER zegt, voor "haastig, eensklaps." Wit lagchen is zoo hartelijk lagehen, dat de tanden zigtbaarroorden. Men bezigt dit spreekwoord dan ook van een' blijmoedig', opgerui7nd' en vriendelijk' menseh; terwijl men iemand, die te voorbarig zich verheugt, toespreekt met de spreekwijze: Lach niet te wit.] Hij zou zich te barsten lagehen (of: Hij zou barsten van 't lagchen). (Zie BARSTEN.) Ik lach wat met je. 11 Kunt gij het wel zonder lagchen zeggen? 12 Lach niet te wit. 13 Men zon zich dood lagchen. 14 [Van hem, wiens lachspieren zoo zijn aan- 8 CampMl bl. BO. LAVEREN. gedaan, dat hij er in eene zenuwachtige aandoening door geraakt, zegt ~en, dat hij zich dood zou lagchen.] Wij zijn daar niet allagchende aan gekomen. (Zie KOMEN.) Ze zullen wel na ween en , die vóór gelagchen hebben. 15 LAKEN. Het is beter te laken Dan na te maken. 16 Ik kan (0]: wil) het prijzen noch laken. 17 LAPPEN. Het is bijeen gelapt. 18 Ik zal hem dat wel lappen. LASTEREN. Ik kan groeijen noch bloeijen , omdat gij mij zoo lastert. (Zie BLOEIJEN.) Wie alles lastert, verstaat gewoonlijk niets. LATEN. Aan beter gedaan dan gelaten: zooveel. (Zie DOEN. ) Daar is weinig voor te doen, maar veel voor te laten. (Zie DOEN.) Daar men 't wel gelaten heeft, daar vindt men 't niet kwalijk weder. 19 Die wel wil zijn bemind, Laat het al, gelijk hij 't vindt. (Zie BEMINNEN.) Het is goed, dat men 't laten mag. 20 Hij is er doen en laten. (Zie DOEN.) Iets blaauw, blaauw laten. Ik zal het daar laten. 21 [Daar doelt op dit leven, in onderscheidin.q van hiernamaa/'s. en dan beteekent de spreekwijze: ik moet alles, waaraan ik hier meerder Qf minder roaarde hechtte, achte1'laten, als de dood mij uit dit leven rocpt. Maar daar ziet ook op eene in onderhandeling zijnde zaak, en dan zegt men met deze spreekwijze: ik reil m~jn hoof/ste regt niet zoeken, daar ik van kibbelen een afkeer heb.] Laat ieder, voor hetgeen hij is. 22 Laat wat, voor die nog nakomen. 23 Laten is goed, als men het niet doen kan. (Zie DOEN.) I_aten is goed tegen het hangen. (Zie HANGEN.) Men vindt hem niet, waar men hem laat. 24 Men weet niet, waar de een het laat, en waar de ander het van daan haalt. (Zie HALEN.) Om één meer of min, noch gedaan, noch gelaten. (Zie DOEN.) Steel wat, zoo hebt gij wat; maar laat ieder het zijne. (Zie HEBBEN.) Te veel krabben en praten Moet men beide laten. (Zie KRABBEN.) Veel doens doet doen laten. (Zie DOEN.) Wij laten het maar la, la. 25 Zij kan haar knikken niet laten. (Zie KNIKKEN.) LAVEREN. Hij laveert. 26 [De beweging, welke een zeilendschipomaakt, 1 Tllinman JI. bI. 149. v. Moerbeek bI. a. S Winscbooten bl. 131. v. Lennep bI. IU. S SartoriuB pr. VII. 54. " de Brune bI. 416. Win~. bI. 47. 8ermoen bl. 49. 19 Mei 53. D SartorlU8 lee. VII.tc. ArZag. ttul4tJm. bI. SS. 10 Campon bI.ln. Tuinman I. bI.lW. lIIeij .. bI. 59. 11 Tuinman I. bI. 807. 19 •• d. Venne bl.ll3, ft4. 10 Campen bI. 53. SI Camp ... bl.ll6. Winsehooten bI. m. SI v. d. Venne bI. 263. & Prott. le,.'08t1 bI. 28. Zegerus bl.17. G Maa,.,. Idlnau bI. In. Grutel'l1l I. blo 99. de Bru.ne bI. laaJ 483. G Maart &8. R Camp"" bI. 64. Gruteru. I. bI. 110. v. 4. Ven.e roorb. bI. a. Tuinman I. bI. 307. l' Camp6fl bi. 56. Meijer bI. 'Il. IS Camp ... bI. 7. Adag. gu.odQm bI. 56. 13 Camp ... bI. 64. 14 SartoriU8 ttwt. IX. 61. 16 Sermom bI. 49. 16 Sartorius ,ec. lil. 158. 17 Campm bI. 29J 33J 67. 18 Gale. bI. 46. 13 Bartorius ",.. lIl. In. !4 de Brune bI. 466. Sartorius tert. IV. 48. llIi Everts bl. 233. S6 'I'uinman J. bi. 144. v. Eijk I. bI. 97. v. Wae800 berge Wij .. bl.lS. lIIodderman bI. 106. Bopert bI. 55. Veett.1t bI. 133. LAVEREN. dat men beurtelings over den eenen en anderen boeg doet menden, heet laveren. Men bezigt deze spreekwijze van iemand, die zich, in nood, naar de omstandigheden meet te schikken; maar ook van den dronkaard.] LEENEN. Beter te hebben dan te leenen. (Zie HEBBEN.) Het dient hem niet, en evenwel leent hij het niet gaarne aan een ander. (Zie DIENEN.) Hij leent van den een, om den ander te betalen. (Zie BETALEN.) LEE BEN. Al doende leert men. (Zie DOEN.) Daar men meê converseert, Daar men van leert. (Zie CONVERSEREN.) Die moet leeren bevelen, moet eerst leeren gehoorzamen. (Zie BEVEI.EN.) Die niets dan begeeren geleerd heeft, dien is het kwalijk geven te leeren. (ZieBEGEEREN.) Die wel onderscheidt, leert wel. ] Feilen doet welleeren. (Zie FEILEN.) Gij, die anderen leert, leer eerst n zeI ven. 2 Het is kwaad sterven. voor die het niet geleerd heeft. 3 (Zie de Bijlage.) Hij zal daarbij geleerd wezen. 4 Leer wat, zoo kent gij wat. (Zie KENNEN.) Niets doen leert kwaad doen. (Zie DOEN.) Oefenen doet leeren. Vóór gedaan is na geleerd. (Zie DOEN.) Waar men bij zit, waar men bij leert. 5 Wanneer men 't een of 't ander mist, Dan leert men, wat men nog niet wist. 6 Wat iemand kan, dat kan hij ook een ander leeren. (Zie KUNNEN.) Wat let, dat leert. 7 Wat schaadt, Dat baat; Wat deert, Dat leert. (Zie BATEN.) Wat verzeert, Dat leert. 8 Wie. dwaalt, maar baastig wederkeert, Die heeft daar beter door geleerd. (Zie DWALEN.) WOU je ze loopen leeren ? Zij deden, gelijk hun geleerd was (of: gelijk zij geleerd ware.n). (Zie DOEN.) ZOO lang men leeft, leert men. 9 LEGGEN. Hij kakelt vroeg, mllar legt laat. (Zie KAKELEN.) Ik kan dat niet heffen ofleggen. (Zie HEFFEN.) LEIDEN. Hij laat zich wel leiden , maar niet dwingen. (Zie DWINGEN.) LEPELVLIEGEN. Hij lepelvliegt. [Dat wil zet/gen: hij is zijne beminde kn;ijt. Men zegt a·it te Gent. Zie het Belgisch Mnseum, 1844, bi. 18.] LETTEN. Wat let, dat leert. (Zie LEEREN.) 43 1 v. d. Hulst bI. 92. 10 Sa.rtorius ,ee. IV. 24. LEUTEREN. Begint het u te leuteren? LEVEN. Alles leeft, wat aan hem is. Alsof het leefde. 10 LEZEN. Die dan leeft, die dan zorgt! 11 Die een ander jaa~t, leeft zelden gernst. ( Zie J AG EN .) Die genoeg heen, om mede te doen, leeft gerust. (Zie HEBBEN.) Diè laatst leeft, zal alles erven. (Zie ERVEN.) Die langst eet, zal langst leven. (Zie ETEN.) Die langst leeft, Alles heeft. (Zie HEBBEN.) Die mij benijden En niet geven, Moeten mij Jijden En laten leven. (Zie BENIJDEN.) Die niet kan vragen, kan niet leven. 12 Die zich schaamt te eten, die schaamt zich te leven. (Zie ETEN.) Die zoo veel heeft, dat hij leven kan, wat wil hij meer! (Zie HEBBEN.) Het geeft genoeg, zoo lang iemand leeft. (Zie GEVEN.) Hij heeft sterk geleefd. Hij kan leven noch sterven. 13 Hij krijgt te veel, om te sterven, en te weinig, om te leven. (Zie KRIJ'GEN.) Hij leeft, als men het leven noemen mag. Hij leeft, Die 't al geeft. (Zie GEVEN.) Hoe blijder leven, hoe droever sterven. 14 Kleed n warm, eet sober, drink redelijk, en gij zult lang leven. (Zie DRINKEN.) Kwalijk leeft bij, die zich niet betert. (Zie BETEREN.) Leef als voorheen, 8preek als un. 15 Leef, zoo als gij sterven wilt. 16 Men eet, om te leven, en men leeft niet, om te eten. (Zie ETEN.) Men moet leven en laten leven. ]7 Men moet zoo leven, dat men het kan uithouden. Niets voor een goed leven en zalig sterven. 18 Sterven, om te leven. 19 Wel leven doet wel sterven. 20 (Zie de B·ijlage.) Wel leven is tweemaal leven. 21 Wie leeft er onbenijd! 22 Zeg mij, met wien gij leeft, ik zal u zeggen, boe gij leeft. . [Dit spreekwoord vindt men reeds op ltet woord AARD aldus: Zeg mij, met wien dat gij verkeert, Zoo heb ik nwen aard geleerd.] Zoo lang men leeft, leert men. (Zie LEEREN.) Zulk een leven, zulk een sterven. LEVEREN. Het is verkocht, maar nog niet geleverd. Hij is al verkocht; ware hij maar geleverd. 23 Hij is reeds geleverd. Lever mij, zoo lever ik n. 24 .. Wat iemand vel'kocht heeft, dat moet hIJ leveren. 25 tEzEN. Dat kan lezen en schrijven. 26 19 Witsen 384. S de Brune bi. HlS. Adag. gw.edam bl.~. 3 Motr. bI. 19. G1.,.derus J. bl.IU. cIe Drune bI. 11 &Tmoen bl~ f4. v. Lenncp bI. 'll7. l' Se!. Pro •• bi. 169. m No" bI. 59. Gruteru8 n. bI .. 137, 18'7. de Brune bI. 16, 478. Merg" bl. 13, 43. Tuinman I. bI. m. Aclag. Thes.,.,..., bl.68. Wv,hefà bi. 142. v. EiJ k 111. 65. 296. Sd. PrOf!. bl. 194. Willems V.11. 4 Sartoriuspr. J. 64, ,ee. VI. 74. 6 Bartorius lee. 1. 46, tert. 111. 27. 6 Ca.ts bI • .160. 7 Cals bI. 531. 8 ServHius bI. 252., 15 Peb.,. Gruterus J. bI. 122. Cab bI. 459,535. Bd. ProfI. blo 7. Rich&rdSOD bI. 29. Willems VIII. 2. U 8e1. Pro •• bi. la. Ad.g. 9U"'à_m bi. 37. 13 Campen blo 69. 14 8eZ. Pruv. bI. 195. U Tuinman J. bI. 339. 16 ~ No'U. Gruterus J. bI. U!. SeB. Pro". bl.194. 9 NOI1. 53. 17 Tuinman 11. bI. lOS. Ra.bencr bl.116. Rupkonfa. bI. 5~. l!:verls bI. 313. Kt>rkhoven bI. :i6. Y. Waesbcrge GeUl bI. ]70. N. HUig.l7. 18 Grutcrlli 111. bI. 164. m. BeB. Prtnl. bI. 4. 21 15.April. Gruterus I. bI. 123. 13 Camp ... bi. 111. Heijer bi. 53. 24 Gruterua lIl. bI. 157. ,ts Winschooten bl.13.t:i. ~6 Tuinman I. hl. :UO. LEZEN. [Men zegt dit van een kleeding- of meubelstuk, dat langen tijd goede diensten heift gedaan, en nog overal tegen kan. In vroegeren tijd was het iets zeldzaams, dat iemand lezen en schrijven kon, en werd hij, welke die kunst zich had eigen gemaakt, boven anderen geroemd en .geprezen.] Het is diepgrondig , en wil wel gelezen zijn. 1 Het is droevig, om te lezen. LICHTMISSEN. Ik zal eens lich tmissen. [Men zegt dit, wanneer men eene te ligte vraag in het omberspel doet.] LIEFHEBBEN. Die mij liefheeft, heeft ook lief, wat mij aangaat. (Zie AANGAAN.) Elk prijst, wat hij liefheeft. 2 LIEGEN. Als je liegt, moet je het goed doen. (Zie DOEN.) Dat lieg je; Stuif je op, zoo vlieg je. Dat liegt cr niet om. 3 ["Dusdruktmenuit," zegt TUINMAN, "dat iets goed is, en voldoet, 't :qeen men daar van verwachtte en begeerde. 't Geen dus niet liegt, bedrie,gt niet." Mij dunkt, dat deze verklaring natuurlijk is. BILDERDIJK is van gevoelen, dat men ligt in plaats van liegt moet lezen. In zijne Aant. op C. HUYGENS' Koren-bloemen, v. bi. 255, zegt hij: ,,'t Ligt aan dit of dat, is: De oorzaak of hapering is daaraan ( daarby, daarin) gelegen. Echter lteqj~ men dit ligt wel met liegt verward, hetgeen te 1001' stelt en bedriegt is. Als by voorb. wanneer men in gewone spreekwijze zegt: Het liegt er niet om, tot lof qfgoedkeuring van iets. 't Zeg,gen is: Het LIGT er niet OM, d. i. 't is niet omme en by, 't is de zaak-zelve, het juiste punt, waar 't op aankoomt."] Die veel klappen, liegen gaarne. (Zie KLAPPEN.) Die veel luisteren, plegen veel te liegen. 4 (Zie de Bijlage.) Die veel spreekt, liegt veel. 5 Die verre gaat, mag stijf liegen. (Zie GAAN.) Die zóó liegt, kan ook stelen. Doe, zoo als ge zegt, dan liegt ge niet. (Zie DOEN.) Gij zult niet liegen. 6 Goed vrijen is zachtkens praten en hard liegen. H~t schijnt somtijds gelogen, wat nogtans waar IB. 7 Hij gaapt niet, of hij liegt. (Zie GAPEN.) Hij kan liegen en verzaken. 8 Hij liegt, dat het barst. (Zie BARSTEN.) H ij liegt, dat het rookt. H Hij lirgt, dat men het voelen en tasten kan. [Dit spreekwoord vindt rnen reeds op het 44 LIJDEN. woord LEUGEN aldus: Die leugen kan men voelen en tasten.] Hij liegt, of het gedrnkt is. (Zie DRUKKEN.) Leer mij liegen, ad mendacem. 10 [Dat is: ik wil nog grover leugens ze,qgen, dan de leugenaar voortbrengt. Om den leugenaar te overbluffen, moet men sterker liegen dan hij.] Van booren zeggen liegt men veel (of: Hooren zeggen is half gelogen). 11 (Zie de Bijlage.) Van verre liegt men veel. LIEVEN. Lang wachten doet wel lieven. Wat men lieft, dat volgt men na. LIGGEN. Als een ander valt, dan ligt hij reeds. Daar ligt het hem. 12 Die valt, die ligt, En wordt van niemand opgerigt. 13 Het ligt ertoe. 14 [Dat wil zeggen,' het is niet meer te veranderen. Deze spreekwijze is ,qenomen van de gen'orpen dobbelsteenen. In gelijken zin zegt men: Het zit ertoe, dat van een aan den grond geraakt vaartui,fJ is afgeleid.] Hij heeft het daal' slecht (of: leelijk) laten liggen. 15 Hij laat hem links liggen. Hij ligt op het gijpen. (Zie GIJPEN.) Hij moet er krom om liggen. Hij zal daar onder of boven liggen. 16 Wie wil daarvoor niet krom liggen! [Dat is: iets opoj)'eren. Er is hier sprake van een groot voorregt.] Wij lagen wel beschanst. (Zie BESCHANSEN.) LIJDEN. Als men 't lijden mag, zoo zal men 't loven. 17 Betel' eens te lijden, dan altijd te vreezen. 18 Betel' te lijden dan te keeren. (Zie KEEREN.) Dat geschieden moet, zal men gaarne lijden. (Zie GESCHIEDEN.) Die kan lijden en verdragen, Weet van alles zonder vragen. 19 Die lijdt, Die krijt. (Zie KRIJTRN.) Die mij benijden En niet geven, Moeten mij lijden En laten leven. (Zie BENIJDEN.) Die mint, vindt een heimelijk lijden. 20 Die overbeerd wordt, moet lijden. 21 Die overwinnen wil, die leere lijden. 22 (Zie de Bijlage.) Elk meent zijn lijden 't zwaarst. 23 Geen verblijden Dan na 't lijden (of: Na het lijden Komt verblijden). 24 Het is goed te lijden, dat geen zeer doet. (Zie DOEN.) Het laat zich nog lijden, zoo het niet erger wordt. 25 Hij lijden leert, Die is verheerd. 26 1 Sartorius pro VI. 9~. 2 Zoet bI. 14. 3 Campen bI. 131. Tuinma.n J. bI. 340. v. Moer· bI. 13, i6. Tuinma.n J. bI. 19.J, 201, II. bI. ~19. Reddingius 55. Willems lIl. l~h. Sermoen b1. 150. Modderman bl.66. 12 Mei 53. v. Hall bl.297. 19 Aàag. TkelaurUI bI. 00. !JO Gruterus Il. bl.la5. Mergh bI. 11. ~l v. Alkemade bI. 73. beek bl. 265. Meijer bI. 63. 4. Pro"" ,eriota bI. 12. ts v. Hall bI. 286. 6 N,BZijg,7. 7 Gruterus I. bI. lIB. B Mergh bI, 9. 9 Sartorius pro X. 4.J. 10 Sarlorius tert. VI. 27. 11 Provo 8eriola. bI. 24,44. Campen bI. 24. Gheurtz bI. 39, 72. Zegent! bI. 8a. Hl Mei. Gruteru! I. b1. 120J 11. bI. 137, 149. de Drune bI. 188. Merg"- 12 Sarloriusp1'. IV. 19, tert.llI. 99. Tllinman I. bI. 23~, 36'!. 13 Campen bI. 15. de Drune bl. 164. 14 Tuinman I. bI. un, 263. V. Moerbeek bI. ~5. Ga1esbl. 24. 15 Tuinman I. bI. 95, IBl, 300. Sancho-Panc:a bUil. 16 Sarlorius 8ee. VIII. 26, tert. V. 88, VI. 19. 17 Provo 8eNO,a bI. 3. Campen bI. fYl. 19 Aug. Gruterus J. bI. 93. Witsen 423. Meijer bI. 31. Harrehomée IV. hl. 340. 18 Bel. Prof!. bI. 6. "22 Zegerus bI. 16. 4 Juni}. Gruteru8 J. bI. lOl, 11. bI. IBS, 137. Mergh bI. 12,13. ~ Gruterus 111. bl. 144. 24 9 Bov. Gruterus I. bi. 116. Cats bl.439. 8eJ. Pr~. bI. 9 • .A.àag. qtueàa'm bI. 23 • .J.dag. The· 8anru, blo 48. Magazijn. 59. Willeme VI. 2- Modderman bI. 150. Gent bI. 128. S5 O,tmpen bI. 72. Meijer bI. 3a. 26 Sartorius lee. VI. 76. LIJDEN. Lijd en mijd. 1 J.ijden overwint. 2 Men moet eten, wat men lust, en lijden, wat men kan. (Zie ETEN.) Men moet veel lijden , of vroeg sterven. 3 Niemand komt in lijden, of hij brengt er zich zelven in. (Zie BRENGEN.) Op alle lijden brengen. (Zie BRENGEN.) Tot alle (qf: onlijdelijk) lijden komen. (Zie KOMEN.) Vrijen Is lijën. 4 LIKKEN. Die zich niet zat eet, zal zich niet zat likken. (Zie ETEN.) Hij heeft hem schoon gelikt. 5 [Men zegt dit van den man, die zijn' evennaaste heeft opgeligt, of door bedrog van het zijne beroofd.] Hij kan schoon likken. [Men zegt dit van den dronkaard.] Hij zal daar niet aan likken. 6 LOENEN. Het loent hem niet. 7 r Dit wil in Drenthe zeggen: hij heeft er gein! trek in.] LOEREN. Hij loert, of hij 't eene opheeft, en 't andere weêr aanwil. (Zie AANWILLEN.) LOGEREN. Die spade komt, wordt kwalijk gelogeerd. (Zie KOMEN.) LOKKEN. Wie jokt, Die lokt. (Zie JOKKEN.) LOOPEN. Als het al geloopen is, moet men stil blijven. (Zie BLIJVEN.) Beter erdoor geloopen Dan erdoor gekropen. (Zie KRUIPEN.) Daar loopt niet op. 8 Dat loopt mij te hoog. 9 [Dat beteekent: ik begrijp er niets van; ook wel: het is mij te duur.] Dat zal wel los loopen. Die doet loopen, moet zelf draven. (Zie DRA VEN.) Die een ander jaagt, zit (qf: staat) zelf niet stil (rust zelf niet, ook wel: wordt zelf gejaagd, qf: moet zelf hard loopen). (Zie JAGEN.) Die gaan, komen er eer, dan die loopen. (Zie GAAN.) Die loopt, is ligtelijk tejagen (qf: wordt gejaagd). (Zie JAGEN.) Die loopt, valtligter, dan die kruipt. (Zie KR UIPEN.) Die valt, een ieder loopt straks over 'hem. 10 Die willeeren v liegen, moet eerst leeren loopen. Het is met hard loopen niet te doen. (Zie DOEN.) Het loopt alleen straks even slecht door. 11 Het loopt daar heet. Hij jaagt hem door, En loopt zelf voor. (Zie JAGEN.) 7 Drenthe bI. ~07. 45 I,USTEN. Hij laat hetloopen, zoo als het kan. (Zie KUNNEN.) Hij loopt er los over heen. Hij loopt er niet hard om. Hij loopt erop. Hij loopt van het een op het a'nder. 12 H ij loopt zich zei ven voorbij. Hij zal zich wel dood loopen. 13 leder wake op het zijne, en loope niet zeer. 14 Ik zal u lateu binnen loopen. 15 [Men zegt dit spottender wijze tot iemand, die zich in eens anders gezelschap opdringt.] Laat het loopen, zoo het wil. Loopen, dat het stuift. 16 Loopen en koopen wil niet te zamen. (Zie KOOPEN,) Loopje niet, zoo hebje niet. (Zie HEBBEN.) Men kan wel over hem loopen. Men zal het zoo haastgaanalsloopen. (Zie GAAN.) Na lang loopen, Moet men 't toch bekoopen. (Zie BEKOOPEN.) N u heeft hij het, daar hij zoo lang om heeft geloopen. (Zie HEBBEN.) Wouje ze loopen leeren? (Zie LEEREN.) LORREDRAAIJEN . Hij lorredraait. 17 [Dat is: h'iJ hangt van bedriegerijen aan elkander. Lorredraaijen , zegt TUINMAN, "eigent men toe op het sluiken of smokkelen van 'koopwaaren, . zonder behoorlyke aangevin.q e7~ betaling van' s Lands tol; en mede op het handel dryven met ongeoorloofde waaren, qf op verboden plaatzen en wyzen."] LORTSEN. Hij zal alles borgen en lortsen. (Zie BORGEN.) LOSBARSTEN. Beter losbarsten dan scheuren. 18 (Zie de Bijlage.) LOSSEN. Zij doen niet dan lossen en laden. (Zie DOEN.) LOVEN. Als het redelijk is, moet men het loven. Als men 't lijden mag, zoo zal men 't loven. (Zie LIJDEN.) Duur geloofd is niet verkocht. 19 H ij looft veel, die minnen wil. 20 Men moet duur loven, wat men duur verkoopen wil. 21 LUCHTEN. Hij hangt het te luchten. (Zie HANGEN.) Hij mag hem zien noch luchten. 22 (Zie de Bijlage.) LUISTEREN. Daar er twee luisteren, is de derde verraden. Die veel luisteren, plegen veel te liegen. (Zie LIEGEN.) Het luistert naauw. 23 LUSTEN. Die lust, die plukke. 24 Hij heeft hem goed gelust. Hij lust ze wel koud. 1 Gheul'tz blo 46. Zegerus bI. 38. 1 Juni}. Grute~ ruB J. bI. 113. Ca.ts bI. 509, 517. de Brune bI. 121, 129,123. Sartorius lee. VII. 89. Witsen 134. v. .Alkemade bl.l{IO. v. d. Hulst bI. IB. Winema VII. 24. 8 Gheurb bI. 7. SartoriuEI .ec.lI. 6, IV. 25.1 VI. 16 Sartorlus sec. VI. 53. Tuinman J. nal. bI. IS.· 17 Tuinman II. bI. 110. 2 Campen bI. 29. Gruterusll. b1.155. Merg'h bl.B2. 3 C'ampeft bI. 29. 4 Junij. Gruterus J. bl.1l4. 4 Junij 63. 4. Mergh bi. 51. IS v. Moerbeek bI. :165. 6 Tuinman J. bI. 323. 58. X. 23, t8rt. IV. 5. 9 v. Moerbeek bI. 266 • 10 Campen bi. 15. de Brune bI. 165, 217. 11 Sartorius pro X. 73. 12 aampen bI. 19. 13 WiteeD bI. 488. Wlnschooten bI. 46, 362. Tuin· man I. bI. ~,na~. bI. 2:J. 14 Gampen bI. 19. Meijer bI. 9. 15 Sartorlu9 sec. VIII. 61. 18 Bel. Provo bI. 213. 19 Pro". serio8G bI. 17. 20 Gheurb bI. 40. ~1 Prot!. ,erio8u bI. 30. Gheurtz bI. tn. !2 aampen bI. 109. Winschooten bl.146. Tuinman I. bi. 171. Gales bI. 44. v. Waesberge Vr(lera bI. 65. ~ Winschooten hl. 118. 24 Jlergh bI. 43. Tuinman H. bI. 196. LUSTEN. Hij zal er nog van lusten. Men moet eten, wat men lust, en lijden, wat men kan. (Zie ETEN.) MAAIJEN. De een zaait, En de ander maait. I l Dit spreekwoord is ontleend aan Matth. xxv: 24, I.uk. XIX: 21 en Joh. IV: 37.J Die dik zaait, Die dun maait. 2 [Dit spreekwoord ziet op de rogge, en beteek ent , dat men ze noch te digt moet zaaijen, noch te diep ondereggen. J Die luttel zaait, zal luttel maaijen. 3 Die niet zaait, zal ook niet maaijen. 4 [De luiaard krijgt niets.1 Die veel zaaijen , Zullen veel maaijen. 5 Hij heeft zooveel, als hij pikken en maaijen kan. (Zie HEBBEN.) Ik heb dat niet gezaaid, ik zal het ook niet maaijen. [Dit is een ze.lJgen van hem, die zich vleit, dat hij niet in de .lJevol.qen van een kwaad zal deelen, dat Mj niet medegepleegd hedt] Men moet zaaijen , Wil men maaijen. Rijk zaaijen En arm maaijen. 6 [Volgens het Letterkundig Magazijn, in de aanwijzin.1J genoemd, geeft men hierdoor te kennen: ., Wanneer rnen zeer veel land bezaait, zoo zaait men rijkelijk uit; doch dewijl men meer onder den ploe.1J heeft, dan het landgoed gedoogt, en men bemesten kan, is de oogstsleeht."l Wat men zaait, zal men maaijen. 7 (Zie de Bijla.lJe.) [ Dit spreekwoord is .lJenomen uit Gal. VI : 7. J Wie spreekt, die zaait; Wie hoort, die maait. (Zie HOOREN.) MAATJWEN. Hoort, zwijgt en ziet; Muist, maar maamvt niet. (Zie HOOREN.) MAKEN. Borgen Maakt (Geeft, of: Verwekt) zorgen. (Zie BORGEN.) De een maakt, de ander breekt het. (Zie BREKEN.) De een zal den ander nog krom maken. ~ Die iemand overrompelen wil, moet haast maken. 9 Die niets is, moet zich iets maken. Die te veel te gelijk grijpt, maakt het ligt te grof. (Zie GRIJPEN.) Die wil, dat men van hem houdt, Maakt, dat men van hem kout. (Zie HOUDEN.) Het is te lang gesponnen, zonder nat te maken. [De dronkaard denkt al heel spoedig, dat hij lang gewacht hed~, met zich de keel te spoelen.] Hij dacht hem vervaard te maken; maar 't scheen zoo. (Zie DENKEN.) H ij is er gewonneu, geboren, geworpen en gemaakt (of: gesmakt). (Zie GEBOREN WORDEN.) Hij is geheel tot vloeken en zweren gemaakt. 10 1 Dats bI. 542. v. Rasselt bi. 17. 10 Sarloriuspr. lIl. 2lJ. 46 MEDEËTEN. Hij is zoo gemaakt, hij moet ook zoo versleten worden. 11 Hij maakt er weinig van. Hij maakt hem in het voorkijven. 12 Hij maakt het te bont. 1:3 Hij maakt het zoo, dat niemand hem bedankt. (Zie BEDANKEN.) Hij maakt wel, dat hij niet tekortkomt. 14 Hij zal er niet veel aan vuil maken. ló Iemand stinkend maken. [Deze spreekwijze is genomen uit Gen. XXXIV: 30.] Iemand versuft maken. 16 Iemand zwart maken. 17 Ik ken hem zoo wel, alsof ik hem zelf gemaakt had. (Zie KENNEN.) Ilo: zal er mij niet dik om maken. Ik zal het rustig en eel maken. 18 Maak het niet te grof. 19 Maakt men 't wel, zoo smaakt het wel. 20 M aak u vrolijk, met hetgeen er is. 21 Men moet alles bijbrengen, waardoor men zich lief kan maken. (Zie BIJBRENGEN.) Niemand heeft zich zeI ven gemaakt. 22 Van pas maken is het al. [Deze spreekwij ze vindt men reeds als spreekwoord op het woord NIEMENDAL aldus: Van pas maken (of: komen) is het al, Anders krijgt men niemendaL] Zie, dat gij ze niet te veel maakt. 23 MALEN. Hij geraakt aan het malen. (Zie GERAKEN.) Die eerst komt, die eerst maalt (of: maant). (Zie KOMEN.) MALLEN. Die veel wil mallen, Moet eenmaal (of: Zal haastig) vallen. 24 Er moet vóór of na gemald worden. 2ó Men mag wel wat rallen, Maar niet mallen. MANEN. Die eerst komt, die eerst maalt (of: maant). (Zie KOMEN.) MANGELEN. Het een voor het ander mangelt wel. [Dat is: die twee dingen zijn volmaakt gelijk, en daarom kan men het eene voor het andere in de plaats stellen. Man gelen is ruilen.] MEDEBRENGEN. Hij brengt ze meê, die het omstooten. 26 MEDEDOEN. Die genoeg heeft, om mede te doen, leeft gerust. (Zie HEBBEN.) Die niet meer kan mededoen , moet uitscheiden. Hij wil meêdoen, maar hij kan niet. (Zie KUNNEN.) MEDEëTEN. Die niet toelegt, zal niet medeëteu. 27 2 Landbouwer bI. 80. 11 Me-rgk bI. 25. Tuinman I. blo 356, II. bl. DO. 19 SaI'WriUS sec. VII. 11. Tuinman I. bi. 77. 20 Prol'. lIeriosa bI. 29. GheurLz IJL 51. 3 Motl, bi. 70. Gruterus lIl. bI. 137. 12 Servilius bI. 7 •. 4 Verz. bI. 57. Landbouwer bI. 77. 13 Tuinman 11. bI. 90,245. v. WaeslJ(>.rge Vrijen 5 Gheurtz bi. 9. bI. 65. Huisvri.end. lI. bI. 128. Harrebomée 6 Lelt. Mag. bI. 546. de Jager N. Bijdr. bI. 38. Kind. bI. 223. 7 Zegerus :Je. dr. bI. 30. Gruterus 11. bl.169. Cab 14 Harrebomée Kind bI. 223. bl. 543. de Brune bI. 4, a,9S. v. Eijk lIl. bi. 28. de 15 Sancho·Pallça bI. 42. Wendt-Posthumus J. bl. 61. v. HAll bi. 30li.307. 16 Sartorius pr. IV. 50. S Campen bI. 89. 17 Tuinman 1. bI. HlS, 20]. 9 Tuinman Il. bI. 135. 18 Surtorius tert. VU. 68. 21 Servilius bi. 238 •. 22 Gruterus lIL bI. 163. v. d. Venne blo 13. 23 Servilius bI. ]94·, 24 eats bI. 437. Jl.fe1·gh bI. 5S. Bog:tert bl. 68. .t5 Gruterus Il. bI. lil8. de Drune bI. 201. Mergh bI. :H. Tuium:m 11. bI. 12. 26 ·Witsen 436. Tuinman J. bI. tl6, 250. Juni) 16. 1\1 ulder bI. 422. BognerL bI. 76. ~i ZO(;t bi. la. v. Alkemade iJl. 15. MEDEGAAN. MEDEGAAN. Al té Gaat nergens meê. [Dit spreekwoord vindt men reeds op het woord MAAT aldus: Niet al té: houd maat(qf: Men moet zijne maat weten).] Je zult meêgaan, als ik uit geweest ben. MEDENEMEN. Ik zal het van hier niet medenemen . 1 Voort medenemen is beter dan nabrengen. 2 MEDERIJDEN. Zit op, wil je meêrijden. 3 [Dat is: indien men in eene onderneming slagen wil, moet men niet talmen, maar voortmaken. Het spreekwoord is afgeleid van de opwekking des voermans aan tlt/reizi.qe·rs, om in den wagen te klimmen, waarmede hij hen ter bestemde plaatse zal brengen. In .qelijken zin zegt men: Scheep, die meê wil, dat eene aansporing van den schipper is, om aan boord te komen.] MEDEVAREN. Roei aan: gij zult meêvaren. (Zie AANROEIJEN.) MEENEN. Als gij meent, op het naast te zijn, zoo zult gij er het verst van verwijderd wezen. 4 Die niet en weet, meent, dat hij wel wat weet. 5 Elk meent zijn lijden 't zwaarst. (Zie LIJDEN.) Gij meent altijd, dat gij verraden zijt. 6 Hij meent er geen één van. 7 Hij meent het zoo kwaad niet. 8 Hij zelrt het regt uit, gelijk bij het meent. 9 (Zie de Bijlage.) H ij zegt het van een ander, en meent zich zelven. 10 I k meen, dat hij er geweest is. 11 Meenen Doet dikwijls weenen. Meenen mist. 12 Meent of mijdt. 13 [Die het niet .qoed met iemand voorheeft, moet niet met hem omgaan. Deze spreekwijze bevat eene waarschuwing aan jonge lieden van beiderlei kunne, om eerlijk met malkander om te gaan.] Mikken meent. 14 MEESTEREN. Het wordt gemeesterd, als ik u zeide. 15 [Dit spreekwoord bevat eene begekking van het meesterschap des kn·akzalvers.] MELKEN. Hij is aan 't melken. [Hij pakt langzamerhand alles in.] MENGEN. Hij mengt het een onder het ander. 16 MESTEN. Die mist, mist niet; maar die niet mist, die mist. 17 [Dit spreekmo01'd bevat eene woordspelin.q met de woorden misten of mesten, dat is: de landerijen van mest voorzien, en misseR, dat 1 Campen bI. 116. I Drenthe bI. 210. 3 Tuinman I. bI. Hl. 11 Camp ... bi. 47. 19 v. d. Venne bI. 9. 13 v. d. Venne bI. 64. 47 4 Sartorius lec. 111. 47. 5 Set. Provo bI. t19. 14 v. d. Venne bI. 129. Ui Sa.rtOrlU8 ,ec. VII. 35. 16 aampen bI. 68. MIKKEN. is: geene vruchten .qenieten, geene voordeelen van zijn' akker trekken.] Goed gebouwd is beter dan slecht gemest. (Zie BOUWEN.) METEN. Die goed gemeten heeft en gewogen, Zal zelden missen of worden bedrogen. (Zie BEDRIEGEN.) Hij meet anderen naaf zich zelven. 18 Meet driemaal, eer gij ééns snijdt. 19 Zoo gij meet, zoo wordt gij gemeten. [Dit spreekwoord vindt men reeds op het woord MAAT aldus: Met de maat, waarmede gij inmeet, zult gij worden uitgemeten.] METSELEN. Hij metselt droog. 20 [ Hij eet, zonder erbij te drinken.] Hij wordt erin gemetseld. Ik heb zooveel van steigeren als van metselen. 21 l Dat is: ik heb een gelijk voordeel van de voorbereidende werkzaamheden als van het werk ze1j: Het is dus niet zoo zeer cene gelijkstelling van verdiensten, waarvan alle aanteekenaars van dit spreekwoord gema.qen, die daarom van een gelijk loon voor den knecht spreken, als wel eene bewijsgeving, dat een werk, dat doorgaans weinig voordeel aanbrengt, thans met een ander gelijkstaat. Wel verre dus, dat dit "een onvergenoegde manier van spreeken is: dewijl het loon van steigeren (als gevaarlijker) dubbeId is," gelijk WINSCHOOTEN erbij voegt, is het veeleer een zekere roem van voldaanheid over de onderneming.l N u wederom aan het metselen en timmeren. MIEREN. Ik weet wel, waar het hem miert. MIJDEN. Die schamen en mijden, Staan dikwijls bezijden. [Dit spreekwoord vindt men reeds op het woord ZIJ DE aldus: Die schamen en mijden, Staan dikwijls ter zijden.] Lijd en mijd. (Zie LIJDEN.) Meent of mijdt. (Zie MEENEN.) MIKKEN. Hij kikt noch mikt. (Zie KIKKEN.) Hij mikt het zoo naauw niet. 22 [Dat is: hij geeft weinig acht, op 'tgeen hij denkt of doet. Het is ontleend aan de handeling van een' slecht' schutter. In gelijken zin zegt men: Hij neemt het zoo naauw niet.] Mikken meent. (Zie MEENEN.) Schikken en mikken. 23 (Zie de Bijlage.) Waar hij mikt, schiet hij niet. Zij mikken al op één. 24 ["In Waesland [het Land van Waas, gelegen in O. Vlaanderen, oostmaarts van Gent]," zegt v. ALKEMADE, "is een gebruijk, dat de Gildehroers van schutterije aenregten een banket; en alles, wat in dat banket is, werd ge- 1» Cats bI. ó28. de Brune bI. !!BB. Merg" bI. fS4. Bel. Prot!. bI. 69, 184. Tuinman 11. bI. 117. Bogaert bi. 85. 10 Motz bI. 31. m. Winschooten bI. 289. Tuinman I. 'lal. bi. 21. 6 Sartorius tert. IX. 63. Mulder bI. 433. v. Lennep bi. !U3. 7' Gales bI. 29. a v. Waesberge VriJen bI. M. I} ServUiuI bI. 96, 17', 173., Winechooten bi. ~.u3. 10 Sartorius tert. VI. 31. 17 Talnman I. bI. 74 • .dpril!l3. v. Eijk lIl. bi. !JO. v. EaU Il. bl.a. Bogaert bI. 98. LandootHDer bI. 73. !~ Tuinman H. bI. 155. v. Eijk lIl. bI. 66. 23 GruteruR IU. bI. 167. Everts bI. 231. S4 v. Alkemade bI. 59. 18 Folqman bI. 1'15. MIKKEN. schildert op wit papier, en in het midden een vergulden J)uijvel an de pen, daer sij nae schieten en rnikken; en elk, wat hij ruekt van dit geschildert banket, werd hem terstond .qegeven; maer die de gulden Duijvel trift, krijgd soo veel geld, als et op geteld was; te kennen gevende, dat et de 'II~ensch niet om nooddruft, 'maer overat om .qeld te doen is."] MINDEREN. Waar afgaat en niet bijkomt, dat mindert. (Zie AFGAAN.) MINNEN. Die mint, vindt een heimelijk lijden. (Zie LIJDEN.) Die trouwelijk mint, vindt zich somtijds bedrogen. (Zie BEDRIEGEN.) Die winnen (spelen, dobbelen, troeven, wedden, of: minnen) wil, moet bijzetten. (Zie BIJZ ETTEN.) Hij looft veel, die minnen wil. (Zie LOVEN.) Kent en bezint, Eer dat gij mint. (Zie BEZINNEN.) Min mij niet te veel, maar min mij lang. [Dit spreekwoord vindt men reeds op het woord LIEF DE aldus: Beter minder bemind, als de liefde maar lang duurt.] MISDEELEN. Men misdeelt, dien 't misgaat. 1 MISDOEN. Die misdaan heeft, moet zich beteren. (Zie BETEREN.) Wie misdoet, Die boet. (Zie BOETEN.) MISGAAN. Men misdeelt, dien 't misgaat. (Zie MISDEELEN.) MISHAGEN. Wat veroorloofd is, mishaagt; wat verboden is, behaagt. (Zie BEHAGEN.) MISPRIJZEN. Dat men niet weet, misprijst men gaarne. 2 Prijs noch misprijs, wat gij niet kent. (Zie KENNEN.) MISREKENEN. Misrekenen is geen betalen. (Zie BETALEN.) MISSEN. Daar verliest niemand minder, dan die niet te missen heeft. 3 Die goed gemeten heeft en gewogen, Zal zelden missen of worden bedrogen. (Zie BEDRIEGEN.) Die meer begeert, dan hem betaamt, Mist dikwijls, wat hij had geraamd. (Zie BEGEEREN.) Die mist, mist niet; maar die niet mist, die mist. (Zie MESTEN.) Eens hier gemist, is heel gemist. 4 Gissen Kan (Doet, of: Is) missen. (Zie GISSEN.) Het kan niet missen: Die veel drinkt, moet ook veel pissen. (Zie DRINKEN.) Het moet er maar op los, raak of mis. Niemand is zoo zeker, of hij kan missen. 5 (Zie de Bijlage.) Nog heeft hij niet gemist, die nog te werpen heeft. 6 Wanneer men 't een of 't ander mist, Dan leert men, wat men nog niet wist. (Zie LEEREN.) Weinig gemist Is veel gevischt. 7 1 6 Juni}. Gruterus I. bI. lOl. Ca~8 bI. ti30. Ri· 7 Bel. Provo bI. 197. 48 MOGEN. [Van hem, die eene kleinigheid waagt, om daardoor veel te verkrijgen, en die dus handelt als de hengelaar, die met zijn aas de visschen vangt, zegt men: Weinig gemist Is veel gevischt. In gelijken zin bezigt men het spreellwOM'd: Een' schelvisch (aal, of: spiering) uitwerpen, om een' kabeljaauw te vangen.] MISVALLEN. Dien 't misvalt, men bedreigt hem gaarne. (Zie BEDREIGEN.) MISZEGGEN. Die zwijgt, miszegt niet. 8 (Zie de Bijlage.) MOETEN. Als het moet, dan moet het. Als iemand moet, Zie, wat hij doet. (Zie DOEN.) Als je moet, dan wil je wel. Als men maar moet, kan men veel doen. (Zie DOEN.) Die doet, wat hij wil, doet niet, wat hij moet. (Zie DOEN.) Die erin is, die moet erdoor. [Dit spreekwoord vindt men reeds op het woord HAAG aldus: Ik ben erin en moet erdoor, Al waren er duizend hagen voor.] Doe, wat gij moet, daar kome van, Wat dat er ook van komen kan. (Zie DOEN.) Ga, waar gij moogt, en sterf, waar gij moet. (Zie GAAN.) Het is ervoor, Het moet erdoor. 9 Het moet er maar op los, raak of mis. (Zie MISSEN.) Het moet eronder of -over (eronder of -boven, ook wel: erop of -onder). 10 Het moet niet op, al smaakt het lekker. Hij moet eronder. 11 Hij mogt pijpen of dansen, hij moest eraan. (Zie DANSEN.) Wij moeteu daaraan. 12 MOGEN. Dat mag wel. 13 [In J)renthe beteekent dU, blijkens de aanwijzing: "het is mogelijk; maar ik geloof het niet," en bezigt men het daar dus van iets onwaarschijnNjks. Elders, althans voor zoo ver mij bekena is, zegt het: men kan dat wel toestaan, er zal geen nadeel uit ontstaan, en gebruikt men het alzoo voor onve1'schillige zaken.l Die uit is, aie uit mag. Ga, waar gij moogt, en sterf, waar gij moet. (Zie GAAN.) Het mogt hem niet voorbij. 14 Hij mag mede. 15 Men moet niet al doen, wat men mag (of: kan). (Zie DOEN.) Schuw, hetgeen gij behoort te schnwen, daar kome van, dat mag. (Zie KOMEN.) Van elkander mogen zij niet, en bij elkander dengen zij niet. (Zie DEUGEN.) Varen, gelijk het mag. 16 11 (Folie I. ~l.) chardson bI. ~~. 2 Gruterus nl. bI. 123. 3 v. d. Venne bI. 250. 4 Sartorius tert. II. 9. 8 GnlteruslI. bI. 138,157. de Brunebl. ~". Merg'" bI. 14, 33. Tuinman 11. bI. 212. Martinet bI. W. Eupkonia bI. IH4. 12 Sartorius tert. VII. ~. 13 Drenthe bI. 209. 14 Oampen bI. 58. :5 Gruterus H. bI. 159, lIl. bI. 163. Merg"'" bI. 3$, Meijer bI. 96. (j Noet, hl. 16. 9 Sancho.Panc;a bI. 46. 10 Tuinman I. bI. 149. Gaies bI. 36. v. Eijk I. bI. 105, nal. bI. 45. Vridmoedige bI. 8~·90. v. Rijk lIl. bI. IV. Moddermnn bI. 134. lIS Gheurtz bI. 27. 16 GruteruS lIl. bl.I7l. MOGEN. Wij mogen daar niet af. 1 [Dat is: het moet geschieden. Men zegt hier hetzelfde als met de spreekwijze: Wij moeten daaraan.] , Wil, wat gij moogt. 2 MOLLEN. Hij gaat mollen. 3 [ Mollen zegt hiel': de verblijjplaats der mollen nemen, en dus hij gaat mollen: hij gaat sterven. Zoo althans verklaart het TUINMAN; anders wil mollen niet zeggen: dood gaan, maar: iemand dooden.] MOMPEN. Mompen geldt mede. (Zie GELDEN.) MONSTEREN. Ik durf wel tegen hem monsteren. MUFFEN. Daar mag men op muffen. MUIZEN. Hij muist goed. 4 [Dat is: hij doet als de katten, die wei1l~q gerucht maken, als zij op de muizevangst gaan. Hij eet goed voort, terwijl anderen praten.] Hoort, zwijgt en ziet; Muist, maar maauwt niet. (Zie HOOREN.) MUNTEN. Het is op hem gemunt. 5 Het is nageaapt. 6 NABRENGEN. Voort medenemen is beter dan nabrengen. (Zie MEDENEMEN.) NABRIEVEN. Dat moet ik eens nabrieven. NADENKEN. Voorzien doet nadenken. 7 NADEREN. Laat komen, wat naderen moet. (Zie KOMEN.) NAGAAN. Ga mij zoo lang na, als ik u voorgegaan ben. 8 NAKAARTEN. Men moet nooit nakaarten. NAKEN. Die waakt, Die naakt. 9 [Dat wil ze.qgen: die op zijne zaken past, komt wel vooruit in de wereld. In gelijken zin zegt men: Het goed hem naakt, Die werkt en waakt.] NAKI.TKEN. Hij heeft het nakijken. (Zie HEBBEN.) NAKOMEN. Ga juist voor, als ge zelf zoudt willen nakomen. 10 Laat wat, voor die nog nakomen. (Zie LATEN.) Laat ze ook zorgen, die nakomen. 11 NALATEN. Het eene moet men doen, en het andere niet nalaten. (Zie DOEN.) NALEEREN. Voorgedaan is nageleerd. 12 1 Sartorius tert. VII. !IJ. S! !O Maart. Gruterus I. bl.IU. S Tuinman Il. blo 234. 8 Campen bI. 61. 9 Se/. Pro •. blo 119. 10 v. d. Venne bI. 198. 49 NEMEN. NALOOPEN. Hij heeft het naloopen. (Zie HEBBEN.) Te veel betrouwen, heeft het naloopen. TROUWEN.) NAMAKEN. (Zie BEHet is beter te laken Dan na te maken. (Zie LAKEN.) NAMETEN. Hij meet na. [Hij geejZ over.] NASPOREN. Men moet scherp nasporen. 13 [Dat is: met ijver eene zaak onderzoeken.] NAVERTELLEN. Hij zal er niet veel van navertellen. [Men zegt dit van den domme, die niet veel van de zaak heeft begrepen, of van den doode , die wel zwijgen moet.] NAVI.OOI.TEN. Hij zal dat wel navlooijen. 14 NAVOLGEN. Wat men lieft, dat volgt men na. (Zie LIEVEN.) NAWERPEN. Men zal het u niet nawerpen. 15 NAZEGGEN. Zoo als er een handelt, zoo zegt men 't hem na. (Zie HANDELEN.) NEDERLEGGEN. Hij heeft er zich bij neêrgelegd. N EDERSTOOTEN. Hij stoot niemand neder en helpt niemand op. 16 [lWet dit spreekwoord teekent men den onverschillige. ] N EDERV ALLEN. Met draaijen valt men neder. (Zie DRAAI.TEN.) NEDERZETTEN. Eilieve, zet hem toch zacht neder. 17 NÉGEREN. Gij moet hem of négeren of negéren. Hij wordt genégerd. [Hij wordt als negm', alsslaaj, behandeld.] NEGÉREN. Gij moet hem of négeren of negéren. (Zie NÉ GEREN. ) NEMEN. Daar het naauw is, daar neemt m~n het naauw.18 [.Dat is: als er geene gelegenheid voorgroote zaken is, welnu, dan zullen we ons met geringe dingen behelpen. Men bezigt dit spreekwoord al spottende, en past het toe op ~emand, die geene .qrootere zonden bedreef, omdat hij daartoe niet in de gelegenheid was. Zoo zegt men ook: Daar het naauw is, daar neemt men het naauw, zei de bruid, en zij liet zich zoenen door de traliën.] Die niet nemen wil, durft niet geven. (Zie GEVEN.) Die u wel kent, die neemt u niet. (Zie KENNEN.) Geef eerst, neem eerst. (Zie GEVEN.) Geven of nemen. (Zie GEVEN.) Het geeft of neemt niet. (Zie GEVEN.) Het is al, gelijk men het neemt. [Dat wil ze.qgen: er wordt in de wereld al vrij wat geplooid, ja verdraaid en verwrongen, 14 'f. Eijk II. na'. bI. ra. 15 Campen bl. 89. , Tuinman I, bl.l04. v. Eijk Il. bl. 64. I) Tuinman J. bI. ~6. v. Moerbeek bI. SM, sn. ts Witsen 194. 11 Oampen bI. ti:;, 18 Naart, 10 Sept, Grutel'l1l I. bI. 111. Bogaert bI. 37. 16 Camp ... blo 107. !leijer blo Gl. 17 Campi!fl bI. 43. 18 Prot1. ,mola bI. 10. Gheurtz bI. 77. 11 Sancho-Pança bI. 33. 7 v. d. Venne bl.J. 13 Sartorlus tert. IX. 7lJ. 111. 7 NEMEN. om eene zaak te doen zijn, zoo als men die hebben wil.] H ij neemt al, wat mede wil. 1 Hij neemt bet, daar hij het krijgen kan. (Zie KRIJGEN.) Hij neemt het er goed van. Hij neemt het zeer naauw. 2 Hij neemt het zoo naauw niet. 3 Hij weet te nemen en te geven. (Zie GEVEN.) Kies of deel; die vooruit neemt, heeft reeds gekozen. (Zie DEELEN.) Kon hij meer, hij Ham meer. (Zie KUNNEN.) Kwam 't, Ik Ham 't. (Zie KOMEN.) Men heeft het voor het nemen. (Zie HEBBEN.) Men moet het nemen, als het komt. (Zie KOMEN.) Men moet het nemen, zoo als het valt. 4 Neem daar wat uit. ij Neem, wat gij krijgen kunt. (Zie KRIJGEN.) Wij zullen 't haar te neem of te geef zetten. (Zie GEVEN.) NETELEN. Het broeit vroeg, dat netelen zal. (Zie BROEIJEN.) NEURIëN. Wie pocht er niet op eigen neuriën! NEUZEN. Ik heb hem al geneusd. NIEZEN. Hij wil niezen, eer hij geboren is. (Zie GEBOREN WORDEN.) I s dat niet wel geniesd 1 Naar niezen moet men wachten. [Men zegt dit tot iemand, die ongeduldig W(lrdt bij eene zaak, waarnaar men wachten moet, even als naar het uitproesten der kitteling in den neus bij het niezen.] NIJPEN. Gij hebt hem nu: nijp hem. (Zie HEBBEN.) Klaag niet, voor dat ~e zijt genepen. (Zie KLAGEN.) NIKKEN. Hij is genikt. 6 [TUINMAN zegt, da,t men deze spreekwijze gebruikt van iemand, die gekrenkt is, wiens 'kracht is gebroken. Hij wil, dat ,,'t genomen is van visschen, die men nikt, rif den nek breekt, om hen 't spartelen te benemen."] NOEMEN. Hij leeft, als men het leven noemen mug. (Zie LEVEN.) Ik kan hem anders wel honderdmaal noemen. N iemand genoemd, niemand geblameerd. (Zie BLAMEREN.) NOKKEN. Hij kan nokken noch geeuwen. (Zie GEEUWEN.) NOODEN. Achterna zal hij ze nooden. 7 Daal' men wezen wil, is men haast genoeg genood. 8 Dien men nood t, roept men; dien men haalt, wil men. (Zie HALEN.) 50 ONDERDOEN. Die ongenood (rif: ongeroepen) komt, moet onbedankt weg gaan. (Zie BEDANKEN.) Hij noodt zich zeI ven. Men behoeft hem niet lang te nooden. NOPPEN. Haal op, als het nopt. l Dit spreekwoord vindt men ?'eeds op het woord VISCH aldus: Haal op, als het viscbje bijt (of: onderhaalt).] NOTEN. Noten en ploten. [Een regtsterm uit het oude ?'egt.] OEFENEN. Elk oefene zich, in 'tgeen hij kan. (Zie KUNNEN.) Oefenen doet leeren. (Zie LEEREN .) OM BOLLEN. Hij is omgebold. [Dat mil ze.qgen: hij is van partij veranderd, waarvoor de spreekwijze, in Gelderland, vrij algemeen gebruikt wordt.] OMGAAN. Daar men mede omgaat, wordt men mede besmet. (Zie BESMETTEN.) Daar men mede omgaat, wordt men mede geacht. (Zie ACHTEN.) Daar zal wel wat anders omgaan. 9 Hij gaat daar al te grof mede om. 10 Waar gij mede omgaat, dat hangt u aan. (Zie AANHANGEN.) OMKIJKEN. Die omkijkt, die is het. 11 OMSPRINGEN. Hij springt al wonderlijk met hem om. 12 OMSTOOTEN. Hij brengt ze meê, die het omstooten. (Zie MEDEBRENGEN.) H ij zal veel kosten van omstooten, als hij staande sterft. (Zie KOSTEN.) OMVADEMEN. Veel omvamen, Weinig verzamen. 13 OMVALLEN. Dat is, om ervan om te vallen. OMZIEN. Daar is geen omzien naar. 14 Die niet omziet, J s haast te niet. 15 Doe wel en zie niet om. 16 (Zie de Bijlage.) Eer gij eens omziet. 17 Pak u weg, zonder omzien. 18 Rijd voort, maar zie om! [Dit spreekwoord vindt men reeds op het woord VOERMAN aldus: Rijd voort, voerman! maar zie om!] Zie om, zoo word t ge niet bedrogen.( Zie BEDRIEG EN.) Zwijg of zie om. 19 • ON Dl<:RDOEN. De een wil voor den ander niet onderdoen. 1 Sa'rtorius Bec. IV. 10, V. 88. ~ Sa.rtorius bI. lOS, 11 Gruterus 111. blo 138. Tuinman 11. bI. 169. Mergh bI. 13. Bel. Provo bI. 161. v. Alkemade bI. 98. Tuinman I. bI. 344, 11. bI. 169. Lassenius XII • Magazijn 72. Yerz. 11. Everl8 bI. 348. Modderman bI. 24. l.A.pri~ 63. Schaberg bI. 72. a Tuinman I.lV. 326, IJ. bI, 93, 155. 4 Oampen bI. 62. Winschooten bI. 201. iS Sartoriuspr. V. 27, lee. IX. 13. S Tuinman J. bI. 353. "I Servilius bi. ~7J. 8 O'ampen bI. 48. » Sartorius atc. IX. 45. 10 Sartoriuspr. vn. 24. 12 Tuinman 1. bL 352. 13 6 Maart, 60ct. Gruterus I. blo 100. Cats bI. 486,003. de Bruoe bI. 43, 75, 40:;. Bel. Pro", bI. 130. Richardson bI. 24. Willems VIlI. 40. 6 Maart 53. 14 Tuinman J. bI. 344. 15 Adag. qultdam bI. Jft. 16 Provo le1'Ï08a bI. 15. Gheurtz bl.lri, ZegeruI bI. 15. l.A.pri~. Gruterus J. bI. 101, Il. bI. 137. 17 Serviliu9 bI. 93. 18 Sartoriuspr. IV. 7~. Tuinman II. bI.l99. J-àag. qtut1dam bI. 56. 19 30 Mei. Gruterus I. bI. 125. ONDERHOUDEN. ONDERHOUDEN. Die onder is, dien houdt men onder. 1 ONDERLIGGEN. Die onderligt, kan wel eens bovenkomen. (Zie BOVENKOMEN.) Kreuk niet, al lig je onder. (Zie KREUKEN.) ONDERNEMEN. Die te veel onderneemt, slaagt kwalijk. ONDERSCHEIDEN. Die wel onderscheidt, leert wel. (Zie LEBREN.) ONDERSTRIJKEN • Gij moet onderstreken zijn. 2 [WITSEN zegt, dat men hiermede oneigentlijk te kennen geeft: "dat yemant beho01'e stil te zwijgen."] ONDERWINDEN. Zich al te veel onderwinden. 3 ONTBEREN. Wij kunnen malkander niet ontberen. 4 ONTBOLSTEREN. Hij is geheel ontbolsterd. 01'1'1' BREKEN. Aan het zeggen zal het hem niet ontbreken. 5 Daar niets overschiet, ontbreekt gewoonlijk nog. 6 [Dat is: die weinig heeft, dien komt zijne kleine bezitting nog geringer voor, dan zij werkelijk is . .iJlen zegt in gelijken zin: Daar niets overschiet, komt meesttijds tekort.l Grootspreken en pogchen - daar zal het hem niet aan ontbreken. (Zie GROOTSPREKEN.) Wat ontbreekt hem, die wel slaapt en eet? (Zie ETEN.) ONTDEKKEN. Die u dekt, die ontdekt u. (Zie DEKKEN.) ONTEEREN. Beter ten halve gekeerd, Dan geheel onteerd. (Zie KEEREN.) ONTGAAN. Het gaat kwalijk, daar niemand ontgaat. (Zie GAAN.) ONTGELDEN. Gij zult het moeten ontgelden. 7 ONTGINNEN. Niet wel gewonnen, Niet wel ontgonnen. S ON'rKENNEN. Hij zal het mij niet ontkennen.\} ONTKOMEN. Nu kunt gij 't niet ontkomen. JO ONTLASTEN. Hij zal er hem wel van ontlasten. 11 ONTLEENEN. Hij kiest niet, die ontleent. (Zie KIEZEN.) ONTLOOPEN. Die het ontloopen kan, laat zich niet hangen. (Zie HANGEN.) Die het ontloopt, is vrij. 12 Ontloop u zeI ven niet. 13 Zij zullen malkander niet ontloopen. 14 ONTMASKEREN. Hij is ontmaskerd. 9 C'ampen bi. 75. 51 1 Sartorius &6C. Vl. 76, tert. 11. 64. 9 Witsen bI. 492. 3 Sartorius sec. 111.25. 4 Sartorius pro Il. 4. fi Oampen bI. 99. Meijer bi. 46. 10 Sartorius pro V. 54 .. 11 'Vinschooten bl.17l. 12 Tuinman Il. blo 133. n Serviliu8 bI. 193·, 6 Gruterus lIl. bI. 128. Meijer bI. 97. 7 Tuinman H. bI. 150. 14 Camper. bI. 77. 15 Winschooten bI. 172. OORLOVEN. ONTMOETEN. Die goed doet, Dien goed ontmoet. (Zie DOEN.) Ik zal hem wel eens ontmoeten. Zoo gij doet, Zoo ge ontmoet. (Zie DOEN.) ONTPLUIMEN. Die zich verzuimt, Die wordt ontpluimd. ONTSCHIETEN. Het is hem geweldig ontschoten. 15 ONTSI,IPPEN. Dat zal niet duren, maar u spoeJig ontslippen. (Zie DUREN.) ONTSTAAN. Wat haast ontstaat, Ook haast vergaat. 16 ONTVALLEN. Die niet draagt, dien ontvalt niet. (Zie DRAGEN.) Die niets heeft, dien ontvalt niets. (Zie HEBBEN.) Die veel kalt, Dien veel ontvalt. (Zie KALLEN.) Krijg ik het niet, zoo ontvalt het mij niet. (Zie KRIJGEN.) ONTVANGEN. Die wil uitgeven, moet ook weder ontvangen. 17 Het is zaliger, te kunnen geven, dan te moeten ontvangen. (Zie GEVEN.) Schrijf, eer dat gij geeft; ontvang, eer dat gij schrijft. (Zie GEVEN.) ONTVLIEDEN. Ontvlied nimmer, hetgeen gaarne gevangen is. 18 ONTVLIEGEN. Het is hem al ontvlogen. 19 ONTWAKEN. Die slapen gaat, weet niet, hoe hij ontwaken zal. 20 Toen ik dat hoorde, ontwaakte ik. (Zie HOOREN.) ON 'rw ARREN. Hoe wilt gij 't nog ontwarren, het komt u zoo zwart! (Zie KOMEN.) ONTWIJKEN. Laat 't hier blijken, Eer ze ons ontwijken. (Zie BLIJKEN.) ONTWORDEN. Wat haast wordt, haast ontwordt. 21 ONTZEGGEN. Dat nooit gevergd was, is nog niet ontzegd. 22 Die bidt, dat niet te geven is, ontzegt zich zelven. (Zie BIDDEN.) Die redelijk bidt, behoort niet ontzegd te zijn. (Zie BIDDEN.) Tot een stout eischen zet men eeu vrij ontzeggen tegen. (Zie EISCHEN.) ONTZEILEN. Je zult me niet ontzeilen. ONTZETTEN. Belet, Wat u ontzet. (Zie BELE'I'TgN.) ONTZIEN. Dien men ontziet, dien geeft men het zijne. (Zie GEVEN.) Indien gij van velen ontzien wordt, hebt gij ook velen te vreezen. OORLOVEN. Wat er verboden wordt, kakken en tronwen blijft altijd geoorloofd. (Zie BLIJVEN.) 17 Campen bI. 21. 18 v. d. Venne bI. 226. 19 Campen bi. 152. !ilO Gruterus I. bI. 100. 21 5 Maart. Gruterus I. bI. 122. de Brune bI. 410, 483. Tuinman H. bI. 8. 22 Gruterus lIl. bI. 129. Mcijer bI. 97. 1; de Brune bI. 86. \Vassenbergh IV. bI. 97. 16 Campen bI. 14. de Brune bi. 205, 426. OPBIECHTEN. OPBIECHTEN. Hij biecht zuiver op. 1 OPBOSSEN. Ik zal het maar wat opbossen. OPBREKEN. Het zal hem zuur (of: bitter) opbreken. 2 OPDIEPEN. Dat kan niet veel opdiepen. OPDIGGELEN. Zij is heel opgediggeld. OPDIRKEN. Men zal hem wat opdirken. [Eene dirk is te scheep een looper; zoo heeft men eene dirk van de gaffel en eene dirk van den giekboom. Of eene dezer tot grondslag dezer spreekwijze dient, dur:t'ik niet verzekeren. De spreekwijze wordt ge~ruikt, wanneer iemand mooi wordt aangekleed.] OPDOKKEN. Hij zal het moeten opdokken. 3 r Dat is: hij zal het moeten opbrengen, het gerd nl., door zijne beurs te ontsluiten. Opdokken is het dok openen, om het schip in de vaart te brengen. TUINMAN zegt, dat opdokken "verbastert is van opduiken," en "de gelykenis genomen is van duikelaars, die dus iets van den grond ophalen en boven brengen;" hoewel, mijns inz'iens, voor die verbastering geene noodzakelij kheid bestaat, daar ook zonder verbaste'ring de spreekn'ijze een zeer natuurlijk ontstaan kan hebben.] OPDONDEREN. Hij is nog niet opgedonderd. 4 OPDRAAIIEN. H ij is ervoor opgedraaid. 5 [Elke mislukking in zijne onderneming is epn opdraaijcn voor de zaak, afgeleid van het ongelukkig dra,aijen of wenden der schepen. Het wordt mede op iemands dood toegepast. Die iemand er~ens voor laat opdraaijen , laadt al de moeijeliJk1!eden, aan deze of gene zaak verbonden, op diens schouders.] Hij laat er hem voor opdraaijen. OPENDOEN. Die wel sluit, zal wel opendoen. 6 OpëTEN. H ij ziet, of hij mij op wil eten. 7 Ze zullen je niet opëten. OPFRISSCHEN. Daar zou je niet van opfrisschen. OPFRUIJEN. Hij is fraai opgefruid. [Dat is: opgetooid.] OPGEVEN. Hij geeft el' breed van op. 8 Hij heeft het opgegeven. [Men zegt dit van den doode.] OPHALEN. Haal op, als het nopt. (Zie NOPPEN.) Het is haal op en breng meer. (Zie BRENGEN.) 1 Tuinman I. bi. ~. v. Durse bi. ~. 5 v. Lennep bI. 165. 6 Jlot.z, bI. 64. 52 OPKOMEN. OPHANGEN. Hang op en laat droogen. (Zie DROOGEN.) Men kan zich zelven maar eens ophangen. 9 OPHEBBEN. Die het zijne opheeft, heeft nooit wat gehad. (Zie HEBBEN.) Hij heeft wat op. l Hij heeft wat veel sterken drank gebruikt. ] Hij heeft zeer veel met zich zelven op. Hij kijkt, alsof hij er vijf (zeven, negen, of: tien) ophad. (Zie KIJKEN.) Hij loert, of hij 't eene opheeft, en 't andere weêr aan wil. (Zie AANWILLEN.) Men heeft veel met hem op. 10 OPHELPEN. Hij stoot niemand neder en helpt niemand op. (Zie NEDERSTOOTEN.) OPHEMELEN. Hij is daar zeer mede opgehemeld. OPHOEPELEN. Hij kan ophoepelen. [Dat is: hij moet maar spoedig maken, dat hij weg komt; want men wil niets met hem te doen hebben. Hij kan als een hoepel we.qrollen. Men bezigt deze spreekwijze mede van iemand, die op sterven ligt.] OPHOESTEN. Hij kan ophoesten. 11 [Volgens de aanwijzing wil dat in Drenthe zeggen: "hij heeft veel geld; hij is een vermogend man." j OI'HOUDEN. Als hij gaande is, kan hij niet weder ophouden. (Zie GAAN.) Waren wij hierdoor, zoo werden wij nergens opgehouden. 12 OPKERVEN. Ik zal dat wel opkerven. 13 OPKIJKEN. Hij stond er nuchter van op te kijken. OPKLIMMEN. Hoed u voor het opklimmen, eer gij dacht. (Zie DENKEN.) OPKLUWEN. Ik zal dat wel opkluwen. 14 [Vo~qens MEIlER wil opkerven zooveel zeggen als opteekenen, onthouden, en opklu wen, zegt hij, is opwinden. Dat evenwelopkerven, eigentlijk op den kerfstok aanschrijven, "bij. kans hetzeljde beteekent" als opkluwen, komt mij minder juist voor, al worden deze beide spreekwijzen indenzeljden zin gebezigd, nl. in dien van: het gaat mij niet uit het geheugen, daar zal ik voor zorgen.] OPKOMEN. Het trouwen komt op als kakken. (Zie KAKKEN.) Het zal wel opkomen, maar niet wassen. Hij is van niet opgekomen. 15 Het is, alsof er geen opkomen aan is. 11 Drenthe bI. 208. I Bartoriuepr. V.M, ,ec. II. 91, VIII. 64. Win· achooten bi. 160. Tuinman I. bI. 114. .A.dag. qUtlàam bI. U. Guikema 1. '5. 7 Senilius bI. 168. SartOriu8 eert.. VIII. 49. Tuin· 12 Oampen bi. 17. Meijer bi. S. 13 Camp ... bI. 40. Meijer bI. 19. 14 C'ampen bI. 40. Meijer bI. 19. 3 Wiuschooten bi. 45. Smids XXI. Tuinman Il. bI.13B. v. Eijk J. bl.IW. v. Lennep bl.15l'. .. Winsehooten bI. 46. ma.n I. bI. 2, 278, Il. bI. laG. v. Zutphen I. bI. 1. S Tuinman II. bI. 204. 9 v. Alkemade bI. 74. 10 Tuinman J. bI. 199, H. bI. 158 • 15 Servilius bl.~. Aàag. gUt2~m. bI. 65. OPKRABBELEN. OPKRABBELEN. Hij krabbelt er weêr langzaam boven op. OPKRAMEN. Hij kraamt op. 1 OPKRASSEN. Hij is opgekrast. (Dat wil ze.qgen: hij heej~ alles vaarwel gezegd, dat is: hij is stil heen gegaan, - of: hij hefjt de wereld en al hare bewegingen verlaten, dat is: hij is gestorven.] OPKRUGEN. Hij kan het niet opkrijgen. 2 OPLAVEREN. Hij zal dat wel oplaveren. OPLEGGEN. Als ze hem is opgeleid, dan zal hij ze hebben. (Zie HEBBEN.) Dat men zich zeI ven oplegt, plagt gewoonlijk te V'eschieden. (Zie GESCHIEDEN.) Elk moet doen. hetgeen hem opgelegd is. (Zie DOEN.) Wat u opgeleid is, zul t gij wel krijgen. (Zie KRUG EN.) OPMONTEREN. Hij montert er heel van op. OPNAAUEN. Zij moet dat opnaaijen, zoo als het geknipt is. (Zie KNIPPEN.) OPNEMEN. Hoog opgenomen is niet al gedaan. (Zie DOEN.) OPPASSEN. Pas op, om wat te raken. 3 OPRAPEN. Die het zijne stort, kan alles niet weder oprapen.4 [Met dit sp"eekwoord wordt het schadelij ke der spilzucht aangeduid.] Die zich zeI ven wegsmijt, wordt zelden opgeraapt. 5 OPRIGTEN. Die valt, die ligt, En wordt van niemand opgerigt. (Zie LIGGEN.) OPSCHEPPEN. Het is hier niet opO'eschept. 6 Hij heeft het daar braaf opgeschept. Wij zullen ten volle opscheppen. 7 OPSCHORTEN. Waar men veel opschort, daar zal nog altijd wat aan schorten. 8 OP SMIJTEN. Smijt mij er op, ik kruip er wel in. (Zie INKRUIPEN.) OPSNUDEN. Hij snijdt geweldig op. 9 OPSOLVEREN. Hij zal hem dat wel opsolveren. r Dat wil zeggen: hij zal hem dat geheel en al oedriegelijk opdringen. Sol veren is oplossen, nog gebruikelijk in insolvent zijn, dat is: onvermogend, om te kunnen betalen; opsol veren is zóó oplossen, dat er niets overschiet. In Zeeland gebruikt men opsolveren voor opschepen, belasten. Zie VAN EOK, in DE JAGERS Archief voor Neder!. Taalk., H. bI. 177.] 53 1 Tuinman J. bi. 159. 8 Winschooten bI. '67. OPZETTEN. OPSPELEN. Hij heeft ter dege opgespeeld. E Dat is: met razen en vloeken de beest gespeeld.] OPSPRINGEN. Als hij opspringt, waagt het al. 10 Hij zal er nog naar opspringen. 11 OPSTAAN. Daar staat hij niet voor op. Die niet valt, behoeft niet op te staan. 12 (Zie de Bijlage.) Hij is te vroeg opgestaan. 13 Hij staat al te laat op. 14 Met vallen en opstaan. [Op het woord BOER komt deze spreekwijze reeds als deel voor van het spreekwoord: Met vallen en opstaan, zei manke Gijsje, zoo raakt men door de wereld, en hij viel van eene moddersloot in een boeren-kak huis.] Om hem te bedriegen, moet gij vroeger opstaan. (Zie BEDRIEGEN.) Om hem te overtuigen, moet gij vroeger opstaan. OPSTAPPEN. Hij is oP!restapt. rHij is vertrokken, nl. naar het schimmenrflk.] OPSTEKEN. Hij zal er niet veel van opsteken. OPSTIKKEN. Iets opstikken. 15 (Dat wil zeggen: eene zaak uit den grond, waarin ze verborgen was, ophalen of te voorschijn brengen. "De gelijkenis," zegt TUINMAN, "is overgebragt van 't stikken of steken der palingen met een aalscheer [aalgeer]."] OPSTROOPEN. Hij zal ervoor opstroopen. OPSTUIVEN. Dat lieg je; Stuif je op, zoo vliegje. (Zie LIEGEN.) OPTAKELEN. Hij is mooi aan het optakelen. [Dat -is: hij herstelt van zijne kwalen; hij betert goed aan.] OPTORNEN. Hij zal ervoor optornen. 16 OPVIJZELEN. Hij is hem aan het opvijzelen. OPWASSEN. Zij zijn tegen malkander opgewassen. OPWINDEN. Hij laat zich gemakkelijk (of: al heel spoedig) opwinden. OPZEILEN. Hij zal dat niet kunnen opzeilen. 17 OPZETTEN. Die mede kegelen wil, moet ook opzetten. (Zie KEGELEN.) H ij zet hem op. Ik win het opzetten. 18 ~ Campen bI. 66. Tllinman J. bI. 110,235, na'. 10 Servilius bI. 919*, Campen bI. 83. Gheurtz bl.l. b1.1~. Folie J. 75. lIIeijer bI. 41. 1 Nei 9. 13 Tuinman 11. bI. 178. bi. 33, II. bi. 21. 3 Tuinman I. bI. Sl46. 4 2~ N ••• GruieruB J. bi. 100. WinschooIen bi. 301. 5 v. d. Venne bI. 44- 6 Winschooten bI. 998. 7 Serv1liua bI. 171"'. Bd. ProtJ. bI. 40. 8 v. d. Venne bI. 260. Zegerus bI. 3. Idinau bI. 1"6. SartOriU8 pro V. 66, lee. 111. 52, tert. V. 40. Tuinman I. bI. 139, 363, 11. bI. 42. Meijer bI. 38. 11 Tuinman I. bI. 109. 12 Proo. ,erio,a bl.U. C'ampen bI. 89. Gheurtz bl.77. ZegerWi bI. 16. Idinau bI. 75. Grtlterua 11. bl.lil6. de Brune bI. 321, 4.78, 485. Merg", 14 SartorluB pro V. 28. J.:ji Tuinman I. bl.!44. 16 v. Lennep bI. 157. 17 Winschooten bl. 180. 18 Campen bi. 44. OPZITTEN. OPZITTEN. H ij zal hem welleeren opzi tten. Zit op, wil je meêrijdeu. (Zie MEDERIJDEN.) OPZOUTEN. Hij moet het maar opzouten. OVERDENKEN. Al is het overdenken goed, Het óverdenkeu is onvroed. Die wel wil spreke!}, behoort zich wel te overdenken.l OVERDENKEN. Al is het overdenken goed, Het óverdenken is onvroed. (Zie OVERDENKEN.) OVERDRAGEN. Die veel vragen, Zullen gemeenlijk veel overdragen.2 OVEREENKOMEN. Slorpen eu blazen komt niet overeen. (Zie BLAZEN.) OVERGAAN. Duik, wijk, laat overgaan. (Zie DUIKEN.) Het zal wel beteren, als het overgaat. (Zie BETEREN.) OVERGEVEN. Ik geef hem een ander over. 3 OVERHALEN. Dat haalt het over. 4 Gij haalt hem over. 5 OVERHEEREN. Als men overheerd wordt, moet men wel bukken. (Zie BUKKEN.) Die overheerd wordt, moet lijden. (Zie LIJDEN.) OVERHOUDEN. Hij houdt nog iets over voor het breken. (Zie BREKEN.) OVERKOMEN. Gij zijt nog niet overgekomen. 6 Wat mij overkomt, komt u over. 7 OVERK UIJEREN. Ik kan je wel driemaal overkuijeren. OVERLATEN. Ik laat het voor een ander over, die beter kan. (Zie KUNNEN.) OVERLOOPEN. Hij heeft het ten ruwste overgeloopen. 8 Wij zullen hem niet overloopen. 9 OVER~lOEl'EN . Ik heb geladen, daarik meê overmoet. (Zie LADEN.) OVERPEINZEN. Overpeinzen leert overzien. 10 OVERROMPELEN. Die iemand overrompelen wil, moet haast maken. (Zie MAKEN.) OVERSCHIETEN. Daar niets overschiet, komt meesttijds tekort. 11 Daar niets overschiet, ontbreekt gewoonlijk nog. (Zie ONTBREKEN.) Hij is er niet te veel; maar hij schiet er toch over. 12 OVERTUIGEN. Om hem te overtuigen, moet gij vroeger opstaan. (Zie OPSTAAN.) OVERVAREN. M en moet geen hei roepen, voor-men overgevaren is. 1 Mot: bI. 68. 2 Adag. quteàam bI. 26. Adag. Thesaurus bI. 28. 3 Gheurtz: bI. 42. 9 Oampen blo 89. 10 v. d. Venne bI. 200. 11 Tuinman H. bI. 41. 12 Tuinman I. bI. 71. 54 PIEREN'. [Dit spreek moord vindt men reeds op de woorden BERG en BRUG aldus: Roep geen hei, voor gij over de brug (of: op den berg) zijt.) OVERVLEUGELEN. Hij zal hem overvleugelen. OVERWINNEN. Die altoos verdraagt en zwijgt, Overwint eens en verkrijgt. • Die overwinnen wil, dieleereIijden. (Zie LI.TDEN.} Lijden overwint. (Zie LI.TDEN.) OVERZEILEN. Hij zal mij overzeilen. 13 OVERZIEN. Overpeinzen leert overzien. (Zie OVERPEINZEN.! PAAIJEN. Hij mag wel weenen, die niemand heeft, die hem paait. (Zie HEBBEN.) PAKKEN. Hij heeft ze oud gepakt. [De borreltjes nl.; mant men zegt van den dronkaard, dat bij ze oud gepakt heeft.] PAREN. Gelijk geaard, Gelijk gepaard. (Zie AARDEN.) P ARLESAN TEN. Hij weet wel te parlesanten. 14 [Dat mil ze.qgen: hij staat te tieren en te vloeken. ,,'t Stamt af," zegt v. DUYflE, "van 't Spaensche par los santos, dat de Kastilianerl by ons duchtig hebben doen klinken. Zy gebruiken in hunne spreuken ," gaat hij voort, "veel de heiligen; de Franschen God; my den duivel."] PASSEN. Hij past ervoor. L Zijn spel is uit. Hij is dood.] Hij past goed op zijn tellen. 15 N iets en kan er beter passen, Dan dat zamen is gewassen. 16 PASSEREN. Het kan passeren. 17 PEILEN. Ik had hem dadelijk gf'peild. [Ik had zijne bekwaamheden of gevoelens terstond geschat.] PEINZEN. Peins veel, spreek luttel, schrijf min. 18 PEIZEN. Als gij welvaart, peis op ons. 19 PEREN. Hij heeft goed gepeerd. [Dat is: stout gedronken.] PIEPEN. Daar ze piepen, moet men ze niet zoeken. PIEREMAGOOCHELEN. Je zult mij niet pieremagoochelen. LDat is: met alje kunstenarijenfoppen.] PIEREN. Hij is gepierd. 20 15 Everts bI. 233. Set"mDen bI. 48. Kerkhoven blo 5::1. ZeepZ. bI. 76. v. Waesberge Geld. bi. 169, Vrven bI. 67. 4 Tuilltnan J. bI. 358. 16 Gent bI. 125. 5 Campen bI. 118. ti Campen bI. 64. 13 Witsen bI. 503. Winschooten bI. 176. Modderman bl.107. 17 Tuinman 1. bI. 274. 18 SeZ. Prof). bI. 172. 7 SartoriUB lec. I. 82. 8 ServiIius bl.13S*. Sartoriuspr, IV. 82. I! v. Eijk 11. nal. 64. de Jager B'ijdr. bI.12-!. v. Duyse bI. 4li7. 19 Ada(1. qUd:!dam bI. 4. Ada(1. Thesaut'tts bI. 7. 20 Tuinman Il. bI. 112. v. Eijk 1. nal. 4, 83. PIJNIGEN. PIJNIGEN. Als wij het wel gepijnigd hebben, zijn wij nog al even na. 1 PIJPEN. Gij danst niet, naar gij pijpt. (Zie DANSEN.) Haar is haast genoeg gepijpt, die gaarne danst. (Zie DANSEN.) Hij mogt pijpen of dansen, hij moest eraan. (Zie DANSEN.) Is dat niet wel gepijpt? Schijt gij, of pijpt gij? 2 Zoo hij pijpt, zoo moet men dansen. (Zie DANSEN.) ZOO vóór gepijpt, zoo na gedanst. (Zie DANSEN.) PIJPKANNEN. Hij is ermede gepijpkand. PIKKEN. Daar, waar men schaart, moet men ook pikken. 3 [Dat is: die het werk doet, heeft regt op de voordeelen, die het aanbrengt. Het spreek'/ Voord is afgeleid van het bedrijf der hennen, in het opnemen van haar voedsel.] Hij heeft zooveel, als hij pikken en maaijen kan. (Zie HEBBEN.) Hij is gepikt en gedreven. (Zie DRIJVEN.) Pikken zonder krassen; Kluiven zonder bassen. (Zie BASSEN.) PISSEN. Als er één tegen pist, pissen er meer tegen. Betrouw niet, dat al hurkende pist.(Zie BETROUWEN.) Dat is niet gepist, en toch nat. Eens gedronken en eens gepist, en dan gekeken, hoe laat het is. (Zie DRINKEN.) Het kan niet missen: Die veel drinkt, moet ook veel pissen. (Zie DRINKEN.) Hij is genoeg bedwongen, die niet pissen kan. (Zie BEDWINGEN.) Hij pist links. Pis eens, alsje niet kunt! (Zie KUNNEN.) Zij heeft hem zien pissen. 4, Zij zoude hem niet laten ruiken, waar zij gepist heeft. 5 PLAGEN. Die altijd gedwee verdraagt, Wordt bedrogen en geplaagd. (Zie BEDRIEGEN.) Die vaak een ander jaagt, Wordt zelf het eerst geplaagd. (Zie JAGEN.) PLANTEN. Die planten wil, moet beschutten. (Zie BESCHUTTEN.) PLATNEUZEN. Hij gaat platneuzen. [Dat is: met zijn' neus vlak tegen de winkelglazen staan, 0'111 naar het moois te kijken.] PLEGTEN. Met een regten en plegten. 6 [Men zept dit bij het aanwenden van middelen, om zich van een andermans goed meester te maken.] PLEISTEREN. Daar valt wel iets te zalven en te pleisteren. PLEITEN. Het is goed, alleen te pleiten. [Dit spreekwoord vindt men reeds op het woord PARTIJ aldus: Hij heeft goed pleiten, 55 1 Bartorius '6C. II. 31. S Sarioriuspr. lIl. 97. 6 Sartoriu8 t61't. VII. 96. 7 v. Eljk 111. bI. 30. 8 v. Rijk 11. nat. bi. Vnl. 4 Gbeurtz bI. 60. 8 v. Moerbeek bI. 254. 9 Winschooten bI. 215. 10 TuioDlAIl J. bl. 197. die pleit zonder wederpartij.] PLOEGEN. PREKEN. Er is met hem eggen noch ploegen. (Zie EGGEN.) Men moet weten te ploegen en te eggen. (Zie EGGEN.) PLOOIJEN. Hij weet het wel te plooijen. Hoe gij het vouwt en plooit, gij krijgt het niet regt. (Zie KRIJGEN.) PLOTEN. Noten en ploten. (Zie NOTEN.) PLUKKEN. Die lust, die plllkke. (Zie LUSTEN.) Die meest plukt, die meest heeft. (Zie HEBBEN.) Hij heeft hem geplukt. 7 [Dat is: op eene beleefde wijze zooveel van hem afgehaald, als hij maar bij mogelijkheid kon.] Hij ziet er geplukt uit. 8 Zij rukken en plukken. 9 POElJEREN. Hij is gepoeijerd. [Dat reil zeggen: hij is met poeder bestrooid. Men bezi.qt deze spreekwijze van den drinkeb1' oêr. Het is overbekend, uit welke stof diens poeder bestaat.] POETSEN. Hij poetst hem. 10 Poets, wederpoets. 11 POFFEN. Hij kan poffen en blazen. (Zie BLAZEN.) POGCHEN. Grootspreken en pogchen - daar zal het hem niet aan ontbreken. (Zie GROOTSPREKEN.) Ik heb wel hooren pogchenen blazen. (Zie BLAZEN.) Wie pocht er niet op eigen neuriën! (Zie NEURIëN.) POMPEN. Alles komt af, behalve pompen. (Zie AFKOMEN.) Hij houdt het met pompen boven. (Zie BOVENHOUDEN.) Laat ze pompen, die niet kunnen zwemmen. Men moet pompen of verzuipen. 12 POOIJEN. Hij is braaf aan 't pooijen. [Hij drinkt zick dronken.] PRAAIJltN. Hij heeft gepraaid. 13 PRATEN. AI praten wij wat gek, wij willen nogtans wijselijk handelen. (Zie HANDELEN.) Dat was uit en in aepraat. 14 [Men zegt dit van de taal des ijlhoofdigen. ] Eerst drinken en dan praten. (Zie DRINKEN.) Goed vrijen is zachtkens praten en hard liegen. (Zie LIEGEN.) Hij praat goed, maar eet beter. (Zie ETEN.) Hij praat zich zei ven voorbij. Men moet praten en breijen te gelijk. (ZieBREIJEN.) Te veel krabben en praten Moet men beide laten. (Zie KRABBEN.) Van praten komt praten. PREKEN. Dat komt van het lange preken. (Zie KOMEN.) u v. Rijk I. bI. Hl. v. d. Meer bl.nB. Modder· man bI. 105. v. Lennep bI. 167. 13 v. Rijk J. nal. bI. 45. v. Dam bI. 135. v.Lennep bI. 169. G G-heu!'b: bI. 4Ji, 60. 8arloriuI see. X. 68. Tuin14 Tuinman J. bI. 335, nal. bI. 31, 11. bI. 143. man I. bI. 84. Folie I, 372. 11 Sancho·Pança bI. 21. Bogaert bI. 30. PREKEN. Het is te vergeefs gepreekt voor hem, die geen goed wil doen. (Zie DOEN.) Klap van mij niet, ik zal van u niet preken. (Zie KLAPPEN.) Men kan zich wel zalig, maar niet rijk preken. PRIEMEN. Hij werd van hem gepriemd. 1 PRIlZEN. Als niemand prijst, moet men zich zelven prijzen. De een verwijst, Wat de ander prijst. Die hem prijst, beliegt hem leelijk. (Zie BELIEGEN.) Elk prijst, wat hij liefbeeft. (Zie LIEFHEBBEN.) Het is noodig, dat bet geprezen worde. 2 Het zal zich zelven wel prijzen. 3 Hij is te prijzen, die wel verheelt. 4 r Die weet te zwijgen, en wien men alzoo een gefieim kan toevertrouwen, verdient daardoor een ieders achting.] Hij ware gaarne geprezen. 5 Iets tot stinkens toe prijzen. 6 Ik kan (qf:wil) bet prijzen noch laken. (ZieLAKEN. ) Prijs niet, eer gij 't geproefd hebt. 7 Prijs noch misprijs, wat gij niet kent. (Zie KENNEN.) PRIKKEN. Prik ik je? ik voel er niets van. PROEVEN. Die eens geproefd hebben, willen meer. Het is kwaad, wat men niet proeven mag. 8 Het schijnt al zoet, wat men nooit geproefd heeft. 9 Hij heeft meer dan geproefd. Prijs niet, eer gij 't geproefd hebt. (Zie PRIJZEN.) Proef, eer gij koopt. (Zie KOOPEN.) Van buiten aan proeven. 10 Wat schaadt het geproefd, dat niet smart? 11 (Zie de Bijlage.) PROTESTEREN. Die protesteert, is het kwijt. PURGEREN. Hij is sterk aan het purgeren. RADBRAKEN. Hij kan wel radbraken. RADEN. Als het wel gaat, is het goed raden. (Zie GAAN.) Die men gezeggen kan, mag men raden. (Zie GEZEGGEN.) Die men raden mag, mag men helpen. (Zie HELPEN. ) Die niet te raden is, is niet te helpen. (Zie HELPEN.) Die zich te baast laat raden, laat zich ook haast verraden. Gij zult het niet weêr eerst raden. 12 RAKEN. Die weldoet, dien raakt het niet, wie 't ziet. 13 Door het vele roeren raakt men iemand. 14 [Wiens hart in gedurige beweging gebra.qt wordt, die wordt wel eens tot medelijden bcwo. qen. Men ze.qt het van iemand, die zich eindelijk laat verbidden.] Het is luk raak (of: Luk wel, raak wel). (Zie 1 Wlnschootên bI. 197. ~ Campen bI. SD, 33. 9 v. d. Venne bI. 49. 10 Sarroriu8 pro X. 63. 56 REGTEN. GELUKKEN.) Het moet er maar oplos, raak of mis. (Zie MISSEN.) Pas op, om wat te raken. (Zie OPPASSEN.) Wij raken malkander niet. 15 Zij spelen: raak wel, zoo bebt gij wel. (Zie HEBBEN.) RALLEN. Men mag wel wat rallen, Maar niet mallen, (Zie MALLEN.) RAMEN. Die hooger klimt, dan hem betaamt, Valt lager, dan hij had geraamd. (Zie BETAMEN.) Die meer begeert, dan hem betaamt, Mistdikwijls, wat hij had geraamd. (Zie BEGEEREN.) RAMMEIJEN. Hij rammeit alles onder elkander. [Dat is: hij smijt den boêl over hoop. Rammeijen is met den stormram openloopen.] RAPEN. Het zoekt al te rapen. 16 !lAZEN. Het raast meer, dan het wint. REDDEN. Gewaarschuwd is half gered. REEDEN. Hij reedt daar mede aan. 17 [Dat is: hij bemoeit zich met die zaak. Reeden is gereed maken, dat van schepen bepaaldelijk door uitrusten, van linnen door vervaardigen wordt uit,qedrukt. Op beide kan de spreekwijze betrekkin.q hebben.] REGELEN. Regel vrij regt, en laat klappen, die wil. (Zie KLAPPEN.) REGENEN. Als het wel gedonderd heeft, zoo moet het wel regenen. (Zie DONDEREN.) Het heeft lang gedroogd, het moest eens regenen. (Zie DROOGEN.) Het regent zoo hard niet, als het dondert. (Zie DONDEREN.) Het waait er wel, maar het regent er niet. 18 Regent het dáár, het zal hier haast druppelen. (Zie DRUPPELEN.) ZOO lang waait het, tot het regent. 19 REGEREN. Die niet kan simuleren, Kan niet regeren. 20 Die wil regeren, Moet simuleren. 21 [Dat wil voor dit spreekwoord zeggen: die anderen goed wil besturen, moet zich terugtrekken, qf hij verliest zijn ontza.q; en voor het vorige: die niet kan veinzen, kan ook niet heerschen. Dit schijnt aan velen het toppunt van staatswijsheid te zijn. Simuleren, hoewel meerdere beteekenissen hebbende, kan hier alleen in den zin van veinzen genomen worden.] Wie regeren wil, die moet hooren en niet hooren, zien en niet zien. (Zie HOOREN.) REGTEN. Die niet te betalen is, regtfatsoenlijk. (Zie BETALEN.) Die wel verstaat, regt wel. 22 16 Zoet bI. 6. v. Alkemade bI. 1. 17 Tuinman I. bi. ~40. I Campen bI. 33. 11 Campen bI. 114. Gruterul n. bI. 161, 111. bi. 18 Gruteru. lIl. bi. 173. Meijer bI. 100. 4 Hoffmann bI. XXXIX. 19 MotJ bI. 76. I Campen bI. 78. 6 Sarloriu. pr. VI. 69. ., BeZ. Pro •. bI. 213. B GrulerusU. bi. 152. MdTgh bi. 119. 173. Merg" bI. 43. Meijer bI. MJ 109. 12 Tuinman 11. bi. 129. 13 Mot. bi. 68. 14 v. d. Venne bI. !48 . 15 Sart.oriuspr. VIII. Ü. ~ SeZ. ProtI. bI. 49. Il Alsten. 14 Hij liegt, dat men het voelen en tasten kan. (Zie LIEGEN.) Tast en voel. 15 TAXEREN. I eman d willen taxeren. TEG ENSTAAN. Goedkoop verkregen, Staat elk een tegen. TEGENZETTEN. Tot een stout eisc!Jen zet men een vrij ontzeggen tegen. (Zie EISCHEN.) TEKORTKOMEN. Daar niets overschiet, komt meesttijds tekort. (Zie OVERSCHIETEN.) Hij maakt wel, dat hij niet tekortkomt. (ZieMAKEN.) TELEN. Teel wat, zoo hebt gij wat. (Zie HEBBEN.) TELLEN. Als wij 't hebben, dan mogen wij 't tellen. (Zie HEBBEN.) Hij past goed op zijn tellen. (Zie PASSEN.) I Winschooten bI. 2W. Tuinman J. taaZ. bI. 26, 6 Wlnschooten bI. 301. 11 Tuinman II. bI. 137. 11. bI. Hn, 7 Sartoriu8 BSC. H. 86, VII. 68, tert. VII. 42. 12 Tuinman Il. bi. 240. ! \', d. Venne bI. 23. Tuinman I. bI. 264. v. Eijk 111. bI. 85. 13 Winschooten bI. 308. 3 Gruterus Il. bI. 129. Met"u1r. bI. 6. 8 Tuinma.n I. bI. 264, 14 Pt"OfJ, seMola bI, 18. 4 v. Lennep blo 217. 9 Tuinman J. bI. 374, II. bI. 2. 15 2{j Jan. Groterus J. bI. 120. 5 de Wendt·Posthumul 111. bI. 129-130. 10 Campen bI. 9~. Tuinman I bI. W5. TELLEN. 67 Hij staat, of hij geen tien kan tellen. (Zie STAAN.) Tel, wat ik zeg. 1 TEPASBRENGEN. Hij zal 't hem wel tepasbrengen. 2 TEPASKOMEN. Die wat weet, dien komt het tepas. 3 Het kan weêr tepaskomen. 4 TEREGTKOMEN. Gij kunt bij mij teregtkomen. Het komt wel teregt. [Op de woorden DOCHTER en DUBBELTJE komt deze spreekwijze reeds als deel '/Jaar van de spreekwoorden: Het komt teregt, beter dan verzopen dubbeltjes: of men moet de dochter van den kastelein tronwen, en Alles komt teregt , behalve de potloodjes en verzopen dubbeltjes.] TEREN. H ij teert achteruit. ö Zij teren en smeren. (Zie SMEREN.) TERGEN. Hij tergt, om weder te tergen. 6 Te veel te vergen. Is maar tergen. TERUGKOMEN. Ik heb vergeten, dat ik u niet beval, dat gij spoedig zoudt terugkomen. (Zie BEVELEN.) TILLEN. Hij kan het heffen noch tillen. (Zie HEFFEN.) Hij tilt niet zwaar. 7 TIMMEREN. Die achter den ander timmert, moet wel achter hem wonen. 8 Hij timmert niet hoog. 9 Nu wederom aan het metselen en timmeren. (Zie METSELEN.) TOBBEN. Er is met hem vrij wat te bobben en te tobben. (Zie HOBBEN.) Hij is erdoor getobd. 10 Hij komterna veel bobben en tobben. (Zie HOBBEN.) Men laat bern maar hobben en tobben. (ZieHoBBEN.) Zij heeft al veel tobbens verdragen. 11 Zij tobben en tornen. 12 TOEBEHOOREN. Het heeft al een ander toebehoord, en het zal al een ander toebehoorelI. 13 TOEDEKKEN. Hij heeft hem goed toegedekt. lHij heeft hem gestreng berispt.] TOEDENKEN. Het is een ander toegedacht, en mij beschikt. (Zie BESCHIKKEN. ) TOEGAAN. Dat gaat er schots en scheef naar toe. 14 [Dat is: de zaken liggen verward door elkander. Schots is lomp, ruw, wild. Het denkbeeld, dat "SchotscIJ" hier "hardnekkig veeb- TORNEN. ten" beteekent, en van de "Schotten" is ontleend, wordt door Proj: BOSSCHA, in zijne NeêrI. Heldendaden te Land, I. blo 195, voorgestaan. Het is echter niet waarschijnlijk, dat de Schotten deel aan dit spreekwoord hebben. Zie DE JAGER.l Het gaat er hol toe. '15 Het gaat er scherp toe. Het gaat er schouw toe. Het gaat er slim genoeg toe. 16 Hl't gaat er vreemd genoeg toe. 17 Het gaat er warm toe. Zij weten niet, dat het er zoo regtvaardig toegaat. 18 TOEKOMEN. Het komt hem niet regt naauw toe. 19 Het moet vroeg toekomen, dat lang oud zal zijn. 20 TOELEGGEN. Die niet toelegt, zal niet medeëten. (Zie MEDEëTEN.) TOENEMEN. Het neemt toe; Men weet niet: hoe? 21 TOESPREKEN. Men moet niemand toespreken, terwijl hij drinkt. (Zie DRINKEN.) TOESTAAN. Wie het eene toestaat, die moet ook het andere toestaan. 22 TOETAKELEN. Hij heeft hem deerlijk toegetakeld. 23 H ij is al wonderlij k toegetakeld. 24 TOETASTEN. Anderen zien toe, hij heeft toegetast. 25 Die wat heeft, die taste toe; die niet heeft, die zie toe. (Zie HEBBEN.) TOETEN. Het is toeten en blazen. (Zie BLAZEN.) Hij weet van toeten noch blazen. (Zie BLAZEN.) Toeten is zoo goed als blazen. (Zie BLAZEN.) TOEZEGGEN. Zoet afslaan is half toezeggen. (Zie AFSLAAN.) TOEZIEN. Anderen zien toe, hij heeft toegetast. (Zie TOKTASTEN.) Die sta, zie toe, dat hij niet valle. (Zie STAAN.) Die wat beeft, die taste toe; die niet heeft, die zie toe. (Zie HEBBEN.) Ik win het toezien. 26 Men kan niet alom toezien. 27 TOOVEREN. Het is hier om te leeren tooveren. TORNEN. Daar beboeft men nipt aan te tornen. Daar valt wat aan te tornen. 28 Hij is getomd. 29 [TUINMAN 'lViI, dat men dit vnn een' Christen zegt, die tot het M ahornedaal1sehe geloof 'is overgegaan, en zoekt het in de besnijden'is; ofschoon hij er bijvoegt, en dit zal reel de ware 1 ". Alkemade bl. 50. S Tuinman II. bI. 226. 11 Campen bI. 84. 21 Adag. quceàam blo 63. 3 v. d. Venne bI. 209, 235. v. Alkemade bI. 58. Tuinman J. bI. BO, 127. 4. Tuinman I. bI. 268. 5 Winschooten bI. 7. 6 Sartoriu8 lee. VIII. 76. 1 Kerkhoven bI. 58. Roodhuijzen bI. 27. 8 Provo .molG bI. 16. • .Anton bI. 50. 10 Sancho Pança bI. 2:;. 1:1 Sartorius tert. Vll1.10. 22 Tuinman J. bL 45. v. Moerbrek bI. 219. UI Motz bI. 78. !J3 v. Eijk I. bl.la6. v. Lennep bi. 22'7. 14 v. Eijk Il. na~. 65. tie Jager Bijdr. bi. 124·125 . 24. v. Eijk I. bi. 136. v. Lennep bI. 227. en nO. 9. 25 Gruterus Il. bi. 126. Mergh bi. 3. Tuinman 11. 15 v. Lennep bi. 84. bl.I44-. . 16 Sarlorius lec. VII. 3, VIlI. 30. !l6 OampeR bI. 44. 17 Sartoriuuec. VII. 3. 27 Gruteru.-III. bi. JS9. 18 Tuinman 1. bi. 77. 28 ". LelIDep bI. 228. 19 Sartorius (sec. IX. ati.l tert. 111. 3. 29 Tuinman I. nell. hl. 4 . 20 SartoriU5 pro 111. 2. TORNEN. reden zijn, "dat het is van 't Latynsche torn are of Fransche tourner Ld. i.] omdraayen, omwenden, omkeeren." In denzelfden zin, o}~ schoon juist niet bij den overgan.q van Christen tot Mahomedaan, zegt men: Hij heeft zijn rokje omgekeerd. ] N a lang tornen, is het toch eindelijk gelukt. (Zie GELUKKEN.) Zij moeten aan mij niet tornen. 1 Zij tobben en tornen. (Zie TOBBEN.) 'fRAOHTEN. Daar men naar tracht, dat moet men beloopen. (Zie BELOOPEN.) TREDEN. Daarin zal niet getreden worden. TREFFEN. Aangebrand en niet gaar: hoe kan 't zoo treffen! (Zie AANBRANDEN.) Nabij schieten helpt niet: treffen geldt. (Zie GELDEN.) TREILEN. Zoo als het treilt en zeilt. [Deze spreekwijze vindt men reeds op het woord TREIL aldus: Met zeil en treil.] TREKKEN. Die gaarne blijft, is ligt te trekken. (Zie BLIJVEN.) Elk trekt vau elk. 2 (Zie de Bijlage.) Die noode trekt, betaalt wel. (Zie BETALEN.) TREUREN. Daarom niet getreurd. [Op de woorden BIL (n. blo Lxvn) en BROEK (I. blo XIII) komt deze spreekw'ijze reeds als deel voor van de spreekwoorden: Daarom niet getreurd. al is het hemd gescheurd; als de billen maar heel zijn, en Daarom niet getreurd, Al is de broek gescheurd.] Die ligt versleurt, Ook ligtlijk treurt. 3 Hij zin~t uit een treuren. 4 L In dit spreekwoord is treuren niet droefheid betoonen, maar uit volle borst zingen, en alzoo vrolijk zijn, in plaats van droefgeestig wezen. Men zegt veelal uit den treuren, zoo als men 't mede bij al onze schrijvers aantrd~, die zelfs somtijds van uiten treuren gewagen; maar als dit zou wUZen zeggen: zonder treureu, gelijk WEILAND, op het woord, verzekert, diende zulks nader aangewezen te worden.] TROEVEN. Die winnen (spelen, dobbelen, troeven, wedden, of: minnen) wil, moet bijzetten. (Zie BIJZETTEN.) Hij wist hem goed te troeven. 5 [Dat is: hij heeft hem op eene krachtige wijze tot zwijgen gebragt , hetzij door het bijbrengen van onomstootelijke bewijzen, hetzij door overbluffen, dat dikwijls met ruwe woorden, ja niet zelden zelfs met scheldwoorden gepaard .qaat, hetzij eindelijk door het toedienen van slagen. In elk geval zal het wel aan het kaartspel ontleend zijn.l 1 "Winschooten bI. 314. Tuinman J. naZ. bI. 30. lea bl. VI. 68 UITDRAGEN. TROOSTEN. Hij behoefde wel iemand, die hem troostte. (Zie BEHOEVEN.) TROUWEN. Beter kwalijk getrouwd dan wel gebezigd. (Zie BEZIGEN.) Beter te trouwen dan te branden. (Zie BRANDEN.) Goed getrouwd is half bedorven; Slecht getrouwd is heel verkorven. (Zie BEDERVEN.) Haast getrouwd, Lang berouwd. (Zie BEROUWEN.) Het trouwen komt op als kakken. (Zie KAKKEN.) Mag' men niet trouwen, dan moet men hokken. (Zie HOKKEN.) Men is er niet aan getrouwd. Trouwen Is houën. (Zie HOUDEN.) Vroeg getrouwd, Vroeg berouwd. (Zie BEROUWEN.) Wat er verboden wordt, kakken en trouwen blijft altijd geoorloofd. (Zie BLIJVEN.) Wilt gij hebben, dat men van u spreekt? trouw of sterf. (Zie HEBBEN.) TUIGEN. Hij kan dat wel (of: kwalijk) tuigen. 6 Hij tuigt vroeg, en hij vaart laat. 7 Hoog (0}": Laag) getuigd zijn. 8 TUIMELEN. Beter te draaijen dan te tuimelen. (Zie DRAAIJEN.) TURVEN. Hij heeft al wel geturfd. 9 [Dat wil zeggen: hij hefjt zooveel over gegaard, dat hij onbezorgd leven kan. Hij heeft zijnen winter-voorraad van turf op den zoUe". o}"in de schuur.] Hij turft erop. L Hij deelt klappen uit.] 'fWIJFELEN. Die niet weet, twijfelt niet. 10 Hoe meerder men twijfelt, hoe dieper men doolt. (Zie DOLEN.) UITBAKKEN. Nu heeft hij uitgebakken. 11 [Hij heep alles op.qemaakt.] UITBAZUINEN. Hij heeft uitgebazuind. UITBLAZEN. Hij mag wel eens uitblazen. UITBLIJVEN. Het moet hem daar zeker goed bevallen: hij blijft zoo lang uit. (Zie BEVALLEN.) UITBOONEN. Hij is er uitgeboond. 12 UITBOREN. Hij zal er hem wel uitboren. UITDRAGEN. Die veel indraagt, draagt ook veel uit, (Zie INDRAGEN.) Hij zal daar wel uitgedragen worden. [Men zegt dit van een' oud' man, die ket huis niet meer zal verlaten, maar er blijven, tot men hem naar het kerkhof brengt.) 9 8choockius bI. 169. Smids IJ. v. Rijk 11. 11. Gales bI. 41. 5 Winschooten bI. 14. v. d. HuIst bI. 15. 10 6 Febr. Gruterus I. bl.100. de Brune bI. 179, , v. d. Venne bl.ll, 15.'5, 168. 493. 3 Zoet bI. 239. 4 Sartorius tert. 111. 21. Tuinman 1. bi. 180. Ga· 6 WinliChooten bI. 320. 7 v. Lelmep bI. Sa7. 8 \Vinschooten bI. ffl. 11 Servilius bI. 235. Sartoriuspr. X.IB. 19 v. Eijk 11. na~. bI. VIII, 111. bI. 39. UITDROOGEN. 69 UITDROOGEN. Hij droogt uit. 1 UITGAAN. Die zelden uitgal!-t, wascht of brandt zich. (Zie BRANDEN.) Elk ete, eer hij uitga. (Zie ETEN.) H ij weet niets, die er niet op uitgaat. 2 Men gaat dikwijls uit, dat men niet vangt. 3 Veel uitgaan is achteruitgaan. (Zie ACHTERUITGAAN.) UITGEVEN. Die koopt en verkoopt, gevoelt niet, wat hij uitgeeft. (Zie GEVOELEN.) Die uitgeeft, moet weêr inwachten. (Zie INWACHTEN .. ) Die wil uitgeven, moet ook weder ontvangen. (Zie ONTVANGEN.) Het is kwaad, iets uit te geven, daar het niet is. UITHALEN. Hoog (qf: Laag) uithalen. 4 Men moet er wat insteken, zal men er wat uithalen. (Zie INSTEKEN.) UITHASPELEN. Hij heeft er zich uitgehaspeld. 5 UITHOESTEN. Hij zal hem wat uitboesten. UITHOLLEN. Hij zal wel haast uitgebold hebben. UITHOUDEN. Men moet zoo leven, dat men het kan uithouden. (Zie LEVEN.) Regt genadig, zoo kunt gij het lang uithouden. (Zie REGTEN.) UITKALLEN. Hij zou ligtelijk uitgekald hebben. 6 UITKLEEDEN. Men moet zicb niet gebeel uitkleeden voor een ander. 7 r Dat is: men moet, om een ander te helpen, zicà niet geheel en al van z'ijne eigene bezittingen ontdoen. Zoo zegt men, om aan te duiden, dat men al zijne goederen niet aan zijne kinderen moet afstaan vóór zijn sterven: Men moet zich niet uitkleeden , voor men naar bed gaat (qf: eer men zich te slapen legt).] Zij bebben hem geheel (of: naakt) uitgekleed. UITKNIJPEN. Hij is uitgeknepen. [Hij is dood.] UITKOMEN. Hij is bescheten uitgekomen. (Zie BESCHIJTEN.) Hij komt bekaaid uit. 8 Hij komt er onbewimpeld voor uit. (Zie BEWIMPELEN.) Hij komt er ridderlijk (qf: ruiterlijk, ook wel: rondement) voor uit. 9 Steekt er wat in, laat het er uitkomen. (Zie INSTEKEN.) UITKORRELEN. Het zal u nog uitgekorreld worden. 10 (Zie de Bijlage.) UITSLAPEN. r Do~r een ander te bevrijden, brengt .qij u uwen 1n leed.l ÜITKRAMEN. Hij kan er wat uitkramen. UITKRUIPEN. Hij is er stilletjes uitgekropen. [1Wen ze,qt dit van den doode.] Smijt mij er in, ik kruip er wel uit. (Zie INSMIJTEN. ) UITLEENEN. Uitleenen doet inwachten. (Zie INWACHTEN.) UITLEGGEN. Gij zijt niet heel uitgelegd. 11 [Dat is: gij hebt nog meer te ze,qgen. De spreekwijze is aan het eijerleggen der hennen ontleend, en wordt dus alleen in een' goeden zir~ gebezigd.] Hoed u voor het eerste uitleggen. (Zie HOEDEN.) U I1'LEKKEN. Het is uitgelekt. 12 UITLOOPEN. Alles is op niets uitgeloopen. Dat loopt smal uit. UITLUCHTEN. Hij is leelijk uitgelucht. 13 UITLUIJEN. Hij zal hem uitluijen. 14 UITMAKEN. Hij is uitgemaakt. ]5 Hij maakt hem leelijk uit (qf: Hij maakt hem uit voor al, wat leelijk is). 16 UITMERGELEN. Hij heeft hem geheel en al uitgemergeld. 17 UITMONSTEREN. Hij wordt uitgemonsterd. 18 UITPOEPEN. Hij is uitgepoept. UITPRATEN. Die weinig weet, is haast uitgepraat. 19 UITPURGEREN. Hij beeft uitgepurgeerd. UITPUTTEN. Hij is geheel en al uitgeput. UITRAZEN. Men zal hem laten uitrazen. 20 UITREGTEN. Gij hebt veel te bezorgen, maar weinig uit te regten. (Zie BEZORGEN.) UITSCHEIDEN. Die niet meer kan mededoen, moet uitscheiden. (Zie MEDEDOEN.) UITSCHUDDEN. Hij heeft hem naakt uitgeschud. Hij schudt het al te zamen teneenenmale teffens uit. 21 Hij schudt in eens niet alles uit. 22 (Zie de Bijlage.) UITSLAPEN. Hij is goed uitgeslapen. [2lfen teekent met deze spreekwijze den mttn, die voor zijne zaak berekend is. Hij is het tegenbeeld van den droomer.J 1 Tuinman J. naJ. bi. 34.. I Motzbl. 38. 9 Tuinman J. bl. tsO. Gales bI. 38. 16 Tuinman J. bI. 198, 11. bI. 20·" Dogaert bI. 32. 17 Tuinman I. nal. bI. 34. 3 Gruterus Ill. bI. l~. 4 Witsen bI. 494. v. Lennep h1. 23'. 15 Tuinman II. bI. 141. 6 Sartoriu!llsc. VII. 52. 7 Kverts bI. 344. 8 Tuinman J. bI. 342, 368. 10 Gheurb bI. 62. SartoriUII pro VIII. 14, t6rt. VII,52, 11 de Brune hl. 465. Sartorlus tert. vn. 55. 11 Tuinman 1. bI. 344. Everts bI. 317. IS WiDschooten bl.14S, 148. Tuinman J. bI. SOl. 14 Winschooten bI. 147,334, Tuinman J. bI. 201. 15 Sartorius tert. X. 11. 18 Tuinman I. bI. 274. 19 Bel. Pro~. bI. 168. 20 Euphonia bi. 519. Everts 6. SI Oampen bI. 30. Meijer bl.H. S2 Campen bI. 98. Meijer bl. 46. UITSLOVEN. UITSLOVEN. Gij hebt u braaf uitgesloofd. 1 [Gij hebt u veel moeite gegeven mendal.] voor nie- UITSNI.TDEN. Hij snijdt uit. [Dat is: hij gaat heen, en bemoeit zich niet met de zaken, wier belang roeping en pligt Item ople,qgen. Men zegt het ook van iemand, die op sterven ligt. J UITSNUITEN. Hij is uitgesnoten. [Zijn leven is ten einde.] UIT~PUWEN. Dat men eens uitspuwt, moet men niet weder inslokken. (Zie INSLOKKEN.) Hij gaf hem niet, dat hij uitspuwt. (Zie GEVEN.) Hij vreet zoo, dat hij het weder moet uitspuwen. 2 UI'l'STAAN. Hij heeft veel uitgestaan. 3 UITSTAPPEN. Hij is uitgestapt. [Hij is heengegaan, en heeft zijne bezittingen verltden. Men zegt het 'l,'an den doode.] UITSTEI,LEN. Lang wachten doet uitstellen. UITSTUDEREN. Hij is uitgestudeerd. UITTEEKE."EN. Ik zal er een voor u uitteekenen. [Zoo wijst men iemand af, aan wiens begeerte men kan noch wil voldoen.] UITVALLEN. Waar men goed op drinkt, dat valt gewoonlijk goed uit. (Zie DRINKEN.) UITVRAGEN. Hij heeft hem al te naauw uitgevraagd. 4 UITZIEN. Die wat hebben wil, moet er om uitzien. (Zie HEBBEN.) Het ziet er bar uit. 5 Het ziet er donker voor hem uit. Het ziet er verdacht uit. Hij ziet er geplukt uit. (Zie PLUKKEN.) Hij ziet er kapitaal uit. Hij ziet er mottig uit. 6 Hij ziet er pierstekig uit. 7 Hij ziet er vrij snugger uit. UITZINGEN. Hij kan het goed uitzingen. [Dat wil zeggen: de zaak is vrij kostbaar; maar hij heej~ middelen genoeg, om ten einde toe vol te kunnen houden. Waar anderen de tranen over de wangen zouden rollen, zingt hij zijn lied.] UITZUIPEN. Hij is uitgezopen. 8 [Deze spreekwijze heeft met den dronkaard niet te maken. Volgens TUINMAN "zegt men dit van ymand, die door andere .qepluimt en berooit gemaakt is, zo als geschied door woeker, enz." Uitgezopen voor leêggedronken, dat is: 70 VANGEN. van vocbt (hier levenssap) beroofd, geeft eene natuurlijke verklaring; waarom ik TUINMANS "vermoeden, dat uitgezopen verbastert is van uitgezogen: ge~yk men dus een merg beentje uitzuigt," niet kan deelen. ] VAANDELEN. Daar valt niets te vaandelen. r Dat wil ze.qgen: er -is daar niets te kalen. Men steekt daar geen vaandel op.] . VALLEN. Al naar het valt. lOp het woord BESJE kor nt deze spreekwijze reeds als deel voor van het sp'reekwoO'l'd: Naar het valt, zei Uilespiegel, en besjes neus droop over het beslag.] Als een ander valt, dan ligt hij reeds. (Zie LIGGEN.) Al viel ik over hem, ik zou bern toch niet kenneu. (Zie KENNEN.) Beter eens te vallen, dan altijd te waggelen. Daar gaat niets verloren, dan wat bezijden valt. 9 Die hooger klimt, dan hem betaamt, Valt lager, dan hij had geraamd. (Zie BETAMEN.) Die kruipt, valt niet. (Zie KRUIPEN.) Die laag zit, valt niet hoog. Die loopt, va.lt ligter, dan die kruipt. (Zie KRUIPEN.) Die niet valt, behoeftnietoptestaan. (Zie OPSTAAN.) Die sta, zie toe, dat hij niet valle. (Zie ST AAN.) Die valt, die ligt, En wordt van niemand opgerigt. (Zie LIGGEN.) Die valt, een ieder loopt straks over hem. (Zie LOOPEN.) Die veel wil mallen, Moet eenmaal (of: Zal haastig) vallen. (Zie MALLEN.) Het dreigt, dat vallen zal. (Zie DREIGEN.) Het is op zijn hoogst gekomen: het moet vallen. (Zie KOMEN.) Het vallen gaat vóór 't zeel'doen. (Zie GAAN.) Het valt niet al, dat waggelt. 10 (ZiedeBijlage.) Hij moet hoog klimmen, die laag vallen zal. (Zie KLIMMEN.) Hij zal over mij niet vallen. 11 Houd je wat laagjes, zoo val je niet hoog. (Zie HOUDEN.) Ik zou hem niet kennen, al viel ik over bern. (Zie KENNEN.) Men kan zoo mal niet kallen, Of het kan zoo vallen. (Zie KALLEN.) Men moet het nemen, zoo als het valt. (Zie NEMEN.) Met vallen en opstaan. (Zie OPSTAAN.) Stoot mij, daar ik wezen wil, ik kom er toch wel (0/: ik val er anders van zelf). (Zie KOMEN.) Vallen is geen vervallen. 12 Valt het wel, zoo bebt gij 't wel. (Zie HEBBEN.) Waar er één over valt, daar haken ze allen op. (Zie HAKEN.) Wat laag is, kan niet bard vallen. 13 Zie voor u, en gij zult niet vallen. 14 VANGEN. Al wat hij grijpen en vangen kan. (Zie GRI.TPEN.) 1 Tuinman J. bl.15l1, 11. bI. 17~. ! campen bI. 69. 6 l". Eijk 11. bI. 62. 10 Gruterus 111. bI. 150. Meijer bl.78. Gentbl.l28. 3 de l'déry PIa",. 2. " AcJag. gw:edam bl. 40. .J v. !Ioerbeek bI. 2!2. 7 v. Kijk H. nal. bi. 41. 11 Sarloriu8 lee. 111.90. a Tuinman J. nal. bI. 34. Uv. d. Venne bL i38. 9 Gruterus Il. blo 129. llergh bI. ti. Tuinm&n J. 13 Cats bI. 539. SeZ. Pro., bl.13!;. t:l,163. 14 Set. Prot'. bi. 211 . VANGEN. Die niet jaagt, vangt niet. (Zie JAGEN.) Gij zult niet vangen. 1 Het is hier al geslagen of gevangen. (Zie SLAAN.) Het is kwaad te vangen, wat er vliegt. 2 Hij meent te vlieden, en wordt gevangen. 3 Hij vangt bot. 4 [VolgenswINscHOOTEN beteekentdit: "slip klijgen, misdobbeien ;" volgens v. ALKEMADE: "dat ijmand zijn oo.qwit gemist 1teej~;" volgens TUINM AN: "hy zal afgewezen worden;" volgens den Verhandelaar in de Letteroef. : "deu neus stooten, den wind van voren kriJqen, leelijk te1' haring varen, of eeue onaan.qename teleurstelling, eene onverwachte afwijzing, hekeling of smadelijke bejegening ondergaan door woorden of daden, of beide te gelijk;" voZqens v. EUK: "slecht in zijn oogmerk slagen ," en eindelijk volgens DE JAGER: "slaag krijgen." Alles waar; maar "bot vangen huift met den visch bot niets gemeen," zoo als DE JAGER aan teeken t , omdat v. EIJK het onder de spreekwoorden der genoemde viscllsoort had opgenomen. Dat deed ook de Verhandelaar in de Letteroef. , waarom hij geen' goeden zin aan de spreekwijze wist te geven, en verwonderd vraagt: "hoe is ze ooit in de wereld .qekomenl" TUINMAN spreekt van "de dubbelzinnigheid van 't n'oord bot, dat eigentlijk een platvisch beduid en ook een bots of wederstuiting , van botten, bolzen." Maar bot vangen, als men aan visch denkt, kan immers niets onaangenaams zijn! Wij vinden dan ook reeds bij WINSCHOOTEN: da.t "bot hier beteekend botrnis , gants en gaar niet."] Meê gevangen, Meê gehangen. (Zie HANGEN.) Men gaat dikwijls uit, dat men niet vangt. (Zie UITGAAN.) Ontvlied nimmer, hetgeen gaarne gevangen is. (Zie ONTVLIEDEN.) ZOU hij hengelen, en niet vangen! (ZieHENGELEN.) VAREN. Die weleer heeft leerelI roeijen , Laat dien zich met varen moeijen. (Zie BEMOEIJEN.) Ga eenvoudig, om niet kwalijk te varen. (Zie GAAN.) Het is kwalijk met hem gevaren. ö Hij tuigt vroeg, en hij vaart laat. (Zie TUIGEN.) Hij vaart en vlet. 6 [Dat wil zeggen: hij brengt de lading niet alleen nabij den wal (met zijn schip), maar ook aan den wal (met een' vlet, als het schip niet aan den wat kan komen). De toepassing is op den man, die alles zeifwaarneemt, en .qeene vreemde hulp behoej~. Hoe SAR'l'ORIUS dus aan 't denkbeeld komt, datdet.qezegd wordt van iemand, d'ie om winst zich aan al/er lei gevaren blootstelt, begrijp ik niet.] Hij vaart nu wel, het gaat hem nu voorwaarts. (Zie GAAN.) 71 1 Tuinman I. bI. 24,5, m. 6 Sariorlu. top 5 April 53 vindt men: Die weldoet, reel'vint, bij Richardson bI. 33: Die wel doet. die wel mnt. en bij FolqmaH bI. 124: Die reel doet, die zal wel vinden. De Brune bI. 6 geeft het spreekwoord ep deze wijze: Die wet~doet 71tet een .qoerf rlhemYled, Die vind ooe-k meI, wael' dat hy 't doet r terwijl hij op bI. 116 zegt: Die n:el doet, Vind ooelt [Joed. Voor vinden staat hebben. Zoo bij ServiJills bl. 220*: Doedy wel, so suldy wel hebben), bij Gheurtz bI. 9: De wel duet sal wel hebben, bij Zegerus bI. 11: Die wel doet sal wel hebben, bij Gruterus Il. bI. 137 en in 't Mer.l]h bI. 13: Die wel doet, die zal ,vel heMen, bij v. d. Venne bI. 113: Wel doen, moet ooek reel hebben, bij De Brune bI.. 26: Doet wel, milt ghy 't ooek hebben wel, en bij Tuinman I. bI. 344: Die reel doet, zal 't reel hebben. De Brune bI. 4 neemt bij het spreekwoord ook het tegenovergestelde op. Zoo staat cr: J)'ie qualir.k doet, die hee;ft gMljuel, Bie reel-doet, die zul hebben mel. Lossins bI. 193-240 heeft ontmoeten in plaats vaD vinden. Zoo zegt hij: ])ie wel doet, 1vel ontmoet. bI. 5Z. aanm. 13. (Zie ook bI. XIV en Il. bI. XI.) Hij slaat ernaar al~ de blinde naar het ei. ZOG bij Servilius bI. 1, 40: Ri slaet daer nae gelije die blinde na dat eye. Ook v. Eijk 11. bI. 18, SanchoPança bI. 25 en Bogael't bI. 7 hebben 'top dezelfde wijze. Op Campen bI. 123 vindt men: Iek slae daer nae als die blinde nae tEy, bij Zegerus bI. 27,: Ghelijek die blinde nae het eye slaet, bij Idinau bi. 66: Den bl'inden staet naer d'ey, in 't Mergh bI. 40: Veel slaander na, als die blinde na d'ey', bij Sartorius tert. VIII. 37: Naeslaen, alsdeblinden nae het ey, bij Tuinman I. bI. 225, 267: Men slaat ergens na, gelijk de blinde naar 't ei, en Il. bI. 120: Zo slaat de blinde naar 't ei, in Ada;l]. fJucedam bI. 36: Hij slaet gelyek eenen blinden naer een ey, en bh 55: Slaen gelyek een blinden naer een ey, bij Sancho-Pança bl. 39: Naer iets slaen gelyk een, blinde naer d'ei, en bij Modderman bI. 152: die slaan naar de tevredenheid, als een blinde naar het ei. Bij Gruterus 11. bI. 165 staat: Veelslaendc1'Tlae, als die blinden nae d'en, waar en blijkbaar eene drukfout is voor ey = ei. Voor slaan komt raden in de plaats bij v. d. Hulst 11. bI. Il. Zoo heeft hij: Gij raadt er naar, als de blinde naaF het ei. Bij v. Alkemade bI. 152 wordt slaan weggelaten. Hij zegt: Als een blinde na 't cy. Sartorius tert. I. 14, VI. 64 heeft alleen: Hy slaet dM'!' na, en tert. VIII. 37: Hy slaeter nae. bI. 62. aanw. 18. (Zie ook bI. xr" LXXV.) In ket land der blinden is Eénoo,q konin.'I. Zoo bij Tuinman bI. 42, v. Moerbeek LI. 247 en 30.Mei 53 aldus: In 't land derblillden, zal Eenoog Koning zyn, bij Tuinman I. bI. 364, Ir. bI. 14: In 't land der blinden is Een-oog Konin,l], bij Ueddingius 48, in Verget. Spreekw. bI. 67, bij Gnikema 1. 46 en Modderman bI. 132: In 't land der blinden is éénoog koning. Sal'torius see. 111. 66, tert. V. 74 heeft: In 't Landt der Blinden, is Koppen een-oo;;h Koningh. Koppe is van ouds de benaming van den haan. Zo(~ heeft men ook het spreekwoord: Zijn haan nwet koning kraayen (of: is koning). In JJfotz bI. 17 komt de bezitting voor den persoon in de plaats, dat is: één oof! hebben voor Eénoag zijn. Zuo 8taat cr: Illt landsdtall der blinde de BLIND. 132 BODE. ghene die maer een ooghe en heeft die is daer co" inek. Zoo ook bij Gheurtz bI. 10: De een oog heeft is der blinden köninck. Voor koning zegt men ook heer. Zoo in Motz bI. 60: Die niet meer dan eenoogheenheej~, wordt keere gkeheeten int landt der blinden. Monseigneur of monsieur, de Fransche benaming van mijnheer, vindt men mede in Motz bI. 2: Int lant der blinden die maer een ooghe .en heeft die wordt daer Monseur gheheeten. bI. 63. aanw. 10. Hij wordt als bloed onder de oogen. Op Campen bI. 74 leest men: Hy wardt, als een bloet, onder ogen. Wardt is wordt. Nog staat er op Campen, ter zelfde bladzijde: Hy wardt vuyrroot onder ogen, ojl Hy wardt so root als een vuyr. bI. 63. aanw. 29. (Zie ook bI. XlV.) Het zijn blaauwe bloempjes. Zoo bij Tuinman II. bI. 8::1: 't zyn blaauwe bloemen. In Sermoen bI. 48 vindt men hebben voor zijn. Zoo staat er: al heeft men allerlei blaauw bloempjes. De meeste verzamelaars vullen de spreekwijze aan met de woorden wijs maken; wellicht, om daardoor eene bloeying zonder vrucht voortbrenging . aan te duiden. Zoo zegt Tuinman I. bI. 191,234: Blaauwe bloemtjeswijsmaken, v. Eijk H. 4: Hy maakt ons blaaun'e bloempjes wijs, Sancho-Pança bi. 49: Iemand blauwe bloemekens wysmaken, en Bogaert bi. 44: om haren man blauwe bloemekens rvys te maken. Gales bI. 23 spreekt van vertellen, en wel in ontkennenden zin. Zoo zegt hij: ik kan hun geene blaauwe bloemtjes vertellen. bI. 64. aanw. 5. Op schoone bloemen en vrouwen is niet te rekenen: beider eer is teér. Zoo vindt men het spreekwoord bij Cats bI. 459 en in 't Mergh bI. 55: Op sCMone bloemen Is niet te roemen; Op schoone vrouwen Is niet te bouwen; Want beyder eer 1s wonder teer. bI. 64. aanw. 24. (Zie ook bI. XL, LIII, LXXV.) De beste bode is de man zelf. Zoo bij Tuinman I. bi. 164, Hornstra 37, Modderman bi. IlO en Zwitzel's bI. 79. Gheurtz bI. 22 heeft: Gheen bode beter dan een man self; Zegerus bI. 27 zegt: Gheen beter bode dan die man selue; op 10 Febr., bij Gruterus I. bI. 105 cn op 10 Febr. 53 staat: Gheen bo zo ghoed als een man self; bij Cats bI. 491 en in Sel. Provo bI. 35 leest men: Geen bode soo goet, als de man sell doet; De Brune bI. 372 stelt het spreekwoord op de volgende wijze voor: Gheen bood' en isser oyt zoo goed, Ghelijck de man, die't zelve doet; in 't Mergh bI. 20 wordt gezegd: Geen beter bode als de man self; in Sel. Provo bi. 23 heet het: Gheen bode soo goet als den man self, en Sartorius pro II. 62 geeft het spreekwoord aldus op: Geen bode beter dan den man selfs. Voor man komt meester bij Cats bI. 502: Geen bode was 'er oyt soo goet Gelijck de meester sellef doet, bij De Brune bi. 373: Gheen boo' zoo goed, noch zoo ghervis , Ghelijck de meester zelve is, en bij Willems VIII. 21: Geenen bode, ooit zoo goed, Die het als zyn' meester doet. Alle vergelijking valt weg, dat is: er is alleen van den bode sprake bij Gruterus lil. bi. 164: Niet voor de bode zellel, en bij Meijel' bi. 98: Niet voor de bode selue te syn. bi. 64. aanw. 29. (Zie ook bI. XL.) Het is een goede bode, om den dood te halen. Sartoriu8 tert. 11.81 zegt: Een goet bode om te senden om de doot. De bode blijft weg, en de man zelf treedt op. Zoo op Campen bI. 61: Men solde v van rechts, om den doot wtsenden. Gheurtz bI. 54 doet eene onbepBAlde opgave. Hij zegt alleen: Om die Doot seynden. Seynden is eene oude spelling voor zenden. bI. 64. aanw. 30. (Zie ook 11. bI. XI.) Hij is een Jobs bode. Zoo in Verz. 7, waar de zaak daarenboven onbepaald voorgesteld wordt, en wel op deze wijze: een Jobs bode zijn. Schaberg bI. 69 heeft: gij zijt voor hem een Jobsbode. Door V. Alkemade bI. 178 wordt gezegd, dat de zaak, in het spreekwoord uitgedrukt, niet behoeft plaats te hebben. Zoo leest men bij hem: t' Is onnoodig Jobs booden te senden. Bij Sartorius sec. II. 75, die den persoon als een heilige voorstelt, moet alleen het noemen van den naam voor spreekwijze gelden. Hij zegt slechts: Sint Jobs bode. bI. 65. aanw. 3. (Zie ook bI. XL, LIlI.) Men moet een ongeluk geen' bodezenden. Zoo bij Tuinman I. bI. 331. BODE. 133 BOEF. Voor moet komt hoeft, dat is: behoeft, in Sel. PrOf). bI. 6: Men hoeft gheen ongheluck bode senden. Gbeurtz bi. 48 beeft darf, dat zooveel zegt als mag, terwijl bij de redegeving mede in. het spreekwoord opneemt. Hij zegt: Men darfgheen ongheluck boo seynden tcomt van selfs wet. Voor ongeluk heeft men ongeval, dat dezelfde beteekenis heeft. Zoo leest men op 1 Nov. en bij Gruterus I. bI. 114: Men derf gheen ongkeval bo zenden. Derf is eene andere uitspraak van darf. Zoo ook zegt Sartorius tert. IX. 93: Men derjl over een ongeval geen bode senden. Nog wordt, door de opname van den ongevallige == den ongelukkige, de persoon voor de zaak genomen. Zoo bij Zegerus bI. 42: Men derf den ongeualligen geen bode senden. De Brune bI. 215 en Willems 11. 35 spreken van het kwaad, en zeggen tevens, waarin de waarschuwing, die het spreekwoord bevat, bIlren grond heeft. Zoo lezen wij: Men hoeft het quaed geen bo' te zenden, 't Zal vroegh ghenoegh by ons belenden. bi. 65. aanw. 26. Die noch boeven noch hoeren in zijn gulacht lteeft, steke den vinger op. Zoo bij Gruterus 111. bI. 138 en Meijer bI. 99. Op Campen bi. 46 vindt men allen twijfel weggenomen, dat iemand te vinden is, die den vinger zou kunnen of durven opstek en; vandaar, dat van die zaak niet gesproken wordt. Zoo leest men: Der en is ghien gheslachte Boe guet, men vindter wel huer of diejïn. Guet = goed, huer = hoer, naar de uitspraak van oe voor ue. Dief staat er vuor boef. bI. 66. aanw. 39. (Zie ook bi. XIV, XL, LIlI en 11. bi. XI.) Hoe "kwader schalk (slimmer boef, of: snooder hoer), hoe beter geluk. Hoe kwader schalk, hoe beter geluk. Zoo bij Wassenbergh bI. 89 en Hoeuff~ XXIV. Op Ca1/tpen bI. 1 leest men: Hoe argher schakk (qft sluck) hoe beter gheluek. Stuck i~ genomen van het Hoogduitsche schluck, dat bij ons slok was, en zooveel als tafelschuimer beteekende. Hoe slimmer boef, hoe beter geluk. Zoo bij Tuinman bI. 53, J. bI. 202 aldus: Hoe slimmer boef, hoe meer geluk. Zegerus bI. 32 heeft: Hoe quader boeue, hoe meerder gheluek. Zoo ook bij Gruterus 11. bI. 149, De Brune bI. 471 en in 't Mergh bI. 26. Gheurtz bI. 41 zegt: Hue meerder buef, hue beter .qhetuak. Hue = hoe, buef = boef. Cats bI. 467 maakt twee spreekwoorden tot één. Zoo zegt hij: Hoe krommer hout, hoe beter kruck, Hoe slimmer boef, hoe beter luek. Luek, dat is: .qeluk, is bier om de maat ingevoegd; ofschoon het buitendien gebruikt werd. Wij hebben nog de spreekwijze: Lukraak, of Luk n:el, raak wel. Op 9 Nov., bij Gruterus I. bI. 108 en in Sel. Provo bI. 9 staat: Hoe ergher boef, lwe bete,. avontuur. Hoe snooder hoer, hoe beter geluk. Zoo bij v. Alkemllde bi. 24 aldus: Hoe B7wder Hoer, hoe beter luk. Bij Gruteru8 11. bI. 148 en in 't Mergh bI. 25 gaat nog een ander spreekwoord vooraf. ZOG staat er: Hoe krommer houd, hoe beier krue: }we snooder hoer, hoe meerder gluck. In Ada.q. quredarrt bi. 36 komt noch een kwaM schalk, noch een slimme boef, noch eene snoode hoer voor, maar eene of andere zorgelooze ziel, dat is: onnoozele hals. Men leest er: Hoe meerder siel, hoe meerder geluek. bI. 66. aanw. 1. Hoeren en boeven zijn één gespan. Zoo bij Servilins bI. 256 en Sartorins sec. VIII. 27 aldus: Hoeren ende boeuen is een gespan. Bij Gruterus 11. bI. 149 en in 't Mergh bI. 26 vindt men: Hoeren en boeven, een gespin. Gespin levert zoo wel een goeden zin als gespan: één gespin = eenerlei weefsel, dat hier voor dezelfde werkzaamheid of gelijken toeleg geldt. Het kan echter ook verbasterd of eene drukfout zijn. bI. 66. aanw. 3. Ik prijs hem, dewijl hij vroom is; maar wannee,. hij een boef wordt, zoo laak ik hem. Op Campen bI. 26 en bij 1\:1 eijer bI. l3leest men: I ck looue eenen, die wijl hy vrom is, mer wan hy en boeue wordt, soe schelde ick hem., Vrom is eene andere uitspraak van vroom, mer van maar, en wan beteekent hetzelfde als wanneer. bI. 66. aanw. 5. Jong een heer, oud een boef. Gruterus lIl. bI. 153 heeft: Jong keere, outl ribaud. Ribaud is het Fransche woord. Wij zeggen rabauw of rabaut, dat is: buef of gaauwdief. bI. 66. aanw. 7. Men zal geene boeven zalven. In Provo seriosa bI. 30 staat: men en sal gem bouen ol yen. Bouen is eene misstelling voor bouven of boeven; olyen of oliën is met olie bestrijken of zalven. Ook Hoffmann 489 heeft: Men en salgkeen boeven olien, en op De?t bI. 29 vindt men: men en salgheen boeuen olyen. BOEK. bI. 66. aanw. 31. (Zie ook bI. LlII.) God heware mij voor iemand , die maar érm lJoekje gelezen heeft. Zoo bij Cats bI. 521 aldus: Godt bewaare my voor yemrwt d'ie maer één lJoeekskert gelesen lwejl, en in Sel. Provo bI. 140: Godt hervaere my van iemandt, die maer een boeeksken gheleaen heej.t Winschooten bI. 296 zegt: ik wil 'wapen, dat den Heemel 'li'tij sal bewaaren wor die geen, die maar een hoekje geleesen hebben. Niet de betooning van afkeer voor het voorwerp'. in het spreekwoord genoemd, maar de aanwijzing van den persoon, wien 't geldt, wordt door Cats bI. 459 aldus opgegeven: Wie maer een hoefJkjeTIIlteej~ gelesen Dat plfl,ght een neuswijs mensclt te mese'fll. Door De Erune bI. 129 wordt gezegd, dat men zich voor zoo iemand wachten moet. Zoo leest men: Op zuZek een mensche vryr wel pass, Die 1naer een boeca:ken oyt en las. Nog geeft De Brune bI. 66 den wensch tot verbetering van den bedoelden persoon te kennen op deze wijze: God wil van zotheyd hem ghenezen , Die naeuw een boecxken heeft door-lezen. bI. 67. aanw. 10. Malle Zuî en 1'otte peren, Boeken, die geen deugden leeren, Vuile eijeren op ee'lt' hoop: Hoe meer om 't geld, hoe slecltter koop, Zoo bij Gruterus Il. bi. 156 en in 't Mer.qh bI. 32 aldus: Malle luy, en verrotte peren, hoeken, die geen duecht en leeren, vuyle eie1'en over hoop, hoe meer om geit, hoe qua der koop. Tuinman Il. bI. 31 laat de malle lul t'huis en de hoeken, die geen deugden leeren, achter slot, waar voor de hoeven in de plaats gebracht worden. Zoo zegt hij: Vuile eyeren, rotte peeren , en boeven over hoop, hoe meer voor uw geld, hoe quaader koop. bI. 68. aanw. 11. Bur,qer en boer seheiden niets dan die muur. Op Campen bI. 32 staat: Burger ende Buyr, seheydet niet dan die muy"'. De klank oe werd voorheen niet alleen ue, maar mede, gelijk in dit spreekwoord, uy geschreven: Buyr geldt dus voor boer. Muyr = lIwir is muur, de i als verlengletter gebruikt, die als zoodanig voor de meer gebruikelijke e wel eens voorkomt. bI. 69. aanw. 14, De markt is over het hoogst: de kramers (of: koeboers )jluiten. BOER. De markt is ouer het koogl!t: de kram-ersjluiten'. Zoo bij Gruterus Il. bI, 13'1. In 't Mergk bI. 8 vindt men: De markt is over " hOOf/ste, de kramers sluiten, Sluyten kan hier mede eene goede beteekenis aan het spreekwoord! geven, als men het op de goede r~kenin,q ~oepast,_ di-e de kramers zamen maken; waa:rschijnlijk evenwel is sl1J.'!Iten eene drukf(:)Ut voor.fluitet/:, daar de' verzameling, waar in het spreekwoord voorkomt,. uit Gruterus geput is. })-e markt ia over he~ hoogst': d'e koeboersjluiten~ Sartorius tert. n. 80 heeft: De Koe-mansjluyten.. De marfJkt is ove1' 't h,olJgltst. Koe-man is· koekooper of koehoer , ofschoon het ook voor koopman- gelden ka-n: besehou wt men toch de e als verlengletter , dan krijgt men koe-man = kooman, van. flllds meermalen voor koopman gebruikt. bI. 70. aanw. 2. Een geladen wagen zal een' vollen bver ontn;ij kerf. Zoo bij De Brune bI. 168 aldus: Een 'IJOlh'n boer, die daer fJ01T/Jt- strijcken, Zal een gheladen wa.qhen w'ijeken; ofschoon het dubieus schijut, wie hier wijkt: dewlle hoer of de geladen wa,qcn. Naar onze tegenwoordige verbuiging wijle&' de .qeladcn wagen, want het bijvoegelijk naamwoord vóór hoer is verbogen; naar de vroegere woord voeging wijkt de volle boer ~ daar deze in de rede vooraanstaat. Beide denkbeelden geven een goeden zin aan het spreekwoord. Als spreekwoord, gelijk het nog heden gangbaar is, ken ik het evenwel alleen van den wijkenden wa.qen. Op Campen bI. 57, waar lflen man voor boer heeft opgenomen, wordt het spreek.woord zoo voorgedragen, dat alle twijfel wegvalt, en men alleen aan het nnjken van den wa,qen te denken heeft, daar man blijkbaar in de'; derden naamv!ll voorkomt. Zoo staat er: Benen vollen manne, sal een geladen wuegen wijeken. bI. 70. aanw. 25. Hij doet het zoo gaarne, gelijk de hoeren in den toren stij.qen. Op Campen bI. 48 leest men: Hy doedet geerne, ine gelijek die Buyrelt in den thoorne ostijghen. Thoorne is toren t hoogte), niet toorn (gramschap). bI. 70. aanw, 27. Hij heeft zulke drollige invallen als een boerenkaklwis. Zoo bij Tuinman I. bI. 51 aldus: wanneer yemand drollige invallen als een boeren kak huis heeft. Folie I. 42 neemt Jaap als zegsman op, en heeft daarenboven de gelijkstelling, die door het voegwoord als is aaugewezen, door het werkwoord slaehtenaangeduid. Zoo staat er: Gy sijtvol drolle,qe invallen, (sey Jaap) gy slacht de Boere liakhnysen. BOER. Tuinman I. bI. 248 spreekt van geen persoon, nlaar vermeldt alleen de zaak. Hij zegt: 't Is eC1l drollige inval, als van een boeren kakhuis. Tuinman 11. bI. 190 stelt de boeren voor hunne kakhuizen in de plaats. Zoo leest men: ket ontbreekt by de ûoeren niet aan drollige invallen. bI. 71. aanw. 22- Jaap de melkboer maakte van eeNe halve oude :schuit een geheel nieuw "akhuis. Zoo bij Tuinman H. bI. 3 aldus: Jaap de melkboer maakte van een >oude halve .sehuit een nieuwe heele beste kamer. Folie I. 36 zegt, zonder zijne betrekking in de maatschappij te vermelden, dat Jaap, opdat elk van zijne nutte werkzaamheid kan kennis nemen, eene oratie hOUlIt, al vorens aan het werk te gaan, terwijl hij zijn fabrikaat in duplo oplevert. Zoo stl!Jlt er: Het Overleggen is 't al, (sey Jaap) en Jty maakte van een halve oudeschuyt tmee heele nieume Kak-huyseN. Tuinman I. blo 135 doet Jaap zijn kunstwerk aan een ander overdragen. Hij zegt: Zulk een overlc,lJger mas Jaap de melkboer, die van een halve oude schuit, een geheel nieuw kak huis !-iet maken. bI. 71. aanw. 23. Ieder zijn meu.lJ, zei" de boer, en hij at paardenkeutels voor vijgen. Zoo bij V. Eijk 111. bi. 13, met weglating der pam'denkeutels, waar de vijgen zei ve voor in de plaats komen; ofschoon toch de paardenvijgen kunnen gemeend zijn, hoewel 't niet blijkt. Hij zegt: Ieder zijn meug zei de boer en kij at vijgen. .Modderman bI. 37 heeft het op gelijke wijze, maar voor meu,lJ schrijft hij smaak: elk zijn smaak , zei de boer, en hij at vijgen. In Euphonia bI. 516 worden de vijgen door den boer aan zijn paard gegeven, in plaats dat deze de vijgen van het paard eten zou. Zoo staat er: als de boer, die zijn paard vijgen gaf, aan ieder zijn meug op te dissen. Tuinman 11. bI. 29, 42, 123 zegt alleen: elk zyn meugje, zonder meer. bI. 72. aanw. 7. Over sc/wuder, zoo als de boeren de pieken dragen. Zoo bij Tuinman I. bi. 327 aldus: Overschouder, gelijk de boeren de pieken dragen. Ook v. Eijk lIl. bI. 14 heeft het zoo. Op GlImpen bI. 132 en bij Meijer bI. 64 vindt men het spreekwoord op gelijke wijze, behalve dat de boeren niet tot model genomen worden. Men leest er: Achterwerts ouer alsmen die piecken dracht. Verder brengen Sartorius sec. 111. 30 en Idinau bI. 235 te zamen het spreekwoord bij malkaar: de eerste levert het eene, de laatste het andere deel 135 BOEZEM. van het spreekwoord. Deeene beeft: See'l'gepresen, maer over schouder, en de andere: Soo-men de pijcken draegltt. Tuin man I. nal. bI. 21 zegt simpel: over schouder, en zoo hoort men 't nog menigmaal. bI. 72. aanm. 15. Wat weet een boer van sporen! In Motz bI. 79 maakt men den uitroep tot eene ontkenning, en spreekt l1Iell daarenboven van de waarde der sporen. Zoo leest men er: Een boer en ?I:cet niet u'at sporen meerdt sijn. Ook De Brune bI. 65 heeft het evenzoo, echter l1Iet dit onderscheid, dat hij niet van de waarde, l1Iaar van 'tgebruik der sporen gewaagt. Hij zegt: Een lompen boer, ghelijck men ziet, En weet 't ghcbruyck van sporen niet. bI. 73. aanw. 1. Zacht wat in het dorp: de boeren zijn dronken. Zoo bij De Brunebl. 474 aldus: Alzachtin'tdorp, 't gheboert is droncken, en in 'tMergh bI. 39 op deze wijze: Stil in 't Dorp, de boeren zijn droncken. Zoo vindt men het spreekwoord mede op Gampen bI. 57 en bij Meijer bI. 27, behalve dat de aanmaning tot zacht of stil zijn door die van subtijl = subtiel, dat is: listig of slim, gevolgd wordt. Zoo staat er: Sachte oft subtijl int dorp, die buyren sint droncken. bI. 73. aanw. 6. (Zie ook bI. LIII.) Men verhaalt nooit zullIe vreemde boerterijen, of daar gebeuren er al zoo veel. Gruterus 111. bI. 161 spreekt van boerden, dat ie: kluchten, voor boerterijen. Zoo heeft hij: Men zegt ,lJeen zo vremde boerden, daer en gebuerter mei alzo veel. Zoo ook bij Meijer bi. 77: Men en seghter bourden so vremde, daer en ghebeurter wel also vele. Het hier opgegeven bourden is het ginds genoemde boerden. bI. 73. aanw. 15. (Zie ook H. bI. LVI.) Elk taste (of: steke de hand) in zijn' eigen' boezem. Elk taste in zijn' eigen' boezem. Zoo bij Tuinman I. nal. bI. 9 en Roodhuijzen bi. 141. Bij Gruterus Il. bI. 168 en in 't Mergh bI. 45 vind t men zien voor tasten: Zien in u eygen boesem. Sartorius pro VII. 51 heeft in doorzien de zaak 'op zijn sterkst willen uitdrukken, die hij daarenboven door eene tegenstelling aandringt. Zoo zegt hij: Ghy behoeft buyten niet te soecken, door-ziet alleen u selfs boesem. Elk steke de hand in zijn' eigen' boezem. In 't Mergk bI. 43 vindt men de spreekwijze zoo, maar er wordt daarenboven opgegeven, wanBOEZEM. neer zij meest effect maakt. Men leest er: Wie van. een ander quaat wiJ, spreken, moet zijn hand in den boesem steken. Servilius bI. 169 gebruikt hebben, en stelt de spreekwijze onbepaald voor. Hij zegt: De hant in den boesem hebben. bI. 73. aanm. 16. (Zie ook bI. XIV, LIU.) Hij broedt (of: fJoedt, ook wel: koestert) eene slang in zijnen boezem, die hem het hart zal afsteken. Hij broedt eene slang in zijnen boezem, die hem het hart zal ojsteken. Zoo bij Tuinman I. bi. 91 en Bogaert bI. 71. Tuinman I. bI. 47 geeft alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord, en laat dus de uitwerking achterwege. Hij heeft: Hy broed een. slang in den boezem. Zoo ook Modderman bI. 135, die het echter als meer zeldzaam doet voorkomen. Hij zegt: m(!n broedt '/Vel eens eene slang in den boezem. Hij voedt eene slang in zijnen boezem, die hem het hart zal afsteken. Zoo komt het spreekwoord alleen voor het eerste gedeelte voor bij v. Eijk Il. bI. 81: Hij voedt een slang in zijn boezem. Ook Kerkhoven bI. 56 beeft het zoo, met verwisseling Vlm boezem in borst: ge voedt in 1tW borst een slang. Hij koestert eene slang in zijnen boezem, die hem ket hart zal afsteken. Zoo bij Tuinman 11. bI. 103 aldus: men koestert een slang in den boezem, die flaar 't hert steekt. Gales bI. 14 heeft alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord, dat hij door het gebruik van het woord doorgaans bijna tot eenealgemeenheid maakt. Hij zegt: zij koesteren doorgaans eenen slang in hunnen boezem. Ook in Veeteelt bI. 121 wordt alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord opgenomen, verduidelijkt door eene wederkeerige werking. Zoo staat er: Die koestert zich een' slang in eigen boezem. Folqman bI. 124 heeft broeden, voeden noch koesteren, maar opkweeken: Gy q1teekt een slang op in u'/Ven boezem. Lublink Verh. bI. 99 heeft kweeken, en wel in onbepaald en zin: een slang in den boezem k'/Veeken. In Motz bI. 33 vindt men dragen, en de slang met het seryent verwisseld. Zoo staat er: Hy draecht tserpent in den boesem. bI. 74. aamv. 10. Hij is zoo oprelJt als een bokshoorn. Zoo bij Tuinman Il. bI. 91 en v. Eijk I. nal. 69. In plaats van opregt vindt men in Gedachten bI. 752 regtop: hij is zoo re,qtop als een bokshoorn. De voorstelling is dan figuurlijk te verstaan. Sartorius pr. V. 33 heeft eene andere figuurlijke 136 BOOF· uitdrukking: hij spreekt van droog. Zoo leest men bij hem: Hy is soo drooch als een boa:hoorn. bI. 75. aan'/V. 9. Bij de pijpen hoort eene bom. In Provo seriosa bI. 39 leest men: ter pipen hoert een bomge. Het Fransche woord voor bom is bombe, wij bezigen nog wel bomme, en vroeger zei men bomge: het is eene benaming, waarvoor wij thans trommel zeggen. Hoffmann 643 heeft: Ter pipen hoort een. bonghe. Het oorspronkelijke woord voor bom isbonge, zooals het van ouds voorkomt, en bij Maerlant gevonden wordt. Ook op Delf bi. 38 vindt men 't zoo: ter pypen koert een bonghe. bi. 75. aan'/V. 11. (Zie ook II. bI. XI.) De pijp moet naar de bom zijn. Zoo bij Gruteru!! 11. bI. 136 en in 't Mergh bI. 12 aldus: Die pyp moet nae de bom zyn. Ook eats bI. 428 zegt: De pijp moet naer den bom zijn, V. Alkemade bI. 33: De Pyp moet na de Bom syn, gelijk mede Modderman bi. 101. In Provo seriosa bI. 34 staat: nader bommen salmen pipen, en bij Hoffmann 556: Nae der bonghen sal men pipen, gelijk het zoo mede op Delf bi. 33 voorkomt. bI. 76. aanw. 7. (Zie ook bI. XL.) Er is geen ekster, of hij heeft wat bontl. In Provo seriosa bI. 38 leest men: ten is geen aecster sij heuet wat bonts. Aakster is eene andere uitspraak van ekster, die nog geldt. Hoffmann 631 heeft mede: Tis gheen ea:ter, si en hevet '/Vat bonts, en op DelfbI. 38 staat: ten is gheen hea:ter si en heeft '/Vat bonts. Hea:ter wordt hier en dáár voor exter of ekster gebruikt, daar de halleen eene scherpe uitblazing van den adem is, die men willekeurig hier wegliet en dáár bijvoegde, of omgekeerd. Ook De Brune bi. 473 heeft: Gheen ea:ter of zy heeft '/Vat bonds. Voor bont komt wit bij Gheurtz bI. 11: Daer en is gheen ea:ter sy en heef~ '/Vat wits, en bij ZegerDS bI. 41 : Men vint gheen exter sy en keef~ '/Vat widts. Dit doet het spreekwoord niet van beteekenis of toepassing veranderen: men heeft het beest alleen op eene andere wijze bezien. bI. 76. aan'/V. 17. De boqf is geborgen. Zoo bij Sartorius sec. Il. 80 aldus: De boof is gebergkt. Het woord boqf schijnt de Nedersaksische uitspraak voor ons boef te zijn. Maar boef'gebruikte men vroeger niet alleen in een kwaden zin, maar mede in de beteekenis van knaap, zoo als het Hoogduitsche bube en het Engelsche boy thans nog beteekenen. Het Latijnsche DOOF. 137 spreekwoord bij Sartorius geeft aanleiding, om Amor voor den hier bedoelden knaap te houden. Zoo zou de boqf is geborgen kunnen beteekenen : de lief~e is gered. bi. 77. aanw.l. Hij laat de lip hangen ats de merrie van Booi. Op Campen bI. 43 staat: Hoe laat kij die lippen hangken, ats BO'!Jsters merrye. Even als Boy of Boi, waarvoor wij Booi zeggen, is ook Boyster of Boister een woord van Engelsehen oorsprong, waardoor een zuurziende , leelijke, ruwe, wilde kerel wordt aangeduid. bi. 77. aanw. 5. (Zie ook bi. XIV.) Als de peer rijp is, valt zij van den boom. Zoo in Provo seriosa bI. 6: als die peer rijp is so valt se van den boem, bij Hoffmann 92: Ats diepere rijp is, so valt si van den boom, op Delf bI. 6: Als die pere rijp es valt si vanden boem, en bij Gruterus 111. bi. 124: Als depeir r'!Jp is, zo valtse vanden boom. Dij De Brune bi. 32 vindt men het spreekwoord op deze wijze: Een rijpe peer, valt haest ter neer. Zoo ook bij Willems VIII. 113. In Motz bi. 83 wordt daarenboven de spoed uitgedrukt, waarmede de val plaats heeft. Zoo leest men: De pere valt subijtelick ats sij rijp is. Subijtelick is een bastaardwoord, waarvoor wij nog subiet zeggen, en dat zooveel beteekent als plotseling, gezwind. In Adag. qutedam bi. 66 wordt bij de rijpe peer ook de volwassen appel opgenomen. Zoo staat er: Volwassen Appel, en rijpe Peer vult light te neer. bi. 77. aanw. 6. Als J anuarij stqf maakt, dan groeit het koren als een eikenboom. In Motz bi. 57 komt bet spreekwoord op de volgende wijze voor: Als Louwmaent stofmaeekt, soe wordt tgreyn ghelijck als e'!Jcken. Oudtijds zei men grein voor graan, naar de Fransche uitspraak van graine. Eik is natuurlijk eikenboom. bI. 77. aanw. 7. (Zie ook bI. XIV, LUI.) Buig ket rijsje (of: takje), terwijl ket jong is; als ket een boom geworden is, is ket te laat. Buig ket rijsje, terwijl ket jong is; als ket een boom geworden is, is ket te taat. . Cats bI. 408 heeft: J onck rijs is te bU'!Jgen, maar geen oude boomen. Zoo ook in Sel. Provo bi. 89, bij v. Eijk lIl. bI. 52 en Bogaert bI. 63. In 't Mergk bI. 53 heet dit: Jong Rijs, kanmen bU'!Jgen, maer geen oude Bomen. 111. Cats bi. 451 zegt: Vrientl zijt gy wijs, BU'!Jght jeugltd~qlt rijs, Want d'oude stam Is al te stram. Zoo ook Modderman bI. 131. BOOM, Verder komt alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord voor. Zoo bij Gruterus 111. bI. 124: Als de ?'ysen jong z'!Jn moetmen zy bu'!Jgen, bij Tuinman I. bI. 90 en op Mei 20: Buigt ket rysje, terwijl ket jong is, en bij Guikema I. 12: Men moet ket rijske buigen, terwijl het jong is. Het jonge wordt door het kleine rijsje vervangen op 25 Sept. en bij Gruterus I. bi. 94: Buight ket rijsken, terwijl ket klein is. Nog wordt het rijsje als zwak voorgesteld in Sel. Provo bI. 89: Terwyl ket r'!Jsje swack is, moet men t' buygkan. Zoo ook door Riehardson bI. 23, Wassenbergh I. bI. 94 en Bogaert bI. 63. Eindelijk wordt ons een teêr rijsje gegeven door Wassenbergh bI. 85: Als ket rijsje teêr is, moet men ket buigen, en door Martinet 28: men moet ket rijsje buigen terwijl ket teêr is, gelijk het zoo mede voorkomt in Magazijn lIl. bI. 179, Pakkel bI. 183 en bij Koning bI. 28. De Brune bI. 130, 132 wil zieh met geen buigen bemoeyen, maar spreekt van bedrvingen , terwijl de voorgestelde werking daarenboven door een nieuw spreekwoord wordt aangedrongen, met dit als één geheel voorgesteld. Zoo staat er: Bedrvinght ket rijsjenjonck en teer, Daer ,qkeen bedwanck is, is gkeen ee·r. Zoo ook bij Willems VII. 26. Buig ket takje, terwijl ket jong is; als ket een boom .qew01'den is, is het te laat. Alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord wordt door v. d. Hulst bI. 11 opgenomen. Hij zegt: Men moet ket takje buigen ats lwtjong is. Niet het rijsje of takje, maar het boompje zelf moet gebogen worden, zooals het in Gesckenk bI. 2-4 wordt voorgesteld: Men moet ket boompje bui. qen, terwijl ket jong is. Zoo ook in Adag. qutedll,1n bI. 40, waar daarenboven tot spoed wordt aangespoord. Men leest er: Ionge Boomen moet men boofJen, eer dut sij droofJen. Boogen voor buigen, hier om het rijm, komteehter meermalen voor. In Sel. Provo bi. 93 wordt de moeilijkheid van het tegenovergestelde uitgedrukt van 'tgeen in het spreekwoord is aangewezen: Een oude boom is quaet te bU!lgken. Tuinman bI. 63 spreekt van een ouden stant, en zegt, dat geene aangewende moeite daarop baten kan: Men poogt ver.lJui,fs een ouden stam te buigen naar zijn zin, 18 DOOM. Raven 11 noemt de zaak slechts op. Zoo zegt hij: De man, die een' ouden boom wil buigen. bI. 77. aamv. 20. (Zie ook bI. XIV, LIIl.) Een boom, die gedurig verplant wordt, gedijt zelden (of: draagt zelden goede vrucht, ook wel: kan geene wortelen schieten). Een boom, die gedurig verplant wordt, gedijt zelden. Op 21 Sept. en bij Gruterus 1. bI. 94 heeft men: Bomen diemen veel verplant, dyen zelden wel, en bij Cats bI. 493 en in 't Met'fJh bI. 48 staat: Boomen die men veel ve17'lant, gedeyen selden. Zelden wordt met niet 'vé'rwisseld door Guikema I. 35: Een boom, die dikwijls verplant wordt, gedijt niet. Bogaert bI. 107 heeft daarenboven groeyen voor gedijen in de plaats gebracht: Boomen die veel verplant worden, groeijen niet. Zegerus bI. 49 bepaalt zijne bemoeying tot het jJlanten verzetten in plaats van een boom verplanten. H ij zegt: Planten die dicwils verset worden, beclytien selden. Het werkwoord belclijven is nog niet geheel verouderd. Het beteekent: vast, of bestendig, of van duur zijn, en komt dus met gedijen overeen. Ook bij Gruterus II. bI. 161 en in 't Mergh bI. 37 komt het spreekwoord zoo voor. Beklijven wordt op zijn Duitsch voorgesteld als beklijben in A dag. qucedam bI. 53 en Adag. Thesaurus bI. 55: Planten diediekwibJversedtworden, becleyben selden. Een boom, die gedurig verplant wordt, draagt zelden goede vrucht. Zoo in M otz bI. 4 op deze wijze: Den boom die die ve1'sedt wordt brengt selden goede vraellt, en op Campen bI. 34 aldus: Een boom die dicwils versettet wordt, draecht selden guede vrucht. Een boom, die gedurig verplant wordt, kan geene wortelen schieten. Zoo bij Tuinman 1. bI. 127. Het zelfstandig naamwoord wortelen wordt in set, Provo bI. 177 met het werkwoord van dien naam verwisseld. Zoo staat er: Bomen, die men veel verplant, wortelen selden, Door De Brune bI. 380 wordt het spreekwoord nog aldus voorgesteld: Een boom, die diewils wert verplant,. En vat niet lieht, muer wert tot sehand, gelijk mede op deze wijze: Boomen, die-men veel verplant, N oyt en zijns' in goede stand. bI. 77. aanw. 24. (Zie ook bI. XIV,) Een kwezel, een ezel en een notenboom moeten door slagen goed worden. Zoo bij v. Eijk II. nal. bI. VII. Door De Brune bI. 314 wordt de kwezel in eene 138 BOOM. vrouw gemetamorpboseerd. Hij zegt: Ezel, note-boom, en vrouw, 't Slaen dat is haar vvis behouvlJ. (Folie J. 288) doet ook de ezel verdwijnen. Men leest er: De wyven en Notebome~" (zullen ze goed zyn ,) moeten geslagen worden. Eindelijk blijft de notenboom alleen over in Adag. Thesauru$ bI. 11. Daar vindt men: DIJn notten-boom sal vruchten draegen Is 't dat gy hem kastydt met slaegen. Ook der vroon) is men alleen gedachtig. Zoo staat op Campen bI. 61: Sy slacht den Noeteboom. sy betert niet dan mit slaghen. bI. 77. aanw. 27. (Zie ook bI. XIV, XL, LIII en II. bI. XI.) Geen eikenboom viel ooit van éénen slag (of: op den eersten slag), zei de speeht, en hij pikte daarin. Geen eikenboom viel ooit van éénen slag, zei de specht, en hij pikte daarin. Het eerste gedeelte van het spreekwoord komt slechts voor. Zoo leest men bij Servilius bl.31: Noyt en viel eenen eyken boem van eenen slach, bij Zegerus bI. 46: Noyt en vieler eycken boom met een el' slach, bij Gruterus 11. bI. 143 en in 't Mergh bi. 18: Eyken boom viel noyt van eenen slach, bij De Brune bI. 279,472: Daer viel noyt eyck van eene slagh, en bij Everts bI. 345: De eikenboom valt niet met eenen slag. Vervolgens wordt alleen van boom gesproken. zonder de soort te noemen. Zoo vindt men op Campen bi. 114: Die boom en valt niet van eenen slach, en in Sel. Provo bI. 29: Daer en viel1wyt boom van eenen slagh. Geen eikenboom viel ooit op den eersten slag, zei de specht, en h'iJ pikte daarin. Zoo vindt men het spreekwoord bij v. Nyenborgh bI. 324, met dit onderscheid, dat er slechts van boom, niet van eikenboom gesproken wordt. Hij zegt: nooyt viel een Boom met de eerste slagh, sel/de den specht, en p'iekte daer in. Verder vindt men alleen hèt eerste gedeelte van het spreekwoord, maar dan voor den eikenboom. Bij Gruterus II. bI. 159 en in 't Mergh bI. 35 leest men: Noyt viel eyken boom ten ersfen sluch, bij De Brune bI. 66: De eyck, die vast ghewortelt staet, De eerste slagh niet neer en slaet, en in Magazijn 78: De eikenboom valt niet op den eer sten slag. De verdere verzamelaars spreken niet meer van een eikenboom, maar strekken hunne opmerkingen tot alle boomen uit. Zoo in Provo seriosa bI. 12: die boem en valt niet ten eersten slaghen, bij HoffDlann 200: Den boom e1' valt niet ten ierstenslaghe, op ,DeifbI. 12: den boom en valt ten ee?'sten slaghe BOOM:. 139 BOOM:. n.iet, in Motz bI. 5: Met den eersten slack en valt den boom niet, bij Gheurtz bI. 11 eD Sartorius pro IX. 63: Daer valt gkeen boom ten eersten slaeghe, bij Gheurtz bI. 18: Een boom valt ten eersten slaeghe n.iet, op 15 Maart en bij Gruterus I. bI. 96: De boom en valt ten eersten slage niet, bij Idinau bi. 279: Den boom en valt metten eersten slaghe niet, bij Gruterui! 11. bI. 132 en in 't Mergh bI. EI: Den boom en valt niet met den eersten slag, bij Cats bi. 426 en in Sel. Provo bI. 185: Geen boom en valt ten eersten slagh, in 't Mergh bI. 7: De boorn valt met der eerster slagh niet, bij De Brune bI. 66: Den boom valt niet met d' eerste .çlagh, en bI. 434: Gkeen boom, die met de eerste slagh, Hoe sterck hJj was, OJjt neder-Iagh, bij v. Alkemade bI. 141, Tuinman I. bi. 87, in Adag. Thesaurus bI. 28, bij Reddingius bi. 55, Modderman bI. 145 en Raven VII: Geen boom valt met de eerste slag, bij Tuinman I. bi. 247 en M:odderman bi. 5: een boom valt niet met den eersten slag, in Adag. quadam bI. 26 en Wijsheid bI. 134: Geen boorn valt op den eersten slagh, bij Gales bI. 35: geen bOQm valt dog in den eersten slag, bij Kerkboven bI. 57: Geen boom, bij d' eersten slag valt neder op den grond, bij V. Waesberge Vrijen bI. 63: een boom valt nooit op den eersten slag, bij v. Eijk 111. bi. 36: Een boom valt niet bij den eersten slag, bij V. d. Bergh bI. 270: Niet en valt die boen~ ten 'iersten slage; bij Sancho-Pança bI. 33: De boom valt nooit den eersten slag, bij Bogaert bI. 100: Geen boom valt ten eersten slag, en op 15 Maart 53: De boom en valt bJj den eersten slag niet. Waarlijk, hier mag men wel zeggen: welk eene verscheidenheid bij zoo veel overeenstemming! In Adag. quadam bi. 29 vindt men het wonjen en vergaan vereenigd, en alzoo twee spreekwoorden verbonden. Zoo staat er: Geen boom wast op eenen dagh, geen boom valt den eersten slagh. bi. 77. aanw. 33. Hetschijnt, dat hij van den kersenboom gevallen is. Servilius bi. 142 zegt: TschJjnt dz hy van den ker6elaer gheuallen is. Kerselaar staat Daar eene vroeger zeer gewone vorming voor kersenboom, even als appelaar voor appelboom, notelaar voor notenboom, enz. bi. 78. aanrv. 12. (Zie ook bI. XL en 11. bI. XI.) Men moet geene oude boornen ( of: palen) verzetten. Men moet geene oude boornen verzetten. Zoo bij V. d. Hulst bi. Il. Verzetten wordt verwisseld met verplanten door Wassenbergh bI. 86: oude bootlten moet men niet verplanten. Tuinman II. bi. 231 en v. Eijk lIl. bI. 30 geven tevens te kennen, dat uit den aard der zaak geene groeying kan plaats hebben. Zij zeggen: Oude boomen laten zich niet verplanten. Guikema II. 38 stelt de zaak niet geheel ondoenlijk, ofsehoon bij het moeilijke er van erkent. Hij heeft: Oude boomen laten zich niet ligt verplanten. Tuinman I. bI. 90 voegt het buigen bij 't verplanten. Zoo leest men: oude boomen laten zich niet buigen, noch verplanten. Op 27 Sept. en bij Grllterus I. bI. 93 vindt men bij de opgave de reden der daarin uitgedrukte waarheid gevoegd. Zoo staat er: A Ismen ouwe bomen verplant, gaar/se veel uJjt. Uitgaan zegt hier zooveel als stervelt. Bij Ghellrtz bI. 54 komt het spreekwoord op dezelfde wijze voor, met dit onderscheid, dat veel met gaarne verwisseld wordt, dat wil zeggen: het meesttijds plaatsgrijpen.de wordt een bijna zeker gebeuren, daar dit in den aard van het voorwerp licht. Hij zegt: Ou'we boomen verplant gaen gkecrne uyt. Sartorius pro (111.4), V. 1 noemt de zaak alleen. Hij heeft slechts: Oude boemen verplanten. Men moet geene oude palen verzetten. Zoo bij V. d. Willigen 14: Men moet oude palen niet verzetten, bij Modderman bI. 18: men moge algeene oude palen verzetten kunnen, en bij Schaberg bI. 67, 71 weder: men moet de oude palen niet verzetten. V. Eijk bI. 24 voegt de woorden aehter bet spreekwoord, die ook de spreIlkschrijver (Spreuk. XXII: 28) er bij voegt. Hij zegt: .qeene oude lJalen verzetten, die de vaderen .qenwakt hebben. De oude palen zijn hier grenspalen, en die deze verzet, verrijkt zich op eene eerlooze wijze met eens anders grondeigendom. Geen oude boomen te verzetten, is in 't belang van hun leven en hunne vruchtbaarheid. Men pust dit toe op oude menschen. De beteekenis der beide hier vereenigde spreekwoorden loopt dus nog al uiteen. bI. 78. aar/w. 22. (Zie ook 11. bI. XI.) Wie keurboom zoekt, moet diltwijls met vuilboom tevreden zijn (of: die vuilboom vindt). Wie keurboom zoekt, rnoet dikwijls met'vuilboorn tevreden zijn. Zoo bij Grnterus 11. bI. 136 en in 't Mergh bI. 12 aldus: Die te lang soeckt den Kuerboorn, moet dicwyls metten Vuylboom te vreden zyn. Wie keurboom zoekt, die vuilboom vindt. V. Alkemade bi. 46 zegt: Die te keurboom gaat, komt dik tot vuylboom. Tuinman I. bi. 63, 263, 342, nal. bI. 6 en Mulder bI. 436 stellen de zaak onbepaald voor: Van keurboom tot vuilboom komen. Gruterus I I. bI. 135 maakt van de zelfstandige naamwoorden keurooom en vuilboom de werkwoorden keurooomen en vuilboomen, wa t onze taal, evenBOOM. als van eene menigte andere, ook van deze toelaat. Hij zegt: Die Kuerhoomen rvilt, Vuytboomt gern. Zoo ook in 't Mergh bI. 11. bI. 78. aanrv. 30. (Zie ook bI. XIV.) Als de hoonen hloeijen, De zotten groeijen. Zoo bij v. Eijk 111. bI. 40. Bij Gruterus U. bI. 125 en in 't Mergh bI. 2 heeft men: Als de hoonen hloyen, beginnen de sotten te gr0'!Jen. Blo'!Jen = hloe'!JC'lI; groyen = groeyen. Gruterus UI. bI. 124 zegt ook: Als de hoonen hlo'!Jen de zotten grayen. In 't Mergh bI. 7 en bij Meijerbl.92vindtmen: De boonen hloeyen , de sotten groeyen. In Adag. qutlJdam bI. 1 wordt het spreekwoord op deze wijze voorgesteld: Als de Boontiens bloe'!Jen, dan siet men de Sottekens groeijen. Bij Gruterus Il. bI. 130 staat: De boonen boyen, de zotten grayen. BO'!Jen geeft geen zin, 't is blijkbaar cene drukfout voor bloyen = bloe'!Jen. Op Campen bI. 97 leest men: Als de Bonen bloeyen, soe en sint die geeken niet rvijs. Sint = zijn, volgens het Hoogduitseh. Op dezelfde bladzijde wordt mede gezegd: Die Bonen bloeyen mit hem. Ook De Jager Bijdr. bI. 484 zegt slechts: de hoon en hloeijen. bI. 79. aanw. 3. (Zie ook bI. LIII.) Boontje Komt om zijn loontje. Zoo in Magazijn 11, bij v. d. Hulst bI. 40, v. Waesberge Geld bI. 167, v. Eijk 111. 22, Guikema I. 2, Modderman bI. 76 en in Landbou1ver bI. 70. Winsehooten bI. 273 heeft een meer bepaald onderwerp. Hij zegt: het boontje komt om sijn loontje. Zoo ook in Landbouwer bI. 81. Braakën burg bI. 59 heeft het mede zoo, de uitdrukking nog versterkt door de invoeging van het woordje toch. Bij zegt: Het boontje toch komt om zijn loontje. In Verz. bI. 43 wordt, in plaats van aan boontje, de bepaling aan loontje gegeven, waardoor echter de betrekking tusschen haantje en loontje vervalt. Zoo staat er: boontje komt om het loontje. fuçrts bL 232 stelt het spreekwoord in den ver- 140 leden tijd voor. Zoo leest men: boontje krvam om zijn loontje. BOON. Sancho-Pança bI. 34 keet't het spreekwoord om, en verandert daardoor oogenschijnlijk van regeering. Men vindt bij hem: Loontje Kaamt om zijn boontje. Dit kan mede een goeden zin geven, als men 't op deze wijze verstaat: Loontje komt (d. i. verschijnt of is aanwezig) om (d. i. ten gevolge van) zijn boontje, met andere woorden: het loontje blijft niet achter, waar't de vergelding van zijn boontje betreft. bI. 79. aanw. 4. (Zie ook bI. LIII en Il. bI. XI.) Dat is zooveel als eene boon in den brouwketel. Zoo in Motz bI. 9 op deze wijze: Tis een boone in eenen brouwketel, en bij Sartorius sec. IX. 5 aldus: Het is een boon in een brouw-ketel. V. Eijk 111. bI. 39 duidt de geringheid aan door de invoeging van het woordje maar. Hij zegt: Het is maar een óoon in een órouwketel. Nog wordt de geringheid aangewezen door de woorden helpt niet. Zoo leest men op Campen bI. 84: Ten helpt niet meer, dan een óoone in een brouwketel, bij Gruterns II. bI. 139 en in 't Merg'" bI. 15: Een boone in eenen hrawketel helpt niet, bij Wassenbergh IJ. bI. 123 op zijn Frieseh: 't Helpt nin meer as ien baan yne broutjettel, en in Landbouwer bI. 81 : Dat helpt niet me.er, dan ééne óoon in den brouwketel. Ofschoon het woordje niet gemist wordt, geeft de wijze van uitdrukking toch evenwel de geringe hoeveelheid der aangebrachte hulp te kennen. Zoo zegt Winschooten bI. 271: dat helpt soa veel, als een óoon in een brouwkeetel, Tuinman I. bI. 372: Dat helpt, als een óoon in een órouwketel, Gales bI. 37: het zal hem helpen als een boon in de brouwketel, en Modderman bI. 136: alles helpt dikwijls als eene boon in den brouwketel. Bij Gruterus II. bI. 167 en in 't Mergh bi. 42 wordt het spreekwoord vragenderwijze voorgesteld. Zoo leest men: Wat helpt een boon in een brouketel? Tuinman I. bI. 131 spreekt van vullen: 't Vult als een boon een brouwketel. Sartorius tert. IJ. 22 maakt van werpen gewag, waardoor echter de geringheid in uitdrukking vervalt. Hij heeft: Gh'!Jwerpt een boon in een brouwketel. Dat vervallen maakt zelfs plaats voor de aanduiding eener wezenlijkheid, wanneer men van aanóieden spreekt. Men doet dat in Euphonia bI. 515 op deze wijze: ik heb uwe Euphonia mt en dan eens eene óoon in haar' brouwketel aangeóoden. Bij v. Alkemade bI. 153 wordt onbepaald gesproken: Een óoon in een brouwketel werpen. Idinau bI. 291 noemt de zaak alleen. Hij zegt: BOON. 141 BOOTSMAN. Een boon in eenen brauvv-ketel. Op dezelfde wijze handelt Tuinman I. bI. 325, terwijl v. Waesberge Wijn bI. 15 heeft: zoo veel als een boon in een brouwketel. Sancho-Pança bI. 25 maakt de boon tot eene vlieg. Zoo vindt men het spreekwoord voorgesteld: Dat geeft zoo veel als eene vlieg in eenen brouwersketel. bI. 79. aanw. 21. Hij slacht de suikerboontjes ( of: groene erwtje&) : hij heeft zijn' tijd (of: zijne beste dagen) gehad. Hij slaaht de suikerboontjes: hij hefj~ zijn' tijd gehad. Zoo bij v. Eijk 11 I. bI. 40 aldus: Hij gelijkt de princesse of suikerboontjes j hij hefj~ zijn tijd gehad. Sancho-Pança bi. 46 heeft pekens dat is: peertjes voor boontjes. Door eene niet ongewone uitlating der r aan 't slot eener lettergreep is pékens gezegd voor peerkens. Daarenboven geeft hij het spreekwoord onbepaald op. Hij zegt: Zynen tyd gehad hebben gelyk de suikerpekens. Hij slacht de suikerboontjes: hij heeft zijne beste dagen gehad. Zoo komt het spreekwoord bij geen der verzamelaars voor. Hij slacht de groene erwtjes: hij heeft zijn' tijd gehad. Zoo bij Tuinman I. bI. 13 op deze wijze: GlI hebt uw tijd gehad: gy slacht de groene ertjes. Hij slacht de groene erwtjes: hij heeft zijne beste dagen gehad. Alleen het laatste gedeelte van het spreekwoord komt voor bij Tuinman I. bI. 316, met verwisseling van hebben in leven. Hij zegt: hy heeft zyn beste dagen geleeft. Zoo mede 11. bI. 44: Zulke hebben hun beste dagen geleeft. bI. 80. aanw. 32. (Zie ook bI. XL, LXXV.) Eerst in de boot, keur van riemen. Zoo in 't Mergh bI. 50, bij Witsen bI. 490, Winschooten bI. 33, 207, Smids XII, v. Moerbeek bI. 248, Fischer bI. 107, v. Eijk I. bi. 69 en v. Lennep bI. 40. Tuinman I. bI. ]41, d'Escury bI. ]8 en Modderman bI. 115 hebben: Die eerst in de boot is, heeft keur van riemen; Tuinman I. bI. 174 en Wassenbergh Il. bI. ]20 zeggen: Die eerst in de boot komt, heeft keur van riemen; op Julij 2 staat: 't Eerst in de boot, keur van l'iemen; terwijl in Verz. bI. 45 en bij v. Hall bi. 308-310 te lezen is: d'ie eerst in de boot springt, hefj~ keur van riemen. Cats bI. 458 heeft keur met keus verwisseld. Hij zegt: Eerst in de boot keuse van riemen. Ook v. Lennep bI. 176 heeft het zoo. Gruterus 111. bl. 136 spreekt van royers = roeyers in plaats van riemen, en heeft dus de werkers voor de wer/ltuigen genomen; maar het kan ook zijn, dat men rIJyers = roeders te nemen hebbe, en dan is 't de naam, dien in 't Hoogduitscll nog de roeiriemen dragen, waardoor in dat geval de zaak dezelfde blijft. Hij zegt: Die eerst inden boot is heeft keur van royers. bI. 80. aanw. 35. (Zie ook bI. XL, LIII en 11. bl. XI.) Hij zoude eer eene hulk verte'ren, dan dat hij eene boot zoude winnen. Zoo bij Tappius bI. 79 aldus: He soüde er een hu lek vertheren damt een both winnen. Both voor boot geeft eene onregelmatige spelling. Ook Gheurtz bI. 32 heeft op dezelfde wijze: Hy sou eer een hulck verteeren dan een boot winnen, gelijk Sartorius sec. V. 47: Hy soude eer eene Hulck verteeren , eer hy een Boot soude n;innen, en v. Alkemade bI. 183: Hy zouweer een hulk verteeren , als een boot winnen. Sartorius tert. J. 39 noemt tevens de lUÎ, op wie het spreekwoord past. Hij zegt: Een hoop deughnieten, daermen eer een hulck mede soude verteeren , dan een boot winnen. Gruterus 11. bI. 152 toont in de vergelijking, die hij maakt, dat hij zijne luî op 't oog had, ofschoon hij ze niet noemt. Hij heeft: t' Is lichter een hulc verteeren, dan een boot winnen. Ook in 't Mergh bI. 28 vindt men 't zoo. bi. 81. aanw. 5. (Zie ook bI. LIII, LXXV.) Van de boot komt men in het schip. Cats bI. 411 heeft raken = gerakC1& in de plaats van komen. Hij zegt: Van de boot raeckt men in het schip. Zoo ook in 't Mergh bI. 57, Sel. Provo bI. 69, 214, bij Tuinman I. bI. 167, Modderman bI. 116 en Bogaert bI. 61. Moddermao bI. 5 zegt, dat het gaauw gaat. Zoo heeft hij: van het bootje raakt men spoedig in 't schip. Tuinman Il. bI. 173 spreekt van klimmen: Men klimt uit de boot in 't schip. Cats bI. 465 stelt het spreekwoord aldus voor: Daer dient eerst soo wat van de boot gesproken , om allenghskens aen het schip te geraken. Het schip wordt tot eene schuit gemaakt door v. Eijk I. bI. 68 en v. Lennep bI. 40, 194. Zij zeggen: Van de boot komt men in de schuit. Zóó heeft het spreekwoord veel van zijne kracht verloren. bI. 81. aanw. 6. Die zijn tijdje weet te gissen, En zijn touwtje weet te splitsen, En zijn glas te roere staan, Ma.9 wel voor een' bootsman gaan. Zoo bij Cats bI. 458 aldus: Die sijn tijtjen weet te gissen, Bn sijn toutjen weet te splissen, En sijn glas te roere staen, Mag" wel voor een bootsman gaen. BOOTSMAN. 142 BOSCH. Tijtjen kan men beide op tij, dat is: getij, en tijd t'huis brengen: Cats spelt dan eens tijd met eene t en dan weder met eelle d. Op beide kan het spreekwoord van toepassing zijn. In Zeepl. bI. 70-85 wordt aan tijd gedacht. Zoo leest men er: Die zijn tijdjen weet te .qissen; En zijn touwtjen weet te splissen; En zijn glas te roere staan, Mag wel voor een bootsman gaan. In 't Mergh bI. 49 vindt men de redeneering op deze wijze: Die zijn tijtjen wel.qist, en zijn touwtjen wel splist, en zijn glas kan te roere staen, die magh wel voor een Boots-man gaen. bI. 81. aanw. 8. De bordjes (of: hekken) zijn verhangen. De bordjes zijn verhangen. Bij v. d. Hulst bI. 77 komt de spreekwijze in den verleden tijd voor. Hij zegt: De borretjes waren tJerhangen. De hekken zijn ver/tangen. Zoo bij v. Eijk 111. bi. 21. 'fuinman I. bI. 151, 251 heeft: De hekkens zyn tJerhangen, Gales bI. VI: de hekken zijn thans merkelijk verhangen, en bi. 40: de hekken zijn ten eenemaal verhangen, v. Waesberge Vrijen bi. 65: dan is het aan u om de hekken te verhangen, Modderman bI. 18: hoe de hekken worden verhangen, en Bogaert bI. 77: het hekken zal verhanDen zyn. ScheltemaIl.bl. 25geet't het spreekwoord eene uitbreiding, waardoor blijkt, in welk geval vooral de toepassing te vinden is. Hij zegt: De hekken zijn verhangen, zeide Jarieh Hottinga: eerst was ik, en nu is mijne vrouw baas. bI. 81. aanw. 14. Hij zit na (ook wel: hoog, of: boven) aan het bord. Hij zit na aan het bord en Hij zit hoog aan het bord. Op Campen bI. 56 zijn beide deze spreekwijzen verbonden tot één geheel I met verwisseling van zitten in zijn. Zoo staat er: Hy is nae ant brett, Hy is hooeh ant brett. Bret, dat het Hoogduitsch DOg voor bord bezigt, is, door verplaatsing der '1', berd, en dit alleen een klank verschil met bord. Hij zit boven aan het bord. Zoo op Carnpen bI. 56 aldus: Hy sit bouen ant brett. bI. 81. aanw. 15. Ik heb eenen goeden steen op het bm·d. Op Campen bI. 56 en bij Meijer bi. 27 vindt men het spreekwoord aldus: Iek heb eenen gueden steen int brett. Steen is hier dobbelsteen. De voorzetsels in en op worden wel eens met elkander verwisseld, naarmate het denkbeeld van voorwerp of werking meer bij de oppervlakte blijft of eenigszins tot het voorwerp of de werking indringt. Zoo staat bijvoorbeeld in den naam en op den naam van iemand handelen in denkbeeld volmaakt gelijk, en evenzoo zal voor eene zaak eenig geld inbrengen of opbrengen geen verschil in de beurs gebracht worden. Daarom vindt men hier op met in verwisseld: int = op het. bI. 81. aanw. 19. Vóór herberg, aehter bordeel. Gruterus lIl. bI. 171 heeft: Voren taverne, achter bordeel. 7'averne, in onze Bijbel vertaling taberne, was vroeger zeer gewoon voor lterber,q. Sartorius sec. VII. 72 zegt: Hy houdt voor stoof, achter bordeel. Stoof, voor badstoof, oudtijds ook in den zin van taverne gebezigd. Bij denzelfden verzamelaar komt het spreekwoord DOg eens op deze!tüe wijze voor, maar onbepaald uitgedrukt. Tert. X. 17 staat: Voor stoof, acltter Bordeelltouden. bI. 81. aanw. 29. Ik zou hem wel een' knapzak vol hooi toevertrouwen, had ik borg voor het leêr. Zoo bij v. Eijk 11. nal. 10. Ook Tuinman Il. bI. 138 heeft het aldus: Ik zoude hem wel een knapzak vol hooi toevertrouwen, had ik maar bor,qe voor het leêr, en Modderman bi. 116 op deze wijze: wie men rvel een knapzak vol hooi zou toevertrouwen, als men borfl had voor het leer. In 't MerDh bI. 26 gaat, als voorzichtigheidsmaatregel, een ander spreekwoord vooraf, en komt het in zijn geheel op de volgende wijze voor: Iek salder my te nacht op beslapen, iek wit hem een wetseher met hoy vertrouwen, als ik borge voor 't leer hebbe. Wetscher of rvatscher gold vroeger voor een lederen zak, dienende tot reiszak of valies. blo 82. aantv. 15. Gij zoudt wel brouwen zonder borstel. Sartorius sec. 111.94 heeft: Ghy soudt wel brourven sonder bostel. Bostel voor borstel wordt nog dikwerf gehoord; de uitlating der 'I' achter sommige letters is niet vreemd. bI. 82. aanw. 22. (Zie ook bI. LIII.) De bosschen hebben om'en, en de velden ooge/!. Zoo in 't Mergh bI. 7 en bij v. Eijk 111. bI. 2. De beide in het spreekwoord genoemde zaken worden in omgekeerde volgorde opgegeven. Zoo staat er in Motz bI. 46: 7'velt heeft ooglten ende dboseh heeft ooren, en bij Gruterus lI. bI. 165 en in 't Mergh bI. 41: t'Velt heeft oogen, en t'bosch heeft ooren. OO.l]en cn ooren hebben wordt door De Brune bI. BOSCH. 143 BRABANDER. 129 als geoogd en geoord zijn voorgesteld. Hij zegt: Doet altijd~, als een man behoort, 't Velt is gheooght, het bos glteoort. Op Campen bI. 103 en bij Meijer bI. 48 staat wolt = woud voor bosch. Men leest er: tVelt heft ogen, tWolt heft oren. Gruterus Il. bI. 130 spreekt van geene oogen, bij hem hebben en bosschen en velden beide ooren. Hij heeft: De boschen hebben ooren, en de velden ooren. Zoo ook in Sel. Provo bI. 170 op deze wijze: T'velt heeft ooren. De bosschen hebben ooren. Tuinman I. bI. 70, behalve dat hij het woud in plaats van het bosch doet hooren, schenkt de ooren slechts aan ééne der beide partijen. Hij geeft het spreekwool'ddusop: 't Veld, of'twoudheeftooren. In het bosch wordt niets vernomen, het geluid dringt alleen tot het veld door. Zoo op ;~o Mei en bij Gruterus 1. bI. 121: 't Veld heejl oren. bI. 83. aanw. 7. Zoo men in het bosch roept, zoo roept het daar weder uit. Op Campen bi. 21 vindt men het spreekwoord dus voorgesteld: Soe men in den busch roepet, soe roeptet daer weder wt. Busch, dat slechts eene andere uitspraak van bosch is, was voorheen mannelijk. Zoo leest men nog in den Statenbijbel van den doornenbosch , den braambosch , enz. bI. 83. aanw. 24. Boter maakt zoeten zin. In Provo seriosa bI. 8 staat: botter maect Sueten zin. Suet = zoet. Hoffmann 124 heeft: Botter maect soeten sin, en op Delf bI. 8 leest men: boter maect sueten sin. bI. XLV. kol. I. aanw. 10. Die goeden botertijd heeft, heeft de boter naar zijn' zin. Gheurtz bI. 15 heeft: de guedtz tijt botter heeft de botter synen vin. Guedts = goeden. Vin is eene misstelling voor zin. bI. 84. aanw. 8. (Zie ook bI. XL.) Het is al zuivere boter voor de sponde. Op Campen bI. 120 en bij Meijer bI. 58 vindt men: Tis al roe botter voer die sponde. Roe = roo is eene verkorte schrijfwijze Of yoor rood Of voor room. Voor rood, waarvoor men hier en daar nog roo zegt, kan de beteekenis van zuiver niet opgaan, wel voor room, ofschoon het verkorte roo mij voor dat woord niet bekend is. Roó-boter moet bepaaldelijk iets goeds wezen, blijkbaar uit een ander spreekwoord met dat woord: Het is attijdgeeneroó-botel' voor den spaan, ,,,aarvan de verzamelaar der spreekwijzen betrekkelijk de veeteelt bI. 124 zegt: "Niet altijd beeft men het goed zonder tegenspoed, en het beste en smakelijkste voor het opscheppen." Sponde is in sommige streken onzes vaderlands nog voor spinde in gebruik, en spinde, thans en vroeger als spijs- of broodkast bekend, beteekende van ouds ook room-, boter- of kaaskamer. Ook Gbeurtz bI. 65 heeft: 7'is al roo butter voï spont. Voï zal bier voor voir, dat is: voor staan. bI. 85. aanw. 18. (Zie ook bI. XL.) De bout vindt de kerf wel. In Provo seriosa bI. 12 leest men: die bout vint die mese wel. Meeteiseen verouderd woord, waarvoor wij thans her:! zeggen. Of mees daarvoor ook gebruikt werd, is mij niet gebleken. Zoo niet, dan zal men aan den vogel van dien lIaam moeten denken. Hoffmann 197 zegt mede: Dm bolt vint die mese wael, en op Deifbl.12heethet: denboutvillt die meese wel. Ook Gheurtz bI. ]5 beeft: De bout vindt~de meese wel. bI. 86. aanw. 2. Iemand in een' bouw brengen. Sartori us pro IV. 50 beeft: Een in een bauv brengen. Bauv = bauw, dat ook voor baauw of bouw geldt, staat in betrekking tofbet werkwoord verbaauwen, waarvoor wij thans nog verbouwereeren zeggen. bI. 86. aanw. 8. Hij is daaruit te winnen als honig uit eene braam. Bij De Brune bI. 460 komt het spreekwoord onbepaald voor: 'T is heunigh uyt de braemen halen. Zoo ook bij Sartorius sec. II. 26: Hoonich uyt den broem halen. In Provo seriosa bI. 41 vindt men: tis daer wt te winnen als thonich wt den breems. Breems is eene andere uitspraak van bramen. Hoffmann 683 zegt: Tis daer uut te winnen all honiclt uten brem men. Bremmen is alleen eene klankwisseling met bramen. Ook op Deifbl. 41 staa t: tes daer wt te winnen als honich wten bremme. Bij breems en bremmen zou men hier ook aan horzels of wespen kunnen denken. Deze geven geen honig, gelijk de bijen doen. Tuinman I. bi. 9, 286 spreekt van geene honig. Hij zegt alleen: 't Is uU den braam gehaalt. bI. 86. aanw. 14. (Zie ook 11. bI. XI.) Hoe ouder, hoe zotter Brabander; Hoe ouder, hoe botter Hollander. Zoo bij Tuinman Il. bI. 12. In 't Mergh bI. 25 vindt men alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord: Hoe ouwel', hoe sotter Brabander. Bij Gruterus II. bI. 149 heeft men daarvoor: Hoe ouwer, hoe zoeter Brabander. Zoeter zal wel eene drukfout zijn voor zotter. BRABANDER. 144 BROEK. Verstegen X spreekt van geen Brabander, maar strekt zijne redeReering tot alle menschen uit. Hij heeft in 't algemeen: Hoe ouder, koe sotter. Zoo ook Tuinman I. bI. 307, 11. bI. 12. Het laatste gedeelte van het spreekwoord komt mede afzonderlijk voor bij Gruterus 11. bI. 149 en in 't Mergh bI. 26. Er staat: Hoe ouwer hoe botter Hollander. bI. 87. aanw. 16. Gebluschte brand ontsteekt spoedig weder. Gruterus 111. bI. 146 zegt: Geblusten hrant, O'Ilsteekt zaan. Zaan of saan is een verouderd bijwoord voor spoedig; in 't Engelsch nog soon. bI. 89. aanw. 1. Bregt is gestorven maagd, Omdat ket haar niet is gevraagd. Zoo bij v. Nyenborgh bI. 324 aldus: Breght is ghestorven Maeght, om dat ket kaar niet was gkem·aegltt. Bij Gruterus [[. bl.156en in 't Mergh bI. 32 staat: Maleyeren is gestorven maecht, om dattet kaer niet en is gevraecht. De moeilijkheid, waarin Bregt zich bevond, wordt dus tot Maleyeren overgebracht, door welke maagd blijkbaar eene malloot = mal vrouwspersoon wordt verstaan. Zoo zegt men van iemand, die zich onvoegzaam gedraagt: Hij maakt het als eyeren, die uitloopen. bI. 89. aanw. 10. (Zie ook 11. bI. LVI.) Ik laat het werk mij niet uit de hand nemen: mijn vader is geen Bremer geweest. Everts 9 heeft alleen: 1lfijn vader is geen Bremer. Bilderdijk XI geeft het spreekwoord dus op: Ik ben geen Bremer, en zegt, dat Bt'emer verbasterd is van bramer. Ook De Jager Bijdr. bI. 123 heeft het zoo, en wijst daarbij op Bilderdijk; terwijl v. Eijk II. nal. 36 en Mulder bI. 432 het mede op dezelfde wijze opgeven. Winschooten bI. 6 zegt slechts: een Breemer zijn. Koning bI. 6 spreekt van breeuwer. Zoo leest men bij hem: Ik ben geen hreeuwer dié het werk uit zijne handen geeft. Ook Roodhuijzen bI. 7 denkt aan breeuwer. Men vindt bij hem: "Zoo hooren wij wel eens zeggen: mijn vader was geen Bremer, in plaats van: mijn vader was geen breeuwer." Zie over bramer , Bremer en breeuwer de verklaring van het spreekwoord. bI. 90. aanw. 9. Spot niet met hem: hij heeft vrijbrieven. Op Campen bL 6 en bij Meijer bI. 4 staat: Ey doets kem niet: hy hej~ breue, datmen sijner niet spotten sol. Doets = doet des, dat is: doet dit; breue = brief; sol = zal. bI. 90. aanw. 20. Hij gaat vast om den brij keen. Op Campen bI. 98 vindt men: Hy gaet vast om den bry keer. Om heer = om her, dat is: om lteen. bI. 91. aanw. 3. Die zien door brillen, Purgeren met pillen, En leven van medicijn: Het leven wordt kun pijn. Gruterus 111. bI. 138 en Meijer bI. 82 hebben het spreekwoord aldus: Die moet zien met brillen, purgeren met pillen, en boeleren met medecyne: zyn leven wort kem pyne. Boeleeren, thans alleen voor in overspel leven gebruikelijk, had oudtijds eene beteekenis ten goede, nl. die van liefhebben: hier zegt het woord zooveel als zich in sterke mate overgeven. Cats bI. 429 heeft de medieijnen in de apotheek gelaten, maar het pijnlijke leven tot een verspillen des levens overgebracht. Zoo zegt hij: Al die haer billen Gewennen tot pillen, Haar neus tot brillen, Die mogen wel stillen Haer malle grillen; 't En zy sy willen Haer leven spillen. Zoo ook bij Tuinman 11. bI. 25. bI. 92. al1cnw. 4. Het is een likkehrolJr. Tuinman I. bI. 118 zegt: 't Is een kittebro~r. Eene kit is eene herberg van slechten naam, anders gezegd: eene kroeg; men verstaat er ook een bordeel door. Een kittebroêr, anders een broeder van de natte gemeente, is dus een borreltjesdrinker , en dat is een likkebroêr ook, ofschoon de laatste nog andere functiën verricht. bI. 93. aanw. 7. (Zie ook bI. LXXV.) Hij komt met de kous (of: broek) op het hoofd t'huis. Hij komt met de kous op ket hoofd t'huis. Zoo bij v. d. Hulst bI. 13 en Anton bI. 39-44. Bij v. Moerbeek bI. 263 komt het spreekwoord in den verleden tijd voor. Hij heeft: Hy kwam met de kous op het koofd t' huis. Zoo ook bij Gales bI. 15,46. Nog verder verwijderd heef tv. Eijk I. nal. 31: Hij is met de kous op ket hoofd te huis gekomen. Zoo ook bij Mulder bI. 428. Tuinman I. bI. 59, 152 heeft: hy kwam met de kous op 't hoofd weer 't huis. Bij wie men komt, zegt Tuinman I. nal. bI. 22: zulke komen hunne moêr met de kous op 't hoofd t'huis. BROEK. 145 BROOD. Winschooten bI. 123 spreekt onbepaald: met de kous op het hoofd 't huis koomen. Ook M orlderman bi. 152: met de kous op het hoofd te huis gekomen. V. Lennep bI. 115 heeft terugkeeren voor komen: Met de kous op het hoofd terugkeeren. Modderman bI. 67 spreekt van wedel'keeren en wel met eene groote kous. Zoo zegt hij: 1Vie wederkeeren met een groote kous op 't hoofd. Kop voor hoofd genomen, komt het spreekwoord voor bij Everts bI. 316: hij krijgt nog eens de k0!4s op den kop, en bI. 317: Met de kous op den kop kwam hij terug. Hij komt met de broek op het hoofd t' huis. Zoo komt het spreekwoord bij geen der verzamelaars voor. Sancho-Pança bI. 44 heeft kous noch broek, maar kans. Hij zegt: Met de kans op den kop naer huis komen. De bijgevoegde verklaring toont aan, dat hij evenwel het spreekwoord op dezelfde wijze verstaat als zij, die een der beide kleedingstukken tot optooying gebruiken. Die verklaring toch luidt: "in eene onvoorzichtige onderneming niet gelukt hebben." bI. 93. a.anw. 13. Men zal hem van datzelfde laken een pak (of: een' rok en eene broek) m.aken. Men zal hem van datzelfde laken een pak m.aken. Zoo komt het spreekwoord bij geen der verzamelaars voor. Men zal hem van datzelfde laken een' rok en eene broek m.aken. Zoo bij Tuinman 11. bI. 16 aldus: Men zal hem van dat zelve laken een rok en broek maken, gelijk mede bij v. Eijk 111. 69 en in Gedachten bI. 757. Geen broek er bij, maar een rok alleen wordt uitg'edeeld door Bogaert bI. 36: Nu hebt 0'/1 van 't zelfde laken eenen rok. Ook de broek komt zonder rok voor bij Tuinman I. bI. 67: h'/l zoude hem eens een broek van 't zelve laken maken, bij v. Zutphen Duivel bI. 707: onze oude luidjes ontvingen vanhetzeljäe laken eene broek, en bij Sancho- Pança bI. 37: Van het zelfde laken eene broeken krygen. bI. 94. aanw. 31. De kunst gaat om brood, En 1Vij gaan naar den dood. Zoo bij v. Nyenborgh bI. 133 aldus: Const gaet om broodt, En wy gaen nae de doodt. Verder komt alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord voor. Zoo bij Gruterus 111. bI. 130: De kunste gaat om broot, bij Witsen 78: De konst gaat om brood, gelijk mede bij Winschooten bI. 354 en Tuinman I. bI. 170, 11. bI. 18. Tuinman 11. bi. 122 zegt: dat doet de konst om brood gaan. 111. Cats bI. 461 heeft een ander tweede gedeelte, waardoor juist het tegenovergestelde wordt uitgedrukt. Hij zegt: Kunst gaet om broot, Maer helpt ter noot. bI. 95. aanw. 24. Groenhout, heet brood en nieuwe wijn: Dat kan voor 't huis niet dienstig zijn. Zoo bij Cats bI. 501 aldus: Groen hout, heet broot, en nieuwe wijn, En kan voor 't huys niet dienstigh zijn, gelijk mede in 't Mergh bI. 51, bij Richardson bI. 30 en Tuinman 11. bI. 24. Door De Méry Holl. 17 wordt geen nieuwe wijn geschonken, maar in plaats daarvan den man een jong wijf tot eega gegeven; het heete brood wordt bovendieu week genoemd, en opdat alle vroolijkheid zij uitgesloten, maakt hij het huis zelfs tot een woud. Zoo staat er: Jong 'f/)'!jf, week brood, een groen hout maken het huys tot een woud. bI. 96. aanw. 23. Hij maakt hem uit (of: Hij ziet er uit), zoodat de honden ergeen brood van z0!4den eten (of: lusten). Hij maakt hem uit, zoodat de honden er geen brood van z0!4den eten. Zoo bij v. Eijk 11. 75 aldus: .Hij maakt hem zoo uit, dat de honden er geen brood van zouden willen eten, en bij Bogaert bI. 36 op deze wijze: Gy m.aekt iedereen uit dat de honden van hun geen brood willen eten. Bij Tuinman I. bI. 198 en op Hond bI. 121 komt het spreekwoord onbepaald voor. Men leest er: Y mand uitmaken, zo dat 'er de honden geen brood f'an zouden willèn eeten. Winschooten bI. 146 heeft uitluchten voor uitm. aken: iemand uitlugten, dat de honden geen Brood van hem souden willen eeten, en bI. 335 uitluiden: ik heb hem uitgeluid, dat de honden geen brood van hem sullen willen eeten. Op Hondbi. 125 wordt van afbeelden gesproken. Zoo staat er: aftebeelden , dat de honden er geen brood van zouden eten. Nog komt bet spreekwoord op deze wijze bij Sancho- Pança bI. 50 voor: Aen iemand zyn .qaren z'itten dat d' honden er geen brood zouden van eten. Hij maakt hem uit, :loodat de honden e1' geen brood van zouden lusten. Zoo komt bet spreekwoord bij geen der verzamelaars voor. Hij ziet er uit, zoodat de honden er geen brood van zouden eten. Ook in d@zen vorm wo~dt het spreekwoord bij geen der verzamelaars aangetroffeu. Hij ziet er uit, zoodat de honden er geen brood van zouden lusten. Zoo bij v. Eijk IJ. bI. 36 op deze wijze: .Hij ziet er uit, dat de honden er .qe(J1/, brood van zouden lusten .. 19 BROOD. 146 BRUILOFT. bI. 97. aanw. 25. (Zie ook bI. LIII.) Met drie dingen i.! men in hui.! verlegen: Met rook. een kwaad wijf en met regen; Maar 't vierde i.! nog het grootste krui.!: Veel kinders en geen brood in huis. Zoo in 't Mergh bI. 34 aldus: Met drie dingen wen in 't huys verleegen, met rook, een quaedt wijf, en met regen: maer 't vierde i.! noch het grootste kruys, veel kinders en gheen broodt in 't /tuys. In Sel. Provo bI. 8 komt alleen het grootste kruis voor, dat als geen kwaad zoo groot wordt voorgesteld, terwijl niet de geheele voorraad is uitgeput, maar nog eene kleinigheid is overgebleven. Zoo leest men: Gheen quaet soo groot, als veele kinders, en weynigh broot. Sancho-Pança bI. 32 geeft het spreekwoord op deze wijze: 'Tis een gesukkel, /tet hui.! volkinderen en geen brood. bI. 97. aanw. 28. (Zie ook bI. LIII.) Neem brood van een' dag, meel van eene week (of: maand) en wijn van een jaar. Neem brood van een' dag, meel van eene week en wijn van een jaar. Cats bi. 545 heeft de genoemde ingrediënten tot een drievoud doen aangroeyen door de bijvoeging van zes verschillende tijdperken. Zoo staat er: Ey van een uyr, Broot van een dagh, Meel van een weeok, Biggen van een maent, Gans van drie, Wijn van een jaer, Viso/t van tien, Een maeght van twintigh, Een vrient van hondert. Zoo ook in Sel. Provo bI. 47. Van de vier goede dingen, in Motz bI. 81 opgegeven, komt slechts één overeen, terwijl er één veranderd is, en voor de derde twee andere in de plaats worden gebracht. Het spreekwoord wordt aldus opgegeven: Een ey van eender ure, Een broot van eenen daghe, Vleesch van eenen iare, Visoh van thien, dat sijn vier goede dingen. Bij De Brune bI. 13 komt het spreekwoord mede zoo voor, maar met weglating der beide laatste voorwerpen. Hij heeft: Ey van een uer voor 't beste houd, Het brood een daoh moet wezen out. Neem brood van een' dag, meel van eene maand en wij1/1 van een jaar. Zoo bij Tuinman H. bI. 24 op deze wijze: Brood van een' dag, meel van een Maand, wyn van een jaar. bI. 99. aanw. 12. Als men de bruid bidt, zoo pieraarst ze. Zoo op Campen bi. 39 en bij Meijer bI. 19 aldus: Als men die bruydt bidt soe piereerstse. Piereerzen is alleen klankwisselend van pieraarzen onderscheiden. Dit werkwoord was voorheen in gebruik voor: uit trotschheid of onwil eene draayende beweging met het achterliif maken. Ook op 24 Junij en bij Gruterus I. bi. 92 vindt men: Alsmen de bruid bid, zo pieraarstse, en bij Tuinman Il. bI. 235: Als men de Bruid bid, pieraarst ze. bI. 99. aanw. 20. De bruid wilde vermeerderd zijn, en zij p . ... in de kerk. In Provo seriosa bI. 12 vindt men: die bruyt wolde vermeerdert zijn ende si seycte inden kerok. Zeiken, thans alleen in de on beschaafde vol kstaal in gebruik, was vroeger de gewone uitdrukking voor waterlozing van mensch of dier. Bij Hoffmann 191 wordt vermeerderen tot vernoemen gemaakt: Die bruut wolde vernoemt sijn ende seiote in de kero. Zoo ook op Delf bI. 12: de bruyt wolde vernaemt sijn en seyote in die kerke. bI. 100. aanw. 7. Liever bij de wijnkan, dan bij de bruid gezeten: U wel te kussen, en mij wel te eten. Zoo bij Gruterus II 1. bi. 157. Meijer bI. 104 maakt hier twee spreekwoorden van, en dat, niettegenstaande Gruterus, die hier met hem uit dezelfde bron put, dat is: beide de overname uit Goedthals doen, het eerste gedeelte van het spreekwoord met eene dubbele punt eindigt, en het tweede zonder hoofdletter aanvangt. Het eene spreekwoord luidt bij hem: Lieuer byder wynoanne, dan byder bruyt te sitten, en het andere: U wel te CU3sene, ende my wet tetette. Tetene = t' etene = te eten. bI. 100. aanw. 9. Men ziet aan den bruidleider wel, wat bruid het i.!. Zoo bij Gruterus 111. bI. ]61 aldus: Men ziet wel an de bruy-leider wat bruyd dat het i.!. Bruy-leider = bruidleide1·. Meijer bI. 79 zegt: Men siet wel aen den bruleyden, wat bruyt dat het i.!. Bruleyden zal wel eene drukfout bij Goedthais of eene schrijffout van Meijer zijn voor bruleyder, dat, zoo wel als bruy-leider, voor bruidleider in gebruik was. Tuinman 11. bI. 64 beeft bet spreekwoord op deze wijze: Aan den Bruidleider kent men de bruid. bI. 100. aanw. 20. (Zie ook bi. LIII.) A Is de kat van hui.! i.!, dan hebben de muizen den vollen loop (of: houden de muizen bruiloft). A ls de kat van huis i.!, dan hebben de muizen den vollen loop. Zoo bij Cats bI. 502, in Sel. Provo bI. 84 en bij Wassenbergh 111. bI. 100 aldus: Als de kat van huys is, dan hebben de muysen haren vollen loop; in Fakkel bI. 195 op deze wijze: wanneer de kat van hui.! i.!, dan hebben de mui.!jes een' vrijen BRUILOFT. loop; terwijl bij Mulder bI. 411 en Bogaert bI. 69 te vinden is: Als de kat van huis is, hebben de muizen vrij loopen. Ook v. Eijk 11. bI. 46 heeft het op gelijke wijze, lIlaar met dit achtervoegsel: ook wel knaauwen. Modderman bI. 108 geeft het spreekwoord aldus op: als de kat weg is, loopen de muizen overal. A ls de kat van huis is, dan houden de muizen bruiloft. Zoo komt het spreekwoord bij geen der verzamelaars voor. In Motz bI. 57 laat men de muizen dansen. Zoo staat er: Als de catte nz thuys en is, so danssen de muysen. Nz was eertijds de gewone verkorte schrijfwijze voor niet. Ook De Brune bI. 47 heeft het spreekwoord op gelijke wijze, terwijl hij de rat mede laat dansen. Hij zegt: Wanneer de kat is buytens huys, Zoo danst en springht de rat en muys. Nog voegt hij op dezelfde bladzijde de dansende muizen en de slapende kat aldus te zamen : Wanneer de katte slaept en rust, De muyzen danssen , naer haer lust. De Brune bI. 231 laat al verder rat en muis te zamen spelen: Als de katte is van huys, Speelt in vryheyd rat en muys. Ook de rat speelt zonder muis bij De Brune bi. 146 : Daer de katte niet en woont, Speelt de ratte naer ghewoont; terwijl hij eindelijk op dezelfde bladzijde de rat een groot gedruis doet maken: Als de katte is van huys, Maect de ratte groot ghedruys. Sartorius sec. VIII. 2 zegt: Als de kat van Huys is, soo heej~ de muys haer vollen. Als aan het einde het woord loop niet bij ongeluk in de pen des schrijvers of in de letterkast des zetters is gebleven, dan zal haar vollen hebben moeten beteekenen : haar volle genoegen hebben of volop hebben, wat zij begeert. Bij Gruterus 111. bI. 124 en Meijer bI. 71 komt het spreekwoord op deze wijze voor: Als de katte is van huys, zo krevelt de muys. Krevelen is krieuwelen of krabbelen, dat is: met de pooten in drukke beweging zijn. bI. 102. aanw. 26. Hij draagt den windel nog aan den buik, en hij wil preken. Servilius blo 10 zegt: hi draecht den wendel noch aende buyck, en wil preken. Wendel, alleen in uitspraak van windel onderscheiden, is eigenlijk omwindsel, dat is: luyer, die men den zuigeling aandoet. 147 BUIK. bl. 102. aanw. 29. Hij heej~ er den buik van vol. Zoo bij Tuinman I. bi. 108 aldus: Ik heb myn bu'ik daar van vot, en 11. bi. 36 op deze wijze: Hy heeft zyn buikje vol. Sartorius sec. IX. 50 verbindt de spreekwijze met eene andere toteen. Zoo zegt hij: Dat ghy sweet, Tot dat ghy moede zijt, V buyck vol. bI. 102. aanw. 37. Laat geen' duivel in uwen buik wassen, Zoo op 11 Dec. en bij Gruterus I. bI. 112: Laat gheen duyvel in u buik wassen, gelijk mede bij Tuinman I. bI. 276 en v. Zutphen Duivel bI. 417,705·706. Op Campen bI. 99 staat: 1ck en late ghienen Duyuel in mijn buyck wassen, dat Meijer bi. 46 met eene andere spreekwijze aldus toteen doet vloeyen: Ick en late .qhienen duyuel in myn buyck wassen, ick segget mit eenen adem wt, hetwelk door v. Duyse bI. 229 mede alzoo wordt overgenomen: Ik laet geenen duivel in mijnen buik wassen: ik ze,q het met éénen adem uit. Bogaert bI. 44 zegt het tegenovergestelde: Trien laet een duivel in haren buik wassen. Servilius blo 134* heeft blijven voor wassen: Ten sal geen en duyuel in sijnen buyck bliuen. Ook De Brune bI. 219 doet dat op deze wijze: Gheenduyvel bliifter in zijn buyck. Nog wordt van vernachten gesproken door De Brune bI. 220. Hij zegt: Daer zal wanneermer wilt op achten, Gheen duyvel in zijn buyck vernachten. Eindelijk verwisselt De Brune bI. 466 buik met hart, terwijl zijne ontrading den een of anderen metgezel van den duivel betreft. Zoo heeft hij: Laet in uw hert gheen droes vernachten. bI. 102. aanw. 41. (Zie ook bi. LIII.) Men moet geen' wolfin het hart (of: den buik) smoren. Men moet geen' wolf in het hart smoren. Zoo bij v. d. Hulst bI. 16. Men moet geen' wolf in den buik smoren. Zoo bij v. Eijk 11. bI. 98 en in Gedachten bI. 753. De Brune bI. 466, terwijl hij smoren met wassen verwisselt, ontraadt dat volgenderwijze: Laet in uw buyek gheen vvolf oyt vvassen. Zoo ook Sartorius tert. VIII. 82 aldus: Laet in uwen buyck geen Wolf wassen. Gheurtz bI. 38 zegt het tegenovergestelde, als hij hebben voor niet laten wassen bezigt. Zoo staat er: Hy heeft een wulf in syn buyck. Wulf is alleen eene andere uitspraak van wolf. bI. 102. aanw. 42. ,Men zal den lieven buik op zijn gemak vullen. In Provo seriosa bi. 30 vindt men: men sal den BUIK. 148 CHRISTEN. buyc met staten votlen. Met staten, eigenlijk met stade, is oud Nederlandsch voor op zijn gemak of langzaam aan, ook wel voor van pas, te gelegener tijd of te regter stond. De Jager handelt over de verschillende verbindingen met het woordje stade in zijn Taalk. Magazijn, IV. bI. 59-62. Bij Hoffmann 498 staat: Men sal den buuc mit staden vullen, en op Delf bI. 30 leest men: men aal den lieuen huyck met staden vullen. Ook Meijer bI. 74 heeft: Men sal den lieuen buyck met stade vullen. Gruterus 111. bI. 160 zegt: Men zal den lieven buyk niet stade vollen, waarin niet'wel eene drukfout voor met zal zijn. bI. 103. aanw. 1. (Zie ook bI. LIlI.) Op eenen vollen buik staat een vrolijk hoofd (of: Als het huikje vol is, is het hoofd blij). Op eenen vollen buik staat een vrolijk hoofd. Zoo op Campen bI. 73 en bij Meijer bI. 33 aldus: Op eenen vollen buyck, staet een vro/ick hoeft. Hoeft = hoofd, de e als verlengletter gebezigd. Ook bij Cats bI. 473, in Sel. Provo bI. 87, bij Tuinman I. bI. 123, 11. bI. 36 en v. Waesherge Wijn bI. 12 komt het spreekwoord op dezelfde wijze voor. De Brune bI. 16 geeft hetspreekwoordaldusop: Wanneer de buyck is vol en zoet, Een vrolijck hooft steeckt in de hoet. Als het buikje vol is, is het hoofd blij. Zoo in Provo seriosa bI. 1: als die buyc vol is so is dat lwoft blyde, bij Hoffmann 5: Als die buuc vol is, so is dat hooft hlide, op DelfbI. 1: Als die bUl/ek vol es so es dat hooft hlide, bij G heurtz bI. a: A Is de buyck vol is so ist hooft hlije, en bij Gruterus lIJ. bI. 124: Als den huyc vol is, zo is t' hooj~hly. Bij De Brune bI. 16 komt het spreekwoord op de volgende wijze voor: Op een buyckjen-soet en vol, Daer op staet een hlyde bol. Tuinman 11. bI. 36 heeft hart voor hoofd. Hij zegt: Als 't buikje vol is, is 't hertje bly. Zoo ook v. Waesberge Wijn bI. 12: is het buikje vol, dan is het hartje blij. Op 1 Oct. en bij Gruterus I. bI. 92 komt het spreekwoord mede zoo voor, terwijl men er daarenboven zat voor vol vindt. Zoo staat er: Als de buik zat is, zo is 't herte vro. Vro is het eigenlijke bijvoegelijk naamwoord, waarvan ons vroolijk afkomstig is. bI. 103. aanw. 6. Builen en blaauwe plekken hoeden dikwijls voor ongeval. Op 15 Febr. en bij Gruteru8 I. bI. 94 staat: Buylen en blawe 'lIUJ,al, 'weden dik voor ongheval. Maal komt bij onze vroegere schrijvers meermalen voor in den zin van vlek. bI. 103. aanw. 7. (Zie ook bI. LIIl.) Hij slaat builen met oorkussens. Zoo bij Gheurtz bI. 29, Sartorius tert. 111. 47 en Halbertsma bI. 30. Gheurtz bI. 59 laat de vrouw ook eens bluften. Hij zegt: Sy slaet huylen met OorcUSS8nS. Bij De Brune bI. 466 wordt van groote builen gesproken. Zoo staat er: Hy slaet met kussens groote buy/en. In 't Mergh bi. 9 worden nog een paar andere zaken opgenoemd, en het geheel als een verstandig handelen voorgesteld. Zoo leest men: Die mette honden kan huylen, en met ket kussen kan werpen Inlylen. die liegen kan en oock versaken: die zal wel door de werelt raken. bI. 104. aanw. 7. Het moet galgen of burgemeesteren. Door v. Eijk 111. bI. IV komt de spreekwijze onbepaald voor: hij noemt slechts de beide uitersten volgender wijze op: Galgen of burgemeesteren. Tuinman I. bI. 291 vergelijkt de beide werkingen met elkallder , en doet de eerste de overwinning behalen. M en leest bij hem: Dat galgt beter, dan het Borgemeestert. Ook V. Eijk 11. 13 zegt: Het galgt beter dan het Burgemeestert. bI. 104. aanw. 10. (Zie ook II. bI. XI.) Een vergeten burger, een gerust leven. Zoo bij Koning bI. 34. V. Waesberge Geld bI. 171 maakt het spreekwoord niet ten allen tijde, maar toch meesttijds tot een gevolg van handeling. H ij zegt: niet zelden heeft een vergeten burger een .qerust leven. Een gerust wordt een blij leven genoemd door Tuinman 11. bi. 103: Vergeten horger,blyleven. Op Campen bI. 27 wordt het spreekwoord aldus opgegeven: Een vergeten burg her , isser alder best an; terwijl V. Alkemade bI. 124 alleen maar zegt: Een vergeete burger best. bi. 108. aanw. 1. Een Christen zal arbeiden, alsqf h-ij eeuwig leven wilde, en toch gezind zijn, alsof hij dit uur zoude sterven. Zoo op Campen bI. 13 en bij Meijer bl. 7 aldus: Een Christen sal arbeyden, als ofte hy wolde eewich leuen, ende doch f/hesinnet sijn als td~ hy solde dese vre sterue. In 't Mergh bI. 15 wordt altijd voor eeuwig in de plaats gebracht, benevens moet leven voor gezind zijn en alle uur voor dit uur. Daar staat: Een Christen moet arbeyden al soud hy altijdt leven, CHRISTEN. 149 en moet leven of hU alle ure most sterven. A 1 is eene misstelling voor als. Ook v. Duyse bI. 223 heeft bet aldus: Een Christen moet arbeiden als zou hU altijd leven, en moet leven alsof hU elk uur moest sterven. Sartorius pro 11. 85 spreekt in 't algemeen, en dus van geen Christen, terwijl gezind zijn met zorgen, en dit uur met morgen verwisseld wordt. Hij geeft bet spreekwoord daarenboven in den Hoogduitschen tongval op. Zoo zegt bij: Wir sollen arbeiten, als solten wir ewig leben: 'Md Borgen, als solten wir mor.qen sterben. Servilius bI. 112· vermeldt alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord. Hij heeft: Wi 81Itllen arbeyden al souden n,ij eervelijck leuen. Ook bier komt de misstelling al voor als voor. bI. 108. aanw. 6. (Zie ook bi. I.IV en 11. bI. XI.) Hoe digter bij den paus (of: bij Rome), hoe slechter Christenen. Hoe digter bij den paus , hoe slechter Christenen. Zoo bij v. Eijk 11. 51. In Provo seriosa bI. 48 staat: 80 nader den paeus so quader kersten, bij Hoffmann 798: So nare den paus, so quOOer kristen, op Delf bI. 47: zo nader den pacus so quader kersten, en bij Gruterus 111. bI. 150: Hoe naarder den Paus, zo quar1er kersten. Hoe digter bij Rome, hoe slechter Christenen. Zoo bij V. Eijk 11. 51 en 8ancbo-PanÇR bi. 33. Gheurtz bI. 26 beeft: hue naerder romen hue qvaeder kersten; Verstegen V zegt: Hoe naerder Roomen, hoe quader Christenen, en bij V. d. Hulst bI. 13, V. Du~ bI. 216 en op 27 Julij 53 staat: Hoe nader bij Rome hoe slechter christenen. V. Alkemade bi. 196 beeft: Hoe naailer aan Romen, hoe slimmer Christen, en Tuinman I. bI. 30 zegt: Hoe nader Romen, hoe slimmer Ohristen. V. Duyse bI. 216 geeft nog deze lezing: Hoe nader by Rome, koe meerder geus. bI. XLVI. kol. I. aanw. 9. Collatie is geen vast gebruik. Gbeurtz bI. 5 heeft: Collacien is gkeen vasten ghebroocken. Collacien = collatie; gebroocken == gebruik. Zoo is het spreekwoord aldus te verstaan: bet recht tot de begeving van eene zekere standplaats (collatie) geeft geen recht ook voor andere plaatsen, of leidt niet tot de gevolgtrekking, dat het elders ook zoo behoort te gaan, dat wil zeggen: een gebruik hier (collatie) is geen gebruik voor overal (geen vast gebruik). - Minder aannemelijk en meer gedrongen komt het mij voor, collacien door collation te verklaren, en dan het spreekwoord aldus te verstaan: door eene koude tofel (collation) wordt de vasten n'iet gebroken. Er bestaat toch immers geeDe bepaling voor de vasten: eene verboden spijs of drank wel te mogen gebrui- DAAD. lçen, mits lliet aall den gervtmen maaltijd? bI. lll. aanrv. 14. (Zie ook bI. XIV, LXV.) Der ouden raad, Der jongen daad, Der mannen moed Is altijd goed. Zoo in Wijsheid bi. 139 en op 24 Febr. 53. Op 24 Febr. en bij Gruterus I. bI. 98 is in den laatsten rijmregel eene kleine verandering. Men leest er: Der ouden raad, der jonghen daad, der mannen moed, is al te ghoed. Zoo ook op Man bI. 334. Willems VII. 8 heeft altijd noch al te (dela8tste woorden op Man aaneen geschreven), maar meestal. Zoo staat er: Der ouden raed, Der jongen daed, Der mannen moed, Zyn meestal goed. Bij De BruDe bI. 254 vindt men alleeD de beide eerste rijmregels. Ouden eD mannen vervullen voor raad en moed elkanders plaatsen, zonder dat zulks het spreekwoord eeDige de minste verandering in beteekenis geeft. Zoo bij Servilius bI. 14· eD in Sel. Provo bI. 56: Der iongers daet der mannen ract, der ouders moet is altijt goet. Gelijk derjongers beteekent der jon.qeren of jongen, is der ouders = der ouderen of ouden: oud staat hier tegen jong over. Zoo ook bij Zegerus bI. 17, maar met des voor der bij ouders. In Adag. quadam bI. 21 vindt men het mede zoo. Bij De Brune bI. 330 staat wensch voor moed; waardoor hij wel een aDder rijmpje krijgt, maar het spreekwoord wordt er niet te fraayer door. Hij zegt: Der jongen daed, Der mannen racd, Der ouden wensch, Zijn goed den mens. bI. lil. IUtnrv. 30. Wat baat ket, schoon gezegd? aan de daad ligt demagt. In Provo seriosa bI. 45 vindt meu: Wat batet scoen geseyt an die daet licht an die macht. An is hier zeker eene misstelling vooral, welk woordje bij Hoffmann 747 gevonden wordt. Die zegt: Wat batet schoon ghesacht? aen die daet licht at die macht. Gkesacht is, om het rijm, Daar een aoogduitsche" DAAD. tongval voor gezegd. Op Delf bI. 44 wordt het woordje al gemist. Er staat: wat batet schoen gheseyt aen die daet leyt die macht. Bij Gruterns 11. bI. 166 en in 't Mergh bI. 42 wordt schoon mede weggelaten: Wat batet geseyt? acn de daet ligt de macht. Geparodiëerd laat De Brune bI. 230 bet spreekwoord op deze wijze metde andere lezingen medegaan: Wat zijn woorden zonder daet? Niet als leughens zonder baet. bI. 112. aanw. 7. Al ligt de waarheid in het duister, zij komt toch aan den dag. Cats bI. 516 zegt: De waerheyt die in 't duyster lagh, Die komt met klaerheyt aen den dagh. Zoo ook in 't Mergh bI. 49. De Brune bI. 803 .telt bet spreekwoord op deze wijze voor: De dagh de waerheyd open-stelt, En brenght-ze in het ruyme veld. bI. 112. aanw. 8. Als de sneeuw valt op natte slijk, Geeft na drie dagen een' vasten dijk. Zoo bij v. Eijk 111. bI. 59. Tuinman I. nal. bI. 28, 11. bI. 94 beeft betspreekwoord op deze wijze: Sneeuw op slik, is den derden dag dik. Zoo ook bij Modderman bI. 120. Nog wordt het spreekwoord door v. Eijk 111. bI. 59 aldus opgegeven: sneeuw op slijk is een vorstje zekerlijk. bI. 112. aanw. 15. Daarentegen dag en raad. Zoo bij Tuinman I. bI. 881. Op (Jampen bI. 12 komt morgen voor: Morghen comt dach ende raedt. Sartorius bI. 128 bezigt dan voor daarentegen: Dan dagh ende racdt. . Servilius bI. 253· beeft alleen: Dach ende ract. bI. 112. aailw. 16. Daar hij 's nachts van droomt, dat heeft hij over dag. Zoo bij Tuinman I. bI. 101 aldus: Daar hy 's nachts van droomt, heejt hy op den dag. Bogaert bI. 60 beeft het mede zoo, maar algemeen voorgesteld, door hij met het te verw~88elen. Hij zegt: daer het ' s nachts van droomt, heeft het op den dag. Op (Jampen bI. 28 vindt men hetlaatste gedeelte van het spreekwoord op tweederlei wijze gevariëerd. Zoo staat er: Wat hem snachts droomt, dat derf hy se.qgen (oft dat doet hy). 150 bI. 112. aann'. 19. Daarna worde het dag. DAG. Op (Jampen bI. 75 staat: Ja .Ta, daer nae worde het daeh. . Meijer bI. 34 verbindt de spreekwijze met eene andere; waartusschen op (Jampen deze staat: Het is hem in den slaep geschiet. Het is wedereene van de vele vrijheden, waarvan Meijer's bandelingen overvloeyen. Op zulke fabrieken komt men evenwel niet licht tot de voltooying van een werk, dat den toets der waarheid eenigszins zal kunnen doorstaan. Hij maakt er van: Het hejthemgedroomt;ja,ja, daernae worde het daeh. bI. 113. aanw. 5. De dagen, die lengen, Zijn dagen, die strengen. Zoo in Motz bI. 8. Bij Zegerus 38• dr. bI. 40 heet het: Linghende daghen, strenghende daghen. Lingen is eene niet ongewone klankwisseling van lengen. Gruterus lIl. bI. 129 en Cats bI. 546 hebben: Dagen die lengen, dagen die strengen; terwijl Winschooten bI. 137 zegt: De daagjes die daar lengen, ,sijn daagjes die daar strengen. Meijer bI. 76 geeft het spreekwoord een ander slot, en doet het daardoor van aard veranderen. Zoo staat er: De dagen die linghen, syn die ons dwinghen. bI. 114. aanw. 34. Heden is heden; maar morgen is een onbegf'ijpelijke dag. Zoo bij ScheltemaIl.bl. 44. Op (Jampen bI. 12 staat: Huyden ende morgen is oock een daeh. Het vroeger zeer gewone huyden voor heden leeft thans nog in de gewone spreekmanier ten huidigen dage. bI. 116. aanw. 13. (Zie ook bI. LIV.) Klein paard, kleine dagreize. Zoo bij ·Zegerus bI. 7 aldus: (Jleyn peert, cleyn daehreyse, en bij Gruterus I. bI. 112 op deze wijze: Kleine paard, kleine daghreys. In Provo seriosa bI. 10 staat: cleynpert cleyn daehuert. Vert is hier genomen in den zin van togt of reis. Hoffmann 154 heeft; Olein peert clein dachvaert. Vaart geldt hier mede voor togt of reis. Zoo ook op Delf bI. 9: (]leen paert cleen daehuaert. Bij Cats bI. 457 en in Sel. Prov. bI. 149 vindt men mede: DAG. Kleynpaert Kleyne daghvaert. bI. 117. aanw. 10. (Zie ook bi. LIV.) Rome, zoo oud, Is op één' dag niet gebouwd. Zoo bij De Brune bI. 232 aldus: Romen, zijnde nu zoo oud, Wiert niet op een dagh ghebout. In Magazijn 20 staat alleen: Rome is niet op eenen dag gebouwd. Zoo ook bij Reddingius bI. 55, Everts bI. 231 en Guikema I. 10. Bouwen wordt maken genoemd in Motz bI. 71: Roome en was op eenen dach niet ghemaeckt, gelijk mede in Sel. Provo bI. 214: Romen is op eenen dagh niet ghemaeckt. Modderman bI. 5 spreekt van ontstaan: Rome ontstond niet op één dag. Op Campen bI. 37 wordt van een jaar gewag gemaakt: Romen wordt op een Jaer niet ghebout. bI. 117. aanw. 11. (Zie ook bI. LIV.) Schade, zorg (of: Om'egt) en klage Wassen alle dage. Schade, zorg en klage Wassen alle dage. Zoo bij Zegerus bI. 52 aldus: Schade, sorge, ende clage Wassen alle daghen, gelijk mede bij Gruterus 11. bI. 162 en in 't Mergh bI. 38 op deze wijze: Schade, sorge, cf klage, wassen atle dage. Bogaert bI. 104 heeft de zaken tot hare werkingen overgebracht, en verwisselt daarenboven schade met sparen: Sparen, zorgen, klagen, Wassen alle dagen. Onregt en klage Wassen alle dage. In Provo seriosa bI. 35 komt meerderen voor wassen in de plaats: onrecht ende clage meerdert alle dage. Zoo ook bij Hoffmann 572, op Delf bI. 34 en bij Gheurtz bi. 55. bI. 117. aanw. 17. Tot den jongsten dag zal hij leven. Sartorius pro VII. 29 heeft: l'ot domsdach sal hy leven. Domsdag , waarvoor men mede doomsof doemsdag gebruikt, is oordeelsdag, van domen of doemen, dat is: oordeelen; nog zeggen wij verdoemen, dat wil zeggen: veroordeelen. Sartorius sec. 11. 30 zegt mede: Hy leej~ tot doomsdagh. bI. 117. aanw. 25. (Zie ook Il. bi. XI.) Versche visschen en namagen Stinken al ten der- 151 DAM den dage (ook wel: Een gast is gelijk de visch : hij stinkt op den derden dag). Versche visschen en namagen Stinken al ten derden dage. Zoo bij Tuinman I. bI. 162, 30:3, n. bI. 33. De namagen worden gezift, en alzoo tot verre magen teruggebracht door Gruterus 111. bI. 171 en Meijer bi. 84, terwijl zij daarbij de drie dagen tot één of twee inkrimpen. Zij zeggen: Versche visschen, en ve'l"l'e magen, Stinken binnen dry dagen. Een gast is gelijk de visch: hij stinkt op den derden dag. Zoo bij Gruterus 11. bI. 139 en in 't Mergh bI. 15 op deze wijze: Een gast, gelyc de visch, stinkt den derden dag. De Brune bi. 408 zegt wel het tegenovergestelde, maar toch in beteekenis hetzelfde: Een gast, of wch, En deught niet, die niet vers en is. De bedoelde gasten worden als slemp-gasten aangeduid, om ze daardoor van de genoodigden, die hier zijn uitgesloten, te onderscheiden, terwijl de kermis-vrienden hun worden toegevoegd, de optelling zonder vergelijking geschiedt, en ten laatste de soort van stank bepaaldelijk wordt opgegeven. Zoo bij V. d. Venne bI. 227: Kermis-Vrienden, ende Slemp- Gasten, .en verse Vis stincken ten derden dage doodtachtigh. Sartorins tert. IX. 55 laat de stinkende wch achterwege, en spreekt alleen van den gast, waardoor mede de vergelijking wegvalt. Hij zegt: Een gast stinckt op den derden dagh. Zoo ook bij V. Alkemade bI. 16Len in Adag. quadam bi. 23. Op Campen bI. 122 wordt alleen van het stinken van den visch gewaagd, waardoor niet alleen geene vergelijking bestaat, maar de hootägedachte van het spreekwoord wordt verleid. Zoo leest men: Een Visch, als hy dree daegen oldt is, soe beghint hy te stincken. Dree maakt alleen een dialect-verschil met drie. bI. 117. aanw. 35. Wel lieve nijpaars , het wordt den ganschen dag wijder. Op Campen bI. 129 en bij Meijer bi. 62 vindt men het spreekwoord aldus voorgesteld: Wel enge, lieue loockeers: het wijdet al den dach. Loken of luiken is sluiten, dat met nijpen of knijpen voor klemmen in beteekenis overeenkomt; zoodat loockeers met nijp-aars gelijkstaat. bI. 119. aanw. '13. Als het hek van den dam is, loopen de schaapjes (of: koeijen) de wei uit. Als het hek van den dam is, lOOpen de schaapjes de wei uit. DAM. 152 DANK. Reddingius 22 zegt: Als het hek van den dam is, loopen de schaapjes overal, en Was8enbergh 111. bl. 99 op zijn Friesch: as dy hicke fenne daam is, rinne de schiep yn 't wyld. Het lam loopt met het schaap mede de wei uit. Zoo bij Wassenbergh bI. 92 en Hoeufft XI.I: Om dat het hek van den Dam is, loopt O'Veral Schaap en Lam, bij Schel tema 11. bI. 32: Wanneer.de hek van den dam is, dan loopen de schapen en lammeren overal, bij Wassel&bergh 11 I. bI. 99 op zijn Friesch: Ont de hicke iz fenne daam rint oeral schiep in laam, en bij Modderman bI. 48: . Zijn immers de hekken van den dam, overalloopen de schapen en het lam. A ls het hek van den dam is, loopen de koeijen de wei uit. Zoo bij Mulder bI. 411. In Euphonia bI. 523 wordt alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord vermeld, en alzoo de gevolgen verzwegen van de voorgestelde zaak. Men leest er: het hek is van den dam. Zoo ook bij Everts bI. 231 , maar in den verleden tijd: het hek was van den dam. bI. 119. aanw. 16. (Zie ook bI. LIV en 11. bI. XI.) Een hond is stout op zijn' eigen' dam (of: in zijn eigen nest). Een hond is stout op zijn' eigen' dam. Zoo bij Gheurtz bI. 16, op 17 Junij, bij Gruterus I. bI. 102, De Brune bI. 469, Sartorius tert. X. 30, v. Alkemade bI. 183, op Hond bI. 123, 124, bij De Jager Bijdr. bI. 104 en v. Eijk 11. naZ. bI. 21. Voor dam leest men erf bij Gheurtz bI. 19: Een hond is stout up syn eyghen erf. Ook op 30 Aug. 53 vindt men: Een hond is stout op zyn eigen erf. Sancho-Pança bI. 23 spreekt van werf, dat, even als erf, hier de beteekenis van dam heeft. Hij zegt: Een hond is stout op zynen werf. Bij v. Alkemade bI. 157 vindt men alleen: Op zyn eygen dam, zonder dat er sprake is van wat en door wien. Een hond is stout in zijn eigen nest. Zoo bij Tninman I. bI. 242. Op Oampen bI. 122 mede op gelijke wijze, maar met verwisseling van het synoniem koen voor stout. M en leest daar: Een H ont op sijn eyghen nest is koen. Voor nest wordt hot in de plaats gebracht in Provo serwsa bI. 19: die hont is stott voer zijn eyghen hol, bij Hoffmann 313: Die hont is stolt voor sijn eighen hol, en op Deifbl. 19: die hont es stout voer sijn eyghen kol. Verder komen voor nest onderscheiden bewoordingen voor, die alle verouderd zijn, en thans door mesthoop worden verstaan, als: mesthof, messie , missingh en misput; maar waardoor de eigenaardigh~ id van het spreekwoord, naar de tegenwoordige begrippen er van, geheel en al verloren gaat. Hetzij dus, dat de huishouding der honden, naar de toenmalige gebruiken der maatschappelijke inrichting bij de menschen, van dien aard was, dat men die dieren gewoonlijk op een mesthoop vond, om er zich met beenen-kluiven bezig te houden, hetzij dat men den mesthoop wil bijgebracht hebben, om daardoor eene verachting uit te drukken voor een dier, dat eene stoutheid aan d~n dag legt, die men nlleen duldt, zonder ze te kunnen beletten: in onze tegenwoordige dagen zeggen we niet: een hond, maar wel: een haan is stout op zijn' eigen' mesthoop. De laatste verzameling, waarin men dit van den hond zegt, is van 1727. Vooreerst dan komt de mesthoop zelf voor. Zegerus bI. 22 zegt: Een kont is stout op sijnen meskoop; Idi_nau bI. 74 heeft: Eenen hondt is stout op sijnen mest-hoop; bij Gruterus 11. bI. 140 gelijk mede in 't Mergh bI. 16 vindt men: Een hond is stout op zyn eygen mistkoop, en in Adag. qutBdam bI. 26 staat: Een Hondt is stout op synen mest-koop. Serviliu8 bI. 26 spreekt van mesthof: Een hond is stout op sijn mesthof. In Motz bI. 14 wordt van messie gewaagd: De hondt maeckt hem stout op if'ijn messie. Bij De Brune bI. 76 vindt men missingh: Een hond is koen, en wonder stout, Als hy hem op zijn missingh hout, gelijk ook bI. 250: De hond is op zijn missinghstout, Byzonder als hy knaeght een bout. Misput eindelijk wordt door De Brune nog op dezelfde bladzijde vermeld: De hond al is hy bloot en koud, Hy is op zynen misput stout. bI. 120. aanw. 7. (Zie ook bI. LIV.) Draag uwen vriend naar Rome, en zet hem onzacht neder, -dan hebt gij uwen dank weg. Zoo bij Tuinman I. bI. 30 aldus: Draagt uwen vriend tot Romen, en zet hem wat onzacht neder, gy hebt uwen dank weg. Nog vermeldt Tuinman bI. 73 het spreekwoord met een genuanceerd slot, op rleze wijze: Draag_ uw' vriend eens zacht tot Romen, zet hem daar eens onzacht neb: 't word u qualyk afgenomen. De vriend wordt een nitlekeurig persoon. Zoo bij Gruterus 11. bI. 138 en in 't Mergh bI. 14: Draegt jemand te Romen, en set hem onsacht neder, zo hebdy al uwen danc verloren. Zoo ook in Sel. Provo bI. 41. Bij De Brune bI. 116 vindt men het spreek woord mede zoo voorgesteld, ofschoon het dragen niet naar Rome geschiedt. Hij heeft: Draegt yemant veer, En zet hern neer, DANK. Niet al te zacltt, Geen danek en wacht. Op Campen bI. 50 en bij Meijer bI. 24 vordert het dragen grootere bemoeying: het gaat achterwaarts, - en duurt langer: niet alleen heen maar ook terug. Zoo wordt het spreekwoord opgegeven: Datmen v achterwerts hen te Roemen droeghe, ende wederomme: ende settede v eenmael onsachte neder, soe weeret alles verloren. Tuinman II. bI. 215 vermeldt alleen het laatste gedeelte van het spreekwoord. Hij zegt: Hy heeft zynen dank weg. bI. 120. aanw. 31. (Zie ook II. bI. XI.) Daar behoort meer ten dans dan een paar dansschoenen. Zoo bij Tuinman 1. bI. 260 en v. Eijk UI. bI. 82. Modderman bI. 19 geeft het spreekwoord zoo op, dat men aan benoodigdheden in 't algemeen moet denken, en geenszins bepaald aan die, welke men voor den dans mocht behoeven. Hij zegt: er is meer n()odig dan een paar dansschoenen voor den dans. Zoo ook in 't Mergh bI. 6, waar daarenboven alleen van schoenen gesproken wordt, zonder aan dansen te denken. Men leest er: Daer hoort meer toe dan als een paer schoenen. N aar het spreekwoord op Campen bI. 33 zijn de roode dansschoenen een eerst vereischte" waaruit tevens blijkt, dat de dansschoenen oudtijds rood waren. Zoo staat er: Der hoert meer totten dantz da'n rode schoen. Schoen is het meervoud van schoe, dat voorheen het enkelvoud was. V. Alkemade bI. 49 veronderstelt de kennis van het noodzakelijke, en laat het daarom onvermeld. Hij zegt alleen: Daa1' hoord meer ten dans. bI. 121. aanw. 2. (Zie ook bI. LIV.) Eén alleen kan geen' ronde- (of: katten-) dans maken. Eén alleen kan lleen' rondedans maken. Zoo bij Tuinman I. bI. 260 aldus: Een alleen kan geen 1'onden dans maken. Ook v. Eijk lIl. bI. 82 geeft het spreekwoord op gelijke wijze op. Nog zegt Tninman I. b1.312: Een alleen maakt geen ronden dans, en I. bI. 352: Een maakt geen ronden dans. Eén alleen kan geen' kattendans maken. V. Eijk IJ. nal. bI. 26 zegt: Een' katten dans kan men alleen niet doen. 'l'uinman I. nal. bI. 18 spreekt van springen, en dan onbepaald. Hij heeft: Een kattendans sprin.qen. Tuinman I. bI. 126 geeft alleen maar op: ldat] was de kattendans der toveressen. Nog heeft 'fuinman I. nal. bI. 18 sprong voor dans genomen. Hij zegt: een kattensprong doen. Verder wordt slechts van dans gesproken, zonder de soort derzei ve te bepalen; terwijl een n!an in de plaats van één alleen komt. In P1'OV. seriosa 111. 153 DANTE. bI. 20 en bij Hoffmann 326 leest men: een man en ean ghenen dans maken. Ook Gheurtz bI. 20 heeft: Een man can gheen dans maecken, en Zegerus bI. 22 zegt: Een man en ean gheenen dans alleen .r;cmaeken. Sancho-Pança bI. 35 geeft het spreekwoord aldus op: Hy kan del! dans alleen niet maken. Zoo ook Idinau bI. 133, maar onbepaald uitgedrukt. M.en leest daar: Eenen da.ns alleen maken. Op .Delfbi. 20 heet het: een man en kan gltenen dank allene maken. Dank zal wel eeue drukfou t zijn voor dans. bI. 121. aanw. 16. (Zie ook 11. bI. XI.) Die de dante (of: een doetje) Troumt om de wante (haar goedje), Verliest de wante (het goedje), En houdt de dan te (!tet doetje). Die de dante Trouwt om de wante, Verliest de rvante, En houdt de dan te • . Zoo bij De Jager Bijdr. bI. 120-121 in v. Eijk II. nal. 4. Ook Meijer bI. 86 en Schrant bI. 277 hebben het spreekwoord aldus: Die de dan te traut om de wante, verliest de wan te , behaudt de dante. Traut yoor trouwt, en behaudt voor belwudt is naar eene Hoogduitsche uitspraak. Bij Cats bI. 428 lezen wij: En die een dant trout om haer want, Verliest de want, en hout de dant; v. Alkemade bI. 131 zegt: Die een Dant, troud om de wand: verliest de Want, en /wut de Dant, en Modderman bI. 101 heeft: die eene dante trouwt om haar wan te , verliest de wante en houdt de dan te. Tuinman 11. bI. 61 heeft nog twee rijmregels aan het spreekwoord toegevoegd. Hij zegt: Die de dante trouwt Oll! de wante, verliest de wante, en houd de Dante. 'Want als de wante is verteert, dan blyft de dante by den haerd. Gruterus lIl. bI. 134 heeft med.e de twee nieuwe rijmregels , maar voor twee andere in de plaats. Zoo leest men: Die de dan te trouwt om de wante; als de wante is verteirt , zo zite de dante byden lteirt. 20 DANTE. Cats blo 4iO zet een ander spreekwoord voorop, en sluit met eene zedele,s. Men vindt bij hem: Sy die een sot trout om sijn kot, Mist licht Itet kot, en hout den sot; Eli die een dant trout om haer want, Mist lieht de want, en hout de dant: Des wilt gy trouwen t'uu·er vreught, Soeekt boven al de ware deugltt. Bij De Brune blo 393 wordt het spreekwoord zonder de beide laatste rijmregels opgegeven, en dan niet voorwaardelijk, maar op den man af. Zoo geeft hij ons te lezen: Ry trouvvt de dant', M aer om de vvant'. t In 't Mergh bI. 48 scbijnt aan den tweeden rijmregel een woord ontvallen te zijn. Men vindt er: Die een Dant om haer want, verliest de wantt en hout de Dantt. Visscber bl.21 2 geeft bet spreekwoord bepaald ver· keerd op, door in de beide laatste rij mregels wante en dante met elkander te verwisselen. Zoo zegt hij: Die de dante trouwt 011t de wan te , verliest de dante en lwudt de wan te. Die een doetje T1"Ouwt om haar goedje, Verliest het goedje, En houdt het doetje. Bij Gruterus IJ. bI. 158 en in 't Me1"gh bI. 34 vindt men de beide laatste rijmregels van het spreekwoord door twee andere vervangen. Zoo staat er: Neemt geen duetken om haer guetken: A Is ket guetken ist verteert, zit ket duetken by den heert. bI. 121. aanw. 19. Klein, maar dapper. Op Campen bI. 126 vindt men het synoniem koen voor dapper. Zoo wordt de spreekwijze opgegeven: K!eyn man koen man. Lublink Verlt. bI. 121 spreekt mede niet van dapper, maar gebruikt een paar andere zinverwante woorden. Hij zegt: kle'in maar kiddig, ofu·akker. bI. 121. aanw. 23. Die matig den darm vult, van pas den nek warm houdt, en zijne vrouw verre van zijne zijde verwijdert, leift in gezondheid. Gruterus HJ. IJl. 137 en Meijer bI. 73 geven het spreekwoord op deze wijze: 154 Die met stade, volt zynen darm, zynen neeke van pas "oud warm, zyn 'IIJyf verre vander zye, die leeft in gesondiehye. DEEl •. ll{et stade = op zijn gemak = langzaam aan = van pas = te .qelegener tijd = te regter stond, zooals vroeger is opgemerkt. Gesondiehye = gesondigheyd = gezondlteid. bI. 122. aanw. 4. (Zie ook II. bI. XI.) Dartelheid doet dolen. Bij Gl"Uterus lIJ. bI. 139 en Meijer bI. 80 wordt het spreekwoord aldus opgegeven: Die voolt, die doolt. Volen, gewoonlijk jolen geschreven, is op eene wellustige wijze betasten. bI. 122. aanw. 8. (Zie ook bI. LIV.) Niemand zonder een ditje of een da,tje. Everts bI. 230 heeft mankeeren. Hij zegt: of er nog een ditje of datje aan mankeerde. Bij v. Waesberge Vrijen bI. 64 vindt men haperen. Hij heeft: e1'hapert een ditjeofeen datje aan u. Niet één van twee, maar beide mankementen of haperingen treft men aan bij v. Waesberge Geld bI. 169: zij hebben zelven hun ditjes en hun datjes, gelijk mede bij Bogaert bI. 8: zij hebben altyd een ditje met een datje. Verder verdwijnt het ditje, en strekt de bemoeying zich alleen tot het datje uit. In Pmv. seriosa bI. 33 leest men: niemant en is sonder dat, bij Hoffmann 545: Nieman en is sonder dat, en op Delf bI. 33: Niemant en es sonder dat. Ook Gheurtz bI. 9 heeft: Daer en is niemant sonder dat, en op 11 Julij en bij Gruterus I. bI. 116 vindt men: Niemand zonder dat. G beurtz bI. 52 heeft eene andere nitdrukking ter versterking voorat Hij zegt: Niemant sonder alte niemandt sonder dat. A lte, als alté uitgesproken, beteekent eene overdrijving. In Sel. Provo bI. 50 wordt mede eene versterking aan de spreekwijze gegeven; maar daar geldt de uitdrukking afzonderlijk mede voor spreekwijze. Zoo staat er: Blek heeft een sotjen: niemandt souder dat. bI. 123. aanw. 8. (Zie ook bI. uv en Il. bI. XI.) Assurante (of: Onbesehaamde) mensehen hebbell /tet derde deel (of: de helj~) van de wereld. Assurante mensehen hebben het derde deel van de rvereld. Niet assurant, maar het synoniem stout vindt men op 17 Junij en bij Gruterus I. bI. 1 J!) aldus: Stoute lny hebben 't darde deel vande wereld. Darde voor de'rde wordt hier en daar naar de volksspraak DEEL. 155 DEEL. gezegd. Zoo ook vindt men het spreekwoord op 13 Junij 53. Sartorius tert. IX. 8 zegt mede: Stoute lieden hebben het derde deel van de Werelt, en v. Alkemade bI. 84 heeft: Stoute l!ey hebben het derdedeel vande Wereld in. Assurante menschen hebben de helft van de wereld. Voor dezen vorm van 't spreekwoord vindt men stoutaard = stouterd = stoutmoedlge, mede een synoniem van assurant. Zoo leest men in Sel. Provo bI. 33: Den stoutaert heej~ de helft va7lde werelt in. Onbeschaamde menschen lwbben het derde deel van de wereld. Zoo bij Tuinman I. bI. 69, Gales bI. 29 en v. Eijk 111. 67. Ook Sartorius tert. Il. 41 beeft: De olJbeschaemde hebben het derdendeel des werelts, Tuinman II. bI. 10'2: Onbeschaamde menschen hebben het derde deel van de wereld in, v. Waesberge Vrijen bI. 56: onbeschaamde menschen toclt, Itebben het derde deel van de wereld in, en Modderman bI. 88: onbeschaa'mde meT/schen hebben in alle tijden het derde valt de wereld in. Bij v. Alkemade bI. 1M vindt men onbeschaamd zijn. Op deze wijze geeft hij het spreekwoord op: Die onbescltaamd is, heejl }wt derde deel van de wereld in. Het tegenwoordige onbeschaamd was vroeger onschamel , een woord, dat thans de niet schamele of niet arme, dat is: de rijke zou beteekenen. Zoo leest men op Campen bI. 114, bij Meijer bI. 55 en Schrant bI. 277: Die onschamelett hebbel' t dordendeel van der werlt. Dordendeel is mede in sommige streken onzes lands naar de volkstaal voor derdedeel gezegd. Zoo ook op2ó Oct. en bij GruterusI. bi.] 17: Onschamellw/I, Itebben 't derde deel ?>an de werelt. Tuinman I. bi. 258 heeft het spreekwoord eenigszins anders, daar hij van de ondank baren spreekt, ' wier deel hij zelfs onbepaald grooter neemt. Wij lezen bij hem: Ondankbaare menschen h.ebben 't derde deel der wereld in;ja vrg meerder. Unbeschaamde menschen hebben de helft vat' de wereld. Zoo bij Gruterus H. bi. 160 en in 't Mergh bI. 36 op deze wijze: Onbeschaamde luy besUtende helft vande werelt. Het te verkrijgen deel onbepaald latende, spreekt v. d. Ven ne bI. 150 alleen van meer, en dan voor enkele .qevallen. Onbeschaemde Luyden krijghen somtijdts meer als andere, zegt bij. De eer er bij voegende, heeft De Brune bI. 234 de schaamte voor het onbeschaamd zijn in de plaats gebracht, terwijl hij daarbij van spoediger spreekt. Hij zegt: Een, die geen schaemt' en heej't noch eer, Krijght, wat hywilt, daer deur, veel eer. bI. 123. aanw. 9. De wereld is een schou·wtooneel; Elk speelt zijn rol, cn l~rijgt zijtt deel. ZIlO bij Tuinman I. bI. 269. Willems VIII. 46 neemt hebben VOOI' spelen, cn spelen voor krijgen; waardoor bet lijdelijk handelen dadelijk aanvangt, en meer op den voorgrond treedt. Men leest bij bem: De wereld is een scltOuwtooneel; Elk lteej't zyn rol, en speelt zyn deel. Winschooten bi. 213 spreekt van speeltooneel in plaats van sehouwtooneel, en plaatst door die veranderde bcnaming de vcrtoollers = spelers = handelaars dadelijk op den voorgrond. Men vindt het spreekwoord aldus: De weereld is een speel tonneel, Elk S'peeld sijn rol, en krij,qt sijn deel. Gales bI. 19 heeft alleen het laatste gedeelte van het spreekwoord, en de beide deelen cr van als oorZ8llk en gevolg voorgesteld. Zoo zegt hij: lIeb ik mijnen rol met gespeeld, dan krijg ik 11tijn deel. Tuinman 11. bI. 184 doet evenzoo , en neemt daarenboven den speler voor zijn spel in pl\\ats. Zoo beeft hij: lIy speett zyn personag'Îe. bI. 123. aanw. 13. (Zie ook bI. LIven Il. bI. XI.) Elk Zijl' decl Is niet te veel (ook wel: Elk ltet zijne (of: Alle man wat) deelt het best). EUt zij" deel Is niet te veel. Zoo in Wijsheid bI. 141. Lassenius XI zegt: Een ieder v'ind zyn deel. Elk het zijne deelt het best. Zoo bij Tuiuman II. bI. 115 aldus: Elk het zyne, dat deelt best. SCMonst voor best genomen, vindt mell de sPI'eekwijze bij Sartorius tert. VI. 100 aldus: Elck het sijn, dat deelt schoonst. 'fuinmnn '11. bI. 1]5 beeft de spreekwijzc mede zoo, en daarenboven wat wils in plaats van het zijt/,(]. Hij zegt: Elk wat wils, dat deelt schoonst. Met weglating van bet woordje wils, komt de spreekwijze voor op Campen bI. 112 en bij Meijer bI. 53: Elck wat, dat deelt schoonst, bij Gbeurtz bI. 20: Elek wat deeldt scoonste, bij Zoet bI. 7: Elk wat dield schoonst, bij V. Alkcmade bI. 4: EUt wat, dat deeld sCMonst, en bij Meijer bI. 77: Mallick 'wat, dat deelt schoone. Verder vindt men alleen bet eerste gedeelte der spreekwijze. Zoo in Wijsheid bI. 141: Elk ket z;'1ne, en in N. Blijg. 13: ieder het zyne. Bogaert bI. 51 heeft de spreekwijze insgelijks zoo, en spreekt daarbij van geven: wy geven ied(l'reen 't zyne. BI. 90 beeft Bogaert de spreekwijze nogmaals zoo, maar doet dan moetclt aan geven voorafgaan: men 11,oet iedereen het zyne geven. Ook bij Servilius bi. 253· vindt men alleen het eerste gedeelte van de spreekwijze, maar met bijvoeging van het woordje in: Een iegelic in het sijne. Alle man wat deelt het best. Met verwisseling van best in sc/tOon vindt men de 'spreekwijze in Provo seriosa bI. 4: alle man wat DEEL. 156 DERDE. dat deylt 8coon, bij Hoffmann 59: Atle'man wat: dat deelt schoon; en op Delf bI. 4: alleman wat dat deelt schoen. bI. 123. aanw. 20. Die God tot deelgenoot heeft, zal spoedig rijk worden. . Op Campen bI. 63 en bij Meijer bI. 29 wordt het spreekwoord aldus opgegeven: Die Godt tot een 7l1asschap hadde, solde op een cort rijcke worden. J.lfasschap zal zooveel willen zeggen als maatschap, dat is: compagnon. V. Duyse bI. 203 heeft: Die God tot een maegschap hadde, zou op een kort rijk worden. Het spreekwoord, door v. Duyse vau Meijer overgenomen, heeft maegsehap voor masschap. Het zou kunnen zijn, dat v. Dllyse naar waarheid overbracht. Het komt mij echter voor, dat deelgenoot hier het best te kiezen woord is, èn naar vorming en zamenstelling van het woord 7l1assehap, waarvan het afgeleid is, èn als een woord tegenover God te gebruiken (compagnon dient beter voor handels-vennootschappen - en maagschap: wij zijn dat immers, naar Hand. XVII: 28 en 29, volgens geboorte, en dus ten allen tijde en in elke hemoeying), èn voor de beteekenis van het spreekwoord zelf: een deelgenoot wordt met meer liefde voortgehol pen dan een compagnon (die verondersteld wordt geene bijzondere hulp van den compagnon te behoeven) of een familielid (men denke aan het spreekwoord: Als je het van je familie hebben moet, komje er niet). bI. XLVI. kol. 2. aanw. 15. Ik haat een' achterdochtig' deelgenoot in 't gelag. Gheurtz bI. 44 heeft het spreekwoord aldus: Ick haet een indachtich laegghenoot. Laegghenoot == gelag-genoot, dat is: iemand, die het gelag met een ander deelt. Indachtig schijnt hier in de beteekenis van achterdocMig genomen, hoewel het anders gedachtig beduidt. bI. 124. aanw. 6. (Zie ook II. bI. XI.) Strek Naar 't dek. Zoo op 11 Sept. en bij Gruterus I. bI. 1I9 aldus: Strek na de dek, gelijk mede bij De Brune bI. 31 op deze wijze: Elck zich streck, Naer zijn deck, en bij Tuinman Il. bI. 26, 123 als volgt: strek naar dek. Servilius bI. 238 heeft deksel voor dek. Hij zegt: Strect v na v decsel. Bij De Brunc bI. 475 vindt men de deken vermeld. Hij heeft: Men moet zich strecken nae zijn deken. Verder wordt voor strekken steeds rekken gebruikt. Zoo zeggen Cats bI. 479 en v. Alkemade bI. 81: Reck nae deck, gelijk mede Cats bI. 501 en Modderman bI. 82: Reck Naer deck. bI. 124. aanw. 11. (Zie ook bI. LXXV.) Er is geen pot zoo scheef, f!! er past een dekseltje op. Zoo bij Tuinman I. bI. 359 aldus: Geen zo scheeven pot, of men vind' er noch wel een dekzei toe, en bij v. Moerbeek bI. 250 op deze wijze: Geen pot zo scheef, f!!men vind 'er een deksel toe. Tuinman bI. 26 zegt, dat beide, pot en deksel~ scheef zijn: Tot eenen scheeven pot moet scherj' het dekzeI wezen. Verder wordt steeds van scheel, diminutiefscheeltje , gesproken, een woord, dat nog iu verschillende streken van ons land gangbaar is, en dat niets anders dan deksel beteekent. Zoo in Adag. qUaJdam bI. 14: Daer en is noijt soo scheeven Pot, oft men vint daer een scheeltien toe, iu Adag. Thesaurus bI. 19: Daer en is geen pot f!! daer past een scheeltjen op, en bij Sancho-Pança bI. 27: Daer en is geen potteken of daer past een scheeltje op. Sancho-Pança bI. 38 zegt verder: Elk potje vindt zyn scheltje, waarin scheltje eene verbasterde schrijfwijze is van scheeltje. Nog viudt men scheef door slum of slim aangeduid, woorden, die niets anders beteekenen dan krom of verdraaid, dat is: schee}: Zoo zegt Zegerus bI. 28: Gheen so slummen pot men vinter een seeel toe; op 2 Juli} en bij Gruterus I. bI. 105 staat: Gheen zo slimmen pot, men vin ter een scheel toe; terwijl v. d. Venne bI. 238 heeft: Slimme Potten krijgen wel kromme Decksels. Eindelijk nog wordt het potje met een schijjJe of schijfken toegedekt. En daar schijf eigenlijk ieder platrond bord is, kan het wel op een potdeksel, dat dien vorm heeft, overgebracht worden. Zoo leest men bij Bogaert bI. 16: Elk potje vindt zyn sehyjje, en andermaal op dezelfile bladzijde: Daer is geen potteken f!! daer past een schyjken op. bI. 125. aamv. 3. Zij jagen den derde. Op Campen bI. 113 staat: Sy iaeghen den dorden. Dorde wordt in sommige streken onzes vaderlands in de volksspraak VOOI' derde gezegd. Meijel' IJl. 54 zegt: Sy iaeghen thaesken mie malcanderen; sy iaeghen den dorden. Als men dat als DERDE. 157 spreekwoord bij Meijer vindt, en niet weet, hoe hij er aan komt, dan zal men nog al wat moeilijkheid hebben, om dat ééne haasje, dat door verschillende personen gejaagd wordt, met den derde in verband te brengen. Die moeite zal echter blijken, te vergeefs geweest te zijn, als men weet, dat Meijer hier wed fr , gelijk hij zoo menigmaal te onrecht doet, twee spreekwoorden verbindt, zonder dat het ooit blijkt, welke reden hij voor die verrichting heeft. bl.127.aanw.1. (Zie ook bi. LlvenII.bl.xI.) Achter de keukendeur (of: spinde) ziek liggen. Achter de keukendeur ziek liggen. Zoo bij Tuinman I. bI. 314, Il. bi. 98 aldus: hy had achter de keukendeur ziek gelegen. Bij v. Alkemade bI. 163 vindt men keuken en niet keukendeur. Hij zegt: Hy heeft agter de keuken ziek geleegen. Achter wordt voor in Sel. Provo bI. 123. Daar staat: Hy heeft voor de keuekendeur syck ghelegen. Vertier is 't niet de keukendeur, maar weder de keuken zelve, die genoemd wordt. Zoo bij Gheurtz bi. 28, 36: Hy heej~ voï die Moeken sieck gheleeghen. Coocken = keuken. Ook bij Idinau bi. 171 staat: Voor de keuckensieck ligghen, en bij Tuinman 1. bI. 314 vindt men: die hebben voor de keuken ziek gelegen. Achter de spinde ziek liggen. Zoo komt de spreekwijze bij geen der verzamelaars voor. Voor staat weder in de plaats van achter op Campen bI. 69. Men leest daar: Hy heft voer die Cabuise, tif Spinde cranc ghelegen. Gabuise of kabuis is scheepskeuken; spinde is voorraad- of etens-kast. bI. 1~7. aanw. 14. (Zie ook bI. LIV, LXXV.) Dat is aan eens dooven mans deur .qeklopt. Zoo in Euphonia bI. 516. Modderman bI. 15 heeft het spreekwoortl mede zoo, maar met de bijvoeging meestal. Hij zegt: het is meestal aan doofmans deur geklopt. Verder is 't niet alleen hct geklop, dat vermeld wordt, ook den bewerker er van vindt men aangeduid. Zoo bij 'l'uinman 1. bi. 169: rnen klopt aan een doqf mans deur, bij Gales bI. 39: de vriend klopt aan een doofmans deur, bij Everts bI. 347: gij klopt aan een dooven mans deur, en bij Bogaert bi. 29: zy klopte aen eens dooven mans deur. De armoede treedt als handelend persoon op. Zoo zegt v. Waesberge Geld bi. 163: armoede klopt bij hem alm een doven mans deur. lUanvis bI. 123 duidt het noodelooze der handelwijze aan. Hij zegt: n'at baat het geklop aan eens doovert mans deur. nogaert bi. 12 legt nog eenige hoop van baat aan den dag, ofschoon die gering blijkt te zijn. Hij heeft: mogten zy niet kloppen aen doove mannen deuren. DEUR. In Adag, Tltesaurus bI. 10 wordt het spreekwoord onbepaald uitgedrukt. Men leest er: Gloppen aen een doqf-mans deur. Vervolgens staat er voor, niet aan. Zoo bij G heurtz bI. 38: Hy elopt voï een doqfmans doï. Doï = doir = door = deur. Ook bij Tuinman l. bI. 253, 340, Il. bI. 207 staat: Hy klopt voor een doof mans deur, en op Junij 27 leest men: Gy klopt voor een doqf mans deur. V. Moerbeek bI. 251 geeft alleen het geklop op, zonder de oorzaak er van te noemen. Hij zegt: Het is voor een doof mans deur geklopt. In Aflag. qumdam bI. 9, wordt het spreekwoord mede zoo, maar onbepaald opgegeven. Men leest er: Gloppen voor een Dotif-mans Deur. Sartorius pr. V. 45 spreekt van geen kloppen, maar van zijn. Hij zegt alleen: 't Is voor een doqff mans deur. In Adag. Thesaurus bi. 27 vindt men op, niet aan of voor, en dood voor doof. H et kan zijn, dat dit laatste eene tlrukfout is; men behoeft daaraan echter niet per force te denken, want met dood heeft het spreekwoord mede een goeden zin. Zoo staat er: Gy klopt op eeTt doodts mans deur. bI. 127. aanw. 22. (Zie ook bi. LlV.) De open deur roept den die}'. Zoo bij Cats bI. 434 aldus: Een open deure roept den diej: Ook op Gent bI. 126 wordt het spreekwoord op dezelfde wijze opgegeven. In 't NIergh bI. 50 staat zoeken voor roepen; terwijl een tweede spreekwoord met dit toteen verbonden wordt. Men leest er: Een open deure soeekt een dief, een dertel Meysjen wil een Lief. Bij De Brune bI. 218 komt eene andere verwisseling voor, nl. .qat voor deu1', waaraan hij eene andere oorzaak verbindt; terwijl hij het gevolg mede met eene zaak vermeerdert. Zoo zegt hij: Het .qroot ghemaek, en 't open gat, Dat roept den diej', en wijst de padt. De veranderingen open in achter en roepen in mallen komen op dezelfUe bladzijde bij De Brune voor. Hij heeft: De aehter-deure maeckt den diej: bI. 127. aanw. 24. (Zie ook bI. LIV.) De weg loopt voorbij de deur. Zoo bij Gruterus II. bi. 181 en in 't Mergh bI. 8 aldus: De weg loopt verby de de ure , en bij De Brune bI. 478 op deze wijzc: De wegh die loopt voor-by de deur. Sartorius tert. lIl. 42 geeft het spreekwoord eenige uitbreiding. Hij zegt: Aen my niet verhangen, de wegk loopt verby de deur. Met gaan voor loopen komt het spreekwoord bij Ghellrtz bI. 14 voor. Hij heeft: De wechgaetvoïby die dore. Dat voï voor voir = vom' geschreven DEUR. wordt, schijnt cene eigenaardigheid van Gheurtz te zijn, die niet telkens beboeft aangewezen te worden. ])öre of dorre is allecn een dialectverschil met deur. bI. 127. aanw.30. Eene zotte vrijster en eene dronken vrouw zijn twee open deuren. Zoo bij Cats bI. 438 aldus: Een versotte vryster, en een drolleke VrOlt, zijn twee open deuren. Grulerus 111. bI. 172 vermeldt alleen de tweede deur. H ij zegt: Wachter vore, een dronke vrouwe is een open dore. ])ore = deur staat hier om bet rijm met vore = voor. bI. XXXVI. kol. 2. aanw. 12. Gij kent de deur niet, die aan het hek dient. Gheurtz bI. 21 zegt: Gh!! kent die doï niet de aen thecken dient. ])o'i = doir = door = deur, zooals vroeger is opgemerkt. bI. 128. aallw. 14. Hij is hem gelij k eene spiets achter de deur. Zoo op Campen bI. 71 aldus: Hy is hern ghelijck een spicsse, acMer der' dueren. Volgens de gewoonte van Meijer bI. 33 zijn weder twee spreekwoorden aaneen gehecht; terwijl er in 't eigenlijke spreekwoord, wat mede niet zeldzaam is, niet minder dan drie willekeurige veranderingen door hem worden gemaakt. Zoo zegt hij: Hy is hem, ghelyck een spiesse achter der deuren; hy is syn anderde handt. bI. 128. aanw. 23. (Zie ook bI. LXXV.) Hij wil visc!, voor eene vissclwrs-deur vangen. Zoo bij v. Eijk 11. bI. 89. Ook bij 'fninman I. bI. 239 en op Fehr. 6 komt het spreekwoofl).aldus voor: H y n'il visch voor v'isschers deur vangen, gelijk mede bij Bogaert bI. 94 op deze wijze: Zy willen viseh vangen voor eene vissehersdeur. Gruterus lIl. bI. 155 geeft tevens het moeilijke der zaak op. Hij zegt: t' Is kunst viseh vangen voor vissclur's deure. Cats bI. 503 dnidt het onmogelijke der zaak aan. Hij heeft: Wie visc!, voor visschers deur tv'U vaugen, ])ie moght sijn net wel elders haugen. Meijer bI. 87 stelt het spreekwoord onbepaald voor, en verbindt het daarenboven met een ander toteen. Naar Grnterus te oordeel en , zou wederom de schuld dezer verkeerde handelwijze bij Meijer liggen. Ik kan het niet beoordeelen, daar ik Goedthais niet ken; maar de combineering bestaat wel uit recht vreemde bestanddeelen. Het spreekwoord wordt door Meijel' aldus opgegeven: Visclt vang hen voor svisschcrs dcure; der extcre een cy nemen. 158 DEUR. Verder wordt van visschen voor visch vangen gesproken. Zoo bij Winschootcn bi. 332: die vissen voor een vissers deur, bij v. Eijk I. nal. bI. 5, 111. bI. 74: voor een visschers deur geviseht, en niets lJevangenl bij Sancho-Pança bI. 35: Hy viseht voor vissehers deur, en bij v. Lennep bI. 244: Voor eens visschers deur vissehen. bI. 128. aanw. 24. IIij zal den ring wel aan de deur laten. Op Campen bI. 36 en bij Meijer bI. 17 leest men: Hy wert den rinek ooek an die doel' late". Werden voor zullen is Hoogduitseh. ])oer = door = deur. bI. 129. aanw. 5. (Zie ook bI. LXXV.) Ou.qenoode gasten zijn zelden welkom (of: zet men achter de deur). Ongenoode gasten zijn zelden welkom. Zoo komt bct spreekwoord bij geen der verzamelaars voor. Ongenoode gasten zet men achter de deur. Zoo bij v. Moerbeek bI. 253. V. Waesberge Vrijen bI. 67 heeft het spreekwoord als een bevel voorgesteld. H ij zegt: zet alle ongenoodde gasten achter de deur. 'fuillman I1, bI. ;~3 spreekt van hoofsche ,qasten. H ij heeft: ])ie ongenood ten Iwve komt, zit aeltter de deur. Zoo ook in Provo seriosa bI. 16 en op ])ellbl. 16, waar ongeheden staat, dat oud is voor ongenoodigd , van hidden, dat is: noodigen. Men leest er: die ongheheden te houe comt sit achter diè dore_ Bij Hoffmann 268 vindt men: Die ongltebeden tot Itove comt, sit achter die dore, en bij Gruterus 1I I. bI. 138: ])ie ongeheden kornt te H ove, sit achter de deure. De Brune bI. 408 drukt dit aldus uit: ])ie niet te horif' en is ,qltenoot, ])ie stae hiJzijden , huytcn schoot. Nog lleeft De Brune bI. 12 willen aantoonen, dat den ongenooden gast niet eens eene plaats gegeven wordt. Hij doet dat op deze wijze: ])ie comt te gaste on-gheheden, ])'Ïe rna.qh zijn stoel wel hrengMn mede. Zoo ook bI. 408: Een st0l6t en on-gheheden gast, Breng!" mé zijn stoel, of dat hij vast. Daarenboven toont De Brune bI. 12 aan, dat den ongenooden gast zelfs geene gelegenheid gelaten wordt, voor zijne eigene plaats te zorgen. Zoo zegt hij: JJie komt te .qaste ongltenoot, Zie toe, datrn' hem niet uyt en stoot. Daarom raadt De Brune bI. 408 de zaak af. Dat doet hij aldus: Gae uiet ter maeltijd, tot uw spijt, Als glty dacr nid glu:noot en zijt. DEVIES. blo 129. aanw. 13. (Zie ook blo LIV.) Mondje toe (of: 7ànd voor de tong) is goed devies. Mondje toe is goed devies. Zoo bij Gruterue 111. bi. 162 op deze wijze : Mondeken toe, is goe devise. Tand voor de ton.q is goed devies. Zoo bij De Brune bi. 326 aldus: Tand voor tongh, is goed devijs. Verder vindt men advijs, in plaats van devies. Zoo bij Gruterus 11. bi. 163 en in 't Mergh bI. 39 op deze wijze: Tant voor de tonge, is goet advijs, en in Sel. Provo bI. 221 aldus: Tandt voor tongh' is goet advys. Beide, deVies en advijs, geeft een goeden zin: devies is zinnebeeld of zinspreuk, en advijs beteekent raadgeving, ook wel bescheid of bericht. In het eerste geval zt'gt men: bescbeiden zwijgen (door mondje toe of tand voor de tong aangewezen) is altijd goed door 't leven: boud dat dus in alJeomstandigbeden voor oogen (laat dat uw devies zijn). In het laatste geval geeft men te kennen: bescheiden zwijgen is een goede raad: neem dien ter barte (is een goed adoijs). Ik beb aan het eerste de voorkeur gegeven j omdat ik het krachtiger van uitdrukking vond. Ik had daarbij het oordeel der verzamelaars op mijne band. Gruterus uit zich niet, dnar hij advijs en tIevies beide heeft. Er blijft dus alleen De Brune over, en die beeft dcvies. De verzamelaar van 't Mergh beboeft niet geteld te worden, daar hij Gruterus naschrijft, en die der Sel. Provo beb ik eerst leeren kennen, nadat ik mijn oordeel bad uitgedrukt, welk oordeel echter na die kennismaking niet veranderd is. bI. 129. aanw. 22. De gelegenheid maakt een' dief. Zoo bij Richardson bi. 38 en V. Hall bI. 275-276 aldus: Gelegentheyt maact den dief, bij Tuinman I. bi. 366, 11. bI. 59 en Winterv. bi. 46 op deze wijze: Gelegentheid maakt een diej", bij Folqman bI. 124, Lassenius XXXII, Lublink Verh. blo 97 en in N. Blijg. 2 als volgt: Gelegen1teyd mM,kt dieven; terwijl in B. Studeerk. I. 9 staat: De Geleegentheid maakt den Dief. In Adag. qUtiJdam bI. 10 en Adag. Thesaurusbi. 20, 52 vindt men voor gelegenheid bet geJijkbeteekenend occasie: De oecasie maeckt den Dief. Bij De Brune bI. 293 leest men: Bequaem g/&eriej", Dat maect een dief. Gruteru8 111. bI. 168 stelt het spreekwoord aldu8 voor: Schoon stelen 'TIUlect den die}: Schoon stelen zal hier gezegd zijn voor vrij stelen; zooals wij nog zeggen: gij hebt schoon praten voor vrij praten. Eindelijk beeft De Brune bi. 293 de zaak voor den persoon genomen: dief te voor d-ief. Hij zegt:: Gheleghentheyd, Tot d-iefte leyt. 159 DIEF. bi. 130. aanw. 8. Een dief. past nergens beter dan aan de galg. Zoo bij 'tuinman I. bi. 365. Ook bij De Brune bi. 209 vindt men het spreekwoord op dezelfde wijze. Hij zegt: Een dief can rterghens beter zijn, Als aen een galgh, of kennep-lijn. Op Campen bi. 42 wordt het spreekwoord mede zoo voorgesteld, daarenboven met redegeving der uitdrukking. Zoo leest men: Een dief is nergells beter dan ander ,qalgen daer heftmen vrede voer lUJm. Nog geeft De Brune bi. 48 het spreekwoord a~dus op: Den dief die hoort de galUho toe. bi. ]30. aanw. 10. Eenen ontrouwe en eenen dief vindt men eer dan den getrouwe, rvaarnaar men zoekt. Op Campen bI. 14 en bij Meijer bI. 7 staat: Een ontrouwe, ende een Die}', vindet eer dan mens trO'ltwelick soeckt. Dat is, Hy steeldet. Men kan dit tweezins opvatten: of als zocht men naar den ontrouwe en den dief, of zij zoeken zelve. In bet eerste geval vindt men die eer dan den getrouwe, waarnaar men zoekt, in het laatste geval vinden zij het eer dan hij, die getrouwelijk zoekt. Tot beide lezingen geeft de constructie aanleidiug. Ik beb aan de eerste de voorkeur gegeven, omdat zij mij natuurlijker voorkomt. Men zoekt naar een eerlijk' man en vindt een dief is licht mogelijk niet alleen, maar het is zelfs de gewone loop der gebeurtenissen. Dat daarentegen een dief eerder iets vindt dan een eerlijk man, is wel mogelijk, omdat bij listig is, en het zoeken hem eene tweede natuur is geworden; maar overigens moeten de hem omringende zaken daartoe medewerken, en geldt het dus bij uitsluiting alleen van den zoogenoemden bekenden dief. In vele gevallen kan men immers met recht verwachten, dal een eerlijk man eer iets vindt dan een dief; daarom is die voorstelling niet algemeen, en daarenboven minder natuurlijk, omdat er geene voorwaarden aan de uitdrukking verbonden worden. De bijvoeging: Dat is: Hy steeldet, zal hier, naar mijn inzien, weinig tot recht begrip van het spreekwoord kunnen afdoen. bI. 130. aanw. 14. (Zie ook bi. LIV, LXXV en 11. bI. XI.) Elk i.s een dief in zijne nering, zei de prediker, en hij stootte aan den twndlooper. Het spreekwoord komt bij Tuinman I. bi. 366 voor, met verwisseling van stooten in schudden. Zoo zegt hij: Elk is een dief in zyne neering , zeide de Prediker, en hy schudde aan den zandlooper. Bij Folie 11. 33 vindt men het spreekwoord op deze wijze voorgesteld: Elk is een Dief in &ijn Nering (sey laatst onse geestelyke Waarheyt verDIEF. 160 DIENS'f. kooper) mijn dochter bevind het ook aanjou (sey fyne Gerrit) want se siet je geduurig aan de Sandlooper IJchudden. Verder komt alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord voor. Op 13 Sept. staat: Elk is een dief in zijn nering. Zoo ook bij Grnlerus I. bI. 104, De Brune bI. 492, in 't Mergh bI. ] 8, bij Sar tori us tert. VII. 97, Tuinman I. bI. 126,11. bI. 8, v. Moerbeek bI. 251, Fokke], in Euphonia bI. 516, bij v. d. Hulst bI. 14, v. d. Willigen 17 en Anton bI. 15. Gheurtz bI. 20 zegt: Elck is een dief synder neeringe; Winschooten bI. 95 heeft: elk u'm'd gesegt te sijn, een dief in sijn neerin~q; bij v. Alkemade bI. 83 staat: lder is een dief in zyn nering; in A dag. qucedam bI. 24 vinrlt men: Etck is een dief in sijn neiringh, en bI. 40 leest men: leder is centm dief in sijn ey.qen neiringe; terwijl bij v. Waesberge Geld bI. 161 gevonden wordt: elk/tunncr is cen dief in zijne nering. In Provo seriosa bI. 4 vindt men: alle man is een dief na zijn re neringhe, bij H offmann 56: A Ile' man i.s een dief van sijnre nerin,qlten, en op Delf bI. 4: alle ~nan es een diefvan sijnre neeringhe. Voor nering schrijft Servilius bI. 236' ambacltt. Hij zegt: Elck is een dief in sijn ambacltt. Zoo ook bij Zegerus bI. 23, Idinau bi. ] 34 en in Sel. Provo bI. 24. In Adag. 'l.'hesaurus bI. 38 staat: Ieder is eenen dief in zyn ambacht. Bij De Brune bI. 382 vindt men het aldus: Elck in zijn ambacht is een diif, Zijn neeringh streckt tot zijn gherief. bI. 131. aanw. 14. (Zie ook bI. LIV.) Tijd en plaats doen den diefstelen. Zoo bij Tuinman I. bi. 366 aldus: 'l.'ijd en plaats doet een dief steeten. Voor plaats vindt men stede, dat volmaakt hetzelfde zegt: men denke aan stedehouder voor plaatsbek/ eeder. Zoo bij Zegerus bI. 59 aldus: 7'ijt ende stede maken dieuen. Ook op 11 Maart, bij Gruterus I. bi. 120, 11. bI. 164 en in 't Mergh bI. 40 komt het spreekwoord op dezelfde wijze voor. Gheurtz bI. 56 heeft tijd met stonde verwisseld, dat is: slechts een gedeelte van den tijd genomen, want stond is oo.qenblik. Zoo zegt hij: Plaets en stonde duet den dief steelen. Beide veranderingen, stede voor plaats en stonde voor tijd, komen voor in P.rov, seriosa bI. 37 aldus: stede ende stonden doen den diqf stelen, bij H ofl'mann 614 op deze wijze: Stede en(le stonde doet den dief stelen, op Delf bI. 37 als volgt: stede ende stonde doen den dief stelen, terwijl bij Gruterus 11. bI. 163 en in 't Mergh bi. 39 staat: Stede en stond doet den diif stelen. bi. 131. aanw. 18. (Zie ook bI. uv.) Voor den diif /lan men zich waelden; maar wacht u eens voor den leugenaar! (of: L'iever bij een' dief dan bij een' leugenaar). VoO!' den dief kan men zich wachten; maar wacht u eens voor den leu.qenaar! Zieh wachten wordt door zijne deur sluiten aangeduid. Zoo bij Sartorius sec. VII. 4 op deze wijze: Voor een Dief kan men sijn deur sluyten, maer niet voor een Leugenaer. In Sel. Provo bI. 74 komt het spreekwoord mede zoo voor, maar met verwisseling van leugenaar in lasteraar. Zoo staat er: Voor een Diif kanmen zyn deur sluyten; maer niet voor eenen lasteraer. Liever b'ij een' diif dan bij een' leugenaar. Gruterus 111. bI. 158 en Meijer bi. 102 hebben: Liever ontrent eenen dü;f, dan ontrent eenen tuegenaar, en bij Tuinman II. bI. 217 staat: Liever omtrent een dief, dan omtrent een leugenaar. bI. ]32. aanw.I. (Zie ook bI. LIV, LXXV en 11. bI. XI.) Aan.qeboden dienst is zelden aangenaam. Zoo in Euphonia bI. 524. Ook bij V. Moerbeek bI. 239 vindt men: Armgebodene diensten zyn zelden aan, qenaam, en bij v. Eijk 11. bI. 27 staat: Aangebodene diensten zelden aangenaam. Verder vindt men onweert voor aangenaam in de plaats·gebracht. Onweert = onwaard is onwaardig of beter nog zonder waarde. En daar het woord zelden is weggelaten, heeft men natuurlijk eene tegenovergestelde beteekenis. Zoo in Provo seriosa bI. 8, bij Hoffmann 123, op Campen bi. 89, bij Ghellrtz bI. 24, Zegerus bI. 26, in Adag. quced-am bI. 26 en bij Meijel' bI. 41: glteboden dienst is onweert, op Delf bI. 8: gheboden dienst es onwaert, bij Servilius bi. 56: Gheboden dienst is altoos onweerdt, bij Gheurtz bi. 22: Ghebooden dienst is ghemeenlyck onweert, en bi. 25: Ghebooden dienst is diek on'wem'dt, op 24 Junij en bij Grn terus I. bI. 105: Gheboden dienst, is dik omvaart, bij Gruterus I. bi. 93, v. Alkemade bI. 181 en Tuinman H. bi. 113: Angeboden dienst is onwaart, en bij Cats bI. 423 en Sartol'ius pro X. 24: Geboden diellst is onwaert. De Brune bI. 370 spreekt van stinken: Gheen vriendschap yemant over-dril/gM, Gheboden dienst ghemeen' lick stinckt, zoo ook bI. 439 van niet achten: Wunneer-men zelfs zijn dienst aen-biedt, Al is het veel, men acht het niet, gelijk mede bI. 492 van geen dienst doen: Gheboden dienst en doet gheen dienst, of wel bi. 116 van geen dank verdienen: Een dienst, die aen-gheboden wert, Verdient gIteen danck, of danckbaer hert. Servilius bI. 6* spreekt van geen dank !tebben, en beeft daarenboven ongebeden voor aangeboden DIENST. 161 DING. in de plaats gebracht. Ongebeden is ongevergd of O1I9evraagd. Zoo zegt bij: Onghebeden dienst en heeft gheenen danek. In Adag. qUOJdam bI. 51 en Adag. Thesaurus bI. 53 leest men van opgedragen dienst. Zoo staat er: Opgedraegken dienst bekaeght alderminst. Eindelijk vindt men het spreekwoord door De Brune bI. 439 nog aldus opgegeven: De besten dienst, en waere stinckt, Als yemant die van zelfs aen-bringht. bi. 132. aanw. 15. (Zie ook bI. LIV.) Honden en katten tvenschen om roekelooze dienstboden. Bij Gruterus lIl. bI. 151 en Meijer bI. 95 leest men: Honden en katten wenschen om roekeloose maarten. Maarte was vroeger bij ons eene zeer gewone benaming voor de dienst- of huismeid. Men leidt haar af van de dienstvaardige Martha, wier bemoeyingen uit de Evangeliën bekend zijn. In Sel. Provo bI. 126 vindt men het spreekwoord mede zoo, maar de katten worden er eerst genoemd. Zoo staat er: Katten en honden wenschen om roeckeloose maerten. Nog wordt het spreekwoord in Sel. Provo bI. 146 aldus opgegeven: Honden en catten wenschen om roeckeloosen maechen. Met maechen = magen zuIlen wel maagden, dat is: dienstmaagden bedoeld zijn: oudtijds werd meermalen maag = bloedverwant en maagd = meisje op dezelfde wijze geschreven, dat is: zonder d. bI. 132. aamv. 20. De hond is een getrouw dier. Op Campen bI. 81 staat: Het is een getrouw Dyer, om een Hondt. Het woordeke om schijnt bier eene gelijkwaardigheid aan te duiden, zooals men zegt: Het is lood om oud ijzer, dat is: het eene is in waarde gelijk aan het andere. bI. 133. aanw. 19. Alle ding, daar het behoort: de pispot op het trezoor. Zoo bij Tuinman I. bI. 368. Ook bij Gruterus II. bI. 124 en in 't Mergh bI. 1 vindt men mede: Alle ding daert hoort, de pispot op tresoor. . Op Campen bI. III wordt het spreekwoord aldus opgegeven: All dinck is ghedaen, die Pispot is op die Tresoore. bI. 133. aanw. 30. Alle ding heeft een ommezien. Zoo bij Sartorius sec. IV. 90 aldus: Atle dingh heeft een omsien. De persoon wordt voor de zaak genomen door De Brune bI. 469 en Sartorius tert. IX. 19, als zij zeggen: Hy heeft altijd een omme-zien. III. bI. 134. aanw. 5. (Zie ook bI. I.IV.) A Ue ding is mogelij k; maar het re.qent geen geld. Zoo bij Gruterus IJ. bI. 124 en in 't Mergh bI. 1 aldus: Alle ding is mogelyc: maer t' en regent gem, gelt, en in Sel. Provo bI. 157 op deze wijze: Alle dinek is 1nogelyck, maer ten regent geen gelt. Bij Folie I. 279 wordt het spreekwoord aan Maarten in den mond gelegd. Zoo staat er: Alle din,q is mogelij k, (sey Maarten) maar het wil geen Geld régenen. V. N yenborgh bI. 132 stelt ironisch de mogelijkheid in een enkel geval aldus voor: Het moet at heel wel ghelucken, alst gelt regenen sal. bI. 134. aanw. 13. (Zie ook bI. LIV.) Alle ding met maten, Mag men doen en laten (of: Die dat kan, 't zal baten). Alle ding met maten, Ma,q men doen en laten. Zoo bij Gruterus Il. bI. 125, in 't Mergh bI. 2, Sel. Provo bI. 192 en Wijsheid bI. 138 aldus: Alle dingen met maten, rnachmen doen en laten. Alle din,q met maten, Die dat kan, 't zal baten. Zoo bij Gruterus Il. bI. 125 en in 't Mergh bI. 2 aldus: Alle dingen met maten: d'iet kan t' zal he1n veel baten, en in Sel. Provo bI. 192 op deze wijze: Alle dingen met maten, Diet' kan, sal hem wel baten; terwijl bij SartOI'Î11s pro VII. 60 staat: A Ue dinck op maten, Die dat kan, het zal hem baten. Nog vindt men bet spreekwoord door Sartorius sec. II. 46 volgenderwijze voorgesteld: Lieft op maten, die 't kan het wil hem baten. Zegerus bI. 3, 4 heeft alleen den eersten rijmregel van het spreekwoord. Hij zegt: Alle dinck met maten. Ook bij Gheurtz bI. 51 vindt men het op deze wijze: Maet in allen Dingen. bI. 134. aanw. 25. (Zie ook bI. LlV.) Al.~ een ding is gedaan, Dan moet men 't 'in de beste vouw slaan. Zoo bij Sartorius sec. IV. 46 aldus: Als een dinck is .qedaen. Moet men 't inde beste vouw slaen. Op 14 Dec., bij Gruterus I. bI. 92 en op 7 Dec. 53 vindt men het spreekwoord op de volgende wijze opgegeven: Als iet is geschiet, zoo zalmellt in de beste vou slaan. Verder komt alleen het laatste gedeelte van het spreekwoord voor. Zoo op Campen bl. 72 en bij Meijel' bI. 33 aldus: Men moetet in die beste volde slaen. Volde = voude, de 1 en u zijn wisselletters, 21 DING. en voude is gevormu van uen verleden tijd van vouwen. Bij Gruterlls lIl. bI. 124 komt het spreekwoord mede op gelijke wijze voor: Alle zaaken zalmen inde beste vaw slaan. Vaw is op zijn Hoogduitscll voor vouw. Ook bij Tuinman I. bI. 307 en op Maart 17 vindt men: ~7lEen moet het in de beste vouw slaan. Door G heurtz bI. 59 wordt het spreekwoord in den wenschenden vorm gebracht. Hij zegt: Slaetet in die beste vouwen. Ook v. d. Venne bI. 237 doet dat volgenderwijze: Slaet, en laet alle dingh inde beste Vouw. Bij Dogaert bI. 23 vindt men mede: slaet dat in eene .qoede vouw. Tuinman I. bI. 224 geeft het spreekwoord onbepaald op. H ij heeft: alles in de beste vouw te slaan. Tuinman I. bI. 367 schetst eindelijk mellschen, die alle waarschuwingen in den wind slaan. Hij zegt: [Zij] plegen niets in de beste vouw te slaan. bI. 134. aamv. 28. Beloven en volbrengen zijn twee dingen. Bij Gruterus H. bI. 127 en in 't Mergh bI. 4 vindt men het spreekwoord aldus: Beloven en verleesten zyn twee geesten. Vedeesten, van leesten, leysten, in 't Hoogduitsch nog leisten , is ond voor volvoeren, volbrengen. Geesten zijn daden, bedrijven, in 't Latijn gesta. Ook Meijer bI. 72 en Schrant bI. 277 hebben: Belouen ende verleesten syn twee gheesten. bI. 135. aanw. 13. (Zie ook bI. LIV.) Een ding is eer berispt dan verbeterd. Zoo in Wijsheid bI. 134. Met gebeterd voor veI'beterd vindt men het s]lreekwoord op 24 Mei, bij Gruterus I. bI. 102 ten op 24 Mei 53. Zoo staat er: Een din[J is eer berispt als gebetert. Met doen in plaats van verbeteren gebracht, en tevens met een ander spreekwoord verbonden, staat in Sel. Provo bI. 66: Corte tacken, lan.qlwn wynoogst, maer Eer beri1Jpt als ghedaen. Met de veranderingen van berispen in straffen en verbeteren in nadoen, komt het spreekwoord bij Servilills bI. 209* voor. Hij heeft: Een dinek is haesteliker ghestmjt dan na gedaen. bI. 135. aanw. 34. (Zie ook bI. uv.) Goede dingen moeten tijd hebben. Met verwisseling van moeten in rvillen, vindt men bij Gruterlls 11. bI. 146 en in 't Mergh bI. 21: Goede dingen rvillen tij t hebben. eats bI. 464 heeft het spreekwoord op dezelfde wijze, maar voegt de groote dingen bij de goede. Hij zPgt; Goede en 9roote dingen rvillen tijt hebben. 162 DING. Zoo ook in Sel. Pl'Ov. bI. 184. Bogaer' bI. 82 doet dezelfde opgave, maar de groote dingen stelt bij voorop. Hij heeft: Groote en goedediugen willen tyd hebben. Bij De Brnne bI. 33 worden fraaye en goede dingen in 't gezicht gebracht. Hij zegt: Dat zal vverden fraey en goed, 1I'Ioet eerst hebben tijd en moet. Op Campen bI. 78 en bij Meijel' bI. 35 treft men slechts een gedeelte '·an den tijd aan: men spreekt er van 'I1,ijle. Zoo staat er: Guedt dinek wil 'U!ijle hebben. Verder bepaalt men zich niet alleen tot de goede, maar spreekt men van alle dingen. Zoo in Motz bI. 74 eu op Campen bI. 37: Alle dinek wilt sijnen tijt hebben, op Campen bI. 53: Een yegeliek dinek kift sijnen tijt, en bi. 77: Een yegeliekdinck wil sijnen tijt /tebben. Witsen 262 zegt: Alles heeft zyn' tyd, en Tninman 11. bI. 8 heeft: Alles moet zynen tyd hebben. De Brune bI. 435 drukt rlat volgenderwijze uit: 't Heej~ al zijn tijd': Nu droçf dan blijd. Op Campen bI. 79 leest Dlen: Het rvil sijn tijt /tebben. bI. 136. aallrv. 31. Men kan maar één din[J te gelijk doen. Grllterus lIl. bI. 159 glt!!f! het spreekwoord aldus op: Men kan maar een ding s' maals wel [Jedoen. Het Vl"oeger zeer gebruikelijke bijwoord 's maals beteekent ]Jet' maat, in één maal, dat is: in eens. Wij zeggen nog: '8 weeks, 'sjaars voor per week of jaar. Meijel' bJ. 76 heeft: Men ean maer een dinek smaels doen. bI. 137. aanw. 10. (Ziè ook bI. uv.) Vier din[Jen laten zick niet verbergen (of: }tOudt men niet onder met geweld): vuur, [Jeld, hoest en liefde. Vier dingen laten zich niet verbergen: vuur, geld, koest en liejäe. Met sehurj~heid voor geld in de plaats gebracht, vindt men het spreekwoord op Ca.mpen bI. 92 en bij Meijel' bI. 42. Daar staat: Vier din[Jen laten sick niet bergen. Vuyr Schorj~hz Hoest ende LittJZe. Folqman bI. 123 spreekt van verborgen blijven, en geeft slechts de he1j~ del' genoemde dingen op, wier getal hij dus natuurlijk onaangeroerd laat. Hij zegt: De min en de hoest konnen niet verborgen blyt,en. Bij Meijel' bI. 86 vindt men het spreekwoord mede zoo, behalve dat er van gedekt blijven gesproken wordt. Hij heeft: Hoeste noehtiefäe en ean niet [Jhedeckt blyuen. Voor vuur en hoest de pijn in plaats gebracht, DING. lû3 DOEK. worden drie dingen in Sel. Provo bI. 17 opgegeven. M en leest er: Liefde, geld en py" en konnen niet verhoolen syll. Vier dingen houdt men niet onder met geweld: vuur, geld, hoest en liefde. Zoo bij Cuts bI. 418 aldus: Vuy/', hoest, geit, en heete min, En hout men noyt ter degen in, en in 't MergIt bI. 57 op deze wijze: Vyer, hoest, geldt en heete Min, die houdtmen noyt ter dege in. VUlt?· met rook verwisseld, vindt men het spreekwoord op 23 Oct., bij Gruteflls 1. bI. 113 en op 20 Oct. 53 aldus opgegeven: Liejäe hoest rook en ,qheld, men Iwutze niet onder met gheweld. Zoo ook in Set. Provo bI. 20 volgenderwijze: Liqäe, hoest, rooek, en ghelt Men h01ä.~e niet sonder glwwelt. Nog worden slechts twee van de vier dingen 'door Cuts bI. 418 in deze woorden opgegeven: Hoe dat gy geIt of liefde sluyt, Het wil, het sal, het moet 'er uyt. Deel 11. bI. XXVIII. kol. 1. aan1v. 1. Die steenen ltebben het vervloekt, goed te doen. Sartorius pr. V. 93 geeft het spreekwoord aldus op: Die steen en hebben u verloqft goed te doen. Verlooven beteekende oudtijds verMeden ofweigeren, en bij overdrijving, wanneer men zijn' afkeer op eene zeer sterke wijze wilde uitdrukken, ook vervloeken. bI. 138. aamv. 13. Het is eerst nog om de steenen gedobbeld. Zoo op Campen bI. 125 aldus: Tis noeh ee1'st om die steenen gedobbelt. Meijel' bI. 60 heeft weder twee spreekwoorden doen zamenvloeyen. Dit geeft hij als één spreekwoord op: Tis noch eerst om die steenen gedobbelt; den lesten eloet en licht noch uiet. In Provo seriosa bI. 43, bij Hoffll1ann 712 en op Delf bI. 42 leest men: tis noch alom den steen gedobbelt. Sartorius sec. I. 62 zegt: Dit is eerst 01lb de steen gedobbelt. Scrvilius bI. 3 geeft teerling op voor steen, dat mede de benaming is van dobbelsteen, Zoo zegt hij: 1'is noch ierste om den teerlinek gheworpen. bI. 138, aanw. 18. (Zie ook bI. LlV.) De waarheid is eene doeltter van den tijd, Zoo in Wijsheid bI. 141. Bij De Brune bI. 301,303 vindt men het spreekwoord mede op deze wijze: Waerheyd die gheen nacht en lijdt, 1s de docltter van d'8 tijd. De Brune bI. 302 geeft den vader voor de dochter op; waardoor men evenwel tot geene andere familiebetrekking verplicht wordt. Zoo zegt hij: De tijd is waerkeyds rechte vader, En voor de menseh een [Jocd berader. Servilius bI. 137 maakt den tijd tot moeder. Hij zegt: den tijt bren,qet voort de waerhz. Wael'hz is eene verkorte schrijfwijze voor waer/teit. Ook bij Gruterus Il. bI. 132, in 't Mel'gh bI. 9 en Sel. Provo bI. 234 staat: Den tijt brengt de waerheyt voort. bI. 139. aanw. 5. (Zie ook bI. LIV en II. bI. XI.) Hij wil twee schoonzoons met ééne dochter maken. Op Campen bI. 1 \0 en bij Meijel' bI. 58 leest men: Hy wil tn:ee SiI:agers mit eClie Dochter maeeken. Zwager was oudtijds ook voor schoonzoon of behuwdzoon gebruikelijk, Ook Gheurtz bi. 33 heeft: Hy wil met een dochter tmce swaghel's maeken. De Brune bI. 279, 398 heeft het spreek woord op deze wijze: Hy woude met een dochter wel, Tvvee svvagkers lIlaecken, eond hy 't spel. Verder wordt het spreekwoord onbepaald opgegeven, Zoo bij Servilius bI. 132: Twee swagers ll~Z eener dochter maken. ]tI z is eene verkorte schrijfwijze voor met. Bij Gruterus 11. bI. 157 en in 't Me·rgh bI. 33 vindt men: JJfet een dOL,hter tfree smagers maketl. Sartorins pr. VII. 68 en v. AlkellIade bI. 180 hebben: Tn'ee Swagers met een Doehter mal/en. Tuinman I. bI. 274 zegt: Jlfet eene docMer twee zn'agers te makel!. Servilius bI. 23 spreekt van behoude, dat is: behuwde zonen. Zoo zegt hij: Met eender doc/tter,ij. be/wude sonen crijgen. bI. 139, aanw. 11. Vlugge moeders maken trage dochters. Gruterus lIl. bI. 148 en Meijel' bI. 80 geven het spreekwoord aldus op: Gemsse moeders, hebb~n lege doehters, Gerasse = rasse = vlug.qe; lege =" ledige = luye. Ook bij Tuinman 11. bI. 69 komt het spreekwoord op deze wijze voor: Rasse moeders hebben leuye dochters. bI. 140. aann:. 3. (Zie ook bI. LXX VI.) Hij windt er geene doekjes 01l~. Zoo bij Witsen 468 en Tuinman I. bI. 200, 11. bI. 205. Ook Sartorius sec. lIl. 79 zegt: Hy willt daer geen doecxkens om. Bij Winschooten bI. 214 vindt men: ik wind daar geen doekjes om. Zoo ook bij v. Wacsberge Vrijen bI. 60. Bogaert bI. 32 heeft: Zy windt eJ'geen doellskens om. In Sermoen bI. 49 staat: Laat m'i} Cl' mam'gcellc doekjes 01l~ winden. DOEK. 164 DOOD. Sartorius pro J. 74 stelt het spreekwoord onbepaald voor. Zoo zegt hij: Sonder doecflJkcns om te winden. Ook V. Moerbeek bI. 251 heeft het op dezelfde wijze; terwijl men bij Everts bi. 344 leest: zonder doekjes er om te winden. Sancho- Pança bI. 24 heeft juist het tegenovergestelde. Hij zegt: Doekskens om iets winden. Verder vindt men doen voor winden. Zoo iu Adag. fjucedam bI. 35 aldus: Hy 'teeft daer geen doecktiens om gedaen, en bij Bogaert bI. 10 op deze wijze: wy zullen er geen doekskens aen doen. Eindelijk verdwijnen de doekjes, maar strekt zich de bemoeying weder tot het winden uit. Zoo op Campen bI. 30: Hy en rvijndt der niet omme, en bI. 99: Iek en w'Ïlder niet omme wijnden. Wijndt en rvijnden verschillen alleen in uitspraak met windt en winden. bI. 140. aanw. 16. (Zie ook bI. LIV en 11. bI.I.VI.) Beter een halfei (of: een dojer) dan een ledige dop. Beter een half ei dan een ledige dop. Zoo bij Tuinman I. bI. 111,178, Lublink Verh. bI. 102, V. Eijk 11. bI. 16, Guikema I. 4, 5 en Bogaert bI. 97. Ook op 20 Oet., bij Gruterus I. bI. 94, Hoeufft bI. 46 en Wassenbergh IV. bI. 99 vindt men: Beter een half ey, als een legke dop, in Sel. Provo bI. 175: Beter een halfey, alsleghedoppen, in Eupkonia bI. 516: beter een kaif ei dan leêge dop, bij Everts bI. 234: liever een kalf ei te hebben, dan een legen dop, bij v. d. Hulst xv: 't 1s beter een kalf ei dan een lege dop, in Sermoen bI. 53: nog beter een haTf ei, dan een leege dop, en bij V. Hall bI. 291-294: Een half ei is beter dan een ledige dop. 'l'uinman bI. 94 spreekt van kiezen: Een ei, dat 'talf is, moet men kiezen in stede van een leêgen dop. Kerkhoven bI. 55 vraagt: Is niet de hel}~ van 't ei meer dan de leêge dop? Verder wordt ledig door ijdel aangewezen. Zoo op Campèn bI. 11: 1'is beter een half ey dan een ydel doppe, bij Gheurtz bI. 64: Tis beter een half ey dan een yelen dop, en bij Zegerus bI. 58: Tis beter een hal}' ey, dan eenen ydelen dop. Voor dop komt schalen in Sel. Provo bl. 192: Beter een half ey, als legke sckaelen. Beter een dojer dan een ledige dop. Met ijdel voor ledig genomen, vindt men het spreekwoord in p.rov. seriosa bI. 8 aldus: beter enen doyer dan den ydelen dop, en bij Hoffmann 128 op deze wijze: Beter enen dojer dan enen idelen dop. Op Delf bI. 8 wordt van een kalven dojer gesproken, en die tegenover eene heele schaal gezet. Zoo staat er: beter eenen haluen doyer dan een heel schale. Op 20 Aug. 53 vindt men sol' voor dop. Men leest er: 't Is beter een ltalf ei dan een ynle sop. bI. 141. aanw. 1. Het is beter, ter dood verwezen te zijn door zeven doctoren, dan door den jongsten schepen. Zoo bij Tuinman Il. bI. 235 aldus: 't Is beter, ter dood verwezen te zyn van zeven Doctoren, dan van den jongsten Schepen, en bij Gales bI. 4:1 op deze wijze: 't is immers beeter ter dood verweezen te rvorden door zeven Doctoren dan door éénjongsten Scheepen. Medicijns = medicijnmeesters voor doetoren genomen, en het aantal schepenen mede op zeven gesteld, komt het spreekwoord bij Meijer bI. 85 voor. Zoo staat er: Lieuer verrvesen van seuen medecyns, dan van seuen schepenen. Gruterus 111. bi. 158 heeft het mede zoo, maar hij spreekt van tien medicijns. Hij zegt: Liever verrvesen van thien medecyns, dan van seven Sckepens. bI. XLVII. kol. 2. aanw. 2. ik had liever, dat de domtoren te Utrecht viel. Bij Gheurtz bi. 11 leest men: De duemthoorn tuytert viel mylievere. Duem, anders ook doem, voor dom is naar eene Hoogduitsche uitspraak. Ook de constructie: hij viel mij lieve1' voor: ik had liever, dat hij viel, is wellicht niet rechtstreeks op Nederlandschen bodem ontstaan. Tuytert, of eigenlijk t'uylert, dat is: te uitert, is naar de volksspraak voor te Utrecht gezegd. bI. 143. aanrv. 16. Donder op deM naakten tek, 't Heelejaar geen nat gebrek. Bij v. Hall!. bI. 7 en Modderman bl.120vindtmen: Donder op de kale toeg, 't Heelejaar regen genoeg. Toeg is naar het oudduitsche zuïg, waarvan het Hoogdnitsche zwe-ig, het Nederlandsche twijg, dat wij voor tak bezigen. bI. 143. aanrv. 21. Hij knijpt de kat in het donker. Zoo bij Loosjes Kat blo 193 aldus: zij knijpen de kat in 't donker, en bij V. Eijk lI. bI. 44 op deze wijze: Hijlmijptde kat in den donker; terwijl bij V. Waesberge Vrijen bI. 57 staat: zij knijpen de kat in den donker. Met duister voor donker genomen, vindt men bij de Wendt-Posthumus 11. bI. 64 daarenboven van gelijken gesproken. Zoo leest men{ Hij gelijkt op de kat in het duistere. In B. Studeerk. 11. bI. 439 heeft men zoenen. Men vindt het spreekwoord aldus opgegeven: Hy zoent de Kat in 't donker. bI. 145. aanw. 4. Eenen drank na den dood bereiden. Bij De Brune bI. 328 leest men medicijn voor drank. Zoo staat er: DOOD. 165 DOOD. N aer den dood, de M edeeijn, A Is-er zieckt' en is, noeh pijn. Bij Tuinman I. bI. III vindt men bet spreekwoord op gelijke wijze opgegeven, daarenboven met gestorven zijn voor dood. Zoo staat er: medef] yne te bereiden, na dat de kranke gestorven is. Verder komt remedie voor drank in plaats. Zoo bij Sancho-Pança bI. 38 en Bogaert bI. 95 aldus: 'T is remedie na de dood. Eindelijk wordt de drank door een zuipen aangeduid. Een zuipen, hier en daar nog voor drinken, zoowel voor 't werkwoord als zelfstandig naamwoord, in gebruik, werd voorheen inzonderbeid van een geneesdrank gezegd. Zoo bij Grnterus 111. bI. 156, die het te laat noemt: t' Is te laat een suypenna de doot maken, bij Zegerus bI. 44, die het aanprijst: Maeet my een suypen na mijn doot, bij Meijel' bI. 91, die bet onbepaald opgeeft: Een suypen nae de doot maeken, en bij Idinau bI. 83, die de zaak slechts noemt: Een suypen naer sijn doodt. bI. 145. aan1l.l. 21. Het is een dwaas, die zieh betrouwt op eens andermans dood. Zoo bij Zegerus bI. 61, Gruterus 11. bI. 151 en in 't Mergh bI. 27 aldus: Tis een dwaes die hem betrout op eens anders mans doot, en in Adag. qumdam bI. 68 en Adag. Tltesaurus bI. 65 op deze wijze: T'is een dwaesen die sigh betrou1l.lt op een ander Mans doodt. De dwaas wordt niet wijs genoemd, en daarenboven verlaten in plaats van betrouwen gescbreven. Zoo op Campen bI. 67: Hy en is nieç wijs, diehem verlaet op eens anders doot. Bij De Brune bl. 298 vindt men bet spreekwoord volgenderwijze opgegeven: Hy is een gheek en onverlaet, Die zieh op anders dood verlaet. Gruterus lIl. bI. 152 spreekt van zot, en maakt de vergelijking met een quekelhoot. Door quekelhoot, anders gewoonlijk queltenoot geschreven, wordt vee gemeend. Zie Prof. De Vries op het woord in de Taalgids lIl. bI. 193-203. Zoo leest men bij Gruterus: Hy is zotter dan een quekelhoot, die hem verlaat op een anders doot. hl. 145. aanw. 89. Leugen, zonder nood, Bren.qt de ziel ter dood. Zoo op 18 Mei en bij Gruterus I. bI. 108 aldus: Een loghen sonder nood, brengt de ziel ter dood. en bij Meijer bI. 107 op deze wijze: Luegltene sonder noot, brengt de siele ter doot. Bij Gruterus 11. bI. 155 en in 't MergIt bI. 31 worden rechtstreeks wel gcene leugens gesproken; maar het liegen evenwel wordt zoo weinig "ergeten, dat dit zelfs lIan het hoofd van twee andere verrichtingen geplaatst is, om een recht ondeugend werk te voltooyen. Zoo staat er: Liegen, bedriegen, en stelen zonder noot, brengt, eylas, de ziele ter doot. bI. 145. aanw. 41. (Zie ook bI. LlV.) Men kent den vriend in nood, Den rijke na den dood. Zoo bij Cats bI. 498 aldus: Den vr'tent die kent men in der noot, Den rijeken kent men nae de doot, bij Willems 111. 106 op deze wijze: Vrienden kent men in den nood, Ryken kent men na de dood, en bij Meijer bI. 94 als volgt: Men kent den vrient in der noot, denryeken nae de doot. Bij De Brune bi. 38 komt het spreek woord mede zoo voor met dit onderscheid, dat eerst van den rijke en daarna van den vriend gesproken wordt. Zoo staat er: Den 'rij eken kent-men naer zijn dood; En vrienden kent-nlen in de nood. Cats bI •.') 07 spreekt van niet kennen voor den vriend en van wel kennen voor den rijke. Hij zegt: Men kent geen vrient dan in der noot, Den rijeken nae den doot. Bij Gruterus 11. bI. 156 en in 't 1Jfergh bI. 32 vindt men van beide, vriend en rijke, iu ontkennenden zin gesproken. Men leest er: Me" kent geen vrind dan intler noot: noeh ryken dan naer de doot. Verder komt alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord voor. Zoo op 20 Junij, bij Gruterus I. bI. 109 en op 16 Junij 53: In noot kentmen de vrienden, bij De Brune bI. 222: Wanneermen is in noot qf pijn, Dan kent1nen, wie de v1'ienden zijn, bij Witsen 217: Inden nood kent mell een vriend J en in Adag. qucedam bI. 40 en Adag. Thesaurus bI. 88: In den noot kentmen de Vrienden. V. d. Bergh bI. 271 geeft het spreekwoord aldus op: Ter noet maeh nwn den vrient bekinnen. In Adag. qucedam bI. 43 wordt het ware der zaak nader aangewezen. Zoo staat er: In den Noot, kentmen alderbest eenen Vriendt, ist dat !tij u dan bijstaet, en getrouwelyek d,tent. De Brune bI. 37 spreekt van gekend worden, en strekt dat daarbij nog tot eene andere zaak uit. Zoo zegt hij: Een vriend die wert ghekent in nood, Een atereke pot, door harde stoot. In Fakkel bI. 192 wordt van den waren vriend ge&proken. Zoo leest men: de ware vriend wordt eerst in den nood gekend. DOOD. Het kennen wordt een leeren kennen. Zoo· bij Servilius bI. 21 en Zegerus bI. 37: inder noot leertmen die vrienden kennen, bij Gruterus II. bi. 166 en in 't Mergh bI. 42: Vrienden leertmen inden 1/oot kennen, in Sel. Provo bI. 14: In de noot leertrnen de vrienden kennen, en in Verz. 5: In den nood leert men zijne vrienden kennen. In Motz bi. 5 spreekt men van zien voor kennen: In de noot sietmen wie vrient is. Bij Grllterus I. bI. 12-l vindt men bijstaan in plaats van kennen: t' Zijn ghoe vrinden, die ter noot b'!Jstaen. . Hetspreekwoord wordt overigens iu ontkennenden zin opgegeven. Zoo in Motz bI. 5: Menkentgeenen vrient dan inder noot, bij Zegerlls bi. 44: Men kent !Jheenen vrint dan inder noot, en bij Sancho-Punça bi. 39: Men kent geenen vriend als in den nood. Eindelijk komt de beproeving. V. d. Hulst bi. 18 zegt: Een vriend beproeft men in nood, en M odderman bI. 150 heeft: Een vriend wordt in den nood beproefd. De Brnne bI. 37, die nog eene andere proef met die d, 8 vriends vcreenigt, geeft het spreek woord aldus op: Het gout wert door het vier heproej~, Een vriend, als '!Jemand hem behoej~. Ook den rijke gedenkt men afzonderlijk. Zoo zeggen Cats bi. 507 en Richardson bI. 34: Men kent een 'mans rijekdom, als h'!J doot is. Bij die ééne kennis worden door de Brune blo 97 nog vijf andere gevoegd, die hij tot een geheel aldus doet zamenvloeyen : Men kent mans rijekdorn na zijn dood; Zijn ned'righe'!Jd, als h'!J is groot; Zijn goed ghedult, in .qroote nood; Zijn sterete, uyt een groote stoot; Zijn n:ijshe'!Jd, als h'!J is een Iw(!fZ; Zijn trouwe, als h'!J is ghelorift. Zoo ook Willems VIII. 176 op deze wijze: JJ;[en kent 's mans r'!Jkdom na z'!Jn dood, Z!/ll nedrigheid, als h'!J is groot, z,'1f1l goed geduld, in grooten nood; Z'!Jn sterkte uit een grooten stoot; Z'!Jn n''!Jsheid, als h'!J is aen 't hoc!fä, Z'!Jn trouw, wanneer k'!J lvordt gelorifd. In 't Mer,qh bi. 54 vindt men het spreekwoorrl al mede zoo; maar van de sterkte wordt niet gerept, en de trouw wordt door betalen voldaan. Zoo staat er: Men kent een m·ans wijshe'!Jt als II'!J een hooft is, zijn betalen als lIy ghelorift is, zijn .qedutt als k'!J in nood is, zijn ned·righeyt ats II'!J groot is, zijn rijckdom als k'!J dood is. bi. 146. aanw. 4. Niets is zekerder dan de dood, niets onzekerder 166 DOODE. dan Itet uur. Zoo bij Gruterus lil. bi. 164 aldus: Niet zekerder dan de doot: niet onzekerder dan de ure. Bij Meijer bI. 96 leest men: Niet sekerder dan de doot, onsekerder dan de huire, en daarbij deze redeneering: "huire, huur; het leven met eene huislluur vergeleken." Hoe zonderling, al was 't ook waar, dat men hier aan huishuur te denken had. De fout van Prof. Meijer is daarenboven aliervreellldst, daar de voorvoeging der lt aan een woord, dat met een klinker aanvangt, overbekend mag geacht worden. Huire = tiire = uure= uur. bi. 146. aanw. 10. Voor den dood (of: die kwaal) is gee/l kruid gewassen. Voor den dood is geelt kruid gewassen. Zoo in 't Zlurgh bI. 41. Ook op Campen bI. 91 leest men: Voer den Doodt en is ohyen eru'!Jt gltewassen, bij Richardson bI. :38: Daar is geen kru'!Jt voor de doodt gewasselten, bij Tuinman I. bI. 314: Daar is geen kruid tegen de dood gewassen, en bI. 318: Tegelt de dood is geen kruid gewasschen; terwijl in Verz. Q staat: Voor den dood is geen kruidje gewassen. ServililIs bI. 203 zegt: Voor den doot en isser geen eruyt om eten. Voor dood heeft lIIen doodelijke krankheid, en medicijn voor kwaal, terwijl de medieijnmeester mede genoemd wordt. Zoo in Motz bI. I: Tot dootlieke eranche'!Jt en helpt medeeijll noeh medeeijne. Door medecijn verstaat men den medici,jnmeester en door medeeijne zijn medicament. Het is bekend, dat men oud tijds denlnedieijnrneester en het geneesmiddel beide door hetzelftIe woord medieijn aanwees. Ook De Brune bI. 261 heeft het spreekwoord op dezelfde wijze. Zoo zegt hij: Daer ghelt doctoor, noelt medecijn, Voor zieeten , als z'!J ste'ljliek zijn. Voor die kwaal isgeen kruid gewassen. Zoo komt het spreekwoord bij geen der verzamelaars voor. bi. 146. aanw, 25. Den doode zat men niet driemaal dragen. Hotfmann 495 vermeldt het spreekwoord:' Men zal voor geen' doove twee lnissell zingen, in de Lesarten des Niederr/winisehen dl'uekes, op deze wijze: JJlen sal geinen doven tzn'a missen si1lghen Men sal oueh geynen doden dreysszen dragen. Tzwa voor twee is naar eene Oudduitsche en Angelsaksische schrijfwijze; ook het Friesch heeft twa. lJreysszen is fIoogduitsch voor driemaal. bi. 146. aanw. 29. (Zie ook bI. LIV.) Heden 1'00d, j}lorfJen dood. Zoo bij Cats bI. 546, in Sel. Provo bI. 194, bij Tuinman Il. bI. D7, iu N. Blijg. 21 en bij v. Watsberge Wijn bi. 1 I. DOODE. 167 DOP. In Motz bI. 82 wordt het spreekwoord aldus opgegeven: Men mach wel deneken op de doot Heden .qhesont ende mor.qhen doot. Ook De Brune bI. 175 doet dat op deze wijze: Heden noch ghezont in 't leven, Morghen erghens dood ghehleven, gelijk mede als volgt: Heden goede çiere maeeken, _~orghen onder d' aerd gheraken. bI. 146. a~nw. 38. (Zie ook bI. LIV.) Hij is lang dood, die verre af sterjt Gheurtz bI. 40 heeft: Hy is lange doodt de verde ste'ift. Verde is eeu oude vorm voor verre. Gruterus In. bI. 152 zegt: Hy is lange doot, die verrent starf. Ook verrent werd vroeger voor verre geschreven. Bij Mcijel' bI. 75 staat: Hy is la1lfJhe doot, die veerent sterf. Veerent gebruikte men oudtijds al mede voor verre. _ Verde, ven'ent en veerent zijn verwante vormen. J n Provo seriosa bI. 25 leest men: hi is lane doot die tjaer starf. Tjaer, eigenlijk t' jaer voor te jaar, beteekent over of voor een jaar. Ook bij Hofl'rnann 405 vindt men: Hi is lane doot, diet jaer star}: Op Delj' bI. 24 staat weder: hi es lan.qhe doot die veerent stet:!; waaruit blijkt, dat sterven voor een jaar oudtijds voor verre afsterven gebruikelijk was. bI. 147. atinw. 6. Men zal met de levenden de dooden vergeten. Zoo bij Servilius bI. 146 op deze wijze: Men sal met de leuende die dooden vgheten. Vgheten is eene verkorte schrijfwijze voor vergeten. Ook bI. 207· wordt het spreekwoord aldus opgegeven: J.lfen sal de doode metten lellende vergeten. Gruterus lIl. bI. 159 versterkt de uitdrukking, door moeten iu plaats van zullen te gebruiken. Zoo zegt hij: Men moet de dooden met de levende vergeten. bI. 148. aanw. 1. Dat is Item een dom'n in /tet vleesck. Zoo bij Tuinman I. bI. 6 aldus: 'e Is kem een doorn in 't vleeseh. V. Eijk bI. 11 noemt de zaak slcchts. Hij heeft: een doorn in zijn vleesek. Met voet voor vleesek en loopen voor zijn in de plaats gebracht, zegt Tuinmau I. bI. 6: Y mand loopt n:el een doorn in de voet. Ook in Ada.q. qucedam bI. 24 vindt men 't zoo, maar onbepaald. Er staat: Eenen douren in den voet loopen. bI. 148. aanw. 16. (Zie ook bI. LIV.) Die de pit wil hebben, moet den dop (of: de noot) kraken (of: Die noten mil smaken, Die moet ze kraken). Die de pit wil hebben, moet den dop kraken. Met kern voor pit, komt het spreekwoord voor op 27 Maart, bij Gruterus I. bI. 98 en in Wijsheid bI. 137. Daar leest men: Die de kern roil hebben moet de dop kraken. Ook bij v. Zutphen II. bI. 56 komt het spreekwoord mede op dezelfde wijze voor, die daarenboven schil voor dop beeft. Zoo zegt hij: die de kern der noot wil etcn, moet de harde schil kraken. Die de pit wil hebben, moet de noot kraken. Zoo bij V. ,\. Hulst bI. 8 aldus: Die de pit mil hebben moet eerst de noot kraken. Keem of keerne, dat kern is, wordt verder voor pit in plaats gesteld. Zoo bij Idinau bI. 158: Die de luern vvilt eten, die moet de note kraken, bij De Brune bI. 136: Zoo ghy wilt de keerne s~ken, Ghy moet eerst de note kraken, en bij Willems Il I. 58: Zoo gy wilt de kerne smaken, Gy moet eerst de note kraken. Het zoet van de kern tegenover het b'itter van de noot gesteld, komt het spreekwoord mede op gelijke wijze voor in Adag. qumdam bI. 13: Die de soete keirne begeirt te smaken, d'ie moet de bittere Note eerts kraecken, eu in .1dag. Thesaurus bI. 18: Den roeleken de soete keim begeirt te smaecken, Die moet de bitterste Note voor eerst kraecken. 'fuinman bI. 95 heeft notenschelp in plaats van noot. H ij zegt: Die de kerne graag zou smaaken, Moet de nootensehelp eerst kraaken, Zoo ook komt het spreekwoord voor in Sel. Provo bI. 157, waar alleen van schelpen gesproken wordt. Men leest er: Die de kern wil hebben moet de schelpen kraken. Voor kraken vindt men breken bij Zegerus bI. 14. Hij heeft: Die de keerne mil eeten, die moet eel'st dye note breliCn. Gheurtz bI. 6 heeft korl, dat is: korrel, voor pit: De die korl begheert muet die noot eraecken. .Die noten mil smaken, Die moet ze kraken. Zoo bij Wassenbergh 11. bI. 121, Modderman bI. 24 en Bogaert bI. 88. Ook bij Wassenbergh bI. 88 en Hoeufft XII staat: Die de neut n'il eeten, moetze kraaken, gelijk v. Hall bi. 306 mede heeft: Die de noot wil eten, moet ze kraken. Op zijn Friesch zegt Wassenbergh 11. bI. 120: De1' de nawt n'ol yte motze kreake. bI. 148. aanw. 19. Het is een dopmaker. Op Campen bI. 66 leest men: Het is een DopDOP. maker. Een opmaker. M eijer bI. 31 verbind t weder een ander spreekwoord met dit tot een. Hij zegt: Hrft hy veel eyeren, hi sal wel veel doppen maken, het is een dopmaker. bI. 149. aanw. 11. Beter vrede met het dorp dan strijd met Rome. Het spreekwoord: Het is beter met den uil gezeten, dan met den tJalk gevlogen, wordt door Hoffmann 688, in de Lesarten des Niederrheinisehen druekes, aldus opgegeven: It is besser dorpseh vreed dan roemseh strijt. Roemseh voor roomseh zegt: met Rome. bI. 149. aanw. 13. Er is geen dorpje zoo klein, 01 er is eenmaal 'sjaars kermis. Bij De Brune bI. 15 vindt men het spreekwoord aldus opgegeven: Gheen dorp zoo cieyn, o1zoo benout, Daer niet eens 's Jaers men Kermis houdt, en bij v. Dllyse bI. 220 op deze wijze: Geen Dorpken zoo klein, of't wordt 'sjaers kermis daerin. De Brune bI. 15 heeft slecht, in den zin van gering, in plaats van klein: Gheen dorp zoo slecht ter weereld is, Daer 't niet eens 's Jaers is kerremis. Op Campen bI. 45 en bij M eijer bI. 22 wordt het spreekwoord op de volgende wijze voorgesteld: Ten is ghien Dorpken soe cleyn, het wort desJaers een mael Kerckwyinge daer in. Kerkmis of kermis is in haren oorsprong mis, die gehouden werd bij gelegenheid der kerkwijding, van den heilige der kerk of bij andere plechtige verrichtingen. Iedere kerk, ja elke kapel had de hare. Daarin ligt de historische oorsprong onzer kermissen, die door dit spreekwoord bevestigd wordt. Tot den oorsprong terug tredende, vindt men dan ook kapel voor dorp in plaats. Zoo in Provo se1'ÎOsa bI. 38: ten is geen eapel so eleyn si herft een kermisse des iaers, bij Hoffmann 626: Tisgheen cappel so elein, si en hevet een kermisse des jaers, op Delf bI. 37: Ten es gheen eapel so elene si en herft eens kermisse tsiaers, en bij Gruterus 11. bI. 144 en in 't Mergh bI. 20: Geen zo kleine kapelleken, o1t'isser eens s'jaers kermis. bI. 149. aanw. 15. (Zie ook 11. bI. XI.) Het is een slecht (of: arm) dorp, waar het nimmer kermis is. Het is een slecht dorp, waar het nimmer kermis is. Zoo bij v. Eijk 111. bI. 4. Ook in 't Mergh bI. 29 leest men: 't Is eett quaat dorp daar 't nim'mermeer kermis is, bij Zoet bI. 24: 't Is een slegt Dorp daar't niet eens Kermis is, en bij v. Alkemade bI. 20: t' Is een slegt Dorp, daar 't noyt eens kermis is. 168 DREK. Tuinman I. bI. 22 spreekt van eens in 'tjaar: 't Is een slecht dorp, daar 't niet eens in 't jaar kermis is. Zoo ook Modderman bI. 148 en Bogaert bI. 37. Bij Gruterus 11. bI. 151 en in 't Mergh bI. 28 wordt de kring wat ruimer gesteld: er staat land voor dorp. Zoo leest men: t' Is een quaat land daar nemmer kermis is. Het is een arm dorp, waar het nimmer kermis is. Zoo komt het spreekwoord bij geen der verzamelaars voor. Op Campen bI. 46 en bij Meijer bI. 22 wordt het spreekwoord tot den oorsprong teruggebracht; daarom wordt er van kerk in plaats van dorp gesproken. Zoo staat er: Tis een arme Kereke, daert nummer kermisse enis. Ook v. Duyse bI. 220 heeft: 't Is een arme kerke, daer nimmer kermis en is. Sartorius sec. X. 11 heeft parochie, dat is: kerspel of kerkelijke afdeeling. Zoo zegt hij: 't Is een arme Paroehie, daer 't nimmermeer kermisse is. bI, 150. aanw. 25. (Zie ook bI. LIV.) De naaister, die geen' knoop in de7/, draad legt, verliest een' steek. Niet van de naaister, maar van den naayer, dat is: van den kleêrmaker wordt door alle verzamelaars gesproken. Zoo bij Tuinman I. bI. 174: De naayer die geen knoop in den draad legt, verliest een steek. Verder vindt men alleen den knoop en niet den draad tevens vermeld. Zoo bij Cats bI. 527, in Sel. Provo bI. 67 en bij Wassenbergh lIl. bI. 98: De naeyer die geen knoop en leyt, verliest sijn steeek, bij Tuinman J. bI. 358: De naayer die geen knoop en legt, verliest den steek, en bij Bogaert bI. 82: De naeiJer die geenen knoop legt, verliesteene steek. bI. 153. aanw. 9. (Zie ook 11. bI. XI.) Eene rijpe peer valt ligtelijk in den drek, en wordt van de slakken gegeten. Zoo bij Tuinman I. bI. 85 aldus: Een rype peer valt dikwy13 in den drek, en word van de slekken gegeten, en 11. bI. 176 op deze wijze: als men eene rype peer te lang aan den boom laat hangen, dan valt ze in den drek, en word van de slekken gegeten. Het laatste gedeelte van het spreekwoord wordt verder gemist. Zoo bij Zegerus bI. 2: Als die pere rijp is so valtse geerne inden dree, en bij De Brune bI. 30: Een rijpe peer kerft dat phebreek, Zy valt zeer gheeren inden dreek. Bij Gruterns 11. bI. 125 en in 't Mergk bI. 2 wordt het aan 't toeval overgelaten, waar de peer valt: Als de peir ryp is, valtzij zoo haest in drecl~, als daar uyt. Met slijk voor drek genomen, komt het spreekDKEK. 169 DROMMEL. woord voor bij Cats bI. 438: Als de peere rijp is, soo valt se gaerne in 't slick, en bij v. Alkemade bI. 105: Als de peer ryp is, valt ze int slyk. In Adag. queedam bi. 1 is dit niet altijd het geval. Zoo leest men: Als de peire rijp is, sy valt soo geirne int' slijck als daer neven. Cats bI. 438 spreekt alleen van den val, zonder zijne plaats op te geven. Hij zegt: Een rijpe peer Valt light ter neb. bI. 154. aanw. 22. (Zie ook n. bI. XI.) Heeft de droe& het paard, hij neme ook den toom daarbij. Zoo bij v. Eijk 11. bI. 71 en v. Duyse bi. 280. Ook bij Tuinman I. bI. 178 en v. Zutphen Duivel bI. 416, 698-700 staat: Heeft de Droes het paard, hy neme ook den toom daar toe. Door de rp.deneering van v. Alkemade bI. 161 wordt de betooning van onverschilligheid tot een gewillig overgeven gebracht. Zoo zegt hij: Als de Duyvel t' paard heeft, geeft hem den toom toe. Het overblijfsel wordt zelfs verworpen. Datdoet Zoet bI. 26, als hij zegt: Als de droes het paard heeft, zoo heb ·ik de brui van 't toom, gp.\ijk mede v. Alkemade bI. 23, als hij te lezen geeft: Als de Droes 't paard heeft, heb ik de bruy vanden toom. Het hebben en nemen wordt beide een eten genoemd. Zoo bij De Brune bi. 392 : Indien de droes heeft 't peerd gheeten, Hy magh de zael en toom oock vreten. In 't Mergh bI. 23 wordt het eerste eten wellicht verondersteld, maar het laatste als zeker opgegeven. Zoo staat er: Heeft de duyvel het paard, hyeter den tomn toe. Eter kan men aan ete er of eet er gelijk stellen, dat is: de werking voorwaardelijk of stellig uitdrukken. Het eerste is waar8chijnlijk bedoeld, omdat het overeenkomt met de overige vormen van het spreekwoord. bI. 155. aanw. 6. (Zie ook bI. LIV.) Veel handen maken ligt werk, maar zijn de droes in den schotel. Zoo bij Tuinman 11. bI. 22 en v. Duyse bI. 230. Ook bij Servilius bI. 4:3" leest men: Veel handen maken licht werc mer tis de duyuel in die scotel, bij Zegerus bI. 63: Veel/tanden maken licht werck, maer tis die duyuel in die schotel, bij Sartorius sec. IV. 69: Veel handen maeclwn licht werck, maer 't i& de Donder in een schotel, bij Tuinman I. bI. 244: Veele handen maken licht werk; doch't is de Droes in deschotel, en bij Modderman bI. 110: vele handen maken ligt werk, al zijn ze de droes in den schotel. Den droes vindt men verder t' huis gelaten. Zoo op 22 Julij en bij Gruterus I. bI. 120: Veel handen maken licht werck, maar leghe schotels, en bij De Brune bI. 278: lIl. Veel handen maecken licht den tast, Maer zulcks de schotel niet en past. Nog wordt het spreekwoord door De Brune bi. 412 aldus opgegeven: Veel handen maecken licht het werck: Maer wenschs' aen tafel niet te ste1'ck. Alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord wordt door de volgende verzamelaars opgenomen. Zoo op Campen bI. 10: Voele handen lichten twerck, bij Idinau bi. 88, Richardson bI. 30, Tuinman I. bI. 355, in Adag. queedam bi. 64, 67, bij Folqman bI. 127, in Magazijn 69, bij Hornstra23, in Ernst en Luim 1 en Verkl. 11: Veel handen maken licht vverck, bij v. d. Venne bl.213: Veelhandenlichten swaer n'erck, bij De Brune bI. 412: Veel handen vveeren 't onghemack, En maecken licht een wichti.q/~ pack, en bI. 486: Veel handen maecken licht het werck, in Euphonia bI. 516: vele handen zouden ligt werk maken, bij Bruyn bI. 139: Veel handen kunnen 't werk verligten , en bij Modderman bI. 14: vele handen maken het werk li.qt. Nog zegt De Brune bI. 278 hetzelfde; mallr toont door zijn bijvoegsel, dat hij eene IIlgemeene toepassing niet altijd plichtmatig acht. Zoo zegt hij: Veel handen maecken lichter werck, Maer vvenschtze niet alom te sterck. Eindelijk wordt het spreekwoord door Gheurtz bI. 71 aldus opgegeven: Veel honden maecken licht werck, Indien honden geen schrijffout is voor handen, zal het spreekwoord bij de lange jacht t'huis behooren. Het levert dan mede een goeden zin. bI. 155. aanw. 26. (Zie ook bI. LIV en Il. bI. XI, LXXIX.) Kwaad ei, kwaad kuiken: of zou het ei beter wezen dan hr:t hoen? Dat zou de drommel doen. Zoo bij v. d. Hulst bI. 6 en n°. Ven v. Eijk 11. bi. 15. In Provo seriosa bI. 36 vindt men slechts het eerste gedeelte van het spreekwoord: quaet ey quaet cuyken. Zoo ook bij Hoffmann 601: Quaet ei quaet cuken, op Delf bI. 36: quaet ey quaet kyeken, bij Servilius bI. 216, Zegerus bI. 49, in Adag. queedam bI. 54, Ada.q. Thesaurus bI. 56 en bij De Jager bI. 419: Quaet ey, quaet kiecken, bij Gheurtz bI. 56: Qvaet ey qvaet kieeken , op 12.Tan. en bij Gruterus I. bI. 118: Quaad ey quaad kuycken, bij Cats bI. 425: Quaet ei, quaet kieeken , in Sel. Provo bi. 91: Quaet eij, quaet kycken, bij Sartorius pro IX. 94: Quaet ey quaet kuycken, bij Tuinman I. bi. 281, 11. bI. 69: Quaad ei, quaad kieken, en op 22 Sept. 53: K waed ei, kwaed kieken. Ziedaar hetzelfde spreekwoord op elfderlei wijze van schrijven onderscheiden, een verschil, dat ik overigens niet noodig acht, altijd te doen opmerken, maar dat ik hiel' alleen als eene bijzonderheid heb bijgebracht. 22 DROMMEL. Bij Gruterus Il. bI. 161 en in 't Mergh bI. 37 wordt een ander spreekwoord met dit eerste gedeelte tot een geheel zamengebracht. Zoo staat er: Quaad ey, quaad kuiken, qua stront, qua ruyken. Sartorius pro VI. 96 geeft het eerste gedeelte van het spreekwoord aldus op: Vyt een quaet Ey quam noyt goet Kuyeken. In Adag. qucedam bI. 64 leest men mede: Uyt een quaet Eij comtnoeijtgoetKieeken; terwijl bij Folqman bI. 127 staat: Uyt een quaad ey quam nooit goed kieken. Bogaert bI. 64 heeft slecht voor kwaad: SlecM ei, slecht kieken. V. d. Venne bI. 239 spreekt van vuil: Vuyl El!, vuyl Kuycken. Tuinman bI. 65 laat elke hoedanigheid weg. Hij zegt alleen: Zo 't ei is, is het kieken. Moddel'man bI. 142 heeft het tweede gedeelte van het spreekwoord gevariëerd met het eerste verbonden. Zoo zegt hij: Al is het ei ook wijzer dan de hen, kwaad ei, kwaad kuiken. Bij Tuinman I bI. 6 vindt men alleen bet tweede gedeelte van bet spreekwoord: zou 't ei beter zyn dan 't hoen? Zoo ook bij Wassenbergh I. bI. 93. Bij Modderman bI. 18 gaat de vraag in eene stellige verzekering over; waardoor men weet, wie der beide partijen de oveminning behaalt. Daarenboven voegt hij er het woordje veelal bij, en verwisselt hij beter met rvijzer. Hij zegt: het kieken is veelal rvijzer dan de hen. Beter blijft, maar zijn gaat in 'wil wezen over. Zoo bij De Brune bI. 27 op deze wijze: Het ey wilt, met een zot fatsoen, Veel beter rvesen, als het hoen. Ook bI. 159, maar bete1' wordt daar kloeker: Het ey wilt, met een zot fatsoen, Veel kloeeker zijn, als zelf het hoen. Verder vindt men het tweede en derde gedeelte van het spreekwoord vereenigd. Zoo bij Winschoo~ ten bI. 188: sou' het ei beeter weesen , als het hoen: dat zou de drommel doen? bij v. Alkemade bI. 107: Zm6 t' ey beeter zyn, als t' hoen, dat zou de IJuyvet doen, en bij Tuinman I. bI. 92: Zou 't ei beter zyn dan 't hoen, dat zou de IJroes doen; terwijl V. "Taesberge Vrijen bI. 53 wederom beeft: zou het ei beter wezen dan het hoen? dat zou de drommel doen. Voor beter heeft Tuinman I. bI. 361 anders genomen. Zoo zegt hij: Zou 't ei anders zyn dan 't hoen, dat Zou de IJroes doen. 170 DRONKAARD. bI. 156. aamv. 1. (Zie ook bI. LIV, LXXVI en 11. bI. XI.) Veel geschreeuw, maar rvein~q rvol, zei de drommel, en hij schoor zijne varkens. Zoo bij Lublink Verh. bI. 108, Br. bI. 88 aldus: Veel geschreeuw en rveinig wol, zei de duivel, en hij seheerde de varkens, bij v. d. H uJst bI. 17 op deze wijze: Veel geschreeuw maar weinig wol, ze'ide de drommel, en hij schoor varkens, en in Veeteelt bI. 131 als volgt: Veel geschreeuw en rveinig wol, zei de drommel en hij schoor varkens. In 't jllergh bI. 41 staatgekrijts voor geschreeuw: Veel ghekrijts en n'eynigh woUe, sey de Nicke1' en schoor het vereken, en in Landbouwer bI. 85 vindt men gegier: Veel gegier en weinig wol, zei de drommel en hij schoor varkens. Bij Folie I. 140 wordt van ruigs gesproken; terwijl daarenboven de paap voor den drommel optreedt. Zoo staat er: Veel 10UygS en weynig wol, (sey de Paap) en hy schoor het Varken. Verder komt alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord voor. Zoo leest men bij De Brune bI. 496, Tuinman bI. 27, I. bI. 228, 346 en Folqman bI. 127: Veel gheschreeuws, en vveynig vvol, bij Tuinman I. bI. 140, Fokke 2·. dr. bI. 232 en in Spreuk XVII: veel geschreeuw, maar rveinig wol, bij v. Eijk Il. bI. 96, Guikema 11. 27 en SauchoPança bI. 45: Veel geschreeu1v en weinig wol, en bij v. Lennep bI. 246: veel geschreeuw, en weinig wols. In Euplwnia bI. 517 staat: het is dikwijls veel .qeschreeuw en weinig wol, en v. Waesberge Vrijen bI. 58 heeft: het i.s bij hen veel geschreeuw maar weinig wol. Voor weinig vindt men luttel. Zoo bij Cats bI. 430, 502: Veel geschreeuws en luttel woUe, en bij v. Alkemade bI. 121: Veel geschreeuw, luttel rvol. Ook in Motz bI. 21 vindt m~n het spreekwoord mede op dezelfäe wijze, maar voor geschreeuw staat gerucht: Groot gherucht ende luttel wolle. De Brune bI. 229 heeft getier; terwijl hij eene andere vergelijking met de eerste doet zamenvloeyen. Zoo staat er: Groot ghetier, en weynigh vvol, Veel beslaghs en y'len bol. Nog wordt er van geblaat gesproken. Zoo door Everts bI. 344: veel .qeblaat maar weinig wol, en door v. Eijk IJ. bI. 96: Veel geblaat en weinig rvol. Eindelijk leest men in Sel. Provo bI. 142: Veel gheruehts en luttel wel. Zoo rvel geen misstelling is voor wol, kan bet beteekenen welzijn of voorspoed, en levert dan mede een goeden zin. bI. ] 56. aanw. JO. Voermans ontbijt, dt'onkaards paternoster. Bij Meijerbl. 67 vindt men bet spreekwoord DRONKAARD. 171 DUIVEL. aldus opgegeven: Waghenaers imbyt; drollckaerts pater noster. Wagenaar , vroeger meer algemeen , wordt hier en daar nog wel voor voel'man gebruikt; imbijt is verouderd voor ontbijt. Bij v. Duyse bI. 216 leest men: Wagenaers inbijt, dronkaerds Pater noster. Ontbijt werd vroeger inbijt, zoowel als imbijt geschreven. Gruterus 111. bi. 140 heeft alleen het laatste gedeelte van het spreekwoord: Dronkaars Pater noster. bI. XXXVII. kol. J. aanw. 9. Hij is zoo droog, dat hij ram1iwlt. Bij Gheurtz bI. 31 vindt men de spreekwijze aldus opgegeven: Hy is so Drooch dat hy rystelt. Rijsclen of rijstelen is een verouderd woord, dat wij nu risselen of ritselen noemen, dat is: rammelen. bI. XXXVII. kol. 1. aanm, 10. Dat ,is droog en ruig. G heurtz bI. 13 geeft de spreek wijze op deze wijze op: Dats droog he om ruychene. Ruychene of ruigene is een verlengde vorm van ruig. Het woordje om zal wellicht willen aanduiden, dat de beide genoemde eigenschappen in gelijke mate tot eene zelfde zaak behooren, alsof men zeide: dat voorwerp is even zoo droog, als het ruig ,is. bI. 157. aanw. 11. jlfen zegt: droomen' beduiden niets. In Provo seriosa bI. 32 staat: men sacht droom en beduyet niet. Sacht is Hoogduitsch voor zegt. Bij Hoffmann 532 vindt men: Men seit, droom en bediet niet, en op Delf bI. 32: men seit droem en bediet niet. bI. 157. aanw, 31. Het is een kleine lendedrukker. Sartorius tert. VI. 35 heeft: Een kleyne elsendrueker, en, naar de verklaring, die hij er van geeft, geldt dit een standbeeld van eene te kOl'te gestalte, of, met andere woorden, dat te laag van stand is, en dus als ineengedrukt kan beschouwd worden. Hoe deze vp-rrichting moet worden overgebracht, met andere woorden: hoe dit ineendrukken met lendedrukken zamenhangt, weet ik niet. bI. 159. aanm. 2. (Zie ook bI. LlV.) De gebraden ganzen (duiven, snippen, leeuwerik en , of: patrijzen) komen u niet in den mond vliegen. De gebraden ganzen komen u niet in den mond vliegen. Zoo komt het spreek woord bij geen der verzamelaars voor. De gebraden duiven komen u niet in den mond vliegen. Zoo bij Cuts bI. 475 en in Sel, Provo bI. 157 aldus: Niemant en komen de gebrade duyven in den mant gevlogen, bij De Brune bI. 134 op deze wijze: Niemand d'ie ,qhebradel' duyven, Vlieghen in de mond te kluyven, en bij Sartorius pro VI. 80 als volgt: V sullen geen gebraede Duyven in de mondt vliegen, alsmede sec. X. 60 in dezen vorm: V sal geen gebraden Duyf in de mont vliegen; tel'wijl bij Reddingius 33 en Modderman bI. 81 staat: Niemand komen de gebraden duiven in den mond vliegen. Bij De Brune bI. 135 wordt het spreekwoord als eene leugen voorgesteld. Hij zegt: Dat ghebrade duyven vloghen, Oyt in iemants mond, 't is loghen. De geóraden snippen komen u niet in den m()lld vliegen. De Brune bI. 344 heeft vallen voor vliegen. Hij geeft het spreekwoord aldus op: Hy meende dat .qhebraden snippen, Hem zouden vallen op zijn lippen. De geóraden leeUiveriken komen u niet in den mond vliegen, Ook deze vorm van het spreekwoord komt bij geen der verzamelaars voor. De gebraden patrijzen komen u niet in den mond vliegen, Zoo bij Tuinman I. bI. 124 aldus: Gebraden patryzen komen niemand in den mond vliegen, en bij Gales bI. 35 op deze wijze: gebraade patrijzen komt nooit iemand in den mond vliegen. Eene zesde soort van gebraden vogels komt bij De Brune bI. 135 voor, nI. de vink. Hij heeft daarenboven zinken voor vliegen. Zoo zegt hij: Niemand oyt ghebrade vineken , Kannen in dm monde zineken. Tuinman bI. 91 vermeldt als zevende soort het gebraden hoen, waarvan hij niet zijn vliegen, maar zijn loopen opgeeft. Hij heeft: 't Gebraaden hoen zal u niet in den mond loopen. Op Caml'en bI. 13 wordt van geen gebraad gesproken. Men vindt er allee u : Het en sal v varl selfs inden mont niet vlieghen. bI. 162. aanw. 14. (Zie ook bI. LIV en Il. bI. LXXIX,) Als men van den duivel spreekt, dan is hij nabij ( of: dan rammelt reeds zijn gebeente, ook wel: dan ziet men zijn' staart). Als men van den duivel spreekt, dan is hij nabij. Gheurtz bI. 9 geeft het spreekwoord aldus op: Daermen vanden duvel sprek is hy gheerne omtren; De Brune bI. 268 doet dat op deze wijze: Daer-men van de duyvel spreeet, Zelden dat hy daer ont-breeet; Tuinman I. bI. 258 heeft het als volgt: als men van den Duivel spreekt, is hy 'er omtrent, qf hy was 'el' geerne; bij Folie I. 22 wordt het in dezen nUlVEL. 172 DUIVEL. vorm voorgesteld: Als men van de Drommel spreekt, dan is hy 'er dichte by; terwijl v. Eijk Il. 49 zegt: Spreekt gij van den Duivel, dan is hij digt bij u, en Andriessen bI. 228 heeft: wij spreken van den drommel en hij is nabij. Als men van den duivel spreekt, dan rammelt reeds zijn gebeente. Zoo bij v. Eijk 11. 49 aldus: Spreekt gij van den Duivel, dan rammelt zijn gebeente. Als men, van den duivel spreekt, dan ziet men zijn' staart. Zoo bij v. Duyse bI. 228 aldus: Als ge van den duivel spreekt, ge ziet zijnen staert, en bij Sancho-Pança bI. 33 op deze wijze: Als men van den duivel spreekt, dan ziet men zynen steert. bI. 163. aanw. 11. De duivel geeft luttel om eelle leugen, ats hij kwaad kan stoken tusschen man en vrouw. Hoffmann bI. XXXVIII zegt: di viant gheeft luttel om een lieghen om toren te maken tuschen man ende wijf. Met den vijand wordt hier de duivel gemeend; het werkwoord liegen is als zelfstandig gebruikt, en toorn maken zegt zoo veel als vertoornen. bI. 163. aanw.22. (Zie ook bI. LIV en 11. bI. XI.) De duivel is zoo zwart niet, als hij wel geschilderd wordt (of: Men moet den du'ivel niet erger afmalen, dan hij is). De duivel is zoo zwart niet, als hij wel geschilderd wordt. Zoo bij Witsen 46 aldus: De duivel is zoo zwart niet alsmen hem schildert, bij Tuinman I; bI. 198 en v. Duyse bI. 230 op deze wijze: de Duivel is zo zwart niet, als men hem wel schildert, bij v. d. Hulst bI. 103 als volgt: de duivel wordt zwarter geschilderd, dan hij is, en bij v. Duyse bI. 455 in dezen vorm: De duivel is zoo zwart niet dan men hem afschildert. Verstegen 111 stelt het spreekwoord aldus voor: Den duyvel en is soo swert niet als men hem schildert, ende laet hem soa swert zijn als hy rvesen wilt, hy en can niet swerter zijn dan een Craeye. Zwart wordt leelijk genoemd. Zoo bij Gl'uterus Il. bI. 130, in 't Mergh bI. 7 en bij v. Duyse bI. 230: De duijvel is so lee/yc niet alsmen hem wet se1lildert. In Sermoen bI. 50 heeft men uitteekenen .in de plaats van schilderen gebracht: De duivel is nooit zoo zwart, als hij wordt uit.qeteekend. In Sel. Provo bI. 33 vindt men het spreekwoord aldus voorgesteld: Men schildert den dU!fvelleelycker dan hy is. Sallcho-Pança bI. 30 spreekt van zijn VOOI' geschilderd worden, en zegt het van den mensch in vergelijking met den duivel. Men leest bij hem: Zoo duivel niet zyn als men ZWa1·t ziet. MeR moet den duivel niet erger afmalen, dan hij is. Zoo bij Folqman bI. 126. b.I. 164. aanw. 12. Den duivel en God in één glas bannen. Servilius bI. 6 geeft het spreekwoord op deze wijze op: Den duyuel ende godt in een gclas bannen. Gelas voor glas was vroeger zeer gewoon; men vindt het nog meermalen bij Cats. bI. 165. aanw. 27. (Zie ook bI. LIV en 11. bI. XI.) Hij slacht den duivel: hij vertrekt met stank. Met scheiden voor vertrekken komt het spreek~ woord voor bij Servilius bI. 135*: Hy scheyt met stanc gelyc dyeduyuel, en bij De Brune bI. 384: Hy scheydt met stanck, en vuylfatsoen, Ghetijck de duyvel placht te doen. Ook bij Servilius bi. 209 komt het spreekwoord op gelijke wijze voor, maar onbepaald uitgedrukt. Zoo zegt hij: Met stancke scheyden gelijek die duyuel. Op Campen bI. 52 'en bij Meijer bI. 25 wordt van ruimen gesproken. Zoo staat er: H!f ruymt mit een stanck, hy slachtet die Duyuel. Nog wordt het spreekwoord aldus bij De Brune bI. 384 gevonden: H y gaet daer in des duyvels gangh. Hy scheyter uyt met vuyle stanck. Tuinman 1. bI. 31 spreekt alleen van den duivel en niet van zijne volgers. Hij zegt: De Duivel wierd het moede, en scheidde met een stank. Verder wordt van den duivel niet meer gerept. Zonder hem spreekt men vooreerst van scheiden. Zoo bij Gheurtz bI. 35: Hy scheyde met eenen stanck, in 't M ergh bI. 23, bij Tuinman I. bI. 24 en v. Duyse bI. 232: Hy scheyt met een stanck, in 't Mergh bI. 24: Hy scheyter met een stanek uyt, bij Sartorius tert. VIII. 15: Ryscheydtaltijdt met een stanck, en in Adag. fjUtBdam bI. 31: H'ij scheijdt 1net stanck. Vervolgens wordt ruimen bijgebracht. Zoo in A dag. qUtBdam bI. 59 en Adag. Thesaurus bI. 61: Sij sijn al met stanck geruijmt. Ook Sartorius pro I. 40 heeft het spreekwoord op gelijke wijze, maar in onbepaalden zin. Hij zegt: Met een stanek ruymen. Bij v. Alkemade bI. 167 staat mede: M~et, stank ruymen. Eindelijk vindt men weggaan. Zoo in Adag. Thesaurus bI. 33: Hy gactweg met .stank. bI. 166. aanw. 8. (Zie ook bI. MV.) Jonge engeltjes zijn gemeenlijk oude duiveltjes. Zoo bij Servilius bI. 148* en in Sel. Provo bI. 90. Ook vindt men het spreekwoord op gelijke wijze in Motz bI. 13: Een ionck enghelken een oudt duyue/ ken, op Call1pen bI. 86, bij Meijer bI. 39 en DUIVEL. 173 DWAAS. Scbrant bi. 276: VrDe Engelkens 'fI){)rden ionge Duuelkens, bij Gheurtz bI. 43: Jonge engelken$ ouwe duvelkens, bij Gruterus J. bI. 110: Jong Cligel, ouwe duyvel, bij De Brune bI. 176: Eenjon,qhen en,qhel, op zijn tijd, Een oulkn duyvel wel ghedijt, mede bI. 253: Een jO'llghen eng hel , metter tijd, Een ouden duyvel wel ghedijt, en bI. 494: Jonghen enghel , ouden duyvel, in Sel. Provo bI. 4: Jongh' Engeltiens outt duyveltiens, en bij v. Duyse 'bi. 209: Vroege engelkens worden jonge duvelkens. bI. 167. aanw. 12. Het zal geen' langen duur hebben. Op Campen bI. 27 leest men: Ten mach ghien geduer hebIJen. Meijer bI. 13 daarentegen beeft: Tis so hooch gecomen, ten m.ach ghien gheduer hebben. Meijer vond deze 3 spreek woorden: I. Tis so kooch g8comen: ten can sick sel}'s niet langer draeghen, 2. Tis opt tlwochste, tmoet vallen, 3. Ten m.aeh ghien geduer hebben. Hiervan nam bij precies de helft, dat wil zeggen: anderhalf spreekwoord. Dat is zijn spreekwoord geworden. bI. 167. oon1ll. 15. Beloven zonder geven, is de dwazen troosten. In Motz bI. 56 staat bet spreekwoord aldus: Ghelouen sonder gheuen is den dwasen troosten. Het Franscbe spreekwoord beeft promettre, dat is: beloven, en niet geloven; maar geloven voor beloven kom t meer voor: men denke aan geltifte voor beltifte. bI. 168. aanW' 3, (Zie ook bI. LIV.) Die eenen gek uitzendt, Itrijgt eenen dwaas weder. In Provo seriosa bI. 13 vindt men: die een ghee wt seynt eomt een dwaes weder, bij Hoffmann 217: Die enen ghee uutsent, hem eomt een dwaes weder, op Del}' bI. 13: die eenen ghee wtseyndt hem eomt een dwaes weder, bij Gheurtz bI. 15: De een gileek uytseyndt cryght een dwaes weedrom, en bij Gruterus lIl. bI. 135 en Meijer bI. 93: Die eenen.qeek vvetsend, hem eomt eenen dvvaas vveder. De dwaas wordt mede een gek genoemd op Campen bI. 97 en bij Meijer bI. 45: Weel eeli Gheck wtsendt, die erijcht een Gheck weder. Vervolgens worden de beide gekken evenzoovele zotten. Zoo in M otz bI. 68: Die eenen sot wtseyndt, vwae/tt eenen sot weder. Vwaeht is eene verkorte schrijfwijze voor verwacht. Eindelijk komt voor één der zotten een nar in de plaats, terwijl bet uitzenden tot uitreizen wordt overgebracht. Zoo bij 'fuinman I. bI. 158: Reist dan een nar uit, daar komt een zot weder. bI. 168. aanw. 5. (Zie ook bI. LIV.) Die meest krijten, zijn de grootste dwazen. Met eene zedekundige inleiding en dito slot vindt men het spreekwoord op 4 April en bij Groterus I. bI. 112 op deze wijze: . Laat de werld razen, doet ghy alle mensehen reeM, want die meest krijten zijn de grootste dwazen, leeft na Goods woord simpel en slecht. Slecht beteekeDde vroeger eenvoudig. Ook bij eats bI. 525 staat: Laet vry al de werelt rasen, Gy, doet maer een yeder recht: Die meest krijten zijn de dwasen; Best eenvoudig/~ vroom en slecht. In Se1. Provo bI. 101 komt het spreekwoord mede zoo voor. Daar staat: Laet vry al Ik wereldt raesen Ghy doet maer een yeder recht, Die meest kryten syn de dwasen. Syt eenvoudich, en slecht. bI. 168. aanw. 18. Het is een dwaas, die wel anderer gebreken kent {of: berispt), maar zijne eigene vergeet. Het i.s. een , d\w aas. die wel anderer gebreken lumt,. maar zyne etgene vergeet. Bij De Brune bI. 377 vindt men het spreekwoord op deze wijze: Het is een dvvaes, die daer vergheet, Zijn zelJ's ghebreek, en tmders vveet. In Adag. qucedam bI. 29 wordt niet van het vergeten van eigene gebreken, maar alleen van het kennen van die van anderen gesproken. Zoo staat er: Gemeeneiijek eert voleomen geck, siet in een ander .~ijn gebreek. Het is een dwaas, die wel anderer ~breken berispt, m.aar zijne eigene vergeet. In Motz bI. 20 wordt het spreekwoord aldus opgegeven: Hy is dwaes die van eenen anderen misseyt ende en siet niet op hem seluen. bI. 168. aanw. 23. (Zie ook bI. LIV.) Met kwade dwazen is het geen gekken, noch met sterke worstelen. Zoo bij Meijer bI. 101 aldus: Met quade dTlJasen en salmen niet gheckm, noch met stereke worstelen. Verder komen alleen de beide gedeelten van het spreekwoord elk afzonderlijk voor. Het eerste gedeelte vindt meu in Prov, seriosa bI. 29, bij Hoft'manD 473 en op Delf bI. 28: 7nit quaden dwasen en salmen niet ghecken, en bij Gbeurtz bI. 51 en Gruterus IlI. bI. 161: Mit fjuaede dwaesen salmen niet ghecken. De kn:ade dwazen worden kwade zotten genoemd, en het gekken heet spotten. Zoo bij De Brune bI. 195: DWAAS. 't Is niet te spotten, Met quade zotten. Bij WiIIems VII. 17 komt het spreekwoord wenschenderwijze voor. Zoo staat er: Wilt u'iet $pottm Met kwade zotten! Vervolgens worden de zotten verondersteld kwaad te zijn, zonder dat men zulks opgeeft; waarbij men daarenboven niet van' gekken, maar van boerden spreekt. Zoo bij Zegerus bI. 40: Met sotten ist quaet boerden. Boerden is eigenlijk boerten. Zoo komt het spreekwoord voor op 25 Mei, bij Gruterus 1. bI. 115, Tuinman 1. bI. 274, Il. bI. 15 en op 25 Mei 53: Met zotten is quaad boerten, en bij De Brune bI. 471, 477: Met zotten ist niet wel te boerten. Nog vindt men van boetsen gewaagd. Boetsen of bootsen is potsen maken. Zoo in Sel. Provo bI. 170: Met sotten ist quaet boetsen. Ook de gekken krijgen hunne beurt, en wel in 't gezelschap van d'wazen; maar hier als een werk voorgesteld. Zoo bij Cats bI. 521 en in Sel. Provo bI. 112: Met geeken en moet men niet dwasen. Het tweede gedeelte van het spreekwoord vindt men mede in Provo seriosa bI. 29: mit stareken dwasen ist quaet 'worstelen, bij Hoffmann 476: Mit starken d1vasen is quaet worstelen, op Delfbl. 20: met stereken dwasen eest quaet worstelen, bij G henrtz bI. 51: Mit .~tereke dwaesen is qvaedt worstelen , en bij Gruterus JII. bI. 162: Met sterke dwasen zalmen niet worstelen. Daar men in Provo seriosa, de oudste der bekende verzamelingen van N ederlandsche spreekwoorden, geene aaneen hechting der beide gedeelten vindt, waaraan volstrekt niet valt te twijfelen, daar er twee spreekwoorden tusschen geplaatst zijn, en Gruterus, die, even als Meijer, uit GoedthaIs put, hier mede twee spreekwoorden opgeeft, zoo bestaat er een sterk vermoeden, dat men oorspronkelijk aan twee spreekwoorden te denken heeft: men weet toch, uit onnaauwkeurige overnemingen en willekeurige zamenvloeyingen, dat Meijer als autoriteit volstrekt geen gezag heeft. Ik heb hem hier alleen gevolgd, omdat de beide spreekwoorden zooveel overeenkomstigs hebben, èn in vorm èn in toepassing, dat het geen bezwaar inheeft, ze als één spreekwoord te vermelden. bI. 169. aanw. 14. Zoo God een land straffen w'il, zendt Hij !tet een' dwingeland. Op 26 Nov. 53 vindt men het spreekwoord aldns; Wil God straffen een land hy zendt hem een dwingeland. Op Campen bI. 16 wordt tevens de handeling van den dmingeland opgegeven niet alleen, maar het spreckwoOl'U wordt op uezelfue wijze vooraf 174 ÉÉN. gegaan en in verbinding gebracht met de beschrijving van zegen. Daardoor verkrijgt men eene uitvoerigheid, die men slechts zeldzaam in een spreekwoord kan toelaten. Zoo staat er: Wanneer Godt een Lant segent, soe gift hi hem een wijsen Vorsten, die vrede holt. Wederotn wanneer Godt en lant straffen ende plaghC11 wil, so gij~ lti hem een Tyran, ende woeder, diet al $Onder raedt, mit der Vltyst wil wtrichten. bI. 169. aanw. 19. 't Mag vloed zijn tif ebben: Die niet waagt, zal niet hebben. Bij CRts bI. 458 wordt het spreekw~ord aldus opgegeven: 't Magh 1)loeyen, 't magh ebben, Die niet en waeght en sal niet hebben. De beide werkingen vloeyen voor vloed zijn en ebben voor eb wezen worden tegenwoordig nog wel gehoord. Vloed zijn of vloeyen wordt door waayen en stil zijn vervangen, zoodat er dus drie werkingen worden opgegeven. Zoo bij Bogaert bI. 84: 't Ma.q waeijen, st·il zyn of ebben, . Die niet en wae,qt en zal niet hebben. Ook bij Cats bi. 503 komt het spreekwoord mede op dezelfde wijze voor; maar vloeyen wordt niet vergeten, zood at er dus vau vier werkingen sprake is. Zoo leest men: 't M agh wayen, stil zijn, vloeyen tif ebben. Die niet en waeght en sal nict hebhen. Willems VIII. 203 heeft het spreekwoord mede zoo; maar daarenboven wordt wagen door maayen vervangen. Zoo staat er: 'T ma.9 waeien, stil zyn, vloeien, ebben, Wie niet en maeit, die zal niet hebben. bI. 170. aanm. 2. Het is een edelman van Ter GOlt. Bij De Brune bI. 462 staat: Het is een eel-man van der Gouw. Eel-man, of eigenlij k eêlman, is eene zamentrekking van edelman. Der Gouw of Ter GOlt is eene andere benaming van Gouda. Bij Sartorius sec. IX. 3 valt de woordspeling met Gouda weg. Ook geeft bij alleen de benaming, en doet alzoo de spreekwijze eene aanmerkelijke besnoeying ondergaan. Hij zegt slechts: Een goudts Edelman. bI. 170. aanw. 22. Eén doet, wat tien tegenstaat. Bij Gruterus lIl. bI. 140 en Meijel" bI. 92 vindt men; Een doet dat tltien te weds hebben. Te weds, eene zamentrekking van het Nedersaksische toe wedde1"s of het H oogduitsche zuw'ider, zegt zoo veel als: tegen. Tc weds hebben is dus tegenhebben. ÉÉN. 175 EER. bI. 170. aJlnw. 28. Twee kunnen (weten, of: zien) altijd meer (ook wel: zijn wijzer) dan één alleen. Twee kunnen altijd meer dan één alleen. Zoo komt de. spreekwijze bij geen der verzamelaars voor. Twee weten altijd meer dan één alleen. Zoo bij Everts bI. 348 aldus: twee weten meer dan een. Twee zien altijd meer dan één alleen. Zoo bij Gruterus II. bI. 164 en in 't Mergh bI. 40 op deze wijze: Twee sien meer dan een. Nog wordt er, als vierde werking, van mogen gesproken. Zoo op Campen bI. 125: 'l'wee moegen meer dalt eene. Twee zijn wijzer dan één alleen. Zoo bij Gruterus lil. bI. 169 aldus: Tween tien zyn wyser dan een alleen. Bij Gruterus Il. bI. 165 en in 't Mer,qh bI. 40 wordt twee door veel lieden vervangen. Zoo staat er: Veel liedCJI. zylt wyser dan een. bI. 171. aanw. 3. Beter één heb-dat dan tien maal barsten. Bij Meijel' bI. 80 wordt de spreekwijze aldus opgegeven: Beter eenen hauerdas dan thiene creuetoy. Hauerdas is eene verbastering van het Hoogduitsche hab ·erdas = heb dat; creuetoy is het Fransche crève toi = barst. bI. XXXVII. kol. 2. aanw. 13. Hij geejl een' taling om een' eettdvogel. Gheurtz bI. 30 hel'ft: Hy gheejl een teeling om een entvöghel. Teeling wordt tegenwoordig meest als taling uitgesproken, ofschoon Weiland nog teling heeft. Voor den taling vindt men denpali7lg bij Gheurtz bI. 19; waarschijnlijk eene schrijffout , ofschoon het spreekwoord voor den paling ook zin kan hebben. Het is daarenboven onbepaald opgegeven. Zoo staat er: Een palinck om een endvoghel gheeven. bI. 1'72. aanw. ]. (Zie ook bI. LIV.) Laat de hen (of: eend) eerst op hare eijeren komen. Laat de hen eerst op hare eijeren komen. Zoo bij De Brune bI. 466, Sartorius tert. 111. 92, V. 58, De Jager Bijdr. bI. 103, v. Eijk Il. nal. bI. ]5 en Bogaert bI. 9. Bij Sartorius tert. VI. 13 wordt het woordje eerst gemist. Men leest er: Laet de Hin op haer eyeren komen. Met nog eene rede voorop, komt het spreekwoord in stelligen zin, en dan als aandrang tot die voorafspraak voor bij Sartorius pr. X. 100. Men vindt er: Hy neemt het safkens op, ende laet de hin wel op haer eyeren komen. Laat de eend eerst op hare eijeren komen. Ook hier wordt een woordje vooraf gevonden, in denzelfden geest als de straks genoemde rede. Zoo komt bet spreekwoord voor bij Grnterus H. bI. 127, in 't Mergk bI. 4 en Sel. Provo bI. 69. Er staat: Beid wat, laat d'ente op d'eyren komen. bI. 172. aanw. 15. Achter in heeft geene eer. Zoo op Campen bI. 53 aldus: Achter in heft .qhien eere. Meijel' bI. 25 beeft het spreekwoord met een ander doen zamenvloeyen. Zoo zegt hij: Achter in hej~ gltien eere; der is een guede weck voerby hene. bI. 173. aanw. 7. Eene goede vrouw is alle eer waard. Zoo bij Gruterus 11. bI. 139 en in 't Mergh bI. 15 aldus: Een goe vrou is alle eer waard, en bij Gruterus 111. bI. 141 op deze wijze: Een goede vrou is alle eer waardig. Wat van eene goede vrouw gezegd wordt, strekt Gru terus II 1. bI. 142 tot alle jonge dochters uit. H ij heeft: Een jonge dochter is aller eeren waard. bI. 173. aanw. 20. Eerpijn is erger dan tandpijn. Bij Gruterus 111. bI. 144 komt het spreekwoord aldus voor: Eersweir isargerdantantsweir. Sweir = zweer, thans gebruikelijk voor eene etterende verhevenheid der huid, gold vroeger ook voor pijn, en vond eene algemeene toepassing; vandaar zoowel eerzweer voor eerpijn als tandzweer voor tandpijn. Ook bij Meijer bI. 69 leest men: Eersweere is ergher dan tantsrveere. bI. 173. aanw. 27. (Zie ook bI. LIV.) Goed verloren, niet verloren; Moed verloren, veel verloren; Eer verloren, meer verloren; Ziel verloren, al verloren. Zoo in Wijsheid bI. ]35. In Se1. Provo bI. 26 vinrlt men het spreekwoord mede op dezelfde wijze, behalve dat veel tot iets wordt overgebracht. Zoo leest men: Goet verlooren, niet verlooren , Moedt verlooren, iedt verlooren, Eer verlooren, meer ver/ooren, Syel verloor en , al verlooren. Ook bij Gruterus 11. bI. 146 en in 't Mergh bI. 22 komt het spreekwoord zoo voor j maar men vindt ook meer tot veel overgebracht. Zoo staat er: Goet verloren, niet verloren: moet verloren, iet verloren: eer verloren, veel verloren: ziel verloren, al verloren. Op 9 Oct., bij Gruterus I. bI. 107 en WiIlems VIII. 18 worden de beide eerste stellingen verbonden, en de hoofdzaken er van mét elkander in vergelijking gebracbt, door de eene als gevolg van de EER. 176 EI. andere voor te stellen; terwijl al bovendien in /teel overgaat. Men vindt het spreekwoord aldus: Gkoed verloren, moed verloren, eer verloren, meer verloren, ziel verloren, heel verloren. Verder komt het spreekwoord zonder de derde stelling voor bij Zegerus bI. 21;1, in Adag. qUOJdam bI. 29 en Adag. Thesaurus bI. 29: Goet verloren niet verloren, m,oet verloren veel verloren, siel verloren al verloren. Gheurtz bI. 21 heeft alleen de beide eerste stelIingen, en brengt daarenboven veel voor niet en al voor veel in plaats. Zoo staat er: Ghuet verlooren veel verlooren , muet verlooren al verlooren. Nog worden de beide eerste stellingen met elkander in vergelijk gebracht, en van deze alleen gesproken. Zoo bij v. d. Venne bI. 229: Beter Goedt verloren Dan M oedt verloren. Gheurtz bI. 20 heeft alleen de beide laatste stellingen, en neemt bovendien, wat natuurlijk is, veel voor meer. Hij zegt: ' Eer looren veelloore, maer siel vloore al vlooren. Looren voor verloren is eene verkorte zegswijze, en vlooren voor verloren eene verkorte schrijfwijze. Eindelijk komt alleen de derde stelling voor; terwijl voor meer, dat natuurlijk niet kau voorkomen, al gezet wordt. Zoo vindt men het spreekwoord bij Gruterus 11. bI. 142, in 't Mergh bI. 18 en bij v. Waesberge Vrijen bI. 56. Men leest er: Eer verloren, al verloren. bI. 174. aanw. 4. Ik ben een man gel'ijk een ander man; alleen dat mij God de eere gunde. Op Campen bI. 35 wordt het spreekwoord aldus opgegeven: Iek bin een man, .q/telijck een ander man, alleen dat my Godt der eeren gan. Gan is de oude onvolmaakt verleden tijd van gonnen of gunnen, thans gunde. bI. 174. aanw. 8. (Zie ook bI. uv.) 's Lands wijs, 's lands eer. Zoo bij Gales bI. 13 en v. d. Hulst bI. 13. Ook bij Servilius bI. 208· leest men: Des landts wijse is des lants eere, op Campen bI. 76, in 't Mergh bI. 31 en op I Julij 53: Landts wijse, Landts eere, bij G beurtz bI. 46 en Witsen 333: lants wys lants eer, op 14 Julij, bij Gruterus I. bI. 112 en Sartorius tert. VII. 33: Lands wijze, lands eer, bij Tuinman I. bI. 182, 365: 's Lands 1vyze, 's lands eere, en bij v. Hall bi. 310: 's Lands 1vijze, 's Lands eer. In B. Studecrk. I. 1.11.39 wordt het spreekwoord vragenderwijze voorgesteld: s' Lands Wyse? s' Lands Eer? Voor wijs vindt men zeden in de plaats gebracht. Zoo in Provo seriosa bI. 28: landes zede landes eer, bij H offmann 452: tants sede is lants ere, en op Delf bi. 27 en bij Gheurtz bI. 46: Lands zeede lands eere. bI. 176. aanw. 5. (Zie ook bI. LV.) Den ekster wordt ook wel een ei ontnomen. Zoo bij Zegerus bI. 8: Die exter wort ooek wel een ey ghenomen, op 24 Jan., bij Gruterus I. bi. 96 en in Sel. Provo bI. 135: De exte?' wort ook wel een ey genomen, en bij De Brune 1.11. 48: Den exter wert ooek wel een ey, Ghenomen, a.lsmen eertijds zey'. Gruterus lIl. bi. 154 zegt, dat dit niet gemakkelijk is. Zoo staat er: t' Is kunst de exter een ey nemen, Gever, nemer. De ekster is een dief onder de vogelen: alles sleept hij in zijn nest. Daarom geven de achter het spreekwoord gevoegde woorden te kennen: zoo is de nemer op zijne beurt (hoewel dan ook zijns ondanks) gever geworden. Ontnemen, of, gelijk bet hier gebruikt is, nemen wordt door De Brune bI. 48 met lichten verwisseld. Zoo staat er: De exter zelve wert ooek licht Wt karen nest een ey ghelieht. Naar de gewoonte van Meijer bI. 87, heeft hij twee spreekwoorden aaneen gesmeed, zooals reeds bij het spreekwoord: Hij wil visch voor eene vis- . schers-deur vangen, is opgemerkt. Zoo zegt hij: Viseh vanghen voor svissehers deure; der extere een ey nemen. Hoe is 't mogelijk, mag men vragen, dat Meijer in die bijeenvoeging één spreekwoord heeft kunnen zien? Zoo worden zijne combinatiën waarlijk raadsels. Verder vindt men ontstelen in plaats van ontnemen. Zoo in Provo seriosa bi. 11: der aexter is een ey ontstolen, en bij Gheurtz bI. 14: Der exteren, is een ey ontstoolen. Ook stelen komt voor. Zoo bij Hoffmann 185: Der exter is een ei gkestolen, en op DeY' bI. 11: Den hexteren es een ey ghestolen. Bij hexteren vindt meu de gewone voorgevoegde h. Gheurtz bI. 9 spreekt van nestei. Zoo leest men: Der exteren ist nest-eij ontstoolen. bI. 176. aanw. 9. (Zie ook bI. LV en 11. bI. XI.) Die met vossen te doen heeft (of: Die vossen rondom zijn slot heeft), moet zijn koenderkot sluiten, zei de wezel, en zij at de eijers op, omdat er anders kwade kiekens uit zouden komen. Die met vossen te doen heeft, moet zijn koenderkot sluiten, zei de wezel, en zij at de eijers op, EI. 177 EI. omdat er anders kwade kiekens uit zouden komen. Modderman bI. 147 heeft het spreekwoord zoo, maar met verwisseling van kot in hok en opeten in leêgeten. Zoo staat er: Die met vossen te doen heeft, moet zijn hoenderhok sluiten, zei de 'wezel, en zij at de eijeren leeg, opdat er geene kwade kuikens uit zouden kOT/wn. Verder vindt men alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord. Zoo in Sel. Provo bI. 115: Die met vossen te doen heeft, moet zyn hoenderkot sluyten, en bij V. Eijk 11. bI. 48: Wie rnet vossen te doen heeft, moet zijn hoenderkot sluiten. Sluiten wordt letten genoemd bij eats bI. 467 en Bogaert bI. 102: Die met vossen te doen heeft, moet op sijn hoenderkot letten, en bij Tuinman I. bI. 233 en Willems Reinaert bI. 301: hebt gy met vossen te doen, let op uw hoenderkot. V. Alkemade bl.:18 spreekt van passen. Hij zegt: Die met Vossen te doen heeft, moet op syn hoenderkot passen. In Sel. Provo bI. 44 leest men hoenderen voor hoenderkot , dat zeker eene schrijffout is. Zoo staat er: Die met vossen te doen heeft, moet syn hoenderen sluyten. Die vossen rondom zijn slot heeft, moet zijn hoender kot sluiten, zei de wezel, en zij at de eijers op, omdat er anders kwade kiekens uit zouden komen. Alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord wordt vermeld bij Cats bI. 436: Siet .qy een vos ontrent uw slot, Gae sluyt dan vry uw hoenderkot , in 't Mergh bI. 52: Hebt ghy een Vos ontrent u slott, soo sluyt dan vry u Hoender-kot, bij v. Eijk Il. bI. 94: Hebt gij een vos rondom uw 81ot, zoo sluit terdeeg uw hoenderkot , en bij Bogaert bI. 102: Ziet gy een vos omtrent uw slot, Sluit dan vry uw hoenderkot. bI. 176. aanw. 10. Eén ei is geen ei; twee-ei is één ei; drie-ei is 't f'egte paaschei. Zoo bij Tuinman I. bI. 244 aldus: Een ei is geen ei. Twee eyeren is een ei. Drie eyef'en zyn een Paaschei. Bij V. Eijk Il. nal. bi. I) en in Gedachten bI. 754 wordt de waarde van twee-ei tot op de hel:fl verminderd. Zoo staat er: Eén ei is geen ei, twee ei is een half ei" d,'ie is een paaschei. bI. XLVIII. kol. 2. aanw. 15. Hoenders, die veel grazen, leggen weinig eijers. In Sel. Provo bI. 141 wordt het spreekwoord aldus opgegeven: Huner die veel gazen leggen weynich eyers. Buner is Hoogduitsch voor hoenders; lIl. bij gazen is wellicht eene ruitgelaten, en zoo zou het voor grazen staan. Zie bijv. bostel voor borstel gezegd in het spreekwoord: Gij zoudt wel brouwen zonder borstel, gelijk wij mede pékens voor peerkens vonden in het spreekwoord: Hij slacht de suikerboontjes (of: g1'Oene erwtjes): hij heeft zijn' tijd (of: zijne beste dagen) gehad. Maar gazen kan ook een Hoogduitsch woord zijn, en dan zegt het zoo veel als kakelen; dat voorzeker een goeden zin aan 't spreekwoord geeft. Mogelijk zelfs zou dit laatste verkieslijker zijn; daar in de bijgebrachte voorbeelden de uitgelaten r achter een klinker staat, en niet, gelijk bij grazen, er vóór, dat minder gewoon is. bI. 178. aanw. 12. Kakel gij: de ltOenders leggen de eijeren. Zoo bij V. Eijk II. bI. 30. Ook Tuinman I. bI. 226 heeft: Kakel gy, de hennen leggen de eyeren. Zonder den persoon toe te spreken, wordt het kakelen daarenboven als eene nietswaardigheid aangeduid. Zoo bij Gruterus 11. bI. 153 cn in 't Mergh bI. 29: Kakel is kakel, de hoenders leggen d'eyeren. bI. 178. aanw. 19. (Zie ook bI. LV en 11. bI. Xl.) Men moet geene struif om een ei bederven. Zoo bij Winschooten bI. 341, Tuinman I. bI. 107, op Nov. 7, bij Gales bI. 37 en v. Eijk 11. bI. 15. Ook vindt men het spreekwoord mede op dezelfde wijze voorgesteld op 8 Sept., bij Gruterus I. bI. 114 en Sartorius pro VI. 89: Men sal gheen struif om een ey bederven, bij v. d. Venne bI. 38: Bederj' geen StruyJ om een Ey, bij Winschooten bI. 47: hij sal geen Struif bederven om een Ei, bij Tuinman I. bI. 303: Zulke zullen geen struif om een ei bederven, en bij Bogaert bI. 98: Men moet geene struif voor een ei bederven. Tuinman I. bI. 361 zegt: Zulk een ei moet uit de struif blyven, of het zou die bederven. Bij v. Alkemade bI. 141 en Modderman bI. 114 komt het spreekwoord onbepaald voor. Zij hebben: Geen struyf om een ey bederven. Verder vindt men vlade in de plaats van struif' gebracht. Zoo bij Servilius bI. 222: Men en zal geel' vlade om een eye bederuen, en bij Sartorius pro VI. 89: Men sal geen goede vladeollt een ey bederven. Ook een zuipen wordt opgegeven, een woord, dat in sommige streken onzes vaderlands DOg voor vlade genomen wordt. Zoo komt het spreekwoord voor bij Zegerus bI. 39: Menen sal gheen suypen om een ey verderuen, bij Gruterus 11. bI. 157 en in 't 111ergh bI. 33: Men zal geen suypen om een ey verderven, en in Sel. Provo bI. 162: Men moet het suype om een ey n'iet verderven. ' Sancho-Pança bI. 23 geeft het spreekwoord be- 23 EI. vestigend, maar onbepaald op. Hij zegt: Het zuipen om een ei bederven. Eindelijk wordt de pap voorgebracht. Zoo bij Idinau bI. 255, die daarenboven het spreekwoord mede bevestigend en onbepaald opgeeft. Hij heeft: De pap om een ey bederuen. bI. 179. aanw. 3. Beter ei danjij. Zoo in Provo seriosa bI. 8 aldus: beter ij dan tfy. Hoffmann 119 heeft i voor ei of ij, gelijk 't woordje wordt geschreven, maar dit i als één gemeend, blijkbaar uit de voor- en achtergevoegde stippen, gelijk men oudtijds op die wijze de getallen placht aan te wijzen. Zoo staat er: Beter .i. dan tJy. Op DelfbI. 7 is het aan geen twijfel onderworpen, wat de meening is: daar vindt men de één werkelijk. Men leest er: beter een dan ify. bI. 180. aanw. 12. Het einde des jaars zal men eerst heilig loven. In Provo seriosa bI. 39 vindt men het spreekwoord aldus opgegeven: tenden iaers salmen eerst hilic louen. Hilic = hijlic = heilig. Maar hijlik beteekende oudtijds ook huwelijk; waarvan nog een gebak, als hijlikmaker bekend, dat tot heiligmaker verbasterd is. Ook bij Hoffmann 640 staat! Teindenjaers sal men ierst hilic loven. Op Delf' bI. 38 vindt men huwelijk voor hijlik werkelijk in de plaats gebracht: teynden iaers salrnen eerst huwelic louen. bI. 181. aanw. 7. Korte woorden hebben een einde. Zoo in Provo seriosa bI. 10 aldus: corte woerden hebben eynde, en bI. 27 (lP deze wijze: korte woerden hebben een eynde. Ook bij Hoffmann 445 leest men: Corte woorde hebben einde, en op Delf' bI. 27 staat: korte woerden hebben eynde. Voor hebben vindt men geven. Zoo bij Hoffmann ]51: Corte woorde gheven einde, en op Delf bI. 9: Cm·te woerde 9heuen eynde. bI. 181. aanw. 16. Twee eindjes kaars zijn eene kaars waard. Zoo in M.otz bI. 14 aldus: Twee keerseynden sijn een keersse weerdt. Het spreekwoord is duidelijk genoeg, en behop-ft alzoo geenerhande opheldering of verklaring. Ook wijkt het in geen enkel opzicht van de opgave af. Maar het bijgevoegde Fransche spreekwoord heeft moucheron , dat is: haarspit; waardoor men op de gedachte kon komen, om hier mede haarspitten voor eindjes kaars te lezen. Een verschil van een enkel woord kan in twee onderscheiden talen voor een zelfde spreekwoord zeer wel bestaan; als zoodanig kan dus eindjes kaars 178 EISCH. blijven staan. Maar daarenboven is het spreekwoord met deze natuurlijker dan met haarspitten, daar de kaars pitten, alleen genomen, voor 'tgebruik tot niets dienen, terwijl de eindjes kaars zeer goed te gebruiken zijn. bI. 181. aanw. 18. Wie zich aan God houdt, diens einde zal wel goed zijn. Bij v. Duyse bI. 203 vindt men gelegen laten voor houden. Met gelegen laten bedoelt men gelegen laten liggen, waarvan het eene verkorte wijze van uitdrukking is. Zoo staat er: Wie zich aen God gelegen laet, diens einde is goed. Op Campen bI. 104, bij Meijer bI. 49 en V. Duyse bI. 203 wordt het spreekwoord aldus voorgesteld: Weel sich an Godt laet, des eynde wert wel goet raedt. Laten zal ook hier voor gelegen laten li9gen staan; zich aan God .qelegen laten liggen, krijgt dan de beteekenis van God niet te vergeten, en zijne geboden te onderhouden. bI. 181. aanw. 20. (Zie ook bI. LV, LXXVI, Il. bI. XI en 111. bI. VII.) Zij trekken ééne lijn, maar ieder aan een einde. Zoo bij V. Eijk lIl. 58. Ook bij Sartorius tert. IV. 55 leest men: Sy trocken een lijn, maer elck op een eyndt, bij v. Alkemade bI. 155, 'fuinman I. bI. 180, 11. bI. 132 en Mulder bI. 437: Zy trekken eene lyn, maar elkaaneeneynd, en bij Bogaert bI. 42: Zy trekken aen een Iyn, maer ieder aen een einde. Modderman bI. 47 geeft bepaaldelijk op: wie trekken, maar stelt daarom het hoe der werking alleen voor enkele gevallen. Hij zegt: man en vrouw trekken eene lijn, wschoon soms ieder aan een eind. Het spreekwoord wordt alleen voor het eerste gedeelte opgegeven in Bibliotheek bI. 94; waardoor tevens een tegenovergesteld gevoelen wordt uitgedrukt. Er staat: Zij trekken in alles ééne lijn met u. In gelijken zin, maar onbepaald voorgesteld, wordt het spreekwoord opgegeven door Gheurtz bI. 19 aldus: Een lynde trecken, en door V. Lennep bI. 133 op deze wijze: Eene lijn trekken. De lijn wordt een zeel genoemd. Zoo in Ada.q. quadam bI. 56: Sij trecken wel een zeel, maer ieder op een eijndt. Zoo ook in Sel. Provo bI. 52, maar met eene koord bij een zeel gevoegd; ofschoon alleen voor het eerste gedeelte van het spreekwoord. Men leest er: Sy trecken een k{)orde, een seelken. bI. 181. aanw. 27. Wolven-saus tot kOllde-vleiseh: Dat is spijze naar deneisch. EISCH. 170 ENGELAND. Bij De Brune bI. 240 vindt men het spreekwoord op deze wijze: Wolven-saus tot honde-vlees, Dat is spijze nae den heeseh. Heeaeh = eeseh, met de vrij gewone voorvoeging der h, en eeseh is eene andere uitspraak van eiseh. Alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord, en met overgang van de saus mede in vleeseh, vindt men in Motz bI. 1 als volgt: Tot wolfs vleeseh hoort Iwndt vleeseh. Bij De Brune bI. 55 wordt de hond in een hoen herschapen; welke metamorphose echter alleen bij overijling kan hebbcn plaats gehad. Het spreekwoord moge dan geen misgeboorte zijn, een wanscbapen schepsel, dat is: een wangedrocht, zal het voorzeker wel wezen. Zoo staat er: Wolven-zaus tot hoender-vleeseh. Dat is spijze, lIatr den eeseh. bI. 182. aanw. 9. Hij krijgt een' neus van eene el lang (of~ een' langet' neus). .Hij krijgt een' neus van eene el lang. Bij De Brune bI. 235 staat wegdruipen, dat is: ajäruipen, voor krijgen. Zoo leest men: Hy druypte wegh, besehaetnt en bangh, Met eene neus een eUe lan.qh. Hij krijgt een' langen neus. Zoo bij Tuinman J. bI. 169 aldus: [Zy] h"!Jgen wel een langen neus, cn I. bI. 250 op deze wijze: Hy heeft een langen neus gekregen. Bij v. Waesberge Vrijen bI. 64 vindt men halen voor krijgen: gij haaldet een' langeneus. In Neus-Spreekw. 80 wordt van afzakken gesproken, en de spreekwijze onbepaald voorgesteld. Zoo leest men: J."Wet een' langen neus afzakken. De zaak wordt alleen maar opgegeven; waardoor de spreekwijze eene aanmerkelijke besnoeying ondergaat. Zoo in Neus-Spreekrv. 3: Een' langen neus. Lang ziet men in schoon overgaan in B. Studeerk. 1. bI. 419, waar het spreekwoord vragenderwijze wordt voorgesteld: hy kreeg daareensehoone Neus? Verder spreekt men alleen van een neus, zooals de spreekwijze ook nog menigmaal gehoord wordt. Zoo bij Winschooten bI. 165: "ij kreeg mik een neus. Met afkomen voor krijgen, leest men in NeusSpreekw. 69: Hij is er met een' neus afgekomen. In B. Studeerk. I. bI. 419 vindt men zijn: dat was een Neus! Eindelijk komt men met hebben voor den dag. Zoo bij Sancho-Pança bI. 29, die de spreekwijze in onbepaalden zin aldus opgeeft: eenen neus hebben. bI. 184. aanw.O. (Zie ook bI. LV en 11. bI. XI,) Zend de kat naar Eilgeland, en ze zegt miau, als ze t'huis komt. Zoo bij v. d. Hulst bI. 16 aldus: Men stuurt een kat (Cats) naa,' Engeland, en ze zeid maauw als ze te huiskomt. Over dien Cats zijn er meer gestruikeld dan v. d. Hulst. Ook v. Eijk vindt in de kat eene satire op Cats. Maar Cats heeft zelf het spreekwoord! En wat nog 't meest afdoet: het spreekwoord bestond reeds vóór de geboorte van Cats. Op 30 Jan. en bij Gruterus I. bI. 124 wordt het spreekwoord op deze wijze opgegeven: Zent een kat in Engeland die zeit paeuw alsze weer komt. Het paauwen is in het Nedersaksisch bekend als het geluid van sommige dieren, bijv. kalkoenen j ook het geluid van kinderen wordt zoo benoemd. H ier is het op de kat toegepast. Evenzoo, met wederkomen voor t'huis komen, zegt Cuts bI. 425: Sent een kat in Engeland, sy seyt maeuw als se weder komt. Ook in Sel. Provo bI. 199 vindt men: Sendt een kat naer Engelandt , sy seyt mauw alse weder eomt; bij v. Alkemade bI. 103 treft men aan: Zent een kat na Engeland, zy zeit M aaw alsse weerkomt; Tuinman I. bI. 67, 158 heeft: zend een kat naar Engeland, zy zal maauw zeggen als zy weder komt; terwijl Modd(!rman bI. 18 zegt: zendt een kat naar Engeland, ze zegt miaauw als ze wederkomt. Nog vindt men bij Tuinman J. bI. 26: gelijk een kat die naar Engeland word gezonden, et, maauw zegt, als zy weer komt. Ook van terugkomen spreekt men. Zoo bij Loosjes Kat bI. 194: Zij zijn katten naar Engeland gezonden, die miaauw zeggen, als zij terugkomen, en bij V. Eijk Il. bI. 44: Zend een kat naar Engeland, miaauw zegt zij als zij terug komt. Verder is 't geen zenden meer, maar sturen. Zoo bij Anton bI. 19-25: Stuurt eene kat naar Engeland, ze zegt maauw als ze terug komt. Nog spreekt men van brengen. Zoo bij Gheurtz bI. 1: Al brengdy een kat in engelant van peuwen heftse .'Iuet verstant. Peun:en = peeuwen = paauwen. Vervolgens is er sprake van voeren. Zoo in Provo seriosa bI. 29: men voert een cat in yn.qhelant se sal mauwen, bij Hoft'mann 482: Men voer een cat in Enghelant, si sal mauwen, en op DeY' bI. 29: men voere een eatte in enghelant si sOiI 7nauwen. Ook is de reis naar Rome in plaats van naar Engeland. Zoo bij Sancho-Pança bI. 28: Zend eene kat naer Roomen, zy zal nog miau zeggen als zy 'thuis komt. Eindelijk laat men mijnheer voor de juffrouw op reis gaan. Zoo doet Tuinman bI. 48, door uI. van katm' en niet van kat te spreken, Zoo zegt hij: ENGELAND. 180 EZEL. Zend naar Engeland een kater, keert hy web, maauw zal wezen d'eerste groet. Bij de achttien verscbillende reizen, die de kat hier doet, waarvan zij zeventien maal naar Engeland en ééns naar Rome gaat, verdient het vooral opmerking, dat, terwijl men den kater hoort maauwen; men de 'kat bij hare t'-huis-komst moeilijk schijnt te kunnen verstalm : zesmaal hoort men haar maauw zeggen (het ééne maeuw daaronder gerskend), tegen viermaal mauw, driemaal miaauw, tweemaal paeuw en ééns Of maaw, of miau, Of peuw: juffrouw de poes bracht dus niet altijd betzelfde geluid voort, althans volgens 'tgeen men van haar meende te hooren. bI. XLIX. kol. 1. aanw. 3. Die kwaad is, en zijn eten veryruilt, wie heift hij als zich zelven ! In Set. Provo bI. 145 vindt men het spreekwoord aldus opgegeven: Die quaet is, en veryrat zyn eten wie heeft hy als syn selve. Het oude pra.tten staat gelijk met ons prutten, waarvan pruttelen, het maken van zekere geluiden en het aannemen van zekere bouding uit ontevredenheid. Veryratten komt dus in beteekenis met verpruilen overeen. bI. 187. aanw. 1. (Zie ook bI. LV.) Sterke lieden hebben sterk euvel. G heurtz bI. 61 heeft: Starcke luyden hebben stercke evelen. Evel = euvel is bekend voor gebrek of kwaal. Ook bij Gruterus lIl. bI. 1681~est men: Sterke Zien, hebben sterk evel. In Provo seriosa bI. 37 staat: stercke luden hebben stercke ouelen. Ouel is slecbts eene andere uitspraak van evel voor euvel. Ook Hoffmann 615 heeft: Starke luden hebben starc ovel. Op Delfbl. 37 vindt lI\en weder: sterke lieden hebben sterk evel. In de Lesarten des Niederrheinischen druckes wordt starc ovel door starcke krenckden aangeduid, dat dan ook in 't Hoogduitsch dezelfde beteekenis beeft. Bij ons gold krenckde voor krankte, dat is: ziekte. bI. 187. aanw. 18. A Is men den ezel zadelt, dan slepen. de riemen langs den grond. In Motz bI. 60 leest men: Die den ezel sadelt, so sleypt de cingel op deerde. Cingel, nog niet gebeel verouderd, was vroeger de gewone benaming van riem of gordel, waarmeê de zadel werd vastgemaakt onder den buik van bet dier; die dus sleept, als het dier laag op de pooten is. bI. 188. aanw. 19. (Zie ook bI. LV en H. bI. LVI.) Een ezel stoot zich geen twee rnalen aan éé1t' steen. Zoo bij Tuinman I. bI. 370, v. d. Hulst bI. 11 en Bogaert bI. 68. Ook vindt men bet spreekwoord mede op dezelfde wijze voorgesteld bij Witsen 273 : Daar de ezel Item eens stoot, daar wacltt Ity zich de tweede maal, bij Tuinman 11. bI. 171: dit is eene wysheid van de Ezels, dat zy zich geen tweemaal aan eenen steen stooten, bij V. Eijk I. nal. 74: Een Ezel mijdt altoos den steen, waaraan hij zich eens keiftgestoten, bij v. Eijk 11. bI. 22, V. Sandwijk 28 en Roodhuijzen bI. 54, 91-100: Een Ezel stoot zich geen tweemaal aan denzeljäen steen, bij SanchoPança bI. 23, 37: Daer een ezel zich eens aen stoot, wacht hy zich voor den tweeden keer, en in Veeteelt bI. 117: Een ezet stoot zich in 't gemeen, Geen tweemaal aan denzelfden steen. In Ser1/loen bI. 51 is men zoo zeker van de waarbeid, in het spreekwoord vervat, dat men uittartenderwijze uitroept: Zegt het mij, of een ezel zich wel tweematen aan eenen steen stoot. Lublink Verh. bI. 98 gaat zoo zeker niet j daarom voegt hij er nog een stoot bij. Hij zegt: Waar zich een ezel twee malen stoot, wacht hij zich voor de. derde maal. bI. 188. aanw. 21. (Zie ook bI. LV.) Een haastig (of:jagtig) man moet op geen' ezel rijden. Een haasti.q man moet op geen' ezel rijden. Zoo bij Gruterus 11. bI. 139, in 't Mergh bI. 15, bij Tuinman I: bI. 275 en in Wijsheid bI. 136. Nog wordt bet ~preekwoord op dezelfde wijze gevonden in Provo serwsa bI. 23, bij Hoffmann' 386 en op Delf bI. 23: haestic}& man en sal genen esel riden, bij Zegerus bI. 23: Een haestich man en sal op glteenen esel rijden, bij Gruterus lIl. bI. 149: Haastig man en zal geen ezel ryden, en bij De Brune bI. 203: Een haestigh man, die niet kan lijden, En moet op gheenen ezel rijden. Cats bI. 528 zegt juist het tegenovergestelde: bij beveelt aan, wat anderen afraden j maar beide kan goed effect teweegbrengen. Zoo leest men: Een haestigh mensch moet op een esel rijden. Ook in Sel. Provo bI. 69 vindt men het spreekwoord op deze wijze: Een haestigh man moet op een Eselryden. Een jagtig man moet op geen' ezel rijden. Zoo bij Tuinman I. bI. 174 aldus: Diejagtig is, moet op geen ezel ryden. Wederom wordt het tegenovergestelde denkbeeld voorgestaan door Cats bI. 512. Hij zegt: Jachtige mensclten dienen op esels te rijden. Met rédenen omkleed, komt bet spreekwoord nogmaals voor bij Cats bI. 465. Daar leest men: Laet jachtige luyden op esels rijden, soa leeren se wat Itun noodigk is. Wien de bemoeying geldt, mede in bevestigend en EZEL. 181 EZEL. zin, vindt men bij De Brune bI. 205 op deze wijze opgegeven: Die niet wat uytstel en kan lijden, Die moet op eenen ezel rijden. bI. 188. aanw. 24. Elk mag loopen, zoo als hij wil; maar hij houdt zijn' tred, - hij slacht den ezel. Zoo op Campen bI. 107 en bij Meijer bI. 51 aldus: Elck mach loopen, hoe dat hy wil, mer Hy holt sijnen tredt. hy slacht den Ezel, en bij v. Eijk 11. bI. 21 op deze wijze: Elk mag loopen zoo als hy wil, maar hij houde zyn tred, hy slachte den Ezel. Tuinman I. bI. 175 heeft alleen het laatste gedeelte van het spreekwoord volgenderwijze: dieals de ezels niet uit hunnen tred gaan. Zoo ook Heddingius bI. 19 aldus: die gaat als de ezels niet uit haren tred. Vervolgens wordt niemand meer met den ezel vergeleken, maar treedt het dier zeI ve op den voorgrond. Zoo zegt De Brune bI. 470: Den ezel gaet niet uyt zijn tred, Sartorius tert. IX. 24: Een Ezel gaet uyt sijn tret niet, en Tuinman I. bI. 275: De ezel gaat niet buiten zynen tred. Verder laat men den ezel zijn werk niet meer voltboyen, maar komt de mensch weder als handelend persoon voor den dag, al wil men hem, door de beschrijving van zijne handeling, den lof toezwaayen, dat zijn doen op ezels-werk gelijkt. Zoo leest men bij Sartorius sec. IV. 93: Men mach hem van den ouden tret niet krijgen. Op dezelfde wijze, maar onbepaald uitgedrukt, vindt men het spreekwoord bij Sartorius pro IV. 29. Hij heeft: Sijn ouden tret houden, gelijk mede: Niet uyt sijn tret gaen. Met gang voor tred, zegt Winschooten bI. 63: deselve gangen gaan. bI. 188. aanw. 31. Het is beter, met den uil (of: ezel) gezeten, dan met den valk gevlogen. Het is beter, met den uitgezeten, dan met den valk gevlogen. Zoo bij Tuinman I. bI. 83, 360, n. bI. 116. Ook vindt men het spreekwoord op dezelfde wijze op 6 Aug. en bij Gruterus I. bI. 94 : Beter by een uilghezeten, als by een valek gevlogen, bij Cats bI. 430: Beter by een uyl geseten , dan met een valek gevlogen, en bij Modderman bI. 74: 't Is evenwel beter met den uilgezeten, dan met den valk gevlogen. Cats bI. 469 tracht bij de opgave het lIut derzelve aan te dringen. Hij zegt: Kint! dit dient gy wel te weten, Jae te schrijven aen den balk, Beter by den uyl geseten , Dan te vliegen met den valek. Tuinman I. bI. 205 stelt net spreekwoord vragenderwijze aldus voor: Is 't niet beter, met den Uil gezeten, dan met den valk gevlogen '1 Verder vindt men wippen voor vliegen. Door wippen verstaat men hier een opstijgen of opvliegen met ongelijke gangen, dat is: dan op-, dan nederwaarts. Zoo in Prot'. seriosa bI. 42 en bij Hofl'mann 688: tis beter biden vle te sitten dan biden vale te wippen., en op Delf bI. 41 : tes beter bidet, vle te sitten dan biden valeke te wippen. Het is beter, met den ezel gezeten, dan met den valk gevlogen. Zoo bij V. Eijk II. bI. 22 aldus: Beter met een Ezel gezeten., dan met een Valk gevlogen. bI. 189. aanw. 9. Hij is beladen gelijk een lastezel. Meijer bI. 73 zegt: Gheladen ghelyek eenen burdesele. Bard of bord beteekende eertijds last, gelijk nog het Engelsche burden. bI. 189. aanw. 14. (Zie ook bI. LV.) Hij springt van den os op den ezel. Zoo bij Tuinman 1. bI. 370, Lublink Br. bi. 93, Loosjes Vee bI. 142 en V. Eijk Il. bI. 22. Ook op Campen bI. 19 vindt men het spreekwoord aldus: Hyspringtvanden Osse opten Ezel. Gales bI. 12 zegt: men loopt gevaar van den Os op den Ezel te springen, en bij Gruterus 11. bI. 152 en in 't Mergh bI. 29 komt het spreekwoord op deze wijze voor: t' Is schande vanden os opden escl springen. Verder wordt het spreekwoord onbepaald opgegeven. Zoo bij Alewijn bi. 103 en Verkl. 4: Van den os op den ezel springen; terwijl Everts bI. 227 in ontkennenden zin zegt: niet van den os op den ezel te springen. Met verwisseling van springen in vallen, komt het spreekwoord voor bij Sancho-Pança bI. 34,36 en Bogaert bI. 11. Zij hebben: Van den os op den ezel vallen. Nog noemt men de zaak slechts. Zoo bij Ghenrtz bI. 71: Vanden os upten ezel, bij Zegerus bI. 62, Idinau bI. 30 en Sartorius pro VII. 95: Vanden os op den ezel, en in A dag . qucedam bI. 64, 67: Vander Os op den Ezel. Alewijn, Lublink en V. Eijk zeggen, dat het spreekwoord den orse (het paard) moest vermelden in plaats van den os, - Loosjes twijfelt; terwijl de schrijver van de Verklaring van een vijfentwintigtal Vaderlandsche Spreekwoorden zelfs mededeelt, dat "tDen vroeger ors (of orse) zeide." Doch ten onrechte, meen ik, wil men in het spreekwoord eene verbastering zien. De Nederlandsche schilder VaIl Berghem , dic in de XVIIde. eeuw leefde, heeft in de meeste zijner compositiën, zoo wel op schilderijen EZEL. als etsen, beelden op ossen geplaatst. Een bewijs, dat men vroeger den os niet alleen als trekdier, maar ook onder den man gebruikte. In NoordBrabant is dit zelfs thans nog gansch niet vreemd. Evenwel vindt men bij Servilius bI. 62, de eerste, die het spreekwoord vermeldt: Van dat paert opten ezel; waarbij men moeilijk anders dan aan eene letterlijke vertaling van het Latijnsche spreekwoord denken kan. De Latijnen mochten vrij van den orse op den ezel springen, - de N ederlander neemt zijne bemoeying anders: hij springt van den os op den ezel. blo 189. aanw.22. (Zie ook blo LV.) Men roept den ezel niet ten hove, dan als hij lasten dragen 'IIwet. Zoo bij Tninman I. bI. 257 aldus: Om lasten te dragen, roept men ezels ten hove, in Wijsheid blo 135 op deze wijze: Men roept geen ezel ten have, dan om lasten te draag en , en bij Modderman bI. 115 als volgt: men roept geene ezels ten. have dan om lasten te dragen. De lasten worden met zakken verwisseld. Zoo bij Gheurtz bI. 49: Men ruept gheen esel ten hove dan om sack draegen, op 5 Aug. en bij Gruterus I. bI. 114: Men roept .qeen ezel ten hoof, als om zakke dragen, bij Cats bI. 460: Het hof sal naer geen esel vragen, Dan als 'er sacken zijn te dragen, bij De Brune bI. 156 en Willems Reinaert bI. 299: Men zal te hoof gheen ezels da,qhen, Dan als-er zachen zijn te draghen, in Sel. Provo bI. 34: Men roept gheen Esels ten hove, dan om sacken te draghen, alsmede bI. 129: Men rust den Esel niet ten hove, hy moet den sac.k draghen, en op 16 Julij 53: Men roept geen ezel ten have dan om zakken te dragen. Nog wordt er van pa.kken gesproken. Zoo in Veeteelt bI. ]] 6 : Het hof zal naar geen ezels vra.qen, Ten zij er pakken zijn te dra.qen. Men laat eindelijk het voorwerp onbenoemd, maar zegt alleen, dat er wat gedra.qen wordt. Zoo in Provo seriosa bI. 29: men roept den esel niet ten koue dan als hi wat dra.qen moet, bij Hoffmann 479: Men roept den esel niet tot hove dan als hi wat droghen moet, op Delf bI. 29 : men roept den ezel niet te houe dan als ki wat dra,qen moet, en bij Cats bI. 508 en Meijer bI. 95: Men roept den esel niet te have, dan als hy wat dragen moet. De Brune bI. 363 spreekt alleen van dragen, zonder zich inhetminst met hetgene gedragen n'ordt, te bemoeyen. Hij zegt: Men roept gheen ezel oyt in 't hof, Als om te draghen aen el! oj: Cats bI. 508 doet te gast nooden, zonder te zeggen waar. Zoo heeft hij: ]82 GANG. Men noot geen esel oyt te gast, Of hy en draeght 'er pack, of last. Bij De Brune bI. 65 wordt er ook niet meer ten /wve genoodigd, maar te feest. Zoo zegt hij: Als d' ezel wert te feest ghenoot, 't Is om te draghen hout of brood. Eindelijk is er slechts sprake van roepen .. Zoo bij Willems Reinaert bI. 298: Men roept geen ezel dan om zakken te dragerl. bI. ]96. aanw. 5. (Zie ook bI. LV.) Bij den Nederlander vindt men één mes, bij den Schot twee, en bij den Franschman .qeen. Zoo in 't Mergh bI. 48 aldns: By een Nederlander een mes, by een Schott twee, by een Franscltman geene, en .bij Tuinman 11. bI. 33 op deze wijze: By den Nederlander vind men een mes, by een Schot twee, en by een Franschman geen. Bij Cats bI. 457 en in Sel. Provo bI. 152 vindt men van alles honderdvoud. Zoo staat er: Hondert Nederlanders, hondert messen, Hondert Françoisen, sonder messen, H ondert Schottm , twee hondert messen. bI. 198. aanw. 3. Het re.qte re.qt ziet gunst noch gaven, vriendschap noch eigen nut aan. Zoo op Campen bI. 8 op deze wijze: Dat rechte Recht. siet gonst noch gauen, vruntsehap noch eyghen nutt an. Ook het tegenovergestelde, dat is: wat het onrechte recht doet, wordt ter zelfder plaatse gevonden. Zoo staat er: Dat onrechte Reeht. richtetnagonst, gauen, ende eyghen bathe, ende holdt dat voer Recht, dat ·inder waerhz onrecht is. Waerhz is eene verkorte schrijfwijze voor waarheid. bI. 199. aanw. 35. (Zie ook bI. LV.) Onder de galg is elk prediker. Zoo bij Gruterus 11. bI. 140, in 't Mergh bI. 16 en bij V. Duyse bI. 223 aldus: Een ieder is prediker onder de galge. In Sel. P,·ov. bI. ]94 staat: Een ieder is predicker op de gal ge. Het voorzetsel op werd in vroegeren tijd dikwijls gebruikt in 't geval, waar wij nu bij gebruiken. Men schreef en zeide bijv. op den put, wanneer men meende: bij den put. Bij Gruterus 111. bI. 166 wordt den predikers de naam van predikanten gegeven, en daarenboven aangewezen, tot welke personen zich de bemoeying van het spreekwoord uitstrekt: de dieven nl., hier, gelijk veelal, patiënten genoemd, omdat zij de lijdende partij zijn. Zoo leest men: Patienten werden alle predikanten onder de galge. bI. 200. aanw. 7. (Zie ook bI. I.V.) Die verre loopt, En luttel koopt, Dien is de n'eg lang, En hern beroulvt de wedergang. GANG. 183 GAST. In Provo seriosa bI. 12 leest men: die veer loopt ende luttel eoopt. is die weeh lanc $Oe rouwet hem die wederganek; op Campen bI. 34 en bij Meijer bI. 16 staat: Wie veer loopt ende luttel eoopt, die is den weeh lanek, ende hem berouwt den weederganek; terwijl bij Grnterus II. bI. 137 en in 't Mergh bI. 13 gevonden wordt: Die verre loopt, en luttel koopt: is de wech te lang, zo berout hem den ivedergang. Verder is 't geen weder gang , maar eenvoudig een gang, waarvan gesproken wordt. Zoo bij Holfmann 194: Die verre loopt ende luttel coopt, is die wech lane, so rouwet hem den gane, op DelJbl. 12: die verre loopt ende luttel coopt es die weeh lane so berout hem die ganek, en bij Gheurtz bI. 77: Wie verde loopt, ende luttel coopt is hem de weeh lang, so beroudt hem syn gangh. bI. 200. aanw. 12. Hij gaat den slakkengang. Niet van den persoon, maar van de zaak wordt de spreekwijze door v. Eijk 11. bI. 58, nal. bI. 45 opgegeven. Zoo staat er: Het gaat den slakkengang. In Adag. qucedam bI. 36 en Adag. Thesaurus bI. 34 vindt men kruipen voor gaan in de plaats gebracht; terwijl niet van gang gesproken wordt, maar bij de slak ook haar huis voorkomt. Men leest er: Hij kruypt gelyek een sleeke met kaer huys. bI. 200. aanw. 14. Hij moet zijnen .qang gaan. Zoo bij Winschooten bI. 63 aldus: hij gaat sijn gang. Sartorius sec. VIn. 14 heeft een gelijkbeteekenend spreekwoord tot aandrang vooraf, en sluit met eene dito uitdrukking. Hij zegt: Het en baet lieve Moeder noch lieve Vader, lek gae mijn gange, adieu al te gader. Op Campen bI. 116 spreekt men van de zaak, niet van den persoon. Zoo staat er: Het moste sijn ganek gaen. Ouder gewoonte heeft Meijer bI. 56 twee spreekwoorden aaneengekoppeld. Hij zegt: Ten eonde ghien touwe ontholden; het moste syn ganck gaen. bI. 203. aanw. 2. De tafel in 't rond: hoe mindergasten, hoe beter onthaal. Gruterus 111. bI. 169 geeft het spreekwoord aldus op: Tafel ronde: hoe minder hoop, zo beter chiere. Chiere, van het Fransche ehère, is, wat wij nu voor sier zeggen, als in: goede sier maken, dat is: goed onthalen of vroolijk zijn. De hoop, waarvan hier sprake is, zal wel op de hoeveelheid aanzittende gasten zien. bI. 203. aanw. 3. De vos en de kraan hebben elkander te gast. Zoo bij Tuinman I. bI. 109,282, op Nov. 24, bij Willems Reinaert bI. 300 en V. Eijk 11. bI. 93. Tuinman 11. bI. 11 doet ons kennen, waarin de gasterijen der goede-sier-makers bestaan, als hij het spreekwoord aldus opgeeft: de vos en kraal' bedrogen malkanderen , elk op hun beurt. Bij Zegerus bI. 11 leest men van slechts éénen gastheer. H ij zegt: De vos heeft den eraen gltenoot. Zoo ook bij Tuinman bI. 35 op deze wijze: Eens had de Vos de Kraan te gast. Idinau bI. 36 doet de beide slimmerts van rollen wisselen, door den waard tot gast en den .qast tot waard te maken. Zoo heeft hij: De kraen heeft den vos ghenoodt. Bogaert bI. 36 maakt de kraan tot eene kraai. Zoo geeft hij het spreekwoord op: Nu hebben de vos en de kraei malkanderen te gast. bl. 203. aanw. 28. (Zie ook bI. LV en II. bl. XI.) ZOO als de waard is, beschikt God hem de gasten. Voor beschikken vindt DIen beraden. Het woord beraden zegt zoo veel als bereeden , wat hetzelfde is als bereiden, dat is: toeschikken of beschikken. Zoo bij Servilius bI. 255', 256: Alsoo die weert is, so beraet hem god gasten, bij Gheurtz bl. 58: 80 de meerd is beraed hern God gasten, bij Gruterus I. bl. 124: Zo de 'nJaerd is, bemat hem God gasten, en bij v. Duyse bI. 206: Zoo als de weerd is, zoo beraedt hem God de gasten. Op Campen bi. 87 en bij Meijer bl. 40 wordt bet spreekwoord aldus opgegeven: 80e als die weert is, soe beraedt Godt om die gasten. Om zou hier voor um of hum, dat is: hem, kunnen staan; of om zou een voorzetsel kunnen blijven, maar in de beteeken is van ons tegenwoordig voor, over of wegens. Sartorius pro 11. 65 beeft het spreekwoord op deze wijze: 800 die waert is, soo beraet hem Godt om gasten. Hier kan om geene der beide gegiste beteekenissen hebben: hen~ kan 't niet zijn, want GAST. 184 GATTEN. dat woord wordt reeds in het spreekwoord aangetroffen, en voor, ove?' of wegens kan 't niet wezen, want dat laat de constructie van het spreekwoord niet toe. Men moet hier volstrekt tot eene verbastering besluiten, of om moet eene misstelling zijn voor de of die. Op 2 Julij wordt bereiden gevonden. Zoo staat er: Zo de waard is, bere-it hem God gasten. Verder leest men verleenen. Zoo in Provo seriosa bI. 33: nadat die weert is verleent hetn god gasten, bij Hoffmann 539: Nae dien dat die meert is, verleent hem god gasten, op Delf bI. 32 en bij V. Vloten bI. 369: Nadien dat (}ie maert es, verleent hem god gaste, en bij Gheurtz bI. 2: A lso de weerdt -is verleendt hem godt .qasten. Eindelijk wordt zenden vermeld. Zoo bij Zegerus bI. 53: So den weert is suleken gast sent hem god thuis. Ook heeft men het spreekwoord alleen voor de gelijkstelling van waard en .qast; terwijl er van een beraden, bereiden, verleenen of zenden van God geene sprake is. Zoo bij Zegerus bI. 5\, Gruterus 11. bI. 169 en in 't Mergh bI. 45: Suleken meert, suleken gasten, en bij v. Alkemade bI. 183: Zulke maard, zulke gasten. . Bij eats bI. 474 vindt men bet spreekwoord op gelijke wijze; maar bij doet er paa"d en last als gelijkstelling mede zamenvloeyen. Zoo heeft bij: Gelijek de waert, soa is de gast: Gelijck het paert, soa is de last. De Brune bI. 227 beeft het spreekwoord mede zoo; maar bij hem is er dief en bast aan vastgekoppeld. Zoo zegt hij: Zulcke weerden, zulcke gasten; Zulcke dieven, zulcke basten •. Basten zijn hier stroppen, om er de dieven mede te hangen. bI. 204. aanw. 14. De nagel heeft het zoo kwaad als het gat. Zoo bij Tuinman 11. bI. 151 aldus: Zo quaad heeft het de nagel, als 't gat. In Provo seriosa bI. 6, bij Hoffmann 86, op Delfbl. 6, bij Gruterus lIl. bI. 175 en Meijer bI. 100 leest men: alsoo mee mort den naghel als den gate. Wee voor pijnlijk is thans in 't geheel niet buiten gebruik; nog menigmaal spreekt men van een 1/:ee gevoel. bI. 205. aanw. 1. Hij gedraagt zich niet anders, dan of hij in een verbeurd gat zat. Op Campen bI. 66 en bij Meijer bI. 31 vindt men het spreekwoord aldus opgegeven: Hy tijert hem niet anders, dan of hi in een verbuert guet sate. Het wederkeerig werkwoord zich tieren komt bij onze ouden voor in den zin van zich gedragen. Een verbuerd .quet = een verbeurd goed is een landgoed, dat men niet meer bezit of waardig is. bI. 205. aanm. 19. (Zie ook bI. LXXVI.) Hij ziet er .qeen gat in. Zoo bij v. Moerbeek bI. 253 aldus: Ik zie 'er geen gat in. Sartorius tert. V. 72 dringt de spreekwijze door een voorvoegsel nader aan. H ij heeft: Of ick my voor keer of achter, ick sie daer geen gat in. Tuinman I. bI. 248 begint met eene tegenstelling. Hij zegt: men steekt zyn hoofd in iets, maar ÏI~ men geen gat ziet. Kerkhoven bI. 53 geeft de spreekwijze vraagsgewijze. Zoo staat er: ziet ge ook geen gat erin. Volgens de opgave van Sartorius sec. VII. 24 vindt men de spreekwijze volgenderwijze: Daer is geen gat in te vinden. Sartorius sec. VIII. 53, tert. VI. 33 en Tuinman I. bI. 247 nemen de spreekwijze omgekeerd. Zoo hebben zij: Ick sie daer een gat in. Bij Sartorius tert. VI. 73 komt de spreekwijze mede zoo voor, maar onbepaald, met vinden in plaats van zien. Zoo staat er: Een gat in een dingh vinden. Servilius bI. 116 eindelijk spreekt van door voor in, mede in bevestigenden zin. Zoo leest men: lck sier enen gat doer. Sier, of eigenlijk sie'r, is zie er, en doer is door. bI. 205. aanw. 20. Hoe er,qer keel, hoe beter (jat. Op 9 Nov. en bij Gruterus I. bI. 108 staat het spreekwoord aldus: Hoe ergher slok, hoe beter 10k. Slok is hier \vellicht voor keel genomen, de werking voor het werktuig; of met slok is mogelijk ook de slokdarm gemeend. Lok, of eigenlijk logk of loch, is gat of hol. bI. 206. aanm. 5. Die het eerst ruikt, Heeft zijn gat gebruikt. Grutertls 11. bI. 134 geeft het spreekwoord zoo op: Die eerst ruyct, eerst zyn huyl opluyct. Opluiken beteekent ontsluiten, dat is: openen, en buil, dat is: buidel, is metonymiee voor darm. In 't Mergh bI. 10 wordt het spreekwoord volgenderwijze voorgesteld: Die eerst ruyckt, eerst zijn beurs opluyckt. Ook beurs, naar het Fransche bourse, zal, zoowel als buil, voor darm moeten gelden. bI. 207. aanw. 2. Hij vraagt mij het hemd van het gat. Zoo bij GATTEN. 185 GEEST. De Brune bI. 465 aldus: Hy vraeght een 't hemdIJ van den aers. Sartorius sec. VI. 70, tert. IV. 12 heeft uit voor van. Zoo staat er: Hy vrae,qht een 't hemdt uyt den aers. Ook Tuinman I. nal, bI. 19 heeft het spreekwoord op dezelfde wijze. Hij zegt: Hy vraagt my het hemd uit den aars. bI. 209. aanw. 25. Het gebrek (of: De hoovaardij) is in den menseh; was het in het varken: men zou het er uitsnijden. Het ,qebrek is in den menseh; was het in het varken: men zou het er uitsnijden. Zoo bij Gruterus 111. bI. 146 en Meijer bI. 85 aldus: t' Gebreek is inde menschen: waert inde verkens men snedet wt. Bij v, d. Venne bI. 93, die kwaad voor gebrek heeft, wordt alleen van de varkens, en niet van de menschen gesproken. Zoo staat er: Waer het Quaet al tsamen in" de Varckens, men mochtet dan uytsnijden. De Movaardij is in den menseh; was het in het varken: men zou het er uitsnijden. Zoo bij Winschooten bI. 267 op deze wijze: was de hoovaardij soo wel in een varken, als in een mens; men konse daar gemakkelijk uitsnijden! Gru terus I. bI. 109 spreekt van geen uitsnijden, maar brengt daarentegen de ltoovaardij nietveronderstellend , maar wezenlijk in het varken. Zoo zegt hij: Hoovaard is 80 wel inde varken als inde menschen. bI. 209. aanw. 29. Mager is geen gebrek. In Adag. Thesaurus bI. 45 vindt men het spreekwoord aldus opgegeven: Maeger enisgeenmincke. Mink voor gebrek is bij' onze vroegere schrijvers bekend; wij zeggen nog van iets, dat gebroken is: het is verminkt. bI. 210. aanw. 19. (Zie ook bI. LV, LXXVI.) Gedachten zijn tolvr·ij. Zoo op Campen bI. 20, bij Gheurtz bI. 21, 24, v. d. Venne bI. 174, in 't Mergh bI. 21, bij Rabener bI. 222-336, J~ublink Verh. bI. 119, v. Moerbeek bI. 270, in Wijsheid bi. 135, Euplwnia bI. 515, bij Everts bI. 315, v. d. Willigen 12, in Blijg. bI. 113 en bij v. Hall bI. 300-301. Bij De Brune bI. 326 vindt men de spreekwijze aldus: Gltedachten, diem' in 't hert bewaert, Zijn tol-vry, al van ouds verklaert. Op 30 April, bij Gruterus I. bI. 105, in Set. Provo bI. 168, bij Tuinman 11. bi. 14 en op 30 April 53 vindt men, als ter waarschuwing, eene andere spreekwijze met deze vereenigd. Zoo staat er: Gedachten zijn tolle vry, }wet u voort klappen. lIJ. Voort, of eigenlijk voor't, is voor het. Gruterus IU. bI. 147 heeft de spreekwijze op deze wijze: Gepeins is vry: geejl geen tot. Peinzen is denken, dus zegt gepeins zooveel als gedachte; eigenlijk verstaan wij erdoor: denken met eenige inspanning. Bij De Brune bI. 326 vindt men .qeen straf dragen voor vrij zijn in de plaats gebracht, Zoo zegt hij: Gheen menseh, of cleyn of groot van macht, En draegltter straf van zijn ghedacltt. bI. 211. aanw. 1. Geduld is Leidens troost. Zoo bij Everts bI. 232 aldus: geduld was nu Leijdens troost. In Euphonia bI. 517 staat voor de stad Leiden het werkwoord lijden in plaats. Zoo leest men: .qeduld is lijdens troost. Bij Gruterus 11. bI. 150, in 't Mergh bI. 27 en bij Witsen 301 vindt men slechts deze onbepaalde uitdrukking: In lyden geduldig. bI. 211. aa.nw. 2. Geduld overwint alles. Zoo bij V. d. Hulst bI. 8, in N. Blijg. 24, bij v, Hall I. bI. 10 en Modderman bI. 25. Niet altes maar veel wordt op Campen bi. 29 opgegeven. Zoo staat er: Mit gedult ouerwintmen 'Voele. bI. 211. aanw. 7. Wijsheid in mans, geduld in vrouwen: Dat kan het huis in ruste houën. Zoo bij eats bI. 499 en in 't Mergh bI. 58. Op 2 Jan. 53 vindt men rust door vrede vervangen. Zoo leest men: Wysheid in mans, geduld in vrouwen, kan het huis in vrede houén. Bogaert bI. 24 geeft het spreekwoord aldus op: Wysheid en mans .qeduld in 't trouwen Het huis kan in rust houén. In 't trouwen zegt: gedurende het getrouwd zijn, dat is: in 't huwelijk. Daartoe behooren twee zaken, waarvan de eene is wijsheid en de andere lIeduld, en beide moeten in 't troltrven bij de mannen aanwezig zijn. Het kan ook zijn, dat en eene drukfeil is voor in, en dan ziet de wijsheid niet op het huwelijk. Bij De Brnne bl. 276 wordt de laatste rijm regel van het spreekwoord gemist, en wijshe'id in voorzichtigheid veranderd. Zoo staat er: By de man, voor-ziclttiglteyd; By de vrouw, glteduldigheyd. bI. 212. aanrv. 2. Kunst is om niet, als de geest ge,qeven ,is. Bij v. Nyenborgh bI. 134 wordt het spreekwoord 24 GEEST. 186 GEK. aldus opgegeven: Komt is om sonst, als den geest gegeven is. Dat om sonst of om Z01lSt zooveel zegt als te ver.qeefs, is reeds bij het spreekwoord: Geen konst Om zonst opgemerkt. bI. 212. aanw. 3. (Zie ook bI. LV.) Men zal alten geesten niet gelooven. Zoo bij Gheurtz bI. 51. Ook in Provo seriosa bI. 30, bij Hoffmann 494 en op Delf bI. 30 vindt men: men en sal alle gheesten niet gelouen, en op Campen bi. 3 staat mede: Men sal allen geesten niet gheloeuen. Meijer bI. 2 heeft verkeerd gelezen. Hij geeft op: Mt:n sal allen yeesten niet gheloeuen. Zijne opmerl{ ing over yeesten als geschiedverhaal moet dus vervallen. bi. 212. aanw. 14. Daar ter plaatse is 't ,qeheim. Op 22 Sept. en bij Gruterus I. bI. 95 leest men: Da heim ists gheheim. Het Hoogduitsche woord daheim beteekent te huis. bI. 212. aanw. 20, Een leugenaar moet een goed geheu,qen hebben. Zoo in Magazijn 12 en bij Mulder bI. 418. Tuinman I. bI. Hl4, H, bI. 219 heeft geheugenis voor geheugen: Een leugenaar moet een goede geheugenis hebben, en bij Richardson bI. 32 vindt men er memorie voor in plaats gebracht: Een leugenaa·r moet een .qoede memorie hebben. Voor geheugen., ofschoon niet als zaak, maar als werking, komt het spreekwoord aldus bij De Brune bI. 438 voor: Een die met leughens omme-gaet, Moet wel gheheughen, n:at hy praet. Met geheugenis, als heugenis opgegeven, wordt het spreekwoord door De Brune bI. 188 op deze wijze voorgesteld ~ Die wilt efJ'/t leugh'naer zijn ghewis, Moet hebben een goed heughenis. Voor memorie leest men op Campen bI. 25: Die lieghen wil, moet een guede memorie hebben; terwijl Sartorius sec. IV. 48 heeft: Is 't leugen, is het waer, memory behoeft een leugenaer. Nog zegt De Brune bI. 438: Een leug!tenaer moet zijn ghehandt, Van gheest, memory, en verstand. Ontltand zegt men nog voor beroofd ot' niet voorzien; dus beteekende gehand zijn zooveel als ergens van voorzien zijn. b1.213, aanw. 11. Als de kinderen vroeg wijs wm'den, leven zij niet [rtn,q, of daar worden gekken uit. Door Grllterus I. bI. 111 wordt het spreekwoord op deze wijze opgegeven: Kinderen die tyelik n'yzen, leven niet lang, of daer worden geeken uyt. Het oude tyelik = tijdelijk is ons tijdig, dat is: vroeg of bijtijds. Wijzen schijnt vroeger gezegd te zijn voor wijs worden, gelijk wij nog grijzen gebruiken voor grijs worden. bI. 214. aanw. 2. (Zie ook bI. LV.) Elk heeft een vreemd gekje, dat hem kwelt. Servilius bI. 1I 9* zegt: Een iegelic heeft een vreemde gheestken dat hem quelt. Gheestken of geestje is van geest genomen, in den zin van schim, die gezegd werd, iemand altijd te vergezellen. Ook in Sel. Provo bI. 50 vindt men het spreekwoord aldus: Elek heej~ een vrelllbt glteestien dat hem quelt. bI. 214. aanw. 17. Hij is .qek met Item. Servilius bI. 6a' heeft de spreehl'ijze op deze wijze: Hi houdt sinen tlheek met 'lI~i, en Sartorius pro lIl. 23 zegt: GhV houdt u !leek met my. bI. 214. aanw. 20. (Zie ook bI. Lven Il, bI. XI.) Hij kan den gek in de mouw niet houden (of: De gek kijkt uit de mouw). Hij kan den gek in de mouw niet houden. Zoo op Campen bI. 89 en bij Meijer bI. 41 aldus: Hy en can den Geek in der moun:en niet holden, bij Gruterus 11. bI. 156 en in 't Mergh bI. 32 op deze wijze: Men kan de gee altyt niet inde mme houden, en bij v, Nyenborgh bI. 131 als volgt: Men kan de geck niet altoos in de mouwe houden, Tuinman I. bI. 270 heeft het spreekwoord mede zoo, maar met verwisseling van gek in nar: hy kart den nar niet in de mouw houden. Ook bij Sartorius sec. V, 3 komt het spreekwoord oP' dezelfde wijze voor, maal' binnen staat er voor in de mouw in plaats: Men kan de geck nietaltijdt binnen houden, G hellrtz bI. 48 verzacht de zaak grooteJijks, als hij al plooyende het kan niet tot een ma.q niet altijd heeft overgebracht. Zoo zegt hij: Men mach den git eek altijt niet inden mouw houwen, Ook bij Zegerus bI. 42 vindt men: Men mach den ghec alfijt nz in die mow !touden, De BruIIe bI. 197 gaat veel verder, als hij het niet kunnen tot een niet moeten verplooyen doet. Zoo zegt hij: M en moet niet altijd.~ met een touw, Den gheek behouden in de mou. Verder wordt het spreekwoord als eene wezenlijkheid opgegeven. Zoo bij De Brune bI. 484 aldus: Hy hout het gheckjen in de mouw, en bij Tuinmlln I. bI. 43, op Sept. 27, bij De Jager Bijdr. bI. 123 en V. Eijk 11. nal. 19 op deze wijl;e:Hy houd den geil in de mouw. GEK. 187 GELD. Bogaert blo 17 doet dat mede onder deze woorden: Men weet het geksken in de mouw te houden. Ook Sartorius pro VII. 77 heeft het zoo; maar binnen vindt men in plaats van in de mouw. Zoo zegt hij: Hy houdt de .qeek noch binnen. Nog geeft Sartorius pro IV. 62 het spreekwoord in de gebiedende wijs. Zoo heeft hij: Houdt die geek binnen. Met hebben voor houden komt het spreekwoord mede aldus voor bij De Brune blo 202: Een yder die op aerden leeft, Een gheekjen in zijn mourve hefjt. Op 30 April en bij Gruterus I. bI. 105 vindt men de zaak alleen maar opgegeven. Zoo leest men er: Ghek in de mouw. Eindelijk heeft Cats bI. 520 het spreekwoord op deze wijze voorgesteld: Tast ooek den wijsen in de mou, Daar sit een geekjen in de vou. De gek kijkt uit de mouw. Zoo bij Tuinman J. blo 166. Idinau bI. 170 heeft het op dezelfde wijze; Dlaar zot staat er voor gek. Hij zegt: Het sotteken kijckt uyt de mauvve. Verder vindt men laten kijken. Zoo op Campen bI. 89 aldus: Hy laet den Geck wt der mouwe kijeken, en bij Sartorius tert. IX. 6 volgenderwijze: Hy liet de ,qeek uyt de mou/IJ kijcken. Ook bij Sartorius tert. IV. 7:3 vindt men het op dezelfde wijze; maar van de mouw wordt niet gerf:pt. Hij heeft: Sy laten de geck uyt /dJeken. Nog komt het spreekwoord mede zoo voor hij Sartorius sec. V. 46, maar onbepaald uitgedrukt. Hij zegt: De geek uyt laten ki(jcken. Vervolgens wordt de raad gegeven, waarom dit niet te doen, De Brune bI. 271 doet dat aldus: Laet de gheck zoo niet uyt· kijcken, Dat uw zotternijen blijcken. Zoo ook Sartorius sec. V I. 21 ; ofschoon de redegeving wegblijft: Laet de geek niet heeluyt kijcken. Ten laatste wordt de zaak geforceerd voorgesteld, daar het niet bij kijken blijft, maar tot springen komt; ofschoon 't niet blijkt, dat zulks veel vermoeyends inh~eft. Zoo bij V. Alkemade bI. 16-1 en Tuinman L bI. 21: Hy laat de gek uit de mouw springen. bI. 216. aanw. 3, (Zie ook bI. LV,) Twee hanen in één hu'is, De kat met de mu'is, Een oud man en een jong wijj GeejZ eeuwig ,qellijf. Zoo bij Mensinga bI. 215. Ook bij Meijer bI. 108 vindt men het spreekwoord op dl'ze wijze: T1vee hanen in een huys, een eatte ende de muys, een oudt man ende ionekwyf, is eeuwelick ghekyf Met eene kleine wijziging in dcn laatsten rijmregel vindt men het spreekwoord bij Gruterus 1I. bi. 164 en in 't Mer,qh bI. 40 mede aldus: Twee hnnen in een huys: de katte ende de muys: een oudman en jong wyj, zyn ::elden sonder gekyf. In Wijsheid bI. 136 wordt nog ééne kat aan het spreekwoord toegevoegd, om daardoor een twcede paar te voltooyen. Zoo leest men: Trvee haanen in een huis, 'I'rvee katten by een muis, Een oud man en een jong wyj, Zyn zelden zonder gekyf. Vcrder hoort men alleen het laatste gedeelte des spreek woords; terwijl de hanen, de kat en de 'muis zich met de zaak niet bemoeyen, hun spel niet medespPlen. Zoo in 't Mer,qh bI. 50 aldus: Een oudt Man met eenjeughd'igh n'ijf, dat is een eeuwigh huys gekijf, cn bij Bogaert bI. 22 en op Gent bI. 126 op deze wijze: Een oud 'man met een jong wyf Is niets dan eeuwig huis,qeky}: Ook Cats bI. 430 heeft het spreekwoord gelijkluidend, maar in uitgebreiden zin, Zoo staat er: Een out man 'met een jeudigh rvijf, Is niet dan eeurvigh huysgekij}: Hoort oude luy~jens wie gy zijt, Het trouwen hat eens sijl/en tijt; Nu n'aer het beter niet getrout, Of immers geensints jonek en out. Bij De Brune bI. 284 staat dit: Een huys hoe groot oook, om te mijden, En Ilan niet vvel twee honden lijden. VIT aarschijnlijk heeft hier verbastering plaats, en zal men twee hanen voor t'l/Jee honden. te lezen hebben. bI. 216, aamt'. 22. Alle waar is Mar hanr geld. Zoo bij Tuinman I. bI. 20, II. bI. 109. V. Waesberge Geld bI. 161 denkt niet aan eeue juffrouw. maar spreekt van een mannelijken metgezel. H ij zegt: nlle waar is naar zijn geld, Gruterus I. bI. 124 geeft het spreekwoord alUus op: Zo gelt, zo n'aa'r. bI. 217. aanw. 7. Bij de ontvan,qst van het .fJeld is geen verlies. Bij Tliillman I. bI. 165 en Bogaert bI. 103 komt het spreekwoord zoo voor, zonder dat het ,qeld er bij genoemd wordt; ofschoon bij beiden blijkt, dat zij Cl' dat toch door verstaan. Zoo zeggen zij: By den ollfj"ang is !leen verlies, Witsen 147 b~cft}tandeli/lll VOOr(}lltvan!J~t, Illaar GELD. 188 GELD. zeker toch in die beteekenis. Bij hem leest men: By de handeling van 't geld is geen verlies. Ook Gruterus lIl. bI. 125 en Meijer bI. 110 geven het spreekwoord mede zoo op; evenwel met weglating van 't geld, en verwisseling van bij in aan. Zoo staat er: Ande handelinge is geen verlies. Met behoud van bij, maar met handel voor handeling vindt men het spreekwoord bij Gruterus II. bI. 128 en in 't Mergh bI. 5: By den handel en is geen verlies. Ook v. d. Venne bI. 31 heeft: By den handel is gheen verlies. bI. 218. aanw. 5. Door geld wordt menige strik gelegd. Op Campen bI. 78 en bij Meijer bI. 36 wordt het spreekwoord aldus opgegeven: .Dat gelt wort mennigen striek geleeht. De ouden wilden, door de woorden in den derden naamval te zetten, meermalen eene eigenaardige uitdrukking geven, wat dikwijls zeer doeltreffend is. Het is dan ook zeer waar, dat aan het geld menige strik gelegd, dat is: gespannen wordt. Ook v. Nyenborgh bI. 129 heeft: Het' Geldt wort menighen strick gheleyt. bI. 218. aanw. 18. (Zie ook bI. LV.) Geen geld meer, geene vrienden meer (of: Geldeloos, vriendeloos). Geen geld meer, geene vrienden meer. Zoo bij Tuinman Il. bI. 125. Servilius bI. 217 heeft: Nz meer geIt, niet meer gheselle. Gezel, dat is: metgezel, is hier zooveel als makker of vriend. Zoo ook leest men op 14 Oet. en bij Gruterus I. bI. 116: Niet meer gheld, niet 7neer ghezelle. Op Campen bI. 9 vindt men: Nummer geldt, nummer .qesel, waar nummer eene andere uitspraak is voor nimmer. G heurtz bI. 21 heeft: Gheen ghelt gheen ghesel. Voor gezel vindt men gezelschap bij Gheurtz bI. 53. Zoo zegt hij: Niet meer gheldts niet meer gheselscaps. Geldeloos , vriendeloos. Zoo bij Zegerus bI. 29, Sartorius sec. IX. 58, in Adag. qumdam bI. 30 en Adag. Thesaurus bI. 29. bI. 219. aanw. 7. (Zie ook bI. LV en II. bI. LXXIX.) Geld (of: Goed) bluscht (of: stopt) geene gierigheid. Geld bluscht geene gierigheid. Zoo komt het spreekwoord bij geen der verzamelaars voor. Geld stopt geene gierigheid. Zoo bij Witsen 57 en Folqman bI. 124. Ook op 10 Oct., bij Gruterus I. bI. 105 en in Sel. Provo bI. 31 Jeest men: Rkeld en stopt gkeen ghierickeid. Goed bluscht geene gierigheid. Zoo bij Tuinman I. nal. bI. 12. Goed stopt geeT/e gierigheid. Zoo bij Gruteru8 11. bI. 146 en in 't Jlfergh bI. 21 aldus: Goed en stopt geen giericheid. Bij De Jager bI. 419 leest men: veel goees en stopt geen giericheyt. Geen geld of goed, maar rijkdom is 't, waarvan verder gesproken wordt. Zoo op Campr:14 bI. 16 aldus: Rijcdom en stopt .qhien gkierieheyt, en bij Halbertsma bI. 30 op deze wijze: Rijkdom stopt geen gierigheid. Gruterus lIl. bI. 171 en Meijer bI. 98 zeggen: Veel hebbens en stopt geen gierieheit. bI. 219. aanw. 29. (Zie ook bI. LV.) Het beste geloof is gereed geld (of: een gelders geloof)· Het beste geloof is gereed geld. Zoo bij Tuinman I. bI. 30, 255, v. Waesberge Geld bI. 160 en Bogaert bI. 102. Bij De Brune bI. 191 vindt men deze woordspeling: Gheloove ghelt, ~lfeer als reed ghett. Reed, om de maat, staat voor gereed. Voor gereed leest men baar op Campen bI. 2. Zoo staat er: Ghelooft is beter dan baargheldt. Gltelooft is eene verkorte uitdrukking voor geloojä zijn of worden. Het beste gelooj· is een gelders geloof. Bij Servilius bI. 132·, 223·, Gheurt.z bI. 24, Zegerus bI. 29, Gruterus 11. bI. 144, in 't Mergk bI. 20, bij SartQrius pro VlIl. 96 en v. Duyse bI. 2:.13 krijgt het spreekwoord eene aanmerkelijke besnoeying, naardien alleen de zaak wordt genoemd. Zoo leest men er: Gelders gheloof. bI. 221. aanw. 5. Hij heeft liever een' warwinkel dan gereed geld. Sartorius tert. IV. 89 zegt: Die liever een war heeft, dan reet .qelt. War = verwarring is twist; in 't Engelsch is war nog oorlog. Reet is eelle verkorte uitdrukking voor gereed. Bij Sartorius sec. V. 5 vindt men: Dese heejl liever wer, dan gereedt. Wer, eene andere uitspraak van war, is dus mede tn,"Ïst. Met gereedt bedoelt men gereed geld. bI. 221. aanw. 9. Hij is wel bere ge voor zijn geld. Zoo bij Tuinman I. bI. 68 en op Aug. 21. Op Oampen bI. 127 leest men; Hy lJericltt hem nae sijn gelt. Berichten is eene andere uitspraak van berechten, en iemand berechten naar zijn geld zegt zooveel als hem bedienen, naar mate hij betaalt. Naar TuinmalI is iemand berechten voor zijn geld hetzelfde als hem door koopwaren bedriegen. Ofschoon nu het spreekwoord in den vorm, zooGELD. 189 GELD. als 't op Campen opgegevën is, wel niet bepaaldelijk tot bedriegen leidt, schijnt men toch moeilijk aan iets gunstigs te kunnen denken, of zal het ironisch moeten worden opgevat; zoodat het mij voorkomt, dat de beteekenis van het eene spreekwoord als nuance van die des anderen te beschouwen is. bI. 221. aanw. 18. Ik schaamde mij 't verjaren, en nam nu het geld wel. Bij Sartoriussec. VII. 78 leest men: Ickschaemde my 't jarent, ende nam nu het .qeldt wel. De uitdrukking 'tjarent of het jaren zegt zooveel als het verleden jaar of een jaar geleden, dat is: het jaar te voren of het jaar, dat voorbij is. Ook Tuinman I. bI. 69 heeft: Ik schaamde my t' jaarent , nu nam ik 't geld wel. bI. 221. aanw. 20. .Took mij gelleken: 't is wel mijn wil. Servilius bI. 23 zegt: Jooct my Gielleken tis wel minen wille. Ik heb geen anderen grond, om gelleken voor Gielleken te lezen (als eelle andere uitspraak van hetzelfde woord), dan dat bet spreekwoord eene begeerlijkheid uitdrukt, waarop ook de overige spreekwoorden bij Servilius op dezelfde bladzijde zien. Of Gielteken nog iets anders zou kunnen zijn, is mij niet bekend. bI. 222. aanw. 9. (Zie ook bI. LV.) Niet om haar velleken, Maar om haar gelleken. In tegengestelde orde voorgesteld vindt men bet spreekwoord bij eats bI. 432, in 't Mergh bI. 55, Sel. Provo bl. 78, 187 en bij Tuinman II. bI. 62 aldus: Om haer .qelleken , Niet om haer velleken, en bij Sartorius quart. 29 op deze wijze: Om haer geldeken , niet om 't velleken. Servilius bI 21' spreekt daarbij van liefhebben. Zoo zegt hij: Ry heeft lief, niet haer velleken, maer haer ghelleken. Op Campen bi. 79 wordt van vrijen gewaagd. Zoo staat er: Hy vrijet haer niet om haer velleken, maer om haer geldeken. Ook bij Gheurtz bI. 35 vindt men: Hy vrydt hoï ghelleken, en niet hoï veile ken. Hoï, verkorte schrijfwijze voor hoir, is hoor, eene andere uitspraak van haar. Sartorius tert. 111. 55 vermeldt het troun:en. Zoo beeft hij: Om haer gelleken trout ghyse, niet om haer veile ken. Vcrder blijft het velleke achterwege, dat is te zeggen: in de benaming, maar niet metterdaad. Zoo bij Servilius bI. 167: Ri heuet haer geit getrouwet niet haer, of in tegenovergestelde orde bI. 244': Hi en trouwet haer niet, maer haer geit. De Brune bI. 393 stelt het spreekwoord op deze wijze voor: Hy trouwt het vvijf, Niet om haer lijf, Maer om haer gheld, Zoo breed vermeit. In Adag. Thesaurus bI. 52 wordt de vrijster aIduIl toegesproken: Om uw gelt wordt .qy bemint, Anders geenen vriendt en vindt. Daar het spreekwoord evenwel van den man zoowel als van de vrouw geldt, is het dikwijls dubieus, wie in de toespraak gemeend is. Bij V. Waesberge Vrijen bI. 56 is dit geenszins. twijfelachtig; ofschoon het uit het spreekwoord zelve niet blijkt, dat hij zich tot de "Lieve Maagden" richt. Zoo zegt hij: zulken komen wèl om uw gelletje maar niet om uw velletje. Dat het spreekwoord niet alleen de vrouw, maar ook den man geldt, dat het niet uitsluitend op liefde, vrijen en trouwen, en dus op het huwelijk van toepassing is, maar mede op de vriendschap, blijkt ten duidelijkste uit Servilius bI. 214. Men leest bij hem: Ri en soeeket nz sijn velleken, maer sijn geldeken. Bij Gruterus Il. bI. 156 en in 't Mergh bI. 32 wordt het zelfs in 't midden gelaten, wie in de gewichtige regeering van 't geld den eerezetel zal bezetten: een heer of eene juffrouw. Zoo staat er: Meer lieven t' gelleken dan t' velleken. Ook Bogaert bI. 18 geeft het spreekwoord aldus op: Om ltet geldeken maer niet Om het velleken; terwijl Meijer bI. 111 in tegenovergestelde orde zegt: Niet om tvelleken, meer om tgheldeken. bl. 222. aanw. 11. Om gelds wille is 't al te doen. Zoo bij Servilius bi. 197·, Gruterus 11. bI. 160, in 't Mergh bI. 36 en bij v. Nyenborgh bI. 131. Met weglating van wil, vindt men bij Sartorius bI. 155: Om het geldt is 't al te doen. In Adag. Thesaurus bI. 51 wordt het goed bij 't geld gevoegd, aldus: Om het gelt ende goedt, Is 't dat men alles doet, en bI. 52 op deze wijze: Om het gelt ende goedt, Sict wat den mensch al doet. In Adag. qJJ,cedam bI. 26 en Adag. Thesaurus bI. 28 eindelijk sprcekt men van gereed geld; ter\\ ijl GELD. 190 GELIJK. men er een ander spreekwoord aan verbindt. Zoo staat er: Gereet geit is de bloem, met gereet geit is t' al te doen. bI. 224. aanw. 16. (Zie ook bI. LV.) Men vindt geen schoon gevangenhuis of leelijk lief. Zoo bij Tuinman I. bI. 83 en Modderman bI. 76 aldus: Men vind geen schoon gevan.qenhuis, noch lelyk li~f, en bij v. Waesberge Vrijen bI. 61 op deze wi.ize: Men vindt geen schoon gevangenhuis en leelij klief. Richardson bI. 37 doet de opnoeming andersom. Hij heeft: Noyt leeliek lief, noch schoone gevanekenis. Idillau bI. 136 heeft alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord. Hij zegt: M'en vandt noyt schoon vanghenis. Vangenis staat voor gevangenis, gelijk ge vroeger vóór een woord meermalen werd weggelaten. Ook het laatste gedeelte van het spreekwoord komt afzonderlijk voor. Zoo bij Zegerus bI. 40, op 15 Julij, bij Gl'uterus I. bI. 114 en in Sel. Provo bI. 16: Men vant noyt leelije lief, en bij Idinau bI. 139: Men vondt noyt leelijek lief Bij De Brune bI. 475 leest men: Men vint noyt gheen bescheten lie}: Met zien voor vinden in de plaats gebracht, en tevens in verbinding met een ander spreekwoord, zegt V. d. Bergh bI. 272: Men saeh noit leliic lie}', ende men vraget oee niet, gode'weet, waer der seoender Ziede huus steet, 9naer waer die goede liede woenen. Godeweet is een tusschenwerpsel of stopwoord voor God weet het! Tappius bI. 82 zegt: Men findt gheen leeliek boelcken. Boelke is het verkleinwoord van hoei, een woord, thans alleen in verachtelijken zin gebezigd, dat vroeger eene meer algemeene en ook goede beteekenis had. Nog is het woord gemeenslachtig, ofschoon lIIen ook in 't vrou welijke boelin zegt. Boelke is hier in eenf1 goede beteekenis genomen voor minnaar ot' nánnares. En ofschoon lief mede voor beide gelden kan, heeft het 8preekwoord bij uitsluiting betrekking op het vrouwelijke geslacht. Bij Gheurtz bI. 52, Zegerus bI. 44, Gruterus Il. bI. 159, in 't Mergh bI. 35 en bij Sartorius pro Il. 58 wordt bet spreekwoord op oe volgende wijze opgegeven: Niemants liefis leelijek. bI. 224. aanw. 22. Gelijk bij .qelijk óevordert den vrede. Zoo in Wijsheid bI. Ia5. In Provo seriosa bI. 23 komt maken voor bevorderen. Zoo staat el': gltelije ói .qhelije maect veel vreden. Ook Hoffmann 374 heeft het spreekwoord aldus: Gltclijk bi ghclijc maket vete vrcden. Op Delf bI. 22 wordt dit op het ltuwelijk toegepast. Zoo leest men: Ghelijck huwelijck maeet veel vreets. Vreets is een vrij harde vorm voor vredes, de tweede naam val van vrede. Gelij k men nog zegt: veel gelds, zei men vroeger ook: veel vredes. Bij Grllterns Il. bI. 144 en in 'tMer.r;h bI. 20 vindt men vrede 0001' het woord goeden voorafgegaan. Men leest er: Gelye hy ,qelye maeet goeden vrede. Zoo ook bij Zegerns bI. 25, met nog eene tweede toepassing door de bijvopging van parture. Hij heeft: Ge/ie by.qelije maeet goeden vrede of parture. Verder vind t men alleen het eerste gedeel te van het spreekwoord, dus zonder toepassing. Zoo bij Cats bI. 430: Gelijek óy .qelijek, en bij Bogaert bI. 67: Gelyken by gelyken. Bogaert bI. 2U heeft een woord als ter aanprijzing vooraf. Hij zegt: DaerOrtl is het óest, gelyke óy gelyke. De Brune bI. 241 geeft tevens op, 1vie de bedoelde personen zijn: Ghelijek by lijek, 't Zy arm of rijek. Lijk staat voor getijlt, gelijk men ook luk zeide voor geluk. Partijen kiezen zeI ve, en oefenen alzoo een recht uit, dat de wederpartijeu natuurlijk achten. Zoo bij De Brune bI. 240: Arm óy arm, en rijck by rijck, Want lijek wilt vvezen by ghelijck. Die gelijkheid wordt, ter voltooying van een gelukkig "houwelick ," door De Brune bI. 259 aangeraden, als hij zegt: Ofarm, ofrijek, Neemt uws ghelijek. Ook ServiJius bI. 255* doet dit; maar lIIet het werkwoord,zoeken, en zonder opgave van personen. Hij zegt alleen: Sueet ws gelijeke. bI. 224. aanw. 25. (Zie ook bI. LV.) Gelipt mint gelijk. Zoo bij Gheurtz bI. 25, op 1 Ju lij , bij Gruterus I. bI. 106, in Sel. Provo bI. 61 en Wijsheid bI. 135. Ook in Provo seriosa bI. 22 staat: ghelije 1nint zijn gltelije, bij Hoffmann 365: Ghelije mint sijns ghelijc, en op DdfbI. 22: Ghelijck ntint sijns .qhe/ijek. Hoffmann 365 geeft in de Lesarten des Niederrheinisehen druelces nog op: Gelyeh suy.qt sin gelyeh. Zu'igt is hier zeer eigenaanlig gezegd. Op Campen bI. 79 leest men: Gdijek ende gel'! jek .qesellet sick geerne. Gesellet is ve1'!le!!elschupt, dat is: verbindt. bI. 224. aa71w. 27. (Zie ook bI. LV.) Gelijk zoekt zich, gelijk vindt zich. Zoo bij Tuinman I. bI. 35lJ, Il. bI. 75 en in Magazijn 85. Op Cam}Jen bi. 14 yindt men het spreekwoord GELIJK. 191 mede zoo; maar zoeken staat in llen verled'en tijd, ofschoon vinden in den tegenwoordigen tijd voorkomt. Men leest er: Ghetijck socht sich, Ghelijck vindt sich. Everts bI. 344 geeft bet spreekwoord aldus op: {lelijk zoekt gelijk, en vindt gelijk. Verder heeft men alleen het eerste gedeelte van het,spreekwoord, zoodat er slechts van zoeken, en niet van vinden wordt gewaagd. Zoo bij ServiIius bI. 255: Ghelijek sueet ghelijck. Ook bij Zegerus bI. 28, in 't Mergh bI. 20 en bij Sartorius bI. J5t wordt hetzelfde gezegd, maar met eene andere spelling: soeet voor suect. Op Campen bI. 87 vindt men: Ghelijck soeht sijns ghelijek, en bij Gheurtz bI. 21: Ghelyek sueet syns ghelijek. In Ada.q. qUaJdam bI. 3 en Adag. Thesaurus bI. 7 leest men: Altyt soeckt een ieder syns gelijek, en in Adag. qUaJdam bI. 34 en Ada;q. Thesaurus bI. 34: Het is soo gemeest het sal soo syn, dat jder sal syns gelyeks soeeken. Gruterus Il. bI. 145 zegt: Gelue zoeet gelye. Indien geluk geen drukfout is voor .qelijk, blijft tocb het spreek woord in dezelfde beteekenis, maar ~et de bijzondere toepassing op den gelukkige, dat mede zeer eigenaardig mag genoemd worden. Voor zoeken komt paren in plaats. Zoo bij De Brune bI. 241: Ghelijck pae-rt gheeren met .qhelijck. Vinden vindt men mede afzonderlijk. Zoo op 2 Julij en bij Gruterus 1. bI. 106: Ghelijk vint zich. Ook Servilius bI. 255 heeft het spreekwoord op gelijke wijze. Hij zegt: Gelije vittt men by gelijek. De Brune bI. 241 past dit op den leelijken echtgenoot toe, die eene gelijke eega vindt. Hij zegt: Die Zeelick is, 't zy arm, ofrijek, Vindt ooek een Zeelick zijns ghelijek. bI. 225. aanw. 1. 1 k wil het u wel vergeven; maar ik zal mij voor UIVS gelijke wachten. Op Campen bI. 45 en bij Meijer bI. 22 komt het spreekwoord aldus voor: Iek wilt v wel vergeuen: mer ick wilt ws gelijek wel gedencken. Gedenken is in gedachten houden. bI. 225. aanw. 2. Kwade wijven zijnzondergelijken. Zoo bij Gruterus lIl. bI. 166 aldus: Quae myven zyn zonder ,qelyke. Ook Hoffmann 603 beeft: Quade wijf sijn sonder ghel-iken, en op Delf bI. 36 staat mede: quade miuen sijn sonder ghelike. In Provo seriosa bI. 37 vindt men het spreekwoord aldus: quade wiuen en zijn gheenre geliken. Gheenre = geener = van geene. Van geene gelijken zijn is geene gelijken hebben, evenals van geen waarde zijn zoo veel zegt als .qeen waarde hebben. GELUID. bI. 225. aanw. 19. Het hoofd is hem op geloof gegeven. Op Campen bI. 101 en bij Meijer bI. 47 wordt het spreek woord volgenderwijze opgegeven: Tlwift is hem op gheloue gedaen. Doen voor maken is niet vreemd; zoodat .qedaan hier zooveel als ,qemaakt kan wezen. Doen kan echter ook voor volvoeren genomen zijn, dat is: ten uitvoer bren.qen of zijn besla.q ,qeven; wanneer gedaan wil zeggen: volvoerd, ten uitvoer gebracht of zijn beslag .qegeven. bI. 225. aanw. 27. (Zieonk bI. LV en 11. bI. XII.) Ledige vaten geven het meest geluid (of: .qerammel, ook wel: bommen meest), Ledige vaten geven het meest ,qeluid. Zoo op 10 Mei, bij Gruterus 1. bI. 113, in Sel. Provo bI. 171, Wijsheid bI. 142 en op 10 Mei 53. Voor geluid geven heeft men luiden, gelij k ijdel voor ledig genomen is. Zoo bij Zegerus bI. 37: Iidele vaten luyden wel; terwijl bij Gruterus 1I. bI. 142 en in 't Mergh bI. 18 eilen, en bij Gruteru~ Il. bI. 168 en in 't Mergh bI. 44 ijle VOOt iidele staat. Zoet bI. 5 heeft klinken: Leege vaten klinkken 't meest. Zoo ook op Campen bI. 28; maar waar eerst over de volle vaten gehandeld wordt: De vaten die der vol sijn, en .qeuen .qhienen clauek van sich. mer die ledighe vaten clincken seer. Ledige vaten geven het meest gerammel. Zoo komt het spreekwoord bij geen der verzamelaars voor. Ledige vaten bommen meest. Zoo bij V. Alkemade bI. 3, 127, Tuinman I. bI. 116 en op Dec. 6. Ook bij Cats bI. 469, in Sel. Provo bI. 188 en bij Richardson bI. 26 leest men: 't Zijn ledige vaten, die meest bommen, en Tuinman bI. 28 zegt: De le~ge vaten bommen meest. Bij De Wendt-Posthumus I. bI. 54 staat minder eigenaardig brommen voor bommen. Zoo leest men: Ledige vaten brommen mee,~t. Met ledig door ijdel vervangen, vindt men het spreekwoord bij Cats bI. 521: Een ydel vat bomt aldermeest, en in Sel. Provo bI. 141: Het ydel vat homt t' meest. De Brune bI. 220 heeft het mede zoo, maar doet eene andere vergelijking als ter verklaring voorafgaan. Zoo zegt hij: Te meer ghesnap, te weynigh gheest; Want 't ydel vat bomt alder-meest. Cats bI. 499 en Richardson bI. 26 geven de werking in ontkennenden zin, daar zij van volle vaten spreken: Volle vaten bommen niet. Ook De Brune bI. 324 doet dat op deze wijze: Volle vaten bommen niet, Alsmen daer niet uyt en ghiet. In Sel. Provo bI. 171 komt het spreekwoord GELUID. 192 mede zoo voor j maar 't is de ton en niet het vat, waarvan gesproken wordt: Een volle ton en bomt niet. bI. 226. aanw. 4. Beter een ons geluk dan een pond wijsheid. Zoo bij v. Eijk IJ. 11. Ook Tuinman I. bI. 263 zegt: Beter is een onçe geluk, dan een pond wijsheid, en Modderman bI. 43 heeft: Beter is één once geluk, dan een pond wijslteid. Bij De Brune bI. 366 vindt men het spreekwoord op gelijke wijze. Hij zegt: Een onç' glteluca:, wat datmen relt, Meer als een pond van wijslteyd glteld. Met verstand in plaats van wijsheid vindt men het spreekwoord bij 'I'uinman I. bI. 267 aldus: een onçe geluk is beter, dan een pond verstand, bij Sancho-Pança bI. 38 op deze wijze: Een ons geluk is meer weerd als een pond verstand, bij Bogaert bI. 85 als volgt: beter een once geluIt dan een pond verstand, en op 6 Oct. 53 onder deze woorden: Een onee geluk is meer dan een pond verstand. Bij De Brune bI. 96 worot niet het geluk, maar zilver.qeld of goud met oneen opgewogen. Voor het eerste zegt hij: Een pond verstands zoo veel niet gheld, A Is doet een onç Va1~ zilver glteld, en voor het tweede: Een unce ,qouds dat haelt ter neer, Een pond verstands, al waer het meer. De fortuin, bij droppelen verzameld, in plaats van bij oncen gewogen, en met de wijsheid een vat gevuld, en niet ter zwaarte van een pond genomen: zoo komt het spreekwoord bij De Brune bI. 366 voor. Hij heeft: Een drop Fortuyns, n'at dat-men smaelt, Een vat van n"ijsheyd o·ver-haelt. Nog geeft De Brune bI. 126 het spreekwoord op deze wijze: Gheluckieh zijn, met wijsheyds schijn, Is beter als heel wijs te zijn. bI. 226. aanw. 6. Daar sla .qeluk toe, God woud's. Zoo bij Sartorius tert. VII. 78aldus: Daerslae,qelucktoe, Godt woudts. God woudts = God woud's is God wilde des; wij zeggen nog: als God het wil. Servilius bI. 214' splitst de spreekwijze in tweeën. Afzonderlijk geeft hij op: Daer slae geluc toe, alsmede: Godt wO/tdts. Sartorius tert. 111. 57 heeft alleen het eerste gedeelte der spreekwijze, en wel op deze wijze: Godt slae daer luck toe. Dat doet Sartorius pro 11. 17 mede, doch niet als wenschend , maar als eene gebeurde zaak. Zoo zegt hij: Dae1' slaet geluck toe. GEMAK. Op Campen bI. 70 wordt mede Godnietgenoemdj maar de uitdrukking zelve komt, onder verschillende bewoordingen, dubbel voor. Zoo staat er: Geluck toe, Geluck sy daer bl!. bI. 226. aanw. 9. (Zie ook bI. LV.) Des eenen .qeluk is des anderen on.qeluk. Zoo bij Gheurtz bI. 8. Ook op 11 Nov. en bij Gruterus I. bI. 98 leest men: Des eenen gheluk, is des anders on.qheluk. ServiIius bI. 102* herft man. Hij zegt: Deens mans gheluc is des anders ongheluck. Bij De Brune bI. 215 vindt men het spreekwoord in eene te~engestelde orde opgenoemd, maar daardoor ook tot eene tegengestelde beteekenis gebracht. Zoo staat er: Het on-gheluck van d'eene mensch, Is dickwils d'anders luck en wensch. Gruterus lIl. bI. 133 heeft het mede op dezelfde wijze j maar het ongeval treedt voor het ongeluk op, en de welvaart neemt de plaats van het geluk in. Zoo leest men: .Des eenens ongeval is des anders welvaart. Nog komt het spreekwoord bij De Brune bI. 215 aldus voor: Heeft yemant een .fJheluckigh huer, 't Gheschiet, dat d'ander die bezuer. Huer = uur: de h slechts als aanblazing, de e als verlengletter gebruikt; welk laatste ook voor bezuer = bezuur past. bI. 226. aanw. 24. R et geluk is rond: die liet krijgt, die heeft het. Zoo op Campen bI. 63 aldus: t Gheluck is rondt: Diet crijcht, die heftet. Hej~et = hej~'et is heeft het, naar eene andere uitspraak. Op Campen bI. 25 komt alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord voor, maar door een woord als ter verklaring achtervolgd. Zoo staat er: T,qeluck is rondt. off mislick. Mislick = missel'ijk, vroeger veel in gebruik vom-: dat missen kan. Ook Meijel' bI. 12 heeft: Tgeluek is rondt oft mislick. Met avontuur voor geluk leest men op Campen bI. 63: Het auentuer is rondt, en op 1 Nov. en bij Gruterus I. bI. 93: 't Avontuur is ront. bI. 228. aan{/). 6. (Zie ook bI. LV en 11. bI. LVI.) Hij komt immer aan zijn gemak. Zoo in Provo seriosa bI. 2:~ aldus: Ri comt ymmer an zijn ghemac. Verder heeft men voor hi = Itij steeds hak ge· schreven; waardoor het spreekwoord niet van aard of beteekenis verandert, maar de algemeene toepassing eene bijzondere wordt, als geldende nu een bepaald persoon. Door hak verstond men vroeger een handelaar 'in slechte koopmanschap. Zoo bij GEMAK. HofFmann 380: Hac comt immer in sijn ghemac, en op IJeifbl. 23: Hack comt ommer aen sijn ghemack. Gbeurtz bI. 39 heeft bet spreekwoord mede zoo, maar gebruikt geraken in plaats van komen. Zoo zegt hij: Hack .qheraeckt aen syn ghemack. Ook bij v. Alkemade bI. 185 komt bet op dezelfde wijze voor, maar met zoeken. Zoo heeft hij: Hak zoekt zyn gemak. bI. 228. aanw. 9. (Zie ook bI. LV.) Op zijn gemak komt men ook vet· (of: raakt men ook voort). Op zijn gemak komt men ook ver. Op Campen bI. 12 staat: Mit gueden gemaeke, geet men oock veer. Gemaeke = gemaak is eene andere uitspraak van gemak. Gruterus 111. bI. 162 en Meijer bI. 72 hebben: Met stade gaatmen ooc verre. 193 GERAAS. boven vrij willekeurig aan elkander werden geschreven, is landenz = lande niet. Het daarop volgende woordje en dient, om de ontkenning te maken, die men oudtijds door niet en op eenedubbele wijze aanduidde. Genuechte = genoechte is eene andere uitspraak van geneuchte. bI. 229. aanm. 17. (Zie ook Il. bI. XII.) Genoeg is meer dan overvloed. Zoo bij V. d. Venne bI. 57. Bij V. Alkemade bI. 52 leest men alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord: Genoe,q is meer. Bij uitdrukkingen als deze, waarbij de tegenstelling ontbreekt, werd ze als bekend verondersteld, of toegepast op de zaak, waarbij men de uitdrukking bezigde. In Motz bI. 48 wordt het spreekwoord op deze wijze opgegeven: Tis beter genoech dan te vele. Op zijn gemak raakt men ook voort. Zoo op 23 . Eindelijk zegt v. d. Venne bI. 154: Ghenoech is meer als hoop-werck. Door hoopwerk verstaat men: wat bij hoopen is; opgehoopt veel zouden wij wellicht zeggen. Maart, bij Gruterus I. bI. 115, eats bI. 512 en in Sel. Provo bI. 68 op deze wijze: Met ghoed ghemak raaktmen ook voort, en bij De Brune bI. 477 aldus: Met goed ghemack zoo raectm' oock voort. De Brune bI. 207 heeft eene tegenstelling voorop. Zoo zegt hij: IJe snelheyd is niet zonder lack, Men raect oock voort, met goed gemack. Lak kan genomen zijn voor strik, in het Fransch lacs; maar lak kan hier ook laauw, bedriegelijk of gebrekkig wezen, zooals in de spreekwijze: Elk heeft een lak (of: Geen mensch zonder lak). Op dergelijke wijze komt het spreekwoord andermaal bij De BruIIe op dezelfde bladzijde voor: IJe voortgangh wert door haest gestoort: Met goed gemack zoo raecktmen voort. Nog wordt het spreekwoord in Sel. Provo bI. 68 in wenschenden of aanmoedigenden zin voorgesteld: Gaet met ghemack, soo comdy binnen. bI. 228. aanw. 10. Op zijn gemak wordt men het liefst rijk. Bij Gruterus 111. bI. 162 en Meijer bI. 71 wordt bet spreekwoord op deze wijze gevonden: Met stade wortmen zaligst ryke. Zalig bezigde men vroeger in den zin van in hooge mate, en diende ter versterking van het woord, waarop het betrekking had, en waarbij het geplaatst, of waarmede het verbonden was; zaligst rijk is dus hoogst 1'ijk ofschatrijk. bI. 229. aanw. 12. Die niet door het land rijdt, weet niet, wat geneugte is. In Motz bI. 65 geeft men het spreekwoord aldus op: Die te landenz en rijdt, en weet nz mat ghenuechte is. Nz was in vroegeren tijd de verkorte schrijfwijze voor niet; en daar de woorden daarenlIl. bI. 229. aanm. 22. (Zie ook bI. I.XXVI en n. bI. XII.) Het genoegen is 't al (of: gaat boven al). Het genoegen i,s 't al. Zoo bij Sartorius sec. I V. 50. Ook V. Alkemade bI. 174 heeft: Genoegenist al. Witsen 193 zegt: Een goed genoegen is 't al. Op 14 Dec. en bij Gruterus I. bI. 96 wordt het zelfstandig naamwoord ,qenoegen tot een gelijkluidend werkwoord gemaakt. Zoo staat er: De ghenoeght ist al. Het genoegen gaat boven al. Zoo bij V. Moerbeek bI. 270 aldus: Genoegen gaat boven alles. Op 2 Oct. en bij Gruterus 1. bI. 102 vindt men de spreekwijze op deze wijze: Een ghoed ghenoeghen, .qaat boven al. Gruterus 111. bI. 173 stelt de spreekwijze vragenderwijze voor: Wat gaat voor genoechte? bI. 230. aanw. 7. (Zie ook bI. LV.) Het slechtste rad maakt het meeste geraas. Zoo bij Tuinman 11. bI. 172, Martinet 39, Koning bI. 32, Mulder bI. 422 en in Veeteelt bI. 133. Ook in Euphonia bI. 518 leest men: hetsleehtsteradmaakt dan het meeste .qeraas, en Modderman bI. 105 zegt: al maakt het slechtste rad het meeste .qeraas .. Bij De Brune bI. 220 wordt van het kwaadste miel voor het slechtste rad, en van gerucht voor geraas gesproken. Zoo staat er: Het quaedste miel, en meest beducht, Dat maeckt altijds het meest gherucht. Gerucht staat hier wellicht niet alleen om 't rijm; want vroeger gebruikte men dit woord ook in den zin van geraas als het geluid van harde dingen, 25 GERAAS. 194 GETIJ. die tegen elkander of tegen andere zaken aanwrijven. Thans wordt bet alleen toegepast op 't geluid van menscb of dier. Ook zegt De Brnne op dezelfde bladzijde: Het quaedste wiel van koets of karr' , Dat maeckt altijds het meest ghesnar. Gesnar , waarvoor men ook wel gesnor zegt, is het geluid van het draayende wiel. In Motz bI. 46 lezen wij: Darchste radtvanden waghen crieert altoos. Crieert , van het werkwoord criëeren, in het Fransch crier, beteekent piept of schreeuwt, zooals men van een wiel zegt. bI. 230. aanw. 21. Er gaat veel gerijfs in een' zak. Zoo op 28 Junij, bij Gruterus J. bI. 95 en Tuinman I. bI. 342, Il. bI. 163. Ook De Brune bI. 49:3 heeft: in een zack gaet veel gheriefs. In Provo se1'iosa bI. 22 staat: ghenoechs gaet veel in een sack. Men zou hier allicht aan eelle drukfout denken, en ghenoeehs in glleuoeehs, dat is: get'oegs (iets, dat goed voellt,) veranderen, een woord, dat zoowat met gerijfs overrenkomt, ware het niet, dat de beide hif'rmede overeenkomende drukken hetzelfde vermeldden. Zoo heeft Hoffmann 359: Ghenoechs gaet vele in den sac, en op Delf bI. 21 staat: Ghenoechs .qaet vele inden sack. Wij dienen dus ghenoechs te behouden, en zullen door het woord moeten verstaan: eene verzameling van voorwerpen, die men voor eene bedoelde zaak behoeft. bI. 231. aamv. 6. (Zie ook bl. LV.) Een oude wolf is wel gerucht gewend. Met gewoon voor gewend vindt men op 7 Jan., 24 Febr., bij Gruterus I. bI. 103, Sartorius p1·. VII. 3, tert. Il. 7, Tuinman I. bI. 177. Il. bI. 146, Willems Reinaert bI. 297 en v. Eijk II. bI. 97 het spreekwoord op deze wijze: Een ourre wolf is wel gherueht gewoon. Voor gewend leest men ook vervaard, bij G heurtz bi. 17 aldus: Een out wolf is voï gheen cleyn ,qherucht verveert , en op 27 Oct. 53 volgenderwijze: Een oud wolf is voor geen klein gerucht vervaerd. Sartorius sec. 1. 61 heeft enkel: Een oud Woy: Verder wordt het spreekwoord nogin tegenovergestelden zin gebezigd, dat is: met eene ontkenning, maar dan ook met verwisseling van oud in jong. Zoo in Provo seriosa bI. 41: tis een ionc wolf die nie gerucht en hoerde, bij Hoffmann 680: Tis een jonc n'oy', die nie glterujt en hoorde, op Dey' hl. 41: tes een ionck woy' die nie gherucht en hoerde, en bij Sortorius sec. 1. 61: 't Is een jonge Wolf" die 'TlOyt gerucht hoorde. bI. 231. aann', 15. Die in geschil gaat, gaat in zijn leed, Gruterus 111. bI. 136 en Meijer bI. 67 geven het spreekwoord aldus op: Die gaat int geschaed, gaet in z'!/'" leed. Gescheed = gescheid, dat is: sclteiding of geschil, bI. 232. aanw. 24. (Zie ook bI. I.XXVI.) Het tij wacht naar niemand. Zoo bij Tuinman J. bI. 55, op act. 19, bij v. Eijk I. bI. 138, Modderman bi. 105 en v. Lennep bI. 231. Bij De Brlme bI. 31 wordt het spreekwoord ook in gelijken zin opgegeven. Men leest er: 't Ghety, wanneer daer is de tijd, Gheen uytstel, of vertoef en lijdt. Door ghety verstaat men (water)getij, gewoonlijk tij g!'noemd. Richardson bi. 38 neemt den tijd mede op. Zoo zegt hij: Tijdt en .r;etye bijdt niemant. Bijdt staat voor beidt, dat is: toej~ voor of n'acht op. De Brune bI. 31 spreekt alleen van den tijd: De tijd is trots, en niet en wacht, Hoe groot ooek yemand zy van macht. Dat Richardson tijd en tij beide opneemt, toont, dat het geen misverstand van De Brune is, als hij van tijd spreekt, te meer blijkbaar, daar hij op dezelfde bladzijde ook van tij gewaagt; maar toont veeleer, dat men in de toepassing den tijd te beschouwen hebbe als den grooten machthebber, dien men begroeten moet, als hij belieft te verschijnen, zal men voordeel van hem kunnen trekken, - met andere woorden: dat men de gelegenheid tot iets goeds moet waarnemen, en niet ongebruikt laten voorbijgaan. En dat is ook de toepassing van het spreekwoord met tij. bI. 232. aanw. 29. (Zie ook bi, LXXVI.) Laat men zich den goeden wind over het hoofd waaijen: het getijde verloopt. Zoo bij Tuinman Il. bI. 113 volgenderwijze: laat men zich den goeden wind wel over 't hoojä waaycn, 't getyde verloopt. Verder vindt men alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord. Zoo bij Tuinman I. bi, 110 aldus: Men moet den goeden wind niet over 't hoojä laten waayen, en bij Bogaert bI. 86 als volgt: zoo moet 1nen den goeden w·i,nd niet over 't hoofd laten waeijen. Ook het laatste gedeelte van het spreekwoord komt afzonderlijk voor. Zoo bij v. Eijk I. bI. 137 von den man: Zyn ty is verloopen, en bij Tuinman I. bI. 63 van de vrouw: haar getyde wasve?'loopen. V, Eijk 1. bI. 138, nal. bI. 53 wijt dit aan eigen schuld: Hylaat zyn ty verloopen. V. d. Hulst bI. 78 stelt de zaak als onherstelbaar voor: hij had het tij reeds te ver laten verloopen. V. d. Venne bI. 198 geeft de oorzaak mede op: Lange druylen doet Gety verloopen. Druilen is talmen, zooal8 het nog tegenwoordig gebruikt wordt. GEVANGENIS. 195 GEZELSCHAP. bI. 234. aanw. 9. Het is beter acht te geven, dan ir. de gevangenis te geraken. Gruterus 1. bI. 94 heeft het spreekwoord aldus: Beter in der acht, dan in der hacht. Acht is oppassing of ZQ1'g; in der acht wil dus zeggen: in achtin!] zijn of achtgeven. Maar acid komt ook voor in de beteekenis van ban; in del' acht zou dan zooveel zijn als verbannen. Hacht is gevangenis of klem; in der hacht wil dus zeggen: in hechtenis geraken. bi. 235. aanw. 22. Wat met geweld verkregen wordt, duurt niet lang. Bij De Brune bI. 304 komt het spreekwoord volgenderwijze voor: 'T gheen' wert ghedwon.ghen met gheweld, 'Ten duert niet langh', of't wert verstelt. Nog stelt De BruIIe bI. 305 het spreekwoord op deze wijze voor: Een d'ingh ghedwonglten en verkracht, En duert niet langh, hoe zeer gheacht. In Motz bI. 9 wordt gezegd: Een dinck datmen doet by foortse, en dooch nz een sclwrsse. Het hiermede overeenkomende Fl'ansche spreekwoord ht!eftforce voor foort8e, dat is: geweldiforcie gebruiken wij nog voor gen·eld. Schors is boomschil , dus zooveel als niets. bI. 235. aanw. 25. Door zijn geweten kan wel eelle koets met vier (of: zes) paarden rond rijden. Voor het geweten de conscientie in plaats gebracht, en die omschreven, en voor eene fraaye koets een gewollen wagen genomen, maar zonder het aantal paarden te bepalen, terwijl er van doorvaren en niet van rondrijden sprake is, zoo komt het spreekwoord voor op Campen bI. 94 en bij Meijer bI. 43. Daar staat: Hy hq~ een guede ruyme conscientie: men solder mit waghells mit Peerden doer vaeren. Voor elk vervoer gebruikte men vroeger varen; dat dus zoo wel op wagens als in schuiten geschiedde. bI. 235. aanw. 31. (Zie ook bI. LXXVI.) Kleine willen dragen groote gervigten we.r;. Gruterus lIl. bI. l3U geeft het spreekwoord aldus op: De kleine wielkens dragen de groote gewichten. Wielkens is eene andere uitspraak van, of woordspeling met willekens, dat is: kleine willen. In Sel. Provo bI. JO leest men mede : Kleyne wieltjens draghen groot ghewicht, en bij Meijel' bI. 91 staat: Cleyne wielke/IS draghen groote ghewichten wech. Wielkens zou ook voor wieltjes kunnen blijven staan, dat is: radertjes; ofschoon het wèch van ,l\feijer hiertegen schijnt te pleiten. bI. 235. aanw. 34. (Zie ook bI. LXXVI.) Een klein gewin houdt de hoofdsom te zamen. Bij Hoffmann 145 vindt men het spreekwoord volgenderwijze opgegeven: Cleyn ghewin holt den .groten hooftstoel te samen. Hoofdstoel , ook wel hoofdschat geschreven, was vroeger bij ons en in verschillende Hoogduitsche dialecten gangbaar voor ltoofd.çorn of kapitaal. Op Delj'bl. 9 leest men: Cleen ghewin hout den groten hoestoel tsamen. Hoestoel = hoostoel was eene verkorte scbrijfwijze voor hoofstoel of hooftstoel. In Provo seriosa bI. 9 staat: cleyn ghervyn holt den groten hoq'stel te samen. Hoefstel = hoofstel is eeue andere uitspraak van hooftstoel. Gheurtz bi. 5 heeft: Cleyn ghewin houdt den hooj~stal tsaemen. Ook hooftstal wil hetzelfde zeggen als hooftstoel. bI. 237. aanw. 1. (Zie ook bI. LXXVI en 11. bJ.xu.) K made gezelschappen (ook wel: redenen) bederven goede zeden (of: doen dolen). Kn:ade gezelschappen bederven .goede zeden. Zoo in M.a.gazijn 24, Vrijmoedige bI. 85 en bij v. Lenliep bI. 163. Ook Modderman bI. 47 heeft: krvaad gezelschap bederft goede zeden. Kn:ade .gezelschappen doen dolen. Zoo bij V. d. Hulst bI. 18 en in Zeepl. bI. 74 aldus: Kwaad gezelschap doet dolen. De Brune bI. 345 geeft het spreekwoord op deze wijze op: Met quaed ghezelschap veeltijds scholen, Dat doet den mensche leelick dolen. Ook het gezelschap, zonder dat het als kn'aad geteekend is, wordt genoegzaam geacht, om de bedoelde uitwerking te veroorzaken. Zoo op CampelI bI. 87, 4 Julij, bij Gruterus J. bI. 106, in Sel. Provo bI. 58 en bij Tuinman 1. bi. 76,360, II. bi. 76 aldus: Geselschap doet dooIen, bij Gheurtz bI. 69 op deze wijze: Tgheselscap duet doolen, en bij Witsen 5 als volgt: 't Gezelschap doet dolen. In Ada,g. Thesau1"l1S bI. 27 wordt het goed en kn:aad gezelschap beide opgenomen. Zoo staat er: Goet geselschap ieder baet, Quaet geselschap leert ons quaet. Verder wordt het spreekwoord als een raad opgegeven. Zoo door Richardson bi. 25: Wacht u voor quaat geselschap, en door v. Alkemade bI. 184: Wagt uw voor kwaad gezelschap. Kwade redenen bederven goedt zeden. Zoo in 't Mergh bI. 37 en bij Erasmus VIII aldus: Quade reden bederven goede zeden. Sartorius sec. I. 47 laat bederven weg, en heeft daardoor het geheel tot denzelfdeu persoon overgebracht, dat anders meesttijds als van den een op den GEZELSCHAP. 196 GOD. ander overgaande bedoeld wordt. Zoo beeft bij: Quade reden, quade zeeden. Richardson bI. 26 beeft boos voor kwaad in plaats gebracht; dat de regeering wel eenigszins van aard, maar daarom geenszins van wezen doet veranderen. Zoo zegt hij: Boose reden, bederven goede zeden. Bij De Brune bI. 102 vindt men weder bederven weggelaten, en kwade met vuile verwisseld. Er staat: Vuyle reden, Vuyle zeden. Lnblink Ve7'h. bI. 108 en Schaberg bI. 71 geven zamensprekingen voor redenen op. Men vindt bij hen: Kwade zamensprekingen bederven goede zeden. Hornstra 18 neemt kwaad en reden in het ééne woord kwaadsprekendheid. Zoo leest men bij bern: IC waadsprekendheid bederft de goede zeden; Eindelijk vindt men in Adap. Thesaurus bI. 54 het spreekwoord nog aldus opgegeven: Onnuttelyke en sehandeleu~e samen-spraeeken veranderen goede manieren in vuyle gebreken. Kwade redenen doen dolen. Zoo komt bet spreekwoord bij geen der verzamelaars voor. bI. 237. aanw. 7. Schoone verwen verblijden het gezigt. Gruterus lIl. bI. 168 heeft: Schoon varven verblyden t' gesieltte. Varven = verven. bI. 237. aanrv. 27. Het is eene regte giermaag. Op Campen bI. 16 leest men: Het is een rechte ghijermae,qhe. Ghije1' voor gier is niet vreemd; men vindt ook gijerig voor gierig, enz. bI. 239. aanw. 9. Ik was gisteren op eene plaats, daar uwer gedacht werd. Bij Meijer bI. ;13 komt het spreekwoord aldus. voor: Ick was gisteren op een stede, daer wart dynre ghedaeht. Het vroegere n'art luidt tbans als werd. ]Jynre, eigenlijk dijnre, zoo als M eijer naRr zijn voorbeeld had moeten schrijven, is dijner; de letterkeer in de woorden is gansch niet vreemd, en dijner IS de tweede naamval van dij: wij zeggen tbans uwer. Op Campen bI. 73 wordt aan het spreekwoord eene groote uitbreiding gegeven, en vindt men voor en na nog andere zaken tevens vermeld. Zoo staat er: Ick was gisteren, op een stede, daer waer stu oock, ]Jaer wart dijnre ghedacht, daer saetestu ooclt rnede ouer tafel, du aetst ende dronckest mit ons. lVaerstu is dl, waerst, zoo als saetestu hetzelfile is als du saetest, en deze met du aetst en dl!- dronekest zijn vervoegingen uit bet tijd vak, toen de tweede persoon van bet enkelvoud nog niet was afgescbaft, zooals thans, nu wij daarvoor zeggen: gij waart, gij zaat, gij aat en gij dronkt. bI. 240. aanw. 26. (Zie ook 11. bI. XII.) Als God nietrvil, dan kan de sant niet. In Motz bI. 57 wordt bet spreekwoord alrUJs opgegeven: Als God niet en wilt, so en can de sant niet, op Campen bI. 133 op deze wijze: Als Godt niet en wil, so en ean die Sanct nyet, en bij v. Alkemade bI. 197 als volgt: Als God niet wil, kan de Sant niet. Gruterus 111. bI. 125 neemt de heiligen voor den sant in plaats, en verwisselt willen met believen, en kunnen met mogen. Zoo zegt hij: Alst God niet belieft, zyn Heyligen en mogens niet. Bij Meijel' bI. 99 en v. Duyse bI. 211 wordt het spreekwoord aan het einde nog wat uitgebreid. Of Meijer daaraan scbuld heeft, of dat bij "het niet ghebeterell ende cunne," kan ik, bij gemis van het origineel, niet beslissen. Uit vroegere ondervinding kan ik ook bier aan geene voltooying denken, en durf ik bern geen lof toezwaayen. Zoo hebbt:n zij: Als het Gode niet en belieft, syneHeylighen en moghens niet ende cunnen het niet gltebeteren. bi. 240. aanw. 27. (Zie ook bi. LXXVI.) Als het der geheele wereld verdriet, verdriet het God mede. Het spreekwoord wordt in Provo seriosa bI. 3 aldus opgegeven: alst al die werlt verdriet 80 verdrietet god, bij Hoffmann 35 op deze wijze: Alst alder werlt verdriet, verdrietet ,qod, en op ]JeY·bI. 3 als volgt: Alstalderwerelt verdriet verdrietetgode; terwijl bij Gruterus 111. bI. 124 en Meijel' bi. 99 staat: Alst al de rverelt verdriet, zo verdrietet God mede. Het komt in zin overeen met een ander spreekwoord, dat dus luidt: ]Jes volks stem is Gods stem. Op 16 ]Jee., bij Gruterus I. bI. 93 en v. Duyse bI. 202 vindt men bet spreekwoord juist omgekeerd. Zoo leest men: Als 't God verdriet, zoo verdrietet al de wérelt. Dat de oorzaak hier de plaats van bet uitwerksel beeft ingenomen, is ecbter slechts eene schijnbare verandering des spreekwoords; daar toch alles aan den wil des Scheppers geboorzamen moet, is het natuurlijk, dat, wanneer eene zaak God verdriet, zij geen voortgang heeft, en al de wereld zich daarin dient te schikken, dat is: het verdriet ook haar. Met verwisseling van wereld in mensehen komt het spreekwoord mede voor bij Gheurtz bI. 1. Hij heeft: A lst God verdriet verdrietet alle menschen. Servilius bi. 284' zegt bet van dat deel der menscben, dat zich door godsvrucht van de overigen onderscheiden heeft, of altbans als zoodanig GOD. 197 GOD. gedacht wordt, dat is: van de heiligen. Wij lezen bij hem: A lst godt verdriet so verdrietet alle sijn heyligen. bI. 241. aanw. 4. Bij den vre~ Is God me~. Zoo op 11 Junij en bij Gruterus I. bI. 121 aldus: Vre, is God me, en bij v. Duyse bI. 201 op deze wijze: Vre~ is God me~; terwijl Tuinman 1. bI. 94 zegt: daar vrede is, is God. Gruteru8 111. bI. 128 neemt het synonieme woord paiJ mede op. Hij heeft: Daar pays is en vrede, dar is God mede. Op Campen bI. 42 wordt de keuze gelaten tussehen vrede en eenigheid, en wonen voor zijn gebezigd. Zoo staat er: Waer vrede oj't eenicheyt is, daer woent Godt. V. d. Venne bI. 201 heeft het eerste zijn met huishouden, en het. andere met wonen verwisseld; terwijl er van God geene sprake is, maar Gods zegen voor God zelve in de plaats wordt gebracht. Zoo zegt hij: Alwaer de Vrede huyshoud, daer woont Gods Zegen mede. bI. 241. aanw. 7. Daar baat geen: God helpe u! Met vallen voor baten in de plaats gebracht, vindt men de spreekwijze bij Sartorius quart. 73 aldus: Daer geen Godt-help-u op valt, en bij v. Duyse bI. 207 op deze wijze: Iets daer geen God help! op valt. Op dezelfde bladzijde heeft v. Duyse zijn onderwerp willen voltooyen door ook het tegenovergestelde aan te nemen. Hij zegt mede: 't Zal zijn: God help! Ook Sartorins pro V. 46 heeft het zoo, maar roept het niet nit. Zoo leest men: 't Zal zijn Godt helpt. Tuinman II. bI. 218 geeft vragenderwijze op, wien die uitloep niet dienen kan. El' staat: Wat heeft' er de bedelaar aan, al zegt men, God help u ? bI. 241. aanw. 11. Dat wilde God. Zoo op Campen bI. 73 aldus: Dat wolde Godt. Walde = woude zei men vroeger; thans bezigt men daarvoor wilde. De spreekwijze staat dus gelijk met de voormalige uitdrukking God woud's. Op dezelfde bladzijde vindt men op Campen ook het tegenovergestelde der spreekwijze, en wel op deze wijze: Dat n'olde Godt tI.ummermee·r. bI. 241. aanw. 19. Des winters regent het overal, des zomers - daar God het wil laten nedervallen. In Motz bI. 17 komt willen alleen voor, zoodat laten nedervallen is weggelaten. Zoo staat er: Inden winter reghenet ouer al, inden somer dfl,er God wilt. Reghenet is eene zamentrekking van regent het. Gruterus lIl. bI. 169 heeft den val gunnen voor willen laten nedervaUen. Hij zegt: Te winter regenet overal; somers daar God gunt den val. Meijer bI. 94 geeft het spreekwoord aldus op: Te winter reghe'llet oue/' al, des somers daert Got iont den val. Iont komt vanjonnen, dat thans gonnen ofgunnen is. Ook v. Duyse bI. 204 heeft het spreekwoord zoo. Men leest bij hem: Te winter regent het overal, Des zomers, daer God jont den val. Verder vindt men de beide jaargetijden niet genoemd. Zoo in Motz bI. 46: Daer god wilt daer reghenet. Bij De }lrune bI. 152 komt het zelfstandig naamwoord ·regen in plaats van het werkwoord van dien naam. Zoo staat er: Den reg hen valt, Daer 't God ghevalt. Ook Willems I. 18 heeft: De regen valt, Waer 't God gevalt. bI. 241. aanw. 33. Dien God bewaart, die is wel bewaard. Zoo bij Martinet 50, in Maga:tijn 76, Verz. 8, bij Koning bI. 21, Modderman bI. 70 en v. Sandwijk 41. InPakkelbl. 192 wordt het spreekwoord daardoor sterker van uitdrnkkin!!:, dat alle andere personen, dan die het spreekwoord noemt, bepaaldelijk worden uitgesloten. EI' staat: Alleen hij, die God bewaart, is wel bewaard. Gruterns lIl. bI. 129 neemt de zaak voor den persoon; ofschoon uit zijn bijgevoegd naïeve slot blijkt, dat de toepassing allereerst op personen plaats vindt. Zoo zegt hij: Dat God bewaart is wel bewaart; als arme luy kinderen. Op Campen bI. 1, bij Sancho-Pança bI. 38 ellop 26 Oet. 53 komt het spreekwoord mede zoo voor, doch zonder het genoemde slot. Zoo leest men: Wat Godt bewaert, is wel bewaert. Op 6 Dec., bij Gruterus I. bI. 99, Willems I. 3 en v. Duyse bI. 201 wordt ben'aren door behoeden vervangen. Men vindt er: Die God behoet, is 'wel bekoet. bI. 241. aanw. 34. Dien God bezoekt, die is :telden rijk in koeijen. GOD. In Provo seriosa bI. 16 vindt men het spreekwoord aldus opgegeven: die god verleift is selden koesalich. Wat het oude werkwoord verleven eigenlijk beteekent , is niet met juistheid op te geven; het overeenkomende Latijnsclle spreekwoord, dat tentor heeft, en bij ons in tenteeren voortleeft, doet echter aan beproeven of bezoeken denken. Koe-zalig is rijk in koeyen, gelijk ramp-zalig nog rijk in rampen is. Ook bij Hoffmann 267 heeft men: Die god verleift, wort selden eoesalieh, en op Delf bI. 16 staat mede: die gode verleift wort selden eoe salieh. bI. 242. aanw. 4. (Zie ook bI. LXXVI.) Eén God, Eén pot. Zoo bij Gruterus I. bI. 102 aldus: Een God, een pot. Ook in 't Mergh bI. 28 en bij V. Duyse bI. 206 staat: 't Is een God een pot. Bij De Brune bI. 35 vindt men, behalve .qeen pot, mede geen menseh opgenomen. Zoo zegt hij: Wy leven al byeenen God Niet hy een menseh, of eenen pot. Bij Gruterus 11. bI. 141 en in 't Mergh bi. 17 staat de volgorde juist andersom. Zoo lezen wij: Een pot, een God. Gheurtz bI. 16 heeft: Een gat een pot. Men kan hier wel als zeker stellen, dat gat voor God eene schrijffout zal ziju. bI. XXXIX. kol. I. aanw. 10. God is geene wel. Gheurtz bI. 25 heeft: Godt en is geen wael. Wael = waal voor wet als dialectverschil is geene zeldzaamheid. Eene wel stopt men, waardoor hare vloeying ophoudt, en met deze hare verwoestende werking. Wellicht ook geldt waal hier voor wiel of diepte, anders draaikolk, van walen, wielen, dat is: draayen. bI. 243. aanw. 34. (Zie ook bI. LXXVI.) God wreekt, Daar Hij niet (of: Eer Hij) spreekt. God wreekt, Daar Hij niet spreekt. Zoo bij Tuinman I. nal. bI. 35, Martinet 60, in Magazijn 11. bI. 80, bij Koning bI. 22 en v. Sandwijk 44. Ook bij Zegerus bI. 28, Gruterus Il. bI. 146, Cats bI. 460, in 't Mergh bI. 21, Sel. Provo bI. 236 en Adag. qucedam bI. 29 staat: Godt wreeet daer l~y niet en spreeet. Nog vindt mcn op Campcil bI. UiJ en bij Mcijcr 198 GOD. bI. 44 het spreekwoord aldus voorgesteld: Godt die wreekt al, al en spreekt ky niet. Wrekken en sprekken voor wreken en spreken zijn vormen, die menigmaal voorkomen. De Brune bI. 350 doet wreken door straffen voorafgaan. Zoo zegt hij: God straft en vvreeet, Als hy ooek dickwils niet en spreeet. Ook Willems I. 6 heeft het zoo. Bij hem leest men: God straft en wreekt, Waer hy niet spreekt. God wreekt, Eer Hij spreekt. Zoo bij Sartorius sec. VII. 13. In Provo seriosa bI. 22 treft men eene andere lezing aan. Daar staat: god wreeet al ist lanck. Bij al is het lang moet verstaan worden: al is het lang daarna. Zoo ook leest men bij Hoffmann 358: God wriet, al ist lanc. Wrikt is een dialectvorm van wreekt. Op DeY·bl. 21 vindt men mede: God wreect al eest lanck. De uitdrukking eest voor is het was vroeger niet ongewoon. Alleen in vorm, maar geenszins in beteekenis van de vorige opgave verschillende, zegt Gheurtz bI. 25: Godt wreect al beydt hy lange. Beiden is vertoeven of wachten. bI. 243. aanw. 41. (Zie ook bI. LXXVI en II. bI. XII.) Hand aan den ploeg, zoo zal 't God vorderen. Zoo bij Cats bI. 475. In Sel. Provo bI. 161 leest men: Handt aen de ploeeh so salt Godt 1)oorderen. Voorderen, als bedrijvend werkwoord, beteekende voorheen hevorderen. Ook De Brune bi. 136 beeft, met eene kleine uitbreiding, het spreekwoord op dezelfde wijze. Hij zegt: Hand aen de ploegh, met hlyde rnoed, God zal dan voord'ren, wat ghy doet. Voor vorderen heeft Bogaert bI. 100 zegenen. Hij zegt: Handaen deploeg, zoo zal 't Godzegenen. Bij het eerste gedeelte van het spreekwoord het werkwoord slaan gevoegd, terwijl het laatste gedeelte achterwege blijft, zoo wordt het vervolgens opgegeven. Sartorius sec. lIl. 55 doet dat aldus: Men moet de handt aen de ploech staen, en V. Eijk lIl. bI. 24 op deze wijze: Men moet de handen 71taar aan den ploe.q slaan. V. Alkemade bI. 80 versterkt de uitdrukking door de bijvoeging van het woord eigen. Zoo geeft hij het spreekwoord op: Elk moet de hand aan syn eigen ploeg slaan. V. Eijk bI. 11 drukt het spreekwoord onbepaald uit. Hij beeft: zijne hand aan den ploeg slaan. Ook Schaberg bI. 66, 71 doet dat. Hij zegt: de hand aan dclt lJ1oe9 staalt. GOD. 199 GOED. Modderman bI. 67 heeft het spreekwoord op deze wijze: Geen betere artsenij voor rampen, die ons kwellen, Als handen aan den ploeg, om zaken te herstellen. De Brune bI. 135 zegt: Hand aen de ploegh, Zoo ist ghenoegh. In A dag. qutedam bI. 5 en Adag. Thesaurus bI. 8 staat: Als u Godt gesontheijt geeft en verstant, aerbeijt dan, en neemt de pZoegh by d'hant. Eindelijk vindt men bij Sartorius sec. VII. 50: lek moet altijdt in de ploegh. bI. 244. aanw. 1. Het is kwaad, met God te spotten; want Hij kan wel wenken. Zoo op Delf bI. 43 aldus: tes quaet met god te spotten want hi can wel weneken. Ook Hoffmallll 727 zegt: Tis quaet, mit god spotten, want hi can wael wenken. Wael, dat reeds meermalen voorkwam, zal ook hier voor de vroeger zeer gewone uitspraak van ons wel gehouden moeten worden. In Provo seriosa bI. 44 wordt alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord gevonden. Zoo staat er: tis quaet met god te spotten. bI. 244. aanw. 37. Ik stal het leer; en geef de schoenen om Godswil. Het spreek'Yoord wordt door alle verzamelaars verkeerd begrepen, en op stelen in plaats van stallen, dat is : uitstallen of te koop stellen, toegepast. Tuinman I. bI. 135 zegt: Hy stal het le~r, en gaf de schoenen om Gods wil. Was het,spreekwoord goed verstaan, dan moest er stalde in plaats van stat gestaan hebben, of stalt, indien men gaf in geeft verandert. Wil men dus de dubbelzinnigheid behouden, waarvan de spreekwoorden zoo menig voorbeeld geven, dan dient men het werkwoord in den eersten persoon van den tegenwoordigen tijd te schrijven. Op Schoen bI. 222 leest men: hiet ik niet Sint Crispijn het leer steelen en de schoenen om Gods wil geven. Hier komt meteen de dief uit; maar er is geen de minste grond, om den looyer Sint Crispijn van diefstal te beschuldigen. Ook Bogaert bI. 108 heeft aan diefstal gedacht, en in zijne fictie dien mede op Sint C1"ÏspiJn als dief overgebracht. Zoo heeft hij: Beter deed S. Krispyn, want hy stal het leer en goj" de schoenen om Gods wil. bI. 246. aanw. 13. Beveel het eigen goed den trage niet. In Provo seriosa blo 47 wordt het spreekwoord aldus opgegeven: se{fs goet en beuelet den trage niet, bij Hoffmann 788 op deze wijze: Seljs goet en bevele den tmghen niet, en op DeY·bI. 47 als volgt: zelues goet en beueel den tragken niet. Het is opmerkelij k en toevallig, dat van een zelfde spreekwoord uit eene eensluidende verzalDeling, bet werkwoord bevelen bij drie verschillende drukkers op dl"ie onderscheiden wijzen: bevelet , bevele en beveel voorkomt. Opmerkelijk mag hl't genoemd worden, omdat het tot drie verschillende voorstellingen van een zelfde spreekwoord leiden kan, en wel door den verhalenden , voorwaardelijken en wenschenden woordvorm. Kan dit denkbeeld, volgens onze tegeuwoordige constructie, opgaan, toevallig mag men 't dan heeten, dat een zelfde handschrift of afschrift er van in een zelfden tijd tot driederlei opvattingen aanleiding geeft, zeker zonder dat men zulks wilde of bedoelde. De laatste der drie constrnctiën zal wel de eenig ware zijn. bI. 246. aanw. 16. . De goederen, die de heeren verdienen, zijn goedkoop, maar duur, die men hun gunt. Op Campen bI. 35 en bij Meijer bI. 17 komt het spreekwoord aldus voor: Der Heeren .queder sijnt niet dier, die sie verdienen, mer dier diemen sie gand. Guet/er is een Hoogduitsche meervoudsvorm voor goederen; dier is een dialectverschil met duu~ gand komt van .qunnen, en is eveneens verschil van uitspraak. Het naïeve van het spreekwoord zit in de tegenoverstelling yan verdienen en gunnen. Meijer verklaart dier door "duur, dierbaar en kostbaar." Meent hij, dat de drie vertolkingen van dat ééne woord elk afzonderlijk kunnen genomen worden, dan had hij of en niet en moeten schrijven; terwijl dierbaar eene geheel andere beteekenis heeft dan duur en kostbaar, en hier zeer zeker vervallen moet. bI. 247. aann'. 6. (Zie ook 11. bI. XII.) Goed Maakt moed. Zoo bij Servilius bI. 228, op Campen bI. 7, 9 Oct., bij Gruterus I. bI. 106, eats bI. 459, Sartorius tert. VIII. 31, V. Alkemade bI. 159 en Rabener bI. 172-181. In Adag. qutedam bI. 28 en Adag. Thesaurus bI. 29 staat: Goet maecht moet. Met maecht zal men wel maeckt meen en; de verwisseling der letters h en k heeft meermalen plaats. Idinau bI. 230 heeft: Het goedt, 'lIlaeekt den moedt. De Brune bI. 142 voegt aan het spreekwoord een ander toe. Hij zegt: . Goed maeckt moed, GOED. 200 GOED. Vol maeckt dol. Zegerus bI. 64 doet evenzoo , maar in tegenovergestelde volgorde: Vol maect dol, goet maect moet. Zoo mede Servilius bI. 79": Vol rna ket dol, Goet makel' moet. Maket is eene zamentrekking van maakt het. In Adag. qumdam bI. 30 wordt aan het spreekwoord eene zeer groote uitbreiding gegeven, waardoor men in eene aaneenschakeling van niet. minder dan negen vergelijkende stellingen van kwaad tot erger komt, en toch eindelijk nog een goed slot vindt; daar de beide laatste vergelijkende stellingen den verdoolde terechtbrengen: deemoedig betreedt hij weder het goede pad. Zoo wordt dit kettingspreekwoord opgegeven: Goet maeckt moedt, moedt maeckt over-moedt, over-moedt maeckt den hoo. qhenmoedt, hoogh moedt maeckt neijt, neijt maec}tt den streijt, den stre'ijt maeckt de onvrede, onvrede maeckt aermoede, aermoede maeckt oodtmoedt, en oodtmoedt is der zielen goet. bI. 247. aanw. 14. Het goed is gegaan, gelijk het gekomen is. Sleohts een paar maal vindt men van het goed gewaggemaakt, nl. op Campen bI. 4 en bij Meijer bI. 3, en wel onder deze bewoordingen: Tguedt is vaeren ende coemen. Varen had van ouds meer algemeen (en in sommige provinciën onzes vaderlands, bepaaldelijk in Gelderland, is dit nog het geval) de beteekenis van vertrekken. Varen beteeken t hier gevaren, en coemen = komen zegt zooveel als gekomen: het voorgevoegde ge bij de verleden deelwoorden werd vroeger meermalen weggelaten. Zoo krijgt het spreekwoord gelijken zin met de opgave. Het kan echter ook zijn, dat er van varen en komen, en niet van gevaren en gekomen sprake is; het goed is varen en komen zal dan willen zeggen: het goed is onzeker. Verder wordt door de verzamelaars het goed niet genoemd, maar als bekend verondersteld. Zoo bij Servilius bI. 286, 287' en Sartorius pro VIII. 49: Het gaet, so het ghecomen is, op Campen bl. 18: Ghelijck alst ghecomen is, soe gaedet weder hen, en bij Sartorius pro VIII. 47: 't Is gegaen soo 't gekomen was. De Brune bI. 448 past het spreekwoord niet uitsluitend op zaken, maar mede op personen toe. Zoo leest men bij hem: Al wat oyt een bcghinssel nam, 't Gaet alles !teen, van daer het quam. Bij v. d. Venne bI. 91 vindt men nog een verklarend toevoegsel. Hij zegt: Het gaet soo 't quam: Wat gaf dat nam. Voor gaan heeft De Brune bI. 162 wegnemen. Zoo staat er bij hem: A lst is ghecomen, Ist n:egh ghenomen. bI. 247. aanw. 17. Het goed trekt het {Joed. G ru terus 11 I. bI. 149 heeft: t' Goet trect te .qoede. Te is totof'naar het; waarlijk zeer eigenaardig gezegd. Bij Meijer bI. 102 vindt men: Deen .qoet wint dandere; tgoed treckt te goede. Van bI. 67 tot het einde kan ik Meijer niet beoordeel en; maar in de 64 eerste bladzijden, waar ik hem kan nagaan, is hij mij verre van naauwkeurig voorgekomen. Dit doet mij vermoeden, dat Deen goet wint dandere een afzonderlijk spreekwoord is, dat hij met een ander toteen smeedde, gelijk mede, dat hij wint foutief voor vint geschreven heeft; want dan vind ik het spreekwoord bij Gruterus 111. bI. 141 , die zegt:· d' Een goet vind d' ander. Dan behoort ook het spreekwoord op GOEDE, en niet op GOED te staan, waarom ik dáár opnam: De eene goede vindt den anderen, terwijl ik Gruterns en Meijer beide in de aanwijzing heb opgenomen. Ik meld dat, omdat ik mij in mijn oordeel over Meijer hier kan vergissen. De gelukkige, die GoedthaIs kan inzien, kan 't beoordeelen; mij is dat tot heden niet mogen gelukken. Het eenige bestaande exemplaar, voor zoo ver ik weet, is in handen van Professor Serrure te Gent (Professor Meijer heeft mij indertijd medegedeeld, dat hij het zijn' ouden leerling, op zijn verzoek, afstond), en die kan niet besluiten, het mij tel' inzage te leen en. bI. 248. aanw. 12. Meer goed dan tijd. Gruterus 111. bl.l58geeftdespreekwijzealdnsop: Meer goets dan tyts. Goeds en tijds waren vroeger zeer gewone tweede naamvals vormen, die thans minder voorkomen. Wij zeggen evenwel nog: veel gelds. Meijer bI. 84 zegt: Niet voor wel doen, meer goets dan tyts. Het zijn twee spreekwijzen, die Meijer heeft doen zamenvloeyen. bI. 248. aanw. 14. Men kan wel goed {loed te veel koopen. Gruterus 111. bI. 159 vermeldt het spreekwoord op deze wijze: Men mach wel goed goet te veel koopen. Mogen voor kunnen te bezigen, was vroeger niet vreemd. Het Fransch doet dit somwijlen nog. GOED. 201 GOED. bI. 248. aanw. 17. Met oorloj neem ik dat naar mij toe (of: neem ik wel al uw goed). Met oorloj neem ik dat naar mij toe. Zoo op Campen bI. 65: Met oorlof, neem ick dat nae my. Met oorloj neem ik wel al uw goed. Zoo op Campen bI. 65 op deze wijze: Met oerlof, neem ick wel al v guet. Tuinman I. bI. 23l heeft het spreekwoord nog al eenigszins doen besnoeyen, daar hij enkel zegt: met oortof. Op dezelfde bladzijde heeft hij mede: llfet verlof: De woorden oorlof en verlof beteekenen hetzelfde, nl. vrijheid. Tuinman I. bI. 68 heeft nog: Met verloj, een wever. bI. 248. aanw. 19. Of meerder goed, Of minder moed. Zoo bij Cats bI. 502. De Brune bI. 42 heeft het spreekwoord op deze wijze: Hy hoorde t'hebben meerder goed, Of wel te hebben minder moed. Nog vindt men het spreekwoord bij De Brune bI. 360 aldus: Hy moest of hebben meerder goed, Of hebben niet zoo grooten moed. Cats bI. 470 zegt hetzelfde, maar in omgekeerde volgorde: Of minder moets; Of meerder goets. Moeds en goeds zijn tweede naam vals vormen. Servilius bI. 228 geeft het spreekwoord als volgt: Tis schade dz hy n'iet meer goets oft min moets en heuet. bI. 248. aanlV. 25. (Zie ook bI. LXXVII en 11. bI. XII.) Tusschen mal en vroed Wint men 't meeste goed. Zoo bij Tuinman 1. bI. 135. In Sel. Provo bI. 174 staat mede: Tusschen mal, en tusschen vroet Wintmen wel het meeste goet. Ook op 8 Oct. en bij Gruterus I. bI. 120 vindt men het spreekwoord op dezelfde wijze, maar meeste wordt weggelaten. Zoo staat er: Tusschen mal en vroed, wintmen 't ghoed. Cats bI. 503 heeft eene verklarende omschrijviug vooraf. Zoo zegt hij: Al te wijs kan niet beginnen, Al te geck kan niet versinnen ; Tusschen mal, en tusschen vroet, Wint men wel het meeste goet. Ook V. Alkemade bI. 99 heeft het spreekwoord op gelijke wijze. Zoo leest men: lIl. A 1 te wys ka,~ niet beginnen: Al te gek niet verzinnen: Tussen mal en tussen vroed: Wint meelli,q man zyn goed. In 't Mer.qh bI. 47 vindt men hetzelfJe; maar door 't weglaten van het lidwoord vóór goed, wordt dat woord van zelfstandig naamwoord tot bijwoord gemaakt, - ofschoon men 't ook even zoo verstaan kan, als stond er het lid woord. Er wordt gezegd: Al te wijs kan niet beginnen, al te sot kan niet versinnell , maer tusschen mat en vroet, soo wintmen goed. Cats bI. 431 geeft het spreekwoord nog aldus op: A I te wijs kan niet beginnen, Al te sot kan niet versilll1en; Daerom tusschell wijs en vroet Wint men wel het meeste goet. Het laatste wijs zal eene drukfout zijn voor mal. Bogaert bI. 97 zegt: Tusschen zot en bot n:int men het meest. Indien zot of bot niet bij vergissing voor een woord van tegenovergestelde beteekenis is genomen, en men dus aan geene misstelling denken moet, gelijk ik meen, dat 't geval is, dan zal men willen zeggen, dat Hans door zijne domheid voortkomt. In plaats van het spreekwoord op het winnen vall 't goed toe te passen, vestigt V. lHoerbeek bI. 267 de aandacht op den melIseh, en teekent ons alzoo een der halve of heele sloven, wiens bemoeyingen ter verkrijging van het goed met recht moeilijk eenig goeds verwachten doen. Zoo geeft hij 't spreekwoord op: Hy is tusslJhen mal ell vroed. bl. 248. aanw. 32. (Zie ook bI. LXXVII.) Ver 'van huis (of: van zijn goed), digt bij zijne schade. Ver vall hu'is, dlgt bij zijne schade. Zoo bij Wassenbergh bI. 88, Hoeufft XVIII, V. d. Hulst bI. 8, 18, ScheltemaIl.bl. 42 en in Vrijmoedzqe bI. 79. Ook bij Gruterns I1. bI. 165 en in 't Me~qlt bI. 41 lEest men: Verre van huys, naaby zyn schade, bij Gruterus lIl. bI. 139: Die verre van ltuys gaat, naadert zyn schaad, bij M eijer bI. 92: Die verre van huys guet, comt naerder syne schade, bij V. Waesberge Geld bI. 167: ver van huis is digtst bij zijn schade, en bij Modderman bI. 49: hij, die ver van huis is, is digt bij zijn schade. Ver van zijn goed, digt bij zijne schade. Zoo bij De Brune bI. 86 aldus: . Een man die verr' is van zijn goed, Na by zijn schade wezen moet, in Set. Provo bI. 204 en bij Sartorius tert. IX. 3 op deze wijze: Verre van syn goet, naer by syu 26 GOED. schaede , hij Sartorius pro 11. 6'2 en Tuinman I. bl. 164 onder deze woorden: Die verr' is van sijn ,qoet, is na by sijn schade, en bij ScheltemaIl.bI. 42 als volgt: Hoe verder van zijn goed, koe nader bij zijne schade. Everts bI. 231 zegt: n:ijl hij zelf ver van zijn goed bleef, was hij digt bij zijne schade. Verder voegt men de reden waarom? aan 't spreekwoord toe. Zoo doet Cats bI. 502 op deze wijze: Ver van sijn ,qoet, naby siJn schade: Want hoe men Iwest, men komt te spade, en in 't Mergh bI. 57 wordt dat gedaan als volgt: Ver van zijn goed nae by zijn schaede, hoemen sich ylt men komt te spaede. Eindelijk wordt het van huis of van zijn ,qoed zijn door van de hand zijn aangeduid. Zoo op Campen bI. 9. Daar leest men: Wie veer van der handt is, die is nae by sij n schade. bl. 248. aanrv. 34. Waren de goederen dezer n:ereld gemeen, Zoo werd de hel te kleen. Gruterus lIl. bl.154 geeft het spreekwoord aldus: Is t' goet der werelt niet .qemein, zo n:erd de Helle te klein, en Meijel' bI. 97 op deze wijze: Is (r;oet van der werelt niet ghemeene, so wert dhelle te cleene. Dij is dient men het woordje omdat vooraf te laten gaan, en zoo zal in den zin van dan moeten verstaan worden. Het eerste heeft bij de uitdrukkingen der ouden menigmaal plaats, die het redegevend voegwoord kortheidshalve maar weglieten, - en het laatste is in onze dagen nog geene zeldzaamheid, Neemt men dit. niet aan, dan moet het woordje n'iet worden geschrapt. Om toch aan te nemen, dat men zoude bedoelen: "als. de goederen ongelijk ,'erdeeld zijn, steelt de een van den ander, wat niet plaats heeft, als alles gemeen is," komt men tot eene gedrochtelijke stelling, of - men moet zich Nederland als bet oude Sparta voorstellen; en wie doet dat! het is immers niet waar? bI. 249. aanw. 13. Die met den goede om,qaat, verbetert ziek gaarne. In Provo seriosa bI. 14 wordt bet spreekwoord aldus opgegeven: die mitten goeden ommegaet wort gheerne .qhebetert, bij Hoffmann 230 op deze wijze: Die mitten goeden omgaet, n'ordes ,qherne ghebetert, en op Dey'bl. 14 als vol~t: Die metten goeden omme gaet wO?'t des geerne ,qkebetert. Vervolgens wordt het woordje gaarne weggelaten; maar daardoor het beteren, dat wij thans ver· beteren zouden schrijven, onafhankelijk van den persoon gemaakt, en als zeker gesteld. Zoo bij Zrgrrus bI. 35, Gruterus Il. bI. 148cnin'tMergh 202 GOEDE. bI. 23, waar men leest: Hy betert kem seer die mz· den goeden om gaet. Mz is eene verkorte schrijfwijze voor met. De Drune bI. 344 drukt dat op deze wijze uit: Die met de goe' verkeeren zal, Zal n:ezen kaest van dat ghetal. bI. 2,l9, aanw. 26. (Zie ook Il. bI. XII,) Men kan een gewillig paard (of: den goede) te veel ver,qen. Men kan een .qewilUg paard te veel vergen. Zoo bij Tuinman Il, bl. 173. Met zal voor kan, en dus in ontkennenden zin, vindt men het spreekwoord op 26 Julij en bij Gruterus I. bI. 123: Willighe paarden salmen niet te veel verg ken. Op Campen bI. 82 leest men: Men sal willigke Peerden niets te veele an verghen. Dij het werkwoord vergen schijnen de ouden nog een aanvergen bezeten te hebbeu , gelijk wij bij porren nog een aanporren hebben. Tuinman I. bi. 161 heeft moet: Men moet een gewillig paard niet al te veel vergen. Nog wordt het spreekwoord onbepaald opgegeven. Zoo door Tuinman I. bI. 357: zonder gewillige paarden te veel te vergen, Voor vergen komt vermoeyen. Zoo in Prov, seriosa bi. 31: men sal willig he paerden niet teseer vermoeyden, Verder schrijft men vermoeden voor vermoeyen , wat vroeger zeer gewoon was, Zoo bij Hoffmann 510: Men sal die willigke peerde niet seer vermoeden, op Delfbl. 31: men sal die willeghe paerden niet seer vermoeden, en bij Gruterus lIl. bI. 160: Men zal een gen,illich peerd niet te zeer vermoeden. Nog spreekt men van overrijden. Zoo doet Cats bI. 457 en Richardson bI. 33 aldus: Een willigh paert en moet men niet overrijden, Cats bI. 492 op deze wijze: Een willigk paert dient niet overreden, en De Brune bI. 80 als volgt: Een willigh peerd dat moetmen mijden, En niet moed-willens over-rijden. Ook zegt De Drune bI. 48: Men moet een peerd niet meer doen treeken , A ls al zijn krachten konnen strecken. Men kan den ,qoede te veel vergen. Zoo bij Tuinman I. bI. 275 aldus: Men kan goede lieden wel te veel vergen. M et mogen VOOI' kunnen, vroeger eene zeer gewone zaak, komt het spreekwoord voor op 13 Junij en bij Gl'uterus I. bi. ]]4: Men magk de goede n:el te veel verghen. G heurtz bi. 48 heeft zal voor kan, en alzoo met eene ontkenning: Men sal die n:illighen niet te veel vergken. Dij V. Alkemade bI. 179 wordt moeten vermeld: GO'EDE. 203 GOUD. Men moet de goede niet te veel vergen. Sartorius tert. X. 94 spreekt van behooren: Men beho01·t den goeden niet al te veel te vergen. Nog vindt men het spreekwoord onbepaald opgegeven. Zoo bij Sartol'Ïus pro VI. 30: Den goeden al te veel vergen. Op 9 Junij 53 wordt eischen in de plaats van vergen gebracht: ",lIen kan van de goeden wel te veel eischen. Eindelijk spreekt Zegerus bi. 42 van porren, dat is: aanzetten, a,andrijven. Zoo staat er: Men sal den goeden niet te veel porren. bI. 250. aanrv. 7. Die het goede ziet, en het kwade neemt, is zelf oorzaak zijner schade. Zoo bij De Brune bI. 113 op deze wijze: Die 't goede ziet, en neemt het quaed, Is zot, en oorzaeck van zijn schaed. In Motz bI. 69 wordt het spreekwoord aldus voorgesteld: Die tgoet siet ende tquaet neempt die doet al wetens als een dwaes. bI. 2;;0. aanw. 19. Het gedrvongen goede is onwaard. Gruterus lIl. bI. 147 geeft het spreekwoord aldus op: Genood .goet is onweird. Genood staat hier in den zin van gedwongen of opgedrongen, gelijk men noodi,qen vroeger meermalen als dwin.gen of opdringen deed voorkomen. Onrveird is eene andere uitspraak van onrvaard, en onwaard beteekent veracht. Vroeger gebruikte men ook bet werkwoord vC1'onwaarden in den zin van verachten. bI. 250. aanw. 37. Hij ziet het voor .goed aan. Sartorius pro VI. 14 drukt het spreekwoord onbepaald uit, en bindt er eene andere evenzoo gestelde nitdrukking als ter verklaring aan vast. Zoo zegt hij: Voor ,goet aensien, Schoon schouwen. Daar schouwen in 't algemeen schatten, achten is geworden, kan het aan verschillende bedrijven ontleend zijn. Juist het tegenovergestelde van de sprepkwijze, geheel en al op dezelfde wijze gevormd, vindt men bij Sartorius pro VI. 15. Zoo staat er: Niet voor goet aensien, Vuyl schouwen. bI. 250. aanw. 55. Wie mogt dat niet, ik nam het ook aan, als het mij ten goede mogt komen. Op Campen bI. 22 wordt het spreekwoord op deze wijze voorgesteld: Ey wie mochte dat niet? lck naeme dat oeck an, wannet my soe guedt mucht worden. Wannet is eene zamentrekking van wanneer het: men schreef nl. wan voor wanneer. Onze dichters zeggen nog wen, cn in het Eugelsch heeft men when. MI/oht is eene andere uitspraak van mocht. Meijer bi. 11 laat het eerste gedeelte van het spreekwoord, de vraag behelzende, weg. Zoo leest men bij hem: lck naeme dat oeck an, wannet my soe fluedt mucht rvorden. bI. 253. aanw. 2. Die met gulden netten visschen, Zullen zeker nimmer missen. Zoo bij De Brune bI. 71 op deze wijze: Die met gulde netten vissen, Die en zullen nimmers missen. Servilius bi. 197 heeft het laatste gedeelte van het spreek woord niet; terwijl hij daarenboven eene onbepaalde uitdrukking geeft. Zoo zegt bij: Met eenen ,gouden net visschen. Bij Gruterus Il. bI. 153 en in 't Mergh bI. 29 vindt men, dat dit zorglijk is. Zoo staat er: t' Is sorglyc met een gouwe net vischen. ' bI. 253. aanw. 9. (Zie ook 11. bI. XII.) Een koets vol gouds, een kar vol steens, Dat zal h.iernamaals zijn al eens. Cats bI. 546 heeft: Een koets vol gout, een kar vol steens, Dat sal hier namaels zijn alleens. Alleens is eene zamentrekking van al eens, evenals alleen van al een. In 't Mergh bI. 50 wordt gezegd: Een kouts vol goud een karr' vot steens, dat sal hier naemaels zijn aUeens. Kouts = kous behoeft geelIe drukfout te zijn: eene kous maken geldt bij de zeelieden voor geld met varen overwinnen, en vandaar het spreekwoord: Hij gaat naar Oost-Indië, om eene kous te maken. Het zou echter wel kunnen zijn, dat er koets gemeend was; want ou vindt men wel meer voor oe. De druk vau 1660 heeft werkelijk koets. Gruterus lIl. bI. 143 heeft nog: Een pont gouts, en eenen steen, werden al geàcht ten Oordele een. bI. 253. aanw. 11. Er komt .geen mui.s in 't land, OJ zij laat een' gouden tand (ook wel: Er is geen muizen-tand, OJ zij bren~gt goud in 't land). Er komt .geen muis in 't land, OJ zij laat een' gouden tand. Zoo bij Cats bI. 546 aldus: Daer en quam noyt een muys in 't lant, OJ liet' er wel een [Jouden tant, ,bij V. Eijk lIl. bI. 8 op deze wijze: Er komt .geen muis in het land oJ hij laat een' gouden tand, en bij V. Hall 11. bI. 2 als volgt: De muis in 't land GeejZ eelt goudeli tand. GOUD. 204 GREEP. Gru terus L bl. 95 heeft goud tegen zilver ingewisseld. Hij zegt: Daer quam nemmer muys int lant, zy lieter een silvren tant. Er is geen mu'izen-tand, Of zij brengt goud in 't land. Zoo bij v. Hall IJ. bI. 2 op deze wijze: De muizentand GeeJ~ goud ,in 't land. De verzamelaar zegt, dat de andere lezing van het spreekwoord "minder goed" is. Deze is zeker duidelijker of liever begrijpelijker; maar het verdient toch opmerking, dat de andere en vroegere verzamelaars alleen die" minder goed" -gekeunle lezing vermelden. bl. 253. aann·. 16. Het gelijkt erop als koper op goud. Op Campen bI. 74 en bij Meijel' bI. M staat: 11 et siet euen daer tegen, als messinek tegen goldt. 11-1 e.~sing is .qeelltOper, dat is: Tood koper met half zoo veel zink. Da61" te.qen = daartegenover, ter vergelijking geplaatst. bI. 253. aanw. HJ. Het -is nobel (of: zuiver) goud. Het is nobel.r;oud. Sartorius te'rt. 111. 35, IX. 48 geeft alleen de zaak op. Hij zegt: Nobel goudt. Het is zuiver goud. 8ervilius bI. 118 zegt: ris ge pureert .qout. Gepureerd is gezuiverd, van het Fransche épurer of purifter , dat beide reinigen, zuiveren of louteren beteekent , en waarvan wij nog pUUT, in den zin vun zuiver, klaaT of louter, gebruiken. Sallcho· Pança bI. 57 heeft: Zoo juist als goud. Juist bezigen wij in den zin van eveneens of netzoo, en kan hier ook wel voor zuiver gelden. Nog zeggen wij: de zuivere waarde voor juiste. hl. 254. aanw. 18. Oud hout, Oud goud. Gruterus lIl. bI. 165 heeft: Oud Itaud, oud gaud. Raud en gaud voor hout en ,qoud is volgens eene J-Ioogduitsche uitspraak. De spreekwijze zal waarschijnlijk wiJlen zeggen: Oud hout is 't meeste geld waard. bI. 256. aanw. 20. Wind 'in den nacht Is water in de gracht. Gruterus 111. bI. 174 en 1\1 eijer bI. 79 geven het spreek woord aldus op: Wint op de nacht, is borren inde gracht. Op den nacht = gedurende den nacht gaat even goed als op den dag; thans zeggen wij: in den nacht. Borren is eene andere uitspraak van bom, en dit, een letterkeer van bron, beteekent zooveel als water; nog zeggen wij bron wel , dat is: waterwel. bl. 257. aanw. 7. Maar een en halven pais te maken; geen meerder leed of spijt dan niet gram worden. Zoo bij Meijer bI. 105 aldus: Maer eenen haluen pays te maken, gheen meerder leedt of~ spyt, dan niet gram werden. Gruterus lIl. bI. 146 heeft alleen het laatste gedeelte van het spreekwoord. Hij zegt: Geen meerder Zeet of spyt, dan niet gram werden. bI. LI. kol. 2. aanw. 3. Hoe ruimer weide, hoe me.er neiging naar gras. Gheurtz bI. 40 geeft het spreekwoord op deze wijze op: Hue ruymer weyde hue noper gras. Van het werkwoord nopen, dat zooveel zegt als aanmoedigen, aanzetten, aanporren, is hier in nop61" een bijvoegelijk naamwoord iu den vergrootenden trap gemaakt: noper zal dus zooveel wiJlen zeggen als meer aanzetting hebbend, dat is: grooter overhellin. 1J bezittend, waarachter lIlen dan, om er een goeden zin van te maken, het voorzetsel naar zal dienen te voegen. Noper zou echter ook eenvoudig dichte1', dat is: opeengedrongen kunnen beteekeneu. bI. 258. aanw. 4. WanneeT het paard te oud is, spant men het voor de kar, of slagt het voor de honden, en werpt het in het ,qTas. Op Campen bL 15 staat: lVanneel' dat Peert toe oldt is, soe spannet ment in der karen, of' slecht . het voer die honden, ende in dat gras. Toe is te; karen is karren, zonder dat de r verdubbeld is; slecht is slacht, naar een dialectverschil ; terwijl i" dat gras stilzwijgend een verachtelijk smijten houdt opgesloten. bI. 258. aanw. 14. (Zie ook 11. bI. XII.) Op eenen goeden grond is het .qoedjokken,.zei de man, en Mj kittelde zijn wijf met een' greep. Zoo bij Tuinman 1. bI. 305, op Maa1·t 12 en bij (Folie 1. 557). \' erder vindt men alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord. Zoo op 24 (of :!5) Mei en bij Gruterus Lbl. 110 aldus: 't Is ghoed jokken daar .qhoed grond is, en hij v. Alkemade bI. Hl, 10-1 en 'fuinman 1. bI. 274 op deze wijze: t' Isgoedjokken, daar een goede .qrond is. Cats bI. 461 heeft een verzachtend toevoegsel. Zoo zegt hij: 't Is goet jocken daer goede gront is, Maer rnaeckt het dat het niet te bont is. Gheurtz bI. 13 heeft gekken voor jokken. Hij GREEP. ~05 GROND. geeft het spreekwoord aldus op: Daer is !Juet ghecken daer guet grond is. bI. 258. aanw. 23. Men moet dat met een g'reintje zout opnemen. Men heeft bij dit spreekwoord graantje voor greintje gebl'uikt. Een greintje is eene kleine hoeveelheid, en in dien zin is hier ook graantje gemeend. Oudtijds gebruikte men· wel .qrein voor graan. Zoo bij Tuinman I. bI. 11 als volgt: Men moet dat met een graantje zouts opnemen, en bij Bogaert bI. 92 op deze wijze: Men moet alle zaken met een graentje zout opnemen. bI. 260. aanw. 19. (Zie ook bI. LXXVII en 11. bI. XII.) })ronken mond Spreekt 's harten grond. Zoo bij Löhr 5. Ook bij Witsen 127 leest men: Een dronken mond spreekt 's harten grond, alsmede in Veeteelt bI. 130: Een dronken mond spreekt harten grond. Verder schrijft men hert voor hart. Zoo doet Zegerus bi. 21 : Eenen droncken mont, spreeckt tsherten gront, Idinau bI. 124: })en droncken mondt spreeckt s' herten grondt, Gruterus Il. bi. 139 (in 't Mer!Jh bI. 15 komt het spreekwoord evenzoo voor): })ronken mont spreeckt 's herten gront , en Sartorius 111". VII. 83, v. Alkemade bI. 140 en Tuinman I. bI. 323: Een droncken mont, Spreeckt 's herten gront. In Adag. Thesaurus bI. 25 komt mede voor: Eenen droncken mondt spreekt des Iterten gront. Door spreek voor spreekt te schrijven, heeft het den schijn, alsof men in Sel. Provo bI. 88 de zaak gebiedend wil voorstellen. Zoo staat er: })roneken mondt spreeck s'1Ierten grondt. In Adag. qutedam bI. 22 wordt door 't bijvoegen van het woordje dikwijls de zaak min ofmeer twijfelachtig voorgesteld, althans niet als zeker opgegeven. Men leest er: Een droncken mont spreeckt dickwils des herten gront. Nog wordt het spreekwoord in Ada!J. qutedam bI. 64 aldus voorgesteld: Uyt den dronckc,. ~Vont comt des Herten grondt, en in Ada.q. Tltesaurus bI. 4 op deze wijze: Aen het spreken van den mondt, Kont gij kennen s'herten grondt. Bij Gheul'tz bI. 16 vindt men hertzen. Hij zegt: Een droncken mond sprect shertzen grond. ServiJius bI. 173 spreekt mede van hart::en, en heeft dol in plaats van dronken. })ol is niet juist dronkeu, maar onverstandi.1J of onbedachtzaam. Zoo geeft hij het 8preekwoord op: Een dollen mOl/t, seyt shartzen grondt. bI. 260. aanw. 2~. Het is eene grondelooze wel. Gheurtz bI. 18 zegt, terwijl hij de zaak slechts opgeeft: Een grondeloase wael. Wael voor wel te schrijven, is bij denzelfden verzamelaar reeds gebleken bij de behandeling van de spreek wijze: God is geene wel. bI. 261. aanw. 17. Tusschen lepel en llwnd Valt het sop te grond. In Motz bI. 18 komt het spreekwoord op deze wijze voor: Tusschen den mant iJude den lepel compt dic groot beledt. ·})ic voor dikwijls te schrijven, is geene zeldzaamheid. Belet is kinderpaal , belemmering. bI. 261. aanw. 27. (Zie ook bI. LXXVII.) ZOO gij geen roer hebt aan uw sckip (of: geen want hebt naar uw schip), Gij moet te grond of op een klip. Zoo gij geen roer hebt aan uw schip, Gij moet te grond of op een /dip. Zoo in 't Mer,qlt bI. 55. Zoo gij geen want hebt naar uw schip, Gij moet te grond of op een klip. Zoo bij Cats bI. 430 en Willems VIII. 41 aldus: Soa gy geen want hebt naer Itet schip, Gy moet te grond', of op een klip, en bij v. Eijk I. bi. 149 en Modderman bI. 105 op deze wijze: Wie geen want Iteeft naar het schip, moet te gronde .qaan, of op een klip vervallen. Bij v. Lennep bI. 257 komt het spreekwoord zonder het laatste der beide gevolgen voor. Zoo staat er: })ie geen want heeft naar het schip, moet te gronde gaan. Bogaert bI. 20 heeft voor in plaats van naar. Zoo zegt hij: Zoo gy geen wand hebt voor uw schip, Gy moet ten gronde of op een klip. Verder wordt er van roer noch want gesproken, maar een groot zeil daarvoor in plaats gebracht; terwijl het schip als klein voorkomt. Zoo bij Cats bI. 458, in Set. Provo bI. 27 en bij Bogaert bI. 83 aldus: GROND. 206 GROOTE. Een groot seyl op een kleyn schip Moet in de grOln q/,op een klip, en in Sel. Provo bI. 133 en Zeepl. bI. 83-84 op deze wijze: Een groot zeyl op een kleyn schip Moet te grond of op een klip. bI. 261. aanw. 28. Hij vangt ook visch, die grondels vangt. In Provo seriosa bI. 25 leest men: hi vanct oec visch die gronten vanct. H et oude gront, waarvoor men ook grondte zei, is niets anders dan het tegenwoordige grondel of grondeling. - Hoffmann 407 heeft: Hi vanct ooc vische, d·ie een grunt vanct. Grunt is alleen als dialectverschil van gront onderscheiden. Op Delf bI. 24 vindt men het spreekwoord aldus: hi vaet oec visch die gouie vaet. Vaen is eene zamentrekking van van.qen, vroeger niet ongewoon. Govie -is afgeleid van het Latijnsche gobio (in het Fransch zegt men goujon) , dat zooveel beteekent als katvisch, dus gemeene visch. In de Lesarten des Niederrheinischen druc!res staat grondelin voor grondel. Het kan eene verbastering zijn van grondeling of ook wel het verkleinwoord grondeltje ; want lin =- lijn was vroeger de verkleinings-uitgang. bI. 261. aanw. 30. Al zijne schellingen zijn dertien grooten waard. In Motz bI. 72 staat: Sijnen schellinck doet derthien penningen. Het Fransche spreekwoord heeft $ol = stuiver, in plaats van schelling. Hoe nu de oude Fransche stuiver tot den penning stond, is mij onbekend, en daarom weet ik de dertien penningen niet te plaatsen. Neemt men de penningen voor grooten, zoo als ik het spreek woord ken, dan heeft het zin; want een schelling is 12 grooten: de snoever neemt er 1 op een gewoon' mensch voor. bI. 262. aanw. 1. (Zie ook bI. LXXVII en Il. bI. XII.) Het is kwaad kersen eten met de grooten; want zij tasten naar de rijpste, en gooijen met de steenen. Op Campen bI. 2 vindt men keeren voor .qrooten en schieten voor gooyen. Zoo leest men: Mit Heeren is quaet kerssen te eten, want sy tasten nae die rijpstelt , ende schieten rnit die steen en. Bij Cats bI. 489 en in Sel. Provo bI. 60 wordt van groote heeren gesproken; terwijl kiezen voor tasten alsmede grootste voor rijpste staat, en schieten weder voor gooyen in de plaats komt. Zoo staat er: Met groote lteeren is 't quaet liersen eten, sy kiesen de grootste en schieten met de steenen. Zoo ook bij De Brune bI. 341 en in Ada.q. Thesa. urus bI. 62, waar daarenboven de gchcele zaak voor eene zotheid en vermetelheid verklaard wordt, in plaats van ze blootweg een kwaad te noemen. Aldus leest men: 't Is zotlteyd, en een zaeck vermeten, Met groote heeren kerssen t'eten: Zy kiezen eerst de grootst daer van, En schieten met de steenen dan. V. Alkemade bI. 132 en Tuinman 11. bI. 116 hebben het spreekwoord mede zoo, alleen spreken zij van beste en niet van grootste. De eelle zegt: Met groote Heeren ist kwaad kerssIm te eeten, z!l kiezen de beste, en schieten met de steentjes, en de andere: 't Is quaad met .qroote heeren kerssen te eeten: want zy kiezen de beste, en schieten met de steenen. Verder is er van tasten of kiezen, noch naar de rijpste, noch naar de grootste, noch naaI' de beste, eenige Spl'lI ke meer, als alleen inzooverre, dat Tuinman I. bI. 113 als verklaring opneemt: n'ant zy kiezen de grootste, en schieten met de steenen. In het spreekwoord zelve zegt hij enkel: 't Is niet goed, kerssen te eeten met groote Heeren. Het schieten met de steenen wordt overigens behouden. Zoo bij Tuinman bI. 66: Gij, die kerssen eet met Heeren, weet, zy schieten met den steen; bij Gales bI. 42, die pitten voor steenen heeft: het is kwaad kerssen eeten met groote Heeren, want zij schieten met de pitten; bU Martinet 55, die van smijten spreekt: Het is kwaad kersen te eten met de Grooten: zij smijten met de steenen; bij V. d. Hulst bI. 13, die laat gooyen: Het is kwaad kersen eten met de grooten, want zij gooijen met de steenen; bij Modderman bI. 5, 115, die mede .qooyen doet: eet .qeen kersen met de grooten, zij .qooijen met de steenen ligt, en eindelijk bij v. Eijk 111. bI. 46, die werpen heeft: Met groote Heeren is kwaad kersen eten, zij werpen op 't laatst met de steenen. Ook Everts bI. 313 heeft het spreekwoord op gelijke wijze, zonder de grooten, de heeren of de groote heeren te noemen; uit zijn verhaal blijkt echter, dat hij een hunner bepaaldelijk bedoelt. Hij zegt: zij waren bang met hern kersen te eten, wijl hij altoos met de steenen .qooide. Door de volgende verzamelaars wordt alleen de zaak opgegeven, zonder van een schieten, smijten, gooyen of werpen met de steenen te gewagen. Zoo in Provo seriosa bI. 40: tis met lteren quaet keel'sen eten, bij Hoffmann 669: T'is mit heren quaet kersen eten, op Delf bI. 40 en bij v. Vloten bI. 369: .tes met heeren quaet kersen teeten, bij ServiIius bI. 73 en Sartorins sec. V. 86: Tis quaet mz .qrooten heeren kersen eten, bij Servilius bI. 282: Met groten heeren ist quaet kerssen eten, bij Gheurtz bI. 49, in 't Mergh bI. 33 en bij Sartorius pro IV. 48: Met !teeren is qvaet kerssen eeten, bij Zegerus bI. 56, GROOTE. 207 op 14 Aug., bij Gruterus I. bI. 111 en op 15 Aug. ó3: 7'is quaet met heeren kersen eten, bij Sartorius pro VIII. 56: 't Is quaet Kerssen met Heeren te eeten, bij V. Alkemade bI. 4 en Gales bI. 12: T' Is kwaat kerssen te eeten met groote Heeren, en in Euphonia bI. 522: het is kwaad kersen eten met de zoogenaamde groote heeren. Voor kn:aad vindt men niet .qoed. Zoo op Nov. 28: 't Is niet goed kersen met groote heeren te eeten. Door De Brune bI. 128 wordt niet opgegeven, dat de zaak kwaad is, ofscboon hij ze ontraadt. Hij zegt: WW met gheen Heeren kerssen eten. Kerkhoven bI. 56 ontraadt het mede, en wijst daarbij op de gevolgen. Hij heeft: eet Ct bekomt u slecht) nooit kersen met de grooten. Tuinman I. bI. 360 stelt de waaghalzen voor, als bij zegt: die willen met groote Heeren kerssen eeten. Idinau bI. 60 beeft krieken voor kersen. Zoo zegt hij: T'is quaet met groote heeren kriecken eten. In A dag. quadam bI. 14 en A dag. Thesaurus bI. 19 wordt daarenboven de onversaagde geteekendo Zoo staat er: Die 'met Heeren kriecken Eet, vreest de steenen niet. De Brune bI. 200 spreekt van krieken ofperen, en noemt de gebeele zaak zotheid. Zoo beeft bij: 't Is zotheyd met de groote heeren, Te eten kriecken, ofte peeren. Bij Gruterus 11. bI. 152 en in 't Mergh bI. 29 worden alleen de peren genoemd. Zoo staat er: t' I& quaad met heeren peren eten, sy tasten na de rijpste. bI. 262. aan'rv. 11. (Zie ook bI. LXXVII.) Die het kleine niet eert (of: niet begeert, ook wel: keert), Is het groote niet weerd. Die het kleine niet eert, Is het.qroote niet weerd. Zoo bij De Wendt-Posthumus I. bI. 52. Die het kleine niet begeert, Is. het groote niet weerd. Zoo bij Tuinman I. bI. 126, 167,258, n. bI. 114, Verz. 21, Sancho-Pança bI. 32, 39, Bogaert bI. 90 en 31 Julij 53. Die het kleine keert, Is het groote ttiet weerd. Gheurtz bI. 15 heeft onweerd in plaats van niet tVeerd. Zoo luidt bet spreekwoord: De cleyne keerdt is tgroote onweerdt. Het keeren 'heeft betrekking op goede, niet op kwade zaken. Daardoor wordt het spreekwoord van gelijke beteekenis bij het bezigen van keeren, als bij het' gebruiken van niet eeren en niet begeeren. In Motz bI. 69 wordt van niet voeden gesproken; men dacht daarbij dus aau bet opkweekell van dieren. Zoo staat er: Die tcleyn niet en voet, en sal nimmermeer tgroot hebben. Bij ents bI. 1>03 vindt men: niet letten. Zoo leest men: GULDEN. Soo gy op 't kleyntjen niet en let, Het groote wort u los geset. eats bI. 503 en Willems lIl. 71 hebben niet achten. Zoo zeggen zij: Wie wort' er tot yets groots gebraght, Die eerst het kleyntjen niet en acht? Bij De Brune bI. 311 staat niet in wam'de hebben. Op deze wijze geeft hij het spreekwoord op: Die 't kleyne niet en heeft in waerd, 't Is zelden, dat hy rijckdom .qaert. Tuinman bI. 94 spreekt van niet te rade houden. Aldus luidt zijne opgave: Houd gy het kleine niet te raade, gy zyt het groote dan niet waard. Alle verdere verzamelaars hebben versmaden. Op Campen bI. 10 staat: Wye tcteyne versmaet, die en sat tgroote niet hebben; terwijl men op 4 Sept., bij Gruterus I. bI. 100, Sartorius pro lIl. 47, in Wijsheid bI. 137 en bij v. Waesberge Geld bI. 171 leest: Die 't kleyn versmaat, is 't groot niet waart, en in Euphonia bI. 511> vindt: die het kleine versmaden, en het groote dus niet waard zijn. V. Moerbeek bI. 271 heeft het mede zoo, maar vel' bindt er een ander spreekwoord aan vast. Zoo zegt hij: Wie 't kleintje versma.adt, is 't groote niet waard: wie een' duit niet agt, zal nooit een' gulden bekomen. bI. 263. aanw. 12. (Zie ook 11. bI. XII.) Vroeg hengst, vroeg guil. Zoo op 5 Febr., bij Gruterl1s I. bI. 121, Cats bI. 413, 444, 453, De Brune bI. 482, V. Alkemade bI. 34, lI8 en Tuinman I. bI. 161, 1I. bI. 8. Vroeg met ue gespeld, zoo vindt men het mede bij Gheurtz bI. 71. Er staat: Vruech hengst vruech guyl. In 't Mergh bI. 57 gaat een ander spreekwoord vooraf, daarmede op deze wijze verbonden: Vroegh valck, vroegh uyl, vroegh hengst, vroegh guyl. Sartoriuspr. lIl. 2 zegt: Langh heynst, vroeg" guyl. Lang reeds geweest voor vroeg geworden, kan wel de beteekenis zijn. Heynst is slechts eene andere uitspraak van hen.qst. Bij Gruterus 111. bI. 169 en Meijer bI. 71 vindt men: Tilic paal'd, tilic guyle. Tilic = tij-e-lijk, dat is: tijdig. Dat men paard voor hengst zegt, behoeft nog geene reden te zijn, dat men het spreekwoord ook op de merrie toepast: een hengst is toch immers een paard. bI. 263. aanw. 21. Hij slaat hondekens guldens. Op Campen bI. 54 en bij Meijer bI. 26 staat: Hy slaet hundekens Guldens. Hundeke voor hondeke is nog niet vreemd in sommige dialecten. G heurtz bI. 28 heeft: Hy slaet hondges guldens. GULDEN. Hondge voor hondje hoort men nog menigmaal in de volkstaal zeggen. hl. 264. aanw. 4. Die van den raad zijn, maar niet van de gunst. Sartorius pro I. 47 heeft: Die van den raedt zijn, maer niet van de gauste. Daar Sartorius hierbij een ander spreekwoord aanhaalt, dit namelijk: Vrienden daer men niet voor beschaemt en 'is, wekt zulks het vermoeden op, dat hij gauste in de beteekenis van .qunst zal genomen hebben. Dafhet daarvoor kan doorgaan, durf ik echter niet verzekeren. In het tegengestelde geval zal gauste voor gaauwste, dat is: slimste, moeten gelden. bI. 264. aanw. 19. (Zie ook bI. LXXVII.) Alle havens (of: ha.qen) schutten wind. Alle havens schutten wind. Zoo bij v. Eijk I. bI. 81. Ook Mulder bI. 411 zegt: Alle havens schutten den wind. Bij v. Lennep bI. 81, 265 vindt men juist het tegenovergestelde. Hij heeft: Alle havens schutten geen wind. Alle hagen schutten wind. Zoo bij Gruterus lIJ. bI. 124, Tuinman I. bI. 373 en V. Duyse bI. 212. Meijer bI. 83 heeft het spreekwoord mede zoo; maar hij verbindt er, op zijne gewone wijze van doen, weêr een ander spreekwoord aan vast. Bij Gruterus komt het althans als een afzonderlijk spreekwoord voor. Meijer zegt: Hy hindert wel, die nyet ghebaten en can; alle haghen sohutten windt. Voor hagen heeft V. Eijk I. bI. 81 heiningen. Hij zegt: Alle heiningen schutten reil/d. bI. 265. aanw. 5. (Zie ook bi. LXXVII.) .De n'ereld is vol haken en oogen. Tuinman I. bI. 227, II. bI. 16 heeft voor wereld slechts een enkel' persoon, als hij zegt: Hy is vol ltaaken en oo.qen. Op een bijzonder' persoon, die elders spreekwoordelijk voorkomt, wordt door Tuinman IJ. bI. 84 het spreekwoord mede toe!!epast. Zoo leest men er: Kruidje roer my niet, vol haaken en oo.qen. Ook op zaken wordt het spreekwoord door Tuinman I. nal. bI. 27 t'huis gebracht. Zoo heeft hij dáár: 't Is vol haaken en oo,qen. Die zaken worden blootweg alleen maar opgenoemd door Winschootenbl. 74, 173, v. Moerbeek bI. 255 en v. Lennep blo 77, als zij zeggen: het sijn Haaken en Oogen. Gruterus lIl. bI. 125 heeft: Altyt een haken of een weeren. Weer geldt yoor eelt of andere harde plaatsen. Weeren kan evenwel ook voor verweeren, dat is: vC1'dedigen, in den ziu van tegenstreven of ter/et/stribbelen, genomen zijn, 208 HAAN. bI. 265. aar/rvo 8. (Zie ook bI. LXXVII.) Het moet vroeg krommen, zal het een goede hoepel (reep, of: puthaak) wordm. Het moet vroeg krommen, zal/tet een goede hoepel n'orden. Zoo bij Martinet 28, in Magazijn 88 en bij Koning bI. 28. Modderman bI. 4 zegt: Zal 't eens een goede hoepel worden buig vroeg dan reeds het rijsje krom. Sartoriuspr. II. 95 heeft: 't Moetvroegbuygen, dat goede hoop werden sal, waar hoop wel eene misstelling voor hoep, dat is: hoepel, wezen zal. Het moet vroe,q krommen, zal het een goede reep worden. Zoo bij Modderman bI. 131. Ook bij eats bI. 409 en in Sel. Provo bI. 89 leest men: 't Moet vroe.qh krommen dat een .qoede reep worden sal. Bogaert bI. 63 heeft buigen voor krommen. Hij zegt: 't Moet vroeg bui.qen dat eenen goeden reep worden zal. Het moet vroeg krommen, zal het een goede puthaak worden. Zoo bij Tuinman I. bI. 90 aldus: 't .Moet vroeg I/rommen, dat een goede puthaak zal worden. De overige verzamelaars hebben alleen haak en niet puthaak. Zoo wordt bij Servilius bI. 62' gezegd: Het moet vruech crommen , dz goet haec sal worden, bij Gheurtz bI. 64: Tmuet vruech erom· men dat guet haeek worden sal, in Sel. Provo bI. 199: Dat een haeek sal worden, kromt hem in tyts, en bij Modderman bI. 25: het moet vroeg krommen wat eens een goede haak zal worden. Met bu~qen voor k1'ommen vindt men het spreekwoord mede zoo op Campen bI. 86 en bij Meijer bI. 39, waar men leest: Tmoet vroe buyghen, dat eert guet haeelle reorden sal. Verder vindt men voor het zelfstandig naamwoord haak het werkwoord hakm in de plaats gebracht. Zoo in Provo sC1'iosa bI. 42 en bij Hoffmann 698: tmoet vroech crommm dat haecken sal . Ook bij Gruterus 1. bI. 115 vindt men het werkwoord haken. Daar staat: t'Moet tydlijc krommen, dat wet haken zal. ~Z:1jdlijc beteekent , evenals tilia, tijdi.q. Zoo mede bij Gruterus I I. bI. 154 en in 't Mergh bI. 30: t' Kromt haest wat haken wil, en bij Willschooten bI. 74, v. Moerbeek bI. 255 en V. Lennep bI. 78, 117: het moet vroeg krommen, dat Haaken sal. Op Delf bI. 42 leest men: tmoet vroech crommen dat te hake sal, waarin te hake, in plaats van het werkwoord haken, veeleer tot haak zal kunnen beteekenen ; bij zal moet men dan worden veronderstellen, dat er, naar de uitdrukking der ouden, wel in kan liggen opgesloten. Zoo ook vindt men bij v. d. Bergh bI. 270: Het cromt vrouch dat te hake sal. bI. 266. aanw. 12. (Zie ook bI. LXXVII.) Het is in huis een groot verdriet, Daar 't henHAAN. 209 HAAR. netje kraait en 't haantje niet. Zoo bij Tuinman 11. bI. 84. Ook op Campen bI. 89 en bij Meijer bI. 41 vindt men: Tis den huyse groot verdriet, Daer die Henne kreyt, endedieHaeneniet. Kreyen is slechts een dialectverschil met kraayen. Bij Gheurtz bI. 65 beeft men mede: Tis den huyse groot verdriet Daer de hen krayt en de haen niet, en bij Mensinga bI. 217: Dat is in huis een groot verdriet, als 't hennetje kraait en 't haantje niet. Met weglating van huis vindt men het spreekwoord op gelijke wijze bij Gruterus U. bI. 150, in 't Mergh bI. 27 en bij Meijer bI. 88 aldus: t' Is al te groot verdriet, daar t' hinneken krayt en t'kaenken niet, en bij Cats bI. 428, in Sel. Provo bI. 104 en bij Bogaert bI. 24 op deze wijze: Het is gewis een groot verdriet, Daer 't hennetje kraeyt en 't haentje niet. In Motz bI. 55 wordt gesproken van een arm 1~ui8 in plaats van een groot verdriet , en dat te recht, want daar zulk kraayen eene regeering aanduidt, waar het scbepter-zwaayen aan de orde is, zal er wel veel met een sluyer te bedekken, maar weinig te plooyen vallen j zoodat de uitdrukkingen een arm huis en een groot verdriet bier voor synoniem te bouden zijn. Zoo staat er: Tis een arm huys daer de kinnen crayen, ende den haen srvijght. Ook bij Cats bI. 500, Bogaert bI. 24 en op Gent bI. 126 vindt men wederom van huis gewaagd, en daarenboven van verdraayen gesproken. Zoo beeft men: '.t Is in huys geheel verdraeyt, Daer 't haentjen swijght, en 't hentje kraeyt. De Brune beeft mede huis, en spreekt daarbij van bekaaid. Zoo zegt hij bI. 233: Het moet zyn in dat huys bekaeyt, Daer 't haentje swijght, en 't hoentje kraeyt, en bI. 260: Het gaet in zulcken kuys bekaeyt, Daer 't haentjen svvyght, en d'hinne kraeyt. In Mutz bI. 82 wordt niet van kuis gesproken, maar vindt men van mishagen gewaagd. Men leest er: Tis een dinck dat my seermishaecht Als de 'wen swijcht ende de hinne die craeyt. Modderman bI. 44 zegt bet tegenovergestelde, niet der werking, maar van baar gevolg. Zoo kan men echter moeilijk de gewone beteekenis van bet spreekwoord terugvinden. Bij bern heet het: Waar het hennetje kraait en het haantje niet, is daarom juist nog geen ongeluk of verdriet. bI. 267. aanw. 18. (Zie ook bI. LXXVII en U. bI. XII.) III. Zijn haan moet koning kraaijen (of: is konin,q). Zijn haan moet koning kraaijen. Zoo bij v. d. Hulst bI. 11, v. Eijk 11. bI. 26 en Mensinga bI. 216. Ook Gales bI. 26 heeft: zijn haan moet altoos koning kraaijen, en Evertsbl.313: zijn haan moest koning llraaijen. Bij Martinet 26 en Koning bI. 26 wordt de werking tot een dadelijk plaatshebben overgebracbt. Zij zeggen: Zijn haan kraait Koning. Ook Modderman bI. 44 heeft: zijn haan kraait altijd koning. Bij Manvis bI. 123 vindt men de werking' in den verledenen tijd. Men leest bij bern: zijn haan kraaide koning. Sancho-Pança bI. 30 heeft die in den toekomenden tijstelde: Van swiJ.qhen kanmen oock wel hinder krijgen. bI. 309. aanw. 24. Hij is zoo op-regt als een lwifljzer. Op Campen bI. 13 en bij Meijer bI. 7 leest men: Hy is soe oprecht als een hoeffyser, en bij Gales bI. 28: zy zijn zoo oprecht als een lwtfijzer. Tuinman n. bI. 92 geeft de spreekwijze in 't algemeen dus op: Zoo oprecht als een hoefyzer. Met recht-op in plaats van op-recht, en dus dat woord omgekeerd geschreven, komt het spreekwoord voor in Gedachten bI. 752, waar het aldus luid t: hij is zoo re.qtop als een h()tfijzer. Weder in 't algemeen, en daarenboven met krom voor op-recht, zegt G heurtz bI. 80: Crom als een hUl}fijser. bI. 310. aanw. 24. De slapende vos vangt geene hoenders (of: krijgt niets in den muil). De slapende vos vangt geene hoenders. Met wild in plaats van hoenders wordt door De Brune bI. 136 het spreekwoord aldus opgegeven: De vos, die s' nwrghens langhe slaept, Ver,qheefs naer eenigh wild hy gaept. De slapende vos krijgt niets in den muil. Met vallen voor krijgen zegt Cats bI. 475: Den slapenden vos en valt niet in den muyl, en heeft Bogaert bI. 99: Den slapenden vos valt niets in den muil. Bij De Brune bI. 13il vindt men het spreekwoord op deze wijze: De vos, die uyt zyn hol niet ruymt, Zyn rnuyl en wert hem niet beplilymt, en bI. 136 aldus: De vos, die leuy light in de kuyl, Gheen jught en vult hem in de muyl. Jught is geen woord; 't zal eene misste1Jing zijn voor jaght, evenals vult voor valt. Wassenbergh 1. bi. 89 neemt nog een ander gevolg op, dat wel wordt ontloopen, maar om daardoor het bestaande gevolg des te meerder te doen uitkomen. Zoo zegt hij: De vos, die sit en geeut, of luijert in den kuijl, Hout wel de pooten droog, maar krijght niet in den muijl. M et mond in plaats van muil leest men in M otz bI. 3: Eenen slapenden vos hem en valt nz in den mondt. Verder wordt een gelijkbeteekenend spreekwoord tevens opgenomen en met het opgegevene tot een geheel gemaakt. Dat doet Cats bi. 503 op deze wijze: Een stille molen rnaeekt geen meel, Een vos die slaept, een drooge keel, aldus door De Brune bI. 318 gevariëerd: Een stille meulen maeckt gheen meel: Een vos die slaept, en vanght niet veel. bI. 311. aanw. JO. Aan der honden hinken, Aan der hoeren winken, Aan des kramers zweren, En des wijfs begeeren, Zal men zich niet keeren. HOER. Met eene geringe omzetting en daarenboven met weenen voor begeeren, komt het spreekwoord aldus voor in Sel. Provo bI. 108: Aen der honden hincken, hoeren wineken, wiever weenen, en kramers sweeren moet sich niemant keeren. Op eene dergelijke wijze vindt men het mede op Hond bI. 124. Daar staat: Aan Iwnden hinken Aan hoeren w-inken, Of vrouwen lammenteeren Of kramers eeden sweeren Moet hem geen wijs man keeren. Winken, dat als rijmwoord op hinken slaat, is hetzelfde als wenken. Met weglating van twee der genoemde oorzaken, leest men op Campen bI. 31, bij Meijer bI. 15 en Schrant bI. 276: An der Honde hincken, ende koopluydensweren, sal sich niemant keren. bI. 311. aanw. 12. Als de hoeren schreijen, Wacht u voor Itaar vleijen. In 't Mergh bI. 47 worden nog twee andere dieren en hunne geluiden opgenomen, te zamen als een geheel vereenigd. Zoo staat er: A ls een hond begint te knorren, de Slange te kissen, en Hoeren te schreyen, wacht op haer bijten, haer steken en vleyen. Met bedriegen voor vleyen vindt men het spreekwoord op dezelfde wijze voorgesteld in Sel. Provo bI. 108. Daar leest men: Als een hondt be.qint te knorren, de Slange te hissen, andere spelling is van huik), en Gales bI. 29: zij hangen den huik naar den wind. Gales bI. 16 zegt juist het tegenovergestelde. Zoo staat er: veel min hangen zij den huik naar den wind. Verder vindt men het spreekwoord onbepaald opgegeven. Zoo zeggen Servilius bI. 253' • Zegerus bI. 17, Idinau bI. 19, Sartoriuspr. Il. 33, Winschooten bI. 213, 345, V. Alkemade bI. 167, Tuinman I. bI. 144 en v. Moerbeek bI. 255: De huyek na de wint hanghen, gelijk het zoo mede in Ada,q. gUaJdam bI. 15 wordt opgegeven; terwijl V. Lennep bI. 180 heeft: zijn huik naar den n'ind hangen. V. Alkemade bI. 186 spreekt van kunnen hangen. Zoo zegt hij: Hy kan de huyk naar de wind hangen. Tuinman 11. bI. 162 heeft hetzelfde, maar in ontkennenden zin: zulk een kan dan de huik niet naar den wind hangen. HUIK. In Zeepl. bI. 78 vindt men willen zetten voor hangen. Zoo leest men: uw bootsman wil de huik naar den wind zetten! 'fot hiertoe was de verrichting, in het spreekwoord uitgedrukt, altijd minder of meerder afgeke~rd, dat is: de voordracht gaf aan het spreekwoord eene beteekenis ten kwade. De overige verzamelaars gaan van een tegenovergesteld standpunt uit, en prijzen de zaak aan, dat is: zij verstaan het spreekwoord in een goeden zin. Met zullen hangen leest men in Provo seriosa bI. 31: men sal die koeyc na die wint hangen (waarin lweyc eene andere uitspraak is van huik), bij HoffDlann 507: Men sal die huike nae den wint hanghen, en op Delf bI. 30 en bij v. Vloten bI. 369: men sal die heuke na den wynt haT/ghen (waarin heuke, evenals het vorengenoemde heuyck, een andere vorm is voor kuik). Met het nog sterker uitgedrukte moeten hangen vindt men op Gampen bI. 101: Men moet die hoycke nae den wijnt han.qhen (waarin hoycke, evenals het bovengenoemde hoeyc, eene andere uitspraak is van huik), en bij Gru terus 11. bI. 156 en in 't Mergh bI. 32: Men moet de huyc na de wint hangen. Kerkhoven bI. 54 geeft het spreekwoord als een bevel op in deze woorden: hangt /laar den wind uw huik; terwijl Sartol'ius sec. X. 30 dat mede doet, en er daarenboven een bewijs van goedkeuring aan verbindt, op deze wijze: Hanght de heuyck nae de wint, soo zijt ghy mijn kint. Voor de huik vindt men den mantel opgegeven. Zoo zegt Manvis bI. 123: hij hing den mantel naar den wind. In Euphonia bI. 522 wordt dit niet als eene algemeenheid, maar als eene bijzonderheid voorgesteld. Er staat: sommigen hangen den mantel naar den wind. Everts bI. 2S3 noemt den persoon, wien het geldt, als hij zegt: Visser mogt nu den mantel hangen naar dat de wind waaide. LassenilIs XVII stelt de zaak als plicht, bovenal als voorzichtigheids-maatregel voor hovelingen voor. Hij geeft het spreekwoord aldus op: Die aan het Hof wil leven en vragen, Moet den Mantel na den wind dragen. bI. 339. aanw. 18. Daar vele lieden in huis zijn, is er één, die ze allen overkan. Gruterus lIl. bI. El8 en Meijer bI. 98 geven het spreekwoord in deze woorden: Daar veelliens woonen in huys, is wel een die se al rnaact conjuys. Gonj/!ys, wij zeggen: cOl/jims, is verward of verlegen. 235 HUIS, bI. 341. aanw. 3. Een lui paard is geen beslaan waard; het brengt toch zijnen meester' t' huis. Door Gl'uterus lIl. bI. 142 en Meijel' bI. 97 wordt het spreekwoord aldus opgegeven: Een Zey paard en is niet verleg,qens waard, het bl'engt zynen meester thuys. Ley zei men vroeger voor lui; verleggen kan wellicht beslaan zijn, ofschoon de be teekenis lIiet met zekerheid is op te geven. bI. 342. aanw. 10. Hij gaat (of: raakt) hoe langer hoe verder van huis. Voor geen der beide vormen komt het spreekwoord bij een der verzamelaars voor. Met loopen zegt Sartorius sec. 11. 84: Hyloopt al te ver van huys. Met zijn vindt men op Gampen bI. 49: Ghy sijt veer van huys. Van zaken, niet van personen, geeft Zegerus bI. 60 de spreekwijze op dezelfde wijze. Hij heeft: Pis noch verre van huys. bI. 344. aanw. 2. In Luilekkerland zijn de huizen metpannekoeken gedekt, en met worsten ingeregel1. Alleen voor het eerste gedeelte van het spreekwoord vindt Dlen in 't Mergh bI. 27: In 't Zuy Zekker/ ant zijn de huysen met pannekoecken gedeckt. Verder wordt er van Luilekkerland niet meer gerept. Overigens treft men het spreekwoord in zijn geheel bij SartorilIs tert. 111. 49 aan. Hij zegt: De huysen zijn daer met panne-koecken gedeckt, ende rnet worsten ingeregen. Op Gampen bI. 85 en bij Meijel' bI. 39 wordt slechts het eerste gedeelte daarvan opgegeven, en dan in ontkennenden zin. Zoo staat er: Die huysen. sinnen nerghens mit pannecoecken gedeclit. Si/men kent men nog in de volksuitspraak a's zijnen voor zijn. De Brune bI. 142 heeft vlaan = vladen in plaats van pannekoeken ; terwijl hij de worsten wel opneemt, maar alleen aan den rnuur. Zoo geeft hij het spreekwoord op: Elek huys is daer met vlaen ghedecltt, De muyr met worsten dick .qhespeckt. .bl. 344. aanw. 6. Kom, waar gij wilt, gij zult er altijd den waard t'/tuis vinden. Op Gampen bI. 85 en bij Meijel' bI. 39 vindt men het spreekwoord in bewoordingen, meest overeenkomstig met de opgave en geheel in oorspronkelijke taal. Zoo staat er: Du coemest wam' du wilst, soe rl'erdstu den weerdt toe huys vijndclI. Du cocrnc:st. dlt wilst en du wer'dst zijn oude cn echte (nu, helaas! HUIS. 236 HUITEMETUIT. verdrongen) vormen van den tweeden persoon des enkelvouds. Vrij na aan de opgave geeft ook Cats bI. 453 het spreekwoord op, en wel in deze woorden: Gelooj~ het, waer dat men komt daer vint men sijn waert t'/tUys. Zonder Cats' inleiding leest men mede in Sel. Provo bI. 151: Waer datmen komt daer vintmen synen weert t' huys. Het komen wordt door een dubbelloopen vervangen. Zoo bij Gheurtz bI. 46: loopt daer ghy loopt ghy sult die weert thuys vinden. Het ziet, waarmede Servilius bI. 75 het spreekwoord aanvangt, schijnt tot eene ironische opvatting aanleiding te geven. Zoo staat er: Siet dat ghi uwen weert nz eens thuys en vindet. Nz is eene verkorte schrijfwijze voor niet. Vrij na aan 't oorspronkelijke blijvende, zou men zeggen, dat De Brune bI. 129 dit bij Servilins gevonden heeft. Hij heeft het spreekwoord althans in deze woorden berijmd: Ziet toe, in 't ghene ghy verzint, Dat .qhy uw weerd niet t' huys en vint. Zonder die inleiding, en met verwisseling van altijd in overal, leest men bij Tuinman I. bI. 117 en op Dec. 9: Men vind den waard over al t'huis. N och tijd noch plaats vindt men door de overige verzamelaars opgegeven. Zoo zegt Servilius bI. 187: Ghij sultet uwen weert thuys vinden, Gheurtz bI. 22: Ghy sulter die weert thuys vinden, De Brune bI. 129: Ghy zult uw weerd te huys noch vinden. en Sartorius pro 1. 55: Ghy sult u waert t'huys vinden. Bij Zegerus bI. 10 vindt men eene onbepaalde voorstelling van het spltekwoord, aldus: Den weert thuys vinden. Sartorius pro IJ. 24 geeft het spreekwoord een toevoegsel, waardoor de waarheid er van des te beter uitkomt, en tevens het nut, er door teweeggebracht, in de oogen springt. Zoo zegt hij.: Ghy •• ult u waert t' huys vinden, wilt gy hem wat, hy aal u daer wel waer aen leveren. bI. 345. aanw. 2. Rook, stank en een kwaad wijf drijven den man u'Ït zijn huis. Zoo bij Tuinman I. bI. 93 en Bogaert bI. 56. Ook bij Gruterus 11. bI. 162, in 't Mergh bI. 38 en Set. Pr01J. bI. 107 leest men: Roock stank en quade wyven, zyn die de mans uyt den /tuyse dryven, en Meijer bI. 96 heeft: Roock, stanck, ende quade wyuen, synt die mans wten husen dryuen. Voor stank staat schoone kleeding bij V. d. Venne bI. 108. Hij zegt: Een boose Vrouwe, en schoone Kleedinglt, en vuylen Roock doen het Huys ruymen. Nog wordt stank door gelek vervangen. Zoo bij De Brune bI. 260 op deze wijze: Roock, g/teleeck, en quade wijven, Konnen mans uyt 't huys verdryven. Gheleeck is eene andere uitspraak van gelek, dat is: gedruip (lekkage). bI. 345. aanw. 6. Tot po,qchers /tuis Ligt niemand t' huis. Op 24 Oct. en bij Gruterus I. bI. 120 leest men: Tot bogchers huis, Zeit niemand t' Ituis. Op iets bogen is tegenwoordig nog roem dragen op iets; zoodst een boger de persoon is, die dat doet. bI. 346. aanw. 14. (Zie ook 11. bI. XII.) Huitemetuit, Hoed u voor denrveêromstuit. Zoo bij Tuinman I. bI. 207 op deze wijze: Huitmetuit hoed u voor de weêrstuit. Ovcr de beteekenis van de spreekwijze: 't Is een huttemetutje, leest men bij Tuinman: "Dit zegt men van een klein onnozel mannetje. Maar wat drukt het uit? De Heer Hoofd verhaalt in 'teerste Boek zyner Nederlandsehe Historien, bladz. 59, een geval, waar by Meester Henrik, gewezen Borgemeester van Amsterdam, deze woorden gebruikte: Huitmetuit hoed u voor de rveêrstuit. Dit, gaat die Schryver voort, is een ourifrensclt spreekwoord, waar van 't eerste by zommigen gehouden word voor een geItrompen laschrvoord, van drie stemmen, Huiden, maat, uit. Ik kan daar aan myne toestemming wel geven, om dat men geen minder verbastering in meer andere spreekwoortlèn vind. Of dat daar toe behoort, kan men overdenken. Doch de toepassing is dan van 't hedensdaagscll gebruik veel verandert: 't geen men ook wel meer bespeurt." Zoover Tuinman in 1726; doch die is geen geschiedkundige. Maar wist Hooft niet (die in 1628 zijne Nederlandsche Historiën begon te bewerken, waarvan in 1642 bet eerste gedeelte in 't licht kwam), wat huitemetuit eigenlijk beduidt, ik weet het ruim 200 jaar later nog minder. Op 28 Aug., 2 Nov. en bij Gruterus I. bI. 109 vindt men het straks genoemde "gekrompen laschwoord, van drie stemmen," in het spreekwoord opgenomen. Zoo staat er: Huid maat "yt, hoet u voor de weerstuit. V. Alkemade bI. 101 heeft het spreekwoord weder, wat het woord huitemetuit betreft, meer naar den tegenwoordigen vorm, en geheel overeenkomstig de "woorden, die Meester Henl'ik gebruikte." Zoo zegt hij: Huy met uyt, hoed u voor de weerstuyt. HULP. 237 JAAR. bI. 346, aanw. 17. Goed t'c,qt behoeft dikwijls goede hulp, Op 13 Aug. en bij Gruterus I. bI. 106 wordt het spreekwoord, zonder het woord dikwijls op te nemen, aldus opgegeven: Goed recht, behoeft goe hulp. In Motz bI. 7 en op'Campen bI. 119, zonder de hulp mede goed te noemen, leest men: Goet recht behoeft huipe. Ook bij het recht wordt geene omschrijving gevoegd door Gruterus 111. bI. 167, die daarenboven wel het woord dikwijls opneemt, maar gebrek hebben voor behoeven in de plaats heeft gebracht, en alzoo in zeker opzicht hetzelfde zegt, maar eigenlijk opgeeft, waarom het in de opgave genoemde 8preekwoord waarheid behelst, met andere woorden: dit kan als oorzaak gelden, wanneer men dat als gevolg aanziet. Zoo zegt hij: t' Recht heej~ dicvvyls hulp gebreck. In Provo seriosa bI. 11 wordt het spreekwoord aldus opgegeven: dat recht heeft dicwyl hulpe noot, Het vroegere nood heMen is ons tegenwoordige van noode hebben of noodig hebben. Ook bij Hoffmann 180 leest men: Dat rechte hevet dicwijl hulpe noot, gelijk mede 604: Recht heeft dicwijl hulpe noot, en op Delf bI. 36: Recht heeft dicwit hulpen noot, Voor hulpe vindt men helpe op Deifbl. 11. Daar staat: Dat recht heeft dicwil helpe noot, Ook bij G heurtz bi. 69 leest men: Trecht heeft dick l~elpens noot.. In Prov, seriosa bl. 37 staat te doen hebben voor noodig hebben; wij zeggen thans: van doen hebben, Men vindt er het spreekwoOl'd op deze wijze: Recht heeft dicwij l hulpe te doen, bI. 346. aanw, 23. Vraag geene hulp van een kind, en trouw geene weduwe. In Sel, Pt·ov. bI. 35 wordt het spreekwoord volgenderwijze opgegeven: En vraeght gheen hulpe van een kindt, noch en trout aen een weduwe niet. Het onzijdige trouwen aan iemand was vroeger niet ongewoon voor ons bedrijvende iemand trouwen, dat eigenlijk dubbelzinnig is. bI. 3-18. aanw. 14. Ja en neen is een lange strijd. Zoo in Pt·ov. seriosa bI. 26, bij Hoft'mann 427, op Deifbl. 26, 23 Mei, bij Gruterus I. bI. 109, in Sel. Provo bi. 169, bij Tuinman I. bi. 238, in Wijsheid bI. 137, bij Mulder bI. 415, Sancho-Pança bI. 21 en op 23 Mei 53. G henrtz bI. 44 heeft: Ja en neen is een wijtscheel. Het zelfstandig naamwoord sc/teel is verouderd voor verschil of onderscheid; het werk wooru scheelerl kennen wij nog voor verschillen. Wijd of ver gebrnikte men oudtijds, waar wij nu groot of ruim zeggen. De Brune bI. 120 bezigt zelfs verschil in de ruimste beteekenis, als hij zegt: Van al 't verschil, men vinter gheen, Dat niet en comt, uyt iae en neen. Nog vindt men ter zelfde plaatse het spreekwoorjl aluus opgegeven: Om jae en neen 't Wist dck end' een, waarin 't Wist wel eene misstelling voor 1'wist zal wezen. bi. 349. aanw. 7. Die rijk wil worden binnen een jaar, maakt, dat hij hangt binnen zes maanden. Zoo in Motz bi. 58 in deze woorden: D'ie rijck wilt worden binnen een iaer Die maect dat hy hangt binnen ses maenden. De Brune bI. 97 en Willems VI. 34 drukken dit aldus uit: D'ie rijckdom in een Iaer wilt vanghen, Die wert voor 't halve Iaer ghehangen. Op dezelfde bladzijde luidt De Brune's opgave in den eersten rijmregel nog: Die binnen 's Iaers zich rijck wilt prangen, terwijl de tweede dezelfde is. In Sel. Provo bI. 115 wordt het spreekwoord in deze woorden opgegeven: Die op een iaer wilt ryck n'orden hangtmen in het midden, en bI. 176 als volgt: Die ryck wil zyn op een J aer, die laet hem hang hen in t' midden. Achter de woorden in het 'midden moet men verstaan: van het jaar ; waardoor men tot zes maanden of een halfjaar komt. Nog geeft De Brune bI. 97 het spreekwoord volgenderwijze op: Die rijck wilt wezen -iJ! een Iaer, Raeet aen een galghe voor rif naer. bI. 349. aanw. 13. Een jaar is aan geen' staak gebonden. Zoo bij Tuinman H. bI. 226, v. Rijk Il. 43, Mulder bI. 418 en Bogaert bI. 99. Ook op 11 Maart en bij Gruterns I. bI. 102 leest men: Eenjaar is an geen staak gebonden, en bij De Brune bI. 484 meer bepaald: Het jaer is aen gheelt staeek gheboTiden. In Provo seriosa bI. 38, bij Hoft'mann 628 en op Delf. bI. 38 wordt het spreekwoord volgenderwijze opgegeven: ten zijn geelt stonden an stakelt gebonden. Stond is eene wijle tijds, maar kan ook voor uur genomen zijn, zooals nog in 't Hoogduitsch plaats heeft. Hoffmann vermeldt, dat in de Lesarten des NieJAAR. 238 IJZER. derrheinischen druckes voor aen staken gezegd wordt: an einen steckel. Steckel staat, naar een Hoogduitsehen tongval, voor stok of staf, gelijk men dien in 't Hoogduitsch nog heden stecken heet. bI. 350. aanw. 11. Het is een vriendeloos jaar: elk zie wel toe, dat hij zelf wat hebbe. Zoo wordt dit spreekwoord op Campen IJl. 9 opgegeven: Tis een vrendeloes J aer, elck sie wel toe, dat hy selfs wat hebbe. Elck eete eer hy wt gae. Het laatste gedeelte, Elck eete eer lty wt gae, staat hier kennelijk als eene afzonderlijke spreekwijze, gelijk ze ook bij andere verzamelaars als zoodanig voorkomt; waarom ik ze als spreekwijze afzonderlijk heb opgegeven. Meijer bI. 5 denkt er anders over: hij doet die spreekwijze met het eerste gedeelte van het opgegeven spreek woord zamenvloeyen, als hij ons vertelt, dat dit een spreekwoord is: Tis een vrendeloes jaer, elck eete eer hy wtgae. Vrend, voor vriend, is eene verkorte uitspraak van dit woord, gelijk het onder ons meer gewone vrind er mede eene is. Het Engelsch spreekt ookfrend uit. Loes is loos, de e als verlengletter genomen. bI. 352. aanw. 6. Het is een oude katsjager. Loosjes Kat bI. 185 geeft de naam slechts op, en verbindt er dien van kaasjager aan, als hij zegt: een oude kats- of kaasjager. Dat katsjager en kaasjager hetzelfde is, wordt door Tuinman verzekerd. Hij kan hierin wel gelijk hebben; want een kaasjager en een hoerenja.qer worden op ééne lijn gesteld, als zijnde van hetzelfde allooi, - en eene hoer wordt ook wel kat genoemd. Tuinman I. bI. 208, nal. bI. 7 geeft als spreekwijze alleen op: 't Is een oude kaasjager. bI. 358. aanw. 6. Half wijs, half mal, dat past de?' jeugd wel. Op Campen bI. 97 en bij Meijer bI. 45 leest men: Half wijs half mal, IJat iuecht wal. Iuecht =jeugdt is de praesens van het werkwoord jeugden, datis: aandejeugdpassen. Wal, ofschoon 't als eene andere uitspraak van wel menigmaal voorkomt, staat hier wellicht alleen om 't rijm, Sartorius tert. I. 58 spreekt niet van half om half voor wijs en n~al, maar van een geheel mal, dat zeker ook zeer eigenaardig is; ofschoon de spreekwijze dan meer iets ongunstigs schijnt aan te duiden, dan bij de zamenvloeying van 't half wijs en half" mal plaats heeft, dat te recht de voltooying van 't jeugden uitdrukt. Zoo zegt Sartorius: Mal houdt wel jeucht; waarin de uitdrukking jeugd Jwuden hetzelfde alsjeugden zal beteekenen. bI. 358. aanw, 12. Van ouderdom wordt niemand ijdel. Zoo geeft Gl"uterus lIl. bI. 170 de spreekwijze op: Van ouddé werd niemant blootere. Ouddé beteekent niets, en zal dus wel eene drukfout zijn; maar oudde of oude zei men voorheen voor oudte, dat is: ouderdom, zooals hooge en hoogde voor hoogte, lengde voor lengte, enz. Bloot voor bloode en ijdel, dat is: led~q, komen op hetzelfde neêr. Bloote1'e zal gezegd zijn voo)" blooder, dat is: meer btoode. Ook Meijer bI. 71 zegt: Van oudde en werdt niemant blootere. bI. 359. aanw. 12, 2~fen gaat niet over ijs van één' nacht. Zoo komt het spreekwoord bij geen der verzamelaars voor, Gruterus 111. bI. 153 heeft wellicht hetzelfde denkbeeld willen uitdrukken met zijn t' Is broosch op een ys vernacht zitten. Vernacht is onnaauwkeurig, maar zal varnacht moeten zijn. Var is eene zamentrekkiug van van der; zoodat varnacht dan beteekent van der nacht, dat zooveel zegt als val' den (vOl'igen) nacht. Met var in plaats van ver viudt men het spreekwoord bij Meijer bI. 86; ofschoon hij de broosheid on vermeld laat, en enkel zegt: Sitten op een ys va'r nacht. Het is dus onbepaald uitgl'drukt, waárdoor in het midden wordt gelaten, of dit zitten werkelijk plaats heeft. Gheurtz bI. 54 heeft wel gaan, maar mede onbepaald voorgesteld; ofschoon het thans meer stellig blijkt, dat dit gaan werkelijk geschiedt. Zoo zegt hij: Op eender nacht ijs gaen. bI. 361. aanw. 3. In 't koning1'ijke van de min Mag nimmer staal ofijzer in. Zoo bij eats bI. 465 op deze wijze: In 't koninckrijcke van de min, En magh noch stad, noch yser in. In 't Mergh bI. 52 heeft het spreekwoord een gewichtig slot, waardoor bij de zaken, die geweerd dienen te worden, tevens datgene wordt opgegeven, wat door hem, die in 't genoemde koninkrijk zijn' schepter wil zwaayen, wel daarin moet gebracht worden. Zoo staat er: In 't Rijck van de Min, magh stael noch yser in: M aer zijde woordekens , fiurveele bOOl'dekens en sachte koordekens. De hoordekens of boordjes dienen wellicht aan de mouwen aangebracht te worden; zoodat men bij fluweelen boordjes aan zachte handen zal te denken hebben. Door Gruterus 111. bI. 174 wordt de reden vermeld, waarom de opgegeven zaken niet tot de IJZER. 239 JONG. bemoeying van den schepter-zwaayer behooren. Zoo leest men: Yser end staal doet minne vergaan. bI. 361. aanw. 8. Onze koe is van ijzer. Gheurtz bI. 55 geeft dit spreekwoord op: Onse kue is vanden ijse. IJse kan geen ijzer zijn, tenzij door eene schrijffout de r bij ijse in de pen is gebleven; of het moest verward zijn met het Hoogduitsche eisen, dat ijzer is. Zooals het spreekwoord daar is opgegeven, staat er letterlijk: Onze koe is van het ijs. Maar wat beteekent dat 7 onze koe is gered of het gevaar te boven? Wellicht is dat aannemelijk, onnatuurlijk is 't althans niet. In dat geval behoort het bij de op het woord ijzer opgegeven spreekwoorden dan volstrekt niet t'huis. Het spreekwoord Onze koe is van ijzer beteekent geheel iets anders, - dat zegt: onze bezitting is onvervreemdbaar. Zie de verklaring van het spreekwoord: IJzer-vee sterjl niet. bI. 361. aanw.20. Pen en inkt laten zich schrijven. Gruterus 111. bI. 166 geeft het spreekwoord aldus op: Penne en inct laat hem schryven. Men zon dit aldus kuunen lezen: (Ziedaar) pen en inkt, nu kan hij aan het schrijven gaan, uitgedrukt door: laat hem schrijven. Men denke echter, dat de schrijfwijze van laat voor laten zelfs in onzen tijd niets ongewoons is, als het onderwerp, gelijk hier, uit twee enkelvoudige woorden bestaat; zooals ook het gebruik van hem voor zich even weinig ongewoons heeft. ZÓÓ is de constrnctie geheel in orde. bI. 363. aanw. 8. IJat oud is, knort graag; - dat jong ii, speelt graag. Zoo bij v. d. Hulst bI. 18. Alle overige verzamelaars hebben zich met den knorrepot niet willen bemoeyen, maar houden het alleen met de verrichtingen der spelendejeugd, dat is: zij hebben slechts het laatste gedeelte van het spreekwoord opgenomen. Zoo zegt Gruterus lIl. bI. 123: Al dat jon.9 is, en zoekt niet dan spel; terwijl Tuinman II. bI. 80 heeft: Dat jong is, speelt geerne, en Modderman bI. 134 opgeeft: Wat jong is speelt graa.q. Nog vindt men door Gruterus In. bI. 123 het laatste gedeelte van het spreekwoord onder deze woorden gebracht: Al dat jong is, is vermakelc. Vermakelc is de oudere vorm van vermakelijk. bI. 363. aanw. 9. IJe jongen kunnen, maar de ouden moeten sterven. Zoo bij Tuinman I. bI. 316 volgenderwijze: de jongen konnen, en de ouden moeten sterven. Nog geeft Tuinman II. bI. 233 het spreekwoord in deze woorden : Jonge lieden konnen, maar oude lieden moeten sterven, en Modderman bI. 150, ofschoon in tegengestelde volgorde, aldus: oude lieden moeten sterven, jonge menschen kunnen sterven. Gruterus 111. bI. 130 zegt: IJe jongers mogen sterven, de ouders moeten wech. Mogen voor kunnen was vroeger niet ongewoon, gelijk nog in de uitdrukking 't mag zijn. Ouders is in vorm geheel analogisch met jong ers ; doch niet verkieslijk, omdat wij daarbij aan vader en moeder denken. bI. 363. aanw. 12. IJe Jongen zal men leeren , De ouden eeren, De wijzen vragen, De zotten verdragen. Zoo bij Grnterns Il. bI. 134 en in 't Mergh hl. 11. Ook bij Gruterus 111. bI. 153 en Meijer bI. 96 vindt men: Jonge zalmen leeren , de oude eeren, de wlJze vragen, de zotten verdragen. Op 24 Febr., bij Grnterus I. bI. 9i en Willems VIL 7 wordt het spreekwoord op dezelfde wijze opgegeven, maar de beide eerste stellingen worden voor elkander in de plaats gebracht. Zoo staat er: IJe oude zalmen eeren, dejonghe salmen leeren, de wijze zalmen vragen, de zotten zalmen verdraghen. In Wijsheid bI. 137 vindt men het spreekwoord weder in de gewone volgorde; maar de gekken zitten op de zetels der zotten, zood at de regeering wel even narrig zal blijven. Zoo staat er: IJe jongen zal men leeren , IJe ouden eeren, IJe wlJzen vraag en , En de gekken uerdraagen. Verder vindt lIIen bij de overige verzamelaars alleen de tweede der vier opgegeven stellingen. Zoo heet het in Prpv. seriosa bI. 11 en bij Hoffmann 182: den olden salmen eeren, op IJelf bI. 11 en bij Gheurtz bI. 14: Een ouden salmen eren, en bij Sartorius sec. IX. 28: .De ouden moetmen in eeren houden. Nog wordt aan de ouden toegeschreven, wat anders door de wijzen placht te worden verricht. Zoo in Provo seriosa hl. 11 in deze woorden: den olden salmen raet vraghen, bij Hoffmann 181 aldus: Den olden sal men raets vraghen, en op IJelf'bl. ll: Den ouden salmen raetsvraghen. De beide verrichtingen, aan de ouden toegeschreven, worden op IJelf in tegengestelde volgorde opgegeven als in Provo seriosa en bij Hoffmann. bI. 363. aanw. 16. (Zie ook II. bi. XII.) Er zijn weinig jonfl.en, die het den ouden verJONG. 240 JUWEEL. heteren zullen, zei de paap, en men vroe.q hem, qf hij van den nieuwen of ouden rijnschen wijn wilde drinken. Zoo bij Folie I. 492 in deze woorden: Daar komen selden jonge die de ouwe verbéteren, (sei de Paap) en men vroeg hem ofhy van de nieuwe qf ouwe Rinse-Wijn wouw drinken. De overige verzamelaars laten het achtervoegsel weg, en bepalen zich alleen tot het eerste gedeelte van het spreekwoord. Zoo bij v. d. Willigen 14 op deze wijze: Er zijn weinig jongen, die het den ouden verbeteren. Nog wordt de kleine hoeveelheid weggelaten, maar door de invoeging van het woordje zelden de uitdrukking vrij gelijk gemaakt. Zoo leest men in 't Mergh bI. 38 en bij Witsen 56: Seldenjonghe die de oude verbeteren, gelijk mede bij v. Alkemade bI. 152: Daar koomen zelden jongen , die de oude verbeeteren. Voor zijn weinig vindt men komen geen in de plaats gebracht, en daardoor de mogelijkheid van bestaan geheel afgesneden. Zoo op 17 Aug. en bij Gruterus I. bI. 95 al~ us: Daar komen gheen jonghen, die d'oude verbeteren, en bij v. Waesberge Wijn bI. 13 volgenderwijze: er komen geen jongen, die het de ouden verbeteren. Eindelijk wordt door een eenvoudig niet de onmogelijkheid aangeduid. Zoo bij Sartorius tert. I. 77, Tuinman 1. bI. 35 en in B. Studeerk. II. bI. 384 op deze wijze: Dejonge verbeteren d'oudeniet. bI. 363. aanw. 19. Hij is jon.q, maar hem heugen oude zaken. Servilius bI. 174' heeft dit spreekwoord zoo: Hi is ionc mer hem gedenct van outs. Gedenken, als onpersoonlijk werkwoord voor heugen, herinneren, is nog niet geheel buiten gebruik. bI. 363. aanw. 30. Met jongen ten krijg, met ouden ten raad. Zoo in Sel. Provo bI. 56 aldus: Met ionghen t'en kryghe, met d' ouden te raede. Voor de zelfstandige naamwoorden krijg en raad worden verder de werkwoorden krijgen en raden in de plaats gebracht. Zoo bij Cats bI. 513 op deze wijze: Met jongen te krijgen, Met ouden te raden, en bij Richardson bI. 35 als volgt: Met jongen te krijgen, maar met oude te raden. Sartorius tert. V. 80 geeft de volgorde andersom. Hij zegt: Met den ouden salmen raen, Met den jongen salmen te strijden gaen. Bij ServilitlS bI. 164 vindt men het spreekwoord volgenderwijze: Ten oorloge ionghe luyde, ten rade, oude. Dc Brune bI. 257 laat het krij.q voeren "arrn en dus de jongen t'huis, om zijne bemoeying alleen tot den raad der ouden uit te strekken. Zoo zegt hij: Beraed u met alzulcke lien, Dien d'ouderdom hefjt wel doen zien. bI. 365. aamv. 17. • Hij hefjt ditmaal door zijne jonkvrouw veel moed gekregen. Servilius bI. 111 geeft dit spreekwoord aldus op: Hi is te male ceer van zijn ioncfrou moeden ghedaen. De uitdrukking moeden doen of moed doen zal wellicht moed krijgen willen zeggen; dit kán althans de beteekenis zijn. bI. 368. aanw. 2. Ver gehaald en duur gekocht, Dat is 't, wat mijn jufvrouw zoeht. Zoo bij De Brune bI. 336 op deze wijze: Verr' ghehaelt, en dier gekocltt, Dat is dat mijn juffrouw zocht. Hichardson bI. 34 bepaalt zich niet tot gewone juffrouwen, maar past de verrichting op gewichtiger dames toe, als hij van jonkvrouwen spreekt. Het spreekwoord wordt door hem onder deze woorden gebracht: Van verre .qehaalt en dier gekocht, is eten voor Mevrouwen, (of edel-Juffrouwen). bI. 368. aanw. 14. Een kwaad wijf is een kwaadjuweel (of: kleinood). Voor juweel zegt Gheurtz bI. 16: Een qvaetfvijf een qvaet iuweel, en Sartorius pro 111. 78: Een quaet Wijff, is een quaet Iuweel. Zegerus bI., 22 heeft de vrouw voor het wijf in de plaats gebracht, en geeft tevens op, waar men verplicht is, hare verrichtingen te dulden. Zoo zegt hij: Een quade vrouwe is een quaet iuweel in huis. Voor kleinood vindt men op 24 Sept. ,-bij Gru~ terus I. bI. 103 en De Brune bI. 492: Een quaad wijf, is een quaad kleinood. Servilius bI. 143* spreekt van juweel noch kleinood, maar stelt de waarde als een schat voor. Zoo zegt hij: Een quaet wijf is eenen quaeden schat. Men heeft de spreekwijze voorzeker ironisch op te vatten; welke waarde toch is er aan een juweel of kleinood, dat kwaad is! Bij schat zelfs, wanneer die kwaad is, is het niet moeilijk aan eene verrichting te denken, die ten vel'derve brengt. Daarom spreekt Servilius bI. 98 van geenjuweelen, kleinooden of schatten, maar van dingen, die in innerlijke waarde meer overeenstemmen JOet de zaken der vergelijking. Zoo leest men bij hem: Eenquaet wijf is een quade weer. Weer is kwast of eelt; voorzeker meer zichtbaar voor den man, die een kwaad wijf tot eega heeft, dan jU/veelen, kleinooden of schatten! KAARS. bI. 370. aanw. 1. A ls met een kaars in 't open veld, Zoo is het met den menseh gesteld. Zoo bij Cats bI. 537. Ook in 't Mer.qh bI. 47 leest men: Al.s een Keers in 't open Veldt, soo is het met den Mensch gestelt. In Sel. Provo bI. 127 vindt men het spreekwoord aldus opgegeven: Als tnet een haes in 't open velt Soo isset metden mensch ghestelt. Haas voor kaars behoeft geene schrijffout te zijn: de vergelijking met haas en kaars kan beide. De kaars gaat in 't open veld spoedig uit, - en de haas is daar, uit schuwheid, niet minder spoedig uit het gezicht verdwenen. bI. 370. aanw. 4. De kaars, die vóór gaat , licht best. Zoo bij Cats bI. 528, 534 en Tuinman I. bI. 229. Ook leest men op Campen bI. 116 en bij Meijer bI. 56: Die heerse die voer gheet, die lichtet best, bij Gheurtz bI. 14: De voigaende keers licht best, op 13 Febr. en bij Gruterus I. bI. 96: De kaat's die voor ghaat, die licht best, bij De Brune bI, 482, 492: De kaers, die voor-gaet, licht vvel best, in Sel. Provo bI. 51 : De kers die voorgaet licht best, alsmede bI. 55: De keerssen die voorgaelt lichten best, gelijk nog bij Modderman bI. 8: De kaars, die voor,qaet, lieht het best. Keet·s en kers voor kaars zijn uitspraken, die men nog dagelijks hooren kan, In Adag. qumdam bI. 16 en Adag, Thesaurus bI. 20 wordt de vergelijking nog een trap sterker genomen. Daar staat: De Keirse die voorgaet licht alderbest. Keirse = keerse, de i als verlengletter beschouwd. Al verder wordt opgegeven, waar het licht zich verspreidt. Zoo bij ZegeruB bI. 16 in deze woorden: Die keerse die voor,qaet licht achter best, en bij Gruterus II. bI. 134 en in 't Mer.qh bI. 11 op deze wijze: De kaars die voor gaet licht achter best. Idinau bI. 41 heeft wel voor best: Een keerse die veur gaet, die licht vvel. Eindelijk wordt nog van een schoon licht gewag gemaakt. Zoo in Provo seriosa bI. 12: die keerse die voer gaet licht scoen, bij Hoffmann 192: Die kerse die vore gaet die licht schoon, en op Delf bI. 12: de kerse die voergaet die licht schone. bI. 370. aanw. 7. (Zie ook 11. bI. XII.) De mu.q (of: vlieg) z'werft zoo lang om de kaars, totdat zij er ten laatste invalt (zich brandt, of: hare vleugelen zengt). De mug zwerft zoo lang om de kaars, totdat zij er ten laatste invalt. Met eens voor ten laatste en inkomen in plaats van invallen leest men het spreekwoord aldus bij III. 241 KAARS. Tuinman I. bI. 25: De mug zwerft zo lang om de kaars, tot dat zy 'er eens in komt. De mug zwerft zoo láng om de kaars, totdat zij zich brandt. Met vlie.qt voor zwerft zegt v. Eijk IJ. bI. 25, 62: De mug vliegt zoo lang om de kaars tot dat zij zich brandt. Behalve de genoemde verandering, heeft Bogaert bI. 68 verbranden voor branden in de plaats gebracht. Het spreekwoord luidt bij hem: de mug vliegt zoo lang om de keers tot dat zy zich verbrandt. De mug zwerj~ zoo lang om de kaars, totdat zij hare vleugelen zengt. De meer gewone verrichting van de mug, baar vliegen, wordt hier mede voor bet onbestemde, meer vermoeyende zwerven in de plaats gebracht. Zoo bij Cats bI. 444 aldus: De mugge vlieght soo langh 0111, de kaers, tot dat se eens haer vleugelen sen.qht, in Sel. Provo bI. 22 volgenderwijze: De mugghe vlieght soo langs' om de kers, tot dats' eens haer vleug hels sen,qht, en bij V. Waesberge Vrijen bI. 63 in deze woorden: De mu~q vlie.gt zoo lang om de kaars. tot ze haar vleugels zen,qt. MOdderman bI. 74 verandert ook het tweede werkwoord, door het meer krachtige verzengen voor het minder sterke zengen in de plaats te brengen j waardoor de kracht van uitdrukking in het spreekwoord tot voltooying wordt gebracht. Zoo geeft hij het spreekwoord op: De mug vlie,qt wel eens zoo lang orn de kaars, tot dat ze de vleugels verzengt. De drie genoemde gevolgen van het zwerven of vliegen worden met een vierde vermeerderd. Die drie gevolgen liepen alle op branden uit. Thans wordt het eene gericbtszaak, een .qevangen zijn; waarbij men lichtelijk zal inzien, dat hierdoor, als gevolg voor een lichtvaardig gedrag, mede een branden wordt aangeduid. Zoo bij Gruterus 11. bL 131 en in 't Me?'gh bI. 8, waar men leest: De mug vliecht so lang om de kaars tot datse gevangen is. Met een zweven als oorzaak en een hoogst waarschijnlijken dood als gevolg wordt het spreekwoord door Cats bI. 437 en op Gent bI. 12G volgenderwijze opgegeven: De mU.fJh die om de keerse sweeft, 't Is wonder soo die lange leeft. In Ada.q. qumdam bI. 16 wordt oorzaak en gevolg in ééne werking aldus opgegeven: De Muggevlie.qht ten laesten eens ,in de Keirse. Y. Moerbeek bI. 268 past de handeling van de mU,fJ op den menseh toe; eu ofschoon hij de gevolgen verzwijgt, brengt de opgegeven verrichting deze noodzakelijk met zich mede. Zoo vindt men het spreekwoord voorgesteld: Hy vliegt als de mug om de kaars. Voor de vlieg komt alleen de eerste der drie op- 31 KAARS. 242 KABEL. gegeven vormen van het spreekwoord voor. Zoo staat op Campen bI. 95 en bij M eijer bI. 44: Ee" Vlieghe die vloeht soe langlte om die keerse, datsie daer ten lesten een mael in valt. Vlocht voor vliegt komt overeen met het Angelsaksisch, datjlogan voor vliegen zegt. bI. 371. aanw. 3. Wij dansen wel bij on,qelijke kaarsen. Op Calnpen bI. 120 en bij Meijel' bI. 58 leest men: Wy dansen reel by ongel keersen. On.qel is gesmolten vet van slachtbeesten; dus zijn ongel-kaarsen voor vetkaarsen te houden, tenzij het gesmolten vet hier eeu beletsel is. Zie de verklaring \'an het spreekwoord: Hij zal kaarsen van on.qel maken. Dat ongel hier eene verkorting zou zijn voor on.qelijke, is echter niet waarschijnlijk. bI. 371. aanrv. 8. Die het spel niet verstaat, moet /tet niet spelen (of: moet de kaart niet schudden). Die het spel niet verstaat, moet het niet spelen. Met kunnen voor verstaan komt het spreekwoord bij Gruterus 11. bI. 136 en in 't Mer,qh bI. 12 aldus voor: Die t' spel niet kan, diespeletniet, bij Tuinman I. bi. 261, Il. bI. 110, v. Eijk lIl. bi. 79 en Modderman bi. 101 op deze wijze: .Die't spel niet kan, moet het niet spelen, bij Tuinman II. bi. U8 in deze woorden: Die 't spel niet kan, spele niet mede, en in Wijsheid bI. 140 volgenderwijze: Die het spel niet kan, speele het niet. Zoo mede bij De Brune bi. 124; doch zonder dat daar vau spelen gesproken wordt. Zoo staat er: Die 't spel niet kan, Die blijf ter van. Ook bij Sartori us pr. II I. 18 leest men: D'ie 't spel niet kan, die blijf daer van, en bij Willems VII. 25: Wie het spel niet kan, Die bl.Y.f~ er van. Met kennen voor kunnen vindt men het spreekwoord nog opgegeven; waarbij dan wederom het werkwoord spelen wordt gebracht. Zoo bij v. Waesberge Vrijen bI. 60: die l~et spel niet kent, mag niet mee spelen, bij v. Eijk 111. bi. 79: Die't spel niet kent moet het niet spelen, en bij Bogaert bI. 81 : D'ie't spel niet kent, moet niet spelen. Servilius bi. 273 spreekt van weten. Hij geeft het spreekwoord op deze wijze: D-iedesspelsrechte niet en reeet, dye en sal nz spelen. Verder wordt het spet niet genoemd, en dus als bekend verondersteld, dat ook wel kan uit aanmel'king van bet bijgevoegde werkwoord spelen. Zoo bij Gheurtz bI. 10 volgenderwijze: Diet niet en ean de en speeles niet, bij Zegerus bI. 12 in deze woorden: Dies niet en can die en speels niet, op 28 Febr. en bij Gruteros I. bI. 101 aldus: Die niet en kan, en speles niet, en bij De Brune bI. 124,493 op deze wijze: Die 't niet en ean, en speel' ket niet. Daar v. d. Venne bI. 84 van de verrichting zoo weinig rept, als hij de zaak noemt, waartoe ze behoort, dat is: van spelen evenmin als van het spel spreekt, zoo kan men zijne opgave alleen uit andere lezingen verstaan; tenzij het spreek woord in het algemeen opgevat, en dus op alle zaken en hare werkingen overgebracht wordt. Hij zegt: Wie niet en kan, Die blijf ter van. Die het spel niet verstaat, moet de kaart niet schudden. Zoo bij Rabener bi. 16. bI. 372. aanrv. ]. Het is te laat kis gezegd, als de kaas gegeten is. Zoo in Provo seriosa bI. 44 aldus: tis te laet kis geseekt als die kase ge.qeten is, en bij Hoffmann 72:1 volgenderwijze: Tis te laet kis gheseit, als die kese gheten is. Ook op Delf hl. 43 staat: tes te laet kist gheseit als die kase gheten es, waarin het tusschenwerpsel kis tot kist wordtoyergebracht. Men boort ook wel kiest zeggen; alle nitroepen, die men hier bezigt, om de kat van de kaas te verja,qen. In de Lesarten des Niederrheinischen druckes staat kyes, beide voor kis en kaas; gelijk Hoffmann kyes dan ook voor kis en kaas beide verstaat. bI. 372. aanw. 8. Niemand is !tet goed, veel kaas te eten. Gruterus 111. bI. 132 geeft van het spreekwoord deze constructie op: Den kees en is niemand goet veel geten, waarin .qeten (ge-eten) de oude en echte deelwoordsvol'm is, waarvoor wij thans Ue,qeten zeggen, een ,"orm, die dan ook oudtijds steeds zoo voorkomt. bi. 372. aanw. ]8. (Zie ook II. bI. XII.) Dat is een kabel op zolder. Zoo bij v. Eijk I. bI. 87. Ook v. Moerbeek bI. 259 heeft: Het is een kabel op zolder. Winschooten bI. 96 en V. Lennep bI. 04 zeggen: hij heej~ een Kaabel, maar die leit op solder. V. Dam bI. 137 heeft het spreekwoord in gelijken zin, maar gebruikt kabel in 't meervoud. Zoo luidt zijne opgave: die heej~ kabels op zolder. De Brune bI. 490 geeft het spreek woord volgenderwijze op: 't Is een kabel t' kltys op zolder. Bij Tuinman I. bI. 148, 266, 360, Il. bI. 95, 108 en Mulder bI. 418 vindt men eene onbepaalde opgave. Zij hebben alleen: Een kabel op zolder. bI. 373. aanrv. 4. Met der tijd bijt de muis een' ka,bel in stukken. KABEL. 243 KALF. Zoo bij Tuinman I. bI. 174. Ook bij Cats bI. 528 wordt het spreekwoord op deze wijze opgegeven: .V. etter tijt bijt de muys een kabel aen stucken, bij De Brune bI. 313 in deze woorden: De muys allen.qskens, metter tijd, Een kabel in twee stucken bijt, bij Kerkhoven bI. 56 aldus: De muijs bijt met er tijd een kabeltouw aan stukken, en bij Bogaert bI. 82 volgendel'wijze: Met tyd byt de muis een Itabel in stukken. In Sel. Provo bI. 69 vindt men door zamenvoeging twee spreekwoorden toteen gebracht. Zoo leest men: Een muys die langhe knaeght, die kan den kabel breken. Een key wort ut,qeholt, daer staghe droppels leelien. bI. 374. aanw. 13. (Zie ook 11. bI. XII, LVII, J"XXIX.) Als het kalf verdronken is, wil men den put dempen. Zoo bij Martinet 59, Lublink Br. bI. 87, Hornstra 2~ Koning bI. 37 en in Veeteelt bI. 122. Ook op 2 Maart, bij Gruterus I. bI. 93 en op 23 Sept. 53 leest men: A lst kalf verdroneliCn is, zoo demptmen de put, bij (Folie 1. 306), Raven XVI en Schabel'g bI. 67: Als het kalf verdronken is, dempt men de put, bij H oeufft bI. 153: als het kalf verdronken is, zoekt men den ]IUt te dernpen, in Euphonia bI. 524: Dan wil men den put dempen; maar het kalf is verdronken, bij Evel'ts bI. 347: zij dempen den put als het kalf is t'erdronken, bij v. Rijk I I. bI. 41: Men dempt den put, als het ka,lf 'l'crdronken is, bij Guikema I. 48 eu v. Sandwijk 38: Hij dempt den put, als het kalf verdronken is, bij Schaberg bI. 73: als het kaif verdronken is, gaat men den put dempen, en bij Andriessen bI. 232: wij dempen den put als 't kalf verdronken is. Voor dempen wordt vullen in de plaats gebracht. Zoo bij Zegerus bI. 3 volgenderwijze: Als het ealf verdroneken is, dan vueltmen den put, bij Gruterus 11. bI. 126, in 't Mergh bI. 3 en Sel. Provo bI. 225 aldus: Als 't kalf verdronken is, zo vultmen den put, bij Tuinman 1. bI. 111 in deze woorden: Zo vult men een put, wanneer het kiLT}' verdronllen is, alsmede I. bI. 321 als volgt: Als't kalf vel'dronken is, wil men den }Jut vullen, gelijk nog in Geschenk bI. 5-6 op deze wijze: A Is het kalf verdronlwn is, vult rnen den put. Door Loosjes Vee bI. 141 wordt van dempen en vullen beide gesproken. Zoo staat er bij hem: hij gaat eerst denken, als het kal}' verdronken is, aan het put dempen of vullen. Sartorius pr. 1. 63 heeft dekken. Zoo zegt hij: Als 't kaff verdroncken is, soo deektmen den put. Wassenbergb lIl. bI. 100 heeft het spreekwoord mede zoo. Op zijn Friesch zegt hij: Ont et keal fordroneken iz soo deekt me de saed. Het spreekwoord dient, om de te laat aangebrachte hulp als eene volstrekt nuttelooze vermoeyenis aan te wijzen. Dat wordt door Gruterus II. bI. 152 zelfs in het spreekwoord opgenomen. Men leest bij hem: t' Is te spa den }Jut gevult alst kalf verdronken is. In 't Mer,qh bI. 29 vindt men het spreekwoord mede zoo. Ook Cats bI. 482 en Bogaert bI. 105 geven het spreekwoord aldus op: 't Is te laet den put .qevult, als 't kalf verdroncken is, en Tuinman bI. 87 volgenderwijze: 0 't is te laat den put geV1ût, is ' t kal}' daar in verzoopen. In 't Sermoen bI. 53 wordt alleen het nuttelooze van zulk eene bemoeying opgegeven. Zoo staat er: te vergeefs, den put te dempen, als het kalf verdronken is. Kerkhoven bI. 55 drukt zijne vrees uit, dat men zich te vergeefs zal vermoeyen , als hij zegt: ligt dem}Jt gij de put als't kalf verdroncken is. Modderman bI. 126 geeft daarom te recht den raad, in tijds te zorgen. Hij doet dat in deze woorden: Men zorge den put te dempen, eer het kal}' verdronken zij. Nog geeft Modderman bI. 45 het tegenovergestelde van het spreekwoord op. Zoo zegt hij: men dempt de put niet als het kalf verdronken is. Verder wordt het spreekwoord onbepaald opgegeven. Voor dempen door Lublink Verh. bI. 97: De }Jut dempen, wanneer het kaif verdro1tken is, door v. Moel'beek bI. 250 en Roodhnijzen bI. 82- 90: Den put dempen, als het kaif verdronden is, en in Verkl. 24: Als het kalf verdronken is, den. }Jut dempen. Voor vullen zegt Zegerus bI. 12: Den. put vullen als het calf verdroncken is. Voor stoppen. heeft Idioau bI. 12: Den }Jut stoppen, als t' kalf verdroncken is. Het niet vervullen van den plicht, om te gepasten tijde te handelen, bepaalde zich in vroegeren tijd niet alleen tot het kal}', maar strekte zich zelfs tot het kind uit. Daarom spreken de oudste verzamelaars alleen van het kind. De laatste onder hen is Zegerus , die van kalf en kind beide gewaagt. Zoo leest men in Provo seriosa bI. 2 van stoppen: als tkint verdroncken is so stop men den put. Ook Hoffmann 15 zegt: Als dat llint verdronken is, so stopt men den }Jut, en op Deifbl. 1 staat: Als thint vel'droneken es so stoptmen den put. Verder spreekt men van vullen. Zoo bij Servilius bI. 89 in deze woorden: Als thint verdroncken is, &0 vult rllen den put, alsmede bI. 253 volgenderwijze: A Is tkint verdronc/ien is, so vullet men di putte, en bij Zegerus bI. 3 aldus: A Is het liint verdroneken is, dan vueltmen den put. Nog leest men op Campen bI. III van de1lken. KALF. 244 KAMER. Zoo staat cr: A lst kijndt verdroneken is, soe deektmen den 'Putte. Eindelijk vindt men ook hier eene onbepaalde voorstelling. Met vullen heeft Servilius bI. 271": Den put vulle alst kint verdroneken is. Gheurtz bI. 6 bezigt dempen, als hij zegt: DC/! put demmen alst tkint verdroneken is. Demmen voor dempen te gebruiken, is niet vreemd: de mp tot de dubbele m verzacht. bI. 375. aanw. 2. Daar komen zoorvel kalven als koeijen aan de markt. Zoo bij v. d. Hulst bI. 14. Ook in Adag. qw:edam bI. 59 leest men: Soo veel Kfûveren comen te me'rekt als Koeijen, en bij v. Waesberge Geld bI. 162 staat: er komen zoo wel kalveren al.s koeijen aan de mar/lt. In Provo seriosa bI. 5 worden de koeyen als oud opgegeven. Zoo vindt men het spreekwoord vermeld: also veel ealueren comender te merct als olde kO.1Jen. Koyen staat voor koeyen , en is slechts dialectverschil. Ook bij Zegerus bI. 51 wordt gelezen: 80 veel calueren aomender ter merct, als ourje eoyen. Door Hoffmann 77 wordt het woordje hu den = huiden = heden ingcvopgd. Zoo zegt hij: A lso vele calver eomen huden ter meret als older eoeijen. Zoo ook leest Dlell op Deifbl. 5: also veel caluer eomen huden te merct als ouder koyen. De constructie van het spreek woord laat hier gereedelijk toe, ODI huden door heden te verklaren, dat het geval niet was met de opgave van Meijer bij het spreekwoord: Er komen meer (of: zoo veel) kalfsvellen dan (als) ossenhuiden ter markt. Daar werd dat spreekwoord, zooals wij toen zagen, aldus opgegeven: So vele ealueren huden eommen ter maerckt, als coeyen. De plaatsing van huden achter ealueren doet deze beide woorden zamenvloeyen tot een geheel; wat geen plaats kon hebben, als huden achter commen stond, of liever: wanneer eommen tnsschen calueren en huden in geplaatst was. bl. 375. aanw. 8. (Zie ook IJ. bI. XII.) De vreemde koe likt het vreemde kalf. Zoo in 't Mergh bI. 8, bij Sartorius pro IV. 99, V. Alkemade bI. 140, Lubliuk Verh. bl. 112 en V. Eijk I. bI. 5. Ook op Campen bI. 9 leest men: Die vreemde Koe, lickt het vreemde Kaif, gelijk mede in Veeteelt bI. 119 staat: Vreemde koeijen likken vreemde kalveren. De overige verzamelaars zeggen juist het tegenovergestelde. Zoo vindt men bij Tuinman I. bI. 164, Loosjes Vee bI. 144 en Mulder bI. 417: De vreemde koe lekt het vreemde kalf niet, en bij v. Eijk 11. bI. 55: Het vreemde koetje likt het vreemde ka1jje niet. Nog geeft de druk van 1660 van 't ]}lergh het spreekwoord mede op die wijze; terwijl Luhlink en V. Eijk, ter eerst opgegeven plaatse, vermelden, dat het woordje niet aan het spreekwoord moet toegevoegd worden. Ik heb echter in het 4". spreekwoord van mijn (Eerste) 7'waaiftal Ne4erlantlsche Spreekwoorden de redenen bijgebracht, waarom men geenszins tot die bijvoeging verplicht is. Op 18 Julij en bij Gruterus I. bI. 97 wordt kwalijk voor niet in de plaats gebracht. Zoo staat er: De vreemde koe likt het vreClnde kaif qualijk. Ook in Wijsheid bl. 137 leest men: Een vreemde koe, likt het vreemde kalf kwaalyk. Door Cats bI. 492 wordt van het kaifalleen gezegd, dat het vreemd is; ofschoon het spreekwoord daardoor geene verandering in beteekenis kan ondergaan. Hij heeft: De koe en lict geen vreemt ka{j: Zoo ook door v. Alkemade bI. 80 volgenderwijze: Geen koe lekt een vreemd Ka{j', en door Bogaert bI. 103 aldus: De koe lekt geen vreemd ka{j: De Brune bI. 374 laat eeu vreemd spreekwoord vooraf gaan. Hij zegt: Tot anders zeer, waer toe mijn za{j'? De koe en leekt gheen anders ka{j: bI. 377. aanw. 3. Met kalting te maken, krij,qt men altijd wat. Grutel'us lIl. bI. 161 geefthetspreekwool'd aldus op: Met calaenge te maken, crygtmen altyts wat. Indien calange hier in zijne oorspronkelijke beteekenis moet opgevat worden, dan zegt het gepraat, dat is: .qekal of kalling. Zie Bilderdijk's Verkl. Geslachtlijst op het woord. Mllar men kan er naar de beteekenis, die het later verkreeg, ook twist door verstaan; waarvan wij nog zeggen: in calange komen, dat is: in twist of in geschil geraken. bI. 377. aanw. 9. Een schurj~-paard vreest den roskam. Zoo bij Cats bI. 532, in Sel. Provo bI. 65, bij Tuinman I. bI. 203 en Bogaert bI. 11. Ook in Veeteelt bI. 110 leest men: Een schurjUg paard vreest de roskam.- De Brunebl. 486 drukt dit aldus uit: Eenschurfd'i. qh peerd gheen kam en lijdt. Niet lijden is niet kunnen verdragen, en komt dus hier met vreezen in beteekenis overeen. In Motz hl. 11 vindt men juist het tegenovergestelde gezegd. Daar staat: Een schorft peert en heeft gheen achte datment kemme. Geen acht hebben is geen zorg hebben. Het spreekwoord zegt dus: een schurft-paard is niet bezorgd, dat men hem kammen zal. bI. 377. aanw. 22. (Zie ook 11. bI. XII.) Ilet oog van den meester maakt het paard (of: de kudde) vet, En dat van het vrouwtje de kamers net. liet oog van den meester maakt het paard vet, KAMER. 245 KANONIK. En daf van het vrouwtje de kamers net. Zoo bij De Brune bI. 372 op deze wijze: De meesters oogh maect 't peerd heel vet, De vrouvves oogh, de camer net, in Fakkel bI. 194 aldus: Het oog van den meester maakt de paarden vet; en het oog van de vrouw houdt de kamer niet (waarin niet eene drukfout is voor net), en v. Eijk 11. bI. 72 als volgt: Het oog van den meester maakt de paarden vet, en dat van het vro-uwtje de kamer net. Bogaert bI. 100 doet de beide deelen des sprel'kwoords elk afzonderlijk als een geheel voorkomelI. Hij beeft: 1. Het oog van den meester maekt de peerden vet, 2. Het oog van de vrouw maekt de kamer net. De Brune bI. 373 heeft een goede haard voor eene nette kamer in de plaats gebracbt. Zoo zegt bij: De meesters oogh maect vet het peerd, De vrouwes oogh een goeden heert. Door De Brune bI. 399 wordt het tweede gedeelte van het spreekwoord niet opgenomen; maar des meesters. bemoeying strekt hij daarentegen verder uit, als hij een anderen plicbt daarbij opneemt, die wij als afzonderlijk spreekwoord in deze woorden kennen: Des meesters voeten verbeteren het land. Volgenderwijze geeft De Brune het 8preekwoord op: Des meesters ooghe voed het peerd, Zijn voeten misten l versta: mesten] ooek de eerd, gelijk nog in deze woorden: Des meesters ooghe voet het peerd, Zijn voeten maecken vet de eerd. Nog beeft' De Brune bI. 353 bet eerste gedeelte des spreekwoords zonder bijvoeging, aldus: Des meesters ooghe voet het peerd. Zoo ook bij Witsen 123, J_ublink Verh. bI. 111, v. Hall 11. bI. 4 en op Landbouwer bI. 76 op deze wijze: Het oog van den meester maakt het paard vet, bij Tuin man I. bI. 164, 326, Il. bI. 107 en Modderman bI. 49 als volgt: 't Oog des 'meesters maakt het paard vet, bij Kerkhoven bI. 54 in deze woorden: Niets dat als 's meesters oog het paard weet vet te maken, en bij v. Waesberge Geld bI. 166 volgenderwijze: het oog van den meester maakt de paarden vet. Bij Cats bI. 491, 500, Reddingius bI. 54 en in Veeteelt bI. 109 leest men heer in plaats van meester. Zoo staat er: Het ooge van den heer dat maeckt de paet'den vet, Het ooge van de vrou dat maeckt de kamer net. Ook Modderman bI. 72 zegt: maakt het oog van den heer de paarden vet, het oog van de vrouw houdt de kamers net. Het tweede gedeelte van bet spreekwoord wordt wederom weggelaten. Zoo in _Wotz bI. 45 aldus: 8hee1'en ooghe maeekt tpeert vet, bij Zegerus bI. 34 op deze wijze: Heeren ooghen maken schoon peerden, en bij De Brune bI. 471 als volgt: lJes heeren oogh maeckt vet het peerd. Niet de meester of heer wordt genoemd, maar de baas door v. Alkemade bI. 113 voor hen in de plaats gebracht. Zoo geeft hij het spreekwoord op: Het ooge van den Baas, dat maakt de paarden vet: En t' ooge van de Vrow, dat hout de kamers net. Ook het tweede gedeelte des spreekwoprds komt afzonderlijk voor. Zoo in Sel. Provo bI. 35 in deze woorden: D'ooghe vande vrouw maeckt de kamer net, en bij Bogaert bI. 57 volgenderwijze: Het oog van de vrouw maekt de kamer schoon. Het oo.q van den meester maakt de kudde vet, En dat van het vrouwtje de kamers net. Zoo komt het spreekwoord bij geen der verzamelaars voor. bI. 378. aanw. 6. Mogen de roemers het doen, de kamers zullen het wel houden. Zoo geeft Gruterlls 111. bI. 162 dit spreekwoord op: Mogen de roemers gedoen, de kumers sullent mel houden. Kumen of kuymen was oudtijds klage1l, zwichten; zoodat met de kumers de klagers zullen bedoeld zijn. De roemers, dat is: de pochers, tegenover de kla,qers te stellen, geeft aan het spreekwoord een goeden zin. Maar kumers kan eene drukfout zijn voor kamers. Roemers zijn dan drinkglazen. Gedoen wil zeggen: voortbrengen of opleveren. Dan zou men het spreekwoord aldus kunnen verstaan: de kamers zullen (van het gedruisch of gedans) het langer uithouden dan de drinkglazen, of wat de drinkglazen mogen voortbrengen of opleveren (dat wil zeggen: welke beweging er door de drinkglazen ontstaat), de kamers zullen er niet door bezwijlwn. bI. 379. aanw. 14. (Zie ook 11. bI. XII.) De kap maakt geenen monnik, En de mutse geen' kanonik. Door alle verzamelaars wordt alleen het eerste gedeelte van bet spreekwoord vermeld. Zoo leest men op Campen bI. 117: Die cappe en maeckt den M onnick niet, bij Cats bI. 424: De kap en maeckt den monnick niet, bij Richardson bI. 37: De kap maackt geen Jl1onnick, bij V. Alkemade bI. 197: De kap maakt de Monnik niet, bij Bruyn bI. 137: De kap toch maakt den mo-nnik niet, en bij Modderman bI. 123: de kap alleen maakt den monnik niet. Verder vindt men verschillende Of verouderde Of dialectische vormen van het woord monnik, als: ?nönick, moninck, monik, mlmnick en meunick. Zoo vindt men bij Gheurtz bI. 9: De cap en maect die mönick niet, bij Zegerus bI. 8: Die cappe en KANONIK. 246 rnaect den moninck niet, op 9 Julij, bij Grutel'us I. bI. 96 f!b 'rninman I. bI. 106, 179: De kap rnaakt de Monik niet, bij De Brune bI. 496: De kap en rnaeckt den Munnick niet, en in Sel, P1'OV, bI. 13S: De Cap en maeckt den meunick niet. Alvorens tot de opgave van het spreekwoord te komen, stelt WiJlems VIII. 170 niet minder dan drie paar bemoeyingen van den mensch vooraf, teneinde daardoor het spreekwoord recht helder te doen uitkomen. Hij zegt: V ry waer men rust en waer rnen gaet, Ofwaer rnen loopt, (lfmae1' men staet, Of nat men hoort, rif' wat rnen ziet, De kap en maekt den monnik niet. Vervolgens is 't de kap niet meer, maar bet kleed, dat wordt opgegeven. Zoo in Adag. 'l'hesaurus bI. 32: Het kleedt en maekt den M onink niet. Naar de beteekellis van het Fransche woord habit, wordt het kleed ook habijt genoemd. Zoo in Motz bI. 44: Thabijt en maeckt den rnoniok niet, en bij Gheurtz bI. 68: Tkabijt en maec/tt diemönick niet. V, Duyse bI. 225 begpeft zich niet in Ile moeilijkheid eener keuze tU8~chen kap en habijt, maal' vermeld t beide, H ij zegt: De kap (lf het habijt nweld den monnik niet, bI. 381. aanw. 3. (Zie ook 11. bI. XII, LVII.) Gelijke monniken, gelijke kappen. Zoo bij v. Alkemade bI. 122, 197, Martinet 1 I, Braakënburg V.4, Koning bI. 13, v. Duyse bI. 225, Modderman bI. 107, v. Hall bI. 301-304 en Roodbuijzen bI. 21-33. ~et mönick zegt Gheurtz bI. 25: Ghelycke mönicke ghelycke cappen; met monik vindt meu op 3 Julij, bij Gruterus I. bI. 106, in Sel. Provo bI. 153, bij Sartorius pro V. 75, sec. I. 15, X. 35 en Tuinman I. bI. 27, 117: Ghelijke Moniken, gheZijke kappen, en met rnunnik staat hij v. Alkemade hl. 169, in Magazijn 36, Winterv. bI. 45, bij Everts bI. 348 !::n v. d. H nlst bI. ) 3: Gelyke Munnikken, gelyke kappen. Op Campen bI. 112 leest men: Gelijcke M onnicken draegen ,qelijcke c{/ppen. In Adag. qucedarn bI. 27 wordeu de kappen vóór de monniken gebracht; maar die voorraug vau het kleediugstuk boven zijn' drager moge eeue beeltenis des gewon en levens zijn, hij doet het spreekwoord geen de, minste verandering in beteekenis ondergaan. Zoo staat er: Gelijcke kappen, gelijcke monincken. bI. 381. aanw, 12. (Zie ook 11. bI. XII.) Hij heep de klok hooren luiden; maar hij weet niet, maar !tet kapelletje staat (of: naar de klepel hal/ot). KAPEL. Voor beide, het staan van het kapelletje en het hangen van den klepel, komt het spreekwoord bij Tuinman I. bI. 196 aldus voor: Hy herJ~eenklokje hooren luiden; maar hyweet niet maar 't kapelletje staat, rif' de klepel hangt, en bij v. Duyse bI. 220 volgenderwijze: Hy heeft het kloksken hooren luiden, rnaer meet niet waer 't kapelleken staet, of: de klepel hangt. Afzonderlijk komt de moeilijkheid betrekkelijk het kapelletje niet voor; maar wel de uitdrukking van een recht van preferentie, dat is: 'het spreekwoord wordt in tegenovergestelden zin opgegeven. Zoo bij Gales bi. 29, die zegt: zoo ras zij de klok Jworen luiden, weeten zU waar 't kapelletje staat. Het klepelltangen placht doorgaans het groote struikelblok der menscIJelijke keunis te zijn. Zoo zegt Manvis bI. 123, 124: Hij had de klok JUlOren luiden, 1naar wist niet wáár de klepel/ting, SanchoPança bi. 21: Hy heep het kloksken 'woren luijen, rnaer hy weet niet waer de klepel han,qt, en Bogaert bi. 7: zy hebben een klokje !woren luiden; rnaer zy weten niet waer de klepel hangt. Verder wordt wel het luyen opgegeven, maar de klfJk niet genoemd. Zoo komt bet spreekwoord voor bij Everts bI. 316: die wel wat hadden hooren luiden, rnaar niet 'regt wisten waar de klepel hong, en bij Man vis bI. 123, 1 24: deze had wel het luiden gehoord, rnaar wist niet wáár de lûepellting. In Euphonia bI. 517 wordt alleen over het klepelkangen gehandeld, maar op eene wijze, die het midden houdt tusschen weten en niet weten, met andere woorden: er wordt weder een recht van preferentie bijgebracht. Zoo staat er: als oj'ik niet wist waa,r de klepel hing. Vervolgens is er van den klepel geene sprake meel', maar bepaalt zich het han.qen, zoowel als het luyen, alleen tot de klok. Zoo bij v. Alkemade bI. 143 aldus: Hy heeft het luyen gehoort, maar weet niet waar de klok hangt, en bij Guikema 1. 34 volgenderwijze: Hij heeft eene klok kooren luiden, maar weet niet waar zij /tangt. Nog is 't een luyen alleen, dat besproken wordt, maar met eene twijfeling tus8chen hooren en niet booren, waardoor het recht van preferentie op den spreker overgebracht wordt. Zoo bij Tuinman II. bI. 188, die het spreekwoord aldus opgeeft: ik denk niet, dat die nwn ooit zulk een klokje had kooren luiden. Eindelijk spreekt Tuinman II. bI. 66 nog van eeu bijzonder klokje, dat geluid wordt op het feest, waarbij de liefkoozingen van sommige metgezellen wel eenigszins op het geven van paardenzoellen gelijken. Zoo geeft hij het spreekwoord op: Hy had een klokje van de Saturnalia hooren luiden. De Saturnalia waren bij de Homeinen de Decemberfeesten, ter eere van Saturnus. Zij kunnen vergeKAPEL. leken worden met onze Carnavals.partijen, waarbij het, zoowel als op de Saturnalia, nog al vrij dartel en woest kon toegaan. bI. 382. aanw. 24. (Zie ook I I. bI. XII.) H-ij is zoo beschaamd als een paard, dat z-ijns meesters kar omsm-ijt. Zoo bij Folie I. 168, DeJager Bijdr. bI. 112 en v. Eijk II. nat. bI. 40. Ook Modderman bI. 106 heeft: die staan zoo beschaamd te k-ijken, als een paard, dat zijns meesters kar omsmeet. Verder is het niet de kar des meesters, maar die van het paard, welke wordt opgegeven. Zoo bij De Brune bI. 234 op deze wijze: Hy is beschaemt, .qhel-ijck een peerd, Dat los z-ijn karr' om verre keert, alsmede bI. 355 in deze woorden: ll,'IJ is bescltaemt, .qltelijck een peerd, Het gheen zijn karr' om verre keert, bij v. Alkemade bI. 89 aldus: Soo beschaamd als een Paard, die zyn kar omsmyt, bij Tuinman I. bI. 69 volgenderwijze: ll,'IJ schaamt zich als een paard dat de kar om.,qeworpen heeft, gelijk nog I. bI. 131, Il. bI. 93 in dezen vorm: Hy is beschaamt als een paard, dat de kar omgeworpen heej~. Beschaamd z-ijn of zich schamen wordt eindelijk nog door z-ijn best doen vervangen. Zoo bij Gruterus lIl. bI. 161 op deze wijze: Menig doet zyn beste, als t' peert dat die karre omwerpt, en bij Meijer bI. 98 in deze woorden: Syn beste doen, ghelyck tl'eert dat die karre omwerpt. bI. 383. aanlV. 9. Het is te veel: twee kasseninéénelterk (of: Twee kàssen in ééne kerk dienen niet). Het is te veel: twee kassen in ééne kerk. Zoo bij Cats bI. 419. Twee kassen in ééne kerk dienen niet. Zoo bij Tappius bi. 204 en Zegerus bI. 57 op deze wijze: Thenne dienene gheen twe cassen inne een kerck. In Sel. Provo bi. 53 wordt een tweede paar tevens opgegeven. Zoo staat er: Twee kassen in een kerck, tn'ee maters in een Convent en dienen niet. Nog een derde paar wordt door Cats bI. 510 bij het reeds vermelde viertal gebracht. Zoo zegt hij: Twee kassen in één kerck, twee maters in één eonvent, twee groote masten op één schip, en dienen niet. Met passen voor dienen in de plaats gesteld, vindt men het spreekwoord op 26 Aug., bij Gruterus I. bI. 120, v. Duyse bI. 219 en op 26 Aug. 53, en wel in. deze woorden: Twee kassen in een kerck, past niet. In Sel. Provo bI. 125 wordt van overeindstellen gesproken; terwijl daarenboven weder een tweede paar bij het eerste wor(lt gebracht. Zoo leest men: 247 KAT. Twee kassen in een lle1'ck, en twee Maters in een convent, stellent' al over endt. Nog geeft De Brune bI. 284 niet l-ijden op; waarbij hij bovendien weder nog een derde paar met het opgegeven viertal tot een geheel doet zamenvloeyen. Zoo zegt hij: Twee kassen in een kerck by een, Twee maters in convent gltenwen, Pastoor en koster bey te zaem, De een en lijdt niet d'anders naem. Eindelijk heeft Gheurtz bI. 64 het laatste gedeelte des spreek woords afgesneden, en het daardoor zulk eene besnoeying doen ondergaan, dat het enkel eene opgave van den naam bevat. Hij heeft slechts: Twee kassen in een kerck. bI. ;184. aanw. 19. Daar is eene zwarte kat tusschen gekomen. Zoo bij Tuinman I. bi. 14, V. Eijk 11. bI. 46 en Mulder bI. 420. Ook op Campen bI. 115 leest men: De1' can lichtelic een swarte Katte tussclten coemen , en Bogaert bi. 97 heeft: er komt wel eens eene zwarte kat tusschen. Loosjes Kat bI. 191 zegt, dat Hymen de zwarte kat is, die er tussahen kwam. Hymen is de Huwelijksgod, en bij overdracht het ituwelijk zelve. Loosjes teekent daardoor dus een ongelukkig huwelijk; want waar eene zwarte kat tusschen kwam, dat is: waar men zulk een dier op zijnen weg ontmoette, daar, meende het bijgeloof, kon geen geluk bestaan. :Meijel' bI. 55 heeft weder zijne gewone wijze van doen in toepassing gebracht, door twee spreekwoorden tot één te doen zamenvloeyen, met overspringing van een ander spreekwoord, dat daartusschen staat. Zoo luidt Meijer's spreekwoord: Wilt hyer niet op slapen; der can lichtelick een swarte katte tusschen coemen. Met loopen voor komen in de plaats gebracht, zegt Gheurtz bi. 12: Daer is een swarte kat tusschen gheloopen. bI. 385. aanw. 4. (Zie ook 11. bI. XII.) Dat van katten komt, muist wet (of: Kattenkinderen vangen .qraag muizen). Dat van katten komt, muist wel. Zoo bij Tuinman I. bi. 6 op deze wijze: Al wat van katten komt, wil muizen, in B. Studeerk. 11. 12 aldus: Dat van Katten komt, Muist graag, bij Loosjes Kat bI. 185 in deze woorden: wat van katten komt muist gaarne, bij v. Eijk II. bI. 48 volgenderwijze: Wat van katten komt, wil wel muizen, en bij Modderman bI. 122 in dezen vorm: al wat van katten komt is tot muizen gezind. In Motz bI. 60 wordt niet van het dier, maar KAT. 248 KAT. van een persoon in deze woorden gezegd: Die van catten compt, mU.yst wel. De Brune bI. 47 spreekt van maauwen in plaats van muizen, voor welk werk hij het gelijkluidend zelfstandig naamwoord opgeeft; terwijl hij er daarenboven de ratten heeft bijgebracht. Zoo zegt hij: Al watter oyt van katten quam, Het meeuwd', en rat', en muyzen nam. Winschooten bI. ]59 doet met dit een gelijkbeteekenend spreekwoord zamenvloeyen. Zoo lee~t men: Al wat van Aapen komt, dat is .qewend te luisen. Al wat van katten Romt, dat is gewend te muisen. Ook in Sel. Provo bI. 90 wordt het spreekwoord zoo verbonden, maar in tegengestelde orde opgegeven. Zoo staat er: Al dat van Gatten comt, milt muysen Al dat van Apen comt, milt luysen. Tuinman bI. 48 heeft mede: Wat van katten komt, wil muizen. Wat van aapen komt, mil luizen. De Brune bI. 358 neemt nog drie andere voorwerpen met hunne respectieve werkingen op, waarvan wij slechts één (het middelste) als spreekwoord kennen. Het geheel luidt aldus: I/et springht, al watter komt van vloo'n, Het stinckt, al n'atter komt van doo'n, Het schraej~, al watter Ro'mt van 't hoen, Het muyst al wat de katten broe'n. Katten-kinderen vangen graag muizen. Zoo komt bet spreekwoord bij geen der verzamelaars voor; maar wel met het zelfstandig naamwoord' muizen tot werkwoord overgebracht. Bij Zegerus bI. 37, Cats bI. 425, De Brune bI. 47, in 't Mer:qh bI. 53 en bij Tuinman 11. bI. 74 leest men: Katten kinderen muysen .qheerne; terwijl op 30 ,Tan., bij Gruterus I. bI. 111, De Brune bI. 477 en Tuinman I. hl. 92 staat: Katte kindren muyzen mei, wat door De Brune bI. 358 aldus wordt uitgedrukt: Katten kinders, in de huyzen, Leeren altezaem wel muyzen. In Provo seriosa bI. 9 wordt gezegd: Gatten kinderen musen .qaern. Musen is eene andere uitspraak van muizen. Hoffmann 143 heeft: Gattenkindermusen.qheern, waarin kinder een dialectvorm van kind is, zooals men dien vorm oudtijds gebruikte. Ook op Delf bI. 9 leest men: Gatten kinder die muysen ghaerne. Gheurtz bI. 53 beeft eene uitdrukking vooraf gesteld, zeker met het doel, om daardoor het spreekwoord in zijne uitdrukking te versterken of te verduidelijken. Zoo zegt hij: N atuer nateyt, katten hinden muysen gheerne. Het woord nateyt versta ik niet. Wellicht dat hier het oude tijden, ook tijen of tijgen geschreven, bedoeld wordt, en dat zooveel zegt als trekken; of dit woord met na werd zamengrsteld, of dat na hier als herhaling van hetzelfde woord (natuur begint mede met na) gebezigd is, kan ik niet uitmaken. Natuer nateyt zou dan zoo veel willen zeggen als: natuur trekt na, dat is: de natuur vertoont zich of de'natuur komt uit; en zoo zou het werkelijk eene versterking aan het spreekwoord geven. Kinden zei men oudtijds wel voor kinderen, een meervoudsvorm, die in 't Hoogduitsch nog aanwezig is. In A dag. qllmdam bI. 44 zijn het geen hattenkinderen, maar menschen-kinderen, die met de katten zamen het onderwerp van het spreekwoord uitmaken. Zoo staat er: Katten en Kinders muijsen geirne. Met jongen voor kinderen in de plaats gebracht, komt het spreekwoord bij Gheurtz bI. 45 aldus voor: Katten iongen muysen gheern. Zoo ook in 't Mergh bI. 53, in vereeniging met een gelijkbeteekellend spreek woord. Men vindt er: Katte jongen willen muysen, Apen willen altijdt luysen. Cats bI. 467 heeft jongens, een meervoudsvorm, waar men jongen (niet jonge) als enkelvoud had. Jongen gebruiken wij thans nog als enkelvoudig zelfstandig naamwoord. Ook voor de apen stelt hij hunne jongens. Hij zegt: Katte jongens millen muysen, Ape-jongens milten luysen. Zoo vindt men het spreekwoord mede bij Bogaert bI. 64, maar in tegengestelde orde opgenoemd. Hij heeft: ApenJongens willen luizen; Kattejongens willen rnuizen. In Sel. Provo bI. 186 worden aan de katten en apen beide jongers gegeven, een meervoudsvorm, die tegenwoordig nog menigmaal voorkomt; waarbij ers, zoow,el als eren, als achtervoegsel gebruikt wordt. Zoo leest men: Katte iongers willen muysen Apen iongers milten luysen. Nog komt een variant van den eersten vorm des spreekwoords voor op Gampen bI. 86, bij Winschooten bI. 159, v. Alkemade bI. 54, v. Moerbeek bI. 268 en in Adag. qumdam bI. 34, waar men vindt: Tmil al muysen, da,t van Gatten compt. Zoo ook staat op 30 Jan., bij Gruterus I. bi. 128, Cats bi. 424, Witsen 378, Wassenbergh I. bI. 93, V. Waesberge Vrijen bI. 53 en op 24 Oct. 53: 't Wit al muyzen wat van katten komt, bij De Brune bI. 484: Het rnuyst al, wat vQ,1~ katten comt, en bij Folie I. 28: 't Wil Muysen al dat van Katten komt; terwijl De Brune bI. 358 dit aldus uitdrukt: 'T wilt al muyzen, hoem' het nomt, Al vvat dat van katten komt. bI. 385. aanm. 9. De kat wil de visch uil de tobbe mel; maar zij KAT. 249 KAT. verkiest hare pooten niet nat te maken. Zoo bij Tuinman I. bI. 125 volgenderwijze: als de Kat, die den visch uit de tobbe wel begeert, maar haare pooten daarom niet wilnat maken. Verder drukt Cats bI. 484 de begeerte der kat naar visch en haar onwil om de pooten nat te maken aldus uit: De kat wou wel visch eten, maer geen poot nat maken, gelijk nog bI. 503 op deze wijze: De kat wou wel den visch genaken, Maer vreest haer poten nat te maken; De Brune bI. 136 als volgt: De Kat die wenscht de vis te smaecken, Maer vreest haer pooten nat te maecken; Tuinman Il. bI. 59 in deze woorden: De kat wil den visch wel, maar zy wil 'er haare pooten niet om nat maken, en Modderman bI. 81 volgenderwijze: slechts de kat wil visch eten, zonder hare pooten nat te maken; terwijl Bogaert bI. 89 weder zeg-t: De kat wit wet visch eten, rnaer geen poot nat maken. V. Eijk 11. bI. 43 zegt hetzelfde van den mensch, in vergelijking- met de kat. Zoostaater: Hij slacht de kat, die wet visch wil eeten, maar de pooten ongaarne nat maakt. Nog worden de beide handelingen als oorzaak en gevolg voorgesteld. Zoo door Tuinman bI. 95 op deze wijze: Wil de kat haar' poot niet doopen in het nat; zy moet niet hopen op het vangen van den vis, gelijk nog I. bI. 239 als volgt: De kat die haare pooten niet wil nat maken, krijgt den visch niet, alsmede bij Gales bI. 35 aldus: een kat die zijne pooten niet durft nat maaken, krijgt de vis niet. Vervolgens wordt het schuwen van het water voor het natmaken der poo.ten in de plaats gebracht. Zoo door De Brune bI. 133 volgenderwijze: De kat eet wonder gheeren vis, Maer schourct het n'ater, daer z'in is, alsmede bI. 136 in deze woorden: De kat, hoercel zy vis bemint, Jn 't water gheen vermaeck en vint, in Sel. Provo bI. 158 aldus: De kat heejl den visch liej', maer sy wilt in 't water niet, en bij Richardson bI. 32 op deze wijze: De Kat wil visch eten, maar sy wil het water niet raken. Het gevolg blijft weg, doch wordt wellicht verondersteld; alleen de oorzaak word t opgegeven. Zoo bij Gruterus lIl. bI. 130 en in Sel. Prov, bI. 24 in deze woorden: De kat en maakt niet geern haar pooten nat. G heurtz bI. 10 stelt de kat met de edele dieren, paard en hond, gelijk, door ze voeten in plaats van pooten te geven. Zoo zegt hij: De visschen sietmen beminnen de kat maer sij en wil hoï vueten niet maecken nat. 111. Hoï is eene verkorte schrijfwijze van hoir of heul', dat is: haar, en vueten is voeten. Op Campen bI. 121 en bij Meijer bI. 5!l komt het spreekwoord op gelijke wijze voor; maar van den mensch gezegd, in vergelij king- met de kat. Zoo staat er: Hy slacht die Katte, H:y solde geerne Vis eeten mer Hy solde die voeten niet geerne nat maecken. bI. 385. aanw. 11. De mei-katten deugen niet. Door Gruterus lIJ. bI. 131 en Meijer bI. 80 vindt men het spreekwoord aldus opgegeven: De MeyerZingen en duegen niet. Een meyerling is iemand uit Mei of iemand, die in Mei geboren is; gelijk iemand uit het Oosten een Oosterlin,q genoemd wordt. Meijer teekent hierbij aan: "dit zegt men van de katten," nl., dat die in Mei ter wereld komen, de beste niet zijn, Ieder dier echter, hetzij kat of niet, kan dan meyer/ing genoemd worden. bI. 386. aanw. 7. Het is een katje. Sartorius pl'. VI. 91 zegt: Dit is 't Katjen, en V. Eijk Il. bI. 44 heeft: Zij is eene kat. In B. Studeerk. 11. bI. 439 wil men de natuurlijke geaardheid der kat tot voItooying voeren, door haar de hoedanigheid groot toe te kennen, Zoo staat er: 't is een groote Kat! In Loosjes Kat bI. 184 worden slechts namen opgenoemd. Op zekere dames toegepast, wordt de naam van kat gegeven, en deze afgewisseld met de betiteling van het verkleinende katjes en het recht sierlijke poesjes; ja zelfs haar, door de bijvoeging van een epitheton, tot kamerkatjes gemaakt. Sartorius pro lIl. 13 spreekt van Een schale Kat, dat hij verklaart door een schadele kat, en dit weder door Een schadelijcke kat. Welke grond voor die verklaring bestaat, is mij niet bekend. bI. 386, aanw. 11. Het zal op katjesspel uit/oopen: die niet slaan kan, moet bijten en krabben. Gruterus lIl. bI. 156 geeft het spreekwoord aldus op: Katte-spel: die niet geslaan en kan, moet byten en kratzen. Geslaan is slaan; het voorvoegsel ge werd oudtijds lUeer gebezigd, waar wij't weglaten. Kratzen is Hoogduitsch voor krabbelen. Verder vindt men alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord, en wel met de verwisseling van n'orden voor uitloopen. Zoo zegt Tuinman -r. bI. 368: 't Zal katjes spel rcorden; terwijl in Adag. qU(lJdam bI. 10 en Adag. Thesaurus bI. 17 staat: Dit sal Katfekens spel worden, en men bij SanchoPança bI. 45 vindt: 'T zal kattekens-spcl worden. Bij Loosjes Kat bI. 190 wordt daarenboven op- 32 KAT. gegeven, op wicn men het spreekwoord kan toepassen j want de echte lieden zijn het niet alleen, die hier in aanmerking komen. Zoo leest men: het wordt ook al eens katjesspel tusschen de echte lieden. Tuinman's verdere opgaven doen aan eene voorwaardelijke bemoeying denken, en wel voorwaardelij k bevestigend 1. bI. 268 in deze woorden: Anders word het niet zelden katjesspel, gelijk mede voorwaardelijk ontkennend Il. bI. 15 volgenderwijze: op dat het geen ernst, en katjesspel worde. Nog wordt zijn voor uitloopen in de plaats gebracht. Zoo door v. Eijk 11. bI. 48 in deze woorden: Het is katjesspel. V. Waesberge Wijn bI. 1i spreekt van uitdraagen, als hij zegt: Dáár draait het doorgaans op kattenspel uit. bI. 387. aanw. 3. Hij koopt kat in den zak. Zoo bij v. Eijk 11. bI. 45 en n°. 24, nal. bI. 24. Ook bij Loosjes Kat bI. 186 staat: veelal, ja bijna altijd koopt men kat in den zak, en bij BOg"aert bI. 110 vindt men: Zy beginnen ?/tet katten in zakken te koopen. Die handelwijze wordt verder ontraden op Campen bI. 110 volgenderwijze: Men sal die Katte, niet inden sack kopen, op 9 Febr., bij Gruterus 1. bI. 112 en De Brune bI. 494 aldus: Koopt gheen kat in een zak, hij Cats bI. 415 in deze woorden: Men moet geen katten in saeken koopen, bij Tuiriman I. bI. 132 en op Jan. 20 als volgt: Men moet geen kat in een zak koopen, eu op 9 Febr. 53 op deze wijze: Koop geen katten in zakken. In l'rlotz bI. 21 vindt men zelfs opgenomen, dat dit dwaasheid is. Zoo staat er: Het is dwaesheyt een catte inden sack te coopen. Ook bij Tuinman bI. 59 wordt de afkeuring der handelwijze in het spreekwoord zelve opgenomen. Zoo leest men: Katten in een zak te koopen, is een blinde koopmanschap. Verder wordt het spreekwoord onbepaald 0P!1:egeven. Zoo door Richardson bI. 39, die zegt: Een kat in een sack koopen, en door Sancho-Pança bI. 30, die heeft: De kat in den zak koopen. V. Waesberge Geld bI. 161 doet het spreekwoord nog al eenige besnoeying ondergaan, door alleen de zaak slechts op te geven. Zoo staat er: kat in dm zak. Vervolgens vindt men het spreekwoord in tegenovergestelden, dat is: in ontkennenden zin. Zoo bij De Brune bI. 334 op deze wijze: Gheen kat men koopt, In zaelt gheknoopt, in 't Mergh bI. 32 en Sel. Provo bI. 189 als volgt: l'rlen koopt geen llatte in den sak, en in Euphonia blo 5 J 5 aId us: gij koopt geene kat in den zak. Door Loosjes Kat bI. ltli wordt dit o u bepaald 250 KEEL. opgegeven. H ij zegt: geen kat in den zak te koopen. Gruterus lIl. bI. 160 spreekt van verkoopen in plaats van koopen, en dit in ontkennenden zin. Zoo zegt hij: Men verkoopt geen katten in sacken. Nog wordt er van vinden gewaagd, en wel op bevestigende wijze. Zoo door Everts bI. 348 in deze woorden: zij vonden de kat in den zak. bI. 389. aanw. 8. Met de katijven ligt men het schip. Zoo bij Hoffmann 526 op deze wijze: Mitten cattiven licht men dat schip. Katijf of katief, vroeger meest keitijf gespeld, is hetzelfde met het Fransche cMti}", van het Latijnsche captivus, ciat gevangene beteekent , doch bij uitbreiding een ellendige of ongelukkige in het algemeen. In Provo seTÏosa bI. 32 vindt men het spreekwoord mede zoo j maar richten is voor lichten in de plaats gebracht. Men leest er: mitten katt-iuen richtment schip. Ook op De/lbl. 32 staat: met den ketiuen rechtmen tseip. bI. 389. aanw. 20. Eene lekkere keel Kost veel. Zoo in Wijsheid bI. 137. Ook bij Gruterlls 11. bI. 155 staat: Leekeren keilen kosten veel, en in 't Mergh bI. 31 vindt men: Leckere keelen kosten veel. De Brune bI. 193 laat eene tegenstelling vooraf gaan; opdat daardoor het spreekwoord des te krachtiger zaillitkomen. Zoo staat er: Den hongker, die en kost niet veel, 111 aer vele kost een lecker keel. Verder word t lek/Ier verzwegen, wellicht verondersteld. Zoo heeft Cats bI. 501: De keel kost veel. Ook in 't Mergh bI. 49, Sel. Provo bI. 124 en bij Richardson blo 30 staat hetzelfde. Bogaert bI. 30 geeft daarbij eene omschrijving der keel. Hij zegt: De kiel, alis zy klein, kost veel. V. d. Venne bI. 273 heeft hals voor keel. Zoo staat er: Den Hals kost veel van onder-houn:en. Onderhoun:en, dat is: onderhouden, beteekent hier te eten geven. Nog spreekt V. d. Venne bI. 114 van lekkere mOT/den. H ij zegt: Leckere Monden kosten veel van houden. Houden kan voor onderhouden staan (vroeger liet men een voorvoegsel wel eens weg, waar wij 't thans plaatsen), of ook hebben, dat is: er op nahouden; maar met houden kan ook behouden gemeend zijn (zooals wij het thans nog wel gebruiken). In de beide eerste gevallen zegt men: lekkere monden moet men te eten geven, dat is: zij vorderen telkens nieuwen toevoer j in het laatste geval geeft men te kennen: lekkere monden zal men behouden, dat is: zij blijven lekkere monden, en vorderen dus KEEL. voortdurend voldoening. In alle gevallen drukt men dus hetzelfde denkbeeld uit. bI. 390. aanw. 16. Veel kouten droo.qt de keet. Met weglating van de keel, die hij wellicht niet noodig achtte te noemen, leest men bij Gruterus lIl. bI. 171: Veel koutens droogt zeere. Zeer geeft hier eene versterkte uitdrnkking aan droogt. Meijel' bI. 93 heeft weder twee spreekwoorden doen zal11envloeyen; althans Gruterus geeft het laatste deel van Meijer's spreekwoord mede afzonderlijk op. Zoo zegt Meijel': Veel cautens drooght secre; eens ghedroncken, ende daernaer raed. bI. 390. aanw. 21. Het is de wend te.qen den keer. Zoo bij Winschooten bI. 356 en Tuinman I. bI. 249. Sartorius pro lIl. 62 heeft er het woordje hier bij gebracht. Zoo zegt hij: 't Is hier de wendt tegen de keer. Nog geeft Sartorius sec. VII. 57 te kennen, wien het spreekwoord geldt. Zoo heeft hij: Het is met u de wendt tegen de keer. Op Junij 14 wordt wind voor wend in de plaats gebracht. Zoo staat er: 't Is de wind tegen de keer. Dat men wind voor wend schreef, zou geen ongewone klankwisseling zijn; doch men kan ook aan wind gedacht hebben, wat een genoegzaam gelijken zin oplevert, -'- te meer kan men dat, dewijl een andere verzamelaar mede hetzelfde woord bezigt. Sartorius pro VII. 94 nl. , die daarenboven een gelijkbeteekenend spreekwoord met dit doet zamenvloeyen, zegt mede: 't Is de Windt tegen de keer, ])ie Kuyckens boven de Wou. In den druk van 1561 staat weyn voor wind. Wellicht zal wein, naar de oude beteekenis van het woord, hier pijn of smart willen zeggen, dat mede een goeden zin geeft; waarschijnlijk echter is 't eene misstelling. bI. 391. aanw. 9. Men kan wel een' keisteen (of: koolstronk) koken, dat het sop goed is. Men kan wel een' keisteen koken, dat het sop goed is. Zoo bij Tuinman Il. bI. 26, op Nov. 9 en bij v. Eijk 1. nal. 85. Met smakelijk voor goed, zegt Tuinman I. bI. 106: men kan wel een keisteen zo koken, dat het sop smaakelyk is. Nog heeft Modderman bI. 80 lellker voor goed in de plaats gebracht. Zoo staat er: men kan ecn keisteen koken dat het sop lekker is. Men kan wel een' lwolstronk koken, dat het sop goed is. Met toemaken voor koken, en smaken voor goed zijn, terwijl het laatste van den koolstronk zel\'een 251 KETEL. niet van zijn sop gezegd wordt, vindt men het spreekwoord op Campen bI. 19 en bij Meijer bI. 10. Men leest er: Men solde wel een koolstronek so toemaeken, dat hy wel smaeeken solde. bI. 392. aanw. 12. ])ie vele kennissen heeft, moet veel opdisschen. Gruterus lIl. bI. 139 en Meijer bI. 109 geven het spreekwoord aldus op: ])ie veel kennisse heift doo,qt veel afstekens. ])oogen = gedoogen is dulden. Afsteken is aj~appen, thans nog zeer gewoon. Weiland spreekt, op het woord, van een vat wijn afsteken. In dien zin spreekt men mede van opsteken, een woord, dat Weiland niet afzonderlijk vermeldt, ofschoon hij het ondl:r de zamenstellingcn van steken, bij dat woord, opgeeft. bI. 392. aanw. 18. Als het wate," over de kerven gaat, za,l men het schip hozen. Zoo in Provo seriosa bI. 5 aldus: atst n'ater ouer die keruen gaet salment schip osen. Ozen voor hozen schijnt het oudste en ware woord te zijn. Hoffmann 80 heeft korven in plaats van kerven, een woord, dat mede als aan wijzingsteeken gebruikt wordt, tot hoe hoog het water zouder gevaar mag komen; komt het daarboven, dan moet het uitgehoosd worden. Zoo zegt hij: Alst water over die corven gaet, sal ment schip osen. Ook op ])elfbl. 5 staat: alst water ouer die corue gaet salmen tscip osen. bI. 393. aanw. 12. ])aar ligt de stront, zei de koster, en hij sch . .. in de kerk. Zoo bij Folie 11. 51. In eene andere druk staat drek voor stront in plaats. Op Campen bI. 14 wordt het spreekwoord aldus opgegeven: Daer licht die schij te, seyde de Coster. ])oe ont'viel hem die Pace. Pace (eene Latijusche uitdrukking) beteekent: met verlof! bI. 393. aanw. 22. Het is moeijelijk te zien, wie des anderen zwager is, daar de kerk vol lieden is. Bij Gruterus II. bI. 152 en in 't Mergh bI. 28 leest men: t' Is misselyc wie des an.dern swa.qer is, daar de kerk vollay is. Misselijk is wat licht missen kan, dus: wisselvallig, onzeker. bI. 396. aanw. 20. Kleine potjes (of: keteltjes) hebben ooren; Kunnen ze niet veel zien, ze llUnnen toch veel hooren. Kleine potjes hebben ooren; Kunnen ze niet veel zien, ze kunnen toch veel 1woren. Het laatste gedeelte van het spreekwoord worut niet opgenomen; maar het ccrtite gedeelte af ZUIIKETEL. 252 KIKVORSCH. derlijk vindt men op 25 Sept. en bij Gruterus I. bI. 112 volgenderwijze: Kleine potkens hebben oren, bij Gruterus lIl. bI. 156 aldus: Kleyne potkens hebben ooc ooren, bij v. d. Venne bI. 248 onder deze woorden: Kleyne Potjes hebben so n'el Ooren als de Groote, op April 11 en in Huisvriend 11. bI. 359 op deze wijze: Kleine potjes hebben ooren, bij Sancbo-Pança bI. 33 in dezen vorm: Kleine potten hebben groote ooren, en bij Modderman bI. 136 als volgt: kleine potjes hebben ook ooren. Kerkhoven bI. 56 richt zijne beschouwing niet uitslnitend tot eene enkele soort van potten, maar strekt zijne bemoeying over de geheele fabriek uit. Hij heeft: potten hebben ooren. Ook Mulder bI. 420 doet dat, als hij zegt: de potjes hebben ooren. Bij Cats bI. 452 en in Sel. Pi·OV. bI. 9·1 wordt eene opvoedkundige grondstelling ten grondslag gelegd, en daardoor tevens aangewezen, wanneer het spreekwoord gewoonlijk zijne toepassing vindt. Zoo staat er: Laet geen kint vuyle reden hooren, Want kleyne potten hebben ooren. Zoo mede bij Bogaert bI. 65, die den plicht der voorzichtigheid vóor alle kinderen wil aanO"ewend hebben. Ook De Brune bI. 81 doet dat in deze woorden: Let op Kinders naer behooren, Kleyne potjes hebben ooren. Gales bI. 38 heeft eene andere toepassing van het spreek woord, als hij zegt: de Schuldëischers gelijken de klijne potjes, en die hebben OO1·en. Kleine keteltjes hebben ooren; Kunnen ze niet veel zien, ze kunnen toch veel hooren. Ook hier wordt, door het weglaten van het laatste gedeelte des spreekwoords, als bekend verondersteld, wie men met de keteltjes bedoelt. Zoo in Provo seriosa bI. 9 aldus: cleyn ketelkijns hebben oren, bij H28 en v. Hall I. bi. 10, die zeggen: Met tijt en stroo worden de mispelen sacht, gelijk het zoo mede op Landboull:er bI. 77 staat; terwijl men in Set. Provo bI. 69 vindt: Door dentydtenmetstroo soo wort de fni.'!pel sacht, en Modderman bI. 25 heeft: met den tijd ell stroo n'orden de mi:ll'cls zlICltt. lIJ. 297 MOLEN. In Sel. Provo bi. 70 gaat eene phrase vooraf, teneinde er het spreekwoord beter door te doen uitkomen. Zoo staat er: De tyt verandert veel, den tijt geeft groote kracltt, Door tyt en met het stroo, so wort de mispel sagt. Zeer eigenaardig nog wordt bij Tuinman I. bi. 174 het rijpen door meuken vervangen: Met tyd en stroo meuken de mispelen. bI. 90. aanw. 7. Is de tijd goed, Dit maakt den moed. In 't Me1'gh bI. 40 leest men: Tijt goed maeckt den moed. De druk van 1660 heeft goed niet als bijvoegelijk naamwoord, maar als zelfstandig naamwoord, dat mede een goeden zin maakt. Zoo staat er: Tijt en goet Maeckt den moed. Gruterus 11. bi. 164 schrijft het woord tijd zoo, dat men allicht aan tij, getij, denken zou; doch ook met tij is het spreekwoord zeer goed te verstaan. Zoo heeft hij: Tye goet maaot den moet bI. 90. aanw. 15. Daar helpt geen lieve-moederen aan. In Provo seriosa bI. 18, bij Hoffmann 301 en op Delf bI. 18 staat: daer en is gheen lief moederen an, en bij De Brune bi. 461 vindt men: 'Ten baat by hem gheen lieve-moertjen; terwijl Sartorius pro V. 30 zegt: 't Baet geen lief! moeren, gelijk nog sec. VIII. 40: Ten baet by hem geen lief moeren. V. Waesberge Vrijen bi. 56 heeft moederlief voor lieve moederen in de plaats gebracht: dan !telpt geen moederlief meer. Everts bl. 232 spreekt mede van den vader: er hielp geen lieve moeder of vader. Zoo komt het spreekwoord mede bij Sartorius see. VIII. 14 voor, die daarenboven eene onverschilligheidsbetooning als gevolgtrekking opneemt: Het en baet lieve Moeder noch lieve Vader, Ick gae mijn gange, adieu al te ga der. bI. 95. aanw. I. Des zomers een wambuis en des winters eene pij doet den molen goed, en bakt op zijn' tijd. Gruterus II I. bI. 168 geeft op: Somers een scabbe, swinters een pye: doet ter molene , en bact te tye. Scabbe = schabbe is wambuis, maar wordt ook wel voor mantel gebezigd; doet zegt zooveelals voldoet; termolene is op den molen, en te f.ye beteekelltopz-ijn' tijd. Gruterus' opgave doet door zijne dubbele punt in den tweeden regel des spreekwoords eene ophel- 38 MOLEN. 298 MOOR. dering van den eersten veronderstellen j vandaar de opgegeven constructie. Meijer bI. 78 zegt: Som ers een scabbe, ende 8winters een pye; doet ter muetene, ende backt te tye. Hiermede moge nu volmaakt hetzelfde gezegd zijn, Meijer's opgàve doet door zijne puntkomma aan twee afzonderlijke uitdrukkingen denken. Bestaan die, dan zou men kunnen lezen: 's zomers een (licht) wambuis of een (lichten) mantel, 's winters eene (dikke) pij; doet op den molen, en bakt op zijn' tvd, waar doet en bakt dan gebiedende wijzen zijn. bI. 96. aanw. 10. De booze wijven voeren het zwaard in den mond; daarom moet men ze op de scheeden slaan. Op Gampen bI. 56 leest men: Die wijuen, voeren dat sweert inden monde, daerom moetmen sie op der scheyden slaen, door Meijer bI. 27 aldus overgebracht: Die boese wyuen voeren dat sweert in den monde, daerom moet mense op der scheyden slaen. Behalve de overige veranderingen heeft Meijer hier boese = booze ingevoegd, een woord, dat hij een paar ~preekwoorden vroeger vond staan. Daar wijf oudtijds voor getrouwde vrouw gebruikt werd, en men d us goede zoowelllJs kwade had, terwijl het spreekwoord toch wel van de goede niet gelden zal, heb ik booze hier mede opgenomen. Schel/de wordt nog wel voor scheede gebruikt; hoewel men scheyden vindt staan, is die achtergevoegde n om den verbogen naamval, zoodat het woord in het enkelvoud gemeend is. Ik heb het in 't meervoud genomen, omdat wijven mede in 't meervoud ,'oorkomt. Gheurtz zwijgt van de nijven, maar spreekt in 't algemeen; bI. 8 zegt hij: Die tsneert inden mond draeghen salmen up die scheede slaen, en bI. 75: Wie tsweerdt inden mondt vue1'dt salmen up die schee sla. Op 16 .11 aart 53 leest men: Die 't zwaerd in den mond voert zal men op de scheenen slaen, waarin scheenen stellig eene fout is voor scheeden. bI. 97. aanw. 17. Gij behoej~uwen mond daar niet op klaarte houde'!!. Op Campen bI. 50 en bij Meijer bI. 24 vindt men: GIt yen derjl uwen mont daerniet op toe stellen. 7'oestellen zegt hier zooveelals klaarhouden of toezetten; zoodat men, behal ve de opgegeven constructie, nog lezen kan: Gij behoej~ er uwen mond niet toe te zetten. bI. 98. aanw. 3. Het is een verwend mondje. Op Cam.pen bI. 76 staat: Het is een verwent 1nuyle, gelijk mede: Die mont is hem al verr/.'ennet. Meijer bI. 35 heeft hier twee spreekwoorden doen zamenvloeien, waartu~schen op Campen nog een ander gevonden wordt. Zoo luidt Meijer's opgave: Het is een verwent muyle, men sal hem gebraeden pricken coocken. bI. 98. aanw. 4. Het is een zuurmond: ".ij ziet niet anders, dan of hij zakken scheuren wit. Zoo bij Sartorius pro VIII. 44 in deze woorden: 't 1s een 8uyr-mondt, hy siet of hy sacken schew'en soude. Suyr-mondt = zuurmond, de y als verlengletter genomen. Verder wordt heer zuurmondniet genoemd, maar alleen zijn gedrag ten toon gesteld. Zoo leest men op Campen bI. 41 en bij Meijer bI. 20: Hy siet niet anders: dan of hy sacken schoeren wil. Schoeren is een dialectische vorm van scheuren. Nog zegt Sartorius sec. VI. 15 in onbepaalde uitdrukking: Sien ofmen Sacken schuyren sou de. Ook schuyren is alleen dialectversehil met scheuren. bI. 98. aanw. 28. (Zie ook 111. bI. LXXVIII.) Hij luistert toe met neus en mond. Zoo bij Kobus bI. 99 in deze woorden: die toeluisteren met neus en mond. Met toehooren voor toeluisteren zegt Sartorius sec. V. 69 in onbepaalde uitdrukking: Met neus en mont toehooren. Het toe van toeluisteren wordt door Tuinman I. bI. 196 op neus en mond overgebracht: Hij luistert met neus en mond toe. bI. 100. aanw. 14. Zij blijven zitten, alsof zij op den mond geslagen . zijn. Op Campen bI. 122 vindt mcn: Sy blyuen sitten, als of sy op den mont geslaeghen sinnen. of sy beswymt sinnen. Het sinnen voor zijn is eene volksuitspraak , die voor hetzelfde woord tegenwoordig nog zeer gebruikelijk is. Onze volksspraak heeft nog: zij zijne geslagen voor zij zijn geslagen, enz. Het achtervoegsel: of sy besn:ymt sinnen, door eene punt voorafgegaau, toont, dat het spreekwoord zonder dat bijvoegsel ten einde is; maar daarenboven, dat het ook met hetzelve gebruikt wordt, zoodat men mede lezen kan: Sy blyuen sitten, als of sy beswymt sinnen. Zoo wordt tevens aangeduid, dat op den mond geslagen zijn en bezwijmd zijn hier als synonimen moeten aangemerkt worden. Het tweede spreekwoord verklaart alzoo het eerste. bI. 102. aanw. 3. (Zie ook bI. LVII, LXXIX en 111. bI. LXXVIII.) Het is den moriaan gewassclte7t (of: geschuurd). Het is den moriaangewasschen. Zoo bij Tuinman 1. bI. 177, in Euphonia bI. 519, Verz. 3, bij v. Eijk bI. 9, in Verkl. 22 eD op 30 Julij 53. Ook v. MOOR. 299 MUIL. d.H ulst bI. 76 zegt: Het was den Moriaan gewasschen; terwijl Kerkhoven bI. 55 heeft: 'tis toch den 'moriaan gewasschen, gelijk Guikema I. 29: Dat is den Moriaan gewasslJhen. Dat dit noodelooze moeite is, wordt met het spreekwoord gemeend, maal' door Tuinman I. bI. 15, 356 daarenboven gezegd, als hij het spreekwoord aId us opgeeft: 't is vergeefs den Moriaan te wassehen. Met moor in plaats van moriaan leest men bij Bogaert bI. 95: 't Is den moor gewasschen. De Brune bI. 211 noemt het gekkernij. Zoo geeft hij het spreekwoord op: Zy wast de moor, De zotte jloor , gelijk nog bI. 357 op deze wijze: Waseht zoo .9hy kont, met dat of dit, Een moor en zal noyt werden wit. Ook Zoet bI. 235 geeft op: Al waseht hem de Moor, hy blijft egter zn-art. Zoet bi. 27 doet zelfs het denkbeeld van aangeboren zwartheid uitkomen, als hij zegt: 't Is verhoren de Moor gewassen, want 't is in de natuur. De Brune bI. 213 vereenigteen gelijkbeteekenend spreekwoord met het opgegevene: Ghy doet een zaeek zeer zot en los, Ghy n:aseht den moor, en melokt den os. Zoo ook stelt Willems 11. 23 het spreekwoord voor, behalve dat hij het in den derden, niet in den tweeden persoon vermeld t. De Brune bI. 213 heeft nog een ander spreekwoord met het opgegevene doen zamenvloeien: Het is een oordeel swaek en kleen, Ghy waseht een moor, of ticehel-steen. Nog heeft De Brune bI. 213 drie spreekwoorden zelfs volgenderwijze tot één gebracht: Met' t hooft niet door den muyr en boor; Ghy melet den bock, en wascht den moor. Het is den moriaan geschuurd. Zoo bij v. Eijk bI. 9, Modderman bI. 38 en Bohn bI. 323. Ook Gales bI.. 12 zegt: dat zoude de Moriaangeschuurt zijn; terwijl Everts bi. 233 en Bruyn bI. 140 hebben: het was den Moriaan geschuurd, gelijk Manvis bI. 123 opgeeft: men begon den moriaan te schuren, alsmede Roodhuijzen bi. 133: 't was met hem den moriaan geschuurd, zoo ook Andriessen bi. 227: wij spreken van 't schuren van den moriaan. V. Alkemade bI. 117 zegt alleen: De Moriaan gesehuert. Het vruchtelooze van den arbeid, dat het spreekwoord in zich sluit, wordt in Sermoen bI. 56 nog bepaaldelijk opgegeven: Wie den moriaan schuurt, doet verloren arbeid. Het denkbeeld van aangeboren zwartheid wordt door v. Alkemade bI. 24 eindelijk nog volgenderwijze uitgedrukt: t' Is vergeefs de Moriaan gesekl/ ert, t' is in de natuer. bI. 104. aanw. 10. (Zie ook 111. bI. LXXVIII.) Een rollende steen gaart geen mos. eats bI. 502 geeft tevens op, bij welke gelegenheid het spreekwoord gebruikt wordt: Wees in 't verhuysen niet te los, Een steen die rolt, en gaert geen mos. Zoo komt het spreekwoord mede voor in Sel. Provo bi. 84 en op Gent bI. 126; terwijl Havius bi. 87 alleen als verschil de steen voor een steen heeft. De Brune bI. 380 doet dat mede, maar op eene andere wij ze : De steen die rolt, gheen mos vergaert: Die veel verloopt, geen goed en spaart, gelijk nog op deze wijze: De rollend steen vergaert gheen mos: D'ie veel verloopt, die doet zeer los. De Brune bI. 95 heeft het keeren met het rollen vereenigd, en bij het mos de f'U'ichte tevens opgegeven: De steen die rolt, en dickwils keert, Geen most ver.9aert, of ruyght vermeert. Bohn bI. 315 heeft medenemen voor garen: Een rollende steen neemt geen mos mede. Het .9roen voor 't mos in de plaats gebracht, en van bewassen voor garen gesproken, staat bij Richardson bI. 32: Een rollende steen wordt met geen groen ben:assen. Op 21 Sept. en bij Grnterus I. bI. 103 vindt men wentelen voor rollen: Een wentelende steen werdt niet moschacMich. De Brune bI. 66 spreekt bij wentelen daarenboven nog van sollen, welk werk bepaaldelijk de beweging uitdrukt, die men met den bal (ook wel sot of solle genoemd) maakt. Volgenderwijze geeft hij het spreekwoord op: Een steen ghewentelt en ghezolt, Wert noyt bemost, zoo langh hy rolt. H et mos, dat eerst tot mosachtig en vervolgens tot het werkwool'll bemossel~ is overgebracht, zien wij op Campen bI. 3-1 en bij Meijel' bI. 16 tot het werk woord bemassen overgegaan: Een steen die men hen ende weder wentelt, bewasset selden. Voor rollen wordt eindelijk nog verleggen in de plaats gebracht; terwijl bij 't bewassen van het groen gesproken wordt. Zoo zegt Cats bI. 493: De steen die men veel verleyt, wordt van geen .9roen bewassen, en Bogaert bI. 107: De steen die veel verlegd wordt, bewast door geen groen. bI. 108. aanw. I. Zie, hoe hangt hen~ de muil; ik wil hem de toornigheid aJsnijden. Op Campen bI. 43 en bij Meijer bI. 20 wordt het spreekwoord volgenderwijze opgegeven: Biet, hoe hangt kern den muyl, Iek wil hem den toorn braden afsnijden. Braden zijn (wenk- )braauwen; zoodat MUIL. 300 NAAD. men door tOO1'nbraden de uit toorn opgezette oogbraauwen te verstaan hebbe. bI. 108. aanw. 3. Hij werkt als een muilezel. Sartorius tert. X. 49 geeft de spreekwijze aldus op: Hij werckt als een muyl. Door .ecn muyl verstaat men Of een muilezel Of een muildier, al naarmate bet van een hengst en eene ezelin of van een ezel en eene merrie is voortgekomen. Doorgaans bedoelt men met muil den muilezel. Gheurtz bI. 3B spreekt van arbeiden voor werken: Hy arbeyt als een muyl. Op Campen bI. 82 wordt mede van den hesse gesproken, dat in bet Platduitseh hest luidt, en voor paard gebezigd wordt: Hy arbeyt als een Muyle, als een Hesse. bI. 109. aanw. 4. Hij is zoo stil als eene muis. Zoo bij v. Eijk 11. bI. 64. Ook Bogaert bI. 47 zegt: die hielden zich zoo stil als muizekens. Sancbo-Pança bI. 56 spreekt van geen persoon. Hij zegt alleen: Zoo stil als een muis. Tuinman I. bI. 288 heeft zn;ijgen voor stil zijn in de plaats gebracht: Hy zwygt als een muis. Everts bi. 314 spreekt op gebiedendeIi toon, om daardoor den boventoon te verkrijgen: Zn;ijgt als een muis, - eene uitdrukking, die, om hare mindere natuurlijkheid, weinig zal voorkomen. bI. 110. aanw. 8. (Zie ook 111. bI. LXXVIII.) Eene zn;aan heeft zoowel hare pluimen noodig, als eene musch hare vederen. Zoo op 12 Sept. en bij Gruterus I. bI. 103 in deze woorden: Een zwaan behoeft zijn pluymen zo wel, als een mosch zijn veren, bij Tuinman 11. bI. 43 en v. Eijk II. bI. 99 volgenderwijze: Een zwaan heej~ hàare pluimen zo wel van doen, als een musch haare vearen, in Wijsheid bI. 142 aldus: Een zwaan Ileeft zyne pluimen zo wel noodig als een musch zyne veeren , en bij Mulder bI. 419 op deze wijze: Een zwaan heeft hare plu'imen zoowel noodig als een musch hare vearen. Het noodig of van doen hebben, gelijk ook het behoeven wordt bij De Brune bI. 405 door een niet kunnen ontberen vervangen: Een svvaen haer pluymen ean ont-beren, Zoo weynigk als een musch haer veren. Verder krijgen zwaan en musch beide pluimen, en vallen al zoo de vedm'en der laatste weg. Zoo bij Zegerus bI. 52 volgenderwijze: Soe veel heeft eC1/. swaen mz hare pluymen te doen, als een musseke metten haren, en bij M.eijer bI. 103 aldus: So veel behoeft de swane met haer pluymen, als eene mussehe. Vervolgens wil men zwaan en musch beide nog met vederen tooien; zoodat daardoor de pillimen der eerste vervallen. Zoo bij Cats bI. 4B7 op deze wijze: Een swaen vallen haer veeren soo besig als een museh, bij v. Alkemade bI. 11B als volgt: De Swaan heeft zijn veeren zoo noodig als de musch de zijne, bij v. d. Hulst bI. 11 aldus: Een zwaan heej't zoo wel zijn varen noodig als een museh, en bij Alof 40 in deze woorden: De zwaan heejl haar vederen zoowel noodig als de museh. Zoo ook leest men in Sel. Provo bI. 79: Een Swane vallen haer vee1'en soo besigh als en mussche, waarin en wel eene schrijffout voor een zal wezen. Nog wordt door De Brune bI. 2Bl de keuze gelaten tusscben musch en hoen, als bij op deze wijze het spreekwoord te lezen geeft: Een svvaen heeft alzoo wel van doen, Haer veren, als een mus of hoen. Eindelijk zelfs wordt de musch geheel overgeslagen, en is het de hen of haan, die voor haar in de plaats treedt. Zoo bij De Brune terzelfde plaatse, en wel in deze woorden: De veren vallen aen de swaen, Zoo bezigh, als ecn hinn' ofhaen. bI. 111. aanw. 20. Het riekt naar den mutsaard. Zoo bij V. d. Vijver bi. 205. Ook V. d. Hulst bI. 8Bzegt: datriellt naar de mutzerd of mutzaard. Met den persoon voor de zag,k in de plaats gebracht, leest men bij V. Alkemade bI. 134, Tuinman I. bI. 31 en V. Duyse bi. 194: Hy riekt naar de mutzaard. In plaats van den mutsaard in het spreekwoord op te nemen, liet men bet voorheen wel eens op mosterd uitdraaien; thans mocht men evenwel die mosterd-historie wel laten rusten. Desniettegenstaande leest men nog in Euphonia bi. 523: de adelijke namen vooral ruiken (lees: rieken) naar den mostaard, De overige verzamelaars nemen wel mosterd in het spreekwoord, maar Of nevens mutsaard, Of zij wijzen op dat woord. Zoo zegt Martillet 17: Het riekt naar de mosterd, maar voegt er bij: "mosterd is eigenlijk mutzaard." Bij V. d. Hulst bI. B7 leest men: liet laatste brokje riekt een weinig naar de mostert (mutzaard). Ook in Fakkel bI. lBB, bij Koning bi. 15, V. Eijk I. bi. 5 en De Jager Bijdr. bI. 473 staat: Het riekt naar de mosterd, waarbij op den mutsaard of mutserd gewezen wordt. V. Duyse bi. ] 94 beeft nog, dat men in gelijken zin zegt: Het riekt naer de Noormannen. bI. 112. aanw. IB. Hij naait zijn naadje. Zoo bij Servilius bI. 15· in deze woorden: Hy naeyt vaste sine naet, bij De NAAD. Brune bI. 458 volgenderwijze: Hy naeyt daer wel zijn naeytjen onder, bij (Sartorius sec. VII. 25) aldus: Hy naijt daar sijn naeijken onder, bij Tuinman 1. bI. 130 op deze wijze: Hy naait zynen naad, bij Everts bI. 231 als volgt: om toe te zien qf elk zijn naadje naaide, en bij Bogaert bI. 49 in deze woorden: Hier wordt den naed genaeid, gelijk nog bI. 93 volgenderwijze: Dan zult gy un'en naed naeijen. Winschooten bI. 160 geeft het spreekwoord onbepaald aldus op: sijn naadje naajen. Nog heeft Winschooten bI. 161 maken voor naaien in de plaats gebracht. In onbepaalde uitdrukking zegt hij: een naad maaken. bI. 115. aanw. 10. Hij slacht de uilen: hij vliegt in den nacM. Zoo bij Gheurtz bI. 26 op deze wijze: Hy slacht den uyl de vliegt by nacht. Servilius bI. 212' zegt: Hi slacht der vuylen, hi vliecht metten nacht. Dat men hier vuil als niet schoon of onrein zou moeten verstaan, hoewel het spreekwoord toch een goeden zin zou opleveren, is niet waarschijnlijk, daar vuylen als uylen te lezen meer natuurlijk is, en daarenboven overeenkomstig de andere lezing van het spreekwoord. Evenals bij het spreekwoord: Looc en rooc, vuyen en bruyen, waken en braken, zyn ses zaken, die quade oog en maken, zullen we waarschijnlijk aan de spelling met vu = uu, dat is: met de dubbele u, te denken hebben. bI. 116. aanw. 1. Zij slapen allen nog niet, die eenen boozen nacht zullen hebben. Zoo op Campen bI. 64 en bij M eijer bI. 30 in deze woorden: Sie sijndt noch niet al slapen, die huyden een boese nacht sullen hebben. Met kwade voor booze in de plaats gebracht, leest men bij Gheurtz bI. 29: H!ls1aept noch niet de hebben sal qvaeyen nacht. Zoo mede in Motz bI. 16, waar men daarenboven gelegen zijn voor slapen opgegeven vindt: Noch en is hy niet gheleghen die eenen quaden nacht hebben sal. bI. 116. aanw. 4. De nachte.qaal moet voor den uil wijken. Zoo bij De Jager Bijdr. bI. 111 en v. Eijk Il. nal. bI. 36. Ook bij Modderman bI. 92 leest men: een nachtegaal nogtans moet voor een uil wijken. Sar tori us pro IX. 52 zegt: Den Nachtegael moet den Vyl wijaken. Het vyl van vroeger is niet anders dan ons tegenwoordig uil. bI. 116. aanw. 10. Dat zal u nog ten nagelen uitzweren. Zoo bij Tuinman I. bI. 294. Ook Sartorius pro 11. 32 zegt: 301 NERING. 't Sal u noc" te nagelen uyt 8weeren, en v. Alkemade bI. 176: Het zal u nog de nagel uitzweeren. In onbepaalde uitdrukking wordt door Zegerus bI. 54 en Idiuau bI. 205 opgegeven: 'l'en nag helen wt sweeren. Op Campen bI. 103 staat willen voor zullen. Zoo leest men er: Dat wil hem ten nagel wtsweeren. Sartorius sec. IX. 53 schijnt in het gebruik van het woord zn'eren aan de vervulling van den wensch eener wraakzuchtige rechtvaardigheid gedacbt te hebben, tenzij hij het zuur laten opbreken onder de verplichte middelen van verbetering stelt. Zoo toch luidt zijne opgave: Godt gunne dat het u noch te nagelen uyt sweere. Het hier opgenomen noch kan niet in on tkennenden zin, en dus voor niet, genomen worden: de tegen woordige onderscheiding van nog en noch kende men vroeger niet. Dezelfde verzamelaar heeft in zijne andere lezing van 't spreekwoord mede noch geschreven, en daal', gelijk hier, in bevestigenden zin. Behalve de nagelen worden de teenen door Winschooten bI. 160 mede opgenomen. Zoo geeft hij het spreekwoord op: het sal hem nog te naO{Jeten, en te teenen uitsweeren. bI. 120. aanw. 5. (Zie ook 111. bI. LXXVIII.) Men moet de tering naar de nering zetten. Zoo in J.lfagazijn 81, bij De Weudt-Posthumus 11. bI. 62, op Landbouwer bI. 70 en bij Molema bI. 151. Ook Servilius bI. 194· zegt: Men moet sette zijn teeringhe nae zijne neringhe, Wiuschooten bI. 193, 309: men moet sijn teering setten naa sijn neering , Tuinman I. bI. 105: elk moet zyn teering naar zyn neering zetten, en Fokke 2". dr. bI. 214: Je moet je tering naar je nering zetten. Op Campen bI. 27 wordt willen voor moeten in de plaatil gesteld: Ick wil mijn teringe na mijn neringe setten. Verder valt moet en wil beide weg, en houdt men zich alleen met zetten op. Zoo in 't Mergh bI. 25 op deze wijze: Hy set zijn teeringh na zijn neeringh, bij Sartorius pro VII. 52 en Richardsón bI. 30 aldus: Set u teeringh, nae u neeringh, bij Modderman bI. 45 iu deze woorden: zet de tering naar de nering. en bij Bohn bI. 345, met eenige taalfouten, als volgt: Zet u tee1·ingd, na u neeringd. Nog zegt Winschooten bI. 248 in onbepaalde uitdrukking: sijn teering setten naa sijn neering, en h~bben Schaberg bI. 66en Molema bI. 261 mede: de tering naar de nering zetten. NERING. 302 NEST. Eindelijk spreekt v. Waesberge Geld bI. 169 in ontkennenden zin. Zoo stelt hij het spreekwoord voor: Hoe velen zijn er niet, die de terin/J niet naar de nerin,q zetten. Ook Alof bI. 35 zegt: Velen zetten de teling ver boven de nering. Met zijn voor zetten zegt Tuinman 11. bI. 26: Teering zy naar neering, Vervolgens vindt men stellen voor zetten. Zoo zeggen De Brune bI. 185, 270, Winschooten bI. 164, Tuinman bI. 100 en WiIlems VII. 5: Stelt u teeringh, Nael' u neeringh. In 8el, Provo bI. 134 komt eene gelijke opgave voor. Tuinman Il, bI. 103 geeft ontkennenderwijze op: wanneer men teering niet naar neering stelt. Met schikken zegt Tuinman bI. 90 nog: Schikt uw' teering naar de winste van uw' neering. Ook V. Moerbeek bI. 269 heeft, ofschoon in onbepaalde voorstelling: Zyne teering naar zyne neering schikken. Met willen voegen leest men bij Kerkhoven bI. 53: Wil uwe tering steeds naar uwe nering voegen. Alleen met eene opgave der zaken, en alzoo met eene aanmerkelijke besnoeiing van het spreekwoord, vindt men op 11 Sept" bij Gruterus 1. bI. 120, in Sel, P,·OV. bI. 205, bij v. Alkemade bI. 49, 119, in Wijsheid bI. 140, bij Sancho-PaIÏça bI. 54 en op 9 Sept. 53: Teri'f!.fJ, na nering, of met dialectischen vorm in Adag. qUOJdam bI. 61 en A dag ,. Thesaurus bI. 64: Teirin,qe naer neiringe. Zonder het achtervoegsel 'ing, voor teerin,q en neering beide, vindt men op 11 Sept" bij Gruterus I. bI. 124 en Sartorius pr, VII. 52: Zet u teer, na u neer, zegt Winschooten bI. 309: men moet sijn teer setten, naa sijn neer, en heeft Bogaert bI. 50: wy trachten teer naer neer te stellen. Zoo komt het spreekwoord mede voor bij Idinau bI. 253, maar in onbepaalde uitdrukking: Tere naer 'fiere stellen. Bij Cats bI. 459, 501 staat, met groote besnoeiing, alleen: Teer naer neer, gelijk nog bI. 479: Teer nae neer. Sartorius pro VII. 52 geeft, bij het spreekwoord, mede op: Set u teer, na u eer, en Havius bI. 84 zegt: Teer Na eer. Modderman bI. 82 maakt er van: teer naar smeer. Zegerus bI. 39 heeft van de zelfstandige naamwoorden teerin,q en neering gelijkluidende werkwoorden gemaakt: Men moet teeren naer gheneeren, Gheneeren of wel neeren beteekent eigenlijk voeden; doch wordt hier gebruikt voor het verwerven der middelen, om zich te voeden, anders broodwinnen. bI. 120. aanw. 7. Niemand is rnet zijne nering tevreden. Zoo bij Gruterus Il. bI. 159 en in 't Mergh bI. 35. Ook Zegerus bI. 45 heeft: Niemant en is met sijnd' neringhen te vreden. Gruterus lll. bI. 163 heeft naring voorneering, op zijn Hoogdllitsch: Niemand is met zyn naaring te vreden. Verder vindt men het zijne voor zijne neering in de plaats gebracht, zood at de bemoeiing zich tot de gansche bezitting uitstrekt niet alleen, maar tevens tot elke levensomstandigheid ; waardoor het spreekwoord alzoo eene ruimere beteekenis verkrijgt. Zoo zegt Servilius bL 161: Nier/wnt en is met ten zijnen te vreden; terwijl Gruterus 11, bI. 159 en Sartorius pro VII. 34 hebben (zooals het spreekwoord mede in 't Mergh bI. 35 voorkomt): Niemand is met t' zijne te vreden. bI. 120, aanw. 13. Die het nestje (of: het vo,qeltje) weet, heeft het niet, n!aar die het rooft (vangt). Die het nestje weet, heeft /tet niet, maar die het rooft. Zoo bij Cats bI. 42:3 in deze woorden: Hy en heej~ het nestjen niet die het weet, maer die het rooj~, en in Pakkel bI. 194, bij V. Eijk 11, bI. 65, Modderman bI. 145 en Bogaert bI. 108 volgenderwijze: Itij heeft het nestje niet, die het weet, maar die het roojt. Gruterus III. bI. 135 spreekt van geen niet hebben, maar vergelijkt het weten met het weten zelf: Die den nest weet die weet hen!: die hem rooj~ die heeft hem. Tuinman I. bI. 126 heeft vinden voor niet hebben, en uithalen voor rooven: .Die 't nestje vind, weet het; maar d-ie 't uithaalt, heeft het. Die het vogeltje weet, heeft het niet, maar die het vangt. Wederom wordt het weten met het weten zelf NEST. 303 NEST. vergeleken, en van het niet hebben gezwegen. Zoo zeggen GruterusllI. bi. 139 en Meijerbl.89: Die t' "ogelken weet die wetet; diet vangt die heeft het. In Sel. Provo bi. 159 spreekt men alleen van "inden, zonder er het weten aan te verbinden; terwijl het rooven voor het vangen in de plaats komt, maar door de bijvoeging van het woordje dikwijls als eene moeilijke zaak wordt voorgesteld: Die de tJOgel "indt, en rooft hem dickwyls niet. bI. 120. aanw. 17. (Zie ook lIl. bI. LXXVIII.) Elke vogel prijst zijn nest. Zoo op Gent bI. 127. eats bi. 453 heeft de leering of gevolgtrekking mede in het spreekwoord opgenomen: Elek vogel prijst siJ'n nest, Gy dan vaert naer oost of west , Eggen huys is alderbest. Zoo ook doet Willems VIII. 7 zijne opgave, maar met de leering of gevolgtrekking mede in spreekwoord; zoodat hij er twee doet zamenvloeien: Oost, west, 1" huis best; Elke vogel pryst zyn' nest. Nog doet eats bi. 502, door eene herhaling van dezelfde waarheid met andere woorden, de kracht van 't spreekwoord te meerder uitkomen: Elck vo.qel prijst sijn eygen nest, En die is hem toch alderbest. Ook Havius bI. 88 zegt: Elk vogel prijst zijn nest En die is hem alderbest. Het prijzen wordt door De Brune bI. 358 tot minnen, dat is: beminnen, overgebracht: Yder voghel mint zijn nest, En zijn natureel ghen:est. Natureel is natuurlijk, en door zijn natuurlijk gewest zal men de luchtstreek, reaar de vogel zich ophoudt, moeten verstaan. Het moest een rijmpje zijn, en alzoo schijnt de tweede regel er bijgesleept. Nog spreken De Brune bi. 463 en Modderman bI. 70 van lieven, als zij het spreekwoord volgenderwijze opgeven: Een yder vogllel lieft zijn nest. In Motz bI. 3 wordt het spreekwoord aldus voorgesteld: Bleken voghel dunekt sijnen nest schoon sijn. Eindelijk vindt men door De Brune bI. 413 het spreekwoord in deze woorden opgegeven: Elcks voghels nest, Is hem n'el best. Ook Modderman bI. 52 zegt hetzelfde, maar met 't best voor best. bI. 121. aanw.l. Het is een vuile "ogel, die zijn eigen nest ontreinigt. Zoo in Provo seNosa bI. 41 op deze wijze: tis een vuyl vogel die zijns seifs nest ontreynicht, bij Hoffmann 677 aldus: Tis een vuul voghel, die sijn nest ontreint, op Delf bI. 40 volgenderwijze: tes een vuyl vogkel die sinen nest onreynt, en bij Zegerus bI. 59, in Adag. qutedam bI. 63 en Adag. Thesaurus bI. 65 in deze woorden: Tis eenen vuylen "ogel die sijnen nest beschijt. De Brune bI. 385 voegt onnut bij wil: Een vuyl, onnuttigh voghel ist, Die daer bekackt zijn eyghen nist. Nist is oud, en staat voor nest. Verder vindt men onrein voor vuil in de plaats gebracht. Zoo bij Gheurtz bI. 63 in deze woorden: Tis een onreyn "öghel de syn e!l.qhen nest beschyt, en op 24 Aug. 53 volgenderwijze: 't Is een onrein vogel die zyn eigen nest bevuilt. Niet meer voorwaardelijk, maar met bepaalde verrichting, leest men in Sel. Provo bI. 102: Een vuyten vogel bekackt zyn nest. Vervolgens is 't niet de vogel, maar de menscn, wiens werkzaamheid wordt medegedeeld. Zoo zegt Tuinman I. bi. 344: zo bestruift, of bevuilt, ymand wel zyn eigen nest, staat b~i V. d. Hulst IX: Hij heeft zijn eigen nest bestruifd, en heeft v. Eijk 11. nal. bI. 37: Hij bevuilt zijn. eigen nest. bI. 121. aanw. 12. (Zie ook 111. bI. LXXVIII.) Men kent den vogel aan zijne veren (ook wel: aan zijn nest). Men kent den vogel aan zijne "(I1·en. Zoo bij v. Moerbeek bI. 269, Kerkhoven bI. 55, V. Eijk 11. nal. bI. 54 en Moddp.rman bI. 3, 121. OokbijGruterus n. bI. 126, in 't Mergh bI. 3 en Sel. Provo bI. 51 leest men: An de "edren kent men de vogelen, bij V. Alkemade bI. 108 en Molema bI. 260 staat mede: De Voogel kent men aan zijn veeren, bij (Folie I. 182) evenzoo: Aen de veren kent men de vogel, gp.lijk in Euphonia bI. 522: Men kent den vogel, buitendien, aan zijne veren, en bij Everts bi. 344 nog: men kent altoos een vogel aan zijne veren. Met zien voor kl!T/nen vindt men op Campen bI. 117: Men siet wel all, die veederen, wat Voegel dattet is, op 10 Julij, bij Gruterus I. bI. 115 en op Veer bI. 270: Men ziet aan de veren reel, reat voor een voghel hy is, bij De Brune bI. 401: A en de vere" zwtmen "vis, Wat hy voor een ~'oghel is, bij Sartanus tert. IX. 78: Men siet aen de "Beren wel wat vogel het is, en bij Tuinman 11. bI. 75: Men ziet aan de veben reel, wat vogel hy is. Vervolgens spreekt men van pluimen voor veeren. Met kennen staat bij Theysbaert bI. 373: Men kendt de weghel an zyn' plumen, en in Adag. 7'kesaur'Us bi. 1: Aen de pluymen kent men de vogelen. Met zien zegt Zegerus bI. 2: Aen die pluymen sietmen wat vogkel dat is, en heeft Megiserus bI. 93: Men siet wel aen de pluymen, reat Vogel (lat is. In Adag. gueedam bI. 5 wordt het vroolijk geNEST. zang mede als een kenmerk bij de pluimen des vogels gevoegd. Zoo staat er: Aen den sanck en aen de Pluymen, kent men den Vogel naer d'oude Costuymen. Costuymen, hier om 't rijm geplaatst, is eene verbastering van het Fransche eoutume, dat is: gewoonte, zede. De Bruue bI. 6 en Willems VIII. 121 nemen de vlerken op, en doen daarenboven een gelijkbeteekenend spreekwoord met dit zamenvloeien: Den vo.qhel kentmen aen zijn vlerek, Den wCl'ehman kentmen aen zijn werek. Sancho-Pança bI. 31 heeft juist het tegenovergestelde. H ij zegt: Men kent geen en vogel aen zyne pluimen. Dit kan mede een spreekwoord zijn, en een goeden zin uitdrukken. Er zijn meer spreekwoorden, die voor 't pro en contra evenzeer eene beeltenis leveren. Men heeft bijvoorbeeld zoowel : als: De kap maakt geenen monnik, En de mutse geen' kanonik , De kleederen maken den man: Die ze heeft, trekke ze an. Ook zeggen sommige verzamelaars met evenveel recht: Een haastig man. moet op een ezel rijden, als andere: Een haastig man 'lnoet op geen ezel rijden. Van Oosterwijk Bruyn heeft, in zijne Tegenstrijdige Spreekwoorden, een dertien tal spreekwoorden geleverd, die in beteekenis lijnrecht tegenover elkander staan. V. Eijk 11. bI. 88 spreekt niet van den vogel, maar brengt diens verrichtingen of zijn' tooi tot den menseh over: Men kent hem aan zijn veren. Men kent den vogel aan zijn nest. Zoo bij Tuinman 11. bI. 43. Ook bij Idinau bI. 282 vindt men: Aen den nest kent-men den vogkel. De Brune bi. 401 drukt dit aldus uit: Ziet maer de nest, zoo kentje best, Wat vogkel dat daer inne nest. Met zien voor kennen in de plaats gebracht, zegt Servilius bI. 48·: Men siet aen den nest wel wat vogel dat daer inne is, hebben Sartorius pro X. 3, De Jager Bijdr. bI. 116 en v. Eijk II. nal. bI. 54: Men siet aen 't nest wel, wat vo.qel daerinis, leest men in Adag. qumdam bI. 48: Men siet wel aenden nest wat Vogel daer in is, en staat bij Modderman bI. 81: aan het nest ziet men wat vogels er in zijn. Zoo ook komt het spreekwoord vervolgens voor, maar daarenboven met wonen voor zijn. Zoo staat in Provo seriosa bI. 41: tis goet sien aen den nest wat vogel datter in woent, bij Hoffmann 676: Tis goet sien aen den nest, n:at voghel daer in woont, op Delf bI. 40: tes goet te sien aen den neste wat voghel datter in woent, bij Gheurtz bI. 43: Iek siet aen den nest wat voghel datt' woont, bij Zegerus bI. 41: Men siet aenden nest wat vogel datter in 304 NEUS. woont, en bij Gruterus Il. bI. 157 en in 't Mergh bI. 33: Men ziet an de nest wat vogel daer in woont. Eindelijk is 't noch een kennen noch een zien, maar een toonen, door De Brune bI. 401 voorgestaan, ofscboon wellicht alleen om 't rijm: De nest van eleke voghel thoont, Wat voghel dat daer in ne woont. bI. 122. aanw. 5. (Zie ook 111. bI. LXXVIII.) Hij droogt zijne netjes. Zoo bij V. Eijk lIl. bI. 74. Ook bij Winschooten bI. 164 vindt men: sij moeten haar netjes wat droog en , gelijk mede bij Tuinman 1. nal. bI. 23: Hy moet zyn netjes wat droogen, en bij v. Eijk 1. nal. bI. 6: dan moest hij zijn' netjes droogen. In onbepaalde voorstelling leest men bij Winschooten bI. 164: netten droo.qen, en bij V. Lennep bI. 146: N etjens droog en. Cats bI. 544 doet, als tegenstelling, een ander spreekwoord voorafgaan: Wilt gy 'er somtijts een glaesjen op setten, 't Is wel mijn vrientl maer drooghtuwnetten. In Sel. Provo bI. 3 komt eene gelijke opgave voor; terwijl Havius bI. 102 mede heeft: Wilt .qy der somt'ijds een glasjen opsetten, 't Is wel mijn vriend, maar droog u netten. Ook V. Waesberge Wijn bI. 12 zegt: Wilt gij er soms een glaasje op zetten 't is goed, maar droogt in tijds uw netten. bI. 122. aanw. 11. Men vangt geen' papegaai in een vinkenet. Zoo bij v. Alkemade bI. 12. Zoet bI. 13 heeft nest voor net in de plaats gebracht: Men vangt geen Papegaiin een Vinkke-nest. Moeilijk is het uit te maken, welke der beide opgaven de ware lezing is, of dat het spreekwoord voor beide, nest zoowel als net, als spreekwoord gebezigd word t. Ook voor nest heeft men een goeden zin. Het is blijkbaar, dat V. Alkemade Zoet heeft afgeschreven; bet zou dus eene schrijffout van V. Alkemade kunnen zijn. Maar even zoo kan 'teene drukfout van Zoet wezen; die toch niet veel gezag heeft. Op Zoet zal men zich althans niet kunnen beroepen. bI. 124. aanw. 22. Hij steekt overal zijn' neus in (of: tussehen). Hij steekt overal zijn' neus in. Zoo bij Tuinman I. bI. 329 in deze woorden: Hy steekt 'er zyn neus in, en in Neus-Spreekw. 56 volgenderwijze: Hij steekt overal den neus in. Met willen hebben in de plaats van steken gebracht, zegt V. d. Hulst bI. 16: Hij wil overal den neus in hebben. Nog met zitten voor steken leest men in NeusSpreekw. 55: Hij zit overal met den neus in. NEUS. 305 ONBEKENp. IIij steekt overal zijn' fICUS tt/sscken, komt bij geen der verzamelaars voor. Voor in of tusschen vindt men bij. Met millen zijn zegt Tuinman 11. bI. 233: Ey mil overal met den neus by zyn, en met staan: Ey stond 'er met zyn neus by. bI. 124. aanm. 23. Hij steekt zijn' neus iu den wind. In onbepaalde uitdrukking leest men in NeusSpreekw. 33 en bij v. Lennep bI. 146: Zijn' neus in den wind steken. In Neus-Spreekw. 3-1 wordt het spreekwoord vragenderwijze aldus opgegeven: Wat doet gij met den ueus in den wind? bI. 127. aanw. 4. Voor oud en nieuw betalen. Niet met voor, maar met van zegt Sar tori us quart. 25: Van 't oud ende van 't uieu7V betalen. De Brune bI. 472 gf'eft de spreekwijze in deze woorden op: Hy zal nu 't oud met 'tnieuw betaelen. bI. 129. aanw. 17. (Zie ook lIl. bI. LXXVIII.) Vrienden zijn goed; maar mee! die ze behoeft in den nood. Zoo op Campen bI. 9, bij Meijer bI. 5 en Schrant bI. 275 in deze woorden: Vrenden sijn guedt, mer n'ee dem, diese behoift inder noodt. Bij verzwijging van den nood, en daarenboven met van doen hebben voor behoeven in de plaats, zeggen Cats bI. 507 pn Havins bI. 97: Vrienden zijn vrienden, maer wee die se van doen heeft. Zoo komt het spreekwoord mede in Sel. Provo bI. 14 voor. De vriendschap met de vrienden verwisselende, drukt De Brune bI. 37 dit aldus uit: De vriendschap magh wel vriendschap voen, Maer wee, die vrienden heej~ van doen. V. d. Venne bI. 174 geeft het spreekwoord volgentlerwijze op: Ach! die Vrienden moet gebruyeken! bI. 131. aanw. 13. Het onHeval doet somtijds nut. Gruterus lIJ. bI. 165 en Meijer bI. 99 geven het spreekwoord aldus op: d' On.qeval doet somtyts stade. 1\1 et stade doen gaf men oudtijds niets auders te kennen dan nuttig ofvoordeelig zijn. Nog zegt men: te stade komen. bI. 133. aanw. 4. (Zie ook lIl. bI. LXXVIII.) Het is olie in het vuur. Zoo bij Tuinman I. bI. 232. Ook v. Aken 7 zegt: Dat is olie in het vuur. V. Alkemade bI. 147 en Tuinman I. bI. 31 noemen de zaak slechts, en hebben al zoo het spreekwoord eenigszius besnoeid. Zij zeggen alleen maar: Oly int vuer. Niet alleen eene bloote opgave, maar met de bijlIl. voeging van merpen, ofschoon in onbepaalde uitdrukking, heeft Bohn bI. 336: Olie in het vuur werpen. Ook Idiuau bI. ] 15, Sartorius bI. 150, Tuinman I. bI. 370 eu Saucho-Pança bI. 26 hebben, hoewel niet met n:erpen, maar met gieten: Olie in t' viel' gltieten. Het gebruik van vier voor vuur ziet men nog dikwijls. Zoo wordt het spreekwoord mede opgegeven in Adag. qucedam bI. 51 en Ada.q. Thesaurus bI. 53; hoewel met een achtervoegsel, dat echter niet tot het spreekwoord behoort, maar alleen aantoont, bij welke gelegeuheid men het gebruikt. Zoo staat er: Olie int' Vier gieten, rift iemants Gramschap vermeerderen. De Brune bI. 396 neemt eene verklaring bij het spreekwoord op, of doet eene gelegenheid aan de hand, waarbij men het bezigt, als hij heeft: De zotte mensch 'liet af te roen, 't Is oly in ket vier ghedaen. Tuinman I. bI. 291 geeft den handelenden persoon op, als hij zegt: Hy giet oly in dat vuur. SCl'vilius bI. 181'* heeft eeue tegenovergestelde voorstelling, als hij het spreekwoord ontkennenderwijze aldus opgeeft: lI/en en zal gheen olye iut vier gieten. bI. ] 34. aanw. 5. Al verloren, wat men den onbekende doet. Zoo in Provo seriosa bI. I, bij Hofflllann 13 en op Delf bI. I in deze woorden: Al verloren dat men den onbekenden doet. In de Lesarten des Niederrlte-inisehen druekes leest men onbekentlichen voor onbekende, en heeft het wellicbt alleszins grond, om het woord onbekende naar onze tegenwoordige begrippen el' van te verstaan. Bedenkt men daarrntegen, dat onbekende oudtijds de beteekenis van ondankbare had, zooals KiIiaen getuigt, en dat het Latijnsche spreek woord daarmede overeenstemt, dan krijgt het eene hooge mate vau waarschijnlijkheid, om dit onbekende als onerkentelijke, of liever als ondanllbare te verstaan. bI. ]34. aanm. 7. (Zic ook lIL bI. LXXVIII.) Onbekend maakt onbemind. Zoo bij V. d. Venne Voorb. bI. 10, Sartorius pr.1I1. 22, Wilseu 61, in B. Studeerk. 1. 7, Euphonia bI. 5 J.'5 eu bij Molema bI. 161. Met zijn voor maken leest men nog bij Molema bI. 161: Onbekend is onbemind. Sancho-Pança bI. 27 doet de ~preekwijzc eene kleine besnoeiing ondergilan; hoewel zijne opg!n"c overigens alleszins overeenkomstig is. Hij zegt allet'n: Onbekend, onbemind. M et onkunde eu onmin voor onbekend CIl ol/be- 39 ONBEKEND. 306 ONKUNDIG. mind in de plaats gebracht, zegt IIoffmann 570: Onconde maeet onminne. Of/conde is eene andere uitspraak \'1111 onkunde. Ook op DelfbI. 34 vindt men eene gelijke voorstelling, en Gheurtz bI. 54 zegt mede: Onkun maect onmin. In Provo seriosa bI. 35 wordt niet onmin, maar on vriendschap opgegeven: onkunde maect onvrienscap. I n de Lesarten des Niederrheinischen druckesleest men: Onkunde ma.qt onvrunsehaj], waarin de beide laatste woorden eenigszins verhoogduitscht zijn. Tappius bI. 224 heeft niet onkunde, maaronkennis: Onkennisse, maet ol/minne. Maet zal eene drukfout zijn voor mact = 1naakt, zooals de spreekwijze dan ook voorkomt bij Grutrrus I. bi. 117, die heeft: On kennis makt onmin. bI. 135. aanw. 6. (Zie ook lIl. bI. LXXVIII.) Luttel onderwind brengt groote rust (of: maakt veel vrede). Luttel onderwind brengt groote rust. Met veel voor groot in de plaats, leest men bij Meijel' bI. 72 en Schrant bI. 277: Luttelonderwinds bringt vele rusten. Bringen voor brengen is alleen verschil van uitspraak. Ook Idinau bI. 251 heeft het spreekwoord zoo;, maar met inbrengen voor brengen, ofschoon wellicht om 't rijm: Luttel ondervvin , brengt veel rusten in. BrenHen wordt verwisseld met maken. Zoo staat op 18 Maart, 6 Aug. en bij Gruterus I. bI. 113: Luttelonderwints , maakt groote rust, en bij Winschooten bI. 332: luttelonderwinst maakt groote rust. Die t van onderwinst zal waarschijnlijk vóór de s gemeend zijn. Weder met veel voor .q'1'oot in de plaats leest men bij Ghellrtz bI. 46: luttelonderwinds maect veel ruste1', bij Sartorius pro 111. 35, sec. V. 76: Luttel onderwins maeckt veel rusts ,. en bij Wassen bergh 11. bI. 124 op zijn Frieseh: Lyts onderwyn mecket foUe resten. N och met brengen, noch met maken, maar zonoer eellige werking, en alzoo met eene zamentrekkillg der beide deelen van het spreekwoord, zeggen Cats bI. 539 en Richaroson bI. 35: Luttel ondern'ints, groote rust. Met klein voor luttel in de plaats, en dit alzoo tegenover groot gesteld, heeft V. Nyenborgh bI. 1:29: Kleyn onder-mint, groote ruste. De Brune bI. 268 geeft het spreekwoord aldus op: Die zich niet veel en onder-wind, Niet dan ghemack en ruste vindt. Tuinman 11. bI. 103 stelt bet spreekwoord nog ".olgenoerwijze voor: Luttel beminds, veel ruste. Luttel onderwind maakt veel vrede. Zoo in Provo seriosa bI. 28. Ook Zegeros bI. 38 zegt: Luttelonderwijnts maect veel vreets. In de Lesa1·ten des Niederrheinischen druckes leest men nog: Luttelonderwindes magt vele vredens. Met inbrengen voor maken staat op Delf bI. 27: Luttel onderfVindens brengt veel vreden in •. Vrienden wordt daarenboven nog voor vrede gebrnikt door Hoffmann 458, die het spreekwoord volgenderwijze opgeeft: Luttelonderwindes brenghet vele vrienden in. bI. 13/1. aanw. 4. Wie wat ongelijks voorneemt, al te haast is het weder .qescheiden. Op Campen bI. 114 en bij Meijf'r hl. 55 wordt bet 8preekwoord aldus opgegeven: Weel wat onghelijcks voerneemt , al te haest datter een guet scheyden van comt. Door een goed scheiden verstaat men een scheiden, dat vaststaat, waaraan niet te twijfelen valt. bI. 137. aanw. 8. Gemeen ongeval rust mei. Zoo in Provo seriosa bI. 22, op DelfbI. 22 en bij Sartorius tert. X. 5. Ook Hoffmann 363 heeft: Ghemein OII.qhelJal rust ·wael. GemeÏlI voor gemeen = gemeenschappelijk, en waal voor wel is slechts verschil van nitspraak. Rust beteekent hier doet rusten, dat is: berusten of gerust zijn. Op Campen bI. 10 en bij Meijer bI. 6 wordt de kenze gelaten tusschen het ongeval en zijn broêrtje, nl. het oeuel = euvel, datis: het kwaadofde ramp. Zoo staat er: Ghemeen oeuel, oft gemeen ongeual dat rust wal. Wal = wel staat hier wellicht, omdat het rijmt op ongeval. Zegerus bI. 29 heeft zelf de keuze gedaan, als hij ongeluk voor ongeval in de plaats heeft gebracht: Ghemeyn ongheluck rust wel. bI. 137. aanw. 12. Ongevraagd, ongeweigerd. In Euphonia bI. 525 wordt elk on met niet verwisseld. Zoo leest men er: niet gevraagd is niet geweigerd! Grnterus lIl. bI. 165 heeft ongeëischt voor Ongevraa. qd: Ongeeyscht, is ongeweygert. Meijer bI. 109 heeft een ander spreekwoord met dit doen zamenvloeien. Hoe dit bij GoedthaIs staat, Of vereenigd Of gescheiden, kan ik niet beoordeelen; bij Grnterns komt het spreekwoord: Wat schaadt het, verzocht te zijn! niet voor. Zoo luidt Meijer's opga ve: Wat schaedt versocht qj~ besocht, on.qheeyscht is onghen'eyghert. bI. 138. aanw. 2. De onkundige heeft eerst misdaan. Gruterus lIl. bI. 131 zl'gt: De vremde heeft eerst ONKUNDIG. 307 OOFT. misdaan. Op dezelfde bladzijde vermeldt Gruterus mede het spreek woord: De vremde is d' oorzaac van zyn selfs ongemac, in welk laatste geval door den vremde = vreemde ongetwijfeld den onkundi.qe of onwetende zal moeten verstaan worden. Heb ik daarom ook in bet eerste geval voor den vremde den onkundige genomen, hoewel het spreekwoord mede op den vreemde zou kunnen worden toegepast, er kan geene gegronde bedenking tegen zijn, daar de vreemde, dat is: die vreemd aan de zaak is, van den onkundige of onwetende toch niet wezenlijk onderscbeiden is. bI. 139. aanw. 8. Beter in den tijd dan ten ontijde. Sartorius pl'. H. 84 zegt: 't Is beter te tijdt dan t'ontijdt. Te tijdt = tijdig; t'ontijdt = ontijdig. Met liever voor beter in de plaats gebracht, Zl'gt Sartorius pl'. X. 36 nog: Liever te ty, dan t' onty. Ook te ty is tijdig, evenals t'onty zooveelals ontijdig beteekent. bI. 140. aanw. 7. Door vragen wordt men wijs,' maar onl/Jam·d. Zoo bij Gruterus II. bI. 138 en in 't Mergh bI. 14. Ook Tuinman I. bI. 29 en v. Zutphen I. bI. 54 bebben: Door vragen word men wijs, of onwaard. Grnterus 111. bI. 13U geeft bet spreekwoord volgenderwijze op: Die veel v1'agt waer .qee1'n wys of onweert. Vragt is eene verharde uitspraak van vraagt. Tuinman IJ. bI. 171 ontkent het eerste gedeelte van het spreek woord, dat is: hij heeft het in tegengestelden zin: Zulk vragen 'maakt niet wys; maar onwaard. In Winterv. bI. 47, Euphonia bI. 515, bij Braakënburg bI. 49, in Blijg. bi. 113-115 en bij Koning bi. 7 vindt men alleen bet eerste gedeelte vall het spreekwoord in deze woorden: Door vragen wordt men wijs. Ook v. Alkemade bI. 1 zegt: Met vragen werd men wijs. Verder wordt het spreekwoord in tweeën gesplitst, en elk deel afzonderlijk als een gebeelopgegeven, maar zoo, dat de deelen metterdaad als één te bescbouwen zijn. In Provo seriosa bI. 44 leest men: vele vragens onwaert seer, en daaropvolgend: vele vraghens dat wijst nochtan. Daarin zijn onwaarden en wijzen werkwoorden, gemaakt van de bijvoegelijke nàamwoorden onwaard, dat is: geminacht, en wijs. De beide spreekwoorden verbonden, zouden bijgevolg aldus luiden: Veel vragens brengt in minachting; nogtans maakt het ook lI,ijS. Zoo leest men bij IJ offmann 734 en op Delf bI. 4J mede: Vele vragltens onn'eert sere, en daarenboven bij Hofflllaull 735 en op Dey' bI. 44 ook: Vele vra!lltens wijst nochtans. In de Lesm'ten des Niederrheinisehen druekesis de opgave minder juist, daar van onn'aarden gezl\' t'gell wordt, pn wijzen dubbel voorkomt. Het eerste der beiJe spreek woorden luidt er: Vele vraghens weijst seyr, en bet tweede: Vele vraghens wijst nochtans, Gruterus lIl. bI. 171 heeft eveneens de beide spreekwoorden afzonderlijk; maar neemt in het tweede het woordje nogtans niet op, waardoor de zamellvloeiillg vervalt. Zoo luidt zijne opgave: Veel v1'a.qens onweirt zeere, evenals: Veel vragens wyst zeere. bI. 140. aanw. 23. Hij is wel onwijs, die van eenen zot wijsheid vergt. l\Jet vroeschip, eene andere uitspraak van vroedschap, voor wijsheid in de plaats gebracht, en ml!t heescltt, een dialect vorm van he'Ï8cltt = eischt (met de h, die zoo menigmaal vóór een klinker wordt gevoegd), voor vergt gebezigd, zegt Meijer bI. 75: Hy is n:el onwys, die eenen sot vroeschip heescht. In Motz bI. 8 treedt de zot voor den onwijze op; terwijl de wijsheid blijft: Hy is wel sot die van eenen. sot wijsheyt eyscht. G~en vergen of eischen, maar begeeren is 't, dat Gruterus 11. bI. 148 beeft: Hy is zot die van een zot 'Il'ysheid be!leert. Zoo komt bet spreekwoord mede in 't Mergh bI. 24 vQor. Ook De Brune bI. 198 zegt: Hy is een zot, of wel verkeert, Die wijsheyd van een zot begheert. Nog vindt men bet spreekwoonl volgenderwijze door De Brune bI. 196 opgegeven: Hy is ghewis wel dwaes en bot, Die vvijsheyd vvilt van eenen zot. Vervolgens is' tIliet ue zot zelf, die vermeld worut, JUaar het merkteeken , waarmede men hem placht afte beelden. Met de zotskoifzegt De Brune bI. 201: Hy is een ,qhecks-kolf zelve weerd, Die wijsheyd van een zot begheert, en lIlet de gekskap b·eeft Willems 11. 15: Hy is de gekskap zelve weerd, Die wysheid van een' zot begeert. Eiudelijk nog leest lIlen bij Gruterus 11 I. bI. 1 ö2: Hy is wel ongewis die eenen zot vroeschap eyst. M et ongewis beeft bet spreekwoord zoowel een goeden zin als met onwijs of zot. Immers die eisebt, wat niet te geven is, is wel onzeker van zijue zaak. bI. 140. aanw. 30. Rijp oojl, Haast geroofd. In Adag. qua dam bI. 54 vinut men opgegeven: Reijp hoojl haest ge1'oojl. De h vóór eene klin klettcr tc plaatsen, is zeer gewoon; alzoo !tooft ~~ oofl. OOG. 3ö8 OOG. bl. 141. aanw. 14. Die maar één oog heeft, wrijjt het dikwijls (bewaakt het naauw, of: trakteert het zacht). Die maar één oog heeft, wrijjt het dikwijls. Zoo in Motz bI. 62 in deze woorden: Diemaereenooghe en heeft, die wrijjtse dickwil.s. Die maar één oog heejl, bewaakt het naauw. Zoo komt het spreekwoord wel bij geen der verzamelaars voor; en toch vindt men n'achten, dat hier dezelfde beteekenis heeft. Zoo zegt De Brune bI. 494: Die maer een oogh heej~, wacht die wel, en heeft Meijel' bI. 75: Die maer een ooghe en heejl, wachtse naun'c. Die maar één oog heeft, t1'akteert het zacht. Zoo in M otz bI. 69 op deze wijze: Die maer een ooghe en heeft, tracteertse saecht, Saecht = zacht. Verder wordt van wissehen , dat is: uitvegen, gesproken. Zoo zegt Hoffmann 287 en leest men op Delf bI. 17: Die m,er een oghe en Ileeft, wischet nau. In Prov, seriosa bI. 18 vindt men: die mer een ooch en l!eeft visschet nau. Voor visschet leze men wisselt et. In de Iesa/·ten des Niederrheinischen druckes staat: Der neit dan ein aug en heuet der wischt nalt, Vervolgens heeft men nog bewaren opgenomen. Zoo zegt Zegerus bI. 15: Die nz dan een oO,qhe en heeft bewaer die nau, staat op 23 Jan. en bij Gruterus I. bI. 99: Die maar een oogh heeft, bewaartet wel, en heeft Cats bI. 42\: Die maer ééll oogh en heeft ben'aert het wel. De Brune bI. 146 geeft het spreekwoord volgenderwijze op: De mensch, die maer een OOUh en heeft, ·Bewaer d'ie wel, zoo langh hyleej~. bI. 142. aanw. 2. Bene deugdzame vrouw heej~ ooren noch oogen. In JJ1.otz bI. 44 vindt lIIen h.fltspreekwoord aldud opgegeven: Vrouwen van eeren en hebben ooghe noch ooren, door De Brune bI. 275 op deze wijze uitgedrukt: Een vrouw met deughd en eer verzien, Noch oor, noch oogh heej~, om te zien. Verzien is hetzelfde als voorzien, dat is: begijUgd met of in het bezit van. bI. 142. aanw. 5. Ger;l hem een' wetsteen, dat hij de oogen droogt. Op Calltl'en bI. GG en bij Meijer blo 30 wordt het spreekwoord volgenderwijze opgegevl'lI: Eylangct Item een 'J1:etstcen, dat hydieogen droeghe. Lan!Jen, dat nog wel in de volksspraak gehoord wordt, beteekent aangeven; dl'oeglte is droge, de e als ver~ lengletter beschouwd. bI. 144. aanw. 12. Niet is goed voor de oogen, maar kwaad voor de tanden. Zoo bij Muldel' bI. 435. Ook Tuinman I. bI. 71 heeft,gelijk 't op April 13 mede zoo voorkomt: Niet is voor de oogen goed; maar quaaà voor de tanden. Met voor in beide gevallen door in vervangen, en met den mond voor de tanden in de plaats gebracht, leest men bij Gheurtz bi 53 : Niet is guedt intooghe maer qvaedt inden mant, bij Zegerus bI. 46: Niet is goet in die ooge, maer quaet inden mant, bij Gl'uteru3 11. bI. 159 en in 't Mergh bI. 35: Niet is goet in d'oog, maer quaet in de mant, en in Adag. qucedam bI. 50: Niet is goet in d' ooge, maer quaet inden 1nondt; terwijl De Brune bI. 10 het spreekwoord in deze woorden opgeeft: Niet, is zeer goed in 's menschen oog hen , Maer ilr den mond en wil 't n'iet daaghen. Idinau bI. 277 heeft den mond met den buik vereenigd: Niet is seer goedt in d'ooghe, maar seer quaedt in den mondt en de buyck. bI. 144. aan1V. 14. Poesje is 't oog uit. Op zijn Friesch geeft Wassenbergh lI. bI. 124 het spreekwoord volgenderwijze op: Puyske ist aeg uwt. Gheurtz bI. 52 heeft het spreekwoord onder deze woorden gebracht: Nu is puys doog uyt. Bij de gewone verwisseling der ouden van oe met ui, staat puys voor poes. bI. 144. aanw. 15. Schoon vóór het oog, maar valsch achter den rug. Zoo bij Winschooten bI. 122. Met k1Vaaà voor valsch zegt Zegerus bI. 53: Scho(m 'voor daagen, maer quaet achter ru.qge. Oogdaaren boven met aangezicht verwisseld, heeft Gheurtz bI. :32: Hy is schoon int aensieht qvaet achterrllg. Nog wordt het spreekwoord volgenderwijze door v. Nyenborgh bI. 131 opgegeven: Praey voor 'e oogh, en leelijeke aj-gungh. Dat dit afgang met het Hoogduitséhe abgang zamenhallgt, eualzoo een gebrek zou kunnen beteekenen, is moeilijk uitte maken; anders zal ajgang wellicht zoo veel willen zeggen als achteruitgang, dat is: rugn'aartsehe beweging. bI. 144. aanw. 16. Twee oogen hebben van eenen valk, of niet eens een valk. Meijer bI. 109 doet zijne opgave in deze woorden: Tn'ee oo.qhen hebben van eender valeke, 01t gheen eene valcke. De constructie van dit spreekwoord behoort niet tot de duidelijkste. Het eerste gedeelte laat zich goed verstaan: vart eender valcke kan naar OOG. 300 OOR. onze buiging nIet anders zijn dan van een valk, Het tweede gedeelte: oft gheen eene valcke is moeilijk met het eerste tot eene duidelijke voorstelling te maken. Wellicht zal het spreek woord willen zeggen: zijne zaak zich duidelijk voorstellen of haar niet machtig zijn, teneinde alzoo twee uitersten te teekenen. bI. 144: aanw, 19. Vrouwen-rouw wordt klein geacht, Als 't cene oO,q weent en 't andre lacht. Zoo bij Gruterus 11 1. bI. 172 in de'ze woorden: Vrouwen rou is kleyn geacht, als d'een oO,q weent, en d'andcr lacht. Meijer bI. 106 heeft den menseh voor de vrouw in de plaats gebracht, en daardoor aan het spreekwoord eene ruimere beteekenis gegeven, in 't midden latende, of het weef/en en lachen het aangezicht van eene jujJi'ouw of van een heer in de plooien brengt. Zoo leest men bij hem: Smenschen rouwe is cleyn gheacht, als deen ooghe weent ende dander tacht. Met weglating vun het eerste gedeelte des spreekwoords, heeft Tuinman I. bI. 311: schoon zy met het eene oog lachen, en met het andere schreyen. Gales bI. 36 past het spreek woord alleen op den man toe, als hij zegt: zijn rechter oog kan lagchen, en het andere weenen. bI. 145. aanw. 8. Zijne oogen met straatsteenen droogen. Meijer bI. tH geeft het spreekwoord volgenderwijze op: Syn oO,qhen met caudsydsteenen drdoghen. De caudsydsteenen, die Meijer niet weet te verklaren, zijn niets anders dan keisteen en. Zie De Jager's 'l'aalk, Magazijn, Il. bl. 506. bI. 145, aanto. 20. Korte takken, lange wijnoogst. Zoo bij Cats bI. 535, v, Eijk lIl. bI. 53 en Bogaert bI. 84. In Sel. Provo bI. 66 wordt aan dit spreekwoord een toevoegsel gegeven. Onder het opschrift: " Verbeterin, qhe, Strajjinghe of Berispinghe ," leest men daar: Gorte tacken, langhen wyn-oogst. maer Eer berispt als ghedaen. In Motz bI. 71 wordt wijnsnijding voor wijnoogst in de plaats gebracht. Als men door het laatste de inzameling van den wijn of wel den wijn zelven bedoelt, geeft men door het eerste, hoewel mede op dezelfde wijze te verstaan, de bereiding van den wijn door vermenging te kennen. Zoo staat er: Gorten ranck, lal/glte rcijnsnijd-inghe. bI. 146, aanw. 5. Eéne zwaluw (of: Eén ooijevaar) maakt geen' zomer. Eéne zwaluw nlaak t gcen' zomer. Zoo bij F olq man bI. 124, Lassenius XXXVIII, Lublink Verk. bI. 97 , in Winterv. bI. 47, bij v. Eijk 11. bI. 100 en Bogaert bI. 94. Ook bij Manvis bI. 1'24 en in Veeteelt bI. 107 leest men: ééne zwaluw maakt nog geen' Zomer. Voor de lente kent men het spreekwooroI: Een spreeuw op 't dak maakt nog de lente niet, en dat te recht; want deze trekvogel, de spreeuw nameHjk, komt reeds in Maart, dus in de lentemaand, tot ons. De zwaluw daarentegen komt eerst in April uit zijn w'interverblijf tot ons over, en kan dus geen lente, maar wel den zomer aankondigen. De Brune bI. 279 en Tninman 11. bI. 06 denken er anuers over, daar zij beide de zn'aluw tot heraut van de lente verheffen, De eerste zegt: Een svvaluw maect !I heen' lent' alleen, en de laa tste heeft: eene zwaluw maakt de lente niet. Een derde spreekwoord heeft de kraai tot het bf'eld van den winter gemaakt, als het zegt: Eéne bonte kraai maakt geen' !tarden winter. Terwijl De Brune bI. '280 dit spreekwoord met dat van de zwaluw toteen laat vloeien, doet hij al weder, evenals vroeger, de zlvaltuv in den winter reeds de tropische streken verlaten, om bij ons hare woning te bouwen. ·Zoo geeft hij het dubbelspreekwoord op: Een bonte kraey gheen winter maeckt, Een swalufIJ oock gheen winter staeckt. Eén ooijevaar maakt geen' zomer, komt bij geen der verzamelaars voor. bI. 147. aanw.I. Toevallig mijn oom. Op Gampen bI. 77 leest men: Slump mijn Oem, Waarschijnlijk is dit slump het Nedersaksische slump, dat toevallig beteekent, en toegepast wordt op alle handelingen, die op de gis of blindelings gedaan worden. bI. 148. aanw. 4. Hij heej~ spek gegeten; daarom zit hem het zwoord achter (of: in) de ooren. Voor aehter komt het spreekwoord voor bij v. Eijk 111. bI. IV, die zwoerd, eelle andere uitspraak van zwoord, heeft; Dlaar voor in bij geen' der verzamelaars. Tuinman I. bI. 193 spreekt van voor, en heeft daarenboven schieten voor zitten in de plaats gebracht. Volgenderwijze geeft hij het spreekwoord op: Hy heeft spek gegeten, en de zn:aard is hem voor de ooren ,qeschoten. Door zwaard verstond men oudtijds, wat wij thans zwoord noemen, een woord, dat in 't Hoogduitsch schwärte, in 't Engelsch sward is. bI. 149, aanw. 16. Ik laat mij geelIe oorcn aallnaaijen: ik heb er zelf tn'ce, die goed zijn. OOR. Het laatste gedeelte van het spreekwoord wordt bij geen der verzamelaars gevonden. Voor het eerste gedeelte zeggen Tninman I. bI. 187 en v. Eijk 111. 36: Ik laat my geen ooren aannaayen, heeft Lublink Br. bI. 87: ik zal me geen ooren laaten aannaaijen, en staat bij Everts bI. 344: zij lieten zich zoo ligt geen oor aannaaijen. Gales bI. 16 spreekt van eene voorbestemdheid', als hij het spreekwoord aldus opgeeft: deze lieden toonen, dat zij niet in de waereld gezet zijn, om zieh ooren te laaten aannaaijen. Winschooten 'bI. 174 ontraadt de zlUlk in deze woorden: men moet sig geen ooren laaten aannaajen. Toch zijn er, die een toeleg tot het werk aan den dag leggen. Zoo zegt v. Moerbeek bI. 240: Gy wilt my ooren aannaayen, cn beeft SanchoPança bI. 43, ofschoon in onbepaalde uitdrukking: Iemand willen ooren aannaeijell. Modderman bI. 92, in compagnie met het afsnijden, maakt van het ooren-aannaaien zelfs eene industrie. In deze woorden spreekt hij van de werkzaamheid op of in de fabriek: het vindin.qrijlt vernuft spitst zich nog da.qelijks op de uitvÎltding en aann'ending van veelsoortige" m'iddelen tot het afsnijden en aannaaijen van ooren. De nijverheids-mannen vindt men dan ook ijverig bezig, zoo bij Gbeurtz bI. 31, die zegt: Hy nayt Item ooren aen, als bij Sartorius pro IV. 18,. die verzekert: Ghy naeyt my ooren aen. Bij Sartorins pro VI. 11 heeft eenigc besnoeiing plaats, dat wil zeggen: niet met bet ooren-aannaaien, maar met de uitdrukking van het spreekwoord. Hij gecft alleen op: OOl'en aen nueyen. Mede onbepaald uitgedrukt, maar met aanzetten voor aannaaien in de plaats gebracht, heeft Zegerue bI. 48: Ooren aensetten. bI. 150. aanw. 5. A Is de zak vol is, zoo regt hij zijne ooren. Zoo bij Zegerus bI. 2, op 25 April en bij Gruterus I. bI. 92. In Set. Provo bI. 123 vindt men de gevolgtrekking niet alleen van den zak uitgaande, maar daarenboven van den menseh. Zoo luidt de opgave: Als den sack vol is dan recht hy zyn oorelI. of: soo knooptmen hem toe. In Provo seriosa bI: 6 en bij Hoffmann 06 leert men de oorelI van den zalt kennen: als die sac vol is 80 richt hem die tap. Door den tap verstaat men de stop, den deuvik of de kraan, die dient, om uit den zak te tappen, en die bij den vollen zak rechtop staat, zich omhoog richt. Ook op DelfbI. 6 leest men: a.ls den sac vol cs 1'echt hem den tap. bI. 150. aanw. O. Denk op ket oordeel, Daar niemand zat hebben voordeel. 310 OORLOF. Gruterus J. bI. 98 doet zijne opgave in deze woorden: Denkt op d'ordel daar niemand zal hebbell voordeel. O'l'del voor oordeel is bij onze schrijvers niet vreemd. Voordeel beteekent voorrecl,t, privilege. bI. 150. aanw. 10. Een verkeerd oordeel geldt niet voor regt. V. Hasselt bI. 9 geeft het spreekwoord aldus op: Een oordeel boven het gebied Uevelt, C'n gelt voor Recht niet. Boven het gebied zal wellicht zijn buiten de bevoegde macht of het reclttsgebied. bI. 1500 aanw. 12. Wat niemand kan, Daar geev' ook niemalldoordeel van. Sartorius pro VI. 79 heeft bet spreekwoord aldus: Dat eel! niet kalt, Niemant geeff daer oordeel van. Dit kan beteekenelI : wat men niet kan, kan men niet beoordeelen of moet men niet willen beoordeelen. Het eerste is wellicht gemeend, ge~ft althans een goeden zin; ofschoon de constructie de waarschijnlijkheid van het laatste aantoont. bI. 150. aanw. 16. Klappen zijn geen oordjes. Sancbo-Punça bI. 37 heeft het eerste woord, da t tweederlei beteekenis heeft, dooreene omschrijving verduidelijkt, en daardoor den waren zin aangewezen. Zoo luidt zijne opgave: Klappen of prate/J zyn lleell oorden. De munt, die wij thans bijna uitsluitend in den diminutiefvorm benoemen, kwam vroeger meermalen met haren oorspronkelijken naam voor. Ofschoon oord thans meestal alleen in den zin van plaats of streek gebezigd wordt, had men vroeger als munt zoowel een oord als een oordje, dat is: een kwart, en niet bepaald juist van een stuiver, hoewel meest gebruikelijk. Op 11 Febr, 53 leest men: Klappen en zyn geen oden. Dit oden zal waarschijnlijk eene misstelling" voor oorden wezen; ofschoon 't ook zijn kan, dat men met oden werkelijk aan oorden dacht, daar de r achter een klinker menigmaal werd uitgelaten. Om bij ode aan liet,zang te denken, gaat niet, 't zou eene wat al te flaauwe vergelijking geven. bI. 150. aanw. 18. Men absolveert n'el, waartoe men geen oorloj heeft. In Provo seriosa bI. 33 staat: men absolueertn'el datmen .qheen oerlof en heuet. Oerloj = oorlof is verlof of vrijheid. Ook Hofimann 536 heeft: Me" absolveert noae! des men gheen orlrif en hevet. Op Del/bI. 32 leest men: men absulueert wel des OORLOF. 311 OVEN. men geen oerlof en glteeft. Dit gheeft is eene misstelling voor heeft. bI. 152. aanw. 9. Die in vrede 'lVii leven, late zijne vrouw het opperhoofd. Met overheer voor opperhoofd leest men op Campen bI. 89: Weel mit vrede wil leuen, die late sijn wiif sijn ouerheer wesen. Gl'uterus lIl. bI. 137 heeft overhoofd, en schrijft Jmg pa-is voor vrede: Die met poyse wil leven. laat zyn wyf zyn overhooft wesen. Ook Meijer IJL 87 zegt: Die met paeyse wilt leuen, late zyn wyf syn ouerhooj~ wesen. Eindelijk nog wordt op Campen bI. 89 het spreekwoord aldus voorgesteld: Wie in sijnen ltllyse n'il vrede hebben, die moet doen wat die Vl'ouwe wil. bI. 154. aanw. 2. A ls het lukt (of: wel wil) , kalft de os. Als het lukt, kalft de os. Zoo bij Tuinman T. bI. 87, 124, 370, Loosjes Vee bI. 145 en v. Eijk Ir. bI. 67. Ook v. Alkemade bI. 167 en Sancho-Pança bI. 24 hebben: Als 't n'ellukt kafj~ den Os. Het werkwoord lukken wordt tot het zelfstandig naamwoord luk voor geluk overgebracht. Zoo zegt Sartorius sec. X. 64: Als het luck mede wil, soo kafjl den Oss, en heeft v. Alkemade bi. 186: Als 't luk wil, kalft den Os. Als het n'el 'mil, kalft deos. Zoo in Provo seriosa bI. 3 en op Delfbl. 2 op deze wijze: alst wel wil so calft die os, bij Hoffmann 32 aldus: Alst waet ,vil, so calft die os, op Campen bI. 63 in deze woordrn: Alst wel wil, soe calft die Osse, en op 1 Nov., bij Gruterus I. bI. 93 en Sartorius pro II. 6, tert. X. 56 volgenderwijze: Alst wel wil, zoo kalft den os. Verder is 't geen lukken of wel willen meer, maar de wil van God, die als oorzaak wordt opgegeven. Zoo zegt Gheurtz bI. 2: Als God wil so kaljl de os, en heeft De Brunc bI. 460: Alst God soo wilt, kalft oock een os. Met believen voor willen iu de plaats gebl'Rcht, leest men mede bij Sartorius sec. Il. 29: Als het Godt belieft soo kafj~ oock den Oss wel. Eindelijk zegt De Brune bi. 125 nog: Dien God wel wilt, dien kafj~ den os. bI. 154. aanw. 16. Ja, wel zeker, 't is te snood, Als de os den s14ger doodt. Zoet hl. 13 en V. Alkemade bI. 15 geven op: Ja wel zeker 't komt te snood, als de Os de Slager poot. Poot kan bij Zoet eene drukfout zijn voor doot; wl'lIicht eene omgekeerde d, die over het hoofd is gezien. Maar bij v. Alkemade dan? Deze heeft het spreekwoord zonder twijfel van Zoet overgenomen. Dat hij bern gedachteloos zal hebben nageschreven, mag niet verondersteld worden. Dat evenwel de os den slager, of de slager den os (want zóó kan men 't ook begrijpen) poot, weet ik niet te verklaren, of zelfs maar tot een eenigszins dragelijken zin te brengen. bI. 155. aanw. 18. Men is nooit te oud, om te leeren (of: Zoo lal'9 men leeft ,-leert men). Men is nooit te oud, om te leel·en. Zoo op Gent bI. 125. Hetzelfde denkbeeld, maar anders iugekleed, vindt men volgenderwijze bij Zegerus bI. 33: Hoe out dat ick ben altijt leer ick, in deze woorden bij Gruterus 111. bI. 163: Niemand is te oud om te leeren, aldus bij De Bruue bI. 431: Gheen tijd, of jaeren zijn tc.. laet , Om yets te leeren , dat ons baet, en op deze wijze bij Tuinman bI. 51: Schoon hoe oud, men moet noch leeren. Zoo lang men leej~, leert men. Zoo op 14 Febr., bij Gruterus 1. bI. 124 en Witsen 85 in deze woorden: Zo lan.qh men leeft, zo leertmen , en bij Sartorius pro IX. 29 op deze wijze: Soo langh als ick leej' soo teer ick. eats bI. 458 heeft de spreekwijze mede zoo, maar met de gevolgtrekking vóór de oorzaak opgenoemd: Men leert soo langh men leejt Zegerus bI. ó zegt alleen: Altijt leertmen. Het spreekwoord, in dezen vorm, is natuurlijk ook bij die spreekwoorden opgenomen, waarin een werkwoord ten grondslag ligt. De beide aanwijzingen dáár hadden echter hier behooren te staan. In Sel. Provo bI. ]51 wordt gelezen: Men leert, soo langh' men leeft, en iu Adag. quadam bI. 37 vindt men: Hoe lanck men leeft soo leertmen. bI. 156. aanw. 12. Van ouder tot ouder. Tuinman I. bI. 79 geeft op: Van aver tot aver, dat de oorspronkelijke vOI'm is van de spreekwijze: Van ouder tot ouder. Zie De Jager's Taalk. Magazijn, II I. bI. 496. In A dag. quadam bI. 65 leest men: Van Over tot Over, van Ouder tot Ouder. Het eerste gedeelte der opgave is eene verbastering der spreekwijze uit misverstand. bI. ] 57. aanw. 3. Het is te vergeefs, tegen den oven te gapen (of: Hij moet wijd (0 f: tang) gapen, die den oven overgapen zal). Het is te vergeefs, tegen den oven te gapen. Zoo OVEN. 312 PAARD. bij Tuinman I. blo 229 in deze woorden: vergeefs 'word tegen een oven gegaapt. Hij moet wijd gapen, die den oven overgapen zal. Met gapen voor overgapen leest men bij Zegerus bI. 35 en in Set. Provo bI. 75: Hy moet wijt gapen die teghen den ouen gaept, en op 27 Mei en bij Gruterus I. bI. 108: Hy moet wijt ghapen, die tegens een ot'en ghapen sal. Hij moet lang gapen, die den oven overgapen zal. Zoo bij Hoffmann 402 op deze wijze: Hi moet lanc gapen, die den oven over.qapen sal, op Delf bI. 24 aldus: hi moet langhe gapen die den OUllIi ouergapen sal, en bij G1wurlz bI. 39 in deze, woorden: Hy muet lange .qaepen de den oven overgaepe sal. Met zullen voor moeten in de plaats gebracht, staat in P·rov. seriosa bI. 24: hi sold lanc ,qapen die den auen ouergapen sal, en in de Lesal'ten des Niederrheinisclwn'druckes: Re'sallang gapen, d'ie den oven ovel'gapen sal. Beide met yerzwijging van wijd en tang, maar daarentpgen met gapen voor overgapen in de plaats gebracht, vindt men nog in Adag. qumdam bI. 36 en Adag. Thesaurus bI. 34: Hy moet wel gaepen die te.qen den hoven gaept. Hoven == (jven, met de gewone voorvoeging der h, ", De Brune bI. 132 spreekt van een wijden of grooten mond, op deze wijze uit~"drukt: Zijn mond die moet wel zijn ghekloven, Die over-ga epen zal een oven. Nog doet De Brune bI. 214 dat, met gapen voor overgapm" in deze woorden: Hy heeft van doen een 1nond niet smal, Die teghen d'oven gapen zal. Vervolgens wordt de voorwaarde weggelaten, en alleen het gevolg opgegeven. Tuinman bI. 82 doet dat ontkennenderwijze als volgt: Men overgaapt geen oven. Met gapen voor over,qapen in de plaats gebracht, vindt men verder op Campen blo 119 en bij v. Alkemade bI. 84: H y gaept tegen den ouen, en bij Gheurtz bI. 21 : Ghy gaept te.qlten een oven. Meijer bI. 57 heeft weder zijn oud zamenvloeiingssysteem in werking gebracht, als hij twee ~preekwoorden aldus vereenigt: Hy gaept tegen den ouen. Hy calt teghen die muere. Vragenderwijze geeft Gheurtz bI. 74 het spreekwoord op als volgt: Wildy teghen een oven .qaepen. Eindelijk vindt men, in onbepaalde uitdrukking, bij G heurtz bI. 66: Teghens de oven .qaepen, en bij ldinau bI. 9 : Teghell den ouen gapen. bI. 157. aan IV • 8. Niemand zoekt een ander in den oven, of hij is el' zelf in oen'eest. Zoo op Carnpen bI. 41 en bij Meijer bI. 20 in deze woorden: Niemant ensoeckt den anderen ill den Ol/en, f[f hy ltejler selucr in gelVest. Gheurtz bI. 52 heeft bestoven zijn. Zoo zegt hij.: Niemant sueet een ander inden oven oj hy isser selve in besta oven. De Brune bI. 370 spreekt van ,qeschoven zijn, maar uitsluitend van de vrouw. Zoo luidt zijne opgave: Gheen vrpuvv zoect yemant in den oven, Dj is ghevveest daer in glteselwven. Met aekter voor in, eu zitten voor zijn in de plaats gebracht; terwijl de beschouwingen daarenboven ook tut de deur zijn uitgestrekt, lee~t men bij Lassenius XXVII: Men zoekt niemant agter den Oven of a.qter den Deur, of men heeft daar zelver agter gezeten. bI. 158. aanw. 16. Schrijf daar vr:ij eene P vam'. Zoo bij Tuinman I. bI. 45, Il. bl~ 37., op Sept. 30 en bij Mulder bI. 436. In Pakkei bI. 185 komt zetten voor schrijven iu de plaats: Zet daar vrij eene P voor. Het bevel gaat op Campen bI. 61 in den uitgedrukten wil over, en wel op deze wijze: Iek reilder een P voer sehrijuen. bI. 160. aanw. 7. Aan meenen bindt niemand zijn paard. Zoo bij Tuinman I. bI. 148. Ook bij Zegerus bI. I leest men: A en meynen en bint niemant zijn peert, bij Grutf!rus 11. bI. )26 en in 't Mergk bI. 3: An meynen bind niemant zyn paard, en in Set, Provo bI. 112: Aen meynen bindt niemant zyn peerdt. Meynen is de oude spelling van meenen. Met vastbinden voor binden in de plaats gebracht, staat in Provo seriosa bI. 5: an meynen en bint niemant zijn paert vast, bij Hoffmann 68: Aen meinen en bint nieman peerde vast, en in de Lesarten des Niederrheinisehen dr'llekes: Aen meinen en bint nieman sin perd vast. Op Delf bI. 5 vindt men het zelfstandig naamwoord waan voor het werkwoord meenen. Zoo wonlt er het spreekwoord opgegeveu: aen waen en bindt men uheen peerdevast. Gheurtz bI. 77 eindelijk doet het werkwoord n'anen als het onderwerp der rede voorkomen, wanueer hij zegt: Waenen bindt gheen peerden vast. Dit waan of reanen drukt hetzelfde uit als meenen; maar de woordspeling met de stad Meenen gaat er door verloren. bI. 160. aanw. 10. Als paarden vol zijn, zoo treuren zij. In Provo seriosa bI. 1 leest men: als perden vol sijn soe trueren sij, welk trueren nog bij Kiliaen als treuren staat opgeteekend. Hoffmann 4 heeft: Als die pee1'den vol sijn, so PAARD. 313 PAARD. truren si, en op Delf' bI. 1 staat mede: Als die paerden vol sijn so truren sy. Truren voor treuren is wegens sommige Hoogduitsche Ilialecten. Bij Camphuyzen vindt men dit truren mede. bI. 161. aanw. 8. Die nooit een oud paard bereed, is geen goed paardrijder. De goede paardrijder wordt alleen bij gevolgtrekking gekend, maar niet bepaald genoemd. Zoo bij Gheurtz bl. 40: Hy bereedt noyt guedt peerdt, de gheen oudt peerdt en bereedt, en bij Gruterus lil. bI. 138 en Meijer bI. 102: Die noit oud paard en bered, en red noit.qoet paard. Red en bered voor reed en bereed is zeker naar een bovenlandsch dialect. De Brune spreekt niet van 't berijden van een goed, in tegenoverstelling van een oudpaard, maar van zijne waarde. BI. 354 doet hij dat in deze woorden: Die noyt en zat op 't oude peerd, Weet niet, wat een goed peerd is vveerd, en bI. 355 als volgt: Die noyt op een oud peerd en zat, Wa·t een goed peerd is, niet en vat. bI. 162. aanw. 2. Een goed paard is zoo haast verzuimd. Zoo bij Gruterus lIl. bI. 141: Een goe paard is zo haast versuymt. Meijer bI. 80 geeft op: Een goet peert is so vullincs verswymt. Vullines is spoedig, aanstonds, en verzwijmen is zoowel verzuimen als in .ftaauwte doen vallen; Meijer teekent verswymt als ademloos gemaakt. Heeft GoedthaIs werkelijk verswymt, en Meijer dUB goed gelezen, dan kan Gruterus met zijn versuymt, hoewel niet onjuist overgebracht, toch wel eene te eenzijdige voorstelling aan 't woord gegeven hebben j want er zou dan meer grond zijn, om aan bezwijmen in den zin van in.ftaauwte vallen, dan in dien van verzuimen te denken. bI. 163. aamv. 2. Het is goed te voet (of: langs den wagen) gaan, als men het paard bij den toom heeft. Tuinman I. bI. 143 neemt de beide voorstellingen van het spreekwoord bij elkander j maar laat de voorwaardelijke uitdrukking, in het laatste gedeelte van 'tspreekwoord aangeduid, achterwege: Neven 't paard, qf den wagen, is 't goed te gaan. Sartoriuspr.lII. 36 heefteene gelijke voorstellingj hoewel hij er een gelijkbeteekenend spreekwoord aan verbindt: Nevens 't Schip ist goedt swemmen, ende nevens den Waegen of Rossen ist goet gaen. Het is goed te voet gaan, als men het paard bij den toom heeft De Brune bl. 269 drukt dat aldus uit: lIl. 't Is goed te voet te gaen, in 't land, Wanneermen heeft den toom in d'hand, gelijk mede bI. 354 op deze wijze: Hy wandelt met ghemack en zoet, Die 't peerd leyt by den toom, te voet. Het is goed langs den wagen gaan, als men het paard bij den toom heeft. Bogaert bI. 101 heeft alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord: Nevens den wagen is 't goed gaen. Cats bl. 457 heeft het spreekwoord mede zoo j maar zoet JJceft hij voor goed in de plaats gebracht, een gelijkbeteekenend spreekwoord daarmede doen zamenvloeien, en daarenboven eene negatieve voorstelling der moeilijkheden als voorafspraak. Zoo zegt hij: Laet u in .qeen enghte klemmen, Kiest veel eer de ruyme baen, Nevens 't schip is 't goet te swemmen, By den wagen soet te gaen. Zonder de voorafspraak op te nemen, wordt het spreekwoord in Sel. Provo bl. 150 gelijkluidend opgegeven. Nog vindt men bij De Brune bI. 269 deze voorstelling: Te voete gaen, dat is wel goed, Als ons de rvaghen wachten moet. bI. 164. aanw. 15. Hij rijdt (springt, of: is spoedig) op zijn paardje. Hij rijdt op zijn paardje. Zoo komt de spreekwijze bij geen der verzamelaars voor. Hij springt op zijn paardje. In onbepaalde uitdrukking leest men bij.SanchoPança bI. 51: Seffens op zyn peerdje springen, waarin sef.fens zooveelals tevens is, dat wil zeggen: te gelijker tijd. Hij is spoedig op zijn paardJe. Zoo bij V. Eijk Il. bI. 71, behalve het diminutief, dat wil zeggen: zonder het paardje, maar toch met het paard. Voor spoedig vindt men verder haast, lichtelijk, straks, ras en seffens achtervolgens in de plaats gebracht, - woorden, wel niet alle synoniem, echter voor de uitdrukking van 't spreekwoord alsof ze 't waren. Met haast zegtServiliusbl.161*: Hy is zeer haest te paerde; met lichtelijk geeft Sartoriuspr. VII. 9 op: Hy soudenu lichtelijck te Paerde wesen; met straks heeft Tuinman I. bI. 275: Hy is straks op zyn paard; met ras leest men bij denzelfden verzamelaar I. bI. 352: Hy is ras op zyn paard, en eindelijk met seffens vindt men bij Bogaert bI. 39: hy was sif.fens op zyn peerd. Nog treft men bij Tuinman I. bI. 197gerahen aan: zy geralun te pam·de. In Sel. Provo bI. 145 wordt van rijden, springen, zijn noch geraken gesproken, maar daaren- 40 PAARD. 314 PAP. tegen eene gelijkbeteekenende spreekwijze opgenomen, hoewel mede in onbepaalde voorstelling. De zamenvloeiing luidt aldus: Cort voor '{hooft, haest te peerde. bI. 164. aanw. 17. (Zie ook bI. LXXIX.) Hij spant de paarden achter den wagen (of: den 'II:agen vóór de paarden). Hij spant de paarden achter den wagen. Zoo bij Tuinman I. bi. 158, Reddingius 12, v. Eijk 11. bI. 72, lIl. bI. 25, Guikema I. 15 en Raven XXXIII. Ook op Landbouwer bI. 7 I staat: hij had de paarden steeds achter den wagen gespannen. In ontkennenden zin leest men bij Modderman bI. 105: die spant de paarden 7l'iet achter, maar 'Voor den wagen, en bij Bogaert bI. 92: men spant de peerden niet achter den wagen. Tusschell doen en laten houdt v. Eijk lIJ. bI. 94 het midden, als hij zegt: die zoelte den dÏ$selonder het achterkt'at, even als of hij de paarden achter den wagen wilde spannen. On bepaald voorgesteld, zegt Servilius bI. 5: Het peert achter den 7l'agllen spannen, en bI. 8: De peerden achter den u'agen spannen. In eene andt're spelling vindt men de eerste voorstelling van Servilius gelijkluidend bij Andriessen bI. 229, en evenzo~ de tweede bij Tuinman 1. bi. 342en v. Moerbeek bi. 269. Met hebhen voor spannen in de plaats gebracht, staa t in Veeteelt bl. 112: Ni} heeft de paarden achter in plaats van vóór de wa.qen. Hij spant den wagen vóór de paarden. V. Nyenborgh bi. 134 geeft het spreekwoord aldus op: 't Gaet al verkeert, daer de 'Wagen gaet voor 't peert. Jn onbepaald en zin leest men bij Servilius bi. 4": De wagen voer die peerden spannen, en bij SanchoPança bI. 36: Den wagen voor de peerden spannen. De paarden met ossen verwisselende, staat in Motz bi. 31: Hy spant de rraghen voor de ossen. bI. 165. aanw. 16. Men mag bonte paarden wel overladen. In P1·OV. seriosa bI. 30 wordt gezegd: men mach bonten peerden rrel verrreghen. Verwegen, eigenlijk overn;egen, dat is: te veel wieht opleggen, is bij onze vroegere séhrijvers zeer bekend. Ook in de Lesarten des NiederrheinÏ$ehen druckesstaat: Men mach bOflte pert n'al vern:eghen. Zooals mey tegenwoordig bij de benoeming van bruin of bruintje alleen aan een paard denkt, was dat wellicht met bont of bonte vroeger mede het geval; althans HoH'mann 490 heef't: Men mach bonten wael verrreghen, en op Delf bI. 29 staat: men mach bonten n'el vern·eghen. bI. 166. aanw. 10. Wacht u: het paard slaat achteruit. Zoo bij Gruterus II. bi. 166, in 't Mergh bI. 42, Sel. Provo bI. 145 en bij Tuinman Il. bi. 172. Door Gheurtz bI. 75 wordt het spreekwoord aldus opgegeven: Wachter u voï als voï een slaende peert. bI. 168. aanw. 1. Geen pak zoo klein, of het bezwaart den vermoeide op den langen weg. Gruterus 111. bI. 146 zwijgt van den langen weg. Hij geeft het spreekwoord in deze woorden op: Geen pac zo klein, zo dichte, het en vermoede den moeden lichte. Vermoeden = vermoeien; wij zeggen nog: ik ben 'moede en moei. Meijer bI. 74 heeft op gelijke wijze: Gheen pack so cleyn, 80 dichte, het en verweeeht den moeden lichte. Verwegen, dat bier voor vermoeden staat, wordt door Meijer verklaard voor te zwaar 1vorden, dat eigenlijk de uitwerking is, door verwegen of' overwegen aangebracht. Gru!erus 111. bI. 143 laat den vermoeide weg, dien hij wellicht als bekend veronderstelt, en heeft bezwaren 'in de plaats van vermoeden of' verwegen: Een paa:ken kleyn beswaart op lange wegen. In deze woorden stelt De Brune bI. 67 het spreekwoord voor: Een paekjen dat-men Ianghe draeght, Hoe cleen, op 't laetst, den rugghe plaegAt. bI. 170. aanw. 11. Een rrambuis Ï$ een goed pand. Gruterns 111. bI. 167 zegt: Schabbeken Ï$ goet pand. Schabbe en het verkleinende schabbeke bezigt men hier en daar tegenwoordig nog bloot voor mantel, vandaar dat men zoowel zegt: Iemand op de schahbe komen, als: Iemand den mantel uitvegen (of: uitborstelen). Vroeger verstond men er een slecht manteltje door, en gebruikte het mede voor verschillende opperkleederen in 't algemeen, en voor lakkei-mantel en regenmantel in 't bijzonder. bI. 171. aanw. 3. Die zijne pap gestort heeft, kan niet alles weder oprapen. Zoo bij Tuinman I. bI. 111 en ModderDJan bI. 137: Die zyn pap gestort heeft, kan die niet altemaal weder oprapen, en bij Tuinman I. bI. 178: Die zyn pap gestort heeft, kan ze niet al op raapen. Cats bi. 435 geef't het einde der zaak op, in plaats van de verrichting zelve: Wie sijn pap stort, Komt yet te kort. PAP. 315 PEK. Tuinman bI. 94 heeft omsmijten voor storten; waardoor een grooter ongeluk wordt teweeggebracht, dat hij zooveel mogelijk tracht te herstellen: Zoo gy uw pap ltebt omgesmeten, 0 schept wei3r op. Hoewf'l pap mede onder de spijzen te tellen is, spreekt men verder van spijs in 't algemeen, en dus niet van lepelkost alleen, en te recht; want van vele spijzen kan gezegd worden, dat zij, gestort zijnde, niet volkomen opgeraapt kunnen worden, zoodat daarbij altijd iets teloorgaat. Zoo leest men in Provo seriosa bI. 16: die zijn spijse stort en eanse niet al op gherapen, en bij H offmann 262 en op Delf bi. 16: Die sijn spise stort, en cal/se niet al op gherapen. bI. 173. aanw. 3. Gelijk partuur kaatst wel in 't spel. Gheurtz bi. 21 heeft: Ghelyekepartueren kaetsty int tspel. Kaetsty kan allee u zijn kaatst dij, zooals men vroeger zei, dat is: kaatst gY, gelijk men heden spreekt. Kaatst .qij ·in 't spel.qelijke parturen, er volgt uit: ongelijke dus niet; daarom zal het best zijn, zich bij de eerste te houden, en alzoo met de laatste niet te kaatsen. bI. 175. aanw. 3. Hij is naar Rome geweest, en heeft den paus niet gezien. Zoo in 't Merghbl. 24: Hylteeft te Romen .qeweest en heejl de Paus niet gesien. Ook Tninman 1. bI. 30 en v. Duyse bI. 216 hebben 't eveneens, behalve is voor 't eerste heeft. Everts 8 zegt: Zij zijn naar Rome gelfeest, maar hebben den Paus niet gezien. Vervolgens wordt, onder verschillende vormen, het nuttelooze opgegeven van 't een, indien aan 't ander niet voldaan word t; waarmede het doel der reize tevens is aangewezen. Zoo heeft Servilius bi. 23·: Wat mak et me te Romen, als men den paus niet en siet, en staat op Campen bI. 81: Wat soldick te Romen doe" als iek den Paeuwes niet en ,aghe. Paeuwes is eene verbasterde uitspraak van paus, ofscboon men oudtijds ook pawes zei. De Brune hl. 210 geeft bet spreekwoord vragenderwijze aldus op: Wat nut van Roomen, q! gheniet, Wanneer-men daer de Paep niet ziet? Paap of papa is Dlede de naam van den paus. bI. 175. aanw. 4. Wal lr de paus is, daar is Rome. Zoo bij Hoffmann 751: Wa er die paus is, daer is Romen, en op Delf bI. 45: waer die paeus es daer es romen. In Provo seriosa bI. 45 staat: 1vaer die paeus is daer is roem. In roem voor Rome kan wel eene woordspeling schuilen: Rorne voor de plaats vlln roem (heerlijkheid, glans) gedacht. In dc Lesarlen des Niederrheinisehen druekes staat ook roem, dat Hoffmann blootweg door Romen overzet, dat metterdaad de echte beteekenis is van 't woord; zooale dan trouwe~s de canonieke regel, hier als het Latijnsehe spreekwoord opgegeven, mede aangeeft. bI. 176. aanw. 6. (Zie ook bI. LXXIX.) Die met pek omgaat, wordt ermede besmet (of: Grijp je pek, Daar blijft een vlek). Die met pek omgaat, wordt ermede besmet. Zoo in 't JtIergh bi. 11, Wijsheid bI. 139, Verz.9, Sermoen bI. 52, Vrijmoedige bI. 86, bij Guikema J. 9 en V. Lennep bI. 163. Ook bij Witsen 381 staat: Die met pek omgaat! besmet zich daarmede, bij Tuinman I. bI. 360, II. bI. 189 en V. Eijk Il. bI. 36: D'ie 1net pik omgaat, word' er van besmet, in Winterv. bI. 46: Wie met pik omgaat, wordt er dom' besmet, en bij Hornstra 28: Wie met pek omgaat, n'ordt ligt besmet. Op Campen bI. 87 staat kleven voor besmetten: Weel mit piek qm gaet, an dien eleefdet geerne. Nog vindt men bekladden voor besmetten. Zoo staat op 4 Julij en bij Gruterus I. bI. 99: Die met pek omgaat, werter me beklad, en op 4 Julij 53: Die met pek omgaet wordt er mei3 bekl.ad. Wel weder met besmetten; doch omgaall met aan.qrijpen verwisselende, zegt Lu blin k Verh. bI. 98: Wie pik aangrijpt, wordt er mede besmet. Nogmaals met besmetten, of eigenlijk smetten, zooals el' staat, maar Dlet behandelen in plaats van omgaan, heeft 1\1 odderman bi. 5: Wie pek beltal'delt zal zich smetten. Vervolgens wordt van wandelen gesproken. Zoo leest men op Delf bI. 15: die byden pieke wandelt wort daer af besmet, bij Gheurtz bi. 15: de by tpeclt wandeldt wordt daer af besmet, en bij De Jager bI. 418: die by het piek wandelt, die wort daer van besmet. R offmann 254 heeft wan deren , dat voor omgaan, rond,qaan vroeger niet ongewoon was, en al zoo met wandelen overeenstemt. Zoo luidt zijne opgave: Die bi den pee wandert, wort daer af besmet. In Provo seriosa bI. 16 leest men daarenboven van bespit, niet van besmet. Voor bespit zeggen wij tegenwoordig bespet of bespeet , van bespeten , dat is: aan 't spit brengen. Zoo wordt het spreekwoord opgegeven: die biden pie walldc1't wertel' glteerne aen bespit. Grijp je pek, Daar blijft een vlek. Zoo in ~t Mergh bI. 51. Cats bI. 452 en Modderman bI. 137 laten grijpen. weg: Van het peck Blijj~ een vleek. Verder wordt 'landelen voor grijpen, en krijgen voor blijven in de plaats gebracht. Zoo bij Cats bi. PEK. 316 PUP. 410, Richardson bI. 25 en Bogaert bI. 67: Handelt .qy 't peck, Gy krij.qht een vleck; terwijl in Sel. Provo bI. 59 staat: Handelt glty met peck Glty kryght haest een vleck. Eindelijk komt het spreekwoord nog bij Cats bI. 454 in deze woorden voor: Noyt speelt' er yemant met het peck, Die niet en hielt een vuyZe vleck. bI. 177. aanw. 6. Men moet niet millen vliegen, eer men slagpennen in de vleugels heeft. Met een verplichtenden aandrang vooraf, luidt de redeneering van Tuinman I. bI. 129 aldus: zy zullen moeten toezien, dat zy niet willen vliegen, eer zy slagpennen in de vleugels hebben. Met opgave der plaats als aanvangspunt der verrichting, en tevens met verwisseling der vleugels voor vlerken, dat is: met behoud del'zelfde werktuigen, die alleen anders worden benoemd, geeft Tuinman I. bI. 166 het spreekwoord volgenderwijze op: Men moet niet uit het nest willen vliegen, eer men slagpennen in de vlerken heeft. Gheurtz bI. 30 heeft de vleugels voor derzelver sla.qpennen in de plaats gebracht, en drukt daarenboven eene tegenovergestelde gedachte uit: Hy mil vlieghen eer hy vlöghelen heeft. bI. 179. aanw. 8. Hij is in min dekens pers. Sartorius pl'. Il. 22 doet zijne opgave in deze woorden: Hij is in n'ijntkens pars, waarin wijntkens voor win dekens en pars voor pers beide gewone oude vormen zijn. bI. 179. aanw. 12. In den persoon gemist, is geheel gifaald. Missen enfalen hebben malkanders plaats ingenomen, ten annzien van den persoon en 't geheel. Zoo bij Gruterus 111. bI. 166, die zegt: Persoon gefeilt, is al gemist. Feilen enfalen zijn synoniem. M eijer bI. UI heeft: Persoon ghefaelt, is al ghemist; tis conste parture maken. Bij de behandeling van het spreekwoord: Het is eene kunst, partuur te maken, is reeds de opmerking gemaakt, dat dit waarschijnlijk alleen een spreekwoord van Meijer, niet van GoedthaIs zal wezen. bI. 180. aanm. 8. Hij gaat zijne piek schuren. Zoo bij v. d. Hulst bI. 15. Ook TuinmaIl 1. bI. 284 zegt: Hy schuurt zyn piek. De Jager Bijdr. uI. 499 geeft in ollucpaalde uitdrukking op : zijne piek schuren. V. Lennep bI. 5 heeft mede eene on bepaalde voorstelling. Maar zijne opgave: Zijn Achterpiek scheeren, zal wel iets anders zijn dan zijne piek schuren; ofschoon hij als de beteekenis er van opgeeft: "zich wegpakken." Vooreerst is achterpiek naar V. LenlIep's beschrijving: "achterste schuinte van het schip ," ook alleen piek genoemd, - en ten andere is scheeren kwalijk met schuren in overeenstemming te brengen. Scheeren kan evenwel in den zin van heengaan genowen moeten worden, en zoo kan zijne piek scheeren of sc/turen wel hetzelfde willen zeggen. bI. 183. aanlV. 1. Liever de korte pijn dan de lan.qe. Gruterns 11. bI. 155 heeft het historisch ontstaan van 't spreekwoord, zooals Tuinman althans opgeeft, mede er bij opgenomen. Zoo geeft hij het spreekwoord op: Lange neus, dunne lippen? Hangen, hangen: liever des korte pijne, dan de lange. Ook in 't Mergh bI. 31 vindt men eene gelijke opgave. Op Aug. 17 wordt de geïllustreerde neus en lippen weggelaten; maar het moedig besluit, in de verklaring van het spreekwoord gelegen, gaat als exceptioneel geval vooraf. Zoo staat er: Hange, hange, beter de korte pijn dan de lange. En nu Tuinman 1. bI. 65 en zijne historie. Vreemd genoeg neemt hij het spreekwoord alleen als verklaring op; terwijl zijn spreekwoord als Gruterus' voorafspraak luidt. Tuinman's spreekwoord is: Scherp geneust, en dun gelipt. Hangen, hangen; waarvÎln hij deze verklaring geeft: "Dit is eene kluchtvertelling van eeu Engelsman, die verwezen was tot de galg. Een vrouwmensch met een scherpe neus, en dunne lippen, quam om hem van die straffe vry te bidden, en met hem te trouwen. Hy voorspelde niets goeds uit die trony, sloeg haar af, en riep, hangen, hangen. Beter de korte pyn, dan de lange." bI. 183. aanw. 4. Die 'in het riet zit, heift goed pijpen maken. Zoo in Wijsheid bI. 139. Ook staat bij Gruterus U. bI. 134, in 't Mergh bI. 11 en Sel. Provo bI. 80: .Die int riet sit heift goet pypkens te maken. Verder wordt goed weggelaten, en daardoor het verband tusschen de beide deel en van het spreekwoord verzwakt. Zoo hebben Tuinman I. bI. 130, IJ. bI. 135, V. Eijk lIl. bI. 30 en Bogaert bI. 86: Die in 't riet zit, maakt pypjes. Winschooten bI. 207 laat zelfs 't geheele verband verloren gaan, als hij zegt: hij sit in h.et riet, en maakt pijpjes. PUP. 317 POLS. De Brune bI. 143 doet het werk steelsgewijze, althans onmerkbaar verrichten. Zoo luidt het spreekwoord bij hem: Een man ghezeten in het riet, Maect pijpjens, datmen 't niet en ziet. Op Campen bi. 100 en bij Meijer bI. 47 wordt het maken van pijpen of pijpjes in pijpen veranderd, dat is: het vervaardigen der speeltuigen tot het tonen er aan ontlokken overgebracht. Zoo staat er: Hy heft guet pijpen: hy sit middels int riet. Ook Gheurtz bi. 28 zegt: Hy heeft guetpiepen de int riet sit. bI. 189. aanw. 13. Hij komt van Plompardije, niet van Scherpenisse. De gefingeerde naam Plompardije wordt door v. Alkemade bi. 169 genuanceerd, en tot Plompenhuizen overgebracht; terwijl het komen daarenboven in zijn overgaat. Zoo staat er bij hem: Hy is van Plompenhuysen, ennietvanScherpenes. Met eene kleine wijziging van den tweeden naam, vindt men ook bij Sartorins pr. 111. 86: Ick ben vanPlomphuysen, niet van Scherperes. Vervolgens is 't alleen de afkomst, en niet de tegenstelling tevens, die vermeld wordt. Zoo zegt ServiIius bI. 151": Hi coemt wt plompa1'dien, alsmedebJ. 28;~: Hy coempt cortelingen wt plompardien geloopen, De Brune bI. 62: Het is een man uyt Plompardijen, Sartorius sec. 111. 81: Hy is uyt Plomperdyen, en Tuinman I. bI. 207: Hy is van Plompaardyen. In A dag. qucedam bI. 39 wordt de beteekenis van dit zeggen mede opgenomen: Het Kint comt uijt Plompaerdien Landt, want het is sonder memorie en verstant. bI. 189. aanw. 18. Het is een pluimstrijker (of: Hij strijkt depluim } Het is een pluimstrijker. Tuinman Il. bI. 215 en Gales bI. 35 geven alleen den naam op: eenpluimstryker. TUInman 11. bI. 216 geeft niet alleen de nietigheid dier personen, maar door een epitheton het verachtelijke tevens op: verraaderlyke pluimstrykers. Tuinman I. bI. 187 heeft alleen eene werking: Pluimstrijken, hier alleen opgenomen, omdat er de bedoeling van eene spreekwijze in ligt. Idinau bI. 215 voegt er een gelijksoortig werk aan toe: Pluym-strijcken en vleyen. Verder villdtmen de eigenaardigbeid der bedoelde personen mede opgenomen. Zoo staat in Provo 3eriosa bI. 36: plumen strijckers zijn al geueynst, bij Hoffmann 594: Pluumstrikers sijn al gheveinst, en op Delf bI. 36: Pluym strikers sijn alle 9heueynst. Gheurtz bI. 65 verheft den strijker tot den ridderstand, als hij zegt: Tis een pluym riddere. Hij strijkt de pluim. In dezen vorm komt de spreekwijze bij geen der verzamelaars voor. bI. 190. aanw. 19. Hij is er zoo mooi mede als poes. Sartorius sec. IX. 2 geeft het spreekwoord eenige uitbreiding; waardoor de beteekenis er van meerder~ uitkomt: Hy issm' soo moy mede als puys, niemandt sijns gelijck. Puys is van poes alleen in uitspraak onderscheiden. bI. 190. aanw. 20. Hij is niet voor de poes. Met de zaak voor den persoon in de plaats gebracht, leest men bij Everts bI. 230: dat was niet voor de poes, en bij V. Rijk 11. nal. bI. 42: Het is niet voor de poes. V. Eijk II. bI. 43 geeft nog het tegenovergestelde op: Het is voor de kat; ofschoon hij er in dat geval (mij dunkt: te onrecht) eene andere beteekenis aan hecht, die ni. van verloren, in plaats van eene kleinigheid. bI. 191. aanw. 7. (Zie ook bI. LVII.) Spring niet verder, dan uw stok lang is (of: uw pols vermag). Spring niet verder, dan uw stok lang is. Zoo bij Cats bI. 479, in Sel. Provo bI. 130 (ofschoon met veerder voor verde1'), in Adag. qucedam bI. 55 en Adag. Thesaurus bI. 60 (hoewel voor de beide laatsten met voorder voor verder), bij Martinet bI. 102, Koning bI. 24, op Gent bI. 127 (maar met het ontkennende en voorop) en bij Roodhuijzen bI. 127- 134. Ook Bogaert bi. 83 zegt: Wil niet verder springen dan uw stok lang is. Tuinman I. bI. 357 heeft het spreekwoord evenals Bogaert, maar voegt er de gevolgen bij, als de ~gegeven raad niet wordt opgevolgd, en wel in deze woorden: of gy valt in de sloot. In Sermoen bI. 52 doet men een woord tot aandrang voorafgaan: ik vermaan u, dat gij niet verder springt, dan uw stok lan.9 is. In Euphonia bi. 524 wordt het sp1'ingen niet afgeraden, maar als eene bloote kennisgeving aangeduid: die springen verder dan hun stok lang is. In onbepaalde woorden zegt Idinall bI. 196 mede: Voorder vvillen springhen , dan den stock lanck is. Zoo ook Sancho-Pança bI. 29, die hooger voor verder in de plaats heeft gebracht: H ooger springen als zynen stok lang is. M et kunnen reiken voorlang zijn zegt De Brune bI. 270: En spril1fJht niet ve"der, lieve man, Als uwe stock wel reycken kan; POLS. 318 PROFEET. terwijl men alleen met reiken bij Schaberg bI. 67 vindt: men moet niet verder willen springen dan de stok reikt. Metmogen raken eindelijk heeft Sartorius pro VII. il3: Springkt niet verder dan u stock raken mack. Spring niet verder, dan uw pols vermag. Zoo bij Cats bI. 479: Niemant springe verder als sijn pols vermagk, en in Sel. Provo bi. ]31: Niemandt .en springke voorder als synen pols vermagk. In den verhalenden vorm lePost men op 28 Jan. én bij Gruterus I. bI. 116: Niemand sprin.qkt verder als sijn pols vermack, cn bij De Brune bI. 270: Niemand verder springken plach, .Als zijn eygkel1 pols vermagh. Vermog'en met lang zijn verwisseld, staat bij Winschooten bi. 193: men moet niet verder springen, als de pols lang is, alsmede bI. 309: sprin.q niet verder, als muv pols lang is, en bij v. Waesberge Geld bI. 172: Springt nooit verder dan de pols lang is. De Wendt-Posthumus Il. bI. 62 heeft wel pols, maar voegt er tusschen baakjes stok achter; opdat men zich in dat werktuig niet vergissen zal: ~7JJen moet niet verder springen, als de pols( stok) lang is, of draagt. Modderman bI. 3 spreekt bepaaldelijk van den polsstok: menigeen, die ver wil springen, denkt niet hoe 1vijd zijn polsstok strekt. Niet met pols of polsstok, maar met staf leest men op Campen bI. 27: .Die veerder wil springen dan sijn staff vermack, moet vallen. bI. 193. aanw. 5. Zijt gij uit de poort, Zoo raakt gij voort. Cats bi. 457 zegt: Waert gy uyt de poort Soo rockt gy voort. Rockt voor raakte is nog niet gcheel verouderd; evenals men tegenwoordig nog menigmaal het verleden deelwoord gerockt voor gerallkt hoort gebruiken. In Sel. Provo bI. 150 leest men: Waer s'uyt de poort Soo rockje voort. Rockje is wellicht eene verminking van roeM je = raak je; ofschoon ck vroeger veelszins met ch verwisseld werd. bI. ] 95. aanw. O. Het is kwaad te mrijven tegen den post. Zoo in Provo seriosa bI. 41: tis quaet te n'riuen tegen den post, gelijk mede bij Hoffmann 686, met uitlating van te. In de Lesarten des Niederrheinisclten druckes staat voor tegen of teghen, zooals Hoffmann beeft, entgken in de plaats, dat Hoogduitsch is. Op Deifbl. 41 vindt men in plaats van dit spreekwoord veel eigenaardiger gezegd: tea quaet wriuen tiegken den prekei, dat afzonderlijk op het woord PRIKKEL is opgenomen. bI. 198. aanw. 10. Geen pot zoo krom, of kij va71gt zijne sckijven. Grut!')'U! 111. bI. ]64 heeft: Noit pot so slim, hy en vand zyn sehyvB. Slim is krom of verdraaid, dus scheef. Het oude vanden is bezoeken, in Meijer'a Woordenschat bepaaldelijk op het komen bij een zieke toegepast, en in Bilderdijk's Verh. over de Geslachten, bI. 320, met mandelen, dat is: wanden of n:enden, in overeenstemming gebracht. Indien vanden mede voor ons vonden van vinden kan genomen worden, zooals Bilderdijk in zijn zooeven aangehaald werk, bI. 337, verzekert, en in dien zin hier voorkomt, dan zou sehijve, als eigenlijk een platrond bord, wel voor potdeksel moeten gelden, en het spreekwoord alzoo hetzelfde zijn als: Er is geen pot zoo sckeef, qf er past een dekseltje op. Als men echter de verschillende lezingen van dit spreekwoord, in de Bylage bI. 156 opgenomen, aandachtig nagaat, waaronder zelfs die van Zegerus" van ouder datum dan die van Goedthais, Gruterlls' bron, dan vindt men niet alleen geen vandim , of vondell als men wil, maar vinden, zoowelals deandere werkwoorden ]Jassen, moeten wezen en krijgen alle in dentegenwoordigen tijd. Dit geeft wel een gegronden twijfel, bet genoemde spreekwoord in dezen vorm weder te· vinden. Kan daarentegen vanden ook vangen wezen, waarvan ik echter geene voorbeelden ken, dan zal sckijve voor .qeld genomen zijn, en aan het spreek woord: Geen pot z0l! krom, qf hij van!Jt zijne sckijven, gedacht moeten worden. Meijer bI. 77 geeft bet spreekwoord aldus op: Noyt pot so slom, ky en vant syllesckyue, waar hij slom te recht door "gedraaid [eigenlijk verdraaid1 , krom" verklaart; maar bij sckyue alleen van "deksel" spreekt, en alzoo aan het spreek woord: Er is geen ]Jot zoo scheef, qf er past een dekseltje op, moet gedacht bebben. bi. 201. aanw. 9. Het is kwaad wrijven tegen den prikkel. Op Delf bI. 41 leest men: tes quaet wriuen tieghen den prekei. Het werkwoord prikkelen luidt bij Kiliaen ook prekelen; alzoo het zelfstandig naamwoord preke! = prikkel. bI. 202. aamv. 5. Een profeet is niet geëerd in z-ijn vaderland. Zoo bij Schaberg bI .. 71. Witsen 363 beeft de werking zoowel als de plaats der gebeurtenis omgekeerd, waardoor hij hetzelfde PROFEET. zegt: Een profeet is niet ongeëerd dan in zijn vaderland. Met verwisseling vl1n achten voor eeren staat in Magazijn 87: Een Profeet is niet geacht in zijn Vaderland, en bij Modderman bI. 115 evenzoo, maar met nooit voor niet; Winschooten bI. 219 heeft verheven voor geëerd in de plaats gebracht: geen Propheet is verheeven in sijn eige vaaderland. Met land, maar in de beteekenis van vaderland, staat in Provo seriosa bI. 38: ten is geen propIteet verheuen in zijns seljs Zant, bij Hoffmann 635: Tis gheen prophete verheven in sijns selJs lant, en op Delf bI. 38: ten es gheen prophete verheuen in sijn selft lant. . Nog vindt men aangenaam voor geëerd bij Cats bI. 543: Geen Propheet is aengenaem in sijn vaderlant. Ook op Campen bI. 28 leest men: Der en is ghien Propheet an.qheneem, in sijll vaderlandt. Angheneen" in 't Hoogduitsch angenehm, is ons aangenaam. bI. 205. aanw.I. Het zijn kwade putten, daar men het water in dragen moet. Zoo bij Gruterus 11. bI. 148, in 't Mergh bI. 23 en bij Tuinman I. bI. 230. Bij Hoffmann 667 staat mede: Tis een quaet put, daer ment water indraghen moet. (Voor indraghen moet staat in de Lesarten des Niederrheinischen druckes: in mois dragen, en putz voor put.) Ook op Campen bI. 77 en bij Meijer bI. 35 leest men: Het is een quade putte, daermen t water in 'firaghen moet, bij Gheurti bI. 67: Tis een qvaede put daermen twater in draeghen muet, bij Zegerus bI. 60, Gruterus U. bI. ) 69 en ests bI. 432: Tsyn quade putten daermen water in dragen moet, en bij Winschooten bI. 198: ket is een quaade put, daer men ket waater in draagen moet. Voor kwade putten heeft men niet goede in de plaats. Zoo zegt Cats bI. 432: Men vint tOM noyt de puttengoet Daer in men water dragen moet, en De Brune bI. 112: Die putten en zijn nimmers goed, Daer in men 't water dragken moet. Het dragen wordt door gieten vervangen op Delf bI. 40: tes e61' quade put daer men twater al in gltieten moet. V. Alkemade bI. 137 spreekt van pompen: t' Zyn slegte Putten, daar men 't waater in pompen nwet. Door dragen voor moeten dragen te gebruiken, houdt de voorwaardelijke wijze van bandelen op, en wordt er, minder natuurlijk, eene daadwerkelijke handeling voor in de plaats gebracht. Zoo leest meD in Provo seriosa bI. 40: tis een quaet put 319 RAAD. daerment water in draecht. Gruterus 11. bI. 151 maakt het neg onnatuurlijker, omdat hij daarenboven vaD een bornput spreekt. Naar den aard van 't woord born, dat door letterkeer bron is, moet er water voorhanden zijn: een drooge put toch kan geen bornput zijn. Zoo staat er: t' Is een quaden bornput, daarmen water in draagt. In 't J.1tergk bI. 28 komt het spreekwoord eveneens voor. Bij Gheurtz bI. 42 beeft lDen nog deze onbepaalde wijze van uitdrukking: In een put water draegken. bI. 206. aanw. 6. De raad vergadert te laat, Als men ten strijde gaat. Gruterus 111. bI. 169 geeft het spreekwoord aldus op: Te laet sekeirtmen raad, alsmen te stryt gaat. Den raad scheeren beteekende oudtijds den raad spannen, dat is: raadsvergadering houden. Meijer bI. 84 geeft de voorwaardelijke uitdrukking onbepaald op: Te late, scheeren raet, alsmen te stryde gaet. In deze woorden komt het spreekwoord bij De Brune bI. 331 voor: De raed te langk wert Ilyt-gkestelt, Wanneer men treden moet in 't velt. bI. 206. aanw. 8. De vrouwen drijven al karen wandel met den raad des spie.qels (of: Eene vrouw kan niet nalaten, zich zelve te zien, als zij voorbij den spiegel gaat). De vrouwen drijven al ka"en wandel met den raad dei! spiegels. Op Campen bI. 81, bij Meijer bI. 37 en Schrant bI. 276 vindt lDen deze opgave: Die wyuen drijuen alle kaeren wandel, mit raedt des spiegels. De Brune bI. 360 heeft het altijd aldus tot een veeltijds teruggebracbt: De vrouwen nemen veeltijds raed, Met 't gIteen in 't glas van .~piegkels staet. Eene vrouw kan niet nalaten, ziek zelve te zien, als zij voorbij den spiegel .qaat. Op de .volgende wijze wordt het spreekwoord op Campen bI. 81 en bij Meijer bI. 37 voorges,teld: Een wijff en cans niet laten, 'Wanneer sic voer een spiegel keengaet, sie moet het leliek ansien. De uitdrukking: het lelielt ansien zal zooveel willen zeggen als naar ket leelijke zien, of haar leelijk geziekt bekijken, gelijk mede met een leelijk oog bezien. Elk dezer voorstellingen laat de constructie toe j welke. de eenige ware is, is moeilijk te bepalen, maar alle moeten dienen J om de spieDe/kijkster te begekken. RAAD. 320 REGEN' .bl. 206. aanw. 12. Eens gedronken, en daarna raad. Zoo bij Gruterus lIl. bI. 144. Meijer bi. 93 heeft weder zijne gewone aaneenhechting bewerkstelligd, gelijk reeds bij het spreekwoord: Veel kouten droo.qt de keel, is opgemerkt. Zoo luidt Meijer's opgave: Veel cautens drooght seere; eens ghedroncken, ende daernaer raed. bI. 207. aanlV. 9. Met velen ten strijd, met wein~qen ten raad. Zoo op 22 Julij en bij Grllterlls I. bI. 115. Op 20 Julij wordt aan het raadvra.fJen boven het strijden de voorrang gegeven: Met weinighe te raad, met velen te strijt. Het ten strijd gaan is vervolgens tot een daadwerkelijk vechten overgebracht. Zoo leest men in Provo seriosa bI. 32: met vele volcs salmen vechten ende met luttel te rade gaen. Voor tweemaal met is de beide reizen mit geschreven door Hoffmann 531; terwijl daarenboven to ?'a gaen voor te rade gaen in de Lesarten des Niederländischen druc}les in de plaats wordt gebracht, en in de Lesarten des Niederrheinischen druckes het geheele laatste deel der zamenstelling ende met luttel te rade gaen met vnd mit wenig raden verwisseld. Op Delfbl. 32 vindt men het spreekwoord als iri Provo seriosaj maar lieden staat voor volcs. Zegerlls bI. 41 heeft: Met veel salmen vechten, 1nz weynich beraden. bI. 207. aanw. 10. Snelle raad had veel rouw. Zoo staat in Sel. Provo bI. 67: Snellen raadt viel rouwen hat. Viel, of eigenlijk vil, werd vroeger voor veel gezegd. De Brune bI. 330 heeft het spreekwoord op deze wijze berijmd: Een snelle raed, Veel rouvve laet. bI. 211. aanw. 19. Reden is goed tot het spel. Gruterus 111. bi. 167 heeft het spreekwoord aldus: Reden is goet t' allen spelen. Voor t' allen spelen zouden wij zeggen: bij elk spel. Meijer bI. 88 heeft waarschijnlijk weder twee spreekwoorden ineen doen vloeieu; althans Gruterus teekent mede afzonderlijk op: By bescheede is goet geleeft. Zoo luidt Meijer's opgave: By bescheade is .fJoet ghelerJ~; redene is goet tallen speIe. Bescheede is bescheid. bI. 212. aanw. 10. Aan een zwak touw (een krank zeel, of: een' kwaden reep) moet men zachtjes trekken. Aan een zwak touw moet men zachtjes trekken. Zoo in Wijsheid bI. 140: Aan een zwak touw moet men zacht trekken. Zwak met krank verwisselende, heeft Cats bI. 458: Aen een kranck toutjen moet men sachtjens trecken. Zoo ook in Sel. Provo bI. 8, evenwel met de spelling toutien en sacMiens voor toutjen en sachtjens. In Zeepl. bI. 78-79 komt het spreekwoord mede op gelijke wijze voor, maar in de tegenwoordige spelling. Daarenboven met zullen voor 'lIWetC11 in de plaats gebracht, leest men op 23 Junij en bij Gruterus I. bI. 93: A n een krank touw, zalmen zachkens trekken. De Brune bI. 496 heeft zullen noch moeten. Zoo geeft hij het spreekwoord op: Treckt zachtjens aen een krancke touw. Tuinman Il. bI. 152 spreekt van verrot touw, en brengt daarbij niet te sterk voor zachtjes in de plaats: Men moet een verrot touw niet te sterk trekken. Verder wordt er geene eigenschap genoemd , maar is 't bloot weg een touw. Zoo zegt Tuinman Ir. bi. 22: 7'rek aan dat touwtje niet, en 11. bi. 152: Trek dat touwtje niet te styf. Aan een krank zeél moet men zachtjes trekken. Zoo komt het spreekwoord bij geen der verzamelaars voor. Aan een' kwaden reep moet men zachtjcs treliken. In Provo seriosa bI. 31 wordt het spreekwoord volgenderwijze opgegeven: met een quade repe salmen liselij k treoken. Met of aan iets trekken kan beide van dezelfde zaak in gelijke beteekenis gezegd worden, al naarmate men zich de handelinO' voorstelt. Liselijc, of lijzelijk, zonals wij' nu zou: den schrijven, kwam vroeger meermaals voor als bijwoord in den zin van ons tegenwoordig zaohtjes. Met kranken voor kwaden in de plaats heeft HofflDann 514 mede: MU enen m'anken repe sal men liselic trecken. Ook op Delfbi. 31 staat: 'lI~et eenen crancke repe salmen liseleken trecken. In de Lesarten des Niederrheinischen druckes vindt men seyl, dat de Hoogduitilche benaming van touw is, voor repe in de plaats. Cats bI. 532 eindelijk spreekt nog van lijn, en wel in deze woorden: Aen een broos lijntjen moet men sachtjens treaken. bI. 213. aanw.I. Hij mijdt den regen, en valt in de sloot. Zoo bij Witsen 63 en V. d. Hulst bI. 12. Ook Winschooten bI. 262 heeft: hij miJde den recgen , en /tij viel in de sloot. V. Hall bI. 253 doet het een als een gevolg van het ander voorkomen: die den regen wil mijden, valt in de sloot. Voor vallen heeft Tuinman I. bl. 298 loopen: REGEN. 321 REGEN. Qm den regen te mijden, liep hy in de sloot. M et schouwen = schuwen voor mijden leest men in 't Mergh bi. 25: Hy schout den regen en valt inde sloot, en bij Sartorius tert. IV. 67: Hy schoude den "egen, ende viel in de sloot. Met schuwen zelf heeft Everts bI. 344: wij wilden den regen schuwen en zullen nog in de sloot vallen, gelijk v. Eijk lIl. bi. 10: Hij $chuwdeden regen en viel in de sloot. Nog spreekt Everts bI. 348 van schuilen: zij wilden voor den regen schuilen, maar vielen per ongeluk in de sloot. Met loopen in beide betrekkingen, dus èn voor mijden èn voor vallen, heeft Lublink Verh. bI. 97: Hij loopt uit den regen in de sloot. Voor de eerste werking met ontloopen, nog met gracht in plaats van sloot, en daarbij met redegeving voor de in het spreekwoord gevolgde handeling vooraf, vindt men in Adag. Thesaurus bi. 54: Om niet nat te worden meynde hy den regen te ontloopen, en liep in de gracht. Evenzoo , maar daarenboven met vermelding der gevolgen aan 't slot, staat in Adag. qumdam bi. 52: Om niet Nat te worden meijnde hij eens den Regen t'ontloopen. hij liep inde Gracht, en moest dat met de doodt becoopen. Modderman bI. 48 spreekt van een herhaald komen, en wel voor drie verschillende plaatsen: droogte, regen en sloot, waarin voor den regen het komen eene dubbele rol vervult. Zoo luidt zijne opgave: men komt uit de droogte in den regen, en uit den regen in de sloot. Nog deelt De Brune bI. 350 het spreekwoord aldus mede: Zulek een die meent een plas te mijden, En valt vvel in de gracht bezijden. Bezijden in de gracht wil zeggen: aan de zijde der gracht, dus: niet in het midden derzelve. bI. 213. aanw. 4. Na regen komt zonneschijn. Zoo op 2 Nov., bij Gruterus I. bI. 116, in Sel. Provo bI. 9, bij Gales bI. 43, in Magazijn 59, Wijsheid bI. 139, Euphonia bI. 523, bij V. d. -Hulst bi. 17, Kerkhoven bI. 53, V. Waesberge Vrijen bI. 63, Guikema I. 3, Bogaert bI. 51, op 3 Nov. 53, bij Raven XX, v. Lennep bI. 175 en in Veeteelt bI. 108. Ook bij Servilius bI. 101 staat: Na regen coemt sonnenschijn, op Oampen bi. 105: Na een reghen comt gemeen lick eett Sonnenschijn, bij De Brune bI. 221: Nae reghen komter zonne-schijn, alsmede bI. 477: Naer reghen komt de zonne-schijn, en bij Modderman bI. 3: Na re,qen komt weer zonneschijn. In Sermoen bI. 51 staat volgen voor komen: Na regen volgt wel zonneschijn. lIJ. Ook Anton bI. 50 heeft het spreekwoord zoo, met nog eene verzekering tot aandrang vooraf: altijd lMift in de natuur op regenzonnescltijngevolgd. In Adag. Thesaurus bI. 58 wordt het spreekwoord in deze woorden opgegeven: Soo den rege,t is gedaen, Siet men Sonne-schyn opstaen, en bij Lassenius II in dezen vorm: Na Regen schynt den Zonne. Lublink Verh. bI. 109 schrijft de vinding van dit spreekwoord aan Uilespiegel toe. Van dezen snaak ken ik wel 5 spreekwoorden, dat is: die de woorden zei Uilespiegel in zich opnemen; maar dit spreekwoord is toch waarlijk niet op zijn Uilespiegels. Dan het is, zoo het was, Lublink's opgave luidt: Na regen volgt zonneschijn, zegt Uilenspiegel. De Brune bI. 415 heeft een raad vooraf, diejuist uitdrukt, wat het spreekwoord zeggen wil. Zijn dubbel-spreekwoord luidt aldus: Verliest gheen hoop, in druek of pijn; Nae-r reghen aomt een zonne-schijn. Voor den zonneschijn wordt vervolgens seltoon weder in de plaats gebracht. Zoo door Zegerus bi. 46: Naer reghen coempt schoon weder, I.'n in A dag: quredam bi. 50 en Ada.q. Thesaurus bI. 51: Naer repen komt schoonrcedel'. ldinau bI. 69 laat komen weg: Naer reghen , schoon vveder. Richardson bI. 36 spreekt over 't mooie weér. Zoo zegt hij: Naden regen komt mooy weer. Gheurtz bi. 53 doet zijne opgave in deze wel eenigszins vreemde constructie: Na suet comt dat suet na reghen seoon weer. Suet is zoet. De voorstelling leidt tot het denkbeeld, om aan den regen zoowelals aan ' t SChOOl' weér eene zoete, dat is: goede eigenheid toe te kennen. Zoo is 't, alsof men zeggen wil: na zoeten (of' zachten) regen komt zoet (of mooi) weêr. Het zou echter kunnen zijn, dat het eerste suet eene schrijffout was voor suer = zuur; en dan is de zin in orde. bI. 2]3. aanw. 10. Zelden gaat een hevige wind l~qgen zonder regen. In Provo seriosa bi. 47 wordt het spreekwoord in dezen vorm opgegeven: selden ist gelegen groot wint sonder reghen. Die constructie wordt door alle verzamelaars volgehouden. Met veranderde spelling vindt men het spreekwoord even zoo bij Hoffmann 786, op Delf bi. 47, bij Gruterus 111. bI. 168, ]75 en Meijer bi. 70. Ter verklaring van het zeldzame geval, dat de naauwkeurige Gruterus tweemaal hetzelfde spreekwoord in gelijken vorm heeft, dient, dat er eerst selden en later zelden staat, en Gruterus' vl'rzameling alphabetisch gerangschikt is. 41 REGT. 322 RIJKlt blo 214. aanw. 14. Niemand is buiten regt .qeboren. Zoo bij Gruterus lIl. bI. 163. Meijer bI. 109 heeft: Niemant is bouen recht ghewasschen, ende niemant en is buyten recht gheboren. Aan deze bijeenvoeging van twee spreekwoorden heeft Meijer waarschijnlijk geen schuld: de verbinding ende, als en geschreven, leidt mij tot die veronderstelling. Gruterus, het spreekwoord bij GoedthaIs vindende, gelijk Meijer 't opgaf, nam wellicht daarom alleen het laatste gedeelte er van op, omdat hij reeds in 'zijn eerste Deel had opgeteekend: Niemand is t'recht ontwossen, dat hij van Spieghel overnam, die 't op 23 Aug. plaatste. blo 219. aanm. ] 8. Jllen behoeft hem van den tongriem niet te snijden. Gheurtz bI. 50 geeft op: Men behueft hem van die tongreep niet te snijen. Reep is hier niet auders dan riem: men zegt zoowel in reepen, als in riemen snijden. De tongreep is dus zoowelals de tongriem het memb'raan, waarmede de tong onder in den mond bevestigd is, en dat, zich te ver uitstrekkend, eene kleine operatie vereischt, om het spreken niet onmogelijk te maken. bI. 220. aanw. 6. Hij is gaarne aan de rij. Op Campen bI. 14 staat: Hy n'aer gheerne an den rey. Rei is dans- of zangrei; zoodat het spreekwoord eigenlijk zegt: hij mil gaarne meêdansen of 1neêzingen, of liever nog: hij zou '/Vel.qaarne dansende meêzin.qen. Te Rotterdam zegt het volk ruien voor zulk reien. Aan de rij of reeks zijn, zal dus wel niet hetzelfde wiJlen zeggen. bI. 220. aan1/). 7. Hij loopt met eene Italve rij] over het veld. Zoo bij Sartorius tert. II 1. 5. Gheurtz bI. 50 heeft riem voor rijf In onbepaalde uitdrukking zegt hij: Met een halve riem over tvelt loopen. Ik weet dezen riem niet te plaatsen, en kan niet uitmaken, of het woord mede, zooals rijf, voor hark of dergelijk werktuig gebruikt werd. bI. 220. aanw. 12. Onder den rijkdom is 't goed rapen. Alle verzamelaars hebben rijken, dat is: rijke 'lnenschen, in plaats van rijkdom. Zoo staat in Provo seriosa bi. 35: onde·r den rijcken is goet rapen, bij Hoft'mann 573: Onder den riken is goet ,'apen, op Delf bI. 34: onder den rijken eest goet rapen, en bij Gheurtz bI. 55: Onder den rycken isguedt raepen. bI. 221. aanw. 2. Die atles van te voren (of: vooruit) mist, was vroeg (of: spoedig) rijk. Die alles van te voren wist, was vroeg rijk. Zoo bij Tuinman I. bI. 175. - Bogaert bi. 87 heeft het spreekwoord mede zoo, maar met de woorden had ik vooraf, eene verkorting van had ik dat geweten! Met die woorden geeft men dus hetzelfde te kennen als door het spreekwoord zelf; zoodat het als eene versterkte uitdrukking daarvan kan worden aangemerkt. Die alles van te voren wist, was spoedig rijk. Met I~aast voor spoedig zegt Gruterus II. bi. 133: Die alles te voren '/Vist, zoude haast rijc worden. Zoo ook in 't Me1'f1h bI. 10, gelijk mede, maar met eenigszins andere apelIing, in Sel. Provo bI. 82. Op Campen bI. 63 vindt men geluk voor alles in de plaats gebracht. In deze woorden leest men er het spreekwoord: Die zijn gheluck te voeren wuste, die .,olde haest rijcke worden. Voeren = voren; wuste = w'ist; solde = zoude. Die alles vooruit wist, was vroeg (of: spoedig) rijk. In geen dezer beide vormen komt het spreekwoord bij een der verzamelaars voor. De Brune.bl. 89 geeft nog deze lezing: Wist yemant, vvatter zou gheschien, Hy vvaer rijck, met een omme-zien. Eindelijk geeft eats bI. 504 het spreekwoord naar zijne beteekenis in 't algemeen aldus op: Wist yemant wat geschieden sal, Hy ware vry van ongeval, gelijk mede op deze wijze: Wist yemant wat gebeuren sou, Hy dede schier al wat hywou, en De Brune bI. 89 als volgt: Die d'onghevallen mist te vooren, Hy hadde noyt gheen .qoed verlooren. bI. 221. aanw. 12. Hij is de rijkste ,die er leej~, Diegenoegt, met dat hij heej~. Zoo op 2 Oct. en bij Gruterus I. bi. IlO: 't Is de rijkste die 'er leeft, die genoegt met dat hi heej~, en in Ada,q. qucedam bI. 39: Hy is den Rycksten die daer leeft, die sigh genoeght met het gone hij heej~. Hetgone is verouderd voor hetgene ; ons volk zegt nog hetgeune of hetgunt. Ook bI. 62 staat: T'is den Rijcksten die daer leeft, die sigh genoeght met geen hy heej~. Dat hij heej~ is 'tgeen God geift bij De Brune bI. l(j 1. Zoo zegt hij: Hy ,is de rijckste, die daer leeft, Die hem vernoegt, met 't geen God geeft. In A dag. Thesaurus bI. 36 wordt het genoegen, dat is: vergenoegen, met content zijn verwisseld. Zoo staat er: RIJKE. 323 RIJPE. Hy is den rgksten, die 'er leeft, . Die content is met 't gon hy heeft. Naar de vorige opmerking is 'tgon zooveelals 'tgeen. Verder is er van eene overtreffing geene sprake meer, dat is: men spreekt van rijk, niet van rijkst; terwijl daarenboven genoeg hebben door tevred81& zijn wordt uitgedrukt. Zoo zegt Zegerus bI. 18: Die is rijck die metten sijnen te vreden is, staat bij Gruterus 11. bI. 134 en in 't Mergh bI. 11: Die is ryck die met tzyne te vreden is, hebben De Drune bI. 81 en Willems 111. 174: Hy is wet rijck, met .qoede reden, Die met zijn armoed is te vreden, en leest men nog bij De Brune bI. 282: De man die is zeer 1-ijck gltewis, Die met het zijn te vreden is. Op Campen bI. 16 wordt het spreekwoord aldus opgegeven: Hy is rijck genoech, die hem laet benuegen. Het werkwoord genoegen of, zooals wij tbans meer zeggen, vergenoegen heette oudtijds noegen, dat om de werking te versterken door be voorafging. Hooft vooral heeft zeer veel woorden, die be voorophebben, welke thans niet meer in gebruik zijn. Zoo is het oude benuegen = ben oe gen ous tegenwoordig ver,qenoegen. Door de verschillende spellingen van de woorden genoech en benuegen scbijnt aan geene woordspeling gedacht te zijn. De Brune bI. 82 geeft eindelijk het spreekwoord lIaar zijne beteekenis in 't algemeen nog aldus op : Een hert te vreden met het zijn, Gheen llrooter goed en kan-der zijn, alsmede op deze wijze: Die zich vernoegltt, met dat God gheeft, In rijckdom en in weelde leeft. bI. 221. aan-w. 20. Vroeg aan den wijn, maakt spade rijk. Bij Gruterus lIl. bI. 170, Meijer bI. 68 en Schrant bI. 277 vindt men het spreekwoord aldus opgegeven: Tylick op, en inden wyn, spade zal hy rgke zyn. Het oude tylick, nog tegenwoordig, doch in anderen zin, tijdelijk, is vroegtijdig. In den wijn zegt zooveelals te midden van den wijn; wij zeggen: onder een glas wijn zitten. bI. 222. aanw.I. Wie rijk wil worden, 1'Iwet zijne ziel eenen tijd lang op den t'uin hangen, en als hij rijk is, haar er weder afnemen. Op Campen bI. 39 en bij Meijer bI. 19 staat: Weel, rijck wil n'orden, die 1IIoet sijt! siek, eell tijtlanck op den tuyn hangen, ende wan 11y 1'ijek oeworden is, weder her af nemen. Weel is Suksisch dialect voor wie; wan = wanneer. lIer heeft hiel' de gewone beteekenis van noO eens; dat het woord bij het gelijkbcteekenende weder staat, is om den nadruk te vergrooten of dc uitdrukking te versterken. Voor een tijd lang staat eenjaar ; terwijl het laatste gedeelte van het spreekwoord niet voorkomt. Zoo bij Servilius bI. 219: Wildy rijc werden, soo moet ghy v ziel een iaer op de tuyn hanghen. Hetzelfde denkbeeld wordt door Gheurtz bI. 74 aldus uitgedrukt: Wie foortselyck r'!Jcdom wil vangen muet syn siel een wyltyts over treck hangen. Foortselyck is, zooals wij zeggen, par foree, dat is: rnet kracht of geweld. Rek of rak, zooals mede gezegd wordt, is nog eene machiene, waarop men goed te dl'ogen hal/gt; zoodat het met tuin, voor heining of omheinino, in beteekenis overeenkomt. Tuinman I. bI. 28 heeft alleen de onbepaalde uitdrukking: de ziel op den tuin te hangen. De Drune bI. 162 heeft een anderen raad voor de behandeling der ziel. Hij zegt: Die rijck 'III'Ïl werden, moet zijn ziel, Verpanden, als een looze.fiel. Fiel is hetzelfde woord als ons.fielt. bI. 222. aanw. 5. (Zie ook 111. bI. VII.) Vroeg rijp, vroe.fJ rot; Vroeg wijs, vroe.fJ zot. Zoo bij Cats bI. 453, in 't Merg}" bI. 57, Sel. Provo bI. 3, bij v. Alkemade bI. 118, Tuinman IJ. bi. 7, Reddingius 38, v. d. Hulst bI. 7 en Modderman bI. 132. Bij v. Alkemade bI. 34 vindt men het spreekwoord mede zoo, maar met omgekeerde volgorde voor de deelen: Vroc,q w,!/s, vroeg zot, Vroeg rgp , vroeg rot. Willems VIII. 193 bindt er een ander spreekwoord aan vast: Vroeg rgp, vroeg rot, Vroeg wys, vroeg zot: Niets dat zoo wel.qedydt, Dan ryp te rechter t'!Jd. Cats bI. 413 doet op dit spreekwoord niet llIinder dan eene rij van 14 andere volgen, die hij alle als schakels verbindt, en tot een geheel doet zamenvloeien. Elke regel, volgende op de beide eerste, bevat een spreekwoord, uitgezonderd de beide laatste spreekwoorden, die elk uit twee regels bestaan. Zoo luidt Cats' spreekwoord: Vroeoh rijp, vroegl& rot. Vroegh wijs, vroegh sot. Vroegh sneegh, vroegh slecht. Vroeglt Item", v/"oe,qh knecht. Vroegh los, vroeglt vast. VI"oepk waert, vroe,qh gast. Vroeuk wilt, vroegk tam, Vroegh rap, v/"oeglt lam. RIJPE. 324 ROG. Vroegh valck, vroegh uyl. Vroegh henghst , vroegh guyl. Vroeg lief, vroegh leet. Vroegh kout, vroegh heet. Vroegh vyer, vroegh asch. V?'oegh somer, fJuaet gewas. Vroegh te wijn, vroegh bedorven, Vroegh dronckaert, vroegh gestorven. Vroegh geleert, vroegh vergeten, Vroegh gebroeckt, vroegh bedreten. In 't Mergh bI. 57 komt dezelfde rij voor, maar niet als één spreekwoord opgegeven. Elke twee rijmregels vormen een spreek woord, zoodat er daar 9 spreekwoorden achtervolgens worden opgesomd, waarvan, behalve het eerste en de beide laatste, elk spreekwoord eene combineering van tweeën, dat is: eene koppeling is. Uit die 15 spreekwoorden, door Cats aaneengesmeed, zijn er in Sel. Provo bI. 68 vrij willekeurig 5 genomen en toteengebracht , -nI. het eerste (evenzoo opgegeven als door v. Alkemade bI. 34), derde, tiende, elfde (met de foutieve opgave kout voor kout) en twaalfde. Het verzamelde geheel is hiervoor in de B'ijtage opgegeven bij het spreekwoord: Vroeg meester, laat knecht. De Brune bI. 205 heeft voor elk vroeg even zooveelmaal haast geschreven: Haest rijp, haest rot; Haest wijs, kaest zot. Het eerste gedeelte van 't spreekwoord: Vroeg rijp, vroeg rot, komt afzonderlijk voor bij v. Alkemade bI. 48, Guikema I. 7 en op Appel bI. 526-527. V. d. Venne bI. 209 heeft mede het eerste gedeelte afzonderlijk als spreekwoord opgegeven, en wel in dezen vorm: Wat vroegh rijpt, wil haest rotten. Ook het tweede gedeelte van 't spreekwoord: Vroeg wijs, vroeg zot, wordt als een geheel opgegeven bij Everts bi. 228 en op 5 Febr. 53. Het tweede vroeg wordt eindelijk nog door oud vervangen. Zoo leest men bij Servilius bI. 95"", Zegerus bI. 64, op 5 Febr., bij Idillau bI. 260, Gruterus I. bI. 121 en in Adug. qumdam bI. 67: Vroeck wijs, out sot. Men schijnt hier het tegenovergestelde te willen zeggen: oud voor laat genomen, alzoo het omgekeerde van vroeg. De be teekenis is echter voor beide uitdrukkingen dezelfde. Die vroeg wijs is, is niet verre van de neuswijsheid, en wordt alzoo als wijsneus begroet. Die vroe,qe wijsheid heeft noodzakelijk ten gevolge, dat de ware wijsheid altijd uitblijft, en leidt dus tot eene spoedige, da t is: vroege zotheid; de wijsneus wordt alzoo later, dat is: als hij oud is, een zot. bI. 22:3, aanw. 15. Ik willtern slaan met lallge roeden. Op Campen bI. 105 staat: lek wil hem slaen mitter langer roeden. Mitter langer roeden is met de lange roede, niet roeden. bI. 224. aanw. 2. Het stinkt zeven roeden in· den wind. Zoo bij Tuinman I. bI. 99. In Euphonia bI. 523 is 't een uur, niet zeven roeden; terwijl de zaken, die den {leur van zich afgeven, bepaaldelijk worden opgegeven: de adelijke namen vooral ruiken, een uur in den wind. Verder is 't weêr de oude lengte; ofschoon thans de eer aan eene dame is. Tuinman I. bI. 82 noemt haar zelfs een" Venusje of nettertje," van wie hij zegt: Zy stinkt zeven roeden in den wind. bI. 225. aanw. 17. Rust maakt roest (of: Dat rust, roest). Rust maakt roest. Zoo bij Cats bI. 502, Richardson bI. 31, Reddingius 25, Modderman bI. 84 en Bogaert bI. 100. ScheltemaIl.bl. 21 heeft veroorzaken voor maken: Rust veroorzaakt roest. Dat rust, roest. Zoo bij Tuinman I. bI. 140 en v. Zutphen 11.22. N iet van eene zaak, maar van eell persoon spreek t v. Alkemade bI. 47, lI8: Rust ik, soo roest ik. De eerste vorm van 't spreekwoord heeft twee zelfstandige naamwoorden rust en roest, en de tweede vorm van deze bunne werkingen rusten en roesten, - v. d. Venne bI. 215 zeilt midden door: hij heeft het zelfstandig naamwoord rust en het werkwoord roesten, als hij zegt: rust roest. bI. 225. aanw. 18. Die in roet handelt, maakt zijne vingeren vet. Zoo bij Tuinman Il. bI. 189: Die roet handelt" maakt zyne vingeren vet. Verder wordt van een liefhebberij-werk gesproken. Gruterus lIl. bI. 139 zegt: Die t'ruet handelt maact geern zyn vingren vet. Bij ruet heeft de gewone klankwisseling met roet plaats. Ook M eijer bI. 79 heeft: Die troot handelt, maect gheerne syne ving heren vet. Root is Nedersaksisch voor ?·oet. Modderman bI. 137 heeft hanteeren voor handelen: wie roet hantee?·t, maakt de vingers vet. bI. 226. aanw. 1. 2Jfen zal hem met roggestaarten buigen. Op Campen bI. 4 vindt men eene combinatie van vier spreekwoorden, waarvan het opgegevene het laatste is, en waarvan Meijer de beide middelste als één geheel heeft opgenomen. Zoo luidt het viertal: Men solde hem mit vuyl eyeren smijten, mit gruepen dreck smijten, mit honden wtde" stadt hessen mit Ruchehen sterten stupen. De gruep, dat ROG. 325 is: de groep of grup of grep, is eene goot achter de koeien, waarin haar drek valt, en niet, zooals Meijer bI. 4 zegt, eene greep of handvol. Hessen is al hes I of hus I roepende wegjagen, anuers hitsen, aanhitsen, het Fransche hisser. Ruchchenstertell zijn rugge- of roggestaarten. Stupen of stuipen was vroeger zeer gewoon voor buigen; ofschoon ook voor geeselen, slaan, dat hier wellicht de bedoeling is. bI. 227. aanw. 6. Het klinkt zoo nieuw, alsof het te Rome donderde. Op Campen bI. 59 en bij Meijer bI. 28 vindt men deze constructie van 't spreekwoord: Het gift my wel so nye, als oft icket te Romen hoerde donderen. De uitdrukking gift nye = geeft nieuw duidt een vreemd treffen, een ongewoon klinken aan. bI. 230. aanw. 4. Er spruiten zulke goede roosjes uit als er afvallen (of: Zulke schoone rozen wassen, als er vergaan). Er spruiten zulke goede roosjes uit als er afvallen. De tegenstelling wordt in Sel. Provo bI. 185 wel eenigszins weggenomen, als bloeien voor afvallen in de plaats komt; maar daar het bloeien spoedig in een afvallen overgaat, kan de tegenstelling tusschen spruiten en bloeien zoo wel bestaan als tusschen uitspruiten en afvallen. Zoo staat er: Soo goede roosjes spruytender alsser bloeyen. Zulke schoone rozen wassen, als er vergaan. Zoo bij Gheurtz bi. 3: Also schoone roosen wassen als vergaen. Met schoone door goede, wassen door spruiten en vergaan door uitgaan vervangen, leest men bij Sartorius pl'. X. 83: Soo goede Rooskens spruytender alsser uytgaen. bi. 230. aanw. 8. Onder de roos. Zoo bij v. Alkemade bl..43 , Lublink BI'. bI. 94-95,100, V. Eijk I. nal. bI. 46 en V. Lennep bI. 180. Ook op Campen bI. 122 staat: Tis onder die Roese, bij Tuinmftn I. bI. 36, op Sept. 10 en bij V. Zutphen I. 37: 't Is onder de roos, en bij Gales bI. 45: dit onder de Roos. Gheurtz bI. 36 voegt er zeggen aan toe: Hier onder die roose gheseyt. Nog heeft G heurtz bI. 74 blijven er bij; terwijl hij daarenboven de gelegenheid opgeeft, waarbij men de spreekwijze bezigt: Wat wy kouten ofte bedryven Dat salonder die roose blyven. bI. 231. aanw. 1. (Zie ook bI. LXXIX.) Strooi geene rozen voor de varkens. Zoo op 9 Mei 53. Ook op 9 Mei en bij Gruterus I. hl. 119 vindt men: Stroyt geen rozen voor varkens, bij Sar- RUST. torius p"'. I. 11: Stroyt geen roo&en voor verckens, en bij Tuinman bI. 83: Strooit geen roozen voor een zwyn. Gheurtz bI. 51 heeft het spreekwoord mede op gelijke wijze, maar in dezen vorm: Men sal gheen roosen voï die verckens stroyen. Verder is 't geene raadgeving meer, maar een bloot zeggen. Zoo op Campen bI. 50: Tis al Roo& en voer die verckens gestroijt, bij Sartorius pro V. 19: Ghy stroeyt Roosen voor Verckens, bij Tuinman I. bI. 372: 't Is roozen voor de verkens .qestrooit, bij (Folie I. 527): Hy stroyd Roozen voor de Varkens, bij Gales bI. 45: het waren roozen voor de varkens gestrooit, en bij V. Eijk 11. bI. 87,111. bI. 52: 't Is rozen voor de varkens gestrooid. Tuinman 11. bI. 30 heeft vragenderwijze de voorstelling van een vergeefsch werk: wat strooit men. roozen voor verkens? V. Alkemade bI. 151 geeft dit als onnoodig op: t' Is onnodig roosen voor Varkens gestroyt. Sartorius sec. X. 83 noemt het verdrietig: Het is verdrietigh roosen hy Verckens te stroyen. Nog wordt het werk onbepaald opgegeven. Zoo door Gheurtz bI. 57: Roosen voï die verckens stroyen, door Idinall bI. 61: Roosen veur verckens stroyen, en door De Jager bI. 419: als roosen voor de verckens gestroyt. De Brune bI. 200 heeft zaaien voor strooien in de plaats gebracht, en daarenboven het werk voor zotternij verklaard: Het is een zot, die 't hooj~ om-draeijt, Die roozen voor de verckens zaeyt. In Veeteelt bI. 129 spreekt men van spreien en van 't hok der varkens: Dat z'ijn rozen in het varkenshok gespreid. Eindelijk vindt men de besnoeiing van 't spreekwoord door werker en werk beide weg te laten j en alleen een naam op te geven. Zoo bij V. Alkemade bl: 124: Roosen voor Varkens, en bij Tuinman bI. 3: Roozen voor het zwyn. bI. 233. aanw. 4. Hij heeft het in den rug. Op Campen bI. 23 vindt men eene dubbele voorstelling der spreekwijze, waarvan de laatste tot opheldering of verklaring van de eerste schijnt te moeten dienen: Die rugge doet hem wee, hy ca" sich niet bucken, Hy can niet arbeyden. bI. 234. aanw. 6. Die zijn' t'ijd in rust wil leven, Moet hooren en zien, en 't beste geven. Richardson bI. 26 zegt: Die sijn tijdt in rust wil leven, Moet hooren en sien, en 't beste spreken. Het spreken zal wel eigenlijk de meening zijll; ofschoon dic ook door geven, in den zin van er toe RUST. doen, kan worden uitgedrukt. Zoo ook in 't Engelsch, aangewezen door and say the best. Maar best rijmt er op rest, ons rust. Blijkbaar heeft Richardson een rijmpje willen geven, niet alleen, omdat hij moet met eene hoofdletter doet beginnen, maar vooral, omdat hij er een nieuwen regelmeê aanvangt. Wellicht heeft hij den zin met geven niet begrepen. bI. 237. aanw. 1. Daar .qeene schaamte is, is geene vrees. Zoo bij Gruterus Il. bI. 129: Daar geen schaamte is, en is geen vreese. In Sel. Provo bI. 236 wordt de dengd aan de vreeze toegevoegd: Daer geen schaemt en 'is, daer is geen vreese, of deugt. bI. 237. aanw. 5. Waar vrucht is, daar is ook schaamte. Bij Gruterus IJ. bI. 166 en in 't Mergh bI. 42 staat: Waar vrucht is, daar is ooc schaem. Schaam voor schaan~te was vroeger zeer gewoon, gelijk thans nog in de zamenstellingen schaamachtig, -rood, -schoenen en andere meer. In den druk van 1660 staat in 't Mergh vorcht voor vrucht, dat hetzelfde woord is door letteromzetting. Dit vrucht, datvel'onderd is, beteekent vrees, zooals nog in godsvrucht. In 't Hoogduitsch lnidt het furcht. Het spreekwoord staat dus lijnrecht tegenover een ander, dus luidende: Daar geene schaamte is, is geene vrees. bI. 237. aanw. 11. Den wolf het schaap aanbevelen. G heurtz bI. 8 heeft bevelen voor aanbevelen: Den wo1j' ist tschaep bevoolen. Ook op 24 Sept. 53 staat: Den wolf is 't schaep bevolen. Zoo ook bij Sartorius pro IV. 64 eu De Jager BiJdr. bI. 113, maar met wolf en schaap in andere volgorde opgenoemd: 't 8chaep den Wolff bevolen, V. Eijk Il. nal, bI. 44 heeft mede: Het schaap is den n'olf bevolen. Verder word t gezegd, dat de genoemde verriehting niet geschieden moet. Met aanbevelen heeft Modderman bI. 137: het schaap zij den wolf niet aanbevolen, en met bevelen leest men bij Tuinman 1. bl. 366: men moet aan den wo1j' het schaap niet bevelen. Voor de laatstgenoemde verrichting heeft DeBrune bI. 241 een woord tot aandrang vooraf. Zoo zegt hij: Het oud' en goede woord ,qhebiet; Beveelt het schaep de vvolven niet. Eindelijk doet men een gelij kbeteekenend spreekwoord met dit toteenvloeien. Zoo bij Servilius bI. 233: Der catten is den kase beualen , ende den woluen dat schaep. Gelijke verccniging of zamcnparing 326 SCHAAP. heeft v. Moerbeek bI. 246: Hy heej~ de kat den kaas, den wolf ltel schaap bevolen. bI. 237. aanw. 13. De wolf eet wel getelde schapen. Zoo in Provo seriosa bI. 19, op 24 Jan., bij Gruterus I. bI. 97, Sartorius sec. V. 74 en WiIlems Reinaert bI. 297. Ook bij Hoffmann 316 staat: Die wolfitwael,qhetelde sellapen, op Delf bI. 19: die IV01j' eet wel ghetelde scapen, bij Servilius bI. 244: Die wo1j' eet oae getelde scapen, bij Gheurtz bI. 10, in 't Mergh bI. 8, bij Tuinman I. bI. 236, 356 en v. Eijk 11. bI. 97: De wolf eet wel een ghetelt schaep, bij Zegerus bI. 11 : Die wolf eet ooc welghetelde schapen, en in Sel. Provo bI. 116: Den wo1j' eet oock ghetelde schapen. WiIlems VIII. 94 heeft een motief vooraf: Gaet op 't getal niet liggen slapen; De wolf eet wel getelde schapen. Op Campen bI. 128 staat ongetelde voor getelde; zood at de tegenstelling vervalt, en het geheele woord kan worden gemist. Wellicht is 't aan misverstand, mogelijk ook aan eene drukfout te wijten. Er staat: Een Wo1jJ eet wel ongetelde Schapen. bI. 239. aanw. 6. Hij praat, alsof hij eene schapeschaar in zijn! zak had. Alle verzamelaars hebben schoer, niet schaar. Zoo staat bij Folie I. 165 en De Jager Bijdr. bI. 113: Hy praat of hy een schape-schoer in sijn sak had, bij v. Eijk H. nal. bI. 45: Hij praat als of hij een schaapsschoer in zijn zak had, en in Huisvriend I I. bI. 359: Hijpraat, als of hij een schaapschoer in zijn zak had. Het woord schoer, dat oudtijds voor scheur gebruikt werd, en men tegenwoordig algemeen als schouder verstaat, bezigt men mede voor vlaag, hetzij donder- ofregenvlaag. De verzamelaar der spreekwoorden in den Huisvriend verklaart schoer door schaar, wel zonder redegeving , maar toch te recht. Dit schoer kan alleen sIJhoor zijn (de e als verlengletter gebruikt), dat is: schaar. Men denke slechts aan scheeren , geschoren. bI. 239. aanw. 10. Jonge schapen sterven zoowel als oude. In Motz bI. 2 komt het spreekwoord aldus voor: Sa gheringhe steruen ionghe schapen als oude. Het Fransche spreekwoord heeft aussi tost, dat is: evenspoedig , voor sa gheringhe, dat ook met de beteekenis van 't woord overeenkomt. Het oude gMring toch (met den klemtoon op ghé) is een bijwoord, dat spoedig beteekent. bI. 239. aanw. 13. Men 1noet de schapen scheren, al naardat ze wol SCHAAP. 827 SCHADE. hebben. Zoo bij v. Eijk 11. bI. 80. Ook Cats bI. 515 beeft: Men moet de schapen scheeren naersy woUe hebben, evenals men bij Tuinman I. bI. 140, 346 en in Veeteelt bI. 125 vindt: men moet de schaapen scheeren, naar dat ze wol hebben. Gelijkbeteekenend, maar in anderen vorm, komt het spreekwoord bij v. Alkemade bI. 131 voor: Scheert de schapen na ze wol hebben. Zoo ook in 't Mergh bI. 56, met verzwijging van hebben: Sckeert de Schapen nae de wol. Niet aanradenderwijze, maar in'den verhalenden vorm zegt v. Eijk lIl. bI. 31: Hij scheert de schapen, al naar dat zij wol hebben, en Guikema 1I. 18: Hij scheert het schaap, naar dat het wol heeft. De Brune bI. 305 beeft kunnen ontbeeren voor hebben, dat in de gevolgen op hetzelfde neêrkomt: Men moet de schapen altyds scheeren, Naer dat zy konnen vvol ont-beeren, Bij Gheurtz bI. 50 is ruig zijn voor wol hebben in de plaats gebracht, dat almede hetzelfde denkbeeld uitdrukt. Zoo leest men er: Men muet die sckaepen scheeren na sy ruych syn. bI. 240. aanw. 13. Die de schade heeft, heeft den spot toe (of: behoeft voor den spot n'iet te zorgen, ook wel: Spot en schade gaan gaarne zamen). Die de schade. heej~, heeft den spot toe. Zoo leest men op Campen bI. 16: Diedenscaden hrd~, die hej~ den spot daer toe. Hej~ is heeft. Die de schade heeft, behoej~ voor den spot niet te zorgen. Op 6 Junij en bij Gruterus I. bI. 98 staat durven voor behoeven, dat in 't gebruik als zoo danig niet vreemd is. Wij zeggen nog nooddruft, dat is: nooddur: ft, wat de nood behoeft. Zoo staat er: Die de scha heeft, dur:f voor de spot niet zorg hen. Sterker uitgedrukt, door kunnen voor behoeven in de plaats te brengen, heeft Lassenius xxx: Die den schade heeft kan voor den spot niet zorgen. Verder staat vreezen voor zorgen, en zulks te recht; wan t zorgen heeft hier de beteekenis van bezorgd zijn, dat is: vreezen of zich bekommeren. Zoo in Winterv. bI. 45: Die schade heej~, behoeft voor den spot niet te vreezen. Spot en schade gaan gaarne zamen. Met komen, niet met gaan, leest men bij Gruterus 111. bI. 168: Spot en schade komengeerne tezamen. bI. 241. aann-. 2 .. Door schade en schande wordt men wijs (of: Men moet leeren met schade of met schande). Door schade en schande wordt men wijs. Zoo in Magazijn 43: Met schade en schande wordt men wijs, gelijk mede II. bI. 40: men wordt door schade en schande wijs. Modderman bI. 8 spreekt niet in 't algemeen, maar in 't bijzonder: 1nenigeen wordt slechts door schade en schande wijs. Verder is 't niet de schade en schande beide, maar eene van twee. Zoo op Campen bI. 17: Men moet wijs worden, het sy mit schade oft mit schande, en in A dag. 1'hesaurus bI. 48: Met schaede ofte met schande word men wys. Zoo ook bij Zegerus bI. 42, maar met de beide ingrediënten in omgekeerde volgorde genoemd: Met schanden oft mzschaden, worden wy wijs. InAdag. qucedam bI. 48 vindt men mede: Met schande ofte met schaede worden wy weys. Nog staat in Sel. Provo bI. 73: Met schand' ofschade woortmen wijs. Woort voor wordt is tegenwoordig nog de volksuitspraak. Vervolgens is 't alleen de schade, die besproken wordt. Zoo bij De Brune bI. 327: Wanneer de schade is ghedaen, Elck wert dan wijs en wel bem' en, bij Lassenius XXXIII: Door schaden word men w,!/s, en in Fakkel bI. 188 en bij v. Eijk I. bI. 5: door schade wordt men wijs. Op de beide laatste plaatsen leeren wij, dat die opgave niet deugt, maar dat het zijn moet: schade leert, onderwijst, en dat dit N. B. zoo is, omdat "het in de adagia van Erasmus, waaruit het spreekwoord ontleend is, zoo niet staat." Twee stellingen worden hier voorop gezet, waarvan de eene, dat wij ons spreekwoord aan het Latijn ontleenden, waar kan zijn, de beteekenis van beide is althans gelijk; ofschoon de andere, dat wij bij de overneming van een spreekwoord (gesteld, wij deden zulks) aan eene letterlijke na volging zou' den gehoudeu zijn, verre van bewezen is. Folqman bI. 124 heeft het mede zoo, maar voegt er een gelijkbeteekenend spreekwoord als ter versterking bij. Zoo zegt hij: Door schaade wordt men wys, harde smakken leeren wel. Nog geeft De Brune bI. 327 het spreekwoord in deze woorden op : N aer 't verlies of naer de schaed, Elck is wijs, maer 't is te laet. In Sel. Provo bI. 98 wordt gesproken van goed, maar dan van anderer, niet van eigene schade: Het is goet aen een anders schade wys worden. Met geleerd voor wijs staat eindelijk bij Ghenrtz bI. 49: Met scha en schand wordtmen gheleert. JJI en 'moet leeren met schade ofmet schande. Zoo bij Servilius bI. 252', Tuinman 1. bl.261 en Manvis bI. 124. Ook op Campen bI. 31 staat: MeI' moet leeren, tsy mit schade, oft mitschande, bij Tuinman 1. bI. 176: Zo moet men leeren, met schade, of met schande, bij Reddingius 37: Men moel leeren met schade of schande, en bij Bogaert bI. 81: men moet immers leeren rnet schade ofmet schande. Door het weglaten van moeten, wordt eene meer dadelijke verrichting opgegeven. Zoo bij Zegerus SCHADE. 828 SCHANDE. bI. 42 en Gruterus lIl. bI. 159: Men leert met schade oft met schande, bij Zegerus bI. 44: Niemant en leert dan 'met schade oft met schande, op 15 Febr. en bij Gruterus I. bI. 116: Niemand leert, dan met scha of met schand, bij Cats bI. 535: Niemant leert dan met schade ofschande, bij De Brune bI. 477 en Sartoriuspr. IV. 52, tert. X. 15: Men leert niet dan met schaed of schant, en in Sel. Provo bI. 7: Niemandt en leert dan met schaed' ofschande. Nog heeft Tuinman bI. 51 eene bijzondere, in plaats van eene algemeene toepassing, als hij zegt: Menig leert met schaad', of schande. Idinau bI. 173 laat leeren weg, en heeft daardoor slechts eene bloote opgave van namen: Met schade oft met schande. Eindelijk wordt niet één van twee, maar schade en schande beide opgenomen. Zoo door Tuinman Il. bI. 174: men moet leeren met schade, en met schande. Zoo ook door Everts bI. 232, maar met weglating van moeten, en alzoo met eene dadelijke verrichting: hij leerde nu met schade en met schande. bI. 241. aanw. 12. Spot en schade Komt niemand te stade. Gheurtz bI. 60 heeft: Spot en scaede slaen niemandt in staede. Slaen kan eene misstelling zijn voor staan: in stade staan is helpen, te stade komen; ofschoon in stade slaan de beteekenis van ten goede komen zou kunnen hebben. bI. 241. aanw. 16. Zoo gij leent, wacht dan schade of toorn. Met kiezen in plaats van wachten, én alzóo met een ander werk, zegt Meijer bI. 104: Naer leenen kiest schade, oft den toren. Gruterus lIl. bI. 162 heeft daarenboven een anderen hartstocht, gramschap voor toorn: Na leenen; kiest schade, of gramschap. bI. 241. oanw. 18. Hij vreest voor de schaduw zijner vingeren. In Motz bI. 26 vindt men deze opgave: Hy heeft voer van de schaduwe van sijnen vinger. Het Fransche spreekwoord heeft peur, dat is: vrees, voor vaer, en dat is ook de beteekenis, die vaar heeft. Zij mag als bekend verondersteld worden, al was het alleen door het nog altijd in gebruik zijnde vervaard voor bevreesd. bI. 242. aanw. 9. Een schalk wordt dikwijls verschalkt. Op Delf bI. 36 staat: Scalc wort nv dick ver$( Jakt, waarin nu schijnt aan te duiden, dat andere tijden dan die, waarin men 't spreekwoord gebruikt, zijn uitgesloten, en de toepassing alzoo algemeenheid mist. Maar dit vervalt, als men bedenkt, dat het bijwoord nu vroeger en later als versterkingswoord gebruikt werd. lJick is dikwijls. Dit spreekwoord komt in den Delfschen druk alleen voor, en wordt in al de overige gemist. De Brune bI. 124 neemt werkelijk de algemeene toepassing van 't spreekwoord weg door de invoeging van het bijwoord somtijds, en dit is minder juist. Hij zegt: Een schakk wert somtijds oock verschalct. Verder vindt men steeds van een kwaad' schalk gewaagd, eene uitdrukking, die tegenwoordig niet meer past, daar schalk thans uitsluitend een bedrieger voorstelt; ofschoon men in den diminutiefvorm nog van een aard-ig schalkje voor een schrander kind spreekt. Maar vroeger had schalk niet alleen de beteekenis van schelm, maar ook van dienaar. Schalk voor knecht leeft nog in Godschalk , dat Gods knecltt beteekent. Ook maarschalk ofveldmaarschalk, een naam, dien wij tegenwoordig voor opperste legervoogd , dat is: voor veldheer, gebruiken, was oorspronkelijk paardenknecht (naar mm'e, dat merrie of paard)s) of stalknecht, later bij uitbreiding van toezicht ook stalmeester. Zoo leest men in Provo seriosa bI. 21: een quaet scalc wort dicwij I verscalct, bij Hoffmann 351: Een quaet schalc wort dic verschalct, en op lJelfbl. 21: een quaet sealck wort dicke verscalct. lJicke, zöowelals dic, is dikwijls. Ook Zegerus bI. 24 heeft: Een quaet schalck wort dicwils verschalet , gelijk Gruterus lIl. bI. 143 mede: Een quaad schalk word dicrvyl verschalct. bI. 242. aanw. 11. Het is een stevige (of: doortrapte) schalk. Het is een stevige schalk. In dezen vorm komt de spreekwijze bij geen der verzamelaars voor. Het is een doortrapte schalk. Sartorius tert. VII. 86 geeft alleen den naam op: Een deurtrapte schalck. Op Campen bI. 93 en bij Meijer bI. 43 leest men nog: Het is een doerneyt stucke schalcks. lJoerneyt is doornaaid. Voor een doornaaid stuk zouden wij nu zeggen een doorgestoken stuk. Dit nu op den scltalk overgebracht, om er zijne beeltenis uit te lezen, beteekent, dat hij door en door een schalk is, dat is: een schalk bij uitnemendheid of een door-wrochte, een uitgeleel'de schalk. bI. 242. aanw. 19. lJie schande meent te wreken, vermenigvuldigt ze. In Motz bI. 77 komt vermeerderen voor vermenigvuldigen in plaats: Sulck meynt sijn schande te wl'eken ende hy vermeerdertse. Gruterus 111. bI. 161 spreekt van verdubbelen: SCHANDE. 329 SCHIP. Menig meint schande wreken, diese verdubbelt. Nog komt varmenigen voor, een werkwoord, dat regelmatig van menig gevormd is. Het is wel jammer, dat wij dit werkwoord thans missen. Zoo bij Meijer bI. 84: Die schande meynt wreken, vermenightse. De Brune bI. 344 eindelijk heeft uitbreken: Zulck een die meent zijn schand te vvrekelt, En doet ze des te meer uyt-breken. bI. 248. aanw. 15. Wie weet, wat hij in zijn schitd voert! Zoo op Campen bI. 3. Verder komt het spreekwoord niet meer uitroependerwijze voor. In Euphonia bI. 515 staat: Elk weet best wat hij in het schild voert, en de wetenschap bepaalt zich tot den eigen persoon j terwijl Everts bI. 315 zegt: ik weet wel wat hij in zijn schild voert, en het weten wordt tot een ander overgebracht. V. Lennep bi. 246 neemt de vlag bij het schild. Vragenderwijze laat hij ons aldus de keuze tusschen een van beide: Wat voert hy in zijn vlag ofin zijn schild? Tuinman I. bI. 37 spreekt onbepaald in deze woorden: lets in zijnen schild voeren. bI. 249. aanw. 4. Daar men me~ scheep is, moet men me~ varen. Zoo in Adag. qtuedam bI. 12, 16: Daermen mede Schepe is, moetmen mede overvaeren, en in Adag. Thesaurus bI. 22: Daar men mede te Schepe is moet men mede sien over te vaeren. Verder spreekt men meer bepaald van één persoon. Zoo bij SartorilIs see. V. 96: lck ben daer mede gescheept, ende moet daermedeover, alsmede sec. VIII. 97: Hy heeft geseheept daer hy mede overmoet , gelijk nog bij Winschooten bI. 66: ik ben daar mee' gescheept, daer ik mee' oover moet. Bij Everts bI. 232 is de persoon geen schipper, maar passagier: Nu was hij in het schuitje en moest mede varen. Witsen bI. 493 spreekt onbepaald: Heeft geseheept, daar mede voort moet. Ven'olgens is 't alleen gescheept zijn, en geen varen, overvaren, overmoeten of voortmoeten meer. Zoo zegt Cats bI. 462 van een mannelijk' passagier: lIy siet hoe dat hy gescheept was, gelijk v. Eijk I. bI. 118: Ik ben met hem geseheept, en Winschooten bI. 225 van eene juffrouw: wij waaren met haar opgeseheept. . Onbepaald uitgedrukt, laten Winschooten bI. 66 en v. Lennep bI. 72 het geslacht der gescheepten in 't midden, als zij zeggen: rnet iemand geseheept sijn. bl. 250. aanw. 2. Groot sehip, groot water. Zoo in 't Mergh bI. UI. 51, Sel. Provo bi. 79, bij Tuinman II. bI. 43, V. Eijk I. bI. I18, Mulder bI. 419 en v. Lennep bI. 189. Met zoeken leest men in Motz bI. 21: Een groot sehip soeckt .qroot water. Cats bI. 458 heeft willen hebben, en toont daarenboven aan, dat het spreekwoord in alle omstandigheden van toepassing is: Het ma.qh vloeyen, het magh ebben. t' Groot schip wil groot water hebben. In Zeepl. bI. 82 komt het spreekwoord evenzoo voor. De Brune bI. 405 neemt tevens de tegenstelling op, als hij van noodig hebben spreekt: Groot sehip groot water heeft va·n nood, Een kleyne schuit hoeft maer een stoot. Cats bI. 501 heeft zee voor water, en doet daarenboven een gelijkbeteekenend spreekwoord met dit zamenvloeien. In deze woorden geeft hij zijne combineering op: Groote schepen, groote zee, Groote wey voor maghtigh vee. Ook De Brune bI. 310 heeft eene dergelijke combinatie, maar 't is een vreemdeling, die hij met den inboorling in gezelschap brengt. Zoo luidt zijne opgave: Een groot schip wilt een groote zee; Een groote vloot' een groate ree. Het tweede groot wordt eindelijk nog door grof vervangen, maar toegepast op water, niet op zee. Zoo bij Cats bI. 458, 486 en Bogaert bI. 90: Groot schip, grof water. bI. 251. aanw. 7. Hij moet naar (of: op het schip van) Sint Reinuit. Hij moet naar Sint Reinuit. Zoo bij Tuinman I. bI. 32 en v. Duyse bI. 212. Nog ~egt Bogaert bl. 110: Zy moeten naer S. Rhynuit (over den Rhyn); maar waar de bijvoeging: over den Rhyn aan eene verkeerde toepassing of afleiding haar aanwezen verschuldigd is, gelijk ik bij de verklaring van het spreekwoord heb aangetoond. Tuinman bI. 102 heeft persoon en werk weggelaten, en geeft alzoo eene blooteopgave van naam: Naer Sint Reinuit. Het moeten word t een brengen bij Sartorins quart. 26: Hy salhem tot sinte Reyn-uyt brengen. Hij moet op liet schip van Sint Reinuit; V. Duyse bI. 457 beeft eene onbepaalde voorstelling van het spreekwoord: Op 't schip van St. Reinuit moeten. In Adag. qucedam bI. 51 komt een vreemde heilige voor, althans ik heb de eer niet, hem te kennen. Wellicht, dat men in Brugge zijne entiteit kan aantoonen, of dat hij ergens elders in België t'huis hoort. Op den naam af - bij heet Sint Annuijtzou ik hem van hetzelfde regime houden als Sint Reinuit , en die staat onder nul. An zal het woordje 42 SCHIP. ·330 SCHOEN. aan wezen, men gebruikt althans nog menigmaal an voor aan, en aan is 't begin, gelij k uit het einde is, alzoo een heilige, die sterft op het eigen oogenblik, als hij geboren wordt. Zoo wordt bet spreekwoord onbepaald opgegeven: Op t' Sc/tip van sint Annuijt. blo 251. aanw. 14. Hij voert veel zeil op een klein schip. Op Cmnpen bI. 117 staat: Hy voert voele seyls op een cleyn schip. Voele is vele. Meijer bI. 56 is hier weder aan 't combineeren geweest, zooals wij 't trouwens reeds lang gewoon zijn, en 't daarom volstrekt geene zeldzaamheid meer achten. Zijn spreekwoord luidt: Hy voert voele seyls op een cleyn schip. hy wil voele begaepen. bI. 253. aanw. 15. J)at is een schoen, die voor zijne voeten past. De schoenen worden niet afzonderlijk genoemd, maar dadelijk met bet passen in verband gebracbt. Zoo bij Tuinman I. bI. 165 en Wassenbergh 11. bI. 122: Men zal hem schoenen naar zyn voeten passen. De Brune bI. 241 drukt dit aldus uit: Het gaet dan wel, ghelijck het moet, Wanneer de schoe past aen de voet. Verder worden de schoenen niet meer aangepast, maar zijn vooraf reeds pasklaar gemaakt, en kunnen alzoo terstond worden aangetrokken. Met hebben zegt Gheurtz bI. 30: Hy heeft een schuen na synen vuet. Met zoeken en daarenboven aanradenderwijze leest men bij Sartorius pro VIII. 69: Soeckt een schoen nae u voet. Zonder elPlige werking op te geven, vindt men nog bij Gbeurtz bI. 61: Sulcken vuet sulcken schue. Nog beeft Sartorius pro VI. 31 deze bloote opgave: Schoen na de voet, gelijk mede tert. I V. 28 : Schoen nae u voet. Om des lieven rijms wilIe wellicht laat De Brune bi. 271 wel niet alle wandelaars, maar tocb zeker eenige van hen loopen met schoenen, die wel omtrent pas zijn, maar dan toch een weinig te wijd .of te naauw; zoodat de goede slokkers of voor spot loopen .of met likdorens t'huis komen. Zoo staat er: J)at de schoen niet grooter zy, Als de voet, oJ zeer na by. bI. 253. aanw. 18. De netste sclwen wordt eens eene slof. Zoo bij Cats bI. 448 eu op Schoen bI. 221, 222: De netste schoen die W01't een slof, bij v. Alkemade bI. 33: De netste sc/we werd een slof, en bij Modderman bI. 76: de netste seMen wordt ook een slof. Bogaert bI. 19 spreekt vau beste, in plaats vau netste: J)e beste schoen wordt een slof(slets), In België schijut men dus eene slof ook met den naam van slets aau te duiden. Wij spreken vau sletten, wanneer we aau vodden, gelijk mede aau ve1:flenste, versleten of vuile dingen denken, eu passen bet woord verder op zekere juffi'ouwen toe, die niet in den besten reuk van zindelijkheid of zedelijkheid staan. Nog wordt van een schoonen schoen gesproken, en deze tegenover een leelijken lap gesteld. Zoo in Motz bI. 24: Noyt en wasser so schoonen schoen Dy en n'erdt wel eenen leeliken lap. bI. 254. aanw. 4. Het is ligter , oude schoenen te verwerpen dan oude zeden. Zoo op 7 Jan., bij Gruterus I. bI. 111 en op Schoen bI. 221: 'e Is lichter ouwe schoen verwerpen, als o'ltrve zeden, waarin schoen voor sclwenen uit den tijd getuigt, toen men ook schoe voor schoen gebruikte. Ook Tuinman H. blo 90 heeft: 't Is lichter, zyn o;'de schoenen te verwerpen, dan zyn oude zeden. . De tegenstelling wordt vervolgens niet door lichter zijn, maar door mogen aangewezen. Zoo op 7 Jan. en bij Gruterus 1. bI. 114: Men mach zijn ouwe schoen verwerpen, maar zijn oude zeden nem- 7Ilermeer, hij Cats bI. 409 en iu Sel. Provo bI. 64: Men magh &ijn oude schoenen verwerpen, maer niet sijn oude seden, bij Sal'torius sec. VII. 90: Hy magh sij·n oude schoenen verwerpen, maer sijn oude zeden nimmermeer, en op Schoen bI. 221: Men mach zijn ouwe schoen verwerpen, maar z'ijn oude zeden nimmer. Modderman bI. 104 heeft wegwerpen voor verwerpen, maar integendeel lichter zijn behouden: 't Is ligter oude schoenen n'eg te werpen, dan oude zeden. In Sel. Provo bI. 64 wordt nog van uitdoen voor verwe·rpen, en van manieren voor zeden gesprokeu: '1"is lichter schoenen wt te doen als oude manieren. Voor zeden is eiudelijk op Schoen bI. 222 guiterij genomeu, en daardoor aau het spreekwoord eene beteekenis ten kwade gegeven, dat bij elke andere voorstelling niet rechtstreeks werd uitgedrukt, maar in het midden gelaten. Zoo staat er: Zijn ouwe schoenen, mach hij verwerpen, maer zyn ouwe guytery niet. bI. 254, aanw. 8. Hij heift zeevoeten (of: zeesclwenen). Zoo, maar de beide deel en der spreekwijze vereenigd, komt zij voor bij Tuinman 11. bI. 113. Hij heeft zeevoeten. Zoo bij V. Eijk I. bI. 161. Winschooteu bI. 246 geeft de spreekwijze onbepaald aldus op: Seevoeten hebben. Ook Witseu bI. 516 doet zulks, maar voegt de luwden bij de voeten: Zee-handen en voeten hebben. Hij heej~ zeeschoenen. Voor dit deel der spreekSCHOEN. 331 SCHULD. wijze vindt men bij geen der verzamelaars eene afzonderlijke vermelding. bI. 255. aanw. 4. Niemand weet, waar een ander de schoen wringt. Zoo op 8 Julij, bij Gruterus I. bI. 116, op Schoen bI. 221 en bij Wassenbergh 11. bI. 122, maar met het oude enkelvoud, dat is: sc/tOc. Ook Gheurtz bI. 52 heeft: Niemant 1veet waer my de schue" tvrin,qt, gelijk Modderman bI. 53 mede zegt: Niernand weet, waar iemand de schoen wringt. Niemand wordt vervolgens tot één of meer personen overgebracht. Zoo bij Gheurtz bI. 21: Ghy weet niet waer de schuen wringt, en bij Tuinman I. bI. 165: zy weten niet, waer hen de schoe wringt. Nog wordt daarbij het uitwendigejraaie als tegenstelling opgegeven. Zoo door Tuinman bI. 58: Fraai is 't schoentjc: maar gy voelt zyll wringen niet. Verder vindt men het spreekwoord vragenderwijze. Zoo bij Gheurtz bI. 75: Wie weet n'aer hem de sclmen wringt, en in 't Mergh bI. 43 evenzoo , maar met sc/we voor schuen. Op Campen bI. 8 wordt tevens opgegeven wie n'ellveten: Ten weet nyemant waer eenen die schoe wring het , dan diese anhej't. Anhej't = aanheejt Tuinman I. bi, 284 heeft het gevoel van den mensch tot dat van zijne voeten, als de wezenlijk gepijnigden, overgebracht: Die voeten gevoelen niet waar hen de schoe wI·ingt. Ook van dwingen voor wrin,qen spreekt men. Zoo Wassenbergh bI. 92 van een enkel persoon: Een ander weet nict , waar ons de schoe dw'ingt, Hoeufl't XXXIX van niemand: Niemr;rui weet waar iemand de schoen dwingt, en Idinou bI. 185, die 't niet zegt, maar vraagt: VVie vveet, vvaer den schoen dvvinght! De Brune eindelijk vraagt bI. 34 van druMen: lVie weet, n'aer ?/mnand dr1lct de sehoen, Als dieze zelfs heej't aen te doel!? en zegt bI. 386 van persen: Mijn schoen n'elfraey en nieuw ghy ziet, l1faer waer hy perst, en ziet gh!! niet. bI. 255, aanw. 9. Wie draagt er ergens slimmer schoen dan eelle schoenmakers vrouw! Zoo bij De Brune bI. 382: lV'ie drae,fJhter erg hens slimmer schoen, Als vvel schoen-maeckers vvijven doen! V cl'del' wordt niet meer gevraagd, maar gezegd. Zoo door De Bl'une bI. 423 met ltrcaad in plaats van sli'ln: Sehoen-maeckers v vijf heeft veeltijds aen, De quaedstc schoenen, om te gaen, cn op Schoen bI. 222 met geseheurd: de sc!wemila· kers vrouwen gaan met gescheurde schoenen. bi. 258, aanw, 16. Die met de schop werkt, 'wil altijd steken. Gruterus lIl. bi. 167 zegt: Scheppers gaal! altyts bestellen. De scheppers zullen de aardwerkers zijn, zij, die in de aarde scheppen, dat is: steken, met schop of spade. Den grond besteken kan ook niet anders zijn dan daarin steken. Wiens werk het is te steken, die steekt dus, dat wil zeggen: men kan van iemand niet anders verwachten, dan dat hij doet, 'waartoe hij eene hebbelijkheid heeft. Maar iets besteken beteekcnt ook iets ondernemen, of wel het plan (bestek) tot iets n~aken, Ook daarop zou bet spreekwoord kunnen doelen. Nog kan besteken eene woordspeling zijn, en dan zou het spreekwoord op hen terugslaan, die emt steek (onder water) geven. bI. 263, aanw. 2. Hij verzegt geene vracht, zoo lang zijne schuit niet vol is. Zoo bij Tuinman I. bI. 228. Vervolgens wordt zoolang niet door eer in den zin van eerder, dat is: alvorens, vervangen. Zoo bij Tappius bI. 98': He ontseyt glten vracht, eer sin scltuitgin vol is, waarin I!.chuitgin voor schuitgen een naam is, die men in sommige streken onzes vaderlands nog wel hoort voor schuitje. Ook Gheurtz bI. 32 zegt: Hy ·ontseyt gheen v1'acht eer syn schuyt vol is, gelijk in Sel. Provo bi. 30 staat: Hy en ontsegt gheen vraght, eer zyn schuytien vol is, alsmede bij Sartorius sec. V.59: Hy ontseyt geen vracht eer sijn 8ehuytken vol is. Onbepaald uitgedrukt leest men nog bij Zegerus bI. 27: Gheen v1'acht ontseggen !tet schuyt en is vol. Eindelijk bebben Tuinman I. bi. 141, v. Eijk I. bi. 124 en v. Lermep bi. 194 aanradenderwijze : Ontzeg geen v1'acht, eer de sehuit vo4is. Bij Grutel'us 1. bI. 117 vindt men: Ontsegt gem vrucht, eer de schuyt vol is, waar vrucht eelle drukfout is voor vracht. bI. 264. aamv.I. Met lang te borgen scheldt men de schuld niet kwijt (of: Lang borgen is geen kwijtschelden, ook wel: Lang geborgd is niet geschonken) .. ll:let lall,q te borgeli scheldt lnen de schuld niet JlWijt. Zoo bij Meijel' bI. 88: Met langhe burghen en scheldtmen de schuit n'iet quyte. Burghen, een dialectvorm van borgen, hOOl,t men in de volksspraak tegeuwoordig nog wel. Lang borgen is geen kwijtschelden. Zoo op 23 Aug., bij Gruterus I. bI. 112, Sal'torius tert, X. 52, Richardson bI. 3i, v, Alkemade bI. 182, Tuinman I. bI. 137, H. bI. 150, Wassenbergh bI. 91, in Magazijn lIl. bI. 165, bij v. d. Hulst bi. 14, Manvis bI. 124 en Modderillan bI. 82, Ook np Cuml'lill hl. 45, 110 staat: LUI/ge bm'gl!e1! is ghien quytscheldclt, gelijk mede in Scl, Prov, bi. ló!: SCHULD. 332 SLAPER. Langh borgC1~ en is geen quytscltellen, en bij v. Waesberge Geld bI. 165: lang borgen is tocl, nog geen kwijtschelden. Bij Gheurtz bI. 46 leest men: lang bm:qhen C1~ is niet qvijt ghescouwen. Geschoun:en of geschouden is een verouderde vorm voor gescholden. Met het deelwoord, beide voor borgen en kwijtschelden, komt het spreekwoord voor bij Servilius bI. 288·: Lange gheborckt,. en is nz quijt gescholden, bij Zegerus bI. 38 eu Idinau bI. 86: Lange geborcht en is niet quijt ghescholden, en bij Tuinman I. bI. 25, in Ada,q. qumdam bI. 45 en Ada,q. Thesaurus bI. 44: Lang geborgt is niet quijt gescholden. Bogaert bI. 45 laat lang weg: Geborgen is niet kwytgescholden. Geborgen, dat Ylaamsch is, voor geborgd, wijst ons op het oude bergen voor borgen. De Brune bI. 351 geeft het spreekwoord aldus op: Of wat gheborght is langhen tijd, 't Is daerom niet gllescholden quyt. Voor bm'gen vindt men beiden, dat nog voor wachten in gebruik is. Zoo in Provo seriosa bI. 8 en bij Hoffmann 121: beyden en is niet quijt ghescholden. Op Delf bI. 7 leest men: bey den en es niet quite schelden. Dit quite is niet het quitte, dat wij voor Vl'ij, onbelast, vereffend kennen, maar slechts eene andere schrijfwijze van quyte voor quijt of kwijt. Het Fransch kent dat onderscheid niet. Lang geborgd is niet geschonken. Zoo in 21:1 agazijn 14 en Euphonia bI. 517. bI. 264. aanw. 7. Schurft is ligt geraakt (of: wil niet geraakt zijn). Schuljl is ligt geraakt. Zoo bij Tuinman II. bI. 14,169. • Voor licht staat haast. Zoo op 18 Mei, bij Gruterus I. bI. 119, in Sel. Provo bI. 7, 170 en bij Tuinman I. bI. 203: Schurft is haast gheraakt. Ook vindt men metterhaast. Zoo bij De Brune bI. 489: Schurft is metter haest gheraeckt. Nog heeft men .qeroerd voor geraakt in de plaats gebracht. Zoo op Campen bI. 100 en bij Meijer bI. 47: Schorjt is lichtelick geroert. Sehuljl wil niet geraakt zijn. Zoo bij Sar tori us tert. IX. 47. Ook De Brune bI. 468 lIeeft: Het schurft en vvilt niet zijn gheraect. bI. 264. aanw. 8. Schurft leert wel kraaun·en. Zoo bij Tuinman I. bI. 127, Il. bI. 193. Ook V. Alkemade bI. 119 heeft: Schu7j~ leert n'el kl'ouwen, De Brune bI. 489 neemt een gedeelte voor het gebeel, als hij schurft'ig zijn in plaats van schurft heeft: Schurfdigh zijn leert zeer wel krouwen. Met klO1tn'en voor kraauwen staat op 14 Jan. en bij Gl'uterus I. bI. 110: Schuljlleert n'el klfun·en. Nog wordt een andere naam van Ichurft, nl. ruit, tevens opgenomen. Ook Kiliaen verklaart schurft en ruyd voor dezelfde woorden. Zoo leest men op Campen bI. 114: 8chorft (oft ruyt) doet clouwen. V. d. Venne bI. 151 spreekt van schrobben, een woord, dat bij dergelijke kwalen, als de bier voorkomende,' zeer gebruikelijk is. Zoo zegt hij: 't Schurj~ leert sijn selven schrobben. bI. 264. aanw. 13. Het is een goed schutter, die altijd het wit raak' (of: in 't wit schiet). Het is een goed schutter , die altijd het wit raakt. Zoo bij Cats bI. 524 en Richardson bI. 31. In A dag. qumdam bI. 39 komt de tegenstelling mede voor. Het spreekwoord wordt er volgenderwijze voorgesteld: Hy is een goedt schutter, die t'al wel geraeckt. die eens mist waerom hy sal worden gelaeckt. Door 't al, dat is: alles, wordt het doel gemeend, dat wil zeggen: het wit. Geraken heeft een voorgevoegd ge, dat thans in 't werkwoord raken in onbruik is geraakt. In Adag. Thesaurus bI. 35 vindt DIen de variant der vorige lezing aldus opgegeven: Hy is goet Schutter, die 't al wel g'raekt, Die maer eens mist sal worden getaeckt. Taken voor tikken is Vlaamsch. Bogaert bI. 94 schiet niet op den doel, maar trekt ter jacht, dat is: hij heeft wild voor wit in de plaats gebracht. Zoo zegt hij: Het is een goed schutter, die altyd het wild mekt. Het is een goed schutter, die altijd in 't wit schiet. Zoo bij Zegerus bI. 54, Gruterus 11. bI. 151 en in 't Mergh bI. 28. bI. 272. aanw. 2. Slagen maken wijs. Zoo bij Servilius bI. 252* , op 15 Pebr., bij Gruterus I. bI. 119, Cats bI. 535, in Sel. Provo bI. 7, bij Sartorius bI. 157 en in Adag. qumdam bI. 57. De Bruoe bI. 489 geeft tevens op, wie er wijs gemaakt worden: Slagken maken zotten wijs. Ook Servilius bI. 252· doet dat. In eenigszins auderen vorm geeft hij het 8preekwoord aldus op: De sot en n:ordet anders nz dan met slaegen wijs. bI. 273. aanw. 5. Het is er een van de zeven slapers. Zoo bij Servilius bI. 262· en Sartorius pro X. 34: Tis een val' den seuen slapers, en bij v. Duyse bI. 211: Hy is van de zeven slàpers. Sartorius sec. X. 17 zegt juist het tegenovergestelde: Hy is vande seven slapers niet. lle Brune bI. 347 geeft het spreekwoord aluus op: Hy slaept de zevefl slapers slaep. SLEUTEL. 333 SMAAK. bI. 273. aanw. 13. Het slot is niet wel te bewaren, daar elk een den sleutel van draagt. Zoo bij Winschooten bI. 262 en Tuinman I. nat. bI. 24. Ook v. Waesberge Vrijen bI. 54 heeft: het slot is niet te bewaren waar etk de sleutel van heejt Met kwalijk voor niet wel staat bij Cats bI. 434, in Sel. Provo bI. 107 en Veeteelt bI. 111: 't Slot is qualiJck te bewaren daer elck den sleutel van hee}'t. Met kwaad zegt V. Alkemade bI. 35: t' Slot is quaad te hewaren, daar elk de sleutel van heeft. Met dragen voor hebben leest men bij Modderman bI. 1I5: het slot is niet wel bewaard, waar elk den sleutel van draagt. Nog heeft Gales bI. 41 meer dan een voor elk een in de plaats: Het slot is doch niet weltebewaaren, daar 'er meer dan een den sleutel van hee}'t. Folie 11. 45 roept den duivel te hulp, ter verrichting van de zoo moeilijke zaak; terwijl zij een persoon opgeeft, die het spreekwoord zou gevonden hebben. Zoo zegt zij: De Duyvel mach het Slot bewaren (sey van Schagen,) Waar van dat alle man de sleutel komt te dragen. bI. 275. aanw. 2. Het is er slWe onder, en gaat er wel. Meijer bI. 79 heeft: Het isser al coppe gauwy, het ghater wel, en zegt verder: "Coppegauwy, een spel van jonge lieden, overeenkomende met ons slofjesof schuitjesspel; zie Kiliaen op kop koppe." Dit zal wel gegrond zijn. Gauwy kan zijn: .qaan wij. Kiliaen noemt het spel: koppe, comt uit den hoek, en dit komt met gaan w'ij of komt aan zoowat overeen. bI. 275. aan}/). 8. (Zie ook bI. LXXIX.) Hij helpt hem (of: Hij valt) van den wat in de sloot. Hij helpt hem van den wal in de sloot. Zoo bij V. Eijk lIl. bI. 10. Ook bij Sartorius tert. I. 33 staat: Ghy :Joudt hem van de wal in de sloot helpen, en bij Tuinman I. bI. 301: dien men van den wal in de sloot helpt. Sartorius tert. VII. 79 doet, door zijne wijze van voorstelling, aan eene tegenstelling denken: Hy sal hem helpen soo ick u seyde, van de wal in de sloot. Nog doet Sartorius pro IX. 8 het hulpbetoon over en weêr plaatshebben: Sy helpen malkander van de wuI inde sloot. In Euphonia bI. 524 worden daarenboven de personen opgegeven, die doorgaalls als de verrichters der belangrijke werkzaamheid voorkomen: zoo helpen vele dienstvaardigen in naam elkander van den wal in de sloot. Eindelijk wordt de verrichting onbepaald voorgesteld. Zoo bij Tuinman I. bI. 189 en v. Lennep bI. 201, 256: Y mand van den wal in de sloot helpen. Hij valt vatf den wal in de sloot. Zoo bij Winschooten bI. 262: hij viel van de wal in de sloot. Met geraken voor vallen leest men bij v. Waesberge Wijn bI. 11: zij geraken van den wal in de sloot, bij V. Eijk lIl. bI. 10: Hij raakt van den wal in de sloot, en bij Andriessen bI. 230: men raakt van den wal in de sloot. V. Moerbeek bI. 272 geeft eene onbepaalde verrichting: Van dell wal in de sloot raaken. Winschooten bI. 350 heeft alleen maar: van de n'ul in de sloot. Kerkboven bi. 58 spreekt van tuimelen, waardoor de moeilijke positie nog vergroot. Zoo zegt hij: anders tuimelt gij den wal af in de sloot. Met loopen wordt door Sartorius pro V. 62 ten laatste de verrichting waarschuwenderwijze aldus opgegeven: Loopt niet van de wal in de sloot. bI. 276. aanw. 2. Dat sluit niet, zei slotje. Slofje wordt door geen der verzamelaars als de maker van het spreekwoord opgegeven. Sartorius see. 111. 21 zegt: 't Sluyt niet, en Tuinman I. bI. 230, 1I. bI. 211 beeft: Dat sluit niet. Op Campen bI. 25 vindt men ter verduidelijking een toevoegsel: Ten sluyt niet dat ghi seggen. bI. 276. aan/V. 9. Dat doet de smaak niet, dat men zoo lief reater drinkt als wijn. Gruterus 111. bi. 145 en Meijer bI. 78 geven het spreekwoord in dezen vorm op: En dede den smaak, zo lief dronkmen water als wyn. Naar de vroegere voorstelling, om eene ontkenning aan te dniden, sluit en het woordje niet in zich. Verder wordt de voorwaardelijke voorstelling op deze wijze door Tuinman II. bI. 47 opgegeven: was 't niet om de smaak, z'!J zouden zo lie}' water drinken, als wyn, gelijk mede door Modderman bI. 149 aldus: hy zou, was het niet om den smaak, even zoo Zie}' water drinken als wijn. Nog stelt Tuinman 11. bI. 92 het spreekwoord in deze woorden voor: ik zou zo Zie}' water drinketJ als wyn, zo ',et maar dien smaak had. bI. 276. aanw. 10. De smaak laat zich niet betwisten. Zoo bij Tuinman bI. 6: Smaak en luat zich niet betreisten , gelijk mede I. bI. 105,231,324, H. bI. 29: Smaak laat zich niet betwisten. Tuinman bi. 16 brengt niet willen voor niet kunnen in,de plaats: 'k Wil desmaaken niet betwistetJ. De Graaft' bI. 70-78 heeft oordeelen voor betw'isten: Over den smaak valt niet te oordeelen. V. Waesberge Vrijen bI. 61 doet het maar met zeggen af: er valt Ol'er de smuken niet veelte zeggen. SMAK. 33! SOP. bI. 276. aanw. 14. Harde smakken leeren wel. Zoo bij Tappius bI. 19', G heurtz bI. al, op 15 Febr., bij De Brune bI. 494 en in Sel. Provo bI. 7. Ook Gruterus 1. bI. 107 beeft: Herde smakken leren wel. Bij Folqman bI. 124 vindt men een gelijkbeteekenend spreekwoord vooraf: Door sehaade wordt men wys, harde sma.kken leeren wel, Zegerns bI 30 heeft de smakken tot slagen gemaakt: Harde slaghen leeren wet. bI. 277. aanw. 7. Het is beter, tot den smid te gaan dan tot het smeedje. Zoo bij eats bI. 514: 't Is beter te gaen tot smits, dan tot smeetjcns, gelijk ook in Set. Provo bI. 131, waar smeetiens staat. De Brune bI. 311 geeft het spreekwoord aldus op: 'T is beter by de smits te gaen, Als cleyne smeedjens aen te slaen. Sartorius tert. IV. 56 laat het werkwoord gaan weg, en zegt alleen: Beter tot een smit, dan tot smitkens. Beter wordt door also goed, dat is: ruim zoo goed = veel beter, vervangen. Zoo in Provo seriosa bI. 3: also goet gaetmen tot smees als tot smeeties huys. Nog wordt van goedkoop gesproken. Zoo bij H offmann 45: Also goet coop gaet men tot smeets als tot smekens huus, en op Delf bI. 3: A tso goet coep gaet men tot smeets als tsmekens huys. Ook in de Lesarten des Niederrheinischen druckes leest men: A lso goden kouf geit men bi den smeit als bi dat smeitgen, dat, volgens den titel des boeks, wel Nederrijnscb dialect zal zijn. bI. 278. aanw. 12. Het breekt al uit (of: komt weêr boven), wat onder de sneeuw verborgen is. Het b'reekt al uit, wat onder de sneeuw verborgen is. Zoo op Campen bI. 62 en bij Meijer bI. 29: Het breckt al wt, wat onder den snee verborgen is. Snee was oudtijds zeer gewoon voor sneeuw. Het komt weêr boven, wat onder de sneeuw verborgen is. Al (dat is: alles) uitkomen staat voor weêr bovenkomen. Zoo in Provo seriosa bI. 42, op Delf bi. 41 eu bij V. Vloten bI. 369: tcomt at wt datmen onder den sne bercht, en bij Hoffmann 695: Dat aomt al uut, dat m/1n onder den snee bel'ckt. In de Lesarten des Niederrheinischen druekes staat verbyrgt voor bet'okt, naar verbirgen, zooal. 't Hoogduitsch voor verbergen heeft. Ook Sartorius see. IV, 91 zegt: Het komt al uyt, dat onder de snee is verbor,qen. Nog leest men van in den dag komen. Zou in Sel. Provo bI. 23!: Het comt ten laetsten in den dagh, Dat inde Sl/ceuw verborgen lagh. Ook aan den dag komen, zooals wij nu voor in den dag komen zeggen, wordt opgegeven. Zoo dool' De Brune bI. 191: Het comt op 't laetst al aen den dagh, Dat onder 't sneeuw verborghen lagh, en door Willcms lIl. 122: Het komt op 't laetst toch aen den dag Wat onder sneeuw verborgen lag. Met verholen voor verborgen vindt men nog bij eats bI. 516 en Richardson bI. 33: Het komt ten testen aen den dagh Wat in de sneeu vC1'holen laf/lt. Bij GIJeurtz bI. 62 wordt het spreekwoord aldus opgegeven: Teomt al uyt, dat ond' die snee is ghehuyt, gelijk mede bI. 76 op deze wijze: Wat de snee huyt, aomt wet uyt. Huiden is hoeden, bewaren. bI. 278. aanw. 13. Hij is zoo w'it al.s sneeuw. In Motz bI. 15 komt gelijken voor zijn in de plaats. Naar de vroeger zeer gewone wijze van uitdrukking, wordt er van gesneeun'de sneeuw gesproken, en, om te krachtiger te zijn, tevens opgegeven, dat zij uit de locht (de gewone oude benaming van lucht) voortkomt. Zoo staat er uitsluitend van eene juffrouw: iSij ghelijckt een snee gesneeurvt wt der locht, soe wit is sij. Zonder een persoon of eenige werking op te geven, zegt Winschooten bI. 266: soo wit als sneeuw, als eerstgevatlen sneeuw: sneewit. Zoo ook doet Sancho-Pança bI. 58, die daarenboven twee andere zaken met de sneeuw vereenigt: Zoo wit als sneeuw, als melk, als een doek. Bogaert bI. 48 spreekt van dekken in onbepaalden zin, en past het sneeuwwit op de lakens toe: met lakens zoo wit als sneeuw gedekt. Op Campen bI. 74 wordt de vergroutende trap gebruikt: Witter dan die snee. bI. 281. aanw. 4. D./3 eerste soppen zijn de beste; De eerste trouw gaat voor de teste. eats bI. 471 laat de toepassing van het spreekwoord voorafgaan: Wie trouwen wil, rif soppen eten, Dien is het dienstigh dit te weten, Dat d'eerste soppen zijn de beste, En d'eerste trou gaet voor de leste. Gruterus lIl. bI. 144 heeft alleen het laatste gedeelte des spreek woords: d' Eerste troun~e moet voren SOP. 335 SPAARDER. gaan. Het vóór gaan wijst natuurlijk op nog cene andere trouw. bI. 282. aanw. 1. Zij zijn met hetzelfde sop overgoten. Everts bI. 232 voegt er nog andere personen als ter vergelijking bij: die waren met hetzelfde sop als de eerste overgoten. Verder is het één sop, dat voor hetzelfde in de plaats wordt gebracht. Zoo bij Sartorius tert. V. 26: Wy zijn al met ee11 sop overgoten, en bij Tuinman I. bI. 204: Z,!/ z,!/n met een sop overgoten, waarbij 11. bI. 76 atle wordt gevoegd, evenals bij v. Moerbeek bI. 270. In Euphonia bI. 518 wordt hetzelfde van eene zaak gezegd: het is alles met één sop overgoten. Nog spreekt men onbepaald. Met hetzelfde zegt Idinau bI. 217: Metten seluensoppeouer-goten, en met één heeft v. Alkemade bI. 156: Met een Zop overgooten, gelijk mede Zegerus bI. 40: Met eenen soop ouergoten, waarin soop hetzelfde is als sop. In Adag. qUtlJdam bI. 48 wordt er zijn bijgevoegd: Met een sop O/Jergoten s,!/n. Vervolgens komt begoten voor overgoten in de plaats. Zoo op Oampen bI. 87 en bij Meijer bI. 40: S,!/ sinnen altsaemen mit een er sop begoten. Sinnen voor zijn is nog de gewone volksuitspraak. Ook De Brune bI. 239 heeft: Z,!/ zijn al met ee, zop begoten. Onbepaald uitgedrukt, zegt Gheurtz bI. 50: Met een sop beghooten. Eindelijk wordt in Adag. qucedam bI. 65 water voor sop in de plaats gebracht: Van ltet selve Waetel' overgoten worden. bI. 282. aamv. 5. Daar gehakt (gekapt, of: gehouwen) wordt, daar vallen spaanders. Daar gehakt wO/'dt, daar vallen spaanders. Zoo bij v. d. Venne bI. 258: Daermen hackt valle Spaenders, bij Winschooten bI. 273: daar men hakt, dam' vallen spaanders, bij Tuinman 11. bI. 144: Daar men hakt, valle" spaanderen , en bij Modderman bI. 116: waar men ltakt vallen spaanders . .Daar gekapt wordt, daar vallen spaanders. Zoo bij Tuinman I. bI. 281: ]Jaar men kapt, vallen ,paanderen , en bij Sancho-Pança bI. 24: ]Jaer gekapt wordt vallen spaenderen. ]Jaar gehouwen wordt, daar vallen spaanders. Zoo bij Gheurtz bI. 77: Waer men houdt daer vallen spaenderën. Houdt staat voor houwt van houwen, hakken. De ë in spaenderen is eene fout, er is daar niets weggelaten. Ook bij Gruterus 11. bI. 129 en in 't Mer,qh bI; 6 staat: ]Jaar men houd, daar vallen spaendren. De Brune bI. 109 neemt kerven mede op: ]Jaer-men kerft en dapper houwt, Vallen spaenders van het hout. In Sel. Provo bI. 194 ,wordt van kerven afzonderlijk melding gemaakt: ]Jaermen kerjtvallenspaenderen. Nog wordt timmeren opgegeven. Zoo in Provo seriosa bI. 11 en bij Gruterus I n. bI. 128: daermen t,!/mmert vallen spaenderen, gelijk mede op ]JelJ bI. 11 met spaender. Ook Hoffmann 175 heeft: ]Jaer men timmert, vallen spane. In de Lesarten des Niederrheinischen druckes staat speen voor spane. Spaan is in 't Hoogduitsch span, meervoud späne (spreek uit: speene); vandaar dus speen. V. Lennep bI. 205 spreekt van hakken, kappen, houwen, kerven noch timmeren. Hij vermeldt alleen het laatste gedeelte des spreekwoords: ]Jaar zullen Spaanders vallen. bI. 282. aanw. 8. Hoe slimmer timmerman, hoe meer spaanders. Zoo bij Cats bI. 521 , in 't Mer.qh bI. 52, Sel. Provo bI. 141 en bij Richardson bI. 27. Met slecht voor slim deelt De Brune bI. 66 het spreekwoord in dezen vorm mede: Hoe slechter timmerman ment vindt, Hoe meer houd dat hy oock verslint. Nog heeft De Brune bI. 220, met behoud van slim, den meester voor den timmerman genomen ~ Hoe slimmer meester die daer houdt, JIoe meerder spaenders van het houdt. Vcrder wordt van kwade werklieden gesproken, en dus zonder vergrooting. Zoo bij Gruterus 111. bI. 166: Quaa werclien maken veel spaanderen , en bij Mt:ijer bI. 85: Tsyn quade wercklieden, die veel spaenderen maken. Tuinman I. bI. 281 gewaagt van een dommen hoetelaar, maar weder in den vergrootenden trap. Hoetelaars zijn knoeiers in hun vak, werkluî, die eene zaak niet meester zijn, maar haar bederven. Zoo luidt Tuinman's opgave: Hoe dommerhoetelaaI' , hoe meerder spaanderen. Nog spreekt Tuinman I. bI. 299 van de grootste hoetelaars, alzoo in den overtreffenden trap. Zoo zegt hij: de grootste hoetelaars kappen de meeste spaanderen. bI. 282. aanw. IJ. Na een' goed' spaarder komt een goed verteerde,.. Zoo op Oampen bI. 33: Nae eenguetspaerercompt een .quet verterer. Meijer bI. 16 (en dus ook Schrant bI. 276) heeft teerrer, in plaats van verterer, en verklaart dat woord door verteerder ; welke verklaring gewis onnoodig ware geweest, indien hij slechts naauwkeurig had nageschreven. Met weglating der eigenschap goed voor de beide beheerders hunner bezittingen zegt De Brune bI. 496: N aer een spaerder, tornt een teerder. SPAARDER. 336 SPEL. Wel met behoud der genoemde eigenschap, maar met verzwijging van het werkwoord komen, leest men in 't Mer.qh bI. 34: Naer een goet spaarder een goet verteerder. Voor spaarder wordt nog holder, dat is: houder, gelezen. Zoo in Provo seriosa bI. 34: naden goeden holder comt een goet verteerder , en bij Hoffmann 553: Nae den goeden holder comt een goet verterer. Op Delf bi. 33 staat mede: Na den goeden houder Bomt een goet verterer. Gheurtz bi. 53 heeft het tweede goed in kwaad veranderd, dat ook eigen lijk de meening is; zoodat de beteekenis van het spreekwoord er niet door verandert. Zoo zegt hij: Naden gueden houder Bomt een qvaedt verteerder. Geen spaarder en geen houder, maar een bewaarder komt bij Halbertsma bI. 31 als voorganger voor; hoewel aau dezen noch aan zijn' volger, den verteerder, eene eigenschap wordt toegekend. Zoo luidt Halbertsma's opgave: Na een bewaarder komt een verteerder • bI. 285. aanw. 3. Als het spel op zijn best is, (of: Met .qewonnen spel, ook wel: Met n'inst) moet men eindigen (of: zoo is het tijd, het te laten). Als het spel op zijn best is, moet men eindigen. jlIet ophouden voor eindigen leest men op CamJJen bI. 5 : Wanneer tspeel op sijn beste is, soe salmen opholden, bij De Brune bi. 45: Hout op, alst spel ten besten is, in Sel. Provo bI. 14: Alst' spel op t' hesten is, hout op, bij Tuinman I. bI. 268: Als 't spel op 't best is, moet men ophouden, en bij v. Eijk lIl. bI. 80: Als het spel op zijn best is moet men ophouden. De Bl'Une bi. 45 stelt het spreekwoord in deze woorden voor: Terwijl het speeltjen noch behaeght, Hout op, en niet te langh en waeght. Ook staken heeft men voor eindigen in de plaats gebracht. Zoo op 14 Maart en bij Gruterns I. bI. 93: Als 't spel op 't best is, zalment staken, bij De Brune bI. 493: Als 't spel op best is, zalmen 't staeeken, en op 14 Maart 53: Als 't spel ten beste is zal men 't staken. Nog wordt van uitscheiden gesproken door v. d. Venne bI. 122: Als het spel op sijn best is moetmen gemeenlijek uyt-scheyden, door Tuinman II. bI. 15: Als 't spel op zyn best is, moet 1nen 'er uitscheiden, gelijk mede 11. bI. 215, waar 't voor zyn staat. De Brune bI. 46 drukt dat aldus uit: Wanneer het spel is op zijn best', Scheyd uyt, en vvacht niet op het lest. Eindelijk komt scheiden voor. Zoo bij Wassenbel'gh lIl. bI. 100, die het spreekwoord op zijn Frieseh opgeeft: Out 't sp~l op.'t best iz heartme to schieden , en bij Meijer bI. 68: Twerdt goedt scheen, als tspel ten besten is. Scheen is eene zamentrekking van scheden, dat is: scheiden. Als het spel op zijn best is, zoo is het t'ijd, het te laten. Zoo bij Idinau bI. 150: Als t' spel ten besten is, so 'Îst tijdt te laten. Vervolgens wordt de tijd weggelaten bij Hoffmann 20: Als dat spel best is, so sal ment laten, en op Delj"bl. 2: Als tspel best es so salment laten. In Provo seriosa bI. 2 leest men: als dat spil op zijn beste is so salment laten. Het spil, waarvan hier sprake is, is niet anders dan eene andere volksuitspraak van spel, evenals villen van vellen, schil van schel, enz. Spul, tegenwoordig in de "olkstaal nog zoo menigmaal gehoord, is mede eene gewone klankwisseling van spel. De Brune bI. 46 geeft het spreekwoord aldus op: A ls het spel is op zyn best, Moetm' het laten met de rest. In Motz bi. 36 wordtfraa'i voor best in de plaats gebracht, en het spreekwoord in dezen vorm voorgesteld: Het is goet tspel te laten te wijle dattet fraey is. Zegerus bI. 4 noemt het spel een werk: Alst spel op sijn beste is, dan salmen werc laten, waarin werc voor 'twerc staat. Verder vindt men aflaten voor laten. Zoo in Motz bi. ~6: Als tspel tot sijnen besten is, salmen aflaten, en bij Gheurtz bI. 3: Als tspel up syn bestissalmen u:/taeten. Ook in de Lesarten des Niederrheinischen druckes staat: As dat spyl an dem besten is so salmen ajJ' laissen. AjJlaissen, in 't gewoon Hoogduitsch ablassen, is aflaten. Nog wordt door v. Alkemade bI. 105 van loven gesproken: Als 't spel opt best is, moet men t' looven. Met gewonnen spel moet men eindigen. Voor eindigen heeft men uitscheiden in de plaats gebracht. Zoo op 14 Maart en bij Gruterus I. bI. 115: Met ohewonnen spel, zalmer uytscheyen, en bij De Brune bI. 4ii: Met spel ohewonnen, scheyter uyt. Met winst moet men eindigen. Met uitscheiden voor eindigen geeft Tuinman Il. bI. 110 het spreekwoord in dezen vorm: 't Is n,,!/sheid, met winst uit te scheiden. Ook scheiden komt voor, en wel bij Tuinman II. bI. 121: 't Is best, met winst uit het spel te scheiden. bI. 285. aanw. 5. Daar is het spel nu op den wagen. Zoo bij Tuinman 1. bI. 39 en Mulder bI. 414. Zonder bepaalde aanwijzing zegt Tuinman 1. bI. 159,268 alleen maar: 't Spel is op den wagen. Met komen voor zijn en eene zeer naïeve voorafspraak heeft Bogaert bI. 23: 't Ondel'ste boven, 't spet komt op den wagen. SPEL. bI. 285, aanw. 13. Een goed spel wordt ook te veel. Zoo bij Zegerus bI. 25: Goets speels wort oock te veel, en bij Gruterus 11. bI. 146 en in 't Mergh bI. 21: Goet spelens word ooc wel te veel. Met mogen zijn (zeker in den zin van kunnen zijn, waarvoor het oudtijds menigmaal voorkwam) voor worden in de plaats, leest men in Provo seriosa bI. 22, bij Hoffmann 370 en op Deifbl. 22: goets SJJeels mach wel te vele zijn. In de Lesarten des Niederrheinischen druckes staat goides spyls voor goets speels. Spel is in 't Hoogduitsch spiel. Ook G beurtz bI. 25 heeft: Guedt spel mach wel te veel syn. Moede staat bij De Brune bI. 269 voor te veel: Al is 't spel goed, Men wert het moed'. Te zamen van een schoon spel en een zoet gezang geeft De Brune bI. 128 het spreekwoord in dezen vorm op: Een schoon spel, of een zoet ghezangh, En wilt niet dueren al te langh, en bI. 393 zonder omschrijving van beide volgenderwijze: Ofzangh, ofspel; 't Verveelt ons vvel. bI. 286. aanw. 29. Na het spel komt de twist. Bij weglating der werking, maar met eene uitbreiding van 'tgeen komt, en wel door de hel tevens op te nemen, leest men bij De Brune bI. 46: Naer het spel, Twist en hel. Zoo ook bij Willems 111. 138, behalve dat na voor naer in de plaats komt. Op Gent bI. 128 wordt het spreekwoord in vraag en antwoord ingekleed: Wat komt er van het spel, niets, niets dan twist en hel. bI. 287. aanw. 5. '16 weinig en te veel Bederven 't spelgeheel. Met eene omgekeerde opneming van zaken, en verwisseling van geheel met,qemeenig (ghemeynigh, om het rijm) dat is: gemeenlijk, Iieeft De Brune bI. 281: Te vele en te weynigh, Bederft het spelghemeynigh. Nog heeft De Brune ter zelfde plaatse verderven voor bederven in de plaats gebracht: Te weyniclt en te veel, Verdervet spel gheheel. Ook in Sel. Provo bI. 192 leest men: Te weynich en te veel verderft alle speel, waar speel hetzelfde woord als spel is. 111. 337 S~IJS. Met breken leest men nog in Motz bI. 41: Te veel ende te luttel breeckt tspel. Zoo mede bij De Brune bI. 483, die echter de keuze laat tusschen veel en weinig: Te veel of weynigh breeckt het spel. bI. 287. aanw. 6. Verzien is 't best op 't spel. Zoo op 3 Maart: Versien, is 't best op 't spel, bij Gruterus 1. bI. 121: Ver zien, is .t' best opt spel, en bij De Brune bI. 479: Verr' zien, is 't beste op het spel. Ver.:ien, ook voor verkijken, dat is: miszien, gebruikelijk, heeft hier den zin van voorzien, dat is: voorzorg gebruiken of vooruitzien, wat men door verre zien heeft willen aanduiden. Ook op Campen bI. 17 en bij Meijer bI. 9 staat: Versien isset beste, op pet spoel. Spoel is klaukverschil van speui, dat ook voor spel gezegd werd. bI. 287. aanw, 9. Daar zullen wij maar een speldje bij steken. Zoo bij Tuinman 1. bI. 223: Ik steek daar een speld hy, en bij Kerkhoven bI. 58: 'k Wil er nu een speld bij steken. Door het weglaten van bij, gaat daar geheel tot bijwoord over, en is er alzoo geene sprake van eenig ding ter vereeniging met de speld. Zoo bij G heurtz bI. 13: Daer steeck ick een spelt. V. Alkemade bI. 63 heeft: Men zal 'er een spelletje bij steken; waar spelletje voor speldetje staat, zooals het woord nog dikwerf wordt gebruikt. Speten, dat bijzonderlijk gebruikt wordt voor aan een spit steken, komt hier voor 't gewone steken in plaats, in welke beteekenis het tegenwoordig in Vlaanderen nog gangbaar is. Vroeger was spitten, voor speten, niet ongewooll, gelijk onder andere blijkt uit 1 Sam. XVIII: 11. Onbepaald uitgedrukt, leest men alzoo met op in Adag. qU(1Jdarn bI. 24: Een spel dae1' op speten, en met voor bij SanchoPança bi. 40: Een spelleken voor iets speten. bI. 289. aanw.I. Dat elk gaarne mag, is zljne spijs. Gruterus lIl. bI. 129 geeft het spreekwoord aldus op: Dat elk bet mach, is zyne spyse, gelijk Meijer bI. 71 op deze wijze: Dat elck bet maclt, is sl/ne spise, Bet, voorheen zeer dikwerf voor heter gebezigd, zal hier wellicht het liefst beteekenen. bI. 289. aanw. 2. De spijs, die men heeft zien bereiden, walgt dikwijls. Bij Meijer bI. 77 wordt het spreekwoord in dezen vorm opgegeven: De spyse, diemen heeft ghesien bereeden, verleedt dickn'ils. Bereeden is eene andere uitspraak van hereiden; verleeden had oudtijds de beteekenis van doen walgen. 43 SPIJS. 338 SPREKER. Onbepaald uitgedrukt, leest men bij Grnterns 111. bI. 168: Spys zien toeóereyden, verleid t' eten. Ook verleiden, zoowelals verleeden , is doen walgen. bI. 289. aanw. 3. Eelle verborgene spijs smaakt ook goed. GruternsIlI. bI. 141 doet zijne opgave in deze woorden: Een gemande spyse smaakt alderbest , en Meijel' bI. 101 zegt mede: Eene gltemande spyse smaeckt alderbest. Gemand heette men ondtijds 1/'at in de mand is, evenals men nu nog spreekt van gezakt voor in den zak gestoken. Met gemande spijs bedoelde men wellicht de fruit, het ooft of de groente, pas geplukt en nog niet uitgezocht. bI. 290. aanw. ]. Het is goed, met de zilveren .pil te spinnen. Zoo in 'tlllergk bI. 28: 't Is goet met de siltwe spil spinnen. Gl'uterua 11. bI. 151 IJeeft: t' Is goet mettesilvre spin spinnen. Spin schijnt wel eene drukfout te zijn voor spil; nogtans zou spin, als wortel van spinnen, wel kunnen bestaan. bI. 291. aanw. 6. Daar de varkens veel zijn, valt de spoeling dun. Zoo bij Mulder bI. 418. Ook Tuinman 1. bI. 82 heeft: daar de verkens veel zyn, valt de spoeling dun, en bij v. Waellberge Geld bI. 169 staat: zijn '/u de varkens veel, dan valt de spoeling dun. Met is voor valt leest men bij Gruterus I. bI. 95: Daar de varken veel zijn, ·is de spoeling dun, en bij v. Eijk II. bI. 87: Waar de varkens veel zijn, is de spoeling dun. V. Alkemade bI. 126 heeft worden in plaats van vat. len: Daar de varkens veel zijn word de spoeling dun. :Met maken zegt Gheurtz bI. 72: Veel verckens maecken dun spuelinge; terwijl op 23 Julij en bij Gruterus I. bI. 121 staat: Veel vQ1·Jums maken dunne spoelingk, bij De Brune bI. 479 en op 12 Oet.53 gelezen wordt: Veel verekens maken dunne spoelingh, Winschooten bI. 264, 280, Everls bI. 231 en Manvis bI. ]23 hebben: veel varkens Jnaaken de spoelillg dun, cn men in Eupkonia bI. 518 vindt: Veel varkens maken dan de spoeling dun. . Sartol'ius sec. \'11. 83 geeft het spreekwoord vergelijkenderwijze in deze woorden: Hoe rneerder verckells, koe dunner spoelingk. De Wendt.Posthumns Il. bI. 62 verwisselt de spoeling voor den drank, en zegt 111 zoo in 't algeDIeen: Vele varkens rnaken den dronk dun. In 't lJlc'1"gh bI. 40 wordt het spreekwoord alleen vllnjollge varkens gebruikt: Veel biggen maken de spulingh dun. Zoo l16ndelt ook Gruterus 11. bI. 165; ofschoon hij de biggen met den naam van Viggen aanwijst, zooals men voorheen wel deed, daar de liplettl'rs b en v meermalen verwisselen. bI. 291. aanw. 7. Het is m, spoeling, ket zal nog wel voedsel worden. Op Oampen bI. 19 en bij Meijer bI. ]0 wordt dit spreekwoord aldus opgegeven: Tis nv orte, t sal nock wel voederrvorden. Het zelfstandig naamwoord orte WOl'dt verklaard door blijfsel, dat is: overblijfsel, gelijk bet werkwoord orten, blijkbaar er mede verwant, door blijven. Mt'n past dit orte toe op het voeder, dat het vee op zij schuiJl of verwerpt, en orten op het op zij schuiven daarvan. De Wendt-Posthumus I. bI. 52 doet zijne opgave volgenderwijze in bet Friesch: Is it nou eart, it sit wol foer nmrde, en zegt, dat "eart, oafeart, het strllo is, dat men des winters onder de beesten wl'g haalt, nadat deze bet eetbare er van gebruikt hebben, om het op den mesthoop te brengen." Die schijnt minder juist te zijn, en strookt ook volstrekt niet met het tweede gedeelte van het spreekwoord, dat blijkbaar /IIeer aanduidt dan een product, dat UIen uaar "den mesthoop brengt." bI. 292. aann·. 9. Ware spot, Zware spot. Zoo bij Gruterns lIl. bI. 173: Waren spot, sn'aren spot, alsmede bij De Brune bI. 246: Waere spot, Swaere spot. Dat M eijer bI. 80 in zijne opgave: De sckuifde 'is haest ghebloelaet; waren spot, swa·ren hier weder op zijne manier twee spreekwoorden heeft doen zamenvloeien, is reeds aangetoond bij bet spreekwoord: De SCltuiftige is kaast ader,qelaten (of: heej~ kaast zijn bloed gestIIrt ). Daaren boven is het laatste deel dezer combinatie: waren spot, swa.ren eeue verminking; Bruterus voegt er dan ook spot achter. Bij Hoffmann 752 en op Delf bI. 45 vindt men kwaad voor zwaar: Waer ~pot quaet spot. In Provo seriosa bI. 45 leest men daarvoor: quader spot dat is '1uade spot, waarin quader blijkuaar eene drukfout is voor ware, dat de plaats bewijst, waar bet spreekwoord staat, namelijk op de W. bI. 293. aanw. 3. Er is geen spreker, die het eenen zwijqer verbeteren kan (of: Zwijgen kan niet verbeterd worden). Er is geen spreker, die ket eenen zwijger verbeterMt kan. V. d. Hulst bI. 8 heeft spreker en zwijger van rollen doen wisselen, en daardoor eene tegenovergestelde beteekellis aan bet spreekwoord gegeven: Er is geen zwijger, die een spreker verbetereli kan. Hij brengt dit spreekwoord onder de zulken, "die, zonder eenig beeld te ontleenen, zekere leering SPREKER. 339 STEEG. voorstellen." Zeker valt er wat te "Ieeren ," als de spreker ten gepasten tijde en goed het woord voert; want Een woordje op zijn pas Is als geld in de tasch, en een .qoed woord lescht veel meer dan een emmer water. Toch betwijfel ik, dat het spreekwoord zóó bestaat. In Sel. Provo bI. 172 worden de handelingen der personen VOOI' dezen zeI ven in de plaats genomen, dat is: spreken en zwijgen voor spreker en zwi}qer: T'is een goet spreken, dat een goetswy.rlen verbetert. Zwijgen kan niet verbeterd worden. Zoo bij 8ancho- Pança bI. 25 en Bogaert bI. 93. Met ziju voor worden in dil plaats leest men op 28 Mei 53: Zwygen en kan niet verbeterd zyn. bI. 298. oanw. 5. Zonder staf (of: Met een' korten stok) is 't kwaad ver te springen. Zonder staf is 't kwaad ver te springen. Zoo in Provo seriosa. bI. 40: tis quaet veel' te sprinllen SOlider sta}: Ook in de Lesorten des Niederrlwinisclwn druckes staat: It is quait ver//. springlteu sonder staif/, dat nlltuurlijk NederrijnschelI tongval is. Bij Zegerus bI. 51, Grutel'us Il. bI. 163 en in 't Mergh bI. 38 wordt ver weggelaten: Sonder staf ist quaet springhen. Ook op de z, door zonder voor sonder te schrijven, neemt Gruterus 11. bI. 169 het spreekwoord op. In Ada.q.qutedam bI. 59 vinrlt men den stolt voorden stafin de plaats: Sonder stock ist' quaet springen. Met eM' korten stok is 't kwaad ver tespril1gen. Zoo op Delf bI. a9 en bij v. Vloten bI. 3(i9: tes qUlJet verre spl'il1ghen met enen Borten stoeke. Thans is het de staf, dien men, in plaats van den stok, ter hand neemt. Zoo bij Hofflllann 659: Tis 'luaet veer springhen mit enen eor'ten staf. bI. 29S. aanw. S. Goed voêr en een warme stal Is het al. Alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord wordt door Tuinman I. bI. 157 en v. Eijk lIl. bi. 104 opgenomen. De eerste zegt: Goed voeder, en een warme stal, en de laatste heeft: goed voêr en eene warme stal. V. Waesberge Vrijen bI. 66 kleedt het spreekwoord in eene vraag: kunt gij op goed voer en een' n'armelt stal rekenen? l\1odderman bI. 105 geeft eenige spreekwoorden als eene voorwaarde, waaronder dit: W'w voor goed voeder en cenen warmen stal zoo veel mogelijk zorg draagt, die .•.• en er volgen andere spreekwoorden IIls gevolgen. Bogacrt bI. 80 stelt "kost cn woolliug" als cene bezitting: wy hebben goed voedel' en n:armen stal. Op CampeR bI. 80 en bij Meijel' bI. 37, waar goed met zacht verwisseld wordt, vindt men de ingrediënten, die het spreekwoord bevat, als eene wenschelijke zaak voorgesteld, WRar tronwens nooit iemand aan heeft getwijfeld, en weilliemand immer aan twijfelen zal. Zoo lezen wij: Hem dient wel een saeltt voeder, ende een warme stal. bI. 299. aanw. 9. De eene stamelaar verstaat den anderen Ivel. Op Campen bi. 87 en bij Meijel' bI. 40 leest llIen: Die eene staemerboldt verstaat den anderen alder hest. Stllemerboldt, dat ook bij Kiliaell voorkomt, is hetzelfde als het meer gewone stamerbout voor stamelaar .. In Adag. qUl1!daln bI. 11,21 en Adag. Thesaurus bI. 22 vindt men: Den eenen ackelaer verstaet den aNderen t' best. Ackelaer is blijkbaar hetzelfde als haklielaa·r met de gewone weggelaten 11" en dit woord geldt mede voor stamelaar. De Brune bI. 429 heeft voor verstaan, wellicht om het rijm, het meer algemeene kennen in de plaats gebracht, en daarenboven aan het spreekwoord eene verklaring toegevoegd. Zoo zegt hij: D'een stamelaer den ander llent; Want elck is d'anders spmeck gItevvent. bI. 300, aanw. 10. Hij kent geene stegen voor straten. Zoo bij Tuinman bi. 79, v. Eijk 111. bi. 95 en De Jager N. Bijdr. bI. 27-28. Het spreekwoord geldt ook in bevestigenden zin. Zoo beeft het Sartorius pro VII. 62; ofschoon hij van de straten de kennis doet uitgaan. Zoo luidt zijne opgave; Hij keilt straten voor stegen. Moddcrman bi. 105 neemt het met andere spreekwoorden ouder de gunstige voorwaarden op, die op goede gevolgen hebben te rekenen. Hij zegt: wie stegen voor st-raten kent, die .... Verder wordt die kennis als ecn noo(lzakelijk vereischte opgegeven. Zoo leest men bij Tuinman I. bI. 156, op Julij '1.7 en in Sermoen bI. 56: .Me" moet sleegen voor s'traaten kennen. Daarom geeft Sartorius pl'. I I. 35 het spreekwoord als eene opwekking tot voorzichtigheid, als hij zegt: Kent steegen voor straten. Aan de straten de eerste plaats gevende, zegt Cats bI. 469 in onbepaalde voorstelling: stmtCII VOOI' stegen te kennen. Eiudelijk gebruikt v. Waesberge Vrije'j bI. 53, die van onderscheiden en niet van kellTwn spreekt, het spreek woord, om "vadl'rs en moeders" aan te wijzeu, niet al te streng in de beoordeeliu g van een vrijer voor hunne dochter te zijn, als bij zegt; men dient stegen van strttl~'n te kI/lillen ulldasdteitü:lI. STEEN. bI. 302. aanw. ]. Dan zouden de steenen spreken. De voorwaardelijkheid, die in het spreekwoord ligt, wordt als eene gebeurde zaak v.oorgesteld door Tuinman I. bI. 3 en v. Duyse bI. 198, als zij zeggen: 't Is als oj de steenen spraken. Sartorius tert. 11. 24 neemt zelfs het voorwaardelijke weg; ofschoon hij op de toekomst blijft wijzen, als hij heeft: Al begon den die steen en oock te spreecken. bI. 302. aamv. 5. Gij hebt een' steen gezaaid. Gheurtz bI. 23 doet zijne opgave in deze woorden: Ghy hebbet een steen gheseyt, waarin gheseyt hetzelfde is als gezaaid. De verwisseling der klanken ei en ai of aai is zeer gewoon geweest: zweyen voor zwaaien, dreyen voor draaien, enz. vindt men bij Hooft en anderen. bI. 303. aanw. 2. Hij zou wel straatsteenen verteren. Servilius bI. 92· geeft deze spreek wijze aldus op: Hi soude wel cassisteenen verteeren. Deze cassisteenen zijn dezelfde aard soort als de caudsydsteenen, die in de spreek wijze: Zijne oogen met straatsteen en drogen, gebruikt worden, en alzoo keisteenen. De keisteenen worden in 't Vlaamsch nog cassi-, cassy- of kasS'ij-steenen geheeten. Zij worden ook kalessi- of kalsije-steenen genoemd. Zie voor 't eene De Jager's Archief voor Nederl. Taalk. n. bI. 165, en voor 't andere Hoeufft's Bred. Taaleigen bI. 282. bI. 303. aanw. 3. Hoe rein men geharkt heeft, 'IIog vindt men steenen. Gruterus lIl. bI. 151 en Meijel' bI. 77 geven het spreekwoord in deze woorden op: Hoe reyn datmen ,qelochtingt heej~, noch vintmen steenen. Lochting is tuin; in de Zaanstreek is lachthuis voor tuinhuis algemeen. Ook Kiliaen heeft lochting voor tuin of hoj, 10cJtting-man voor hovenier. Een werkwoord lochtingen , bij hem niet bekend, zal zooveel willen zeggen als hovenieren, dus: in den tuin arbeiden. bI. 303. aanw. 9. Wie een.' steen niet alleen opheffen kan, die zal hem ooh andermaal wel laten liggen. Op Gampen bI. 37 en bij Meijel' bI. 18 leest men: Weel een steen niet alleen opheuen can, die sallen oeck self ander liggt!'IJ laten. Het woord self-ander is een germanisme, dat voor met zijn tweeën gebruikt wordt. Hoewel dus andermaal niet gemeend zal zijn, is het toch natuurlijker, dat eene zaak ten tweedemaal eveneens mislukken zul, als wel, 340 STlEFVADER. dat zulks het geval zal zijn, wanneer men 't met zijn tweeën beproefde. bI. 304. aanw. 4. De heler is zoo goed als( of: niet beter dan) de steler. De heler is zoo goed als de steler. Zoo bij Löhr 3. Ook op Gampen bI. 95 leest men: Die heler is soe guet als die steler. Gheurtz bI. 61 zegt in omgekeerde volgorde: So guedt is de steeier als de heeler. De heler is niet beter dan de steler. Zoo bij Folqman bI. 123: De heelder is niet beeter, dan de steelder • V. Hall bI. 276-277 laat zoo goed als of niet beter dan beide weg, en heeft alleen: Heelers zijn Stelers. V. Waesberge Geld bI. 161 gebruikt het spreekwoord, om twee gelijke benamingen voor eene zelfde zaak aan te wijzen, als hij zegt: het is de heeler en de steeler. Kerkhoven bI. 54, die de gelijknamige zaken voor de persO'llen neemt, laat mede alle vergelijking weg. Hij heeft: het heelen is als 't stelen. De Brune bI. 218 noemt heler en steler beide dieven. Zoo geeft hij het spreekwoord op: Hy is een dief zoo wel die heelt. Als een die met zijn handen steelt. Nog spreekt De Brune bi. 219 van gelijke straf: Zu/eken straf. als helj~ de steler, Zutcken straf oock heW de heler. bI. 306. aanw. 8. Die zijnen vader niet hooren (of: gelooven) wil, moet dikwijls zijnen stiefvader hom'en eqelooven). Die zijnen vader niet hooren wil, moet dikwijls zijnen stiefvader hooren. In Provo seriosa bI. 16 vindt men het spreekwoord aldus opgegeven: die zijn vader niet horen en wil hoert dic zijn stiej' vader, bij H offmann 258 op deze wijze: Die sinen vader niet horen en wil, hoort dic sin en stiejvader, en op Delf bI. 15 in deze woorden: die sijn vader niet horen en wil die hoert dick sijn stiefoader. Dic of dick is dikwijls. In de Lesarten des Niederrheinischen druckes leest men mede: Die sin en vader niet horen en wil der moisz sinen steifJvader horen. Moisz is moet, Hoogduitscll muss (spreek uit: moes). Die zijnen vader niet gelooven wil, moet dikwijls zijnen stiefvader gelaoven. Op Gampen bI. 76 wordt dikwijls weggelaten, maar vader door het woord rechte versterkt. Zoo staat er: Die sijn rechte vader niet geloeuen wil, die moet sijn stiefvader geloeuen. STIEFVADER. 341 In dezelfde verzameling bI. 13 vindt men het spreek woord op dezelfde wijze, alleen het laatste gelooven wordt ter versterking door hooren voorafgegaan. Daar leest men: Weel sijn rechte vader niet gheloeft, die moet sijn stiefvader hoeren ende gelouen. bi. 307. aauw. 3. Hij zit lan.q, die een ander van den stoel zit. Zoo op 23 Nov. en bij Gruterus I. bI. 108. Zegerus bI. 31 heeft ziet voor zit: Hij siet lange die eenen andere71 va7lden stoel siet. Ook bij De Brune bI. 328 vindt men ziet: Dy zietwellangh, met kleyn verdriet, .Die van de stoel een ander ziet. Dit ziet kan geen zit zijn, evenmin als zit tot ziet kan worden gebracht: zit en ziet zijn dezelfde woorden niet. Het spreekwoord levert evenwel met beide woorden een goeden zin; beide lezingen kunnen dus blijven bestaan. bI. 308. aanw. 15. Niemand durft aan zijn stokje bassen (of: blaffen). Niemand duift aan zijn stokje bassen. Zoo bij Tuinman 11. bI. 159. Sartorius sec. VIII. 51 doet zijne opgave in den vorm eener loftuiting: lek wil sien 'Wie aen u stock soude derven bassen. Het woord derven is hier in de beteekellis van mogen te verstaan. Niemand duift aan zijn stokje blajJen. Sartorius sec. VII. 10 stelt eene bewf'zen zaak voor, als hij zegt: Aen sijn stock is niet te blaffen. Winschooten bI. 314 stelt zijne opgave dreigenderwijze voor: sij moeten aan mijn stokje niet koomen blaffen. bI. 309. aanw. 6. De wijn smaakt altijd naar den stok. Zoo bij De Brune bI. 471. Verder wordt altijd door gaarne vervangen. Zoo in Provo seriosa bI. 18: die wijn smaect gaet'1l na sinen stoc. Ook wordt naar weggelaten, en dit door verbuiging aangewezen. Zoo bij Hoffmann 298: .Die wijn smaect gherne sijns stocs, op DeifbI. 18: die wijn smaect gheerne sins stocs, en bij Gruterus 111. bI. 133: Den n:yn smaakt ,fleerne zyns stOCIlJ. bI. 313. aanw. 9. Die meest verdraagt, verwint den strijd. Zoo bij Meijer bI. 106. Ook Gruterus 111. bI. 137 heeft: Die meest verdraagt, wind den stryt. Verder wordt meest door hoe men "'jaagt vervangen, en het spreekwoord zelf met ce ne zedekundige opwekking aangevangen. Zoo bij Gruterus IJ. bI. 155 en in 't Mergh bI. 31: Leert verdragen sonder klagen, wie ghy zijt: als ghll verd1'aecht, hoemen u jaecht, ghy wind den stryt. STROOM. Zoo ook bij Cats bI. 459 en Willems 111. 141; maar met de drie laatste versregels aldus gevariëerd: Die verdraeght, schoon gejaegh.t , wint den strijt. In Adag. qumdam bI. 17 gaat aan Gruterus' laatste opgave dit spreekwoord vooraf": Die kan lijden en verdraegen, die vint sijn vijanden at verslaegen; terwijl de vijfde versregel wordt weggelaten. Ook in Adag. Thesaurus bI. 20 vindt men een spreekwoord vooraf, namelijk: Die kan lyden en verdraegen, Weet dan alles sonder vraegen. Dan volgen de drie eerste versregels; terwijl gesloten wordt met deze twee: Als gy het verdraegt gy sutt winnen den strydt. Eindelijk is er van verdragen geene sprake meer, maar wordt er van het sterkere lijden gewaagd. Zoo op 4 Junij en bij Gruterus I. bI. 99: Die lijt, die w'Ïnt de strijt. Zoo mede bij De Brune bI. 122, die het lijden door het mijden volgen doet: Die lijdt en mijd, Die wint de strijd. bI. 314. aanw. 4. Het is binnen stront. Gheurtz bI. 6ö heeft: Tis binnen bernes. Bern en berne worden beide in Meijer's Woordenschat door stront aangewezen; blJ1'1len is anders branden, dus bern = brand. bI. 314. aanw. 10. Hij ruikt een' stront, eer ze .qesch ..•• is. Zoo bij Folie I. 147. Ook Gheurtz blo 27 heeft: Dy can een stront ruycken eerse ghescheeten is. Gruterus Il. bI. 152 verklaart het bedoelde ruiken voor eene kunst; terwijl hij verbloemd van uit zijn spreekt. Zoo geeft hij het spreekwoord op: t' Is kunst een stront rieken eer hy uyt is. Op Campen bI. 97 wordt vall het meer fatsoenlijke veesten gesproken: Hy 1'Uyckt een strondt eer hy geueesten is. bI. 316. aanw. 23. Hij moet tegen w'Ïnd en stroom oproeijen (of": opzeilen). STROOM. 342 TAFEL. Hij moet tegen wind en stroom oproeijen. Zoo bij Tuinman I. bI. 143, d'Escury bI. 20 en v. Eijk I. bi. 115. Tuinman bI. 103 gewaagt op deze wijze van 's schippers moeilijkheid: 't Zal vermoeyen, moet men roeyen tegen stroom, en te.fJen wind. Gales bI. 16 spreekt van den stroom alleen, en laat dus den wind liggen: Zij moeten nu en dan tegen stroom oproeijen. Hij moet tegen wind en stroom opzeilen. V. Lennep bI. 265, die geen persoon noemt, gef'ft een moeilijk werk op, als hij zegt: Tegen wind en stroom is 't kwa,ad zeilen. V. Eijk I. bI. 152 verklaart in de volgende woorden het werk voor onuitvoerbaar: Tegen wind en stroom kan men niet opzeilen. Modderman bI. 105 komt zelfs tot het onmogelijke, daar hij heeft: het is niet mogelijk tegen winà en stroom op te zeilen. Cats bI. 465, die eene onbepaalde uitdrukking heeft, ~preekt van aandrin.fJen voor oproeien of opzeilen: tegen wint en stroom sottelijck aerdedr'tngen. Sancho-Pança bI. 51 heeft eene zelfde uitdrukking, maar voor werken; terwijl hij alleen van den stroom spreekt, cn den wind alzoo niet laat waaien. Hij zegt slechts: Tegen stroom werken. bI. 320. aanw. 3. (Zie ook 111. bI. VII.) De beste stuurluî staan aan n'ul, De slechte vindt men ol'eral. Het laatste gedeelte van het spreekwoord wordt door geen der verzamelaars opgf'gevell. Zoo staat bij v. d. Hulst bI. 15, v. Lellnep bI. 222 en in Bibliotheek bI. 93: De beste stuurlui staan aan n'al, bij v. Eijk 1. bI. 134, Guikema 11. 42 en Mulder bI. 415: De beste Stuurlieden staan aan wal, bij v. Dam bI. 138: De beste stuurliên staan gewoonlijk aan den wal! in Vrijmoedige bI. 78 en op 2 Mei 5:3: De beste stuurliên staal! aan wal, cn bij M oddermnn bI. 15: De beste stuurlieden staan steeds aan n:al. Sancho-Pança bI. 25 spreekt van schippers: De beste schippers staen aen de n·al. Door v. Lennpp bi. 256 wordt nog van loodsen gesproken: De beste loodsen staan aan n·al. In Euphonia bI. 516 ,-iudt men zitten voor staan: de beste stuurluî zitten gewoonz,ij k aan wal! In Seheeps-Spreekm. bI 134 leest men van zijn: 't Beste stuurvolk is aan wal. Ook Bogaert bI. 109 heeft z-ijn, en b(,zigt het van de sehippers: De beste scl~ippers zyn aen den wal. Modderman bI. 6 eindelijk gewaagt van vinden: De beste stuurluî vindt 1nen zeker aan n·al. De verzamelaars der 17". en ] S". en slechts vier der 10". eeuw (van wie nog één mede vall 1val spreekt) hebben eene grootere uitgebreidheid aan het terrein der betweters gegeven, als zij land voor wal gebJ·uiken. Met staan zegt v. Alkemade bI. 120: De beste Stuerlo'ij staan aan land, heeft Tuinman 1. bI. 308: Dan plegen ook de beste stuurlieden aan land te staan, alsmede II. bI. 162: De beste stuurlieden staan aan land; terwijl in Zeepl. bI. 79 staat: De beste stuurlui staan aan land. M et zitten leest men op Jun ij 13: De beste stierlui zitten aan land, en heeft Gales bI. ) S: de verstandige stuurlieden zitten doorgaans aan land. Met zijn vindt mell bij Cats bI. 458, 519: De beste stuyrluy zijn aen lant (cle laatste maal stuy1'luyden), heeft W inschooten bI. 304: de beste stuurlui sijn aan land, en zeggen Reddingius 28 en Bogaert bI. 109: De beste stuurlieden z-ijn aan land; terwijl op Gent bI. 127 staat: De beste stierlien zyn aen land. De Brune bI. 34, die mede z'ijn opneemt, geeft daarenboven op, waar het bedilziek gepraat op uitloopt: De beste stuyr tien zyn aen land, En kouten van groot onverstant. Eindelijk komt in't Mergh bI. 49 blijven voor: De beste stierluy blijven aen ' t lalld. bI. 320. aanw. 1 I. Is un° vriend van suiker, eet hem daarom niet op. Zoo bij Tuinman II. bI. 61. Ook bij Tuinman I. bI. 357 en in Verz. bI. 40 leest men: Is uw vriend vall suiker, eet hem uiet op. In Sel. Provo bI. 14 wordt geen raad gegeven, maar gezegd, dat men in dergelijke gevallen werkelij kopeet, en alzoo het tegenovergestelde doet van 'tgeen het spreek woord wil te kennen !reven. Zoo staat er: Sommi.qhe doen, .fJhelyek de ltebraech segghen: Als sy hebben eellen vriendt vall suycker sy eten hem op. Of met heb'raech de Hebreën bedoeld zijn, weet ik niet; maar zoo al, dan toch gewisselijk de Israëlieten niet, - wie kent er gesuikerden onder hen! bI. 322. aanw. 11. H-ij heeft tafeZ,vriel/den (of: al goede vrienden aan tafel, ook wel: TaJelvrinden Zal h.ij v'tnden). H-ij heeft tafelvrienden (of: /tZ ,qoede vrienden aan tafel). In deze vormen wordt de spreekwijze bij geen der verzamelaars gevonden. Servilius bI. 21, 156", 216" en Zegerus bI. 54 geven enkel den naam op: Tafelvrienden. Zoo ook Gheurtz bI. IS, ofschoon hij er zijn' confrater in eeDeD adem bijvoegt: Een taeffel of een cooeken vriend. De Brnne bI. 23 geeft op dczcwijze eene beschrijving' vall den taJelvriclId: TAFEL. 343 TENT. Een vriend, die gheeren smeert en leckt, En mint eet' tafel wel-ghedeckt. Nog geeft dezelfde verzamelaar, op bI. 35, zijn gemoed lucht in een trits van beschouwingen over dien schijnvriend. Vooreerst zegt hij: ten andere: Een taJel-vriend, Ons niet en dient, Een tafel-vrienà, hoe zoet van schijn, En kan gheen vriend ter deghen zijn, en eindt'lijk: Een vriend, verkreghen door den dis, Gheen recht qf vaste vriend en is. Tuinman geeft op zes verschillende plaatsen' evenzoo vele aanwijzingen van de tafelvrienden. Hij zegt t bi. 8: Zo geschied van tafelvrienden , I. bi. 42: Men plaatze deze by de tafelvrienden, I. bI. ]03: ~7J-fen noemt tafelvrienden, I. bI. 142: Zodenk ik, zyne tafelvrienden, I. bI. 374: Dit past op tafelvrienden om den broode, en I I. bI. 34: Dit zegt men van een tafelv1·iend. 'l'afelvrinden Zal hij vinden. Zoo in Adag. 'l'hesaurus bI. 63: Tafel Vrienden, sult gij vinden. Op Campen bi. 56 en bij Meijer bi. 27 vindt men n!lg: Ick heb al [Iuede vrenden by den brede. Brt'de staat door letterverplaatsing voor berd, dat is: bord. Men kan 'bier dUB gereedelijk aan tafelvrienden denken. Het is evenwel niet zoo zeker, dat bo'rd hier door taJelb01'd moet overgezet worden, men kan er ook een speelbord door verstaan; waartoe eenige andere spreekwijzen, waartusschen dit geplaatst is, wel aanleiding geven. Mogelijk ziet de spreekwijze dus op dobbelaars. bI. 323. aanw. 5. Het is een takkebos, vol vloeken en zweren. Sartorius pro 111.29 geeft op: Een blaeckerbos, vol vloeckens en sweerells. Een blaeckerbos is een bos, die - of waarmeê - men blakert of brandt. Men beboeft dus niet uitsluitend aan een takkebos te denken; waartoe echter eene andere spreekwijze: Het is brandhout voor de hel, wel aanlei. ding geeft. bI. 325. aanw. ]0. De zeug is met den tap gaan loopen. Zoo bij V. Eijk 111. bI. 20. Ook op Campen bI. 131 leest men: Die Such ·is mit den tap .qaen loopen, en bij Idinau .bl. 27 staat mede: De sogh gaet met den tap loopen. Verder vindt men weglooJen voor gaan loopen, en dat heeft volmaakt dezeW:le beteekenis. Zoo zegt Tuinman I. bI. 116, II. bi. 52: het verken is met den tap weggeloopen. -Ook op April 5 staat hetzelfde, met varken voor verken. Nog heeft v. Wa~sberge Wijn bi. 14: eer ket varken met de tap wegloopt. Tuinman I. bI. 136 en Bogaert bI. 111 spreken van doorloopen: 't verken is met den tap doorgeloopen. Sartorius bI. 161 heeft doorzijn: De sogh is met de tap deur. Servilius bI. 235 vermeldt den aanvang der werkzaamheid, bet uittrekken van den tap namelijk: De soeh heuet d~"1l tap wt getrocken. Nog wordt van de kraan gewag gemaakt, een werktuig om te tappen, evenals de tap zelf. Met rvegloopen zegt v. d. Venne bI. 185: Ghemeenlijck loO'pt de Seugh met de Kraen n·egk. Met wegzijn lezen wij bij v. Alkemade bI. 53: t'Varken is met de kraan rveg. bi. 326. aanw. 12. Oude teekenen lie,qen nooit. H otfmann 583 beeft: Olde teken lieghen nie, en nie is nooit. Op Velt· bI. 35 staat: oude teeken lieghen nv, en in de Lesarten des Niederländischen druekes leest men: Olde teken lieg hen nu, welk nv of nu ook nie, dat is: nooit, beteekent. In Provo seriosa bi. 35 wordt juist het tegenovergestelde opgf'geven. Daar vindt men: olde teycken liegen genoech. Ik kan niet bepalen, ofhet spreek woord ook zóó gangbaar is geweest, of dat genoeg voor eene vergissing moet gebouden worden. bI. 327. aanw. 11. In den tegenspoed is menige zaliglteid gevonden. Gruterus lIl. bI. 152 geeft bet ~preekwoord aldus op: In tegenspoet isser menig zalig vonden. Isvonden een deelwoord, en beeft men alzoo gevonden te lezen (ge werd menigmaal weggelaten), dan is zalig, wat wij tegenwoordig zaligheid noemen. Heeft men daarentegf'D bevonden voor vonden te lezen (ook be werd mede dikwijls weggelaten), dan is zalig de eigenschap eens persoons. In bet eerste geval verkrijgt men bet opgegeven spreekwoord, in bet laatste geval zou men moeten lezen: In te,qenspoed is er menigeen zalig bevonden. De constructie geeft tot beide lezingen aanleiding; zij komen echter met elkander in beteekenis overeen. bI. 328. aanw. 4. ]"fen moet de tenten nu en dan verslaan, en de weide niet te zeer overladen. Gruterus 111. bI. 159 geeft op: _~en moet de tenten altemé verslaan, en de weide niet te zeer ve"laan, en bij Meijel' bi. 68 is te lezen: .Men moet de tenten altemet verslaen, de rveede niet verlaen. Dat u'eede = u'eide is, zooals Meijel' zegt, zal wel buiten twijfel zijn, Gruterus' opgave geeft reeds TENT. weide te lezen. Maar dat verlaen = verlaten wezen zou, zooals M eijer mede opgeeft, is niet aan te nemen; waarom toch zou men den raad geven: de weide niet te verlaten, - indien men 't deed, ging immers het geheele doel te niet! Ook is verlaen een zamengetrokken woord, dus: verlaên, dat wel van verladen, niet van verlaten gemaakt kan zijn. Verladen zal hier overladen beteekenen , dat is: te veel last opleggen of te veel er van vergen. In zulk een geval zou immers de weide uitgeput worden, en voor het vee alzoo niet meer van dienst kunnen wezen. bI. 330. aanw. 4. Alles moet zijn' tijd hebben. Zoo bij Bogaert bI. 41. In Adag. q,uedam bI. 2 wordt het moeten hebben tot een enkel hebben overgebracht: Alles herft sijnen Tyt. Door eene tegenstelling mede op te nemen, geeft Bogaert bI. 82 te kennen, dat de tijd niet buitengesloten behoort te worden: Niets met haest Alles met tyd. bI. 330. aanw. 8. Als die tijden komen, dan als dan. Zoo bij Zegerus bI. 4: Als den tijt eompt, dan als dan, gelijk mede bij Gruterus II. bI. 125, in 't Mer.qh bI. 2 en bij Tuinman Il. bI. 96: Als die tyt kompt, dan als dan. M et verwisseling van als in is zegt Ghenrtz bI. 1 : Als de tijt comt dan is dan. V. Alkemade bI. 180 laat het eerste gedeelte der spreekwijze weg, en zegt alleen: Dan als dan. Zoo ook Servilius bI. 253', maar weder met is voor als genomen: Dan is dan. Gruterus lIl. bI. 125 doet eene voorwaardelijke opgave: Als dan is dan. bI. 331. aanw. 6. De tijt Verslijt. Zoo bij Hotfmann 208: Die tijt verslijt. In Provo seriosa bI. l:l wordt de spoed van 't werk opgegeven: die tijt verslyt ltaestelic. Op Delfbl. 13 leest men: den tijt die lijt. Zoo lijt geen drukfout is, geeft deze spreekwijze slechts eene kleine wijziging aan de opgegevene. bi. 331. aanw. 8. De tijd vliegt heen, en komt nimmer n'eder. Eén der beide hier uitgedrukte denkbeelden wordt door de verschillende verzamelaars slechts opgegeven. Het niet terugkeeren van den verloopen tijd vindt men in Motz bi. 82 aldus voorgesteld: Voorleden tijt en compt niet weder, door Gruterus I. bI. 121 344 TIJD. op deze wijze: Voorleen Ujt komt nemmer weer, door De Brune bI. 479 als volgt: Voor-leden tijd comt nimmers vveer, en door Richardson bI. 31 in deze woorden: De tijdt die voorby is, en komt niet weer. De snelheid des tijds wordt door De Brune bI. 29 en Willems V. 16 aldus uitgedrukt: De tijd heejl vleu.qltels Maer toom, noch teughels. Bogaert bI. 70 heeft dO!lrenboven eene nutte leering opgenomen, als hij zegt: De tyd vliegt snel: Gebruik Item wel. bI. 332. aanw. 14. Hij weet van uur noclt tijd. Zoo bij Bogaert bI. 42: wy weten hier niet van uer noch tyd. V. Alkemade bI. 50 spreekt niet van het weten eens persoons, maar het zijn eener zaak; dat echter op hetzelfde uitkomt, behalve een gemis van het corpus delicti. Zoo zegt bij: Daar is uur nog tijd. bI. 332. aan1/). 15. Hij weet zich naar den tijd te voegen. Behalve het weten zegt Tuinman I. bi. 215: die zich naar den tyd voegt. In Adag. qutedam bI. 36 wordt tevens de deugdelijkheid der zaak in deze woorden opgegeven: Het betaemt den wysen Man, siglt te voegen naer den tijdt. Servilius bI. 253' stelt het spreek woord als een plicht voor: Na dz de tijt is so moetmen hem vueghen. Hem ziet niet op den tijd maar op men; wij zouden er thans het wederkeerige zich voor schrij ven. Eindelijk Wordt het spreekwoord in den vorm eener opwekking gekleed. In het enkelvoud zegt v. Alkemade bI. 100: Schik u naarden tijd, in het meervoud Witsen 149: Schikt U naar den tijd. bI. 332. aanw. 17. Iedere tijd komt, voor die hem kan verwachten. In Motz bI. 73 wordt het spreekwoord volgenderwijze opgegeven: Allen tijt compt, dien mach verbeyden. De Brune bI. 148 drukt dit aldus uit: 't Komt at te pas, en aen den dagh, Die maer zijn tijd verwachten magh, en op de volgende bladzijde op deze wijze: Die maer verwachten kan zijn beurt, Wat hy ve1'hoopt, noch al ghebeurt, gelijk mede daar in deze woorden: Die maer en wacht, 't kornt al te pas, Dat van gheen ~hijn te vooren was. bI. 333. aanw. 10. Men moet zijn' tijd waarnemen. TIJD. 345 TOREN. In den vorm eener opwekking leest men op 10 Maart en bij Gruterus I. bI. 116: Neemt waar den tijd. In Adag. qutBdam bI. 69 wordt tevens het hoe opgegeven. Zoo staat er: Wy moeten den teyt waernemen als wij connen, niet als wij willen. Met eene uitbreiding voor het wie en waartoe, benevens eelle vermeerdering van het wat, zegt Tuinman I. bI. 239: elk die wys is, neemt zyn tyd en gelegentheid tot gewin waar. Bogaert bI. 108 doet dat op deze wijze: Iedereen moet zynen tyd en de gelegenheid tot gewin waernemen. bI. 334. aanw. 3. Tijds genoeg kwam te laat. Zoo bij Tuinman I. bI. 175 en Wassenbergh I. bI. 91. Ook in Sel. Provo bI. 203 leest men: Tyts ghenoech comt diekwyls te laet, en Bogaert bI. 86 heeft: Tyds genoeg komt te laet. V. Waesberge Vrijen bI. 54 geeft het tegenovergestelde op in deze woorden: het is nog tijds genoeg. Daar hij echter de spreekwijze door den raad: denkt niet, doet voorafgaan, zegt hij eigenlijk hetzelfde. bI. 334. aanw. 9. Wie is te alten tijde wijs! Niet in den vorm van twijft!lende bewondering, maar in den bloot verhalenden stijl, zegt Modderman bI. 93: niemand is ten alten tijde wijs. De Brune bI. 290 drukt dit aldus uit: De wijste tien, nu droef, dan Mijd, En zijn niet even wijs altijd. Zoo ook Richardson bI. 28, maar met verwisseling van tijd in uur: Niemant onder de menschen is t' aller uuren wijs. Zoo ook staat in Eupkonia bI. 523: geen sterveling i.' ter aller ure wijs. Richardson bI. 31 zegt juist het tegenovergestelde: Hy is wijs, die altijdt wijs is. bI. 334. aanw. 14. Kwade tijding komt altijd vroeg genoeg. Zoo bij Witsen 64 en Tuinman 11. bI. 96. Met weglating van altijd leest men bij Tuinman 1. bI. 162: quaade tyding komt vroeg genoeg. Nog vindt men tijds .qenoe.q voor vroeg genoe.q bij Gruterus Il. bI. 161 en in 't Mer.qh bI. 37: Quaade tyding komt tyts genoech. In Motz bI. 3 wordt het spreekwoord aldus opgegeven: Hy compttijts genoech, die quade nieumaren brengt. Voor tijding zei men vroeger, en ook nog wel, maar; nieumaar, waarvoor men mede niemaar bezigt, beteekent al zoo nieuwstijding. bI. :334. aanw. 15. Men hoort thans geene goede tijd-ing. Gruterus 111. bI. 159 heeft hedendaagsvoor thans; lIJ. zoodat de tegenwoordige tijd meer nog tegenover een verder verleden tijd, die nl. van het voorgeslacht, gesteld wordt. Zoo geeft hij het spreekwoord op: Men hoort hedensdaags niet een goede tyding ; waardoor wordt te kennen gegeven, dat de tegenwoordige tijd altijd geneigd is, af te keuren. en den verleden tijd boven dien van heden te verheffen. bI. 337. aanw.l. Eene volle ton bomt niet. Zoo op 1 Mei, bij Gruterus I. bI. 103 en in Sel. Provo bI. 171 op deze wijze: Een volte ton en bomt niet, bij De Brune bI. 483 aldus: Een volle tonne niet en bomt, alsmede bI. 492 als volgt: Een volte ton bomt niet met al. Op Campen bI. 28 leest men van vaten voor eene ton; terwijl die geen klank geven in plaats van bommen, en er de ledige vaten als tegenstelling worden bijgebracht. Zoo staat er: Die vaten die der vol sijn, en geuen .qhienen elanek van sich. mer die ledighe vaten elinchen seer. bI. 340. aanw. 1. Veel spreken verwekt toom, en heeft er menigeen. bedorven. Hoffmann bI. XXXVIII geeft op: vele spreken. heeft in meneghen stonden dicwile beraden toren; bi vele spreken es die meneghe verloren. Beraden, dat hetzelfde is als bereeden, beteekent zooveelals bereiden, dat is: toeschikken of beschikken; mene.qhe = men-ige werd oudtijds zoo wel voor veel als menigte gebruikt. bI. 341. aanw. 2. (Zie ook In. bi. vn.) Hij draait als (of: is ongestadiger dan, ook wel: staat zoo vast als) een '/Ve~rhaan. op den toren. Hij draa.it als een wetJrhaan op den toren. Zoo bij Everts bI. 313: zij draaiden als den weerhaan op den toren. Tuinman bI. 109 geeft het spreekwoord eenige uitbreiding, als hij 't aldus opgeeft: Die gelyk de weérkaan draayen, Al naardat de winden waayen. Gales bI. 14 neemt tevens een gelijkbeteekenend spreekwoord op, als hij zegt: die draaijen met alle winden, als de weerkafLnen op de toorens. Mulder bI. 423 geeft niet diens handeling, maar den persoon zeI ven op j ofschoon hij er even zoo een ander spreekwoord mede doet zamenvloeien, als wij bij hem lezen: hij is een wc~rhaan, kij draait met alle winden. In B'ibliotheek bI. 94 zijn de uitwerkselen mede in het spreekwoord opgenomen: sommigen bezitten, als de windhaan, een z66 draaijerig karakter, dat men onmogelijk precies kan uitvorschen, hoe zij bestaan. Hij is ongestadiger dan een weêrhaan op den toren. 44 TOREN. 346 TUIN. In onbepaalde uitdrukking leest men bij Gheurtz bI. 80 en Zegerus bI. 47: Onghestaedigher dan een 'lVeerhaen, en bij Servilius blo 132en Idinau bI. 294: Ongestadiger dan de 'lVeerhaen. Zoo ook bij v. Alkemade blo 173 ; maar die spreekt niet in vergrootenden trap: Ongestaadig als de 'IVeerhaan. Tuinman I. blo 362 geeft op: Dat zegt men van een ongestadi.qen weêr haan. De Brune bI. 275, die het spreekwoord uitsluitend op de vrou'IV van toepassing maakt, spreekt van veranderen: Een vrouw verandert als de haen, Die elck ziet op den toren staen. In Adag. qutedam bI. 34 wordt het werkwoord veranderen tot het bijvoegelijk naamwoord veranderlijk (met de ingevoegde' h tot verhanderlijk gemaakt) overgebracht: Hy is verhanderlyck gelyck het haentien van den thoren. Hij staat zoo vast als een weêrhaan op den toren. In drzen vorm komt het spreekwoord bij geen der verzamelaars voor. Verder wordt alleen op den weêrhaan gewezen. Zoo zegt Sartorius pro II. 36: Hy slacht die weerltaen, en sec. 111. 48: Hy slacht de weer/taen. Vervolgens geven Witsen 403 en Tuinman I. bI. 10, 219,248 alleen den naam op: 't Is een weer/ taan, gelijkmede v. Alkemade bI. 109: Hy is de 71'eerhaan op den toorn. Eindelijk vindt men op Campen bI. 102 nog: lIet is een reeht wendehoyeke. Eene wendehoyeke = wendehuik is eene zoodanige huik, die zich naar alle zijden wendt of' keert. Ook Meijer bi. 48 heeft het zoo, maar doet er tevens een ander spreekwoord mede ineenvloeien, als hij dit toevoegsel heeft: hy weeyt mit allen 7l'ynden. blo 341. aanw. 9. Daar is geen touw aan te beleggen (of: aarl vast te rJ~aken, ook wel: Geen touw kan het houden). Daar is geen touw aan te beleggen. Zoo bij Sartorius see. 111. 48, IV. 81, Winscbooten bI. 19, Tuinman I. bI. 148, v. Moerbeek bI. 245, Fischer hl. 106, v. Eijk I. blo 136 en v. Lennep bI. 24, 229. Ook Sartorius tert. VIII. 9 zegt: Daer geen touw aen te beleggen is. Niet iu algemeenen zin, en niet op eene zaak, maar op den 'I1tan toegepast, zegt Sartorius pro X. 33: Een man daer geen touw aen te beleg.qen is, en heeft hij mede tert. IV. 79: Men magh geen touw aen hem beleggen. Ook op de vrouw vindt het spreekwoord zijne toepassing, als wij bij De Brune bi. 458 en Sartorius sec. VII. 65 lezen: 111en magh gheen tOU'IV aen }taer belegghen. Sartorius tert. 1. 90 eindelijk neemt man en vrouw te gelijker tijd in zijne beschouwing op: L~yden daermen geen touw aen beleg,qen magh. Daar is .qeen touw aan vast te maken. Met vastknopen voor vastmaken leest men bij Manvis bI. 123: Geen menseh had aan het discours een touw kunnen vastknoopen. Geen toU'IV kan het houden. Op Campen bI. 116 staat: Ten eonde ghien toun'c ontholden, waarin ontholden = onthouden zooveelals uithouden of 'vasthouden te kennen geeft. Meijer bi ..') 6 heeft weder twee spreekwoorden zaamverbonden, als hij er op volgen laat: het moste syn ganek gaen, zooals vroeger is opgemerkt. bI. 344. aanw. I. Met zeil en treil (of: Zoo als het treilt en zeilt). Met zeil en treil. Zoo bij v. Eijk I. nal. bI. IV. Winschooten bi. 318 zegt: ik verkoop uuw de sehuit met seil, en treil. Zoo als het treilt en zeilt. V. Lennep bI. 175 heeft: Zoo als het reilt en zeilt, maar geeft in bedenking, treilt voor reilt te lezen. Ook v. Eijk I. '/tal. bI. 48 heeft reilt (door hem verkeerdelijk rylt gespeld), zooals men ook dikwijls hoort zeggen: Het is, zoo als het ,-ylt en zeilt. Winschooten bI. 318 geeft op: soo als sij l de schuit] rijd, en seild, en v. Eijk 11. nal. bI. IV zegt mede: Zoo als het rijdt en zeilt. Dat dit wellicht de oorspronkelijke lezing is, heb ik in de verklaring van de spreekwijze zelve aangetoond. bI. 345. aanw. 5. Als de zog Tot den trog. Zoo bij Sartorius bI. 131. Servilius bI. 273" zegt: Hij loopt daartoe gelijek de soeh totten troeh, en De Brune bI. 385 heeft mede: Hy loopt daer toe, engra,qher noch, Als loopt de zeughe na.er den trogh. Bij (Sartorius tert. IV. 38) vindt men juist het tegenovergestelde, en wel in deze woorden: Niemant valt hier in als een soch in een soenij. Met een soenij = zeunij = zeunie bedoelde men vroeger en later een varkenstrog. bI. 347. aanw. 12. lIij laat zieh om den tuin leiden. Zoo bij Tuinman 11. bi. 170: men laat zich om den tuin leiden. E verts bI. 232 heeft geleid worden voor laten leiden, en dan in ontkennenden zin: hij n'ilde niet lan,qer om den tuin geleid worden. Nog vind t men alleen leiden; doch weder in bevestigenden zin. Zoo hebben v. Eijk 1I. 61, De Jager Bijdr. bi. 120 en v. Eijk lIl. bI. 11: Hij leidt hern om den tuin. In onbepaalden zin staat bij Tuinman I. bI. 184 en in Verz. 29: Ymand om den tuin leiden. TUIN. Eindelijk zegtv. Alkemade bI. 125: Bij de neus om de tuyn leijden. bI. 349. aanw. 9. Haast u niet: men zal er nog twee nat maken, eer men u scheert. Op Campen bI. 60 en bij Meijer bI. 28 staat: H aest niet, men salder noch twee netten, eermen v scheeren sal. Netten voor natmaken te nemen, betreft een gebrnik, dat vroeger vrij algemeen in zwang was, en alleen eene gewone klankwisseling is, die wij bijv. in pletten voor plat doen worden nog kennen. bi. 350. aanw. 5. V riendelij k heerschen doet veel twist stillen. Op 10 Aug. en bij Gruterus I. bI. 107 wordt het spreekwoord aldus opgegeven: Heerschen vriendelik , en met willen, doet veel twist en hader stillen. Hader voor twist of gekijf komt nog bij Kiliaen voor; doch is overigens meer Hoogduitsch dan Nederlandseh. Dat hier twee woorden van dezelfde beteekenis, twist en hader beide, . voorkomen, is om met des te meer klem te spreken, ofuit te drukken groote en kleine, dat is: alle twist. En met willen, zoo het er niet om 't rijm staat, dient, om het vriendelijk /teerschen als oprecht gemeend aan te duiden. bI. 352. aanw. 6. Sterven is onze laatste u-itgang. Gruterus lIl. bI. 168 heeft deze opgave: Sterven is ons leste issue, waarin issue een zuiver Franseh woord is voor uitgang. bi. 354. aanw. 7. .Ll1en moet /tet vaantje niet laten liggen. Op Campen bI. 4 leest men: Man sal tvaenken niet ligghen laten. (die moet niet verloren gheuen). Zoo man geene drnkfout is, geeft mansalnietzooveel te kennen als: geen ma·n zal of niemand zal. Wat tusschen haakjes staat, dient blijkbaar tot verklaring of opheldering van het spreekwoord. Meijer bI. 3 begrijpt dit anders, en doet het als deel van het spreekwoord voorkomen. In dat geval zijn er twee gelijkbeteekenende spreekwoorden vereenigd. Zoo luidt Meijer's opgave: Men sal tvaenlwn niet ligghen laten. die moet niet verloren oheuen. bI. 355. aanw. 6. IJe vader mag hem niet verloochenen. De Brune bI. 469 geeft het spreekwoord aldus op: IJe vader mach hem niet mis-saeeken. Ook Sartorius tert. X. 10 zegt: IJe vader rtweh hem niet missaken. Missaken is thans verouderd; wij zeegen nu verzaken. 347 \'AT. bi. 356. aanw. 4. Zoo de vader is, zoo is de zoon. In Provo seriosa bI. 26 staat: hoe die vader is so is die soen, gelijkmede in de Lesarten des Niederrheinischen druckes: lIoe die vader is so is die sone. Bij Hoffmann 421, op IJel/·bl. 25 en in de Lesarten des Niederländischen druckes vindt men de bijvoeging: hoe moeder so dochter, dat op zich zelf' een spreekwoord is. Ook Gruterus lIl. bI. 150 heeft twee spreekwoorden toteengebracht : lIoe de vader, zo de sone: hoe de moeder, zo de dochter. In Motz bI. 73 leest men: Sulcken vader, suleken sone, en in Set. Provo bI. 97 komt het spreekwoord aldus voor: Den soone doet den vade1' llaer. bI. 358. aanw. 2. Als men dat het varken biedt, zal de zak gereed zijn. In Provo seriosa bI. 6 leest men: als men dat ve1'ken biet so sal die sac rede s'tjn, bij Hoffmann 95 mede: Als men dat verken biet, sal die sac reet sijn, en op Delf bI. 6 staat: als men tverken biet sal den sack ?'eet sijn. Van dat of iets het \'arken aan te bieden, is er dus geen sprake; rede of 1'eet is gereed, en zal beteekent moet, El' wordt van de veronderstelling uitgegaan, dat de zak bevat, wat meu aanbiedt. bI. 360. aanw. 4. Men kan geen varken met zemelen mesten. Zoo bij Hoffmann 508: Men can gheen verken rttit semelen mesten, alsmede op IJelf bI. 31: men en can gheen verken met semelen mesten. In Provo seriosa bI. 31 staat draf voor zemelen, en is de opgave alzoo onjuist; want met draf, dat is: met het dik der spoeling, kan men het varken wel mesten, het is de gewone spijs voor dat dier. Zoo luidt de opgave: men kan geén verken met draf ?nesten. Ook in de Lesarten des Niederrheinischen druckes leest men: Men ean gheen verken 'mit draferen mesten. Druj'eren is hier een ongewone meervoudsvorm j naardien het een woord geldt, dat gewoonlijk slechts in 't enkelvoud voorkomt. bI. 362. aanw. 5. R et vat geejl uit, wat het inheejt Zoo op 8 Mei 53, Gent bI. 127 en in Veeteelt bI. 130. Ook bij Servilius bI. 50 staat: tvat geej~ wt dat in heep, op 8 Mei en bij Gruterus I. bI. 120: 't Vat [jeej~ uyt dattet in heeft, bij Idinall bI. 45: T'vat oheej~ u'tjt, sulcks als 't in heeft, bij Cats bI. 524: Het vat geeft uyt, soo het in heeft, bij De Brune bI. 483: Het vat gheej~ uyt, dat 't in zich lteçj~, in Sel. Provo bI. 167, bij Tuinman I. bI. 2;')8 en in At/ag. 'ilwdant bI. 34: lJctvat gl!1'1:ft u,ljt, dat het VAT. 348 VEEST. in heeft, bij v. Alkemade blo ]50: t'Vat geeft uit dat 'er in heeft, bij Tuinman I. bI. 344: het vat geeft uit 't geen het in had, alsmede I. nal. bI. 35: 't Vat geeft uit 't geen het in heeft. De Brune bI. 401 heeft eene verklaring vooraf laten gaan, als hij zegt: Eens yd.ers aerd zijn teecken gheeft, Want 'e vat gheeft uyt, dat t'inne heeft. Witsen 441 zegt: 't Vat geeft uit dan het in heeft, waarin dan eene schrijffout is voor dat. In Adag. Thesaurus bI. 32 lezen wij: Het Vat geeft, 't gon 't in heeft. Tusschen 'tg07l en 'tgeen bestaat een bloot dialectverschil. Niet bepaald, maar in 't algemeen vindt men vervolgens bij Gheur(z bI. 16: Een vat gheeft uyt Dattet in heej~, bij Zegerus bI. 21: Een vatgheeft wt alst in heeft, alsmede bI. 25: Ghelijck een vat in heeft, so gheuet wte, bij Gruterus 11. bI. 145 en in 't Mergh bI. 20: Gelyc een vat in heeft zo gevet u'!Jt, bij Sartorius pro VII. 13: Een Vat geep uyt als 't in heeft, gelijkmede sec. IX. 87: Een vat geeft uyt dat het in heej~, en in Wijsheid bI. 141: Wat een vat in heeft, geeft het uit. Verder wordt het spreekwoord nog als een noodzakelijk of natuurlijk gevolg opgege\"en. Zoo heeft Gales bI. 19: het vat kan niet meer opgeeven als het heej~, en zegt Everts bi. 316: het vat kan niets anders geven dan het in heeft. bI. 363. au,nw. 6. Daar kan geen vogel voorbij vliegen, of h-ij moet er eene veêr van hebben. Zoo bij v. Eijk 11. bI. 92: Er kan geen vogel voorbij vlieflen, of hij moet er een veer van hebben. Op Campen bi. 118 en bij Meijer bI. 57 wordt het spreekwoord aldus opgegeveu: Daer en ean niet en voegel ver b'!J vliegen oft flhy moeten der een veere af hebben. Bogaer! bI. 32 heeft pluimen voor veêr, en doet het werk van den vo.qel en niet van den menseh uitgaan; zoodat er van Zaten in plaats van hebben gewaagd wordt: er kan geen vogeltje voorblJ vliegen, of het moet er van zyne pluimen laten. bI. 364. aailW. 5. Vogels met de sehoonste veren hebben smakeloos vleeseh. V. d. Venne bi. 247 geeft het spreekwoord volgenderwijze op: De Voghels met,de sehoonste Veeren hebben gaels Vleys. Het nu verouderde gaels komt bij K iliatin voor in de beteekenis van zonder smaak. bI. 364. aanw. 6. V"gels van eenerlei veren vliegen gaarne zamen. Zoo op Dampen bI. 87 en bij Meijer bI. 40: Voeghelen van eenre veeren , die vlieghen geerne tlaemen, bij Zegerus bI. 65: Vogelen van eend' veren vliegen ,qeeren tiamen, bij Cats bI. 427: Vogelen van eener veeren vliegen gaerne t' samcn, in Sel. Provo bI. 61: Vogelen van eender veeren vlieghen gerne te sa1nen, bij Sartorius pr. Il. 63 en Richardson bi. 33: Vogelen van eender veere vliegen geern t'samen, bij Tuinman I. bI. 360, 11. bI. 75: Vogels van eener veeren vliegen .qraag zamen, in Magazijn 85: Vogels van eender veren vliegen, graag zamen, bij v. Eijk 11. bI. 92: Vogels van gelijke veeren vliegen graag zamen, en bij M oddermall bi. 115: vogels van eenerlei veren vliegen graag te zamen. Bij Gruterui! H. bI. 166 en in 't Mergh bI. 41 staat: Vogelen van eender veiren, vliegen gern t'zamen, en in A dag. qUt1Jdam bI. 67 leest men: Vogelen van eender veiren , vliegen geirne te saemen. De schrijf- en spreekwijze van ei voor ee bestond vroeger, en bestaat nog; men denke aan meir voor meer, aan heir voor heer" Alzoo veiren = veren; evenzoo geirne = geerne, dat wij thans meestal als gaarne schrijven en uitspreken, hoewel, nu zooweIaIs vroeger, mede als geeren, geern, gerne, gern., gaarn en graag. Voor veren zegt men ook pluimen. Zoo Servilius bI. 255"': Voghelen van eender pluymen vlieghen gheerne te samen, en Bogaert bI. 67: Vogelen van cener pi/timen vliegen geerne samen. Met weglating van gaarne heeft Gheurtz bI. 71: Vöghelen van eender veeren vlieghen tsaem. Cats bI. 462 neemt dienen in plaats van vl'iegen. Zoo geeft hij het spreekwoord op: vogelen van eener veeren dienen best te samen. Nog komt verkeeren voor. Zoo bij V. d. Venne bI. 242: Vo.qels van eender Veeren Te samen veel verkeeren, en bij Folqman bI. 127: Vogels van eenerley veeren willen gaern by malkaar verkeeren. Eindt:lijk spreekt Guikema I. 17 van koppelen: Vogels van eenerlei ve~ren koppelen zich gaarne. bI. 365. aanw. 10. Die van dreigen sterj~, wordt met veesten ove,.· luid. Zoo bij Tuinman I. bI. 279. De Brune bI. 320 heeft, om 't rijm, het leven sluiten voor sterven: Die van dreyghen 't leven sluyt, Moet met veesten zijn beluyt. Op de volgende bladzijde luidt De Brune's op~ gave van 't spreekwoord: Die-men moet, om 't dreyghen, laven, Moet met veesten Zijli begraven. Verder vindt men vijsten voor veesten. Als werkVEEST. 349 woorden hebben de beide woorden gelijke beteekenis, en worden over en weêr gebruikt; als zelfstandig naamwoord is vijst voor veest minder gewoon. Zoo vindt men het spreekwoord door Gheurtz bI. 9 opgegeven: De van drcyghen sterjt salmen met vysten beluyen. Folie I. 325 vermeldt het meer onhebbelijke scheten, als zij zegt: A 1 die van dreygen sterven, sullen met scheten overluyd worden. Nog komt drijten voor, dat wij als werkwoord kennen, maar dat als zelfstandig naamwoord minder gebruikelijk is. Zoo leest men in Provo seriosa bI. 14: die van dreygen sterft die salmen met drijten beluyden. Op Delfbl. 14 leest men: Die van dreyghen sterjt salmen met dreeten ouerluden, waarin het zelfstandig naamwoord dreten gevormd is van 'den verleilen tijd van het werkwoord drijten. Vervolgens komt driegen voor dreigen in de plaats, een woord, dat alleen verschil in uitspraak heeft, en tegenwoordig nog wel gehoord wordt. Zoo op 16 Junij en bij Gruterus I. bI. 100: Die van driegen ster:f~, zalmen met veesten beluyen. Eindelijk wordt dreigen door dru'wen vervangen, hetwelk een oude vorm van dat werkwoord is; in het Oudduitsch luidde het woord dreuuan, in 't Hoogduitsch nog drohen. Zoo vindt men bij Hoffmann 236: De van druwen sterft, den sal men mit dreten overluden. In de Lesarten des Niederländiscken- zoowelals in die des Niederrheinischen dl'Uckes komt mede het werkwoord druwell voor. Op Campen bI. 101 en bij Meijer bI. 47, weder met dien ouden vorm van het werkwoord dreigen, wordt het spreekwoord aldus opgegeven: Die van druwen sterft, dien salmen mit vorten ouerluyden. Het hier voorkomende vorten komt met veesten nagenoeg overeen, zooals ook door Kiliaen wordt opgegeven. Zie verder over dit woord Dr. De Jager in De Taalgids, 11. bI. 61. bI. 365. aanw. 14. Oude veete wordt ligtelijk vernieuwd. Zoo bij Gruterus Hl. bI. 166: Uuwe veete wert lichtelyc tlernieut. In Provo seriosa bI. 35 leest men: olde vede wert dicwijl verniewet, en op .Delf bI. 35 staat: oude tIeede W01·t lichtelijken verniewet. Voor ons veete zei men vroeger vede of veede. Hoffmann 581 zegt: Olde vrede WOl·t lichtelic tlerniewt. Dat dit vrede eenfl drukfout is voor veede, bewijst het daarmede overeenkomende Latijnsche woord lites, dat twisten, geschillen wil zeggen. bI. 366. aanw. 4. Het velleken is geen zoije: het weet, tllanneer het rimpelen moet. Zoo bij Tuinman 1 I. bI. 227. Ook VERSTAND. Modderman bI. 76 zegt: Velleke is geen zot je, het weet, wanneer het rimpelen moet. Bij Gruterus 11. bI. 165 en in 't Mergh bI. 41 staat: t'Velieken is geen zotken , het weet wannert romplen zal. Rompelen, zoowelals rumpelen, schreef men voorheen voor rimpelen; wanner voor wanneer te bezigen, ligt in 't dialect. Wijs zijn voor geen zot je wezen te gebruiken, geeft nagenoeg dezelfde uitkomst. Zoo zeggen Cats bI. 448 en Bogaert bI. 19: Het velleken is wijs, het weet wanneer het rimpelen moet, leest men in 't Mergh bI. 52: Het velleken is wijs, 't weet wanneer 't rimpelen sal, en heeft V. Alkemade bI. 37: Het velletge is wijs, t'weet wanneer 't rimpelt. bI. 367. aanw. JO. Hij is zeer bedwongen, die niet vijsten du~ op 't ruime veld. Gheurtz bI. 40 zegt: Hy is seer bedwongenJ de nz vysten derf up ruymen velde. Het werkwoord derv8Il, waarvoor wij thans durven hebben, gebruikte men vroeger in den zin Vlln mogen, en thans nog vraagt men: durft gij dat doen? als het eene zaak betreft, die men niet mocht bedrijven. Hoffmalln 413 heeft: Hi isseerbedwonghen, die niet vijsten en der op rumen velde, en op Delfb!. 25 staat: hi es seer bedwongen die niet vijsten en derre op ruymen velde. Voor ons durven zei men vroeger derren; alzoo.niet en der = niet durj~, en niet en derre = niet durve. Indien het spreekwoord moest gekend worden uit zijne voorstelling in Provo seriosa bI. 25, zou 't bezwaarlijk gaan, daar 't er aldus te lezen staat: hi ,is seer beduongen die niet vysten en der op rumen. Aan 't eind ontbreekt het woord velde. bI. 371. aanw.I. Hij kan niet op zijn verhaal komen. Men zegt dit van den zieke, die door WinschooteR bI. 60 in de spreekwijze mede is opgenomen: de sieke Man kan op sijn verhaal niet koomen. TuiDlDan 11. bI. 234 heeft: Hy kan op zyn haal niet komen. Dit "haal is," volgens Tuinman's opgave, " herhaal , kerhaaling, wederkryging van volkomen gezondheid en krachten." De bijbrenging een er andere spreekwijze: Daar is geen verhaal op, toont echter aan, dat hij mede aan verhaal denkt. Met tot geen voor op zijn in de plaats leest men bij DeBrune bI. 461: Tot gheen verhaal hy comen can. Sartorius sec. VIII. 62 zegt: Die tot geen verhael komen mach; welk mach men oudtijds in de beteekenis van kan gebruikte. bI. 373. aanw. 6. Het lteift hem het verstand en zijne zillllen gdo$t. Op Campen bI. 91 cn bij Meijer bI. 42 leest meu: VERSTAND. 350 VIJAND. Het heft hem wit ende sinnen gecostet. Wit is naar bet Hoogduitsche witz, dat is: verstand. bI. 373. aanw. 8. Het is genoeg .qezegd voor hem, die verstand heeft (of: Den verstandige i.~ haast genoe.q geze.qd). Het is ge,weg gezegd voor hem, die verstand hel[/t Zoo bij Zegerus bI. 54, Gruterus Il. bI. 151 en in 't Mergh bl.28: Tisgltenoech.qheseyt die verstantheeft. De Brune bI. 62 drukt dat aldus uit: 't Is haest ghenoegh voor hem ghezeght, Die met verstand wat over-leght. Den verstandige is haast genoe.q gezegd. Zoo bij Tuinman II. bI. 14. Ook op 5 Mei en bij Gruterus I. bI. 98 staat: Den verstandig hen is haast genoegh gezeit. Met zijn voor zeggen heeft Gales bI. 46: 't geen den verstandigen genoeg zal zijn. Bij Gruterus II. bL 130 en in 't Mergh bI. 7 wordt de .qeleerde voor den verstandige in de plaats gebracht: De geleerde is haest genoeg geseyt. bI. 376. aanw. 14. Men moet het veulen somtijds mennen. Meijel' bI. 98 heeft: Men moet tvolene somwilen voeren. Het volene of volen van vroeger is ons tegenwoordig veulen. Voeren werd oudtijds meestal voor leiden of mennen gebruikt, gelijk het thans nog menigmaal in dien zin voorkomt. Gruterus lIl. bI. 160 zegt: .lfen moet t'volene somwylen wtvoeren. Uitvoeren komt hier in den zin van vervoeren voor, en heeft dan almede de beteekenis van leiden of mennen. Vervolgens vindt men met veulens voeren, en alzoo het woordje met ingevoegd, dat alJeen eene andere voorstelJing, maar volstrekt geene andere beteekenis aan het spreekwoord geeft. Zoo leest men in Provo seriosa bI. 32 en bij Hoffmann 530: men moet mit vollenen somrvilen voeren, gelijk op Deifbl. 32 staat: men moet met voelenne somrvylen voeren. Dit vollenen en voelen ne is hetzelfde woord als volen, - het eerste is er eene andere uitspraak, het laatste eene andere schrijfwijze van. bI. 378. aanw. 7. Die kan lijden en verdragen, Vindt zijn' vijand voor zijne voeten verslagen. Zoo op 4 Junij en bij Gruterus I. bI. 125: Zoo wie kan lyen en verdra.qen, vint zijn vyanden t'oor zijn voeten verslag hen. Met geslagen voor verslagen leest men bij Gruterus II. bI. 134 en in 't Mergh bI. 11: Die kan [yden en verdragen, vind zijn viant voor zijn voeten geslagen. V. Alkemade bI. 100 laat de woorden: voor zijne voeten wrg. Zoo luidt zijnc opgavc: Die kan lijden en verdraag en , vind zijn Vijanden verslaagen. In A dag. qutBdam bI. 17 vindt men met dit spreekwoord een ander vereenigd, waartusschen eene zedekundige les. Zoo staat er: Die kan lijden en verdrae,qen, die vint sijn vijanden al verslaegen, leert verdraegen sonder claegen wie gij sijt, als gij verdraeght , gij windt den strijt. In Sel. Provo bI. 7 wordt lteooen voor vinden in de plaats gebracht: Die kan lyden en verdrag hen Heeft zijn vyand voor Syl~ voeten gheslaghen. Nog wordt het lijden weggelaten, en verjagen voor verslagen genomeu. Zoo bij Gruterus 111. bI. 137: Die kan verdrapen, zyn viant zal verjagen, evenals bij Meijer bI. 107: Die can verdraghen , sal zynen vyant veriaghen. bI. 378. aanw. 11. Elk heeft vrienden en vijanden. Op Carnpen bI. 46 vindt men de spreekwijze aldus opgegeven: Een yeder heft vrenden ende vyanden. Heft staat voor heeft, en vrenden voor vrienden. Vervolgens blijven de vrienden weg, en wordt er alzoo alleen van de vijanden gesproken. Zoo zegt Witsen 152: Niemand zonder vijand, en heeft Tuinman I. bI. 94: elk heeft zijnen vyand. bI. 379. aanw.I. Men moet zijnen vijand n-iet te gering acIden. De Brune bI. 307 geeft het spreekwoord aldus op: Uw vyand noyt gheringh en acht, Al waer hy noch zoo kleyn van macht. Vervolgens spreekt men van klein en niet van gering. Zoo bij Zegerus bI. 45: Niemant en sal sijnen vyant te cleyn achten, bij Gruterus Il. bI. 124 en in 't Mergh bI. 1: Acht u viantniet te kleyn, bij Sartorius sec. VI. 6: Niemant acht sijn Vyandt te kleyn, bij Richardson bI. 35: En acht ,'leen vyandt oyt te kleyn, bij Tuinman I. bI. 70: Niemand moet zijnen vyand te klein achten, alsmede II. bI. 183: men moet zynen vyand niet te klein achten, en bij Sancho-Pança bI. 39: Acht uwen vyand nooit te klein. V. d. Venne bI. 235 beeft de beide uitersten, door groot zoowelals klein op te nemen: Acht u Vyandt niet te groot of te kleyn. Nog wordt kennen voor achten in de plaats gebracht. Zoo in Provo seriosa bI. 39: ten sal niemant sine vim/den te aleyn kennen, bij Hoff'manll VIJAND. 351 VISCH. 651: Ten sal niemant sinen viant te clein kennen, en op Delj" bi. 39: ten sal niemant sinen mant te cleen kennen. Ook licht komt voor; trrwijl niet in 't algemeen van men of niemand, maar van den man gesproken wordt. Zoo op Campen bI. 101: En man sal sijn vianden niet toe licht achten, en op 26 Febr. 53: Een man zal zyn vyanden niet te ligt achten. Door Willems VIII. 199 wordt van weinig gewaagd; terwijl hij de gevolgen der geringacMing tevens in het spreekwoord opneemt: Wie zynen vyand weinig acht, Wordt er nog van omgeb1'acht, Eindelijk is 't geen gering , klein, lichtofwein~q achter! meer, maar een in 't geheel niet achten, door De Brune bI. 199 en Willems VIII. 56 opgegeven, als zij in deze woorden den zot teekenen : Hy wert, met recht, voor zot gheacht, Die zijnen vyand niet en acht, De Brune bI. 308 heeft het spreekwoord met verachten voor achten, dat eene tegenoverstelling aanduidt, maar waarmede hier hetzelfde denkbeeld wordt uitgedrukt: Al is een vyand kleyn van macht, Een wijze vorst hem niet veracht. bI. 383. aanw. 9. Hij laat violen zorgen. Zoo bij Gheurtz bI. 34, Tuinman I. bI. 9, v. Eijk I. nal. 78 en v. Duyse bI. 199. Winschooten bI. 207 zegt: hylaatfioolen sorgen. Fiool placht men anders alleen voor eene soort van flesschen te gebruiken, niet voor het speeltuig, waarop ik meen, dat het spreekwoord ziet, of eene soort van bloemen, waaraan men hier mede gedacht heeft. V. Waesberge Geld bI. 166 heeft: dan laat men violen zorgen, en Modderman bI. 25 zegt: men laat in de kuisselijke zaken violen zorgen; terwijl RoodIlUijzen bI. 53 opgeeft: verder laat hij violen zorgen. In onbepaalde voorstelling leest men bij Sartorius pro VIII. 88, tert. IX. 41, Winscbooten bi. 50, 352, v. Alkemade bi. 148 en in Adag. qUaJdam bi. 64: Violen laten sorgen. W inschooten bI. 348, V. Alkemade bI. 171 en V. Lennep bI. 258 scbrijven weder:fioolen laaten sorgen. Alzoo komt bij Winschooten en v. Alkemade viaalen enfioolen beide voor. Violen te laten zorgen vindt doorgaans afkeuring, als gevende eene laakbare zorgeloosheid te kennen; ondel'tusschen wordt het ook van eene goede zijde beschouwd, als wij aanprijzllnderwijze bij Tappius bI. 11 O' lezen: Lath violen sorgken, op Campen bI. 55 mede: Laet Violen sorghen, gelijk nog bij G heurtz bI. 46: laet vioolen sorghen, en even zoo bij Gruterus I. bI. 112: Laat violen 8011/en, a15- mede bij Tuinman J. bI. 320 en Everts bI. 346: Laat violen zorgen. In denzrlfden vorm, maar afkeurend, staat nog in Sermoen bI. 51: laat dan toch niet Zanger violen zorgen. bI. 384. aanw. 4. De visch bederjl het water, het vleesch bevrijdt het. In Motz bI. 43 leest men: De visch bederft dwater, tvleesch bereydet. Het Fransche spreekwoord heeft laccoustae, dat geen bekend woord, maar wellicht bedorven is van het Oudfransche wer k woord agouster, dat zooveelals smaak aanbrengen of smakelijk maken is; wat met bereiden vrij wel overeenkomt, en het tegendeel uitdrukt van bederven. De I, waarmeê 't woord aanvangt, staat voor I', het voornaamwoord. Het zou evenwel ook het tegenwoordige werkwoord accoucher kunnen wezen, dat verlossen beteekent , en op eene barende vrouw wordt toegepast. Verlossen zou dan in den zin van bevrijden kunnen genomen worden. 111. vaneen hinderlijk voorwerp; bereydet voor bevreydet zou dan eene drukfout zijn. bI. 384. aanw. ]0. Groote visschen eten de kleine. Zoo bij Koning bI. 39, V. Eijk II. nal. bI. 53, op 27 Sept. 53 en bij v. Lennep bI. 244. Ook bij Servilius bI. 245, Idinau bI. 48, in Sel. Provo bI. 116, bij Winschaoten bI. 332 en Tuinman I. bI. 77, II. bI. 197 staat: De groote vissclten eten de cleyne, in M otz bI. 42: De grooten visch eedt den cleynen, op Campen bI. 88: Die grote visschen eeten die cleynen, alsmede op 14 Aug. en bij Gruterus I. bI. 96: De grote visschen, eten de kleene. Cats bI. 490 zegt: Sie hint! dit heb ick langh geweten, Dat groote vissen kleinen eten. De Brune bI. 311 heeft: Het is een zaeck by elck gheweten, Dat groote vissen kleyne eten; terwijl v. d. Hulst bI. 11 en v. Eijk 11. bI. 89 vragenderwijze opgeven: Hebt gij niet geweten, dat de groote visschen de kleine eten, en bij Modderman bI. 146 gelezen wordt: ze vergeten, dat de groote visschen de kleinen eten. De Brune's opgave bebelst daarenboven eene gelijke handeling onder de menschen. Op bI. 310 lezen wij: Groote vissen kleyne eten, Kleyne lien zijn grooters beten, gelijkmede op bI. 342: De groote vis de kleyne eet; De kleyne lien zijn grooters beet. VISCH. 352 VLEUGEl" Nog staat in A dag • Thesaurus bI. 27: De kleyne Visschen zyn 't braadt Voor de groote in den noodt. Eindelijk stelt De Brune bi. 310 het spreekwoord volgenderwijze voor, tevens in combinatie met gelijke handelingen van redelijke schepselen: In groote vis men kleyne vil/dt: De heer zijn onderdaen verslint. bI. 385. aanw. 2. Het is goede visch: ware hij maar gevangen. Zoo bij v. Eijk Il. nal. bI. 52. Ook De Brune bI. 174 zegt: het is goe vis, Wanneer hy maer ghevanghen is. Met weglating van maar hebben Sartorius pro IX. 89 en De Jager Bijdr. bi. 116: 't Is goede visch, waer hy gevangen. Het eerste voorstel wordt mede voorwaardelijk opgegeven door Servilius bi. 85* en Zegerus bI. 32: Het waer goet visch waer hy ,qeuangen, gelijk door Gheurtz bI. 62: Twaer guet visch waer hy gl/evangen. Op Campen bI. 121 vindt men mede: Het weer goede Vis, weer hy geuangen, waar weer eene andere uitspraak is van ware. Modderman bI. 103 heeft eene bepaalde toepassing, als hij zegt: dáár is de wetenschap der Ituishoudkunde een goede visch, was hij maar gevangen. Op Landbouwer bi. 84 wordt het wild bij de visch gevoegd j terwijl de voorstelling van 't spreekwoord alle voorwaardelijkheid doet vervallen I Geen beter wild, geen beter viseh, Als dat al reeds gevangen is. bI. 385. aanw. 7. Het is noch vleesch, noch visch. In omgekeerde volgorde opgenoemd, vindt men op Campen bI. 106: Tis Vis, noch Vleysch. Verder wordt alleen een naam opgegeven. Zoo door V. Lennep bI. 211: noch vleesch, noch viseh. Zoo mede, de voorwerpen andersom vermeld, bij Zegerus bI. 46, Idinau bI. 240 en in Adag. qut13dam bI. 50: Noch visch, noch vleeseh. De Brune bI. 160 geeft dit aldus op: Noch vis, noch vleesch, Zo is de" eesch. Eesch voor eisch staat er om 't rijm. Met eene gelijke tegenstelling er bij, luidt De Brune's opgave op dezelfde bladzijde: Noch vis, noch vlees, noch wit, noclt swert, Ghelijcker nu ghehandelt wert, waar swert voor zwart in de plaats is gebracht. Van den persoon gesproken, zegt Tuinman I. bI. 215: Hy is noch vleesch, noch visch. De Brune bI. 174 stelt dit volgenderwijze voor: Hy is noch vlees noch vis, Ghelijckmen nu veel is. Wederom met de visch vóór 't vleesch genoemd, zegt G heurtz bI. 22: Ghy sijt visch noch vleysch, en heeft men in 't Mergh bI. 24 en bij v. Eijk 11. bI. 88 mede: Hij is visch noch vleesch. bI. 385. aanw. 10. Hij leeft als een visch in het water. Zoo bij Tuinman I. bI. 302 en op Maart 2. V. Eijk Il. bI. 89 heeft twee spreekwoorden aldns doen zamenvloeien: Hij leeft of is zoo gezond, als een visch in het water. Te huis in zijn element zijn staat voor leven in de plaats. Zoo bij V. Zutphen 11. bI. 84: te huis is men in zijn element, ,qelijk de visschen in het water, en bij Modderman bI. 46: Te huis is men in zijn element, even als de visch in het water. Nog vindt men frisch zijn voor leven bij Bogaert bI. 49: zlJ waren zoo frisch als vischjes in 't water. Sancho-Pança bI. 60 drukt dit onbepaald aldus uit: Zoofrisch als een visken in 't water. bI. 389. aanw. 5. Mal vleesch is ook te geef te duur. Zoo bij Tuinman I. bI, 87: mal vleesch is ook ter geefs te duur, en bij v. Waesberge Vrijen bI. 60: ntal vleesch is, zelfs te geef, nog te dlwr. Cats bI. 428 spreekt van koopen: Aen mal vleysch koopt men altijt te duyren koop. Ook in Sel. Provo bI. 189 leest men: Aen mal vleesch komt men altyt te dieren koop. Met kwaad voor mal heeft Tuinman I. bI. 70: quaad vleesch is ook ter geefs te duur. bI. 391. aanw. 1. Men kan niet vliegen, voor men vleugels heeft (of: Vlieg niet, voor gij vleugels hebt). Men kan niet vliegen, voor men vleugels heeft. Zoo bij Witsen 263 en v. Eijk 11. nal. bI. 54: Men kan niet vliegen voor datmen vleugels heeft. Met eer voor voor hebben Sartorius tert. VI. 62, De Jager Bijdr. bI. 116 en Modderman bI. 132: Men kan niet vliegen eermen Vleugelen heeft. Op Campen bI. 43 en bij Meijer bI. 21 vindt men vederen wassen voor vleugels hebben: Nyemant en aal vlieghen, ten sy die vederen sijn hem dan yerst gewassen. Verder verdwijnen alle middelen, om te kunnen vliegen. Zegerus 3". dr. bI. 55 spreekt van vliegen zonder vleugelen: Sonder vleugelen eest quaet vlieghen, waarin eest voor is het eene vroeger zeer gewone wijze van schrijven is. De Brune bI. 200 noemt het eene zotheid. Met vlerk voor vleugelen zegt hij: 't Is zotheyd van een dwaze klerck, Te willen vlieghen zonder vierek, VLEUGEL. 353 VOET. waarbij, bI. 434, de veren gevoegd worden; terwijl hij eene gelijksoortige uitdrukking vooraf doet gaan: Men can met niet zich nict glteneeren, Noch vlieghen zonder vlerck, afveeren. Voor afveeren, dat eene drukfout zal zijn, leze men: of veeren; waardoor de zin duidelijk wordt. Nog luidt De Brune's opgave, bI. 441, voor veêr afzonderlijk: 't Is quaed te vlieghC1l, zonder veer. Vlieg niet, voor gij vleugels hebt. Zoo op Gent bI. 128: En vlieg niet voor gy vleugelen hebt. Ook in dezen vorm wordt eer voor voor in de plaats gebracht. Zoo op 19 (of 20) Maart en bij Gruterus J. bI. 121: Vliecht niet eer ghi vlo.qelen hebt. De zachtlange 0 wordt menigmaal met eu verwisseld; vandaar vlogelen voor vleugelen. Ook De Brune bI. 479 zegt: En vlieg1tt niet, eC1' ghy vleughels hebt, en op 19 Maart 53 staat mede: VUe.q niet, eer .qy vleugelen hebt. Kerkhoven bI. 54 drukt dit aldus uit: Zorg dat gij vleugels hebt voor gij begint te vliegen. bI. 393. aanm. 3. Die iemand zeer liefheift, dien staat het tegen, dat zij over den kouden vloer gaat. Meijer bI. 88 geeft het spreekwoord aldus op: Die eenighe zeer liifheift, hem is te weds dat sy ouer den cauden vloer gaet. Te weds zal wellicht eene zamen trekking zijn van het Nedersaksische toe wedders, Hoogduitseh zuwider, ons tegen; zoodat hem is te weds zooveelals hem staat het tegen te kennen geeft. bI. 394. Q,anw. 5. Den vlug teling zal men volgen. In Provo serwsa bI. 11 leest men: den vlyenden salmen volghen. Zoo staat ook bij Hoffmann 173, op Delf bI. 11 en bij Gruterus 111. bI. 133: Den vlienden sal men volg hen. Vliênde is eene zamentrekking van vliedende, dat is: vluchtende; vluchtig gebruiken wij nog in voortvluchtig. In de Lesarten des Niederrheinischen druckes staat: Dem vluchtigen sal men volghen. bI. 395. aanm. 5. Rijd voort, voerman/ maar zie om! Zoo bij v. Eijk 111. bI. 94. Verder laat men den voerman weg. Zoo bij Cats bI. 457, 512, in 't Mergh bI. 55, Sel. Provo bI. 69, 150, bij Tuinman I. bI. 156, op Ju/ij 26 en bij Bogaert bI. 85: Rijt voort, maer siet om. De Brune bi. 289 heeft twee spreekwoorden vereenigd: Een goeden om-wegh is niet krom: Rijd altijds voort, maer ziet oock om. Voort wordt door De Brune bI. 203 als recht en kron~ opgegeven: lIl. Rijdt recht en krom, Maer ziet vry om. Vervolgens is het in de voorstelling van het spreekwoord geen raadgeving, maar eene dadelijke werking. Zoo zegt Modderman bI. 105: wie voortrijdt, maar ook omziet. Ik voeg daarbij eene opgave in mijne beschouwingen over den 7"ijd bI. 293, omdat er eene drukfout is ingeslopen. In die niet voortrijdt zonder om te zien is het woordje niet uitgelaten. Met kunnen rijden voor voortrijden leest men bij Tappius bI. 99': He kanne rydene, ende vmme sienne, op Campen bI. 88: Hy ea1J, rijden ende omme sim, en bij Gheurtz bI. 36: Hl/ can ryden en ommesien. Ook door Tuinman I. bI. 83 wordt eene gelijke opgave gedaan; ofschoon hij de leisels aan eene vrouw in handen geeft, als hij zegt: Zy kan rl/den en omzien. Uit het opschrift: ,,'t Vryen, huwelyk, kinderen, enz.," op Mei 6, blijkt, aan welke rijdster hier het mennen wordt toevertrouwd, als wij er mede lezen: Zij kan ryden en omzien. V. Waesberge Vrijen bI. 66 denkt eveneens aan de vrijster, als hij het spreekwoord vragenderwijze aldus opgeeft: kan ?Uv liif rijden en omzien. Met zullen voor kunnen heeft Sel'vilins bI. 95*: Men sal rl/den ende omsien. De Brune bI. 203 en WiIlems lIl. 4 hebben bij het omzien tevens het mijden gevoegd: Men zal wel rijden, Maer zien en mijden. Nog komt moeten voor. Gruterus lIl. bI. WO zegt: Men moet zyden en omzien, waarin zyden eene drukfout voor ryden is. Ook Sartorius pro 11. 35 heeft: Ghy moet rijden ende omsien. In onbepaalde uitdrukking leest men bij Gheurtz bI. 57: Rijen en ommesien. Eindelijk wordt er alleen van omzien gewaagd, zonder er het rijden bij te noemen. Zoo bij De Bl'une bI. 253: ' Ziet, by tijds, voor-zichtigh om, Eer dat komt de ouderdom. ' bI. 397. aanw. 3. Hij heejl er een' witten voet (ook wel: Vier witte voetjes bij iemand hebben). Rij herft er een' witten voet. Mulder bI. 426 zegt: Hij heeft een wit voetje. (Folie I. 93) spreekt van twee: Hy herft twee witte voeten. Vier witte voetjes bij iemand hebben. Zoo bij V. Eijk IJ. na I. bI. v. Idinau bI. 114 spreekt van geen getal; ofschoon zijne vérklaring op de paarden, en al zoo op het getal vier wijst. Hij zegt: VVitte voeten hrbbCII, 45 VOET. 354 VOGEL. Bepaald uitgedrukt, leest men bij Gheurtz bI. 26: Hy her:fl vier witte Vlieten, en bij SartQrius pro 11. 19: Ghy hebt vier witte voeten. Wederom het getal ongenoemd latende, heeft Tuinman I. bI. 4a: Hy heeft witte voeten. Zoo ook op Sept. 25 eu in Adag. Thesaurus bI. 31. Tuinman I. bI. 43 stelt de kunst als bandelend persoon voor, als hij zegt: De konst keeft vier witte voeten. bI. 397. aanw. 9. Hij krijgt (of: geeft hem) veel voet. Hij krijgt veel voet. Zoo komt de spreekwijze bij geen der verzamelaars voor. Hij geeft 'wm veel voet. Met weglating van veel beeft Gheurtz bI. 22: Ghy hebt my den vuet .qhegheeven. In oubepaalde voorstelling leest men bij IJinau bI. 125: Iemandt den voedt ghe1ten; terwijl Winschooten bI. 340 en Tuinman I. nat. bI. 20 zeggen: iemand een voet geeven. Servilius bl. 210" , Zegerus bI. 8 en Sartorius pl'. IV. 56, tert. VII. 48 hebben enkel: Den voet gheuen. bI. 398. aanw. 9. Lang rijden rigt den krommen voet. Bij Hoffmann 451 en op Delf bI. 27 staat: Langhe riden richt den erommen voet. Riden zal wel eene andere uitspraak van rijden wezen, waarop trouwens bet in bet Latijnscbe spreekwoord voorkomende equitis mede wijst; zoodat er 'van geene lange rijen of reeksen sprake kan zijn, en evenmin aan de koorts, die men vroeger mede door ride of ryde aanduidde, kan gedacht worden. Ook in Provo seriosa bI. 27 leest men: lange riden richt een cromme voet. bI. 399. aanw. 3. Zij is eens ieders voetwiseh. Op Campen bI. 15 leest men: Sy is een yedermans voetsletlt. Eene slet is nog de benaming voor een ouden of vuiten lap, zoodat voetsleth door voetlap moet verstaan worden, hier te meer van toepassing, omdat het van eene vrouw gezegd wordt, die zelve ook in hare onreinheid als slet te boek staat. bI. 399. aam!!. 5. Zonder voeten den weg overgaan. Sartoriuspr. VIII. 34 zegt: Sondervoetenondergaet lty hem de 'fI:eelt. De zegswijze: aan iemand den weg ondergaan, gebruikte men vroeger, om aan te duiden, dat men een korteren weg ging. Deze uitdrukking is thans ongewoon; wij spreken alleen van over den weg gaan of den weg overgaan. bi. 400. aanw. 1. De vliegende vogel braddt snel, en de zwemmende langzaam. In Provo seriosa bI. 19 leest men: den scarrendelf. vogel bract.:met ende den swemmenden lansem, evenzoo bij Hoffmann 307: Den seharrende vogkei braet snel ende den swemTltende lancsem, gelijkmede op Delf bI. 18: die searrende 'Ooghel braet snel ende die sn:emmede lantsem. &harren is schrajelen of krabbelen, zooals de hoenders doen met de pooten in 't zand. Lansem, lu,nesem en lfmtsem zijn verschillende vroegere schrijfwijzen van ons tegenwoordig langzaam. bI. 400. aanw. 2. De vo.qel is gaarne daar, waar ltij gebroed (of: gekipt) is. De vogel is .qaarne daar, maar ltij gebroed is. Zoo bij Gruterus Ir. bI. 131 .en in 't Mergh bI. 8: De '/Jogel is geern daar hy gebroed is, bij Sartorius tert. IX. 11: Het vogelken is geern daer het gebroet is, bij Tuinman I. bI. 158: een vogeltje is geerne, daar het gehroed is, in Wijsheid bI. 141: De vogel is gaarne, daar hij gebroeid is, bij V. Zutphen 11. bI. 76: het vogeltje is gaarne, daar het gebroed is, bij V. Eij k 1I. bI. 91: De vogel is gaarne waar ltij gebroeid is, en bij V. Hall bI. 280: Elk vogeltje is gaarne daar het .qebroeid is. V. Alkemade bI. 164 heeft: 't Vogeltje is geerne daat gebroet is. Daat is eene schrijffout voor daart, dat is: daar 't. Voor zijn komt willen zijn in plaats. Zoo bij Gheurtz bI. 16: Elek vögltel wil syn daer hy ghebruyt is. Ui en oe werden vroeger en later menigmaal met elkander verwisseld, zooals blijkt uit mui en moei, uit muil en moel, en andere meer; alzoo ghebruyt = gebroed. Nog komt '/Jerkeeren voor. Zoo bij Gruterus 111. bI. 171: t' Vogelken verkeert geern daart .qebroed is, en bij Meijel' bI. 84: Tvo,qelken verkeert glteerne daert ghebroet is. De vogel is gaarne daar, waar hij gekipt is. Zoo bij Witsen 267: Elke vogel ,is graag daar hij gekipt is. bI. 400. aanw. 14. Het zijn vogels, die opgemaakt zijn. Sartorius pro lIl. 45 beeft: Deze vogel die is uyt gemaeekt. U'itmaken is bij Kiliaen toemaken, dat is: toebereiden; maar uitmaken wordt bij onze oude schrijvers ook in den zin van opmaken gebruikt, dat in 't algemeen mede als toehereiden kan genomen worden, ofschoon nog als opzetten. Ter zelfde plaatse luidt Sartorius' opgave in onbepa,alde voorstelling: Vogels d'ie uyt gemaakt zijn. VOGEL. bI. 401. lIanw. 9. Men hoort aan den zant/ wel, wat vogel het is (of: Men kent den vogel aan zijn kwinken en tirelieren). Men hoort aan den zang wel, wat vo.qel het is. Zoo bij Sartorius tert. IX. 78. Men kent den vogel aan zijn kwinken en tirelieren. Het kwinken en tirelieren wordt met den algemeenen naam van zan~q opgegeven. Zoo bij Gheurtz bI. 49: Men kent den vöghel aen syn sang n:el. De Brune bI. 400 neemt tevens eene gelijkbeteekenende uitdrukking op: Men kent den vogltel aen zijn zangh, Ghelijek de pot oock aen zijn klanek. Voor aan staat bij in Sel. Provo bI. 167: Den tJogel kentmen try synen sanek. De Brune bI. 401 heeft weder eene gelijkbeteekenende uitdrukking met het spreekwoord verbonden: Den voghel kentmen by zijn zan.qh, Den 1nensche by zijn mOl/d f/eklanek. Gheurtz bi. 58 zegt enkel: Suleken voghel suleken sang. In Ada.q. qutedam bi. 5 worden de plui1nen mede als een kenmerk opgegeven: Aen den sanek en aen de Pluymen, kent men den Vogel naer d' oude Costuymen. Costuyme is eene andere uitspraak van costume, dat is: gewoonte of kleederdraeht. bI. 403. aanw. 6. Zoo het weBr is, zoo is het vollt. Zoo op 26 April en bij Grnterus I. bI. 124: Zo 't wee1"is, zo ist volek, en op 24 April 53: Zoo 't weér is zoo is 't volk. Bij deze constrnctie van 't spreekwoord zal 't volk van 't weBr afhankelijk zijn, of, wat hetzelfde is, het weBr invloed hebben op het volk. En dat is vrij natuurlijk. Wanneer dus het spreekwoord door v. Eijk 11. nal. 81 juist andersom wordt opgegeven, daar hij zegt: Zulk een volk, zulk een weer, zoodat het weêr zich lIaar het volk moet richten, dan kan dit niet anders dan tot bijgeloovige denkbeelden aanleiding geven. bI. 404. aanw. 5. Het is niet al voordeel, wat men voor voordeel rekent. Zoo op 5 Oct.: 't Is niet al voordeel, datmen voordeel rekent. Grnterus I. bI. 111 geeft op: t' Is niet al vordel, datmen vordel rekent. Vordel voor voordeel is eene zeer gewone uitspraak van vroegereIl tijd. Voordeel met prqfijt verwisselend, leest men op Campen bI. 39: Ten is niet al prfJfijt, datmen profijt reeckent. Nog wordt door v. d. Vcnuc bi. 264 hct cene 355 vos. voordeel met het werk woord winnen, en het andere met het zelfstandig naamwoord winst benoemd: '1'is niet al ghewonnen datme winste rekent. Zoo vindt men het spreekwoord mede op Campe1~ bi. 39 en bij Meijer bi. 19 voorgesteld, met dit onderscheid, dat in beide gevallen voordeel door wÏ1~uilig wordt aangeduid; terwijl de bijvoeging: voor de hand aan een oppervlakkig oordeel doet denken, wat anders toch evenzeer de meening is. Zoo staat er: Tis niet al winninghe dat voer die handt winuinge schijnt. bI. 405. aanw. 6. Voorspoed is verleidelijk. Gruterus lIL bI. 157 en Meijel' bI. 73 geven op: Kouverhede is verleydinge. Koever, eene andere uitspraak van kouver , is bij Kiliaen overvloed~q, en het werkwoord koeveren , met den bastaard-uitgang koevereeren, evenzoo in welvaart vooruitgaan; koeverhede is alzoo een staat van aanwas of vooruitgang. bI. 407. aanw. 6. Hij is zoo slim (listig, of: loos) als een vos. Hij is zoo slim als een vos. In onbepaalde uitdrukking leest men bij SanchoPança bI. 57: Zoo sliJn al.~ een vos. De Brune bI. 488 heeft: De vos is vry een slimme beest. Hij is zoo listig als een vos. Gheurtz bI. 78 geeft de spreekwijze onbepaald aldus op: Listieh als een vos. Hij is zoo loos als een vos. Witsen 130 zegt: 't Is een tooze ,/)os. Zoo leest men ook op Campen bI. 93, waar aan de rat mede dezelfde geaardheid wordt toegekend. Zoo staat er: Het is een loose Rotte. Tis een locs Vos. Dat hier de eene maal hetzelfde woord met 00 en een andermaal met oe gespeld wordt, komt uit slordigheid ofonaehtzaamheid voort, tenzij men de tweede maal aan eene drukfout te denken hebbe, daar op dezelfde bladzijde nogmaals loos voorkomt; ofschoon eroenen en voer, in den zin van kr07/e1l en voor. V. Eijk II. bI. 93 doet den uitroep: Welk een looze vos! V. Alkemade bI. 159, 176 geeft den naam slechts op: Een loose Vos. Nog spreekt men van den vos in 't algemeen, zonder zijne slimheid, zijne list of zijne loosheid op te geven. Zoo zegt v. Eijk 11. bI. 93: H'ij heeft een vossenaard. Op Campen bI. 67 staat :Hy is tot een vos gheworden. Meijer bI. 31 neemt dat over, maar voegt er tevcns de helft van een volgend spreekwoord bij. Dat volgcnde spreckwoord is: H~I luift sich versteken. vos. 356 WAGEN. ki laet sich nummer sien. Meijer's op!!ave luidt: Hy is tot een vos gheworden, hy heft sich versteken. De Brune bI. 389 geeft nog op: Zulck een zijn zelven slecht ghelaet, En is een vos, wel snood en quaed. Zich slecht gelaten beteekent: zich als slecht aanstellen. Zie Bilderdijk's Verkl. Geslachtlijst op het woord gelaat. bI. 413. aanw. 2. Lieve vrienden schelden en verzoenen beide malkander. In Provo seriosa bI. 29, bij Hoffmann bI. 467 en op Delf bI. 28leeilt men: lieue vrienden schelden ende ve?'soenen bi hent seluen. Bi is bij of door; met bi hem seluen wil men geene andere personen aanduiden dan die, van wie gesproken is, van de lieve vrienden nl., - wij zouden thans zeggen: door hen zalven. Bi is geen beide; maar beide in de opgave ziet niet op de vrienden, maar op het schelden en verzoenen. bI. 413. aanw. 9. Oude vrienden zal men niet versmaden, want men weet niet, hoe de nieuwe gedijen zulten. Op Campen bI. 18 leest men: Olde vrenden sal? nen niet verkiesen , wantmen weet niet, hoe die nijen gheraden willen, door Meijer bI. 9 aldus overgenomen: Olde vrenden salmen niet verchisen; want men weet niet: hoe die nyen gheraden ?villen. Verckiesen verklaart Meijer door versmaden, verzaken of verlaten; dit past mede op verkiesen , zooals men oudtijds dit woord verstond. Nijen = nieuwen. Het oude gheraden is ons tegenwoordig sla.qen of gedijen, dat in 't Hoogduitsch tbans nog gerathen is. Willen voor zullen placht men vroeger wel te gebruiken. bI. 420. aanw. 2. Eene schoone vrouw is haast bemind, maar eene leelijke laat men links liggen: de schoone willen 't waard zijn. Gruterus lIL bi. 143 zegt: Een sehoon vrou is haast "verzind: de leelike onlinx .qemind: de sclwone willent weirt zyn. Verzinnen, eigenlijk zijne zinnen op iets zetten, beteekende beminnen. Onlinx is on-lang, dat is: niet lang; de x, die men vroeger wel gebruikte, waar wij thans eene s plaatsen, staat er als bijwoordsvol'D1. Wei?·t = waardig. bI. 424. aanw. 11. H'ij kan zijn vuiltje met een ander uiten. Zoo bij Sartorins tert. X. 80: Hy kan sijn vuyltken met een ander uytten. Met willen voor kunnen zegt G bcurtz bI. 38: lIy wil syn vuylt!Jen met een ander uyten. Nog heeft Gbcurtz bI. 44 moeten; terwijl hij met een ander weglaat. Zoo zegt hij: Iek muet tvuyltgen uyten. bI. 428. aanw. 2. Hoe nader bij het vuur, hoe keeter. Gruterus lIl. bi. 151 heeft: Hoe naerder den vier, zoo heeter; waarin naerder de oorspronkelijke vorm van den vergrootenden trap van naar, die thans nader is. Hoffmann 802 zegt: So nare den vuur so ketel'. So nare zegt: geheel naar. In Provo seriosa bi. 48 leest men: so nader den vuer so beter, gelijk mede op Delfbi. 48: Zo naerder den vier so beter. Beter maakt zoowel eeD goeden zin als heeter. Beide zou dus kunnen bestaan; ofschoon het overeenkomstige Latijnsche spreekwoord fervidior loeus heeft, dat ons aan heeter, niet aan beter denken doet. Deel lIl. bi. VII. kol. 2. aanw. 2. H'ij is niet waard, zich te ontsehoeijen. In Motz bI. 31 staat: Hy en is niet weerdt hem te ontsehoeyen. Hem zal zich moeten beteekenen , dat IDet eene vroegere wijze van schrijven en spreken overeenkomt, en in 't spreken thans nog veelal plaats heeft. Ook geven de beide voorgaande en volgende spreekwoorden op dezelfde bladzijde het recht, om bier slechts aan één, niet aan twee personen te denken. Vóór gaan": Hy en heeft niet een broecke aen sijnen eers en Hy en heej~ noch huys noch dack; achter volgen: Hy en is dwater niet weert dat hy drinekt en Hy en wilt noch houden noch villen. Het overeenkomstige Fransche spreekwoord: 11 nest pas digne de Ie desehasser, waarin met desehasser wel déehausser gemeend zal zijn, sluit evenzeer een tweeden persoon uit. bI. 433. aanw. 4. De wagen gaat niet regt. Zoo bij Gheurtz bI. 13 en Witsen 388. Ook Winschooten bI. 273 heeft: die waagen gaat niet regt, en op Junij 18 staat: De wagen gaat er niet regt. Op Campen bI. 60 staat: Ick siet dat diewaegen niet recht en gaet. Tuinman I. bI. 254 spreekt van den kruiwagen, dat zeker.'t voertuig niet is, waarop het spreekwoord doelt. Hij zegt: zulk een kruiwagen gaat niet recht. SartorilIs tert. IJ. 6 drukt het tegengestelde denkbeeld uit, als hij van recht latengaan gewaagt. Zoo lezen wij bij hem: Soo langh als ick de wagen recht laet gaen. Nog drukt hij, tert. V. 94, hetzelfde denkbeeld uit, ofschoon in onbepaalden zin, daar hij zegt: De wagen reeltt laten gaen. Tuinman Il. bI. 135 spreekt van recht gaan op WAGEN. 357 WATER. voorwaardelijke wijze: als maar de wagen recht gaat. bI. 433. «anw. 7. Hij is altijd dwars in den wagen. Zonder het bijwoord altijd op te nemen, zegt Tuinman I. bI. 227: Hy is dwars in den wagen. Nog toont hij aan, I. bI. 342, wien het spreekwoord geldt, als wij bij hem lezen: Zo een onverzettelijke werkop is altoos dwars in den wagen. Den twistgierige wijzen wij aan met den naam van n'erkop = warkop of wargeest. V. Alkemade bI. 163 heeft in onbepaalden zin: Altyd dwers inde waagen. Gheurtz bI. 64 benoemt den persoon naar zijne handelwijze, als hij zegt: Tis een dwers waghen. Vervolgens heeft men willen voor zijn in de plaats gebracht. Zoo bij De Brune bI. 470: Wy vvillen steeds dvvars in de vvaghen, bij Sartorius quart. 5.: Altijt willen wy dwars in de wagen, evenals in A dag. qutlJdam bI. 4 en A dag. Thesaurus bI. 7: Altyt willen wy dwers in den waegen. Ook zetten komt voor. Zoo bij Everts hl. 344: Zij zetteden zich dwars in den wagen. Voor dwars staat verkeerd. Zoo bij Sartorius tert. V. 92: Ghy zijt recht verkeert in de wagen. Nogmaals komt het spreekwoord eveneens bij Sartorius pro 11. 53 voor, maar met willen voor zijn: Ghy wilt al verkeert in de wagen. V. Alkemade bI. 71 zegt in onbepaalden zin: Altyd verkeerd in de wagen. Met averechts in plaats van dwars leest men even zoo in onbepaald en zin bij v. Alkemade bI. 156:: Averegts in de waagen. bI. 433. aanw. 11. Krakende wagens duren het langst. Zoo bij Lublink Verh. bI. ll6, v. Moerbeek b1.263, in Wijsheid bI. 138, Blij.q. bI. 115-116, bij v. Eijk lIl. bI. 94 en n°. 18, Modderman bI. 105 en in Veeteelt bI. 133. Ook Wassenbergh bI. 90 zegt: Kraakende wagens duuren langst, en Hoeufft xxx heeft: Kraakende wagens duuren allerlangst. Met gaan voor duren leest men in Sel. Provo bI. 194: Krakende wagens gaen t' langst, evenals bij Tuinman I. bI. 160, nal. bi. S: Kraakende wagens gaan langst. Nog komt voortgaan voor duren. Zoo op Campen bI. 1I3 en bij Meijer bI. 54: Kraeckende waegltens die gaen oeck al voert, evenals op 29 Nov. en bij Gruterui! I. bI. 112: Krakende wagens gaan alderlangst voort. Ook meêgaan komt voor. Witsen 47 zegt: ])e krakendste wagens gaan 't langst meê. Vervolgens vindt men loopen voor duren. Zoo bij Sancho-Pança bI. 34: Krakende n'agens loopen het langst. Ghenrtz bI. 66 teekent den persoon, door hem den naam van 't werktuig toe te kenneD:~ Tis em craeckwaeghen. bI. 434. aanw. 6. En mitsdien wordt hij waUer. Op Campen bI. 75 leest men: Endcmitdie'lf, wordt ick wacker. Mit dien werd vroeger niet altijd in den zin gebruikt, waarin wij thans mitsdielt bezigen; ook voor daarmeê of daarop komt het voor, en in deze spreekwijze beteekent het: na dit of dat gedroomd te hebben. Sartorius tert. Il. 44 heeft: Doen wierde ick eerst wacker. Di~ doen is ons toen. bI. 435. aanrv. 6. Het is een beschilderde (of: gewitte) wand. Op Campen bI. 3 en bij Meijer bI. 3 komen de beide vormen der spreekwijze vereenigd voor: Het is een vermaelde, of bewUtede want. Vermalen of eigenlijk malen voor verven of schilderen is nog niet geheel verouderd. Gheurtz bI. 67 heeft in deze woorden de eerste vorm der spreekwijze: Tis een vermaelde wand. Sartorius tert. VII. 1 en v. Duyse bI. 200 geven den naam slechts op, als zij zeggen: Een vermaelde want. De tweede vorm der spreekwijze vindt men bij De Brune bI. 463 in deze woorden: 'Ten is maer een ghewitte wand. bI. 437. aanw. 8. Als het water stil staat, stinkt het. Bogaert bI. 100 zegt bloot: Stil water stinkt. Zoo ook eats bi. 502 en Richardson bI. 31; ofschoon zij een tegenovergesteld spreekwoord mede opnemen. Zoo zeggen zij: Een ploegh die werckt, blinckt: Maer 't stille water stinckt. Met een bijgevoegd eerst voor vroegst of spoedigst, heeft Gheurtz bI. 15: de stille wateren stineken eerst, en bI. 60 weder: Stillewaterenstincken eerst. De Brune bI. 420 geeft het spreekwoord in deze woorden: Zoo 't vvater niet gheroert en vvordt, Het vvort gheheel, en stinct in 't cort. Wat heeft De Brune met dit geheel willen te kenken geven? Dat het water dan geheel stil wordt of blijft, of wel, dat hetgeheeltroebel wordt? Wie kan dat zeggen! En toch moet hij er iets bij gedacht hebben, dat hij niet noemt; want zoo is 't niet te verstaan. H ij zal toch, om de maat, het woord gheel niet tot ghe-heel = .qhe-eel verminkt hebben! Geheel onmogelijk isllet niet i eats althans schreef wel gelas voor glas. WATER. bI. 438. aan",. 4. Dat is zoo goed als in ket water geworpen. Op Campen bI. 50 en bij Meijer bI. 24 leest men: Ten is niet anders, dan oft .qkij tint waeter rvorpen. Oudtijds schreef men meermaals den uitgang van den tweeden persoon van 't werkwoord met en, gelijk wij thans alleen voor den eersten en derden persoon doen, bijv. gij moeten hebben voor gij moet hebben; alzoo worpen voor rvorpt, waarvoor wij nu meestal wierpt zeggen. bI. 438. aanw. 5. Dat kan al het water van de zeenietajwassehen. Den persoon voor de zaak genomen, zegt v. d. Vijver bI. 219: Hij kan het met het rvater van de zee niet afwassehen. Modderman bI. 152 geeft bepaaldelijk de zaak op, die men op 't oog heeft, als hij zegt: ze kunnen al het verknoeide en verkeerde met ket water van de zee niet meer afwasschen. Verder wordt er op den toekomenden tijd gewezen. Zoo zegt Winschooten bI. 247: dat sal hem al het seewaater niet afwassen, en hebben Tuinman I. bi. 14, v. Zutphen 1. 14, Braakënburg IV. 2 en Koning bI. 5: Hy zal dat met al het water van de zee niet afwassehen. Gheurtz bI. 3 heeft sehoonn'asschen voor afwassehen: Al dwater van die zee sou hem niet schoon wassch. Bij dit wassch voor wassehen heeft Gheurtz eene ë, dat is: en, vergeten bij te schrijven. V. Lennep bI. 276 schrijft afwissehen, en dan voor de zaak, niet voor den persoon: Dat zal al het zeewater niet afwisschen. bI. 438. aanw. 6. De zee 1.s zonder water. Zoo bij Sartorius pro VI. 70, VIII. 26, X.45, Witsen bI. 487, Winschooten bI. 244, in Adag. qutedam bI. 17 en bij v. Eijk I. bI. 15ö. Voorwaardelijk geeft Sartorius pro IX. 53 op: De Zee soude eer sonder water n·esen. M ede zoo, maar met vinden, lezen wij nog bij Sartorius sec. lIl. 90: Men soude eer dezecsonder water vinden. bI. 439. aanw. 4. Die zich gebrand heeft, vreest heet water. In Motz bI. 18 staat: Die hem verschouwdt heeft ontsiet heet water. Het overeenkomstige Fransche spreekwoord heeft gebrand voor verschouwdt, en inderdaad verschouden of ve1'schauden is bij Kiliaen werkelijk branden, gesmeed naar het Fransche werkwoord échauder, van chaud, dat is: heet. En al wierde nu ook in het overeenkomstige Fransche spreekwoord vreest niet voor ontsiet gevonden, toch is het vrij natuurlijk, dat heet wate?' ontzien 358 WATER. en heet water vreezen , dat is: vrees voor heet water hebben, zeer veel overeenstemming hebben. bI. 439. aanw. 13. Het is laag water (of: Hij kamt ap laag water). Het is laa.q water. V. Lennep bI. 258 geeft tevens de plaats van 't voorval op: Het is laag water aan boord. Zi:jn met worden verwisselend, word t mede de persoon, wien 't betreft, opgegeven. Zoo bij De Brune bI. 472: Het wert leegh water met die -man, en insgelijks bij Sartorius quart. 27: 't Wert laegk rvater met hem. Hij komt op laag water. Zoo komt de spreekwijze bij geen der verzamelaars voor. bI. 440. aanw. 11. Hij is verdronkeTI, eer hij water gezien heeft. Zoo in Euphonia hl. 524 : zij zijn al verdronken, eer zij water gezien hebben, en bij v. Lennep bI. 258: Hy is verdronken eer hy water gezien had. Onbepaald uitgedrukt, leest men bij 8anchoPança bi. 25: Verdronken zyn eer men water gezien heeft, gelijkmede bij V. Lennep bI. 239: Verdrinken eer men water gezien heeft. In Blijg. bI. 108 worden tevens de onbezonnen handelaars in figura opgegeven. Zoo staat er: de jon.qe kalfjes zijn door hun rvild spartelen soms verdronken, eer ze nog rvater hebben gezien. Vervolgens vindt men kennen voor zien in de plaats gebracht. Zoo bij Winschooten bl. 348: hij is verdronken eer hij Waater kende, en bij Tuinman I. bI. 87: Hy was verdronken eer hy water kende. Ook Modderman bI. 76 zegt: men mag hem voor verdronken achten, eer hij nog water kende. Bogaert bI. 22 geeft het spreekwoord onbepaald op: verdrinken eer men water kent. V. Waesberge Vrijen bI. 58 noemt tevens de personen, wien het spreekwoord geldt; ofschoon zijn beeldenaar niet door elk zal herkend worden. Zoo zegt hij: Waaghalzen lopen gevaar te verdrinken voor dat zij water kennen. bI. 440. aanw. 12. Hij kan de zon niet in het water zien schijnen. Zoo bij Bogaert bI. 39: hy kan niet zien dat de zon in 't water schynt. Zien met lijden verwisselend, zeggen Tuinman I. bI. 171, V. Zutphen 11. 28 en Sancho-Pança bi. 25: Hy kan niet lyden, dat de zon in 't water schynt. Modderman bi. 146 zegt juist het tegenovergestelde: men kan lijden, dat de zon in het water schijnt. Nog wordt daarenboven mogen voor kunnen in de plaats gebracht. Zoo op Campen bI. 41: Hy mach niet lijden dat de Sonne int rvater schijnt. Het tegenovergestelde denkbeeld wordt door V. WATER. 359 Eijk Il. nal. 47 voorgestaan, als hij zegt: Hij mag het wel lijden , dat de zon in het water schijnt. Van kunnen noch mogen bij lijden, maar van lijden alleen, spreekt Idinau bI. 97, en wel in on bepaalden zin: Niet lijden dat de son in t' vvater schijnt. Ook benijden komt voor, en natuurlijk zonder niet, in Adag. quada'm bI. 33 en Adag. Thesaurus bI. 33: Hy benijt dat de Son in t'waeter schijnt. In onbepaalden zin zegt Zegerus bI. 5: Benijden dat die sonne int water schijnt, zooals ook in A dag. lJuadam bI. 7 te lezen staat: Benijden dat de Son in t' waeter schynt. Eindelijk is gepijnd zijn, dat is: gekweld of gehinderd zijn, opgenomen. Zoo bij Gheurtz bI. 13 en op 29 Julij 53: De sulcke isser meede ghepYnt. Dat de sonne int watere schijnt, en bij Gheurtz bI. 50 mede: Mennich is ghepijndt, dat de son int wat' schyndt. Water te schrijven met een teeken voor de afgebroken er, is zeker niet zeer gewoon; maar G heurtz heeft meerdere eigenheden. bI. 441. aanw. 19.- In troebel water is ket goed visschen. Zoo bij Winschooten bI. 332, 352, Tuinman I. bI. 239, op Febr. 4, in Ada.q. 7'hesaurus bI. 37 en bij v. Eijk 111. bI. 72. Ook bij LubIink Verh. bI. 111, in Wijsheid bI. 141, bij v. Eijk 11. bI. 90 en v. Lennep bI. 230, 245 leest men: In troebel water is goed visscken, gelijk in Euphonia bI. 518 staat: in het. troebel water is het, voor hen goed visscken, bij Everts bI. 343 gevonden wordt: het is in troebel water goed te v'Ïsschen, en men lJij v. Eijk I. nal. bI. 4 lezen kan: ket is goed in ~roebel water te visschen. Cats bI. 458 schrijft troebel naar de wijze van het Fransche trouble, dat oneenigheid, verwarring, onrust of beroerin.9 aanduidt: In troubel water is goet vi$schen. Zoo ook leest men in Sel. Provo bI. 12ö en bij Richardson bI. 34: Introubel water ist' goet visschen. Idinau bI. 2i2 schrijft troebel zelfs geheel als 't Fransche troubte: In trouble vvaters, ist goet vis: Jeken. Met best voor goed heeft Folqman bI. 12ö: In troebel water is be~~ te visschen. Manvis bI. 123 geeft den visscher tevens op; als hij zegt: kij had in troebel water gevi.~cht. Verder vindt men het spreekwoord in onbepaalden zin. Zoo bij Sancho-Pança bI. 30: In 't troebel water visschen, en bij Schaberg bI. 66: in troebel water v'isscken. Nog geeft Cats bI. ö29 het spreekwoord aldus op: Troubel water' s vissclters sin; Want daer ligltt sijn voordeel in, WEDUWE. en drukt Modderman bI. 3 het in deze woorden uit: ieder haakt, meest in troebel water, op zijn getij naar den visck. Vervolgens wordt troebel door gestoord aangeduid, daarin alleen van elkander onderscheiden, dat het eerste door de natuur ontstond, en het laatste zoo gemaakt is. Zoo zegt Gruterus Hl. bl. 154: t' Is goet visscken daart water gestoort is, en heeft Meijer bI. 91 mede: Het is goet vissehen, daer twater ghestoird is. . Eindelijk komt ook droevig voor, mede eene benaming, hier voor troebel geldende. Zoo leest men bij Gruteros 11. bI. löO en in 't Mergh bI. 27: In droef water ist goet visschen. De Brune bI. 88 heeft het spreekwoord mede zoo, en doet er daarenboven een gelijkbeteekenend zoozeer mede ineen vloeien , dat hij het eene als raadgeving gebruikt, opdat het andere worde verkregen. Zoo zegt hij: Weryt in droevigh water 't net; In de rom'lingh is het vet. bI. 442. aanw. 2. Tusscken twee kwade waters is het kwaad Z1Vemmen. Kwaad zwemmen is met beklemd worden door De Brone bI. 55 aldus aangeduid: Een zuleken dickwils wert beklemt, Die tusschen twee quae waters swemt. Verder wordt ook kwaad bij waters weggenomen, en het kwaad zwemmen als eene kunst voorgesteld. Zoo door Gruterus 111. bI. 155 in deze woorden: t' Is kunst tusschen twee wateren doorswemmen. Idinau bI. 50 spreekt van geenerhande moeilijkheid. In onbepaalden zin geeft hij slechts op: Tussehen tvvee vvateren sVvemmen. bl. 443. aanw. 5. Heiweêr Is geen scltreiweêr. Zoo bij Gruterus 111. bI. 150: Heyweer en is geen schreyweer, en bij Meijer hl. 82 even zoo , ofschoon in eenigszins andere spelling. Tuinman 11. bI. 115 duidt heiweêr door hooiweêr aan, en geeft daardoor eelle verklaring van dat woord, of liever: hij toont aan, bij welke gelegenheid men het spreekwoord gebruikt. Wij lezen bij hem: Hooiweêr is geen sckreiweêr. bI. 444. aanw. 6. A an weduwen en weezen wil elk trekken en plukken. Gruterus lIl. bI. 125 geeft het spreekwoord aldus op: An weduwen en weesen, wil elk toogen en teesen , WEDUWE. 360 WERK. gelijk Meijer bI. 71 en Schrant bI. 277 mede zeggen: Aen weduwen en weesen , wilt elck tooghen ende teesen. Togen is in Friesland nog gebruikelijk voor trekken, blijkbaar uit tocht = trekking, enz. 7'eezen is mede voor plukken in gebruik; waarvan wij nog hebben teisteren, dat is: herhaaldelijk pl/tkken of kwellen. De Brune bI. 216 laat togen weg, en heeft teezen dubbel, dat is: hij spreekt vaD plukken en teezen beide. Zoo luidt zijne opgave van 't spreekwoord: De wed/twen, en arme weezen , Wilt elek een plueken ende teezen. bI. 444. aanw. 11. De efJtle week gedaan, Of de andere komt weêraan. Sartorius sec. IV. 7 heeft deze opgave: d' Een weeck gedaen d' ander komt daer in gaen. Wij hebben ons, bij deze voorstelling, eene kaDIer of een schip voor den geest te brengen: de eene week is ze gedaan, dat wil zeggen: schoon gemaakt, of de andere (dat is: het water) komt daarin gaan, dat te kenuen geeft: doet ze weêr vuil worden. Het overeenkomstige Latijnsche spreekwoord geeft althans de stof tot dit denkbeeld, daar het zegt: er vloeit in, wat er uitgehaald is. De constructie van ons spreekwoord, naar Sartorius' opgave, geeft anders wel aanleiding, om de andfJr, zoowelals de een, op de week toepasselijk te maken, en dan wil men er mede zeggen: zoo de moeilijkheid der eene week voorbij is, komt de andere week op nieuws hare zorgen brengen. bI. 448. aanw. 5. De beste wei dient gevroed, zal zij goed blijven. De opgave van Gruterus 111. bI. 129 luidt aldus: De beeste wei gevroet , die haar duecht doet. De constructie van dit spreekwoord is niet zeer duidelijk, en geeft tot verschillende opvattingen aanleiding. Is beeste als eene andere uitspraak van beste te beschouwen, dan wil de beste wei gevroed zeggen: de beste wei rnoet gevroed, dat is: nagevorscht of met zorg onderzocht n·orden. Het werkwoord vroeden, waarvan wij echter nog bevroeden hebben, is verouderd, en beteekende onder andere fULvorschen. Het bijvoegelijk naamwoord vroed voor w'ijs, met zijne verschillende afleidiugen eu zamenstellingen, kennen wij nog. De/tgd doen, voor ten goede zijn, is eene zeer gangbare uitdrukking; zoodat die haar deugd, dat is: goed doet, dan als gevolgtrekkiug geldt, en zeggen wil: zoo zij haar (de wei nl.) goed zal doen. - Moet het woord beest blijven, dan dient men gevroet als gewroet te verstaan, men zei ook villicht voor wellic1lt. En zoo zegt de beeste wei gewroet niet anders dan het beest of de beeste (want het woord beest was vroeger vrouwelijk) heeft de wei gewroet. Diehaardeugd, dat is: goed doet, is dan als tegenstelling te beschouwen, zooveel zeggende als: niettegenstaande die haar (de beest nl.) goed doet. bI. 449. aanw. 2. Hij klaagt over weldaden. In Adag. q/tcedam bI. 34 lezen wij: Hy claeght van welden. Door welde verstond DIen vroeger weelde, en thans is van weelde klagen eene nog gebruikelijke uitdrukking. Over weldaden klagen geeft bijna hetzelfüe te kennen; ofschoon het meer een onvergenoegd dan wel een dartel leven tot grondslag heeft. In Adag. Thesaurus bI. 34 staat: Hy klaegt van wilde. Dit wilde zal wel eene audere uitspraak van welde zijn, en dus mede als weelde te verstaan wezen. bI. 449. aanw. 5. Welkom zijn ze, die wat brengen. Zoo bij Tuinman I. bI. 255. Ook bij Servilius bI. 237· leest men: Die wat brengt is willecoem, gelijk op Campen bI. 109 staat: Die wat brengt die is willeeoem, bij Zegerus bI. 33 gevonden wordt: Hy is willeco01n die wat bringt, men in 't Mer.qh bI. 13 en bij Sartorius sec. VIII. 15 leest: Die wat brengt is weltekom, en Tuinman 11. bI. 46 zegt: Die wat brengt, is welkom. De Brune bI. 90 neemt tevens eene tegenstelling op: Die wat ons bringht, is wille-kom; Die niet en bringht, gae '!lry weer-om" Op dezelfde bladzijde heeft De Brune sté vinden voor welkom zijn; terwijl hij er weder eene tegenstelling mede doet zamenvloeien: Bringht ghy vvat mé, Zoo vind ghy sté: Maer bringht ghy niet, Men ziet u niet. Gruterus lIl. bI. 173 heeft wel gekomen, dat is: goede komst, waarvan welkom eene zamentrekking is. Zoo zegt hij: Wel gekomen, die brengen. bI. 455. aanw. 3. Voorbereiden is het halve werk. Up Campen bI. 34 eu bij Meijer bI. 16 leest men: Toereyden is half werck. Toereyden is toebereiden of gereedmaken, dat, evenals voorbereiden, een voorafgaand werk is; hoewel het meer uitsluitend tot het in orde maken der tafel in betrekking staat. Op 8 Maart en bij Gruterus I. bI. 120 staat: Toereden , is 't halve werk, zooals ook Tuinman Il. bI. 174 heeft: Toereeden is 't halve werk. Dit toereden of toereeden is geen ander woord dan toeWERK. 361 WIL reyden, waarvan het slechts in uitspraak verschilt. Ondertusschen laat Tuinman dadelijk, na zijne opgave, volgen: "De beginselen plegen 't moeyeIykst te zyn;" waaruit is op te maken, dat hij niet uitsluitend aan toebereiden, maar meer aan voorhereiden scbijnt te denken. bI. 459. aanw. 1. Een oud wijf zal lang pronken, eer zij bevallig wordt. Op Campen bI. 81 en bij Meijer bi. 37 leest men: Men sal een oldt wijff lange proneken, eer sie suyuerlick wort. Suyuerlick = net = sierlijk. Dat een ander een oud wijf zal pronken, dat is: 0]1- pronken, zoonis hier staat, is minder natuurlijk, dan dat zij zelve pronkt; immers zegt een ander spreekwoord: Eene vrouw versiert z'ich van nature gaarne. bI. 461. aanw. 3. IJe wijn sllUUtkt beter, al naardat het zilver is. Gruterus 111. bI. 133 zegt: IJen wyn smaakt het 'laarst den silvere. Naarst is Of een verouderde vorm van naar, Of het is de overtreffende trap van nader, dat is: naderst, waarvan naarst eene zamentrekking is; vroeger toch had men het werkwoord naarren , dat men voor ons naderen gebruikte. Het spreekwoord beteekent: al naardat de tafel rijker gedekt is, smaakt de wijn te lekkerder, gelijk een ander spreekwoord zegt: Wat niet kost, dat deugt niet. bI. 463. aanw. 2. Wijn drinkt, Wijn klinkt. Zoo bij Gruterus lIl. bI. 174: Wyn drinct, n'yn klingt. In Provo seriosa bi. 46, bij Hoffmann 763 en op Delf bi. 45 staat: wijn drinct wijn gltelt. Gellen is hier het Hoogduitsche gällen of gellen, dat is: klinken. Meijer bI. 102 zegt: Wyn drinckt, wyn ghelt, oft wyn clinckt. Hij neemt dus gellen en klinkelI beide op; ofschoon zijn oft zal wiJlen zeggen, dat een van beide kan geuomen worden, niet beide te gelijk. bI. 463. aanw. O. Als de zot zwiJqen kan, houdt men Item voor wijs. Grnterus II. bI. 154 zegt: Kost den zot zwygen 'men hielt hem voor w'!ls, gelijk men mede in 't MergIt bi. 31 leest: Kost den sot swijgen men hielt hem voor wijs. Kost voor kon hoort men tegenwoordig in de volkstaal nog wel. Witsen 405 heeft n'teenen voor houden: Dat een zot zweeg, ?/wn zou meenen dat hij wijs WltS. Tuinman J. bi. 270 geeft aanzien op: Kan een lIJ. .qek zwijgen, men zou hem voor n:ijs aanzien. Meijer bI. 76 spreekt van rekenen: Als den sot gltesn"!Jglten ean, werty n'ys gltereke/lt. Nog gewaagt men van den naam krijgen. Zoo De Erune bI. 103: Een zot, n'anneer hy swijcht, Een w'ijs mans nmne krijght, gelijk Willems II. 14 mede: De zot, wanneer hy zrvy.qt, Eens wysmans name krygt. In Adag. Thesaurus bI. 17 wordt van lof verkrijgen gesproken: Die bot is, als hy maer en swygt, Den lof van wys te zyn verkrygt. De Brune bI. 327 vermeldt een negatieven lof. Eerst spreekt hij va~ nergens uitlekken: Een dn'aes die lijdt, en weynigh spreeckt, Zijn zotlteyd ner.qhens uyt en leeekt, en dan van niet licht uitbreken: Wanneer een zot gans niet en spreeet , Zijn zotheyd niet licht uyt en breect. Eindelijk komt men tot het toppunt der opinie: de zot is wijs. In Motz bI. 79 toch leest men: So langhe is de sot wijs, als hy srvijght, zooals ook Gruterus II. bI. 169 zegt: Zweegen de sotten, zy waren wijs. bi. 465. aanw. 1. Niemand is wijs in zijne eigene zaken. Zoo op 23 Febr., bij Gruterus 1. bI. 116 en op 23 Febr. 53: Niemand is wijs in sijn eigen zaak. De Brune bI. 287 drukt dit aldus uit: In eyghen zaeck hoe wel bedacht, Is niemant wijs ghenoegh gheacht. Met zelf voor eigen leest men op Campen bi. 97 eu bij M eijer bI. 45: Der is nyemant wijs, in sijn selfs saeeke. Witsen 129 spreekt in'talgemeen; ofschoon men is niet wijs of niemand is wijs al een broêrtje met een zusje is. Zoo zegt hij: Men is minst wys in zijn eigen zaak. V. d. Venne bI. 263 heeft hetzelfde voor den ei,qen persoon in plaats van voor zijne eigene zaak: Men is noyt wijs ghenoegh voor sijn eyghen 8elven. Idinau bI. 249 zegt nog in onbepaalden zin: Blindt in sijns selj.~ sake. V. d. Venne Voorb. bI. 9 eindelijk stelt het spreekwoord vragenderwijze aldus voor: Ismen wijsgltenoegh voor sijn selven om te doen of laten? bI. 467. aamv. 9. Elk wat wils, deelt het schoonst. Zoo op 16 Julij, bij Gruterns I. bI. 104 en Tuinman II. bi. liS: Elk wat wils, dat deelt schoonst, gelijk De Brune bI. 459 mede heeft: Voor elck wat wils, dat deelt oock schoonst. 40 WIL. 362 WINTER. Met best voor schoonst zegt Tuinman 1. hl. 103: Elk wat wils, dat deelt best. V. Alkemade hl. 46 heeft het laatste gedeelte van hetspreekwoordnit!t. Hij zegt enkel: Elk wat wils. In Provo seriosa bI. 29 leest men: male wat dat deylt seoen. Male voor elk is thans verouderd; ofschoon malkander en elkander voor malkander in de plaats gesteld worden, en evenzoo elkander ver,' angen. Ook Hoffmann 470 zegt: Mallic wat, deilt schoon, en op DeY·bl. 28 staat mede: Mallie wat dat deylt schone. Mallie is het uitgerekte male. Een ieder of elk het zijne komt ten laatste voor elk wat wils in de plaats. Zoo zegt De Brune bI. 463: Een yder 't zijn, dat deijlt ooek schoonst, en heeft Tuinman II. bI. 115: Elk het zyne, dat deelt best. bI. 468. aanw. 13. Dat zijn ze niet, die Wilhelmus blazen. Zoo hij Witsen 101, Tuinmlln 1I. bI. 213, op Aug. 9, bij Martinet 72, in Euphonia bI. 517, bij v. d. Hulst bi. 16, Braakënburg 111. 6, Koning bI. 5 en v. d. Vijver bI. 206. Ook Gales bI. 14 zegt: zij zijn de .qeenen niet die Wilhelmus btaazen. Nog wordt, Daar historiesche gronden, de persoon, die het spreekwoord deed ontstaan, mede in het spreekwoord opgenomen. Zoo zeggen Tuinman I. bI. 62 en Mulder bi. 415: Dat zijn ze niet die Wilhelmus blazen, zei Hansken van Gelder. V. 8andwijk 21 zegt juist het tegenovergestelde: Dat zijn ze, die Wilhelmus blazen. bI. 470. aanw. 16. (Zie ook lIl. bI. VII.) Hij draait (of: waait) met (of: naar) fûle winden. Hij draait met alle winden. Zoo bij Tuinman I. bI. 248, (Folie I. 77) en v. d. Hulst bi. 12. Ook Gales bI. 14 heeft: welke draaijen met alle winden, Anton bI. 33 zegt: die met alle winclen draait, l\i odderman bI. 116 geeft op: die draaijen met alle winden, en Roodhuijzen bI. 9 schrijft: die draait met alle winden. Mulder bI. 423, een ander spreekwoord met dit vereenigende, zegt: Mj is een n'eêrhaan, hij draait met alle winden. De Brune bI. 178 geeft eene verklaring vooraf; terwijl hij het keeren bij het draaien voegt. Zoo geeft hij het spreekwoord op: Een ander huer hem anders vint, Hy draeyt en keert, met alle vvind. Huer = uur, met de gewone voorgevoegde h. Hij draait naar alle winden. In onbepaalden zin leest men bij Sancho-Pança bI. 26, Bogaert bI. 34 en in Bibliotheek bi. 94: Naer alle winden draeijen. Hij waait met alle winden. Zoo bij Sartorills tert. IV. 79, v. Alkemade bI. 109, Tuinman I. bi. JO, 11. hl. 161, Martinet 22, Reddingius 50, Koning bI. 16, v. Eijk I. bI. 153 en v. Lennep bI. 265. Ook De Brune bI. 42 zegt: Een die met alle m'Ïnden waeyt, en De Jager bI. 419 heeft: die waeyen met alle winden. Op Campen bI. 102 leest men: Hy weeyt 71tit allen wijnden. Weeyt is dialectverschil met waait, evenals wijnden dat is met winden. Ook Meijer bi. 48 heeft het zoo; maar doet een ander spreekwoord met dit toteenvloeien , gelijk reeds opgemerkt is bij het spreekwoord: Hij draait als (of: is ongestadiger dan, ook wel: staat zoo vast als) een weêrhaan op den toren. Zoo luidt Meijer's spreekwoord: Het is een recht wendehoycke; lty weeyt mit allen wynden. Verder vindt men eene onbepaalde opgave. Zoo zeggen Idillau bi. 28 en v. Lennep bi. 253: Met aUen "vinden vvaeyen, en heeft Winschooten bi. 345: waajen met alle winden. Met bijgevoegd plegen lezen wij bij Tuinman I. bI. 219: Deze plegen met alle winden te waayen. Nog g~eft Tuinman I. bI. 362 tevens de plaats der bestemming op, ofliever: hij noemt de oorzaak, waaruit de handeling voortspruit, als hij zegt: Hy waait met alle winden naar alle hon,qerkampen. Eindelijk vinden wij bij Gruterus lIl. bI. 161 aangeduid, dat de handeling niet deugt.. Zoo zegt hij: Men zal nit wayen met alle winden. Nit voor niet hoort men nog wel zeggen. Hij waait naar alle winden. Deze vorm van 't spreekwoord wordt bij geen der verzamelaars gevonden. hl. 472. aanw. 1. Men kan van den wind niet leven. Zoo bij v. Lennep bI. 265. Ook Winschooten bI. 363 zegt: ik kan van de wind niet leeven. In N. Blijg. 1 vindt men de uitdrukking versterkt. Men leest er toch: niemand leeft van den n'Ïnd. Tuinman 1. bI. 100 begint wat bij te draaien, als hij zegt: by na al zo wel kan men van den wind leven, Bogaert bI. 42 heeft zelfs het tegenovergestelde der opgave, daar hij opgeeft: Men leeft daer van den wind. In onbepaalden zin leest men nog bij Winschooten bl. 363 en V. Alkemade bI. 143: van de windleefJen. hl. 473. aanw. 9. De eene wolf bijt (ook wel: eet, of: a. Ook Mcgiscrns bI. 29 zegt: Eenen droncken mont spreekt wt sijner herten ,qront • ~elijk Clarisse 34 mede heeft: Een dronken mond spreekt uit s' /tertens grond. I. bI. 261. aanw. 17. (Zie 111. bI. LXXVI.) Tusschen lepel en mond Valt het sop te grond. Zoo bij Bobn bI. 339. I. hl. 261. aanw. 27. (Zie 111. bI. LXXVI.) ZOO gij geen roer hebt aan uw sellip (of: geen 'Want hebt naar uw schip), Gij moet te grond of op een klip. Alleen voorden tweeden vorm van 'tspreekwoord zegt Havius bi. 72: Soo gy geen wand hebt na het schip:, Gy moet te grond' , of op een klip. I. bi. 262. aanw. 1. (Zie 111. bI. LXXVI.) Het is kn'aad llersen eten met de grooten; want zij tastcn naar de rijpste, en gooijen met de steenen. Molema bI. 246 laat het naar de "ijpste tasten weg, en neemt niet goed voor kwaad in de plaats. Zoo zegt hij op zijn Groningsch: Mit de grooten 'is n-ijtgoud karsen eten, zij gooijenjoemitdestijnen. Nog geeft hij ter zeltäe plaatse op: A Zs men met {froote lleeren kersen eet, gooit men ons met de stee- 1II!n, waarin wel het kwaad zijn ligt opgesloten, UJaar niet direct wordt uitgedrukt. Theysbaert bI. 371 neemt daarenboven het met de steenen gooien niet op j terwijl hij de kersen voor kt'ieken verruilt. Zoo luidt zijne opgave in vereeniging JIlet een ander spreekwoord: 't Es quaed tegken u overkooj't steken. ende met grooten heeren krieeken eten. I. bI. 262, aanw. 11. (Zie 111. bI. LXXVI.) Die het kleine niet eert (of: niet begeert, ook wel: keert), Is het groote niet weerd. Voor den eersten vorm vnn 't-spreekwoord, dus met niet eeren, heeft M olema bI. 264: Die' t kleine niet eert, is 't groote niet weerd. Van de beide andere vormen, dat is: van niet begeeren en (wel) keeren, is geeue sprake; waarvoor evenwel niet sparen en (wel) versmaden in de plaats zijn gebracbt. Voor bet eene zegt AIofbI. 29: Die het kleine niet spaart Is /tet groote niet waard, HAAS. en voor het andere heeft Bobn bI. 310: Die 't klein versmaad is 't groot niet waard. Nog vindt men niet achten; terwijl niet waard z-ijn door gebraeht worden is uitgedrukt. Zoo leest men bij Havius bI. 92 in den vragenden vorm: Die worter tot iets groots gebragt ; Die eerst het kleyntjen niet en agt? I. bI. 266. aanw. 12. (Zie 111. bI. LXXVI.) Het is in kuis een groot verdriet, Daa-r 't lIennetje kraait en 't kaantje niet. Verstegen Gazette bI. 106 drukt dit aldus uit: Het is in 't ltuys een groot verdriet, Daer 't hinneken eraeyt, en 't Jtaenken niet, en Havius bI. 79 geeft het op deze wijze op: 't Is in het huys een groot verdriet, Daar 't Mntje kraayt, en 't llaantje niet. Megiserus bI. 228 laat huis weg: 'l'is al te g1'oOt verdriet, daer thinneken eraeyt, ende thaenken niet. Met verdraaien in plaats van een groot verdriet, maar met behoud van huis, zegt Ha vi us bI. i8: 't Is in het ltuys gekeel verdraayt, Daar 't haantje zwij,qt, En 't hintje kraayt. I. bI. 268. aanw. 7. (Zie 111. bI. LXXVI.) Die van den /tond ,qebeten is, moet van hetzeljäe haar daarop leggen. Zoo bij Bobn bi. 310. I. bI. 271. aanw. 12. (Zie In. bI. LXXVI,) Die twee llazen te gelijk wil vangen, krijgt geen van beide (of: den eenen verliest hij, den andere1t laat /tij). Alleen voor den eersten vorm van 't spreekwoord zegt Bohn bI. 343: Wie op tn'ee hazen te gelijk jaagt, van,qt ,qeen van beide; zood at hij vangen door jagen, en krijgen door vangen vervangen beeft. I. bi. 271. aanw. 23. (Zie 111. bI. LXXVI.) Het is kwaad hazen (of: vogels) met trommels vangen. Alleen voor de ltazen, niet voor de vogels, zegt Bohn bI. 324: Het is kwaad hazen ntet trommels vangen. Neemt men kwaad uit bet spreekwoord weg, is 't geen moeilijkheid meer, maar besluit men stilzwijgend tot het onuitvoerbare of onmogelijke. Zoo doet Bohn bI. 333, als bij zegt: Men vangt geen hazen met trommels. Weder met de uitdrukking der moeilijkheid, maar met verwisseling VRn trommel met tamboer, een woord, thans verouderd, vroeger algemeen in gebruik, leest men bij M egiserus bI. 109: Tis quat hasen met tamboeren vanghen. Quat = kwaad, naar de volksuitspraak. HAM. I. bi. 275. aanw. 29. (Zie lIl. bI. LXXVI, XCIV.) Die wat spaart, hefjl (of: vindt) wat; maar als het hammetje gekloven is, is het sparen gedaan. Alleen voor bet eerste deel des spreekwoords, en wel voor hebben, niet voor vinden, zegt M olema bi. 264: Die wat spaart, die heeft n'at, en op zijn Groningsch: Dei wat spoart , dei wat k.et. Clarisse 31 hpeft slechts het middelste deel des spreekwoords, daar hij zegt: het hammetje is haast gekloven. I. bI. 276. aanw. 3. (Zie lIl. bI. I_XXVI, XCIV.) Als men iemand den vinger gefj~, neemt hij de geheele hand. Bohn bI. 299 drukt dit aldus uit: A ls men hem den vinger pefjl, neemt hij de geheele hand, waarachter hij tusschen haakjes plaatst: Geef hem een duim en hij neemt een et, dat het spreekwoord is: Geif hem een duim breedte, en hij zal naar eene el.r;rijpen, eene der varianten van het tegenwoordige spreekwoord. Bij Clarisse 49 is het geven van den schenker al tot het hebben van den ontvanger overgegaan, als hij het spreekwoord aldus opgeeft: die de vinger hefjl wil dikwijl$ de geheele hand hebben. Nog heeft Bohn bI. 345 zijn aanbieden, dat hij voor geven in de plaats stelt, tot een bijzonder' persoon gericht, als hij zegt: Zoo gij een .r;ek de vingers bied, 't is vreemd neemt hij de vuisten niet. J. bI. 276. aanw. 7. (Zie lIJ. bI. LXXVI.) Beter één vo.qel in de hand (of: in 't net) dan twee (of: tien) in de lucM (of: over 't land). Van in 't net wordt niet gesproken, maar altijd van in de hand. ']'wee komt daarbij slechts eens voor, en wel bij Bohn bI. 316, die echter van lucht noch land gewaagt, maar van vlucht spreekt: Eén vogel in de hand is beter dan twee in de vlugt. Verder zijn 't altijd tien vogels, waarop men wijst. Met lucht heeft Bohn bI. 301: Beter een vogel in de hand dan tien in de lucht. Molerna bI. 250 spreekt ook niet van 't land, maar voegt bij de lucht nog twee audere plaatsen: Beter één vo.qel in de hand, dan tien in de lucht, of: dan tien, die in het bosch zijn, of: dan tien op het dak. Megiserlls bI. 205 eindelijk spreekt van 't land: Beter eenen Vogel in de hant, dan thien over t' la·nt. 1. bI. 276. aanw. 10. (Zie 111. bI. LXXVI.) Daar het zeer is, daar is de hand. Bohn bI. 302 spreekt van 1vee doen voor zeer zijn, alsmede van hebben voor zijn. Zoo leest men bij hem: Daar 't een 1nensch wee doet, daar heeft hij de hand. 408 HENGSEL. I. bI. 281. aanw. 18. (Zie 111. bI. LXXVI.) Men lokt .qeene haviken met ledige handen. Bohn bI. 334 spreekt eerst op deze wijze over de moeilijkheid van 't geval: Met ledige handen is het kwaad havikken vangen, waarachter hij dan de onmogelijkbeid er van tusschen baakjes aldus aangeeft: Met ledi,qe handen kan men geen havil/ ken lokken. Hij sluit met den naam Chaucer, dat de oude dichter zal zijn, bij wie het spreekwoord, in den laatsten vorm, voorkomt. I. bI. 281. aanw. 25. (Zie 111. bI. LXXVI.) Men zaait met handen, En niet met manden. In den vorm van raadgeving zegt Havius bI. 84: Saayt met handen, Niet met l1~anden. I. bI. 285. aanw. 9. (Zie 111. bI. LXXVI.) Roep geen harin~q, eer gij ze in het net (of: gevangen) hebt (ook wel: voor ze in de ton is). Alleen den eersten der drie vormen van 'tspreekwoord heeft Bohn bI. 337, en wel met zijn voor hebben: Roep geen haring eer hij in 't net is. 1. bI. 288. aanw. 11. (Zie 111. bI. LXXVI.) Het hart zinkt hem, in de schoenen. Zoo bij Molema bI. 171, waarbij hij de nuance voegt: De moed zakt hem in de selwenen, ook in den Groningschen tongval: 't Zakt höm in de bijnen. 1. bI. 290. aanw. 5. (Zie 111. bI. LXXVI.) Uit het oo.r;, uit het hart. Zoo bij Bohn bi. 339. I. bI. 296. aanw. 19. (Zie 111. bI. LXXVI.) Laat liggen, wat u te heet ofte zwaar is. Alleen met zwaar, niet met heet, zegt Bohn bI. 303: Dat te zwaar is, laat liggen. I. bI. 299. aanw. 10. (Zie lIl. bI. LXXVI.) Als het regent en de zon schijnt, ,is het kermis (of: kermen) in de hel. Alleen met kermis, niet met kermen, geeft Molema bI. 249 het spreekwoord in Groningsch dialect, waarbij hij tevens de nuance opneemt: As 't regent en de z!m schient, of: as de zun sehient en 't re.r;ent, bakken de heksen pankouken, of: is 't kermis in de hel. I. bI. 305. aanw. 7. (Zie 111. bI. LXXVI.) De kruik gaat zoo lang te water, tot zij breekt (of: barst, ook wel: tot er het hengsel afvalt). De beide laatste vormen van 't spreekwoord blijven onvermeld. Voor den eersten vorm zegt Bohn bI. 305: De kruik gaat zo lang te water dat zij eindelijk breekt, en Molerna bI. 259: De I/ruik gaat zoo lang te water tot zij breekt. HENGSEL. 409 HOREN. Megiserus bI. 12 heeft kan voor kruik: De ea,me gaet so langhe te Water, dat se breeet. I. bI. 305. aanw. 18. (Zie lIl. bI. LXXVI.) De waarheid vindt zelden herberging. Zelden vinden gaat tot niet kunnen vinden over. Zoo bij Molema bI. 261: De waarlteid kan geen herberg vinden. I. bI. 307. aanw. 14. (Zie IJl. bI. LXXVI.) De pot verwijt den ketel (óf: heugel), dat hij zn'art is. Niet van den heu,qel, maar alleen van den ketel, zegt Bohn bI. 306: De pot verwijt den ketel, dat h~j zwart is, en M olema bI. 260 op zijn Groningsch: De pot verwit de ketel dat hij zwart is. J. bI. 310. aanw. 24. (Zie 111. bI. LXXVI.) De slapende vos van,qt geene hoenders (of: krijgt niets in den muil). Alleen voor den tweeden der beide vormen van 't spreekwoord heeft Theysbaert bI. :373, maar met vallen voor krijgen, en het verzachtende mond voor muil: Den slapenden vosch en valt niet inden mont. In verbinding met een ander spreekwoord zegt Havius bI. 92: Een stille 'fIwolen maakt geen meel, Een vos die slaapt, een drooge keel. I. bI. 314. aanw. 13. (Zie 111. bI. LXXVII,) Het is eene arme muis, die maar één hol heej~ (of: weet). Voor hebben zegt Bohn bI. 323: Het is een arme muis die maar één hol heejt Voor weten beeft Kobus bI. 111 arme in domme veranderd, en hol in gat; terwijl hij aan het spreekwoord een ophelderend slot toevoegt: Men houdt het voor een domme muis, die maar een gat weet, waardo01' zij kan ontsnappen. I. bI. 315. aanw.l1. (Zie lIl. bI. LXXVII, XCIV.) Alle blaffende (of: keffende) honden bijten niet. Alleen van de blaffende, niet van de keffende honden, zegt Bohn bI. 301: Blaffende honde bijten niet, zooals 't ook in Hum. Album 11 staat (ofschoon zonder de taalfout in honden); terwijl men in Huisvriend 1863 bI. 48 leest: Honden, die blaffen bijten niet. Clarisse 102 laat geen blaffen hooren, maar een boffen, waarvoor men ook wel bassen zegt: Baffende honden bijten niet. I. bI. 317. aanw. 11. (Zie 111. bI. LXXVII.) Die te laat komt, vindt den hond in den pot. Zoo bij Kobus bI. 108, maar met Wie voor Die. lIl. Alof 4 heeft alleen het laatste gedeelte des spreekwoords: Hij vindt den hond in den pot. I. bI. 322. aanw. 10. (Zie lIl. bI. LXXVII.) Twee kwade (of: grimmige) honden bijtenelkander niet (of: vreezen elkander). Alleen van de kwade, niet van de grimm'ige honden, en dan nog voor 't niet bijten slechts, maar niet voor 't vreezen , heeft M egiserus bI. 63: Twe qua de honden en bijten malcanderen niet, en zegt Molerna bI. 175 op zijn Groningsch: Twei kwoaje honden bieten 'n ander nijt. I. bI. 323. aanw. 5. (Zie lIl. bI. LXXVII.) Hij schermt in de lucht (ook wel: in het honderd, in den wind, of: in het wilde). Van de vier vormen der spreekwijze komt alleen de laatste aldus in Ned. Mag. bI. 124 voor: er wordt in het wild geschermd. 1. bI. 325. aanw. 2. (Zie lIJ. bI. LXXVII.) Komt men over de Hont, dan komt men ook over den staart. Niet aan de Bont of Westerschelde, maar aan den hond (het dier), wordt gedacht door Bohn bI. 330, als hij zegt: Kom ik over den hond, zoo kom ik over der staart, en even zoo door Molema bI. 287, als hij heeft: ](om ik over den hond, dan kom ik ook over den staart. I. bI. 326. aanw. 6. (Zie lIl. bI. LXXVII.) Een schurfti,1 hoofd vreest den karn (of: Sc/turft kan den karn niet aanzien). Alleen in den eersten der beide vormen van 't spreekwoord, en wel met ontzien voor vreezen , zegt Bohn bI. 315: Een schurft hoofd ontziet de kam. 1. bI. 329. aanw. 12. (Zie lIl. bI. LXXVII.) Veel hoofden, veel zinnen. Zoo bij Bohn bI. 341 en Molema bI. 177. Nog zegt Bohn bI. 345: Zoo veel hoqf'den, zoo veel zinnen. I. bI. 334. aanw. 2. (Zie 111. bI. LXXVII.) Dien de koe toekomt, die vat haar bij de hoornen (of: bij den staart). Voor de hoornen leest men in Ned. Ma.q. bI. 242, maar met pakken voor vatten: Die de koe toekomt, pakt haar bij de horens, en bij Molema bI. 256 in bet Groningsche dialect, nog daarenboven met hooren (in den zin van behooren) voor toekomen: Dei de kou heurt, pakt höm bie de horens. Voor den staart staat bij Havius bI. 88, maar met zijn voor toekomen, en bovendien met grijpen voor vatten: Die de koe zijn is, grijptse by den steert. 52 HUID. J. bI. 337. aanw. 26. (Zie 111. bI. LXXVII.) Er komen meer (of: zooveel) kalfsvellen dan (a13) ossenhuiden ter markt. N och met meer noch met zooveel , maar met zoowel, en de vellen ook tot huiden gemaakt, zegt Bohn bI. 302: Daar komen zo n'el kalver huiden als ossen 'tuiden te markt. Wel met zooveel , maar met cOlJen = koeien (waarmede echter ele huiden dezer dieren zullen gemeend zijn, de huden = huiden toch waren reeds bij de kalveren genoemd) voor ossenhuiden in de plaats gebracht, staat bij Megiserus bI. 136: 80 vele calveren huden commen ter maerkt, als eOlJen. J. bI. 338. aanw. 15. (Zie lIl. bI. LXXVII.) Hij hangt de huik naar den wind. Jn onbepaalde uitdrukking zegt Molerna bI. 255 (waarin hij niet alleen de huik, maar ook den mantel opneemt): De huik, of: den mantel naar den wind hangen, en op zijn Groningsch evenzoo in "erkleinenden zin: 't Huugje noa de wind hangen. I. bI. 344. aanw. 2. (Zie lIl. bI. LXXVII.) In Luilekkerland zijn de huizen met pannekoeken gedekt, en met wOl'sten ~nge1·egen. Kobus bI. 112 zwijgt van de laatste versiering; alleen voor de eerste zegt hij vergelijkenderwijze: Gij leeft niet in Luilekkerland, waar de huizen met pannekoeken bedekt zijn. I. bI. 345. aanw. 2. (Zie 111. bI. LXXVII.) Rook, stank en een kwaad wijf drijven den man uit zijn huis. Megiserus bI. 228 geeft het spreekwoord zóó op: Rook, stanek, ende quade wijven, zijn die mans uten hUlJse driven, en Bohn bi. 337 eveneens: Rook, stank, en kwaade wijven zijn die de mans uit de huisen drijven. J. bI. 346. aanw. 17. (Zie lIl. bI. LXXVII.) Goed regt behoeft dikwijls goede hulp. Door dikwijls weg te laten, neemt Bohn bI. 320 stilzwijgend altijd op, als hij zegt: Goed regt behoeft goed hulp. I. bI. 363. aanw. 8. (Zie JIl. bi. LXXVII.) Datoudis, knortgraag;- dat jong is, speelt,qraag. In omgekeerde volgorde opgenomen, en daarenboven met brommen voor knorren, zegt Molerna bI. 184: Wat jong is, speelt graag, wat oud is, bl'omt graa.q, en in Groningsch dialect: Wat jonk is, dat speult geern, wat old is dat neult geern , waarin hij neulen door brommen of pruttelen verklaart. 410 KALF. I. bI. 363. aanw. 9. (Zie lIl. bI. LXXVII.) De jongen kunnen, maar de ouden moeten sterven. Met jonge en oude lieden voor jongen en ouden in de plaats zegt Bohn bI. 330: Jonge lieden kunnen, maar oude lieden moeten sterven, en evenzoo Kobus bI. 99 met jonge en oude menschen: Jonge menschen kvnnen sterven, maar oude menschen moeten sterven. I. bI. 363. aanw. 12. (Zie 111. bI. LXXVII.) De jongen 7;iJ,1 men leeren, De ouden eeren, De wijzen vragen, .De zotten verdragen. Kobus bi. 98 stelt de ouden vóór de jongen in volgorde, als hij zegt: Daarom zal men de ouden eeren, de jongen leeren, de wijzen vragen, en de zotten verdragen. M egiserus bI. 126 geeft het spreek woord aId us op: Dejonghe sal man leeren, de oude eeren de wijse vraghen, de sotten vertragen. Man is Of eene drukfout voor men, Of men meent er iemand meê, dat wij nog wel voor men in de plaats brengen; vertragen is eene verharde uitspraak van verdragen, of mogelijk alleen eene andere schrijfwijze van dat wool·d. J. bi. 370. aanw. 4. (Zie lIl. bI. LXXVII, XCIV.) De kaars, die vóórgaat, licht best. Zoo bij Clarisse 30: de kaars die voorgaat ligt het best, gel ij kmede bij Bobn bi. 305: De kaars die voorgaat die licht best. I. bi. 370. aanw. 7. (Zie lIl. bi. I.XXVII.) De mug (of: vlieg) zwerft zoo lang om de kaars, totdat zij er ten laatste invalt (ziek brandt, of: hare vleugelen zengt). Alleen van de mug, niet van de vlieg, en dan nog slechts voor de middelste der drie vormen van 't spreekwoord, waarbij nog vliegen voor zwerven staat, en ten laatste is weggelaten, zegt Bobn bi. 306: De mlt.q vliegt zoo lang om de kaars, tot dat zij ziet brandt. Ziêt is eene drukfout voor ziek. I. bI. 373. aanw. 4. (Zie lIl. bI. LXXVII.) Met der tijd bijt de muis een' kabel in stukken. Zoo bij Bohn bi. 334, dat hij vreemd genoeg met de oude schrijfwijze Metter tijt aanvangt, en voor het overige deel naar de latere. Zulke inconsequenties komen evenwel bij Bobn meer voor. I. bi. 374. aanw. 13. (Zie 111. bI. LXXVII, XCIV.) Ais het kalf verdronken 'is, wil men den put dempen. Zoo bij Clarisse 8. KALF. 411 KETEL. Met zullen voor willen zegt Alof 46: Als het kalf verdronken is, zal men den put dempen. N och met willen noch met zullen staat bij Bohn bI. 332: Men dempt den put als het kalfverdronken is, gelijk bij Molerna bI. 245: Als het kalf verdronlten is, dempt men den put, en op zijn Groningsch: Als 't kalf verdronken is, wordt de put dempt. Nog beeft Theysbaert bI. 372 vullen in plaats van dempen: Als 't eaifverdroncken is, dan vultmen den put. 1. bI. 375. aanw. 8. (Zie lil. bI. LXXVII.) De vreemde koe likt ltet vreemde kalf: Havius bI. 68 laat vreemd bij koe weg, en behoudt het alleen voor kalf. Daardoor ondergaat het spreekwoord geene verandering, evenmin als door de opname van het woordje niet; waardoor geene tegenovergestelde, door sommigen beweerde alleen juiste, uitdrukking aan het spreekwoord gegeven wordt, maar dat, gelijk vroeger is aangetoond, zeer goed kan wegblijven. Zoo luidt Havius' opgave: De koe en lekt geen vreemd kalf. 1. bI. 377. aanw. 22. (Zie 111. bI. LXXVII.) Het oog van den meesterntaakthetpaard (of: de kudde) vet, En dat van het vrouwtje de kamers net. Alleen van het paard, en niet van de kudde, zegt Bohn bI. 325: Het oog van den meester maakt de paarden vet, en dat van het vrouwtje de kamers net. Havius bI. 80 heeft heer voor meester: Het ooge van den heer dat maakt de peerden vet. Het oge van de vrouw dat maakt de kamer net. Molema bI. 178 heeft alleen het eerste gedeelte des spreekwoords: Het oog van den meester maakt !tet paard vet, gelijk het zoo mede in Ned. Mag. bI. 242 voorkomt. Kobus bI. 105 daarentegen neemt slechts het laatste gedeelte van het spreekwoord op: Het oog van de vrouw houdt de kamers net. 1. bI. 379. aanw. 14. (Zie IU. bI. LXXVII.) De kap maakt geenen monnik, En de mufse geen' kanonik. Alleen het eerste gedeelte des spreekwoords komt aldus bij Bohn bI. 305 voor: De kap maakt de monnik niet. I. bI. 381. aanw. 12. (Zie 111. bI. LXXVII.) Hij heeft de klok hooren luiden; maar hij weet niet, waar het kapelletje staat (of: waar de klepel hangt). Molerna bI. 276 spreekt van kapelletje staan noch ldepel hangen, maar bepaalt zich alleen tot de klok, beide in haar luiden en hangen. In den Groningsehen tongval zegt hij: Hij !tet 'n klokje keuren lUden, moar wijt nijt regt, woar 't hangt. I. bI. 385. aanw. 4. (Zie 111. bI. LXXVII.) Dat van katten komt, muist wel (of: Kattenkinderen vangen graag muizen). Alleen de eerste vorm van 't spreekwoord wordt op deze wijze door Molema bI. 184 opgegeven: Wat van katten komt, nleet van muizen. Bohn bI. 330 doet het spreekwoord aldus met een gelijkbeteekenend zamenvloeien: Jonge katten willen muizen, jonge apen w'Ïllen luizen. I. bI. 385. aamv. 9. (Zie lIl. bI. LXXVII.) De kat wil de visch uit de tobbe wel; maar zij verkiest hare pooten niet nat te maken. Havius bI. 90 geeft het spreekwoord aldus op: De kat wou wel den vis genaken, Maar vreest haar pooten nat te maken. 1. bI. 387. aanw. 3. (Zie 111. bI. LXXVII.) Hij koopt kat in den zak. Bobn bI. 331 geeft het spreekwoord als een raad op: Koopt geen kat in een zak. Wat hij er ecbter tusschen haakjes bijvoegt, en daardoor als in gelijke beteekenis gangbaar zijnde voorstelt, nJ. Koopt geen big in een zak, beeft de waarscbijnlijkheid tegen zich, ooit als spreekwoord bestaan te hebben. Kat in den zak koopen is eene fopperij, aau den duivel gepleegd, waardoor men hem den wisseldaalder afhandig maakte. Kat heeft hier dus eene bepaalde beteekenis, en kan alzoo niet met een ander dier, al was 't gelijksoortig, dat big toch wel niet is, verwisseld worden. De vergissing dus, want dat moet het bepaald zijn, is wellicht ontstaan, omdat men biggen, zoowelals katten, in zakken vervoert, waardoor de kat door de big werd vervangen. Hij evenwel, die hier de wisselaar is, zal met de historie van den wisseldaalder niet bekend zijn geweest, daar de scbreeuwende big weinig bevorderlijk is, om den duivel te verschalken. I. bI. 389. aanw. 20. (Zie lIl. bI. LXXVII.) Eene lekkere lleel Kost veel. Zoo bij Megiserus bI. 215: Leckere kelen kosten vele. 1\1 et verlies van lekker zeggen H avius bI. 83 en Bohn bI. 305: De keel, kost veel. J. bI. 396. aanw. 20. (Zie lIl. bI. LXXVII.) Kleine potjes (of: keteltjes) hebben ooren; Kunnen ze 1!'tet veel zien, ze kunnen toch veel hooren. KETEL. 412 KOE. Slechts voor de potjes, niet voor de keteltjes, wordt alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord door M olema bI. 148 in 't Groningsch aldus opgegeven: Lutje potjes hebben ook ooren. Men zegt er ook kleine voor lutje, dat hetzelfde is; want llttje beteeken t klein. Met eene opvoedkundige grondstelling vooraf, waardoor, evenals door het tweede gedeelte van het opgegeven spreekwoord, de reden blootligt van zijn gebruik, zegt Bohn bI. 331: Laat .qeen kind vuile reeden hooren, want kleine potten hebben groote ooren. De groote ooren aan de kleine potten hebben wel iets wanstalligs; dat er echter, om de tegenstelling des te grooter te maken, wel eenigszins voor door kan. De groote ooren zijn dan ook, behalve door Bohn, door Sancho-Pança aangebracht, zooals vroeger is gebleken. J. bI. 400. aanw. 11. (Zie 111. bI. LXXVII.) Zet een' kikvorseh op een' stoel, Hij wil weêr naar den modderpoel. Bohn bI. 307 geeft het spreekwoord aldus op: De vorsch liuppelt weder in de poet, zat hij ook al op een gulden stoel, door Megiserus bI. 71, 96 op de volgende wijze voorgesteld: De vorsch huppet weder in den pol, Wen he ocM sethe vper een gulden stol. Huppen is· het primitieve werkwoord van het frequentatieve huppelen; pol en stol zijn dialectvormen van poel en stoel. J. bI. 401. aanw. 7. (Zie lIJ. bI. LXXVII.) Beter dat het kind weent dan de vader ( of: moeder ~ Niet voor den vader, alleen ·voor de moeder, zegt Megiserus bI. 126: Beter is dat kind schrey, dan de moedere; alzoo staat schreien voor weenen in de plaats. J. bI. 402. aanw. 15. (Zie 111. bI. LXXVII.) Die niet oogluiken kan, en zien door de vingers, dient niet te heerschen over stad of kinders. Zoo bij Kobus bI. 106, uitgezonderd oj~ dat mede en is. I. bI. 402. aanw. 22. (Zie 111. bI. LXXVII.) Een kind is gelijk wit papier: wanneer men er kwaad inprent, wordt het besmet. Kobus bI. 107 heeft hetspl'eekwoord zoo, uitgezonderd den aanvang, die bij hem aldus luidt: Het kind toch is als wit papier. Ook het tegenovergestelde schijnt bij hem te gelden, blijkens zijn achtervoegsel: en zóó anders om. Dit zal echter alleen als opvoedkundige stelling, niet als spreelcwoord zijn. I. bI. 406. aanw. 7. (Zie lIl. bI. LXXVII.) Kleine kindm'en worden groot (of: oud). Niet als groot of oud, maar als mannen, worden de kim/eren in 't algemeen, niet de kleine alleen, door Megiserus bI. 128 aldus voorgesteld: Kinderen werden Mans. I. bI. 411. aanw. 15. (Zie 111. bI. LXXVII.) De kleederen maken den man: Die ze heeft, trekke ze an. Met aandoen voor aantrekken zegt Megiserus bI. 96: De Olederen macken den Man, . diese heeft doe se an. Bohn bI. 305 heeft alleen het eerste gedeelte des spreekwoords: De kleederen maken den man. I. bI. 420. aanw. 16 .. (Zie 111. bI. LXXVII.) Nood doet oude knottelt ( of: een oud wijf) draven. Niet van de oude knollen, alleen van een oud wijf, zegt Bohn bI. 306: De nood doet een oud wijf drat'en. 1. bI. 422. aanw. 8. (Zie Hl. bI. I.XXVII.) De beste koeijen (of: paarden) vindt men op den stal, en sl'imme krengen langs den weg. Langs den we.q wordt niets gevonden, alleen op den stal, en dau nog slechts paarden, geen koeien. Zoo in Ned. Mag. bI. 116: De beste paarden vindt men op stat. Molerna bI. 254, met zoeken voor vinden, zegt in den Groningschen tongval: De beste peerde1' worden op stal zöcht. I. bI. 423. aanw. 3. (Zie 111. bI. XCIV.) Die koe geeft veel melk, maar stoot ze weder om. \' ragenderwijze geeft Clarisse 75 de nutteloosheid der handeling aldus op: Wat baat het ofde koe veel melk geeft zo zy ze weder om stoo. Stoo. voor stoot zal wel eene schrijffout wezen. I. bI. 423. aanw. 8. (Zie lIl. bI. LXXVII.) Die pleit om eene koe, Geej~ er eene toe. Niet als gevolgtrekking, maar als raadgeving, wordt het laatste gedeelte des spreekwoords door Molema bI. 249 in het Groningsche dialect aldus opgegeven: Dei plait om eu kou, geef lijver ijn tou. I. bI. 425. aanw. 2. (Zie lIl. bI. XCIV.) Men moet geeue oude koeijen uit de sloot halen. Op onbepaalde wijze geeft Clarisse 46 het spreekwoord aldus op: Oude koei61~ uit de sloot haaien. I. bI. 425. aanw. 3. (Zie 111. bI. LXXVII.) Men sluit den stal te laat, als het paard (of: de koe) gestolen is. KOE. 413 I.EED. Alleen van het paard, niet van de koe, zegt Bohn bI. 324: Het is te laat den stal te sluiten als het paard gestolen is. I. bI. 433. aa'liw. 16. (Zie 111. bI. LXXVII.) Het sop is de kool niet waard. Door het spreekwoord om te keeren, verkrijgt men toch een goeden zin. Zoo doet Molema bI. 259, waarbij hij daarenboven het sop in de saus doet overgaan: Dé kool is de saus niet waard. I. bI. 435. aanw. 26. (Zie 111. bI. LXXVII.) Het is geen koopman, die altijd wint. Zoo bij Holm bI. 323. I. bI. 442. aanw. 17. (Zie lIJ. bI. LXXVII.) .De kosten doen den lust vergaan. Met kosten in 't thans ongebruikelijke enkelvoud, en verdrijven voor doen vergaan in de plaats gebracht; terwijl lost, om 't rijm, voor lust staat, leest men bij Megiserus bI. 205: Den cost verdryj~ den lost. I. bI. 443. aanw. 6. (Zie IU. bI. LXXVII.) Als ieder zegt, dat gij een varken zijt, dan moet gl.j in het kot. M et al de wereld voor ieder, zien voor zeggen, en schot = varkenshok voor kot, geeft Bohn bI. 297 vragenderwijze het spreekwoord aldus op: Als alle de waerelt ziet dat gij een verken zijt, en moet gij niet in 't schot? I. bI. 448. aanw. 20. (Zie Ill. bI. LXXVII.) Goede wijn behoeft geen' krans. Zoo bij Bohn bI. 320. Met teeken voor krans zegt Theysbaert bI. 374: Den {loeden wijn en behouj~ gheen teecken. 1. bI. 449. aanw. 12. (Zie 111. bI. LXXVII.) Die bij kreupele1' woont, die leert wel hinken. Wassenbergb V. bI. 95 zegt: Die by de kreupelen woont, leert hincken, en Bohn bI. 308 even zoo : Die bij kreupelen woont, leert hinken. I. bI. 456. aanw. 7. (Zie 111. bI. LXXVII, XCIV.) Die een' kuil (of: put) voor een ander graaj~, valt er zelf in. Alleen voor kuil, niet voor put, leest men in Huisvriend 1863 bI. 48: Die voor anderen een kuil graaj~, valt daar zelfin, en in Hum. Album 13: Die een kuil voor een ander graaft, valt er zelf in I 1. bI. 457. aanw. 20. (Zie 111. bI. LXXVII.) Hebben is hebben; maar krijgen is de kunst. Zoo bij Molema bI. 272, maar met en voor maar. Verstegen Gazette VIII heeft alleen het eerste gedeelte van 't spreekwoord: Hebben is hebben. 1. bI. 461. aanw. 9. (Zie 111. bI. LXXVIIl.) Van t'mee kwaden (of: kwalen) moet men het (de) geringste kiezen (of: het (de) grootste vermijden). Alleen de tweede vorm van 't spreekwoord, en slechts voor de kwalen; niet voor de kwaden; terwijl grootste in ergste veranderd wordt, heeft Bobn bI. 340: Van twee kwalen moet men de ergste mijden. Il. bI. 2. aanw. 7. (Zie 111. bI. LXXVIII.) Beter laat dan nooit. Zoo bij Bohn bI. 301 en Molema bI. 250. 11. bI. 8. aanw. 10. (Zie 111. bI. LXXVIIl.) Wijze van den lande Is geen schande. Met costume, van het Fransche coutume, datis: gewoonte, voor wijze in dc plaats, en alzoo in gelijke beteekenis, zegt Megiserus bI. 153: Costume van den lande en ·is geen schande. II. bI. 8. aanw. 16. (Zie lIl. bI. LXXVIIl.) Zoo menig land, zoo menigerlei zeden. Megiserus bI. 153 geeft dit aldus op: De sede van den lande, is menegerande. Menegerande = menÎfJerhande, de h voor eene lettergreep weggelaten, gelijk zoo menigmaal plaats heeft. 11. bI. 12. aanw. 5. (Zie 111. bI. LXXVIII.) Men moet roeijen met de riemen, die men heeft, zei de riemsnijder , en hij sneed riemen uit eens anders le~r. Alleen voor het eerste deel van 't spreekwoord heeft Bohn bI. 317: Elk moet roeien met de riemen die /tij heeft. 11. bI. 13. aanw. 7.. (Zie 111. bI. LXXVIII.) Vooraf gedaan, daarna bedacht , Heeft menigeen in leed gebragt. Met te ras voor vooraf, en te laat voor daarna, zegt Alo!' bI. 14: Te ras gedaan, te laat bedacht, Hetj~ menigeen in 't leed gebragt •. Zoo ook bI. 27; doch zonder 't op te nemeu. Met _eerst en dan voor vooraf en daarna; terwijl leed daarenboven in verdriet overgaat, heeft MoIe ma bI. 267 : Eerst gedaan en dan bedacht lIeeft menig in verdriet gebra.qt. Hij teekent hierbij aan: dit spreekwoord wordt "meestal voorafgegaan door: Bezint eer gij be.qint, want:" Ondertusschen hebben geen der overige 21 LEED. 414 OLIE. verzamelaars di tvoorvoegselj terwijl de spreekwijze: Verzint, Eer gij begint, bij 29 verzamelaars afzonderlijk voorkomt. II. bI. 14. aanw. 6. (Zie 111. bI. LXXVIII, XCIV.) Schoenmaker J houd u bij uwe leest. Zoo bij Clarisse 80 en Alof 43. Met blijven voor houden zegt Bohn bI. 337: Schoenmaker, blijf bij u leest, gelijk het zoo mede in Ned. Mag. bI. 243 staat, doch zonder de taalfout u voor uwe. II. bI. 18. aamv. 13. (Zie 111. bI. UXVIII.) Hij is van de eerste leugen niet gebarsten. Zoo bij Molema bI. 280 op zijn Groningscb: Hij 's van de eerste leugen nijt borsten. II. bI. 25. aanw. 6. (Zie 111. bI. LXXVIII.) Jonge lui, domme lui, - oude lui, koude lui: 't is g()ed met hem te lijden. Alleen voor de beide eerste deelen des spreekwoords heeft Bohn bI. 330: Jonge lui, domme lui; oude lui, koude lui. II. bI. 27. aanw. 9. (Zie 111. bI. LXXVIII.) De liefde is blind: zij gaat, daar men haar niet zendt. Met min voor liejäe zegt Megiserus bI. 221: De minne is blendt, sy gaet daer men se nyet en sendt. Blendt voor blind is alleen verschil in uitspraak. II. bI. 27. aanw. 16. (Zie lIl. bI. LXXVIII.) Gedwongen liefde en waterverw gaan spoedig uit. Alleen van de .qedwongen liej'de, en niet van de waterverf tevens; terwijl daarenboven uitgaan door vergaan, en spoedig door haast worden aangeduid, zegt Bohn bI. 318: Gedwongen liej'de vergaat haast. II. bI. 34. aanw. 16. (Zie 111. bI. I.XXVIII, XCIV.) E~qen lof stinkt, Eigen roem hinkt. Bij Molema bI. 268 en in Hui.'JVriend 1863 bI. 48 vindt men alleen het eerste der beide deel en des spreekwoords: Eigen lof stinkt. Zoo ook in Hum. Album 10, maar in deze woorden: Eigen lof ••••• riekt niet lekker! Il. bI. 40. aanw. 7. (Zie 111. bl. LXXVIII.) Beter eene luis (muis, of: musek) in den pot dan gansck geen vleesek. Op zijn Groningseh, maar alleen van de luis, niet van de muis of musek, ofschoon met kijlendal = heel-en-al = geheellijk voor gansck, zegt Molema bI. 251: Beter 'n loes in de pot as hijlendal [Jijn vlijs. II. bI. 41. aanw. 8. (Zie 111. bI. LXXVIIJ.) Men behoej~ geene luizen in den pels te zetten (of: De luizen komen wel in den pels, al zaait men ze niet). Alleen in den eersten vorm van 't spreekwoord, maar met durven, in de beteekenis van mogen, voor behoeven in de plaats gebracht, zegt Megiserus bI. 127: Men derf de luys in de pelse niet setten. 11. bI. 46. aanw.3. (Zie 111. bI. LXXVIII.) Het is mosterd na den maaltijd. Zoo bij Kobus bI. 93: Dat is mosterd na den maaltijd! Bohn bI. 334 zegt in onbepaalden zin: Mostaard na den maaltij d. Zoo ook beeft Molema bI. 153, maar met komen er bij gebracht: Met mosterd na den maaltijd komen. Nog leest men bij Kobus bI. 108: als wij hun l den "jongeren van jaren, van beiderlei geslacht"] ook niet iets opdisehten van den mosterd, die eens te laat kon komen. II. bI. 54. aanw. 12. (Zie 111. bI. LXXVIII.) De man moet winnen, Zal 't wijf wel spinnen. Met weglating van moet heeft Havius bi. 80: Als de man wel n:int, 't Wijf dan wel spint, en Bobn bI. 298 evenzoo: Als de man wel wint de V1'OUW wel spint. Il. bI. 56. aanw. 6. (Zie 111. bI. LXXVIII.) Een man, een man; een woord, een woord. Met de deelen van 't spreekwoord in omgekeerde volgorde opgenoemd, zegt Molema bI. 267: Een woord een woord, een man een man. 11. bI. 83. aanw. 15. (Zie UI. bI. XCIV.) Het eene mes koudt het andere in de scheede. Zoo bij Clarisse ·64. 11. bI. 102. aanw. 3. (Zie 111. bI. XCIV.) Het is den moriaan gewassehen (of: geschuurd). Met wasschen alleen, tJiet met schuren, zegt Clarisse 85 in onbepaalden zin: Den Moriaan wassclten. II. bI. 120. aanw. 5. (Zie lIl. bI. XCIV.) ~lfen moet de ter'tng naar de nering zetten. Aanradenderwijze, en alzoo met weglating van moet, heeft Clarisse 73: Zet u teering na u neering • 11. bI. 133. aanw. 4. (Zie 111. bI. XCIV.) Het is olie in ket vuur. In onbepaalden zin, maar met een bijgevoegd fJooien, zegt Clarisse 63: Oly in het vuur goojen. OOG. 4,15 PUT. 11. bI. 141. aanw. 14. (Zie lIl. bI. XCIV.) Die maar één oog heeft, wrijj~ het dikwijls (bewaakt het naauw, of: trakteert het zacht). In geen der drie vormen van 't spreekwoord, maar met wel bewaren, heeft Bobn bI. 310 in opwekkenden of aanmanenden zin: Die maar een oog heej~ bewaar dat wel. 11. bI. 144. aanw. 12. (Zie 111. bI. XCIV.) Niet 1.s goed voor de oogen, maar kwaad voorde tanden. Clarisse 58 geeft het spreekwoord aldus op: Niets is goed in de oogen maar kwaad in de bu, waarin alzoo het beide voor in in is overgegaan; terwijl de tanden door de bu zijn overgebracht. Wat meent hij met de bu 1 Hoogstwaarschijnlijk niets anders dan den buik, hier en daar ook wel buuk genoemd. Daar de k echter niet wordt weggelaten, ook in de volkstaal niet, zal bu wel eene schrijffout voor buik zijn. Eén der verzamelaars, nl. Idinau, heeft dan hier ook buik bij mond opgenomen. 11. bI. 146. aanw. 5. (Zie 111. bI. XCIV.) Eéne zwaluw (of: Eén ooijevaar) maakt geen' zomer. Niet de oO'tevaar, alleen de zwaluw" vindt men bij Bohn bI. 313: Een zwaluw maakt geen zomer. 11. bI. 150. aanw. 5. (Zie lIl. bI. XCIV.) Als de zak vol is, zoo re,qt hij zijne ooren. Bij Bohn bI. 298 staat: Als de zak vol is, reegt hij zijn oren, waarin reegt eene drukfout is voor regt. 11. bI. 152. aanw. 9. (Zie 111. bI. XCIV.) Die in vrede wil leven , late zijne vrouw het opperhoofd. De man genoemd, en daarenboven met rust voor vrede, moeten geven voor laten, en overhand voor opperhoofd, zegt Verstegen Gazette IV: Dacr den man in ru.sten vvitt leven, Daer moet hy de vrouvv d' overhant geven. 11. bI. 155. aanw. 18. (Zie lIl. bI. XCIV.) Men is nooit te oud, om te leeren (of: Zoo lang men leeft, leert men). Voor den eersten vorm van 't spreekwoord heeft Molema bI. 150: Men is nooit te oud, om te leeren, en Kobus bI. 98 evenzoo: waar men nooit te oud voor is [nl. om te leeren ]. Bij den tweeden vorm voegt Molema bI. 150 moeten in: Men moet leeren zoo lang als men leeft. 11. bI. 157. aanw. 3. (Zie 111. bI. XCIV.) Het is te vergeefs, tegen den oven te gapen (of: Hij moet wijd (of: lang) gapen, die den oven overgapen zal). . Van het eerste deel van den tweeden vorm van 't spreekwoord (slechts voor wijd, niet voor lang) en het laatste deel van den eersten vorm vormt Bohn bI. 327 het spreekwoord: Hij moet wijd gapen, die tegen een oven gapen zal. 11. bI. 164. aanw. 17. (Zie In. bI. XCIV.) Hij spant de paarden achter den wagen (of: den wagen v66r de paarden). Bohn bI. 306 heeft den eersten vorm van 't spreekwoord aldus onbepaald voorgesteld: De paarden achter den wagen spannen. Voor den tweeden vorm heeft hij ter zelfde plaatse plaatsen voor spannen in de plaats gebracht: Hij plaatst de wagen voor het paard. Il. bI. 176. aanw. 6. (Zie lIl. bI. XCIV.) Die met pek omgaat, wordt ermede besmet (of: Grijp je pek, Daar blijft een vlek). Voor den eersten vorm van 't spreekwoord heeft Alof 2: Die met pek omgaat, wordt er mede besmet, en Molema bI. 182: Die met pik omgaat wordt ligt besmet. Voor den tweeden vorm, maar met handelen in plaats van grijpen, zegt Bohn bI. 321: Handelt .qij pek, gij krijgt een vlek. Il. bI. 183. aanw. 4. (Zie 111. bI. XCIV.) Die in het riet zit, heeft goed pijpen maken. Met snijden voor maken, en niet in voorwaardelijken, maar in stelligen zin, heeft Molema bI. 284: Die in 't riet zit, snijdt pijP,jes. . Nog zegt Molema ter zelfde plaatse in on bepaalden zin: In 't riet zitten en maken pijpjes. H. bI. 191. aanw. 7. (Zie 111. bI. XCIV.) Spring niet verder, dan uw stok lang is (of: uw pols vermag). Alleen voor den eersten vorm van' t spreekwoord, maar met wijd voor ver, en pot.~stok voor stok, zegt Molema bI. 151 in stelligen , niet in opwekkenden zin op zijn Groningsch: Men mout nijt 1/Jieder springen as de polsstok lank is. Nog geeft M olema ter zelfde plaatse het spreekwoord aM us op: Men 1noet niet verder willen springen dan de pols reikt. 11. bI. 202. aanw. 5. (Zie lIl. bI. XCIV.) Een profeet is niet geëerd in zijn vaderland. Met land voor vaderland staat in Ned. Mag. bI. 96: Geen profeet wordt in z'ijn land geëerd. II. bI. 205. aanw. 1. (Zie lIl. bI. XCIV.) Het zijn kwade putten, daar men het water in dragen moet. PUT. 416 SLOOT. Met wel voor put zegt Bohn bI. 323: Het is een kwade wel daar men water in draagt. 11. bI. 212. aanw. 10. (Zie lIl. bI. xcv.) Aan een zwak touw (een krank zeel, of: een' kwaden reep) moet men zachtjes trekken. Alleen aan de eerste der drie vormen van 'i spreekwoord, maar met krank voor zwak, of aan de middelste, maar met touw voor zeel, wordteeneplaatse gegeven, in beide gevallen met zullen voor moeten, dat oudtijds die beteekenis had; zood at in dat geval de opgave dezelfde is. Zoo bij Bohn bI. 296: Aan een krank touw zal men zachkens trekken. 11. bI. 213. aanw.I. (Zie 111. bI. xcv.) Hij m!jflt den regen, en valt in de sloot. Met schuwen voor mijden zegt Clarisse 86: H'9 schuuwde den reg81t en v·iel in de sloot. 11. bI. 213. aanw. 4. (Zie lIl. bI. xcv.) Na regen komt zonneschijn. Zoo bij Bohn bI. 335 en Molerna bI. 156. Nog komt het mooie we~r voor den zonnescltijn plaats nemen bij Bobn bI. 334: Na den regen komt het mooije we~r. 11. bI. 222. aanw. 5. (Zie 111. bI.·xcv.) Vroeg rijp, vroeg rot; Vroeg wijs, vroeg-zot. Zoo bij Bobn bI. 341. Molema bI. 181 heeft slechts het eerste gedeelte van bet spreekwoord: Vroeg rijp vroeg rot. 11. bI. 225. aanw. 17. (Zie 111. bI. xcv.) Rust maakt roest (of: Dat rust, roest). Alleen de eerste der beide vormen van 't spreekwoord komt voor. Zoo zeggen Havius bI. 72, Bobn bI. 337 en Alof 50: Rust maakt roest. 11. bI. 231. aanw.I. (Zie lIl. bI. xcv.) Strooi geene rozen voor de varkens. Zoo bij Bobn bI. 338: Strooit geen rozen voor varkens. 11. bI. 240. aanw. 13. (Zie lIl. bI. xcv.) Die de schade heeft, heeft den spot toe (of: behoeft voor den spot niet te zorgen, ook wel: Spot en schade gaan gaarne zamen). Alleen voor de eerste der drie vormen van 't spreekwoord, maar met schimp of schande voor spot, zegt Molema bI. 256 in den Groningschen tongval: Dei de schoa het, het ook de schimp; ook: dei de schoa het, het de schim,p, of: sohande tou. 11. bI. 241. aanw. 2. (Zie 111. bI. xcv.) Door schade en schande wordt men wijs (of: Men flUJet keren met schade of met schande). . Voor den eersten vorm van 't spreekwoord beeft Molerna bI. 265 op zijn Groningsch: Deurschoade en schande wordt men '1I;ies. Verder wordt de schande weggelaten, en alzoo van de schade alleen gesproken. Zóo bij Molema bI. 265: Door schade wordt men wijs. Alof bI. 64 heeft eeu bijzonder' persoon op het oog, als hij zegt: De onbedachtzame moet door schade wijzer worden. Voor den tweeden vorm laat Bohn bI. 335 moeten weg: Niemand leert als met schade of schande. Door of met en te verwisselen, strekt Molerna bI. 265 zijne beschouwing over beide genoemde eigenaardigheden uit. Hij zegt op zijn Groningsch: Deur schoade en schande mout men leeren. H. bI. 250. aanw. 2. (Zie 111. bI. xcv.) Groot schip, groot water. Ha vius bI. 84 heeft zee voor water, en paart het spreekwoord aldus met een ander samen: Groote scheepen, groote zee, Groote wey, voor mOf/tig vee. 11. bI. 253. aanw. 18. (Zie lIl. bI. xcv.) De netste schoen wordt eens eene slof. Zoo bij Havius bI. 68: De netste schoen die wort een slof. 11. bI. 255. aanw. 4. (Zie 111. bI. xcv.) Niemand 'ft'eet, waar een ander de schoen wringt. Zoo bij Bohn bI. 335. In Ned. Mag. bI. 87 wordt het spreekwoord aldus opgegeven: Men weet niet maar de sohoen wringt. 11. bI. 264. aanw. J. (Zie 111. bI. xcv.) Met lang te borgen scheldt men de schuld niet kwijt (of: Lang borgen is geen kwijtschelden, ook wel: Lang geborgd is niet geschonken). Voor den middelsten der drie vormen van 't spreekwoord zegt Molema bI. 145: Lang borgen is geen k'1l;ijtschelden. Ook Megiserus bI. 10 geeft het spreekwoord in Hoogduitsche vormen aldus op: Lang borgen ist nicht qU'it gescholten. H. bI. 264. aanw. 13. (Zie lIl. bI. xcv.) Het is een goed schutter, die altijd het wit raakt (of: i" 't wit schiet). Voor den eersten vorm van 't spreekwoord heeft Bohn bI. 323 raken met schieten verwisseld, of voor den tweeden vorm het woordje in weggelaten, als hij zegt: Het is een goed schutter die altijd het wit schiet. 11. bI. 275. aanw. 8. (Zie 111. bI. xcv.) Hij ltelpt hem (of: Hij valt) van den wal in de sloot. Bohn bI. 340 drukt dim tweeden vorm vnn 't spreekwoord onbepaald aldus uit: Van de wal b, SLOOT. de sloot tJaUen, waarachter hij tU8schen haakjes plaatst: Door middel tJan de braalpan in kettJuur, dat de gelijkbeteekenende spreekwijze: Uit de pan in ket vuur springen, wel zal wezen. n. bI. 276. aanw. 10. (Zie 111. bI. xcv.) De smaak laat ziek niet bettvisten. M olema bI. 268 geeft bet spreekwoord aldus op: OtJer den smaak tJalt niet te t",isten. 11. bI. 276. aanw. 14. (Zie IU. bI. xcv.) Harde smakken leeren ",el. Zoo bij Megiserus bI. 112. 11. bI. 278. aan",. 12. (Zie 111. bI. xcv.) Het breekt al uit (of: komt we8r ballen), ",at onder de sn.eeuw tJerborgen is. Voor den laatsten vorm van 'tspreekwoord, met ten laatste aan den dag voor ",e8r boven, in voor onder, en tJerlwlen liggen voortJerborgen zijn, zegt Bobn bI. 325: Het komt ten lesten aan den dag, wat in de sneeuw tJerkalen lag. U. bI. 282. aanw. 5. (Zie 111. bI. xcv.) Daar gekakt (gekapt, of: gelwuwen) wordt, daar tJallen spaanders. Alleen met gekakt, niet met gekapt of gekouwen, waarbij hij tevens een corpns de1icti te voorschijn brengt, dat echter bet eenige niet is, zegt Molema bI. 181: Waarkoutgekaktwordt, tJallenspaanders. Nog geeft hij ter zelfde plaatse het spreekwoord aldus in 't Groningsch, maar met tJtiegen voor tJallen: Woar kolt kapt ",ordt tJlygen spoanen: 11. bI. 282. aan",. 8. (Zie 111. bI. xcv.) Hoe slimmer timmerman, hoe meer spaanders. Zoo bij Bohn bI. 328. 11. bI. 282. aanw. 11. (Zie IlI. bI. xcv.) Na een' goed' spaarder komt eengoedtJerteerder. Met kouder voor spaarder zegt MegiseruB bI. 186: N aker den goeden kauder, comt een goet tJerteerer. Hauder is alleen dialectverschil met kouder. 11. bI. 291. aanw. 6. (Zie UI. bI. xcv.) Daar de tJarkens tJeel zijn, valt de spoeling dun. Alof 10 heeft: Veel varkens maken de spoeling dun. Nog zegt Molema bI. 179 op zjjn Groningscb, waarbij hij drank in de plaats van spoeling stelt: Veulswienen moakt dunne drank. 11. bI. 316. aanw. 23. (Zie 111. bI. xcv.) Hij moet tegen ",ind en stroom oproeijen (of: opzeilen). Alleen voor opzeilen, niet voor oproeien, maar 111. 417 VEDER. met niet kunnen voor moeten in de plaats, zegt Bobn bI. 338 in onbepaalde uitdrukking: Tegen flJind en stroom kan men niet opzeilen. 11. bI. 320. aanw. 3. (Zie IU. bI. xcv.) De beste stuurlui staan aan wal, De sleckte vindt men overal. Alof 8 heeft alleen het eerste gedeelte van het spreekwoord: De beste stuurlieden staan aan wal. Met zijn voor staan, en land, voor wat, zegt Bohn bI. 303 evenzoo : De beste stuur-lieden zijn aan land. 11. bI. 320. aanw. 11. (Zie lil. bI. xcv.) Is uw vriend tJan suiker, eetkemdaaromnietop. Haviua bI. 67 geeft het spreekwoord aldus op: Al is u vriend al suyker soet, Weet du,t gy kem niet eten moet, en bI. 98 eveneens., maar met als voor het tweede al. 11. bI. 322. aan",. 11. (Zie 111. bI. xcv.) Hij heeft tafelvrienden (of: al goede vrienden aan tafel, ook wel: Tafelvrinden Zal kij vinden). Havius bI. 97 heeft geen der drie vormen van 't spreekwoord, maar zegt: Ben tafel vrient , Soo lang alst dient. 11. bI. 331. aanw. 8. (Zie lIl. bI. xcv.) De tijd vliegt heen, en komt nimmer weder. Bohn bI. 307 spreekt van voorbijzijn voor keenvliegen: De tijd die voorbij is en komt niet ",eer. 11. bI. 334. a.anw. 14. (Zie 111. bI. xcv.) Kwade tijding komt altijd vroeg genoe,q. Voor altijd vroeg staat bij Bohn hl. 331 tijds in de plaats: Kwade tijding komt tijds genoeg. 11. bI. 344. aanw.I. (Zie lil. bI. )rcv.) Met zeil en treil (of: Zoo als ket treilt enzeilt). Voor den tweeden vorm van 't spreekwoord leest men in Huisvriend 1863 bI. 47: zooals ze [de wereld] reilt en zeilt, waarin dus reilt voor treilt in de plaats staat. 11. bI. 356. aanw. 4. (Zie 111. bI. xcv.) Zoo de vader is, zoo is de zoon. Megiserus bI. 65 geeft op: Hoe de vader is, so is die sonc, koe demoedere, sodiedocktere, waarin het eerste zoo door koe vervangen wordt niet alleen, maar waarbij tevens twee gl,llijkbeteekenende spreek. woorden toteen worden gebracht. 11. bI. 364. aanw. 6. (Zie 111. bI. xcv.) Vogels van eenerlei veren 'IJliegen gaarne zamen. Bohn bI. 341 vervangt eenerlei door gelijke: Vogels van gelijke veuren vliegen graag t'zamen. 53 VIJAND. 11. bI. 378. aanw. 7. (Zie 111. bI. xcv.) Die kan lijden en verdragen, Vindt zijn' vijand voor zijne voeten verslagen. Met geslagen in plaats van verslagen zegt Bohn bI. 309: Die kan lijden en verdragen, vind zijn vijand voor zijn voeten geslagen. Clarisse 40 laat voor zijne voeten weg: Die kan lyden en verdragen vind zyn vyanden verslagen. Megiserus bI. 111 neemt daarenboven lijden niet op, en heeft zal verjagen voor vindt verslagen in de plaats gebracht: Die kan verdrag hen sal zijnen vyant verjaghen. Il. bI. 383. aanw. 9. (Zie 111. bI. xcv.) Hij laat violen zor.qen. Onbepaald uitgedrukt, geeft Molema bI. 180 op: Violen laten zorgen. II. bI. 384. aanw. 10. (Zie 111. bI. xcv.) Groote visschen eten de kleine. Zoo bij Bohn bI. 321. H. bI. 389. aar/w. 5. (Zie lIl. bI. xcv.) Mal vleeseh is ook te geef te duur. Havius bI. 67 geeft, met weglating van te geef en bijvoeging van een dubbel koopen, het spreekwoord aldus op: Aan mal vlees koopt men altijd dieren lwop, waarin dieren alleen verschil in uitspraak is met duren. II. bI. 395. aanw. 5. (Zie 111. bI. xcv.) Rijd voort, voerman! maar zie om! Bohn bI. 337 laat den man van beroep weg, waardoor hij aan elk !l'elegenheid geeft, om te mennen. Zoo zegt hij: Rijd voort, maar ziet om. Il. bI. 400. aanw. 2. (Zie lIl. bI. xcv.) De vogel is gaarne daar, waar hij g eb1'oed (of: gekipt) is. Alleen voor gebroed, niet voor gekipt, zegt Theysbaert bI. 370: 't Vogelken is gheerne daert ghebroet es, heeft Clarisse 100: Ben vogel is gaarn daar hg gebroeid is, en staat bij Dolm bI. 307: De vogel is geern daar hij gebroed is. 11. bI. 401. aanw. 9. (Zie JIJ. bi. xcv.) Men hoort aan den zang nel, wat vogel het is (of: Men kent den vOflel aan ;;;ijn krvinken en tirelieren). Voor den eersten vorm van 't spreekwoord heeft Clarisse 98: men hoort aan de zan;q wat vogel tis. Voor den tweeden vorm vervangt hij het kwinken en tirelieren eenvoudig door het gezang, als hij 418 WIND. ter zelfde plaatse zegt: aan het gezang kend men den vogel. Il. bI. 433. aanw. 7. (Zie 111. bI. xcv.) Hij is altijd dwars in den wagen. Met nillen voor zijn zegt Clarisse 93: W 9 w'illen altyd dwars in de wagen. 11. bI. 433. aanw. 11. (Zie lIl. bI. xcv.) Krakende wagens duren het langst. Zoo bij Bohn bI. 331 en in Ned. Mag. bi. 383. Met loopen voor duren heeft Molema bI. 28i op zijn Groningsch: Kroakwoagens, of: Kroukende woagens loopen 't langst. 11. bI. 437. aanw. 8. (Zie 111. bI. xcv.) A Is het nater stil staat, stinkt het. Bohn bI. 315 laat aldus twee spreekwoorden zamenvloeien, waarvan het eene lijnrecht tegenover het andere staat: De ploeg die werkt, blinkt; maar 't stille water stinkt. 11. bI. 441. aanw. W. (Zie lIl. bI. xcv.) In troebel nater is het goed visschen. Zoo bij Bohn bI. 329. Onbepaald uitgedrukt, zegt Alof 24: In troebel water visschen, gelijk het zoo mede in Ned. Mag. bI. 243 voorkomt. Il. bI. 46;3. aanw. 9. (Zie 111. bI. xov.) Als de Mt zwijgen kan , houdt men l~em voor wijs. Met rekenen voor houden zegt Megiserus bI. 27: A Is den lot geswiJgen can, wert wijs gherekent. Met den zot werkelijk wijs te heeten, is 't geen veronderstellen meer, maar een verzekeren. Zoo doet Bohn bI. 345, als hij zegt: Zweegen de dwazen zij waren wijs. Il. bI. 465. aanw. 1. (Zie lIl. bI. xcv.) Niemand is wijs in zijne eigene zaken. Bohn bI. 335 zegt: Niemand is wijs in zijn eigen zaak. Met zelf voor eigen heeft Theysbaert bI. 374: Niernandt en es in zijn zelJs zaken wijs, gelijkmede bI. 376, maal' met niemant voor niemnndt, en zy voor zijn. Megiserus bI. 26 geeft het spreekwoord evenzoo op, maar met stik, eene andere uitspraak van stuk, voor zaken: Niemant en is wijs in zijns selJ"s stick. Il. bI. 468. aanw. 13. (Zie 111. bI. xcv.) Dat zijn ze niet, die Wilhelmus blazen. Alof 15 zegt: Het zijn ze niet die Wilhelmus blazen. Il. bI. 472. aanw. 1. (Zie 111. bI. xcv.) Men kan van den wind niet leven. WIND. 419 GEBOREN WORDEN. Met niemand voor men staat in HuÏ&tJriend 1863 bI. 47: Niemand kan van den wind leven, en in Hum .• 4lbl4m 1 evenzoo: Niemandleej~ van wind. 11. bI. 481. aanw. 21. (Zie lIl. bI. xcv.) Mijn woo,-d is mijn zegel. Bobn bI. 313 spreekt van den persoon, op wien alleen het spreekwoord met recht is toe te passen: Een eerlijk man's woord is zijll ze,qel. 11. bI. 482. a.anw. 7. (Zie lIl. bI. xcv.) Veel (of: &koone) woorden vullen geC/,' zak. 1\1 et veel zegt Clarisse 14: veele woorden v141len geen zakken, en Bohn bI. 340: Veele woorden vl4llen geen zak, waarachter hij tusschen haakjes plaatst: Pogckerijen vullen geen zak, dat wellicht als voorbeeld van toepassing zal moeten gelden, of mogelijk ook voor nuance van 't spreekwoord moet dienen; want de pocherijen kunnen wel voor vele n:oorrlen doorgal.Ln, en is van gene hetzelfde te zeggen, wat men van deze opgeeft; Folqman spreekt van praatjes, waaronder de pocherijeli mede te tellen zijn. Ook M olema bI. 167 zegt op zijn Friesch: Folie wirdenfollen nin seck. Met sckoone heeft Bohn bI. 337: Sckoone woorden vullen den zak niet. 11. bI. 490. aanw. 3. (Zie Hl. bI. xcv.) Men ka7l niemand regt kennen, zoo lang men geen' zak zout met hem gegeten keeft. In Ned. Mag. bI. 236 wordt het spreekwoord in tegenovergesteld en , dat is: in bevestigenden zin aldus opgegeven: Om iemand goed te kennen, moet men een zak zout met kem gegeten hebben, waarmede men echter hetzelfde denkbeeld uitdrukt. II. bI. 498. aanw. 1. (Zie IH. bI. xcv.) Onder een staand zeil is het goed roeijen. Bohn bI. 336 geeft op: Onder een staand zeil is goed roeiden. Havius bI. 92 laat staand wel weg, maar verstaat er dat toch natuurlijk onder; terwijl hij de verklaring van het spreekwool'd mede opneemt; als hij zegt: Onder het zeiltjen is 't goet roeyen , Want 't sal niemant lickt vermoeyen. lIl. bI. 4. aanw. 17. (Zie lIl. bI. xcv.) Het rnoet buigen of barsten. Zoo bij Molema bI. 273. lIl. bI. 5. aanw. 2. (Zie 111. bI. xcv.) Baat ket niet, ket schaadt ook niet. Molema bI. 249 zegt: Baat het niet, zoo sc/taadt het niet, en op zijn Groningsch: Boat 't nijt, 't schoadt nijt •. 111. bI. 5. aanw. 21. (Zie 111. bI. xcv.) Die ligt gelooft, wordt ligt bedrogen. Met het oude ghéringhe, dat als spoedi.q of gaauw geldt, voor het eerste licht, en met ons haast voor het tweede, zegt Megiserus bI. 43: Die gheringll(J ghelooft, is haest bedrogken. lIl. bI. 5. aanw. 27. (Zie lIl. bI. xcv.) Niemand wordt bedro.qelf" dan die betrouwt. Havius bI. 97 heeft een ophelderend woord vooraf, daar hij 't spreekwoord aldus opgeeft: Veel spreekter stout, en 't is .qelogen , Die veel betrout, wort ligt bedrogen. lIl. bI. 7. aanw. 12. (Zie 111. bI. XCVI.) Blijve7l Doet beklijven. Zoo bij Bohn bI. 301. lIl. bI. 8. aanw. 21. (Zie 111. bI. XCVI.) Haast getrouwd, Lang berouwd. Zoo bij Bohn bI. 321. 111. bI. 8. aanw. 42. (Zie lIl. bI. XCVI.) Ik zal er mij eens op beslapen. Boho bI. 329 zegt: Ik zal er mij op beslapen. lIJ. bI. 13. aanw. 3. (Zie 111. bI. XCVI.) Hij 'Weet van toeten nock blazen. Zoo in Ned. Mag. bI. 242. Ook Clarisse 90 zegt: Hy weet van toeten nog van blazen, en Molema bI. 280 heeft op zijn Groningsch: H'iJ w'iJt van gijn toeten of bloa. zen. Als Molema het spreekwoord met het woord Tautologiee sluit, dan kan 't er inzooverre voor door, als beide toeten en blazen mondgeluiden zijn, maar dient men die woorden toch niet geheel eenzelvig te houden, tenzij men op den hoorn ook blazen, en op de trompet ook toeten kan, - het eerste toch alleen bestaat, en dan nog voor een geheel ander speeltuig dan voor den herders- of bakkers- Itoorn. 111. bI. 22. aanw. 19. (Zie lIl. bI. xcvr.) Die ziek niet zat eet, zal ziek niet zat likken. Molema bI. 258 geert het spreekwoord in den Groningschen tongval aldus op: Dei zök n'iJt zat et, slikt zök ook nijt zat, waar hij sUkkel' eu met de tong ajlekken gelijkstelt. 111. bI. 23. aan'W. 31. (Zie lIl. bI. XCVI.) Die verre gaat, mag stijf liegen. Bohu bI. 311 geeft het spreekwoord aldus op: Die van verre komt keejt .qoed lieget&. 111. bI. 25. aanw.I. (Zie 111. bI. XCVI.) Die geboren is, om te hangen, verdrinkt niet. GEBOREN WORDEN. 420 KOMEN. Voor niet heeft Bobn bI. 309 behoeft geen 'Vrees te hebben: Die geboren is óm te hangen, behoeft geen 'Vrees te hebben 'Van 'Verdrinken. Zoo ook komt het spreekwoord bij Megiserus bI. 189 vC)or, behalve dat het oude derf, ons mag, voor behoeft in de plaats staat: Die gheboren is om hanghen , en derf gheene 'Vreese hebben van verdrineken. lIl. bI. 26. aanw. 23. (Zie lIl. bI. XCVI.) Die mij geeft, die leert mij geven. Zoo bij Bohn bI. 310. lIl. bI. 29. aanw. 12. (Zie 111. bI. XCVI.) Die alles wil hebóen, krijgt gemeenlijk niets. Megiserus bI. 182 geeft het spreekwoord aldus op: Diet al wilt, en salt niet hebben. lIl. bI. 30. aanw. 3. (Zie 111. bI. XCVI.) Had-ik komt altijd te laat ( of: Alli hadden komt, is hebben te la,at). Voor den tweeden vorm van 'tspreekwoord heeft Bohn bI. 299: A Is had komt, zo is hebben te laat. lIl. bI. 36. aanw. 3. (Zie lIl. bI. XCVI.) Leer wat, zoo kent gij wat. Met k1mnen voor kennen, waardoor men echter eene 'bijna gelijke beteekenis voor de spreekwijze behoudt, heeft Kobus bI. 111: Daarom leert wat, dan kunt gij wat. lIl. bI. 38. aanw. 13. (Zie lIl. bI. XOVI.) Die eerst komt, die eerst maalt (of: maant). Voor maalt heeft Clarisse 37: Die eerst komt, eerst maalt, zegt Bohn bI. 309: Die eerst komt, die eerst maalt, en geeft Molema bI. 263 op: .Die het eerst komt, het eerst maalt, die tevens het Ffiesche spreekwoord bijbrengt: Deeraerstaompt, deer aerst maelt. Megiserus bI. 235 heert 'Voor de beide malen voor eerst in de plaats: Voren aomt, voren maelt. Voor maant heeft Molema bI. 263 in het Groningsche dialect: Dei eerst komt, dei eerst maant. Dat maant, tegenwoordig vrij algemeen in het spreekwoord gehoord, maar dat bij geen der overige verzamelaars voorkomt, is al genoeg, om Molema onder de verzamelaars te scharen, die zich niet op den molenóerg, maar op den maalóerg met de maalmannen tot het maal begeven, met Rndere woorden: die in malen het rechtspreken zien, dat op de 11 gewone verzamelplaatsen geschiedde, waar men ter beraadslaging van 's lands zaken bijeenkwam, en niet aan meel malen door den molenaar. Immers manen wordt wel voor malen in de plaats gebracht, waar het rechtszaken geldt, maar niet, wanneer men zijn koorn bij den molenaar tot meel laat malen. Iu die meening wordt men versterkt, uit Molema's verwijzing naar de Taalgids van 1862 (lees: 1861), bI. 315. Daar toch wordt metgrootewaarschijnlijkheid aan de afleiding van malen als rechtspreken de voorkeur gegeven. In de verklaring van 't spreekwoord heb ik mede op hetzelfde stuk in de Taalgids gewezen. Ondertusschen is het vreemd, dat Molema alleen het spreekwoord van Hoeufft (dat is: het Friescbe) aanhaalt, zonder althans te vermelden, dat deze verzamelaar den molenberg beklimt. Nog vreemder, dat hij een Nederduitsch spreekwoord bijbrengt, waarin de molen voorkomt (twee onzer verzamelaars, en wel de oudste, hebben dat mede), zonder er iets bij te voegen. En allervreemdst klinkt het, dat hij zijn artikel aldus sluit: "Die eerst komt, krijgt eerst gemalen ," waar men zeggen zou, dat hij akkoord met den molenaar gesloten had. Hij helt toch niet tot die gedachte over? Op den laatsten regel der aangehaalde blad~ijde van de Taalgids begint eene opmerking van een der redacteuren, [Dr.l A. dEel J [ager], op de volgende bladzijde voortgezet, waarin kennis gegeven wordt, "dat voor bijna driehonderd jaar de lezing van het spreekwoord was: die eerst komt, die eerst maalt, en dat men dit malen van den graanmolen verstond ," blijkbll8r uit platen, waarop 't genoemde spreekwoord wordt "afgebeeld door een molen, naar welken twee personen achter elkander op weg zijn, met den zak graan op den rug." Bij die kennisgeving wordt alleen een vroeger gevoelen geciteerd, geenszins eene eigene meelling uitgedrukt. En Beckering Vinckcns, van wien het stuk in de Taalgids, zegt te recht, als verdediging voor dat vroegere gevoelen: "Dat men bij 't spreekwoord: die eerst komt, eerst maalt, reeds vroeg aan 't malen op den molenberg alleen, en niet meer aan 't malen op den maelberg dacht, laat zich natuurlijk verklaren uit de reeds vroegtijdige wijziging der oude volksthümliche regtspleging [rechtspleging naar oud volksgebruik J, en uit de door vele bewijzen te staven neiging van ons volk, om volstrekt te willen weten, wat het zegt." Zie verder mijne verklaring van het spreekwoord. L IJ S T VAN LETTERS EN WOORDEN, WIER VERBETERING, GEBRUIK OF BETEEKENIS IN DE BIJLAGE IS AANGEWEZEN (*). a, wisselletter met e. aakster -= ekster. aambeeld = aanbeeld. A. aanblijven _ aanleunen. 373. 2 - 398. 2. 136.2. 98. 1. 368.1. aanraken = aan (iets) geraken = (iets) verkrijgen of bekomen. 271. ]. aanvergen, een werkwoord. 202. 2. aarden (van) = op hunnen aard = op hunne afkomst. 101. 1. Abram, fout voor Abraham. 104.2. acht = ban. ]95. 1. acht = oppassing of zorg. 195. 1. achten, fout voar wachten. 252. 1. achten = zijn voordeel zoeken. 252. 1. acht hebben (geen) = geen zorg hebben. 244. 2. acht (in der) == in achting zijn of achtgeven. 195. 1. acht (in der) = verbannen. 195. 1. Q.ckelaer = hakkelaar == stamelaar. 3:39. 2. advijs = bescheid of bericht. ]59. 1. advijs = raadgeving. 159. 1. aenbilt = aanbeeld. 98. I. aerselingh = rugwaarts = ruggelings. 383. 2. af.flaissen = ablassen = aflaten. 336. 2. afgang = abgang = gebrek. 308. 2. afgang == achteruitgang = rugwaartsche bewe,qing. 308. 2. oj'steken == aftappen. 251. 2. afvagen = afvegen. 271. 2. (") De eente cijfera geTen de bladzijde, de laatste de kolom denelve aan. aJveeren, fout voor of veeren. al = alles. al, fout voor als. alf== half. 353.1. 334. 1. 149.1. 389.2. alle, fout voor oude. 253.2. alleen - al één. alleens = al eens. 203.2 - 297. J. als, fou t voor at. 203.2. 113.2. also goed = ruim zoo goed = veel beter. 334. 1. al ('t) = alles = het doel = het wit. 332. 2. alte = alté, eene overdrijving. 154.2. al rvaer = al het ware = al wat waar is = alle waarheid. 223. 1. an= aan. an, fout voor al. anbilt = aanbeeld. ande = hande. angheneem = angenehm = aangenaam. anheft = aanheeft. anluenen = aanleunen. anschijn (d') = het aamchijn = het aangezicht. antrvoert = antwoord. appelaar = appelboom. 329.2. J49. 2. 98. 1. 115.2. &J9. 1. 331. 1. 368. 1. 98.2. ]08.2. 139. 1. arger = erger. 398. 2. aver tot aver(van) = van ouder tot ouder. 311. 2. B. baauw, gevormd van verbaaurven == verbouwereeren. 143.2. back ouen = bakoven = oven = bakkerij. 113. 1. 422 baden, van bad, waar de kinderen onmiddellijk na de geboorte in gestoken werden. 369. 1. badt = bet = beter. 116. I. badtsto-uen = badkamers. 113. 2. baedtyen = baadje, van bad. 113. 2. bakhuis = bakkerij. 114. 2. bald= géring =spoedig=gaauw. 371. 1-389. 2. banken=op de bank zitten =verblijfhebben. 223. 1. barbiers husen = barbierswinkels. ll3. I. baren = zich vertoon en = verschijnen. 254. 2. basten <= stroppen. 184. 1. bat = bet = beter. 376. 1. bauv = bauw, van verbaauwen = verbo-uwereeren. 143. 2. be, voorgevoegd. 323. 1. be, weggelaten. 280. I - 343. 2. bedegen = gedijd. 378. 2. bederveling = bederver. 104. 1. bedij,qen = gedijen. 378. 2. bedrukt = oprecht. 375. I. beenen, voor pooten gebruikt. 123.2. beest, voorheen vrouwelijk. 120.2 - 360.2. beeste = beste. 360. 1. be.qraaien = beraken of betasten. 372. 2. begrijp = begrip = bevatting = omvatting = kring. 122. 1. behaudt = behoudt. 153.2. behoerdet = behoorde het. 391. 1. beholdender = behoudender. 215.2. behoude = behuwde. 163.2. behoudender hand = hand van behoud. 215. 2. beja.qen = verkrijgen = door eenige moeite bekomen. 378. 1. beiden = vertoeven of wachten. 198. 2 - 332. I. beklijben = beklijven. 138. I. beklijven = bekleven = vastblijven = vast zijn = bestendig zijn = van duur zijn = gedijen. 138. I - 372. 1 - 399. 2. beklijven = in welvaart toenemen. 372. 1. belet = hinderpaal = belemmering. 205. 2. benue.qen = benoegen = vergenoegen. 323. 1. beraden = bereeden = bereiden = toeschikken of beschikken. 183. 2 - 345. 2. berechten naar zijn .qeld (iemand) = hem bedienen, naarmate hij betaalt. 188.2. berechten voor zijn geld (iemand) ;;:: hem door koopwaren bedriegen. 188.2. bereck = bereik. 374. I. bered = bereed. 313. I. bereeden = bereiden. bel'eet = bereid = .qereed. bereydet, fout voor bevreydet. bergen = borgen. berichten = berechten. bern = brand. bern = stront. 337.2. 376. 1. 351. 2. 332.1. 188.2. 341.2. 341. 2. berne = stront. bernen = branden. beron'en = berouwen. berowen, fout voor berouwen. bescheeren = beschikken of toebedeelen. 341.2. 341. 2. 372.2. 372.2. 370. 1. bes peten = aan 't spit brengen. 315. 2. bespit = bespet = bespeet. 315. 2. bestaden = besteden. 373.2. beste, bij kwade gebruikt. 272. I. besteden = bezorgen = ten huwelijk geven. 102. 1. besteken = een steek (onder water) geven. 331.2. besteken (den grond) = daarin steken. 33 I. 2. besteken (iets) = iets ondernemen = het plan (bestek) tot iets maken. 33 I. 2. bestemoder = bestemoeder = bestemoêr = grootmoeder. 256. I. besucken = bezoeken. 374. 2. besueken = bezoeken. 374. 2. bet = beter = het liefst. 337. 2. beteren = verbeteren. 202. 1. betoog = het toonen. 124.2. beurs = darm. 184.2. bevonden = uitgevonden of ontdekt. 374. I. bevrijden = vrijwaren = besehutten - beveiligen. 373. 1. beydter nae (men) = men beidt er naar = naar welke men wacht. 280.2. bey ten-vel (?) 234. 2. bezette = bedaarde = bezadigde = wijze. 280. 1. bezijden in de gracht = aan de zijde der gracht = niet in het midden derzelve. . 321. 1. bezoeken = beproeven of onderzoeken. 374. 2. bezoeken = beproeven, ten aanzien van het Gods oordeel. 374. 1. bezoeking = beproeving. 374. I. bezuer = bezuur. 192.2. bi = bij of door. 356. 1. bidden = nood~qen. 158. 2. biderman = bedelaar. 117. 2 - 397. 2. biderman = braaJ of eerlijk man. 117.2-397.2. biezen""" tochtig zijn. 103. 2. bi hem seluen door hen zelven. 356. 1. bijdt = beidt = toeft vuor of waeht op. 194. 2. bijstier = bijster = verward ofberoofd '/Jan zinnen. 253. 1. bijten, fout voor kiwiven. 369. 2. bisse hebben (de) = tochtig zijn. 103.2. bissen = toehtig zijn. JO·3. 2 - 263. 1. bit = bijt. 362. 2. blaar (in) -ligt het wit opgesloten. 129.2. blaarkoe , verklaard. 129. 1. blaas met boonen (een), verklaard. 130. 2. blaeckerbos = bos, die - of waarmeê - men blakert of brandt. 343. ]. blaecllerbos = takkebos. blameeren = blámcr = lasteren. 3-13. I. 375. 1. 423 blank baar , verklaard. blare = blaarkoe = koe. bZend = blind. blende = blinde. blendt,= blind. bZendwolk = blindwolk. hlent = blind. bley = blei (zekere visch). blikaars = aars, waarvan het vel bescha- 129.2. 129. 1. 281.2. ]31. 1. 414. 1. 131. 1. 281. 2. 131. 1. digd is. 129. 1. bloedlaten = aderlaten. 106. 1. bloedreizen = bloedrijzen = zoo wonden, dat er bloed gestort rvordt. 105. 2. bloode guil = laffe keret. 130. 1. bloot = bloode. 238. 2. blootere = blooder = meer bloode. 238. 2. bloyen = bloeien. 140. 1. boel, gemeenslachtig. 190. I - 259. 1. hoeleeren = in ontucht of in overspelleven. 144. 2 - 259. I. boeleeren = liifMbben = zich in sterke mate overgeven. 144.2 - 259. 1. boeIer = minnaar = vrijer. 259. 1. boeIer = ontuchtig man. 259. I. boelin, het vrouwelijke van boel. 190. 1 - 259. 1. boelke = minnaar of minnares. 190. 1. boem = boom. lI3. 1. boerd(Jn = boerten. 174. 1. boerden = kluchten. 135.2. boetsen = bootsen = potsen maken. 174. 1. bo.qen (op iets) = roem dragen op iets. 236. 2. boger == iemand, die roem draagt op iets. 236. 2. Boi = Booi = zuurziende ,leelij ke , ruwe, wilde kerel. 137. 1. Boister = Booi' = zuurziende , leelijke, rurve, milde kerel. 137. 1. hokken = bukken. 379. ]. bom = trommel. 211.2. bombe = bom. 136.2. bom.qe = bom. 136. 2. bomme = bom = trommel. 136. 2. bonge = bom. 136.2. bonge = trommel. 211. 2. bonnét = kap of muts. 127. 1. bont = veelvervf9. 129. 2. boo/= boef. 136.2. borif = knaap. 136. 2. boogen = buigen. 137.2. boordekens = boordjes (een mouw-siersel). 238.2. bord = tafelbord of speelbord. 343. I. barn = bron. 319. 2. 204.2. both = boot. 141. 2. bouen, fout voor bouven "'= boeven. 133. 2. bourden = boerden = kluchten. 135. 2. bouw, van verbaauwen = verbouwereeren. 143. 2. boven het gebied = buiten de bevoegde macht of het rechtsgebied. 310. 2. Boy = Booi = zuurziende, leelijke, ruwe, wilde kerel. 137. I. boyen, fout voor bloyen = bloeien. 140. 1. Boyster = Booi = zuurziende, leelijke, ruwe, wilde kerel. 137.1. braamboseh, mannelijk. 143. I. braden = (wenk- )braauwen. 299. 2. bratten = britten = brokken of stukken tuif. 260. 1. brect = breekt. 222. 1. brede = berd = bord. 343. 1. breems = bramen. 143.2. breems = horzels of wespen. 143. 2. bremmen = bramen. 143. 2. bremmen = horzels of wespen. 143. 2. bret = berd = bord. 142. 1. breten = britten brokken of stukken turf. 259. 2. breue = brief. 144. 1. brict = brect = breekt. 213. 1 - 222. 1. brieten = britten = brokken of stukken tuif. 259. 2. bringen = brengen. 306. 1. britten = brokken of stukken turf. 259. 2. broeken = breken. 269. 1. bronwel = waterwel. 204. 2. brouwhuis = brouwerij. 114. 2. bruel, fout voor bruid. 400. 2. b'ruis = bruisk = wuft, rvild of woest (f) 400. 2. hruis, fout voor bruiloj~. 400.2. bruis = schuim. 400. 2. bruleyden', fout voor bruleyder = bruidleider. 146. 2. hruy-leider = bruidleider. 146. 2. bu, fout voor buuk = buik. 415. I. buif = boef. 133. 1. buel = beul. 126. I. huil = buidel = darm. 184. 2. burd = belast. 364. I. burd = bord = last. 181. 2 - 364. 1. burghen = borgen. 331.2. busen = bosch. 143. 1. but bot = been. 118. 2. buyr = boer. buyren = bueren = boeren. 134. 1. 119. J. borren = born = bron = water. bors = beurs. 1:l7. 1. C. bosch, voorheen mannelijk. bostel = borstel. bot, fout voor scherp. 143. 1. 142. 2 - 177. 2. c, vroeger vóór de e ook als kuitgesproken. :397. Z. 201. 2. caóuise = kabuis = scheepskeuken. 157. 1. 424 calange = gepraat = gekal of kaUing. 244. 2. calange = twist. 244. 2. calange komen (in) = in twist of in .qeschil geraken. 244. 2. calver , fout voor ealver- = ealverhuyden. 234. 2. caperson = kaproen = karpeson = neusnijper. 258.2. Capueienen = Capueijnen = kapmonniken = monniken, die de kap dragen. 297. 1. cassisteenen = eassy-steenen = kassij-steenen = kalessi-steenen = kalsije-steenen = eaudsydsteenen = keisteenen. 340. 1. caudsydsteenen = keisteenen. 309. 1. cent = kent. 397. 2. chaud = heet. 358. 1. cltiere = sier. 183.2. cingel = riem of.qordel. 180. 1. ck, voor eh gebruikt. 318. 1. eoeclren = koken. 280. 1. coemen = komen = gekomen. 200. 1. eoemt = koomt = komt. 381. 1. collacien = coUatie. 149. '1. eoUacien = collation. 149. 1. confuys = confuus = verward ofverlegen. 235. 1. eoocken = keuken. 157. 1. coomens = komans = koopmans. 268. 1. coppe gauw,!! = koppe, komt uit den hoek = gaan wij of komt aan. 333. 1. coppelérse = koppelarés = koppelaarster. 126. 1. eost (vroeger ook enkelvoud) = kosten. 112.2 - 266. 1. costume = coutume = gewoonte. 41:1.2. eostu,!!me = costume = gewoonte of kleederdracht. 355. 2. costuymen =: eoutume = .qewoonte = zede. 304. 1. coyen = koeien. 410. 1. coyrebanden = koren banden = korenbussels = korenbundels = korenschoven. 266. 1. crauwelen = klaauwen. 257. 2. crauwelen = vleesehhaken = vorken, om het vleeseh uit den ketel te halen. 257.2. creueto,!! = crève toi = barst. 175. 1. eriëeren = crier = piepen of schreeuwen~ 194. 1. erieert = piept of schreeuwt, zooals men van een wiel zegt. 194. 1. erijtieh sijn = gemelijk wezen. 261. 1. eritielt = erijtieh = gemelijk. 261. 1. eroenen = kronen. 355. 2. croepel = kreupel. 268. 2. c/Jyckens = kiekens = jonge zachte bezems. 127.2. D. d, voorheen te zacht voor sluitletter. 122. 1. d, weggelaten. 161. 1. daar af = daarvan = van welke. 112.2 - 385. 1. daat, fout voor daart = daar 't. daer tegen = daartegenover. dagelics = dagelijks of dagelijkseh. dagelic:c == dagelijks of dagelijkseh. dageli:c = dagelijks of dagelijksch. dagvaart = tocht of reis, die men in een 354.2. 204. 1. 122.2. 122.2. 122.2. dag {f/le9t= dagreis. 254. 2. dag waart = da.qrichtin,q = eene reis, die een dag duurt. 254. 2. daheim = te huis. 186. 1. dald' = dalder ~ de aller. 106. 2. dalen = tot den molen afklimmen => door den molenaar .qeholpen worden, 384. 2. dalen = tot de rechters afklimmen. 384. 2. dan, fout voor dat. 348,1. dank, fout voor dans. 153. 2. dank (te) = naar den zin = zóó, dat men er dank bij behaalt. 290. 1. dar = daar. 390. 2. darde = derde. 154. 2. darj= derf = durft = mag. 117.1- 133. 1 - 285. 1 - 363. 1 - 380. 2 - 388. 1. darven = durven = mogen. 363. 1. dattet = dat het. 378. 2. deerlijk = oprecht. 375. 1. demmen = dempen. 244. 1. derf = darf = durjt = ma.q. 133. 1 - 363.1 - 368. 1-388.1 - 4tO. 1. Der Gouw = 'I'er Gou = Gouda. der (niet en) = niet durft. derren = durven. derre (niet en) = niet durve. derven = behoeven. derven = darven = durven == mogen. 174.2. 349.2. 349.2. 349.2. 117. J. 341. } - 349. 2 - 363. 1. deschasser = décha?tsser = ontschoeien. 356. 2. deugd doen = ten goede zijn. 360. 1. deugd doet (die haar) = die haar goed doet = niettegenstaande die haar goed doet. 360. 2. deugd doet (die haar) = diehaargoeddoet = zoo zij haar .qoed zal doen. 360. J. devies ~ zinnebeeld of zinspreuk. 159. 1. deysen = deinzen. 376. J. diaer (al) = al d' iaer = al 'tjaar. 117.2. dic = dikwijls. 112. 2 - 205. 2 - 213. 1 - 328.2 - 340. 2 - 392. 2. dick = dikwijls. 328. 2 - 340. 2 - 384. J. dicke = dikwijls. 112. 2 - 328. 2 - 377. 1 - 386.2. dicste = meest dikwijls = meest •. dieJhanger = beul. dier = duur. diere = dierbaar. dieren = duren. dijt = gedijt. doe = toen. 213. J. 126.2. 199.2. 296.2. 418.1. 220. 1. 105.2. doeget, fout voor doetet = doet het. doelt = doolt. doemen = oordeelen. 425 368. 1. 377.2. 151. 1. doen = maken. 191. 2. doen = toen. 357. 2. doen = volvoeren = volbrengen = ten uitvoer brengen = zijn beilag geven. 191.2- 281. 2. doer = door. doer = door = deur. doerloch = doorloghe = d'oorlog = den 184.2. 158.2. oorlog. 221.2. doerneyt = doornaaid. 328. 2. doet = voldoet. 297. 2. doets = doet des = doet dit. 144. 1. dogen = deugen. 102. 2. doï = doir = door = deur. 157. 2 - 158. 1. dol = onverstandig of onbedachtzaam. 205. 2. domen = oordeelen. IIH. 1. domsdag = doomsda.q = doemsdag = oordee~ dag. 151. 1. doncruyt = d'oncruyt = het onkruid. 101. 2. dood, fout voor dool: 157.2. doogen = gedoogen = dulden. 251. 2. doornaaid stuk = door,qestoken stuk. 328. 2. doornenbosch, mannelijk. 143. 1. dorde = derde. 156. 2. dordendeel = derdedeel. 155. I. dore = deur. döre = dorre = deur. dorf = durft = belweft. 158. 1. 158. 1. 388.2. dorjt = dorst = durfde. 389. 1. dorren = dorven = durven = behoeven. 389. 1. dorst = dur:fde. 388.2. draf = dik der spoeling. 347.2. draferen, ongewone meervoudsvorm van dt·af. 347.2. dree = drie. 151.2. dreten, als zelfstandig naamwoord gebruikt. 349. 1. dreyen = draaien. 340. 1. dreysszen = driemaal. 166.2. driegen = dreigen. 349. 1. drijten, als zelfstandig naamwoord gebruikt. 349. 1. drijven (de voeren) = eene wijze drijve'lt = den meester spelen. 280. 1. drijven (eene wijze) = te werk gaan. 280. 1. drincket = drink het. 378. 2. driven = drijven = bedrijven. 279. 2. droeh = bedrog. J 16. 2. droeghe = droge. 308.1. droem = droom. 116. 2. droevig = troebel. 359. 2. droomen, een onpersoonlijk werkwoord. 379. 1. druilen = talmen. 194.2. druwen = dreigen. 349. 1. du aetst = gij aat. 196. I. lIl. du eoemest = gij komt. 235. 2. du dronckest = gij dronkt. 196. 1. duem = doem = dom. 164.2. du hefjst = du hebst = gij hebt. 269. 1. dur:ft gij dat doen? van eene zaak, die men niet mocht bedrijven. 349. 2. durven = behoeven. 327. 1 - 388.2. durven = mogen. 285.1 - 380.2 - 414. 2. du werdst = gij werdt. 235. 2. du witst = gij wilt. 235. 2. Duypen = iemand, d'ie met gebukten hoofde daar heengaat, of verlegen heendruipt. 213. 1. duyr = duur = dier = dierbaar. 296. 2. dweelt = dwaalt. 378. I. dync = din.q. 397. I. dynre = dijnre = dijner (tweede naamval van dij) = uwer. 196. J. dz = dat. 101. 2 - 122. 1. E. e, scherplang. 254. 1. e, verlengletter. 108.2- 112. J - 113. I - 1I3. 2 - Il6. 1 - lI6. 2 - 119. 1 - 1:34. 2 - 148. 1 - 192. 2 - 238. 1 - 265. 1 - 266. 1 - 278. 2 - a08. J - 326. 2 - 375. 2. ebben = eb wezen. ee.qhet = eigent. eel-man = e~lman = edelman. een = iemand. een den ander (de) = elkander. eer = eerder = alvorens. eerde = aarde. eeren = eren = eriën = aaren = aren = aarenen = ploegen. eers = aars. eerst = vroegst of spoedigst. eerts = eerst. eerzweer = eerpijn. eeseh = eiseh. 174.2. 108. 1. 174.2. 377.2. 218. 1. 331.2. 102. 1. 379.2. 99.2. 357.2. 384.2. 175.2. 352. 1. eest = is het. eet = heet. eetet = eet het. 198.2 - 352.2 - 374. 2. uv = eeuwig. ei = ai of aai. ei = ee. eik = eikenboom. eiloof = eik loof of eikenloof = klimop. eirst = eerst. el, adjectiefvorm. el = ander = elders. emmer = immer. en, fout voor een. en, fout voor ey = ei. en, fout voor in. fi4 220.1. 379. 1. 379. 1. 340.1. 348.2. 137. 1. 269. 1. 393.2. 288. 1. 388. l. 290.2. 300.2. 131.2. 185.2. 426 en, fou t voor of.' en = niet. en, ontkenningswobrd. en doe (ik) =ik doe niet. en niemand = niet iemand. en sal = zal niet. entghen = teghen = tegen. en weet = weet niet. er, tweede naam vals-vorm. 375.2. 333. 1. 193. 2 - 393. 1. 297. 1. 368.2. 393. 1. 316. 1. 393. 1. 215.2. eren of ers, wanneer meervoudsvorm. er:f= dam. 405. 1. 152. I. es = is. 260. 1. et = eet. eter = eet er. eter = ete er. eth = het. 230. 1 - 399. I. 169. I. 169. I. 405.2. euverwille = uwentwille. 275. I. evel = euvel = gebrek of kwaal. 180. I. ea::perienty = ea::périenlJe = ondervinding. 293. 1. f, uitgelaten. f, wisselletter met eh. f, wisselletter met p. feilen = falen. F. 233.1. 263.2. 116.2. 316. 1. fiel = fielt. fiool, voor eene 323.2. soort van flesschen gebrnikt. 351. 1. fiool, voor speeltuig of eene soort van bloemen minder gebrnikelijk. 351. 1. flodderen = slodderen. 258. 2. fluweelen bom'djes = zalJhte handen. 238. 2. foortse = jorce = geweld. 195. 1. fooreselyck = par j'orce = met kracht of geweld. 323. 2. j'orcie = geweld. 195. I. frawen = frauwen = vroun'en. 398. 1. fuis = puis = poes. 116.2. fuys = fuis = fust. 116. 2. G. g, weggelaten. 254. 2. gaan (daarin) = doet ze weêr vuil worden. 360. 1. gaard = baan voor dieren = diergaard. 101. 2. gaard = .gaarde = cene ingeslotelJ plaats = een tuin. 101. 2. . gaborcn, fout voor geboren. 380. 2. gaels = zonder smaak. 348. 1- gaer = gan~ch. 381. 2. gan = g'unde. 176. 1. gand = gunt. 199. 2. .qas = straat of steeg. 217.2. gat, font voor God. 198. I. gaud = goud. 204. 1. gauste = gaauwste = slimste. 208. 1. gauste = gunst. 208. 1. [Jauwy = gaan wij. 333. I. gazen = .q/'azen. 177. 2. gazen = kakelen. 177. 2. ge, voorgevoegd. 249.2 - 290. 1 - 332.2. ge, weggelaten. 190.1 - 200.1 - 278. 1 - 290. 1 - 343.2 - 371. 1 - 380. 2. gebaten = baten. 380. 2. gebeteren = beteren. 380. ]. geborgen = geborgd. 332. I. .qeborsten = gebarsten. 279. 1. gebreken = ontbreken. 102. 1. , gebroocken = gebruik. 149. 1. gedaan = gebeden = gebed gedaan. 3i 4. 2. gedaan = gemaakt. 191. 2. gedaan = schoon gemaakt. 360. 1. gedaan = volvoerd = ten uitvoer gebracht = zijn beslag gegeven. 191. 2. gedaan (zijn wil is) = zijn wil is volbracht. 281. 2. gedenken = heugen = herinneren. gedenken = in gedachten houden. gedijen (niet) = geen voorSJ'oed hebben. gedoen = voortbrengen of leveren. geeke, font voor gelJke. geen en = niet. geeseling = kwispeling met de roede. geesten = daden = bedrijven.. gehand zijn = ergens van voorzien zijn. geheel (?) gehelpen = helpen. gehoer = gehoor. gehoersaem = gehoorzaam. geirne = geerne = geeren = geern gerne = gern = gaam = gaarne = 240. 1. 191. ]. 220. 1. 245.2. 405.2. 294.2. 128.2. 162. 1. 186. 1. 357.2. 380.2. 126.2. 126.2. gr'aag. 348. 2. ge~ojl = gekocht, fout voor verkocht. 372. 2. gelas = glas. 172.2 - 357. 2. gelaten (zich slecht) = zich als slecht aanstellen. 356. 1. gelds (veel) = veel van het geld. 100. 2 - 200. 2. gelegen laten = geregen laten ligt/en. 178. 2. gelegen laten liggen (zich aan God) = God niet te vergeten en zijne geboden te onderhoud"". 178. 2. geleven = leven. 233. 1. gellen = gällen = klinken. 361. 1. gelojle = belofte. 173. 1. geloven = beloven. 173.,]. .qeluk, fout voor gelijk. 19 I. 1. gdul = gezang r;>fgeluid. 365. 2. gemaakte verf = verf, die men zelf gemakkelijk maken kan = nagemaakte verf = waterverj: 282. 1. gernaeke = gemaak = gemak. 193. 1. 427 gemalten = maken. gemand = wat in de mand is. gemande spijs = de fruit, het ooft of de groente, pas geplukt en nog niet uitge- 290. 1. 338. 1. zocht. 338. 1. gellwin = gemeen = gemeenschappelijk. 306. 2. genoegen = vergenoegen. genO{} = .qenoe,q. genood = gedwongen of op.qedrongen. genuechte = genoechte = .qeneuchte. 322.2. 371.2. 203. J. 193.2. gepeins = deuken met eenige inspanning. 185. 2. gepeins = gedachte. 185. 2. gepild wezen = als een klein kind behandeld worden. 273. 2. gepureerd = gezuiverd. 204. 1. geraden = sla,qen of gedijen. 257. 1. gcraken = raken. 332. 2. gerasse = rasse = vlugge. 163. 2. gereedmaken = klaarmaken of bereiden. 278. 2. gereedt = gereed geld. ] 88. 2. gereed zijn = bereid zijn. 376. 1. geronht = geraakt. 318. 1. gerucht = geraas. 193. 2. gescheed = gcscheid = scheiding ofgeschil. 194. 2. fJeschend = geschonden. 255. 1. fJeschouwen = geschouden = gescholden. 332. 1. geseUet = ver.qezelschapt = verbindt. 190.2. geslaan = slaan. 249. 2. gesle.qen = geslagen. 389. 2. gesnar = gesnor, het geluid van het draaiende wiel. 194. 1. gesondichye = gesondigheyd = gezondheid. 154. 2. gesparigen = gespaard. 290. 2. gesparigen = sparende. 290. 2. gespin, fout voor gespan. 133. 2. gespin (één) = eenerlei weefsel = dezelfde werkzaamheid of gelijken toeleg. 133. 2. fJestadig = steeds. 373. 2. gestoord = troebel. 359. 2. geten = ge-eten = geëten - .qe,qeten. 242. 2 - 286. 2. getween = met hun tweeën. 297. 1. geven = er toe doen. 325. 2. gevroed (de beste wei) = de beste wei moet .qevroed, dat is: nagevorscht of met zorg onderzocht worden. 360. 1. ge'vroet = .qemroet. 360. 1. gewacht = bewaakt of .qehoed. 2·)2. I. gewan, bijbeltaal voor geboren morden. 256. 1. fJewaschen = .qewasschen. 389. 2. .qewasschen = gemassell. 369. 2. gewassen = gegroeid. 369.2. fJewente = gemoonte. 290. 2. gewest = geweest. 289. 2. gewinnen = geboren worden. 256. 2. .qewouw = gen'oud = geweld = vermogen of macht. 126. 1. .qemroet (de beeste wei) = het beest of de beeste heeft de wei gewroet. 360. 2. gezakt = in den zak gestoken. 338. 1. gezel = metgezel = makker of vriend. 188. 1 - 405. 2. ghebreken = ontbreken. 267. 2. ghebruyt = gebroed. 354. 2. ghedenct (mi) = mij dunkt = ik herinner mij. 376. 1. ghedregen = ,qedra.qen. 378. 1. gheeft, fout voor heeft. 311. 1. gheenre = geener = van ,qeene. 191. 1. gheestert = daden of bedl·ijven. 402. 2. [Iheestken = geestie = schim. 186. 2. gheeten = geten = eten. 288. 2. ghe-heel = ghe-eel = gheel. 357. 2. gheherberghen = herberg hen. 223. 1. ghekyf, fout voor ghekijf. 405. 2. gheleeck = gelek = gedruip = lekkage. 236. 2. ghel()qft = geloofd zijn of worden. 188.2. ghmneyni,qh = gemeenig = gemeenlijk. 337. 1. gheneeren = neeren = voeden = het verwerven der middelen, om zich te voeden = broodwinnen. 30-2. 2. ghenoechs = verzameling van voorwerpen, die men voor eene bepaalde zaak behoej~. 194. 1. ghenomt = gC!l0emd. 291. 2. ghenuecht = geneuchte. 125. J • . qheraden = gerathen = slagen of gedijen. 356. 1. ghéring = spoedi,q of' gaauw. 326. 2. ghéringe = spoedi,q ofgaauw. 371. J. .qhéringhe = spoedig of gaauw. 371. 1 - 419. 2. gheromt = geroemd. 2R6. 1 • . qhesacht = gezegd. 149. 2. , ghnchach = geschah = geschiedde. 380. 2. gheseynden = ze)j,den. 107. 1. glteseyt = gezaaid. 340. 1. ghesijn = geweest. 290. 2. ghety = (water)getij = tij. 194.2. gMwasschen = schoongemaakt = fJereinigd. 369. 2. ghijer = gier. 196. 1. qiccheren = lachen. 385. 2. Gielleken = gelleken. 189. I. gift nye = geeft nieuw = een vreemd treffen, een ongewoon klinken. 325. 1. gijerig = gieri.q. 196. 1. ginneken = lachen. 385. 2. gloria (Sic v'Ït'es in) = zoo zult gij in glorie leven. 267. 2. Godeweet = God n:eet het! 190. 1. Godschalk = Gods knecht. 328. 2. godsvrucht = vrees voor God. 326. 1. God woudts = God woud's = God wilde des = als God het wil. 192. 1. goeds, tweede naam vu Is-vorm. 200. 2 ,- 201. ) I 428 goed scheiden = scheiden, d.at vaststaat, waaraan niet te twijfelen valt. 306. 2. goelijk jes = aard~qjes, liefjes. 263. 1. goet goet = bezitting van waarde. 128. 1. goides = goets. 337. 1. gonnen = gunnen. 176. I. govie = katvisch = gemeene viseh. 206. 1. graaien (in iets) = er met de hand in roeren of grabbelen. 372. 2. graantje, voor eene kleine hoeveelheid. 205. 1. graMen = grabbelen = grappen = grijpen. 381. I. grabt = grijpt. 381. 2. graj~ = gracht. 263. 2. gms (in dat), als een verachtelijk smijten voorgesteld. 204.2. graven = sloot. 270. 1. greitt = graan. ]37. 1 - 205. 1. greintje, voor eene kleine hoeveelheid. 205. 1. grijsblaar , verklaard. 129. 2. grijzen = grijs worden. 186. 2. grondelin = grondeling. 206. J. grondelin = grondeltje. 206. ]. ,qront = grondte = grondel of grondeling. 206. 1. groyen = .qroeien. ]40. 1. grucp = groep = grup = grcp = goot achter de koeien, waarin haar drek valt. 324. 2. gruïdt = gereuet = berouwd. 373. ]. grunt = gront = grondel of grondeling. 206. I. gue = goe = goede. 225. 1. guede = goede. ]20.2. gueder = goederen. 199.2. guedts = goeden. 143. 1. guet'= goed. 133. 1 - 255. 2. gu'Ïl = slecht paard. 130. 1. H. 11" verwisseld voor k. 199. 2, 11" voorgevoegd. 166.2- 176. 2- 179. 1 - 192. 2 - 219. 1 - 275. 1 - 307. 2 - 312. 1 - 362. 1 - 403. I. 11" weggelaten. ] 15.2 - 136.2- 215. 1 - 220. 1 - 339. 2 - 389. 2 - 405.2 - 413. 2. habben = happen = bijten. 375. 1. habijt = habit = kleed. 2-l6. I. hacht = gevangenis of klem. lU5. 1. hacht (in der) = in hechtenis geraken. 195. I. haddie = had ik. 289. 1. hader = twist of gekijf. 347. ]. had ik = had ik dat geweten I 322. 2. haeste = spoedig. 127.2. hak = handelaar in slechte koopmanschap. 192.2. Hal, fout voor Hel. 221. 2. Hal, woordspeling ruet lIel. 221.2. halp = hielp. 262. I. handeling = ontvangst. hangdief = beul. hangem.an = hangm.an = beul. harder = herder. harter = herder. 187.2. 126.2. 126.2. 223. 1. 223.1. hartzen = harten. 205.2. lIaucken = Havikken. 216.2. haud = hout. 204. I. hauder = houder. 417. 1. hauen = hebben. 255. 2. hauerdas = hab er das heb dat. 175. 1. hebben = geboren worden. 256. 2. hebdy = hebt gij. 368. 2. Itebraech (7) 342.2. he.braech = Hebreën. 342. 2. heddich = hätte ich = hadde ik. 289. 1. heeften = heeft' en = heej~ hem. 124. 1. heelen = genezen. 296. 2. keesc}, = eesch = eisch. 179. 1. heescht = heischt = eischt. 307.2. heffen = heven = heMen. 215. 1. hejl = heejt. 256. 1 - 285. 1 - 289.2- 327.1 - 350. 2 - 379.1 - 391.1. heftet = hejt'et = heejt het. 192.2. heiding = snelle of schemerende beweging. 127. 2. heidingen = snelle of schemerende beweging maken. 127.2. heiligmaker = hijlikmaker, een gebak. 178. 1. heir = heer. 348. 2. helen = verbergen. 296. 2. helpen dragen = behelpen. 288. I. helt = halt = houdt. 213.2. hem = zich. 239. 1 - 344. 2 - hen = heen. 356.2 - 369. 1 - 383. 1 - 387. 2. 119.2. hengaen = heengaan. her = heen. her = nog eens. hertzen = herten = harten. hesse = hest = paard. hessen = al hes I of hus! roepende wegja- 378. I. 102. I. 323. 1. 205.2. 300.1. gen = hisser = hitsen = aanhitsen. 325. 1. het droomt mij = ik droom. 379. 1. hetgeune = hetgene. 322. 2. hetgone = hetgene. 322. 2. hetgunt = hetgene. 322. 2. het heejt hem gedroomd = hij heeft gedroomd. 379. 1. heugenis = geheugenis. 186. 1. heuke = /tuik. 235. 1. heuschelijk = oprecht. 375. 1. heuyck = huik. 234.2 - 235. 1. heaJter ~ eaJter = ekster. 136. 2. heaJteren = eaJteren. 176. 2. heymen = heynen = eene heining om iets zetten. 373. 1. 429 heynst = hengst. hi == hij. hij, voor zij gezegd. hijlendal = heel-en-al = geheellijk. hijlik = huwelijk. hijs = hij '8 = hij des = 'tij dat. hilie = hijlic = lteilig. hillig = heilig. hinderlaag = achterlaag. hinderste == achterste. 207.2. 192.2. 292.2. 414. J. 178. J. 126.2. 178. I. 221. 1. 102.2. 102. 2. hissen = sissen. 225. 1. hitsen = aanhitsen. 285. 2. hoefstel =' hoofstel = hooftstoel = hoofdsom of kapitaal. 195. 2. hoeft == behoeft. 388. 2. hoeft = hoofd. 148. 1 - 266. 1. hoen, fout voor hond. 179. 1. hoenderen, fout voor hoenderkot. 177. 1. hoer = vrouw, die te huur is. 220. I. hoerende = hoorende. 378. I. hoerensen = hoerenaanhanger. 225. 2. h081'ensen = hoerenaanhangster. 225. 2. hoerensen = hoerenzoon. 225. 2. hoestoei = hoostoei = hoofstoel of' hooftstoel = hoofdsom of kapitaal. 195. 2. hoet, fout voor holt =- hout. 234. 1. hoetelaars = stoetelaars == stoethaspels = broddelaars = knoeiers in hun vak = werkluî, die eene zaak niet meester zijn, maar haar bederven. 128. 1 - 335.2. h06ye = huik. 235. 1. hoï = lwir = hoor = heur == haar. 189. 1 - 249. 2. hoirten = orten = het op-zij-sehuiven of verwerpen van het vo~r. 111. 2. holden ..... lwuden = voeden. 254. 1. holder = houder. 336. 1. höiften = holsters = holsblokken of klompen. 226.1. holp = hielp. 262. 1. holt = houd. 263. 1. holt = houdt. 213.2. hond, fout voor Hond of Hont. 230.2. honden, fout voor handen. 169. 2. honden (twee), fout voor twee hanen. 187.2. hond ge = hondje. 208. 1. hoofdstoel = lwofdsehat = hoofdsom of kapitaal. 195. 2. hoofdzweer = hoofdpijn. 232. 1. hooft = ooft. 307. 2. hooftstal = huoftstoel = hoofdsom of kapitaal. 195. 2. hoo.qde = hoogte. 238. 2. hooge = hoogte. 238. 2 - 370. 2. Hoogen = Oogen. 219. I. hooimijt == hooi-berg of kooi-stapel. 233. 1. hooi-tas = hooi-hoop of hoop 'woi = voeder hooi. 233. I. hoop, fout voor hoep = hoepel. 208. 2. hoop = hoeveelheid. 183. 2. hoopwerk == wat bij huopen is = opgehoopt veel. 193. 2. hooren == behooren. hoos = kous. 409.2. 120. 1. hooseh = hoofseh = hoveseh = heusch = h(iffelijk. 233. I. Iwot = hooft of hoofd. 1 ]6. 1 - 233. 1 - 265. 2. hoot81nan = hoojäman = kapit8'in. 116. I. hooze = kous. ] 20. 1. hop (?) 226. ]. hose = kous. 120. 1. houde = houden. 295. I. houden == behouden. houden = hebben == er op nahouden. houden = onderhouden. 250.2. 250.2. 250.2. 335. ]. 232.2. houdt == houwt. hout, fout voor hoot = hoofd. hout, fout voor kout of koud. houwen = hakken. houn'en = huwen. hoven == oven. hoycke = huik. huden = huiden = heden. huden = huiden = omkleedsel. hue == hoe. huer = hoer. 220.2- 260. 2 - 324. I. 335. ]. 232.2. 312. 1. 235.1. 24 •• I. 234. 2 - 410. 1. 133. 1. 133. I. huer = uur. 192.2 - 362. ]. huerensen = hoerensen = hoeren. 225. 2. hueseh = heuse'" = hoveseh = hoofseh = hojJ'elijk. 233. 1. hueuerwille = euverwil = overwil. 275. 1. huiden = hoeden = bewaren. 334. 2. huidigen dage (ten) = heden. 150.2 - 234.2. lbuikend zeil == gedoken zeil = gebogm zeil = rond staand zeil. 365. 2. huire = uire = uure = huitemetuit (?) hundeke = hondeke. huner = hoenders. huyden = lteden. huyren = hoeren. ure = uur. 166.2 - 403. ]. 236.2. 207.2. 177. 1. 150.2. 220. 1. Hymen = Huwelijllsgod = huwelijk. hlls == hij des = hij daarvan. 247.2. 276. 1. I. .i. == één. 178. 1. i, verlengletter. ]05. 1 - 134. 1 - 241. I. jaemerliek =jammerlijk. 374.2. jamet'lic ;;;;;; jammerlijk. 375. ]. jammerlijk = oprecht. 375. 1. Janssen = Janszoon. 225.2. jarent ('t) = het jaren = /tet verleden jaar = een jaar geleden = het jaar te voren = /tetjaar, dat voorbij is. 189. 1. jeu.qden = aan de jel(qd passen. 238. 1. jeugd houden = jeugden = aan de jeugd passen. 238. 1. iervers = iemaarts = ergens. 223. J. ijdel = leê.q. 216.2- 220. '2 - 238.2. ijse, fout voor ijzer. 239. 1. ijse, verward met eisen = ijzer. 239. 1. ijzer = hand~jzer. 215. 2. imbijt = ontbijt. 171. 1. imbijten = ontbijten. 232. 2. in, fout voor en. 294. 2. in, verwisseld voor op. 142. 1. inbijt = ontbijt. 171. 1. inbijten = ontbijten. 232. 2. indachtig = achterdochtig. 156. 1. indaclteig = gedachtig. 15ft 1. in den dag komen = aart den da.9 komen. 334. 2. in den mijn = te midden van den wijn = onder een .qlas wijn zitten. 323. 1. ingeweide = eingerveide = in.qemand. 218. 1. inghen:eïde, fout voor ingherveide. 218. 1. in mois dragen = indra.qhen moet. 319. 1. int = op het. 142. 2. in 't betoog hebben = vertoonelI. 124. 2. in 't trouwen = gedurende /tet getrourvd zijn = in 't huwelijk. 185. 2. jon.q = jongen. 399. 1. jongelui = jonge lieden. 256. 2. jongens = jongen. 248. 2. jonger =jong. 279.2. jongers = jon.qen. jongers (der) = der jpngeren of jongen. 248.2. 149.2. jongwijf = meid. 120.2. jonnen = {Jonnen of gunnen. iont = gont of gunt. isser = ister = is /tet er. issue = uitgang. ·iuec/tt = jeugd. iuecht = jeugdt. jught, fout voor jaght. 197. 2 - 393. 1. 197.2. 369.2 - 397.2. 347. 1. juist = eveneens = netzoo = zuiver. 162.2. 238. 1. 224.2. 204. 1. K. k, wisselletter met g. 31)7. 1. "aasjager = katsjager = hoerenjager. 238. 1. kaetsty = kaatst dij = kaatst gij. 315. 1. kalfs, fout voor llalfs- = ka{fshuidell. 234. J. karen = karren. 204. 2. karpeson = neusnijper. 258.2. kastijdt (die zich bij een andel') = die bij eens anders kastijding de zijne zoekt = die zich bij of door middel van een ander kastijdt. 383. 2. kat = hoer. 238. 1. katijf = katief = keitijj = gevangene = ellendige of ongelukkige. 250. 2. katze = kat. 105. 1. kavel = lot. 284. 2. keern= kern. 167.2. keerne = kern. keers = kaars. keirse = keerse = kaars. kemmen = kammen. kerkmis = kermis = mis, die gehouden werd bij gelegen heid der kerwijding, van den heUige der kerk of bij andere 167. 2. 241. 1. 241. 1. 383. 1. plechtige verrichtingen. 168. 1. kermis, historische oorsprong. 168. 1. kermis = vroolijkheid offeesthouding. 220. 1. kern = karn, afleiding. 228.2. kers = kaars. 241. 1. kerselaar = kersenboom. 139. 1. kerstenen = kristenen = kristen maken = doopen. 221.2. kerstfeest = krist-jèest = Christus-feest. 221.2. keurboomen, een werkwoord. 139.2. kieken = kuiken. 403. 1. kiert = keert. 378. 1. kijn, verkleinings-uitgang. 296. 2. Jtin = kyn. 296. 2. kind dragen, een term voor zwangerschap. 286. L kinden = kinderen. 248. 2. kinder = kind. 248. 1 - 405. 1. kinderen = kindsch worden. 253. 1. kirt, fout voor kiert = keert. 378. 1. kisse, fout voor kiste. 232. 1. kissen = sissen. 225. 1. kist = kis = kiest, een tusschenwerpseI. 242. 2. kit = bordeel. 242. 2. kit = herberg van slechten naam = kroeg. 144. 2. kittebroêr = broeder van de natte gemeente = borreltjesdrinker. 144. 2. Klaassen = Klaaszoon. 225. 2. Hessen = kletsen = IVe17Jen of gooien, zooals de kalk op de muren gedaan wordt. 370. 1. kleur houden = niet verschieten. 259. 1. kloes = klos = klamp = stuk hout, waarmede men iets verbindt of aaneenhecht. 263. 1. kloosterknapen = monniken. 267. 1. kloosterknechten = monniken. 267. 1. kloot = bal. 259. 2. klossen = stelten. 263. 1. kloster = klooster. 267. 1. knijpen = klemrnen. 151. :l. knip = knijper of' nijper. 258. 2. knor = het harde en kraallbeenaclttige deel dfJf' beenderen = knm'been. 228. 2. koe-man = koekooper of koeboer. koe-man = kooman = koopman. koenen, fout voor koeien. koenen = koeien. 134.2. 134.2. 261. 2. 261. 2. koer = keur. 107.2. koetel = keutel. 264. 2 - 268. 2. koeter, fout voor koetel = keutel. 264. 2. koevel = keuvel. 264. 2. koeveren ;:::: koevereeren = in welvaart vooruit gaan. 355. 2. koeverhede = een staat van aanwas of vooruitgang. 355. 2. koe-zalig = rijk in koeien. 198. 1. koije = koeie. 26:3. 1. kol, verklaard. 129. 2. komans = kooplieden.. 268. 1. komenschap = koopmanschap. 268. 1. kompt, fout voor kemt = kamt. 38.'3. 1. komt = komt om te kammen. 383. 1. koppe = haan. 131. 2. kort = korrel. 167. 2. korschaard = korzelhoofd = iemand, die korzeli,q van aard is. 220. 1. korts = koorts. 265. 1. korven, als aanwijzingsteeken gebruikt, tot boe boog bet water zonder gevaar mag komen. 251.2. kost = kon. 294.2 - 361. 1. kost = kosten. 266. 1 - 413. 1. kost, tbans in den zin van kosten gebruikelijk (1) 397. 1. kouts = koets. 203. 2. kouts = kous. 203. 2. kouvtr = koever = overvloedig. 355.2. kovel = keuvel. 264. 2. kövel = keuvel = kap. 252. 2. koyen = koeien. 244. 1. kraeiwagen (1) 269. 2. kratten = krabben. 105. 1. kratzen = krabben of krabbelen. 105. 1 - 249.2. krenckde = krankte = ziekte. 180. 1. krepel = kreupel. 268. 1. krevelen = krieuwelen of krabbelen = met de pooten in drukke beweging zijn. 147. 1. kreyen = kraaien. 209. I. kruepel = kreupel. 268. 2. kruykesken = kruikske = kruikje. 269. I. kuckuck = koekoek. 264. I. 431 kiest en wat men de voorkeur geeft. kuyckuyck = koekoek. kwaadste, fout voor ergste. kwaadsten , fout voor erf/sten. kween = vrouw. kwenen = vrouwen. kyes = kaas. kyes = kis. L. I, wisselletter met u. 102. 1 - 109. 2 - 285.2. 26<1. I. 128. 1. 128. 1. 116. 1. 260.2. 242.2. 242.2. 161. 2 - 213. 2 - 215. 2 - 263. I. laat = laten. 239. 1. laccoustae = I' accoucher = het verlossen = het bevrijden. 351. 2. laccoustae = l'agouster = het smaak aanbrengen of het smakelijk maken. 351. 2. laegghenoot = gelag-genoot = die het gelag met een ander deelt. 156. 1. lak = laaurv = bedriegelijk = gebrekkig. 193. 1. lak = tacs = strik. 193. 1. lancsem = langzaam. landenz = lande niet. lang = laat. lang = vroeg. 354.2. 193.2. 260. 1. 207.2. lan.q (al is het) = al is het lang daarna. 198. 2. langen = aangeven. 308. J. langest = lan.qst. 273. 2. langzaam op.qetogen = zacht, dai is: toegeeflijk opgevoed. 257. 1. lanken = de weeke zijden van het lichaam. J28. 2. lan$Cm = langzaam. 354. 2. lantseTn = lan.qzaam. . • 354. 2. laten = geZe,qen laten liggen. 178. 2. laten droom en (het) = aan droomen overgeven. 379. J. latet = late het. 378. 1. lauwerik = leeuwerill. 2>78. 2. Lazarum, vierde naamval van Lazarus. 275.2. Lazarus-klap = klap, waarmede de bedelende Lazaru1J-zieken zich aanmeldden. 258. 1. leede = lede = verdroeg of duldde. 382. I. leeg = ledig. . 255. ~. leermeester, voor leermeesteresse gezegd. 292. 2. leest = schoenvorm. 278. 1. Zeet = Zeit = ligt. 104. J ~ leeuwerek = leeuwerik. 278. 2. kue = koe. 262. ]. leeuwerk = leeu1verik. 278.2. kuere = keler = keus. 383.2. 278.2. kumen = kuymen = klagen = z1Iiichten. 245. 2. kumers, fout voor kamers. 245.2. kumers= klagers. 2<15. 2. 'kust = keus. 285. 2 - 383. 2. kust en te keur (te) == bij een ruimen voorraad een vrij kiezen hebben = wat men leeuwrik = teeu1verik. leewerik = leeuwerik. 278. 2. leewerk = leeuwerik. 278.2. lege = ledige = luie. 163.2. lekken = likken. 379. 2. lelick ansien (het) = haar leelijk gezicht bekijken. 319. 2. 432 leUch ansien (het) = met een leelijh oog bezien. 319.2. lelick ansien (het) = naar hetleelijkezien. 319. 2. lengde = lengte. 238. 2. lest = leest. 268. 2. lesten (ten) = ten laatste. 378. 1. lette = beletsel = verlet = letsel. 278. 2. letten = beletten. 278. 2. IC/PIllen = loomen = tragen. 255. 2. Zevere = lever. 279. 2. Zewerik = leeuwerik. 278. 2. Ze werk = leeuwerik. 278. 2. ley = lui. 235. 2. lief = zacht. 368. I. lieft = liefd = liefde. 122. I. lieuerhant (van) = van lieverlede = zachtjes aan. 368. I. Liever = Lieverd. 392. I. lijck = gelijk = juist = precies. 266. 1. lijden = verdragen. 363. 1. lijden breken = aan het lijden zijne kracht benemen. 267. 2. lijden (niet) = niet kunnen verdragen = vreezen. 244. 2. lijk = gelijk. 190. 2. lij t, fout voor slijt = verllijt. 344. 1. likkebro~r = broeder van de natte .qemeente = borreltjesdrinker = ...... 144.2. likken = weinig te ,qelijk eten. 379.2. lin = lijn, verkleinings-uitgang. 206. 1. lin,qen = lengen. 150.2. [iselijc = lijzel-ijk = zachtjes. 320. 2. lites = twisten = geschillen. 349. I. locht = lucht. 334. 2. lochthuis = tuinhuis. 340. I. loehting = tuin of hoJ. 340. I. lochtingen = hovenieren = in den tuin arbeiden. 340. 1. [ochting-man = hovenier. 340. I. loes = loos. 238. 1. logeeren == hojJ'elijk handelen of hoven. 225. 2. logen = leu,qen. 279. 1. 10k = logh of loch = gat of hol. 184.2. 10k = luk."" geluk. 399. 1. Z;ken = luiken = sluiten. 151. 2. looft = gelooft. 371. 1. 100ren = verloren. 176:"1. lost = lust. 266. 1 - 413. 1. ./osterren = losbarsten. 386. 2 . ./osterren = losternen = lostarnen. 386. 2. losterrig = de eigenschap bebben, om los te maken of los te worden. 386. 2. loy = lui. 103. 2. wyen = luien. 255. 2. luek = geluk. 133. 2 - 398. 2. ltuien = luiden = lieden. 257. 1. luegken = loegell = leugen. 116. 2. luî = lieden. 256. 2. luid = luiden = lieden. 256. 2. luk = geluk. 190.2-311.1. lul = ·zang. 365. 2. lullepijp = doedelzak. 365.2. lutje = klein. 412. I. lutsen = leuteren = loteren = loslaten = wankelen of waggelen. 390. 2. luusteren "'" luisteren. 386. 1. lyders, fout voor lijders. 283. 1. M. m, als aansluiting voor twee lettergrepen gebruikt. 375. 1. m, voor n gebruikt. 98. 1. maag = bloedverwant. 161. I. maa,qd = mei~e. 161. 1. maa.qden = zwangere vrouwen, die voor 't eerst zwaar zijn of ongehuwde zwangere meisjes. 286. 1. maal = vlek. 148.2. maar = tijdin.q. 345. 1. maarschalk = paardenknecht of stalknecht, 328. 2. maarschalk = stalmeester. 328. 2. maarschalk = veldmaarschalk = opperste legervoo.qd = veldheer. 328.2. maarte = dienst- of kuismeid. 161. 1. maaw = maauw. 180. 1. mach = kan. 349. 2. mach hem misgaan (hg en) = hij kan zich misgaan. 387.2. maechen = magen = maagden = dienstmeagden. 161, 1. maecht = 'Tt/aeekt. 199.2. maet, fout voor maet = maakt. 306. 1. maeuw = maauw. 180. 1. mag = kan. 387. 2. mag ik niet (dat) = daar houd ik niet van = dat lust ik niet. 366. 2. magt = maakt. 306. I. mag zijn Ct) = 't kan zijn. 239. 2. maken = geboren worden. 356. 2. maket = maakt het. 200. 1. 7nalc = elk. 362. 1. maten = reehtspreken. 384. 1 - 420. 1. malen = tot meel maken. 384. 1 - 420. 2. Maleyeren = malloot = mal vrouwlSpersoon. 144. 1. malk = melkte. 262. 1. malkander = elkander. 362. 1. malle lieden op te slaan (7net) (zieh ) druk met ma,lle lieden afte geven. 280.2. mallic = mate = elk. man, fout voor men. 362. 1. 347.1 - 404. 2 - 410. 2. 433 man = iemand. 404.2 - 410. 2. man sal niet = geen man zal = niemand zal. 347. 1. Manu bellatoria = met eene krijgshand, dat is: krijgshriftige hand. 267. 2. mare = merrie of paard. 328. 2. masschap = maatschap = cornpagnon. 156. 1. mauw = maauw. 180. 1. medecijn = medicijnmeester. 166.2. medecijne = medicament. 166.2. medicijn = geneesmiddel. 166. 2. medicijn = medicijnmeester. 166.2. medicijnen = medicijnmeesters. 104. 2. medicijns = medicijnmeesters. 164. 2. meeps = onpasselijk = kwalijk. 127. 2. meer = anders. 375. 2. meir= meer. menegerande = menigerhande. meneghe = menige = menigte. meneghe = menige = veel. menig = menigeen = menigte. meni.qhe = menigte. 348.2. 413.2. 345.2 - 371. 1. men is niet wijs = niemand is 'lIJijs. mens = rnen des. 345.2. 371.2. 370.2. 361.2. 376. 1. mer = maar. 133.2. mesbieden = misbieden = kwalijk bejegenen of onbehoorlijk behandelen. 370. 2. messie =: mesthoop. 152. 1. messing = geel koper = rood koper met half zooveel zink. 204. 1. messynck = mesthoop. 40 I. 1. mesthof= mesthoop. ]52.1. mesthoop, voor hond gebruikt. 152. 1. mesting = mesthoop. 396. 1. mesvallen = misvallen (met den klemtoon op mis) = tegenloopen. 370. 2. met kinde gaan = zwanger zijn. 120. 2. met moete = bij stille gelegenheid, waarin men bedaard nadenkt. 372. 2. met stade = op zijn gemak = langzaam aan = van pas = te gelegener tijd = te rechter stond. 148. 1 - 154. 2 - 372. 2. met staten = met stade. 148. 1. metten = met den. 372. 1. metten zynen = met het zijne. 372. 1. meugt = moogt. 377. 1. meunick = monnik. 245. 2. meyerling = iemand uit Mei of iemand, die in Mei geboren is. 249. 2. meynen = meenen. miaauw = maauw. 312.2. 180. 1. miau = maauw. 180. 1. middele = ?niddelste = middelstand burgerstand. 110. 1 - 125. 2. -midden (in het) = in het midden van het jaar = zes maanden of een halj'jaar. 237. 2. midel = bedeesd. 125. 2. lIl. mik = trejfin.q. 387. 2. Mindebroeders, fout voor Minne-, Minreof Minder-broeders. 297. I. Mindet:-broeders = Franciscanen. 296. 2. mink = gebrek. 185. 1. Minne-broeders = Franciscanen. 296. 2. minnen (van) = van de min. Minre-broeders = Franciscanen. 110.2. 296.2. mislick = misselijk = dat missen kan. 192.2. mislijk = wat licht missen kan = wat onzeker of wisselvallig is. 212. 1. misput = mesthoop. 152. 1. missaken = verzaken. 347. 1. misselijk = wat l-tcht missen kan = wis- -sel-vallig = hachelijk = onzeker = mogelijk = misschien. 251.2 - 271. 1 - 286. 1. missin.qh = 'mesthoop. 152. 1. misstiet, fout voor misteet. 276.2. misteet = missteet = misstaat = staat leelijk = past niet. 276. 1. misten = mesten. 245. 1. mit = met. 128. 1 - 320. 1. mit dien = daarmeB of daarop. 357.2. mit dien = ?nitsdien. 357. 2. mit dien = na dit of dat gedroomd te hebben. 357. 2. mitter langer roeden = met de de lange roede. 324. 2. mm, verzachting van mp. 244. 1. moecht = moogt. 113.2. moede = moe. 314.2. moeden doen = moed doen = moed krijgen. 240. 2. moeds, tweede naam vals-vorm. 201. 1. moe.r;hen = mogen = lusten. 366. 2. moei = moe. 314. 2. moeien = bemoeien. 372. 1. moete = gelegenheid = geschikte tijd. 372. 2. moeten hebben (gij) = gij moet hebben. 358. 1. moety = moet .qij. 380.2. moezel = doedelzak. 365. 1. mogen = kunnen. 200. 2 - 202. 2 - 239. 2 - 290. 1 - 379. 2 - 393. 1. mogen zijn = kunnen zijn. 337. 1. moisz = muss (spreek uit: moes) = moet. 340.2. molk = melkte. 262.1. mond, voor bek gebruikt. mondstuk = bit. monic = monnik. 'lI!önick = monnik. monik = monnik. moninck = monnik. monsei.qneur = monsieur = mijnheer. mortier = vijzel. moyde = moeide = bemoeide. mucht = mocht. muddetje = mud~e. mue1lCn = rnuddeke = murlje. 55 123. 2. 123.2. 297. 1. 245.2. 245. 2. 245.2. 132. J. 284. I. 372. 1. 203.2. 230.2. 365. J. muelenen = moelenen = molens. muet = moet. mltÏ = moei = tante. muil = moel. muite = vogelkooi = volière. 113. 1. 121. 2. 277.2 - 354. 2. muizenis = gepeins = mijmerin.q. muizennesten, fout voor muizenessen of 354.2. 264.2. 231.2. muizenissen. munnick = monnik. musen = muizen. muul= muil. 231. 2. 245.2 - 297. 1. 248. 1. muyl = muildier. muyl = muilezel. 104. 1. 300.1. 300. 1. 'TI'fuyr = lIIUÏ1' = muur. 134. 1. mz= met. 163.2 - 202.2. 11, verbuigingsletter • 11, weggelaten. N. na, beteekenis in nateyt. naaier = kleêrmaker. naarren = nadC1·en. naarst = naar. naarst = naderst. naast = naauwst. naauw (niet te) = n'iet te naauwkeurig. naerder (vergrootende trap van naar) = 298. 1. 297. I. 248. 1. 168.2. 361. 1. 361. 1. 361. 1. 374.2. 123.2. nader. 356. 2. naring = neering. nateyt (?) natuer nateyt = natuur trekt na = de na302.2. 248.1. tuur vertoont zich = de natuur komt. uit. 248. 2. natureel = natuurlijk. 303. 1. natuurlijk gewest (zijn) = de luchtstreek, waar (de vogel zich) ophoudt. 303.1. na'/I, = naa14W = klein. 122. 1. nauwe list = .fijne list. 283. 2. ne, ontkennings-versterking. 107. 1. neder (duik) = duik onder. 379. 1. neer = neering. 302. 1. nqJens = nevens. 390. 1. neg-heen, fout voor ne-gheen. 107. 1. ne-gheen = niet geen. 107. 1. neiringe = neering. nemen = ontnemen. 302. 1. 176.2. nemen uit = maken uitzondering. 101. 1. netten = natmaken = wasschen. 347. 1 - 389.2. neulen = brommen of pruttelen. 410. 1. nicht = niet. 399. 2. nie = nooit. niemand en = 'iemand niet. niet, foutief bijgebràcht. niet, fout voor met. niet, fou t voor net. niet en, dubbele ontkennings-vorm. 343.2. 371. 1. 244.2. 148. 1. 245. 1. 193.2. 434 nicumaar = niemaar = nieuwsti)d'ing. niewers = niewaarts = 'IlCf'{Jens. nighen = neigen. nigken = nijgen = buigen. nijen = nieuwen. nijpen = klemmen. 345.1. 223. I. 113. l. 113. 1. 356. 1. 151. 2. nist = nest. nit = niet. noch = nog. 303.2. 362. 2 - 405. 2. noede = noode = ongaarne. noegen = genoegen = vergenoegen. noest = knoest = kwast. 301.2. 377. I. 323. 1. 123. 1. noiest = noi = noode = n06 = ongaarne. 368. 2. nommeeren = nommer = noemen. 375. 1. notJ = noode = ongaarne. 377. 1. nooddrup = nooddurft = wat de nood behoq~ of eischt. 327. 1 - 388. ~. nooddurjl = nooddruft = wat men voor den nood behoeft. 117. 1. noode = ongaarne = des noods = uit nood. 369. 1 - 385. 2. nood hebben = van noode hebben of noodig hebben. 237. I. noodigen = dwingen of opdringen. 203. 1. nooi = noode = ongaarne. 377. I. nopen = aanmoedigen = aanzetten = aanporren. 204. 2. noper = dichter = opeengedrongen. 204. 2. noper = meer aanzetting hebbend = grooter overhelling bezittend. 204. 2. notelaar = notenboom. 139. J. noy = n06 = noode= ongaarne. 369. 1 - 377. 1. noyde = noode = ongaarne. 369. 1. nu, versterkings-woord. 328.2. nummer = nimmer. 188. 1 - 377. 1. nutten = nutti.qen = spijs gebruiken. 369. 2. nutten = pikken. :l69. 2. nv = nu = nie = noóit. 343. 2- nye = nie = nooit. 113. 1 - 3S9. I. nye = nieuwe. 113. 2. nye (noch) = nog niet = nog nooit. 367. :.!. nz = niet. 101. 2 - 118. 2 - 123.2- 147. 1 - 193. 1 - 236. 1 - 371. 2. nz en = niet en = niet. 98. Zo 0, verwisseld met cu. occasie = gelegenheid. ode = lierzang. oden, fout voor oorden. oden = oorden. oder = of. oe = eu. o. oerlo] = oorlof = verlof = vrijheid. oesten = oogsten. 353. 1. 159. 1. 310.2. 310.2. 310.2. 405.2. 268.2. 310.2. 266. 1. 435 oeuel = euvel = kwaad of ramp. 306. 2. of, als noch gebruikt. 265. 2. oirten = orten = het op-zij-schuiven of verwerpen van het vob. 111. 2. olde = oude. 115. 2. ontsiet = vreest. ontwee = aan twee of in tweeën. onty (t') = ontijdi.q. ontzetten = verrvrikken. ontzien (heet water) = heet water vreezen 358. I. 222.2. 307. 1. 259. 1. older = ouder = ouderdom. 126.2. = vrees voor heet water hebben. 358. 1. olders = ouders. 126. 2. onvals, fout voor ontvals. 382. 2. dlyen = oliën= met olie bestrijken of zalven. 133. 2. onvals = onbevalligs = wat niet goed valt om, fout voor de of die. 184. 1. of bevalt. 382. 2. om = um = hum = hem. 183. 2. 378. 1. 288.2. 306.1. om = voor. 108. 2 - 294. 2. om, voor eene gelijkwaardigheid. 161. 1. om, voorin gelijke mate tot eene zelfde zaak behooren. 171. 1. onverre = niet verre. onverstandel = onverstandig. onvrunschajj" = on vriendschap. onwaard = geminacht. onwaard = zonder waarde. 275. 1 - 307. 1. 402.2. mn = voor, over of wegens. 183. 2. onwaarden , een van onwaard gevormd om heer = om her = om heen. 144.2. werkwoord. 307. 1. omme = voor. 108.2. onn'aart (zaan) = spoedig in minachting. 275. 1. om oud ijzer (Het is lood) = het eene is in onweerden = veracht worden mishagen. 392. 2. waarde gelijk aan het andere. 161. 1. onwee1'en = ontwarren(?) 385. 1. om sonst = om zonst = te vergeefs. 186. 1. onweeren = onweêr geven. 385. 1. om sunst = om zonst = te vergeefs. 271. 1. onweert = onwaard = onwaardig = zonomtwe = on twee =aantwee= aan stukken. 120. 1. der n·aarde. 160.2. onbekende = onerkentelijke = ondankbare. 305. 2. onweird = onwaard = veraeht. 203. 1. onbelu!IItliehen = onbekende. 305.2. oord = oordje = kwart. 310.2. onbewandert = onbereisd = onervaren = oord = plaats of streek. 310.2. van geene ondervinding. 289. 2. om'en = hom·en. 215. 1. onconde = onkunde. 306. 1. ooren fm oogen laten gaan (voor) = voorbij onderga.an (aan iemand den weg) = men laten gaan, zonder dat men het wil 11,00- ging een korteren weg. 354. 1. ren of zien. 254. 1. onderhouwen = onderhouden te eten oorlof = vrijheid. 20 I. 1. geven. 250. 2. oost = oest == oogst. 266. 1. ondc1'1l,inst = onderwints. 306. 1. Oosterling = iemand uit ket Oosten. 249. 2. ongebeden = ongenoodigd. 158. 2. op = bij. 182. 2. ongebeden = ongevergd of on,qevraagd. 161. 1. opbrengen = teweegbrengen of voortbrenongel = gesmolten vet van slachtbeesten. 242. 1. gen, of blootelijk doen. 294. 2. on.gel-kaarsen = vetkaarsen. 242. I. op den nacht = gedurende der&. nacht = ongeropt = ongerept = ongedeerd = on- in den nacht. 204. 1. besproken. 119. 1. op den I/ut = bij den put. H!2.2. ongetelde, fout voor getelde. 326. 2. openbar , fout voor openbaar. 383. l. ongeval = ongell!k. 133. I. opevoet = opgevoed. 254. 2. ongevalli.qe = ongelu/eki.qe. 133. 1. opgetoegen = opgetogen = opgevoed. 257. l. ongheuich, fout voor ongheloeuich = onge- opgewoet, fout voor opgevoet. 255. I. loovig. 380. 2. opholden = ophouden. 113.2. onlinx = on-lang = niet lang. 356. J. opluiken = ontluiken = openen. 184. 2. onnoozel = opreckt. 375. 1. opnestelen = opveterm = opbinden = oponnoozel dier = liefje. 255. 1. halen. 104. 1. Ol/schamel = niet schamele = n'iet arme = opsteken, voor een vat w-ijn gebruikelijk. 251. 2. rijke. 155. 1. opsten = opstaan. 389. I. on schamel = onbeschaamd. 155. 1. opsuypen = opdrinken. 366. 2. ol/spuedt = onspoed. 110. I. optieyen = opvoeden. 257. 1. onthand = beroofd = niet voorzien. 186. 1. op tijgen = opvoeden. 257. 1. ontholden = onthouden = uithouden of ordel = oordeel. 310. 2. vasthouden. 346. 2. orlof = oorlqf = afscheid. 127. 2. onthouden (vast) = naaurvkeurig ont/wIt- o1'se = paard. 181.2. den = vasthouden. 366. 2. • ort = over~lijfsel. 396. 2. ont-ijdt (t') = ontijdig. 307. 1. orte = blijfsel = overblijfsel. 339.2. 436 orte = voeder, dat het vee op zij schuift of verwerpt. 338. 2. orten === blijven. 338. 2. orten = het op-zij-schuiven of verrverpen van het voeder door het vee of door kinderen. 338.2 - 396. 2. orten = overblijfsels. 396. 2. ou = oe. oud = laat. ouddé, fout voor oudde of oude = oudte = 203.2. 324. 1. ouderdom. 238. 2. oude = oudte. 370. 2. oude lieden = ()Uders. 253. 2. oudelui = ()Ude lieden. 256. 2. ouden = oud rvordel'. 287. 2. oude palen = grenspalen. 139. 2. óudere (zijne) = iemand, die ouder is dan hij. 116. 1. ouders = ouden. 239. 2. ouders (der) = der ouderen of ()Uden. 149.2. ()Udet (zoo hij) = zoo hij oud worde. 287.2. oud man (een) = vader. 253.2. oudt (hij) = hij wordt oud. 287. 2. ouel = evel = euvel. 180. 1. over = voor = eerste = voorste = voornaamste. 274. 2. overgervonnen, van kinderen gezegd. 254. 1. overlangen = overreiken = (aan een ander) overhandigen. 269. 1. overleven = leven na het (gewone) leVel'. 386. 1. Over tot Over (van) = van ouder tot ouder. 311. 2. overrvil = den wil bij uitnemendheid = de volstrekte begeerte ten hoogsten top gevoerd = willekeur = drvingelandij. 275. 1. overwil, fout voor uverrvil. 274.2. overwil = uiterste wilshandeling = overmoed = overdreven moed = roekelooze moed. 275. 1. ozen = hozen. 251.2. P. paap = papa = paus. 315. 1. paauwen = maauwen. 179. 2. pace'= met verlof! 251. 2. paeuw = maauw. 180. 1. paeuwes = paus. 315. 1. paling, fout voor taling. 175. 1. parochie = kerspel of kerkelijkeafdeeting. 168.2. pars = pers. 316. 1. patiënten = dieven. J82. 2. parves = paus. 315. 1. peinzen = denken. 185.2. peisen = peinzen. 376. 1. pékens = peerkens. 141. 1 - 177. 2. pelier = pelletier = bontrverker. 261. 1. pelser = pelsdrager = grijsaard. 261. 1. pelser = pelswerker of bontwerker. penning-waard = zooveel als een penning wáard is of waarde heeft = zooveel 261. I. waarde, als een penning doet. 268. 1. pensaard (een) = iemand, die eene groote pens heeft. pens-zak (een) = iemand, die eene groote pens heeft. pepel = kapel. petreeren = impetreeren = zijn' rvensch 98.2. 9S.2. 111. 1. verkrijgen. 270. 2. petreeren = petrificeeren = petrifier = versteenen. 270. 2. petreeren = pittereeren = drinken. 270. 2. peuw = maauw. 180. 1. peuwen = peeuwen = paauwen = maauwen. 179. 2. piereerzen = pieraarzen = eene draaiende beweging met het achterlijf maken. 146. 1. pillen = pellen = den doopeling kleeden = kleeden voor den doop. 273.2. pillen = piler = den hals breken = stampen of kneuzen. 273. 2. plaen = geheel = volkomen. 222. 2. plakke (eene), eene kleine munt, zoo omtrent ter waarde van een duit. 219. 2. pletten = plat doen worden. 347. 1. pocheri.fJ = eene overgegevenheid tot pochen. 387. 1. pol = poel. 253. 1 - 412. 1. poot, fout voor doot. 311. 1. porren = aanzetten = aandrijven. 203. 1.. posteriora = achterste. 100. 1. pratten = prutten = pruttelen. ISO. 1. prekel = prikkel. 31S. 2. prekelen = prikkelen. 31S.2. pronken = oppronken. 361. 1. puel = poel. 253. 1. puit = kikvorseh. 253. 1. pussemier = perssC1nier = persse7l'er = rvoekeraar. 286.2. putz = put. 319. J. puur = zuiver = klaar = louter. 204. 1. puys = poes. 308.2 - 317.2. Q. quader , fout voor rvare. 33S. 2. quael = last, moeilijkheid of kwelling. 108. 1. quaern = handmolen. 22S. 2. quat = kwaad. 403. 2 - 407. 2. queen = konings-vrouw = koningin. 116. 1. queern = handmolen. 228. 2. quekelhoot = quekenoot = vee. 165. 1. quene = vrouw. quern = handmolen. quite = quyte = quijt. quitte = vrij = onbelast = veref.fend. 116. 1. 228.2. 332. 1. 332. 1. 437 R. r, niet verdubbeld. r, verplaatst. r, weggelaten. 204.2. 142. I. 141. 1 - 142. 2 - 177. 2 - 310. 2. raden = te rade gaen. raes = dolheid = razernij. raken = geraken. ramp-zalig = rijk in rampen. rauwen = rouwen. 320. 1. 212. I. 141.2. 198. I. 398. I. ra-wen = rauwe1/, = rouwen. 125. 1. red = reed. 313. 1. rede = gereed. 347. 2. reed = gereed. 188. 2. reegt, fout voor regt. 415. 1. reep = riem. 322. I. reepen snijden (in) = in r-iemen snijden. 322. 1. reet = gereet of gereed. 188. 2 - 278.2 - 347. 2. re,qhenet = regent het. 197. 2. re.qieren = regeeren. 254. I. rei = dans- of zangrei. 322. 1. rek = rak = machiene, waarop men goed te drogen hangt. 323. 2. rekken = reiken. 374. 1. reyser = reiziger te paard. 129. I. ribaud = rabauw of rabaut = boef of gaauwdief. 133. 2. richen = reichen = rijken = rijk worden. 287. 2. richt = rijkt = wordt rijk. 287.2. ride = ryde = koorts. 354. 1. riden = rijden. 354. 1. riden = rijen of reeksen. 354; I. riem U) 322. I. riem = geldriem. 127. 1. rij = reeks. 322. 1. rijf = hark of dergelijk werktuig. 322. 1. rijke1l = rieken. 284. 1. rijken = rijke menschen. 322. 1. rijken = rijk worden. 287.2. rijkt (hij) = hij wordt rijk. 287.2. rijselen = rijstelen = risselen pf ritselen = rammelen. 171. 1. rocht = raakte. 318. 1. rockje = rocht je = raak je. 318. 1. roe = roo = rood. 143. 1. roe = roo = room. 143. I. roei = roede. 103. 2. romT/, = Rome. 215. I - 315. 2. roemers = drinkglazen. 245. 2. roemers = pochers. 245. 2. roemsck = roomsch = met Rome. 168. I. rome = melk. 262. 1. romen = room = het vette gedeelte der melk, of wel de vette melk zelve. 262. 1. rompelen = rumpelen = rimpelen. roodbla.ar, verklaard. root = roet. ropen = roepen. 349.2. 129.2. 324. 2. 218. 1. royers = roeders = roeiriemen. 141. 2. royers = roeiers. 141. 1. ruchchensterten = rugge- of roggestaarten. 325. I. ruet = roet. 324. 2. ruien = reien. 322. 1. ruiken, fout voor rieken. 300.2. ruinen = raunen = .fluisteren = in het 00'1' blazen. 386. I. ruispijp = doedelzak. 365. I. ruit = schurft. 3:l2. 2. rust = doet rusten = berusten = gerust zijn. 306. 2. ruychene = ruigene = ruig. 171. 1. ruyd -= schurjl. 332. 2. 'l'Uyen = roeien. 1"!Jlt, fout voor reilt. sackt = zegt. sachtiens = sackt}ens. saecht = zacht. saen = spoedig. s. saetestu = du saetest = gij zaat. Saturnalia = IJecember-jeesten, van Saturnus. saw = zeug. scabbe = schabbe = mantel. scabbe = schabbe = -n;ambu-is. schaam = schaamte. ter eere schabbe, gebruikt voor verschillende opperkleederen in 'c algemeen, en voor lakkei~malltel en regenmantel in 't bij- 365.2. 346.2. 171. 1. 320.2. 308. 1. 233.2. 196. 1. 246.2. 106.2. 297.2. 297.2. 326. 1. zonder. 314. 2. schabbe = mantel. 314.2. schabbe = slecht manteltje. 314.2. schabbeke = manteltje. 314.2. schalk = bedrieger = schelm. 328. 2. schalk = dienaar = knecht. 328. 2. schalk je (aardig) = schrander kind. 328. 2. schamele = arme. 1I0.1. scharren = schrafelen of krabbelen, zooals de hoenders doen met de pooten in 't zand. 354. 2. sche, achter vrouwelijke woorden geplaatst. 225. 2. scheel = deksel. 156. 2. scheel = verschil of onderscheid. 237.1. scheelen = verschillen. 23i. 1. scheen = scheden = scheiden. 336'. 2. scheenen, fout voor seheeden. scheeren = heengaan. scheeren (den raad) = den raad spannen 298. 1. 316.2. = raadsvergadering houden. 319.2. scheltje = scheeltje. 156. 2. 438 schen, achter vrouwelijke woorden geplaatst. 225. 2. schepen, toegepast op vasthoudende vrijsters. 274. 1. scheppers = aa1'dwerkers = die in de aarde scheppen, dat is: steken, met schop of spade. 331. 2. schegde = scheede. 294. 2 - 298. 1. schege = scheede. :l94. 2. schegren = scheeren. 210. 1. schien = geschieden = ,qebeuren = te beurt vallen = ten deel vallen. 112. 2. schijf = platrond bord. 156. 2. schijf - potdeksel. 156.2 - 224. 1. schijf = pottenbakkersschijf = schijf, waardoor de pot gevormd wordt. 223. 2. schijten drae.qhen = dragen, ten einde of om te schijten. 103. 2. schijve = geld. 318. 2. scltijve = platrond bord. 318. 2. schijve = potdeksel. 318. 2. schik = beschikking. 387. 2. schil = schel. 336. 2. schippers, toegepast op vasthoudende vrijsters. 274. 1. schoe = schoen. 153. 1 - 218.2- 278. 1 - 292. 2 - 330. 2 -- 331. 1. schoeien = schoenen, schoeien = schoenen aantrekken. schoeien = schoenen maken. schoeier = schoenmaker. scll.oemakel' = schoenmaker. schoen, meervoud van schoe. 153. 1 - 218.2. 277.2. 277.2. 277.2. 278. 1. 228. 1 - 278. 1 - 292. 2 - 330. 2. schoen (een paar) = een paar schoenen. 278. 1. schoenen = schoeien. 277. 2. schoer = scheur = schouder. 326. 2. schoer = scheur = vlaail, hetzij donderof re,qenvlaag. 326. 2. schoer = schoor = schaar. 326. 2. schoeren = scheuren. schoon praten = vrij praten. schoon stelen = vrij stelen. schors = boomschil. schört = scheurt. schossen = brassen. schot = varkens- of schapenhok = eene door een beschot afgeperkte plaats. 298.2. 159. 1. 159. 1. 195.1. 222.2. 120.2. 266. 2 - 41:3. 1. schouwen = schatten = achten. schouwen = schuwen. schreeuwen = schreien. schreien = schreeuwen. schrift = schrijj~. schrobben = kraauwen. schrossen = brassen. 203.1. 321. 1 - 385. 1. 365. 1. schuitgin = schuitgen = schuitje. schugen = schoeien. 365. J. 285.2. 332.2. ]20.2. 331.2. 277. 2. 8chugren = scheuren. 298. 2. schgten dragen = beschijten. 288. 1. schgten dragen = keendragen om te schijten. 288. J. schyve = potdeksel. 318.2. se, achter vrouwelijke woorden geplaatst. 225. 2. seegt = zaait. 103. 2. siffens = tejJens = tevens = te gelijker tijd. 211. 1 - 263. 1 - 313.2. self-ander = met zijn tweeën. 340. 1. selfs lant = vaderland. 319. 1. sen, achter vrouwelijke woorden geplaatst. 225. 2. sépulture = begrafenis of graf. 283. 2. segl = touw. 320. 2. segnden = zenden. 132. 2. 'sjaars = per jaar. 162.2. sier = sie'r = zie er. 184.2. sier maken (goede) = goed onthalen of" vroolijk zijn. 183.2. siet = zie ket. 368. 2. sijnre = zijner = om hem. 364. 1. sijnselfs cugle = kuil, dien hij zelf gegraven had. 270. 1. sijn selfs graven = graven, dien kij zelf gemaald had. 270. 1. $ijt = sij 't = zij het. 261. 2. sim = simia = aap. sinnen = zijnen = zijn. 235.2- 90.2. sint = zijn. 298. 2 - 335. 1. 140. 1. slaan (in stade) = ten goede komen. slaen, fout voor staalt. slage = slackt. 328. 1. 328. ]. 266.2. sla.qen = slaan. 266. 1. sleckt = eenvoudig. slecht = geriT/g. slecht = slacltt. 173.2 - 260. 1. ]68. 1. slechte = arme. slet = onreine vrouw. slet = oude of vuile lap. slets = slo}: sletten = vodden = vetflenste, versleten 204.2. 226. I. 354. I. 354.1. 330.2. of t'uile din.qen. 330.2. slikken = met de ton.q qflckken. 419. 2. slim = krom = verdraaid 'schee}: 156.2 - 318.2. slok = doorbrenger. slok = keel. slok = sc!tluck = tafelschuimer. slok = slokdarm. slok = slokop. slorn = krom = verdraaid = scheej: sluck = slok = tafelschuimer. sluech = sloeg. slum = krom = verdraaid = scheef. slump = toevallig. 398.2. 184.2. 399. 1. 184.2. 398.2. 318.2. 133. 1. 1 J8. 1. 156.2. 309.2. 439 al"Jlten, fout voor .fluiten. 13 •• 2. 's maals = per maal = in één maal = in 887/S. 162. 2. 8'IIIflkken = vechten of smijten. 383. 2. smeetiens = 8meetjen8. 334. 1. snee = sneeuw. 334. I. sneng =: snedig ... schrander. 260. 1. anuven = 8nuiven. 389. 2. 80chte = sacht. 383. 2. 80e = zoo. 119. 1 - 255. 1. 80enij = zeunij = zeunÏ8 = varkenstrog. 346.2. 80eren = zuren. 80etelic = zoetelijk == op zachte n;ijze. 801 = 80lle = bal. 801= zal. sol = zou = moet. solde = zoude. solde = zoudt. sollen, beweging, die men met den maakt. solt = 80ut = zoudt. soop = 80p. sop = vleeschnat. spade = laat. spaenderen, fout voor spaenderen. span = spon. spazieren = spaneeeren = wandelen. speech = spoog. speel = spel. bal speen = spane """ spaan = span (meer- 393.2. 378.2. 299.2. 144. 1. 364.1. 322.2. 255.1. 299.2. 109.2. 335.1. 265.1. 260.1. 335.1. 105.2. 234.1. ]13.2. 337.1. voud späne, als speene uitgesproken). 335:2. spelevaren = gaan spelen. 107.2. spelletje = speldetje = speldje. 337. 2. spete1l = aan ket spit steken. 337. 2. speten = steken. 337. 2. spil = spel. 336. 2. spin, fout voor spil. 338. I. spi" = "nl. 338. 1. spi7laal = sekoenmakersgaren = pekdraad. 278. ]. spinde = room·, boter- of kaaskamer. 143.2. spinde = spijs-, brood., voorraad· of eten8·kast. 143.2- 157. 1. spinnevoeten = spartelen (?) 390. 1. spit, fout voor spitt'. 105.2. spitten = speten = steken. 337. 2. spoel = speul = spel. 337. 2. spoeren = speuren. 390. 1. sponde = spinde = spij8. of broodkast. 143. 2. spayen = spoeiet.. 389.2. Spreekwoorden = Spreekwoorden. 268. 2. sprekken = spreken. 198.2. spul = spel. 336. 2. 8p9ls = speels = spiet = spel. 337. 1. staan ( in stade) = helpen = te stade komen. 328. 1. staat = gesteldheid eener zaak. 380. I. stade doen = nuttig of voordeelig zijn. 305. I. staemerboldt = stamerbout == stamelaar. stallen = uitstallen = te koop stellen. steckei = stok of stof'. stede = plaats. stedehouder = plaatsbekleeder. steed (in) = in stede = in plaats. steen = dobbelsteen. steirt = staart. stek = takje, als qjlegger eener plant. steks = steek. steks = stikk = stip of punt. stende, fout voor stede = plaat8. sterken = versterken. stert = .~taart. sterven voor een jaar = verre af sterven. stijsel = stijfsel. stik = stuk. 339.2. 199. I. 238.1. 160.1. 160.1. 379.2. ]42. 1. 118. J. 282.2. 282.2. 2R2.2. 402. ]. 218. 1. 118.2. 167. 1. 26&.2. 418. 2. stil en dierbaar = ingetogen en lief. 296.2. stoet = stoot. 278.2. 253. 1- 412. I. 102. 1. = e871e n:ijle tijds. stol = stoel. stolt = stout. stond = oogenblik 160. I - 237. 2 - 402. I. stond = uur. 237.2. stonden = maandstonden. 283. 2. stonden (te veel) = op menigen stond == dikwerf. 283. 2. stoo, fout voor stoot. 412. 2. stoqf = badstoof = taverne. 142. 2. stooten = korte of scherpe toonen voortbre7lgen = slaan. 278. 2. stoutaard = stouterd = stoutmoedige. 155. 1. stoven = badkamers. 1 13. I. stroe = stroo. 1 12. I. stroorvisek, teeken van den verkoop. 268. 1. stuel = stoel. 2ii3. 1. ati/pen = stuipen = buigen. 325. I. stupen = stuipen = geeselen = slaan. 325. 1. stu'!/Pen = buigen. 375.2. 8ltbijteliek = subiet = plotseling = ge· zwind. 137. I. subtijl = subtiel = listig of slim. 135.2. 8lteet = soeet. 191. 1. sueren = zuren. suet, fout voor suer = zuur. suet = zoet. suet ende suyr = zoet en zuur. suipe = drinken = soep = sop. suipe == eene soort van kandeel. suldy == sulty = zult gij. surt = zuurt. 393.2. 321.2. 143. I - 321.2. 366.2. 128. 1. 128. I. 371.2. 393.2. s"'!/Pen = zuigen. 379. 2. suyr''IIwndt = zuurmond. 298. 2. suglterliele = net = sierlijk. 361. 1. suyuerliele == zuiverlijk = zuiver = rein = sc/won. 1I8. 1 - 127. 2. 440 'jJ weeks = per week. 162. 2. sweir = zweer:= etterende verhevenheid der huid. 175.2. sweir = zweer = pijn. s'wert = zwart. sye = zye = zeef. syn, fout voor sijn. T. 175.2. 227.2 - 352. 1. 293. 1. 276. 1. t, aangehecht, beteekent te, ten of tot. 103. 1. tagen = taken = nemen = van.'Jen. 212. 1. taf/hen, fout voor iaghen = jagen. 130. 2. taken = tikken. 332. 2. t' allen spelen = bij elk spel. 320. 1. tamboer = trommel. 211.2 - 407.2. tanden, fout voor manden. 217.1. tandzweer = tandpijn. 175.2. tap = stop = deuvik = kraan. 310. I. taueernen = herber,qen. 113. 2. taverne = taberne = herberg. 142.2. te = tot. 366. 1. te = tot of naar het. 200. 2 - 406. 1. te bet = te baat = eenig voordeel. 113. 1. te degen = terdegen = degelijk. 371. 2. te doen hebben = van doen hebben. 237. 1. teelin,q = talin,q. 175.1. teer = teerin,q. 302. 1. teerling = dobbelsteen. 163. 1. teerrer, fout voor verterer = verteerder • 335. 2. teezen = plukken. 360. 1. teffens = tevens. 390. I. tegenvechten = zich verzetten. 387. 2. te goed = neiging tot of naar het goed. 406. I. te hake = tot haak. 208. 2. teiringe = teerin,q. 302. 1. tciJteren = herhaaldelij k plukken of kwellen. 360. 1. telden = gaan, zooals een telpaard = telganger doet. 378. 2. telden = stappen, op het gaan van menschen overgebracht. 378. 2. telgeren = te~qen = takken. 107.2. tellen = vertellen. 391. 2. telpaard = telde = tel = teUe = telganger. 378. 2. ten = 't en = niet. 297. 1. ter molene == op den molen. 297. 2. te sinen segghene = tot zijn zeggen. 294. 2. tessche = tasch = ,qeldtasch. 127. 1. tetene = t'etene = te eten. 146.2. te tye = op zijn' tijd. 297. 2. te weds = toe wedders = zuwider= tegen. 174.2 - 353. 1. te weds hebben = te,qenhebben. 174. 2. te weds (hem is) = hem staat het tegen. 353. 1. te wensche :=0 tot (zijnen) wensch. 294.2. 'tgon = 'tgeen. 323. 1 - 348. 1. tho = te. 269. 1. thoorne = toren (hoogte). 134.2. tjaer = t'jaer = te jaar = over of voor een jaar. 167. 1. Tie, fout voor Te. 406. 1. tieren (zich) = zich gedragen. 184. ]. tijden = tijen = tijgen = trekken. 248. 1. tijds, tweede naamvals-vorm. 200. 2. tijdt (te) = tijdig. 307. I. tijtjen = tijd. 142. 1. tijtjen = tij = getij. 142. 1. tilic = tij-e-lijk = tijdelijk = tijdig = vroegtijdig. 207. 2 - 232. 2. tilick ::; tijdelijk = tijdig. 373. I. to, fou t voor so. 387. 2. to = te. 387.2. tocht = trekking. 360. 1. toe = te. 204. 2. toebereiden = gereedmaken = graven. 270. 1. toebereiden = voorbereiden. 360. 2. toeg = twijg = tak. 164.2. toereden = toereyden = toebereiden of gereedmaken. 360. 2. toereeden = toereyden = toebereiden of gereedmaken. 360. 2. toereyden = toebereiden of' gereedmaken. 360. 2. toestellen = klaarhouden of' toezetten. 298. I. toe tijde = te t-ijde = bijtijds = vroeg. 369. 1. toezien = zien. 375. 1. toezien = zijn aangezicht toelwuden of vertoonen. 375. 1. togen = trekken. 360. ]. ton.qreep = membraan, waarmede de tong onder in den mond bevestigd is. 322. 1. tongriem = membraan, waarmede de tong onder in den mond bevestigd is. 322. 1. toornbraden = uit toorn opgezette oogbraauwen. 300. ]. toorn maken = vertoornen. ]72. 1. to ra gaen = te rade gaen. 320. ]. torven = turven. 259. 2. tot zijn zeggen hebben (de wereld) = over de wereld te zeggen hebben. 294. 2. toutien = toutjen. 320. 2. traut = trouwt. 153. 2. trepelen = trippelen = dribbelen = ongedurig heen en we~r gaan. 231. 2. troubel = troebel. :359. L trouble = troebel. 359. 1. trouwen aan iemand = iemand trouwen. troe1'en = treuren. tru.q,qelaa1· = troggelaar = bedelaar. truren = treuren. truyf = troef. tsa, tusschenwerpsel tot aanmoediging. tsinen = t' sinen = te sin en. 237. 1. 312.2. 228. 1. 313. 1. 216. 1. 233.2. 294.2. tue = toe. tuin = heining of omheining. tuk = trek. 114.2 - 265.1. 323.2. 131. 1. tuyten = toeten. 375. 2. tuytert = t'uytert - te Uitert te Utrecht. 164. 2. tydlijc = tilic = tijdig. 208. 2. tydtlich = tijdelijk = tijdig = vroeg of bijtijds. 405. 1. tyelic = tijdelijk tijdig = vroeg of bijtijds. J 86. 2. tylick = tijdelijk. 323. 1. tylick ~ vroegtijdig. 323. 1. ty (te) = tijdig. 307. 1. tzwa = twee. 166.2. u. u, fout voor uet = uite?) u, fout voor up = op (7) 385. 1. 385. 1. u = oe. 103. 1. u, verdubbeld. 284.2 - 301. 1. ue = oe. 103. 1 - 107. 2 - 110. 1 - 114.2 - 116.2- 118. 1 - 119. 1 - 120.2 - 133.1 - 134. 1 - 207. 2 - 374.2. ui = oe. 216. 1 - 308.2 - 354.2 - 365.2. uitgaan = sterven. 139. 2. uitgeven = bezorgen = aanwenden = in andere handen bren.gen = uithuwen, 102.2. uitkorenen = uitkorrelen. 390. 1. uitkornen = uitkorrelen. 390. 1. uitmaken = opmaken = toebereiden of opzetten. 354.2. uitmaken = toemaken = toebereiden. uitmuiten = uitmunten = uitsteken = uitblinken = voortreffelijker willen schij- 354.2. nen. 219. 1. uitmuiten = uitmunten = uitsteken uitblinken = voortreffelijker zijn. ,219. 1. uitnemen = uitzonderen. ]01. 1. uitventen = verkoopen. 290. 2. uitvoeren = vervoeren = leiden ofmennen. 350. 1. up = op. 266. 1. uy = oe. I:34. 1 - 220. 1. uythouwen = uithuwen = uithuwelijken, 257. 1. uyt-meten = breed uitle,9gen of uitweiden. 377. 1. uyt-meten = uit-verkoopen, zooals de winkelier met de el doet. 377. 1. v. v, wisselletter met b. 338. 1. vaalblaar , verklaard. 129. 2. vadm = vadem, eene leng-te, gelijk aan hetgeen een man, met de beide armen uitgestrekt, kan afmeten. 263. 1. lIl. vaan, eene oude vochtmaat, gelijk aan 4 mingelen. 263. ]. vaar = vrees. vaart = tocht of reis. vaatje, diminutiefvorm van vat. vaen = van.gen. vanden = bezoeken. vanden = vangen. 328. 1. 150. 2 - 401. 1. 113.2. 206.1 - 211. 2. 318.2. vanden = vonden. van eender valcke = van een valk. vangenis = gevangenis. vant = ·vond. var = van der. 318.2. 318.2. 308.2. 190. 1. 376. 1. 238.2, varen = gevaren. 200. 1. varen = vertrekken, voor elk vervoer gebruikt. 195. 1 - 200. 1. varenja.gen = gaan jagen. 107.2. varnacltt = van der nacht = van den (vorigen) nacht. 238. 2. varven = verven. 196. 1. vaten = vatten. 370. 1. vaw = vouw. vede = veete. veeckens, fout voor verckens. veede = veete. veel genoeg = zeer veel. veer = ver. veerder = verder. veerent = vn're. 162. 1. 349. 1. 210. 1. 349. 1. 371. 2. 119.2. 317.2. 167. l. veil'en = veren. 348. 2. ven = veen. 222. 1. ven te = verkoop. 290. 2. venten = verkoopen. 290. 2. ver = groot of ruim. 237. 2. verbaren = baren. 254. 2. verbuerd guet = verbeurd goed = landgoed, dat men niet meer bezit of waardig is. 184. 2. verbyrgt, gevormd van verbirgen = verbergen. 334. I. verchiesen = versmaden, verzaken of verlaten. 356. 1. verde = verre. 167. 1. verdieren = duurder worden = in prijs toenemen. 265. ]. verdoemen = veroordeelen. 151. 1. verf verscltieten = van k leur verschieten = verbleeken. 225. 2. verhanderlijk = veranderlijk. 346. J. verhoedt, fout voor vern:oedt. 230. 1. verhoedt = verhoeteld = verward of bedorven. 230. 1. verkiesen = versmaden, verzaken of verlaten, 356. 1. verkrijgen = machtig of deelacht~fJ n'or'- ·den. 372. 1, verlaen = verlaên = verladen = ollerlrt- 56 442 den = te veel last opleg.qe1f, of te veel er van vergen. ver/anc = verlen.q. verleeden = doen n:algen. ver/eesten = volvoeren volbrengen. 344. 1. 219.2. 337.2. 162. 1 - 402. 2. verleggen = beslaan (1) 235. 2. verleggen = verliggen = verbor.qen zijn. 255. 2. verleggen goed = verborgen goed = bezitting van ongekende waarde. 255. 2. verleiden = verleeden = doen 'walgen. 338. 1. verleven = beproeven of bezoeken. 198. 1. verlof= oorlof= vrijheid. 201. 1. verlooven. = verbieden of' weigeren. 163. 1. vertooven = vervloeken. 163. 1. vermakelo = vermakelijk. 239. 1. vermalen = malen = verven of schilderen. 357. 2. vermenigen, regelmatig van menig gevormd. 329. 1. verminkt = gebroken. 185. 1. vermoeden = vermoeien. 202.2 - 314.2. vernacht, fout voor varnacht. 238. 2. veronrvaarden = verachten. 203. 1. verporren = ven·oeren. 391. 2. verpratten = ver pruilen. 180. 1. verre, fout voor voren. 105. 1. verrent = verre. 167. 1. verre zien = vooruitzien. 337. 2. verschieten = verbleek en = kleur verliezen. 259. 1. verschouden = verschauden = échauder = branden. 358. 1. verschouden = verschauden = échauder = zich aan heet rvater branden. verschouwdt = .qebrand. versoch , van verzoeken = beproeven. 227.2. 358.1. 389. 1. verstandel = verstandig. 288. 2. versteenen = tot groote koude overgaan. 270. 2. versteken = verstoken = verborgen of weggestopt. 288. 2. vert = tocht of reis. 150. 2. vertragen = verdragen. 410. 2. verueeren = vervaren = bevreesd of bang maken. 130. 1. vervaard = bevreesd. 328. 1. verwachten, fout voor wachten. 252. 2. 'lJèirn:e = verve = ver:! = kleur. 259. J. verwegen = overn:egen = te veel1Vicht op- 16,qge7l. 314. 1. verrve.qen = te zwaar rvorden. 314. 2. verwekken = opwekken = uit den doode tot het leven terugroepen. 275. 2. verwekken (iemand tot toorn) = hem er toe opwekken. 275. 2. verwekt (Lazarus) = opgen:ekte Lazarus. 275.2. vern'inden, van ver1Veend = verwaand(l) 386.2. verwinden = vern:'Ï1men = overwinnen. 386. 2. verzien = verkijken = miszien. 337. 2. verzien = voorzien = begift~qd met of in het bezit van. 308. ). verzien = voorzien = voorzor.q gebruiken of vooruitzien. 337. 2. verzinnen = zijne zinnen op iets zetten = beminnen. 356. I. verzocht, van verzoeken = beproeveN. 389. 1. verzoek = proefnemin.q. 122. 2. verzoeken = beproeven of onderzoeken. 374. 2 - 392. 1. verzwijmen = inJiaauwte doen vallen. 313. 1. verzrvijmen = verzuimen. 313. 1. vesten = vasthouden of vastmaken. 370. }. vestigen = vasthouden of vastmaken. 370. l' vghten = ver,qeten. 167. 1. victoria (Nec erit) = er zal geen overn:inning zijn. 267. 2. viel = vil = veel. 320. 1. viel m,ij liever (hij) = ik had liever, dat hij viel. 164.2. vier = vuur. 100. 1 - 305. 2. vierse = varse = verse = veerse = vaars. 223. 1. vies, een adjectief in viezevaze. 231. 2. viger, fout voor v~qer = vinger. 214. 1. Viggen = biggen. 338. 1. vijand = duivel. 172. 1. vijnden = vinden. 285. 2. vijst = veest, als zelfBtandig naamwoord gebruikt. 349. 1. vijsten = veesten. 348. 2. villen = vellen. :336. 2. villicht = rvellieht = mogelij k of misschien. 109. 2 - 360. I. vin, fout voor zin. visemetent = nietswaardig voorwerp. visepetent = nietswaardig voorwerp. viS/lens = kleine visscheIl,. viskens = krengen of slechte beesten. visschet, fout voor n:isschet. vizevaze, de beteekenis aangewezen. vlaán = vladen. vladen ..:.. villen. vlaeden = vladen = villen. vliênde = vliedende = vluc/ttende. 143. I. 231. 2. 231. 2. 261. 1. 261. 1. 308. 1. 231. 2. 235.2. 397.2. 119.2. 353. I. vlocht = vlie.qt. 242. 1. vloeien = vloed zijn. 174.2. vlogelen = vleugelen. 853. I. vlooren = verloren. 176. 1. vluchtig, in voortvluchtig gebruikelijk. 353. 1. vnd = und = ende. 320. 1. vnesel = fnezel = fnazel = vezel = afgerafeld draadje of vlokje. vochte! = degen of rapier. voele = vele. 'Voelenne = volen = veulen. voer = voerin.q. 127.2. 102. 1. 330. 1 - :378. 1. 350. 1. 259. I. 'Voer = 'Voor. 116. 1 - 355. 2 - 378. 2. voereJt = leiden of rnenne1l. 350. 1. voeren = voren. 322. 2. voeren (enk. voere) = zalten of handetingen. 280. 1. voer kramen (*) = voederkramen = kra~ men of winkels, waar men eetwaren bekomt. 113. I. voert = voort. 375. 2. voert an = voortaan. 368. 2. voetsletk = voetlap. 354. 1. voetstof, stof, dat de keer opstuij~ of mede- ' brengt. 106. 2. voï = voir = voor. voir = voor. volde = voude. voldig = voudig. 112. 2 - 143.2 - 157. 2. 105. I. 161. 2. 1.02. I. volen = j'olen = op eene wellustige wijze betasten. 154. 2. volene = volen = veulen. 350. I. vollenen = volelt = veulen. 350. 1. volten hebben (haar) = haar volle genoegen hebben of volop hebben, wat zij begeert. 147. 1. vonden = bevonden. 343. 2. vonden = gevonden. vOitkelkijn = vonkje. voordeel = voorrecht = privilege. voorder = verder. 343.2. 296.2. 310.2. 317.2. voorderen = bevorderen. 198.2. voor een mensck is 't haast gedaan = 't is haast uit met den 'menscn. 294. 2. voort = verder. 368. 2. voort = voor 't = voor ket. vorcht = vrucht. vordel = voordeel. vore = voere = vare = brenge. vore = voor. vorten = veesten. vragt = vraagt. vrauwe = vroun'e. vran'en = vrauwen = vrouwen. vrede, fout VOOI' vecde. vredes (veel) = veel van den vrede. 185.2. 326. I. 355. 1. 404.2. 158. 1. 349. I. 307. I. 404. 1. 125. I. 349. I. 190.2. vreets = vredes. t!Temd = vreemd. 190.2. 265.2. vremde = vreemde = onkundige of onweten de. 307. I. 'Vrend = vriend. vrenden = vrienden. vrent = vrind = vriend. vrind = vriend. vro = vroeg. vro = vroolijk. vroed = wijs of voorzichtig. vroeden = navorschen. 238. 1. 350.2. 276. 1 - 281. 2. 238. 1. 381. 1. 148. 1. 292. 2- 360. 1. 360. 1. C·J Dat hier eeD mieYel'Stand be5taa~, 11 Deel 111. bI. XCVIII aangetoond. 443 vroeg, gevormd van vro. 'liroem = vroom. vroesckip = vroedschap. vrom = vroom. vrouwen = .qehuwde zwangere vrouwen of 381.1. 265. 1. 307.2. 133.2. vrouwen, die meermalen gebaard hebben. 286. I. vrucht, fout voor vracht. 331. 2. vrucht = vrees. 326. 1. vuet = voedt. 255.2. vuet = voet. vue ten = voeten. vuetstojf = voetstoJ. vuien, fout voor uien. '/JUien = uuien = uien. vuien = vuën = elkander, op Vastenavond, met een struik of tak van een pijn- of jeneverboom , vuebosch geheeten, 262. J. 249.2. 106.2. 284.2. 284.2. al plagende slaan. ~84. 1. vuil = niet schoon of onrein. 301. 1. vuilboomen, eeD werkwoord. vul = vol. vuldi.q = voudig. vutl-incs = spoedig = aanstonds. vult, fou t voor valt. vuylen = uuylen = uylen. vwacht = verwacht. vyl = uil. w. waal = wel. waal = wiel of diepte = draaikolk. 139.2. 365.2. 102. 1. 313. 1. 224.2. 301. 1. 173. 1. 301. 1. 306.2. 198. 1. waan = meenen. 312.2. waal·t = eene richting van of tot iets. 25~. 2. wachten = bewaken of verzorgen. 254. 1 - 308. 1. wael = waal = wel. 112.2 - 131. 1 - 198. 1 - 199. 1 - 205. 2. wacl'!tz=waerlteit=waarkeid. 16:3.2- 182.2. waerstu = du waerst = gij waart. 196. 1. waer weder daer aen geven = daaraan (aen sijn quaden beck Dl.) de waarde weder (dat is: terug) geven. 123. 1. waer weder daer aen geven = zoo ware weder één daaraan overgegeven. 123. ]. wa.r;enaar = voerman. wal = wel. n'ald = woud. 171. 1. 112.2 - 238.1 - 306.2. 107.2. walen = wielen = draaien. 198. 1. wan = wanneer. 133. 2 - 203. 1 - 234. 1 - 257. 1 - 323. l. wanderen = omgaan = rondgaan = wandelen. 315. 2. wanderen = reizen. wanen = 1neenen. wanner = wanneer. wannet = wanneer liet. 289.2. 312. 2. 34Y.2. 203. 1. 444 wan raakte = domme = niet ingewijde = misdeelde. 280. I. war = verwarring = twist. 188.2. warden = worden. 367. 2. wardt = wordt. 113. 1 - 132. I. warf = werf= maal. 374. I. wart = werd. 196. I. waschérse = wasscherés = waschster. 126. 1. wassch, fout voor wasschë = wasschen. 358. 1. wasser = was er. 289. I. wat' = water. 359. I. wee = pijnlijk. 184. 1. weede = weide. 343. 2. wee gevoel (een) = een pijnlijk gevoel. 184. 1. weeghe = wieg. 256. 1. ·weel = wie. 99. 1 - 113. 2 - 219.2 - 323. 1 - 366. I. weelde klagen (van) = over weldaden klagen. 360.2. weeldlg = weelderig. 372. I. weer = eelt of kwast of andere harde plaatsen. 208. 1 - 240. 2. weer = ware. weerckman = werckman. weeyt = waait. we.qhen = wiegen gestadig bewegen. wein = pijn of smart. weinich = niet veel of een n'einig = ecuig 352.1. 292. 1. 362.2. 385.2. 251. I. of n·at. 286. 1. weinig genoeg = zeer weinig. 371.2. weirt = waardig. 356. 1. wel, fout voor wol. 170.2. wel = welzijn of voorspoed. 170. 2. n'e/de = weelde. 120. 2 - 360. 2. wel gekomen = goede komst. 360.2. welkom = wel gekomen. wen = wanneer. wen = weide. :3ÖO.2. 203.1 - 234. 1. 222.1. wendehoycke = wendehuik = huik, die zich naar alle zijden wendt of keert. 346. 1. wendel = windel = omwindsel = luier. 147. I. wenig = weinig = luttel. 320. 1. wepel = wispel = licht bewegelijk, onbestendig, onstandvastig of weifelend; ook ijdel en zwervend, zelfs ambteloos. 289.2. wer = war = twist. 188.2. werc = 'twere = het werk. 3:36. 2. werd = zal. 404. 2. ,verden = zullen. 158. 2 - 285. 2. were, fout voor wete. were = te.qenweer = tegenzin. weren = duren = voortvaren te zijn = 282. 1. 282. 1. blijven. 257. 1. wm'en = vern:eren = verdedigel~ = tegenst'reven of tc,fJenstribbelen. 208. 1. weren = n·aren. 257. I. werf = dam. 152. I. werkop = warkop = wargeest = twistgierige. 357. 1. wert sich vijnden = zal bevonden worden. 285. 2. wete = weet = afkondiging of bekendmaking. 282. 1. wetscher = watscher = een lederen zak, dienende tot reiszak of valies. 142. 2 - 373. 1. weyn, fout voor wind. weyner = weener = huilebalk. weynschen = wenschen. weyren = weren. wie = wije = hoe. wielkens = wieltjes = radertjes. wielkens = willekens = kleine willen. 251. 1. 267. 1. 117. 1. 281. 1. 278.2. 195. 1. 195. 1. wij =;0 wie. 282. 2. wijd = groot of ruim. 237. 2. wijf = getrouwde vrouw. 298. 1. wijnden = winden. 164. 1 - 362. 2. wijndt = windt. 164. 1. wijntkens = windekens. 316. 1. wijs, fout voor mal. 201. 2. wijs = verstandig = gewis = wis. 389. 2. wijze = manier van doen of handelen. 279. 2. wijzen, gevormd werkwoord van wijs. 307. 1. wijzen = wijs n·orden. 186. 2 - 405. 1. wilde = welde -= weelde. 360. 2. wildijs = wilde 's = wilt gij des. wildt = wild 't = wil het. willen = blijven. willen = zullen. win, fout voor wijn. wind = wend. mind = wint. windt = wint. winken = wenken. winnen (kinderen) = kinderen krijgen. wint, fout voor vint. wippen = opstijgen of opvliegen met onge- 380.2. 379. 1. 253. 1. 356. 1. 293.2. 251. 1. 392.1. 392. 1. 225. 1. 254.1. 200.2. lijke gangen. 181. 2. wird = woord. 363. 2. wird = würde = ambt of waardigheid. 364. 1. wird, burd = een woord belast. 364. 1. wird burd = Staat Belaadt. 364. 1. wis = gewis. wisch = gevlochten krans. wisch = stroowisch. 290.2. :268. 1. 268. 1. wisch, teeken van den verkoop. 268. I. wiseh uitsteken = uithangbord uithangen. 127. 2. wispelturig, van wispel, het oude wepel, gevormd. 289. 2. wissehen = uitvegen. 308. 1. Wist ('t), fout voor Twist. 237.2. wit = witz = verstand. 350. 1. woe = wat. wol = wel. 380.2. 124. 1. 445 wold = woud. walde = woude = wilde. n'olt = woud. wonschen = wenschen. woort = wordt. word, fout voor woord. worden (hebben) = geworden geworden zijn. worpen = worpt = wierpt. wortetkyn = worteltje. wrekken = wreken. wrikt = wreekt. wringen = nijpen of knijpen. wte = uit. wulf= wolf. wunschen = wenschen. must = wist. t/Juste = wist. hebben = 107.2. 197. 1. 143. 1. 117.1. 327.2. 383. 1. 369.1. 358. I. 296.2. 198.2. 198.2. 129. 1. 101. I. 147.2. 119.2. 380.2. 322.2. wye = wije = hoe. 278.2. n'z = 1l:as. wz = wat. 124. 1 - 283. 1. 283. I. x. 3J, voor s gebruikt. 356. 1. xli = et cetera = dergelijke = enzóóvoorts. 392. 1. Y. y, ten onrechte met ij verwisseld. !j, verlengletter. 405.2. 298.2. '!Idele = ijdel = ledig. '!leesten, fout voor geesten. !jetwes = iets. 110. 2 - 125. 2. 186. 1. 257. 1. z. zaan = saan = spoedig. 144. 1 - 225.2 - 275.1 - 281.2 - 282.1. zakpijp = doedelzak. 365. 1. zal = moet. 347. 2. zalder = zalter = zal het er. 369.2. zalig = in 'woge mate. zalig = zaligheid. zaligst rijk = hoogst rijk = schatrijk. zebaar = zedebaar = zedig. zede = gebruik of .qewoonte. 193. 1. 343.2. 193. 1. 117.2. 274.2. zede = wijze van doen. 274.2. zeiken, voor waterlozing van mensch of dier in gebruik. 146.2. zevens = tevens. 211. I. ziet, tout voor zich. 410.2. zien = hooren. 382. 2. ziet, fout voor zich. 212.2. zift = zeif. 293. 1. zijn = geboren worden. 256. 2. zijne gesla.qen (zij) = zij zijn geslagen. 298. 2. zijn (van geene gelijken) = geene gelijken hebben. 191. 1. zijn (van geene waarde) = geene waarde hebben. 191. 1. zijp = zeep. zit en praat (hij) = hij zit te praten. zoeter, fout voor zotter. zoo = dan. zorgelooze ziel = onnoozele hals. zorgen = bez01'gd zijn = vreeZ81l of zich 399. 1. 104. 1. 143.2. 202. 1. 133.2. bekommeren. 327. 1. zot, fout voor vroed of wijs. zo wel = hoewel. zuigen = weinig te gelijk drinken. 201.2. 121. 1. 379.2. zuip = karnemelk. 128.1. zuipen = drinken. zuipen = geneesdrank. 165. 1 - 366. 2. 165. 1. zuipen = melkpap, uit melk en bier bestaande. 12~. 1. 177.2. 398. 1. 416. 1. zuipen = vlade. zuldy = zult g-ij. zullen = moeten. zulle~ = mogen. zullen sterven (hadde hij) 391. 1. = kadde kij moeten sterven. zundig = treurig en neêrslachtig. zundig = zondig. zundi.q = zuinig. zwaard = schwärte = sward = zwoord. zwaarde = zwoerd = zwoord. zwager = schoonzoon of behuwdzoun. zwart = vuil. zwartblaar, verklaard. 279.1. 370.1. 370. I. 370. 1. 309.2. 101. 2. lt13.2. :.!24.1. 129.2. zwegen = zwaaien. 340. 1. zwijnachtig, afgeleid van swijnen = zwinden = draaien = los zijn. 284. 2. zwijnachtige lucht, tegenstelling van de schaapjes (de vlokachtige wolkjes). 284. 2. zwoe1'd = zwoord. 309. 2. zyden, fout voor ?"!Jden. 353.2. zyen = z'ien. 104. 1. L IJ S T VAN WERKEN OVER NEDERLANDSCHE SPREEKWOORDEN, IN HET SPREEKWvORDENBOEK GEBRUIKT (*). --~-- 1. Incipiunt prouerbia seriosa in theutonico prima. deinde in latino sibi inuicem consonantia. iudicio colligentis pulcherrima ac in hominum colloquijs communia. 4°. Aan het einde staat: Piniuntur Proueróia Cornmunia. Dr. w. H. D. SURINGAR heeft over dit ~lUdste aller werken over Nederlandsche Spreekn'oorden eene Verhandeling geschreven, getiteld: Over de PROVERBIA COMMUNIA, ook PROVERBIA SERIOSA geheeten, de oud~te verzameling valt N eder/af/dsche Spreekwoorden. (Leyden. BRILL. 1864.4°.) Deze allerbelangrijkste Verhandeling bespreekt (bI. 77- 101) niet minder dan 10 verschillende drukken, waarvan de opgegevene de laatste is, de eerste, dien ik leerde kennen; en welks spreekwoorden onder den naam Prov, seriosa zijn aangewezen. De verzameling bevindt zich in de Kon. Bibl. te 's Hage, waarnit ik haar bekwam. Later leerde ik een anderen druk kennen, den tweeden in de rij, door HOFFMANN VON FALLERSLEBEN in zijn Horae Be(qicae, pars nona, uitgegeven onder den titel van Altn'iederländisclte Spricltwörter naclt der ältesten Sammlung. ( Hannover . RÜMPLER. 1854. 8°.) Alleen waar verandering of bijvoeging met den vorengenoemden druk bestaat, beb ik dat aangewezen, door achter den naam Hoft'mann (.) Op deze Uilt komen niet voor die werken, welke slechts een enkel spreekwoord bevatten, hetzij verhandeling of min of meer uitgebreid stukje zijnde, noch d~u1ke J waarin een kleiner ot grooter aantal epreekwool-nen yoorkomen, 100 deze Diet onder een bepaald hooM zijn gebracht. bet cijfer van bet spreekwoord te voegen (HOFFMANN heeft de spreekwoorden genommerd). Een derde exemplaar, den gen• druk bij SURINGAR, bekwam ik uit de Haarlemsche Bibl. Als litel (dien men vroeger voor de werken niet schreef, en die bij de vorengenoemde drukken alzoo ook gemist wordt - de opgave bevat alleen eene aanprijzing van het werk, zooals toen veelal gebruikelijk was) vindt men hier: Ista sunt proueróia communia, versierd met eene houtsneêplaat, voorstellende JEzus op zijn twaalfde jaar, waar Hij zich onder de wetgeleerden bevindt. Beide èn opschrift èn figuur zijn, ieder afzonderlijk, uitgeknipt, en op een blad, niet tot het boek behoorende, opgeplakt, doch te rechter plaatse ingelascht, zooals blijken kan nit vergelijking met het exemplaar van Dr. HALBERTSMA. Achter het boek staat, op een afzonderlijk blad, met groote letteren: Delfin hollandia, boven het wapen van Delft, mede in houtsnede. In den Catalogus der Haarl. Bibl. vindt men de volgende omschrijving van dit exemplaar: "Libellus constat 24 foliis s.48 pagiuis impressis cum textu et 2 figuris xylographicis, iIIa, de qua jam dictum est, tituli loco, altera ultimo opusculi folio, insignia exhibente urbis Delphensis cum emblemate typographei HENRICI ECKERT VAN HOMBERCH, a quo itaque librum typis expressum esse, dubitari nequit, quippe qui primum varia, 7 saltem cognita, scripta Antverpiae edidit, dein aUlem, seculo XVo. adfinem vergente, Delphos migravit, ibique suum exercitium typo. grapbicum continuavit, ut ex libris, aO. 1498 et 1499 illic ab illo editis, patet; quare et huic libello 447 idem cÎrciter impressionis tempOlI adsignandum videtur. Egit de hoc opusculo DU PUY DE MONTBRUN, Recherches Bibliographiques sur quelques impressions Neel'landaises du XV-. et du XVIme. siècle. p. 71-74, KONING in Cat. Il. p. 14, nO. 49." Het verschil met de beide genoemde drukken is alleén aangewezen, en wel onder den naam Delf. Naar SURINGAR'S Verhandeling verwijzende, neem ik er alleen eene korte aanwijzing der 10 drukken uit over. Ie. druk. Daventria.e, apo RlCHARD. PAFFRAET, (JC. a. 1480, aanwezig 'in de Kon. Bib\. te Brussel; beschreven door Baron DH REIFFENBERG in de Bulletins de Z' Academie Royale des Sciences et Belles-Lettres de Bruxelles, T. VI. P·. Partie (1839) p. 125. 2·. druk. Daventriae, aut apo RICHARD. PAFPRAET aut ap.'JACOB. VAN BREDA, cc. a. 1483- 1486, aan wezig in de Bib\. van het Kath. Gymnasium te Keulen, en insgelijks in de Bib!. van het Athenaeum te Deventer. Eerstgenoemd exemplaar is door HOFFMANN VON FALLERSLEBEN in herdruk gegeven, met afwijkingen van het origineel, voor een gedeelte slechtsaange\\'ezen in de Lesarten des Niederländischen druckes. "Gedeeltelijk zullen deze wel als verbeteringen mogen beschouwd worden," zegt SURINGAR, "voor zoo verre zij zich bepalen tot het verwijderen van drukfouten, het gebruik van kapitale beginletters bij eigennamen, bet plaatsen van leesteekens ter bevordering van de duidelijkheid en eindelijk het vasthouden van eene gelijkmatige or'thographie, waar de grondeditie zich soms niet gelij k gebleven was; doch voor het grootste gedeelte moeten die veranderingeB worden afgekeurd, omdat zij berusten op een systeem van orthographie, dat het voor deze editie aangenomen provinciaal dialect verdringt en onkenbaar maakt." Die oordeelvelling verwondert mij zeer, niet omdat ze gemaakt wordt, maar omdat ze gemaakt kan worden. Maar mijne verbaasdheid stijgt ten top bij eene uitspraak als deze: "Uit eene volledige opgaaf van de in dezen herdruk aangebragte veranderingen zou dadelijk blijken, dat bijna geen enkele regel onaangeroerd gebleven is." Zulk eene handeling van HOFFMANN is mij volstrekt onbe~rijpelijk! 3". druk. Daventriae, fortasse ap. RICHARD. PAFFRAET, cc. a. 1485, eigendom van Prof. c. P. SERRURE te Gent, en insgelijks aanwezig in de Stads-Bib!. te Lubeck. 4·. druk. In Buscoducis, apo Gher. LEEMPT DE NOVIMAGIO, a. 1487, aanwezig in de Bibl. van hetMuseum Meermanno-Westreenianum te's Hage, en insgelijks in het Britsch Museum te Londen; vermeld in den Catalogus librorum secuw XVo. impressorum, quotquot in Bibliotheca regia Hagana asservantur ed. 1. G. HOLTROP , P. I. p. 252, n°. 643, insgelijks bij PANZER in de Annales TlIpo. qraphici ab artis inventae origine ad annum MD. T. IV. p. 267, gelijkmede bij HAIN in het Repertorium Bihliographicum, Vol. II. P. 2. p. 163, nO. 13430. Ö·. druk. Daventriae, apo RICHARD. PAFPRAET, cc. a. 1490, eigendom van den Kreisgerichtsdirector A. M. OTTOW te Landeshut in Schlesien; aangekondigd door den Leipziger Antiquar F. A. BROCKHAUS in zijn Antiquarischer Anzeiger IV.- 1860, nO. 871. 6·, druk. Coloniae, apo HENR. QUENTELL, cc. a. 1490, aanwezig in de KK. Universiteits-Bibl. te Praag, onder nO. X Ll II, G. 65 j vermeld bij HAIN in het Repertorium Bihliographicurn, Vol. 11. P. 2. p. 162, n°. 13429, en bij BRUNET in het Manuel du L'ibraire (Paris, 1863) T. IV. p. 913; voor het eerst beschreven door J[GN1. P[ETTERS] in den A nzei,qer für Kunde der Deuts()hen Vorzeit, 21or• Jahrg. Neue Folge (1854) p.83, en later nog eens door J. J. HANUS in het Serapeu1n, X VIller. Jahrg. (1857) p. lö5-160, ondt,r het opschrift: Ueher dle zwei Ausgaben der Incunabelen Sprichwörter- Sarnmlung in der Prager Kais. Universitäts- Bihliothek. 7". druk. Coloniae, apo ULR. ZELL [apud Lyskyrchen], cc. a. 1490, eig~ndom van Prof'. C. SIMROCK te Bonn. Hetzelfde exemplaar gebruikte HOFPMANN, waaruit hij de varianten medf'deelt onder het opschrift: Lesarten des Niederrheinischen druckes. se. druk. Daventriae, apo RICHARD. PAFFRAET, cc. a. 1495, aanwezig in de KK. UniversiteitsDibl. te Praag, en insgelijks in de Kon. Bibl. te BruBsel. Het Praagsche exemplaar is, evenals de 6". druk, beschreven door I'ETTERS en HANUS in dE> geschriften, dáár genoemd, en vroeger reeds door Baron DE REIFFENBERG in de Bulletins de Z' A cademie Royale des Sciences et Belles-Lettres de Brurrelles, T. X 1. I 1 me. Partie ( 1844) p. 92. ge• druk. Delf in Hollandia, ex typographeo, ut aliis olim visum est, HENR. ECKERT VAN HOMBERCH, sive, ut nunc harum rerum peri ti suspicantur, CHRISTIANI SNELLAER'l', cc. a. 1495, eigendom van Dr. J. H. HALBERTSMA te Deventer, en insgelijks aanwezig in de Stads-Bibl. te Haarlem. JOe. druk. Swollae, apo TYMANN. PETRI DE OS D1~ BREDA, CC. a. 1497, aanwezig in de Kon. Bibl. te 's Hage. Van al deze 10 drukken verklaart SURINGAR een exemplaar onder de oogen gehad te hebben; en de kenmerken, die hij uit elk derzelve opgeeft, zijn volkomen toereikend, om ons te overtuigen, dat het werkelijk alle verschillende edities zijn. 448 2. Germanicorvm adagiorvm cvm Latinis ac Graecis collatorum, Centunce septem. Per EBERHARDUM TAPPITJM Lunensem. Ex Libera Argentina, in cedibus VUEISDELINI RIRELI1. Anno M. D. XXXIX. kJ. So. Een lIltere druk is van 1545. Beide drukken bevatten elk 29 Nederlandsche spreekwoorden, aangewezen met den naam Tappius. 3. A nnder theyl der Spriahwörter, Darinnen Niderlendische, Hollendisehe, Brabendisahe vnd Westphälische Sprichwörter begriffen. Zum theyl von EBERHARDO TAPPIO, vnnd ANTHONIO TUNICIO zusamenbl'acltt. Inn gllte Germanismos gewendt, Mit hochteutsclten Sprichwörtern verglichen, vnnd auszpele.qet. Dureh SEBASTIAN FRANeKEN. Zu Franekellfurt, am Meyn, Bei CHRISTIAN RGENOLPHEN. 4°. Op het laatste der 211 bladzijden staat het jaartal 1541. Volgensdell Heer LATEN DORF, behandelt FRANCK in de 148 eerste bladzijden de spreek woorden van TAPPIUS in volgorde j van daar tot het t'inde volgt bij TUNICIUS. M aar van de 29 N ederlandsche spreekwoorden, die bij TAPPlUS voorkomen, heeft FRANCK slechts 4 overgenomen, de overige heeft hij Of vertaald Of overgeslagen. In de verzamp.ling van TUNICIUS komt maar 1 Nederlandsah spreekwoord voor. "De 14 latere uitgaven ," zegt de Heer LATENDORF verder, "die dikwijls op FRANC K'S naam doorgaan (van 1548 tot 1615) zijn slechts bij denzelfäen uitgever EGENOLPH te Francfort alM. uitgegeven, doch niet door FRANCK zelven bezorgd. Integendeel is deze verzameling geheel nit AGRICOLA en FRANCK bijeengehaald." Die 5 hier voorkomende Nederlandsehe spreekwoorden zijn met den naam Franck aangewezen. 4. Adagiorum Epitome post nouzsszmam D. ERASMI Roterodami exquisitam recogn'Ïtionem, per EBERHARDUM TAPPIUM, ad numerum Adagiorum ma.qT/i operisnuneprimumauata. Appositce svnt in iuuentutis stadiosre gratiam SilO loco Phrases omnes verrwautm, qure aliquam A dagij speaiem fJidebarltur obtinere, opera studique: IOANNIS SERtlII.IJ. Antverpice. Excndebat MICHAEL BILLENIUS in Rapo. An. M. D. XLV. kl. S". De Nedt~rlandsche spreekwoorden, 1106 in getal, zijn in margine gedrukt; men vindt er op bijna elke der 289 dubbele bladzijden. Het werk berust in de Kon. Bibl. te's Hage. SERVILlUS heeft de spreekwoorden aanmerkelijk vermeerderd. Een druk van het vorige jaar: Antverpü:e ex ojficina JOANNIS Loër. All,. lil. D. XLIII! (een geschonden exemplaar, waaraan 6 dubbele bladzijden ontbreken) bevindt zich in de Bib!. van bet Groothertogdom Meklenuurg. Deze druk, nictdoor SERVILlUS bezorgd, bevat slechts 50 spreekwoorden, alle gelijkluidend; 0' de 6 ontbrekende bladzijden teekende SERVILIUS 21 spreekwoorden aan, die evenals de overige zijn aangewezen ruet den naam Servilius. ó. Seer schoone Spreeakn:oorden, oft Prouerbia, in Franahoys ende Duytsch, om n:ijselijek te leeren spreken ende antwoorden, voor d'ie iunghers ende eenen yegelijeken, 90 wel in Franehoys als in Duytseh. Motz tresbeaux ou dietons, et prouerbes en FrancllOYs et Flammeng, pour sagement apprendre a parler et respondre pour les Jeusnes , et pour vng ehaseun, aussy bien en Franahois comme en Flammen,q. Tantwerpen. DE LAET. M. D. XLIX. 12". De FraT/sche spreekwoorden zijn alphabetisch, elk derzelve door een gelijkluidend Nederlandsah spreekwoord gevolgd. Het werk, welks spreekwoorden voor het Nederlandseh zijn aangewezen door het woord Motz, is niet gepagineerd. Daar er waarschijnlijk uit het door mij gebruikte exemplaar 4 bladzijden zijn verloren geraakt, heb ik bI. 51-54 overgeslagen. 6. Gemeene Duytsahe Spreekwoorden: Adagia oft Prouerbia ghenoemt. Seer ghenuechlick om te tesen, ende ooak prqfijtelick om te weten, Allen den gheenen die der wijsliak willen leren Spreken ende Schrijuen. P. W. 1.5.50. kl. SO. Achteraan staat: Gheprent toe Campen, in d.ye Broederstrate, By my PETER WARNERSEN, Woenende inden Witten Va/ek. Het werk, welks spreekwoorden zijn aangewezen door het woord Campen, de plaats, waar het gedrukt werd, is zonder paginering. Wat ik bI. 1 genoemd heb, is geteekend Aij; zood at het eigenlijk bI. 3 had behooren te zijn. De spreekwoorden worden opgegeven, zonder eenige volgorde ten grondslag te leggen. 7. A dagia ofte Spreekwoorden , .qheeopieerd van REYER GHEURTZ tamsterdam. Tgheloqf muet wereken. GHEURTZ, die zijne copie in 1552 ten einde bracht, heeft de 1932 spreekwoorden van dit kl. SO. Handschrift, in alphabetische volgorde voorkomende, waarschijnlijk uit geene gedrukte verzameling genomen; waarvoor ik deze redenen heb: 1·. Het is geene aopie van een der 6 voorgaande werken, en waarschijnlijk ook niet van eenige andere verzameling, daar GHEURTZ zijne bron zou vermeld hebben, evengoed als hij van de .achter de sp"eekwoorden geplaatste hondert parabolen ofte gltelyakeT/ issen zegt, dat hij die "uyt ERASMUS ghetooghen" heeft. 2". Meer dan zulks in eenige andere verzameling voorkomt, vindt men hier een zelfde spreekwoord herhaald. Bij het drllkken zou dit in het oog hebben moeten vallen, en het duplum ware verdwenen. 3·. Daar het aantal spreekwoorden, die elders niet voorkomen, hier grooter is, dan in 449 eenige andere ver7.ameling, heeft men er waarschijnlijk niet uit kunnen putten. Deze verzameling, welker spreekwoorden zijn aangewezen met den naam Gheurtz, behoort aan Dr. F. A. SNELLAERT te Gent, en is achter n°. 6 gebonden. 8. Prouerb-ia Teutonica, lat-inUate donata, collectore et Interprete T. NICOLAO ZEGERO BruxeUano, accuratiusiam recognita. Antuerpice. LOëus. M. D. I.IIlI. kJ. 8". De woorden uecuratius iam recognita bewijzen, dat dit op zijn minst reeds een tweede druk moet zijn. Waarschijnlijk verscheen de eerste druk in 1550 of 1551; althans wordt met het eerstgenoemde jaartal de opdracht onderteekend, welke ook in den derden druk herhaald is. De spreekwoorden worden in alphabetische orde opgenomen, en zijn aangewezen met den naam Zegerus. De derde druk, M. D. LXXI, telt 7 bladzijden meer, laat 4 spreekwoorden weg, maal' geeft 24 nieuwe in de plaats, waarvan 5 reeds waren opgenomen, die daardoor tweemaal voorkomen. Met de bijvoeging 3". dr. achter den naam is alleen het meerdere aangewezen. 9. Spreekwoorden, verzameld door MICHIEL THEYSBAERT. 1594. Deze verzameling, welker spreekwoorden zijn aangewezen met den nuam Theysbaert, is een Handschrift, door Prof. c. P. SRRRllRE opgenomen in zijn Vaderlandseh Museum voor Nederduitsche Letterkunde, Oudheid en Geschiedenis. Vijfde deel, bI. 367 -376 (Gent. HOSTE. 1863. 8°.). De 69 Fransche spreekwoorden, alle aanvangende met A, zood at de verzameling in de geboorte is gestikt, worden gevolgd door even zoo vele Nederlandsche. Daarachter zijn er 12 herhaald, zonder dat blij kt waarom, ofschoon alleen voor 't Nederlandsch. 10. Parcemiologia Polyglottos: hoc est: Proverbia et sententice eomplurium lin,quarum. Ex sacris videlicet H ebrceorum fontibus, atque ex optimis ac probatissimis quibusque Grcecce 'erzoeken, om op renigerhande wijze tot iuzage dezer verzameling te geraken, steeds onbeantwoord zijn gebleven. De volgorde der hier voorkomende 1332 spreekwoorden, aangewezen met den naam Grnterus lIJ, is alphabetisch. Een exemplaar der 3 deelen van GRUTERUS' Prol'erbia, in de nl. 13, 14 en 15 opgenomen, bevindt zich in de THYSIUS' Bibl. te Leiden j deel 1 t'n 3 in de Kon. Bibl. te 's Hage. 16. Der oude vrye Friesen spreekwoorden, gel!! k à'zelue Iwydendaegs blJ heur, ende niemant anders in haar eigen Vaderland geb"uyct ende gesproocken worden, bij de letter A. B. C. gestete (in den jare 1614 op Burmalliastate te SticlIs opgesteld do01' c. GEORG. VAN BURMANIA). Het Handschrift 430 met de eigen hand van den opsteller is in 't bezit van Dr. J. H. HALBERTSMA. De vertaling, op mijn verzoek door Dr. E. VERWIJS ondernomen. is meerendeels naar eene copie, afkomstig van Prof. E. WASSENBERGH. De spreekwoorden, 1133 in getal, zijn aangewezen met den naam v. Burmania-Verwijs. Op de Provinciale Bibliotheek te Leeuwarden, vroeger aan hetAthenaellm te Franeker behoorendr.., b~rust een corrupt afschrift y,an de hand van J. A. DE CHALMOTj ofschoon met verscheidene spreekwoorden. vermeerderd, terwijl anflere zijn weggelaten. H et word t vermeld door Prof. WASSENBERGH in de Voorrede bI. lil van diens Taalk,mdige Bijdragen tot den Prieschen Tongval, Stuk Il. 17. R[ICHARDUS] V[ERSTEGEN]. De GI~zette van Nievwe-m,aren Van de gheheele vvereldt. Ghemellght met oude Waerheden. Die !,veten vvilt vvatse moghen vvesell, D'ie mach dit Boec:cken koopen en lesen, En soo den Drucker mach sijn vonnis g/teven, 'Ten is voor bottericken niet gheschreven. Hier by is oock ghevoegt eene wederlegginghe van eenighe onbequame Nederlandtsche spreuck.woorden. t' Hantvverpen. VERDUSSEN. 1618. kl. 8°. Van bI. 101-123 vinden hier XIX "onbequame Nederlandtsclte spreuck-woorden," aangewezen als Verstegen Gazette , eene "wederlegginghe." 18. JACOB OATS, Spie.qel van den O1tden ell nieuwen tyd~, bestaande uit Spreekwoorden, ontleend van de voorige en te,qenn'oordige Eeuwen, verlustigt door een mee7ligte van Zinnebeelden, met Gedichten en Prenten daar op passende. Vermeerdert met een groote meenigte van Spreekwoorden, door /tet geheele Werk, met byvoe.qinge van nie/f,we Platen en Gedichten: alles in de Nederlandsclle Taaie ten gerieve van de Liefltebbers der zelvetl. 'sllage. 1632. 4°, en een aantal andere uitgaven, zoo afzonderlijk als in zijne werken. De spreekwoorden worden in a deelen gescheiden. Het eerste deel "begrijpt: de opvoedinge van kinderen;jllugelin. qen en hun bedrijf; reyslesse, soo te wa.ter als te lande; van gel'iJcken de jacht, paerden, honden en diergelijcke; 't beleyt t'an eerlijcke vrya.qie, bed1"ogeile ollteerde vlijfJters, overspeelsters, tic/tte vrouwen, veroude maeghden, en de genen die haer kans verkeken hebbm, elt ten lesten liefdes kortsprake , /tet welck is een kort begrip van alderley ntinneplichten." H et tweede deel" hout in: de.grontregels voor gehoude lieden; van huyslijcke saken; ""inste, verlies, sparen, verteeren ; gasten noden; grooten qf. kleynen staet houden." Het derde deel "om helst: saken van state; ampten, q[ftcien; plichten van prinsen, persoonen van hooge state; losheyt van menschelijcke saken; Christelijcke bedenckin451 lIen; den ouderdom, swackheden en sieckten rakende; menighte van bemerckingen, roerende onder/tOlldinge van de gesontheyt, en ten lesten nopende het eynde van alle vleysch." De spreekwoorden dezer verzameling zijn aangewezen met den naam Cats, naar den druk van gebr. D1EDERICHS (1828). 19. R[ICHARDUS] V[ERSTEGEN). Medica, nenten teghen de melancolie. G/lClegken in seeckere Vraghen en Antvvoorden. In eeniglte klilchtighe ende seherpsinnighe rescontres. Ende in 't COl/tradiceren van sor"mighe valsclle, ydele, ende onstichtighe Nederlantsche spreeck-vvoorden. A ntvvel7Jen. AERTSSENS. 1633. kl. 8°. Van bI. 67-94 worden hier xx "valsche, ydele, ende ollstichtighe Nederlantsche spreeck-vvorden" behandeld, alleen aan-· gewezen met den naam Verstegen , daar ik toen n°. 17 DOg niet kende. De schrijver schijnt meer lust tot" wederlegginghe" en "Contradiceren" dan voorraad gebad te hebben; want 9 spreekwoorden beeft bij reeds in nO. 17 onder handim genomen, ofschoon de motieven eenigszills verschillen. 20. ADR. V ANDE VEN NES Tafereel van de Belacchende Werelt. en desse{fs geluckige Eeuwe, Goed Rondt, Met by-.qevoegde Raedsel-Sp"eueken, aen-gevvesen in de Boer-achtige Eenvoudighcyt, op de Hae,qsche kermis, Verçiert met konst-rijeke Afóeeldiogen. 's arav. by den Autkeur. 1635, 4°. Die by-gevoegde Raedsel-Spreueken, overal op den kant geplaatst, zijn voor een goed deel spreekwoorden, die met den naam v. d. "enne zijn aangewezen. 21. J, DE BRUNES Nievwe wyn in ollde le'erzae/ ten. Bevvijzende in Spreeek-vvoorden, 't ver- 1II!1~ der menschen. ende 't gheluek van onze Nederlandseke 'laele. Middelbvr,qlt. ROMAN. 1636, 12°. Het werk is in 269 afdeeling'en verdeeld, waarvan de drie eerste zijn: Advocaet, Procureur, Proces, - Feyten, daden, rvercken, - Spijze, dranck, .qulsigkeyd, I'n de drie laatste: Occf/sie, - A mpten, - Ouderdom. Door oorzaak en gevolg in dezelfde afdeelillg op te nemen, gelijkmede het overeenkomende zoowelals het t~genovergestelcle bijeeu te plaatsen, vindt men in 't geheel 507 afdeelingen; waarvan velen in beteekenis overeenstemmen niet alleen, muar 106 zelts door hetzelfäe woord aangeduid zijn. Zoo komt bijv. Ieloersheyd eens op zich zelve voor, een andermaal in verbilldi~g met Y.oer, en nogmaals in betrekkin~ tot Suspicie en aekterdencken; zoo vind t men altedaente en Schoon- 7.eyd vereenigd, en evenzoo Ghestalte en Selwonheyd. De Verzameling wordt gl'sloten met Ghe- 7J16nghde SpreI/eken [lees: Spreeck-vvool'denl, op ?'nact', '/lUIer nict oJl1'ijm !I'u:stelt, alle ééurcgrlig, waarmede de 39 laatste van de 496 bladzijden worden ingenomen. Alle spreekwoorden zijn in versmaat, met tweederlei letterdruk, om den anderen, een getal van 7600 spreekwoorden uitmakende, waarvan de Nederlandscke met den naam de Brune zijn aangewezen. De overige, ruim 4000 in getal, en alzoo de grootste helft, zijn niet opgenomen, als behoorende tot andere talen *). 22. J. BVRCHOORNS NieuweWerelt vol Gecken, Op-,qeproncllt Met een sell's-bedriegelijck Onverstalldt door IJen belagekelijcken IJuyvel: Aen-wijsende IJen handel der geveynsde Schijn-heyligen, JtOof-aerd~qe Weet-nieten, gier(qe In-slockers, Faem-roovers, Liegers ende Bedriegers, ~c. In 's aravelt-llage Gedruckt in des Autkcurs Boeckdruclwry, in t Jaer onses Heeren cI::> I::> c xIi. 4°. Op bI. 65 komt deze nienwe titel voor: J. BVRCHOORNS Nieuwe Werelt vol Schyn-wijsen. Tvvcede IJeel. Van bI. 9-63, alsmede van bI. 67-87 komen 309 spreekwoorden in margine voor, aangewezen met den naam Burchoorn. Nog zijn de kanten gevuld met min of' meel' uitvoerige gezegden van HORATIUS, VIRGILIUS, OVlDIUS, JUVENALIS, CIClmo, AUGUSTINUS, PLUTARCHUS, Pl.lNIUS, ERASMUS en anderen, ook van den schrijver, meestal in 't Nederlandsch, somtijds in 't Latijn. 23. Het Mergk van de Nederlandseke Spreekwoord, m: lVaer in H. L. SPIEGELS By-spraakx A lmanack: N ejJens het tweede en derde Deel dOl' Spreeck-'fI:oordm zijn by-,qevoegt. Noyt aldus volkomen ghedruckt, Amstelredam. HARTGERS. 16H. 12°, De verzamelaar heeft bijna al de spreekwoorden, die hij bijeenbracht, uit andere verzamelingen overg~n()men. Alleen van het Ie. Ded meldt hij zulk~; 't is nO. 11, zooals op den titel staat. Ht"t 2e• De!'1 gel'ft, in alphabetiscbe volgorde, bijna laoo spreekwoorden, alle (op 20 na, die hij overgeslagen heeft) uit nO. 14 overgenomen; Of8choon hij hiel' cn daal' nog 224 spreekwoorden heeft iu!! e\'oegd. Het 3e• Deel, wederom met A beginneutJe, bevat bijna :JOO spreekwoorden, !!rootende('Js aan nO. 18 ontleend. Het 2'. Deel begint weder bij bI. I. het 3'. Deel vervolgt bij bI. 47. Op de spreekmoorden van het 1'. Deel na, is alles aaDgewezen onder den naam 1Ifergh. Een andere drnk is uitgegeven bij VAN DEN BERGH, in M. DC. LX. .) Arrenberg, in zJjn Naa"nregi,~". 'IHZ" NN. boeken. 28. druk, geeft op: 1. de Brune, Oude Wijn in meuws lAtJerza'kk6n. 0/ RpreekWQoTclen. 8"0. Of dit mede bestaat, ot dat er eene vergiHling met de woorden ouds e11 nieuw6 plaats heen. J is mij niet gebleken; maar de. Rchrijver geeft .A: en den LstlW' tla.,. dit Boeek de hoop J nog andere dUl' :r:cnden fpreekwoorclen in het licht te luUen geven. 452 24. Se/ecta P1'overbia, een kl. 8°. Handschrift, bevattende eene verzameling van N ederlandsche, Fransehe, Hoogduitsche en Latijnsche spreekwoorden. De uitstekend netgeschreven verzameling is in rubrieken afgedeeld, voor 't I.atijn in alphabetische volgorde, in onze taal overgebracht, waaruit blijkt, dat de verzamelaar een Nederlauder is. De beide eerste rubrieken zijn: ABSTINENTIA IN CIBO, POTUQE, maticheyt en ADOLESCENTIA, ieucht, en de beide laatste: VIRTVS, dell.1hde en VOLVPTAS, welluste. Het plan schijnt bestaan te hebben, om sommige rubrieken later bij te werken, en andere bij te voegen, blijkbaar uit het hier en daar in blanco geblevene van de 238 bladzijden, waarop een getal van 1777 Nederlandsche spreekwoorden voorkomt. Daar geen jaartal opgegeven is, brengt de Heer Dr. A. DE JAGER, wien het toebehoort, het Handschrift, welks spreekwoorden aangewezen zijn onder den Ilaam Sel. Prov., aan het einde der eerste helft van de 17", eeuw. 25. MATTlIlAS HA VIUS, Spreel.'-woorden, Passende op de gele,qentheyd der Jonge-lieden , gevolgd door Huys-raad, Voor Nieuw ,qehouwde Jongelieden.' Dat is.' Gedenkweerdige Spreu/ten en spreekwoorden, rakende de Huyshoudinge met den gevoZqe van dien, zijnde bI. 67-115 van bet 2e• Deel zijner Klagende Maechden ende raet VOI}1' deselve, beneffens eeni,ge andere soo stichtipe als inni,qe gesangen. D01'dreeht, RAVIUS. 16°, Het Je. Deel bevat niet dan J1faagde-klagten, het 2e• Deel heeft vóór de Spreek-woorden nog Liefdes Granaat-Appel en Nieuwe Maagde-kla.qten, en daarachter Gelukwensinge, enz. De eerste verzameling der Spreekwoorden eindigt met de letters J, C" gelijk dan ook het grootste gedeelte der beide verzaUJelillgen, welker spreekwoorden aangewezen zijn met dell naam Havius, uit JACOB CATS is overgenomen. 26, JOANNIS SARTORI Ada.qiorum Chiliades tres, sive Sentent'ia: Proverbiales G1Yl!Cce, Latince of Belgiece, ex prcecipuis A utoribus eolleetce, ac brevibus Notis illustratce, Ex Reeel/siline CORNELII SCHREVELII, Lvgd. Batav. Ex Typogr. HERCULIS, MDCLVI. kl. 8°. Eene andere kl. 8°. uitgave, geheel aan deze gelijk, is van clf) fala.xx. Amst. RA VESTEINIUS, Eene vroegere uitga ve heeft tot titel: Adagiorvm Ch'iliades tres, quce JOANNES SARTORIVS in Batavievm sermonem propriè ae elegaute1' eonuC1,tit, tf brelli ae pe1'spicua inte1'pretatione illustrauit. Antverpiae. Ex ojjieinlt JOANNIS LoëI. 1561. kl. 8°. Deze druk kOlllt met de beide opgegevene geheel overeen; ofschoon enkele spreekwoorden zijn weggelaten, sommige veranderd en ccnige bijgevoegd. De rpl'ee!cn'oorden zijn aangewezen naar «en druk vau 1656, cn ",dIllet den naam Sartorius, waarachter eerst het duizendtal met pr., sec., tert. of quart. , dan het honderdtal in romeinsehe, en eindelijk !Jet laatste deel van 't getal met arabische cijfers. Van den druk van 1561 zijn alleen de veranderde en bijgevoegde spreekwoorden aangewezen, en wel op dezelfde wijze, maar ter onderscheiding tusschen haakjes, aldus: (Sartorins). 27. JOHAN VAN NYENBORGH, Eenighe Leersaeme ende vermakelijke Spreeek-rvoorden, voorkomende, bI. 129-135, in zijne Weeck-wercken, der ghedenekwaerdighe Historien, Leer-,qedichten, en Spreucken, &c. Grolt, CÖLLEN. 1657, 4°. Onder het opschrift: Spreeek-rvoorden worden, op bI. 324, nog 11 spreek woorden opgenoemd, het een en ander aangewezen met den naam v. Nyenborgh. 28. M. SCHOOCKIUS. Notantur varia Belgaruln proverbia, Turffas respieientia, zijnde Caput XX, bI. 167-173, van zijn 1'ractatlls de Tur}jis, ecu eespitibus bituminosis.' Quo Mulla, ab aliis hactenus aut neglecta, aut minus dil'igenter examinata, aeeuratius aliquanto excutiuntur. Gron. CÖLLENUS. 1658. 12°, De 10 hier voorkomende spreekrvoorden , aan den tur}' ontleend, zijn aangewezen met den Ilaam Schoockius. 29. Linguce Latince Phrases.' vel selectissimarum oratiollum, Germanieè redditarum, deleetissim us adversus barbariem exereitus, unà cum silvula quadam voeabuloruln aliquot, in quorum peecatum est quantitate. Auetore JOANNE SARTORIO. Quibus aceesserunt adagia qucedam SARTORII, in Batavieum sermonem conversa tf brevi interpretatioke illllstrata. Editio tertia prioribus emendatior <-5- lon,qè auetior. Amst, PANTENUS. 1660. kl. 8°. De spreekwoorden, die hier, bI. 107-183, gevonden worden, komen geheel overeen met die van n°. 26, beide voor de Latijnsclle en Nederlandsche taal, met dit onderscheid, dat de Latijnsche tekst dáár uitvoeriger is en het aantal spreekwoorden grooter. Echter komen hier 54 spreekrvoorden voor, die dáár niet gevonden worden, Deze alleen zijn aaugewezen met den naam Sartorius, waarachter de bladzijde, daar het spreekwoord staat. 30. [JAN VAN VLIET.] Der oude VrijePriesen 8preee!cUJoorden, achter den Bredaeschen Almanac en Chronijek van 1664. 4". DezeSpreeekrvoorden, 57 in getal, komen, bI. 22 van de Chronijck, alleen in de Friesche taal voor, en ziju daarom niet aangewezen. De Almanac cn Clwon'ijck zijn afzonderlijk gepagineerd. 453 31. DESIDERIUS ERASMUS van Rotterdam. Colloquia familiaria, dat is, Gemeensame t' Samenspraken, wae?' by op nieuws gevoegt is Dulce Belluudnexpertis, dat is: De Krijgh is den on versochten soet: als ook Sileni Alcibiadis, of Schyn bedrieght. Noch sijn hier'achter by gedaen de verklaringen van tien spreekwoorden, enz. Uyt het Latijn veriaelt. Utrecht. VAN ZYLL. 1664. kl. 8°. De hier genoemde spreekwoorden, aangewezen met den naam Erasmus , komen voor bI. 625-725. Er bestaan nog andere drukken, ook van vroegeren tijd, 'en in quarto formaat, ofschoon in het laatste geval zonder drukker of jaartal. 32. ANTHONII MATTHlEI Paroemice Belgarum J urisconsultis usitatissimce: editio altera , cui accesserunt Additiones post quamlibet Parmmiam, coutinentesjus et pra{JJim, Tam in Bonis Allodialibus quam Feudalibus, Circa easdem, non tantum in Foederato Belgio, sed «r in B ispania, Gallia, Sa{JJonia, Bavaria, Hannonia, Flandria, Brabantia, Aliisque Provinciis observatum. Una cum indice rerum et verborum locuplettssimo. Bruxellis. 'l"SERSTEVENS. M. DC. XCIV. 4°. De eerste druk is van 1667, uitgegeven te Utrecht bij SMYTEGELT in 8°.; doch zonder eene levensschets, waarvan de Brusselsche uitgave is voorzien. In 1775 verscheen eene Nederlandsche vertaling. te A1nsterdam bij VAN ESVELDT in 4°. De 9 rechtskundige spreekwoorden zijn aangewezen met den lJaam Matthaeus. 33. NICOLAES WITSEN. Verklaringen van scheeps Spreeck-woorden, en versch~iden eigen benamingen, .voorkomende, bI. 481-516, in zijn' Aeloude en hedendae.qsche Sclteeps-boU1v en Bestier: enz. Amst. COMMELIJN, BROER en APPELAER. 1671. fol. Deze spreekwoorden zijn aangewezen met den naam Witsen. 34. Doctor EDWARD RICHARDSON. Seekere sticMelijke Redenen en Spreekwoorden, dienstig om beyde de Taaien te leeren , voorkomende in d' Engelsche ende Nederduytsche Academy. 2". Deel, bI. 23-39. Amst. SWART. 1676. 12°. De Engelsclte spreekwoorden worden in Nederlandse/te overgebracht, de laatste aangewezen met den DaalD Richardson. 35. Versckijden Spreekwysen en deszeifs oorspronck, Handschrift van 242 folio bladzijden, bevattende de verklaring van 491 spreekwoorden benevens een alphabetisch Register. Eene aan teekeniug van eene andere haDd zegt, dat het werk is verzameld door PIETER WI'l'SEN, die de tijtsnip- 1Jelin9 in Verssen beschreven ht:(d~. Deze spreekn; oorden zijn aangewezen met den naam Wilsen, waarachter het nommer van 't spreekwoord, zoodat het zich in aanwijzing onderscheid van nO. 33, waar de bladzijde, waarop het spreekwoord voorkomt, achter den naam is gevoegd. 36. w. A. WINSCHOO'l'ENS Seeman: behelsende een grondige uitlegging van de Neederlandse Konst, en Spreekwoorden, voor soo veel die uit de Seevaart sijn ontleend, en bij de beste Se/wij vers deeser eeuw gevonden werden. Leiden. DE VIVIE. 1681. kl. 8°. De hier voorkomende spreekwoorden zijn aangewezen met den naam Winschooten. 37. Duo Proverbia Be~qica exposita, voorkomende, bI. 158, in TH. J. AB ALMELOVEEN'S Opuseula Sive antiquitatum e sacl'is profanaru,m specimen, eonjectanea, veterum poetarum j'ragmenta, «r plagiariorum syllabus. Amst. apo W AESBERG lOS. CIOI:JCLXXXVI. kl. 8°. Het Katje van de baan zijn en Geen Kat zijn om sondlJr handschoen aan te grijpen, beide spreekrcoorden aangewezen met den Ilaam Almeloveen , worden hier, als om van de baan af te brengen, van "de oude volksstam de Katten" afgeleid j wie zal dat willen aangrijpen, met ofzonder handschoenen! 38. LUD. SMIDS, M. D.Spreekwoorden, voorkomende, bI. 3\8-32\, iu zijne Schatkamer der Nederlandsse Oudheden; of Woordenboek, behelsende NederlaTlds Steden en Dorpen, Kasteelen, Sloten en Heeren Buysen, Oude Volkeren, Rievieren, Vermaarde Luyden in Staat en Oorlo,qh, Oudheden, Gewoontens en Lands wysen. 2". druk. Vermeerdert met Aanteekeningen door PIETER LANGENDYK. Haarlem. l\IARSHOORS. MDCCXXXVII. 8°. De eerste druk is van \7\1 , waaruit de 25 daarin voorkomende spreekwoorden lI1et den naam Smids zijn aangewezen. Het" vermeerdert met Aanteekeningen" van den 2en• druk is door PIETER LANGENDYK volstrekt niet van toepassing op de spreekwoorden gemaakt, daar hij, na de nitlegging derzei ve, deze curieusiteit opneemt: "een Tweede Druk sal hier moogelyk een meerder getal van Spreekmysen bybrellgen." Ook de 3e• druk (Amst. BOM. 1774) wijst, voor de spreekwoorden, op den toekomenden 2"n. druk, ofschoon er 1 sprfekwoord is bijgevoegd. In het bij den 3en• druk afzonderlijk, bij denzelfden nitgever, in 1778, door TH. VAN BRUSSEL, bezorgde Aanhangsel wordt van geene spreekwoorden gewag gemaakt. 39. A. A. PAGENSTECHERI ad Paroem'ias Belgicas Dissertatio quam Itlo Praeside publice defenderuIlt D. HENR. BLANCKENSTEIN. Oronin.' Janus , en hetgeen daermede strydig is, met de onderverdeeJing: 1. Wysheid, 2. Zotheid, 3. Deugd en 4. Ondeugd, te zamen met 40 spl'eekw., lIl. Over eenige byzondere deugden en tegenover.qestelde ondeugden, met de ondel'vel'deeling: 1. Voorzichtigheid, 2. Matigheid, 3. Naerstigheid eu Spaer::aemheid, 4. Lee1'zaemheid, 5. Liejäe en Weldadigheid, 6. Vriendschap, 7. Dankbaerheid, 8. Wnerheidsliejäe, 9. Vredelievendheid, 10. Verdrae. qzaemheid en Lydzaemheid, 1 I. Gelatenheid en Geduld, 12. Zedigheid en Nederigheid en 13. Yer,qenoegdheid, te zamen met 177 spl'eekw., IV. Ove1' 's mensclten aerd en ingeborenheid, met 25 spl'eekw., V. Over leven en dood, lIiet24spreekw., VI. Over geluk en ongeluk, met 37 spreekw., VlI. Eenige byzondere lessen van levensw!Jshe'id, met 32 spreekw., en VIII. Gernen,qde Spreuken (lees: Spreekwoorden), 226 in getàl. Onder de .'-preekrroorden loopen overal de Dichterlyke Zedelessen heen, alle, zoowel de eene als de andere, berijmd. 81. VINCENT LOOSJES. De Boter, voorkomende, bI. 144-158, in zijne Nieuwe Zedekundi,qe Uitspanninpen. Haarlem. Wed. LOOSJES l'Z. 1\1 DCCCXXIV. 8°. Een vertoog over de aan de Boter ontleende spreekwoorden, Ilangewezen als Loosjes Boter. S:!. VINCENT I,OOSJES. lJe Katte/! , lOCIlt· 460 voorkomende, bI. 182-199, in zijne Nieuwe Zedekundige Uitspanningen. Haarlem. Wed. LOOSJES PZ. MDCCCXXIV. 80 • Een vertoog over de aan de Katten ontleende spreekwoorden, aangewezen als Loosjes Kat. 83. A. VAN ZUTPHEN. Onze oude luidjes wisten ook zoo iets van den du,ivel, in het Alg. Letterl. maandschrift, 8e• Deel, 10". Stuk, bI. 415-425, en 16". Stuk. bI. 698-709. Amst. VINK. 1824. 8°. Aan den duivel worden een dertigtal spreekwoorden ontleend, waarvan de twintig eerste "nader worden overwogen en der voorvaderen meening, in dezel ve opgesloten, ontknoopt." Waarom ook de overige tien dezer spreekwoorden, gelijk de andere als v. Zutphen Duivel aangewezen, niet op gelijke wijze zijn bebandeld, blij k t niet. 84. Vaderlandsche Spreekwoorden, in het Letterkundi, q Magazijn van Wetenschap, Kunst en Smaak, bI. 546. Amst. VAN DIJK. 1824. 8°. De 4 "van de veeteelt en den landbouw ontleende spreekwoorden" zijn aangewezen onder den naam Lett. Mag. 85. Mr. WILLEiIl BILDERDIJK. Proeve, by n'ege van uittreksel uit eene verklaring van meel"dere Spreekwoorden en Spreekwijzen, voorkomende in . zijne Nieuwe Taal- en Diclttkundige VC1"scheidenheden. 2". Deel, bI. 199-209, 3". Deel, bi. 181- 198, en 4". Deel, bI. 193-208. Rott. IMlIlERZEEL, JR. 1824 en 1825. 80 • De XVIII doorloopend genommerde spreekwoorden zijn aangewezen met den naam Bilderdijk. 86. De SpreukC1i des Tijds, (ter inleidin.q van Euphonia voor 1825) door POST-STEENUS, voorkomende in n°. I, bI. 1-13, en nO. 2, bI. 17-28, van het I". Stuk van Euplwnia; een tijdschrijt voor den beschaafden stand. Utrecht. ZBIMERlIlAN. 1825. 8°. De spreekwoorden, hier "Spreuken" genoemd, zijn aangewezen onder den naam Tijd. 87. [J. P. SPRENGER] V[AN] R[IJK]. Over het zinrijke en n'aardige van vele Oud-vaderlandsche Spreekwoorden, voorkomende, bI. 177-197, in de door hem verzamelde Fakkel rif 13ijdragen tot de keI/nis van het n;are, schoone en goede. Ie. Jaarg. Rott. MENEiING en VAN WESTREENRN. MDCCCXXV. 80 • De in deze verhandeling vOOl'komende spreekwoorden zijn aangewezen onder den naam Fakkel. 88. P. VA~ DER WILI.IGEN. EenSpreekwoord niet altijd een maar woord, in voorbeelden. Uitgegeven door de Maatsckapp'ij: tot Nut van 't Algemeen. Amst. DE VRIES, VAN MUNSTER en Zoon en VAN DEn HEY en Zoon. 182.i. 8°, In 22 hoofdstukken worden 45 spreekwoorden behandeld, aangewezen met den naam v. d. Willigen. 89. Rapeling van Vaderlandsche Spreekwoorden, ieder met z~jn alibi bewezen, aan de woorden Schoen, Veer, Lam, Lig,qen, 11fan en Hond ontleend, geplaatst in den Algemeenen Konst- en Letterbode , 1825, nS. 39, bI. 221 en 222; 42, bI. 2iO en 271; 43, bI. 286; en 46, bI. 333 en 334; en 1826, n°. 8, bi. 121-125. Haarlem. Wed, LOOSlES PZ. 8°. De hier bijgebrachte spreekwoorden zijn naaf de woorden, waaraan ze ontleend zijn, aangewezen, en alzoo onder de namen Schoen, Veer, Lam, Liggen, Man en Hond. !JO. HENDRIK Baron COLLOT D'ESCURY. Onze spreekwoorden, zijnde bI. 9-22 der Aanteeken-ingen en Bijdra.qen over de Taal, voorkomende in zijn' Holland's roen~ in Kunsten en Wetenschappen, met Aanteekeningen en Bijdragen. 3". Deel. 's Grav. en Amst. Gebr. VAN CLEEF. 1826. 8°. De bijgebrachte spreekwoorden, aangewezen met den naam d'Eseury, ziju "zoo van de zpe en het water, als van de ~ebeepvaart ontleend." 91. Verhandeling over het nutti,q gebruilt der Spreekwoorden, aan AppelC1i ontleC1id. Uitgesprolien in ket departement ... der Maatschappij tot Nut van 't A (qemeen , voorkomende in nO. 33, bi. 508-519, en nO. 34, bI. 521-536, van het 3°. Stuk van Euphonia; een tijdschrijl voor den beschaafden stand. Utrecht. ZIlIIMERMAN. 1826. 8°. Dezeaan Appelen ontleende spreekwoorden zijn aangewezen onder den naam Appel. 92. PAULUS CORNELIS SCHELTEMA. Verzameling van Spreekwoorden, GezegdC1i en Anekdoten, benevens belan,qrijke geschied- en oudheidkundige Aanteekeningen, enz., meerendeels Vriesland en de Vriezen betrejfende; alsmede taalkundige ophelderin, qen omtrent den oorsprong en de ware beteekC1iis van oude Vriesche woorden en ,qezegden. 2 Stukjes. Franeker. YPMA. 1826, en Leeuw. SCHIERBEEK. 1831. 80 • De hier voorkomende spreekwoorden zijn aangewezen met den naam Scheltema. 93. D. BRAAKëNBURG. Verzameling van Nederlandsche Spreekwoorden, opgehelderd wor de jeugd, en tot schoolgebruik 'ingerigt. Haarlem. Erven BOHN. 1828. kJ. 8°. Evenals v. ZUTPHEN deed (zie n°. 75), heeft ook BRAAKëNBURG, op het voetspoor van TUINMAN, zijne verzamelde spreekwoorden in afdeelingen verdeeld, en wel in 6, waarvan afdeeling 1. Spreekwoorden, ontleend uit de Heilige Schr'ift 9 spreekwoorden bevat, Il. Spreekw., ontleend uit de A.lgemeene Geschiedenis 5, UI. Spreeklv. , ontleend uit de VaderZandsclte 461 Geschiedenis 9, IV. Spreekw., gesproten uit het Heidendom 6, V. Spreekw., afkomstig uit het Christendom 4, en VI. Spreekw., ontleend uit de gewoonten en handelin.qen der menschen 7. Deze spreekwoorden, voor elke afdeeling op nieuw genommerd, zijn aangewezen met den naam Braakënbnrg, waarachter in romeinsclle cijters de afdeeling, en in arabische het spreekwoord is opgeteekend. 94. M. C. DE MÉRY. Proverbes Flamands et Proverbes Hollandais, zijnde §§ XII en XIII van zijne Histoire générale des Proverbes, A dages , Sentences , Apophthegmes, dérivés des mceurs, des usa.qes, de l' esprit et de la morale des peuples anciens et modernes, etc. Tome second. Paris. DELONGCHA MPS. 1828. 8°. De Proverbes Plamands, aangewezen als de M éry Flam., zijn 10 in getal, en de Proverbes Hollandais , aangewezen als de Méry HoU., bevatten er 26. 95. J. V[AN] O[OSTERWIJK] BRUYN. Te.qenstrijd ·ige Spreekwoorden, geplaatst, bI. 137-140, in den Almanak voor Blijgeestigen. Brussel. SACRÉ. 1830. kl. 8°. De 13 paar te.qenstrijdige spreekwoorden zijn aangewezen met den naam Bruyn. 96. Mr. JACOBUS SCHELTEMA. Porklearing fen twae Friesche Spreckwirden, voorkomende, bI. 23-26, in het FrieschJierboeckjen. Lieaun·erd. SURINGAR. 1830. kl. 6°. In het Jierboeckjenfoar it jier 1831, bi. 22-24, wordt mede een Sprecktvird forkleard. Later, onder het opschrift: Frisiaca, komen deze drie spreekwoorden vertaald voor, Deel VI, bI. 214-218 en bI. 228-230, in zijn Geschied- en Letterkundig Men.qelwerk. Utrecht. VAN TERVEEN. 1836. 8°. De vertaalde spreekwoorden zijn met den naam Sc~eltema aangewezen, welke aanwijzing zich van die van n°. 92 onderscheidt, wáár, behalve de bladzijde, ook het Stukje met I en 1I is aangeduid. 97. Spreekwoorden, geen kinderen der ondervinding, door H. te H., voorkomende, bI. 409-422, in de Vaderlandsche Lette·roefeningen. Amst. LEENEMAN, V. D. KROE en YNTEMA., 1830. 8°. De 4 spreekwoorden, hier voorgesteld als te strijden tegen den regel: "Spreekwoorden zijn kinderen der ondervinding ," zijn aangewezen onder den naam Letteroe}: 98. T. J. KERKHOVEN. Iets in den trant van CATS, of Scheeps-spreekrvijzen, voorkomende, bI. 131-136, in den Almanak voor Hollandsche Blijgeestigen voor 1831. Amst. BREST VAN KEMPEN. 12°. De spreekn'-ijzen en spreekrL'Oorden, hier alleen spreekwijzen genoemd, zijn aangewezen onder den naam Scheeps-Spreekw. 99. Over sommige Spreekw-ijzen, derzelver beteekenis en rigtig gebruik. (Brokstuk uit eene voor· lezing.) Het stuk is geplaatst, bI. 102-116, in den Almanak voor. Hollandsche Blijgeestigen. Amst. BREST VA~ KEMPEN. MDCCCXXXII. 12°. De hier voorkomende spreekwijzen en spreekwoorden, allen spreekwYzen geheeten, en "in twee klassen, bevestigende en vergelijkende, verdeeld," zijn aangewezen onder den naam Blijg. 100. Mr. JACOBUS SCHELTEMA. Lijst van eenige min bekende woorden, namen, gezegden, sprookjes, enz., achter de Volksgebruiken der Nederlanders, bij het vrYen en trouwen, voorkomende, Deel IV, Stuk III, bI. 321-327, in zijn Geschieden Letterkundig Mengelwerk. Utrecht. VAN TERVEEN. 1832. 8°. Aan het genoemde onderwerp ontleend, komen in deze lijst een 17talspreekwoorden voor, aangewezen met den naam Scheltema, van n°. 96 daarin onderscheiden, dat achter de bladzijde der lijst eene andere bladzijde tusschen haakjes is geplaatst, die nl. , waar de spreekwoorden in het Werk zelf worden bijgebl'acht. 101. P. HORNSTRA, JZ. Voedsel voor verstand en hart, uit Spreekwoorden en Spreuken afgeleid; een leesboekje voor de middelste klassc eener lagere school. Sneek. HOLT KAMP. 1832. kl. 8°. De hier voorkomende 37 sp-reekwoorden, "waaruit" het genoemde" voedsel" is "afgeleid ," zijn aangewezen met den DIIam Hornstra; de daarachter geplaatste "spreuken en meeningen ten besluite" zijn niet opgenomen. 102. L. KONING. Verzamelin.q van honderdveertig Spreekwoorden, op.qehelderd, zoowel afzonderlijk als vereenigd met zijne overige Schetse7~ ter herinnerinp en oefening. In kl. 8°., doch zonder vermelding van den drukker, zijn deze Schetsen, naar op mijn verzoek gegeven inlichting van den verzamelaar, in 1833 ter perse gelegd. De daarin voorkomende 118 spreekwoorden zijn aangewezen met den naam Koning. 103. Sermoen van pater PROVERBUS , voorkomende, bI. 47-57, in den Almanak voor Hollandsche Blijgeestigen voor 1834. Amst. BREST v AN KEMPEN. kl. 8°. De vrucht van 'spatersijver, evenals hij zelf geheeten, is aangewezen onder den naam Sermoen. 104. J. H. HALBERTSMA. Friesche Spreekwoorden, voorkomende, bI. 29-32, in zijne Voorafspraak van De Lapekoer fen GABE SCROAR. 462 treddejefte. Dimter. DE LANGE ean DE BRINK. 1834. 8°. Hier worden 44 spreekwoorden uit nO. 16 bijgebracht. Op mijne uitnoodiging heeft de schrijver deze spreekwoorden in 't Nederlandsch overgebracht, waarom er aanwijzing van kon worden gedaan, en dat met den naam H albertsma is geschied. 105. Zevental Vaderlandsche Spreekwoorden, gelijkmede.lI, 111, IV en V Zevental Vade,.land$ che Spreekwoorden. kl. 8°. Het zijn stukjes uit oude Almanakken, te Rotterdam bij ZWAAMEN en THOMPSON uitgegeven. De Heer Dr. A. DE .JAGER, die ze mij leerde kennen, denkt, dat ze uit de jaren tusschen IS30 en 1840 zijn. Ik heb de daarin voorkomende spreekwoo,.den onder den naam Vad. Spreekw. aangewezen, waarachter I, 11, 111, IV of V, naar bet Zevental, waarin ze voorkomen. 106. THEOD'. JOH". KERKHOVEN. Levenswijsheid, of een honderdtal Hollandsche Spreekwoorden, voorkomende, bI. 52-58, in den Nederlandschen Muzen-Almanak. Amst. IMMERZEEL. 1835. 12°. Het honderdtal spreekwoorden is aangewezen met den naam Kerkhoven. Die hier Levenswijsheid gaf, leverde in nO. 98 (dat ik eerst later leerde kennen) Scheeps-spreekwijzen. 107. c. VAN DER VIJVER. Spreekwoorden, voorkomende, bI. 205-220, in zijn verzameld Letter- en Geschiedkundig Allerlei; of Verpoozingen in ledige oogenblikken. 2". Jaarg. Amst. VAN DER VINNE. MDCCCXXXV. 8°. Een 25tal spreekwoorden, aangewezen met den naam v. d. Vijver, wordt hier uitgelegd. lOS. J. P. SPRENGER VAN EUK. Handleiding tot de kennis van onze Vaderlandsche Spreekwoorden en Spreekwoordelijke Zegswijzen, bijzonder van de Scheepvaart en het ~'lJheepsleven ontleend. Rott. MENSING en VAN WESTREENEN. 1835. 8°. De hier voorkomende spreekwoorden zijn aangewezen als v. Eijk I. Hierop kwamen, in ISa6, Nalezingen en Vervo(q. (Waarin ook de opge,qevene donkere Spreekwoorden en Spreekwoordelijke Zegswijzen, meerendeelsworden opgehelderd.) Deze zijn aangewezen als v. Eijk 1. nat. 109. A. WASSENBERGH. Fl'iescheSpreekwuorden, in den Friesehen Yolks-Almanak. 1836, bI. 8IJ-95 , 1837, bI. 113-124, en lS3S, hl. 95-101. Leeuw. SCHIERREEK. De beide eerste 12°., de laatste kl. 8°. Deze Friesche Spl'eekwoorden zijn "oortgezct iu uen Nieuwen Frieschen Volks-At1lU1- nak. 1860, bi. 97-101, en 1863, bi. 93-102. Leeuw. KUIPERS. kl. 8°. De spreekwoorden zijn allen aangewezen met den naam Wassen bergh , waarachter I, I1, 111, IV of V is gevoegd, al naarmate de spreekwoorden uit den Almanak van IS36, IS37, 183S, 1860 of 1863 zijn opgenomen; waardoor eene onderscheiding met nO. 53 ontstaat, waar alleeu de bladzijde achter den naam is gevoegd. 110. G. 1. MEIlER. Oude Nederlandsche Spreuken en Spreekwoorden; met taalkundige aanteekeningen uitgegeven. Gron. OOMKENS. 1836. So. Men vindt hier n°. 6 benevens eene andere on de verzameling, (in n°. 15 opgegeven, en achter deze lijst, waar de mij ontbrekende werken zijn opgenomen, herhaald) de spreekwoorden van GOEDTHALS bevattende, - doch daarvan weggelaten die spreuken en spreekwoorden, "welke, of nog dagelijks onveranderd onder ons gehoord worden, of, welke niets opmerkelijks voor taal of spelling opleveren," zooals de Aanteekenaar, bI. VI van het Voorbericht zegt. Wat van het hier medegedeelde als spreekwoord is opgenomen, is aangewezen met den naam Meijer. Op meer dan ééne plaats in de Bijlage is gebleken, dat deze "belangrijke verzameling," zooals ze te recht door den Aanteekenaar is "genoemd," met weinig naauwkeurigheid en groote willekeur is zamengebracht. lJ I. 1. F. WILLEMS. Nederlandsche Spreekwoorden van den Vos, den Wolf. enz., zijnde Bylage V, bi. 295-301, van zijn' Reinaert de Vos. Epischfabeldicht van de twae{fäe en dertiende eeuw. Gent. GYSELYNCK. 1836. 8°. Onder de hier bijeengebrachte spreekwoorden komen eenige vreemde voor, die dus niet zijn opgenomen: dezulke nl. , die uit n°. 21 zijn overgenomen, en elders niet worden vermeld. De Nederlandsclte spreekwoorden, in deze verzameling gevonden, zijn aangewezen als Willems Reinaert. 112. Proeve ter opheld:rin.q van eenige Spreekwoorden, geplaatst, bi. 621-624, in de Boekzaal der {Ieleerde wereld, enz. voor Mei. Amst. Erven ONDER DE LINDEN en Zoon. MDCCCXXXVII. kl. 8°. De 7 hier "opgehelderde spreekwoorden" zijn aangewezen onder den naam Opheld. 113. Voorlezing over de waarheid, vervat in sommi,qe Spreekwoorden, welke van de Zee, of het Scheepsleven ontleend zijn, voorkomende, bI. 69-88, in de Zeeplanten , of Voorlezin.qen uit het Noorden. Sneek. HOLTKAMP. 1837. 8°. De 22 aan 't genoemde onderwerp ontleende spreekwoorden, wier "waarheid" aan het Jicht wordt gebracht, zijn aangewezen onder den naam Zeept. 463 114. 11.. POSTlIUMUS. Bene Lijst en korte opheltdering van eenige Friesche Woorden, Spreekwijzen en Spreekwoorden, in De Vrije Fries. Me1Igelingen, uitgegeven door het Provinciaal Friesch Ge7tootschap, ter beoPjening der Friesche Geschied-, Oudheid- en Taalkunde. Ie. Deel, 1°. Stuk, bI. 83-92, I'. Deel, 3°. Stuk, bI. 233-248, 2". Deel, 1'. Stuk, bI. 93-116, 3'. Deel, 2'. Stuk, bI. 200- 217, vervolgd in De Vrije Fries. Mengelingen, uitgegeven door het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde. 4". Deel, I·. Stuk, bI. 94-104,4'. Deel, 3'. Stuk, bI. 306-320, verder Nieuwe Reeks: 2·. Deel, 2". Stuk, bI. 204- 208,2'. Deel, 3". Stuk, bI. 241-254, 2°. Deel, 4". Stuk, bI. 388-307, en 3°. Deel, Ie. Stuk, bI. 78- 83. Leeuw. SURINGAR. 1837, 1838, 1840, 1843, ]845, 1846, 1858, 1859 en 1860. 8°. Alphabetisch is de lijst slechts tot in de J voortgezet, waarmede gesloten is j want de schrijver is overleden - en we werden bij de laatste "ophelderingen" niet, gelijk vroeger, op een "vervolg" gewezen. Gelijk de opgave luidt, zijn in de vier eerste bijdragen van de lijst de Spreekwijze1l te recht vóór de SpreekfIJoorden genoemd j - zonder dat blijkt waarom, is zulks bij de zes laatste bijdragen jui@t andersom gedaan. De spreekwoorden, in deze lijst opgenomen, zijn aangewezen met den naam Posthumus. 115. P. VAN WAESBERGE. Sermoen over Geld en Geldzaken, zamengesteld uit Vaderlandsche Spreekwijzen en Spreekwoorden, voorkomende, bI. 160-172, in den Schiedamschen A lmanak. Schiedam. GOUDFJ. 1838. 12°. De spreekwoorden over Geld en Geldzaken, hier voorkomende, zijn aangewezen als v. Waesberge Geld. 116. Gemodernizeerde Spreekwoorden, door E. 0, geplaatst, bI. 58-64, in den Nieuwen Alma- 1!ak voo,. Blijgeestigen. Amst. Gebr. DIEDERICHS. 1838. kl. 8°. De 24 hier voorkomende spreekwoorden, die quasi "gemodernizeerd" worden, benevens de 3 aan het eind staande, "alleen (en altijd) ware spreekn'oorden," zooals ze geijkt worden, zijn aangewezen onder den naam N. Blijg. 117. E. w. VAN DAM VAN ISSELT. Eenige Zeespreekwoorden. (Getrokken uit een meer uitgebreid gedicht over dat onderwerp.) Het gedicht komt voor, bI. 135-139, in den Nederlandschen MuzenAlmanak voor 1838. Amst. IMMERZEEl. JR. kl. 8°. gegevene. Rott. MENSING en VAN WESTREENEN. MDCCCXXXVIII. 8°. De hier voorkomende spreekwoorden zijn aangewezen als v. Eijk 11. Hierop kwamen, in MDCCCXXXIX, Nalezingen en Vervolg. (Waarin ook de opgegevene donkere Spreekwoorden en Spreekwoordelijke Ze,qswijzen, meerendeels worden opgehelderd.) Deze zijn aangewezen als v. Eijk 11. nal. 119. M. H. DE GRAAFF. Spreekwoorden, voorkomende, bI. 69-130, in zijne Luimi.qe en Ernstige Gedachten. Utrecht. BOSCH. ]838. 8°. Deze spreekwoorden zijn aangewezen met den naam de Graaff. 120. H. HOFFMANN VON FALLERSLEBEN. Niederländische Sprüchwörter, Denksprüche und sprüchwörtliche Redensarten, voorkomende bI. XXXVIII en XXXIX der Binleitung van zijne Horae Belgicae, pars sexta, ook onder den titel: Altniederländische Schaubühne. Abele Spelen ende Sot- , ternien. Breslau. ADERHOLZ. 1838. 8°. De onder elk' der opgegeven benoemingen hier voorkomende 29 spreekwoorden zijn aangewezen met den naam Hoffmann. Het kenmerk van onderscheiding dezer aanwijzing en die van eenige spreekwoorden van n°. 1 bestaltt in het n°., dat achter den nllam gevoegd is in nO. 1, daar hier, in n°. 120, de bladzijde daarvoor in de plaats komt. ]21. P. VAN WAESBERGE. Sermoen over het Vrijen, zamen.qesteld uit Vaderlandsche Spreuken en Spreekwoorden, voorkomende, bI. 51-67, in den Schiedamsehen A lmanak. Schiedam. GOUDE. ]839. kJ. 8°. De spreekwoorden over het Vrijen, hier voorkomende, zijn aangewezen als v. Waesberge Vrijen. 122. 8preekw'ijzen en Spreekwoorden, welke in Drenthe gebezigd worden, geplaatst, bI. :W6-210, in den Drent/tschen Volks-Almanak. Koev. v. D. SCH'EER. 1839. 12°. De 38 hier verklaarde spreekwijzen en spreekwoorden zijn aangewezen onder deR naam Drenthe. ]23. Pachter MARTIJN. Over Spreekwoorden en Spreekwoordelijke gezegden, voorkomende, bI. ]-9, in het Avondonderhoud voor den hui.~selijken kring, naar Pachter lil ARTIJN, STARKE, enz. 's Grav. VAN STOCKUM. 1839.8°. De3hierverklaarde spreekwoorden zijn aangewezen met den Deze spreekwoorden zijn aangewezen met den naam naam v. Dam. Martijn. 118. J. P. SPRENGER VAN EIJK. Handleiding tot de kennis van onze Vaderlandsche Spreekwoorden ell Spreekwoordelijke Zegsn'ijzen, bijzonder uit het Dierenrijk ontleend, en eenige andere op- ]24. P. VAN WAESBERGE. Sermoe1loverden Wijn, zamengesteld uit Vaderlandsche Spreuken en Spreekwoorden, voorkomende, bI. 10-19, in het Rotterdamsch Jaarboekje. Rott. WYNANDS. 1840. ]2°. De spreeluvoorden over den Wijn, hier voorkomende, zijn aangewezen als v. Waf'sherge Wijn. 125. D. H. VAN DER MEER. Iets over Spreekwoorden ,in het Algemeen en bijzonder over die, welke aan de Scheepvaart ontleend en van Friesehen oorsprong zijn, te vinden, bI. 121-133, in den Friesehen Volks-Almanak. Leeuw. SCHIERBEEK. ] 840. kI. 8°. De aan 't genoemde onder\vcrp ontleende spreekwoorden zijn aangewezen met den naam v. d. Meer. 126. A. DE JAGER. Bijdrll,qen tot de kennis der Nederduitsehe Spreekwoorden, in het door hem bijeen verzameld Taalkl1ndig Magazijn of Gemen, qde Bijdragen tot de kennis der Nederdl1itsche taal. 3°. Veel, bI. 81-128 en bI. 457-499, en 4°. Deel, bI. 695-697. Rott. WIJNHOVEN HENDRIKSEN. 1840, en Deventer. TER GUNNE. 1842. 8°. De in deze Bfidragen voorkomende spreekwoorden, aangewezen als de Jager Bijdr" dienen hoofdzakelijk, om het in n°. 118 voorkomende te verbeteren en aan te vullen. 127. Iets over Spreekwoorden en derzelver gebruik bij het onderwijs, voorkomende, bI. 76-92, in De Vrijmoedi,qe. Tijdschrift voor Onderwijs en Opvoedin,q. 2°. Jaarg., nO. 2. Amst. SCHALEKAMP, V. D. GRAMPEL en BAKKER. 1840. 8°. De hier voorkomende spreekwoorden zijn aangewezen onder den naam Vrijmoedi,qe. 128. J. F. WILLEMS. Spreekwoorden, die van Jan en Hans nomen, te vinden, bI. 167-169, in het door hem uitgegeven Belgisch Mnseum voor de Nederduitsche Tael- en Letterkunde en de Geschiedenis des Vaderlands. Gent. GYSELYNCK. 1840. 8°. De hier voorkomende spreekwoorden zijn aangewezen als Willems J. en H. 129. J. P. SPRENGER VAN EIJK. Handleiding tot de kennis van onze Vaderlandsclte Spreekwoorden en Spreekwoordelijke Zegswijzen, bijzonder aan het Landleven ontleend. RoU. MENSING en VAN WESTREENEN. MDCCCXLI. 8°. De hier voorkomende spreekwoorden zijn aangewezen als v, Eijk IJl. ]30. A. DE JAGER. Toelichtende Bedenkingen op het Naschrift van den Heer J, P. SPRENG ER VAN EIJK, geplaatst achter zijne Handleidin.r! tot 'de kennis van onze Vaderlandse!!e Spreekwoorden, enz., aan het Landleven ontleend. Rott, WIJNHOVEN HENDRIKSEN. 1841. 8°. "Het "Naschrift" [van n°. 1291, dat aanleiding gaf tot het opstellen en uitgeven dezer Toelichtende Bedenkingen ," zegt de schrijver, "moest eene Beoordeeling heeten der Bijdragen over de Spreekwoorden, in het Taalk. 464 Magazijn voorkomende," en als nO. 126opgeteekendo Voor aanwijzing is dit geschrift niet vatbaar. 131. [J. AUWEN JR.] Gedachten over Spreekwoorden, te vinden, bI. 751-758, in de Boekzaal der geleerde wereld, enz. voor Junij. Amst. Erven ONDER DE LINDEN en Zoon. MDCCCXLI. kl. 8°. Ik kende toen den naam des schrijvers niet, evenmin als van n°. 135; daarom zijn de hier voorkomende sp1'eekwoorden slechts aangewezen onder den naam Gedachten. Zij bevatten toelichtingen op eenige spreekwoorden, in de nS• 108, 118 en 129 geplaatst. 132. PRo VAN DUYSE. Spreekwoorden aengeestelijke zaken ontleend, voorkomende, bI. 192-233 en bI. 454-458, in het Be~qisch Museum voor de Nederduitsche Tael- en Letterkunde en de Geschiedenis des Vaderlands, uitgegeven door J. F. WILLEMS. Gent. GYSELYNCK. 1841. 8°. Eerst worden de spreekwoorden opgegeven, waarbij "het tydstip der wording" met zekerheid is op te geven, "is het niet wegens 't wanneer? dan toch wegens 't na wat tydstipf" Vervol~ens bevatten de spreekwoorden de volgende opschriften: 1. De H. 8cl!rift, 2. Op Bijbelplaetsen schynen te zinspelen', 3. God, 4. Jezus, 5. H. Geest, 6. En,gelen, 7. O. L. Vrouw, 8. Helle, 9. Hemel, 10. Vagevuur, 11. Heili.qen, 12. Kerk, 13. Geestelyke orden en 14. Duivel. Veze spreekwoorden zijn aangewezen met den naam v. Duyse. 133. Over sommige vergelijkende Spreekwijzen, door D. N. V. N., te L •.....•.. , voorkomende, bI. 63-fl9, in den Almanak voor Hollandsche Blijgeest'i,qen voor 1842. Hoorn. VERJl.IANDE" 12°. De 6 hier behandelde vergelijkende Spreekwijzen zijn aangewezen onder den naam Ver,qel. Spreekw. 134. H. GUIKEMA. Vijftig leerzame verhalen, ontleend uit de Nederlandsche Spreekwoorden; ten dienstederscho/.en. Gron, SCHOLTENS. 1842. kl. 8°. Tweede Vijftigtal, 1843. De "voorrede" van de [ eerstel vijftig leerzame verhalen geeft recht, bet tweede vijfti,qtal aan denzeltäen schrijver toe te kennen, ofschoon zijn naam op den titel niet is opgenomen. De spreekwoorden van het laatste zijn daarom, zoo wel als die van de eersten, met den naam Guikema aangewezen. 135. [J. AUWEN JR.] Over eenige Groninger Spreekwoorden, in De Huisvriend. Gemengde lectuur voor Burgers in Stad en Land, verzameld doorJ. J. A. GOEVERNEUR. 1°. Deel, 1843, bI. 393, en 2°. Deel, 1844, bI. 128, 359 en 360. Gron. VAN BOLHUJS HOI'l'SEMA. 8°. De 7 + 7 + 11 spreekwoorden, die hier in drie hij dragen worden verklaard, zijn aangewezen onder den naam Hu'isvriend. 465 136. Opmerkingen, betreffende eenige Spreekwoordfm, voorkomende, bI. 57-80, in Ernst en Luim, of Uren aan de beschouwinl/ van verschillende onderwerpen gewijd, door v. D. M. 's Grav. KLOOTS en Comp. 1843. 8°. Mt'n vindt bier 9 verklaardesprBekwoorden, aangewezen onder den naam Ernst en Luim, welke hun aanwezen aan 's menschen handen verschuldigd zijn. 137. Zaanlandsche Spreekwoorden, door x., in het Zaal/landsch Jaarboelje. ]844, bI. 152, ]846, bI. 122-124, en 1849, bI. 137-140. Zaandijk. HEYNIS TSZ. 12°. Aangewezen onder den naam Zaani., waarachter I, 11 of 111, naarmate de 2 + 2 -I- 5 spreekwoorden in den Almanak van 1844, 1846 of 1849 voorkomen, worden deze verklaard. 138. J. P. SPRENGER VAN EIJK. Het spreekwoordelijk gebruik van bijbeltaal in de burgerlijke zamenleving, beoordeeld. Rott. MENSING'" VAN WESTREENÈN. (1844.) 8°. De bier voorkomende spreekwoorden zijn aangewezen met den naam v. Eijk, welke aanwijzing zich van die van de n'. 108, 118 en 129 onderscheidt, daar hier alleen de bladzijde van 't werkje achter den naam des schrijvers staat. 139. Gemeenzame Nederlandsche Volksspreuken, voorgesteld in Leerzame Verltalen, ten dienste der lagerescltolen. Amst. LEEl'ELcf BRAT. 1844. kl. 8°. De 21 verklaarde spreekwoorden, hier spreuken geheeten, zijn aangewezen ouder den naam Spreuk. 140. Spreekwoorden en Spreekwijzen van den Neus, voorkomende, bI. 140-143, in de Humoristische schetsen over den Neus. Devent. DE LANGE. 1844. 8°. Deze spreekwoorden en spreekwijzen zjjn aangewezen onder den naam Neus-Spreekw. 141. SYMEON ANTON [ANTONY MOENS]. Korte verklaring en uitbreiding van twee Vaderlandsche Spreekwoorden, aan Katten ontleend. Eene voorlezing, voorkomende, bI. 1-29, in zijn Allerlei. Lectuur voor Rijken en Armen, Ou,den en Jongen, Blijgeestigen en Zwaarmoedigen , enz. enz. Rott. MENSING 6, in 1853-54. Vijfde twaalftal, voorkomende, bI. 59 283-310, in het door Dr. A. DE JAGER verzameld Nieuw Archief voor Nederlandsche Taalkunde. Amst. PORTIELJE. 1855-56. 8°. De hier bebandelde spreekwoorden zijn aangewezen met den naam Harrebomée, waarachter in Romeinsche cijfers hèt nommer van het twaalftal is geplaatst, gevolgd door het nommer van het spreekwoord in Arabische cijfers. 148. Verklaring van een vijfentwinti.qtal Vaderlandsche Spreekwoorden, voor de Nederlandsche jeugd. Met Afbeeldingen. Amst. Erven VAN MUNSTER en Zoon. 1848. kl. 8°. Deze spreekwoorden zijn aangewezen onder den naam Verkl. 149. H. c. VAN HALL. Landbouwkundige Spreekwijzen, geplaatst in den Almanak voor LandbOU1cers en Veehouders. 1849, bI. 1-10, 1851, bI. 1-6, en 1852, bI. 1-6. Leeuw. EEKHOFF. kI. 8°. Deze spreekwoorden, hier spreekwijzen genoemd, zijn aangewezen met den naam v. Hall, waarachter 1,11 ofIIl, naarmate de spreekwoorden in den Almanak van 1849, 1851 of 1852 voorkomen. 150. De Antwerpsche SANCHO-PANÇA. Verzameling van ongeveer 700 spreekwoorden, uitdrukkingen en vergelykingen, die dagelyks onder het volk voorkomen. Almanach voor 1849. Antw. BUSCHMANN. kl. 8°. De "tweede uitgaef" verscheen in den Almanach voor 1850. Deze spreekwoorden en spreekwijzen (tot de laatste behooren de hier genoemde "uitdrukkingen en vergelykingen") zijn aangewezen met den gefingeerden naam Sancho-Pança. 151. J. A. M. MENSINGA. Spreekwijzen en Spreekwoorden, aan den Haan ontleend, voorkomende, n°. 5, bI. 210-219, in De Recensent, ook der Recensenten. Amst. v. D. HEyen Zoon. 1849. 8°. De hier bijeengebrachte spreekwoorde1~, voor zooverre zij niet tot den vreemde behooren, zjjn aangewezen met den naam Mensinga. Dat ik eenige als vreemde heb moeten verwerpen, is buiten schuld van den schrijver. Op vereerend aanzoek had ik de bedoelde spreekwoorden afgestaan, ook die uit nO. 21, zonder te kunnen bepalen, of toen reeds mijne aanvrage omtrent dit nO. heeft plaats gehad. (Zie Alg. Konst- en Letterb. n°. 25 van 1848.) De schifting is althans van later' datum. 152. [Dr. 3. VAN] V[LOTEN]. Sp1'eekwoorden, voorkomende, bI. 369, in zijne Verzameling van Nederlandsche prozastukken, van 1229-1476, naar tijdsorde gerangschikt. Leiden en Amst. GEBHARD tf Comp. 1851. 8°. Deze spreekwoorden, aangewezen met den naam v Vloten, 466 zijn getrokken uit het exemplaar van nO. 1, dat te Delf in hollandia is gedrukt. 153. 3. M. SCHRANT. Ghemeene Duytsche Spreekwoorden, voorkomende, bI. 275-278, in het door hem verzameld Oud- Ne~rlandsch Rijm en Onrijm. Leiden. v. D. HOEK. 1851. kI. 8°. De hier gegeven spreekwoorden, aangewezen met den naam Schrant, bevatten een uittreksel van de beide gedeelten, waaruit nO. 110 is samengesteld. ]54. Eenige Friesche Spreekwijzen en Spreekwoorden, verzameld en opgeteekend door w. DE WENDT, in leven Schoolmeester te Ternaard. Uitgegeven en opgehelderd door R. POSTHUMUS , opgenomen in den Friesehen Volks-Almanak van 1852, bI. 49-61. Vervolg, opgenomen in den Nieuwen Frieschen Volks-Almanak van 1854, bI. 60-65. Nogmaals Vervolg, opgenomen in den Nieuwen Friesehen Volks-Almanak van 1858, bI. 129-133. Sneek. v. DRUTEN & BLEEKER, Franeker. IPPIUS FOKKENS, en Leeuw. KUIPERS. kl. 8°. Deze spreekwijzen en spreekwoorden zijn aangewezen met den samengesteld en naam de Wendt-Posthumus. 155. Mr. A. MODDERMAN. Bijdragen tot de Huishoudkunde, in voorlezingen, meerendeels zamengesteld uit Spreuken, Spreekwijzen en Spreekwoorden. Gron. SCHIERBEEK. 1852. 8°. De hier voorkomende spreekwijzen en spreekwoorden (ook als Spreuken opgegeven) zijn aangewezen met den naam Modderman. 156. P. BOGAERT. Toe,qepaste Spreekwoorden. Een boek voor het volk. Uitgaven van het Willems'fonds. Nr. 5. Gent. v. DOOSSELAERE. 1852. 8°. Deze toegepaste spreekwoorden zijn onder de volgende opschriften gebracht: 1. Huishoudelyke Zaken, 2. Opvoeding der Kinderen, en 3. Ambachten, Neringen , Koophandel, Staten, Beroepen en Ambten. De hier voorkomende spreekwoorden zijn aangewezen met den naam Bogaert. 157. G. VAN SANDWIJK. Spreekwoorden aanscltoun'elijk voorgesteld en verklaard. Een lees- en prentgeschenk voor de jeugd, versierd met 48 plaatjes. Purm. SCHUITEMAKER. (1852.) 4°. De hier voorkomende spreekwoorden, aangewezen met den naam v. Sandwijk, zijn, evenals TUINMAN dat deed, en waarin v. ZUTPHEN en BRAAKëNBURG hem zijn gevolgd, in 7 afdeelingen verdeeld, waarvan de 16• Spreekwoorden, ontleend uit de Gewijde geschiedenis 8 spreekwoorden bevat, de 2". Spreekw., ontleend uit de Ongewijde geschiedenis 8, de 3e• Spreekw., 467 ontleend uit de Fabelleer 4, de 4". Nederlandsche spreekw. 8, de 5a• Spreekw., uit Nederlandsche volksspelen ontleend 4, de 6". Spreekw. uit het scheepsleven 4, en de 7·. Algemeene spreekw. 12. 158. Volks-Almanak, voor 1853, bevattende Verhalen, Liedjes, Anekdoten enz., en een Spreekwoord per Dag. Uitgaven van het Willems'-jonds. Nr. 6. Gent. v. DOOSSELAERE. kl. 8°. Op het voorbeeld van SPIEGHEL (n°. 11), van wien zelfs veel is overgenomen, vindt men hier de spreek' IVoorden naar den datum geplaatst; doch thans maar één spreek'IVoord voor eIken dag, en niet, zooals SPIEGHEI. deed, in rubrieken naar de maanden verdeeld, maar zonder daarbij eenige volgorde in acht te nemen. Ook hier zijn de spreekwoorden op den datum aangewezen, alzoo van 1 Jan. tot en met 31 Dec., maar thans, ter onderscheiding, met het jaartal 53 daarachter gevoegd. 159. T. RA VEN, HZ. Toegepaste Spreek'IVoorden, Gezegden en Voorvallen. Een leesboek voor de scholen. Gron. FOLKERS. 1853. kl. 8°. De spreekwoorden en spreekwijzen (de laatsten hier Gezegden genoemd, en als Voorvallen aangeduid), XXXVI in getal, zijn aangewezen met den naam Raven. 160. Dr. A. DE JAGER. Nieuwe Bijdragentot de kennis der Nederduitsche Spreekwoorden, voorkomende, bI. 23-50, in zijn verzameld Archief voor Nederlandsche Taalkunde. 4a• Deel, la. Stuk. Amst. PORTIELJE. 1853. 8°. De hier bijeengebrachte spreek'IVoorden zijn aangewezen als de Jager N. Bijdr. 161. Mr. M. C. VAN HALL. De Nederlandsche Spreek'IVoorden, tot het Regt betrekkelijk, voorkomende, bI. 247-314, in de Nieuwe Bijdra.qen voor Regtsgeleerdheid en Wetgev'Ïn.q, verzameld en uitgegeven door Mr. c. A. DEN TEX en Mr. J. VAN HALL, 3e• Deel, n°. 2. Amst. MÜLLER. 1853. 8°. Hiertoe behoort mede het spreekwoord: Kerkegoed heeft ijzeren tanden, geplaatst in het 2a• Deel, n°. 2, bI. 260-264, van dat Tijdschrift. Deze spreekn'oorden zijn aangewezen met den naam v. Hàll, welke aanwijzing zich daardoor onderscheidt van die van nO. 149, dat alleen de bladzijde van de verzameling achter den naam is gevoegd. 162. P. J. HARREBOMÉE. Eenige beschouwingen over den Tijd, in betrekkin.q gebragt tot het Lager Onderwijs, in spreekwoorden, aan den Tijd ontleend, voorkomende, bI. 284-312, in De ZuidHollander, Tijdschrift voor Opvoeding en Onderwijs, 2a• Jaarg., 4a• Afl. Leiden. NOOTHOVEN v. GOOR. 1853. Er zijn in deze beschouwingen, welker spreekwoorden zijn aangewezen als Harrebomée Tijd, vele, zelfs zinstorende fouten ingeslopen; maar ik heb geene correctie gehad; 163. Spreekwoorden en Zegswijzen historisch toegelicht, in De Huisvriend. Gemengde lectuur voor Burgers in Stad en Land, verzameld door J. J. A. GOEVt:RNEUR. 13·. Deel, bI. 287. Gron. v. BOLHUIS HOITSEMA. 1855. 8°. Om 4 spreek' IVoorden (hier ook als Zegswijzen opgegeven), die aangewezen zijn als Huisvriend 1855, toe te lichten, worden evenzoovele feiten uit de algemeene historie bijgebracht. 164. P. J. HARREBOMÉE. De Zedeleer, voorgesteld in Spreekwoorden, aan God ontleend, afgedeeld naar de maanden en dagen des jaars 1856. Purm. SCHUITEMAKER. Evenals in n°. 11 zijn de hier voorkomende spreek'IVoorden, naar de maanden des jaars, in 12 afdeelingen verdeeld, als: Jan.: Geluk; Febr.: Werkzaamheid; Maart: Geloof en hoop; April: Pligtsbetrachting; Mei: Zoo gaat het in de wereld; Junij: Voorzigtigheid; Julij: Gods goedheid; Aug.: Gods wil; Sept.: Gods hulp; Oct.: Gierigheid, zelfzucht, traagheid en hoogmoed; Nov.: Straf, en Dec.: Dubbelzinnige handelingen. Gelijk SPIEGHEL'S verzameling, en zooals in nO. 158 is geschied, is elk spreekwoord op den datum aangewezen, alzoo van 1 Jan. tot en met 31 Dec., waaracbter het jaartal 56 is geplaatst, waardoor eene onderscheiding met nO. 11, evenzeerals met nO. 158, ontstaat. 165. Spreekwoorden, voorkomende, bI. 125-128, in den Volks-Almanak, voor 1856. Uitgaven van het Willems' -jonds. Nr, 16. Gent. v. DOOSSELAERE. kl. 8°. De 134 spreekwoorden, hiel' samengebracht, zijn aangewezen onder den naam Gent. 166. Spreekwijzen en Opmerkingen betreltkelijk den Landbouwer en zijn bedrijf, voorkomende, bI. 68-91, in den Landhuishoudkundigen Almanak, ten dienste van land- en buitenman, voor 1856. Gron. OOMKENS. kJ. 8°. De hier bijeengebrachte spl'eekwijzen en spreekwoorden (alleen als Spreekwijzen opgegeven, en waarbij tevens ook Opmerkin. qen zijn gevoegd) zijn aangewezen onder den naam Landbouwer. 167. P. J. HARREBOMÉE. Het is eene kraai in paa'uwen-vederen, en andere spreekwoorden, aan Bsopus' fabelen ontleend, voorkomende, bI. 242- 246, in De Nederlandsche Taal, Tijdschrift ter bevordering van Nederlandsche Taalkunde, voor beoefenaars der Taal. Eerste Jaarg. Gron. OOMKENS. 1856. 8°. De hier verzamelde spreek' Woorden zijn aangewezen als Harrcbomée Esopus. 168. Mr.J. VAN LENNEP. Zeemans-woordeboek, behelzende eene verklaring der woorden, by de Scheepvaart en den Handel in gebruik en een opgave der algemeene Wetsbepalingen, daartoe betrekkelijk, en der Spreekwijzen, daaraan ontleend, een en ander voorzien met taalkundige opmerkingen en aanhalingen uit onderscheidene schrijvers. Amst. BINGER. 1856. 8°. Het is eene nieuwe uitgave van nO. 36: WINSCHOOTENS Seeman. Bij de verdienste, die dit werk ontegenzeggelijk bezit, schijnen echter drie dingen nog niet uitgemaakt te zijn: waar vindt men den ervarensten loods, op welks kompas kan men veiligst varen, en waar is de rijkste en beste lading scheep - bij het (nieuwe) Zeemans-woordeboek of bij den (ouden) Seeman? De spreek/voorden, die in 't werk voorkomen, zijn aangewezen met den naam v. Lennep. 169. Spreekwijzen en Opmerkingen, betrekkelijk de Veeteelt en eenige Landbouwers-gereedschappen, voorkomende, bI. 104-135, in den Landhuishoudkundigen Almanak, ten dienste van land- en buitenman, voor 1857. Gron. OOMKENS. kl. 8°. De hier bijeengevoegde spreeltwijzen en spreekwoorden, waarschijnlijk van denzelfden verzamelaar als die van nO. 166, worden, evenals dáár, slechts Spreekwijzen genoemd, met bijgevoegde Opmerkingen, en zijn aangewezen onder den naam Veetc.elt. liO. A. E. ZWITZERS. Elementarbuch der Niederländischen Sprache. Hannover. HAHN. 1857. 8°. De XXI in deze grammaire bijeengebrachte Spreekwoorden komen hoofdstuk XXI, bI. 79 en 80, voor, en zijn aangewezen met den naam Zwitzers. 171. P. J. HARREBOMÉE. Eenige opmerkingen over de Opvoeding der jeugd, naar aanleid'in!} van de spreekwoorden, aan het Kind ontleend, voorkomende, bI. 95-105, 180-189 en 214-231, in het Nieuw Nederlandsch Tijdschrift voor Opvoedin,q en Onderwijs, ten dienste van Ouders, Onderwijzers, Schoolbesturen en allen, die in het Onderwijs en de Opvoeding der jeugd belangstellen. Nieuwe serie. Derde Jaarg. Gron. SCHOLTENS. 1857. 8°. Deze spreekwoorden zijn aangewezen als Harrebomée Kind. 172. J. P. SCHABERG. Spreekwijzen, Spreekwoorden, Spreuken, voorkomende, bI. 65-76, in ]Je Nederlandsche Paeda!}oog. Tijdschrift voor gevestigde en aankomende Onderwijzers. Wageningen. v. HATTU}[. 1857. 8°. De spreekwijzen en spreekwoorden (hier ook Spreuken genoemd), die in deze verzameling staan, zijn aangewezen met den naam Scbaberg. 173. HENRY G, BOHN. Dutch Provcrbs, voor- 468 komende, bI. 296-345, in 's verzamelaars A Polyglot of foreign Proverbs comprising French, Ital- ian, German, ]Jutcl., Spanish, Portuguese, and ]Janish, with English Translations and a general index. Londun. BOHN. (1857.) kl. 8°. Hetaantal Nederlandsche spreekwoorden, aangewezen met den naam Bohn, bedraagt 949, in alphabetische volgorde geplaatst. Blijkens het Voorbericht is de Nederlandsche tekst nagezien door "Mr. JOHN VAN BAALEN, of Rotterdam ," en toch zijn er vele, zelfs zoo groote fouten in, dat men, in sommige gevallen, bet spreekwoord moet kennen, om het bier terug te kunnen vinden, waarvan de Bijlage enkele voorbeelden beeft opgenomen. Naar het aantal bladzijden (ik heb de spreekwoorden der overige natiën niet geteld) , dat hier door de spreekwoorden wordt ingenomen, te oordeel en , zouden de Engelscben 3! maal zooveel spreekwoorden hebben, dan wij bezitten, en 2l maal zooveel dan de Spanjaarden, die in rang op de Ellgelschen volgen; terwijl, na de Engelschen en Spanjaarden, wat het aantal spreekwoorden betreft, al verder de Italianen, Franschen, Duitschers, Denen, Nederlanders en Portugeezen in volgorde voorkomen. In de schatting van den Ellgelschman schijnt dus het aantal onzer spreekwoorden, in vergelijking met dat van andere natiën, niet bijzonder groot te zijn; en toch is het bijna als zeker te stellen, dat het Spreekwoordenboek der Nederlandsche Taal voor den Engelschen verzamelaar of voor "Mr. JOHN VAN BAALEN, of Rotterdam" niet gesloten bleef. 174. Dr. A. DEUGER. Gemengdespreekwijzen en spreekwoorden, voorkomende, bI. 418-420, aan het slot van de Verklarende woordenlijst op de kantteekenin. qen van den Statenbijbel, geplaatst in zijne Latere Verscheidenheden uit het gebied der Nederduitsche Taalkunde. Dev. TER GUNNE. 1858. 8°. Deze spreekwijzen en spreekwoorden, 25 in getal, zijn aangewezen met den naam de Jager. 175. H. G. ROODHUIJZEN. Lessen van Levenswijsh~ id, geput uit eenige Nederlandsche Spreekwoorden. Een leesboek voor de Scholen. Amst. HASSELS. (1860.) kl. 8°. De 16 bier voorkomende spreekwoorden zijn aangewezen met den naam Roodhuijzen. 176. P. J. HARREBOMÉE. Tiental Nederlandsche Spreekwoorden, voorkomende in De Taalgids. Tijdscltrij~ tot uitbreiding van de kennis der Nederl. Taal, onder redactie van Dr. A. DE JAGER en Dr. L. A. TE WINKEL. 3e• Jaarg., bI. 40·57. Utrec!tt. v. D. POST. 1861. 8°. Deze spreekwoorden zijn aangewezen met den naam Harl'ebomée. 469 177. P. J. ANDRIESSEN. Over ket verband tus- 8chen het karakter een er natie en de spreekwijzen en spreekwoorden harer taal, zijnde het tweede gedeelte zijner Verhandeling Over het verband tussehen volk en taal, voorkomende, bI. 226-23:.1, in De Nieuwe Recensent. Tijdschrift voor Wetenschap en Smaak. Amst. IPENBUUR . HEMEL. Hij heeft het gezet in den derden hemel. I. bI. 303. HENGST. Het hooi volgt den hengst niet. 1. bI. 330. HERODES. Iemand van Herodes naar Pilatus (tif: van Pilatus naar Herodes) zenden. 11. bI. 184. HEUSDEN. Hij gaat naar Heusden (Il. bI. xxx). 11. bI. 152. HIEL. Hij is tijgersch in de hielen (lIl. bI. LXXXVII). 111. bI. LXXXV. 481 Hij ziet liever zijne hielen dan zijne teenen. JII. bI. XLVIII. HINDER. Beter is het, stil te zwijgen, Dan van 't spreken hinder krijgen. . Il. bI. 96. HOEK. Hij gaat den hoek om. Il. bI. XLIII. Hij isin het hoekje van deslllgen gevallen. 11. bI. 259. HOEN. Een hoentje gelaarsd en gespoord. 11. bI. 2. Met de hoendertjes naar het rek gaan. I. bI. LXX. HOER. Hij laat niet ééne hoer maagd. Il. bI. XLVI. HOF. Groot is het hof, Veel moet er of. Hl. bI. LXXXVII. Zelf is het beste kruid; maar het wast niet in alle hoven. I. bI. 453. HOND. Hij heeft de hondenziekte. I. bI. 320. Schoppen hebben de honden niet graag. II. bI. 259. HONDERD. Hij praat henderd uit. I. bI. 323. HONGER. De honger ziet hem ten oogen uit. 11. bI. 141. HOOFD. Die een hoofd van een pint je heeft, moet geene kan willen drinken. I. bI. 266. Hem hangt een zwaard boven het hoofd. I. bI. 151. Hij heeft een molentje in het hoofd. I. bI. LXXI. IIij spreekt de kruin van het hoofä. I I. bI. 20. Hij volgt altijd zijn eigen hoofd. I. bI. LXVI. Veel hoof Jen , veel zinnen. 11. bI. 82. Wanneer Sint Lourens het hoofd goed staat, zuIlen wij mooi weêr houden. I. bI. 264. HOOGTE. Hij beeft de hoogte (of: H ij is behoorlijk op de hoogte, ook rl'el: Hij is op de hoogte van partij). I. bI. 331. HOOPEN. Hij mag den hoop vermeerderen, maar niet verbeteren. I. bI. 333. HOREN. De horen krappen verklappen de jaren der koe. 11. bI. xxx. Dic tot een koekoek geboren is, zal de horens niet gemakkelijk ontgaan. I. bI. 334. HOUT. Het is een houten (of: drooge) Klaas. Il. bI. 32. Hij is uit een krom stuk hout gedraaid. I. bI. 336. Wanneer de timmerman lang om het hout wandelt, zoo vaIIen.er geene spaanders van. Il. bI. 28:2. I-louw. Het is daar de volle (qf: vrije) houw. lIl. bI. eXI. HUID. Zal ook een Moorman zijne huid veranderen? 11. bI. 102. lIl. HUIK. Hij galoppeert (of: Het werk gaat voort) als eene luis over eene beteerde huik. II. bI. 200. Zij gaat met eene huik te kerk. I. bI. 338. HUIS. Die mijne kaas snijdt als eene schuit, Moet mijn huis uit. I. bI. XLIII. Het is zoo kwaad als een huis. I. bI. 343. H ij is aangedaan voor bet huis van Oranje. Il. bl.153. Hij is er als kind in huis. Il. bI. 229. Hij is t'huis te Poederooien. I. bI. 342. H ij is van alle markten te weer (of: t'buis, ook wel: weder gekomen). lIl. bI. CXXXIJ. Hij krijgt zijne trekken t'huis. Il. bI. 176, 111. bI. CXIV. Hij ligt daar voor een oordje t'buis. lIl. bI. XLVI. Niets dan dat op 't huis wast. I. bI. 426. Zijne zinnen zijn van huis. I. bI. 339. HUSSEN. H ussen, Met je neus er tusschen. I. bI. 346. H ussen met prikken, Daar mag je eens aan likken (ook wel: als ze drij ven, dan zijn ze gaar). 1. bI. 346. Hussen met sukenuric en wat water er over. HUUR. De koop drijft de koe uit hare huur. H uur gaat vóór koop. Koop breekt huur. I. I. bI. 346. I. bI. 347. I. bI. 347. I. bI. 347. Geen puntje op de I vergeten. I. bI. 348. JAAR. Al wat jaren heeft, wil niet uit de veren. II. bI. 190. Dat was daar honderd jaar oud. I. bI. 350. Een jaar is aan geen' staak gebonden. II. bI. 294. Hij mag nog wel een jaartje ofwat ter school gaan. Il. bI. 257. Wij leven allebei nog zeven jaar (Il. bI. LXXIII). lIl. bI. eXXXVI. JAFFA. Hij gaat naar J affa. I. bI. 351. JAN. Jan allemans slaaf. I. bI. 375. JAN GAT. Wat zijn dat voor Jan Gatten! Il. bI. 330. JAN RAP. Jan Rap en zijn maat. Il. bI. 210. JANTJE CONTRARI. Altijd Jantje Contrari. I. bI. 142. JICHT. Dat is Zierikzeesche jicht. I. bI. 358. Ijs. Als het hard vriest, kolft men op het ijs. I. bI. 359. lIet kalf op het ijs? I. bI. 359. Sint Matthijs Breekt het ijs (rif: Werpt den eersten steen in 't ijs). Il. bI. 11'. 61 IJZER. Gij zult ijzer en stokvisch eten. Il. bI. 303. Men moet het ijzer smeden, terwijl het heet is. lIl. bI. CXXXIII. JOB. 482 KAT. Dat is de kat bij het spek gezet. Hij is zoo misselijk als eene kat. Van geven sterft mijne kat. KEEL. J. bI. 129. I. bI. 386. I. bI. 385. Het zijn J ob's vrienden. Il. bI. 413. Met de keel gewonnen, Met de keel verslonnen. JONG. De jongen kunnen, maar de ouden moeten sterven. II I. bI. CXXIX. Dien de ouderdom mishaagt, die moet zich maar jong laten opknoopen. 1. bI. 364. Zij is zulk eene reine maagd Als J ordell's koe, die jongen draagt. 1. bI. 376. JONGEN. Het is altijd kip op den kleinen jongen. I. bI. 408. JUFVROUW. Het is thee, áls jufvrouw de meid roept. 1. bI. LIX. JUPITER. Jupiter heeft geene kinderen. 11. bI. 438. KAAK. Stijf in de kaken, Slap in de zaken. 1. bI. 282. KAARS. De kaars brandt, alsof er een wever vrijde. Il. bJ. v. Zij is schoon bij de kaars. 1. bI. 370, 111. bI. ex xv. Zijne kaars brandt in de pijp. II. bI. XLVIII. KAAS. Achterna eten zij kaas. Hij heeft er geene kaas van gegeten. Hij snijdt de kaas. Hij verkoopt kaas. KABUIS. 1. bI. 372. 1. bI. 372. I. bI. 372. I. bI. 372. H et worden geene kabuiskooien , dan als ze verplant worden. 1. bI. 433. KAMPEN. Dat is een Kamper stukje. Ill. bI. lIl. KAN. Die geene kan heeft, moet de leer gebruiken (of: Zet de kan vanje En de leer an je). 11. bJ. LXXIII. Er is nog olie in de kan (of: het vat). 11. bI. 4. I.aat de kan staan, en neem bet mengel (I I. bI. LXXIII). Il. bI. LXXIII. KANDELAAR. Om den wille van het smeer Likt de kat den kandeleer. 11. bI. 82. KANEEL. De wereld is een pijp kaneel; Elk zuigt er aan, maar krijgt niet veel. I. bI. 377. KANS. De kans is haast verkeerd (of: kan spoedig keeren). lIl. bI. 12. KANT. Zet je zeil kant. Il. bI. 514. KANTOOR. Zijns vaders kantoor is bem te klein. Il. bI. 41)7. KASKENADE. Hij maakt nog al \lat kaskellade (Il. bI. LXXIV). 11. bI. LXXIV. I. bI. 457. KENAU. Dat is eene Kenau van eene meid. II. bI. 344. KERK. Dat is me de kerk van Stiphout (ll. bI. IX). Il. bI. XXIX. Hij is vast in de kerk geboren. 1. bI. LXXI, 128. KERMIS. Het is een kermis-popje. Il. bI. 194. KERSTMIS. Eene witte Kerstmis maakt een groene Paschen. 1. bI. 396. KETEL. Die zich aan den ketel wrijft, besmet zich gaarne. n. bI. 225. Groote visschen springen uit den ketel. 11. bI. 385. Het vet is van den ketel (of: den pot, ook wel: Daar zit geen vet meer op). Il. bI. 77. KETELLAPPER. Hij vloekt als een ketellapper. 1. bI. 397. KEUKEN. Het zijn keuken-vrienden. Il. bI. 413. KIES. Hij lacht om zijne kiezen, dat zijne tanden vóór staan (of: om zijne tanden, dat zijne kiezen er achter staan). 11. bl. 324. KIND. Als de memorie vermindert door ouderdom, dan begint men weêr te kinderen. 1. bI. 401. De kinderen willen zich tegen hunnen vader verzetten. 11. bI. 238. Het is ecn kinderkorf. I. bI. 407. Het is een winterkind (lIl. bI. LXVI). III. bI. LXVI. Hij kan al zijne kinderen wel onder eene waschtobbe verbprgen. I. bI. 407. Kinderen moeten wat wils hebben. 1. bI. 406. Oude lieden zijn tweemaal kinderen. I. bI. 401. KIP. Hij gaat met de kippen op stok. 1. bI. LXX, 311. KIST. Hij heeft het kistetuig aan (II. bI. LXXIV). II. bI. LXXIV. KLAP. Hij loopt op den klap (of: Het is een klaplooper). H. bI. LI. K'.APHOUT. Hij is zoo droog als een klaphout. 1. bI. 410. KLAUW. Hij slacht milden Sint Egbert: hij geeft noten met klauwen. 1. bI. xxxv, 149. 483 KLETS. Hij haalt op de klets. 1. bI. 414. KLING. Hij trekt zijne kling terug. J. bI. 415. KLIP. Hij lit'gt tegen de klippeu aau. 11. bI. 178. KLOET. Het dient tot spar en tot kloet. I. bI. 415. KLOK. Mijne maag begint de schafklok te luien (11. bI. LXXIV). ' lIl. bI. ex I. Zijne maagklok luidt (Il. bI. LXXV). In. bI. LXI. KLOMP. Hij kan raar uit zijn' klomp schieten. 11. bI. XLVIII. KLOOSTER. Hij is uit den kloosterput gehaald (Il. bI. LXXV). II. bI. LXXII. KLUIF. Iemand onder de kluiven krijgen. Il. bI. 380. KI.UIS. Hij is door de kluis gekropen. I. bI. 80. KNIKKER. Het is niet om de knikkt'rs, maar om het recht van 't spel. lIl. bI. LXXXVI. KNOOP. Eenen knoop leggen (of: maken). I. bI. 348. Hij laat eenige knoopen van zijn' rok vallen. J. bI. 421. KOE. Hij is zoo vlug als een vogeltje, dat koe heet. lIJ: blo CXII. Op Sint Gal Blijft de koe in den stal. I. bI. 42. KOEK. Het zijn koeken-vrienden. IJ. bI. 413. KOEKOEK. Wat koekoek is zoo niet! I. bI. 427. KOENRAAD. Gij werpt het hier, gij legt het daar; Koentje mist zijn varken. 11. bI. 361. Het is van Koentje's varken. I. bI. 427, Il. bI. 361. KOK. Bij schraalhans is magerman kok. 111. bI. 72. KOKER. Dat komt uit zijn' koker. Il. bI. 472. KOKINJE. Dat is eene Leidsche kokinje. I. bI. 430. KOI.DER. lIij heeft den kolder in den kop. lIl. bI. CXVI. KOLEN. Iemand met eene zwarte kool teekenen. I. bI. 153. KOMPAS. Het kompas is verdraaid. I. bi. 431. KOOI. De schipper heeft de kooi lek gevaren. IJ. bI. 156. KOOLEN. Daar lag 00111 Kool. I. bI. 4:33. Dat is een streek van oom Kool. I. bI. 433. Hij komt uit de kool kijken (H. bI. LXXV). 11. bi. LXVIII. Hij verkoopt kool. I. bI. 433. Koop. De goede koop Heeft weinig loop. II. bI. 37. Goedkoop, duur- (of: kwaad-) koop. IJ. bI. 37. KOOPMAN. Kwaad, kwaad, zegt de kooper; maar als hij 't heeft, zal hij 'troemen (IJ. bI. XXXII). Il. bI. 485. Kop. Die eene schop eene schop noemt, wordt er wel meê op den kop geslagen. Il. bI. 25\). KOREN. Hij kan 't n'iet ieder passen, Die het koren ons doet wassen. I. bI. 440. KOST. Hij heeft den kost voor 't kauwen. 11. bI. XLIX. KOSTEN. Wie een toren wil bOJlwen, die berekene eerst de kosten. lIl. bI. CXXIV. Kous. Die klinken als eene wollen kous. I. bI. 389. H ij heeft er de gele kousen aan vel·diend. 1. bI. LXX. Hij is vroeg in de kousen. Il. bI. LV. Hij wil het naadje van de kous weten. Il. bI. 99. KRAAG. Hij heeft een stnk in (of: een stuk in zijn' kraag). 11. bI. 319, 517, 111. bI. XLIX. Iemand bij de lurven (ook wel: de lappen, de vodden, demouw, of: den kraag) krijgen. 111. bI. UI. KRACHT. Hef water neemt de kracht van den wijn weg. 11. bI. 440. 'Vat men wint in kracht, verliest men in snelheid. I. bI. 447. KRAK. De eenige kruk van Spanje, De eenige krak van Oranje (111. bI. LXVI). lIl. bI. LXIV. KRIJT. Hij schrijft met dubbel krijt. KRIMP. Hij heeft nog geene krimp. Hij zal geene krimp geven. KRUIS. Ik pas er niet één kruis op. KUSSEN. Hij zit op het knssen. KWAAD. IJ. bI. 325. I. bI. 451. I. bI. 451. I I. bI. 454. I. bI. 459. Dat loopt van kwaad tot erger. lIl. bI. XLV. Van twee kwaden (of: kwalen) moet men het (de) geringste kiezen (of: het (de) grootste vermijden ). lIl. bI. 4. KWEE!{~, Daar zit kweek in 't land. I. bI. 4G:!. 484 VOOR DEEL Il. L. L, 0, J~ lol (Il. bI. LXXV). 11. bI. LXXVII. LAARS. Iemand een vat wijns gelaarsd en gespoord vereeren. n. bI. 2. LAK. LOT. Aan schot noch lot onderworpen zijn. Hij draagt gewillig schot en lot. LUCHT. Hij houdt zich aan de lucht vast. 11. bI. 38. 11. bI. 38. lIl. bI. XCII. Dat is lak met ouwels. lIl. bI. LXXXII. Hij heeft de lucht. van zijn voornemen gekregen. LAND. Het zal hier op het land waaien. H ij heeft het land als een stier stieren). Hij is naar het pieren-land. Hij steekt van land (of: wal). LAVEI. Hij heeft lavei gekregen. LEELIJKEN DAM. II. bI. 6. (of: als honderd II. bI. 442. IJ. bI. 180. II. bI. 8. Il. bI. 11. Het is mevrouw van Leelijkendam. 11. bI. 13. LEEST. Schoenmaker! boud u bij uwe lerst. I. bI. LX. LEIDEN. Leiden in nood. IJ. bI. 15. Praten en breien Zeggen de meIsjes van Leiën. Il. bi. LXX, 247. I.EKKERBEETJE. Vlak in mijn oog, zei Lekkerbeetje. IJ. bI. 46. LES. Hij leest (of: spelt) hem de les voor. I. bI. 252. LEVER. Hij is niet zuiver op de lever. Ü. bI. 21. I.ICHT. Vuur en licht bonden (Il. bI. LXXV). H. bI. LXXVII. LIED. Altijd het oude lied. IJ. bI. LXXXII. LIEDEN. Hij is op der lieden tong. 11. bI. 338. Ken u zeI ven liever, dan dat u de lieden kennen. lIl. bI. 85. :Meent gij, dat wij nooit lieden gezien hebben? 1I. bI. 26. J~IJF. Hij heeft nog al wat wind op zijn lijf. I. bI. LXVII. LIJK. Hij is een lijk. 1. bI. 293. LIP. Het lag mij op de lippen (Il. bI. L). II. bI. LIII. LOENEN. Hij heeft renten op Loenen. Hij is van I~enen, 't is mijn neef. Hij is zoo mal als de weg van Loenen. LOOD. II. bI. 34. II. bI. 34. 11. bI. 34. Hij legt (qf: doet) er een loodje bij (qf: op). I. bI. 163. LOON. Gelijk het werk, zoo de loon (of: Loon naar werken). II. bI. 176. II. hl. 39. LUIHEID. De luiheid ziet hem uit de oogen. II. bl. 141. LUIS. Dat avanceert als eene luis op eene pl'esënning. H. bI. 200. Hij durft geene zijner luizen te knippen (lIl. bI. cx). 111. bI. CXIV. Hij komt vooruit (of: De zaken gaan er voort,) gelijk eene luis op eene teerton. II. bI. 200. LUKAS. Het is niet secnndum Lucam. Lukas schrijft daar niet van. LUNS. II. bI. LXXI. II. bI. 41;- Hij draagt de luns liever dan het rad. n. bI. 42. MAAGD. Mist een maagd haar eerbaar rood, Dan is zij al levend dood. 11. bI. 228. Zij zijn er maagd afgekomen. 11. bI. 44. MAAN. Loop naar de maan, en pluk sterren. lIl. bI. XLIV. MAAND. Het maandroosje bloeit (lIl. bI. xc). 111. bI. XCI. MAGNIFICAT. Het glorieert als Magnificat in de vesper. II. bI. 50. Het schijnt, dat het Magnificat is I als hij binnenkomt. IJ. bI. 50. MAL. Al te mal Of niemendal. I. bI. 367. MAN. Dat is alle man niet. H. bI. 57. De derde man Brengt de spraak an. I. bI. 373. De nood gaat (rif: komt) aan deu man. lIl. bI. 4. Die man Neemt de reis an. IJ. bI. 215. Het is een mannetje op een turf. Il. bI. 348. Het is geen man, daar men op mag staan. 11. bI. 265. Hetzij voor mannen of voor vrouwen: Beter naar 't oor dan 't oog te trouwen. lIl. bI. XLVIII. Hij heeft zijn' man in hem gevonden. I. bI. 61. MANTEL. Iemand den mantel uitvegen (flf: uitborstelen). 1. bI. LXIV. MEENEN. Meenen ligt in Vlaanderen. I. bI. 4,41. MEES. Hij verblijdt zich met eene doode mees (qf: museh). 11. bI. 515. 485 MEESTER. Het zijn stomme meesters. 11. bI. 309. MEESTERESSE. De ondervinding is de beste lecrmeestel'esse.lI. bI. 79. MEI. Te Mei of nooit (I1. bI. LIl). 11. bI. LV. MEISJE. De meisjes uit het Sticht Zijn lui, lekker en licht. 11. bI. 57. Men kan hem wel met eene meid in den nek slaan. 11. bI. Lil. MENNIST. Dat is een Mennisten-zet. 11. bI. 180. MENSCH. Er is onderscheid tusschen menschen en menschen. Il. bI. 413. Geen blind mensch kan er pot of pan in stukken slaan. II. bI. 307. Geschoren Wijbe deed den menschen goed en kwaad beide. 11. bI. 58. Waar de menschen zwijgen, moeten de steenen spreken. II. bI. 302. MEPPEL. Hij is naar Mrppel geweest (11. bI. Lil). Il. bI. 152. MES. Het eene mes houdt het andere in de schee de. 11. bI. 514. Hij had gemeend, daar zijn mes neêr te leggen. 11. bI. 84. MIDAS. Hij slacht Midas: die braadde de worsten aan den rook van stronten. 1. bI. 336. MIN. Aan 't gerimpeld vel Pastdeminnietwel. 11. bI. 366. De min Komt door de oogen in. lIl. bI. 2. MINNEBROEDER. De Minnebroeders gaan (of: Een goed monnik gaat) niet alleen. 1. bI. 382. MOEDER. Daar helpt geen lieve-moederen aan. 11. bI. 159. Hij zit altijd bij moeders pappot. 1. bI. 418. Zeg dan maar tegen moeder, dat hetmis)s. I. b1.401. MOEITE. Die moeite spaart, woelt alom niet. 11. bI. 93. MOES. H et is mager moesje zonder spek. lIL bI. XCII. MOND. Beter hard geblazen, dan den mond gebrand. I. bI. 369. Bloedt u de mond (lIl. bI. LXVII) 1 lIl. bI. LXI. Iemand den mond snoeren (of: stoppen). 11. bI. 97. MONNIK. Het is (of: Hij doet) monniken werk. II. bI. 128, lIl. bI. CXXXII. MOOI. Hij zal er het mooi niet afkijken. lIl. bI. 4. Morgen brengen. Morgen nog wat. MORGEN. Mouw. Men stopt daar geene mouw over. MUD. Il. bI. 104. Il. bI. 104. 11. bi. 106. Men zal niemand vriend noemen, eer men eene mudde zout met hem gegeten heeft. Il. bI. 413. MUG. Het is een muggezifter. Il. bI. 119. MUNT. Het is een volkje van de lichte munt. I. bI. 361. Hij betaalt met dezelfde (of: gelijke) munt. lIl. bI. CXIV. Hij neemt het voor goede munt op. I. bI. 163. MUTS. Hij is niet wel (of: Hij is kwalijk) gemutst. MUUR. De muren hebben ooren. NAAM. Geene namen noemen. K wade namen moet men overslaan. Namen noemen is zonde. NAGEL. I. bI. LXVIII. 111. bi. cxx. 11. bI. 194. Il. bI. 113. Il. bi. 194. Dat zal u nog ten nagelen uitzweren. II. bI. 176. NAT. Hij zit in 't nat. 11. bI. 117. NEERING. Men moet de teering naar de neering zetten. 11. bI. 490. NEGEN. Ik wensch je de goede negen: dan ben je dicht bij den pot. I. bI. 119. NERO. Het is Nero niemands vriend. NET. Groote visschen scheuren het net. NEUS. Hij is door den neus geboord. Iemand iets door deu neus boren. NIJD. Il. bI. 413. H. bI. 385. H. bI. 345. II. bI. 124. De ilijd ziet hem de oogen uit. II. bI. 141. NOORDEN. Hij is met de noorderzon verhuisd (of: vertrokken). I. bI. 382, II. bi. 74, 251. NOORMAN. Hij riekt naar de Noormannen. Il. bI. 130. NOTEN. Ik zit hier niet voor doove neuten. lIl. bI. xc. ONDERSPIT. Hij geraakt (of: ligt) in (of: Hij delft) het onderspit. lll. bi. LX. ONDERVINDING. De ondervinding leert alles (of: leert 't best). II. bI. 79. 486 ON DIEFT. Niet te on dieft. II. bI. 126. ONGEI,UK. Zij heeft een ongelukje gehad. 11. bI. 424. ONGENADE. Dat is de wet der ongenade. I. bI. 229. ONMOGELIJK. Tot hetonmogelijkeisniemanrl gehouden. I I. bI. 369. ONTVANGER. Hij geeft al vrij wat weg, als hij bij den ontvanger is. Il. bI. LIl. OOG. Schiedam heeft hem beet (qf: in 't oog). II. bi. 143. Zoo raakt poesje het oog uit. 11. bI. 144. OOR. Gij hebt dunne ooren. H. bJ. 147. Hij heeft eene sneê in zijn oor. 11. bI. 278. Hij heeft spek gegeten; daarom zit hem het zwoord achter (qf: inLde ooren. H. bI. 149,284. OORDEEL. Zijn oordeelisdoorden bolworm ontsteld. II. bI. 482. OOTJE. Hij is (of: Men neemt hem) in het ootje. lIL bI. LXXXVIII. Os. Laden en lossen: Dat doen de ossen (lH. bI. VI). 111. bI. 19. OVEN. De paal is door den oven gestoken. P. Het is niet in de P. Ik heb hem eene P geschreven. PAAL. Il. bI. 157. 11. bI. 158. Il. bI. 158. Dat is een paal onder water. 11. bI. 159. PAARD. Aan meenen bindt niemand zijn paard. I. bI. 441, 11. bI. LIV. Een blind paard zou daar geene schade doen. Il. bI. 307. Een paard met vier 8truikelen kan wel eens pooten. 11. bI. 80. Een wit paard heeft veel stroo noodig (Il. bI. LXXVII). 111. bI. CXXXII. Het was, alsof er een paard sprak. 1. bI. 438. H ij is het paard van Trojo~. II. bI. Hf4. Laat de paarden gauw beslaan (I1. bI. LXXVII). PAK. Hij is al jong in 't pak gekomen. Hij vertrekt met pak en zak. PAN. Hij gaat naar 't panneken. PANTOFFEL. Hij zi t onder de pan toffel. PAPIER. Het loopt in de papieren. II. bI. LXXIV. IJ. bI. 168. t bI. 444. 11. bI. 193. lIl. bI. XLIV. lIl. bI. XCII. PAULUS. Hij verneemt het van Pieter ofPanlus. Il. bi. 269. PEER. Die de peren versmaadt, die wil ze eten. Il. bI. 485. PENSEEL. Hij steekt het penseel in het spek. 11. bI. lIS. PEPER. De peper wast op zijn' rug. 11. bI. 179. PEST. Hij zou Sint Rochus de pestilentie ontstelen. I. bI. 318. PIER. Hij is de kwade pier (lIl. bi. cxxx). 111. bI. CXIII. PIETER. Hij is doen en laten bij Peter. Hij is Pietje de voorste. PIJN. Dat is weduwenaars pijn. PIKKEDIL. Het is eene pikkediI. PIL. H. bI. 229, 111. bI. XCII. I. bI. 266. I. bI. 145. II. bI. 176. Dat is eene harde (qf: bittere) pil, om te slikken. Il.bl.Lv. PILATUS. Hij is van PO!lJills naar Pilatus gezonden. I. bi. 141. Pilatus is dood. Il. bI. 166. PLAAG. Sehuw deplaatsen, daar de plagen vallen. 11. bI. 186. PLEISTER. Het zijn rechte trekpleisters. 11. bI. 188. PLUIM. Hij zit er mede in de pluimen. 11. bI. 204. POEDER. Hij heeft poeder in de pruik (lIl. bI. cxxx). lIl. bI. CXXVlI. POND. Elk woord is wel een pond zwaar. 11. bI. 192. POORT. Hij moet de poort uit. 11. bI. 434. POOT. Hij speelt op zijn' poot. 11. bI. 381, 111. bl.cxxIv. Hij zuigt het uit zijn' poot (zijne teenen, of: zijn' vin ger). 1. bI. 452. POST. De tijd is aan geen' post gebonden. 11. bI. 294. POT. Den een helpt ue zalf, en den anuer het potje. 11. bI. 285. Het is slinger om den pot (lIl. bI. XLIX). I. uI. 442. PROCES. Het ligt nog in proces, of het vlas of veren zal worden. H. bI. LXXII. PROEF. Hij heeft de vuurproef ondergaan. II. uI. 202. 487 PROFEET. Wat doet Saul (of: Is Saul ook) onder de profeten? I. bI. 359, 446. PRUIS. Zoo schieten de Pmisen niet. II. bI. 204. RAP. Dat is rap en roet. II. bI. 210. RAPlAMUS. Hij is van Rapiamus' volk. II. bI. 210. RECHT. Hij heeft het recht aan zijne zijde. H. bI. 259. REGEN. De regen valt op den een, en druipt op den ander (11. bI. LVI). lIl. bI. 5. Laat het komen, al was het zoo dicht als stofregen. lIl. bI. 9. REIN. Den reinen is alles rein. 11. bI. XXIX. REIS. Hij doet zijne laatste reis. 11. bI. 215. Hij neemt de groote reis aan. 11. bI. 215. Men moet zich voorzien op de grootereis.lI. bJ.215. REKENING. Efft'n rekeningen maken goede vrienden. II. bI. 415. H ij krijgt eene streep tloor zijne rekening. 11. bI. 313. REPEL. Hij speelt voor mal repel (111. bI. XCII). 111. bI. XCII. REVUE. Hij moet de revue passeeren. 111. bI. CXIII. RIB. Dat kleeft (of: houdt) aan de ribben. lIl. bI. CXVI. RID. Zij is op den rid (lIl. bI. XCII). lIl. bI. LXXXVIII. RIET. Hij piept als een rietvink. II. bI. 383. RI1KE. De rijken hebben veel vrienden. II. bI. 412. Hij is de wereld te rijk af. I. bI. LXII. RIVIER. De rivieren, die in korten tijd opzwellen en hoogwassen, hebben altijd veel troebel water. 11. bI. 223. ROEDE. De roede steekt voor den schoorsteen. 11. bI. 223. ROER. Schipper! houd je roer recht. I. bI. 380, II. bI. 514. ROK. Hij heeft zijn rokje omgekeerd. Hij is aan zijn rokje te kennen. Hij schudt er zijn rokje op uit. ROOK. lIl. hl. 68. IJ. bI. LV. 11. bI. 325. Vuur en rook houden (Il. bI. LXXVII). lIl. bI. VII. ROS~I ARlJN. Zij is uit de rosmarijn gegroeid. 11. bI. 168. RUG. (ook wel: er kan veel op, of: el' kan veel op afstuiten). 11. bI. 227. SAAI. Het is een saaien vent. 11. bI. 330. SCAPHAM. Ik noem scapham een schip, en zeil er recht meê dool'. 11. bI. XXXI. SCHAAP. Schurftige schapen bleeten meest. 11. bi. 475. SCHEET. Het is een scheetje (lIl. bI. XCII). lIl. bI. LXXXVI. SCHEPEN. De jongste schepens vellen het vonnis. I. bI. 141. SCHIEDAM. Hij vecht tegen Schiedam. II. bI. 247. SCHI1F. Men kan er wel schijf schieten. 111. bI. v. SCHIJN. Schijn bedriegt. 11. bI. 37. SCHIP. Het wel afloopen van het scheepje. I. bI. 404. Hij moet naar (of: op het schip van) Sint Reinuit. I. bI. 376. Scheep, die meê wil. 111. bi. 47. SCHOBBERDEBONK. H ij loopt op schobberdebon k. 11. bI. 262, IT I. bI. ) •. SCHOEN. Het is lichter, oude schoenen te verwerpen dan oude zeden. H. bI. 65. Hij steekt zuiver in zijne schoenen. II. bI. 254. Hij zal u de schoenen uit de voeten treden. 11. bI. 255. SCHOORSTEEY. Daar de schoorsteen rookt, is het best vrijen. 11. bI. 229. Hier staan, en niet vel'koopen: daar kan mijn schoorsteen niet van rookèn (lIJ. bI. LXVIII). 11. bI. 229. SCHOPPEN. Hij maakt sehoppen troef. 11. bI. 259. SCHOTEL. Het is er vet op schotel. 11. bI. 260. SICILl~. Het is de Siciliaansche vesper. II. bI. 265. SIM. Dan is er de sim. Il. bI. 206. SINT ANTHONIE. Hij is zoo dik als het varken van Sint Teuni~. IJ. bI. 267. Hij snuffelt als een Sint Anthonie's varken. 11. bI. 267. Hij zweert bij Sint Anthonie's zwijn. IJ. bl. 267. Iemand naloopen als een Sint Anthonie's varken. II. bI. 26i. SINT VELTEN. Hij heeft eenen breeden rug: hij kali 't wel dragen Loop voor Sint Veltell. 1. bI. 323. Erratum SJOUW.:flR. Het is een echte sjouwer. 11. bi. 269. SLAG. Het is vrijdag voor den genen , die geene slagen krijgt. 11. bi. 416. SLOMP. Slomp kan een visch vangen (UI. bI. LXVIIJ). 111. ~I. LX. SLOOT. Hij helpt hem (of: Hij valt) van den wal in de sloot. In. bI. XLV. SNAP. 488 Dat is de stok niet, daar men het water over draagt. 11. bI. 309. Hij is zoo op-recht als een kromme stok. I. bI. 309. . STRAAT. Dat is een straatvarken. 11. bI. 517. Het loopt op hetzelfde straalje uit. I. bI. 141. STREEK. Daar loopt eene streek door. 11. bI. 313. STRONT. Het is een strontje (111. bI. xou). 111. bI; LXXXVI. Van stront kan men geen was kauwen. Het heeft veel snaps in, om van tien zin.nen er vijf 11. bI. LXXXV. te maken. 11. bI. 504. SNIPPER. Hij heeft een snipper op. 111. bI. xtIx. SOK. Hij zet hem de sokken. 11. bI. 281. SPAAK. Er is eene spaak (of: een stok) in het wiel gestoken. 11. bI. 225. SPEK. Hij schiet met spek. lIJ. bI. OXII. Met eene metworst naar eene zij spek smijten. 11. bi. 256. SPEL. Als het spel op zijn best is, (of: Met gewonnen spel, ook reel: Met winst) moet men eindigen (of: zoo is het iijd, het te laten). I. bI. 394. SPELD. . Daarzullen wij maar een speldje bij steken. Il. bI. 309. SPIJKER. Hij is aan 't spijkers tellen. Hij is zoo hard als een spijker. SPIJs. 11. bI. 288. 11. bI. 288. Vleesch wat, Maar !oorspijs zat. SPOOK •. 111. bI. LIX. Hebt gij een spook bij ons gezien? II. bi. LXXUI. SPOOR. Hij is het spoor bijster. 11. bI. LXVI. STEEK. Dat is een steek boven water. 11. bI. 301. STEKELVARKEN. Ilij is zoo knorrig als een oud -stekelvarken. Hij rijdt op een stekelvarken. STELER. De heler is zoo goed als (of: steler. STEMPEL. IJ. bI. 304. IJ. bI. 304. niet beter dan) de 11. bi. 490. De stempel is er op. lIl. bI. LXXXIX. STER. Men laat hem naar de sterren kijken. 11. bI. 305, II I. bI.r.rI. STOF. Hij is kort van stof. I. bI. xxxvII. Van stront moet het komen. IJ. bI. 315. STROO. Hij is hier op eene stroowisch komen aandrijven. 11. bI. 247. STUK. Dat zijn tiepelstukken (lIl. bI. oxxxu). 111. bI. OXXXII. Het is stuk stavast (IJ. bI. LXXXV). 11. bI. LXXXII, UI. ·bI. L. STUURMAN. De beste stuurluÎ staan aan wal, De slechte vindt !!len overal. I. bI. 402. TAART. Iemand eene taart bakken (of: De taarten, die er gebakken worden, zijn voor hem). 11. bI. 131. TABERNAKEL. Hij heeft veel met zijn' eigen' tabernakel op. I. bI. 361. Hij krijgt (of: Men speelt hem) op zijn' tabernakel. 11. bi. 328. TAFEL. Iets ter tafel brengen. 11. bI. 325, 111. bI. LXXXIII.. TAP. De zeug is met den tap gaan loopen. IJ. bI .• 156,325. TAPIJT. Daar is wat op bet tapijt. 111. bI. LXXXIII. TEEF. Hij is aan het teefje vast. UI. bI. 25. TEEN. Het moet er uit, al zou het ten teen en uitzweren. IJ. bI. 176. TON. H ij kan me.t. ai zijne vrienden wel op eene ton (of: trommel) dansen. 11. bI. 337~ TONG. Het ligt mij (of: Ik beb het) op de tong. U. bi. LIIJ. Hij gaat (raakt, of: rolt) over de tong. 11. bI. 338. Men ziet aan de tong wel, of het varken gortig is. n. bI. 339. Top. Hij haalt het zeil te boog (of: in top). IJ. bI. 340. 'fOREN. Zet hem in den toren. 11. bI. 193. 489 TRAP. Hij beeft de blauwe trappen geteld. II. bI. 343. TROMMEL. Hij is met stille trom vertrokken. II. bI. 115. TUIN. Gij moest eens in mijn tuintje zijn. 11. bI. 311. TURELUURseH. Het is, om tureluursch te worden. II. bI. 348. TURF. Een droge turf is haast ontvonkt. lil. bI. LXIX. UIE. Dat is een uie. H. bI. 350. UIL. Hij heeft een uiltje geknapt ( of:gevangen).1I.bl.152. UILESPIEGEL. Dat is op zijn Uilespiegelsch. 111. bI. ex. UTRECHTEN AAR. Hoed u nu, hoed u dan, Hoed u voor een Utrechtschman. I. bI. 149. UURWERK. Het is een onrustig (qf': razend) uurwerk. 11. bI. 266. VAAN. Een vaan ophebben. II. bI. 354. VADER. De vader spaart, en de zoon verteert. I. bI. 407. VARKEN. Hij schiet met heele varkens. 11. bI. 284. Vieze varkens worden niet vet. IIt bI. CXXXIII. VEEGE. Gij zijt nog niet veeg. II. bI. 364. VEL. Hij steekt in een kwaad vel. I. bI. 338. VELD. Het is een veldvluggertje (111. bI. LXIX). lIl. bI. LXVII. Hij is uit het veld geslagen. In. bI. xc. VENSTER. Daar breekt er een uit het wollen venster. 11. bI. LXXVIII. VENT. Hij is zoo gauw (of: Hetis een vent) als een water. 11. bI. 516. VERDIEPING. Het schort hem (0/: Hij heen het) in de bovenste verdieping. 11. bI. 392. Wat is het hier hoog van verdieping (11. bI. LXXXV). 11. bI. LXXXIII. VERHAAL. Hij kan niet op zijn verhaal komen. 111. bI. CXXXII. VERLENGSTUK. Die visite heeft een verlengstuk. 11. bI. XXVI. VERWACHTING. Zij is in blijde verwachting (lIl. bI. cxxxm). lIl. bI. CXXXVI. VET. Vroeg in de weide en laat vet. lIl. tI. bI. 376. VIERENDEEL. Den weg op vijf vierendeel nemen. 111. bI. r,.XIX. VUAND. Betrouw uwen vriend nimmer zoozeer , of denk, dat hij uw vijand kan worden. 11. bI. 413. VIJF. Hij zet vijf, en haalt zes uit. 11. bI. 379. VINK. Het is een kale vink. 11. bI. 383. Het is een lokvogel (of: lokvink). 11. bl. 383. Het is een rare vink. 11. bI. 383. Het is een roervink. Il. bI. 383. Hij slaat door als een blinde vink. 11. bI. 383. Hij ziet er uit als een geplukte vink. 11. bI. 383. Luistervinken deugen niet (of: Waaht u voor de luistervinken). II. bI. 383. VIOOL. Hij laat violen zorgen. 111. bI. XCII. VISCH. Haal op, als het viscbje bijt (0/: onderhaalt ). 11. bI. 386. Kleine visschen maken groote visschen goedkoop. 11. bI. 386. VLAS. Werk (of: Vlas) dient niet wel bij 't vuur. II. b1.427. VLEESCH. Die weinig besteden wil, koopt zelden goed vleesch. 11. bI. 389. VOET. Hij heeft warme voeten. I. bI. 443. Hij leeft op een grooten (0/: boogen) voet. 11. bI. 255. Hij staat er op een goeden voet. 11. bI. 397. lets op een goeden voet brengen. 11. bI. 397. Zijne voeten jeuken hem weder. Il. bI. 286. VOL. Men ziet hem niet voor vol aan. IJ. bI. 402. VOLEWIJK. Naar de Volewijk roeien. lIJ. bI. XLVI. Vos. Dat heeft de vos gemeten. IJ. bI. 86. VRIEND. Het zijn vrienden van vriendswege. 11. bI. 498. VRIENDSCHAP. Kort afzeggen is vriendschap doen. Il. bI. 168. VRIJDAG. Het is wel besteed: die vrijdags lacht, dat hij zondags weent. Il. bI. 416. VRIJER. Jaag de vrijers niet weg (111. bI. VII). lIl. bI. IV. VROUW. Een ziek wijf en eene kranke vrouw. I. bI. LXIII. Hoe schooner vrouw, hoe vuiler zuivel. 11. bI. 421. VUUR. Men kan het vuur met het werk niet uitdoen. Il. bI. 427. Vuur bij werk ontsteekt haast. 11. bI. 427. 62 490 WAARHEID. De waarheid wil niet altijd gezegd zijn (of: gehoord worden). 11. bI. 259. WAND. Hij kleeft aan den wand. WATER. Elk geneere zich op zijn vaarwater. Hij is onder water. Hij zit hem in het vaarwater. WEG. 11. bI. 435. Il. bI. 439. 11. bI. 441. 11. bI. 505. Hij vraagt ook naarden bekenden weg.IlI.bl.cxXIX. Hij zoekt veel (of: duizend) uit- (bij-, of: om-) wegen, om er vrij van te komen. II. bI. 140. WERELD. Dat is de verkeerde wereld. 11. bI. 238. WERK. Dat is een zaturdags werk. J. bI. 401. WIEK. Hij is gekortwiekt Ctif: Zijne wieken zijn gekort)., IJ. bI. 457. WINKEL. Dat komt uit zijnen winkel niet. 11. bI. 472. WINTER. Als het eens een harde winter is. In. bI. 79. Nu heeft men twee winters tegen een zomer (Il. bI. LXXXVI). H. bI. LXXXVI. WOL. Hij is door (of: in) de wol geverfd (qf: gewasschen). 11. bI. 375. WOUD. Hij is in het woud opgevoed. Il. bI. 484. ZAK. Men kan niemand recht kennen, zoolang men geen' zak zout met hem gegeten heeft. 11. bI. ]07. ZALIG. Hij is half zalig. I. bI. 293. ZALM. Hij is zoo gerust als een zalm. It bI. 41H. ZAND. Hij bijt in het zand. II. bI. 168. ZEE. Recht door zee gaan. J. bI. LXVII, H. bI. 475. ZEEP. Hij is om zeep. lIl. bI. LX. ZEIL. Mij loopt met een nat zeil. 11. bI. 471, 517. ZES. Hij is van zessen klaar. 11. bI. 397. ZIEL. Hij wil zijne ziel niet verbrouwen. 11. bi. 501. ZOLDER. Hij jaagt hem op den achtersten zolder. Ir. bI. 505. ZOUT. Daar mag wel wat zout bij gedaan worden. H. bI. 512. ZUSTER. Het is mis met zus. 11. bI. 513. WOORD. ZWAAN. Goede woorden Niemand moorden. Il. bI. 480. Dat je zwaantje wel zwemmen mag. I. bI. 404. VOOR DEEL 111. AANBRANDEN. Hij is gauw aangebrand. lIl. bI. 1. AFTAKELEN. Hij begint af te takelen. 111. bI. 4. BESTEVENEN. Men kan niet altijd bezeilen, hetgeen men bestevende. II I. bI. 9. BESTUIVEN. Hij is mooi bestoven! 11. bI. 213. BETALEN. Het eene halen, Het andere betalen. 111. bI. 9. BETEREN. Het zal wel beteren, als het overgaat. 111. bI. XCIII. BEWIMPELEN. Hij spreekt onbewimpeld. lIl. bI. 10. BIJTEN. Hij heeft te bijten noch te breken. lIl. bI. 14. BORGEN. Laat ze zorgen, Die ons borgen. Il. bI. 509. BOVENKOMEN. Die onderligt, kan wel eens bovenkomen. 111. bI. 12. BRENGEN. Het is haal op en breng meer. lIl. bI. 28. DEREN. Hij zet h~m in zijn deren. . lIl. bI. 16. DEUGEN. Wien zal hij deugen, die zich zei ven niet deugt! lIl. bI. 19. DIENEN. Waartoe dient hij, die zich zelven niet dient? IJl. bI. 19. DOEN. Als het op is, is het koopen gedaan. 111. bI. 17. Het is met zeggen niet te doen. lIl. bI. 19. He-t is tot het doen toe gekomen. lIl. bI. 19. Hij is in goeden doene. 111. bI. 18. Hoe harder het regent, hoe spoediger het gedaan is (lIl. bI. cxxxv). 111. bI. cxxxvr. Men·moetjokken zonder zeer doen. lIl. bI. 14. DOLEN. Hij dooit (qf: dwaalt) niet geheel, die ten halve keert. 111. bI. 21. ~91 ERVEN. Die laatst leeft, zal alles erven. lIl. bI. 29. ETEN. Wat gaat men er af eten? Ill. bI. 22. GAAN. Men ziet hem. zoo liefgaan als komen. 111. bI. XLVII. GEBETEREN. Hij ziet er uit als iemand, die het niet gebeteren kan. 11 I. bI. 31. GEBEUREN. Het is overal gebeurd. I. bI. XXXVI. GEBRUIKEN. Hij beeft hem koud gebruikt. lIl. bI. CXXXIV. HAASTEN. Haast u langzaam. H. bI. 460. HEBBEN. Die langst leeft, Alles heeft. Hij heeft er schrijvens van. Hij heeft van den dieën. HOLLEN. Het is hollen of stil staan. INHALEN. I. bI. LXIII. 111. bI. CXXIX. 111. bI. 30. Il. bI. LXXII. Die achter komt, moet inhalen. 11. bI. 432. INKRUIPEN. Smijt mij er op, ik kruip er wel in. lIl. bI. 34. JOKKEN. Hij liegt niet, als hij niet jokt (lIl. bI. LXX). 11 I. bI. XCIII. KENNEN. Iemand groot noch klein kennen. lIl. bI. 36. Iemand kennen, of men in hem gezeten had de. lIl. bI. 3i>. KLEMMEN. MOETEN. Wij moeten daaraan. 111. bI. 49. NEMEN. Hij neemt het zoo nauw niet. 111. bI. 47. OPBREKEN. Het zal hem zuur (of: bitter) opbreken. 111. bI. 7. OPDRAAIEN. Hij laat er hem voor opdraaien. lIl. bI. 52. OPKERVEN. Ik zal dat wel opkerven. Ill. bI. 52. OPSCHEPPEN. Het is hier niet opgeschept. Il. bI. 275. OVERSCHIETEN. Danr niets overschiet, komt meesttijds te kort. 111. bI. 51. PRATEN. Van prateu komt praten. 111. bI. LXVlIl. REGEEREN. Die niet kan simuleeren, Kan niet l'egeeren. Ill. bI. 56. RIJDEN. Hij rijdt er uit. UI. bI. 57. SPREKEN. Stout gesproken is"half gevochten. 111. bI. 1. STELLEN. Hij kan het wel stellen. 111. bI. 66. STOOTEN. Ik heb mij daar eenmaal aan gestooten. lIl. bI. 14. UITflOONEN. Hij is er uitgeboond. I. bI. 343. VANGEN. Hij vangt bot. lIl. bI. 77. VERBLOEMEN. Ik heb mij eens geklemd. 111. bI. 14. Hij verbloemt het. 111. bI. 72. KOMEN. Het is tot staan gekomen. Hij komt ook niet weêrom. KRIJGEN. lIl. bl. 64. 111. bI. 39. Wat 11 opgeleid is, zult gij wel krijgen. 111. bI. 29. KUNNEN. Hij kan er goed bij. 111. bI. 92. LACHEN. Lach niet te wit. 111. bI. 42. I,IEGEN. Die veelll1isteren, plegen veel te liegen. I II. bI. 37. l)ie veel spreekt, liegt veel. lIl. bI. 72. LI~DEN. Die overheerd woedt, moet lijden. 111. bI. 15. I,OOPEN. Laat dat maar loopen (lIl. bI. LU). 111. bI. LIl. LUSTEN. Hij lust ze wel koud. UI. bI. 80. MAKEN. Hij maakt het te bont. I. bI. 320. Maakt men 't wel, zoo smaakt het wel. lIl. bI. 38. VERHUIZEN. Hij is verhuisd. 111. bI. 74. VERLIEZEN. Zoo gewonnen, zoo verloren. 111. bl. 57. VERSLINDEN. Zoo gewonnen, Zoo verslonnen. lIl. bI. 57. VERTEREN. Zoo gewonnen, zoo verteerd. lIl. bI. 57. VINDEN. Die waagt, die wint; Die zoekt, die vindt. I. bI. 220. WETEN. Hij wil het wel weten. IU. bI. 82. WORDEN. Daar wordt hij niet te beter op (lIl. bI. XCIII). 111. bI. CXXXVI. ZIJN. Hij is er rijkelijk bij. ZITTE~. Daar hij zit, daar zit hij. Dan zit het er dood op. Het zit er toe. III. bI. 92. 111. bI. 64. 11. bI. XLIV. _.- lIl. bI. H. AMICISSIME! NASCHRIFT. Aan den Weledel Zeergeleerden Heer Dr. A. DE JAGER. Zoo is dan. waarlijk het Spreekwoordenboek tot een goed einde mogen komen. Dat had ,ik nooit gedacht en ook niet vC1'wacht; wellicM veten met mij niet. Gij echter maakt hierO'p eene uitzondering. Gij zijt het toch, die, steeds vol moed, voortdurend naar nieuwe middelen hebt uitgezien; opdat zou kunnen gebeuren, wat thans geschiedt. Gij zijt het dan ook, die van 25 Februari 1842 aj (toen ik uw antwoord ontving, en uw oordeel vernam over mijne toenmalige verzameling van Nederlandsche Spreekwoorden) tot de uitgave er van hebt aangemoedigd. Wat is die verzameling sedert uitgedijd; tot welk eene hoogte is zij thans gestegen! Staat men niet te recht verbaasd over het getal van Spreekwoorden, dat onze taal heefl aan 't licht gebracht! Van den beginne aj, bij voortduring en nog steeds heb ik veelzijdige en gewichtige ondersteuning in mijnen arbeid ondervonden. De breede 'lijst van mannen, die mij het gebouw hielpen optrekken, dat thans voltooid is, zou in staat zijn, mij hoogmoedig te maken, illdie" ik niet de nederige rol van verzamelaar vervulde. Maar aan U, mijn vriend! heejt mijn werk zijne kracht, zijnen gloed, zijne vastheid ontleend. Zonder U bestond er geen Spreekwoordenboek der Neder~ andsche Taal. Het moge nu een meerder ofminder nuttig boek zijn. Naar mijne beste krachten heb ik el' aan gearbeid, en Gij hebt mij bij voortduring de hand geleend. Zeker is 't, dfl,t het boek rninder gebreken zou hebben, als Gij alleen het gemaakt hadt. Vooral wat de verklaring der Spreekwoorden betrejt, moge mijn werk verre van volmaakt wezen. Waar ongebaande wegen zijn te effen,en, worden niet altijd de geschiktste middelen aangewend. Zoowel in de keuze van het Spreekwoord, dat verklaard moest uJorden, als in de meerdere of mindere juistheid der verklaring zelve, moge mijn boek te wenschen overlaten. A ts ik dus deze aan U gerichte letteren tot een open brief' maak, dan kan ik daarmede niet bedoelen, de leemten, die in mijn boek zijn, dejouten, die het nog aankleven, gedeeltelijk op uwe schouderen te leggen, en er U mede aansprakelijk voor te maken. Gij kent mij; voor U behoejik geene verontschuldiging. Maar elk moet dit weten, opdat wij beiden, door deze mijne handeling, in geen verkeerd daglicht geplaq,tst worden. Daarom herhaal ik 't ook hier, wat ik vrocger heb gezegd: ik alleen blijf aansprakelijk voor 't geheel, - wat er is verzameld en verklaard, en hoc al de verschillende 494 deelen tot een .f/eheel zijn gebracht, bliJj~ voor mijne rel~ening. Heb ik alzoo het werk verricht, Gij zijt steeds '"'ijn goede genius geweest. Gij hebt ltet bestek beoordeeld, en voor een goed déel de materialen aangebracht; en waar ik getracht heb, de stukken goed ineen te zetten, juist aan elkander te passen, en tot een bruikbaar geheel te maken, opdat het gebouw aan zijne bestemming zou voldoen, waart Gij in allen opzichte mijne vraagbaak. Zeg ik dan te veel, als ik hier openlijk de getuigenis oJleg, dat het mij niet gelukt zou zijn, de schatten onze;' taal in al hunnen rijkdom te aanschouwen te geven, indien Gij er mij den weg niet toe hadt aangewezen, de middelen er voor verschaft, - dat zonder U door mij geml Spreekwoordenboek der Nederlandsche Taal zou zijn geleverd'! Niemand, die U kent, zal het vCr1Vonderen, als Gij verklaart, dat ik U in deze verdiensten toeschrijf, die Gij niet hebt bewezen, - dat Gij het voor anderen niet weten w'ilt, hoe groot het deel is, dat Gij hebt aan het Spreekwoordenboek. Maar ik weet Itet, en acht mij verplicht, het te zeggen. Tot heden heb ik gesproken van mijn boek; thans moet 'ik het openlijk zeggen: het is evenzeer uw boek, het is ons boek, dat wij gelukkig ten einde mochten bren.qen. Dat heb ik reeds willen zeggen 13 October 1843, toen ik in de Algerneene Konst- en Letterbode, nO. 42 van dat jaar, voor 't eerst openlijk ber'lcht gaf, wat ik op 't gebied der Nederlandsche spreekwoorden-literatuur had gedaan, - dat heb ik willen uitdrukken 23 April 1849, toen ik het prospectus van 't boek schreef, - dat heb ik willen te kennen geven bij de inleidlng van 't boek, - dat heb ik willen laten drukken op het ongepagineerde blad van de eerste qftevering Va1l het boek, - dat heb ik te lezen willen geven in eene opdracht van het werlt, - dat heb ik willen schrijven op den titel van het boek. Maar Gij hebt het niet gewild. Nu kan ik dat niet langer verzwijgen; thans moet ik het openlijk zeggen, opdat ook de nazaat weten moge: het Spreekwoordenboek der Nederland3che Taal is ons boek, niet het mijne alleen. En daar Gij ook nog heden zeggen zoudt, dat "dit eene zaak onder ons is, waarmede het publiek niet te maken heeft," zal dit het eenige blad in het boek zijn, dat Gij niet vooraf onder de oogen hebt gehad. I Hebt Gij mij geluk gewenscht, mijn vriend! met mijne volbrachte taak, ik wensch U evenzeer geluk met de voltooiing van den nationalen schat, die ons volk voortdurend bij alle volken van beschaving in achting zal brengen, gelijk bepaaldelijk reeds in Duitschland plaats heeft, en dat, zooals Gij ergens openlijk hebt gezegd, "dan ook reedIJ dejaloerschheid van het buitenland heeft gewekt." Van heden af zullen onze namen met betrekking tot de voortbrengselen der spreekwoorden-literatuur van Nederland, zoo wel buitenslands als bij ons, in éénen adem genoemd worden. Dat dit geschieden zou, was mijne bedoeling. .Daartoe alleen sch1-eej" ik deze regelen. Duid het mij niet ten kwade, vriend! en vaarwel. T. T. P. J. HARREBOMÉE. EINDE VAN HET DERDE EN LAATSTE DEEL.