P. C. HOOFT EMBLEMATA MARTINUS NljHOFF I LEIDEN AMATORIA NIJHOFFS NEDERLANDSE KLASSIEKEN NIJHOFFS NEDERLANDSE KLASSIEKEN REDACTIERAAD DR. P. J. BUIJNSTERS DR. A. VAN ELSLANDER DR. W. P GERRITSEN DR. A. KEERSMAEKERS DR. M. H. SCHENKEVELD P. C. HOOFT C. G. Plemp R. J. de Nerée EMBLEMATA AMATORIA AFBEELDINGHEN VAN MINNE EMBLEMES D'AMOUR (Amsterdam, 1611) Ingeleid, uitgegeven en toegelicht door K.PORTEMAN met een vertaling van de Latijnse disticha door A. Welkenhuysen Martinus NijhoffjLeiden 1983 ISBN 90 247 9162 6 © 1983 Uitgeverij Martinus Nijhoffbv., Morssinge19-13, 2312 AZ Leiden Behoudens uitzondering door de Wet gesteld mag zonder schriftelijke toestemming van de rechthebbende(n) op het auteursrecht, C.q. de uitgeefster van deze uitgave, door de rechthebbende(n) gemachtigd namens hem (hen) op te treden, niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of anderszins, hetgeen ook van toepassing is op de gehele of gedeeltelijke bewerking. De uitgeefster is met uitsluiting van ieder ander gerechtigd de door derden verschuldigde vergoedingen voor kopiëren, als bedoeld in artikel171id 2, Auteurswet 1912 en in het K.B. van 20 juni 1974 (Stb. 351) ex artikel16b Auteurswet 1912, te innen en/of daartoe in en buiten rechte op te treden. No part ofthis book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means without written permission from the publisher. aan Erna Verantwoording Deze editie van de Emblemata amatoria is een late vrucht van de P. C. Hooft-herdenking in 1981. Op verzoek van de uitgeverij is de serie in facsimile weergegeven, naar een exemplaar van de eerste druk in mijn bezit. De uitgave is voorafgegaan door een met het oog op Hooft geschreven inleiding tot het genre van de liefdesemblematiek en een studie over de reeks zelf: haar ontstaan, de titelplaat, de voorrede, de platen, de op- en bijschriften, de bronnen. Van een specifiek bibliografisch en drukhistorisch onderzoek kon in dit bestek geen sprake zijn. Daarbij had immers ook de lyrische afdeling van het boek betrokken moeten worden. De facsimile's zelf zijn vergezeld van een woordverklaring bij de Nederlandse teksten en een opgave van de wijzigingen die in de Gedichten van 1636 zijn aangebracht, met uitzondering van de loutere spellingsvarianten (sub a.), en van een vertaling van de Latijnse en Franse motto's en disticha (sub b. en c.). De commentaren gaan uit van de problemen die elk embleem afzonderlijk stelt. Door hun complexiteit vergen de Emblemata en in het bijzonder hun picturae telkens weer een aangepaste toelichting. 1 De systemen die de serie als geheel op een opvallende wijze structureren, zijn in de inleiding toegelicht. Tenzij dat in eventueel aangehaalde moderne edities niet het geval is, zijn al de geciteerde oude teksten diplomatisch weergegeven, d.w.z. met behoud van de interpunctie, van de schuine streep, van u en v, uu en vv en w, y, i enj. Een lange f wordt evenwel vervangen door een s; de afkortingen zijn opgelost en cursief gedrukt. De embleem teksten van Heinsius zijn geciteerd naar de Emblemata amatoria van 1608.2 Om elke verwarring met de hier uitgegeven bundel te voorkomen, zijn we deze verzameling gemakkelijkheidshalve altijd Quaeris blijven noemen, naar het beginwoord van de titel van de eerste editie uit 1601. Motto's worden steeds in hun gedrukte en nooit in hun gegraveerde vorm aangehaald. Talrijk zijn zij die mij op een of andere wijze hebben geholpen. Mijn dank gaat in de eerste plaats uit naar Prof. Dr. A. Welkenhuysen (Leuven), die instond voor de vertaling van Plemps Latijnse epigrammen en die naar aanleiding daarvan ook enkele suggesties Nog onlangs hebben de medewerkers aan de 'Index emblematicus' op de moeilijke beschrijfbaarheid van de Emblemata gewezen. Cf. B. Becker-Cantarino, The 'Emblemata amatoria'. Implicationsfor the Index Emblematicus, in: The European Emblem. Towards an Index Emblematicus. Edited by P. M. Daly, Z.p., W. Laurier Univ. Press, 1980,59-82, inz. 74. 2 Bij R. Breugelmans (Quaeris quid sit amor? in: Quaerendo, 3(1973), 281-90): I,S. VII deed voor de interpretatie. Dr. P. Tuynman (Amsterdam) stelde me zijn rijke documentatie over de Emblemata ter beschikking. Mijn collega W. Vermeer uit Utrecht ben ik zeer dankbaar voor de gulheid waarmee hij mij in zijn grondige kennis van de bundel heeft laten delen. Hij was het die de mysterieuze achtergrond van het vierde plaatje heeft ontraadseld. Zeer erkentelijk ben ik ook Prof. A. Keersmaekers (Antwerpen) voor de open aanmerkingen die hij bij het manuscript heeft gemaakt, mijn leermeester Prof. Rombauts en de Heer H. de Jonghe uit Brugge. Een geestigheid die de liefdesembleemdichters in de opdrachten van hun bundels graag debiteren, luidt dat zij door Cupido zijn verschalkt. Ik geef toe dat die bekentenis mij geruststelt, want de opvallendste resultaten van dit boek zijn beslist de vele vraagtekens. Hopelijk zullen die op andere onderzoekers een even stimulerende uitwerking hebben, als de charmante Afbeeldinghen van minne, waarmee Hooft zijn eerste gedrukte poëziebundel heeft geopend, mij hebben kunnen bekoren. Leuven, december 1981. VIII Inleiding P. C. Hooft door Michiel van Mierevelt, 1629 (Collectie Universiteit van Amsterdam) De Emblemata amatoria, een wat verwaarloosd, maar belangrijk boek In 1611 verschenen te Amsterdam bij Willem lanszoon (Blaeu) Hoofts Emblemata amatoria. Het boek bevat een Voorreden tot de Ievcht, 134 verzen lang, 30 liefdesemblemen en een afdeling lyriek, bestaande uit Ghesanghen, Liedekens, en Sonnetten, gevolgd door de korte Mommery (een spel) en 6 Veltdeuntjens. Deze afdeling beslaat ruim de helft van de bundel (p. 73-144).1 Als zodanig is deze eerste druk van Hoofts lyrische poëzie weinig of geen aandacht ten deel gevallen. In de P. C. Hooft-filologie ging de belangstelling vrijwel uitsluitend naar de handschriften, een trend die door de voorbereidende werkzaamheden voor de in 1~47 ontworpen uitgave van het Verzameld Werk aanzienlijk werd versterkt. 2 De 'contrastieve' belangstelling voor de gedrukte teksten ging daarenboven traditioneel uit naar de editie van de Gedichten uit 1636 door Iacob vander Burgh, uitgave die, zoals bekend is, aan de basis lag van al de latere verzamelingen. Aan de positie die de Emblemata amatoria tussen de handschriften en deze Gedichten innemen, werd nog geen studie gewijd. 3 De opdracht aan de jeugd en de eigenlijke embleemteksten zijn, wat voor Hooft haast uitzonderlijk is, echter niet in handschrift bewaard. Voor zijn editie van 1871 verkoos Leendertz, die werkte naar de manuscripten of de oudste drukken, dan ook de voorrede en de disticha in hun gedaante van 1611 weer te geven, al waren die in latere uitgaven steeds in de versie van de Minnezinnebeelden uit de Gedichten van 1636 overgeleverd.4 Maar ook als realisatie van een bepaald genre wekten de emblemen nauwelijks interesse. Al in 1634 vond een man met smaak als Constantijn Huygens zowel de platen als de Latijnse en Franse bijschriften voor de uitgave van de Gedichten overbodig. 5 Geeraardt Brandt noemde de uitgaven van de Emblemata amatoria niet in 't Leeven van . .. Pieter Corneliszoon Hooft (1677), al kende hij de bundel uiteraard wel. 6 Vergeleken met de series van Daniel Heinsius en Otto Vaenius, die het 'genre' hebben gemaakt, ging van de I P. Leendertz, Bibliografie der werken van P. C. Hooft, 's-Gravenhage 1931, nr. 17. De gehele bundel in facsimile in: P. C. Hooft, Alle de gedrukte werken 1611-1738, Amsterdam 1972, dl. 1. 2 W. Gs. Hellinga, 'De nieuwe P. C. Hooft-editie. Over winst en verlies', in: Handelingen der Zuidned. Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis, 8 (1954), 59. 3 P. Tuynman, Bijdragen tot de P. C. Hooft-filologie, Amsterdam 1973, 19. 4 De platen werden herdrukt in de Gedichten van 1636, de Werken van 1671 en de Mengelwerken van 1704. 5 Dit getuigenis behandelen we uitvoerig op p. 32-33. 6 P. Tuynman, o.c., 76, noot 67. 3 Emblemata zelf, met uitzondering van een Straatsburgse navolging door Jacob van der Heyden, slechts weinig invloed uit. 7 Toch is en blijft de bundel der Emblemata amatoria een belangrijk moment in de geschiedenis van de Nederlandse lyriek en een hoogtepunt in het genre van de liefdesemblemen. Voor Hooft zelf betekende hij een gewichtige stap in de literaire openbaarheid. Nog kort daarvoor had hij zich in een brief aan Heinsius "geen schrijver", d.w.z. een onbelangrijk auteur genoemd, die af en toe iets "om de geneuchte" had gedicht en van wie een en ander "tot zijn becommering" via liedboekjes of afschriften bij het publiek was geraakt. Maar één jaar later was hij daar, duidelijk in het spoor van o.m. dezelfde Heinsius. 8 Wie hierbij zou opmerken dat de Emblemata zonder auteursnaam verschenen, mag niet uit het oog verliezen dat zulke anonimiteit een andere functie had dan de naam van de dichter te verbergen. Ze sloot veeleer aan bij het naam verhullende spel waarmee Heinsius zijn liefdesemblemen de wereld had ingestuurd: een pseudoniem als Theocritus a Ganda wilde meer spitsvondig zijn en de nieuwsgierigheid prikkelen dan de dichter onbekend houden. 9 Een dergelijke geestigheid gaat ook schuil achter het openingsmotto van Hoofts Emblemata: "Zy steeckt om hoogh het hooft". Voor de letterlievende tijdgenoot was de wenk in elk geval duidelijk genoeg. Getuige een passage uit Scriverius' befaamde opdracht in Heinsius' N ederduytsche poema ta (1616), waarin de stad Amsterdam, via een zinspeling op haar voornaamste dichter, als de bakermat van de nieuwe renaissancistische literatuur wordt geprezen: Het Hooft dat steeckt ghy op. ick sie uyt uw maras Yet rijsen in de locht: ick sie een nieu Parnas. 1 0 Ook Roemer Visscher beschouwde het auteurschap van Hooft niet als een geheim. Bij wijze van waarschuwing tegen mensen die boven hun stand huwen, koos hij, overigens niet zonder humor, voor een van zijn Sinnepoppen (1614) een versregel van Hooft, m.n. "Galathea wacht u wel" uit het overbekende Vluchtighe Nymph. Het bijschrift luidt: Het woordt "Galathea wacht u wel" is ghenomen uyt de amoreuse liedekens van den overtreft'elijcken Nederlantschen Poeet Pieter Cornelissen Hooft: de eenige Phoenix der Duytsche Poeten, die ons tot noch toe verscheenen en ter handt ghekomen zijn. 11 7 Zie Bijlage I. In Het groot natuur- en zedenkundigh Werelttoneelvan H. Poot en R. Ouwens, Delft 1743-1750, dl. lIl, p. 305, wordt het Nederlandse bijschrift van het eerste embleem aangehaald. 8 P. C. Hooft, De briefwisseling, Ed. H. W. van Tricht ( ... ), dl. I. 1599-1630, Culemborg 1976, brief 18 (19.4.1618). Verder geciteerd als Briefwisseling. 9 P. Tuynman, o.c., 76, noot 65. 10 Uitgegeven in: L. Ph. Rank, J. D. P. Warnersen F. L. Zwaan (ed.), Bacchus en Christus. Twee lofzangen van Daniel Heinsius, Zwolle 1965,84-95; vzn. 111-12. Cursivering K.P. 11 Sinnepoppen (Ed. L. Brummel), 's-Gravenhage 1949, 50. 4 In de herdruk van de Emblemata uit 1618 ten slotte werd de tussentitel van de toegevoegde Briefvan Menelaus aen Helena wel van Hoofts naam voorzien. Ook voor Hoofts neef, de Amsterdamse zeevaartkundige, cartograaf en drukkeruitgever Willem lanszoon, later Blaeu genaamd, waren de Emblemata amatoria een belangrijke eersteling. Deze editie was het begin van een hele serie Blaeu-uitgaven waarin de moderne Nederlandse poëzie aan het woord kwam in werken die stuk voor stuk, in hun genre, tot de hoogtepunten behoren van onze goudeneeuwse literatuur. In de "Vergulde Sonnewyser" verschenen o.m. van Hooft Geeraerdt van Velsen (1613), Granida (1615, 1620), Baeto (1626), Henrik de Groote (1626); van Roemer Visscher de Sinnepoppen (1614, 1618); van Heinsius de Nederduytsche poema ta (1616); de Thronus Cupidinis (1618); herdrukken van Cats' Silenus Alcïbiadis en Maechden-plicht (resp. vanaf 1619 en 1622). Vanaf 1626 werd Blaeu bovendien de uitgever en beschermer van Vondel, ook in moeilijke omstandighedenY Inzonderheid de embleemboeken uit deze reeks zijn vaak grafische pronkstukjes. Het is bekend welke voorname rol de drukkers in de ontstaansgeschiedenis van menige embleembundel hebben gespeeld. Dat was ook het geval voor de Emblemata amatoria van Hooft, beslist het elegantste specimen uit het genre van de typisch Nederlandse liefdesemblematiek. 12 Cf. H. de la Fontaine Verwey, 'Willem Jansz Blaeu, "Mercator sapiens"', in: Id., Uit de wereld van het boek, 111. In en om de "Vergulde Sonnewyser", Amsterdam 1979, 23. 5 De liefdesemblematiek In geheel, met eigen, bijzondere kenmerken. Wie de Emblemata amatoria met vrucht vrij gemakkelijk af te grenzen: het is typisch Nederlands en kende vooral een grote embleem boeken ligt vooral in de wijze waarop de verzamelingen zijn uitgebouwd en de emblemen er. functioneren. 1. Van geleerd amusement tot profijtelijke negotie libertinage".l Plan tin, markt bracht, bewijzen de grote belangstelling van de Leidse humanisten voor de antieke liefdeslyriek. Tot een wat lichtvoetiger vorm van zulk erotisch geleerdenamusement behoorde het systematisch is het Petrus Scriverius (1576-1660), een van de voornaamste leden van Dousa's poemata interessante gegevens aan de hand doet over het ontstaan van het eerste specimen in het 6 in the Seventeenth Century. An Exchange of Learning. Edited by Th. H. Lunsing Scheurleer and G. H. M. het raam van de gehele emblemataliteratuur vormt de liefdesemblematiek een afzonderlijk amatorÎa wil lezen, dient zich met alle aspecten van het genre vertrouwd te maken. Het verschijnsel van de liefdesembleembundels valt zowel geografisch als chronologisch bijval in de eerste twee decennia van de 17e eeuw. De ware oorspronkelijkheid van deze embleemboeken Wij behandelen achtereenvolgens kort de uiterlijke geschiedenis van het genre, de wijze waarop het zich in prent en tekst van de 'andere' emblemata onderscheidt, zijn karakter, functie en publiek. Dat de eerste liefdesembleembundel omstreeks 1600 in het gestrenge, calvinistische Leiden is ontstaan, kan verbazing wekken. Maar saai en stijf ging het er in een geleerdenkring als die van Janus Dousa (1545-1604) en zijn vrienden allerminst aan toe. Het filologisch dagelijks werk werd er verricht in een klimaat van "gezonde libertinage" .1 Men vereerde er de liefdesdichter Janus Secundus (1511-1536) en de talrijke uitgaven die de hoogleraarboekdrukker en schoonzoon van Plantin, Raphelengius, er van klassieke amoureuze dichters als Theocritus, Ovidius en Catullus op de verzamelen van liefdesembleemprenten en die van epigrammen te voorzien, geïnspireerd door de antieke en petrarkistische minnedichters. Weer kring, die ons in de voormelde uitgave van Heinsius' Nederduytsche poema ta enkele Cf. E. van Gulik, 'Drukkers en geleerden. De Leidse Officinia Plantiniana (1583-1619)', in: Leiden University Posthumus Meyjes ... , Leiden 1975, 381. 66 genre. Een 'liefhebber' had een reeks van 24 erotische embleemprenten opgezet, gekozen uit de bundels van Junius en anderen en hierbij gelijkvormige prenten laten ontwerpen door de begaafde artiest Jacques de Gheyn, een goede vriend van Hugo de Groot die in 1594 in Leiden was komen studeren en eveneens in de onderneming betrokken werd. De tekeningen werden, cirkelvormig, in plaat gebracht en van randschriften voorzien: bovenaan een wat langere Latijnse sententie - drie ervan dragen de naam van Grotius - en aan de onderkant een Frans of Italiaans motto. Maar tot publicatie kwam het pas nadat Heinsius, sinds 1598 te Leiden, bij elke prent een achtregelig vérsje had geschreven en het geheel inleidde met een lange en leuke opdracht "Aen de Ioncvrouwen van Hollandt", onder de schuilnaam Theocritus a Ganda. Voor het nieuwe vreemdsoortige werkje hebben de vrienden niet direct een genre-aanduiding gevonden. Als titel kozen ze een Latijns kwatrijn op de wijze van de minnedichter Ovidius, die in het militaristische Rome van keizer Augustus de dartele peripetieën der liefde keer op keer als een krijgsdienst had durven voorstellen: Quaeris quid sit amor, quid amare, eupidinis et quid Castra sequi? Chartam hane inspiee, doetus eris. Haee tibi delicias hortumque ostendit amorum: Inspiee: seulptori est ingeniosa manus. (Zoek je wat de liefde is, wat het is lief te hebben en wat het is de legerplaatsen van Cupido te volgen? Kijk dit boek in en je zal ingelicht zijn. Het toont je de vreugden en de tuin van de liefde. Kijk toe: de graveur beschikt over een vindingrijke hand). De bundel werd zonder jaartal gedrukt in 1601 door Herman de Buck te Amsterdam, vermoedelijk voor rekening van de uitgever Jan Matthijsz.2 Op het titelblad is ruimte gelaten voor de namen en de wapenen of deviezen van de bezitters: de verzameling was dus kennelijk bedoeld als geschenkboek voor geliefden. Er zijn nog andere aanwijzingen dat de liefdesembleembundels van meet af aan tot de gebruiksliteratuur van de verliefde (en welgestelde!) jonkheid hebben behoord. Als een soort pendant van Quaeris en nauw verwant in formaat (quartooblong) en typografie verscheen in 1602 bij dezelfde uitgever en op dezelfde persen het gei1lustreerde liedboek Den nieuwen lusthof, ook al een cadeauboek: in de opdracht was ruimte gelaten om de naam van de geliefde in te vullen. Sommige bezitters lieten beide bundels trouwens samenbinden. 3 Vanuit het standpunt van de uitgevers hoorden de liefdesembleembundels en de liedboeken vanaf het begin thuis in hetzelfde rayon: beide genres werden vaak rijkelijk gei1lustreerd (waarbij de platen uit de liedbundels die van de embleem boekjes in kwaliteit 2 Voor dit overzicht maakten wij kritisch gebruik van H. de la Fontaine Verwey, Willem Jansz en de Nederlandse emblematiek, in: O.C., 97-113 waar ook de oudere literatuur over het onderwerp wordt vermeld. 3 Ibidem, 102, IiI noot 14. In thematiek noch in vers behandeling kondigen de liederen van "Den nieuwen lusthof' evenwel de nieuwe literaire smaak aan. Cf. A. Keersmaekers, 'Drie Amsterdamse liedboeken 1602-1615. Doorbraak van de renaissance', in: De Nieuwe Taalgids, 74 (1981), 124. Het samengaan van oud en nieuw, vaak in dezelfde verzamelbundels, vormde in die jaren blijkbaar geen enkel probleem. Vgl. P. Tuynman, 'Petrus Scriverius', in: Quaerendo, 7 (1977),14. 7 meer dan eens overtreffen), beide richtten zich tot hetzelfde publiek van feestvierende en uitbundig of smachtend minnende jongelui en beide verschenen in dezelfde - en bijzondere - formaten (quarto-oblong oflater als mini-boekjes in octavo-oblong ofin 24°!). Nog in de tweede uitgave van het zeer succesrijke liedboekje Scoperos satyra ofte Thyrsis minne-wit (1654) komt de inleider aan de "Neerlandtsche Juffrouwen" uitleggen hoe handzaam het kleine formaat voor zulke verzamelingen wel is: Welcke niet ghedaen is om dat de kosten des Druckers mochten zijn gespaert; maer achtende het selve het bequaemst ende het ghevoeghlyckst te we sen om in de sack hier en daer mede te draghen, als ghy lieden soete by-een-komsten ende vergaderinghen houdt, alwaer somtijdts vry wat meer, als dat den Raedt aengaet, wordt verhandelt, zijnse nu wederom in desen bandt in het licht gekomen. Meer nog: de juffrouwen kunnen het boekje, als ze door hun ouders worden verrast, snel in hun schort wegstoppen en de letter waarin de liedjes zijn gezet, is voor bedilzieke tantes en grootmoeders veel te klein!4 Terug naar Heinsius. Quaeris werd een artistiek en financieel succes. De bundel stond model. Hij gaf daarenboven blijkbaar aanleiding tot een soort concurrentiestrijd onder de drukkers-boekverkopers. Vanaf de, nog steeds ongedateerde, derde uitgave bij de eveneens niet genoemde weduwe van H. Matthijsz kreeg hij een genologische titel: Emblemata amatoria; achter de emblemen werden twee gedichten van Heinsius toegevoegd: "Elegie, ofte Nacht-klachte" en "Het sterf-huys van Cupido". Daarmee was ook de gewoonte ingezet om dergelijke embleemboekjes met liefdespoëzie uit te breiden. In dit opzicht zal de bundel van Hooft een haast volmaakt evenwicht brengen: 71 bladzijden voor de emblemata en 73 voor de liederen en sonnetten. Omstreeks 1608 waren zowel de Emblemata als de Lusthof terechtgekomen in het fonds van de gehaaide zakenman, dichter en uitgever Dirck Pietersz Pers. 5 Handig als hij was, bracht deze tussen 1608 en 1612 de bundel op de internationale boekenmarkt door een uitgave in het Latijn, met behoud evenwel van de Franse en Italiaanse motti. 6 Waarschijnlijk liet de wakkere Pers zich bij deze poging tot internationalisering inspireren door de Amorum emblemata van de oud-Leidenaar Otto Vaenius, te Antwerpen in 1608 bij de auteur verschenen. Van deze zeer belangrijke verzameling van niet minder dan 124 4 Scoperos Satyra ofte Thyrsis Minne-wit, z.p. 16542 , *3v-*4v. 5 R. Breugelmans, 'Quaeris quid sU amor? Ascription, Date ofPublication and Printer ofthe earliest Emblem Book to be written and published in Dutch', in: Quaerendo, 3 (1973), 288, I. 4. Een reprint van de Emblemata amatoria 1608 verscheen als nr. 10 van de serie Continental Emblem Books, met een inleiding door C. N. Smith (Menston, 1973). Over Pers: D. P. Pers, Suyp-Stad of Dronkaerts Leven. Tekstuitgave met inleiding en aantekeningen. Voorbereid door een werkgroep van Amsterdamse neerlandici en uitgewerkt door J. E. Verlaan en E. K. Grootes, Culemborg 1978, 14--18. 8 6 R. Breugelmans, o.c., 288, I. 6. In tegenstelling tot wat daar wordt beweerd, bestaan de bijschriften er niet steeds uit twee disticha, maar er komen ook 5- (embl. 21),6- (embl. 19),7- (embl. 8) en 8-regelige epigrammen voor (embl. 14). emblemen hebben de Leidse vrienden beslist meer dan weet gehad: zowel Heinsius als Grotius schreven er trouwens een lofdicht voor. Doelbewust mikte Vaenius op éen internationaal publiek. Tegelijk verschenen oplagen in het Latijn/Nederlands/Frans, in het Latijn/Frans/Italiaans, in het Latijn/Spaans/Italiaans en in het Latijn/Engels/ Italiaans. Van Veen, zoals deze leermeester van Rubens in zijn moedertaal heette, ontwierp niet alleen de prenten, maar verzamelde ook de citaten die als Latijnse bijschriften fungeren; bovendien is hij met meer grond dan Anna Roemers Visscher als de dichter van de Nederlandse kwatrijnen te beschouwen. 7 Als Willem Jansz, nauwelijks drie jaar later, met onze bundel, het derde specimen in het genre, voor de dag komt, geschiedt dat duidelijk in het teken van het Antwerpse voorbeeld: zowel de drie taligheid van de motti en de bijschriften, als de conceptie van de plaatjes tonen aan in welke aanzienlijke mate dat het geval is geW'eest. Uiteraard stond ook de bundel van Heinsius model met, niet in het minst, de opdracht aan de "ioncvrouwen". Nieuw was, zoals gezegd, de zeer aanzienlijke uitbreiding van het lyrisch gedeelte. Op deze wijze leek de bundel, die n.b. in hetzelfde formaat en een gelijke lay-out als de boekjes van Pers was gedrukt, diens 'tweeling-uitgaven' in één band te verenigen. Bij de totstandkoming van Hoofts eersteling hebben dus wellicht ook zakelijke belangen een rol gespeeld. De daaropvolgende jaren staan weer volop in het teken van Heinsius. In 1613 publiceerde de professor, weer als Theocritus a Ganda, te Leiden bij Jacob Marcusz een nieuwe serie van 24 emblemen onder de titel Het ambacht van Cupido, een zinspeling op de werken van Hercules, waarin de listige werkzaamheden van het liefdes godje via de voorstelling van ambachten en kinderspelen worden behandeld. Bracht deze thematische eenheid weer iets origineels, veel wijst erop dat Heinsius' nieuwe initiatief op zijn beurt was ingegeven door de innovaties die het genre inmiddels had ondergaan. Ambacht werd samen met de Quaeris-collectie uitgegeven en was getiteld: Afbeeldingen van minne. Emblemata amatoria. Emblèmes d'amour. Niet alleen de drie taligheid, maar zelfs Hoofts Nederlandse omschrijving van het genre zijn uit het sierlijke boekje van Blaeu overgenomen. De bundel beleefde een paar Leidse herdrukken in 1615 en 1619. Toen Scriverius Willem Jansz in de arm nam voor de uitgave van Heinsius' gezamenlijk Nederlands dichtwerk, werd het genre van de emblemata amatoria zo goed als het monopolie van de "Vergulde Sonnewyser". Niet alleen werden de emblemen met nieuwe miniatuurplaatjes door bekwame graveurs als Michelle Blon en de familie Van de Pas se in de Nederduytsche poema ta opgenomen. 8 Blaeu was zakenman genoeg om ook de traditie van de afzonderlijke uitgaven van Heinsius' emblemen verder te zetten. Een editie in klein octavo oblong formaat en voorzien van de voormelde kleine prenten verscheen al in 1615. Het was de eerste uitgave onder de volle naam van de auteur. 9 Het jaar 1618 is voor de geschiedenis van het genre van grote betekenis geweest. Cats 7 Cf. K. Porteman, 'Miscellanea emblematica', in: Spiegel der Letteren, 17 (1975), 167-175 en in hetzelfde tijdschrift 22 (1980), 146-147. 8 H. de la Fontaine Verwey, O.C., 106-108. 9 Afbeeldingen van het titelblad en van twee embleemprenten: Ibidem, 107. 9 betrad het toneel met een bundel waarin de "minne beelden" - een neologisme voor "emblemata amatoria" - ook aanleiding zijn tot maatschappelijke en godsdienstige moralisatie voor volwassenen en bejaarden. Het is hier niet de plaats om aan te tonen hoe bundels als Silenus Alcibiadis en Maechden-plicht, in weerwil van hun indrukwekkend renaissancistisch apparaat, én door hun strekking én door hun realistisch-volkse bevattelijkheid mede de uitbloei van de galante en vrijblijvende liefdesemblematiek hebben bespoedigd. lo Anderzijds beleefden Blaeu en zijn collega's in hetzelfde jaar een hoogtepunt in het uitgeven van deze kennelijk wel zeer lucratieve boekjes. Op een mogelijke concurrentiestrijd wijzen misschien de peripetieën rond Blaeu's Thronus Cupidinis (1618, 1620) en een editie van een keuze uit de liefdesemblemen van Vaenius (Emblemata aliquot selectiora amatoria, 1618) waarmee onze drukker het opnam tegen een Tronus (sic) Cupidinis (1618) van vader Crispijn van de Passe. Met dit aantrekkelijk maar weinig oorspronkelijk bundeltje had de beroemde graveur willen wedijveren met Blaeu's kleine editie van Heinsius' emblemen, waaraan hij n.b. zelf had meegewerkt!! 1 Alleen al omdat het boekje in de Nederlandse bijschrift jes wellicht het laatste werk van de jonggestorven Bredero biedt, is Blaeu's Thronus een belangrijke verzameling. Zij bevat ook verzen van Vondel, Ronsard, Clement Marot en Roemer Visscher. Wellicht is tevens de blijkbaar wat overhaast gedrukte tweede uitgave van Hoofts Emblemata (1618) in deze sfeer van concurrentie van de pers gekomen. Voor alle grote namen uit het genre kon de liefhebber nu in elk geval bij Blaeu terecht. De "Vergulde Sonnewyser" is voor de Amsterdamse jeunesse dorée beslist een bekend adres geweest: "die tedere hart jens daer het minnen zoo op vat, (konden) hier recht hunne gadinge vinden". 12 Het is misschien niet onmogelijk dat de Emblemata amatoria, althans wat betreft de eigenlijke emblemen, veeleer het resultaat zijn van een commercieel initiatief dan van een individuele artistieke impuls. Maar belangrijker nog dan een beschouwing van de concrete historische omstandigheden die tot de vrij kortstondige maar intense bloei van het genre hebben gevoerd, is de vraag naar de specifieke eigenheid van de liefdesemblematiek: welke regels hebben haar geleid, in welke geest werd het genre beoefend en hoe gedroeg het zich binnen het groter geheel van de emblemataliteratuur? Het spreekt vanzelf dat pas tegen deze achtergrond een ernstige literairhistorische evaluatie van Hoofts bundel mogelijk wordt. Bovendien is in de liefdesemblematiek de onderlinge betrokkenheid der bundels zo groot - men beschouwde het als een kunst om voor bekende stoffen steeds maar nieuwe betekenissen te vinden 1 3 -, dat een afzonderlijke lectuur van de Emblemata amatoria erg 10 Cf. K. Porteman, Inleiding tot de Nederlandse emblemataliteratuur, Groningen 1977, 92. 11 Over de geschiedenis van de T(h)ronus-boekjes zie H. de la Fontaine Verwey, o.C., 114-128. Van de derde druk van Blaeu's Thronus Cupidinis verscheen in 1968, naar aanleiding van de Bredero-herdenking, een reprint met volledige inhoudsopgave en een inleiding door H. de la Fontaine Verwey (Amsterdam, Universiteits-Bibliotheek). 12 Citaat uit de opdracht van J. vander Burgh in de Gedichten van 1636, daar uiteraard toegepast op de verzen. 13 Vgl. K. Porteman, '''D'een klapt, t'geen d'ander heelde". Kijken en lezen in en rond de Den Gulden Winckel (1613)', in: Visies op Vondel na 300 jaar. Een bundel artikelen verzameld door S. F. Witstein en E. K. Grootes ( ... ), Den Haag 1979,29,55, noot 14. 10 problematisch moet worden. Deze verzameling lezen is daarom ook Heinsius en Vaenius lezen. 2. "Hier ziet ghy afghebeelt de bootsjes vande Minne". De platen Wat in de liefdesembleembundels onmiddellijk opvalt, is de alomtegenwoordigheid van de Cupido-figuur, die aan de platenseries het karakter van een hechte eenvormigheid geeft.! Deze presentie reikt echter nog veel verder. Het hele Cupido-circus in de kunst en de literatuur van de Renaissance heeft op de moderne lezer of toeschouwer meestal een irriterende uitwerking. In wezen maken deze conventionele verbeeldingen echter deel uit van de talrijke pogingen die in deze periode werden ondernomen om het mysterie van de menselijke liefde en inzonderheid de onverklaarbaarheid van het proces van de Z.g. innamoramento (het verliefd-worden) te verkennen, uit te leggen en te concretiseren. 2 Getuige de lyrische ontrafelingen van het liefdesgevoel door Petrarca en diens navolgers, de talrijke beSpiegelende tractaten (trattati d'amore) en de benadering door de renaissancistische neoplatonici van de liefde als een wijsgerig grondbeginsel. Ook de allegorie was een ernstige vorm van kennis en op deze wijze was de mythologische Cupido-verbeelding, als concretisering van de liefde, haar irrationaliteit, haar onbestendigheid en haar emotionele tweeslachtigheid, een realiteit. 3 Dat de liefdesemblematiek deze allegorische kenwijze centraal stelt, verleent haar een bijzonder statuut. Sommigen gingen daarom zelfs zover haar te beschouwen als een "randverschijnsel" van de eigenlijke emblematiek. 4 Voor een goed begrip van ons genre is het van belang hier even op in te gaan. Vooral in Duitsland, en meer in het bijzonder in het werk van Albrecht Schöne, leidde de zoektocht naar een definitie van het embleem naar de omschrijving van de ideale emblematische grondvorm, een soort model vanwaaruit de talrijke varianten kunnen begrepen en gesitueerd worden. 5 Deze benadering vond veel weerklank. 6 Evenals in de allegorie gaan in het emblema afbeelden en uitleggen hand in hand. Kenmerkend voor de embleemkunst is echter dat zij zowel voor de lezer als voor de scheppende emblematicus vertrekt van een objectieve, op zichzelf zinvolle werkelijkheid. Dat betekent dat de lezer Uit verschillende titels, drempelgedichten en voorwoorden blijkt duidelijk dat tijdgenoten emblemata amatoria vaak als Cupidoplaatjes hebben beschouwd. Het citaat uit de titel van dit kapittel is de beginregel van Bredero's "Klinck-dicht, aen de kijkers" uit Blaeu's Vaenius-selectie (MI v). 2 Vgl. D. G. Coleman, Maurice Scève, Poet oflove. Tradition and Originality, Cambridge-London-New YorkMelbourne 1975, 17. 3 W. A. P. Smit, Hooft en Dia, Amsterdam 1968, 178 4 D. W. Jöns, Das "Sinnen-Bild". Studien zur allegorischen Bildlichkeit bei Andreas Gryphius, Stuttgart 1966, 56-57, noot I. 5 A. Schöne, Emblematik und Drama im Zeitalter des Barock, München 19682 , 18. 6 Zie hierover in het bijzonder: P. M. Daly, Emblem Theory. Recent German Contributions to the Characterization ofthe Emblem Genre, Nendeln 1979. 11 66 eerst kijker moet zijn, dat in de receptie het beeld volstrekt prioritair is. Maar ook de emblematist zelf begint met een perceptie van de gegeven werkelijkheid waaraan hij op grond van objectieve criteria diepere betekenissen toekent. Het embleem ontdekt een nieuwe zin in een voorafbestaande en op zichzelf significante realiteit. In de emblematische pictura gaat het, nog steeds volgens Schöne, derhalve niet om de uitbeelding of de concretisering van abstracte ideeën of begrippen, zoals dat bijvoorbeeld in de allegorische voorstelling geschiedt. De pictura verdwijnt nooit geheel achter haar functie van betekenisdrager, zoals in de allegorie, maar wat zij voorstelt, bestaat ook vóór elke betekenisonthulling. In het embleem is de pictura of het bijzondere het uitgangspunt, terwijl de allegorie het algemene zoekt te concretiseren. Geeft de systematische aanwezigheid van een bij uitstek allegorische figuur als Cupido aan de liefdesemblematiek een eigen gelaat, om loutere allegorieën in embleemvorm (d.i. de drieledigheid van motto, plaat en bijschrift) gaat het hier meestal niet. Heel vaak wordt Cupido in verband gebracht met voorwerpen, handelingen of gebeurtenissen waaruit dan wel een emblematische zingeving wordt gepuurd en fungeert hij op de prent slechts als een soort indi,cateur (Hinweiser) die aanwijst dat de duiding van erotische aard zal zijn. Dergelijke picturae liggen in de Emblemata amatoria voor het rapen: Cupido naast een boom die onder de invloed van de zon gaat botten, embleem voor liefdes genezende kracht (VIII), Cupido naast een vuur, embleem voor de tweeslachtigheid van het liefdesgevoel: branden maar ook sidderen van angst (XIII); Cupido voor een kooi met een tollende eekhoorn, embleem voor het hopeloze najagen der geliefde (XXI), etc. Zelfs in de platen waarop Cupido handelend optreedt?, blijft de "eigen-zinnige" werkelijkheid het objectieve uitgangspunt voor de amoureuze duiding. Zo waarschuwt het vissende Venuskind tegen de gevaren van de lokkende liefde (XXIX: Het "Aes bedeckt den Hoeck"). Duidelijk allegorisch wordt de Cupido-figuur evenwel als ze haar relatie met de meerzinnige werkelijkheid verliest; m.a.w. als de pictura de "mogelijke feitelijkheid" mist, die volgens Schöne steeds het vertrekpunt vormt van de emblematische denkvorm. 8 Meestal gaat het hier om voorstellingen die ofwel uit de renaissancistische hiërogliefenliteratuur stammen, ofwel beeldvertalingen zijn van teksten. Hiëroglifisch zijn b.v. Vaenius' openingsem bleem met een Cupido omvangen door het Ouro boros-symbool (een slang die zich in de staart bijt, zinnebeeld van de eeuwigheid: de liefde is eeuwig) of, bij Hooft, Cupido die een hart met een oog aanwijst (XIV). In dit opzicht gaat vooral Vaenius zeer ver. Zijn platen lijken vaak letterlijke en naïef aandoende beeld omzettingen van teksten, waarbij de techniek van de dubbele bodem, die voor de emblematische denkwijze zo typisch is, compleet verloren gaat. Bij het bekende Ovidiaanse adagium "Errat et in nulla sede moratur amor" uit de Ars amatoria (111, 436), dat handelt over de onstandvastige 7 Wat in een bundel als Heinsius' Ambacht van Cupido als compositorisch beginsel van de hele serie wordt aangewend. 8 Met de "potentielIe Faktizität" wordt de geloofwaardigheid van de pictura bedoeld. Deze geloofwaardigheid is afhankelijk van haar feitelijkheid of haar mogelijke feitelijkheid: ze is eigen-zinnig. 12 rokkenjagers, hoort in Amorum emblemata een pictura met een Cupido die tussen twee rijen stoelen wandelt. 9 Op deze wijze benaderd, d.w.z. vanuit de prent, lijkt het liefdesembleem een soort mengvorm die zowel op allegorische als 'typisch' emblematische procédés berust. Of ons dat tot de paradoxale vaststelling moet voeren dat sommige van de beroemdste embleembundels nogal wat van het ideaal embleemmodel verwijderd liggen, is een andere vraag. Eén zaak is inmiddels duidelijk: het genre van de emblemata amatoria blijkt zich op een eigen wijze te gedragen en deze eigenheid valt vanuit de klassiek geworden theorie van Schöne soms moeilijk te omschrijven. Minder recent, maar bevattelijk en nog steeds adekwaat is de kijk van Mario Praz op ons genre. In zijn Studies in Seventeenth-Century Imagery (19642), voor het eerst verschenen als Studi sul concettismo in 1934, ziet hij de liefdesembleemprent als de visualisering van een idee of concept over de liefde dat ook in de teksten wordt vertolkt: pictura en tekst brengen elk op hun eigen wijze eenzelfde erotisch concept. Voor Praz is het embleem en inzonderheid het liefdesembleem veel meer het produkt van de artistieke fantasie dan een op de werkelijkheid gerichte duidingskunst. Het komt er niet zozeer op aan diepere betekenissen te ont-hullen, maar algemene waarheden (i.c. over de liefde) op een geestige en scherpzinnige wijze te ver-hullen. Deze verhulling geschiedt hoofdzakelijk in de prent. IO Ofzij nu van allegorische aard is, ofvan een emblematische interpretatie uitgaat, of op een letterlijke (en daardoor vaak desoriënterende) beeldvertaling berust, is bijzaak. Wat daarentegen wel belang heeft, is haar concettistisch karakter. Voor Praz is het (liefdes )embleem in essentie een gevisualiseerd concetto. Een concetto is een figuur waarin vaak ver uit elkaar liggende of elkaar uitsluitende begrippen of beelden met behulp van scherpzinnige bedenksels worden verbonden tot een onverwachte, vaak vernuftige formulering van een gedachte. Het wil de ontvanger vooral intellectueel behagen en verrassen: het leidt tot verwondering en biedt het genoegen aan "het duistere vinden". Deze benadering zal voor de analyse van de platen zeer vruchtbaar blijken. Zo is in Quaeris, nr. 3, gedeeltelijk in navolging van de Lyonese renaissancedichter Maurice Scève (± 1500 - ± 1560), een concettistische uitspraak over de liefde als: "Mes pleurs mon feu decelent" (Mijn tranen openbaren mijn vuur), gevisualiseerd door een Cupido die een vuurtje stookt in een distilleeroven, een handeling waarin door vuur en verhitting en de daaropvolgende condensatie inderdaad veredelde vochten ontstaan. I I In de regel, maar niet altijd, worden deze combinaties dan via het epigram verduidelijkend herhaald, geëxpliciteerd, toegepast of zelfs schools uitgelegd. Op deze wijze brengt Praz de gehele emblematiek onder in de maniëristische stijl- en kunstrichting. Concetti en emblemen zouden de vruchten zijn van dezelfde boom: het 9 Embl. (48), 94-95. Andere voorbeelden bij M. Praz, Studies in Seventeenth-Century lmagery, Roma 19642 , 100-114. 10 Het "emblem" is voor Praz de prent. Gebruikelijker is nu met 'emblema' te bedoelen de drieledige eenheid van opschrift, prent en bijschrift (motto of lemma, pictura, subscriptio). 11 M. Praz, O.C., 89-90. 13 maniërisme. Is deze veralgemening beslist eenzijdig, voor het liefdesembleem gaat zij grotendeels Op.12 Het concettistisch karakter van de emblemata amatoria wordt historisch bevestigd, als men het genre confronteert met zijn directe voorloper, de impresa (of devies) en meer bepaald de impresa amorosa. Het is van belang hier even bij stil te staan, niet in het minst omdat de impresa-literatuur ons belangrijke gegevens aan de hand doet over de wijze waarop o.m. erotische concetti in beeld werden gebracht. De impresa kende in het 16e-eeuwse Italië een overrompelend succes. In tegenstelling tot het embleem is zij tweeledig: ze combineert beeld en motto en bezit geen duidend bijschrift. Het genre mag worden beschouwd als een belangrijke inspiratiebron voor de emblemataliteratuur. Tijdgenoten dachten over embleemboeken vaak als over verzamelingen van "uitgelegde" impresen of impresen met een bijschrift. 13 Inhoudelijk onderscheidt de impresa zich van het embleem, omdat zij een strikt persoonlijk karakter heeft: ze dient in de eerste plaats het levensideaal van de persoon die haar voert. Het woord betekent immers letterlijk: wat men van plan is te ondernemen (It.: imprendere; Fr.: entreprendre). Het embleem illustreert daarentegen een algemene waarheid, die daarenboven vaak een appel inhoudt op het gedrag van elke mens. Het concettistische element is in de impresen heel belangrijk: ze steken vol vernuftige zinspelingen op de persoonlijkheid, de naam of de levensgeschiedenis van de drager en combineren woord en beeld vaak op een heel verrassende manier. Praz noemde ze "concetti voor het oog".14 Het genre werd bovendien onderwerp van talrijke theoretische geschriften, waarin de relatie tussen woord en beeld en het concettistisch vernuft werden besproken en bere geld. Zeker voor onze gewesten was de belangrijkste theoreticus van het genre bisschop Paolo Giovio met zijn Imprese militari et amorose (1555). O.m. in de vriendenkring van Roemer Visscher, waartoe ook de jonge Hooft behoorde, genoot dit boekje veel bijval: het diende als baken bij de totstandkoming van de Sinnepoppen, die, zoals bekend, als een soort gezelschapsspel zijn ontstaan. 15 Voor Giovio is de impresa essentieel een "amenissimo concetto", een alleraangenaamst concetto. 16 Hoezeer de liefdesemblematiek bij deze concetti aanleunt, kan een eenvoudig voorbeeld onmiddellijk duidelijk maken. Met het oog op zijn geliefde, die hem zijn belangstelling voor andere dames verweet, liet een Genuees edelman zich door Giovio een impresa vervaardigen. De afbeelding: een zeilsteen op een naald vastgehecht aan een zeekaart, een kompas en daarboven de poolster. Het motto Aspicit unam (één ziet hij aan) brengt op concettistische wijze de eigenschappen van de magneet over op de minnaar: spijt de vele sterren zal die zich slechts op de poolster, de éne geliefde, richten. De overeenkomst met Emblemata amatoria, 111 is zonneklaar. De bundel is trouwens in zijn geheel sterk door de impresaliteratuur beïnvloed. Zoals gezegd is, somt Giovio een aantal regels op - Roemer Visscher citeert er een paar 12 A. Schöne, O.C., 39-40. 13 Ibidem, 42-44. 14 O.c., 60. 15 Cf. de belangrijke Voor-reden in de Sinnepoppen. 16 Ik citeer uit de uitgave Lyon 1559, 6. 14 in de voorrede van de Sinnepoppen - waarnaar een goede impresa zich dient te richten. 1 7 Eerst en vooral moet het motto zich tot het beeld verhouden als de ziel tot het lichaam en het geheel mag noch te duister, noch te gemakkelijk zijn. Giovio geeft opvallend veel voorbeelden van onvolmaakte impresen waarin juist deze verhouding tussen zin (het motto als ziel) en beeld (lichaam) scheef zit: ofwel is deze relatie te gezocht, ofwel al te bot. Zo heeft hij een aperte afkeer voor letterraadsels ( cifre celale), rebussen en al te subjectieve codes: zijn voorliefde blijkt vooral uit te gaan naar suggestieve motti die de "lezer" bij de ontsluiering van de impresa op weg zetten. 18 Duidelijke criteria voor deze verhouding formuleert hij evenwel niet. Een slechte impresa noemt hij steevast ridicola, een goede bella, perfetta, etc.: alle smaaktermen. Een andere norm luidt dat de pictura bij voorkeur "het wonderbaarlijke": planeten, sterren, de elementen, mechanische instrumenten, zeldzame dieren offantastische vogels moet voorstellen en in elk geval nooit de mens. Ligt de reden voor deze restrictie niet meteen voor de hand, het is duidelijk dat de invoering van de menselijke figuur de spanning tussen motto en afbeelding en het verhullend karakter van de pictura kan doen afnemen.Worden de intenties van de drager in een mens afgebeeld, dan ligt de toepassing vaak voor het grijpen. Concetti functioneren veel beter op basis van een metafoor dan op grond van een eenvoudige vergelijking. Wellicht heeft ook het aristocratisch karakter van de impresakunst deze norm beïnvloed en ligt het veto tegen de menselijke figuur in de lijn van de vereiste om b.V. alleen bijzondere en geen banale diersoorten in de afbeelding op te nemen! Een kompas is een vernuftiger verbeelding van de liefdes trouw dan een zeeman die zich op de sterren richt en met wie een nobele heer zich overigens bezwaarlijk vergelijkt. Passages waarin Giovio wel mythologische figuren in de prent toelaat of mensen die exotisch zijn gekleed, lijken deze vreemde toepassing van de regels van het decorum te bevestigen. 19 Het kort te houden motto (drie hoofdwoorden) moet ten slotte in een andere taal zijn gesteld dan die van de drager van het devies. Bondigheid is eigen aan het concetto en houdt bovendien rekening met de decoratieve architectonische functies van de impresa. De anderstaligheid maakt het devies mysterieuzer, privater, buitengewoner ~ Ze schermt af van het gewone volk en maakt de imp re sa, vooral als die in het Latijn is gesteld, tegelijk universeler en belangrijker. Deze specifieke richtlijnen komen de overeenkomst van de impresa met het latere liefdesembleem grotendeels bevestigen. Ook dit laatste is wezenlijk concettistisch. Het accent valt er op vernuftige vertolking en verbeelding; het is bovendien nooit zo ontoegankelijk dat het een bijzondere initiatie vereist, zoals b.V. sommige vormen van hiëroglifische beeldliteratuur; het cultiveert ten slotte de bondige zegging en de meertaligheid. Maar er zijn ook belangrijke verschillen. De pictura in de liefdesemblematiek is, om bij de terminologie van Giovio te blijven, minder lichaam. Ze openbaart zich meer als een 17 O.c., 9; A. Schöne, o.c., 44. 18 Andere auteurs, zoals Torquato Tasso, beklemtonen meer dan de onderlinge spanning, de gelijkheid tussen motto en beeld: beide drukken op hun manier dezelfde idee uit. Cf. R. Klein, Laforme et /'intelligible, Parijs 1970,335. 19 D. Russen, A Survey of French Emblem Literature (1536-1600), Ann Arbor (Michigan) 1968,23-. 15 volwaardig visueel alternatief van het tekstwerk. Kenmerkend daarvoor is de tendens tot zelfexplicatie. Dat blijkt o.m. uit de aanwending van de Cupido-figuur - in de Quaerisserie trouwens nog gemakkelijk herkenbaar als een toevoeging bij bestaande embleem- of impresaprenten -, het gebruik van onthullende achtergronden en van verduidelijkende verwijzingen naar de mythologie of de dagelijkse werkelijkheid met de voorstelling van eigentijdse paartjes. Vooral in de platen van Hoofts Emblemata amatoria komt deze neiging tot picturale uitleg sterk tot uiting, maar dan steeds op de vernuftige wijze van het concetto. Liefdesemblemen vertolken daarenboven niet de gevoelens of de idealen van een concreet individu; ze zijn gericht tot een breder publiek dat zij, weliswaar even vindingrijk als de impresen, algemene waarheden presenteren. Dat leidt meteen tot de vraag naar de herkomst van deze waarheden: welk ideeëngoed, welke teksten werden hier in een emblematische vorm gegoten? 3. "Dat ick Cupido wil gaen leeren onse spraeck". De teksten De meeste impresatraktaten leggen er de nadruk op dat het maken van een goed devies of het vinden van een raak concetto een grote literaire cultuur vereist "Iaquale nasce dalle notitia delle cose scritte da gli antichi" (die voortvloeit uit de kennis van wat de Ouden hebben geschreven). 1 Hiermee worden niet alleen de bellettrie bedoeld, maar ook wijsgerige en vooral natuurkundige geschriften die voor de vinding van de verhullende afbeelding of de stof (i! corpo) van het devies nuttig waren. Belangrijk in dat opzicht waren ook de Hieroglyphica (4e of 5e eeuw) van de Egyptenaar Horus Apollo of Horapollo. Van deze fantasierijke Hellenistische duiding van het hiërogliefenschrift, die met echte wetenschap niets heeft te maken, was in 1419 een Grieks handschrift ontdekt, dat in 1505 te Venetië werd gedrukt en waarvan vanaf 1515 met ongemeen veel bijval geregeld Latijnse, Franse, Italiaanse en Duitse vertalingen zijn verschenen. In deze en andere interpretaties van dezelfde aard, werd de hiëroglief benaderd als een ideogram, een teken waarin een waarheid, een idee op de wijze van een beeld ligt uitgedrukt. Zowel de voorstellingswereld van de hiëroglief als de manier waarop zij betekent, hebben op de emblematiek en de impresakunst veel aantrekkingskracht uitgeoefend. 2 Voor de motti daarentegen werd vaker een beroep gedaan op de fraaie letteren, spreekwoorden e.d., waarbij niet alleen de cultuur en de eruditie van de drager werden geëtaleerd, maar diens persoonlijke intenties of gedragingen niet zelden een exemplarische dimensie bekwamen. Op deze wijze zijn trouwens heel wat impresen tot emblemata omgevormd. 3 P. Giovio, O.C., 6. Het citaat in de titel van dit kapittel stamt uit Heinsius' "Aen de ioncvrouwen van Hollandt", r. 6, het opdrachtsgedicht in Quaeris. 2 K. Porteman, Inleiding ... , 19-24. 3 Zie M. Praz, O.C., hoofdstukken 2 en 3 en R. J. Clements, Picta Poesis. Literary and Humanistic Theory in Renaissance Emblem Books, Roma 1960, 181-. 16 A fortiori gaan de liefdesemblemen nog sterker aanleunen bij de literatuur: zowel hun universele geldigheid als hun concettistisch vernuft ontlenen zij vaak aan de grote amoureuze dichters of moralisten en niet zelden zijn de motto's zelfs letterlijke citaten. Opgebouwd volgens de methode van de loci communes, zijn de bundels een emblematisch uitgestald arsenaal van beklijvende uitspraken over de liefde, die zowel uit de Oudheid (inzonderheid de hellenistische of Alexandrijnse liefdeslyriek uit de 3e eeuw voor Chr. en vooral Ovidius) als de moderne literatuur stammen (Petrarca en diens navolgers; Scève, Ronsard), of uit de vroege imp re sa- en emblemataboeken zijn gekozen. Zelfs waar de emblemen 'origineel' lijken en niet onmiddellijk op een literaire of picturale bron zijn terug te voeren, blijken ze helemaal doordrongen van het petrarkisme of de meer luchtige verzen van Ovidius. Vooral de concetti van Petrarca vonden bijval en terecht heeft men de Hollandse liefdesembleembundels "vehikels van het petrarkisme" genoemd, al dient hier onmiddellijk aan toegevoegd dat de dodelijke ernst van de klagende Toscaan er tot spel is geworden.4 Kreeg het genre zijn directe impulsen ongetwijfeld in eerste instantie van de erotische impresa of de emblemen over de liefde die her en der in de toonaangevende embleem bundeIs van de 16e eeuw waren te vinden, zijn specifiek literair karakter dankt het aan verschillende factoren waarvan de belangrijkheid niet. altijd even gemakkelijk valt af te wegen. Vooraan komt beslist de opvallende belangstelling van de Leidse humanisten voor de antieke en contemporaine liefdesdichters. De wijze waarop Heinsius de visuele concetti van de Quaeris-verzameling met teksten begeleidt, spreekt in dat verband boekdelen. Verhuld als een nieuwe Theocritus, van wie hij in 1603 de Idyllia en Epigrammata zou uitgeven - de naam is tegelijk een vergrieksing van 'Daniel' -, voorziet hij ze van speelspetrarkistische bijschriften, geplaatst onder anderstalige motto's, die telkens weer citaten blijken te zijn; vooral Petrarca en Scève spannen de kroon. 5 Zelfs van het latere Ambacht van Cupido (1613), een bundel waarin de gevisualiseerde concetti strak zijn georganiseerd (beroepen en spelen), is de aanzet in wezen literair. Een Ovidiaans motto als "Perfer et obdura" (Ars amatoria, II, 178) vormt er b.V. het uitgangspunt voor een embleem over het geduld en het uithoudingsvermogen die van elke minnaar worden gevergd: Soo gaet het in de min. ghy moet gheduyrigh lijden (embl. 7). Maar ook de concettisering van deze gedachte in de pictura berust op taalspel: dat de &hormenteerde vrijer via een afbeelding van twee dorsende Cupido's met het geslagen koren wordt vergeleken, steunt op de verwantschap tussen de woorden tribulum (dorsvlegel) en tribulatio (kommer, lijden).6 In deze bundel verwijzen de Latijnse opschriften overigens meestal naar Ovidius of de Z.g. Anthologia graeca, een beroemde en bij de humanisten erg geliefde verzameling van Griekse epigrammen, merendeels uit de hellenistische tijd en waarvan een gedeelte aan de genoegens van de liefde is gewijd. Ook Heinsius' Antwerpse tegenhanger is door en door 4 L. Forster, The Icy Fire. Five Studies in European Petrarchism, Cambridge 1969, 24, 53, 66. 5 M. Praz, O.C., 88-98. 6 Ibidem, 96. 17 literair. Van de Emblemata Horatiana (1607), waarin hij als formulering van een aristocratische levensleer teksten van Horatius en andere oude schrijvers had 'geëmblematiseerd', bracht Vaenius in 1608, een door zijn Leidse vrienden ingeleide, speelse Ovidiaanse tegenhanger: de Amorum emblemata. Vooral Ovidius, en in mindere mate ook Tibullus en Propertius, de Alexandrijnen, Seneca, Plutarchos en Cicero worden er aan het woord gelaten. Als inspiratiebron van zowel plaat als bijschrift krijgen de citaten zelfs voorrang in de bladspiegel: ze staan telkens links bovenaan; daar vangt niet alleen elke lectuur aan, maar ligt tevens het creatieve vertrekpunt van de emblematicus. Dat vertrekpunt ligt in de liefdesemblematiek niet in een beschouwing van de natuur, maar in de literatuur. Een tweede belangrijke factor die het literair-anthologisch karakter van deze series zeker heeft gestimuleerd, is het toenmalig succes van allerlei soorten "gespecialiseerde" liefdesliteratuur. Het aanbod was overdadig en veelzijdig: theoretische en zelfs wijsgerige geschriften als de Italiaanse trattati d'amore, ontstaan in de schaduw van Marsilio Ficino's commentaar op Plato's Symposium, praktische handleidingen,7 novellenverzamelingen, 8 amoureuze speel- en conversatieboeken,9 collecties van erotische epigrammataIO en didactisch georganiseerde bloemlezingen, 11 of zelfs creatieve bundels waarin de dichters hun persoonlijke lotgevallen in de liefde als wijze lessen aan anderen aanbieden, zoals dat b.v. in het eerste sonnet uit Les Amours van P. de Ronsard geschiedt: Qui voudra voir comme Amour me surmonte, Comme il m'assaut, comme il se fait vainqueur, Comme il r'enfiamme & r'englace mon coeur, Comme il reçoit un honneur de ma honte: Qui voudra voir une jeunesse pronte, A suivre en vain l'objet de son mal-heur, Me vi enne lire, il voirra ma douleur, Dont ma Deesse & mon Dieu ne font con te. 11 cognoistra qu' Amour est sans raison, Vn doux abus, une belle prison, Vn vain espoir, qui de vent nous vient paistre: 7 Een goed vergelijkend overzicht van de trattati, waarvan sommige sterk op de praktijk waren gericht, biedt J. C. Nelson, Renaissance Theory of Love, New York-London 19632 • 8 Zie b. v. het vierde embleem uit de Emblemata amatoria, waarin, wellicht in navolging van De la Perrière, stof aan de Decamerone is ontleend (V, I). 9 Zie o.m. C. Marquardt, 'Die Serie von Amor-Emblemen van Veens in Ludwigsburg im Zusammenhang mit dem europäischen Ideal des "honnête homme" , in: W. Harms und H. Freytag, Ausserliterarische Wirkungen barocker Emblembücher. Emblematik in Ludwigsburg, Gaarz und Pommersfelden, München 1975, 73-117, inz. 78 met verwijzing naar het ook in andere talen verschenen speel- en raadselboek Quesiti amorosi (1552) van Ortensio Lando. 10 B.V. G. de la Perrière, Les cent considérations d'amour, Lyon 1548. 11 D. Blyenburg, Veneres Blyenburgicae sive hortus amoris, Dordrecht, 1600. Vgl. K. Porteman, Inleiding ... , 68-69. 18 Il cognoistra que l'homme se deçoit, Quand, plein d'erreur, un aveugle il reçoit Pour sa conduitte un enfant pour son maistre. Wie zien wil hoe fel Amor mij genaakt, Hoe hij mij grijpt, zich van mij meester maakt, Hoe hij mijn hart in vuur en ijs verkeert, Hoe zelfs mijn diepste schaamte hem vereert, Wie zien wil hoe vergeefs en hoe gereed De jonge mens zich stort in liefdeleed, Hoeft slechts te lezen, en hij ziet mijn pijn Waarom godin noch god bekommerd zijn. Dan weet hij dat de liefde zonder rede is, Een zoete waan, een prachtgevangenis, Een vale hoop, gevoed door ijle wind. En hij beseft tot zijn ontsteltenis Dat hem, verdwaald, als gids gegeven is Een blindeman. Zijn meester is een kind. 12 Als beschrijving van de "bootsjes vande minne" (Bredero) zou dit sonnet als een Ten Geleide bij een liefdesembleembundel allerminst misstaan en het werd inderdaad - in de versie die wij hebben afgedrukt13 - in het voorwerk van Blaeu's Thronus Cupidinis opgenomen. 14 Op deze vogue van de liefdesliteratuur hebben onze bundels, als vindplaatsen van amoureuze concetti, bewust ingespeeld. Hoe verhoudt zich nu de liefdesemblematiek tot de voornoemde vormen van erotische literatuur, in welke geest werd zij beoefend en wat was haar functie? 4. Karakter,functie, publiek Wie de verschillende bundels naast elkaar legt, springen snel een aantal uiterlijke overeenkomsten in het oog, waardoor de collecties tevens blijk geven van hun specifieke intenties. Deze verwantschap moet in de eerste plaats worden toegeschreven aan de exemplariteit van de Quaeris-verzameling. Hierbij moet wellicht niet enkel aan èen persoonlijke uitstraling van de dichter Heinsius worden gedacht, - de invloedrijke Nederduytsche poemata 12 Vertaling Prof. Or. P. Thomas en K. P. naar Oeuvres complètes. Texte établi par et annoté par G. Cohen, 1950, I, 3 (Bibliothèque de la Pléiade). 13 Voor varianten zie: Oeuvres complètes, ed. P. Laumonier, IV, Parijs, 1939,5-6. 14 Derde druk, Amsterdam 1620, B7r. Vermeldenswaard is wel dat Hooft in zijn gedachtenwisseling met Huygens over het metrum de verzen 5 en 10 van dit gedicht als voorbeeld aanhaalt. Cf. G. Kazemier, Het vers van Hooft, Assen 1932, 10--11 en Briefwisseling 1. 857-58. 19 verschenen pas in 1616 -, maar ook aan een gemeenschappelijke voedingsbodem, m.n. het Leidse humanistenmilieu. Tegen die Leidse groep keek men op. De uitgeweken Leidenaar Otto van Veen liet zijn bundel, waarvan een aantal nummers onmiskenbaar de Quaerisserie imiteren of zelfs herhalen, o.m. door Grotius en Heinsius patroneren. 1 Mag de bewering dat de Emblemata amatoria in Hoofts Leidse studietijd zijn ontstaan, misschien voorbarig zijn, ook in de snit van déze bundel herkent men moeiteloos het Quaerispatroon. 2 Hetzelfde geldt uiteraard voor Het ambacht van Cupido. Zelfs in de typisch Amsterdamse T(h)ronus-bundeltjes - beide opgedragen aan een Louis de Mongommery die eind 1615 als student te Leiden was ingeschreven -, is de Leidse liefdespoëzie nog sterk vertegenwoordigd; tenslotte is het overbekend hoezeer Jacob Cats in zijn erotische bijschriften de embleemverzen van Heinsius op de hielen zit. 3 Contemporaine uitspraken van formele en ornatieve aard over de specificiteit van de liefdesembleembundels zijn niet bekend. Ethische evaluaties zijn er daarentegen voldoende. Het is de vraag of zulke oordelen ons wat meer over het karakter en de functie van het "genre" kunnen leren. Op het eerste gezicht bieden zij weinig perspectieven, tenzij men uit de wijze waarop Cats in 1618 de liefdesemblematiek doorbreekt en "de ydele Minnebeelden ... tot Sinne-beelden van stichtelijcker bedenckingen" uitwerkt, besluiten zou willen gaan trekken. Dan zou voor de weldenkende tijdgenoot de liefdesemblematiek een minder betamelijk genre zijn geweest, niet meer dan "geckelijcke invallen" of "belacchelijcke (d.i. vermakelijke) beelden", behorend tot de "malligheden der jonckheydt", m.a. w. een vorm van plezierige vrijersliteratuur.4 Men mag zulke bepaling, al is ze dan negatief, niet zonder meer van de hand wijzen. Suggereert de met nadruk vastgestelde geestigheid, hier alleen de scherpzinnige technieken van het concetto of is zij tevens een zinspeling op een humoristische behandeling van petrarkistische stoffen? Bovendien zijn Cats' morele kwalificaties op een indirecte wijze soms door de auteurs zelf verwoord. Niet alleen Cats zelf, maar ook Vaenius heeft er een goedkope verontschuldiging voor over om zich als auteur van emblemata amatoria te verantwoorden. Beiden doen alsof het omjeugdzonden gaat, wat bij Cats eigenlijk zelfs een leugentje isP Moet men achter het schuilnamen spel van Heinsius of de halfslachtige anonimiteit van Hooft dezelfde gêne zoeken? Overdrijven mag men intussen weer niet. Kan men uit zulke attitudes geredelijk besluiten dat de liefdesemblematici zich van de lichtvoetigheid en de jeugdige bestemming van hun bundels bewust waren, als verderfelijke platenreeksen ... die 't gemoed aenprickelen tot min, En 't Godloos Outer voen van Venus de Goddin Over de invloed van Quaeris op Amorum emblemata vgl. M. Praz, O.C., 113. 2 M.n. in de voorrede, de thematiek van het openings- en slotembleem, de voorkeur om de epigrammen als lamenti te formuleren en de invloed op de prenten (Vg!. onze commentaar bij de afzonderlijke emblemen). 3 Zie O.m. D. ten Berge, De hooggeleerde en zoetvloeiende dichter Jacob Cats. 's-Gravenhage 1979, 45-46. 4 Citaten uit Silenus Aläbiadis sive Proteus, Middelbrug 1618, Voor-reden ende verc1aringhe over het ooghmerck des Schrijvers. 5 Vgl. K. Porteman, Miscellanea ... , 164-67. 20 hebben zij ze zeker niet beschouwd. Dit vonnis, met een vermoedelijke sneer aan het adres van titelplaten of voorredes als die van de Emblemata amatoria, is van Vondel. 6 Enig in zijn soort is het beslist niet. Maar ook positievere geluiden vallen over deze embleemsoort te beluisteren. Zo heeft dezelfde Vondel, zich weliswaar wendend tot Hooft, veel speelser, maar ook rustiger en adekwater over de liefdesemblemen uitgelaten. In zijn Bruyloftbed van P. C. Hooft en E. Hellemans (1627) beschouwde hij ze als "beelden, die den aerd der heete minnekortsen / na'et leven" hadden uitgedrukt. 7 De bundels konden derhalve ook om hun levensechte en doordringende weergave van de verliefdheid worden geprezen. Dat is ook de boodschap van de Quaeris-titel en in de lange voorredes aan de meisjes of de jeugd, in elke bundel een obligaat nummer, bepleiten de dichters, net zoals Ovidius en Ronsard dat hadden gedaan, hun "goddelijke opdracht" om de fratsen van Cupido of de wederwaardigheden der liefde, met haar goede en slechte kanten, ten bate van het jeugdige geslacht aan de man te brengen. Liefds' we sen / en sijn doen / hoe hy de ieught regiert / Wat mid'len hy gebruyckt daer hy 't al door bestiert / Sijn wreetheyt / passien / macht: sijn dalen / en sijn rijsen Sijn yver / druc / en vreught / sijn deught / en stout bestaen/ Sijn vreed' en oock sijn strijdt de ieught wy bieden aen. Elck dingh na tijdt en stondt te gheuen is te prijsen. 8 In deze en andere9 gelijkaardige voorstellingen van het liefdesembleem springen twee zaken onmiddellijk in het oog: het zwaartepunt valt op Cupido, d.w.z. op de prenten; daarenboven bieden de bundels voor de tijdgenoten veeleer een beschrijving van de wisselvalligheden der liefde dan een gedragscode voor minnaars; directe artes amandi zijn ze in deze zin zeker niet. Uiteraard ontbreekt in zulke boekjes waarin de liefde letterlijk en figuurlijk te kijk wordt gesteld ook het moraliserend spiegeleffect niet. Hooft vervult de opdracht Cupido's tolk te zijn: Op dat de gheene die somtijts sal vinden aen Het Minnen quelling vast, hem daer af niet verleyden laet, En gheef de Min gheen schult, maer 'sMinnaers onbescheyden raet. 10 Een open en directe moralisatie, die, zoals bij Cats, overwegend op de burgerlijke en 6 WB-uitgave, 11, 756, v. 3-4. Het citaat stamt uit een drempeldicht voor Zacharias Heyns' Emblemata ... Sinne-beelden streekende tot christelicke bedenckinghe ende leere der zedicheyt, Rotterdam, 1625. 7 WB III, 163, v. 212-213. 8 Amorum Emblemata, [(:) 4r]. 9 Een nog aardiger kenschets van het genre is beslist Bredero's Klinckdicht, aen de kijkers uit Blaeu's Vaeniusselectie (MI v). De tekst is afgedrukt bij H. de la Fontaine Verwey, o.c., 117 en 120. 10 Over de dubbelzinnigheid van deze verzen zie dit boek, p. 44. 21 maatschappelijke aspecten van de liefde is gericht (huwelijk en voortplanting), wordt het echter zelden. Over de aard van de liefde die in de emblemata amatoria wordt behandeld, kan nauwelijks twijfel bestaan. De afwisseling en de interpenetratie van vreugde en pijn, de almacht van een kwelling die tegelijk geluk en lijden betekent: het zijn de fundamentele themata van het petrarkistische liefdesbeeld. 11 De concrete vergelijkingen en concepten waarin Petrarca en zijn navolgers dit beeld telkens weer hebben vastgelegd en uitgewerkt, worden in de picturae op alle mogelijke wijzen geëxploiteerd en herhaald: hitte en koude, water en vuur, oorlog en vrede, de zon, de maan en de sterren, de salamander, het kompas, de kaarsevlam, enz. Vooral bij Heinsius en Hooft is zelfs de toon van de bijschriften typisch petrarkistisch: zeer vaak in de ik-vorm geschreven, lijken deze versjes demonstraties in de amoureuze lamenta (klacht), oefeningen die men in het 16e-eeuwse Frankrijk met het werkwoord "pétrarquiser" placht te omschrijven. 12 In deze zuurzoete wereld lagen de posities van man en vrouw immers honkvast. Hij is altijd het slachtoffer, een weerloze martelaar, getroffen door de schichten der liefde. Zij is de lokkende tovenares, de dolce nemica (zoete vijandin), die met haar blikken diepe wonden slaat, zelf in haar onbereikbare schoonheid en aantrekkingskracht door de liefde onberoerd schijnt en de man in een troebele zee van vreugden en smarten achterlaat als een zieke met een gekwetst hart "Dat Droeve blijtschap tsaem / en d'Blyde droefheyt voet" .13 Aan dit overweldigende aspect van de innamoramento - wellicht hét convergentiepunt van de hele petrarkistische liefdeslyriek - zijn in de bundels, als uitstalramen van liefdes almacht en grillen - talrijke emblemen gewijd. Zelfs de opbouw van de verzamelingen lijkt tot op zekere hoogte door de geest van het petrarkisme bepaald. Telkens refereren de openingsemblemen en vaak ook de titelprenten naar de almacht van de liefde, de zoete terreur waaraan uiteindelijk niemand weerstand kan bieden. Aan het Vergiliaanse Omnia vincit amor (de liefde overwint alles; Eclogen, 10, 69), dat Heinsius bij de aanvang van Quaeris als motto plaatst onder de voorstelling van een Cupido die een vervaarlijke leeuw berijdt ("Het is een kindt ... dat soo veel mannen wint"), beantwoorden in de Amorum emblemata het hier al vermelde openingsembleem van de 'amor aeternus', bij Hooft de 'Venus genetrix', in Ambacht het beeld van de wereldbol als speelbal van Eros, in Proteus en Thronus en weer in de Amorum emblemata de prenten uit het voorwerk waarin de hele mensheid of, in navolging van Lucretius' De natura, zelfs de hele kosmos, van de planeten tot de insekten, naar liefdes wetten danst. 14 Geaccentueerd met behulp van antieke formules of ne op la tonisch gedachtengoed blijft het model voor deze ouvertures het petrarkistisch liefdesbeeld. Ook de opeenvolging van de emblemen, op het eerste gezicht vrij rommelig en vrijblijvend, lijkt bij nader toezien 11 L. Forster, O.C., 13. 12 G. Mathieu-Castellani, Les thèmes amoureux dans lapoésiefrançaise (1570-1600), Paris 1975, 56. 13 Quaeris, embl. 13, v. 8. 14 Zie ook de prent uit het voorwerk van de Amorum emblemata, (:) 1 v, met als bijschrift de vzn. 334--38 en 348-352 uit Seneca's Phaedra (Afbeelding 4). 22 vaak te verlopen als een petrarkistisch discours: enumeratief, paarsgewijs, parallel, herhalend, contrapuntisch. Zoals gezegd, hebben daarbij wellicht ook de ordeningstechnieken van de loci communes-methode meegespeeld of het directe voorbeeld van andersoortige embleem boe ken waarin deze methode eveneens werd toegepast. 15 Behalve Ambacht en Thronus eindigen alle bundels met emblemen die op een of andere wijze iets met de dood hebben te maken. Een reden voor dat gebruik ligt niet voor de hand. Is het een verwijzing naar de petrarkistische paradoxie van de liefde als levenwekkende stervensgang? Alleen Cats' slotembleem over de vlinder die uit de pop komt, lijkt zoiets te suggereren. Gaat het om bevreemdende memento mori's opdat de lezer deze boekjes uit de hand zou leggen, in het besefvan de vergankelijkheid aller dingen? Enkel bij Hooft weerklinkt, in contrast met het openingsembleem, de vanitas-gedachte. Betreft het een laatste waarschuwing tegen de levensgevaarlijke liefde? Vaenius schudt het hoofd bij het tafereel van de heroïsche minnaar die het bewijs van zijn liefde in de dood zoekt. Of schuilt hier een aansporing om het onafwendbare einde met de filosofie van het carpe diem tegemoet te gaan? Heinsius laat daarover weinig twijfel bestaan. Heeft elke bundel deze blijkbaar erg formele "regel" op zijn manier opgelost, uit deze diversiteit komt concreet aan het licht dat een volledige gelijkstelling van het liefdesbeeld der emblemata amatoria met het petrarkisme al te eenzijdig zou zijn. Er zijn inderdaad ook een aantal merkwaardige verschillen. Achter het pathos van de petrarkistische retoriek, de geïnstitutionaliseerde taal van het geciviliseerde liefdesverkeer, schuilt in de liefdesemblemen, nauwelijks verholen, ook een flinke dosis amusement. De aanleiding tot dit vermaak zijn in eerste instantie de picturae, of, zoals Cats ze noemt, de "belacchelijcke beelden": het liefdesbeeld van het petrarkistisch jargon contrasteert er immers op humoristische wijze met de wezenlijke 'geestigheid' van het concetto waarin datzelfde beeld zichtbaar wordt gemaakt. Wie boven Heinsius' Als ick in liefde ben / dan ben ick als gebonden / Als ick daer buyten ben / dan ben ick gantsch gheschonden / een muisje in de val ziet zitten waarbij een gretige kat de wacht houdt en vaststelt dat deze getormenteerde woorden op het niveau van de letterlijkheid in de mond van de muis zijn gelegd en dat dit alles bovendien moet dienen om een regel van Petrarca te illustreren ("Il mal mi preme, e mi spaventa il peggio": het kwaad benauwt mij en het ergere doet mij van schrik verstijven), zal geneigd zijn aan een vorm van zachte parodie te denken. In Ambacht is het Heinsius zelfs vooral te doen om het amusante aspect van zulke transposities. Een voor de tijdgenoten diepwijsgerige gedachte over de liefde als werelddrijvende kracht die de kosmische harmonie der sferen tot stand brengt, wordt er met een knipoogje, door het ambacht van de tonnenmaker of kuiper verbeeld, zonder wiens toedoen "sweerelts groote 15 Cf. M. Schilling, Imagines mundi. M etaphorische Darstellungen der Welt in der Emblematik, Frankfurt-BernCirencester 1979,89-95. 23 ton" voortdurend, letterlijk en figuurlijk, in duigen dreigt te vallen. Zelfs in een deftige bundel als de Emblemata Amatoria zijn dergelijke geestigheden niet van de lucht: woorden die men in de liefde tot loon krijgt, zijn maar wind; ze bieden evenmin houvast als de natte staart van een zeemeermin, suggereert de achtergrond van embleem XXV. Toch zou het verkeerd zijn de onmiskenbaar speelse en glimlachende wijze waarop het genre de verschillende momenten en aspecten van de liefdes kwaal aanbrengt, enkel aan de geestigheid van de picturale concetti toe te schrijven. Lang niet alle prenten lijken afgestemd op zulk amusement. Hoe delicaat deze benadering wel is, komen trouwens de religieuze liefdesembleembundels afdoend aantonen: de vergeestelijkte cupidootjes die er via spelletjes en allerlei banale bezigheden de werking van de goddelijke liefde illustreren of teksten uit de bijbel of de geschriften der kerkvaders uitbeelden, zijn er zeker niet humoristisch bedoel.d, maar zoals uit de bespreking van Hoofts opdrachtsgedicht aan de jeugd zal blijken, laten de voorredes van de bundels over de aanwezigheid van .scherts en luim in de liefdesemblematiek nog weinig twijfels bestaan. Deze ambivalentie van ernst en amusement vindt grotendeels haar verklaring in de grote literaire cultuur waarmee de emblema tic i het bekende draaiboek der triestblijde liefde en het smartIapperig gezucht van kwijnende minnaars hebben vertolkt en verfrist. Vertrouwd als zij waren met de verfijnde kleinkunstenaars van de hellenistische of Alexandrijnse lyriek, en in het bijzonder met het werk van de badinerende Ovidius, wisten zij het wrede werk van Cupido met een glimlach te verzachten en te relativeren. 16 In navolging van de liefdesdichters der Pléiade boden ze de minnende jeugd niet alleen een gevarieerd arsenaal van persuasieve liefdesklachten, maar ook een onbevangen uitzicht op de vervulbare en vervulde liefde waarvan het geluk en het genot werden aangeprezen. Hiervan getuigen zowel de zeldzame emblemen waarin het echtelijk karakter van de minne aan bod komt, als het voormelde slotembleem uit Quaeris, waarin het carpe diem-argument con sordino wordt uitgespeeld tegen de voorstelling van een grijsaard die al te laat aan de liefde begint (Alciato's "Senex puellam amans"): lek ben een levend' lijck / nu dinck ick eerst om minnen Als ander houden op / dan gae ick eerst beginnen. 1 7 Cueillez dès aujourd'hui les roses de la viel De resoluutheid waarmee de bundels zich exclusief tot de vrij lustige jeugd richten is opvallend: 16 Daer singt dien grooten HEYNS al wat de soete Griecken, Ghedreven door de cracht van mijn gheswinde wiecken, Oyt brachten aen den dach, en doet mijn aert verstaen, Soo wel, als oyt de pracht van Roomen heeft ghedaen. Deze verzen over Heinsius legt Cats in zijn opdracht "Aen de Zeeusche ionck-vrouwen" in de mond van Cupido (Silenus Alcibiadis, ed. 1618, ****2r). 17 Embl. 24, v. 1-2 (geciteerd naar de ed. 1608). Vgl. L. Forster, O.C., 40-41. Ook in opdracht van de Amorum , emblemata ("Cupido tot de Ieught") komt dit motief voor (v. 61-72). 24 D'onnoosle kind'ren slecht te ketlen wy vermijden / En voor de mannen kloeck en d'oude / die gheneught Maer scheppen in 't verstaen van wijsheyt en van deught En is dit boecsken niet ghemaect tot hun verblijden. ls Ghy oude grynzers grijs, die dit al slincx beziet, Dit beelde-boeckien is voor nortsche suffers niet: Maer 't is alleen ghemaeckt voor zoete lieve hart jens. 19 Uiteraard gaat achter zulke waarschuwingen ook het spel van de captatio benevolentiae schuil. Dat deze "beeldboekjes" echter ook effectief door de jeugd zijn gebezigd, kan door een onderzoek naar hun functie vrij gemakkelijk worden aangetoond. Wij hebben er al op gewezen hoe de liefdesembleembundel zich door enkele opvallende grafische bijzonderheden ondubbelzinnig als een geschenkboek laat herkennen. 2o Geschenk van wie en aan wie? In de opdracht van Quaeris richt Heinsius zich tot de meisjes van Holland; Thronus wordt opgedragen "Aux dames de France" (trouwens een aangepaste vertaling van Heinsius) en bij monde van Vondel "Aen de Ioncvrouwen van Nederlandt". Zelfs Cats, die met zijn Proteus serieuze re bedoelingen heeft, beveelt zijn boek aan bij de "Zeeusche Ionckvrouwen". Hooft en Vaenius richten zich meer tot de jeugd in het algemeen. Dat sluit allemaal mooi aan bij de petrarkistische toon van het genre: de koele vrouwen moet men tot liefde overhalen. Via deze sierlijke kijk- en leesboekjes kregen die meteen een reeks fraai ingeklede argumenten in handen gespeeld om zich door de liefde van hun bewonderaars te laten overtuigen. Wie op zoek gaat naar gebruikssporen in de bewaard gebleven exemplaren, stelt in elk geval vast dat die door aangezochte juffrouwen zijn nagelaten of door jonge mannen die zich van de gevoelens van diezelfde juffrouwen wilden verzekeren. In de Koninklijke Bibliotheek van Den Haag berust een exemplaar van de Emblemata amatoria 1611 dat kennelijk als een kostbaar liefdescadeau is gekoesterd. Het werd gebonden in een kostbare rood fluwelen band met de naam van de eigenares in zilverdraad erop geborduurd: Elisabeth Reid 1617 (Afbeelding 1).21 Aan de bundel werden in hs. een aantal minnedichten en -liederen toegevoegd met enkele amoureuze tekeningen. Op deze wijze werden de bundels soms omgetoverd tot Z.g. jufferboekjes, d.z. albums voor privégebruik waarin de eigenares of anderen al dan niet originele liederen, gedichten, spreuken of wensen neerschreven en soms met oorspronkelijke tekeningen of (vaak uitgeknipte) gravures versierden. 22 Een ander leuk voorbeeld hiervan is het Hooft-exemplaar dat in 18 Amorum emblemata, [(:)4r]. 19 Bredero's "Klinkdicht, aen de kijckers", v. 12-14; vgl. noot 9. 20 Zie p. 7. Vgl. ook Cats' voormelde opdracht aan de Zeeuwse meisjes: "Aen u coomt dit Gheschenck". 21 Zie D. P. Snoep, 'Een 17de eeuws liedboek met tekeningen van Gerard ter Borch de oude en Pieter en Roeland van Laer', in: Simiolus, 3 (1968-69), 80. 22 Over julferboekjes: zie J. Tideman (ed.), Gedichten van Simon van Beaumont, Utrecht 1843, XXXVIII-. 25 afb. 1 Emblemata amatoria (1611), Den Haag, Koninklijke Bibliotheek 76H4. In een roodfluwelen band met figuren en letters in zilverdraad. Voorzijde: Elisabeth Reid 1617. Nijmegen wordt bewaard. Het bevat 17 supplementaire bladen met liederen, aforistische versjes, rebussen en amoureuze spreuken, over een langere periode geschreven door verschillende handen. Merkwaardig is er een Franse notitie in spiegelschrift: ze lijkt religieus, maar het kenspreukachtige motto "Endurantj'espère" kan ook een herinnering zijn aan het vijfde embleem (Afbeelding 2).23 Dat van de liefdesembleembundels nogal wat doorschoten exemplaren zijn bewaard gebleven en dat achteraan in de banden een aantal blanco-vellen werden ingebonden, wijst erop dat de boekjes soms ook voor deze bestemming werden ingericht en verkocht. 24 Hoe de galante wereld zich van de taal van het 23 Nijmegen, U.B., 194 d 5, 15v. In de teksten komen nog twee andere data voor: 1614 (4v) en 1617 (7v). 24 Behalve de twee vermelde zag ik nog dergelijke exemplaren van de Emblemata amatoria in Den Haag, K.B., 839 E 25 (ed. 1618) en Amsterdam, Rijksprentenkabinet, 325 G 19. 26 t- , ' ~--- afb. 2 Emblemata amatoria (1611), Nijmegen, Universiteitsbibliotheek 194 d 5, bijgebondenfol. 15v.: Franse notitie in spiegelschrift. 27 visuele liefdesconcetto bediende, kregen de Amsterdamse jongelui ook op de planken te zien. In Bredero's Lucelle (1616), een. uit het Frans bewerkte tragi-comedie, schenkt de heldin, in een bewogen afscheidsscène, haar geliefde een ring: Dees kus neemt tot getuych, en tot een soet gedenck, Soo draacht dees eedle rinck, die'ck op u trouwe schenck: Waar in dat ghy sult sien gegraven en gesneden Hoe veel de kunst vermach der geestige Goutsmeden, Oock hoe CUPIDO daer sit schrylincx op een hont, En wijst te swygen met een vinger voor de mont. Met welck'afbeelding dat ick heb beduyden willen 'Tgunt dat van binnen staat, siet leest, GETROUW EN STILLE.25 Maar evenzeer als kleinoden uit de sfeer van de galante privacy zijn de liefdes embleembundels wellicht gezelschapsboeken geweest. In dat opzicht zijn ze trouwens best vergelijkbaar met de liedbundels van het nieuwe type die ongeveer gelijktijdig en blijkbaar in nauwe verbinding met de liefdesembleemboeken op de markt werden gebracht. Deze grafisch puik verzorgde en vaak prachtig geïllustreerde liedboeken richtten zich tot de jeugd, bevatten nieuwe en moderne liederen, hoofdzakelijk behorend tot het amoureuze repertoire, en dienden, evenals de liefdesemblematabundels, waarmee ze door de bezitters trouwens meer dan eens samen werden ingebonden, tevens als geschenkboek. 26 Een verzameling als Hoofts Emblemata amatoria werd zelfs niet afzonderlijk uitgegeven en ook de T( h) ronus-drukjes zijn evenzeer poëzie- als emblematabundels. Zo zijn ook tal van de liedboekjes van het nieuwe type in feite gevarieerde combinaties van liederen, gedichten en illustraties die vaak amoureus-emblematisch zijn. Veelal beelden de plaatjes er situaties uit die in de liederen worden bezongen en in sommige bundels zijn ze zelfs voorzien van bijschriften, wat ze een zelfstandiger functie geeft. In weer andere liedboeken lijken de prenten bij gelegenheid op echte liefdesemblemen27 en in Cupido's lusthof (I 613) van de rederijker en kluchtschrijver Gerrit van Breughelleiden 21 amoureuze emblemata elk een nieuwe groep liederen in. 2 8 Het is dus aannemelijk dat zulke liedboeken niet zonder meer als zangbundel fungeerden. Voor het gezelschapskarakter van de liefdesemblematiek is deze vermenging van zingen, lezen en kijken een waardevolle aanduiding. Het is trouwens bekend hoe emblemen en inzonderheid emblemata amatoria aanleiding gaven tot gezel- 25 Ed. C. A. Zaalberg, Culemborg 1972, v. 1597-1604. 26 Meer hierover bij D. P. Snoep, o.c. en H. de la Fontaine Verwey, o.c., 98-99, 102 en lil noot 14. 27 Bekende voorbeelden zijn Starters Friesche Lust-hof (Amsterdam, 1621) en de Amsterdamsche Pegasus (Amsterdam, 1627). 28 Door J. Landwehr, Emblem Books in the Low Countries, Utrecht 1970, nr. 630 wordt deze bundel ten onrechte toegeschreven aan W. Stam. 28 schapsspelletjes, tot oefeningen in amoureuze conversatie en spitse zegging.29 Was niet elke pictura met de begeleidende teksten een les in amoureuze retoriek of een vindplaats van amoureuze gemeenplaatsen? Tal van prenten en schilderijen hebben de bekende zegswijze "Amor docet musicam" in beeld gebracht: de lie~de leert de muziek aan, wat o.m. zowel kan betekenen dat zij tot harmonie, rust en evenwicht voert, als dat het samenzingen en - musiceren in de 17e-eeuwse samenleving amoureuze implicaties had of m.a.w. vaak tot het vrijersritueel behoorde. 30 Als muziek- en zangleraar genoot Cupido een grote bekendheid. Daarnaast laten de liefdesemblematici ook graag horen dat Cupido eveneens de welsprekendheid doceert: De Liefd' vernuftigh gheeft den minnaer het wel-spreken: Wat woorden schoon gheciert een minnaer niet versint / Om te vercrijghen 'tgheen hy bouen al bemint? Wien Liefde gunstigh is / en sal gheen spraeck ontbrekenY In het steekspel der liefde is deze Cupido steeds overwinnaar omdat hij de zwaan berijdt: tegelijk symbool van Venus en van het dichterschap.32 Niet alleen de lied-, maar ook de liefdesembleemboeken hoorden thuis in de gezellige bijeenkomsten van de jeugd. Het wekt dan ook geen verbazing dat tussen stapels opengeslagen liedboeken die in de Vanitasvoorstellingen optreden als symbolen van de wereldse geneugten van muziek, zang en liefde, af en toe ook een liefdesembleembundel valt te bespeuren (Afbeelding 3).33 29 Cf. C. Marquardt, o.c .. Vgl. ook het ontstaan van Roemer Visschers Sinnepoppen. Merkwaardig in dit verband zijn de volgende versjes: Maer indien ick u souw raden, Slijt voor al eerst Cats zijn bladen, Daer door konje met een draey Klappen als een Papegaey. 't Voeght een Juffrouw uytermaeten Soet te quelen, wel te praeten (Scoperos Satyra ofte Thyrsis Minne-wit, z.p., 16542,275-76). 30 E. de Jongh, Zinne- en minnebeelden in de schilderkunst van de zeventiende eeuw, Z.p., 1967,50-51; Tot lering en vermaak. Betekenissen van Hollandse genre-voorstellingen uit de zeventiende eeuw, Catalogus Rijksmuseum Amsterdam 1976, 58-61, 182-185. Vgl. ook D. P. Snoep, o.c., 78-. 31 Amorum emblemata, 80. Vgl. Thronus, 16203 , 12. 32 Thronus, 16203 , 19; zie vooral het Franse bijschrift. 33 Tot lering en v&maak, nrs. 14 en 47. 29 afb· 3 E. Collier (einde 17e eeuw). Stilleven (doek, 113,2 x 99 cm). Bonn, Rheinisches Landesmuseum. Het embleemboek, Vaenius' Amorum emblemata ligt opengeslagen op p. 113. 30 De "Emblemata amatoria" 1. Het ontstaan van de bundel De 20e-eeuwse lezer moet wel even wennen aan het feit dat de uiterst verfijnde en persoonlijke renaissancistische verzen van P. C. Hooft bij hun eerste publieke verschijning als een bundel gebruikspoëzie van de pers zijn gekomen. Voor een 17e-eeuwer was dat geen probleem. Op de ladder van de literaire waardenschaal bevonden de liefdespoëzie en het liefdeslied zich in de buurt van de onderste sport. Bovendien kon het Hooft niet zwaar vallen om zijn autobiografische gedichten, uiteraard met weglating van de namen van de meisjes voor wie hij ze geschreven had, publiek te maken. Volgens de opvattingen van zijn tijd moest poëzie zoveel mogelijk een universeel karakter hebben. Bij amoureuze verzen betekende dit "dat de nadruk diende te vallen op de aspecten van de liefdesbeleving die voor iedere mens golden en zodoende gaandeweg tot traditionele motieven waren geworden: verrukking om de schoonheid van de geliefde, verlangen naar haar nabijheid, verdriet om haar weigerachtigheid, hoop op haar uiteindelijke wederliefde". 1 Persoonlijke experiënties bleven in de regel achter deze algemeenheden verborgen. Wel een echt probleem vormen de concrete omstandigheden waarin het tot zo'n uitgave is gekomen. De gegevens hierover zijn bijzonder schaars en vallen soms moeilijk te interpreteren. Dat de uitgave een pion is geweest op het schaakbord van de commerciële belangen, lijkt, zoals gezegd, waarschijnlijk. 2 Voor de rest tasten we behoorlijk in het duister. Tot nog toe hadden we het gemakkelijkheidshalve vaak over Hoofts "Emblemata amatoria". Daar de bundel achter de emblemen nog 72 (in de tweede druk 100) pagina's gedichten van hem bevat en ook de lange "Voorreden tot de ievcht" die de emblemata inleidt, is men inderdaad geneigd Hooft als de geestelijke vader of de inventor van de bundel te zien, dus ook als degene van wie de ideeën voor de emblemen afkomstig zijn. 3 Maar dat blijft een veronderstelling en er zijn er nog andere. Zo is het niet ondenkbaar dat Blaeu, als initiatiefnemer tot de Emblemata-uitgave en op zoek zijnde naar teksten, aan Hooft een serie tekeningen bezorgde. Evenmin onmogelijk is een vorm van samenwer- I w. A. P. Smit, o.c., 66. 2 Cf. p. 6-11. 3 Cf. C. A. Zaal berg, Uit Hoofts lyriek, Culemborg 1981 5 , 72. Daartegenover H. W. van Tricht, Het leven van P. C. Hooft, 's-Gravenhage 1980,70: "Van Hoofts aandeel in de inventie is niets bekend". 31 king, waardoor beide kunstenaars, de dichter en de tekenaar, voor de vinding van de emblemen verantwoordelijk zouden zijn. De tijdgenoten en Hooft zelf hebben zich over de werkelijke gang van zaken nooit duidelijk uitgelaten. In de opdracht van zijn door Hooft gepatroneerde uitgave van de Gedichten van den Heere Pieter C. Hooft (Amsterdam, Blaeu, 1636) schrijft Jacob vander Burgh: "De Latijnsche overzettinge van zijn [d.i. Hoofts] Zinnebeelden is van D[octor?] PLEMP, de Fransche van NEREE" (4v). Deze mededeling is de eerste die ons over de identiteit van de anderstalige auteurs heeft bereikt. Zij bevestigt bovendien de prioriteit van de Nederlandse bijschriften.4 Maar over Hoofts eventueel aandeel in het ontwerpen van de emblemata zegt ze eigenlijk niets. Ook de brief die dezelfde Vander Burgh al in mei 1634 over zijn uitgave aan Hooft had geschreven, schept in de zaak geen klaarheid. Jacob had de hem door Hooft bezorgde teksten aan Constantijn Huygens voorgelegd en die was over de opname van de emblemen nogal terughoudend geweest: Sijn Ed: hield' et daer voor, dat de sinnebeelden, soo door de hand van den teickenaer, als door 't bijvoegen vande Latijnse en oud Franse veersen, verlamt zijnde, weinig cieraet aen so geestig een werck ... willen geven. Bijgevolg was Vander Burgh van plan de drukker "hoe seer [die ook] op sijn gewin [was] gestelt" de opname van de prenten en de Latijnse en Franse bijschriften "uit het hooft te praten".5 Zoals gebleken is: te vergeefs, want emblemataplaten bevorderden al te zeer de verkoop! Op het eerste gezicht blijkt het advies van Huygens het vermoeden te bevestigen dat de versjes van Hooft ook t.o.v. de tekeningen primair en origineel zijn: er staat nl. dat ze door het optreden van de tekenaar verlamt zijn. Maar gaat het hier echt om een uitspraak over de ontstaansgeschiedenis van de bundel? Of betreft het de formulering van een leeservaring, waarbij de gemeenschappelijke vriend Constantijn tot de bevinding kwam dat zowel de later toegevoegde versjes als de platen het concies vernuft ("so geestig een werck") van Hoofts disticha verflauwden, krachtelozer maakten?6 Een bedenking die de voorstander van het "dichte dicht" in elk geval goed in de mond had kunnen liggen. Zelfs rijst de vraag of de zinsnede "oud Franse veersen" geen onbehagen verraadt over de ouderwetsheid van de gehele presentatie: het genre was toen allang over zijn hoogtepunt heen, gedemodeerd of opgegaan in de succesrijke Catsiaanse emblematiek. Ten slotte is er nog het einde van de Voorreden waarin Hooft zelf zich over zijn bijdrage aan de Emblemata amatoria lijkt uit te spreken. Ik kreeg een opdracht van Cupido, zegt de Drost, en die 4 Over echte vertalingen gaat het, zoals we verder zullen aantonen, overigens helemaal niet. 5 Briefwisseling 11, nrs. 630. Brief van 29 mei 1634. 6 In dezelfde zin wordt het woord gebruikt in Briefwisseling I, nr. 261, r. 8 en bijlage 209, r. 34. Zie ook het ongedrukt gebleven en voor de druk van 1615 bestemde bericht bij Granida (geciteerd door H. W. van Tricht, O.C., 108). 32 · . .laste my, ick souw dit schryven voor de Beelden Die van gheleerder handt hier nae gheteeckent staen (v. 131-32). Afgezien van het feit dat zulke voorstelling van zaken deel uitmaakt van een mythologische fantasie, die bovendien een speelse variatie is op Heinsius' opdracht Aen de ioncvrouwen van Hollandt, kunnen deze verzen geenszins als een onwrikbaar bewijs dienen om aan te tonen dat de dichter ook de "pater spiritualis" van de platen zou zijn geweest. Voor de Beelden kan immers evenzeer betekenen ten behoeve van 'bestaande' als van 'nog te ontwerpen' emblemataprenten. Gheleerder handt (waar -er een gewone verbuigingsuitgang is) herinnert ongetwijfeld aan de ingeniosa manus uit de Quaeris-titel en mag als een compliment voor de tekenaar worden verstaan. 7 Anderzijds kan gheleerder, zeker als men de vorm als een vergrotende trap interpreteert, de suggestie versterken dat Hooft de inventor was van de emblemen die hij (of Blaeu) dan liet uittekenen door iemand die beslagener was in dat vak. 8 De aanvang van dezelfde Voorreden, waarin een uitgesproken, maar verder niet volgehouden overeenkomst tussen titelplaat en vers aanwezig is, kan ons evenmin tot een besluit in de ene of andere richting dwingen (v. 1-8). Wel relevant is misschien het opvallende stijlverschil tussen die titelplaat en de 30 embleem prenten. Als Blaeu de titelprent inderdaad aan een tweede kunstenaar heeft toevertrouwd, lijkt ook de veronderstelling gewettigd dat hij een serie tekeningen of een platenreeks die hem op een of andere wijze in handen was gekomen, achteraf en met de hulp van zijn neef, tot een embleemboek heeft laten opmaken. Maar ook deze hypothese is, zoals zal blijken, niet erg waarschijnlijk. De ontstaansgeschiedenis van een embleembundel vormt trouwens vaak sowieso een probleem. Door het prestige dat de letterkunde ten opzichte van de beeldende kunsten bezat, was en is men vlug geneigd de emblematicus met de auteur van de bijschriften te verwarren. In de 16e eeuw werkten de tekenaars meestal naar de instructies van de auteurs,9 maar vaste gewoontes die de samenwerking tussen tekenaar en tekstschrijver beregelden, zijn er, in het geval van de liefdesemblematiek, niet geweest. Een andere verondersteIIing over het ontstaan van de bundel luidt dat "misschien de drie jonge dichters hun poëtische reactie op de tekeningen waarnaar de prenten gemaakt zijn, gezamenlijk (hebben) neergeschreven in 1606-07 in Leiden, toen Hooft en De Nerée daar studeerden en Plemp in Den Haag woonde". 1 0 Deze voorstelling van zaken lijkt op 7 Ter herinnering: in Quaeris werden de bijschriften bij bestaande tekeningen gedicht. Zie ook Heinsius' drempeldicht in de Amorum emblemata: Doctior Ottonis tot dextera pinxit Amores Quot gemitus et quot gaudia nutrit Amor (3 r) (Zoveel Cupido's tekende Otto's meer ervaren hand, als Cupido zuchten en vreugden kweekt). 8 Cf. de uitgave van de Emblemata amatoria door M. C. A. van der Heijden, in: Id., Profijtelijk vermaak. Moraliteit en satire uit de 16e en 17e eeuw (Spectrum van de Nederlandse Letterkunde, 10),49: gheleerder = geoefender. 9 M. Corbett and R. Lightbown, The Comely Frontispiece. The Emblematic Title-Page in England 1550--1660, London, Henley, Boston 1979,20--21. 10 H. de la Fontaine Verwey, o.c., 104. 33 het eerste gezicht erg aantrekkelijk. Over Hoofts aandeel in de inventie van de tekeningen spreekt ze zich (wijselijk) niet uit, terwijl een onderzoek van de Z.g. 'overzettingen' inderdaad uitwijst dat Plemp en vooral De Nerée zich bijwijlen meer als onafhankelijke interpretatoren van de prenten dan als getrouwe vertalers van Hooft hebben gedragen. Ook de datering lijkt, althans wat De Nerée betreft, aannemelijk. In de winter van 1607-08 was deze Franstalige theologiestudent (1579-1626) afgestudeerd en verliet hij Leiden om er in maart 1611 als Waals predikant terug te keren: zowel zijn bewogen biografie als de aard van het werk dat hij na 1607 heeft gepubliceerd, maken het moeilijk de embleem versjes na zijn studietijd te dateren. 11 Anderzijds maakt de grote verwantschap, om niet te zeggen afhankelijkheid, die de door Nerée bekeken picturae met de pas in 1608 verschenen Amorum emblemata vertonen, deze vroege datering veel minder waarschijnlijk. Maar daartegenover staat weer dat Vaenius met de Leidse groep van Quaeris enge contacten had en zijn verzameling, waarvan hij trouwens zelf heeft beweerd dat ze op jeugdwerk terugging, heel goed voor haar verschijnen in deze kringen kan bekend zijn geweest. 12 Hoewel de naam van De Nerée in het werk en de briefwisseling van de Drost niet voorkomt, lijkt het in geen geval uitgesloten dat deze consequente irenist als student een bekende van Hooft is geweest: juist in 1607 verscheen van zijn hand een treurspel waarin hij de zaak diende van Hendrik de IVe: Le Triomphe de la ligue, iets wat zeker de aandacht van Pieter zal hebben getrokken. 13 Het kan natuurlijk ook dat Blaeu enkele jaren later De Nerée om de Franse versjes heeft verzocht. Ook de samenwerking met Plemp, wiens lange vriendschap met Hooft overbekend is, stelt problemen. Het getuigenis van Van der Burgh, een man die het weten kon, kan bezwaarlijk in twijfel worden getrokken. Toch verrast het dat deze "vertaalarbeid" nergens elders in contemporaine documenten wordt vermeld, zelfs niet in de geschriften van Plemp of de lange feestdichten die beide verwanten en trouwe vrienden in de zomer van 1610 voor elkanders huwelijk componeerden. 14 In zijn bruiloftsdicht voor Plemp stelt Hooft de bruidegom, volgens de regels van het genrespel, nochtans voor als een slachtoffer van de wreedaardige Cupido en geeft hij tevens een bewonderende opsomming van Plemps kunnen op velerlei gebied. Maar van een in deze context te verwachten verwijzing naar de Emblemata amatoria valt geen spoor te bekennen. Moet dat betekenen dat van de bundel op 3 juli 1610 nog geen spraak was? Wel had Plemp, die een neef was van Christina van Erp, zes weken tevoren in zijn epithalamium voor Hooft diens huwelijk als een 11 G. H. M. Posthumus Meyjes, Richard Jean de Nerée en zijn 'inventaire général' (1610), in: In het spoor van Arminius. Schetsen en studies over Remonstranten in verleden en heden aangeboden aan Prof. Dr. G. J. Hoenderdaal ter gelegenheid van zijn 65e verjaardag, Nieuwkoop 1975, 36-43, inz. 32-36 en Id., Nerée (Neraeus), Richard Jean de, in: Biografisch lexicon voor de geschiedenis van het Nederlandse protestantisme, Kampen 1978,207-209, inz. 208. 12 Cf. de hier al vermelde drempeldichten van H. Grotius en D. Heinsius. 13 Zie de in noot 11 vermelde literatuur. Vgl. H. W. van Tricht, o.c., 92-93. De tragedie liet sporen na in de Athalie van Jean Racine. 14 Beide gedichten zijn opgenomen in de door Vander Burgh bezorgde uitgave van de Gedichten van 1636, 399-402 (Leendertz-Stoett I, 106-108) en 414-416. Hoofts vers is ook afgedrukt in Apollo of ghesangh der Musen, Amsterdam, 1615 en Blaeu's Vaenius-selectie van 1618. 34 waarborg voor hun vriendschap begroet: deze bruiloft was Gods werk geweest opdat hun vriendschapsbanden en de gunst van hun gemeenschappelijke muze (communis gratia Musae) zouden toenemen. IS Maar is deze uitspraak niet te algemeen om juist aan deze muze de Emblemata toe te schrijven? Daarenboven wekt het op zijn minst bevreemding dat Plemp in 1616 de 50 Emblemata van zijn Poematia aan Hooft opdraagt in een lang gedicht, waarin hij, n.b. inhakend op een aantal vragen van Hooft, ondermeer uiteenzet wat het embleem oorspronkelijk is geweest, waarom het niet eenvoudig mag zijn, dat het geoorloofd is bij de emblemata(prenten) vele verzen te schrijven, dat die geestig en vernuftig mogen zijn, etc., en dat alles zonder met een woord te reppen over de embleembundel waaraan ze beiden hadden meegewerkt? Ging de obligate gêne over liefdesembleempjes zo ver? Of mogen we in deze tekst, waarin vooral de praktijk van het langere en veelzijdiger bijschrift wordt bepleit, een echo beluisteren van de discussies die de vrienden naar aanleiding van de liefdesemblemen hadden gevoerd? Als dat zo is, krijgen de slotverzen van deze opdracht, met het oog op de ontstaansgeschiedenis van de Emblemata amatoria misschien een bijzondere betekenis: Fas emblematibus multos subscribere versus; Fas quoquè, quos non fert Iunius ipse, sales. Iunius haud scripsit, sed pingi emblemata iussit, Vix super his ausus pauca poëta loqui. 16 (Bij emblemata(prenten) is het geoorloofd vele verzen te schrijven, ook dat deze verzen, welke (iemand als) Junius zelf niet (als zodanig) aanbrengt, vernuftig en geestrijk zijn. Junius schreef zijn emblemata niet, maar beval dat ze zouden worden uitgetekend en over deze emblemata heeft de dichter (van de bijschriften) nauwelijks weinig durven zeggen). Samengevat: Plemp lijkt het type van de lange en vernuftige subscriptio te verdedigen en voorkomt daarbij het verwijt dat een van de grondleggers van het genre, m.n. Junius, zulke bijschriften niet heeft geschreven door te wijzen op de omstandigheden waarin de Emblemata (Antwerpen, 1565) van de Haarlemse geneesheer zijn ontstaan. Afgezien van de vragen die deze niet zeer duidelijke passage over de wordingsgeschiedenis van Junius' bundel doet rijzen, is het toch merkwaardig dat Plemp, zich richtend tot Hooft, dat allemaal vermeldenswaard acht. Was het met de Emblemata amatoria, met hun wel zeer korte bijschriften, dan anders verlopen? Helemaal intrigerend wordt het verhaal pas, als men merkt hoe de Latijnse dichter in zijn eigen Emblemata driemaal stilzwijgend een 15 Sic tua, Petre, soror mihi sanguine juncta mariti est: Atque ego tam pronae delector pondere sortis: Seu fit id impellente Deo, quo communis gratia Musae. Het verdient vermelding dat Hooft en Plemp bijschriften leverden voor een prent van de Amsterdamse Beurs (ca 1609). Afgedrukt in Alle de gedrukte werken 1611-1738, I, tegenover p. 192. 16 Poematia id est Amsterodamum monogrammon; Quisquiliae, seu Elegiarum Lib. J. Emblemata L & Tabellae, Amsterdam, 1616, 119-125 [= 122]; citaat op p. 125 [= 122]. 35 distichon dat hij voor de Emblemata amatoria had geschreven, gebruikt als inzet voor een langer bijschrift. 1 ? Eén ding mag voorlopig duidelijk zijn: via externe gegevens blijkt de hamvraag over de ontstaansgeschiedenis van onze bundel - concipieerde Hooft ook de ideeën voor de tekeningen ofwerkte hij op materiaal dat hem door Blaeu was bezorgd? - niet op te lossen. Bij de bespreking van de picturae en de wijze waarop die zich tot de bijschriften verhouden, zullen we de mogelijkheid van een antwoord op grond van interne criteria moeten afwegen. 2. De titelplaat Het mooie titelblad van de Emblemata amatoria is er een van het klassieke architecturale type: een nisvormig middenstuk, geflankeerd door sculpturale vleugels. In de nis staat een monumentaal altaar met een brandend vuur waarrond twee geknielde en twee staande paren, op zijn Hollands gekleed, zijn opgesteld. Op de wand die achter het altaar oprijst, staat in het Latijn, het Nederlands en het Frans de titel, eigenlijk niet meer dan een genreaanduiding. Boven op dezelfde wand, die kennelijk de gehele nis opvult, rusten Venus en Cupido. Rechts: de liggende, naakte godin, met in de rechterhand het brandende hart, in de linker een roos; ze kijkt op de offers neer. Links: Cupido rijdend op een zwaan. De twee beelden die het tafereel flankeren, stellen links (de muze van?) de poëzie (redekunst?) voor, met Mercuriusstaf en perkamentrol, rechts (die van) de schilderkunst met haar penselen. Ook zij staan naar het Venus altaar gewend, rustend op sterk versierde voetstukken met aan de voorzijde een medaillon waarop mythologische figuren staan afgebeeld. Links, op het voetstuk van de dichtkunst, zijn dat Apollo en de in een laurier veranderde Daphne (Metam., 1,452-), rechts een staande Venus met een brandend hart in de rechterhand. Zestiende- en zeventiende-eeuwse titelbladen hebben doorgaans meer dan een ornamentele functie: vaak bieden zij een allegorische of emblematische toelichting bij de belangrijkste aspecten van het onderwerp dat in het boek wordt behandeld. Uit een onderzoek van de Engelse productie tussen 1550 en 1660 is gebleken dat zulke titelbladen normaliter werden ontworpen in samenwerking met de auteur. 1 Ook van Nederlandse zijde werd aan de hand van enkele sprekende voorbeelden aangetoond dat de eigenlijke inventor ervan vaak een geleerde, b.v. de schrijver van het boek, is of de auteur van het gedicht dat de titelprent begeleidt en uitlegt. 2 We zullen er straks op wijzen hoe het centrale gedeelte van het titelblad (het offer aan Venus) overeenstemt met de inzet van de Voorreden, terwijl bovenaan de neerblikkende 17 De bijschriften van Plemps Emblemata XIX, XXIV en XXXII bevatten, soms in licht gewijzigde vorm, de tekst van diens disticha bij de Emblemata amatoria XVIII, XX en XXII. I Cf. de twintig analyses in het voormelde boek van M. Corbett en R. Lightbown. 2 J. G. van Gelder, 'De ongenoemde inventor', in: Bijdragen tot de geschiedenis van de grafische kunst opgedragen aan Prof Dr. L. Lebeer ter gelegenheid van zijn tachtigste verjaardag, Antwerpen 1975, 115-133. 36 Venus en haar kind beantwoorden aan een situatie die in het gedicht wordt weergegeven. Maar de vaststelling dat de plaat van een andere hand is dan die van de emblematische picturae, mag niet tot overhaaste conclusies leiden. Wijst ze zeer waarschijnlijk op het feit dat de graveur van de embleemprenten voor Blaeu, om een vooralsnog onbekende reden, niet bereikbaar was, ze hoeft daarom nog geen affirmatie te betekenen van Hoofts eventuele betrokkenheid bij de creatie van het titelblad. Prent en voorrede vertonen immers ook enkele frappante onderlinge verschillen, waarbij vooral opvalt dat een bij uitstek visueel gegeven als dat van Venus die op haar "wijtverbreyde rijck" en de door haar zoon getroffen goden neerkijkt, in de titelgravure niet is gehonoreerd, terwijl een dergelijke voorstelling op de titelbladen of de inleidende illustraties van sommige andere liefdesembleembundels wel voorkomt (Afbeelding 4).3 Is het beeld van het offer in prent én tekst zo geprononceerd, dat men geredelijk mag aannemen dat beide iets met elkaar te maken hebben, voor de prioriteit van het een ofhet ander valt moeilijk iets te zeggen, tenzij het ontbreken in de titeltekening van enkele voor dit medium zeer geschikte gegevens die in het opdrachtsgedicht wel aanwezig zijn, moet betekenen dat de dichter door de tekenaar is voorafgegaan. Als een uitleg van de titelplaat dient de voorrede zich in elk geval niet aan. Op zichzelf is de titelprent welsprekend genoeg: de aangewende attributen zijn overbekend. Wel een probleem stellen de afbeeldingen op de voetstukken. Op het eerste gezicht lijken ze de kuisheid of de weigering tot liefde (Daphne) en de zinnelijke liefde (Venus) te betekenen, of zelfs de tegenstelling of het samengaan van liefde en minne, want ging Apollo de gemetamorfoseerde Daphne niet 'anders' beminnen door van de laurier zijn attribuut te maken en met hem van heel het dichterschap?4 Met betrekking tot het geheel van de bundel lijkt zulke betekenisrelatie zeker zinvol. Als men daarentegen de medaillons in verband brengt met de sculpturen waarvan zij het voetstuk versieren, rijzen interpretatiemoeilijkheden. Men kan zich inderdaad bezwaarlijk voorstellen dat op het titelblad van een embleem bundel, genre waarin beide kunsten als twee gezusters samengaan, aan de dichtkunst positieve en aan de schilder- of tekenkunst negatieve eigenschappen zouden worden toegekend. 5 Toch ligt een betekenisrelatie tussen de voetstukken en de beelden voor de hand, zeker wat Poesia en Apollo betreft; de afbeelding van de Daphnegeschiedenis wordt trouwens ook op andere titelbladen bij allegorische voorstellingen van de dichtkunst aangetroffen. 6 Minder aanwijsbaar is evenwel het verband tussen Venus en de schilderkunst. Zoals gezegd is, kan de wellustige Venus hier onmogelijk bedoeld zijn: de 3 Zie ook de titelplaat van de herschikte Proteus (Rotterdam 1627). 4 Metam., 1,557-59. Over de Daphne-symboliek zie W. Stechow, Apollo und Daphne, Leipzig-Berlin 1932 en vooral Y. Giraud, Lafable de Daphné, Genève 1968. 5 Dat zou b.v. een interpretatie zijn waarin de poëzie met de kuisheid (Daphne) zou worden verbonden en de schilderkunst met de onkuisheid (Venus). 6 In combinatie met de schilderkunst b.v. in het drukkersvignet van Jan Pietersz. vande Venne (zie O.m. het titelblad van de Zeeusche Nachtegael, Middelburg 1623). Het vignet is laternog gebruikt door Adriaen vande Venne (b.v. Tafereel van de belacchende Werelt, 's-Gravenhage 1635). Op de titelprent van Blaeu's Vaenius-selectie (1618) symboliseren de elkaar aankijkende Poesia en Venus wellicht de liefdespoëzie (afgebeeld bij H. de la Fontaine Verwey, o.c., 117). 37 PROH Q,yANTh POTENT'.&. a201U EST VENVS ALMA TV1. rrqrtf/ fmrt jl1lrr 1~Il1f1itl:\', SpIrIlU mi"y {rl1Nt lil lmis Crl"ru/us 'vnJis qrr.Y NtrnJutn, Ffrtmmflsql1f llrg,'ÏJit ,!mrtr, 11/l/ri. ljnrs smtt't .!}fftllS 11,~'q(rum .. 'Prrni gUtlftÎf1It ((1/111 f .. ,mes, CUI/I mo"it 1111101', film Jlllfl jrmlt Afl/l' 11IlWr r;mo. I/II/rit it1~·(ltIi Frflllfl pOf/fr', IlIrmJlIt' /'011'5. 1lP/ldlrdt Oll/llr~' na/lint jih' . - S':Jtr4 . afb. 4 O. Vaenius, Amorum emblemata, Antwerpen 1608, 1 (:Jv. godin moet op onze titelprent een rol vertolken die analoog is met die welke Apollo voor de dichtkunst speelt. De gedachte aan Venus als beschermster der schilderkunst komt inderdaad voor, zij het dan beslist niet als een vanzelfsprekende gemeenplaats. In een brief uit 1604 die juist handelt over het ontwerp van een prent waarop Venus als Pictoria, godin van de schilderkunst, moet worden uitgebeeld, heeft de Utrechtse bewonderaar van Goltzius, Johannes de Witt Stevenszoon het niet over "die nietwaardige en wulpse Cyprische, maar de reine van de schilderkunst". 7 De opvallende symmetrie van de tekening lijkt zulke betekeniSparallellie in elk geval te sanctioneren. Uiteindelijk mag de 7 J. G. van Gelder, O.C., 117-119. Zie ook de Ars amatoria, lIl, 401-402: 38 Si venerum eous numquam posuisset Apelles, Mersa sub aequoreis illa lateret aquis. (Als Apelles van Kos zijn Venus nooit had tentoongesteld, dan zou de godin nooit boven water zijn gekomen). Bedoeld is het beroemde schilderij van Apelles met de voorstelling van Venus Anadyomene. aanwezigheid op het titelblad van de kuise Daphne en de Venus pudica misschien geïnterpreteerd worden als een soort picturale captatio benevolentiae: van geile liefde zal in het boekje geen spraak zijn. Bleef de vraag naar de eigenlijke inventor onbeantwoord, ook naar de identiteit van de tekenaar of de graveur kan men slechts gissen. In de literatuur werd de prent telkens weer aan Simon Frisius (± 1580-1629) toegeschreven,8 totdat, mede op grond van een vergelijking met andere titelbladen, H. van de Waal de voorkeur gaf aan Pieter Serwouter(s) (1586-1657).9 De mededeling dat de oorspronkelijke tekening bewaard is gebleven en deel uitmaakt van het album van de familie Serwouter in het Rijksprentenkabinet te Amsterdam, berust op een vergissing. 10 Ten slotte valt het op dat het concept van een Venus- of Amoraltaar (of een daarmee vergelijkbare constructie) waarrond vrijersparen zijn opgesteld, in de titelbladen van de modieuze amoureuze gebruiksliteratuur een zeker succes heeft gekend. Dat is o.m. het geval voor Blaeu's miniatuurdruk van Heinsius' Emblemata (1615),11 de met elkaar wedijverende T(h)ronus-boekjes (1618),12 Cats' Si/en us Alcibiadis, sive Proteus (1618),13 Bredero's De groote bron der minnen (1622)14 en het sierlijke liedboekje, de Nieuwen ieucht-spieghel (ca 1620) waarop zowel mannen en vrouwen als Venus en Cupido op bedekte wijze de vijf zintuigen verbeelden. ls Het valt niet aan te tonen dat deze symboliek ook op het titelblad van de Emblemata amatoria aan het werk is, hoewel het gebaar van de knielende man links voorkomt als uitbeelding van het gevoel (tactus) .16 Evenmin is het zeker of de titelplaat uit 1611 voor de andere het directe voorbeeld is geweest. Misschien vormen de vier paren wel een soort uitbeelding van de leeftijden van de mens. Aanleiding tot deze veronderstelling is weer het geknielde paar links beneden. Gebaar en 8 Zie o.m. A. G. C. de Vries, De Nederlandsche Emblemata, Amsterdam 1899, nr. 48; L. Burchard, Die holländischenRadierervor Rembrandt, Berlin 1917, 32-35, 317 met afb. Taf. V;P. Leendertz, o.c., nr. 17; J. G. van Gelder, 'De etsen van Willem Buitenwech', in: Oud Holland, 48 (1931), 52; F. Würtenberger, Das holländische Gesellschaftsbild, Schramberg 1937, 52 e.v.; M. Praz, o.c., 371-72; E. F. von Monroy, Embleme und Emblembücher in den Niederlanden 1560-1630. Eine Geschichte der Wandlungen ihres lilustrationsstils, Utrecht 1964, 57; J. Landwehr, o.c., nr. 384. 9 H. van de Waal, 'Buytewech en Frisius', in: Oud Holland, 57 (1940),124-25; de auteur vermeldt ook oudere toeschrijvingen aan Egbert van Panderen en Crispijn van de Passe. Zie ook Id., Drie eeuwen vaderlandsche geschied-uitbeelding 1500-1800. Een iconologische studie, Den Haag, 1952, Il, 95 (202, n. 3). In een exemplaar van de ed. 1618 dat berust in het Institut Néerlandais te Parijs staat op het 2e schutblad vo: "De zeer fraaye titel is gegraveerd door een onbekende (.) de manier komt het meest overeen met die van G. van Scheyndel" . 10 H. de la Fontaine Verwey, o.c., 103-104, noot 24 (1 12). In het album van de familie Serwouteriseen ontwerp voor de titelplaat niet te vinden. 11 Afgebeeld bij H. de la Fontaine Verwey, o.c., 107. 12 Afgebeeld bij H. de la Fontaine Verwey, o.c., 115. 13 Afgebeeld in Aandacht voor Cats bij zijn 300-ste sterfdag. Studies ... bijeengebracht door Prof Dr. P. Minderaa, Zwolle 1962, tegenover 162. 14 Afgebeeld in G. A. Bredero, Boertigh, amoreus, en aendachtigh groot-lied-boeck. Uitgegeven en toegelicht door G. Stuiveling, Culemborg 1975, I, 295. 15 Afgebeeld in Tot lering en vermaak, 18. 16 Vgl. Ibidem, 126-129. 39 houding doen onmiddellijk denken aan de plaat die in vele Alciato-uitgaven het bekende embleem "Senex puellam amans" illustreert. 1 7 3. De Voorreden tot de ievcht Eén van de eigenaardigheden van de liefdesembleembundels en de nieuwsoortige liedboeken is, dat ze haast alle, blijkens titel en/ofvoorwerk, uitdrukkelijk bestemd worden voor de jeugd. 1 In het bijzonder de amoureuze embleem boekjes zijn ingeleid door lange opdrachten, waarvoor Heinsius' Aen de ioncvrouwen van Hollandt model heeft gestaan: het gedicht werd zelfs voor de gelegenheid in het Frans vertaald (Aux dames de France)!2 Hooft en Vaenius maken geen geslachtelijke of nationale onderscheiden en richten zich tot de jeugd in het algemeen, terwijl Cats, als een prille "Zeeusche Nachtegael" ,de meisjes van Zeeland op het oog heeft. 3 Opdrachtspoëzie is doorgaans erg conventioneel, maar als ze een nieuw genre inleiden, zijn voorredes en dedicaties echter zelden een loutere formaliteit: innovaties worden meestal ruim toegelicht of verantwoord. Wie bij de presentatie van de eerste liefdesembleembundel iets dergelijks verwacht, komt bedrogen uit. Valt uit Heinsius' 136 verzen tellend gedicht een en ander te vernemen over de bestemming van de bundel, beschouwingen over de geschiedenis en de functie van het embleem of over het samengaan van poesis en pictura, allemaal topics die vaak in het voorwerk van andersoortige emblematabundels opduiken, zijn er zelfs niet aan te treffen. Men leest Hoofts Voorrede - na die van Heinsius en Vaenius de derde in de reeks - het best als de realisatie van een dichtsoort die door Heinsius ten behoeve en in functie van een 17 Ed. Padua, 1621, p. 495. Vgl. ook A. Henkel und A. Schöne, Emblemata. Handbuch zur Sinnbildkunst des XVI. und XVII. Jahrhunderts, Stuttgart 19762 , Sp. 891, achtergrond links. F. H. Matter, G. A. Bredero's Boertigh, Amoreus, en Aendachtigh Groot Lied-Boeck. De melodieën van Bredero's liederen verzameld, ingeleid en toegelicht, 's-Gravenhage 1979, 18-19. 2 De vertaling verscheen in de beide T(h)ronus-drukjes. De suggestie van W. Bornemann, Ablehnung und Abgrenzung. Untersuchungen zur Rezeption der niederländischen Literatur in der deutschen Dichtungsreform des siebzehnten Jahrhunderts, Assen-Amsterdam 1976, 301 n. 11, dat de tekst van Aux dames de France van Ronsard zou zijn, berust op een vergissing. Voor de invloed van het gedicht in Duitsland zie eveneens Bornemann, o.c., 163. 3 Zijn Silenus Alcibiadis sive Proteus (Middelburg 1618) draagt Cats op "Aen de Zeeusche Ionck-vrouwen". In deze toewijzing spelen al een aantal literair-nationale motieven mee die duidelijk op een onderneming als de Zeeusche Nachtegael (Middelburg, 1623) preluderen. Uit de toespraak die in deze opdracht Cupido in de mond wordt gelegd, lichten we: 40 Waer (sprack hy) sydy nu, waer sydy nu ghy Zeeuwen? ... Let op 't na-buerich volek, dat heeft al beter grepen, Als wel uw' Zeeuwen doen, siet, Hollandt is gheslepen ... Daer is een gheestich volck dat, door een aerdich jocken, Door sanck, en soet ghedicht, de Jonckheyt weet te loeken ... Maar seght, ghy Zeeuwen, seght, wat is hier oyt gheschreven, Daer yemant eenich spoor, tot mijnen dienst mocht geven? (xxxx3r-xxxx4v, wij cursiveren). literaire nieuwigheid als de liefdesemblemata is geïntroduceerd. We maken daarom eerst even kennis met Hoofts twee onmiddellijke voorgangers: Heinsius' opdracht aan de Hollandse schonen en de bezwerende verzen waarmee Vaenius Cupido zelf de Amorum emblemata aan de jeugd laat aanbieden (Cupido tot de Ieught). 4 Aen de ioncvrouwen van Hollandt (zie bijlage 3) richt zich zeer uitdrukkelijk en exclusief tot de meisjes; het is één lange wervende brief, vol bezweringen, wensen en liefdesverklaringen. Zoals dat onmiskenbaar op het titelblad geschiedt, onderstreept ook de tekst de functie van de bundel: Quaeris is een geschenkboek, geschonken door verliefde jongens aan meisjes die moeten worden ingepakt of in de liefde bevestigd. Na een complimenteuse begroeting (salutatio) die zo uit de Rime van Petrarca komt gestapt,5 krijgen de "ionevrouwen" in een bezwerende (6 maal "ick sweere") captatio benevolentiae te horen dat de verliefde dichter alleen ter wille van hen Cupido Nederlands heeft willen leren (v. 15-16): de bijschriften zijn dus bestemd voor vrouwen die meestal geen Latijn verstonden. 6 Liever dan alleen een verontschuldiging van de poeta doctus omdat hij in het Nederlands schrijft, lees ik in deze mededeling ook een bedekte verwijzing naar de nieuwigheid die met Quaeris in het genre van de emblemata wordt ingevoerd: tot dan toe was, althans in de Nederlanden, de embleembundel een geleerd boek geweest, in het Latijn; er was nog nooit een verzameling met originele Nederlandse bijschriften verschenen. Hierop volgt een narratio: Heinsius kreeg zijn leeropdracht van Venus; hij speelde het klaar om Cupido in tien à twaalf weken de taal te leren - een zinspeling op de historische creatie van de bundel? - en kreeg hiervoor van het Venuskind een dankgeschenk: de "bittersoete pijn" van de liefde (v. 17-42). De dichter heeft nu de vrouw leren kennen en wordt verteerd door onverholen erotische verlangens (v. 43-68);7 hij betreurt de verloren tijd en zingt de lof van de liefde (69-84). Dat loopt uit op een formele petitio (vanafv. 84), een verzoek tot wederliefde dat met kracht van argumenten wordt gestaafd: de mannen kunnen het zonder de vrouwen niet stellen (v. 85-88); vrouw Venus heeft het zo gewild en hoe zou de wereld verder draaien zonder vrouwen (v. 89-92); zelfs Jupiter kon zich aan het vrouwelijk schoon niet onttrekken (v. 93-108); wie niet liefheeft, is derhalve zo goed als dood (v. 109-112). Als kroonstuk op zijn werk spiegelt de wervende dichter de meisjes dan de ideale liefdeshemel voor (v. 113-124) in een latere versie zelfs uitgewerkt tot een vizioen van de huwelijksdaad (Cf. Bijlage 3b). Zijn zijn wensen onvervulbaar, dan biedt hij "als een merckjend' als een seker pandt" van zijn liefde zijn boekje aan (v. 4 Amorum emblematafiguris aeneis incisa, Antwerpen 1608, (:)2r-(:)4r. Van dit gedicht bestaan, naargelang van de taalcombinaties in de bijschriften der verschillende oplagen, ook versjes in het Frans, het Italiaans en het Engels. Deze laatste brengt M. Praz in verband met enkele sonnetten van W. Shakespeare (o.c., 115-117). 5 Petrarch's Lyric Poems. The Rime sparse and Other Lyrics. Translated and edited by R. M. Durling, Cambridge (USA), London 1976, nr. 63, vzn. 11-12 en nr. 72, vzn. 29-30. 6 W. A. P. Smit, De dichter Revius, Amsterdam 1928,62. 7 In haar overvloed doet de opsomming aan een van de oden van Olivier de Magny denken. Zie Les odes amoureuses de 1599. Ed. M. S. Whitney, Genève 1964, 70-72, met verwijzingen naar de antieke literatuur. Over de wens een insekt te zijn zie het artikel van M. Françon, 'Un motif de la poésie amoureuse au XVIe siècle,' in: P.M.L.A., 56 (1941). 41 125-28). De peroratio (v. 129-136) eindigt op een bede om vereniging: de liefdesembleembundel is als geschenk een uitnodiging tot liefde. Aen de ioncvrouwen van Hollandt is eigenlijk een aaneenrijging van Alexandrijnse, Ovidiaanse en petrarkistische topoi, die vooral de psychologie van de smachtende minnaar tot uitdrukking brengen. 8 Het is een lyrische tekst waarvan de boodschap weliswaar samenvalt met de functie van de bundel, maar die verder niets zegt over het genre, noch erover argumenteert. Alles is er aan een functionele liefdesbelijdenis ondergeschikt. Dat geldt ook voor de exordiale topos van de dichter die verklaart in opdracht te werken en op deze wijze zijn onderneming "bescheiden" weet te verantwoorden. Het beeld van de dichter als dienaar van Venus en/of Cupido was in de renaissancistische liefdes- en huwelijksliteratuur zeer geliefd. Vooral de variante van de dichter die door Venus tot leermeester van de kleine liefdesgod wordt aangesteld, had exordiale functies: Me Venus artificem tenero praefecit Amori luidt het speels in de openingsverzen van Ovidius' Ars amatoria. 9 De voorstelling in Heinsius' opdracht gaat echter verder. De leerling heeft er de leermeester in zijn macht: de dichter is niet enkel een door de godheid gelegitimeerde magister, zoals de badinerende Ovidius, maar tevens het slachtoffer van een kwaal waarvoor hij bij de meisjes genezing zoekt. Ook deze versie van het motiefwas in de 16e eeuw populair; ze gaat terug op een vers van de Griekse bucolische dichter en navolger van Theocritus, Bion (2e eeuw v. Chr.): de poëet moet er Eros leren zingen, maar geraakt zelf in de ban van de wijsjes die de sluwe knaap hem aanleert. 1 0 Het fragment is nagevolgd door Ronsard 11 en in het Nederlandse gedicht Cupidos School-Ganck, vers dat we aantreffen in Den Bloem-Hof van de Nederlantsche Ieught (1608). In tegenstelling tot de Griekse en de Franse versies, maar zoals in Heinsius' opdracht, wordt de dichter daar eveneens als een geraakte voorgesteld: Nu en weet ick anders niet Als van 't soete min verdriet. 12 Dat Heinsius het speelse motief van de dichter in godendienst in deze richting heeft 8 Het gedicht diende als een arsenaal van topoi voor de wervende liefdeslyriek en de bruiloftspoëzie: W. Bornemann, O.C., 163. 9 "Mij stelde Venus aan tot leermeester van de jonge liefdes god" 1, 7; zie ook: III, 43-48, 769-70. 10 Ph. E. Legrand (ed.), Bucoliques grecs, II, Parijs, 1967 (Collection Budé), 214. Heinsius gaf Bion samen met de idyllen van Theocritus en de epigrammen van Moschus en Simmias uit in 1603 en 1604 (P. R. Sellin, Daniel Heinsius and Stuart England. With a short-title checklist of the works of Daniel Heinsius, Leiden-London 1968, p. 240-41, nrs. 343, 344). 11 Oeuvres complètes, Ed. P. Laumonier, VI, Paris 1930, p. 202-204: "La belle Venus unjour / M'amena son fils amour. .. ". 12 Ed. L. M. van Dis en J. Smit, Amsterdam 1955,26-27 (12). P. Leendertz wierp de vraag op van Heinsius' auteurschap (De Navorscher, 1861, p. 53). W. A. P. Smit acht het mogelijk, maar vond er geen positief bewijs voor (De dichter Revius, 272). 42 uitgewerkt, past volkomen bij de aard van de bijschriften in Quaeris: haast alle zijn die vernuftig in de ik-vorm geformuleerde lamenti van gekwelde minaars. Het opdrachtsgedicht van de Amorum emblemata (zie bijlage 4), dat wij hier uiteraard in de Nederlandse versie citeren, is een lang deliberatie! betoog dat zich bij monde van Cupido tot de gehele jeugd richt en eenvoudig is opgebouwd. Het pleidooi staat afgedrukt naast een suggestieve prent waarop Venus en Cupido als heersers van de kosmos staan afgebeeld: Lucretius en Seneca zijn in de buurt. Planeten, elementen, dieren (insecten, vogels, vissen, reptielen en viervoeters) en mensen zijn door de liefdespijl getroffen (Afbeelding 4). Een passage uit Seneca's Phaedra (v. 334-338 en 348-352), waar hetzelfde onderwerp wordt behandeld, dient als bijschrift. Bij deze plaat sluit Cupido's rede goed aan. Ze begint met de voorstelling van de liefde als een natuurwet die door God is gewild tot instandhouding van het heelal, waarbij Cupido zelfs niet terugschrikt om te zinspelen op Genesis 1,28 (v. 2-3). Aan deze "welgheschickte wet van nature goet" ontsnapt niets of niemand: "elck een behoort hem na te voeghen wijslick" (v. 36). Deze natuurwet wordt dan achtereenvolgens voorgelegd aan de man (v. 37-60) en de vrouw (v. 61-96). De alleenstaande man - slechts een halve mens - is een droevig leven beschoren; van kinderen moet hij, bejaard geworden, geen hulp verwachten. Het leven van de eenzame vrouw is nog triester. Met het oog op de functie van de bundels is het betekenisvol dat Cupido bij háár situatie opmerkelijk langer blijft stilstaan. De argumentatie is klassiek: de dreiging van de met de jaren verwelkende schoonheid - hier zeer Ronsardiaans geformuleerd (v. 64-72)en van een kinderloze ouderdom; de vrouw is alleen geboren om te beminnen: haar geluk is de man. De peroratio is duidelijk: de jeugd moet - zij het geleid door de rede - deze natuurwet volgen, wil zij gelukkig zijn. In het aangeboden boekje vindt zij de kracht van Cupido uitgebeeld (v. 97-104). In tegenstelling tot de dedicatie van Heinsius is het uitgangspunt in deze opdracht niet een Alexandrijnse fantasie met petrarkistische intenties, geen bruikbare "déclaration d'amour", maar een soliede positieve voorstelling van de liefde, gesteund op redelijke, althans redelijk geachte argumenten en gericht op het huwelijk. Toon en strekking van Cupido's rede zijn veeleer ernstig en het is de vraag of achter verzen als Mijn overgroot ghewelt en wijtghespreyt ghebiet Te lijden is gheen schand' / als comende seer crachtigh Van hoogher hant ghedaelt / en van een will' almachtigh (v. 6-8) mede geen bezwaren tegen het genre willen voorkomen. Het gedicht wordt trouwens onmiddellijk gevolgd door een sonnet dat eventuele misverstanden over de bestemming van het boek moet wegpraten. In de Latijnse proza-opdracht aan Guilelmus Bavarus laat Vaenius bovendien enige verlegenheid blijken over het onderwerp. 13 Pose? Het kan, maar het hoeft niet. Even onbevangen als in Quaeris is de toon in elk geval niet meer. 13 Amorum emblemata, (:) v. 43 De opbouw van Hoofts Voorreden tot de ievcht vergt weinig toelichting. Op 1 mei - de dag waarop tijdens de 17e eeuw de jongelui mekaar meigiften, bloemen en snuisterijen schonken 14 - overziet Venus, aanvankelijk zoals op de titelplaat staat afgebeeld, de jeugd die haar eert en offers brengt (v. 1-8). Vol zelfvoldaanheid overschouwt zij haar oneindig rijk: even de wereld der sterfelijke wezens, langer het hemels verblijf (de sferen) van de goden en halfgoden die zij allemaal in haar macht heeft: de stokoude Saturnus die onder haar dwang nog verliefd werd op de "nymf' Phyllira, de aItijd op een avontuurtje beluste Jupiter, de ontwapende Mars, Phoebus, Mercurius en de maangodin, minnares van Endymion (v. 9-45). In een roes van welbehagen spreekt zij triomferend haar zoon toe: welke godheid kan hen in macht evenaren, kan bogen op zulke vereerders, kan zoveel wellust schenken (v. 46-55)? Het antwoord van Cupido komt deze euforie evenwel verstoren. Op aarde is de situatie precies omgekeerd: "ketters" weigeren hem en zijn moeder de eer; beiden worden ze lasterlijk van alle kwaad beticht; daartegen is slechts één kruid gewassen: een flinke straf (v. 46-81). Maar daarvan wil de godin, "soet van harten" (alma Venus!) niet weten. In een meesterlijke dissuasio, vol knipoogjes naar de lezer, weet zij Cupido dit uit het hoofd te praten: tegenover straffend geweld stelt zij, met kracht van argumenten, overreding en redelijkheid; ze geeft haar zoon een boodschap mee die hijzelf of bij monde van een minnaar aan de aardbewoners moet kenbaar maken (v. 82-126). Daarvoor heeft Cupido wel oor en hij belast "een Minnaer" emblemata te schrijven: Op dat de gheene die somtijts sal vinden aen Het Minnen quelling vast, hem daer af niet verleyden laet, En gheef de Min gheen schuIt, maer 'sMinnaers onbescheyden raet (v. 132-134). De topos van de dichter in godendienst wordt hier bijzonder vernuftig aangewend. Enerzijds maakt Hooft zich tot de heraut van Venus' boodschap, die een pleidooi voor matigheid is (v. 105-123) en op deze wijze allerlei bezwaren tegen de stof en het genre voorkomt. Anderzijds is het slotvers een geestige uiting van bescheidenheid. De opdracht die Hooft ontvangt, klinkt immers zeer dubbelzinnig. Het is duidelijk de bedoeling dat Cupido niet langer wordt beschuldigd, maar de minnaar de fout bij zichzelf gaat zoeken. Deze laatste kan hier echter ook dezelfde zijn en is, naar mijn gevoel, ook dezelfde als de met een poëtische taak belaste "minnaer" uit vers 126. In deze lezing verschijnt Hooft dan als een slachtoffer van de kleine sluwerd. De bescheiden poëet is gedupeerd: niet langer het werk van Cupido, maar dat van de dichter zal voorwerp zijn van kritiek. 1s Ook Heinsius verscheen voor zijn 'ioncvrouwen' als een soort gefopte (v. 29-30). Het is 14 G. D. J. Schotel, Het oud-Hol/andsche huisgezin der zeventiende eeuw, Haarlem 1868, 207. 15 De geestigheid tekent zich misschien nog duidelijker af tegen de achtergrond van het bekende motief van Cupido die de rol van muze overneemt. Men denke b.v. aan sonnet VIn van Lepremier /ivre des sonets pour He/ene, waarin Cupido als de muze van de liefdesdichter optreedt en waarvan de slotregel luidt: "L'homme ne peut faillir quand un Dieu Ie conduit" . (Ed. Laumonier, XVII-2, 202-203). V gl. E. T. Ezel!, Ronsard's Use of Rhetoric and Myth%gy in the Love Poems, Ann Arbor, Michigan 1975,76-77. 44 duidelijk dat in beide opdrachten de topos van de door Cupido verschalkte liefdespoëet aan het werk is. Afgezien van het verschil in het rollenspel- Heinsius speelt de schoolmeester, Hooft de secretaris - is er één opvallend en misschien wel zeer betekenisvol onderscheid. Van de dichter Heinsius maakt het sluwe Venuskind een minnaar en van de minnaar Hooft een dichter. Ik stel vast dat deze variante van een bekende topos in de situatie van Hooft zeer functioneel wordt: in de Emblemata geeft de minnaar voor het eerst ook zijn amoureuze ghesanghen, liedekens en sonnetten aan de drukpers prijs. Mogen beide opdrachten overigens hun lengte gemeen hebben en mag de relatieve "ernst" van Cupido's sermoen op de drempel van de Amorum emblemata in onze bundel goed hoorbaar zijn, Hooft gaat beslist zijn eigen weg. Veel uitvoeriger dan Heinsius treedt de dichter van de Voorreden terug achter een lang verhaal waarvan zijn aanstelling door Cupido de pointe uitmaakt. Deze narratio is samengesteld door middel van een aantal antieke motieven, gemeenplaatsen en procédés die Hooft, zoals vaak het geval is, vrij weet te hanteren. Zij steekt daarenboven vol zinspelingen, ook op toestanden die niet direct met het onderwerp van de liefde verband houden en is in dit opzicht op en top Ovidiaans te noemen. Naso magister erat. Het eerste deel is vrij conventioneel: de liefdes godin overziet haar rijk, - hier tevens een opsomming van de Ptolemeïsche sferen - en verlustigt zich in haar macht waaraan niets of niemand mag ontkomen (v. 1-47). De bevestiging van de onweerstaanbare kracht der liefde vormt ook de ruggegraat van de opdracht der Amorum emblemata; bij Heinsius is die kracht in de dichter geïndividualiseerd en we hebben al aangestipt hoe de gedachte systematisch aan bod komt in de openingsemblemen van de onderscheiden bundels. Als mogelijke bron voor Hoofts voorstelling van zowel de over de goden heersende Venus als van haar tweegesprek met Cupido, heeft men Dialogen van de Griekse schrijver Lucianus (ca 120--ca 180) aangewezen. 16 Anderen dachten aan Seneca.17 Wat er ook van zij, het beeld van de godin als de "hominum divumque voluptas" (Lucretius) heeft de dichter uiterst functioneel aangewend en uitgewerkt. Krijgt Venus' macht over de mensen, in aansluiting op de titelplaat, even aandacht - dat was trouwens ook bij Vaenius het geval-, het accent valt, via de overvloed van zes overtuigende exempla (Saturnus, Jupiter, Mars, Phoebus, Mercurius, Selene) duidelijk op het hemels alvermogen van de godin. 1 B Het tafereel moet niet alleen de kosmische macht van de liefde illustreren (de sferen!), maar een contrast vormen met de toestand op aarde, waar Cupido en zijn moeder worden verketterd. De voorbeelden zijn goed gekozen: behalve Jupiter, wiens amoureuze escapades trouwens spreekwoordelijk waren, is van elke godheid een eigenschap vermeld of gesuggereerd die haar tegen de liefde had moeten beveiligen: Saturnus is stokoud, Mars streng en op krijg gesteld; Phoebus' plaats is aan de hemel, Mercurius is pienter en doortrapt, en - zeer concettistisch -: 16 F. Veenstra, Bijdrage tot de kennis van de invloeden op Hooft, Assen 1946, 146-48. 17 W. J. M. Asselbergs, 'De zuster van de zon', in: Nijmeegse colleges, Zwolle 1967,247. 18 Toelichtingen bij deze exempla vindt de lezer in de woordverklaring. 45 De slaperighe Maen haer waterighe sinnen Ontgingen daerom niet den heeten brandt van minnen (v. 37-38).19 De beschrijving van het "wijtverbreyde rijck" werkt niet alleen contrasterend, maar is bovendien directe aanleiding tot de dialoog die aanvangt met een plechtige Vergiliaanse aanspraak ... mijn Soon, dien ick Alleen voor al mijn cracht en groot vermogen houwe (v. 48b-49) Nate, meae vires, mea magna potentia solus (Aeneis 1,664).20 Die dialoog vormt in velerlei opzicht het zwaartepunt van de opdracht. Hij is duidelijk gerealiseerd als een sermocinatio, d.w.z. als een verdicht gesprek, in de directe rede weergegeven en waarin het gesprokene strookt met het karakter van de spreker en dat karakter mede wil illustreren. Vooral de godin van de liefde wordt hier consequent getekend als de alma Venus van Lucretius, "zij die het alleen vermag door vrede de mensen vreugde te brengen" (De rerum natura 1,31). Cupido laat zich kennen als een bestraffer, de onmondige knaap die echter van aanpakken weet en in een dubbelzinnig gebaar de dichter in het gareel spant. Het is bekend hoe van vele opdrachten Momus en Zoilus de werkelijke bestemmelingen zijn: de dichter richt zich tot een vriend of een bevriende groep om in feite zijn tegenstrevers te treffen of de pas af te snijden. Ook in dit opzicht fungeert de dialoog exordiaal. Wat Cupido aanvoert en vooral wat Venus hem als boodschap meegeeft (v. 106-123), is kennelijk bedoeld als een apologie; de "les" (v. 123) is terzelfdertijd een waarschuwing voor de jeugd en een middel om bezwaren van eventuele critici of zedenmeesters te voorkomen. Vanuit dit standpunt staat de Voorreden dan weer veel dichter bij Cupido tot de Ieught. Waar in het laatste gedicht de min zich echter verdedigt als een natuurwettelijk fenomeen en de morele beleving van de erotiek slechts even ter sprake komt (v. 99), staat het hoe van het minnen in de boodschap van Venus centraal: op zichzelf is de liefde een goed en als elk goed kan ze misbruikt worden; de jeugd zal minnen met onderscheydt, d.i. beheerst (maet), op de gepaste leeftijd en in de geschikte omstandigheden (tijdt en ghelegentheydt). In dit opzicht is de liefde als wijn. Deze morele stellingname (v. 106-112), door het exemplum van Liber gestaafd (v. 113-116), herneemt Venus tenslotte, over het hoofd van Cupido heen, in een directe, bezwerende aanspraak tot de jeugd: 19 Vgl. Seneca, Hippolytus, v. 309: "Arsit obscuri dea dara mundi". Cursivering K. P. 20 Deze aanspraak komt ook voor in Theseus en Ariadne, v. 1285-86. Zie: J. C. de Haan, Studiën over de Romeinsche elementen in HooJt's niet-dramatische poëzie, Santpoort 1923,67. 46 Wilt soo de lusten van der Minnen brandt ghebruycken Dat z'uyt uw kintsch gebeent het merrech niet en suycken, Noch dats' u drooghen uyt den Ouderdoom ghecromt. En port de Minne niet eer hy van selve comt. En legt uw Minne daer ghy vaylich moocht ghenieten; Of immers daer't ghenot is waerdich de verdrieten (v. 117-122). Zelfbeheersing, maat én genot: humanistisch ideeëngoed dat vooral in de verwoording van vers 121 tot biografische interpretaties kan verleiden. Getuige W. Asselbergs, die de Voorreden dateert op de eerste verjaardag van Hoofts huwelijk, "want al staat die datum er niet onder, het gedicht dateert zichzelf'.21 Hooft was gehuwd op 23 mei 1610 en het is voldoende bekend hoe hij als petrarkiserend poëet van de onvervuldheid, in deze nieuwe situatie (van het "vaylich ghenieten") tot rust is gekomen. 22 Ongetwijfeld komen in Venus' boodschap de opvattingen van de pas gehuwde dichter zelf aan het woord, maar zulk algemeen gedachtengoed over de beheerste en geïntegreerde passie had Hooft ook al eerder geformuleerd. In eerste instantie valt hier de inleider te beluisteren die een liefdesembleembundel aan de man brengt, waarin in prent én vers de bezetenheid door de minne, ook in al haar misère, op een speelse en schrandere wijze en zeker niet afwijzend wordt afgebeeld. Slechts in het slotembleem met de Venus libitina, is even een moraliserende waarschuwing te horen. Wordt de bundel via Venus' boodschap blijkbaar met moraliserende intenties beladen of althans omzichtig met een aanmaning tot matigheid omfloerst, in de Emblemata zelf verschijnt Cupido ... in den staet Waer in hy wort ghesien van 'teeuwich hof vol weelden d.i., wat mij betreft, niet alleen naakt en met pijlkoker, maar ook als bedrieger die zich achter het falen van de dichter en/of de minnende jeugd weet te verschuilen: "En gheef de Min gheen schuit, maer sMinnaers onbescheyde raet". 23 Deze pointe is meer dan een herhaling van de verzen 109-11O! Dat Venus' les primair fungeert als een soort preventieve verdediging of de eventuele critici tot een bepaalde interpretatie uitnodigt, blijkt duidelijk als men ze gaat lezen als een refutatio (cff. vzn. 109-110) van de opinies die Cupido als ketters beschrijft, maar die, paradoxaal genoeg, voor een deel juist een wat opgeschroefde voorstelling zijn van de stof van de emblemata zelf. In laatste instantie hebben de ketters dus ook gelijk en maakt zelfs 21 Zie A. van Duinkerken, 'Spelen met Ovidius', in: Roeping, 34 (1958), 190-192 en Id. (s.n. W. J. M. Asselbergs), o.c., 247. 22 Vgl. W. A. P. Smit, 'Een cyclus van liefdesgeluk bij Hooft', in: Verslagen en Mededelingen der Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 1959,381-391, inz. 383. 23 Of Hooft met deze verschijning "in den staet" ook bedoelt dat hem een serie Cupido-platen ter bewerking werd aangeboden, valt niet te achterhalen. 47 de aanklacht van Cupido (vzn. 57-81) deel uit van het speelse systeem van waarschuwingen en geruststellingen waarmee Hooft de bundel omgeeft. Juist deze bedekte dubbelzinnigheid maakt het misschien mogelijk in deze aanklacht een knipoogje in de richting van Spiegel te vermoeden. Cupido tilt er o.m. zwaar aan dat de ketters hem een "aterlingschen bastert" durven noemen. Dat had de dichter van de Hertspieghel gedaan, n. b. in een uitval tegen de 'onoprechte' dichters: T'maat-voeghlick vaers-gedicht. .. Meest liefkoost, boert, of byt: van uylen valken maekt: Haer cier-spraak zulk na kunst looft, dien haar herte laakt. 65 Den Aterlingschen dwerg, een kindt blind en ontzinnigh Licht-dwingbaar, dichtens' op een godheid overwinningh. 24 Hoofts Voorreden bevat in elk geval herkenbare toespelingen op contemporaine situaties. Dat blijkt uit de wijze waarop het beeld van de ketterij door Venus wordt aangehouden in de repliek waarin zij haar zoon van straf en geweld poogt af te houden (vzn. 82-97). Uiteraard vormt de argumentatie van de godin weer een onderdeel van de voornoemde exordiale preventies. Maar hier geschiedt kennelijk meer. Als narratieve inleiding op de topos van de met een taak belaste dichter en als zijdelingse bedenking tegen de moralisten die zich in eroticis gestreng willen opstellen, vertoont het betoog een vorm van surplus: de tekst brengt meer op dan strikt viel te verwachten. Wordt Venus' mildheid hier conform de regels van de sermocinatio weergegeven, zij wordt toch wel op een heel nadrukkelijke wijze in de verf gezet met behulp van een serie gemeenplaatsen die in de jaren 1610-11 en inzonderheid in de omgeving van Hooft ongemeen actueel waren. Zelfs al zou men de dialoog in de eeuwenoude traditie van het hemels strijdgedicht, van een disputatio tussen misericordia enjustitia willen inbedden,25 dan nog kan men zich moeilijk van de indruk ontdoen dat Hooft met het antwoord van Venus een bijzonder effect heeft beoogd. Het is alsof we een dispuut bijwonen over de noodzaak van de kettervervolging in de laatste decennia van de 16e eeuw: geweld bekampt men met geweld, maar woorden bestrijdt men met woorden; in zaken van religie leidt dwang tot huichelarij; met veinzerij kan God zich niet tevreden stellen; wie zijn opvattingen met geweld oplegt, geeft zijn zwakheid bloot; het vervolgen van ketters is derhalve nuttig noch billijk. Het vergt niet veel moeite om naast deze sententies vrijwel identieke uitspraken te citeren uit Coornhert, Justus Lipsius, e.a. 26 Meer nog: in de eerste jaren van het bestand (1609-11) was de discussie over de gewetensdwang brandend actueel geworden. In de stellingnames van de remonstranten en contra- 24 A. C. de Jong (ed.), H. L. Spiegels Hertspiegel I, Amsterdam 1930, p. 47, v. 61, 62-66. 25 Vgl. J. J. Mak, 'Het proces in de hemel als strijdgedicht', in: Id. Uyt ionsten versaemt. Retoricale studiën 1946-56, Zwolle 1957,7-27. 26 Zie Coornherts Proces van 't Ketter-dooden (1589) en Zedekunst, IV, 7, 21 alsook Lipsius' Politicorum stve civilis doctrinae libri sex, Lib. IV, cap. IV. 48 remonstranten trad het dispuut in volle daglicht en werd als nooit tevoren veralgemeend in een regen van geschriften, pamfletten, hekeldichten en spotliederen. Het is bekend hoe Hoofts vader zich, juist ook in die jaren, in woord en geschrift tegen godsdienstvervolging heeft uitgesproken in termen en argumenten die in de Voorreden Venus in de mond zijn gelegd. 2 7 En van de houding van Pieter Cornelisz in deze materie heeft Brandt met nadruk getuigd: Alle naauwgezetheit, hardigheit en verdrukking, ter zaake van 't geweeten en 't geloof, was hem tegens de borst28 Wie tegenover de nadrukkelijkheid en de inhoudelijke disproportie van Venus' dissuasio, haar algemeenheid en derhalve haar irrelevantie zou willen beklemtonen, verlieze toch maar niet uit het oog hoe centraal de kwestie van de vervolging toen stond, hoe diep de kloof was tussen politijcken en remonstranten enerzijds en de voorstanders van een streng kerkelijk gezag anderzijds, hoe groot ten slotte op dat ogenblik ook de bewondering voor Hendrik de Vierde, onmiddellijk na zijn vermoording op 14 mei 1610 tot een legende geworden, de vorst van de verdraagzaamheid, de binnenlandse eendracht, het boegbeeld van de Nederlandse politijcken. 29 Zijn bewondering voor deze vorst deelde Hooft, zoals gezegd, met Richard de Nerée en had deze irenist zich in zijn Inventaire general des inconvenients des disputes de ce temps (1610) ook niet met afkeer over religieus getwist en geweld uitgesproken?30 De interpretatie lijkt zinvol: Venus vertoont - met de glimlach! - de mildheid van de "politijcken". Zij spreekt woorden uit die Hooft nog met instemming zal herhalen in de reeks van beSpiegelende adagia die hij aan de hand van zijn Henrik de Groote zou neerschrijven: Dwang en maakt maar schijn-bekeering. Onderrechting bekeert: dwang doet veinzen. Tot waare bekeering eischt het gemoedt, overtuight te zijnY Dat het hele geval in de Voorreden een luchtig, om niet te zeggen licht parodiërend uitzicht heeft bekomen, hoefde niemand te storen. In een mythologische fantasie als deze misston- 27 Cf. H. A. Enno van Gelder, De levensbeschouwing van C. P. Hooft, burgemeester van Amsterdam (1547-1626), Amsterdam 1918, 114e.v., 120 e.v., 226. Zie ook vader HooftsMemoriën en adviezen, Utrecht, 1871,172-73 en I1, Utrecht 1925, 166--67, 185,247,313. Over het denkklimaat in die dagen: H. A. Enno van Gelder, Vrijheid en onvrijheid in de Republiek, Haarlem 1947, inz. 240-62. 28 G. Brandt, "t Leeven van ... Hooft', Ed. W. Hellinga en P. Tuynman, in: Pieter Corneliszoon Hooft "deez vermaarde man" 158111647, Amsterdam 1969, 25. 29 J. D. M. Cornelissen, Hooft en Tacitus, Nijmegen-Utrecht 1938, inz. 67 e.v. en H. W. van Tricht, o.c., 92-93. 30 Cf. de uitvoerige inhoudsopgave bij G. H. M. Posthumus Meyjes, o.c., 36-43. 31 Over de Adagia, hier geciteerd naar de Mengelwerken (1704), 25 (4),30 (8) en 45 (6), zie: H. W. van Tricht, o.c., p. 95-96. H. de la Fontaine Verwey bezorgde er een bloemlezing van onder de titel Leringen van staat. Z.p. 1961; hij is van oordeel dat ze geschreven zijn tussen de eerste redactie en het afdrukken van Henrik de Groote. 49 den bedekte, maar ook vrijblijvende toespelingen op actuele situaties helemaal niet. Had ook Ovidius, in wiens spoor Hooft zich als dichter van Venus beweegt, niet voortdurend de Romeinse actualiteit in zijn frivole erotische werken op een badinerende wijze betrokken? Ideologisch zwaar geladen begrippen uit de vroege keizertijd als de militia, de triumphus en nequitia heeft de magister van de Ars amatoria en de dichter van de Amores omgekeerd tot erotische slagwoorden. 32 Al blijft de vraag of Hooft in zijn tijd tot zulke interpretatie van Ovidius in staat was, de schalkse toon van diens amoureuze werken is hem beslist niet ontgaan. Dat getuigen niet alleen de speelse toon en de uitwerking van de Voorreden, maar ook, zoals we zullen zien, de Emblemata zelf. In tegenstelling tot de relatief rechtlijnige opdrachten van Quaeris en de Amorum emblemata vormt de Voorreden van Hoofts Afbeeldinghen van minne een complex geheel waarin met de glimlach van de Alexandrijnse verbeelding en de "Schwebende Ironie"33 van Ovidius verschillende elementen elkaar subtiel in evenwicht houden. De tot dichter aangestelde minnaar steekt er, bewust van de stap die hij zet, het hoofd omhoog: vernuftig, geestig, vol sous-entendus. Zijn jock en lach, iocus en risus traditioneel de gezellen van Venus,34 de godin bewijst in elk geval dat met de glimlach serieuze waarheden kunnen worden verteld. Zelfs in het vlak van de exordiale functie wordt het spel gespeeld: de Momussen krijgen gelijk en ongelijk, de critici van het genre worden tegelijk op afstand gehouden en op begrip onthaald; de jeugd wordt maat voorgehouden, maar de bedrieger Cupido heeft het laatste woord. Vader Cats heeft dat misschien ook zo begrepen en gelezen. In zijn Silenus heeft hij als aemulator van Heinsius en Hooft, het luchtige genre der minne beelden tot de stand der zinnebeelden verheven. Op deze wijze heeft de dichter Cats, zoals het in zijn voorrede luidt, bewust, zijn opdrachtgever, uiteraard weer Cupido, zelfbedrogen: "Doen riep ick: 't is geen noot, den Lecker is bedrog hen" (xxxx 3r, cursiv. K.P.). Maar met dit aemulerend bedrog was ook het genre doorbroken en viel de liefdesemblematiek in de handen van de moralisten. 4. De platen Over de identiteit van de tekenaar en de graveur van de dertig koperplaten der Emblemata amatoria bestaat niet de minste zekerheid. In de literatuur keren enkele namen steeds terug. Het zijn in hoofdzaak die van Pieter Serwouter(s), Michel en C(h)ri(stoffel) Le Blon en Jan Pinas.! 32 Zie hierover: J. Veremans, 'Ovidius en zijn frivole Amores' ,in: Tijdschrift van de Vrije Universiteit Brussel, 17 (1974-75), 71~86. 33 Voor deze term in verband met Ovidius zie: W. Kraus, 'Der Forschungsbericht. Ovid.', in: Anzeiger für die Altertumswissenschaft, XVI (1963), 1./2. Heft, p. 11. 34 Zie emblema XXX en Horatius, Carmina, 1,2, v. 33~34. 1 ~ Serwouter(s): A. G. C. de Vries, o.c., nr. 48; P. Leendertz, O.C., nr. 17; F. D. W. van Hattum, Oude 50 afb. 5 Doorgetrokken tekening voor de tegenzijdige plaat van Emblemata amatoria, IV (85 x 118) . Amsterdam, Prentenkabinet, Inv. '43:83. In het Rijksprentenkabinet te Amsterdam wordt van de emblemen IV en XV een doorgetrokken tekening bewaard (Afbeeldingen 5 en 6). Hoewel niet gesigneerd, zijn beide tekeningen er, wellicht op gezag van De Vries en Leendertz, in de catalogus onder de naam van P. Serwouter(s) opgenomen. Ze werden aangekocht in 1943. Uiteraard zijn de redenen die Van de Waal heeft aangevoerd om de titelplaat van de bundel aan Serwouter(s) toe te schrijven even zoveel argumenten om aan deze specialist in het ontwerpen van titels met mythologische voorstellingen het auteurschap van de emblemataplaten te ontzeggen. 2 Even vaag blijven de vermoedens over de bijdrage van Michel Le Blon en/ofzijn broer Christoffel. Auteurs die de Le Blon's vermelden laten daarenboven meestal na aan te duiden of ze de tekeningen of de gravures bedoelen. Michel was bevriend met Blaeu en werkte samen met Crispijn van de Passe en twee zoons, Crispijn Jr en Simon, mee aan diens uitgave in klein octavo oblong formaat van Heinsius' Emblemata amatoria. 3 Ook de Hollandse liedboeken uit de 16e en 17e eeuw, Utrecht 1958, 18; J. Landwehr, Dutch Emblem Books, Utrecht 1962, nr. 93; E. F. von Monroy, o.c., 57, M. Praz, o.c., 371- 72; A. Henkei, A. Schöne, o.c., LV. - Michelle Blon: A. G. C. de Vries, ibidem; P. Leendertz, ibidem (graveur); E. F. von Monroy, o.c., 57 en 95, H. de la Fontaine Verwey, o.c., 104. -Cri Ie Blon: J . Landwehr, Emblem Books in the Low Countries, nr. 218 (graveur); A. Henkei, A. Schöne, o.c., XLV. - Jan Pynas: H. de la Fontaine Verwey, 'De gouden eeuw van de Nederlandse boekillustratie, 1600- 1635', in Id., Uit de wereld van het boek, Il. Drukkers, liefhebbers en piraten in de zeventiende eeuw, Amsterdam 1976,73 (tekenaar) en in dezelfde bundel 125, noot 18. Zie ook Id., o.C., (1979), 104. C. A. Zaalberg, Uit Hoofts lyriek , Den Haag 1981,77 spreekt van verschillende kunstenaars. 2 Cf. dit boek, p. 39, n. 9. 3 Vgl. H. de la Fontaine Verwey, Uit de wereld van het boek Il, 63- 64, 74, 103- 128. 51 afb. 6 Doorgetrokken tekening voor de tegenzijdige plaat van Emblemata amatoria, XV (85 x 118). Amsterdam, Prentenkabinet, Inv. '43:83. plaatjes van Blaeu's Vaenius-selectie en Thronus zijn vermoedelijk door M. Le Blon en diens medewerkers vervaardigd.4 Aanleiding tot de toeschrijving van de prenten aan Jan Pinas is een tekst van Hooft zelf. In de uiterst levendige komische proloog van /sabella - treurspel dat Samuel Coster uitwerkte, voltooide en in 1619 onder zijn naam publiceerde -, laat Hooft Cupido aan het woord. 5 De wispelturige minnegod komt in deze Heinsiaanse fantasie vertellen hoe hij te Amsterdam voor een portrettist is komen poseren. Dat verliep niet van een leien dakje. De schilder bezorgde hem wat speelgoed om hem stil te houden: vleugeltjes, een 'kermisboogh', pijlen en een wetsteen om die te slijpen. Maar niets lukte: hij werkte tegen, er ontstond een ruzie en hij ging met het speelgoed lopen, nadat hij de woedende schilder met diens eigen pijlen had beschoten. De monoloog eindigt met een lange belijdenis van Cupido over zijn boosaardig karakter: overal brengt hij de poppen aan het dansen en beleeft hij een onbetaalbare pret aan alles wat hij onder de mensen aanricht. Van deze boosaardigheid zal het toneelstuk spiegelsgewijs een demonstratie geven. In het handschrift van Hooft wordt de onfortuinlijke schilder met naam genoemd: Wie dat maer l' Amsterdam eens was Die hoorde wel van een Pinas, Hoe dat hij met pençeel kan leven (v. 13-15). 4 Id., Uit de wereld van het boek lIl, 122. 5 Handschrift A (= het (voormalig) recueil codex Il C 14 U.B. Amsterdam), 611-612. Zie: P. Leendertz, o.c., 58. Uitgave in Leendertz-Stoett, Il, 421-24. 52 Coster heeft de zinspeling in 1619 echter weggemoffeld: 't Ghebeurde lestent 't Amsterdam, Dat icker by een Schilder quam, Die wonder met 't pinceel ken leven. 6 Waarom Hooft het hele verhaal bij "een Pinas" liet gebeuren, is niet meer duidelijk. De allusie betrof zeker een bekend gegeven (wie hoorde niet van die man?); ze liet zelfs na aan te duiden wie van beide schilderende broers werd bedoeld: Jan of Jacob. De archivalische aantekeningen die A. Bredius over de gebroeders Pinas heeft gepubliceerd, zijn erg fragmentair. 7 Beiden staan bekend als historie- en landschapschilders en als voorlopers van Rembrandt. Stammend uit een welgesteld koopmansgezin maakte het tweetal een studiereis naar Italië in 1605. Jan (1583/84-1631) was zeker de bekendste. Van hem zijn al schilderijen, tekeningen en een gravure bewaard uit de beginjaren van de eeuw. 8 We weten dat hij zich in februari 1607 in Amsterdam bevond en in november 1610 te Leiden. In 1613 blijkt hij zich definitief in Amsterdam gevestigd te hebben. Jacob (t na 1643) heeft meest te Delft gewoond. Zijn oudst bekend gebleven werk dateert van 1617.9 Zoals P. Tuynman in zijn proefschrift aantoont, moet Hoofts Isabella-opzet van vóór 1618 dateren of misschien wel van jaren eerder. 10 De dichter heeft dus wellicht Jan bedoeld. Uiteraard is het niet onmogelijk dat hij de schilder persoonlijk heeft gekend. Maar of de weduwe van Gerrit Cops, met wie de schilder op 24 juli 1630 trouwde, iets te maken heeft met Katherine Gerrit Kops op wier huwelijk Hoofts in 1608 een bruiloftsdicht maakte, valt niet te achterhalen. 11 Dat men in de Isabella-proloog een speelse zinspeling op de tekenaar van de emblemataprenten - op drie na inderdaad alle Cupidoportretten - ging zoeken, lag voor de hand, te meer daar van geen van beide broers andere voorstellingen van Cupido bekend zijn. De beklemtoning van Amors attributen en de wijze waarop de gevaarlijke knaap in de monoloog zichzelf presenteert, doen ongetwijfeld aan de liefdesemblematiek denken. Sommige van zijn uitspraken herinneren bovendien concreet aan citaten die in het genre zeer geliefd waren of zelfs tot emblemen verwerkt; 12 ze 6 R. A. Kollewijn (ed.), Samuel Coster's Werken, Haarlem 1883,305. Het hele verhaal herinnert misschien aan Propertius, 11, 12: 'Quicumque ille fuit, puerum qui pinxit amorem'. 7 Oud Holland, 52 (1935), 252-258. 8 K. Bauch, 'Beiträge zum Werk der Vorläufer Rembrandts. I. Die Gemälde des Jan Pynas', in: Oud Holland, 52 (1935), 145-158; 11. 'Zeichnungen von Jan Pynas', Ibidem, 193-204. 9 K. Bauch, 'Beiträge zum Werk der Vorläufer Rembrandts. lIl. Die Gemälde des Jacob Pynas', in: Oud Holland, 53 (1936), 79-88. 10 P. Tuynman, o.c., 44-46 en 43 rechts onder. II Mij vriendelijk meegedeeld door dr. W. Chr. Pieterse, gemeentearchivaris van Amsterdam (brief van 1.7.1980). Uit J. E. Elias, De vroedschap van Amsterdam 1578-1795, Amsterdam 1963 (repr.), 215 sub aaa valt de parentage van Trijntje Gerrits Koppendochter af te leiden. Ook Rodenburgh vermeldt Pinas: Oud Holland, 3 (1885),172. 12 Cf. v. 42: 'Want jck heb geen sittende naers' = Ovidius, Ars amatoria, 111, 436 = Vaenius, Amorum emblemata, p. 94-95; v. 93: 'Die mij verheft,jck neder bongs' te vergelijken met p. 222-23 in dezelfde bundel. Zie in dit boek p. 12-13. 53 lijken bij gelegenheid te zinspelen op toestanden die in de bewuste prenten worden afgebeeld, zoals de situatie van de minnaar voor de gesloten deur. 13 Het is de vraag of zo'n interpretatie haar wensen niet voor werkelijkheid neemt. Een aantal elementen in de tekst komen de mogelijkheid van een allusie op de emblemata aanzienlijk verzwakken. Uiteindelijk draait de hele geschiedenis om een Cupidoschilderij dat Pinas niet kon realiseren. 14 In de literatuur van die dagen, inzonderheid in gespeelde teksten als tafelspelen en bruiloftdichten, hoeft men niet lang te zoeken naar Cupido's die zulke taal spreken. Uiteindelijk moet dus ook de vraag naar de tekenaar en de graveur van de Emblemata onbeantwoord blijven. Zoals uit de bespreking van de afzonderlijke emblemen zal blijken, heeft de tekenaar zich bij het ontwerp van sommige prenten kennelijk laten inspireren door de bundels van Guillaume de la Perrière, Gilles Corrozet, Hadrianus Junius, door de impresen van o.m. Scipione Bargagli en Paolo Giovio en de Amorum Emblemata van Otto Vaenius. Het laatste gegeven is, zoals gezegd, niet zonder belang voor de datering van de tekeningen. De invloed van de Antwerpse bundel valt niet alleen af te lezen uit de voorstelling van de eigenlijke emblematische onderwerpen - slechts een viertal prenten komen hiervoor in aanmerking _,15 maar tevens uit de wijze waarop de achtergronden, de landschappen zijn uitgewerkt: vaak waterpartijen, bruggen, kastelen, boerderijen, steden, dorpen of zelfs molens aan de horizon. Ook de aanwezigheid van steenklompen, gras- of bloemsprieten en (al dan niet symbolische) boomstronken en de manier waarop die de ruimte structureren, vertonen opvallende gelijkenissen. 16 Wie deze platenserie op zichzelf beschouwt - wat nog geen stellingname hoeft te betekenen ten aanzien van haar eventuele chronologische prioriteit -, is ongetwijfeld getroffen door haar grote innerlijke eenheid: de reeks vormt a.h.w. een op zichzelf staand beelddiscours; ze is stevig georganiseerd binnen een inclusio (de Venusprenten) en alle tekeningen zijn op dezelfde wijze opgebouwd, wat zich o.m. uit in de centrale aanwezigheid van de Cupidofiguur, de nooit ontbrekende significante achtergronden en de manier waarop die functioneren; afwijkingen van het patroon zijn er tenslotte altijd zinvol. Dat de opeenvolging van de picturae in de embleem bundels vaak niet helemaal willekeurig is, werd in recente studies herhaaldelijk aangetoond. 1 7 Dat geldt ook voor de liefdesemblematiek. We wezen al op de rol van de openings- en slotemblemen in het genre. Men heeft zelfs vastgesteld dat de platen van de Quaeris-verzameling stevig zijn gegroepeerd op grond van een overeenkomst van de emblematische stof en de vorming van 13 0 wat een pret, die groote scha1cken Soo mal te broên, datse staen ba1cken En hujlen, aen een deur oft stijl ... (v. 107-109). 14 Cf. de verzen 24, 32, 41,50. 15 Met name de platen VI, IX en XX. Wellicht ook XXV (zie commentaar). 16 Van Hattum, O.C., 18 spreekt van "huizen, bossen en watermolens die denken doen aan het beste werk van de Fluwelen Breughel". 17 Cf. 23, n. 15. 54 prentenparen door gelijkenis of tegenstelling. 18 Het is bekend hoe de humanistische methode van de loci communes, die erin bestaat het arsenaal van de menselijke kennis naar algemeen geldende gezichtspunten in te delen en te ordenen, tevens aan de basis ligt van de ordeningsprincipes in de emblematiek, waar het motief voor de catena vaak van mnemotechnische aard is. 19 Hieruit mag nog eens blijken dat onze bundels ook leerboekjes in de amoureuze eloquentia zijn geweest. Het is evenwel onmiddellijk duidelijk dat van een doorgedreven specifiek figuratieve aaneenschakeling van de prenten, zoals in Quaeris, bij Hooft geen sprake is. Typische paren vormen, behalve de contrastieve Venus-prenten, wellicht de ms. VII en VIII (de effecten van de zon, waarbij VIII - de boom - de brug kan vormen naar IX: de rozelaar), de ms. XII en XIII (vlam), XVII en XVIII (weer effecten van de zon), XXV en XXVI (de winden), XXVII en XXVIII (de vogelkooien met eventuele aansluiting van XXIX: het vangen van vissen); met enige goede wil kunnen V en VI (het buigen van hout) en XXII-XXIII (twee 'koude'instrumenten die bij vuur horen) eveneens in aanmerking komen. Veel opvallender is daarentegen dat voor de hand liggende beeld paren niet zijn gerealiseerd, zoals X en XXIII (de vuurslag), XI en XX (de spiegel) ofIV en XXVI (de flambouwen). In eerste instantie ligt de opvallende eenheid van de tekeningen in hun opbouw. In tegenstelling tot Quaeris en Amorum emblemata bevat elke prent systematisch een betekenisvolle achtergrond die de voorwerpen of gebeurtenissen waarbij Cupido op een of andere wijze wordt betrokken, komt verduidelijken. Deze figuratieve explicaties verlopen volgens een beperkt aantal procédés, wat de uniformiteit van de serie uiteraard sterk bevordert. Altijd realiseren ze zich door middel van de voorstelling van personen, vrijwel steeds paren. Duidelijk vallen ze in twee groepen onder te brengen. In ruim 70% van de platen (22 op 30) gaat het om moderne, d.W.Z. op zijn Hollands geklede figuren. De andere dragen een soort antieke kledij, zoals dat meestal met de partners van Cupido in de bundel van Vaenius het geval is. Beide types lijken op een eigen wijze te functioneren. De aanwezigheid van eigentijds aangeklede personen op het achterplan ontleende de tekenaar aan De Gheyn: in Quaeris komen op de achtergrond inderdaad sporadisch een vrijend paar of figuren voor, soms met een explicatieve functie. 20 In de Emblemata amatoria opereren de paartjes vaak, d.i. achtmaal, in dezelfde of in een zeer gelijkaardige situatie: de wervende minnaar bevindt zich voor het huis van de geliefde, die meestal door het raam op hem neerziet of, in enkele gevallen, voor de deur staat. Poëtisch beantwoorden zulke voorstellingen voor een deel aan het Z.g. paraklausithuron-motief (de klacht voor de gesloten deur) uit de Griekse liefdes literatuur dat Ovidius zo graag parodieert21 en dat ook in de Nederlandse amoureuze lyriek van de 17e eeuw, o.m. bij Hooft, geregeld is 18 B. Becker Cantarino, Daniël Heinsius, Boston 1978, 58-59 en Id., 'Die Emblemata Amatoria des Daniel Heinsius', in: Michigan Germanic Studies, 4 (1978), 201-225, inz.: 204-06. Iets dergelijks kan men ook gemakkelijk in de Amorum emblemata vaststellen. 19 Vgl. K. Porteman, O.C., in Visies op Vondel ... , 32. 20 Cf. de picturae, 3, 8, 9, 11,13, 14,24. 21 J. Veremans, O.C., 81, Vgl. O.m. Amores, I, 6 en Il, I, 16-28; Ars amatoria, lIl, 581. 55 vertolkt. 22 De functie van deze en de andere 'moderne' achtergronden is steeds dezelfde: ze vormen het concrete toepassingsveld van het beeld op de voorgrond; ze herhalen of illustreren in de concrete gestalte van menselijke handelingen en gedragingen wat Cupido (Venus) op het voorplan symboliseert, of omgekeerd: ze bieden de concrete aanleiding voor wat in het visuele concetto vergelijkend wordt verbeeld. De organisatie van deze prenten is zo systematisch, dat moeilijk duidbare achtergronden, zoals die van b.V. de emblemen VI, XVI en XVIII met grote waarschijnlijkheid op deze manier kunnen worden verklaard.23 Een wat meer gecompliceerde variante vormen de tekeningen waarvan de achtergrond kennelijk zelf een symbolische functie bezit. Voor- en achtergrond zijn dan verbonden op grond van een herkenbaar tertium comparationis. Dit is het geval in de platen XI, XXII en XXIV. De uitzonderingen zijn, zoals gezegd, altijd significant. In embleem XX treedt de door en door valse Amor op het achterplan, waar de valsheid inderdaad thuishoort; anders was wellicht de gelijkenis van Vaenius 221 te frappant geweest, terwijl ook het effect van de spiegeling slechts op het voorplan is weer te geven. In plaat XXII ontbreken zowel Cupido als het paar: een afwezigheid die waarschijnlijk de vrouw zonder liefde moet verzinnebeelden. De achtergronden van de tweede groep zijn van een geheel andere aard. Voor zover herkenbaar, verbeelden zij verhalen uit de Oudheid of die zich in de antieke wereld afspelen. Benevens de toen zeer geliefde geschiedenis van Hero en Leander (embl. VII) zijn er nog voorstellingen van Atalanta en Hippomenes (embl. XIX), Syrinx en Pan (embl. XXIII), Venus en Adonis (?) (embl. XXVIII) en, verrassenderwijze, Cimone en Efigenia (embl. IV), een vertelling uit Boccaccio's Decamerone die in het antieke Cyprus is gesitueerd. De kledij van de doden in het slotembleem schept het vermoeden dat daar eveneens een verhaal uit de Oudheid is afgebeeld. De man en de zeemeermin (embl. XXV) is een twijfelgeval, maar het fabelachtig gegeven is in zulke mate met antieke beeldspraak verbonden, dat de plaat met grote waarschijnlijkheid bij de tweede groep mag worden ondergebracht. Mythologie, geschiedenissen, fabels e.d. vormden in de emblematiek geliefde stoffen waarin sommige bundels zelfs waren gespecialiseerd. 24 Het is bekend hoe de M etamorphosen, zonder meer de belangrijkste vindplaats voor zulke emblemen, in de zeer succesrijke vorm waarin ze tijdens de 16e en 17e eeuw verschenen, d.i. met illustraties en bijschriften, een aantal structuurelementen met het embleemboek gemeen hebben. Het eerste specimen in het genre, dat de middeleeuwse traditie van de Z.g. 'Ovides moralisés' definitief en zeer ingrijpend heeft gemoderniseerd, m.n. La Métamorphose d'Ovidefigurée, uitgegeven bij Jean de Tournes te Lyon in 1557 met de buitengewoon invloedrijke houtsneden van Bernard Salomon, blijkt zelfs onder de directe inwerking van de emblematiek te zijn 22 Cf. 'lek loos de suchten' (Leendertz-Stoett, I, 22), 'Amaryl de deken sacht' (Ibidem, 34-35); Zie ook Bredero's 'Maer siet! sy sluyt' met de daarbij horende prent (Groot Lied-boeck, ed. G. Stuiveling, Culemborg 1975, 192-195). 23 Zie de commentaren in onze uitgave. 24 Zoals b.V. de Mikrokósmos-serie, door Vondel in Den Gulden Winckel (1613) opnieuw bewerkt. 56 ontstaan. 25 Ook Crispijn de Passe sr, wiens betekenis voor de liefdesemblematiek moeilijk kan worden overschat, publiceerde te Keulen in 1602 een serie illustraties bij de Metamorphosen, evenwel zonder begeleidende epigrammen. In de opdracht deelt hij de 'studiosi' mee dat hij de platen ook gemaakt heeft "ut ... eas ... Emblematum suorum libellis inserere possent" (opdat zij ze in hun embleemboeken zouden kunnen inlassen).26 Deze intentieverklaring is niet onbelangrijk als we zien dat De Passe zulke platen in zijn Tronus heeft geëmblematiseerd en dat prenten uit de voormelde reeks zijn aan te treffen in lied- en jufferboekjes. 2 7 Toch zijn de picturae van de Emblemata amatoria de eerste die in het genre van de liefdesemblemen Ovidiaanse of aanverwante stoffen als achtergrond aanwenden. Hierbij dient het opvallend feit aangestipt dat De Passe's platen voor Rollenhagens Nucleus emblematum selectissimorum, waarvan het eerste deel, eveneens in 1611, werd uitgegeven te Arnhem, niet alleen over het algemeen een frappante voorkeur manifesteren voor historiërende achtergronden, maar dat de amoureuze emblemata prenten er op het achterplan eveneens zijn voorzien van 'modern' aangeklede minnende paren. 28 Uit de commentaar bij de afzonderlijke emblemen zal blijken dat de Emblemata amatoria nog meer overeenkomsten vertonen met Nucleus. Of dat alles aanwijzingen kan verschaffen over de herkomst van de platen, blijft voorlopig een open vraag. Ook de antiquiserende achtergronden beogen uiteindelijk de zelfexplicatie van de pictura. Het procédé is, in vergelijking met de andere prenten, wel iets ingewikkelder. Wat op het achterplan staat afgebeeld, biedt eveneens een soort toepassing van het concetto, maar dan op de wijze van het exemplum. Nadrukkelijker dan elders verloopt de lectuur van de prent er als een ontraadseling; wat de tekenaar (of de inventor) er als middel tot onthulling aanbiedt, is op zijn beurt op een verhulde wijze gegeven, waarmee trouwens een van de voornaamste 'artistieke' normen van het genre gerespecteerd is. 29 Identificatie van het exemplum volstaat immers niet. Pas via een onderkenning van wat het exemplum met het concetto verbindt, wordt de 'boodschap' van de plaat helemaal duidelijk. Wat bindt Hippomenes en Atalanta met een slot, Hero en Leander met een zonnewijzer, Chymon met een flambouw, Syrinx en de sater met een vuurslag, de gevangen winden met de staart van een zeemeermin, enz.? Even belangrijk als de didactische en derhalve duidende functie van het exemplum, blijkt hier zijn artistieke waarde te zijn: de gegevens van het achterplan nemen terzelfdertijd ook deel aan het concetto en verrijken het. Door de boodschap mede suggestief te verhullen, verhogen zij het genot van de onthulling. 25 B. Guthmüller, 'Picta poesis Ovidiana', in: Renatae Litterae. Studien zum Nachleben der Antike und zur europäischen Renaissance August Buck zum 60. Geburtstag ... dargebracht ... Herausgegeben von K. Heitmann und E. Schröder, Frankfurt 1973, 171-192, inz. 171-73. 26 Metamorphoseon Ovidianarum typi aliquot artificiosissimè delineati, ac in gratiam studiosae juventutis editi per Crispianum Passaeum Zeelandum chalcographum, Z.p. 1602, opdracht. 27 Een treffend voorbeeld is Den Haag, K.B., 133 K 8. In dit liedboekje met gedichten en sonnetten, (over)geschreven door de voluit signerende B. Ruisschenberg komen amoureuze pentekeningen voor. Het exemplaar is bovendien doorschoten met de prenten van De Passe. 28 Zie de nrs. 34 (Flammescit uterque), 40 (Cosi vivo piacer conduce amorte), 56 (Qui me alit me extinguit). Invloed van Heinsius is niet uit te sluiten. 29 V gl. K. Porteman, Miscellanea . .. , 179-80. 57 De systematische aanwending van betekenende achtergronden die aan de zin van de pictura participeren, is in 1611 iets nieuws. Zij mag evenwel geen aanleiding geven tot al te verregaande of vrijblijvende interpretaties, noch tot voorbarige conclusies voeren over de ontstaansgeschiedenis van de bundel. In het eerste geval verkeren zij die louter opvullende of decoratieve elementen als betekenisdragers gaan beschouwen. We wezen er trouwens al op hoezeer de Emblemata amatoria op dat punt van Vaenius' bundel afhankelijk zijn. Wie de bolle zeilen en de lokkende einder van de openingsprent tegenover de gestreken zeilen en het haventje van het slotembleem plaatst, biedt een mooie maar geheel vrijblijvende lezing van deze landschappen. Niets wijst erop dat in onze bundel dergelijke details systematisch tot de emblematische zingeving bijdragen. Wel lijken sommige van zulke kleine bijzonderheden deel uit te maken van de significante achtergrond. Op het eerste gezicht 'neutrale' landschappelijke elementen die aan de zingeving deelnemen, zijn wellicht te vinden in de prenten XXI (de zwanen), XXV (de schelpen en de buksboom op de rots) en XXVIII (de locus amoenus tegenover de locus terribilis). Het indrukwekkend slot in embleem prent IV is waarschijnlijk dat van Chymons vader en het figuurtje met stok op de brug zou wel eens Chymon zelf kunnen zijn die het kasteelleven voor het leven onder de boeren gaat ruilen. In plaat IX speelt zich op een kasteelbrug een gelijkaardige scène af: een wachter lijkt iemand de toegang tot het slot te ontzeggen, situatie die kan aansluiten bij de figuratie van de significante achtergrond: een vrouw die de ene minnaar aanvaardt en de andere afwijst. Of dat moet betekenen dat nog meer van de Z.g. 'moderne' achtergronden van novellistische oorsprong zijn, valt niet uit te maken. Meestal zijn de afgebeelde situaties te algemeen. Maar met betrekking tot een ingewikkelde achtergrondscène als die van pictura XVI, kan deze hypothese zeker in overweging worden genomen. Al in de vroegste 16e-eeuwse embleemboeken, waarvan, zoals gezegd is, de volledige vinding haast altijd het werk is van de dichter, nemen bepaalde picturae deel aan de emblematische zingeving. Alleen al daarom mag de opvallend gesystematiseerde 'Innerbildliche Auslegung' in de Emblemata amatoria niet direct als een aanwijzing voor de chronologische prioriteit van de prenten worden aangezien. 30 Evenmin aanleiding tot zulke veronderstelling kan de constatering zijn dat betekenisvolle achtergronden in de teksten niet ter sprake worden gebracht. In het genre was er altijd ruimte voor een pictura die op een zelfstandige wijze bij de duiding is betrokken, m.n. als een zich naast de tekst affirmerende illustratio die een toename aan betekenissen met zich kan meebrengen. 31 Zelfs waar de prent in haar geheel een andere zingeving suggereert dan de tekst aanbiedt, kan dat een gewenst effect zijn dat niet noodzakelijk op een discrepantie tussen pictura en 30 Vgl. W. Harms, 'Der Fragmentcharakter emblematischer Auslegungen und die Rolle des Lesers. Gabriel Rollenhagens Epigramme', in: Deutsche Barocklyrik. Gedichteninterpretation von Spee bis Haller. Hrg. v. M. Bircher, München 1973,49-64. 31 Zie hierover o.m. D. Sulzer, 'Poetik synthetisierender Künste und Interpretation der Emblematik' , in: Geist und Zeichen, Festschrift für Arthur HenkeI ... herausgegeben von Herbert Anton, Bernhard Gajek, Peter Pfaff, Heidelberg 1977,421. 58 subscriptio hoeft te wijzen. In het genre realiseert de creatieve imitatio zich vaak in de vinding van steeds nieuwe toepassingen en betekenissen op bekende stoffen, terwijl, zeker in de concettistische liefdesemblematiek, met het najagen van verrassingen rekening dient gehouden. Wat ons, tenslotte, vandaag een discrepantie tussen beeld en tekst lijkt, was het daarom nog niet in de 17e eeuw. 32 In het geval van onze bundel is het derhalve haast onmogelijk met enige kans op zekerheid conclusies te trekken uit de betekenisverhoudingen tussen plaat en tekst. Geen enkel document komt bovendien gegevens bevestigen die in de ene of de andere richting zouden wijzen. Met inachtneming van deze fundamentele restricties vallen in dit verband wellicht toch een paar embleemprenten te signaleren. Plaat XI bevat misschien een verbeelding van het ontstaan van de liefde die in geen van de teksten is weer te vinden; verrassend ook is de zwijgzaamheid van de bijschriften over het verband tussen liefde en verblinding, relatie die zo duidelijk in pictura XVIII wordt gesuggereerd. De band tussen het slot en het verhaal van Atalanta en Hippomenes (embl. XIX) is het goud dat alle deuren opent. In de mij bekende literatuur voert deze combinatie, evenals het lopende paar op zichzelf, vrijwel steeds tot een beschouwing over de koopbaarheid van de vrouw. In onze bijschriften blijft deze duiding achterwege. Beslist veel opvallender zijn daarentegen de emblemen waarin juist de teksten de op het eerste gezicht wat ingewikkelde discursus van de prent blootleggen. Treffende voorbeelden hiervan zijn de emblemen IV en XIV. Als Hooft niet bij de inventie van de platen is betrokken geweest, dan moet hij die toch goed hebben doorzien. Of hij dat inzicht desgevallend met behulp van bij de prenten horende motti kan hebben verkregen, is een al even moeilijke vraag. In elk geval kan, uitgaand van de wijze waarop de platen 'zelfstandig' de boodschap van de onderscheiden emblemen vertolken en verklaren, nog niet met zekerheid tot een chronologische prioriteit van de picturae worden besloten. 5. De opschriften Al uit de opschriften blijkt dat de bijdragen van C. Plemp en R. de Nerée niet zomaar als vertalingen van de Nederlandse teksten mogen worden aangezien. Deze in de literatuur steeds maar opnieuw geformuleerde vergissing gaat terug op (een foutieve interpretatie van?) Vander Burghin zijn opdracht aan Huygens van de editie 1636.1 Daarbij valt op dat dezelfde Vander Burgh het in zijn voormelde brief aan Hooft neutraal heeft over "Latijnse en oud Franse veersen" . 2 Slechtsjn dertien emblemen kunnen beide anderstalige opschriften als vertalingen worden beschouwd (N = L = F); in negen nrs. gaan de drie auteurs ieder 32 De moeilijkheden die rijzen bij de historische toepassing van het in de emblematologie belangrijk begrip van de potentielIe Faktizität, mogen hier een waarschuwing zijn. Zie B. F. Scholz, 'Semantik oder Ontologie. Zur Bestimmung des 'Verhältnisses zur Wirklichkeit' in der neueren Emblemtheorie', in: Deutsche Vierteljahrschriftfür Literaturwissenschaft und Geistesgeschichte, 53 (1979), 362-377. Leendertz-Stoett, I, 394--95. 2 Briefwisseling 11, nr. 630. 59 hun eigen weg (NjLjF), terwijl de Latijnse opschriften acht maal de Nederlandse volgen waar de Franse dat niet doen (N = LjF). De combinatie NjL = F komt niet voor. De Nerée gaat dus zelfstandig te werk, terwijl Hooft en Plemp veeleer samenwerken (17)<21). Zoals de pictura kan het opschrift aan de twee basis functies van het embleem deelnemen: aan de duiding en aan de afbeelding (via de beeldbeschrijving). Merkwaardig is wel dat De Nerée's motto's zich ook functioneel duidelijk van de andere onderscheiden. Ze zijn vaak (zeventien maal) duidend en dragen derhalve sterk bij tot de 'oplossing' van de prent. De Nederlandse en Latijnse opschriften bieden daarentegen een vorm van beeldbeschrijving: strikt gezien - want de lezer weet dat hij met liefdesemblemen heeft te doen en past de motto's uiteraard onmiddellijk toe op de liefde - gaat het dan om uitspraken over de emblematische stof (Hooft ruim 70%, Plemp 90%); in deze opschriften worden deze stoffen door middel van de in het embleemgenre erg geliefde figuur van de prosopopeia in het Nederlands in de helft, in het Latijn in een derde van de gevallen zelf aan het woord gelaten. 3 Op deze wijze is b.v. in de motto's van embleem V tweemaal de boog aan het woord, terwijl de Franse tekst de toepassing geeft. Dat vooral Plemp er bewust naar gestreefd heeft aan zijn motto's een functionele gelijkvormigheid te verlenen, valt bezwaarlijk te loochenen. Als hij van Hooft afwijkt, wat eerder uitzonderlijk is, vormt dit beginsel hiervan vaak een mogelijke verklaring. Niettemin blijft bij zulke interpretaties altijd voorzichtigheid geboden. Waar b.v. in embleem VI Hooft kennelijk over de minne of de geliefde spreekt, kan het opschrift van Plemp, gezien de onduidelijkheid van het Latijn op dit punt en in weerwil van het feit dat het hier de Nederlandse tekst lijkt te vertalen, ook de wind als onderwerp hebben en bijgevolg beeld beschrijvend zijn. Bij deze benadering dient evenwel onmiddellijk opgemerkt dat zij uiteindelijk een keuze is, een interpretatie die steunt op het traditioneel aanzienlijke aandeel van een figuur als de prosopopeia in de formulering van het emblematische motto. Al de prosopopeia's uit de Emblemata amatoria kunnen immers ook in de mond van de minnaar worden gelegd en op deze wijze aan de duiding van het embleem deelnemen. Wie de opschriften boven de teksten, d.w.z. los van de prent, leest, zal daar trouwens nog meer toe geneigd zijn. Ook in de motto's van Quaeris verheft de minnaar meer dan eens zijn stem. Globaal beantwoorden de opschriften aan de eisen die in het genre en vooral in de impresatractaten aan de lemmata worden gesteld.4 Waar zij het verhullende beeld beschrijven of aan het woord laten, zonder expliciet de amoureuze betekenis van de plaat te vertolken, bieden ze de lezerjkijker een zeer belangrijke aanzet tot de onthulling van de prent. Leest men deze motto's als minnaarsteksten, dan betreft de onthulling hun relatie met de picturae. Hoe men zulke lemmata ook interpreteert, ze creëren steeds de spanning van het raadsel dat pas in het bijschrift zijn definitieve verklaring krijgt. Aan dit raadselkarakter of deze subtiele verhullingstechnieken beantwoordt het formele uiterlijk van de 3 K. Porteman, Miscellanea, 184--185. 4 Een goed overzicht bij W. Harms en H. Freytag, O.C., 32-38. Men mag hierbij evenwel niet uit het oog verliezen dat de spanning tussen beeld en betekenis definitief in het bijschrift wordt opgelost en het motto in het embleem een andere rol speelt dan in het impresa, waar het de "ziel" is van de prent. 60 opschriften: ze zijn kort en puntig en tellen, overeenkomstig een regel van Giovio, zelden meer dan drie hoofdwoorden. Het algemeen vigerend verbod om het uitgebeelde voorwerp of onderwerp te noemen wordt op een paar uitzonderingen na gerespecteerd en vergelijkende voegwoorden ontbreken. 5 Ook de aangewende retorische figuren bevorderen het raadsel karakter. Het is duidelijk dat Hooft van deze aspecten van het motto een preciese voorstelling moet hebben gehad. Bepaalde types worden trouwens herhaald: Zy blinckt, en doet al blincken (embl. XI). Zy leeft en doet oock leven (embl. XV). Zy druckt en heft (embl. VI). Zy brandt en beeft (embl. XIII). Die Sielen neemt en gheeft (embl. XXVI). Van branden blinckt hij (embl. IV). In lyden blinck ick (embl. X). Dienende teer ick uijt (embl. XII). Coudt zijnde sticht zy brandt (embl. XXIII).6 Al deze en ook de meeste andere opschriften, behalve uiteraard de duidende van Richard de Nerée, spreken de taal van het raadsel. I.c. bestaat die uit de hele gamma van de herhalingsfiguren (gaande van de isokolie, de woordherhaling, de annominatio, het polyptoton, etc., naar de eenvoudige alliteratie) en van de tegenstelling (gaande van de gewone woordantithese tot het oxymoron). Een bijzondere functie vervult het motto als citaat. Al in de vroege emblematiek zijn de opschriften dikwijls citaten uit de antieke literatuur of de bijbel, of spreekwoorden. Als aanhaling manifesteert het lemma niet alleen de literaire cultuur van de emblematicus, maar het versterkt tevens het gezag van de 'boodschap'. In het bijzonder in de liefdesemblematiek maakte het literair citaat als opschrift furore: het wettigde zelfs de opvatting dat emblemata amatoria vaak emblematiseringen zijn van zulke teksten. 7 Merkwaardig is dat het in Quaeris, Amorum emblemata en in de bundel van Hooft telkens anders wordt aangewend. Zoals Giovio het voorhield, zorgde Heinsius voor anderstalige opschriften. Meer dan 2/3 zijn als citaten herkend: het zijn veelal bekende concetti, ontleend aan amoureuze teksten of aan dito emblemen; ze formuleren, vaak in de eerste persoon enkelvoud, het onderwerp van het emblema, dat i.C. al in de prenten was gegeven. 8 Bij Vaenius zijn de Latijnse motti (en vaak ook de Latijnse bijschriften) aanhalingen uit de 5 Zie hierover R. Klein, O.C., 137 en W. Harms en H. Freytag, O.C., 37. 6 We citeren de gedrukte, niet de gegraveerde motto's. 7 Cfr. dit boek, p. 17. 8 Cfr. M. Praz, O.C., 88-98. 61 klassieke literatuur: duidelijk vormen deze citaten het creatieve vertrekpunt van het embleem. De anderstalige motto's zijn er daarentegen doorgaans geen echte citaten: ze variëren bondig de langere Latijnse aanhaling, soms via een bekende spreuk of gezegde, vaak als een beeldbeschrijving. In de Emblemata amatoria is het citaat, als mijn gegevens juist zijn, veel zeldzamer. Buiten beschouwing blijven hier uiteraard de emblemen waarvan zowel het motto als de pictura zijn ontleend. 9 Deze afgang van het citaat is nieuw. Het verschijnsel hangt misschien samen met het feit dat de opschriften eerst in het Nederlands zijn gedacht. Toch vangt de bundel aan met twee 'ludieke' citaten. Na de naamspeling in het openingsmotto, die tegelijk een vertaling is van Vergilius, Aeneis, VIII, 591 -letterlijk aangehaald door Plemp - citeert Hooft in embleem 11 opnieuw en dan nog zichzelf: het motto is het slotvers van de vierde strofe van Windeken daer het bosch afdrilt (of Granida, v. 62). Een knipoogje naar (de lezers van) Vaenius? Die had in zijn Amorum emblemata het eindvers van hetzelfde lied als motto gebruikt. 1 0 Daarna is het uit, met uitzondering van embl. XIV, waar, wellicht onder directe invloed van Vaenius, weer een vertaald citaat uit de Aeneis of uit Ovidius' Fasti - met de Latijnse tekst bij Plemp - als motto fungeert. 11 Wellicht heeft ook de voorkeur voor de afbeeldende en verhullende functie van het motto bij dat alles een rol gespeeld. Merkwaardig is wel dat in een paar van de weinig talrijke gevallen waarin Plemp merkbaar van Hooft afwijkt, een citaat of een sententie hiervan de aanleiding lijkt. Het voorlaatste motto citeert weer Vergilius (Aeneis, 11, 48) en het duidende "Verba dedit" in embleem XXV is een bekend gezegde (dare verba), dat in de Adagia van Erasmus staat vermeld, maar toch ook al door Ovidius op de verliefden is toegepast. 12 Meer dan deze verschillen - de teksten van Hooft zijn tenslotte prioritair, als we de tijdgenoten mogen geloven - treffen ons weer de overeenkomsten: vooral waar Hooft de citaten in het Nederlands geeft, lijkt een vorm van samenwerking zeer waarschijnlijk. De Nerée blijft afzijdig en vertaalt geen enkele van deze aanhalingen. Een bijzonder probleem vormt het Latijnse openingsmotto: op de gravure komt het niet voor, daar staat Emergit. Dat gaat uiteraard verder dan de spellings- en interpunctievarianten tussen de gedrukte en de gegraveerde motto's. Deze verschillen roepen vanzelfsprekend weer de prioriteitsvraag op. Theoretisch is het niet ondenkbaar dat de opschriften - ook al komen ze op de bewaard gebleven ontwerptekeningen niet voor - bij de platenserie hoorden voordat op de auteurs van de bijschriften een beroep werd gedaan. Iets dergelijks was het geval geweest met de platen van Quaeris, voorzien van Latijnse randschriften en kwam in de geschiedenis van het genre vaker voor. 13 In het geval van de Emblemata 9 Zie hierover de commentaar. 10 Embleem (90), p. 178: Die gheboden dienst versmaet I Wenster wel om I al st is te laet. II Vgl. Amorum emblemata, p. 96: Vulnus alit venis, et caeco carpitur igne (Aeneis, IV, 2). Fasti, lIl, 682: Uror et hoc longo tempore vulnus alo. 12 Adagiorum chiliades tres, quae Ioannes Sartorius in Batavicum sermone proprie ac eleganter convertit, Antwerpen 1561, 67 v: dare verba, met als Nederlandse versie: briellen vercoepen, de seven woerden gheven; daar ook een verwijzing naar Ovidius: "Verba dat omnis amans" (Rem. am, 95). Het Latijnse lemma van embleem XVI lijkt op het eerste gezicht op Horatius terug te gaan (Epist. 1. 18,71). Het hele embleem met het motto is evenwel aan S. Bargagli ontleend (zie commentaar). 13 Ook de Sinnepoppen van Roemer Visscher werden pas later van bijschriften voorzien. 62 amatoria is zulke veronderstelling evenwel moeilijk houdbaar. Het eerste Nederlandse lemma is kennelijk een private joke van Hooft en de wijze waarop de auteurs zich tot elkaar verhouden - bedoeld is vooral de wat afgezonderde positie van De Nerée -loopt in de op- en bijschriften al te gelijk. Het bewuste Emergit lijkt veeleer het gevolg van het feit dat de graveur in de bovenrand voor het Latijnse citaat geen plaats meer vond naast het lange en, als alluderende auteursaanwijzing, onmisbare Nederlandse motto. Het verschil tussen de Franse motto's in embleem XII valt op een gelijkaardige manier te verklaren. De ongewone afstand tussen servir en ie kan een aanduiding zijn dat de graveur met zijn variante een vergissing bij het graveren begaan, heeft willen goedmaken. 14 In het gegraveerde Franse opschrift van embleem XXVI is et wellicht als correctie bedoeld. 6. De bijschriften De bijschriften van de Emblemata amatoria trekken onmiddellijk de aandacht door hun beknoptheid. Niet ten onrechte heeft men de Nederlandse versjes "meesterwerken van concisie" genoemd. 1 In het genre van de liefdesemblematiek is het tweeregelige bijschrift in 1611 iets nieuws. Onder de humanistische emblematici van de 16e eeuw formuleert naar mijn weten, alleen de Duitser Joachim Camerarius de subscriptio systematisch in een distichon. 2 Ook Gabriël Rollenhagen, die in zijn Nucleus met opzet veel aan de inventieve lezer lijkt over te laten, vertoont een zeer opvallende voorkeur (95% voor beide centuria) voor het tweeregelige epigram. 3 Het is trouwens niet de enige overeenkomst die deze bundel met de Emblemata amatoria vertoont. Sommigen hebben in de beknoptheid van de subscripties in Blaeu's uitgave een uiting van literaire concurrentie gezien.4 Bondige bijschriften bezitten alleszins een indringend karakter: ze beklijven en kunnen gemakkelijk te pas worden gebracht in gesprek of schrift. Mogelijk heeft bij Plemp (in overleg met Hooft?) het voorbeeld van Ovidius meegespeeld, die op zijn bekende speelse manier het elegisch distichon met zijn "imparibus rotis" (zijn ongelijk wentelende wielen, m.n. de hexameter gevolgd door de pentameter) als het vers van Cupido heeft beschreven. 5 Maar dat verklaart uiteraard nog niet waarom het bij één distichon bleef. Wat in het geval van het opschrift viel aan te wijzen, is voor de subscriptio overduidelijk: van echte vertalingen kan hier geen sprake zijn. Deze vaststelling betreft evenwel alleen de wijze waarop de betekenis wordt aangebracht. De duiding blijft in de drie bijschriften in wezen dezelfde. De onderlinge verhouding van de teksten is moeilijk in kaart te brengen. In enkele emblemen lieten Plemp en/of De Nerée zich bij de formulering van hun versjes 14 Was de graveur per vergissing 'Pour servir mourir' gaan graveren? I H. de la Fontaine Verwey, O.C., 104. 2 J. Landwehr, German Emblem Books 1531-1888, Utrecht-Leiden 1972, nr. 162 e.v. en A. Henkei en A. Schöne, O.C., CLXXXII-III. 3 Ibidem, CXCV. 4 H. W. van Tricht, O.C., 70. 5 Ars amatoria, I, 263-64 en vooral Amores, I, I, 1-4. 63 ook leiden door de platen. De Franse verzen leunen nu eens bij het Nederlandse verzenpaar, dan weer bij de Latijnse disticha aan. 6 De grote meerderheid van de bijschriften behoort tot twee types. De meeste bijval geniet de formule van de sprekende minnaar (1 maal minnares) m.n. in ruim de helft (50,7%) van de subscripties; Hooft spant hierbij de kroon (60,3%), gevolgd door Plemp (50%) en De Nerée (40,3%). Het andere type, een constaterende beeldbeschrijving met toepassing of duiding, meestal elk over een vers verdeeld, is zeldzamer: ruim 30% of 6 bijschriften in het Nederlands, 9 in het Latijn en 14 in het Frans. Disticha waarin de betekenis slechts impliciet wordt gegeven en de oplossing uiteindelijk aan de lezer wordt overgelaten zijn zeer uitzonderlijk. Dat is het geval voor alle bijschriften van de emblemen II en XXII en het Latijnse van XXIII. De dominantie van de ik-vorm (meestal de minnaar) gaat ongetwijfeld terug op Quaeris of, ruimer gezien, op de traditie van de petrarkistische "lamenti" . Het valt bovendien op dat de bijschriften zich graag bewegen binnen de enkele "figuren ende manieren van spreken" die M. A. Gillis al in 1566 in de voorrede van zijn vertaling van de Emblemata I. Sambuci voor de emblematische subscriptio had opgesomd.7 Apostrofische bijschriften treft men aan in de emblemen I (N-L, tot Venus), VI (N-L, tot Cupido), VII (N-L, tot de geliefde, of prosopopeïsch tot de zon?), VIII (N, tot de geliefde), XIII (N, tot Cupido), XIV (L, tot Amor), XV (F, tot de kijker), XVIII (L, tot Phoebus), XIX (F, tot de geliefde), XXII (F, tot de kijker), XXIV (N, tot de geliefde) en XXVI (F, tot de geliefde). Prosopopeïsch zijn V (L), XX (N-L, apo strofische prosopopeia) en XXIX (L, idem); kunnen zowel als prosopopeia of als minnaarstekst worden geïnterpreteerd: de subscripties V (N, cf. L?), XXVII (N, L) en XXVIII (N). De figuur van het problema kan men onderkennen in de bijschriften VI (L), XIII (N), XV (F) en XXII (F). De meeste teksten zijn, ofze nu in de mond van de minnaar zijn gelegd of niet, een soort van bewijsvoering op grond van een vergelijking. Dat is zeer uitdrukkelijk het geval in de Franse teksten, waar formuleringen als ''Comme ... ainsi", "Ainsi que ... ", enz. schering en inslag zijn. Op deze wijze verliezen de epigrammen van De Nerée trouwens veel van hun spankracht. Meer gekunsteld zijn daarentegen de Latijnse disticha en de versjes van Hooft. Men leze b.V. hoe Plemp in bijschrift IV de in het genre sowieso geliefde figuur van de traductio in de vorm van een polyptoton verwoordt: "Nemo, nisi ignotis notus, amanter amat". 8 De alexandrijnen van Hooft, met (meestal expressieve) afwijkingen in de nrs. VI, VII, XXI, XXII, XXV vallen eveneens op door hun frequent gebruik van allerlei vormen van 6 Invloed van de prent is merkbaar in het Latijnse bijschrift van embl. XVI (timen, drempel). Vooral de Franse verzen lijken naar de prent toe geschreven. 7 Emblemata I. Sambuci. In Nederlantsche tale getrouwetick overgheset, Antwerpen 1566, 8. Origineel is de opsomming allerminst. Ze stamt letterlijk uit de inleiding van de invloedrijke Franse Alciato-vertaling van B. Aneau (Emblemes d'Alciat de nouveau translatez en François, Lyon 1549). De vermeIde figuren zijn: het problema (raadsel geformuleerd als vraag en antwoord), de dialoog, de apo strofe, de apodixis ("een claer bewysinghe") en de prosopopeia. 8 In Gedichten 1636 is ignotis veranderd in ignotus. 64 de traductio, door talrijke assonanties en alliteraties, soms klanknabootsend (b.v. zeer duidelijk in nr. X).9 Ten slotte blijkt dat de opeenvolging van de emblemen pas vanuit de inbreng van de bijschriften voluit zin krijgt. Binnen de frappante contrasterende redditio van de Venusfiguur beluistert men dan, vanuit het standpunt van de minnaar, ongeveer het volgende petrarkistisch discours: "De liefde is almachtig en onweerstaanbaar en valt niet te doven ofte verbergen (I-II); zo word ik tot de liefde van één meisje getrokken (III); die liefde stelt mij tot grote daden in staat (IV); voor geen tegenspoed wijk ik (V), al ben ik een speelbal in liefdes handen (VI), want zonder mijn meisje ben ik niets (VII): zij brengt me tot leven (VIII), als ze mij verkiest (IX); wijst ze mij af, dan maakt het lijden mijn liefde nog sterker (X). Al het goede wat ik heb, heb ik van haar (XI); in haar dienst voel ik mij ten onder gaan (XII); mede daarom is mijn liefde vol gloed en vrees (XIII) en houd ik, minnend, mijn verwonding in stand (XIV); maar mijn lief brengt me ook leven (XV) en ik kan niet terug (XVI); haar glans zet me in vlam (XVII), hoe langer hoe meer (XVIII). Slechts één is er die haar past (XIX)". Vormt deze laatste uitspraak een soort inc/usio met lIl? Na deze uitingen van verliefdheid en zelfbeklag formuleren de volgende emblemen in elk geval meer expliciete verwijten aan het adres van de beminde: "Ze is vals (XX) en ik moet eindeloos met het liefdesrad meedraaien (XXI); brandde haar hart maar voor mij (XXII) dat koud als een vuurslag mij in brand steekt (XXIII) en mij haar licht doet weerkaatsen (XXIV). Maar haar woorden zijn wind (XXV), wind die mijn levensvlam kan uitdoven en doen opflakkeren (XXVI). In de kerker van haar liefde wil ik gevangen zijn (XXVII), wat ik boven elke vrijheid verkies (XXVIII). Ja, de liefde vangt je, voor je het weet (XXIX). Maar ook zij zal vlug voorbijgaan: "Car l'amour et la mort n'est qu'une mesme chose" .10 Terwijl wij minnen ... maeckt ons verloopen glas Vernielster Venus van die Voester Venus was (XXX). Hoe vrij en derhalve vrijblijvend deze lectuur ook mag zijn, ze laat voldoende aanvoelen dat de opeenvolging van de Emblemata wellicht minder toevallig is dan wat alleen op grond van de picturae viel vast te stellen. Het laat zich aanzien dat deze rangschikking mede door de tussenkomst van de dichteres) tot stand is gekomen. 7. De bronnen en hun verwerking Zoals uit vele van de commentaren blijkt, was het niet altijd gemakkelijk de bronnen van de Emblemata amatoria te achterhalen. Een zoektocht naar de bronnen blijft in de 9 In tegenstelling tot wat met de "Voorreden" is geschied, zijn metrische 'verbeteringen' van de bijschriften in de editie van 1636 zeldzaam. Men treft ze aan in de emblemen VII, XI, XXII, XXV. 10 Slotregel van Ronsards Sonets pour He/ene (ed. Laumonier, XVII, 2, 295). 65 imiterende en wedijverende renaissanceliteratuur steeds van belang. Dat geldt a fortiori voor een genre als het embleem, waarin het vaak spitsvondig variëren van bekende en constante stoffen, als een creatief beginsel mag worden beschouwd. Wie als lezer én kijker echt van een embleem wil genieten, kan zich niet tevreden stellen met een inzicht in de wijze waarop de drie emblematische bestanddelen zich onderling verhouden, maar probeert tevens na te gaan met welke stof of duiding de emblematicus 'dialogeert'. Men hoeft slechts de bijschriften van de Sinnepoppen te lezen om direct en expressis verbis te vernemen in welke mate zulke 'dialoog' voor de inventie van nieuwe emblemata bepalend is geweest. De basis voor de gevisualiseerde en de verbale concetti in de liefdes emblematiek vormen zowel platen als teksten. Niet zelden vallen die beide domeinen, het textuele en het visuele, bij een onderzoek van de bronnen, moeilijk uit mekaar te houden. Het beginsel van de emblematische variatie werkt daarenboven graag verhullend en suggestief; de prent wil ten slotte vaak meer zeggen dan de tekst en omgekeerd, zodat de verhouding beeld/tekst bij de vaststelling van een bron niet noodzakelijk uitsluitsel biedt. Deze moeilijkheden lijken in het genre ingecalculeerd. Amoureuze emblemen doen zeer vaak een beroep op de kennis en de eruditie van de gebruiker. De citaten zijn er, maar ze worden - in tegenstelling tot wat b.v. in de commentaren van Cats het geval is - niet altijd thuisgebracht. Uiteraard geldt dat ook voor de visuele aanhalingen, op voor- en achterplan, waaraan Hoofts bundel zo rijk is. Die citaten herkennen, het spel van die variaties doorgronden, is het embleem openen: zo wordt het niet alleen inzichtelijker, maar geeft het ook stof tot nadenken, tot associëren en converseren. Wellicht zijn de bundels tevens op die manier "verbruikt" geworden en boden zij, naast een galante en gevatte formulering van de liefdespsychologie, tevens de gelegenheid tot een spits gesprek, waarbij men desgevallend niet alleen zijn verliefdheid, maar ook zijn cultuur kon etaleren. Op zoek naar Hoofts bronnen en de wijze waarop hij het spel van het genre heeft gespeeld, heb ik in de commentaren voor een beperkte strategie gekozen. De Emblemata amatoria heb ik gewoon geconfronteerd met hun literaire omgeving, met de wereld waarin zij thuishoorden en evolueerden. Benevens de onoverzichtelijke antieke - in het bijzonder Ovidiaanse - en petrarkistische liefdes lyriek zijn dat concreet: de voornaamste Italiaanse impresatractaten, de vroege. emblematiek, de andere liefdesembleembundels en de toen bekendste mythografische en iconografische handboeken (Van Mander, Ripa). De resultaten zijn van die aard dat zij ons een globaal beeld kunnen geven van de manier waarop de emblemen zijn gemaakt. Vooraan staat de vaststelling dat haast steeds dezelfde auteurs als eventuel~ bron van de Emblemata in aanmerking komen: Bargagli, Vaenius en in iets mindere mate De la Perrière. Alhoewel hij voor enkele emblemen al door M. Praz was genoemd,l is de eerste naam toch een verrassing. Van de twee andere kan dat nauwelijks worden gezegd. Blaeu's uitgave staat qua opvatting duidelijk in het teken van haar Antwerpse voorbeeld en over 1 M. Praz, O.C., 124 (voor embl. XVI). 66 de grote invloed van De la Perrière - al dan niet via Fraet - op de Nederlandse emblemataliteratuur, in het bijzonder op Cats, is het laatste woord nog niet gezegd. Uiteraard is de herkenbaarheid van de bron het grootst, als er letterlijk wordt geciteerd of als uit het nagevolgde devies of embleem meer dan één bestanddeel is overgenomen. Dat geschiedt b.v. in de emblemata III (pictura + aanduiding uit Giovio), VII, XVI, XVII, XIX en XXIII (pictura / motto telkens uit Bargagli). Maar om loutere navolgingen gaat het hier nooit. Soms moet het voorbeeld in de duiding worden geërotiseerd (XVI); steeds wordt het verrijkt, hetzij omdat het via de achtergrond bewerking in de pictura nieuwe associaties oproept, hetzij omdat het gewoon een nieuwe toepassing krijgt (XIX). Op deze wijze worden de voormelde ontleningen aan Bargagli op één na (XVII) alle met een bekende verhaalstof gecombineerd. Heel vaak zijn de Emblemata amatoria ontstaan uit een combinatie van bekend materiaal. Deze combinaties kunnen de meest verschillende vormen aannemen. Embl. IV verbindt een bijschrift van De la Perrière met een bekend concetto over de liefdesvlam; IX combineert twee emblemen van Vaenius. In sommige nummers gaat het om meer ingewikkelde constructies met verschillende bouwstenen. In XXI lijkt een stof uit Heinsius of Scève verbonden met een impresa van Ruscelli, een gegeven uit de Venus-allegorese en een bekende zegswijze, wat niet belet dat het concetto nog origineel wordt vertolkt via het beeld van de eekhoorn. Embl. XXVIII combineert picturae uit Heinsius en Junius, met variatie in de zingeving. Het indrukwekkendste voorbeeld van deze werkwijze is wellicht embl. XXV. De erotisering van een voorstelling van De la Perrière wordt er in de pictura verrijkt door citaten uit Vaenius, Alciato en Ripa, aanhalingen die op hun beurt een aantal verzen uit Ovidius in herinnering roepen. Een leuke en vaak verrassende vorm van combinatie is het citeren van een ander emblematicus op het achterplan van de pictura. Dat geschiedt b. v. misschien in embl. XII aan de hand van een plaat uit De la Perrière, en duidelijker nog in XIII en XX, picturae uit de Amorum emblemata. Het motto en de achtergrond van XXIV stammen op een analoge wijze uit Bargagli. In andere gevallen betreft de variatie van de bron enkel de zingeving: vaak gaat het dan om de erotisering van een niet amoureuze stof (b.v. de emblemen VIII, X, XXII (?)). Erg pittig zijn de gevallen waar Hooft zijn bron, ironiserend, omkeert. Dat geschiedt in embl. 11 met Corrozet en in embl. XX met Vaenius. De mening van Praz dat Hoofts emblemen origineel zijn, omdat ze niet direct aan andere bundels ontleend zouden zijn, maar zich vrij zouden inspireren op gelijkaardige themata, dient genuanceerd te worden. 2 Hooft biedt weliswaar variaties op bekende themata, maar hij gebruikt hierbij vaak herkenbare bouwstenen, afkomstig uit andere bundels. Door hun concisie, de zeldzame literaire kwaliteit van de Nederlandse bijschriften, de boeiende systematiek van de picturae en de wijze waarop zij bekende concetti, visuele en verbale, tot nieuwe gehelen combineren, vormen de Emblemata amatoria het hoogtepunt van de Nederlandse liefdesemblematiek. 2 Ibidem. 67 Tenslotte dient erop gewezen dat het zopas geschetste variatie- en combinatievermogen het duidelijkst naar voren treedt in de picturae. De literaire eruditie die daar wordt tentoongesteld is van die aard dat zij wel het belangrijkste argument moet vormen voor de opvatting dat Hooft wellicht zeer nauw bij het ontwerp van de prenten is betrokken geweest. 68 MATORIA. EMBLEMES 69 Voorreden tot de Ievcht Op laestverleen Maydagh, Maydagh, die is vercooren Wt al de daghen soet des Lentes nieughebooren, Van 't Minnedraghers gildt, om met danckbaren sin, Iaer-offer uyt te reen, swanck Venus de Godin 5 Haer lieve lachend' oogh eens over heen de scharen Die yvrich tot haer dienst, en overgheven, waren Ter aerden neergheknielt, om offerand te doen Met Wieroock suyver-breyn, en versche Roosenhoen; En in 't aenschouwen van soo veel, die op haer wachten, 10 Gheneucht rees in haer borst; en lust in haer ghedachten, Om styghen t'halver lucht, van waer zy te ghelijck Sach op en nederwaerts haer wijtverbreyde rijck. Zy oversloech 't gheslacht der sterffelijcke dieren En liet haer snel ghesicht door's Hemels oorden swieren, 15 Die zy beseten vant met onghemeten Goon. Saturnus met zijn star in 't hoochst; die haer gheboon, Stockoudt, noch volghen moest en Phillyra gaen vryen. Daer aen Juppijn berucht met soo veel snoeperyen, Als meenichvouwde vondt wel van hem wordt vertelt, laestverleen: jongste; Maydagh: eerste dag van mei. 3 Van: Door; Minnedraghers: zij die de minne in zich dragen; gildt: gilde; sin: gemoed. boven die van Mercurius en de Maan, dus ongeveer halfweg. 4 [aer-offer: jaarlijks offer; uyt te reen: gereed te maken; swanck: liet gaan. 6 overgheven: met overgave genegen. 8 suyver-breyn: breinzuiverende (kwaliteit aan de wierook toegeschreven); Roosenhoen: rozenhoeden, rozenkransen. 9 op haer wachten: haar dienden, vereerden. 10 Gheneucht rees: rees vreugde; lust: zin, verlangen. 11 Om: om te; t'halver lucht: halverwege de lucht; in de kosmos bevindt de kring van Venus zich onder die van Saturnus, Jupiter, Mars en de Zon, en 13 oversloech: overzag; dieren: wezens. 14 ghesicht: blik. 15 beseten: bewoond; met: door; onghemeten: talloze. 16 in 't hoochst: in de hoogste kring. 17 Phil/yra: bij de nimf Philyra verwekte Saturnus, in de gestalte van een hengst, de centaur Chiron (Metam., VI, 126, waar de nimf evenwel niet wordt genoemd). 18 Daer aen: Vervolgens; met: om; soa: even; snoeperyen: minnarijen. 19 meenichvouwde vondt: menigvoudige list. 71 20 Nu swan, nu starcke stier, nu weer becoorlijck geldt. Daer nae den strengen Mars, dien zy zijn croese sinnen, In't branden van den strijdt, en dulle lust van 't winnen, In't jaghen van 't ghescheurt en overrompelt heyr, Alsoo te' ontlaten weet, dat toom en gladde speyr 25 Door't walen van zijn moed, hem uyt zijn handen druypen, Als zy hem gheeft een wenck om tot haer in te sluypen. En daer nae Phoebus schoon, die dickwijl heeft gesmaeckt Haer lieffelijcke eracht; die, in zijn hart gheraeckt Heeft uyt den Hemel ho och ter aerden moeten dalen, 30 En't hulsel Conincklijck van zyne gouden stralen Verworpen, om een staf van een Olyven tack Te grypen in zijn handt, en cleen een harders pack. Den cluchtighen Mercur zijn soeten val in't praten, Noch schallickheyt doortrapt en hadden moghen baten, 35 Doe zy met Herses min ontstelde zynen gheest; Hy had al mede van dat evel sieck gheweest. De slaperighe Maen haer waterighe sinnen Ontgingen daerom niet den heeten brandt van minnen; Wanneer zy's middernachts te dalen neder plach, 40 En custe'Endimion daer hy in slape lach. In't cort, zy vandt de Goon van minste tot den meesten, En 't middelbaer gheslacht der langlevende gheesten, Haer en haers Soons ghevaen; aen yder zy vernam Littekens van zijn pijl, brandttekens van haer vlam; 20 swan, stier, geldt: in de gestalte van een zwaan bedroog Jupiter Leda, in die van een stier Europa en in de gedaante van een gouden regen (geld) Danaë. 21 croese sinnen: wilde aard. 22 dulle: dolle; van 't: om te. 23 vall: op; heyr: leger. 24 ontlaten: verzachten; speyr: speer. 25 walen: verflauwen; druypen: vallen. 26 om tot haer in te sluypen: m.n. om met Venus de liefde te bedrijven. 27 Phoebus: Apollo, de zonnegod. 30 't hulsel Coninelijck: het koninklijk gewaad. 32 eleen ... pack: zich te kleden in een herderspak. Bedoeld is Apollo's vrijage met Isse (Metam., VI, 124). 33 eluchtighen: pientere; Mercur: Mercurius; soeten . . . praten: aangename praatkunst. 72 34 schallickheyt: schalksheid; en hadden: had niet. 35 Doe: Toen; zy: (Venus); met Herses min: met liefde tot Herses. Zie Metam. Il, 722-751. 36 had: was; al mede: ook al; evel: kwaal. 37 Maen: de maangodin Selene; waterighe sinnen: waterige aard (in tegenstelling tot heeten brandt). De vruchtbare maan schonk volgens de toenmalige opvattingen "vochtigheyt ... aen de boomen, planten en wortelen, die boven de aerde uitbotten, en aen die onder de aerde zijn": Ripa (1644),270-71. 40 Endimion: verliefd op de eeuwig slapende jongeling Endymion kwam de maangodin die iedere nacht kussen; daer: terwijl. 42 m.n. het geslacht van de halfgoden die zich in rang tussen goden en mensen bevinden (middelbaer) . 43 ghevaen: gevangenen; vernam: zag, onderkende. 45 D' onentlijckheyt haers rijcx sach zy haer openbaren. Doe spranck haer't hart van vreucht en reesen al haer aren. Doe gaf de roem haer borst menighen soeten prick; Des zy de vlugghe Min toe sprack: mijn Soon, dien ick Alleen voor al mijn cracht en groot vermoghen houwe, 50 Als ick den omvang woest van's werelds ront aenschouwe, Wat Godheyt ken het Hof des Hemels ons ghelijck In breedtheyt onbepaelt van eeuwich streckend rijck? Of in waerdye van de gheen die voor ons knielen? Of in het schencken mildt van wellust aen de sielen? 55 Want weldoen meest de Goon van schepsels onderscheyt. Het Smeeckertjen de Min heeft hier op dus gheseyt, Wel machmen, Moeder Lief, ghetuyghen sonder looghen, Dat gheene Goon by ons houden of halen moghen, Maer is den spijt des niet te grooter, datter zy 60 Op aerden 't laechste rondt, soo snooden kettery Dat zy ons niet alleen en weyghert Eer, maer lastert V voor oncuys, my voor een aterlingschen bastert. Van ons comt, segghen zy, den menschen gansch geen goedt; Ghy hebt my afgherecht van joncx en opghevoedt 65 Op alle guytery; ons moghen zy het dancken Dat reuckeloosheyt slof en ontrouw by haer bancken. Onnutte sorghen swaer worden van ons ghebroedt; En sorgheloosheyt weer, daer sorghe wesen moet. Versuym, en quisting sot, verwartheyt en beslommering, 70 Ghebreck, armoed, ellend, en knaghende becommering. En twist, en quaet vermoen, jae scheuring, oproer, crijch, En duysendt plaghen meer, die ick om kortheyt swijch, 45 rijex: heerschappij; haer: zich. 59 spijt: belediging; zy: is. 46 spranck: sprong; reesen: zwollen; aren: aderen. 47 prick: prikkeling. 60 't laechste rondt: de laagste planeet vanuit de hemel gezien; snooden: gemene, verderfelijke. 48 Des: Daarom; dien . .. houwe: Aeneis, I, 664. 50 woest: wijd; 's werelds ront: van de kosmos, het heelal. 51 Wat: Welke; ken: kent; ons: aan ons. 52 In grenzeloze uitgebreidheid van eeuwigdurende heerschappij. 53 waerdye: waardigheid. 55 meest: het meest. 56 Smeeckertjen: vleiertje; dus: als volgt. 57 machmen: kan men; looghen: leugen. 58 houden: het houden, standhouden; moghen: kunnen. 62 aterlingschen bastert: bastaard van onechte geboorte (pleonasme). Vooral gebruikt voor Cupido als smadelijk epitheton. 64 afgherecht: afgericht. 65 Op: tot; guytery: schelmerij; moghen: mogen. 66 reuckeloosheyt slof lakse onbezonnenheid; bancken; vertoeven. 67 van: door; ghebroedt: beraamd, voortgebracht. 68 daer: waar. 69 quisting: verkwisting; verwartheyt: wanorde. 71 quaet vermoen: achterdocht. 73 Waermede dat wy't al verwoesten en verwilderen. Dus leelijck wetense' ons by yder af te schilderen, 75 Om rooyen uyt onse'Eer en aensien, t'aller uyr: En mochten zy begaen, zy geltten de natuyr: Soo dat, indien wy haer niet schrickelijck en straffen, 'Tsal worden een ghewoont op onsen naem te blaffen, Met goddeloose tong. En wie sal echter dan 80 De schoone Venus met de Minne bidden an, Oflegghen offerand ootmoedich op d'Altaren? Hier op sey Venus, soet van harten. Laet dat varen; Gheweldt tegen gheweldt, mijn Soone, dat's bescheyt: Maer reden moeten zijn met reden wederleyt. 85 Indien ghy ginckt de saeck, met strafheyt streng beginnen, Ghy soudt alleen't ghelaet en niet het harte winnen. De vreese yeynsers maeckt: d'eerbiedicheyt in 't hart, Door de weldadicheyt alleen, vercreghen wert. Gheveynsde'eerbiedicheyt can gheenen God vernoeghen, 90 En licht wint ghy met reen, die sich tot reen wil voeghen. Des die gheen reden acht, ist niet te pyne waert Dat ghy tot veynsen dwingt, en met de straf vervaert: Noch heeft de strafheyt dit; dat als men wil behoeden Met haer, zijn reden goedt, soo gheeft het een vermoeden, 95 Dat elders soecktmen hulp, en swack de reden zy. Dus is het nut noch recht te straffen kettery. Maer soeckt met onderwijs van reden haer te winnen. Vrouw Moeder, sey de Min, hoe soud'ick dat beginnen? lek ben mijn kintsheyt nauw ten eynden, die ghy weet 100 Ick meer in leeren doen, als praten heb besteedt. Mijn handt meer als mijn tong bekent is allen oorden, 73 verwilderen: wild maken. 74 Dus: Zo. 75 rooyen uyt: uit te roeien, vernietigen. 76 En ... begaen: En konden zij hun gang gaan; geitten: zouden castreren (om zich tegen Venus en haar zoon te beveiligen). 77 haer: hen. 80 Minne: Cupido. 83 bescheyt: billijk. 84 reden: woorden. 85 met strafheyt beginnen: met hardheid aanpakken. 86 't ghelaet: het uiterlijke. 88 weldadicheyt: mildheid; wert: wordt. 89 vernoeghen: tevreden stelJen, genoegen doen. 74 90 licht: gemakkelijk; met reen: met woorden, argumenten; wil voeghen: vatbaar is. 91 die ... acht: wie de redelijkheid niet in acht neemt; te pyne: de moeite. 92 vervaert: vrees inboezemt. 93 behoeden: verdedigen. 94 zijn reden goedt: zijn goed gelijk. 95 reden: gelijk, argumentatie. 96 nut: nuttig; recht: juist, bilJijk. 97 met onderwijs van reden: met voorlegging van bewijzen, met argumenteren; haer: hen. 99 nauw: nauwelijks; ghy: (zoals) gij. 101 allen oorden: overal. De wercken zijn my veel ghereeder als de woorden. Maer oudt de ketters meest en wel ter tael altoos. Doe Venus: Ghy daerom en zijt niet tongheloos, 105 Of schoon de daden cloeck, boven uw uytspraeck pralen. Derhalven volcht mijn raedt; en gaet henlie verhalen Als Onderrechter, datmen niet misbruycken dan De goede dinghen, en oock meest de beste can. Dat wy gheen oorsaeck zijn van de ghemelde quaden, 110 Maer dat zy lieden, die, selve' op haer halsen laden, Door dien s'ons bruycken vaeck heel sonder onderscheydt Van rechte maet, en tijdt, en van gheleghentheydt. Is lieffelijckers yets op aerden vroech of spade Als Libers, uwes ooms, verheughende ghenade? 115 Nochtans d'onmaticheyt die weet se te besteen Tot stichting van misval en duysendt swaricheen. Wilt soo de lusten van der Minnen brandt ghebruycken Dat z'uyt uw kintsch gebeent het merrech niet en suycken Noch dats' u drooghen uyt den Ouderdoom ghecromt. 120 En port de Minne niet eer hy van selve comt. En legt uw Minne daer ghy vaylich moocht ghenieten: Of immers daer't ghenot is waerdich de verdrieten. Wie dese les betracht die weet ons beyden danck. Laet dese reden, Soon, op Aertrijck, gheven clanck, 125 Met welbereede tong, en onderrecht de dwasen; Of blaestse' een Minnaer in, om voor u uyt te blasen. 'Twas wel van zynen sin. Des seyd hy: Ick weet raet 102 ghereeder: gemakkelijker in de hand. 103 oudt: hier tegenover de jeugd van Cupido (v. 99). 104 Doe Venus: Toen zei Venus. 117 Wilt: Venus richt zich nu in de directe rede tot het mensengeslacht of zegt voor wat Cupido moet zeggen. 105 c/oeek: aanzienlijk. 106 henlie: hun. 107 Onderrechter: onderrichter, onderwijzer; datmen ... can: dat men slechts de goede dingen kan misbruiken en de beste dingen ook het meest. IiI Door ... dien: doordat; bruycken: gebruiken. 112 rechte: juiste; gheleghentheydt: omstandigheid. 113 spade: laat. 114 Libers: van Liber of Bacchus, de wijngod; verheughende ghenade: vreugdeverwekkende gunst, 118 merrech: merg; suycken: zuigen; drooghen uyt, uitdrogen (causatief). 120 port: por aan, wek op. 121 daer: waar. 122 immers: althans; waerdich: waard; verdrieten: mv. \. van verdriet. 124 reden: woorden. 125 welbereede: welbespraakte. 126 Of fluister ze een minnaar in, om (ze) in uw plaats verder te verkondigen. gave. 127 van: naar. 115 weetse: weet ze (die gunst). 116 stichting: veroorzaking; misval: ongeluk; swaricheen: moeilijkheden. 75 En sonder meer quam my verschynen in den staet, Waer in hy wort ghesien van 't eeuwich hof vol weelden. 130 En laste my: ick souw dit schryven voor de Beelden Die ~n gheleerder handt hier nae gheteeckent staen, Op dat de gheene die somtijds sal [v]inden aen Het Minnen quelling vast, hem daer af niet verleyden "laet, En gheef de Min gheen schuit, maer 'sMinnaers onbescheyden" raet. 128 staet: toestand (naakt, met pijl en boog). 130 laste: gelastte. 131 van gheleerder handt: door een ervaren hand. 76 133 vast: verbonden; af van; verleyden: afleiden, afbrengen. 134 onbescheyden raet: domme raad, onverstandige raadgevingen. 12 AFBEELDINGHEN I Zy f1:eeckt om hoogh het hooft. 49 1:)tnug 19o~(l('rlJ~ou\ll1 UUl ulammtn niet tn bO'lft ~e montltloofe $Zee: ebp fttttlU Oul boogb !Jet booft. EX TUL I TOS S A CRU M. Pulchra Venus, ponto non mergere ; na[cere ponto:. Sique tuum tetigit, jam tepet unda) caput. I A M A IS N' EN F 0 NeE. 'Les flammcs Jont Vemu emhrafe to.ut Ie mOlld~, Ne s' amortijfent JJM pour les plOl1ger dans ronde.- b. Zij heeft het heilig hoofd verheven (= Vergilius, Aeneis, VIII, 591). Gegraveerd motto: Zij duikt op. o Venus schoon, in zee verzinkt gij niet, gij rijst uit zee omhoog, En als het water u maar even raakt, dan warmt het. c. Gaat nooit onder. De vlammen waarmee Venus de hele wereld in brand steekt, Verflauwen niet, gedompeld in de zee. 78 V A·N MIN ·N E. Sy $keeki. om nooeh het hooft EMERGIT " Iamais 79 AFBEELDINGHEN Tl Datje mijn haet en dunckt 1ny niet. 1etdtt b~p' u1U bl.lnttlttnb bart met tnlnntlooS nbtlatt 1 lek rit booit nlaren (cDllbf I batje nlijn uin tll batt. PEL L U C·E S. Per[picio : malè cryfiallo tegis ufa Minerva: Infidias; vulnus das fotis i intus habes_ , c..Á Mor R N ~ SEC EL E. ~I1ner)Je cottl1re en rvain d"une Jefjitte fac~ JLes Jeux qU? I' Arc1;erQt rvoid au traWrs Ja glac~ a. motto: = Granida, v. 62. mijn: mij; vry: gerust. 1636: motto: Datje my haet, en dunk me niet; bijschrift: dat ghy my niet ... b. Gij zijt doorzichtig Ik zie erdoor: vergeefs hanteer je kristallijn ter dekking van Minerva's list: naar buiten slà je, in jou drààg je een wond. c. Liefde verbergt zich niet. Te vergeefs bedekt Minerva met ontstemd gelaat, De vuren (passies) die het Boogschuttertje dwars door haar glazen schild heen ziet. 80 V A N 1\1 1 N N E. 15 Datje mijn haet en dunct my niet. PELLUCES 81 '16 AFBEELDINGHEN I I I Een tree kt my. tDan Coo bed CcJ)oonen I Die Des lt1treIlJl Dop fJebrrI,t I et dIer hiet alS telt Dntr bart tn 3in nat trecht. U NAR A PIT. Mille ftellarum rem lux habet unica mecum) Os femper cujus vergit in ora meUffi. Y N E MET 1 RE. 2!!oy que Ie [tel ft pare, iln) à qu' U1le ftan~ , E'.mng tant dt ftamheaux qui ra1JijJe mOIl amL. a. des Werelds dop: het finnament; niet als een: slechts één; daer: waar; nae: naar. 1636: niet dan een b. Eén trekt aan Van duizend sterren heeft een énkellicht met mij een band: naar zijn gelaat zich mijn gelaat bestendig keert. c. Eén trekt mij. AI tooit zich de Hemel, te midden van zoveel (sterren)fakkels Is er maar één die mijn hart rooft. 82 V A N rvt I N N E. ,- '7 . Een VNA RAPIT --- -- - - ---C 83 u AFBEELDINGHEN IV Van branden blinckt hy. ~an ~itlnattS baben dan 'toIJttucgt bolmonbicJ) rp:ttcktl Wanneet btt ~lllntn blrun ten tbd bart ontllctcltt. ARDET ET INDE NITET. Non lieet obfeuro, nih cum perit, effe calori. Ncmo, nifi ignotis notus, amanter ama"t. f..A ].[ 0 r ft. 11" AlL L A N T. V Jl fiambeatt allumé mOllflre aro1'S fa lltmiereEt 1/tÎ ,time c;~efl (W qtlil a ['time guerriere-. ' a. daden c/aer: luisterrijke daden; 'tgherucht: de faam 1636: Van branden blinkt zy. Van heldre daeden, dan 't gerucht volmondigh spreekt, Wanneer de minnevlam een edel hart ontsteekt. b. Het brandt en daardoor straalt het. Nimmer mag een vuur, tenzij als 't uitsterft, donker zijn. Slechts wie uit onbekendheid zich bekend maakt, minnekundig mint. c. Dappere liefde. Een flambouw vertoont eerst haar licht als zij aangestoken is, En wie liefheeft, bezit pas een krijgshaftig gemoed. 84 V A N MIN NE. Van branden blinct hy. ARDET ET INDE NITET c ~ 85 20 A F a E EL D I N'G-H E N v lek buijgh en breeck niet. '.11 bcrgfJt tJt Q3án mp bed bo~ ftabicJJ Onnbebnll l)p moet mp bupgf)nl lang I ttt !lp mp b~eken faf. FERO NON FRANGOR. Arcus ego facilis Heéti non frangol' Amoris: Non me, qui curvat, rumpere parvus alnat~ .. EN ENDYllANT oN DYRE. [ol1wze r Árcher [on Arc [ans rompre , bande &. tir~ .Aetifi 11' efl.fimllollté l' Amttllt p,1r ie lizar(Yre...IO a. de Min: Amor, Cupido; my: versta van mij; stadich ongheval: voortdurende tegenslag. b. Verdragen doe ik, breken niet. Ik, de Boog van Amor, makk'lijk buigbaar, ben onbreekbaar: 't Knaapje dat mij kromt, wenst geenszins mij te kraken. c. Al verdragend, houdt men stand. Zoals de Boogschutter zijn Boog spant en schiet zonder hem te breken, Zo wordt de Minnaar door marteling niet overwonnen. 86 _____ ..Y Ft N. M I N N Eo!. _ 21 on c " 87 AI~ BEELDINGHEN VI Zy druckt en heft. ~u Jleft nIJP obtrtnb I b~n b~ucht oJn1 mp bttl troUt / ~cb \Uzeebe rp~r13ieckt! Q3in hot fPlitlgbp tllet miin om ~ PREMITQY E LEVATQlJE. Deprimis , attollis frondo[~ brachia [ylvx. Deprimis , attollis? Caurus es, aut es amor. TorT rIENT DJ A Mor R. [omme un 'Vent 'Violent les rameaux J,aufJe & baijfw, .Ainfi l'amour notu li)Jre (J' plaijir rt.?' trifleJfw. a. speelzieckt: zucht tot spelen; springdy: springt gij; mijn: mij. 1636: over eindt; hoe springt ghy met my om. b. Hij drukt neer en heft op. Néér drukt gij, omhoog jaagt gij van 't loovrig bos de takken. Néér drukt gij, omhoog jaagt gij? De storm zijt gij of Liefde. c. Alles komt van de liefde. Zoals een felle wind de twijgen heft en buigt, Zo bezorgt ons de liefde genot en droefheid. 88 - - - V A N M-I N N-Er 2 Sy druA en he'fl:. PREMITQYE LE.VATQ,UE 89 AFBEELDINGHEN V I I Gheen ben iek fonder u. ·(~is Wîlt; nlG mp mijnS ~ons alm~rJJticb OOt'fJ aenriet: ~atr bttRtfe bat~ aenfcJjijn; !lan bm telt mp fdbtn tUet. NI L SIN E TE. Cceldl:is cum me Sol afpicit ore fereno, Protinus .ad numeros mens redit apta. Cuos. RIEN SANS TOT. Ie JitÛ 'ce que ie fttÏ5 par ta clairtl extrejinl!.J, Màu fans toy , mOll So!eil> ne fuü ie pltt~ moy mefoze...-. a. Gheen: niemand; 'ris wal: het betekent heel wat. 1636: dekt z'haer. b. Niets zonder jou. Als hemelse Zon met helder gelaat mij aanschouwt, Vindt terstond mijn geest weer vaardig zijn tellen terug. c. Niets zonder jou. Ik ben wat ik ben door jouw buitengewone schittering, Maar zonder jou, mijn Zon, ben ik mezelf niet meer. 90 _VAN MINNE. Geen ben ick [onder u. NIL SINE TE ···D 91 AFBEELDINGHEN V I I I Ghy V\'eckt my van der doodt . . ~ijll flattIme Itbtn bIed bttbtkJjt ban onobenoecbt I ~oo abp be lJo~re boobt nitt brul lUim lippen iottfJt. HlS RADlIS REDIVIVA VIRESCO. Vita femel fugiat langUèntem expunda dolore,Os mihi ni caleat Lucis ab ore me~. DES ES rEP X DEP END M.A rl E. La doukur qui foifit it1qu' a la mort mon ame...., Ne me tayfe iaUlttÜ qli en [alJfllr Je ·Uulame.- a. van der: uit de;fiaeuwe: zwakke; bleefverde/eht: zou verdelgd worden; onghenoeeht: verdriet. b. Door deze stralen herboren ga ik weer groenen. Door smart verwoest had 't leven làng mij, kwijnende, begeven, Als niet mijn gelaat door het gelaat verwarmd werd van mijn Licht. c. Van haar ogen hangt mijn leven af. De smart die mijn ziel ten dode aangrijpt, Verlaat me slechts bij de gratie van Mevrouw. 92 IN N E. -%7 Hls RADlIS REDIVIVA V1RESCO ---- -_ ... _--- - D ;. 93 A F B E E L DIN .G/H.E N IX VVaerom ghy meer als iek? leIt quijn; ten antler fal mijn Uief baer trouw ontfam: I~wee 1l\oofen ellen. rcboon b' een plucktmen b' aer blijft aam. CUR TU PRh:PONERIS MIHI? Ha=c rofa, & illa rofa dl: placet h~c, ·ne.que carpitur illa. Non pariter meritis fit bene .dHque fuis. PAR RENCONTRE NON PAR MERITE. Ve deux tjga!fes Fleur; de l' une Ql1 fait ej1itf?....J. Ve'deux Amants parei/s (lilt ll'a ce qu'il merÎtf!..J, a. ontfaen: ontvangen; d'aer: de andere 1636: dan ick; deez' pluykt men; die blijft staen. b. Waarom wordt gij boven mij gesteld? Hier een roos en daar een roos: de één behaagt en d'ander plukt men niet. Niet ieder vindt gelijk naar zijn verdiensten het geluk. c. Bij toeval, niet door verdienste. Van twee gelijke Bloemen wordt alleen de ene uitverkoren. Van twee gelijkwaardige Minnaars verkrijgt slechts een wat hij verdient. 94 VAN MINNE. rencolttrê 7 non par menU. D 3 95 o AFBEELDINGHEN x In lyden blinck iek. l~tt tlnrn Utfwtckt be bondt upt 'SlUpftl(fttttS quttru,l~l lnt tlatn tlan tamp Coo bUjckt en blinrkt bn s.&innttlup:. S I F E R I A R F U L G E o. Splendorum fundunt, non vulnera nofha cruorem. Pulchro percuffus lumine duet ámor. DES TEN EB RE SLA Lr MIE 1t. E;J & Je la mort 14 viu. Le ftu fort du caillou ft battre 1011 Ie foc~, Le fiu d'amour paroifl aux coups Je la dtfgracl!-J. a. keyselsteen: kiezelsteen, kei. b. Als ik geslagen word, vonkel ik. Vonkengloed spat op, geen bloedstraal, uit mijn wonden. Door een slag getroffen schittert liefd' in louter licht. c. Uit de duisternis het licht en uit de dood het leven. Het vuur vonkt uit de kei zodra men erop slaat, Het liefdesvuur springt te voorschijn onder de slagen van de ongenade. 96 Y A N 1\1 I N N E. 3i In lyden blinck ick. SI FERIAR FULGEO 97 A l~ B E E L DIN G HE N XI Zy bliopirgbel bitp fcbijn iel, in ti tt altn; t\3att flctmcll / taftnttn weil !Jet l[et bet UAn tJael1. r N T I M E F ALL A X. o fallax Speculum, tibi virus ineLre profundo; Spetto repercu{fus ·meque, meumque locum. TROMPEJ7R A TOJ7TES RESTES. " ",Atfculame eflle Miroir~ fy fembloû a1JoÏr plac~ ; }"fais à bien y fomler i' en troll)Je mJle trace.- a. Deur: door en door; diep: is bijwoord bij schijn . .. te staen. b. Door en door bedrieglijk. o Spiegel, aartsbedrieglijk: schijn ik diep in u te schuilen, 'k Schouw, weerkaatst, mezelve slechts en op dezelfde plaats. (d.i. buiten u). c. Niets dan bedrog. Mevrouw is de Spiegel. Ik leek er een plaats te hebben, Maar bij goed toezien, vind ik daarvan geen enkele spoor. 116 V A N 1f 1 N N E. jf Deur val[ch. INTIME FALLAX 117 52 AFBEELDINGHEN X X I 'Touvvde deunt jen. ~Itijt boop / ncmnttt btijl ben idt t' outf,un gbr\llmt I en l.Uat iel, loop of jaccb I lUijn aoollen beeft nbttn tuilt. EADEM CANTILENA. More rotam incluG volvo atque revolvo [ciuri. Fine carens captum circulus urget : amo. 0H 0 N - MAL EST. S.A N S FIN. ÁÏllji que rEfcwitul ,'ay beau tourner fans celfL., C Amour tourne d'Vec mOl & iamais ne me 1Ai}JL.. a. nemmer: nooit; ontfaen: ontvangen; slooven: harde inspanning. 1636: Altijds hoop; loop oftjaech. b. Hetzelfde liedje. Als d' eekhoorn in zijn kooi, zo wentel, wentel ik het rad. Die eindeloze cirkelgang drijft mij gevangen voort: ik min. c. Mijn lijden is eindeloos. Zoals de Eekhoorn kan ik mooi ronddraaien, onophoudelijk. De Liefde draait met me mee en laat me nooit met rust. 118 V A N MIN N E. 53 'Touwde deunt jen. EADEM CANTILENA G 3 119 A f B*E E L DIN G TI E N X X I I Branden'r. Wel iS btt mittood,uat f'boon I attlne'!J tn wat rijt,:, ~atr b~anbtn't J)artt btlnlllan't redt wat ~oDnelijcr. S I AR D E A T. Turibulum pr~dives opus; nil digllius aris . . Hoc flammis auétum ritè fuperbit opus. 11 R r 3 LAS, g: 1 L . . T/oyez f"VOtu l'EncenJoir de prefence lJolUJrab/l-..! Man s' on J mêt Ie Jeu ~' rfl ,lJofe rvenerabl~. a. Branden 't: als het maar brandde; wat rijex: iets kostbaars; 't harte: het brandschaaltje in het wierookvat zelf. 1636: motto: Brand'het; bijschrift: Maer brande 't hart, dan waer het eerst ... b. Zo 't ook brandde. Het Wierookvat, dat rijke kunstwerk: niets siert méér d'altaren. Als zo 'n kunstwerk vuur mag krijgen, pronkt het pas terecht. c. Brandde het maar. Ziet u het Wierookvat, eervol van uitzicht? Maar brengt men er vuur in, dan wordt het een eerbiedwaardig voorwerp. 120 V A N MIN N E. 55 Branden't. SI ARDEAT 121 56 AFBEELDINGHEN X X I I I Coudt zijnde {licht zy brandt. ~e coutube buijtllncb buijt I in't b~oo{Jbt botilftl / pl,lttt: qfoutub IS lnijn lLicf in Dattl in nnil'rc fticbtre bznnilt. FRIGIDA ACCENDIT. Q.gantum~unque fimul frigent ferrumque filexque; Fomes at igniculos excipit inde [uos. FROIDE ELLE A-LLrME. l.t Fuftl quO) que ftoid la Mejèl)e fi:oide enfiammL, Vn ca:ur marbré lil/lume aux glaçolls d'une 1)am~. a. vuijrslag: stuk staal om vuur mee uit een vuurkei te slaan; in haer: in zichzelf. 1636: Kouwdt is mijn lief in zich, in andren sticht zy brandt. b. Zelf koud doet zij ontvlammen. Hoe kil ook ijzren vuurslag is en vuursteen evenzeer, Toch moet van hén het tondel juist zijn vonken krijgen. c. Koud, ontvlamt zij. Hoewel koud, zet Vuurslag de koude lont in brand, Een hart, in marmer verkeerd, schiet in vlam door de ijzige houding van een dame. 122 VAN MINNE. H 123 APBEl!LDINGHEN XXIV Van u mijn licht. 4et ~on btrgulbt bt ~atn Dan Cálb'rm aenglJt;icbt! ti)llS JJOUb' uk &loek te lemt ban u mijn ]Lief; mijn li'JJt~ .A C C E P TAM F ER 0 LUC E M. Purum a fratre capir glacialis Luna coIorem. Ac Domina color dl: vivus in ore meo. JoE REe 0 1'0 DE · M' Á .M I E, vigllellY & 'tik.":,: Comme Ph(Eh~ reçoit,.'dte Sa/eil fa Illmicrt!..J, . _~nfi fay·'e~· ~tgu~· Je mI' belle glltrriere..l. a. Dus: op deze wijze. 1636: der Maen'. b. Ik draag ontvangen licht. IJzige Maan krijgt haar pure goudkleur van haar broeder. Zo komt door mijn Vrouwe mij een blos van leven op 't gelaat. c. Van mijn geliefde ontvang ik kracht en leven. Zoals Phoebe haar licht ontvangt van de zon, Zo ook ontvang ik kracht van mijn mooie krijgsvrouw. (Phoebe is de maangodin). 124 VAN ~NNE. _ 59 - . Van u mqn Licht. ACCEPTA~ FERO LUCEM m'amu, vfgueur et vie. H :. 125 60 AFBEELDINGHEN XXV Niet aen ghevanghen. m~o:ben itic 00: I tot leon t100~ IangbimftilJbe ila)in i ~ijn ·l1l11Ulen in ten net I nun bamtt ui;t mb in. VER BAD E DIT. Verba bona auribus incantata haud verba merends BeHa irretiti pra:mia runt Zephyri. EN AMOYR N'T .A PO/NT á'ajfo,ITIl1I&U. S' áJJt#!'''. en ·Amour c' r:ft tjlre temerair~ ~ T~i5 .'lui! n'a 'lut des I'fItnts poUT Jolde & pour falair~ a. Niet: niets; aen: mee; vaerter: gaat er. 1636: De woorden in het oor, tot loon voor lange min, b. W óórden slechts gaf zij. Mooie woorden, in het oor gefluisterd van wie méér dan woorden waard is, 't Fraaie loon zijn zij van d' in een net gevangen Zefier. c. In de liefde is geen zekerheid. Zich zeker voelen in de Liefde, is vermetel zijn, Want soldij en loon bestaan er slechts uit wind. 126 VAN MINNE. 61 VE.RBA H 3 127 AFBEELDINGIIEN X X V I Die tielen neemt en gheefr. ;Ot winlJt blatll op J en -taiit I tat kanlfett I baer 3P ftreeft: .. A3ijn 1!.l~OuUl beeft 00,1\ ten cracbt { lJie ~ielm nmnt en sJJaft. ANIMAT ET EXANIMAT. Accenditque facem, extinguitque fac~m nothus idem~ En Dea., qua: vitam datque adimitque mihi. Lt.iJ M"1 E DON N E M 0 1l. Tor rl E. Le f1Je1lt tue un flamheau; ne Ie l ~ il pM ~ ..4infi de room me 'Vimt la rvie ou fe -trefjM&. a. daer zy streeft: waarheen zij waait. 1636: hy streeft. b. Zij bezielt en ontzielt. Een zelfde wind kan fakkels aanwakk'ren en fakkels doven. Zo doet de Godinne die mij 't leven geeft en ook ontneemt. c. De geliefde geeft dood of leven. De wind dooft een flambouw; doet hij ze ook niet opflakkeren? Zo komt mij van uwentwege het leven of de dood. 128 VAN MINNE~ Die SieIen neemt en geeft. ANIMAT' ET EXAN LMAT -=-~,.....--......-:':" 129 AFBEELDINGHEN .. ,- - -.~ . x x V I I VVillighe vanekenis. lek blte niet J ofmen e'boon mijn kndut open boet: lek ben te \Ud gbewent IlUijn bimll iS al te Cort. CARCER VOL UNT ARIUS. Carcere non cIaufo fpatium patet ~theris ingens .. Non volo. Libertas carcere ftare mea dl. t.MA PRISON EST rOLONTAIRE. Le Perroquet ne fort.) bien qu· ou"Verte fa cage....., Aufo ma liberté c' efll' Amoureu),C fer'lJage...... a. wi/lighe: vrijwillige; vanckenis: gevangenschap; v/ie: vlucht; of men schoon: ofschoon men. 1636: oft men b. Vrijwillige kerkering. Mijn kerker niet gesloten: 't wijde luchtruim staat mij vrij. Ik weiger. Vrijheid is voor mij: in deze kerker leven. c. Mijn gevangenschap is vrijwillig. Al staat zijn kooi ook open, de Papegaai verlaat ze niet, Zo ook is mijn vrijheid gelegen in Liefdesslavernij. 130 V A N MIN N E. ~5 . willighè vanckenis. CARCER VOLUNTARlUS I 131 AFBEELDINGHEN XXVIII Voor vryheyt vaylicheyt .. :In bandtniS borbtrt mp be Q,3in; m was iek b~p I l.~tt onnbeluck ban ongbtlájck meet maebts op mp. SER V ASE D SEC U R A. Inclufam. accipiter fnlfi:ra, fe1ifque volucrem ~ptu.t;'iun.t. nequco captus amore mori. ~ L r S S E Y R !!..l' ELI :a·lLE. Librt n'eft piU l' Amant, maü bim feUr en flr)1ag~~ Com me rOifeau tmu prfomzitr en fa cage...,. a. Voor: in plaats van, boven; vaylicheyt: veiligheid; vancknis: gevangenschap; voedert: voedt; ongelïjck: onvergelijkbaar veel. 1636: waer ik vry, b. Onvrij maar veilig. Vruchtloos willen kat en havik de gekooide vogel roven. Door de Min gevangen ben ik tegen dood beschut. c. Meer veilig dan vrij. Vrij is de Minnaar niet, maar wel beveiligd in slavendienst, Zoals de Vogel die wordt gevangen gehouden in zijn kooi. 132 · V A N MIN N· E. 67 Voor vryheit vallicheit. SERVA SED SECURA 1 . 133 AFBEELDINGHEN X X I X Daer fchuijlr. ~tt lrdut' boop! be sein l'tlltt om te lochelt b~ttbt: ~,Ut 'tlees bebtcJu btlll}otCki \hlft armenl tenllen', Wttt. LAT E TER ROlt. Verlniculo indutum cave perca voraveris halnunl: Me quoquè fperanda frollte fefdlic amor; IL r .A DEfl..!"or CR.AINDRE. Alli{i que Ie PoifJoll ft prnul à (fUt "'"01'C~, 'De 111tjillt Amour ntmJ trompe ($t UOIU force fa flrce...> ... a. schuif/t: schuilt het; /ecker'hoop: hoop op iets lekkers; breedt: breeduit; Hoeek: haak. 1636: Daer schuylt yet; om te lokken, reedt (gereed). b. Er schuilt bedrog (= Vergilius, Aeneis, II, 48). Pas op, 0 baarsje, slik de worm-beklede haak niet door: Mij ook heeft Amor met zijn lok-façade beetgehad. c. Er is reden tot vrees. Zoals men de Vis vangt met dit lokaas, Evenzo bedriegt ons Amor en dringt ons zijn geweld op. 134 V A N MIN N E. Daer [chuylt. LATET ERROR 135 70 AFBEELDINGHEN XXX Van't leven comt de doodt. ~tf\.uijlll'tn jodtt en lacbt I mil echt ons bttloopnl gla~. UermelllttSenus ban bie 1&oeller19muS \\las. EX ALMA LIBITIN A. Labitur angufrum per iter breve tempus: & alma Per ioça 1 per ri[us fit Libitina Venus. Toyr SE PASSE AYEC Ie tem ps •. (omme paffe Ie temps par un petit efjacf!.J, Á/ifSi par ieux, par ris , en ft" Jlému Je pajft!..J.' 1. jockt: schertst; verlopen glas: zandloper waarin het zand in de onderste afdeling is gelopen. b. Van levensvoedster tot doodsgodin. Langs smalle weg glijdt snel de tijd vooruit, en Voedster Venus Wordt langs Scherts en Lach weldra Begraafster Venus. c. Mettertijd vergaat alles. Zoals de tijd snel voorbijgaat, Zo ook vergaat Venus uiteindelijk in spel en lach. 136 VAN MINNE. Van't leven comt de doot. Ex ALMA LIBITI NA 137 Commentaar I Dat de serie is omsloten door twee Venus-emblemen, die daarenboven als elkaars tegenpool zijn opgevat, is een vondst met vele facetten. Zoals gezegd is, mag deze "inclusio" in de eerste plaats worden beschouwd als een emulerende navolging van de bundels van Heinsius en Van Veen. 1 Het Nederlandse motto is een zinspeling op Hoofts naam. 2 Eigenaardig is de aanwezigheid van twee verschillende Latijnse opschriften. Boven de plaat vervangt "Emergit" wellicht de Vergiliustekst: voor dit citaat was er door de lengte van de onmisbare naamallusie in het Nederlandse motto wellicht geen plaats meer. 3 De pictura stelt de Z.g. Venus Anadyomene voor: zij die uit het water oprijst, geboren uit het schuim van de zee: Venus dan in de Zee geboren wesende / soude zijn ontvangen geweest in een schulp ... / en soude daer mede in het Eylandt Cypers zijn aengeswommen.4 Het gaat om een zeer traditionele voorstelling, ook nu nog aan velen bekend door het beroemde schilderij van Botticelli. In haar hand draagt de godin een van liefde brandend mensenhart. Op het achterplan ziet men een minnaar die zijn geliefde onder het raam een serenade brengt. Het motiefvan Venus' geboorte past uiteraard goed bij het begin van een liefdesembleembundel; toch gaat het hier, zoals in het genre gebruikelijk was, meer over de almacht dan over de oorsprong van de liefde; die macht wordt vertolkt via het concetto van het liefdesvuur dat, uit het water ontstaan, niet door het water kan worden uitgeblust. 5 Hooft en Plemp schreven een apostrofisch bijschrift. Formeel sluit zulke aanroeping van de godin goed aan bij het motiefvan de Venus-hulde op het titelblad en in de aanvang van de voorrede. Maar alleen Hooft spreekt, met overschrijding van het afgebeelde, de godin aan als de "Venus Genetrix" ("Venus Voestervrouw"). Eigenlijk is dat de naam van Venus als de stammoeder van het Romeinse volk, en in het bijzonder, via Aeneas, van het geslacht der Julii. Het is duidelijk dat de dichter deze historiërende interpretatie niet bedoeld kan hebben. Het gaat hier kennelijk om een meer letterlijke duiding van het woord "genetrix": Venus is de verwekster van alle leven; het gaat om dezelfde die Hooft in de slotstrofe van "0, staedich eeuwich claeghen" (1609) de "Teelvenus" noemt, en dat eveneens in tegenstelling tot de "Venus Libitina", de doodsgodin, in hetzelfde gedicht de 141 "Venus die doet enden".6 Met zijn apostrofe roept de dichter, zoals hij dat ook in de voorrede doet, de beroemde Venushymne in herinnering waarmee Lucretius zijn De rerum natura opent: "Aeneadum genetrix, hominum divumque voluptas" (v. 1) (Stammoeder der Aeneaden, van mensen en goden de weelde). In deze verzen wordt de godin aangeroepen als een kosmische kracht, bron en energie van alle leven: de liefde doet alles draaien. Op een wat andere wijze dan de openingsemblemen in Quaeris over liefdes almacht en in de Amorum emblemata over de eeuwigheid van de liefde, suggereert Hoofts bijschrift op zijn beurt het alvermogen van de Eros, waaraan niets of niemand zich vermag te onttrekken. Het emblema krijgt hierdoor een persuasieve waarde en de volgende nummers zullen trouwens stuk voor stuk de uitwerking illustreren van Venus' macht. De verleiding is groot om het emblema in verband te brengen met het lied "Heilighe Venus, die 't roer houdt aller harten" uit 1619, dat in de uitgave van de Gedichten van 1636 de passende inzet vormt van de afdeling "Zangen". 7 De zingende minnaar roept de godin aan om zijn koele geliefde in brand te zetten. Hij vraagt zich af of de ongevoeligheid van zijn "Nymphe" niet veroorzaakt wordt door het water, waar zij vaak in verkeert. Maar Neen seker neen, neen ghij selve zijt gesprooten Wt grondeloose Zee: nochtans verdroncken Daer niet uw voncken (v. 7-9). Venus kan alle bedeesde meisjes ("schreumende maeghden") en onervaren jongens moedig maken: Dan leert men lughtigh ten sachten bed wtstijghen En in een ondersiel ter venster vaeren Op sang en snaeren (v. 25-27). M.a. w. met Venus' hulp leert het meisje dan stil en voorzichtig ("lughtigh") in haar hempje haar bed verlaten om het oor te lenen aan een serenade. In een eerste ontwerp van deze zang liet Hooft de minnaar zelfs aanvangen met de aanspreking: "0 Venus, die hebt ijders hart in handen," regel die hij naderhand om melodische redenen heeft gewijzigd. Voor- en achterplan van het eerste der Emblemata amatoria illustreren deze zang op een frappante wijze. 8 1 Zie dit boek p. 22-23. 2 Ibidem, p. 4. 3 Ibidem, p. 62. 4 K. van Mander, Wtlegghingh op den Metamorphosis, Haerlem 1604, fol. 28v. 5 Vergelijk met J. Sambucus, Emblemata, Antwerpen 1566, embl. 17 (Henke1-Schöne, o.c., 1753-54). 6 W. A. P. Smit, Hooft en Dia, Amsterdam 1968, 100, 103. 7 p. 241. Wij citeren de editie Leendertz-Stoett, I, 158-159. 8 Over deze zang zie vooral C. A. Zaalberg, Uit Hoofts lyriek, Den Haag 1981, 21 en 58-60. 142 II Het Nederlandse motto bevat weer een verwijzing naar Hooft. 1 De gedachte dat iemand zijn liefde. onmogelijk kan verbergen, wordt in dit embleem verbonden met de figuur van Minerva (of Pallas Athena), godin van de wijsheid en de kuisheid op wie de pijlen van Cupido geen uitwerking hebben. 2 De pictura toont een Minerva die zich met haar afschrikwekkend Medusa-schild, bij wier aanblik iedereen versteent, tegen een uitnodigende Cupido beschermt. 3 Deze voorstelling was algemeen gangbaar en stamt uit de negentiende van Lucianus' Griekse Dialogi deorum (Gesprekken der goden), waarin Cupido aan Venus vertelt waarom hij noch Minerva, noch de Muzen en noch Diana met zijn pijlen kan raken. Van deze dialoog bezorgde Coornhert een Nederlandse berijming.4 Het voorbeeld voor de plaat was wellicht de pictura van Corrozet's "Chasteté vainc Cupido" (Kuisheid blijft Cupido de baas), waarin de liefdesgod het tegen het schild van Pallas moet afleggen. 5 afb. 7 In de bijschriften, bij Hooft en Plemp gericht tot Minerva, wordt deze traditionele voorstelling van zaken ironisch omgekeerd aan de hand van de opvatting dat het bewuste schild van kristal of glas was, - voor de renaissancistische mythografen een symbool van Minerva's wijsheid, zoals trouwens haar gehele wapenrusting. 6 In het emblema luidt het dan dat het zich als een Minerva gedragende meisje haar liefde voor de minnaar niet kan verbergen: haar schild blijkt slechts van glas. Dat een verliefd persoon zijn gevoelens niet kan verbergen, is een zeer bekende topos in de liefdesliteratuur. Zoals een spreuk uit Erasmus Adagia het zegt: "Amor tussisque non celatur" of: liefde en hoest verberg je niet. 7 Deze en talrijke andere spreuken en citaten over het onderwerp leest men in Cats' Spiegel 143 van den ouden ende nieuwen tijdt bij het emblema "Vyerjhoestjgeltjen heete minj En hout men noyt ter degen in". 8 In de amoureuze emblematiek wordt de gedachte vaak geconcettiseerd door de voorstelling van een dichtgemaakte of afgeschermde lantaarn door de spleten waarvan de vlam blijft schijnen9 of de afbeelding van een omgekeerde ton waaronder Cupido een fakkel houdt. "Niet wel men decken kan het vier van minnen" 10 of om het met een befaamd woord van Ovidius te zeggen: "Quis enim bene celat amorem" (Wie immers weet goed zijn liefde te verbergen).11 Een probleem apart vormt de achtergrond: een liggende of gevallen manspersoon lijkt zich te beschermen tegen een vrouw die hem met een projectiel bekogelt. Het Granidacitaat in het motto zou dan in de mond van die man moeten worden gelegd: in weerwil van je vijandige houding, heb ik toch niet de indruk dat je me haat. Is deze interpretatie juist, dan is het Nederlandse motto het enige dat ook bij de voorstelling op het achterplan past, wat andermaal kan aanwijzen dat Hooft bij het ontwerpen van de platen is betrokken geweest. Een andere duiding ziet meer in een parallellie tussen voor- en achterplan. In dat geval bedektde man, zoals Minerva, zijn gelaat. Hij zou zulks doen t.o. van een vrouw die hem tot liefde uitnodigt door met een appel te gooien. De appel was aan Venus gewijd en het gebaargold vanouds als een liefdesverklaring vanwege het meisje. De klassieke literatuur geeft daarvan verschillende voorbeelden, waaronder Vergilius' bekende "Malo me Galatea petit,lasciva puella" (Galatea, het lieve kind, werpt naar mij een appel), 12 nagevolgd in Hoofts lied "Ghy lodderlijcke Nymphen soet": Een appel, die met jonste groot U boeltje werrept in u schoot. 13 Volgens deze verklaring wordt het Hooft-citaat derhalve uitgesproken door de vrouw. Op zichzelf is dat niet onmogelijk - ook in embl. XIX is het meisje aan het woord -, alhoewel het meer voor de hand ligt dat in ons embleem de vrouw met Minerva wordt vergeleken. Mede daarom verdient de eerste interpretatie wellicht de voorkeur. 1 Zie dit boek p. 62. 2 R. Wittkower, 'Transformations of Minerva in Renaissance Imagery', in: Journalof the Warburg and CQWt(lUld Institutes, 11 (1938-39),194--205, inz. 199-202. 3 Vgl. Meiam., IV, 792-803. 4J:);'V. Coómhert, Zedekunst dat is wellevenskunste ... Uitgegeven en van aantekeningen voorzien door B. Becker, Leiden 1942, 34--35 (I, c. 6, 20-27). 5 G. Corrozet, Hecatongraphie, Paris 1543, Cvb (Henkel-Schöne, o.c., 1733-34). Vgl. ook Anna Roemers bijschrift bij de voorstelling van de liefdespijl in de Sinnepoppen: "Met Pallas schilt bedeckt, heb ick de Min ghetert" ['= getart] (Alle de gedichten ... Uitgegeven door N. Beets, I, Utrecht 1881, 198). 6, "Welcke eyghenschappen den aerdt en l' wesen van een verstandigh Man aenwijsen: ... den doorschij nenden Schilt / oprechticheyt en wijsen raedt: en de scherpe Pijcke / scherpsinn1cheyt des gheests" (K. van Mander, Wtlegghingh, fol. 42v). 7 Vgl. ook met de commentaar bij embl. XXV. 8 's.-Gtavenhage 1632, XIII, 37. 144 9 M. Scève, Delie. Obiect de plus haulte vertu, Lyon 1544, devies V; Quaeris, embl. 7. 10 Amorum emblemata, 144-145. 11 Heroides, XII, 37. 12 Eclog., lIl, 64. 13 Grpnida, 389-90. 145 III De pictura met de afbeelding van het kompas en de poolster moet de aantrekkingskracht van de geliefde op de minnaar illustreren. Op het achterplan komt een ruiter zijn meisje onder haar raam begroeten. De plaat herneemt een bekende en in haar tijd zeer bewonderde impresa van Giovio, met het motto "Aspicit unam" (Zij, d.i. de kompasnaald ziet één ster aan). 1 Dat de Emblemata amatoria hier wellicht direct van de Imprese afhankelijk zijn, mag blijken uit Giovio's commentaar: een Genuees edelman, die met veel vrouwen verkeerde, koos deze impresa met het oog op en ter geruststelling van zijn wantrouwige en jaloerse geliefde "om duidelijk te maken dat, alhoewel er zeer veel mooie sterren aan de hemel staan, slechts één enkele door de magneet wordt aangezien, en dat is, onder zo vele, alleen de poolster. 2 Alhoewel zij er passiever staat geformuleerd, komt deze exclusiviteit in de drie bijschriften eveneens sterk tot uiting. Door zijn beklemtoning van de éne geliefde en zijn plaatsing in de aanvang van de bundel doet het emblema veeleer denken aan Vaenius' "Een alleen", met de voorstelling van een Cupido die het cijfer één omhoogsteekt, dan aan diens embleem met de magneet en de poolster, met het motto "Mijn lief is mijn sterre" . 3 De metaforiek van het magnetisme, dat omstreeks 1600 nog algemeen aan de poolster werd toegeschreven, was in de liefdeslyriek zeer gangbaar. Voor de neoplatonici was het fenomeen trouwens een fysische manifestatie van de kosmische krachten van de liefde.4 Een curiosum zijn de aantekeningen die de dichter-filoloog Jan van Broekhuizen (1649-1707) in zijn handexemplaar van de Gedichten (1636) bij dit en het voorafgaand Minerva-embleem heeft aangebracht. 5 Beide annotaties wijzen erop dat al tegen het einde van de gouden eeuw de lectuur van de Emblemata met het oog op de bronnen niet meer probleemloos was. Bij het embleem met het kompas dacht Broekhuizen aanvankelijk aan de beroemde en exemplarische herdersroman L'Astrée (1607-) van Honoré d'Urfé, werk dat inderdaad voor een goudmijn van amoureuze concetti en impresen mag doorgaan. Naderhand verbeterde de annotator zich en verwees, met bronnen opgave, naar de hier besproken impresa van Giovio. Terecht, want de passage uit L 'Astrée heeft bij hetzelfde beeld toch een ander motto: "l'en suis touché".6 I Dialogo dell'Imprese militari et amorose, Lione 1559, 80; zie ook M. Praz, O.C., 64. 2 "significando, che, se ben sono molte bellissime stelle in cielo, una sola peró è guardata dalla calamita, cioè, tra tante, la sola stella della tramontana". 3 Amorum emblemata, 2-3 en 38-39. 146 ûn tre~e my • . afb. 8 P. C. Hooft, Gedichten, Amsterdam 1636, p. 191: aantekeningen van Jan van Broekhuizen (British Library, C.131.g.14). 4 M. LIasera, 'Magnetism and English Poetry in the Earlier Seventeenth Century', in: Etudes Anglaises, XXIV (1981), 16-31. 5 J. C. Arens, 'Jan van Broekhuizens aantekeningen bij Hooft', in: De Nieuwe Taalgids, 56 (1963), 185. De aantekeningen bij het vorige embleem betreffen de voorstelling van het "glasen schildt". 6 Ed. H. Vaganay, Genève 1966, t. Il, 98. 147 IV Concetti over kaarsen, flambouwen, lampen en vuren zijn in het genre zeer geliefd, omdat ze zo gemakkelijk het paradoxale liefdesgevoel van het petrarkisme weten te vertolken: zij schitteren en verbranden, verteren en geven licht. Ook het Nederlandse en het Latijnse motto lijken dit te verwoorden. 1 Maar via het duidende Franse opschrift en de bijschriften is het duidelijk dat met het branden in dit embleem het vuur van de liefde is bedoeld, met het stralen en schitteren de glansrijke daden waartoe een minnaar in staat is. Thematisch vertoont dit nummer op het eerste gezicht een overeenkomst met de door Cupido's pijlen verwonde Hercules bij Vaenius: De daden hoogh vermaert der alder vroomste mannen En waren noyt gheschiet / dan door te zijn ghewondt Van Liefdes schichten snel. 2 In werkelijkheid valt de klemtoon van de emblematische boodschap hier op iets anders. Volledige klaarheid verkrijgt het embleem pas, als men de achtergrond van de pictura herkent. Een antiek geklede man staat, leunend op zijn stok, naast een slapend meisje. Deze voorstelling betreft de geschiedenis van Cimone en Efigenia, een bekende novelle uit Boccaccio's Decamerone, waarin geïllustreerd wordt hoe de liefde een dwaas man wijs en dapper kan maken. 3 Cimone was een mooie, maar domme jongen die door zijn hopeloze rijke vader aan de boeren werd toevertrouwd "overmidts hem de zeden van den groven boerachtighen lieden bat behaechden, dan vanden stedelieden". Op een dag ontdekte de wandelende jongen een "overschoone dochter" die lag te slapen in het groene gras "ghecleedt zijnde met suickdanighen ontbonden gewade, datter by nae niet met allen van de blancke vleeschachticheyt onder verborghen en scheen te wesen ende en was beneden den gordel af niet ghecleedt dan met een ghestickte cuersse ( = onderrok), wit als sneeu ende ontbonden ... ". Van het ogenblik dat Cimone het meisje zag liggen "began hy al lenende op sijnen stock haer alsoo neerstelijcken (sonder een woordt te spreken) met soodaniger verwonderinge te aenschouwen als oft hem noyt zijn daghen eenich vrouwen beelt voor ooghen ghecomen en waere gheweest". 4 De jongen stond weldra in vuur en vlam en ontpopte zich tot een hoofs en dapper minnaar. In de beeldende kunst vond deze novelle veel bijval. 5 In de Nederlandse literatuur werd 148 zij tot een tragicomedie uitgewerkt door de Amsterdamse toneeldichter Jan van Arp: Chimon. Op de reeghel: Door liefde verstandigh (Amsterdam 1639). Het titelvignet verwijst naar de scène die ook de achtergrond van ons embleem uitmaakt: afb. 9 De directe bron van ons embleem is wellicht niet de novelle van Boccaccio, maar een bijschrift van de Franse emblematicus G. de la Perrière bij een pictura waarop een Cupido staat afgebeeld die een ezel doet dansen. In de vertaling van Frans Fraet uit 1554 luidt het: Liefde den ezel rustich danssen leert Oock den botten verkeert / / fray in inventie Den vuylen / reyn / suyver / gheeert, Den slapenden / wacker / vol diligentie Boeren / worden edel rustich van excellentie Duer de liefde ... Ghelijck voortijts Symon / seer bequame Als Bocasius scrijft groot van fame .... 6 149 In een daarmee verwant embleem van Vaenius voorziet Cupido een ezel van vleugels: Niemant en is soo plompen ezel van naturen / De Liefd'hem maken kan vernuftigh / wijs / beleeft. 7 1 VgI. S. Bargagli, DeU'lmprese, Venetia 1594, 186: Splendet et ardet. 2 Amorum emblemata, 32. 3 V, I. 4 D. Coornhert, XX lustighe historien oft nieuwicheden Joannis .Boccatij . .. Uitgegeven ... door G. A. Nauta, Groningen 1903,48-49. Ook Erasmus signaleert het verhaal (Adagiorum Chiliades, Base11551, IV, cent. V, XV, p. 937). 5 VgI. A. Pigler, Barockthemen. Eine Auswahl von Verzeichnissen zur lkonographie des 17. und 18. Jahrhunderts, Budapest 19742 , II, 453-54 en Tafelband, T. 331. 6 Henke1-Schone, O.C., 516; Tpalays der gheleerder ingienen, Antwerpen 1554, LXII. 7 Amorum emblemata, 114. Op de pictura die in Cats' Spiegel het" Amor docet musicam" moet illustreren, staat op de achtergrond Cimone afgebeeld: de liefde maakt beschaafd (ed. 's-Gravenhage 1632, pI. VII). 150 v De motto's die als thema van het embleem het vermogen vertolken van de minnaar om tegenslagen te verduren, roepen herinneringen op aan een aantal succesrijke spreuken uit Italiaanse impresabundels. P. Giovio haalt een devies aan waarin het opschrift "Flectimur non frangimur undis" (door de golven worden wij gebogen, niet gebroken) de plooibaarheid tegenover het noodlot symboliseert. 1 In de omgekeerde volgorde ("Frangar non ftectar" - Men zal mij breken niet buigen) en bij de voorstelling van een zuil vormt de spreuk het devies voor een onbuigzaam karakter. 2 Het aangehaalde motto uit Giovio brengt S. Bargagli aan boven de afbeelding van een rots in de branding; bij het buigende riet luidt het in dezelfde bundel "Flector non frangor" (Ik word gebogen, niet gebroken), opschrift dat Hooft en Plemp wellicht heeft geïnspireerd.3 Het variëren van motto's door omkering ofhet vinden van nieuwe beeldstoffen bij bekende spreuken was inde vindingrijke impresaliteratuur zeer gewoon. Met het oog op de erotisering van het devies is de voorstelling van de boog in de pictura zulk een vondst. Misschien vindt de plaat haar oorsprong in een vers uit Ovidius' Ars amatoria: "Flectitur obsequio curvatus ab arbore ramus".4 (De tak van een boom geeft (slechts) toe, alsje hem met omzichtigheid weet te plooien). Op de achtergrond wordt een minnaar kennelijk door een meisje afgewezen. I O.c., 64-65. 2 C. Camilli, lmprese illustri di diversi, coi discorsi. .. , Venetia 1586, I, 70. 3 O.c., 168. 4 I1, v. 179. Mogelijk vormde het picturale uitgangspunt een plaat uit De la Perrière (V gl. Henkel-Schöne, o.c., 1507). 151 VI De pictura van dit embleem is zeer waarschijnlijk geïnspireerd door een plaat uit Vaenius, waarin een sententie uit Seneca wordt gevisualiseerd: "Non est arbor fortis, nisi in quam ventus frequens incursat" (Geen boom is sterk, tenzij de wind er vaak op beukt): afb. 10 152 Gheen boom staet vast gheplant / dan die van stercke winden Seer dickmaels is bestormt: gheen Liefd' is kloeck van moedt / Dan die wel heeft ghedaen sijn proef door teghenspoedt. Hoe vast de Liefde staet men in den noodt sal vinden. 1 In de motto's en de bijschriften van de Emblemata amatoria krijgt het Vaenius-embleem een nieuwe zingeving: het wispelturig lot van de aan de liefde overgeleverde mens.2 Een bijzonder probleem vormt de achtergrond van de pictura. Een vrouw reikt een man een twijgje. De betekenis van dit gebaar is niet meteen duidelijk. Om welke plant het gaat evenmin. In aanmerking komt wellicht in de eerste plaats de olijftak, niet zozeer als teken van vrede, maar als symbool van de hoop: de minnaar wordt geslingerd tussen hoop en wanhoop.3 Of gaat het gewoon om een mirtetak? In zijn Wtlegghingh wijdt Karel van Mander de mirteboom traditioneel toe aan Venus "om dat (die) eracht soude hebben tusschen twee liefde l' ontsteken en l' onderhouden / en is een gewas dat geern by der Zee is / daer Venus uyt quam".4 Dialogi, I, 4, 16; Amorum emblemata, 116-17. De door stormen geteisterde boom was in de emblemataliteratuur overigens altijd een geliefde stof. Bij A1ciato betekent hij de standvastigheid tegen de Turken (HenkelSchöne, O.C., 220); de idee van sterkte ontbreekt nooit (Ibidem, 147-150, 221, 251), ook niet in talrijke impresen met hetzelfde beeld. V gl. B. Pittoni, Imprese, Venetia 1566, 19; L. Contile, Ragionamento . .. sopre la proprietà delle imprese, Pavia 1574, 153b; G. Ruscelli, Le imprese illustri con espositione et discorsi, Venetia 1584, 281 en C. Camilli, O.c., I, 139-. 2 Vgl. ook in deze bundel embl. XXVI. De gedachte dat de tegenspoed de liefde versterkt, wordt vertolkt in het emblema van de vuurslag en de kei (nr. X). 3 G. P. Valeriano Bolzani, Hieroglyphica sive de sacris Aegyptiorum aliarumque gentium literis, Lyon 1602, 563c. 4 fol. 30r. Via een embleem van H. Junius en met enige verwaarlozing van de tekening van het takje zou men ook aan het nieskruid kunnen denken (Henkel-Schöne, O.c., 346). In de invloedrijke bundel van de Haarlemse humanist en arts (Emblemata, Antwerpen 1565) verzinnebeeldt de helleborus immers het feit dat éénzelfde ding bron kan zijn van redding en ondergang: de nieswortel vergiftigt mensen en voedt vogels en geiten. Voorbeelden van een erotisering van deze ambivalente symboliek - de liefde drukt en heft - zijn ons evenwel niet bekend. 153 VII Zowel het motto als de pictura zijn ontleend aan de deviezen bundel van S. Bargagli, waar een door de zon beschenen zonnewijzer aanleiding geeft tot twee impresen: een amoureuze met als motto "Nil sine te" en een politieke met het opschrift "Si aspicis aspicior": 1 afb. 11 Op de achtergrond van de pictura herkennen we Leander die de Hellespont overzwemt, waarbij een licht ontstoken door Hero hem als baak dient. De stormwind zal de vlam echter uitwaaien: Leander zal zijn richting verliezen en verdrinken: zonder (het licht van) Hero zal hij niets zijn. 2 In de bijschriften vertoont het embleem een thematische verwantschap met de nrs. XI en XXIV. De relatie met de ogen van de geliefde is al in het Griekse gedicht van Musaeus over Hero en Leander aanwezig, "dien seer ouden Minnedichter", zegt Ripa, "die de eerste van allen is die het oogh voor de oorsaeck en oorsprongh, van de Liefde stelde, wanneer hy 't beginsel van de Liefde van Hero en Leander beschrijft". 3 Hoofts bijschrift kan men vergelijken met een vers van Cats: Soo haest u gunstigh oogh maer eens op my en viel: Ghy zijt mijn ander ick, de ziele mijner ziel, 154 tekst die ook in de commentaar bij het XVe van de Emblemata amatoria kan worden te pas gebracht. Voor alles denkt men bij het bijschrift aan Hoofts befaamd sonnet: Leitsterren van mijn hoop, planeten van mijn jeucht, Vermogen oogen schoon in hemels vuijr ontsteken Als ghij v vensters luickt soo sietmen mij ontbreken Mijns levens onderhout. . ,,4 I Dell'Imprese, Venetia 1594,70-71. 2 Het verhaal (zie o.m. Ovidius' Heroides 17 en 18 en de aan de sage verwante middelnederlandse ballade Het waren twee conincskinderen) was in de l7e-eeuwse liedboeken en liefdesemblematiek zeer geliefd. Bij Vaenius is het aanwezig via een Latijns citaat uit het epyllium over deze stof van de laat-Griekse dichter Musaeus, een dichtwerk dat ook de jonge Heinsius heeft geïmiteerd. Cf. Amorum emblemata, 38 en B. Becker-Cantarino, Daniël Heinsius, Boston 1978, 65. Ook in de T(h)ronus-boekjes vormde de sage stof voor een emblema (I, 41 en 21). Vgl. ook W. Harms en H. Freytag, O.C., 27 en afb. 62. 3 In het gedicht v. 55-56. C. Ripa, Iconologia of uytbeeldinghen des verstands . .. uyt het Italiaens vertaelt door D. P. Pers, Amsterdam 1644, 386. 4 Geciteerd naar Proteus, ofte minne-beelden verandert in sinne-beelden, Amsterdam 1658, embl. XLI (p. 82) en P. C. Hooft, Sonnetten. Reden vande waerdicheit der poesie (Bezorgd door P. Tuynman), Amsterdam 1971, 8. 155 VIII Het embleem is verwant met het voorgaande en met de nrs. XV en XXIV. De pictura is wellicht geïnspireerd door een plaat uit G. de la Perrières Le theatre des bons engins waar een door de zon beschenen pereboom het beeld is van de mensen die met de jaren rijper worden.! De voorstelling van het paar op de achtergrond sluit goed aan bij de bijschriften: de geliefde wekt een kwijnende minnaar - met het hoofd in de hand, leunend tegen een rots, zoals het een melancolicus past - tot leven. De houding van de man doet denken aan het door liefde gekwelde personage op een plaat van de Amorum emblemata, een visualisering van het Ovidiaanse "Mihi nulla quies" ("Altijt ghequelt")2: I Parijs 1539, LXXII (Henkel-Schöne, O.C., 177). 2 227; Metam., XII, v. 48. 156 VIII IX De pictura stelt Cupido voor die een van de twee rozen plukt die op dezelfde tak bloeien. Op de achtergrond kiest de vrouw een minnaar, terwijl ze de andere afwijst. De rozenplukkende Cupido is een variante van een plaat uit Vaenius, waarbij motto's en bijschriften betogen dat de liefde ook met verdriet gaat gepaard: geen rozen zonder doornen, of: "Een minnaer voor een vreught moet veel verdriet eerst lijden".l afb. 13 Als beeld van het meisje dat haar minnaars kiest, komt in de Amorum emblemata het bloemenplukken voor, maar dan als een waarschuwing tegen de gulzige liefde; wie te veel bloemen plukt, vergeet vaak de eerste 2 : 157 afb. 14 Het emblema connoteert de uit de liedboeken bekende erotische betekenis van het "rozen plukken" dat, als beeld van de ontmaagding, ook in de emblematiek voorkomt. 3 1 Amorum emblemata, 160-61. 2 Ibidem, 212-13. 3 Zie o.m. B. Aneau, Picta poesis, Lyon 1552, 101 (Henkel-Schöne, O.C., 299). 158 x In de petrarkistische liefdeslyriek was het concetto van de koude vuurkei waaruit een vlam wordt geslagen pasmunt. Het betekent vrijwel steeds dat de tegenspoed de minnaar versterkt. 1 In het embleem is deze tegenspoed, zoals het Franse bijschrift met evenveel woorden zegt, de ongenade ("disgrace"), de afwijzing, door de dichters van de Pléiade vertolkt als een "doux nenny", de zoete weigering die nog heftiger liefdeswensen teweegbrengt. Het motief van de "doux nenny" vindt zijn oorsprong in sommige raadgevingen die in Ovidius' Ars amatoria aan de meisjes worden meegegeven, met o.m. het vers: "Ante fores iaceat, "crudelis ianua" dicat" (Laat hem - de minnaar - op de dorpel liggen; laat hem "wrede deur" klagen). Op deze wijze zal de vrijer immers in liefde toenemen. 2 Deze passage richt de blikken onmiddellijk op de man voor de deur, links op de pictura. Het tafereeltje lijkt wel een vers van Hooft in beeld te brengen. In het Bruiloft-spel van 1602 wordt n.b. door de Min gezegd: Ghij roept mij dickwils aen, en kent ghij mij nu niet? Daer sijnder veel van u, die, tis niet lang geleden Met grote ootmoedicheit mij storten haer gebeden, Dat ick versachten soud haer lijden en getreur. Sij loosden sucht op sucht voor liefs gesloten deur T'gedenckt die gene wel die lange naere nachten Inde betraende stoep met kermen overbrachten. T' gedenckt de gene wel die met een ootmoet ging In plaets van sijns liefs mont kussen den kouden ring. Op de plaat zien we inderdaad een geweigerde minnaar de deurring kussen. 3 I M. Praz, O.C., I 10 verwijst naar Petrarca en de impresa van Philips de Stoute van Bourgondië, beschreven in de Devises heroïques van C. Paradin, met als motto: "Ante ferit quam flamma micet", d. w.z. het vuur komt na de slag. 2 lIl, v. 581; zie ook lIl, v. 473-78 en 579-82. 3 Leendertz-Stoett Il, 12, v. 20-24 en 29-32. Wij cursiveren. Of ook de watermolen rechts op de pictura aan de zingeving deelneemt, valt niet met zekerheid uit te maken. In een paar picturae van Vaenius is zijn aanwezigheid louter decoratief (Amorum emblemata, 17 en 191). Anderzijds vormt de watermolen bij Giovio een amoureuze impresa die qua betekenis enigszins met Hoofts emblema vergelijkbaar is. Het Spaanse motto zegt er over de schoepen van het rad: "Los llenos de dolor, y los vazios de speranza" (de volle zijn gevuld met smart en de lege met hoop) (O.c., 28-29). 159 XI Zoals de lichtende zonnestralen in de spiegel worden weerkaatst en die weerkaatste stralen op hun beurt gaan lichten, straalt de minnaar de liefde uit die hij van zijn "vrouwe" ontvangt: wat hij aan liefde bezit, heeft hij niet uit zichzelf, maar van de geliefde: "Amour n'a rien a soy". De grondgedachte van dit zonne-embleem is ongeveer dezelfde als die van nr. XXIV en de daar vermelde impresa uit Bargagli.1 M. Praz bracht ons embleem in verband met een politiek devies in Ruscelli's Le imprese illustri waar de afbeelding van een door de zon beschenen spiegel vergezeld gaat van het motto "ut valeo" (voor zover ik kan), wat uiteraard op de spiegel slaat, die, als hij niet op de zon is gericht, niets kan uitstralen. 2 De voorstelling was echter ook in andere impresaboeken geliefd. 3 De musicerende vrouw op het achterplan komt dezelfde waarheid op een andere wijze illustreren. Zowel in de poëzie als in de emblematiek werd de minnaar graag op één lijn gesteld met het muziekinstrument, waarvan de vrouw de toetsen of de snaren beroert. 4 Zoals het muziekinstrument niets uit zichzelf kan, vermag de minnaar niets zonder zijn geliefde: zij "doet al blincken". Misschien zijn er redenen voorhanden om in dit embleem ook de vertolking van filosofisch ideeëngoed te onderkennen, al hebben de wijsgerig georiënteerde "trattati d'amore", die zich vooral met de neoplatonische discussies omtrent de liefde inlaten, in het algemeen weinig te maken met de speelse, concettiserende, zinnelijke liefdesemblematiek. 5 Eén van de grondgedachten van de Ficiniaanse filosofie is dat de liefde de bron is van alle geestelijke en morele volmaaktheid, een gedachte die in het bijschrift van Hooft zeker valt te beluisteren ("licht'er yet goedts in my"). Ook de voorstelling op de achtergrond lijkt voor een meer wijsgerige duiding vatbaar. Voor Ficino en de "trattatisti" is de oorsprong en de grond van de liefde de schoonheid en die schoonheid is het object van de twee edelste zintuigen: het zien en het horen.6 Misschien suggereert het paar deze ontmoeting met de schoonheid via oog en oor en gaat Hooft in zijn bijschrift tevens in op de weldoende en transformerende effecten van deze ontmoeting. De man kijkt naar zijn geliefde en beluistert haar spel. Een bijkomend argument voor deze interpretatie is de afbeelding van de liggende Venus - ook Cupido is herkenbaar - op de binnenkant van het instrumentendek - sel. Voorstellingen van een liggende naakte Venus naast een musicerende man die de godin aankijkt en waarin men een neoplatonische uitbeelding van de liefdesverwekkende waarneming van de schoonheid, door het zien en het horen, heeft herkend, genoten o.m. bij 160 Titiaan en zijn kring nogal wat bijval. 7 Het is niet onmogelijk dat de pictura aan dit motief herinnert. Dat hier de geliefde zelf musiceert, beklemtoont dat zij de bron is van schoonheid: haar activiteit correspondeert met die van de zon die de spiegel belicht. In de editie van 1618 van de Emblemata amatoria werd een voor deze context merkwaardige Sang opgenomen, waarin de van liefde brandende minnaar de effecten van het muziekspel van zijn geliefde als volgt beschrijft: Vrouw die my brandt, Gelijck een snaere ranck Trilt van uw handt En slaet een soete klanck; Soo dreunt mijn moedt Van uwer ooghen walmt: Dat weel des vloet Door al het harte galmt. 8 Gelijck: Zodra walmt: gloed Het vers is ingegeven door het clavecimbelspel van Hoofts eerste vrouw, Christina van Erp: zij was door niemand minder dan Jan Pieterszoon Sweelinck in de muziekkunst vervolmaakt. 9 1 Zie ook de commentaar bij embl. XVII. 2 Venetia 1584, IV, 18-20. M. Praz, O.C., 124. 3 C. Camilli, Imprese illustri, Venetia 1586, 127-131. 4 E, de Jongh, Zinne- en minnebeelden in de schilderkunst van de 17e eeuw, z.p. 1967, 50; A. Blankert, Johannes Vermeer van Delft 1632-1675, Antwerpen-Utrecht 1975,82. 5 Bovendien is in het gen re slechts één directe en expliciete verwijzing naar de "trattati" bekend: in Vaenius' Amorum emblemata, 16-17 (embl. 9) wordt een volmaakte eenheid in de liefde slechts in het geestelijke vlak mogelijk geacht; de volkomen en duurzame lichamelijke eenheid blijft onbereikbaar. De gedachte wordt er gei11ustreerd door een zin uit de Dialoghi d'amore (Ie ed. 1533) van Ebreo Leone (1460/65-1521?) bij de voorstelling van twee Cupido's die elkaar als Salmacis en Hermaphroditus omhelzen. 6 J. Nelson, Renaissance Theory of Love, New York 1963,67-162, inz. 77, 98,119. 7 O. Brendel, 'The Interpretation of the Holkham Venus', in: The Art Bulletin XXVIII (1946), 65-75. H. E. Wethey, The Paintings ofTi/ian. III. The Mythological and Historical Paintings, London 1975,68- en cat. nrs. 45-48,50. 8 Ed. 1618, 137; Leendertz-Stoett, 1,152. 9 H. W. van Tricht, Het leven van P. C. Hooft, 's-Gravenhage 1980,68. 161 XII Brandende lampen of kaarsen vormen in het genre geliefde concetti: ze schenken licht (leven) door zichzelf het leven te benemen; de minnaar verteert zichzelf door zijn liefde voor het meisje. 1 M. Praz wijst als voorbeeld voor dit embleem een plaat aan uit Corrozet's Hecatongraphie: het motto "Service dommageable" (Schadelijke dienst) begeleidt daar de afbeelding van een brandende kaars.2 De achtergrond van de pictura toont de lichamelijke gevolgen van de liefdesmart en is waarschijnlijk geïnspireerd door een plaat uit G. de la Perrière's Theatre waarop een koortslijder wijn als medicijn krijgt toegediend, een verkeerde medicatie die de vorst tot nadenken moet stemmen als hij aan gekken hoge ambten en waardigheden toekent3: afb. 15 Meer dan het lichamelijk lijden lijkt Hoofts mooie bijschrift de erotische passie te evoceren, zoals die b.V. ook in de Franse versjes tot uiting komt. Misschien wordt die bovendien gesuggereerd in het werkwoord "rammelen" (bronstig zijn, ook gezegd van wulpse manspersonen). In zijn Daraide, al in 1618 voor het eerst te Leeuwarden opgevoerd, legt I. Starter het bijschrift in de mond van de smoorverliefde hoofdpersoon, de als het meisje Daraide vermomde prins Agelisan: 162 o dubbel bitt're pijn! ick teer myn selven uyt, lek quyn door bleecke rouw, ick rammel in myn huydt.4 1 Voor de geschiedenis van dit motief zie E. Graf, Aliis inserviendo consumor. Entwicklung einer lateinischen Sentenz, in: Arcadia, 4 (1969), 199-201. 2 Paris 1543, I Vlb (M. Praz, O.C., 124; Henkel-Schöne, O.C., 1363). Zie ook P. Hecht, 'Candlelight and dirty fingers, or royal virtue in disguise: some thoughts on Weyerman and Godfried Schalken', in: Simiolus, 11 (1980),27 e.v. 3 O.c., embl. L (Qui donne vin à ung febricitent ... ). 4 Daraide, Amsterdam 1621, 32 (v. 1196-97). 163 XIII Zoals in het vorige embleem is weer een als paradoxaal aangevoelde eigenschap van het vuur aanleiding tot een concetto over de liefde. Het vuur brandt niet alleen in de mate dat het verbrandt, maar in zijn laaiende gloed beeft het oo~ (cf. de motto's). Het is duidelijk dat deze tegenstelling vooral door een interpretatie van het bewegen der vlammen is ingegeven. Volgens het Latijnse en het Franse bijschrift beantwoordt het branden aan de hoop, het sidderen of beven aan de vrees, een duiding van de liefdeservaring in de stijl van Petrarca. 1 Hoop en vrees maken, volgens de toenmalige opvattingen, met blijdschap en droefheid de vier grond passies of hartstochten van de mens uit. Ze dienen door de rede beheerst te worden. 2 Het embleem toont op deze wijze aan dat de liefde een passie is. Een emblema uit Rollenhagens Nucleus behandelt hetzelfde thema: een brandend hart tussen een anker en een pijl ("Speque metuque pavet" - En door hoop en door vrees siddert het). In de bewerking door Zacharias Heyns luidt dat: Het hert des Minnaers brand / in liefde zijnd'ontsteken, De min die 't self verquict / hetself van rou doet breken / In onrust leeft het doch altijt / dach ende nacht / Want nimmer sonder vrees een troost'lic woort verwacht . .. 3 De scène op de achtergrond van de pictura is kennelijk geïnspireerd door een embleemplaat van Vaenius die moet illustreren dat ook in de liefde alle begin moeilijk is: "Beghinnen valt swaer". De bevreesde minnaar - gesymboliseerd door Cupido en de haas, zinnebeeld van de vrees - schrikt ervoor terug de geliefde, die op een soort pui staat, aan te spreken: 164 De vrees' van achter treckt den minnaer in't aencomen / Of als hy eerst sal gaen / om aen syn lief sijn smert' En liefd' te maken kondt / of openen sijn hert. De schaemt en vreese doet d'oprechten minnaer schromen.4 afb. 16 Cf. Rime 134, v. 2 "E temo et spero, et ardo et son un ghiaccio" (En ik vrees en hoop, en brand en ben van ijs). 2 Vgl. D. Coornhert, Zedekunst . .. , I, c. 3 (17-23). 3 Emblemata Volsinnighe uytbeelsels by Gabrielem Rollenhagius ... Gestelt in Neder-duytsche Rijme door Zacharias Heyns, (I), Arnhem 1615, embl. 39, v. 1-4. Cursivering K.P. 4 Amorum emblemata, 40-41. 165 XIV Dit emblema bevat de enige pictura uit de serie waar de mogelijke feitelijkheid van de embleemstof niet is gerealiseerd. De vreemde afbeelding van een hart dat als wonde een oog heeft, moet het ontstaan van de liefde illustreren. Via het oog dringt de liefdespijl het hart binnen; door te kijken naar de geliefde, verwondt de minnaar zijn hart; in het wisselen van de blikken slaat de liefde toe (cf. de bijschriften). Het dient beklemtoond dat deze door ons als beeldspraak ervaren voorstelling van zaken door de 17e-eeuwse gebruikers van de bundel als een fysiologische realiteit werd ervaren en beschreven. De krachten van de liefdesblik werden toegeschreven aan de geesten of spiritussen. "Men stelde zich voor dat de 'spiritus', een etherisch fluïdum, bestaande uit zeer fijn verdeeld bloed, dat gevormd werd in het hart, omhoogsteeg en in de hersenen een nog subtieler aard kreeg, zich door de ogen naar buiten stortte en het gevoel van de partner trof'.l In de Nederlandse Ripa-vertaling luidt het, met een beroep op Marsilio Ficino: 166 Hoedanigh nu de brand uyte oogen nae't herte schiet, dat bewijst Marsil. Ficinus, seggende, dat de geesten, dieder voortkomen door de hette van 't hert, en van 't suyverste bloed, altijd in ons soodanigh zijn, als de aert van 't bloed is. Maer gelijckerwijs de se damp van 't bloed, die wy den geest noemen, en die uyt het bloed geboren werden, soodanigh is, als t'bloed is, soo schiet het oock door de oogen, als door de glaese vensteren, gelijcke straelen die 't bloed gelijck zijn ... En also beroert oock 't herte van on se lichaem, door een gestaedige beweginge, het bloed, van die daer nae by is, en van daer spreyt het de geesten door 't gantsche lichaem, en door dieselve geesten verspreyt het de glinsterende voncken, door alle de leeden, doch insonderheyt door de oogen: Want de geest seer licht wesende, stijght oock lichtlijck nae de bovenste deelen van 't lichaem: en 't licht van den geest glinstert aldermeest door de oogen; om dat de oogen, boven alle andere leeden, helder en doorluchtigh zijn, in sich hebbende licht, glants, dampen en viervoncken. Soo is't dan geen wonder, dat een open oogh, met groot opmercken op iemant gestiert, de pijlen van zijne straelen schiet in de oogen, van die 't oogh beschout: we1cke straelen door de oogen van haere tegen-Minnaers schietende, dringen door tot in't herte toe van de se ellendige Minnaers: En met reeden maghmen tot in 't herte seggen, want zy zijn gewont van 't herte, dat de pijlen werpt. 2 Ter illustratie van deze opvatting kan een plaat dienen uit de Amorum emblemata die moet aantonen dat de blik van de vrouw even sterk is als de pijlen van Cupido: 3 afb. 17 Als visualisatie van de innamoramento lijkt 'het hart met het oog' op het eerste gezicht één van de talrijke hiëroglifische of parahiëroglifische symbolen waaraan de emblematiek zo rijk is: de voorstelling van afzonderlijke lichaamsdelen en de additieve opbouw zijn hiervoor vrijwel steeds een betrouwbare aanwijzing. Het "cor oculatum" komt in de mij bekende emblemataliteratuur echter alleen voor in een religieuze betekenis. O.m. bij Rollenhagen symboliseert het de gerichtheid op God4 en in de godsdienstige liefdesemblematiek werd het, via de Schola cordis (Antwerpen 1629) van de benedictijn Benedictus van Haeften, een geliefd symbool van de vrome waakzaamheid. 5 In een combinatie van hiëroglifische motieven uit de Hypnerotomachia Poliphili komt het hart met het oog, als symbool van Gods aanwezigheid in de mens, ook voor in Coornherts notarismerk. 6 Uiteraard beweegt zich de voorstelling in de Afbeeldinghen van minne in een geheel andere context. Zij kan ontstaan zijn naar analogie van de in dit genre bekende "manus oculata": een handpalm waarop een geopend oog staat afgebeeld, en die bij Alciato reeds als een antiek teken van de bezonnenheid is gepresenteerd. 7 Het is andermaal niet onmogelijk dat tot ons embleem een nummer uit de Amorum emblemata de aanleiding is geweest. Daar wordt hetzelfde motto, een Vergilius-citaat over Dido, op de minnaar toegepast: "Vulnus alit venis et caeco carpitur igne" (Hij voedt zijn liefdeswonde met het 167 bloed van zijn aderen en wordt verteerd dooreen geheim vuur, Aeneis, IV, 2) en in verband gebracht met de voorstelling van een Cupido die met een blaasbalg het vuur onder een waterketel aanblaast. De onderschriften laten over de bedoeling van deze verbinding geen twijfel bestaan. In de Nederlandse tekst luidt het: In een ghesloten pot / al comt het vier van buyten / Syn sap / en vochtigheyt van binnen wel versiet: In 'sminnaers lijf sijn hert verteert / en gaet te niet / Door stralen van sijn Lief / die wt haer oog hen spruyten. 8 I F. Veenstra, Ethiek en moraal bij P. C. Hooft, Zwolle 1968, 108-109. 2 O.c., 384. De tekst is niet van Ripa, maar van Zaratino Castellini en is pas in 1613 in de Jconologia opgenomen. Bedoeld is uiteraard Ficino's commentaar op Plato's Symposion. 3 O.c., 151. 4 Nucleus, I, 43. 5 Cf. Hooglied 5,2: ik slaap, maar mijn hart waakt. Zie J. B. Knipping, Heaven on Earth. Jconography of the Counter Reformation in the Netherlands, Nieuwkoop-Leiden 1974,20. 6 Afgebeeld en geïnterpreteerd door I. M. Veldman, Maarten van Heemskerck and Dutch Humanism in the Sixteenth Century, Maarssen 1977, 153-54. 7 Vgl. verder Henkel-Schöne, o.c., 1010-12. 8 O.c., 96. Cursivering K.P. 168 xv De wind die het vuur aanblaast (pictura) stelt de bezielende kracht voor die de geliefde op de minnaar uitoefent: haar leven geeft leven (bijschriften). Het beeld van de bezielende wind wordt hernomen in de voorstelling op de achtergrond: mannen en vrouwen dansen op muziek, voortgebracht door een doedelzak, een blaasinstrument. Kennelijk sluit ook dit embleem weer aan bij een prent uit de bundel van Vaenius. Cupido brengt een takkenbos naar een vuurtje dat door de wind wordt aangewakkerd: de gunst van de geliefde doet de minnaar in liefde toenemen. afb. 18 De vlamme grooter wort door 't waeyen van de winden Door 't lieffelick gheblaes van ionste werdt verblijdt Des minnaers hert en gheest / wiens brant vermeert altijdt. De liefde sonder ionst kan qualick wasdom vinden. 1 Amorum emblemata, 146-47. V gl. ook de commentaar op embleem XXVI. Over de topos" Ame de mon ame" (Ziel van mijn ziel) die het Franse motto uitmaakt zie de bijdragen van L. Strengholt, P. Claes en C. Kruyskamp in het Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1977 en 1979. 169 I F. XVI Dit emblema biedt een van de meest duistere picturae uit de bundel. Het Latijnse motto en het beeld van de afgeschoten pijl zijn ontleend aan een impresa uit Bargagli's Dell'imprese: op een gegeven woord komt men niet terug: 1 afb. 19 De band tussen het onherroepelijk gegeven woord en de pijl vormt het door Bargagli aangehaalde vers van Horatius: "Et semel emissum, volat irrevocabile verbum" (En eenmaal uitgesproken, vliegt het woord onherroepelijk heen).2 Maar wat speelt zich op de achtergrond af? Voor het huis van een toekijkende geliefde is een soort straatgevecht aan de gang. De betekenis lijkt duidelijk: wie eenmaal met minnen is begonnen, moet ermee doorgaan, ook in gevaarlijke situaties. Deze liefdeswet vormt ook de stof van de bijschriften. Een vergelijkbare plaat treft men aan bij Rollenhagen. Onder het spreekwoordelijke motto "Ubi Helena ibi Troja" (Waar vrouwen zijn, is er strijd) waarschuwt het embleem tegen de vechtlust van jaloerse mannen.3 170 afb. 20 Hier ook kijkt een geliefde toe en grijpt een gevecht plaats waarbij meerdere personen worden afgebeeld (zie achtergrond). Wat in onze bundel concreet wordt voorgesteld, is vooralsnog niet te achterhalen. Het is niet onmogelijk dat het om de uitbeelding gaat van een novellistische stof en dan meer in het bijzonder een 'modern' verhaal, dat zich, gezien de kledij der personages, ook niet in de Oudheid afspeelt. Sommige onderdelen van de scène zijn inderdaad intrigerend. Wie is de vrouw op de stoep? Wie is het meisje voor het huis? Op wat wijzen de mantels of doeken van de centrale figuur? Een vermomming? Uiteindelijk valt het tafereel zelfs niet gewoon te beschrijven: gaat het om de belaging van één man of om een gevecht tussen twee groepen? In de Straatsburgse imitatie, die de significante achtergronden getrouw overneemt, is de scène herleid tot een tweegevecht in de aanwezigheid van een vanaf haar drempel toekij- 171 kende dame. Dat kan er zowel op wijzen dat de bewerker de scène in haar essentie heeft begrepen of niet heeft verstaan. Deze laatste mogelijkheid mag dan voor de 20e-eeuwse onderzoeker een troost zijn:4 afb. 21 1 O.c., 303. lmvoJ1,E. 'Er~/illl/J Jn(r~b,f' 'iIlUfllJ /,IIt •. 1. - ,Ar.HIfi!, 9fr/!hd a' fr::f'ubllll mgsa - .0Pr:/u, I "l~1t. ,Itl ,lief, lWl m bef rrg.-6n. .50 ~!Tn(t lli'f>t mtfJr ~ :1 ... q.dli'(,f, M .. 11,,·)t!J