CHRISTIAEN VAN HEULE'S NEDERDUYTSCHE GRAMMATICA (1625) TRIVIUM OUDE NEDERLANDSE GESCHRIFTEN OP HET GEBIED VAN DE GRAMMATICA, DE DIALECTICA EN DE RHETORICA, MET STEUN VAN DE NEDERLANDSE ORGANISATIE VOOR ZUIVERWETENSCHAPPELIJK ONDERZOEK UITGEGEVEN ONDER LEIDING VAN Dr. J. WILLE, Dr. W. J. H. CARON EN Dr. G. KUIPER, HOOGLERAREN AAN DE VRIJE UNIVERSITEIT TE AMSTERDAM I. CHRISTIAEN VAN HEULE, De Nederduytsche Grammatica ofte Spraec-konst. - De Nederduytsche Spraeckonst ofte Tael-beschrijvinghe. Uitgegeven, ingeleid en toegelicht door Dr. W. J. H. Caron, hoogleraar aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. II. JACOB VAN DER SCHUERE, Nederduydsche Spellinge, Ofte Een korte verklaringe, Zoo van elke Letter in 't byzonder, twee-klanken ende drie-klanken, als van de Spellinge in 't gemeen. Uitgegeven, ingeleid en toegelicht door Dr. F. L. Zwaan, rector van het Bandungs Lyceum. In bewerking. III. HENDRIK LAURENSZ. SPIEGEL, Twe-spraack vande Nederduitsche Letterkunst. - Ruygh-bewerp vande Redenkaveling ofte Nederduitsche Dialectica. - Kort Begrip des Redenkavelings in slechten Rym. - Rederyck-kunst in Rym opt kortst vervat. Uitgegeven, ingeleid en toegelicht door Dr. G. Kuiper, hoogleraar aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. In bewerking. J. B. WOLTERS - GRONINGEN, DJAKARTA --- 1953 CHRISTIAEN VAN HEULE DE NEDERDUYTSCHE GRAMMATICA OFTE SPRAECmKONST UITGEGEVEN, INGELEID EN TOEGELICHT DOOR Dr. W. J. H. CARON HOOGLERAAR AAN DE VRIJE UNIVERSITEIT TE AMSTERDAM TRIVIUM Nr. I, DEEL 1 f 5.90 J. B. WOLTERS - GRONINGEN, DJAKARTA - 1953 INHOUD. DEEL 1: Voorbericht van de reeks „Trivium" . . . . . . . . . . . . . . vii Verantwoording der uitgave . . . . . . . . . . . . . . . . . . xii Afkortingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . xi ii Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . xv Christiaen van Heule, De Nederduytsche Grammatica ofte Spraeckonst........................... 1 Behandelde onderwerpen in A . . . . . . . . . . . . . . . . . 108 Terminologie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 110 DEEL II : Christiaen van Heule, De Nederduytsche Spraec-konst ofte Taelbeschrijvinghe . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Behandelde onderwerpen in B . . . . . . . . . . . . . . . . . 116 v VOORBERICHT VAN DE REEKS „TRIVIUM". VOORBERICHT VAN DE REEKS "TRIVIUM". Ingevolge den wens van mijn mederedacteuren Caron en Kuiper schrijf Ingevolge den wens van mijn mederedacteuren Caron en Kuiper schrijf ik een algemene inleiding voor de reeks "Trivium", zoals wij ons die voor ik een algemene inleiding voor de reeks „Trivium", zoals wij ons die voor stellen, nu het eerste deel daarvan in het licht verschijnt. stellen, nu het eerste deel daarvan in het licht verschijnt. In de jaren 1930 tot 1932 behandelde ik voor mijn studenten de ge In de jaren 1930 tot 1932 behandelde ik voor mijn studenten de ge schiedenis der Nederlandse grammatica; verscheidene jaren later heb ik schiedenis der Nederlandse grammatica ; verscheidene jaren later heb ik dat herhaald. Er was ten onzent aan dit onderdeel der taalkunde weinig dat herhaald. Er was ten onzent aan dit onderdeel der taalkunde weinig gedaan; vergeleken met de ons omringende volken schoten wij hierin gedaan ; vergeleken met de ons omringende volken schoten wij hierin veel te kort. Hoe weinig hadden wij te stellen tegenover Jellinek's veel te kort. Hoe weinig hadden wij te stellen tegenover Jellinek's Geschichte GeschichteGeschichte der neuhochdeutschen Grammatik (1913-1914), of Ellis' On Early English der neuhochdeutschen Grammatik (1913-1914), of Ellis' On Early English Pronunciation PronunciationPronunciation(1869-1875), of Livet's La grammaire fran^aise et les gram (1869-1875), of Livet's La grammaire francaise et les gram mairiens du XVIe siècle (1859)! Met Kooiman's pionierswerk in zijn proef mairiens du XVle steele (1859)! Met Kooiman's pionierswerk in zijn proef schrift over de Twe-spraack Twe-spraackTwe-spraack(1913) en de bekende artikelen van De Vooys schrift over de (1913) en de bekende artikelen van De Vooys De Nieuwe Taalgids van 1917tot 1923,later gebundeld als derde afdeling in ininDe Nieuwe Taalgids van 1917 tot 1923, later gebundeld als derde afdeling Verzamelde Taalkundige Opstellen I (1924), was het meeste al genoemd; in ininVerzamelde Taalkundige Opstellen 1 (1924), was het meeste al genoemd; men kon o.a. er Goeman's studie over De Orthographia van Sexagius nog men kon o.a. er Goeman's studie over De Orthographia van Sexagius nog bijvoegen (1899-1900) en Verschuur's bewerking van de bijvoegen (1899-1900) en Verschuur's bewerking van de Spreeckonst van Spreeckonst vanSpreeckonstvan Montanus (1924). Het ontbrak onzen taalkundigen aan de rechte belang Montanus (1924). Het ontbrak onzen taalkundigen aan de rechte belang stelling voor dit deel van onze taalgeschiedenis, al had Te Winkel, door stelling voor dit deel van onze taalgeschiedenis, al had Te Winkel, door onderwijs en voorbeeld, opgewekt tot kennisneming en raadpleging van onderwijs en voorbeeld, opgewekt tot kennisneming en raadpleging van het werk onzer grammatici, op wier betekenis voor de taalontwikkeling het werk onzer grammatici, op wier betekenis voor de taalontwikkeling tot groter eenheid en hoger peil hij, zij het niet zonder gewichtige reserves, tot groter eenheid en hoger peil hij, zij het niet zonder gewichtige reserves, de aandacht vestigde. Maar oude en nieuwe vooroordelen stonden aan de aandacht vestigde. Maar oude en nieuwe vooroordelen stonden aan meer dan oppervlakkig indringen in deze stof in den weg; de naieve over meer dan oppervlakkig indringen in deze stof in den weg; de naieve over weging: wat zouden die onaanzienlijke boekjes van meest onbekende weging: wat zouden die onaanzienlijke boekjes van meest onbekende scribenten met in het oog vallend gemis aan stijl en compositietalent ons scribenten met in het oog vallend gemis aan stijl en compositietalent ons weI hebben te leren, dat wij ons zouden zetten tot de moeilijke ontcijfering wel hebben te leren, dat wij ons zouden zetten tot de moeilijke ontcijfering van hun gronden en bedoelingen? -en het geleerde, zelfbewuste besef: van hun gronden en bedoelingen? en het geleerde, zelfbewuste besef: onze tegenwoordige, vastgefundeerde wetenschap berust op zo geheel onze tegenwoordige, vastgefundeerde wetenschap berust op zo geheel andere taalbeschouwing en heeft zo veel juister methode dan de hunne, andere taalbeschouwing en heeft zo veel juister methode dan de hunne, dat wij in den regel hun redeneringen en besluiten niet kunnen aanvaarden dat wij in den regel hun redeneringen en besluiten niet kunnen aanvaarden en hun waarnemingen niet eens voldoende kunnen vertrouwen. Dit laatste en hun waarnemingen niet eens voldoende kunnen vertrouwen. Dit laatste vooroordeel bewerkte den zuren bijsmaak, die, vooral in het eerste kwart vooroordeel bewerkte den zuren bijsmaak, die, vooral in het eerste kwart der 20ste eeuw, bij het woord "renaissance-grammatica" vrij algemeen er der 20ste eeuw, bij het woord „renaissance-grammatica" vrij algemeen er varen werd. Die taal-en spraakkunstbouwers gingen verkeerdelijk altijd varen werd. Die taal- en spraakkunstbouwers gingen verkeerdelijk altijd weer uit van het grammatische systeem der Grieken en Latijnen, was het weer uit van het grammatische systeem der Grieken en Latijnen, was het stage verwijt. Men verzuimde zich af te vragen, hoe het anders zou hebben gekund. Hadden zij heel den zwaren denkarbeid, dien dat systeem den Ouden had gekost, moeten (en kunnen) ter zijde stellen, om geheel zelfstandig (zij hier, en anderen weer elders, want het geval deed zich bij tal van nationale taalgemeenschappen voor) de ontzaglijke, chaos lijkende, taalmassa te ontleden, en er orde en regel in te ontdekken, te onderstellen, of te scheppen? Wat dat zou hebben ingehouden, had men van Steinthal kunnen leren, die in 1863 al had uiteengezet, hoe de Grieken zelf eenmaal voor die immense, eeuwen vereisende taak hadden gestaan. Het was hetzelfde superioriteitsgevoel, de ouderen minachtend, dat ook elders de heerschappij voerde, en waartegen bij voorbeeld Bréal waarschuwde, toen hij opkwam voor de Franse grammatici van Ménage tot d'Olivet : „une suite de travailleurs obscurs, modestes, dont le nom est aujourd'hui rarement cité, mais dont 1'oeuvre subsiste". Hij wilde hun de rechtmatig verschuldigde dankbaarheid toebrengen, „car la linguistique moderne n'est que trop disposée soit à nier, soit même à condamner leur influence" (Sémantique6, 272). Hoe belangrijk de genoemde studiën ook waren, zij lieten nog overvloedige ruimte over voor verdere onderzoekingen, met mogelijkheid ook van beschouwing uit anderen gezichtshoek, en kans op andere beoordeling. Hogere waardering begon al eens door te breken : Kloeke grondde het derde hoofdstuk van zijn De Hollandsche Expansie voornamelijk op de mededelingen in oude grammatica's (1927) ; en in 1938 kon Hellinga, die overal in zijn boek over De opbouw van de algemeen beschaafde uitspraak van het Nederlands werkt met gegevens uit de zorgvuldig bijeengebrachte en bestudeerde oude spraakkunsten, gewagen van „het herwonnen inzicht in de waarde van deze bronnen". Wellicht zou dit andere, en betere, inzicht sneller en algemener in de vakkringen doorgedrongen zijn, wanneer de kennisneming van de werken zelve gemakkelijker ware geweest. Bij mijn colleges ondervond ik althans, dat de onmogelijkheid voor de studenten de teksten voor zich te hebben, en de grote moeilijkheid, om ze bij de eigen studie gedurig te kunnen raadplegen, een ernstige belemmering opleverden voor het volledig opnemen en vasthouden van het gedoceerde. De oorspronkelijke uitgaven toch zijn doorgaans zeldzaam en kostbaar, en worden of heel niet, of zeer spaarzamelij k uitgeleend. En herdrukken waren (en zijn) er maar zeer weinige: van de Twespraack door Kooiman bij zijn proefschrift, van Joas Lambrecht's Spelljnghe, van Sexagius' Orthographia, en van de stukken ter regeling van de taal van den Statenbijbel door Heinsius; ze waren (en zijn), behalve het laatste, ook nog moeilijk te verkrijgen. Het kwam voor mij vast te staan, dat wij een reeks herdrukken op dit gebied dringend behoefden, zou men onder de beoefenaars der Nederlandse taalkunde en taalgeschiedenis ooit tot een algemener, vollediger kennis, juister waardering, en profijtelijker gebruik van het werk van deze ijveraars voor het wèl-wezen van onze moedertaal kunnen komen. Zelfzien is hier voor enigerlei zelfstandig oordeel een onafwijsbare voorwaarde. Zoals de Duitsers over Joh. Muller's Quellenschriften (1882), de Vier seltene Schriften uitgegeven door Fechner (1882) en de Altere deutsche Grammatiken, onder redactie van John Meier (1894-1897) beschikken; de Engelsen, behalve over enkele afzonderlijke, eigene of Duitse, herdrukken, over de insgelijks in Duitsland gedrukte reeks onder de redactie van R. Brotanek (1905-1913): Frühenglische Grammatiken; en de Denen over de zes delen Danske Grammatikere, udgivet af H. Bertelsen (1915 1922); zo dienden ook wij de stukken zelf steeds ter hand te kunnen nemen, en aan anderen voor te leggen. Een mijner leerlingen maakte een begin daarmede: Zwaan gaf in zijn proefschrift Uit de geschiedenis der Nederlandsche Spraakkunst een viertal belangrijke teksten uit de 17de eeuw met brede inleidingen en toelichtingen (1939). Het vond- een gunstig onthaal; men zag het blijkbaar met mij als eerste aanvulling van een tekort aan. Enkele anderen van mijn promovendi gevoelden zich tot dergelijk onderzoek aangetrokken : Caron's proefschrift handelt over Klank en teken bij Erasmus en onze oudste grammatici (1947), en Kuiper had in 1941 in zijn dissertatie Orbis Artium en Renaissance I een nauw verwante stof doorvorst. Zowel hij als Caron en Zwaan verklaarden zich gaarne bereid om met mij te trachten tot de heruitgave van andere oude spraakkunstige werken te komen. Maar anders dan de genoemde Duitse en Engelse reeksen practisch deden, en de Deense programmatisch vaststelde, wilden wij ons niet strikt tot de grammatica in den engsten zin beperken, maar wat ruimer weiden, en niet geheel uitsluiten, wat op de naastgelegen gebieden van rhetorica en dialectica verdiende, opnieuw in breder kring door eigen aanschouwing bekendheid te verkrijgen. De grote betekenis van de in het tijdperk der Renaissance en nog lang daarna beoefende rede- of rederijk-kunst, in haar merkwaardig nauwe aansluiting bij de rhetorica van Grieken en Romeinen, had ik reeds op mijn colleges over litteraire theorie van de jaren 1926 tot 1929 trachten aan te tonen, door de bespreking van Vossius' grote en kleinere Latijnse bewerkingen van die stof, ze vergelijkend met zijn voornaamste bronnen, en daarna van zijn voorgangers en volgers van de 16de tot den aanvang van de 19de eeuw: van Jan van Mussem (1555) tot Lulofs ; in het Nederlands gesteld of nog in het Latijn ; zich nauw aan de Antieken houdend, of, in de laatste periode, zich meer en meer richtend naar Franse classicisten of Engelse leraren ener nieuw opgekomen aesthetica. De rhetorica was voor ons voorgeslacht eeuwenlang de leer- school van stijl en compositie; in de handleidingen voor de gewijde welsprekendheid bleef zeer veel er van tot in de 20ste eeuw behouden, en in algemeen bedoelde leerboeken van stilistiek en poëtiek valt de historische samenhang nog genoeg te herkennen, allereerst in de leer der tropen en figuren. Dat met die tropenleer een belangrijk stuk der aloude rhetorica is overgenomen in de semantiek, die jonge tak van taalwetenschap, en in die nog maar matig gedijende betekenisleer een zeer voornaam, en daarbij wel het dankbaarste en soliedste onderdeel uitmaakt, zij hier slechts in het voorbijgaan opgemerkt. Het nauwe samengaan van grammatica, rhetorica en dialectica, tezamen het oude Trivium, in de theorie en de practijk van de renaissance-geleerden, en de diepgaande invloed daarvan op heel de toenmalige literatuur, door Kuiper betoogd, vindt steeds meer bevestiging in het werk van Duitse, Engelse en Amerikaanse linguisten en literatuur-historici van den laatsten tijd : R. H. Wagner, H. Craig, W. G. Crane, E. R. Curtius, F. W. Baldwin, Sister Miriam, J. en A. H. Sackton. Dat bracht ons op den naam voor onze reeks : „Trivium". Na Van Heule, door Caron, zullen daarin eerst verschijnen de Nederduydsche Spellinge, Haarlem 1612, door Zwaan het is op enige revisie na in handschrift gereed , en de vier stukken, die de Kamer In Liefde Bloeyende uitgaf: Twe-spraack van de Nederduitsche Letterkunst, Ruygh Bewerp van de Redenkaveling, ofte Nederduytsche Dialectike, Kort begrip des Redenkavelings in Ram, en Rederijckkunst, in Ram opt kortst vervat, alle bewerkt door Kuiper. Opnieuw de Twe-spraack dus met instemming van den vroegeren uitgever Kooiman , want de herdruk van 1913 is sinds lang uitverkocht. Ook staat reeds op onze lijst Pontus de Heuiter, Nederduitse Orthographie, waarvan een heruitgave sedert geruimen tijd in voorbereiding is geweest bij een bekenden Neerlandicus, die er evenwel van heeft afgezien, en ze gaarne, met zijn aantekeningen, aan ons wil overlaten, zodra wij een geschikten bewerker zullen aangewezen hebben. Verder Leupenius: Aanmerkingen op de Nederduitsche Taaie, met wat daarbij behoort. En voorts denken wij aan het Exercitium Ruerorum, aan Jan van Mussem's Rhetorica en andere meer. Grammatica pleegt geen „lectuur voor de theetafel" te zijn. En al kunnen deze documenten van oude taal- en redekundige theorie zeker menigen verrassenden trek opleveren voor vakmensen en die het worden willen in de eerste plaats, maar ook wel voor andere belangstellenden , wij denken ze toch meer op de studeer- dan in de huiskamers een plaats toe. En op katheders en collegebanken. De lectuur is vaak niet gemakkelijk ; ze stelt soms zelfs voor zeer lastige vragen van interpretatie. Wij hebben gemeend, niet te mogen volstaan met zeer nauwgezette weergave van de originelen, maar ook in aantekeningen te moeten mededelen, hoe de verzorger van den betrokken tekst plaatsen, die voor den niet geheel ingewijden lezer bezwaar zouden kunnen opleveren, verstaat. Het spreekt wel van zelf, dat wij nooit bedoelen, onze opvattingen op te dringen. Wij wensen studiemateriaal te leveren ; en zullen gaarne van anderen, die anders lezen en verklaren, lering aannemen, zoveel zij ons daartoe in staat willen stellen. Ons ondernemen zullen wij inzonderheid geslaagd achten, wanneer mag blijken, dat vele studerenden mede van deze hulpmiddelen gebruik hebben willen maken bij het streven om zich een zelfstandig inzicht te verwerven in den groei en den opbouw van ons oudere en hedendaagse algemene beschaafde Nederlands in zijn onderscheidene spheren en stijlen. Gezien de belangstelling voor de uitgave van Kooiman en Zwaan, durven wij voor deze voortzetting van hun arbeid op een goede ontvangst hopen. Niettemin brengt de aard van het werk mede, dat de oplage maar klein kan zijn. Geen uitgever zal met den verkoop daarvan, in dezen tijd, zijn kosten geheel kunnen goedmaken. Met dankbaarheid delen wij mede, dat de Organisatie voor Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek door de verlening en toezegging van subsidie het ons mogelijk heeft gemaakt, met enige nummers, als bovengenoemd, aan ons plan een begin van uitvoering te geven. Instemming vond het ook, naar mijn mede-redacteuren mij verzekerden, bij het Nederlands-Belgisch Interuniversitair Centrum voor Neerlandistiek, dat ons zijn morelen steun en alle medewerking toezegde. J. WILLE. VERANTWOORDING DER UITGAVE. De teksten der beide drukken zijn niet naast elkaar afgedrukt, daar er te veel verschil in den opzet en de uitwerking bleek. De editie 1633 verschijnt nu in een afzonderlijk deel, om het vergelijken zoveel mogelijk te vergemakkelijken. In de voetnoten vindt men de verwijzingen van het ene naar het andere deel. De Latijnse grammatica van Lithocomus, waarnaar ik in de eerste editie vaak verwijs, heb ik in de noten der tweede zelden aangehaald. Bij de onderlinge vergelijking van de beide drukken zal men echter steeds kunnen vinden, of deze grammatica met een bepaald punt verband houdt. De tekstafdruk moest, om in overeenstemming te blijven met het doel der uitgave, diplomatisch zijn. Ook de leestekens zijn overgenomen gelijk ze in het origineel staan, zelfs waar ze vreemd of kennelijk onjuist gebruikt schenen. Van Heule's manier van interpungeren is nogal wonderlijk. Het leek mij overbodig het notenapparaat vele malen te bezwaren met de aandacht er op te vestigen; waar het gewenst scheen, is dit niettemin geschied. Afkortingen (als -hz voor heyt, -é voor -en) zijn opgelost, behalve als het bezwaarlijk was voor den druk, o.a. in margine. Van de oorspronkelijke lettertypen Gothisch, Romein en cursief kon het eerstgenoemde niet overgenomen worden ; ze zijn daarom vervangen door respectievelijk Romein, cursief en klein kapitaal. Enkele bij de correctie niet meer te herstellen kleine fouten in den afdruk der teksten zijn vermeld in de Addenda et corrigenda aan het eind van de desbetreffende edities. De hierachter geplaatste inhoudsopgaven behoren niet tot het origineel, het zijn in hoofdzaak de verzamelde opschriften der capita. De toetsing der etymologieën (p. 153 vlgg. der editie-1633) behoorde niet tot onze taak. De uitgave is bedoeld als hulpmiddel voor verder onderzoek. Ook heeft Van Heule zijn etymologieën alle overgenomen. Hetzelfde geldt voor de oude teksten daarachter. xu AFKORTINGEN. A: De Nederduytsche Grammatica, door Christiaen van Heule, Leiden 1625/1626. Â. d. G.: Viltere deutsche Grammatiken in Neudrucken, herausgegeben von John Meier. Albertus : Die deutsche Grammatik des Laurentius Albertus, herausgegeben von Carl Müller-Fraureuth, Â. d. G. III, Strassburg 1895. Ampzing: S. Ampzing, Nederlandsch Tael-bericht. Zwaan 133-191. B : De Nederduytsche Spraec-konst, door Christiaen van Heule, Leiden 16332. De Bo : L. De Bo, Westvlaamsch Idioticon, Brugge 1873. Caron : W. J. H. Caron, Klank en teken bij Erasmus en onze oudste grammatici, Groningen 1947. Cauc.: Ant. Caucius, Syntaxis Dilucido Compendio Scripta, Leiden 1598. Clajus : Die deutsche Grammatik des Johannes Clajus, herausgegeben von Friedrich Weidling, A. d. G. II, Strassburg 1894. Funke: Otto Funke, Die Fruhzeit der englischen Grammatik, Bern 1941. V(an) H.: Christiaen van Heule. Halma : Woordenboek der Nederduitsche en Fransche Taalen door Francois Halma, Leiden-Utrecht 1759 3. Van Halteren : B. van Halteren, Het pronomen in het Nederlandsch der zestiende Eeuw, Wildervank 1906. Heinsius : J. Heinsius, Klank- en buigingsleer van de taal des Statenbj/bels, Groningen 1897. Hellinga : W. Gs. Hellinga, De opbouw van de algemeen beschaafde uitspraak van het Nederlands, Amsterdam 1938. Van Helten : Vondels taal door Dr W. L. van Helten, Groningen 1883. De Heuiter : Pontus de Heuiter, Nederduitsche Orthographie, Antwerpen 1581. Hooft W.: P. C. Hooft, Waernemingen op de Hollandsche Tael. Zwaan 235-256. Van Hoogstr.: List der gebruikelj/kste Zelfstandige Naemwoorden, door D. van Hoogstraten. Zesde druk. Aangevuld uit de bijvoegselen van G. Outhof. Aanmerkelijk vermeerderd en opgehelderd door Adriaan Kluit, Amsterdam 1783. De Hubert : A. de Hubert, Noodige waarschouwinge aan alle liefhebbers der Nederdujjtze tale. Zwaan 121-13 1. Jeep : Ludwig Jeep, Zur Geschichte der Lehre von den Redetheilen bei den lateinischen Grammatikern, Leipzig 1893. Jellinek : Geschichte der neuhochdeutschen Grammatik von Dr M. H. Jellinek, I Heidelberg 1913, II Heidelberg 1914. K. B. :Koninklijke Bibliotheek, exemplaar A met geschreven aantekeningen. Kil.: Corn. Kiliaen, Etymologicum Teutonicae Linguae, Antw. 1574; heruitgegeven door G. van Hasselt, Utrecht 1777. Kluit : zie Van Hoogstr. Kolthoff: Het Substantief in het Nederlandsch der 16e Eeuw door I. B. Kolthoff, Groningen 1894. Kooiman : zie Tw. Kuiper: G. Kuiper, Orbis Artium en Renaissance, Harderwij k 1941. Leid. ex. 2: Geschreven aantekeningen in een tweede Leids exemplaar A. L : Lithocomus' Grammatica Latina, Leiden 1592. Lubach: Over de verbuiging van het werkwoord in het Nederlandsch der 16e Eeuw door A. E. Lubach, Groningen 1891. Livet : La grammaire francaise et les grammariens du XVIe siècle par Ch. L. Livet, Paris 1859. V. d. M.: Abr. van der Mijle, Lingua Belgica, Leiden 1612. Melanchthon: M's Grammatica Latina, Corpus Reformatorum XX Brunsvigae 1854. Mnl. W(b) : Middelnederlandsch Woordenboek. Nederd. Sp.: Nederduydsche Spellinge, Haarlem 1612. NTg.: De Nieuwe Taalgids. Outhof: zie Van Hoogstr. Plemp : Geschreven aantekeningen van C. G. Plemp in een exemplaar A van de Maatschappij der Ned. Letterk. Sewel: Volkomen Woordenboek der Nederduitsche en Engelsche Taalen door Willem Sewel, Amsterdam 1766. Spiegel: zie Tw. Teuth.: G. van der Schueren's Teuthonista of Duytschlender, uitgeg. door J. Verdam, Leiden 1896. Ts.: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde. Tw.: Twe-spraack vande Nederduitsche Letterkunde, Leiden 1584; heruitgave van dit aan H. L. Spiegel toegeschreven werk door K. Kooiman, Groningen 1913. De Vooys Verz. Opst.: Verzamelde Taalkundige Opstellen van Dr C. G. N. de Vooys, Groningen 1924. WNT.: Woordenboek der Nederlandsche Taal. Zwaan : Uit de geschiedenis der Nederlandsche spraakkunst. Grammatische stukken van De Hubert, Ampzing, Statenvertalers en Reviseurs, en Hooft, uitgeg. door F. L. Zwaan, Groningen 1939. INLEIDING. § 1. De schrijver. De biografische woordenboeken geven geen antwoord op de vraag, wanneer en waar Christiaen van Heule geboren werd. Ook het Leidse gemeente-archief kan hierover geen inlichtingen verstrekken : eerst op 26 Juni 1623 is Christiaen van Heule poorter der stad Leiden geworden. Vanwaar kwam hij? Op 17 Juli 1623 tekende hij aan met Anna de Beer uit Leiden, dochter van een vachtenploter. Hij wordt dan genoemd „jongman van Delft". Het Delftse archief zo min als het Algemeen Rijksarchief kon omtrent deze aanwijzing het gewenste licht ontsteken, zodat we slechts het vermoeden kunnen uitspreken, dat hij te Delft geboren is. Te Leiden had hij 1) eenzelfde bedrijf als zijn schoonvader. Volgens Posthumus waren vachtenploters „zelfstandige handwerkmeesters, die zelf de grondstof inkochten en hun arbeid in eigen werkplaatsen verrichtten" 2). Meestal hadden zij een of twee leerjongens en eenzelfde aantal knechts. „In de aanslagen der vermogensbelasting kwamen de ploters geregeld voor. .waaruit waaruit af te leiden is, dat zij economisch tot de beter gesitueerden behoorden" 3). Het blijkt, dat ook Van Heule in goeden doen was. Zijn huwelijk werd gezegend met vier zoons en vijf dochters, en als deze trouwen, krijgen ze behalve hun „uytzettinghe" nog driehonderd carolusguldens, een flink bedrag voor dien tijd, mee. Het jongste kind, gedoopt 16 Juli 1645 in de Hooglandse kerk, Christiaen geheten evenals de vader, heeft later enige bekendheid verkregen : we treffen hem aan in de Amsterdamse toneelwereld 4). Er zijn twee testamenten van Van Heule in het Leidse archief. Het eerste is een mutueel testament uit 1635. Van Heule had toen zes kinderen. Na den dood van zijn vrouw (1653) aanvaardt hij de voogdij over de twee minderjarige kinderen Maria en Christiaen. In 1654 sluit hij een tweede huwelijk en wel met de weduwe Christyna van Buijtevest, welke verbintenis slechts van korten duur geweest is. Volgens 1) Zolang het tegendeel niet blijkt, nemen wij aan, dat wij dezen zakenman mogen identificeren met onzen grammaticus. Het zou wel zeer toevallig zijn, als het niet dezelfde personen waren : alle stukken te Leiden spreken in dien tijd slechts van één Christiaen van Heule, wonende „op de Haerlemstraat". 2) N. W. Posthumus, De geschiedenis van de Leidsche Lakenindustrie, 's-Gravenhage 1939, II. 614. 3) Posthumus, a. w. II. 615. 4) Hij was kastelein van den Schouwburg en bewerkte, volgens het Nieuw Ned. Biogr. Wb. enkele buitenlandse toneelstukken. Bij zijn dood verscheen een schimpdicht op hem in Ned. Keurdigten I. 579. 1. DE SCHRIJVER. het begraafregister wordt reeds in 1655 „de vrouw van Christiaen Verheule" begraven. Daar zij echter in 1657 hertrouwt, moet deze aantekening onjuist zijn. Het staat wel vast, dat Van Heule zelf op 27 Juli 1655 in de Pieterskerk begraven is. Zijn tweede testament is zes dagen tevoren opgemaakt. Hierin worden de voogden voor de twee minderjarige kinderen uit het eerste huwelijk aangewezen. Hun vader was toen „sieck te bedde ligghende, doch niettemin syn verstand ende memorie hebbende". De voogden nemen ter weeskamer op 1 Aug. 1655 de voogdij aan. Toen moet Van Heule dus reeds gestorven zijn. Een copie van den inventaris der goederen van Chr. van Heule vindt men in het protocol van notaris Brasser inzake de hierin beschreven boedelscheiding. Maria, de nog minderjarige dochter, ontving een gouden diamantring en meer sieraden, benevens twee honderd carolusguldens; de jongste zoon, Christiaen, een wapenring 1), een „horologium" en drie honderd carolusguldens. Deze beiden deelden ook de boeken, waarvan we de titels helaas niet vermeld vinden. De ontvangsten en uitgaven beliepen de sommen van resp. 7112 en 6746 guldens 2). In het Leidse archief vonden we ook den naam Susanna van Heule. Op welke wijze zij aan Christiaen verwant was, is niet duidelijk. Zij was afkomstig uit „Sandwits" in Engeland, dochter van Susanna van Baviere, en huwde met Jacob Hollebeecke (r), vachtenploter te Leiden. Van Heule's eerstgeborene werd Susanna genoemd, vermoedelijk naar haar of naar haar moeder. Hollebeecke(r) en zijn vrouw fungeren wel als getuigen als er een kind van Christiaen gedoopt wordt. Er is een mogelijkheid, dat Susanna van Baviere de moeder van onzen Van Heule geweest is. Is het geslacht Van Heule in vervolgingstijd uitgeweken uit Vlaanderen naar Engeland, en later naar Holland gegaan? Er zijn verscheidene Vlamingen, soms op verzoek van de stadsregering, in 1577 te Leiden gekomen uit 1) Wijst de wapenring, die aan den naamgenoot vermaakt werd, soms op adellijke afkomst der Van Heule's? Het is niet onmogelijk, dat de familie oorspronkelijk in Vlaanderen woonde en dat een lid er van tot het Verbond der Edelen heeft behoord. Bij Te Water vinden we de volgende opmerking : „Heule is mij niet, in 't zekere bekend. Het geslacht van dezen naam wordt onder de voornaamste en oud-adellijke van Vlaanderen opgeteld", en in de hierbij behorende voetnoot : „Het geslacht Van Heule of Heulle ontleende zijn naam aan de vrije Heerlijkheid Heule in Vlaanderen". Onder de edelen van het Verbond treffen we een Jacques de Heulle aan, in andere lijsten genoemd Heule en Heules. Zie : J. W. te Water, Historie van het verbond en de smeekschriften der Nederlandsche edelen, Middelburg 1776-1796, II. 46; IV. 28. 2) De ambtenaren van het Leidse gemeente-archief dank ik zeer voor de medewerking bij het verzamelen van bovenstaande gegevens. I. DE SCHRIJVER. Colchester en Norwich. Posthumus spreekt van „meerdere tientallen" 1). Het is opmerkelijk dat Van Heule soms woorden gebruikt of vermeldt, die Vlaams aandoen. Zo bijv. klawier (smidsgereedschap); rupsen (rups); spot (vlek); swalem (zwaluw); grouw (afschuw) ; baes (voor baers) ; blok, bocht en elsen als m., straal en vliem als onz. woorden; brak als vr., bouk als onz. en m., doot als vr. woord (het laatste is volgens De Bo in W.-Vl. nooit m.); vervolgens (volgens); bleef (overblijfsel). Evenzeer trekt het de aandacht, dat Van Heule enkele uit Zuid-Nederland afkomstige vrienden heeft. Behalve Jacob van der Schuere noemen we Maerten Beheyt, en den Leidsen hoogleraar Anthony Thysius, die in 1580 naar Leiden kwam en aan wien Van Heule zijn Spraeckonst opdraagt. Het ex. B der Kon. Bibl. bevat achterin een geschreven „Aenwyzer der Schryvers in dit boec bygebracht". Het geeft ons een indruk van het geestelijk klimaat, waarin Van Heule ademde. Het Zeeuws en Vlaams overheerst sterk. Hooft en Huygens treffen we niet aan; „Vondelen" eenmaal in B 144. Wij laten de lijst hier volgen en vermelden het aantal keren, dat de ons onbekende schrijver naar een plaats in Van Heule verwijst: Adolphus Venator (1), Anton. Thysius (2), Aldegonde (7), Ampsingius (11), Amsterdamse Letter- Konstenaers (4), De Brune (1), Bybel (1), David Mostart (1), Grotius (8), Heinsius (6), De Hubert (7), Kamphuizen (2), Cats (9), Kilianus (4), Koornhert (6), Karel van Mander (1), Van der Mijle (4), Bybelsche overzetters (1), Pontus Huyterus (4), Van der Schuere (6), Spelen van Gent (1), Stevin (3). Er is nog een andere aanwijzing. De Westvlaming Jacob Ymmeloot gaf in 1626 een versleer uit. Hij zegt 2) hiermee veel nieuws te brengen, maar Dambré merkt over het werk van dezen Iepersen rederijker op: Al die beschouwingen over klemtoon, lengte of kortheid van lettergrepen en zangerigheid van het vers vinden we ten slotte terug in Chr. van Heule's in hetzelfde jaar als Ymmeloot's Traicte verschenen „Nederduytsche Grammatica" (1626) 3). Ook hier blijkt weer een contactpunt met Vlaanderen (hoe dan ook) aanwezig te zijn. Behalve vachtenploter was Chr. van Heule, gelijk het titelblad van zijn beide spraakkunsten aangeeft, mathematicus. Eenmaal wordt hij land- meter genoemd. In een brief van P. C. Hooft aan Jacob Wijtz 4) ontvangt deze den raad, „dat haer [dit woord slaat terug op U.Ed.] geliefde zelve 1) a.w.Il. 12, 2) Zie het art. van 0. Dambré in NTg XXII, 181 vlgg; bijz. p. 191. 3) Het boekje van Y. is in geen Ned. bibliotheek aanwezig. 4) Van ongeveer Sept. 1626; zie Zwaan p. 4. xv" Trivium I, 1. 2 1. DE SCHRIJVER. te lezen de Spraekkonst onlanx by zekeren landmeter tot Leyden ujtgegeven, en daernae met haer' handt [n.l. W's hand] de verbetering [n.l. van W's eigen werk] te doen". Of de benaming „landmeter" eenvoudig als synoniem van „mathematicus" moet aangemerkt worden, is niet duidelijk. Het is evenmin bekend, of Van Heule de practijk van het landmeten beoefend heeft, of waar hij gestudeerd heeft. De alba studiosorum van Leiden en Utrecht vermelden hem niet. Dat zowel landmeters als (andere) mathematici toch wel college liepen, blijkt uit een resolutie van Curatoren der Leidse Universiteit, dd. 10 Dec. 1646. Men besloot, zo staat hier, te verzoeken aan H. Gecommitteerde Raden van de H. Staten van Hollandt, „dat alsnoch de landtmeters bij de Professoren van de Mathese alhier geexamineert ende bequaem gekent zijnde, daermede sullen mogen gestaen, ende niet gehouden zijn andermael by andere mathematici in Den Hage te werden geexamineert, om tot het landtmeterschap geadmitteert te sijn .... ). Of hij na zijn studietijd enigerlei band aan de Leidse Universiteit gehad heeft, is ook al onzeker. De tweede uitgave van zijn grammatica draagt hij behalve aan De Hubert ook aan den rector magnificus Prof. Thysius op, terwijl hij in 1649 een verbeterde editie van Dathenus' psalmen in het licht zendt met een opdracht aan de drie curatoren der Leidse hogeschool en aan de vier burgemeesters der stad. Hij geeft zekere verklaring hiervan door zijn betoog aldus te besluiten: „Dit hebben wy nodich geacht, aen U.E. op te dragen, vruchten synde uyt UE. bloeyende Schole, en gheluckighe Staet-regeringe ontstaen, erkennende indien wy jet weerdichlicx voort gebracht hebben, dat het ons van den ghever alles goets, door U.E. gesegent beleyt bevordert is.....". Wat bedoelt de schrijver? De opdracht zelf geeft, dunkt mij, een aanwijzing, hoe wij deze mededeling hebben op te vatten. We lezen er namelijk, dat Van Heule gebruik gemaakt heeft van de Statenvertaling. Hij heeft zijn arbeid ondernomen „de nieuwe Oversettinge beogende". Het wil mij voorkomen, dat Van Heule gedoeld heeft op het belangrijke aandeel, dat de Leidse Hogeschool genomen heeft in de totstandkoming der nieuwe vertaling, toen hij zijn eigen arbeid, die hiervan profijt getrokken had, bescheiden en dankbaar een vrucht der universiteit noemde. De verbeterde uitgave van Datheen's psalmen wijst ons tenslotte nog 1) Bronnen tot de geschiedenis der Leidse Universiteit II, uitgegeven door Dr P. C. Molhuysen, R.G.P. no. 29, 's-Gravenhage 1916, p. 308. I. DE SCHRIJVER. op een andere zijde van Van Heule's persoonlijkheid, namelijk op zijn belangstelling voor de verskunst, met name voor de verhouding van gedicht en bijbehorenden zang. Zijn opvattingen dienaangaande leren wij kennen niet alleen uit zijn opmerkingen voor de psalmenuitgave, maar ook uit zijn grammatica van 1625. Men zie zijn prosodie, vooral A 79 vlg., waar men „Eenige Aenteykeningen om na de Zangnoten te rijmen" vindt. Wat hij ten dezen in de practijk gepresteerd heeft, dient nog nader onderzocht. Bijzonder zou daarbij nagegaan moeten worden, wat de verhouding is van zijn werk tot vroegere pogingen ter verbetering van Datheen's psalmen. Van Heule heeft voor zijn Nederduytsche Grammatica wel waardering gevonden bij zijn tijdgenoten. Er schuilt geen geringe lof in het daaraan toegekende gezag, zoals boven reeds gebleken is, door een dichter als P. C. Hooft. Maar in het bijzonder heeft Richard Dafforne, wiens spelboekje 1) niet lang na Van Heule's werk verscheen, de Spraec-konst van den Leidsen mathematicus geprezen. „Onder allen/die door haren ghetrouwen arbeyd een anders nutbaerheyt betracht hebben/en is gheensins de minste Christiaen van Heule mathematicus! dewelke in syne Spraeckonst / ghedrukt tot Leyden anno 1626 (na Schools-wyze) de Spraekkonst in vier deelen verdeeld heeft / namelijk in Orthographia, Etymologia, Prosodia end' Syntaxis. Die noemende Spellinghe, Oorspronkelikheyt, Klank-maet, end' T'zamen-voeginghe : Van welke vier deelen hij / (over de drie laetste) zeer uyt-muntende ghehandelt heeft" 2). Een Haarlemse vriend van Van Heule was de Franse schoolmeester Jacob van der Schuere, Meenenaar van geboorte. Deze schreef een lofdicht voor Van Heule's grammatica van 1633. Waarom niet voor de eerste uitgave van 1625/26? Kende Van Heule hem toen nog niet of nog niet zo goed 3)? Het is wel opmerkelijk, dat Van Heule alleen in de ed. 1633 de leer der interpunctie overneemt uit de Nederduydsche Spellinghe van 1612. Van der Aa zet dit werkje op naam van onzen Van Heule. Maar dit moet onjuist zijn. Het spelboekje is anoniem verschenen en heet ge 1) Richard Dafforne, Grammatica ofte Leez-leerlings Steunset, Amsterdam, 1627. 2) Over de Spellinghe zal Dafforne nu wat „wyd-loopiger" schrijven. 3) Hetzelfde geldt voor Maerten Beheyt, Deze was een goed vriend van Van der Schuere, die zijn Tristium aan hem opdroeg. Ook Beheyt leverde een lofdicht alleen voor B. 2a. BIBLIOGRAPHIE. schreven te zijn (blijkens den titel) „duer lief-hebbers". Algemeen houdt men Jacob van der Schuere voor den auteur. En terecht; deze deelt het zelf mee in den Toe-eygen-brief van Tristium ofte Truerdichten van Publ. Ovidius Nazo ... Vertaeld duer M. Theodor. Schrevelium ... Ende in Nederlandschen Dicht gesteld Duer Jacob van der Schuere, dat bij denzelfden drukker (Vincent Kasteleyn) en in hetzelfde jaar (1612) als de Nederduydsche Spellinghe verschenen is. Letterlijk heet het daar: „Deze Truer-Dichten dan, alzoo nauwelijks ter degen volmaekt ende herschreven wezende, zijn my beginnen bekend te worden, de groote misbruyken in onze Nederduydsche spellinge : de welke met opmerk overleggende (in gezelschap, en met behulp van eenige mijnder Vrienden) ende beschrijvende een onderrichtinge, tot verbeteringe derzelver, héft (beneffens ander oorzaken) veroorzaekt, dat dit drukkig werk tot nu toe uyten druk gehouden is". Van der Schuere heeft dus het spelboekje geschreven, nadat hij met vrienden besprekingen had gevoerd. Er is geen grond voor de veronderstelling, dat Van Heule hierbij zou geweest zijn. Integendeel, hij neemt immers eerst in zijn tweede editie iets uit het werkje over. Een andere Haarlemse vriend was de bekende theoloog-taalkundige Ds. Ampzing. Deze verwijst enkele malen in zijn Taelbericht naar Van Heule, die anderzijds vaak Ampzing's naam noemt en zijn verhandeling opnieuw uitgeeft l). Ondanks de wederzijdse waardering en het beroep op elkanders werk bleven zij zelfstandig in hun oordeel. Zo is Ampzing tegenover Van Heule voorstander van de gelijkvormigheidsspelling en verwerpt hij de ou-spelling voor gutturalen en labialen, die Van Heule langen tijd voorstond 2). § 2. Bibliographie en Bronnen. a. Bibliographie. Men neemt algemeen aan, dat Van Heule's grammatica voor het eerst in 1626 gedrukt werd. Echter ten onrechte. De Koninklijke Bibliotheek bezit een exemplaar in perkamenten band met het jaartal 1625; voorin staat geschreven: D. de Roo 1629. We zullen moeten aannemen, dat de eerste exemplaren in 1625 gezet, eventueel afgedrukt, en in 1626 in den handel gebracht zijn. Het jaartal van het exemplaar der Amsterdamse Universiteitsbibliotheek is gecorrigeerd : de gedrukte zes is met inkt ver 1) Men zie het overzicht bij Zwaan p. 23 vlgg. 2) Zie Caron 112. ZR. BIBLIOGRAPHIE. anderd in een vijf. De exemplaren van 1625 en 1626 verschillen overigens in den druk niet. Die der tweede editie zijn alle van 1633. Wij noemen de eerste uitgave A, en de tweede B. Het exemplaar B van de Kon. Bibl. is voorzien van aantekeningen in oud handschrift, met tweeërlei inktsoort geschreven, rood en zwart. Deze geven meest consequente spellingveranderingen aan en betreffen voorts de indeling van het werk; onjuist geachte termen zijn doorgestreept en er zijn hoofdjes aangebracht. Een exemplaar A uit de Bibl. van de Maatsch. d. N.Ltk. is eigendom geweest van C. G. Plemp. Ook hierin staan enkele geschreven aantekeningen, door ons aangeduid met : Plemp. Een ander exemplaar A van de Maatsch. d. N.Ltk. is met wit doorschoten en bevat Latijnse aantekeningen in 17de-eeuws handschrift (soms onleesbaar, soms ten dele weggesneden), door ons aangeduid met Leid. ex. 2. In 1649 verschenen nog twee werken, door Van Heule bezorgd. Het zijn de volgende heruitgaven: 1. Samuelis Ampzingii Taelbericht Der Nederlandsche Spellinge. Door Christiaen Vander Heulen Oversien en verbeterd. Tot Wormer-veer, By Willem Symonsz. Boogaert, Boekverkooper in den beslagen Bijbel, 1649. Zie over deze uitgave Zwaan p. 27 vlg. Bij denzelfden uitgever verscheen ook in 1649 een herdruk van de vier tractaten van Spiegel. Zou Van Heule hier ook de hand in gehad hebben? 2. De CL Psalmen des Propheten Davids, van P. Dathenus gedicht en nu verbetert, Mitsgaders Den Christelicken Catechismus, Formulieren en Gebeden der Kercke. Tot Legden, Gedrukt voor Jacob Roels, 1649. De drukker was Philips de Cri-y. De verbeteringen, die Van Heule aanbrengt, waren een „proeve om Dathenus' rijmwerk te versachten, en de geheymenissen van den text claerder te vertonen". Hij heeft er naar gestreefd „de Silben en Voeten (Pedes genaemt) tot haere rechte plaets en order te vertrecken mitsgaders de ongebruyckelicxste verouderde woorden, en Stop-redenen te vermyden, alle de nieuwe Oversettinge beogende, en daerbeneven de vertalinge, van den Heer Aldegonde en Johannes de bruyne, voornaeme ondersoeckers der Hebreusche sprake". Zijn metrisch beginsel, reeds eerder ook uitgesproken in zijn grammatica, was : de volmaecktheyt van den sang wort alleenlick verkregen, als de rysende Noten lange silben of een-silbige woorden hebben (behalven De, se, der, en, welcke wel de alderkortste een-silbige woorden syn) l). Ook den Catechismus heeft hij 1) Zie ook § 3d. xxI ZIJ. BRONNEN. verbeterd „na onse Spraec-konst ..., en daerenboven acht geslagen, op de eyge plaetsinge der woorden (locationes verborum, conjunctionum, pronominum, Adverbiorum, Participiorum, Verborum auxiliarium, et Dictionum enclyticarum, manuscripta 1)) sonder welcker sekere ondervindinge, den wech tot de volkome Tael-verbetering af-gesneden is." b. Bronnen. Van Heule heeft voor het schrijven van de beide edities zijner grammatica heel wat bronnen gebruikt. Wij noemen de volgende: 1. Grammatica Latina van Ludolffus Lithocomus. Dit werk is Van Heule tot voorbeeld geweest voor zijn behandeling der Orthographia en Etymologia. Hij sluit er zich nauw bij aan: niet alleen deelt hij de genoemde onderwerpen op dezelfde wijze in, maar ook vertaalt hij meermalen den tekst en neemt hij dezelfde voorbeelden. In de noten heb ik steeds vermeld met de aanwijzing L , waar de overeenkomstige plaatsen te vinden zijn in de ed. Lugd. Bat. 1592 2). Het leek mij niet nodig ze alle over te nemen. Dit werk is meermalen door G. J. Vossius herzien en uitgegeven „ex decreto Illustr. DD. Hollandiae, West-Frisiaeque Ordinum in usum scholarum adornata" 3). Waarschijnlijk heeft Van Heule deze uitgave, die voor het eerst uitkwam in 1626, niet gebruikt voor zijn twee edities. 2. Een Syntaxis Dilucido Compendio Scripta van Antonius Caucius. Ik gebruikte een exemplaar gedrukt in 1589 te Leiden, in één band gebonden met het onder no. 1 genoemde werk. Naar Caucius is in de noten verwezen met de aanduiding : Cauc. 3. Clenardus' Institutiones Linguae Graecae. Van Heule ontleende enkele voorbeelden hieraan (B 5). Ook in A wijst hij enkele malen op het Grieks. Er is geen reden om aan te nemen, dat hij deze taal pas later geleerd heeft (zie A 15, 82, 100, 109, 111). 4. De Beghinselen der Weeghconst van Simon Stevin, verschenen te Leiden in 1586, maar herdrukt in de „Wisconstige Gedachtenissen" (1608), welke uitgave door Van Heule gebruikt is blijkens B 46. Aan de Weeghconst gaat een verhandeling vooraf: Uytspraek van de Weerdicheyt der Duytsche Taal. Hierop doelt Van Heule in zijn woord Aen den Lezer (A). 1) Dit woord is mij hier niet duidelijk. 2) De eerste druk is van 1584. 3) In 1592 adviseerden de Leidse professoren, dat men Lithocomus' grammatica — en ook de onder 2 en 3 te noemen werken van Caucius en Clenardus — in geheel Holland en West-Friesland op de gymnasia als leerboek zou gebruiken. Zie Kuiper, 118 en 177. § 2b. BRONNEN. Ook den term Gront (A 93) ontleende hij aan Stevin, als vertaling van subjectum. In diens Dialectike ofte Bewijsconst (Leiden 1585) treffen we het woord Grondt herhaaldelijk aan; op p. 132 vlg. blijkt, dat deze vertaling van hemzelf is. Ze geeft weer wat „by den Latynen Subiectum, Objecturn, Substantia, ende dickmael Materia circa quam" heet (132, 137). Op dit werk kan ook Van Heule's betoog tegen de Latijnse verbuiging in Nederlandse teksten steunen 1), ofschoon A 28 Stevin niet noemt, wel Heynsius, Grotius en Ampsingius. 5. De Twe-spraack vande Nederduitse Letterkunst, uitgegeven door de Kamer In Liefde Bloeyende, Leiden 1584, door mij aangeduid met Tw. Van Heule doelt op dit werk als hij over de Amsterdamsche Letterkonstenaers spreekt. Hij ontleende er enkele beschouwingen en termen en vrij wat voorbeelden aan ; vgl. Spiegel's Voorzettinghen (66) met A 66 ; zijn eensilbighe grondwoorden, die „breder betekenis hebben" (3 en 4) met A 114; zijn Kreeftwoorden (106/7) met A 113 ; zijn Spruytwoorden, Voorzettinghen en Volghers (96/7) met A 112, B 43 ; zijn ghelaschte woorden (91) met A 1 12 ; zijn etymologieën (4, 111) met A 115 ; zijn beschouwing over het oorspronkelijke Nederlands (4, 104, 105) met A 115. Van Heule neemt niet critiekloos over, zie A 66. Soms polemiseert hij, bijv. als hij verklaart het voor een verzinsel te houden, dat andere talen haar grondwoorden aan de onze zouden ontleend hebben, die volgens de Twe-spraack „verre d'oudste ende ryckste is" (Tw. 4.), ja de taal in het paradijs gesproken (Tw. 104). Hij bestrijdt dan deze door Spiegel van Goropius Becanus overgenomen 2) mening en neemt een nuchter standpunt in, gelijk de Engelse grammaticus Charles Butler, die in zijn English grammar (1634) opmerkt: „For that of Becanus ..... may go for a paradox" (To the Reader). 6. De Nederduydsche Spellinge (Haarlem, 1612). Dit spelboekje gebruikte Van Heule voor zijn leer der interpunctie (B 136). Enkele malen verwijst hij naar opmerkingen van Van der Schuere „in manuscriptis". 7. Kilianus' Etymologicon. Van Heule vermeldt het werk o. a. in B 9 1) „Angaende de verscheyden Latijnsche Casus, welcke een onnoodighe quellinghe zijn, voor den genen diese gebruycken wil, zonder enighe wetenschap der Latijnsche talen, die zullen wij laten varen, nemende naer de Duytsche ghewoonte, alleene het Latijnsche nominativum, by exempel, daer sommighe segghen, Gheeft Platoni; Duer Platonem; Van Platone; wy sullen altijt segghen (alsoo oock de Frangoisen doen) Plato, als Gheeft Plato; Door Plato; Van Plato; ende daer het te passe comt, sullen nemen het Duytsche genitivum, als, Platoos bouck, Ciceroos brieven". 2) Zie Kooiman 76 vlg; en Kuiper 364. 2b. BRONNEN. en B 27 ; hij noemt Kilianus in de Voor-reden van B, en in B 6 ; ook in A 34 i.m. 8. De Nederduitse Orthographie van Pontus de Heuiter (1581), waarnaar zowel A als B meermalen verwijst. 9. Ampzing's Taelbericht, dat van 1628 is, kon alleen in B vermeld worden; Van Heule noemt het herhaaldelijk; zie Zwaan 13 3 191, en 24 vlg. 10. De Hubert's Noodige Waarschouwinge was reeds in 1624 verschenen. Van Heule verwijst er enkele malen naar in A en B ; zie Zwaan 121 131. 11. Een fragment van een Nederlandse spraakkunst, geschreven in 1568, uitgeg. door J. W. Muller in Ts. 38 p. 9-20. Misschien ontleende Van Heule hieraan iets voor zijn definitie der verba in B 79 vlg. De derde categorie (geschieden) wordt door Lithocomus niet genoemd, wel in het „fragment" (zie Ts. 38 p. 19). Ook het gebruik van het en men in het hagelt, men slaept vindt men hier (cf. B 81). En in A 84/5 betoogt Van Heule, dat men niet zegt De Jan is een Dronkaert of De God is heylig, maar dat men het lidwoord wel voor eigennamen gebruikt, als men „in de Persone zoude kunnen twijfelen om dan den rechten Persoon te onderscheyden", hetgeen gelijkt op wat we in het „fragment" aantreffen : „Ghy en segt niedt de Godt, oft de Jan, ten sy by sonderlyke wtnemende reghels ..." 12. Op Marnix' (Voir-rede ende ) Waerschouwinge aen den Christel(/ cken Leser (Zwaan 395 vlg., 397-401) doelt Van Heule in A 38. Aldegonde wordt verscheidene malen genoemd in A en in B. 13. Abraham van der Mijle's Lingua Belgica (Lugd. Bat. 1612) door Van Heule zelf aangegeven (B 153) als de bron, waaraan hij zijn „gemeyne woorden der Nederlanders" en resp. der „Hebreen", „Grieken" en „Latijnen" ontleende. De Hebr. woorden vindt men bij Van der Mijle p. 26 vlgg. en 205 vlgg., de Lat. p. 30 vlgg., de Griekse p. 35 vlg. Ook vond Van Heule (B 165) psalm 19 in dit werk (p. 152 155), en het pron. Him (B 73). 14. De Literis et Lingua Getarum, sive Gothorum, van Bonaventura Vulcanius (Lugd. Bat. 1597), niet door Van Heule genoemd. Vulcanius geeft (p. 54-55) een „Specimen Veteris Linguae Teutonicae", dat we terugvinden bij Van Heule (B 162: Mariaes Lof-zanc). 15. Willerami Abbatis in Canti in Canticorum Paraphrasis gemina, door Paulus Merula uitgegeven (Lugd. Bat. 1598), waaraan toegevoegd is een „explicatio, lingua Belgica". Het in B 163 vlgg. afgedrukte fragment van Salomons Hoog-liet vindt men in Merula's werk op p. 2 vlgg. In de 2b. BRONNEN. tweede uitgave van B. Huydecoper's Proeve van Tael- en Dichtkunde in vrijmoedige aanmerkingen op Vondels vertaalde herscheppingen van Ovidius, uitgegeven door F. van Lelyveld, betoogt deze, dat de vertaling van een proeve uit Willeram's werk in Merula's uitgave geleverd is door Pancratius Castricomius en niet door Merula (Dl. II, Leiden 1784, p. 562). 16. Het Schat-boeck der Christelycke Leere ofte Uytlegginghe over den Catechismus. .... van Doctor Zacharias Ursinus .... overgezet ... . Door Festus Hommius (Leiden, 1602). Van Heule gebruikte dezen eersten druk om er „eene zeer oude Beschrijvinge der tien Geboden in de Vriesche sprake" aan te ontlenen. Hommius spreekt van de „Tien-gebode / die voor menige hondert jaren van de oude Vriezen gebruyckt is geweest / ghelijck de selve noch hedensdaechs in de oude boecken gevonden wort". De tweede druk (1606) bevat dit Oud-fries niet; zie het artikel van T. D. Smid in Geref. Theo!. Tijdschrift, 1940, 236. De zeldzame eerste druk is aanwezig in de bibliotheek der Vrije Universiteit te Amsterdam. 17. Theod. Bibliander noemt Van Heule in B 153 terloops. Hij doelt op De ratione coinmuni omnium linguarum et literarum commentarius Theodori Bibliandri ... Tiguri MDXLVIII. 18. David Mostaert's naam ontmoeten we in B 12. Van hem verscheen in 1612 te Amsterdam Het licht der Neder-Duytsche Schrijfkonst. Zie De Vooys, Verz. Opst. I. 278. 19. Duitse grammatica's. Herhaaldelijk spreekt Van Heule over de „Hoog-duytschen". Alleen uit het overnemen van typerende bijzonderheden zou men kunnen vaststellen, dat Duitse grammatica's als bron gebruikt zijn. Zo luidt in B 97 het part. fut. van zijn: komstich ofte Toekomstich, wat direct of indirect ontleend zal zijn aan Clajus' Grammatica Germaniae Linguae (1578), waar men de termen Künfftig, Zukünfftig (p. 182) aantreft. Maar Clajus had invloed op latere grammatici, bijv. op Ritter (Jellinek I. 79, 81). Ritter vermeldt de genoemde vormen niet, zoals mij bij onderzoek van diens Grammatica Nova (1616) bleek. Hij schrijft: Partizipium futuri Temporis non habemus quod tamen ita circumscribimus einer so da seyn wird (p. 107). Toch vinden we bij Van Heule wel dingen, die overeenkomst met Ritter's werk tonen. En ook met dat van Helwig (1619), die trouwens Ritter kende en met dezen correspondeerde. Evenals Ritter verdeelt Van Heule de impersonalia in neutra, activa en passiva 1). Aan Helwig's Beiwort of Advocabulum (Jellinek II. 75) als 1) Van Heule's voorbeelden zijn o.a.: Het regent, men zegt, daer wort gewrocht (gedaen, geseyt). Deze vertonen gelijkenis met Ritter's vbb.: es regnet, man sagt, es 2b. BRONNEN. benaming voor particulae herinnert Van Heule's term adverbiae of Helpwoorden (in B). Ritter en Helwig nemen slechts vier casus aan, Helwig nummert ze; Van Heule doet hetzelfde in B. Beide Duitse grammatici onderscheiden slechts twee hoofddelen : etymologia en syntaxis, hetgeen invloed van Ramus toont. Bij Van Heule vinden we iets gezegd (ofschoon niet toegepast), dat er op lijkt 1). Evenals Ritter kent Van Heule in B een relativum wie (B 70 en Jellinek II. 278); en een groep conjuncties de conditionales (A 70), door Jellinek (II. 368) een nieuwe klasse genoemd 2). 20. Dat Van Heule Melanchthon's Grammatica Latina zou gebruikt hebben, is niet aanwijsbaar. Er is indirecte invloed van den praeceptor Germaniae mogelijk. Zo herinnert de uitdrukking „tot onderscheydinge der gevallen" (B 49) wel sterk aan Melanchthon's „ad discriminandos casus". Beide uitspraken handelen over de iota subscriptum. 21. Het is ook zeer aannemelijk, dat Van Heule kennis gehad heeft van de taalkundige overwegingen der Statenvertalers. Hij verwijst naar de „Bybelsche Overzetters" in B 6 en naar de „Bibelsche verbeteringen" in B 98. 22. B 153 wijst op werk van Antonius Thysius. Dit zal de vader zijn (theol. prof., gest. 1640) en niet de zoon (jurist en philoloog, gest. 1665). Welk werk bedoeld is, heb ik niet kunnen ontdekken. 23. De bron waaruit Van Heule enkele Griekse citaten in B geput heeft, konden wij niet vaststellen. 24. Evenmin hebben wij gevonden op welk werk hij doelt, als hij zegt, dat Adolphus Venator van de „silb-scheydinge" geschreven heeft (B 13). 25. Het is niet duidelijk, wie Van Heule bedoelt met „kloeke verstanden" (A 107) en de „geachtste onzer eewe" (B 130). Vooral zullen we wel moeten denken aan de „Letterkunstige Vergadering" (zie Zwaan p. 3-12), waaraan De Hubert deelgenomen heeft. Deze was voor Van Heule een autoriteit blijkens het feit, dat hij de beide drukken van zijn Spraec-konst aan hem opdroeg 3). wird gelesen, een indeling in drieën, die volgens Jellinek (II. 290) geheel van de traditie afwijkt, maar in Duitsland niet onmiddellijk opgemerkt werd. 1) Zie § 3a. 2) Of Ritter den term reeds in de oudere Latijnse grammatica vond, vermeldt Jellinek niet. Frank Burghersdijk, Institutio Logica dat is Reden-konstigh Onderwijs, Amsterdam 1646 (vertaling van diens Lat. Institutio Logica 1626 1, 16352) noemt de conditionele conjunctie p. 179: „Enunciatio Hypothetica: - Voor-waardighe Uit-spraak is / diens deelen t'zaamen-ghe-voeght worden door een voor-waardigh koppel-wóórdt." 3) Mocht er aangaande de door Van Heule gebruikte bronnen later nog iets te voorschijn komen, dan zal dit, naar wij hopen, in andere uitgaven dezer reeks nog kunnen vermeld worden. 3a. DE HOOFDDELEN. § 3. De beide drukken. In de Voor-reden van B deelt Van Heule mede, dat zijn werk van het vorige iets verschilt „alleen in order en niet in de zake". Deze toevoeging mag men niet over het hoofd zien, wil men de bedoeling van den schrijver recht vatten. De beide drukken verschillen namelijk vrij veel, hetgeen reeds onmiddellijk te zien is aan den omvang : A heeft 136 pagina's, waarvan de laatste 16 nog door een uitvoerige woordenlijst in beslag genomen worden, terwijl B, waarin deze lijst niet voorkomt, er 168 telt. Van Heule heeft er nu op willen wijzen, dat er geen wezenlijk verschil tussen beide edities bestaat, wat de „zake" (niet „zaken") betreft. Zijn opvatting is ongewijzigd en hij neemt het vroeger geschrevene niet terug. Maar wel is er, zo erkent hij, enig onderscheid wat de „order", de rangschikking, het systeem aangaat. En inderdaad, er zijn ten aanzien hiervan verscheidene veranderingen waar te nemen. Hoeveel deze betekenen, hebben wij thans na te gaan. a. De hoofddelen. A heeft de bekende indeling in Spellinghe, Oorspronkelickheyt, Klankmaet en Tsamenvouginge, die algemeen aanwezig is bij de humanistische en nationale grammatica's, (maar meest in de volgorde Orthographia, Prosodia, Etymologia, Syntaxis) en teruggaat op de Middeleeuwen, die weer aansluiten bij Priscianus 1). B heeft de volgorde veranderd door de Klankmaet en Tsamenvouginghe van plaats te doen verwisselen, terwijl achter de Orthographia reeds enigermate op de Prosodia werd vooruitgegrepen door de capita over Silben en Silbscheydinge. „Die Stellung der Prosodie schwankt", zo merkt Jellinek op, sprekend over het systeem der Duitse grammatica's (II, 5). Melanchthon, Albertus en Clajus behandelen haar op twee plaatsen: 10. na de Orthographie : de accentleer ; 2°. na de syntaxis : de versleer. Tegenover de indeling in vieren staat de dichotomistische opvatting van Ramus. Deze deelt aldus in : 1. Etymologie; 2. Syntaxis, maar „la Prosodie et 1'Orthographe sont repandues dans toute la grammaire comme le sang et les esprits dans le corps tout entier" 2). Ritter (1616) en Helwig (1619) hebben dezelfde indeling in tweeën, maar de orthographie en de prosodie (leer der syllaben) vallen bij hen onder de etymologie 3). Dat Van Heule 1) Zie Jeep 89 vlgg; Funke 42. 2) Aanhaling uit Ramus' Latijnse grammatica bij Livet, p. 181. 3) Etymologie is in dezen tijd woordleer, waartoe ook de buiging behoort. „Alcuin et Cassiodore donnaient au mot étymologie le sens que nous lui donnons aujourd'hui", Livet 184 n. 3. Zie ook § 2b onder no. 19. xxvli § 3b. $PEELING. in B de syntaxis onmiddellijk na de etymologie . plaatst, wordt meer begrijpelijk, als we zien, dat ook hij van oordeel is, dat een spraakkunst slechts twee delen heeft. Deze handelen over 1. de woorden; 2. der woorden veranderlikheyt. Het eerste bevat bij hem echter de orthographie en de prosodie, het tweede de etymologie. Als men vraagt, waar in dit systeem de syntaxis blijft, dan antwoordt Van Heule: „Door de kennisse der woorden / ende der woorden veranderlikheyt / worden de redenen te zamen ghevoucht / deze wetenschap wort Samen-vouginge genaemt" (i.m. Syntaxis). En zo komt hij weer tot de bekende vier delen, maar hij kan niet nalaten er nog aan toe te voegen „alhoewel eene Tale allenelic der woorden veranderlikheyt (etymologia) maer twee delen en heeft" 1 ). Schematisch voorgesteld wordt het dus: ( woorden S spellinge spraakkunst { klanc-maet (orthographia) (prosodia) syntaxis De volgorde van behandeling is bij Van Heule : orthographia, leer der silben, etymologia, syntaxis, prosodia 2). We vinden zijn betoog over de twee delen der grammatica in zijn Voor-reden en op de eerste twee bladzijden van de tweede uitgave van zijn werk. De uitvoering van zijn Spraec-konst is er evenwel op geen enkele wijze door beïnvloed en men merkt geen spoor van Ramistische opvattingen. B wijkt in dit opzicht dus niet af van A, maar er zijn andere verschillen, zoals blijken zal. b. Spelling. Het is Van Heule's bedoeling niet geweest, zo verklaart hij in A 1, van de spelling „veel verscheydenheden aan te roeren". Dit acht hij ook niet nodig, want „die is van verscheyde geleerden grondig beschreven ende ook is het daeglix gebruyk in veele deelen onberispelic". Of Van Heule in dit laatste gelijk had, laten wij in het midden. Zijn tijdgenoot Plemp was van een geheel andere mening, en misschien had diens klacht (men 1) cf. Livet 181 n. 2: „Sanctius faisait de la syntaxe non une partie, mais 1'objet même de la grammaire". Het lijkt er op, dat Van Heule hetzelfde bedoeld heeft. 2) Het door mij gebruikte exemplaar van Lithocomus en Caucius is aldus in één band ingebonden: pp. 1-80 de orthographia en de etymologia van Lithocomus, pp. 1-31 de syntaxis van Caucius, pp. 81-95 de prosodia van Lithocomus. Blijkbaar is Caucius' syntaxis opzettelijk vóór Lithocomus' prosodia geplaatst. Als Van Heule een dergelijk exemplaar gekend heeft, kan dit een reden voor hem geweest zijn in B de Klankmaet na de syntaxis te behandelen. XXVIII § 3b. SPELLING. zie A 1, n. 9) recht van bestaan, al moeten we niet vergeten, dat Van Heule zijn uitspraak wel beperkt door de toevoeging : In veele deelen. Maar een feit is het, dat Van Heule het veel noodzakelijker acht taalkwesties te behandelen dan spellingregels. En dit oordeel kunnen wij billijken. Pontus de Heuiter, Spiegel, Jacob van der Schuere en anderen hadden reeds voor hem hun aandacht aan de orthographie gewijd, Van Heule gaat er nu haastig door heen. Hij noemt de letters, bespreekt vluchtig de y, de z, het verschil i j en u v, attendeert op de tweeërlei klanken van o en oo, en gaat iets breder in op het onderwerp van de tweeklanken. Hij noemt ze, demonstreert ze in voorbeelden, bespreekt afzonderlijk de ae, waarna enige opmerkingen volgen over de ou, de euy, de uy, de verandering van z in s (Gezicht—Opsicht; wijze wijs), de overbodigheid van c voor k. Op blz. 30-35 knoopt hij hierbij aan, als hij op het veranderen en verdubbelen van letters wijst volgens regels met uitzonderingen. In B geeft Van Heule niet alleen herhaling van deze stof, maar ook uitbreiding. Zo maakt hij onderscheid tussen mutae en liquidae, waarbij hij deze benamingen verwisselt, een eigenaardigheid van benoeming, een afwijking van traditie, die aan de waarneming niets afdoet 1). Hij maakt voorts melding van twee e-klanken in auslaut, die hij daarom met één of met twee tekens spelt (men zie de zeer merkwaardige voorbeelden me ipsa en me—una naast mee—kruyt en zee mare). Veel meer dan in A handelt hij over assimilatie- en sandhiverschijnselen en hij verklaart zich opnieuw voorstander van phonetische spelling der slotklanken, be- halve als dit moeilijkheden oplevert (rad—rat). Later komt hij op deze kwestie nog weer terug (B 148-151) en behandelt hij tevens de „zoetvloeyentheyt". Op p. 12/13 bespreekt hij de Silben en de Silb-scheydingen. Conclusie : systeemveranderingen zijn er niet, maar in B is de stof uitgebreid. Van Heule's practijk komt met zijn opvattingen overeen. Hij past doorgaans de gelijkvormigheidsspelling toe. Wel bevatten zijn boekjes een vrij groot aantal drukfouten. Een afzonderlijke vraag is, of woorden als blyscap, sprakonst, vrienscap fouten zijn, bezien vanuit het standpunt van den schrijver. Ik meen, dat dit niet het geval is en dat Van Heule in composita vaak phonetisch spelt : hij let op de „zoetvloeyentheyt". Dit 1) Eenzelfde onderscheiding bij Leupenius, Aenmerkingen op de Nederduitsche Taaie, Amsterdam 1653, 15. Er zijn verscheidene aanwijzingen, dat deze predikant-grammaticus bij het schrijven van zijn boekje Van Heule's werk gebruikt heeft. 3c. ETYMOLOGIE. is dan in overeenstemming met De Hubert's opvatting (r. 183 vlgg.) : „Ende hier op [n.l. op de etymologische spelling zoals in deugd met g] dient gelett in 't spellen van alle enkele woorden, so verde immers, als het de uij tsprake ende talinge in eeniger wijse will toe laten: want veele, ja meest alle de Dubbel-woorden en schijnen dit niet te willen lijden, gelijk als Sprink-haan, niet, spring-haan, hoo-vaerdig, niet hoog-vaerdig, misschien, niet mag schien. Dan dese woorden dus veranderd, schijnen eenigen zier mede te brengen, behalven dat de selve ons genougsaem in den mond geven, datse t'saamgevougde word [I.wschl. woorden] sijn, ende mits dien ons ook tot opmerkinge verwecken van haare oorspronckelikheijd, die wij ook daarom te lichter konnen vinden". Men vergelij ke ook een dergelijke opvatting bij Ampzing (r. 1573 vlgg.) : „ ... dat de spellinge de uytsprake wel volgen ende uyt-drucken mag in alle oprechte ende waere twe-woorden, die uyt twee naem-woorden, werkwoorden, ofte andere deelen van eene reden genomen, ende te samen gevoegd worden naer de wijse, ende nature der twe-woorden, die veeltijds tot veranderinge der letteren, in hun begin sonderlinge genegen sijn". c. Etymologie. De woordsoorten. A 6 telt er negen. Het zijn de acht van Lithocomus 1), waarbij dan de articulus komt, die het Latijn niet kent. B 14 heeft slechts zes woordsoorten, doordien de vier particulae (adverbium, praepositio, coniunctio, interiectio) onder een naam gevat worden n.l. van Helpwoorden (adverbia) „om het kleyn onderscheyt des gebruyx wille" (B 100). Iets dergelijks vinden we bij Helwig. Maar ook Spiegel reeds zou de interjectie en de conjunctie bij de adverbia willen onderbrengen (Tw. 67/8). De accidentia der nomina. A 7 heeft er zeven, als Lithocomus : qualitas, genus, species, numerus, figura, casus, declinatio. In B 16 zijn er eveneens zeven, maar er is enig verschil: de comparatio komt er als zelfstandig accidens bij, onmiddellijk achter de qualitas (in A verschijnt de comparatio als aanhangsel bij de qualitas), terwijl de casus ondergebracht zijn bij de declinatio. De qualitas doet de nomina uiteengaan in propria en appellativa; de laatste zijn substantiva of adjectiva (A, B). Door de comparatio is er onderscheid tussen positivus, comparativus en superlativus (A 8, B 17; 1) Nomen, pronomen, verbum, participium, adverbium, praepositio, coniunctio, interiectio. 3e. ETYMOLOGIE. de Latijnse termen staan niet in A). Het genus heeft in beide edities drie geslachten : masculinum, femininum en neutrum. De species levert twee soorten in A 17 en B 34: primitiva en derivata. Onder de laatste vallen in A: patronymica, gentilia, possesssiva, diminutiva, denominativa, terwijl er verderop ook sprake is van verbalia (A 28). B noemt : gentilia, possessiva, denominativa, verbalia, diminutiva, maar spreekt abusievelijk van „vierderleye", en laat terecht de patronymica achterwege. De numerus wordt onderscheiden in singularis en pluralis (A 19, B 39). De figura (A 20 vlg., B 42) kan zijn Enkel of Dobbel (Nomen Simplex of Compositum). A noemt (als Lithocomus) ook Drievoudige woorden (Decomposita), die of „Afkomstich" of „Gekoppelt" zijn. In B vallen deze onder de groep der composita. Casus : A 21 onderscheidt zes gevallen ; B 47 erkent er slechts vier en nummert ze eenvoudig : vocativus en ablativus vervallen. De vermindering van het aantal casus vinden we reeds vroeger bij de Duitsers, Helwig en Ritter, die er ook slechts vier hebben. Deze worden door Helwig ook genummerd 1). De accidentia der Pronomina: A 36 en B 68 hebben er beide zeven. Ze verschillen niet, maar de volgorde van behandeling is ongelijk. A : genus, species, numerus, figura, declinatio, persona, significatio 2). B : genus, numerus, persona, species, figura, qualitas aut significatio, declinatio. A 40 onderscheidt in de significatio : 1. demonstrativa, 2. relativa, 3. interrogativa, 4. possessiva 3), terwijl B dezelfde soorten heeft, maar de possessiva onmiddellijk achter de demonstrativa noemt. De accidentia der Verba: A 41 telt er acht: qualitas, genus, numerus, persona, figura, modus, tempus, conjugatio 4). B 80 noemt de qualitas niet, maar toch komt de onderverdeling, zoals A die geeft, ter sprake n.l. in de onderscheiding van personalia en impersonalia. Hieraan worden in A en B het verbum substantivum en de auxiliaria toegevoegd. Onder genus vallen de activa, passiva en neutra (A 42, B 81) 5). In de persona worden drie personen onderscheiden : eerste, tweede en derde (A 43, B 83). De figura is in A 43 Enkel of Dobbel, B vermeldt dit accidens niet. De modi zijn als bij Lithocomus : indicativus, imperativus, optativus, subjunctivus, infinitivus (A 43, B 83). De tempora zijn eveneens gelijk 1) Zie § 2b onder no. 19. 2) Lithocomus heeft dezelfde, maar bovendien qualitas en casus. 3) Lithocomus heeft bovendien de gentilia. 4) Lithocomus heeft bovendien de species. 5) Lithocomus heeft bovendien communia en deponentia. § 3c. EmcoLOGIE. aan die van Lithocomus : praesens, imperfectum, praeteritum (dat in B perfectum genoemd wordt), plusquamperfectum, futurum (A 44, B 84). De coniugatio omvat in beide edities vijf soorten, waarvan wij de eerste drie zwak zouden noemen, de vierde sterk van de eerste klasse. De vijfde acht Van Heule „zonder Regel" (A 53), ze bevat o.a. veel sterke werkwoorden van de andere klassen. Voorbeelden in A : 1. bedelen bedelde (B deelen deelde), 2. braken braakte (B idem), 3. achten—achtede (B idem), 4. blijven bleef (B bijten beet). A geeft van elk type een opsomming van daartoe behorende verba. B 87 herhaalt dit niet, maar verwijst naar A. Dat de stof op enkele plaatsen in B in een andere volgorde dan in A behandeld wordt, laat zich voor een groot deel verklaren door de genoemde verschuivingen in het systeem. Definities. In A volgt Van Heule, zo getrouw als mogelijk is, de definities van Lithocomus. Hij vertaalt soms, indien dit geen bezwaren oplevert met het oog op het Nederlands, den tekst en de voorbeelden. Bezwaren waren er vele o.a. bij de behandeling van de geslachtsregels, als het niet gaat over het natuurlijk woordgeslacht. Lithocomus geeft dan vele Regulae Speciales, waarmee Van Heule voor het Nederlands niets kon aanvangen. Voor de paradigmata van declinatie en conjugatie kon hij Lithocomus natuurlijk evenmin gebruiken. B levert enkele verschillen met A op, doordat Van Heule iets anders geeft dan wat hij in Lithocomus vond. Zo de toevoeging in de definitie van het nomen: lichamelick en onlichamelick, zichtbare en onzichtbare dingen (B 16, 17). Reeds de Romeinse grammatici spraken van „rem corporalem aut incorporalem" (Jeep 124). Bij de humanistische grammatici vinden we dit wel terug, o.a. bij Valerius „rem corpoream aut incorpoream". Spiegel spreekt in de Tw. van „alle namen enigher lichamelycker dingen" en vermeldt merkwaardigerwijs de ,,onlichamelijke" niet. Maar in zijn „Tafel voordragende aller dingen opperste geslacht ... ", bij zijn Ruygh-bewerp, vinden we de beide termen 1). Een andere afwijking betreft de definitie der substantiva en adjectiva. A 7 hield zich precies aan Lithocomus met de woorden : welk door zichzelf / in eene reden bestaat, maar B 16 komt tot een andere omschrijving (en tot andere voorbeelden dan A en Lithocomus) : die alleen staande volkomelic bedieden / hetgene dat men noemt. B's formulering is dus meer semasiologisch. Reeds Melanchthon gaf een formele definitie in zijn oudste 1) In de natuur der dingen is wezen het eerste ende eenvuldighste 1 t'welck ghedeelt wort in Substantia (dat is Onlichamelyck en Lichamelyck) en Toeval. 3c. ETYMOLOGIE. drukken (bijv. 1526) : cui non potest addi Mann weib Ding; in latere drukken is er aan toegevoegd : hoc est, cuius significatio per se absque altero addito intelligitur. Iets dergelijks treffen we ook aan in de grammatica van Finck- Helwig 1) en bij Gueintz : „Das selbstándige Nenwort ist, das vor sich selbst ein Ding bedeutet" 2). Nauw hierbij aansluitend is de uitdrukking: welke wezen hebben, waarmee in A 7 en in B 17 de substantiva bedoeld worden. In Lithocomus vinden we haar niet, wel in Spiegels juist genoemde „Tafel" en Tw. 70/1. Den oorsprong dezer uitdrukking hebben we waarschijnlijk te zoeken bij J. C. Scaliger 3). Deze duidt het substantivum aan met den term essentiale, het „ding" naar zijn wezen, waaronder ook accidentia kunnen vallen bijv. witheid (albedo). Onder Essentia (ov'ata) moet drieërlei verstaan worden : materia, forma en de verbinding er van. „Forma igitur dicitur Essentia, quia dat Essentiam : Materia, quia dantem gerit: sed propriè ovata est totum ipsum a qua quod Substantivum vocabant, nominavimus Essentiale" (p. 211). Ook de definitie der pronomina heeft in B 67 een uitbreiding ontvangen, die in Lithocomus niet te vinden is n.l. „benamende altfijt eenen Persoon of eenich ding welc iet doet of lift". Het moet betwijfeld worden, of iets dergelijks wel eens elders opgemerkt is. De bedoeling zal zijn, dat; de genoemde pronomina niet als subject bij impersonalia worden gevonden. Maar voor alle geldt, dat ze „sine verbis non inveniuntur" (B 69 i.m.), waarom Van Heule ze de „ledekens "der werkwoorden zou willen noemen. Ook deze gedachte vond ik elders niet. De verba definieert Van Heule in A 41 reeds afwijkend van Lithocomus, doordien hij naast agere aut pari nog een derde betekenis aangeeft; hij zegt : eene werkinge die men zelf doet / ofte die men lijd / ofte die van een ander gedaan wort. In B 80 handelt hij evenzo. Hij laat hier echter duidelijker uitkomen, dat hij op de verba neutra doelt, als hij kortweg zegt: eene werkinge / die gedaen of geleden wort / of geschiet. Lithocomus onderscheidt de neutra wel, maar anders dan Van Heule en hij laat ze buiten de definitie. De hoofdindeling der verba in A en B is die in personalia en impersonalia. De genera (activa, passiva, neutra) vindt men in beide groepen. Voorbeelden der activa zijn in A niet alleen Ik beminne, maar ook Ik drinck en Ikploug. 1) Jellinek II, 82. 2) Jellinek II, 87. 3) De causis linguae Latinae libri tredecim; wij gebruikten de uitgave van 1623. In bibliopolio Commeliniano. XXXIII Trivium I, 1. 3 § 3c. ErnvtoLOClE. Van Heule blijkt weer zelfstandig te staan tegenover Lithocomus die bibo en aro tot de neutra rekent, omdat vormen als bibor en aror niet mogelijk zijn. B handelt als A, al zijn de voorbeelden niet woordelijk gelijk. Een verschil tussen A en B toont zich echter wel in de passiva der impersonalia. Ondanks het feit, dat Van Heule zowel in B 82 als in A 42 meedeelt, dat men de passiva altijd met worden vervoegt, heeft het den schijn, dat hij in A de impersonalia niet naar dit syntactisch kenmerk, maar naar de betekenis indeelt. Zijn voorbeelden zijn hier Het regent, Het vriest, Men zeyt, Men lijd. Blijkbaar betreffen de eerste twee voorbeelden de neutra en moet men het derde tot de activa rekenen. En het laatste? Tot de passiva? En meende Van Heule zo te kunnen aansluiten bij de definitie, waar hij spreekt over de passiva als de groep, die „eene Werkinge beteykent ...... die men l(/d"? In B laat Van Heule dit voorbeeld vallen, en hij vervangt het door werkelijke passiva nl. Daer wort gewrocht, Daer wort gedaen, Daer wort geseyt. Deze indeling en voorbeelden komen overeen met die van Ritter: a. es regnet, b. man sagt, c. es wird gelesen; het laatste met een zuiver passivum, „eine Neuerung" waarmee Ritter volgens Jellinek 1) van de traditie geheel afwijkt, en die in Duitsland „zunâchst keine Beobachtung" vindt. i 61b Praeposities, adverbia, conjuncties en interjecties: A 66 vlgg. onderscheidt deze vier soorten en definieert ze met vertalingen uit Lithocomus. B 98 echter vangt ze alle onder één naam : adverbia, helpwoorden, waarvan de definitie woordelijk gelijkluidend is met die van de adverbia in A. Iets dergelijks treffen we aan bij Helwig 2). Het resultaat der vergelijking van A en B in het hoofdstuk der etymologie is duidelijk. In de „order" is daar herhaaldelijk enig klein onderscheid, samenhangend met „het verloop des tijds ende de Ervarentheyt onzer Eewe" 3), maar de systematische opzet is onveranderd gebleven. Paradigmata. Bij vergelijking van A en B vallen er enige veranderingen binnen het raam der paradigmata op te merken. Wij gaan hierbij stilzwijgend voorbij aan spellingverandering als den—deun, om de aandacht te vestigen op werkelijke woordverandering en op uitbreiding en weglating in B. Articuli (B 48). De mannelijke worden volkomen gelijk verbogen als in 1) II. 290. Zie ook § 2b onder no. 19. 2) Zie § 2b no. 19. 3) Voor-reden B. XXXIV 3c. ETYMOLOGIE. A 28 1), maar de vrouwelijke niet : B 49 laat het in A 25 voorgestelde Ter (dat. sg.) nu vervallen. Blijkbaar was Van Heule tot een beter inzicht gekomen. De onzijdige tonen in den dat. sg. een overgang van „het ofte den" naar den, kennelijk een poging tot differentiëring : A liet nog de keus. B 50 geeft extra een Hgd. paradigma van Der, maar laat de verbuiging van een achterwege. Substantiva. B 51 voegt aan den Man toe of manne (dat. sg.), laat weg Mannen (nom. acc. pl.), en geeft de declinatie van De Meester en God. Bij de vrouwelijke vervalt ter (in dat. sg.). De verandering van den (vrouwen) in de (wetten) in den dat. pl. zal een drukfout zijn, (B 52), ' want het lidwoord vr. dat. pl. luidt den (B 50). De vorm het velt (dat. sg.) neemt B 54 niet meer op. De gehele verbuiging van Het huys is toegevoegd. Adjectiva. De verbuiging van A 35 en B 63 zijn gelijk. De zelfstandig gebruikte adjectiva ontvangen in A 23 doorgaans -n (maar bij sommige woorden klinkt dit „somtij ts hart"). B 64 geeft den regel minder streng: „Vele Geleerde achten ...", en op de bezwaren der practijk wordt nu meer nadruk gelegd. Van Heule verklaart zelfs i.m.: Deze order hebben wij in ons schrijven niet durven volgen, omdat men die niet over al gebruyken en mach. Pronomina: De vorm min (pron. pers. in A 38 naast my) is in B 71 verdwenen en vervangen door me. Du vervangt Gy in den singularis. Enige uitbreiding toont B door de vermelding van Gyluy, uwer lieden, him naast hem, zyly, zyluyden, haer en ze, in het mannelijk, en van zyl (u) y, ze en hun in het vrouwelijk. Vervallen zijn : Haer (f. sg. 3. 4.), heur (L) (f. pl. 3. 4.). De vormen Dies (m. sg. 2.) en Dat (n. sg. 3) die A geeft, zijn in B 76 vervangen door Diens en Dien. Toegevoegd worden de declinaties van Onze en Alle. Verba. Door het herstel van Du zijn voor den 2ps. sg. nieuw de vormen: hebst, hebbes of hebs; hads; zulst, zuls, zulles; haddes, hats; bist; waerst, waeres; z(/st, zyës. Nieuw zijn ook de vormen van den subjunctivus met ingevoegde -e-. Verlengde vormen zijn: Ic hebbe, Gy hebbet in het praesens en Gy haddet (Imperf.), Gyly zijet en du zyës (Opt.). De Imperatief laat hebbe gy vallen en geeft van „zijn" alleen vormen van het ww. wezen. Opmerkelijk is, dat B behalve hebben ook zijn als hulpww. bij geweest opneemt en dat bij de deelwoorden een participium van het futurum verschijnt : Komstich ofte Toekomstich. 1) Maar B heeft slechts vier casus. xxxv 3d. PROSODIE. d. Prosodie. Het derde deel van A en het vierde van B behandelen de „Klank-maet". De volgende onderwerpen komen in de beide drukken ter sprake : leestekens 1), lengte der syllaben, versnoten, bouw der versregels, dichterlijke vrijheid in verkorting en verlenging der woorden („Rijmverlof"). A 79 heeft bovendien een caput over de „Gezangen", waaraan toegevoegd zijn „Eenige Aenteykeningen om na de Zangnoten te rijmen". Het geeft een viertal regels ; de eerste bevat het metrisch beginsel (ook in 1649 uitgesproken voor de psalmenuitgave) : Als de Nooten rijzen / zo behooren onder de rijzende Nooten lange silben te komen 2). Of Van Heule in B 144 bedoeld heeft, dat de beste poëzie „chantable" is, durf ik niet te beslissen. Hij zegt : Doch aengaende de order aller veranderinge / die wort byzonderlic en volkomelixt / nae de zing-noten bedicht. Betekent dit : Maar wat aangaat het (uit al de metrumsoorten te volgen) systeem ben ik van oordeel, dat het dichten op bijzondere wijze en het volkomenst naar de zangnoten geschiedt? Bij Ymmeloot treffen we bovengenoemde mening aan. Het is echter niet aannemelijk, dat Van Heule iets aan hem zou ontleend hebben, daar zijn grammatica hoogstwaarschijnlijkk eerder in het licht gezonden, of althans afgedrukt is 3). Bij verscheidene schrijvers vinden we de bovengenoemde gedachte. Behalve bij Huygens 4), die in 1625 opmerkt, dat de natuurlijke lezer van de taal eist „qu'en vers on la luy donne chantable", lezen we haar reeds bij Van der Mij le, die in zijn Lingua Belgica 5) zich aldus uit : In accentus tamen decoro consistit praecipua carminis virtus et elegantia : is facit, ut mollius fluat, ut genuina sit modulatio ; ab accentu est carmen, et quidam quasi cantus. Van Heule betoont zich een verdediger van het alternerend metrum 6). Waar hij zijn theorie gevonden heeft, is niet aan te geven. Het beginsel der alternantie treft men bij velen in dezen tijd; bijzonder moeten we wijzen op de strenge alternisten D. Heinsius, Cats en Huygens 7). De stofbehandeling van de gemeenschappelijke onderwerpen der prosodie 1) Mej. Greydanus vergist zich, als zij in haar Beginselen en ontwikkeling van de interpunctie, in 't biezonder in de Nederlanden, Zeist 1926, opmerkt, dat Van Heule niets over interpunctie vermeldt (p. 225). 2) Zie ook § 2a. 3) In 1625, terwijl Y's Traicte van 1626 is. 4) Zie 0. Dambré in NTg. MI. 191. 5) p. 169. 6) Zie Fr. Kossmann, Nederlandsch versrythme, 's-Gravenhage 1922, 58-61. 7) Kossman a.w. 213. § 3d. PROSODIE. in A en B loopt soms uiteen. Enig verschil bemerken we in de bespreking der leestekens, daar B zich nauw aansluit bij de bewoording van de Nederduydsche Spellinge. In A voelt Van Heule in tegenstelling met De Hubert, die het teken der „uitwiszinge" veel gebruikte niet veel voor het apostrophe-teken. Ook de behandeling van de lengte der syllaben levert „in de sake" geen verschil: de alternantie van de syllaben met en zonder klemtoon is uitgangspunt; afwijkingen worden besproken en aangewezen. Natuurlijk kende Van Heule de theoretische onderscheiding lang kort uit de klassieke metriek. Hij zag, dat ze niet gelijk was aan de tegenstelling beklemtoond onbeklemtoond. Vooral de eensilbige woorden gaven moeite. Van Heule zegt in A en B, dat men ze voor lang of kort mag houden in de poëzie. Maar bijv. de woordjes dan en en zijn zeer zelden lang (A); en Hem, Den, Der, De, En zijn bijna, de enclitica zeker, altijd kort (B). In 1649 heeft hij nog dezelfde opvatting: hij noemt De, Se, Der, En „wel de alderkortste een-silbige woorden". Als men de eenlettergrepige woorden lang noemt, dan zullen de versvoeten vaak spondaeën zijm; indien niet, dan jamben. Volgens A 79 moeten de even syllaben in jambische versregels „lang" zijn, beklemtoond ; de oneven kunnen „lang" of „kort" zijn. Trochaeën passen daar niet tussen. Enig verschil tussen A en B is gelegen in de toepassing van den regel. A noemt de eensilbige woorden in enkele dichtregels lang, B kort. Zo ontstaan in A „spondaei", in B „jamben", een kwestie van benoeming. Waarom B anders handelt dan A is duidelijk : zo kan de regelmatigheid van de jambemaat in versregels aangetoond worden (B 142). Reeds in A 77 kan Van Heule den spondaeus niet aantonen in een woord, in B 141 ontkent hij het bestaan van dezen voet in een woord, zoals de verwijzing naar regel 3 en 4 aldaar bewijst. In gedichten gebruikt men meestal, volgens A en B, de jambe, waarvan de regels er ten hoogste zes tellen, maar de jambische viervoet komt ook voor. B geeft meer voorbeelden dan A, en voegt er een Lat. trochaeisch en een Ned. dactylisch vers aan toe. Enig onderscheid blijkt ook bij voorbeelden, maar vooral in de nummering der gevallen. De laatste is in B na no. 5 geheel gewijzigd. Men zie de voetnoten ter plaatse. Onder het hoofd „Rijmverlof" behandelen de beide drukken de grammatische figuren. A noemt : Prosthesis, Aphaeresis, Syncope, Paragoge, Apocope, Epenthesis, Synaeresis, Diaeresis, Antithesis, Metathesis, Diastole, Systole. B 146 behandelt deze niet alle. Onder den naam Aphaeresis of verkortinge vallen ook Syncope, Apocope en Synaeresis : deze zijn xxxvi" § 3e. SYrrr.&xis. „nobis fere idem". In B 151 volgt dan de verlenginge, de Paragoge, waaronder de Diaeresis blijkt te vallen (Ellef, Zellef, Arrem, Vollec), alsmede de toevoeging van een -r (bijv. in Totter voor Tot de). Dit laatste wordt in A nog ondergebracht bij de Antithesis, de „Wisselinge der letteren", die B 151 ten slotte ook bespreekt. Het blijkt dus, dat B slechts drie groepen wil onderscheiden (B heeft vaker voorliefde voor een groter greep ; men denke aan de groep Adverbia, die veel meer dan bijwoorden omvat) : Aphaeresis, Paragoge en Antithesis. Het systeem is wat vereenvoudigd. Van de figuren Prothesis, Epenthesis, Metathesis, Diastole, Systole bemerken we niets meer. Uitvoerig en met veel begrip gaat B echter in op de „Zoetvloeyentheyt der Silben", waardoor „letteren ...... in het spreken veranderen" of „verswegen konnen worden". In A 113 vinden we slechts een opmerking, die hiermee verband houdt. Van Heule zegt, dat het eerste lid van Zonne-schijn (en nog enige composita) soms in het meervoud genomen wordt. Hij beproeft geen verklaring als in B 150, waar de „verwerpinge" nodig geacht wordt tot „verzoetinge der Same gevouchde woorden". Met de behandeling der grammatische figuren eindigt de Prosodia in A. We kunnen aannemen, dat in B de grens niet anders ligt, ofschoon er nog enkele onderwerpen volgen. In A hebben we een dergelijke kwestie, als we willen bepalen, waar het laatste onderdeel, de Syntaxis, eindigt. Ook hier volgt een soort van aanhangsel als in B ; we spreken hierover na de syntaxis in beide edities te hebben bezien. e. Syntaxis. Syntaxis betekent in A en B beide, gelijk steeds bij de grammatica van dien tijd, leer der woordgroepen en der congruentie; niet leer van den zin. De stof wordt behandeld in de volgorde van de rededelen. In de omschrijvingen der gevallen herkennen we duidelijk het voorbeeld van Caucius. Articuli (A 85, B 102). Natuurlijk niet door Caucius besproken. In dit onderdeel verschilt B van A, doordat het een iets uitgebreider behandeling geeft. In beide draait het voornamelijk om de vraag, wanneer de substantiva een lidwoord krijgen en wanneer niet. Voorts keurt B 105 af Een wijze; goed is De wijze (plur.), maar voor het enk. geeft B niets beters. Een Duytsche is ook onjuist om de vrouwelijke verbuiging van het adjectief; Een Duyts is in de plaats hiervan „ingebracht". Bedoelt men echter een vrouw, dan is de juiste vorm eene Duytse met syncope van de -ch (men zie het marginale „Per syncopen"). XXXVIII § 3e. SYNTAXIS. Adjectiva (A 85, B 105). Beide drukken spreken over gesubstantiveerde adjectiva. A 86 behandelt gevallen als Het wit (onz. en zonder verbuiging), Het booze (met uitgang -e), Het Spaensch (voor de Spaensche Spraeke); B 107/8 eveneens. Doorgaans is B wat uitgebreider. Zo komen ook ter sprake : genitivi als Veel goets en het praedicatieve gebruik : Hij is vroom, Zij waren vroom, Zij zijn die ellendige, geïllustreerd met Latijnse en Griekse voorbeelden. Voorts betoogt B 105 met verwijzing naar B 65 dat het meervoud soms -en heeft : De heyligen, maar Van Heule acht het meestal „bevallickér", als de uitgang -e is : De rechtveerdige. Hierna worden de andere casus van het meervoud besproken : ze hebben in genitivus en dativus -en. Van Heule erkent echter, dat participia en superlativa in deze gevallen „bequamelic" zonder n kunnen verbogen worden. De accusativus is gelijk aan den nominativus. Substantiva cum adjectivis (A 86, B 109). De capita zijn in A en B bijna gelijk. Dezelfde onderwerpen komen ter sprake : a. overeenkomst in geslacht, getal en naamval van adjectiva en substantiva (behalve, naar Van Heule meent, in uitdrukkingen als twee jaer), in geslacht en getal van relativum en antecedent; b. de verbinding van adjectiva door Ende (B wil liever En gebruiken, behalve als er De, Den of Die op volgt) ; en c. de plaatsing der adjectiva : als er één adj. is, moet het voor het subst. geplaatst worden, maar twee adjectiva volgen het subst. dikwijls. Postpositie hebben we ook in gevallen als : Spilbergen, veltoverste; Philips de twede. Duo substantiva (A 87, B 111). Zonder zakelijk verschil behandelen A en B voorbeelden, die de plaatsing van den genitivus betreffen : a. Pieters bouk (Psalmen Davids is niet juist gezegd; het moet zijn De Psalmen van David); b. De voorzichticheyt der Vrouwe is duidelijker dan Der Vrouwe voorzichticheyt; c. de verbuiging : zin wijfs zuster. Ook de omschrijving met van bespreekt Van Heule. Ze blijkt soms de voorkeur te verdienen. Zo wordt afgekeurd : De macht des Vorsts der Vreede. A bespreekt bovendien de voorbeelden : Liefde des gelts, De zonde der Menschen, Zommiger mannen werk, en B : Kinderen Israëls, Der weerelt dwazen. Adjectiva cum genitivo (A 89, B 113). B komt met A overeen in het aangeven van een genitief bij : veel, weynig, luttel, niets, wat, meer, min, vol, gelijk, ge;-iouch, waerdich, wille; en bij superlatieven : De wiste aller menschen. „Tael-spreuken" 1) als Een Vaendel volcx behandelt A hier, maar B terecht bij het geval der „Twee Zelfstandige". B wijst nog op den 1) Deze term wordt in B gebruikt. XXXIX § 3e, SYNTAXIS. genitivus bij : zat, verzekert, deelachtig, schuldig, genadich, berooft, onervaren, ontslagen; en noemt werkwoorden met gen.: ontfermen, gedenken, terwijl verscheidene Griekse voorbeelden zijn opgenomen. Onze uitdrukking Droogvoets luidt in B 116 Droochsvoets. Zonder -s-, maar met koppelteken, treffen we dit vb. aan in B 108. Men vergelijke ook in B 116 Droochs. monts, naast Drooch-monts (i.m.) Adjectiva cum dativo (A 90, B 117). De beschrijving van B is bijna gelijk aan die van A 1), waar gesproken wordt over adjectiva, die een »Gelegenheyt, Nutticheyt, Naerheyt, Vrienscap, Eygendom, Gelijkheyt, ofte yet des gelijcx / ofte het tegendeel beteykenen." B geeft minder voorbeelden. Pronomina (A 91, B 117). De behandelde stof loopt in de beide drukken tamelijk uiteen. Gemeenschappelijk zijn gevallen als : Diegeen, gevolgd door relativum, welke als relativum, het vragende wat (dat welke betekent) zonder congruentie met het geantwoorde, het relatieve wie (gevolgd door die), uitdrukkingen als tot mijnent. A gaat speciaal in op, de vele betekenissen van wat (hoeveel, waerom; interjectie), bespreekt de functie van zich, en vermeldt wie als vragend en betrekkelijk voornaamwoord. B wijst er op, dat het Nederlands geen overeenstemming met het Latijn vertoont in zinnen als : Dat is mine Dienstmaecht; Dat zijn mijne Knechten; wel met het Frans. Ook een constructie als Wat wijfs zoon? vindt men in het Latijn niet. Tenslotte vermeldt B, dat een possessivum geen lidwoord kan krijgen, als er een substantivum achter staat. Zonder subst. gaat het wel; de geslachten moeten in beide gevallen onderscheiden worden. Ziet Van Heule in De mine (dat is : Het is mijn volc, of mijne knechten) een pron. relat. (B 121)? Waarschijnlijk hebben we hier met een drukfout te maken. Verba (A 92, B 121). De volgorde en omvang der onderwerpen verschilt vrij sterk. A begint met een uitvoerig betoog over de plaats van de werkwoorden in den zin. Dit houdt in, dat hij ook over de locatio van de andere partes orationis heeft te handelen. Allereerst bespreekt Van Heule de plaats van de pronomina. Deze is voor het werkwoord in den indicativus, behalve als er een bijwoord voorafgaat. Vervolgens komt hij tot „hetgeen ... bij ons voor den gront van het Werkwoort genomen wort". Hij omschrijft dit begrip aldus : hetgeene daar de Werkinge op spreekt. In margine geeft hij het Latijn, waarvan Gront de vertaling is: verbi subjectum. Het begrip subjectum vinden we reeds bij Stevin weergegeven door Grondt (in diens Dialektike). Het mag zeker niet verward 1) Een verschil is, dat B ook een datief bij Werk-woorden aanwijst; het voorbeeld is gehoorzamen. § 3e. Snsrnxis. worden met ons taalkundig begrip subject. Stevin geeft allerlei mogelijkheid van gebruik o.a. Grondt als subjectum in welks richting de werking geschiedt. Hieraan zal Van Heule zijn opvatting ontleend hebben. Het is een begrip uit de leer der praedicamenta, die we in de dialectica's van dien tijd behandeld vinden. Men zie bijv. de uiteenzetting in Valerius' Dialectica (in den druk Lovanii, Arnold Birckman 1549, cap. 79) : Subiectum est cui aliquid inest, receptaculum adiacentium, actuumque fultura, et id omne, quod actioni subiectum est, et expositum, in quod ea tendat, et vim suam explicet : ut, calfacere proficiscitur ab igne calfaciente, et in aliud tendit, quod calfieri possit. Propriè autem subiectum est substantia, accidentium receptaculum. Quae vulgó dicuntur obiecta sensuum, et quae sunt mentis agitationi obiecta, non sunt subiecta, sed efficientia potius, et sensum moventia : nec sunt sensuum actioni subiecta, cum sensus patiantur ipsi magis, quàm agant. Het overbrengen van stof der dialectica in de grammatica is niet ongewoon 1). Hans Glinz 2) wijst er op, dat begrippen als Subject en Praedicaat uit de taal gegroeid zijn ten behoeve van de logica; „und von diesen Ursprung her haben sie stets die Fâhigkeit und auch die Tendenz gehabt, wieder als Ordnungsbegriffe zur Sprache zurückzukehren, d. h. von der logischen zur grammatischen Geltung uberzugehen und Satzglieder zu werden" (p. 19). Zijn opmerking: „Die Wörter kommen hie und da vor, bedeuten aber meist etwas anderes als die Satzglieder Subject und Prâdikat" (p. 24), kan ook licht werpen op Van Heule's gebruik van den term Subjectum. Maar wanneer Glinz even daarna (p. 26) constateert : „Dass die Satzglieder besondere Werte sind und dass ihre Zahl und Einteilung sich mit Zahl und Einteilung der Wortarten und F .11e nicht decken, das wird nirgens erkannt", dan moet opgemerkt worden, dat Van Heule's voorbeelden van Gront toch wel schijnen heen te wijzen naar een groeiend begrip zinsdeel. Gezien de bovengegeven verklaring van subjectum bij verschillende geleerden uit de 16de eeuw, zal het duidelijk zijn, dat dit begrip er ook gemakkelijk uit resulteren kon. Zeer opmerkelijk is, dat Van Heule zo consequent vasthoudt in al zijn voorbeelden aan de ene betekenis. Het lijkt er op, dat bij hem reeds een overgang valt 1) Van belang is een plaats bij J. L. Vives n.l. Peri Hermenias of De Interpretatione (De Aristotelis Operibus Censura, Opp. Valent. 1782, III. 27) : „in eo Philosophus interpretatur, quid sit nomen, quid verbum, quid oratio, quid pronuntiatum; quae sunt quidem partes grammatici, explicat tamen illa Aristoteles in opere dialectico, quod grammatica nondum esset illa aetate inventa". 2) Geschichte und Kritik der Lehre von den Satzgliedern in der Deutschen Grammatik, Bern 1947. § 3e. SYNTAXIS. waar te nemen van een logisch begrip naar een grammatisch begrip „object" (dat hij anders noemt, maar dit betreft slechts de terminologie). De kwestie Subjectum—Grond is echter nog te weinig onderzocht, dan dat wij nu reeds conclusies zouden mogen trekken. De scheiding tussen pars orationis en zinsdeel is pas van veel later tijd. In de 18de eeuw verschijnen in Frankrijk nieuwe benamingen, die voor het eerst het, zinsdeelkarakter van het object doen uitkomen (Glinz p. 26). Het is jammer, dat Van Heule in B op deze zaak niet terugkomt. Dit behoeft zeker niet te betekenen, dat hij er van teruggekomen is. Integendeel, hij handhaaft doorgaans wat hij in A heeft geschreven. Dat Gront voor hem een vast begrip moet zijn, schijnt men niet alleen te kunnen opmaken uit de vele consequent gekozen voorbeelden, maar ook uit het feit, dat het een hulpbegrip voor de locatio is. Glinz (25) maakt de belangrijke opmerking: „Begriffe der übrigen Satzglieder sind überall da wenigstens keimhaft vorhanden, wo Angaben über die Wortstellung gemacht werden. Hier kome man ohne diese Begriffe gar nicht aus. Aber als Namen dienen fast ausschliesslich die Namen der verwendeten Wortarten". Van H. kon de vaste plaats niet aanwijzen van iets dat verschillende functie kon hebben. Juist het invoeren van het begrip Gront in dit onderdeel wijst op vastheid van zijn betekenis. Van Heule tracht nauwkeurig de plaats te bepalen van den „Gront" in de verschillende tijden en modi, zowel in hoofdzinnen als in bijzinnen (in den „casus vestitus", zoals hij een bijvoeglijken bijzin noemt, en na „conjunctiones"). Het punt ten aanzien waarvan de plaats van den „Gront" allereerst wordt aangewezen, is het werkwoord. Maar tevens snijdt Van Heule de vraag aan, of een bepaling (causa instrumentalis) voor of na den „Gront" staat; hoe de locatio is der partic. praesentis; waar de infinitivi staan, als ze behoren bij part. praes., of bij het woordje om, of bij het werkwoord zullen (ook in bijzinnen); welke van twee infinitivi achteraan staat; wanneer in de scheidbaar samengestelde verba, de scheiding der delen plaats vindt. Voorts wijst hij op „de veranderinge der stellinge", die „zeer verscheyden" valt bij de impersonalia. Ook geeft hij aanwijzingen voor het onderscheiden gebruik van imperfectum en perfectum. Een volgend punt betreft de vraag, hoe de Latijnse gerundia „in Di", „in Do" en „in Dum", en hoe de Supina „in tum" en ,,in tu" in onze taal, waarin ze geen van alle voorkomen, uitgedrukt worden. Na gewezen te hebben op de passiva, waarbij de praep. van komt, gevolgd door den persoon of de zaak „waervan de Lijdinge komt", vergelijkt hij enkele deelwoordenconstructies in het Nederlands en het Latijn. Hij besluit dan met de rectio: 3e. SYNTAXIS. het werkwoord met de casus (nom., gen., dat., acc. en voc.), er op aandringend deze casus op de rechte wijze te gebruiken. In B treft ons allereerst een andere volgorde van behandeling : de rectio gaat voorop. Slechts de werkwoorden met gen., dat., en acc., komen ter sprake. Blijkbaar heeft Van Heule gebroken met de oude (reeds middeleeuwse) opvatting, dat ook de nominatief door het werkwoord geregeerd wordt. Zo is ook de voc. als geval van rectio verdwenen. De gen. treedt in A 103 op bij genadich zijn, ontfermen, vergeten, gedenken, troosten, zin. In B 122 slechts bij zin en genadich zijn, maar B 114 levert nog verscheidene „Spreuken met het tweede geval". De omschrijving van de werkwoorden die den datief regeren is gelijkluidend in beide edities : ze betekenen „eene gevinge ofte ontneminge" (A 104, B 122). A somt verscheidene werkwoorden op : geven, ontnemen, schencken, bootschappen, gebieden, gehoorzaemen, helpen, toestemmen (ook hun synoniemen en tegengestelden horen er bij), B noemt: geven, ontnemen, vertonen, beloven, qualic houden, toekomen, zijn, en verwijst naar de Tael-spreuken in B 117. Alle werkwoorden hebben (volgens A) een accus., maar weldra volgen de uitzonderingen. Vandaar dat B 123 zegt: Vele. Gevallen als: Tot den monde (in A voor accus. aangezien) noemt B dativi; dgl. „Tael-spreuken" worden hier buiten de syntaxis gehouden (B 100 vlg.). In de uitdrukking een ofte twee wordt een nooit verbogen; dit geschiedt evenmin achter adjectiva, zo zeggen A en B beide. B wijst in het bijzonder op het belang van de verschillen in naamvalsvormen ter onderscheiding van de functies. B 126 vermeldt, in onderscheiding van A, ook een dativus bij impersonalia : Het geschiet mij, en gaat daarna over tot de locatio. Dit onderdeel handelt in B (als in A) hoofdzakelijk over de verba. B laat hieraan voorafgaan een opmerking over bijvoeglijke woorden. Ze moeten voor de substantiva staan (dus niet: o God min). Een gen. plur. van substantiva moet echter volgens B 127 achter het substantief staan, daarentegen een gen. sing. er voor. De behandeling van de locatio der verba is veel beknopter dan in A. De pronomina komen in den indicatief voór de verba : bijv. Ic doe (als in A), maar niet in vragen, voegt B er aan toe. Beide drukken wijzen op inversie na adverbia. Geheel onjuist acht Van Heule de verplaatsing van het pron. pers. als antecedent van een relativum achter dit relativum, wat B 128 toelicht met de zinnen Ic die dat doe en Die ic dat doe tegenover elkaar te plaatsen. In slechts enkele voorbeelden herhaalt B dan hetgeen A gaf over de plaatsing der verba in de verschillende tijden. Bijzonder wijst B op overeenkomst en verschil met de locatio in het Frans. De onderscheidene modi komen niet § 3e. SYNTAXIS. meer in behandeling; blijkbaar sluit B zich hier geheel aan bij A. Heel summier is de samenvatting in B, als Van Heule opmerkt, dat de plaats der verba verandert na Die, Welke, Als, Gelijc, Och, Opdat, etc. Hij doelt op de afhankelijke woordschikking in bijzinnen. De plaats van den infinitivus is gewoonlijk aan „het eynde van de reden" (A 97) ; B 129 bevestigt dit. Van Heule constateert echter, dat de woorden zal, zullen, zoude en zouden in zinnen, beginnend met Op dat, Als, Om dat, Die en Welke (B noemt alleen Die en Welke) toch achter den infin. komen. Dubbele infinitivi staan echter steeds achteraan volgens A en B. B 130 besluit de behandeling der locatio met een opmerking over den casus vestitus in gelijken zin als A 96 dat deed, wat hierop neerkomt, dat de „Gront" wel eens verplaatst wordt, als er een bijvoeglijke bijzin bij hoort. Als aanhangsel bij B's betoog kunnen we beschouwen de proeven van goede taal: het Onze Vader en de Geloofsbelijdenis. Tevens vermeldt B nog, dat infinitieven wel als substantieven voorkomen, gelijk in het Grieks. Praeposities, adverbia, conjuncties (A 107, B 132). Ook hier is B, dat de groepen samenvat onder den naam Helpwoorden, minder uitvoerig. A 107 begint met de voorzetsels op te sommen, die een accus. „naer haer begeeren"; te weten : in het enkelvoud van de mannelijke woorden. Maar van, in en uyt hebben soms den Ofnemer. In B erkent Van Heule dit laatste „geval" niet meer. De voorzetsels op, uyt, van, om, met „schijnen de Griexsche Tael-order te volgen en worden by het tweede Geval gestelt" (hij herinnert zich, dat de functie van den Lat. ablat. in het Grieks wordt vervuld door den genitief, en hij ziet, dat de Gr. aequivalenten van de genoemde Ned. voorzetsels inderdaad met den genitief worden geconstrueerd). Maar de kanttekening luidt : In dativo. B 101 gaf deze voorzetsels (behalve van) reeds in een opsomming van „Adverbia quae dativum casum masculinorum (in het eenvoudich getal) regunt", en spreekt tevens over „Adverbia quae nomina neutrius generis regunt" (dan is van toch ook onder de voorbeelden). Van Heule noemt in het laatste geval den casus niet, maar dat hij dien ook als datief ziet, bewijst blz. 54. B 133 geeft nu, ter aanvulling (zie 132), enige vaste uitdrukkingen („Tael-spreuken") met zulke „adverbia" (voorzetsels) voorop, en brengt daaronder ook de veranderingen bij vrouwelijke woorden. Daar nog een Grieks voorbeeld in den genitivus voorop gaat, zal het marginale wel onjuist aangebracht zijn (door Van Heule of een ander ; wellicht nadat de tekst gezet was), want Van Heule spreekt zelf van het „volgen” der Griekse verbuiging. Het geval is slechts § 3e. SYNTAXIS. een kwestie van benoeming, niet van juiste of onjuiste taalwaarneming. Bij mann. en onz. woorden verhinderde de feitelijke waarneming het trekken van een parallel met het Grieks, bij het vrouwelijk enk. niet; hier is der in den genit. het gewone (zie B 52, 53). Bijzonder in A geeft Van Heule zich moeite om precies gebruik en betekenis der praeposities vast te stellen. Zo kan tot betekenen : Nae ... toe: tot Delft (ook in B) ; ten huize van : tot Pieters (ook in B) ; ad usque : tot het eynde; aen : van daer, tot daer; in : Ik ben tot Pars (dus voor stedennamen : B vindt zuiverder te). A bespreekt vervolgens heel wat voorzetsels : naer-post; nae: secundum; met: cum (van gezelschap), en met: cum instrumentis ; tegens: contra ; jegens: ad aut erga ; tegen: obviam; op (soms ook met de bet.: in, „eene Grieksche manier" volgens de kanttekening; deze hoort alleen bij het vb. „op de waerelt"); in: voor namen van steden en landen; uyt; over: aan de andere zijde, of boven; door: somtijts • eene oorzaeke; om: beduyt eene oorzaeke, of Rontsom; van: de beweginge van eene plaats. B haalt dit alles niet weer op, met uitzondering van het geval „in", waarbij nadrukkelijk wordt vermeld, dat dit voorzetsel „onvermidelic voor de namen der landen" komt, terwijl het ook Tael-spreuken vormt als In tween, drieen: een soortgelijke vorming als B 135 aanwijst: bij eenen, met ons tween, een van tween en dergelijke uitdrukkingen. Wel breidt B het aantal niet-omschreven, maar in voorbeelden gedemonstreerde gevallen van geijkte voorzetseluitdrukkingen aanzienlijk uit ; ten dele vinden we die met Te(r) en Ten ook reeds in A 111. De adverbia en conjuncties komen in B niet ter sprake. Evenmin de opmerkingen die A 110 maakt over Geen (ongeveer Lat. non) ; Geene (is gelijk aan die) ; alleen (Lat. solum, niet solus) ; noyt (voor imperfectum) en nimmermeer (voor futurum): niets (nihil) en niet (non); of (si) en ofte (vel); noch (etiam) en nochte (neque). De conjunctie En, die Ende betekent, onderscheidt Van Heule in A scherp van En „in verbiedende redenen", waarbij men meestal ook „het woordeken Niet of gheen (sal) stellen". Sprak Van Heule in A 111 nog van „verswegene woorden" (bijv. Hij gaet zijns weegs, te weten Pat), in B heeft hij blijkbaar van een verklaring als ellips afgezien. Het genoemde voorbeeld vinden we zonder commentaar terug in B 117 (enkele andere in B 116). De syntaxis wordt in A 111 vlgg. afgesloten 1) met een caput over composita en derivata. B heeft dit deel ondergebracht bij de Etymologie : B 42 vlgg. „Van de gedaente der 1) Een verantwoording hoe wij aan deze begrenzing komen vindt men aan het eind van § 3d. 3, f . OVERIGE STOF. woorden". Gevallen als Zonne-schijn voor Zonnen-schijn vond Van Heule beter bij de Prosodie te behandelen, daar hij een bij dit deel passende verklaring te berde kon brengen. Men zie ook B 43, waar Van Heule reeds verklaart, dat hij de „Letter-ontmoetingen" in de Prosodie beschrijven zal. f. Overige stof. Aan de beide drukken heeft Van Heule nog enige capita toegevoegd, die we als aanhangsel kunnen beschouwen 1). Het eerste onderwerp dat ter sprake komt, handelt over de Kreeftwoorden (de aardige term reeds bij Spiegel). Veel onderscheid tonen de edities niet. De voorbeelden van A 113 keren goeddeels in B 151 vlg. terug. Als veel vaker voorkomend geval noemen A en B de „onvolkome" of „onvolmaekte" Kreeftwoorden. Teruggelezen leveren deze een ander woord, dat volgens A soms hetzelfde, soms iets heel anders betekent. In B maakt hij hiervan, dat zij „eenige gemeynschap met malkander schijnen te hebben". Hier laat hij ook kunstige staaltjes zien van spreuken, die „Kreefswijze" nagespoord zijn; een in het Grieks en een in het Latijn. Een tweede gemeenschappelijk onderwerp handelt over de ,,Verscheydenheyt der sprake onder de Nederlanders". B 160 wijst vooraf op de grote verwantschap van het Nederlands met het Duits. Beide drukken onderscheiden een geschreven taal, die de eenheid der Nederlanders toont, (A 116 spreekt van „bynae eenderley Tale", maar B 161 sterker laat „bynae" weg) naast „het eygen gebruyk onder yder volk" (A), de „Lant-sprake" (B). Enkele dialectische eigenaardigheden noteren beide: het verkorten der woorden door de Hollanders (Vraeg voor Vrage; Schepe voor Schepen) ; de „verlanginge der Vlaemsche uytsprake" (Lopene voor Lopen, Schuyte voor Schuyt) ; het Brabantsche -ken in diminutieven, beter dan het Hollandse -(t)je en het Vlaamse-kjen. B wijst bovendien op de „zoetvloejentheyt" van het Fries, dat S, T en F heeft voor Z, D en V. Er zijn ook enkele niet-gemeenschappelijke onderwerpen. Zo handelt A 113 vlgg. over het onderscheid tussen „Vreemde" en Nederlandse woorden, alsmede over het verband tussen den klank en de betekenis van „veel Grontwoorden", in beide gevallen steunend op de Twe-spraack. Alleen in A (115 vlg.) vinden we ook de aanwijzingen „Om de duystere 1) Zie het slot van § 3d. 3,f. OVERIGE STOF. Redenen te ontlossen", regels om de zinnen te „ontleden". Ze zijn geheel ontleend aan Caucius. Enkele bladzijden in A (117 vlgg.) met opmerkingen over het gebruik van Zulx, In veeles, In veelen, Van outs, van dien, Diesaengaende, Zelve, Zulken, Alle, Al lijken vreemd geplaatst en behoren naar ons gevoelen eer thuis in de syntaxis 1). De eerste zes uitdrukkingen heeft hij blijkbaar hier afzonderlijk geplaatst, omdat hij ze niet onder enigen regel wist te brengen, maar denken moest aan enigerlei elliptische verkorting, door weglating van de woorden zaken, dingen, tijden of menschen. Het boekje besluit met de bekende geslachtslijst, de „Tafel der Zelfstandige woorden". B heeft anderzijds ook zijn bijzonderheden. Allereerst een kort caput over Anagrammata (B 152). Van meer belang zijn de excursies op taalhistorisch gebied : Van de gemeynschap der Duytsche tale met vreemde talen (p. 153 vlgg.). Van Heule waagt zich hier aan taalvergelijking en neemt lange lijsten van woorden op, „die de Hebreeuwsche / Griexsche en Latij nsche zeer na gelijk zijn". Hij bedient zich hierbij steeds van het Latijnse schrift, ofschoon hij elders in B toch wel de Griekse karakters gebruikt. Een genoegzame verklaring daarvoor biedt het feit, dat ook Abr. van der Mij le in diens Lingua Belgica, de bron waaraan Van Heule alles ontleende, steeds van het Latijnse letterschrift gebruik gemaakt heeft. Trouw drukte Van Heule de voetstappen van zijn voorganger. Het heeft geen zin, de vraag te stellen, in hoe verre Van Heule al of niet faalde, toen hij het pad der comparatieve taalwetenschap bewandelde. Het enig persoonlijke van hem in dit onderdeel is hierin gelegen, dat Van Heule de lijsten gekuist heeft. Hij liet bepaalde soorten van woorden achterwege: de onwelvoeglijke, de on-Nederlandse (ook de Friese) en vervormingen uit de kindertaal. Het boek wordt besloten met „Eenige Vertoningen van oude schriften der Duytsche sprake". Het zijn Mariaes Lof-zanc, ontleend aan Vulcanius; een meditatie of predicatie over de eerste vier verzen van „Salomons Hoog-liet", overgenomen van Paulus Merula ; de 19de Psalm, dien Van Heule vond in Van der Mijle's Lingua Belgica; en de Tien Geboden in het Oudfries, die de eerste druk van Festus Hommius' Schatbouc hem leverde 2). 1) B geeft de verbuiging van Zelf en Alle — terecht — in de etymologie (p. 78 vlg.). 2) Men zie over de genoemde werken § 2b onder no. 13-16. § 4. VAN HEULE'S TAALBESCHOUWING EN -WAARNEMING. § 4. Van Heule's taalbeschouwing en -waarneming. „Nae de manier der Grieken ende Latijnen", zo zegt de titel van de eerste editie der Nederduytsche Grammatica, heeft Van Heule „de gemeyne deelen der Nederduytsche sprake beschreven". Het woord „Aen den Lezer" herhaalt het nadrukkelijk („zo hebben wy alle delen der Sprakonst na de manier der Latijnen beschreven", waarbij we de Grieken inbegrepen zullen moeten achten) en het werk zelf legt er een onmisbenkaar getuigenis van af 1). Als voornaamste van de door Van Heule gebruikte bronnen hebben wij reeds de Grammatica Latina van Lithocomus genoemd. Dit eenvoudige, voor de scholen geschreven leerboek heeft hem, althans bij de behandeling van de Orthographia en Etymologia, voortdurend tot voorbeeld gediend. Om Van Heule's werk goed te kunnen beoordelen en niet voorbarig te veroordelen -- zal eerst de vraag onder de ogen gezien moeten worden, in hoeverre hij van zijn voorbeeld afhankelijk geweest is in zijn beschrijving van het Nederlands. Het aanwenden van een grammaticaal systeem, het volgen van een bepaalde wijze van indeling en benoeming, behoeft immers niet te betekenen een veronachtzamen van het bijzondere der eigen taal. Van Heule heeft het grammaticale geraamte van zijn werk in de grote lijnen nagenoeg ongewijzigd van Lithocomus overgenomen. Zo de hoofdindeling in vieren, maar ook verder veel van de andere onderscheidingen. Men zie slechts de vele voetnoten in deze heruitgave met verwijzingen naar het Latijnse voorbeeld 2) om duidelijk den bouw van dit werk in de hoofddelen der spelling en der vormleer te herkennen. De indeling der syntaxis toont den invloed van Caucius' boek. De voor ons belangrijkste vraag zal moeten zijn, of Van Heule's taal 1) Spiegel had reeds in 1584 zijn Twe-spraack in het licht gezonden Hij behandelt de spraakkunst eveneens „na de manier der Latynen" (de term op p. 64; men zie Kuiper 363-364). De opzet van onze twee oudste grammatica's is, wat de hoofdindeling betreft, gelijk. Ze volgen de bekende onderscheiding in Orthographia, Prosodia, Etymologia en Syntaxis. Maar er is groot verschil in de uitwerking. De Twe-spraack geeft 13 pp. als inleiding: over purisme etc., 42 pp. over spelling en klankleer, 7 pp. over ,,maatklanck ende uytspraack", 27 pp. over de vormleer en 22 pp. over syntaxis en den rijkdom van onze taal. De behandeling der spelling neemt verreweg de meeste ruimte in beslag. Die der syntaxis is wel zeer summier; Kooiman zegt er van op p. 171: „Hij geeft inderdaad niet meer dan een paar losse opmerkingen". Het werk is dus wel onevenredig van bouw. Maar de dialoogvorm heeft er iets luchtigs aan gegeven; men zie Dr G. Kuiper, De waardeering van Spiegels Twe-spraack", Harderwijk 1947. 2) Vaak vertaalde v. H. den tekst letterlijk; soms liet hij een voorbeeld weg of voegde er een toe. Deze details zijn niet alle in de noten opgenomen. XLVIII § 4. VAN HEULE'S TAALBESCHOUWING EN -WAARNEMING. waarneming door het overnemen van het systeem beïnvloed is. De titel van zijn werk zegt ons, wat zijn bedoeling geweest is : het beschrijven van „de gemeyne deelen der Nederduytsche sprake". Dat Van Heule dit ook werkelijk conscientieus nagestreefd heeft, tonen ons de afwijkingen van het systeem-Lithocomus op die plaatsen, waar dit onbruikbaar was voor zijn doel. Van Heule was geen slaaf van het systeem. Waar de grove greep der grotere onderscheidingen geen kwaad kon, past hij het Latijnse systeem wel toe, maar naarmate dit meer gedetailleerd wordt, neemt hij er minder van over. Hierachter schuilt zijn goede taalwaarneming. Zo vertonen Lithocomus' Regulae Speciales (de bijzondere geslachtsregels naar de uitgangen) geen identiteit met die van Van Heule. De Patronymica, in A nog aanwezig, noemt hij in B niet meer. De declinaties van vocaal- en consonantstammen vinden we bij Van Heule niet. Het aantal casus brengt hij in B terug van zes op vier. Naast de verbuiging der nomina en pronomina toont de vervoeging der verba in de onderscheiding van „zwakke" en „sterke" (naar wij zouden zeggen) de onafhankelijkheid van den schrijver. Ook in de indeling der verba komt dit uit : noch de communia, noch de deponentia zijn als groep opgenomen. De onderscheiding in activa, passiva en neutra geschiedt ook niet als bij Lithocomus. Deze let hierbij op den uitgang van den deden persoon en de mogelijkheid van overgang naar een andere soort; zo is amo actief, omdat er een passief amor, en amor is passief, omdat er een actief amo naast staat, maar bibo en caleo zijn neutra, omdat bibon en caleor niet mogelijk zijn. Toch erkent Lithocomus, dat bibo actieve en caleo passieve betekenis heeft. Het formele zit het semasiologische in den weg, maar blijkt te domineren. Van Heule gaat dezen weg niet op: aro is bij Lithocomus neutrum, bij Van Heule actief („ik ploug"). Behalve in de afwijkingen van het Latijnse grammaticale systeem blijkt Van Heule's zelfstandigheid in hetgeen hij positief over het taalgebruik weet mee te delen. Wij herinneren er aan 1), hoe hij de eerste geweest is (Montanus' werk dateert van 1635), die de assimilatieverschijnselen heeft beschreven (A 5, B 7, B 148). Hierin toont hij zich een uitnemend observator, evenals in zijn verdediging van de phonetische spelling op het eind der woorden (A 32 35, B 6) en in zijn opmerking, dat dubbel geschreven consonanten niet tweemaal uitgesproken worden (B 149). In het bijzonder leveren de bladzijden over de Zoet-vloeyentheyt der Silben (De Syllabarum Euphonia, B 147-150) de bewijzen, dat het teken hem niet misleid heeft. 1) Zie het derde hoofdstuk van mijn proefschrift. XLIX Trivium I, 1. 4 § -4. VAN HEULE'S TAALBESCHOUWING EN -WAARNEMING. Van iemand die zulke blijken van goede observatie getoond heeft, verwachten we niet, dat hij buiten het gebied van de klankleer zijn oor niet goed te luisteren gelegd heeft. Wie zijn Spraeck-konst nauwkeurig nagaat, zal spoedig bemerken, dat Van Heule zich op een Nederlands standpunt plaatst en krijgt respect voor zijn zelfstandigheid tegenover Lithocomus 1). Dat hij allerlei termen als substantiva (propria en appellativa), adjectiva, pronomina, verba vertaalt en gebruikt, is begrijpelijk. Het wordt gerechtvaardigd door het feit, dat er behalve onderscheid ook overeenkomst bestaat tussen het Latijn en andere talen. Het verschil tussen Latijn en Nederlands ontgaat aan Van Heule zeker niet. Moeilijk wordt het voor hem, wanneer hij verwante verschijnselen moet behandelen. Voor den lateren onderzoeker wordt het dan de vraag, of Van Heule bij de beoordeling en beschrijving van zijn taal zich niet heeft laten leiden door het verwante, dat hij in een illustere taal als het Latijn vond. Vooral zal dan de aandacht gericht moeten zijn op de leer van de casus en de geslachten der nomina. De voorstelling als zou Van Heule, omdat in het Latijn geslachten onderscheiden worden, nu ook à tort et à travers de Nederlandse substantiva een geslacht heeft willen toekennen, zou onhoudbaar zijn tegenover de werkelijkheid. Het gevoel voor geslachtelijke onderscheiding der nomina is algemeen in de zeventiende eeuw. De buiging legt hiervan getuigenis af. Onzekerheden in het buigingssysteem behoeven anderzijds niet te wijzen op weifeling in geslachtsonderscheiding. Genitivi als des taals, des wijsheyts betekenen geen overgang van femininum naar masculinum (gevallen als den taal, den wsheyt treffen we immers niet aan) ; dat is een kwestie van verbuigen. Het woordgeslacht leefde meer dan in onzen tijd wel vermoed wordt. De consequente buiging in den acc. sg.m. toont dit. Te sterker spreekt dit ons toe, als we bedenken, dat woordenboeken met geslachtsaanduiding ontbraken. Van Heule's spraakkunst bevat de eerste woordenlijst met aanwijzing der geslachten. Voordien kon geen schrijver er een ter hand nemen en toch hield men de geslachten uiteen. Het bekende geval van den in nom. sg. m. getuigt hier niet tegen. Er zijn phonetische oorzaken aan te wijzen, dat er een n gesproken werd, maar Van Heule zegt er uitdrukkelijk bij, dat dit alleen bij mannelijke woorden kan geschieden (A 10). En Ampzing evenzo. Deze is er op tegen, dat men het doet, omdat hij niet gelooft, dat hiaatvulling een natuurlijk verschijnsel in het Nederlands is, hetgeen hij bewijst met op te merken, 1) Hij is de enige niet, die zelfstandigheid toont, noch de eerste. Zie Dr G. Kuiper in zijn bovengenoemde rede p. 17 vlgg. § 4. VAN HEULE'S TAALBESCHOUWING EN -WAARNEMING. dat men in het meervoud en bij vrouwelijke woorden die n niet laat horen. In zijn betoog ligt opgesloten, dat het geslachtsonderscheid in het gebruik van de nominatiefs-n duidelijk aan den dag treedt. Volgens hem is er wel sprake van „vermenginge der geslachten" (r. 347), zo men des bij vrouwelijke woorden in den sing. gebruikt. Wij moeten dit interpreteren als: vermenging van verbuiging volgens de geslachten. De oorzaak is volgens Ampzing de „soetvloeijendheyd" : zo klinkt het beter. Ook als Van Heule in het woord „Aen den Lezer" opmerkt, dat geleerden die hij hoogacht, zoals Simon Stevin, Jacob Cats en Hugo de Groot „alle gevallen (behalve den Baerer) verwerpen.", dan houdt dit niet in, dat deze geleerden geen geslachtsonderscheid meer erkennen buiten den genitief. Als dit het geval was, dan had Van Heule zich er wel tegen gekeerd. Maar hij sluit zich er bij aan (A 22) : Alle Zelfstandige woorden / worden alleenlic in den Barer gebogen / in het Eenvoudig / maer in het Veelvoudig en worden die in geen geval gebogen". Ook zouden de geschriften der genoemde schrijvers die verwerping dan wel getoond hebben. Wij zien er echter geen spoor van. We moeten daarom Van Heule's opmerkingen beperken tot de vormverandering der m. en onz. substantiva. Ze heeft geen betrekking op die der adnominale woorden. Stevin c.s. zijn dus van oordeel, dat een m. en onz. substantief alleen in den gen. m. sg. verandering toont. Van Heule beslist niet, of zij, en dus ook hijzelf, daarin gelijk hebben. Misschien denkt hij aan enkele datiefvormen als dage, huize, Gode, of de onverbogen vr. substantiva, maar zeker niet, naar het mij voorkomt, aan de nom.-n der lidwoorden 1). Hij zegt trouwens „Zelfstandige woorden". Ongetwijfeld is er enig verloop van geslacht door de tijden heen. De gevallen zijn echter weinig talrijk in vergelijking met de massa substantiva die een vast geslacht hebben en betreffen merkwaardigerwijs ook onzijdige woorden, die toch gesteund worden door het lidwoord. Het is begrijpelijk, dat Van Heule onderzoekt, of er voor het woordgeslacht regels te ontdekken zijn als in het Latijn. De Vooys spreekt hier van „geslachtsregels die naar het voorbeeld van de Latijnse grammatica opgesteld worden" 2). Dit is juist, zo het betekent: bij de bepaling van het geslacht der substantiva onderscheidt de Latijnse grammatica allerlei woordgroepen, semasiologisch en formeel, en Van Heule onderzoekt nu, of ook de Nederlandse substantiva naar het geslacht te groeperen zijn. Onjuist zou het zijn, indien we moesten lezen : Van Heule neemt de Latijnse 1) Zie voor een ander oordeel De Vooys, Verz. Opst. I. 293. 2) Verz. Opst. I.296. § 4. VAN HEULE'S TAALBESCHOUWING EN -WAARNEMING. regels in concreto ten voorbeeld om de Nederlandse woorden per analogiam een geslacht toe te kennen. Een blik in Lithocomus toont, dat het Latijn in dien zin geen voorbeeld geweest is. Evenmin zou het juist zijn te menen, dat Van Heule inzake geslachtelijke verbuiging aan dichters de vrije hand gelaten heeft. In A 16 lezen we: Dit onderscheid der geslachten en behouft in den rijm altijt niet nagevolgt te worden / want om die oorzaeke zouden de Rijmers al te nouw gebonden zijn / in het waernemen der voeten / dewijl dan dat eenen afbreuk van onze spraekx cierlickheyt zoude veroorzaeken % zo wort den Rijmers / eene volle vryheyt gelaten / om de byvouglicke worden somtijts te verkorten. Wie dit nauwkeurig interpreteert, zal bemerken, dat Van Heule hier niet spreekt over een naar willekeur gebruiken van de n, maar over de vraag, of er een syllabe meer of minder in de metrische poëzie van node is : „somtijts" mag de dichter „verkorten". „Dit onderscheyt der geslachten" betekent derhalve : het onderscheiden verbuigen naar de geslachten. Men zie de voorbeelden het kleyn kint naast het kleyne kint in A 11 en A 81, B 32 en B 29, met „usus anceps", vooral ook B 146 met voorbeelden als mijn(e) ziel(e), U(we) gunst(e), mijn(en) Vader, mijn(e) handen, Aen een goet man, naast aen eenen goeden man, Dees naast Deze man, Goe Vrou voor goede Vrouwe. Het „gemeyn gebruic" is voor Van Heule het richtsnoer in de beoordeling der taalfeiten: de usus, quem arbitrium est, et jus et norma loquendi", zoals het motto van Horatius, geplaatst op de keerzijde van het titelblad in de beide drukken, het zegt 1). Toen Van Heule zijn Spraeckonst omwerkte tot een tweede editie, liet hij in den titel de aanduiding „nae de manier der Grieken ende Latijnen" weg. Ook in zijn Voor-reden spreekt hij dan niet meer over de grammatica der klassieke talen. Combineren we deze feiten met zijn opmerking „Dat onze Exemplaren yets van de vorige verschillen, is alleen in order en niet in de zake, in welke order wy achten eenich voordeel, door het verloop des tijts, ende de Ervarentheyt onzer Eewe bekomen te hebben", dan moeten we concluderen, dat Van Heule het systeem (niet de taalopvatting) enigszins gewijzigd heeft. En inderdaad, Van Heule heeft verscheidene veranderingen aangebracht, waarbij hij zich minder aansluit bij het systeem van Lithocomus, hoewel hij het in de grote lijnen wel behoudt. Dat hij het niet meer gewenst vond de 1) Zie ook B 12: „dewijle wij ooc het gemeynste gebruyc lijdelic / en daer-en-boven onveranderlic achten / zo volgen wy de spreuke Quintiliani het onveranderlicke / in zijn geheel latende." § 4. VAN HEULE'S TAALBESCHOUWING EN -WAARNEMING. klassieke grammatica in titel en Voor-reden van de tweede editie te vermelden, zal samenhangen met den nadruk, dien hij op het „gemeyn gebruyc" legt. Als eerste richtlijn voor de beoordeling van taal noemt hij: „Het gebruyc eener Tale, stelt de byzonderste en krachtigste wet". Dit gebruik moet onderscheiden worden in „gemeyn" en „byzonder". Het laatste noemt hij „acht-baer", wat echter geen verwerping van het „gemeyn gebruyc" insluit, al merkt hij op : „Het acht-baer gebruyc is ooc door het gemeyn spreken, dik-maels in vergetinge, ende de Talen ten verderve gebracht". Het aloude gebruik acht hij zeer hoog, hij oordeelt het ,,vorderlic, om het Gebruyc met Reden te overwegen", „welke alles met toelatinge des gebruyx regeert". Zo kunnen we telkens lezen, dat Van Heule zich door de „gemeyne order" heeft laten overwinnen. Hij ziet een doorgaanden strijd tussen het oude (theoretische) taalgebruik met zijn „naturelicke wetten" en dat van eigen tijd, waarin hij een neiging tot „kortheyt der woorden, en zoet-vloejentheyt der silben" opmerkt. Deze neiging voert tot „misbruyc" van het oude, maar is „zoet", niet „hard", soms ,,lieftallich" (B 32). Men vergelijke hiermee ook Van Heule's oordeel over het gebruik van -lic. Velen voegen het toe en schrijven bijv. reynelic in plaats van reyn „maer overmits wy de zoetvloejentheyt in onze sprake / zeer nootsakelic behoren te bevorderen / ende de wijle ooc de kortste uytsprake meest ghebruykelic is / Daerom hebben wy de silbe lijc, als ons minst nodich naergelaten" (B 100). Men kan deze zoet-vloejentheyt echter niet onbeperkt haar gang laten gaan. Zo wijst hij er op, dat de meervouds-n om de duidelijkheid doorgaans niet achterwege mag blijven. „Der vromen" is juist; maar welwillend voegt hij er aan toe „Nochtans en is het naer-laten der N, niet altijt verwerpelic / want men bequamelic zegt Der geleerste ..." (B 106). Toch waarschuwt hij het niet „alleen op Kortheyt / Zoet-vloejentheyt / ende Geringheyt (zonder aenzien van Wet of Regel)" te laten aankomen, „hetwelc wel eene bevallikheyt / doch eyndelic eene gansche Tael-verwoestinge ontwijfelic veroorzaken zoude". Hier zien wij zijn standpunt duidelijk: Kortheyt, Zoetvloejentheyt en Geringheyt zijn zoet en bevallig, maar er schuilen gevaren in. Bijzonder geldt dit ten aanzien van de buiging. In zijn derde Tael-wet drukt hij het aldus uit : Men behoort zorchvuldiglic acht te nemen om het onderscheyd der Geslachten, ende der Gevallen te behouden, welke tot nootzakelicken dienst, ofte tot Cieraet in alle geachte spraken plaetse hebben". De buiging is echter „ten dele onbekent, en ten dele twijfelachtich, ende het byzonder wit onzes tegen-woordigen werx, ende is gelegen in het onderscheyt der § 4. VAN HEULE'S TAALBESCHOUWING EN -WAARNEMING. Geslachten, ende de Buygingen der woorden, met den aenkleve van dien". Dat doel wil hij verwezenlijken door „uyt de uyt-nementheyt dezer Eewe, een nodich nuttich en ordentlic Tael-gebruyc aen te wijzen". Hij heeft derhalve niet naar de Latijnse grammatica gegrepen om daaruit te leren, hoe het nu eigenlijk in het Nederlands moet zijn 1). Dat hij de Latijnen in den titel der tweede editie niet meer noemt, zal ook wel verband houden met het feit, dat hij hier niet langer zes casus onderscheidt. Van Heule zag in, dat de vocativus en de ablativus in het Nederlands niets eigens hadden. De eerste werd reeds in de paradigmata van A weggelaten. Een ablativus had Van Heule hier nog wel aangenomen na „van" op grond van het Latijn 2), in B onderscheidt hij ook dien niet meer. De andere casus hebben dikwijls wel een vormonderscheid, hetzij in het substantief, hetzij in adnominale woorden. In het aangeven van enkele vormen met eigen kenmerk is Van Heule soms buiten het gangbare Nederlands gegaan. Al komt een woord als him nog wel voor in de zestiende eeuw, toch maakt het den indruk, dat Van Heule het geforceerd een plaats geeft in het grammatische systeem. We moeten er echter billijkheidshalve bij opmerken, dat hij den vorm niet bindend voorschrijft, maar alleen als tweede mogelijkheid noemt naast het gewone hem (B 73). Gerechtvaardigde bezwaren zouden, dunkt mij, ook kunnen ingebracht worden tegen de werkwoordelijke maakvormen met ingevoegde e: Hebbeën (B 91), wezeën (B 94) tegenover hebben, wezen. Van Heule bedoelt zo functie-onderscheid aan te geven. Hij doet dit met een beroep op het Latijn (habemus—habeamus) door de uitspraak te bezwaren met een extra syllabe. Wel zullen we ook in dit geval niet over het hoofd mogen zien, dat hij slechts een mogelijkheid aangeeft. Men lette op de voorzichtige wijze van uitdrukken: „Wy zouden met kleyne veranderinge / verscheyde vervougingen merkelic konnen onderscheyden / met eene Vocael tussen het werc-woort te brengen" (B 90). Het woordje „etc." achter het enkelvoud van den subjunctivus geeft tevens de aanwijzing, dat hij het paradigma in den pluralis, zoals in vorige gevallen (B 88, 89) analogisch wil voortgezet zien. Met andere woorden : er zou een keus bedoeld zijn in de gevallen, die hij aangeeft. Deze komen bovendien slechts spaarzamelijk voor (subjunctivus, imperativus 1.3) in tegenstelling met - 1) Zelfs de verbuiging der Latijnse woorden — een schone gelegenheid om het Latijn te volgen — heeft hij „na onzes spraekx aert gesteld" (A 28). 2) Een kwestie van terminologie, die slechts theoretische waarde heeft. In beide drukken schrijft v. H. op gelijke wijze van den. § 4. VAN HEULE'S TAALBESCHOUWING EN -WAARNEMING. de indicatiefvormen. Mogelijk is ook nog, dat Van Heule een teken voor het oog bedoelt en het trema plaatst om te vermijden, dat de lezer het woordaccent op de ee laat vallen. Geheel duidelijk is dit niet. Beter weten we, waar we aan toe zijn, als Van Heule den voorslag doet om een dubbele n in den dativus pluralis te schrijven. De vormen den en denn verschillen niet in uitspraak. Het zou onbillijk zijn, als we Van Heule zouden verwijten, dat hij een taal-op-papier construeert t). Men verlieze het onderscheid tussen klank en teken niet uit het oog. De dubbele n geeft een grammatische inlichting, maar verandert de uitspraak niet. Van Heule schrijft ook wort, waar wij wordt zouden spellen. In het laatste geval geeft de spelling (niet de uitspraak) een aanwijzing van etymologischen aard. Het is opvallend, dat Van Heule vele malen de keus laat tussen verschillende vormen. Zijn weifeling wijst op een ernstig rekening houden met de practijk. Reeds Bilderdijk heeft gezien, dat Van Heule niet afhankelijk was van het Latijn. Na de opmerking gemaakt te hebben dat alle „taalleeraars, taalzifters, taalverbeteraars, en wat naam zy ook aannamen" van de Amsterdamse Kamer In liefde bloeiende af op hetzelfde aambeeld, het Latijnse taalsysteem, geslagen hebben, komt Bilderdijk tot het volgende oordeel: „ ... alleen Van Heule schijnt voor Ten Kate en de schrijvers der Bydragen .... geweten te hebben dat Nederduitsch toch geen Latijn in Hollandsche woorden was" 2). Anderzijds had hij ook critiek, als hij over het Hollands van Van Heule zegt : „'t ... had door eene kortlings opgekomen, doch kwalijk of hoogst gebrekkig beoefende liefhebberij voor de oude Nêerduitsche Schrijvers en de oude verwantschapte taaltakken een zekere ruwheid, vreemdheid, en (mag ik 't dus noemen) barbaarschheid verkregen, die geen' opgang kon maken" 3). Er zit veel waars in Bilderdijks oordeel. Van Heule's zwakke punt was niet een verbeten vasthouden aan het Latijnse model. Daarvoor was hij een veel te practisch man en een te gescherpt waarnemer. Maar zijn historisch inzicht was gebrekkig, wat ons niet kan verwonderen. Zijn vermogen om de taal van zijn tijd te observeren was echter groot en heeft tot verrassende resultaten geleid. Wij hebben hierover reeds gesproken en willen ten slotte nog wijzen op zijn behandeling der syntaxis, waar zijn zelfstandigheid tegenover Caucius vele malen blijkt en op allerlei aardige opmerkingen, die er getuigenis van 1) Zie voor een tegenovergesteld gevoelen De Vooys, Verz. Opst. I .311. 2) Voorlezingen over de Hollandsche taal, nagelaten door Mr W. Bilderdijk, uit gegeven door Dr A. de Jager, Arnhem 1875, p. 7. 3) a.w. p. 20. § 4. VAN HEULE'S TAALBESCHOUWING EN -WAARNEMING. afleggen, dat Van Heule over de dingen nadacht, bij v. de gunstige betekenis van woorden op ich, rijc, zaem, baer (ze „beteykenen gemeynelic prijzelicke eygenschappen", B 37), het niet passende van een adjectief bij een genitief als des Heeren (B 55) en bij een datief als Gode (B 125), de formulering van een regel voor de d-ontwikkeling bij adjectiva, „die in L. N en R eyndigen" (B 18 met voorbeelden als snelder, schoonder, swaerder). L`'I HORATIUS MULTA RENASCENTUR QUJE IAM CECIDERE, CADENTQUE, QUJE NUNC SUNT IN HONORE VOCABULA SI VOLET USUS, QUEM PENES ARBITRIUM EST, ET IUS ET NORMA LOQUENDI. Titel: de gemeyne deden : de algemeen gebruikelijke indelingen (onderscheidingen); cf. „Aen den Lezer" : zo hebben wy alle de delen der Sprakonst na de manier der Latijnen beschreven. Het vignet stelt een cartouche voor. Het inscriptieschild, omgeven door een randversiering met Renaissance-motieven, toont een open boek met de woorden : VERBUM DOMINI MANET IN IETERNUM. Er onder staat: BIBLIA. In den l.inkerbovenhoek ziet men een zon, die licht uitstraalt over het boek en waarin het tetragrammaton geschreven is. Het motto op de keerzijde van het titelblad is ontleend aan Horatius' Ep. ad Pis. 70-72. A2 AEN DEN Godzaligen ende Geleerden Heere, MR. ANTONIS de HVBERT 1) Advocaet. Het tegenwoordich voornemen 2) behoorde ons wel te recht, by een yghelic van haet ende laster te bevrijden 3), dewijle wy aen eene zo verlatene 4), ende nodige zake, onze hulpsame genegentheyt betoonen, maer door dien het dagelikx gebeurt, dat eene goede wille, nochte ook zelfs eene rechte zake, ons van de quaetwillicheyt der wangunstigen en kan bevrijden, zo bieden wy het tegenwoordigen 5) aen VwER E. 6) zeekerlik achtende dat wy door de groote ervarentheyt uwER E. inde Nederduytsche sprake (welke in verscheyde plaetsen van Nederlant verbreyt 7) is) eene bevrijdinge 8) tegens alle quaetwillige tongen zullen genieten, ende 9) dewijle by UWE E een overvloedigen jver, tot de bevorderinge onzer Tale blijkt, door dien uw E E ook zelfs 10) het Nederduyts verf/kt ende verciert heeft, met de berijmde Psalmen 11) naden Oorspronkelicken Text zoo hebben wy gehoopt, dat deze onze aenbiedinge UWER E niet verworpelik zin en zal. Het welk 12) ook vorders 13) staet te 14) dienen om onze moederlicke Tale, eenmael tot een gewenst eynde 15) te brengen, ende bevelen, voorts UWE E, in het schut ende scherm des Alderhoogsten. CHRISTIAEN van HEVLE MATHEMATICUS, UWER E. TOE GENEYGDE DIENAER. 1) Zie Zwaan p. 1 vlgg., waar men tevens litteratuur opgegeven vindt. 2) Dit voor U verschijnende, (door ons) ondernomen werk. 3) vrijwaren. 4) veronachtzaamde. 5) Zelfstandig gebruikt: het hier verschijnende (werk). De n is hiaatvulling. 6) Vermoedelijk Edelheyt, gezien de vr. verbuiging Uwer. 7) welbekend. 8) vrijwaring. 9)Vreemd, dat v. H. hier niet een nieuwen zin laat beginnen; telkens — zie ook „Aen den Lezer" — treft de merkwaardige wijze van interpungeren (bijzonder t.a.v. komma's). 10)zelf. 11) De Psalmen des Propheeten Davids door Mr. Antons de Hubert, Leiden 1624. 12) En dit (ni. Uw aanvaarding en steun). 13) voorts. 14) stellig zal. 15) voltooiing. [&2v°] Aen den Lezer. Dewj/l eene sprake in een oordentlik 1) onderscheyt der woorden bestaet, zo moet alle misoorden 2), nootsakelik eene onbescheydenheyt 3) in het spreeken veroorzaken, dit heeft ons Beminde Lezer beweegt, om zulk eene verwerringe, door eene Tael beschr(jvinge te voorkomen, een werk welk ook eenige Amsterdamsche Tael-schrj/vers 4) over eenige jaren voorgenomen 5) hebben maer overmits zy in dat werk, verscheyde deelen (na ons goetdunken 6)) voorbygaen ofte nalaten, zo hebben wy alle de delen 7) der Sprakonst 8) na de manier der Latijnen beschreven, op dat de gene welke inde Latijnsche GRAMMATICA, eenige kennisse hebben na eene gemeyne ende gewoone orden 9) zich in dit tegenwoordig 10) zullen mogen oeffenen ende den onervarenen en zal ook zonder twijfel de langbeproufde oorden, der Latijnen, niet onvruchtbaer zijn. Overmits wy mede getracht hebben alle Konstwoorden 11 ) (die tot dezer zake behooren) in het Nederduyts te vertalen, zo zouden 12) het wel mogen wezen, dat eenighe 13) door hare nieuwicheyt, oneygen 14) ofte verwerpelik zoude mogen, schijnen, hierom wouden, wy den goeden Lezer wel gewaerschout hebben 15), dat hy in dat deel 16), niet en oordeele, het gene dat nieuw is, gebrek te zijn, ook zouden wy den goeden Lezer wel willen waerschouwen van eene manier 17) welke allenelik by de schrijvers in onze Tale gebruykt wort, welke men gansch in het gemeyn spreeken nae laet. Want van outs ende noch tegenwoordich hebben de Nederlanders eenige manieren gebruykt, die den Grieken ende A 3 Lat(/nen eygen waren, ende dit geschiet inde gevallen 18) vanden (A3) Gever 18), Aenklager 18) ende Ofneiner 18) (gelijk men dat naemt) ende het onderscheyt dezer gevallen, en is beneffens 19) dat het vreemt is, ook zonder een zeeker ende ervaren oordeel niet wel mogelic te onderscheyden. Voorts hebben wy doorgaens 20) de beromste 21) schrijvers zo oude als nieuwe nae-gevolgt, ende nouwelikx iet door eygen oordeel gestelt 22), indien nu yemant 1 ) De oo is aanduiding van lange kwantiteit (onder invloed van de volgende r). 2) verwarring, het tegenovergestelde van oordentlik onderscheyt; en met -n van (oorspr.) n-stam. 3) ongeregeldheid, misstand. 4) Misschien drukfout voor Tael-beschrijvers. Op p. 3 noemt v. H. hen letterkonstenaers; het zijn de leden der Amsterdamse Kamer In Liefde Bloeyende, inz. Spiegel. 5) ondernomen. 6) mening. 7) onderscheidingen. 8) Phonetische spelling (cf. B 150), of (minder aannemelijk) door den zetter ingekort, daar de regel juist vol was. 9) volgens een algemene en gebruikelijke methode. 10) het hier gegevene [werk]. 11) termen van de „ars" (grammatica). 12) Met n voor h. 13) nl. Konstwoorden. 14) niet goed passend, ongeschikt. 15) doen zijn. 16) wat dat aangaat. 17) wijze van verbuiging, nl. van Gr. en Lat. woorden in Ned. teksten. 18) naamvallen: dat., acc., abl., b.v. Platoni, Platonem, Platone; z. A 28, B 57/8 en Inl. § 2b. 19) behalve. 20) steeds. 21) beroemdste; cf. in v. H.'s uitgave van Dathenus' psalmen rommen en rom (ps. 150). Volgens B 151 zijn roem en roemen verouderde vormen. 22) Formulering van het humanistisch gramm. principe : de taal der beste schrijvers, van „les gens bien appris", moet het voorbeeld zijn. 4 acht dat by ons yet vreemts ofte 1) verworpelix aengeteykent is, zulk een mach bedenken, dat wy in ons voornemen, bedwongen geweest zijn, ons zelven nae het gemeyn gebruyk ende niet het gebruyk, na ons eygen oordeel te vougen. Dat nu eenige Voortreffelicke persoonen, alle gevallen (behalven den Barer) verwerpen 2), gelijk als daer is, De beroemde SYMON STEVIJN, welke het wonderlik vermogen, onzer Tale door zone schriften bethoont 3) heeft, ook IACOB KATS, welke door zone Rijmen, grooten Lof verkregen heeft, welke Schrijvers de Geleerden 4) HUGO DE GROOT, in veele dingen naer volgt, zo laten wy nochtans dat geschil, in het oordeel van alle geleerden 5). De nutticheyt die de goede Lezer, eyndelik hier door wel zoude mogen bekoomen, is de grondige kennisse aller woorden ende redenen 6), het welk vervolgens (door Godes zegen) eenen wech ofte opene deure tot alle wetenschappen 7) opent, Vaert wel. 1)1. ofte. 2) Gelijk v. H. zelf doet (A22), evenals Spiegel, Tw. 76. Blijkbaar bedoelen allen de verbuiging der m. en onz. substantieven. Niet der lidw., pron. en adj. gelijk hun aller practijk toont. 3) In de Weeghconst betoogt Stevin tot lof der Ned. taal, dat zij a) zoveel eenlettergrepige woorden bezit; b) composita kan vormen; c) de „Consten" (artes) „grontlick" onderwijst; d) „den Hoorderen heftelick tot des sprekers voornemen" beweegt. 4) Met -n voor h. 5) v. H. weet, dat de regel soms niet opgaat; cf. A22: Gode en enige onz. woorden „die in den Gever gebogen worden" vormen uitzonderingen. De regel gaat evenmin op voor feminina, cf. A 26 „Behalven". 6) zinnen. 7) De grammatica werd algemeen beschouwd als ianua scientiarum. [A3v°] Probè Erudito, et Exercitato Viro. CHRISTIANO AB HEULEN. 1) QVI PATRIUM PROPRIO REDDENS IDIOMA NITORI, PEREGRINA NOSTRO VERBA PROSCRIBIS SOLO, VERBAQUE GERMANUM COGIS GENUINA SUB AGMEN, NON NOMINE TANTUM, AT RE QUOQUE CHRISTIANUS ES: FLUMINA ENIM PURE PANDENS ILLIMIA LINGUAE, FACIS, FREQUENTES UT REDUNDENT RIVULI, VNDE EXSUCCA SITIM RESTINGUERE PATRIA POSSIT, CIVISQUE CIVI SAEPIUSCULE BARBARUS. ERGO TE PATRIA PROGNATUM IN COMMODA 2) CIVEM, DIGNUM CORONA QUIS NEGARIT CIVICÁ? Idem Eidem. Lofwardich is de man, den welken vreemde zaken Niet achteloos in 't zin 3), of onbedreven maeken: Maer die zijn eygen Hoff, gaet om en om bezien, Op dat hy 'tgoede bouw 4), en 't quaet kruyt mocht uytwien, Wie zal dan, wcerde vrient, in uwen Lof niet treden Met toe genegen zin? die niet en hebt geleden 5) Dat in u eygen Tael oogsch(/nig 6) wert gespoort 7), Van 'tovertollig wiet 8) het spreyden 9) voort en voort, Daer ons nieuws-giericheyt 10) of walgelik afneygen 11), Een eyndelik verderf aen onze Tael quam dreygen, Hebt gy nu gantsch herbout 12), gehavent 13) en gesnoeyt, De spitse distels ook en netels uytgeroeyt. [A4] En 't geen was als verstickt, verslentst en ongehegent 14), 1) Den Zeergeleerden en Zeer ervaren Heer Christiaen van Heulen. Gij, die de moedertaal herstelt in haar eigen luister, vreemde woorden op onzen grond in den ban doet, en de eigen woorden in den zuiver-inheemsen woordenschat opneemt, gij zijt niet slechts door uw naam maar ook metterdaad Christen : immers, nu gij de heldere bronnen der zuivere taal doet openspringen, maakt gij, dat talrijke beken overvloeiende zijn ; waaruit het verdroogde vaderland en de burger, die meermalen een vreemde is voor zijn medeburger, zijn dorst zal kunnen lessen. Wie zou dan kunnen ontkennen, dat gij, een burger geboren tot heil des vaderlands, den (eiken)krans der burgerdeugd waardig zijt? 2) 1. commodo, als in B. 3) het zijne. 4) opkweke. 5) gedoogd. 6) duidelijk; Kil. oogh-schijnlick, ooghenschijnigh. 7) bespeurd. 8) onkruid. 9) het zich verbreiden; subject van „veert gespoort". 10) zucht naar iets nieuws. 11) minachtende tegenzin (tegen het oude eigene). 12) opnieuw opgekweekt, cf. vs 4. 13) verzorgd. 14) onverzorgd. 6 Hebt gy met zoeten dauw besproeyt en ook beregent: Dies brengt gy 't Vaderlant in zulken groote schuit, Die ik vrees dat gy niet ten vollen innen sult, Dewijle gy hier in, V hebt na wensch gequeeten, Laet vry de bleyke Nijt haer mager hert op-eeten: Of 1) die verwoeden 2) Hont, schoon 1) hier beneden bast, V goede naem en lijd daer door int minst geen last. Want Zy 3) is zo - verhoogt, dat haer het nijdich keffen, Of bitse schimpershaet in 't minste niet kan treffen: Gaet maer vrymoedich voort; gy kont indien gy wilt; Gy zijt doch wel gebercht met Pallas goeden schilt. 4) DANIEL GALLVS. 5) Aen den zelven. Neer-Landers kompt by een, brengt t'samen u bedenken, Om met volcomen Lof, den arbeyt te beschenken, Van 6) HEULEN hier gedaen, int zouken vanden schat, Der Nederlantsche Tael, waer toe HY wist den pat, Met vlxjtich door te zien 7), waer opmen houft 8) te 8) letten, En heeft het Al gestelt, in deze reyne 9) wetten, En ons daer me' vereert, ó wat geschenk is dit! Het is een claer vertoog 10), van 't lang verborgen wit, 11) Wat zullen wy nu doen, wy zin met recht verbonden Te eeren ZIJNE vlot, te volgen ZIJNS vonden, Spant al gelijk te zaem, volgt HEULENS wcerde Leer, Zo ciert 12) gy uwe Tael, V zelfs en HEM ter eer. I. GEESTEKOREN. 13) ')of... ook al. 2) Met -n voor h. 3) nl. die goede naam; ook in het Mnl. we lvr. 4) Schild was ook in het Mnl. mann. 5) Niet vermeld in de biogr. woordenboeken. Was hij een zoon (of kleinzoon) van den Geldersen kerkzuiveraar, die ook een poosje c. 1590 tijdelijk hoogleraar theologie te Leiden was, Carolus Gallus? Het Biogr. Wb van Prot. Godgeleerden in Ned. noemt maar één zoon, pred. te Leiden en twee kleinzoons, een predikant en een jurist. Maar er is geen Daniel bij. Toch moet men aannemen op grond van de uitdrukking „cum numerosa prole" (bij Revius, Daventria illustrata, aangeh. in bovengen. biogr. wb. III, 175), dat Carolus verscheidene kinderen gehad heeft. 6) door. 7) na te gaan. 8) moet. 9) voortreffelijke. 10) duidelijke beschrijving. 11) cf. A 79: richtsnoer. 12) zet luister bij. 13 'Van G. is mij niets bekend. 1A4v°j Errata. Blat 26. Regel. 18. Des wjjsheyt, moet zijn Des wjjsheyts. Blat 71. moet tusschen de 25 ende 26. Regel / deze woorden komen 1 Silbe staet, zo is het een teyken dat die. Blat 77. Regel 4. Eenig woort, moet zijn Eenig twesilbig woort. Blat 105. Regel 24. In den menschen, moet zijn In den mensche. 8 1 DE NEDERDUYTSCHE SPRAECKONST. 1) De spraeckonst wort in het latijn Grammatica genaemt / welk op het duytsch Letterkonst beteykent / maer om dat in dit werk de spraeke meer aengeroert wort / als wel het gene dat den letteren aengaet / so heeft ons het woort Spraeckonst best behaecht. Definitie De spraeckonst is eene wetenschap om wel te spreeken. 2) De spraeckonst wort in vier deelen ghedeylt / Als Spellinghe, Oorspron-Orthographia, Etymologia, kelickheyt, Klankmaet ende Tsamenvouginge. 3) Prosodia, 4 Syntaxis. Van de Spellinge. 4) Aengaende het eerste deel welk is de spellinge / daer af en hebben wy niet voorgenomen veel verscheydenheden aen te roeren / dewijl ons oogmerk wel meest is van die dingen te handelen / welke twijffelachtig ofte onbekent zijn / maer aengaende de spellinge onzer woorden / die is van verscheyde Geleerden grondig beschreven 5) / ende ook is het daeglicx gebruyk in veele deelen onberispelic / daerom sullen wy daer af alleenelic een weynich aenroeren. In onze spraeke gebruyken wij deze letteren / Als A B C D E F G HIJ K L M N O P Q R S T U V W X Y Z deze letteren worden aldus uytgesprooken / A Be Ce De E eF Ge Ha i je ka el em en o pe que er es te u va 6) 2 wa 6) (2) ex, de y en is anders niet dan eene dobbele i, ende de ze 7) is by de Latijnen so veel als eene dobbele s, ende wy houden die als eene swaere $) uytspraeke van eene s. Onderscheyt der Letteren. 9) De letteren zijn Klinkers ofte Meklinkers / daer zijn vijf Klinkers / als Vocales aut A E I O U de andere letteren zijn al Meklinkers. Consonantes. De Klinkletters worden alzo genaemt / om dat zy in haere uytspraeke 1) B 1; Plemp : moet Letterkonst genaemt werden. 2) L 7 : Grammatica est ars bene loquendi. Plemp: dit is niet soo; hij is het met v. H.'s betoog over den naam Spraeckonst niet eens, zie n. 1. 3) L 7 : Partes Grammaticae sunt quattuor : Orthographia, Prosodia, Etymologia, et Syntaxis. Z. Inl. § 3a. 4) B 2; In zijn Speldwerk (1632, p. 3 vlg.) oefent Plemp critiek op de Tw. Ook critiseert hij v. H.'s opvatting inzake de spelling (aant. vóór in exemplaar-Plemp) : „staet seer te letten op de stukjes ich, ige, er, en, e, el, ing, lijk (er staat ljik), ap, ve, ge, ver, is, ij, ist, aen, aer, as, el, aem; om tot goede spelding te komen waer Christiaen van Huele ver af is ... (rest onleesbaar)" ; in Speldwerk 7 vlgg. bespreekt Plemp de z.g. staertjes of terminationes. 5) L 7; Plemp : sy is seeker niet ende daer werd seer in gedoold. 6) De gebruikelijke alphabetische benaming; cf. Tw. 46. 7) Bij Spiegel zedde; v. H.'s vorm zal samentrekking tonen, waarbij wschl. de kwaliteit van den klinker ongewijzigd bleef. 8) stemhebbende? 9) B 3 ; L 7: discrimina literarum. Vocales. klinken / ende de Meklinkers klinken altijt nae een der Klinkletteren 1) / ende Consonantes . worden om die oorzaeke Meklinkers genaemt. Besiet Tot het onderscheyt van eenige woorden / hebben wy eene i ende je, de i Pontus de is een klinker ende je is een meklinker / die i hoortmen in het uytspreeken Heuzjter. van Ik, in, iemant 2), ende je hoortmen in dan, Ja, dok, jont. Alzo hoortmen ook in Vree ende ure 3), het onderscheyt van de u welk Vocalis een Klinker is / ende van V welk een Meklinker is. Consonans In het uytspreeken der letteren / woort 4) ook de o in het een woort / anders dan in het ander uytgesprooken / merk in Kool 5), Kool, Hop ende op, Och ende om, Een bok, ende stok, Wolk ende volk, deze verscheydenheyt van het uytspreeken der o, maekt somtijts een ander woort / als Rook welk is Reuk, ende Rook van brant / alzo / ook Ik boot ende Een boot, Een Rok ende Ik rok 6), dit onderscheyt zoudemen met dit een by teyken onder aen de o 7) konnen stellen / maer wy en hebben de o welke meest van (3) haren klank af- 3 wijkt / in geen gemeyne letteren gestelt. De Van de Tweeklanken. 8) diphtongis. Als in eene silbe twee klinkletters by malkander staen zo worden beyde Y / Y Vocales die klinkletters Tweeklanken genaemt / ook komen in eene silbe wel drie klinkletteren / welke dan Drieklanken zijn / doch wy sullen die beyde onder Triphtongi het woort Tweeklanken begrijpen. 9) De Tweeklanken zijn deze / als ^E, Ae, Ai ofte Ay, Au, Aeu ofte Aeuw, Ey, Eu, Ie, Jeu ofte Ieuw, Oe, Oy ofte Ooy, ou, Ou, Euij ende uy, aen dezer tweeklanken recht gebruyk is zeer veel gelegen. 10) Van de uytspraeke der tweeklanken. De pronon-De Ae, willen de Amsterdamsche letterkonstenaers / als het bleten van ciatione een schaep uytgesproken hebben / ende stellen aa in de plaetse daer de oudeAE. Schrijvers SchrijversSchrijvers AE g ggestelt hebben ende spreeken oock AA uyt gelijk men AE / p Y gelijk gewoon uyt te spreeken li)/ende de AE houden zy als de H der Grieken / ende spellen daer mede Paert, Staert, Baer / ende diergelijke / het welk men met de oude spellinge niet en heeft konnen doen. 1) d.i. in samenstemming met een der vocalen; L: cum vocali. 2) cf. Ampzing 24, Tw. 16/17, P. de Heuiter 50. 3) Spiegel geeft dezelfde vbb. op p. 18. 4) wordt (met rekking voor r). 5) caulis; het volgende kool = carbo. 6) ik ruk; cf. Tw. 31 en Ampzing 36. 7) Een cédille (die in den druk blijkbaar weggevallen is); v. H. zelf geeft het onderscheid anders aan: de afwijkende o staat bij hem cursief gedrukt. Derhalve acht hij de open o gewoon, normaal; cf. Caron 35 n. 2. 8) B 8. 9) In Tw. 33/34 dezelfde opvatting als bij v. H.: er zijn „triphthonghen dats drieklancken, die van drie klinkers ghevoeght wórden: maar wy zullense hier onder den naam van tweklanken alle bevanghen". 10) Plemp spelt de tweeklanken niet met -y maar met -i. 11) Als Spiegel ae spelt, spreekt hij een gerekte è uit; als hij aa spelt, bedoelt hij een klank, die te voren altijd ae gespeld is; v. H. doet het weer op deze oude manier : zie het vorige caput. 10 Maer om dat alle nieuwicheyt in het gemeyn / een groot op sicht heeft 1) / . ende om dat wy in dit tegenwoordig werk / nootwendig verscheyde nieuwicheden / als tegens onzen dank hebben moeten voortbrengen / daerom 4 zo hebben wy / eene veranderinge gestelt die in zeer weynig woorden valt / de (4) tweeklank AE aldus schrijvende ende schrijven Pcert, stcert, Bar, de A aen de E vougende / dit wort oock by Kilianus / ende in de oude speelen van Gent 2) gebruykt. De Al ofte Ay hoortmen in Hay, Kay, de A kort uytspreekende. Ai ofte Ay, Maer in Aey hoortmen de A geduyrig 3) / als Saey, maey, draey, kraey. Aey. De Au is kort in Snau, Gau, Kau. 4) Au. Maer Aeuw is lang / als in Blaeuw, Graeuw, Raeuw, Paeuw. Aeuw. De Ei ofte Ey hoortmen in Geyt, Reyken, Reyn. Ey. Hier zoudemen altijt beter eene j gebruyken / maer het zoude groote ver anderinge in het gezicht maeken. De Eu hoortmen in Heur, Deur, Neus, Reus. Eu. De Eeuw hoortmen in Leeuw, Schreeuw, Sneeuw. Eeuw ofte De ie hoortmen in het geroup der Kiewitten / ende ook in Zie, Bie, iet, Eeu. Niet, iemant. 1e. De ieuw, hoortmen in het uytspreeken van Hieuw, Nieuw. Ieuw ofte leu. De Oe hoortmen in der Ossen ende Koeyen geluyt 5) ook in zoet, Goet, Boet. Oe. De Oey hoortmen in Koeyen, bloeyen, Roeyen: Men zoude ook Koejen, Oey. bloejen, Roejen mogen schrijven. Merk. 6) Op de kracht van de y dient hier in dit Exempel ende in de volgende gelet / waer in dat men bevint dat onze y die wy ooy 7) plegen te noemen / niets dan eene dobbele i en is. 5 De Oy ofte Ooy hoortmen in Mooy, Rooy, Dooy. 8) Oy ofte Ooy. De ou hoortmen in de Vlaemsche uytspraek van Hout, Sout, Gout, ook ou. in het ou der Francoyzen / ook hoortmen die in Grou, Vroug, voug. 9) Men zoude nae onze uytspraek Hoout, Stoout, Soout, 10) mogen schrijven / om het verscheyden uytspreeken van de ou te onderscheyden / maer dewijl / het vermeerderen van eene o zeer groote veranderinge zoude maeken / zo 1) opzien baart. 2) cf. Ampzing r. 473 vlgg. Zie ook de ed. dezer Spelen door Di L. M. van Dis en Dr B. H. Erné. 3) lang. 4) Plemp schrijft er bij : A; hij bedoelt wschl.: niet de Au, maar de A in Au is kort. 5) cf. Tw. 36. Zie Hellinga 70 vlgg. met de opvatting oe = [u] en Caron 84 vlgg. m. d. opv. oe = oo. 6) Imperatief: merk op; Stevijn gebruikt „Merkt" op gelijke wijze. 7) Zie litteratuuropgave in het betoog Caron 119 vlgg. 8) Tw. 32 vlg. 9) Zie Hellinga 71 vlgg. met de opvatting ou = oo en Caron 96 vlgg. m. d. opv. ou = [u]. 10) Een diphthong met open o-klank beginnend. Trivium I, 1. 5 ou. ou. hebben wy ou ende ou, (welk is als oouw) met een Byteyken 1) van een ander o onderscheyden / gelijc men vorders in onze spellinge mach afnemen. 2) Siet Pontus De Euy hoortmen in leuyheyt, steuyten, Fleuyten, ook in de Brabantsche 3) de Heuyter uytspraek / van uyl, Vuyl, Luyden, welke woorden wy Euyl, Veuyl, Leuyden, zouden schrijven. uy. De uy hoortmen in Huys, Muys, Luyt, welke woorden men beter aldus zoude mogen schrijven / Huus, Muus, luuden, maer het is een kleyn gebrek / ende de veranderinge zoude zeer groot zijn. Merk. 4) Somtijts verandert in de ghekoppelde woorden 5) de z in eene s merk in zin ende Andersins, Gezicht ende Opsicht, ook in Booze, Boos, Wijze, ende Wijs. Als ook voor eene k ende 6) c staet / zo is de c zo veel als eene k als Stricken, Strecken, wort uytgesprooken als Strikken, ?) Strekken, hier in en hebben wy de oude gewoonte / niet verandert / voorts kan men hier aen klaerlic zien / hoe onoodelic de c in veele (6) plaetsen by eene k gestelt wort / 6 ziet hier af vorder $) in het verdobbelen der letteren. Dit hebben wy alleen van de spellinghe willen aenwijzen / ende wenschen dat de goede Lezer / de nutticheyt van het voorverhaelde aenmerke 9) / voorts van verscheyden Letterstrijt 10) / die daer by velen om geringe dingen zijn / die hebben wy als onnodig voor by gegaen. De Etymo- Het tweede deel 11) van de oorspronkelikheyt. 12) logla. In dit deel wort het onderscheyt der woorden 13) verhandelt. De woorden zijn Veranderlik ofte Onveranderlik. Articuli. De Veranderlicke woorden zijn / die men op het eynde kan buygen ofte Nomina veranderen / gelijc daer zijn de Ledekens, Naem-woorden, Voor-naemen, pronomina Verba. Werkwoorden ende Deelnemingen. Participia. De Onveranderlicke woorden zijn / welke op het eynde niet verandert Adverbium. pochted en eonnen woren eli'c By-woort, Voorzettin ge, Koppelinge en konnen/ g J y g PP ge Prwpositio. g g Conjunctio ende Tusschenstellinghe, deze negen soorten van woorden / worden de deelen Interjectio. 1) Dit „teyken" is de cursieve druk. 2) waarnemen, constateren. 3) In Brabant diphthongeerde men de ui volgens v. H. dus wel; de eerste component is duidelijk gedepalataliseerd. In uyl, vuyl, luyden zal v. H. een lichte diphthong horen met j component tegenover huys, muys, luyt met zuivere monophthong; cf. P. de Heuiter 73 vlg. Zie Hellinga 118 vlgg. en Caron 113 vlgg. met literatuuropgaven in het betoog. 4) B 5. 5) composita. 6) 1. eene. 7) cf. B 12, Ampzing r. 846 vlgg. en de Toe-eygening van de Nederduydsche Spelling/ze. 8) z. A 30 vlgg. 9) opmerke, inzie. 10) allerlei getwist over letters. 11) B 13. 12) d.i. etymologia. Het caput is bijna lett. vert. van L 8/9, waar uiteraard acht partes orationis genoemd worden (geen articuli). 13) Naar de terminologie der Lat. gramm. „differentia verborum". 12 van eene reden 1) genaemt / want van ofte met deze woorden worden alle redenen ghestelt 2) ofte gemaekt. Van de Ledekens. 3) De articulii Deze woorden De, Het, Een ende Eene worden Ledekens genaemt / om Nomina 7 datter by nae geen zelfstandige woorden en zijn / wel-(7)ke zonder een van deze substantiva Ledekens uytghesprooken 4) konnen worden / want men en zegt niet / Dat is mensch, man, vrouwe, beest, maer men zegt / Dat is Een mensch, Een man, Eene vrouwe, Een beest, ziet hier af vorder. 5) Van de Naem-woorden. 6) De nominibus. Naem-woort 7) is een woort / welk een ding benaemt. Qualitas, De Naem-woorden moeten aengemerkt / worden / in haere Hoedanicheyt, 8) genus, species, Geslacht, Soorte, Getal, Figuyr, Geval ende Buyginge. numerus, figura, casus, Vande hoedaniche t.9 ) declinatio. Y Een naemwoort is Eygen ofte Gemeyn / een eyghen naemwoort is / welk Proprium een ding alleen toekomt / als Petrus, Keulen, Rijn. Een gemeyn naemwoort is veelen dingen gemeyn / als Mensch, Stat, Revier. Appellativum. Een gemeyn naemwoort is zelfstandig / ofte byvouglik. Een zelfstandig naemwoort 10) is / welk doorzich zelf / in eene reden be-Nomen sub staet / als Mensch, Port, Boom, Dier. stantivum. Een by-vouglik woort is / welk doorzichzelf niet en bestaet / maer het welk tot een zelfstandig woort / gevougt wort / als Goet, Wit, Swart, Schoon. Om de zelfstandige vande Byvouglicke woorden te onderscheyden. Alle naemen van die dingen welke wezen hebben 11) / zijn al zelfstandige woorden. 8 Men kan deze woorden ook op eene andere wijze onderscheyden 12) / als tot 1) Deze rededelen komen overeen met ons begrip woordsoorten, maar worden toch daarbij als delen van den zin gedacht; zie Inl. § 3e; L 8 : Hae octo dictionum species vocantur Partes orationis, quia ex his omnis oratio conficitur. 2) samengesteld. 3) B 14. 4) gebruikt. 5) in A 83. 6) B 15. 7) L 9: Nomen est dictio variabilis quae rem nominat. 8) L heeft deze accidentia in gelijke volgorde. 9) B 16. Het caput is bijna lett. vert. van L 9, dat ter illustratie hier volgt: Discrimen Qualitatis. Nomen est Proprium, aut Appellativum. Proprium, quod uni soli rei convenit : ut, Petrus, Colonia, Rhenus. Appellativum, quod est multis commune : ut, homo, urbs, flumen. Nomen appellativum est aut Substantivum, aut Adjectivum. Substantivum quod per se substitit in oratione: ut, homo, equus, arbor. Adiectivum, quod per se non substitit, sed substantivo adiicitur: ut, bonus, albus, niger. 10) Hier reeds de bij ons gebruikelijke term. 11) Niet bij L; z. Inl. § 3c. 12) B 17. 13 Exempel / men begeert te weten of Goet een zelfstandig / ofte een Byvouglic woort is / stel nu het woort Goet voor Benig bekent zelfstandig woort / genomen Man zo is het te zaemen Goetman, deze woorden sluyten nu eenigsins Adjectivum. by malkander / daerom zo is Goét een Byvouglic woort / want twee zelfstandige woorden by malkander gestelt zijnde / en vougen geensins / het en zy datter een woort 1) af gemaekt wende. Een ander Exempel. 2) Men begeert te weeten of Rechtvterdicheyt een Zelfstandig ofte een Byvouglic woort is / stel dan dit woort voor een zelfstandig woort / ghenomen Man, soo is het Rechtvcerdicheytman, in deser woorden koppelinge / en is nu geen gevouglikheyt 3) / daerom zo is Rechtvicerdicheyt een Zelfstandig woort. Nomen. Een Byvouglic naemwoort is Vergrootelic ofte Onvergrootelic. 4) adjectivum Een Vergrootelic Byvouglic woort is / welk een grooter / ende ook een est co eet grootst woort heeft / als Geleert, Geleerder, Geleertst ofte Geleerst, dit worden rabil et incompara-Trappen der vergrootinge genaemt. bile. De Vergrootelicke woorden zijn Gemeyn ofte Byzonder. Gradus De Gemeyne zijn / welke in het grooter Er, ende in het grootste st aen comparatio nis. nemen / als Wijs, Wijzer, Wijst, Verstandig, Verstandiger, Verstandigst. Regularia. De Byzondere vergrootelicke woorden (9) zijn die / welke haer nae die 9 Irregularia. oorden 5) niet en buygen als Goet, Beter,Best. Quaet, Erger, Ergst. / ^ ^ ^ g ^ gst. Snel Snelder, Snelst. Fel, Felder, Felst. Adjectiva De Onvergrootelicke byvouglicke woorden zijn de deelnemingen die in incompa-En eyndigen / als Gehouden, Gekomen, Geroupen, ook alle deze namen des rabilia. getals zijn onvergrootelic als Een, Twee, Drie, Vier, etc. Ook en worden deze woorden niet vergroot / als iemant, Niemant, Al, Ider, Beyde, Geen, Ander, Alleen, Zulk, Eygen, Zelf, ende diergelijke. De genereVan het geslacht der woorden. 6) . Het onderscheyt des geslachts / moetmen waernemen / om de gevouglikheyt 7) der Zelfstandige ende der Byvouglicke naemwoorden. Masculinum, Daer zijn drie geslachten der woorden / namelic Mannelic, Vrouwelic, ftzmininum, ende Generley. Neutrum. 1) compositum. 2) Het tegenovergestelde van het vorige „Exempel" en aansluitend bij het slot hiervan; v. H. voelt, dat goet en man syntactisch bijeenhoren, maar geen compositum vormen, terwijl rechtvaerdicheyt en man syntactisch niet bijeenhoren en evenmin een compositum vormen. Dezelfde methode reeds in het Exercitium Puerorum (Muller, Quellenschriften 41, 50) en bij Henrichmann, Aventinus, Cochlaeus, Crodelius, Melanchthon (Müller-Fraureuth's uitg. van Albertus, Einleitung VIII, Fussnote 1) 3) Zie A 9 n. 7. 4) B 17; L 9. Voor et i.m. heeft L aut. 5) orde, regel. 6) B 19; L 12: Discrimen generis propter convenientiam adiectivi et substantivi inquiritur. 7) L : convenientia. 14 Voor de woorden van het manlic ende van het vroulic geslacht stelt men het Ledeken DE als De meester, De vrouwe, ende voor de woorden van het Articulus. generley geslacht stelt men het Ledeken Het als Het beest, Het velt. Het Ledeken Een behoort tot het manlic ende tot het generley geslacht / als Een man Een beest, ende het ledeken Eene behoort tot het vrouwlic gheslacht / als Eene vrouwe, Eene deucht, deze ledekens worden zeer verscheyden na yder geslachts aert gebruykt / dat zal in de Buyginge der woorden aenge-In decliwezen worden. natione. Merk. 1) Eenige geleerden begeeren dat men voor de woorden van het manlic geslacht t welke met eene H ofte met eene klinkletter beginnen Den zoude stellen / als Den outaer, Den ommegang, Den Hemel, ende alsser verscheyde Siet Heynbyvouglicke woorden voor de zelfstandige staen / zo heeft het byvouglic sius. woort welc by het zelfstandig woort staet / alleenlic eene N op het eynde / als de hooge ende heyligen Outaer, de schoonen Hemel. Deze manier wort by de Grieken 2) gebruykt ook schijnt het dat men Den dach ende Den douw behoort 3) te zeggen. Merk. 4) Daer zijn eenige welke achten dat men Den behoorde voor het Ledeken des mannelicken geslachts te houden / ende willen ook mede / dat alle Byvouglicke woorden van het manlic geslacht in En behooren te eyndigen als Adfectiva volcht. Manl. Vroul. Gener. Siet Cats Den, De Het ende Grotius. 5) eenen, eene, een, mijnen mijne min, zonen zone zijn goeden goede goet vroomen vroome vroom. Wij bekennen 6) wel dat verscheyde buygingen der woorden den onge 1) B 30. 2) v. H. doelt op de z.g. v F ppE).xvózts-óv. 3) v. H. respecteert het gebruik; zie voor deze kwestie ook Ampzing r. 278 vlgg. 4) B 24. 5) Deze opm. ontbreekt in B. Ze is ook onlogisch, daar v. H. straks erkent, dat hij dit buigingssysteem nergens aangetroffen heeft. 6) v. H. wil zeggen : Wij weten wel, dat [aldus naar geslachten] onderscheiden buigingsvormen voor de ongeleerde Nederlanders een bedenksel lijken te zijn, van welke zaken zij helemaal geen verstand hebben [zodat men hun oordeel niet redelijk gegrond kan noemen], maar .... enz. Hij wijst deze verbuiging ook af, maar op grond van zijn onderzoek en het oordeel van geleerden. 15 leerden Nederlanders / een verziersel 1) schijnen te wezen / w er van zy mede gansch geen kennisse en draegen / maer om dat zulcken manier tegenwoordig in geen gemeyn gebruyk en is / nochte ook noyt en schijnt geweest te hebben / gelijk ons verscheyde oude schrif-(11)ten / dat met verwonderinge hebben doen 11 gelooven / ende dat byzonderlik by die welke acht op de taele gehat hebben / zo en hebben wy ons tegens dat out ende noch het tegenwoordig gemeyn gebruyk niet dorven stellen / alhoewel het zelf eerst ons voornemen geweest is / te doen / maer door het oordeel Beniger hoochgeleerden / hebben wy bewogen geweest / dat naer te laeten / gelijk men ook ziet / dat de Geleerden Aldegonde J Wttenhove / Koornhert / Heynsius / Kilianus / ende andere ook gedaen hebben. Eenige woorden behooren by de drie geslachten 2) / ende zommige hebben een twijffelachtig geslacht / ende zommige en hebben maer een geslacht. Dubium Van woorden die drie geslachten hebben. 3) genus. Omnia By de drie geslachten behooren alle Byvouglicke woorden / als Goede, adjectiva. behoort tot het manlic ende vroulic geslacht / ende Goet behoort tot het generley geslacht. Merk. 4) Eenige naemwoorden des mannelicken geslachts mogen / een byvouglic woort by haer lijden / met eene E ende zonder E 5) op het eynde / te weten / als het Ledeken Een voor deze woorden komt / maer als voor die woorden het ledeken De gestelt wort / zo moeten die woorden de e op het eynde behouden. Als Een goet man, ende Een goede man, Een groot meester, ende Een groote meester, ende het valt aengenamer / dat men by die woorden / altijt de e in het byvouglic woort nalaet: De woorden des mannelicken ghe-(12)slachts / die 12 alzoo twee verscheydene byvouglicke woorden mogen lijden / zijn deze Man, meester, Koning, Knecht, Dienaer, Discipel, Heer, Propheet, Helt, Navolger, Bouk 6), Mensch, Priester, Vrient. Om datter groote verscheydenheyt is in het onderscheyt des geslachts van de Byvouglicke woorden / zo zullen hier noch eenige dingen / tot behulp der leerlingen voorgestelt worden. 1) bedenksel; ondanks de woordspeling versierzelen — verzierselen bij Ampzing r. 408/9; v. H. spelt overigens in A 16 cierlikheyt met c. 2) v. H. volgt hier L 12: Quaedam nomina habent haec tria genera ..., quaedam duo ... cetera habent unum genus tantum. 3) L 12: Omnia adiectiva sunt omnis generis. 4) B 28. Kennelijk t.o. Tw. 71 met een schoon man als enige mogelijkheid; Ritter noemt voor het Duits de vbb. „ein reicher Man oder ein reich Man". „Die flexionslose Form in attributiver Verwendung wird zuerst von Ritter ... erwáhnt", Jellinek II, 383. 5) cf. Ampzing r. 219, r. 291/2; ook r. 232 en 296, waar A. hetzelfde aanwijst voor het onz. geslacht. 6) Mann., gelijk meermalen in ME en later. 16 De Byvouglicke woorden eyndigen bynae in alle letteren / als Goet ofte Adjectiva. Goed, Goede, Zalich of Zalig, Zalige, Bly, Blyde, Vry, Vrye, Deugdelic, Deugdelicke, Vroom, Vroome, Grof, Grove, Schoon, Schoone, Eerbaer, Eerbaere, Wijs, Wijze, Wit, Witte. Daer zijn ook eenige Byvouglicke woorden die in sch eyndighen / als Philozoophsch, Romeynsch, Geldersch, welcke zeer qualic eene E op het eynde mogen hebben / als zy by de voorverhaelde byzondere woorden des mannelicken geslachts gestelt worden / als te zeggen / een Philozoophsche, Romeynsche ende Geldersche man, dit en sluyt zo wel in de ooren niet als Een Philozoophschen, Romeijnschen ende Gelderschen man, om dezen klank wat aengenamer te maeken / zoo is in het gebruyk gekomen / dat men zegt Geldersman, Duytschman ofte Duytsman, Fransman, dit is heel aengenaem / ende bevallic / maer eene diergelijke uytspraek en kan op alle naemen niet vougen / het kan wezen dat de ongewoonte onze ooren doet twijfelen. 13 Alzo 1) schijnt het zo wel te vallen / dat men (13) zegt Den goedertieren man, als De goedertiere man, ook Den byzonderen man, als De byzondere man, maer ick zonde voor best achten / indien wij ons gehoor na gemeyne regelen gewenden. Daer zijn eenige Byvouglicke woorden 2) / welke by de drie geslachten (in in nomina- den Noemer) zonder veranderinge gestelt worden / gelijc alle vergroote tivo. woorden / als Beeter, Beste, Wijzer, Wijste, want men zegt / Een beeterman, Een beter vrouwe, Een beter beest, ende De beste man, De beste vrouwe, Het beste beest. Ook worden de Deelnemingen des tegenwoordigen flits 3) zonder ver-Participia anderinghe by de drie geslachten gestelt / als De loopende man, De loopende prcesentis temporis. vrouwe, Het loopende beest, hier af mach men vorder 4 by de Deelnemingen zien. Ook zijn van de zelve soorte deze optellende woorden 5) / als Eerste, Tweede, Derde, etc. ook De zelve, ende Het zelve. Hoe de Deelnemingen die in En eyndigen onderscheyden worden / dat wort by de Werkwoorden gestelt. 6) Participia De verscheydenheyt des geslachts inde Voornaemen 7) / hebben wy hier wat breeder ghestelt / om dat die scheydinge wat duysterder valt 8). Pronomina. Manel. 9) Vroul. Gener. Die Die Dat Wie? Wie? Wat? Welke Welke Welk 1) Net zo (nl. ook als afwijkend). 2) B 26. 3) B 25. 4) A 66. 5) B 26. 6) A 64. 7) B 28. 8) cf. A 37. 9) 1. Manl. 17 Manel. Vroul. Gener. Mijn Mijne Min Dan Dyne Dan V Vwe V 14 Onze Onze Ons Deze Deze Dit Geene Geene Geen. Nomina Van woorden die een twijffelachtig geslacht hebben. 1) dubij generis. De Naemwoorden die een twijfelachtig 2) geslacht hebben / zijn de geene van welke twijfel is / onder welk gheslacht zy behooren / als Lof 3), wil 4), wagen 5), tijt 6), stont 7), dag 8), ende diergelijke. Nomina Van woorden die maer een geslacht en hebben. 9) unius generis. Deze woorden worden door gemeyne regelen / ende ook aen haere EyndingeEx termi-onderscheyden. nattone. 1. Regel. 10) Alle woorden ofte naemen die men alleenelic den mannen geeft / die behooren tot het manlic geslacht / als Petrus, Paulus, Mars, Timmerman, Smit, werker.. 2. Regel. 11) Alle naemen die alleenelic den vrouwen gegeven worden / die behooren tot het vroulic geslacht / als Maria, Venus, Moeder, Zuster, Nayster, Breyster, hier wort het wort 12) Wjf, uytgenomen / welk van het generley geslacht is. 3. Regel. Omnia Alle werkwoorden in de onbepaelde manier / wanneer zy voor zelfstandige infinitiva. genomen worden / als Werken, Loopen, Rusten, Lij(15)den, die behooren tot 15 het generley geslacht. Verbalia. Hier by behooren ook alle Werkstammige die met Ge, De, ofte Ver, 1) B 34; L 13. 2) Cf. Zwaan p. 361. 3) WNT: „vr., tot in de 17de eeuw ook onz." 4) m. en vr. ; Van Hoogstr.: „thans algem. m." 5) cf. A 135: wagen, m.v. 6) m. en vr. 7) vr. en m. 8) In de gewone bet. m., maar vr. met de bet.: eind touw, geseltouw; ook dag, dagge (dolk) is vr. 9) B 19; L 14. 10) L 14: Regula I generalis. Masculini generis sunt 1 / Nomina virorum, et quae viris tantum conveniunt : ut, Petrus, Paulus, Mars, Jupiter, pater, consul. 11) L 14: Regula II. Feminini generis sunt 1 / Nomina mulierum, et quae mulieribus tantum conveniunt : ut, Maria, Venus, mater, soror. 12) Ook in A 2 spelt v. H. beide woorden gelijk, doch aldaar met -oo-. Kan deze onvastheid (zie nog o.a. p. 20 n. 4, p. 22 r. 10 v. o., p. 31 n. 3) wijzen op gelijke wijze van uitspreken? 18 beginnen / ende welke niet in Inge en eyndigen / als Het gewerk, Het gedraeg, Het begrip, Het beloop, Het vermaen, Het verhael. Ook behooren hier onder alle woorden die beyde zelfstandig ende ook byvouglic zijn / als Het Recht, Het ront, Het gel jc. Tot het generley geslacht behooren ook / alle Verkleynde woorden / als Diminutiva. Manneken, Boomken, Dierken, Huysken. Ook behooren hier by alle deze woorden des getals / in het eenvoudig getal / als Twintich, Vijfentwintich, Dertig, Veertich, Hondert, Duysent, etc. Noch alle naemen der winden / als Noort, Oost, Zuyt, West, maer als men zegt Noortoost, Zuytwest, etc, zo worden die zonder ledekens uytgesprooken / ende als men zegt Noordenwint, Oostenwint, zo behooren die onder het manlic geslacht. Ook zo behooren tot het generley gheslacht de Bywoorden / als die voor Adverbia. zelfstandige genomen worden / als Het buyten, Het binnen, Het ja, Het neen, Grecismus 1) Het onder Het boven. Van de Eyndinge der woorden. De nominum terminatione. 1. Regel. 2) Alle Naemstammige woorden die in Heyt eyndigen / behooren tot het Denominativa. vroulic geslacht / als Wijsheyt, Schoonheyt, Goetheyt. Ook alle werkstammige die in Inge ende isse eyndigen / als Loopinge, Gevinge, Lijdinge, Gevangenisse, Getuygenisse. 3) Verbalia. 16 Men vint getuygenisse ook by het generley geslacht. Ook behooren tot het vroulic geslacht / alle Naemstammige woorden / die Denominain de plaetse van Heyt hebben Te, dat is / als men stelt Sterkte, Groote, tiva. Scherpte, Plompte, in de plaetse van Sterkheyt, Grootheyt, Scherpheyt, Plompheyt. Tot het vroulic gheslacht behooren de Naemstammige woorden / welke Denominain y eyndigen / als Brouwer, Visscher y, Hoverdij. tiva. Oock behooren tot het vroulic geslacht / de Latijnsche ofte Francoysche woorden / welke in ie eyndigen / als Gratie, Blamatie, Executie, 4) 2. Regel. Tot het generley geslacht behooren de Werkstammige woorden / welke Verbalia, in Ment eyndigen / als Testament, Tractement, deze zijn al vreemt. Voorts van woorden welke onder deze genaemde regelen niet en vallen / is achter een register / op het eynde des boukx gestelt. 1) c£. B 20 met Griekse vbb. 2) B 21. 3) Zie Zwaan, 337. 4) Deze drie vbb. uit te spreken met tweelettergr. uitgang: ië. Zie A 74. 19 Merk. 1) Dit onderscheyt der geslachten en behouft in den rijm altfijt niet nagevolgt te worden / want om die oorzaeke zouden de Rijmers al te nouw gebonden zijn / in het waernemen der voeten 2) / dewijl dan dat Benen 3) afbreuk van onze spraekx cierlickheyt zoude veroorzaeken / zo wort den Rijmers / Bene volle vryheyt gelaten / om de byvouglicke worden 4) somtijts te verkorten. Van de Soorten der Naemwoorden. 5) Discrimen Soorte 6) is hier den Aert ofte de Afkomst waer van eenige woorden komen, 17 Speciei. ofte geboogen worden. Species duce Daer zijn twee Soorten der Naemwoorden / de eerste soorte zijn / Eerste Primitiva ofte Grontwoorden / de andere soorte zijn Afkomstige / ofte uytspruytende Derivata. woorden. Primitiva De Grontwoorden zijn / welke van geen woorden en komen / als Steen, Yser, Kalk. Derivata De Afkomstige woorden zijn / welke van een ander woort komen / als Steenachtig, Yserachtig, Kalkachtig. Nomina Daer spruyten eenige woorden van Naemwoorden ofte van Werckwoorden. verba. Van de Naemwoorden / spruyten vijfderley woorden / als 1. Vaderstam 1 Patroni mica. mige, 2. Volkstammige, 3. Ervende, 4. Verkleynde ende S. Naemstammige. 2 Gentilia 3Possessiva Van de Vaderstammige. 7) 4 Deminutiva. 5 Denomina-De Vaderstammige worden genaemt / welke van de Vaders ofte Ouders tiva. afkomen / ende beteykenen de Zonen ende Dochters / Nichten ofte Neven ende de nakomelingen / als Aeneadische 8), dat beduyt een van £neas geslacht / alzo ook Een Christen, ook Een Ciceronische, een Platonische, doch deze laetste woorden / worden in onze taele / voor zulke persoonen verstaen / die den naem harer meesteren draegen. Gentilia. Van de Volckstammige. 9) De Volkstammige woorden zijn / welke een Vaderlant ofte een Volk beduyden / (18) als Romeyn, Spartiaen, Israel(/t, Nassouwer. 18 1) B 31. 2) versvoeten. 3) WNT : alleen vr. ; Van Hoogstr.: m. en v. 4) woorden; cf. p. 18 n. 12. 5) B 34; L 22 is vb. voor het hele caput. 6) In B geen definitie. 7) L 22: Patronymica proprie dicuntur quae a patribus derivata, significant non solum filios vel filias, sed etiam nepotes vel neptes, aliosque posteros. 8) Het enige, weinig overtuigende vb., ontleend aan L: ut Aeneades. In B laat v. H. terecht de patronymica achterwege. Ook het Latijn kent ze niet; Jeep 145: „Da die Romer keine Patronymica besitzen ..." Melanchthon 295: Possessiva, Denominativa, Diminutiva, Verbalia, Patronymica. Maar hij voegt eraan toe : Sunt autem patronymica omnia Graeca. 9) B 35 ; L 23 : quae patriam vel gentem significant : ut, Romanos, Coloniensis, Spartiata, Israhelita. w Van de Ervende woorden. 1) De Possen De Ervende woorden zijn / welke eenen Ervelicken naem / van de woorden daer zy af komen / ontfangen / als Koninglic, van Koning, Vaderlic van Vader, Broederlic van Broeder. Van Verkleynde woorden. 2) De Diminutivis. Verkleynde woorden zijn / welke Bene Verkleyninge van de woorden daer zij af komen / beduyden / als Steenken, Bouksken, Herteken, Armken. Van Naemstammige woorden. 3) Denominativa. De Naemstammige woorden zijn / welke van Naemwoorden komen / ende het en zijn geen Vaderstammige / noch te Volkstammige / nochte Ervende / nochte ook Verkleynde woorden / als Gerechticheyt, welk komt van het Naemwoort Gerechtig Zalicheyt van Zalig, Goetheyt van Goet. Van de Werkstammige woorden. 4) De verbalibus. Van de Werckwoorden / spruyten de Werkstammige woorden / als Lezinge, ende Gelees, van Leezen, Loopinge ende Geloop, van Loopen, Bereydinge, Bereytsel 5), van Bereyden, Schijninge, Schijnzel, ende Geschijn, van Schijnen. Van het Getal. 6) De Numero. 19 Daer zijn twee namen des Getals / te (19) weeten / het Enkel ende het Veelvoudig. Het Enkel ofte Eenvoudig Getal is / het welk van een ding spreekt / als Singularis. Mijn Vader. Het Veelvoudig Getal is / het welk van veele dingen spreekt / als Onze Pluralis. Vaders, onze Landen. Merk. 7) Eenige woorden en worden in het Veelvoudig Getal niet uytgesprooken / als 1) B 36; L 23 : quae possessionem significant : ut, regius, á rex. patrius, à pater. fraternus, à frater ... 2) B 38 ; L 23 : quae deminutionem sui primitivi significant: ut, lapillus, libellus, corculum ... 3) B 37 ; L 23 : quae a nominibus derivantur et nec sunt patronymica, nec gentilia, nec possessiva, nec deminutiva : ut, iustitia à iustus, saluber à salus. 4) B 37; L 23: quae à verbis derivantur: ut, lectio á lego, cursus à curro. 5) Vislijm; vb. bij Halma: Die wijn moet met bereidzel schoongemaakt worden; zie ook De Bo s.v. breedsel: Vischlijm eiwit of andre stoffe die men gebruikt om wijn te breeden of te klaren; ook Klaarsel genaamd. Het breedsel wordt met de slagroede in den wijn vermengd." Ook: toebereidsel. 6) B 39; L 24 vert. 7) B 40. 21 Aerde, Etter Krat Onrecht Slaep Toorn Adel Gelt Leet Onwil Slik Troost Baet Gist Lam Pap Slim Tucht Bloes Glans Lat 5) Pracht Smaet Vaek Cis 1 ) Gom 2) Look Raet Snap Venijn Deeg Gras Lucht Recht Snic Vlouk Doop Grouw 3) Meel Regen Snot Vlas Doot Heyl Melk Roet Solfer (20) Vlot 20 Dorst Honger Merg Rom 6) Spec Vorst FRIGUS Dooy Huysraet Mest Room Spit Waen Douw Ieniant Min Roest Spoet Wensch Dronk Ys Moetwil Rust Spot Wolle Druc Int 4) Moes Salaet Stank Wouker Echt loc Iocus Niemant Schamp Stof Zeep. Ernst Kley Nat Schric Strooy Eysch Kout Noen Schon Sweet Verbalia. Hier by behooren ook veel Werkstammige woorden 7) / die met GE, BE, ende Ver beginnen / als Geklap, Verhael 8), Bedrog ende diergelijke. Hier by behooren ook de naemen der Metaelen / als Gout, Zilver, Loot, Tin. Ook veele naemen der Vruchten / als Rogge, Geerst, Haver, Linnen, Hooy, Riet, Oeft. Ook eenige naemen van Vochtige waeren / als Mek, Honich, Az(/n, Boter, Pek, oly. De naemen der Steden / Landen ende Revieren / en mogen niet wel in het Veelvoudig uytgesprooken woorden / als Roomen, Rijn, Leyden, Amsterdam. Alzo ook veel vreemde namen / als Paulus, Petrus, Christus, Barnabas. Daer zijn eenige woorden in het Veelvoudig getal / welke in het Enkel getal niet uytgesprooken en worden / als Ouders, Voorouders, Herzenen, de Lieden ofte Luyden. De Van de Figuyr des Naemwoorden. 9) Nominum Figura. In de woorden komen driederley Figuyren / als Enkele, Dobbele, ofte Gekoppelde, ende Drievoudige woorden. Nomen Een Enkel. Naemwoort is / het welc van geen twee woorden te zamen 21 Simplex. Gekoppelt en is / als Ziel, Mensch, Beest, Goet. . 1) schatting, cijns. 2) WNT i.v. geeft vbb. met pluralisvorm bij Cats o.a. „De gommen uyt de boomen". 3) afschuw, angst. 4) inkt. 5) loop, gang, voorbijgang, passage, veer; cf. WNT i.v. lijd. 6) roem. 7) B 41; voor dit en de volgende gevallen .cf. L 25, waar nomina propria, metallorum, frumentorum, liquidorum genoemd worden. 8) herhaling; schadeloosstelling. 9) 1. der N.; B 42; L 27: Figurae nominum sunt tres: Simplex, Composita, et Decomposita. 22 Een Dobbel woort is van twee woorden te zamen gekoppelt / als Groot-Compositum. moedich, God-zalig, Lief-hebber. Een Drievoudig woort komt van een Dobbel woort / zommige der Drie-De Compovoudige woorden zijn Afkomstige / als Grootmoedicheyt, Godzalicheyt, ende situm. 1) zommige zijn van drie verscheyde woorden te zamen gekoppelt / als On-hervaren, On-ver-winnelic, On-be-zorgt. Van het Geval. 2) De Casibus Daer zijn zes Gevallen der Naemwoorden / als Noemer, Baerer, Gever, Nominativus, Aenklager, Rouper, Ofnemer, van deze Gevallen worden de Noemer ende Genitivus, s at^. Ac -a ll 3 maer de andere worden gebogene gevallen de Rouper rechte gevallen p / g ) / sa Yoc genaemt. tivus, Abla- De Noemer is een geval in het welk / een ygelic Naemwoort niet gebogen tivus. en is / als Vader, Mensch, Hemel, Goet, Swart, Beesten, Vrouwen. In den Baerer is eene buyginge / welke uyt de Naemwoorden spruyt 4) / als Genitivu.s. Des Vaders, des Hemels, der Vrouwe. In den Gever is eene buyginge / welke geschiet in het woort / aen het welk Dativus. iet gegeven wort / als Ik geeve den Man, Men geeft den armen Dieren. In den Aenklager / is eene buyginge / welke geschiet in het woort / aen het Accusativ. 22 welk eene werkinge / gedaen wort / als Hy sloug (22) den goeden Man, Ick hieuw den Boom ter Neer. In den Rouper blijven de woorden onverandert / gelijc in den Noemer / als Vocativus. ó Mannen, ó Vrouwen. In den Ofnemer / worden de woorden geboogen / met de Voorzettinge Ablativus. Van, als vanden Man, van den Velde, in het vervolg zullen deze Gevallen / met prepositio. Casus. haer gebruyk in het lang 5) verklaert worden. Merk. Omnia, Alle Zelfstandige woorden / worden alleenlic in den Barer gebogen / in het Nomina, Eenvoudig / maer in het Veelvoudig en worden die in geen geval geboogen. 6) Substantiva, Monoptota sunt in Sin 1) 1. Decompositum; cf. L 27 : quod est ex composito factum : vel derivatione : ut, im-lari 7), et inpietas, magnanimitas : vel compositione : ut, inexpertus, inexpugnabilis. 2) B 47. plurali 3) casus recti, waartegenover de gebogene gevallen, casus obliqui, staan. 4) nl. door Aptota. vormverandering. 5) uitvoerig. 6) cf. „Aen den Lezer" ; v. H. beslist daar niet, of De Groot, Stevin en Cats (ook hijzelf, gelijk in A 22 blijkt) gelijk hebben, als zij alle gevallen (behalve den Barer) verwerpen. Er blijken uitzonderingen te zijn : zie niet alleen het volgende „Behalven", dat in Gode en in enkele onz. woorden een datief-verbuiging aanwijst, maar ook „Behalven" in A 26, waar de vr. woorden, op enkele na, zelfs in den Barer geen buiging tonen . Wat blijft er dan van den regel over? 7) 1. Singulari. De termen Aptota en Monoptota worden verduidelijkt in L 88 : Aptota sunt quae una voce in omnibus casibus usurpantur. Monoptota sunt quae unum tantum casum habent. 23 Behalven. God heeft somtijts in den Gever Gode, ook zijnder eenige woorden des generley geslachts / die in den Gever gebogen worden. 1) Adjectiva, De Byvouglicke woorden van het Manlic geslacht / worden in den Baerer / Gever / Aenklaeger ende Ofnemer gebogen / ende de Gever / Aenklager ende de Ofnemer zijn den Baerer gelijc. Adjectiva, De Byvouglicke woorden van het Vroulic geslacht / en worden in het Feminina, Eenvoudig in g ggeen Geval g ggeboogen. Glb en. sunt g / g Adjectiva, De Byvouglicke woorden van het generley geslacht / en worden niet dan Neutrius, in den Baerer geboogen. Generis, Monoptota sunt. Behalven. Eenige worden ook in den Gever ende Ofnemer geboogen / door oorzaeke Prcepositionesvan eenige Voorzettingen. . In Plurali.In het Veelvoudig. 2) Adjectiva Als de Byvouglicke woorden voor Goden, Engelen, Menschen ofte Booze pro Sub- geesten, genomen worden / geen Zelfstandige woorden by haer hebbende / zo stannv^s. hebben die in Noemer 3) eene N op het eynde / als de Dooden, de Edelen, de Boozen, de Zotten, de Heyligen, de Swarten, maer alsser by de Byvouglicke woorden Zelfstandige komen / zo eyndigen die in den Noemer in E, als De Doode, Menschen, de Edele mannen, de Booze geesten. Merk. Deze Byvouglicke, woorden / Eenige, Zommige, Veele, Weynige, geene, Die, Deze, Wie 4), Welke, Mijne, uwe, Dyne, Onze, Diergeljke, Zulke, Andere, Sodanige, vallen somtijts hart / als die met eene N op het eynde in den Noemer uytgesprooken worden / al ist dat zy in de plaetse der Zelfstandige gestelt worden. 5) In genitivo. In den Baerer 6) heeft het Ledeken DE eene Buyginge / als der Dooden, der Edelen, der Sotten, ende der doode Menschen, der Edele Mannen, ook zo vint men wel Der dooder Menschen, der Edeler Mannen, maer men zal deze woorden / als Eenige, Zommige, Veele, Weynige, Die, Deze, Welke, Mijne, uwe, Dyne, Onze, 7) alsser geene Ledekens voor en staen / altijt met eene R In genitivoop het eynde in den Baerer vinden. . 1) cf. A 29: velde, Hoove, Diere. 2) B 64; A 106. 3) 1. den Noemer. 4) „Byvouglick" als er een genitief bij hoort? 5) Ampzing r. 395 vlgg. zegt ook, dat de verbuiging zonder n „dickwils sachter ende aengenaemer luyd : met namen in de woorden enige, sommige, weynige, alle, andere, ende diergelijke." 6) B 65. 7) B 76. 24 In den Gever 1) hebben de Byvouglicke woorden eene N op het eynde / als den dooden Menschen, den Edelen Mannen, maer indien men van de Byvouglicke 24 woorden de (24) N in den Gever afnaeme / zo zoude dit Geval van de andere Casus, Gevallen / ende ook van het Eenvoudig onderscheyden zijn / dan zoudemen singularis. in den Gever hebben den goede Menschen, den Edele Mannen 2), zo wort de Noemer Baerer ende Gever bynae zo wel by ons als by de Latijnen ofte Grieken onderscheyden. Merk. Dit waernemen der Gevallen in het Veelvoudig / is by de Ouden altijt gebruykt geweest / ook by Koornhert / Aldegonde / Grotius / Ampsingius / ende andere. De Ofnemer is gemeynlick den Noemer gelijk / ende somtijts den Gever. Ablativus. In het Veelvoudig zijn de Byvouglicke woorden / in den Noemer / Aen-Accusativus. klager / ende Rouper gelij c. Breeder Verklaeringe 3) De Declinatione Van de Buyginge der woorden, ende eerst van de Buyginge nominum et Articulorum. der Ledekens. Van het Ledeken DE des Mannelicken geslachts. Eenvoudig. Veelvoudig. Nominati. Noemer DE DE Genitivus Baerer Des Der Dativus Gever Den Den Accusativ. Ablativus Aenk. Den De Ofn. Van den De ofte Vanden. 4) De Buyginge van het Ledeken DE des Vroulicken geslachts. 5) Eenvoudig. Veelvoudig. Noemer DE DE 25 Baerer Der Der Gever De ofte Der ofte Ter 6) Den Aenk. De De Ofn. Vande De ofte Vanden. 7) Merk. By Benige Ervarenen 8) wort het Ledeken DE, des Vrouwelicken geslachts 1) B 66. 2) cf. A 106, Hooft W. 38. 3) B 48. 4) De Hubert geeft alleen Vanden. 5) B 49. 6) Ter niet bij de Hubert en Ampzing. 7) Vanden niet bij De Hubert en Ampzing. 8) ervaren schrijvers. 25 Der in den Gever gesteld / om dat het Geval van den Gever / nootzaekelic behoort uytgedrukt te worden / maer om dat het Ledeken DE, in den Baerer Der heeft / zo vereyscht de gelegentheyt der zaeke / dat de Buyginge in den Baerer ende in den Gever verscheyden zy / daerom hebben wy in den Gever Ter gestelt / alhoewel het woordeken Ter zomwijlen in eenen heelera anderen In syntaxi. zin gebruykt wort / gelijk men hier naer in de Tsamenvouginge 1 ) kan zien. De Buyginge van het Ledeken Het. 2) Eenvoudig. Noemer Het In het Veelvoudig is het Ledeken van 't Manlic / Baerer Des Vroulic ende generley gheslacht eveneens. 4) Gever Het Aenk. Het Ofne. Van Het 5) De Buyginge van het Ledeken Een des Mannelicken geslachts. Noemer Een Baerer Eenes ofte Eens Gever Eenen Aenk. Eenen Ofne. Van eenen. In genitivo De Buyginge van het Ledeken Eene 6), is alleenlic in den Baerer / ende is Eener. Het Ledeken Een van het Generley geslacht / heeft in den Baerer Eens ofte 26 Eenes ende de Gever / Aenklager / Ofnemer zijn den Noemer gelijk. 7) Declinatio Van de Buyginge der Zelfstandige woorden. 8) Substantivorum De Zelfstandige Naemwoorden nemen in den Baerer eene S tot haer / als nominum. De Vader is in den Baerer des Vaders, de boom, des Booms. Genitivus Behalven. Nomina, De woorden van het Vroulic geslacht / en veranderen in geen Geval / dan Generis, alleenlic in de Ledekens / ende als zy eene S aennemen / zo worter ook wel het Frminini. woordeken Des voor gestelt / als des Wierelts 9), des Lochts men vint ook 1) A 111. 2) B 49. 3) Bij De Hubert en Ampzing tevens den, hetwelk De H. ook in den acc. naast het noteert (met de toevoeging: somtijds). Maar zie A 28/29. 4) geheel gelijk. 5) De Hubert en Ampzing tevens van den. Maar zie A 28/29. 6) Blijkbaar het vr. lidw. Bij De Hubert niet alleen in den gen. eener, maar ook in den dat. (naast eene) en den abl. (naast van eene). 7) Bij De Hubert en Ampzing naast den ook eenen in dat. en abi. De Hubert bovendien somtijds eenen in den acc. 8) B 50. 9) cf. Ampzing r. 339 vlgg. en Van Helten I, 56. 26 des Wjjsheyt 1), deze manier en mach niet dan op zeekere Voetstappen 2) der Geleerden na gevolgt worden. Merk. 3) De Buyginge in den Baerer schijnt nae eenige Vaderstammige / ofte ook nae eenige Byvougelicke woorden te trecken / want als men zegt Vaders goet, dat is by nae zoveel als Yadersch 4) ofte Vaderlic 5) goet, alzo ook Wcerelts verderf, dat is / bij nae zo veel als Wierelsch Verderf. Eenige Naemwoorden die geen S Nomina. in den Baerer aen en nemen. 6) Hert heeft in den Baerer des Herten, God heeft Gods ende Godes, Heer, In genitivo Heeren, Kruys, Kruyces, Wil, Willes, Mensch heeft Menschs Mensches ende Menschen. 27 Ook hebben zommige woorden in de plaetze van de S eene X. als Volc, heeft Volkx, Lijk, Lijkx, dit schijnt te zijn / om dat de uytspraek wat lichter 7) zoude vallen. De Zelfstandige woorden / welcke in S. eyndigen / worden bequaemelic Genitivus in plaetse van den Baerer in den Ofnemer uytgesprooken / als van het Huys, Ablativus. van het Mes, valt in het gehoor wel zo aengenaem / als dat men zoude zeggen des Huyzes, des Messes 8) De Latijnsche woorden die in S eyndigen 9) / die mogen in den Baerer wel In genitivo, zonder veranderen blyven / als Paulus Brieven, Christus lijden, Herodias Siet Heynsius in Christus dochter. Lofsang, ook De vreemde Namen die in 0 eyndigen 10) / die nemen in den Baerer Os 11), Grotius in tot haer / als Pharao heeft Pharaoos, Cupido, Cupidoos, Apollo, Apolloos. den Gods dienst. ls) De vreemde Namen die in A eyndigen 12) / die nemen tot haer Es in den Baerer / als Diana, heeft Dianaes , Iuda, Iudaes. Men vint ook 13) dat Jan in den Baerer heeft Jannen 14), Pieter, Pieteren, In genitivo. 1) 1. des Wijsheyts (z. Errata in het voorwerk). Men vindt bij Van Helten I, 57 vele vbb. op -heyt met s in den gen. 2) in het veilige spoor; Ampzing zegt : „het en wil altijd in den rijm niet" : hij staat toe dezen vorm in ,,rijm-verlof" (r. 354) te gebruiken; in proza „met behoorlijke bepalinge in soberheid", r. 358. 3) B 55. 4) Een bedenksel van v. H.? 5) Nodige verklaring van het woord vadersch; v. H. zoekt blijkbaar verband tussen de -s en de -sch. 6) B 55. 7) Dit lijkt weinig aannemelijk; v. H. zelf is reeds niet sterk overtuigd: „schijnt". 8) Desondanks bleef des huizes tot nu toe in gebruik. Door de Bijbelvertalers? 9) B 56. 10) B 57. 11) v. H. wil zeggen : deze woorden krijgen geen vreemde verbuiging, maar een (Nederlandse) genitiefs -s; zij moeten dan met twee o's geschreven worden. Een alinea verder een dgl. redenering. 12) B 57. 13) B 56. 14) cf. Kolthofr 38. 15) Bewas van den waren godsdienst (le dr. 1622). 27 Trivium I, 1. 6 Vrouwe, Vrouwen, Propheet, Propheeten, Nicht, Nichten, maer deze manier. schijnt verworpelic 1 ) te wezen. Merk. 2) Veele Geleerden / houden de Latijnsche Buygingen / in het Nederduyts voor een cieraet / ja zelf zo houden zy het naelaeten van die Buygingen voor Barbarismus. eene ongeleertheyt / ende woestheyt 3) / daermen nochtans zonder byzondere leeringe ofte onderwijs der Latijnse spraeke die niet en kan verstaen. Waerom en zoudemen 4) zo wel de Griekse (28) ende de Hebreeuse Buygingen 28 in onze spraeke niet behouden / men en vint ook niet dat eenig Volk de vreemde woorden met vreemde Buygingen / in haere Taele behouden hebben / Ziet Heyn-behalven de Latijnen / welke de Griekse Buygingen / dikwils / als haere eygene sius, Grotius, gebruykt hebben / maer haere spraeken hebben in die zaeke / eene groote Ampsingius. overeenkomende gemeynschap : Daerom zoo hebben wy hier de Buyginge der vreemde woorden na onzes spraekx aert 5) gestelt. De bleef 6) van de Buygingen der Zelfstandige woorden / in het Eenvoudig / mach men uyt het volgende Voorbeelt afnemen. Eenvoudig. 7) Veelvoudig. Noemer de Man de Mans ofte Mannen Baerer des Mans der Mannen Gever den Man den Mannen Aenk. den Man de Mannen ofte Mans Ofn. van den Man van de Mannen ofte van den Mannen. Eenvoud. 8) Veelvoud. Noemer de Vrouwe de Vrouwen Baerer der Vrouwe der Vrouwen Gever de Vro. ofte Ter Vro. den Vrouwen Aenk. de Vrouwe de Vrouwen Ofnemer vande vrouwe van de ofte den Vrouwen. Eenvoud. 9) Veelvoud. Noem. het Velt de Velden Baerer des Velts der Velden Gever het Velt ofte den Velde den Velden Aenk. het Velt de Velden Ofn. van het velt of vonden Velde, van de ofte den Velden. 1) Vreemd, dat v.H. propheeten verwerpt. In B 56 niet. 2) B 58. Voor het volgende betoog zie men „Aen den Lezer". 3) onbeschaafdheid; cf. i.m. Barbarismus. 4) Versta: zoude men dan. 5) Ampzing r. 114 vlgg. sluit hierbij aan en verwijst naar v. H. in r. 130; zie ook B 57, 58. 6) het overblijfsel; z. WNT s.v. bleeve. 7) B 51. 8) B 52. 9) B 54. 28 29 Merk. Daer zijn eenige woorden des generley geslachts / welke in den Gever ende Afnemer eene E aennemen / als Velt, Velde, Hof, Hoove, Dier, Diere, ende voor deze woorden moet dan altijt het woordeken Den komen / als den Velde, den Hoove ofte van den Velde van den Hoove, van den Diere. 1) Van het Veelvoudig getal der Zelfstandige woorden. 2) Alle Zelfstandige woorden hebben / in het Veelvoudig EN ofte S, op het eynde / als Man heeft Mans ende Mannen. . Alle Eensilbige Naemwoorden hebben / in het Veelvoudig EN op het Monosyllaba. eynde / als Vier, Vieren, Been, Beenen, Dier, Dieren, maer zy en hebben nimmermeer eene S op het eynde / behalven Man, Wijf, Maet, ende Kok. 3) Alle Zelfstandige woorden welke in E eynden / die nemen tot haer N in het Veelvoudig / als Eynde, Eynden, Vraege, Vraegen. De Zelfstandige woorden die voorts in F, Nende R, eyndigen 4)/die eyndigen in het Veelvoudig / in S ende N, als Man, Mans, 5) ende Mannen, Meesters 6) ende Meesteren, Wijf, Wijfs ende Wijven, Keuken, Keukens ende Keukenen, Keten, Ketens ende Ketenen, behalven de verkleynde woorden / als Manneken, heeft Mannekens, Boomken, Boomkens 7), deze hebben alleenlic eene S in het Veelvoudig. Van de woorden welke haere laetste Letteren op het eynde veranderen. 30 De Naemwoorden welke F op het eynde in het Eenvoudig hebben / die veranderen de F in eene V 8), als Wijf, Wijven, Lijf, Laven. Als op het eynde eenes woorts / eene Z zoude staen 9) / zo wort daer eene S voorgestelt / als Wijs voor Wijz, Boos voor Booz. Van de woorden welke haere laetste Monosyl- Letteren verdobbelen. 10) laba, Con- Alle Eensilbige Zelfstandige woorden welke op het eynde twee ofte meer sonantes. Meklinkers hebben / die en verdobbelen haere laetste letteren niet als Bant, heeft Banden, Hant, Handen, Vlecht, Vlechten. Alle Eensilbige Zelfstandige woorden / welke twee klinkletteren hebben / die Monosyllaba. en verdobbelen haere laetste letteren niet / als Weer heeft Weeren, Piert, Vocales. Poerden, Dwael, Dwaelen, Zaeg, Zaegen. 1) cf. A 22. 2) B 59. 3) Leid. ex. 2: adde soon. 4) B 52. S) B 59. 6) cf. A 35. 7) Leid. ex. 2: adde soonken, dochterken. 8) B 5. Leid. ex. 2 verklaart, dat hier geen verandering, maar een normale vervanging plaats vindt. 9) v. H. gaat hier wel van den langeren vorm uit, maar hij spreekt over tekens. Het is geen kwestie van taalhistorischen aard voor hem. 10) B 60. Substantiva. Alle Zelfstandige woorden van twee ofte meer silben / welke op het eynde eene korte silbe hebben / die en verdobbelen hare laetste Letteren niet / als Tafel heeft Tafelen, Wortel, Wortelen, Teyken, Teykens, Teykenen. Vocalis. Alle Eensilbige woorden / in de welke maer een Klinker en is / ende die op het eynde / maer eenen Meklinker en hebben / die verdobbelen haere laetste Letteren / als Lip, Lippen, Top, Toppen, Zin, Zinnen, Wit, Witte, Dul, Dulle. Als de laetste silbe van eenig woort / maer eenen Klinker en heeft / ende in C ofte K eyndigt / zo verdobbelt / de laetste Let-(3 l)ter in het Veelvoudig / 31 als Vriendelik, Vriendelikke, 1) Genougelik, Genougelikke. Merk. Alzo zietmen dat deze woorden / de laetste Letteren verdobbelen om dat in die woorden maer een Klinker en is / ende om dat zy maer eenen Meklinker op het eynde en hebben / maer hoewel in de voorverhaelde woorden / twee Kaen behoorden gestelt te worden / zo hebben wy om die groote veranderinge des gezichts / de Letter C somtijts voor eene K gestelt / gelijk wy ook op eene andere plaetse 2) gezeyt hebben. Vocalis. Indien nu eenige woorden in de laetste silben twee Klinkletteren hebben / die en zullen haere laetste Letter niet verdobbelen / ende indien de laetste silbe van eenige woort twee ofte meer Meklinkers heeft / zo en zal de laetste In plurali. Letter in het Veelvoudig niet verdobbelt worden / ende indien de laetste silbe van eenig woort lang is 3) / ende niet dan eenen Klinker / ende maer Benen Meklinker en heeft / zo zal de laetste Letter altfijt in het Veelvoudig verdobbelt worden / gelijc als de voorgenaemde eensilbige worden. Anomala. Hier worden eenige woorden uytgenomen. 4) Vocalis. Daer zijn eenige woorden / die maer eenen Klinkletter / ende niet dan Consonans eenen Meklinker en hebben / welke hare laetste Klinkletter 5) niet en verdob- Vocalis. helen / maer nemen eenen Klinker tot haer / als Dach heeft Dagen 6), Dac, Daeken, Dal, Daelen ende Dallen, (32) Gat, Gaeten, Gebet, Gebeeden, Graf, 32 Graeven, Hof, Hooven, Hol, Hoolen ende Hollen, Lot, Looten, Lid, Leden 7), Pad, Paeden, Stat, Steeden, Staf, Staeven, Schip, Scheepen, Slag, Slaegen, Slot, Slooten, Spit, Speeten, wech, weegen, vat, vaeten, Smit, smeeden, Gebod, Gebooden, God, Gooden, Glas, Glaezen, Trec, Treeken, Schof, Schooven, 1) Leid. ex. 2 : malim usum sequi vriendelijck ... vriendelijcke. 2) A 5 vlg. 3) klemtoon heeft; dus b.v. tafel niet. Maar wel Vriendelik — vriendelikke. 4) B 61. Vgl. de spelling van woorden en worden in dit opschrift en een regel er boven; z. p. 18 n. 12. 5) 1. Letter; vgl. de vbb. met oo en ee; in B komt v. H. van deze spelling geheel terug. 6) 1. Daegen. 7) 1. Leeden. 30 Zog heeft Zeugen, Vlot heeft Vlooten, weg, weegen, Spel, Speelen, Kot, Kooten. Daer zijn ook eenige Zelfstandige woorden 1 ) / welke in het Veelvoudig Anomala. den gemeynen Regel niet en volgen / als Kint heeft Kinderen ende Kinders, Bert, Berders ende Berderen, Blat, Bladeren ende Bladers, Kleet, Kleederen, Kleeren, Rad, Raderen, ende Raders, Liet, Liederen, Lam, Lammeren, ende Lammers, Gemoet, Gemoederen, Ey, Eyeren, ende Eyers, Runt, Runderen ende Runders, Pharizeeus ofte Pharizeer heeft Pharizeen, Meyt heeft Meyssens, Rabout, Rabouwen, Loof, Loovers ende Loveren, Kalf, Kalveren ende Kalvers. Van de Veranderinge Beniger Letteren in het Veelvoudig. 2) De woorden die in ch eyndigen / veranderen in het Veelvoudig / ende ch In Plurali. woont 3) eene G, als Heylich 4), Heylige, Zalich Zalige, Goedich, Goedige. Voorts verdobbelen de Byvouglicke woorden haere laetste Letteren / ofte en verdobbelen die ook niet / na dat hare laetste silben zijn / ende volgen daer in den Regel die van de Zelfstandige woorden / aengeteykent is. 33 Daer zijn veel Byvouglicke / woorden die in het Eenvoudig eene T op het eynde hebben / in welke plaetse D in het Veelvoudig gestelt / wort. Hier af volgen eenige regelen. 5) Als de T achter eene S, in het Eenvoudig komt / zo blijft de T zonder veranderen in het Veelvoudig / als Kist, Kisten, Beest, Beesten. 2. Als achter Ch, ofte G eene T staet / zo en verandert die niet / als ]acht, ]achten, Slecht, Slechten, Velcht 6), Vlechten. Behalven. Ieucht, Deucht, Maecht, Vreucht, Voogt. 3. Als op het eynde eenes woorts eene T achter eene F komt / zo en verandert de T niet / als Graft, Graften, Kreeft, Kreeften. Behalven. Bedrouft, Bedroufde. 4. Als op het eynde eenes woorts / achter uy ofte ui eene T staet / zo en ver 1) B 61. 2) B 62. 3) wordt; z. p. 18 n. 12. 4) z. Caron 56. 5) z. w. 57. 6) 1. Vlecht. 31 andert de T niet / als Buyt, Buyten, Ruyt, Ruyten, Fleuyt, Fleuyten, behalven Huyt, Huyden, Kruyt, Kruyden, Bruyt, Bruyden. Eenige ervarenen hebben om deze oorzaeke / in het Eenvoudig / altfijt zulke Letteren willen stellen / gelijk in het Veelvoudig geschreven worden / schrij vende Swcerd, Geleerd, Bemind, met eene D op het eynde / om dat men in het Veelvoudig zegt / Swa rden, Geleerde, Beminde, maer om dat wy (34) zeer veel 34 Siet Grotius swaere silben hebben / zo hebben onze Voorouders / de swaere Letteren die ende wy van natuyr hebben / zo veel als het lijdelic 1) is geweest / altijt in lichte Kilianus Letteren verandert. De gene 2) / die altijt in de woorden eene Letter in het Eenvoudig willen stellen / gelijc men in het Veelvoudig gebruykt / die willen dat men die woorden evenwel zacht uytspreekt / als tot Voorbeelt / zy willen datmen Mind, gelijc mint uytspreekt / maer het heeft ons beter behaecht / de woorden te spellen gelij c men die uytspreekt / hier in volgen wy Pontus de Huyter / Aldegonde Koornhert / Heynsius / ende alle gemeyne oude Schrijvers. 5. Post con-Als achter eenen Meklinker eene T komt zo verandert die in het Veelsonantem. voudig / in D, als Bant, Banden, Hont, Honden. Behalven. Amt Bult Hert Kant Lont Poort Stiert Vent Begeert Elephant Hort 4) Klont Munt Quant Swart Vilt Blont 3) Fielt Kaert Kourt 5) Naekt Rent Taert Want Bont Gort Kalant Kort Pint Smert Tent Wort 3) Hier by behooren ook alle woorden die in Ment eyndigen / als Testament, Tractement. 6. In de volgende woorden wort de T in het Veelvoudig in eene D verandert. Armoet Daet Gloet Liet Out Root Vloet weyt 6) 35 Bloet Draet Got Loot Quaet Smaet Vraet 7) wit Broot Eet Gout Luyt Raet Strot Vroet wreet Breet Glat Kout Noot Riet Tot Waet 8) Zaet. 1) toelaatbaar, mogelijk; b.v. niet in de gevallen als genoemd in A 8; z. Caron 59, n. 5. 2) z. Caron 58 vlg. 3) Voor blont en wort z. Caron 57 n. 1. 4) stoot, genoemd bij Van Hoogstr. met verwijzing naar deze plaats. 5) hof, erf; vorstelijk hof (Kil.); ook onwettige vergadering van gezellen der lakendraperie ter berechting van kwesties die hen betroffen, WNT i.v. Koert II. 6) cf. Teuth. weede dat varwe cruyt, sandix. 7) Kil. geeft (als verouderd), een woord vraet in de bet. intertrigo = „blikaars". Mv. met -d? Etymologie is onbekend. 8) gewaad; cf. lijnwaad en Mnl. waet. 32 Ende in de volgende woorden en verandert de T niet. Baet Geyt Herout Krat Piloot Praet Schoot Beet Goot Kit Laet Placaet Privaet Sleet Bloot Granaet Kloot Maet Pleyt Proff(t Zoet. Boot Groot Konfijt Moeyt Plaet Quijt Groet Haet Kout Naekt Poot Roet Van den Baerer in het Veelvoudig. Genitivus In plurali. e woorden die in/ het Veel Zelfstandig w o et Veelvoudig in EN ofte S eynd^gen 1) / die hebben in den Noemer zeer bequamelic / de woorden met eene S op het eynde / ende in den Baerer EN op het eynde / als De meesters, Der meesteren, De herders, Der herderen, die woorden luyden ook zeer wel met EN op het eynde in den Gever / welke in den Baerer eene EN begeeren. Vande Byvouglicke woorden in De Adjectivis in het Eenvoudig. 2) singulari. 36 De Byvouglicke woorden van het Man-(36)lic geslacht nemen eene N in den Baerer / Gever / Aenklager ende Ofnemer / op het eynde / als Goede, Vroome, heeft in alle die Gevallen / Goeden, Vromen. De Byvouglicke woorden van het Vroulic geslacht / en veranderen niet. In genitivo. De Byvouglicke woorden van het Generley geslacht / zijn in den Baerer / als den Barer des mannelicken geslachts / als Goet Vroom, heeft in den Baerer Goeden, Vroomen, voorts zo is de De 3) Gever / Aenklaeger ende Ofnemer den Noemer gelijc / maer als men in den Gever ofte Ofnemer / het Dativus Ledeken Den voor de woorden van het Generley geslacht stelt / zo moet de Accusativus, Ablativus. Gever ende Ofnemer / den Baerer gelijc zijn / gelijc men uyt de gestelde Voorbeelden mach afnemen. Van de Byvouglicke woorden in het Veelvoudig / is boven verhaelt. 4) Van de Voornaemen. 5) De Pronominibus. De Voornaemen zijn woorden welke voor eenen naem ofteJ / in de plaetsep van eenen Naem gestelt worden / altijt eenen zeekeren persoon ofte ding aenwijzende / ende zijn deze / Ik, Hy, Zy, Die, Deze, Wie, Welke, Mijn, Dijn, Onze, V, Geene. De Voornamen worden aengemerkt in haerer Geslacht, Soorte, Getal, Pronomina. Figuyr, Buyginge, Persoon ende Beduydinge. 6) 1) cf. De Hubert r. 101, Zwaan 262 vlg. en A 29. 2) B 62. 3) Dit woord vervalle. 4) A 24. 5) B 67; L 38: Pronomen est dictio variabilis, quae pro nomine posita idem pene significat. 6) L heeft qualitas, genus, species, numerus, figura, casus, declinatio, persona, significatio. 33 De genere Van het Geslacht. 1) Alle de Voornamen zijn van allerley ge-(37)slacht / eenige worden zonder 37 op het eynde te veranderen in alle geslachten gebruykt / als Ik, Gy, Zy. De geene die veranderen / zijn boven verhaelt / in het onderscheyden der geslachten / van alle de woorden in t' gemeyn. 2) De specie Van de Soorten. 3) Pronominum. Daer zijn Eerste Voornamen / ende daer zijn Afkomstige Voornamen. Primitiva. De Eerste Voornamen zijn Ik, Gy, Hy, Wie, Welke. Derivativa De Afkomstige Voornamen zijn / Onze, Mijn, Dan, u, Deze, Zin, deze zijn van de eerste Voornamen gesprooten. De Numero. Van het Getal. 3) De Getallen der Voornaemen zijn twee / het Enkel als Ik, ende het Veelvoudig / als Wy. Van de Figuyr. 4) Simplex Een Voornaem is Enkel / als Ik ofte Dobbel / als Ik-self, Die-self, Hy-self, Compositum Sy-selve, Die-geen, Dat-geen, Het-geen. De decli- Van de Buyginge. 5) natione. Om dat de Voornamen wat anders dan de andere woorden geboogen worden / daerom is hier haere verscheydenheyt wat breeder gestelt. Het Eenvoud. Veelv. Noemer Ik, EGO Wy, Nos Baerer Mijns ofte Mines Onzer 38 Gever My Ons Aenk. My ofte Mijn 6) Ons Ofn. Van my Van ons. N Gy, Tu 7) Gy ofte Gyly, Vos B Dijns ofte Dynes uwer ofte ulieder G Dy u ofte u Lieden A Dj/ u ofte u Lieden 0 Van dy Van u ofte Van u lieden. 1) B 69 ; L 39 : Omnia Pronomina generis omnis. Alia una terminatione : ut, ego, tu,sui. 2)cf.A13. 3)B69;L39isvb. 4)B70;L39isvb. 5)B71;L39. 6) Niet in B; z. Van Helten § 116. 7) B 71. 34 Merk. By onze Voorouders / zo heeft men Du 1) gebruykt in de plaetse van Gy, ende het wordeken Gy, beteykende zo veel als Gy lieden tegenwoordich doet / dit gebruyk verhaelt 2) de Beroemden 3) Aldegonde in zijn Psalmen / waer in hy ook getracht heeft / die woorden tot haer out gebruyk te brengen / ende alhoewel zulx in reden gegront is / ende de noot zulx in onze Taele wel vereyscht / zo wort dit als verworpen / buyten het gebruyk gelaten. 4) Wij hebben hier boven Gy lij gestelt in de plaetse daer men Gy lieden is gewoon te zeggen / om dat het woort Gy lieden zeer lang by de Werkwoorden valt / ende om dat Gy lij ook by de Oude Nederlanders gebruykt Siet Pontus is geweest. 5) de Heviter. Eenvoudig. Veelvoudig. N. Hy IPSE 6) Zy ofte Zylieden Ipsi. B. Zins, Zones Haerer G. Hem Hun 7) A. Hem Hen 7) O. Van hem Van hun. 39 Eenige Geleerden willen hier in de plaetse (39) van Haerer stellen Hunner, om den Baerer des Mannelicken geslachts / van den Baerer des Vrouwelicken geslachts / te onderscheyden. Eenvoudig. Veelvoudig. N. Zy IPSA 8) Zy ofte Zy lieden IPsE B. Haers ofte Haeres ofte Heures Heurer G. Haer ofte Heur Heur ofte Heurl. A Haer ofte Heur Heur ofte Heurl. O. Van Haer ofte Van heur Heur ofte Heurl. Als men de Voornamen Hy ende Zy aldus onderscheyt / zo kan men het onderscheyt welk de Latijnen in die woorden maeken / ook mede bequaemelic onderscheyden / als Haere Vaders, PATRES EORVM, Haerer Vaderen, PATRVM EORVM, Heure Vaders, PATRES EARVM, Heurer Vaderen, PATRVM EARVM. Merk. Deze Buygingen als Heures, Heur, Heurer 9), die gebruyken wy / als men 1) De Hubert verwerpt du, z. Zwaan, p. 19; Ampzing eveneens behoudens in gevallen als du bengel, cf. Ampzing r. 1641 vlgg. 2) weer ophaalt; cf. A 41. 3) n is hiaatvulling, cf. A 10. 4) Zie De Hubert's oordeel, Zwaan 393 vlg. ; maar cf. B 72. 5) Van Halteren p. 15 vermeldt ghijlie, dat — uit ghj/liede — wel hetzelfde zal zijn als Gyly, Gylij bij v. H., daar de rest van het paradigma ook lieden (—r) er bij heeft; cf. B 72. De Heuiter gebruikt vaak de vormen hunlij, haerlij; ook trof ik het woord lij (= lieden); „al die lij" (p. 3), en u lij (p. 19). 6) B 72. 7) Zie Van Helten I, 120 vlg., Ampzing r. 1656 vlgg. ; zie ook Hooft W. 31. 8) B 73. 9) Ampzing r. 1653 vlgg. Het zijschrift in B 73 neemt den regel terug. 35 van Vrouwen spreekt / maer als men van woorden des Vrouwelicken geslachts spreekt / zo steltmen de voornamen Haer, Haerer, etc. B. Zijns ofte Zines Sui 1) G. Zich SIBI A. Zich SE O. Van Zich A SE Deze woordekens worden alleenelic by het Mannelic ende Generley geslacht gebruykt. Deze Voornamen des Vrouwelicken geslachte 2) / als Onze, Mijne, D(/ne, Vwe, Deze, (40) Zone, hebben in den Baerer / Onzer, Mijner, D(/ner, Vwer, 40 Dezer, Zijner, den Gever is den Noemer gelijk / ook houden eenige Ervarenen / den Gever / den Baerer gelijk / voorts en worden deze woorden des Vrouwelicken geslacht 3) / in den Aenklager ofte Ofnemer niet verandert. In dativo. Voorts heeft Die in het Manlic geslacht 4) / in den Gever 5) Dies ende Diens, ende Die heeft in het Vroulic geslacht Dier, ende Dat ofte Dit en veranderen in geen Geval / want men zegt Dat Diers aert, Dit Beests warde, voorts heeft Dat in het Veelvoudig Die, ende Dit heeft Deze, het geen hier niet aengeteykent en is / wort na de gemeyne manier geboogen. De personis Van de Persoonen. 6) Daer zijn drie Persoonen. De eerste is die spreekt / als Ik. De tweede Persoon is tot welken men spreekt als Gy. De derde Persoon is van welken men spreekt als Hy met alle de andere Voornamen. De signifi- Van de Beduydinge. 7) cation. 1 Demonstra-De Beduydinge der Voornamen is verscheyden / daer zijn 1. Wijzende, tiva. 2. Betreckelicke, 3. Vragende ende Ervelicke. 2 Relativa. 3 Interrog. Wijzende Voornamen zijn welke eenen te enwoordi en Persoon ofte / g g 4 Possessiva zaeke toonen / als Ik, Gy, Hy, Die, Dat. 8) Relativa. Betreckelicke Voornamen zijn de geene / (41) die een gezeyt woort als 41 verhaelen 9) als Welke, Welkers, Wiens, Die, Die geene. Interroga-Vragende voornaemen zijn / met de welke men vraegt / als Wie? Welke? tiva. Wat? Welk? 10) 1) B 74. 2) B 75. 3) 1. geslachts. 4) B 75. 5) 1. Baerer en i.m. In genitivo. 6) B 69; het caput is vert. v. L 41. 7) B 70; L 41 geeft dezelfde onderscheidingen plus het reciprocum. 8) L 41: quae demonstrant personam vel rem praesentem, ut sunt ego, tu, hic, iste, ipse et ille. 9) weer ophalen; L 41: quae referunt dictionum antecedentem: ut is, qui et quid. 10) L 41: quibus interrogamus. 36 Merk. Hier vooren is het woort Welke, onder de betreckelicke Voornamen Bestelt / maer dat is in eene andere beduydinge. Ervelicke voornamen zijn / welke eene Ervinge beteykenen / als Mijn, Possessiva. DVin, Zijn, Onze ende V. 1) Van de Werkwoorden. 2) De verbis. Een Werkwoort is 3) een woort / welck eene Werkinge beteykent / ofte die men zelf doet / ofte die men lijd / ofte die van een ander gedaen wort. De Werkwoorden / moeten aengemerkt worden in Hoedanicheyt, Ge-Qualitas genus, Figura, slacht, Figuyr, Persoon, Manier, Tot ende Vervouginge. 4) persons, Van de Hoedanicheyt. 5) modus, tempus, De Werkwoorden zijn Persoonelic ofte Onpersoonelic / een Persoonlic con]ugatio. werkwoort wort genaemt / weic voor zich eenen zeekeren Persoon heeft / ofte dat van eenen zeekeren Persoon spreekt 6) als Ik bemin, Gy mint, Verbum Hy mint. 7) personale. Een Onpersoonlic werkwoort is dat voor zich zelf geene zeekere be-Verbum imnaminge van eenen zeekeren Persoon en heeft / nochte dat van geen zeekeren personale. Persoon en spreekt / als Het regent, Het vriest, Men zeyt, Men l(jd. 8) 42 Daer is oock een Zelfstandig werk-(42)woort / als Wezen ofte Zijn, ende Verb. sub- Worden, ook worden deze Werkwoorden 9) ende het werkwoort Hebben, stantivum. Verba helpende 10) werkwoorden genaemt. auxiliaria. Van het Geslacht. 11 ) De genere. Daer zijn drie 12) geslachten der Werkwoorden / als Het werkende, Het 1) L 41: quae possessionem significant. 2) B 79. 3) L 41: Verbum est dictio variabilis, quae significat actionem aut passionem. 4) L heeft alleen species meer, want v. H. behandelt den numerus wel. 5) B 80. 6) Vermoedelijk bedoelt v. H.: als er geen pron., maar een nomen „voor" staat ; cf. Albertus H 3b : nullum enim personale finitum verbum sine certo praecedenti nomine vel pronomine effertur. 7) L 42: Verbum Personale dicitur, quod habet ante se nominativum certae personae : ut, ego amo, tu amas, ille amat. 8) L 42 : Impersonale quod non habet ante se nominativum certae personae : ut, poenitet, statur. Vermoedelijk bedoelt v. H.: een ww. is onpersoonlijk, als er geen duidelijke aanwijzing van een bepaalden persoon „voor" staat (pron. pers.) en als zulk een persoon ook niet bedoeld wordt; er staat immers wel iets „voor" nl. het of men, in tegenstelling met het Lat. De impersonalia met het zijn „activa", die met men „passiva", als in de Duitse en Franse gramm., zie Jellinek § 427, Livet 306, 318, 426. 9) cf. Albertus (fol. K.) : Priusquam accedamus ad passiva, inflectemus substantivum, Ich bin : et neutropassivum Ich werd, quorum opera passiva verba coniugantur et efferuntur; zie ook Jellinek II. 296. 10) Volgens Jellinek heeft de Duitse gramm. het begrip hulpww. aan de Franse ontleend, waar het sinds Pillot (1550) gevonden wordt. „Die Gruppe der Hilfswörter mit ihren Paradigmen erscheint zuerst bei (slinger, dann bei Becherer und Ritter", Jellinek II, 283. 11) B 81. 12) L 42: Genera Verborum quinque, Activum, Passivum, Neutrum, Commune, et Deponens. Haec Verborum significationem ostendunt. Over de begrippen genus en significatio zie Jeep 197 vlgg. en Jellinek II, 285. 37 De verbis activis. De verbis passivis. De verbis neutris. De numeris. De figura. De personis. De conjuga- lijdende, ende Het derde geslacht, yders aert wort van de Werkwoorden uytgedrukt. Van de Werkende woorden. 1) Alle werkende Werkwoorden / die beteykenen eene werkinge / tot eenigen Persoon ofte tot eenich ding / als Ik beminne manen Vader, Ik drinck Bier, Ik ploug het Lant. 2) Van de lijdende Werkwoorden. 3) De lijdende Werkwoorden / worden altfijt met het Zelfstandig werkwoort 4) uytgesprooken / als Ik worde geslaegen, Ik worde geleert. Van de Werkwoorden des der- den geslachts. 5) De Werkwoorden des derden geslachts 6) / die en beduyden geene Werkinge nochte lijdinge als / Ik schon, Ik blinck, Ik bloeye. Hier by behoort ook het Zelfstandig werkwoort / met de werkwoorden Bestaen, Onstaen, Staen. 7) Van de Getallen. 8) Daer zijn in de Werkwoorden twee Getallen / het Eenvoudig / als Ik 43 bemin, ende het Veelvoudig / als Wy beminnen. Van de Figuyr. 9) Een Werkwoort is Enkel / als Minnen ofte Dobbel / als Ontminnen, Beminnen. Van de Persoonen. 10) De Persoonen der Werkwoorden / zijn drie / De eerste Persoon als Ik bemin, Wy beminnen, De tweede / als Gy bemint, ende Gylj/ bemint, De derde / als Hy bemint, ende Zy b[e]minnen. Van de maniere der Vervougingen. 11) tionum modis. Daer zijn vijf manieren in de Werkwoorden waer te nemen / als de Indicativus De verkondigende manier / als Pieter leert zijne lesse. Imperativ. De Gebiedende manier / als Leer gy dyne Lesse. 1) B 81; L 42: Significant omnia actionem, eamque transitivam, tam in personam, quam in rem: ut amo patrem, amo literas. 2) cf. A 104 n. 2. 3) B 82. 4) worden. 5) B 82. 6) Volgens het zijschrift de verba neutra; L onderscheidt in de neutra drie gevallen: 1) aro terram; 2) sto, venio, ambulo; 3) caleo. En tevens „tria verba substantiva: sum, forem, et existo". 7) B 81. 8) B 83 ; het caput is vert. v. L 46. 9) In B wordt hierover niet gesproken; L 46. 10) B 83 ; L 47. 11) B 83 ; dezelfde modi L 47. 38 De Wenschende manier / als Och of ik mijne Lesse leerde. Optativus. De Ondervouglicke manier / als Op dat ik mijne Lesse leere, in deze Subjunctiv manier komen altijt eenige woorden / die als eene dringende oorzaeke van het Werkwoort 1) zijn / als Op dat, Om dat. De Onbepaelde manier is / de welke 2) geen zeekeren Persoon / nochte Infinitivus geen getal en begrijpt / als Minnen, Leeren, Draegen. Van den Tij t. 3) De tempore. 44 De Tijden der Werkwoorden / zijn vijf. 4) De Tegenwoordige tijt / als Ik werk. 5) Prcesens imperfectum. De Onvolkomen voorleden tijt / als Ik minde. Pr^teritum De Voorleden tijt / als Ik hebbe gemint. plusquamDe meer als Voorleden tijt / als Ik hadde gemint. perfectum. De Toekomende tijt / als Ik sal minnen ofte Ik zoude minnen, maer het Futurum imperfectum. schijnt dat in onze spraeke een onvolkomen Toekomende tij t zoude zij n / gelijk de Grieken hebben / want als men zegt / Ik zoude minnen, dit en schijnt zo verre niet toekomende te zijn / als Ik zal minnen. Van de Vervougingen. 6) De conjugatione. De Vervougingen zijn de veranderingen der Werkwoordenzijn g / welke door Manieren / Tijden ende Persoonen / geschieden. Daer zijn vier Vervougingen. Van de eerste Vervouginge. 7) De prima conjugat. 9 De eerste Vervouginge is / als men in de Onbepaelde manier op het In jufinitivo ). eynde EN naer laet 8) ende DE in de plaetse stelt / zo heeft men een woort Imperfectum dat den Onvolkomen tijt uytdrukt / als tot voorbeelt Bedelen is / een woort van de Onbepaelde manier hiervan de laetste EN genomen / zo is het Bedel hier dan op het eynde DE gestelt / zo is het Bedelde, dit is het Werkwoort van den Onvolkomen tijt / in den eersten Persoon / als men ook by Bedel imperfectum stelt eene T, 10) zo is het Gebedelt, dit woort drukt den Voorleden tijt uyt. 45 Hier volgen de Werkwoorden 11) welke onder de eerste Vervouginge behooren. 1) Ze geven het causaal verband aan met het w.w. van den hoofdzin, cf. L : Nihil metuo cum sciam lectionem. 2) L : qui non definit certam personam aut numerum. 3) B 84; L 48. De indeling naar tempora is ondergeschikt aan die naar modi, als bij de Rom. en Hum. grammatici. 4) L heeft dezelfde tempora. 5) L 48 amo; B: ic minne. 6) B 84; Conjugatio est variatio verbi per modos, tempora et personas, L 48. 7) Werkwoordsklasse; B 84. 8) weglaat. 9) 1. infinitivo. 10) Hier schijnt iets weggevallen. B 85 heeft: „Hier dan de silbe Ge voorgestelt (welke silbe is het by-vougsel des verleden tijts) zo is het ..." ; zie ook A 49. 11) Voor het vaststellen der 17de-eeuwse woordbetekenissen is doorgaans gebruik gemaakt van WNT en Mnl. W. Slechts in enkele gevallen zijn deze lexica vermeld. Aerzelen blaeuwen Deelen Effenen Grendelen Hinckelen 16) Rezen bobbelen Deeren Eygenen Greyden 10) Hobbelen Banketeebollen Deyzen Eggen Grimmen Hoereeren ren booren Delven Erven Groeyen Hoetelen 17) Baeren borgen Derven Faelen Groenen Hoyen Babbelen bouwen Dienen Fantazee-Grollen 11 ) Hoolen 18) Bedelen breyen Dingen ren trouwen 12) Hongeren Baenen brieven 2) Dobbelen Fatzoenee-Guyche-Hooren Belgen brillen 3) Doolen ren len 13) Hoogen Bannen broyen Donderen Flaeuwen Gunnen Hubbelen 19} Bergen brouwen Deugen Geelen Hackelen 14) Huyren Bellen bruynen Douwen 5) Geeuwen Haegelen Huylen Bernen brullen Douwen 6) Gieren 8) Haelen Hullen Biezen 1 ) buygen Draelen Glimmen Handelen laeren Zo) Beteren buyzen 4) Draeven Glinsteren Haspelen Iaegen Bloeyen Cieren Dreygen Gloeyen Havenen 15) lammeren bloozen Geren Droogera Gommen Heelera Ydelen 21) beuzelen Cingelen Droomera Gordelera Hellen Yzen boeyen Cirkelen Dubben 7) Gorgelen Heugen Innen beven Daelen Dunnen Grabbelen Herberlongen bannen Daegen Dwaelen Graeven gen Kaekelen baekeren Dammen Eerera Graeuwen 9) Hygen Kaelen 46 Kaerden 22) Keelera Ketenen Klaeuwen klooven knorren Kalven Keerera Keuren Kleeven klouwen 23) koelen Kammen Kennen Kittelen kleynen kluyven koertiKastj/ en Kermen Klaeren klieven knabbelen zeeren Kavelen Kernen Klaegen klemmen knaegen koesteren Kaeuwen Ketelera Klateren klonteren knielen kolenren 1) 1) blazen, sissen, geluid maken van dieren, vooral van slangen; 2) (of bijzen) : driftig lopen, heen en weer rennen. 2) schriftelijk mededelen; ook mondeling. 3) 1) een bril dragen, opzetten; 2) bedwingen, betomen, kwellen. 4) zuipen. 5) duwen. 6) dauwen. 7) twijfelen, weifelen, peinzen, suffen. 8) 1) onstuimig begeren; 2) schuin lopen; 3) gillen, fluiten, knarsen ; 4) (heen en weer) zwaaien. 9) 1) grijs worden ; 2) snauwen. 10) behagen, bevallen. 11) brommen, krollen, knorren, morren, mokken. 12) gruwen. 13) schertsen, boerten, spotten. 14) 1) in stukjes hakken, inkerven, inkepen; 2) stamelen, stotend spreken. 15) 1) verzorgen, in orde brengen; teisteren; 2) in een haven gaan. 16) gebrekkig gaan. 17) knoeien; beuzelen; treuzelen, pingelen, kwanselen, hinderen, lastig vallen. 18) uithollen. 19) huppelen. 20) Kil. annuare : lang bewaren ; perennare : lang duren (Mnl. W). 21) ledig maken, ledig worden, ijlen. 22) met een kaarde bewerken, ruwen. 23) tot een kluwen winden: WNT VII2 „4389 ; Caron 97, 102 n. 3. Niet „klauwen" (om de spelling). kolven Leegen Luysteren Naeyen Paelen Ployen kondigen Leemen 2) Maenen Naemen 5) Paeren Pluyzen koppelen Leenen Maeyen Neyen Paeyen Plunderen krabbelen Leeren Maelen Nestelen Paleeren 7) Poogen krackeelen Legeren Mangelen Nevelen Passeeren Poeyeren kraeyen Loyen Meerderen Niezen Pauzeeren Popelen krouwen 1) Loeyen Meesteren Nieuwen Peelen $) Porren krielen Looven Meynen Nouwen 6) Peylen Practikrommen Lieven Mengen Noemen. Peynzen zeeren kroonen Leeven Meugen Oeffenen Peekelen Prangen kruyen Lomen Mennen Offeren Peezen 9) Priemen kruymelen Loeren Metselen Olyen Peuzelen 10) Prouven Laeyen Loochenen Mijden Oordeelen Panen Puylen Langen Loonen Minnen Ouwen of-P(/nigen Quacke- Lasteren Looteren 3) Moeyen te ouden Plaegen len 11) Laeuwen Lubben 4) Morren Openen Plaesteren Queelen Laeven Luyzen Morwen Ordineeren Plegen Quellen Laveeren Luymen Naegelen Orgelen. Plougen 47 Quispelen Reynigen Rouwen 16) Scheelen Schooven Schroomen Raemen Reyen Rollen Schellen Schrabben Schuyven Raezen Reyzen Rommelen Schemeren Schrammen Schuylen Rammelen Recken Rompelen 17) Schermen Schreeuwen Schuyffelen Rantsoe-Rellen 14) Rondee-Scherven 20) Schreyen Schuyven 22) neren 12) Rennen len 18) Scheuren Schrobben Schuymen Razeeren 13) Resteeren Rooven Schaven Schrouven Schou- Ratelen Rijmen Ruymen Schilderen schrompe-wen 23) Redenen Ringelen 15) Runnen 19) Schillen len Slabben 24) Regelen Rochelen Schaduwen Schimmelen Schrooen Slaeven Regeleeren Roemen Schaeven Schoeyen ofte Slingeren Regenen Roeren Schaemen Schouwen schroon = 1) 1) krabben. 2) lijmerig spreken. 3) waggelen, los zitten. 4) castreren. 5) benoemen. 6) vernauwen, nauwer worden. 7) opsieren, tooien. 8) pellen, kaal maken, schillen. 9) hard werken. 10) beuzelen, peuteren, vrijen, napluizen, langzaam iets opeten. 11) 1) op de kwakkeljacht gaan; 2) trillen, beven; waggelen, ongestadig zijn. 12) vrijkopen, loskopen. 13) slechten, met den grond gelijk maken. 14) snappen, kakelen, babbelen. 15) 1) rinkelen ; 2) temmen, bedwingen, kwellen, straffen. 16) ruwen (van laken). 17) rimpelen. 18) Als w.w. niet bekend. 19) 1) stollen, stremmen ; 2) rennen. 20) verbrijzelen, stuksnijden. 21) Mnl. af laten glijden (een last). 22) Hoe dit sterke w.w. hier komt (tweemaal zelfs vermeldt v. H. het) is niet duidelijk. In A 55 staat het bij de sterke w.w. Zou v. H. schuyren bedoeld hebben? Hij spelde ook muyr (zie geslachtslijst); Kil. heeft schuyre. 23) schuwen; cf. rouwen en Caron 96 vlg., 102 n. 3. 24) slobberen, slurpen. Slouven 1) Snoeren Spiegelen Steenen 11) Stouwen Swieren Slooven Snuyven 5) Spijzen Stemmen Straelen Swj/melen Slimmen 2) Sollen Spoeyen 8) Steunen Streelen Taelen Sluymen 3) Soudee-Spoelen Stieren Strengen Teelen Smallen ren 6) Spooren Staven Stronke-Teeren Smeeren Sorteeren Spouwen 9) Stijleelen 13) Tellen Smooren Spacieren Sprenkelen ren 12) Stroyen Temmen Snaeren 4) Spaeren Stallen Stillen Stroomen Termen 15) Snaeteren Spannen Stamelen Stippelen Struykelen Tieren Sneeuwen Speelen Stapelen Stoffeeren Stuyven 14) Tillen Snellen Spellen Steenigen Stooren Swermen Timmeren Sneeven Spennen 7) Steelen 10) Stormen Sweeren Snoeyen Speuren Stellen Stooven Swerven Tintelen Tuygen Vijlen Vorderen waeteren weynigen 24) 48 Touven Tuynen Vazen i9) Vormen walgen wellen 25) Toogen Tuymelen Vingeren Vraegen waggelen wennen Tollen Twijffelen Vlammen Vredigen wallen 23) wemelen Tonnen 16) Twijnen Vleyen Vreezen walmen wentelen Toomen Vademen Vliemen 20) Vryen wankelen werren Toveren Veelen 18) Vloeyen Vrougen 21) wandelen wervelen Tournoyen Veegen Vloyen Vroomen wannen werven 26) Traenen Veynzen Voederen Vuylen weegen weeven Traegen Vellen Voeren Vullen weenen wickelen Treuren Veylen • Voelen Wackeren22) weyen ofte wiegen Trommelen Vergen Vogelen Waegen weyden wiggelen 27) Trouwen Verwen Vollen Waeyen weyfelen wien Truggelen 17) Villen Volgen waenen wiegen willen 1) Misschien keuvelen, praten, beuzelen; cf. De Bo i. v. sloven; Kil. heeft Slouen, Sicamb, Slonen, Snoeijen „Putare arbores" naast sloouen = velare, tegere, operire, velare caput; retegere, denudare id quod tectum erat. 2) slechter worden. Eenmaal bij Vondel WNT. XIV, 1778. 3) 1) doppen, pellen; 2) sluipen, loeren; 3) slempen; 4) sluimeren. 4) 1) van snaren voorzien; 2) snoeren. 5) Doorgaans sterk; Tollens: Men snuifde het stof WNT. XIV, 2446. 6) solderen. 7) spenen. 8) Wsl. spuien; naast spuye, spoije, speuije komt vaak voor spoeye. 9) splijten, klieven. 10) van een steel voorzien; of: stelen, dat Mnl. soms zw. vervoegd wordt. 11) stenigen, steenwerpen. 12) oefenen, zich toeleggen. 13) struikelen, strompelen, vallen. 14) Oudtijds een enkele maal zw. vervoegd (WNT). 15) gedijen. 16) in tonnen doen. 17) bedelen. 18) Sewel: verdraagen. Halma : dulden, verdraagen. 29) schroeven. 20) met een vlijm openen. Halma geeft vliem en vlijm naast vlijmen. 21) wroegen, aanklagen, beschuldigen. 22) toenemen (wind, handel). 23) overlopen, overstromen, opwellen. Kil.: scaturire. 24) verminderen? 25) Halma: opborrelen; kooken. 26) Reeds Mnl. st. en zw. 27) wentelen, waggelen. wilderen wisselen worgen Zalven Zengen Zoomen wimpelen woukeren worstelen Zaligen Zemelen Zuyren winkelen 1 ) woelen wrougen Zegelen Zoenen Zoeten. winteren wonderen Zaegen Zegenen Zoetelen wispelen 2) woonen Zaeyen Zeylen Zoogen Merk. Alle de werkwoorden welke eenen dobbelen Meklinker hebben / die verliezen een Meklinker in den onvolkom en in den volkomen tijt. 49 Van de tweede Vervouginge. 3) Confugat. Secunda. De tweede Vervouginge is / als men van de onbepaelde manier / de laetste EN nalaet / ende in die plaetse Te stelt / zo heeft men een woort dat den Onvolmaekten tijt uytdrukt / als tot voorbeelt / als men van Braeken, Imperfectum de laetste En ofneemt / zo is het Braek, hier op het eynde Te gestelt / zo is het Braekte, dit is een woort van den onvolkomen tijt / als men dan de E van Braekte ofneemt / zo is het Braekt, hier voor dan Ge 4) gestelt / zo is het Gebraekt, 5) dit is het werkwoort van den voorleden tijt. Prceteritum Onder deze Vervouginge / behooren de naervolgende werkwoorden. Baeken 6) Braeken Doopen Hissen Kicken 15) Kooken Backen Brassen Droopen 11) Hoopen Kippen 16) Knappen Baffen 7) Briesschen Drucken Hucken Klacken Krassen 19) Banken Brocken Duyken 12) Hurten. 14) Klampen Knersen Bassen Bruyken Eyschen Ianken Klappen Knicken Biechten Bucken Fleuyten 13) locker Kleppen Knippen Blaeken Buyschen.la) Gaepen Kaetsen Kletsen Koppen Zo) Bleyken Dancken Gecken Kalken Klinken 17) Knoopen Blieken Dansen Gissen Kampen Kloeken Kraeken Blocken 8) Decken Glippen. Kacken Klossen Kranken 21) Blusschen Dijken Haeken Kooken Kloppen Krenken Boeken 9) Diepen Hincken Kappen Koppen 18) Krochen 22) 1) verstoppen, wegstoppen. Teuth. wynckelen. Maar Sewel : ;winkel houden. Halma: wel tot den winkel staan. 2) Halma : quispelen. Kil.: vacillare, vagari. Ook is een bet. sissen, fluiten, fluisteren mogelijk. 3) B 85. 4) Plemp: beter E. 5) Plemp: Ebraekt. 6) afbakenen. 7) blaffen, keffen. 8) 1) versperren ; 2) inspannend werken. 9) bukken. 10) kloppen, stoten, slaan, neerstorten. 11) vocht doen druipen op. 12) WNT i. v. duiken geeft een vb. van zw. vervoeging. 13) Oorspr. reeds zwak. 14) horten = stoten, steken. 15) geluid geven, (ergens van) reppen. 16) broeden. 17) WNT : nu en dan zw. gebezigd. 18) van kop ontdoen. 19) knarsen; Kil. knasschen, Frendere, stridere, Angl. gnashe. 20) bloed onttrekken aan het lichaam door middel van een laatkop : WNT. i. v. kop II Afl. 21) verzwakken. 22) kuchen, kreunen. Trivium I, 1. 7 Anomala Kroppen Packen Raeken Schricken Specken Toetsen 50 Kruysen Pappen Roepen Schertsen Spitsen Tolken Kuypers Passen Reyken Stricken Staeken Toppen Kuysschen Pecken Recken Suffen Stampen Tappen Kussen Pieken Rucken Slaepen 9) Stappen Treffen 18) Lachen Perssen Rijken Slappen Stelpen Trompen 19) Zoekers Piepen Roocken Sleepen Sterken Troppen 20) Lappen Pissen Rocken 7) Slemmen 10) Stickers Tucken Zeekers 1 ) Placken Ronken Slicken Stoppen Tuyschen Zetkers Plassen Rooken 8) Slippen Straf-Valschep Lijken 2) Plompen Ruysschen Slissen fen verschen Lesschep Plecken Rapen Sluymen 11 ) Strecvisschep Lispen Plucken Schaeken Sloffen ken vloeken Lonken Pochen Schaffen Slorpen Stricvlecken Lossen Pocken Schalken Sluypen 12) ken vlouken Moeken Poffen 4) Schampen Smaeken Stroovonken Melken Poppen 5) Schaassen Smeeken pen vrolicken Merken Pompen Scheepen Smucken Stoppen Waeken Meten 3) Porssen 6) Scheppen Smuyken 13) Stuypen 14) wasschep Micken Preeken Scherpen Snotkers Swacken wecken Missen Pronken Schicken Snappen Swalpen weyken 21) Muffen Quceken Schimpen Snicken Swerken 15) wenschen Naeken Queeken Schocken Snoupen Swjjken 16) winkén Noopen Queuen Schraepen Snorken Toeken 17) wippen wisschen wolken wreeken Zeepen Zeyken Zoppen 22) Zakken. 51 1) In het Mnl. sterk. 2) Oorspr. zwak. 3) Mij zijn geen vbb. (uit de litt.) van een zw. vervoeging bekend. 4) bonzen, ploffen, slaan; pochen. 5) met p. spelen, mallen pronken strelen. 6) persen. 7) rukken. 8) Verschil met roocken is niet duidelijk. Misschien is de betekenis : op rooken zetten van hooi. Op blz. 2 maakt v. H. verschil tussen rook (reuk) en rook (van brand). Het is mogelijk, dat de onderscheiden spelling der w.w. hierop doelt. We zouden echter in het ene geval cursieve oo's verwachten. 9) Zw. vervoeging van dit ww. is mij niet bekend (uit de litt.). 10) slempen: vandaar vervoeging met t. 11) Praeteritum op —te is hier niet aan te nemen; invloed wsl. van het synonieme sluypen. 12) Zw. vervoeging mij niet bekend (uit de litt.). 13) 1) smeulen, Kil. smoocken; 2) zich verborgen houden, smullen. 14) St. en zw. ww. ; bukken. 15) duister worden, betrekken. 16) Zonder voorvoegsel reeds zeldzaam in het Mnl.: te kort schieten, neerzinken, bezwijken; uitputten. 17) grijpen. 18) Mnl. W. VIII. 660: „zw. (en st.?) ww." 19) trompetten. 20) samenscholen, te hoop lopen. 21) week maken of worden. 22) met vloeistof doordrenken. 44 Van de Derde Vervouginge. 1) Conjugatio tertia. De derde Vervouginge is als men van het woort der Onbepaelde manier / Ininitiv. de achterste N ofneemt / ofte in de plaetse der N, stelt DE, zo heeft men twee verscheydene woorden die den Onvolkomen tijt uytdrucken / als Achten, heeft in den onvolkomen tijt Achte ende Achtede, ook worden Imperfectum alle Werkwoorden in deze Vervouginge op tweederley wijze uytgesprooken / als Ik acht, ende Achte, Ik Arbey ende Arbeyde. Als men voorts van de onbepaelde manier EN ofneemt / ende de ver-De infinitivo. meerderende silbe Ge voorgestelt / zo heeft men een woort van den Voorleden tijt / als Geacht, Gearbeyt. Przteritum Onder deze Vervouginge, behooren de naervolgende Werkwoorden. Achten Beyden Boorden Dichten Haesten Herten 4) Arbey-Bersten Braeden Dooden Haeten Horten. den Blinden breeden Dorsten Hech-Kaer- Baeten Blaten branden Duchten ten ten Baeden Bloeden breyden Dulden Heyden 3) Kosten Bedden Blooten brodden Fruyten 2) Hoes-Kaer- Beelden Boerden broeyen Groeten ten den Beijaerden Boeten botten. Grooten. Hoeden Korten 52 Kosten Looten Nutten. Reeden Scheyden Storten Kooken 5) Luyden Oogsten Richten Schorten Stouten kladden Lusten Planten Roesten Slachten Sweeten kleeden Luchten. Pleyten Ronden Smachten Swichten kneeden Mesten Potten Rooden 8) Smeeden Tanden kouten. Mijden Praeten Rotten Smerten Tasten Lasten Moeden 7) Printen Rusten Spitten Tempeesten Lesschen 6) Moorden Putten Schaeden Spotten Trachten Letten Muyten. Quisten Schatten Spruyten Troosten Lichten Nyden Raeden Schudden Steuiten Tuchten Leyden Nooden Rechten Schutten Stichten Tuyten 1) B 85. 2) in kokend vet bakken. 3) Kil. heyderen / heyden : clarere. Het heydert / het heydt. Micat aether, coruscat. 4) doodsteken (vetus, Kil.) Of: moed inspreken; Kil. animare, fortem reddere. 5) De vorm cooctede bij Lubach p. 35 met dubbel suffix. 6) Bij Lubach p. 35 vormen als custede en verlostede. Ze kunnen ontstaan zijn naar analogie van vormen als rustede, dorstede, welke we bij Vondel aantreffen; zie Van Helten I. 50. 7) 1) vermoeien ; 2) vermoeden ; 3) bemoedigen. 8) rooien. 45 Twisten Vetten Vluchten weyden witten Zetten Uijten Vluchten Voeden wenden woeden Zoeten Vasten Vleyden 2) Vrachten wetten woesten Zuchten. Vaeten 1) Vlooten Wachten wieden wonden Vesten Vloeden 3) wetten wyden Zaeden Conjugatio Van de vierde Vervouginge. 4) quarta. In de vierde Vervouginge hebben alle werkwoorden inde laetste silbe op een naer eene dobbele i, als Byten, Blijken, Blijven, als men van deze woorden de laetste EN ofneemt / ende in de plaetse van ij stelt EE, zo heeft men het Imperfectum woort van den onvolkomen tijt / als Beet, Bleet, Bleef, als men nu tot het werkwoort des onvolkomen tijts En achter ende GE voorstelt / zo heeft Preteritum men (53) een woort des voorleden tijts / als Gebeeten, Gebleeken, Gebleeven. 53 Onder deze Vervouginge, behooren de naervolgende werkwoorden. Bijten Kijken Napen Schrjden Strijken wf/ten Blijken Koven Papen Slapen Strijden Zopen. 5) Blijven Krijgen Prezen Snijden Swogen Draven Kroten Rijzen Smf/ten Waken Gif/den Lijden Sch ijnen Spijten wazen Grfij'en Nagen Schrijven Staven wr jven Daer zijn noch eenige Werkwoorden 6) / die onder de gestelde Vervougingen niet en vallen / welke de Amsterdamsche Taelschrijvers / onder gemeyne regelen willen begrijpen / maer om dat de onvolkomen tijt / van die Werkwoorden / niet en kan uytgedrukt worden / ten zy door byzondere aenteykeningen / ja self by naer 7) van yder woort / zo achten wy die zonder Anomala Regel 8) te zijn / ende daerom zo zijn die vervolgens / met haere verande ringen aengeteykent. Ende zijn deze. 9) Bak, Bakte, Gebakt ende Gebacken, Breng, bracht ofte brocht, gebrocht, Blaes, Blies, ende Bloes, Geblaezen, Breek, Brak, gebrooken, 1) in vaten doen; ook : vatten. 2) vleien : Kil. vleyden, vleyen. Blandiri. 3) vloeien; Kil. vloeden, vloeyen, Fluere. 4) B 86. 5) Mnl. sipen st. werkwoord; druipen. 6) B 86. 7) ja zelfs bijna. 8) Deze klasse is bij v. H. dus „onregelmatig". 9) Leid. ex. 2 geeft allerlei correcties. Praesensvormen : bied, bind of binde, glijd, houw, sterve, treck of trecke; imperfecta : bieck, begost, kost, koor, stierf of sterf, sant of sandt, vroor, verloor, vant of vandt, worf of wierf, wan; participia: gebracgt, gekonen, of gekost, gekoren, geseten, gevroren, gewossen. Voor sterf z. Lubach p. 11 en v. Helten, Mnl. Spr. bi. 220; voor gewossen, vgl. v. Helten I, 9. 46 Bederf, Bedorf, bedorven, Bie, bood, gebooden, Bedrieg, bedroog, bedroogen, 54 Bin, bont, gebonden, Begin, begon ofte begonst, begonnen, Buyg, boog, geboogen, Draeg, Droug, gedraegen, Ding, dong, gedongen, Denk, dacht ofte docht, gedocht ofte gedacht, Doe, dede, gedaen, Dwing, dwong, gedwongen, Drink, dronk, gedronken, Dring, drong, gedrongen. Eet, At, Gegeten, Genees, Genas, Genezen, Geef, gaf, gegeven, Gae, ging, gegaen, Gift, gleed, gegleeden, Glim, glom ofte glimde, geglommen, Geniet, genoot, genooten, 55 Lees, las, geleezen, Lig ofte leg, lag, geleegen, Lieg, loog, gebogen, Mach, Mocht, gemogen, Neem, Nam, genomen, Roup, riep, geroupen ofte geropen, Ruyk ofte riek, rook, gerooken, Steek, Stak, gesteeken, Slae, sloug, geslagen ofte geslegen, Stae, stont, gestaen, Schelde, scholt, gescholden, Scheer, Schoer, geschooren, Zie, zag, gezien, Schep, Schiep, geschaepen, Stoot, stiet ofte stoote, ofte stootede, gestooten Beveel, beveelde ofte beval, bevolen, Bid, bad, gebeeden, Giet, goot, gegooten, Anomala Houde, Hild, Gehouden, Houw, hieuw, gehouwen, Hebbe, hadde, gehadt, Heet, hiet, geheeten, Help, hielp, geholpen, Hang, hing, gehangen, Kan, Konst, gekonnen, Koom, quam, gekoomen, Kies, koos, gekoozen, Koop, kocht, gekocht, Kruyp, kroop, gekroopen, Klink, klonk, geklonken, Klim, klom, geklommen Krimp, kromp ofte krimte, gekrompen, Lach, Loug, gelacht, Loop, liep, geloopen, Laet, liet, gelaeten, Scheyde, Scheyde, gescheyden, Schiet, schoot, geschooten, Snuyt, snoot, gesnooten, Zit, zat, gezeeten, Slaep, sliep, geslaepen, Sluyt, sloot, geslooten, Schuy », Schoof, geschooven, Sterf, storf, gestorven, Smelt, smolt, gesmolten, Steel, stal, gestoolen, Stink, stonk, gestonken, Swelg, swolg, geswolgen, Stuyf, stoof, gestooven, Swel, swol, geswollen, Swem, swom, geswommen, Zink, zonk, gezonken, Zing, zong, gezongen, 47 Zouk, zocht, gezocht, Sweer, swoer, geswooren, Spreek, sprac, gesprooken, Anomala Zit, zat, gezeeten, Vries, vroos, gevroozen, 56 Zeynde, zont, gezonden, Verlies, verloos, verlooren, Spring, sprong, gesprongen, Vinde, vont, gevonden, Spin, spon, gesponnen, Weet, wist, geweeten, Zuyg, zoog, gezoogen, Wassche, wiesch, gewasschen, Zuyp, zoop, gezoopen, Was, wies, gewassen, Zegge, zeyde, gezeyt, Werf, werfde, geworven ofte Ziede, zood, gezooden, verworven, Trec, Troc, getrocken, Werp, wierp, geworpen, Vergeet, Vergat, vergeeten, Wring, wrong, gewrongen, Vaer, voer, gevaeren, Werk, wrocht ofte wracht, Vang, ving, gevangen, gewrocht, Vecht, vocht, gevochten, Win, won, gewonnen, Val, viel, gevallen, Weef, weefde, geweeven, Vliede, vlood, gevlooden, Winde, wont, gewonden, Vlieg, vloog, gevloogen, Weet, wist, geweeten, Verslint, verslont, verslonden, Worde, wert, geworden. Merk. In Imper-Deze Werkwoorden / als Began, Dwang, Drank, Vant, Wan, Swam, fectum. Zant, Zang, Span, (57) Starf, worden somtijts in den Onvolmaekten tijt 57 gevonden / maer van alle Werkwoorden / wort het veelvoudig na het eenvoudig genomen / als Ik begon, Wij begonnen, Ik dwong, Wy dwongen, dit en kan met de voorverhaelde woorden niet gedaen worden / want men en vint nergens Wy begannen, Wy swammen, Wy dwangen, daerom schijnen die woorden verworpelic te wezen. Merk. De Werkwoorden verdobbelen 1 ) eenige Letteren in het veelvoudig / nae den aert der 2) Zelfstandige ende byvouglicke woorden / behalven Ik brak, heeft in het Veelvoudig Wy braeken, Beval, Bevaelen, Mat, Maeten, Stal, Staelen, Sprak, Spraeken, At, Aeten, Genas, Genaezen, Quam, Quaemen, Las, Laezen, Nam, Naemen, Stak, Staeken, Zag, Zaegen, Vergat, Vergaeten, Zat zaeten, daer 3) en zijn ook geen Werkwoorden / die in het veelvoudig / in den Onvolkomen tijt haere Letteren verdobbelen. 1) Plemp: verdublen maer quaelik en onbehoorlijk; cf. Speldwerk 4 vlgg. 2) op dezelfde wijze als de. 3) die? dat? Zie WNT III2 2190 of : daar ... bij? 48 Voorts woorden alle Werkwoorden op eenderley wijze vervougt / behalven de plaetsen der veranderingen 1) / die boven aengewezen zijn / aengaende nu alle de plaetsen 2) der Vervougingen / die hebben wy alleenlik / met Benige voorbeelden voorgestelt / achtende dat men / de geheele gestaltenisse van de veranderingen. / daer uyt na begeeren zal konnen afnemen. 3) De Vervouginge van het Werk woort hebben. 4) De verkondigende manier. Indicativus 58 Tegenw. Presens. Ick hebbe ofte heb, Gy hebt, Hy heeft, Wy hebben, Gy hebt, Zy hebben. Onvolkomen tot. Imperfect. Ick hadde, Gy hat 5) Hy hadde, Wy hadden, Gy had, 5) Zy hadden. Voorleden t(/t. Przteritum Ik hebbe gehat, Gy hebt gehat, Hy heeft gehat wy hebben gehat, Gy hebt gehat, zy hebben gehat Meer als voorleden. Plusquam Ik hadde gehat, Gy had gehat, Hy hadde gehad, Perfectum. wy hadden gehat, Gy had gehad, Zy hadden gehad Toekomende tot. Futurum. Ik sal hebben, Gy zult hebben, Hy sal hebben wy zullen hebben, Gy zult hebben, Sy sullen hebben Anders. Ik zoude hebben, Gy 6) zoud hebben, Hy zoude hebben wy zouden hebben, Gyl(/ 6) zoud hebben, Zy zouden hebben. 1) afgezien van de eigen vormen (al de hoofdtijden) der vijf „vervougingen". 2) de eigen vormen op vaste plaatsen ; zie ook B 112. 3) afleiden. 4) Franse grammatici beginnen met avoir en estre afzonderlijk te conjugeren, Livet, 88, 306. Ölinger noemt werden naast haben en sein; z. ook A 42 n. 10. 5) Geen poging om orthographisch het verschil aan te geven tussen sing. en plur., gelijk blijkt in de andere vervoegingen van dit pronomen. Slordigheid van den zetter? 6) Met de variatie gy — gylij schijnt v. H. niets bijzonders te bedoelen, gezien de voorafgaande vbb. Maar het is slechts schijn : van nu aan maakt hij het onderscheid steeds. Het verschil tussen gy in sing. en plur., dat Ampzing laat uitkomen in de werkwoords-vormen (sg. gy spaert — pl. gy spaeret; z. Zwaan, 37) vinden we niet bij v. H. (althans niet in den indic. ; wel in optat. en subj.). Evenmin het bij Ampzing parallel lopende verschil tussen imper. sing. en plur. (geeft tegenover gevet) ; v. H. maakt hier aldus onderscheid : sing. geen —t, plur. —t. 49 Imperativ. De gebiedende manier. Frasen et Tegenwoordige ende Onvolkomen tot. Imperfectum Heb ofte hebbe gy, Dat hy hebbe, Dat wy hebben, Hebbet gylij, Dat zy hebben. Daer zijn Spraekervarenen / de welke de gebiedende Werkwoorden / aen den tweeden persoon in het Eenvoudig / willen hebben / altijt in E eyndigende / zeggende Minne gy, Schrijve, Loope, Draege, Wandele gy, doch dit schijnt te hart te vallen / misschien daerom / om dat wy de gebiedende Werkwoorden noch niet en zijn gewoon te hooren / daer zijn onder de Derde Vervouginge verscheyde Werkwoorden die de E mogen op het eynde lijden / maer alle die gebiedende Werkwoorden / vallen zeer aen-(59) 59 genaem / als men die uytspreekt gelijc het woort van den eersten Persoon In singulari in het eenvoudig / in de verkondigende manier / ende in den tegenwoordigen Prime per-tijt / als Ik min ofte Minne, dit is het Gebiedende werkwoort gelijc / als sono ï ) Min ofte Minne gy, Ik wandel, loop, werk, ende wandel, loop, werk gy. Indicativi temporis priesentis. De wenschende Manier. 2) Modus Tegenwoordige ende Onvolkomen tot. optativus Prnssens et Och of. Imperfectum. Ik hadde Gy had, Hy hadde wy hadden Gylij haddet Zy hadden. Anders. Och Hadde ik, Had gy Hadde hy, Hadden wy, Haddet gylij, Hadden zy. Perfectum Voorleden ende meer als Voorleden et plusquam perfectum. Och of. Ik gehad hadde, Gy gehad had, Hy gehad hadde, Wy gehad hadden, Gyl gehad haddet, Zy gehad hadden. Modus Sub De ondervouglicke manier. 3) junctivus. Tegenwoordigen tot. Op dat. Ik hebbe, Gy hebt, Hy hebbe wy hebben Gylij hebbet Zy hebben. 1) 1. Indicativo. 2) B 89. 3) B 90. 50 Onvolkomen. Imperfectum op dat. Ik hadde, Gy had, Hy hadde, wy hadden, Gylij haddet Zy hadden. Anders. 60 op dat. Ik hebben zoude, Gy hebben zoud, Hy hebben zoude, Wy hebben zouden, Gylj hebben zoudet, Zy hebben zouden. Voorleden. Perfectum. Als Ik gehad hebbe, Gy gehad hebt, Hy gehad heeft, Wy gehad hebben, Gylij gehad hebbet, Zy gehad hebben. Meer als Voorleden. Plusquam Als Perfectum. Ik gehad hadde, Gy gehad had, Hy gehad hadde, Wy gehad hadden, Gylij gehad haddet, Zy gehad hadden. Toekomende. Als Ik hebben zal ofte zoude, Gy hebben zult, Hy hebben zal, Wy hebben zullen, Gylj hebben zullet, Zy hebben zullen. Onbepaelde manier. 1 ) Modus in- Tegenwoord. Voorleden. finitivus. Hebben, Gehad hebben. De Deelnemingen. 2) Participia. Tegenwoord. Voorleden. Hebbende, Gehad. Volgt de Vervouginge van het Zelfstandig Werkwoort Wezen ofte Zijn. 3) De Verkondigende manier. Modus indicativus. Tegenwoord. Ik ben, Gy zijt, Hy is, Wy zin, Gyl(/ zit, Zy zin. Onvolkomen. Imperfectum 61 Ik was, Gy waert, Hy was, Wy waren, Gylj/ waert, Zy waren. 1) B 91. 2) In B 91 i.m. zegt v. H. wat hij onder Deelneminge verstaat. 3) B 93. 51 Preteritum.Voorleden. Ik hebbe geweest, Gy hebt geweest, Hy heeft geweest, Wy hebben geweest, Gylijhebt geweest, Zy hebben geweest. Plusquam Meer als Voorleden. Perfectum . Ik haddeeweestg Gy had g gg eweest, Hy haddey g ggeweest, Wy hadden yg ggeweest, ^ y Gylj had geweest, Zy hadden geweest. Futurum Toekomende tijt. Imperfectum Ik zoude zin, Gy zoud zijn, Hy zoude zijn, Wy zouden zijn, Gylij zoud 1) zijn, Zy zouden zijn. Anders. Perfectum. 2) Ik zal zin, Gy zult zijn, Hy zal zijn, Wy zullen zijn, Gylij zult zijn, Zy zullen zijn. Modus De Gebiedende manier. Imperativus. Tegenwoord. ende Onvolk. Zijt ofte Weest gy, Dat hy zy, Dat wy zijn, Dat Gylj zit, Dat zy zin. Modus De wenschende manier. 3) Optativus, Prresens et Tegenwoord. ende Onvolk. Imperfectum. Och Of. 4) Ik waere, Gy waert, Hy waere, Wy waeren, Gylijwaeret, Zy waren. Plusquam Meer als Voorleden. Perfectum. Och Of. Ik geweest hadde, Gy geweest had, Hy geweest hadde, Wy geweest hadden, Gylij geweest haddet, Zy geweest hadden. Futurum. Toekomende tijt. Och Of. Ik zijn ofte wezen zoude, Gy zijn ofte wezen zoud, Gylij zijn ofte wezen 62 zoud 5). Wy zijn ofte wezen zouden, Gylij zijn ofte wezen zoud 5), Zy zijn ofte wezen zouden. 1) Hier is de vorm gelijk aan het enk. ; evenals in A 62. Maar in A 63 onderscheidt hij zoud naast zoudet. 2) cf. A 44: Ik zoude minnen, dit en schijnt zo verre niet toekomende te zijn 1 als Ik zal minnen. 3) B 94. 4) Het utinam der Lat. gramm. 5) Zie A 61 n. 1. 52 Ondervouglicke manier. 1) Subjunctiv Presens. Tegenwoord. Op dat Ik zy, Gy zijt, Hy zy, Wy zin, Gylj z j t, 2) Zy zin Anders Als 3) Ben ik, Zit gy, Is hy, Zin wy, Zit gylj, Zin zy. Onvolkomen. Imperfectum Op dat Ik waere, Gy waert, Hy waere, Wy waeren, Gylj/ waeret, Zy waeren. Anders Als 3) Waere ik, waert gy, waere hy, waeren wy, waeret gylj waeren zy. Voorleden. Prateritum Als Ik geweest hebbe 4), Gy geweest hebt, Hy geweest heeft, wy geweest hebben, Gylij geweest hebbet, Zy geweest hebben. Meer als Voorleden. PlusquamAls Perfectum. Ik geweest hadde, Gy geweest had, Hy geweest hadde, wy geweest 5) haddet, Zy geweest hadden. Toekomende. Futurum. Als 63 Ik wezen ofte zijn zoude, Gy wezen ofte zijn zoud, Hy wezen ofte zijn zoude. Wy wezen ofte zin zoude, 6) Gylij wezen ofte zin zoudet, Zy wezen ofte zijn zouden. Anders. Als Ik wezen ofte zin zal, Gy wezen ofte zin zult Hy wezen ofte zijn zal. Wy wezen ofte zin zullen, Gylj wezen ofte zin zullet, Zy wezen ofte zin zullen. 1) B 95. 2) Zie A 61 n. 1. 3) Op te vatten in de bet. alsof, quam si. 4) Het is opmerkelijk dat v. H. zijn vervoegt met hebben. v. Helten § 60 spreekt van „het lang niet zeldzame geweest hebben" bij Vondel. In B 96: hebben of zijn. 5) In te voegen: hadden, Gylij geweest. 6) 1. zouden. Conjugatio-De Vervougingen zijn / in de Wenschende ende in de Ondervouglicke nes in manier even eens / behalven dat in de Ondervoulicke manier meer ver- Optativot e scheyde tijden / uytgedrukt konnen worden / ende de Ondervougelicke Subjunctivo, Fere similes. manier wort van de Verkondigende manier / byna over al / met de veranderinge / in het stellen der woorden / onderscheyden / als tot Exempel / in de Verkondigende manier zegt men in den Onvolkomen tijt / Ik hadde, ende in de Ondervougelicke manier / zegt men Als hadde ik, de rest is lichtelic / uyt de gestelde Vervougingen af te nemen. Modus De Onbepaelde manier. 1) Infinitivus. Tegenwoord. Voorleden. Wezen ofte zin, Geweest hebben. Participia. De Deelnemingen. 2) Tegenwoord. Voorleden. Wezende ofte zinde, Geweest ofte gewezen Van het werkwoort Worden. 3) In Imper-Het Werkwoort Worden, heeft in den (64) Onvolkomen voorleden tijt 64 fecto. Werden ende in de Gebiedende / Wenschende ende Ondervougelicke manier / zegt men Werde ofte Werden 4): Voor dit Werkwoort Worden, wort by veele Schrijvers / Werden geschreven / ende schrijven dan in den onvolkomen tijt Wierden, maer wy hebben Aldegonde / Heynsius / Kats / als goede voorgangers / hier in gevolgt. Merk. Alle de Werkwoorden der drie eerste Vervougingen 5) hebben eene D In parti-ofte T, op het eynde in haere Deelnemingen des Voorleden flits / als Gemind, cipjs. Gevraegd, Gewrocht, maer de andere Werkwoorden / die buyten die drie Vervougingen vallen / hebben bynae al eene EN op het eynde der voornaemde 6) Deelnemingen / als Geloopen, Geklommen, Gevonden, deze Deelnemingen worden mede in verscheyde geslachten onderscheyden / als Geminde, voor het Manlic ofte Vroulic geslacht / ende Gemint, voor het Generley geslacht / also ook Gevraegde, Gevraegt, Gewrochte, Gewrocht, maer de Deelnemingen welke in EN eyndigen / laeten de N naex in het Vroulic geslacht / ende het Manlic / ende Generley geslacht behouden de N in het Eenvoudig / als volgt. 1) B 97. 2) B 97, Zwaan 266. 3) B 97. 4) Nl. in enk. en mv.; cf. A 58, A 61 (voor geb. w. enk. en mv.) ; B 97. 5) B 26. 6) vorengenoemde. 54 ' Manlic. Vroulic. Generley. liet Pontus de Heuyter Bedroogen, Bedrooge, 1) Bedroogen, ende . Gebonden, Bedwongen Gebonde, Bedwonge, Gebonden, Bedwongen Ampsing ius. Verscheyden, Verscheyde, Verscheyden In het Veelvoudig / worden deze Deelnemingen zonder N uytgesprooken / Perticipia 65 als (65) De bedrooge menschen, alzo ook De gebonde, Bedwonge, ende De in Plurali. Part^c^p^a verscheyde dingen, daer zijn ook veel Deelnemingen die in het Vroulic in Pluralr. geslacht / ende in het Veelvoudig eene E aen nemen / als Verkorene, Ver slagene, Bezetene, Uytgelezene, Onderscheydene. 2) Daer zijn eenige Byvougelicke woorden welke in het Manlic ende Generley geslacht eene N op het eynde hebben 3) / als Aerden, Tinnen, Koperen, welker geslacht / ook mede gelijk de genaemde Deelnemingen onderscheyden wort / als Manl. Vroul. Generl. Aerden, Koperen, Aerde, Kopere, Aerden, Koperen, Tinnen, Linden, 4) Tinne, Linde, Tinnen, Linden. Ende in het Veelvoudig / zegt men De Aerde, Tinne ende Kopere vaten, De linde Klederen, deze Byvouglicke woorden zijn by Kilianus aengeteykent. Bynae alle woorden van het Manlic ende Generley geslacht en mogen Foeminina geene E op het eynde lijden / ende de woorden des Vrouwelicken geslachts appetunt E sed masculina . begeeren eene E op het eynde et neutra ab E abhorrent, Van de Deelnemingen des te - Participia genwoordigen tjjts. 5) temporis Deze Deelnemingen eyndigen in Ende, als Minnende, Leerende, Wen- presentis. schende, deze woorden worden by de drie geslachten gebruykt / sonder in den Noemer te veranderen / gelijk voor 6) by de verklaeringe der Byvoug 66 licke woorden is aengewezen / doch de (66) verkleynde woorden / en konnen Deminutiva. de E op het eynde niet wel lijden / als Een knagent muysken, is veel beval liger in het gehoor / dan dat men zegt Een knagende muysken, alzo ook als voor de Deelnemingen in Ende, het Ledeken Het komt / zo valt de laetste E veel zachter 7) / dan indien daer het Ledeken Een voor stont / als Het loopende wilt, valt zachter in geluyt / dan Een loopende wilt, men behoorde te zeggen 1) Zie Hooft W 81 en de aant. van Zwaan op bl. 380. In Leid. ex. 2 worden de vr. vormen bedrogene, gebondene, bedwongene, verscheydene verdedigd. 2) v. H. overweegt nauwkeurig maar weifelt, als De Hubert, zie Zwaan 381/2. Denkt hij aan zelfstandig gebruik? Dit blijkt niet; elders onderscheidt hij dit gebruik toch wel duidelijk, cf. A 23. 3) B 27. 4) linnen; cf. Caron 108, een vb. uit Montanus' Spreeckonst WNT geeft vbb. uit R. Visscher, S. Coster, C. Huygens, J. v. Effen. 5) B 25. 6) A 13. 7) aangenamer, vlotter, gewoner. 55 Een loopent wilt, alzo ook Een groeyent Boomken, Een stervent part, het schijnt of het Generley geslacht de laetste E van deze Deelnemingen wel eenigsins 1 ) soude konnen ontbeeren. Prc posi-Van de Voorzettingen. tiones. Eene Voorzettinge is een woort / welk voor andere woorden gestelt wort / ende geschiet somtijts door nevenstellinge / ende somtijts door tsamevouginge. 2) Daer zijn losse ofte 3) Gekoppelde 4) voorzettingen / De losse voorzettingen zijn de naevolgende / als Tot 5), By, Voor, Tegens, Nevens, Boven, Binnen, Buyten, Om, Ontrent, Tuschen, Op, Onder, Door, Nae, Naer, Met, In, Aen, deze woorden begeeren na haer den Aenklager 6) / deze voor- Accusativ. zettinge Van uyt, In, begeeren tot haer den Ofnemer / ziet hier af vorder Ablativ. in de tsamevouginge 7) / zommige van de genaemde Voorzettingen worden / In syntaxi. wel Gekoppelt gevonden / maer deze naevolgende en vent men nimmermeer los ofte alleen / als Be, Ver, Her, On, Ge, Ont, wan, deze heeft men in Bezien, Verzien, Herdoen, Gewrocht, Ontdaen, wantrouw. DeAdverbijs. Van Bywoorden. 8) 67 Bywoort is een woort dat by een Werkwoort gevougt wort / om eenige omstandicheyt van het zelve Werkwoort te verklaeren / de beteykeninge der Bywoorden is zeer verscheyden / als Der Plaetse. 9) Loci. Dat heen, Dit heen ofte Dit heenen, Van daer, Tot daer, Ergens, Van ergens, Nergens, Overal, Voor, Achter, Onder, Boven, Van onder, Van boven, Beneden, Van beneden, Ter rechter, Ter slincker, Binnewaerts, Ginder, Gins, Binnen, Hier, uyt, Buyten, By, Naeby, Naer, Verre, Hierlc ngx, Daerlangx, Ginsheen, Herwersheen, Van hier, Van daer, Daer heen, Om, Ronsom, Vorder VLTRA, Voorder ANTE, Ter zijden, Waer. 1) Nl als er het lidwoord een voor staat. 2) cf. Tw. 66: „dees staan lós ófte angehecht". L 70: Praepositio est dictio invariabilis, quae praeponitur aliis dictionibus : Vel appositione : ut, ad patrem : vel compositione : ut, admiror. 3) of (tegenstellend). 4) verbonden aan een woord; v. H. denkt niet aan gevallen als totter, tosten, maar aan de samengestelde verba met in, nae(r), voor, op, door enz. 5) De gekozen volgorde wijst er op, dat v. H. de Tw. volgt. Hij doet dit critisch: en geeft alleen echte voorzetsels, al is zijn opsomming niet compleet. Woorden als toe, weder, behalven, af, mis, wan, die Spiegel onder de losse voorzetsels rekent, vindt men bij v. H. niet; z. B 100 vlg. 6) cf. A 105 en 107 ; maar anders B 100, waar v. H. spreekt van dati vus. 7) A 107. 8) B 98; L 66: Adverbium est dictio invariabilis, quae adiicitur verbo ad explicandam eius circumstantiam. 9) B 98 ; deze en de volgende soorten, behalve de adv. admittendi, in L 67-69. 56 Des Tijts. 1) Temporis Nu terstont, Dadelic, Strakx, Flus, Tegenwoordig, Huyden, Gister, Eergister, Morgen, Overmorgen, Des morgens, Des avons, Laet, Zelden, Nimmermeer, Hier, Naer, Eyndelic, Ten eynde, Daeglikx, Tot dat, Eer dat, Voor dat, Tijdig, Alle daeg, Onlang, Wat eer, Dan, Daer naer, Daer Voor, Dikwils, Menichmael, Altemet, Overlang, Eyndelic, Voort(/den, Voortj/ts, Noyt altj/t, By daeg, By Nacht Alsdan. Vragende Bywoorden. Interrogativa. 2) Waerom? Hoe? Hoezo? Waerom niet? Niet? Zouwt? Is het ook? En NONNE? 3) Bevestigende Bywoorden. Affirmandi 68 Zeeker, Zeekerlic, Waerlic, hier in konnen ons veel Byvouglicke worden dienen t als Vast, Waer, Getrouw, Oprecht, Onveranderlic, etc. Loochenende Bywoorden. 4) Negandi. Neen En NON, Niet NON Niets NIHIL, geensins geen. Tellende Bywoorden. Numerandi. Hoeveel mael? Eenmael? Tweemael, Driemael, (by het optellende Getal / moet men de silbe Mael stellen) Dikwils, Menichmael, Zoveelmael, Elkemael, Ten eersten. Bywoorden van Menigvuldicheyt. Quantitatis. Genoug, Een weynigsken, Luttel, Veel, Te Luttel, Ten minsten, Zo veel, Meer, Min, Wat meer, hier by behooren ook Weynig ende Overvloedig, het welke Byvouglicke woorden zijn. Bywoorden van Hoedanicheyt. Qualitatis Wel, quaelic, Wijzelic, Armelic, Vroomelic, Na rstelic, Fijn. Vergelijkende Bywoorden. Comparandi. Meer, Min, Beter, Erger, Wyzer, Voorzichtiger, hier in konnen bynae alle Byvouglicke woorden dienen. 1) B 98. 2) 1. Interrogandi (L 68). 3) Meent v. H., dat het ontkennende en deze speciale waarde heeft? Zie echter A 68 bij de Loochenende Bywoorden. 4) B 99. 57 Exhortandi. Vermaende Bywoorden. Lustich, Flucx, Traeg, Klouk, Nwrstich, Moedig, Welaen 1), Op. 1) Remittendi. Versachtende Bywoorden. Schoonkens, Zachskens, Fraeykens, Fijnkens, Alleynskens, Nauwelikx, Zoetkens, Teerkens, Weynichskens. Prohibendi. Verbiedende Bywoorden. 69 Niet, En, Geensins. Optandi. Wenschende Bywoorden. 0, Och, Of, Of dat. 2) Dubitandi. Twijfelachtige Bywoorden. Mogelic, Misschien, Nauwelicx. Similitudinis. Bywoorden van Gelijckenisse. Alzo, Ook, Als, Gelijk, Desgel j/kx, Eveneens, Gelj/kelic, Ongelijk, Ongelj/ kel ic, Verscheydelic, Nae. Congregandi. Verzamelende Bywoorden. Tezaemen, Gelj/kelic, In een, Te hoop, By malkander ende Malkanderen, Het een voor Ander, Overhoop. Separandi Scheydende Bywoorden. Verscheydelic, Alleen, Ter zijden, uyt den weg, By malkander, Achter, Voor. Admittendi. Toegevende Bywoorden. Wel dan, Dat het zo zy, Laet dat zin. Veel Byvouglicke woorden / konnen bywoorden worden / ende eyndigen wel meest in lic 3), ende zijn van het Generley geslacht als Reynelic, Zuyverlic, Goedichlic, ook worden veel andere Byvouglicke woorden / voor Bywoorden gebruykt / nae de Grieksche manier / als Hy heeft goed gedaen, voor Hy heeft welgedaen, Dat is zuyver gewrocht, Hy spreekt klaer uyt. 1) Deze twee zullen we thans eer als interjecties willen opvatten. 2) Een onduidelijke groep. L 68: utinam, ó, si. Vermoedelijk is bedoeld: 1) 0; 2) Och Of; 3) Opdat. Zie A 59. Op p. 61 staat Of ook tweemaal (na Och) met een hoofdletter. 3) B 99. 58 Merk. Als men de grootste vergrootelicke woorden voor Bywoorden gebruykt / Adjectiva 70 zo neemt men altijt eene E van het eynde 1) als Hy (70)f heeft sterkst geweest, superlativa ro adverb 1is. ende Hy heeft Schoonst gesprooken, maer men en zoude niet mogen zeggen /p Hy heeft sterkste geweest, Hy heeft schoonste gesprooken. De Bywoorden konnen van Byvouglicke woorden onderscheyden worden! om dat de Byvouglicke woorden haer bequaemelic by Zelfstandige woorden vougen / het welk de Bywoorden niet en doen / ziet hier af / boven 2) / van het onderscheyd der Byvouglicke woorden. Van Koppelingen. 3) De Conjunctionib. Koppelinge is een woort / welk de woorden Spreuken ofte Redenen te zamen Koppelt ofte vougt / de beduydenisse dezer woorden is zeer verscheyden / als Aenhechtende Koppelingen. 4) Copulative Ende, En, Ook, Met, Mede, Zo, Hier mede, Hier by, Hier toe, Vervolgens, Daer toe, Daer en boven, Zo veel, Als, Alzo, Insgelj/cx,. Dewj/l, Dus, Om, Hierom zelf. Scheydende Koppelingen. Disiunctivo. Nochte NEQUE, En, Niet, Dan, Ofte VEL, Of si doch, Zelf. Strijdige Koppelingen. 5) Adversativae. Maer, Maer of, Of schoon, Al ist, Hoewel, Alhoewel, Zelf, Nochtans, Dewijl, Evenwel, Nochte, Tsy, Genomen, Daerentegens. Oorzaekelicke Koppelingen. Causales, Want, Dat meer is, Daer toe, Daer en boven, Daerom, Om dies wil, Insgelijcx, Dan, Zo dan, Naedemael, Op dat, Immers, Om dat, Bespreekelicke Koppelingen. Conditionales. 6) 71 By dien, Indien, Indien het, Zo het, Zo het niet, By aldien, Zo niet, Of Merk. Daer mogen ook veele Bywoorden voor Koppelingen gebruykt worden. 1) dan laat men de slot —e vallen. 2) A 8. 3) L 71: Coniunctio est dictio invariabilis, quae coniungit dictiones et sententias. 4) B 99. 5) B 99. 6) L kent zes soorten: copulativa, disiunctiva, adversativa, causales, ratiocinativa, et completiva. Volgens Jellinek II. 368 geeft Ritter „eine neue Klasse conditionales". Dit zal gelden voor de Duitse gramm. Of Ritter den term elders vond, vermeldt J. niet. 59 Trivium I, 1. 8 De Interje- Van Tusschenstellingen. ctionibus. Tusschenstellinge 1) is een woort / welk tusschen eene Reden gestelt wort / om eene beweeginge des Gemoets ofte des Herten te kennen te geven / Admirationis. deze zijn ook van verscheyde beteykenissen / als van Verwonderinge. Lcetitke Hoe, Hoedus, Bey, Holla, Hou, ook van Blyschap / als Jou, 2) Ha, van Mteroris. Droufheyt / als Helaes, Eylacij, ó, Och, Toch, Wee, Och arm, voorts Fy, Foey, Fix, Y, Flux, 3) etc. deze woorden vallen den Nederlanders vreemt in het Lezen / ende als geheel verworpelic / maer zy worden in andere Spraeken / als rechte ende volkome worden 4) gebruykt. Van het derde Deel der Spraeckonst, Prosodia. welk is de Klankmaet, 5) De Distinctionibus. Van de Byteykens. 6) Als dit ^ ofte ' Byteyken boven eenige 7) silbe lang is / als Gewacs, Gelóóp, Ieremids, Dit ? Teyken achter eene Reden ofte Woort komende / zo is het eene Vragende reden. Dit ! Teyken achter eene Reden ofte Woort komende / zo beduyt het eene verwonderinge. Dit : Teyken achter eene Reden komende / zo beduyt het eene verswijginge / ook wel een Redens eynde. 8) Dit / ofte , achter een Woort ofte Reden komende / zo beduyt het eene 72 Afscheydinge. De Woorden die tusschen twee dusdanige () Teykenen komen / die dienen tot de verklaeringe der Reden. Dit - Teyken over eene silbe staende / beduyt dat die silbe lang is / ende dit Teycken / wort boven eene korte silbe gestelt. Ook wort dit - Teyken zomtijts tusschen de Gekoppelde woorden gestelt / als God-zalich, Oner-varen. Ook wort dit ' Teyken boven een woort gestelt / als men van het woort yet naer laet 9) / als Dees' voor Deeze, Mijn' voor Mijne. 1) L 73: Interjectio est dictio invariabilis, quae interiicitur orationi ad declarandum animi effectum. 2) Kil. Iouw. Io. Interiectio iubilantis et irridentis. Hiervan komt het ww jouwen, z. WNT i.v. 3) B 99; L onderscheidt naast de int., die admirationem, dolorem, gaudium betekenen, nog acht soorten. 4) woorden. 5) B 136. 6) tekens die op zichzelf geen klank aanduiden. 7) Hierachter is volgens de Errata van v. H. de volgende regel weggevallen : Silbe staet, zo is het een teyken dat die. 8) Twee gevallen : a) de taalzin vormt een geheel, maar de mededeling is incompleet, b) de taalzin is incompleet, maar de mededeling is aan te vullen tot een geheel. Zie v. H.'s practijk in B 136. 9) weg laat. 60 Merk. Deze laetste Teykens veroorzaeken dikwils eene verswaringe in het Schrijven / daerom achten wy dat men die best zoude mogen naelaten / het en waere somtijts tot een nodig onderscheyt / gelijk als mede de Latijnen doen. 1) Van den Klank der Silben. 2) De Nominunr Pronuntiati- Het gebeurt dikmael / dat elke silbe in haer zelven wel uytgesprooken one. wort / ende dat nochtans de klank niet goet en is / als men verscheyde silben / naer malkander spreekt 3) / als tot Voorbeelt / van het woort Tafel, elke silbe verscheyden gesprooken zijnde / zo en isser geen klank 4) waer te nemen 5) / maer als men in Tafel de silbe fel, hart uytspreekt / zo heeft het woort eenen quaeden klank / hier af volgen eenige Aenteykeningen. 1. In Monosyllabis. 6) 73 In alle Eensilbigeg e woorden en valt in(73)het uytspreeken ofte klinken // geen verscheydenheyt / ende alle Eensilbige woorden / worden in den Rijm / voor lange ofte voor korte silben genoomen. 7) Behalven. In eenige Bywoorden ende Koppelinghen (ende dat zeer zelden) als Doet dan, Gaet en doet, hier zijn de eensilbige / woordekens Dan ende EN korte silben. 2. In alle woorden die drie ofte meer silben hebben / en behouft men In Pronunalleenlic maer op de twee laetste silben / in het uytspreeken acht te nemen. tiatione. 3. In alle woorden is eene lange Silbe. 4. Daer en zijn geen Tweesilbige woorden / welke twee lange silben hebben. 5. Als in een Woort eene Silbe voor ofte achter eene lange Silbe staet / zo is die silbe kort / want in een woort en konnen geen twee lange silben malkander volgen. 6. Alle Naemstammige woorden / die in Heyt eyndigen / daer af is de Denominasilbe Heyt kort als Goedicheyt, Vriendelikheyt, maer Eyt is lang 8) in Maje-tiva. steyt, Graviteyt. 7. Alle woorden die in Ich ofte Ig, eyndigen daer af is de laetste silbe kort / als Goedich. 1) Nl. de afkappmgstekens weglaten. 2) B 137. 3) Wij zouden hier een : of ; zetten. 4) In B staat er „behoorlicken" bij, hetgeen een duidelijker zin geeft; klank bet. samenklank. 5) in acht te nemen; vgl. B 137 behoeft men. 6) cf. O. Dambré, De betekenis van Jacob Ymmeloot's Versleer (1626), NTg XXII, 191. 7) B 137. 8) Omdat de klemtoon op Eyt valt. 61 8. Als op het eynde van een Woort komt E ofte EN, zo is de laetste silbe kort / als Vrouwe, Verdragen. 9. Denomina-Alle Naemstammige ofte Werkstammige woorden die in icheyt, ofte tiva et inge ende ik-(74)heyt, eyndigen / daer af zijn de twee laetste Silben kort / als 74 Verbalia. Goedicheyt, Zoeticheyt, Gevingee, Li'din eVriendelikheyt, Cierlikheyt. y, y, g, ^ g, y y 10. Participia. Alle Deelnemingen des tegenwoordigen tijts / hebben op het eynde twee korte Silben / als Minnende, Leerende, Koopende. 11. Verbalia. Alle Werkstammige woorden die in IE eyndigen / die hebben op het -vv v eynde twee korte Silben / als Blmati, Ëc ïi Dit zijn al vreemde woorden. 12. Alle woorden die in Ment eyndigen / daer af is de laetste Silbe lang / als Testament, Clement, deze zijn mede al vreemt 13. Verbalia. Alle Werkstammige twee silbige woorden / die met GE, BE, ofte Ver beginnen / die hebben op het eynde lange Silben / als Het gevoel, Geloof, v _ Gequel, Beloop, Het belang, Het verdrag, Het verlof. 14. Alle twee Silbige woorden / waer af de laetste Silbe kort is / daer af is de voorste Silbe lang / als in Tafel, is de laetste silbe kort / ende daerom is de voorste silbe lang / het welck in deze verdobbelde woorden blijkt / als 75 Betafelt, Overtafelt, maer als van eenig twee-silbig woort de laetste silbe lang is / zo is de voorste silbe kort / als Latijn, Kaproen, Kasteel, Natuyr, zijn woorden / die op het eynde lange silben hebben / maer in deze gekoppelde woorden / bevintmen alle de voorste silben kort te zijn / als Verlatijnt, Gekaproent, Bekasteelt, Genatuyrt. 15. Que crescunt Alle Twee ofte meer silbige woorden 1) / welke in het Veelvoudig eene in plurali. silbe verlengen / die hebben in het Veelvoudig twee korte silben op het eynde / als Mantel, heeft in het Veelvoudig Mantelgin, Wortel, Wortelen, Waegen, Waegenen, hier moogen uytgenoomen worden die woorden / welke 1) B 139. 62 v v v eene lange silbe op het eynde hebben / als Metsel, Metselen, Tafereel, Tafereelen. Merk. Daer en zijn niet veel zelfstandige woorden die op het eynde lange Silben hebben / maer daer komen veel Werkstammige woorden ende Deelne-Verbalia et mingen t die op het eynde lange Silben hebben / als Onverstaen, Ongezeyt, Participia. 76 Gewrocht, Gevreest, ende dezer woorden laetste silben zijn lang / om (76) datter de silben Ver, Ge, ende BE voorstaen / want deze silben zijn in alle woorden kort / behalven in Geven ende Gevel, ende Gever. Voorts van de Dobbele ofte Gekoppelde woorden / wort de langde der Composita Silben onderscheyden / gelijk in de Enkele / als tot voorbeelt Overwonnen, deze silben hebben de zelve langde / gelij c als de woorden Over ende wonnen, elk op haer zelven hebben. Behalven. Als men een Dobbel woort / van Eensilbige woorden maekt zo gebeurt het dikmael / dat de 1 ) de Eensilbige woorden / korte silben worden / als Aldaer, Huysman, Rietdak, Bysonder, merk / hier zijn / Al, Man Dak, ende By korte silben / om datse in de gestelde Dobbele woorden komen. 16. Alle Werkwoorden die in de onbepaelde manier twee silbig zijn f daer af Verba in Infinitivo is de eerste silbe altijt lang / als Lopen, Dragen, Lijden. 17. Als in eene Silbe twee Klinkletteren komen / zo is die silbe altijt lang f als Buydel, Gebuydelt, Eyers, Beeyert, hier worden die silben uytgenomen / die 77 op het eynde der woorden staen / als Beukelaer, Boogaert, (77) Lichaem. 18. Als in de laetste silbe van eenig woort 2) twee Een 3) komen zo is die silbe lang / als Rondeel, Geheel, Kasteel. Eenige Aenteykeningen van den Ram. 4) Om dat in den Rijm ende in het Gezang op den klank der silben byzonderlic dient gelet te zijn / zo zullen wy daer van yet aenroeren. 1 ) 1. daer (of dan). 2) 1. van eenig twesilbig woort: (z. Errata voor p. 1). 3) twee e's. 4) B 140. 63 Als de laetste silbe van eenen Regel in den Rijm kort is / zo wort het Vloeyenden 1) dicht genaemt / als Krijten ende Smyten. Maer als een Regels laetste silbe lang is / zo wort het staenden 1) dicht genaemt / als Krat ende Smit. De Ram wort met voeten gedicht. De Voeten daer hier af gesproken wort / zijn twee silben / zo dat in den gemeynen Rijm / die hedendaegs gemaekt wort / zo veel Voeten zijn / als daer twee silben zijn. Spondeus. Daer is een Voet van twee lange silben / als Ik doe, ende daer is ook een Iambus. 2) Voet / van eene korte ende eene lange silbe / als Gevoel, Gezel. Dactylus. Daer is noch een Voet die men Drieling zoude mogen noemen / ende deze is van (78) eene lange Silbe / met twee korte / als Werckinge, Goedicheyt, 78 Loopinge, Glinsteren, deze Voet wort in Liedekens wel ghebruykt / maer in geen gemeynen Rijm. Men zoude hier noch veel verscheyde Voeten konnen stellen / den Latijnen volgende / maer om dat wy die andere weynig ofte niet en gebruyken / zo is dat naergelaeten. Van den Rij m. 3) De gemeynste Rijm 4) wort nu van zes Voeten gemaekt / indien het staende dicht is / maer de Vloeyende dicht heeft op het eynde eene korte silbe meer / ende men neemt over al 5) zulke Voeten als men begeert / maer het moeten altfijt Voeten zijn / gelijck een der twee boven verhaelde 6) / de Figuyr is dusdanig. Men ziet, ook niet alleen 1 dat al- der han- de zae ken, Ge ne gen zin om hoer byzon- der 7) eynt • te rae ken. merk. Alle silben mogen in den Rijm wel lang zijn / behalven de laetste in den vloeyenden Dicht / maer daer en mach in den Rijm geen Voet komen / van twee korte silben / het zy 8) door Rijmverlof / nochte daer en mach niet een Voet in komen van eene lange silbe 9) met eene korte silbe daer aen volgende. 1) Met n voor d; cf. A 10 en WNT i. v. Dicht (1): „in Z.-Ndl. ook m". 2) De term jambe is niet het eerst door v. H. genoemd in onze taalkundige litteratuur, cf. 0. Dambré in NTg XXII, 184. 3) B 142. 4) De alexandrijn is bedoeld. 5) Nl. in den helen regel voor de slotsyllabe. 6) spondeus of jambus. 7) Drukfout voor dr? 8) tenzij. 9) Dus geen trochaeus (in een alexandrijn). 64 Andere Verklaringe. 79 In den gemeynen Rijm 1) / moet de Tweede / Vierde / Zeste / Achtste / Tiende ende de Twaelfste silbe lang zijn / maer de Eerste / Derde / Vijfde / Zevenste / Negende ende Elfste silbe / mogen lang ofee kort zijn / na gelegentheyt. Daer is noch eene gemeyne Rijmmaet 2) van vier der voornaemde 3) Voeten / de gestaltenis 4) is uyt het volgende Voorbeelt / ende nae het voor verhaelde / licht af te nemen. 5) O Heer min hert en is niet hoog, Niet op ge bla zen is min oog. 1 Van de Gezangen. Het gebrec dat in den Gezang dicht valt en is niet groot 6) / om dat de Rijmers gemeynelic / zulke Liedekens dichten / daer zy de wijzen van konnen / want de wijzen der Liedekens / zijn een Regel om nae 7) te Rijmen / maer overmits in zulken gebruyk wel eenige gebreeken konnen doorslibberen / zo zullen wy hier eenige dingen tot een wit 8) aenteykenen. Eenige Aenteykeningen om na Zangnoten te Rijmen. 9) Als de Nooten rijzen / zo behooren onder de rijzende Nooten lange silben te komen / doch als het al lichte Nooten zijn / als vier ofte Achtendeel van maeten / zo en zullen de korte silben niet zeer uytsteeken 10) behalven de hoogste Noot. 80 2. Als op eenes Regels eynde eene Witte noot 11 ) staet / ende dat voor de Witte noot swarte Nooten 12) staen / zo moet onder de leste Noot / eene lange silbe komen. 3. Wat Nooten dat op het eynde eenes Regels komen het zy Witte ofte Swarte / zo mag de laetste silbe wel lang zijn / behalven als twee Regelen 1) Met spondeus of jambus als versvoet; voor den gegeven regel z. 0. Dambré in NTg XXII, 188, 191. 2) B 141. 3) bovengenoemde. 4) algemene gedaante, het type. 5) op te maken. 6) Fouten in het voor den zang gemaakte gedicht ten opzichte van het gebruik der versvoeten komen weinig voor. 7) naar. 8) tot een richtsnoer. 9) B 144; cf. in de opdracht van zijn psalmenuitgave : ,,... de volmaecktheyt van den sang, wort alleenelick verkregen, als de rysende Noten lange silben of een-silbige woorden hebben (behalve De, se, der, en, welcke wel de alderkortste een-silbige woorden zijn)" 10) aandacht vragen door voorafgaand of volgend groot interval? 11) halve noot. 12) kwartnoten. 65 beyde swarte Nooten op het eynde hebben / ende als die regelen op malkander Rijmen / zo moeten loer op het eynde van die regelen korte silben komen. 4. Als op een Regels eynde twee swarte Nooten komen / daer van de laetste Noot leeger 1) is als zijne voorgaende / zo mag onder de laetste Noot eene korte silbe komen. Het wit / welk wy in het berijmen der Zangnooten gestelt hebben / en is niet om de Rijmers aen zulken oorden 2) te binden / maer wy hebben die dingen gepoocht aen te wijzen / welke in het Gezang Benen quaden klank maeken. De Figuris Van Rijm Verlof. 3) dictionum. Prosthesis 4) Als men voor een woort eene Letter ofte silbe stelt / zo wort het Toezettinge genaemt als Egeen, voor Geen. Als men van het voorste eenes woort iet afneemt / zo wort het Af atinge Apheresis genaemt / als Komen, voor Gekomen. Als men in eenig woort / eene Letter ofte silbe uytlaet / dat wort uyt- Syncope. latinge ge-(81)naemt / als Goetheyt, voor Goedicheyt 5), Mens voor Mensch 6), 81 Zeeuse, Hollanse voor Zeeusche Hollansche, deze uytlatinge / wort veeltijts gebruykt / om swaere silben / lichter uyt te spreeken / ziet Heynsius in Christus Lofsang. Merk. In veele woorden konnen Letteren uytgelaten worden / zonder dat de uytsprake der woorden verandert / als in Hooren ende Horen, Spreecken, ende Spreken, Eene ende Ene Zulckx, ende Zulx, Koninckx, ende Koninx, Eerlickx ende Eerlix, Reyn ende Rein, Zyde ende Zide. Deze verkortinge der Letteren / waernemende / zouden wy veel silbe 7) konnen verminderen / ende dat te meer / dewijle alle veelletterige siilben / verworpelik zijn. Paragoge. Als men aen het eynde eenes / woorts / yet 8) bystelt so wort het Byiettinge genaemt als Hy heefter voor Hy heeft, Rechterhant voor Rechte hant, uyt der Stadt voor uyt de Stadt, Ditte voor Dit, Icke voor Ic. 1) lager. 2) systeem, voorschriften. 3) B 146. 4) De spelling met -s- ook in L 95, waar de volgorde van de besproken verschijnselen nagenoeg gelijk is aan die bij v. H. nl.: Prosthesis, Aphaeresis, Epenthesis, Syncope, Paragoge, Apocope, Synaeresis, Diaeresis, Antithesis, Metathesis, Diastole, Systole. 5) Leid. ex. 2: Goetheijt / et / Goedicheijt / diversa sunt: ut goet / et / goedich / ab illo goetheijt / ab hoc / goedicheijt. 6) Zou de ch werkelijk zijn uitgesproken? Zolang het tegendeel niet blijkt, moeten we dit aannemen. 7) 1. silben. 8) iets dat geen eigen bet. heeft. 66 Merk. Als de Byvouglicke woorden / voor Zelfstandige woorden (van het Vrouwelik geslacht) komen / zoo hebben de Byvouglike woorden dikwils een R op het eynde / als Tot der doot, voor Tot de doot, Van der hant, voor Van de hant. Als men dan 1 ) het eynde eenes woorts eene letter ofte silbe afneemt / zo wort het Nalatinge genaemt / als Vraeg voor Vraege, Dees man, voor Apocope. Deeze man. 82 Als in een woort eene Letter ofte silbe (82) ingezet wort / zo wort het Inzettinge genaemt / als Gegeeten voor Geëeten. Epenthesis. Als men twee silben zo te zamen trekt dat men die in eene silbe uytspreekt / zo wort dat Krimpinge genaemt / als Warlt, voor Wierelt. Synoresis. Merk. Door deze manier stelt men dikwils T in de plaetse van Het, als Tkleyn, Tvolk, voor Het kleyn, Het volk, alzo wort voor het woort Ik, wel eene K gestelt / als Kwil, Ksal, voor Ik wil, Ik zal, alzo ook / Svaders Swwrels, voor Des Vaders, Des werels. Als in de plaetse van eene silbe twee silben genomen worden / zo wort dat Reckinge genaemt / als Ste-erven 2), voor Sterven, Kelank, voor Klank. Diceresis. Als men in de plaetse van eene Letter eene andere stelt / zo wort het Wisselinge genaemt / als Kinnen voor Kennen, Omhelzen, voor Omhalzen, Anthithesis 3) Misschien, voor Machschien, Isser, voor Is daer, Totter, voor Tot der, ook Ze ofte Se, voor Zy, ofte voor Haer ende Heur, alzo zegt men ook Isse, voor Is zy, ende Men heeftse geslegen, voor Men heeft hen geslegen. Als men de plaetse van eene Letter verandert / zo wort het Verschuyvinge genaemt als Eenre, voor Eener, dit wort by de Grieken veel gebruykt. Metha thesis. 3) Als eene korte silbe voor eene lange genomen wort / zo wort dat Langinge genaemt / als vyanden, voor vyanden. Diastole. 83 Als eene lange silbe voor kort genomen (83) wort / zo wort dat Korteling Systole. genaemt. Om deze veranderingen / nae gelegentheyt te gebruyken / hebben de Griekse ende Latijnse Rijmers / zeer groote vryheyt gehad / maer in het Nederduyts / en mogen onze noren / byna geen vreemdicheyt / nochte Verlof lijden. Van de vryheyt die voorts in den Rijm gebruykt wort / en hebben wy geen regelen dorven aenteykenen / door dien alle oude Rijmers / door een genomen verlof / hare werken zeer onbesnoeyt gelaten hebben / ende dewijl 1) 1. van. 2) Wschl. drukfout voor ste-re-ven. 3) 1. Antithesis; en Metathesis. Onkunde? Of misschien ontzag voor het Grieks? Zie ook authoritas (A 83), dat echter al in het oude Latijn voorkomt met -th-. 67 het getal van lofwaerdige Rijmers / tegenwoordig noch kleyn is / ende daerenboven haer oogmerk 1 ) ons onbekent / zo mogen wy verwachten 2) / wat de Authoritas Achtbaerheyt / der Lofwaerdigen / voor regelen stellen zal. HET VIERDE DEEL DER SPRAECKONST. Syntaxis. Van de tsamevouginge, 3) Ende eerst De articulis Van de Ledekens. De woorden worden (in het gemeyn) altijt met Ledekens uytgesprooken / tot Exempel als men vraegt Wat is dat, zo worter geantwoort Een mensch, Een boom, Een beest, men en zegt niet / Het is mensch, Het is boom, etc. Merk. Een Ledeken 4) wort altijt voor dat woort gestelt / daer het van spreekt / als De man, Eene vrouwe, De boom. De woorden konnen de Ledekens in het (84) Veelvoudich dicmael nae- 84 laten / als Menschen hebben dat gedaen, Gy hebt u als Mannen gedragen. Adverbia Als de Bywoorden van menigvuldicheyt 5) voor een Zelfstandig woort quantitatis. komen / zo en mogen voor het Zelfstandig woort geene Ledekens komen / als Veel goede menschen, Weynich dingen die nut waeren. Daer zijn meer vroome Helden. Deze navolgende woorden worden dikmael zonder Ledekens uytgesprooken / als God, ook Wijn, Water, Zout, Loot, Tin, Gout, Zilver, Rijkdom, Armoede, Blootheyt, Stoutheyt, ende diergelijke. Ook worden de namen der Landen, Steden ende Koningrijken, zonder Ledekens uytgesprooken / als Het is Engelant, Vrankrjk, Schotlant, doch vintmen Het Ierusalem, Het Syon. De namen der Maenden worden ook dikmael zonder Ledekens uytgesprooken / als In April, in Mey, Het is nu October. Als voor een Zelfstandig woort een Byvougelic woort komt / zo mach daer altijt een Ledeken voorstaen / als De goede Ian, De reyne Susanna. Het gebeurt ook dikmael datter geen ledeken voor eenes Persoons naem en mach gestelt worden / want men zegt / Ian is een Dronkaert, men en zegt niet / De Ian is een Dronkaert, alzo zegt men ook God is heylig, ende niet De God is heylig. 1) beschouwingswijze. 2) afwachten. 3) B 102. 4) De woordorde is een vast onderdeel der syntaxis. Men kan onderscheiden de orde binnen en die van de groepen. 5) A 89. 68 De oorzaeke waerom diergelijke naemen zonder Ledekens gebruykt 85 worden / schijnt te wezen / om dat de namen der Per-(85)soonen / de Persoonen ten vollen uytdrucken / maer indien men van eenen Persoon yet zeyde / ende dat men in de Persoonen zonde konnen twijffelen / om dan den rechten Persoon te onderscheyden / zo mach men een Ledeken daer by vougen / als De Ian die dat dede, De rechte Poeët i), alzo zegt men ook / De God Abrahams, Isaaks, Jacobs, om dien God van andere Goden te onderscheyden. Men zal ook wel vinden Een Ian is een Dronkaert, hier wort het Ledeken Een tegens den voorverhaelden Regel gestelt / maer let hier op het onderscheyt / die reden 2) kan van eenen Jan gezeyt worden / dienmen niet en kent / maer als men zegt Ian is een Dronkaert, dit en kan niet bequamelic gezeyt worden / zonder Jan te kennen / maer in het veelvoudich mach men de Ledekens behouden / als Al de lans zin goet, De Goden waeren valsch. Onderscheyt in het gebruyk der Discrimen Ledekens. 3) Articulorum. Als men zegt / De mensch, De boom, Het beest, zo wort onder dat zeggen begrepen / dat wy Den mensch, Boom, ofte Beest kennen ofte zien / ofte daer af reden hebben 4) andersins zoudemen zeggen Een Mensch, Een boom, Een beest, onder deze manier van uytspreeken / en schuylt geen voorgaend oogmerk 5) / nochte kennisse. 86 Van de Byvouglicke woorden. 6) De Adjectivis. Als de Byvouglicke woorden voor zelf-(86)standige genomen worden 7) / zo neemt men de Byvouglicke van het generley geslacht / als Het wit, voor witticheyt, Het swart voor swarticheyt, alzo ook Het goet, Het quaet, deze Byvouglicke woorden eyndigen ook dicmael in E, als Het booze, Het mijne, Het zone, Het uwe, Het haere, Het geestelicke, Het warelicke, Het quaetste, Het beste, Het verachte ende onedele, heeft God uytverkoren maer men zegt altijt Ik acht dat Best, Meest, Groot, Veracht, Nae het voorgaende oogmerk 8) / zegt men ook Het Spaensch, Lat(/n, Francoys, Engels, voor De Spaensche, Latijnsche, Fransche, ende de Engelsche Spraeke. Ook zegt men Op het Frans, Engels, Turkx, voor Op zin Fransche, Engelsche, ende Turksche manier, men zegt ook / Op zin Frans, Op zin Engels, doch deze manier is plomper dan de voorgaende. 1) Een vreemd vb : immers geen speciaal geval als „De Ian" tegenover een algemeen gebruik zonder lidwoord. 2) mededeling, volzin. 3) B 104; en Zwaan 279. 4) spreken. 5) beschouwing (bestede opmerkzaamheid). 6) Volgens Jellinek II, 375 teilt ... Clajus abweichend von Melanchthon die Syntax der Nomina in die der Substantiva und der Adjectiva. Dies bleibt zunáchst ohne Nachfolge ...". 7) B 108. 8) beschouwingswijze. 69 Tsamevouginge der Zelfstandige ende der Byvouglicke woorden. 1) De Byvouglicke woorden / worden altijt voor de Zelfstandige (in een In genere geslacht 2) / ende in een getal / ende in een geval) gestelt / als Een goet Man, Numero De goede vrouwen, Den goeden Dieren. et casu. Ook 3) vint men deze manier van spreeken / Daer is ontrent twintig ofte dertich Man, Het is twee Iaer geleeden. Merk. Relativum Een betreckelike Voornaem / en moet 4) altij t 4) met het Zelfstandige cum ante-woort in het geval niet 4) over een komen / als De Boode welx hulpe gy cedente sub stantivo con-gebruykt hebt, is wedergekomen. venire non Als voor een Zelfstandig woort een by-(87)vouglic woort / ende oock 87 est necesse. mede een Ledeken moet komen / zo moet het Ledeken eerst ende daer na de Byvoulicke woorden / ende op het eynde moet het Zelfstandig woort gestelt worden / als De vroome godsalige Man, De geheele Wet, De gansche Nacht. Als verscheyde Byvouglicke woorden / malkander volgen / zo wort tusschen het 5) Koppelende woort Ende gestelt wort de byvouglicke woorden / zeer bequamelic / het Koppelwoordeken Ende gestelt / als De vroome ende godzalige Man. Duplicatum Twee Byvouglicke woorden / worden somtijts wel achter een Zelfstandig Adjectivum woort gestelt / als Het is een Man goedadig, en geleert. 6) post Sub- Ook zo vintmen Beleyd door Spilbergen, Veltoverste, Door Jan van stantvum admittitur. Zanten, Rechsgeleerde, Door Philips den Tweeden, 7) De Nacht voorleden, Hier komen de Byvouglicke woorden achter de Zelfstandige. Duo Sub- Twee Zelfstandige. 8) stantiva. Als twee Zelfstandige woorden by malkander gestelt worden / zo wort In genitivo. het een woort in den Baerer geboogen / als Pieters bouk, Gelts liefde. Subjectum Ook blijft dat woort altijt ongeboogen het welk de zaeke is daer men af Gramma-spreekt / als van Pieters bouk blijft Bouk ongeboogen. ticum. 9) 1) B 109/110. Cauc. 4: Consensus substantivi et adjectivi. Substantivo apponitur adjectivum eodem genre, numero et casu, ut Vir bonus, Mulier bona. Vinum bonum. 2) in hetzelfde geslacht. De gevallen van convenientia, die in de Ren. grammatica aan de orde komen, zijn doorgaans: 1. adj. en subst. 2. subst. en subst. 3. antecedent en relativum. 3) Maar ook; v. H. ziet namelijk Man en Iaer aan voor enkelv. woorden. 4) behoeft niet altijd. Cauc. 4: Relativum cum antecedente substantivo casu convenire non est necesse, ut Tabellarius cujus opere usus es, et quem heri expectabas, rediit. 5) De woorden „het Koppelende woort Ende gestelt wort" zullen moeten vervallen. 6) cf. B 111 en Zwaan 238, 361. 7) B 125 verwerpt deze verbuiging voor: Philips de tweede. 8) B 111; Cauc. 5 : Substantivum cum substantivo genitivo casu iungitur, ut Liber Petri, Amor pecuniae. 9) Bouk als „drager" van het kenmerk, uitgedrukt door Pieters en dus „de zaeke daer men af spreekt," is Subjectum Grammaticum. 70 Ook wort het woort welk in den Baerer geboogen wort / voor het onge-In genitivo boogen woort gestelt / als Pieters bouk, Davids Psalmen, alhoewel men dikmael (door quade gewoonte Psalmen Davids 1) zegt / want dat is even zo veel / als of men zeyde Het bouk Pieters ofte Het huys Lans. 88 Als voor twee Zelfstandige woorden een ongeboogen Ledeken gestelt wort / zo moet de Baerer der twee Zelfstandige woorden achter het onge-Genitivus. boogen Zelfstandig woort komen / als Het bouk van Pieter, De Psalmen van David, De reynicheyt der handen. Als twee Zelfstandige woorden by malkander gestelt worden / ende dat het een Zelfstandig woort in den Baerer geboogen wort / ende den 2) Ledeken In genitivo by zich heeft / zo mach de Baerer wel achter het ongeboogen woort gestelt worden / als Liefde des Gelts, De Idelheyt des wcerelts. Maer als de Baerer in het Veelvoudich getal komt / zo valt het Cierlic Genitivus dat de Baerer achter het ongebogen woort komt / als De zonde der Menschen, Den inval der Vyanden. Behalven. Deze woorden Zommiger, Eeniger, Veeler, Geener, Zoodaniger, mogen wel voor den ongebooge woorden gestelt worden / als Zommiger mannen werk, Veeler menschen hulp, Zoodaniger dingen eynde. Ook zo valt de Baerer in het Vroulic geslacht bequaemst 3) achter het Genitivus ongeboogen Zelfstandig woort / als De voorzichticheyt der Vrouwe, Het dwaeze der warelt. Merk. 4) Als twee Zelfstandige woorden by malkander gestelt worden / zoo moet het een woort altijt in den Baerer geboogen worden / (gelijk vooren verhaelt In genitivo is) maer het gebeurt dikmael 5) dat de byvouglicke woorden die tot de gebooge woorden behooren niet geboogen en worden / als Zijn wijfs 89 Zuster 6), voor Zones wjjfs Zuster, alzo Dijn (89) volk Israels eer, voor D(/nes volkx Israels eer, alzo ook De Stad Haerlems Privelegie, In zin Vaders plaetze, Haer ooms Dochter, Zijn Moeders Zoone, Des voorleden Koning Heyndrik Grootvaders Moeder, Dat diers aert, Des Propheet Davids Psalmen, Hy heeft zijn eygen zelfs werk gedaen. Ook vintmen deze manier van spreken Van mijn Kints wegen, ende Van wegen min Kint voor Van mines Kints wegen, ook vintmen Van weegen die Mannen. Als in eene Reden twee Baerers naer malkander komen / zo vougt het Duo Genitivi. zeer wel / dat een Baerer het Woordeken Van voor zich heeft / als De macht 1) cf. Ampzing r. 158 vlgg. 2) 1. het. 3) Dezelfde opvatting bij Ampzing r. 351 vlgg. 4) B 112. 5) B 53. 6) cf. Hooft, W 35. 71 van den Vorst der vreede, 1) dit valt Cierlicker dan datmen zeyde / De macht des Vorsts 2) der vreede. Adjectiva Byvouglicke woorden, met cum Genitivo. den Baerer. 3) De Bywoorden der menigvuldicheyt 4) / als Veel, Weynig, Luttel, Niets, Ante geni-Wat, Meer, Min, Vol, worden voor den Baerer gestelt / als Veel goets, tivum. Weynig moets, Meer verstants, Minder tijts, Niet geheels, Vol drucx. Merk. 5) Men zegt ook / Veel goet, Luttel hoop, Weynig voorraet. Men zegt ook Een Vaendel volkx, Een hoop Koorens, Een Iaer pachts, Een deel voorspoets, deze manieren van spreeken schijnen haer na den boven verhaelden Regel 6) te vougen. Merk. 7) Genitivo Alle deze woorden in den Baerer / zijn in (90) het Eenvoudig getal. Gelijck 90 vel Dativo begeert tot zich den Baerer ofte den Gever / als Wie is mijns gelijk, Wie is gaudet. zins gelijk? ofte Wie is hem gelijk, Zy zin den Romeynen gelijk. Genitivum Genouch begeert den Baerer voor zich in het Eenvoudig / als Moets genouch, Goets genouch. Cum Geni-Men vint ook wa rdich, by den Baerer / als Hy en is mans niet w'urdig, tivo. Cum ook zo vintmen hz 8) by den Gever / als Het en is my niet wa'rdig. Dativo. Superlativa De grootste 9) vergrootelicke woorden / worden bequaemelic by den Genitivum Baerer gestelt / als Hy is de wijste aller menschen, ofte Van alle menschen, Adscis-Dat was wel de Geleerste der Grieken. runt Het woordeken Wille vougt zeer wel achter den Barer / als Om des woorts wille, Om der beloften wille. Men vint ook / met den Baerer / deze manier van spreken / als Droog voets, dat is met Drooge voeten, ook vintmen bytijts, ende intijts voor ter rechter t(jt. 1) Ook in het Mnl. is vrede wel vr., vgl. ook Zwaan 338. 2) Op blz. 26 kent v. H. slechts des Herten, Heeren, Menschen met -n in gehit. sing. De statenvertalers noemen vorst wel; zie Zwaan 102. 3) B 113. 4) Cauc. 6: Adjectiva superlativa aut partitionem significantia adsciscunt multitudinis genitivum; cf. A 90 i.m.: Superlativa Genitivum Adsciscunt; en A 68, waar we een zelfde onzekerheid in de benamingen Byvouglicke woorden en Bywoorden en in de onderscheiding dier twee aantreffen. 5) B 108. 6) Als twee Zelfstandige woorden by malkander gestelt worden / zo wort het een woort in den Baerer geboogen. 7) B 115. 8) hetzelve (?). 9) cf. A 89 n. 4. 72 Byvouglicke woorden met Adjectiva cum Dativo. den Gever. 1) De Byvouglicke woorden / welke eene Gelegenheyt, Nutticheyt, Naerheyt 2), Vrienschap, Eygendom, Gelj/kheyt, ofte yet des gelijcx / ofte het tegendeel beteykenen / die begeeren tot hun den Gever / als Dat is my Dativum. gelegen, Dat is den Vrienden aengenaem, Onaengenaem, Moeyelic, Hinderlic, Naby, uyt den weg, Gy zijt dy ende den uwen een vrient Het is den volke nut, Dat is hun swaer ende onmogelic om doen, Die hont is zijnen Heere getrouw, De Locht is allen menschen gemeyn, Hy is zonen Vaderen gelijk ofte ongelijk, 91 Hy is zonen Vrienden ende Vyanden een afgrj-(91)zen, Die zaeke is allen menschen een grouwel. Als / Als voor Gelijk genomen wort / zo wort het by den Gever gestelt / by Cum Dativo. Exempel Als den Regen, Als den watervloet. De Tsamevouging der Voornamen. 3) syntaxis Pronominum. Daer zijn in de voornaemen eenige aenmerkingen 4) die geheel van de andere woorden verscheyden zijn / die verscheydenheyt zullen wy alleenlic aenroeren. Van de Betreckelicke Voornamen. 5) De relativis Achter Die geen ofte Die geene komt altijt een betrekelicke Voornaem / als Die geen is geluckich welke Gods voort bewaert. Welke dient so wel tot eene Vrage / als tot eene Betreckinge / als welke Relationi Man is dit? uyt welk Lant is hy? hier wort met het welke gevraegt / maer et Interro gationi in- in deze volgende dient het tot eene betreckinge / als Ik en weet niet welken rvi set. het is, Daer is Jan welken gy begeerde, Daer is de Man van welken gy spraekt. Met Wat vraegtmen zonder onderscheyt van geslacht ofte getal / als Wat soukt gy? wat doet gy? want hier onder kan verstaen worden / Ik zouk dat goet, Dien Man, Die Vrouwe ofte Die dingen, alzo worden de Voornamen Dit ende Het mede gebruykt als Dit is het geene dat ik zocht, wort wel gezeyt Pronomina voor / Het zijn deze dingen die ik zocht, ook Ik hebbe dat, Ik hebbe het, voor Ik hebbe mijnen wille ofte mijne dingen. Het geene, wort altijt in de plaetse van Quod der Latijnen gebruykt. 92 Wat wort somtijts voor Welke ende Welken genomen / als Wat Man 1) B 117; Cauc. 7: Adjectiva cum dativo. Adjectiva quae commodum, facilitatem, propinquitatem, amicitiamque aut contra significant dativum recipiunt, ut id mihi est dulce, jucundum ... aliis autem triste, molestum et perniciosum ... Amicus tibi et tuis ... Canis fidus domino ... Similis patri et patris. 2) nabijheid. 3) B 117. 4) B. zegt duidelijker, dat zij geheel opmerkensweirdich zijn. 5) B 119. 73 hebt gy gesprooken, voor Welken Man hebt gy gesprooken, alzo ook Wat Vrouwe, voor Welke vrouwe, Wat Tijt, voor welke Tijt. Wat wort ook voor Hoeveel genomen / als Wat heeft dat gekost? wat looft gy dat? voor Hoeveel looft gy dat? 1) Wat wort ook in de plaetse van Waerom gebruykt / als Wat zijt gy bedrouft, Wat wilt gy u quellen, wat quelt gy my. Interjectio. Wat is ook eene Tusschenstellinge ofte Inworp / als wat is het mogelic, wat dat gy zegt. Wie dient tot eene Vrage / ende tot eene Wijzinge 2) / als Wie heeft dat gedaen, ende Wie dat doet die zal Leven. De oorzaeke dat het woordeken Zich zomwijlen voor Hem gestelt wort / is om deze volgende twijffelachticheden te vermijden / als Hy heeft hem daer mede gemoeyt, uyt deze woorden en kan men niet verstaen of hy eenen anderen ofte zich zelven gemoeyt / heeft / maer alle twijfel wort weg genomen / als men zegt Hy heeft zich daer mede gemoeyt, alzo ook / Hy begeert dat gy by zich 3) zout komen. Men heeft ook in de Voornamen 4) eene manier van spreeken / die geheel vreemt in haer zelven is / als Tot minent, By mijnent, Tot onzent, Tot haerent, Tot uwent, By onzent, Over onzent, alzo ook / Om zinent wil, Om haerent wil, etc. De ordine Vande Tsamevouginge 5) der Werk verborum. woorden, Eerst inde Verkondigende manier. Pronomina. De Voornamen 6) / als Ik, Gy, Hy, Wy, Gylij, Zy, worden voor de Werk- In indicativo. woorden (in de verkondigende manier) gestelt / als Ik doe, Gy doet, Wy doen, Wy zullen doen. Behalven. Adverbia Alsser eenige Bywoorden voor de Werkwoorden komen / als Doe deden ante verba. wy dat Gister waeren wy vrolic, Hier komen de Voornamen achter het Werkwoort. Als voor een Werkwoort twee Voornamen komen / zo moet Ik, Gy, Gyly ofte Zy, altijt voorstaen / als Wy die dat gedaen hebben, Gy die daer zit. Hier in wort dikmaels gedoolt. 7) 1) Voor hoeveel biedt gij te koop? 2) aanwijzing? En is wie nu demonstrativum? In B 119 behandelt v. H. dit geval bij de relativa. Volgens Jellinek II. 278 vermeldt Ritter onder de Duitse grammatici het eerst een relativum wer. 3) v. H. gebruikt zich in dit vb. volgens den Lat. regel voor het gebruik van se en sibi in den bijzin. 4) B 121. 5) B 121. Het zijschrift betekent : over de juiste plaats der werkwoorden; of: over de volgorde der woorden. 6) B 127. 7) cf. v. Helten II § 220 en B 128. Merk. Hier naer zal dikwils van den gront 1) des Werkwoorts gesprooken verbi subworden / daerom zullen wy beschrijven / wat dat by ons voor den gront jectum. van het Werkwoort genomen wort. De gront van het Werkwoort / is het geene daer de Werkinge op spreekt 2) / als Ik doe dat, hier is / Dat de gront van het Werkwoort / ende als men zegt Ik beminne alle menschen, hier is Alle menschen de gront van het Werkwoort. De gront van het Werkwoort / wort na het Werkwoort gestelt 3) / in den tegenwoordiger ende onvolmaekten tijt / als In pr^senti et Imper- Ik hebbe werk, fecto. Gy hebt wijsheyt, Wy hebben alle dingen. 94 Maer in den voorleden / meer dan voorle-(94)den ende toekomenden in perfecto tijt / zo wort de gront van het Werkwoort / tusschen het Werkwoort ge- plusquam stelt 4) / als perfecto, et futuro. Ik hebbe geit gehadt, Ik hadde wijsheyt gehadt, Wy zullen alle dingen hebben. Alsser eenige Persoon ofte eenig ding gestelt wort / aen welken yet gegeven ofte gebrocht wort / zo wort de Persoon voor den gront van het Werkwoort gestelt / als Hy gaf, Hem Dat werk? Ik geve, Allen menschen, Die zaeke te kennen Ik hebbe, ^ Een ygelic. Het zone gegeven. Merk. Somtijts worden deze plaetsen verandert om de reden 5) aen eene andere Casus vesti te vougen / als Hy en zal niet ongestraft houden, die zonen naeme misbruykt, tus. 6) dit behoorde andersins te zijn. Hy en zal die niet ongestraft houden, welke zijnen name misbruykt. Indien men by een Werkwoort den persoon ofte eene zake stelt / daer de gront van het Werkwoort afkomt 7) zo wort de naem van dien Persoon ofte van die zake / achter den gront van het Werkwoort gestelt / als werk van hem Ik hebbe het goet van mine Ouders, quaet van de vyanden. 1) Als vert. van subjectum afkomstig van Stevin (Dialectike 132/3). Het toenmalig logisch begrip mag niet verward worden met ons gramm. begrip subject. 2) datgene waarop het ww. zich richt; cf. Stevin : wij heetent oock, Grondt, daer onse wercking in doende is, als de Verwe, den Grondt des Ghesichts, Gheluyt, den Grondt des Ghehoors (Dialectike 20). Zie Inl. § 3e. 3) B 128. 4) B 128. 5) zin. 6) nader omschreven casus. Zie A 96. 7) afkomstig is. 75 Trivium I, 1. 9 Verbum. Als by een Werkwoort / de manier gestelt wort / waer door ofte waer Causa In- mede het werk gewrocht wort / zo wort die manier ofte de werkende oorzake strumen- den gront gestelt achter dnt van het Werkwoort als g Ik gaf 1) dat werk met mine handen, Ik doe die zake door mijne vrienden, Ik hebbe alle dingen voor mijn geit. Als men eenen Persoon stelt aen welken men yet geeft / zo wort de manier / daer door ofte waer mede men het geeft achter den gront van het Werkwoort gestelt / als hem Dat werk door myzel ven Ik geve allen menschen die zaeke door andere een ygelic het zone door mijne vromicheyt. Ende als men eenen Persoon yet neemt zo wort de manier waer door ofte waer mede men het neemt / achter des Persoons naem gestelt / als Ik neem het werk van hem door myzelven, Ik neeme het goet van mine Ouders door andere, Ik hebbe het quaet van mijnen Vyant voor mijne vromicheyt. Als by een Werkwoort de tijt wanneer het gewrocht is / gestelt wort / zo mach de tijt voor ofte naer den gront van het Werkwoort gestelt worden / als nu Ik doe, altgit Dat in deze daegen in dit Iaer, Ofte nu, Ik doe dat altgit, in deze daegen, in dat Iaer. Conjuncti-De loochenende Redenen volgen de gestelde manieren / behalven dat de ones. Koppe-(96)lingen in haere plaetsen / tusschen gestelt worden / als Ik en 2) doe nu dit niet, Ik en geef hem dat werk niet, Ik en neem dat werk van hem niet. Modus im- De gebiedende manier. perativus. De plaetse van het Werkwoorts gront verandert in de Gebiedende manier veelerley / als 1) Ik gaf behoort wellicht met Ik doe van plaats te verwisselen. 2) v. H. noemt en hier Koppelinge, voegwoord; in A 69 Bywoort, cf. A 111. 76 Hebbe gy gelt, Dat hy gelt hebbe, Dat wy gelt hebben, Hebbet gylij geit, Dat zy gelt hebben. Hier wort de gront van het Werkwoort altijt achter de voornamen gestelt. De wenschende ende ondervoug- Modusop licke manier. tativus, et subjunctivus. De gront van het Werkwoort / wort in de wenschende ende in de ondervouglicke manier achter de Voornamen gestelt / als Och dat ik dat hadde, Pronomina. Och dat gy gelt had, Op dat ik geit hebbe, Als ik dat hebbe, Als ik dat zoude hebben, Als zy dat zouden gedaen hebben. Somtijts gebeurt het dat deze stellinge verandert wort / om de voorgaende Propter reden aen de volgende te koppelen 1 ) / als Och dat ik hadde het geit, te weten / Casum vestttum. Dat hy my belooft heeft. 97 Somtijts gebeurt het ook datmen stilswijgende yet wil te kennen gevent)/ als Och dat ik hadde dat goet, als namelic / Dat ik gehat hebbe. De deelnemingen van den tegenwoordigen tijt / woorden 3) in verscheyde Participium. plaetsen verandert / als Begeerende, dat werk door mine vrienden, Dat werk begeerende door mijne vrienden Dat werk door mijne vrienden begeerende Maer het schijnt dat de plaetse der deelnemingen / haer voor ofte achter de reden schikt. Het Werkwoort van de onbepaelde manier in eene reden komende / zoo Infinitivum is dat Werkwoort het eynde van de reden / als Begeerende u te spreeken, Ik sal dat met mijn quaet hooft doen, Ik quam om hem dat te vergelden. Merk. 4) Deze woorden Zal, Zoude, Zouden, Zullen, worden in de Onvervouglike 5) ende Wenschende manier / achter alle Werkwoorden ghestelt / als 1) Er zijn dan twee zinnen. Cf. Zwaan, 314. 2) Er is nu slechts één zin. De „wil" is oorzaak van de veranderde woordorde. 3) worden. 4) B 129. 5) 1. Ondervouglike. 77 Op dat ick gaen zoude, Als gy dat doen zult, Om dat wy wat geven zouden. Maer als de voorgenaemde woorden Zal, Zullen, Zoude, Zouden, by twee Werkwoorden komen / zo worden die woorden voor de Werkwoorden gestelt / als Op dat ik dat zoude gaen doen, Als gy dat zult gaen doen, Om dat wy zouden loopen jaegen. Deze genaemde woordekens / Zal, zoude, zouden, worden ook achter de 98 Werkwoorden gestelt / als in de reden / een Betreckelike Voornaem. komt / als Pronomie. 1) Die dat doen zal, Relativum Welke dat volbrengen zullen. Merk. Duo verba Als twee Werkwoorden in de Onbepaelde manier by malkander staen / zoo is het laetste Werkwoort / het meeste begrijp der reden 2) / als men zegt Ik zal dat laten maeken, dat is by naer zo veel/als Ik zal dat maeken, zommige zouden hier voor eene cierlikheyt zeggen / Ik zal dat maeken laten, het welk eygentlik is te zeggen 3) / Ik zal dat maeken naer laten, ofte Ik en zal niet meer maeken. Van dobbele Werkwoorden. De verbis compositis. Alle dobbele Werkwoorden die met eene losse voorzettin ge eko elt Pr^positio. / g g pp zijn / die scheyden haer in veele tijden van malkander / als in het volgende exempel te zien is. Van Opdoen zegtmen. Ik doe op, Ik dede op, Ik hebbe opgedaen, Ik zal opdoen. De gebiedende manier. Modus im- perativus . Doeo Dat h op doe, Dat wy op doen, Dat l op doet, Dat z o gY op, Y P Y P gyly P Y op doen. 1) Pronomie: 1. Pronomen. 2) het hoofdbegrip van den zin. 3) Omdat v. H. de infinitieven die op de tweede plaats staan, steeds zinsaccent geeft, waardoor ze hoofdbegrip worden. 78 99 Inde wenschende ende inde ondervoug-(99)licke manier / blijven de dobbele / Werkwoorden zonder scheyden / als Och of ik op dede, Och of gy overdroegt. De dobbele Werkwoorden / woorden 1) altijt in het Loochenen ge-Verba composita. scheyden / als En doe dat niet op, En gae daer niet over. Als men by een Werkwoort yet vraegt / zo komt de voornaem achter het Werkwoort / als Wat denck ik? Wat deden zy? Inde Onpersoonelicke Werkwoorden / valt de veranderinge der stellinge / Verba imzeer verscheyden / al behouden de woorden den zelven zin / gelijkmen aen personalia. deze Exempelen kan zien. Het gebeurt hem nu, Nu gebeurt het hem, Hem gebeurt het nu. Merk. Men zegt wel / Ik hebbe dat gezien, maer men en zegt niet / Ik hebbe dat gezien doen, maer men zegt / Ik hebbe dat zien doen, dit gebeurt altijt / als een Werkwoort inde Onbepaelde manier / het Werkwoort des Voorleden Ininitivum tijts volght. Waerneminge op den Onvol- Observatio in Imperfecto. komen ende Voorleden tot. 2) Als men yet zegt gebeurt te zijn / in eenigen tij t / maenden ofte dagen / ofte als men den tijt met Gister laet, Des avonts, Daer te vooren, doen 3) ofte diergelijke Bywoorden bepaelt / zo stelt men daer gemeynelick den onvolkomen Voorleden tijt by / als Ik ging Gister wandelen? Daer te vooren 100 wonnen zy, (100) wy verhuysden in Mey, wy quamen te laet. Adverbia Waernemingen op den Voorle den t(/t. Als men yet zegt Stracx, Terstont, Huyden, van Daeg, ofte nu gebeurt te zijn / zo stelt men dat gemeynlic in den voorleden tijt / als Het is strakx ofte Terstont gevallen, Ik ben huyden ofte van daeg gekomen, Nu zijn zy wech gevaren. 1) worden. 2) Zie Zwaan 375, waarbij dient opgemerkt, dat v. H.'s „in eenigen tijt, maenden ofte dagen" ook wijst op voortdurende handeling, dus juist als bij Valerius: rem coeptam quidem sed nondum peractum eo tempore de quo loquimur. v. H.'s tijdsaanduiding moet ook betrokken worden bij het tweede ofte en wat er volgt. Die aanduiding liet hij bij den „voorleden tijt" welbewust weg. Uit de tweede alinea blijkt die opvatting ook. Van korter of langer geleden is bij v. H. geen sprake blijkens de bijwoorden. 3) 1. Doen. 79 Somtijts en worter geenen tijt uytgedrukt / dan alleenlic met het Werk Verbum woort / als Hy is gekomen, Hy is verslagen. Merk. Men vint dikwils een Werkwoort in den Tegenwoordigen tijt / in plaetse van den Onvolkomen ofte Voorleden tijt / als Ik spreke voor Ik sprak, ofte Ik hebbe gesproken, alzo ook / Hy en spreekt niet wat men hem vraegt, voor Hy en sprak niet. Ook wort het woordeken Ons, in plaetse van Ik, voor eene cierlikheyt gebruykt / alzo ook V Lieden 1) voor Gy. De infinitivo. Van de onbepaelde manier. 2) Het Werkwoort in de onbepaelde manier wort dikwils voor een Zelfstandig woort genomen / als Het sterven, voor De doot, Het slaepen voor Grwcismus De slaep. Van de Gerundia. Wy en hebben geen Gerundia 3), maer die worden met andere woorden uytgedrukt. Tempus De Gerundiam Di 4), worden door het onbe-(101)paelde Werkwoort 101 prandendi, uytgedrukt / als Het is tot om te onbyten, Begeerig om te zien. 5) Cupidus videndi. Merk. Hier worden de woordekens Om te, altfijt voor het Werkwoort gestelt Participium De Gerundia in Do, ende de deelnemingen des tegenwoordigen tijts / presens. worden op eene manier 6) gebruykt / als 1. Hy spreekt slapende, ofte Hy1 s reekt al slapende. 2 Hy gaet zingende, ofte Hy gaet al zingende. 3 De do loquitur ur 2 Eundo menschen leeren niets doende, quaet doen. canit. De Gerundia in Dum, worden gelijk de Gerundia in Di, beschreven 7) / als 3 Homanes nihil agen-Hy stont op om te spreeken, SURREXIT AD DICENDUM, 8) Wy moeten al do, male et sterven, MORIENDUM EST OMNIBUS, Dat zal ons staen te doen, HOC NOBIS agere diss-FACIENDUM ERIT, 9) Men moet de jeucht gebruyken, VTENDUM EST JETATE. 9) cunt. ) Van de Supina. Infinitivum Wy en hebben geen Supina, ende gebruyken in de plaetse van de SUPINA activum. IN TUM, een onbepaelt Werkwoort / als Laet ons gaen speelen, EAMUS 1) B 72 zegt: „Uwerlieden inplaetse van Du" v. H. acht dit een „tael-achtelose blintheyt". Maar zou hij deze opkomende mode wel goed waargenomen hebben? „Uwerliefde" was het nieuwe woord (WNT VIII 2, 2076). 2) B 131. 3) Olinger en Clajus hadden ook reeds verklaard, in aansluiting bij Garnier, dat de Duitsers geen Gerundia of Supina hebben, Jellinek II. 323. 4) 1. de Gerundia in Di, d.i. eindigend op -di. 5) Cauc. 21: cupidus videndi. 6) op dezelfde manier. 7) uitgedrukt. 8) Cauc. 22: Surrexi ad dicendum. 9) Deze vbb. lett. bij Cauc., beh. no. 3 (i.m.), waarin et vervalle. 80 AMBULATUM, gaen jaegen, VENATUM, gaen visschen, PISCATUM, 1) alzo gebruyken de Latijnen somtijts ook haer INFINITIVUM. Voor de SUPINA IN TU, gebruyktmen altijt een onbepaelt werkwoort / de Infinitivum woordekens Om ofte Om te ofte Te, daer vaer 2) voor stellende / als Ik en Passivum. weet niet wat best is om te doen, NESCIO QUID OPTIMUM SIT FACTU, 3) Het is schande te zeggen TURPE DICTU, 3 ) Het is lichter te zeggen, dan te doen, DICTU FACILIUS EST, QUAM FACTU, 3) Het is wcerdig gelezen te worden, DIGNUS LECTU. 4) 102 Van de Lijdwoorden ofte lij- Deverbis passivis. dende Werkwoorden. De lijdende Werkwoorden begeeren voor haer den Ofnemer J Ablativum Ofte De lijdende Werkwoorden begeeren voor haer de voorzettinge Van met verba 6) passiden persoon ofte de zake / waer van 5) de Lijdinge komt / als De geene va praepositione gau-7) die van God bemint wort, is dikwils van de woeltg ehaet. Van de Tsamevouginge der deel- Syntaxis Participio nemingen. rum. De deelneminge des tegenwoordigen tijts / komt met het 8) SUBJUNCTIVUS der Latijnen / met een ADVERBIUM TEMPORIS, over een / als In die plaetse wezende, IN LOCO ISTO CUM ESSEM Het FUTURUM PARTICIPIUM, der Latijnen Per . futurum in Rus, dat wort door den toekomenden tijt in de verkondigende manier Indicativi. uytgedrukt 9) / als Ik hoope dat hy komen zal, SPERO EUM VENTURUM. Ook wort het FUTURUM PARTICIPIUM, der Latijnen / inde ondervouglicke manier uytgesproken / als Hy heeft belooft dat hy dat doen zoude, PROMISIT SED 10) In subjun ctivo. ID FACTURUM. Ook zoo wort het met het onbepaelt Werkwoort uytgesprooken / met het Infinitivum. woordeken Te, als Hy heeft het belooft te doen. Dit heeft ons goet gedocht / van de Oordeninge der Werkwoorden aen te wijzen / op dat de naerstige toezienders / in dit oogmerk (welk gansch zeer verswijmt 11 ) wort) eenen bereyden weg/tot naesporinge hebben zoude / In conjuhier af mach men ook in de Vervougingen der Werkwoorden vorder zien. gatione ver borum. 1) Cauc. 22: Eamus lusum, venatum, piscatum. 2) Dit woord moet vervallen. 3) Deze vbb. lett. in Cauc. 22. 4) Hierbij kan men liber als verzwegen onderw. denken. 5) waardoor. 6) 1. Verba. 7) 1. gaudent. 8) In B 22 noemt v. H. Lat. woorden op — us onzijdig. 9) Vele Duitse grammatici verklaren, dat het partic. futur. in het Duits niet bestaat, maar omschreven moet worden door verba finita, Jellinek II, 339. 10) 1. se. 11) verzuimd, veronachtzaamd. Verbum cum Het Werkwoort met den Noemer. 103 nominativo. Verbum Het Zelfstandig Werkwoort 1 ) begeert den Noemer / Als de 2) toorn is substantivum een korte rasernye, Hy wort Pieter genaemt, Die man is verslegen, Hy is sum. zalich, Hy is wijs. Merk. In omnibus Men zegt / Hy is wijs, ende Wy zin wis, Wy waeren wis, In alle tijden temporibus ende manieren / ende 3) veranderen de Byvouglicke woorden niet / het en et moois. zyY datter een Ledeken by komt alsY / Wy zijn de wiy Jyze, ofte beter wijzen, S waeren de wijzen, ende Het waeren de wijzen uyt Oosten. Verbum cum Het Werkwoort met den Baerer. 4) genitivo. Genadig zin ende ontfermen, Begeeren tot haer den Baerer / als Ik ben uwer gedachtig, Ontfermt dij onzer, Hy heeft onzer ontfermt. Cum genitivo. Vergeten, wort ook somtijts by den Baerer gestelt / als Gy vergeet onzer, ook vintmen Gedenken ende Troosten, byden Baerer / als Ik en Gedenke uwer niet, Die zich stelens troost, Troost zich der galge. Verbum sub-Als het Zelfstandig Werkwoort / voor Toebehooren genomen wort / zoo stantivum. volgt de Baerer dikwils het werkwoort / als Wy zijn des Heeren, dat is / Wy behooren den Heere toe, alzo ook / De aerde is des Heeren, Ik ben mans ofte mijnes zelfs, Het is Jans, ziet hier af vorder. 5) Superlativa Ook zo worden de grootste vergrootelike woorden by den Baerer gestelt / als Hy was haerer allen meester, Dat is de wijste der Geleerden, Dat was wel de stoutste der Romeynen. Verbum cum Het Werkwoort met den Gever. 6) 104 dativo. Alle Werkwoorden die eeneevin e ofte ontneminge bete kenen g g g Y / die begeeren tot haer den Gever / als Ik geve hem broot, Hy heeft zijnen vyanden eenen roof ontnomen, Hy schenckt dat zijner Vriendinne. Merk. Men zegt Gode zy lof, maer men en zegt niet / Den goeden Gode zy lof 7), maer de laetste E wort van het woort Gode afgenomen alsser een Byvouglic woort ofte een Ledeken by komt. Dativus. Ook begeeren alle Werkwoorden den Gever by haer / welke Bootschappen, Gebieden, Gehoorzaemen, Helpen, Toestemmen, ofte het tegendeel beduyden. 1) zijn. Cauc. 11 : Verba substantiva et nuncupandi, quaeque similem vim habent (n.l. in het passief), utrimque nominativum adsciscunt, ut Ira furor brevis est.... Ille vocatur Petrus. 2) 1. als De. 3) 1. en. 4) B 122. 5) A 111. 6) B 122; Cauc. 13 : Verba cum dativo. Omne verbum dativum admittit personae aut rei, cui aliquid accedit aut decedit, ut Do tibi panem. Verba dabit vobis. Eripuit et sustulit mihi librum. Timeo tibi. 7) De Hubert r. 165 vlg; cf. B 125. 82 Het Werkwoort met den Rouper. Verbum cum vocativo. De plaetse vanden Rouper valt zeer verscheyden / gelijk by deze Exempelen blijkt / 0 Heere weest onzer ghenadigh, Weest ó Heere onzer ofte ons genadig, ende Weest onzer genadig ó Heere. Het Werkwoort met den Aenklager 1) Verbum cum Accusativo. Alle 2) Werkwoorden begeeren tot hun / den Aenklager / te weten in een Byvouglik 3) des Mannelicken geslachts / als Ik beminne mijnen Vader, Ik volge mijnen Meester. Hier worden eenige Werkwoorden uytgenomen / als Gelijken, dat is Even Verba. zijn, welke den Gever tot haer begeeren / ook zegtmen Betaelt den Deur 105 waerder ofte zijn rechts hebbende, dit woort hebbende, blijft hier (105) tegens de oorden 4) van den gestelden regel / zonder veranderen / alzo blijven eenige byvouglicke woorden onverandert / als men zegt Beleyt door Spilbergen Veltoverste, door Ian van Santen Rechsgeleerde, hier blijven Veltoverste ende Rechsgeleerde, zonder veranderen / de oorzaeke schijnt te wezen / om dat die woorden geen Ledeken voor haer en hebben / ende om dat zy ook Articulus achter het zelfstandig woort staen. Men zegt ook 5) Hy heeft eenen Man geslegen, maer men en zegt niet / Hy heeft eenen ofte twee Mannen geslegen, want als by het woordeken Een, een ander getal volgt / zo en verandert Een in den Aenklager niet / men behoort te zeggen / Hv heeft een Man ofte twee geslegen, alzo ook / Ik hebbe dat van een ofte twee gehoort. Daer zijn eenige woorden van het manlik geslacht / die gevouglic eene E in den Aenklager aennemen / als Tot den monde, Tot den Heere, Tot den Accusativus. strijden, Bloede, Van den mensche, In den menschen. 6) Hier is gezeyt dat alle Werkwoorden / den Aenklager / tot hun begeeren / Accusativus. maer hier worden Werkwoorden Zijn, ende worden, uytgenomen / want alsser een van deze Werkwoorden / in eene reden komen / zo en is ook in die reden geen Aenklager / het onderscheyt / mach men uyt deze volgende Discrimen Exempelen afnemen / als Die goede Man is geslegen, om dat in deze reden casuum. het woordeken Is staet / daerom en is in die reden geen / Aenklager / alzo zegt men ook / Die goede Man wort geslegen, maer andersins zegtmen Hy 1) B 123. 2) Alle kan niet letterlijk genomen worden: in de volgende alinea geeft v. H. reeds uitzonderingen. Men zie ook de laatste alinea van A 105. De tweede druk heeft : vele. Cauc. 13 : Actionis verba omnia admittunt accusativum, ut Amo Deum, Aro terram, Bibo vinum; zie ook A 42. 3) Vertaling van Adjectivum. 4) cf. de regels voor de verbuiging der „byvouglike woorden" in A 22; ook A 87. 5) B 125. 6) In B 100 vlg. noemt v. H. dgl. gevallen dativi ; in A 66 acc. Volgens de errata moet de -n van menschen vervallen; hetzelfde geldt ongetwijfeld de -n van strijden. Of bedoelt v. H.: tot den Bloede strijden? 83 heeft dien goeden Man gedegen, zo (106) dat in plaetse loer te vooren / Die 106 goede Man, stont / Dien goeden Man, gestelt wort /dit is na de manier der Latijnen. Eenige redenen ofte oorzaken, waerom dat het onderscheyt der ghevallen, behoort waergenomen te worden. Hier te vooren is verhaelt / dat de Byvouglike woorden in het Veelvoudig in N eyndigen / te weten / als die voor Goden, Engelen, Menschen, ofte Ziet blat 23. Boose geesten, Zelfstandiglic gestelt worden / als De dooden, de Edelen, De Sotten, ende in het gemeynste gebruyk wort gestelt / De Edele, De dooden 1) etc. de reden welke ons beweegt / het eerste aen te nemen / is op dat het enkel getal van Veelvoudig onderscheyden veerde / want als men zegt / De Edele, ende De doode, zo en kan men niet verstwen / ofinen van veelen ofte Amphibolia. van Benen Persoon spreekt / deze dobbelzin 2) wort door onzen gestelden regel geweert / dit onderscheyt wort byde Hoogduytschen neerstelic gebruykt / ziet ook hier van Ampsingius 3) / in zijne Christen hoogtijden. Merk. Als men alleen van Vrouwen 4) spreekt / zo en zoudemen niet mogen zeggen / De Edelen, De dooden, De wijsen. De Dativo Het geene 5) wy ook / blat 24. vanden Gever in het veelvoudig / Bene veranderinge / buyten het gemeyn gebruyk aengeteykent hebben / namelic / dat men beter zoude mogen zeggen / Het is den Edele gegeven, als Het is den Edelen gegeven, want zonder deze waerneminge / en wort niet uytgedrukt ofmen van een ofte veele Persnonen spreekt (107) deze manier is ook by 107 verscheyde kloeke eerstanden voor goet aengenomen / welke nochtans om de vreemdicheyts wille in hare schriften dat niet en hebben dorven gebruyken. Syntaxis De Tsamevouginge der Voorpra'positio- zettingen. num. Deze voorzettingen / als Tot 6) by, Voor, Tegens, Nevens, Boven, Binnen, Buyten, Om, Ontrent, Tusschen, Op, Onder, Door, Naer, Met, In, Aen, Accusativus. begeeren naer haer den aenklager / als Tot den Man, By den Hemel, Voor den Mensch, Tegens den vyant, Aen den Boom, etc. Merk. Deze voorzettingen en hebben maer alleentic / den Renklager in het Eenvoudig getal van de woorden des Mannelicken geslachte. 1)1. De doode. 2) dubbele betekenis. 3) Zie Zwaan 24. 4) cf. Hooft, W 26. 5) Latinisme, betekenend En dit (sc. het achterwege laten van de -n, in de vorige alinea bedoeld, daar vrouwelijke adjectiva nooit een -n krijgen). 6) cf. de vbb. in A 105 en A 66. 84 De voorzettingen Van, in uyt, begeeren somtijts den Ofnemer naer haer / Ablativus als Van den Man, ofte Van den Vaderen, In den dag. Merk, Daer zijn verscheyde Voorzettingen / die eenighe byzondere eygen-Pr epositioschappen in het spreeken hebben. nes. Tot 1), beteykent eene beweginge na eene plaetse / als Tot het water, Tot Delft, Tot Leyden: Daer zijn eenige namen van steden die in de plaetse van Tot begeeren / Ter als Ter Goude, Ter Veer, ook zegtmen Tot der Goude, Tot der Veer. Somtijts wort Tot voor In gebruykt / als Ik ben tot Pars, Tot Antwerpen, 108 voor In Parijs, In Antwerpen, hier moeten de na-(108)men der Landen uytgenomen worden. Tot beteykent ook Aen, als Van daer, tot daer, dat is Van daer, tot daer aen 2), men neemt ook Tot voor / In zin huys, als Tot Pieters, dat is In Pieters huys. Tot 3) wort ook in de plaetse van het AD VSQUE der Latijnen gebruykt / als Tot het eynde, AD FINEM USQUE, Totter dooi, AD MORTEM USQUE. Onderscheyt tusschen NAER ende NA. 4) Gae gy naer hem, dat is achter hem / maer als men zegt / Gae gy na hem, Naer voor dat is na zijn doen / ofte nae zijne werken / alzo zegt men ook / Nae mine post. Nae voor nin e nae des Evangelists schrijven. mey g g Secundum. Men gebruykt Met voor Cum, als Gy gaet met hem, ook wort Met by de Cum in- Werktuygen gestelt / waer mede men yet doet / als Met stocken slaen, Met strumentis. swarden vechten, Met de slinckerhant schrijven, Met slimme oogen aenzien. Onderscheyt tusschen 1. Tegens, 1 Contra, 2 Ad aut 2. jegens ende 3. Tegen. Erga. Tegens 5) wort altijt in vyanschap gebruykt / als Zy oorloogen tegens ons, 3 Obviam. Hy heeft zulke dingen tegens my gezeyt, dat is / met vyanschap / als men zegt / Hy zegt my, ofte jegens my zulke dingen, dat is / Hy vertelt my dat, ziet Koornhert. 6) Tegen 7) beteykent eene Ontmoetinge / als Hy quam my tegen, dat is / Hy Obviam. quam my te gemoet, merk ook / als Tegen voor Ontmoeten genomen wort/ zo wort het achter de voornamen gestelt / daer het andersins vooren gestelt Pronomina. wort / ook en is Tegen geen voorzettinge / ziet hier af vorder. 1) naar — toe; B 132 en cf. Ampzing 1723 vlgg. 2) tot aan een plaatselijke grens? 3) steeds door tot aan? 4) cf. Ampzing 1716 vlgg. 5) cf. Ampzing 1720 vlgg. 6) v. H.'s interpunctie is vaak afwijkend van de onze. De komma doet hier telkens de diensten, die wij van punt en kommapunt vragen. 7) cf. Ampzing 1719. 85 Dit is- eene Op, wort voor In gebruykt / als Op de (109) wcerelt voor In de werelt, 109 Grieksche ook zegt men / Op de Tafel, Op het Huys, Op de Zolder, Op het Part, men manier. 1) zeg gg t ook OpPhet Spaens, Op het FransP^ 2) P,^ voor Op de spaensche ende fransche pp manier. In In steltmen voor de namen der Steden / Plaetsen / Landen ende Rijcken / als Ik ben in Leyden, Hollant, Engelant, Christenrijk. Ook zegtmen Ik hebbe dat in het gedacht, In het hooft, In het verstant, In mine borze, ook wort In, tot een ander oogmerk gebruykt / als Het is in tween, drien, vieren gedeylt, dat is in zoo veel stucken ofte deylen. uyt Met uyt zegt men Hy is uyt der Stadt, Verstant, Eere, Welvaeren, ook uyt Engelant, Vrankrj/k. Over Over beduyt / Aen de ander zijde, als Het is over den Ron, Over de Maes, ook wort Over voor Boven gestelt / als Hy is over my, dat is / Boven my. Door Met Door zegt men Het gaet door mijn hert, Het breekt door alle dingen, Door beteykent somtijts eene oorzaeke / als Zy deden dat door vreeze, Daer wort veel door nj/dicheyt gedaen, Door voor Over al, als Door het Lant. Om Om, beduyt eene oorzaeke / als Om die dingen, dat is / Om de oorzaeke dier dingen, ook Om den Man te helpen, Om zijnent wil, ook beduyt Om, somtijts Rontsom, als wy gingen om het Huys. Van Van beteykent de beweginge van eene plaetse / als Ik koome van Delft, Van de Kerke, Van het Gezelschap. Adverbiorum Aenteykeninge der Bywoorden. annotationes. Geen is een Bywoort / ende heeft byna zo veel kracht als het NON der Latijnen / als Ik en hebbe geen drie Letteren geschreven, dit Bywoort Geen, behoort van het woort Geene welk een Voornaem is / onderscheyden te worden / want als men zegt / Is daer geen mensche? dat is / Is daer niet een mensch? maer als men zegt / Is daer geene mensch? dat is / Is daer die mensch? dit wort bequamelic met het onderscheyt van Geen ende Geene uytgedrukt / daer zonder dat / veel dobbelzinnicheyt zoude konnen voorvallen. Alleen beduyt SoLUM, ende niet SOLUS, als Dijn Naeme wort alleen geert. 3) Noyt 4) ende Nimmermeer, zijn zeer na by van eene beteykenisse / maer Noyt wort bequamelik / inden Voorleden tijt gebruykt als Het en gebeurde noyt, ende nimmermeer inden toecomenden / als Het en zal nimmermeer gebeuren. Niets 5) ende Niet, zijn mede verscheyden / als Ik en zie niets, NIHIL 1) cf. B 133 Op der aerden, 1 Tas Y ; • 2) Zie WNT XI, 299, 304. 3) Uitspr. geëert? 4) cf. Ampzing 1714 vlg. 5) cf. Ampzing 1712 vlg. VIDEO, ende Ik en zie niet, NON VIDEO, dat is / Ik ben blint. Of Si 1), ende ofte VEL, hebben mede verschil / als Of ik dat dede, SI HOC FACEREM, ende Dit ofte dat, HOC VEL ILLUD. Daer is ook onderscheyt tusschen Noch ETIAM, 2) ende Nochte NEQUE, als Daer is noch veel meer, ende Daer is geen gelt nochte geloof. Van de Koppelingen. Deconjun / ctionibus 111 Het woordeken En, wort met een groot (111) onderscheyt gebruykt als Wy zullen dat en dat doen, hier neemtmen En voor Ende, ook wort En in verbiedende redenen gebruykt / als En doet dat niet, men zal ook gemeynelik Dit is eene in eene verbiedende reden/ daer En gestelt wort/ het woordeken Niet ofte Grieksche manier. gheen stellen / als En laet dat niet te doen, Daer en is geen hoope. Vande Woordekens TE, TEN ende TER. 3) Te wort in deze redenen gebruyk 4) / als Te voet, Te piert, Te scheep, ook Te Delft, voor Tot Delft, Te kennen geven, Te gemoet, gaen, Te gronde, Te lande, Te rade, Te lang, NIMIS LONGUM, Te mael, Te zeer, Te nacht, Te niet doen, voor Tot niets brengen, Te zamen, Te recht: met Ten schijnt men te willen / Tot den zeggen, als Ten oosten, Ten hoogsten, Ten minsten, Ten eersten, Ten anderen: ook Ten eenen, Ten tween, etc. 5) voor HoRA, PRIMA, SECUNDA. Ter gebruyktmen in Ter tafel Tertfjt, Terstont, Ter Veer, Ter contrarie. Eenige aenmerkingen van ver swegene woorden. Ik wensch u alles goets, dat is de volheyt, Hy gaet zijns weegs, 6) te weten Pat, Door den brenger deses, te weten Bevels, Het is des Heeren 7) te weten Eygendom, Tot Pieters, Jans te weten Huys, Des daegs des avonts voorde tot des daegs ende des Avonts, alzoo mede 1 Des Zomers Des Winters, Des nachts ende diergelijke. Van de vindinge der Nieuwe De Inventione dictionum. Woorden. 112 Tot eene opmerkinge /hoe de woorden malkander bestaen 8) / ende uyt malkander spruyten 9) / zoo stellen wy hier Benige woorden / die het 10) 1) cf. Ampzing 1706 vlgg. 2) cf. Ampzing 1709 vlgg. 3) B 134. 4) 1. gebruykt. S) cf. A 25. 6) cf. Hooft, W 4, 6, 94; en B 117. 7) cf. A 103. 8) verwant zijn. 9) B 43; cf. Tw. 90 met vrijwel dezelfde vbb. 10) 1. die van het. 87 Werkwort Zien komen / als Aenzien Afzien, Bezien, Doorzien, Omzien, Ontzien, Ongezien, Naerzien, Verzien, Voorzien, Toezien, uytzien, Opzien, Inzien, voorts Zienlic, Aenzienlic, Ziender, Opziender, Opzicht, Ontzicht, Bezichtigen, Doorzichtig, Voorzichtig, Omzichticheyt, Voorzienicheyt, Toezicht, aldus zoudemen veel nodige ende cierlicke woorden konnen vinden: Dezer woorden veranderinge / komt meest door de Voorzettingen / ofte door de Volgers 1) / die men voor ofte achter de woorden vougt / die voorzettingen zijn wel meest deze / Aen, An, Af, Be, By, Ramp, Door, Her, Ge, In, Om, On, Op, Me, Mis, Naer, Toe, Ver, Voor, uyt, Wan, de Volgers zijn Heyt, Baer, Inge, Schap, Achtig, Lic, Loc, Lj/kheyt, Zaem, Zaemheyt, Dom, Loos, Icheyt, Sel. composita Daer worden dicwils van twee Zelfstandige worden / een dobbel / ofte ex duobus Gekoppelt woort 2) gemaeckt / als van Meulen ende Water, komt Waeter substantivis . meulen, alzo zijn ook gekoppeltJ pp Putwaeter, Regenwaeter , Burgwal, Lantgraeg .fff, g ^ g^g s Slaapmuts, Hemtrok, Kousebant, Boomgaert, Slaapkamer, Tafelaeken. In het tsamenstellen van diergelijke woorden / worden dikwils eenige letteren van het voorste woort naegelaeten / om de uytspraeke te verzoeten / gelijk men zien kan aen Burgemeesters, Jonkvrouw, Blyschap, Vrienschap, deze woorden zijn gestelt voor Burgenmeesters, Iongevrouw, Blydschap, (113) Vrientschap, 113 alzo vintmen ook in de plaetse van Goedichlic, Goedelic ende Goelik, de veranderinge der Letteren is mede in in 3) deze Koppelingen zeer gemeyn. Het gebeurt ook in het verdobbelen der woorden / dat het woort inden In Genitivo. Barer gebogen wert / als Schaepsvel. Ook worden de woorden des Vrouwelicken geslachts zomtijts in het Veelvoudich genomen / als Zonnen-schijn Herten-leet, Hoeren-loon, men zegt ook Zonne-schijn, Hoere-loon, Mane-schijn, sterre-licht, Manne-volk, deze manier van tzamenkoppelen / trekt na eenige Byvouglike woorden / als Aerden, Linnen, Gulden, beziet de Byvouglicke woorden. 4) Dictiones Van de Kreeftwoorden. 5) reciproce. Kreeftwoorden zijn / welker Letteren van vooren ofte van achter gelezen zijnde / zoo behouden zy het zelve geluyt / gelijk men mach zien in Pap, Mam, Men 6), Lepel, Pijp, Peep, ende Eene 7), Eete 7), Tot Neen, Elle, 1) achtervoegsels; cf. Tw. 96 met vrijwel dez. vbb. 2) cf. Tw. 91: gelaschte wóórden, waarbij o.a. de vbb. slaapmuts, hemdrock, slaapkamer, bóómghaard. 3) Dit woord vervalle. 4) A 65. 5) B 151; v. H. ontleent alle vbb. van dit caput aan Tw. 10617, behalve ebbe en Leed. Van de „onvolkomen kreeftwóórden" zegt Spiegel, dat ze „aerzelings gelezen zynde, een ander wóórd maken iet betekenende, t'welck dickwils het vorighe heel teghen ófte heel ghelyck is". 6) 1. Mem. 7) De orthographisch niet symmetrische woorden tonen, dat v. H. niet de tekens bedoelt, doch de klanken. Dan kan in de tweede syllabe geen a uitgesproken zijn. Was het een klank, dien we nu nog horen in het Westland in woorden als vredè, kadè, lopè, gevè? 88 Ebbe, Egge, ook zijnder veel onvolkome Kreeftwoorden / die verkeert gelezen zijnde / somtijts het voorige beteykenen / ende somtijts iet / welk het voorige heel tegens is / als Al, ende Ia, An, ende Na, Klok, ende Kolk, Zak, ende Kas, Room, ende Moor, Berg ende Greb, Regel ende Leger, Pak, ende Kap, Leed, ende Deel, deze woorden hebben wy om hare vreemdicheyt aengewezen. Eenige Aenmerckingen omde Ziet de Am- Vreemde woorden vande Nederlantsche te onderscheyden. sterdamsche Letterkonst. 114 Genomen 1 ) datmen begeert te weten / of deze woorden / als Kap, Zak, Bank, Plaetse, Slaef, Haest, Ront, Blauw, Stof, Sluys, Nederduytsch zijn i ofte of zy wel van deze Francoysche / als Cappe, Sacq, Bancq, Place, Esclave, Raste, Rond, Bleu, Estoffe, Ecluse, zouden mogen genomen ofte ontleent zijn nu zijn alle de voorverhaelde woorden / by de Nederlanders eensilbig 2) / dit geeft ten eersten bedenken dat het eygene woorden zijn / want als eene sprake een woort van eene andere tale ontleent / zo veranderen de geleende woorden gemeynelik op het eynde / nae den aert der spraeke / alzo maken de Francoyzen Ardent, Clement, Serpent, Obligation, Salvation, Professeur, Docteur, Humain, van deze Latijnsche / Ardens, Clemens, Serpens, Obligatio, Salvatio, Professor, Doctor, Humanus, maer de Eensilbige woorden / en konnen in dit aenzien van ontleeninge by nae niet beschuldicht worden. Ende alsmen ook vorders bevint / dat de woorden van de welke geschil is / op veelderley manieren by ons gebruykt worden 3) / als tot voorbeelt / men zegt / De kap van het Huys, ende Zy verzet haer kap, Ik kap, Kaproen gekapt, dit gebruyk betoont dat het woort Kap Nederduytsch is / alzo bevint men ook dat het gebruyk van Zac, Plaetse, Haest, Slaef, Blaeuw, in onze spraeke gegront is / als men ziet in Zacken, ende Geef hem zijnen zac, Draf-zac, ook Zitplaets, Schouwplaets, Speelplaets, Slaverny, Haesten, Haesticheyt, Blaeuwen, etc. 4) 115 Al waer het schoon 5) dat de voornoemde woorden in sulk een vast gebruyk in eene andere Tale waren / dat en beneemt ons evenwel het eygendom niet / het kan wezen / ende men bevint het ook alzo te zijn / dat verscheyde spraeken die heel vreemt van malkander zijn / gelijke Gront-Primitiva. woorden hebben / maer dat zommige Geleerden / onze Grontwoorden voor 1) Absolute constructie bij het opschrift, of bij den zin, die met „nu" begint? Vermoedelijk bedoelt v. H.: Stel (eens). 2) In Tw. 104 is het eensilbige, althans volgens Becanus, een kenmerk van ouderdom; daarom zijn van de talen „de onze ende d'Hebreeuwsche doutste". 3) cf. Tw. 3: datse breder betekenis int Duits hebben; na het formele het semasiologische „bewijs". 4) cf. Tw. 3/4 waaraan v. H. zijn vbb. ontleende. 5) Al ware het (echter) ook. 89 eygene behouden / ende achten dat eenige andere Taelen die van ons zouden ontleent hebben / dat houden wy voor een verziersel. 1) Zommige woorden 2) door hare natuyre onderkent / als Bastaert, dat is Een aert van den Bast, dat is / het en is den rechten aert niet / alzoo is Avontuyr, van Avont ende uyr, te zamen gekoppelt / ende Ancker van Aen, Keeren, ende Pyloot van Peylen met het loot, Boerdeel, van Boert, ende deel, ofte van Boer ende deel, Natuyr 3), van Na het uyr, Gordon van Gort, ende in Alleman, van Alle ende man. Den Aert van eenige woorden. met hare beduydinge overeencomende. Veel Grontwoorden drucken met den klank haerer uytspraeke eenigsins haere beduydinge 4) uyt / gelijkmen ziet in Kaeuw, Swelg, Zucht, Zuyg, Slok, Gelp, Sluyp, Och, Hem, Fy, Foey, Qualster, ende Ik Grim, Bleeu 5), Schreeuw, Pruyl, Preutel, Kners, Knor, Mor, Rommel, ook is het getier der Beesten 6) in deze woorden / Bef, Kef, Blaet, Tjilp, Piep, Kormeeuw, Qiuvk ende diergelijke. Om de duystere Redenen te ont lossen. 7) Om eene Reden te verklaren / zo moetmen eerst de verweckende ofte de 116 Beweegende woorden nemen / gelijk daer zijn de Tusschenstellingen 8) / Interjecti-ende de Wenschende / Roupende / Wijzende / Vermanende ende de Ant- ones, et Ad-woordende Bywoorden / daer naer den Rouper / ende dan den Noemer / verbiaOp tandi Vocan-die voor het Werkwoort staet. , di, de Mon-De Overeenkomende ofte Tsamenstemmende woorden / en worden niet strandi, 9) gescheyden / als een Zelfstandich ende een Byvouglik woort de Noemer ende Hortandi,a, het Werkwoort. Respondi. Indien in eene reden een Onpersoonlic Werkwoort is / zo moetmen daer mede de reden beginnen. 1) verzinsel; polemiek tegen Spiegel en Becanus, cf. Tw. 3/4, 103-108. 2) Vul aan: worden. 3) cf. Tw. 111, waar ur (oor-) als verklaring gegeven wordt; de andere vbb. in Tw. 4/5. 4) cf. Tw. 105 met nagenoeg dezelfde vbb. 5) Schreeuw (WNT). 6) cf. Tw. 105, dezelfde vbb. behalve dat v. H. Blaf heeft vervangen door Bef en dat hij Kormeeuw (drukfout) heeft voor: Kor, Maeuw. Beffen is synon. v. baffen of keffen (zie WNT). Korren is koeren (van duiven). 7) in delen ontbinden, dissolvere. Cauc. 30: I. Excitandi particulae quales sunt Interjectiones, et Adverbia optandi, vocandi, demonstrandi, hortandi, respondendi, etc. in declaranda oratione primo sumentur, deinde vocativus, mox nominativus verbo personali praefixus sequente altero á tergo. II. Voces consentientes seu concordantes non sejunguntur, ut substantivum et adjectivum, nominativus et verbum ... III. Si adest verbum impersonale, ab eo inchoanda est oratio. 8) die tot de „verwerkende ofte beweegende woorden" behoren; zie de definitie op bl. 71. 9) 1. Demonstrandi. 10) 1. Respondendi. Van eenige Verscheydenheyt der sprake onder de Nederlanders. 1) De Nederlanders hebben (in het gemeyn) in haere schriften ende boucken / by nae eenderley Tale / gelijck men noch in de gemeyne bouken ziet / als Bybels / Historien / ook in veel schriften van Hoven ofte Steden / maer om dat het eygen gebruyk / onder yder volk / zomtijts veel verscheelt / zo zullen wy van die verscheydenheyt yet aenroeren. In Hollant 2) worden de woorden in het uytspreeken zeer verkort / zo dat bynae alle woorden in het eenvoudigh zonder E op het eynde uytgesprooken worden / zeggende Vraeg, Antwoort, Ik zeg, Ik heb, in de plaetse van Vraege, Antwoorde, Zegge, hebbe, ook neemtmen veeltijts de laetste N 117 in het Veelvoudig af zeggende Scheepe, (117) Huyze, Stede, Lande, in de plaetse van Scheepen, Huyzen, etc, ende Loope, Blj/ve, Valle, voor Loopen, Blijven, Vallen, deze verkortingen strijden tegens des spraekx natuyre. De Vlaemsche sprake die verlangt de woorden dikwils met eene E, zeggende Loopene, Draegene, Komene, Werkene, ook zeggen zy Schuyte, Wagene, Steene, 3) zo ziet men hier dat de Hollantsche ende Vlaemsche sprake zeer strijdig is / de een de woorden te zeer verkortende / ende de ander die buyten natuyr verlangende. In het verkleynen der woorden valt ook groote verscheydenheyt / als' tot Exempel / men zegt in Hollant / Het mannetje, Het wafje, Het diertje, in Vlaender zoudemen zeggen Het mannekjen, Het wijfkjen, Het dierkjen, de Brabanders hebben het beste gebruyk in het verkleynen der woorden / zeggende Het manneken, Het wj/fken, Het dierken. Deze verscheydenheyt der spraken hebben wy noodig geacht aen te roeren / om dat het tot Oordeel van eenige spraekx verschillen / kan dienen. Op dat ook een ygelic zijn byzonder gebruyk / in de sprake behoudende de Tale in zo veel deelen niet gescheyden en werde / gelijk als die / by een yder verscheydelic gebruykt wort. Volgen noch eenige Aenteykeningen. Zulkx, wort gestelt voor Zulke dingen, als Hy heeft zulkx gedaen, dat is / Talia. similia. 118 Hy heeft (118) zulke dingen gedaen, alzo steltmen ook Desgelijkx, voor Zulke, ofte Diergelijke dingen, deze manier van spreken wort gebruykt om Omnia. p g Y / in het verhael der Redenen 4) / het woordeken Dingen naer te laten/ de wijle 1) B 161. 2) Zie Zwaan 282. 3) Denkt v. H. aan te wagene, binnen den steen? 4) schakelen der zinnen. 91 Trivium I, 1. 10 het eene byzondere cierlikheyt int spreeken is een menichvuldig verhael 1) der gezeyde woorden te vermyden. Ook zegt men / In veeles 2) voor In veele dingen, ende In veelen voor In veele Menschen, Van outs beduyt Van oude tijden, ook zegt men Door oorzaeke van dien, voor Door oorzaeke van die dingen, ook Dies aengaende voor Die zake ofte Zaeken aengaende. Zelve. Van het Woordeken ZELVE. 3) Het woordeken Zelve / wort in veel verscheyde uytspraken genomen / als Hy heeft zelve, ofte Zelfs ofte Zelf ofte Zelver gedaen, alzo ook / Zy heeft zelve ofte Zelfs ofte Zelf ofte Zelver gedaen, ende het woort Zelve In Dativo et heeft in den Gever ende Aenklager Zelven, in het Eenvoudig ende Veel- Accusativo. voudig getal / ende Zelve, heeft ook in het Veelvoudig getal / Zelve, merk het gebruyk in deze redenen / Hy heeft dat zich zelven ofte zich Zelfs gedaen, Zy heeft dat heur zelven ofte Heur Zelfs gedaen, ende Zy hebben dat haer zelven ofte haer Zelfs gedaen. Zulken. Van het Wordeken 4) ZULKEN. Men zegt Zulken man, ende het schijnt dat Zulken vrouw, Zulken manier aengenamer schijnt te vougen / als dat men zeyde (119) Zulke vrouwe, Zulke 119 manier, ook moetmen zeggen Zulken beest, het schijnt ook dat men wel zoude mogen zeggen / Zulk een Man, Zulk eene Vrouwe, Zulk een Beest. Van het woordeken Alle ende Al. 5) Denomina-Het woordeken Alle mach voor alle Naemstammige worden / die in tiva• Heyt eyndigen / gestelt worden / als alle Schoonheyt, alle Goetheyt, alle Rechtvaerdicheyt, etc. Het schijnt ook / dat men voor alle Zelfstandige woorden het woordeken Alle stellen mach / als alle Man, alle Vrouwe, alle Beest, etc. Doch by veele woorden / luyt het woordeken Alle wat hart / maer wy achten / dat dit ongewoonte veroorzaekt. Voorts mach men voor alle woorden in het Veelvoudig getal / het woordeken Alle stellen / als alle Mannen, alle Vrouwen, alle Beesten, alle Tijden, etc. Als men zegt In allen, zo wort onder het woort Allen zeer bequamelic Menschen ofte Geesten verstaen / men zegt ook / Het is alle menschen In dativo. gegeven ofte Het is allen menschen gegeven, hier heeftmen in den Gever Alle ofte Allen, maer in de volgende manieren van spreeken / gebruykt men allenelic / het woordeken Allen inden Gever / als Het 6) haer allen gegeven, ende Dit komt van haer allen. 1) herhaling. 2) analogie naar: In alles? 3) cf. Van Helten I, 126-131. 4) 1. Woordeken. 5) cf. Van Helten I 146 vlgg. 6) 1. Het is? 92 In alles dat beduyt / In alle dingen, IN OMNIA, ook neemt men Alles voor Alle dingen, OMNIA, ook neemtmen Alles goets, voor Alle goede dingen, OMNIA BONA, ende voor Aller goede dingen OMNIUM BONORUM, ende Alles 120 (120) quaets, dat is / Alle quade dingen, OMNIA MALA, ofte Aller quade dingen, OMNIUM MALORUM. Al, is een Bywoort / ende heeft veelerley beteykenisse/wort somtijts voor Adverbium. Allen OMNES genomen / als Zy waren daer al, OMNES ADERANT : Al wort mede voor Alles gestelt / als Hy heeft het al, OMNIA HABET, dat is / Hy heeft alle dingen: Al wort ook voor Gansch ofte Ganschelic, OMNINO gestelt / als Het is al te vergeefs, dat is / Gansch te vergeefs. Al wort ook voor Alrede ofte Nu gestelt / als Hy heeft het al, dat is / Hy heeft het nu: Al beduyt zomtijts Indien, Si, als Al dwaelde ik, Si ERRAREM, dat is / Indien ik dwaelde: Al wort mede voor Al hoe wel gebruykt / als Al dwale ik, QUANQUAM ERRO, dat is / Alhoewel ik dwale. Als men zegt Van als dat is zo veel / als Van alle dingen, ofte Soorten, hier schijnt Als voor Alles, genomen te worden. Als is een Bywoort / ende wort voor Doe, CUM gestelt / want men zegt / Als Adverbium. hy dat dede, CUM HOC FACERET, dat is / Doe hy dat dede, Als wort ook voor Gelijk gebruykt / want men zegt / Dat is zo als het behoort, dat is / Dat is zo gelijk het behoort, etc. In het Nederduyts mogen veele Bywoorden ende Koppelingen in verscheyde meyningen getrocken worden / het welk ook byzonderlik tot der spraekx cierlikheyt kan dienen / zo om het veranderen 1) der woorden / als ook om de groote bequaemheyt / welk het den Rijmers geeft! om lange ofte korte woorden na haer begeeren / te verkiezen / hier van is yet 2) by de 121 Voor-(121)namen verhaelt / dewijle daer veele Voornamen zijn / welke voor bywoorden konnen gebruykt worden / ende alhoewel wy wel achten / dat die aenteykeningen / dienstich zouden geweest hebben / zo is dat om kortheyts wille / ende ook om des werkx swaricheyt naegelaten. Diergelijke waernemingen hebben de Latij nsche spraeke zeer verciert / ende worden van de Latijnen overvloedelik gebruykt / ende indien men hier in / het vermogen onzer Taele beproufde / het zoude zonder twijffel / zeer groot bevonden worden. Hier volgt eene Tafel der Zelfstandige woorden / welker geslacht in de voorverhaelde regelen niet aengeteykent en is. Merk. Als by een woort eene M staet / dat beduyt Mannelic, V Vrouwelic, ende G, dat is Generley geslacht. 1) de afwisseling. 2) slechts iets, lang niet alles; v. H. doelt op hetgeen hij heeft opgemerkt over het gebruik van pronomina in A 117-120. 93 A. Aeker, M. 2) Aenwas, M. Almanak, M. Abberdaen, M Ael, M. Aert, M. » Aluin, M. Abe, G. 1) Aelmoesse, V. Aere SPICA, V. Amacht, V. 4) Abeel, ARBOR, M Aenhank, M. Aerde, V. Amandel, M. Acht, v. ook behooren. Aers, PODEX, M. Ambacht, G. Acker, M. Alle woorden, Aes, G. Ame, V. 5) Adder, M. V. die met HANK Aessem, M. Ampt, G. Adel, M. eyndigen, tot Aflaet, M. Anker, M. G. Adeler, AQUILA m het Mannelic Afscheyt, G. Antwoorde, V. Adem, M. geslacht. Ajuyn, M. Ader, M. V. Aenbeelt, G. Alaem, G. 3) 122 Angel, M. FERETRUM, V. bediet, G. Bek, M. Angst M. Bare VNDA, V. begeerte, V. becken, G. Aep m. Baert, M. begin, G. beckeneel, G. Apoteek, M. Baers baes, M. 7) begrijp, G. bedde, G. Appel, M. Bate, V. behulp, G. been, G. Appél, G. Bagge, V. 8) behout, G. beelt, G. Arbeyt, M. Bal, M. behoorte V. beest, G. Arke, V. Balk, M. beklag, G. beete, V. Arent, M. Balg, M. beleyt, G. befe, V. Arm, M. Ban, M. belet, G. beytel, M. Assche, V. Banke, V. beliefte, V. beke, V. Azijn, M. Banket, G. belt, G. 11 ) beker, M. As Axis, M. Bant, M. belofte, V. belle, V. Avont, M. Banier, V. beloop, G. beemt, G. Autaer, M. Barke, V. bescheyt, G. bende, V. B. Bas LATRAbestant, G. benne, V. 12) Bak, M. TUS, M. bevel, G. bert, G. 13) Bat, G. Bas Vox bewijs, G. berg, M. Baek, V. INFIMA, Mn alle tweesilbige berrie, V. Baey, G. Bast M. woorden, die met FERETRUM. Baele, V. CORTEX. BE, beginnen, bezie, V. Baen, V. Bast M 9) behooren meest, bezem, M. Bar, M. 6) LAQUEUS, tot het generley bete, V. Bare Bebede, V. 10) geslacht. beugel, M. 1) alphabet. 2) emmertje. 3) gereedschap. 4) onmacht. 5) vat, ton. 6) beer. 7) Volgens Mnl.W. I. 522 komt baers voor baes wel voor. De Bo vermeldt, dat de r in het W.-Vla. met een er op volgende s of z samensmelt; zie p. 958 (op RS) : Baars spreekt baas (een visch). 8) juweel. 9) strop (aan de galg). 10) 1. Be, bede. 11) belijdenis, verklaring. 12) mand. 13) plank. 94 beuling, M. beurte, V. beuk 123 bil, M. blat, G. blaker, V. blaere, v. blaeze, v. blazoen, g. blik, g. bleye, v. bleyne, v. 2) blesse, v. bl ixem, m. blok, m. 3) bloet, g. bloeme ofte blomme v. bobbel, m. bocht, m. 4) bok, m. bodem, m. bouk, m. g. 5) bochel, m. v. boeye, v. boel, m. v. boerde, v. boezem, m. boete, v. boetse, v. 6) CAVILLUM. CONCAVITAS, V. 1) bever, M. FIBER, bye, V. bogaert, m. booge, m. bogel, m. 7) bol, m. bolwerk, zouk werk. 8) bolster, v. bomme, v. bondel, g. m. bonnet, g. bont, g. boom, m. boone, v. boor, v. g. boort, m. boot, g. borat, g. 9) bordeel ziet deel borgt, m. borne, v. borze, v. borst, v. borstel, g. bosch, g. boter, v. bot, v. REFULTUS. 10) biechte, V. bier, G. bieze, V. bot visch, m. botte 11) GEMMA, V. bout, m. 12) OBEX. bouwen CICLAS, m. 13) brak, v. 14) brake, v. 15) braessem, m. brant, m. bras, 16) COMMIXTIO, m breyn, g. bresse, v. CAPRONE breuk, v. brief, m. bry, m. bril, m. brocke, v. brouk, m. brom, g. broot, g. brugge, v. bruyloft, v. buyt, m. buffel, m. biest, g. COLOSTRUM Byle, V. buffet, g. buyk, m. buydel, m. buyk, m. buys, v. 17) buyze, v. 18) bulle, v. 19) bult, m. busse, v. butoor, m. 20) C. Celle, v. Cieraet, g. Cjjffer, g. Cijns, Cijs, m. Cijngel, v. Cirkel, m. Citroen, v. Civet, g. 21) D. Dak, g. Dag, m. Dadel, m. Daet, v. Dagge, v. 22) Dal, g. Daelder, m. Dam, m. 1) schip van een kerk ; Kil. beuck van de kercke, alvus templi, medium templi, basilicae concavitas ; ook : beuck van 't schip, navis concavitas. 2) blaar. 3) WNT: in Z.-N. m. ; Plemp g. 4) WNT : voorheen, en in Zuid-Nederland nog wel, ook m.; Plemp: v. 5) Zie Zwaan 344. 6) grap, poets. 7) beugel. 8) zouk bet. zie. 9) zekere geweven stof, voorheen bestaande uit zijde en wol; thans gewoonlijk brat (WNT. i.v. borat). 10) terugkaatsing, stoot; 1. RESULTUS. 11) knop aan planten. 12) grendel. 13) Kil. cyclas. Kluit : een vrouwenrok of slepende tabbaard. 14) In W.-Vl. ook vr., overigens m., jachthond. 15) het breken, afbreken, afbraak. 16) vuile poespas. 17) schip? 18) pijp? 19) pauselijke brief, oorkonde. 20) roerdomp. 21) muscus. 22) ponjaard. Trivium I, 1. 10* 124 Damp, m. Dogge, v. 5) Dreve, v. Eere, v. Dank, m. Dogger, m. 6) Drift, g. m. 10) Eewe, v. Dans, m. Doyer, m. Droessem, m. Egdisse, v. 16) Darik, m., Dojn, m. Drom, m. Egge, v. CESPES 1 ) Domp, m. 7) LICIUM 11 ) Egelentier, m. Das, m. een Donder, m. Dronk, m. Ey, g. beest. Donst, g. 8) Droom, m. Eyke, v. Deeg, g. LANUGO Drop, g. 12) Eygendom, g. Deel, g. Doot, v. 9) Droppel, m. Eysch, m. Deessem, m. Doom, m. Druk, m. Ellende, v. Deyl, g. Doop, m. Druyve, v. Elefant, m. Deken, m. 2) Dooze, v. Duym, m. Elft, m. Delve, v. 3) Dop, m. Duyn, m. 13) Elle, v. demoet, ootmoet Doorn, m. Duyve, v. Eisen, g. 17) ziet moet. Dorp, g. Duyvel, m. Emmer, Mn. Deucht, v. Dorpel, m. Dwale, v. 14) Engde, v. 18) Deure, v. Dorst, m. Dwank, m. Engel, m. Dikte, v. Douw, m. Dweyl m. Engelot, m. 19) Dienst, m. Drabbe, v. Dwerg, m. Ente, v. INSITUM 20) Dier, g. Draek, m. E. Erve, v. 21) Dijk, m. Draet, m. Ebbe, v. Ernst, m. Die, v. FEMUR. Draey, m. Echt, M. Erwete, v. Ding, g. Draf, g. Edeldom, g. m. Esch, m. boom. Disch, m. Dragt, v. Eekel, v. 15) Ezel, m. Distel, m. Drang, m. Eed, m. Etter, g. Doel, m. Drek, m. Eegel, m. Evel, m. 22) SCOPUS. 4) Dregge, v. Eelt, g. CALLUS. Excijs, m. 23) 1 ) veen, derrie. 2) Door mij nergens als m. aangetroffen, tenzij in de bet. decanus; maar deze zal niet bedoeld zijn, daar ze valt onder de regels van A 14. 3) sloot, gracht. 4) vroeger ook m. (WNT). 5) kabeljauw. 6) WNT: 1) buis ter kabeljauwvisscherij uitgerust; 2) visscher; 3) naam van een vischtuig. 7) damp. 8) dons. 9) Zie Zwaan 350. 10) WNT: vr. ; Plemp : v. 11) WNT: Het gedeelte van de ketting van een weefsel, dat nadat het stuk is afgeweven aan de schaften en de kam blijft zitten. 12) hoestmiddel, WNT: vr. en onz. 13) WNT III2. 3588 vbb. met m. verbuiging; Plemp: v. 14) doek. 15) eikel. 16) hagedisse. 17) Slechts bij De Bo vond ik dit woord onz., met verwijzing naar Alsen 0. ; els (werktuig). WNT: De vorm eisen o.a. nog te Antwerpen (en daar onz.). 18) engte; cf. voor den uitgang: langde A 76, lengde B 139. 19) Kil. Enghellot. Aureus anglicus, angelatus ; nummus aureus angeli efficie. 20) Kil. Insitum, surculus, calamus. 21) erfdeel; Mnl. vr. ; WNT: zelden vr. ; Plemp: g. 22) Niet als m. aangetroffen. 23) Mnl. ook m. WNT geeft vr., wat onjuist moet zijn, ook blijkens de gegeven vbb. 96 125 Exter, v. Gaerde, v. HORTUS Gemeynschap, v. God, m. F. Gaeren, g. Gemeynte, v. Golve, v. Fabel, v. Gave, v. Genouchte, v. 6) Gomme, v. Fackel, m. Gaffel, v. Getij, g. Gonste, v. Faelje, v. 1 ) Galeye, v. Getou, g. Gordel, m. Feyl, v. Galeoen, g. Gewis, g. 7) Gordijne, v. Fenin, g. Galerie, v. Geessel, m. Gorgel, m. Flabbe, v. 2) Galge, v. Geest, m. GURGULIO. Fledercj/n, g. 3) Galle, v. Gevel, m. Gorreel, g. Flessche, v. Galm, m. Geyte, v. Gort, g. ALICA. Flouwijne, v. 4) Gank, m. Geit, g. Gote, v. Fluyme, v. Gans, v. Genade, v. Gout, g. Fleuyte, v. Garnaet, v. Visch Geur, m. ODOR Gracht, m. Fluweel, g. Garreel, g. Gier, m. Graet, m. 13) Fok, v. Garst, v. Giste, v. Graefschap, g. Fonteyn, v. Gast, m. Gij!, v. g. 8) Graen, g. Forneys, g. Gat, g. Gilde, v. g. Granaet, m. Fort, g. ARX. Gebet, g. Gingber, v. 9) Graf, g. Fortuyne, v. Gebiet, g. hier Giole, v. 10) Gras, g. Frontier, v. onder behooren Gisse, CONJECTURA, v. Graveel, g. Fruyt, g. alle tweesilbige Gist, v. Greepe, v. Fusteyn, g. 5) Zelfstandige Gispe, v. 11 ) Greyn, g. G. woorden, die met Glas, g. Grendel, m. Gade wort GE beginnen. Glent, g. 12) Griffoen, m. zonder Ledeken Gehemelt, g. Glinster, m. Grille, v. uytgesprooken. CONVEXITAS. Gloet, m. PRUNA. Groening, m. 14) 126 Groete, v. Grutte, v. Habijt, g. Hagel, m. Gront, m. Gulde, Gilde, g. Hac, m. 16) Hamel, m. Grouw, m. 15) Gunste, v. Haek, m. Hamer, m. Gruys, g. H. Hage, v. Haer, g. COMA. 1 ) schouderdoek, hoofddoek, mantel zonder mouwen. 2) Kil. kent drie betekenissen: 1) vitta puellaris; 2) vliegenklapper, Muscarium; 3) klap, slag: Alapa, colaphus. WNT geeft tevens de bet. praatzieke tong. 3) jicht, rheumatiek. 4) kussensloop. 5) een soort bombazijn. 6) geneugte. 7) geweten. 8) gist. 9) gember; Kil. ghinghber, ghenghber. Zingiber. 10) vogelkooi; Kil. cavea, caveola, domuncula avium. 11 ) gesel, roede. 12) hekwerk, omheining; Kil. sepes maceria. Zie WNT s.v. gelind. 13) Bedoeld is honingraat (!), blijkens honichraet beneden. 14) 1) groenvink, Kil. chloris; 2) soort appel, Kil. mali genus viride; 3) verlegen persoon, Kil. Groeninck, Juvenis temerarius. 15) afkeer, afschuw, angst. WNT : Het woord komt voornamelijk bij Zuidnederlandsche schrijvers voor. 16) 1) houw, slag, kerf; 2) afkeer, wrok. Misschien ook 3) boomtak, maar WNT geeft geen vbb. uit v.H.'s tijd. Haert, m. Havik, m. Hinder, g. m. PULSUS. Haze, m. Hecht, m. 4) Houk, m. Hoze, v. Haring, m. Hek, g. Hoet, m. Hout, g. Haeste, v. Hey, g. 5) Hoede, v. Huyrling, m. Haet, m. Heye, v. Hoen, g. Huych, m. Halfier, m. 1 ) FISTUCA. 6) Hoep, m. Heuyk, v. Halle, v. Heyl, g. Hoerdom, g. m. Huyt, m. Hallebaert, g. m.2) Hekel, m. Hoest, m. Huys, g. Halm, m. Helle, v. Hoeve, v. VILLA. Huy ve, v. Hals, m. Helm, m. Hof, g. Hutte, v. Hamel, m. Hemde, g. Hoy, g. I. Hamme, v. Hemel, m. Hol, g. Jak, g. THORAX. Hant, v. Herberge, v. Hont, m. Iaer, g. Hantvol, v. Herkracht, g. 7) Honichraet Iagt, v. Handel, m. Hertoogdom, g. zouk Graet. Tammer, g. Hangel, m. 3) Herfst, m. Hooft, g. Ieugt, v. Harnas, g. Herte, g. COR. Hoon, m. Yeke, v. 11) Harpe, v. Hert, g. CERVUS. Hoop, m. 10) OSYPIUM. Hars, g. Heve, v. Hope, v. Ys, g. Hazaert, g. FERMENTUM. 8) Hoppe, v. Yzer, g. Haspel, m. Heugel, m. Horen, m. Yvoor, g. Have, v. Hengel, m. 9) Horzel, v. Impost, m. Haven, v. Hiele, v. Hort, m. Inbj/t, m. g. 12) 127 Ingewant, ziet Juweel, g. Kaes, v. Kamelot, g. 14) want. K. Kaetse, v. Kamp, m. Inhout, g. m. Kabel, m. Kaf, g. Kanker, v. Inkt, m. g. Kabeljouw, m. Kalander, v. 13) Kandelaer, m. Tok, Iocus, wort Kaye, v. Kalk, v. Kaneel, v. zonder Ledeken Kake, v. Kalf, g. Kanse, v. uytgesproken. Kaerde, v. Kalkoen, m. Kant, m. Tok, g. IUGUM. Kaerte, v. Kam, m. Kap, v. 1 ) halster. 2) hellebaard. 3) hangijzer; ook: hengel. 4) 1) snoek; Kil. Ger. Sax. snoeck. Lucius ; 2) mager paard, mager mens. 5) droge, ondoorzichtige lucht. WNT: onz. of wellicht maal.? 6) heiblok, zie WNT, hei I. 7) legermacht. 8) gist. 9) Ook: hangijzer. 10) acervus, naast het volgende hope: spes; zie Caron. 72 vlgg. 11) Kil. Iecke. Oesypum. Bedoeld is : oiavnj, vuile ongewassen schapenwol, ook blijkens de toevoeging: ovium sordes. Zie WNT s.v. iek. 12) ontbijt. 13) WNT: werktuig, dienende om geweven stoffen, papier, leder enz. onder den druk van twee draaiende cylinders glad te maken en te glanzen. Mnl. W.: eene soort van mangel, stofglanzer. 14) kostbare stof. WNT: of er in het weefsel ooit kameelhaar is gebruikt, is niet uitgemaakt. 98 Kapelle, v. Keele, v. Keur, v. klier, v. Kapitael, g. Keer, m. Kieken, g. klip, v. Kapittel, g. Keerse, v. Kint, g. klippel, m. 7) Karbonkel, m. Keest, m. 4) Kin, m. klocke, v. Karmezj/n, g. Kegel, m. MENTUM kloove, v. Karote, v. Keye, v. Kiste, v. klooster, g. Karper, m. Kelk, m. Kladde, v. kloot, m. Karre, v. Kelder, v. Klage, v. klouwen, g. 8) Kartouwe, v. Kemel, m. klagte, v. klop, m. Kasse, v. Kennip, v. 5) klamp, v. kluyze, v. Kastanie, v. Keper, v. klank, m. kluyt, v. Kasteel, g. Kerke, v. klap, m. knevel, v. Kater, v. Kerf, m. klaver, v. kneukel, m. 9) Kateyl, g. 1 ) Kerne, v. klauw, m. knie, v. Katte, v. NUCLEUS klawier, v. 6) knip, m. Katoen, g. Kerse, v. kleet, g. knie, m. Kavel, v. Kervel, v. kley, g. knobbel, v. Kauwe, v. 2) Ketel, m. v. klepel, knodse, v. Kawoerde, v. 3) Keten, v. kleppel, m. knol, v. 128 knoop, m. komkommer, v. kostuyme, v. krat, g. knop, v. kont, v. koot, v. krebbe, v. kouk, v. kool, v. kooye, v. kreeft, v. koukouk, m. koop, m. krakbe, v. 12) krekel, m. koetse, v. koor, v. 10) krabbel, v. krieke, v. 14) koffer, v. koorde, v. kraem, g. 13) kristael, g. kogel, m. koortse, v. kraem, kinderkrat, g. kooker, m. koper, g. bedde, v. krijg, m. kolk, m. kopie, v. kraey, v. kroes, v. koole, v. korf, m. kraege, v. kroon, v. koleur, g. kork, g. kraen, v. kruk, v. kolf, v. koren, g. kragt, v. kruyn, v. kom, v. koriander, v. 11 ) krackeel, g. kruys, g. komijn, g. korst, v. kram, v. krop, m. kommer, m. kost, v. krans, m. kruyk, v. 1) Mnl. cateyl, cateel, stuk vee, plur. levende have. 2) een raafachtige vogel. 3) pompoen. 4) de kiem, de kern, het pit. 5) hennip. 6) WNT: smidsgereedschap (in Vlaamsch-België) om de koppen van nagels (spijkers) te smeden (i.v. klauwier III). Mogelijk is ook: klavier, toetsenrij. 7) knuppel. 8) kluwen. 9) knokkel. 10) WNT: voorheen ook ... m. soms vr. 11) artsenijgewas. WNT kent het vr. geslacht niet. 12) 1. krabbe, v. 13) WNT: voorheen ook onz. 14) kers. kruymel, v. Lancie, v. 1 ) Leere, v. Lengde, v. kruyd, g. Lampe, v. Leed, g. Lepel, v. kudde, v. Lant, g. Leem, g. Lesse, v. kus, m. Lantorn, v. Leen, g. Letter, v. kuyl, m. Lap, m. Leest, v. Lever, v. kuyp, v. Last, m. Leeuw, m. Leugen, v. L. Laster, m. Leger, g. Leur, v. 5) Lae, v. Lattoen, g. 2) Legioen, g. Leye, v. Laege, v. Lavuyt, g. 3) Lelie, v. Libel, g 6) Lak, g. Lebbe, v. Lelle, v. Laeken, g. Ledekant, g. Lemmer, g. Lam, g. Leeder, Leer, g. Lement, g. 4) Lichaem, G. Lombaert, v. Maen, v. Melk, v. 129 Licht, G. Longer, v. 10) Maent, v. 16) Mensch, m. Lid, G. Lont, v. Maer, v. 17) Merkt, v. Lied, G. Look, v. Maet, v. Merrie, v. Lief, G. Loof; g. Mars, v. 18) Mes, g. Lijk, g. Loon, m. 11 ) Male, v. 19) Mest, g. Lijf, g. Loop, m. Mamme, v. 20) Metael, g. Lam, v. Lood, g. Manschap, g. 21) Middel, g. List, m. Looze, v. 12) Mande, v. Midden, g. Linde, v. Lot, g. Manier, v. Miere, v. Linie, v. Lust, m. Mantel, m. Mijne, v. Lind, g. 7) Luys, v. Marasch, g. 22) M(/te, v. Lip, v. Luyster, m. Marmer, g. Mijter, m. Lisch, g. 8) Luyt, v. Maze, v. 23) Milte, v. List, m. M. Mate, v. Minne, v. Locht, v. Maegdom, g. 13) Medecjne, v. Minuyt, v. Locke, v. Maegschap, g. 14) Mee, g. 24) Mirakel, g. Lof, m. Maegt, v. Meel, g. Mirre, v. Looge, v. 9) Mael, g. Meer, g. Misbaer, g. Logen, v. Maelje, v. 15) Meeuwe, v. Mispel, v. 1) Kil. Lancie, lansse. Lancea, hasta. 2) legering van koper en zink. 3) scherts. 4) lemmet; lampepit, kaarsepit. 5) lor. 6) geschrift, akte. 7) WNT: in verbogen vormen met d en t. 8) WNT: onz. en m. 9) 1) zekere oplossing; 2) vlam. 10) long. 11) Zie over het geslacht WNT i.v. 12) leuze. 13) WNT : soms ook onz. 14) WNT : soms ook onz. 15) ringetje, oogje. 16) Zie Zwaan 350. 17) 1) nachtmerrie, heks; 2) moeras; 3) meter, naast vaer en peter; 4) mare, bericht. 18) 1) mars (van een kramer) ; 2) mars aan een mast. 19) zak, tas. 20) moeder, borst. 21) WNT : vroeger ook wel onz. 22) moeras. 23) opening. Ook vlek, cf. Kil. Mase s. Masche. Macula. 24) Het onz. geslacht van mee heb ik nergens aangetroffen. Misse, v. Mossel, v. Mosket, g. Munte, v. Mist, m. Mont, m. Most, m. Mudkeljaet, v. 2) Modder, v. Monster, g. Motte, v. Mutse, v. Moes, g. Moort, v. Mouwe, v. Muyl, m. Moet, m. Morgen, m. Mugge, v. Mol, m. Mos, v. 1) Muys, v. Molen, v. Mos, g. Muyr, v. 130 Naem, m. Onb(/t, g. Pael, v. peper, v. Naelde, v. Ontfang, m. Paer, g. pense, v. Nacht, m. Oog, v. g. 5) Paerle, v. peule, v. Nagel, m. Oogst, m. Part, g. perk, g. Nap, m. Ooye, v. Paling, v. perikel, g. Nature, v. Oore, v. g. 6) Paleys, g. persoon, m. Navel, m. Oorloj, g. Palm, v. peze, v. Neep, v. 3) Oorloge, v. Pampier, g. peste, v. Nest, g. Oort, g. Pant, g. pik, m. Net, g. Opsicht, Opstel, Pan, v. prik, v. Neete, v. ziet Gezicht, Pansier, g. pre, v. Netel, m. Gestel. Pap, v. pijl, m. Nevel, m. Oorboor, m. 7) Papegaey, v. pijn, v. Neuze, v. Oordeel, g. Paradijs, g. pinceel, g. Niere, v. Oorden, v. 8) Parceel, g. pint, v. Nijd, m. Orgel, m. 9) Partijschap, g. pip, v. Nood, m. Os, m. Pas, m. pis, v. Noodruft, m. Otter, m. Paspoort, g.. pistolet, g. 12) Noote, v. Ouderdom, m. Pauze, v. plak, v. Nut, g. Ouver, m. Paeuw, m. plaet, v. Oester, v. Oven, m. Paeys, m. plaester, g. 13) Offerhande, v. Outaer, m. 10) pek, g. plaetse, v. Oksel, m. Pacht, v. peekel, v. plank, v. Olye, v. Padde, v. peere, v. plant, v. Olm, m. Pad, g. m. 11 ) penne, v. ploug, m. Once, v. 4) Pak, g. penning, m. plicht, m. 1) WNT : meid in slechten zin. 2) muscus. WNT en Mnl. W. geven onz. geslacht. 3) kneep, litteken er van, kwelling. 4) WNT geeft ons als onz., maar once als vr.; Sewel en Halma noemen once eveneens vr. 5) WNT : voorheen ook vr. ; zie Zwaan 339. 6) WNT : voorheen ook vr. 7) Hetzelfde als oorbaar : nut. 8) orde. 9) WNT : eertijds ook vr. en m. 10) WNT : onz. en m. 11) weg. WNT : onz., eertijds (en thans nog in Z.-Ned.) m. Zie Zwaan 344. 12) WNT : vr. en onz. 13) WNT : vr. en onz. 101 ploye, v. proces, g. Rant, m. Rimpel, v. 131 pluyme, v. prouve, v. Rappier, g. Ring, m. pok, v. profijt, g. Reden, v. Rivier, Revier, v. poel, m. propoost, g. Ree, v. beest. Rob Jn, m. ponjaert, m. pruym, v. Ree, v. haven. Rock, m. poeyer, g. psalm, m. Reep, v. Roede, v. polder, m. pulver, g. Regael, g. 6) Roem, Rom, m. pols, m. print, v. Regel, m. Roest, v. pompe, v. purper, g. Regen, m. Roer, g. pont, g. put, m. Register, g. Roet, g. pompoen, v. Quabbe, v. Rel, m. 7) Rogge, v. poorte, v. Quackel, Rent, v. Rolle, v. portael, g. Quael, v. Request, v. Romer, m. 9) poort, v. Quartier, g. Respijt, g. Rompel, v. 10) pop, v. Qucerne, v. 3) Reste, v. Rondeel, g. pot, m. Quispel, m. 4) Reuk, m. Ront, g. prael, m. Rabat, g. 5) Rey, m. Roock, m. praet, v. Radijs, v. Reyze, v. Roof, m. pracht, m. Rad, g. Ribbe, v. Roove, v. 11) prickel, m. Rat, v. Riem, m. Room, m. prieel, g. Raed, m. Riet, g. Rooze, v. priem, m. Raepe, v. Rijk, g. Rooster, m. pre, v. 1 ) Ram, m. Rijkdom, m. Ros, m. 12) prijs, m. Ramp, m. Roe, v. Rotse, v. principael, g. 2) Ranke, v. Ram, m. 8) Rot, v. privaet, g. Rantsoen, g. Ris, g. Rugge, m. Rumoer, g. Runsel, g. 13) Satijn, g. Silbe. v. Schacht, v. 132 Rupsen, v. 14) Sauce, v. Saffraen, g. Schade, v. Ruste, v. Simme, v. Salamander, m. Schaduwe, v. Rije, v. Solfer, v. 15) Schabel, v. Schakel, m. Saey, G. Suyker, v. Schaere, v. Schaele, v. 1) kreng. 2) het voornaamste, de hoofdzaak. 3) handmolen. Zie WNT s.v. kweren. 4) kwast. 5) korting. Ook omgeslagen gedeelte van een kleed (WNT i.v.). 6) arsenicum. 7) Mnl. W.: luid gedruisch van stemmen. 8) rijp. 9) wijnglas. 10) rimpel. 11) korst op een wond. 12) Wsl. niet ransel, slaag. WNT geeft althans geen voorbeelden uit de 17de eeuw (s.v. ros III). Maar Halma vermeldt alleen het m. geslacht met de bet. voor ros : 1) Paard. Cheval; 2) slegt paard. Une rosse, zin cheval usé. De Bo geeft het woord rosse (slecht peerd) ook niet als onz., maar als vr., gelijk in het Fr. 13) stremsel. 14) rups. WNT : ouder rupse en rupsen, rupseme (nog thans in W.-Vlaanderen). 15) WNT: m. en onz. Schaemte, v. Schon, m. Schrift, G. Sloep, v. Schaep, g. Schijve, v. Schrik, M. Sloot, v. Schaerde, v. Schilt, m. 4) Schroem, M. Slot, g. Schalmeye, v. Schimp, m. Scheure, v. Sluyer, v. Schamp. m. Schim, v. Schuit, v. Sluys, v. Schande, v. Schinkel, m. Schuym, G. Smaek, v. Schanse, v. Schip, g. Schuyt, v. Smeer, g. Schare, v. Schobbe, v. 5) Sekreet, g. Smerte, v. Scharre, v. Schoe, v. Servet, Serviet, v. Smette, v. Schat, m. Schole, v. Slabbe, v. Smout, g. Scheel, g. Schof, g. 6) Slag, M. Snap, m. Schepter, m. Schoot, m. Slaep, m. Snaer, v. Schelle, v. Schop, v. Slange, v. Sne, v. 8) Schelling, in. Schotel, v. Slecke, v. 7) Sneeuw, v. g. 9) Schelpe, v. Schouder, m. Slede, v. Snep, v. 10) Schenkel, m. Schouwe, v. Sleutel, m. Snouk, m. Schepel, g. Schraeg, v. Sl fik, g. Snoer, g. Scherf, g. 1 ) Schram, v. Slijm, g. Snof, v. 11) Scherm, m. 2) Schreede, v. Slinger, m. Snot, g. Scheure, v. Schreeuw, m. Slippe, v. Snuf, v. Schicht, m. 3) Schreve, v. Sloop, v. Snuyt, m. 133 Slok, m. Spene, v. Spleet, v. sproet, v. Somme, v. Spie, v. Splinter, m. sprong, m. Spa, v. Spiegel, m. Spoet, m. sprou, v. 17) Spaen, g. 12) Spiering, m. sponcij, v. 15) spruyt, v. Specht, m. Spiese, v. spoor, g. stad, v. Spek, g. Sp(/ze, v. spot, m. start, v. Speeksel, g. Spijt, v. m. spot, v. 16) staek, m. Spel, g. Spit, g. sprake, v. stael, g. Spelle, v. 13) Spille, v. spreeuw, v. staet, m. Spelonk, v. Spin, v. spreuke, v. staf, v. Sperre, v. 14) Spits, v. spriet, v. stof, v. g. 1) Mnl. naast m. ook onz. 2) WNT: onz., vroeger ook m. 3) Volgens Mnl. W. onz., m. en vr. 4) WNT: vroeger meestal m. 5) schooier. 6) 1) grendel, schuif; 2) schuiflade; 3) zwerk; 4) vierde deel van een werkdag. 7) slak. 8) snede. 9) WNT: vr., vroeger ... ook onz. 10) snip. 11) Hetzelfde als snuf: reuk, geur, mode. 12) in het Mnl. m. en onz. 13) speld. 14) Halma : spar, sper, i.v. Sparre, sperre, een lange ronde lat of stang. 15) In deze spelling elders niet aangetroffen. Spons? Of „duyge van t'vat" (Kil., die spongie spelt). 16) vlek. Een Vlaams woord volgens Kil. 17) spruw (een ziekte). stal, g. 1 ) stoc, m. stroom, m. sweet, g. stamme, v. 2) stoel, v. stroo, g. swerm, m. stank, m. stont, v. strop, m. swjjn, g. stant, m. stoop, m. 4) struys, v. Tabbaert, m. stapel, v. stoot, m. struyk, m. Tabernakel, m. stap, m. stoppel, v. struyf, v. Tak, v. stede, v. 3) storm, m. strijt, m. Tale, v. steen, m. stoof, v. stuk, g. Taerling, m. steel, v. strael, g. 5) stuyver, v. Taert, v. steke, v. straet, v. suyvel, g. Tafel, v. stem, v. strame, v. 6) swiert, g. Tafereel, g. sterre, v. strant, g. swaen, v. Tant, v. steur, m. strik, m. 7) swalem, v. 8) Tange, v. stier, m. streek, v. swavel, v. stijl, m. streep, v. swiep, v. stip, v. stroop, v. sweer, v. Tap, m. 9) Tessche, v. 11 ) Toon, m. Trommel, m. 134 Tapt, g. Teuge, v. Top, m. Trompet, g. Tas, v. Text, m. Toren, m. Troonje, v. 15) Tavcern, v. Teyle, v. Torf, v. Troon, m. Teyken, g. Tichel, m. Torse, v. 13) Troost, m. Teems, m. 10) Tiger, m. Touwe, v. 14) Trop, m. 16) Tee, v. Tin, g. Tralie, v. Trouw, v. Tel, v. Tot, m. v. 12) Traen, m. Truffel, m. 17) Tempeest, g. Tittel, m. Trek, m. Tuyg, g. Tempel, m. Tocht, m. Trezoor, g. Tucht, v. Tente, v. Tol, m. Treyn, m. Tuyn, m. Tepel, v. Tonge, v. Tribuyt, g. Twist, m. Termijn, g. Ton, v. Trip, v. ure, v. Terwe, v. Toom, m. Trog, m. Vaendel, G. 1) WNT: m. en onz. 2) Zie Zwaan 341. 3) Zie Zwaan 340 vlg. 4) WNT: vr., vroeger ook m. 5) WNT: m., vroeger en nog gewest. in het Zuiden ... vr., in het Zuiden in sommige bet. ook onz. 6) striem. 7) Zie Zwaan 344. 8) Mnl. W. geeft drie betekenissen van een m. woord swalm (zwalm): 1) zwerm; 2) walm; 3) kolk. Vbb. ontbreken. Eerder is hier te denken aan een bet. zwaluw; dit woord had in het Mnl. ook den vorm swalme, swalm en staat als vr. genoteerd. De Bo geeft zwalme, zwallem als m. en vr. 9) 1) stop, deuvik ; 2) het tappen. 10) zeef. Volgens WNT vr., maar buigingsvormen in de vbb. aldaar wijzen ook op m. geslacht. 11) tas. 12) Zie Zwaan 350. 13) pak, bundel. 14) Steeds als onz. aangetroffen. Alleen bij De Bo vond ik „touw (wvl. towe ...) v., en niet o." 15) tronie, aangezicht. 16) Halma : trop ond(uytsch) woord) z(elfstandig naamw.) m. Hoop. Troupe. 17) troffel. Vadem, v. Velt, g. Veste, v. Visch, m. Vaek, v. Vel, g. Veulen, g. Vlak, g. Verze, v. Venijn, g. Vyant, m. Vlade, v. Vaerd, m. 1) Venster, v. Vierkant, g. Vlage, v. Vaers, g. Verbont, g. Vier, g. Vlagge, v. Valk, m. Verken, g. V(/ge, v. Vlamme, v. Val, m. Verdrag, g. Vink, v. Vlas, g. Valleye, v. Verdriet, g. Vizel, m. Vlecht, v. Vang, m. Verlof, g. Viver, m. Vlecke, v. Vat, g. Vernuft, g. Vilt, v. 3) Vleesch, g. Veder, v. Versen, v. 2) Vont, m. 4) Vleugel, m. Vee, g. Verstant, g. Vinger, v. Vliege, v. Veer, g. Verwe, v. Vinne, v. 135 Vliem, g. 5) Voorstel als vuyst, v. webbe, v. Vlier, g. gestel. Waen, M. weg, m. Vlies, g. Vorke, v. wcerelt, v. 9) weder, g. Vlijt, m. Vore, v. wacht, v. wee, g. Vlocke, v. Vorm, v. 7) wcerde, v. weedom, m. g. Vloer, m. Vorsch, m. ware, v. weeke, v. Vloet, m. Vorst, m. wage, v. weelde, v. Vloye, v. Vos, m. wagen, m. v. 10) wellekom, g. Vloot, v. Voys, v. wake, v. wenk, m. Vlouk, m. Vouwe, v. wal, m. wensch, m. Vlucht, v. Vracht, v. walge, v. werk, g. Vocht, v. 6) Vrage, v. walm, m. werf, v. Vodde, v. Vrede, v. 8) wan, m. wet, v. 11) Voeder, g. Vreeze, v. wange, v. weyde, v. Voet, m. Vreugt, v. want, m. weyte, v. Vogel, m. Vrienschap, v. wapen, g. wiek, v. 12) Volk, g. vrouwe, v. was, g. wiege, v. Vonk, m. vrucht, v. waermoes, g. wiel, g. Vond, m. veulen, g. water, g. wierook, v. g. 1) Mnl.: vaert ... vr. en m. 2) hiel. 3) Halma ook vr. 4) vondst; Halma; vond m. 5) Halma : vlijm m. Mnl. W.: vr. en m. V. Hoogstr.: vlijm v.... Hier voor schrijft Jan de Bruine, in het II Deel zijns Banketwerks vliem. De Bo : vliem, o. Hetzelfde als het hol!. Vlijm. 6) Kluit (zie v. Hoogstr.) wijst vr. verbuiging aan bij Huygens. 7 )v. Hoogstr. M.... Doch Hooft heeft het Vr.... Moonen hout het met Vondel. 8) v. Hoogstr. wijst vr. verbuiging aan bij Hooft. Mnl. W. geeft m. en vr. ; zie ook Zwaan 338. 9) Zie Zwaan 339. 10) door mij niet als vr. aangetroffen. 11) zie Zwaan 350. 12) 1) pluksel in een wond; 2) lampepit; 3) vleugel. wijk, m. wimpel, v. wouker, m. wortel, m. wijl, v. winkel, m. wonde, v. woud, g. wijnbraeuw, v. windel, m. 2) wonder, g. wraeke, v. wijn, m. wint, m. voort, g. wrak, v. 3) wijngaert, m. winter, m. worm, M. wrong, m. wijze, v. wip, v. worp, m. Zac, m. wil, m. 1 ) wissel, m. worst, v. Zadel, m. v. Zaele, v. Zavel, g. Zetel, m. Zolt, g. 136 Zaet, g. Zee, v. Zeve, v. Zoole, v. Zage, v. Zeel, g. Zeuge, v. Zomer, m. Zake, v. Zeem, g. Zeyl, g. Zonde, v. Zalve, v. Zeer, g. Ziele, v. Zoom, m. Zalm, m. Zeepe, v. Ziere, v. S) Zop, g. Zang, m. Zever, g. Zijde, v. Zorge, v. Zant, m. 4) Zegel, m. Zilver, g. Zout, g. Zap, g. Zegen, m. Zin, m. Zonne, v. Zark, v. Zenuwe, v. Zog, v. 6) Merk. De woorden des Vrouwelicken geslachts / eyndigen byna al in E, ende de woorden van het Mannelik / ende Generley geslacht / eyndigen zeer zelden in E. Als men ook het geslacht van een Dobbelwoort begeert / zo moetmen zouken na het geslacht van het leste woort / als tot voorteelt /men begeert te weten / van wat geslacht dat Avontuyr is / zoo moetmen bezien van wat geslacht dat uyr is / zo heeftmen ook het geslacht van Avontuyr, maer de woorden die met Ge, BE, ofte Ver beginnen / die en behooren altfijt onder het laetste woorts geslacht niet / want Val, ende Geval, Stapt, ende Verstapt, hebben een verscheyden geslacht / om dat de eerste silbe GE, ofte Ver is / ziet hier af vorder. 7) FINIS. 1) zie Zwaan 338. 2) katrol. Kluit: palei, V. Pts. [Pieterson]. Doch Outhof acht het M. uit van Heule. 3) door mij niet als vr. aangetroffen. 4) heiligenbeeld. 5) Halma: Klein diertje. 6) zeug. 7) A 15. Addenda et corrigenda. Bi. 4 r. 17 v. b. gene. Er staat gegene. Bl. 10 r. 2 v. b. genaemt. Er staat genacmt. Bl. 17 r. 6 v. b. Philozoophsch. Er staat Philoophsch. Bl. 39 r. 8 v. b. ende DE. Er staat ende daer DE. Bl. 51 r. 12 v. b. Het eerste hebben zal hebbet moeten zijn. BI. 89 r. 3 v. b. Ai. Er staat Al. Zie echter Tw. 107: „ai ende ia". Bl. 93 r. 9 v. b. Voor het eerste OMNES heeft Van Heule OMMES. BEHANDELDE ONDERWERPEN IN A. Van de Spellinge . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1 Onderscheyt der Letteren 2 - Van de Tweeklanken 3 - Van de uytsprake der tweeklanken 3. Het tweede deel van de oorspronkelikheyt . . . . . . . . . . . . . 6 Van de Ledekens 6 - Van de Naem-woorden 7 - Van de hoedanicheyt 7 Om de zelfstandige vande Byvouglicke woorden te onderscheyden 8 - Van het geslacht der woorden 9 - Van woorden die een twijffelachtig geslacht hebben 14 - Van woorden die maer een geslacht en hebben 14 - Van de Eyndinge der woorden 15 - Van de Soorten der Naemwoorden 16 - Van de Vaderstammige 17 - Van de Volckstammige 17 - Van de Ervende woorden 18 Van Verkleynde woorden 18 - Van Naemstammige woorden 18 - Van de Werkstammige woorden 18 - Van het Getal 18 - Van de Figuyr des Naemwoorden 20 - Van het Geval 21 - In het Veelvoudig 23 - Breeder Verklaeringe Van de Buyginge der woorden, ende eerst van de Buyginge der Ledekens 24 Van de Buyginge der Zelfstandige woorden 26 - Eenige Naemwoorden die geen S in den Baerer aen en nemen 26 - Van het Veelvoudig getal der Zelfstandige woorden 29 - Van de woorden welke haere laetste Letteren op het eynde veranderen 29 - Van de woorden welke haere laetste Letteren verdobbelen 30 - Hier worden eenige woorden uytgenomen 31 - Van de Veranderinge eeniger Letteren in het Veelvoudig 32 - Van den Baerer in het Veelvoudig 35 - Vande Byvouglicke woorden in het Eenvoudig 35 - Van de Voornaemen 36 - Van het Geslacht 36 - Van de Soorten 37 - Van het Getal 37 Van de Figuyr 37 - Van de Buyginge 37 - Van de Persoonen 40 - Van de Beduydinge 40 - Van de Werkwoorden 41 - Van de Hoedanicheyt 41 - Van het Geslacht 42 - Van de Werkende woorden 42 - Van de lijdende Werkwoorden 42 - Vande Werkwoorden des derden geslachts 42 - Van de Getallen 42 - Van de Figuyr 43 - Van de Persoonen 43 - Van de maniere der Vervougingen 43 - Van den Tijt 43 - Van de Vervougingen 44 - Van de eerste Vervouginge 44 - Van de tweede Vervouginge 49 - Van de Derde Vervouginge 51 - Van de vierde Vervouginge 52 - De Vervouginge van het Werkwoort hebben 57 - De verkondigende manier 57 - De gebiedende manier 58 De wenschende Manier 59 - De ondervouglicke manier 59 - Onbepaelde manier 60 - De Deelnemingen 60 - Volgt de Vervouginge van het Zelfstandig Werkwoort Wezen ofte Zijn 60 - De Verkondigende manier 60 - De Gebiedende manier 61 - De wenschende manier 61 - Ondervouglicke manier 62 - De Onbepaelde manier 63 - De Deelnemingen 63 - Van het werkwoort Worden 63 Van de Deelnemingen des tegenwoordigen tijts 65 - Van de Voorzettingen 66 Van Bywoorden 67 - Der Plaetse 67 - Des Tijts 67 - Vragende Bywoorden 67 - Bevestigende Bywoorden 67 - Loochenende Bywoorden 68 - Tellende Bywoorden 68 - Bywoorden van Menigvuldicheyt 68 - Bywoorden van Hoedanicheyt 68 - Vergelijkende Bywoorden 68 - Vermaende Bywoorden 68 - Versachtende Bywoorden 68 - Verbiedende Bywoorden 69 - Wenschende Bywoorden 69 - Twijfelachtige Bywoorden 69 - Bywoorden van Gelijkenisse 69 - Verzamelende Bywoorden 69 - Scheydende Bywoorden 69 - Toegevende Bywoorden 69 - Van Koppelingen 70 - Aenhechtende Koppelingen 70 - Scheydende Koppelingen 70 - Strijdige Koppelingen 70 - Oorzaekelicke Koppelingen 70 - Bespreekelicke Koppelingen 70 - Van Tusschenstellingen 71. Van het derde Deel der Spraeckonst, welk is de Klankmaet . . . . 71 Van de Byteykens 71 - Van den Klank der Silben 72 - Eenige Aenteykeningen van den Rijm 77 - Van den Rijm 78 - Andere Verklaringene 78 - Van de Gezangen 79 - Eenige Aenteykeningen om na Zangnoten te Rijmen 79 Van Rijm Verlof 80. Het vierde Deel der Spraeckonst. Van de tsamenvouginge . . . . . 83 Van de Ledekens 83 - Onderscheyt in het gebruik der Ledekens 85 - Van de Byvouglicke woorden 85 - Tsamevouginge der Zelfstandige ende Byvouglicke woorden 86 - Twee Zelfstandige 87 - Byvouglicke woorden, met den Baerer 89 - Byvouglicke woorden met den Gever 90 - De Tsamevouginge der Voornamen 91 - Van de Betreckelicke Voornamen 91 - Vande Tsamevouginge der Werkwoorden, Eerst inde Verkondigende manier 93 - De gebiedende manier 96 - De wenschende ende ondervouglicke manier 96 - Van dobbele Werkwoorden 98 - De gebiedende manier 98 - Waerneminge op den Onvolkomen ende Voorleden tijt 99 - Waernemingen op den Voorleden tijt 100 - Van de onbepaelde manier 100 - Van de Gerundia 100 - Van de Supina 101 - Van de Lijdwoorden ofte lijdende Werkwoorden 102 - Van de Tsamenvouginge der deelnemingen 102 - Het Werkwoort met den Noemer 103 - Het Werkwoort met den Baerer 103 - Het Werkwoord met den Gever 104 - Het Werkwoord met den Rouper 104 - Het Werkwoort met den Aenklager 104 - De Tsamevouginge der Voorzettingen 107 - Onderscheyt tusschen Naer ende Na 108 - Onderscheyt tusschen 1. Tegens, 2. jegens ende 3. Tegen. 108 - Aenteykeninge der Bywoorden 110 - Van de Koppelingen 110 - Vande Woordekens Te, Ten ende Ter 111 - Eenige Aenmerkingen van verswegene woorden 111 - Van de vindinge der Nieuwe Woorden 111 - Van de Kreeftwoorden 113 - Eenige Aenmerckingen omde Vreemde woorden vande Nederlantsche te onderscheyden 113 - Den Aert van eenige woorden met hare beduydinge overeencomende 115 - Om de duystere Redenen te ontlossen 115 - Van eenige Verscheydenheyt der sprake onder de Nederlanders 116 - Volgen noch eenige Aenteykeningen 117 - Van het Woordeken Zelve 118 - Van het Wordeken Zulken 118 - Van het woordeken Alle ende Al 119 - Hier volgt eene Tafel der Zelfstandige woorden / welker geslacht in de voorverhaelde regelen niet aengeteykent en is 121-136. TERMINOLOGIE. De tussen haakjes geplaatste termen worden niet in A gebruikt. Adverbia, bijwoorden (heipwoorden) : admittendi, toegevende; affirmandi, bevestigende ; comparandi, vergelijkende ; congregandi, verzamelende; dubitandi, twijfelachtige; exhortandi, vermaende; interrogativa, vragende; loci, der plaetse; negandi, loochenende; numerandi, tellende; optandi, wenschende; prohibendi, verbiedende; qualitatis, van hoedanicheyt; quantitatis, van menichvuldicheyt; remittendi, versachtende; separandi, scheydende; similitudinis, , van gelijckenisse; temporis, des tijts. Articulus, ledeken : finitus, (begrepen); infinitus, (onbegrepen). Casus, geval: nominativus, noemer, (eerste geval); genitivus, baerer, (tweede geval) ; dativus, gever, (derde geval) ; accusativus, aenklager, (vierde geval) ; vocativus, rouper; ablativus, ofnemer; rectus, recht; obliquus, gebogen. Conjunctiones, koppelingen: adversativae, strijdige; causales, oorzaekelicke; conditionales, besprekelicke; copulativae, aenhechtende; disjunctivae, scheydende. Conjugatio, vervouginge. Consonans, me-klinker : liquida, (stomachtige); muta, (smeltende). Convenientia, gevouglikheyt. Declinatio, buyginge. Derivata, afkomstige : denominativa, naemstammige, (naemachtige); diminutiva, verkleynde; gentilia, volkstammige, (volcnamen); patronimica, vaderstammige; possessiva, ervende, (ervelicke); verbalia, werkstammige, (wercachtige). Dictio, woort : dictiones reciprocae, (kreeftwoorden); dictiones enclyticae, (aenhangende woordekens). Diphthongus, tweeklank. Etymologia, oorspronkelickheyt. Euphonia, (zoet-vloeyentheyt). Figura, figuyr, (gedaante) : nomen simplex, enkel; compositum, dobbel, gekoppelt, (hechtwoort); decompositum, drievoudig. Figurae dictionum, rijmverlof: antithesis, wisselinge; aphaeresis, aflatinge, (verkortinge) ; apocope, nalatinge, (verkortinge); diaeresis, reckinge; diastole, langinge; epenthesis, inzettinge; metathesis, verschuyvinge; paragoge, byzettinge; prothesis, toezettinge; synaeresis, krimpinge; syncope, uytlatinge; systole, korteling. Genus, geslacht : masculinum, manlic, (mannelic) ; femininum, vroulic, (vrouwelic) ; neutrum, generley. Gradus comparationis, trappen der vergrootinge, (trappen der vergelijkinge of vergrotinge) : positivus, (stellinge) ; comparativus, grooter, (vergroting* superlativus, grootst, (uytneminge). Incomparabile, onvergrotelic. Interjectio, tusschenstellinge. Litera, letter. Locutiones, (tael-spreuken). Modus, manier, (wijze): indicativus, verkondigende, (tonende); imperativus, gebiedende; optativus, wenschende; subjunctivus, ondervouglicke, (aenvougende) ; infinitivus, onbepaelde. Monosyllaba, eensilbige. Nomina, naemwoorden, (namen) : adjectiva, byvouglicke, (bywoorden); appellativa, gemeyne; propria, eygene; substantiva, zelfstandige. Numerus, getal: singularis, enkel; eenvoudig, (eenvoud) ; pluralis, veelvoudig, (meervoud). Orthographia, spellinge. Paraphrasis, (omschrijvinge ofte uytbreydinge). Participium, deelneminge, (deelwoort). Pedes, voeten. Persona, persoon. Phrases, redenen, (tael-spreuken). Praepositio, voorzettinge. Primitiva, grontwoorden, (oorspronckelike woorden). Pronomina, voornaemen: demonstrativa, wijzende; interrogativa, vragende; possessiva, ervelicke, (ervende); relativa, betreckelicke, (betreckende). Prosodia, klankmaet. Qualitas, hoedanicheyt. Species, soorte, aert, afkomst. Syllaba, silben. Syntaxis, tsamenvouginge, (samenvouginge). Tempus, tij t : praesens, tegenwoordige ; imperfectum, onvolkomen voor leden, (onvoorleden, onvolkomen); praeteritum, voorleden; (perfectum), voorleden; plusquamperfectum, meer als voorleden, (voor-voorleden, voor-verleden); futurum, toekomende, (komende). Terminatio, eyndinge. Triphthongus, drieklank. Verba, werkwoorden: activa, werkende; auxiliaria, helpende; neutra, derde, (generleye), passiva, lijdende; personalia, persoonelicke; impersonalia, onpersoonelicke; substantiva, zelfstandige. Vocalis, klink-letter, klinker.