De koopers van dit eerste deel van P. C. HOOFT's UEDICHTEN verbinden zich ook voor het tweede deel, dat, naar alle verwachting, in het begin van het volgende jaar zal verschijnen. Exemplaren in fraaien heel l e d e r e n band zijn verkrijgbaar tegen een prijsverhooging van f 2.50 per deel. Losse banden worden niet geleverd. P. N. VAN KAMPEN & ZOON. P. C. HOOFT GEDICHTEN lPHETEIR CORNELESZOON HO OTT, Ridder van St Michiel,Drost van Muide , Bali ulni van Goeilandt , etc. ezelie more---- 612 y jaelyen ezezy. eeicexe,e, 6,47-Lc' .-/KeZek. 6.76'0 `zr ; Lan wze/n/ let' aieier (9.4' T(11,4^ Pan,' Zwee., Ye, ..a.eavzneco.Pea . ./"" GEDICHTEN VAN P. C. HOOFT VOLLEDIGE UITGAVE DOOR DR. F. A. STOETT Tweede geheel herzienc, opnicuw bewerkte en vermeerderde druk van de uitgave van P. LEENDERTZ Wz. EERSTE DEEL AMSTERDAM P. N. VAN KAMPEN & ZOON 1899 INLEIDING) OVER DE HANDSCHRIFTEN EN UITGAVEN DER GEDICIITEN VAN PIETER CORNELISZOON HOOFT. Niet een is er misschien onder onze schrijvcrs van vrocgeren of lateren tijd, van wiens werkcn de handschriften met zoo veel zorg bewaard zijn, als Hooft. Voor cen dee' zijn wij het aan hem zelven verschuldigd. Hij was cen man die in alles op orde en netheid prijs stelde. Zijne meeste brieven schreef hij eerst in het klad, hetzij in boeken, hetzij op losse bladen, en zorgde dat dit niet verloren ging. Ook zijne prozawerken wcrden doorgaans eerst op losse bladen, dikwijls op de keerzijde van brieven of adressen van brieven geschreven, maar dan schreef of hij zelve of een zijner bloedverwanten of vrienden ze in het net op folio-bladen stevig schrijfpapier. Met sommige zijner gcdichten ging het even zoo. En waarschijnlijk werd daarvan weder een afschrift gemaakt ten dienste van den drukker. Met zekerheid blijkt dit omtrent de Gedichten, in 1636 uitgegeven. Van de prozawerken kan ik bet niet bewijzen; maar de handschriften hiervan zijn, hoewel nicer dan twee eeuwen oud, zoo zuiver en zindelijk, dat zij, of niet ter drukkerij gediend hebben, of de Ietterzetters van dien tijd hebben de ') Deze Inleiding is dezelfde als die welke vOlir den eersten desk weed geplaatst. Enkele aanteekeningen zijn van de hand van den bewerker van den tweeden druk. Deze zijn met (S.) geteekend. VI INLEIDING. handschriften, welke zij gebruikten, met meer zorg behandeld dan die van onze dagen. Ik twijfel echter, of ook in dit opzigt vroegere tijden wel beter waren dan de onze : want het handschrift van den Baeto steekt bij de overige ongunstig af, het is hier en daar gescheurd, alleen de onbeschrevene bladen zijn nog helder wit, maar al de overige hebben eene vuile kleur : en ik meen het bewijs gevonden te hebben, dat bij de uitgave van 1626 dit handschrift ter drukkerij gebruikt is. Maar ook aan des dichters zoon, Arnout Hellemans Hooft, zijn wij in dit opzigt veel verpligt. Hij stelde zijns vaders werken op hoogen prijs en droeg er groote zorg voor. Hij verzamelde en bewaarde de handschriften er van, voor zoo verre hij die kon magtig worden. Wat daarvan nog bestaat is voor het grootste gedeelte in zijn bezit geweest, en aan hem hebben wij het in de eerste plaats te danken, dat hetgeen er nog van over is bij elkander gebragt en bij elkander gebleven is. Hoe het verder met de handschriften gegaan is, weet ik niet. In het begin der 18e eeuw was het grootste gedeelte daarvan in handen van den schepen van Amsterdam, Gerard van Papenbroek. Het schijnt, dat hij nog enkele stukken had weten te bekomen, die de jonge Hooft niet bezeten had. Vermoedelijk heeft hij dus de handschriften laten binden in de perkamenten banden, die ze nog bevatten. Hij schonk zijne verzameling aan de stad Amsterdam '), in welker bibliotheek zij nog aanwezig is. Deze verzameling bestaat uit elf deelen in folio, te weten : Nederlandsclie Hislorien, zes deelen. Zij zijn door Hooft zelven in het net geschreven. Eene zijde der bladen is wit gelaten voor toevoegsels en verbeteringen, die dan ook op een aantal plaatsen gevonden worden. Hoofts eigen afschrift loopt tot het einde van het 26e boek 2). Hetgeen volgt is van de hand van Arnout Hellemans Hooft. Er staat in kleine letter boven, „klad". Het is dus een afschrift van het klad van den vader, hetwelk deze, hadde zijn dood hem daarin niet verhinderd, even als het voorgaande in het net overgeschreven zou hebben. ') Misschien wel in 1743, te gelijk met cone verzameling van omtrcnt vijftig geschilderde portretten. Zie Dr. It. C. Rogge, Geschiedenis der Stedelijke Barker!" van Amsterdam, 1882, bl. 19. 2) De Iaatste woorden zijn: code die op de grenzen van deezen oordt tot houden hunner daghvaart te kiezen (Uitg. 1677, bl. 12°8). INLEIDING. VII Het bevat een gedeelte van het 27e bock '). De rest is Hoofts eigen klad, geschreven op de keerzijde van brieven en andere stukken. De jongste van die brieven is van 12 april 16.47, ') een bewijs dat Hooft tot kort voor zijnen dood aan zijnc Historien heeft voortgewerkt. Ook van het voorgaande was het klad op dezelfde wijze geschreven geweest. Vier bladzijden daarvan, twee achter op brieven van Huyghens, eene op eenen van van Baerle en eene op eenen van C. Studler van Surcy, bevinden zich in de verzameling van den beer Grothe. In dit laatste gedeelte vindt men enkele kleine verandcringcn en kantteekeningen van de hand van A. H. Hooft. Zoo zijn b.v., op de laatste bladzijde, van de woorden „voorrechten eu vrydoomen" de eerste twee onderstreept, en op den kant staat: „NB. dese woorden ontbreken in de nette kopy". Er is this ook van dit gedeelte eene „nette kopy" geweest, maar waarschijnlijk is deze bij het drukken van het werk gebruikt, en verloren gegaan. •') Brieven, twee deelen. Het eene cleel bevat brieven aan Baak, Wikkevoort, Tesselschade, aan zijnen zoon, en nog enkele andere. Alle zijn bet de brieven, zoo als zij door Hooft verzonden zijn. In ditzelfde deel wordt de opdragt van den Hendrik ') Dc laatste woorden zijn: hunne vrijdoomen, voorrcchten, lotlijke gewoonten, berooft en in ontallijke zwaarigheden bezwaehtelt; voorts, in 't oopenbaar, in 't heymelijk (Uitg. 1677, bl. 1228.). Dit is onjuist. Het .:,,Thecte 27e bock wordt in Its. gevonden. Dr. Joh. C. Breen deckle (lit mode in zijn proelschrift : Pie ler Curnelis:zoon licap a Is ...ehrif ye,- der Nederlandsehe 1-11:dord*.n, bl. 57. Alclaar lezen we: „Wat de !leer Leendertz als laatste woorden opgeeft is het slot van het 49e stuk, doch dan volgt nog het soe (vele boeken bestaai nit twee stukken). Aan het begin van (lit bock leest men het woord „klad", waarmede aangeduid wordt, dat het een at-schrift is van floats eig,enhanclig kladschrift. Dit laatste, geschreven op den rug van allerlei papieren, is achter het soe stuk gebonden. Dan volgen nog twee bladzijden kladschrift, die een stnk bevatten uit bet 25e bock, to vinden op bl. 1122 en 1123." (S.) Ook dit is onjuist. Dc jongste van de brieven is eon schrijven van Arnout Hooft aan zijn vader, van XIII Kal. April 1647, waarop een gedeelte van de voorlaatste bladzijde der Historian gevonden wordt. Men vindt dezen brief bij Van Vloten IV, bl. 23o. (S.) ') Dr. Jul). C. Breen merkte reeds naar aanleiding van Leendertz' woorden op: „Deze redeneering is vol onjuistheden. In bet klad van het 27e bock vindt men Beene veranderingen en aanteekeningen van de hand van Hoofts zoon. Dc aanteekening, die Leendertz opgeeft — ik betwijfel of het de hand van Arnout H. Hooft is — komt voor op de laatste der beide aanwezige bladzijden nit het 25e bock ; du beer Leendertz had de „nette kopy" daarvan in clenzelfden band, in het 4 se stuk, kunnen vinden. geheele redeneering over het verloren gaan ecner „nette kopy" van het 27e bock vervalt dus." (S.) VIII INLEIDING. den Grooten gevonden. — Het andere deel bevat kladboeken van brieven. Verder, op losse bladen, gedeeltelijk op de keerzijde van brieven van anderen, het klad van eenige brieven, en eindelijk een paar brieven aan zijnen zoon. Deze laatste brieven geven ons reeds het bewijs, dat deze verzameling in handen geweest is van A. H. Hooft; maar bovendien blijkt dit uit eenige aanteekeningen van zijne hand. Hendrik de Groote, een deel. De meeste bladen zijn aan eerie zijde beschreven, alles met oude hand '). Eene enkele verbetering, bijna eene bladzijde beslaande, is met zijne latere hand geschreven. Tacitus, een deel. De bladen aan beide zijden beschreven, voor het grootste deel door Hooft zelven, met oude hand. Brandt zegt in zijne voorreden voor den Tacitus, „dat men zich in 't drukken van dit werk van des Drossaards eigen handschrift heeft gedient." Doch, bedoelt hij dit handschrift, en daaraan kunnen wij naauwelijks twijfelen, dan zegt hij te veel. Want eenige gedeelten zijn door eene andere hand geschreven. lk meen daarin die van Hoofts zwager, Wijnand Schuil, te herkenncn. Op den kant vindt men bier en daar verbeteringen aangeteekend, sommige door Hooft zelven, sommige door zijnen zoon. De laatste heeft ook enkele malen in den tekst veranderingen gemaakt 2). Vooraan staat „Kort begrip der jaerboeken van radius: ujt Lipsius." In de uitgave is dit verdeeld en voor elk bock het kort begrip daarvan geplaatst. In ditzclfde deel vindt men de Ramtzaeligheden der verkellinge van den Hujze Medicis, geheel door Hooft, met zijne latere hand, geschreven "). Poezij, een deel. Dit 4) bevat gedichten en eenige weinige prozastukken van Hooft, alles door hem zelven- geschreven. Het zijn de volgende. I. Schijnhelligh. Het is eerie vertaling of liever omwerking van den Ipocrilo van Pietro Aretino. Dr. J. van Vloten gaf ') Hooft veranderde zijn schrift in December 1635. Zie Breen, 61. 47. (S.) .2) Fen afschrift van de vertaling der Hisloriae en der Germania „volschreven den a8 maert 1637", van de hand van Justus Bank, worclt vermeld in de catalogus Schinkel, 1864, bl. 15, en later in die van Fred. Muller, mei 1869, bl. 12o. ") Fen afschrift der Rumpzaickheden uit de 17e eeuw, 59 bladz. in fol., bevindt zich in de Bibliotheek der Universiteit te Utrecht. (S.) ') 1k heb het in de aanteekeningen hs. A (het Amsterdamsche) genoemd. INLEIDING. IX het stuk uit in de DieLsche Warande.I) Bredero begon het to berijmen. Na zijnen dood is het door een ander afgewerkt en voor het eerst in de uitgave van Brederoos werken van 1638 gedrukt. 2 ) II. Fragment eener vertaling der Medea van Seneca. III. Ariadne, en IV. Granida. Beide niet het oorspronkelijke hs., maar een zeer net afschrift, blijkbaar gemaakt korten tijd nadat het stuk voltooid was. V. Eers/e rijntkladboek, zoo als de dichter zelve het noemt. Het bevat 39 bladen: het bestaat namelijk uit 18 folio vellen in elkander gelegd. De vellen zijn waarschijnlijk tot een bock vereenigd omstreeks 1603. Eenige vellen waren toen reeds gelled of voor een gedeelte beschreven. Later, misschien toen dit deel gebonden werd, is er nog anderhalf vel ingevoegd, namelijk blad 3 en 4, de Momnierij, en blad 37, gedichten van 1606 en 1607 bevattende. Hier en daar volgen de gedichten naar orde van tijd op elkander, elders daarentegen weer niet. Het schijnt dat Hooft meermalen een of :neer bladen oversloeg, waar hij later, wel cells verscheidenc jaren daarna, een gedicht op schreef. Op bl. 26, b.v., welks keerzij ingenomen wordt door het gedicht Dentophoon, enz. (bl. 17 "), waarschijnlijk van 1602 of 1603, vinden wij eenige epigrammen van 1607 en later. Waar eenc halve bladzijde wit was gelaten, werd gewoonlijk later een sonnet of een paar bijschriften geplaatst. Zoo o. a. op bl. 24, waar, onder het gedicht aan Blijdensinne (bl. 4 4 ), dat niet jonger is dan 1598, het sonnet aan Willem Janszoon (1)1. 75 5) van 19 januarij 1608 geschreven is. Het papier is van verschillende soort, het schrift duidelijk. Op twee bladen echter is de inkt doorgeslagen en verbleekt, zoodat de oudste lezing der bijschriften op Glasschilderij en eenige coupletten van het slechts met moeite leesbaar zijn. Het jongste gedicht in dit bock is van 24 februarij 1609. ') Ook in zijne uitgaaf van Hoofts Brieven III, bl. 389 vlgg. (S.) Hooft heeft het stuk niet gelled vertaald. Enkele tooneelen zijn weggeiaten, verschikt of bekort. Over de berijming door Bredero tie het artikel van Dr. H. J. Eymael in het 71/dsehrift v. Ned. Taal en Lellerk. XIV, bl. 182-225 (S ) ") nu bl. 14. ') nu bl. 2. nu hi. 69. X INLEIDING. VI. Tweede rifinkladboek, geheel op eene soort van papier geschreven. Het bevat folio vellen, dus 27 bladen. Blad I (omslag) bevat de regels: Vernuf des werelds die te weegh brengt wat 'er schiedt, Dewijl 't al gaet soo 't hoort, laet rnij verdrietcn niet. met het jaartal 1609, de keerzijde eene onafgewerkte teekening in potlood, voorstellende bet slot te Minden. De gedichten volgen van blad 2-16 naar tijdorde op elkander: het laatste op bl. 16 is van 3 sept. 1616. Dan volgen, tot op het laatste blad, dat voor omslag diem, maar welks voorzijde toch beschreven is, gedichten van vroegeren en lateren tijd, door elkander. Het cerste, tevens het oudste gedicht in dit bock is van 12 en 13 mei 1609, het jongste van april 1620. VII. Derde rifinkladboek. Op den omslag staan dezelfde twee regels die op dien van het vorige bock gevonden worden, Kier echter met het jaartal 1621. Op 39 bladen, alle met hetzelfde papiermerk, aan beide zijden beschreven, vindt men bier geheel naar tijdorde een groot deel der gedichten van januarij 1621 tot 1642. Het laatste is dat In obitum Cardinalis Richelij. VII. De gewonde Venus. VIII. Bruilof/spel. IX. Schick en keuren vande Dichtschool in Lief/ bloeUende, 9 Marlin Ao. 1613. Proza, gedrukt ill van Vlotens uitgave der Brieven, dl. I, bl. 411 en very. X. Retien vande waerdicheit der Poesie. Gedrukt in Hoofts Brieven, dl. 1, bl. 418 en very., uitgave van van Vloten, die bet nit denzelfden tijd acht te zijn als bet vorige. Zeker is bet, de spelling bewijst dit, dat het na 16io en voor 1615 geschreven is. XI. Gedichten en prozastukken op losse bladen geschreven, tusschen 1625 en 1640. Het zijn de volgende : Leonor, als jk zagh daelen. Zujver' hebbelijke handljes. Van purper en van goad/ he/ heerelijk gowned!. Door 'I geesslen van de win!, wanneer de zee ge»utrlell. De rnensch die zich door lust nae broosheit laet ontschndelen. Een ten einde brag ht, voorzichtigh op een' nada. INLEIDING. XI Add gedichten aan Leonora.') De vlammen die jck vol. Schen/ caw perrujk, vertreedt hoer' schat. Ontzachelijke min, de zuchten mijn' gezanten. In de blaeden van een' roosjen. Waer is paer van vernufi en van kraflen zoo kloeck (dat twee bladen verder nog eens voorkomt). Almaghligh' ujtspraek, die, ons, met Wat suft ghij, lezer, ofigetoghen van de looghen O lofrijk keelljen, sae dat ghij Op de doodt van Gustaaf Adolph. 'T hailighjen daer jck bij sweere. Venerunt aliquando rosae, met de vertaling. Doe d' eerste mael verscheen, in mijner ooghen zin. O dodder van juppijn, die door geregelt queelen. Yvooren hoof!, gekroont met ragh van Doorluchtigh paer, Wiens lof jck in den boesem (meek. Zeededichten. Grafschriften op de gezuslers van Erp. Op het pesthujs bij Amsterdam. Sint uw ge/uk zijn ' opgang nanz. Wie vliftigh oogh op bock der wereldt veil. Met zulk' eerbieding, als der Hejdensch' Hejlzgheden. De twee muschzangen (de laatste tweemaal). Nacre nacht van benaude drie jaeren, en de zeven gedichten aan Leonora die bl. 287 2) en very. voorkomen, elk op een gelled vel papier geschreven. Zij zijn zoo gevouwen geweest, dat zij juist in eenen brief van dicn tijd pastes. Ik meen daarnit to mogen opmaken, dat wij bier de afschriften dier gedichten hebben, door Hooft in 1627 aan Leonora gezonden. XII. Isabelle, begonnen. ") XIII. Gedichten en prozastukkken op losse bladen geschreven. Het zijn : Dankbaar genoegen. De titel is er veel later, zoo als nit de dubbele a blijkt, met kapitale drukletters boven gezet. ') bl. 262. 2) nu 131. 262. 3) Ook uitgegeven door Van Vioten in Hoofts Brieven, I, bl. 395. (S.) XII INLEIDING. Het schijnt de hand van Arnout Hooft te zijn. Dit gedicht is op grootere vellen geschreven dan al het andere in dit deel. Gedicht ob de Prins van Oragnien. Het laatste gedeelte is verloren geraakt. ') Rede van bewelkooming des Prinsen, in 't jaer r63o. Tweemaal. Brief aan Van den Botselaer. Psalm III. Zonder titel. Antwoort (aan de Academie.) Vrouw brujdt op gisler was jck met u aengeseten. Gedichten op glasschilderij. Zij komen ook in het eerste rijmkladboek voor. Cicero Phil. 3a. Twee vertalingen daarvan. Larissa. Vermoedelijk eene vertaling: volgens de spelling, van het jaar 1622 of 1623. Gedrukt in de Brieven door v. Vloten dl. IV. bl. 425.:) (Brief van) H. v. B. aan M. v. M., gedrukt aldaar bl. 432. H. v. B. en M. v. M. beteekent Hendrik van Bourbon en Marie de Mommorency. Zie de aant. op het gedicht bl. 336. ") Juvenalis zijn' Xe satyre. Socrates, van de Godtheidt, legen Arislodemus, bij Xenophon, in 'I eerste bock der gedenkwaerele dingen. Zie Brief 463. Vertalingen uit Tacitus, namelijk Annales, lib I, cap. 22 en een gedeelte van cap. 23; een gedeelte van cap. 26; een gedeelte van cap. 28; cap. 42 en 43; cap. 9 en io. Volgens de spelling, behooren zij tot 1624 of de laatste maanden van het voorgaande jaar. Ujt Vega Carfiio. Dit stuk, ruim vijf bladzijden groot, is blijkbaar eene vertaling in proza van eenen herderszang van dezen dichter. Hooft schijnt gees woordenboek van het Spaansch bezeten te hebben. Want voor verscheidene woorden is in de vertaling plaats opengelaten en het oorspronkelijke op den kant gezet. Dit stuk is met oude hand geschreven, dus voor I° december 1635; maar na junij 1633, volgens de spelling. Ook bij Van Vloten, Brieven I, bl. 407. (S.) ') Een opstel van de hand van Dr. A. S. Kok vindt men in het TOischrift v. Ned. Taal en Letterk. XIII bl. 196-209, waar ook de meening uitgesproken wordt dat dit stuk later kan zijn dan van het jaar 1622 of 1623 (S.) ') nu blz. 307. INLEIDING. XIII Eene bladzijde Latijn zonder opschrift. Het is dc vertaling van het begin zijner Nederlandsche Historien. Vertaling van den Alexander van Lacianus, 8 bladzijden. Brief „den de Canter in Liefd bloeyende. WI Fioren.za i600." ') Het is zonder twijfel het klad van het gedicht, door Hooft te Florence geschreven. Er is veel in veranderd en die veranderingen zijn, zoo niet alle, dan toch voor het grootstc decl, uit denzelfden tijd. Het papier is dunner dan wat Hooft andcrs gebruikte en dc vellen kortcr: het nierk is een cirkel van 4o strcpen middellijn, waarin cen staande of stappende vogel. Op cen paar plaatsen is het schrift verbleekt en daardoor nict gemakkclijk tc lezen. In dc rijinkladboeken hceft Brandt bij sommige gedichten aangeteckend waar zij in de uitgave van van der Burgh te vinden zijn 9). I lij heeft dus dezc gezien, en ook sommige andere stukken in dit hs. voorkomende, welkc hij het ccrst hecft uitgegeven. lk geloof evenwel nict, dat toen alles hijeengebonden was. Want het hs. van den Brill nil Florence heeft Brandt nict ondcr de oogcn gehad. Althans nog in Hoof's Leeven, voor het eerst gedrukt in 1677 en waarschijnlijk toen of kort tc voren opgcsteld, spreekt hij van de latere redactie van den brief alsof dew de oorspronkelijke ware. ") Wat ik in de aantcckcningen hs. G. genoemd heb, is nict een bockdcel, maar eerie verzameling van gedichten van Hooft, waarvan de heer mr. J. A. Grothe te Utrecht bezitter is. ') Zij bestaat uit het navolgende: Baeto. ') Ook uitgegeven door Van Vloten in Hoofts Brieven, I, 61. 2— H. (S.) ') In het hs. ligt een verslag daaromtrent van Jacobus Scheltema, dat zeer oppervlakkig en onnaauwkeurig is. Hij beweert daarin o. a., dat die aanteekeningen van van der Burgh zijn. Doch wat zou dezen bewogen hebben zulke aanteekeningen te maken? Daarentegen begrijpt ieder, waarom Brandt, toen hij met zijne uitgave van Hoofts werken bezig was, bij de gedichten in het hs. de bladzijde aanteekende, waar zij in van der Burghs uitgave te vinden waren. Bovendien zal ieder, die ooit handschriften van beide mannen gezien heeft, terstond ontwaren, dat die aanteekeningen niet door van der Burgh maar wel door Brandt kunnen geschreven zijn, en vooral in de woorden: In Huigens Ledige uiren", die bij het gedicht „Wee: Adnj, die moor beuscling,en" op den kant staan, zal hij de hand van den laatstgenoemden herkennen. ') Zie de aanteekeningen. (S.) ') Deze verzameling bevindt zich thans in de Bibliotheek der Academie van Wetenschappen en is ook gebruikt door Van Vloten, die verschillende gedichten in Hoofts Brieven, Leiden 1855, voor het eerst heeft bekend gemaakt. (S.) XIV INLEIDING. Diana soo ghij licht cunt overwinnen. Het komt ook in hs. A voor, doch daar is het afschrift. Een lu/tel tilts moet jck u besicheit ontprachen. Het laatste gedeelte ontbreekt. Er staat met eene vrij oude hand boven „Begin". Het laatste gedeelte was dus, zoo het schijnt, reeds niet meer voorhanden, toen dit er boven geschreven werd. Kuchler tnontje, tninnevastaert. Het bestond uit drie vellen in elkander gelegd. Het binnenste cchtcr ontbreekt. Daarbij is het gedicht van Huyghens, waar dit een antwoord op is, door Hooft afgeschreven. Net menschelijk geslacht welk tichtl jk zich vermeet. Afschrift. Van Veen had op zijn duim de wet. Op de kecrzijdc cen dichtjen van Tesselschade op hct zelfdc onderwerp, door Hooft afgeschreven. Frankje, nu mem jck het aen. Aen de zoete Tesselschaé. 'k Weet van dichten, nocht van deunen. Margarite Proosten sleet. Alter deughd en vreughden bron. Wegh met dat nutteloos geween. Daghwerk, dat den plicht vervaet. Dit allcs is door Hooft geschreven. Eindelijk is nog van zijne hand cent nieuwc lezing van het eerste couplet en een paar veranderingen in het 2e en 3e, van het gedicht „ Yvooren hoof/." Voorts, afschriften van G. Brandt van het grafschrift op P. van Veen; Op den naem (er staat hier „doodt") van Z. Hoogheil; Zoo ghij, tot boosheit reé; op van Baerle (de eerste twee); op Vossius; Aen Mejoffr. Tr. Ogel; op Coornhart (het eerste en dcrdc). Eindelijk een afschrift van cene onbekende hand uit de 17e ecuw der eerste zes gedichten aan Lconora en afschriften van eenc anderc hand uit denzelfden tijd van Psalm 113, um en 7. In dc Psalmen incen ik dezelfde hand tc herkennen, waarmcdc een gedeelte van het hs. van den Tacitus geschreven is, derhalvc die van Wijnand Schuil. Eene fout in Psalm IN, INLEIDING. XV coupl. 2, reg. 2 if voor ghij), die in alle uitgaven wordt gevonden, heeft dit afschrift niet. Nog den handschrift van Hooft is mij bekend, namelijk „Virgilijs eerste boeck van Aenaeas int Rifineloos". 9 Zie ik wel, dan is des dichters naam er door zijnen zoon op geschreven en is deze dus eigenaar van dit handschrift geweest. Het berust nu op het Archief der provincie Utrecht. Het is niet, zoo als des dichters andere werken, in folio, maar in 4'. en moet, volgens de spelling, geschreven zijn tusschen thio en 1613. G. Brandt heeft deze vertaling gekend en bovendien eene van het vierde boek der Aeneis, die waarschijnlijk verloren gegaan is." 2) De oudste uitgegevene gedichten van Hooft, die mij bekend zijn, vindt men in eenige liedboeken uit het begin der 17e eeuw. In 1602 gaf de boekverkooper Hans Mathijsz te Amsterdam een liedboek uit onder den titel: „Den Nieuwen Lusthof", en voegde daaraan een ander toe „Bruyloftsbancket" geheeten 3). Van Hooft komt daarin niets voor. De tweede druk (op welks titel geen jaartal vermeld wordt) is, wat den Lusthof betreft, aan den eersten gelijk ; maar het Bruyloftsbancket is met een vijftal liederen vermeerderd, waaronder een van Hooft, namelijk dat, waarmede het vierde deel der Ariadne begint: „Ick schouw tie werell aen." De derde druk van den Lusthof, in 1607 bij Dirck Pietersz in de Witte Persse uitgegeven, is met vier liederen van onzen dichter verrijkt, namelijk : Elck prijst zijn lief nae hyse gist. Medea onbeweecht in wiens verwoede borst. Indien het claghen can versachten d'ongenaden. Verheven grootsche ziel die 's wereldts doers belacht. ') Vermeld door Dr. P. J. Vermeulen in de inleiding op zijne uitgaaf van Van den Levene ons Heren, bl. XLIV. Het bevindt zich thans in de Universiteits- Bibliotheek te Utrecht. (S.) 2) Zie Navorscher, dl. XX, bl. 232. 3) De heer LeendeHz gaf in den Navorscher XVII, bl. 253 vlgg. een uitvoerig verslag van deze boekjes. De titel luidt : Den nieuwen Lust-hof gheplant vol uytghelesene, welghertimde, eerelijcke, Amoreuse ende vrolijcke ghesanghen, als Mey, Bruylofts, Tafel, ende Nieuw-jaers-hedekens, met noch verscheyden tsamenspreeckingen sanghs wyse, tusschen Fryer en Vryster. Verciert met seeckere coperen figuren enz. Item . een Bruylofts Bancket, versien Met dan met stichtelijcke Tafel ende Bruylofts liedekens enz. Amsterdam, Hans Mathysz. Gedruct tot Amsterdam by Herm. de Buck 16o2. (S.) XVI INLEIDING. Bij geen van die alle wordt des dichtcrs naam gelezen. Dezelfdc Dirck Pictcrsz gaf in i6o8 cen ander licdbock uit, even als het vorige in lang 4". en met fraaie platen versicrd, ondcr den Mel: Den Bloemhof van de Nederlantsche Jeughtl. Ook Hooft lever& hiertoc zijne bijdrage. Zij bcstond in de gedichtcn: Leylslerren van mijit hoop, Planeten van mijn Jeucht, Hoewel verslant, gheensins de mimic. vliet. Tocn dczelfde uitgcvcr in 16to cen tweeden druk 1 in het licht gat, voegde Hooft cr nog een vijftal bij. Het zijn: Ills Jan Sybrich sou belesen. Harder die fly/ laden druckich (uit het vijfde duel der Granida). Amaril de deeken sacht. Ghy suchten heel. Soo 'ck heb benzin!, en min, en ongetroost moet blyven. Het is mij nict gclukt, andere liedhocken of verzamelingen van gedichtcn, ouder dan 1611, tc vindcn, die zangcn of sonnettcn van Hooft bevatten. Het is nogtans mogelijk dat er bcstaan. De eerste regel toch van sommige zangcn van Hooft, waarvan ik gcene uitgavc ken oudcr dan 1611, vindcn wij reeds voor dien tijd als zangwijze vcrmcld. „ Windeken doer het bosch of drill," uit de Granida, staat als zangwijze aangeteekend Bloemhof le dr., bl. 28 en 2e dr., bl. 43; „Ghij lodderlijcke Nymphen soul," insgelijks uit Granida, Bloemhof 2e dr., bl. 76; „Vluchtige ninzph waer Izeen soo snel," in den Lusthof 3e dr., bl. 83'), Bloemhof Ie dr., bl. 67, 87 en 9z, en 2e dr. bl. 78, 9o, ioo en 103. Alle drie deze liederen zijn gedrukt in de Emblemata van 1611. Voor dat jaar heb ik ze nergens gedrukt gevonden. Zijn zij vrocgcr uitgegeven, dan zal dit waarschijnlijk ') De titel Den Bloem-I hi van de .Vedcrlantsehe jeught, heplant met uyb gelesene elegien, .sonnetten, epithalamien cede gesangen ens. poeliseh tilde 'florae,. ,Voyi in den druck geskn. t' Amstar-edam. By Dirck Milers:, in de Parsse op het Wavier, ao 11508. (S.) De titel luidt: Den Biotin-Hof van de Nederlantsche Aught &Want Met mitgclesen Liedekens curie dichtcn, vergeselschapt me! cozen May:cages: door verscheyden Ligrhebbers gecomponcert. Noy! in den 'truck gesien. Anstelredam. BY Dirck Pietersz in de Parsse op het Wader a" 16to. (S.) Onder de Bijvoegsels en Verbeteringen teekende Leendertz aan dat deze zangwijze ook staat in het nuccde Nie: Lied/-boeck (achter het Princesse Lie& haec), bl. INLEIDING. XVII omstreeks 16o6 geschied zijn. Want het lied „ Vluchtzke nimph" is van 1603 of wat vroeger, de Granida van 1605, en het eerste was in 1607, een dier liederen uit de Gramda in 1608 reeds bekend. Het zijn echter alle liedboeken te Amsterdam uitgegeven, waarin de drie genoemde liederen als zangwijze opgegeven worden. Het is mogelijk, dat Hooft er afschrift van gegeven heeft aan sommige zijner vriendcn of vriendinnen. Is dit zoo, dan is het voldoende oin te verklaren, dat die liederen, vooral Vluchtzge nimplz te Amsterdam, waar toen zoo veel liefde was voor muzijk en zang, reeds spoedig overal gekend en in alle gezelschappen gezongen werden. Ik zou hierin alleen dus nog geen bewijs vinden, dat er voor 1611 liederen van Hooft gedrukt zijn. Maar er komt iets bij. Uit de aanteekening, gevoegd bij den zang, „Soo 'ck heb gamin!, en min, en ongetroost moet blijven," blijkt dat Hooft dezen ergens heeft laten drukken „onder naem van Don Diegoos clacht." In den Bloemhof nu komt deze zang wel voor met het later daaraan toegevoegde couplet, maar zonder dezen titel. Nergens heb ik dien met dezen titel aangetroffen. Ik acht het dus waarschijnlijk, dat en deze en de andere genoemde zangen gedrukt zijn in een liedboek van 1606 of daaromtrent, dat mij onbekend gebleven is. In 1611 zond Hooft zijn ecrste werk in het licht ') namelijk, Emblemala Amatoria, Afbeeldinghen van Minne, Emblemes d'Amour. Ghedruckt Amsterdam by Willem Janszoon inde vergulde Zonnewyser. r6rt. Bij de Embletnata zijn fraaie platen gevoegd. De vertaling in het Latijn is van Hoofts vriend en aanverwant C. G. Plemp, die in het Fransch van de Ner6e. Behalve de Emblemata vindt men in dit boekjen, dat 114 bladz. bevat, 45 zangen en sonnetten en daarna de Mommerij en zes Velddeuntjens. Onder deze zangen en sonnetten zijn er 13 die men in de, uitgaven der Gedichten niet weervindt. De naam Bij Schotel, Letter- en oudheidk. Avondstonden, bl. xo7, wordt eene uitgave van den brief van Menelaus vermeld, te Amst. 1608. Ik vermoed dat dit jaartal r6x8 zal moeten zijn. Ik heb althans van eene uitgave in 16°8 nooit eeriig spoor ontdekt en ik geloof ook dat het gedicht van lateren tijd is. De Bruitoftsang voor W. J. Hooft is zeker niet publiek uitgegeven, maar alleen voor de bruiloftsgasten gedrukt. Van het gedicht Op het hestant, dat eene verklaring is van de prent op dat onderwerp (z. bI. St), heeft waarschijnlijk eene uitgave bestaan, om bij die prent gevoegd te worden. Ik heb daar echter geene zekerheid van. XVIII INLEIDING. van den dichter staat er niet bij; doch geen Amsterdammer, voor wien die een geheim was. Hij verzweeg dan ook bij het spel, dat hij twee jaren later uitgaf, zijnen naam niet meer. De titel is : P. C. Hoof's Geeraerdt van Nelsen. Treurspel. Tot Amsterdam, By Willem Jansz. op 't Waeter, inde vergulde Sonnewyser, Anno CID Inc xm. Eene uitgave te Amst. 1618 vermeldt dr. Schotel Avondst., bl. 107. Ik bezit er eene, te Leyden voor Jan Jansz. van den Rijn 1622, 4", waarvan de tekst aan dien van de uitgave van 1613 gelijk is. Het treurspel is, nadat het door Hooft herzien was, in de uitgave der Gedichten van 1636 gedrukt en daaruit in alle latere uitgaven der Gedichten overgenomen '). Wij zien, dat aan Hooft reeds kort daarna, niet alleen te Amsterdam maar ook elders, eene hooge plaats onder de nederlandsche dichters gegeven wordt. „Synen naem brenght mede tghene by is, ende waar toe hem de Nymphen ghestelt hebben, te weten, te wesen 't Hooft vande Poeten t' onsen tijden, zoo dat de Musen die drymael dry in ghetale sijn, door haren bode Fama hem hebben doen voeren door gantsch Nederlant," zoo wordt in 1614 van hem getuigd 2). Een ander zegt in hetzelfde jaar "), dat hij „nu overlang, by alien die een onvervalschte smaeck van riicke soetvloeyende, gheleerde dichten hebben, ontfangen is voor 't Hooft, ende d'Eere van ons Vaderlant in desen; jae dat meer is van onser Ewe." De mannen die zoo spreken zijn twee boekverkoopers, die de vrijheid genomen hadden, elk een spel van Hooft, zonder dat deze er kennis van droeg, uit te geven. De titels zijn: „P. C. Hoofts Achillis en Polyxenas Treur-spel. Met Ayax en Ulisses Reden-strijdt. Tot Rotterdam, voor David Jacobsz van Hakendover, Boecverkooper int Westnieulant. Anno 1614." 4". en „Het spel van Theseus ende Ariadne P. C. Hoof's. Tot Amstelredam, By Jan Gerritsz. Boeckvercooper op den Dam, inde Cas, onder 't Stadt-buys 1614." 4". De uitgevers, ofschoon zij in de voorreden den dichter ophemelden, deden er hem geenen dienst 1k acht het niet noodig, de afzonderlijke drukken van dit werk, van Granida, Baelo en Paris oordeel na 1636, en van Warenar na 2671 op te geven, omdat zij voor de kritiek zonder waarde zijn. • Voorreden voor den Achilles. • Voorreden voor den Theseus. INLEIDING. XIX mede. Hij had nu reeds de Granida en den Geeraerdt van Velzen gedicht en zag zelve, beter dan iemand anders, hoe verre zijn Achilles en Ariadne hierbij achterstonden. Hij wenschte daarom deze niet onder de oogen van het publiek gebragt te zien. En hoe voorbeeldeloos slecht zij ook in 1614 waren uitgegeven, Hooft heeft er zelve nooit eene andere en betere uitgave van bezorgd. lk zeg, voorbeeldeloos slecht. lk ken althans geene uitgave van een hollandsch gedicht, zoo vol fouten. ') Op een aantal plaatsen vinden wij of onzin of geheel iets anders dan de dichter gezegd heeft. Bilderdijk (Aant. op Hoofts Ged. bt. 285) meent dat deze oude stukken „nooit naar een handschrift van Hooft, maar naderhand uit het geheugen der speleren afgeschreven en gedrukt zijn geworden, waaruit dan ook de onteibare fouten in namen, woorden en zaken, waarvan zij krielen, verklaard kunnen worden." Ik kan dat niet toestemmen. Integendeel meen ik verscheidene plaatsen gevonden te hebben, die bewijzen dat de fouten, voor een groot deel althans, haren oorsprong te danken hebben aan een slordig afschrift, waarin de woorden door eenen lateren afschrijver of door den letterzetter verkeerd gelezen zijn. Wanneer wij b.v. in den Achilles Ie hand. Ie uytk. Hautus lezen waar Xantus moet staan, is dit niet blijkbaar door dat men in plaats van X en n, andere letters, die er groote gelijkenis mede hebben, H en u, gelezen heeft? Zijn prysen voor prinsen (aid. 4e uytk.) en haet voor jaet (2e hand. le uytk.) niet op dezelfde wijze te verklaren? In de Ariadne (3e dl. laatste tooneel) staat Vechters voor Uchtens; dat dit geene vergissing van het oor, maar van het oog is, lijdt geenen twijfel: ik verwacht dat slordige lezers, die op deze plaats Hoofts handschrift inzien, er bijna alle Vechters van zullen maken. In hetzelfde spel, tegen het einde van het eerste deel, staat: voor slecht van aerdt en bloodt Soumen mij wijsen nae. ') Een betere tekst in hs. van den Theseus en Ariadne, den Achilles en Polyxena en de Granida is gevonden door Dr. Bolte te Berlijn op de Konink• lijke Bibliotheek aldaar. Zie het Tydschrift voor Nederl. Taal en Letterk. XI, bl. 261. (S.) XX INLEIDING. Daarvoor is gedrukt: voor slecht, berucht en bloot Soud' zijn mijn groote naem Mij dunkt, het is duidelijk hoe deze lezing ontstaan is. De onachtzame of ongeoefende afschrijver las vermaert voor van aert en naem voor nae. Om eenen dragelijken zin te krijgen, moest nu men zijne plaats ruimen voor sijn en aan inij cent n toegevoegd worden, het werd dus: voor slecht vermaert en bloodt Soud sijn mijn wijsen naem. Een latere afschrijver of wel de letterzetter verving de adjectiva vermaert en wijsen door berucht en groote, die daar naar zijn oordeel beter te pas kwamen. De beide stukken waren vertoond en derhalve voor de spelers de rollen uitgeschreven. De geschrevene rollen of afschriften daarvan zullen tot de uitgave van 1614 gebruikt zijn. Ik meen dit althans te mogen opmaken ult hetgeen Hooft in het berigt voor de Granida zegt. Vooral de Achilles wemelt van domme en belachelijke fouten. Zoo heeft o.a. Hooft in de 4e hand. 4e uytk. waarschijnlijk geschreven: Der Goden staet niet meer 'k acht als verwonder: 'K en vrees den snellen blixem noch den donder, 'k Benij Juppijn ambroos en nectar niet. Maar hetzij voor aan het laatste vers de 'k in het handschrift ontbrak, hetzij hij die over het hoofd zag, de schrandcre uitgever liet drukken: 'K en vrees de snelle blixem noch de donder, Benij, jupijm Ambroos „en Nector niet. Hij zag Benij, Jupijn, Ambroos en Nector (sic) alle vier voor namen van grieksche goden aan en liet ze daarom cursijf en met kapitale aanvangletters drukken! Van de Ariadne bestaat eene uitgave: P. C. Hooft, Theseus en Ariadne, vertoont op de oude earner In Liefd Bloeyende den 5 November Anno 1628. t' Amsterdam voor Willem Jansz. W,ingaerts Boeckverkooper woonende in de Gasthuyssteegh bijt INLEIDING. XXI Stadhuys. 162,8. 4°. Ik heb die niet gezien. ') Doch reeds de titel (niet Ariadne, maar Theseus en Ariadne) doet vermoeden, dat niet Hoofts handschrift maar de druk van 1614 gevolgd is. Eindelijk bestaat er nog een uitgave van beide spelen, in folio : P. C. Hoofts Oude tooneelsfielen. Behelzende Achilles en Polyxena, Theseus ende Ariadne. Nooit te vooren zo gedrukt. Te Leiden, By Pieter van der Eyk. 1-739. Dat zij nooit te voren zoo gedrukt zijn, is waar, wat het formaat betreft, dat vermoedelijk gekozen is om de bezitters der folio-uitgave van Hoofts werken van 1704 uit te lokken om het boek te koopen en achter hun exemplaar der Mengelwerken te laten binden. De tekst evenwel is niet nieuw, het is die van 1614 met al zijne fouten. In geene der uitgaven van Hoofts Gedichten zijn deze spelen opgenomen, behalve in die van Bilderdijk. Op den Geeraerdt van Velsen liet Hooft de Granida volgen. Dit spel werd in 1615 te Amsterdam by Willem Jansz. in 4°. uitgegeven. De dichter had er reeds hier en daar eene kleine verandering in gemaakt. Geheel denzelfden tekst heeft eene uitgave in mijn bezit, t'Amsterdam, voor Jan Jansz. Boeckverkooper op 't Water inde Pascaert 162o. 4°. Na er zeer veel in veranderd te hebben liet de dichter het in 1636 bij zijne overige gedichten drukken. Met denzelfden tekst vindt men het in alle latere uitgaven der Gedichten. In hetzelfde jaar zag een liedboek het licht onder den titel : Apollo of Ghesangh der Musen, wiens lieflijcke stemmen merendeels in vrolijcke en eerlijcke gheselschappen werden ghesonghen. t'Amsterdam, by Dirck Pietersz. Boeck-vercooper op 't Water, inde witte Pars. Ibry; langw. 4. De verzamelaar was Bredero, ‘) In de Bijvoegsels deelde de heer Leendertz mede : „Ik heb nu de uitgave der Ariadne van 1628 gezien. Zij is, zoo als ik vermoedde, naar den druk van 1614 gevolgd. Ook de voorreden is geheel onveranderd overgenomen. Zelfs de woorden : „dat wij aen alleman nu eerst mael deur den druck ghemeen maecken' zijn blijven staan. Op de bladzijden staat juist evenveel als in den druk van 1614 tot aan het begin van het 4de bedrijf. Daar echter vindt men het liedeken: Ick schou de werelt aen, dat in den eersten druk ontbreekt." Een expl. van deze uitgaaf bevindt zich in de Stadsbibliotheek te Haarlem; het heeft als titel : P. C. Hoofts Theseus ende Ariadne, vertoont op de oude Camer In Liefef Bloeyende Den j- November. Anno z6.28 in Amsterdam. t'Amsterdam moor Willem Jansv. Wyngaerts, Boeck-verkooper woonende inde Goslingssteegh byt Sad-buys (sic). 1629. Over den naam van den drukker is een strookje papier geplakt, waarop gedrukt staat : Voor. Josephus vander Nave, Boeckverkooter woonende ?We Sint Jan,,trart inde glue '?roonde Bybcl. Anno 1628. (S.) XXII INLEIDING. en zijne vrienden leverden met milde hand hunne bijdragen. Zoo deed ook Hooft. Behalve twee sonnetten en een lied, die men reeds uit de Emblemata kende, gaf hij tien gedichten ten beste, namelijk : Periosta die met traghe stroomen glijt. DemophoOn, hoewel de Son. Dianira ick kept u wesen. Myn vrouwe bood my twee Narcissen op een slam. Galathea siet den dagh komi aen. Sijdij van minnaers smart een onversaedlijck vraetjen. Vaert wel Scepters, vaert wel, vaert wel verheven trOOnen (uit Granida). Een viertal regels uit Anacreon vertaald. Het bruiloftdicht op W. J. Hooft, en dat op Plemp, beide zonder het jonge paar te noemen. Alle zijn ongeteekend, behalve het Bruiloftdicht voor Plemp, dat met P. C. H., en het lied uit Granida, dat met Brederoos spreuk, 't Kan verkeeren, onderteekend is. Men ziet uit dit voorbeeld — het is niet het eenige — dat wij op de aanwijzingen, in dergelijke boekjens gegeven, niet altijd kunnen vertrouwen. De tekst is slordig, zoo als in alle liedboeken bij Pers uitgegeven. ') Eindelijk kwam dit jaar nog uit : P. C. Hoofts Brief van Menelaus aan Helena. Anno 1615. 4'. Het verzwijgen van den naam des drukkers, zelfs van de plaats waar het gedrukt is, en de slechte tekst doen vermoeden, dat ook hier zonder verlof van den dichter gehandeld is. Hij zelve gaf er twee jaren later eene betere uitgave van, Amst. by Willem Jansz. 1617. Het is ook in de 2e uitg. der Emblemata en in alle uitgaven der Gedichten gedrukt. Bij denzelfden uitgever liet Hooft in 1617 zijne Lijkklacht en Grafschrift op Hasselaer in 4". drukken. ') ') De heer Leendertz is hier bij uitzondering wat haastig te werk gegaan ; immers onder het Register van dezen bundel staat „Mistellinghe fol. 118 achter liedeken /Vaert wel Scepters, etc. doet uyt het advijs /en leest/Veranderan leant. (S.) ') De titel luidt : Lijkklaght over Pieter Dire= Hasselaer t'Amsterdam, By Willem fans in de vcrgulde Sonneuyscr 1617. (S.) INLEIDING. XXIII Tot dat jaar behoort ook de eerste uitgave van : Ware-nar Dat is : Aulularia van Plautus, Nae 's Landis gheleghentheyt verduytschet : En ghespeelt in de eenighe en eerste Nederduyische Acaderni. t'Arnsterdarn, Voor Cornelis Lodozoijcksen vander Plassen, aende Beurs, inde Italiaensche Bybel, 1617. 4". Nog zeven drukken, ouder dan 1671, vermeldt M. de Vries (Warenar, Inl. bl. xxxvii), die ik geen van alle gezien heb, namelijk Amst., by W. J. Wyngaerts 1626. 4°. Sommige exempt. met den naam des drukkers, niet des uitgevers op den titel. Beide Stadsbibl. te Haarlem. — Rotterd., J. v. Waesbergen, 163o. 4°. Vermeld in de Naamrol der Nederl. Toneelspeeldigteren. Amst., 1727. — Amst., 1634. 4". Vermeld in het Uitlegk. Woordenb. op Hooft op mortel. — Amst., D. C. Hout-haeck, 1638. 4". Stadsblibl. te Haarlem. — 1657. 8°. met plaatje. Vermeld Carat. W. Henskes, 1754, bl. 72. — Amst., Lescailje, 1661. 8°. Vermeld in Naamrol der tooneelspellen, behoorende onder de privilegie van den Amst. Schouwburg, Amst., 1782, bl. 103. De uitg. van de Naamrol 1754 noemt als uitgever J. D. van Santen. — 1667. 8". Vermeld in Naamrot der Nederd. Tooneelspellen, nagelaten door Mr. J. van der Marck Az. Leyden, 1774. — Sommige uitgaven (o. a. die van 1709, op de bibl. der Maatsch. v. Letterk. te vinden) hebben op den titel een plaatje, dat het 2e tooneel van het 4e bedrijf voorstelt, waar Warenar zijnen pot op het Ellendige kerkhof begraaft en Lekker hem bespiedt. In de uitgave der Gedichten van 1636 missen wij den Warenar. Dat Hooft dit spel de eere niet waardig keurde naast zijne overige gedichten eene plaats in te nemen, kan ik niet denken. Het was toch niet alleen door de amsterdamsche schouwburgbezoekers met gejuich ontvangen, maar ook zijne beschaafde en geleerde vrienden, Hugo de Groot onder anderen, hadden er met lof van gewaagd. En in 1636 vond men er nog even veel smaak in, ja zelfs nog eene eeuw later behoorde het tot de stukken die dikwijls gegeven en gaarne gezien werden. Misschien oordeelde hij, dat de gemeenzame taal en de amsterdamsche tongval van het blijspel te veil afstaken bij de taal der andere spelen, om ze in dthen bundel zamen to voegen. Misschien ook kwam er eene andere reden bij. De uitgever van at Hoofts gedichten was Blaeu, bchalvc van den Hollandschen groet, een gedicht, XXIV INLEIDING. waarvan na 1636 wel geene tweede uitgave te wachten was. Den Warenar evenwel, dien men op de Academie, den dag nadat deze geopend was, ten tooneele had gevoerd, had Hooft aan van der Plasse, bij wien Coster gewoon was zijne werken uit te geven, afgestaan. Deze had er dus eenig regt op, en, hoewel zulk een regt in dien tijd weinig geeerbiedigd werd, Hooft en Blaeu waren geene mannen die daarop inbreuk zouden willen maken. Ook in de volgende drie uitgaven der Gedichten zoeken wij den Warenar vergeefs. Wij vinden dien het eerst in de uitgave der Werken door A. H. Hooft en G. Brandt in 1671 bezorgd. Eene afzonderlijke uitgave van den Warenar met belangrijke aanteekeningen gaf M. de Vries, Leiden 1843. 8". ') Een jaar later werden de Emblemata herdrukt. Het was weder des dichters neef Willem Janszoon (Blaeu) die ze ter perse legde. Tot op bl. 136 komt deze druk met den eersten naauwkeurig overeen 2). Daarna echter volgen in den eersten druk nog slechts de Mommerij en de zes Velddeuntjes, doch in den tweeden de zang, Vrouw die mij brandt, die nergens anders gedrukt is, de Mommerij, de zes Velddeuntjens, en de brief van Menelaus. Insgelijks bij van der Plasse kwam in 1619 in het Licht : Isabella, treurspel. Vertoont in de Nederduytsche Academie. er. De voorreden is geschreven door Samuel Coster en het stuk is hem ook steeds toegekend. Toch is het niet geheel van zijne hand; het eerste gedeelte daarvan is van Hooft. De Isabella is herdrukt in 1627 en 1644. Minne-plicht ende Kuysheyts-kamp is de titel van een werkje in langw. 12°. te Amsterdam by Jacob Aertsz. Calom in 1626 uitgegeven 4). Beide werkjes hebben, ofschoon de paginatuur ') Zie voor nog andere drukken de uitgaaf van Dr. P. Leendertz Jr., inleiding bl. XXXVI — XLIX (S.) 9 Slechts zijn enkele drukfouten verbeterd. Zoo lezen wij b.v. in den zang Schoon nymphelijn, „watren 't haer" voor „wat fent haer" zoo als in 16n gedrukt was. 9 De titel luidt: S. Costers Isabella Treurspel Vertoont in de Nederduytsche Academie. Over-al-Thuys. t'Amsterdam. Voor Cornelis Lodowijcksz. vander Plassen, aan de Bears, laden Italiaanschen Bybel. T00. (S.) 4) De titel luidt : Minne-plicht ends Kvysheyts-kamp als nzede Verscheyden Aardiglte en Geestige Nieuwe Liedekens en Sonnetten. t' Amsterdam, Bit Jacob Aertsz. Calom. Ao cI3 he XXVI. (S.) INLEIDING. XXV doorloopt, ieder weder eenen afzonderlijken titel, met het jaartal 1625. De Kuysheyts-kamp, zoo geheeten naar het gedicht waar het mede aanvangt, van den verzamelaar, Vondel, bevat o.a. dertien gedichten van Hooft, namelijk : Amaryl had lang De schoone loveres Waer heen myn Amaril? waer heenen ? Caere, wat heefter u hartje verlept Hooger Dorissje niet, myn gloetge Roosemoncit, hoorje spelen noch singen Amaril, had ick hayr uyl u luylgen Oorlogh, oorlogh blaesen Heylighe Venus, die 't roer houdt alter harten Wranghe Amaryl, sal min niet murruw meucken 0 Phebus here proncker Ghij die met heerlyckheydt verdooft Jupyn syn Croon Kraft met smeeckende geluyen alle in de uitgave der Gedichten van 1636 overgenomen. Twee daarvan zijn onderteekend met zijnen naam, drie met zijne spreuk, Omnibus idem, een met beide, terwijl een (Amaril, had ick hayr) aan A. R. Visschers wordt toegekend. Te Amsterdam bij Willem Jansz. Blaeuw, op 't Water, in de Gulde Zonnewyzer, werd in 1626 Hoofts Baeto, oft Oorstrong o'er Hollanderen, Treurspel in 4". uitgegeven. Reeds in 1617 had de dichter het voltooid. Dr. Schotel, t. a. pl., vermeldt nog eene uitgave van 1635, 4". De inneming van 's-Hertogenbosch door Frederik Hendrik gaf Hooft stoffe voor een gedicht, dat ook spoedig daarna in het licht kwam, onder den titel: De Hollandsche Groet aen den Prinsse van Oranien over de Zeghe vanden Jaere CI3 I3 cxxix. Door P. C. Hooft. /'Amsterdam. Voor Manuel Colijn, Boeck-verkooper woonende op de Beurs, in 't Stede-boeck. Anno 163o. fol. Men vindt het in de Gedichten weer. Den 5den october 1633 schrijft Hooft aan zijnen zwager Baak, dat hij bezig is zijne „jeughlijke rijmen by een te raepen ende te verschrijven." Van der Burgh en Brosterhuysen hadden hem hiertoe aangezocht. Aan dat bij een rapen, Let blijkt uit de handschriften, was niet veel moeitc vcrbonden dc meestc XXVI INLEIDING. zijner rijmen vond hij in zijne kladboeken bij een. Er was echter meer te doen. Uit zijne gedichten moesten die uitgezocht worden welke hij in den bundel wenschte opgenomen te zien. Van vele wenschte hij dit niet. Van die b.v., welke hij in 1611 en 1618 met zijne Emblemata in het Licht gezonden had, achtte hij bijna de helft niet waardig op nieuw herdrukt te worden. Zoo was het ook met zijne twee oudste tooneelspelen. Van de tafelspelen vond alleen Paris Oordeel genade. Sommige stukken werden weder om andere redenen achtergehouden. De gedichten aan Hugo de Groot, het eene van 1616, het andere van 1632, zouden aan velen, die dezen en zijnen geestverwanten geen goed hart toedroegen, niet aangenaam zijn geweest. De Warenar, met hoe veel lust hij dien ook bewerkt had en hoeveel lof de Groot er aan had gegeven, kwam hem zeker niet deftig genoeg voor om naast zijne overige gedichten plaats te nemen. Hij had in december 1623 Huyghens geplaagd, door hem van zijn antwoord, uit naam van Tesselschade geschreven, slechts de laatste regels mede te deelen, en het was wel wat onbarmhartig hem zoo vele jaren later nog de rest te onthouden; maar 't schijnt, de guile scherts, waarvan dat gedicht overvloeit, kon almede niet door den beugel. Dat hij niet voor iedereen weten wilde hoe zeer Leonore geweifeld had eer zij het ja uitsprak, en daarom het „Lieve lichte Leonor" terughield, begrijpen wij; maar, waarom b.v. aan de sonnetten op de verovering van Grol of aan het tweede gedicht op den majeboom geene plaats gegund? Meer tijd en moeite nog kostte het „verschrijven". Bij dat overschrijven werden alle gedichter naauwkeurig nagezien en was er geen bijna, waarin met veranderingen werden gemaakt. Meestal betroffen deze veranderingen enkele woorden of uitdrukkingen, doch somtijds ook werd een aantal regels doorgehaald en door andere vervangen. Men zie de gedichten aan Clorinde bl. 265 en 268, dat aan Chariclea bl. 25 en het begin van den Geeraerdt van Velsen. Bij de reien en sommige zangen wenschte Hooft muzijk gevocgd te hebben en hij verwachtte, dat van der Burgh en I3rosterhuysen, naar zijn oordeel „de bequaemste in 't landt om de liedekens op zangmaet te stellen," zich daarmede zouden belasten (Brief 452). Van der Burgh evenwel oordeelde dit van weinig nut, omdat „de INLEIDING. XXVII noten niet dan die alleen, dewelcke op maetzang afgeveirdigt, en wien alrede geen van die wijzen onbekent zijn, konnen dienen." Dit laatste argument begrijp ik niet regt: ik zou eerder meenen dat zij noodig waren voor hen die de wijzen niet kenden. De afbeeldingen bij de Emblemata, en de latijnsche en fransche vertaling daarvan had van der Burgh liever weg gelaten, maar de drukker, die meende daardoor koopers te lokken, verlangde dat zij bleven (Brief 474). De bundel kwam in 1636 gereed. Van der Burgh alleen had die uitgave bezorgd en met eene opdragt aan Const. Huyghens voorzien, wien hij er den len april van dat jaar een exemplaar van toezond (Brief 575). De titel is : Gedichten van den Heere Pieter C. Hoop, Drost te Muyden, Baljuw van Goeylandt, etc. Verzaemelt en uytgegeven door Jacob vander Burgh, Raedt des Heeren van Brederode. 1' Amsterdam, by Johan Blaeu, CD ID CXXXVI. 4". Hooft had reden om over zijne vrienden, van der Burgh en Blaeu, tevreden te zijn. Het werk is goed en met zorg uitgegeven. Drukfouten van de gewone soort, die terstond in het oog vallen, zijn er niet vele in gebleven. Wel echter vindt men er eenige, die de lezer zoo gemakkelijk niet ontdekt. Zoo eest men b.v. in een der gedichten aan Clorinde, bl. 288 (hier bl. 269'): „Den koninkstaf is 't rede dat ghij staeckt," in plaats van slaekt. In Psalm 104, bl. 46o (hier bl. 277 2): „Maer d'heuvels hoogh, ontwassen strooms genot Bevochtigt zy," voor ghy. Men wijte echter niet alles wat men van dien aard vindt, aan van der Burgh. Dat b.v. in den Bad°, 4e bedr., bl. 16o, gelezen wordt, Daaromme wie dat maght tot GOdsdienst heeft verkreghen, Zy zeker, en gedenk' hoe dat by die, van weghen Der hOgher ovrigheidt Ic yore„ heeft aanvaardt : terwijl Hooft geschreven had te voeren, is daaraan toe te schrijven, dat de uitgever, die voor de kleinere gedichten zich van afschriften door Hooft gemaakt bediende, bij de reeds uitgegevene spelen een exemplaar van die uitgave, hier en daar door den dichter veranderd, moest volgen. Zoo nam hij o. a. deze fout uit de uitgave van den Baeto van 1626 over. ') nu bl. 245. ') nu bl. 252. XXVIII INLEIDING. Hieruit is ook te verklaren, wat zeer vreemd schijnt, dat anders door het geheele boek heen de a met e versterkt, maar in den Baeto bijna overal de dubbele a gebruikt wordt. Hooft schreef in 1636 nog altijd ae; eerst den i6en september 1641 begon hij aa te schrijven. Maar van der Burgh had bij zijne uitgave den Baeto van 1626 voor zich, waarin de drukker de vrijheid genomen had de aa te bezigen, en hij hield zich slaafsch aan zijn voorbeeld. Andere afwijkingen, die men Iigt voor drukfouten zou aanzien, zijn mogelijk veranderingen, van Hooft zelven afkomstig. In zijnen Bruiloftsang voor Tesselschaede b.v. schreef Hooft (zie bl. 212 I ) : Wal trekt zij zich zorghen aen? Daarvoor heeft de uitgave van 1636, bl. 402 : Wat, zich, trekt zy zorgen aen? Ik geloof dat Hooft, wien het hinderde dat hier drie woorden met 2 beginnende achter elkander stonden, het vers dus veranderd, maar alles behalve verbeterd heeft. Want heeft het aan welluidendheid iets gewonnen, het heeft aan duidelijkheid zoo veel verloren, dat Bilderdijk in twijfel stond of hij zich voor het pronomen reflexivum of voor den ouden imperativus van zien moest houden. Laat ik nog eerie dergelijke plaats vermelden. Op bl. 276 (hier bl. 190 ') leest men : Twee starren, enz. Die zal ik, op het spaede, Meer dan een' morgenstondt, In blinkenden gewaede Zien glinstren als verzont. Hooft had in 1621 aldus geschreven : Die sal ick op het spaede, Hel als een morgenstondt In blinckenden gewaede, Sien glinstren als versont. De verandering bestaat hier in het vervangen van hel door meer, maar vooral in het verplaatsen der komma. Dit laatste maakt, dat de woorden „in blinckenden gewacde," die, volgens de oorspronkelijke interpunctie bij „morgenstondt" bchoorden, nu behooren bij de „twee starren." lk geloof dat wij ook hier ') nu bl. 195 l nu bl. INLEIDING. XXIX (de verandering van hel in meer doet het reeds vermoeden) den naauwkeurigen van der Burgh moeten vrijspreken en de schuld geven aan den dichter, die zich niet goed meer herinnerde, waarom hij dertien jaren geleden zoo schreef, en nu door overrhatige zorg zijn werk bedierf. Immers men kan wel den prachtig verlichten hemel bij zonnenopgang het blinkende gewaad van den morgenstond noemen, maar minder goed kan men spreken van starren in blinkend gewaad, vooral wanneer men, zoo als hier, onder die starren een paar oogen verstaat. Toch kunnen wij van der Burgh niet in alien deele vrijspreken. Van hem toch zijn zonder twijfel die smakelooze bliksemschuitjes afkomstig, die een der gedichten aan Susanna van Baerle (hier bl. 261 ') bederven. Hooft had daar geschreven bliksemschutjes. Nog erger heeft van der Burgh het gemaakt in den Brief van Menelaus. Daar las men in de oudere uitgaven, van welke hij zeker die van 1617 voor zich had, even als hier bl. 143: 2) Aensienlijck is mijn sleep in deftigheidt van pracht Maer telbaer: geen gespuis en hoop van boevejaght. Dat Paris reede toe op schuimen, rooven, ruiten, En breek' sijn ydel hooft, om Troye rijck te buiten; Mijn rijcke mij genoeght, enz. Ongelukkig echter kwam er in reede eene tweede d. 't Is mogelijk dat dit de schuld was van den letterzetter; maar hoe het zij, die letter kwam er in, en van der Burgh, in plaats van de oudere uitgave nog eens in te zien, die hem terstond uit den droom zou geholpen hebben, meende in reedde een verleden tijd voor zich te hebben, zag, ten gevolge daarvan, dat voor een betrekkelijk voornaamwoord aan en veranderde de interpunctie, zoodat in den druk van 1636 gelezen wordt: Aenzienlijk is mijn' sleep in deftigheidt van pracht: Maer telbaer: geen gespuys, en hoop van boevejaght, Dat Paris reedde toe op schuymen, rooven, ruyten; En breek' zijn ydel hoofdt, om Troye rijk te buyten. My noeght wel aen mijn rijk, enz. De eerste regels zeggen zoo iets anders dan de dichter gewild heeft en de vierde regel heeft geenen zin. ') no bl. 239. n nu bl. 134, doch in de spelling der editie van 1615. XXX INLEIDING. Hooft beleefde eene tweede uitgave zijner gedichten. Zij is in kl. 8". en onder aan den titel (die geheel gelijk is aan dien der uitgave van 1636, behalve dat bij Hoofts titels die van Ridder van St. Michiel gevoegd en v. d. Burgh Agent van hare Hooghmogentheden te Luik geheeten wordt) leest men: Aemsteldam. Gedrukt by Jacob Lescaille. Voor loos/ Hangers, Boekverkooper in de Gasthuissteeg, in de Boekwinkel, in 't jaar 1644. ') Waarschijnlijk geschiedde zij niet zonder voorkennis, maar wel zonder medewerking van den dichter. Hij toch zou op den titel der Granida niet geschreven hebben: „behelzende de vryaadje van Tisiphernes en Dalfilo," noch op bl. 24 t het plompe opschrift hebben laten staan : „Noch eenige Dichten, door P. C. Hooft gerijmt, die noit te voren by zijn Eds. Werken gedrukt zijn." Om er al het mogelijke voordeel van te trekker heeft de uitgever voor elk der spelen eenen afzonderlijken titel geplaatst en ze van eene afzonderlijke paginering voorzien, zoodat zij ook ieder op zich zelven verkocht konden worden. Na het laatste, den Baeto, die met bl. 48 eindigt, loopen de nommers der bladzijden door, zoodat Paris oordeel, wat dan volgt, met bl. 49 begint. De inhoud en de volgorde der stukken is dezelfde als in de uitgave van 1636. Alleen zijn de sonnetten met drie vermeerderd en zijn er van bl. 241-252 onder het zoo even vermelde opschrift nog elf andere gedichten bijgevoegd. De meeste waren reeds vroeger gedrukt; dat op de afbeelding van Hendrik IV, op zijnen dood en de vertaling van Oderunt peccare boni, etc., in den Hendrik den Grooten; „Oorenstrikken, zieljaghts garen," „Wegh ghij, die voor beuselingen" en de laatste acht regels van „Nuchter montje minnevastaert," voor of in de Otia van Huyghens dat op den Zendbriefschrijver ') De titel luidt: Gca'ichtera van den Heerc Pieter C. Hooft, Bidder van St. Michiel, Drost le Muiden, Baljuw van Goeilant, etc. Vcraamelt en uitgegeven door Jacob van der Burgh, Agent van hare Hooghmogentheden le Luik. Aemsteldarn, Gedrukt by Jacob Lescaille. Voor Joost Hangers, Boekverkooper in de Gasthuissteeg, in de Boekwinkel, in 't jaar cIa ID cxuv. (S.) 2) Dat zij daaruit overgenomen zijn blijkt nit eene drukfout in het gedicht „Wegh ghij die enz." Hooft schreeft daar: Vaeck hoord' ick (dat 's meer) de lippen Van geboomt en steilen steen Kallen nae, gerijmde reen. Voor gcbocont heeft de uitgave van 1644 gewoont. Die zelfde font was reeds gemaakt in de uitgave der Otia van 1625. INLEIDING. XXXI van D. Mostaert voor dat werk. De overige zijn de drie sonnetten op de verovering van Grol, de twee bijschriften op van Baerle en de twee gedichten op de musch. Waren deze laatste misschien met die van van Baerle, Vondel en anderen reeds vroeger ergens gedrukt? ') De verzamelaars der 1/erscheyde Nederduylsche gedichten, te Amsterdam bij Lodewijck Spillebout 1651, namen ook eenige gedichten van Hooft op 2). Geen van alle komt in de vroegere uitgave der Gedichten voor, maar de meeste, zoo niet alle, waren toch reeds vroeger gedrukt. Van de acht zangen, die daar voorkomen, vindt men er zeven in de Emblemata, een in den Apollo; het gedicht op het Orgelgebruik van Huyghens was voor dat werk te vinden; van dat op het Bestand, dat niets anders is dan eene uitlegging der fraaie zinnebeeldige prent op die gebeurtenis vervaardigd, bestond waarschijnlijk eene uitgave op een los blad, geschikt om bij die prent bewaard te worden. De bijschriften bij de vertooningen bij gelegenheid van het Bestand en van het huwelijk van den keurvorst van de Palts had ieder daaronder kunnen lezen en menig Amsterdammer zeker had ze afgeschreven "). Behalve deze vindt men hier nog slechts de drie bijschriften op den dood van Frederik Hendrik en een op de Beurs van Amsterdam 4). In het tweede deel van deze verzameling, Amst. 1653, wordt nog gevonden de Brief aen de Camer in Liefd' bloyende, zoo als die in lateren ') Het antwoord op deze vraag vindt men in de Aanteekeningen. (S.) 2) De titel luidt: Verscheyde Nederduytsche Gedichten, van Grotius, Hoof!, Bartaeus, Huygens, Vondel en anderen. Versamelt door J V. J S. T V D. B. G P. C L B. I' Amsterdam, voor Lodewyck Spillebout, Boeekverkooper in de Kalverstrael, in d' Amsterdamsche Bibliotheek, in 't jaer clo 13 CLI. (S.) 3) Dr. G. Penon merkt in zijne BlYdragen tot de Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde I, bl. 14 op: „Voor de gissing van den Heer Leendertz in zake het Gedicht op het Bestandt is veel te zeggen, maar een daarover ingesteld onderzoek heeft niets opgeleverd, wat voor het bestaan dier plano•uitgave kon pleiten. En wat de Heer Leendertz met zijne laatste opmerking over de bijschriften der vertooningen eigenlijk wil zeggen, begrijp ik niet recht. Of menig Amsterdammer ze afgeschreven heeft beteekent weinig en verandert mijns inziens niets aan de omstandigheid, dat door de opneming in de Versch. Ned. Ged. deze verzen in de volgende uitgaven van Hooft's Gedichten zijn opgenomen." (S.) ') Onder de Bivoegsels en Verbeleringen, bl. 421 deelde de Heer Leendertz mede: „Ook dit (hel gedicht op de Beurs) was vroeger reeds gedrukt op de afbeelding van de Beurs door: B. Adams Bolswerd 1609. Ook op die door C. J. Visscher, 1622; daar staat in den benedenhoek ter linkerzijde van den beschouwer een pedestal met drie trappen: daartegen aan in een ovaal het bijschrift van onzen dichter, en daaronder: P. C. Hooft, Amsterdammer." XXXII INLEIDING. tijd door Hooft was omgewerkt. De tekst is vol fouten. Deze brief en twee gedichten in het eerste deel voorkomende zijn overgenomen in Klioos Kraam, Eerste opening, Leeuward. 1656. Eene nieuwe uitgave der gedichten in kl. 8°. kwatn in 1657 in het Licht met den titel: Dichtkunstige werken van Pieter Cz. Hoof!, enz., met verscheyde stukken verrijkt. Amsterd. gedrukt bij Christoffel Cunradus, tat den boekwinkel van Jan van Duisberg I). De verrijking bestaat in de toevoeging van al de gedichten van Hooft die in de Versch. Ned. gedichten opgenomen waren. Voor het overige is de inhoud dezelfde als die der uitgave van 1644. Aan fouten ontbreekt het bier niet. Aileen in de eerste vijf regels van den zang Sclioon Nymphelijn vindt men er drie, namelijk verfieren, bedetjens en rein, voor verzieren, ledetjens en reen, die in de Verscheyde Gedichten, waaruit dcze zang overgenomen is, niet voorkomen. De uitgave in kl. 8". van 1668 te Amsterd. door Arent van den Heuvel, Boekverkooper in de Kolksteeg, draagt voor het overige denzelfden titel als die van 1657 en houdt hetzelfde in. Aileen Hoofts brief aan Huyghens van 6 Sept. 164o, waarbij hij dezen zijn gedicht op het Orgelgebruik toezond, is bij dat gedicht gevoegd. Het was echter mogelijk eene rijkere en betere verzameling van Hoofts gedichten in het Licht te geven. Zijn zoon Arnout Hellemans Hooft was daartoe in staat. Hij was bezitter van het handschrift der meeste gedichten zijns vaders. Dat de ver• zameling waarvan nu de heer Grothe eigenaar is, in zijn bezit is geweest, blijkt hieruit, dat zich daarin niet alleen alle brieven bevinden door A. Hooft en Brandt uitgegeven, benevens verscheidene gedichten voor het eerst in de uitgave van 1671 gedrukt, maar ook handschriften van A. H. Hooft zelven. In het amsterdamsche handschrift staat boven de laatste redactie van ') De titel luidt. Dichtkunsthie Werken Van [Wen den Heer Pieter C. Hoof', Rader van St. Michiel, Drost te Muyden, Baljuw van Goeilandt, etc. Ecrst verzaamelt en uytgegeven Door Jacob vander Burgh, En nu, in deezen druk, met verscheyde stukken verrykt, en naaukeurig overzien, t'Amsterdam, Uyt de Boekwinkkel van Jan van Duisberg op de hock van de StiI.steeg, adder Stadthuys. In 't jaar cID h cLvn. De pagineering is doorloopend. Op de laatste bladzijde staat: gedrukt by Christoffel Cunradus, Boekdrukker op d'Englantiers•gracht. Anno MDCLVIII. (S.) INLEIDING. XXXIII de bijschriften op Glasschilderij met zijne hand: „Al in de boeken met veirsen." Ook in die boeken zelven, de rijmkladbocken, vinden wij zijn handschrift. Hij schreef daar, boven het cerste van de Stichtrijmen, de latere lezing daarvan, zoo als die in de uitgave van van der Burgh gevonden wordt. Achter op de onvoltooide vertaling van het aan Seneca toegeschrevene treurspel staat met zijn hand : „Sink van Medea." In het gedicht: „Leonor als ik zagh daelen," maakte hij eene verandering, die ook in de uitgave van 1671 opgenomen is. Met zijne hand staat bij de vertaling der satyre van Juvenalis, „P. C. Hooft," bij de Gewonde Venus en het gedicht : „ Vrouw brujdt" „dub., en achter op „Sint Mw geluk" schreef hij „Aan H. de Groot." Hieruit blijkt dat ook althans het grootste gedeelte van hetgeen het amsterdamsche handschrift bevat, in zijn bezit was. Hij nu verzocht en verkreeg in 1668 van de Staten van Holland en Westfriesland privilegie voor vijftien jaren om zijns vaders werken te doen drukken. Wat hem bewoog daarvan eene nieuwe uitgave te bezorgen, kunnen wij slechts gissen. Wenschte hij zijns vaders gedichten in fraaier en deftiger kleed in de wereld te zenden dan hun na 1636 was te beurt gevallen ? Of was het hem onaangenaam, dat elke nieuwe druk een vermeerderde was en vreesde hij, dat zoo het ieder bleef vrijgelaten zijns vaders gedichten te herdrukken, er telkens meer aan zouden worden toegevoegd en daaronder sommige, die hij liever zou zien dat vergeten werden? Inderdaad heeft hij er eenige weggelaten, die in den druk van 1668 waren bijgevoegd. Hoe het zij, hij ondernam het. Hij werd er in bijgestaan door Geraardt Brandt, leeraar bij de Remonstranten te Amsterdam. Deze, schoonzoon van Hoofts vriend van Baerle, was sedert lang met Arnout Hooft bekend. Reeds vroeger, toen hij nog te Nieuwkoop stond, had hij Arnout Hooft, die daar en in den omtrek bezittingen had, ') dikwijls diensten bewezen. Te zamen gaven zij in 1671 te Amsterdam bij Jacob Lescailje een deel in folio uit onder den titel: „P. C. Hooft's werken." Het bevatte den Hendrik den Grooten, de Rampzaligheden der Verheffinge van den Hujze Medicis, Brieven en ') Hoe de Heer Leendertz dit weet, is mij onbekend. (S.) I. XX XIV INLEIDING. andere prozawerken en eindelijk de Gedichten „verzaarnelt en uitgegeven door Jacob \milder Burgh, — op nieuw overzien, en merkelijk vermeerdert." ') Welk deel ieder hunner aan de uitgave gehad heeft, kan vrij naauwkeurig bepaald worden. De opdragt is van A. Hooft, de voorreden „Aen den Leser" van G. Brandt. Zij geven ons geen van beide veel Licht. Alleen zegt Brandt dat „de sorg over desen druk hem van den Heere Uitgever was toevertrout." Deze woorden doen reeds vermoeden, dat hij het grootste deel van den arbeid op zich heeft genomen. Maar dit blijkt duidelijk uit hetgeen er nog in handschrift van over is. ') Van de hand van A. Hooft bestaat nog alleen eene lijst der brieven door hem ter uitgave bestemd; daarin is echter door Brandt veranderd en bijgevoegd. En van dezen zijn nog bovendien eenige afschriften van gedichten en aanteekeningen in wezen, die getuigen van de moeite welke hij zich gegeven heeft voor de uitgave der werken van den door hem zoo hoog vereerden dichter. Vooral echter blijkt het uit het Amsterdamsche handschrift. De meeste stukken daaruit genomen (15 van de 23) heeft hij met een N.B. geteekend. Bovendien staat dit teeken nog bij het bijschrift op den Duinz van Alva, dat hij later besloot niet op to nemen, omdat het reeds in de Brieven voorkwam, het tweede gedicht op den Majeboonz, dat echter niet in zijne uitgave is opgenomen, het gedicht op Christinaas dood, waarvan het derde couplet door doorhaling onleesbaar gemaakt was en van welks uitgave hij om die reden waarschijnlijk heeft afgezien, bij het „Dank hebt" waarbij hij later de N.B. heeft doorgehaald en er nevens geschreven: „in Huigens Ledige uren, p. 118" en bij „o Dochter van Juppijn," waarvan het begin in de uitgave van 1636 geheel anders luidt en dat hij daarom eerst voor onuitgegeven aanzag: ook bier haalde hij later zijn N.B. door en zette er de bladzijde van van der Burghs uitgave waar het gevonden wordt voor in de plaats. Een aantal andere onuitgegevene gedichten heeft hij met eene N. geteekend, doch daarvan slechts twee laten drukken. Op enkele plaatsen heeft ') De titel luidt: P. C. Hoofts werken t'Amsterdam By Jacob Lescailje, Boekverkoper op den Middeldam 1671. Alles in de Bibliotheek der Koninklijke Academie. (S.) INLEIDI NG. XXXV hij in den tekst verandering gemaakt, onder anderen in een der gedichten op „Glasschilderij", dat hij echter niet heeft opgenomen. De meeste der vroeger uitgegevene gedichten heeft hij met een enkele G. gemerkt of daarnevens de bladzijde, waarop zij in van der Burghs uitgave gevonden worden, aangeteekend '). Wij vinden hier juist vat de titel belooft, de verzameling der gedichten door van der Burgh, met eenige stukken vermeerderd. De uitgave van 1636 is naauwkeurig gevolgd. Brandt geeft niets meer en niets minder en alles in dezelfde orde. Alleen zijn de gedichten van Plemp, Vondel en anderen op Hoofts huwelijken weggelaten. Maar de verzameling is vermeerderd : dat wil zeggen er is aan toegevoegd een „vervolgh op P. C. Hoofts gedichten." Wij zagen reeds, dat niet alles wat men had is medegedeeld en ik geloof dat, wanneer wij overzien wat ons hier gegeven wordt, wij daaruit kunnen opmaken, wat de verzamelaars bewogen heeft, slechts een deel van hetgeen voorhanden was op te nemen en het overige terug te houden. Wij vinden hier I°. den Warenar. Dit stuk bleef nog even geliefd als vroeger bij de Amsterdammers en werd nog gedurig vertoond. Het kon dus niet meer weggelaten worden. Men zou eene uitgave van Hoofts gedichten incompleet geacht hebben, waarin het niet voorkwam. Daarom waarschijnlijk besloten A. Hooft en Brandt het op te nemen, al had de dichter zelve het in 1636 niet waardig gekeurd naast zijne overage gedichten te staan. Het was misschien om zich hieromtrent te verontschuldigen, dat de uitgevers er de lofspraken van H. de Groot en Vondel voor plaatsten. 20. Alle gedichten die in den druk van 1644 waren bijgevoegd. lk meen hieruit te mogen opmaken, dat die druk met toestemming van Hooft had plaats gehad. Men mist daarvan alleen het sonnet aan Jacob Wytz op de verovering van Grol, dat waarschijnlijk bij vergissing is weggelaten, en de dichtjens ') De cijfers bij vele andere gedichten zijn van eene andere hand, misschien die van Jac. Scheltema. Zij wijzen de bladzijden aan, waarop men die gedichten vindt in de uitgave van D. van Hoogstraten. In de Granida staan hier en daar pottoodstrepen; men vindt ze altijd daar, waar in de uitgave van dit spel van 1615 eene nieuwe bladzijde begint. XXXVI INLEIDING. uit den Hendrik den Grootcn genomen, die niet tweemaal in hetzelfde boekdeel gedrukt mogten worden. Het gedicht „Nuchter montje", waarvan in 1644 slechts de laatste acht regels gedrukt waren, vindt men hier in zijn geheel. 3°. Daarentegen is uit het bijgevoegde in de uitgave van 1657, door cenen boekverkooper op eigen gezag ondernomen, niets herdrukt, dan een paar gedichten van 164o en 1647 die om eene andere reden niet mogten wegblijven, en de zang „Weet yemant beter sans als longer tot de spijsen." Deze zang had te veel de aandacht getrokken om weggelaten te kunnen worden, en inderdaad hij was den dichter waardig. Maar er was het eene en andere in, wat doze in lateren tijd niet zoo geschreven zou hebben, hier een bijv. naamwoord achter het zelfst. naamwoord geplaatst, daar eene minder deftige uitdrukking. Hij werd dan ook niet toegelaten, dan met het opschrift : „Zang, in den jaare MDCIII gerUnd." De lezer moest weten, dat het een gedicht was uit Hoofts jongen tijd, en dat de uitgevers het er bijvoegden omdat zij begrepen dat dit algemeen gewenscht werd, maar het toch liever achtergehouden hadden. 4°. Werden opgenomen alle gedichten, zonder uitzondering, na 1634, toen Hooft het door hem verzamelde aan van der Burgh ter uitgave had toegezonden. Slechts eenige kleinigheden, die reeds in de Ned. historien of in de Brieven te vinden waren, werden hier niet herdrukt. 5°. Eenige gedichten van vroegeren tijd, die Hooft uit de uitgave van 1636 weggelaten had, niet omdat hij ze niet goed genoeg achtte om het licht te zien, maar om andere redenen. Het zijn de twee gedichten aan H. de Groot en „Lieve lichte Leonor" (zie boven bl. xxv). Voorts Dankbaar genoegen, waarschijnlijk door den dichter zelven niet uitgegeven, omdat het niet of was en hij het later hoopte te voltooien, en „Nieuzy en met her boore rijmen", een gedicht op de Otia van Huyghens, dat hij, toen hij het voor dat werk liet drukken, niet, als de twee andere, met zijnen naam, maar met N. N. onderteekend had. Welke de reden was, dat hij niet wilde weten dat het zijn werk was, is mij onbekend ; maar het blijkt, dat die reden in 1636, elf jaren later, nog bleef bestaan. Eindelijk het gedicht „Craftighe Zon", op de geboorte der dochter van zijnen neef Willem Janszoon Hooft. Die neef echter had later een goed INLEIDING. XXXVII deel van des dichters vermogen, dat hem toevertrouwd was, zoek gemaakt en wij begrijpen, dat Pieter Corneliszoon na dien tijd geenen lust had, een gedicht in de wereld te zenden op den man, die den naam van Hooft zoo weinig eer aandeed. Wel vinden we in de uitgave van 1636 ecn sonnet op de geboorte van ecnen zoon van dien zelfden reef : doch in dat sonnet komt de naam niet voor en het opschrift waarin hij voorkwam is vervangen door „Aeit een nieuwgeboren jozwen", later door „Op een' kinds geboorte"; maar in „Craftight, Zon" wordt de naam van beide ouders genoemd, en wel zoo, dat die er niet gemakkelijk uit weg te neinen was. 6". Wat er meer bijgevoegd is, bepaalt zich tot een zestal bijschriften : die op Coornhert en op de Aelmoesenierskanzer werden met nog een, de Loterijspreuk (in het hs. Lotsin) met twee vermeerderd. Eindelijk werden bet hijschrift op het glas door de stad Amsterdam aan de Zuiderkerk geschonken en het grafschrift op P. van Veen opgenomen. Van de twee laatste stond het eene waarschijnlijk onder dat glas te lezen, en behoort het andere misschien tot de gedichten na 1633. Van Veen was wel reeds in 1629 overleden, maar het grafschrift kan later gedicht zijn, even als dat op Henrick de Caisar, dat niet ouder kan zijn dan mei 1622, hoewel die kunstenaar reeds in mei 1621 overleden was. De hand waarmede het grafschrift op van Veen geschreven is wijst slechts aan dat het ouder is dan december 1635. De spelling geeft geen licht. Wij kunnen hieruit opmaken, dat de uitgevers niet te werk gegaan zijn naar hun eigen oordeel, maar naar dat van den dichter zelven. Wat hij waardig gekeurd had onder zijnen naam in het licht te geven, en wat zij meenden dat hij, hadde hij nog geleefd, er bijgevoegd zou hebben, dat en dat alleen gaven zij. Wij hebben eerbied voor de naauwgezetheid die zij hierin betoonden, wij zijn hun dankbaar voor den schooners vorm waarin zij gezorgd hebben dat Hoofts gedichten voor den dag kwamen en voor hetgeen zij aan de vroegere uitgaven hebben toegevoegd ; maar wij hadden mogen verwachten, dat zij zich wat meer mocite zouden getroost hebben om een zuiveren tekst te leveren. Zij hebben alles, zooveel mogelijk, gebracht in de spelling, welke Hooft in zijnen laatsten tijcl XXXV1II INLEIDING. volgde en met reden: in eene uitgave als deze, waarin de gedichten, zonder acht te geven op den tijd waarin zij ontstaan zijn, soort bij soort zijn gevoegd, had het geen nut het verschil van spelling te behouden en was het voor den lezer aangenaam overal dezelfde spelling aan te treffen. Maar voor het overige zijn zij de vroegere uitgaven gevolgd, terwijl nogtans Arnout Hooft eerie aanzienlijke verzameling van zijns vaders gedichten in handschrift bezat. Brandt, wij hebben het gezien, heeft die handschriften onder de oogen gehad. Toch heeft hij slechts daar de lezing volgens het hs. verbeterd, waar ieder zien moest dat die onzin bevatte: hij heeft b.v. in het „Dank hebt aan Huyghens" de dwaze lezing „gewoonl", van de Otia en de uitgave van 1644 (vgl. boven bl. xxx), verbeterd in „geboontl". Doch waar de fout niet zoo terstond in het oog viel is zij blijven staan, zoo als in Psalm 45 (zie bl. 246'): En alles sly/I van 't gloorende metaal voor stiff,. en in het gedicht aan Tesselschade (zie bl. 335 ') 0 /oflijk keeltjen, voor lofrijk. Het zijn beide fouten uit de uitgave van 1636 overgenomen. En het is niet alleen deze uitgave waarvan hij de fouten overneemt. In een der bijgevoegde gedichten (zie bl. 36') staat: Als men die recht gebruikt, zoo moet men 't ampt bedienen, en hieruit blijkt dat hij dit gedicht heeft overgenomen uit de Emblemata, de Versch. Gedichlen of de uitgave van 1657, waar ook zoo gelezen wordt, niet uit bet hs., waarin niet moel maar noon/ geschrcven staat. Ja, hij gebruikte niet eens overal de beste uitgaven. Het zoo even genoemde Dank hebt, b. v. liet hij niet afdrukken naar de Otia van Huyghens, maar naar de uitgave van 1644, waarin het uit de Otia overgenomen was: van daar de verkeerde lezing bruilofts Mar/en, in plaats van staarten, zoo als in het hs. en ook in de Otia staat. Ook het gedicht op den Zendbriefschriiver (bier bl. 343 ') is niet naar bet hs., maar naar de uitgave van 1644 of eene latere afgedrukt, zoo als de fold Opperheer voor oppereer bewijst. En behalve die oude fouten vinden wij nog nieuwe. Zoo ') nu bl. 225. !) nu bl. 306. 9 no bl. 31. ') nu hi. 313. INLEIDING. XXXIX b. v. „Doris hart bevroren" voor „hard" (hier bl. 186 '): zoo de heerepijl (voor heete pij1) in het gedicht aan H. de Groot (hier bl. 330 2) en het doodshoofd zonder zvortel (voor Inortel, zoo als in de uitgave van 1617 staat) in het 4e bedrijf van den Warenar, die den uitleggers van Hooft zooveel vruchteloos hoofdbreken gekost hebben. Van het eerste der bijschriften op van Baerle (bier bl. 351 :`) zijn de laatste twee regels vergeten. Maar vooral moet ik bier de volgende fouten vermelden, omdat zij zeer duidelijk aanwijzen, hoe weinig, bij alle zorg die hij in andere opzigten aan deze uitgave bestecdde, Brandt zich toelegde op het allernoodigste, het geven van een zuiveren tekst, ja hoe weinig hij somtijds nadacht over hetgeen hij liet drukken. Menelaus vraagt in zijnen brief (hier bl. 143 '), of Paris meent dat na zijns vaders dood hij en zijne broeders te zamen zullen regeren, en vervolgt dan, volgens de uitgave van 1636: Gelooft; dan heeft men zoo vecl' meesters als gezellen. Ook acht ik wierden zy wel lichtlijck zijnes moe, Dien veel gezaghs wel lust, en weenigh doens 'er toe. Doens is hier genitivus van doen. Doch Brandt hield die s voor verkorting van ze en schrijft: en weenigh doenz"er toe. Hij let er niet op, dat in de uitgave van 1636 slechts een afkappingsteeken staat, dat bij er behoort, welk woordje daar in van der Burghs uitgave altijd mee voorzien is, noch dat er eene s staat en niet eene z, met welke letter ze en z' bij van der Burgh altijd geschreven worden, noch dat de s aan het vorige woord verbonden is, wat van der Burgh met ze en z' in andere stukken, die hij naar eenen vroegeren druk uitgaf, wel eens, maar in den Brief van Menelaus nooit doer, noch zelfs dat hij door zijne verandering Hooft onzin laat schrijven. — In het sonnet op het Licht der Zeevaert van Blaeu (bier bl. 75 ') liet van der Burgh deze regels drukken: De work des Zecgods, om d' oneffe vloen te kemrnen, 0 vorst der dicren, drijft hier aen uw' strandt, in 't lest. Dit bock. Dat wijst, ont u, in 't vaeren, vaers t'ontslaen, Der klippen clreyghen, en der banken laeghen aen. ') nu bl. r73. bl. 302. bl. 320. In het afschrift zijn ze ook doorgehaa!d. (S.) no bl. 134. nu bl. 69. XL INLEIDING. Dat dit onverstaanbaar is en er dus eene drukfout in moet schuilen, ziet icder. Het is eene zeer kleine fout: achter „lest" staat eene punt, die er niet behoort te staan. Brandt zag ook dat er eene fout was, maar in plants van het handschrift, dat onder zijn bereik was, te raadplegen, liet hij de punt, die achter „boek" staat, weg, zoodat men bij hem leest : De vork des Zeegods, om d' oneffe vloén to kemmen, 0 Vorst der dieren, drijft bier aan uw' strandt, in 't lest. Dit bock, dat wijst, orn u, in 't vaaren, vaars t'ontslaan, Der klippen dreigen, en der banken laagen aan. Van van der Burghs kleine fout heeft hij eene zeer groote gemaakt: in plaats van het boek van Blaeu laat hij de vork van den zeegod aan het strand van Holland aandrijven, en de aandachtige lezer vraagt verbaasd, wat men daar met die vork uitvoeren moet en welk verband er bestaat tusschen die vork en het bock van Blaeu en tusschen het cerste en het laatste gedeelte van dit sonnet. De uitgave van 1677 is dezelfdc, met eenen nicuwen titel voorzien om als tweede deel gevoegd te kunnen warden bij de uitgave der Ned. hist. van dat zelfde jaar. Eene nieuwe uitgave bezorgde David van Hoogstraten. De titel is : P. C. Hoofts Mengelwerken, ten deele nooit te voren gedrukt, nu op vele plaulsen verbeterl en vermeerdert. Amst., Leid., Utr., 1704, doch de titelplaat heeft het jaartal 1703 '). Hij verhaalt in de voorreden, dat hij Hoofts handschriften, die Coen in het bezit van G. van Papenbroek waren, onder de oogen gchad heeft. Men zou dus van hem nog al lets verwachten. Maar die verwachting wordt bitter te lour gesteld. Het is waar, wat hij zegt: „by de gedichten hebben wy zelfs veele gevoegt, die by de voorgaande verzameling vergeefs gezocht worden;" doch hij geeft niets wat niet reeds bekend was: hetgeen hij bij het in 1671 uitgegevene voegde, bestaat in de stukken in de Verseheide Gedicliten en daaruit in de uitgaven van 1657 en 1668 opgenomen en in een dertiental kleinigheden, een in den Hendrik ') De titel luidt: P. C. Hoofts Mengelwerken, Ten deele ;twit le 2,001"Cn gedrukt. Nu op veele plaalsen verbelert en vernicerdert. Tut Amsterdam bti Henrik Wetstein, en Pieter Sceperus. Tot Leiden, Ity Daniel van den 1)alen. Mt Utrecht, By Willem van tic Water. 1704. Ook op de titelprent staat: Ao. MDCCIIII. (S.) INLEIDING. XLI de Grooten, een in de Rampsaligheden, en de overige in de Brieven te vinden, en daaronder nog een tweetal dat niet van Hooft maar van Brandt is. Als hij zegt: „weggeweert hebbende veele kleene misstallen, in den eersten druk gebleven, heb ik getracht den Schrijver zich zelf gelijk te maken, en tot dat oogwit mij van zijne eigene Schriften, zoo gedrukte als ongedrukte bedient, en aldus bewerkt een grooter nettigheit in de spelling, en zorgvuldiger waarneming in de geslachten der Naamwoorden (waarvan ik voorheen eene kleine verzameling hadt uitgegeven ') dan in den voorgaanden druk bespeurt is," — zou men meenen, dat hij althans ook zijn best zou gedaan hebben om de grootere „misstallen weg te weeren". Doch daarvan is niets geschied. Hij had het zoo druk met zijne spelling, dat hij geenen tijd vond om de handschriften, waartoe hij den toegang had, na te zien, ten einde te verbeteren wat vroegere uitgevers bedorven hadden. Alles is naar de oudere uitgaven afgedrukt, alle fouten die daar gemaakt zijn, vindt men hier weer, en ook deze zijn „op vele plaatsen vermeerdert." Zoo schrijft hij in den zang : Verheven grootsche siel (hier bl. 34 „overwonnen" voor „onverwonnen," en de n die hij daar den lezer onthoudt geeft hij hem weer in het gedicht aan den vrijheer van Asperen (hier bl. 153 ") waar hij „onverharnast" in plaats van „overharnast" laat drukken. Verbeterd is er in dit opzicht niets; zelfs de regel Maar zoo 't seen baat voelt, in den zang: Ach Anrarillis (hier bl. 37 ') is onveranderd blijven staan, hoewel het ieder terstond in het oog moet vallen dat het vers eene lettergrcep te kort is, en de gissing voor de hand ligt dat het ontkenningswoord en is vergeten. De jongste uitgave is die van Bilderdijk, Leiden, 1823 in kl. 8". twee deelen tekst, een deel aanteekeningen. Het is, wat den tekst betreft, een herdruk van die van D. van Hoogstraten, met bijvoeging der oude spelen, volgens de uitgave van 1739 "). ') Hij bedoelt hier zijn in 17oo uitgegeven : Aenmerkingen over de Geslachten der Zelfstandige Naemwoorden, ten dienst der Taellievenden lot een proeve opgestelt. (S.) 3) nu bl. 29. 3) flu bl. 42. 4 ) nu bl. 32. Dit blijkt o. a. uit voedigh, op de eerste bladzijde der Ariadne, waar Bilderdijk mede verlegen zat en waarvoor hij zegt dat vnidc moet gelezen worden. Het is eene Pout die in de uitgave van 1739 het eerst voorkomt. In die van 1614 leest men wocifigh, zoo als Hooft ook geschreven had. XLII INLEIDING. Verbeterd is hier geene enkele fout uit v. Hoogstratens uitgave; wel zijn er nog eenige bij gekomen, waaronder de „diereriem" (voor „diere [d. i. kostbare] riem"), waarmee in Psalm XLV de koning opgeschikt is, wel de vreemdste vet - - tooning maakt. De aanteekeningen dragen de blijken van de haast waarmede zij geschreven zijn. ') lk heb gemeend, dat eene nieuwe uitgave van Hoofts gedichten alles bevatten moest, wat er van hem te vinden was. De dramatische poezij van onzen dichter is dan ook in mijne uitgave vermeerderd met drie tafelspelen (een daarvan was reeds achter de Emblemata gedrukt) en de fragmenten van de Isabella en de Medea. Geheel nieuw is dit evenwel niet: dr. van Vloten heeft het, met uitzondering der Medea, in de Bijlagen tot zijne uitgave van Hoofts I3rieven bekend gemaakt. In het eerste deel heb ik ruim honderd gedichten opgenomen, die in de uitgaven van v. Hoogstraten en Bilderdijk Met gevonden worden. Het zijn er ruim zeventig, die (met uitzondering van een negental in het 4e deel der Brieven, door v. Vloten, te vinden '), tot nu toe alleen in handschrift bestonden, veertien in de Emblernala maar in gecne van de uitgaven der Gedichten, tien slechts in den Lustily", Bloemhof of Apollo gedrukt, eenige vertalingen in de Brieven, de Nederl. historien of den Hendrik den Grooten verspreid, het sonnet aan Jacob Wytz in de uitgave van 1644, 1657 en 1668 bijgevoegd, maar door Brandt over het hoofd gezien en ten gevolge daarvan ook bij v. Hoogstraten en Bilderdijk ontbrekende, en het antwooed aan vrouwe Van Loon, nit v. Vlotens uitgave der Brieven. Wat men wel in de uitgave van v. Hoogstraten en Bilderdijk, maar niet in de mijne zal vinden, zijn twee klcine vertalingen, ontleend aan I3randts uitgave der Brieven n". 132 en 179, omdat zij niet van Hooft mbar van Brandt zijn, en de zes regels die v. Hoogstraten in den Hendrik IV (uitg. v. 9 In 1853 waren nog in het Klassiek Letterkundig Pantheon twee bundeltjes, no. 18 en 19, verschenen, getiteld Gedichten van dot Hem. Pieter C. Hoop, Ansi it Mayden, Bahia van Got eland/, etc. Verzarmell in tryktgeren duur Jacob rand,. Bvret. Rued? ties Herren van Bredrrude. Ze bevatten : Granida, Geeraert van Velsen, Baelo, Paris Oordeel en Minnezinnebechien. (S.) 2) Ook in het cerste decl der Brieven, bl. 407, inaakte Van Vloten een gedieht bekend, dat nog alleen in hs. bestond. (S.) INLEIDING. XLIII Brandt, bl. IN) aantrof en waarmede hij zijne uitgave vermeerderde, doch die niets anders zijn dan eene aanhaling van Hooft uit een zijner eigene gedichten, dat aan den baron Van Asperen (zie bl. 155). Om dezelfde reden zijn de verzen niet herhaald, die men Brief 237 (De Godsvrucht enz.) 391 en 606 leest. Het laatste is uit den Achilles, de andere zijn uit den Baelo. Maar is alles wat in deze uitgave voorkomt, inderdaad van Hooft ? Wat wij in de vroegere uitgaven der Gedichten en in die der Emblemata vinden, is zonder eenigen twijfel zijn werk, met uitzondering van het Antwoord aan de Academie en de zoo even genoemde vertaalde regels door v. Hoogstraten uit de Brieven overgenomen, die ik daarom ook weggelaten heb. Het Aniwoord aan vrouwe Van Loon ken ik alleen uit de uitgave der Brieven door dr. J. van Vloten, die zich later, toen ik er hem naar vraagde, niet meer herinnerde van waar hij het had. Al de overige heb ik in de boven vermelde handschriften gevonden. Maar daaronder zijn er, aan welker echtheid men zou kunnen twijfelen. Ie. Het tafelspel, De gewonde Venus. Terwij1 Arnout Hooft op den omslag van sommige handschriften die hij bezat, zijns vaders naam stelde, ten bewijze dat hij dezen voor den dichter hield, schreef hij op dit spel Dub. Waarom hij twijfelde is mi.) niet bekend. Ik geloof dat het door Hooft geschreven is, en het is onderteekend „P. C. Hooft, 28 Octobre 1607". In het gedicht zelf vind ik niets, vat mij bewegen zou om het onzen dichter te ontzeggen. Het papier is van denzelfden vorm en heeft hetzelfde watermerk I) als dat waarop het derde rijmkladboek, de Schijnheilig, de Keuren voor de dichtschool en verscheidene andere stukken geschreven zijn. 2e. Op dezelfde wijze is door Arnout Hooft het gedicht „Urouw brujdl" geteekend, dat niet in een der rijmkladboeken, maar op een los blad geschreven is. Hier is de reden van zijnen twijfel met verre te zoeken. Het gedicht bevat eene toespraak van den bruidcgom aan zijne bruid op den dag na het huwelijk. Maar Hoofts cerste huwelijk had plaats in 161o, ') Een gekroond schild met eene lelie. Daaronder de letters WR aan elk: rider vast. XLIV INLEIDING. het tweede in 1627, en dit gedicht is waarschijnlijk van 1619; zeker althans, de spelling wijst het uit, moet het na D518 en voor 1623 gesteld worden. Toch is het van Hooft. De doorhalingen en veranderingen zijn van dien aard, dat het geen afschrift kan zijn. Het is het oorspronkelijke opstel des dichters. En daar nu het schrift buiten alien twijfel het zijne is, moet het gedicht ook zijn werk zijn. Maar hij heeft het dan voor den eenen of anderen vriend gemaakt, of het is eene vertaling. 3e. Het fragment der Isabella. De vertaling van dit blijspel van Ariosto is in 1619 door Samuel Coster met zijnen naam uitgegeven. In de vrij lange voorreden noemt deze zich steeds den dichter en spreekt er niet van, dat anderen aan de vertaling deel hebben gehad. Men zou daaruit opmaken, dat het fragment van Hoofts hand, dat wij nog bezitten, een afschrift is van een gedeelte van Costers werk. Dat dit niet zoo is, leert het handschrift. Daarin is vrij wat veranderd en bijgevoegd. Met die veranderingen en bijvoegingen is het gedrukt. En men behoeft het handschrift slechts in te zien, om overtuigd te worden dat Hooft Costers werk niet heeft afgeschreven en er zoo veel hij goedvond in veranderd, maar dat hij het eerste gedeelte der Isabella zelve heeft bewerkt. Ik vermoed dat de zaak zich zoo heeft toegedragen. Hooft verwachtte in 1618 prins Maurits te Muiden. Hij wenschte zijnen aanzienlijken gast zoo goed mogelijk te onthalen en onder anderen ook in de groote zaal van het slot een nieuw stuk te doen vertoonen. Hij koos daartoe Ariostoos Isabella, die hij zelve zou vertalen. Hij begon daar ook mede, doch, zoo het schijnt, ontbrak het hem aan den noodigen tijd. Daarom verzocht hij zijnen vriend Coster het stuk of te werken '). Deze deed het en het werd ') In Jonckbloet's Geschiedenis der Ned. Letterk. III, bl. i66 vindt men naar aanleiding van deze bewering het volgende : „Ik merk op, dat er van eene tragedie Isabella van Ariosto, zoover ik weet, geen spoor bestaat. Hij schreef de vijf tooneelstukken La Cassaria, J. Supposti, Il Negromante, La Lena en La Scolastica. Het stuk was aan den Orlando Furioso ontleend. Dat dit onderwerp hier op het tooneel gebracht werd, vindt wellicht zijne verklaring daarin, dat in 1615 te Antwerpen een in 8o boekdeeltje het licht zag, getiteld : „Il divino Ariosto oft Orlando Furioso. Hoogste voorbeeldt van oprecht Ridderschap. Oock claren Spieghel van beleeftheyt voor alle welgeboorne vrouwen: begrijpende over hondert nieuwe historien. Overgeset uyt Italia.ensche veersen in Nederlantsche Rijmen door Everart Siceram van Brussel." In dit seer se/drama deeltje, zoover ik weet, door geen tweede gevolgd, komen echter alleen de 23 eerste zangen van het gedicht voor, en wel in otlave-rime overgebracht. De geschiedenis van INLEIDING. XLV dan ook, zoo als achter den druk van 1619 vermeld staat, „te Muiden, tot onthaal van zijn Excell. Prince van Orangen" gespeeld. Men vindt bier Hoofts gedichten zoo veel mogelijk naar tijdorde. Het bijeenvoegen van stukken van dezelfde soort, zoo als dit in de vroegere uitgaven geschied is, heeft niets waardoor het zich aanbeveelt. Integendeel, wanneer men een twintigtal sonnetten of een half dozijn bruiloftdichten achter elkander geeft, al zijn zij ook uitstekend, kan men zeker zijn dat de meeste lezers er een groot deel van zullen overslaan. Maar bij Hooft vooral is een chronologische orde de eenige goede. Hij staat aan den aanvang van een nieuw tijdperk in de geschiedenis onzer potzij. Het is dus van groot belang hem in zijne ontwikkeling te kunnen gadeslaan. Daarom mogt geen enkel gedicht, hoe onbeduidend op zich zelven, achtergehouden worden, en zijn zelfs die voor 1600, ofschoon voor het meerendeel zeer gebrekkig, voor ons van hooge waarde. Daarom ook was een chronologische rangschikking volstrekt noodig. Verschillende hulpmiddelen stonden mij daarbij ten dienste. Van een aantal gedichten is het jaar, dikwerf zelfs de dag, hetzij in het handschrift, hetzij in de uitgave aangeteekend. Bij andere stelde het onderwerp of de inhoud mij in staat die te bepalen. Omtrent sommige ontstaken des dichters brieven het noodige Licht. Voor een aantal gedichten tusschen 1609 en 1625 wezen het derde en een gedeelte van het tweede rijmkladboek mij den weg. Het al of niet voorkomen in de uitgave van 1636 gaf eenige opheldering ten opzigte van enkele uit lateren tijd, terwijl bij die, welke in handschrift voorkomen, het schrift besliste of zij voor of na io december 1635 moesten gesteld worden (zie den Brief van dien dag). Er is Isabella wordt in den 24en, 28en en 29en zang aangetroffen. Men zij er op verdacht, merkt Dr. Kollewijn terecht op, dat de verdeeling in zangen niet in alle uitgaven van de Orlando Furioso dezelfde is. Van Lennep's beweren (Vondel II, bl. 631), dat het stuk te Muiden werd gespeeld, door de leden der „Kamer in Liefde Bloeyende" is natuurlijk eene vergissing." Dr. J. A. Worp merkt nog in Oud-Holland, 1895, bl. 162 noot op, dat de gissing van Leendertz, als zou Hooft met de Isabella in 1618 begonnen zijn, niet bewezen is. „Wij weten alleen, dat achter den eersten druk der Isabella (1619) vermeld wordt, dat het drama „te Muiden, tot onthaal van zijn Excell. Prince van Oranjen" is gespeeld. En op welken datum Prins Maurits het Muiderslot heeft bezocht, schijnt niet bekend te zijn." (S.) XLVI INLEIDING. eindelijk nog iets wat mij bij sommige stukken, die in handschrift bestaan, van veel dienst geweest is. In den beginne namelijk schijnt Hooft zich over zijne spelling niet veel bekommerd te hebben. Maar later begon hij er over na te denken, en wanneer hij aangaande de spelling van een woord of eene soort van woorden tot zekerheid gekomen was, hield hij zich trouw daaraan. Zoo schreef hij b.v. vroeger het bezittelijke voornaamwoord van den tweeden persoon met enkele u, maar tusschen 6 october en 7 december i6o8 begon hij daar eene w achter te voegen en deed dit verder altijd. Zoo schreef hij nog den 9en november 1614 aan het einde der woorden ch (met uitzondering van die, waar eene korte e, o, of u of eene n voorafging, b.v. seg, log, vlug,jong), maar sedert 15 februarij van het volgende jaar g. In zijnen vroegeren tijd vangt hij wel nu en dan een woord aan met k, doch meestal met c; in 1618 evenwel begint hij daar de k meer te gebruiken, in 1619 komt die letter nog menigvuldiger voor, in 162o heeft, op een paar plaatsen uitgezonderd, de k hare mededingster geheel verdrongen, behalve aan het begin van eene latere lettergreep van het woord en in coning, dat nog lang zijnen c blijft behouden. De meeste veranderingen vallen in of omstreeks 1623, het jaar waarin hij met Reael, Vondel en De Hubert de bekende „letterkunstige vergaderingen" hield. Tot in het midden van dit jaar wordt in het midden of aan het einde van een woord de k meestal door eene voorafgaande c versterkt, en wordt ook ck gevonden waar wij de k zouden verdubbelen. Reeds van 1622 of vinden wij nu en dan uitzonderingen, maar sedert de helft van 1628 nemen die toe in getal en in de laatste maand van dit jaar treffen wij de ck nog slechts enkele malen aan. Later ontmoeten wij haar alleen nog in het voornaamwoord ick. Daar wordt zij geduld tot 12 maart 1633. Nog drie maanden weifelt Hooft in dit woord tusschen k en ck; eindelijk wordt de laatste voor goed verworpen. Den 24en julij van dat jaar vloeit ick voor het laatst uit zijne pen. Omstreeks dienzelfden tijd (1623) wordt de s aan het begin van een groot aantal woorden door z vervangen. Sommige behouden de s nog tot 1625, enkele komen er nog later nu en dan mede voor. Aan het begin van eene volgende lettergreep begint de s eerst in 1625 voor de z te INLEIDING. XLVII wijken; tot in 1627 houdt zij daar in verscheidene woorden stand, en zelfs later vinden wij haar nog nu en dan. VOOr de w evenwel moet de s nog tot den yen september 1640 dienst doen. Maar reeds den volgenden dag is zij afgedankt en heeft de z hare paats ingenomen. De overgang van ae tot as valt op den I6en september 1641. In eenen brief van den I5en schrijft hij nog 17 maal ae, ook in een kort briefjen, den 16en aan zijnen zwager Baak geschreven, nog tweemaal; maar dienzelfden dag laat hij een langeren brief volgen, waarin hij steeds de a met a verlengt; enkele malen schrijft hij dien dag nog bij vergissing ae, doch later wacht hij er zich voor. Ik ben langs die wegen in staat geweest den ouderdom der meeste gedichten vrij naauwkeurig te bepalen. De minste zekerheid had ik bij die uit den oudsten tijd, die, een paar uitgezonderd, niet gedagteekend zijn, en waaromtrent uit de spelling weinig op te maken is. Wel valt het niet moeilijk te beslissen welke gedichten tot den eersten tijd, voor de reize naar Ralik behooren; maar zijn de twee sonnetten, waaraan ik de eerste plaats heb aangewezen, inderdaad de oudste gedichten van Hooft die wij kennen, of had het sonnet aan van Blijdensinne moeten voorafgaan? De gedichten aan Chariclea, Galatea en Diana zijn alle, dit lijdt geenen twijfel, van 16o2 of 1603; maar zijn daaronder die aan Diana de jongste of de oudste? Aan enkele uit lateren tijd heb ik slechts bij gissing eene plaats kunnen aanwijzen, zoo als de Psalmen, bl. 275 1 ) en very., waarvan Hoofts eigen handschrift niet bestaat, en die ik onder de gedichten van 1626 heb opgenomen, omdat de dichter meldt, dat hij omstreeks dien tijd twee of drie Psalmen berijmd had, ofschoon ik niet zeker ben dat hij van deze spreekt — aan den Brief van Menelaus, en het Grafschrift op M. Proosten (bl. 338 2), waarvan ik slechts weet, dat het niet ouder dan augustus 1631, niet jonger dan mei 1634 kan zijn. Van twee gedichten heb ik later gezien, dat zij niet op de juiste plaats staan, namelijk, het fragment bl. 68-72, dat ik tusschen gedichten van november en december i607 geplaatst heb, doch dat tot februarij of maart van dat jaar behoort, en het dichtjen „Zoo ghij, tot boosheit reé," bl. 347, dat ik, door ') nu bl. 25o. 2) nu bl. 309. XLVIII INLEIDING. de spelling in Brandts afschrift misleid, tot het jaar 1638 bragt. Ik heb er later des dichters handschrift van gevonden, waaruit blijkt, dat het niet ouder kan zijn dan september 1645. De dramatische gedichten geef ik afzonderlijk in het tweede deel. 1k geloof dat niemand het mij dank zou weten, indien ik die, meerendeels uitgebreide stukken tusschen de kleinere in gevoegd had. Ook deze volgen naar orde van tijd, eerst de tafelspelen, dan de tooneelspelen. Van de tafeispelen dragen de Mommerij en de Gewonde Venus een jaargetal. Den tijd van het andere Bruiloftspel leert de huwe]ijksdag van Catharina Quekels ons kennen. Omtrent Paris oordeel ben ik geheel onzeker. Doch er is wel geen twijfel aan, of dit tafelspel is het jongste van de vier. Van de tooneelspelen is de Achilles en Polyxena het oudste. Men behoeft er slechts even het oog in te slaan, om te zien dat het uit zeer vroegen tijd is. Lambert ten Kate 1 ) zegt stellig, dat het in 1600 geschreven is. Maar als wij zien, dat hij er in eenen adem bijvoegt, dat de Baeto en de Hendrik de Groote beide tot 1626 behooren, dan doet dit ons behoedzaam zijn: het eerste berigt zou wel eens even onjuist kunnen wezen als het laatste. Voorzigtiger drukt Wagenaar 2) zich uit : „vermoedelijk," zegt hij, werden op de kamer In liefd' bloeyende „de treurspelen Achilles en Polyxena en Theseus en Ariadne van Hooft, kort voor en na den jaare i600 vertoond." Ook Brandt ') spreekt niet stellig: „het eerste," zegt hij, is „mijns oordeels, voor zyne reize naar Italie, het tweede naa zyne wederkomste gedicht." Ik geloof, dat hij er gelijk in heeft. Hooft kon na zijne terugkomst uit Italie geen stuk meer schrijven zoo als de Achilles. Laat ik hier nog eene kleine opmerking bijvoegen. In de le hand. 5e uytk. van dit spel lezen wij: Twelrieckent hayr ghetoyt „met een uytheemschen vont. Diezelfde regel wordt ook gevonden in den Brief aen de Camer van 8 julij i600 4). Maar in het oorspronkelijke handschrift staat boven „wtheemsche", met dezelfde hand en denzelfden inkt, dus blijkbaar in denzelfden tijd, geschreven: „gentile". Het vers is dus in den Brief uit den Achilles overgenomen ') Aenleiding, dl. I, bl. /61. 2) Amsterd. dl. VIII, bl. 729. s) Hoofts leeven, 131. 6. ') In plaats van ghetoyt staat hier gevlecht. INLEIDING. IL en deze kan daarom althans niet jonger zijn dan 1600. En wie, die opmerkt hoe zeer deze twee gedichten verschillen, hoe verre de dichter van den Brief staat boven dien van den Achilles, ziet niet, dat daar eenige jaren tusschenin moeten liggen, en dat wij dus niet twijfelen kunnen of de Achilles behoort tot de gedichten voor de reize naar Italie. Ook met de Ariadne zal het wel zijn zoo als Brandt vermoedt. Het is dit stuk aan te zien, dat het eenige jaren jonger is dan de Achilles, jonger ook dan de Brief. Maar wij hebben daaromtrent ook nog nadere aanwijzingen. In 16o1 dichtte Hooft te Venetie, vanwaar hij 27 maart van dat jaar vertrok, Don Diegoos clacht (bl. 13 9. Later voegde hij er nog een couplet bij. Dit couplet vinden wij in het handschrift, te midden van een zestal vertalingen, alle op eene bladzijde met de zelfde hand en blijkbaar op den zelfden tijd geschreven. Daaronder is er eene van een vers van Ariosto, die hij in een sonnet, voorkomende in het 2e deel der Ariadne, opnam. Het is wel mogelijk, dat dit sonnet oorspronkelijk op zich zelven stond, maar door Hooft in de Ariadne gebruikt is. Maar het hangt met hetgeen daar volgt zamen en kan er niet gemist worden. Het is dus in geen geval naderhand, nadat de Ariadne gereed was, daarin geschoven. Dit alles doet ons vermoeden, dat de Ariadne eenigen tijd na de eerste maanden van 16or geschreven is. Het lied „Ick schouw de werelt aen", waarmede het vierde deel der Ariadne begint, wordt gevonden in den tweeden druk van het Bruylofts bancket die geen jaargetal draagt, doch zeker niet jonger is dan februarij 1606 (zie Navorscher xvii, bl. 248). Doch dit geeft geen licht : want dat de Ariadne ouder is dan 1606, vrij wat ouder zelfs dan 1605, toen de Granida gedicht werd, zal elk mij toestemmen, die beide stukken kent. Bovendien is het niet geheel zeker, of dit lied oorspronkelijk tot de Ariadne behoorde. Het kan gemist worden, en in de uitgave van 1614, die waarschijnlijk ui t de rollen der tooneelspelers bijeengebragt is, vindt men het ook niet. Wel wordt het in het handschrift gevonden ; doch dit is blijkbaar niet het oorspronkelijke, maar een afschrift door den dichter zelven gemaakt, niet lang nadat het stuk x) nu bl. TI. I. L INLEIDING. voltooid was. ') Het is nu wel mogelijk, dat het stuk, kort nadat het af was, gespeeld is en dat de dichter eerst weinig tijds later, tocn hij het overschrccf, besloten heeft het reeds vrocgcr gemaakte lied er ilt te vocgen. De spelling der Ariadne, hoewel daar voor dicn tijd nog niet vecl nit op te maken is, schijnt mij toch meer overecn te komen met die van het Bruiloftspel (octobcr 16o2) dan met die van de gedichten aan Ida Quekel (laatst van 1603). Wij mogen dus de Ariadnc tot het jaar 1602 brengen. Granida draagt het jaartal 1605. Het ambt van drossaart van Muiden, waartoe Hooft in mei 1609 geroepen werd en zijn verblijf op het slot aldaar, althans gedurcnde een gedeelte des jaars, hebben zonder twijfel grootclijks medegewerkt om hem de merkwaardige gebeurtenis, die daar eenige eeuwen te voren had plaats gehad, tot onderwerp van een treurspel te doen kiezen. Wanneer hij er aan begonnen is, vinden wij nergens vermeld. Eene toespcling op het uitgraven van de Nieuwe Waal to Amsterdam, een werk in 1610 aangevangen, in 1612 voltooid, komt in het 5e bedrijf voor. Nemen wij verder in aanmerking, dat wij van 1609 tot het midden van 1611 eon groot aantal gedichten van Hooft bezitten, doch van dien tijd af tot het einde van 1613 niets dan eenen zang en een drictal bijschriften, voorts dat de Emblemala misschien van 161I zijn, en dat hij althans in dat jaar bezig 'I In de 13ijvocgsels en Verheteringen teekende de freer Leendertz aan : In het lied, waar het acle bedrijf der Ariadne mode aanvangt, komt het volgende couplet voor : Het wilt gedierte springt, 'T gevogelt dertel singt, De wufte Nimphen vlijen Bebloemt hoer aen den dans; Maer crud nark rosecrans Verdre min fantasien. Zoo schreef Hooft in het afschrift dat wij Cr van bezitten. Daarin echter veranderde hij later „vlijen", reg. 3, in „voegen", en de laatste regel in : „En can "Min lust vernoegen." Met doze vcranderingen is het opgenomen in den tweeden druk van het Bruylofts bancket. Dit boekje draagt geen jaartal ; maar wij weten dat het niet later in het licht gekomen kan zijn dan februarij 1606, en, nemen wij in aanmerking dat de eerste druk van 1602, de derde, veel veranderde en vermeerderde, van 1607 is, dan doct dit vermocclen, dat de tweede ouder zal zijn dan 1606. Hieruit blijkt, dat Hoofts afschrift van zijne Ariadne niet jonger kan zijn clan 16o5 en waarschijnlijk wader is." INLEIDING. LI is geweest met het verzamelen, overschrijven en hier en daar verbeteren van de gedichten die daarachter gedrukt moesten worden, dan doet dit ons vermoeden, dat hij in 1612 en 1613 den Geeraerdt van Velsen heeft gedicht. In het laatstgenoemde jaar is dit treurspel voor het eerst gedrukt. De eerste druk van den Warenar is van 1617. Het stuk is evenwel wat ouder. Den I7en januarij van dat jaar') schrijft Hooft aan Hugo de Groot, wien hij een afschrift van dit spel toezendt, dat „de clad — al over lange in Engelandt is gesonden, daer se blijft." Dit „over lange" is vrij onbepaald. Ik geloof nogtans, dat wij het geboortejaar van den Warenar wat naauwkeuriger kunnen bepalen. In het berigt voor de Granida beklaagt Hooft er zich over, dat de Achilles en Ariadne buiten zijn weten zijn uitgegeven en ten gevolge daarvan vreeselijk bedorven in het Licht gekomen, en gaat dan voort : „d'ellende dien hij [de dichter] aen haer siet, scheen het tegenwoordighe spel oock te naecken." Immers Granida was gespeeld, en dus aan de spelers „aen rollen wtgegeven". Jets verder zegt hij, dat hij het zonder zijnen naam wil laten drukken. — Maar nu zijn in het hs. de woorden „het tegenwoordighe spel" veranderd in „de tegenwoordige spelen". Hieruit blijkt, dat hij eerst het voornemen had om alleen Granida uit te geven, maar dat hij, eer het daartoe kwam, er over dacht daar nog een spel bij te voegen. Welk was dit? Achilles of Ariadne niet: van elk dezer beide bestond reeds eene ellendige uitgave met zijnen naam. Ook Geraerdt van Velsen niet : want dezen had hij zelve in 1613 met zijnen naam uitgegeven. Het kan dus geen ander spel zijn dan Warenar. Vermoedelijk bestond deze nog niet toen hij dit berigt schreef. Doch kart nadat dit geschreven was, besloot hij de Aulularia om te werken; in negen dagen was hij er mede gereed (Brief 59), en nu dacht hij er een oogenblik aan om dit stuk te laten spelen en te gelijk met Granida te laten drukken. Slechts een oogenblik : want alleen op deze eene plaats in het berigt, is spel in spelen veranderd; overal elders is het enkelvoud blijven staan. In 1615 is ook Granida alleen, maar zonder dat berigt ') Brief 59. Het jaartal /6/6 in van Vlotens uitgave is drukfout, voor 1617 zoo als die van A. Hoofs en G. Brandt te regt heeft. LII INLEIDING. en met des dichters naam, in het licht gekomen. Warenar is in 1617 voor het eerst gespeeld en gedrukt, maar zal toch wel van het laatst van 1614 1) of van 1615 zijn. 2) Met Baeto was Hooft den igen october 1616 reeds bezig (Brief 54). Den 29en mei 1617 was het stuk voltooid, met uitzondering der laatste negen regels, die er naderhand bijgevoegd zijn. 3) Het fragment der Isabella is (zie boven, bl. xLiv) van 1618. Dat der Medea kan niet ouder zijn dan 1625 of 1626. Doch de spelling jk (zonder c), die verscheidene malen in dit stuk voorkomt, doet mij vermoeden dat het nog eenige jaren jonger is. Hooft stelde hoogen prijs op juistheid en sierlijkheid van uitdrukking. Vooral in vroegeren tijd werd in zijne gedichten onder de bewerking of bij het overlezen doorgaans het eene en andere veranderd. Moesten zij naderhand, hetzij in dezen of genen bundel opgenomen, hetzij afzonderlijk uitgegeven worden, dan werden zij eerst nagezien, en altijd was er dit of dat wat hem niet aanstond en wat hij dus weer veranderde. Toen van der Burgh zijne toestemming ontvangen had om eene verzameling zijner gedichten uit te geven, werden alle die hij daartoe afstaan wilde aan eene nieuwe herziening onderworpen, en daarvan waren weer vele veranderingen het gevolg. Als proeve laat ik hier een paar plaatsen uit Granida volgen. De eene vindt men in het Ie deel. ') Het berigt voor de uitgave van Theseus en Ariadne is van 3o Juli 1614. 1) In de Bijvoegsels en Verbeteringen teekende de Heer Leendertz aan: „Ik meen nu voldoende reden te hebben om den Warenar tot 1615 en wel tot eene der laatste maanden van dat jaar te brengen. In de voorreden vinden wij eene toespeling op de kroon die den toren der Westerkerk zal versieren. Het besluit om die kerk te bouwen, werd genomen 7 Januarij 1615. Van plannen voor den bouw melden de vroedschapsnotulen van dien dag nets. Deze plannen zijn dus waarschijnlijk eerst later gemaakt, en is dit zoo, dan zullen er wel eenige maanden na dien dag verloopen zijn, eer Hooft van de kroon op den Westertoren spreken kon. Er is nog eene plaats in den Warenar, die hier, dunkt mij, licht geeft. Lecker geeft (vs. 123o) als reden van zijn lang uitblijven op: „Men leyt en neutelt met het ghelt om dese setting", d. i. de nieuwe bepaling van de waarde der muntspeciên. Daar het blijkt dat de Warenar in 1615 en wel niet vroeg in dit jaar geschreven is, komt het mij waarschijnlijk voor, dat Hooft hier denkt aan het placcaat omtrent het ge• noemde onderwerp, dat den 26sten september 1615 uitgevaardigd is. De Warenar behoort dus tot october of november van dat jaar, toen men waarschijnlijk reeds met het drukken der Granida bezig was." 3) Dr. P. Leendertz Jr. gelooft, dat de Warenar in den zomer van 16r6 bewerkt is, en houdt het niet voor onznogelijk, dat Hooft reeds in 1615 met den 13aeto bezig was ; zie Zwolscke Herdrukken Ix—xI, bl. xxxv. (S.) INLEIDING. LIII jck weet niet van wiens schoonheit dat ghij spreeckt. Nae dat jck can bevijnen, En ist niet vanden mijnen, Want onlangs heb jck dien Inde fontein gesien; En 't beelt dat mijn in 't stille water is verschenen, Quam met u seggen niet al te wel overeenen. Dit is de oudste lezing, althans de oudste die wij kennen: want het is wel mogelijk, dat er nog oudere hebben bestaan. Het hs. toch, dat wij van Granida hebben, is afschrift. In 1615, toen dit spel moest uitgegeven worden, werd de voorlaatste regel dus veranderd: En 't beelt in 't water stil, my op dat pas verscheenen. In de uitgave van 1636 luiden de laatste vier regels aldus: Want onlangs, naer ik kon Verneemen uit de bron Die ongeroert was quam het beeldt daer in verscheene, Met dit uw' zeggen niet al te wel over eene. De andere plaats is uit het 2e deel. Oudste lezing: Hoe veel schoonheden heeft de schoonheif saem-geveucht Eer sij vernoeghden aen het schoon van een Granide! Lezing van i615:. Eer s' haer vernoeghen liet aen 't schoon van een Granide! Lezing van 1636: Eer zy ghenoeghen kon aen 't schoon van een Granide? Hier hebben wij reeds drie verschillende lezingen, waartoe twee uitgaven van het tooneelspel aanleiding hebben gegeven. Maar daar blijft het niet altijd bij. Eer Hooft aan eene uitgave dacht, had hij soms een vers of een paar verzen reeds meermalen veranderd. Het moge blijken uit de volgende twee dichtjens, die ik hier overschrijven zal zoo als zij in het hand- . schrift voorkomen. GLASSCHILDERIJ (zie bl. 77 '). Met schatten, Piso 't volck heeft wol en vel benomen Door schatting bloedt van de gemeente wttapt Haer swackheit deerlijck stijft sijn overlasting boos : alte bose streken; Hem moordt een Spaensche Boer en wast bijcans ontcomen ontsnapt Geen levend schepsel is te machteloos tot wreken. nu bl. 71. LIV INLEIDING. Op denzelfden dag veranderde hij het nog eens, aldus: Door schatting, Piso 't bloedt vande gemeent wttapt ; Haer swackheit deerlijck stijft zijn overlasting boos. Tyrannije Hem moordt een Spaensche boer, en was 't bijcans ontsnapt. Geen levend schepsel is tot wraeck te machteloos EMBLEMA (zie bl. 48 '). Mijn vrouwe bood mij twee narcissen op een stam: schanck leven gaf Narciss door eigenliefd in doots benauwen quam; Maer wij door eigenliefd clOOts dreigementen missen. Elck onser ander mindt en ander is al een, r Soo sijn te saem gegroeydt de willen van ons tween, 2 Ten strenxten knoop die Liefd en Minne connen splissen 3 Elck dubbelt lieft sich self, op een stam twee narcissen. Of dus I Soo dat sich selven Heft elck dubbelt van ons tween 2 En sijn op eenen stam twee levende narcissen, gewossen twee 3 Den strengsten knoop die Liefd en minne conne splissen. Of dd 3 Narcis door fey! van gae, moordt enckel eygen min, bij Ons comt door wedergae verdubbelt leven in Den strengsten knoop die Liefd en Minne connen splissen. Hooft schreef dit op eene bladzijde in zijn rijmkladboek over, doch niet zonder er eenige kleine veranderingen in te maken. Vs. 3 namelijk, werd Maer veranderd in En; vs. 4 mindt in heft; vs. 7 Narciss in Maer hem. Eindelijk verving hij later, toen hij Electra dit dichtjen gaf, het eerste vers door : Siet twee narcissen bier mijn vrouw op eenen stam. Er is dus verscheidenheid van lezingen genoeg. Doch daaruit die te nemen, welke naar mijn oordeel de beste was, ging in eene uitgave als deze niet aan. Ik had slechts de keuze uit twee. Ik moest of alleen de veranderingen opnemen, door den dichter gemaakt bij het bewerken of het overlezen van zijn gedicht, en dus de gedichten geven zoo als zij oorspronkelijk uit des dichters hand kwamen, of ik moest ze geven met alle veranderingen, vroeger en later er in gebragt 2) en dus 1) 42. 2) De veranderingen door den dichter gemaakt terwijl hij met zijn gedicht bezig was, en die van lateren tijd zijn in het hs. gewoonlijk wel te onderscheiden. INLEIDING. LV in dien vorm, dien de dichter in zijnen laatsten tijd den besten achtte. Ik heb gemeend aan het eerste de voorkeur te moeten geven. Alle verandering is geene verbetering: de dichter moge het meenen, terwijl hij bezig is zijne verzen te herzien; de onpartijdige oordeelt er dikwijls geheel anders over. Hooft vooral heeft, waar hij later veranderde of omzette, veel weer bedorven dan verbeterd. Doorgaans is het duidelijk, wat hem hinderde, welk gebrek hij wilde verhelpen. Dat gebrek wordt ook verholpen; doch meestal treedt er een ander en grunter voor in de plaats, zoodat het beter zou geweest zijn indien hij het maar bij het oude gelaten had. Het zal noodig zijn dit door eenige voorbeelden te staven: In de alleenspraak waar de Geeraerdt van Velsen mede aanvangt, is het zijn smaak voor alliteratie geweest, die hem goede verzen heeft doen bederven. Daar staat, in de uitgave van 1613: Sinckt gouden Sonne, sinckt ; en gaet u lang vergheeten By 't gruwelijcke wildt, en dieren onghemeeten, Die daer gheschoolt, soo wijd en t' zijd te weyde gaen, Onder de golven vanden graeuwen Oceaen. In die van 1636 luiden de laatste twee verzen: Die daer gheschoolt, zoo wijd en woest te weyde gaen, In den heel hollen schoot van vader Oceaen. De alliteratie misstaat hier, terwij1 het weiden in den hollen schoot van vader Oceaan, bombast is, die aan Swanenburg denken doet. In de Granida, 2e deel, schreef Hooft: Wanneer het aertrijck van des ruwen winters plagen, En sijn ontijdich coudt omhelsen wort ontslagen, Gevoelt sij in haar hart oprekenen de schier Heel wtgedoofde cracht van haer begraven vier. Maar hij begreep later, dat het vrouwelijke voornaamwoord, sij, kwalijk paste bij het onzijdige zelfst. naamw. aertrijck, en liet daarom in 1636 in plaats van de eerste woorden drukken: „ Wanneer als d'aerde." De fout is weggenomen; maar wij hebben er het ruim zoo hinderlijke „wanneer als" voor in plaats gekregen. LVI INLEIDING. In 1615 en 1617, toen Hooft den Brief van Menelaus uitgaf, ergerde hij zich, als echt Amsterdammer, nog evenmin aan eene n die aan het einde van het woord te veel was, als aan het ontbreken van die letter. Beknopt is mijnen staet, het haer Licht uyt kan spatten, liet hij daarom zonder schroom drukken. In 1636 echter zag hij hierop naauwer. De accusatiefvorm mijnen mogt niet blijven staan, en hij maakte er van: Beknopt is mijn bedrijf. Het hun Licht uyt kan spatten. Hij schijnt er evenwel niet aan gedacht te hebben, dat het woord bedrijf, dat goed zou geweest zijn indien hij van eenen boer gesproken had, hier, waar van eenen koning sprake is, niet te pas komt. 1) Bovendien ziet de lezer der uitgave van 1615 terstond, dat het haer beteekent „hetgeen zij hebben;" doch van de lezers der uitgave van 1636 zullen zeker verreweg de meeste het hun op bedrijf toepassen, al heeft de dichter het ook willen voorkomen door achter dit laatste woord eene punt te zetten. Gemakkelijk was die n doorgaans te verwijderen, waar, voor het persoonlijk voornaamwoord mij, naar amsterdamsche uitspraak, mijn geschreven was. In het derde deel der Granida echter kwam dat mijn als rijmwoord voor. Daar stond: Waar blijft mijn vijandt? Leijt hem 't hart in ijle reden? Heeft hij berouw? of sijn de wapens noch te smeden, Om datter geen gemaeckt in 't hele Persen sijn Daer hij sich in gerust vertrouwe tegens mijn? Het werd op deze wijze verholpen, dat „de wapens" door „het harnas" vervangen werden en de laatste regels door: Om datter gheen ghemaekt in 't heele Persen zy Daer by zich in gherust vertrouwe teghens my ? De nieuwe fout echter, de conjunctivus zij in plaats van den indicativus, hindert meer dan de oude. Wanneer de dichter in den Brief van Menelaus (bl. 143 2) „Mijn rijcke mij genoeght" verandert in „Mij noeght wel aen mijn rijk", dan verbetert hij, door rijk in plaats van rake te ') Zie voor de onjuistheid van deze opmerking het Ndl. Wdb. 11, z225. (S.) 2) nu bl. 134. INLEIDING. stellen, eene kleine fout, maar maakt eene grootere: want „mij genoegt aan iets", voor „ik heb er genoeg aan", is niet goed gezegd, 1) terwijl hij bovendien het vers niet verfraait door het ongewone noeght de plaats van het duidelijke vernoeght te doen innemen, Maar wanneer hij in het 3e bedrijf van den Geeraerdt van Velsen om „prince" door „prins" te kunnen vervangen, het vers: Daer is des Graeven soon de Prince Jan met naemen, verandert in Daer is de Graeven zoon de prins Johan van naeme, dan verbetert hij niets — „prince" toch was even goed als „prins" — maar wel maakt hij het vers slechter, want elk lezer van zijn treurspel wist, dat men den zoon van Floris V Jan en niet Johan noemde, en begreep dat de dichter den laatsten vorm alleen gebruikt had uit verlegenheid, omdat hij anders in zijn vers eene lettergreep te kort kwam. Zien wij dus, dat Hooft meennalen woordvormen die hij later niet goed achtte, uit zijne verzen verwijderde, en dat dit wel eens aanleiding gaf tot vrij groote veranderingen, die meestal geene verbeteringen zijn, ook in andere opzigten moesten zijne verzen de gevolgen van zijn nadenken over de wetten der taal — gewoonlijk niet tot hun voordeel — ondervinden. Toen hij zich verzekerd hield, dat de comparativus niet als, maar dan achter zich moet hebben, mogt de regel (bl. 102 2 ): Wel waerder waer mijn vreuchdt dan als geneucht en rust, niet blijven staan. 1Viaar Wel waerder waer mijn vreuchd dan dan geneucht en rust kon er evenmin door. Hij schreef dus: Mijn' weelde waerder zyn zouw, dan geneught en rust, een vers, dat geheel het sonnet, een van zijn beste, bederft. Er is onder anderen dit op aan te merken, dat op dit vers volgt: „Soo lief waer mij uw lief." Ook hier had nu waer in Voor deze opmerking zie het Ndl. Wdb. IV, 156o. (S.) 2) nu bl. 95. LVIII INLEIDING. zou zijn moeten veranderd worden. Merkte Hooft dit niet op of wist hij er geen raad mede ? Ik geloof het laatste. Althans in een ander gedicht zien wij verandering gemaakt, juist omdat er iets dergelijks in voorkwam. Hij schreef daar eerst (bl. Io6 '): Soo Venus schOOn Haer hooft ten tOOn Door 's Hemels blaeuw drong heenen, Met vlechten blondt En morgenstondt Van schitterende steenen, In die gestalt, Gelijckse bralt Daer 't tijdt is orn te bOOghen, Sonck Jeuchd en Min De wereld in Met neerslaen van haer Ocighen: De buijen guir En wolcken suir Voortvluchtich souden wijken, enz. Sonck, begreep hij, moest hier, wegens het volgende souden wijken enz., in sou sinkers veranderd worden. Dit was echter niet mogelijk. Maar hij zag kans, de fout op andere wijze weg te- nemen. Hij schrapte in het derde vers drong heenen en zette er verscheenen voor in plaats, zoodat nu sonck in van soo in het Ie vs. af hangt. Maar inzinken heeft hier nu ook eene transitive beteekenis gekregen, waarvan ik geen tweede voorbeeld ken, en die deze regels zeker voor vele lezers onverstaanbaar maakt. De meeste moeite echter baarde onzen dichter het adjectivum, vroeger, toen hij daar nog geene zwarigheid in vond, achter het substantivum geplaatst. Dit noodzaakte hem, toen hij daaromtrent tot andere gedachten was gekomen, een aantal plaatsen om te werken. Het was niet altijd gemakkelijk en doorgaans is het ook vrij ongelukkig uitgevallen. In de Lijkklacht op Hasselaer (bl. 157 2) moest daarom voor het schilderachtige Soo grabbelt moeghe Leeuw onder de felle wolven, Wen hy, van heuvel steyl, midts in den drommel ploft, het veel flaauwere Soo grabbelt moeghe Leeuw in 't midde van de wolven, Wen hy, daer onder fluks van steylen heuvel ploft, ') nu bl. 98. ') nu bl. 5 47. INLEIDING. LIX in de plaats treden. Elders kon de fout niet anders hersteld worden dan door het invoegen van een nietsbeteekenend woord of gezegde. Zoo lezen wij in het Bruilofidicht voor Plemp (bl. 115 9 in de oudste uitgaven: En tot volvoeringh braef van u triumphe groot Soo set u op het pruytst in uw vrou-Moeders schoot; doch in die van 1636: En tot volvoering der triomfe, zet u (zoo 't Magh helpen) op het pruitst in Cypriottes schoot. In het opschrift voor het weeshuis te Weesp (bl. 117 2) staat in van der Burghs uitgave: D' Onrijpe kindtsheidt (ach!) den Weezen heeft onthouden Verstandt van eighe zorgh, enz. voor het oudere: D' onrijpe kintsheit heeft den Wesen teer onthouden, enz. Men ziet, de o's en achs, om de ontbrekende lettergrepen van het vers aan te vullen, zijn geene uitvinding van de I9e eeuw. Men kan dat uit een vrij groot aantal voorbeelden in Hoofts gedichten leeren, waarvan ik er nog een laat volgen omdat het zeer duidelijk aanwijst hoe een dichter, om eerie kleine fout te verbeteren, wel eens tot verscheidene andere en grootere vervalt. In den Brief van Menelaus namelijk (bl. 139 3) lezen wij in de vroegere uitgaven: Nochtans de min is kloeck, en met ghedult bestendich Hy alles overwint, sijn listigheyt behendich Door alle swaricheen haer redden kan, en lacht Om Argus ooghen selfs als by op Io wacht. Daarvoor heeft die van 1636: Nochtans de min is kloek, en alles zijn bestendigh Geduldt verwinnen kan. Zijn' listigheidt behendigh Door alle swaerigheen zich redt (ach arm!) en lacht Om Argus ooghen zeif, als by op Io wacht. Het adjectivum „bestendigh" mogt niet achter „gedult" blijven staan. „Listigheidt behendigh", in het volgende vers, behoefde niet veranderd te worden, omdat men „behendigh" ook be- ') nu hl. ion. 3) nu bl. ro9. 3) no bl. 13o. LX INLEIDING. schouwen kon als een bijwoord bij het werkwoord behoorende. Om nu het hinderlijke adjectivum te verwijderen, wordt het stellige en hier zeer gepaste „verwint" vervangen door het flaauwe „verwinnen kan". Maar dit veroorzaakte eene nieuwe zwarigheid : „kan" hier, en „kan" nog eens in het volgende vers, stond leelijk. Daarom werd in dit laatste „redden kan" veranderd in „redt". Nieuwe fout! want de min lacht teradj1 Argus Io bewaakt, hij lacht derhalve, omdat hij verzekerd is dat hij ondanks alle zwarigheden zich zal weten te redden. Hier wordt dus redden kan vereischt en is redt niet op zijne plaats. Bovendien ontbreken er ten gevolge van deze laatste verandering twee lettergrepen aan het vers, en Hooft vult dit aan door een „ach arm!" wat hier niet eens, als in het voorgaande voorbeeld, een nuttelooze stoplap is, maar, veel erger, volstrekt niet te pas komt, want Menelaus doet hier geheel iets anders dan zuchten of klagen. Vele veranderingen, vooral in de gedichten uit vroegeren tijd, moeten dienen om fouten in de versmaat te herstellen. Ook daarin is Hooft doorgaans niet geslaagd. Werd het vers in dat opzigt beter, in een ander opzigt verloor het. Om uit het vers: Maer heb eerbiedelijek d'Engelsche croon te vreesen, in den Geeraerdt v. Nelsen, het woord enghelsche, welks laatste twee toonlooze lettergrepen daar niet voegden, te verwijderen, veranderde hij „d' Engelsche croon" in „het Engelsch hoofdt". Doch Engelsch hoofd is geen bijzonder duidelijke en gepaste naam voor den koning van Engeland, en het is niet onmogelijk, dat sommige schouwburgbezoekers van dien tijd bij het hooren van dit vers aan het hoofd van eenen engel gedacht hebben. In het tweede deel der Granida- veranderde hij, Hoe aengenaem is in een schoon lichaem de deucht! Hoe lieflijck heusheit in de geen die mach gebjeden wegens den verkeerden klemtoon, die op de laatste Iettergreep van lichaem valt, in Hoe haeghlijk is in een schoon lichaem ook de deughdt? enz. en, eenige bladzijden verder, wordt in Maer wie court gins gegaen Bij 't schijnen van de maen? Wat, south Daifilo sijn? INLEIDING. LXI opdat het woord Daifilo goed moge worden uitgesproken, de laatste regel vervangen door Zoud 't Daifilo wel zijn ? Deze ingevoegde woordjens ook en wel maken, dat er iets anders gezegd wordt dan de dichter zeggen wil. Nog een voorbeeld uit vele voeg ik hierbij. Op bl. 158 1 ) spreekt de dichter van Hasselaers stoute daden in den strijd tegen de Spanjaarden, waartoe hij werd opgewekt door de herinnering van hetgeen zijn vader en zijn oom van hen geleden hadden, en vervolgt dan: Van sulcken yver was 't dat Pyrrhus wierdt gedreven Teghen de gene, die sijn vader roofden 't leven, Met voordeel niet van moedt en braeve vroomheyds eer, Maer van ghetal en plaets en haymelijck gheweer. „Teghen de gene" kon er, naar Hoofts latere denkwijze omtrent de versmaat, niet door en daarom werd dit vers veranderd in: Op Priams zoone, die zijn' vader roofde 't Leven. De dichter dacht er later niet aan, dat de verbittering van Hasselaer tegen de Spanjaarden beter vergeleken wordt met de verbittering van Pyrrhus tegen de Trojanen of althans de familie van Priamus, dan tegen 6- then persoon, tegen Paris alleen, en bovendien, dat Achilles niet door Paris alleen vermoord was. In 1627 begon Hooft te meenen, dat niet alleen alexandrijnen en andere van de Italianen en Franschen overgenomene verssoorten, maar alle verzen een bepaald getal lettergrepen behoorden te hebben. Ook dit gaf hier daar tot veranderingen aanleiding. Men zie den rei, die het eerste bedrijf van den Geeraerdt van Velsen besluit en het lied: Klaere, wat heeft 'er u hartje verlefit (bl. 194 Vooral dit laatste heeft er zeer door geleden. Ik heb daarom alleen de veranderingen in den tekst opgenomen, door Hooft gemaakt onder het schrijven of terstond daarna bij het overlezen zijner gedichten. Slechts daar heb ik 1) nu bl. 147. e) nu bl. /79. LXII INLEIDING. anders gehandeld, waar ik er toe genoodzaakt was, b.v. in den zang Wrange' Amaril (bl. 185 '). Hooft had daar, vs. 13, eerst geschreven : Wanneer sal eens u een lievlust bevangen. Maar hij veranderde dit in: Wanneer sal u eens lievlust bevangen. Op dat oogenblik merkte hij niet op, dat het vers zoo eene lettergreep te kort was. Hier kon ik dus niet anders, dan de eerste lezing behouden. Aan de spelling van het handschrift heb ik mij naauwkeurig gehouden. Slechts blijkbare schrijffouten, b.v. schrijcklijck voor schricklijck, gewenschste voor gewenschte en dergelijke heb ik veranderd. Fouten van dien aard komen echter zeer zelden voor. Ik geloof niet, dat men, in al de handschriften der gedichten te zamen, een twintigtal aantreffen zal. Schrijffouten zijn ook in het gedicht op Maria de Medici, bl. 348 reg. 1, „koningen" en onder het laatste Velddeuntjen, bl. 121, „Io febr.", die ik daarom in „koningin" en „9 febr." veranderd heb. Voor het overige heb ik de spelling van het handschrift behouden, ook daar waar Hooft in zijne spelling zich zelven niet gelijk blijft. In hetzelfde vers vinden wij b.v. bl. 169 2) zij en sij; bl. 201 2) zijn en sin; bl. 208 4) verplicht en in het volgende vers verplight; bl. 198 5) in het eerste bijschrift Henrik, in de andere Henrick; bl. 132 8) in het opschrift Tethis, in het gedicht zelf Thetis. Ook daar, waar Hooft uit slordigheid nu en dan van zijne eenmaal aangenomene spellingregels afwijkt, als hij b.v. in 1623 (bl. 223 7) of 1625 (bl. 262 8) achter het persoonl. voornaamw. u eene w zet, als hij in 1623 (bl. 227, 228, 2291, en 1625 (bl. 259 en 265 15) ik zonder c, of prick (bl. 207 ") met ck schrijft, heb ik dat niet veranderd. Waar zulke onregelmatigheden veel voorkomen, is doorgaans het gedicht ook niet met die zorg en naauwkeurigheid bewerkt, welke wij van Hooft gewoon zijn. Men zie b.v. zijnen Harderskout (bl. 247 en very. 12), die er van overvloeit. 1 ) nu bl. 772. bl. 758. 5) bl. 185. 4) bl. xgx. 5) bl. 782. bl. 723, 7) bl. 205. 8) bl. 240. 5) nu bl. 208 —210. ") nu bl. 238-en 243. 11 ) nu bl. 190. 12) no bl. 006 vlgg. INLEIDING. LXIII Slechts in een opzigt is mijne uitgave niet naauwkeurig. Ik heb lang gemeend, dat Hooft onderscheid maakte tusschen ij en y. Er komen daarvoor in het hs. twee of drie verschillende teekens voor. Ik meende, dat die elk hunne bijzondere beteekenis hadden en heb getracht daaruit op te maken, in welke gevallen de dichter de ij, in welke gevallen hij de y gebruikte. Eindelijk echter heb ik bevonden, dat al de teekens, die hij er voor gebruikte, eene en dezelfde beteekenis hadden; nu moeten zij j, dan y te kennen geven: niet zelden, geloof ik, schreef Hooft een van die teekens, zonder te weten of hij er ij of y door wilde uitdrukken. Zelfs nog in zijne laatste gedichten onderscheidt hij ze niet. In die, welke met latere hand geschreven zijn, bezigt hij tweederlei letterteeken, eene ij met twee stippen en eene met een streepjen daarboven. Nu vind ik in het gedicht op Maria de Medici (1638) een streepjen boven die letter in Vrankrijk, Phrijgen, zij, mij, min, bewijzen en aertrijk ; twee stippen in nijghend en kostelijkste. In het gedicht aan Traj. Ogel (1621) hebben ooghelijn, onlijdlijk en wijze het streepjen, bijstre de stippen: in het bijschrift op Alvaas duim van hetzelfde jaar is de ij in hij op beide manieren geschreven '). In de uitgave van 1636 vinden wij wel sommige woorden gewoonlijk met fj, andere gewoonlijk met y gedrukt: doch de uitzonderingen zijn vele. Dat Hooft er drukproeven van onder de oogen gehad heeft, geloof ik niet. En hoe weinig acht van der Burgh op de spelling sloeg, kan men hieruit opmaken, dat, terwijl in zijne uitgave overal elders de a met e versterkt wordt, wij in den Baeto, waarbij niet een afschrift. mar een exemplaar van den druk van 1626 gebruikt is, bijna overal de as vinden, in strijd met Hoofts spelling van dien tijd. Ik geloof wel, dat Hooft, even als zijne meeste tijdgenooten, een onderscheid aannam tusschen fj en y. Maar het schijnt, dat hij nooit ernstig over dit punt heeft nagedacht. Vandaar, dat hij de verschillende letterteekens door elkander gebruikte en het slechts nu en dan met zekerheid uit zijn handschrift op te maken is, dat hij deze of die letter wilde uitdrukken. ') Zelfs in rijmwoorden komt de letter verschillend geschreven voor, b.v. in het gedicht Naere nacht (bl. 269) Olen en bijnen; in het eerste woord de # met het streepjen, in het tweede die met de stippen. LXIV INLEIDING. Het onderscheid, dat ik in dit opzigt gemaakt heb, berust dus maar voor een klein deel op het gezag van het handschrift; dikwijls heb ik ij of y gekozen omdat Hooft elders datzelfde of een dergelijk woord met die letter geschreven had; maar meermalen ontbrak mij ook deze grond. De stukken waarvan geen handschrift overgebleven is, vindt men hier volgens de oudste uitgave. Slechts in den Brief van Menelaus heb ik op een paar plaatsen, waar de lezing der oudste uitgave, van 1615, blijkbaar minder zuiver was, die der latere, maar betere uitgave van 1617 in den tekst opgenomen. lk heb echter de vrijheid genomen de spelling dier stukken zoo veel mogelijk te veranderen, naar die welke Hooft gebruikte in den tijd toen hij ze vervaardigde. Ik meende dit aan de lezers van Hoofts gedichten verpligt te zijn. Het moest hen hinderen, in eene verzameling van meestal korte stukken, allerlei afwisseling van spelling aan te treffen, b.v. midden tusschen andere gedichten van i6o8 in de spelling van dien tijd, het Bruiloftdicht voor Verhee in de veelzins daarvan verschillende spelling van 1636 te vinden. Ik heb ze, zeg ik, zoo veel mogelijk tot de spelling van den tijd waarin ze behooren teruggebragt: want tot het einde van zijn leven toe bleef Hooft in sommige punten weifelen, en uit hoe vroegeren tijd zijne gedichten zijn, hoe meer onregelmatigheid in spelling zij vertoonen. In zijne dramatische gedichten, die in het tweede deel zullen voorkomen (van slechts vier daarvan wordt geen handschrift gevonden), heb ik dat niet gedaan. Ik achtte dat niet slechts minder noodig, omdat het alle stukken zijn van grooteren omvang, maar ook niet wel mogelijk. Mogelijk zou het geweest zijn bij den Geeraerdt van Velsen, maar toch zeer moeielijk, omdat Hooft in 1612 of 1613 in zijne spelling nog weinig vaste regelen volgde. Maar onmogelijk was het mij bij Paris oordeel, omdat ik niet weet tot welken tijd dit behoort; bij den Warenar, die niet in de gewone schrijftaal maar in amsterdamsch dialect is geschreven, en vooral bij de Achilles en Polyxena. Stonden mij toch van alle andere gedichten van Hooft, hetzij handschriften, hetzij goede uitgaven ten dienste, bij dit treurspel ontbraken mij die. In 1614 is het buiten weten van den dichter gedrukt, en de latere uitgaven verschillen hierin slechts van INLEIDING. LXV de eerste, dat er nog meer fouten in zijn. Men heeft het uitgegeven, „soo vercrepelt", zegt Hooft in het berigt voor de Granida, „dat het niet soo veel als eenen regel tot sijn wil heeft.'" Met dit treurspel moest ik dus anders handelen dan met Hoofts overige gedichten. Ik mogt den lezer den onzin, dien de druk van 1614 op eene menigte plaatsen bevat, niet onder de oogen brengen. Ik heb dus, waar ik het noodig achtte, verbeterd en mijne verbeteringen in den tekst opgenomen. Of het mil overal gelukt is de ware lezing weer te vinden — de lezer oordeele daarover: hij vindt er den tekst der uitgave van 1614 telkens in de aanteekeningen bijgevoegd. Op een aantal plaatsen heb ik veranderd; maar toch vrees ik, dat er nog veel is blijven staan, wat door Hooft zoo niet geschreven is. Ik moet nog spreken over de interpunctie. Men vindt in onzen tijd in verscheidene werken zoo naauwkeurig mogelijk voorgeschreven, waar kommaas en punten behooren te staan. Die voorschriften evenwel brengen hun, die zoo goed zijn ze te willen volgen, misschien eenig nut, maar somtijds toch nog ruim zoo veel schade aan. Geen wonder : men meent, dat de interpunctie behoort tot de grammatica en dat daarvoor even zekere en naauwkeurige regels te vinden zijn als voor deze; maar te onregte, want de interpunctie behoort tot de leer van den stijl, en even als omtrent dezen, zijn omtrent de interpunctie slechts weinige, zeer algemeene regels te geven. De kommaas zijn eenvoudig wat de plankjes in eene loketkast zijn, die bij een voegen wat naar het oordeel van den eigenaar bij een behoort, en scheiden wat hij gescheiden wil hebben. Zij dienen om het geschrevene voor den lezer duidelijk te maken, om hem aan te wijzen, wat al, wat niet bij een gevoegd behoort te worden. En omdat ieder zijnen eigenen stijl heeft moet ieder ook zijne eigene interpunctie hebben. Bij Hooft, die over interpunctie ook zoo schijnt gedacht te hebben, vinden wij meermalen eene komma, waar de meesten in lateren tijd die niet zouden geplaatst hebben. Zoo zegt hij bl. 204 9 : Vaeck hoord' jck (dat 's meer) de lippen Van geboomt en steilen steen Kallen nae, gerijmde reen. 1) nu bl. x87. LXVI INLEIDING. Achter nae schrijft hij eene komma, om aan te wijzen, dat het niet een voorzetsel is waar de volgende woorden van of hangen, maar dat het bij kallen behoort. Op bl. 71 9: Zeeroven was wel eer gruwlijeke sond, en schand, zegt ons de komma, dat gruwlijcke alleen op sond en niet op schand betrekking heeft. Hetzelfde zien wij bl. 75 2): Maer sijn verstaelde borst sich barnen creunt, noch bremmen Van Scylla' of haer gebuir. De komma geeft hier te kennen, dat alleen het bremmen, en niet het barnen, aan „Scilla' of haer gebuir" toegeschreven wordt. Even zoo leert ons de komma bl. 113 3), in: noch Nero self, ruim waerdich diemen stack Met dubble sim, en slang in dubble leeren sack, dat wij aan twee simmen, maar aan slechts eene slang te denken hebben. In het eerste bedrijf van den Baeto zegt Proserpina: Wat port u, Coningin, der Catten, onbemindt, Om mij te steuren, enz. Was hier gemnterpungeerd zoo als men nu gewoonlijk doet, dan zouden wij kunnen twijfelen, of hier van de onbeminde koningin der Katten of van de koningin der onbeminde Katten gesproken wordt. De bijgevoegde kommaas maken alleen de eerste opvatting mogelijk. In het fragment op Christinaas dood, bl. 231 4), vinden wij de regels: Zoo, noch, uw' liefd nocht trouw doe sliep, Hoe waeken zij in hem dan, die u schiep ? ') nu bl. 58. 2) nu bl. 69. 3) nu bl. los. ') no bl. INLEIDING. LXVII Men zou bier alligt noch en nocht voor het zelfde woord houden, door eene ligt verklaarbare slordigheid verschillend gespeld. Doch dat dit het geval niet is, leert de interpunctie. De kommaas, die noch insluiten, verzekeren ons dat noch bier het bijwoord is (in onzen tijd te onregte met g geschreven) en dat Hooft bier zegt: indien uwe liefde en uwe trouw toen nog niet sliepen. Op bI. 300 1) zegt de dichter: Van pen en swaerdt; de kracht van welke twee te saemen Den hel de mujI op breekt, en scheurt daer ujt de naemen Der helden voerende triomfelijk ten tOOn De doodt ter doodt gedoemt, voor hun' gewielden trOOn. Voor voerende zou Hooft eene komma geschreven hebben, indien dit woord betrekking had op de kracht van pen en swaerdt. Dat er geene komma staat, toont, dat het betrekking heeft op de helden. Noch van der Burgh, noch Brandt, noch de overige uitgevers hebben op Hoofts interpunctie acht geslagen. Overal hebben zij die door hunne eigene vervangen. In de stukken waarvan geen handschrift bestaat, was ik genoodzaakt deze te behouden. Alleen in den Achilles heb ik gemeend, vrijheid te hebben daarvan of te wijken, zoo vaak ik het noodig achtte. In mijne aanteekeningen heb ik de veranderingen, door Hooft later in zijne gedichten gemaakt, niet alle opgenomen, maar alleen die, welke ik, of omdat het inderdaad verbeteringen zijn, of omdat zij om andere reden opmerking verdienen, rneende te moeten mededeelen. De gedichten van Hooft zijn moeielijker te verstaan, dan die van de meeste zijner tijdgenooten. Ik achtte het daarom noodig, die woorden en gezegden, die ik vermoedde dat door de meeste lezers niet verstaan zouden worden, te verklaren, maar ook voldoende, dit zeer kort, waar het mogelijk was met een enkel woord, te doen. Doorgaans heb ik daarom alleen vermeld, wat zulk een woord of gezegde daar ter plaatse beteekent. Nadat de eerste afleveringen in het licht gekomen waren, is mij meermalen de opmerking gemaakt, dat ik met mijne verklaringen te spaarzaam geweest was. ') nu bl. 273. LXVIII INLEIDING. Ik heb die opmerking ter harte genomen en later wat meer verklaard, maar ben er mij toch steeds op blijven toeleggen, om het boek met geene vracht van, voor de meeste lezers onnoodige, aanteekeningen te belasten. Het was mij te doen om een zuivere en volledige uitgave van Hoofts gedichten te leveren. De verklarende aanteekeningen zijn toegift. INLEIDING 'OOR DEN TWEEDEN DRUK. In 1861 verzonden de Erven F. Bohn te Haarlem een prospectus, waarin eene eerste volledige uitgave der gedichten van Pieter Corneliszoon Hooft, gedeeltelijk naar des dichters eigen handschrift, werd aangekondigd. Lag het aan de bescheidenheid, waarmede dit prospectus was gesteld, was het te weinig verspreid, of moeten wij het toeschrijven aan de impopulariteit van de dichters der zeventiende eeuw in het algemeen, dat maar zeer weinigen hunnen naam op het inteekenbiljet plaatsten? Hoe het zij, Prof. Nic. Beets vond het noodig in 1862 in eene vergadering van de Koninklijke Academie met nadruk op de belangrijkheid van deze uitgave te wijzen, en de hooge wenschelijkheid er van te doen gevoelen door de aandacht te vestigen op drie voortreffelijkheden, waarop het werk van Ds. Leendertz zou mogen bogen, n.1. op den zuiveren tekst, eene tot nog toe ongekende volledigheid en eene nooit beproefde goede rangschikking der stukken 9. Of het woord van den Nestor onzer Academie heeft gebaat, ik weet het niet. Vlug liep de onderneming niet van stapel, want eerst in 187T verscheen het eerste deel, dat in 1876 door het tweede werd gevolgd. Het aantal inteekenaren bedroeg nog geen tweehonderd, niettegenstaande ook C. Busken Huet in 1862 een artikel aan deze uitgave had gewijd '). En toch had zij, afgescheiden van de waarde van Hooft's gedichten, ') Nic. Beets, Sparse, bl. ao5-225. 2) Litterarische Fantasiin en Krilieken t, bl. 1-24 LXX INLEIDING. meer belangstelling verdiend. Immers de arbeid van den Heer Leendertz was zoo voortreffelijk, gaf zoovele blijken van scherpzinnigheid en kennis van de taal der 17de eeuw, muntte uit door zulk een streng wetenschappelijken geest en zoo groote nauwkeurigheid, dat deze uitgaaf een standaardwerk is geworden, dat thans nog aan hooge eischen voldoet. In de nieuwe editie, welke ik mocht bewerken, is een woord van oprechte waardeering aan den Heer Leendertz een eisch van erkentelijkheid. Aan hem hebben wij het te danken, dat Hooft's gedichten „vol merg en pit, vol schoonheden van het eerste water" beter worden verstaan en begrepen. Door zijne nasporingen over den tijd van het ontstaan der verschillende verzen is het mogelijk geworden den dichter Hooft in zijne opkomst, zijn groei en zijn bloei gade te slaan, de ontwikkeling van zijn talent na te speuren. Zijne uitgave was dan ook, naar het woord van Busken Huet, een gedenkteeken. 9 De tijden zijn veranderd; de impopulariteit, waaronder de litteratuur der i7de eeuw gebukt ging, schijnt voorbij. Het beste, waarop wij in onze letterkunde kunnen roemen, wordt weder uitgegeven: Coster, Vondel, Bredero en Huygens zijn in een nieuw gewaad verschenen, Cats begint zijne eereplaats weder in te nemen '), op de poezie van Dirk Rafelsz. Camphuysen is nog onlangs de aandacht gevestigd vele studien, waaronder die van Prof. G. Kalif en Dr. J. A. Worp uitmunten, zijn aan de litteratuur der zeventiende eeuw gewijd, tooneelstukken uit dien tijd worden weder opgevoerd en met groote belangstelling genoten, verschillende bloemlezingen openen menigeen de oogen voor den schat van schoonheid, verscholen in onze vroegere poezie, en thans heb ik het voorrecht gehad eene nieuwe tekstuitgaaf van Hooft's gedichten te mogen bewerken. Deze nieuwe druk moest m. i. om twee redenen door de inleiding van Leendertz worden voorafgegaan. in de eerste ') Litterarische Fantasien en Kritieken xvut, bl. 68. ') Het jongste werk over Cats is van een Franschman, en getiteld: „Un poete nierlandais — CATS, sa vie et ses oeuvres par Gustave Derudder, doeteur es lettres. Calais, 5898 (478 PP). 3) L. A. Rademaker: Didericus Camplusysen, Gouda 1898 met portr. en facs. en Kalff in den Gids 1899 I. bl. 26-57. INLEIDING. LXXI plaats omdat zij, behoudens enkele kleinigheden, die in de noten zijn aangewezen, nog altijd hare voile wetenschappelijke waarde bezit; in de tweede plaats, opdat de herinnering aan den man, die ons door zijnen voortreffelijken arbeid zoo zeer aan zich heeft verplicht, niet alleen door zijnen naam op het titelblad, maar ook door zijn woord levendig moge blijven. In de volgorde der gedichten is geene verandering aangebracht, daar geen enkel overtuigend bewijs gevonden is, dat deze niet deugde. Alles is opnieuw nauwkeurig met het hs. of de oudste drukken vergeleken, doch waar Leendertz gemeend heeft de gedichten te moeten geven „zooals zij oorspronkelijk uit des dichters hand kwamen", en niet, zooals Hooft ze bij laatste redactie heeft vastgesteld, daar heb ik de voorkeur gegeven aan het laatste. Al moge Hooft, waar hij veranderde en omzette, naar onze meening veel meer bedorven dan verbeterd hebben, hij zelf vond, om welke reden ook, die wijziging noodig en den laatsten vorm zeker den besten. En nu komt het mij voor, dat wij bij de uitgave zijner gedichten niet moeten vragen, wat wij zelf het mooist vinden, maar wel hoe Hooft, overeenkomstig zijnen smaak en zijne begrippen van metrum en rhythmus wilde, dat ze gelezen zouden worden. Om echter de aangebrachte wijzigingen en veranderingen te kunnen nagaan, om Hooft ook in zijne zelf kritiek te kunnen volgen, zijn in de aanteekeningen enkele groote gedichten uit de editie van 1636 in hun geheel opgenomen en zullen aan het einde van het tweede deel de voornaamste varianten worden vermeld niet alleen uit de hss., maar ook uit de editie van 1636 en de vroegere bundels, waarvoor hij enkele zijner liederen afstond. Uiterlijk verschillen vele gedichten van deze uitgave met die van Leendertz, daar ik de stukken, welke wij niet in hs. bezitten, en die ik dus aan een druk moest ontleenen, gegeven heb in de spelling van de oudste uitgaaf, terwijl Leendertz de vrijheid genomen heeft „de spelling dier stukken zoo veel mogelijk te veranderen, naar die welke Hooft gebruikte in den tijd, toen hij ze vervaardigde". Steeds is de tekst der niet in hs. bestaande gedichten genomen naar den oudst bekenden druk; alleen van een enkel geldt dit, zooals mij later gebleken is, niet. Het bruiloftdicht voor Adr. Wouterszoon Verhee en Katharine Gerrits Kop, dat, naar ik meende, het eerst in de LXXII INLEMING. editie van 1636 voorkomt, staat reeds in een klein zeer zeld zaam boekje getiteld : Othonis Vaeni Emblemata aliquot Selectiora Amatoria Amsterodami, Apud Guilj: Janssonium A° 1618. Het bestaat uit twee gedeelten, waarvan het laatste den titel draagt: Sommighe Eftithalamien, Elegien en Sonnetten. ') De hier voorkomende tekst verschilt nog al van den lateren, zooals men uit de varianten zal kunnen zien. Hoogstwaarschijnlijk zal dit gedicht op een los blad gedrukt geweest zijn, evenals het geval is met den bruiloftzang voor W. J. Hooft en Ida Cornelis Quekels. Overigens is deze uitgave in vele opzichten gelijk aan de vorige; enkele kleinigheden, zooals eenige epigrammata op Coornhert en twee niet afgewerkte gedichtjes (zie bl. 335), zijn thans wel opgenomen. De woordverklaringen en de aanteekeningen zijn echter veel talrijker geworden, al blijft ook eene zuivere tekstuitgave, evenals bij Leendertz, de hoofdbedoeling dezer editie. De taal der zeventiende eeuw, en die van Hooft's gedichten in het bijzonder, is zoo moeilijk, dat men voor het juist verstaan en goed begrijpen veel moet verklaren. Alle andere toelichtingen, biographische, bibliographische en topographische, zijn achteraan geplaatst uit vrees, dat zulk eene massa aanteekeningen, die niet alle noodzakelijk zijn voor het verstaan van een gedicht, het werk voor een beschaafd publiek weinig aantrekkelijk, ja afschrikwekkend zouden maken. Met de leesteekens en de hoofdletters heb ik evenzoo gehandeld als Leendertz, d. w. z. ik heb ze geheel laten drukken, zooals ik ze bij Hooft en in de oudste uitgaven gevonden heb. Terecht toch is door Prof. J. G. R. Acquoy opgemerkt, dat er in het gebruik van die beide, vooral in verband met elkander, meestal veel meer systeem is, dan men er bij oppervlakkige beschouwing in pleegt te zien, en dat al volgen wij tegenwoordig andere systemen, dit geen bewijs is, dat de vroegere in hunne soort niet goed waren. ') Evenmin als aan Leendertz is het mij gelukt andere liedboeken te vinden, waarin gedichten van Hooft opgenomen zijn, dan het ook door hem in de aanteekeningen geciteerde Tweede ') Oud•Holland, 1885, bl. 127. ') Het geestelffle lied in de Nederlanden voor de Hervorrning (overdruk), bl. 40. INLEIDING. LXXIII Nieu Amoureus Liedt-boeck, Amstelredam, 16o5 '), waarin de zangen „Ach Amarillis" en „Het vinnig stralen van de zon" (uit Granida) voorkomen. Wel zijn me enkele andere dan de door hem genoemde bundels bekend, uitgegeven na 1611. De oudste is de zoo even genoemde van Otto Vaenius, waarin behalve het bruiloftdicht voor Verhee, ook voorkomt dat voor Corn. Plemp en Geertruyd Dobbes (bl. to6) en het sonnet Sijdij van minnaers smart een onversaedlikk vraetjen (bl. 53), welke beide laatste uit den Apollo (anno 1615) overgenomen kunnen zijn. De tweede bundel is getiteld: Niev Liedt-Boeck, Ghenaemt, DER MINNAERS HARTEN JACHT, Ofte de Groote Amstelredamsche Rommelzoo, verciert met veelderley nieuwe Liedekens, ghemaeckt door verscheyden Componisten, als J. Westerbaen, W. D. Hooft, J. J. Starter, ende meer andere, mitsgaders de Verhuysinge van Cupido. Verciert met noch vele Nieuwe Liedekens, (gravure voorstellende een rondedans, op den achtergrond Venus en Cupido op een zegewagen getrokken door vier paarden) Tot Rotterdam. boor Philips Jacobz van Steenwegen, Boec ende Konst-verhoofier by de Borse. 1627. Hierin komen voor : Ghy lodderlijcke Nimphen sod (wijse : Een meysjen had een Ruyter lief). Klaertge wat heefter u hartge verlept (op de stemme : Amarilletge mijn vriendin). Periosta die met traghe stroomen glyt (onderteekend: Veranderen kan). Ghy heylicheydtjens, die in bloemen, en in kruyden (op de wijse : „Aenhoort doch mijn gheclach ghy", etc. en onderteekend: Veranderen kan). Ick schou de Werelt aen (stemme : Het was een jonghe Helt, etc.; onderteekend : Veranderen kan). Achter J. v. Vondelens Verovering van Grol door Frederick Henrick, Prince van Oranje. Noch sommiger gedichten oft de selve stof. Deus nobis haec otia Tacit (Vignet : Indefessus agendo). ') Een prachtig expl. van dit zeer zeldzame boekje bevindt zich in de kostbare bibliotheek van den Heer D. F. Scheurleer; ook de Universiteits- Bibliotheek to Leiden bezit er een. LXXIV INLEIDING. T Amsterdam, Ghedruckt by Willem Jansz. Blaeu, op 't Water in den gulden Sonnewijser, mncxxvii komen de drie sonnetten voor: Octaviaen, als by verhit door susters spijt. Madrilsche Geryon, die met getal van handen. Welwijse Witz, die met een minnelijcken moedt die door Leendertz afgedrukt zijn naar de uitgave van 1644. Ook van de twee gedichten op de musch bestaat een oudere druk dan die van 1644. Men vindt ze reeds in 't Amsteldams Minne-beeckje op nieuws vermeerdert en verbetert met verscheyden Minne-deuntjes. Den tweeden Druck, 't Amstelredam. Gedruckt voor Joost Hartgersz. Boeckverkooper, wonende in de Gasthuys-steegh by 't Stadthuys. Anno 1637, bl. 135 en 136. Eenige jaren later gaf de Haarlemmer priester en toonkunstenaar Joan Albert Ban een bundel door hem gecomponeerde liederen uit, onder den titel: ZANGH-BLOEMZEL van Joan Albert Ban, Haerlemmer; dat is, Staeltjes van den zinroerenden zangh; met dry stemmen, En den Gemeine-Grondtstem. Neffens een kort Zangh-bericht, ten dienste van alle Vaderlandtsche Zangh-lievers. t' Amsterdam, bij Paulus Matthysz. Voor Louys Elzevier op 't Water, in den Olm-Boom 1642 9. In een brief van 3 April 1642 deelde hij aan Hooft zijn plan mede om eenige zijner zangen, door hem gecomponeerd, uit te geven, doch daar hij bier en daar eene lettergreep bijgevoegd had, opdat „de klinktallen ende den rijmloop beter zoude glijen ofte vloeyen", durfde hij zonder Hooft's toestemming ze niet in druk laten verschijnen. Hij schreef hem daarom: „Nu deze mijne zanghwijzen op de veranderde woorden by my alzoo gemaekt zijn, dat ik de woorden uwer zanghen niet en kan volkomelijk op alle plaetsen herstellen, zunder de zanghwijze der zamenzingende stemmen te schennen; zoo bidde ik u E., aen zijn Dienaer in 't vriendelijk te laeten weten uw E. welgevallen, oft die zanghen mooghen op u E. hooghgeleerde ende welberoemde naem uytgegeven werden?" ') Den 17den April ') Zie Jonckbloet et Land: Correspondance et Oeuvre musicales de Constantin Huygens, p. XLVIII vlgg. en het Tlidschrift voor Noord•Nederlands Muziekgeschiedenis, I. 95-111; III, 204-218. 9) Van Vloten, Brieven tv, bl. 252. INLEIDING. LXXV antwoordde Hooft hierop: „Hier krijgt U. E. de deuntjes te rug, met mijn' aanteekeningen op den kant. Oft U. E. hier en daar, een silbe afsnoeit oft inent, des kreun ik my weinig: al zoud' het ook den zin zwakken; wen het dien slechts niet verleemt. Dat U. E. zich gewaardigt heeft, mijne waaterlandtsche Muzen in 't pak te steeken; daarover wind ik my ten hoogste aan U E. verplicht : hoewel niet zonder zorge, dat dit hoofsche gewaadt haare boersheidt maar te meer beschaamen zal" '). De zangen van Hooft, die in dezen bundel geheel of gedeeltelijk voorkomen, zijn: Hoogher, Doris, niet, mijn gloedtje. Wrangh' Amaril, sal min niet murwe meucken. Waer heenen Amaril, waer heenen? Rozemondt, och had ik haer uyt uw tuytjen. Sukklende Tijdt, met uw ontijdigh luyen. Een jaar later vinden we in het NIEU DUBBELT HAERLEMS LIETBOECK, Ghenaemt den Laurier-krans, der Amoureusen: inhoudende verscheyden gheestighe, boertighe, amoureuse, kluchtighe en Nieuwe Liedekens, 7de Druck, Haerlem 1643, den zang „Rosemont, hoordij speelen noch.singen" vermengd met „Amaril, had jck hajr wt uw tujtjen," ') blijkbaar uit het hoofd opgeschreven of slecht afgeschreven, zooals ook geschied was met de zangen, welke Ban wilde componeeren, in wiens brief aan Hooft we lezen : „dit rijm was zeer quaelijk afgeschreven, zoodat den zin verwart was en ongemakkelijk vloeyde," of „dit was zoo qualijk afgeschreven, dat ik de zinne niet kunde vatten", of „wat aengaet Hooger Doris, daer ontbreeken twee vaersen in yder standingh, welke in de affschrijffsels niet en waeren." Andere bundels, tijdens het leven van Hooft verschenen, waarin iets van hem is opgenomen, heb ik niet kunnen opsporen. Wel enkele kort na zijnen dood. Zoo vindt men het grafschrift op Frederik Hendrik in de Lyckredenen en Gedichten: begrypende ') Van Vloten, Brieven iv, bl. 51. 2) Zie de beschrijving bij Jonckbloet et Land, Corresp. p. L en Li, en vgl. Brieven iv, bl. 254 en 26o. Zie de aanteekeningen bl. 367. LXXVI INLEIDING. de Afkomst, 't Leven, voorneemste Daden en 't Af-sterven van sijn Hoogheydt Frederyck Henryck, enz. Amsteldam by Nicolaes van Ravesteyn, 1648, bl. 400 '). Het sonnet „Amaril had jck hajr wt uw tujtjen" is opgenomen in de Haerlemsche Duyn- Vreucht etc. door C. P. van Westbusch. Tot Haerlem, Ghedruckt by Thomas Fonteyn . . . . (Anno 1636), 9e druk (1648) bl. 31 2), waar het evenwel staat op naam van Anna Roemers. In een anderen bundel, getiteld : Het Tweede Deel van de Koddige OLIPODRIGO zijnde een Banket of Na-Gerecht van Allerley snaakachtig Rijmtuig, etc. t' Amsterdam. By Jakob Vinkkel, Bockverkooper, in de Langebrugssteeg, in de History-schrijver. Anno 1654, komt bl. 235 de knipzang voor „Rosemondt die lach en sliep," terwijl eindelijk, zooals Leendertz reeds heeft opgemerkt, Dianier, ik ken 't uw weezen Net vinnig stralen van de zon het laatste de bekende zang uit de Granida, worden aangetroffen in de Nieuwe Haagsche Nachtegaal. Vol van de Nieuwste Deunen en aartigste zangen. t' Amsterdam. Uyt de Boekwinkel van Jan van Duisberg in de Stilsteeg. Anno 1659. Ten slotte zij nog melding gemaakt van een album met i7deeeuwsche liederen, dat zich bevindt in de Koninklijke Bibliotheek to 's-Gravenhage. Hierin komen voor : „Als Jan Sybrech sou belesen" (bl. 24) op de voyse „Wel op mijn fluijt"; „Het vinnich stralen van de Son" (bl. Ica); „Ghy lodderlijcke Nymphen soet" (bl. 121) ; „Elck prijs sijn lief naer hij se gis" (bl. 134) ; „Ach Amarillis" (bl. 174); „In het Idalisch dal" (bl. 311); „Sal nemmermeer gebeuren" (bl. 323, de drie laatste strophen ontbreken) ; en „Wie sal in Prinssen dienst voortaen" (bl. 317; uit den Geeraerdt v. Velsen). De drie laatste zangen zijn met gene andere hand geschreven dan de eerste. Nieuws geeft dit hs. niet, behoudens enkele varianten. Hetzelfde geldt voor een ander hs., dat zich eveneens bevindt in de Konink. Bibl. en waarin voorkomen bl. 117: „Vluchtighe nimph" en bl. 119: „Windeken daer dit bos of drilt." 3) ') Zie G. Penon, Nederlandsche Dick- en Prozawerken, in. bl. 225. 2) Kalff, Het lied in de Middeleeuwen, bl. 698 en aanteekeningen bl. 366. Zie Le Jenne, Proeven v. d. Nederl. Volksz. 1828, bl. 37 ; Van den Bosch, Granida, bl. 83. Het is gemerkt: O. 264. INLEIDING. LXXVII Van enkele gedichten is thans een oudere druk bekend, don door Leendertz vermeld wordt. Zoo deelt Prof. Nic. Beets in zijne uitgaaf van de Gedichten van Anna Roomers Visscher, i. bl. 117 mede, dat op de laatste bladzijde van den tweeden druk (anno 1621?) van Roemer Visscher's Sinnepoppen het grafschrift „Roemer Visscher rust hier binnen" voorkomt zonder naam van den dichter, zoodat de oudste druk niet die van 1636 is. Ook van het sonnet „Op 't licht der Zeevaert van Willem Janszoon" is thans de oudste druk (anno 1608) gevonden, terwijI men tot voor korten tijd geen oudere uitgaaf dan die van 1636 kende. Door de hulpvaardigheid van den Directeur van het Prentenkabinet te Parijs ben ik in staat geweest het oorspronkelijke Fransche onderschrift van het portret van Hendrik iv mede te deelen, waarvan Hooft eene vertaling heeft geleverd. Van veel grooter belang is evenwel eene belangrijke ontdekking, gedaan door Dr. Joh. Bolte, die op de Koninklijke Bibliotheek te Berlijn een papieren handschrift in klein 4" gevonden heeft, dat o. a. eenige tooneelspelen van Hooft bevat. ') Op de eerste bladzijde staat : Comoedien en tragoedien off Speelen van Pieter Hooft. 1. Die eerste comoedie -is van Daiphilo en Granida. 2. Die tweede tragoedia van Achilles ende Polyxena. 3. Die derde van Theseus ende Aryadne, met een bruyloftsang by deselven gemaect opt huwelyck van Willem Jans Hooft en Ida Cornelis Quekels 1. De drie spelen zijn onderteekend Verandren Can(d)t, evenals het op fol. ioo— to3 voorkomende Bruyloft-Spel. Ook komt in dit hs. voor het lied : Verheven grootsche siel, die s' werelts doen belacht, zonder onderteekening. Op de waarde van dit manuscript is reeds door Dr. G. Kalif gewezen in het Tijdschrift xi, bl. 261-276. Belangrijk is het vooral voor den Achilles ende Polyxena, waarvan we tot nog toe geen hs. bezaten, en die door Leendertz moest warden uitgegeven naar den slordigen druk van 1614. De hier gevonden tekst, die veel beter is, zal in het tweede deel worden opgenomen, terwijI van de andere stukken de varianten zullen worden medegedeeld. 2) Zie het Tfidschrift van de Maatsehappij der Nederl. Letterkunde xi , bl. 261. 2) Dit laatste is niet in het Its. te vinden. LXXVIII INLEIDING. Nog in een ander opzicht is deze tekst van groot belang, daar boven sommige reien de wijze, waarop ze gezongen kunnen worden, staat vermeld. Zoo is als „stemme" van den rei uit de Granida : ,Ghy lodderlijcke Nymphen soet" opgegeven: Het waeren twee gespeelen stout; voor den rey van Jofferen „Wat stort al gaven groot" de wijze : Aenrnerckt dock mijn geclach ashy ruyter frey van sinnen; voor het Choor uit den Theseus en Ariadne „Staech soeckt het welich hof" de wijze : Cupido geeft my raet; voor den zang van Ariadne „Met heussche groet" de voys : Cupido godt door of ghy suchten beet wt banghe borst ghedrongen; enz. Het zijn bekende wijzen, die ook boven andere gedichten van Hooft worden aangetroffen. Dat hij bekend geweest is met onze oude middeleeuwsche liederen is reeds aangetoond door Kalff in het Lied in de Middeleeuwen, 131. 708 vlgg. Stemaanduidingen als : „De traentjes die sy weende", „Och legdy hier verslaghen", „Aenhoort dock myn geclach", „Het daeghet in den Oosten", „Wt liefden siet, lijd jck verdriet", „Waren 't alle mijn vrienden", bewijzen het. Doch vele andere „voysen", ook Fransche en Engelsche, staan boven zijne liederen en het was niet altijd gemakkelijk deze op te sporen. Toch is het mij gelukt enkele te vinden. Het is mij gebleken, dat Hooft meermalen zijne melodieen ontleende aan de liedjes van zijnen tijd, die men in de thans hoogst zeldzame liedboekjes aantreft; ook geeft hij enkele malen als wijze op den eersten regel van een zijner eigen zangen, zooals „Demophoen, hoewel de zon" (bl. 35), „Diana soo ghij licht cunt overwinnen" (bl. 49) en „Verheven grootsche ziel" (bl. 92); een enkelen keer vinden we als „voys" den aanvangsregel van een liedje van Bredero, n.l. „O schoonste schoonheit wreedt" (bl. 125). Doch er zijn ook Nederlandsche liedjes, die ik niet heb kunnen opsporen, hoewel ik vele liederenbundels uit Hooft's tijd heb doorgesnuffeld. Wellicht dat Hooft sommige liedjes gekend heeft, die op losse vellen gedrukt, thans verloren zijn gegaan; alleen het toeval kan misschien enkele voor den dag doen komen, zooals onlangs geschied is met het „liedeken van de negen soldaten", dat met nog drie anderen den inhoud uitmaakte van een vliegend blad, hetwelk als omslag gevonden werd om eenige concepten van brieven van den $ecretaris der stad Groningen van -I- 1578— INLEIDING. LXXIX 1580. ') Ook wordt het zoeken naar dergelijke liedjes bemoeilijkt, doordat volstrekt niet altijd de aanvangsregel wordt opgegeven, maar meermalen een regel of een gedeelte ervan uit een der volgende coupletten. Zoo wordt de wijze van „Het daeghet in den Oosten" ook aangegeven door „Och legdij hier verslagen" en is de regel „De Traentjes die se weende" ontleend aan de zevende strophe van een liedje dat begint: „Och Elsje", seide hi Elsje". In Stalpaert's Gvlde-Jaers Feest-Dagen, bl. 544 wordt als wijze opgegeven „Graef Adolf is ghebleven" uit het Wilhelmus; en in de Amsteldamsche Minne-zuchjens, anno 1643, bl. 35 : „Adieu verheven troon", die herinneren aan de laatste woorden van Granida vs. 1569. 2) Wordt hierdoor het zoeken naar de melodie zeer moeilijk, waar het Fransche en Engelsche melodieen betreft, is het bijna een onbegonnen werk. Zijn het bekende, die ook in andere bundels worden aangetroffen, zooals „Belle qui m'avez blesse" ; „Cessez mortels de souspirez"; „C'est trop courir les eaux"; „Esprits qui souspirez", „La Vingone", „O nuict jalouse nuict", daar hebben we slechts eenige liedboeken door to bladeren om de melodie te vinden, al blijven ons de woorden van het Fransche liedje ook onbekend, wat trouwens bij de Nederlandsche eveneens meermalen het geval is. De tot nu toe geheel onbekende melodieen waren evenwel zeer moeilijk te vinden. Van verschillende is het mij dan ook niet gelukt. Een enkele Engelsche melodie, aangegeven door „Engelsche fortuin", was reeds bekend, doch de wijze „Essex leydt" en „Engelsche wijs" heb ik niet kunnen vinden. Hoe Hooft deze Fransche en Engelsche melodieen heeft leeren kennen, is niet moeilijk to begrijpen, wanneer men bedenkt, dat hij op zijne reis langen tijd in Frankrijk heeft vertoefd en vele liedboeken uit het zuiden ook hier bekend geweest zijn. De ') Tijdschrift xm , bl. 151 vlgg. en Kalif, Het Lied in de Middeleeuwen bl. 649 vlgg. Ook Willems, Oude Vlaemsehe Liederen bl. 548, maakt melding van liedjes, die hij vond op een vliegend blaadje. ') Zie ook Horae Belgicae n, bl. xxii, waar onder de Liederanfange verschillende voorkomen, die niet de eerste regel van een lied zijn. ') Een paar melodiee'n zijn me door Mr. Fl. v. Duyse te Gent aangewezen, wien ik hier nogmaals voor zijne vriendelijke hulp dank zeg. Ook den heer D. F. Scheurleer te 's-Gravenhage, die mij enkele kostbare boeken uit zijne bibliotheek ten gebruike heeft afgestaan, en den heer J. W. Enschede te Haarlem, uit wiens particuliere verzameling van wijzen en melodieen ik het een en ander mocht putten, en die mij door zijne groote hulpvaardigheid zeer aan zich heeft verplicht, zij hier openlijk mijn dank betuigd. LXXX INLEIDING. Engelsche kunnen bier ingang gevonden hebben door de kooplieden, de officieren en soldaten van Leicester, de dissenters, die naar Leiden en Franeker overstaken, en door de Engelsche tooneelspelers, die althans in 1611-12 Amsterdam bezochten. Ook is het mogelijk, dat Hooft het een en ander ontleende aan muziekdrukken, die uit Londen werden aangevoerd '). lk meende geen onbelangrijk werk te verrichten door de resultaten van mijn onderzoek naar de wijzen en melodieen van Hooft's liederen mede te deelen. Achter dit deel kan men ze vinden. Ze zijn niet alleen van belang voor de muziekgeschiedenis, maar ook voor de kennis van den ouderdom der liederen. Wanneer Hooft bijv. boven een lied van 1614 als wijze opgeeft den aanvangsregel van een zang van Bredero, dan is hiermede tevens aangetoond, dat dit laatste niet jonger dan van dat jaar kan zijn. Omgekeerd kunnen aanvangsregels van Hooft, voorkomende als wijsaanduiding boven andere liederen, ons helpen bij de bepaling van den ouderdom van zijne gedichten. 9) Zoowel om deze reden, als ook om eene bijdrage te leveren tot de bekendheid van Hooft's liederen, heb ik de plaatsen vermeld, waar ik een regel van Hooft als „voys" vond opgegeven. F. A. STOETT. ') Dr. J. P. N. Land, Net Luitboek van Thysius, bl. 96 en bl. 71; en Dr. Joh. Bolte, Die Singspiele der engl. Konnidianten and ihrer Nachfolger, bl. 4 en 5. Zie Inleiding, bl. WT PETRARCA NAE DE DOOT VAN MADONNA. L'alto e nuovo mimeo' ch'a di nostri. Het hoge wonder nieu dat binnen swerelts palen In onse tijt verscheen, daert blijvens lust ontbrack, 'Twelck hemel schersend' toond' en voort weer nae sich track, En steldet tot cieraet in sijn besonde salen, 5 Dat ick voor die t niet sach sal schildren en verhalen, Wil Min, die mij de tong ontbont als t hert ontstack, Verstant, tijt, inckt, papier, en penne viel te swack: Al stelds' een godt int werck om haer vol wt te malen. Ter hoochster trap sijn noch de rijmen niet gecomen, io Ick merck het aen mijn selfs, twert lichtlijck waergenomen Van die door Minne schrijft sijn blijschap oft geclach, Die t waer fedencken can, stilswijgent overlegge Wat alle schrift verwint, en daer nae sucht' en segge, Wel salich was het OOch dat haer int leven sach. Min ist HOOft. De stralen mijns gesichts die 'r mengden inde stralen, Van uwe schoonheits glans, en van u oogen claer, Weerkerende tot mij, soo brachten sij met haer De waere Beeltenis dies' onvoorsichtich stalen, Het hoge wonder. Volgens hs. A. Vertaling van Petrarca, sonn. 268. De zin der eerste regels is: dat ik het hooge, nieuwe wonder enz. voor wie het niet zag, zal schilderen en verhalen, wil Min, die enz. 3) schersend, zoo korten tijd, dat het maar scherts scheen. In) t waer, het ware, de waarheid. De stralen mans gesichts. Volgens hs. A. 5 Van t Aerdichst dat natuir deed' in u voorhooft malen, En 't waerdichst van u geest, datmen mach lesen daer. Dees voerdens' in mijn hart, dat voelende t' beswaer, Maeckt van de noot een duecht en gaet haer selfs in halen. Sij maecktent tot een kerck daer s' als godin geeert, io Gestadich t selve dwingt tot vyerige begeert Van t' geen dat haer gelijckt, met hete blixem koortsen, Voor overst van mijn siel daer werts' erkent alleen, En van den drang van mijn gedachten aengebeen Daer branden tot haer eer duisent en duisent toortsen. SONNET. Genen poeet te recht yets vrolijx, oft bedaerts Can singen in gedicht, nu, noch tot genen tije T'en sij dat hij beroert met vreemde raserije Gelaeft sij wt de claer Fontein des vluggen paerts 5 En machtich soo gemaeckt te singen yets vermaerts Doort inneblasen van der dichters Godt bedije, Dats van des dichters siel een opperheerschappie Die boven t' lichaem vliecht, gereinicht van het aertsch. De siel van den poeet vertoont sich in sijn dichten. io Soo, recht Pythagoras sijn jongers onderrichten Van onser sielen reys, en wonderlijck bedrijf, Achylles siel was in Homerus lijf gescholen In Alexanders lijf Homerus siel verholen, En nu woont Nasoos siel in Blijdensinnes lijf. Aen A. J. van Blijdensinne. OP BABELS SCHILDERIL Het goddeloos geslacht tot hovaerdij genegen, Door wolcken hemelwaerts clam lanx verboden wegen, Maer wert int eynt gestoort door goodts bevel en cracht, Hoe menich Prins verwaent gaet daechlijcks godt bevechten, 5 En meent met aerts gewelt daer tegens wtterechten Die doch haer toeleg sot en hovaerdij belacht. Ander. De babelbouwers trots door onderscheyt van talen, Oneenich werden ras, soo strafte godt haer list, Dan door verscheydenheit van misverstandich dwalen, 10 Brant nu de werelt in perijckuloser twist. 8) selfs, zelf. 9) maecktent, maakte het. 13) van den drang, door de zic h verdringende, door alle. Genen poiet. Volgens hs. A. 3) raserffe, geestvervoering, verrukking. 4) de claer Fontein, enz. de Hippocrene, de aan de Muzen gewijde bron op den Helicon in Boeotie. 6) inneblasen, inspiratie; bedije, slage. xo) recht, zooals, gelijk; onderrichten, onderrichtte. 14) Naso, P. Ovidius Naso, een lat. dichter. (43 v. Chr.--r7 n. Chr.) Op Babels schilderxj. Volgens hs. A. 9) dan, maar. — 3 — OP THERSITES. Joffrouw Instructa alleen naer u Thersites winscht Dat wijst haer wesen wt (sey yemant om te mallen) Ho sey Thersites hoo, ho dat sijn vande minst, Bij t' geen dat ander doen is dit al niet met alien 5 Dido wiens liefde brengt soo menich in getreur Clopt mij wel op mijn rug, dan wilt het niet verkallen Wat dunckt u hout ghij dat voor een gemeen faveur ? Op de selve. Thersites heel viercant van leden en van zeden Een kinkel van natuer een plattert in sijn gat xo Een mal brooddroncken kalf, verkeert, vervreemt van reden Die niet weet oft hij leeft, oft leven heeft gehadt Verweet op sijn manier den heren van sijn stadt. Op Thersites. Thersites wilt u niet soo diep ter see begeven Want Dido is u te braef, haer vader daer beneven 15 Was borgermeester hier. H6, sey Thersites dom, Mijn vader waert geweest was hij te lijf gebleven, Want hij ginck inde kerck al met de sackgiens om. [Wijze:] De mey die ons de groente geeft. Elck prijs sijn lief waer hijse gis, Sijn luck ick niet benije, Die ick bemin geboren is Tot s'werelts heerschappije. 5 Mijn geest van een gemeen verstant Hem niet en laet becooren, De gene die mijn harte brant T'is een princes gebooren, i) Op Thersites. Volgens hs. A. Thersites, een dom, onbeschaamd en mismaakt mensch, dus geheeten naar den Griek van dien naam in het leger voor Troje. 4) Met met alien, niemendal, niets. 6) verkallen, vertellen. 7) gemeen, gewoonweinig beteekenend. 9) plattert in sin gal, plat, onbeschaafd mensch. xo) verkeert, afgedwaald, vervreemd. verweet, berispte. 14) braef, aanzienlijk, edel; Baer beneven, daarenboven. 16) te 411, in het leven. Elck prijs sin lief. Volgens hs. A. de groente, het groen. x) gis, zich voor stelt. 2) luck, geluk. 5) gemeen, gewoon. 6) hem, zich ; zoo ook in reg. so. — 4 -- Haer eedel en haer hooch gemoet, to Vertoont hem in hacr wesen Tgcen hacr ontsichlijck minnen doct, Dat doet hacr lieflijck vrescn. In heusheit isse nemmermeer Van ymant t' overwinnen 15 Geen dinck en achtse boven eer, Tsijn princelijckc sinnen. Haer goddelijck verstant dat blinckt, Wanneer haer rcden vloeyen, ilaer hooge keel wanncer se singt, zo Leyt menige siel in boeyen. Van verw den hemel soo gelijck Mijn Joffrouws oogen lichten, Dat daer den setel van sijn rijck Cupid' in heeft gaen stichten. 25 0 Juppiter vergeeft het mijn Soo'ck weenich van u houwe, U blixems niet soo crachtich sijn Als d'oogen van mijn vrouwe. Haer aenschijn nevels dick verclaert, 3o En t' quae weer doet verschoonen Dat alsse buiten spelen vaert, De son hem schaemt to toonen. Son dreicht ons vrij met duisternis Schuilt achter wolcken bloode, 35 Soolanck mijn Joffrouw met ons is, Sijt ghij er niet van node. Men sal daer om natuer geschent Van niemant hooren noemen, Waer dat mijn vrouw haer oogen went 4o Daer groyen cruit en bloemen. Daer leyt niet aen Apollo blont, Al ghingt ghij van ons scheyen, Als sy ons hacr gesichte jont, Tis tschoonste van de Meye, 45 Maer sonder t' ooge dat mij quest, En schoonheit wtgelesen, Al schijndij Phoebus al u best, Tsal droeve winter wesen. 1i) ontsichhick, met ontzag, vrees. 26) van u houwe, ontzag voor u heb. 29) verclaert, heldert op. 3o) verschoonen, schoon worden. 30) spelen vaert, spelevaart, zich verlustigt 32) hem, zich; 37) daer om, omdat de zon niet schijnt; geschent, geschonden. 41) leyt niet aen, is niets aan gelcgen; Apollo blont, de Zoo. 43) jont, Bunt. 45) quest, kwetst. 48) droeve, somberc, duistere. — 5 — Dus heeft natuer haer liefste kint, 5o Gaen boven andren cieren, De harten die haer schoonheit wint Regeren haer manieren. Indien een mensch verhopen dorst, De liefde' van een Godinne, 55 Misschien en branden noyt mijn borst Van yemant anders minne. J. A. B. Dido. AEN DE CAMER IN LIEFD' BLOEYENDE. WT FIORENZA. 1600. Witte Thalia die meer aerdich soeckt te heten, In lichaemstierenskonst, en treden welgemeten, Int toyen vant blont hayr, en in het draeyen eel, Van u groen lieflijck OOch, en van u hoge keel; 5 Dan in 't onsichlijck slot van vastbeleyde reden, Waerof Melpomene, en ghij dick t saamen streden Als ghij haer neuswijs noempt en sij diet kintsheit acht, De rimpels voor int hificift verbreende soetlijck lacht: Die meer de soete myrt' mint onder t spel, en t dansen, to Dan onder t heerschen hOOch, de grOOtsche laurencransen: TOOnt jonst aen die u acht, o jeuchdige Godin, Brengt tot geluckigh eyndt, mijn reuckeloos begin Dewijl ick hard en groen, door Phebus ongenaden Schrijf aen een boom, vol vruchten rijp in konst, geladen; 15 Voorspoet wenscht, die niet weet, constrijcke geesten al Oft hij u broeders oft sijn meesters noemen sal. Alsoo de bergen wit, en moyelijcke wegen, De bosschen dick, bree waters tusschen ons gelegen, En menich cierlijck velt, en acker mij belet 20 Mijn geest met u gespreck te voeden altemet, Soo doe ick bij gebreck van die gewoone weelden, Tgeen dat ick can, dat is, u doen mijn in te beelden. En d'wijl ick u constrijcke reen niet mach verstaen Laet ick dees dichten ongehavent tuwaerts gaen 52) manieren, zeden, deugden. 53) verhopen, hopen op. Aen de earner. Volgens hs. A. r) witte, schalke; aerdich, bevallig. 2) in lichaemstierenskonst enz., in houding en sierlijken gang. 4) groen, levendig, dartel. 5) 'r onsichltyck slot, enz., de kunst van rhetorica. 6) waerof, waarover ; dick, dikwijls. 8) soethjek, vriendelijk, zoetjes. 12) reuckeloos, roekeloos. 13( hard en groen, jong en onervaren; Phebus ongenaden, ongunst van den god der dichtkunst. 17) alsoo, dewijl. 18) dick, dicht. 20) altemet, nu en dan. 22) min in te beelden, mij te verbeelden. 24) dees dichten ongehavent, dit onvolmaakte gedicht. — 6 25 Getuigen van mijn doen, en van mijn wile teken, Om, soo ghij tot mij niet en cunt, tot u te spreken. De stadt dier van haer eygen lieden siet verheert En tegens haere moet drie sterkten grof gekeert Die'r veronwaerden trots, gebaert tot groter pijnen 3o Doen tusschen t siedent hart, en lippen weer verdwijnen, Fiorenza schoon, wiens schoon landouw en ackers goet Den schOOnen Arno ciert met sijn seer schoone vloet Doet om haer cierlijckheit van tael mij in haer blijven Waer mij gebeurden laest, het geen dat ick gae schrijven. 35 Aurora latend' haeren grijsaert in sijn drOOm, Die had haer paerden nau gegeven trOOde tOOm. Behalven Venus, doock s Maens gulden sleep int Weste Die staech int proncken d'eerst, in 't ruymen is de leste. En t was noch nacht noch dach, als ick nae buiten tradt 4o Walgend' het dom geswerm vande verresen stadt En ginck nae mijne lust (latend' geselschap varen) Daer Phebus bleke licht speelde op de soete baren Van d'Arno die in sijn cristal ontrent de cant Verdobbelden t geboomt van sijn begraesde strant, 45 Door t heftich peysen liet hem hier mijn geest verleyen Dat ick nau conde schijn van waerheit onderscheyen. En soo ick d' eene voet voorsetten, nae t geviel, Wasser, k' en weet niet wat, dat d'ander achter hiel Wanneer voor mij verbaest, haer schielijck quam vertogen, 5o Een vrouw gewijnbraeuwt swert, en swart als gidt, van OOgen, Van lip en kaken rOOt, blondt was haer vlees, en blont 't Welrieckent hayr gevlecht met een gentile vont Wtheemsch van maecksel tcleet, van verwen wast verscheyde Heel sachmen hals noch borst, dan eensdeels alle beyden 55 Het wesen, grOOtser nochte lichter dan t betaemt, Was gemaniert, niet slecht, noch OOck niet onbeschaempt Aen haer besneen gedaent, scheent dat haer dagen waren Niet min dan twee, noch meer dan vijf, en twintich jaren. Haer hant droech myrt, haer arm slinx een fruithOren schoon 6o En de perucq' een cleen gesloten laurencrOOn. Veel jonckmans die int spel en 't singen eendracht houwen En mengdent ondert spel en sanck van jonge vrouwen Volchden haer achter naer, vermompt som voort gesicht Vertrecken vreemde Mins verwarring in gedicht. 65 Van d' eene comen blij, van d' ander droev' OOchslagen En beyde sijnse gayl in schijn van min te dragen. Dewijl verwondert ick stae in gedachten stijf En niet dan thOOft en t' ooch leeft aen mijn gansche lijf 27) dier, die zich ; haer eygen lieden, de Medici; verheert, overheerscht. 28) moet, toorn, woede ; grof, groot. 29) veronwaerden trots, trotsche verontwaardiging, haat. 35) grijsaert, Tithonus. 36) nau, nauwelijks. 37) Venus, de morgenster ; gulden sleep, de sterren. 4o) dom, dof, gonzend ; geswerm, stadsgewoel. 44) begraesde strant, met gras begroeide oever. 45) hem, zich. 49) verbaest, ontzet ; vertogen, vertoonen. 51) blondt, zachtgebloosd. 52) gentile, aardig, bevallig. 54) dan eensdeels, maar voor een gedeelte, een weinig. 55) wesen, voorkomen. 56) slecht, gewoon, gemeen. 57) besneen, schoon gevormd. 6o) perucy', haar. 63) vermompt, enz. sommigen gemaskerd. 64) vertrecken vreemde Mins verwarring, verhalen buitengewone liefdesintriges. 65) Odchslagen, blikken. 66) in (er kan in het hs. ook en staan) schijn enz., zoodat het blijkt, dat zij minnen? 67) dewijl, terwijl. — 7 — Ontsluyt de grOOtse vrouw, die naerder quam getreden 7o Haer lippen van corael, en sprack mij dese reden: 0 vreemdelinck, wien trock van huis, ons brede la, Italia siet ghij hier Princes met al haer ha, Vlijt die ghij tot dit eint met moeyt hebt aen gaen wennen Is waerdich van ons lof te waerheit te bekennen. 75 D'OOrsaken dat ons naem is overal verbreyt Sijn ingeboorner daen, schoon lants gelegentheit En, (sonder welck dees onverwondert souden blijven) Ons ingeboorner geest in wel haer spraeck te schrijven. Hier vloeyt het al van daen, dien dees la is bekent, 8o Die weet van d' ander twee tbeginsel en het ent. Van die dan, die mijn doen door gansch de werelt noemen Sal ick, want dats genoech, mij maer alleen beroemen. Ons ouw Latijnsche tael van voor tweeduisent jaer En weeck de Griexsche niet in geen manier, noch haer 85 Wijckt ons Toscaensche nu, in die, en dese tijden Mijn geesten cloeck in schrift met al de werelt strijden. Ons roemen is niet ijl. Soo seydse, en met haer handt TOOndsij voor mijn om laech een grOOt wellustich lant, Welx eene eindt gebercht en dickbesneeude wegen 90 Beschutten voor tgewelt der volcken aengelegen. Thooft steeckend' wt in see, met d' een en d' ander sij Dreycht middach en opganck met trotse slavernij. Een stat die dalderheerlijxt lach van timmerage Rijck van Galeyen en seer machtich in seylage 95 Daer naer steech ons gesicht. Doen sey de grootsche vrouw Tgemeen en is hier niet bij tborgerlijck gebouw; Dit sijn van Genoua de dickbemuerde wallen, Wiens borgers Princen sijn, en selfs ist niet met alien. Maer t' ijverich gesicht van hier keert en siet aen Too Het frans en spaens crackeel, de grOte stadt Milaen. Van Alciato roempt haer dees, die tmoeylijck twisten Der wetten seer verwart met wenich moeyte slisten En onder t suyr gekijf, t sam mengden t soet gedicht En t' een, en t' ander houwt sijn naem in ewich Licht. To5 De stadt die Ginswaert leyt met haer begraven muiren, Dees weet het Rome danck dat haere tytels duiren Een Padoaen wast, die 't geen t Roomsch volck oyt bedreef Met sijn vermaerde pen in soo veel boecken schreef. U OOch volch die Rievier wiens canten gins en weer no Verciert sijn doort gebouw van menich rijcker beer. 73) wennen, wenden. 74) bekennen, leeren kennen. 76) gelegentheit, gesteldheid. 77) onverwondert, niet bewonderd. 81) van, op. 86) geesten, vernuften. 88) wetlustig, schoon, prachtig. 92) middach en opganck, het zuiden en het oosten; trots, smadelijk. 96) Tgemeen, enz. de publieke gebouwen zijn bier niets, bij die van' de burgers vergeleken. 98) niet met allen, niemendal, niets. 99) fiverich, begeerig. ioo) het frans en spaens crackeel, de twistappel tusschen Frankrijk en Spanje. lox) Van Alciato, enz., deze beroemt zich op Andrea Alciati (1492-1550), een beroemd jurist en ook als dichter door zijne Emblengata bekend, geboren te Alzate bij Milaan. ro2) slisten, besliste. 103) t sam, te zamen. 1o5) begraven, van aarden verdedigingswerken voorzien. Een Padoeaen, Titus Livius, die in zijne Annales de geschiedenis der Romeinen beschreef sedert de stichting van Rome tot den dood van Drusus. rio) rijcker, rijke, aanzienlijke. — 8 -- Daer leyt de rijcke stadt in de Slavoensche baeren Daer Pietro Bembo' eertijts en meer geleerden waeren. Driedubbelt in geluck is wel dees heerschappij Rijck, vreedlijck en vol glans van Heerlijckheit daer bij. 115 Van hier wilt weer tgesicht naet vaste lant toe stieren Nae den vermaerden Po, den Coninck der Rivieren. Daer leyt Ferrara dat sijns eers geen eynt en weet Om de geboortnis van den Godlijcken Poeet, Wiens schrift Spangiaert, Franchoy en Arabier ontvouwen. 120 Die sulcke gonste wan bij ridders en bij vrouwen, Die g'lijck sij schuldich sijn, hem eeuwich tOOnen danck Dat hij haer daden cloeck, Haer Min, en heusheit sanck. Dees sanck de deucht en oock d'ondeucht van d'oude tijen Carels bedaertheyt wijs, Agramants raserijen. 125 Dits die Rolands gemoet en daen vol deuchts bewijst, Die soo d' Hollantsche trouw, in sijn Olympia prijst. In t cortst, t is Ariost. Wat lant leyt soo verscheyden Door berch oft baren, daer dees naem haer niet verbreyden ? Dan laet Ferrare, en laet Bolognaes boulant vedt 13o Aenmerkt al t' ander eer dan gh' op Toscanen let. Siet ghij dat Grof gebouw van wit gehouwe steenen Wiens ront hovaerdich hOOft drinckt door de wolcken henen. De goon beducht, soo trots steeckt het ten hemel waert, Vermoent bijcans een gaef gelijck t Troyaensche paert 135 En achten bij dit Ossa' op Pelion niet met alien, Door vrees van onversiens te werden overvallen. Dits Rome daermen nu niet meer vint eenich werck, Dat Romes waerdich is dan dees S Peters kerck, T' oudt Rome leyt daer neer beweechlijck te bewenen 140 En van die grote naem siet men maer wenig steenen Den hemel sloech het hOOft, en 't was de blixems buit, D' aerde heeft de voet bewelt, de rest schuilt onder t cruit. 0 stadt hoe swaer valt mij op uws gedacht te comen! Hoe ongelijck sijt ghij u selven nu o Rome. 145 Ghij waert het grOOdt onthouwt inden voorleden tijt Van wetenschap en Mars; van alle canten wijt Versaemden binnen u de grOOtgeestige lieden Wiens lichaem wan de DOOt, maer voor haer naem moet Hier was de Mantuaen die t lant verbetert heeft [vlieden. 15o In wiens godlijck gedicht Anchises soone leeft, Van Phebo selfs benijt, soo die hem niet benijden Ten minsten moest hij hem voor sijns gelijck belijden. ui) de rijcke stadt, Venetie. 112) Pietro Bembo (1470-1547) werd in 1529 tot geschiedschrijver der republiek Venetie benoemd, later werd hij Kardinaal en daarna Bisschop van Bergamo, en stierf te Rome. Hij dichtte ook verschillende ital. en lat. verzen. 124) Carel, Karel de Groote; Agramant, de aanvoerder der Sarracenen. 123) bewijst, vertelt, verhaalt. 127) Lodovico Ariosto, geboren 1474 te Reggio, woonde sedert 1517 aan het hof van Alfons t,'hertog van Ferrara. Zijn hoofdwerk is het epos Orlando Furioso, waarin o. a. geschilderd wordt de trouw van Olympia, dochter van den Hollandschen graaf, voor Bireno, hertog van Zeeland. 131) prof, groot. 132) drinckt, dringt. 139) beweechhjek, aandoenlijk. 042) bewelt, bedekt. 143) op, enz. mij u te herinneren. 045) onthouwt, verblijfplaats. 149) de Mantuaen; P. Virgilius Maro te Andes bij Mantua geboren, een lat. dichter, bekend door zijn Georgica, een gedicht, handelend over de ital. landhuishoudkunde, en door zijn epos de Aeneis, waarin Aeneas, de zoon van Anchises, de hoofdpersoon is. — 9 — Alhier was Naso die selfs door sijn const verblint Niet dan van Cyprys droomt, en van haer dertel kint. 155 Horatius deed den Thyber hier sijn snelheit laten Die sachter ginck doort hooren vande nieuwe maten. De vader van goe spraeck was hier en duisent meer, Die door haer geest en vlijt verdienden naem en eer. Dan Romes lof is claer, laet de vernaemde muiren r6o En nae Parthenope wilt u gesicht toestuiren T' eel Napels twelck ontveyst verstoort door t Spaensche juck Door wtwendige pracht den inwendigen druck. Wilt sijne straten breet vol paerden trots aenschouwen Van Ridders, en vergulde wagens vol Joffrouwen. 165 Voorts siet van Maro', en 6Ock van Zannazaro tgraf Die mee dit Coninckrijck door sijn lof naeme gaf Pozzoles oude strandt, de bergen en de dalen Die Celiaes soete naem dick plagen te verhalen Wanneer Angeriaen vertrock sijn waere min 17o Poeterij geacht, van sijne wree godin, Wiens pijn en tijtverlies geen ander lOOn mocht beuren Las dan met eigen hant sijn lijf en siel versteuren. Beweenlijck ongeluck, waerom wert (dits mijn vraech) Bedruckte min gestraft! die self doch is een plaech? 175 Dan moylijck sijn misschien voor u ons lange reden Daerom laet ons van bier een stuck te rugghe treden En sien die stadt die voor ons leyt int vlacke velt Diemen voor d' eerste van het out Hetrurien telt Wiens kerck van marmor blinckt, wiens recht' en effen straten 18o Tgebouw verciert van haer voorvaders naegelaeten, Fiorenza schoon, van grOte geesten cloeck vruchtbaer Die Pallas cuisch vercoos, wt hondert steen, voor haer, Als t' Asiaensche juck, 't welck doet Europe beven, Het wijs Athenen dwanck sich onder hem te geven. 185 Petrarca was van hier, die al sijn leven lanck Met schaempt sijn tijtverlies, hoe seer them moyde sanck, 't Versiersel godlijck meer dan menschlijck wtgesproken, Sou beesten wreet getemt, en clippen hart gebroken Wel hebben door t geluyt, en t hadde noyt de macht 190 Dat het een schoone vrouw haer cuyscheit t' onderbracht. Dees van Cupido sanck den triumphanten wagen Waer voor de grOOtste lien de swaerste ketens dragen. De wijsheidts minnaers grijs, de Princen trots, en Goon 153) Naso, P. Ovidius Naso, bekend door zijne erotische gedichten Amores, Ars amatoria, enz. x54) Cyprys en hoer dertel kint, Venus en Cupido. 155) Horatius Flaccus een lat. lierdichter (8 Dec. 65—x7 Nov. 8). 157) De vader van goe spraeck, Cicero, lat. redenaar en prozaschrijver (xo6-43), wiens geschriften vooral door taal en stijl uitmunten. 159) vernaamd, vermaard. x61) ontveyst, ontveinst. 165) Maro, Virgilius; Zannazaro, lat. dichter en prozaschrijver (1458-1530), in de herderslitteratuur vooral bekend door zijn Arcadia. 167) Paztole, Pozzuoli, het oude Puteoli, aan de golf van Napels. x68) verhalen, herhalen. 169) Angeriaen. Hieronymus Angerianus, lat. dichter uit Napels, die leefde omstreeks het begin der 16e eeuw. Hij schreef o.a. de vero poeta, de Parthenope, de miseria priucipum e.a.; vertrock, verhaalde. /72) las, helaas. 175) moylejck, lastig, onaangenaam .1761 een stock, een eind weegs. 185) Francesco Petrarca (1304— 1.374),geboren te Arezzo, gestorven te Arqua bij Padua, een beroemd ital. dichter, vooral bekend door zijne sonnetten aan Laura. 186) hoe zeer hem zijne verloren moeite, om Laura voor zich te winnen, smartte. 187) 't versiersel, het gedicht. — 10 — Di' om aertsche schoonheits liefd den hogen hemel vloon, 195 Soo d' aldersachtste sijn d'aldergemeenste plagen, Wie sou sijn smert, met sulck geselschap niet verdragen? Dit Vaderlant compt toe een deel van Dantes lof Diet Aertrijck docht te laech tot hoger dichtens stof. Dees twee sijn OOrsaeck van mijn breedt Hovaerdich treden zoo Fiorenze gaet te boven al mijn ander steden In grote menicht van verstanden hOOch en eel Waer van ick niemant noem om dat se sijn soo veel Dats s' al onnoemlijck sijn.Want soo'ck maer sommich roemden Ick dee grOOt ongelijck aen die ick niet en noemden 205 Doorsoeckt maer dees, ghij vint licht, dat u niet en looch De grote naem die u van sOO verr' herwaerts tooth. Dit is tvoorneemst dat ick u sochte te verclaeren, K' wensch u geluck, en dat gh' in ons lant wel moocht vaeren. Hier maeckt de vrouw een eint en keerd' haer van mij snel 210 Maer ick vant mijn alleen en hoorden sanck nOch spel. Dan glijck ick voort mijn treen heel peysent wilde strecken, Voeld' ick mijn onversiens te rug van achter trecken En ommesiende, door het schielijck trecken ras Merck inde lucht een vrouw dye overtogen was 215 Gansch van een bruine wolck, die riep Sijt mijns gedachtich HOOft, laet het geen ghij siet in u niet sijn soo crachtich Als het fruit Lothos was voor d' Ithacoysche vloot, Die 't wederkeren tot haer vaderlant verdroot. In Hollant climtmen mee tot lof Tangs des Deuchts trappen 220 Al can ick niet van mij gelijck Italia clappen. In Amsterdam men vint die met sijn hOOch gedicht De duister wech, die leyt tot ware vreucht, verlicht, En vechters die omt best tgemeen beloop der dingen Tot goedts en quaets beken, met aengenaemheit singen, 225 Veel geesten jonck en out, die cloeck en welbespraeckt, Met wesen nut verhalen haer gedicht volmaeckt. Dit riepse soo van ver, gelijcks' haer quam vertOgen En met het laetste wOOrt verloor icks' wt mijn OOgen. En bleef gelijck een stock stijf op des Arnoos cant 230 Daer ick mij voor tverschijnen van Italia vant. Nu treckt mijn hart naer huis, naer ouders. en naer neven En soo 'r yets lievenswaert is sonder mijn gebleven, En u geselschap lief mijn haesten doet mijn gang Als daer ick mee, gelijck het ander naer verlang, 235 Godt spaer u mijn tot vreucht, dat ick u sien en spreken, Gelijck als van te voor, mach, binnen weenich weken. Verandren cant P. C. HOOft. In Fiorenza A. 1600 Julij 8. 197) Dante Alighieri (1265-1321), geb. te Florence, de dichter van La Divina Conanedia, een visioen, waarin hij door de hel, het vagevuur en de hemelen komt tot de aanschouwing van den drieeenigen God. x99) breedt, trotsch. 205) dat u enz., dat u niet bedroog. 215) bruine, donkere. 217) Ulysses landde met zijne makkers op de noordkust van Afrika bij de Lotophagen, waar zij gastvrij ontvangen werden en door de werking der lotusvruchten hun vaderland vergaten. 223) vechters, wedijverende dichters; wdsp. met den dichter Joan Vechters. 224) beken, onderscheiding. 225) wesen, de lezing van het hs. is niet zeker. 231) neven, bloedverwanten. 232) is sonder nnin gebleven, door mij is achtergelaten. IN VENETIA 1601. Chanson a Madame. L'air: Si quelquefois je fu du traict d'Amour atteinte etc. Esprits qui souspirez. etc. Soo 'ck heb gemint, en min, en ongetroost moet blijven, K' en taster u daerom jonge Cupido niet; K' en sal de tedersachte Venus niet bekijven, Noch oock niet de Godin oorsaeck van mijn verdriet. 5 Medogent Venus is, haer soon can niet bedroeven, En mijn godin versmaet t' onwaerdich met bescheyt; Soo die het blinde kint sijn schicht niet mochte proeven, Dat wijt ick de fortuin, en mijn onwaerdicheit. De viam, die sonder eindt mijn harte brant van binnen, To De sachte wont des pijls mij niet te lijden geeft; De Min doet mij geen smert; maer haer gebreck van minnen, Die d' overschone borst te seer bevrosen heeft. Voor u altaer Godin ick dickwils heb gaen knielen, U biddend' om vergif soo ick rechtvaerdich lee; 15 Maer mijn versmaen gebeen, soo s' wt de mont mij vielen, Voerd'se de lichte wint al naer de dulle see. Wist ick dat in mijn smert u Godtheidt schiep behagen, Gelijck als die in mij geen hillp te tonen doet, En dat u was een lust de wreetheit mijner plagen, 20 Ick werd' licht altemilt van eigen syel, en bloet. Oft meend' ick door de dOOt van Liefde vrij te raeken, Die, sonder wederliefd, veel beter waer verjaecht, Een Spaensche lemmer, in mijn borst, de wech soud maken, Voor d' ongemeten brant, dier in besloten knaecht. 25 Maer is mijn droeve clacht onwaerdich uwer OOren? Ick kent, helas! en neem in tegenspoet gedult; Niemant sal u voor wreet van mij beclagen hooren, Ick geef mijn avontuir, en cleen verdienst de schult. Ver wt de straten drang, op berch, in woeste dalen 3o Als snachts slaeprige wint het bosch sacht overweyt, Aen Echo ick alleen mijn clachten sal verhalen, Die niet en antwoort, dan t' geen datmen selve seyt. Een jager diet verstaet, dewijl hij leyt sijn lagen, Sal seggen, nae mijn doot, al waer sijn hart versteent: 35 Alhier ist daer den armen minnaer plach te clagen, Die nu in Plutoos hof sijn avontuir beweent. Soo 'ck heb gemint. Volgens hs. A. Hooft was in Venetic van 19 Oct. 1600 tot 27 Maart 16o1. 6) met bescheyt, met oordeel, te recht. 7) proeven, gevoelen. II) haer gebreck, enz. het ontbreken van liefde bij haar, wier overschoone borst te zeer bevroren is. 14) vergif, vergiffenis. 16) dulle, onstuimige. 18) gelikk als enz. zooals die er behagen in schept mij geen hulp te betoonen. 24) ongemeten, onmetelijk, zeer groot. 26) kent, erken het. 27) beclagen, beschuldigen. 28) avontuir, lot. 29) drang, eng. 33) dew#1, terwijl. 36) Plutoos hof, de onderwereld. — 12 — Diego die van huis mistroostich was gaen vluchten, Verhaelde dus sijn clacht in d' hooge Pyreneen: De steile rootsen groen medoogent met hem suchten, 4o Dan tharte van sijn vrouw was harder als de steen. OM BETER. Sonnet. Op d'Historie van Ariadne, die van Theseus verlaten van Bachus tot vrouwe gecosen wert. Als Ariadne sat en deed' haer droeve clachten, Over het wreet vertreck van Theseus diese siet, Dat met sijn schip en volck meinedich van haer vliet, Die in vergeldings plaets haer trouwe min belachten 5 Sij dorsten nae de Doot mistroostich van gedachten, Dat haer, de geen, die sij behouden had, verriet. Een Godt haer edel Deucht niet onvergolden liet, Troost wt den hemel quam wa'en sijse minst verwachten. Want Bachus die haer sach soo schoon en soo bedroeft, io Door medelijden Mins beginsel heeft geproeft, Die door haer claere deucht gevoet wert in sijn sinnen. Hij coos haer tot sijn vrouw en als Godin verhief, Om beter, sij verloor, een vals en tijtlijck Lief, En creech een die haer mint, en eeuwich sal beminnen. Emblema. Geschildert int boeck van S. L. W. Julietta. Wijse: Ne vous offencez madame, etc. Deianira', ick kent, u wesen Trotst des hemels goden hooch En u oogen hooch gepresen Trotsen 't eewich wereld-ooch. 5 Lelien en rosen tsamen Op u wangen sijn gemengt En u vlechten t' gout beschamen Datmen wt Milanen brengt. Ick beken t' sijn groote crachten I° Doch geen wonder dunckt het mijn, Datse niemant t' onder brachten Wantse niet gewapent sijn. Als Ariadne. Volgens hs. A. 5) dorsten nae, dorstte naar. 6) verriet, ontrouw werd. 8) wa'en sijse minst verwachten, vanwaar zij dien het minst verwachtte. so) geproeft, ondervonden. Deianira. Volgens hs. A. 1) kent, beken het. 4) eewich wereld•ooch, de zon. — 13 — Hooch en wtgenomen sinnen Tharte dat van minne vliet, 15 T' wapen daert mee is te winnen Is beleeftheit, anders niet. Vele vrouwen die gebooren Sijn geweest van crachten slecht, Hebben in het sielbecooren zo Hier mee wonder aengerecht. Die aen schoonheit haer vergapen En aent wesen hooch geacht, Dunckt mij dat haer sonder wapen Laten winnen van de cracht. 25 Ghij versuirt uwe manieren Met u trots, en hovaerdij, Hoeveel d' ander gaven cieren Alsoo veel ontcieren sij. Ghij moocht ander gaen vermaken 3o Die soo schoon u selven vijnt. Julietta doet mij blaken Die mij veel volmaeckter schijnt. Julietta dunckt mij waerdich Datse mensch' en goden brant, 35 Die met haer beleeftheit aerdich Ciert haer edel hooch verstant. Finis. S. L. W. Voor. Julietta. Tegens. Deianira. [ZES VERTALINGEN]. Montemayor. Y pues que amor iamas puede forcarse Ne tiene el desamado que quexarse. Den onbeminden heeft geen reden om te clagen Dewij1 men niemant can met crachte min doen dragen. 14) v/iet, afkeerig is. x6) beleeftheit, heuschheid, minzaamheid. 18) slecht, gering. 25) manieren, deugden. 3o) vent, vindt. 35) aerdich, bevallig, vriendelijk, Zes vertahngen. Volgens hs. A. 4) met crachte, met geweld. — 14 — Ariosto. 5 L'amar senza speme é sogno et ciancia. Te minnen sonder hoop is droom en beuseling. Anacreon. Et non amare durum est, Et est amare durum, Durissima omnium res io Amare nec potiri. Niet minnen dat is smert En t minnen valt oock hart, Maer t' alderhartst om vinnen Sonder genot te Minnen. Horatius. 15 Ingratam Veneri pone superbiam. Legt neer u hovaerdij onaengenaem int minnen. Petrarca. Un soverchio' orgoglio Molte virtuti in bella donna asconde. I J1 hovaert 20 Verberrecht in een schoone vrouw veel deuchden waert. Dante. Amor ch'al cor gentil ratto s'apprende. De min die ras int edel hart ontfonckt. Wijse: Bedrigt geneucht Gin] jonge jeucht. Demophoon Hoewel de zon Tsint hij ontfing sijn stralen Noijt vrouw bescheen 5 Die swaerder, reen Had op haer lejt te malen, Als ick helaes U Phyllis dwaes, Nochtans mijn hart vol wanen 10 Te weten haeckt Wat dat ghij maeckt Dewijl jck baed' in tranen. Ariosto. Orlando furioso, C. 25, st. 49. Anacreon. od. 46. ed. J. C. de Pauw, 1732. 13) om vinnen, om te vinden. Horatius, lib. 3. od. to v. 9. Petrarca. canz. IX. Dante, Inferno c. 51 v. too. Demophoiin. Volgens hs. A. 5) swaerder reen, grooter reden. 6) om te peinzen over haar leed. 8) u, uw. 9) wanen, vermoedens. — 15 — Ontrouwe fel Bedacht ghij wel 15 Nu mij t geluck loopt tegen, Hoe 't met mijn is Het soud gewis U stalen siel bewegen, Maer u gemoet 20 Is heel verwoet Dat can ick niet verwachten, Op mij to sien En compt misschien Niet eens in u gedachten. 25 Of mogelijck Soo doedij blijck Met onvoordachte reden, Van u bedroch Als loflijck noch 3o En overgeven eeden, Aen yemant, die Ghij op een nie Wilt met de clucht verheugen Die haer daer door 35 Gewaerschouwt voor U trouw sal houden meugen. Verrader wreet Gaet u mijn leet En lijden soo ter harten, 40 Dat ghij u voecht Om u genoecht Te suigen wt mijn smerten, Dewijl mijn eer Door u, ter neer Geraeckt in s' werelts monden, En jck moet gaen Mistroostich aen Mijn schaemte vastgebonden. Dats niet genoech 5o Maer laet en vroech Ghij ander gaet verbreyen Dat nevens dij Hadden van mij De jonst bekent ons beyen, 55 Die ghij alleen Nae duisent een 26) bilk* doen, vertellen. 27) onvoordachte, onbedachtzame. 29) als lofitYck nod:, als ware het nog iets moois. 3o) overgeven, dure. 32) op een nie, opnieuw. 37) verrader, trouwelooze. 4o) u voecht, tracht, er u op toelegt. 43) terwijl. 51) ghij ander, gaat gij vertellen dat, nevens u, ook anderen. 56) een, eeden. — 16 — Van trouheit hebt genoten, Wast valsheits doen? Wie soudt vermoen 6o Op tranen wtgegoten? U dieren eedt Was die mij deed Mij selfs om u vergeten, Noijt sint dat pas 65 Blijgeestich was Ick als jck plach te heeten, Maer heb beproeft Dat jck bedroeft In sorgen was gesteken, 7o Omdat de vreucht Van mijne jeucht Heel verre was geweken. Ghij maechden teer Daer jck wel eer 75 Mijn onder plach te vlijen, Mijn druck versacht Soo ghij mijn clacht Anhoort met medelijen, En soo ghij haet 8o Die mij verraet Dat bid ick u gemeine, Want mij bedrooch Een valschen tooch De la race vilayne. J. P. L. Phillys. Wijze: Gisler avont spade sloot ick mijn deur, etc [Minnaer.j Galathea siet den dach court aen. Twees. Galathea. Neen mijn lief wilt noch wat marren T sijn de starren, Neen mijn lief wilt noch wat marren t is de maen. T. 63) selfs, zelve. 64) dat pas, dat oogenblik. 65) blijgeestig, opgeruimd. 67) beproeft, ondervonden. 8o) verraet, ontrouw is. 81) u gemeine, u alien te zamen. 84) tooch, trek. Galathea. Voigens hs. A. I) Twees; hiermede wil Hooft aanduiden, dat deze regd. tweemaal moet worden gezongen. 2) marren, toeven. — 17 — [Minnaer.] 5 Galathea t' is geen maneschijn. T. Galathea. Hoe t' is noch geen een geslagen Wat soud 't dagen? Hoe? t' is noch geen een, t' en can den dach niet sijn. T. [Minnaer.] Galathea' aenschout den hemel wel. T. Galathea. 10 Las! ick sie den dagerade T' onser schade, Las! ick sie den daegeraedt de tijt is snel. T. Waerom duirt de nacht tot t' avont niet? T. Dat wij bleven met ons beyen 15 Sonder scheyen Bleven vrolyck tot dat ons de doot verriedt. T. Nu Adieu mijn troost en blijft gesont. T. Minnaer. Wilt mij noch een kusgen geven Och mijn leven! 20 Jont mij nog een kusgen van u blije mont. T. Galathea. Och mijn leven coomdij t' avont weer? T. Minnaer. Las u moeder mocht het hooren En haer stooren, Maer al sou s' haer stooren ick coom even seer. T. Galathea. 25 Och mijn hart hoe raeck ick van u hals? Minnaer. Las den dach en wil niet lijen T' langer vrijen, Danck hebt van u sachte kuskens en van als. Galathea. J. C. B. 20) font, gent. 28) als, alles. I 2 — 18 — Wijze: J'aymeray tousjours ma Phillys: etc. Vluchtige nimph waer heen soo snel? Twees. Galathea wacht u wel, Dat u vlechten Niet en hechten, 5 Met haer opgesnoerde goudt Onder de tacken van dit hout. T. Wackere nymphe wendt, en siet T. Eens te deech van wie ghij vlyet, Sneller, dan de Harten van de Honden die 'r met open keel Vollegen tot haer achterdeel. T. Immer en volge' jck u niet nae T. Met begeerte van u schae, 15 Maer van zinne Om u minne Te verwerven voor de mijn. Acht ghij dat groot verlies te sijn? T. Nymphe ghij vlucht al even stuirs T. 20 En ick heb de borst vol vuyrs, Met een kusge, Wilge, blusge Dat ten deel, en wort bedangt. Geefdij dan meer als ghij ontfangt? T. 25 Wildij mij niet dees jonste doen T. Lijdt dan dat jck u slechs soen Voor u lippen. Ghij gaet glippen, Denckend' jck sou hier ter stee 3o Soenen u hals en oochgens mee. T. Mogelijck kusten ick van als, T. Oochgens, lipgens, witten hals, En niet trager Noch wat lager 35 Yet wat poeselachtighs, dan, Dertele dier verloor g' er an? T. Vluchtige nimph. Volgens hs. A. to) harten, herten. t2) achterdeel, nadeel. as) bedangt, bedankt. 31) van als, van alles. — 19 — Alle mijn lust, en boeverij Galathea dat sift ghij, Comt wat nader 40 Want wat spader, Als de jonckheit neemt sijn keer Salt u soo wel niet passen meer. T. J. C. B. Galathea. SONNET. Mijns Aventuirs voorspoock, fatael rappier Beeldtrijck gesmeet van constich meesters handen Ghij quaemt tot mijn wt vreemd' en verre landen Door schicking gods en sonderling bestier. 5 Want Curtius in u bol aenschouw ick hier Die sich om roem, willech ter doot vermanden, Soo moet ick nu om grootsche schoonheit branden, En wierp mijn selfs hoochdragend in het vier. Had doch Vulcaan dit beelt de spraeck gegeven 10 Ick was door sijn waerschouwing vrij gebleven Maer sprack het nu, soo meldent tranen heet Onseker hoop en alteseker duchten Vergeefsche ganck, en vruchteloose suchten, Daer geen gesel dan mijn Rappier van weet. S. M. V. S. Chariclea. Wijze: Cupido Godl etc. Ghij suchten beet Wt bange borst gedrongen Diet alles weet Wat mij de dertel jongen 5 Dertel maer wreet Maer wreet en onbedwongen Cupido deed. Suchten versint, Wat ick u gae bevelen, Io Mengt inde wint U selven en gaet spelen Tot dat ghij vint De vrouw van alien delen Mijns siels bemint. 37) Boeverij, dartele vrijerij, dartelheid. Mijns Aventuirs. Volgens hs. A. 4) sonderting, bijzonder. 5) Curtius, een Romeinsch jongeling, die zich in 362 in voile wapenrusting te paard in een op het Forum zich openenden afgrond zou gestort hebben, om de goden te verzoenen; bol, appel van het zwaard. 8) hoochdragend, fier (in gunstigen zin). Ghij suchten heet. Volgens hs. A. 8) versint, denkt aan. 15 Als ghij se siet Soo vloeyt in haer gedachten Eerbiedich biet Haer soo veel vreuchts te wachten, Als ick vergiet zo Betraende, droeve clachten En lij verdriet. Segt hoe de Min De pijlen sijnder bogen Verstaelden in 25 Den blixem van haer oogen, Die ick nu yin Diep in mijn hart gevlogen Tot sijn gewin. Maer als de schicht 3o Mijn herte quam te wonden Vant blixemlicht Heb ick de cracht bevonden. Aan haer gesicht Mijn siele wert verbonden 35 En sin verplicht. Stadich aent ooch Hangt mij de schoonst der vrouwen, En als ick pooch D' oochschellen toe te vouwen 40 Geschildert noch Moet ick daer in aenschouwen Haer gaven hooch. Mijn siele souw Met yverich verlangen 45 Nae mijne vrouw Gaen nemen haere gangen Indien sij wouw Haer in genaed ontfangen Vol vuyr en trouw. so Nochtans dit ding Sout lichaem niet vernielen. Doort onderling Verstant van onse sielen Soud sij gering 55 Mijn haere siel medielen Eer ick verging. 17) beet, deelt mede. 26) die = de pijlen ; vin, vindt. 39) oochschellen, oogleden. 5o) dit ding, deze verhuizing van de ziel. 53) verstant, verbond. 54) gering, spoedig. 55) medielen, mededeelen. — 21 — Suchten die sijt Van mijne siele sticken Bidt dat s' haer vlijd' 6o Mij haestich te verquicken Want metter tijt Soud' ick de rest wtschicken, En worden quijt. J. M. V. S. Chariclea. SONNET. Leitsterren van mijn hoop, planeten van mijn jeucht, Vermogen oogen schoon in hemels vuyr ontsteken Als ghij u vensters luickt soo sietmen mij ontbreken Mijns levens onderhout, een teder soete vreucht: 5 Want ghij besluit daerin een saligende deucht Vriendlijcke vrolijckheit; de Min met al sijn treken, Jock, Lach, Bevallijckheit daerinne sijn geweken En wat ter werelt is van wellust en geneucht. Natuire die daer schijnt in droeve damp begraven, To Doort missen van u glans, betreurt haer rijckste gaven, Die gh' altesaem besluit in plaets soo nau bepaelt, Doch nau en is sij niet, gelijck het schijnt van buiten, Maer wijt en woest genoech om alles in te sluiten, Daer sich mijn wufte siel soo ver in heeft verdwaelt. D. M. V. S. Chariclea. SONNET. Mijn Vrouw, de Min, en Ick hebben een harde strijt, Daer in wij alle drye wel mochten t' onderraken, Ick en de Min om haer geduirichlijcken blaken, En sij bemint haer selfs de Min en mij te spijt, 5 Indien dat sij t verderf door sellefsminnen lijt De Min salt sonder haer niet lange cunnen maken, En sterreft ghij o Min, ick sal oock moeten smaken Het eint mijns levens daer ghij t' onderhout van zijt. Doch soo dat niet gebeurt wat hebb' ick te verwachten, to Dan smerte van mijn smert ? dan clachten van mijn clachten? Leetwesen van mijn leet? wanhopen van mijn vrees? Dewijl de Minne selfs mijn Joffrouw comt te vrijen, Die selfs haer selven mint, waer vintmen weerpartij[en] Ter werelt die soo hart een minnaer sijn als dees. 58) shcken, stukken, deelen. 591 s' haer vlijd', zij zich vlije, haar best doe. 62) wtschicken, uit het lichaam wegzenden, uitzuchten. Leitsterren. Volgens hs. A. a) vermogen, vermogende; ontsteken, ontstoken. 9) droeve damp, duistere nevel. ix) bepaelt, begrensd. 13) woest, groot. 14.) wuft, dartel, zorgeloos. Main Vrouw. Volgens hs. A. a) mochten, konden. 4) haer selfs, zich zelve. 7) smaken, ondervinden, lijden. 13) weerpart#, tegenpartij. Wijse: Voz Demons de la bas, etc. Esprits qui souspirez etc. 0 nuid jalouse nuid etc. Ick loos de suchten die mijn bange borst verstoppen, Maer las! die vallen al den Noorden wint te buit, Mijn tranen vlieten neer onder de regendroppen, Die vloeyen over straet. Wie salser lesen wt? 5 Ach ysers alsoo hart als t hart van mijn godinne In wreetheits teken die geverruwt sijt met bloet, Ghij weyckt soo luttel van den heten brandt der minne Gelijck haer stalen hart van mijn nabije gloet. Ach ysers om mij t' hooft, soo wredelijck te bieden 10 Wat oorsaeck hebdij doch? ist trouheit voor u vrouw? Helas! dats misverstant want het can wel geschieden Dat ghij mij jonste toont en blijft haer even trouw. 0 wellecome Slaep bij de vermoeyde dieren, Is dit rechtvaerdicheit sachtsinnich soete Godt? 15 Mijn hart is aen de zoo, gestoockt met duisent vieren En sijne stoockster slaept, Ach hoe verscheyen lot! Als ghij haer oogen luickt, blijft voor mij niet t' aenschouwen, Waerom dan luickt ghij niet mijn oogen te gelijck? En wil sij eeuwelijck mijn haer gesicht onthouwen 20 Mij waer niet lievers dan u eeuwich duister rijck. Maer neen van u en is al mee Been troost te wachten. Ghij drie maeckt een gespan tot mijnen ondergank: En wilt, dat ik zoo wel de starrelooze nachten, Als droeve daeghen slijt', met jammerlijken zank. 25 De duisternissen aerd' en hemelrijk bekleeden, Slechts Venus en haer kindt mij lichten toe; en raen Te wenden t' huyzewaerts van hier mijn' ijdle treden Die nevens traen, en zucht, en klaght, verlooren gaen. Ick loos. Volgens hs. A. 4) lesen wt, uitzoeken. 5) ysers, de roodgeverfde tralie van het venster. 7) weyckt, weekt. 8) nal*, nabij zijnde. 13) o wellecome, enz. 0 slaap, zachtzinnig, zoete God, die welkom zijt bij de, enz. 15) aen de zoo, aan de kook. 17) niet, niets. 22) gespan, komplot. 24) droeve, sombere. — 23 — [Wijse:] Engelsche fortun. Hoewel t verstant Geensins de Minne vliet, Gemenen brant Becoort mijn sinnen niet, 5 Geen bosgodin Oft Nimph ontstack mijn vlam, Maer een Godin Die wt den hemel quam. U heusheit soet To Verciert u wesen, maer U fraey gemoet Blinckt in u oogen claer, Gentile bo'on Van een gentile geest, 15 Dick sijn de Go'on Hier door becoort geweest. Als Phebus licht Sdaechs wren heeft vervult, Schoon int gesicht 20 Schijnt sterr' en maen vergult Maer wanneer hij Steeckt smorgens op sijn hals Verdwijnen sij En blijckt haer schoonheit vals. 25 U schoonheit lach Int hart mij menich weeck, Wat vrouwlick sach Staech ick bij u geleeck, Hoe schoon sij scheen 3o Hoe hooch van Aert, nochtans Flux sij verdween Bij uwe schoonheidts glans. Hoewel t verstant. Volgens hs. A. 3) gemenen brant, alledaagsche, gewone liefde. '5) dick, dikwijls. z7) Phebus licht, de zon. — 24 — Al tgene dat Men meest ter werelt acht, 35 Rijckdoom van schadt En hoocheit van geslacht, Is dunckt mij niet Bij u manieren waert, Maer minne vliet 4o Als wanhoop mij beswaert. Soud' wanhoop mij Ontminnen doen mijn vrouw Dat d' heerschappij Des werelts niet en souw, 45 Neen seker neen Al wasse noch soo groot, Sij nochte geen Ding anders als [de] doot. Princes ick sal 5o U dienen ongesteurt Mijn leven al En als mijn harte scheurt, Wensch' ick godin Die 'r in geschreven staet, 55 Dat ick dan in U dienst mijn leven laet. J. W. B. Diana. SONNET. Nijdige tijt waerom ist dat ghij u versnelt Meer dan ghij sijt gewoon? laet ghij het u verdrieten Dat ick den hemel van Liefs bijsijn mach genieten? Wat schaedt u mijn geluck dat ghij u daerin quelt? 5 Een grijsaert sijt ghij Tijt en proefden noyt tgewelt, Van t geene datse Liefd' en soete weerlieft hieten. Helas de traenen blanck over mijn wangen vlieten, Als ick aent wrwerck denck dat qualijck was gestelt: Och meester die de tijt met wren of cunt meten 38) u manieren waert, uwe hooge deugden. 42) ontrninnen, ophouden to min. nen. 43) dat, enz. dat zou zelfs de heerschappij der wereld niet kunnen bewerken. Nedige tit. Volgens hs. A. I) afgunstige. 5) proefden noyt tgewelt, ondervond nooit de kracht. 6) hieten, heeten, noemen. — 25 — 10 Gistr' avont misten ghij, en had u const vergeten Wel viermael sloech de clock in min dan een quartier Maer nae mijn liefs vertreck doordient began te dagen, En heeft de clocke boven sesmael niet geslaegen In eenen tijt docht mij van twaelef wren schier. J. W. B. Diana. Wijze: Esprits qui souspirez, etc. Indien het clagen can versachten d' ongenade Vant wanckelbaer geluck soo claech ick niet om niet, En claech ick te vergeefs het is een Ilene schade Verlies van clachten voor die t' al verlooren siet. 5 Den hemel die beschreijt met wtgestorte stroomen Door mededogentheit de grootheit van mijn quaet, En t' suchten van de wint beweecht de droeve boomen Om te bewenen mijn bedroefd' en bange staet. De blijgeestige May heeft sellefs een mishagen, 10 In haer cleenoodg' en pracht van bloemen menichvout, En wendt o vogelkens u tere stem tot clagen, Clagen wanneer ghij minneliedtgens quelen soudt. De swaere dampen wt mijn droevich hart getoogen Benevlen de Natuir met al haer vrolijckheit, 15 Maer op u claer aenschijn o vrouw van groot vermogen, En heft noch droeve damp noch naere duisterheit. U dreutsche schoonheit can met een gesicht verstroyen En drijven inde vlucht de nevels en de nacht. Hoe soud de wedermin een ijsich hart ontdoyen 20 Opt welck medogentheit met alien heeft geen macht. Ach mijn Godinne' al waert al schoon al goedertieren Kent ghij u niet tot hulp door medelijden spoen, Soo troost de slave van u eedele manieren Naer heusheit uwes Aerts wt lust om goet te doen. D. W. B. Voor Diana. Indien het clagen. Volgens hs. A. x) ongenade, onmeedoogendheid. 2) wancke• Baer, wisselvallig, veranderlijk. 4) t' al, alles. 8) bange staet, benauwde, ellendige toestand. 9) bliigeestige, vroolijke 16) heft, hecht ; droeve damp, donkere nevel ; naere, duistere, donkere. t7) dreuische, trotsche. 20) met alien — keen, in het geheel geen. 21) al waert, zeer waardig (lat. dignus); uitstekend. 22) kent, kunt. — 26 — Wijze: Vollez petit Archer droict a Madame, etc. Diana, soo ghij licht cunt overwinnen In schoonheit d' alderschoonst dier sijn te vinnen, Laet vaeren andre sorch en brandt van minnen. Tweemael. Laet u der minnen brandt int harte sincken, 5 Onnutte treuricheit wilt niet gedincken, Gelijck een steen int goudt suldij dan blincken. T. Maer ghij hebt wtgedooft der minnen voncken Versuimt u claere voorhooft op te proncken, U bloyend harte schijnt u jeucht ontsoncken. T. io Mijn hart gelooft het vrij t' sijn zotte zeden, Te sorgen tegen morgen en t' onvreden, Alsoo te brengen door den dach van heden. T. De felle doot die t' alles doet versmachten, Vernielt al s' menschen opset, en gedachten, 15 Maer opt genoten goet heeft sij geen crachten. T. Genoten lust werdt nemmermeer verlooren, Destin, noch aventuir en canse stooren, Dewijl de tijt het lijdt wilt vreucht oirbooren. T. Gelijck de vlugge pijlen wt de boogen T. zo Soo comt den ouderdoom snel aengevlogen, Diane brant van Min dewijl wij mogen. T. S. W. B. Voor Diana. WT PETRARCHA GEVOLCHT. Se la mia vita del l'aspro tormento. Indien mijn leven sich soo Lange can verweren Tegen mijn wreet geluck en ongesiene cans, Dat jck verdoven sie de songelijcke glans Vrouw, van u oogen schoon, door ouderdooms vermeren 5 En u goudtdradich hayr in silverdraet verkeren, En uwe lust vergaen van sanck, van spel, van dans, Van soete boerterij, van cruit, van Rosecrans, Van geel van groen van wit, en jncarnate cleren. Dan sal mijn oude Min mij geven inde mont To Vermaning van de tijt, die ghij niet recht besteden, Diana. Volgens hs. A. a) dier, die er zijn te vinden. II) Y onvreden, in onrust. 13) versmachten, omkomen, te niet gaan. 15) crachten, macht, invloed. 17) destin, noodlot; stooren, vernietigen. 18) dewill, terwijl, zoolang ; oirboren, genieten. Indien mint keen. Volgens hs. A. a) ongesiene cans, ongunstig lot. 4.) vermeren, toenemen. 5) incarnate, purperen. o) vermaning, herinnering; besteden, besteeddet. — 27 — En oft dan schoon geviel dat ghij noch voorestont U merkelijcke schult met woort, en schijnbaer reden, Soo sal nochtans een sucht diep wt uws hartsen gront, Leetwesens bode sijn, en jck ten deel te vreden. D. W. B. Diana. A DIANE. Dame pour toy mille travaulx passay Pas scayie si j'en eu de recompense Pense d'enuys combien j'en enduray Dure et ritreuse au pas de jouissance, 5 Sans ce pas la, tout faveur je devray De vray tenir pour songe sans substance. SOPRA LA GALERIA DEL S. LUS. Beata Italia the di tuoi travagli Et opre industriose it frutto cogli, Che non al resto del mondo t' agguagli Pur in grandezza, ma vantaggio togli, 5 Ogni nation dal tuo splendor abbagli, Passata della guerra i duri scogli. OP de GALERYE VAN S. LUS. Italia vol geluck, vol rijckdoom, eer, en lust, Int midden van de vree, met al sijn sterke steden, Is soo vol voorspoet niet, soo vol geneucht, en rust, Als t Hollantsche gebiet en aengegroeyde leden, 5 Int midden van de crijch, die t' garen sach geblust Als partigiaen van Godt, en de gemene reden. OP DE TIMMERAGIE VAN S. LUS. S' lants Aert verboodt grof gebouw op te trecken Wt weke gront aent vroechrijpe' Amsterdam En luchtige fonteynen te verwecken Weygerdens' wt sijns Aertrijx voile mam 5 Maer t was alleen stof tot stadts eer verstrecken, Die 't allebeij tegens haer danck bequam. geviel, gebeurde; voorestont, verdedigdet. 12) merkelficke, blijkbare. Dame pour toi. Volgens hs. A. 4) ritreuse, weerstrevend. Sopra in galeria. Dit en de twee volgende naar hs. A. II (S)ignor Lus is waarschijnhjk de lombard Sion Luz, elders Simon Lux of Secondo Lussi geheeten, die in /588 te Leiden eene bank van leening begon te houden, doch daar een groot bankroet maakte. Later tot 1614 vinden wij hem in dezelfde betrekking te Amsterdam en in 1617 te Breda. Uit het laatste van Hooft's epigrammen schijnt te blijken, dat Luz te Amsterdam een prachtig huis met eene fontein had laten bouwen. 6) partigiaen, aanhanger; gemene reden, gezond verstand. 1) grof, groot. 3) lucktige, heldere, klare. 4) mam, borst. 6) tegens haer danck, haars ondanks. — 28 — Wijze: Fortuin etas bedroeft. Medea onbeweecht in wiens verwoede borst Is felheits droeve nest, die niet dan wreetheit dorst Wt wiens vernist gesicht noyt eenen traen en viel, Met u verstaelt gemoet, en onbeweechde siel. 5 De langduirige coud' maeckt ys tot Cristallijn Door coud' acht ick u hart in steen verkeert te sijn Maer t'ys in steen verkeert en blijft niet Langer coudt Daer u bevrosen hart versteent sijn coutheit hout. Kijckt vrij door t gulden glas en boet u lust aen mij, io Het bittre weder is soo bitter niet als ghij, Van binnen quelt mij brant, van buiten quelt mij cou Een dobbelt martelaer tot schouwspel van mijn vrouw. Ondrachlijck is mijn last, ondrachlijck is mijn leijt, Ick taster oock de Min door onverduldicheijt, 15 U strafheit loopt to hooch mijn lijden is te groot, O jont mijn een van tween het leven of de doodt. Mijn vreuchde neemt begin soo ghij mij tleven sent. Of jont ghij mij de doot, soo neemt mijn smert een ent, Dan nae mijn leven of mijn doot verlangt ghij niet 20 Maer nae mijn sterven wel daer ghij u lust aen siet. Waerom betovert ghij en treckt met cracht mijn sin Indien het .0 mishaecht dat ick u aenschijn min, Of soo u niet mishaecht mijn brant dus vast gesticht Wat bandt ghij mij van u vermogen aengesicht? 25 Serpsoete toveres, of waendij dat de wint Wiens overfelle coud' men ongenadich vint, Wtblusschen sal den brant van mijn mistroostich hart, Ach neen, want door de wint mijn vlam onsteken wart. Tegen M. I. Q. Olympia. Medea. Volgens hs. A. 9) 1 gulden glas, de gouden bril; boet, bevredig, verzadig. t4) taster, vloek ; onverduldichejt, onlijdzaamheid. 15) strafheit, hardheid, onmeedoogendheid. 18) ent, einde. 19) dan, doch. 25) serp, zuur, wrang. 26) ongenadich, wreed, scherp. 28) onsteken, ontstoken. 28) M(evrouw) I. Q. is Ida Cornelisd. Quekel. — 29 — Wijze: Fortuin etas bedroeft. Verheven grootsche siel die s' werelts doen belacht, Die rijckdoom boven maet, en heerschappij veracht, Eerwaerde wijse Vrouw die met u hooch verstandt Der andren glans verdooft, en zeden maeckt to schandt. 5 Dits mijn hoochdragentheit, dits al mijn hovaerdij Dat u verheven siel comt over een met mij, Dits al mijn hoge moet dat jck u waerde ken, Dits mij mijn vrijheit waerdt, dat jck daer slaef van ben. Mijn vrouw jck ben u slaef nu heel, want ghij verwont ro T' weerspannich deel mijns harts, dat u noch tegenstont, Wanneer u heusheits cracht beweechden mijn gemoet, Gelijck de sachte slaep den afgesloofden doet. Vol oproers was mijn borst, vol felle wint en brant Een onbesuisde storm quelden mijn ingewant, 15 En mijn verdeelde geest was heel met twist beroert, Dewijl men in mijn hart een heftich oorloch voert. Mijn vrouw t' verwonnen deel vant hart was op u sij, En t' onverwonnen deel weijgerde slavernij, her was een harden strijt, tot dat u heusheit quam, 20 Die licht de rest vant hart vermeestert inne nam. Gelijck den sachten slaep die veel ellenden sust De moede leden stroockt met aengenaeme rust, Alsoo u heusheit, die vant hart was lang verbeijt, Stroockt mij t' gemoet met noch heftiger sachticheit. 25 Door u verwinning, Vrouw, eindicht den harden strijt In mijn verwonnen hart ghij de Princesse sijt, Daer u verheven deucht opt rijckxt geschildert staet. Ach soete slavernij die boven vrijheit gaet. Voor M. I. Q. Olympia. Verheven grootsche stet. Volgens hs. A. 5) hoochdragentheit, trotschheid. 7) hoge noel, hoogmoed. beweechden, overwon. r4) onbesuisde, wilde. 22) stroockt, streelt. 23) vant, door het. — 30 FANTASIJ. Stem: Esprits qui souspirez, etc. ofte: Cupido geeyi min raet. etc. Indien men poocht mijn hart van mijn Liefs hart te scheijden Ick ducht het niet sal sijn dan schadelijcke moeijt, Want scheuren soumen eer de harten van ons beijden, Als scheijden op de plaets daer sij sijn t' saem gegroeijt. 5 Mijn brant trock wt haer hart om t mijne te versachten Soete goedwillicheit een verfrisschende douw, Waer mee mijn hart bedouwt is vruchtbaer van gedachten Die niet dan knielen staech voor t' outer van mijn vrouw. Gedachten die mij staech haer deuchden compt vermanen ro Maer boven al haer jonst die sij mij waerdich maeckt Waerom laet in de vreucht mijns siels het lichaem traenen? Soudt voorspoock sijn van ramp dat siel of lichaem naeckt? Soudt wel sijn dat ghij vreest helas dat mijn Godinne, Haer goedertieren jonst, afwennen mocht van mijn ? 15 Verslaet u niet soo seer, want bonden Liefd' en Minne Mijn hart soo vast aent haer, sij bonden t haer aent mijn. Heilige Liefd en Min, wiens aengenaeme boeijen Waerder als vrijheit waert wij hielden beij gelijck, Geeft dat ons harten soo vast in malcander groijen, zo Dat daer geen teken van verscheidenheit aen blijck. D. I. Q. Iphigenia. Dia. Wijze : Esprits qui souspirez, Cupid() geell mijn raet. Weet yemant beter saus als honger tot de spijsen Of bedde dat soo sacht als vaecke slapen doet, Weet yemant beter smaeck in dranck, als dorst te wijsen Of cooptmen dees om gelt, soo acht ick rijck sijn soet. 5 Indien de winter meer sijn handen vreest te sengen Aen t' armelijnen voer, als aen een wollefs vel Of kan een ruim palaijs veel meer gemacks in brengen Als maetlijcks huis begrip, soo wenscht ick rijckdoom wel. Indien men poocht. Volgens hs. A. 6) soete goedwillicheit, lieve vriendelijkheid, w elwillendheid. i4) afwenden, afwenden. 15) verslaet u, bedroef u; Coornhert zegt, in zijn Wellevenskunst, bl. 9, dat oudtijds min „een onkuysche tocht des herten" was, liefde daarentegen „een reyne". Zie ook zijn Liedtboeck, No. Weet yemant. Volgens hs. A. 2) vaecke, vaak, slaap. 4) soet, aangenaam. arme- %nen voer, hermelijnen voering. 7) in brengen, aanbieden, schenken. 8) als maettiicks huis begrip, dan de omvang van een klein huis, dan eene kleine woning. — 31 — Indien de rijcken, met beminde bedtgenoten 10 Veel beter sijn voorsien, dan de gemene lye Of soo de rijckdoom waere Liefde can vergroten, Soo dunckt mij dat jck in de rijckdoom voordeel sie. Maer soo saletten met getapisseerde wanten, Tegen de couw en t' nat niet meer doen als een hut, 15 En t' hangsel geboorduirt om gulden ledicanten Geen commerlijcke sorch noch hete coortsen schut; Maer soo den honger en de dorst sijn licht versadich; Verbetert gene wijn sijn smaeck int gouden vat; Soo wt het midden der banketten overdadich, 20 Niemant met goe becoomst en smaeck, meer eet als sat; Maer soo de cleeren die vant goudt en silver craken, Met glinsterich gesteent en perlen dicht beseijt Sijn geen bequamer dracht, als sijd of wolle laken, Dat met seer luttel, oft geen steecksel is benaeijt; 25 En soo een bedtgenoodt schoon, jonck, gelijck van sinnen, Onder gemene lien die veel sijn int getal, Lichter dan onder weinich rijcken is te vinnen, Soo vraech ick waerom dat men rijckdoom wenschen sal. Seijt yemant dat een mensch is tot het schoon genegen, 3o Het ooch door t' schoon verheucht, door tlelijck wort gequelt, Tis claere waerheit dat, ick hebber gans niet tegen, Dan t' ooch eyscht geen besit, maer sien dat cost geen gelt. Aenschouwt d' eerwaerde Son, en het bescheiden werken Des geestige natuirs, dits schoonheit in haer cracht, 35 De kunst is bootserij. Segdij doort stadich merken Wortmen dit ras gewoon? Soo doetmen oock de pracht. Of bidt ghij t' avontuir dat het u wil verlienen Rijckdoom, om landt en lie te crijgen in voochdij? Alsmen die recht gebruickt soo noemt ment amtbedienen, 40 En sorch voor anderlie dunckt u dat heerschappij? Of waendij dat de Eer alleen is bij de rijcken? Bestont de Eer in schat, daer sij niet in bestaet, Soo sou Fabricius voor Crassus moeten wijcken In Eer, daer hij hem nu ver in te boven gaet. 9) bedtgenoten, echtgenooten. x3) getapisseerde wanten, met tapijten behangen wanden. x5) hangsel geboorduirt, geborduurd gordijn. 16) schut, tegenhoudt, weert. x7) versadich, te verzadigen, verzaadbaar. 23) bequamer, beter, geschikter. 24) steecksel, garneersel. 27) lick ter, gemakkelijker. 33) eerwaerde, prachtige, schitterende; bescheiden, verstandig. 34) geestige, vernuftige. 36) soo, dat. 38) lW, lieden, menschen; in voochdij, onder uwe heerschappij. 43) C. Fabricius Luscinus, die als censor (275) krachtig de weelde te keer ging en zelf als de eenvoudigste burger leefde en stierf; M. Licinius Crassus, eerst (7x) praetor en later (in 7o en 55) consul, trachtte zich daarentegen op allerlei wijzen te verrijken. — 32 — 45 Bestondt de Eer in schat, wat roemen cond' hij dragen Eener die seijden dat sijn meeste hovaerdij Was, dat hij had geslooft met moeijten al sijn' dagen, En (danck rechtvaerdicheit) noijt quam hem rijckdoom bij. Eer is het lof des Deuchts; maer hier is niet te setten so De wanckelbaere roep des vollix licht als wint, Tegen het braef gecrijs, en t' stadich lof-trompetten Van u vernoecht gemoet, daer Deucht haer Eere vint. Is rijckdooms overvloet, en staet, niet waert te wenschen En is de waere Eer t' vernoegen van t' gemoedt, 55 Soo syn de wenschelijckste dingen voor de menschen Eerlyck gemoet en luttel sorch, en matich goedt. In plaetse dan van een van Godes beste gaven, Soud ick vercrijgen niet dan ijdelheiY en rouw, Indien dat ick verliet om overvloet van haven, 6o Om staet of swerelts eer, een waertverkoren vrouw. D. I. Q. 23 Novemb. An. 1603. Wijze: Kant Boerinneken dat water haelt. CEPHALUS. AMARYLLYS. C. Ach Amarillisl A. Segt wat u wil is. C. Mijn harte gloeijt als vuir van binnen, A. Wel neemt het soete weij van geijten inne. 5 C. Maer soo 't geen baet en voelt, A. Neemt sicoreij, die coelt. C. Al waert er mee bespoelt, Ten lescht geen minne. A. Soud 't minne wesen? to C. Jae 't, soud jck vresen, A. Die, hoor ick, plach een mensch te schenden. C. Och t' is een swaere sieckte vol ellenden. A. Ist sieckte die besmet? C. Och ja sij altemet, 15 A. Soo wil ick dan mijn tret Van u gaen wenden. 48) not quam, enz.nooit won hij schatten. 5o) wanckelbaere roep, veranderlijke gunst. 5z) braef gecrijs, luide getuigenis. 52) vernoecht, tevreden. 58) rouw, smart. 6o) staet, heerschappij, macht. Ach Amarillis. Volgens hs. A. Cephalus is de vertaling van „Hooft". och ja sly altemet, ja nu en dan, somtijds. — 33 — C. Och wilt niet vlieden! A. Mijn ouders t rieden, C. Wat rieden die tot mijns verachten? 20 A. Dat ick mij dapper van de min sou wachten. C. Och blijft mij doch de naest, A. Neen seker niet, wat haest? C. Soo moet ick dus verbaest Van min versmachten. 25 A. En of jck bleve? C. Soo hie] ick t leven. A. Soud ick u dan u leven baten C. Ja want ick storef gingdij mij verlaten. A. Adieu, ick neem mijn keer, 30 C. En ick beswijcke seer, A. Ick heb wel vrijers meer Soo hooren praten. C. T sal soo gebeuren. A. Praetgens sijn leuren, 35 C. U vlucht sal mij mijn leven roven. A. Neen neen ick moet de vrijers niet geloven. C. U moeder gaft u in. A. Adieu ick vrees de min. C. 0 jonge domme sin, 40 Ick sing voor doyen. A. Of ickse crege? C. Soo wast te dege. A. Wanneer wij beij sieck souden wesen? C. Jae, want dan souden wij eerst beij genesen. 45 A. Neen dat geloof ick niet, C. Wel proeft het, en besiet, A. Neen neen mijn moeder riet Mij noijt aen desen. C. 'Tis soet dus wijckt niet 50 A. Aen u dat blijckt niet, C. 'T sijn soete smerten die niet deeren A. Om smert, ist niet de pijne waert te keren, C. Ghij weet niet wat ghij mijdt, A. Adieu ick vlie met vlijdt, 55 C. Wel Amaryl de tijt Sal u bet leeren. D. I. Q. DIA. 19) mijns verachten, mij te versmaden. 23) verbaest, ontsteld, terneergeslagen. 25) of, indien. 27) baten, doen behouden, redden. 34) leuren, beuzelingen. 41) of ickse crege, indien ik die ziekte kreeg. 46) proeft, beproeft. 56) bet, beter. Onderaan staat: „Emblema Een son en enige vogeltiens Naer u gelaet is ons te moede." I 3 — 34 — Wijze: Bella Nympha Jugitiva, sciolta e priva, Del mortal tuo nobil veto: etc. Amaryl de deken sacht Van de nacht, Met sijn blaeuwe wolken buijen, Maeckt de werelt sluimerblint 5 En de wint Soeckt de maen in slaep te suijen. Sien jck Oost of Westen heen, In t gemeen, Raên de sterren mij te scheijen io Van de straet, om slapen gaen, En de maen Biedt haer dienst mij t' huijs te leijen. Maer sij driecht mij (soo ick drae Niet en gae) Achter t luwe bosch te dalen, Sal ick al de wech alleen Dan betreen Bij de duister sterre stralen? Neenge seij de Min ick sal 20 U voor al Gaen geleijen met mijn schichten Dus op yemants overlast Niet en past; En mijn fakel sal u lichten. 25 Amaryl ick stae hier veur Dese deur, Sal den dans rioch langer duiren Daer ghij binnen aen crioelt, Noch en voelt 30 Dese coude buiten wren? sij wort u fakel claer Niet gewaer Door de glasen, noch mijn clachten, Maer ick wandel even seer 35 Heen en weer. Hoe verdrietich valt het wachten. Amaryl. Volgens hs. A. Amaril en Cephalo zijn hier Ida Quekel en Hooft. z3) driecht, dreigt. 3o) dese coude buiten wren, deze uren, die ik buiten in de houde doorbreng. — 35 — Maer siet gins, oft ooch oock mist? Neen, sij ist. Amaryl mijn lieve leven! 40 Cephalo van waer comt ghij? Vraechdijt mij? Troost ick sal u antwoort geven. C. Kond' jck leven sonder u, Ick sou nu 45 Niet gaen dolen bij de wegen. A. Ach het harte tuichdent mijn En ick vijn Cephalo ghij comt mij tegen. C. Schoone siele van mijn siel 50 Als u viel In u besige gedachte Dat ick u ontmoeten sou Denckt mijn vrou Dat u min die bootschap brachte. DIA. OP DE TRAGISCHE HISTORIEN. Verliefde sielen die gesmolten sijt in een, Wie van u buiten plicht doet tegen Godt en Keen, Op die comt wackre wraeck met quelling 't quaet verhalen, Dan wie buiten haer schult t' geluck raeuw annetast, 5 Dien is haer ramp geen ramp, maer groeijen in haer last, En 't lust haer waerde liefd ten diersten te betalen. LIEDEKEN. Wijze: Demophoon, hoewel de son: etc. Schoon Nymphelijn, Ach mindje mijn, Wat soud' ick al versieren Om nae mijn wensch 5 Dees ledetjens Soo wel gemaeckt te cieren. Met blinckendt gout Of perlen, sout Ghij voelen ras belasten io U halsgen soet, Soo crael als bloet Daerom niet beter pasten. 42) troost, liefje. 46) tuichdent, getuigde het. 47) vin, vind. Op de Tragische Historien. Volgens hs. A. Hooft bedoelt bier de Histoires Tragiques van Belleforest, eene verzameling van novellen, waarvan in 1604 te Rouen een nieuwe druk verscheen. 4) geluck, lot; raeuw, ruw, hard. 6) d. i. en het is hun een genot voor hunne liefde alles te lijden. Schoon Nymphelayn. Volgens hs. A. 3) versieren, uitdenken. II) crael, koraal. — 36 — Ick soud' u cleen Met keursgens reen 15 Van lichte verwen blijtjens Die souden staen Geschildert aen U breetachtige sijtjens, U voetgens mit 20 Haer schoentgens wit Daer bij geval in 't bocken, Het incarnaet Soo wel bij laet Van hoosgens gladt getrocken. 25 U armkens mee Soo wit, als snee, Soud ick corael om schicken, Dees vlechgens blondt Op nieuwe vondt 3o Soud jck u leeren stricken Met snoertgens veel, Nu groen, nu geel, Bij lodderlijcke beurtgens, Voor watren t haer 35 Of cruivent daer En duisent soete leurtgens. T perruickgen sou Ick trecken nou Wat laechgens dan wat hOOchgens, 40 En als het claer Gefutselt waer Mij spieglen in u oochgens, Dan werpen licht Nu mijn gesicht 45 Opt eene nu opt ander; Dan nemen raem Hoe t' altesaem Sou voegen bij elckander. Indien dat ghij 50 U oochgens blij En lieffelijcke seden Soo vreuchde-rijck Soo vriendelijck Soo vol bevallijckheden 55 En u aenschijn Vernoecht, tot mijn 14) reen, sierlijk. at) bocken, bukken. 22) incarnaet, lichtrood. 23) laet, staat. 24) hoosgens, kousen. 33) lodderlikke, aardige. 34) yoor watren t haer, van voren zou ik het haar laten golven. 35) cruiven, krullen. 36) leurtgens, beuzelingen, aardigheden. 37) perruickgen, hoofdhaar (niet valsch). 41) gefutsell, gefrommeld (fr. arrange). 46) raem nemen, overleggen. — 37 — Dan met een lachgen wenden Soo soud ick hiel In u, mijn siel 6o Gaen metter woone senden. En als ick wat Beloncket had Den brandt van alle knechgens U zedetjens 65 U ledetjens U fraeij getoijde vlechgens, Soo soud' ick streng Met armen eng U jente lijfjen prangen 70 Tot jck daer wt Creech buit om buit U sieltgen weer gevangen. De verwe van Mijn lippen, an 75 U wanxgens soud' ick plecken Door soentgens sacht En met haer cracht U siel to mond' wt trecken, Ick wed, ick weet 8o Ghij dan beleedt Dat niemant van u susgens, Daer ghij (soo 't schijnt) Nu smaeck in vijndt Gaf oijt soo soete kusgens. Charife. D. B. S. SONNET. Cond jck u 't binnenst van mijn hart, Charife toogen, Gelijck als jck aenschouw u eedel siele schoon, Welck in u aenschijn claer soo lof baer staet ten toon, En spreijt haer straelen wt door u cristalen oogen: 5 Ghij soudt daer mile sien met eer niet om verhoogen Soo net nae 't leven staen u beeldt op rijcke throon, Dat ghij door vrese van u eijgen smert of hOOn Mijn hart handelen soudt met meerder mededoogen. Misdunckens steurnis wolck soud' wt u aenschijn vlien 57) wenden, wenddet. 58) hiel, heel, zooals Hooft zelf aanteekent. 63) den brandt, haar, die anderen in liefde doet ontsteken. 67) streng, krachtig, stijf. 69) jente, bevallige, aardige. Cond jck. Volgens hs. A. z) toogen, toonen. 5) niet om verhoogen, die niet verhoogd kan worden. 6) nae, naar. 7) door vrese van, uit vrees voor; boon, schade, nadeel. 8) handelen, behandelen. 9) misdunekens, mishagens. — 38 — to Als ghij snick een Godin in sulck een kerck soudt sien, En seer ootmoedelijck voor haer geknielt daerinne Slaefbaere danckbaerheit, en overgeven jonst, Gevlochten in malcaer door heussche schoonheits const Met eewich-heete Liefd, en met de blixem-minne. M. B. S. Charifa. SONNET. Schoon oogen die vermeucht te nemen en te geven De sielen die ghij wilt door uwen harssenstrick, Die met het spelen van een vriendelijcke blick Soo vaeck ontsteeckt, en bluscht de vlamme van mijn leven, 5 Ach in wat dampe moet mijn siel onseker sweven Door wrevle nijdicheit en 't ongeval vol schrick, Met haer verbolgen storm en swarte wolcken dick, Sint datse tusschen mijn, en u mijn sonne dreven! Charifa' in dese nacht in desen hel vol smart to Neem ick mijn toevlucht tot u beeldt, dat in mijn hart Soo groot verheven staet, en vult alleen mijn sinne. Maer wt haer claerheit las! mij geen verlichting rijst, En sij doet meer niet dan dat sij mijn annewijst Hulpeloose' afgodin op u alleen Godinne. Charifa. Liedt op de wijse: Esprits qui souspirez, etc. Alsaligende Liefd stroyt u alderbesinste Rijckdoomen, danck, lof, jonst, in mijnes hartsen brandt Dat jck de schoonheit, dien 'k niet can voldoen, ten minsten Vernoege met de reuck van sulcken offerandt. 5 De Goetheit die 't al roert met wonderwijs beleden In een gemeten plaets mij 't ongemeten meldt, Die Goetheit, wijsheit, macht, beknopt in aertsche cleden 'T oneindelijck mij voor eijndelijcke' oogen stelt. 12) slaefbaere enz., dankbare slavernij en eerbiedige genegenheid. Schoon oogen. Volgens hs. A. 2) harssenstrick, strik, waarin de hersens, de geesten gevangen worden. 6) wreute, enz., snoode afgunst en het schrikkelijk, vreeselijk lot. 121 haer, nl. van het beeldt. 13) clan dat sij, enz., dan dat zij, eene afgodin, die geen hulp kan bieden, mij wijst op u, die eene godin zijt. Alsahgende Liefd. Volgens hs. A. x) alderbesinste rikkdonanen, liefste schatten. 2) hartsen, harten. 5) goetheit, God; roert, bestuurt; beleden, beleid. 6) 't ongemeten, het oneindige = 't oneindelijck (vs. 8)• — 39 — De schoonheit die jck vyer, welck alles wt te rechten io Vermach op mij, sint jck haer ooch aenschouwen dorst, Dien nestelt grijs vernuft onder haer blonde vlechten, En eedel heusheit licht door haer yvooren borst. Dewijl u heusheit treckt, en wijsheit raetsaem aenleijdt Daer heen jck door u macht, Godin, gedwongen drijf 15 Soo wije jck u voortaen mijn siel tot onderdaenheit Geneichtheit tot u wil, en tot u dienst mijn lijf. M. B. S. Op de wijze: Oth legdij bier verslagen, die mij te troosten plach? etc. Sal nemmermeer gebeuren Mij dan nae dese stondt De vrientschap van u oogen, De wellust van u mondt? 5 De vriendtschap van u oogen van u oogen. De vriendtschap van u oogen, De wellust van u mondt, De jonste van u hartgen Dat voor mijn open stond etc. ro Soo sal jck nochtans blijven U eewich onderdaen, Maer mijn verstroyde sinnen, Wat sal haer annegaen? etc. Mijn sinnen mogen swerven 15 De leijde lange tijt Nu sij, mijn overschoone, Sijn haeren leitstar quijt. etc. De schoon borst wt tot tranen, Ten baten geen bedwang, 20 De traentgens rolden neder Van d'een en d'ander wang. etc. 9) vyer, vier, huldig, aanbid. xx) dien, nl. de schoonheid, de geliefde; grijs vernuft, ervaren verstand; eene herinnering aan Petrarca Sonn. 178 : Sotto biondi capei canuta mente, of Tasso, Gier. lib. IV, 24: sotto biondi capelli — canuto senno. 12) licht, blinkt, straalt; vvooren, blanke. I?) wijsheit raetsaem aenleijdt, verstandige wijsheid voert. 16) geneichtheit tot u wal, mijne wenschen zijn onderworpen aan uw' wil. Sal nemmermeer. Volgens hs. A. 13) annegaen, overkomen. 15) onaangename, treurige. — 40 — De schoone traentgens deden Meer dan een lachen doet, Al in sijn hoochste lijen 25 Sij troosten sijn gemoedt. etc. Vrouw Venus met haer starre Thans claerder als de Maen Bespieden die vryagie En sacht mirakel aen. etc. 3o En hebben teere traentges Seijd sij soo groote cracht, Waerom en is het schrejen Niet in der Goden macht? etc. De traentges rolden neder, 35 Maer de Godinne soet Beij liever soud' ick schennen, Seij sij, mijn rosen hoet. etc. En eer sij cond gedogen Dat ymandt die vertradt, 40 Ving sij de laeuwe traentges In een coel rosebladt. etc. Wat geef jck om mijn rosen Of t maecksel van mijn crans. Ick sal gaen maken perlen 45 Van ongemeene glans. etc. De tranen werden perlen Soo rasch haer twoort ontginck Die sij met goudt deurboorden En aen haer ooren hinck. etc. 5o De blancke perlen hielen De crachten van 't geween. Sij doen noch in den hemel, Dat sij op aerde deen. etc. Als Venus inde spiegel 55 Haer vindt met dit cieraet, Sij wenscht geen toverrieme, Noch cranse tot haer baet. etc. 1605. Saterd. 8 B. J. S. 26) met haer starre, de avond- of de morgenster. 30) en, wel! 36) bey, wacht; rosen hoet, rozenkrans. — — JOFFROUW BRECHGE JANS VANDE SPIEGELS GRAF. OVERLEDEN DEN VIJFTIENDEN JANUARIJ 1605, SNACHTS TEN II WREN DES SATURDACHS. In Maechdelijcke leden Cleen, aerdich, blanck, besneden, Haer suiverlijck onthiel Brechia Spiegels ziel 5 Tot, dat sij hemelwaert Kiesende' een snelle vaerdt Door 's wallich-werelts afkeer Van 't lichaem liet dit graf heer, Slaaf van verdriet ons eeuw io T' verlaten Aertryck weeuw Van deuchden d' ongemeinst, Oprechtheit ongeveinst, Verheuchelijcke vroetheit Kennisdragende goetheit. 1605 19 Brechie Spiegels, las! Cy gist, gentille' esteinte. Au monde, a son trespas Dirent adieu en plainte, Bonte discrette et sainte, Sage gayete de meurs, Sincerite non feinte Charmeresse des ceurs. I 1605 22 Bellula funesto sub marmore Brechia Spiegels Cum secli jacet hoc integritate sui. I 1605 22 BRECHIE SPIEGELS JOHANNIS FILIAE TUMULUS. Blandula funesto sub marmore, Brechia Spiegels, Ceu rosa, vix orto sole, resecta jacet. Quam Charites luxere, Venusque immitibus, alma Ante diem, fatis, est sibi questa rapi. At festis Ast[r]aea choris excepit, alumnam Sede, locans animam, lucidiore Poli. Piu vaga tomba in questa tomba', amanti, Si cuopre, et gia di Brechia Spiegels fu, Infin the l'alma adorna di virtu Sdegnando' i bei, ma pur caduchi manti, In festa' it ciel pose, la terra in pianti. 1605 23 Joffrouw Brechge. Volgens hs. A. 2) besneden, schoon gevormd. 3) haer onthiel, woonde. 8) heer, meester. 13) verheuchelikke vroetheit, vroolijkheid gepaard aan wijsheid. 14) kennisdragende goethett, kennis gepaard aan goedaardigheid, welwillendheid. — 42 — ITALIAENSCH VERDUITSCHT. Int droeve graf, schuilt, o verliefde jeuchden Heerlijcker graf; van Brechie Spiegels wast, Tot dat sij 't schoon, doch brOOsche lichaems last Vroech loof, haer siel geciert met edel deuchden 5 T' Aerdtrijck in rouw, den hemel steld' in vreuchden. GRAFDICHT VAN BRECHJE SPIEGELS. OVERLEDEN DEN 15 JAN. 1605. Groot van geest en kleen van leden, Groen van jaren, grijs van zeden, Lieflijk zonder lafferij, Goelijk zonder hovaerdij, 5 Rein van hart inzonderheit Was zij, die hier onder lejdt. EMBLEMA. Twee narcissebloemen op een stam. Alter amatur idem. Mijn Vrouwe bood mij twee narcissen op een stam: Narciss door eigen-Liefd in doodts benauwen quam, En wij door eygen-Liefd doots dreygementen missen. Elck onser ander Heft, en ander is al een, 5 Soo dat sich selven Heft elck dubbelt van ons tween, En sijn op eenen stam gewassen twee narcissen. Maer hem, bij feyl van gae, moordt enkel eygen min; Ons comt, door wedergae, verdubbelt leven in, Den strengsten knoop die Liefd en Minne connen splissen. 4 1605 3 4) loof, moede. Groot van geest. Dit grafschrift is geschreven op een los blad, zeker niet vroeger dan n525, zooals uit de spelling blijkt, misschien nog later. Het zou echter eene omwerking van een gedicht van t6o5 kunnen zijn, 4)goelijk, schoon. Minx vrouwe. Volgens hs. A. 4) ander, den ander. 7) bey feyl van gae, bij gemis van gade. 9) strengsten, stevigsten ; splissen, bij de einden aan elkander vasthechten, vlechten. — 43 — BRUILOFTSANG OP HET HUWELIJCK VAN WILLEM JANSZOON HOOFT EN IDA CORNELIS QUEKELS. Wat soft ghy Amsterdam om 't onghewoon verbreden Van 's Avontstarren glans? of waendyt 's Hemels stem, Die 't onderworpen Aerdtrijck dreycht met nieuwicheden? Soo placht: maer dese reys regeert het aerdtrijck hem. 5 'T is, dat de Star gelockt door 't minnelijck vergaeren Van twee gelieven, die sy wijsen comt te bedt, Nauw wachtende' op haer dienst in d' wre te verclaren, Meer als gemeene toorts in 't helder Westen sett. Die Maghet licht sy toe, die uwen Roem van Vrouwen to Hipplende byder Aerdt, en schreumich voor de vlucht Eerst hart ghegeven heeft haer vleugels te vertrouwen, En roeren boven 't hooft des arents inde lucht. 0 brave Moeders braver Dochter, in den sinne Des Eedlen Jeuchts vergoodt, Ida, Ida, Quekels bloet! 15 Gaet henen, gaet, getroost u Dienaers smart, en Minne Te boeten, woeckerwijs, met lang-verlanget goet. Vlammende Bruydegoom, siet hoe de tedre kaeken Des wel gebooren Bruyts de schaemt met rootheyt sprengt, Dits uwen Avontstar, die d' wre seyt te naeken, 20 Die soete wrevelheyt met bitse vriendtschap mengt. Bruiloftsang. Dit gedicht komt noch in hs. noch in eene van de uitgaven der gedichten voor, maar is gedrukt op een los blad, waarschijnlijk voor de bruiloftsgasten. Het eenige mij bekende exemplaar bevindt zich in de bibliotheek der Koninklijke Academie van Wetenschappen. 1) verbreden, breeder worden, toenemen. 2) waendyt, aan den kant staat geschreven: waenl ghij '1. 4) placht, placht het te zijn. 7) nauw wachlende, nauwkeurig passende ; in d'wre le verelaren, die hierin bestaat dat zij den tijd verlicht. 8) gemeene, gewone. 9) die uwen Roem, die den roem uwer vrouwen tot in de wolken verheven heeft. io) vlucht, het vliegen. it) hart, moed. 12) roeren, bewegen (nl. de vleugels.) 13) in den sinne, enz. in het hart der edele jongelingschap aanbeden. 14) getroost, enz. getroost u de smart te lenigen en den minnebrand van uwen geliefde te blusschen. 16) lang-verlanget, waarnaar hij lang verlangd heeft. 2o) de strijd tusschen eerbaarheid en hartstocht wordt in dezen regel op zeer kiesche wijze aangeduid. — 44 — Dus langhe ghy in 't gros haer gaven placht te vieren, 'T aensienelijck gelaets grootachtbarende strael, Haer Lichaem schoon van snee, vol Eedele manieren, En wijsheyt voort gebracht met d' aldersoetste tael. 25 Maer in een overvloedt van duysent schoone dingen, U vratighe ooghen nu te weyde sullen gaen, U dartel Handen, en clevende Lippen springen, Sien ick, van 't een op 't aer, ay laeter doch wat aen Van Vlechten, Lippen, Hals, op dat ick niet wil noemen, 3o T'hans keerende op het geen dat ghy nu overslaet: Soo dweerelt wufte bye, in eenen hof vol bloemen, Van een op aer, tot sy niet onontgonnen laet. In 't flonckren van de Min, en 's Lichaems weelicheyden, Belonck' het opgetoogen ooch van u verstandt 35 Haer Siele deftich, vroom, rechtvaerdich, heusch, bescheyden, En spliss' u hart aen thaer met stantvastiger brandt. SANG. Periosta die met traege stroomen glijt Door d' ackers vet, en 't immergroene veldt, Die spiegel voor de laege boomen sijt, Wel dicht op u begraesde cant gestelt, 5 Ach stond' jck oock op uwen oever groen, Soo groeyd' ick oock gelijck u Eisen doen! Niet om dat jck mijn voeten spoelen souw, Als 's middaechs brandt verschroocken dee mijn hoocht, Of dat ick op u soeten coelen douw, to Verleckert ben om laven mijne droocht, Nocht om dat met u vochte sause, mijn Aertrijck vermengt, soud vetter voetsel sijn: 183 Sad. Maer om dat ghij mijn Vrouw te stade staet, Als sij haer spieglend' in u loorne vloedt 15 Sorchvuldelijck met jouw te raede gaet, Hoe dat haer past een stroOn of rosenhoedt, En ghij verbeelt haer OOch, en aenschijn hiel; Geen aenschijn, niet; geen ooghen, niet; haer siel. 21) in 't gros, in 't algemeen, niet afzonderlijk. 22) 't aensienelikk, enz. de eerbiedwekkende blik van haar deftig gelaat. 3o) t' bans, daarop. 32) niet onontgonnen, niets onaangetast. 33) weelicheyden, zingenot (lat. voluptates). 35) deftig, uitnemend, achtenswaard. 36) spliss', knoope, verbinde. Periosta. Volgens hs. A. I) Periosta, wellicht de Amstel..8) verschroocken, verschroeien; hooght, top, kruin. to) om laven, om te laven. 13) te stade staet behulpzaam zijt. 17) verbeelt, afbeeldt, weerspiegelt; hiel, geheel. 8 Sod. 14 — 45 — Haer siele, (die bereyde slaven baert,) 20 In 't spreeckend Ocich en 't duyende gelaet, Met pronck-wijs wtgespreyde gaven waert, Cloeck, eedel, wijs, soo braef ten toone staet, Dat jck, verwarrt met al mijn sin in die, Niet van haer OOch of van haer aenschijn sie. 25 Electra, sint der Goden waerder min Iphigenia' ons alien heeft ontschaeckt, Sach jck hun noot-geboden naerder in, En vondt u, Erve' haers machts op mij, gemaeckt; O braeve, die u braef geslachte slacht! 3o Van vromen worden vromen voortgebracht. U vader wast, die moeste stieren veel Volckeren met sijn treffelijck gebiedt, Niet die met crijch verwoeste t vierendeel Des werelts, neen dien Agamemnon niet, 35 Maer dien Natuir tot heerschappije schiep, Of schoon 't geval niet hooch genoech hem riep. O Conincklijck grootmoedich hOOge saet, Van Moeders sije' oock vol voorouwders deucht, Indien dat ghij u goedich e•Oge slaet 40 Op 't hart, dat sich om u te vieren veucht, Soo salt versmaen leet, naerheit, doodes pijn, En ghij mijn Lief, mijn Licht, mijn Leven sijn. 8 D. A. S. 15 mad. Electra. 1605 SONNET. Om in te voeren in mijn hart sijn straffe wetten, De loose Minne mij veel laegen heeft geleyt, Vaeck tot de strick mijns ziels de fraeye geest bereyt, Daer hij, blanck voorhooft om mijn oordeel te besmetten, 5 Blondt hayr of Rosemont tot lockebroot bijsetten; Maer 't aes versaet, en t luck de crancke stricken scheydt; 2o) duyende, veel zeggende, sprekend. 23) haer side cloeck, haar kloeke, edele, wijze ziel staat zoo voortreffelijk ten toon in, enz. 23) in die, daarin. 24) niet, niets. 26) Iphigenia, Brechje Spiegel, den i5en Januari van dit jaar overleden. Als zuster van Electra wordt zij bier Iphigenia geheeten. 27) nool-geboden, geboden van het noodlot. 28) erve, erfgename. 31) U vader, Jan Laurenszoon Spiegel. 31) moeste stieren, behoorde te besturen. 32) treffelyck gebiedt, voortreffelijk gezag. 36) ofschoon het noodlot hem niet tot een hoog genoeg ambt riep ; hij was raad en schepen van Amsterdam. 37) grootmoedich, edelmoedig, verheven ; saet, spruit. 38) van Moeders sijd , Griet Claesdochter Boelens behoorde tot een der aanzienlijkste Amsterdamsche geslachten. 39) goedich, vriendelijk. 4o) sich veucht, zich toelegt, zich beijvert. 41) versmaen, verachten, minachten. Om in te voeren. Volgens hs. A. 3) fraeye geest, scherpzinnig vernuft. 4) besmetten, verblinden, benevelen. 5) bijsetten, bijzette. 6) 't luck, het geluk ; crancke, zwakke. - 46 - Onlijdsaem wiert de Min, en sey ten laetsten, beydt Ick sal van eene saeck gaen maken aes en netten. En mits ontdeckte' hij mijn Electras braeve ziel; io Het harte wierd mij vlug, en opgetogen viel Int starke net, soo rasch 't daer van de schoonheit kenden, Een net van trouwe deucht, en hooch verstant gewrocht. De blijde Min sprong op, en siende mij verknocht, Ontslipt hij 't (seijd' hij) nu, soo is mijn Rijck ten enden. 8 1605 Dond. Electra. 25 SONNET. Met smalle kiele spouwt mijn vrouw de vochte wegen En munt, int midden, wt, der maechden elck wat frays, Gelijck Felicia wijs, in haer vermaert palays, Doet onder all, die daer oyt troost of bate cregen; 5 Den Aemstel kemt sijn vloen ontroert door wint en regen En set de baeren neer, tot haer behouden reys; De Stroomgodinnen wit met haer doorschijnent vleysch Slaen handen aen, om strijt, en stuyren 't schip te degen: Wat doedij (riep ick), daer soo dicht bij, moedernaeckt? to En of ghij bij geval u vlech-snoer boven staeckt Eenvoude meysjens denckt wat ghij soudt moeten doogen, Sprong u een vrijer naer, en greep u bij die knoop: Ke, seijde Rosemondt de gauwste van den hoop, Sij kleven veel te vast aen u Electraes OOgen. 9 1605 Dond. Electra. I SANG. Op de wijze: Een saterdaechjen nae den noene. etc. Om dat soo selden mij mach gebeuren, 'T geselschap dat jck soo gaeren sach, Daeromme schuw ick oock en vlied jck veuren, Van 't geene dat mij wel gebeuren mach. 7) onlijdsaem, ongeduldig, wrevelig; beydt, wacht. 9) mite, meteen. 13) verknocht, verstrikt, gevangen. Met smalle kiele. Volgens hs. A. i) spouwt, klieft. 2) elck wet frays, waarvan ieder eene schoonheid is. 3) Felicia. Hooft teekent hierbij aan: „Siet den vondtbare Montemayor." Deze Portugees Jorge de Montemajor (1520-1361) heeft in het Spaansch een herdersroman geschreven, getiteld la Diana enamorada. Felicia is de priesteres in den tempel van Diana. 5) kemt, kamt, doet bedaren, maakt glad ; ontroert, beroerd. 8) to degen, goed, in de goede richting. to) clerksneer. Bij het opsteken van het hoofd uit het water kwam de knoop, waarin de vlechten door het vlechtsnoer samengebonden waren, het eerst boven. xi) doogen, lijden. 13) ke, wel ! ; gauwste, gevatste. Om dat soo selden. Volgens hs. A. 3) daeromme, enz. daarom schuw en ontvlucht ik het gezelsehap, dat ik wel bekomen kan. — 47 — 5 En of mijn Lief alleen mij hier gemoeten Met lange cleeren door de groene paen, Met wat eerbiedicheit soud' jckse groeten, Met wat ootmoedicheit haer hart versaen! Wat isser al gediert ter werelt menich, to En ick en siener geen te deser wr, Behalven u, o cleene kievit eenich, Wij schijnen speelgenoots van avontuir. Hoe meuchdij sonder gaed' u eensaern vinnen, 0 vlugge beesge, daer geen dwang u quelt? 15 Of houdij en belonckt voor u vriendinnen De blije bloempjens int bedaude veldt? Hebt ghij bij ongeluck u Lief verlooren Verstroyt door hagelbuy en 's hemels haet? Of heeft u jeuchde noch geen boel verkooren 20 Dat ghij hier dus alleen alleene staet? Het soete leven can een dier alleene Niet lusten sonder lieve wedergae; En hebjer geene Verkiester eene; 25 Of hebjer eene, soo vliet haer nae. Soo vliedt haer nae, maer eer ghij spreyt u veeren, Pickt wt de schoonste bloem, en voertse mee, Om aen u soeteliefje te vereeren, Soo deed' jck seker was ick in u stee. 3o Maer al waer 't lichaem mij begroeyt met pluimen, Een venster soud' jck van de strenge lien, Die nemmermeer mijns vrouwen wacht versuimen, Ontmompen cunnen niet om in te vlien. Doch als ghij mij, godin, u jonste toogen, 35 En met u cloecke redens soete vlOt In slaepe suyen wilt haer hondert Ocigen, Dan houden deure noch venster-slot. Io 1605 Wonsd. D. A. S. Electra. 5) of, indien; gemoeten, ontmoette. xi) eenich, eenzaam, alleen. 12) speelgenoots van avontuir, lotgenooten. 15) houdij, enz. houdt gij de bloempjes voor uwe vriendinnen en belonkt ze als zoodanig. 19) boel, lief. 29) in u stee, in uwe plaats. 30) maer al waer, enz. maar al kon ik vliegen, nog zou ik den wreedaards, die mijn geliefde altijd bewaken, geen venster kunnen ontfutselen, om heimelijk in te vliegen. 34) u jonste toogen, uwe liefde toonen. 35) en met, enz. en met uwe zoetvloeiende, verstandige woorden hunne honderd oogen in slaap wilt sussen. — 48 — SANG. TOEEIGENING AEN MIJN VROUWE. Op de wijze : Esprits qui souspirez, etc. Het li•omhelsen moet bij t sielvermengen swichten; Voor overst ken jck Liefd', acht Mins vermeugen cleen; Ick hebbe meer als eens sijn gelaurierde schichten Wt diepe wond gerockt, en met de voet getreen. Din 12 ' 6 5 De goudtgelijcke verw der weerlichtender haeren, Besneeden aenschijns wit met helder root bespreyt, Sijn de gerechte tol der staechmaenende jaeren Haer flonckervlamme sengt maer d' onbedachtsaemheit. Woo. 12 7 Mijn slincker ribben heeft geen broosche flits doorschoten io Wiens vonck (ten sij ghij blaest) geen lichte brant en wart; Maer edel schoonheit van den Hemel wtgesproten Ontsteeckt met clemmend vyer, mij deur en weer deur, t hart. Sond•. I1I2 Mij blaeckt een schoone siel wiens eeuwige juweelen Vernuft tot als bequaem, en defticheit eerwaert, is Der Bingen schickster gauw, reddende voorsicht, telen, Die weetlust recht gebruickt en sellefskennis baert. Dies blijcket dese siel haer vreuchden en haer vreden Te sijn gelegen in brave Grootmoedicheit, En Heusheit milt, met haer andre genegentheden 20 T' wteren; maer in dees' haer hoochste weelde leydt. Dind. 1132 Grootmoedicheit genoecht aen eer van schoone daeden, Stantvast, am lief noch leet sij vuyle schand begaet; En Heusheit heeft haer lust in goedtdoen vol genaeden, Aen wien sijt waerdich ken, ten dienst sij willich staet. Dond. 1125 Het leomhelsen. Volgens hs. A. 2) ken, erken. 3) sin gelaurierde schichten zijne zegevierende pijlen. 5) weerlichtender, glanzende. 6) besneeden, fijn gevormd. 7) gerechte, billijke. 8) maer, alleen, slechts ; de zin is : de onbedachtzame alleen wordt gezengd, ontsteekt in liefde, voor het uiterlijk schoon. 9) slincker, linker. 12) clemmend, klimmend, opvlammend. 13) juweelen, schatten. x4) vernuft tot als bequaem, verstand tot alles bekwaam; defticheit eerwaert, achtenswaardige, achtbare degelijkheid. 15) gauw, scherpzinnig ; vobrzicht, voorzorg, lat. providentia. 18) brave groohnoedicheit, voortreffelijke edelaardigheid; 19) heusheit, minzaamheid ; genegentheden, neigingen, gezindheden. ao) wteren, te uiten, te betoonen. ax) genoecht aen, stelt zicli tevreden met, heeft behagen in. 22) begaet, op zich laadt. — 49 — 25 Vierige Liefd verschenckt haer self; statige Trouwe Aen haer doot-vyandt hoUt, wat sij, met loven, vest; Des koos 't vergoodt gemoedt van mijn vercooren vrouwe Eerlijcke Trouw voort schoonst, jonstige Liefd voort best. Sond. 12 De stricken daer mijn hart ootmoedich sich verwonnen, 3o Voor vrijdoom veilicheit verkiesend', innegeeft, Sijn, boven d' ander, dees twee levendighe sonnen, Cieraeden daer den Tijt niet op te spreken heeft. Mij wijd' jck tot u dienst, mijn Lief, mijn Licht, mijn Leven, Versekert dat u Liefd mijn Liefd ontfangen sal, 35 En nemmermeer u Trouw mijn Trouwe sal begeven, Dat wt haer tsamen-stem rijs' eene-wils geschal. Maend. 1192 16o5 M. V. A. J. S. Wijze: Diane soo ghij licht cunt overwinnen etc. T gemoedt herwenscht verlooren vrolijckheden, En wentelt in den schijn des tijts voorleden, Wanneer 't de stappen siet die 't heeft getreden. Hoor jck haer naem, of colt me Min mij tegen, 5 Het bloedt court, wt mijn teen, nae t hooft gestegen. U hartje, Lief, en voelt het geen bewegen? Waer sijn versoncken u soete gedachten? Die t lichaem teer benaemen vaeck sijn crachten, En heucht u niet, mijn Hart, van d' oude nachten? 10 En heucht u niet, mijn hart, wat blije daegen Soo veelerleye vondt van kusgens sagen? Wat goodtgen set mij weer op d' oude wagen? 25) slat:go, standvastige. 26) keen, beloven. 32) Met op te spreken heeft, geen recht, geen aanspraak op heeft (vgl. staechmaenend in reg. 7). 36) tsamen-stem, samenstemming, overeenstemming; geschal, geluid, klank. Men zou dezen regel kunnen weergeven door: dat uit haar harmonie blijke de eensgezindheid, de eenstemmigheid van het gemoed. T gemoedt herwenscht. Volgens hs. A. 2) en wentelt, en denkt terug aan den verleden tijd. 4) me Min, mijn geliefde. 12) wat goodtgen, enz. Vroegere dagen herdenkende, stelt hij zich voor dat hij nu, zooals toen, naast Electra op den wagen zit met een gezelschap jonge lieden een speelreisje doende. Men biedt hun een plaatsje aan op een der voorste banken, doch zij bedanken er voor : liever zitten zij op het krat, waar het geheele gezelschap hun den rug toekeert en zij dus geen bekijk hebben. Maar daar zijn er ook in het gezelschap, die ongepaard zijn, en van tijd tot tijd omzien: dan is het paar op het krat genoodzaakt, in plaats van te kussen, te prijken, dat is: eene deftige houding en een deftig gelaat aan te nemen. 1. 4 — — 'T geselschap van haer heusheit wij bedancken, Hout vry in Venus naem, de voorste bancken, 15 Ghij coost het crat, als wij, wist ghij de rancken. Jck wou' ghij waert gepaert oock van gelijcken, Soo mocht het u niet beuren om to kijcken, En leeren ons, in plaets van kussen, prijcken. Fij datter wren van die nachten liepen, zo Die ons verwijten moghen dat wij sliepen, Daer ons de Goden tot haer weelde riepen. 8 Sond. Tot hemels broodt wij lepten hemels wijntgen, Toont ons noch eensjens maer dat soet' aenschijntjen, Ay goude Venus, met u malle kijntjen! 25 Maer vliedt de schoone Toveres van desen, Haer onlust moet ick meer als mijne vresen, Soo toont ons, Venus, vrij wat coeler wesen. Maend. D. I. A. 9 16°6. SONNET. Wanneer, door 's werelts licht, de blindtgebooren jongen Gesicht vercreech, hij stondt verwondert en bedeest, Beweging, verwe, stal van plant, van mensch, van beest Verbluften sijn gedacht van alien oort besprongen. 5 Voort sloten, toorens door de wolcken heen gedrongen Het tijt-verdrijf van 's menschen onderwindal-geest, Maer den sienlijcken God de schoone Sonne meest; De tonge sweech, t gemoet dat riep om duisent tongen. Even alleens, mijn Licht, wanneer ghij mij verschijnt To En dat mijn siel, ontdeckt u siels cieraden vijndt Die 't ooge mijns gemoets, dat t' haerwaerts streckt, gemoeten, Soo swelt mijn hart van vreucht en van verwondring diep En dancke tegens .0 en tegens die u schiep, Tot dat het berst en valt gebroocken voor u voeten. 3 Maend. 16o6. M. V. A. I. S. Electra. 15) raneken, streken; de reden waarom. 22) lepten, dronken met kleine teugjes. 24) u matte kfintjen, Cupido. 26) onlust, mishagen. Wanneer door 's werelts licht. Volgens hs. A. I) 's werelts !kid, Christus. 2) bedeest, ontzet, verbijsterd. 3) stal, gestalte, vorm. 5) voort, verder. 6) onderwindalgeest, de geest die alles onderneemt. 7) sientlicken, zichtbare. 9) even alleens, zoo ook, evenzoo. xo) vijndt, vindt. II) gemoeten, ontmoeten, treffen. 12) verwondring, bewondering. 13) tegens, jegens. — 51 — SANG. Engelsche was. Heeft, o vlugge Min, u geleert u Moeder soet Niet een andre tael, dan de mijne mijn en doet, Soo blijve' jck verlegen stom Daer jck ben genegen om 5 T' openen mijn gemoedt. Dat mijn hete wil werde van mijn vrouw bespeurt; En wat wonder in mijn verwonnen siel gebeurt, Gheeft mijn, hartebrander jong Ander tael of ander tong: it) Of sijdij mij gesteurt? Spijt u dat jck met met u eygen toorts gebrandt Heb u wiecken, en 't buiych vliegende verstandt Wenne tot geduiricheit, En u wispeltuiricheit 15 Hebbe geleijt aen bandt? Waend' jck, dat het u deerden daer, jck was- verblindt. In mijn handeling ghij geensins mishaegen vindt, Dan ghij leert mijn alle wat Ghij cunt selve kallen, dat 20 Maer en is van een kint. Kinderkallen ist uwe, dat sijn mening seyt, Niet met duyende woorden klaer van onderscheijt, Maer met kussen, knabbelen, Happend wt to babbelen 25 Wat u int harte leijt. Woond. 25 4 1606. Electra. Heeft, o vlugge Min. Volgens hs. A. 2) mikt en doet, mij doet, leert. 6) dat geef mij min, eene andere taal, opdat mijn geliefde mijn vurige liefde bespeure. to) mij gesteurt, verstoord op mij. It) dat jck met, dat ik mede, ook. 12) 't buiyck vliegende verstandt, mijn wufte, wispelturige gedachten, zinnen. 13) wenne, gewenne, dwinge; geduiricheit, hestendigheid. 18) dan, doch; ;Mn alle wat, mij al wat. 19) kallen, praten; dat maer, dat slechts het praten is van een kind. 22) duyende, duidelijke. 23) knabbelen, zacht en onduidelijk spreken; elders bij Hooft in Dartelavondt: „ghij fluistert in mijn oortjen en knabbelt aen de lel". 24.) happend, stamelend. — 52 — SANG. Op de wijze : Esprit's qui souspirez : etc. Isser yet netters als een frissche bloem to vijnen Wiens fraey getrocken stal met juiste leden hooft; Als de groeijsaeme May met laeuwe sonneschijnen Haer (nae sij is gelaeft met morgendauwe) stooft? 5 Satd. 5 Hoe seer aensienlijck is, onder de rijckdoom prachtich, Die meest al yder een verbaest, het blinckend goudt, Het welleck t' sijnewaerts rockt, door sijn glooren crachtich, 'T verwondert ooghe van wie vlammende 't aenschouwt! 5 Maed. Maer op het vrolijck licht des claere Sons wilt letten, To Die, lacht hij eens, aen plant en dier verquicking sendt, Mogende vader van de levend-makende' hetten : Is hij voor 't goddelijckst ter Werelt met bekent ? 5 Dind. 9 Nochtans vertoont, aen 't ooch des siels, voor nijvre kijckers, 'T aendachtich singen der maechden op Helicon 15 Yet netters als een bloem, en yet aensienelijckers Als Touter goudt, en yet godlijkers als de son. I5o Wood. Gauwe bescheidenheit die tijt en maet can raemen, Van lichten, naer het schickt, en swaeren draecht de roem; . Diens toogen welgepast, nae redens rij, beschaemen zo Met haer bevallijckheit de netheit van een bloem. 5 Dond. II De grootmoedige Trouw, om straffe noch belOOning, Haer vroome oprechtheit met onvroome valscheit mengt : Een opgetoogen OOch bevint dat haer vertOOning Heerlijker aensien, als het goudt doet, voor haer brengt. 154 Sond. Isser yet netters. Volgens hs. A. 1) vjnen, vinden. 2) wiens fraey getrocken stal, wier fraai gevormde (slanke) stengel; hooft, pronkt. 4) stooft, koestert. 5) aensienlYck, Iuisterrijk, schitterend. 6) verbaest, verbijstert. 7) rockt, rukt, trekt. 8) verwondert, bewonderend; vlammende, van begeerte brandende. II) mogende, machtige; hetten, hitte. 14) aendachtich, vroom, godsdienstig, ernstig. 141 Helicon, een gebergte in Boeotie aan Apollo en de Muzen gewijd. 17) gauwe bescheidenheit, schrander oordeel. 18) lichten en swaeren, nemen en geven. 19) toogen, trekken, handelingen; nae redens rfj, volgens de maat van het gezond verstand, dus: verstandig, oordeelkundig. 21) grootmoedige, fiere. 23) opgetoogen, hemelsch, rein, alleen ziende op het ideate. --- 53 --- 25 Maer heussche Liefde' is Liefs slavin, leckerste soetheit Vloeyt wt haer jonstich noch, en voorhooft sonder frons, Dees aldermildste strael van goddelijcke goetheit Is loffelijcker, als de Godlijckheit des Sons. Maed. Voor sielen, die in een dees drye cieraden dragen, 3o Schiep Godt all' ander schoon, hoewel dat, bij geval, Het selve' oock eenichsins den quaden can behagen, Dan dese smakent maer, de goen genieten 't al. 157 Wood. Hoochloffelijcke vrouw, die goedich, vroedich, moedich, Soo diepe weelde baert in mijn, als jck u jon, 35 Voor u bedenckt de May haer maexels overvloedich Van bloemen, voor u blinckt het goudt, en licht de zon. 5 1606 Saturd. M. V. A. J. S. 20 SONNET. Wat storrem heeft u jonst (mijn Leven) wtgeblasen? Daer jck in duchtens poel door u afwesen treur, Stelt brief en bood van u, mij hoop op hoop te leur Gedachten swaer mij 's daechs, en droomen 's nachts verbasen. 5 Wanneer het gift des slaeps mijn leden door gaet grasen Soo dunckt mij dat jck coom waeren voorbij u deur, Die smijtmen mij voor 't hooft, in steed' uws aenschijns beur Jck traenen menichvout, en huyle door de glaesen. Maer d' eijcken deure wreet erbarmde' haer in mijn leijt, io En t harde slot ontsprong door mededogentheit Eer sij wierden beweecht die tot mijn lijden stemmen. Die Leyden gaf sijn naem, voorseijden mijn verdriet, En 't leyde Leyden heeft sijn naem van leitsluy niet, Maer van de leyden die mijn leider hart beclemmen. If Satd. 1606 Leiden. Electra. 4 SONNET. Sijdij van minnaers smart een onversaedlijck vraetjen 0 min? soo gaet het mij noch al voor wint voor stroom: Hoe nauw men waeckt mijn Lief met grendel, slot, en boom Ick stae met u noch niet int alderquaetste blaetien, 29) in een, te zamen, bij elkander. 3o) bij great, bij toeval. 33) goedich, vriendelijk, welwillend; liefderijk; moedich, ziet op vers 21 en 22. Wat storrem. Volgens hs. A. 4) verbasen, verschrikken. 5) grasen, dwalen, waren. 7) bear, erlang. to) ontsprong, sprong open. II) stemmen tot, veroorzaken. 13) leyde, onaangename, ellendige. 14) leyden, smarten; leyder, bedroefde. Slidij van minnaers smart. Volgens hs. A. 3) waeckt, bewaakt. 4) met u, bij u. 54 — 5 Ghij comt en steeltse mij door 't aldernauste gaetien, En buiten moeijten van mijn slapend lichaem loom Voerdijse lijflijck bij mijn in een soete droom; Ghij sijt, en wiltet wel weten, een wacker maetien. 12 Sond. 3 Tegen u treken gelt noch oude wijven raet, io Noch ijverige wacht, dan gouden minne, laet Het, bidd' jck, blijven niet bij dese clene gunsjens; Maer, dat ghij mijn in slaep jont, jont mijn opten dash, Dat jck genaken eens Liefs waere lippen mach, Ghij cunt wanneer ghij wilt, schud wt u sack met kunsjens. 12 S' avonts. 3 Leiden 1606. Electra. SONNET. Ick morden op de Min en op sijn heerschen smaelde Mijn moeijlijck hart, om dat soo dickwils op de Been Wiens Trouw, en ijver slechs verbloemt haer valsche 'T genaedich straelen van sijn machtich ooge daelde; 5 Daer 't, op een minnaer trouw, selden of nemmer straelde, Des mij sijn rijck heel wilt, en onrechtvaerdich scheen: Maer Minne quam, en heeft de woorden afgesneen Daer hij mijn inneviel, en schold mij dat ick dwaelde: Den trouwen minnaer (seijd hij) sonder liefs gen& io En d' ontrouw die geniet, sijn eeven rijck van lot, Dees slapt de zond sijn lust, hem deucht boet sijn verdrieten. Oock wildij slechter Lief? ick loove' u not terstont; Ach dreycht niet MM jck heb gelastert sonder grondt, Hier lijde jck liever dan jck elders wil genieten. i6o6 Maend. Electra. SANG. Op de wijse van Essex leydt. Wat sachter, gouden vlammen Deurwroetsters van mijn hart; Wilt uwen honger tammen, Van wien .'t geknaget wart; 9) treken, slimme streken; gelt, helpt, baat. Ick morden. Volgens hs. A. a) ontevreden. 3) wiens trouw, enz. die met valsche, onware woorden hun (gehuichelde) trouw en liefde verbloemen, een schoonen schijn geven. 5) daer, terwijl. 6) rijck, bewind; wilt, willekeurig. 8) inneviel, in de rede viel; schold, berispte. 9) sonder liefs genot, wiens liefde niet beantwoord wordt. xi) slapt, verslapt, doet verminderen; boet, vergoedt. 1a) oock, bij geval, soms ; ick loove' u not, ik beloof u terstond genot, voldoening uwer liefde. Wat sadder. Volgens hs. A. 3) tammen, temmen, bedwingen. 4) geknaget, verteerd, verslonden. 12 25 - 55 - 5 Want de salve tot mijn smart, Die mijn Inne de pijn Een troost can sijn, En hellepen, is to vardt. 2 1607 Dind. 13 to Hoe! wij sijn niet gescheijen Soo wijd, of haer gedacht En comt mij overweijen, In bladen vol van cracht Die in danck verkeert mijn clacht, 15 En al 't Quade geval Versoet sijn gal, En scharrepe smert versacht. 0 winden, die vertrouwen 20 Ginck mijn Godinne 't pandt Der bladen wit gevouwen Van haer vermogen hant, Wilt u vrij verheffen, want Noijt meer 25 Wasser u eer, Verhoocht soo seer, Of luckiger uwen standt. 2 1607 Woond. 14 Haer vingers soete treken Beleyders van de pen, 3o Die u heeft leren spreken, Papier, ick heilich ken: En het hart ootmoedich wen Tot lof Haers, daer ick of 35 Wt droefheit grof, In weelde verheven ben. O schoonheit aengebeden, 0 vorstelijck gemoedt, Wanneer sal wtgeleden 4o Sijn afsijns tegenspoet? 6) In het hs. is aangegeven, dat regel 5 en 6 van iedere strophe moeten worden herhaald. 9) vardt, verre. x3) bladen, brieven. 15) en al, enz. en den gal van het kwade geval, het ongeluk, verzoet. 29) beleyders, bestuurders. 32) wen, wend. 33) tot lof, enz. tot lof van haar, door wie ik uit groote droef heid in weeide verheven ben. 39) wtgeleden, ten einde geleden. 40) afsijns tegenspoet, het verdriet, dat uwe afwezigheid mij veroorzaakt. 56 — Dat ons stadich dus een goedt, Mijn Vrouw, Beijde bedouw In Liefd en Trouw, 45 Gelijcke, nu som, het doet. 2 1607 Dond. Electra. In Leiden. Een luttel tijts moet jck u besicheit ontprachen, Clarissimo Signor, die bersten soudt van lachen Om 's werelts sotternij, soo ghij ter selver tijt Niet om haer schelmerij weer samencroopt van spijt. 5 Des Sondaechs, nae dat ghij waert Saterdaechs vertrocken Gebeurden t' Amsterdam vrij splendid' ongelocken, Een vratigh' oly-brandt ontstack op 't hoerenpadt En slockten met een tooch vyf huisen in sijn gat. Van wegen d' arme luy, moet dese schae mij moeyen, io Sij voelen vocht en coud; maer vijf gevangen coyen Heeft 't ongenadich vuyr met huit met hayr gecnaecht En haer verlies wort slechs, haer smarte niet beclaecht: Sij balckten op de stal met hoofden opgeheven, Laet branden dat niet voelt en berrecht eerst ons Leven. 15 Denckt dat van onse caes en boter comt het gelt Wt Spagnien, dat Jan gat aen u maetrosen telt In cluiten quaet fatsoen, waer mee ghij houdt u landen, Hij tot sijn eigen aers geeft u een gard in handen. De koeyen riepen dit (ach ontrouw waerd haer wraeck) zo In boerephrasis, al wast in haer moeders spraeck; De boeren sijn daerin oock niet soo nieuwe clerken Of sij en conden, wat haer mening was, wel merken. Vergeefs; geen nat en was ten besten voor haer pijn Geen hant vuil waters, (alhoewel het haer sou sijn 25 Soo soet geweest, als mij de vaert van Pieter Joosten) Dan Lethe de' helsche stroom, daer mochten s' haer mee [troosten. Hoe quam het (vraechdij) bij? Ick gis dat wt de gloedt 'T meewaerige geslacht der menschen, geldt en goedt Als, dat de meeste smart had in den brandt te lijen, 41) dat ons, enz. dat wij voortdurend hetzelfde geluk mogen smaken, door hetzelfde gelukkige lot mogen gezegend worden. 451 som, somtijds. Een Meld tilts. Volgens hs. G. I) besicheit, aandacht; ontprachen, afbedelen, vriendelijk verzoeken. 2) Clarissimo Signor, wellicht Pieter Jansz. Hooft, die toen ook te Leiden studeerde. 7) oly-brandt, brand in een o)ieslagerij; ontstack, brak uit; hoerenpadt, pad buiten de stad tusschen de Reguliers- en Heiligewegspoort, omtrent waar nu de Spiegelstraat is. 8) tooch, teug. so) coyen, koeien. tit gecnaecht, verteerd. 16) Jan gat, de Spanjaard. Het geld door den handel, ook met de Spanjaarden verdiend, stelde de Nederlanders in staat den oorlog tegen Spanje vol te houden. 17) in cluilen alma fatsoen, in geidstukken van slecht maaksel; in lichte munt. zo) boerephrasis, boerentaal, onverstaanbare taal. 21) nieuwe clercken, onbedreven leerlingen. 26) Lethe, de rivier der onderwereld, waaruit de schimmen dronken, om al het verledene te vergeten. - 57 - 3o Met heter ijver dan de beesten socht te vrijen. Int eerst wert mij geseit, den brandt had aengetast De buiten-heil'ge wech; waerom ick hoopten vast Datter cruidtickers met een meulen opgeblasen Souden van Timons huis nu niet alleen de glasen 35 Doen knacken hebben, met het broossche pannendack, Maer huis hof goedt verbrandt tot asschen, sonder tack Van boom, jae sonder tulp of geele croock te spaeren, Om datjer recht waert daechs te vooren wtgevaeren: Dat jck had mogen doch van uwentwegen staen, 4o Gelijck de knecht die wt de meulen was gegaen Tot aen de poort wanneer de slach begon tot snoecken; Van uwentwegen niet, van wegen uwe boecken Al vloochdij selver op; het is nu de manier Dat watmen selve niet en voelt dat doet geen sier: 45 Des aventuirt u niet op hoop dat vriendt of magen U sullen, sneuvelt ghij, van harten wat beclagen. Ghij denckt dat jck niet deuch, en dat ick Timon haet: Ick deuch; jck doe; die schae wenscht' ick hem om geen quaet, Maer om mijn eigen lust, en t' hart met vreucht te spoelen, 5o Waerin ick, (beurdent) sou soo veel geneuchten voelen Als t Pecus legens, met haer man en dochters vlug Dicht in een someravondt op de logen-brug. Of ist onredelijck dat ick om mijn vermaken Wensch dat een ander grijns die van de schae moet smaken? Ick meen jae; 't vollick neen; en t is ['t] gevoelen dus Van joncker Loes, die 't weet door sijn toecomend jus, Behangen met de key, als Coppen met de schollen, Een tuirluir als de man van Swaentje Dirrick Dollen. Den sakermentschen wl bij solennelen eedt 6o Verclaerden wat hij was; sijn neus op kricken reed. Hij slingert hier noch al bij straet, en ick vermoeden Dat Baudius zijn neus al had geroockt voort bloeden, En dwong sijn Almacht die (gelijck als ghij de puts) Te draegen op sijn knie, daei hijse met sijn muts, 65 Soo dickwils als hij groet, wel louter sonde beucken, Dat sij niet hoflijck weer sal nae Medea jeucken, Voor hij en can te deech Syntaxis op sijn duim, 'k Weet niet veel meer; en spaer wat voor een ander luim. 30) voljen, bevrijden, redden. 32) de buz?en-hezTge welt, tegenwoordig de Leidsche straat. 33) cruidtickers, buskruit-duivels. 33) met een meulen opgeblasen, met een (kruit)molen in de 'lucht gevlogen. 38) recht, juist, precies. 41) slack, de kruitontploffing; snoecken? 44) sier, zeer, 45) aventuirt, waagt, 48) jck doe, ja zeker. 51) Pecus legens, klappeien, babbelaarsters. 52) dicht, verdicht? 541 grijns, een leelijk gezicht zette. 56) jus, recht. 57) de key, de kei was in de t7de eeuw het zinnebeeld der dwaasheid. In de 16de was bekend: Hy compt altoes achter nae, als Copken mit die Schullen (Campen, bL tic)), d. i. hij komt met mosterd na den maaltijd. 58) tuirluir, doordraaier, lanterfant. 59) sakermentschen, vervloekte; solennelen eedt, plechtige eed. 6o) sin netts op kricken reed, met zijn neus was het kwalijk gesteld. 62) Baudt'us (1561-1613) sedert 1603 hoogleeraar in de geschiedenis en de rechtsgeleerdheid te Leiden, bekend door zijne losheid van zeden en het onmatig gebruik van wijn. 63) Almacht, vgl. zijne hoogheid, zijne majesteit; puts, een minder kiesch toevoegsel voor aan de broek, en waarin het mannelijk lid gedragen werd. 66) Medea?; jeucken nae, verlangen naar. 58 — Clarissimo Signor, jck woud dat al de grillen 7o Die d'jckers achter toe oyt reden door de billen, Heen en weer, op en neer, gelijck als in een hoet Of alchymistebrein fantast, quicksilver doet, U voeren in u pen, en daerin wilden blijven, Soo lang als wij hier niet en cregen van u schrijven: 75 Of sijn die niet genoech om u te porren, 'k wensch Er al de parten bij van Mayken Appelpents En datse door malkaer krieuwlende soo krioelen, Dat ghij schrijfdijs' niet wt daer van meucht buickpijn voelen. Hier sal mij een pedant seggen, d' allegorij 8o Die ghij hier maeckt van pen tot buick comt niet veel bij, Wae! die metaphores vervolgen al te mager, T' is een nieuwe figuer van Dirrick Dollen swager; Of joncker Loes, die woud dat hij (als t les begon) Om geen pedant te sijn, sijn A, B, C niet con. 85 Ghij segt jck heb geen stof, hier is niet nieus te quicken Maer t' Amsterdam : schrijft ghy. Dat con ick Licht beschicken, Want op de middeldam gemoetmen t' elckens bier Een nieuwe lombard, zeerover of banckrottier. Ick soud Fereres, en den lombard in den Hage, 90 Of altijt hem, die vast is, raden dat hij clage Van circumventij, als dat hem was toegeseit De banck, mits hij voldeed des lants gerechticheit, En niemant meer int lant van mannen ofte vrouwen Als een in elcke stadt soud tafel mogen houwen. 95 Nu hebben Claes en Hil sijn nering ondergaen, Met heimelijcke banck sijn tafel fraud gedaen, Tot dat hem gefailleert de schoudt is comen halen, Soo moet d' onnosele t gelach altijt betalen. Nieuwe manieren oock, wanneer men gelt wt doet, ioo Van vragen heeftmen hier; niet of de man is goet, Gelijck als in u tijt al plach gevraecht te warden, Maer, of hij 't onse ses maenden wel wt sal harden, Tot wij ons interest en som invordren knap, En t breken sijns credijts druip op een anders kap. io5 Al souden cloeckelijck wij hem credijt verstrecken Tot hij van andre kreech het geen wij innetrecken. Zeeroven was wel eer gruwlijcke sond, en schand, Om een vrijbuiter soud Godt plagen t gansche land, De galch was schier te goedt voor sulleke rabauwen, Een siel had Lucifer drye dagen aen te kauwen, 7o) jckers, duivels, booze geesten. 79) pedant, schoolmeester; allegorij, vergelijking. 8o) comt niet veel bij, gaat niet erg op. 8r) metaphores, overdracht; te mager, te nauwkeurig, te scherp. 85) niet nieus te quicken, niets nieuws te vertellen. 87) middeldam, Vijgendam. 89) Fereres, beleen•bankhouder te Leiden. go) altiA stellig, zeker, tenminste; die vast is, die octrooi heeft. 91) circumventij, onderkruiping, bedrog; als dat, dat. 92) des lants gerechticheit, waarop het land recht heeft, wat het land toekomt. 94) tafel, bank van leening. 95) Claes en Hil, Jan en alleman. 95) ondergaen, onderkropen. 98) d'onnosele, de onschuldige. 99) wt doet, uitzet. 103) som, kapitaal; knap, vlug, behendig, 104) druip op een anders kap, een ander tot zijn nadeel ondervinde. io6) innetrecken, hebben in te vorderen. 1o9) rabauwen, schelmen, schurken. 59 — Eer hijse slockten op, en cackten in het vier, Maer alle daech wat nieuws, nu wort het de manier; Al hadmen door contrackt met d'icker voorgenomen Dat hij haer sachjes bill, sij sullen dickwils comen; 115 En t geene dat sijn muil aen t stuck verliesen sal, Dat wil hem dubbelt in weer comen aen 't getal. 'T Lant voor te staen is recht alsmen t verstandt gaet slijpen. Ay, doen sijt om slants nut? of doen sijt om het grijpen? Wonmen maer ses percent, en dat het overschot 120 Besijen 's borgers kist verviel tot s' lants genot, Met wat geschreeu sou dan cooman Braetvarken tieren? Het staet den Princen vrij geensins particulieren. Hier crijt een brabbelaer, ontbeijt, ontbeijt, ick boors, Een botten hoycaes scheert de geck met ons mayoors. 125 Den spotter is sijn lust ons 't vuilste te verwijten. Ick ben aldus gemaeckt, men moet mij dus verslijten. Siet ick ben heel goet lachs; als u conscientij vlijt Haer selven, dat ick sie, soo schicklijck nae 't proffijt, 'T is mij niet mogelijck mijn ginneken te staken, 130 Ick loof, Heraclitus soudt ghij aent lachen maken, Wiert hem het guichelspel van u gemoet bekent, Was wt de ployen slechs sijn aensicht niet verwent, En al bestorven in grimaces van het huilen. Altijt, tien tegen een, raeckt' hij aen 't mesemuilen. 135 Maer quam Democritus die loech noch alderharst. Dan wordij quaet? 0 lacht om ons weer dat ghij barst. Ik heb in school geploecht dat het mijn meester deerde, Moy gelt gecost al eer ick dus veel dichten leerde, Vresende plack en gard, begrauwt een heelen dach, 140 Tis seker niet te veel dat jck 'er wat voor lach. Soo goet dat ick t pampier verquis met dese dingen, Als, 't orber een factoor met valsche rekeningen. En sooment lachen om quae mallicheit verbiedt, Adieu dan Amsterdam ick deugher langer niet. 145 Want liegen can ick niet, een preker cloeck int keffen, Die mijn gemoedt misprijst, en can ick niet verheffen, Soo ras een fielt maer roept Calvinus en Nassouw, En can jck niet verbreen dat jcker veel van houw, Kerckbancken broen, noch van predestinatij praten; 15o En willen sij mij niet maken, sij mogent laten. 113) al hadmen — voorgenomen, al had men bedongen. 114) bill, kastijde, sla. 117) voor te staen, helpen, 's lands belangen te bevorderen. 121) cooman, koopman. Ook in den Warenar, vs. 423 komt Sieur Braetvarcken voor, een schimpnaam voor de rijke, zich vetmestende (brabantsche) kooplieden. 122) Princen vorsten. 123) ontbeVt, wacht, houd op. 124) hoycaes, scheldnaam van den Hollander. Het is een brabantsche koopman, een „brabbelaer," dien de dichter bier laat spreken. 124) mayoors, voorname personen. 127) voegt, buigt. 128) dat, naar. 129) ginneken, hoonend lachen. 131) guichelspel, bedrog, veinzerij. 133) grimaces, gelaatsvertrekkingen. 134) altfit, zeker, stellig, 136) dan, maar, doch. 142) 't orber, het bested; gebruike. 143) quae mallxcheit, malle gebreken. 148) verbrein, bekend maken, aan alle kanten vertellen. 149) kerckbancken bran, veel in de kerk zitten; een schijnheilige, een pilaarbijter zijn (?) 150) niet maken, niets maken, geen ambt geven. — 6o — Steelt een sijn meesters sijd; jck kan niet seggen stout, T verscheelt van dieverij, het goedt was hem vertrouwt : Mij dunckt veel eer dat, die vertrouwet goedt bestelen Sijn waert een bast te meer hadden sij maer twee keelen. 155 Cooptmen de waechknecht om, dat hij doe valsch belij, Om 't voordeel aan een luttel ponden specerij, Diemen hem looch'nen doet, jck weet het niet te kallen, Dat ellick voor hem self moet sien, Godt voor ons alien : Vervalscht men waeren; datmen sien moet wat men cOOpt; 16o En ander guiterij die op den handel loopt. Vreesdemen gallich in, noch helle nae dit leven, Waerom en soudmen al sijn broeders niet vergeven, Daer onkost van een blanck u weeld' en schat bereijt? Ick heb de slach noch niet van sulcke gauwicheit. 165 Hier barst mijn lach weer wt: een guit die in tien jaeren Noyt capitael en had, corts achterwt gevaren Soo rasch hij van accoort het jaewoort had ontfaen, Nu mach jck morgen wel (vraechd' hij) te preken gaen? Gelijck vergiffenis door biechte wert vercregen, 17o Was dees een dief, en weer een ouderling daer tegen. Beij hout de schand van Godts gemeente doch secreet. De man heeft maer de schand : jck segge dat ick weet, Ghij fielen dickwils segt, van mijn en lyen met eeren, Het geen ghij niet gelooft en minder cunt beweren; 175 Dan ick sett u altsaem, maeckt ghij 't mij wat te veel, Met naem en toenaem wel eens goecoop op een seel, Met al de kaexsters goons ('t sal met een schrijven doorgaen) Die 'r roepen, jae wel wat mach hij hem laten voorstaen ? (Wanneer een eerlijck quant bij rijcker dochter prael) ,8o Wil hij daer vrijen? wat verrijst ons hier doch? laet Hoer of zeerovers soon daer vrijen met veel duiten; De zoon en steelt niet, dat de vaer won met vrijbuiten, Hij erftet; en al roofd' hij 't ? is dat Langer schandt, De vorsten doent, en veel de rijxste van het landt. 185 Ontbeit hoe — CASTIGATIO, VOOR DE POORT VANT SPINHUIS. Schrick niet : ick wreeck geen quaedt; maer dwing tot goedt : Straf is mijn handt; maer lieflijck mijn gemoedt. 1607 tot Leiden. 151) sijd, zijde; jck lean niet zeggen stout, ik durf niet zeggen, ik ben niet van oordeel. 154) bast, strop. 155) bell, verklaring. 157) jck wed het niet te kallen, ik zou niet zeggen. 16o) die op den handel loopt, die in den handel voorkomt. 163) een blanck, zes duiten (3'1/4 cent), waarvoor vergift genoeg te koop is. 166) corts, onlangs; achterzot gevaren, bankroet gegaan, 171) bey, houd op. 175) te veel, te bont. 176) goecoop, gemakkelijk, zonder veel moeite; seel, hjst. In) kaexsters goons, gemelijke klappeien. 185) ontbeit hoe. Het overige ontbreekt. Voor de verklaring van dit op vele plaatsen duistere gedicht zie men nog den Navorscher XV, bl. 268-272; en 364. Castigatio. Volgens hs. A. Het stond voor het Spinhuis, boven de poort in 6i — CLAECH-LEIDT. Vliedt ver van mijn geluit, blijgeestige Godinnen, Die watr' en bosch bewoont, en stadich met geneucht Door eenen ring van lusten rolt u sachte sinnen, En met u teer gemoedt tegen geen hartseer meucht. 371 Dinxd. 5 Want mijn mistroostich hart vol droevige gedachten, En heft geen lichte wijs van blijde deuntjes op, Maer diepe sucht op sucht dringt wtberstende clachten Van rampsalige Liefd, wt mijn benaude crop. Dan, woont in dese wael een droeve geest swaermoedich, io Die nae d' ellende van de crancke menschen haeckt, Nae 't plassen, luister die, der traenen overvloedich, Dat mijn benaut geschreij in 't stille water maeckt. 9 Woonsd. Of schuilt, in dit geboomt, eenige Nymph, door 't proeven Van minnens tegenspoet, geleert, in het beswaer 15 Van droeve minnaers, haer medogend te bedroeven, Die leen mij wat gehoors, en trooste' haer met een quaer. Melpomene bedaerdt, die de morrende snaeren, Van u grove vyool met ebben booghe streelt, Singende 't cranck geluck den Princen wedervaren, 20 En Minnaers ramp, die niet van Princen val verscheelt: O Dochter wijs des al-vervullers en omringers Juppijns, U roep ick aen, in troosteloose last; Geeft, o Godinne, mij, met u geleerde vingers, Soo clachelijcken tOOn als mijn ellende past. de Spinhuissteeg, ook na den brand van 1643, onder een' steen waarin de Castigatio uitgehouwen was, eene vrouw, staande tusschen twee tuchtelingen, waarvan zij er een' kastijdde. Men leest het nog boven de poort van het Werkhuis in de Kerkstraat te Amsterdam, in steen gehouwen onder het beeld der straf. Haar legde Hooft op verzoek van den beroemden beeldhouwer Hendrik de Keizer deze twee regels in den mond. Zie Brief 3 van 3 Apr. 1607. Claech-leidt. Volgens hs. A. Claech-leidt is noch schrijf , noch drukfout. Het is een woord door Hooft gesmeed, om een lied te kennen te geven, waarin hij zijn leed klaagt over den dood van Brechje Spiegels. Hare zuster, die bij Hooft den naam van Electra draagt, heette Anna en is later getrouwd met Antonie Oetgens van Waveren. 1) blifgeestige, vroolijke. 3) ring, kring. 4) meucht, kunt. 9) dan, maar, doch; wael, poet luister die, hoor die. 13) proeven, ondervinden. 14) het beswaer, de druk, smart. 16) met een quaer, met een droeviger lot (van een ander). 17) bedaerdt, ernstig; morrende snaeren, dofklinkende snaren; met ebben booghe, met ebbenhouten strijkstok. 19) cranck geluck, ongeluk. 21) 0 Dochter, enz. 0, Minerva, dochter van den alomtegenwoordigen Jupiter. — 62 — 25 Int bloeyen van mijn jeucht en 't rijpen van mijn sinnen, Deed mij, d' alscheppende Godins speelsiecke kindt Loshartich doch bedacht nu d' een, nu d' ander minnen, Daer mij tgeluck of scheide', al was jck weer bemindt. Maer doe mijn jaeren vijf wtbrachten op drie sessen, 3o Als aenwassenden ernst de wufste zinnen breeckt, Toonden mij twee, de schoonste' en cloeckste der Godessen, Haer suigeling van beyde' om strijdt braef opgequeeckt. D' aensienelijcke vrouw vol goddelijcke zeden, Spoot wt haer hel gesicht een grootachtbare strael; 35 Eerwaerdich was 't gelaet, haer lichaem schoon besneden, Vloeyende wijsheit voerde' haer aldersoetste tael. 8 Dond. op Scheiwael. Haer aldersoetste tael die watter was tyrannich En overfors van moed, vernedert tot haer tooch. En haer strokende sang veel harten wederspannich 4o Vol barsheit temde', en ras gedweech ter liefde booch. 3 4 Dond. 16o8. Moedighe vromicheit die 't ijslijxt con versmaeden Gelijck bij proef de doodt vervuld' haer inborst heel; Voorsichticheit bedacht mat haer bescheiden daden, Dat zij niet doolden in te luttel of te veel. — d. t Amsterdam. 45 Haer schrandre lieflijckheit, daer selve voor moet knielen De gouden Venus, en de lustelijxste Min, Met doordringende cracht, zooch de vergeven zielen, Het eene lichaem wt, en bliesse 't ander in. 39o Sondach 16°7. De blinckende cieraen, daer andre mee verschenen, 5o Aen lichaem en gemoedt, meer als gemeen van maet; Als sij haer opdee, ras verdoofden, en verdweenen, Gelijck de starren voor den frisschen daegeraet. Sulck wasse, die mij wing, snick wasse die mij toomde, Sulck wasse die mij briede' het merrech in 't geheent, 55 Sulck wasse die jck dacht, sulck wasse die jck droomde, Sulck wasse, die jck heb wt al mijn cracht gemeent. 2 25 Maend. 26) d' alscheppende, enz., Cupido. 27) loshartich, wispelturig; bedacht, bedachtzaam. 281 geluck, lot, loop der omstandigheden. 29) maer doe, enz. toen ik 23 jaren oud was, dus in i6o4. 33) aensienelijcke, voortreffelijke. 34) grootachtbare, eerbied inboezemende. 35) eerwaerdich, indrukwekkend, ontzagwekkend. 38) overfors van moed, overmoedig, vermetel. 39) strokende, streelende. 40) gedweech, gedwee. 41) vromicheit, dapperheid; versmaeden, verachten. 42) inborst, gemoed, hart. 43) bedacht, bedachtzaam; bescheiden, verstandig. 46) lustelikste, vroolijkste, dartelste. 471 vergeven, die zich geheel overgegeven hebben, 5o) gemeen, gowoon. 51) hoer opdee, verscheen. 56) gerneent, bemind. — 63 — Misschien waer billick, datmen driemael salich telde Wie haer aenschoude', of sucht, of traen liet om haer min, Wat was degene dan, in wiens geweldt sij stelde 6o Haer edel hart daer zij hem hechte midden in. 33o Sondach. Ach! die claeroochde Son met sijn bedreven paerden, Wist te berijden, van de Steenbock tot de Creeft, Niet sterffelijx, of 't was daer toe te cleen van waerden : Maer, was de waerde min, weer glans de weldaet heeft. 4 Donderdach. 3 65 Meer glans de weldaet heeft, dat niet alleen genoechde De conincklijckste ziel des werelts op dat pas Aen mijnen dienst, maer noch haer mildste goetheit swoechde, Om dienen aen die tot haer dienst onwaerdich was. 4 Woonsd. 9 Heilighe Venus, o! wiens innerlijck doorsnij'en 70 Tberoerde menschlijck hart in Liefde doet verwoen, Wat hadden reuck en smaeck de' hemelsche leckernijen Daer ghij, Godin, mee laefd' ons blakende gemoen! 143 Sondach. Een blick haers oochs verweckte' een vlam, die snide binnen Mijn adren door, en smolt mijn siel, met flaeuwten teer; 75 Het bloedt ontliep mijn hart, door de wonde der minnen, In haer hart, wellex bloedt int mijne vloeyde weer. 4 19 Saterd. Met jonstes, dancks en Lofs opstijgende' offeranden Socht ons gevlochten Liefd elckander te versaen. Versaeden ? niet : maer voen met dranck die 't staedich branden 8o Van onsen dorst voldoen con, sonder dorst verslaen. 44 Sondach. 20 Persische vorsten houdt u pracht : u elpenbeenen Gestoelt, u rode zijd mijn gierich ooch versmaet, En 't flickren van u goudt, en 't flonckren van u steenen, Dewijl 't in haer eerwaerdich aenschijn weiden gaet. 85 Der Ingas schat verheert van Spaegnes wreetste knechten Door hulp van 't vlugge loot, en t bose buldercruidt, Soud jck een arrem-ring daer van haer blonde vlechten Aen ruilen? of aen al d' oost-jndiaensche buit? 4 Donderdach. 24 59) geweldt, macht. 64) min, minder. 65) genoechde den, zich tevreden stelde met mij te dienen. 66) op dat pas, op dien tijd, toen. 73) sulde, gleed. 8z) gierich, begeerig. 85) Ingas, de Inkas, de beheerschers van Peru; knechten, soldaten. 87) soud jck, zou ik haar blonde vlechten ruilen tegen een armring gemaakt van der Ingas schat? - 64 - Al boodij 't, Donder-godt, mij aen, jck liet u houwen 90 U driepuntich geweer dat ghij in gramschap smijt; Mijn rechterhandt beknelt de rechterhandt mijns vrouwen, Heeft om u blixem fel t' aenvaerden niet de tijdt. 42 Dinxdach. 2 Maer, dime! doen wij' in het diepst gedompelt laegen Van onse heilige weeld, God lovende, bestont 95 'T cranck-sinnige Geval met daverende slaegen Te slopen 't slot-houdt van al onser vreuchden grondt. 23 4 Woonsdach. Het maejden af onse' hoop van 't eeuwelijck versaemen, Daer eeuwich hete Liefd wt al haer cracht nae speurt; En ongenaedich, quam het scheiden ons lichaemen, xoo Doen 't de' harten niet en con, die 't naebij had gescheurt. 4 Donderdach. 24 Die 't naebij had gescheurt; want haeren geest verheven Bespiend' op juiste waech, met aendacht niet gering, Wat dat het scheelt met Lief of sonder Lief te leven, Besloot dat doodt sijn boven Lief-loos leven ging. 248 Maendach. io5 De welgeboren Vrouw van Seneca verclaerde Te willen in de doot haer Ega laten niet; Mijn vrouw haer opset, diep int manlijck hart bewaerde, Op dat haer Lief geenssins zijn drachlijck leven liet. Doe drachlijck. Want nae veel mistroosticheen weemoedich, no Veel traenen, clachten bang vergeefs gegoten wt, Ontfing mij (door haer hulp) een troosteresse goedich: Sij vandt geen naeder troost, en heelde dat besluit. Wt haer gedaente bleeck, mocht 's yemandt, die bevangen Met naedacht was, doch raen (al speelde' het gladt satijn si5 Met blosend incarnaet op haer bestorven wangen) In 't jonggeselschap, dat se' haer waende 't laest te zijn. 4 Dinxdach. 29 Ach, hoe naer hadse' haer purpren siel wt laten lecken Door 't prickjen van een vlijm, en 't eewich ijs gede•Ocht! Maer eerse' haer vinden con alleen, om af te trecken i2o 'T verbindsel, was de wondt sorchvuldich al verdreoecht. 5 Saterdach. 3 89) Donder-godt, Jupiter Tonitrualis. 9o) driepuntich genteer, de bliksem, een ronde wig, die aan beide zijden in drie punten uitloopt. 91) beknelt, bekneld hebbende. 95) geval, noodlot. 96) slot-houdt, sluitsteen, hoeksteen. 98) speurt, streeft. too) niet en con, niet scheiden kon; naebV, bijna. to2) op juiste waech, op nauwkeurige weegschaal, dus : nauwkeurig. to6) laten, verlaten. io7)ofiset, voornemen. to9) doe, toen. Iti)goedich, vriendelijk, liefderijk. Ito) vandt geen naeder troost, zij (Brechje) vond geen troost, die haar nauwer verwant was, nl. hare zuster Anna. 113) gedaente, voorkomen. 117) 'hoe naer hadse, hoe had ze bijna; haer purpren siel, haar bloed. 118) 't eewich Vs, de dodd. 12o) verdrO5cht, opgedroogd. — 65 — Ach Cantharides, onder naeme van de pijnen Te slissen in 't gebidt, van bier, van daer vergaert, Hoe nae bij hadt gh' haer ejndt doen bij gevalle schijnen, En 's Aertrijx lonckdoel doen verdwijnen inder Aerdt! 125 Maer u verswolgen gift ontsach met recht, te deren De gene die de deucht voor hare voester eert; De Menner van den dach was om te rug te keren, Van 't droeve schouwspel, waert gij niet terug gekeert. Ghij keerden soo ghij quaemt, door het genesend braken; 130 Want d' eeuwich beste macht, die sorch voor alles draecht, En wilde soo gering het gene niet ontmaken, In 't welck te scheppen, hij soo seer sich had behaecht. 58 Donderdach. Nochtans een wrede zieckt wt u venijn ontsteken De' hajlighe leden smeet te bedde' in swaer verdriet 135 Die (crachten en gedaent voor haeren roof gestreken) Haer al te weinich meer, als 't swacke leven, liet. 5 Vrijdach. 9 Doch sij verquam; en siende, dat haer Godt verclaeren Quam, door dit tweede, nu soo merkelijck, verlet, Sijn liefste lust te sijn in 't leven haer te spaeren, 140 Heeft haer gebogen wil in Godes wil geset. I5o Saterd. Droefheid, terwijl, en sorch, en wreder als sij bejde De vrese prangden 't hart haers vroomen moeders plat, Die altijt groot van moedt, weemoedich doen beschreide D' onrijpe val haers vruchts, daer sij dus hooch op tradt. Dus ver wtgeschreven den 5 1608 10 145 Want Niobe' en Latona' wtmuntende van naemen Om haere vruchten schoon, die hadden moeten, wt Haer spitse trotsheit een gemenen nijdt versamen, Waer dese moeder hen vertoont, met dese spruit. 121) cantharides, spaansche-vliegenzalf, ter verdrijving van kiespijn gegeven en bij vergissing ingenomen. 122) slissen, stillen. 123) bfj gevalle, bij toeval, bij ongeluk. 127) de Meaner, enz. Phoebus Apollo, de zon, was gereed om terug te keeren. 131) gering, spoedig; ontmaken, vernietigen. 135) gestreken, weggenomen hebbende. 137) verquam, kwam bij. 138) verlet, stoornis, beletsel, bier: ziekte. 144) dare sij dus hooch op tradt, waar zij zoo trotsch op was. 145) Niobe, vrouw van den Thebaanschen koning Amphion, had zeven dochters en zeven zoons, waarop zij zich tegenover Latona, de moeder van Apollo en Artemis, beroemde, die over Niobe's overmoed verontwaardigd, al hare kinders doodden. 146) vruchten, kinderen. 147) spitse, hoogmoedige; gemenen tqc1t, gemeenschappelijke afgunst. 148) hen vertoont, zich aan hun vertoont? I. 5 — 66 — DEUNTIEN. Op de wijze: Si c'est pour mon pucellage, etc. Als Jan Sybrech sou belesen En haer sprack van Liefden an, Seyse, jae, maer Janneman Soud het reyne Liefde wezen 5 Die ghij mij geeft te verstaen, Reine Liefd can niet vergaen. Reine Liefd van d' alderreinste Zeide' hij, Sybrech bolle mejt, Wel, zej sij, dats goedt bescheit zo T hijlijck is op 't alderheinste, Jan jck wilt met u bestaen, Reine Liefd can niet vergaen. Vijftich builen in twee slagen Smeet hem laest de boze feex 15 Met een wackre sleutelreex: Als hij doe begon te clagen, Seyse, Jan wat gaet u aen, Reine Liefd can niet vergaen. Sij heeft een sweep ontboon wt Polen, 20 Diese bij haer cammen hangt. Als haer dan een lust bevangt, Seit ze Jan licht op u zolen, Hippelt luchtich onbelaen, Reine Liefd can niet vergaen. 25 Jan bestont sijn wijf te vraegen Was het u al reyne Lieft, Sybrech seyde Jaet, ontdieft, Daerom moet ghij mij verdraegen Als jck lust heb wat te slaen, 3o Reine Liefd can niet vergaen. Wel verdraecht dan oock mijn smijten, Seide Jan, en stelden doe Oock een bos met sleutels toe. En als zij begon te crijten, 35 Creet hij weer daer tegen aen, Reine Liefd can niet vergaen. Als Jan Sybrech. Volgens hs. A. 8) balk, glundere, lustige. 9) bescheit, antwoord. to) het huwelijk is zoo dicht mogelijk nabij, d. i. wij zullen zoo spoedig mogelijk trouwen. Is) een wackre steutetreex, een flinke beugel, veeltijds van zilver, waaraan de sleutels gedragen werden. 16) doe, toen. 17) wat gaet u aen, wat overkomt u? ao) cammen. In het Haagsche hs. staat cannen. 23) onbelaen, onbezorgd. 271 lad, ontdieft, ja, ter dege. 31) senjten, slaan. — 67 — Wildij reine Liefd doen duiren? Voechter Reine Liefde bij, Want de Liefde aen eene zij 4o Can in corte tijt verzuiren, Hangtse beide zijden aen Reine Liefd can niet vergaen. 21 Novembre 1607. Alcina. EMBLEMA VOOR G. P. PROOSTEN. Frui paratis. Loop ghij hebt het al. Quod petis intus habes. Pyr[r]hus met sijn slincker voet in een Rivier gewapent, schiet nae een Cornucopiae op een stock gelijck de signa Romana, die vast gehouden wort met de slincker handen van een Europeer, een Asiaen en een Africaen, diese met haer 5 rechterhandt ten swaerde beschutten: En Cineas treckt Pyrrhus te rugge hem toonende een Cornucopiae in sijn Palleis op tafel. Door oorloch wijd en sijd soeckt Pyrrhus weelds gemack; 'T is, heer (seij Cineas) onder u eigen dack. ro Soet is de verre zee, naebije beeck is brack. 12 1607 17 SANG. Wijze: Sei tanta gratioza. Voochdesse der gemoeden Die sonder Circes crachtige venijnen, En sonder gulden roeden, Slaet met u oochs vermogen sonneschijnen, 5 Wie 't levend licht Door sijn gesicht Becoort wort in te suigen; 'T harte moet dalen En voor de schone stralen ro Willich buigen. Natuir besprengde' u leden, Van 't helder voorhooft tot het nette voetjen, Met eerwaerdige zeden, En stroyder in een lodder lecker soetjen, Emblema. Volgens hs. A. 6) cornucopiae, hoorn des overvloeds; signa Romana, Romeinsche veldteekens, standaards. Voochdesse der gemoeden. Volgens hs. A. Voochdesse, meesteres, gebiedster; Circe, eene nymph, die het eiland Aeaea bewoonde en door tooverdrank de tochtgenooten van Ulysses in zwijnen en later weer in menschen veranderde. 3) gulden roede, wichelroede, tooverstaf. 4) vermogen, vermogende. 5) alwie er toe verleid wordt door zijne oogen de stralen der owe in zieh te Wen doordringen. 14) lodder, lief, aangenaam. -68— 15 Daer aen veraest Sich metter haest, Een groten hoop minnaren, Die voor u knielen En bouwen in haer sielen 20 U altaren. Niemandt is soo sticksiende Van oogen wterlijck noch van verstande, Of hij wort wel bespiende Van veers u schoonheit als een claren brande, 25 Soo comt het bij, Mijn vrouw, dat dij, De drange schaeren wijcken, Als ghij ghetreden Comt vol bevallijckheden, 30 Door haer strijcken. Die Chimons grove sinnen, Van boersheit raeuw, kan wenden tot hoveren, Door flonckervlam van minnen, Hoe nauw soud die een edel hart regeren? 35 Dat in sijn schick, Haer oogenblick, Sou voor gebodt ontfangen, En vierich voegen Alleen tot haer genoegen 40 Sijn verlangen. Den Hemel overdadich Segende 't wr, wanneer hij werd geboren, Die van u ooch genaedich, 0 nieuwe Son, sal werden 't Lief vercoren : 45 Maer jck sal veel Meer, als mijn deel, Van t schaers geluck ontdragen, Wilt slech verlienen Dat u yet van mijn dienen 5o Mach behaegen. A. R. 1608 13. 14. 15. Dinxd. Amsterdam. 15) daer aen veraest, waardoor zich laat verlokken. 24) van veers, van verre. 25) comt het bib geschiedt, gebeurt het. 27) drange, samengedrongen, dichte. 31) Chimons, zie Boccaccio's Decamerone, iste novelle, 5de dag. 32) hoveren, zich hoffelijk en beschaafd gedragen. 34) nauw, streng. 36) haer oogenblick, den blik harer oogen. 47) schaers, gierig; ontdragen, ontstelen, weten to verkrijgen. 48) slech, slechts. A. R. is Anna Roemers. - 69 - SONNET. Beroemde Vischerin, die de verborgen hockels Van u beschaduwt hol dat tegens 't Oosten gaept, Schackeert met schulpen weerschijn-verwe, die ghij raept, Lanx uwe Stranden met veel sindelijck gesockels; 5 Hoe speelt u orgel-keel, dat sij soo veel getockels Van Minnaers lockt aen d' hoeck uws hangels die se draept? Of sijnder in u hart clawieren naege-aept, Die 't edel oordel roert met radgewende knockels? Bij soo veel harten die de sang u hangel vangt, To En buit van Minnaers, die ghij om u woonplaets hangt, Hang jck dees dichten aen de want van u speloncke. Opdat geholpen, door de soetheit des gequeels, Haer groot gebreck van val met cleine moeit uws keels Haer aenschijn niet beschaem wanneer het staet te proncke. Aen A. R. V. OP 'T LICHT DER ZEEVAERT VAN WILLEM JANSZOON. En was den Leeuw sijn hart niet groter als sijn nest, Neptunus had hem goet door noodrufts noot te temmen, Maer sijn verstaelde borst sich barnen creunt, noch bremmen Van Scylla' of haer gebuir; springt wt der duinen vest 5 Om onvermoeijelijck, Noord, Suiden, Oost en West D' onburgerlijcke zee, sijn aes nae, door te swemmen. Den vorck des Zee-godts, om de' oneffen vloen te kemmen, 0 Prins der dieren, drijft hier aen u strandt in 't lest Dit boeck. Dat om u int vaeren, vaer t' ontslaen, To Der klippen dreigen, en der bancken lagen, aen; Het leert uws hemels oord bij menich helder teken. En weet men van haer wech en tredt geen wis bescheit, De starren sijn in zee nau meer als duisterheit; Soo wert dan door dit licht des hemels licht ontsteken. 16o8 Satrd. 19 Beroemde Vischerin. Volgens hs. A. i) hockels, vakken, hoeken. a) dat tegens 't Oosten gaept, welks opening naar het oosten gekeerd is. 4) sindelijck gesockel, kieskeurig geweifel (welke schelpen zij zal nemen). 5) getockel, het trekken, zuigen van den visch aan het aas. 6) hangel, hengel ; draept, vangt. 8) radgewende knockels, zich vlug bewegende vingers. 9) u hangel, uw hengel (bijstelling van de sang). want, wand. 12) de zin van deze regels is : opdat het gedicht, wanneer het door uwe lieve stem gezongen wordt, zich niet behoeve te schamen voor zijn groot gebrek aan zoetvloeiendheid. Op 't licht der zeevaert. Volgens hs. A. Willem Janszoon Blaeu (1571-1638), de bekende boekdrukker, was ook schrijver van het Licht der Zeevaert, eene beschrijving van kusten en havens. i) den Leeuw, de Hollandsche leeuw. a) had hem goet, zou hem gemakkelijk. 3) barnen, schuimen, koken ; bremmen, brullen, loeien. 4) haer gebuir, de Charybdis. 6) onburger4icke,woeste, wilde. 7) den north des Zee•godts, de drietand van Neptunus; kemmen, tot bedaren brengen. 8) Prins, vorst. 9) vaer ontslaen, vrees te laten varen. it) bV,, door. 12) de zin is: en weet men niet nauwkeurig de baan en den loop der sterren (dan heeft men er weinig aan); dan zijn die nauwelijks lets meer dan duister. — 70 — MIN EN DOOT MET VERMANGELT WAPEN. EEN PRENT. Op Levens marren traech een Grijsaert selden pruilde, Maer dickwils stervens lust een jongen Minnaer creech; Wanneer dan Min met Doodt door vaeck sijn wapen ruilde, Ginck het ter werelt doen, onbillick of te deech? 3 1608 GRAFSCHRIFT VOOR JACOB VAN HEEMSKERCK AMSTERDAMMER. Noch Zee, noch Crijch noch Doodt verschrickten Heemskerx [moedt, Die 't ijs, en 't ijser fors, dwers deur, heeft streven darren Om 's landts baet; tot hij voor diens vrijheit storte 't bloedt; Doe swol sijn siel van vreucht en coos de wech der starren, Singende: nu ben jck voor 't Aertrijck al te goedt. 4 1608 Of dese twee versen alleen: Heemskerck die dwers door 't ijs, en 't ijser dorste streven, Liet d' Eer aen 't landt, hier 't lijf, voor Gibraltar het leven. I 1609 26 OP GLASSCHILDERIJ. Maiorem vitato virum. Vijf zoons had 's Coninx kaer, en bad om d' oudst alleen Te houden wt den crijch: maer Xerxes zijn heircracht Door sijn gecloofden zoon doet trecken midden heen, Van grooten, die soo nauw te wachten sijn, u wacht. Min en doot. Volgens hs. A. vermangell, verruild. I) marren, dralen. 4) te deech, goed, zooals het behoort. Grafsckrift. Volgens hs. A. Jacob van Heemskerk, gesneuveld in 1607 voor Gibraltar, is begraven in de Oude Kerk te Amsterdam. Het laatste dezer bijschriften leest men voor zijn graf. a) darren, durven. Op glasschilderij. Volgens hs. A. 1) kaer, vriend rd. Pithius. z) heircracht, leger. 4) hoed u, voor menschen, waar men zooveel zorg voor moet hebben. Toen Pithius aan Xerxes vroeg zijn oudsten zoon niet ten oorlog te laten trekken, werd Xerxes zoo boos, dat hij hem doodde. De helften van het lijk werden aan beide zijden van den weg gelegd, waarlangs het leger trekken moest. Frui paratis. 5 Door oorloch wijd en sijd soeckt Pyrrhus weelds gemack. Noch eigen rust daerom noch anderlieden steurt, 'T is beer, seid Cineas, onder u eigen dack; En quelt u niet om meer als u genoech gebeurt. Spoliatis arma supersunt. Door schatting, Piso 't bloedt van de gemeent wttapt; io Haer swackheit deerlijck stijft zijn tyrannye boos. Hem moordt een Spaensche boer, en was 't bijcans ontsnapt. Geen levend schepsel is tot wraeck to machteloos. 5 i6o8 Donderdach. SANG. Wijze: De Traentjes diese weinden. etc. Hoe diep zijt ghij gesoncken Met uw gewenschte smart 0 soete sachte voncken Die borrelt in mijn hart. 5 Ghij comt mij staech vermaenen Van mijner sielen bruit; Som perst ghij blije traenen Ten droeven ooghen wt. Geen onweer u en blusten lco Wt mijn verheert gedacht, En of ghij som wat rusten, 't Was gae'ren van u cracht. U crachten, die mij glissen Door 't merrech in 't gebeent, 15 Soud jck niet willen missen Om 's daegeraets gesteent. Al doedij somtijts quijnen Als 't lichaems ooch ontbeert, Mijn siel siet lijckwel schijnen 20 De schoonheit die sij eert: Door oorloch. Zie hier bl. 67. 6) steurt, verstoor. 9) Piso, Cn. Calpurnius Piso, een aanhanger van Catilina, werd met den praetorstitel uit Rome naar Hispanic: verwijderd, waar hij ten gevolge van zijn dwangbestuur vermoord werd. Hoe diep zit ghfj. Volgens hs. A. 4) borrelt, opspringt, opspat. 5) vermaenen van, herinneren aan. 7) som, somtijds. to) verheert, overheerd. gae'ren, vergaderen. 13) glissen, glijden. 16) de zon. 18) als mijn oog u niet aanschouwt, 19) kckwel, evenwel. _72 — En schept soo groot behaegen In 't Goddelijk cieraet Dat sij nae smart te draegen Voor sulcken wonder, staet. 25 Een wonder dat verflaeuwen Alle' ander schoonheit doet, En dalen haer winckbraeuwen En sincken haeren moedt. De leden, en de zeden 3o En 't vierighe verstandt Op Pallas leest gesneden Van Pallas eigen handt, Omhelst mijn geest vol minnen: En sij, van haeren cant, 35 Omhelsen al mijn zinnen Met even stracken bandt. Had mij dit h&j' begeven, Soo was mijn weelde En al het doffe leven 4o Ontseech mij smaeckeloOs. Des, die van 't overwelven Des werelts bouwheer is, Geef dat jck mis mij selven Eer jck u liefde mis. 5 1608 DIA. 29 Dinxdach. GLASSCHILDERIJ. Res est imperiosa timor. Aan 't paertshayr hangt een swaert en dreicht sijn bosen hals. Wat lust Damocles dan dat luit of vogel singt Of 't gebootseerde goudt of leckernij van als. Slaef is hij van de vrees, die tong en ooren dwingt. 23) dat zij er naar verlangt, er naar streeft voor zulk een schoonheid smart te dragen. 25) verflaeuwen, in de schaduw stellen, verdooven. 27) de oogen beschaamd neer doet slaan. 31) Pallas, Pallas Athene, Minerva. 38) voos, ijl. 45) overwelven des werelts, de hemel. Dia is Christina van Erp. Glasschildertj. Volgens hs. A. 3) van als, van alles. 4) dwingt, bedwingt. --- 73 --- Sua cuique Deus fit dira Cupido. 5 De wisconst looft het rijck aen Nero, maer dat hij Sijn moeder dooden sal door goddeloos gebodt; Hij d6Ose (seid hij) mits hij raeck aen d' heerschappij: Soo woedt een felle tocht en wort des menschen Godt. 6 Maend. 9 Ipse suis pollens opibus. Diogenes en wenscht noch roem, noch schat, noch landt; to Van bijstre vrees haer sleep sijn borst oock nemmer dreunt, Sijn kelder is de beeck, sijn beker is sijn handt, Die vrij is op geen Luck maer eigen rijckdoom steunt. 6 i6o8 Dinxd. Io BRUYLOFTDICHT TEN HUWELIJKE VAN ADRIAIIN WOUTERSZOON VERHEE, EN KATHARINE GERRITS KOP. Ziet hier den tijdt, om loon voor lang verdriet t' ontfangen, 0 heete Bruydegom, wiens yverigh verlangen, Dus Lange, van een ujr heeft eenen dagh gemaekt. De luye hemel is ten laetsten om geraekt. 5 De lang gewenschte nacht ons Aspunt komt beklimmen, En blindtdoekt deze bel der weereldt, met haer' schimmen. Met sluymerige stilt' is al, wat leeft, bespoelt; Behalven 't Bruylofthuys, dat schatert en krioelt. Het vrolijk woelen barst door zijn' gesplete mujren, TO En steurt, in haren droom, de slaeprige gebujren. Ghy jeughlijk' Hymen, die de Bruyloftfakkel draeght, Geleyden beddewaerts, komt de gekranste maeghdt. Zijt gunstigh Hymen, stiert u gang tot dezer stede, En brengt uw' broeder den gekruyfden Min doch mede, 15 Den Min, die, met u, uyt een moeders schoot gebaert, 5) zoisconst, sterrewichelarij; looft, belooft, voorspelt. 6) sijn moeder, Agrippina. 7) mats, opdat. 8) tocht, hartstocht. to) zijn hart siddert niet door den nasleep, het gevolg, van schrikkelijke vrees. la) luck, geluk. Bruy/oftchcht. Volgens de uitgave van 1636. 5) aspunt, pool, noordpool. 6) bel, bol; schimmen, schaduwen, duisternis. 14) gekruyfden, met krullend haar. Zoo vindt men Cupido in dien tijd meermalen afgebeeld. - 74 — Nae Vaeders strengheidt, en nae Stiefvaers hitten aert. Ghy heilge Venus, o, die lieflijk doet verwoeden, En laeft met hemels zap de blakende gemoeden Der dieren, dien ghy 't hart met uwe kracht doorsnijdt! 20 't Gevogelt snaversnel, in 's jaers verjeughde tijdt, Bevaen met minne, doet ghy quelen, tjilpen, schreeuwen; En knoopt, door 't teelen, een eyndloozen draedt van eeuwen. De stuyrsse buyen zyn, Godin, voor u gedweegh, En vlieden van uw' komst, en stuyven uyt den weegh. 25 De Zee verkeert in lach, voor u, haer grimmigh stooren, En zoete bloemen werpt u 't aerdtrijk op te vooren. Niet rijst' er zonder u, in 's levens Godlijk licht, Nocht vreughdt, nocht minlijckheidt wordt zonder u gesticht. 0 eeuwigh liefste lust van menschen en van Goden, 30 Zijt gunstigh aen dit paer, in minnen opgezoden; In eenen vlecht de 'twee (dies heeft hunn' wensche noodt) En stooft hen, o Godin, in uwe guide schoot. Gelieven, wislijk moet, u, Venus gunst toedragen. Ik raez' in mijne borst, van hare kracht geslagen. 35 Mijn' Ziel ontvlieght my. Wat 's dit anders dan bescheydt, En helder teeken van haer tegenwoordigheidt? Genade! ik zieze, daer de drie Jupijns voor nijgen. Ik zie z' in voile pracht uyt haren wagen stijgen. Ik zie dat de Godin haer' zilvre zoolen zet, 40 En vlijdt zich lankzaem t' zeet, op 't sierlijk bruyloftbedt. Het kostel Laken van haer' schoot, en langen bouwen, Bevloeyt de gantsche sprey, met al zijn' rijke vouwen, Die kraeken van het goudt. 't Huys is met heyligh spook, En weerlicht van haer' glans vervult. Een' zoete rook 45 De kamers uyt haer blondt en bolle toyzel zuyken, Dat hoogh getimmert bralt met pruyken op peruyken. 0 driemael zaeligh paer! om lijf en ziel in een, Door hare mengelvlam, te smelten van u tween, Wacht u de Koningin des heughelijken levens, 5o In grondelooze weeld, en duyzendt lusten tevens. Een overzeldzaem lot. Ach, dat dit eeuwigh duye! En hier verliez' haer recht fortuyne wispeltuyr. Beslaet uw' willen; ik word' borge voor 't gelokken. Maer de Godinne wacht. De duyfjens, die getrokken, 55 Dus ver, haer hebben, zyn met kussen drok te werk. Haer leege waegen hangt en dobbert op het swerk. t' Haerwaerts gelieven spoeyt, dewijl 't u magh gebeuren; De noodt kan veel, en geen genote lusten steuren. 16) stiefvaers, Vulcanus'. 2o) snaversnel vroolijk (lat. garrulus). 23) gedweegh, gedwee, mak. 25) stooren, verstoordheid, verbolgenheid. 26) te vooren, voor uwe voeten. 3o) opgezoden, opgekweekt, opgevoed. 32) stooft, koestert. 35) bescheydt, blijk. 37) de drie jupiins, Jupiter, Neptunus en Pluto? 40) vlfjdt zich lankzaem t' zed, gaat langzaam zitten. 41) kostel, kostbaar; bouwen, bovenrok. 45) bolle, hooge, ronde; zuicken, zuigen. 46) pruyken op peruyken, de boven elkander liggende krullen, strikken enz. van het hooge kapsel der godin. 53) beslaet, uw' willen, beproeft hetgeen gij wilt. 58) en geen, maar geen. — 75 — Gebruykt uw' tijdt. Wat 's dit ? Ghy sammelt schoone Bruydt, 6o Uw wakkre voetje sleept, en traentjens springen uyt, Die 't lieve blinken, van uw ooghjens heel beswalken. Is 't errenst? oft geveynst, om 't zelschap te verschalken ? Ach las ! 't is errenst ('t) is 't. De steden, die 't geweldt Van overvallend hejr, in rep en roere stelt, 65 Wat komt haer harders op, van een verwinnend woeder Als dat hy scheur' het kindt van lieve Moey en Moeder? Van Moey en Moeder scheur 't op haer verslingert kindt, Voor wien de bittre noodt een eeuwigh scheyden spint ! Dit roept uw droef gelaet : ghy, met bedropte wangen, 7o Blijft, aen uw' armen ,om haar' hels bestorven, hangen. Nochtans ghy hadt uw' boost gemoedight, met het zap Der wijsheidt tegens ramp : en valt ghy nu te slap, Daer 't tijdt is, onverflaeuwt zich in het quaedt te toogen ? Ach anders is 't van ver, en anders onder d' oogen! 75 Nochtans u heught wat die vernaemde Justus seyt (Wiens vyandt ghy veel laest) in zyn' standtvastigheidt. En (zint zy spreken Fransch) hebt dorstigh ingenomen De Meesters van den boost' en besten Prins van Romen, Plutarch en Seneka; waer naer u lust beving, 8o Om te doorgronden een' hunn' beyder leereling, Den Godlijken Gascoen. Zoo magh men billijk heeten, Die zoo wel, wat wy zijn, en hy was, heeft geweten. Der ouden wijsheidt smeedt, met list, ons, naer haerwensch. Deez roept, ghy blaest vergeefs; de stof is maer een mensch. 85 Elk van elkandren scheelt; dies, tot haer zaligh leven, En kan de wijsheidt geen gemeenen regel geven. Den zulken barst het hart; zulk is, in onspoedt, tay : De Zon biek, dien van broosch, en deez' van beter klay. Al hangt het aen de noodts onbrekelijke wetten. )o En niet zoo kleen of 't is een schakel aen die ketten, Met eyndt, en aenvang vast. De leering dient te nut, Aen 't hart van Godt bereydt : de dwaes geduurigh dut, d' Aelouwden vatten wel het sierlijkst in de dingen : Montagne ziet waer 't schort, en komt, door 't diepste, dringen, )5 Der waelende natujr, welk' hy tot hajr toe klooft. En leert (oft ik dool wijdt) zijn' Meesters over 't hoofdt. Komt in zyn' handen yet, dat aenzien heeft gekregen Ter weereldt, hy mistrouwt zyn oogh, verzoekt te degen, Of 't wan, oft ydel is, gespleten, oft ondicht, COO En klopt, en blaest, en wikt, en draeyt het tegen 't licht. 59) sammelt, talmt, draalt. 65) wat komt haer harders op, wat overkornt haar, dat verschrikkelijker, harder is. 69) bedropte, betraande. 72) calf, zijt. 73) toogeit, betoonen. 75) vernaemde, vermaarde, beroemde; Justus, Justus Lipsius (i547— 16o6), een beroemd philoloog, in zijn werk De Constantia. 76) wiens vyandt, Direk Volckertsen Coornhert in zijn Wellevenskunst. 79) Plutarehus was de leermeester van keizer Hadrianus, Seneka die van Nero. 8t) den godliiken Gascoen, Montaigne (1533-1592), beroemd door zijne Essais. 85) elck can elkandren scheelt, de een verschilt van den ander. 90 to nut, tot nut. 92) dut, suft, dwaalt. 95) waelende, veranderende. 98) verzoekt, onderzoekt. 99) wan, ledig; Adel, ledig. too) wikt, schudt, beweegt. -76—. Onnoozel en oprecht vindt hy, dat kleene zoetheidt Aen 't vliende leven kleeft, zoo 't. vriendtschap mist en [goedtheidt. Hy zoekt Faems nut : maer dat die tot zijn graf uyt swel, Daerom en sweet hy niet, hy kent haer veel te wel. 105 Hy spikkelt zeer uytheemsch, zyn ruymvloeyende reden, Met bloeyzel van zyn' tael; en, op haer' eyge steden, Voeght hy zeer aerdigh in, al wat 'er aerdighst is In Pallas heylighdom, 't zy spreuk oft schiedenis. Zyn' swakke heughnis kon deez' zeer verhaelt bewaeren, 'To Oft trekken, uyt geschrift vergaert in d' eerste jaeren, Waer van hy luttel heeft in taelen doorgebragt. Al 't werk van valsheidt walght, en van de beuzelpracht. Doch als een dichter ik dit oordeel gae belyen, Die naeuw weet wat hy zeit vervult van razeryen. us Ben ik te ver verrokt; de Moeder van de Min Gaf 't my misschien, tot lof haers ouwden dienaers, in. Maer ghy, verloofde maeghdt, uytrnuntend puyk der vrouwen, Wiens opwaertsziende Geest, zich niet en heeft gehouwen By 't siersel van de naeld : maer met een' hooger lust, 12o 't Onsterffelijk verstandt der overleen gekust, Indien ghy geene stut by henlien kunt bespeuren Voor u beswijkend hart, het wellek yst te scheuren Van Moeder en van Moey, zoo troost u hier dan mee; Dat haest een Wouter, oft een jonge Jan Verhee 125 Uyt u verrijzen zal; die met zijn zoete vaerssen, 't Gedicht zijns tijdts verdoof, gelijk de Zon de kaerssen. My dunkt, ik zie dat deez' u troetelt, vlayt, en smeekt, Terwijl de vader in huyshoudens zorgen steekt. Deez' winst een groot deel zal van dat verlies verzoeten, 130 En d' overgeve gunst, uws liefs, al 't ander boeten. Dies u van 't noosselijk omhelzen eens ontslaet, 't Welk, hoem"er meer of zuypt, hoe dat het min verzaedt. Zy gaet. Hoe klopt nu 't hart den heeten lieveloozen ! Zy reyst. Haer aenschijn bloost, en schuylt heel in de roozen. 135 Haer hemelsche gezicht sweeft by der aerde heen. De milde Venus zy waerdinne van u tween. xx Julius, cm ID onnoozel, eenvoudig. 105) hy spikkelt zeer uytheemsch, hij versiert hier en daar, brengt hier en daar aan op ongemeene wijze. io6) op hoer' eyge steden, ter plaatse, waar zij te pas komen. 109) zeer verhaelt, dikwijls herhaald. 115) verrokt, verrukt. 12o) overlein, overledenen; vroegere, klassieke schrijvers. 123) Moey, tante, Griete Pieter Proosten, bij wie Katharine Kop, toen zij weduwe geworden was, weer ging wonen (zie Hooft's Brieven, II. 23). 124) Wouter Cornelisz. Verhee, wiens geslacht uit Gouda afkomstig was, woonde eerst te Gouda, was in 1579 schepen te Amsterdam, en werd in 1581 inwoner van Enkhuizen. Hij was gehuwd met eene dochter van Adriaen Pauw. Zijne gedichten in hs. berusten in de Stads-Bibliotheek te Hamburg; enkele brieven zijn bekend gemaakt door Van Vloten in den Spectator van Aug. 1878 en enkele gedichten door Kalff in het tijdschrift van de Maatschappij der Nederl. Ltk. dl. V, bl. 137 —186. Jan Verhee, de broeder van Wouter, was schepen van Amsterdam, en „een persoon van bekoorlyk vernuft"; hij stierf in 1599. 127) smeekt, vleit. 13o) overgeve gunst, groote liefde. 131) noosse10, schadelijk. 134) reyst, vertrekt. — 77 — SONNET. Voor 't droevighe gemoedt gesmoort in hooploos leidt Is niet soo soet het licht; als nae bedompte weken, De Triumphante Zon court door de wolcken breecken, En praelt alleen in 't veldt 't werck hij met gloor bespreit; 5 Soo soet ist wintjen niet dat wt den Oosten wait, Voor harders, die der dichte' en frissche bladren deken In coele schaduw vrijdt van 's heten Middachs steecken, Als mij een treeckjen van u schelle vriendlijckheit. 8 Vri.j.dach. Een treeckjen doet meer lust in mijn gemoedt ontluicken, To Als 't hart ter nauwer noodt de jacht ontvlucht can suicken Wt killende fontein, met sijnen adem drOOch. En ghij, mijn siel, ontvliet mij met geswinder vaerden! Ach sacht ghij scheurt mij 't hart te lijf wt snelle paerden En biedt, voor 't licht mijns liefs, een stofwolck aen mijn OC•ch. 8 Saterd. 1608. DIA. OP DE BURSE TOT AMSTERDAM. Godinnen slibbergladt des Amstels, die de voet Van dit swaerlijvich werck belickt, wilt u niet belgen, Dat ghij benauwder speelt met u swierende vloedt Hier, daerse kelen vijf met const gemetst verswelgen. 5 De Burse rijst'er, tot ontfang der volcken vrempt, Van de langarmde Zee, den vader aller meeren, En van u maechschap dat aen 's werelts bodem swemt Gesonden, om wtheemsch u schulpen te stofferen. Io 2 Dondd. i6o8. Voor 't droevighe gemoedt. Volgens hs. A. Boven dit sonnet staat in het hs.: Voor Granida. 7) vrildt van, beschut tegen. 8) treeckjen, een klein bewijs; schelle, doordringende, warme. lo) suicken, zuigen. 12) met geswinder vaerden, met gezwinde vaart. 13) snelle paerden, de paarden voor het rijtuig, waarmede Christina vertrok. Op de Burse. Volgens hs. A. Bedoeld is de oude beurs op het Rokin tegenover de Beurssteeg. 4) kelen vijf bogen; gemetst, gemetselt. 5) vrempt, vreemd. 7) yen 's werelts bodem, aan de- tegenovergestelde zijde van den aardbodem. 8) wtheemsch, op ongemeene, prachtige wijze. — 78 — OP EEN DRINCKSCHEEPJEN, ADAM VAN VIANENS WERCK. Indien ghij 't ankerloos wt uwer handt wilt stellen, En maeckt het gulden schip niet, tot den bodem, drOOch; De gladde watergoon, die 't om end' om bewellen, Swemmen er op een tort u licht med' wt het (Rich. Jo 3 Vrijd. I6°8. SANG. Op de wijse: Esprits qui souspirez, etc. Daifilo. Persische' Infante, bloem wt Cirus edel aeren Gesproten; in des hoofs vergulde saelen blij, Der Joffren welgestiert rijcklijck gepronckte schaeren Niet cunnen wachten op uw dienst naer uw waerdij. Granida. 5 Welbooren Harder schoon, de leden, zeden, reden, Die d' opgetogen zin des stommen vollex voén, U met grootachtbaerheit eerwaerdelijck becleden, En hebben, tot haer hulp, noch macht, noch pracht van doen. Daifilo. 'T alstierende vernuft met hete Liefd bevangen io Heeft met meer const uw siel en lichaem afgepast, Als het ontallijck tal der werlden die der hangen Straelvlammende' in de lucht, en nergens sijnse vast. 1608 Sondach 5 Granida. Verquickelijcker geest heeft u Natuir geschaepen In 't hartevoocht gezicht, en voorhooft zonder frons, 15 Als jeuchlijck dier, of plant can, op het voorjaer, raepen Wt het aenschijn vol glans des heuchelijcke Sons. Op een drinckscheepjen. Volgens hs. A. Adam van Vianen leefde in het begin der I7de eeuw en is door zijn uitstekend drijfwerk in zilver bekend. Een drinckscheepje was een beker in den vorm van een scheepje. 3) bewellen, omgeven, bedekken. 4) op een tort, spoedig. Persische' Infante. Volgens hs. A. 3) welgestiert, bevallig. 4) wachten op uw dtenst, acht geven, zich bevlijtigen om u to dienen. 5) welbooren, edel. 6) des stommen vollex, van het yolk, dat stom van verbazing is. 7) grootachtbaerheit, eerbiedwaardigheid. 8) van doen, noodig. 6) 't alstierende vernuft, de albesturende wijsheid. het ontalhick tal, het ontelbare getal. 't hartevoocht gezicht, het oog, dat harten vermeestert. 15) raepen, scheppen. — 79 — Daifilo. Den milden hemel u verganckloosheit toevoeghe: Ach waerdij van de Goon voor een Godin gegroet, En jck 't altaer dat uw heylighe voeten droeghe! 20 Soo soud' jck groeyen van 't geknielde volx ootmoedt. Granida. Soo de killende doodt, gewent het al te schaecken, Een eeuwich leven uw vriendinne schuldich waer, Soo storve' jck om u beer van sulcke schuldt te maecken, 'T altaer van uw godin: mijn Hailich van 't altaer. 10 i6o8 6 W. DIA. SANG. Op de wijse: Aenhoort dock mijn gheclach ghij Ruiters, etc. Voor 't al te schittrich Licht, Dat Venus, wt haer lampen Geblasen, heeft gesticht In uw hel aengesicht, 5 Hemel en Aerde swicht En afgrondt met haer dampen. De Stroomgodinnen gladt, Die door den Aemstel swieren, (0 pracht van onze stadt) to Hebben een nijdt gevat Op uw aenschijn, en dat Met nijgend voorhooft vieren. 12 Sondach. 7 Sij quellen haer gemoedt Met hondert duisendt smarten 15 Om dat uw schoonheit doet Ontsteken in haer vloedt Met onleschbaere gloedt Der Watergoden harten. zo) groeyen van, mij verheugen in, genoegen scheppen in. 23) sulcke schuldt, het eeuwige leven. De zin is dan zou ik willen sterven om u eeuwig te doen leven, en van mij zelf, uwe godin, het altaar, en van het altaar (= u) mijn heilige te maken. De rollen zou zij dus willen omkeeren. Voor 'I al te schittrich licht. Volgens hs. A. 2) lampen, oogen. — 8o — Met moedeloos geween 20 Dees' Meereminnen quelen Dat uw volmaeckte leen Van boven tot beneen Met nieuwe const gesneen Hen al haer vryers stelen. 25 Een troosjen hebben zij, Dat 's hoop van te beleven, Dat, door uw strafheit, ghij Den tijdt suit gaen voorbij Van soete vryerij, 3o En hebben niet bedreven. 12 8 Maend. i6o8 J. A. C. OP IIUS EN SIGMUND, SCHOORSTEENPOSTEN VAN MR. II. DE CAISAR. Ghij zekert Hus sijn lijf, Sigmund, en doet hem moorden: Duidt, zoo ghij wilt, u reen, ghij moocht geen schand ontgaen; Men is gebonden, niet aent luiden van sijn woorden, Maer aen den sinne, die m' er door wil doen verstaen. 23 12 i6o8 IIORATIUS. Frui paratis, et valido mihi Latoe dones ac simul integra Cum mente, nec turpem senectam Degere, nec cythara carentem. Latonaes zoone jont Mij dat jck mach gesont Genieten het bereide; En met een vol verstandt 5 Mijn outheit sonder schandt Niet sonder vreuchden leijde. 27) strafheit, stugheid, koelheid. 3o) en hebben niet bedreven, en niets verricht hebben met die schoonheid. Op Hus en Sigmund. Volgens hs. A. „Ipsum omni prorsus impedimento remoto transire, stare, morari, redire libere permittatis", had Sigismund geboden in den vrijgeleidebrief aan Hus gegeven. Maar men behoefde aan eenen ketter geen woord te houden, werd er gezegd, en Sigismund stond toe, dat Hus door zijne vijanden veroordeeld en ter brandstapel gevoerd werd. Frui paratis. Volgens hs. A.; zie Horatius, lib. I, od. 31. Latonaes zoom, Apollo. 3) het bereide, wat ik bezit. 5) outheit, ouderdom. 6) leide, doorbrenge. — 81 -- VOOR G. P. PROOSTEN. ADVIJS IN LOTERIJE. Godt jon mij 'tgeen jck heb in grijsheit onbegeerlijck Te nutten sieck noch dwaes, aelwarrich noch oneerlijck. SUR LA BOURSE D'AMSTREDAM. Pour avoir des espars un corps constitue, Theseus en demidieu fut honnore d'Athenes. Le premier Marinier qu'aura it pour ses peines, Qui ralliant le monde' en fit une cite? Si fit-il: car les fruicts de la civilite En sont jouys a plein par voye du commerce. La Terre, dans la Mer, ne semble plus esparse, Tant en ce bastiment de monde' est assemble. 2 1609 Dinxd. 24 Vernuft des werelds, die te weegh brengt wat 'er schiedt, Dewijl 't al gaet soo 't hoort, laet mij verdrieten niet. 1609. OP HET BESTANDT. Wat komt' er ongewoons van verre sich vertoogen? Wat uytheemsche gedaent verrijster voor mijn oogen? Voor G. P. Proosten. Volgens hs. A. Zie bl. 67 ; acloWs, devies; jon, gunne. aelwarrich, gemelijk, knorrig. Sur la bourse. Volgens hs. A. des espars, uit de verspreide, op zich zelf staande deelen. Vernuft des werelds. Op den omslag van het tweede rijmkladboek, dus na 22 Februari 1609. Het komt ook voor in brief 5, die geschreven is voor het sluiten van het bestand, derhalve zeker voor April 16o9. Op het bestandt. Volgens de uitgave in de Verscheyde Nederduytsche Gedichten, dl. I, bl. xo6. Van de fraaie prent in drie bladen, waarvan dit gedicht eene beschrijving bevat, wordt een latere druk zonder naam van graveur, met adres van P. Goos vermeld bij F. Muller, Nederl. Historiepl., no. 1267. Op een wagen of affuit met vier wielen, beladen met een trom, pieken en andere wapenen, zit het Bestand, aan hare eene zijde Tucht, aan de andere Voorspoet. Voor op den wagen zit P. Joan Naey en ment. De wagen wordt getrokken door twee paarden, bered en door Albertus en Isabella en aan de hand geleid door Zedicheit en 's Lands liefde (amor patriae). Henricus III Galliae rex en Jacobus magnae Britanniae rex loopen elk bij een der wielen en helpen die voortgaan. Onder de wielen liggen Ontucht (Licentia) en Ellende. De wagen wordt opgewacht aan de eene zijde door 't Vrije Nederland in eene tent op een troon zittende; naast haar staan twee mannen, Ordines, voor haar Mauritius pr. Auraicae met zwaard en schild. Aan de andere zijde zit even zoo in eerie tent den wagen op te wachten 't Neerlandt onder de Aartshertoghen; voor haar staan Philippus III Hispaniae rex en Ambrosius Spinola Marquis de Benafro. Achter op den Wagen zit Vermoeden (Suspicio) met een vogel, Zorg (Cora), op de hand. Het Bestand houdt eene keten in de hand, waaraan vastgebonden 't Oorloch, een geharnast krijgsm an, achter den wagen loopt. Hem volgen een aantal soldaten. Op den achtergrond eene stad en verschillende personen met landbouw, handel, scheepsbouw, scheepvaart enz., bezig. In de lucht Venus door Mars omhelsd, gezeten op eenen wagen door twee duiven getrokken en door Cupido gemend. 6 — 82 — Luyster, ick hoor; ick hoor het dreunende gekras Van spiessen en van roers, van schild' en harrenas. 5 Een voeder wapens is 't. Het aerdrijck overladen Van 't rollen tziddert, en beswijckt onder de raden Van 't sackende geschut. 't Gaet langsaem voort. Maer wie Magh 't wesen, die ick daer in 't alder-opperst sie ? Komt hier oock onvermoedt de langhverwachte Vreede? 10 Neen: s' heeft een swaert: maer 't is gezegelt in de scheede. Te staen en dreyghtse niet; doch houdt het in der handt: 't En is geen Vrede, maer 't veeljarige Bestandt. Weerloos en afgewendt houdt sy 't geweer beseten, En sleept het Oorlogh nae, gevleugelt aen een keten; 15 Die schoorvoet wederstreeft met lichaem en met ziel : Soo garen by te rugh den tragen wagen hiel. d'Aerts-Hertogen gevoert soo 't schijnt van eedle sinnen, 'sLants Liefd' en Zedigheyt met trecken voorwaerts winnen: Maer Voerman Vader Naey bestiert den disselboom, 20 En graeuwt, en smeeckt, en viert de paerden haren toom. Wilde Ontucht en Ellendt zijn t' onder heel verstooten: Maer op den wagen zijn 't Bestandt haer speelgenooten, De ruyme Voorspoedt met haer horen rijck bevrucht, En met haer breydel nut, de welgeschickte Tucht; 25 Die duurende den tijdt van 't al te bloedigh stryden, Onveyligh en beschreumt verr' moesten staen ter zy den, En wierden van trompet en trommelslaen verdooft: Nu komen sy ten toon, en steecken op haer hooft. Twee Princen haren gangh omtrent den wagen maken, 3o Die neemt vry beter schoot, waer sy de wielen raken Slechts effen met den tip van hare vingers aen : Soo luystert naer haer kracht den wagen swaer gelaen. Is 't wonder? d' een die is den Koningh groot van moede, Die 't Rijck hem eygen van bloedts wegen, met den bloede 35 Daer toe gewonnen heeft, en (danck sijn rechter handt, Niet min als sijn geslacht) de Fransche Kroone spandt; Minervaes vriendt, besint in haer Ulysses stede, De Soon des Krijghsgods, en de Vader van de Vrede. Den and'ren voert den staf verheven en ontsien, 4o Van Groot Brittanjen, dat sijn naem al verr' deed vlien Van outs; (hoe wel 't de vloen van 't vaste lant afpaelden) Sijn naem, waer mee so breet de Roomsche Keysers [praelden. Hem hebben opgevoedt de dochters van Jupijn, Die op den dubbeltop Parnas geseten zijn; voeder, wagenvracht. 8) in 't alder-opperst, heel boven op. 53) houdt sy 't geweer beseten, houdt zij de wapenen in bedwang. x4) gevleugelt, gebonden. 55) schoorvoet, zich verzettende, onwillig. hiel, hield. 57) gevoert, geleid, gedreven. x9) Vader Naey, Pater Neyen, die uit naam van de aartshertogen over het bestand onderhandelde. 24) nut, nuttig ; welgeschickte, ordelijke. 25) al te, zeer. 3o) die neemt vry beter schoot, die gaat veel beter vooruit. 33) den Koningh, Hendrik IV. 37) Minerva beschermde in den Trojaanschen oorlog Ulysses; besint, door haar bemind. 391 den and'ren, Jacobus I. 42) sijn, nl. van Groot Brittanjen; breet, trots. 43) de dochters van Jupfin, de Muzen. 44) Parnas, de Parnassus, gebergte in N. Griekenland, het verblijf van Apollo en de Muzen; ten Noorden van Delphi verheffen zich loodrecht de twee hoogste toppen Tithorea en Lycorea. — 83 — 45 Dees deeden hem altijdt oock luystren na haer wincken, En gaven hem van joncks uyt d' Hoefslaghbron te drincken; Waer voor hy t' sijner beurt, volwossen danckbaerlijck Haer burgerinnen maeckt, en voedet in sijn Rijck: 't Welck sy weer onder haer niet sullen laten blijven; 5o Maer, voor altijdt, sijn naem den dagh in 't voorhooft [schrijven. Dus raeckt den Wagen voort met dommeligh geluyt, Den Nederlanden wordt sy welkoom toegekruyt, En heeft tot eenen sleep de treurende Soldaten. En of er veel al schoon mistroostigh haer verlaten, 55 Welcke elders haer geluck te soecken dwinght de noodt, Soo blijft doch even wel den hoop geweldigh groot. Benedens handts haer roers; haer spiessen treurigh slepen Met omgekeerde punt, en schrijven 't stof vol strepen. 0 Nederlanders die soo laugh om ruste riept, 6o En nooyt gerusten slaep in veertigh jaren sliept, Rust nu een goede poos met matelijck verblyden, Doch op u hoede blijft wel van der Staten zyden; Laet u 't Bestandt de schrick en angst ten deel ontslaen, Maer vrylijck hanght Vermoen en Sorgh den Wagen aen. 65 Den Wapenheere Mars, die lust heeft overmoedigh In 's Zeemaets grimmigh oogh, op sijnen vyandt bloedigh, En groeyt in 't veldtgeschrey, in 't dondrigh schuts getier, En 't blickren van 't geweer, en 't blaeckren van het vier, Is 't al te lange spel begonnen te vervelen: 7o En 't lust hem langer bet' met Venus wat te spelen; Dies hy sich voegen, voor een nachje, gaet by haer. 0 Krijghslie dat 's voor u een nacht van twalef jaer. Doen 's Hemels Koningh groot sijn minlust heeft genoten Van schoone' Alcmene', en lagh in haren schoot gegoten, 75 Beswaddert om end' om van armen wit en sacht, 't Half etmael docht hem niet dan een kort halve nacht, Den dagh vernesteld' hem te vroegh; dat aen 't verloopen Nachjen, by noch een nacht gedrongen was te knoopen, Soud' hy sijn lust versaen, in stee van haren man: 8o En d' onverwonnen held Alceides quam' er van, Die Goddelijck van aert sijn boose lusten snoerde, En levende gedaent des deughds in 't harte voerde, Die voor d' onnoosle streedt, d' onbillijcke besprongh, De dwingelanden wreedt, en woede dieren dwongh. 85 Och of met haer gelaet, en minnelijcke treecken d' Alscheppende Godin soo streelen en besmeecken Den forssen Krijghs-Godt kon, en lieflijck ondergingh, Dat by sijn hevigh hart soo vast aen 't minnen hingh, Dat sy beswangert in den nacht van twalef jaren, 9:3 Hem moght de Vrede tot een soete dochter baren! 46) d' Hoefslaghbron, de Hippocrene, eene bron aan de Muzen gewijd en ontstaan door den hoefslag van het gevleugelde paard Pegasus. 51) dommeligh, dof. 54) en of er veel at schoon, en ofschoon er al veel. 7o) bet', liever. 73) 's Hornets Koningh, Jupiter. 75) beswaddert, omslingerd. 77) vernesteld', verjoeg. 83) d'onnoosle, de onschuldigen. 85) minnelijcke treecken, liefdesbetuigingen. 87) ondergingh, trachtte te bewegen, te overreden, — 84 — Of ghy haer, o Vulcaen, doch nu betyen liet! Ghy saeght wel eer soo naeuw tegen Anchises niet. Of lust het u in 't net haer weder te bekeyen, Soo sluyt haer dan soo vast dat sy niet konnen scheyen 95 Op haer bestemde tijdt, die snellijck om sal spoen: Het een Bestandt moght staegh dan uyt het ander broen. Maer hebdy sorge dat terwijl sy vreught bedrijven, U ambacht wonderlijck sal ongeoeffent blijven, U Aenbeeldt ledigh en u konste stil sal staen; ioo Door 't stilstaen van den krijgh, en keert u daer niet aen; Ick weet u tijdtverdrijf. In plaets van roers en speeren, En helmen gladt, gewoon uw winckel te stoffeeren, Smeedt een Cobs van goudt, soo grof en hoogh, dat by Halfwossen, van het Hof de Vyver overschry, I05 Dan voile rustingh deck d' aensienelijcke leden, Vermaelt met Slotenval en met verwonnen Steden, Daer mateloose moeyt en tijdt in zy gespilt, En drijft de groote Slagh van Vlaendren in den schildt, Daer ghy dit opschrift om suit stellen met uw handen: IIO BESCRERMER VAN DE VRIJ-VEREENDE NEDERLANDEN. En als het sware werck voltoyt is tot den top, Soo setter 't hooft van 't Hooft des Huys van Nassau op. Beeldt op den hellem uyt Volstandigheydt geduldigh, Naerstigen Arrebeydt en Wackerheydt sorghvuldigh, 115 Tijdtgrypingh, Gauwberaedt, en Vorstelijcke kunst, Die, sonder haet oft smaedt, verwerft ontsich en gunst; Voortvarentheydt en List; oock wild' ick dat ghy veughden Schickwetenschap daer by, met vier voornemen Deughden, En dat het Goedt geluck uyt haerlie herssen wos, 120 En hield, voor 't zeyl, gevat den woesten vederbos. De wijse Vaders door lange' oeffeningh ervaren, Die geenen kommer, moeyt, noch sware kosten sparen, Maer waken, dagh en nacht, met hart, sin en verstandt, Sorghvuldelijck beducht voor 't liefste Vaderlandt, 125 Waer van sy het bestier met rijpe reden mennen; Die grootelijcks van hem haer vryheydt waerd erkennen, In haer gemoeden vol van heete danckbaerheydt, Hem hebben dus een Beeldt te rechten toegeleydt. Maer, overmits het van geen menschen waer te smeden, 130 Zy u, o Godt des vyers, dit werreck aenbesteden, Soo 't te vergelden is met offer en met eer; En wenschen dat u tongh 't volmaeckte soo besweer; Dat, of de wereldt smolt door 's Opper-Godts vergrammen, 91) betyen, hun gang laten gaan. Vulcanus, de god van het ijzersmeden, had eens Mars en Venus, toen zij zich aan mingenot overgaven, in een ijzeren net gevangen en aan den spot der goden overgeleverd. 92) Anchises verwekte bij Venus, die hem om zijne schoonheid beminde, een zoori Aeneas. 93) bekeyen, beetnemen, bedotten. Ica) roers, geweren. 103) grof, zwaar, grout. 104) halfwossen, half volwassen. 105) aensiendikke, eerbiedwekkende, ontzaglijke. 1o6) vermaelt, beschilderd. 107) gespilt, besteed. 1°8) de groote Slagh van Vlaendren, de slag bij Nieuwpoort. 114) naerstigen, onvermoeiden; wackerheydt sorchvuldich, beleidvoile dapperheid. r/51 tijdtgrypingh, het waarnemen van het juiste oogenblik; vorstelfjcke cunst, de politiek. 117) veughden, voegdet. 119) wos, wies. 124) beducht voor, bezorgd in het belang van. 128) te redden, op te richten; toegeleydt, toegedacht. 132) 't volmaeckte, wanneer het volrnaaltt, afgewerkt is. 1331 of, indien, als, — 85 — Net selve niet en werdt verovert van de vlammen. 135 Dan soo de noodt, die 't al verheert, u dit verbiedt, Net sal daer even wel om achterblijven niet: Maer wy en ons geslacht die sullen t' alien dagen Soodanigh heerlijck beeldt in ons' gedachten !dragen, En vieren in ons' hart met danck en lof, alsins, 14o De weldaedt en de deught van den Nassauschen Prins. 1609. OP DE VERTOONINGEN OVER HET TWAELFJARIGE BESTANDT, GEDAEN BY DE DUDE KAMER IN LIEFD BLOEYENDE, TOT AMSTERDAM, DEN 5. MAY, DES JAERS 1609. Opschrift boven het Toonneel. Wil boven eygen baet, elck een de vryheyt minnen, U t'saem-gevlechte Staet geen vyant mag ontginnen. I. VERTOONINGH. d' Hoovaerdige Tarquijn veld' d'hoogste bloemen neer, Dat 's, slaet de Hoofden, de Gemeent is uyt der weer. II. 5 Den Dwingelandt Tarquijn het volck vertreden hiel. En Brutus speelt den Sot, al of 't hem wel geviel. III. Wie eerst sijn Moeder kust, verkrijght de heerschappy. Elck loopt voor Brutus heen: maer d' aerde kusset hy. IV. 't Heylighst dat Lucrees haer Man had toegewijt, Io Rooft Sextus 's Koninghs Soon, uyt dulle brandt en nijdt. V. Van Lucretias trouw getuygen zijn geweest, Haer bloedt voor haren man, en voor de Gaon haer' geest. 139) alsins, te alien tijde. Op de vertooningen. Volgens Versch. Nederd. Gedichten, dl. I. bl. 353. 2) mag ontginnen, kan losmaken, zich meester maken van. 3) Tarqufin, L. Tarquinius Superbus (334-51o) Rom. koning, onderdrukte vooral de patriciers en liet velen van den hoogsten stand ter dood brengen. Aan L. Junius Brutus, die zich zeer onnoozel hield en den domme speelde, droeg hij op zijne zonen te geleiden naar het orakel te Delphi, waar zij vernamen, dat hij koning zou worden, die bij zijne terugkomst het eerst zijne moeder kuste. Brutus hield de aarde voor aller gemeenschappelijke moeder en kuste deze. Een der zonen van den koning, Sextus Tarquinius onteerde Lucretia, de vrouw van Tarquinius Collatinus. Brutus zette het yolk op tegen de Tarquinii en wist hunne verbanning te bewerken. In 509 werd hij met Tarquinius Collatinus consul en toen hij eene samenzwering van den adel ontdekte, waarin ook zijn eigen zoon betrokken was, liet hij dezen voor zijn oogen terechtstellen. 4) uyt der weer, weerloos. 8) voor Brutus heen, Brutus vooruit to) dulle brandt, dolzinnige hartstocht. — 86 VI. Lucretias misval 't verdruckte volck soo deert, Dat het op Brutus eysch de Koningen versweert. VII. 15 Tarquijn en sijn geslacht van d' alderhooghste trap Verstooten, moeten uyt, en gaen in ballinghschap. VIII. Staet op geslacht. De slaef beluystert heymelijck, Dat Brutus Soons Tarquijn beloven 't oude Rijck. IX. De Vryheyt van sijn Landt staet Brutus voor soo waert, 20 Dat by sijn Soons daer voor niet van de doodt en spaert. X. BESLIIY T. Vereende Landen, wilt ghy soo de Vryheyt minnen, Dat sy u waerder zy als yeders eygen baet, Soo magh geen Dwingelandt, u t' saem gevlechte staet, Met list, noch met verraedt, noch met geweldt ontginnen. MAISANG. Op de wijse: Bedrifft geneucht, Ghij jonge jeucht, etc. Op, op, mijn geest En wacker weest Om mijn gedacht te stieren, Al watmen eert 5 Ter wereld, leert U bet mijn Lief te vieren; Want alles swicht Het, voor het licht Dat jck moet eeuwich minnen, ro Voor 't eenich goet Dat mij voldoet Mijn altekiessche zinnen Het grof geslacht Des vollex acht 15 Van andre waerdt te bOOghen, 0 domme Tijdt Die mij verslijt, Ghij hebt noch brein, noch 66ghen, 13) rnisvcd, ongeval, ramp. 14) versweert, afzweert. 19) soo waert, op zoo waardige wijze. Maisang. Volgens hs. A. 6) bet, beter, 12) altekiessche, zeer kieskeurige. 13) grof, ruw, onbeschaafd. acht van andere waerdt te bOdghen, acht het waard op anderen te bogen, trotsch te zijn. -87-- De geen die ghij 20 Hooch in waerdij Verheft, en zijn geen vrouwen: Of sijn 't, jck can De mijne dan Voor een mannin niet houwen. 25 Die ghijlie viert Sijn wel verciert Met schoon en Aerdicheden; Maer bij den dach En (dunckt me) mach 3o De claerste nacht niet treden; De mijne tooth (Want jong zij sooch Heltinne moeders speenen) De wijze deucht 35 Die 't al wel veucht, In 't merrech van haer beenen. 5 1609 Dinxd. 12 Wie boven al Op d' aertsche bal Doorluchtich is verschenen, 40 Wos door gevaer En commer, daer Veele' in versmachten, henen; Geen menschen handt Mijn dierste pandt 45 Wt grouwsaeme' ongelocken, Maer loutre wacht Van hoogher macht Des Hemels, heeft getrocken. Den Hemel droech 5o Wel laet en vroech Met reden, sorch gelaeden, Voor 't schoonste waert Daer hij vergaert In had soo veel cieraeden. 55 Van yder daedt Die sij anvaet, 't Misvoeghen is gebannen; Sij singt of praet, Sij lacht zij gaet, 6o Een strickjen staet gespannen. 40) wos, wies. 42) versmachten, omkomen. 5n) 't schoonste waert, het schoonste kleinood. 56) anvaet, aanvat, begint, onderneemt. 88 — Een strickjen, daer Verwarren haer In, al die kennis draeghen. 0 Wonder h6Och 65 0 Werelds O6ch I 0 glans van onze daegen! De claere Son Niet opgaen con Soo ghij uw aenschijn heelde; 7o Aileen, want, hij Verrijst voor dij, Mijn Lief, mijn Licht, mijn Weelde. Voor u, de Maj Nu, maxels fraj 75 Verziert van cruidt en bloemen, Maer als ghij scheidt Wt menschlijckheit, Sal 't aen u staen te noemen, Wat dat ghij wildt, 8o Of Pallas schildt, Of Junoos scepter draeghen, Of dat u wijck De suiverlijcke Venus wt haer waeghen. 5 Woonsd. DIA. LEIDT. Op de wijze: Sei tanto gratiosa: etc. 0 staedich eeuwich claeghen! Als aen den Hemel boven 't Aerdtsche rijcke Hangt in sijn gulden waeghen De schoonste Son, mijn Leven, uws gelijcke; 5 Sendt hij niet meer Tot mijwaerts neer, Gelijck hij plach te senden Vreuchd en verblijden, Maer druck, en last, en lijden, io En ellenden. En als gaet onderhalen Sijn blonde cruin de Son, int nederclimmen, En dat der starren straelen De duisterheit ontsuivert met haer schinimen, 62) haer, zich. 7co alleen, want hij, enz. want voor u alleen verrijst hij. 74) maxels, maaksels. 75) verziert, denkt uit. 76) als ghil scheidt wt menschlikkheit, als gij ophoudt mensch te zijn. 83) suiverlikke, schoone. 0 staedWh eeuwich claeghen. Volgens hs. A. Leidt, klaagzang. 13) en dat, enz. en als de duisternis met hare schaduwen den glans der stralende sterren verdooft. 13 — 80 — 15 De naere nacht Verswaert mijn clacht, En telt mij mijn droefheden, Die 't harte quellen, Maer wt sal sij ze tellen 20 T' geenen steden. Comt dan ten langen lesten De loorne slaep mijn matte leen becruipen, Die can haer soo niet vesten, (Waer sal mijn geest des droef heits dwang ontsluipen?) 25 Of jck ontwaeck Met suchten vaeck; Of droomen d' alderbangste Schudden van binnen Mijn sinneloose zinnen, 3o Noch met anxte. Ghij die u gaet vercloecken Om mij te scheuren van mijn Liefstes zije, Ick wil u niet vervloecken: 't Verslaegen hart heeft moed noch hovaerdije, 35 Maer bid alleen, Als ghij 't vertreen En nae uw welbehaeghen Gansch hebt verdwongen, Dat doch mijn vrouw uw tongen 40 Niet meer plaeghen. U sij mijn hart bevolen Teelvenus niet, maer Venus die doet enden; Roost ghij 't op heete colen, Is door dees oflerhand 't Geluck te wenden 45 Dat het verlaet Den bittren haet Die 't heeft op ons gelaeden, En door mijn rouwe Beweecht werd met mijn vrouwe 5o Tot genaeden. 6 1609 Sondach. DIA. 28 15) naere, duistere, donkere. 19) wt — tellen, uittellen, ten einde tellen. ao) t' geenen steden, nooit. 42) Teelvenus, enz. Hooft denkt hier aan de Venus felix en de Venus libitina der Romeinen. 44) 't geluck, het lot. 45) verlaet, aflegge. 48) rouwe, smart. 49) beweecht werd, bewogen worde. — 90 — SANG. Op de wijse: Sei tanto gratiosa : etc. Sichbaere Godt, te praelen In wiens aenschijn Natuir haer siele sette Vol eindelose straelen Van vrolijck licht en levendmaeckende' hette, 5 Die 't al verquickt, Die 't al beschickt Wat leeft oft hellept leven: Dies u met reden Den crans der wetentheden ao Wort gegeven. Al goedt en al bescheiden Schift ghij van een de doodtvyande tijden, En laschtse tusschen beiden Met Lente' en Herfst die niet soo bitter strijden. 15 Soo d' eene dach U hooch gaen sach, En d' ander dach ver neder, Soud niet vol pijnen Het brein des werelts schijnen 20 Aen het weder? Niemand en hoeft t' ontberen Uw goedtheit mild, ghij lonckt soo vriendelijcken Op ambachtslien als heeren, Op slordighe' arme', als overdwaelsche rijcken. 25 Geen straffe rol In 's werelds hol Is u belast te voeren Maer siel en sinnen, Met uwe cracht, wt minnen, 30 Te beroeren. Ghij roert, op d' Aerdsche steede, De menschen, bij haer geest van lichaem dwerghen, Alleene niet, maer mede In woeste zee 't woest ongediert als berghen, 35 Dat nemmer stil Sich rusten wil, Maer dobbert op de vloeden, Geeft hem tot spelen, Wanneer uw If•Och comt streelen 40 Haer gemoeden. Sichbaere Godt. Volgens hs. A. Sichbaere Godt, de zon. 4) hette, hitte. xi) al bescheiden, zeer verstandig. x2) doodtvyande *len, zomer en winter. 13) laschtse, verbindt ze. 57) ver neder, veel lager, als in den winter. 24) slordighe, havelooze; overdwaelsche, in weelde badende. 25) straffe, strenge. 32) bij haer geest, enz. die wat het lichaam betreft dwergen zijn vergeleken bij hunnen geest. 34) 't woest ongediert als berghen, de ondieren groot als bergen. 36) sick rusten, rust houden. 38) geelt hem tot, begeeft zich tot, gaat. — 91 — Lof die u heeft geschaepen, U, die mijn ooghen licht geeft om t' aenschouwen 'T cieraedt daer zij nae gaepen, D' eerwaerdichst van veel hondert duisendt vrouwen, 45 Die al haer tredt Van zeden set Corn d' eere t' onderhaelen, Die ghij cunt wenschen, Van danckvaerdighe menschen, 5o Voor uw straelen. Doe schoonheit sach haer conste Aen uw aenschijn besteedt soo wel gelucken, Mijn vrouw, beving haer jonste En lust, om daer een swinckjen wt te drucken 55 Van goedtheits aerdt, Die sit gepaert Met Reedlijckheit bescheiden, Diep in uw aeren, In handel openbaeren 6o Sij haer beiden. Aen u wort wel bevonden, Dat oordeel rijp, om daedt in maet te voeghen, Geenssins en is gebonden Aen jaeren die met rimpels 't voorhooft ploeghen; 65 Ghij blinckt van jeucht, Ghij blinckt van deuchdt: De jeuchd is buit der jaeren, Maer deuchds schoonheden Verwelcken t' genen steden, 7o Noch verhaeren. Uw zeeden ingebooren Soo lieflijck mijn becoorlijck hart bestryen, Dat haer mijn siel beswooren Opgeeft aen dees haylighe toveryen. 75 Bij daech noch nacht Sloft mijn gedacht Uw deuchden te trompetten: Wilt uw genaede (Comt u mijn dienst te staede) 8o Open setten. 28 decemb. Maendach 16°9. 43) gaepen, verlangend uitzien. 47) onderhaelen, te achterhalen. 53) jonste, liefde, verlangen. 54) swinckjen, zweem. 57) reedlikkheit bescheiden, verstandig oordeel. 59) in handel, in uwe handelingen, daden. 7o) verhaeren, verzengen, verschroeien. 72) becoorkek, gemakkelijk to bekoren. 73) haer — opgeeft, zich overgeeft; beswooren, betooverd. 76) s/oft, verzuimt. — 92 — Smelt ghij (is 't nut) to saemen, Eeuwighe Liefd die seker 't best suit geven, Ons sielen en lichaemen, Dat zij verstreck mij lief en lust en leven: 85 Geen borst is dicht Voor uw gesicht, Ghij kent mijn hart van binnen; Ist als jck t6One, Soo laet mij van mijn schOOne 90 Troost gewinnen. 27 deem-lb. Sondach 1609. HARTENVANC PRIIS. MITHRA GRANIDA. SONNET. In d' ouwde' eenvouwde tijdt voor duisend jaer verleden 'T standttijdeloos geslacht, dat vander Aerden leeft, Met loffelijcken naem van goon, vergolden heeft De geene die haer nut, of vreuchd, of vriendschap deden: 5 Oock, die ontfangen macht bescheiden gaet besteden Aen onderdaenich volck, en d' harten t' samen weeft, Soo dat het min in noot, en min in voorspoedt sneeft, Verdient den hooghen naem van Aerdschen god met reden. Voochdesse van mijn siel uw PRIIS is HARTENVANC; io Ghij mijn bevangen hart bestiert met goetheits dwanck, Gedoocht dat jck u mach voor mijn godinne vieren. Uw goedtheit en vernuft van niemandt wort beschaemt, Dies ghij, met reden sijt aerdsche godin genaemt, Dewljl de godtheit hangt aen goedt sijn en bestieren. CHRISTINA VAN ERP. bij verstelling van letteren, HARTENVANC PRIIS. 2 Januario Rix VAN HARTEN. S. P. schieten over. Maendach 161o. RIJP VAN HARTEN. S. C. schieten over. PRIJS VAN HARTEN. C. schiet over. MITHRA GRANIDA. SANG. Op de wijse: Verheven grootsche siel, of Fortuin helas bedroeft. Voochdesse van mijn siel, wtmuntend hooch cieraedt, Die op den top des lofs in mijnen sinne staet, Die sweeft door mijn gedacht, die door mijn adren swiert, En mijn vervreemt gemoedt met soeten dwang bestiert. In d' ouwde' eenvouwde Ifdt. Volgens hs. A. 2) standthideloos, dat zeer korten tijd van bestaan heeft. 7) min, minder; sneeft, valt, zondigt. 9) voochdesse, meesteres. 12) vernuft, verstand. 14) dewiji de godtheit, dewijl het god zijn b estaat in. Voochdesse van mijn siel. Volgens hs. A. — 93 — 5 Een treckjen van uw beeld noyt wt mijn hart verdween, Sint uwen glans aen mijn te keurich (ich verscheen, 'T welck tocht nae 't overschoon en schoon bij schoon versmijt; Dies aecklighe' eensaemheit den bloem mijns levens slijt. Doch lichaems schoonheit mij mijn ruste niet en reOft; lo Al flonckert 't gouden hayr soo swaddrich om uw hOOft; Al vlamt uw hel aenschijn van blanck en blosend licht; Al straeldij Min en Eer, in 't schricken van 't gesicht; Al trikint uw handt geleert, met vingers wis en snel, Vlaeyende wijsen wt het sangrich snaerenspel; 15 Al lockt uw soetste sang, met strelend lief geluit, De sielen opgelicht tot haer lichaemen wt; In strickjes van uw hayr mijn geest niet is verwart: Uw blinckend aengesicht sticht mij geen brand in 't hart: Van 't schittren uwes oochs en word jck niet verblindt: 20 Noch sang noch constich spel mijn sacht gemoedt verwint. Maer wijse goedtheits cracht, en 't nedrich braef gelaet, Dat harten teer verquickt, en harten trots verslaet, Aerdighe geesticheit met soeten val vertaelt, Dees hebben op mijn siel verwinnings eer behaelt. Vervolch. 25 Waert ghij Penelope, en jck Laertes zoon; Tocht weigerd' jck, indien de Griecken mij ontboen: Ick dacht, gelijck als hij, wat geldt mij naem en eer? Of dat jck Priams stadt het onderst boven keer? Al ging mij Calchas aen, en leide 't voorspoock wt, 3o Dat jck mijn vloot te rug soud wenden vol van buit, Van silver en root goudt, en van gestickte cleft, En slaeven sonder tal, hij creech tot antwoordt neen. Ick gaf mij wt uw schoot, om geenderley vertooch. Ick waen jck veel te vast soud' cleven aen uw Oech; 35 Een lonckjen had ick daer af, liever op den dach, Als dat den heelen tijdt 't gansch leger op mij sach. 6) te, zeer. 7) tocht, verlangt. to) swaddrich, golvend. 12) 't schricken van 't gesicht, het wenden der oogen. 21) wijse goedtheits cracht, de kracht van wijsheid gepaard aan vriendelijkheid. 23) met soeten val vertaelt, met zoetvloeiende woorden vertolkt. 25) Laertes zone, Ulysses, koning van Ithaca, gehuwd met Penelope. 26) tocht weigerd' jck, ik weigerde den tocht mede te doen. 27) geldt, raakt. 28) Priams stadt, Troje, welks laatste koning Priamus heette. 29) Calchas, priester en wichelaar in het Grieksche leger. Vgl. voor deze regels Aenels II, vs. 176 vlgg.? - 94 — Doch waer 't dat vroomheit eel soo prickeld' uw gemoedt, Dat ghij mij voor mijn landt te waeghen riedt mijn bloedt, Gelijck Pantheia' haer man met harnas heeft becleedt 4o Van haer cleinoodjes spijs, doen hij voor Cirus streedt, Ick voer nae Troje toe. Maer als het lach in as, En jck ontrent den strandt, daer Napels nu leit, was, Onnodich, dunckt mij, waer 't, dat jck mij selven vast, Met koorden, knoop op knoop, deed binden aen de mast. 45 Loftuiterij de cloeckst men vaeck becooren siet, Maer meereminnen sang belas mijn ooren niet; Al queelden zij haer best: Ulisses herwaerts jaecht, 0 alderbraefsten heldt, daer Griecken roem op draecht. Mij dunckt, al waer jck vrij van keten en van snoer, 5o Ick deede mijn Peilloot niet eens verwricken 't roer, Maer hield mijn rechte loop, met stijf heit van gemoe, Nae d' Ithacoische wal, op u mijn Leidstar toe. Mijn brandt in spijt des tijdts sou blijven ongeblust, Der Zeegodinnen min, noch der Princessen lust 55 En sou den ijver doOn die mij tot uwaerts dreef, Noch stillen 't wee, in 't hart, daer Liefd uw naem in schreef. De glaesde dochter van de glinsterighe Son Mij met haer goochelspel wat marrens brouwen con; Maer uw verheven deuchd te wien wt mijn gedacht, 6o Had Tijdt, noch Toverij, noch soet, noch suir de macht. Ico Januario MITHRA GRANIDA. Sondach 161o. 37) vroomheit, dapperheid, moed. 39) Panthda had van hare sieraden haren man Abradatas een gouden helm en een harnas doen maken (Xenoph. Cyrop. V, 1, 3; VI, 1, 46). 40) spVs, gesmolten metaal, waarvan iets gegoten wordt. 43) onnodich, enz. Deze regels zien op het verhaal dat Ulysses, toen hij op zijn terugtocht naar huffs (Ithaca) in de verte de Sirenen op een eiland in de nabijheid van Napels zag zitten, zijn makkers was in de ooren liet stoppen en zich zelf boven aan den mast liet binden, om zoo aan de betoovering van het gezang dier meerminnen te ontkomen. 45) becooren, verleiden. 5o) peilloot, piloot, stuurman. 51) met stiffheit van gemoe, met standvastige gezindheid, liefde. 54) princesse. Hooft denkt bier aan de ontmoeting van Ulysses en Nausikaft, de dochter van AlcinoOs, beheerscher der Phaiaken. 57) de glaesde dodder, Circe, de dochter van Helios (Sol), eene nimph, die door haren tooverdrank de tochtgenooten van Ulysses in zwijnen veranderde, en later weer in menschen. Hij zelf bleef een jaar bij haar vertoeven; glaesde, glanzende, schitterende, 59) Wien, wieden. — 95 — SONNET. Waer 't dat Juppijn ten hoof mij in sijn hemel baede, En op mijn coomste, met sijn trotse gesellin Oprees' wt sijnen throon, om mij 'r te setten in, En voor mij fijn van goudt een taefel overlade 5 Met goddelijcke spijs, en wijnen vol genaede, Daer sang noch spel ontbrack, en soeten reuck veel min; En hij weeck wt de sael met 't weeldich hofgesin, En liet mij daer alleen : mij dunckt jck 't al versmaede. Maer waer Juppijn te vreen, dat hij u in mijn stee, io Mijn vrouw, in sijnen stoel ter taefel sitten dee, En jonde dat jck stond en sach u lust genieten, Wel waerder waer mijn vreuchdt dan als geneucht en rust; Soo lief waer mij uw lief, soo lust mij anders lust, En eensaem lusten sijn mij meer nauw als verdrieten. 20 Januario MITHRA GRANIDA. Woonsdach 161o. SONNET. Mijn lief, mijn lief, mijn lief; soo sprack mijn lief mij toe, Dewijl mijn lippen op haer lieve lipjes weiden. De woordtjes alle drie wel claer en wel bescheiden Vloeiden mijn ooren in, en roerden ('ck weet niet hoe) 5 Al mijn gedachten om staech maelend nemmer moe; Die 't oor mistrouwden en de woordtjes wederleiden. Dies jck mijn vrouwe bad mij claerder te verbreiden Haer onverwachte men; en sij verhaelde' het doe. 0 rijckdoom van mijn hart dat over liep van vreuchden 1 io Bedoven viel mijn siel in haer vol hart van deuchden. Maer doe de morgenstar nam voor den dach haer wijck, Is, met de claere son, de waerheit droef verresen. Hemelsche Goon, hoe comt de Schijn soo naer aen 't Wesen, Het leven droom, en droom het leven soo gelijck:?. 23 Januario Mithra Granida. Saturdach 161o. Waer 't dat juppitn. Volgens hs. A. 7) 't weeldich hofgesin, het schitterende hof. 13) uw lief, wat u lief, aangenaam is. 14) nauw, nauwelijks. Min lief. Volgens hs. A. 2) terwijl. 3) bescheiden, duidelijk. 7) claerder te verbreiden, duidelijkerte verklaren. 8) verhaelde, herhaalde. ro) bedoven, gedompeld; vol hart van, hart vol van. 12) de waerheit droef, de droeve waarheid. z3) naer na, nabij. — 96 — SANG. Op de wijse Esprits qui souspirez, etc. of Cupid° geeftmij raedt, etc. Ghij die, met sulck geweldt, gaet wt mijn bosem rocken Mijn teer gevangen hart, op weinich toeverlaets, Gesworven heeft het lang genoech in ongelocken, Ach rooft sijn plaetse niet, of geeft het beter plaets! 5 Maer is uw elpen borst soo vol van mededoghen Als wel uw reden, en uw zeden geven schijn, En alsser soetheit vloeyt wt uw vermogen ooghen Soo huist mijn harte daer, en 't sailer beter sijn. 3o Januario i6io Saturd. Dan lust u, helder op te claeren al mijn treuren, 10 Godin? uw eedel hart weer in mijn bosem voecht. Dus verre streckt mijn wensch. Want of mij schoon mocht [beuren Uw lichaem sonder 't hart, noch bleef jck onvolnoecht. 0 neske' Hippoinanes, wiens wilde wufte sinnen De fluxe schoonheit swichte', in Atalantaes loop; 15 Uw duldeloose lust mocht licht haer lichaem winnen, Met gouden appels gloor; maer 't hart is niet te coop. Belchsiecke Venus, ghij behoord' hem te vergeven Dat hij, ten outer, duif noch swaen, noch wieroock bracht; Dewijl ghij hem geleert hebt winnen boel en leven, 20 Niet met uw eighen maer met mancke Plutus cracht. I februario 1610 Maendach. De minne' Endymions deed quijnen en verdroogen Het sluimervallich hart van de vergulde Maen. Staech sliep hij; en sij lonckte' op sijn' beloocken ooghen En kuste', en stroockte', en prangde' om 't lusjen te versaen. Ghfj die, met sulck geweldt. Volgens hs. A. 1) wt mijn bosem rocken, uit mijn boezem rukken. a) op weinich toeverlaets, met weinig zekerheid (van eene betere bestemming). 5) elpen, blanke. 7) vermogen, vermogende, machtige. 8) ;mist, huisvest, schenkt eene plaats. 9) dan, dock. 13) neske, domme, dwaze. 14) fluxe vlugge. Atalanta daagde hare minnaars uit tot een wedren en bepaalde, dat wie haar in snelheid overtrof, hare hand ontvangen zou. Hippomenes overwon haar, door cnder het loopen de drie gouden appels, die Aphrodite hem gegeven had, een voor een te laten vallen, om zoo haar of te leiden. Door den glans der appels bekoord, raapte Atalanta ze op en verloor den strijd. 16) gloor, glans. 19) boot, lief. 20' mancke Plutus cracht, de macht van het goud; Plutus was bij de Grieken de god van den rijkdom. 21) de mime Endymions, de liefde voor Endymion, een beeldschoon jongeling, die op den berg Latinus in eeuwigen slaap gedompeld lag en de kuische Selene (godin der maan) zoo, zeer bekoorde, dat ze des nachts van den hemel nederdaalde om hem te kussen en te liefkoozen. 24.) 't lusjen te versaen, hare liefde te koelen. — 97 — 25 Ach waerom niet soo lief omhelst de coude clippen Als 't lichaem daer de sin of elders is verwart? Wilt ghij mij troosten Troost? als ghij mij leent uw lippen, Soo laet mij eigendoom genieten aen uw hart. 6 februario 1610 Saturd. Mithra Granida. Op het huis to Muiden. SANG. Op de wijse: De traentjes diese weinde, etc., of Het daeghet inden Oosten, etc. Wie souder connen tOOmen Uw crachten en geluidt, 0 moedwillighe strOOmen Die geesselt dese schuit? 5 Nochtans doet ghij mij dencken Dat al uw nats geweldt Niet wt sou connen drencken De vlam die 't harte smelt. 12 febr. 16ro Vrijdach op [de] Zuiderzee. Gelijck ghij met vergrammen 10 De scheepjes wiecht en rOlt, Op levendighe vlammen Wort soo mijn hart gesOlt. Mijn hartjen geen geleide Mij op de reis en doet, 15 Maer doen jck van haer scheide Die 't met haer schoonheit voedt: Het con soo nae niet ijlen Als wel mijn voeten veur: Dus cleefde' het aen de stijlen 20 Van mijn bemindes deur. Daer blijft het hangen, even, Mijn lief, mijn Toeverlaet, Als ghij 'er bleeft aen eleven, Versmaende 't hete quaet: 26) daer de sin af, waarvan de ziel. 27) troost, liefje. Wie souder connen toomen. Volgens hs. A. 7) wtdrencken, uitblusschen. 131 geen geleide en doet, gaat niet met mij. 18) veur, vooruit. 24) versmaende, niet gevende om ; 't hete quad, de pest. 7 — 98 — 25 Doen ghij socht welgeboren Uw moeder cranck van pest, Door wederstandt en schooren Te blijven bij in 't lest. Of ghij uw deur gaet sluiten 3o Met wervel, grendei, bout; Al blijft mijn hart daer buiten Het siet door 't eicken hout. Het siet de pracht van zeden, Die nergens u begeeft, 35 Maer met bescheidenheden In al uw handel leeft. feb. x6io Saturd. Mithra Granida. Opt huis te Muiden. SONNET. Geswinde grijsart die op wackre wiecken staech, De dunne lucht doorsnijt, en sonder seil te strijcken, Altijdt vaert voor de windt, en ijder nae laet kijcken, Doodtvijandt van de rust, die woelt bij nacht bij daech; 5 Onachterhaelbre Tijdt, wiens heten honger graech Verslockt, verslint, verteert al watter sterck mach lijcken En keert, en wendt, en stort Staeten en Coninckrijken; Voor ijder een te snel, hoe valtdij mij soo traech? Mijn lief sint ick u mis, verdrijve' jck met mishaeghen io De schoorvoetighe Tijdt, en tob de lange daeghen Met arbeidt avontwaerts; uw afzijn valt te bang. En mijn verlangen can den Tijdtgod niet beweghen. Maer 't schijnt verlangen daer sijn naem of heeft gecreghen, Dat jck den Tijdt, die jck vercorten wil, verlang. 17 febr. i6xo Woonsd. Op huis te Muiden. Mithra Granida. SANG. Op de wijse: Bedrifft geneucht, ghij jonge jeucht, etc. of Wt liefden siet, lid jck verdriet, etc. Soo Venus schOnn Aenschijn ten tOOn Door 's Hemels blaeuw verscheenen, Met vlechten blondt 5 En morgenstondt Van schitterende steenen, 25) welgeboren, edelaardig. 27) door wederstandt en schooren, door wederstand en verzet tegen hen, die u van daar wilden verwijderen. 36) handel, handelingen, daden. Geswinde grfisart. Volgens hs. A. 5) heten honger graech, sterke, grage honger. arbeidt, moeite. i4) verlang, verleng. Soo Venus schoon. Volgens hs. A. — 99 — In die gestalt Gelijckse bralt Daer 't tijdt is om te booghen, io Sonck Jeuchd en Min De wereld in, Met neOrslaen van haer Oeighen; De buijen guir En wolcken suir 15 Voorvluchtich souden wijcken; De woede zee Sijn hoomoedt mee Dol opgeblasen strijcken; In stang, in strOOm, 20 In gras, in boom T gedierte dartel spelen; En 't ongerust Gevogelt lust Gevoelen om te queelen. 25 Elck een sijn gae Sou ijlen nae Dan sij niet deftich vlieden; En soete smart Doorsnijen 't hart 3o Van Aerd en Waterlieden: Maer bloem en cruidt Ten velden wt, Met gayle tier gesproten Het hOOft beblaert 35 Blijd hemelwaert Opheffen met sijn looten. Doch Venus, Of Sij, groen van 16f, Goude' en scharlakens bloemen, 40 Dan op dat pas Te samen las Met reuck en cracht om roemen; En nam opset Van yemand met 45 Dat hOOpjen te verfroyen, Door eere van 't Wt eighen handt Hem op het hooft te stroyen: Indiense daer 5o Mij lockte naer, En open jonste tOtinde; 7) in die gestalt, op die wijze. 9) booghen, pralen, prijken. r6) woede, woedende. 19) stang, vijver. 25) gae, wederhelft. 27) deftich, preutsch. 33) met gayle tier, welig opgroeiend. 40) op dat pas, dan, op dat oogenblik. 41) te samen las, verzamelde, bijeengaarde. 42) om roemen, om er op te roemen, voortreffelijk. 43) nam opset, nam voor. 45) verfroyen, verheugen, blij maken. 51) open jonste onverholen liefde. Mijn lief, en ghij Aen d' ander sij, Mij tot een kusjen tr&inde; 55 Tot u jck liep (Oock ofse riep, En dreichde schier te vloecken) Mijn Troost mijn Goedt Mijn Siel mijn Bloedt Mijn Hoop mijn Heyl te soecken. z8 febr. 161o. Mithra Granida. Sondach. Amsterd. SONNET. Vonckende God, of geest van Godes naeste neven; Die hart aen hart met vuyr gesuivert innelijft, Waerin uw gouden grif gloejende wetten schrijft, Daer niemands wil of schrickt, of tegens denckt te streven; 5 Ontternt mijn borst, en bidt de voester van mijn leven, Die met een soete windt mijn tedre sinnen drijft, Soo lang tot op mijn hart haer ooghe stilstaen blijft, Aenschouwen wat daer in is van uw handt geschreven: Daer salse lesen mijn eeuwighe slavernij, To En d' eindeloose macht van d' opperheerschappij Die haer verheven deuchdt heeft op mijn siel bevochten, Waer voor haer mijn gemoedt nedrighe jonst betOOnt, En haer gesegent hayr met groene cranssen crOOnt, Van eerlijck laurenlof en soete myrth gevlochten. H. te Muiden. Mithra Granida. 9 Mar. 1610 dinxd SANG. Op de wijse: Aenhoort doch mijn geclach, etc. Ghij Hailichheidtjens, die in bloemen en in cruiden U legert, en beswemt de stroomen van de Vecht, Die sijne vloeden slecht Sachtsinnich drijft in zee, voor 't hooghe huis te Muiden: 5 Godesjes dartel, die met danssen, rijmen, queelen, In weeldes keur besteedt uw stadich jonge tijdt; Die 't nu te sijn gevrijt, Nu selfs te vrijen lust met lachen, jocken, spelen: Vonckende God. Volgens hs. A. I) Vonckende, die doet ontvonken, ontbranden? in de uitgaaf van 1636: vonkvolle; neven, bloedverwanten. 2) innele, vereenigt. 3) grit', schrijfstift. 5) ontternt, torn open. 8) aenschouwen, om te aanschouwen. 14) eer4ick, dat haar tot eer strekt. Halikheidtjens. Volgens hs. A. 3) stead, glad, effen. 6) stadich, voortdurend, altijd. 8./ selfs, zelf. — 101 — Met wackre schallickheit nu selve te verlacken To De gaile veldtgoem, als sij 'r minst op zijn verdacht, En nu haer hete jacht T' ontloeren achter 't riedt, of achter d' elsetacken: Nu wt het silvren nat uw straelende perruicken En min als hallefweech het blanck doorschijnich vel 15 Te toonen; nu weer snel Indien u yemandt meent, des minnaers brandt t' ontduicken: Ghij hebt, ter eeren mij, wel eer door jonst gedreven Met cruiden groen gepronckt het Aerdtrijck en de Lucht; Het zij dat Venus vrucht, ao Of Sanggodin goedt mijns u dat had ingegeven. Bloeyt noch uw soete jonst, en weet ghij te versieren Wtheemsche verw, en reuck, van bloemen en van cruidt Soo leestze keurich wt, Om, mij niet, maer, de bruidt mijns heete siels te vieren. 25 Niet dat ghij, coomende' haer eerbiedelijck te moeten, Suit om het haylich hayr van sonnelijcke glans Gaen vlijen crans op crans; Maer pastse tot mijn hOOft en legtse voor haer voeten. H. t. Muiden i6io Mithra Granida. Io Mar. Woonsd. SONNET. Wanneer de Vorst des lichts slaet aen de gulden to:Mmen Sijn handt, en beurt om hooch aensienlijck wter zee Sijn wtgespreide pruick van levend goudt, waermee Hij naere anxtvallicheit, en vaeck, en creple drOOmen 5 Van 's menschen lichaem strijckt, en berch, en bos, en bOOmen, En steeden vollickrijck, en velden met het vee In duisternis verdwaelt, ons levert op haer stee, Verheucht hij, met den dach, het Aerdtrijck en de stroomen : Maer d' andre starren als naeijvrich van sijn licht, io Begraeft hij, met sijn glans, in duisternissen dicht, En van d' ontelbre schaer, mach 't niemand bij hem houwen. Al eveneens, wanneer uw geest de mijne roert, Word jck gewaer dat ghij in 't haylich aenschijn voert Voor mij den dach, mijn Son, de nacht voor d' andre vrouwen. H. t. Muiden 1610 Mithra Granida. 2/3 Mar. Sondach. 9) verlacken verschalken 12) ontloeren, afgluren. 13)perruicken, hoofdhaar, lokken. r6) meent, bemint. ao) goedt mans, jegens mij gunstig gezind. ax) versieren, uitdenken, verzinnen. 221 vutheemsche, zeldzame, uitnemende. 25) moeten, ontmoeten. 28) ik zou er mee vereerd zijn, wanneer zij op mijn hoofd gelegd werden, maar. dan zijn ze slechts goed genoeg om ze eerbiedig aan haar voeten neer to leggen. Wanneer de Vorst des lichts. Volgens hs. A. 2) aensien4jck , luisterrijk. 4) naere anxtvallicheit, benauwde vreesachtigheid; creple, kreupele, onzekere. ons levert op haer stee, ons duidelijk laat zien, doet herkennen. — 102 — SANG. Op de wijse: Esprits qui souspirez, etc. of Cupido geeft mij raedt,- etc. Mijn licht, doe d' eerste dach u's levens aemtocht leerde, 'S becoorden Hemels ooch soo teder op uw viel, Dat hij het zedert noyt van d' eedel geest en keerde, En 't lieve lichaem in besorchden arrem hiel. 5 Al was het in sijn schik; de goden t' saernen schooten De gouden Venus bloosde; en 't ongemeten rondt Verstandelheidt, noch geest, noch cracht, noch sin besloten, Als t'uwaerts welgeneicht in sijnen sch66t en vond'. 5 April Maend. r62o Amsterd. All spraecken s' wt ee-n mondt haer seghen even minlijck; ro Dies dauwden nederwaerts de gaeven ongetelt, En spitsten uw gemoedt met deuchden onverwinlijck, Uw harssen met verstandt, uw ooghen met geweldt. Apollo, die sijn jonst van niemandt overtreffen Tot uwaerts wilde sien, met laur' in 't hayr vertuyt, 15 Bestondt dusdanich dicht met eenen op te heffen En huwde met den sanck de weerclanck van sijn luit. Gelijck jck yders vriendt, verheughe met mijn straelen Al wat gevoelen, en wat geen gevoelen heeft; Wast dochter, op, om soo met deuchdt, gelaet en taelen, 20 En val en spel en sang t' ontroeren al wat leeft. Wt had hij. En, gelijck verknocht met stercke banden Is waerheidt aen sijn woort, beleeft het onse tijdt. Dies met haer eygen handt u Venus steld' in handen Haer scepter daer mijn siel haer nijghend onder vlijt. 25 Uw sinlijckheden sijn mij heilich waerde wetten, 0 moghende Godin, die 'ck onderdaenheidt bie; Ick can, noch dar, noch wil daer tegen mij versetten, Maer opent mij uw hart dat jckse beter sie. 6 April Dinxd. Mithra Granida. 162o Amsterd. Ain licht. Volgens hs. A. 6) 't ongemeten rondt, de Hemel vond in synen schoot" geen verstand, geest, kracht en zin, of zij waren u zeer genegen zo) ongetelt, ontelbaar. 12) gezveldt, macht. '4) vertuyt, gebonden. 15) dicht, gedicht; op to heffen, aan te heffen. 19) gelaet, handelingen; taelen, woorden. 2o) val, bevalligheid. 25) sinlikkheden, begeerten. 26) moghende, vermogende. 27) dar, durf. — 103 — GEDICHT oP DE PRINS VAN ORAGNIEN OF DE GEWONDE VRIJHEIT. Treurspel van D. Heins. Het leelijcke gedrocht der alnaespeelende aepen 'T welck van Natuir, te spot, ons schijnt gelijck geschaepen, Hangt over sijn geslacht (soo 't waer is dat men zeit) Het moederlijck gemoedt met sulcke' onwetenheidt, 5 Dat zij gesint om met haer armen te bestricken Haer jongen troetelwijs, de selve wel versticken. Recht eveneens soo gaet (indien er wel op acht) Het met haer eigenliefd der menschen broos geslacht. Gelijckm' er veele vindt in alle 's werelds deelen, TO Die om de sinnen met een vliende vreucht te strelen, Door 't schittrich branden van haer hete lust, verblindt Al eer de naedruck van de weelde wert versint, Haer lichaem, aen een schaer van sieckten en van quaeden Te machtich Tijdt en Raedt, wel raedeloos verraeden : 15 Soo sijnder meer, die Macht altoos onvast gesticht, Verwaende rijckdoom, Roems becoorlijck flickerlicht, Waerderen boven waerde', en metse nae te speuren, 'T geduirich goedt van haer gewetens vreuchd verbeuren. Degene die Juppijn heeft voor sijn eighen lust 20 Sich wtgelesen, en in haer gemoedt gesust De tochten weigertoomsch, en d' innerlijcke plecken Voor billickheit geschickt met haylighe vertrecken Betimmert, en de borst in 't eerlijck opgesoOn, Soo dat sij deuchd wt liefd inhaelen metter woon, 25 Sijn deerlijck dun gesaejt. Men vinter naulijck seven Die Brutus of sijn oom gelijcken in haer Leven; Of hem, die eighen ban, tot 's plompen nijders hulp, Daer onrecht recht sijn moest, ging schrijven in een schulp. Dit maeckt de nOcit van 't quaet te straffen 't goedt te lOOnen, Gedicht op de Prins van Oragnien. Volgens hs. A. Daniel Heinsius had in 1602 zijn treurspel Auriacus sive libertas Saucia te Leiden in uitgegeven. In 16to wilde hij er eenen tweeden druk van geven, en Hooft dit vernomen hebbende, zond hem, zoo het schijnt zonder er rechtstreeks toe aangezocht te zijn, den toen—April van dat jaar dit gedicht om het onder de lofdichten voor het werk op te nemen. Zie Brief 7. De Auriacus is echter niet ten tweeden male uitgegeven en van Hoofts lofdicht is het laatste gedeelte weggeraakt. pa) vliende, snel voorbijgaande. 12) naedruck, de druk, de smart die nakomt versint, bedacht. 14) te machtich Tfidt en Raedt, niet door den tijd noch door het verstand, de geneeskunde, te verdrijven; verraeden, overgeven. 15) altoos, in alien gevalle. 16) verwaende, schitterende. 17) nae te speuren, na te jagen. 18) 't geduirich, duurzaam. 21) tochten, hartstochten. 22) billickheit, rechtvaardigheid. 26) Brutus of sjn oom. M. Junius Brutus, wiens moeder Servilia de halfzuster van Cato minor was, is bekend door zijne eerlijkheid, evenals Cato door zijne reine deugd en onwrikbaar plichtsbesef. 27) of hem etc. Aristides, bijgenaamd de rechtvaardige, die door het ostracisme (schervengerecht) voor Io jaar uit Athene verbannen werd, om plaats te maken voor zijnen tegenstander Themistocles. Op verzoek van iemand, die niet kon schrijven, schreef hij zijn eigen naam in diens schelp. — 104 — 3o Om ijder tot sijn plicht te drijven en te trOOnen. Tot leidtslien des gemeents met dus een toom beknelt Van straf en loon, sijn op verheven trap gestelt De vorsten van het volck, en haylighe' overheden; De vingeren Juppijns; die waerdelijck becleden 35 Des Godtheits naeste plaets; in billijcke geboOn, In macht, in voorsicht, Gods Stadthouders; Aerdsche Goon. Dees hoocheidt is 't bestier der redelijckste dieren Van hooger handt verleent; maer wie sal haer bestieren? Haer: voor de welcke niet te vinden ander stof 4o Van straf en loon en is, als laster en als 1Of. Den spitschen Aretijn won, bij sijn tijdtgenOOten, De princengeessels naem, omdat hij in de grooten De schrick brocht met sijn pen; mits hij sich onderwond Met sulcken bitschen tael en vinnicheit van mondt 45 Haer of te maelen, en haer schand te voorschijn brochte, Dat self den grooten Turck sijn gunst door gaven cochte, En dat aen hem Franchois den franschen Coninck sandt Van tongen t' saemgevoecht een gouden halsebandt, Ten tijde', als Caisar, Paus, Spaensch Coning oock, van haeren 5o Beide' afcoomst en geboort, twee Nederlanders waeren. Maer even als het loon den vorsten dierder staet, Dan wel de straf, die vaeck gevordert wort om baet', Soo gaet, in waerdicheidt, het heerelijcke loven De schrandre schamperheit van 't lasteren te boven. 55 Dit onderstaet nu Heins, die brammende trompet Verwart in laurenblaen, aen heilghe lippen set, En gaet in 't blaesen trots een dappren adem tOOnen, Om met sijn Treurspel braef, ons gouden Prins te lOOnen. Het luistert al wat leeft; d' hel wtgeborsten clanck 6o Slaet van de claere Son den op en onderganck; En van den geest geschudt der teeckenrijcke woorden, Den rancken hemel dreunt in 't Zuiden en in 't NOOrden. Wel was 't een gouwden Prins wiens moed verstandt en vlijt De gouwden vrijheidt ons en schanck den gouden tijdt; 65 Voor d' ijsselijcke tijdt, daer 't ijser hardt bij haelen Op veel nae niet en mach; welck onder de metaelen Verlooren moeite doet met soecken naeme wreedt; Dewijl natuir geen stof soo streng te scheppen weet; Den Moyses, die ons, van veel droever slavernijen 7o Als oyt Israel leed, quam tegen hoop bevrijen. Want was 'er boose tijdt, die dees gelijcken mach, Op Aerden sint de nacht geschift is van den dach? Den wrev'len Marius, en sijnen vyandt woedich Ontvolckten Rome, met bannissementen bloedich, 75 De driemans speelden 't nae; sij waeren hen gelijck, 36) voorsicht, voorzienigheid, voorzorg. 41) Aretyn d. i. Pietro Aretino (1492-1557), die door zijne scherpe pen de schrik was van de toenmalige vorsten. Hij liet een gedenkpenning op zich zelven slaan met het opschrift: Divus Petrus Aretinus, flagellum principum. 49) Caisar, Karel V; Paus, Adrianus VI, geb. te Utrecht. 54) schrandere, bitse, scherpe. 55) brammende, luid schallende, schetterende. 58) braef, voortreffelijk. 6o) slaet van de claere Son, etc. treft oost en west. 61) en van de geest geschudt, etc. en geschud door den geest der zinrijke woorden. 68) streng, hard. 73) wrev'len, vermetele; siMen vyandt, Sulla. 75) de driemans, de triumviri, het driemanschap. — 105 — En scheurden, elck sijn gaing van het gebuite rijck. Den derden Caisar loos, deurtrapt, geveinst van zeden, Verbolghen, wrockigh, wreedt, vol nijdt en bitterheden, Brocht in sijn tijdt door lust of vrees een groote som 8o Van 't volck, en ridderschap, en van de besten om. Den vierden was verwoedt; doe sachmen tijden 166pen, Al had Juppijn ontsint den hemel laeten slOOpen En schieten nederwaerts met onbesuisde val, Te plettren 't Roomsche rijck; soo craeckte' en borst het al. 85 Den vijfden was een dwaes, en als een tol te drijven Van vlaeijers onbeschaemt en onbetemde wijven. Maer dees noch Nero self, ruim waerdich diemen stack Met dubble sim, en slang in dubble leeren sack, En hebben soo veel quaets, als Neerlandts smart gebrouwen, 90 Noch al wie Rome sint van Prinslijcke rabouwen, Van schudden fielen guits, bij 's wereldts ongeluck In heerschappij geraeckt, bereden met het juck. Ach I 't harte tziddert, en 't gemoedt terug wil deisen Door schrick en afkeer, van de droevighe gepeisen, 95 Wanneer de Tyrannij vernieuwt wort in 't gedacht, Die landt en steden groot hield leggen in onmacht Met droef heft overstelpt. Doe braeden, branden, schrOOcken En varsch vergoten bloedt het aerdrijck staech deed roocken. Verdrencken, delven naer, onthalsen, wurgen bang too Ging, of het had geweest onvliebre pest, in swang. En dat van menschen die op niemandts hinder dochten, Maer slechs om dat sij God met beter meening sochten. Jonckheit, noch ouderdoom, noch swackheit van geslacht Ymandt verschoonen mocht; maer wierden omgebracht 105 Dorre' ouden, jongers kintsch, ontwaepende vertsaechden, Weerloose vrouwen, en niet wel huwbaere maechden. Geen huis was buiten anxt. Soo vaeck de Son verrees Aen elck hij nieuwe rouw, nieuwe benautheit wees : SONNET. Mijn Sorch, wanneer jck peins dat u soo seer behaeghe Mijn overgeven dienst, en waerder bij u zij Dan al des werelds Sorch, Faem, Rijckdoom, Heerschappij : Hoe onwaerd wort mij dan het lichaem dat jck draeghe ? 5 Mij dunckt dat arbeit, pijn, noch geenderhande plaeghe Soo schricklijck aengesicht te toonen heeft aen mij, Dat jck, waert ghij belaen, om u te maecken vrij, 77) den derden Caisar, Cajus Caesar (Caligula) 81) den vierden, Tiberius Claudius Caesar. 82) al had, alsof — had; ontsint, van zijn verstand beroofd. 85) den vijfden, Nero Claudius Caesar. 87) diemen, dat men hem; sim, aap. 9o) van Prinskcke rabouwen, enz. noch at de gekroonde deugnieten, die, enz. 91) schudden, schurken. 92) bereden, gekweld, onderdrukt. 93) deisen, deinzen. 97) schroocken, zengen. 9y verdrencken, doen verdrinken; delven, levend begraven. zoo) ging — in swang, plaats greep, geschiedde. 105) vertsaechden, versaagden. Min Sorch. Volgens hs. A. 2) overgeven, slaafsche 4) onwaerd, veracht. 7) waert ghy belain, indien gij door zorg of droefheid gedrukt werdt. — zo6 — Door levens soete lust of eigenliefd, ontsaeghe. Ach roert haer effen aen: Ach crenctse niet mijn goedt. Io Mijn siel is wtgespreit door al haer vleesch en bloedt Het minste dat haer deert doorsnijt mij ongenaedich. Mijn tedre Troost, naer u genoecht is mij te moe, Uw lieve vriendschap swaejt mijn hart, jck weet niet hoe, Uw treurich ooghe scheurt mij 't ingewant moorddadich. 24 April. Saterd. Mithra Granida. Amsterd. 161o. BR UYLOFT-DICHT OP 'T HUWLIJCK VAN DEN HEERE CORNELIS P L E M P, DER RECHTEN DOCTOR, EN JOFFROUW UEERTRUYD DOBBES. O schoonste soon Juppijns Apollo, die van allen D' aensienelijckste croon te beurt is toegevallen, By soo veel Goden, als den Hemel stelt te pronck; Met uw aenschijn vol glans en altijdt even jonck: 5 Die, naer uw oordeel rijp, vermengt met blijde soetheyt Van dicht, en sang, en spel, uw albescheyden vroetheyt: Latonaes waerde vreuchdt, Dianaes toeverlaet; Of u van Daphne schoon noch yet te voren staet? Doe 't poeselachtigh blanck haers lichaems wel besneden io U in uw ooghen sloech, en vloogh door al uw leden. Uw Godlijck harte claechde' en quijnde' ick weet niet hoe: 'T verlanghen soop het uyt. Dus is nu PLEMP te moe. Gheswinde flits, van 't kindt op handel sijner booghen Te seer goeddunckend', is sijn ribben door ghevloghen : 15 En baten mocht hem niet dat by u, voor altijdt, Sijn handen, lippen, en zijn hart heeft toeghewijdt; 8) ontsaeghe, zou terugschrikken uit zucht tot levensgenot of liefde tot mij zelven. goedt, mijn schat. 12) naer u genoecht is niff te moe, ik ben blij of droevig to moede, naarmate gij al of niet tevreden zijt. 13) swaejt, brengt in vervoering. 0 schoonste soon Juppfjns. Volgens Bredero's Apollo, bl. is. — Cornelis Gijsbertsz. Plemp, geboren te Amsterdam 25 Augustus 1574 studeerde in de geneeskunde en in de rechten; zette zich, na korten tijd eerst rector te Haarlem, vervolgens advocaat in Den Haag geweest te zijn, te Amsterdam neder, waar hij, zoo het schijnt, ambteloos leefde. Hij trouwde 3 Juli 16ro Geertruid Dobbes, uit Haarlem, en stierf in 1638. Hij had in zijnen tijd als latijnsch dichter eenigen naam. 6) albescheyden, die over alles weet te oordeelen, alles kent. 7) Latona was de moeder van Apollo en Diana. 8) Daphne werd door Apollo vervolgd en smeekte de goden om hulp, waarop zij in een laurier veranderd werd. 9) wel besneden, schoon gevormd. 12) soop, zoog. 13) 't kindt, Cupido. te seer goeddunckend', te trotsch op, zich verheffende op. — 107 — Noch, dat gh' hem inneblaest gedichten hoogh van waerden, Waer door hy treedt ghelijck uw levend beeld op Aerden. Hy peynst, hy vreest, by weent, hy sorcht, hy sucht, hy [steent, 20 'T inetend gift verteert hem 't merrech in 't ghebeent. Gaet heen verwoede Min belust op stadigh plagen En spant de Swanen vry voor u vrouw-Moeders wagen ; De smydige' halsen van 't gailachtighe gediert, En self de gouden Car met Mirthentelgen ciert, 25 Der welcker bloeysel smett' met reuck aen alien enden, Den asem van de lucht, waer sy haer hene wenden; En tot volvoeringh braef van u triumphe groot, Soo set u op het pruytst in uw vrou-Moeders schoot. Een treffelijcke roem, een heerlijcke vermaertheyt 3o Is 't seker voor een Godt, te quellen met vervaertheyt Het menschelijck gheslacht, en 't harteschieten fel Te pleghen voor sijn lust, en 't branden voor sijn spel : Al of 't onsterflijck vleesch daer mede waer te voeden. Hecht sulcken bitterheyt in d' Hemelsche ghemoeden ? 35 Indien u lof vermaeckt, is 't om u eer te doen, Soo keert u sinnen om, houdt eenmael op van woen. In stucken breeckt uw boogh, daer 't alle voor moet swichten, En knackt tot splinters toe uw koker en uw schichten, Verbrandtse met uw vlam gelijck verwesen buyt : 4o En daer nae dooft uw toorts in Minnaers tranen uyt. Dan valt het u te soet de Schutterkonst te' hanteeren ? Soo schiet in Venus naem de pylen tot de veeren In menschelijcke borst; maer als den Minnaer blaeckt, Soo draeght wel sorghe dat ghy sijn beminde raeckt : 45 En niemandt is soo woest, dat hy op u vergrammen Sal met een oevlen moedt, als uw vermoghen vlammen Van d' een en d' ander zijd' ontsteecken 't inghewandt, Ghelijckelijck met een onslisselijcken brandt. Ick laster niet soo seer uw Godtheyt(s) hoogh vermogen, 5o Om dat ghy, aen elckaer, de hoornen hebt getogen Van uwen tayen boogh, doe van uw pylen ros De scharpste gingh op 't hart van ons' Apollo los ; Als dat ghy Daphne, wiens gedaente staech gevloten Door sijn gedachten comt, liet coudt, of ongeschoten. 55 Apollo seg ick, onse' Apollo ; want den Man En roerde' Apolloos const niet uyterlijcken an ; Maer paste door de schors in wijsheyts pit te dringen. T' verborgen onses Aerts ; 't gecrieuwel van de dingen, Al heeft hy 't doorgeboort. Het Recht verwart in naer' 6o En diepe duysterheyt, is voor sijn oogen claer. 22) vrouw-moeder, Venus. 23) smydige', buigzame. 27) braef, kloek. 28) op het pruytst, zoo fier als gij kunt. 29) treffekcke, voortreffelijke. 33) al of, als of 39) verwesen, verworpen. 46) vermogen, machtige. 48) onslisselikken, onuitbluschbaren. 49) laster, laak, berisp. 56 uyterlijcken, van buiten. 57) paste, zorgde er voor. 58) gecrieuwel, bier gezegd van de voortdurende beweging en wisseling in de natuur. 59) naer', duistere, donkere. To8 De Godtheyt grondeloos heeft by sich onderwonden Na Mensch-vernuft van ver eerbiedelijck te gronden. Den aert der sieckten is hem oock niet onbekent ; En wat, daer tegens, weer moet warden aengewent, 65 Tot lichting en tot baet der neergeslagen luyden, Van bergwerck, van gewas, en drooge' uytheemsche cruyden. De Sang-Goddinnen zijn hem onderdanigh ; haer Bindt hy aen tijdt en maet, al of hy Phoebus waer. Hy streelt het lecker oor, met uytgelesen ciersel 7o Van treffelijck gedicht, en overschoon versiersel. En troont sijn handt geleert, met vingers wis en snel, Vlaeyende wysen, uyt het sangrich snarenspel. Van soodanighen Man hebt ghy ontroert de sinnen, 0 Min, en doedy hem niet van sijn lief beminnen ? 75 Ach ! leght op Geertruyd an uw boogh, en voeghter op Een welgeveerde pijl met een ghewette dop. En vergt u spieren wat, eer ghy de piji laet glippen, Dat immer diep het riet mach in haer harte slippen : 0 blancke Daphne schoon, vervollechde Godin, 8o Houdt, schorst uw vluchte wat, begeeft u geensins in Den spiegel-clare vloedt van 't altijdt coele Sparen : Uw sorg is late sorg, dus laet u sorge varen. De Min heeft u geraeckt, het Sparen noch het Y, Noch 't onverswelchbaer nat des holle Meers daer by, 85 En is het in haer macht uw schoonen brandt te blussen. Maer sachten salse best uw trouwe Minnaers kussen. 0 Min, ick seg u danck dat ghy, na mijn gebedt, Tot doel van uwen boogh, dees lieven hebt geset. Den Hemel segen, 6 geluckig paer, u dagen, go Dat nemmer ghy van ramp, en minst van Min moocht clagen. IN 'T GLAS VAN 'T CRAMERS GILT IN DE ZUJDERKERK T'AMSTERDAM. OP DE GERECHTICHEIT. Mits gissing schemeroocht in staet te raemen even Van cleen en groot, van veel en luttel, swaer en licht; Gerechticheit versierd', om elck al 't sijn te geven Gereetschap tot haer hulp van maet, en tal, en wicht. 5 Wie valsch sijn ellen schaerst, het innerlijck geweten Sal lust en rust hem toe met schaerser ellen meten. In Julio 161o. 62) na mensch-vernuft, voor zooverre 's menschen verstand dat vermag; gronden, doorgronden. 66) bergwerck, wat uit de bergen gehaald wordt; zouten? 69) lecker, kiesch, keurig, fijn. 7o) versiersel, verdichtsel. 76) gewette dop, scherpe punt. 78) immer, toch. 86) sachten, verzachten. 88) &vest, geliefden. Mits gissing schemeroocht. Volgens hs. A. De Zuiderkerk, in 1611 voltooid, was versierd met geschilderde glasramen, die echter in x658 en volgende jaren weggenomen zijn, omdat zij de kerk te veel verdonkerden. Vijftien daarvan waren door verschillende gilden geschonken. Tot het (groot) kramersgilde behoorden, volgens Wagenaar, „alle winkeliers van wollen- en zijden lakenen, lijnwaden, chitsen, katoenen, naai- en stikzijde, zijden linten, gebreide kousen en in 't algemeen alien, die de elk en koperen gewigt in hunne neering gebruiken." 1) mits, dewijl; in staet te raemen even, wanneer juist te bepalen staat, wanneer men juist moet bepalen. 3) versierd', dacht uit. 5) schaerst, de ellen, die hij den kooper toemeet, kleiner maakt, dan zij behooren te zijn. — 109 — VOOR WEESHUIS TE WEESP. D'onrijpe kintsheit heeft den Wesen teer onthouden Verstandt om sorgen self nae 't eischen van den foot; En d' ouwders troostelijck die voor haer sorgen souden Ontschaeckt' hen al te vroech, ach d' onversaede doodt, 5 Al die dit huis beschouwt, ontfermt u over desen Verlaten hoop, soo ghij geen Wesen Goods wilt wesen. 15 Aug. 161o. LE1DT. Wijse: Anhoort geclach etc. Wat nevel met haer laeuwe bron Beswalckt, o levendighe son, T eerwaerdich licht Van uw gesicht 5 Dat mij verwon? Wat droefheit isser soo verwoedt, Dat zij uw edel vroom gemoedt Met overlast Raeuw angetast to Beclemmen doet? O Caucasus staech ongeweeckt, Die vol van scharpe distels steeckt Een traentjen souw, Dat wt mijn vrouw 15 Haer ooghen leeckt: Een traentjen sou vermorwen snel U, tot in 't steenich harte, wel, Met al 't gebroedt Dat u doorwroet 20 Van tijgers fel. Dus droefheit vliedt, en schaemt u, smart T' ontwecken in haer teder hart; Sprejt t' eenemael Uw wiecken vael, 25 En licht uw start. D'onrijpe kintsheit. Volgens hs. A. 2) nae, naar, overeenkomstig. troostelijck, die hen konden bijstaan, hun toevlucht konden zijn. Wat nevel. Volgens hs. A. Leidt, klaaglied. 22) ontwecken, doen ontwaken. 23) sprejt, spreidt uit, om weg te vliegen. 25) start, staart. — no — De pijn, de commer en 't verdriet En hebben soo veel strafheits niet, Of jek en lij Die licht, soo ghij 3o Maer van haer vliet. Wech flux: ons' harten sijn verstrengt; Ons bajder geest en siel geplengt Sijn onder een; En 't merch in 't been 35 Niet onvermengt. 29 Aug. Sondach. Mithra Granida. IN 'T GLAS DER STEDE AMSTERDAM INDE ZUJDERKERCK. OP DE GERECHTICHEIT. Wie wil het wesen? De gestrenge dochter GOts Die yder 't zijne geeft. Wat doetse met den swaerde ? Als yemandt overtreedt 't besteck sijns rechten hits, Soo wapent d' overheit haer handt tot rust op Aerde. 5 Waer toe geblinddoeckt? 'T ooch door haet noch liefd moet [dwaelen; 'T oor luistre; Reden zij den evenaer der schaelen. 10 Septemb. 161o. VELTDEUNTJEN. Rosemondt die lach en sliep Blies violen wt haer lippen: Pan die sach 't, en ijling liep Soetjes op haer borsje knippen. 5 Mit dat hij sijn duim liet slippen, Viel een moorbej van het lof, Die recht op haer boosem mickte: Dies hij riep, want hij verschrickte, Och och och de speen is Of. 9 Feb. 1611. Wonsd. 31) verstrengt, samengestrengeld. Wie wil het wesen. Volgens hs. A. Der stede Amsterdam, door de stad Amsterdam geschonken. 1) wie wil het wesen, wie moet dat voorstellen, wie is dat? Rosemondt die lack en sliep. Dit en de volgende velddeuntjes volgens hs. A. 1) lath en 8110, lag to slapen. 5) mit dat, op hetzelfde oogenblik dat. 6) het lof, de bladeren. III — VELDTDEUNTJEN. io Haesjen op het loopen stelde Bej haer voetjens vlug, soo gauw, Dat se met haer soolen, nauw Kreuckte 't kruitjen van den velde, Dat gelaen was met den dauw. 15 Denckt of 't binnenst haerder sielen Was, van vrees, in swaere smart: Gerart was haer op haer hielen; Welhem lach haer in haer hart. 9 Feb. 1611. Wonsd. VELTDEUNTJEN. Valckenoochje sat en loerde, 20 Achter 't riedt met smalle blaen, En sij sach het veer vast aen Dat haer vrijer Boxvoet voerde, Die niet ver was daer van daen. Pottert, riep haer helle keeltjen, 25 Hoort uw hart alleen dan mij? Want hij arremde' haer gespeeltjen. Die keeck bril, en deur droop hij. 9 Feb. 1611. Wonsd. VELDTDEUNTJEN. Swaentjen, die haer hartenwee Aen haer lief niet dorst verclaeren, 3o Sat en claechd' het aen de baeren Op den oever van de zee: Straf is hij, en batser mee, Als den Noorden windt, te vijnen, Coeler als de watervliet, 35 Spitser als het drooghe riet, Schooner als de sonneschijnen. 9 Feb. 1622. Wonsd. x8) We'hem, Willem. 59) sat en leerde, zat te loeren. 21) het veer, enz. de wijze, waarop haar vrijer zich gedroeg. 24) pottert, deugniet. 26) gespeeltjen, vriendinnetje. 27) keeck bril, keek op zijn neus ; deur droop hij, hij droop af, pakte zich weg. 3o) sat en claechd', zat te klagen. 32) straf, stuursch; straf is 14, etc. ik vind hem stuursch en ook trotscher, koeler dan den noordenwind. — 112 — VELDTDEUNTJEN. Eerrijckjen sat onbelaeden Sluimerlog in 't grasjen bol, Daer haer schaepjens wit van wol 4o Haeren honger graech versaeden. Bloemert wierp met roseblaeden In haer aensicht, neck, en crop. Haer gelaet begost te strangen; Hij gedienstich, van haer wangen, 45 Lasse met sijn lippen Op. 9 Feb. x611. Wonsd. VELDTDEUNTJEN. Claere sal een cransjen maecken ; Mits zij hutselt om het cruit, Hippelt daer een vorschjen wt : Sij besterft als linnelaecken. 5o Eelhart vliecht 'er bij en spuit Snorrend sap wt wijngaertbesen In haer aensicht, en onthaeckt Al haer craech tot op het naeckt: Daermee wasse strax genesen. 9 Feb. 1611. Woonsd. AFBEELDINGHEN VAN MINNE. VOORREDEN Tot de Jeucht. Op laestverleen Maydagh, Maydagh, die is vercooren Wt al de daghen soet des Lentes nieughebooren, Van 't Minnedraghers gildt, om met danckbaren sin, Jaer•offer uyt te reen, swanck Venus de Godin 5 Haer lieve lachend' oogh eens over been de scharen Die yvrich tot haer dienst, en overgheven, waren Ter aerden neergheknielt, om offerand te doen Met Wieroock suyver•breyn,• en versche Roosenhoen ; En in 't aenschouwen van soo veel, die op haer wachten, To Gheneucht rees in haer borst ; en lust in .haer ghedachten, 37) onbelaeden, onbezorgd. 38) bol, zocht. 4o) honger graech, gragen honger. 42) crop, hals; te strangen, strak, onvriendelijk te worden. 45) lasse op, zocht ze bij elkaar, nam ze op. 47) hutselt om, omschudt. 54) strax, weldra, terstond. Af beeldinghen van Minim. Volgens den eersten druk, Amst. 1611. 4) uyt te reen, gereed te maken ; swank, wierp, liet gaan. 6) overgheven, zeer genegen. 8) suyverbreyn, die het brein zuivert (?); versche Roosenhoen, frissche rozenkransen. 9) op haer wachten, haar ten dienste stonden, haar vereerden. — 113 — Om styghen t' halver lucht, van waer zy te ghelijck Sach op en nederwaerts haer wijtverbreyde rijck. Zy oversloech 't gheslacht der sterffelijcke dieren, En liet haer snel ghesicht door 's Hemels oorden swieren, 15 Die zy beseten vant met onghemeten Goon. Saturnus met zijn star in 't hoochst ; die haer gheboon Stockoudt noch volghen moest en Phillyra gaen vryen. Daer aen Juppijn berucht met soo veel snoeperyen, Als meenichvouwde vondt wel van hem wort vertelt, 2o Nu swan, nu starcke stier, nu weer becoorlijck geldt. Daer nae den strengen Mars, dien zy zijn croese sinnen, In 't branden van den strijdt, en dulle lust van 't winnen, In 't jaghen van 't ghescheurt en overrompelt heyr, Alsoo te' ontlaten weet, dat toom, en gladde speyr 25 Door 't walen van zijn moed, hem uyt zijn handen druypen, Als zy hem geeft een wenck om tot haer in te sluypen. En daer nae Phoebus schoon, die dickwijl heeft gesmaeckt Haer lieffelijcke cracht; die in zijn hart gheraeckt Heeft uyt den Hemel hooch ter aerden moeten dalen, 3o En 't hulsel Conincklijck van zyne gouden stralen Verworpen, om een staf van een Olyven tack Te grypen in zijn handt, en cleen een harders pack. Den cluchtighen Mercur zijn soeten val in 't praten, Noch schallickheyt doortrapt en hadden moghen baten, 35 Doe zy met Herses min ontstelde zynen gheest; Hy had al mede van dat evel sieck gheweest. De slaperighe Maen haer waterighe sinnen Ontgingen daerom niet den heeten brandt van minnen; Wanneer zy 's middernachts te dalen neder plach, 4o En custe' Endimion daer by in slape lach. In 't cort, zy vandt de Goon van minste tot_ den meesten, En 't middelbaer gheslacht der langlevende gheesten, Haer en haers Soons ghevaen; aen yder zy vernam Littekens van zijn pijl, brandttekens van haer vlam; 45 D' onentlijckheyt haers rijcx sach zy haer openbaren. Doe spranck haer 't hart van vreucht en reesen al haer aren. Doe gaf de roem haer borst menighen soeten prick; Des zy de vlugghe Min toe sprack, mijn Soon dien ick Alleen voor al mijn cracht en groot vermoghen houwe, 5o Als ick den omvang woest van 's werelds ront aenschouwe, Wat Godheyt ken het Hof des Hemels ons ghelijck, Ix) on), om te. 13) oversloech, overzag; dieren, wezens. 15) beseten met, bewoond door. 17) Phillyra, Philyra, dochter van Okeanos, bij Saturnus (Kronos) moeder van den centaur Cheiron. 18) daer aen, vervolgens; berucht, enz. wien men zooveel verboden minnarijen te laste legt. ao) swan, zwaan. Onder de gedaante van een zwaan bedroog Jupiter Leda; onder die van een stier Europa, en onder die van een gouden regen Dana& ax) croese, wilde. 24) ontlaten, verzachten. 25) walen, veranderen, verflauwen. 32) cleen, aan te trekken. 34) doortrapt, slim. 35) Herse, dochter van Cecrops, bij Hermes moeder van Cephalus. 40) Endimion, zie bl. 96. 41) zy vandt — ghevaen, zij vond als haar gevangenen. 46) spranck, sprong. 5o) woest, wijd, ruim. I 8 — 114 — In breedtheyt onbepaelt van eeuwich streckend rijck ? Of in waerdye van de gheen die voor ons knielen? Of in het schencken mildt van wellust aen de sielen? 55 Want weldoen meest de Goon van schepsels onderscheyt. Het Smeeckertjen de MM heeft hier op dus gheseyt, Wel machmen, Moeder Lief, ghetuyghen sonder looghen, Dat gheene Goon by ons houden of halen moghen, Maer is den spijt des niet te grooter, datter zy 6o Op aerden 't laechste rondt, soo snooden kettery Dat zy ons niet alleen en weyghert Eer, maer lastert V voor oncuys, my voor een aterlingschen bastert. Van ons comt segghen zy den menschen gansch geen goedt; Ghy hebt my afgherecht van joncx, en opghevoedt 65 Op alle guytery; ons moghen zy het dancken Dat reuckeloosheyt slof en ontrouw by haer bancken. Onnutte sorghen swaer worden van ons ghebroedt; En sorgheloosheyt weer, daer sorghe wesen moet. Versuym, en quisting sot, verwartheyt en beslommering, 70 Ghebreck, armoed, ellend, en knaghende becommering. En twist, en quaet vermoen, jae scheuring, oproer, crijch, En duysendt plaghen meer, die ick om kortheyt swijch, Waermede dat wy 't al verwoesten en verwilderen. Dus leelijck wetense' ons by yder of te schilderen, 75 Om rooyen uyt onse' Eer en aensien, t' aller uyr: En mochten zy begaen zy geltten de natuyr: Soo dat, indien wy haer niet schrickelijck en straffen, 'T sal worden een ghewoont op onsen naem te blaffen, Met goddeloose tong. En wie sal echter dan 8o De schoone Venus met de Minne bidden an, Of segghen offerand ootmoedich op d' Altaren? Hier op sey Venus soet van harten. Laet dat varen; Gheweldt teghen gheweldt, mijn Soone, dat's bescheyt: Maer reden moeten zijn met reden wederleyt. 85 Indien ghy ginckt de saeck, met strafheyt streng beginnen; Ghy soudt alleen 't ghelaet, en niet het harte winnen. De vreese veynsers maeckt: d' eerbiedicheyt in 't hart, Door de weldadicheyt alleen, vercreghen wert. Gheveynsde' eerbiedicheyt can gheenen God vernoeghen: 90 En licht wint ghy met reen, die sich tot reen wil voeghen. Des die gheen reden acht, ist niet te pyne waert Dat ghy tot veynsen dwingt, en met de straf vervaert : Noch heeft de strafheyt dit; dat als men wil behoeden Met haer, zijn reden goedt, soo gheeft het een vermoeden, 95 Dat elders soeckt men hulp, en swack de reden zy. 52) breedtheyt, uitgebreidheid. 56) smeeckertjen, vleiertje. 59) spilt, beleediging. 62) aterlingschen, van onechte geboorte. 66) reuckeloosheyt, slof, zorgelooze slofheid ; verwartheit, wanorde; bancken, vertoeven, te vinden zijn. 69) versuym, verwaarloozing. 73) verwoesten en verwilderen, woest en wild maken. 75) om rooyen uyt, om uit te roeien. 76) geltten, castreerden. 79) echter, daarna. 83) bescheyt, billijk. 85) strafheyt, hardheid. 9i) pyne, moeite, 93) behoeden, verdedigen. 95) dat elders soecktmen hulp, dat men, bij gebrek aan bewijzen, elders hulp zoekt. — 115 — Dus is het nut noch recht te straffen kettery. Maer soeckt met onderwijs van reden haer te winnen. Vrouw Moeder, sey de Min, hoe soud' ick dat beginnen ? Ick ben mijn kintsheyt nauw ten eynden, die ghy weet 100 Ick meer in leeren doen, als praten heb besteedt. Mijn handt meer als mijn tong bekent is alien oorden, De wercken zijn my veel ghereeder als de woorden. Maer oudt de ketters meest en wel ter tael altoos. Doe Venus : Ghy daerom en zijt niet tongheloos, 105 Of schoon de daden cloeck, boven uw uytspraeck pralen. Derhalven volcht mijn raedt; en gaet henlie verhalen Als Onderrechter, datmen niet misbruycken dan De goede dinghen, en oock meest de beste can. Dat wy gheen oorsaeck zijn van de ghemelde quaden, II° Maer dat zy lieden, die, selve' op haer halsen laden, Door dien s' ons bruycken vaeck heel sonder onderscheydt Van rechte maet, en tijdt, en van gheleghentheydt. Is lieffelijckers yets op aerden vroech of spade Als Libers uwes ooms verheughende ghenade ? 115 Nochtans d' onmaticheyt die weetse te besteen Tot stichting van misval en duysendt swaricheen. Wilt soo de lusten van der Minnen brandt ghebruyken Dat z'uyt uw kintsch gebeent het merrech niet en suycken. Noch dats' u drooghen uyt den Ouderdoom ghecromt. izo En port de Minne niet eer hy van selve comt. En legt uw Minne daer ghy vaylich moocht ghenieten : Of immers daer 't ghenot is waerdich de verdrieten. Wie dese les betracht die weet ons beyden danck. Laet dese reden, Soon, op Aertrijck, gheven clanck, 125 Met welbereede tong, en onderrecht de dwasen : Of blaestse' een Minnaer in, om voor u uyt te blasen. 'T was wel van zynen sin. Des seyd hy : Ick weet raet En sonder meer quam my verschynen in den staet, Waer in hy wort ghesien van 't eeuwich hof vol weelden. 13o En laste my, ick souw dit schryven voor de Beelden Die van gheleerder handt hier nae gheteeckent staen. Op dat de gheene die somtijts sal vinden aen Het Minnen quelling vast, hem daer of niet verleyden „laet, En gheef de Min gheen schult, maer 's Minnaers onbe- [scheyden „raet. gg) nauw, nauwelijks. ma) zfin my veel ghereeder, gaan mij veel gemakkelijker van de hand. I05) uytspraeck, woorden, taal. 107) onderrechter, onderrichter. De zin van deze regels is: gaat hen als onderwijzer (zedenleeraar) leeren, dat men niets kan misbruiken dan wat goed is en dat men de beste dingen ook het meest misbruiken kan. 114) Libor, Bacchus, de god van den wijn. 116) misval, ongeluk. 118) suycken, zuigen. 122) immers, althans. 130) laste, gelastte. 134) onbescheyden raet, dom verstand. — zi6 — I. [Venus, een brandend hart in de hand houdende, vaart in eene schelp op de zee.] Zy steeckt om hoogh het hooft. 0 Venus Voestervrouw, uw vlammen niet en dooft De grondeloose Zee: Ghy steeckt om hoogh het hooft. II. [Pallas veinst zich met Naar Medusa-schild tegen de liefde to dekken.] Datje mijn haet en dunckt my niet. Deckt vry uw vlammend hart met minneloos ghelaet; Ick sie door 't glasen schildt, datje mijn niet en haet. III. [Een kompas door de noordstar aangetrokken.] Een treckt my. Van soo veel schoonen, die des Werelds dop bedeckt, En isser niet als een daer hart en zin nae treckt. IV. [Eene brandende fakkel.] Van branden blinckt hy. Van Minnaers daden claer 't gherucht volmondich spreeckt, Wanneer der Minnen vlam een edel hart ontsteekt. V. [Een boog door Cupido gespannen.] Ik buijgh en breeck niet. Al verght de Min my veel door stadich ongheval, Hy met my buyghen lang, eer hy my breken sal. III. des werelds dop, de hemel. — 117 — VI. [Een eikenboom door de winden geteisterdi Zij druckt en heft. Nu heft ghy overend, dan druckt ghy my heel crom, Ach wreede speelzieckt! Min hoe springdy met mijn om? VII. [Een zonnewfizer en de zon.] Gheen ben ick sonder u. 'T is wat, als my rnijns Sons almachtich ooch aensiet: Maer decktse haer aenschijn; dan ben ick my selven niet. VIII. [Een boom door de zon beschenen.] Ghy weckt my van der doodt. Mijn flaeuwe leven bleef verdelcht van onghenoecht, Soo ghy de dorre doodt niet van mijn lippen joecht. IX. [Twee rozen, waarvan er eene geplukt zvordt.] Waerom ghy meer als ick? Ick quijn; een ander sal mijn Lief haer trouw ontfaen: Twee Roosen even schoon d'een plucktmen d'aer blijft staen. X. [Een vuursteen.] In lyden blinck ick. Het slaen verweckt de vonck uyt 's keyselsteens quetsuyr, In 't slaen van ramp soo blijckt en blinckt het Minnevuyr. IX. d'aer, de andere. — 118 — XI. [Het beeld van de zon in een spiegel.] Zy blinckt, en doet al blincken. Mijn Vrouwe blinckt, en set haer claerheyt and're by; 'Tis weerschijn van haer glans, licht'er yet goedts in my. XII. [Eene brandende lamp.] Dienende teer ick uijt. De Minne kluijft mijn vleijsch, ick rammel in mijn huijdt; Aen and're dient de Lamp, haer selven teert zij uijt. XIII. [Een brandend vuur.] Zij brandt en beeft. Verwondert u de vlam? 0 Min, 't is weynich reens: Het hart des Minnaers brandt en tziddert al alleens. XIV. [Een oog in een hart.] Ick voed' een wondt. Een lidtmaet dat ick voed, my in den strick verwart; Dat 's 't ooch: door dese wondt vaert my de pip. in 't hart. XV. [De wind blaast in 't vuur.] Zij leeft en doet oock leven. Het leven van de windt baert leven in de gloedt: Soo leeft met my mijn Lief, die leeft en leven doet. XIII. 't is weynich reens, het is iets onbegrijpelijks, iets tegenstrijdigs; at alleens, eveneens. — 119 — XVI. [Een afgeschoten pij1.] 'T moet nu voort. Die Minnes strengheyt vrucht, coom zynen oorspronck veur; Met my is 't al te laet, het moeter nu mee deur. XVII. [Een brandglas.] Des eenes glans des anders brandt. Het glinstren van het Glas een heeten brandt verweckt: Mijns Vrouwen glans, aldus, met Minne 't hart ontsteckt. XVIII. [Eene rijzende zon.] Hoe hoogher hoe heeter. Des middachs steeckt de Son, die soet is als het daecht, Soo wast der Minnen brandt hoemense langher draecht. XIX. [Een hangslot met zijnen sleutel.] Een die my past. Of menich Minnaer, elck om strijdt, zijn brandt ghetuycht, Maer een, die tot my past, het pit mijns harten buycht. XX. [Een Spiegel en een momaangezicht.] Deur valsch. O valsche Spieghel diep schijn ick in u te staen: Maer sietmen, tastmen wel, het isser ver van daen. XVI. vrucht, vreest; coomt — veur, voorkomt. XVII. ontsteckt, ontsteekt. XVIII. hoemense laugher, hoe langer men ze. — 120 — XXI. [Een eekhoorntje in eene draaikooi.] 'T ouwde deuntjen. Altijt hoop, nemmer heijl, ben ick t' ontfaen ghewent, En wat ick loop of jaech, mijn slooven heeft gheen endt. XXII. [Een wierookvat.] Branden 't. Wel is het Wieroockvat schoon, aerdich en wat rijcx, Maer branden 't harte dan waer 't eerst wat Goddelijcx. XXIII. [Een vuurslag.] Coudt zynde sticht zy brandt. De couwde vuijrslach vuijr, in 't drooghe voedsel, plant: Couwd is mijn Lief in haer, in and're stichtse brandt. XXIV . [De maan door de zon beschenen.] Van u mijn licht. De Son verguldt de Maen haer silv'ren aenghezicht: Dus houd' ick oock to leen, van u mijn Lief, mijn licht. XXV. [De vier winden in een net.] Niet aen ghevanghen. Woorden in 't oor, tot loon voor langdienstighe Min, Zijn winden in een net, men vaerter uijt end in. XXII. 't harte, de wierook, die er in is. XXIII. in haer, in zich zelve. XXV. vaert, gaat. — 121 — XXVI. [De wind blaast de eene fakkel aan en de andere ult.] Die sielen neemt en gheeft. De windt blaest op, en uijt, de kaerssen, daer zy streeft: Mijn Vrouw heeft oock een cracht, die Sielen neemt en gheeft. XXVII. [Een papegaai in eene open kooi.] Willighe vanckenis. Ick vlie niet, ofmen schoon mijn kercker open doet : Ick ben te wel ghewent, mijn dienst is al te soet. XXVIII. [Een vogel in eene kooi beloerd door eene kat en een sperwer.] Voor vryheydt vaylicheydt. In vancknis voedert my de Min; en was ick vry, Het ongheluck had onghelijck meer machts op my. XXIX. [Het aas aan den vischhoek.] Daer schuijlt. Met lecker' hoop, de Min staet om te locken breedt: Maer 't Aes bedeckt den Hoeck, vast ismen, eermen 't weet. XXX. [Venus op een zandlooper door Jocus en Risus gehouden.] Van 't leven comt de doodt. Terwijlmen jockt en lacht, maeckt ons verloopen glas Vernielster Venus van die Voester Venus was. XXVI. streeft, waait. XXVII. ofrnen schoon, ofschoon men; soet, aangenaam, gemakkelijk. XXIX. breedt, bereid, klaar? De druk van 1636: reedt. XXX. vernielster Venus, Venus libitina ; voester Venus, Venus genetrix. — 122 — OP DE SCHIPSTRIJDT VOOR GIBRALTAR GESCHILDERT DOOR LAST VANDE EE. HH. RAEDEN TER ADMIRALITEIT BINNEN AMSTERDAM IN 'T GLAS INDE SUIDERKERCK. De pijlvoerende Leeuw bespringt de Wester stranden, En bout het groote veldt. Dat was, met braeve toon, Den Vorst des ondergancks gevloghen in sijn croon, En van 't vermetel hooft de pracht gemaeckt te schanden. 5 Hoe bleeck is Gibraltar bestorven! Door uw handen, De blixemdraegers vlug haers afgods zijn gevelt, 0 seghens God, wien dit te lof den Zeeraedt stelt. 29 Junio 1611. SANG. Wijze: La belle qui me va martirisant: etc. Het liedt dat jck te claeghe laet gaen En met geneuchte queel, Dat hiev' jck al in den daegeraedt aen Met wel soo schellen keel 5 Dat om te luisteren alsdoen, nae mij, Den Aemstel ooren leend' en ooren 't Y. En van mijn jeuchd, men vallen siet nu Den laeten avondtstondt; Noch word mijn stem haer schallen niet schuw, Io Of singens moe mijn mondt, Des swemmen strandewaert, en neurien mee, De Meereminnen van de Zuijder Zee. Vraecht yemandt wie datme soo stijve stem geeft, 'T is, sonder wiens genae 15 Geen lust in mijnen lijve clem heeft, Om wien jck singen gae Dat vlacke stranden en stroomen blanck En heuvels galmen van de wereldclanck. De plilvoerende Leeuw. Volgens hs. A. 2) het grootste veldt, de zee; hoot, behoudt; met braeve loon, op kloeke wijze. 3) des ondergancks, van het westen. In de plaats van de drie laatste regels heeft de uitgaaf van 1636: Door uw' hande', de vlugge blixzemdrighs haer afgods zyn gevelt, o Zeghegodt, wien dit, tot lof, de Zeeraedt stelt.' 6) de blixemdraegers, de kanonnen? Het liedt. Volgens hs. A. 13) stove, krachtige, sterke. 14) wiens, wier. — 123 — Maer vraechtmen wat het singen bedujt 20 Op dese wijs beswaert; 't Is om met sonderlingen gelujt Te troonen t' mijnewaert, De geene die mij t murruw hartjen heet Wanneer se comt, met wassen handen kneedt. 25 Doch of u quam ter ooren mijn bee, 0 hartenkneedster, niet, Die ghij wel soudt om hooren sijn ree Oft het het Luck toeliet; Soo sal het singen noch, want sang heeft cracht, 3o U levren levendich in mijn gedacht. 25 Aug. 1612. Diamithrina. OP DE VERTOONINGHE VAN DE BRUILOFT VAN 'FE THIS E N P E L E U S, TER INCOOMSTE DES DOCHTERS VAN GROOT BRITTANJEN TOT AMSTERDAM, 25 MAJ 1613. D' Engelsche Thetis waerd om goden te verwarmen Met min (gelijckmen singt dat Nereus dochter dee) Verlaet haers Vaeders hOf en 't Rijcke vander zee; En comt den Duidtschen Voorst der Vorsten in sijn armen: 5 Den Hemel week ons een Achilles wt die twee. Maj 1613. 2o) op dese was beswaert, op deze droevige wijze. 21) sonderlingen, bijzonder, ongewoon, sterk. 23) murruw, murw, zacht, week. 27) soudt our hooren zfin ree, bereid zoudt zijn om te hooren. 28) oft, indien; het Luck, de fortuin. D' Engelsche Thetis. Volgens hs. A. Thetis, dochter van Nereus, huwde met Peleus, die bij haar een zoon, Achilles, verwekte. Hooft bedoelt met Thetis Elizabeth, de dochter van Jacobus I, die na haar huwelijk met den keurvorst van de Paltz, Amsterdam doortrok. De vertooning had plaats op den Dam. 4) den Duidtschen Voorst der Vorsten, den keurvorst van de Paltz, dus genoemd „ten aensyen van de voortreffelijckheid zijns ampts onder de hoochgemelte H. H. Keurvorsten" zegt des dichters vader, Cornelis Pietersz. Hooft in eene ms. aanteekening over deze vertooning. — 124 — OP DE VERTOONINGHE DEN 21 MAJ 1613 AEN SIJN VORSTELIJCKE DOORLUCHTICHEIT, DAER ADOLF VAN NASSAU CAJSAR MET ENGELSCHE CONING VERBONDT MAECKT. D' Engelsche Coning gaet Versoecken, t' sijner baet, Adolf van Nassau; want De Roomsche croon hij spant: 5 Den Cajsar 't ooghe slaet Op sijn verleghen staet, En looft hem onderstandt Met sijn strijdbaeren handt. Och eeuwich bind' een raedt 10 Nassau en Engellandt. Anders. D' Engelsche Coning comt versoecken, 't sijner baet, Adolf van Nassau, die de Roomsche croone spant: Den Caisar slaet het OOch op sijn verleghen staet, En seidt hem hulpe toe met sijn strijdbaeren handt. Och eeuwich bind' een knoop Nassau en Engellandt. 21 Maj 1613. OP COORNHARTS TROONY. Versoeckal, werckelijck, scharpsinnich, weetsieck, strack, Was Coornhart meer als man die handt aen schrijven stack. Anders. Van als heb ick geproeft van als haest moe versmeten; Maer starref onversaedt van vryheit en van weten. Anders. 5 Die sevenmael, licht sat, veranderde van staet, En wist syn vryheit en syn wetenschap geen maet. Anders. Die sevenmael, licht sat, veranderde van staet Die bleef van vrijheit en van weten onversaet. Engelsche Coning. Volgens hs. A. Hooft schreef er bij „Is niet vertoont." De Engelsche koning, van wien hier gesproken wordt, is Eduard I, die in 1294 met Adolf van Nassau een verbond sloot tegen Frankrijk. 2) gaet versoecken, tracht op zijne hand to krijgen. 7) looft, belooft. Op Coornharts troony. Volgens hs. A. Met Coornhart wordt bedoeld de bekende schrijver en libertijn Dirk Volckertszoon Ccornhert (1522-159o). 1) werckelp, werkzaam. 5) licht sat, spoedig verzadigd. — 125 — Anders. Die sevenmael van staet, wisselde Licht versaet, lo En wist sijn wetenschap en vrijheit geenen maet. Anders. Van als heb jck beproeft, en lichtlijck mij versaedt, Maer wist mijn wetenschap en vrijheit geenen maet. Anders. Coornhart bequaem tot al, rasch sat wierd alle staet, Maer bleef van wetenschap en vrijheidt onversaet. Anders. 15 Mijn kiesch vernuft deed, wat jck trock ter handt versmaeden, Maer kond van wetenschap noch vrijheit sich versaeden. Anders. Tot Amsterdam ontfing jck, gaf ter Gouw mijn geest, Wiens strijdt voor Zeden Schrift en Vrijheit is geweest. LOFSANG AEN PALLAS. Wijze: 0 schoonste schoonheit wreedt : etc. Lof dij godinne rain, Die met een groot ontsach, Sproot wt uws vaeders brain Gewaepent voor den dach. 5 Waer ghij met genaedt Uw ooch op slaet. Die sal echter sijn sin, Nocht sijn hart doen te ken, Nocht sijn tijdt, nocht sijn men, zo Nocht sijn sorghen besteen, 0 moedighe mannin, Aen aerdscher lusten smaeck, oft snood gewin. Als 't lijf te graeve gaet Te lijve blijft sijn naem; 15 Dien ghij omvoeren laet Op vlercken van de faem, Wijd en over al Het Aerdsche dal. Lof dis¦ godinne rain. Volgens hs. A. Regal 5 en 6 van iedere strophe moeten volgens eene aanwijzing in het hs. bij den zang herhaald worden. eekter, daarna. 8) doen te teen, in leen geven aan, laten beheerschen door. 14) to kve, in leven. — 126 — En sijn eere die straelt 20 Waer de Sonne verrijst, Waer de Maen van hem spijst, Waer hij wren aen wijst: Soo dat daer noch mee praelt Der neven laet geslacht 't welck van hem daelt. 25 Hoochachtbaere godin, Wien ghij 't gedachte stiert Dien blaest ghij gunstich in Wijsheit alom geviert. Ghij belejdt de handt 3o En het verstandt Van de schrijver die sticht. Ghij versuft, ghij vertsaecht, Ghij verdrijft, ghij verjaecht, Ghij vervaert, moeghe maecht, 35 De doodt van sijn gedicht: En houdt al wie 't hem lust in eeuwich licht. Den oppervorsten fiCiOch En raedslien groot van prijs, Dien suivert ghij het Ocich 4o En maeckt haer wederwijs: Dat sij claer sien af De bujen straf, Die van ver comen aen, Om het volck en den raedt, 45 Om het sejl en den draedt, Om het schip van den staet Heel aen stucken to slaen: En ley men bij, en liet haer overgaen. Wat waere sonder dij 5o De Crijchsgod ongetemt Doch bet dan rieserij En sijner sinnen vremdt? Dat ghe van hem vloodt, Sijn OOghe sloot 55 Soo dat hij enckel blindt Voor 't gevest greep het stael, Voor de toom greep de sael, Voor de trom greep de mael, Voor de vijandt den vrindt. 6o Want raedeloos gewelt sich self verslint. all van hem spOt, van haar licht ontvangt. 24) neven, nakomelingen; daelt, afkomt. 29) belejdt, leidt. 34) vervaert, maakt bevreesd; moeghe, moedige. 40) wederwijs, weerkundig. 41) sien af, vooruitzien. 42) de bujen straf, het onweer. 45) draedt, touw. 48) en lei men 14, en dat men bijlegde; haer, de buien. 51) bet dan rieserfj, meer dan dolheid. 52) sinnen vremdt, uitzinnig. 53) dat, gesteld dat. 54) sijn ooghe sloot, zijn oog zou zich sluiten. 55) enckel, puur, Touter, geheel. 58) mael, ransel, knapzak. — 127 — Heldin onsterflijck, vrijdt Ghij, bid jck, en behoedt Voor 't steecken van de nijdt, Voor 't gift van Lethes vloedt 65 En voor alle zeer Garidaes eer: Dien ghij self tot den dans Hebt der Musen geport, Hebt uw geest ingestort, 7o Hebt de vlechten omgort Met een lauwerencrans: Wiens ooch gh' ontstaeckt aen uwer ooghen glans. 3 Sep. 1614. Eindt. SANG. Wijse: Cessez mortels de souspirer : etc. Sterflijck geslacht uw suchten schorst: Onsterffelijck sijn dees schoonheden. Sij moghen niet, wt heeter borst, Gemint sijn, maer slechs aengebeden. 5 Het hart eerbiedich nae bovenen stijgh: Het lichaem nijgh. Indien ghij naespeurt op het vet Den bujt des tijdts, met droncken ooghen, Ghij vint' er uw becoomste wel, Io Om hart en harssen wt te drOOghen: Maer niet waermede gh' een vonxken wtblust Van uwen lust. Dees geest ten hemel wtgedaelt, Gelijck een starre neergeschooten, 15 Op 't aerdsch wel goedertieren straelt; Maer 't heucht haer waen sij is gesproten; Belust om vruchten te teelen, dien geen Doodt kan vertreen. Hout liefst uw sinlijckheën in tOOm 20 Die 't wterlijcke schoon betrachten. Onthailicht niet dit hailichdoom Met die verwaentheit van gedachten. De siel kan werven hier eenich gerijf, Maer niet het lijf. 611 vrifdt, beveilig. 64) Lethe, eene rivier in de onderwereld, waaruit de schimmen drunken, om al het verledene te vergeten; 't gift van Lethes vloedt, de vergetelheid. 67) dien, die. 68) geport, aangeprikkeld. 72) wiens, wier. Sterflijek geslacht. Volgens hs. A. 8) den bujt des tijdts, wat de tijd weggenomen heeft; de teekenen van het verouderen. uw becoomste, zooveel gij wilt. 16) waen, vanwaar. 19) sinItickheen, begeerten. 20) betrachten, letten op, beschouwen. 22) verwaentheit. wuloschheid. ag) werven. verwerven. — 128 — 25 Blaeckende geest, wien ghij toelacht, Verheerlijckt als een brujdt der brujden, Dien sal 't tot sijnen 't nemmer nacht Maer sijn sijn Son gemetst in 't Zujden. Sijn vreuchd van niemandt sal werden gesteurt 3o Dien dat gebeurt. 13 Septemb. 1614. Eindt. SANG. Wijse: Hoogher Doris niet, mijn gloetje, Spaert uw krachjes wat op mij. Al to groot is de lieflijcke lij, Daer jck flaeuwende los in glij. 5 Die daghjes, Die nachjes Die lachjes, Die klaghjes, Bij draghjes, io Dat alte soete soetje Mengen moetje, Met een roetje, Oft jck stick aen leckernij. Als ghij droef of dartel dighie 15 Onder sang van snaeren queelt, 0 de wondt, o de wondere weeldt! Die mijn' harssen, mijn hartjen steelt! Die quickjes, Die hickjes, 20 Die snickjes Sijn strickjes En prickjes Der sielen, uw gesighie Is het schichje, 25 Van het wighje Wt Diones bloedt geteelt. 27) dien sal 't enz. bij hem zal het nooit nacht zijn, maar zijne zon zal altijd als vastgemetseld staan in het zuiden. Hoogker Doris Volgens hs. A. g) de liellficke lij enz., het zalig genot, waarin ik verzonken ben. so) bij draghjes, bij kleine hoeveelheden. 18) quickjes, gedichtjes. so) snickje is een rust in den sang, die een kwart duurde ; wellicht moet men onder kickje iets dergelijks verstaan. Ook komt snick voor in den zin van klaaglied. 26) bedoeld is Cupido, kleinzoon van Dione en Zeus. — 129 — Immers Doris, stort de kasjes Van uw tedre treeckjes wt. Maeckt gelonck, maeckt gelach, maeckt gelujt, 3o Dat de sinnetjes sachjes sujt. Wat vreesje: Mijn geesje Mijn vleesje Geneesje; 35 Die 't peesje Der Minne braght in lasjes. Spoejt uw pasjes, Eer dat gasjes Felle brandt mijn sieltje bujt. INHOUDT DES BRIEFS VAN MENELAUS AAN HELENA. Paris Conincx soon van Troye, reysende om de Griecksche steden, seden en sinlijckheden te besichtighen, wierdt tot Lacedemon ghefeesteert van Koningh Menelaus, ende te Hove geherbercht. Terwijle gevielt dat dese om seker hem aengestorven goederen moetende na Creten trecken, sijn huysvrouwe Helena 't onthalen van desen uytheemschen gast bevolen liet. Maar Paris het oogh op de Koninginne geworpen hebbende, is so schelmsch te rade geworden, dat by haar met 't dierbaarst der cleynoodien en grooten schat, ter waerghenomender tijdt in sijn galeyen smeet, ende na Troye vervoerde. Menelaus op sijn t'huys-koomste heeft sich in soo leyde mare ontset, ghelijck men dencken mach, ende besloten haer weder te hebben: ende oversulcx al de Griecksche Vorsten bewillicht, om (uyt ghemeenen name) Gesanten heen te schicken die beternis van 't onrecht verwerven, ofte Troye ten oorloch ontsegghen souden. By haar lieden bestelde by ter sluyck desen brief, ten eynde Helena omsaghe na haren plicht en de trouwe waar in sy ghehouden was; so die misschien door 't langh afwesen van hem ende 't lief-koosen van Paris, haar eenichsins waren doorgewayt. Sy tegens danck verhouden, heeft geen middel konnen hebben om tot haren man te keeren, voor dat Troye overvallen wierdt. Te welcker stonde haer onschult van hem volkomelijck is aengenomen; ende 's levens overschot sedert van hen beyden in Konincklijcke weelde, ende grooter eendracht besloten. 27) immers, toch. 28) treeckjes, liefdesuitingen. 3o) sujt, in slaap wiegt. 32) geesje, geestje. 36) in lasjes, in last. 38) dat gasjes felle brandt, de felle gloed van dat gastje (van de min). 4o) bujt, buit maakt, rooft. Brief van Menelaus. Volgens de uitgave van 1615. Sinlijckheden, gewoonten; 't dierbaarst, 't kostbaarste; heeft sick in soo leyde mare outset, was hevig ontsteld bij zulk eene rampzalige tijding; oversulcx, daarom; bewillicht, overgehaald; schicken, zenden; beternis, herstel; ten oorloch ontsegghen, den oorlog verklaren; by haar lieden bestelde ky, door middel van hen bezorgde hij; waar in sy ghehouden was, waartoe zij verplicht was; tegens danck verhouden, tegen haren zin teruggehouden; onschult, verontschuldiging; besloten, de uitgaaf van 1617 heeft ghesleten. I 9 — 130 — BRIEF VAN MENELAUS AEN HELENA. De groetenisse die u voorcomt hier te lesen Sendt Menelaus d' uwe, oft die het plach te wesen, 0 Dochter van Jupijn die hy by Leda wan Onder de pluymen blanck van soet singhende Swan: 5 Ghy staet misschien en suft hoe dese brief een open En wegh ghevonden heeft, waer lancx sy ingheslopen, Komt t' uwer handt door al de wachten scharp, waer met U Paris yvrich heeft by nacht en dach beset: Want na dat ick versta so wordt ghy kort ghehouwen 10 Van nijdighe ghelubde en afgheleefde vrouwen, Door rusteloose sorch van die sich innebeeldt Dat hem een ander spele' het geen dat by my speelt. Nochtans de min is kloeck, en met ghedult bestendich Hy alles overwint, sijn listicheyt behendich 15 Door alle swaricheen haer redden kan, en lacht Om Argus ooghen selfs als hy op Io wacht. Doch d' Asyaensche wijs is 't lichaem te bewaren : Spele 't ghemoedt soo 't wil; te Sparte lijdmen garen Een medevryer: daer ghebruycktmen anders gheen 20 Voordel als van goe dienst en van bevallijckheen. Maer datmen met ghewelt oft door bedroch vermindert De vryheyt van sijn lief en haer haer kuer verhindert, Dat achtmen hier oneel: en mijn ghedenckt de tijdt, Dat ghy die vuylicheyt de name gaeft van nijdt. 25 Noyt heb ick u belet met yemandt te verkeeren. Noyt laeckte' ick prijsens waerdt in Vorsten en in Heeren: Maer Paris is al heel al heel van ander sin Vertrouwt sich op sijn deuchd niet, en op d' uw noch min. Hy gunne my, ghelijck hy doet, met u te leven, 3o En wie van tween u dan best kan vernoegingh gheven, Die heb u vriendtschap: ick ontslae u van u trouw Indien hy soo verwint dat hy u eeuwich houw. Nu smart my dat ick ben versteken door sijn laghen, Van middel om aen u door diensten te behaghen, 35 En schrickt het afsijn langh: want ick houw voor gewis Dat dat de selfste kouw van minnes winter is. De liefde groeyt noch bloeyt ontbeertse by-sijns bitten, En oft haer kracht al schoon gaet inde wortel sitten, Ghelijck als 's winter-dachs de krachten van het kruydt, 40 Soo vriest by langhe vorst doch vaeck de wortel uyt. Nochtans tot smorens toe kan koud mijn liefd niet sluyten, 4) Jupiter had onder de gedaante van een zwaan Leda verleid. 51 een open, een weg. 9) sorgh, bezorgdheid. 16) Argus, wiens Iichaam met oogen bezaaid was, werd door Juno als wacht gesteld bij lo, die, omdat zij door Jupiter bemind werd, door haar in eene koe was herschapen; op Io wacht, Io bewaakt. 57) bewaren, bewaken. 28) vertrouwt sich op enz., heeft vertrouwen in zijn eigen waardij. 33) versteken, verstoken. 35) schrickt, doet schrikken; afwezig zijn. 38) oft — al schoon, of ook al. — 131 — Haer hitte' is veel te groot sy soud' door 't sneeuw opspruyten. 'K mach dan mijn Creetsche reys wel vloecken menichwerf, En mijne sorghen ijl, en 't beuren van het erf, 45 Indien ik midler tijdt door 's roovers overtreden Onterft sal moeten zijn van uw ghenadicheden. Ick denck ter herten gingh de Gooden mijn verdriet, Oock treflijck ongheluck beurt sonder voorspoock niet, By een ster lichte nacht op 't wederomme reysen, 5o Te bed, inde kayut, had ick langh legghen peysen, Hoe ver ick van u waer, en oft, te sulcker stondt Wanneer ick waeckte' om u, ghy oock wel slapen kondt : De Zee was goedes moeds en scheen haer jonst te vaylen, Een weelich wintjen lach en flabberd' in de saylen 55 De Stier man queeld' an 't roer en werdt gheen nuerijen moe, En d' eene golf (soo 't scheen) die luysterd' daer wat toe. De slaep-Godt op sijn luym om vaeck in my te wercken Speeld' al 't ghefluyster na met wieghen van sijn vlercken : En suye sust soo langh dat hy 't ghedacht verdooft: 6o Doe viel hy toe en sloot sijn wiecken om mijn hooft. Terstont ghedaenten vreemt van droomen quamen boven : 'T was overmiddach, en ick socht u inde hoven, Van Tijndar oudt door al de gallerijen green, En de pryelen van Oranien en Limoen: 65 De telghen van een heg, die by gheval ontvlochten Door Hoveniers versuym, mijn padt niet vrijen mochten Van sijdelincx ghesicht, my deden sien ter sy : Daer quaemt ghij uyt een beemdt, en Paris was er by : Ghy bloosd' : hy was begaen : ghy haddet drock te samen, 7o Uw' ooghen te ghemoedt (soo 't scheen) elckander quamen : Ghy saecht eens om al hadt u kleedren wat ghelet, En by verschrickt yet aen den sluyer van toppet, Ten hadt gheen ander oogh (machmen de waerheyt spreken) Dan of ghy steels-ghewijs te samen had besteken, 75 Dat ghy u vinden soudt op sulcken uyr en stee: En datter niemant om mocht wesen dan u twee. Het scheen dat ghy beducht ghewaer wierdt met u beyden Den swinck van my, dies ghy kort vanden andren spreyden. Eerst quam my groeten met den welcoom den Troyaen, 8o En sprack my heel voldoend' en met veel heusheyts aen : 44) ijdel; 't beuren van het erf, het ontvangen van de erfenis; de druk van 1615 en x617 heeft: hen erf; die van 1636: het. 46) onterf t, beroofd; ghenadicheden, gunsten. 48) treflfick, groot; beurt, gebeurt; voorspoock, voorteeken. 53) goedes moods, goed gezind, welgemoed; te vaylen, aan te bieden aan wie haar begeerde. 54) weeligh, heerlijk, aangenaam; lag?: en flabberd' enz., bewoog de zeilen licht heen en weer. 57) de slaep•Godt, Hypnos of Somnus; vaeck, slaap. 59) suye, sust, suit, wiegt in slaap. 6o) viel by toe, streek op mij neer. 61) quamen boven, doemden op. 63) van Tiindar oudt, van den ouden Tyndaris, den vader van Helena; gallerfjen, wandeldreven. 65) ontvlochten, losgeraakt. 66) niet vrfjen mochten, konden mij niet beletten ter zijde uit te zien. 69) begaen, verlegen. 71) al hadt, alsof had. 72) verschrickt: de druk van x617: verschickte'; tappet, hooge muts met afhangenden sluier. 74) besteken, afgesproken, bepaald. 76) om, omtrent, bij. 78) swinck, zweem; dies ghy, waarom gij spoedig van elkander gingt. Bo) voldoend', vriendelijk, beleefd. — 132 — Ten laesten quaemt ghy me (ten kan my niet vergeten) Quansuys al hadt ghy d'een van d'ander niet gheweten: Het veynsen heelt somtijdts, maer als het werdt ghesmaeckt Hoe datmen beter veynst hoe 't meer bedenckens maeckt. 85 Sijn oorlof Paris nam, van my en wandelde' heene : Ick weet naeu wat ick sey, maer leyd u doen alleene Wt d' ooghen vande stoet, naer een pryeel beblaedt, Daer was de schaduw koel, maer koeler uw ghelaet : En wat ick u al smeeckte' of gingh voor eer betooghen, 90 Die sichbre voncken droopt ghy meer niet uyt u oogen, Die ghy my snercken deed' wel eer in 's herten bloedt, Ghelijck een toorts in 't nat gloeyende droppen doet. Ick vraechd' op 't vriendelijckst van waer dees vremdicheden, En oft u Paris vrijde': hier hebdy my beleden. 95 (Soo veel vertroud ghy noch) hoe 't was met my ghedaen, En Paris meester 's herts, door 't duyrich ommegaen. Ick reede toe hier op u wederom te vraghen, Hoe ver de liefd' dan gingh, dien ghy my noch mocht draghen; Want dat vertrouwen groot kond sonder field' naeu zijn : zoo Midts vlooch den slaep-Godt deur, met droom en loosen schijn. Allensiens trock de vaeck met sijn betuetertheden Ten ooghen uyt, en streeck d' onsteltheyt van mijn leden : Doch 't herte bleef ghemat en quijnde vande slach, Ghelijck een koortsich lichaem op sijn beter dach. io5 My luste tsint gheen troost, my noopte gheen verblijdingh; Maer bried versmachten dorst om weten van u tijdingh. Ick lande' in 't lest, en vraegh, in 't treden over boort, Naer u, elck sweech, my was dat swijgen 't groote woordt. Ick sit in mijn Caroz, en laet niet of te quellen rio Met dreyghen oock mijn volck, tot dat sy my vertellen 'T verraet van Pryaems soon en mijn rampsalich lot, Ick vaer ter poorten in, en berghe my in 't slot. Teghen my overeyndt (docht me) de vloeren resen, Daer ghy met u ghesin en dochters pleecht te wesen. 115 'T ghedult ontgingh mijn moedt door 't nijpen van 't verdriet: Wie weet wat mensch of Godt ick onbeschouden liet ? D' eensaemheyt greens my toe met droevighe vertooningh : 'K onsluyt het cabinet, hier vind ick u verschooningh By naer-ghelaten schrift in aller ijl ghestelt; rzo En dat ghy teghens danck ontvoert wierdt met ghewelt: My troost wel datje blijckt onwillich door u schrijven, 83) ghesmaeckt, opgemerkt. 84) hoe 't weer bedenckens maeckt, hoe meer achterdocht het verwekt. 85) oorlof, afscheid. 86) naeu, nauwelijks. 89) smeeckte, vleide; betooghen, toonen. 9o) droopt ghy, deedt gij druipen, vallen. 91) snercken, sissen. 98) ick reede toe, ik maakte mij gereed, stond op het punt. too) mats, met, op 't zelfde oogenblik; vlooch-deur, vloog weg. tot) met sin betuetertheden, met de verdooving, de dommeligheid, die er mede gepaard gaat. 103) ghemat, verslagen 105) noopte, wekte op. 1°6) De zin is: maar een versmachtende dorst braadde mij; dus: ik brandde van verlangen, om iets van u te vernemen. 107) over boort, van boord. III) verraet, trouweloosheid. 114) ghesin en dochters, bedienden en staatjuffers. 115) moedt, gemoed. 116) onbeschouden, onbeschuldigd, onberispt. 121) de druk heeft: bkft; onwillich, tegen uwen wil, gedwongen. — 133 — Maer zijnde daer wie weet hoe langh dat ghy 't suit blijven? De blonde Ganimed' was mede seer vervaert, Doen hem den Arent greep en voerd' hem Hemelwaert: 125 Hy stack een klock op luydt, en sloech sijn helle lichten Al janckend' neder na de kundigh aenghesichten: Des roovers krommen beck, de naghels van sijn klaeuw Sach hy niet anders aen als voor de bijtebaeuw : Maer thans ontfanghen in de goddelijcke saelen, 13o Als hy den schaecker sach hem mildelijck onthalen, Met vriendtschap in 't ghesicht, met blixsem inder handt, Vergat hy macker, maegh, vader en vaderlandt. Doch by Jupijn en wil ick Paris niet ghelijcken, Noch soo ver werpen wech de Griecksche Koningh-rijcken. 135 Men roept dat Troyaes macht verby alle' ander treedt. Wie roept het? Troya selfs, en ist daerom soo breedt? Met dreunend' roemen, 't weet de slechte te verbasen, In tijtels welich, en sijn grootheyt op te blasen, Die zeden heeft het Oost, haer Vorst ('t zy ver van ons) 140 Is altijdt morghenstar, oft bastert-broer des Sons: Dit 's voor 't ghemeene volck, 't welck oordeelt vande [peerden, Na d' hoossen gheborduyrt, en na 't verguldt de sweerden, De heyr-kracht na 't ghetal, de steden na 't begrip, Het harnas na 't vermael, en naer de standers 't schip. 145 Wat seyt de man van staet wiens sinnen wuftheyt derven? De guide buekelaer laet hem van 't stael doorkerven: De pluymen vechten niet, crijchs oorden, moedt, en tucht, Slaen menicht ongheschickt, en woestheyt, inde vlucht. De Troysche midlen zijn wijdt uytghespreyt, met alien 150 Licht om te schudden, en voorbarich om te vallen. Sijn volcken overheert zijn niet soo wel verknocht, Oft oproer kost nu dien, nu Pryaem, desen tocht. Beknopt is mijnen staet, het haer licht uyt kan spatten, Ick houd' meer inde narm niet, dan ick kan bevatten. 155 Haer prael weecht over, en sloddert van dertelheen, 123) Ganimed. Ganymedes, de schoonste aller stervelingen, werd door Zeus in adelaarsgedaante of door den adelaar van Zeus op den berg Ida geschaakt, en in den hemel aangesteld als schenker. 125) hy stack een klock op, hij zette eene keel op; lichten, oogen. De druk van 1617 heeft voor vs. 125—I29: Sijn armen van elkaer sloegh hy; zijn helle lichten. Al weenend neder nae de kundighe' aengesichten: En een benauwt geluydt. Die beck, dier naeghlen klem. Al vierden zy zijn vleesch, beneepen hem zijn stem. 126) janckend', schreiend; kundigh, bekende. x28) bijtebaeuw, duivel. 133) ghe4icken, vergelijken. 136) breedt, trotsch. 137) slechte, eenvoudigen; te verbasen in tijtels welich, te overbluffen door prachtige titels. 139) Oost; de druk heeft: kost. Iv) hoossen, dekkleeden; de druk van 161/ heeft: hoessen. 143) begrip, omvang; 144) vermael, de figuren, waarmede het versierd is ; slanders, vlaggen. 146) buekelaer, schild; hem, zich. 147) pluymen; in de Ged. helmlokken. 148) ongheschickt, onordelijk; inde vlucht, op de vlucht. 149) met alien, geheel en al. 15o) voorbarich, neigende, gereed. 152) in den tekst staat naeu; de druk van 1617 heeft : nu. 553) beknopt, goed geregeld, geordend; het haer, het hunne, wat zij hebben. 154) druk van 1617: in den arm. 155) weeght over, is overwichtig, topzwaar; sloddert van dertelhein, in de Ged. van sloddrende dartelhein, van uitspattende dartelheid. — 134 — 'T verquisten achtmen daer heerlijcker dan 't besteen. Gheschickte staetlijckheen mijn Hof oorbaerlijck cieren: Van Marbor is mijn schouw, maer gheen kannele vyeren. Van gulsich overdaedt mijn tafel heeft gheen booch, 16o Mijn spijs is voor de smaeck, mijn vaetten voor het ooch. Gheen vleyer kort mijn tijdt met onghebonden kiappen, Maer heusche konsten, en de Griecksche wetenschappen. Aensienlijck is mijn sleep in defticheyt van pracht, Maer telbaer: gheen ghespuys en hoop van boeve-jacht. 165 Dat Paris reede toe met schuymen, rooven, ruyten, En breeck sijn ydel hooft om Troye rijck te buyten. Mijn Rijcke my ghenoecht ('t is waer) van minder maet, Maer 't sal mijn gissingh mis-gaen soo 't niet langher staet. Doch oft gheluck ghewent ghestadich om te keeren, 17o Al uyt haer wiecken trock, om Troyes wil, de veeren; En dat sy metter woon, haer eeuwich troonen liet, In Troyas heerlijckheyt: Paris is Troye niet, Paris is Troye niet, noch 't wacht op sijn beveelen: En soo na Pryaeins doodt sijn sonen 't rijcke deelen, 175 Dat yder een besitte' al even veel daer af: 'K wed ick om Troyaes Rijck gheen Lacedemon gaf. Misschien ist dat hy u sal soecken vroedt te maken, Dat hy sal inder handt crijghen 't bewindt der saken Aileen, en boven al sijn ander broeders gaen, 18o Die sullen 't lijen: Jae; siet Hector daer voor aen. Of sullen sy het Rijck ghesamentlijck bestellen? Ghelooft, dan heeft men soo veel meesters als ghesellen. Oock acht ick wierden sy wel lichtlijck sijnes moe, Die veel ghesachs wel lust, en luttel doen 'er toe. x85 Doch hoop ick niet dat ghy (o suster van Minerve) Soo dwaes gheworden zijt, en bochtich ten bederve, Dat ghy gheblindoeckt van het uytterlijck cieraet, En ydel blincken, soudt verlieven op sijn staet. Die schande waer te groat, en soudt te leelijck ruycken, 190 Dat ghy om 't snood ghenot u lichaem liet ghebruycken. Een wel-gheboren hert 't welck van de vromen quam, Brand-merckte noyt alsoo de glooren van sijn stam. Laet sien wat frayecheen in sijn persoon dan bloeyen, her sal ick alles niet afgunstelijck verfoeyen, 195 En lastren goet met quaet: noyt was dat mijnen aert. Ick selve prees u aen 't gheen hy hadt prijsens waert; En doen ick tooch op reys beval hem wel t' onthalen. Wat het gheslacht belanght waer af hy komt te dalen, Dat heeft in treflijckheyt niet vele sich ghelijck: 156) heethjeker, deftiger. x57) gheschiekte, gepaste; oorbaerlikk, nuttig. 158) schouw, schoorsteen. x59) booth, roem: mijn tafel kan zich niet beroemen op. 163) sleep, gevolg. 164) boeve-jacht, geboefte, gespuis. 165) reede toe, zich gereed make, zich toeruste tot; de druk van 1617: op schuymen; schuymen, kapen; ruyten, plunderen, rooven. 167) mijn RlYeke my ghenoecht, ik ben tevreden met mijn rijk. 177) vroedt, wijs. 182) bestellen, besturen. 185) en luttel doen 'er toe, en geen zin heeft er veel voor te doen. 186) bochtich tot bederve, geneigd tot uw verderf. x90 gtooren, glorie, aanzien; druk van 1617: gloory. — 135 — zoo Doch my en dunckt het niet dat ick hem daer in wijck. Van lichaem is hy schoon, bevallich in 't aenschouwen: Wat ick ben dar ick op mijn oordeel niet betrouwen: Dit evenwel is waer dat om my heeft ghebrandt Soo menich edel vrouw in onse Griecken landt, 205 En van d'uytheemsche, weet Egipten, dat mijn minne De Jofren niet alleen ontstack, maer een Vorstinne. Beroeme' hem Paris van al wat hy roemen mach, Vande boerin Oenone' oft andre lichte slach. Van vrouwen sonder naem, van welcker ommeganghen, 210 Wat onbeschoftheyts vry hem aen is blijven hanghen. My gaeft ghy seker selfs met vrije keur den lof, (Doen al de Griecksche jeuchd lach aen u vaders hof, En yder leyden toe op huwen, schaecken, sluycken) Dat ick alleene waerd' u bloeme was te pluycken. 215 Oock heb ick u vertoont mijn min met ander schijn En volchde (als 't betaemde' een dochter van Jupijn) Met 't uyterste bewijs van ootmoedt en van eer na. Dat Paris hoochlijck acht u schoonheyt sonder weer-ga, En lochen ick geensins: de blinden souden daer 22o De schemeringhen selfs wel werden af ghewaer. Maer die soo' onheusschelijck begost heeft sijn vrijagie, En met soo kleen ontsich; en sulcken personagie Te voren legghen dorst met onbeschaemder mondt, Het gheene' hy eerloos selve' en onghe-oorloft vondt: 225 Wat deed hy anders doch, als kennelijck betooghen, Dat breyn sijn hooft ontbrack, en suyverheyt sijn ooghen? Om te bespien de gloor die u ghelaet uytbreydt? En 't swijmsel van Jupijn en van sijn Majesteyt? Hy die soo ruw bestont te slaen handt aen uw leden, 23o Bewees wel, dat hy van de grootachtbare zeden Vol Goddelijcker aerts (daer ick voor was bedeest) Te weynich smaecks hadt in sijn smakeloose gheest. Doch 't is de wijse dat die haer int minnen toonen Soo brullend' onbeleeft, het met de naem verschoonen 235 Van duldeloosen brandt: ja Paris wil misschien Om dat hy eebreuck doet, om u, sijn aenghesien Voor vyerigher: maer acht niet wat hy daer af revel. Hy vercht bet yder niet uyt oordeel maer uyt evel. Licht dat hy sondichde' en te stouter anne vingh 240 Op ['t] praetjen dat van u en Theseus ommegingh: Bevroedt te rechte dan, o glori aller Vrouwen, 202) dar, durf. 207) van al; druk van 1617: dan al. 209) van (druk van 1617: uyt) welcker ommeganghen, van den omgang met welke. 210) onbeschoftheyt, ongemanierdheid. 213) leyden toe, er zich op toelegde. 214) pluycken, plukken. 215) vertoont met ander sclYn, op andere wijze doen blijken. 217) volchde; druk van 1617: volchde'n. 220) schemeringhen, glans. 221) begost, begonnen. 222) ontsich, eerbied. 223) te voren legghen, voorstellen. 225) betooghen, toonen. 227) de gloor die u gelaet wtbreydt. de glans, de gloed die uit uw gelaat straalt. 228) swiimsel, afbeeldsel. 231) bedeest, verlegen. 234) onbeleeft, ruw, onbeschaafd. 236) eebreuck, echtbreuk. 238) de zin is: hij beproeft (het overspel) bij elke vrouw, niet omdat hij van hare voortreffelijkheid overtuigd is, maar uit vuilen lust. 240) druk van 1617: op 't praetjen. 136 — Wie dat my u onthoudt, en wie u werdt onthouwen, Hy quetst der volcken recht, ontruckt een ander 't sijn: Ick min tot niemandts schaed', en eysch niet meer dan 't mijn. 245 My is het, dat ghy hebt, het eerst in al u leven: Den name van u lief en van u man ghegheven: Dat ben ick. Wat is hy ? een roover vuyl befaemt, Die willens wetens doet 't gheen hem sijn herte schaemt. Met goddelijcker eer plach ick u naem te seghenen : 25o En soudy my nu min als menschelijck bejeghenen? En breken uw' beloft soo menichmael ghedaen, Dat alsoo langh Hellene' haer ooghen open staen, Gheen ander Opper-heer sy in haer hert sal lijden 255 Als Aoropes soon, de jonghste der Atrijden? De dagheraedt uws jeuchds my jonde, dat ik laes De roosen met den dauw, de fruyten met de vaes, Uws levens soete' April voor niemandt heeft gheroocken, U lustelijkckste Mey haer bloeysel opgheloocken 26o Voor niemandt als voor my : en soud' (wat swaerder kruys!) De Herbst my senden nu soo wranghe vruchten thuys ? Ghedenckt eens welcken vlam gingh door u sinnen weyden, Doen Venus d' eerstemael een maeckte van ons beyden: Doen ongherepte Maeght, door eyndeloose gloedt 265 Van minnen, ghy my opgaeft lichaem en ghemoedt. Hoe vaeck heeft tsints de lust met goddelijck vermoghen Ons wander aerden op in Venus troon ghetoghen? Alwaer elck overhiel van onse sinnen vijf, Niet meer als een, en die vervulde 't gantsche lijf. 27o Ghenaeckte' u vingher my, sy scheen een toorts te wesen: Soo vlooch my eenen brandt door d' aedren opgheresen, En veld my in u schoot vol weelden toebereydt: Daer smolt ick, en ghy smolt in mijn ghesmoltenheyt. 0 onbegrijplijck goedt, wie kan u kracht verklaren! 275 'K gheloof gheen menschlijck bloedt en spande doe mijn aren, Maer eenich rijper vrucht, ghelijck als wordt vertrout Te wesen, 't gheen de Goon in eeuwich leven houdt. Ach ! ach! hoe menichmael sydy gheseghen tussen Mijn armen door als slap van 't slibberighe kussen, 28o Tot u uw ocxsel schorte'? hoe dickwils (ach 1) besweeck De ster van uw ghesicht als 't mijn haer gaf de steeck ? Dan ginghen d' ooghen 't schuyl en beyde scheelen doocken; Al had een bloode schaemte' oft flaeute die gheloocken; Oock hebdy my inghesnackt met onversaden brandt, 285 En swangrè Jongh-vrouw droecht u man int inghewandt, 'T welck neghen maenden langh u lastelijck beswaerde, Tot uwen tijdt toe dat ghy blijde moeder baerde, En my ter werelt bracht een vrucht schoon van aenschijn, 247) vuyl befaemt, slecht befaamd. 254) sal; druk van 1617: zoud. 255) Menelaus was de zoon van Atreus en Aerope. 256) jonde, gunde; laes, laze, las, verzamelde. 257) vaes; druk van 1636: waes. 26o) swaerder, zwaar. 261) druk van 1636: herfst. 268) overhiel; druk van 1636: overhield. 276) vrucht, druk van 1636: vocht. 278) de druk heeft: gheleghen. 28o) schorte, tegenhield. 282) 't schuyl, schuil; scheelen, oogleden. 283) al, alsof. 284) inghesnackt, gretig ingeslikt. - 137 - Waer in men sach u kroost ghedommelt onder 't mijn. 290 En is het dat de doodt niet heeft aen het vernielen (Ghelijckmen segghen wil) der doorluchtighe zielen, Soo sal de ziel die van ons tween 't afsetsel is, Eeuw'lijck van onse liefd' gheven ghetuyghenis. Oock had ick van u borst den slotel te bewaren. 295 Hoe dickwils ginghdy my het heymelijck verklaren Dat op u harte lach? ghy selve koute doe My van Laomedons trouloosheyt veele toe, Hoe hy de Goon bedrooch met overgheven eeden: En wist te halen op sekre lichtveerdicheden 30o Van Paris, waer by bleeck, dat hy ter herte nam 'T leven der gheener daer hy uyt ghesproten quam. Hoe menich schootjen vol van schrandre boerterijen Kreech Paris, die 't niet voelde', op sijn onedel vrijen, Wanneer ghy seyde dat ghy wel ghelooven kondt 305 Oenone' een Nimph te zijn, dewijl 't ghelaet haer stont Soo water-koel dat wie ghesien haer hadden, sworen Sy ware midden uyt een groote stroom gheboren: En ander streken meer, die ghy dees nachts daer an Met al te soeten lach, verrekend' uwen man? 310 Ander verborghentheen en van belangh veel grover Vertrou ick in gheen brief, denckt ghy die selfs eens over. En overdenckt met een wat aensien 't hebben sal, Dat ghy my Hemel hooch verheven hebt ten val. Want ist dat ghy aen my ontfangher van weldaden 315 Soo groot en onghemeen, bespeurt eenighe quaden Te voren onbekent, soo salmen u altoos Lichtveerdich achten, en uw oordeel reuckeloos: Om dat ghy onbedacht alsulcke jonste wende, Tot yemant dies onwaert, en koost al eer ghy kende. 320 1st oock dat ghy my noch de gheen te wesen raemt, Voor wien ghy my in 't eerst van onse vrientschap naemt, En lijckwel elders heen nu keere u minne vurich, Gheeft eens den naem van deft een dingh soo wispelturich, Misschien ghy segghen suit, dat ghy my op dat pas 325 Doe ghy mijn koost wel kende', en dat ick oock wel was: Maer dat ick die my plach van wijsheyts wet te draghen Onlancx van deuchdes padt ter slincker ben gheslaghen. Ghelooft mijn wie de deuchdt met kennis eens hanteert Verlieft' er op dat hy sijn herte nimmer keert: 33o Haer schoonheyt is soo groot van buyten en van binnen, Dat hy haer niet vergeet (of Godt en krenckt sijn sinnen) 289) kroost, gelaatstrekken ; gedommelt, gemengd. 292) afsetsel, evenbeeld. 295) heymelfick ; druk van 1636; heymelfjcst. 297) Laomedon, de vader van Priamus werd bij den bouw der muren van Troje door Apollo en Poseidon voor loon geholpen, dat hij hun later weigerde. 298) overgheven, dure. 300) waer by, waar door. 302) schrandre, scherpe, bijtende. 309) al te, zeer ; verrekend', verteldet. 310) grover, grooter. 318) alsulcke jonste wende, zoo groote toegenegenheid betoondet. 309) dies onwaert, dat onwaardig. 320) raemt, acht. 322) evenwel. 323) deft, degelijk, oprecht. 325) wel kende', als goed kendet; voor goed hieldt. 326) draghen, gedragen. 327) ter slincker, het linker, het verkeerde pad. 328) de deuchdt — hanteert, de deugd beoefent. 331) of — en, tenzij, indien niet. — 138 — Maer volghet sijnen wegh, hoewel hy slibbert dick: En schiet het wit wel mis maer nimmer buyten 't stick. Dan soo gh' uw trouwe breeckt, soo sal ick moeten meenen 335 Dat ghy noyt kenster waert, al hebdy 't wel ghescheenen, Van d' eerentfeste deuchdt: 't welck is het gheen ick acht Dat van u 't mijnen-last sal werden voortghebracht. Wijst dan de stucken aen, die van my zijn bedreven. Heb ick u oyt ghestaen moordadelijck na 't leven? 34o En als die gheen ontsich en heeft voor 't recht der Goon, U uyt vergulden kop vergiften wijn gheboon? Of is het dat ick swarte' altaren dede wijen, Tot 's afgrondts eer en door verdoemde tooverijen, (Aen welcken konsten heyl een heylloos schepsel soeckt) 345 Den schimmen vander Hel u hooft heb toeghevloeckt? Doen ghy in arbeydt sat met barens noodt beladen, Kocht ick de vroe vrouw om dat sy u lijf soud schaden? Oft loofde' ick al de Goon wat ick te loven saech, En wierp den Hemel met ghebeden over staech? 35o Juno voor al dat sy wild' u verlossingh spoeyen, En bloeden van mijn bijl dien dach gheen hondert koeyen? Gewillich deed' ick al, wat ick u deed' voor goen: En teghens wille liet al wat ick liet te doen. En noyt ontfingh mijn hert ghedacht om dy te deeren, 355 Laet u dat Paris eeus (acht hy een eedt yet) sweeren. Noch is in mijn ghemoedt niet dat het u verfoeyt: Maer stelt my weer ter staet waer in ick heb ghebloeyt. Men mach die gheene die in oude minnen blaken, En dapper zijn verknocht, soo niet vertwijfelt maken, 36o 'T ghedacht des Minnaers wil staech weyden: soo men 't laet In 't goede grasen niet, soo kroptet aen het quaet: En berst wel dickwils uyt ten treurspel en ten bloede. En is u niet bekent hoe dat Medea woede, Doen wederwaerdelijck den Jason haer verstiet, 365 En om een nieuwe bruydt sijn Ehe-ga sitten liet; Die soo veel suer en soets had met hem 't saem ghenooten? Sy heeft een hooghen raedt in haren gheest beslooten: De smaedt bracht haer op ruy : de wanhoop voert haer aen; Die quader niet en mach, mach alles onderstaen. 37o Sy holp haer man in rouw van hoofde tot de solen, 332) slibbert dick, dikwijls uitglijdt. 333) stick, doel; de zin is al raakt hij het wit niet, hij schiet toch het doel niet voorbij. 337) van u t' miinen last, d. i. door u te mijnen laste zal worden getuigd. 34o) druk van 1636: ontsigh had voor gherecht der GOOn. 345) toeghevloeckt, door vervloeking toegewijd. 349) over staech, omver. De zin is: en overreedde de goden door aanhoudend en dringend gebed. 35o) Juno was de beschermvrouw van •het huwelijk en de geboorte. 352) goen, weldaden. 356) niet, niets. 358) minnen; druk van 1636: minne. 359) dapper, zeer. 361) kroptet, propt het zich vol, doet het zich te goed aan. 364) den Jason. De druk van 1617 heeft alleen Jason; die van 1636: Jason. Jason verstiet Medea en verliefde op Creusa, de dochter van Creon, koning van Corinthe. Uit wraak hierover gaf Medea aan Creusa als huwelijksgeschenk een bruiloftskleed, waardoor zij levend verbrandde en tevens het paleis met Creon eene prooi der vlammen werd; wederzwerdelikk, trouweloos. 365) druk van 1617: eegae. 368) op ruy, op hol. 369) die quader niet en mach, met wien het niet erger kan worden. — 139 — De Jonckvrouw aen haer doodt : en Creons hof aen kolen: Corinthen over endt: wien in soo fellen brandt, Het water viel te kort van d'een en d'ander strant. Soo slaet de wrake voort, als minnen keert in haten: 375 Ghelijck de waghen tot den loop-strijdt uytghelaten; Reckt wat sy recken mach (te schorten waer een Broom) Veecht met den voer-man heen, en luystert na geen toom. Hoe meendy dat my zy te moe wanneer ick treede Tot u slaep-kamer in, of soo een ander steede, 38o Daer ick ghenoten heb den troost die ick nu mis, Ghelijcker naeulijcx stee sonder vernieuwingh is? Hier plachse' haer gulden hayr met elpen kam te streelen, Daer ginghse baden, daer wasse ghewoon te speelen, Met hare dochters als de maeltijt was ghedaen, 385 Daer te borduyren op fijn doeck met goude draen. Hier jocken, loncken daer, hier kussen, gins omarmen. En oft ghy yser waerdt noch soudy mijns ontfarmen, Wanneer ick eensaem suf ter disch: soo ghy verstont Hoe dat de drooghe spijs my aenwast inde mondt. 390 Aen mijnen vingher blinckt, en stadich heeft ghebloncken De ringhe, met ghevaer van opspraeck, my gheschoncken By duyster nacht, ter sluyck, ter venster uyt, doen ghy Bedeesde maghet droecht verholen min op my. De brieven, vlechten hayrs, die my van u vermanen 395 Kus ick, en weder kus, en sultse in mijn tranen; En loose sucht op sucht, en queel een droeve sangh, En mijmer sonder slaep de langhe nachten langh. 0 jammer! kan het zijn dat ghy my hebt versmeten? Soo veel beloften en ghemeenschaps schoon vergeeten? 40o En vindtmen een ghedacht soo slaloos sonder endt, Dat sulcke dinghen sich niet dieper in en prent? De Goden hoeden des, soud voor gheen schande schromen Een dochter van Jupijn? ten kan in my niet komen. Ick acht u teghens d' wil de loose schaker houdt, 405 En dat ghy geern (saecht ghy middel) keeren soudt. Bedenckt wat Griecken mocht, indien het waer ghebleken, Dat ghy my willich liet, wat al de werelt spreken Op sulcken voer. Dat ghy van Theseus waert gherooft, Daer heeftmen niet tot noch dan kusjens aen ghelooft. 410 Men mompelt nu alreede', men seyt (dit is mijn vreesen) Die'r tweemael schaken liet, gheschaeckt heeft willen wesen. Dies maeckt u onschult klaer, oft wacht niet anders, dan Een al te vuylen klanck twee boelen en een man Misschien dat Paris u wel garen deed' ghelooven, 371) de Jonckvrouw, Creusa. 376) schorten, doen ophouden. 379) soo; druk van 1617: sie. 381) vernieuwingh, herinnering; eig. die aanleiding geeft tot vernieuwing van mijne smart. 383) speelen, zich vermaken. 384) dochters, staatsiejuffers; staetvrouwen heeft de uitgaaf van 1636. 387) oft, indien, als. 389) aenwast in den mondt, in den mond gaat vastzitten. 394) van u vermanen, van u spreken, mij aan u herinneren. goo) een gehedacht soo slaloos, zulk een achteloos geheugen. 403) ten kan in my niet komen, dat kan ik niet gelooven. 406) Griecken, Griekenland. 407) het, verliet ; spreken op, te zeggen hebben op. 408) voer, handelwijze. 412) dies maeckt, enz., maak derhalve uwe onschuld duidelijk. — 140 — 415 Dat sijne mogentheyt sal alien roep verdooven. Dats waer: hy kan 't gherucht den windt doen houden in, Oft dattet niet en blase' dan deuntjes na sijn sin. Maeckt dat den kindren vroet van ses of seven jaren, Dat yemandt machtich zy de tonghen te bewaren. 420 Wat dwaesheyt is doch dit? ick weet het dat de faem Wel schamper ommespringht, en guyghelt met sijn naem, De waerheyt dickwils past op gunste noch op tooren. Ja moet een opper Vorst dickwils sijn onwil hooren: Ick late Paris staen, en ghij moocht weten, hoe 425 Hy wordt ghesproken van sijn ouder broeders toe. Oock hoor ick hier wel, dat sijn susters niet en toeven Met segghen: vraeghdy wat? ick soud u nood bedroeven. Doch schoon ghenomen spraeck oock niemandt uyt dit tal, Oenone waendy dat sy swijghen konnen sal? 43o En oft sich alleman tot eeuwich swijghen stelde: De steenen pijlers, 't riedt dat Midas ooren melde, De trappen van een Hof en zijnder soo niet aen, Dat sy om yemants wil haer klappen laten staen. Dus is voor die de faem meent op de mondt te kloppen, 435 Gheen ander raedt als van sijn ooren toe te stoppen, Dan gietse vry vol was: soo salmen noch daerom 'T ghetuyghenisse van 't ghemoedt niet maken stom. Indachtich is u wel, hoe, doen met minnevlammen Onsteken waren al de' hoofttacken van de stammen 440 Der Griecken, datmen sach krackeelen te ghemoedt, Die nimmer anders als met stortinghe van bloedt En burgherkrijgh, gheweest en souden zijn te slissen; Midts niemandt kon verstaen tot sulcken bruydt te missen: Oock met wat overlegh en wel besinde raedt, 445 U schoonvader Tijndar schoot een schot voor sulcken quaet. Eer hy sich dringhen liet u yemandt te beloven, Hielt hy vergaderingh van al de Griecksche Hoven; En droech de sake voor met erenstich besluyt, Dat hy niet was ghesint u te besteden uyt, 450 Ten waer de Vorsten al hem van te voren swoeren, Dat onversoenelijck, sy oorloch soude voeren, Teghen de gheene die mocht naderhandt bestaen Oft u, oft met ghewelt u man te randen aen. Hen allen billijck docht en dat den orbaer pranghde, 415) mogentheyt, macht. 416) windt, adem. 418) vroet, wijs. 419) bewaren, bewaken. 421) zich schamper over zijn naam uitlaat en er den spot mede drijft. 422) past op, geeft om. 423) ja, zelfs; onwil, dat hem onaangenaam is. 424) ghil moocht, gij kunt. 427) nood, ongaarne. 428) schoon ghenomen, gesteld al. 431) melde, verklapte. Midas, koning van Phrygie, had van Apollo ezelsooren gekregen. Niemand wist dit dan zijn barbier, die zich zoo door dit geheim bezwaard gevoelde, dat hij het met de woorden „koning Midas heeft ezelsooren" in de aarde begroef. Een aldaar opgroeiend net fluisterde die woorden na en zoo werd het geheim verraden. 434) op de mondt te kloppen, het zwijgen op te leggen. 439) onsteken, ontstoken. 442) slissen, beslechten. 443) kon verstaen tot, er van weten wilde. 444) wel beside, verstandige. 445) druk van 1617: un, schoonvair. 449) te besteden uyt, uit te huwen. 454) den orbaer pranghde, het belang eischte. Tyndareos, die met Leda, de moeder van Helena huwde, liet op raad van Ulysses de vrijers van Helena zweren, dat zij hem, dien zij tot man zou nemen, niet vervolgen, maar daarentegen beschermen zouden tegen alle onrecht. — 141 — 455 Te weeren t' saem de vrees daer yder na verlanghde. Nu zijn sy op ontboon, en al te saem ghereedt In wapen, elck om na te komen sijnen eedt. Doch is ten overvloedt (eer wy ons legher planten) Verstaen te schicken uyt, na Troye toe, ghesanten: 46o Van welcken is het hooft Ulisses wel ter tad. Dees heeft volcomen last dat hy u wederhael: Oft (soo de Phrijghen yet daer teghen over legghen) 'T recht weygherende rijck, te vyer, te sweerdt t'ontsegghen. Houdt ghy nu met hem aen, met hem te spreken tracht 465 Wt eenen mondt, voecht reen by reden, klacht by klacht. En uutert u alsoo dat de Troyanen riecken, Hoe daer u lichaem is, maer al u sin in Griecken. En is het dat ghy keert, soo suldy wel ontfaen Met grooter eer en feest te Sparte komen aen. 47o En keerdy niet, soo houdt als Paris my ten besten Dat ick mijn spiesse veil' op die Troyaensche vesten, Die telckens houden op aen trouweloosen thooft, En eerlijck winne 't gheen hy schellemsch heeft gherooft. De wraeck is op de been met haer bebloede swepen, 475 Eer langhe suldy sien de Zee beslaen de schepen, Daer na • de strant met volck in ordeningh ghestelt, Daer na de lucht met stof, en dan met lijcken 't veldt. Mijn veel gheterchde sweerdt ghetoghen uyt der scheede, En sal van bloedt versaen sijn punte noch sijn sneedde, 48o Nocht wijcken eenen voedt, ick uyt des vyandts landt, Ter tijdt toe dat ick raeck aen doodt oft overhandt. Indien den Hemel sich mijn're onverdiende smerten Medoghentlijcken kreunt, en neemt het recht ter herten, En met soo swaren straf vervolghe Paris schuldt, 485 Dat de voorseggherij van Calchas werdt vervult. Die uytvaert teghens Troye' en dreyght de guide daken, Met droeve nederscheut van branden en van blaken, Des Coninghs ouderdom met blusschen sijnes zaets; De Troysche maeghden met de koorden des soldaets: 490 Soo sal het blijcken noch dat wy ons niet verhitten, Op vreemder Vorsten-landt met hoomoedt te besitten; Maer dat alleene sy, door soo vernaemden tocht, Den spieghel voor de quaen en ghy voor my ghesocht. Is oock het luck soo blindt dat by haer recht en reden 495 Niet beter zijn ghesien als d' ongherechticheden, En zijn de Goon ghedient met Menelaus bloedt, Soo daer een Oosterlingh sijn speer in verwen moet: 'T Iijf maeck ick dy, ghy suit u immer noch verpijnen In mijne tronij koudt te soecken d' oude lijnen: 50o En volghen met een sucht mijn siel voor uyt ghetreen, Dat 's alle 's werelts troost: en daerme gaen wy heen. 455) de vrees, datgeen, waarvoor men vreesde. 459) to schicken uyt, te zenden. 463) t' ontsegghen, den oorlog te verklaren. 466) uutert, uit. 467) daer, in Troje. 4721 houden op 't hooft, steunen; de druk: houden aen op 't trouweloose hooft. 488) blusschen, verdelgen. 490) ons niet verhitten op — te, niet vlammen op het bezit van. 492) vernaemden, beroemden. 493) den spieghel; druk van 1617: een sp. 494) oock, bij geval. 498)ghy suit u immer noch verpOnen, gij zult zeker moeite doen, — 142 — BRIEF AEN DEN EDELEN WELGEBOOREN ACHTBAEREN GESTRENGEN WIJSEN EERNTFESTEN HEERE, MIJNEN HEERE WESSEL VANDEN BOTSELAER BAROEN VRIJHEER VANDEN 8TEDE ENDE LANDEN VAN ASPEREN. AEN DEN HEERE VAN ASPEREN. Misschien sal t' eenemael u wesen niet vergeten Wie dat 'er is van 't slot en vesting ingeseten Die 't hayrijck Goeylandt schejdt van 't erfarm Amsterdam : 0 edel hoofttack van uw averouwde stam. 5 Van daer comt dit papier. Kan u de tijdt toelaeten Te dencken hoe ghij laest waert heffen, voor de Staeten, Den senuw sonder wien noyt oorlogh lang bestondt, Op water rijp gesoOn, en wijnen gaer gesont; Alwaer een heldt tot doen gebooren niet tot dulden io Slechs Velsens heer een graef van Hollandt dacht t' onthulden : Van daer comt dit papier. En die door 't witte veldt De cleene swarten dus heeft in 't gelit gestelt Is een gebujr des zees gebijnaemt van het Zujden; En suft sijn sufferij op 't eensaem hujs te Mujden. 15 Al seg jck in 't gelit, de tekens die ghij siet, En neemtse voor ontwerp van een slaghoorden niet. Ghij vindt alhier geen bladt bemaelt met oorloghslieden, Om wt te beelden hoe voor Troye plagh te schieden De schildvergaering des Homerus doet verhael: ao Noch d' harde leeringen die met sijn soeten tael D' Athener Xenophon soo wijs en soo bewandelt In 's ouwden Cyrus school, oft 's jongen tochtboeck handelt. Ick ben daer over wt niet om hier voorts te doen Den Phalanx wijd gesprejdt van Alexander koen; 25 En hoe zij ongewoon des zeghens wit te missen Volgens hs. A. De vier eerste regels van het opschrift vormen het adres. Rutger Wessel Baron van den Boetzelaer, Heer van Asperen, werd in 1566 geboren, huwde in 1598 Amelia, dochter van Marnix van St.-Aldegonde, die in 1604 stierf en later Maria van Suilen. Hij stierf 1 Oct. 1632. In 1622 gaf hij uit: Vertalinghe vande eerste Weeck der Scheppinghe des Werrelts. Ghedaen in 't Francois by G. de Saluste, Heere van Barks. 's Graven-Haghe, by Aert Meuris Boeckverkooper inde Papestraet, in den Bybel, Anno 1622. Met consent. Ook gaf hij in hetzelfde jaar uit: Meditations Chrestiennes sur trois Pseaumes du Prophete David, composers en rime Francoise. Is Ha ye, 1622. 3) erfarm, arm aan grond. 4) averouwde, overouwde. 6) In de uitgave van 1636 staat vermeld, dat Hooft hem dit gedicht toezond „nae dat by te Muyden op de verpachting der gemeene middelen geweest was". Van den Boetselaer moest daar zijn als Gecommitteerde Raad van de Staten van Holland en West- Friesland. 8) water rajp geso4n, bier; gaer gesont, door de zon gerijpt. 9) bedoeld is: Gerard van Velsen. Io) onthulden, van zijne waardigheid ontzetten. 12) de cleene swarten, de letters. 16) slaghoorden, slagorde. t9) schildvergaering, strijd, oorlog (?), waarvan Homerus verhaalt. 21) bewandelt, ervaren. 22) 's ouwden Cyrus school, de Cyropaedie, eene beschrijving van de Perzische wereldheerschappij en van Cyrus, haren stichter ; 's jongen tochtboeck, de Anabasis, eene beschrijving van den tocht van den jongeren Cyrus tegen Artaxerxes en van den terugtocht der i0000 Grieken onder zijne aanvoering. 23) ick ben daer over wt niet, het is niet mijne bedoeling ; voorts to doen, voor te stellen, mede te deelen. 24) wild gesprejd, breed. — 143 — Aen 't moorden was met haer toelangende sarissen Eer dat de vyandt trof; hoe dat sij wierd verknocht; Hoe dat se' (als 't pas gaf) sloopte', hoe sij wierd aengebrocht; Hoe, sonder hindernis, sij aerselde' haere schreden; 3o Hoe dat sij kromp in een, hoese' haer wist wttebreeden. De Roomsche legioen verkleenster van de grootst Die 's werelds bodem droegh staet hier niet naegebootst Met haere ridderschap als vloghels op de sijen, En hoe sij d' oorloghskans opsette' aen drie partijen. 35 Haer oefning, haer geweer en wordt hier niet ontdeckt, En watmen wt Polijb oft Cesar selve treckt: Nocht oock de slaesten tijds krijghshandel. Geen standaerden Van overharnast volck, noch benden lichte paerden En draeven door dit vlack. En wat voor waepenspel 4o Monluc te Siena leerde', oft Noue te Rochel, U voor te draeghen, waer (mijns oordeels) heere, doolen. Ghij onder Nassau sijt geweest ter hoogher schoolen, Die schildert met een swaerdt, en met een spietse schrijft, En preeckt met grof geschut hoemen crijghshandel drijft. 45 Want overouwders deuchd, dies 't landt plagh te genieten, En eighen moed u 't hart niet ongeprickelt lieten, Oft ghij en waert te paerd in 't ijseren geseet, Het sinkroer in de vuist, oft carabijn gereedt, Den toeverlaet op sijde' om 't Spaensche juck te knacken, so En nevens uwen Vorst, 's Lands vijand op sijn hacken. In dese dertelheen heeft sich uw jeuchd besteedt: Haer amber was het stof; haer rosewaeter 't sweet; Het toegemeten brood (als 't nood deed) haer bancketten; Haer soetste morghensang de trommels en trompetten; 55 De glorij haer meestres: die liever onder 't felst Van de gevaerlijckheen des oorlooghs is omhelst, En onder 't seildoeck met haer minnaers wenscht te spelen, Als onder de tapeet van koetsen oft prieelen. Maer tzint ghij uw August voldaen hadt met de plicht 6o Van een Agrippa streng, bestondt u het gewight Der besigheen van Staet aen 't roer des Lands te trecken, Om een Mxcxnas kloeck in dat bewindt te strecken. 26) toelangende sarissen, lange pieken, waarmede men uit de verte naar den vijand stak. 27) verknocht, eene samengedrongen massa werd. 28) sloopte, zich oploste; aengebrocht, tegen den vijand aangevoerd. 29) aerselde' haere schreden, terugtrok, retireerde. 31) verkleenster, overwinnares. 34) opsette enz. in drie afdeelingen ten strijde trok. 35) geweer, wapenen. 36) Polijb, Polybius (204-122) van geboorte een Griek, trachtte in een uitgebreid geschiedwerk (` laropla xca9v2ix4) te bewijzen, hoe de Romeinsche wereldheerschappij tot stand gekomen is. Caesar, Julius Caesar, de schrijver van De bello Galileo en De bello civili. 4o) Monluc, Blaise de Montluc, bekend door zijne verdediging van Sienne (1569) tegen den markies de Marignan; Nose, Francois de la None, bijgenaamd Brasde- fer, de verdediger van La Rochelle in 1573; later veldmaarschalk in dienst der Staten. 42) Nassau, in de uitgaven : Mauritz. 47) geseet, harnas. 48) sinkroer, vuurroer. 49) den toeverlaet, het zwaard, de laatste toevlucht als het geweer afgevuurd is. 55) meestres, het fr. maitresse. 57) onder 't seildoeck, in de legertent. 6o) M. Vipsanius Agrippa, de boezemvriend van Octavius Augustus, dien hij zijn geheele leven in vele betrekkingen diende, en met wiens dochter Julia hij later huwde. 62) Maecenas, een fijnbeschaafde en rijke Romein, de boezemvriend van Augustus, en de beschermer van de dichtkunst. — 144 — Dien volght ghij niet alleen in nechtigheidt en vlijt, In voorsicht raemwijs van gelegenheidt en tijdt; 65 In oordeels wisheidt; Raedt getrouw; belejdt behendigh; Verhoedtheidt sacht van gang; voortvaerendheidt bestendigh; Aenminnicheidt van zeen; en trefticheidt van doen: Maer oock in letterliefd. Ach moght haer cransse groen Met Hollandsch maeghdenhOOft een refs ten tuin wtsteecken, 7o Als Rome, starwaerdt, om ten hemel in te breecken, Dat uw belooning groot waer naer uw diensten goedt, En uw vermoghen groot nae grootheidt van uw moedt! Hoe soud de blancke Leck vergeten dan sijn strOOmen, En luistren nae den galm vande gebuirebOOmen 75 Antwoordende' op 't geschal ontheven bij den drang Der Flaccen rijck in maet, en Maroos braef ter sang? Die uw grootdaedicheidt gesint om overtreffen Elck een, in jonst te doen, tot Vorsten soud verheffen. Tot Vorsten jae. Want wat was Maro goddelijck 8o Min als een stijve zuil doch aen de puy van 't Rijck ? Een Raedsheer daer August wel rustigh op moght slaepen, Wiens wijsheidt hem te staed quam meer als menighs waepen? Waer dat ghij vinger self oock aen de penne staet, Ghij stort een treftigh dicht, 't welck nae de gloorij staet 85 Van den Hebreeuschen harp : wiens helderheidt van snaeren De schrick des Palestijns plagh met sijn stem te paeren. Indien de kromme Sein, de welvaert van Parijs De braeve lieflijckheidt van uwe psalmen wijs Eens hooren moght; 'ck en weet oft blijder dan oft droever 90 Hij, om 't wtheemsch Franchojsch, ten slote van den oever Dus richten soud sijn spraeck: Ick vind wel veel bescheids Om u geluck te bién, o Hof des Christenheids, Met d' eer die mij verheught om dat van vreemde tongen Tot lof van uwe tael uw taele wordt gesongen. 95 Maer dit verdriet mij dat Ronsard, Bertas, Marot En konden croonen niet, met soo veel eers, dit slot, Als een baroen van naem, die onder d' eerstelingen In Hollandt wordt getelt, doet met sijn deftigh singen. Want niet soo dapper d' eer van een lands tael ophoudt ioo Als dat een groot verstandt van bujten 's lands haer bouwt. 63) nechtigheidt, naarstigheid. 64) voorsicht raemwffs, schrander vooruitzien. 66) verhoedtheidt, behoedzaamheid, omzichtigheid. 67) trefticheidt, voortreffelijkheid. 69) Min, men denke aan „de Hollandsche tuin". 72) vermoghen, macht; moedt, gemoed. 73) de blancke Leek. Asperen ligt aan de Linge ; misschien denkt Hooft hier aan Langerak, ook eene heerlijkheid van de Boetselaers. 74) gebuire, naburige. 75) ontheven bij den drang, aangeheven door de menigte dichters als een Horatius Flaccus en een Virgilius Maro, de beschermelingen van Maecenas. 77) grootdaedicheidt, verheven mildheid, vorstelijke vrijgevigheid. 80) in jonst te doen, in gunst to bewijzen. 80) mm als, minder dan, anders dan. 81) daer August, enz. op wiens zorg vertrouwende Augustus gerust slapen kon. 86) de schrick des Palestffns, koning David. 88) braeve, voortreffelijke, heerlijke; psalmen wits, wijze psalmen; Hooft bedoelt de Meditations Chrestiennes. 9o) wtheemsch, buitengewoon fraai; ten slote van den oever, an chasteau de L'ouvre, hoewel dat het sommige in Latijn Lupara noemen a Lupis. Aant. van Hooft. 91) veel beseheids, veel reden. 95) Ronsard, P. Ronsard (1524-1584); Bertas, Guillaume Salluste, seigneur du Bartas (1544-1599); Marot, Clement Marot (1494-1544) zijn drie bekende Fransche dichters. 97) eerstelingen, voornaamsten. 99) want niet, want filets. Ivo) bouwt, beoefent, veredelt. — 145 — Dees eer, o Vranckrijck, doch heeft u verdient uw Coning, Die aen den Oeverburch den Tichelhof en wooning Verhelen dede door dees groote gaelerij. Die u in aensien bracht, de wereld door, was hij. 105 Hem quam wel toe voor al de smaecke deser eeren. Maer las! 't rampsaligh lot wil dat wij sijns ontbeeren. Ontbeeren! Langer nu vondt onder sijn belejdt Den hemel al te groot de Fransche mogentheidt. O alvoerwt vernuft! 0 goedtheidt ingebooren! Tic) 0 zeeghbaere' oorlooghshandt! Geen man soud Licht van [vooren Hem hebben 't spits geboOn, als hij gewaepend trad, Oft een schuimbeckend paerd tusschen twee spooren had. Maer Vranckrijck hebt gedult. 'T is hoogh genoegh met [klaghlijck Te quijnen. Laet uw troost zijn dat sijn naem ontsaghlijck 115 U binnen houdt in rust: En bujten met sijn dicht D' wtheemsch' Apollo' uw tael brengt in een eewigh Licht. Dus acht jck soud de Sein van u sijn reden maecken; En heffen hemelhoogh u dichter in twee spraecken. De Fransche constgenoot, met een ontelbre schaer izo Soud comen offren op sijn rijm aen uw altaer Als aen een Phoebus nieuw. Alsoo uw duitsche dichten O Vaederlands cieraedt, elck een, en mij verplichten Om offerhandt te doen aen u: gelijck jck doe, (Dus was de boodtschap) en wijde' u eerbiedigh toe 125 Dit mijn geringe spel. En wilt het niet versmaeden 'T goed hart vernoeght den Goon met een festoen van [blaeden. Maer d' eewighe' Oppergodt doorspier van hart en moedt Die tuigh mijn dienstigh hart en schenck u 't hoochste [goedt. xx Julij a. 1615. SONNET. Wanneer Juppijn om 't hart de minne was geslaeghen Van de Thebaensch' Alcmene', en om haer necke blondt Sijn godlijcke' elleboogh: worp hij den morgenstondt, Wt dujsendt kusjens die 't daer regende bij vlaeghen, 5 Een hemelsch kusjen toe in haeren gulden waeghen. Daer mede' ontnuchterde' hij den Uchtent haeren mondt lox) uw Coning, Hendrik IV. ro2) den Oeverburch den Tkhelhof, „de Tuillerie"; aant. in de Gedichten. 103) verhelen, vastmaken. ro5) smaecke, genot. io6) sins ontbeeren, hem missen. Io9) alvoerwt, die alles uitvoert. no) zeeghbaere', overwinnende. 12x) duitsche, Nederlandsche. 124) dus was de boodtschap, dat was eigenlijk de zaak, de reden waarom ik schrijf. 127) moedt, gemoed. 128) dienstigh, dienstwillig. Wanneer Juppijn. Volgens hs. A. 6) ontnuchterde', verkwikte. - 146 - En maeckte' haer droncken soo dat zij de wielen rondt Liet aerslen; en vergat voor eenen dagh het daeghen. Wat schreyen over aerd! wat kermen over zee! 10 Wat weenen! wat misbaer! wat rouw! wat hartenwee Trof om de doodt des Zons de Nooren en de Mooren? Dees droom des Levens scheen de schaduw van een droom. Nocht veld, nocht voglesang, nocht beeck, nocht bloem, [nocht boom Loegh yemand toe. 'T gaet zoo, daer vrundschap gaet [verlooren. via Augusto 1615. LIJKKLACHT OVER PIETER DIRXZ. HASSELAER. Soo Rome recht had om te kleen in eenen rouwe Den Raedt, den Ridder en de welgebooren Vrouwe, Wanneer men braght, van 't vier naer onderaerdschen [kolck, Ghebeent, welx vleesch oft bloedt noyt kostlijck voor [het voick, 5 Maer zielmild was gheweest: moght Alexander scheeren, Om sijn Hephmstions lijkstaetsi te vereeren, Muyren en toorens hoogh, soo wel als voick en vee, Tot datmen geen kanteel en sagh aen slot oft stee: Soo mooght ghy Amsterdam met recht dan nu wel scheuren To De stroocken van uw rock, van al uw kleen de kleuren En d' hayren wt uw hooft: 't welck bloodt zy, als van [ouwds, En schaem sich al 't jaer lang des Caisarlijcken gouds. Slecht vry aen allen oordt de borstweer van uw schanssen, Swart het vergult cieraedt, breeckt de doorluchte transsen 15 Van al uw toorens af: voorneemlijck van de geen Die Hasslaers wijck bewaeckt, want by is overleen. 8) aerslen, achteruitgaan. 10) rouw, smart. L41 kklacht. Deze lijkklacht en het grafschrift volgens de uitgave daarvan t'Amst., by Willem Jansz. in de vergulde Sonnewyser 1617. — Pieter Dirkszoon Hasselaer, zoon van Dirk Simonsz. Hasselaer (Kenaus broeder) en Aagje Pietersdochter Hoos, is bekend door de stoute daden, die hij als achttienjarig jongeling bij het beleg van Haarlem in 1573 verrichtte. Bij de overgave gevangen genomen, werd hij zoo het schijnt nog in hetzelfde jaar tegen de gevangenen in den slag op de Zuiderzee uitgewisseld. Hij zette zich later te Amsterdam neder, waar hij in 1594 tot raad en later in verschillende Jaren tot schepen gekozen werd. — Van 't vier naer onderaerdschen kokk, van het vuur, waarmede het lijk verbrand was, naar het graf. 5) scheeren — myyren en toorens hoogh. Alexander de Groote liet de kanteelen van de muren der omliggend, steden afbreken. 6) Hephaestion, bevelhebber en boezemvriend van Alexander den Groote. 7) voick en vee. Plutarchus, Alex. c. 72, spreekt van geen yolk, maar alleen van paarden en muilezels. ro) stroocken. „'t Zijn langwerpte tekenen van zijde en van zilver, die de Overheden by tijde van halsrecht op de tabbaerden draegen." Aanteek. in de uitgaven. II) als van ouwds, eer Maximiliaan aan het wapen van Amsterdam het „cajserlijcke goudt", de keizerskroon, toevoegde. — 147 — De nietspaerende noodt heeft hem 't ghesicht gheslooten. Draeght rouwe, rouw draeght. Zeyl doet strijcken al uw [vlooten Op stroom en in de Wael, met jammerlijck gheschrey: 20 En dat van desen dagh geen vendel wt en wey. Doodt leydt de Vendregh, die, hoewel hy viel in handen (Doen Haerlem 't juck ontfing) der woedighe vyanden, Het eenigh vaendel braght, tot Spanjens spijt, er af, Soo luttel gaf hy 't op, doen 't al de stadt opgaf. 25 0 heldthaftighe Borst! 't en docht u niet beleghen Te zijn, soo langh uw handt mocht bruycken bus en deghen, Oft schoon de Castiljaen uw stadt benauwt en sluyt, Dat sonder lijfsghevaer geen voghel vlieght daer uyt, Soo luystert ghy, u siende van uw Overheden 3o Ghelijck haer overhooft, gheboOn niet, maer ghebeden, Naer een vermaening, die op dese wijse viel: D' onwaerdste by sich selfs is ons de waerdste ziel. Hartvoghtigh Jongelingh. Wy hebben op de vesten Uw klaerblaeckende liefd tot het ghemeene beste, 35 En strenghe prickel die uw onvertzaeght ghemoedt Nae waere lof en eer van vroomheyt jaeghen doet, Bespeurt; sulx dat wy self daer in, en hier beneven Soldaet en Burghery ghesticht zijn en ghesteven. Wy hebben, in den storm, den Spanjaerdt, alsoo haest 4o Hy u creegh in 't ghesicht, sien aerselen verbaest: Als had het blickrend spits van stael, dat ghy quaemt tOOgen, Soo verre toeghereyckt als 't branden van uw 6Oghen. D' wtvallen fors die hebt ghy mede soo verselt, Dat, voor het Spaensche vet, uw handen danckt het veldt, 45 Waer in s' om 't reedste werck, zijn overhoop bedolven. Soo grabbelt moeghe Leeuw onder de felle wolven, Wen hy, van heuvel steyl, midts in den drommel ploft, Als ghy in 's vyandts troep, van alle kanten troft. Uw manhaftighen arm heeft yder wel doen weten, 5o Dat u ghestampt staet in 't ghemoedt, end' is vergeten De deerelijcke doodt van uwen vaeder niet, Dien ongewapent zijnde' een spaensch Lancier doorstiet, Met een quetsuyr die in uw hart sal eewigh bloeden: Dat u steeckt in den krop het bitter slaen met roeden, 55 En smaedt doods meerder aen uw Oom ghedaen (helaes !) Om dat hy sey: ('t was waer) de Prins is over Maes. Van sulcken yver was 't dat Pyrrhus wierdt ghedreven Teghen de geene, die sijn vader roofden 't leven, Met voordeel niet van moedt en braeve vroomheyds eer, 6o Maer van ghetal en plaets en haymelijck gheweer. 19) de Wael, een binnenhaven, begrensd door de tegenwoordige Kromme en Oude Waal en van het open IJ afgesloten door een dubbelen palengordel. 2o) wey, waaie. 25) beleghen, belegerd. 26) bus, vuurroer.3o)overhooft, opperhoofd. 31) viel, geschiedde. 35) strenghe, krachtige. 36) vroomheyt, dapperheid. 37) sulx dat, zoodat. 38) ghesticht, gesterkt. 4o) sien aerselen verbaest, ontsteld zien terugdeinzen. 41) quaemt No:gen, liet zien. 45) om reedste werck, om het werk zoc, spoedig mogelijk to verrichten, inderhaast; overhoop, bij hoopen, hoopsgewijze. 46) moeghe, moedige. 47) midts in den drommel, midden in den drom. 55) doods eneerder, erger dan de dood. 57) Pyrrhus, de zoon van Achilles. - 148 - Soo past het een nae lof en vryheydt 's landts te dorgten, Die den Ruickhavren rechtgheschapen oorloghsborsten, En dappren Kiesen in bloedtvrundschap nae bestaet: Een, Bien sijn moeder niet slaphartigh af en raedt 65 Voor aen te treCn by daegh, by duyster wt te vallen; Maer aendraeght kruidt, en loodt, en voedsel op de wallen: Een die tot eyghen moey heeft Kenu onvertzaegdt, Heldin die Hopmans hart in vrouwen bosem draeght. 0 spruyt daer 't 66gh op valt van moeder, moey en neven! 7o 0 stijve stiff van 't huys, dat sich soo overgeven Ten dienste van het hoogh gheslacht van Nassau tOOnt! Ghy siet hoe ons de Spaensche Graef van Hollandt hOOnt, Daer sijn Voorsaeten vroom noyt schattinghen ontfinghen Dan by inwilghingh, sich vervordert hy te dwinghen 75 Dit vrye landt, en soo veel treffelijcke steen, Om op te brenghen van thien kooppenninghen een. Dat meer is, het gheloof, het vrijst van alle saecken Vermeet hy sich (o trots!) tot een slaevin te maecken; Om (seidt hy) 't erfdeel Gods te houden wt ghevaer. 8o Alalleens oft hy vooghdt, God minderjaerigh waer. Want waer hy 's hemels knaep 't swaerdt stack hy in sijn [scheede En sloegh met woorden doodt, ghelijck als Cephas deede. Om dat wy weygren sulck een onwettighen wet, Siet ghy hoe by ons dreyght. En soo der geen ontset, 85 Oft geen verversching komt, hoe manlijck wy ons quijten, Den hongher, 't lood, het stael sal soo gheweldigh slijten Ons krachten en ghetal, in korte daghen, dat De Toletaensche vloeck te duchten staet de stadt. En de bequaemste wegh om hulpe lancx te wachten, 90 De Fuick is 't. Oock verstaen 't de Spanjaerts soo, en [trachten Met ernst te werpen op een schans, ter plaets daer zy Vermeestere' en ghebied' al wat 'er komt verby By we'd'', by onweer, en by nacht by daagh ghevaeren. In veughen dat nocht kruydt, nocht volck, nocht eetbre [waeren 95 Te crijghen zullen zijn, ten sy m' er raedt in schaf. Wij bidden, weckt u self. Ziet hen dit voordeel af. De braefste van de jeughdt die sullen t' saemen spannen, Soo ghy des zijt ghetroost om een Galey te mannen, En te bestoocken, en te steuren in sijn werck 62) Het geslacht Ruychaver woonde meest te Haarlem. Bekend zijn vooral Willem, de Watergeus, en Nicolaas, die bij den aanslag op Amsterdam in 1577 om het leven kwam. Ook het geslacht Kies behoort te Haarlem thuis. Onder anderen was Pieter Kies burgemeester gedurende het beleg. 7o) stijve, krachtige, sterke; overgeven, trouw. 74) sich vervordert hy, verstout hij zich. 8o) alalleens, eveneens. 8s) knaep, dienaar. 82) Cephas, de apostel Petrus. 85) verversching, leeftocht. 88) Toletaensche, Spaansche. 89) bequaemste, geschiktste, beste. 9o) de Fuick, een watertje in de Meer uitloopende. 94) in veughen dat, zoodat. 97) de braefste, de dappersten, kloeksten. 98) mannen, bemannen. — 149 — ioo Den vyandt met geweldt, en maecken selve sterck Den afgheloopen hoeck. 'T zy dat het te beslaeghen Oft wel oft qualijck koom, de Faem sal ommedraeghen De wyde wereldt deur net grooter pracht uw eer : En ons verlossers naem ontstaen u nemmermeer; io5 Al quaem ter halver daedt u oock t' ontstaen het leven. Want onvolbrachten wil men vollen lof moet geven, Als s' haer voorbaerigh in een stout stuck blijcken doet. De Jongman stondt verbaest, soo trof hem in 't ghemoedt, De lieflijckheydt des lofs. De glans der schoone daeden iro Daeghd' in sijn bosem op. En, sonder lang beraeden, Sprack hy : ick stae ghereedt. Eer was noyt dier ghekocht, Sprack Nicolaes sijn broer, ick sal u op die toght Niet senden sonder my. Een helOpe Jonghelinghen Treen vaerdigh met haer, en in de Galeye springhen. 'Is De vyandt smalende' op de kleenheydt haers ghetals Was ree te ver beschanst; en valt haer op den hals, Met sulcken menichte van schepen en van schuyten, Dat Hasslaer om sich niet rondom te laeten sluyten Het nae de Meer toewendt, en brenght het door de Kaegh 120 Te Leyden binnen. Maer den yver even graegh Om vaederlijcke stadt en vrienden handt te bieden Liet hem hier suffen niet. De Prins, dat pas, soght lieden Met hoop van overloon te wilghen, om te gaen Met brieven door 't beleg. Ghy Hasslaer neemt het aen 125 Wt loutre liefd alleen : en sweert met haylighe' eeden De lettren, diemen liet in looden koockers kleeden, Door midden 's vyands heyr te levren in de stadt; Oft te doen sincken in den grondt van 't diepe nat, Indien ghy wierdt beset : en (om t' ontgaen het quellen 13o Des wreeden pijnbancks, die misschien u moght doen mellen Den schuylhoeck van den brief, tot naedeel van de stee) Te vluchten metter handt gelijck als Brutus dee. De vyandt hield alleen het hooghe niet; maer standen Van wacht, op elken camp van de ghebroocken landen. 135 Ghy treedt oft swemt 'er doch op aen : en waeght aldaer Al 't eynde levens dat een rnensch van achtien jaer Sich selven toeleydt, op ghevaer van 's vyandts woedigheydt, Van 's waeters lichte trouw, en van uw eyghen moedigheydt: Om oock beleydt te zijn daer voorraedt was soo schrael. 14o Waer toogh oyt yemandt soo om rijcken buyt te hael ? afgheloopen, vermeesterden; te beslaeghen, enz. hetzij het goed of slecht uitvalle, afloope. 104) ontstaen, ontbreken. 107) voorbaerigh, boven anderen uitstekende, uitnemend. 1o8) verbaest, verbijsterd. 116) to ver beschanst, te ver gevorderd met de schans, die hij bezig was aan het einde der Fuik op te werpen. 1x8) sluyten, insluiten. 12o) den yver even graegh, de vurige begeerte. 123) overloon, buitengewoon groote belooning; wilghen, willig maken, overhalen. 127) door midden, midden door. 129) beset, gegrepen, gevat. 130) mellen, verklappen. 132) te vluchten metier handt, eigenhandig om het leven te brengen; Brutus, M. Junius Brutus doodde zich zelf (41) na zijne nederlaag tegen Octavius en Antonius. 133) standen van wacht, wachtposten. 134) ghebroocken landen, ingebroken land, dat aanhoudend aan afshiting door het water blootstaat. 136) 't eynde !evens, het gedeelte levens. 139) beleydt, belegerd, ingesloten. 140) le had, te halen. — 1 5 0 — Ach niet soo vierigh moght Menceceus Theben minnen, Als u 's lands liefde stont ghewortelt in de sinnen. De Muysen die haer voor de Roomsche burgery Tot in den vloeck des doods toe overgaeven, zij 145 En waren niet de geen die grooter naem verdienden: Nocht bey de Bruten, meer als ghy waert, vryheyds vrienden: Nocht die sprongh willigh in den poel, nocht die gheroost Sijn handt heeft op 't altaer, bet de fortuin ghetroost. 0 overedel hart ter waere deughdt gheneghen! rso Wel mocht u het gheluck teghen een Graef opweghen. Noch deed het u te kort, als 't om te lossen u, In handen vallen deed den Ammirael Bossu. Om u, die, siende dat Don Fredrix oorloghsgasten, Voor uw persoon, Niclaes uw broeder annetasten, 155 Haer onderrechte', en seyde' u maeckende bekent: Soo ghy den Vendregh soeckt, laet desen los, ick ben 't. Om u, door wiens beleydt ons jeughdt naer Indien vaeren Moest om den Opgang voor den Ondergang te waeren. Om u, die, doen met list de boose vyandt quam 160 In Enghels schijn, moest helpen hoeden Amsterdam Voor 't juck, 't welck men vergeefs had van den hals gaen [trecken, Soo 't weer met vreemden dwang soud blutsen onse necken. Met raedt en rustigheydt deedt ghy niet weynich baets In dat ghevaer, altijdt Nassaus, en altijdt Staets. 165 In Godsvrucht docht u dat d' ontdeckte waerheydt leeren Best vordren konde', en 't al te diep grondeeren deeren. Te meer u blaeckte dies de daetelijcke deughdt Ghelijck eens vaders sorgh over d' onnoosle jeughdt Van eyghen kindren hangt, alsoo hebt ghy ghedraegen 17o De goedighe ghemeent. Sulcx duysenden beklaeghen Dat zij ontbeeren die haer stoofde' in zijnen sch66t, Haer holp met handt en hart in brandt, in waternoodt, In onraedt, misverstandt, en dieren tijdt van graenen. Soo komt de stadt vol rouws, en al de straet vol traenen: 175 Een eer ghewisselijck waer toe dat alleman Van Alexander niet ghedwonghen worden kan. Voor al uw weldoen oock en is u niet met alien Dan dese goede lof alleen te loon ghevallen: 141) Menoeceus, de kleinzoon van Creon, bracht zich zelf om het leven, opdat de Thebanen de overwinning zouden behalen op de zeven vorsten. 143) Muysen, „Decij Mures"; aant. in de uitgave; bedoeld worden P. Decius Mus vader en noon. 146) bey de Bruten, nl. L. Junius Brutus en M. Junius Brutus. 147) nocht die sprongh willigh in den poel, Marcus Curtius ; zie bl. i9; nocht die gheroost, enz. Mucius Cordus. 148) bet de fortuin ghetroost, was meer zijn lot getroost dan gij. 557) beleydt, zorg ; Hasselaer behoorde tot de Amsterdarnmers, die in 1594 de Compagnie van Verre stichtten, die in het volgende jaar Cornelis Houtman met vier schepen naar Indic zond. 158) opgang — ondergang, „oriens, oosten — occidens, westen". Aant. in de uitgaaf; waeren, beschermen. x59) de boose vyandt — in Enghels schjn, de Engelschman Leycester. 162) blutsen, zoo drukken, dat er striemen van overblijven. 163) rustigheydt, kloekheid. 166) a o r dr e n , baten; grondeeren, zoeken te doorgronden. 167) de daeteljcke deughdt, de deugd, die door daden blijkt. 170) de goedighe ghemeent, de goe gemeente, de burgerij; sulcx, dus, daarom. 175) stoofde', koesterde. 177) niet suet alien, niemendal, niets. — 151 — Daer ghy noch noyt nae stondt: volnoeght en soo te vreen i8o Met uw ghewetens roem, dat in uw leven scheen Oft naulijcx yemandt van soo veel verdiensten wiste. Soo sagh men eerst doen Cato doodt was watmen miste. Doch sal u missen niet ter eeren sulcke daen De lofcrans eeuwigh groen, in 's hemels hof t' ontfaen 185 Daer nemmer honghers noot, oft vyandt in de gracht en is: Nocht missen ons van sulcke deughden de gedachtenis, Die 't Hollandsch bloed met lust van nae te treen ontsteeck, Soo lang geen Hollandsch hart in Hollandt en ghebreeck. GRAFSCHRIFT. Dit graf houdt Hasselaer gheborghen in den schOOt. Geen man oyt achte meer de deughd, oft min de doodt. Starf den 27 Augusti 16'6. SONNET. AEN MIJN HEER HUJGH DE GROOTE. Weldighe ziel, die met uw scherp gesicht, Neemt wisse maet van dingen die genaecken, En al den sleur der overleden saecken Begrepen houdt met yders reen en wight; 5 Vermoghend' wt te breen, in dierbaer dicht, Wat raedt oft recht oyt God oft menschen spraecken: Sulx Hollandt ooght, als zeeman op een baecken In starloos weer, op uw verheven licht: O groote Zon, wat sal jck van u maecken? To Een adem Gods die wt den hemel laecken Comt in een hart wel keurigh toegericht? Oft een vernuft in top van 's Hemels daecken Verheldert, om op Aerd te coomen blaecken, Daer 't landt en lien met leer en leven sticht? 3 Sept. 1616. 183) missen, ontgaan, ontbreken. 188) ghebreeck, ontbreke. Weldighe ziel. Volgens hs. A. Een lofdicht op de Poemata van Hugo de Groot. 5) weldighe, machtige; de zin is: gij machtige geest, die door uwe scherpzinnigheid nauwkeurig de toekomst weet te beoordeelen en den loop (sleur) der dingen, die voorbij zijn, zoowel als haar oorzaak en haar gewicht kent; gij die in een heerlijk gedicht het goddelijk en bet menschelijk recht weet te ontvouwen, zoodat Holland, enz. to) laecken, leken, nederdalen. II) wel, zeer. — 152 — SANG. Op de wyse: Liefd' in 't secreet, etc. Vrouw die my brandt, Gelijck een snaere ranck Trilt van uw handt En slaet een soete klanck; 5 Soo dreunt mijn moedt Van uwer ooghen walmt: Dat weeldes vloet Door al het harte galmt. Dat galmen vlieght io Opwaerds, en bluscht mijn reen. De tonge drieght En can geen stemme smeen. 'T ghesicht ontmant Wil staeren, maer 't is vlot. 15 Flaeuw is 't verstandt En swaddert uyt zijn slot. Soomen 't ghehoor Dan vlaeyt met spel en liedt; Die kloppen 't oor: 20 Maer 't oor ontfangtse niet. 'T heeft binnen al Te luystren veel te veel. Dies maeckt gheschal Verlooren, spel oft keel. 25 Van Junoos disch Het leckerst uytghepickt, Oft wijntjen frisch, Dat proevers smaecke prickt, Ick niet gheloof 3o Dat my te snicker stondt Zoud troetlen 't doof Verhemelt van den mondt. Vrouw die my brandt. Volgens de 2e uitgave der Emblemata, bl. 137. 5) moedt, gemoed. 6) walmt, gloed. ix) drieght, wil. 13) ontmant, van zijne kracht beroofd. 14) via, onvast. x6) swaddert uyt sin slot, raakt uit zijn voegen, verliest zijn helderheid van oordeel. 23) geschal, geluid. 26) uytghepickt, uitgezocht. 28) prickt, prikkelt. — 153 — Aldus versuft Ghy, door uw vriendschaps cracht, 35 In mijn vernuft, En sinnen, en ghedacht: Dat hen vervreemt Van den gemeenen aert, Dien ghy hen neemt 4o Een ander innevaert. DE WELCOOM VAN IDA QUEECKELS HOOFDEN, GEBOOREN DEN 30 JANUARIO A°. 1618 OUDES STIJLS TOT LONDEN. Op de wijse: Wanneer jck slaep: etc. Craftighe Zon om wien de wereld drejt, Ghij lichten oock van minder helderhejdt Stadthouderessen van de Zon bij nacht, Werpt een lieve lonck, op het nieuw geslacht 5 Wt een vrundtlijck paer gesprooten: En houdt uw slincker oogh geslooten. 0 dochter die niet met de clanck alleen, Van den naem Ida raecken suit, de geen Dien uwes moeders deughd sit in 't gemoedt: io Maer het fijnst gesift wt haer vleesch en bloedt Wt haer geest en ziel vertOOghen, Haer ooghen voerende' in uw Ocighen! Zijt welcoom, o weleedel schepsel, ghij Die, zoo veel bet als beeld oft schilderij, 15 Uw oudren aller eeren waerd wtdruckt. Schepper schickai, geeft, dat het haer geluckt Al d' aensienelijcke zeden Noch bet te treffen, als de leden. Schiet op, en met uw wasdoom zeilt voorbij 20 Den traeghen tredt van 't kinderlijck getij; Om ras een flonckerstarre van de jeughdt Te verstrecken: en met uw klaere deughdt Land en lieden door te lichten, Dat alle lichten voor u swichten. 38) gemeenen, gewonen. 4o) een ander innevaert, terwijl een andere aard zich van hen meester maakt. Craftighe Zen. Volgens h. A. Ida Queeckels Hoofden was eene dochter van Willem Janszoon Hooft en Ida Cornelisd. Queeckel (zie bl. 43). t) drejt, draait. 3) stadthouderessen, plaatsvervangsters. 9) dien, enz. die de deugd uwer moeder kennen en eeren. vert6Oghen, vertoonen (zult). 16) schicka/, alles beschikkende. z7) aensienelijcke, voortreffelijke. 23) land en lieden door, door heel het land en onder heel het yolk. — 154 — 25 Het hart dat tujght, en 't lejdt mij op de leen, Dat aen uw licht, ach hoe veel meer als een Dan sullen gaen ontsteken haer gemoen: En haer selven met leckere' ijlhejdt voen, Tot dat at de wensch van alien 3o Aen een alleen komt toegevallen. Gesegende' een, die sich verdubblen met Uw siele sal, in jonsten onbesmet; En werden soo gequeeckt door eenen vlam, Met de bloeme van Hooft en Queekels stam, 35 Dat haer oock, in haere daeghen, Gebeure zaligh zaet te draeghen. vn Martio a° 1618. N 0 0 D L 0 T. FOELIX QUI POTUIT RERUM COGNOSCERE CAUSAS. Geluckigh die d' oorsaecken van de dingen Verstaet: en hoe sij vast zijn onderlingen Geschakelt sulx, dat geene leventheen, (God wtgesejdt) oyt yet van selven deen 5 Oft leen „maer al door ander oorsaex dringen, Door oorsaex cracht men al wat schiedt siet drijven. Waer die te flaeuw geen wercking soud beclijven, En oorsaeck zijn geen oorsaeck. Wat gewracht Ter wereld wordt, is dan te weegh gebracht io Door kracht „soo groot dat het niet nae kan blijven. Elcke' oorsaeck heeft haer moederoorsaeck weder. 'T gaet at soo 't moet: en daelt van Gode neder. Zijn goedthejt wijs vermoghen is de bron Daer 't at wt vliet als straelen wt de Zon. 15 Hij kon „en soud waer 't nutst, ons helpen reeder. 27) ontsteken, van liefde doen ontbranden. 28) ifihejdt, ijdele hoop. 32) in jonsten onbesmet, in reine liefde. 33) gequeeckt, gekoesterd. Noodlot. Volgens hs. A. Foelix, enz. zie Virgilius, Georgica, 2, 49o. 3) sulx, zoo; leventhein, levende wezens. 4) wtgesejdt, uitgezonderd. 6) schiedt, geschiedt; driven, gebeuren, plaats hebben. 13) vermoghen, machtig. Is) reeder, spoediger. — 155 — [WT HET FRANSCH OP HENRICK DEN VIERDEN.] 0 ghij doorluchtigh bloedt van Vranckrijck, wat ontknoopen Wilt uw geblinddoeckt oogh; kent koener Vorst uw schuldt. Verschooning sijnse waerdt, die haer sleghs eens verloopen. Maar wie volhardt in 't quaedt, die heeft sijn ramp gehuldt. OP DE AFBEELDINGE VAN HENRICK DEN VIERDEN, CONING VAN VRANCKRIJCK. Voor vijandt swichtte noijt, of hem genade ontseide, Dit aenschijn, op wiens wenck de Christen wereldt dreide. [WT HET LATIJN.] De goed' wt liefd ter deughd, de zonden haet. De quaed' wt vrees voor straf de zonden laet. [WT VIRGILIUS.] Den onderdaen te mijden, Den trotsen te bestrijden. IN 'T HUIS DES AMBASSADEURS VAN SWEEDEN IN DEN HAEGHE VOOR DE SCHOUWE STAEN DESE DICHTEN. Pauperies pacem dat, opes pax, copia luxum Luxus dat bellum bellaque pauperiem. Fons amor est odij, vitae mors, turba quietis, Stant qui deciderant, quique stetere cadunt. 0 doorluchtigh bloedt. Volgens het hs. van den „Hendrik de Groote." Het is de vertaling van een Fransch gedicht onder des konings portret ge , plaatst. uw geblinddoeckt oogh, eig. den doek, die dat oog bedekt ; kent, erken; koener, koene. 3) haer verloopen, den verkeerden weg opgaan, misdoen. 4) gehuldt, gehuldigd; er zich aan onderworpen. Voor vijandt. Gedrukt onder het portret voor de uitgaven van den „Hendrik de Groote"; dreide, draaide. De goed' wt liefd ter deughd. Volgens het hs. van den „Hendrik de Groote"; vertaling van Horatius, Epist. i, 16, 32. Den onderdaen. Volgens het hs. van den „Hendrik de Groote. Vert. van Virgilius. Aen. VI, 833: Parcere subjectis et debellare superbos. — 156 — Et capti capiunt, et qui domuere domantur. Fit victo supplex qui modo victor erat. Sic plebi indomitae, sic stant sua fata Tyrannis, Sic Deus alternas versat in orbe vices. Die jck dus overset. Gebrek geeft pais, ujt vree komt rijkdoom, overvloedt Maekt weelde, weelde krijgh. Het oorlogh armoê broedt. Haet sprujt wt liefd, wt doodt het leven, rust wt woelen, Hooghsitters raecken van, laeghleggers op de stoelen. 5 Die was gevangen vangt. Die dwong gedwongen wordt. Voor den verwonnen de verwinner neder stort. 'T volck noch de dwingelandt woen over haer bestecken. De beurten wisselt God dus, en verhangt de hecken. Daer ick bij voegh tot slot Wel hem, die 't luck mist, en daer 't ongluck af mee koopt, To En midden deur vast droogh tusschen de droppen loopt. Junij a. 1619. Vrouw brujdt op gister was ick met u aengeseten Ter feeste; maer beducht een maghet vrouw te heeten, En vindende in dien staet de naem jongvrouw te laegh, Sweegh ick doen mijdend' en eerbiedigh spreeck van daegh. 5 Dewijl uw ooghen schoon over de bruidtschat dwerlen, Laets' haer vergaepen niet aan kostelijcke perlen Die een bekoort gesight doen slibbren met haer spel; Nocht aen het schittren van der steenen waeter snel; Nocht aen het blaeckend goudt vorstin der tijdlijcke haeven io Soo dat zij over 't hooft zien mijne morghengaeven: Die men aenvaerden niet gelijck een toegift moest. Want jck u schenck een hart dat rijp was voor zijn oest, Gebloemt van bujten met d' aensienlijckste cieraeden Die daer te lesen zijn wt de geleerde blaeden, 15 Der ouwden cloeck, die u, o werelt, doen ghij staeckt In plompe grofheidt, heusch, door konst, hebben gemaeckt. 7) man over haer bestecken, kunnen in hun woeden niet de hun door God gestelde grenzen overschrijden. 9) af — koopt, afwendt, voorkomt. Vrouw brujdt. Volgens hs. A. 4) mijdend', beschroomd. 5) dewijl, terwijl. 7) slibbren, van het eene op het andere gaan. 8) wader, glans, lo) morghengaeven, giften van den man aan de vrouw in den morgen na den eersten huwelijksnacht. 12) oest, oogst. 14) te lesen, op te zamelen. 16) heusch, beschaafd. — 157 — SANG. Wijse: Pourquoy me fuyez vous cruelle? etc. Waer heenen Amaryl waer heenen? Ghij verreght uw voetjes te bitteren last. Keer om, stae vast. Wat mooghdij meenen? 5 Of waendij, den geenen Die 't al verrast, Den wackeren Minne t' ontgaen? Helaes! het isser ver van daen. Sterffelijck lichaems logge pack Jo Valt hier in snelheidt veel te swack. Dat geesjen met geen lijf verlaeden, Kan harten en hinden, al vliedense snel, Inloopen wel, Op alle paeden; 15 En naeyen sijn naeden, En speelen 't spel, Dat alle gemoeden ontrust, Met dese wonderlijcke lust, Daermen door, als ontsinnigh, wardt 20 Verleghen met sijn eighen hart. Dan heeft hij noch van pluim en pennen Gespickelde wiecken. Die sijn hem soo ree, Ter elcker stee. Al wat niet kennen 25 Zijn soolen berennen, Beroejt hij daer mee. Het luchtigh gevederde kindt Naekijcken laet de noordewindt. En wat hem dan noch is te veer, 3o Beschiet hij met sijn vlug geweer. 6 Sep. 1619. Waer heenen Amaryl. Volgens hs. A. It) verlaeden, bezwaard. 13) inloopen, loopende inhalen. 13) naeyen sin naeden, stilletjes zijn gang gaan. ontsinnigh, ontzind. 22) gespickeld, van spikkels voorzien, geplekt. 3o) besehiet, raakt. — 158 — SANG. Wijse: Phillide mia, se di bella, etc. Heilighe Venus, die 't roer houdt aller harten, Hoe komt het hartjen van mijn Nymphe goelijck Soo ongevoelijck? Soude 't wel wesen, dat uw vermoghen vlammen, 5 Op bosem dien de golven staedigh natten, Niet konnen vatten? Neen seker neen, neen ghij selve zijt gesprooten Wt grondeloose zee: nochtans verdroncken Daer niet uw voncken. to Maer jck geloove, wildt ghij uw konst betoonen, Dat ghij die raeuwe borst met sneeuw bedooven Wel gaer suit stooven. Maer jck geloove, dat ghij noch eens zult kneeden Met uw albujghende' handt, dat hartjen steenigh, 15 En maecken 't leenigh. Dat wederspannigh, dat hartjen schots en schichtigh Van 't schittren uwer toorts, sal ommekeeren, En minnen leeren. Andere fierheidt sal eens haer bosem mannen. ao Sij sal (hoe fel zij nu vliedt) sonder tzaeghen Uw vlam naejaeghen. Schreumende maeghden, en onervaeren borsjens Kunt ghij, wanneer 't u lust, haer vreese korten, En moedt in storten. 25 Dan leert men lughtigh ten sachten bed wtstijghen En in een ondersiel ter venster vaeren Op sang en snaeren. Dan leert men saghjens om d' ouwdelien to mompen, Sijn voetjens setten, dat het niemandt luister, 30 Alleen bij duister. 0 Venus die. Volgens hs. A. 2) goehjck, lief, schoon. 4) vermoghen, machtige. 7) ginj selve, enz. Venus (of bij de Grieken Aphrodite) was uit het schuim der zee geboren. ri) bedooven, bedekt. 16) schots, stug. 19) mannen, kracht geven. 26) ondersiel, onderrok. 27) op sang en snaeren, op het hooren van eene serenade. 28) mompen, bedriegen, beetnemen. 2g) luister, hoore. — 159 — Dan leert men listigh ter slujck zijn boel in laeten, En vloecken 't kraecken van de deur en trappen, Die 't willen klappen. Dan leertmen lafjes als afgement van minne 35 Het geven op, en in liefs armen glijen; De lipjes vlijen. Dan leertmen flaeuwtjens de weerloose' ooghjens lujcken. En lieve lipjes aen liefs lipjes lijmen; En zoo beswijmen. 4o Dan leertmen entlijk aen liefjes hals besterven, En stoutertjens op liefs mondt zijn verlooren Zieltjen naespooren. Dan is het vrede, en het verwonnen hartjen Versweert to stribblen tegens de gebooden 45 Der Minnegoden. 8 Sep. 1619. OP EEN BESCHREVEN PAPIERBLADT. SANG. Wijse: Bedrifft geneught, ghy jonghe jeughdt, etc. Op 's winters endt, Wanneer de lent, Dat pujck en pit der tijen, Elck aengenaem 5 Voortdoet de kraem Van haer kleenooderijen; De mensch men siet Alleene niet, Nae blaen en bloemen rejcken. Io Sijn kroon van goudt Juppijn niet houdt, Maer pronckt sijn hooft met eicken. Alcydes straf, Die met sijn staf, IS Kond 't ongediert verdelghen, Die braeve laust, Sijn voorhooft kranst Met swacke popeltelghen. 31) beet, minnaar. 34) afgement, afgemat. 44) versweert, zweert af. Op 's winters end!. Volgens hs. A. De wijze is niet in het hs. aangegeven; wet in de uitgaaf van 1636. 5) voortdoet, vertoont, uitstalt. 13) Atcydes, Hercules; straf, hardvochtig, barsch. 16) braeve lanst, flinke krijgsman, borst. — 16o — Sijn sinnen bars 20 Verlucht oock Mars, En laet, tot vreughdeteken, Die dolle droes Sijn kop soo kroes Met scheutigh gras besteecken. 25 Op 't beckeneel Heel een prieel Bouwt Bachus, en laet hangen, De breede blaen, Vermaelt met draen, 3o Tot op sijn bolle wangen, Die hem gebroght Sijn van 't gedroght Der Satyrs gauw in 't plocken, De Son fnujckt of 35 Het lauwerlof, En hulter mee sijn locken. De strenge maeghdt, Dien niet en haeght Als wetenschap en waepen, 40 Nu onlanx brack Een olijtack, En kromdse' om bejd' haer slaepen. Vrouw Venus soet En heeft geen moedt 45 Soo schorren groen te draeghen. Met myrteblaen Laet zij begaen, De Min, die ciert haer waeghen. De roosen saght 5o N pas haer maght Op 't teder heyr te lijen: Die met een swier Haer Camenier Weet geschackeert te vlijen. 55 Soo zeer verfreyt De frissigheidt, Van blaen en bloemen 't leven. Maer al die schat Gaf jck voor 't bladt, 6o Van Gloorroos handt beschreven. ao) verlucht, vervroolijkt. 23) kroes, wild. 29) vermaelt, versierd. 32) 't gedroght, als collectief op te vatten. 34) fnujckt of, breekt af. 35) lauwerlof, hier op te vatten als bloemstengels. 36) huller, dekt er. 37) de strenge maeghdt, Minerva. 38) haeght, behaagt. 41) oktack, olijftak. 44) moedt, lust. 45) schor, dof. 47) begaen, te werk gaan. 50) is pas hoer maght, kan zij nauwelijks. 51) heyr, haar. 55) verfreyt, vervroolijkt. — 161 — SANG. In het Idalisch dal, Heeft Venus zonder gal Een lusthof, daer in, bloejdt het, al Wat soetjes door de sinnen leckt, 5 Wat hartjen lockt wat sieltjen treckt. Het is niet lang geleên, Dat bij geval dat been, Eens quam de schoone Cloris treén. Sij gaf den poorte' een kleenen klop. io Die sprong terstondt gewilligh op. Haer keurigh ooghjen ging Waerdeeren alle ding: En wat in fraeyheidt, sonderling Wtmuntend, boven andre, steegh, 15 Dat mijndse' en pluckte"t met een veegh. Niet lang en liep het aen, Of s' had haer schoot gelatin, Met puick van allerley cieraën. En doen het beste was gebujt, zo Soo streeckse deur, ter gaerden wt. Maer doense' haer vondt alleen, Ter stee, daer sij, met vre6n, Moght schiften de bekoorlijckheen, Die s' in haer bouwen had versaemt 25 Soo voeghde s' yder daer 't betaemt. Sij plante' in 't oogh een vonck, En stelde 'r bij to pronck, Een lieve lagh, en loose lonck. Sij gaf den tonge' een vliet van tad: 3o Den keel 't geschal van nachtegael. Bevallijckheetjes net Sij toemat haeren tredt, En maeckte vast aen elck verset Van vingers wit, op boogh oft snaer, 35 Een swier, die 't harte wordt gewaer. In het Idalisch dal. Volgens hs. A. De wijze opgegeven in den druk van 1636 is: Jonkvrouw th bid, vertrouwt etc. 2) zonder gal, zonder bitterheid, dus: vriendelijk, lief. to) op, open. 13) sonderling wtmuntend, bijzonder uitmuntend. x5) nuyndse', eigende zij zich toe; met een veech, vlug. 2o) streeckse deur, ging zij been. 24) bouwen, schoot (van haar bovenrok). 3o) geschal, stem, geluid. 33) verset van vingers wit, het verzetten, de beweging van hare blanke vingeren. 34) boogh, strijkstok. — 162 — Jck meen, ghij Venus, voelt Uw vlammen wel verkoelt, Zint dat zij u dus heeft gedroelt. En soo ghij niet ras op en zijt, 40 Ghij raeckt der minnen schepter quijt. Siet watse' haer onderlejdt, Die schandre geestigheidt, Op een vermaelde kloot, die drejt, Speurt sij de wegh des hemels nae. 45 Soo sijse vindt sij is 'er drae. Dan gaf ick niet een sier, Om alsoo menigh dier, Als daer geschildert staet met vier. 'K wed zij den hemel plondren dar, 5o En laet 'er niet een groote star: En als se metter vaert, Die t' saemen heeft vergaert, Dat zij se' in geenen pauwenstaert, Sal saeyen voor een kar oft slee 55 Als Argus ooghen Juno dee: Maer naer uw kransse staen, En selve sitten gaen, In uwen waeghen dan gelaen (Nae mijn verstandt) met beter vracht; 6o Doch niet genoeghen aen de jaght: Maer slaen in elcke lijn Voor dujf, een minnekijn; En met de starren schoon van schijn, Bespickelen de wiecken vlug 65 Die wassen wt haer naeckte rug. 0 welcken dujvekot Soud dan het hemelsch slot Sijn met zijn arrem overschot? En Venus zonder roosen hoet, 70 Wat soudse wesen vrouw to voet? 38) gedroelt, gefopt, verschalkt 41) hoer onderlejdt, onderneemt. 43) vermaelde, beschilderde; drejt, draait. 45) sijse, zij haar, nl. de weg. 49) dar, durft. 531 pauwenstaert, enz. staart van een pauw, die voor eene kar of eene slee gespannen is, evenals Juno heeft gedaan met de oogen van Argus, wiens oogen, nadat hij op bevel van Jupiter gedood was, door haar in den staart van haren lievelingsvogel, den pauw, geplant werden. 6o) doch niet, enz. doch niet tevreden zijn met het span dat er voor swat. 62) voor duff, een minnektin, in de plaats van eene duif een minnegoodje. 69) hoet, krans. 70) vrouw to voet, vrouw zonder macht en invloed. — 163 — Geen goodtje bleeffer, dat Niet liever op het krat Van schoone Cloris waeghen sat, Als huis, in Venus hof vernielt, 75 En afgesetten hemel hieldt. STICHTRIJMEN. Kraft is de man niet om een man te temmen. Want wrevelheidt aenwackert door den dwang. Maer moed word mack, door ingetooghen stemmen, En klaere men van vroedmaeckende sang, 5 Die 's menschen hart met Gods ontsigh beclemmen. Levende wet rechtgangigh in 't bestieren, Besighe dapperheidt daer 't al voor swicht, Heilighe lust veelvoudigh in 't versieren Der goedren, die ghij wtstort met het licht, io En schept 'er toe de geesten en de dieren: 0 God, die met uw achtbaerheidt bevangen Om 't hart is, grenst aen wijsheidt met sijn voet. Want naer uw gang hij aenset sijne gangen, Versekert dat ghij uwes zegens vloedt is Giet op de geen die uwen aerdt aenhangen. Door slofheidt een goed opset kan versmooren. 'T moet sijn vervolght met onversufte vlijt. Wellevens konst wordt niemandt aengebooren. Tot zedigheidt hoeft oeffening en tijdt. 20 Te luttel moejt is al sijn moejt verlooren. Die recht gewent sijn slimtreckende sinnen Dat haer niet meer des ouden kromheids heught Geraeckt, in 't eindt, door sijn volharden, binnen Het heerlijck hof van d' eerentfeste deughdt. 25 Daer vaste vreughdt is voor 't gemoedt te winnen. 72) heat, losse zitbank vOor aan een wagen; bok. 74) huis — hietdt, woonde. 75) afgesetten, van zijnen luister beroofden (nu Cloris alle schoonheid heeft weggeroofd). Stichtraymen. Volgens hs. A. z) kraft is de man niet, geweld is niet in stoat. 2) wrevelheidt, euvelmoed. 3) cooed, drift. 4) de muziek van verstandige, heldere woorden. 5) Gods ontsich, vrees, eerbied voor God. 6) rechtgangigh, die recht gaat, rechtvaardig. 7) besighe dapperheidt, wakkere bezigheid, voortdurende werkzaamheid. 8) versieren, ujtdenken. 9) goedren, zegeningen. to) de geesten, de menschen. achtbaerheidt, ontzag, eerbied. Vgl. Spreuken, 9, so: De vreeze des Heeren is het beginsel der wijsheid. 13) aenset sijne gangen, richt hij zijne schreden. 16) upset, voornemen, onderneming; versmooren, mislukken , niet tot stand komen. 17) onversuf t, niet verslapt. 21) slimtreckende, kromtrekkende. — 164 — Wie met het hooghste goedt sich wil verrijcken, Moet koelen, en sijn eighen liefdes brandt Met liefd tot sijnen naesten vergelijcken: Maer vlamme met sijn siel, sin, en verstandt, 3o Op 't Godlijck schoon, dat niet en kan beswijcken. Wacht u, uw faem, met schande, te besmetten. Ontstight geen mensch met werreck oft met woordt. 'T is niet genoegh aen goedt nocht bloedt te letten: En datmen elck geeft dat hem toebehoort. 35 Eert Overheidt, en vreedhoudende wetten. Slaep spijs en dranck sijn nodigh om te leven. Maer matight haer, nae 't eisschen vanden n6Odt. Op veelerley wijs, anders doense sneeven. Een slaepend mensch scheelt weenigh van een doodt. 40 Een slemper wordt met voedsel goedt vergeven. Den leckernij van mondt, oock oor en 66ghen, Den kosten vlug van welluchtende reuck, Geeft meer niet toe dan ruim uw staet kan dooghen. Grootdaedighejdt krijgt een mis[s]taende kreuck, 45 Als zij den bron der midlen doet verdrooghen. Een wulpschen moed opstokende de vieren, In 't harte, dat de Min ten deele won, Maeckt bijstre staet, beroijt hooft, voose spieren. En wie hem dempt, verwaereloost de zon 5o Aen schepsels blindt, wtroyende' alle dieren. Gelijck in zee, wij staedigh 't leven waeghen Omringelt van 't bujvallighe geval. Spist dan 't gemoedt om rustigh te verdraeghen, Daer 't nood, of nut, of deughd vereischen sal 55 Voor vreemdt, voor vrundt, voor vaederlandt en maeghen. Alalleens als die wandelt bij de weghen, Indien hij met het oogh geen acht en geeft Op 't geen dat voor sijn voeten is geleghen, Licht strujckelt, en in put oft grafte sneeft: 6o Soo dijt haer doen die onbedaghtheidt pleghen. 27) koelen, koel worden, zijne hartstochten afleggen. 28) vergelikken, gelijk maken, overeenbrengen. 33) letten, schaden. 34) toebehoort,.rechtmatig toekomt. 38) sneeven, ongelukkig warden. 42) kosten dlug, kost die spoedig verteerd is; welluchtende, welriekende. 44) grootdaedighejdt, overdaad, pracht, weelde. 48) noose, slappe, krachtelooze. 49) dempt, uitbluscht; verwaereloost, doet als hij, die de zon verspilt aan blinden, die er geen genot van hebben; en last de wereld uitsterven, door het dempen van ode min, de hove lust, diet sterffelijk geslacht bevrijt voor 't ujtgaan" (Hooft, Dankbaar genoegen, vs. 179). 52) omringelt, omringd; 't bujvallighe geval, 't wisselvallige lot. 53) spist, spitst; rustigh, form, Oink. 56) alalleens, eveneens. 59) sneeft, valt. 6o) soo dirt haer doen, zoo gedijt het doen van hen. — 165 — Raedt is het oogh der sielen. Die dat lujcken, Haer welvaert meest verbrodden niet alleen; Maer vaeck den stant van een gemeent verstujcken. Het wrevle Luck treft alderminst de geen, 65 Die nae den geest voorsienigheidt gebrujcken. OP RUBENS SCHILDERIJ DER SWEMMENDE MAEGHDEN. De Thiber u gewaer waer maeghden droogh gebraen En had by niet geijst van 't mannelijck bestaen. Anders. Vorst onder de stroomgoden Uw sap waer wtgesoden, 5 En met den dauw verclommen Doe maeghden u beswommen: Had niet haer manlijck waeghen U ijsend neergeslaeghen. Anders. De Thiber waer verbrandt u siende maeghden aen io Had hem doen ijsen niet uw mannelijck bestaen. Anders. Maeghden, hoe stijf de Thiber stroomt, versmatn 't. Geen wegh en is voor vroomheidt ongebaent. Anders. Geen wegh is ongebaent voor vroomheidt, soo de maeghden Ons leeren, die op stroom, haer lijf om vrijheidt waeghden. 61) raedt, bedachtzaamheid. 63) verstujcken, aan het wankelen brengen. 64) het wreck Luck, het ongeluk. 65) voorsienigheidt, vooruit bedenken, welke gevolgen hunne handelingen kunnen hebben. Op Rubens schilderij. Volgens hs. A. 2) geijst, woordspeling van ijcen (schr4ken) en ijzen (ijs worden). 5) verclommen, opgetrokken. II) skf, krachtig, snel; versmcan 't, achten het gering. 12) vroomheidt, dapperheid. kf, leven. GRAFSCHRIFT ROEMER VISSC HE R S. Dewijl de kinsheidt vrijst van zorghen en van schricken, In 't broossche leven, is het soetelijckste pas; En langer, als de mensch, een roemer dujrt van glas: Te recht sleet zinrijckkindsch sijn tijdt met pop, en quicken 5 De ronde Roemer, die noyt rijp in 't roemen was. Anders. Roemer Visscher rust hier binnen, Moegespeelt met Hollandsch jock. Want hij quicken bij de schock Schreef, en popte met de sinnen: To Siend' al 's werelds wetenschap Aen, voor vulsel van de kap. OP EEN GESCHILDERDEN AMPHION. Door troeteling des lujts en smeecksmaeckende dichten Liet de Thebaensche stadt haer van Amphion stichten. OP VENUS, DIE VAN EUPHROSYNE HEUGHLIJCKHEIDT MET EEN CYTHAR, THALEJA JEUGHLIJCKHEIDT MET EEN ROL GEDICHTS EN AGLAJA VEUGHLIJCKHEIDT MET EEN ROOSENCRANS GEWECKT WORDT. 'T omroerend minnedicht en sangerighe snaeren Als Venus sluimert haer het hel gesicht opklaeren. Anders. De veughlijckheidt De jeughlijckheidt En heughlijckheit Met snaeren En minnedicht, Haer 't hel gesicht, Als Venus slaept, Opclaeren. Grafschrift. Volgens hs. A. — R. Visscher stierf ir Februari 1620. 2) het soetelijckste pas, de aangenaamste tijd. zinspeling op de gedichtjes van Roemer Visscher, door hem zelven Sinnepoppen en Quicken genoemd. 5) rijp, volwassen. De bedoeling is : R. V. is altijd een kind gebleven in het roemen, pochen. 8) schock, zestigtal. Roemer's Quicken zijn bij schokken afgedeeld. 9) popte met de Sinnen, dit ziet op de Sinnepoppen. vulsel van de kap, dwaasheid. Op een geschilderden Amphion. Volgens hs. A. Amphion versterkte Thebe met een muur, waartoe de steenen op de klanken zijner Her boven van den berg Cithaeron afdaalden en zich van zelf samenvoegden. Smeecksmaeckende, die naar vleierij smaakten. Op Venus. Volgens hs. A. omroerend hevig beroerend. - 16-7— LOTSIN. Ontdeckt de wereld niet. Waerom? De grijns is mooyer als de mom. Ande r. De kintsheidt sorgheloos die ons soo ras ontschiet Slacht wijsheidt rijp en hoopt op wat neat vreest voor niet. Ander. 5 Die van des menschen hart de wincklen kond ontdecken Soud blindling licht een wat wt al de nieten trecken. OP DE POORT VAN 'S AELMOESSENIERS CAMER. Den vreemd en vondeling van alle ding ontblOOt Des helpers handt Streckt vaeders landt En moeders schOOt. Anders. 5 Den vremdeling door noodt te land gedreven ujt, Baet open poort niet soo ghij voor hem 't harte slujt. Anders. Hetgeen d' onschaemele' eerst u pleghen of te dringen, Geeft ' nu met vlijtighe' handt den schaemlen vreemdelingen. Lotsin. Volgens hs. A. In de uitgave van 1636 staat er boven: Loteryspreuk. 2) grijns, het masker; mom, de gemaskerde. 5) wineklen, verborgen hoeken. 6) een wat, een prijs. Op de poort van 's Aelmoesseniers Camer. Volgens hs. A. Het eerste Aalmoezeniershuis stond op den Singel bij den Heiligenweg en werd gesticht in 1613. De opschriften van Hooft moeten nochtans, zooals spelling en plaatsing in het hs. bewijzen, van lateren tijd zijn. In het Aalmoezeniershuis werden niet alleen vondelingen en ouderlooze kinderen, wier ouders geene burgers der stad of leden der staatskerk geweest waren en voor wie daarom het Burgerweeshuis gesloten was, opgenomen, maar ook zoodanige personen zelve werden door de Aalmoezeniers ondersteund. 3) streckt, strekt tot. 5) te land gedreven ujt, uit zijn vaderland verdreven. 7) onschaemele, onbeschaamden. — 168 — OP DE VERDUITSCHING VAN LUCANUS DOOR DEN HEERE STORM. Lucanus. Libertas ultra — Rhenum — recessit Germanum — bonum. Hoe dat de Roomsche maght verspuwt der wetten ti:56m, De stijl des ordens kneust, en treedt de tught met voeten, En wt verwoetheidt komt in haeren bosem wroeten, Met averechter handt verscheurende' eighen groom; 5 Waer door de staet, die stondt, als hemelhooghe boom Wiens breede schaduw kan des middaghs brandt versoeten, 'T afknotten deerlijck van haer kroon heeft lijden moeten: Verhaelt ghij Storm, en streeft gelijck een waterstroom. De vrijheidt ongewoon in burgerkrijgh te dujren Begaf, van die tijdt af wt de beroemde mujren, Haer over Rijn, en kreegh in Duitsche taelen smaeck. Des sich verheught Lucaen, wiens overvrije dichten De machten wetteloos soo spitselijck betichten, Met u sijn meester, in des Duitschen vrijheids spraeck. 13 Apr. 1620. AEN EEN NIEUWGEBOREN JONGEN. 0 jongen, versse vrucht, die wt het slaeprigh leven In moeders schoot geleeft, door spooren van den tijdt, Die niet in stilte laet, tot ouders vreughde zijt, In der zinnen gewoel, en 't waeckend licht gedreven. 5 Nu heeft u de geboort aen 't Luck overgegeven, Dat school van wissel houdt; de droevighe verblijdt, De blijde droevigh maeckt; verheft, en nedersmijt; Hoe dat de Roomsche maght. Volgens hs. A. Gedrukt voor „M. Annaeus Lucanus, van 't Borger Oorlogh der Romeynen tusschen C. Julium Caesarem en Gn. Pompejum Magnum, overgeset in Nederlands rymdicht door D. Heyndrick Storm, t' Amsterdam by Michiel Colyn, Boeckverkooper op 't Water a". 16zo" in 4°. Storm, geboren te Delft, was van 1594 af raad en advocaat-fiscaal der admiraliteit van Amsterdam. 2) stitl, stet, steunpilaar. 4) averecht, verkeerd ; tegen zich zelf gericht; groom, ingewand. 8) en streeft gelflck een waterstroom, in gloedvollen, vloeienden stijl. ft)) begaf — haer, begaf zich. 13) spitselikk, op scherpe wijze. 14) meester, leermeester (omdat hij Lucanus door de vertaling Duitsch leerde spreken). 0 jongen, versse vrucht. Volgens hs. A. Met dezen jongen wordt bedoeld Willem Hooft, zoon van Willem Jansz. Hooft en Ida Corn. Quekel (zie bl. 43). 3) niet, niets. — 169 — En tussen hoop en vrees, doet alle sielen sweven. Op onversufte moed, de zegherijcke Godt io Geef u te schutten af, de pijlen daer het Lot, In sijn verbolghenheidt u meede sal beschieten: Oock haere gaeven, als 't u mildelijck bedenckt, En rijckdoom, wellust, eer, wt voile vaeten schenckt, Met danckbaere genoeght, voorsichtigh te genieten. SONNET. AEN HEERE CONSTANTIJN HUIGHENS. Men voede' Achilles op, met mergh wt Leeuweschoncken Dies siedende' oorloghsucht reed door sijn leeden rap. Van rusten wierdt hij mat : van woelen frisch : en schrap Stondt hij veel liever, dan hij stack in lust versoncken. 5 Maer Huighens inborst, die voor sogh heeft opgedroncken Der eedle konsten, klaer en sinnesujvrend sap, Vlamt op het eerlijck' fraey. Waer nae sijn vrijerschap Wt alien ijver rent, geprickt van heilghe voncken. Dies luistren nu sijn lujt, sijn stem, sijn streelend dicht, To Nae wetten van die geest op alles afgericht. Nae dese schickt zich 't pujck zijnre' wtgeleesen zeeden. Doch dit 's maer voorspel. T'hans de welvaert van sijn landt En vrijgevochten volck, aenstellen wil haer trant, Op maetslagh eener siel soo vol van rijm en reden. Jan. 1621. Omnibus Idem. 9) onversufte moed, moed, die niet verslapt. Men voede Achilles op. Volgens hs. A. 7) sin vrijerschap, zijne jonkheid. 13) aenstellen wil haer trant, wil haren gang richten. 14) reden, wijsheid. Huygens antwoordde hierop het volgende (zie Worp I, bl. 197): AEN HEERE P. C. HOOFT. Ick byden Helt gestelt, die wt de Leeuweschoncken Den oorloghijver soogh, en 't leeuwelycke rap, Die Troyen holpe' in d'asch, en stelden Hector schrap ? Zoo diep en legg' ick niet in eyghen-waen versoncken, Zoo veel en hebb' jck niet uyt Lethe opgedroncken, Dat jck 's mij weerdigh kenn', at paert het streelend' sap Van uwe hoofsche pen 'tonnoosel vrijerschap Van een rondt Batavier, bij d' edel' Griecksche voncken. Wat can by weerdigh zyn die op stem noch op Dicht Ervaren, noch op luyt mach heeten afgericht, Veel minder op het puyck van wtgeleesen zeden? Dies vinde' ick jn u Dicht (Puyckdichter van ons landt) Const, joust, geneghentheyt, maet, rijm en reghel-trant, (Vergeeft mij 'tredelyck ontkennen) maer geen reden. — 170 — SONNET TOT ANTWOORDTSCHUT, AENDE SELVE. Niet bij, maer boven selfs Achilles groove schoncken En dommekraftigh hart, stel jck uw geesten rap: Dien niet opkomen kan of flux en staense schrap Die noyt in 't welsandt van de sufferij versoncken. 5 Granaedsche wol had noyt het gloeyroodt bet gedroncken, Daer 't voeder verwer was, aen groener krujden sap, Als kennis heeft gegrijst uw groene vrijerschap: Waer aen men wordt gewoon zoo goddelijcke voncken. Maer looft Musaeus, om zijn zielesleepend dicht; io Amphyons vingers tuck ter lujten afgericht; Of Orpheus sang die 't wild inscharpte tamme zeeden. 'T is ijdelhoofts bestaen. Gewaeght doch yder landt Van 't geestverlejden, steens voeghsaemheidt, boomen trant. Het mijn oock, ijver ist, beken jck, en geen reden. II Jan. 1621. BEHOUDEN REIS AEN HEER CONSTANTIJN HUIGHENS NAER ENGELANDT. SONNET. Trompetter van Neptuin, heb jck op u een bee? Rond met de wangen, en te wercke legt de longen; Op dat te stijver aem ten hooren wtgewrongen Doe luistren weer en windt: En kundight over zee, 5 Wt uwes Coninx naem, soo trouwe vaste vree, Als wordt geviert, wanneer d' ijsvoghel is in 't jongen. Sijn volck, Oost wtgesejdt, houde' Eol al bedwongen, Soo lang tot Huighens heb besejlt gewenschte ree. Oft draelt ghij, en wilt eerst uw' meester oorlof vraeghen? Niet bij, maer haven selfs. Volgens hs. A. Zie den noot op bl. 169. dommekraftigh hart, onbesuisde, brute moed. 3) dien niet opkomen kart, wien niets kan invallen. 5) De wol van Granada heeft nooit meer gloedroode kleur gekregen van het sap der groene kruiden. 6) voeder, de verf, die de wol indrinkt. 8) waer aen men, enz. waarbij men meer dan eens, gedurig, de spranken van het goddelijk vernuft kan waarnemen. 9) Musaeus, een mythische zanger in Attica, leerling of zoon van Orpheus. ro) tuck ter lujten afgericht, die gaarne en op meesterlijke wijze de luit bespelen. 53) steens voeghsaemheidt, geneigdheid der steenen om zich aan elkander te voegen, zooals Amphion hun gaf. — boomen trant, het gaan der boomen, op het gezang van Orpheus. — De zin der laatste regels is deze: want van dergelijke dingen als van Musaeus, Amphion en Orpheus verhaald worden gewaagt ieder land; hetgeen ik doe, hetgeen ik in mijn gedicht omtrent u zeg is dus een bewijs van eenzijdige ingenomenheid met mijn land, maar niet van gezond oordeel. Trompetter van Neptuin. Volgens hs. A. 3) stijver, krachtiger. 4) kundight, verkondig. 6) Men meende, dat de zee zeven dagen stil was, als de ijsvogel jongde; zie Ovidius, Metam. XI, vs. 745-748. 7) wtgesejdt, uitgezonderd; Aeol, Aeolus, die storm en onweer verwekt of doet bedaren en de winden in een bergspelonk geketend houdt. — 171 — If" Geen noodt oock. Schipbreck kan Arjon niet vertzaeghen Dien de Dolfijn, als 't nauwt, moet dienen tot een schujt. Sijn sang sal baeren bats en lujtruftighe bujen Licht tegens eighen aerdt van toghten woest oprujen, En maecken zeedigh zee en stormen, met sijn lujt. AEN JOFFRE ANNE ROEMER VISSCHERS. SONNET. Soo 't u, met diamant, lust op een glas to stippen: 'T is in de vlinderteelt. Het geestighe gedroght Siet oft het laeffenis aen sap van drujven soght En sit soo kuin, men soud het van den roemer knippen. 5 Neemt ghij pinceel oft naeld: daer worden kujl en klippen Geschaepen, bos en bergh; en 't vochte veldt bedoght Met groene graesen. Daer 't welvaerend vee nae toght. Dat haelt sijn aem, soo 't schijnt; en staet met gaende lippen. Bootseert uw aerdighe' handt, en maekt een mensch van leem, io 'T haelt bij Prometheus werck. Maer wen gh' u in de veem Der sanggodinnen vlijt; en woorden schoongeschreven, Een redelijcke ziel, met wackren sin instort: Soo blijckt dat ghij al 't geen, dat lijf oft leven schort, Van bejds kunt geven; dan den dichten 't eeuwigh leven. SANG. Wijse: Aux plaisirs aux delkes bergeres, etc. Amaril, had jck hajr wt uw tujtjen, 'K wed jck vleughelde' het goodtjen, het gujtjen, Dat met sijn brandt, met sijn boogh, met sijn flitsen, Landt tegen landt over einde kan hitsen, 5 En beroofde den listighen stoocker, Van sijn toorts, sijn geschut en sijn koocker. 1o) schipbreck, schipbreuk; Arjon. Anion, een beroemd harpspeler uit Lesbos, die, in zee gesprongen, op den rug van .een door de toovermacht van de muziek gelokten dolfijn behouden aan land kwam. II) als nauwt, als nijpt, de nood aan den man komt. 12) bats, woest. 13) tegens eighen aerdt van toghten woest, tegen woeste driften of bewegingen van dezelfde soort, zoodat zij elkander vernietigen. 14) zeedigh, bedaard. Soo 't u, met diamant. Volgens hs. A. I) stippen, graveeren. vlinderteelt, de tijd, waarin de vlinders er in groote massa zijn ; het geestighe gedroght, het aardige diertje, dat de zinnen bedriegt (zoo natuurlijk is het nagebootst). 4) kuin, parmantig. 6) bedoght, bedacht, bedeeld. 7) toght, verlangt. to) Prometheus maakte uit aarde en water menschen, wien hij stuksgewijze de hoedanigheden van dieren gaf; veem, schare. 14) van bejds, van beide; dan, maar. Over de kunst van Anna Roemers, zie Nic. Beets : Alla de gedichten van Anna Roemers Visscher, II, bl. 81 vlgg., in en vooral bl. 315. Amaril, had jck hajr. Volgens hs. A. z) tujtjen, vlecht. vleughelde', knevelde. 3) flitsen, pijlen. 6) geschut, pijlen. — 172 — Oft en had jck maer een van die voncken, Die daer laest in uw kijckertjes bloncken: 'K plantese boven de minne sijn kaecken, io Om desen blinden eens siende te maecken: Dat als immer hij oorlooghen wilde, Hij sijn pijlen met kennisse spilde. Maer ghij wedt, had jck een van die wensjes, Dat jck alle mijn lusjes allensjes, 15 Daer ghij mij nu om verleghen laet blijven, Mackelijck, weeten souw, deure te drijven: En en wilt mij Been waepenen gunnen, Die u selve veroveren kunnen. SANG. Wijse: Je voudrois bien o Chloris: etc. Wrange' Amaril, sal min niet murwe meucken Uw hartjen raeuw, eer 't ouderdoom beklimt, En van de borst maeckt een gordijn vol kreucken, Die 't elpenbeen nu tart, hoe zeer het glimt? 5 Hoe lang sal noch de blinde schutter borghen Uw wilde wil, die schopt de minnezorghen? Uw wilde wil, die noyt en proefde 't quijnen, En willigh wee, dat innerlijcken snijt, Nocht hoe dat die becommeringen bijnen, ro Die knaeghen aen afwesens taeyen tijdt: Noch 't vinnigh vujr der lieffelijcke loncken, Die kroppen 't hart met overvloedt van voncken. Wanneer sal u, eens lievlust bevangen En geven aen die zinnen strack een boght? 15 Ach die u eens sagh slijten van verlangen Nae leckernij van kiesse kusjens vocht! En bieden self uw lippen nu gebeeden Wat soeter wraeck van al uw koeligheden! 11) immer, toch, absoluut. 12) spilde, gebruikte. Wrange Amaril. Volgens hs. A. Hooft dacht waarschijnlijk aan het „amara Amarilli" van Guarini ; arrange' beteekent hier: stugge, koele. x) meucken, week maken, stoven. 5) borghen, uitstel geven, van hetgeen „uw wilde wil" aan hem verschuldigd is. 7) proefde, ondervond. 9) bijnen, binden, benauwen. xo) taeyen, die lang schijnt te duren. 12) kroppen, opproppen, vullen. LI) die zinnen strack, die strakke, stroeve zinnen; boght, losheid, ruimte. 15) shyten, verkwijnen. 16) kiesse kusjens ouch t, lekkere vochtige kusjes. 18) soeter, zoete. — 173 — SONNET. AEN JOFFRE ANNE ROEMER VISSCHERS MIJ EEN LOOSE PERRUJCK GEMAECKT HEBBENDE. D' aelouwde dichters kloeck in wijsheit nae te spooren Beschrijven Pallas dat zij alle dingen siet, Met een doordringend oogh. Waerom oock soudse niet? S' is wt haer vaeders brein, en met een helm gebooren. 5 Ghij Jonckvrouw, die met geest de geestighst' kunt becooren, 'K had hooren singen wel, dat uw geboort geschiedt Was wt een beckeneel daer ghij door heenen stiet, En met het brein, als zij gewaepent quaemt te vooren. Maer 'k waende 't ketterij, tot dat mijn hooft berOOjt io Van aengebooren prujck wierd door uw konst voltOOjt, En 't swacke brein behoedt met koocker wtgelesen. Doen dacht jck in mijn hart, die de Natujre wraeckt, En beter, dan zij doen kan, harssenhelmen maekt, Met eighen hooft bewaert moet zij wel dubbelt wesen. SANG. Wijse: Amarilli mia bella, etc. Kraft met smeeckende geluyen Deed Thirsis, om tot een kus te becooren, Sijn Amaril bevrooren. Die vatte niet wat dat het moght bedujen. 5 Heden komtse (welcke bujen I) Sonder hem blijer Oogh of aenschijn te jonnen, Aengeronnen, En kust de vrijer. io Thirsis met een hart vol klachten Sat op sijn cranck geluck deerlijck te maelen Diep in gedachten, Wanneer sijn mondt vernam de malsse kraelen. Hij verschoot; en sey wat quaelen 15 Volghen mij staedigh? 'T zij Amaril ghij rOOsten, Of komt trOOsten, Altijdt moorddaedighl D' aelouwde dichters. Volgens hs. A. Loose perrujck, een calotje(?). 4) met een helm gebooren. In de uitgaven: „'t Graeuw gelooft, dat die met eenen helm gebooren zijn, de geesten zien." 8) met het brain gewaepent, met een helm op het hoofd; te vooren, te voorschijn. 9) beroojt, beroofd. In) wraeckt, voor onbekwaam verklaart (door het betere werk dat zij zelve levert). x4) bewaert, voorzien. Kraft met smeeckende geluyen. Volgens hs. A. x) kraft — deed Thirst's, Thirsis deed alle mogelijke moeite. 2) becooren, verleiden, bewegen. Ix) cranck geluck, tegenspoed. x3) kraelen, (roode) lippen. 14) verschoot, verschrok. — 174 — SANG. Wijse: Belle qui m'avez blesse: etc. Oorlogh oorlogh blaesen D'ooghen vol van gloedt, Van ongetemden overmoedt, Maer zij verbaesen 5 Met al haer tochten hiet Mijn' dappren inborst niet. Dese drejgementen, Stoffende' op de kracht Van al uw siel sin en gedacht, 10 Mij inneprenten Een joocking nae den strijdt, Daer ghij soo graegh nae zijt. Al dit braeve tarten, Dat mij krijgh bereidt 15 Door lieflijck licht, is aengelejdt Op den strijdt der harten In vrundschap, en in vree. Soekt ghij 't, jck soeck het meé. Mithra. 13 Apr. 1621. SANG. Wijse: Belle qui m'avez blesse, etc. Ooghen onverwonnen, Die mijn hart bevrucht, Met dese dwerrelende vlucht Van jonge sonnen 5 Die plondren met haer brandt Al 't reedschap van 't verstandt. Straelen, die jck raecken Voel het diepste pit, Dat in mijns harten wortel sit, so Sacht met uw blaecken, Siet voor u wat ghij doet. Ghij schent uw eighen goedt. Oorlogh, oorlogh. Volgens hs. A. 4) verbaesen, verbijsteren. 5) hiet, heet. 8) stoffende', pochende. II) nae, naar, tot. z3) braeve, geweldige. Mithra is Christina van Erp. Ooghen onverwonnen. Volgens hs. A. 3) dwerrelende vlucht van jonge sonnen, levendig oogenspel. 5) plondren, wegrooven. 6) reedschap, gereedschap. in) sacht, zacht wat, houd op. — 175 — Soo ghij te verdelghen Waent mijn hart, ghij doolt. 15 Het is al over lang verkoolt, Door 't vlammeswelghen; En al sijn wesen schier Niet dan uw eighen vier. Mithra. 1621. SANG. Wijse: Aux plaisirs, aux delices bergeres: etc. Rosemont, hoordij speelen noch singen? Siet den daegheraedt op koomen dringen. Dertele dujven, en swaenen, en mussen, Souden de vaeck wt uw ooghen wel kussen; 5 Soo 't u luste de doode te rujmen, Om de lust vande levende plujmen. Alle wejden, en dujnen, en daelen Haeren aem met verheughen ophaelen. 'T jeughelijck jaer met sijn vroolijcke tijen, io Is rechtevoort op sijn quixte [te] vrijen. Krujen, boomen, en bloemen verovren En haer proncken met levende lovren. 'T weeligh vee op de graesighe zooden, 0 me min, ons te brujlofte nooden. 15 Al haer gesicht haer gebaer en haer spreecken, Loopen op 't lest vande minlijcke treecken. Op op op, eer de zon inden dauw schijn. Laet ons alle gedierte te gauw zijn. Mithra. 162i. AVONTSANG. Wijse: Questa dolce Sirena: etc. 0 Phebus fiere proncker Geen rust jck u misjon. Vaert vrij met uw gefloncker In zee der vloeden bron. 5 Den avont met sijn doncker Is voorbod van mijn zon. 15) verkoolt, tot gloeiende kool gemaakt. Rosemont, hoordfl. 5) de doode te rujmen, de doode pluimen, het bed, te verlaten. 6) de levende plujmen, het gevogelte. To) rechtevoort, nu, op dit oogenblik; op sin quixte, op zijn levendigst, zijn lustigst. II) verovren, enz. krijgen levende loovren en pronken er zich mede. 15) gesicht, de uitdrukking hunner oogen; gebaer, uiterlijk voorkomen, de wijze, waarop zij zich gebaren (aanstellen, gedragen, voordoen). 16) loopen op 't lest, wijzen er opdat de „minlijcke treecken" weldra zullen ophouden en „de bruiloft" zal beginners. 0 Phebus. Volgens hs. A. 2) misjon, misgun. — 176 — Mithra. 1621. Niet dat gh' in mijn sin, wijcken Moet voor uw suster klaer, En 't hajr, dat 's hemels rijcken To Betrecken komt met haer. 'K wil bij u niet gelijcken Haer lichten al te gaer. Maer in de duisterheden Die komen sweeven aen, 15 En met een mist bekleeden Uw afgelejde paen, Sal jck te mijner beeden Twee starren op sien gaen. Twee starren die met blaecken zo Verdrijven nachten swart: Die teelen, en ontwaecken Doen, vier dat starren tart, In mijn gemoedt, en maecken Een hemel van mijn hart. 25 Die sal jck op het spaede, Meer dan een morgenstondt In blinckenden gewaede, Sien glinstren als versont: En proeven de genaede 3o Die min sijn dienaers jont. DARTELAVONDT. Wijse: Questa dolce Sirena: etc. 0 mijn gewenschte weelde Hoe haelt mijn siel haer aem? Geen schijn van uwen beelde En vult mij nu de vaem. 5 Nu en quellen nocht hoosje, nocht schoentjen Nu en keeren mij keursje nocht hemt. 0 vermaeckelijck smaeckelijck soentjen! Noch, mijn lusjen, een kusjen dat klemt. Ach poesel gladde spieren, Io Ick smacht van minnedorst. Uw borsjes nieuwe vieren Op blaesen in mijn borst. 'K moet een weenichje neerwaers dujcken Dat ick vatte dat tepeltje gaef, 15 En besien 't oft 'er wt is te sujcken Met een rockjen een klockjen dat laef. 9) 't hajr, het leger, de sterren. zz) gelikken, vergelijken. 25) op het spaede, als het laat is. 28) versant, tot zonnen geworden. 29) proeven, smaken, ondervinden ; genaede, gunst. 0 min gewenschte weelde. Volgens hs. A. 4) de vaem, de uitgestrekte arm en. 5) hoosje, kousje. 15) sujcken, zuigen. x6) rockjen, rukje. — 177 — 0 sujverwitte keelen Wat stooft ghij sacht mijn vel! Hoe loopt dit hayrtje speelen 20 Om 't aenschijn silverhel! Maer mijn vingeren moeten wat doolen In de schoone boschaedje van goudt. Ach hoe boeyen de gloeyende koolen? 'T sijn al vlammende stammen in 't woudt. 25 En soud het niet vervarssen, Dat jck mij onderwondt, Noch wat van deese karssen Te plujcken op uw mondt? Oft mijn lippen to laeten gaen leesen 3o Roosen koel van uw bloosende wang? Oft weer groete de soete moorbeesen? Oft weer grappelen d'appelen wrang? Dat jck hen geef een beetje. Oft dat wat dorst versloegh. 35 'K weet noch een ander steetje. Dit hellept niet genoegh. Souwje, troosje, wel darren gedooghen 'T weyen breedt van mijn sinnetjes graegh? Ach zij neepen! Waer leOpen uw ooghen? 40 Laet gebreecken geen spreecken mijn vraegh. Ghij fluistert in mijn oortjen, En knabbelt aan de lel. Al vat jck niet een woortjen, Ick vat de meening wel. 45 Ach ach ach! o dat vinnighe vlijmen Van uw brandende kijckertjes spits! 'k Sal u mede ter stede doen swijmen, Met een levende streevende flits. Mithra. 1621. EEN MAJEBOOM AENDE JOFFREN ANNE EN TESSELSCHAE ROEMER VISSCHERS GESONDEN NAER HAER VERTRECK VANDEN HUJSE TE MUJDEN, IN 'T JAER 1621, SPREECKT. Orpheus, met sijn stem en vinger, Maeckte eertijdts den boomen voeten: Datse bij gekroonde stoeten Liepen nae den soeten singer. 23) koolen, oogen. 25) vervarssen, v erkwikken. 31) groete, groeten; moorbeesen, tepels. 32) grappelen, betasten; d'appelen wrang, de borsten. 35) steetje, plaatsje. 37) darren, durven. 4o) gebreecken, ontbreken; spreecken, antwoord. 42) knabbelt aen de lel, fluistert zacht en onverstaanbaar iets aan mijn oor. Orpheus. Volgens hs. A. Majeboorn, meiboom; zie Ter Gouw, Volksvermaken, bl. 132 vlgg. Spreeckt. Dit woord is er in het hs. door G. Brandt bijgevoegd. I. 12 — 178 — 5 Ist dan vreemdt, dat jck verslinger Op uw speelen Op uw queelen, En loop achter aen uw keelen? Ick die ben van 't selve volck? To En was hij der goden tolck; Ghij sijt speelnoots van godinnen. En indien Thalia' haer sinnen Eens tot trouwen zet, suit ghij Elleck sitten aen een zij. DE MAJEBOOM AEN DE JOFFREN VISSCHERS GESONDEN OVER BOORT GERAEKT, STRANDENDE SPREEKT TOT DEN VINDER. Hier koom jck Majeboom Gedreven van de stroom. Om dat jck Visscherinnen Haer sang, voor Meereminnen 5 Verkoor, mij smeeten dees In 't diep des Zujderzees. Daer jck heb moeten sterven, En soo lang leggen swerven, Om to versaen haer nijdt, io Dat jck mijn blaen ben quijt. Maer jck heb noch mijn &Oren. In plaetse van 't speelkooren Rijght hier aen bloemen fris, Daer 't nu de tijdt van is. 15 'T en zij ghij sijt een &Overt, Dien sang nocht spel betoovert: En plant mij op haer wal, Ick sal door 't soet geschal Der lieve Visscherinnen ao Een ander Leven innen. Onwickelijck gewight steeckt in sijn woordt beklemt, En 't noodtlot past op al het geene dat hij stemt. 8) loop achteraen, achterna loop. It) speelnoots, vriendinnen. Hier koom jck Majeboom. Volgens hs. A. De meiboom, dien Hooft ook in het vorige gedicht liet spreken, was op zijne reis naar Amsterdam over boord in de Zuiderzee en zoo verloren geraakt. 3) om dat jck, enz. omdat ik den zang der Visscherinnen (de dochters van Roemer Visscher) verkoor boven dien der meerminnen. 12) speelkooren, de mode vruchten van den hagedoorn. ao) innen, in mij opnemen, krijgen. Onwickelfick gewight. Uit Brief m8, van den m Julij 1621. Er is hier sprake van Jupiter; omvickelijck, onbeweegbaar; past op, let op, richt zich naar; stemt, bepaalt. — 179 — SANG. Wijze: C'est trop courir les eaux; etc. Ghij die met heerlijckheidt Verdooft Juppijn sijn Throon; En van wiens majestejt, Hij houdt te leen sijn kroon; 5 Die, als 't u lust, den hooghen hemel met een swier, Van uw' geduchten staf, bedooven set in vier. Ach, ach, geen enckle strael Doorvlijmt mijn ingewant ! Maer ghij zijt t'eenemael to Met pijlen, boogh, en brandt, In mij gevaeren, en dien al de wereldt wijdt Niet wel begrijpen kan, sit in mijn borst gevlijdt. De graeghe gloedt, die woedt Met sulck een vlammevloedt, is Door boosem, en door bloedt, Dat overloopt mijn moedt: En mij 't gesmolten hart ontsinckt, als siedend loot. 0 schoone schoonheidt, vangt, en stooft het in uw schoot. SANG. Wijze: Amarilletje min vriendin: etc. Klaere, wat heeft 'er uw hartje verlept Dat het verdriet in vroolijckheidt schept, En altijd eeven beneepen verdort, Gelijck een bloempje, dat dauwetje schort? 5 Knelt het van vrijers niet om uw deur? Mooghje niet gaen te kust en te keur? En doeje niet branden, en blaecken, en bran Al waer 't u op lust een lonckje te slaen. Anders en speelt het windetje niet, to Op elsetacken, en leuterigh riedt, Als: lustighjes: lustighjes. Lustighjes gaet Het waetertje, daer 't tegen 't walletje slaet. Ghii die met heerlfickheich. Volgens hs. A. 3) verdooft, in glans overtreft. 5) swier, zwaai. 6) bedooven set in vier, rondom in vuur zet. 7) strael, pijl. 12) begrijpen, bevatten. 13) graeghe, gulzige. i6) moedt, gemoed. 18) stooft, koestert; in den Kuysheyts-kamp: stremt. Klaere, wat heeft 'er. Volgens hs. A. 3) beneepen, benauwd, treurig. 4) dat dauwetje schort, waaraan dauw ontbreekt. xo) leuterigh, zich heen en weer bewegend. -18o — Siet d'openhartighe bloemetjes staen, Die u tot alle blijgeestigheidt raen. 15 Self 't zonnetje wenscht' u wel beter te moe, En werpt u een lieffelijck ooghelijn toe. Maer soo se niet, door al hun vermaen, Steeken met vreughd uw sinnetjes aen, Soo sult ghij maecken aen 't schrejen de bron 20 De boomen, de bloemen, de sujvere zon. GRAFSCHRIFT VAN M r. JAN PIETERSZ. SWEELING ORGANIST DER STADT AMSTERDAM HEBBENDE DE PSALMEN DAVIDS OP MUSIJCK GESTELT. Hier lejdt die stelde wijz den Conincklijcken woorde, En Sion galmen deed, dat men 't in Hollandt hoorde. SANG. Wijze: C'est trop courir les eaux: etc. De schoone toveres, Voor wien Damasco boogh, Door Hydraottes les, Als zij om roof wt toogh, 5 En naer haer wensch den onverwonnen Rajnout sagh, Die door pluimstrijckerij van slaep verovert lagh: Dit 's zeghe, zeidse, ghij Zult mijn gevangen zijn. Maer, om uw leen, wat vlij Io Ick ijser best? of Iijn? Neen, neen, voor geen geweldt uw sterkheidt swight; men moet Haer maecken dwee, door treck, van eenigh smeeckend soet. Grafsekrift. Volgens hs. A. Waarschijnlijk is de beroemde organist en cornponist J. Pz. Sweeling gestorven den r6en Oct. 1621. Den aosten is hij in de Oude Keck te Amsterdam begraven. Tot zijne werken behooren o. a. de Psalmen voor vier, zes en acht stemmen. Sion, Jerusalem. De schoone toveres. Volgens hs. A. I) de schoone toveres, Armida, uit Tasso's La Gerusalemme liberata, is de nicht van den koning van Damascus. 3) Hydraottes, een toovenaar, oom van Armida. 5) Rajnout, Reinout, de dapperste ridder uit het leger van Godfried van Bouillon. 6) pluimstrzjckerzj, liefelijk gezang (Tasso. Ger. lib. c. 14, st. 65, note soavi). 52) dwee, gedwee; treck, aantrekkende kracht; smeeckend, vleiend, verlokkend. — 181 — Stal hield haer soete tael. Doe glujrde 't oogh rondom: 15 En, met een schoone strael Wtpickte' een schoonen blom: Doen noch een, doen noch een, tot dat van roosen bol, En lelij, en ligustre' haer rijcke schoot was vol. Zij strengelde de roth, 20 En daer 't haer voeghlijck docht, Zij tussen 't vroolijck groen Nu blanck, nu blos in vlocht: En hem, dewijl hij sliep, met dese zeelen sloot; En voerde daer hem noyt zijn vangenis verdroot. 25 Maer, ijvrigh leest bij een, 0 Klaere, mijn verstandt Al uw bekoorlijckheesn, En brejdt een taeyen bandt, Die hart en sinnen boejt, bet als Armidaes snoer. 3o 0 mij, die mijne boejster in mijn bosem voer! VELDDEUNTJE. Het geselschap soud' een reisje De gulgauwe Cloris quellen: Gost haer jaeren op to tellen, En seid', 't is al tijdigh vlejsje. 5 'T loose Tesje dat liep prujlen Doen dacht yder aen haer hujlen, 'T is een jeughje van een majsie. DEUNTJE. Wijs: Maintenant les Dieux, ont quitter les cieulx, etc. Amaryl had lang In der hardren sang Beluistert Thyrsis stem. Zij, songh hij, was zijn siel. 5 Haer ooghjen viel Op niemandt anders als op hem. 13) stal hield, stil hield. 18) zie Tasso, st. 68. 19) roin, stelen. 23) zeelen, touwen. 28) brejdt, vlecht. 29) bet als, beter dan. Velddeuntje. Volgens hs. A. 2) gulgauvue, gevatte, niet verlegene? 3) gost, begon. 4) oud. 5) tesje, meisje. 7) een jeughje van een majsie, een jong, jeugdig meisje (omdat zij schreide, en zich kinderachtig aanstelde). Amaryl had tang. Volgens hs. A. — 182 — Vaeck haer lipje rondt Op het tipje stondt Om t'wtren haere smart. Io Staegh 't woortje van de tong Te rugge sprong, En doock weer in 't beschreumde hart. Vaecken dachtse' ick raeck, Door de vingerspraeck, 15 Soo ver eens, dat hij 't vat. Staegh werdt de kneuckel stram Wen 't 'er toe quam, Als had zij gansch geen hart gehadt. Op een morghenstondt, 20 Hij haer sitten vondt Lens aen de stille beeck. Saght hij sich sette daer, Dicht achter haer, En haer gedaent in 't nat bekeeck. 25 Siende nae den grondt Zij vernam terstondt Sijn maxel daer bene6n. Om, sagh s', en 't geen dat leeft. Doe seidse', jck geef 't 3o Nu, al to veel is 't twee op een. 7 Maj 1622. GRAFSCHRIFT VAN Mr. HENRICK DE CAISAR, BEELDTHOUWER. Hier meester Henrik lejdt gekujit Daer de beeldthouwerij om hujlt. Geboorddagh sterfdagh is geweest. Een steen sijn lichaem ons ontschujlt 5 Maer dujsendt toonen der sijn geest. Anders. Een dagh als Henrick teelde', hem 't leven deed ontgelden. Een steen sijn lichaem heelt, sijn geest der dujsend melden. 9) wtren, uiten, zeggen. 13) vaecken, vaak. 18) hart, moed. 27) maxel, beeld. up) jck geef ik geef het op, bied niet langer tegenstand. 3o) twee op een, twee tegen een. Grafschriften. Volgens hs. A. Hendrik de Caisar, de beroemde bouwmeester eu beeldhouwer (1565-1621), stierf op zijnen verjaardag. 4) ontschujlt, yen bergt. 6) dezelfde dag, die Hendrik deed geboren worden, deed hem zijn leven betalen, eischte hem het leven af. — 183 — Anders. Een dagh als Henrick teelt, Sijn oolijckste gedeelt io Deed door de doodt ontstellen. Een steep sijn lichaem heelt. Sijn geest der dujsend mellen. [DE IIle PSALM.] Hoe groot is Heer t getal Van die hen om ten val Te brengen mij verkloecken? En trachten mijn gemoedt 5 Door list te maecken vroedt, Dat God ver is te soecken. Maer ghij zijt heer mijn schildt Ter eeren ghij mij tilt En 't hooft recht op doet draeghen. io Mijn stem jck heffen op Wil, dat hij van den top Van Sela' aenhoor mijn claeghen. Ick heb geslaepen vast Nochtans geen overlast 15 En heeft mij kunnen raecken. De zorghe van mijn Godt Voor mij gewaeckt heeft, tot Den tijdt van mijn ontwaecken. Oft hondert dujsent man 20 Mij oock besetten dan, Ick soud"es mij niet kreunen. Maer met een onbelaen Gemoedt, God roepen aen, En op sijn bijstandt steunen. 25 Op Heer; voor mij te veldt; Verplet met uw geweldt De krujnen der vijanden. Val aen, Heer. Heer val aen En wilt aen stucken slaen, 3o Hun scharpe wollefstanden. 9) oolfickste gedeelt, sleauste gedeelte = zijn lichaam. to) deed ontstellen, ontredderde. 12) mellen, melden. De Ilk Psalm. Volgens hs. A. 2) hen-verkloecken, hun best doen, zich beijveren. 5) te maecken vroedt, wijs te maken. 12) Sela duidt aan, dat bij de muzikale uitvoering van het lied eene pauze plaats heeft met een tusschenspel van de trompetten der priesters. Hooft zaehet voor den naam van een berg aan. 22) onbelaen, onbezorgd. - 184 - Waer men sich onderwindt Te soecken hulp, men vindt Daer geenen, die te deeghen Kan strecken, als bij hem 35 Die door een enckle stem Het volck vervult met zeghen. ANTWOORDT AEN DEN VRIJHEER VAN ASPEREN OP SUN GEDICHT BEGINNENDE: Dees Nymph en allebej verciert met rijcke gaeven. Tsint dat de gierigheidt maeckte' onderscheidt van have, Worp elck een schalleck oogh op onverdiende gaeve' Die mackelijcke winst. Jae, seitmen, dat verdoort Met menssenmal, oock vaeck de hemel is bekoort 5 Door loftenis van gaef, en dat hij 't oor geneghen Tot bot van offer heeft, al's anders geen beweghen Aen sijnen wil en was. 'T geloof een ding soo vrij In alle vormen past. Maer dit is ketterij. Oft is 't een waere waen, soo soud' jck lichtlijck darren tcl Een vonnis vellen, om de burgherij der starren Te leggen balling 's lands : en maeckt' een leeghe loots Van dat doorluchtigh hof, en al den hemel dootsch. En om met waerder volck sijn' saelen te stofferen Keurd' jckse weder vol van ridders en van heeren, 15 Die wel op gaeven sien, maer gaeven, die sij niet En lichten van de plaets, daermense lichten siet; Maer gaeven van vernuft van sinnen en van zeeden Gelijck de hemel plagh aen yemandt te besteeden, Dien hij tot kandelaer van sijne miltheidt koor, 20 En draeghen doet te pronck het swijnkssel van sijn gloor. Uw ooghen vierighlijck op sulcke gaeven loncken O Vrijheer, die in 't hart voedt ongeleste voncken Der welgeboorenheidt, en dien te deeser stondt Noch de gesonde smaeck der oude deughde mondt : 25 Sulx niet en haeckt de dorst van uw begeerlijckheden Nae 't geen dat Aerde geeft, oft dat men bet beneeden Haer snijdt als van haer vlees, wanneer men scheurt haer schOOt Versmaende 't geen. zij baert, om 't schennisbaerend rOOt. 31) sich onderwindt, moeite doet. Taint dat de gierigheidt. Volgens hs. A. Over den Vrijheer van Asperen, zie bl. 142. I) gierigheidt, hebzucht. 3) verdoort, verdwaasd. 5) loftenis, belofte. 6) bot, aanbod. 9) waen, meening; darren, durven. II) to legghen balling 's lands, uit hun land te verdrijven. 16) lichten, wegnemen; op de volgende plaats: ken. 19) koor, uitkoos. ao) swiinkssel, zweem, afbeeldsel. 23) welgeboorenheidt, edele aard. 24) mondt, smaakt. 25) sulx, dus, derhalve. 26) bet beneeden, dieper. 28) 't geen zij baert, wat zij ons schenkt, wat op aarde groeit; 't schennisbaerend root, het goud, dat tot misdaden voert. — I85 — En al wordt elck geruckt van sijn' hartstoghten driftigh 3o Schier sonder wederstandt, nae gift van goudt vergiftigh, Ghij vlamt gestaedigh op de gaeven der gemoen Die vaeck den afkoomst van een mensch ontwassen doen Den mensselijcken naem. Gelijck als wel bewijsen De geen' die ons uw dicht voor Nymphen aen komt prijsen. 35 Des jck (dewij1 'er sijn, hoe quaelijck dat het past, Die aen gaefgeerigheidt den hemel maken vast, Van waer dat zij voor al behoort to zijn gevlooden) Van u heb beter waen, als andren van de Gooden. SONNET. Nae Petrarchaes: Gratie ch'a pochi, etc. Selfwasse rancken van het alderfijnste goudt, Die dwaelend' houden best den wegh der aerdigheden; Een elpen aenschijn nae de pujkjdee gesneeden, Daer 't lachen nestelt, en de staetsij hof op houdt; 5 Een Iichaem van zijn' voet tot in sijn' vorst volbouwt Met lodderlijcke pracht van netgemeete leden; 'T welck wijckt wt voeghens lood,met swieren nocht met treden, En met een' eedle geur, sijn zoete zeeden zout: Almaghtigh' ooghen, die staegh lust en leeven straelen, io En daeghen doen den nacht, en hel in hemel haelen; Zinzujverende sang wt zielzujghenden mondt, Die vingers lejdt ten dans op gehoorsaeme snaeren; Vernufttelende tael; en deughd die deughd kan baeren; Dees wondren hebben mijn verwonnen hart gewondt. DE XXIIIe PSALM. Mijn' hoeders zijn de goddelijcke zorghen. Wien kan 't misgaen, die rust op sulke borghen. De jeughd des velds plujck jck in groener wejde, Bij frisse beeck. En God, met zijn gelejde 5 (Wel op mijn' ziel) mij wijst gewenschte weghen: Als die sijn' eer daer aen laet zijn geleghen. 31) gemoin, gemoederen. 32) den afkoomst van een mensch, een mensehenkind. 36) gaefgeerigheidt, begeerte naar giften, geschenken. De bedoeling is: omdat er zijn, die beweren, dat ook de hemel begeerig is naar gaven. 37) van waer, waar die ondeugd volstrekt niet zijn moest. 38) waen, meening. Selfwasse rancken. Volgens hs. A. Eene navolging van Petrarca, Sonnet 159. 2) die dwaelend', enz. die (de haren) als zij los hangen het schoonst zijn. 3) pujkjdie, het ideaal van schoonheid; gesneeden, gevormd. 5) vomit, top. 6) ledderlikke, bevallige ; netgemeete, juist geevenredigde. so) daeghen, dag doen worden. II) zinzujverende, verkwikkende, onaangename gedachten verdrijvende. 13) vernufttelende tael, geestwekkende (hd. anregend) conversatie. De XXIIIe Psalm. Volgens hs. A. 2) misgaen, slecht, kwalijk gaan. 3) groener, groene. — 186 — Al stond jck oock in naerheidt onder aerde En in mijn licht de doodt; mij en vervaerde Haer' schaeduw niet. Want ghij met uwe roede Mij bijstandt doet. Des is mij wet te moede. Ghij vult, daer 't zien de geene die mij haeten, Met eedle spijs en dranck, mijn' taefelvaeten. Van u, mij 't hooft met olij wordt bedroopen Die lieflijck lucht. Uw miltheidt altijdt oopen 15 Versekert mij, dat jck, te geene daeghen Sal hebben stof om over haer te klaeghen. In 's Heeren hof jck met der woon sal blijven; En waere weeld' aen mijnen geest beklijven. 17 Apr. 1623. MAJLIEDT. Wijse: Mes pleurs se soot changez en ris, etc. De Min met pricken van zijn' strael, Weckt op den fieren nachtegael. Den nachtegael zijn schelle kaecken, Doen al 't gevedert gildt ontwaecken. 5 Op galm van hun gelujdt Schiet wt sijn' slaep mijn flujt. Laet zien eens oft de flujteklanck Ontsteken aen den voglesanck, Sal strecken daegheraedt en konnen fo Doen rijsen, Rozemondt, uw' sonnen Belet van slujmerzucht Te straelen door de lucht. Op hemelsch stemmetjen, op Op; Den mondt van 't vlug gedierte stop. 15 Door 't heffen aen van zoete rijmen Soet' of den nachtegael zijn lijmen: Dat hij, wt lust tot leer, Sijn' tong in ooren keer. Oock niet te brusk, o zangrigh riedt! 20 Haer' slaep slech tockel, steurse niet. Om al het groen der majeboomen, En rujld' zij niet, misschien, de droomen En schilderighe spraeck Der zoetvlaejende vaeck. 7) naerheidt, duisternis. 8) en in mint licht, en al stood de dood mij in het licht; vervaerde, zou beangstigen. 9) roede, staf. De Min met pricken. Volgens hs. A. x) strael, pijl. 8) ontsteken, ontstoken. x5) door het aanheffen van uwe zoete rijmen worde den nachtegaal zijn eigen lijmen, zijn slepend gezang, minder zoet, beginne hem zijn eigen lied minder te bevallen, zoodat hij lust krijgt om van u te leeren, en in plaats van te zingen naar u luistert. 19) te brusk, te hevig, te geweldig. 2o) slech, slechts; locket, raak haar slechts even telkens aan. — 187 — 25 Misschien zij mij te woorde staet, En doet we], dat zij waeckend laet. Misschien haer lipjes lief mijn' lippen Met lodderlijcke toghjes knippen: En dat haer ooghje zeidt, 3o Nu lipjes doet bescheidt. Maer siet terwijl jck woordtjes stouw, Die drencken in den morghendouw, De duifjes, met haer treckebecken, Haer droomen, en het mijn begecken, 35 En werpen bet besint Geen kusjes in den windt. Op Rosemondt, eens wt de boght. Zijn wij niet lang genoegh verpocht? En zullen wij niet darren plocken 4o De lusjes daer zij ons toe locken? Het tart ons al te gaer, Zij, en de jeughd, en 't jaer. A°. 1623. DANKHEBT VOOR DEN GOEDEN AVONT VANDEN H. C. HUIGENS GEWENSCHT IN MIJN AFWESEN VAN MUJDEN. Wegh ghij, die voor beuselingen Houdt het wonderlijcke singen, En geen' dichten toevertrouwt Dat zij ooren maecken 't woudt, 5 Ooren maecken harde klippen. Vaeck hoord' jck (dat 's meer) de lippen Van geboomt en steilen steen Kallen nae, gerijmde ree'n. Menssen woorden hoord' jck vaecken 10 Bauwen nae van layen daecken; Kalck oock en gebacken klaj Soo langtongt sijn als de laj. Bergh en daelen staedigh souwen 28) met lodderlficke toghjes knippen, zoete kusjes geven. 3r) stouw, samendring, op elkander hoop. 32) drencken, verdrinken. 35) bet besint, verstandiger. 37) wt de boght, uit de plooi ; wees eens vroolijk, los, dartel. 38) verpocht, door vrees in bedwang gehouden. 39) darren, durven. Wegh ghij, die voor beuselingen. Volgens hs. A. Huygens was 13 Februari 1623 uit Engeland teruggekeerd en ging 12 weken daarna naar Muiden, doch vond Hooft niet thuis. Zie Worp, de Gedichten van Constantijn Huygens, dl. I. bl. 302. Onder het klad van Huygens' gedicht staat: seght hem goeden avond van mynentwegen. Worp I. bl. 305. 8) kallen nae, napraten. — 188 — Snaetren, konden zij onthouwen 15 Hun' gehoorde les soo fraey Als een spreeuw oft papegaej. Hij die 't moeye mal soo kluftigh Loofde, vondt der soo vernuftigh, Dat s'hun' les onthielen lang 20 Drie maetslaeghen van een zang. Vasthart meen jck. 'T was ten tijde Als hid` golf zijn' brujdt ontvrijde, En het huwlijck maekte klaer Tussen Oceaen en haer. 25 Trouwe, zijne reeden snerpen; Soo weet hij 't hun in te scherpen. 'T komt niet staegh bij leerlings geest. Dickwijls is de meester 't meest. Maer wie daght dat hij sijn klaeghen 3o Soud' doen heughen veertien daeghen Aen die groote groove romp Dien der meenigh schouwt voor plomp: Aen dien staepel ruw van moppen Dien de baeren d' ooren stoppen, 35 Baeren van het Zujder zout, Dat daer op sijn spijt wtspouwt? Meer nochtans als t' halver weghe Van 't onsighbaer bos geleghe' Met sijn toppen averecht, 40 Hoord jck roepen over Vecht. Heftelijcken voer het weenen En het steenen van de steenen, Tegen windt en tegen stroom Mij te moet aen Diemer zoom. 45 Daer verhaelden zij van Vasthart Woortjes soeter als de bastart Soeter als de nieuwe most Dien de Duitsch te Dordrecht lost. Daer verhaelden zij zijn deunen, 5o En sijn kermen en sijn kreunen Met een' opgesteken klOck, Hallef errenst oft heel jock, Om dat eer sijn jaght de schooten Streeck, het sagh sijn' steeven stOOten, v7) 't moeye mal, Huygens' Costelyck Mall; klufkgh, kluchtig, vermakelijk. 18) loofde, „op prijs stelde" ; aant. van Hooft. to) onthielen, onthielden. 2o) Moet bier gedacht worden aan de echo op den Muiderberg? 25) Vasthart, vertaling van Huygens' voornaam Constantin. 22) wat met deze en de twee volgende regels bedoeld wordt, is me niet duidelijk. 25) troince, trouwens. 30) veertien daeghen.Veertien dagen na het bezoek van Huygens kwam Hooft terug. 35) romp. Huygens had in zijn gedicht, met toespeling op Hooft's naam, het Muiderslot genoemd: onthoofde romp. 32) schouwt, aanziet voor. 33) moppen, gebakken steenen. 38) 't onsighbaer boo, dat met zijn toppen averecht gelegen is, zijn de paten, waarop te Amsterdam de huizen gebouwd zijn. 44) to moet, te gemoet. 46) bastart, een vroeger zeer gewone soort zoete wijn. 47) most, nieuwe wijn. 48) Duitsch, Duitscher. 49) deunen, zingen. 51) opgesteken klock, luide stem. 53) de schooten streeck, het zeil streek. — 189 — 55 En moest vaeren over stuir, Groetende van ver den muir, Daer de Velser ongedulden Hollands overheer onthulden: End' hoe dese bijstre ramp 6o Overmits mijn afzijn quamp. Vasthart weet ghij met uw stemmen Soo te streelen, soo te kemmen Eenen steenhoop wild en woest Tot zij 't hebben overnoest 65 Met uw klaghjes wt te schildren? Weet ghij met uw zang t' ontwildren Steen dien staegh met hun geroes Watr'en windt den kop maeckt kroes? Lichtlijck soudt ghij dan den zinnen 7o Van de Zujder Meereminnen Leggen 't vier soo nae, met mOj Zingen, dat s' al 't was van 't Goy, Opdeen, om uw' woordtjes bujten Het bekoorbaer oor te slujten: 75 Als die drogh vol kattequaets Eertijds leefde met sijn' maets. Ick verleckert op uw vlejen Voel de vreese voor verleyen Staen in mijnen bosem stil. 8o Uwe keel heb al haer' wil. Maer is 't men dat ick sal moeten Tegen uwe belghsught boeten Breucken, die des Noodlots raedt, Oft het reukloos Luck begaet? 85 'K was verseilt aen Circes haeven Die met haer vergifte gaeven Bej bedaeghtheidt ende jeughdt Wentelt in een verkensvreughdt. Tuisschen, teemen, slempen, slaepen 90 Is het oorlogh daer. Dat waepen Ick en leerde t' geener tijdt Voeren. En in sulcken strijdt Had jck noyt oft hart oft handen. Bet mijn' ooren watertanden 95 Nae de leckernij van een Kort ontbijten uwer men, Als nae, wat men op kan zetten In een brujloft, in bancketten 55) over stuir, achteruit. 57) ongedulden, wraak. 58) Hollands overheer, Floris V ; onthulden, ontzetten van zijne waardigheid. 6o) overmits, door; afzijn, afwezigheid. 62) kemmen, tot bedaren brengen. 64) overnoest, buitengewoon druk. 66) ontwildren, zijne wildheid doen verliezen. 67) geroes, geruisch. 68) den kop maeckt kroes, driftig, korzelig maakt. 75) die drogh, die bedrieger, die slimmerd; Ulysses, zie bI. 94. 81) rein, billijk. 8") breucken, overtredingen. 84) luck, de fortuin. 85) zie bl. 94. 87) bedaeghtheidt, ouderdom. Wellicht was Hooft, toen Huygens hem te vergeefs te Muiden zocht, elders op eene bruiloft of op de eene of andere partij. 89) tuisschen, dobbelen; Icemen, kletsen. 94) bet, meer. 96) ontbfiten, maaltijd. — 190 — Brujlofts staerten, die zoo wel ioo Meenigh' mesten wt sijn vel. Maer wat is 't? des Werelds winden Zijn in geenen sack te binden. Beter, somtijts loopen aen, Daer zij drijven, als vergaen. 105 Waert ghij mij in tijds verscheenen Vaste star, jck had daer heenen Daer ghij lejde, loop gewent. En is 't dat jck hier ontrent U een rejs magh sien geresen, no Dan sal 't die goed' avont wesen Daer uw sang van heeft gerept. Ondertussen veel' danck hebt. Zoo 't gelujdt dat ghij laet slippen Lieve lust, ujt lieve lippen, Is het kleppen vanden brandt Die u knaeght het ingewant: 5 Laet uw tonxke, door die kraelen, 'T mijnent koomen lessing haelen, Ende mijner Iippen voor, Glibberende slingren door. Al ist dat mij box% en nieren To Vol zijn van gelijke vieren, Keer u daer niet eens aen, want Evenwel jck watertandt. KLACHT OVER 'T VERTRECK DES IIEEREN LAURENS REAEL OUD OPPERSTEN VAN HOLLANDT IN INDIEN, IN MAJ, DES JAERS 1623, VAN AMSTERDAM. De maen had ellefmael haer aengezicht verschaepen, De zon driehondertmael in Thetys arm geslaepen, Driehondertmael te prijck gestaen aen 's hemels lujck, Dat Swaentje liefde droegh tot Edelaert het pujck 99) brujlofts staerten, de bancketten, die de nasleep zijn van eene bruiloft. too) meenigh' mesten wt sijn vel, menigeen zoo doen eten, dat hij ziek wordt en sterft? 103) loopen aen, voortgaan met den wind mee, in dezelfde richting loopen. Zoo 't gelujdt. Volgens hs. A. 3) kleppen, er wordt hier gedoeld op het kleppen der klokken bij brand. 5) kraelen, lippen. 7) voor, opening. De maen had ellefinael. Volgens hs. A. Laurens Reael (1583-1637), zoon van Laurens Jacobsz., in den Gouden Reael op het Water bij de Papenbrug. Hij vertrok in 1609 naar Indie, was van 1616-1618 Gouverneur-Generaal en kwam in x62o weer te Amsterdam. Als een der beste vrienden van Hooft kwam hij meermalen in den Muiderkring. 2) Thetys, de godin der zee. 3) had te prijck gestaen, had staan prijken. — 191 — 5 Het ooghelijn der jeughd van d' Amstelsche landdouwen ; En zelve wist zij 't niet. Maer doen hem niet kon houwen De bujrt van sijn' geboort, en hij trock noordwaert an, Braght sijn vertrocken zijn haer daer de tijding van. Aen 't zaghjes zuchten doen, aen 't binnensmondsche steenen, Io Aen 't ooghjes kleen in rouw, aen het bedeesde weenen Een arbejdt van 't gemoedt, die voor de middernacht, Op klachten wtquam, en dit liedt ter wereld braght. Wat legt ghij u te kost, met opgespanne kaecken Aen 't ronden van het zeil, en blaest te bersten 't laeken, 15 Windt, ongenaeghe windt ? Nu ghij gaet maeken t' zoek Mijn Eedlaert, maekt ghij mij dooteetster aen Schreyhoek. Ach neemt het zachjes op. Ghij hebt zoo veel te sleepen Aen al den windtvang niet van d' Amsterdamsche schepen Als aen den grooten man, daer ghij meed' heene veeght, zo Zoo ghij de swaert' alleen van zijne deughden weeght. Ach neemt het zaghjes op : oft hem noch in moght vallen De kinderlijcke liefd tot straet en burreghwallen, Die in der heughenis vernieuwen zujr en zoet, En naeghelen den geest, daer 't lijf was opgevoedt. 25 Maer straet en burreghwal en markt, en kerke mede, Jae yder ledemaet der vaederlijcke stede Aen d' uwe zijn verplicht door weldaen zonder tal ; Doch zijn verplight aen u wel verre boven al. Gelijck de Zeevaert is de prael des Aemsterlanders, 3o Gelijck de mast het schick van 't schip is, en de standers De staetsy van de mast, des hopmans stal het swaerdt, Zoo zijt ghij al' de eer van d' uwe', o Edelaert. Wat vliedt ghij dit gewest ? Laet loopen hen, die gaeren Bij onttijd leggen toe, op achter wt te vaeren 35 Wanneer de schuldenaers verliesen hun gedult. Oft vliedt gh' om dat de stadt zoo diep staet in uw' schuldt, En soeckt, wt heusheidt groot, u selven haer t' ontdraegen Om haer gestaedigh geen rood aensicht aen te jaeghen Met jeghenwoordigheidt, die haer gedencken doet 40 Dat zij in eeuwigheidt u schuldigh blijven moet ? Avrechtsche bankrottier. Oft hebt ghij hooren praeten Dat de weldaeden zich met lust genieten laeten, Zoo lang wel als men weet tot hun' vergelding raedt, Maer datmens', alsse gaen daer boven, lOOnt met haet ? 5) ooghelijn, sieraad. 9) aen zaghjes suchten doen, toen viel zij aan het zachtjes zuchten. to) klein, kleeden; bedeesde, angstige, benauwde. xr) arbejdt, barensnood. 13)wat legt ghtj u te kost, wat besteedt gij uwe krachten ; opgespanne, opengespannen. 14)laeken, zeildoek. 16) dooteetster aen Schreyhoek, „een tooren aen 'tY: zoo gen oemt nae 't schreyen der vrouwen, die haer' mans zien afvaeren" ; aant. in de uitgave van 1636, bl. 355• Een doodeter was iemand, die dag en nacht een schip bewaakt; Hooft zal dan met dooteetster bedoelen eene vrouw, die voortdurend bij den Schreierstoren staat te treuren. 18) windtvang, zeilage, de zeilen. 22) burreghwallen, grachten. 27) aen d' uwe, aan uwe familie ; vooral aan zijn vader, die zich in menig opzicht jegens stad en land verdienstelijk gemaakt had; zijn broeder Jacob, secretaris ter Admiraliteit, en zijn zwager Arminius. 3o) het schick, het sieraad ; vgl. Kil. schick, apparatus; standers, vlaggen. 31) stal, sieraad. 34) ont4d, als het donker is; achterwt te vaeren, met de noorderzon te vertrekken, zooals de bankroetiers 37) u selven haer t' ontdraegen, u zelf haar te ontstelen, u aan haar te onttrekken. 41) avrechtsche, omgekeerde. — 192 — 45 Dat vaeck verdienste sprong verdiender voor de scheenen, Belijden in haer' biecht, Carthage, Rom', Athenen : Der welck' ondanckbaerheidt de dwingelanden dwank Het volck te leeven, danck bien tegens zijnen danck. Doorgaends is 't waerheidt oock, dat niemandt wel magh [veelen, 5o 'T verheffen van propheet, met wien hij Jong liep speelen. Cecrops zijn' burgerij steld' op het droogh te pronck De kiel die zegherijck veel' vijands kielen zonck, Als afgedanckt. Die niet doorluchtighs en bedreven, Galeijen slecht van dienst, wel in 't vaerwaeter bleeven. 55 Maer als een' dappre deughd gemeene deughd ontwast, En in haer' schaduw bluscht; gelijck de Noorsche mast Die nae de starren toght, met sijn' dickhajrde prujcken, Den glans der son verbiedt aen braem en brOssche strujcken: Men houdtse voor een strael der Godtheidt, en dat hij 6o Die daer med' is begaeft, alleen moet heerschappij En voeren in der handt het loonen en het straffen. De nijdt dar, aen den staf, van sulken heldt niet baffen. Geen ander voesterzoon heeft oyt de strOOm van 't Y Doen draeghen hoogher moedt, o Edelaerdt, als ghij : 65 Noyt yemandt van de stam der Aemstellandsche jeughden, Den overoudren bet doen poplen 't hart van vreughden, Nojt Amsterdammer kindt, van overzeesche strandt, Met snick' een' heerlijckheidt, t'hujskomend' is gelandt. Wat vloejd"er volx, dat pas ? wat grimmelden de gassen ? 7o Hoe hadden schujt en jaght gevloert de groote plassen? Wat viel 'er ooghs op u, en op uw' ooghen fier Ontsteecken 't een aen Mars, het tweed' aen Venus vier? Hoe ouwling d' oorloghsvorst bij d' achtbaere Quirjten Ontfaen werd, als hij quam van treden en versmijten 75 Der dwingelandsche trots, hoord jck u eens verslaen. Nae dat jck kan bevroen, daer moest het zoo toe gaen. Het staet mij leevend voor. Ick sie de meeste lujden Zich aen geselschap, pracht, en sleep, verijdeltujden, En reeknen hoe ghij quijt een' grooten horren waert 8o Van 't aerdsche leeven quaer gespilt als op der aerdt. Die wijder dencken, en uw' afkoomst oyt beminden, Dees' maecken staet van d' eer, die ghij voor u, voor vrinden, Voor Hollandt hebt behaelt. Dees' roemen aldermeest De welgeschaepenheidt van uw' verheven geest, 45) sprong verdiender voor de scheenen, hem, die zich verdienste verwierf, tot nadeel was. 48) tegens zfinen danck, tegen zijn wil. 54) Cecrops, Athene. 52) zonck, deed zinken. 53) niet doorluchtighs, niets voortreffelijks. 54) slecht van dienst, eenvoudig, gewoon hun dienst doende. 55) gemeene deughd ontaast, boven de gewone deugd uitsteekt, zich verheft. 56) bluscht, verdooft, den glans ontneemt; mast, mastboom. 57) toght, begeert zich uit te •strekken; dickhajrde prujcken, dichtbegroeide kruinen. 62) dar, durft; baffen aen, blaffeh tegen. 64) draeghen hoogher enoedt, zich meer verhoovaardigen, trotscher zijn. 65)jeughden, jongelieden. 66) bet, meer. 69) dat pas, dat oogenblik, toen ; gassen, straten. 72) ontsteecken, ontstoken. 73) ouwling, vroeger, eertijds. 73) Quirjten, Romeinen 74) quam van treden, terugkwam na den trots der dwingelanden te hebben vertreden en vernietigd. 75) verslaen, verhalen. 78) geselschap, gevolg; sleep, menigte van bedienden. 79) horren, hoek, lap, stuk. 8o) quaer gespilt, onaangenamer doorgebracht dan op het land, nl. ter zee. 81) afkoomst, geslacht. 82) maecken staet, maken de rekening op, gaan na. — 193 — 85 Die op het heetst der jeughd, nocht smelten kon, nocht [slappen ; Maer in de waepens sweet', en in de wetenschappen : Dien moed op waepen en op wetenschap, 't verstaen Der handeling van koop, geenssins en deed versmaen. Daer was 'er wel zoo weeck, dat d' ooghen traenen droeghen 90 Tot tujghen hoe in 't hart de zielen lieflijck loeghen, Mits zij beleefden, dat hun' Aemstel was geraeckt Aen eighen burgher, die had Coningen gemaekt. Wat hoogher hoogheidt weet de staetzucht oock te teOnen, Als datmen magh, nae lust, verschencken opperkroonen ? 95 Als sonder tegenspraeck, gelijck des hemels handt Staet op ghij Vorst, sit ghij, te schrijven aen de want ? Daer was 'er, die 't belejdt, van stip tot stip, nae reden Van staet gekujert, die, zoo veel zorghvuldigheden Bekroopen nojt van vaeck, opwoeghen boven al ; roo Als daer ghij minst voor waert gehouden in 't geval. Dees' suften in het sien op sinnen zoo ervaeren En afgerecht op list des rijx, in 't lompst der jaeren; En van uw' lof vervoert en vonden nauwlijx naem Voor deughde staend' aen 't roer van soo veel toelegs t' zaem. 105 Maer onse schitterjeughd, die siedende gemoeden Uw' rapsheidt en uw' raedt, in 't midden van het woeden Des oorloghs, maelen af, met trommelslaenden mondt; En hoe ghij den soldaet aen uw' geboden bondt; Hoe Mars met een gesicht meer moeds u in kon blaesen, rro Dan daerse vejligh stoft, men sujpt wt Bachus glaesen: Hoe 't hart den Spanjaert klopt,wanneermen uws gewaeght : En meer, dat jck wel sey, zoo d' adem eener maeghdt Niet al te swack en viel, en dat mijn kaecken moghten Beswangren een trompet van zoo veel koopre boghten, 115 Als daer toe zijn vereischt. Met sulck een' glans men zagh U keeren wt het Oost, en 't kriecken van den dagh, Als of ghij zijd' aen zijd' had met de Zon gereden, En van haer straelen braght tot in d' Hollandsche steden: Oft, oft ghij voerde met uw' vlooten diep gelaen 120 De rijcke soomers van Molucken herwaert aen, En strekt' een' voile zon van onwaerdeerlijck wonder. En nu gaet ghij mij, laes! recht in de kruinstip onder; Te soet op 't zout der zee. Ach! zoo ghij dat bemindt, Ghij voert wel beter bij het waeter en den windt 86) in de wetenschappen. Reael was een ijverig beoefenaar der wetenschappen, vooral der mathematische. 87) moed op, liefde voor, lust tot; 't verstaen der handeling van koop (koophandel). Hij legde zich in Indie met grooten ijver toe op het bevorderen der belangen van den handel. 90) tujghen, getuigen. 91) mits, omdat, nu. 96) zie Daniel 5, vs. 5. 97) was 'er, waren er; nae reden van staet gekujert, naar gelang van de omstandigheden Iangzaam voortgegaan. 98) zorghvuldigheden bekroopen moil van vaeck, steeds wakende zorg; opwoeghen, in de schaal legden, in rekening brachten. Ioo) als iets, waarvoor gij het minst aan het geluk verplicht waart. 102) list des rijx, politiek; in 't lompst derjaeren. Reael was 34 jaar, toen hij zijn ontslag kreeg als Gouverneur-Generaal. 104) voor deughde, enz. voor eene energie, die zooveel zaken tegelijk bestuurde. ro6)rapsheidt, vlugheid in het handelen; raedt, het weten, hoe hij te handelen had, wat hem te doers stond ; een veldheersblik hebben. 110) daerse vejligh stoft, waar zij (de schitterjeughd) veilig snoeft. 521) strekt waart; onwaerdeerlfick, onwaardeerbaar. 122) kruinstip, „zenit"; aant. van Hooft. 123) sod op, verlekkerd op. — 194 — 125 Gevloten wt mijn licht, getooghen wt mijn longen. Hier had uw schip geen' noodt van doodelijcke sprongen. In plaets van dat de baer daer vijantlijcken dreight, Soudt ghij hier speuren blijck van hart u toegeneight. Floe ver hebt ghij 't gemunt door d' ongebaende weghen? 13o Gelooft mij Edelaert, die voorwindt is u tegen. Wat kan bejaeghen een die vliedt van die hem mindt? Hoe dat ghij sneller zeilt, hoe dat ghij minder windt. Maer windt verwindt mijn' klaght, eer zij u komt ter ooren. En ziet ghij niet eens om nae de Schrejhoecker tOOren? 135 Als ghij de daecken, recht oft Amsterdam verdween, Ziet kleenen, lieve doch, wordt dan uw hart niet kleen? Wat laet ghij, nevens mij, hier maeghden arm van zinnen! U zullen jancken nae de blancke Meereminnen, Wanneer uw' steven slipt de koele Vecht verbij, 14o De Vecht die speelgenoot van 't onglijck rijcker Y? De toorens die daer staen, hoe zullenz' op die zangen, Hun' krujnen trecken in, kanteelen laeten hangen? De boomen in slaghoord rondom haer houden stal. De planten van beneen beklimmen nu de wal. 145 Maer deese lejde maer zal hun zoo zeer verdrieten, Dat willigh weeligh eerst wil weighren lot to schieten. De vroolijck' ype sal gelijck vergeven staen, En kladden met een roest de groente van haer' blaen. 'T ooftdraegende geslaght door groote rouw gedwongen 15o Sal 't ztigh ontseggen aen sijn wtgeworpe jongen, En roepen om de bijl, en geeven sich aen 't vier, Als nergens meer toe nut. Wat sal de gaerdenier? Indien dat mijn penceel zijn droefheidt wt moest spreecken, Hij soud geschildert staen tot een weemoedigh teecken 155 Van onwtdruckelijcken druck, 't aenschijn bedeckt: Gelijck sich hier mijn hOOft mistroostigh onder treckt. Met een beneveld' zij haer' lichten met het laecken, En nam de goede slaep haer of den last van 't waecken. 19 Julio 1623. SANG. Wijze: Amarilli mia bella etc. Edel paer, zielzoete lichten Die, zonder bijstandt van helle gelujden, Uw' meening kunt bedujden, En met een swinck een rijcke reden stichten, 125) min lieht, mijne oogen. tag) hoe ver hebt ghy 't gemunt, een hoe ver gelegen punt wilt gij bereiken? in) arm van zinnen, bijna ontzind, wanhopig. 138) jancken, schreien. 143) slaghoord, slagorde; houden stal, staan. 145) lejde, droeve. 146) willigh, wilg; weeligh eerst, die eerst welig groeide. 152) de gaerdenier, Hooft zelf. '57) lichten, oogen. Edel paer. Volgens hs. A. 4) swim*, wenk, blik; een rijcke reden stichten, veel kunt zeggen. — 195 — 5 Smeende van geswinde straelen, Teeckens en taelen. 0 Zon wat 's nu uw bOOghen? Stomme steecken? Laet uw' streecken 10 Leeren spreecken Van Klaeres Oeighen. BRUILOFTZANG VAN ALLERT KROMBALK ENDE TESSELSCHAE ROEMER VISSCHERS. Mingod streng van heerschappij, Ziet ghij wel die maeghd aen 't Y, Op het eelste van haer daeghen, Die uw' moeder heeft ontdraeghen 5 Blos van kaeken, en den slagh Van die lieffelijcke lach? Wat trekt zij zich zorghen aen? Zinnen wercken, handen gaen. Doende zijn hier Odighen zeedigh. Io Keel en lippen zijn onleedigh. Magh een jeughd van jaeren fris, Tegens zoo veel moeyenis? Vat zij diamant, een kras Spreecken doet het stomme glas. 15 Ziet die duim, met goude draeden Maelen kostele gewaeden: Vingers voeren pen, penceel: Knokkels kittelen de veel. Ziet eens gaen dat montje teér, 20 Met de nooten, op en neer: 'T oogh zich aen de letters lijmen: Zin verzonken in het rijmen: Tong zich krommen in de klanck Van den Roomer, en den Frank 7) wat 's nu uw booghen, wat is het nu, waarop gij u beroemt? 8) laet uw' streecken leeren spreecken, laten uwe stralen het spreken leeren. Mingod sirens, van heerschapply. Volgens hs. A. 9) doende zfjn haer tidgken zeedigh, hare zedige oogen zijn bezig. magh, kan; jeughd, jong meisje. 12) moeyenis, moeite, inspanning. 16) maelen, borduren; kostele, kostbare. i8) veel vedel. — 196 — 25 Wie krijght wt die vlijtigh' handt, Den gesteelden djamant? Wie de knokkels van de snaeren? Duimpjes wt het gouden gaeren? Wt die vingers, pen, penceel? 3o Van den zang, die klaere keel ? Wie beneemt die tong de smaeck Van de Franss' en Roomsche spraeck? Wie zoud', dat gezicht belaeden Scheuren, van de wijse blaeden? 35 Wie doet, dat in dat vernuft Yver op het dichten suft? Naedemael gevonden wart Niet een hockeltjen in 't hart Oft het is beset, o Minne, 4o Aen wat kant zoudt ghij 't ontginne'? Aengezien uw eisch en wensch Is een heel, en leedigh mensch. Op stoof Mingod, met een' veegh Korselheidt in 't kopie steegh. 45 Zoud' een' maeghd jck nu niet dwingen, Die door oorloghsdrOk kan dringen? Die, ontvallen doen, de spies, Kan, aen Cesars, en Henries? Menighmael heb jck gesien 5o Mijnen vaeder Mars, bij wien D' onversaeghde Crijsluj' sweeren, Zijnen stormhoed, met de veeren, Beuckelaer, en zijdgeweer, Tockeld' jck slech, smijten neer. 55 Mijn' vrouw moeder desgelijx In de bezigheén haers rijx, Als zij sal bescheidt, nae reden, Doen op dujsenden gebeden, Ziet haer Mars eens vierigh aen, 6o Alle saecken laet zij staen. Laet mij, Mars, oft anders een' Wt zijn aengezicht gesneen, Doen eerbiedelijck met zijnen Wtgestorten moed verschijnen, 65 Voor die Venus van gelaet; 'K wed zij Venus gangen gaet. 32) Roomsche, Italiaansche. 33) belaeden, druk bezig. 34) de wise blaeden, de boeken. 35) doet, maakt. 37) hockeltjen, hoekje. 4o) ontginne', er eene opening in maken (met zijn piji), aanvallen. 43) met een veegh, plotseling, in eens. 45) dwingen, in mijne macht krijgen. 53) beuckelaer, schild. 54) sleek slechts. 57) bescheidt — doen, antwoord geven, hetzij door woord, hetzij door daad. — 197 — Wt had hij. Met eenen quam Marssen weérgae t' Amsterdam, Haer bestrijen, met de treecken, 70 Die hem Min had ingesteeken, Voor een jaetje van haer mondt, Mend' al wat te bieden stondt. Wonder, wonder groot! Ick sie 't En mijn oogh gelooft het niet. 75 Kanmen zoo een maeghd besweeren? Tesselschae vaert wt haer kleeren; Schiet een' vliegher aen, voor dees'. Tesselschae vaert wt haer vlees. Krombalk, tot haer' boesem in 8o Voert een heel nieuw huisgesin, Nieuwen geest en nieuwe krachten, Nieuwe kennis van gedachten, Nieuw verstandt en nieuwe reen; Nieuwlijcke geneghentheen. 85 Als Medea' wttapte tot Haers schoonvaeders dorren strOt 'T kiemigh bloed, en wt de pullen Welbepreutelt, weer opvullen, Met een versse ziel hem liet, go lEson was 't en IEson niet. In sijn borst bleef niet van 't ouw; In sijn voorhooft niet een vouw. 'T was een van die Griekse zeuntjes. Lichte dansjes, nieuwe deuntjes, 95 Mooje maisjes, minnekeur Ritzelden sijn' aeren deur. Tesselschae schier lEson slaght. Stift, en schrijf en schilderschacht Drujpen door haer losse vingren. Too Snaeren slaepen, boecken slingren. Naeld bordujrgoud ende raem Zij vergeet om beter kraem. Jonge Krombalk volgh"er nae: Oft een' derde Tesselschae. 105 Want de tweede wij beleeven: En haer desen keer vergeeven; Mits, hier nae, zij nemmermeer Doe te rug gelijcken keer. 20 Novemb. 1623. 68) Marssen weergae, Krombalch, die zeeofficier was. 7o) ingesteeken, ingestoken. 77) vliegher, kort bovenkleed, dat zoowel door mannen als vrouwen gedragen werd. De bedoeling dezer regels is : dat Tesselschade's hart in den boezem van Krombalch vaart en het zijne in dien van haar. 85) Medea wist door toovermiddelen Aeson, den vader van Jason, te verjongen; zie Ovid. Metam. VII vs. 059 vlgg. 87) kiemigh, schimmelig, oud. 88) welbepreutelt, nadat er heel wat bezweringen over uitgesproken waren. 99) drujpen, glijden. Ica) bordujrgoud. gouddraad om te borduren ; raem, borduurraam. 0o6) keer, omkeering, verandering. — 198 — VIER EN VLAM AEN JOFF. T. VISSCHERS, NIEWGETROUDE MET SR. KROMBALCK OM VOORSPRAECK BIJ JOFF. MACHTELD VAN KAMPEN. Teere Leerling vande Trouw, Onlanx Maegd, en onlanx Vrouw, Tesselschade, die uw' gade Hebt gevonden, niet te spade, 5 Hebt verbonden, niet te vroeg, Vande wonden die hij droeg. Heeft u noch in 'tniewe leven D' oude vriendschapp niet begeven, Huyst ghij noch in uw gedacht To Die die huijsing, als gepacht, In uw' vriendlickheit besaten, Doe ghij, eenigh bijder straten, Eenigh t' huys, en om uw bedd Mette eenicheit besett, 15 Spotte met des jongers toortsen Die u doch met sijner koortsen Onverbiddelicken brand T' uwer beurten heeft vermandt: Sijt ghij noch bedenckens machtigh 20 Hoe de Herten, heet en jaghtigh Na de beeck te koelen gaen Die de Min ten Doele staen, Leent mij drij der toover-woorden Die soo menigh oor bekoorden, 25 Drij aen 't schoone Kamper-hooft Dat het mijne van mij rooft. Daer ick 't een en 't ander baken On-voorsiens hebb derven naken, Teere leerling. — Onder de gasten op Tesselschade's bruiloft was ook Huygens geweest. Hij had daar kennis gemaakt met Machteld van Kampen, dochter van Cornelis Jacobszoon van Kampen en Catharina Cornelisd. Quekel. Machteld was een nichtje van Tesselschade: want haar grootvader Jacob van Campen was een broeder van Tesselschades moeder. Verliefd keerde Huygens naar Den Haag terug en schreef van daar dezen brief aan Tesselschade. Dit gedicht van Huygens is hier opgenomen, omdat men het kennen moet, zal men het antwoord van Hooft wel verstaan. Ik geef den tekst volgens de editie van Dr. J. A. Worp, II, bl. 42. io) die die huUsing, hen, die die huizing in uw geheugen. x2) eenigh, alleen, ongehuwd. 15) des jongers, Cupido. 25) Kamperhooft, het hoofd van Machteld van Kampen, woordspeling met Kamperhoofd, een kade aan het IJ te Amsterdam. 27) baken, het oog. 28) on-voorsiens, onvoorzichtig. — 199 -- Off het vier dat blaken most 3o Blaken sonder branden kost. Seght haer. Wie? Oh! vraegt niet verder. Seght haer, Hoe een Haegsche herder, Hoe een overrompelt knecht Min op 't minnen afgerecht 35 Dan sijn' Lammeren op 't vliegen, Vrij en vredigh vander wiegen, Onbewogen voorde vonck Van soo menigh Minne Lonck, Loncken die hij sagh haer' punten 40 Op sijn' wederliefde munten, En belodderen de sijn' Om van hun belonckt te zijn, Endelick de fierer schichten Van haer' ongemeene lichten 45 Heeft onmogelick gesien D' onverwonnen borst te Daer sijn' herssenen af davren, Even als de langste klavren, Of de Helmen om den Haeg 5o In een dichte Noorder-vlaegh; Daerom nu sijn' kortte nachten Swart' historien van klachten, En sijn' dagen sonder schijn Nachtsgelijck geworden zijn; 55 Daer hem nu de wijdste wallen Aenden Amstel nauw om vallen, En de ruymste kaden schaers, En de bruggen voll gevaers; Soo beduyslen hem de roocken 6o Die den Hertten-brand ontsmoocken, Soo en zijn sijn' oogen schier, Soo en sien sij niet als vier. Soo en kan hij niet bepeysen, Schoon ten ende van sijn reysen, 65 Schoon bij Zuyden 't Zuyder Meer, Met den voorsten voet op 't veer, Wie hem, van het Y gescheyden, Overtoovert heeft tot Leyden, En de Schipper die hem bracht 70 Staet en bedelt om sijn vracht; Veerman, segt hij, weest te vreden, Loon voor arbeyt staet in reden, Maer de reden maeckt geen schult 29) alsof het vuur (uwer oogen) dat moest blaken, dit kon doen, zonder brand in mini hart te stichten. 36) vander wiegen, van de wieg af; van kindsbeen af. 37) onbewogen voor, niet vatbaar voor. 41) belodderen, belonken. 43) eindelijk heeft gezien, hoe zijn onverwonnen hart niet langer weerstand kon bieden aan de fierer stralen harer ongemeene ocgen. 53) schijn, licht, zonneschijn. 57) schaers, nauw, eng. 59) beduyslen, duizelig maken, bedwelmen. 65) 't Zuyder Meer, de Haarlemmermeer. 70) staet en bedelt, staat te bedelen, te vragen. 72) staet in reden, is billijk. — 200 — Voor den arbeit is vervult: 75 Schaemte weygert u te wenschen Heele vracht van halve menschen, En den mensche die ghij siet Ben ick half, en daerom niet: Gaet de beste weer-helft soecken 8o Daer haer 't lieffelick bevloecken Van den soetsten nederslagh Die oyt oog in oogen sagh Uyt de borst heeft heeten scheyden; Herte, segt, komt voort, na Leyden, 85 'T gelt mij noch een halve vracht, 'T gelt hem 't leven die u wacht. Schaetgen, segt ghij dat ick mijmer? Dat vergeef men aen een Rijmer; Kont gij 't met een suer besien 90 Aen een Minnaer oock verbien? Voeght het rijmen, en het minnen, En mijn' ongebaerde sinnen, En mijn onbejaerd gemoet, En mijn onbedaerde bloed, 95 En mijn on-ervaren oogen, Dunckt u dat hij min medoogen Kan verdienen dan verwijt Die alleen van allen lijdt? Maer bedenckter bij, vriendinne, Too Waertoe quam 't u inden shine, D' onbedacht' onnooselheyt Van mijn' tegenwoordicheit Uyt de veile rust te halen Daer ghij sulcke, sulcke stralen 105 Om uw' houwelixen troon T' uwen luyster hadt ontboOn? Uw' beleeftheit doet mij sterven, D' eerste steen van mijn bederven Heeft uw' gunsticheit geplant. no Vijand-vriendelicke hand, Hebt ghij d' eerste door ontsloten Om mijn broose borst te blooten, Hebt ghij d' eerste Big gestelt Die mijn' vrijheit heeft gevelt, 1T5 Laet u d' eerste sorghe lusten D' eerste plaester toe te rusten Over d' eerste Minne-kneep Die mij eerst tot uwent neep. Oh! of oock die hooger stralen izo Tot medoogen wilden dalen, En de voedster van mijn pijn Mijn' geneester konde zijn! 8o) bevloecken, betooveren. 87) Schoenen, Tesselschade. 9z) voeght, voeg bijeen. 92) ongebaerde, jeugdige, onervaren. 98) van alien, van al het genoemde, het rijmen, het minnen, enz. Io3) veile, veilige. Io8) bederven, verderf. Hi) door, deur. — 201 -- Segt haer, soete voorspraeck, segt haer, Soo sij nijdigh onderrecht waer, 125 Wetens-willigh wie sich stout Soo veel dervens heeft betrout, T' isser een, segt, vande jaren Die, geburen van 't bedaren, En de statelicke vreugt, 13o Palen aende tweede jeugt. 'T welgevall van schoone leden Schreef hem niemand toe met reden, Aen het bruynen van sijn' huyd Kijckt de Haegsche Herder uyt; 135 Maer hij dunckt sich selfs te blosen Als de morgenstondse roosen, Zedert hij den wederslagh Van haer oog in 't sijne sagh, Soo verlicht der sonnen luyster, 14o Allerwegen alle duyster, Soo is heel den Hemel schoon Om het bij-zijn vande Goon. Over-wight van gulde schijven Die 't ter Werelt all bedrijven, 145 Meer als noodelicke munt Heeft sijn' sterr hem niet vergunt, Weynigh maeyen, weinigh ploeghen Kleyn besitt in groot genoeghen, En dat Middelmatigh veel 15o Sijn gevallen tot sijn deel; Maer sijn Kampensche gedachten Heele dagen, halve nachten, Zijn sijn' schatten in 't gemoet Daer hij Rijck of heeten moet. 155 Voorraed van gegeten lettren Om Geleerde t' overschettren Schuijlter weynigh in sijn hooft; Waer' het evenwel geklooft 'T waer voll letteren te vinden, 160 Letteren die herten binden, Maer met hope van gena, Soete lettren M. V. K. Sterre-stocken aen te stellen Om de fackelen te tellen 165 Om de keerssen ga te slaen Die het Hemel-holl begaen, Zijn gesifte wetenschappen Die sijn' herssenen ontsnappen, En de geesten van sijn oogh 170 Weygeren haer vier soo hoogh; 124) nfdeeh, afgunstig. 125) wetens-willigh, verlangende te weten. 129) statelithe, kalme, bedaarde. 145) noodelicke, noodige. 146) sin' sterr, de ster, waaronder hij geboren is. 163) sterre-stocken, verrekijkers ; aen te stellen, te richten. x66) begaen, gaan langs. 167) gesifte, uitgezochte. — 202 — Maer twee helderer Planeten Zijn de doelen van sijn weten, En de sterren die hij schiet, Hooger Hemel kent hij niet. 175 Stemme-streeling, snaren-krabbling, Is een konstelijcke brabbling, Die sijn handen en sijn keel Niet en kennen als ten deel, Maer, al stinckt het eighen roemen, 18o Kampen, kan sijn keel niet noemen Of sij staeter af en trilt Als een Eycken-rijs in 't wild; Snaeren kan sijn' hand niet raken Die wat Machteld-achtich kraken 185 Of sijn vingers gaender af Als een viervoet naer een draf; Daer dan Hand en keel vergaren, Kampen seggen all de snaren, Kampen kort en Kampen lang i90 Zijn de noten van sijn' sang. Verr en versch-geraepte Rijmen Regel-dicht aen een te lijmen, Hooger sweven als 't geberght Is sijn' Penn te veel geverght: 195 Kruypen kan hij, gaen, en springen, En gelyckx der aerde singen, 'T water dat de Rijmers maeckt Heeft sijn' lippen noyt geraeckt: Maer de welgevoegde giften 200 Die den Hemel, door de siften En het keurlick onderscheit Van een milde giericheit, Over haer beminde kuyven Nederwaert heeft laten stuyven, 205 Kittelen sijn' aendacht nauw, 'T vliegen wordt hem wel soo gauw Als de best-gewieckte vliegers (Dat 's Poetelickste liegers) En sijn afgevlogen Dicht 210 Rijst hem selver uyt 't gesicht. Seght haer dan, hij heeft den segen Vande schoonheit niet gekregen, Noch de geestelicke gonst Van gesogen letter-konst; 215 Sterren kan hij niet beroemen 176) brabbling, beuzeling, tijdverdrijf. x8x) staeter af en trill, is in voortdurende trilling. x85) gaender af, gaan daardoor. 186) een viervoet, een paard. 196) gelyckx der aerde, niet verheven. 197) 't water dat de Rimers maeckt, het water uit de Hippocrene. 201) keurlick, nauwkeurig. 203) kuyven, hoofd. 205) kittelen aendacht nauw, treffen nauwelijks even zijne aandacht, of hij wordt dichter en neemt eene vlucht zoo hoog, dat hij er zelf over verbaasd staat. 214) gesogen letter•konst, aangeboren talent. 215) sterren, planeten. -- 203 — Vande seven een te noemen; Op de noten is hij schorr, Op de Snaren vinger-dorr; Rijmens is hij onervaren 220 Als de Ploegher inde baren, Als de Zeeman inde Terw, Als de blinden inde verw; Evenwel 't bevallick wesen, 'T rijck, het ruym-gelettert wesen, 225 'T spelen dat bij geen en lijckt, 'T singen dat maer 't uwe wijckt, 'T rijmen dat hij self kan achten, Houdt hij all van uwe krachten, Kondt ghij 't schepsel van uw' sinn 230 Min vereeren als uw' Minn? Schijntsij na de Minn te hooren, Vattse vaster bij die ooren, Segt haer dan als Alard zeij Doe sijn krachtiger gevley 235 Perste door de koele korsten Van uw' overvroren borsten En uw Yss-lijck' ongena Dede doyen in een, Ja; Dese zijn de scherpste pijlen 240 Die wij t' samen konnen vijlen. Soo haer dan de tegenstand Van een herder Hert vermant, Tesselscha, hoe sal ick 't herdden? Gij vergeefsche Tolck te werden, 245 En, oh armen, ick, en ick Proye van mijn' eygen strick! Sullen niet mijn eygen schachten Met den woecker-winst van krachten Keeren op het broose bloot 250 Vande schutter diese schoot? Oh! ick spell het lang te voren Lieve Tolck, ick sal 't besmooren, 'K hebb geen' Lauwer om de muts Tegen sulcken blixem-bluts. 255 Wills' haer dan in bloedt vermaken? Ja sij; 'k sie de doodt genaken. Neen sij; 'T is geen' Maeghden-deught. Ja sij; 'T is onnoosel vreught. Neen sij; 'T mocht haer namaels rouwen. 260 Ja sij; Droefheit kan verkouwen. Neen sij; 'K hebb het niet verdient. Ja sij; om een liever vriend. 230) iets minder als vereering aanbieden dan uwe liefde? 237) Yss-Ifick, woordspeling met fiselfik en n's gehik. 241) haer, de pijlen. 242) een herder Rert, een harder hart. 252) besmooren, besterven. 254) blixem-bluts, deuk, slag van den bliksem. 258) onnoosel, onschuldige. -204 — Oey daer waggelt mijn vermoeyen; Tesselscha, om tijd te spoeyen; 265 Korte moeyt voor lang bediet, Vraegt haer, of sij will, of niet? Hag. 12°. To b. (Dec.) Om den deun. KOELTE VAN ANTWOORDT OP VIER EN VLAM VAN DEN HEERE CONSTANTIN HUIOENS, VORDERENDE VAN JOFFROUW TESSELSCHAE VISSCHERS NIEUWGEHOUDE MET SR. ALAERD VAN CROMBALCH, VORSPRAECK BIJ JOFFW. MACHTELT VAN CAMPEN. Nuchter montje, minnevastaert Hoe komt u vrouw Venus bastert Dus geloopen in het hooft, Dat u teffens zijn ontrooft 5 Loddertong en troeteltaelen, 263) vermoeyen, vermoeden. 265) bediet, verhaal. 267) deun, grap, aardigheid. Nuchter montje. Volgens hs. G.; vs. 93-155 ontbreken in het hs. en zijn bier overgedrukt naar Brandt's uitgave van 1671. De brief van Huygens werd door Tesselschade aan Hooft gezonden, met' verzoek om uit haren naam er op te antwoorden. Deze deed het, maar verzond zijn antwoord niet. In Februari van het volgende jaar deelt hij in eenen brief (vgl. Hooft's Brieven, I, 239) aan Huygens slechts de laatste acht regels mede, en voegt er bij, dat Tesselschade het ook nog niet onder de oogen gehad heeft. Huygens wenschte het in 1625 in zijne Otia op te nemen, doch vergeefs. In de uitgave van Brandt (1671) en de latere vindt men het geheele gedicht. Het gedicht van Huygens is gedateerd December 1623, dat van Hooft moet in Fèbruari 4624 voltooid geweest zijn. — Over den naam Campen in het opschrift is een papiertje geplakt met KAPNEM: het schijnt de hand van Hooft te zijn en het papier van dezelfde soort als dat waarop het stuk geschreven is. Misschien plakte hij het er op in 4625 na de uitgave van het gedicht van Huygens in de Otia, waarin deze de letters van den naam op dezelfde wijze verzet had. Zie Worp II, 49 en 56. z) minnevastaert, hij, die geen min geniet; tevens toespeling op Huygens' naam Constantin, meermalen door Hooft met Vastaert vertaald. 2) vrouw Venus bastert, Cupido, maar tevens woordspeling met basterd, zoeten wijn. 4) teffens, te gelijk. 5) loddertong, vleiende, bekorende tong. — 205 — En ghij hullep in moet haelen Om voor uw te houden 't woordt Afgerecht op maeghdoommoordt. Wilt ghij dat mijn' wOOrden wOOrden io Strecken, die in fujk van kOOrden Lokken ander' enden, (meij) Wijzend' hun den wegh te lcOy, Daer mij in een Adlaer late, Die zijn hartjen overdokte 15 En te gysel stelde, dat Het bedenkelijke padt Dat zoo meenigh end doet schrejen, Mij met lieffelijk verleyen Soud' door aller weelden oest, 20 Brengen daer jck wezen moest? Woorden maghtigh om besweeren, Quaedt van bujtene te leeren, Zijn nojt opgezocht door mij, Wt Armidaes boekerij. 25 Nojt en heb jck neus gesteken In de snot,' bibliotheken Van Medea', oft Circe. Trek Om van vlees te maken spek Had jck nojt. En zoo mijn gorgel 3o Die ghij prijst al waer 't een orgel Yet kolachtighs heeft gesejdt, 'T moest mij wezen aengewejdt. Speelnoots vande groote dieren Die het hemelhol beswieren, 35 'T vollek dat den grooten kreeft Oft den stier bereden heeft, En die woeste slang van starren Onder 't ooghe kijken darren, Waer de man om met de maen 4o En haer geesten om te gaen. Mij zoud', midden onder 't kallen Lichtelijk de moedt ontvallen, Zash jck hooren maer, oft start. 'K ben een zoetemellex hart. 45 Dies u paste best het vloeken. 'T zingen moght ghij eens bezoeken, Dat zijn woordt mee reelijk doet; 7) te houden, te spreken. 8) afgerecht, afgezonden. 9) min woorden woorden strecken, mijn woorden zullen dienen als woerden (mannetjes eenden). 13) Adlaer „Letterversetting van Alaerd". Aant. van Hooft. z4) overdokte, overgaf. z5) gysel, tot borg. 16) bedenkelijke, gevaarlijke. 09) oest, oogst. 24) Armida, de toovenares uit Tasso's La Gerusalemme liberata. 28) van vlees te maken spek, zooals Circe deed, die menschen in zwijnen veranderde; zie bl. 67. 31) kolachtighs, iets dat lijkt op de taal van eene toovenares ; eene heks. 32) aengewejdt, aangewaaid. 33) speelnoots, enz. sterrekundigen, zooals Huygens een was. 391 waer de man, zou de man zijn, zou in staat zijn. 40) onder 't kallen, onder het uitspreken der bezwering. 43) hooren maer, oft start, hoorn of staart (van die dieren). 45) vloeken, bezweren. 46) bezoeken, beproeven. 47) dat zijn woordt mei reikk doet, dat ook nog al welsprekend is. — 206 — Hebt ghij tot geen zeggen moedt. Laet voor Machtelt nooten kraeken 5o Die uw meesterschap versaeken In de min, daer A, be, ce, Hoogher is als effen, E. Hiet de straelen, die van bujten Op uw staelen oogh afstujten 55 Nevens 't heist van uw gezicht Vinnigh vlieghen in haer licht: Even als de spieghel draejen Doet, de maen oft zonneraejen, Heenen, daerse 't aensight wendt; 6o En de klaerste kijkers blendt. Lichtlijk zoud' 't dat licht verpeutren, Dat haer harssenen aen 't leutren Raeken moghten mee, gelijck 'T riedt doet aen de Volewijk, 65 Dat van boven t' onder schier „beeft, Als de gootlingdonder vier „geeft. Moghelijk (wie weet?) door deesen Dat zij raekte t' overleezen Uwer swarte klachten grOl; 7o En die bijbel in haer bOl. Lukt dat, 'k wed z' wt vrees voor vallen Vande smalle burreghwallen, Voor de beste bujrt aenschouwt 'T lof def linden in 't Voorhout. 75 Lichtlijk dat haer niet soud vaeren Het vervaeren, door de baeren Van 't onminnelijke meer Dat 'er lejdt in 't Lejder veer. Vastaertje beleefde baesje, 8o Wilje nu jujst op een aesje Weeghen, wat jck mij mishad, Doen jck u to brujloft bad, Aen des Ys en Aemstels zOOmen? Zegtme, wie zoud' darren drOOmen, 49) nooten, muzieknoten. Hooft gebruikt bier het wkw. kraeken, omdat Huygens het ook van de snaren heeft gebezigd. 5o) versaeken, die uw meesterschap in het zingen verloochenen. Het ziet terug op wat Huygens omtrent zijn spelen en zingen gezegd had. 51) in de min behoort bij nooten kraeken en is eene woordspeling met min, amor, en min, minor. In den minor, ook wel bemol-toonaard geheeten, waren a, b, c, in den major of beduur-toonaard daarentegen e, f, g, de hoogste noten op den toonladder. 52) effen E = F en E. 53) hiet, laat, maak dat. 54) uw staelen oogh, Huygens was aan een oog blind. 56) held, oog. 58) zonneraejen, zonnestralen. 60) blendt, verblindt. 6r) verpeutren, bederven. 62) leutren, los worden, langzaam heen en weer bewegen. 64) Volewjjk, een strook buitendijksch land aan de overzijde van het Y. 66) gootlingdonder, het geschut der schepen op het Y. 69) uwer swarte klachten grol, het gemompel uwer droeve klachten, uw gedicht. 70) en dat die bijbel (het gedicht van Huygens) in haar hoofd raakte. 75) vaeren, bevreesd maken. 76) vervaeren, verhuizen. 77) 't onminnelfike meer, de Haarlemmermeer, waarover men, toen de trekvaart naar Haarlem nog niet bestond, naar Leiden voer. 8o) op een aesje, tot op een greintje, heel nauwkeurig; een aas was vroeger 0.047 decigrammen. Sr) wat irk mishad, in hoeverre ik verkeerd handelde. — 207 — 85 Wie zoud' darren dencken, dat Ooghenvlam zoud' konnen vat Op uw schootvrij borsjen vinne', Daer de Baerelijke Minne En sijn schicht nojt meer op dee, 90 Als een taeye Dorrepee? Hebben niet als duistre kleuren Moghen uwen hujt gebeuren, Neemt daar inne geen verdriet. Koop en zal dat breeken niet. 95 Vaaken zagh ik 't meisjen tasten Naa de karssen bruinst van basten. 'T heeft zoo wel verstandt daar of, Als de grootste van het hof. Zy behoeft u niet te bleeken. ioo Bruin by blank best of kan steeken. Laffe schilders vinden 't hart. Konstigh diept men wit met zwart. Hebt ghy niet te veel van duiten? Dat doet meenigh huwlijk stuiten. 105 Maat in geldtkas luidt zoo wel Niet, als maat in zangkappel. Maat in zwijgen, maat in kallen, Maat in wijs zijn, maat in mallen, Maat in spijze, maat in drank, Ito Maat in stilstaan, maat in gank, Maat in winnen, maat in waaren, Maat in spillen, maat in spaaren, Maat in moede, maat in min, Maat in zuchte, maat in zin, 115 Maat in slaapen, maat in waaken, Magh men niet voor schaadlijk laaken. Overmaat van moony baat Om te worden meisjens maat. Wil je jaagen zulk een wiltje, 120 Laat haar, door uw gulden briltje, Niet kleen zandt, oft ander gruis, Of de schoonheidt van een Luis, Maar tot onder in den rijken Welgespekten geldkist kijken: 125 'K wed u, dat dukaat en kroon Straalen als mijn bruiloftstroon. Kondt ghy 't glaasjen daar naa zetten Dat goudtguldens pistoletten Werden, 't waar noch wel zoo goedt. 130 Zelf de Mingod, weet ghy, moet 87) vinne', vinden. 88) de Baerelyke Marine, de min zelve; wellicht eene toespeling op Susanna van Baerle of een barer zusters. 90) een taeye Dorrepee, een taaie wortel; wellicht eene toespeling op Dorothea van Dorp, de vriendin van Huygens. tor) Jaffe, flauwe. soal diept men, doet men uitkomen. III) waaren, bewaren. rx7) moony, geld. 12o) briltje, vergrootglas. — 208 — Hebben, zoo by brandt zal stichten Goude doppen aan zijn schichten. Belght u dan niet dat ghy zoudt Weenigh opdoen zonder goudt. 135 Laat van geene zeedigheiden U altoos zoo ver verleiden Dat ghy minder zegt als 't is. Dat waar 't heele doelhuis mis. Veel van lettren te gewaagen i4o Die ghy hebt te lijf geslaagen, Weet ik nauw, of 't is geraen. Letters doch voor letters gaan, En zy letten meest de vrouwen, Heb ik Katzen les onthouwen; 145 Die ten oorlogh heeft het boek Doen ontzeggen van den doek. Evenwel en zoudt niet deeren, Dat gh' haar averechts kondt leeren T' zaamenspellen tot een stem, 15o Uw' hooftletters K, V, M.... Maar wie plagh dus voort te stuiven Als ik doe? die zoek te schuiven Van my huwlijkmaakens last: En, ik hijlikmaak al vast. 155 'T welck, wanneer 't mij schoon moght voeghen, Schaemte moest nochtans mij wroeghen, Dat jk onderwijz, die wis Over al mijn wijzer is. Venus kindt de loose stooker 16o Betren pip in uwen kooker Vinden kan, dan jck u zen; Al en waer het maer uw' pen. Ghij zegt; zij zich niet begeeven Dar te lucht, om hoogh te sweeven, 165 En maer maetelijke vaert Weet te maeken bij der aerdt. Schoon, men schill"er of de veeren, 'T vlieghen zal zij niet verleeren Aerdend' altijdt nae de grondt i7o Daerze, doenze wies, in stondt. Jae, dat meer is, als ze speelen Voer ten hemel, nae te queelen, Lejd' jck haer noch toe, den swan, 132) doppen, punten. 134) opdoen, verkrijgen. 135) zeedigheiden, bescheidenheid. 138) dat waar 't heele doelhuis mis, dat zou niet alleen.het doel, maar zelfs het doelhuis (het gebouw, waar de schutters hunne samenkomsten en oefeningen hielden) voorbij geschoten zijn. 141) nauw, nauwelijks. 142) letters dock voor letters gaan, met letters worden bedoeld letters, dat zijn dingen die (be)letten, tegenhouden. 44) Katzen les, de les van Jacob Cats, die aan het boek den oorlog heeft doen verklaren door de vrouw (de doek); zie wellicht Cats: Houwebl. Io9, In, (ed. 1655). 155) 't welch, dat, indien het mij ook al paste. AI) zen, zend. 164) dar, durft. 169) de grondt, de vlerk, waaruit de pen genomen is. 172) nae te queelen enz., ik geloof zelfs, dat ze den zwaan na zou zingen, uit wiens vleugels zij afkomstig is. Die haer aen zijn wieken wan. 175 Woordtjes zoud zij op die wijzen Lichtelijk zoo hoogh doen rijzen Dat het galmen werd' gehOOrt Tot ontrent den Hooghen oordt. Mochten opgezonge spraekken 18o 'T Camperhooft die ooren maeken, Daer ghij wilt dat jk bij vat; Wel bequam u 't hoefslaghnat. Wat al kout ghij, oft uw' lippen Niet en hadden moghen stippen 185 In 't gewiekte paerdt zijn bron; Nojt in mij dat koomen kon. Recht daer tegens, ben jck reede Op een lutjen nae, bij eede Te verklaeren, dat ghij nOjt 190 Zoo veel wijns en hebt gepOjt, Als van dese vocht geslobbert. 'K zeg, ghij hebt 'er in gelobbert; Jae gedompelt uwen krujn, D' afgeloope droppen bruin 195 Van het smetten uwer haeren, Ghij in eenen pot vergaeren, Wel poeetsch en potzigh, gingt, En ons smeeren aen, voor inkt. Goedt hebt ghij dan blonde kujven zoo Met poeetsche schaft to krujven, Datze blijder blinken schier, Als de kant van uw papier. Welgeschaepe zijn uw leden. Treffelijke tooverreden 205 Dunken uwe letters mij En uw starrekijkerij. Maeken kundt ghij groot getokkel, Met uw' ongeknoopte knokkel, Die de snaer manieren leert. 210 En uw keel is wel gesmeert. 'T rollen van uw koppelrijmen Heeft de kraft van afgod Hijmen. Windt zijn meisjes. 'T moest 'er gaen Zeldzaem, bleefz' in 't vriesgat staen. 215 Zegt ghij dat uw gaeven meer „zijn Niet als van haer glans de weerschijn? Goedt. Het is wel eer geschiedt Dat van weerschijn ijs ontliet. Zoud' het als een ooven gaepen, 178) den Hooghen oordt, „Een plaets aen 't Y tot Amsterdam." Aant. van Hooft. 082) 't hoefslaghnat, het water uit de Hippocrene, „'t gewiekte paerdt (Pegasus) zijn bron". 187)reede, gereed, bereid. r90)gepojt, gedronken. 192)gelobbert, geplast. 199) goedt held ghff dan, gij kunt dan gemakkelijk. 200) krujven, krullen. 208) ongeknoopte knokkel, lenige vinger. 212) Hymen, de god des huwelijks. 204) in 't vriesgat, op 't vriespunt. 218) wallet, ontdooide. 219) soud' het als een ooven gaepen, zou het zonneklaar zijn? I. 14 — 210 — 22o Dat ghij zijt van haer geschaepen? Dat waer veel. De liefd' is sterk, Die men leidt op eighen werk. Vlejdt ghij mij om Alaerds vleijen? Een apteker aen 't bereijen 225 Had den dagh van doen; niet min. Zoo veel krujen gaen 'er in. Al 't gelaetje stond belaentjes; Halve zuchjes, heele traentjes; Stompe kusjes, lonkjes sneegh; 230 'T meeste zejd' hij, als hij sweegh. 'T vier en moet hem zeer niet bijten, Die zoo lujde brandt kan krijten, Door een keel, daer hitt' in haert, Wil geen' stemme bovenwaert; 235 Dacht jck; in 't gelaet van deesen Kunnen enkel' ooghen leesen, Wat in 't hart geschreven staet. Vaert ghij in den Haegh zoo, maet? Kunt ghij daer in 't voorhooft schettren 24o Duidlijk zien de duistre lettren Van het harte, koopt ghij geen Glas, geen glas? Ick denk wel neen. Glas en Cristalyn tot brillen Moet ghij hoopen gelds in spillen, 245 Zoo ghij 't hart eens op wilt slaen, En doorsien de binneblaen. Alaerds woordelooze praetje Meest heeft wtgekipt het jaetje, Dat wat laegher als mijn krOp 25o Lagh als in een ijsendOp. Evenwel jk kan niet zeggen Dat ghij 't ook zoo aen moet leggen. Hachelijk waer zulk een raedt. Wat weet jck hoe zij 't verstaet? 255 Ydereene moetmen zoeken Naer haer aengezicht te doeken. Mislijk oft zij waer gestelt, Op wat woorden voor haer geldt. Vastaertjen, hoe 't zal gelukken 26o Zoud' mij konst zijn wt te drukken, Altijd is het vraeghen vrij En het weighren staet 'er bij. 223) om Alaerds vleffen, dat ik haar vlei zooals Alard mij deed; zie b1. 2o3, vs. 233. — 227) belaentjes, bedrukt, droevig. 229) sneigh, scherp. 232) brandt ken krif ten, kan roepen dat hij van binnen brandt. 233) daer hitt' in haert, daar hitte in schroeit; die de hitte schor maakt. 238) vaert ghfj, doet gij dat ook zoo in Den Haag? 239) schettren, schitteren. 241) koopt ghij geen glas, geen glas? Ick denk wel neen, maak dat de ganzen wijs! 243) brillen, kijkers. 248) wtgekipt, voor den dag doen komen. 256) naer haer aengezicht te doeken, overeenkomstig haar karakter, haren aard te behandelen. 257) mislijk oft, mogelijk dat. -- 211 — Zoudze zulk een' storrem afstaen? Neenze: zietgh' haer voor zoo straf aen? 265 Jaeze: zij gelooft te laeuw. Neenze: Vastaert is te gaeuw. Jaeze; z' heeft geen' zin in zoenen. Neenze: Minnezon doet groenen. Jaeze: z' hangt haer' moeder aen. 270 Neenze: dat kan over gaen. Jaeze: z' is te jong van jaeren. Neenze: jongre zietmen paeren. Jaeze: zij zoekt maeghdoomslof. Neenz': een yder steekt nae 't hof. 275 Jaeze: z' heeft te veele krOOnen. Neenz': hij magh de zijn wel tOOnen. Jaez': hij heeft der daeghen veel. Neenze: 't is het passe scheel. 'K magh hierbij een speltje steeken. 280 Als 't u moght aen jae gebreken Lijden zoudt ghij, zoo jck meen, Vastaert, u met dus een neen. Zoetjes, toef wat, noch een woordtjen Ick u bijten moet in 't OOrtjen, 285 Dat mijn hOOfjes rammelrad Schoontjes schier vergeten had. Spreekje 't meisjen blond van haeren, Past vooral haer te verklaeren Klaerder, dan ghij 't mij bediedt, 290 Vastaert, oft ghij 't meent oft niet. 1623. 0 ghij schoonste ziel van geur Der eerwaerdste deughden rijk, Die, wanneer geworstelt deur, Ghij begaeft uw' karker 't lijk, 5 Laetende 't sujvere lijf, noch niet Mijne verleghe ziel verliet, Zoo, noch, uw' liefd nocht trouw doe sliep, Hoe waeken zij in hem dan, die u schiep? 263) afstaen, ten einde toe doorstaan. 266) te gaeuw, haar te vlug af. 268) groenen, groen, verliefd worden. 274) steekt nae 't hof, tracht aan het hof verbonden te worden. 278) Pet passe scheel, een verschil, juist zooals het past, zijn moet. 281) 4jclen — u, tevreden zijn, er in berusten. 288) past, zorg er voor. 0 ghfj schoonste ziel. Volgens hs. A. Bij den dood van zijne vrouw Christina van Erp, overleden 6 Juni 1624. De derde strophe is doorgehaald en onleesbaar. 2) rijk aan geur van de meest achtenswaardige deugden. 4) uw' karker 't uw kerker, nl. het doode lichaam. 5) laetende, achterlatende. 6) verleghe, treurig, bedroefd. 8) die u schlep, God. — 212 — Ziele, ghij neemt, t' aller stondt, ic) Mij de nutteloose klaght, En het kermen, wt den mondt, Opwaerts daeghend' het gedaght, Tot het aenschouwen van uw deughd; Smoorend' onaerdigh' ongeneught. Is Deughde betracht mij sticht met kraft, Die stichting mij den trouwsten troost verschaft. 21 Sep. 1624. GRAFSCHRIFT CHR1STINAES VAN ERP HOOPDEN. Christina de Drostin van Mujden eert dit graf. Nojt vrouw meer Jonst verdiend', en min zich diend"er af. GRAFSCHRIFT MARIAES VAN ERP VAN LIFFELENS. Van Erp Maria koos om rusten deeze stee. Vol geests en goetheids wasz', en pronkte nojt 'er mee. GRAFSCHRIFT GEERTRUJDS VAN ERP HASSELAERS. 5 Geertrujd van Erp, als bloem ten middagh afgemejt Lejdt hier. Zij sierd' haer' deughd met een' vrymoedigheit. 14) onaerdigh', droevige, nare. 15) deughde betracht, de betrachte deugd. Grafschrtften. Volgens hs. A. 2) min zich diend"er af, maakte er minder gebruik van. Maria van Erp, gehuwd met Van Uffelen, was zooals blijkt uit den 8osten van Hoofts brieven van 27 Nov. z618, toen reeds overleden. Geertruid van Erp, evenals Maria, eene zuster van Christina, gehuwd met Claes Hasselaer, overleed 16 Oct. 162o. 4) goetheid, lieftalligheid, vriendelijkheid. 5) afgemejt, afgemaaid. 6) vrymoedicheit, nalviteit, ongekunsteldheid. JUVENALIS ZIJN' Xe SATYRE. Van daer de zonne verrijst, tot daer hij de swoeghendepaerden Weeteren gaet in zee, zijn luttel menschen gevonden Die 't selfstandighe goedt,van't schijnbaere,recht onderschejden En, met een ejken vernuft, van 't oogh, de schaduwe schujven. 5 Want (let 'er op) de reen, waer wordt haer plaetse gegeven Inde begeert oft vrees ? Wat ist dat we weeten te wenschen Met zoo rijp eenen raedt, dat des ons niet en berouwe ? 'T lichtlijk verhooren der goon heeft heele geslachten bedorven Op hun versoek en beè. Bey lujden van staet en van oorlogh io Bidden om saken die hun tot naedeel koomen te dijen. Hunne welsprekenhejt heeft 'er veele te gronde geholpen. Anderen deed het de doodt, dat zij hun' krachten betrouwden, Ende den toeverlaet op weldighe zeenuwen stelden. Maer door gaeren van gelt een maghtighe meenighte snevelt, 15 Zoekende zoo veel 's jaers, als eens veel' hujsen besitten Op dat hun inkoomen gae zoo ver all' andre te booven Als boven den dolfijn, in grootte, de wallevisch, wtsteekt. Inde benauwde tijdt, daerom, doen Nero regeerde Quammer een heel regement Longin met waepen besetten, 2o Ende de hov en van den rijken Senec' omringen. Maer den geringen man komt zelden soldaet over drempel. Hebt maer een silvere kroes des nachts bij de weghen te dragen Vreese van het rappier en moordpriem zullen u quellen, Repter een riedt bij de maen, u zal de schimme doen beeven. 25 Die niet gelaeden en heeft, gaet zingen al ziet het de strooper. 'T eerste gebedt, en 't meeste bekent in alle de kerken, Is om gewas van geldt, en om ter borse de stijfste In het geloof te zijn. Maer geen venijnen gedronken Worden wt aerden kom. 'T is ,tijdt deselve te vreesen 30 Alsmen u zet op der handt een kop van goude gedreeven Daer diamant en robijn en andere steenen in blinken. Vindtghe dat nu wel goedt, dat d' een van bejde de wijsen Loegh al zoo ras hij maer zijn voet wtsette ter deure : En wederom dat d' ander en kon zijn schreyen niet houden ? 35 Maer ijder eenen licht zoud staen 't bedillende lachen. Wonder ist van waer aen al 't vocht die ooghen geraekten. Democritus plaghst aegh met lachen zijn longen te schudden, Al wast zoo dat zijn landt van geen bordujren en wiste, Van burgemeestersrok, van bundel, oft hooghe gestoelten 4o Nochte van rosbaer niece. Had hij dan mooghen anschouwen Op zijnen waeghen braef den schout ten toone verheeven, Midden in 't stof der baen van d' om strijd loopende paerden In het gewaedt Juppijns, en met de vermaelde tapijten Juvenalis zijn' Xe Saiyre. Volgens hs. A. Waarschijnlijk heeft Hooft de geheele satyre vertaald, maar is het overige verloren geraakt. Wat wij er van bezitten eindigt onder aan eene bladzijde en daaronder wordt geene krul gevonden, zoo als Hooft in dien tijd gewoon was onder den Iaatsten regel van een gedicht te trekken. Zonder vergelijking met Juvenalis is dit gedicht niet goed te verstaan. Men kan hiervoor gebruiken de editie van Ludw. Friedlaender, Leipzig 1895, waar talrijke noten den tekst ophelderen. 214 - Die vol vouwen rijk hem van de schouderen hangen; 45 Ende die weldighe kroon zoo swaer van goude geklonken Datmen geen hals en vindt, die maghtigh is omse te draeghen : Want de steeboo met al zijn kracht die sweetende vast houdt Ende de slaef gevoert wordt op den selleven waeghen, Op dat zich niet te fraeij der burgheren meester en schijne. 5o Gaet ende setter nu eens den arent en ellepen staf bij, End' hoorenblaesers van eener zijde, van ander Veele Romajnen in 't wit, die gaan voldoende gelejden Deesen waeghen voor wt, als die zich kennen verbonden Door het genot des kOrfs hun zijnd' in gelde gegeven. Stofs genoegh zonder dat heeft hij tot lachen gevonden Waer hij een mensch ontmoete',hij,wiens voorsienigheit wtwijst Mannen van groot verstandt te kunnen werden gebooren In een droesighe lucht en 't landt der lompighe lujden. De reukeloose gemeent haer zorghen en vreughden beloech hij 6o Ook haere traenen somwijl, want self hij de moghenheit tarte Van de Fortujn, en dreef de spot met haer driegementen. 'Tgeen dan, daermen om bidt, is nutteloos ofte bederflijk : Ende waer rede daer tegens d' ooren der goden te stoppen. Hooghe benijde maght die doet 'er sommighe zinken. 65 Meenighte van tijtels is oorsaek datse bederven. Van boven neder dan de kostele beelden geraeken Ende men breekter den onschuldighen hengsten de beenen. 'T vier dat sist daer heen; in het geblaes en de vujsters Brandt de verheven kop, dien 't yolk plagh anne te bidden. 7o Ende de groote Sejaen, die berst aen stukken. Van 't aensicht Dat in de wereld was het tweede, maektmen platteelen, Krujken en bekkens, en verscheidene soorten van hujsraedt. Pronkt met lauren het hujs, en gaet ten offere lejden Eenen sneeuwitten stier Juppijn den gode ter eere, 75 Alleman tot vermaek, Sejaen met een haek wort getrokken, Achter de straet. Wat sprak hij doch, hoe moght hij 'er wtsien ? Zoo ghe mij geeft geloof, nojt heb jck hem konnen beminnen. Maer wat had hij misdaen ? wie heeft hem darren beklaeghen ? Wat was 'er voor bewijs tegen hem? Wie waeren getuighen ? 8o Niet met al. Een brief van overvloedighe woorden Isser wt Capreen gekoomen. Ick vraeghe niet wijder. Dits me genoegh. Maer hoe verstondt het de Roomsche [gemeente ? Deez' houdt sich aen de gewoont, welk' is de fortujne te volghen, Ende te haeten de geen' die zijn in rechte verweesen. 85 Nurtia de godin hads' haeren landsman begunstight, En de bejaerde vorst onverhoeds waer geweest overvallen, 'T selleve yolk zoud nu Sejanus Cajsar verklaeren. 'T zint wij ons beteren, en aen niemandt stemmen verkoopen, Is het ontslaeghen van de zorghen. Want dat te vooren 90 Hajren, en heerschappij, en alles plagh te begeeven, Dat houdt nu zijn rust, slechs om twee dingen bekommert Naemelijk hoe't krijgh broodt,en moghe de schouwspelen kijken. Veel zijn 'er, naer men zejdt, die zullen om halze geraeken. Twijfel 'er aen geenssins, daer broeyen wondere dingen. 95 Bij Mars altar is mij Brutidius bleek tegenkoomen. Ach wat ismen gezien van Ajax spellen te spelen! Laet ons loopen in haest nae 's Thybirs kant om den Cajsar — 215 — Zijnen vijandt, terwijl hij daer lejdt met voeten te treeden. Maer laet de slaeven wel zien, dat niemand'er tegen en segge, ioo End' hunnen heer gevat bij den hals in rechte betrekken. Dusdaene klap ging 'er om van Sejaen, dus preutelde't vollek. Wiltghe gegroet zijn als Sejaen? zoo veele bezitten? Ende den eenen in gestoelte met raederen setten? En den andren tot een' oorloghsoversten maeken? 105 Ende gehouden zijn voor vooght des vorsten, dewijl hij Met den Chaldeeschen hoop te Capreen in de benauwde Klippe zijn tijdt verzit ? Voorseker wenscht ghij om waepen Rujteren en knechten, en wallen van hujsselijk legher. Waerom en zoudt ghij ook deese dingen niet wenschen? de [geene iio Die niemandt dooden schoon willen, die wenschen't te moghen Maer wat heerelijkheit, wat voorspoedt isser zoo treflijk Dats' overweeghe de swaert van all d' aenklevende rampen ? Wat hadt ghe liever, in staet van desen gevangen te treden, Oft te Fidenen oft Gabinen overst te wezen, 115 En over het gewicht fraej rechter vonnis te vellen, En in het volkeloos Ulubren de maeten te breeken? Daerom en wist Sejaen niet, zult ghij moeten bekennen Watter te wenschen stondt. Want wenschende veel te veel [eeren, Rijkdoomen veel te veel, zoo timmerd' hij zolder op zolder, 120 Tot een tooren heel hoogh, om zoo veel laegher te vallen, Ende met meerder gewelt van boovenen neder te storten. Wat heeft de Crassen en Pompejen ter gronde geholpen End' hem die onder sweep braght de gedwonge Quiriten, Als de verhevenste plaets naegejaeght door dujsendenlaeghen 125 Ende de groote gebeen verhoort van kribbighe goden? Weinigh Coningen en landdwingers koomen te daelen, Zonder geweldighe doodt, nae 't rijk van Ceressen swaegher. GRAFDIC HT VAN ANNA ROEMERS VAN WESEL LEVEND' INDE ZIJP ALS BEGRAEVEN. De donkre doodt, bevroend' hoe lichtlijk kon zijn' straelen Een halve Roemers Ann' ontrijden met haer draf, Dacht, self voor stervens tijdt, die schaede te verhaelen, En groef haer, in de Zijp, van d' heele wereldt af. 5 Zij moght, met geest met al, ook in geen kleener graf. Grafschrift. Volgens hs. A. Roemer Visscher's oudste dochter Anna was II Febr. 1624 gehuwd met Dominicus Booth van Wesel, die in de Wieringerwaard woonde, waar hij vele bezittingen had. Anna volgde hem daar, om er zich naar eene uitdrukking waarschijnlijk door haar zelve in een schrijven aan Hooft gebezigd „als levend te begraven". Op haar dringend verzoek „haer luidt daerom roepen" zond deze haar dit grafschrift. Zie Beets, Anna Roemers Visscher II, 212. I) straelen, pijlen. 2) een halve Roemers Ann', een halve Anna Roemers, haar beste helft, haar geest. 4) in de Zip, de Wieringerwaard werdook de Nieuwe Zfpe genoemd. 5) moght, kon. — 216 — OP VENUS EN ADONIS. DOOR MAGDALEENE VANDER PASSE IN KOOPER GESNEDEN. De swaerste stondt van ramp, van ijslijk ongeval, En allerbitterst' wr beschooren voor 't heelal, Scheen, als selv' aengebrandt de prikkelster tot teelen Bekoopend' haere lust van staegh met vier te speelen 5 Adonis, dien zij droegh int harte, zagh ontmant En in de mondt der Hel gestelt door 't swijn zijn' tant. Ach hoe wordt haer te moe ? De Doodt in wie 't vermaeken Noyt wies tot lachens toe, die kreukte doen de kaeken Mits zij d'onsteltenis der bijstre zinnen zagh, io En liet haer' tanden zien als wappren nae de lagh. Zoo kitteld' haer de hoop van 't ongehoopt verwinnen Op d' allereeuwighste der doodtvrije godinnen, De levengeefster self. Zij vloogh haer anne fel En had met eenen zet verovert al haer vel. 15 Daer plantez' haer' lievrey tot veegh en zeegheteken, En deed het helder blank met 166de doofheit bleeken. Des Venus voor een lijk van elk geoordelt wart, Behalven van Juppijn, die kijken kan in 't hart. In dus een' deerlijkheidt, die 't hemelsch hof verschrikte, 20 Doordien in een persoon des werelds wortel stikte, Van groote vreughd ontviel haer vinnigheidt der MOOrdt Zij dutt', in wonder 's werx verwart, en voer niet voort. In tussen streed de vaegh der innerlijke laeuwte, En wekte weder op haer' geesten wt de flaeuwte. 25 Quijt was de Doodt haer' kans, en deisde. Maer zoo nae Was Venus 't leeven quijt, door 't sterven van haer' gaé. Als de godin nu was een weenighsken bekommen En de gebluste kool weer in haer oogh geglommen, En 't blos haer wang weer. mijnd', en 't blaeuw haer' lippen 3o Zoo werdt de tonge vlot, en tujghende haer verdriet. [liet, Doch deed haer 't woede wee geen' ydele gedachten Wtwerpen met een' stoet van nutteloose klachten, En woorden voor den windt: maer men daer ijder een Kan worden in gesticht, die ooren heeft tot men. 35 Ach minnaers, zejdze, leert dat wie zich gaet begeven Met errenst tot de liefd, die leeft een dubbeld leeven, Het zijn en zijnes liefs. Hem treft haer nit en /166dt. Die dubbeld leeven heeft, die sterft ook dubble doodt. Op Venus en Adonis. Volgens hs. A. Magdaleene van der Passe, dochter van den beroemden graveur Crispijn van der Passe, gehuwd met Jhr. Frederik van Bevervoorde. Zie Oud-Holland, X, 96 — 129. 3) de prikkelster tot teelen, Venus. 5) Adonis, om zijne schoonheid bemind door Venus, stierf op de jacht, door een everzwijn gewond; ontmant, van zijne kracht beroofd. 6) in de mondt der Hel gestelt, den dood nabij gebracht. 9) mils, omdat. to) als wappren nae de lagh, als staande naar den lach. 15) lievrey, doodskleur ; tot veegh en zeegheteken, tot veeg teeken en zegeteeken. 16) doofheit, dofheid, matheid. 21) ontviel haer vinnigheidt der moord, ontviel den dood zijne wreedheid. 22) dutt', versufte. 23) vaegh, kracht, de levenskracht. 24) haer', van Venus. 25) deisde, deinsde, trok af ; maer zoo nae, zoo weinig had het gescheeld of 29) mind', in bezit nam; liet, verliet. 31) woede wee, de razend makende smart. 37) not, genot, vreugde. — 2t7 — En ghij die wijslijk zoekt te vlieden het versteuren, 40 Te blijven bujten vrees, beschut te zijn voor treuren, Voor ejghen rekent u van 's werelds goedren geen': Dan die alleen gebrujkt loshartigh als te leen. Maer ghij die wort vervolght van goddelijke minne, Gevrijdt van 's hemels stem, hoe zet ghij wt den zinne 45 Zoo lichtlijck 't opperschoon, van 't wellek opgetilt Behoorde' uw geest te zijn; en jaeght op wereldsch wildt? Zoo deed Adonis ook. Men heeft geen ope schOOten Voor gunsten van omhoogh. Haer scheen de starren stdOten. Verschijnt 'er aerdsche lust, daer brandtmen vierigh heen, 5o Daer toontmen zijnen aerdt, en speelt het drooghe veen. Arbele dese les hebt gh' in uw' ziel getekent, Die vlamt op 't eeuwigh schoon van waer z' haer afkoomst [rekent. OM 'T WTKOOMEN DER DICHTEN VAN H. CONSTANTIJN HUJGHENS. Nieuw, en niet her boore rijmen, Die de strengste zielen swijmen, Dobbren jae verdrenken doet, In de weeligh' overvloedt 5 Der geleese lekkernije, Die dat borst der Poesie Hujghens vlieten laet voor zOgh, Komt ghij niet te voorschijn mich ? Poesij, o die ten eeten io Daeghlijx bij Juppijn gezeeten 'T wellekoomste zelschap zijt, Dat hem maekt zijn hooftsweer quijt; Die hem best verbindt de zeeren Door de zorghen van 't regeeren 15 Diep gebeeten in zijn' geest, Wen een liedt zijn leedt geneest, Dat geen Esculaep kon klejnen; Wt het hemelsch porcelain, en Ganymeeds Cristalen kelk, 20 Wint ghij over, deese melk. 39) versteuren, droevig worden. 42) dan, maar; loshartigh, zoodat uw hart los is van die goederen, er niet aan gehecht is. 48) haer scheen de starren stooten, men weigert hemels gunst. 5o) speelt het drooghe veen, doet als het droge veen, dat Licht en fel brandt. 51) Arbele, Susanna van Baerle. Nieuw, en niet her boore rumen. Volgens hs. A. Met de gedichten van Huygens worden bedoeld de Otia, die in 1625 voor het eerst zijn uitgegeven ; zie Worp II, 334. I) niet her boore, oorspronkelijke. 2) strengste, krachtigste. 5) geleese, uitgelezen. so) hooftsweer, hoofdpijn. 13) zeeren, wonden. 17) klejnen, verminderen. z9) Ganymeeds, zie bl. 133. ao) wint ghij over, wint krijgt gij. — 218 — Tafellestjes van godinnen Die de zaedzaemheit verwinnen, Achternaertjes, daer haer hart Mee verfroyt ter slaepgang wart, 25 Nectar noch niet, maer zijn mostje, Zijn het drankje zijn het kostje, Daer het zOgh of is gegroejt, Datter wt dat borsje vloejt. 'T heughtme dat het wist te teelen, 3o In mijn ooren kraenekeelen, En, als door een dichte zeef, Door mijn' zinnen lekken bleef. Open staen mijn' geest zijn' adre' Nu en snakken allegaedre, 35 Als, bij brandt, nae bron, de vis, Nae de lieve laeffenis. Alle jeughjes hier nae haeken; Zoo die schand van 't minnen maeken, En van 't minbekennen zond, 40 'K meen, ten minsten, met de mond, Als die drijven dat een ridder Speelt hij niet den minnebidder, En zijn eighen hart vergeeft, Zonder hart en leeven leeft. 45 Hier nae jOOken alle grijsen, Alle dwaesen, alle wijsen, Die 't maer hebben eens geproeft, IJder hoopt wat hij behoeft. D' ouwde waent dat hij verkindren, 5o En zijn jaeren zullen mindren, Afgedreve door dat zap. Dwaesheit zoekt 'er wetenschap. Wijsheit zoekt 'er malligheeden, Maar gezult in eek van reeden, Dat haer 't groen en 't gajl vergaet. Nut is neskheit bij de maet. Nae de zoetheit wappert zotheit: En de vroetheit nae verrotheit. Want haer rijpheit al te groot 6o Lejdt een leeven als een' doodt. Des met grillen vande gekken Wijsheits drooghte wel te spekken, 21) tafellestjes, „dessert". Aant. van Hooft. 22) zaedzaemheit, verzadigdheid. 23) achternaertjes, „collation". Aant. van Hooft. 24) verfroyt, vervroolijkt; ter slaepgang, als zij gaan slapen, des avonds. 3o) kraenekeelen, zijne ooren werden als 't ware kelen, halzen van een kraanvogel ; dus lange, dunne halzen, waarin de spijs lang blijft, voordat zij in de maag komt. 35) brandt, brandende hitte; nae bran, naar het water. 37) jeughjes, jonge lieden. 38) zoo die, zoowel die. 39) zond, zonde. 45) drifven, beweren. 43) vergeeft, weggeeft. verkindren, jong worden. 54) gezult in eek van reeden, niet flauw, geestig. 55) dat haer 't groen en 't gajl vergaet, zoodat ze niet denken aan mingenot. 56) nut is neskheit bij de maet, malligheid, dwaasheid met mate kan geen kwaad. 57) wappert, helt over tot, neigt tot, staat dicht bij. 58) vroetheit, wijsheid. — 219 — Recht is datmen zich verpijn, Alsz' in retn gepepert zijn. 65 Rijmers zulk gerecht opzetten, Welker praghtighe banketten Kitteltongighs niet ontbreekt, Als Apol den zeghen spreekt. Zulke sujkerzoete zaekjes, 70 Zulke geurtjes, zulke smaekjes Overlang men kauwen moght Wt het vroolijk vroede voght, 't Welk dat Borst der Poesije Hujghens nijver als de bije 75 Met de meeste miltheit straelt, Had het aen u niet gefaelt, Haeperhandt des zachten zetters, Vande logge loode letters. Letter zetter spoejt u yet, 8o Ende let ons Langer niet. Xber. 1624. AEN DEN HEERE CONSTANTIN HUIOHENS. RIDDER ETC. OP ZIJNE LEDIGHE WREN. SONNET. Pooght ghij, met vliet van rouw, Gods toornevliet te stOppen, Voor koninginnen oor, een perl in elke traen. Al wat uw' zanglust weeft, in 't juighen, zie jck aen Voor purper, tot verbandt van koninklijke kOppen. 5 Zoo stroojt de droeve dauw bekoorelijke drOppen, En breekt, met sprenklen blank, het bloosen van de blaen, Als d' ongerepte roos 't ontmommen dar bestaen, En dat de nuchtre zon wtkipt de koele knoppen. Al wat uw' pen ontmoet, zij zinkt 'er grondigh in, 10 Doorwroet de donkre mijn, en spit, met spitsen zin, Het diepe wonder wt, dat t' schuil liep inde zaeken. Dit 's meer. Die meenighmael dat wonder wel doorgrondt, Vindt daer niet wonders in dan uwe wondre vondt. Des moet hij van uw' geest der wondren wonder maeken. April 1625. 63) recht is datmen zich verpiin, het is goed, dat men tracht, er naar streeft. 64) alsz' in rein gepepert zfin, als die grillen, grappen geestig zijn. 67) kitteltongighs met ontbreekt, waaraan niets ontbreekt, dat de tong kittelt, streelt. 71) overlang men kauwen moght, had men reeds lang kunnen smaken. 77) haeperhandt, telkens ophoudende hand; zachten, langzamen. 8o) zie bl. 208 vs. 142. Pooght ghij. Volgens hs. A. x) Deze regel ziet op de Biddaghs-bede, het eerste der Nederlandsche gedichten in de Otia. 4) tot verbandt, enz. om den schedel van koningen te sieren. 7) ontmommen, zich ontmaskeren; dar bestaen, durft wagen, ondernemen. 8) nuchtre, die vroeg op is, de ochtendzon; wtkipt, doet uitkomen, opengaan. — 220 — OP DE LEDIGHE WREN VAN DEN HEERE CONSTANTIN HUI0I-IENS. Oorenstrikken, zieljachts gaeren, Hartenetten, zoete snaeren, Banden die mijn zinneroer Vaster boeyt, dan eenigh snoer 5 Van bekooringh, de gemoeden Die zich voor geen' wellust hoeden; Kronkelkoorden rank en slujk, Die, van levendigen bujk, Uw' geslacht en afkomst rekent, to Ende maekt den dooden sprekendt; Lange lijven wervelvast Staend' aen hals en bujk gepast, Yder nae zijn' eisch gewrongen; Tongen, buitenmondsche tongen 15 Van de .gallem-rijke Lujt; Waeghens die de klanken krujdt Van de hongerige keelen, En met haer als uw' gespeelen, Trouwlijk op en neder gaet, 2o In een' maetschappij van maet; Neuryzieke stemmeslingers; Tolken van geleerde vingers; Ach wat is 't u wel gelukt Dat u Hujgens dujme drukt! 25 Hemel-hoogh wel moogt ghy vrylijk Stoffen op zoo hoogh een hijlijk Als ghy door zijn handt-geprangh, Doet aen zijn doorluchten zangh. Zangh, die, met haer staetig swieren, 3o Slaet de maet van goe manieren; Die door wrevel' ooren wringht, En met deftigh smeeken dwinght. Zangh die met de geur der reden, Wufte zinnen kan doorkneeden; Oorenstrikken. Volgens de eerste uitgave der Otia van Huygens, 1625; zie Worp II, bl. 327. 1) zieljachts gaeren, garen, waarmede men zielen kan vangen. 7) kronkelkoorden, de snaren; slujk, dun. 8) van levendigen bujk, van de built van levende dieren. To) den dooden, nl. van de luit. It) wervelvast, met schroevea vastgemaakt. 13) nae zfne eisch, zooveel als noodig is, om den juisten toon to geven. 14) buitenmondsche, die niet in den mond zitten. 16) krujdt, voortduwt, draagt. 17) hongenge, naar zang dorstende. De tongen (snaren) dragen de klanken. 18) op en neder gaet, accompagneert, begeleidt. ao) in een' maetschappij van maet, in overeenstemming van mast, harmonisch, zuiver. 26)410, huwelijk. 27) handt-geprangh, het drukken, tokkelen van zijn hand. 3o) slaet de maet van gee" manieren, aangeeft, toont, leert hoe men zich behoort to gedragen ; goede zeden onderwijst. — 221 — 35 Die de tongh tot lof bereidt Nevens 't hart ten Hemel leidt: Die met neep van schrander schempen Weet de wullepsheit te stempen; Dieze te geneesen weet, 4o Met een baetelijke beet. Die den wettelijken Hijmen Heerlijk maekt met rijpe rijmen; Wel ook waerschouwt voor het quaet Van den ingetoomden staet: 45 Die in pracht van mommerijen, En de vrolijkheit van 't vrijen, Aen den dagh brengt geenen vondt Als die zoet is en gezondt. Zang die met een kluchtigh praeten 5o Geeft in print verscheide staeten, En een' yder weeten laet, Wat 'er in het zijn, toestaet. Zang die de gestemde Steden Door de slaverny gestreden 55 Loffelijken draeven doet, Boven Spanjes overmoedt: Die de Dorpen van het ouwde Rijn en Delleflandt, bevrouwde Met een' Maeghd, wiens eergeklank 6o Hen zal hoen voor ondergank, En all' eeuwen door doen dujren, Beter als de Goon de mujren 't Werrek hunner handen, deen, Ruchtbaer door een licht' Heleen. 65 d' Ouwde blinde die beschreven Troyes doodt heeft tot haer leeven, Deed wel zeven Steeden t' schrap Staen om zijne burgerschap. Wat wil ons dan oorloghs naeken? 'k Hoor, jck hoor verscheide spraeken Heftigh en in arren moe, Roepen, ons hoort Huygens toe. Caesar wil zijn Tienders wenden Medicj zijn' brujne benden 35) die de tongh tot lof bereidt. In de Bib el-stoff, 3de boek der Otia. 37) schrander, scherp, vinnig. 38) stempen, stuiten ; in het Costelyck Mall. 40) baetelijke, heilzame. 42) in een paar bruiloftdichten. 43) in den Misogamos, door Hooft vertaald onder den titel Huwelyxhaeter. 44) van den ingetoomden staet, van het huwelijk. 45) in pracht van mommerijen, in Dessein de ('entree du ballet presenti a in Reins de Boheme. so) geeft in print, in de Zedeprinten, in de Otia printen genoemd. 52) toestaen, toebehoort. 53) gestemde steden, in de Stedestemmen. 54) door de slaverny gestreden, die door strijd de slavernij te boven gekomen zijn. 57) de Dorpen, met een opdracht Aen Joffw. Dorothea van Dorp. 58) bevrouwde, eene vrouw gaf. 62) de mujren, de muren van Troje. 64) ruchtbaer, befaamd. 65) d'ouwde blinde, Homerus. 66) tot haer leeven, zoodat het bleef in leven, in de gedachtenis der menschen. Zeven steden maakten aanspraak op den naam van geboortestad van Homerus. Tor verscheide spraeken, de verschillende talen, waarin Huygens gedicht heeft. 73) tienders, decumani. Aant. in de Otia. De decumani waren de soldaten van het tiende legioen. 74) Medici, ,Giovanni de' Medici colle bande nere;" aant in de Otia. — 222 — 75 Veld in; en hem doen door 't slaen, Roomer heeten oft Toscaen. Maer der Vranken glans de Groote Met zijn' draeken aen komt stoote' Die van verre schreeuwen hard, 8o 1st Bartas niet, 't is Ronsard. Doch my dunkt hy niet onstelt zeer Zeit, als oft hy op den Veltheer Zijn' genant van Nassauw wees; Gunt gh' hem my niet, geeft hem dees'. 85 Dees is ook een van de ranken Vande braeve stam der Vranken, Zulx hem meede raekt de roem Vande goude Lelybloem. Maer Prins Henrik, om het leeven, 90 Wil niet neemen als gegeven, 't Geen hem, door geboorte, komt. Oft zijn tong de zanger kromt Schoon in drie besondre bochten, Hy en is ons niet ontvochten, 95 Roept hy, 'k waegh 'er aen een slagh, Zoo goedt recht niet helpen magh. Wijstmen, waermen onder Waelen, Ouwd oft nieuwe Roomsche taelen, Emmer mondt van mensche von' ioo Die zoo wel zijn Hollandsch kon? Dus geraekt Europ' in roeren. Yder hoopt het wt te voeren. Maer de bittre Castiljaen Ziet het met een dwersoogh aen: 105 En, gelijk tot alle tijen, Vreede valt hem 't swaerste strijen. Maer hier is 't hem grooter spijt Vat te missen aen den strijdt, Overmits hy niet voor zijnen ITO Landsman Huygens ziet te mijnen, Die dat holle swetsen straf Leerde wel den blaeskaek af, Maer de betgesleepe spraeken Niet en wilde roestigh maeken 115 Door dat rompeligh gemor: En haer' gladde keelen, schor. 77) de Groote, Hendrik IV. 78) met ziin. draeken, „les vieulx dragons". Aant. in de Otia. 8o) ist, is het (nl. Huygens); Bartas, Guillaume Salluste, seigneur du Bartas (1544-1590); Ronsard, Pierre Ronsard (1524-1584), twee in dien tijd beroemde dichters. 83) ztjn' genant van Nassauw, zijn naathgenoot van Nassau, prins Hendrik, zooals men Frederik Hendrik toen meestal noemde. 86) vande braeve stam der Vranken, door zijne moeder Louise de Coligny. 89) om het leeven, om den dood niet, volstrekt niet. 911 komt, toekomt. 921 oft ziht tong enz., of hij ook al in drie verschillende talen zingt. 97) wYst men enz., kan men iemand aanwijzen onder Franschen, Romeinen of Italianen, die zoo goed zijne taal verstond als Huygens zijn Hollandsch? 102) het wt te voeren, te slagen. 106) valt hem, is hem. 107) spit, verdriet. 109) niet — ziet, geen kans ziet. Ito) te mtinen, zich toe te eigenen. 113) betgesleepe, zoetvloeiender, welluidender. 115) dat rompeligh gemor, dat stroeve, eentonige geluid. — 223 — Maer daer zie ick als Sabijnen Met het open hayr verschijnen Maeghden die door zang-gevley 120 Steuren al dat veltgeschrey: Om te stillen dese bujen Laeten zy zich dit verlujen. Eedle volken die vermaert Zijt voor 't puik van 't puik der aerd 125 d'Eere die u doet krakkeelen Is wel met gemoe te deelen. Roomer en Toscaen en Vrank Moet genoegh zijn dat de klank Van de Constantijnsche nooten 13o Hem te weenigh docht te vlooten, Zoo zy niet geraekte mee In hun' voile taelen t' Zee. Zijn' geboorte, dat 's een ander. Niemandt als de Nederlander 135 Heeft daer yetwes eigens aen. Hollandt heeft hem hooren slaen, Hollandt hooren geven knipjes, Met de teere vingertipjes, Op 't getakel van de Luyt. 140 Effen was zijn suigen wt. Hollandt zal u wel verhaelen Hoe gepaerde Nachtegaelen Voor een' slaepdrank schonken hem Haere schelle waeterstem; 145 En, met op en af te vliege, Deeden hobblen in de wiege 't Kleene wichjen; dat, al eer 't Haere lijmen had geleert, Scheen, aen zijn gesnikte kreuntjes, 15o Bezigh met gedicht van deuntjes. Lijdt dan dat daer roem af draegh Het gewest van 's Graeven-Haegh. 'k Sie dat yder vat de lessen Van de Rey der zanggodessen 155 En soo ras zy vree geboo' , All' de gramschap, van de zoo. Maer zoo groot een' twist met dichten d' Oogheloose zanger stichten In zijn' eeuw kon: en nu weer i6o Grooter Huygens als Homeer. 117) Sabijnen, Sabijnsche maagden. 118) open hayr, loshangend haar. 122) laden zy sick dit verlujen, zeggen ze het volgende. 126) met gemoé, in vrede, goedschiks. 129) de ConstantiMsche nooten, de zangen van (Constantijn) Huygens. 130) vlooten, vlooten. 133) een ander, lets anders. I391 't getakel, de snaren. 140) effen was z#n suigen wt, nauwelijks was hij van de moederborst af. 144) schelle waeterstem, klinkende, glasheldere stem. 148) lijmen, het slepend gezang van den nachtegaal. 149) gesnikte kreuntjes, snikkend uitgebracht kreunen. 155) geboo', geboden. 156) van de zoo, van de kook. 158) d'oogheloose zanger, Homerus. 159) en nu weer grooter Huygens als Homeer, en nu sticht Huygens weer grooter twist dan Homerus. — 224 DE XLVe PSALM. Mijn toghtigh hart reedt toe om aen te vangen Yet, dat verdoof all' andere gezangen. Mijn geest wort vlug, en opvaert, om nae reen, 'T verheven lof eens koninx wt te breen. 5 Gelijk een pen van wisser handt bewoghen Haer' konst ontvouwt met voeghelijke tooghen; Zoo wenscht mijn tong te wejden; en dien val Met zijnen swier mijn rijm naebootsen zal. Bij u, o schoonst', in schoonigheit geleeken 10 Blijft alle jeughd van schoonheits eer versteeken; Gelijk als swight elk lidt, hoe groot in becigh, En strijkt zijn roem voor d'edelheit van 't OOgh. 'T korael uws monds, die lippen liefbesneeden Staen nae den standt van inborsts lieflijkheden. 15 De zeghen Gods, die alle rampen stujt, Houdt u daerom beschut, eeuw in, eeuw wt. De djere riem vermaelt met perletejkens, 'T gevest gesmeedt vol blinkend' oosterkejkens, Aen staele kling, in guld' yvoore schee, 2o Prael' op uw' dy', en mann', o heldt, uw schree. De koning leef. 0 godlijk personaedje, Het mildt geluk verliev' op deez' sieraedje, En sleep u nae. Trek op, der Trouw te baet, Ter armen hulp, gerechtigheits soldaet. 25 Uw' rechterhandt u wondren zal met slaeghen, En baeren schrik, en vlucht, en nederlaeghen; Uw scherpe pijl onttornen, met zijn' mOOrdt, In 't midden zelf, der vijanden slagh6Ordt. Uw' trOcin en weet van wanklen nocht van zijghen, 3o Nocht mijn, nocht storm en zalz' aen 't glijen krijghen. Tot uwent staegh de scepter blijft gehujst, Dien billijkheit u vestight in de vujst. Mgyn toghtigh hart. Volgens hs. A. I) toghtigh, begeerig; reedt toe, maakt zich gereed. 2) verdoof, overtreffe. 4) wt te bran, te verbreiden. 5) van wisser handt, door een wisse, zekere hand. 6) voeghelfike tooghen, fraaie trekken. 7) dien val, die schoonheid. 1o) versteeken, verstoken. It) boogh, roem. 14) staen nae den standt van, evenaren in schoonheid. 17) djere, kostbare; vermaelt, geborduurd, versierd; perletejkens, figuren van paarlen. 18) oosterkejkens, oostersche edelgesteenten. ao) mann', geve mannelijkheid, krijgshaftigheid aan. 25) u wondren sal, zal u wonderen „baeren". 27) onttornen, vaneen scheuren. 28) staghoordt, slagorde. — 225 Gelijkdoens lust heeft uw gemoedt bevangen, Die afkeer maekt van goddelooze gangen, 35 En dat u God, ver bovei uws gelijk, Met zijn' genaed' en vreughdezalve strijk'. Komt ghij, met staet, ter hooghe poort wttreeden Van 't elpen slot, zoo aessemen uw' kleeden Een zoete lucht van kassia, waer mee 40 Gebrooken is de myrrh' en aloe. De dochters preusch der koningen en heeren, Vermast van pracht, uw' heerlijkheit stofferen. Hoe blinkt de brujdt, die t'uwer rechter staet! Van haer gezeet, is klinkklaer goudt de draedt. 45 Hoor, deirn', en vat, hier is de knoop geleghen. Als met een spons, schik wt het hart te veeghen Uw maeghschap breedt, en wat de Nijikant dorst; En hang het heel aen uwen oppervorst. Uw schoonheit zal zoo doend' hem 't hart ontschaeken, 5o En met een' vlam, die zelden slujmert, blaeken. Buight vrij de knie. Uw eer in ootmoedt lejdt. Hij is uw Prins. Aenbidt zijn' maejestejt. De Jofferschap der heerschende geslachten Van 't trotse Thyr, zal aen uw drempel wachten, 55 Om, met schenkaedj' en overheusse groet, Te vallen u, als ghij verschijnt, te voet. Bey rijkdoom u zal smeeken en gemeente. 0 koninx kindt, hoe steekt ghij in 't gesteente! Het binnenst is nae 't bujtenst t'eenemael, 6o En alles stijf van 't gloorende metael. Als hoflijk ghij komt t'hujs den bruidegoome, In pausgewaedt, met gebordujrden zoome, Wat hebt gh' een schaer gespeelen tot geley, En maeghdenstoet, in orden van een' rey! 65 Zoo trekken heen die heughelijke troepen, Door dommeldrang, en heiltoewenschend roepen, Ter braeve burgh. De groote deuren gaen Aen weerzijd' op, u wijken, en ontfaen. Uw' afkoomst oudt, die eeuwelijke rije, 70 Van overheen der Mernphisch' heerschappie Verrijsen zal in uwe kindren, wien Hun lot zal zijn der werelt te gebien. Gelijkdoens lust, lust om tegenover alien rechtvaardig te zijn. 37) met staet, statig. 40) gebrooken, gemengd. 41) preusch, deftig, her. 42) vermast, beladen. 44) gezeet, gewaad. 46. schik wt het hart te veeghen, veeg uit uw hart, vergeet. 47) en wat de Nifikant dorst, de liefde voor uw vaderland? 51) lejdt, is gelegen. 52) pries, vorst. 59) nae, overeenkomstig. 6z) pausgewaedt, gewaad als dat van een pauw. 66) dommeldrang, het zich verdringende, juichende yolk. 67) braces, aanzienlijke, weidsche; gaen — op, gaan open, wijken voor u en ontvangen u. 71) wien hun lot, wier lot. I. 15 — 226 — 0 zaeligh paer, dat straelt als hemellichten! Indien de doodt ontworstelen mijn' dichten, 75 Uws klaeren naems doorluchtighe geschal, Van lidt tot lidt, de naeneef hooren zal. Alzoo dat u de volken zullen danken, Met eenen zin, in veelerleye klanken, Al 't aertrijk om; en nemmer, nemmermeer 8o En zal de glans besterven van uw eer. April 1625. SONNET. F ANTAZIJ. Ghij minnaers, dien, door brandt, het waetrend' ooghe ziet, Die steen in traenen weekt, die balken bujght met klaeghen En doet liefs wederzin den naem van wreetheit draeghen, Indien ghij dingt nae loon, wt liefd' en dient ghij niet. 5 Met ander scherp, de God, dien jck ten doel stae, schiet; Zijn vlamme blust mij 't vier van eighen welbehaeghen. De zinlijkheen van haer, wier lust mijn lusten jaeghen, Zijn deughden in mijn' zin. En wee, dien deughd verdriet. 0 mannelijke min, die voor genae de neenen To Zoo wel neemt als de jaen ; ghij loopt geen blauwe scheenen, 'T moet wezen uw meestres haer wil al eer ghij vrijt. Me vrouw en belgh 's u niet, dat jck het smeeken schuwe. Ik wacht slechs op geboon. Zoo dappr een schoon als 't uwe Met kraftelooser field als dees', zich niet en lijdt. HARDERSKOUT Haeghenaer. Bosman. Haeghenaer. Uw troony, Bosman, en het waelen van het weesen, Oft ghij uw spraek verbijt, mij hebben voorgelesen 'T verloop van uwen geest, een wijl nu, dagh op dagh. En soo men op gelaet zijn gissing vesten magh, 5 Ick speur, ujt eb en vloedt van wangeroot, wt repping 75) doorluchtighe geschal, de heerlijke, voortreffelijke roep. 76) naeneef, nakomeling. 8o) besterven, verflauwen. Ghij mninaers. Volgens hs. A. r) ziet, ziedt. 7) zinkkhan, begeerten. 13) zoo dappr een schoon als 't uwe, zulk eene uitnemende schoonheid als gij zijt. 14) met kraftelooser liefde enz., is niet tevreden met zulk eene flauwe liefde. Harderskout. Volgens hs. A. Met Haeghenaer wordt Huygens, met Bosman Hooft en met Gloorroos Susanne van Baerle, de dochter van Jan van Baerle, aangeduid. i) waelen, veranderen. 5) repping, beweging. — 227 — Van wenkbraeuw en van oogh, in u een heele schepping Van eenigh nieuw gemoedt : doch kan noch niet verstaen Wat dat het worden wil. Nu heft ghij deuntjes aen Veel wilder als het woudt, veel scharper als de &Oren. to 't Vee staet en gaept 'er nae, maer heeft 'er nae geen' Mren. Ook breekt ghijz' all den hals, en stort in sufheit, rad, Zoo plompverlooren, oft uw' ziel de slaepsucht had. Werkt in u bosgodin oft stroomgodin bij tijen ? Oft vult u vaeder Pan met heilghe raserijen ? 15 Want jck heb wel gehoort, datmen door zulk gewaldt Nu boven menscheidt vlieght, dan onder beestheit valt : Gelijk den sterver (las !) geen grootheit kan gebeuren, Oft z' heeft haer wederwight. Ghij plaght mij, hier te veuren, 'T ontslujten wel uw' borst, doen ghij mij, vroegh, en laet, 20 Hadt hangen aen den riem, en hieldt voor nauwsten raedt. Daer waere vrundschap eens wat wortels heeft geschooten Zij gaet 'er nemmer wt. En 't zoetst dat oyt genooten Van vrundschap weesen moght, is hartenmaetschappij. Uw vreughde bid jck dan, oft droefheit, deelt met mij, 25 Dien ghij wel mooght het pit van uw gedaght betrouwen. Bosman. Verholen zoek jck niet, o Haeghenaer, te houwen 'T geen in mijn' boesem broejt. Ook is het geenssins van Zulck eenen aerdt, dat het versteeken worden kan. Wat lidzaert wist, met list, zich ojt zoo te behelpen, 3o Dat hij verschafte raedt om vlamme te bestelpen, Dat zij niet wt en keek ? En oft jck schoon voor mom Zaegh in dit stuk te gaen, zoo zie jck niet waerom. De vlamme, die mij blaekt, gaet bujten het betaemen, Mijns oordeels, niet, dat jck mij haerder heb te schaemen. 35 De min van Gloorroos is 't, die mij mijn' ziel herbaert. Haeghenaer. Wie is 't ook, dien de min, oft wie, dien Gloorroos spaert! Rampsaeligh knaepjen, noemt ghij dat herboortenisse ? De gladheit van een slang, de sprenklen van haeghdisse Al zijnse lekkr' in 't Mgh, met sulk een onbescheidt 40 Bekooren niemandt, dat hij daer sijn liefd op lejdt. De forsse Gloorroos swight voor traenen nocht gebeden, Zij bralt met bitter woen, en met moorddaedigheden. 1o) staet en gaept, staat te gapen. II) breekt ghijz' all den hals, ook verknoeit, bederft gij ze alle. 14) rasertyen, geestvervoeringen. 17) sterver, sterveling; gebeuren, te beurt vallen. ao) doen sky mil hadt hangen aen den riem, toen ik altijd aan uwe zijde was. ao) nauwsten, meest vertrouwden. ao) lidzaert, schalk, loos mensch ; zich behelpen, zich helpen, zich redden. 31) oft jck schoon, of ik no al; voor mom gaen, gemaskerd ga, mijne liefde zoek te ontveinzen. 34) haerder, voor haar. 35) herbaert, een nieuw leven schenkt. 38) sprenklen, vlekken, spikkels. 39) lekkr', schoon, verlokkend; met sulk een onbescheidt, op mike eene dwaze wijze. — 228 — Haar eer is ongenae. Voor zeghe rekent zij 'T vertwijflen van Verveen, en Wouters raeserij ; 45 En dat zij Eelhart ziet zijn blijden geest verslimmen; Dat Dierrijk als copij van d'onderaerdsche schimmen, Versleeten slingren gaet, met geenen vastren voet Dan 't lijveloose yolk, bij Plutoos straeten, doet. Ick swijgh van Ypenaer, van Lindeman, en hondert 5o De fraeyste van 't gewest, dien zij de zinnen plondert, Dat zij nauw weeten oft zij voor oft achter gaen. Hunn' arme beesjes zijn niet betr' als zij daer aen. En niettemin het vel, de verw, 't vernis der OOghen, Die met een beet vergift de menschen wt doen drooghen, 55 Die looptmen achteraen. Wat hoeftmen dan zoo bang (Ach, zegtme doch) te zijn, voor haeghedis en slang? Ouw' Eerrijk ('t heughtme pas) te zingen, tot een leering Van onsen landtraedt, plagh: „O mannen als de neering „Het eene dorp soo vet en grof mest, dat het vast 6o „All' ander' over 't hooft, in maght en weelde, wast; „Als 't een geslaght van 't dorp komt 't ander t' overtreffen „Zoo verr' als, boven braem, de beuken sich verheffen; „Dan gaet het nemmer wel. Een voet zoo groot als 't been, „Al waerse noch zoo schoon, misstaet het niet alleen, 65 „Maer is een last van 't lijf. Gelijkheit houdt de zeeden „En 't recht in hunne kraft, en yder doet betreeden „De wegh van zijnen plicht. Maer al wat, boven maet, „In grootheit wtsteekt, los, en ]ichtlijk, zijdgang, gaet." Wel maekt dit Gloorroos waer, door dien dat alle wijven Haer schoonheit zeilt verbij. De gansche jeughd laet drijven Door deese minnezorgh, de zorgh van alle ding. Wat staet 'er boogaerts wildt en roept om haevening? Wat gaen 'er koeyen met haer' ujders overlaeyen? Wat lejdt 'er landts vol gras, dat noodight tot het maejen? 75 Wat klaeght 'er koorens, dat gewiedt wordt niet genoegh ? En wat al akkerkorst verlangt 'er nae de ploegh? Waer 't dat d' halssterke maeghd noch yder veronwaerde Op eenen nae, en dien tot haeren man aenvaerde, lck zagh er door. Maer zij en acht 'er (las!) niet een. Bosman. 8o Ach! laster Gloorroos niet, in alles heeft zij reén. Slae 't oogh maer op. Gelijk als boven het bekroosen Het versgewassen schaep heeft recht te zien verkoosen Zijn sujverlijke wol; gelijk gewilde rOOs Te magtigh is, in verw en reuk, de tijdeloos; 85 Gelijk zich Pan zijn leest moet bij Diane schaemen, Zoo wint het Gloorroos of de schoonten altesaemen. 45) verslirnmen, slechter worden. 48) ijiveloose, lichaamlooze; bij Plutoos straeten, Tangs de straten van het rijk van Pluto, de onderwereld. 59) grof, dik, zwaar. 70) laet driven, verwaarloost. 72) wat, hoevele; haevening, verzorging. 77) halssterke, onbuigzame, trotsche; veronwaerde, haar onwaardig keurde. 79)1k zagh er door, dan zag ik er een gat in, dan zag ik uitkomst. 8s) bekroosen, vuile. 83) gewilde, gezochte. 84) de tijdeloos, de tijloos. 86) schoonten, schoonheden. — 229 — Wat wilt ghij, dat die handt, die, met haer sneeuw, verblent, Zich in de vingren van een houten harder ent'? Ent dan de pers' op eik. Wat wilt ghij dat die haeren 90 Die met haer' fijnt' en glans beschaemen 't dierste gaeren, Aen eenen lompen arm, verstrekken waerde boey? Naejt dan de sak met zijd', en hujft met goudt de koey. Wat wilt ghij hebben? dat dat schaepemellexzopje, Die blanke stremsel van dat poeselighe kropje, 95 Door zeedeloosen mondt gesoopen werd? die blaen Van versse roosen, daer haer wang meed' is gelaen, Wat wilt ghij, segt doch, die doen leesen ende strOOken Van lippen, die de zon deed drooghen en verschrooken? Die lieve lipjes voort, zoo gloejende zoo vars Too Als tussen 't sujr en 't soet, de glimp is van een kars, Wat wilt ghij, dat een boer die met zijn grooven aessem En lucht nae swaere spijs, onhebbelijk bewaessem? Laet dan het kalf vrij toe dat het de room inslok; En geef de rooselaer ten besten aen den bok. 105 Laet dan, al leschtse dorst, bet als de koelste stroomen, De karmosijne kars vrij rotten op de boomen. Wat wilt ghij? dat die klaer' en krachtigh' ooghen, wien De veerverwonne zon haer' waeghen hoort to bien, Die tintelstarren, daer de starren die gaen doolen Aen 's hemels welfsel, niet bij zijn dan doove koolen, Met maetrijk swieren van haer straelen, spreeken aen De geene die zich niet op hunnen loop verstaen? Dat meer is, yder boer en wachter van de schaepen, Zich aen de bujtebast van 't lichaem blijft vergaepen, 115 En niemandt en belonkt het geen, daer allermeest De liefd op staerren moest, de gaeven van haer 'geest: Dien goddelijken geest, die op haer voorhooft schildert Dat lieffelijk ontsigh dat d' allerwoest' ontwildert: Dien goddelijken geest, die all' der dingen drang 120 Die zonder naedruk zijn en luttel van verlang, Zoo zoetelijk belacht: maer, met doorvlijmend' ooghen, Opvliende tegens 't stejl, ontdekt, tot in den hooghen, De zaeken van gevolgh, welk' aen al wat 'er is Zijn geevende de wet, en de beweeghenis. 125 Wat waent ghij Haeghenaer, dat zij magh zijn geneghen Om weeten waer de min van Swaentjen is geleghen; Wie Wolfaert in der daedt, wie dat hij vrijt in schijn; Van hoeveel morghen lands dat Bouwers brujkers zijn; Oft hoeveel beesten Dujf tot nog toe heeft gemolken? 13o Zoo doen geen geesten, die met voeten treen de wolken. 87) verblent, verblindt. 89) pers', perzik. 9o) 't dierste gaeren, de kostbaarste draden. 92) hujft met goudt de koey, versiert den kop van de koe met goud. 95) zeedeloosen, ongemanierden. 98) verschrooken, verschroeien, rimpelen. 99) voort, verder. 100) glimp, glans. 1o5) bet als, meer dan. 108) veerverwonne, in de verte verwonnen. 1x8) ontsigh, ontzag ; ontwildert, zijne woestheid ontneemt. 119) drang, menigte. 120) verlang, belang. 122) opv/iinde, opvliegende. 123) zaeken van gevolgh, zaken, die gevolgen na zich steepen, gewichtige aangelegenheden. 124) beweeghenis, en den loop der dingen bepalen. 128) brujkers, hoeven. 129) of hoeveel melkkoeien Dujf heeft. 23O Haer lust is overleg van 't wightighe belejdt Der wereltlijke goon; en, met bescheidenheit, Te wikken hun bedrijf; te raemen op het naeuwste Waer dat hun raedt op 't rijpst, waer die was op het raeuwste. 135 Noch dunkt haer dit een deun. Zij stijght met ijver op En voert zich krachtelijk tot aen des hemels top, Zien wat de Wijsheit, die daer is ten troon geseeten, Voor lessen leest; en voeght de werken nae haer weeten. Dus komt in haer bedrijf te schitteren zoo zeer 140 Dat deftigh lachend licht van d' overblinkend' eer Die wt de deughde sprujt met eeuwighe cieraeden Van onverganklijk lof bekroonend' al haer daeden. En is 't niet meer als reen dan dat zij, oudt en jonk, Dat zij 't al steek aen brandt, en niemandt haer ontfonk'? Haeghenaer. 145 En is 't niet meer als reen dan ook dat yder trachte Van een onleschbaer vier zorghvuldigh zich te wachte' , En niemandt waen' te gaen van ongenaede vrij? Bosman. 'K weet waer ghij wesen wilt. Ghij maekt beslujt dat mij Geen beter lot en is beschooren als den andren. 150 Maer wijd hun wit en 't mijn verscheelen van elkandren. Zij dienen al om loon: zijn meer sich selven vriendt, Als haer. Ick dien alleen op dat zij zij gedient. Zijlieden vol zijn van begeert om te genieten. Ick stae nae niet van 't haer. Haeghenaer. Dit kond u licht ontschieten. 155 De Liefde vlaejt alsoo den minnaer, in het eerst, Maer maekt zich metter tijdt zoo maghtigh dat zij heerst Bejd' over lijf en ziel, en doet hem deerlijk quijnen, 'T en zij zijn lief haer' zin laet' vallen op den zijnen, En slujt' een vast verbondt van zoete zinlijkheen. 16o Gelooft mij, liefde pooght van twee te maeken een; En als haer dat mislukt, zoo moet zij lodsigh glijen, In zorghen zonder endt, en een mistroostigh lijen. 'T intoomen van die vlam vertrouw u selven niet. 132) bescheidenheit, verstand, oordeel. r33) te raemen op het naeuwste, zeer nauwkeurig na te gaan, waar hun beleid voortreffelijk was en waar het veel te wenschen heeft overgelaten. 135) dean, iets onbeteekenends. 138) nae, naar, overeenkomstig. 14o) dat deftigh lachend licht enz., die achtbare, vriendelijke glans van de eer, die boven alles uitblinkt. 15o) maer wijd hun wit enz., maar hun doel en het mijne verschillen veel van elkaar. 15x) vriendt, genegen. 154) ick stae enz., ik sta naar niets van het hare. 159) zoete zinlijkheen, vriendelijke genegenheid. 161) lodsigh, krachteloos, zonder moed en veerkracht. — 231 — Bosman. Indien het ongeluk wil dat het mij ontschiet, 165 Zoo dat dit vier met pijn mijn sinnen komt te snerpen, Het zal mij des te bet haer' waerdigheen inscherpen. En als 't gedacht van smart geklopt wort, zal het daer Tot antwoort dit gelujdt op slaen; jck lijd' om haer. Ten quaedsten dat de brandt mijn mergh en been vertere 170 En dat jck t' eenemael in eenen gloedt verkeere, Opoffrende mijn zijn, haer wonderheên, ten dank, En doe, gelijk de zon, een schoonen ondergank. Want (ziet ghij 't niet?) de star der starren, nu zij daelen Komt inde Westerzee, met fijner goudt van straelen 175 Zich ophult, en verheught der sterffelijken oogh Bet, als doen in haer kracht zij midwegh hing om hoogh. Maer evenwel zij zinkt: en eer wij kunnen stallen Ons witgewolde vee, zal het de nacht bevallen. Dies jck goen avont zeg. Haeghenaer. En jck u goeden nacht. Bosman. i8o 'T is altijds dagh met mij tot dat mijn vlam versmacht. Aug. 1625. SONNET. Het menschelijk geslacht, 't welk lichtlijk zich vermeet, Droegh roem van dat het was zoo weerbaer t'aller zijen, Dat het zich van 't geweldt des mingods kon bevrijen, Behalven in het oogh, 't welk vaeken zich vergeet; 5 En, hem als laegh van moed, hooghmoedelijk verweet, Dat hij, wt weerstands vrees, de zinnen wist te mijen Die bet gewaepent zijn, en quam met voordeel strijen: Bravade die hem smart', en bitterlijken speet. Mij koos hij tot bewijs van bujtenooghsche wonde, 10 En schoot, door 't oor, een pip, die mij liefs lof verkonde, 164) ontschiet, niet gelukt. 175) zich ophult, dekt, zich het hoofd, tooit. 178) bevallen, overvallen. x8o) versmacht, smoort, te niet gaat. Het menschelijk geslacht. Volgens hs. A. 1) zich vermeet, te hoogen dunk van zich zelf heeft. 7) quam met voordeel strijen, kwam strijden, waar hij op zijne tegenpartij iets vooruit had. 8) bravade, pocherij; speet, verdroot. 9) bujtenooghsche wonde, eene wonde niet in het oog geschoten. — 232 Zoo, dat eerbiedenis begeerte veer deed slaen. Maer nu jck vind, bij 't zien, meer dan jck hoorde kallen Mij achting tochten doet; ontzich, in stoutheit vallen; En d' opgeblaese vlam schier, nae genaede, staen. i Sept. 1625. ZANG. Wijze: Questa dolce Sirena, etc. 0 mijn' versonke zinnen, Hoe zoet wordt ghij gezeelt, Dewij1 dat u van binnen Almaghtigh' heusheit streelt, 5 En 't vlijmen van haer' vinnen Met welkoom wonden speelt. Me lief, me licht, me leeven, Van al mijn lot het wiel Wordt door uw' handt gedreven, 10 Daer jck zoo vlak in viel; Ghij hebt mijn ziel vergeven, Vergeeven jck mijn ziel. Want ujt uw' aemend' OOghen 'T vergift zij dorstigh dronk. 15 Zich waenende te zOOghen, Verswolgh zij vonk op vonk. Ick, om haer te verhoOghen Haer aen uw ziele schonk. Des brandtz' om die te naeken, 20 Daer in te zijn gegrift; En smelt van 't weldigh blaeken, Dat ghij door 't ooghe zift. Maer ghij kunt heelsaem maeken Dit dubbele vergift. II) zoodat begeerte naar wederliefde plaats maakte vool eerbied. 12) kallen, vertellen. 13) achting, het nauwkeurig aanschouwen, zien; tochten, verlangen, begeeren; ontzich in stoutheit vallen, en doet den eerbied overslaan tot stoutheid. 14) nae genaede staen, smeeken om wederliefde. De datum is hier, evenals bij de zeven volgende gedichten in het hs. doorgehaald. 0 mijn' versonke zinnen. Volgens hs. A. 2) gezeelt, gebonden. 3) &will, terwijl. 5) onder een vinne zal men hier in den eig. zin moeten verstaan, een lancet, De bedoeling is dat zijn hart door de „almaghtigh' heusheit" getroffen is; dat daardoor de liefde zijn hart heeft gewond met eene welkome wonde. xo) vlak, geheel en al. 23) heelsaem, geneeskracht hebbende, heilzaam. 233 -- 25 Want zoo ghij, in het steetje Van mijne ziele, dart Een kleen geneghenheetje Mij gunnen van uw hart, Verlichten zal het leedtje, 3o Dat nu mijn boesem smart. En zoo ghij d'eedle straelen Vol vriendelijker geur, Die op mij nederdaelen, Maer daelen zonder keur, 35 Laet gaen om in te haelen Mijn ziel, zij is 'er deur. 6 Sept. 1625. BOEK VAN WIJSHEIDT IN SCHOONER HANDT. 0 ghij wijsheidt, die begreepen In het boek zijt, dat beneepen Wordt door 't leenigh elpenbeen Van die lieve vingerleen, 5 Wacht u. Dat besneeden dujmpjen Leidt gewislijk op zijn lujmpjen Met de rest der schooner handt, Om de parkemente want Te doorbooren, met zijn treken, 10 En u naer het brein te steeken. 'T welk gelukt het haer, ghij zijt Zekerlijk u zelve quijt, Dwaelend' in bekoorlijkheetjes Van zoo lodderlijke leedtjes. 15 Dus zoo sprak, met ijdle zin, Ick der wijsheit wijsheit in. Zij voorsienigher, beloegh de Zotte zorgh, en t'antwoordt voeghde: „Baet is tegens alle schae. 20 „Zoo jck mij verliezen gae „In dat blank geblaeuwt met a6ren, „Winnen zal jck heele schaeren „Wederomme, die getrOOM „Door de poeselighe schOOnt', 25 „Mij met yverighe zinnen „Zelve zullen koomen vinnen. „Maer, verlooren gaen? Wie kan 't „In een zoo behouwen' handt?" 9 Sept. 1625. 25)steetje, plaatsje. 26) dart, durft. 32) vriendelijker, vriendelijke. 34) zonder keur, zonder dat gij mij als de uitverkorene beschouwt. 36) 4 is 'er deur, dan is zij door het lijden been. 0 glib toils/with% Volgens hs. A. 5) besneeden, schoon van vorm. 14) bekoorlijke. 17) voorsienigher, beter vooruitziende, verstandiger. 26) vinnen, vinden, opzoeken. 28) behouwen', schoon gevormd; tevens woordspeling met „behoudere. — 234 — VOLMAEKTE MONDT, KONZE KUSSEN. Vleesrobijnen, leenigh krael, Mondtjen minnelijk van tael, Kramosijnsatijne boordtjes, Oft ghij schoon die zijde woordtjes 5 Met een schranderheit gemengt Wonderlijk ter wereld brengt ; Oft gh' in lustighe geluitjes Levert lovren, bloemen, frujtjes, Van het geesjen eener maeght, to Dat, eer 't is gewortelt, draeght; En, door zulke lekkernijen, 'T pujk van geesten onser tijen Zoo verlokt, verlejt, veraest, Dat, met duldelooser haest, 15 Yder pooght te swelghen inne Hoek en hangel haerder minne, Eer hij naedruk overwoegh; Dit en is noch niet genoegh. Oft ghij ook de toverstemmen, 20 Om te vaster hen te klemmen, Schoon verzelt met klujsterklank Van een zielsuighende zank, Met die geur van aern, die lachjes; Noch gebreekt 'er aen uw' krachjes. 25 Wilt ghij dat zij u volmaek'? Bidt haer dat haer borsje blaek', En met bevend klevend reppen, Zij u leer dat brandtje kleppen. Maer hoe hoogh zoud' dan het mijn 3o Boven alle hujsen zijn! 16 Sept. 1625. SONNET. Sint dat melijdelooz' en overbolghe ramp Aen haer, die was mijn dagh, de lichten heeft geloken, En dat mijn zoete brandt verkeerd' in bitter smooken, Bestelpt van wightigh wee, en doodelijke damp, 5 Die willen dat jck krimp, en rouw op rouwe klamp, En heeft mijn geest noit lucht van lichtenis geroken, Vleesrobjjnen. Volgens hs. A. 3) kramosijn, karmosijn, purper. 4) oft ghij schoon, ofschoon gij. 1o) draeght, vrucht draagt. 13) veraest, verlokt. 14) duldelooser, duldelooze. 07) naedruk, de druk, het lijden dat er op volgt. 22) aidsuighende, die de harten steelt. 24) gebreekt, ontbreekt. 25) = de maagd. 27) klevend, bedeesd, schuchter; reppen, bewegen. 29) het mijn, mijn brandje, mijne liefdevlam, mijn liefdegloed. Sint dat melijelelooz% Volgens hs. A. O overbolghe, zeer verbolgen. 2) haer, Hooft's vrouw Christina van Erp; lichten, oogen. 5) klamp, ophoop. 6) lichtenis, verlichting. - 235 - Voor dat, Arbele, ghij in 't hart mij vier quaemt stoken, Het welk ontsteken schijnt aen mijn geleschte lamp. Zoo heeft, u, de natujr, met guile gunst omvaedemt, to En heughlijk' heerlijkheen uw' ooghen aengeademt, En 't adelijk gelaet geaert naer achtbre stam. Die vorstelijke swaey van zinnelijke zeden En zoete staetlijkheit, mijn droef geinoedt versmeden, En heldren van zijn roest in deeze versse vlam. 17 Sept. 1625. SONNET. Vive image d'honneur, pourtrajt sans aultr' exemple Qui tenant raccujllie, aux cercles des beaux jeulx Toute la majeste des cercles des hauts cieulx, En fajs, en peu de lieu, une monstre plus ample: 5 Si le destin permet, que to douceur contemple D'un rayon de faveur, le zele de mes voeux, De les tant vous feray de sacrifices, qu'eux Suffiront, pour en estre a toy basty un temple. Permets m'en seulement le drojct de patronat. To Toutes les functions d'un grand pontificat S'y administreront par mon ame en personne. Jamajs n'y manqueras d'un feu perpetuel. Voyre de Hamm' et feu sera mesme l'autel: Car mon coeur allumé pour autel j'y ordonne. OOGHEN. Ooghjes levendighe staeltjes Vande schitterenste straeltjes Die de zujvre zonne schiet, Herwaerts nae der aerde niet, 5 Maer ujt haer veel klaerder &Then Die gewendt zijn nae den hOOghen, Daer zij mee, den hemellien Is gewoon goen dagh to bien : Is uw jeughje noch zoo jonkjes, It) Dat ghij die, die diere vonkjes 8) geleschte, uitgebluschte. 9) guile gunst, hartelijke genegenheid ; omvaedemt, omhelsd. II) en 't ade4jk gelaet, enz. en aan het aangezicht een vorm en eene houding gegeven, overeenkomstig den achtbaren stam, waaruit gij gesproten zijt. 12) swaey, zwier ; zinnelpe, b evallige. 13) staetlijkheit, deftigheid. he/dren, reinigen, helder maken ; versse, krachtige, helgloeiende. [Jive image d'honneur. Volgens hs. A. 7) de les, daarvan. 13) voyre, voorwaar. Ooghjes. Volgens hs. A. 3) zujvre heldere schitterende. 236 — Vonkjes kosteler als goudt Beter niet te raed en houdt ? Dat ghij zoo vergeefs mooght strOOyen Vonkjes maghtigh om fontdO6yen 15 En te stellen in een brandt Harten hard als diamant ? Letters, lijwaet, koude steenen Worden van haer glans bescheenen, Zonder spaersaemheit alt0Os. 20 Immer zijnz' er vruchte106s. Ach wat onbedachter wiltheit Stortse liever, met die miltheit, Op de kooltjes zonder licht Van mijn glimpeloos gezicht. 25 Zoo ze mij die doofheit d6Oven En van duisternis berooven, Roemen zal jck hoogh de maght Die daer in de klaerheit braght. Doch, jck ken 't, het is geschaepen 3o Raekt mijn oogh aen zulk een waepen, Dat jck het op 't ooghje wet, Daer 't mij of is bijgezet; En met wedrlicht wt mijn lampen D' uwe weer aen boord koom klampen. 35 Want om die te wonden, nut Niet is, als hun eighen schut. Zoo ghij daerom, met uw blaeken, Mij niet wilt zoo weerbaer maeken, Jaeghtze dieper, door de korst, 40 Tot in 't binnenst van mijn borst, Daer der is een hoop gehaeghelt, Dieze mij met vlam doornaeghelt. 'T hart zoekt lichtenis aen meer Meerderaers van 't zoete zeer, 45 Dat het knaeght tot aller ujren. Vinnighst vallen kleene vujren. Als jck immers branden moet, Liefst dan in een' groote gloedt. 22 Sept. 1625. kosteler, kostbaarder. 12) beter niet te raed en houdt, er beter zorg voor draagt, ze niet meer spaart. 21) onbedachter, onbedachte. 24) glimpeloos, zonder glans, dof. 25) doofheit, dofheit. 29) jck ken enz., ik erken, het is er zoo mee gesteld. 32) daer 't enz., waarvan ik het ontvangen heb. 33) warlicht, licht, dat de weerkaatsing van een ander licht is ; /ampen, oogen. 35) nut, nuttig, geschikt. 36) schut, hetgeen geschoten wordt, pijlen. 45) een hoop, nl. van pijlen. 42) die ze mij als gloeiende spijkers in 't hart drijft. 43) lichtenis, verlichting. 46) vinnighst vallen, gewoonlijk zijn het pijnlijkst. 41) learners, toch. Me vrouw, als met paper. Volgens hs. A. 3) verlaeden, overladen, te veel zijn. — 237 — Me vrouw, als met papier De rijtnen deser blaeden Uw' boekerij verlaeden : Beveelse maer aen 't vier. 5 Dat zij hun lijf en leven Weer levren aen den brandt Is niet onbillijk ; want Die heeft het hun gegeven. ZANG. Als, Arbele, mij zich melde En ten toon de rijkdoom stelde Van uw blixemend gezicht; Zoo bekoorelijken blonkje 5 Dat mijn zieltje waeghde 't spronkje, Ende worp zich in dat Licht. Even, als het waters beven Zonneschijn te rug gedreven, Nu beneen, nu boven, plaetst, io 'T waeterspel van 't lichte 166ghje Dat 'er flikkert in uw 66ghje Met mijn zeeziek zieltje kaetst. Ach oft ghij dat stujten staekte, En te grond mijn zieltje raekte, 15 En uw hartjen het ontfink! Die, op zulke holle baeren, Lijfloos moet te solle' vaeren, Kan niet beter gaen als t' zink. 24 Sept. 1625. DEUNTJE. 'T minnegodtje wondziek geesje Klaeghde Venus, dat zijn peesje In mijn traenen was geweekt, Zoo dat hij, in lange wijlen, 5 In mijn hart, niet van zijn pijlen Een kon schieten, datse steekt. Als, Arbele. Volgens hs. A. Arbele is Susanna van Baerle. 7) het waters beven, de rimpeling van het water. Io) hicighje, vlammetje. 13) stujten, kaatsen. 17) te solle' vaeren, zoo varen, dat men gesold, op en neer geworpen worth. 18) r sink gaen, zinken. T'minnegodtje. Volgens hs. A. 1) wondziek, lust hebbende in het wonden. — 238 — Wiltghij, seidze, zijn geraeden? Zie maer dat ghe twee drje draeden Gloorroos ujt haer hajr kabast. Jo Nemmer zult ghij, hartevooghje, Peesje spannen op uw booghje, Dat bet bij uw pijlen past. 'T boefje quam terwijlz' haer kemde. Steelen dorst het niet, maer lemde, 15 Met een bedelende stem, Tot dat zij 'r hem drie liet raepen. Klaer had hij, daer mee, zijn waepen; Ik een schootje: 't schighje klem. 29 Sept. 1625. ZANG. Sukklende tijdt, met uw ontijdigh luyen, Hoe komt ghij, nu te spoeyen staet, dus loom? Zijn mogelijk uw' wieken in het ruyen? Oft zijnze stijf door ijs van ouderdoom? 5 Dat ghij als suf, de daeghen die mij drukken, Die ghij, ter ren, omslingren moest, laet tukken. 'K heb Been gezicht van Cloris te verwachten, Voor dat uw' zon, tot negenmael toe, brall': En vind mij zoo gedoemt in achtien nachten, 10 Mits mij de mijn niet eer verrijzen zal. Slae voort, slae voort, wegh met het mottigh marren. Wring 's hemels as, aen ringen rek de starren. Mijn wensch den tijdt in traegheit schijnt te sterken. Dies keer, o min, jck t' uwaert mijn gebeen. 15 Hecht aen zijn rug, zoo lange doch, uw vlerken; Uw' vlam ontdoy zijn kleumde strammigheen; Brujck op zijn vel, voor spooren, uwe pijlen: En hem verleer dit sleepen vande wijlen. ZEGHE DER EERE Minerv' en Juno korts gedenkend' ouwden spijt, In wrevlen moedt, tot 1164:5n van Venus, spanden zaemen, De welgebooren' Eer zy in den arme naemen, En deeden tegens haer aenvaerden schoonheidts strijdt. 5 De Cypriotte dacht; dit oorlogh my gedijdt 9) Gloorroos, Susanna van Baerle ; kabast, steelt. to) hartevooghje, gij, die de harten beheerscht. 13) boefje, het schalke ventje, Cupido. 44) lemde, viel haar aanhoudend lastig. Sukklende Volgens hs. A. I) sukklende, traag voortgaande; luyen, luieren. 2) nu te spoeyen staet, nu er spoed gemaakt moet worden. 6) ter ren omslingren, snel doen omgaan ; tukken, hortend en stootend, langzaam voortgaan. 7) Cloris, Susanna van Baerle. io) mils, vermits ; de mijn, mijne zon. II) mottigh, lastig, vervelend ; marren, dralen. 12) aen ringen rek de starren, draai 's hemels as zoo snel om, dat de sterren als 't ware gloeiende kringen vormen door de snelheid der beweging. 17) brujek, gebruik. 18) wfjlen, uren. Minerv' en Juno. Volgens de uitgave der Gedichten van 1636. 1) spit, verdriet haar aangedaan. 4) tegens haer, tegen Venus (= Cypriotte). — 239 — Tot d' opperste Triomf. Maer ziende zich beschaemen, Door oogh en aenschijn rijk van aedelijk betaemen, Bestorf zy om den mondt, en werdt haer' roosen quijt. Juppijn stoof op en riep; deez' voeghelijke vroedtheidt io Vol heyligh' hovaerdijs, doorhoonight met een' goedtheidt, Waerom en wordt zy niet op altars naegespeelt? Mijn swinkzel, antwoord' Eer, en mengtmen op geen' pletten : Nocht marmor, nocht metael kan daer zijn lijf nae zetten. Maer die Arbele ziet, die ziet mijn levend beeldt. GESPAN VAN SCHOONHEDEN. Zujver' hebbelijke handtjes, Zinnediefjes, stookebrandtjes, Die, een zieltje, waer ghij tast, Blijft aen elke vinger vast: 5 Scheutigh paertje van robijntjes Ambarkustjes, perelmijntjes, Die de zoete stempjes stort, Daer de droefheit blijd of wordt; Lodderlijke lieve lipjes: io Tandetjes, albaste klipjes, Daer, het hobbelende boot Van mijn hart, op stukken stoot: Blixemschutjes, vroolijk' Mghjes; Heldere zaffiere 16Ochjes, 15 Die, met glimpen van uw smalt, Boven t' goudt der starren bralt. Die bet door den dagh kunt breken, Dan zij in de nacht ujtsteken; Die, van sterker glans, niet bij 20 'T groote licht verdwijnt, als zij; Die bet rijsen doet mijn aèren, Dan de zon de natte blaéren: Elpe scheeltjes, doorschijn fibers, Luistrend' op zijn parlemoers, 25 Die mij, met die vonkjes vierigh, Dan te mildt zijt, dan te gierigh, En mijn zieltje derwaert trOOnt, 'T zij dat ghij ze dekt oft tOOnt: 7) rijk van aede4jk betaemen, rijk aan datgene, wat den adel betaamt, voegt ; vol edele uitdrukking. 9) voeghelijke vroedtheidt, verstand gepaard aan bevalligheid. 12) swinkzel, beeld ; pletten, paletten. ,3) kan daer zitn nae zetten, kan zoo bewerkt worden, dat het op mij gelijkt. Zujver' hebbelifite handtjes. Volgens hs. A. Evenals de voorgaande gedichten is ook dit gericht tot Susanna v. Baerle. zujver' hebbelVke handtjes, blanke, schoon gevormde, fijne handjes. 3) die, wien. 5) scheutigh paertje van robVntjes, dunne robijnen lipjes. 6) ambarkustjes, bij vergelijking toegepast op de zoetgeurige lippen. 43) blixemschutjes, bliksemstraaltjes. 14) 166chjes, vlammetjes. 45) small, in de uitgave is er bij aangeteekend „Asmail, smalto". 23) elpe scheeltjes, elpen dekseltjes, oogleden. 24) luistrend', blinkend. — 240 — Overjujste passertooghjes, 3o Teër sieraetjen, smalle booghjes, Booghjes die de Minne leent Als hij niet te schertzen meent; Nette lijsjes, daer, zoo eéltjes, In gekast zijn die juweeltjes. 35 Kaekjes zacht van ijs en gloedt, Lelymelk en roosebloedt; Nectar rood in zilvre kelken; Blosjes die mij doet verwelken; Porcellaintjes vol granaet; 4o Kooltjes die mijn hartje braedt: Voorhoofts aerdigh ommetrekje, Zonder voortje, zonder vlekje; Troony's gladde derdediel, Slibberbaentje van mijn ziel: 45 Braeve bekkeneelsieraetjes, Goude kroon van dunne draetjes, Zachter dan hetgeen uw bindt, Fijner, als de worrem spint; Geestesweepjes, wispeltujrtjes, 5o Daer de Min af leert zijn kujrtjes, Peesjes tot zijn boogh af draejt, Netjes ende strikjes braejt, Om de minnaers te belaeghen; Boejtjes, die hij mij doet draeghen: 55 Helder halsje, nette nek Fraejer, om de krujfde plek Van de lokjes, die gaen doolen, Over 't sleufje daer verhoolen, Die 't versieren, als het blondt 6o In den blanken bloem zijn mondt; Ghij hebt, lodderlijke schaertjen, Elk zijn arghjen, aesjen, aertjen, Daer ghij hartjes mede tOkt, En verlekkert, en verlOkt. 65 Ghij mijn schipbreuk hebt gesworen. Ghij mij hebt mijn smart beschooren. Ghij mij vlecht mijn slaevernij. Maer wat was 't van nOOd dat ghij Tot mijn stranden, tot mijn branden, 70 Tot mijn' banden, t' saemenspanden? Daer en hoeft maer eene klip, Om te scheuren 't swakke schip. Lichtlijk zengen zich de diertjes, Die staegh henglen om de viertjes. 75 En hij is zoo ras gezeelt, Dien zijn' vrijjcheit verveelt. 29) passertooghjes, de wenkbrauwen. 42) voortje, rimpel. 45) braeve, schoone. 47) hetgeen uw bindt, het zijden vlechtsnoer. 49) wispeltujrtjes, weelderig haar. 52) braejt, breit, vletht. F6) fraejer, fraaier op die plaats, waar de krullende lokken gaan dolen. 59) blondt, geel; de zin is : die het blanke beter doen uit komen, evenals de witte kelkbladen het geel van het hart der bloem. 62) arghjen, looze streek, list. 63) tokt, aanlokt, trekt. 75) gezeelt, gebonden. — 24 1 — SONNET. Van purper en van goudt het heerelijk gewaedt Dat 's morghens het toonneel des hemels op komt pronken, 'T en is de Zonne niet, maer 't voorspel van haer lonken, De jeughd van 't lieve licht, dat in het Oost op gaet. 5 Alsoo de heughlijkheit die voeghelijk beslaet Het aenschijn van me vrouw, als zij bevroedt de vonken Die leeven in het hall dat jck haer heb geschonken, En is geen lachje, neen, maer lachens daegheraedt. In dat gelaet de Min vergiftight zijne schachten. Io Dan wordt dat kindt een man van meer als eighe krachten; Wat schept Vrouw Venus ujt dat weesen hooghen moedt? Ach deese daegheraedt wel waerdigh aengebeden, Blaest op mijns harten vier met zijne frissigheden En schier veel feller brandt als heete middagh doet. 01' CLORINDES SCHRIJVEN. 'T hajlighjen daer jck bij sweere Schildert met een' blanke veere Nat van gietelijke git, Ujt, in het gemaelen wit, 5 Troonytjens van haer' gedachte': En zoo ver papier, en schachte Met haer' sujverheit het wint Op den raeveswarten int, Worden zij verwonnen vande 10 Versgevalle sneeuw der hande', Handetjens gebooren tot Wetbeschrijven van mijn lot. Zoo de zilvervelde Lede Brujn van hajr en ooghen, deede 15 Oyt de pruitsche Junoos man Zich verscheppen in een swan, 'K wed hij speelt die potsen weder En verkeert in swaeneveder, Haekend' om to zijn gehujst zo In de schoot der blanke vujst. Maer hij zal 't 'er quaelijk houwen. Pallas en de Min, aenschouwen Van purper en van goudt. Volgens hs. A. 5) heughlijkheit, vreugde ; voeghekk, op schoone wijze. 13) frissigheden, koelte. T hajlighjen. Volgens hs. A. Clorinde is Susanna van Baerle. 3) gietekke git, inkt. 4) gemaelen wit, papier. 5) troonytjens, schilderijtjes. 8) int, inkt. 53) de zilvervelde Lede, Leda met haar vel, zoo blank als zilver. 55) de pruiNsche .funoos man, Jupiter, de man van de fiere Juno. 56) swan, zwaan. e8) swaeneveder, hier wordt bedoeld de pen, waarmede Clorinde schrijft. I. x6 — 242 — Zij een' veder die vereert Wordt van vingers zoo geleert 25 En zoo schoon dats' hem behaeghen, Yder zalse willen draeghen; In zijn wiek Diones bloedt: Pallas op haer storremhoedt. SONNET. Doen 't eerste mael verscheen, in mijner ooghen zin, Die krujfde zijd waer af jck self mijn banden strengel, En 't dubbel starrelicht, waerom jck leg en hengel, Gelijk de mug om toorts, tot haer de vlam verslin', 5 En 't hejligh aengezicht dat jck beschonken yin Met errenst ende lagh van minnelijk gemengel, Zagh jck uw' schoonheit aen voor eenen enklen engel, Mijn lieve licht; en steekt daer noch een engel in? De zujvre goelijkheen der hemelhoofsche knaepen, 10 Zijn, naermen ons vermelt, alleen van geest geschaepen, Men heeft 'er aen het geen aenschouwt wordt, meerder niet. Onzichbre geest, wiens gunst d' onwaerdighe komt stoven, (Wat sweemt der gotheit bet?) in u gespeurt wordt, boven Een engelsche gedaent, zoo klaer dat mensch ze ziet. OP HET GEDICHT VAN CLORINDE. 0 dochter van Juppijn, die door geregelt queelen Den juichenden Parnas zijn scheemrighe prieelen Doet drillen op uw' maet, met hun bewoghe blaen, Mijn beed' is geenssins dat van u werd aengeheven, 5 Om mijn toereende stem gepasten tOOn te geven. Ick roep dit mael uw keel niet, maer uw' ()Oren aen. 25) hem, Jupiter. 27) Diones bloedt, Cupido, de kleinzoon van Dione. Doen 't eerste mael. Volgens hs. A. a) die krujfde zjd, dat gekrulde zachte haar ; waer af, waarvan. 3) leg en hengel, fig te hengelen. 9)goelykhek schoonheid ; hemelhoofsche knaepen, dienaren in het hemelhof, engelen. 12) onsichbre geest, enz. men ontdekt in u eene engelengedaante en bovendien een onzichtbaren geest. 13) seat sweemt der gotheit bet, wat gelijkt meer op de goddelijke natuur. 0 clothier van Juppijn. Volgens hs. A. In de uitgaven verschenen onder den titel: „Aen Arbele, datse haere Rijmen 't licht gunne". a) scheemrighe, schaduwrijke. 4) van a, door u. 5) m9n toereinde stem, mijne stem, die zich gereed maakt om te zingen. — 243 — Clorinde zingt. Zij zoud uw' helderheit verdujstren. Werp wegh de boeken. Vlij de sinnen neer tot lujstren. Van haer leer rijmers swier, en der gelujden tucht; io En neur haer naer, als jk. Al is de gorgel heesjes, Mijn vlotte geest gescheept op gallemende geesjes Van haeren atm, vaert heen verdwijnen in de lucht. Clorinde dauwt een dicht ujt haer' geleerde lippen, Dat lustelijke lujm brengt in de Noorsche klippen; 15 Dien eeuwigh zal de lach in 't aenzicht blijven staen. In 't lieffelijk geschal, de dieren d' ooren wejken. lck zie den toelOOp ree van esschen en van eiken, En al 't gestrujkte yolk tot dese preeke gaen. Zie toe robijne mont. Ghij doet de diepe daelen 20 De berghen en het woudt, in hovaerdij verdwaelen, Zij storten plotsigh in verwaentheids ijdle zondt, Door dien dat zij uw liedt zijn wenden, en zijn keeren, Zijn' vlughjes en zijn' val naekujerend' afleeren, En kaetsen met uw klank. Zie toe robijne mondt. 25 De snaetrend' Echo, die men nojt verdubblen hoorde Meer dan de laeste reen, valt snakkend' in de woorde' Van uw' gesmolte spraek, dat haer' spelonke dreunt. Zoo steurt de Florentijn, op vorstlijke tOOnneelen, Met morrende teorb 't gesprek der geen' die spelen, 3o En schijnt dat hunne wijz' op het gedommel steunt. Zoo ghij wilt stichten stadt vol koninklijke daeken, Het is u kleene konst de steenen vlug te maeken. Fabrijk slechs: zelve zij zich zullen staplen Op, Tot een swaerlijvigheit zoo braef, dat d' eedle vesten 35 Amphjons zullen niet dan neederighe nesten Zich dunken, en van schaemt' intrekken hunnen top. Ghij noemt mij zon. Ick hield 't voor overtalligh' eeren, 'T en waer' ghij, wien 't u lust, kondt in Apollo keeren. Maer tot zoo fijn een beeldt mijn marmor is te gra. 4o Doch als ghij d' handigheidt van uw vernuft wilt reppen, Ick weet uw weetenschap kan, met een zet, verscheppen Het maxel niet alleen, maer zellef ook de sta. 7) helderheid, helderheid van gedachte. 9) tucht, maatgezang. 14) lustelfte, vroolijke. 16) d'ooren wejken in, met aandacht luisteren naar. 17) rel, alreede, reeds. 23) sjn' vlughjes en zijn' val, hooge en lage tonen ; nakujerend' afleeren, navolgende, nauwkeurig acht gevende van u leeren. 26) valt snakkend' in de woorde', begint de woorden te spreken, te babbelen. 27) gesmolte, zoetvloeiende. 28) Wij hebben bier eene herinnering van Hooft uit den tijd, dien hij in Italie doorbracht. Men maakte daar toen, te Florence inzonderheid, veel werk van voordrachten van dicht- of tconeelstukken, die gezongen werden (altijd &enstemmig) met begeleiding van de teorbe. Doch in den tijd, toen Hooft dit gedicht schreef, waren zij reeds vervangen door de opera met koren en begeleiding van meer instrumenten. 29) morrende, dof klinkende ; teorb, eene soort luit met zestien snaren. 3o) hunne wiz', hun gezang ; gedommel, het doffe geluid van de teorbe. 33)fabrijk, ontwerp. 34) braef, forsch, ontzagwekkend. 35) Amphion. Btj het bouwen van een muur rondom Thebe daalden op de tooverklanken van de her van Amphion de steenen van den berg Cithaeron of en voegden zich vanzelf samen. 37) Glifj noemt mij Ion. Waarschijnlijk in een gedicht aan Hooft. — 244 — Waer jck Apoll', en had te deelen ujt de daeghen, Ick zett' u, boven mij, in 't blakenst van den waeghen. 45 Ick lichte, met perrujk met al, mijn laurenhoedt: En zond"t gevlochten lof met kikken gouds daer tussen Opofferende doen uw' zilvre zooltjes kussen, Gelukkigh hooftsieraedt waer 't kussen van uw' voet. Ghij zoudt voor vracht, en jck alleen voor voerman rijen, 5o Voor voerman? neen. Ick zoud de toomen laeten glijen. Mijn' hengsten hoefden dan bestier van lerp nocht reep, Om 't hollen te verhoen, oft aen te binden 't rennen; Ghij hadt, met deunen, slechs mijn' jaght bij 't oor te mennen. Uw' stemme rijden zoud' voor brejdel ende sweep. 55 Quam menschenbee mij tot een' zoeten dagh verspreeken, 'k Ging, om een lonkjen lichts, met inlijk' ootmoet, smeken Uw overgodlijk Ocigh, tot sausse van mijn schijn. Dies 't aerdtrijk baeren zoud' zulk' ongewoone goeden Dat haere burgerij had lichtlijk te bevroeden 6o De zonne maer een maen van nieuwe zon te zijn. Uw' troetelende tong, met kittelkeurigh vormen Van nooten nojt gehoort, zoud' de lujtrufte stOrmen Doen vallen op hun vlakst. Als Aeolus genoot Het drifzoet uwer tael', de worstelende winden 65 Zoud' hij in zeemen zak, oft hun de keel toe binden: Behalven, die u nae, met bolle blaesjes, Hoot. Maer heeft mij Phebus in? Ick raez. De zeven ringen Van 't blaeuw gewelf hun draej doen op Clorindes zingen, Nae tujghenisse van mijn veervervoert gezicht. 7o Haer stemme nOOdt ter rey de groote personaedjen, Die daer op schildwacht staen voor d' hooghste timmeraedjen, En maekt al 't hemelsch hajr zijn' gulde voeten licht. Ghij dichtren hajligh, die deedt door uw wonder werken Mijn' geest aenwassen, ujt zijn' ijver, deese vlerken, 75 Ach wissel nemmermeer zijn' veedren weer aen Op dat mij niet en tref de swaerste last van allen, En hoe jck hoogher steegh, mij laegher stae te vallen. Noch viel jck liever waer 't maer in Clorindes schOOt. 45) perrujk, hoofdhaar, de lokken gouds, waarvan in den volgenden regel sprake is ; laurenhoedt, lauwerkrans. 46) lof, loot'. 48) kussen, bier is het znw. bedoeld. 51) lerp nocht reep, zweep noch teugel. 5a) aen to binden, te versnellen. 55) verspreeken, verbidden. 57) tot sausse van main schffn, om dat over mijn licht te gieten, mijn Licht te verhoogen. 58) goeden, weldadeh, zegeningen. 59) had te bevroeden, kon licht begrijpen. 61) kittelkeurigh vormen van nooten, keurig in het vormen van noten die het oor streelen. 64) het drifsoet, de zoetvloeiendheid. 65) zeemen, zeemlederen. 66) bolle, zachte. 67) heeft Phebus in, ben ik in de macht van Phoebus Apollo ; de seven ringen, enz. Men meende vroeger, dat het Heelal uit een aantal in elkander sluitende concentrische sferen of bollen bestond, die zich om een gemeenschappelijke as wentelden. De binnenste sfeer is die der aarde met haar dampkring ; en daarop volgen zeven sferen, in ieder van welke zich een der planeten bewoog. 71) timmeraedjen, paleis. 75) aen, tegen. 77) mai stae to vallen, ik moet vallen. — 245 — Wijze: Je voudrojs bien o Cloris que 'adore, etc. Yvooren heeft gekroont met ragh van gitte, Bejd' eeven glad, 't een wit, en 't ander swart. Helaes! wat doet ghij hijghen mij, van hitte Nae mijnen aem, en slibberen mijn hart? 5 Maer wat wil 't brujn dier levendighe kraelen? Ick geef mijn geest den geesten, die zij straelen. De morghestondt liet, acht jck, zich ontschaeken 'T bekoorelijkst van haer' koleuren blij, Op dat Natujrs penseel, op uwe kaeken, io Haer konst beweez', met doorschijn schilderij. Ach, ach! die blos is brandt; en in mijn' nieren, Kan jck de kracht gevoelen van die vieren. 'k Zie Venus kindt en 't Lachje dartel dwerlen, Door 't voortje van der lipjes verschen gloedt. 15 Daer brallenz' in hun purper ende perlen. Daer voen zij zich, met reuk van ambar zoet. Heer meester Min, moet jck mijn zieltje missen, Zoo slujt het doch in die gevankenissen. Wanneer dat Jun' is in haar treen gezeten, 20 GelOef jck niet, dat zij haer' achtbaerhejt Zoo staetelijk en prachtigh ujt kan meeten, Als dit aenschijn, dat gloort van majestejt. Wijk wijk, godes, en eer, met lof van dadel, Dit braef gelaet Idee van den adel. 25 In 't hough bewindt, en past u to volharden. Den koninxstaf is 't red; dat ghij slaekt. Laet daer voortaen Clorinde me8 gewarden. Haer handen, tot den schepter, zijn gemaekt. Zij zal, daer mee, den ondergoen tot leering, 3o Wel beter slaen de maete der regeering. Haer sterk vernuft, dat boven 's hemels ringen, Op zijn gemak, verheffen kan de vlucht, Met hallef Oegh, de toppen vande dingen Berejkt; en baert, met halve regels, tucht. 35 Door telOvertael, doet zij, dat bij de lieden, Gebodt gebedt, en bidden strekt gebieden. Yvooren Molt. Volgens hs. A. io) doorschfin, doorschijnend. 15) brallen, pronken. 14) verschen, frisschen ; de opening van de frissche roode lippen. s6) reuk- van ambar zoet, de liefelijke geur van amber. 21) ujt meeten, ten toon spreiden 23) lof van dadel, dadelloof, dat om het hoofd van Clorinde paste als overwinnares van Juno. 24) braef, kloek, waardig ; Idee, toonbeeld, ideale bee]. tenis. 26) is 't rede, is het billijk; vernuft, verstand. 3r) 's hemels ringen,'s hemels transen. 33) de toppen vande dingen berejkt, alles doorziet. 35) doet zij, maakt zij. 36) gebedt, verzoek ; bidden, verzoeken ; strekt, wordt tot, de kracht krijgt van — 246 SONNET AEN ARBELE en ASTTRgE. Doorluchtigh paer, wiens lof jck in den boesem queek, Toen mijn gespannen geest dat pooghde te verklaeren Hij zocht in 't hof, in stadt, in 't veldt, in bos, in baeren, (Om t' wtren zijn begrip) yet dat uw' glans geleek. 5 Maer 't zinnelijkste schoon voor uwen lujster week. Daer bij moght haelen 't pujck van aerd nocht waterschaeren. Om een gelijkenis, moest hij ten hemel vaeren, En met een moedt van vier, nae 't vier der starren keek. Geen lichten maer en vond jck daer van uw' eenpaerigheit, io Behalven avontstar en morghenstar vol klaerigheit, Dies jck gelijken ging u bejde bij die twee. Toen quam Uranie met godlijke meewaerigheit: 'T waer wel geleken, maar hier in bestaet de swaerigheit, Dees' twee zijn een, zejd zij: en jck, zoo zijn die mee. ZEEDEDICHTEN. De noodighing van nachts bekoorlijkheden, Dat, halvertijdt, twee lien een dexel warm' , Bekrujpenis van lieffelijke leden, Waerinne zinkt het binnenst van den arm, 5 Slaepmaetschappij bet bindt als dujsent eeden. Doet alle vlijt om vrienden te bejaeghen, Alleen niet die van afkoomst u bestaen. Want zinnen die te zaemen overdraeghen, Voor hun geslacht elkandren neemen aen. io D' eenzeedighe zijn naeder bloedt als maeghen. Doodschuldigh yolk geteelt tot druk en traenen, Ziet wat gewelt van onverwacht' ellendt Gedujrigh stort ujt noodlOts ope kraenen. 'T welk ramp op ramp, uw' broosheit oversendt. 15 Uw leeven swiert op slibberighe baenen. Doorluchtigh paer. Volgens hs. A. In de uitgaven luidt de titel : Op de vrundschap van Arbele en Asttree : oft Joffr : Susanne van Baerle, ende Marie van der Straete. 4) wtren, uiting te geven aan, in woorden uit te drukken. 5) zinnelijkste, prachtigste, heerlijkste. 8) een moedt van vier, een vurig, verlangend gemoed. 9) van uw' eenpaerigheit, zoo eenparig als gij zijt. 12) quam, sprak; Uranie, Venus; meewaerigheit, vriendelijkheid, genade. 14) dees' twee, deze twee sterren, avond- en morgenster ; en jck, en ik zeide: dat zijn die (nl. Susanne v. B. en Marie v. d. S.) ook. De noodighing. Volgens hs. A. a) halvertlidt, gedurende de helft van den tijd, gedurende den nacht. 5) bet, beter, meer. 8) te =amen overdraeghen, harmonieeren. II) doodschuldigh, sterfelijk. 14) uw' broosheit oversendt, over uwe broos heid zendt, uitstort. 247 -- Den edlen valt zijn armoe swaer om draeghen. D' ujtwendigh' eer vereischt te zijn bewaert. Nochtans als 't hoort van voorsaets deughd gewaeghen, Ontwaekt een hart ter deughd: oft 't is veraerdt. 20 Dan stopt het zijn' behoeft door snoode laeghen. De wraek ('t en zij gepleeght tot misdaeds weering) Is wreetheit, zond die alle zonden trotst. Die 't leedt houdt in zijn krop, en, met vermeering, Dujdt alle werk op 't wrevelst, woordt op 't schotst, 25 Maekt bitter 't soet der menschelijk' hanteering. De droomen, spook, en wichlerijs berichten, Voorsegging, slot van menschelijke reen, Zijn welgrondt, zoo m"er waerheit op wil stichten. Elk' aerdsche lamp heeft donkren nip. Aileen 3o Zijn zonder rook des heilghen hemels lichten. Wanneer, daer twee geraeken te verschillen, Elk, aen zijn wit, 't staerooghend zielgezicht Gespijkert heeft, met heftigheit van willen, In voeghe dat hij schijnt onteert, die swicht; 35 Wort ramp gelaen, meer dan men op kan tillen. Rijkdoom met weeld en maklijkheen verlaeden Een rofster is die 's menschen hart tot min Des levens lokt. De vrees van 't lijf te schaeden Drijft spot met lof. Geen forsser vijandin, 4o Als bloodigheit, van heerelijke daeden. PSALM CIII. Op op mijn' ziel, op mijn' geneghentheden, Maekt een gespan om t' saemen wt te breden Gods hooghe lof. Uw' kraft daer aen besteedt. Vergetelheit den dank doch niet en korte 5 Voor al het goedt daer hij u mee bestorte; Gemerkt dat hij uw misdaedt schoon vergeet. Gemerkt, dat hij uw' ijslijke gebreken In donker plompt, in 't diepste doet versteken, Uw leven vrijt van eenen vujlen val, fo En op uw' krujn laet daelen al zijn deughden, En u, gelijk een' arent doet verjeughden, En gaende maekt uw tong met blij geschal. 22) trotst, te boven gaat. 23) met vemeering, het vergrootende, verergerende. 24) woordt op 't schotst, legt elk woord op het scherpst uit. 25) hanteering, om- gang. a7) slot, zin. 32) wit, doelwit. 37) roister, koppelaarster. 39) forsser, sterker, krachtiger. Op op mijn' ziel. Volgens hs. A. 2) gespan, verbintenis ; wt te breden, te verbreiden. 6) gemerkt, enz. al weet gij ook, dat hij uwe misdaden vergeet. 9) vrilt, bevrijt; vujlen, schandelijken, so) deughden, weldaden. 248 Den geenen, dien de wereltlijke haete Verongelijkt, komt Gods gerecht te baete. 15 Zijn weghen heeft hij Moses g'openbaert, En aen 't geslacht van Israel. Gestaedigh Bewijst hij zich barmhartigh en genaedigh. Zijn goedigheit hij nemmermeer en spaert. Zijn' steurnis en zijn' toorne geenssins dujren, 20 Zij doen ons niet, naer onze zond, bezujren. Veel kort hij aen het loon dat jck verdien. Het aertrijk lejdt zoo verre niet beneden Den hemel, als hij zijn' genaedigheden Brejdt wt, met kracht, op hen, die hem ontsien. 25 Zoo wijd als strekt van Oost en West de scheeding, Werpt hij van ons de klad der overtreding. Gelijkerwijz, als vaeder over kindt, Wt tederheit, met deernis wordt bewoghen, Zoo wort zijn hart, door die hem viert, getooghen. 3o Want hij zeer wel, hoe broos wij zijn, verzint. Hij bij zich zelf verschoonend' onze gangen Zejdt: 't is maer stof daer zij van t' saemen hangen. De mensch heeft met het krujt een leevens lot. Hij bloejt als bloem in 't midden van de graesen, 35 Die door den windt wordt met een vlught verblasen. Haer stee verdwijnt, bij feil van overschot. Zoo tijdeloos is niet de gunst des Heeren. Van eeuw tot eeuw zij zeghent die hem eeren. Van kint op kint erft zijn' gerechtigheit, 40 Bij hen, die als zijn trouwe bondtgenooten, Zich hoer', van, met de voet, zijn wet te stooten; Maer toonen zich tot zijn onthiet berejdt. In 't hemelsch hof heeft God zijn troon doen stichten. Al wat 'er is voor zijn gebodt moet swichten. 45 Ghij engelen, ghij helden groot van kracht, Verheft zijn lof, ghij heiligh' oorloghsknechten, Die zijn bevel gedienstigh wt moet rechten, En op zijn woord, en op zijn wille wacht. 0 alle ghij van God geschaepe dingen, 5o Het staet u toe de gloory Gods te zingen. Heft aen, bromt wt zijn naem met klaere klank. Vult op, met galm, die tot zijn lof gedije All' d' oorden van zijn' endloos' heerschappije. En ghij mijn ziel geef hem prijs, eer, en dank. 18) goedigheit, lankmoedigheid, goedgunstigheid. ao) bezujren, leed ondervinden. 25) scheeding, scheiding. 29) viert, eert, eerbiedigt ; getooghen, aangetrokken. 3o) verzint, bedenkt. 36) de plaats, waar zij gestaan heeft, is niet meer te vinden, omdat niets van haar is overgebleven. 37) tijdeloos, kort van duur. 42) onthiet, bevel. 48) wacht, acht geeft op. 5o) het staet u toe, het betaamt, voegt u. — 249 — PSALM VI. Al hitsen mijn misdaeden, 0 Heer uw' ongenaeden, Tot mijner schennis aen; Wil u, in arren moede 5 Niet dienen vande roede: Maer, met een weerzin, slaen. Laet daelen, zonder strakheit, Uw' ooghen, op mijn' swakheit, Uw' handt mij heelen doe. io Door maeteloos beswaeren, Is mij de schrik gevaeren Tot in 't gebeente toe. Mijn smart is vande wrangste. De bitterheit der angste 15 Mijn zinnen bijster maekt, En ziele dreight te sloopen. Hoe lang zal 't anneloopen, Heer, eer mij lichting naekt. O God laet mijn' ellenden 20 Uw' afkeer ommewenden: In uw aenschijn vervreemt De vrundschap op doe daeghen, Wt enkel welbehaeghen, Dat gh' in uw' goetheit neemt. 25 Want Heer, uw weldaen meughen Doch niet den dooden heughen. Wat weeten zij daer af? Ach, die ter helle daelen, Hun hart niet op en haelen, 3o Nocht uwen 16f, int graf. Het zuchten mat mijn' leden En doen de bangigheden Mij swemmen in mijn sweet. Mijn legher wordt gewassen 35 Den heelen nacht, door 't plassen Van traenen brak en heet. Al hitsen mijn misdaeden. Volgens hs. A. 2) ongenaeden, toorn. 5) dienen, bedienen. 7) strakheit, strengheid. 9) heelen, genezen. x6) en ziele, en mijne ziel. 18) tickling, verlichting. 19) laet ellenden, enz. laten mijne ellenden u bewegen u niet meer van mij af te keeren. 29) ophaelen, heeft hier eene dubbele beteekenis ; ofin hart ophaelen bet. zich verlustigen ; uwen lof ophaelen bet. uwen lof luide verkondigen. 31) mat, mat af. 32) en doen de bang,igheden, en de bangigheden doen. — 250 — Het teeren vande rouwe Doet dat jck heel verouwe; En mijn' gedaente breekt. 40 Uw' knecht, aen alle zijden, De vreeslijkheen bestrijden, Daer hij zoo diep in steekt. Maer wegh ghij wreede boeven Die groejt in mijn bedroeven; 45 Slaekt roof, en heene vliet. Want God, voor wien verscheenen Is mijn gebedt, en weenen, Versmaet mijn smeken niet. Nu worden all' mijn' haeters 5o Verfoejde veltverlaeters. De vrees heeft hen vermant. Als moedeloose lieden De rug zij moeten bieden, En storten in hun' schandt. PSALM CXIII. Ghij, die u voelt getoghen tot Den dienst van onsen grooten Godt, Heft aen met zangherighe zielen, Niet met den mondt alleen verbrejdt 5 Zijn lof, voor welkes majestejt Dat alle schepsel heeft te knielen. In 't looven van den hejlighdom Zijns naems, zij nemmer eeuwe stom; Strij ujr met ujr om hem te eeren. io Van daer de Zon ten hemel vaert Tot daer zij wentelt nederwaert, Brall' ende bromm' de roem des Heeren. 37) het teeren vande rouwe, het wegkwijnen door rouw. 44) groat in, pleizier hebt in. 5o) veltverlaeters, vluchtelingen. Psalm CXIII. Deze en de twee volgende psalmen volgens een hs. uit dien tijd, echter niet van Hooft zelven, vroeger in het bezit van den beer mr. J. A. Grothe, thans op de Bibliotheek der Koninklijke Academie v. Wetenschappen. Hooft spreekt in zijn 142en Brief (zie Brieven, I, bl. 256) van 20 Januari 1626 van twee of drie psalmen omstreeks dien tijd door hem berijmd. Of het deze of de voorgaande zijn, blijkt niet. De spelling echter in het hs. komt het meest overeen met die van Hooft in 1626 en 1627 en ik heb daarom gemeend ze hier te moeten plaatsen. x) getoghen, getrokken. 7) van den hejlighdom zijns naams, van zijnen heiligen naam. 12) ende bromm', klinke luide. — 251 — De volken vol van overmoedt Kan hij vertreen met eenen voet. 15 Hoogh over hen is hij gezeeten. De geen die neemen kon de maet Hoe verre zujd van noorden staet, Zoud' noch zijn' eer niet konnen meeten. Wat is 'er onsen God gelijk 20 Die, ujt den top van Hemelrijck, Dat hij bewoont als heil der heilen, De vloer alleen niet van dat hof Maer oock de diepte van de stof Des aertrijcks, met zijn "thigh kan pejlen? 25 Hij heffend' ujt het slijk en zandt Den armen en den kleenen, plant Hen aen der groote vorsten zijde. D' onvruchtbaer' huisvrouw afgemat Van troosteloosheit, geeft hij, dat 3o Een zuigheling haer' borst verblijde. DE 104 PSALM DAVIDTS. 0 Godt op u, wiens schoonheyt mij beviel, Wack'r ooghen sla, soo 't harte van mijn' siel, Dat het ontfang' uw' glory ongemeeten, En swanger gae met uwes roems geweeten. 5 'T veelvoudich kleet van purper sat, vermaelt Met peerlen, gout en dier gesteent dat straelt, Is duyster, dooff, en maer een kleedt van rouwe, Bij 't rijcke licht daer ick u in aenschouwe. Hoe gladt hebt ghij geschooren 't blaeuw gordijn, ro Daer beelden in van vlam geweeven sijn? Wie kan bevroen hoe t' samen hangen blijven De watren die ons over 't hooft heen drijven? Een vloocke boogh van buyen staegh beroert, Is 't welfsel daer ghij 't hemelsch hoff mee vloert. 15 De wolcken licht sijn uw Caros, daer vooren Spant ghij den wint gevlerckt, oft geeft hem spooren. 21) heil der heilen, het grootste heil (of: als het heilige der heiligen ?). 0 God op u. Volgens hs. G. 1) 774 beviel, een overweldigenden indruk op mij maakte. 2) soo, op zoodanige wijze. 3) ongemeeten, oneindig. 4) geweeten, bewustheid, besef. 5) vermaelt, versierd. 6) eller gesteent, kostbaar gesteente. 7) dooff, dof. 9) geschooren, gespannen; 't blaeuw gordijn, het uitspansel, de hemel. 13) vloocke, een flauwe bocht hebbende; van, door. ^ 252 Tot boon en uw trauwanten uytgesocht, Sijn t vlammend vier en de geswinde toght. Ghij hebt gegront onwickbaer 's aertrijckx packen. zo Wien heijsel streckt zijn eighen wicht en 't sacken. Ghij sijt het die, gelijck turkijne pet Het water staen deed oover duijn en del. Maer mits ghij straft' uw stem de vloeden hoorden En vlooden voor des schorren donders woorden. 25 'T gheberchte stack (doen ghij 't o vloen ontliept) Sijn kruijnen op. Tot hun besette diept Ontvielen doe, en schooven neer de daelen. Tsint, zeedigh is de zee, en past op paelen. Dien dwingelant ghij schanst van 't aertrijck aff, 3o Dat hijt niet weer bedelv' in 't natte graff. Maer straalen versch deed ghij ten bron uyt schieten En beecken, door de klippen, ruijschend' vlieten. Daer sietmen 't vee ten drenck bij driften gaen, En 't moede wilt sijn' heeten dorst verslaen. 35 'T ghevogelt wuft met zijn' besonge keelen, Leert galmen daer de juyghende prieelen. Maer d' heuvels hoogh ontwassen strooms genot Bevochticht ghij; o sorchdraghende Godt! Aen hunne vrucht met een gestadich sweeven, 40 Van frissen dauw in aesemende t' leeven. Dies 't draghbaer jaer de boomen ooverlast En telghen kromt, daer 't weeligh ooft aen wast, Als 't aerdrijck sat door 's inilden heemels lecken, Met gras vol-op het velt voor 't vee gaet decken. 45 Het aertrijck jaeght door sijn' gesonden hujt En tot den dienst der menschen leevert uijt Al wat voor kruyt verquickt off reckt ons leeven, En wejte soet van lucht om kracht te geeven. Op dat de sorgh van 't klemmend harte stuijff, 5o Met krachtich nat ghij swellen doet de druijff: En schenckt ons wijn, schoon, smaeckelijck, en geurigh, En vult met vreughd de borst te vooren treurigh. 18) toght, wind. 19) orokkbaer, onbewegelijk. 21) gehYck turkline pet, als een blauw kleed. 23) mils, zoodra, zoo gauw gij het niet goed vindt. 24) schorren, ruwen, barschen. 26) tot hun besette diept, tot de diepte, die door u voor hen was vastgesteld. 27) ontvielen, vielen naar beneden. a8) zeedigh, bedaard. 28) past op paelen, geeft acht op de haar gestelde grenzen. 29) schanst — af, weert door schansen, hooge kusten, af. 33) ten drenck, om gedrenkt te worden. 35) wuft, dartel, vroolijk ; besonge, in het zingen geoefende. 37) ontwassen strooms genot, die te hoog zijn om van den stroom genot te kunnen hebben. 41) draghbaer, vruchtbaar; ooverlast, overlaadt. 48) wejte, tarwe. — 253 — Soo waeght de geen die suffigh zat eerlangh Van frisschen moed en uijt gelaaten sangh. 55 De ooly komt met haer wel-rieckentheeden Een nieuwe jeught bijsetten onsen leeden. Uw Cederhout op Liban weelich tiert, Vol groysaem saps, daer woont het vlugh gediert, De oyevaer gekleedt in bonte pennen, 6o Hout daer sijn hoff op heemelhooghe dennen. De steenen scherp en steijlten ijselijck Verkiest de gems tsaechachtich tot een wijck; En waer de rots sich uyt wil hollen laaten, 'T knijn is 'er bij en leegert in de gaaten. 65 De blonde maen met hoorens net gekromt Dat sij verdwijnt en datse weer verkomt, En dar sij, Heer, midts u bevel niet laaten. Ghij hebt de son geleert gaen haerder straaten. Als sij verreijst soo valt ten hoolen uijt 70 De jonghe leeuw die brullend tocht nae buijt; En 't heele woudt om spijse te bejaghen Is op de been, tot het begint te daghen. Dan trecken s' aff van hunn' aenslaaghen stout Elck nae de plaets daer het sich veijlich hout. 75 Daer tegen schiet de mens aen sijn gewaade, Treedt uijt en drijft sijn doen, tot 's avonts spaade. 0 Godt wat sijn gewracht met wijsheijt hOOgh Uw wercken groot die mij verbaasen 't OOgh! Dij Juste d' aerd dus over vloedelijcken, 8o Met midd'len uijt uw eighen te berijcken. Daer leijt de woeste ongemeete zee En wrimmelt van het groot en kleine vee, Dat t' samen schoolt en kemt de groene baaren, Waer oover heen de witte seijlen vaaren. 85 De walvis woest is daer die in sijn spel Met schrick aenschoudt wordt van den bootsgesel, Wanneer hem door de sinnen comt geloopen Dat dees met eenen klinck een schip can sloopen. 0 Heer! naer uw sien ijders ooghen om, go Dat hun in tijts van daer hun voetsel kom. Ghij werpt hun toe sij nutten en versaaden Sich, als uw' hant ontsluijt, van die weldaden. 53) waeght, wordt opgewonden ; eerlangh, kort geleden. 62) tsaechachtich, vreesachtig, schuw. 64) kniin, konijn. 65) blonde, glanzende. 66) verdwfint, afneemt ; verkomt, wast. 67) dar, durft. 68) haerder straaten, haars weegs, haren weg. 70) tocht nae, sterk verlangt naar ; hout, acht. 78 verbaesen, verbijsteren. 8o) berftken, rijk makers. 83) kemt, kamt, doet bedaren, maakt glad. 87) door de sinnen comt geloopen, in de gedachte komt. 88) klinck, slag ; sloopen, verbrijzelen. 92) ontslufjt, zich ontsluit. — 254 — Maer weigert ghij uw ooghen neer te slaen Hun' moed beswijckt en 't is met hun gedaen; 95 Als ghij herroept de macht hun' geest gegeven, Sij worden stoff en scheijden uijt het leeven. En als ghij weer uytsent uws adems kracht, Een schepping volght van alderleij geslacht: En 't aerdtrijk krijght, in stee van die vergingen, zoo Een versch aenschijn met nieuw' aenvoyelingen. Dat o mijn Godt om uw te looven dan, 'T ontallijck tal der eeuwen t' samen span, En nimmermeer, o Heere der heijrschaaren Versterv' uw' lust om wonderdaen te baaren. 1o5 Als ghij een wenck maer aen het aerdtrijck geeft, 'T ontset sich strax, het siddert en het beeft. Den bergen comt (soo ghijse comt bestoocken) De roock van anghst ten toppen uijt gebroocken. Ghij sijt mijn vreughd, o Godt, en int verbreen lio Van uwen roem ick 't leeven wil besteen En soo ghij dij mijn loffsang laet behaaghen, Ick eijnd niet eer mijn dichten als mijn daaghen. Hoe off men noch ter werrelt schepsels vint Soo rouw soo woest dat sij als dubbelt blint 115 De klaere kracht der Godtheyt niet bevroeden Vol Maiesteijts, en oorspronck aller goeden. Och off verdween der goddeloosen schaer En 't aertrijck niet en wist wat boosheijt waer! Maer wij laet ons Gods loff soo veel te stijver 120 Opsinghen staegh met onvermoeijden ijver. Finis. PSALM VII. O God ghij zijt, in mijn verdrieten, Een toevlucht, die niet kan ontschieten. Beschut mij tegens d' ongenaen Van hun, die op mijn leven gaen; 5 Op dat zij niet met klaeuw en tanden, Mijn ziel, als leeuwen, anneranden. Terwijle dat 'er niemandt is, Die waekt om mijn bevrijenis. Ioo) aenvoyelingen, kweekelingen. Ica) t' samen span, zich vereenige. 116) goeden, goede zegeningen, dingen. 119) stover, krachtiger, sterker. 0 God. Volgens hs. G. 3) ongenain, haat. 4) op min leven gaen, het op mijn leven gemunt hebben. — 255 — Lejd' jck op die verraederijen io Oyt toe, daer zij mij meê betijen? 0 Heere zijn mijn handen, met Verfoeijbaer' euveldaedt besmet? Wast oyt, dat jck hem quaelijk lOOnde, Die zich tot vred geneghen tOOnde? 15 Braght jck ojt yemanden te pas, Dat hij mij, t' onreen, vijandt was? Zoo wensch jck volgh' mij op mijn hiele Mijn vijandt, ende grijp' mijn' ziele, Te grond' mijn leeven tree, verneer, 20 Tot in het voetzandt toe, mijn eer. Rijs Heer, en met ontsteken ijver, Val op de grim van mijn' verdrijver; En mij weer in het ampt herstel, Dat jck bediend' op uw bevel. 25 Op dat de lieden zich begeven Om wederom u aen te kleeven, En dat hun, daer door, goedt moogh' schien, Zoo laet hun weer uw hoogheit zien. Van oosten, westen, noorden, zujden, 3o Zijn onderdaen Gods recht de lujden. Nae dat jck, Heer, heb deughd gedaen, Laet over mij uw vonnis gaen. Zijn, Heer, niet lang genoegh geleden Der boosen ongerechtigheeden? 35 Hunn' goddeloosheit hael de mOOrdt. Uw hulpe zett de vroomen vOOrt. Want ghij vol bilkheits goedertieren Kunt neemen proef van hart en nieren. De vroomen ghij handthaeven wildt; 4o En zijt, o Heer, mijn scheutvrij schildt. Gods wet te bujghen noch te nejghen, Ons daeghelijckx vermaent zijn dreighen. Indien wij ons bekeeren niet, Zijn scherpe swaert de punte biedt: 45 De steevigh' armen zijner booghe Zijn strak gestropt, en reedt ter tooghe; De flits daer op; hij neemt zijn mik: Altsaemen in een OOghenblik. 15) braght jck ojt yemanden te pas, heb ik ooit iemand met gelijke munt betaald, kwaad met kwaad vergolden. 16) t' onrein, ten onrechte. 21) fiver, toorn. 22) grim, woede, verbolgenheid. 25) zich begeven, hunne zondige natuur dooden. 3o) onderdaen, onderdanig. 31) nae dat, naar dat. 35) hael de moordt, zij vervloekt. 36) zett — voort, helpe vooruit. 46) gestropt, aangetrokken; reedt ter tooghe, gereed om er mede te schieten. -256— Zijn schut moet altijdt treffen 5o En maekt geen minder wond als dOOtlijk. De doppen zijn van zulk' een stof, Dat wieze proeft, gheen komt 'er off. Die boosheit, in 't gedacht toereeden, Gaen swanger met rampzaeligheden. 55 Hoe gaeuw zij schijnen, entlijk zal Hun baeren wezen een misval. Die d' aerd, tot 's anders val, opwroeten, Verraeden zelv' hun' eighe voeten. Die ongluk timmert, stort het op 6o De winkel 's quaeds zijn eighen kop. Wiens moedwil Ieedt bescheert den vroomen, Dien zal het op zijn krujn aenkoomen. Gedankt zij Gods rechtvaerdigheit, Lof heb zijn' naem, en majesteijt. ZANG TER BRUYLOFT VAN HEER CONSTANTYN HUIGENS, RIDDER, GEHEMSCIMUVER DES PRINSSEN VAN ORANJEN, EN JOFFROUW SUSANNE VAN BAERL E. Trouwende den vi in Grasmaendt, des jaers clo ID exxvii. Hef aen, me Zanggodin, om heerlijk to vermaeren, Met adelijken tOOn, 't onscheydelijke paeren Van 't bestgegaeyde paer, dat min met minne lOOnt. De weeld is in haer' krits. 't Gaet op een hooghtijdthouwen. 5 Het edel hoofdtsieraedt der Aemstelsche Jonkfrouwen Versiertmen; en de krOOn der maeghden wordt gekre•Ont. 49) schut, pijl; ntidtlijk, noodzakelijk. 51) doppen, punten. 52) dat wie er door getroffen wordt moet sterven. 53) toereeden, beramen. 55) gaeuw, slim, listig. 56) misval, misdracht, miskraam. 59) de winkel 's quaeds, de plaats waar het kwaad gebroed wordt. 61) bescheert, berokkent. Hef aen, me Zanggodin. Volgens de uitgave der Gedichten van 1636. 3) best- Negaejde, bestgepaarde. 4) in haer krits, in hare kracht. — 257 — 't En is van geenen doe; met vierige gebeden, Te daegen, westwaert aen, de Paphisch' heiligheden, Om over zegening van 't bruyloftbed te gaen. 10 Onnoodigh is het, dat zich zelve zy besnoeyen De gunst van Epikujr, en deezer feeste moeyen. De bruydt, voor Venus, Min, en Hymen kan bestaen. Indien dat, in den vleesch, met haer' betaemlijkheden, d' Heilheiligh' Eer verscheen, zy zoud' haer' eige zeden, 15 Hoe zinlijk datze zyn, met wanstal zien bekladt: Niet rustend' oft z' en had gelaet en swier gebogen Nae 't wezen van Susann'; en zeggen, deze toogen Zijn van de voeghlijkheidt een passer zonder dat. Want haer verheven geest ontzindelt in de klaerheidt 20 Van ongefronste deughd, blinkt met de blijde waerheidt Eens zujveren gemoeds, daer niet schijnheilighs schujlt. Alzoo dat elks gezicht gezoogen door 't geflonker Daer heene vliet, gelijk als naer een Licht in 't donker, Waer mede d' Aerdeschim der Zonneschijn vervujlt. 25 Zorghvuldige natujr, wat waert ghy wel beraeden, Toen ghy die zoete ziel niet anders dacht te laeden Als in een lichaem haer van fraeyigheen gelijk. Wanschaepenheidt beswalkt den luyster der manieren. Hier maeken een gespan het schoon en 't goedertieren, 3o En haer beyd lief en waert aen aerd en hemelrijk. Maer lief nocht waerdt zyn kan zoo lief den hemel smeken, Dat by ons aflaet gun van 't bijster hartebreken, 't Welk uyt het woeden van den brandt der liefd' ontstaet. Dat maeghdelijk vernuft wel eer gewoon te lonken 35 Aileen op wetenschap, nu grondelijk verzonken In minnekommer, weet tot haeren wil geen raedt. Op nieuwe wijze staen haer' lichjes in de lOchjes. Haer' helder' harssen zyn bedwelmt met teere tOghjes. Haer hartje dobbert, en gantsch oneenpaerigh slaet. 4o De zoete zinnetjens nu luchtigh zyn en wufjes, En in een oogenblik weer mijmerigh en sufjes. De klOp der adren weet van geen' gerijmde maet. 7) van geenen doen, niet noodig. 8) Paphisch', uit Paphos, stad op de westkust van Cyprus, waar Venus geboren is ; aan Venus gewijde. 9) over — te gaen, mede te werken tot, te zorgen voor. II) de gunst van Epikujr, de rust, waarin volgens Epicurus het grootste geluk gelegen is. II) deezer feeste moeyen, zich bemoeien met dit feest. so) Hymen, de god des huwelijks ; bestaen, gelden. 13) haer' betaemlijkheden, wat tot haar wezen behoort. 14) zeer heilige. 55) oinhge, schoon. 17) toogen, trekken. 18) zonder dat, zonder wanstal. 19) ontzindelt, ontvonkt. ao) ongefronste, ongekrenkte, vlekkelooze. 22) gezoogen, aangetrokken. 24) aerdeschim, schaduw der aarde. 29) maeken een gespan, verbinden zich, zijn gepaard. 32) aflaet, kwijtschelding; bfister, vreeselijk. 37) hichjes, gaatjes, oogkassen. 39) oneenpaerigh, ongelijkmatig. 40) wufjes, dartel, vroolijk. 42) gerjmde, gelijke, regelmatige. I. 57 — 258 — Zy komt te koor; te keur; te knoop, die niet moet glyen: En scheydt uyt het bezit van zoo veel' heerschappyen 45 Haer opgedraegen door de jeughd van heusscher aerdt. Wat lust u, koningin der harten, in te haelen Van uw vermogen rijk de wijdtgestrekte paelen? Oft is een hart u meer als duyzendt harten waerdt? En ghy, o Brujdegoom, en vindt gh' u niet verslaegen 5o Van ankst, dat ghy alleen 't gebiedt zult moeten draegen Van haer, die duyzenden regeerde met een rijs? Ach, ach! wat grooter gloedt is 't, die ik zie genaeken Uw ingewandt, nu zy is zellev' aen het blaeken, Die zoo veel' vlammen plagh t' ontsteken in haer ys? 55 Al waer 't de dapperst en bestendighst aller helten, Hy zoud' in zulk een' brandt gedwongen zyn te smelten, Gelijk de witte sneeuw by 't heetgestookte vujr. Maer smelt vry, dat uw ziel gesmolten in magh vloeyen Ter wakkre wonde, die z' heeft in haer' borst te voeyen; 6o En strek een balsem aen die levende quetsujr. Ik zie uw' vuyst verlangt nae dat zy zich ontfouwe. Ghy biedt haer d' ope palm, het zegel van de trouwe, Der zege zeker, zoo zy die slechs annerandt. Maer ghy, o maeghd, zie toe, wat gh' op u laedt voor lasten, 65 Indien uw vingers zich vervordren toe te tasten. Susanne, denk, gh' aenvaerdt des Prinssen rechterhandt. Doch geene rechterhandt geschoeyt met ysre plaeten, Waer 'nee dat by den geen' die Hollandts vryheidt haeten, Het bekkeneel in beukt, en 't holle brein verplet : 70 Maer een', die dient den Vorst voor tweede tael en teken; Stadthoudster van zyn mondt, in onweerroeplijk spreken. Die 't zeggen maekt tot zien, en van een woordt, een wet. Een' handt de moeder van die konstelijke trekken, Dewelk' ons schildery van eenen geest verstrekken, 75 Die aen 't bevallijk lijf, in schoonheidt niet en wijkt. Een handt, die blijdschap kan, in droefheidts boesem, baeren, Als zy, met troetelstem begaevende de snaeren, 't Geschal der klaere keel, door leengeluydt, verrijkt. 43) te koor, in het koor der kerk, waar het huwelijk gesloten worth. 43) knoop, huwelijksband. 45) heusscher, heusche, wellevende, vriendelijke. 46) in te haelen, meer binnenwaarts te zetten. 47) vermogen, machtig. 55) grooter, groote. 55) bestendighst alter heelen, standvastigste aller helden. 59) wakkre, groote. 63) annerandt, aanvat. 65) zieh vervordren, zich verstouten. 7t) stadlhoudster, plaatsvervangster. 73) de moeder van die kosteliike trekken, de vervaardigster van die geschriften, welke ons een beeld geven van haren geest. 77) troetelstern, eene vleiende stem. 78) door leengeluyt verrijkt, als zij hem met haar snarenspel begeleidt. — 259 — Deez' draeght u aellijk op een hart, dat al zyn grOOtmoedt 8o Bestaet in dienstvaerdy, en overgeven 66tmoedt; Een borst, die anders niet, als vier en vrundschap, aemt. De schaemte maekt u schuw. Ach! denk hoe zich doorsnyen Gevoelt al watter leeft, van 't lieffelijke lyen: Jae zelfs, dat zich der Min, nocht aerdt nocht hemel schaemt. 85 Hunn' Mingod is de Zon. Wen die haer komt verwarmen, Ontsluyt zy zich van drooght', en als met open' armen, Den hOOgen hemel lokt, dat hy haer' lust verzaë. Des hy bewogen tot het weelderige boelen, Komt, daelend' in haer' schoot, die vruchtbaerlijk bespoelen 90 Met regen; en zich quijt als mannelijke gae. Haer' handt reedt toe; zy rejkt ; zy raekt. Maer in't verbeelden Van 't groote woordt bevrucht met alle 's brujgooms weelden, 't Verstandt weer steken blijft. 't Oogh van 't begrip [wordt wijdt, En maelt, ten breedst', haer of veroorloven van kusjes, 95 Omhelsingen, en die vervaerelijke lusjes; En hoeze, wintz' een hart, weer gaet het haere quijt. Des dejst het, daelt, en dut. Ach is hier aen geen helpen ? Haer' starren dujken in de paerlemoedre schelpen. Die werpen perlen op van waeter doorschijnhel. Too Nochtans de zedigheidt verbiedt haer 't voile schreyen, En weighrend' over boordt de traenen te geleyen, Doet haer tot foly 't 6Ogh, tot kasse dienen 't vel. Ach met wat verwe zal z' haer uytspraeks zin verbloemen? Zy kan geen neen, en dar het tegendeel niet noemen. 105 Haer' heughnis schijnt die stem te bergen in een hoek. Hoe datze 't reedschap van de taele tracht te stellen, 't En weet geen' dujtsche silb van j en a te spellen. Oft huppeltz' op haer' tong, zy is terstondt weer t' zoek. In welk een' arbeydt gaet haer geest, om te geleggen no Van 't lastige gelujdt, en met een zaeligh zeggen Te lOOnen 't lijden, dat haer' minnaer nojt verdroot? Ik zellef moed' en mat van haer' bekommeringen Ten eindt van adem ben, en suffend' op het zingen, Mijn' deun besluyten zoud', indien dat zy besloot. 79) aellfjk, geheel en al ; dat al zfin grOOtmoedt, welks geheele edelaardigheid. 8o) overgeven, diepen. 85) hum', nl. die van aarde en hemel ; haer, de aarde. 88) boelen, boeleeren. 91) hier wordt weder van de bruid gesproken; reedt toe, maakt zich gereed; verbeelden, zich voor den geest halen, bedenken. 92) 't groote woord, het jawoord. 96) gaet — quit, verliest. 97) dut, suft. 98) starren, oogen. to2) slaat zij haar oogen neer. 103) haer uytspraeks ain, den zin van haar woord. 104) dar, durft. 105) heughnis, geheugen. 107) dujtsche silb, nederlandsche lettergreep. 109) geleggen van, baren. 114) besluyten, eindigen ; besloot, een besluit nam. — 26o — 115 Haer hartje magh niet meer. De kneeder van de stemmen Gevoelt bewegenis. 't Yvoor vergeet zyn klemmen. 't Bewillight altemael tot op de lippen nae. Te twisten schijnen deez' twee rod koraele dijken, Wie d' eerste voor de vloedt der klank zal moeten wijken. 120 Zy waeght het endelijk, en slaekt het swangre jae. Beslaeze Constantijn. Ras rep u. Hartebrander, Vang op 't gewiekte woordt. 't En won nojt Alexander Zoo veel in all' zyn' tijdt, als ghy op eener stondt. Hy heeft het: en om wis to wezen t' eenen maele, 125 Dat zy 't herroepend' niet weer in haer hals en haele, Verzegelt met een klevend kusjen haeren mondt. AEN JUFFROU SUSANNE VAN BAERLE, NU VROUWE VAN ZUYLEKOM. OP HAER HUWELIJK. Levend kleynood deughdenvat, Hemels weelde, werelds schat, Stichteres van blijde branden, Licht der edele verstanden, 5 Flonkerbag in Hollands pruyk, Die voor schoonheidts prachtigh puyk Gaet by jongen en bedaeghden, Ooghjen van het gildt der maeghden. Dank heb Venus, datz' u veught I° 't 06ghjen by, der mannejeughdt. Want al is een minlijk 66ghjen Noch zoo gauw, zoo glad van 166ghjen, Het en heeft geen' vollen aerdt, Voor het wel en is gepaert. 115) magh, kan. 116) bewegenis, beweging ; 't Yvoor, de tanden. 12o) het swangre jae. VgI. vs. 92. 121) beslaeze, neem haar in bezit. 125) in hoer hats en haele, terugneme. Levend kleynood. Volgens de uitgave der Gedichten van 1636. 5) flonkerbag, schitterend edelgesteente. 6) kaet voor, doorgaat voor, gehouden wordt voor. 8) ooghjen, parel. 12) gauw, levendig ; glad van Noghjen, schitterend, levendig. — 261 — LIEDT. Wijze: Cessez mortels de souspirer, etz. Schent uw perrujk, vertreedt haer' schat Fier' Amsterdam. 'T is omgekomen. Fortuin is uwer liefde zat. Haer hart heeft eenen keer genomen. 5 De glans daer yder u omme benijt, Die gaet ghij quijt. De schoonste Cloris, 't hoogh sieraedt VoltOying van uw' oppereeren, In 't blaeken van wiens lief gelaet io Zijn Moeder en de MM hoveren, Misgunt haer' silvren voet aen de zoom Der AemstelstreOm. De Nimphen zie 'k met bittre greep De kranssen van haer krujnen smakken, De guide Venus met haer' sleep, Opbreken, en klejnoodje pakken. Van all' haer' zoete bekoorelijkheen Blijft hier niet een. Zoo gaet het daermen nae waardij ao De godlijkheen verzujmt to vieren. Men kent geen goedt voor 't is verbij, Dan woedt berouw met ydel tieren. Ghij boodt dier hemelsche schoonheit niet meer Dan menschlijk' eer. 25 Uw dubbeld nat, door dese noodt Verijst, wordt stijf als steenen yonder. Zoo Y, als Aemstel lejdt voor doodt. Zij haelden bejd' hunn' hoofden onder, Mits zij vernaemen het droeve gesprek 30 Van haer vertrek. Ghij waent misschien, het groote licht Zal hunne schobben doen verschOOyen. Die hoop is windt. Aileen 't gezicht Van Cloris Ocigh plaght hen t' ontdoyen. 35 Nu dat in 't Zuijden zijn' wooninge vest, Dit 's Noordens nest. Schent uw perrujk. Volgens hs. A. 1) haer' schat, de kroon, waarmede het wapen van Amsterdam gesierd is. 2) 't is omgekomen, het is verschrikkelijk! 6) verliest gij. 7) Cloris, Susanne van Baerle. 8) vollOying van uw' oppereeren, die de kroon zet op uwe eer. io) Moeder en de Min hoveren, de min en zijne moeder zich verheugen. ix) silvren, blanken. 25) uw dubbeld nat, het Y en de Amstel. 26) verijst, wordt tot ijs. 29) mils, toen. 321 zal de ijskorsten doen weggaan, het ijs doen smelten. 262 Vergeefs verwacht de Landtman, dat Het krujdt door tant der kouw verbeten Zich weder pronkt met bloem oft bladt. 4o 'T zal zijn verrijsenis vergeten, Naerdien de levende zonne die 't spijst, Niet en verrijst. Nocht lelybol, nocht rozeplant Lust aen den arbejdt van het baeren, 45 Nu Cloris, die gewoon was 't pujk Van hun verweent gewas te paeren, Haer' handt aen planten van anderen grondt (Ach arme 1) jont. Treurt roselaer, treurt bollen, treurt, 5o Laet vrij de mol uw plaets verwildren. Uw' kindren minnelijk gekleurt En zal zij, echter, ujt, niet, schildren. Nu wordt de geestigheit van haer' penseel Eens anders deel. SONNET. 0 geestighe Natujr vol jujster zinlijkheit, Wat moest ghij op uw' dreef, en op uw sneedighst wezen, Wanneer 't u inviel, zoo veel' schoonheen t' zaem te lezen, Als zijn, aen 't scheppen van mijn Lief, te kost gelejdt 5 Die geest, wiens toovertael ujt lieve lippen vlejt, Wain pujrde ghij hem, en die klaerheit nojt volprezen Van 't dobble Licht, het welk, als zonnen versgerezen Haer' heerlijke persoon bekleedt met majestejt ? Mijn suffe ziel verdwijnt in diepheit van gedachten, io Als zij de wondren ziet der overaerdsche krachten Van 't hemelsch oogh, en meer dan menschelijken mondt: Sulx jck gedwongen ben haer voor godin te roemen. Maer (las!) jck kanze niet als afgodinne noemen, Als zij geen wonder doet tot heeling van mijn' wondt. 4.6) verweent, heerlijk. 52) echter, in later tijd. 53) de geestigheit, het bevallig kunstgewrocht. 0 geestighe Natujr. Volgens hs. A. Dit en de volgende zes gedichten, alle aan Leonora Hellemans en dus in den zomer van 1627 gedicht, vindt men tweemaal in hs. A. Eens alle te zamen met het gedicht 'Lieve lichte Leonor, op een vel papier ; dit is zonder twijfel het oorspronkelijke. De tweede maal elk afzonderlijk op een geheel vel papier, net en zonder doorhalingen geschreven: dit papier is eerst in drieen en later nog eens in tweeen gevouwen geweest. Dit zijn waarschijnlijk de afschriften door Hooft aan Leonora gegeven. Deze worden bier als tekst gegeven. Ook onder de hss. van den heer Grothe bevindt zich een afschrift dezer gedichten van eene hand uit dien tijd, doch niet van die van Hooft. I) vol jujster zinlijkheit, vol onovertretbare schoonheid. 6) wain, vanwaar; pujrde, haaldet. 7) 't dobble licht, de oogen. so) overaerdsche, bovenaardsche. /2) sulx, zoodat. — 263 — SONNET. Zoo 't ujterlijke schoon mijn' zinnen annerandt Met flonkering van blos op leelywitte wangen, 'T en zengt mij maer de borst; 't is vatten en geen vangen. Mijn' vrijheit worstelt flux den Mingod ujt der handt. 5 Zoo 't innerlijke schoon de deughd, in mijn verstandt Verschijnt met veel sieraets van lof en eer omhangen, In open' armen wordt het van mijn' geest ontfangen, En stooft mij zachtelijk, doch sticht mij geenen brandt. Maer mijn' liefzieke ziel zich zelve slaet in boeyen, io En wenscht, met all' haer' wil, tot smeltens toe te gloeyen, In 't levend vier, dat haer geweldelijk ontfonkt, Als minnelijk gelaet tot borgh van zoete zeden Een welgeschaepen beeldt bevloejt met voeghlijkheden, En d' eerentfeste deughd ujt twee schoon' ooghen lonkt. OP D' OOGHEN VAN ME VROUW. WereIds welfsel wijd gespannen, Daeken van saffiere pannen, Oft ghij zijt met goudt vermaelt, Dat als diamanten straelt, 5 Oft u d' heerlijkheen versieren Vanden vaeder aller vieren, Lusthof, daer zijn waeghen „vaert, Kraemkoets, daer hij daeghen „baert, Helder' hemel ongemeten, io Noch schijnt, aen u, yet vergeten. Want de geene die het kon Schiep geen' weergae tot uw' zon. Des wanneerz' haer' blonde kujven Nederstrijkt, om z' op te hujven, 15 Met het zilver vande zee, Blintz"er al het aertrijk met. 'T aenschijn van mijn ujtverkooren Zietmen met twee zonnen glooren. Als haer ooghscheel d' eene slujt, 20 D' andre blinkt de dagh noch ujt. Des, door enkele gezichten Als verpoozen haere lichten Zoo 't ujterhike schoon. Volgens hs. A. 13) bevloejt met voeghlijkheden, vol schoonheid, bevalligheid. 14) eerentfeste, achtbare. lVerelds welfsel. Volgens hs. A. 3) vermaelt, beschilderd. 6) vanden carder aller vieren, van de zon. 7) vaert, rijdt. Men denke aan Phoebus Apollo, den zonnegod, die op zijn wagen langs den hemel rijdt. 13) des, daarom, 14) op te hujven, te tooien. 19) ooghscheel, ooglid. 21) door enkele gesichten, door het zien met het eene of het andere der oogen. 22) lichten oogen. 264 - En zij toomen wild' haer' kracht, T' mijnent werd' het nemmer nacht. 25 Zonnen die doorstraelt zoo grondigh, Zonnen daer jck tegens zondigh, Als jck in uw' klaerheit zie, Anders als gekreukter knie, Denkt, mijn' ziel, tot aller stondt „lejt, 3o Zonder u, in ongezontheit. AEN DE VLOERSTEENEN. Leenigh marmor, vleessche steenen, Die vermorwet door mijn weenen All' de traentjes houdt te raedt, Die mijn weemoed loopen laet; 5 Die de deerelijke drOpjes Rollend' ujt de voile kOpjes Mijner ooghen, innezujpt, Schier zoo ras als yder drujpt. Hoope zoud jck moghen raepen, zo (Waer van uwe stof geschaepen D' inborst mijner viandin, Die jck boven vrienden min) Dat de laeuwe brakke beeken, Die mij lanx de wangen leeken, 15 In haer hart gedrongen door Heel niet zouden gaen te loor. Maer, wat scheelt bij mijn beswaeren Dat van andere minnaeren? Groote Min hoe ongelijk 20 Gaet het in uw koninkrijk! Ander', in hun' grootste smarten, Klaeghen over steenen harten : En, helas! jck wensch, de geen' Die mij smelt, een hart van steen. GEBREK IN LIEF GEZOCHT. Naedemael de felle brandt, Dien ick voed in 't ingewant, Brandt zoo groot als die van TrOyen, Niet en kan het ijs ontdOjen, 28) gekreukter knie, met gebogen knie. 30) ongezontheit, woordspeling met zon. Leenigh marmor. Volgens hs. A. 3) houdt te raedt, bewaart. 7) innezujpt, inzuigt. raepen, scheppen. 17) wat scheelt welk een verschil is er tusschen, Naedemael de felle brandt. Volgens he. A. 4) Mel, niets. — 265 — 5 'T welk, die mij te zeer behaeght, In een' borst van ijser draeght; Raedt mij 't bitter der ellenden, Die mij geest en lichaem schenden, Weighrende vernufts bestier, To IJs te werpen in mijn vier. Des jck, die uw' fraejigheden Eerst, me vrouw, heb aengebeden, Speur, met alien yver, nae Yetwes, nu, dat u misstae. 15 Maer dewijI 't zoo swaer is, inden Overvloedt der goen, te vinden Eenigh quaedt, doch zoo veel doe, Licht mij met uw' ooghen toe. Laet wat dienen 't helder staeren zo Aen mijn' blintheit, voor lantaeren, Om bespien een kleen gebrek, Dat mij tot verkoeling strek. Niet. Mijn' zinnen zich verzinden. Bet zoud' mij dat licht verblinden. Dek die starren. Mijn gedacht Ujt die klaerheit pujrt zijn' nacht. Ach hoe zoud' zich misstal tOeghen? D' uwe steken ujt mijn' ooghen, Zie jck die. Zoo jckze mis, 3o 'K steek in diepe dujsternis. AEN ME VROUW. Me vrouw, zoo jck vernam, In uwer ooghen vlam, Een' vonk die ujt uw harte quam, Zij keerde van mijn' brandt de 141, 5 In zoetheit van een' zonneschijn. Maer dat bekoorend licht Van 't goddelijk gezicht, Waer aen jck heb mijn ziel verplicht, Dat blixemt dujsend lieflijckheen, io En gunt 'er mij, (helas 1) niet een'. weighrende vernufts bestier, niet luisterende naar het gezond verstand. Tx) fraejigheden, alles wat tot sieraad strekt. 14) yetwes, lets. 171 dock, toch. 18) Licht — toe, licht bij. 23) niet, neen ; verzinden, vergisten. 26) pujrt, haalt. 27) hoe zou zich (aan u) lets vertoonen, dat leelijk of gebrekkig M. 28) uwe oogen steken de mijne uit. Me vrouw, zoo jck vernam. Volgens hs. A. In den druk van 1636 wordt als wijze opgegeven: Ik zoud Jonkfrouw, vertrouwt, etc. 4) keerde, zou verkeeren veranderen. 8) verplicht, verbonden, onderworpen. — 266 — Ick heb u vaek verklaert, Wat jck u offer. Waer 't Niet beter lijf en ziel aenvaert, Om eeuwigh u ten dienst te staen, 15 Dan die te doen in 't vjer vergaen? Ghij ziet, hoe dat jck slijt, En word mijn' krachten quijt Door hitte, die mijn hart bestrijdt. En schijnt Godin, alleen vereert 2o Met offer schoon tot asch verteert. Mijns levens lust verdort, In traenen die jck stort Uw strengheit niet geweekt en wordt. In windt van zuchten, die jck loos, 25 Mij laestmael docht, uw hart bevroos. Indien jck u verhael Den aerdt der vremde quael, Het schijnt ghij niet verstaet mijn' tael: Oft dat uw' wijsheit straf begekt 3o De tongen daer de min mee sprekt. Tot wraek van al dit leedt, Wensch ick aen u besteedt Al 't goedt dat jck te wenschen weet: En nemmer u, de dienst, dien ghij Onwaerdigh vindt, van noode zij. ZANG. Leonor mijn lieve licht, Voor uw oogh de zonne swight, Met haer' blonde straelen, Die gansch niet, in mijn gezicht, 5 Bij zijn glory haelen. Vonken foly van die git, Gitten met uw gulden pit, Blixemt niet zoo fellijk, Dat het hart dat u aenbidt io T' eenemael verwellijk. ig) en sclzijnt, en gij schijnt. 2o) schoon, geheel en al. 3o) sprekt, spreekt. 32) aen u besteedt, dat u toegevoegd worde. Leonor min lieve kept. Volgens hs. A. 5) zijn glory, de glans van uw oog. 6) foly, foelie. — 2157 -- Lieve Leonor, ghij mOOrt 'T harte, dat u toebehOOrt, Met die lieve lonken, Zoo mij niet een troostigh woordt 15 Komt in 't OOr geklonken. Woortjes kunt ghij dujsent smeen Die daer, sierlyk, aerdigh, heen Vliên als Minnegoodtjens. Maer, tot troost, en komt' er geen 20 Ujt d' yvoore slootjens. Houd uw' eighen slaef te rae. Zaeligh kunt gh' hem maken drae, Zoo ghij maer laet slippen, Op zijn' beed' een gunstigh jae, 25 Ujt die lieve lippen. OP EEN AFZEGGEN. Lieve lichte Leonoor, Ick en hield u daer niet voor, Als jck lieve lichte zey, 'K meend' uw ooghjes allebey: 5 Niet, dat, in het geen jck sprak, Alte dobble waerheit stak. Op den eenen avontstondt Zejde mij uw schoone mondt Liefste, lievren heb jck geen. To 'S andren avonds zegt ghij neen. Zinnetjes te wispelziek, Ziet oft uw gepluimde wiek Andre men van wenden vindt Als het wenden van den wint. 2o) d' yvoore slootjens, de tanden. 21) eighen, onderdanig; to rae houden, sparen. Lieve lichte Leonoor. Volgens hs. A. Dit gedicht heeft betrekking op hetgeen Hooft aan Leonora schrijft 27 Augustus 1627. „U E. en sal dan niet konnen ontkennen, dat U E. verbonden is, indien ick haer bewijse dat U E. genegentheit om te trouwen gevallen is, soo seer als het vereischt wordt nae alle reden, ende dat U E. my 't laestemael afgeseidt heeft, niet over gebrek aen geneghenheit t' mywaerts, maer over een sake geheel buyten my zijnde. Om dit te bewysen, ben ick gedrongen te seggen, ende gelieve U E. het my daeromme te vergeven, dat U E., op maendaegh den neghenden Augusti lestleden, gelieft heeft my te begenaedighen met den naem van liefste, en niet onbedachtelijk, gelijk U E. des anderen daeghs goedt vondt dat te duyden, maer met rijpen overleg. Want tot meermalen gevraeght zijnde, oft ick dan U E. liefste was, deed U E. my de eere van te segghen : ghy zijt het, verklaerende, dat U E. genegentheit t' mywaerts vermeerdert was. — Entlijck seidt U E. my, met een aerdighminlyke wakkerheit : morgen sal ick u aen oft of seggen. Met een hart, dus opgestookt met minne, dus opgevult met hoope, keer ick 's andrendaeghs wederom, ende vind U E. gemoedt meer verstokt, U E. gelaet meer vervreemdt als oit mijn leven." 5) niet, maar ik meende niet. II) wispelziek, wispelturig. 13) andre rein van wenden. Het was niet enkel wispelturigheid. Men had Leonora in het oor geblazen, dat Hoofts vrienden menschen waren, die in een kwaden reuk stonden bij de toen heerschende partij, wier gevoelens „in 't stuck van den godsdienst en den staet" ook Leonora, zoo het schijnt, was toegedaan. -268 — 15 Dikwils wint noch stadigh waejt. Maer dat ghij gedujrigh draejt, Oft ghij neen waerachtigh sweert, Gh' hebt het van een tol geleert. Al die volghen haeren draf 20 Delven zelven zich een graf. Ach wat boort ghij als de tol, Tot uw' eighen val, een hol? Wijze: C'est trop couru les eaux, etc. De vlammen die jck voe Met mijnes harten dauw, De wondt daer jck of bloe, En de angel die jck knauw, 5 Mij brand en, prikkelt, smart, met een' vertwijfeltheit. Want d' eelheit mijner min zich zelve leen ontzeit. De schoonheit, daer begeert' Mij om te dienen lejdt, Een ziel is, gestoffeert io Van voile moghenheit. Z'en heeft geen' dienst van doen. En alsser yemand waer Die 'r diend', hem zoud zijn dienst zijn dienstigher als haer. Hij waer te ver verwaent Die 't Oeghe lejd' op leen. 15 Een hemelsche gedaent' Bewoont van heiligh scheen Kan vallen in geen schult. Zij is zoo veele waerdt, Dat haer komt leen van hem, dien zij zijn dienst aenvaert. Indien jck diensten doe, 20 Den diensten, die jck teen, Komt geen vergelding toe. Zij zijn hun eighen leen. De zoete dienst ook zoo voor haer verdiensten swicht, Dat, met ontfang van dienst, zij mij, tot dienst• verplicht. 25 Ick slaef om slavernij. Nae dienst is 't dat jck dorst. Om vankenis jck vrij. Maer jont ze m' in uw borst, Op dat jck afzijns pijn, me vrouw, daer door ontgae. 3o Gelijk mij loon misvoeght, misvoeght u ongenae. 17) oft ghij neen waerachtigh sweert, al zweert gij ook dat gij het niet doet. De vlarnmen die jck voe. Volgens hs. A. 4) die jck knauw, die mij voortdurend pijnigt. 7) daer, waarheen. so) voile moghenheit, almacht. 18) dien zij dienst aenvaert, wiens dienst zij aanneemt. 3o) ongenal, wreedheid. — 269 — SONNET. Ontzachelijke Min, de zuchten mijn' gezanten Aen uw' hartmoghenheidt die 'k opwaerts vaerdigh af, Is niet haer' boodschap u te smeeken dat gh' een graf In 't hart maekt van me vrouw, om 't mijn daer in te planten, 5 Hujsvesting en verdient niet, in die heilghe wanten, Het geen dat van waerdij aen haer nojt proef en gaf. Zij ziet geen reen tot gunst: dies blijft met reden straf. 'T waer zond mij tegens deez' rechtvaerdigheit te kanten. Maer dit is mijn gebedt. Bestaet een ridderstuk, io En jaeght een wisse schicht door ribben van het Luk, En weekt haer in uw' vlam, tot datz' op mij verslinger: Zulx ick bestoven met haer meenighvoude goon, Al 't geen dat zij mij doet, weer aen me vrouw magh doen, En wijz' mijns wils waerdij, met de fortujn haer' vinger. ZANG. Wijze: Su, su, su, non dormite pastori, etc. Naere nacht van benaude drie jaeren, Sint me zon is ten hemel gevaeren, Wegh met de droefheit die plagh mij te pijnen, Legtse te kost aen uw eighen verdwijnen. 5 Vanden glans, in mijn hart, die 't doet daghen, Ghij te swak zijt, de kracht te verdraghen. Nieuwe zon mijn' gezicht is verrezen, Die, met vroolijk en vriendelijk wezen, Stralende sterrek, doo ribben en spieren, 10 Weelde komt wekken, in inborst en nieren, Doende schreijen en schrikken verschOOyen, En het mergh inde schenkels ontdOOyen. Leonor, lachend licht, lieve leven, Die de deughdt draeght in 't aenschijn geschreven, 15 'T roode korael van uw minnelijk montjen Dauwend' een Ja is mijn morreghestontjen. Uwer Ocighen bekorende klaerheit Mij verlicht, vande nacht en de naerhejt. Ontzachelijke Min. Volgens hs. A. 1) de zuchten — is niet haer' boodschap, de boodschap der zuchten is niet. 5) wanten, wanden. 6) dat haar nooit een bewijs gegeven heeft van zijn waardij. 7) met reden, terecht; straf, stug, koel. ro) ink, geluk, de fortuin. II) haer, de fortuin ; verslinger, verliefd worde. Is) zu/x, zoodat; bestoven, overladen; goen, gaven. Naere nacht. Volgens hs. A. I) naere, duistere, donkere; benaude drie jaeren, de drie jaren waarin Hooft weduwnaar is geweest (x624-1627). 9) de uitgave heeft door. II) doende ve'rschdo:yen, verjagende. 18) naerhejt, duisternis. — 270 — Helder' OOghen, waer inne, de schOOnheit 20 All' haer' heerlijkste schatten ten te.On sprejt, Flonkrende starren, men ziet, in uw swinken, Goedigheit, vroedigheit, moedigheit blinken: En de geen', die den hemel bedoolen, Schouw jck doof, bij uw' gloeyende kolen. 25 Frisse mondt, met uw aengenaem amen, Bij den welken de rozen zich schamen, Kan het gelujt uwer tOvrende talen Yder het harte ten ooren ujt halen, Wat ist vremt, dat mijn zieltje door 't kleven 3o Van een kusje, gevaen is gebleven? Zujre keert ghij in zoetlijke zuchjes, En me qualen, in guile genughjes. Lekkere lipjes, en loddrighe lonkjes, Baeren, bij beurten, en blussen de vonkjes, 35 Die mijn' adren verquikken van binnen, En ontsteken, met ziedende zinnen. Edel' OOghen, gezeghende vieren, Ach hoe branden uw' brave manieren! Bronnen van blijschappe, brallende baken, 4o Alle mijn ingewant doet ghij mij blaken: En uw' vlaeyende vlammen haer' krachten All' de mijne versmelten, versmachten. Ach! mijn geest, Ach! mijn geesje ging glippen, Zoo de lieve, de lavende lippen 45 'T zelleve niet, in het drooghende roosten, Voort, met het vocht van een kusjen, en troosten. Des zich magh haer' genaede verbeghen Even als de triomfe der 66-ghen. Maer al naghelen scherrepe schichten, 5o Mij, het hart, aen uw' lonkende lichten, En alhoewel zoete zoentjes en stemmen, Tussen uw' lippen, mijn zieltje beklemmen; Niet en nijpt 'er zoo zeer, als de lijnen Daer uw' deughden mijn' boezem mee bijnen. ai) swinken, draaien. 22) goedigkeit, goedheid ; vroedigheit, verstand. 23) den kernel bedoolen, langs den hemel dolen. 24) schouw jck doof, houd ik voor dof 38) uw' brave manieren, uwe voortreffelijke deugden . 39) brallende, stralende schitterende. 42) versmachten, vernietigen, dooden. 47) des, hierop ; zich verbOghen, zich verheffen, roemen. 53) niet, niets. 54) bijnen, binden. — 271 — DANKBAAR GENOEGEN. O wondre wijsheit, ghij die alles houdt benepen In uw volmaekte kund, en zelve niet begrepen Wort dan van uw vernuft; o onbepaelde maght, Van welk', al watter schiedt, te weghe wort gebraght; 5 0 hejligh' hoogheit; o ghij goddelijke goetheit; O Schepper vol van overvaederlijke zoetheit, Wiens Liefde staedigh vloejt, en weet van geenen peil, In haer' milddaedigheit; o zalighmakend heil; Genaede zonder endt, die watmen hier ziet swieren To Op 's vluggen levens wiek, bey menschen ende dieren Zoo vriendelijken stooft, dat het het sterven vliedt, Als zijn zijn' vreughden opgesoden in verdriet: U zing jck desen lof, in 't midden van het lijden, 'T welk doorgaends kroont den krujn der jeughelijke tijden. 15 Want, die nocht 't jonge vleesch, door toghten zonder maet, Aenschennen ten bederv' op wijn oft wijven laet, Nocht dien de krijchslust doet zijn' ziel te ritsen stieren Op koeghelhaeghel, en op punten van rappieren, Nocht dien het ongeval van quaele niet beloopt 20 In frisscher jaeren ren, en 't lieve lijf afstroopt, Dien is beschooren 't leedt, dat al, waer hij behaeghen In schept', ontschaepen en ten graeve wort gedraeghen. Dien staet de swarte rouw te draeghen jaer op jaer. Dien volght, van dagh tot dagh, het volghen vande baer. 25 Dien plukt de droeve doodt zijn vrienden of bij risten. Dien wandelt zijn gedacht in .koor vol lieve kisten. Die wurght aen wanhoop van 't versetten zijner schae. Want hij komt tot de keur van eene brujt te spae. Oft vindt hij vrouwe, die de reden en de zinnen, 3o Met wijs' eenstemmigheit, hem raeden te beminnen, Helaes hij lejdt te laegh. Zijn oogh en aengezicht Zijn d'oude waepens quijt, en voeren toorts nocht schicht. En oft zijn rijper geest sich beter kan vertaelen, Verwelkte lippen doen der woorden geur verschaelen. 35 'T bedaerde wederpaer is ook in 't hart verkoelt, En nauw, de kledren door, de kracht der vlammen voelt. O wondre wYsheit. Volgens hs. A. Het is, zooals uit den inhoud blijkt, gedeeltelijk in Augustus, gedeeltelijk in September 1627 gedicht en onvoltooid gebleven. De titel is er later boven gezet. x) benepen, omvat, omsloten. 4) van welk', waardoor. 6) zoetheit, vriendelijkheid, liefde. stooft, koestert. 12) opgesoden, gestoofd, vermengd. 14) den krujn der jeughelVke Wen, den ouderdom. 15) toghten zonder maet, toomelooze hartstochten. 16) aenschennen, aanprikkelen. 17) doet zfin" ziel te ritsen stieren op koeghelhaeghel, en op punten van rappieren, doet zijne ziel aanloopen op een bagel van kogels en punten van rapieren, waardoor zij gevaar loopt om te komen. 19) beloopt, overkomt. 20) in frisscher jaeren ren, op jeugdigen leeftijd ; 't lieve afstroopt, van het lieve leven berooft. 22) ontschaepen wort, sterft. 26) in koor, in het koor der kerk, waar vele dierbaren begraven zijn. 27) wurght, stikt. 29) vrouwe, Leonora Hellemans. 31) /4lejdt te laegh, hij schiet te kort, bereikt zijn doel niet. 33) sich beter kan vertaelen, beter zijne gedachten kan uitdrukken. — 272 — In desen druk steek jck. Doch als jck koom te denken Dat ghij mijn Schepper, 't oogh noch niet hebt laten krenken Van mijn vernuft, nocht mij berooft van redes raedt; 4o Maer dat die zielvooghdes mij noch ten dienste staet: Zoo roert uw liefde 't hart, en raek jck te bevroeden Wat eer, wat lof, wat dank, dat jck voor all' de goeden Waermede ghij mij hebt gezeghent ziel en lijf, Uw' jonste schuldigh ben, en eeuwigh schuldigh blijf. 45 Want Rede wijst mij op genoote vroolijkheden, Van 't bovenst mijner tijdt, bijnae tot heel beneden, Herlejdende 't gedacht, door zoo veel' weldaén heen; En 't heughelijk gemoedt doet d'ouwde stappen treen. Jae vorder gaet het noch dan d'heughenis kan rejken, 5o En zeit, al eer jck was, dat ghij nocht klip, nocht eiken, Nocht leeuw te maken, maer een mensch, van mij, besloot; Jae gunstelijk de slib, waer of jck biek, niet goot In onvolkoome vorm, gelijk de vrouwebeelde'; Maer vriendelijker dan de vaeder die mij teelde, 55 Mijn' stof met rijpen raedt, hebt tot een man gekneedt, Welk' heeft in 't hujsgezin het opperste beleedt. Ghij plantem' in een landt, welks roem de Roomsche pennen Gepaert met Romes roem, ten hooghen hemel mennen. De kleenheit van het welk verleent de rijkste st6f 6o Tot de verwondering der grootheit van zijn lof. Uw zaelighende zorgh mij 't leven heeft geweighert, Zoo lang, tot Hollant hooghst in weelde stondt gesteighert En d'Oosterling verhaert, en de bevroose Noor, De naekte Westerling, en de gesengde Moor 65 Aenschouwend', in ons' vlag, den rooden leeuw zijn' tanden, Wtkreet; voert vrij die vaen, o dwang der dwingelanden. Jae in het zelve jaer als 't heldelijke yolk Den hoet der vrijheit haeld' op spitse vanden dolk, En met afsweren 't Spaensch gewelt in 't onrecht stelde, 70 Bij vonnis, dat het, op den vorst des Avonts, velde, Doen was 't dat jck in 't Licht der zujvre zonne quam, En mij tot Vaderstadt viel 't maghtigh Amsterdam. Dat maghtigh Amsterdam, het welk all' Hollants steden Zoo verre zeilt voorbij, als Hollant Neerlands leden. 75 Dat Amsterdam, 't welk hooft en hart, zoo 'k recht begrijp, Is van al 't geene dat lejdt tusschen Maes en Zijp. Ghij gaeft mij ouders van weleerelijke naemen, Die moghten staen bekent hun' afkoomst zonder schaemen, Want all' de geen' daer zij ujt sprooten, en besprak 8o Nojt mensch die leeft, van eer- oft trouweloosheits vlak: 42) goeden, gaven, zegeningen. 47) herlejdende, terugleidende. 52) waer of jck biek, waarvan ik gebakken ben. 56) beleedt, beleid, bestuur. 57) Roomsche pennen, Tacitus ? 58) gepaert met, te gelijk met, naast ; mennen, voeren. 6o) tot de verwondering, om zich te verwonderen over de grootheid. 63) verhaert, yen schroeid. 66) dwang, bedwinger. 67) Hooft werd in 1581 geboren, dus in het jaar der afzwering van Flips II. 7o) den vorst des Avonts, zoo wordt de koning van Spanje of Hesperie genoemd, omdat in het westen de zon ondergaat. 72) viel, te beurt viel. 73) Neirlands leden, de andere provincien. 77) weleerekke, zeer eervolle. 78) zich niet voor hunne afkomst behoefden te schamen. 79) besprak, betichtte. 8o) vlak, vlek, smet. — 273 — Nocht gaf, in rechte lijn, hun nae, dat zij deén vloeyen Onnosel sweet en bloedt, om daer of grof te groeyen; En maekten dat hun 't goedt eens anders eighen wart, Oft tegens 't recht van 't hOf, oft tegens 't recht van 't hart. 85 Maer weet mijn' burgherij wel, aen hoe luttel 't schorte Dat niet, in zelschap van noch dertien heeren, storte Voor welstant van zijn landt, mijn vroome vader 't bloedt, Daer te doen slibbren in dacht Dudley vrijheits voet. Uw' goedtheit en vergat een lit niet, ten gerijve 90 Dat dienen moght, oft tot vermaek van mijnen lijve ; En schiktez' all' met soo gevoeghelijk een' val, Dat niemandt billijk had te walghen van hun' stal. 'T gebouw mijns lichaems hebt ghij Schepper zoo verheven, Dat het niet ver is van door 's hemels lucht te sweeven. 95 Want van de zool, waermed' het d' Aerd alleen genaekt, Het voorst en 't achterst maer den brujnen bodem raekt. De rest verkeert in 't klaer; en bezicht, tot zijn' wejden 'T blijgeestigh element. Ach wat is dit verschejden Van 't krujpen van den worm, van 't wroeten van de mol, Too Oft vissche, dien ghij wilt dat met de golven roll' ! Den hopman aller leën het hOOft ghij van der hiele Geplaetst hebt allerwijdst, en, tot behoef der ziele, Vijf vensters gefabrijkt, waer door haer wort gejont T' ontfangen 't geene noemt de weetzucht weetens grondt. 105 Want alle zekerheit, daerz' yet op bouwt van binnen, Haer ingeboezemt wort, door d'ujterlijke zinnen. De vier van deez, 't gehoor, de smaek, de reuk, 't gezicht, Ghij, inden appel van den tooren hebt gesticht. De vijfde, daer wel meest zich op verlaet de rede, ilo Ghij goedt vondt, dat zich all' het lichaem door verspreede. Doch vloejt 't gevoelen ujt het hOOft als ujt een speen, En van het zinrijk brein zijn leven houdt te leen. De leen die eenigh zijn bevaelt ghij even wijde Te neemen hunnen standt van d' een' en d'andre zijde : 115 En hebt, die tweederley geschaepen zijn, verplicht Te staen ter wederzij, gelijk als in 't gewicht. Hadt ghij niet ijder handt gespleten voor in vijven, Wij misten lichtelijk al 't geen de wijzen schrijven. Wat fajl, zoo ghij niet bij de vingers hadt vergaert, 120 Den dujm, die wederhandt, die knel van pen en swaert? Van pen en swaerdt; de kracht van welke twee te zaemen Den hel de mujl op breekt, en scheurt daer ujt de naemen Der helden voerende triomfelijk ten tOtin De doodt ter doodt gedoemt, voor hun' gewielden triff•On. 8x) in rechte Iffn, hunne rechtstreeksche nakomelingen. 82) zweet en bloed van onschuldigen, om daardoor welvarend te worden. 88) waardoor Dudley, graaf v. Leicester, de vrijheid aan het vallen dacht te brengen, de vrijheid dacht te onderdrukken. Hooft namelijk stond op Leicester's lijst van veroordeelden. 91) soo gevoeghelijk een val, zulk eene harmonische bevalligheid. 92) stal, gestake, vorm. 102) allerwijdst, allerverst. 116) in 't gewicht, in evenwicht. 12o) wederhandt, vertaling van het Grieksche dvrixete, de duim, het deel der hand dat tegenover de vier andere vingers staat. 122) op breekt, open breekt. 124) gewielden troop, zegewagen. Hooft wil hier zeggen dat door de geschriften de menschen, de helden, eeuwig leven. — 274 — 125 Indien de knukkel geen verstandt en had van knikken 'T zoud' komen op den mondt aen, alles te beschikken Dat grijpens klem verejscht, en vaek te zijn gemoejt Met aen te tasten 't geen zijn' zinlijkheit verfoejt. Ook tanden noyt zoo wel om ding, als wingers klampten. 13o Nu hebt ghij hem verzien met staetelijker ampten: Te weeten met bewindt van redevoeren, smaek En kus, die vriendschaps bood is, en zoo zoet een' zaek. Maer, goede God, terwlil jck sweev' in deez' gedachten, Komt d' allerliefste mondt tot spraek, en maekt de klachten 135 Van mijnen monde stom, en al mijn morren mOOrdt, Verquikkende mijn ziel, door een gezegent wOOrdt. Mijn leven loopt te rug, nieuw bloedt doorvliende d'aeren Herplant de jeughd in 't hart. Een ja verjongt mijn' jaeren. Ghij opent, schoone mondt, mijn' mondt, en levert st6f, 140 Tot het ontfouwen van dit dierbaer lidt zijn En, t'uwer liefde, lust mij, heerlijk te verheffen De gaeven, die het doen veer leden overtreffen. 0 venster van 't gemoedt, door u, welwaerde mondt, Als ghij geen veinster zijt, wij zien in 's harten grondt, 145 De quaede wiedt ghij ujt, en plant de goede zede. Ghij zijt de Cancelier van 't koninkrijk der rede. Ghij voert haer wijze woordt. Uw' weet, daar hangt [het aen, Dat wij elkanderen tot op een prik verstaen. Ghij zijt de bron van troost, ghij zijt het hejl om helpen 15o Den geenen, die zich voelt van angsten overstelpen. Ghij wekt den suffen op, ghij zijt des droefheits dwang: 'T zij dat ghij smijdigh smeekt, oft vlaejt met vloet van zang. Ghij betert het misdoen van hevigheit der handen, En heelt gebroke vree van lujden en van landen. 155 'T geschil van maegh met maegh wort door uw' konst [beslecht. Ghij weert de daetlijkheit, en spreekt het hejligh recht. Des d' andre deelen van het lichaem voor u wijken; En geen en isser van hun alien te gelijken, In noodigheit, genucht, oft nut, bij uwen bOOgh: 166 Ick zondere maer ujt alleen het edel 66gh. U gaf jck d'oppereer, en deed mij dit niet marren. Met rede. Want wat waer een hemel zonder starren? Me vrouw, geeft ghij mij geest, dat jck dit hoogh sieraedt, Waer in ghij 't al, jae zelfs de Zon te boven gaet, 165 Waerdeere nae zijn' deughd. Wellieve tweejelingen, De mondt die schijnt gemaekt om van 't gezicht te zingen. En zijn beroep, voor al, jck wisselijken waen Verschikt te wezen, om uw' lof ten dienst te staen. En lust' het Gode niet in 't voorhooft u te stichten, 170 Zoo waeren voor den mensch verlooren alle lichten. 128) zin4kheit, lust. I30) hem, den mond. 134) d'allerliefste mondt, de mond van Leonora. 147) uw weet, wat gij zegt, uwe woorden. 151) des droefheits dwang, die de droefheid bedwingt, beteugelt. 152) smtidigh, zacht, vleiend. 156) daetlijkheit, geweld. 159) &nigh, roem. 160 en deed mit dit niet marren, zoo mij dit (het oog) niet deed aarzelen (u de oppereer te geven). z68) verschikt, bestemd. — 275 — Beweghing, verwe, stal, van water, dier, en plant, En schilderden zich nojt nae 't leven in 't verstandt. Elk uwer bejden strekt een wereltjen van weelden, Want, in uw kleen begrip, ghij d'allergrootste beelden 175 In meenighten ontfangt, en aerdigh stelt ten tOOn. Ghij zijt de vierschaer van het leelijk en het schOOn. En zoo de schoonheit is het lekkerst aller zaeken, Ghij zijt de mondt, waer mee dat wij de schoonheit smaken. De min, de lieve lust, die 't sterffelijk geslacht 18o Bevrijt voor 't ujtgaen, krijght, van u, haer' meeste kracht. Men dicht van Minnegod. Maer, in uw vier, die stoker Zijn' toorts ontsteekt, en leent zijn' pijlen ujt uw' kooker. Insonderheit, wanneer ghij gloejt, met zulk een' gloor, Gelijk de lichten van mijn' lieve Leonoor, 185 Mijn' lieve Leonoor, die vol van staessij pralen, En eere, jeughd, en vreughd, triomf en liefde stralen : Zoo zeer dat nojt Natujr tot jonst en konst berejt Oogh' anneblies een geest van blyer majestejt. 0 vierigh brujn kristael, wat stort' er vloedt van vonken 190 En haeghelt op mijn hart, wanneer 't u lust te lonken! Schoon'OOghen, 't schijnt de ziel te pronk staet in uw' schOOt: En bij uw' leventheit zijn alle leden dOOdt. Op eenen driesprong, komt zich, tussen mondt en OUghen, De neuze 't vat der reuk zoo wel geplaetst vertooghen, 195 Dat, van al 't geen de mondt kiest, om te slikken deur, Hij haer als deeling doet, en offert d' eerste geur. Zij weder maekt den mensch de reuk zoo diep indachtigh, Dat zich de mondt vertrouwt, daer aen te zijn deelachtigh. De reuk ontlast het brejn, en heldert bet vernuft, zoo Wekt ujt haer' slaep de ziel, als zij door 't swijmen suft. De lieffelijke lucht van bloemen en van krujden, En alle drOOgherij geplukt in 't heete zujden Zich inneboesemen ten open van dit lidt. De geest der spijz' is zijn; het lichaem voor 't gebit. 205 Ter wederzij van 't hOOft, zich vlijen bejde d'OOren, Twee lepels scheppend', ujt de lucht, het geen wij hOOren. Deez' leeren ons de lust van kettelenden klank. Uit deze zujpt de ziel de zoetheit van den zank: 'T zij dat zij luistren nae 't vermakelijke queelen 210 Van het gewiekte wildt, oft nae geleerde keelen. Het is door deze, dat men 't galmen wort gewaer Van flujt, oft van trompet, van boll' oft snoggre snaer. 18o) ujtgaen, eindigen, te niet gaan. 194) vertoogken, vertoonen. z96) als, als het ware. 197) de geur dringt zoo door in 's menschen wezen, dat de mond ook meent daaraan deel te hebben. 202) kruiden. 203) dringen door de opening van dit lid, door de neusgaten, binnen. 204) is zijn, is de zijne, voor dat lid (de neus). 207) kettelenden, kittelenden. 2081 zujpt, zuigt. 212) boll' oft snoggre, dikke, niet strak gespannen of dunne. — 276 — OP 'T RIJMEN VANDEN HEERE CONSTANTIJN HUYGENS, IN 'T LEGER VOOR GROL. SONNET. Octaviaen, als hy verhit door susters spijt Bestoken quam ter zee de trotst der Coninginnen, En waeghd' in eene worp, of hy de wereld winnen, Oft nevens zijnen kop zoud zijn de werelt quijt, 5 Gebood zijn' harte slaep, in 't naeken van den strijdt, Tot dat by werd geweckt om 't vechten te beginnen. Zoo kort had by in dwang zijn' onderdaene zinnen. O sterke zielen van min afgeleefde tijdt! Hoe zelden wort natuyr, zich pijnende ten goeden, 10 Nu blijde moeder van zoo kraghtighe gemoeden! 'k En zie maer Vastaerts ziel uytblincken als een baek; Die onbekommert rijmt in woel en krijgsvervaertheyt, De daghelijcksche doodt besiende met bedaertheit. Zoo rustigh was August niet in sijn vaste vaek. AEN DEN SPANIAERDT 01' 'T VEROVREN VAN GROL. SONNET. Madrilsche Geryon, die met getal van handen Nae Zuyd, en Noord, en Oost, en West alleen niet tast, Maer zelf de zon vervolgt, daer zy int diepe plast, En uwe klaeuwen slaet in andren dagh sijn landen; 5 Die teffens Turck, Francois, Italiaen, met banden, Het mijn en 't Engelsch yolk dorst dreygen met de bast; Hoe, nu uw' legers all' gewendt sijn t' onsen last, Spijt u 't gegrepen Grol te slaecken uyt de tanden! Ghy ruckt en Indisch goudt, en Spaensche klingen t' saem, 10 En Roomsche schalckheyt, om te raecken aen den naem Van mOOrdal, stoockebrand, stichtdwinglandy, en schenrijk, Maer als uw gelt, gewelt, en list sijn in hun krits, Soo suft uw breyn, verroockt uw schat, en swicht uw spits Voor rasheyt, raedt, en rap gemoedt van Fredrick Henrijck. OctavMen. Volgens den druk van 1627 bij Willem Jansz. Blaeu. 1) door susters spit, door de beleediging zijne zuster, Octavia, aangedaan. 2) de trots! der koninginnen, Cleopatra, die den echtgenoot van Octavia, Marcus Antonius, verleid had. 7) kort, streng. II) Vastaart, Constantijn Huygens. 12) woel, krijgs• gewoel. 13) besiende, aanziende. Madrilsche Geryon. Volgens den druk van 1627. Zie Hooft's Brieven I, 304, 305. I) Madrilsche, Madridsche ; Geryon, een drielijvig monster en koning van Spanje, dien Hercules versloeg. 3) cell, zelfs. 6) bast, strop. 7) nu al uwe legers tegen ons gekeerd zijn. 9) klingen, zwaarden. Ix) schenrijk, die de rijken schent, in 't verderf stort. 12) in hun krits, in hun voile kracht. 14) raet, beleid ; rap gemoet, wakkerheid, — 277 — AEN DEN HEERE JACOB WITZ, ALGEMEEN WACHTMR. VANDE LEGERS DER VEREENIGHDE NEDERLANDEN. Welwijse Witz, die met een minnelijcken moedt Den mannelijcken Mars weet waardelijck t' hanteren, En voert geen trots, in helm vol flodderende veeren, Als om den Spaenschen trots te treden met de voet: 5 Had ick de stem zoo stijf als ick heb vierigh 't bloedt Om u, naer u verdienst en deughden te vereeren, Dewijl mijn lichaems quad verbiedt het gaen, en keeren, De lucht, niet dit papier, waer boo van dese groet. Doorluchtigh Hopman, mits voor Grol in weynigh weken Io Ghy zo veel voordels hebt den vyandt afgekeken; In schriften mee beschout voorleden krijghs vertoogh; Oock aen uw voorsicht staet te mannen 's Legers randen, En op uw waeken slaept een Vorst met zeven landen, Zoo groet ick u met recht voor 't huydensch oorloghsoogh. OP D' AFBEELDINGE VAN JESUS KINTSHEIT. Dus kleen, in 's levens licht, quam 't leven en het licht, Dat kindt, wiens woord en werk de werelt heeft gesticht. LOOS GRAF, OFT OP DE GEVANKENIS DES HEEREN LAURENS REAEL TOT WEENEN. Hier hutselt, hem gevaen, Fortujn, als in een' val, Dien zij noch zelf niet weet, waer datze werpen zal. Wetwiise Volgens den druk van 1627. Wachtmeester, elders majoor generael; zie over dezen titel de aanteekening. 5) ski; krachtig. 7) Hooft spreekt van „seker lijden aen mijn been" in een brief aan Witz. Zie Brieven, I, 303. it) Witz had een werk geschreven over de veldslagen van vroegeren en lateren tijd, dat door Hooft was nagezien ; zie Brieven, I, 273. 12) aan uwe zorgen is het toevertrouwd het leger aan alle kanten van wachtposten te voorzien. 14.) 't huydensch oorloghsoogh, het oorlogsoog van dezen tijd. Dus kleen, in 's levens licht. Volgens hs. A. Loos graf. Deze twee bijschriften volgens hs. A. — Reael in 1628 uit Denemarken terugkeerende, waarheen hij door de Staten gezonden was, leed schipbreuk op de kust van Jutland. Hij viel daar in handen van krijgsvolk des keizers en werd naar Weenen gezonden, waar hij als gevangene bleef, totdat hij in Februari 1629 ontslagen werd. t) hutselt, schudt been en weer. -278 Anders. Het wispeltujrigh Lot Hem hutselt in dit kot, Gelijk een dobbelsteen, Die, 't zij waer hij belandt, Geworpen wter handt, Zal blijven op de been. ECHTZANG TER BRUYLOFT VAN DEN HEERE LAURENS REAEL, RIDDER, OUDOPPERSTE VAN HOLLANDTS WEGE, OVER OOSTINDIEN, EN ME VROUWE SUSANNE DE MOOR. Verzaemt den via van Oegstmaendt, des jaers cm ID CXXIX. Wat suft ghy, Amsterdam, en staet gelijk belaeden, Om d' ongewoone glans, en zeldzaeme sieraeden Der blaekend' Avondtstarr'? oft waent ghy 't 's hemels stem, Die, door dit glooren, bet dan oyt haer' straelen deeden, 5 Het onderworpen aerdtrijk dreight met nieuwigheden? 't Plaght zoo. Maer, deze reyz, regeert het aerdtrijk hem. 't Is, dat de star, gelokt door overheldre vonken Van twee gemoeden elk aen 't andere verschonken, Dus heerelijk verschijnt met vlammen zonder smet; io En, uyt begeert' om die gelieven te vergaeren, Nauw passend' op haer' dienst in d'ujre te verklaeren, Meer dan gemeene toorts in 't helder weste zet. 0 moeder van de MM, die niet en dart benyen 't Vytwendigh praelbewijs der wejrlijk' heerschappyen, 15 Aen Jun' oft haer' gemael, nocht staen nae staf oft krOOn, Maer noegend' aen den staet van 't geestelijk gebieden, Der zielen wandel stujrt, Pausin der hemellieden, Daelt vry van boven neer, hier vindt ghy beter troon. Wat suft ghy, Amsterdam. Volgens de uitgave der Gedichten van 1636. Susanne de Moor was weduwe van Hendrik de Pikker. De twaalf eerste regels zijn eene omwerking der acht eerste van den Bruiloftsang van W. J. Hooft en Ida Quekels ; zie bI. 43. 1) belaeden, verlegen. 4) bet, meer. II) name, nauwkeurig. 13) dart, behoeft te. 14) wefrkle, wereldsche. 16) noegend' aen, tevreden met. — 279 — Ziet ghy die rijke koets met zijd' en goudt uytstrijken, 20 Die, d' allerfriste jeughd, met zulk een' drang loopt kijken? Hoe pracht in vreughd gezult beschijnt die legerstee? Nae hunnen last, (zoo 't schijnt) verlangen de fluynen, En nae 't geheim hun toe te trouwen, de gordijnen. Dat bed is voor Reael den bouwer van uw Zee. 25 Reael, die onvertzaeght, in 't waerdste zyner jaeren, Zoo lang bewoonde bergh en dal der brakke baeren Daer ghy uyt zijt, Godin, gesprooten met uw' brandt, Dat, onder 't driftigh dak van flodderende draeden, Hy burger niet alleen werdt, maer, door dappre daeden, 3o Het ridderschap bevocht, in uw vocht vaederlandt. 't Is hy, die, in triomf, van daer 't begint te daegen, Eerst' overst' over quam, als oft hy, uyt zyn' waegen, Neptujn gestooten had, en mende zelf zyn' jaght; En voor zich heen, tot blijk der brave ridderstukken, 35 Dreef den schatrijken Oest der kruydige Molukken; En meer, in Hollandt, dan een zoomer teffens bragt. Wat was 'er een krioel? wat leefd' het door de gassen, Wanneer hy eerst, op landt, treend' uyt de pekelplassen, Met 's waters overwinst, het aerdtrijk eeren quam? 40 Het juychend yolk vloogh toe, van allerleyen gilde, Het scheen dat Amsterdam de wereldt worden wilde, (Zoo sneeuwd' het menschen) oft de wereldt Amsterdam. Nauw meer en moest' er zyn te doen, nae mijn vermoeden, Als ghy gebooren werdt, en opbeurd' uyt de vloeden, 45 Uw' schoonheidt aller vreughd en goelijkheden bron; En met uw versche vier, al teffens, eerstmael blaekte Wat 's hemels opperkrejs besloten hieldt; en maekte Meer levens, in een' uur, dan in een' eeuw' de Zon. Deez' heldt, die uwen Mars, door versgevalle dOOden, 5o Door bliksem van 't geschut, door haegel van de lOOden, Zoo manlijk heeft gevolght, en nojt zagh dan voor uyt, Trekt nu, ten zoeten storm, geterght van uw trompetten, En ankergrondt genaekt, om 't vajlighlijk te zetten, Met voorwindt, in den schOOt van zyn' doorschoote Bruydt. 19) uytstrijken, pronken, schitteren. 21) in vreugd gezult, met vreugde vermengd. 22) fluynen, kussensloopen. 24) bouwer van uw (Venus') Zee, uw zee7 vaarder, tevens toespeling op bouwer (cultor). 27) Venus was uit het schuim der zee geboren. 28) 't driftigh dak van jlodderende draeden, de zeilen. 30) vocht, vochtig. 32) Na eerst gouverneur der Molukken, daarna Gouverneur-Generaal geweest te zijn, kwam Reael in 162o uit Indie terug. 33) jaght, gespan. 34) brave, dappere 35) Oest, oogst. 37) krioel, gekrioel ; gassen, straten. 40) van allerleyen gilde, van allerlei stand. 43) nauw, nauwelijks. 44) ghy, Venus. 45) goelijkheden, bekoorlijkheden. 46) al teffens, alles te gelijk. 47) wat 's hemels opperkrejs, enz., at het geschapene. 49) uwen Mars, zie Ovidius, Metam. IV, vs. 167-189. 52) storm, stormloopen. 54) doorschoote, nl. door de pijlen van Amor. — 280 — 55 Nae zoo veel kommers, nae zoo veel' gevaerlijkheden, Die zyn rappier en pen zyn endtlijk doorgestreden, (Want op gebruyk van beyd' hem richtte Pallas af) 't Lot, dat in euvlen moed, met rennen en met draeven, Zoo lang hem naejoegh, lijdt nu, dat zyn kiel hier haeven': 6o Doch kribt noch al, en maekt zyn bruyloftbed een graf. Maer 't kribt om 't joks. Dit graf dat webben overwelven Van glinsterende dradn, daer zal hy in bedelven Zijn overleden leedt gelijkend eenen drOOm. De bitter' heugenis van Ramps gesteurde buyen 65 Zal hy hier hellewaert, met klank van kusjes luyen, Haer' naesmaek spoelen af in de vergetelstrOOm. Dit graf zal, aen zyn' lust, deli wegh, ten leven, wijzen. Een' vreughd met vrucht (gunt ghy 't) zal uyt dit graf verryzen, En dobbren doen zyn hart, in weelden u bewust. 7o Ach wat verandering, als hy, gewent op woelen Der golven hOl van gang, te schoppen, komt te voelen, Voor waegh van 't werklijk zout, deez' wiegh der zoete rust? In 't friss' en nette doek, gaet frisser noch en netter Hem toeven een' Moorin: Moorin slechs nae de letter, 75 Blank nae den geest en vleesch, zoo datze 't zilver tart. Want zy haer' Bruydegoom grootachtend', en verkleinster Van eigene waerdy, haet vainzen, hoeft geen vainster, In d' elpe borst, daer 't wit door blinkt -van 't zuyver hart. Ten offer, op dit bed, brengt zy dat hart ontslooten, 8o Hy 't zyn ook, om van 't een geent in 't ander, looten Te wachten, die, in deughd, naeraerten hunne stam. Daelt, Venus, dan, om u nae deze koets te spoeyen: En vest den stoel uws rijks, op dit altaer, daer gloeyen Twee harten, t' uwer eer', in een onlesbre vlam. GRAFSCHRIFT VAN Mr. PETER VAN VEEN, RECHTSGELEERDE, SCHILDER EN PENSIONARIS VAN DEN HAEGHE. Van Veen had op zijn duim de wet. En daerenboven droeghze 't plet. Noch steegh zijn' eere bet in top. Hij draejd"er alle harten op. 5 Zijn' deugdt, in die (of 't lijf bier sneeft) Als levendige graeven, leeft. 6o) kribt, is netelig, dwarsdrijft, streeft tegen. 61) om '1 joks, niet in ernst ; webben, weefsels. 64) gesteurde, verstoorde. 69) u bewust, u welbekende. 71) schoppen, schommelen. 72) waegh, golf. 72) werklijk, bewegend, woelend. 77) vainsen, veinzen ; vainster, venster. 81) naeraerten, evenaren. Van Veen had op zfn duim de wet. Volgens hs. G. — Pieter van Veen was advocaat van Den Haag. Hij werd aldaar 4 Dec. 1629 begraven. 2) plet, palet. 3) bet, meer, hooger. 4) 'er — op, op dien duim. 5) in die, in die harten. — 281 — DE HOLLANDSCHE GROET AEN DEN PRINSSE VAN ORANIEN, OVER DE ZEGE VANDEN JAERE 1629. Hollandt spreekt. Zyt, groote Vorst, ghegroet, in uwen zeghewaeghen, Wien, bet nae rechte, dan den voerman vande daeghen Toekomt een krans van lof, dat nemmer dor' of quijn'. Want ghy, van hoogher geest als zelf de zon, gedreven 5 Doet, door uw' dapperheit, my eenen dagh beleven, Die blyder is van licht als duyzent van de zijn'. Mijn zon, mijn zoon, terwij1 dat andre landen slOaden 't Mergh hunner lenden ujt, in teelt van oorloghshoofden En vorsten vol verstands, om hoogh te zijn gemelt, io Zoo deed, eeuw in, eeuw ujt, ick niet dan krachten gaeren, Om t' overtreffen tal met deughd, en u te baeren Tot pujkstael zonder vlek van een' volmaekten helt. Maer zoo wanneer met ernst mijn' ooghen u aenschouwen, Zy suffen, nauwelijkx zich darrende vertrouwen, 15 Te zien van my gebraght, ter werelt, eenen zoon Begaeft met heerlijkheit van meer ujtnementheden, Als zy, die draeght een' kroon van toorenrijke steden, In all' haer afkomst roemt de moeder van de goon. Want onder haer geslaght schijnt Mars alleen geschaepen 20 Tot het moorddaedigh swaert dat recht manhafte waepen: Apollo is afgerecht op felle flits en pees: Minerve op lange spiets: op 't handelen der tOOmen, Helenes halve broer: op work, de vooght der stroomen: Op vierpijl, 's hemels Vorst der aerdsche vorsten vrees. 25 Maer als ghy 't hel gezicht beschaduwt met de pluymen, Krijght alle krijghtuygh kracht en Leven van uw' duymen. Grijp maer den deghen aen, ghy zijt een Mars in schijn. Als Phoebus, past u schicht; als Pallas, scherpe speeren; Als Castor, schuymend ros te wenden en te keeren; 3o De gaffe', als Neptujn; de blixem als Juppijn. De Hollandsche Groet. Volgens de eerste uitgaaf, Amst. 163o voor Manuel Colijn. Holland wordt bier voorgesteld sprekende tot den prins, die in triomf terugkeert. 2) bet nae regte, met meer recht ; voerman van de daeghen, Phoebus Apollo, de zon. 9) mn hoogh te zon gemelt, om beroemd te worden. z7) als zy, enz. dan zij, die een kroon van torenrijke steden draagt, de moeder der goden (Rhea of Cybele) in al hare afstammelingen kan roemen. 25) flits, pijl. 23) Helenes halve broil; Castor ; vork, de drietand van Neptunus. 24) vierpijl, bliksem. 27) zft — in schlin, schijnt. — 282 — Wy zaeghen 't voor den Bos, daer ghy de dikke drommen Van krijsvolk niet alleen aentrekken, op uw trommen, Maer zelf het aertrijk ook met zandt en zOen, en deedt, Dat, nae 't te passe quam, eerbiedelijken steghen 35 De dellen voor u op, de duynen voor u neeghen: En d' elementen al braght onder uwen eedt. 't Hoefyser leerden daer gedooghen de moerassen; In spoor van dyken gaen verdoolde waterplassen: Die zich eerst waenden een hart harnas voor de Stadt. 40 Dit deedt gh' als effen maer de weeke weekken weeken: En bracht de drooght, al eer de zomer was ontsteken. Uw' rasheit joegh verby 't beradde zonneradt. Gelijk verweze man, die tussen ysre staven En ejke balken lejdt, als levendigh begraven, 45 Zoo leit 's Hertoghenbos gevangen op zijn hals. Het klaeght den Berger graef, zijn noodt, met menigh teiken. Maer hoe? den hemel zal hy met zijn' handt berejken, Eer dan hy stuyten zal de stroom zijns ongevals. Die forsse borst nochtans tot hoogh bedrijf geboren 5o Al proeft hy veel vergeefs en geeft geen' kans verloren Maer hout de hoop gevat met onbesweeke tandt. Ja, daer 't weerspannigh Lot zoud' leeuwen hart doen flaeuwen, Wort hy, door 't sarren maer te strenger, en zijn' klaeuwen Wel denken dar te slaen zelf in ons ingewandt. 55 Den Ysel zich te zeer verlatende op zijn' strOOmen Hy buyghen onder 't juk, en hechten doet zijn zeemen, Ter wederzyden, aen een' stijfgebouwde Brug. Help goon! hoe dier moest zy haer' zorgeloosheit boeten? Wat trappen en wat treen van yolk en paerdevoeten 6o En wight van schut kreegh doen de Veluw op haer' rug? Vermeete Spanjert, Wael, Hooghduitschen en Croaten Moedwilligh, beter tot straetschenders als soldaten, Het allersnoodst der jeughd van Napels en Milaen, Met ujtgelate loop van woestheit, zich verspreyen, 65 En storten schielijk, als een winter op de weyen; Verslinden vrucht en vee, zien God noch menschen aen. 311 dikke, dichte. 33) het in dezen regel voorkomende ,deedt behoort ook bij aentrekken. 35) dellen, laagten. 36) onder uwen eedt, onder uw bewind, aan u onderdanig. 40) de weeke weekken weeken, de vochtige weken voorbijgingen ; in het begin van Mei. 40) ontsteken, ontstoken; eer de zomerwarrnte was begonnen. 42) beradde. „Men zeit: die waegen is beradt, wanneerze zo langhe ghereden heeft dat de schorheit vande assen ende naven is". Aant. in de uitgaaf. 43) verweze, ter dood veroordeelde. 45) op zfin hals, in afwachting van den dood. 46) den Berger graef, graaf Hendrik v. d. Berg, bevelhebber van het Spaansche leger. 5o) proeft, beproeft. 53) strenger, moediger. 54) ad f, zelfs. 64) ujtgelate loop van woestheit, teugellooze woestheid. — 283 — Ellendigh Amersfoort verlaen met voile schujren, Uw' rijkdom maekt u arm. Deez' en uw' swakke mujren Bekooren 't woedend heyr. Ghy houdt een oogenblik. 7o Daer mee lagh Ujtrechts trots. Het graeuw licht op te blaezen Met windt van voorspoedt, licht met weerspoedt te verbaezen Valt plotsigh op zijn plat, en yder vat de schrik. Niet ghy, kloekmoedigh Vorst, oft die uw deughd bedenken. Uw stevigh hart en weet van swellen nocht van slenken ; 75 Is altijdt even groot, en vult zijn' boezem net. Gelaet nocht tonge flaeuwt. Een geest van eedle fiertte, Straelt tot uw' ooghen ujt, versmaende dat gedierte, En met zijn' braefheits geur, den blooden, moed byzet. Gelijck een Hercules nae knodzen en nae kolven, 8o Zoo grijpt ghy, tot geweer, de rustelooze golven Des hollen Oceaens, en keert daer 't onweer, mee. De winden aengemaent flux op uw' woorden passen, En doen, tot boven 't velt, de brakke baren wassen. Gins maekt ghy 't water landt, en hier het landt tot zee. 85 Daer hout het stroopen stal, en blijft de vyandt steken Verleghen met zijn maght; weet niet dan windt te breken, Dies wreekt het vocht met vier, en koelt zijn' moedt [in vlam. Maer ongetroost het diep der vloeden te bezoeken Hy hel en hemel schelt, en braekt een' vloedt van vloeken 90 En dreygementen, op zijn buytdoel Amsterdam. 0 ritze razery ! niet dan een bitze &Oren Is in haer eighen hart de maghtelooze tOOren. Vergh"t uyterst vry uw' kraft, en spier, en zenuw span. Zet schrap uw' schenkels, reck uyt het gewright uw' dyen. 95 De Vecht en 't blinde velt zult ghy niet overschryen. Geen stap, die dat begaept, geen sprong die 't halen kan. Ghy, daer en tegens, Prins, bestormt de Stadt; en onder En boven 't aertrijck, dreunt het alles van uw' donder. De glinsterende gloet verzelschapt dat gerucht. ioo Ghy schudt, met uw' geschut, de berghen en de daelen, En blixemt niet alleen met scherp van schitterstraelen, Maer slingert krijsvolck als een' blixem uyt de lucht. 67) verlain, verladen, overladen. 69) houdt, houdt u staande. 71) verbaezen, verbijsteren, ontstellen. 72) valt op zijn plat, deinst terug ; vat de schrik, „Prendre l'espouvente, zegghen de Franchoizen". Aant. in de uitgaaf. 73) bedenken, zich voor oogen stellen. 77) versmainde, verachtende. 78) braefheit, dapperheid, fierheid. 85) hout — stal, houdt op. 86) windt te breken, te snoeven. 88) ongetroost, bang, geen moed hebbende. 91) ritze, heete, dolle. 95) 't blinde vett, het onzichtbare, onder water gezette land. 96) begaept, overspant. - 284 - Uw krijgsvolck, dat, aleer de Maer daer yet of mompelt, Den Spanjert op een sprong, en Wezel overrompelt. 105 Dank heb het waekend oogh, en zorghe die ghy droeght. Deel heb ook aen den dank, uw mannelyck belejden, Tot het volvoeren van zoo groot een stuk bescheiden, 0 Dieden, die den slagh des staetssen hemels sloeght. De faem steekt haer trompet, en doetze zeghe schreeuwen. no In lamren, door die kreet, verandren strakx de leeuwen. Elk deerlijk omziet nae zijn hielen en den Rijn. Wael, Italiaen, en Duitsch, elk zoekt zijn ramp t' on(t)ryen. Croaet en Castiliaen laet alien hoomoet glyen, Zakt wat by kan, en ducht zelf in een zak te zijn. 115 De graeghst is yder om den wegh te rug te baenen. De standaers van Leon, en de Borgoensche vaenen Met quastigh krujs van bloedt, gaen strijken aen den windt. Des arents kromme bek, die 't alles dacht te kraken, Gedwongen is zijn' roof en Amersfoort te slaken, 12o En ziet nu datm'er meer als Roomsche voghels vindt. Maer 't legher voor den Bos, daer moedt en yver wiessen, Ontsteekt een bos van vier, op opgerechte spiessen, En heftigh steewaert in, den roep van Zeghe, jaeght. O Schetz, die de fortuyn vanden Nassauschen bloede 125 Te leur tot tweemael steld', hoe werd u doen te moede, Als ghy al 't velt in vlam, uw' hoop in assche zaeght ? De krijsgodt uyt het hoogh' afziende dat geberren, Wat 's ditte? zejd hy, draeght dan ook het aertrijk sterren? Oft pronkt verwinner met de pracht van 's werelts top ? 13o My lust met mijn persoon, die feeste te versieren. Mijn' toorts vervoeghe sich by al die zeghevieren. In sulk een' hemel, hael ik doch mijn hart best Op. 103) de Maer, het gerucht. 104) op een sprong, plotseling. 106) belejden, besturen, beleid. ro8) Dieden, Otto van Gent, heer van Dieden, die den aanslag op Wezel beraamde en uitvoerde ; den slagh des staetssen hemels, vgl. vers III) omziet nae z#11 hielen, is op de vlucht bedacht. 114) zakt, steekt in den zak, pakt bij een. 115) ieder tracht zoo vlug mogelijk den weg te banen, waarlangs hij kan teruggaan. 117) quastigh krujs van bloedt, het wapen van Bourgondie, twee kwastige stokken van keel kruiswijze over elkander gelegd. 517) gaen strijken aen den windt, gaan op de vlucht. 118) des arents, „de Kaizarsche vendels daer een arent in ghevoert wort". Aant. in de uitgaaf; kraken, rooven. 12o) meer als Roomsche voghels, „dat is ; datmen meer arenden, oft meer kloeke vogels vindt als Roomsche arenden". Aant. in de uitgaaf. 522) bos van vier. „De zege van Wezel wert in 't leger voor den Bos gheviert met brandende stroowissen boven op de spiessen". Aant. in de uitgaaf. 524) Schetz. „Dit is de naem van 't geslacht van Grobbendonk, die 's Hartogenbos tweemael te voren heeft verdaedigt ende der staeten legher sien opbreken". Aant. in de uitgaaf, 527) dat geberren, dat branders, dien gloed. 129) de pracht van 's werelts top. „De pracht van 't bovenste der werelt is 't gesternte". Aant. in de uitgaaf. 131) min toorts. „De Star van hem, Mars". Aant. in de uitgaaf. 532) best, het best. — 285 — Mits daelt by onder 't hejr beschOrst met ysre korsten. Een nieuwe lust terstont bevangt die brave borsten: 135 Gemerkt zijn' godheit kracht en koenheit van zich geeft. Elk man die wort 'er tien; gaet zich ten aenval stellen, Met neergebogen hooft, ontziende doen nocht hellen En vol van dezen geest, door kling en kogels streeft. Vlamadmende mortier spuwt, ujt metale kaken, 140 De swangere granaet, die ploffend' op de daken, Met yslijk bersten, werpt haer alvernielend pit. Dat brusk gewelt doet kerk en toorens hoogh van huyven, En loot, en hout, en steen, aen grujs en splinters stuyven: En waer een kert-en treft, zy komt om lijf oft lidt. 145 In arbejdt gaet een Mijn. Die brult, en baert ten lesten, En slaet een gapend gat, inde gescheurde vesten: Zoo datmen 't krijsvolk ziet in wapen staen, voor 't vak. De Wal, voor windt, voor vier, zoo ver en stejl gevlogen, Door 't ydele gewest, als ooghen opzien mogen, 150 Komt weer aen klompen neer, en valt een sware smak. Die trapt u op het hart, o Aubremont, en 't beuken Van buldrende kortouw verbiedt de boet der breuken. D' ujt aem gekreete keel van uw geschut wort stom. Ghy wenscht te woordt te zijn; laet het u daer op steken 155 Nochtans, dat vyands bood' u aenzoek' om verspreken. Maer niemandt komt. Dies slaet ghy 't voorspel met de [tram. Ghy Prins, dien zoete slaep nocht zachte pluym kon houwen, Waert op voor dauw voor dagh, om 't werk der Mijn te [schouwen, Te wel bezeffend' hoe des hooftmans byzijn dringt : i6o En uwen dierbren hals maer schattend' op de waerde Van slechte zielen, die daer wroeten inder aerde, Voor een musketbal vejl, ter galerye gingt. 133) mits, meteen. 133) ys're korsten, harnassen. 134) brave borsten, kloeke strijders. 135) gemerkt, aangezien. 137) met neergebogen hooft. „A teste baissee: zeit de Franchois". Aant. in de uitgaaf. x42) hujven, daken. 144) kerren, korrel, pit. Hooft dacht aan de pitten van den granaatappel. 144) boast om, komt om weg te nemen. 145) in arbejdt gad een Min , een mijn begint te werken, is op het punt van te springen. 147)vak, opening in den muur of wal, byes. 149)'tydele gewest, de lucht. /5x) Aubremont, bevelhebber der ruiterij, zwager van Grobbendonk. 152) de boet, het herstellen. 154) te woordt te zijn, in onderhandeling te treden ; laet het u doer op steken, gij laat het daarop aankomen, gij wacht 155) verspreken, onderhandelen. 162) vejl. „Veil, is zoo veel als te koop, veiligh is wat anders ende bediedt buyten noodt". Aant. in de uitgaaf. 162) galerye, onderaardsche gang dienende tot toegang der mijn. Zie Bor, Gelegentheyt van 'a Hertogen-bosch, enz. bl. 336. — 286 — Uw' heerlijkhejt behaeght zich daer bet als in trOOnen. Mits ghy die trom geen mOOrt maer troetelende toonen 165 Hoort neuren, tujght uw geest dat de verweerder kreukt. Dies zeindt ghy 't oorloghsoogh den heussen Wijtz na binnen, Die ziet, door 't veinzen heen, hoe dat die wrange zinnen, Door uw' voortvaerentheit en harden, zijn gemeukt. De strijdb're Grobbendonk gedwee nu, is te vrede, 170 Dat Bisschop, burgery, soldaet, in handel trede, Eer 't leste lot het al verderf tot inden grondt. Wel doet hem wee zich zelf ujt zijn gebiedt te bannen. Maer hoe? wat zal hy ? plat zijn mujr is, mat zijn' mannen. Zijn krujdt verschooten : dies verlooren loodt en lont. 175 Het yzer walght van bloedt ; stomp is zijn tip en sneede. De helbaert nae den haek, het swaert toght nae de scheede. Het oorlogh geeuwt van vaek; men twist maer met de tong: Die met het spits rappier thans pooghden ujt te munten, Nu bieden in papier elkanderen de punten, 18o Waermee Schetz vry vertrek, mijn Vorst de stadt bedong. 0 hoogh gewasse Bos uw afhouw is verscheenen. Drie daeghen hebt ghy, om als jonkvrouw te beweenen Den staet, daer ghy op stoft' en trotst' onz' oorloghslien. Wat baet een' handt vol tijds verplicht aen ydel schreyen ? 185 Door isze reed; ghy moet van uwe maeghdoom scheyen; En inder eeuwighejt zult haer niet wederzien. Maer kende gh' uw geluk, in blydschap keerd' uw treuren. Uw krimpen is om 't hooft maer beter op te beuren. Ghy wint by u verlies; door schaed' aen voordeel raekt. 190 De goude vryheit zal, met goddelijken zeghen, 't Kleen goedt der slaverny gemaklijk overweghen, Nu datm en van uw hout ook Staeten pylen maekt. De groote dagh gaet in; met menschen zietmen kranssen Den kreis van legherwal en ingevlochte schanssen; 195 Van waer het platte velt wijdluchtigh wort beschouwt. Banket en borstweer dient den landtzaet en den vremde Tot zetel. En 't gevejrt, waer mee gh' uw vyandt temde, Zich tot een schouwburgh vindt van uw' trionf gebouwt. 164) mats, omdat ; troetelende toonen, der trom die het „voorspel slaet" der onderhandeling. 165) kreukt, buigt, zwicht. 166) oorloghsoogh den heussen Wijtz, zie bl. 277. 167) veinzen. „De vyandt verborgh met uyterlijk gelaet zijn benautheit". Aant. in de uitgaaf; wrange, wreede, stijve. 168) harden, volharden ; gemeukt, week gemaakt. 169) strijdbre, krijgshaftige. 174) verlooren, nutteloos. 175) tip, punt. 176) Josh' nae, verlangt naar. 184) verplicht, verbonden aan, doorgebracht met. 185) door isze reed, de tijd is reeds voorbij ; maeghdoom „'s Hartogenbos roemde zich maeght te zijn, dat is onverwonnen. 't. Welk waer was, ten minsten is deze oorloghe om de vryhejt gevoert". Aant. in de uitgaaf x88) krimpen, vgl. vs. z81 : afhouw. 191) overweghen, in gewicht overtreffen. 192) Staeten pylen, „Dat is : nu dat het bout van 't bundel pylen, 't welk de Staeten voor blaezoen voeren, met het bout vanden Bos vermeerdert wort". Aant. in de uitgaaf. 194) kreis, kring. x95) wijdluchtigh, ruim. 196) banket, ver hooging tegen het binnentalud eener borstwering en waarop men gaat staan om over de borstwering te kunnen schieten. 197) 't gevejrt, gevaarte, opgeworpen hoogte : de schansen, borstweringen en banketten. 198) schouwburgh „Theatre". Aant. in de uitgaaf. — 287 — Het hof, en hopmanschap wel prachtigh ujtgestreeken, 200 Bedooven in een schat van goudt en zilver steeken. Gewaet, geweer, elk is om 't meesterlijkst gewrOcht. In knechts, in kostlijkhejt, de grootst schier wijkt den kleinsten. 't Geflonker heeft schoon spel, op dartlen draf van heinsten. De klepper briescht, en blaest te neuz ujt moed en tOght. 205 Ghy Vorst munt ujt alleen met oogh en aenschijn vreedigh. Denkt om geen' overdaedt, maer blijft al even zedigh, En melt hier wederorn uw' altijdt effe ziel. Zoo, zeitmen, Piso, dat wanneer hy was gekomen Van balling, onverziens, tot d' heerschappy van Romen, 210 Niet huppelhartighs zijn gelaet oft mond' ontviel. De landsknecht staet vierkant : de ruyter daerentegen Aen heggen ujtgereckt, en bOOrt de bujtewegen. De toegeroeste Stadt men endelijk ontslujt. De dooren spalken zich wijd op ter weder zijen. 215 De Staeten vendels, en de Prinssen leverijen Zich spoeyen innewaerts ; de roode sluyers ujt. Ghy goedertiere Vorst bevel doet omme zenden, Dat niemandt snork' oft smael' op de overwonne benden, Die met pakkaedj' en sleep nu nemen hare wijk. 220 Gekapte kruynen, en gehellemd' heenen rukken. De fiere Grobbendonk noch schoorvoet, en met tukken, Den spaeden avont wint, eer dat hy ruymt zijn rijk. Hy ruymt het evenwel, en komt te paerd' aenschokken, Met fris en lustigh (igh ; en kookt in 't hart de wrokken 225 Vergadert door den hOOn en dwershejt van het Lot. Ghy Prins bejeghent hem, met heusse minlijkheden, En toont, hoe niet alleen ghy kneust de sterkste steden, Maer de gemoeden dwingt te staen tot uw gebodt. 199) wel prachtigh ujtgestreeken, zeer prachtig uitgedost. Zoo) bedooven enz., steken geheel in het zilver. 203) heinsten, hengsten. 208) Piso Licimanus werd door Galba tot zoon aangenomen. Zie Tacitus. Hist. lib. I. cap. i6. 210) huppelhartighs, „dat is : datmen nocht aen zijn ghelaet nocht woorden gewaer werd, dat hem 't hart eenigsins huppelde van blijdschap. Pisonem nullum exsultantis animi motum prodidisse : zeit Tacitus". Aant. in de uitgaaf. 211) vierkant, in vierkant (bataillon carre). 212) aen heggen, fr. en haie, in rijen ; boort, omzoomt. 215) lieverff en. „Livree: zeit de Franchojs. Maer 't is Lieverij, een duytsch grondwoort, ende bediedt een teken dat yemandt draeght van liefde oft geneghentheit tot eenighen persoon oft parthy. Alzo hebben de Franchoizen van ons geleent het woord ferlateur de vin, dat is, wijnverlaeter: cortau; dat is, kortoor, een paert met gekorte ooren : ende andere". Aant. in de uitg. 256) de roode sluyers ujt, de spaansche vaandels spoeden zich naar buiten. 220) gekapte kruynen en gehellemd', soldaten met kappen en helmen op. 2251 tukken, talmen, dralen. 223) aenschokken, met een schokkende, stootende beweging aankomen. 225) dwershejt van het Lot, tegenspoed. — 288 — De schutsheer zelf Sint Jan, by wien de Boslien sweeren, 23o Der Spaensche wreetheit wersch, gaet haer de nek toe[keeren. En uwen wimpel draeght, die van zijn tooren waejt. Hy kiest d'Oranje zijd, voor de getakte struyken Met dwerssen trek gekruyst; en zijnen weérhaen duyken Doet onder uwe vlag, die beter ZEGHE kraejt. 235 De poorten, alhoewel zy na de wolken steighren, Voor u zijn veel te laegh, en heusselijken weighren Uw' hooghe grootheit te doen bukken onder haer. Zy wyzen u de breuk, daer half gerotte lijken Verminkt en overstolpt, tot slijk en pujn ujtkijken. 240 Deez' haelt u heerlijk in met uw' beroemde schaer. Ach wie en zoude doch zich zelven niet vergeten Beschonken met de kracht van spoedt dus ongemeeten, Die zelfs bedwelmt een wel geslooten bekkeneel? De geen' die in beleg en veltslagh eer bevochten, 245 Doch de bekooring van 't geluk niet uytstaen moghten, Maer smolten in de weeld, dier Vorsten vontmen veel. Uw vastgebouwde brein en wort, door vyands rampen, Niet eens van vreughde vlOt, nocht dobbert op de dampen Der dartelheit, maer blijft gedaghtigh aen zijn plicht. 25o 't Is God, weet ghy, die duyn tot del, en del tot dujne Kan maken. 't Schoon gelaet der lachende fortujne, Met haer lichtvaerdigheit, en maekt u 't heat niet licht. Gedachtigh aen uw' plicht, en hoe, ten halven weeghe, Door slap vervolgh, men vaek verwaereloost de zeghe, 255 Den koenen Cazimir ghy stujrt nae d'Ysselkant. Die komt de nestelaers bestoken en verstrOyen. En doet met een gezicht, dat overschot verschoyen, Als waer het wegh geveeght. Vol is nu d'Overhandt. Vol is nu d'overhandt; kortouw en klokken spreken 26o Uw' eer volmondigh ujt; de vreughdevlam ontsteken Ten derdenmaele, dooft de starren, met haer licht; Waer voor zich op de vlucht begeven nacht en naerheit; Gelijk als, voor den glans van uw' doorluchte klaerheit, Zich schamende de lof van alien veltheer swicht. 230) wersch, wars. 231) uwen wimpel draeght, „Het Oranje vendel wert op Sint Jans tooren gestelt." Aant. in de uitgaaf. 232) d'Oranje zed. „Dat is: het zijden doek van Oranje verwe, oft de zijde te weten de parthy Van Oranjen." Aant. in de uitgaaf; getakte struyken, enz. het Bourgondische kruis ; zie vs. 119.239) tot shjk en pujn ujtkijken, boven slijk en puin uitsteken. 240) heerlfjk, vorstelijk, prachtig. 242) beschonken, begiftigd, wellicht woordspeling met beschonken in den zin van dronken; spoedt, voorspoed ; ongemeeten, groot. 245) niet uytstaen moghten, geen weerstand konden bieden. 247) vlot, uw hoofd raakt niet op hol. 252) &hb vaerdigheit, lichtzinnigheid, onbetrouwbaarheid. 254) vervolgh, voortzetting ; vetwaereloost, verspeelt. 255) Casimir, Ernst Casimir van Nassau. 256) nestelaers, krijgsvolk, dat zich daar genesteld had. 257) verschoyen, wegloopen. 258) vol, volledig. 262) naerheit, duisternis< - 289 265 Welkoom verheve Vorst : koom staetlijk ingetoghen, Niet tot het metselwerk van hooghe zeghebooghen Bros, en verganklijk door der eeuwen ongenaen : Maer tot gewelven, die de nijdt des tijds ujttarten, Die u mijn burgerij bouwt van geboghen' harten. 270 Nojt was gezegent helt met hoogher eer ontfaen. EYNDE. [UJT HET LATIJN VAN JUVENALIS.] Tot rijmzucht is geen raedt, dat zeer is veel te snoodt. Een dichter zeven jaer moet dichten nae zijn doodt. UJT DEN RIDDER MARINO GEVOLGHT. De mensch die zich door lust nae broosheit laet ontschindelen, En hijghende van toght, naer ydle winsten draeft, Is even als een tol, die met gestadigh swindelen, Zich zelven licht den voet, en eighe grafstee graeft. LUCRETIUS IN 'T EERSTE VAN ZIJN 2DE BOER, GEVOLGHT. Door 't geesslen van den wint, wanneer de zee gemartelt Met grauwen, tegens 't swerk en vliende wolken spartelt, Ist zoet te zien van dujn, oft haeven, af, hoe dat De bootsman worstelt met de doodt in 't holle nat. 5 Men schept geen vreughd nochtans ujt yemant zijn bedroeven; Maer 't zien van 's anders ramp doet best onz' welvaert proeven. [UJT SENEKA.] Hetgeen, daer alle man om swicht, Te temmen is manhaftheitsplight. a68) ujttarten, trotseeren. Tot rijmzucht. Volgens Brief 224 en 226 van 19 Febr. 163o. In den eersten brief luiden de eerste woorden: „wie weet tot rqmlust rad." Het is eene vertaling van Juvenalis, Sat. VII, 51: tenet insanabile multas Dicendi cacoethes, et aegro in corde senescit. Zie Brieven, II, bl. 3. In de uitgaaf van Friedlaender staat in plaats van dicendi scribendi. De mensch die zich. Volgens hs. A. z) broosheit, het broze; ontschindelen, ontvonken. 2) toght, begeerte. 3) swindelen, ronddraaien. Door 't geeslen. Volgens hs. A. Vertaling van T. Lucreti Cari De Reruns natura, lib. 2, vs. 1-4. 2) grauwen, het geluid dat de grimmige golven maken. Zie Brieven II, bl. 22. Hetgeen, daer alle man. Volgens Brief 237, van 28 Mei I63o. Zie Brieven II, bl. 24. Vertaling van vs. 439 uit Seneca's Hercules Furens (niet Hercules Oetaeus, zooals Hooft in dien brief zegt): Virtutis est domare quae cuncti pavent, dat te Amsterdam boven de poort van het Rasphuis stond. — 290 — [tirr TASSO.] De zoete naem van vader en gemael Had nu geweekt zijn braeve borst van stael. QUIK GEACHT VAN FLORUS GEMAEKT TE ZIJN. Venerunt aliquando rosae. Proh veris amoeni Ingenium! una dies producit spicula forum: Altera pyramides nodo graviore tumenteis: Tertia jam calathos. Totum vix quarta peregit Floris opus. Pereunt hodie, nisi mane legantur. OVERGEZET TER BEGEERTE VANDEN RAEDSHEER VANDEN HONAR T. Immers bloejdt de rooz in 't endt. Maer wat is die blije Lent Ook een aerdigh geesjen? d' eerste Dagh bootseert het allerteerste 5 Knopjen, maeghdsgewijze, slujk. 'S andren daeghs zoo zet het bujk, Pujlend' om de naveltipjens. Op den derden staen haer' lipjens Als een napjen, zonder spitz: 10 'S vierden daeghs in voile kritz. Sloftmen 's morghens haer to plujken, 'S avonts drujptze vande strujken. AEN ME LIEVE LEONOR. EU D'EERSTE KERSSEN VAN HOIDEN, A. 1530. Inde blaeden van een' roosjen, Vint ghij, o mijn zoetste Troosjen, Klejne gift. Waer zij zoo groot, Als de gunst: Te kleen een doosjen 5 Waer de gansche wereltkloot. De zoete naem. Volgens Brief 237 van 28 Mei 1630. Venerunt aliquando rosae. Volgens hs. A. De vertaling dateert van 2 Juni 163o; zie Brief 240. Rochus van den Honert (1572-1638) was toen lid van den Hoogen Raad. Quite, epigram. 5) slujk, slank. up) in voile kritz, in vollen bloei. tx) sloft, verzuimt. 12) drujpt, valt. Zie voor het latijn: A. Baehrens, Poetae latini minores, IV, bl. 279. Inde blaeden. Volgens hs. A. 2) troosjen, liefje. In de uitgaaf luidt het opschrift: „Op d' eerste kerssen van den Zomer, gezonden in een doosje met rozeblaeden," — 291 — OP 'T VERBONDT VAN HOLLANDT EN VENETIEN. Waer is paer van vernuft en van kraften zoo kloek, Als de Leeuw met het swaert, en de Leeuw met het boek ? KLAGHTE DER PRINSESSE VAN ORANJEN, OVER 'T OORLOOGH VOOR 'S HARTOGHENBOSCH. Schoon Prinssenoogh gewoon te flonkren, Met zuyver' hemelvlam, kan ook De grimmigheidt, u dan verdonkren, En smetten, met een' aerdschen rook? 5 Wat toght verleert die glinsterlichten Hunn' zoeten swier? Om liever brandt van Mars te stichten, Dan Venus vier? Zoo glooryzucht uw' zinnen prikkelt, io Voert, in Triomf, myn' slaverny. Een krans van bloemen bly gespikkelt, (Geen Lauwergroen en heeft 'er by) Zal ik u vlechten, heel doorwaessemt, Op nieuwen vondt, 15 Met geur, myn handtjens aengeaessemt, Van uwen mondt. Op gouwde lelyen, en straelen, Laet trotsen Fransch' en Spaensche krOOn. Om daer een perrel of te haelen, zo En streeft zoo niet, door duyzendt de•On. 'k Zal d' uw' al aerdigher doen blaken, Van stee, tot stee, Met traentjens dauwend' op myn' kaken, Uyt Minnewee. Waer is paer van vernuft. Volgens hs. A. Het verbond met Venetic' is gesloten in 162o. Daar deze regels tweemaal in het hs. worden aangetroffen onder de gedichten van 163o, zijn ze hier geplaatst. De leeuw met het zwaard is het wapen van de Vereenigde gewesten, de leeuw met het boek dat van Venetie. Schoon Prinssenoogh. Volgens de uitgaaf der gedichten van /636. 5) toght, hartstocht. so) voer mij als uwe slavin voor uw' zegewagen uit; ga met mij den strijd aan, overwin mij en voer me als uw buit mede. gespikkelt, bontgekleurd. 12) heeft 'er by, kan er bij halen. 14) vondt, wijze. 17) trotsen, trotsch zijn, zich verheffen. 22) van step, tot stee, van plekje tot plekje, evenals die andere kronen met paarlen. — 292 — 25 Ik pooghde 't gloedtjen van myn' liefde Misschien te koelen, voor een' stondt, Kon nijptang 't flitsjen, dat my griefde, Wat trekken, uyt de diepe wondt. Maer 't schijnt geweerhaekt, dit is 't mangel. 3o Helas! myn hart Voelt maklijk inwaerts gaen den angel; Te rug, met smart. Myn' zughjens, tedere ghetuyghen Van d' ongeneezelijke quael, 35 Die plagh uw open oor te zuyghen. Nu stoppen 't kooper, en metael. Terwijl ghy breydelt d' oorloghskanssen, Met wal en graf, Trompet, en schut (Ach arme) schanssen 40 Myn' klaghten af. Indien 't u lust, Juppijn te spelen, Zijn' vriendtlijkheen te volghen traght. Zijn hooghste lof, in menschekeelen, Nocht donder is, nocht blikzemjaght. 45 En beter, dat myn smijdigh smeeken Uw hart verfraey, Dan in gedruys, van slaen en steken, Het veldtgeschraey. 'k Hoor alle daeghs van versche dooden 5o Gevelt in hol, oft galery. Elk overlijdt aen eighe 166den; Maer aller koeghels moorden my. Want ik my elkmaels voel bezeeren, Als van een punt, 55 Die denk: op 't hoofdt met witte veeren, Was dat gemunt. Wat mooght ghy, die u niet en zoeken, Bestooken, in hun voordeel, gaen. Zoo veel en is 't niet waerdt, de vloeken 6o Van heel Kastilj', op zich te laen. Denkt liever, hoe Madril zoud' stoffen, En zyn verquikt, Vernam 't, van scherp te zyn getroffen U. Ach! my schrikt. 29) mange!, gebrek. 39) schut, geschut. 45) juppytt to spelen, Jupiter na te volgen. 45) snnidigh smeeken, zacht gevlei. 46) verfraey, verheuge. 47) in gedruys, onder het geweld door slaan en steken veroorzaakt. 5o) galery, zie bl. 285. aant. 5r) eighe hidden, het lood dat hem doorschiet. 58) in hun voordeel, in wat zij bij u voOr hebb en, in hun gunstige positie. 6i) Madril, Madrid ; stoffen, snoeven. — 293 — 65 Maer is, om lief, om lijf, om leven, Om kindt, om zoon van vaders naem, Zoo veel, op veer nae, niet te geven, Als om een' glooryrijke faem, Zoo gunt my dat ik met u rijde, Door koudt, door heet, En voert my by 't rappier, op zijde, Waer dat ghy treedt. RYMELOOZE VEIRZEN UYT DEN LATIJNE VAN HEER C. HUIGENS HUWELVXIIABTER. Rampsaelge bruylofsdagh, quae nachtfeest voor de mannen, Mijn kennis zijt ghy niet: 'k wil ook gheen kennis maeken. Dat lekker huwlijks goedt, die kostelijke dingen Ten huysraet, huys en hoff, en groote staet van booden 5 0 slechthoofdt, dunkt u dat een brok om te vermuylen? En was 'er niet aen vast het wijven harssebekken, En 't deeghelijk berouw van 't slaeven in het bedde. Ik ben een God. Ghy moght de moordt. De beste rijkdoom Te wenschen voor een man, ach; dat 's de diere vryheidt To Gesprooten uyt de goon, geen goudt kan haer betaelen, Zy maekt ons Hollanders, door haer is 't dat wy stoffen Met deezen trotsen naem. Hoe kan 't in yemandt koomen Dat by u geeft om geldt? wie zoud u willen geven De schop, en willighlijk, ten vaderland' uytbannen? 15 Wy hebben dan een wijff. De Droes, men magh dat vreughje Verby den schout zyn deur wel draghen: wat betaelt men Het boven zyn waerdy! ik zeg dat zy ons hebben. De tweede bruylofsdagh en koome maer te voorschijn, Tot tuyghen neem ik u ghy meisjens, die ghevloghen, 20 Met vlugge voeten, komt nae deeze fraeye staetsy. Hoe doovekooligh dan den man 'er 't aenzicht uytziet, 't Welk gisteren van vreughd ontsteken scheen te gloeyen : Doen by zich voor liet staen, dat zich de zon versuymde Te lange boven d' aerde, en 't licht der avondtstarre Rampzaelge bruylofsdagh. Volgens de uitgaaf der gedichten van 1636. De Misogamos vaa Huygens is van 162o. Zie Worp I, bl. 188. 5) vermuylen, versmaden. 6) harssebekken, hoofd. 7) deeghelijk berouw, pia taedia. 8) ghy moght de moordt, gij moogt sterven. 15) men magh dat vreughje, enz. Men gebruikte deze uitdr. van iets, welks waarde ruim betaald is, en geen gevaar heeft van voor gestolen goed aangezien te worden; Lat. quam cara voluptas. 18) tweede bruylofsdagh, de dag na de bruiloft. 2o) nae deeze fraeye staetsy, lat. ad haec sacra. 23) zich versuymde, zich ophield. — 294 — 25 Te traeghlijk voerde voort de uuren van zijn wenschen. Hy magh wel lachen, en recht op als vrolijk springen, En kussen zich aen 't endt, met zulkke lekkre soentjes Als oyt Neera proefd', oft' Lesbj' in haer toghjes Nae waetertanden moght, dat Rossa moest bekennen 3o z' En had' 'er noyt van haer Poeet die beter smaekten. Ik heb wel eer gezien van Valerans gezellen Den lachert speelen, als 't de sotte kluyt vereischte, En quakken tot een krop vol grooter droefheidt uytslaen, En deunen op 't toonneel, die t'huys had stof tot schreyen 35 Door dringen van natuur, om 't sterven van zijn' Vader. O bloedt! 't was gistren feest, nu is het een toonneelspel. Men is te gast genoot, men komt 'er om een kijkje. De Bruygoom dien in 't eerst de blyschap ging ter harte, Nu bootstze nae, en voor een' grijns gebruykt zyn' troony. 4o Hy zucht van d' eene zijd' in 't hart, van d' ander zijde In 't drillend ooghjen een gemaekte lach laet schittren: En pooght de gasten, jae zich zelven ook, is 't mog'lijk, Te mompen met den wijn. Hy leert zyn' lippen schaetren En, tegens heugh en meugh, gedwonge boerteryen. 45 Terwijlen eet zyn hart en houdt hy Bely binnen, Wegh Hymen! 't is genoegh van uwe toortsen. Jongen Van Venus met uw boogh en pijlen, fluks ten huys uyt. Ghy hebt getrionfeert, houdt u daer meO te vreede, 't Is lang genoegh gedruilt met mal niet zonder zeer doen. 5o Al evenwel men vraeght, hoe 't bykomt dat zijn verwe Verandert is op 't vel, en hoe hy zoo drulloort zit, En haeld hem gaeren uyt. Wil ick u dat eens zeggen? Een eenigh nachjen hem zijn ooghen heeft geopent. De zoete tovery der losse Minnedroomen 55 Vervloogh met eenen, doen de nacht haer hielen lichte. Wat ding ook dat het zy als 't is ten top gestegen En hooger niet en kan, zoo raekt het aen het wagglen Voorbarigh tot den val; al wat natujr te leeven Gebooden heeft, dat heeft zy ook verboOn te dujren. 6o Wat hope dat het zy, helpt ghy haer aen haer wenschen, Ghy helpt haer aen haer' doodt. Wat hitte, vreeze, gramschap, Oft wellust datter zy, zy komen daer zy stuyten. Zoo komt dat zich 't gemoedt zet in verscheide standen, En verf om verwe rujlt; zoo komt het te beminnen 65 Het geene dat het hoopt; het geen het heeft, te haeten; En had het liever niet. Benieuwt het u? dit moet ghe 27) kussen zich aen 't endt, lat. fundatur in oscula. 28) Neera, zie de Basia van Janus Secundus; Lesbj, van Catullus. 29) Rossa in de Lat. en Nederduytsche Poimata van Daniel Heinsius. at) Valeran, het hoofd van een troep Fransche tooneelspelers. 32) sotte kluyt, klucht. 33) quakken, grappen. 34) deunen, schertsen, grappen maken. 43) mompen, bedriegen. 45) en houdt hy Bel), binnen, verzwijgt hij zijn feed. Lat. dum tlebele presso pectore, Poenituit, roso fovet intestino. Bely is hier dubbelzinnig gebruikt; het herinnert aan den vrouwennaam, verkort uit Mabelia, maar beteekent ook het berouw. 49) gedruilt, voor den gek gehouden; lat. fatuo illusisse veneno. 5o) bykomt, komt. 5i) drulloort, druiloorig. 52) haeld hem gaeren ujt, hoorde hem gaarne uit. 58) voorbarigh, overhellende. 66) benieuwt, bevreemdt. — 295 — Bedenken, dat die toght ter hooghste trap geklommen Nu vorder niet en moght, het was haer tijdt van vallen, De reden en de laegh der dingen dit vereischen. 70 Het is gelooflijk dat Juppijn zich heet gebakert Aensteld' in Junoos Min, doen hy haer nae moest loopen, En, door veel smekens, eerst kon krijghen in zijn' armen. Hy had ze naulijks heel, 't geluk was noyt geboden, En die zijn' suster was, zijn' gemaelin geworden. 75 Wat gaet hem over? ach de vaeder van de goden Der menschen koning quijnt, en als een nieuw galeyboef Verschrikt hy, ziende zich die boeyens aen de beenen: En wenschte niet te zijn 't geen hy altijd moet blijven. Bewaert is Danae niet in den koopren tooren, 8o (0 dochter van Saturn zie toe) men magh wel waken. De snoepert regent in, daer hy niet in kan klimmen. Een stier geworden voert hy wegh de schoon' Europe, En zijn verboode lust maekt een bordeel van Kreeten. En Leda, onder schijn van eene swan, bedroghen, 85 Doet u een' onderstek, en uytkipt de gebroeders, Dien men den valschen naem van Tyndars stam doet draeghen. Nu met een' krommen bek, geworden zijnd' een Arendt Heeft hy Asterie beknelt, en in zijn' klujven. Mnemosyne die brengt hy by, in schijn eens harders: 90 En aen Nycteis raekt hy met een Satyrs aenzicht, En voor Amphytruo zich uytgeeft by Alkmene. Heeft Amphitrit ook niet 't omhelzen moeten missen, Daer niemandt eighendoom, als zy, aen had, en aenzien, Dat ghy Ennosigeer, die 't schrikkelijk ontzagh zijt, 95 Der diepten zonder grondt, in een Dolphijns gedaente, En als een jonge stier vermomt liept, en bevonden Dat van haer bruiloftsbed u, lang al stak de walghe? Ziet hoe de Goden 't geen zy hebben, niet en achten, En huwlijks eerste nacht, de lest is hunner minne. Too Maer wat voor zaeligheidt aen knoop, die niet kan slippen Gebonden zy, laet ik de brujgooms zelve zeggen. — Maer wie doch is 'er, die zijn' vingers niet zoud' lekken Nae voordeels lekkerny? wie zoud daerom de boeyen Niet lijden aen zijn been, en slooven dat hy kikhalz'? 105 Behaeght de bruydt u niet, de vliegher doet het; geldkist, En hujs en hujsraedt doen 't: dit 's loon van onz' ellende. Men slaeft niet zonder nut, 't gerijf verzoet de vanknis. Fy schandel quaelijk past die spraek d' Hollandsche vroom [heidt. Zal dan een man een slaef van 't voordeel zijn, en knielen fie, Voor 't geldt, daer de natujr hem heeft gegunt te treden 67) toght, hartstocht. 69) laegh, gelegenheid, stand. 73) 't geluk was noyt ge• boden, wat ons aangeboden wordt, is geen geluk meer. 84) swan, zwaan 85) doet u een' onderstek, ontvrijt u (Juno) uw geliefde, uw man ; uytkipt, broedt uit, brengt ter wereld; de gebroeders, Castor en Pollux, die ook als de Tyndaridae, zonen van Tyndareus, bekend zijn. 89) brengt by by, bedriegt hij. 94) Ennoslgeer, Neptunus. 97) stak de walghe, walgde, zoo) slippen, losglijden. toy) vliegher, een soort mantel, van voren open. xo8) vroomheidt, dapperheid. — 296 — Met voeten alles wat ter wereldt wordt gevonden? Wat zal by die zoo breedt gestelt in heerschappye Is over Iandt en zee, zich om 't gewin verhujren, Om d' opgeblaezenheidt eens wijfs te voet te vallen ? 115 Hoor hier wat wijf, ghy dien 't gelukt is mee te deelen In eenen boedel, daer het boter tot den boom was, En elke wrat, hoe groot zy zyn, met geldt kunt dekken. Een eedler geest, en moedt van heerelijker fierheidt In deeze borsten steekt. Zy staen zoo niet te koope. 12o Wat heeft een dapper man op rijkdoom veel te passen, Die alles ('t gaet doch vast) is over 't hoofdt gewassen? Gestrenge borsten, moed; niet zal ons in den wegh zyn, 't En zy wy 't zelve zyn. Zoo my fortuyn wil stellen In staet, dat my de noodt een ambacht dwingt te leeren, .125 Mijn handen weeten raedt om rijkdoom, die genoegh is, En daer en boven, zal ik noch mijn vryheidt hebben, En vooght zyn van myn werk, en zoo myn eighen schuytjen Van alles strekken, vracht, en schipper, en getakel. Wil 't gunstigher geluk my in den tabbart steeken, 13o Zoo hellept my het hof aen eenen hoop kalanten, En deez' aen geldt. Indien men dit een goudmijn noemde 't En waer niet ongerijmt misschien: wat wil ik meerders! De leedigheidt die pest, die zal ik, met de penne Oft met de tong, doen vlien: en zal niet heel luyleedigh 135 Versuffen, nocht in zorgh verzinken tot de ooren. In 't kort geseit, ik zal eens heelen vryers beer zyn. Besterven zal ik niet van vreez, voor 't voorhoofdt fronsen Van knorrend' overvrouw, voor schelden, nocht voor toffel. En als ik wandlen wil, niet hoeven nae te sleepen 140 Mijn' kindren quaedt van stal, die my de lenden kosten. Ik zal niet zorghen dat de knecht de maeghd bekruipe, En schud ter sluyk haer bedd', en met een klughtigh' opleg Het huys verrijk : en (zoo 't geoorloft is te zeggen Al wat my insteekt wel de moeyelijke prikkel 145 Der waerheidt al te streng) ik zal my zelf niet kruyssen Dat yewers, in een' hoek, aen een' verborghe venster Haer boel beloopen wordt, want by de schemeringe Bevindt de vrouw zich best, en boven 't Licht der zonne, De maeneschijn verheft : en als ik op een' reyze 15o My uyt der Stadt begeef, zoo zullen swaere droomen My rooven niet myn' rust; nocht met den geest doen vaeren Daer my gegrondt vermoen betekent, dat het lichaem 115) dien 't gelukt is, die het geluk gehad hebt. 116) boter tot den boom, overvloed. 119) borsten, in de borst der Hollandsche mannen. 122) gestrenge, kloeke. 124) in staet, in zulk een staat, toestand. 127) vooght, meester. 128) van alles strekken, tot alles strekken. tabbart, van den advocaat. 136) ik zal eens heelen vryers beer zyn, lat. dominabor coelibe toto. 138) overvrouw, vrouw die den baas over mij speelt; toffel, pantoffel. 140) quaedt van stal, mismaakt. 41) zorghen, bezorgd zijn. Iv) opleg, overwinst. 144) moeyelijke, lastige. 145) my self niet kruyssen, mij niet kwellen; lat. discruciabor. 147) beloopen, betrapt. 152) betekent, te kennen geeft, zegt. — 297 — Gevoirt is van den pol, die my bezaeyt mijn' akker, En voor Amphitryo bereydt een grooten hooren, 155 Op dat zyn werk niet stil en stae terwijl by uyt is. Maer 'k hebb de Satyrs al verzaet met Satyrdichten, En zie, nae dat my dunkt, de krul in yemandts neuse. [UJT LUCANUS.] Nae Vorsten maetslagh zich de werelt roert oft stilt. Voor weenigh lujden is geschapen 't menschlijk gildt. OP HET PESTHUJS BIJ AMSTERDAM. Staet af, gezonden, en van dezen ingang ijst. Dit 's in aer een graf, daer doch somtijds een lijk verrijst. Ander. De felste dag der doodt, die bindtmen hier in schee. En een' onzujvre plaets, hout zujver al' de stee. Ander. 5 Hier smoortmen 't smettigh vier, dat wonden broedt ujt wonden. Zijn' zieken dient elk hujs, dit, zieken en gezonden. Ander. Als het driekruissigh jaer, nae zestien eeuwen quam, Wert dit gesticht bij 't driekruisvoerend' Amsterdam. Ander. In 't zestienhondert en noch driemaeltiende jaer io Lejd' hier den eersten steen Cornelis Hasselaer. 553) gevoirt is van, geploegd is door; pol, boel. 554) tijdens de afwezigheid van Amphitryon verwekte Zeus bij Alcmene Hercules en maakte haren man zoo tot een horendrager. 157) 'k zie de krul in yemandts neuse, ik zie dat iemand het zich aantrekt. Nae vorsten maetslagh. Volgens Brief 296. Op het pesthujs. Volgens hs. A. — Het pesthuis is het vroegere Buiten-gasthuis. De eerste steen werd gelegd den 20 Juli 1630: „Claes Adriaenszoon van Delft heeft het gebouwt, bij beslujt der Vroedschappe van Amsterdam, in 't jaer MDCXXX." Aant. van Hooft. 3) dag, dolk. 6) zieken en gezonden, het is gebouwd, opdat de zieken verpleegd, de gezonden voor besmetting beveiligd werden. 8) 't driekruisvoerend'. In het wapen van Amsterdam staan drie kruisen. — 298 — 'T LOOT VAN DEN DIAMANT DES HEEREN HUIGHENS, GENAEMT LAURA LATRONI, Laura tot den Roover. 't Zy u, verwoede nijdt, oft dulle boosheidt jaeght, Ghy die het waerdt gebeent, mijns trouwen minnaers plaegt, En pooght al 't overschot, onmenschlijk te verstrOOyen, Om zyne beeltenis, op aerdtrijk uyt te roOyen, 5 Hoe woelt ghy te vergeefs, o booswight al te snoodt ? Hoe schiet uw arbeydt mis, en loopt zich zelven doodt? Vernielen moest ghy eerst, all' d' onvergeetle daeghen Van een' drievouwdigh' eeuw, die van zyn lof ghewaeghen. Ghy moest der wereldt eerst zyn' liefde maken quijt, io En blussen Lauraes naem, zoo ver de Zonne rijdt. Hoe zeer ghy mooght verhardt in wrevle wreedtheidt wezen, 't Sweet brak u uyt, te bergh, uw borstligh' hairen rezen Door 't gruwen voor u zelf. Nochtans, nae dat ik acht, Wanneer het hailigh hair verscheen in uw gedacht : 15 Het hailigh hair, dat blaén van mynen naeme drukken, Die, geen zoo laet een dagh, nocht zelf Juppijn zal rukken Van het naemhaftigh hoofdt, wiens overvliende geest, Al medeburgher van de starren is geweest, Eer by het graf verstiet, dat ghy nu komt verstooten : 20 Te weeten, dit geraemt van schenkels en van kooten. Uw dulheidt doet zyn' zin. Hy zelf had, voor onnut, Dit afgesleten kleedt, gewilligh uytgeschudt. Wat mooght ghy doodtlijk gift, op eenen man uytbraken, Die, met drie woorden, zich onsterflijk weet te maken. 25 Bestrijder van een schim, wat waent ghy, met die smaedt, Een wondt te delven, die tot in den hemel gaet? 't Zy u, verwoede Volgens de uitgaaf der gedichten van 1636. — Omtrent het onderwerp van dit gedicht zegt Hooft, Brieven II, bl. 119, het volgende: „Die edele geest in zijnen tijdt ontsteken met verbolghenheit, tegens de snoode ongeregeltheden van Rome, is daer over ujtgevaren, het scheldende voor een onbeschaemde hoere, ende roepende 't hemelsch vier om op haere perrujke te reghenen, en noemd' het een godloos Babilonien. Een versufte monik krijght onlanx de poppen in 't hooft, ende eenen waenheilighen yver om dit ouwde leedt te wreken: rukt met een deel dronke boeren nae zijn graf toe, ende werpt het het onderste boven, verspreyende 't gebeente, ende den rechter arm daer of scheurende." Thomas Martinelli was de naam van den Dominicaan, die dit heldenstuk bedreef. Het Latijnsche gedicht van Huygens hierop, Laura Latroni, vindt men in de Momenta desultoria, 18; zie Worp II, bl. 219. Hij fond het 8 Octob. I630 aan Hooft. Deze schrijft aan Baak (Brievim II, '61. 122) den I7en der zelfde maand, dat hij het mogelijk in 't Hollandsch pak steken zal." Reeds den 2oen was het gereed en werd het Huygens toegezonden met eenen brief, waarin o. a. het volgende gezegd wordt: „Doch ben, door de toverwoorden van U Ed. schrijven, zoo verre beswooren, dat my vervoordert heb een Hollandsch loodt nae U Ed. Latijnschen diamant te smeden, dat, behalven zijn doofheit, nosh veele kladden heeft, die de zujverheit van den zelven leelijk belieghen." — 7) onvergeetle daeghen, niet vergetende dagen; lat. memores. 15) Main van mynen naeme, lauwerbladen, een lauwerkrans. 17) naemhaftigh, beroemd. — 299 — Dien hondt en was aen geen verlies van graf gheleghen. Zoud' myn Diogenes dan min daer moghen teghen? Hoe woelt ghy te vergeefs, o booswight? weirlijk quaedt 3o Stort op des doenders kruin, en treft geen hemelzaedt. Jae, tot uw' meerder spijt, op my, die inghetooghen Ter zaelghe zalen ben, en heeft het geen vermoghen. Die armen, ik beken 't, gevlochten met de mijn', Vaek, om elkanders hals, eertijds, geslingert zijn. 35 Mijn klimop noemd' ik die, myn' boeyen. In 't vergaéren, Was 't dikwijls konst te raên, wiens d' een' oft d' andre waren. Die rechterhandt, ik ken 't, had met de mijn', gemaekt Een huwlijk; waer' het, door het Noodlot, niet gestaekt: Die rechterhandt, die al haers meesters brandt beschreven, 40 En, daer, ghetuighenis zoo breedt, heeft af gegeven. Maer 's levens korte droom vervloogh met alles. OOk Op mijn minwaerdighst, was ik zelve niet dan rOOk. Maer heilghe liefd, met brandt tot d' eeuwghe liefd ontsteken Vlamt pp een vlam, die 't aen geen voedsel kan ontbreken. 45 Het graf van mijn' Poeet verwoest ghy heel. Ik zie 't. Maer stroopt het mijn vry mee. Hier kreun ik my des niet. Dat rottigh overschot van twee verliefde lijkken Verteere voort, waer 't wil. Ik geef het keur van slijkken, 0 beenen, die wel eer, u eerlijk queet, in 't bedt, 5o Arm, die mijn' poeslen arm, zoo dikwijls hebt ontredt, Ghy komt my niet te stae. De glans, en 't heerlijk blaken Mijns liefs omvaemt my staegh, met een volmaekt vermaken. Petrarcha, dien ik hier geniet vernoeght en bly, Is fraeyer ongelijk; niet heeft 'er d' eerste, by. 55 Quam, met dat broosch gewaedt, ons, yemandt weder dossen, Verwerpen zoude wy 't, en als een' ballast lossen. Ons van elkandren af te scheuren, was het wit Der felle doodt. Maer uyt haer' gissing gink haer dit; Mits dat het Leven, 't welk haer kraghten ons benaemen, 6o Herbooren door 't geloof ons eeuwlijk holp te zaemen. Gaet heenen, krijsman, nu; verdwaelt vry, in uw lof, Moordt een' gestorven man, en rooft een handt vol stof. 't Gebeente dat ghy schaekt, uyt onderaerdsche kuypen, Zal thans niet zyn als as, en door uw' vingers druypen. 65 De drooghe buyt zal deur, en met een wufte vlucht, Gaen stuyven over 't zandt, gaen swieren door de lucht. De Zephirs zoet van aem, de zuyder doodshooftblaezer, 27) diem hondt, den cynischen wijsgeer Diogenes. 28) myn Diogenes, Petrarca. 29) weirlijk, were/dsch. 3o) start op des doenders bruin, komt neer op het hoofd van hem die het bedrijft. 32) ter zaelghe oaten, ten hemel. 37) ken 't, beken het. 39) brandt, liefde. 42) op mint minwaera'ighst, toen ik het meest waardig was bemind te worden. 43) ontsteken, ontstoken. 48) ik geef het keur van slijkken, ik geef het de keuze, het is mij hetzelfde in welk slijk het verder vertere. 49) beenen, beenderen (lat. ossal van den arm ; eerlijk, eervol. 5o) ontredt dient hier ter vertaling van revincta en zal dan omslingerd, omvaamd (vs. 52) moeten beteekenen. Huygens heeft : brachia turgidulis saepe revincta meis. 5i) ghy born! my niet te stai, u heb ik niet noodig. 54) fraeyer ongelijk, veel fraaier ; niet heeft 'er d' eerste by, de eerste, Petrarca zooals hij was op aarde, kon er niet bij halen. 59) mits dat, omdat. 61) verdwaelt vry, in nu, lof, dwaalt vrij in de wijze, waarop gij lof meent in te oogsten. 64) thans, weldra. 65) zal deur, zal doorgaan, wegvliegen ; wufte, dartele. 67) doodshooftblaezer, Auster, de zuidenwind. — -300— Beleefder veel dan ghy, o zinnelooze raezer, Die zullen 't dierbaer stof, in plaets van zoo te woen, 70 Den laesten dienst van dus een' eerlijk' uytvaert doen. De geene, dien de nijdt, de wereldt wil verbieden, Zich strekken zal alom, door landen ende lieden. Een hoek Ovid', een hoek Virgil lijkberging gal. 't Gansch aerdtrijk is van doen tot een' Petrarchaes graf. OP HET STEUREN VAN PETRARCHAES GRAF. Terwijl Petrarchaes geest omreist des aerdtrijks kimmen, Lagh 't lichaem, derdhalv' eeuw, in vankenis, beknelt. Doe komt een wraekziek dwaes, met dom gedroght, verzelt, Op 't hailighe gebeent, in arren moed, aengrimmen. 5 Hoort hier, o ghy, die met de wallen te beklimmen Van 't weerloos graf, u waent te weeren als een heldt, En breeker van den windt, met euvle wreedtheidt, velt, Gelijk een booze bok, uw' hoorens, op de schimmen. Deez' as, terwijI zy, nae haer' geest, verdrietigh toght, 10 Tien vijfentwintighen van jaeren, overbroght. Dank hebt, dat ghy haer, nu, komt door de lucht verspreiden; En wijst haers heeren spoor. Eer Lange vindtz' hem al; En stuyvend' in den mondt van duyzendt dichters, zal Hun kittlend' op de tong, zyn lof bet uyt doen breiden. UJT HORATIUS. Voorzichtiglijk bewimpelt God Met dikke wolk 't genaekend lot, En lachter om, wanneer het vleisch Meer siddert, dan nae redes eisch. OP DE ZEGHE TE WATER VERKREGHEN TUSSEN DEN I2en EN I3en VAN HERFSTMAENT. Een heLt ten elnDe braght, VoorzlChtlgh op een' naCht, AL 't geen Daer SpaensChe kraCht, Vhf Iaeren oVer WraCht. DDCCCCCLLVVVVVIIIIII. 73) Ovidius stierf te Tomi in Moesie, Virgilius te Brindisium. 74.) van doen, noodig. Petrarchaes geest. Volgens de uitgaaf der gedichten van 1636. Zie Brieven II, bI. sag. 3) gedroght, wanschepsels, onmenschen. 7) breeker van den zvint, windbreker, die veel vertooning maakt en niets doet. 9) deez' as, doze as heeft tien vijf•en•twintigtallen van jaren doorgebracht, smartehjk verlangende naar Karen geest, naar den geest die er in huisde. 14) be, beter, nicer. Voorzichhglyk bewimpelt God. Volgens Brief 317. 4) dan nae redes eisch, dan noodig is. Vertaling van Horatius lib. 3, od. 29, vs. 29 vlgg. Op de zeghe te water. Volgens hs. A. Bedoeld wordt de overwinning op het Slaak in 1631. — 301 — AEN JOFFRE FRANCISCA DUARTE. Frankje, nu neem jck het aen. Nu geloof jck dat de kollen, Ros en waeghen, met de maen, Vanden hemel of doen hollen. 5 Wat is 't wonder datze rollen, Op haer neuren, nederwaert? Ghij doet, met uw zang, de schaeren Van beneen, ten hemel vaeren. Dat heeft wel een' ander' aerdt. AENDEN HEERE ROCHUS VANDEN HOONERT RAEDSHEER INDEN HOOGHEN RAEDE VAN HOLLANDT OP ZIJN TREURSPEL MOSES DE TAFELBREKER. Almaghtigh' ujtspraek, die, ons, met Uw klank, als dreunende trompet, Erinnert d'overdwaelsche daedt En afval van 't meineedigh zaet, 5 'T welk ging zijns scheppers eer verraen, En bad zijn eighen schepsel aen: Terwijl uw yver met bescheidt Ujtdondert, in verbolghenheit, Hoe luttel 't wederspannigh yolk so Acht op den mondt van 's Hemels tolk, Blijkt niet alleen, hoe 't hooghste Recht Is billijk aen uw' tong gehecht; Maer dat heel Hollandt en zijn lien Behoorden nae uw' mondt to zien. Frankje, nu neem jck het aen. Volgens hs. G. — Francisca Duarte, de vriendin van Tesselschade en om haar mooie stem „de Fransche Nachtegaal" genoemd, bezocht in dien tijd meermalen het Muiderslot. Almaghtigh' ujtspraek. Volgens hs. A. — R. v. d. Hoonert had een latijnsch treurspel geschreven, getiteld : Moses Legifer sive nomenclastes (Leiden i6 I I). Zie de aant. bij het gedicht, voorkomende op bl. 29o. 1) almaghtie ujtspraek, wonder van welsprekendheid. 3) overdwaelsche, buitensporige, vermetele. 5) dat zijn schepper ontrouw werd. 6) schepsel, maaksel. 7) bescheidt, verstand. II) hoe 't hooghste Recht, etc. hoe terecht men u tot lid van den Hoogen Raad heeft aangesteld. — 302 — AEN DEN HEERE 1-1U101-1 DE GROOT OP 'T BEROEPEN VAN TWEE LEERAERS TER D 0 ORLUCHTIGHER SCHOOLE, EN ZIJN' KOOMST, TOT AMSTERDAM. Sint uw geluk zijn' opgang nam, 0 hooghgerezen Amsterdam, En trof uw' eerzucht nojt het wit, Daer nu haer' heete pip in zit; 5 Naerdien ghij u gingt stellen t' schrap, Tot winst van waerde wetenschap, En t' uwer onderrechting riept, Twee helden, die der dingen diept En steilt' afpeilen op een prik, io Van 's hemels krujn in 't hart van 't slik. Noch mangeld' aen uw' grootheit wat, Tot dat het Delphisch puik in stadt Quam storten ujt den boezem Goodts. Hiermede zijt ghij bujten 's schoots 15 Van 't alverblindend onverstandt, En midden in de Zon geplant Per gloory en voorzienigheit. Kent dan uw' kans, eer datze drejdt. Een aerdekloot versiert en drukt zo Het spansel uwer kroone. Rukt Die blaeuwe perel van haer' top, En zeeer 't oogh der wijsheit op Den overgrooten Huigh de Groot Apolloos dierbaerste kleinoodt. 25 'T welk glad doorkeek, wat Griek, Latijn, /Egyptenaer bekent moght zijn; Gezuivert, boven dien, is mee En afgespoelt, in al' de zee Van 't hof der Frankisch' he[e]rschappij; 3o Daer eeuwigh gaet zoo heet een' tij Van wereldwissels eb en vloedt, Dat het een' dwaes kon maeken vroedt, En sneedigh slijpen door 't verzoek, Veer beter dan 't geleerdste boek. Sint uw geluk. Volgens hs. A. — De Groot was in October 1631 in Holland teruggekeerd. Na korten tijd te Rotterdam vertoefd te hebben, begaf hij zich naar Amsterdam. Zijne vrienden hoopten, dat hem nu een gerust en veilig verblijf in zijn vaderland zou vergund worden. Hooft en anderen zochten te bewerken, dat hij bij het onlangs gestichte Athenaeum als hoogleeraar werd aangesteld. Zij slaagden daarin echter niet en De Groot verliet den x7en April 1632 Amsterdam, om niet in het vaderland weer te keeren. De twee hoogleeraren bij het Athenaeum, van wie hier gesproken wordt, de eerste die er aangesteld waren, zijn G. J. Vossius en C. van Baerle. — 4) dat haar (eerzucht) heete (vurig verlangende) pijl thans heeft geraakt. 1o) van 't slik, van de aarde. 12) totdat het pronkstuk van Delphi Gods geheime gedachten uit kwam storten. x4) bujten 's schools, buiten het bereik der pijlen. 18) drejdt, draait, keert. 21) blaeuwe perel, de aardbol op de kroon van het wapen van Amsterdam. 25) glad, geheel ; Leggin, Romein. 27) gezuivert, enz. welk kleinood bovendien is gezuiverd. 33) sneedigh, scherp; verzoek, ervaring. 34) veer beter, veel beter. — 303 — 35 0 blaekende vernuft, zoo puir Als 't rOOkelooze starrevuir, Wanneer hem wolk nocht schaeduw let! Ghij stelt aen krijgh en vreê de wet; 'T wargaeren van 't gerecht ghij schift; 4o Verlicht de duisternis der schrift; De naemen die uw lof verbreidt Vergoodt ghij met onsterflijkheidt, Oft eeuwelijk onzaeligh maekt De geene, die uw oordeel wraekt; 45 Baerdt wonderwerk bij wonderdaedt; En altijds even swangher gaet. Maer alle wondren streeft verbij, O lief der deughde, dat, daer ghij Die groote wonderen bedrijft, 5o Zoo kleen noch bij u zelven blijft. Dan mits dat ghij u dus verneert, Hout zich der Englen schaer vereert Met zich te draeghen onderdaen Aen u, en staeghs ten dienst te staen. 5 Apr. 1632. [UJT LUCANUS.] Tgroot stort van zelven in. End' heeft de hooghste wet Aen 't steighren des gelux, dit tot een' peil genet. [UJT LUCANUS.] Wat kon men winste doen, te water en te landt, Met zoo veel bloeds, gestort door burgherlijke handt? [OP DEN DOODT VAN DON KAREL.] De zoon VIt LVst tot hoogh gezagh Haeckt naer zllns VaeDers sterrefDagh. 38) door zijn boek De jure bell et pads. 39) door zijne Inleiding tot de Hollandsche rechtsgeleertheyd. 4o) door zijne Annotationes in Novum Testamentum. 48) dat, dat gij. 33) zich te draeghen onderdaen, zich onderdanig te betoonen. 54) staeghs, steeds. Tgroot stort van zelven in. Volgens het hs. der Brieven. Zie Brieven II, bl. 246. Deze regels zijn eene vertaling van Lucanus' Phars. I, 81: in se magna ruunt; laetis hunc numina rebus II crescendi posuere modum. Wat kon men winste doen. Volgens Brief 404 van 2 Sept. 5632. Zie Brieven II, bl. 282. Deze regels zijn eene vertaling van Lucan. Phars. I, 13 en 14: Heu quantum terrae potuit pelagique parari Hoc quem civiles hauserunt sanguine dextrae! De soon VII LVst. Volgens het hs. der Nederl. Hist. B. V. — Hooft zegt daar (uitg. 5677, bl. 192): „De zinlijkheit van eenighen werklijken geest, Opmeer gebijnaemt, heeft het jaer, waer in Don Karel gesnevelt is, bij de taldujdende letters van dit ouwde Latijnsche vejrs gespelt : fiLIVs, ante DIeM, patrIos InqVIrIt annos. waer van de zin is : De zoon, etc." Het Lat. vers is van Ovidius, Metam. I, vs. 148. — 304 — [OPSCHRIFT OP EENEN ROEMER.] Spiegel van de binneborst. Doojnat op de minnevorst. OP DE ROEMERS BESCHREVEN BIJ JOFFRE TESSELSCHA. Wat suft ghij, lezer, opgetoghen van de tooghen Zoo luchtelijk geswaejt, en vloeyend' op haer' pas? Zij zijn, van borne handt gesleept niet; maer gevloghen, Ujt een' doorluchten geest; wiens wakkre penne was 5 Doorluchte diamant, papier doorluchtigh glas. OP 'T NEGHENDE VERJAEREN DES BRUJLOFTDAGHS VAN JOFFRE TESSELSCHA VISSCHERS EN SR• ALLART CROMBALGH. Aen de zoete Tesselschae En haer' ujtverkoore gae Heeft, tot noch toe, op 't verjaeren Van hun echtelijk vergaeren, 5 De Godin der huwlijksplicht, Met haer fakel toegelicht, Spiegel van de binneborst. Volgens Brief 407 van a Novemb. 1632. Zie Brieven II, bl. a86. Hooft zond met dezen brief aan Tesselschade o. a. twee roemers met verzoek om daarop deze woorden te stellen, en twee andere waarop hij wenschte dat zij het Latijn zou stellen, waarvan het de vertaling is : Speculum mentis. Fomentum amoris. Tesselschade echter sneed wel het Latijn op een paar roemers, maar het Hollandsch niet. De eerste, waarop zij het beproefde, brak en toen zag zij er van af, omdat het dichtjen te veel letters bevatte en het dus te „krivelich" zou staan. Zie haren brief bij V. Vloten, Tesselschade Roemers en hare vrienden, bl. 5. Wat suft ghif, lever. Volgens hs. A. Het zijn de roemers in Brief 407 vermeld. I) tooghen, trekken, krassen. 5) door/uchte, schitterend ; doortuchtigh, doorschijnend. Aen de zoete Tesselschai. Volgens hs. A. — Tesselschade ging in ondertrouw den 'sten Nov. 1623. 5) Godin, „Juno." Aant. van Hooft. — 305 — Om de zorghen hen te leeren Die geen huishouw kan ontberen, Oft hij gaet, in kort, te grondt. to Alles heeft zijn maet, en stondt. Wegh, ditmael, met Junoos blaker. Komt o Phcebus vroolijkmaker, En ghij neghen zusters voorts. Een van neeghnen houd' de toorts 15 Op het neghenste verjaeren Van hun aldereerste paeren. 'T hujs heeft nu een' goede plooy. Dies, die zorghen geeft de gooy, Voor een tijdt, en wilt ontfonken 20 'T vuir der geestigheit verdronken In bekomring met gezin. Blaest haer 't jonge leven in. Doet die Venuslijke vingren, Weder op vyool verslingren: 25 Wanken, pen, penceel, en stilt, Teelers van een edel schrift. Lang genoegh is 't dat zij suften. De doorluchtighe vernuften Hebben, lang genoegh, gevast, 3o Nae de lekkernij, te gast, Daer zij hen op plaght te nooden. Wekt, ujt het getal der dooden, Een', aen wie d' onsterflijkheit Over lang is toegeleidt. 35 Doet haer 't heughlijk hoefnat leppen, En een' versche jeughde scheppen, allen neghen jaeren weer: Zoo verouwt zij nemmermeer. AEN JOFFRE TESSELSCHA. 'K weet van dichten, nocht van deunen, Niet dan ketelachtigh dreunen Is het dat mijn' snaeren Baeren. II) blaker, fakkel. 13) neghen zusters, de Muzen. x8) geeft de gooy, gooit weg, zet op zij. 25) wanken, zwaaien. 33) een', ni. Tesselschade. 33) 't heughlffk hoefnat, het opwekkende water uit de Hippocrene, de door den hoef van Pegasius geslagen muzenbron. 'K weet van dichten. Volgens hs. G. Te gelijk met het voorgaande aan Tesselschade gezonden. Hij schrijft haar (Brieven, II, bL 286) „het Koninxliedt (het gedicht: Waer blinkt ghy, klaerheidt van min' ooghen )staet tusschen hangen en wurghen, ende kan quaelijk aen zijn eindt raeken. Want mijn geest is zoo verzoopen en verzonken in 't rijmeloos schrijven mijner Historien, dat hem de wieken te nat zijn, en in te diep een kuil steeken mn vlucht oft vejrt nae de poeetsche lucht te maeken. U E. verght het hem nochtans. Maer dit zeidt hij daer toe: 'k Weet van dichten" enz. Het antwoord van Tesselschade op dezen brief vindt men bij Van Vloten, Tesselschade Roemers en hare vrienden, hi. 4. 2) Ketelachtigh. Woordspeling met ketelachtig van ketelen, kittelen, en ketelachtig van ketel. I. 20 — 306 — 5 Was de keel ojt glad en hel, Z' is nu bijster van haer' stel, Slaet niet dan een schor Gemor. 'T hart, al heeft het Phcebus tegen, It) Wil, tot uw verzoek geneghen, Boven zijn vermeughen, Deughen. 1632. AEN JOFFRE. TESSELSCHA, OP HET KERSNACHJEN BIJ HAER GEZONGEN, IN 'T JAER 1632. 0 lofrijk keeltjen! nae dat ghij Al' 's werelds stemmen waert verbij Gestreeft, en zat der aerdsche dingen; Ontbrak 'er meer niet, dan parthij Met 's hemels engelen to zingen. OP DE DOODT VAN GUSTAAF ADOLPH KONING DER SWEEDEN, INDEN JAERE 1632. De Zon, in 't Noorden, opgegaen met ysre straelen, Gaet, aen de middaghlijn, en in het Zujden, daelen. Ander. De Sweedsche Zon gepruikt Met ysre klingen, dujkt 5 Aen 't middaghpunt. Wat wonder Is 't evenwel, dat deez, Die, in het Noorden reez, Gaet, in het Zujden, onder? 0 lofrijk keeltjen. Volgens hs. A. 3) sat der aerdsche dingen, genoeg hadt van de aardsche dingen. De son, in' t Noorden. Volgens hs. A. — Gustaaf Adolf sneuvelde i6 November i632 in den slag bij Ltitzen. Uit de plaatsing in het hs. blijkt echter, dat deze gedichtjes eerst na de voorgaande, dus na Kersttijd 1632, gemaakt zijn. — 3) gepruikt met ijsre klingen, omgeven (in plaats van met stralen) met ijzeren klingen als een menschenhoofd met zijne pruik, d. i. zijn hoofdhaar. — 307 — KLAGHT VAN KONING HENRIK DE OROOTE, OVER 'T AFWEZEN VAN MARIE VAN MOMMORENCY PRINSESSE VAN CONDE. W ij z e : Ou Luis to Soleil de mon ame. Waer blinkt ghy, klaerheidt van mijn' ooghen? Waer blaekt ghy licht van mijn gemoedt? En zal men, uyt de zoute vloedt, U nemmer hemelwaert zien hooghen? 5 Nu ik myn' schoone Zielzon mis, Schaft my de dagh maer duysternis. Nochtans, niet teghenstaend' het daelen, Van uw' perruyk in 't diepst der Zeen, Gevoel ik, door het aerdtrijk heen, 10 De prikkels van uw scherpe straelen, En, in de schaduw, grooter gloedt, Dan meenigh, op den middagh, doet. Wat baet my uytgestaen het strijden Als ysre klip in Zee van bloedt? Wat baet vermorzelt met den voet, De koppen, die myn' eer benijdden; Zoo 't lof van mijnen lauwerkrans Blijft onbescheenen van uw' glans? Wat baet genoolnen, oft gegeeven, 20 Nae dat het mijner vuyst geviel, In 't midden van het krijsgekriel Aen duyzenden van helden 't leeven; Terwij1 myn geest gestaedigh quijnt En voile doodt nocht leeven vijndt? Waer Might ghy. Volgens de uitgaaf der Gedichten van 1636. Marie, zooals Hooft haar hier noemt of Charlotte Margriete, zooals zij in de uitgave van Brandt en de latere heet — of Henriette Charlotte de Montmorency, zooals anderen haar noemen, trouwde 17 Mei 16o9 met Hendrik II van Bourbon, prins van Conde. Men verhaalde, dat in 1609 de koning „op 's Prinssen gemaalin, een zeer schoone ende frisse Vorstinne, 't oogh geworpen had, ende haer, tegens zijn goedtvinden, te hoove willen doen verblijven." Het had ten gevolge „dal Conde, 't rijk ruimende, naa Brabandt, ende van daar naa Milaan vloodt, om onder de wieken van Spanjen te schuilen." Zie Hooft, Hendrik de Groote (uitg. 1671) bl. 575 en vgl. Mezeray, Abre.ge chronologique de l' Hist. de France X, p. 369-372. Aan de waarheid van het verhaal wordt echter door velen getwijfeld, ook door Hooft, die er van spreekt als van een „onzeker" gerucht. — Het gedicht is uit het Fransch vertaald. De eerste regel van het oorspronkelijke staat er boven. Het eerste couplet had Hooft 7 Sept. 1632 reeds vertaald, maar eerst in Maart 1633 bracht hij de vertaling ten einde. Zie Brief 403, 407, 417. 4) hooghen, omhoog gaan, rijzen. 12) doet, gevoelt. 24) viindt, vindt. — 308 — 25 Al wat 'er aengespannen, tegen Het recht van mijnen schepter, was, Dat spronk aen scherven, bros als glas, Oft swicht voor 't schittren van mijn' deeghen. Maer deze slapt nu, en ontlaet, 3o Door brandt, die my ter borst uyt slaet. De punt en snee, die wonder wrachten, Door 't bloedigh spel van Mars, gesart, Die aerden nu nae 't boghtigh hart Vermurwt in smijdighe gedachten. 35 Omleggen gaet het stael, te week Voortaen tot klem van kerv' oft steek. Doch, kan men van die leelybloemen Vermengt met roozen op uw' IKOOn, En 't kruyvend goudt, waer by mijn' kroon 4o Is op geen' eenen dagh te noemen, Niet worden, dan door 't yzer, heer; Mijn' kling krijght haest haer' temper weer. Zoo d' opslagh van die flonkerstarren, Zoo 't kleynoodt van doorschijnigh smalt, 45 Daer 't geurigh mondelijn mee bralt, Niet zyn te naeken, dan door warren; Laet wanken waepenen; en brom Dan, onder 't schut, trompet en trom. De selfste vlam, die nu doet zijghen, 5o En, door de kracht der hitte, smelt Het swaerdt, van mijnen duym, beknelt, Zal tot zijn' steevigheidt ghedijghen: Tien jaeren oorloghs, in een ujr, Zal voeren uyt het minnevujr. 55 Doch zoud' het my niet meer verveelen, Indien 't my met den tijdt ontschoot, Dan 't vechten om Heleen verdroot Aen twee van 's werelds derdendeelen: DewijI een' dochter van Juppijn 6o Geen' hoogher prijs, dan ghy, kon zijn. 25) aengespannen, samengespannen. 29) slapt, wordt slap; ontlaet, begint te smelten. 33) boghtigh, buigzaam, week. 39) 't kruyvend goudt, het krullend blond haar. 42) temper, de natuurlijke hardheid. 43) flonkerstarren, de oogen. 44) kleynoodt van doorschhhigh smelt, de tanden van email. 46) warren, strijden. 47) wanken, zwaaien; brom, klinke luid. 48) schut, geschut. 52) zal dienen om het steviger te maken. 54) zal voeren uyt, zal uitvoeren. 56) indien het langer duurde dan ik verwacht had. 58) twee van 's werelds derdendeelen, Europa en Azi6. — 309 — GRAFSCHRIFT. Margarite Proosten sleet Nojt met wrevelheit haer leedt. Nojt en blies de gunst des Lots, Haer den boezem op, met trots. 5 Eer, en vreughd, en geestigheit, Dreven 't lichaem, dat bier lejdt. [UJT HET LATIJN.] De vooghlaer, op bedrieghen ujt. Den voghel lokt met zoete flujt. UJT HARTOGHENBOS, AEN HUN' HELIONORA HELLEMANS. Aller deughd en vreughden bron Leonor mijn helle zon, 'K zoop mij dezen avont dronken Inde straelen van uw lonken, 5 Zoo mijn hartje met zich broght Wieken alzoo wel als toght. Want de toght die zoud' mij draeghen, Over graghten, over haeghen, Over wal en over pael, Io Over Maes en over Wael, Over d' akkers swaer om bouwen, Die van Bato naem behouwen, Nederlands vermaerdste plek, Over Ling, en over Lek, 15 Nae de zee genaemt nae 't Zujden Op het hooghe hujs te Mujden, In des Oostertoorens schoot, Daer het lieflijk avontroodt Van uw lippen en uw kaeken 20 Zich zouw mengen met mijn blaeken. Margarita Proosten. Volgens hs. G. Zie bl. 67 en Si. De vooghlaer. Volgens het hs. der Nederl. Hist. B. IX, bl. 374 (uitg. 1677). Deze regels zijn de vertaling van Cato, Disticha I, bl. 27: Fistula duke canit, voluerem dum decipil auceps. Alter deughd en vreughden bron. Volgens hs. G. Het is volgens de spelling geschreven na xa Maart 5633 en vOor Mei 5634, daar het ook in de uitgave van 1636 voorkomt. Ix) swaer om bouwen, zwaar te bebouwen. — 310 — Maer, van vlerken, 'k heb 'er geen'. En de Min, die mij, te leen Met de zijne kon stoffeeren, Wil ze niet een ujr ontbeeren: 25 Ende merkt, wat jk hem vergh, In den Bos mijn' herrebergh. De Spanjaerts zijn nu dooR: wat schrejt ghij Neerlandsch zaet? Ik kerm, om dat in stee van d' R, de T niet staet. TROOST IN WEDERSPOEDT AEN EENEN VRIENDT. Wegh met dat nutteloos geween, Geen mannenvoer: de treurigheen Ten borst ujtstorm; rek ujt de vouwen, Die 't voorhooft, vrundt, betraelijt houwen: 5 Wanneer der Zon niet jujst haer' lach Zoo hartlijk afgaet als ze plagh; Wanneer 't geluk te zoet op sollen Den tejrling u doet tegen rollen. De zee, die nu gegeesselt rookt io Van Noorde winden, wort gestrookt Op morghen van een labber koelen. De vorst des lichts zal af gaen spoelen Te nacht zijn rouw, in 't klaere nat; En met een aenzicht fris en gladt 15 Van nieuwe jeughd, te voorschijn stijghen. 'T geschrey weer voor de lach moet swijghen. Elk staet zijn' pooz te roer niet lang. Zij zingen, beurt om beurt, hun' zang. 21) van vlerken, wat vlerken betreft. De Spanjaerts zijn nu dooR. Volgens het hs. der Nederl. Hist. B. XII, bl. 503 (uitg. 1677). Deze regels zijn de vertaling van: Baetica gens Abii t: cur ploras Belgica? dicam: A quod in 0 non est litera versa, queror. Men maakte dit in 1577 bij het vertrek der Spanjaarden, die men nochtans vreesde, dat wederkeeren zouden. Hooft schrijft 18 Juni 1634, dat hij het elfde boek af heeft en met het twaalfde bezig is. Daar deze vertaling niet verre van den aanvang van boek XII staat, zal zij wel van deze maand zijn. Zie Brieven, II, bl. 384. Wegh met dat nutteloos geween. Volgens hs. G. Het is eene vertaling van de ade Ode van Sarbievius, door Hooft vertaald in Dec. 1634, toen hij te Brussel was. Zie Brieven III, bl. 19, en bier de Aant. Het gedicht is geschreven op den omslag van een' brief, den dichter te Brussel toegezonden. 2) mannenvoer, werk voor mannen. 4) betraelfit, gerimpeld. 7) to zoet op sollen, zeer veel houdend van been en weer werpen, nu naar boven en dan naar beneden. 8) tegen, zoodat hij u ongunstig is. ix) een labber koelen, een zachte koelte. — 3" — De drooghe jok, en vochte traenen 20 Ons, beurtwijz', om hun' ujre maenen. Als droef heft zich op 't hooghst verslaet, Weet, dat zij dan in arbejdt gaet, Om de gelaede vreughd te baeren. Dit 's noodlots mik. De vlucht der jaren 25 Waejt heel doormengt met quaedt en goedt. Die heden achter ploegh gaen moet, Oft met de graef den akker spitten, Op morghen zal ter vierschaer zitten Als rechter over 't Roomsche rijk, 3o En kennen niemandt zijns gelijk. Het afgement gespan der ossen Zal hij van 't kneuzend juk verlossen, Opdat het nu de nekken dwing' Van yolk verovert door zijn' kling. 35 Dien d' avondt om de kost zagh wroeten De morghenstar ziet kooning groeten. Indien Fortujn maer krijght een' gril En ernst met spel doorvlechten wil; De hoer, voor wien men 't al zagh stujpen 4o Zal weer in 't kot van gister krujpen, En levren staetelijke stof Aen 't graeuw, en lien van 't nederhof, Tot spot en lach. Thans, bij de schooven Hij in de schujr zijn hout gaet klooven: 45 Waer in de bijl, met lauwerblaen Gepronkt hem zal ten dienste staen. Ontbreekt het hem aen wilghetakken, Hij zal in 't vujr de roeden smakken, Die de trauwant thans voor hem droegh, 5o Als hij der wereldt anxt aen joegh. OP LIEFS AFWEEZEN. Leonor, als jk zagh daelen Uwer ooghen brujnen blink, Strax besweek de Zon, en gink 'T hooft, mistroostigh, onder haelen; 5 Eeven oft zij, van uw' straelen, Slechts te leen haer licht ontfink. 21) zich op 't hooghst verslaet, zich 't krachtigst uit. 23) de gelaede vreughd, de vreugd, waarvan zij zwanger is. 24) mik, pots, rank, zooals Hooft zelf dit woord in zijn Brief 509 verklaart. 27) graef, spade. 31) afgement, vermoeide; afgematte. 36) ziet kooning groeten, ziet als koning begroeten. 39)stujpen, buigen. 40) staeteln'ke, lat. non humilis. 42) lién van 't nederhof, „'t welk de Fransehen noemen Gens de la bassecourt, ende het tegendeel du cabinet" ; Hooft, Brieven, III, bl. 19. 48) de roeden, de fasces, een bundel roeden, waartusschen een bill uitstak, als symbolisch teeken van het hoogste gezag. Het was een der oudste insignien van den Romeinschen magistraat; wanneer zij in het openbaar verschenen werden de fasces door de lictoren (de trauwant) vooruitgedragen. Leonor, als ik zagh daelen. Volgens hs. A. 3) strax, dadelijk. — 312 — Lieve lippen, schoone mondt, Die, met leevende robijnen, Mij zoo dikwijls deedt verschijnen, ro In den dagh, een' morghestondt; Keert, om 's hemels graeuwen grondt, Met uw roodt, te doen verdwijnen. Wakker' handen, radde kneuklen, Die, met strookend snaerenspel, 15 Placht, alleen niet voorhoofts vel, Maer de ziele te verneuklen; Denkt eens aen het hartekreuklen Van geschejden mingezel. Doodsch, en eenzaem lejdt de tujn, 20 Dien uw' vroolijke manieren Plachten weeligh te doen tieren. 'T hujs is maer een hoop van pujn. 'T heeft niet leevends, dan de krujn, En 't krioel der vlugge dieren. 25 Treurigh sullen mij de weijen. Niet dan schimmel schijnt haer groen. Bloem en blaeden niet en doen, Dan de wolken helpen schreijen. Al hun troost lejdt in 't verbeijen 3o Van uw haestigh herwaerts spoen. Daeghen zijn mij log als loodt. Droomen wat verquikkinx geeven. Denkt, hoe verr' is hij verdreeven, Ujt gewenschte blijdschaps schoot; 35 Dien de slaep, een soort van doodt, Leevender is, dan het leeven. Zachte Vechtvocht, borne baeren, Die, van Ujtrecht, komt gegleen, Knelt het maxel van haer' leen, 4o Ende wilt het wel bewaeren, Zoo het erghens, in uw klaer en Helder spiegelglas, verscheen. Oft ghij dat te Mujden broght, Hoe zouw zich mijn geest verblijen, 45 In de zujvre schilderijen, Daer penseel nocht quast aen wrocht? Maer, en laet z' u, van 't gedrocht Doch der VeldtgoOn niet ontvrijen; 16) verneuklen, gladstrijken, de rimpels wegnemen, vervroolijken. 23) de krujn, het dak en de torens, waar de vogels zich ophouden. 27) niet en doen, doen niets. 39) maxel, maaksel, beeltenis. 43) oft, indien. — 313 — Bitser zorghe knaeght mijn' zinnen. 5o Dat 's, zoo ijemant van hunlien Komt het roerend beeldt te zien, Hij 't zal, met een' sprong, verswinnen Doen; en 't geen hij waent te vinnen, Bejden, mij en hem ontvlien. Waer dan vischten wij de kleur, Waer dan zochten wij de tooghen, Die, gesmolten en vervlooghen, Sweefden al uw waeter deur? Ach! hoe leelijk waer te leur 6o Ik gestelt, en hij bedrooghen? Veldt- oft Stroomgodin ook faelen Moghte, tegens haere gis, Zoo zij, ujt eerbiedenis, Naer een' handtkus quaem te taelen. 65 Goede meening meenighmaelen Schoot, ook als zij raekte, mis. Vlijtelijken voorts verhoedt, Dat nocht schujt, nocht riem, nocht haeken 'T lieflijk aenschijn schichtigh maeken, 70 Met het plassen in uw' vloedt. Zoo geef Venus, dat uw zoet Nemmer 't zout der zee moogh' smaeken. OP DEN NEDERLANDSCHEN ZENDBRIEFSCHRIJVER VAN DEN HEERE DANIEL MOSTAERT, GEHEIMSCHRIJVER DER STADT AMSTERDAM. Kloeke vondt der reisbre spraeken, Die haer' stomheit hoorlijk maeken Meenigh' hondert mijlen veer; U toe, wijd' jk d' oppereer, 49) baser, scherper, kwellender. 51) roerend, dat hem verrukt. 52) verswinnen, verdwijnen. 53) vinnen, vinden. 54) ontvlien, ontgaan. 56) tooghen, trekken. 57) gesmolten en vervtoogh en, door het in de rivier springen van dien veldgod. 69) schichtigh maeken, doen vluchten. Kloeke vondt. Volgens hs. A. — Hooft bedankt in Brief 542 van 20 Juli I635 Mostaert voor zijn Nederdnytsche Secretaris oft Zendbriefsch?yver, dat in 1635 bij Dirk Pietersz. te Amsterdam uitgegeven was. Zijn gedicht moet dus van dat jaar zijn. I) reisbre, die reizen kunnen. a) hoorlijk, hoorbaar, verstaanbaar. 41 u wijd ik de hoogste eer. — 314 — 5 Onder al, wat 's menschen listen, Ujt hun brein te pujren wisten. 'K zet geen' geestigheit zoo hoogh, Als dat luistren in het oogh. Maer, tot noch toe, wat dit praeten, ro In onz Hollandsch, enkel blaeten Van een wildt en laf gelujdt. Dat het voortaen innekrujdt Zijne zinnen, ten verstande Lieffelijk belezen van de 15 Smaek der welgeschikte klank; Heb de schrandre Mostaert dank: Die ons geur van schrift leert kennen, En de Nederdujtsche pennen, Aerdigh, met de sneedigheen 20 Zijns vernufts, dus heeft versneen. UIT HET ITALIAENSCH. 'S landsheeren doen wort haest gemeen bedrijf: Want de landsheer heeft ijders oogh op 't lijf. OP DE MUSCH VAN OREADE. 'T musje, lusje van mijn mejsje, Plant zijn' pootjes op het vlejsje Van haer blank' en poesle krop; En het steekt zijn bekjen op, 5 Om te pikken nae de perlen. 'T schelmpje denkt, Ik wed, die kerlen Moeders zijn van 't lekkre meel, Daer men toertjes, voor de keel 5) listen, schranderheid. 6) pujren, halen. 7) geestigheit, schranderheid, iets vernuftigs. 8) luistren in het oogh, fluisteren in het oog. De spreker fluistert iemand iets in het oor, de briefschrijver in het oog. 12) innekrujdt, inbrengt, doet doordringen tot. 15) welgeschikte, welluidende. to) aerdigh, vernuftig, geestig. 'S landsheeren doen. Volgens het hs. der Rampzaeligheden der Verhefringe van den huize Medicis. Vertaling der volgende verzen van Lorenzo de Medici: Quello the fa '1 signor, fanno poi molti: Che nel signor son' tutti gl' occhi volti. Uit Brief 56t van 3 Febr. 1636 blijkt, dat het omstreeks het begin van dit jaar moet gesteld worden. Zie Brieven III, bl. 94. Gerneen bedreif, het bedrijf van het algemeen, van alien. 'T musje, lusje van mijn mejsje. Volgens hs. A. — Oreade is Hooft's stiefdochter, Susanna Bartolotti. Het gedichtje is van Juni of het begin van Juli. ,) perlen, die Susanna om den hals droeg. 6) kerlen, korrels. 8) toertjes, taartjes, gebakjes. — 315 — Van Juppijn en al' zijn' gasten, io Af gaet bakken. En de basten Smelt men ('t is doch hemelsch ijs) Tot een dronkjen op die spijs. Ach! hoe zouw der eentje smaeken? Kond' jk slechts daer achter raeken. 15 Hadde mij 't geluk zoo lief; 'K past' op kat nocht kiekendief. Oft zij beeten, greepen, greezen; Af en moght me niemandt teezen. Die een brokje van die kost, 20 Die een slokje van die most Eens te lijf slaet; met dat brassen Is hij strax der doodt ontwassen. Maer, al wat jk hap oft stip, T'elken rejsjen hael jk slip. 25 'K zie een vogheltjen, in 't glaesjen Mij de neb Nen. Quaem j"er, baesjen, Ujt, je waert haest op gesnapt. 'K heb zoo meenghen mug geknapt; Die, bekoort door 't versche bloozen 3o Van mijn mejsjes kaekeroozen, 'T bloedtje snoepte, daer zij sliep, Dat daer over wraeke riep. 'T glibbrigh graentje spat daer heenen, En het spot met al mijn steenen. 35 Vat ik het; het wil te noei Van zijn al te taey een stroo. 'T hooftje wort mij beet. Het faelen, Wil jk 't op den grondt verhaelen? Neen: 't waer jammer hals gekrast, 4o Daer zoo schoon een koorn op wast. T'ZAEMENSPRAEK TUSSEN OREADE EN DE MUSCH. Musje, lusje, gauwe diertjen, Wie zagh byetjen ojt, oft miertjen, Zoo zorghvuldigh als ghij zijt? Niet een speltje word jk quijt 5 Oft ghij vischt het ujt den zande, to) al, van. t6) 'k past op, ik gaf om. 18) teezot, trekkon, scheuren. 24) hael jk mishikt het mij. 33) graenlje, korreltje, de perel. dhr jr, lusje, garfwe dierljen. Volgens hs. A., waarin het tweemaal voorkomt. Het dateert van to J till 1636 of eenige dagen vroeger. Deze dagteekening draagt Brief 6o1, waarin Hooft meldt, dat de musch weggevlogen is. Zie Brirven 111, bl. 142. 5) ujt den wade, uit het zand, waar de vloer mede bestrooid was. — 316 -- Ende brengt het mij ter hande. Naej jk; nemmermeer en faelt Ghij te passen op de naeldt. Haer, zoo ras zij ujtkijkt, trek je io Nae je, met uw naejend bekje. Zie je, dat jk mij onthul, Eeven als een loome sul Stae je niet; maer ujt me vlechten Plukt de speltjes, die haer hechten; 15 Mits dat jk een hajrtje raek. Dus zey Joffrouw: op zijn' spraek, 'T musje toen, dat voelde rijzen Al' zijn' aeren, door dit prijzen: 'T spel begint eerst, wat je waent. 20 'K ben een musje van een' maent. Loopen, moertjes taeltje spreeken, Leert een mensch 't in hondert weeken; Wel gevochten. Op een' prik, Vast, in vijf, al dat heb jk; 25 Dan noch 't vlieghen, 't naeldeslieren, En de kunst van 't kamenieren Zeker op een lutje nae. Heeft mijn geesje wedergae? Wacht. Studeer jk noch een jaertje, 3o 'K wed, jk geef 't te raen aen Saertje. Maer leef jk 'er neghentien, Wonder zult ghij aen me zien. OP EEN GEMASKERDE JOFFROUW. Joffrouw Lijsbeth lapt haer' kaeken Met fluweel, oft wat satijns. 'T aenzight, om aen wit te raeken, Krijght tot korst, een' swarte grijns. 5 Slaet ze niet te deghe mis? Bleeken wil z', en gaet het maeken Brujner, dan 't van zellef is. II) my online!, het haar losmaak. is) mils dal, zoodra. 16) op zijn' spraek, in zijne taal. to) mat je waenl, wat meent gij wel ? 23) wel gevochten, dan heeft hij zich dapper gekweten. 3o) jk gee/ 't le rain aen Saerlje, het dan beter te kunnen dan Saartje. foffrouw LYsbetl, lapt kacken. Volgens bet hs. der Brieven ; zie Brieven, III, bl. 147 en 152, waar we lezen: „Mijn zoon schijnendc eenighe ritseling van Poeetsehe grilligheit te verneemen, zejde laestmaels over taefel, als men sprak van zijn zuster een masker te doen draeghen, om wit te gaedren, dat zij dan swarter dan nu zijn zouw. Welke stof van hem ontfangen, jk tot het onderstaande maxel gebragt heb." Het stukje is van 25 Juli 1636. I) lapt, behangt hoar gezicht met een lap van fluweel. 3) aen wit te raeken, blank te worden. — 317 — [LETTERKEERI Ghij die met doen verheughd', en 't ijder heughen deedt, Is HUIGIIENS aen uw naem, oft HEUGHNIS best besteedt ? OP DEN NAEM VAN ZIJN HOOGHEIT DEN PRINSE VAN OR ANJE. Prins Vreedrijk vocht, tot dat men wert om vreê gebeden. Prins Heinrijk heeft den Staet beheint met negen steden. Zoo quam des dubblen naems heildiediges geluit, Met dubblen rijkdooms hoop, op enkle waerheit uit, 5 En wracht des hemels Raedt, door hem, 's landts zaligheden. OP D' INTREg. DER CONINGINNE MOEDER VAN VRANKRIJK AMSTERDAM, UJT HET LATIJN VAN DEN HEER CASPAR BARL/EUS. De stadt spreekt. Met zulk' eerbieding, als der Hejdensch' Hejligheden Ghij die met doen verheugd'. Volgens het hs. der Brieven. Zie Brieven III, bl. 202. Het is van Januari 1637. Hooft was met zijn Nederl. HistorWn gevorderd tot het verhaal der stoute daad van Christiaan Huygens, die in 1581 op last van den prins een zoon van Willem Jansz. van Hoorn uit het huis van den Spaanschen gezant te Londen, Mendoza, waar hij zich als gijzelaar beyond, wegvoerde. Dezen Christiaan, vader van den dichter Constantijn Huygens, geldt dit gedichtje. Zie Brief 644, 645, 648. Prins Vrecdriik Volgens een afschrift van G. Brandt. Brandt noemt het „Op de doodt van zijne Hoogheit" enz. Frederik Hendrik ontving in Januari 1637 den titel van Hoogheid, en in October van dit jaar, na de inneming van Breda, kon men zeggen, dat hij den staat met negen steden „beheind" had. Het is dus waarschijnlijk omtrent dezen tijd gedicht, misschien wel in Maart 1638 naar aanleiding der gedichten in Brief 681 vermeld. behead, ter bescherming omgeven; woordspeling met den naam Heinrijk. 3) heildiediges, heilvoorspellend. 4) enkle, zuivere, onvermengde. Met sulk' eerbieding. Volgens hs. A. — Maria de Medicis, weduwe van Hendrik IV, deed 1 Sept. 1638 haren intocht in Amsterdam. Op den Fluweelen burgwal bij de Varkensluis was, volgens het ontwerp van Sam. Coster, eene eerepoort opgericht. Voor den gevel stond : Laeta deam partu. Tden de koningin tot zoo verre gekomen was, openden zich de gordijnen en men zag de koningin in de gedaante van Cybele met koninklijken mantel en muurkroon op eenen triomfwagen door vier leeuwen getrokken. Voor op den wagon zaten de koning van Frankrijk en de hertog van Orleans, achter haar hare drie dochters. Nevens den wagen gingen vier maagden, de vier werelddeelen voorstellende. Tegenover dezen wagon op hetzelfde tooneel, een koggeschip de koningin te gemoet varende, waarop eene maagd, Amsterdam voorstellende, die haar eerbiedig begroette : daarachter twee Hollandsche graven, de eene een Speer voerende, waaraan een vaan met het wapen der stad, Zie Barlaei Medicea hospcs. Amst. 1638, p. 22-24, of de vertaling daarvan, ald. by Johan en Cornelis Blaer, 1639, bl. a8 vlgg. Barlaeus maakte er het volgende gedicht bij: -318 — Gedchte Moeder, door der Phrygen landt en steden, Gevoert wert, en geviert allomme waer zij quam; Bewellekoom u nu jk nijghend Amsterdam, 5 Hooghstachtbre Koningin. Vaert in ter goede stonde, Verheft uw hel gezight, en swaejt het oogh in 't ronde. Al wat gh' aenschouwt, is winst. Mijn' kerken trots van krujn Mijn' hujzen, haevenen, bewijzen mijn' fortujn. Gcwoon, op houten ros, door zout door zoet to draeven, io Ontfang jk in mijn' schoot, de kostelijkste gaeven Van Oost, West, Zujd, en Noord, die jk dan ommedejl. D' ouwd' en de nieuwe werlt, zij staen hier bejde vejl. Dank heb des uw gemael, die trooster der verdrukten, Voor wien 't heel' Aertrijk beefd', en alle berghen bukten. 15 Dank heb uw' Majestejt: dank heb uw groote zoon: Die m' hunne gunst en handt tot deze stejghring boon. Doch, is 't wat grooters, goon, en koningen, en helden Te baeren; laet bij u, zooveel mijn ootmoedt gelden, 0 Moeder, allergrootst', en zonder wedergae, 20 Dat uw' gewenschte jonst mij nemmermeer ontstae! 1638. OP HET DAGHWERK VAN DEN HEERE CONSTANTIN I-IUJOHENS, RIDDER DER ORDE VAN SANT MICHAEL, HEERE VAN ZUJLICIIEM, RAEDT ENDE GEHEJMSCHILUVER VAN DE HOOGILEJT DES PRINSEN VAN ORANJE. Daghwerk, dat den plicht vervaet 'S menschen die in eere staet; Daghwerk, dat, in weenigh stonden, Komt kompas en streek oorkonden, Qualls per Phrygias quondam Berecynthia portas Vecta fuit, partu tot celebrata Defim, Ingredere auspiciis nostram felicibus Urbem, Atque oculos per me fer, MEDICEA, tuos. Quos portus, quae tecta vides, turresque, ratesque, Templaque, fortunae sunt monuments meae. Per terras fluctusque vagor, sua munera mundus Mittit, et hic precio prostat uterque suo. Caesaream felix, abavo donante, coronam, Et decus a vestro sanguine grande tuli. Ad Te praeteriti redeat nunc gratia facti, Et non immemorem, maxima Neptis, habe. Sic placui defensa tuo Regina marito, Sic nato de Te Rege beata fruor. Si majus genuisse Deos, Regesque, Ducesque, Jam Matri liceat tot placuisse Denim Hiervan is het gedicht van Hooft eene vertaling. 2) gedchle Moeder, etc. Bedoeld is Rhea, later verward met Cybele, de moeder der goden, die in Phrygie met l uidruchtig feestgetier en wilde muziek, evenals Bacchus, geeerd werd. In kunstwerken wordt zij voorgesteld als gezeten op een door leeuwen omringden troop of op een door leeuwen getrokken wagen, met een muurkroon op het hoofd, waarvan een sillier neerhangt. 18) oonnoedt, ootmoedige hulde. 2olded — mil onistae, dat ik misse. Daghwerk. Volgens hs. G. Het is van Februari 1639 volgens Brieven III, bI. 278. i) vervael, vervat, inhoudt 4) oorkonden, bekend maken, — 319 — 5 Om te doen behoude rejs, Met de schujt van 't doolziek vlejs: Veel is 't waerdt voor lien en Landen, Dat ghij komt ujt Hujghens handen; Die geen ander zedespoor 10 Schildert dan zijn hart verkoor. Daer, in 's wcrelds onderrechten, Praet en daedt to zaemen vechten, Vechtmen om des Leeraers zin, En zijn' woorden gelden min. 15 Veelen die van Deughde schrecven, Wisehten 't ujt met strijdigh leeven. Maer zijn letter en zijn geest Schoeijen jujst op eene leest. OP HET ORGHELGEBRUJK VAN DEN HEERE VAN ZUJLICHEM, CONSTANTIJN HUJOHENS, RIDDER, RAEDSHEER E EN GEHEJMSCHRIJVER ZIJNER HOOGHEJT VAN ORANJE. Wie vlijtigh 't oogh op 't boa- der wereldt velt, In elke soort van schepsels vindt gespelt Des Scheppers lof. De bijen en de mieren Getujghen 's met haer' geest. De domme dieren, 5 Van groot tot kleen, jae d' alderminste worm, Verklaeren 't, met geschikthejt hunner form. 'T onroerend tujgh, de leevenlooze dingen, Die zeggen 't niet alleen, maer leeren 't zingen. Het drooghe been, het dorre hout, het tin, io Verheft zijn' stem, en zwaejt des menschen zin Tot deftighejt, tot ootmoedt, tot eerbieding Aen zijnen God; met wonderlijk' ujtwieding Der woestighejt: en preekt in tael, verstaen Van Noor en Moor, Oost- en Westjndiaen. 15 Dank heb 't vernuft, ujtvinder van de keelen Des Orghels, dat de zielen weet te streelen, En ment ze, met geneughte, tot het pujk Haers heils. Het plejt, gevoert om 't slim gebrujk, Waerujt voorheen veel aenstoots was gerezen, 20 Heeft Hujghens nu beslecht; en 't Recht gewezen. 1640. 52) prod en daedl le znemen vechlen, de daad strijdt met het woord. Wie oogh. Volgens hs. A. Het is gedicht voor 6 September 164o. Zie Bricven III, bl. 370 en 372. In 1641 gal Huygens zijn Gebruyck of ongebruyek van 't Orgel inde Kerken der l'ereenichde Nederlanden in het lieht, waarin hij het gebruik van het orgel bij de godsdienstoefeningen, door velen in dien tijd afgekeurd, verdedigde. veil, laat vallen, slaat. 2) gespell, verkondigd. xi) deftighejl, ernst. 17) ment, voert; het pujk haers hells, hun hoogste hell. Ai) slim, verkeerd. — 320 — OP DEN DUJM VAN 'T METAELEN BEELDT DES HARTOGHEN VAN ALVA. Den Dujm, de rechte Wederhandt, Die, eertijds, van gansch Nederlandt, Zich kussen deed, terwijl hij 't schond, Heeft nu Maetroos in zijnen mond; 5 Oft wringt hem, wit hij, in een hot, En brujkt den dwinger voor een' dol. 2 Lentemaent 164.t. OP AFMAELSEL VAN DEN HEERE C A S P A R VAN B A R E L. Als 't Barels spraek vernam, zej Roma, Dat 's de tong Van mijnen Cicero. Thans hoord' het dat hij zong: En zej, dat 's Maroos keel: de wereldt wort weer jong. Maer, nu 't zijn beeltenis aenschouwt in deze prent, 5 En dat paer zielen, in een' enklen man, bekent; Staet het verbaest, en denkt, De wereldt is op 't endt. Want wie beleefd"er ojt den dagh, Dat hij zoo vreemdt een wonder zagh? Anders. Hadd', aen dit beeldt, Sandrart de stem ook kunnen geeven, io Gelijk de rest van 't leeven: 'T verblijdd' Augustus, en dee Catilina beeven. De Vorst waend', aen den zang, dat Maro voor hem stond. De schelm, dat Cicero bliez blixem ujt dien mond. IN LATIJN. Debeat, artifici, si vitam et vocis, imago: Quanto concutiat te, Catilina, metu? Ast, Auguste, tuum pectus quae gaudia tentent, Quam capiant aures, ejus ab ore soni? Quippe melos credas, Princeps, audisse Maronis : Fulmina, te, Tullj, Latro, petisse putes. Den Dujm, de matte Wetterhantit. Volgens hs. A. — In 1571 had Alva in het kasteel van Antwerpen een metalen standbeeld van zich zelf does oprichten. In 1574 werd het door Requesens weggenomen en in Augustus 1597 bij de stooping van het kasteel verbrijzeld. De duim kwam later in het bezit van Hooft (zie Brieren, IV, bl. 13), die hem bezong. I) zvederhattrit, tirttzEig. Aant. van Hoof4 't schond, te gronde richtte. 6) dot, een houten pen of nagel, die in het dolgat (hot) van booten of andere vaartuigen geslagen wordt, om de Heinen daar tegen aan in het roeien te bedwingen, of met een oog daaraan te bevestigen. Ook Vondel bezong dien duim, en Huygens maakte er een latijnsch sneldicht op. Als Barels sprack vermin:. Volgens hs. A. Deze drie gedichtjes zijn van 164t, tusschen a Maart en 13 April. 2) Mans, spoedig daarop. bekent, opmerkt. 6) zwrbaest, verbijsterd. Sandrart, de welbekende portretschilder Joachim Sandrart. It) Catania, wiens samenzwering tegen den staat (63) door Cicero ontdekt en verijdeld werd. t2) Mayo, Virgilius Maro, de bekende lat. dichter. - 321— OP IIET AFMAELSEL VAN DEN DEERE GERARDUS V O S S I U S. Een' inborst, blanker noch van deughdt, Dan 't hooft van lokken, die 't besneeuwen, Draeght deze Nestor. Griek, wat meught Ghij van des uwen wijshejt, schreeuwen? Leefd' hij der drie; den onzen heught Van meer dan een half hondert eeuwen. Anders. Een' inborst, blanker noch van deught, Dan 't hooft van vlokken, die 't besneeuwen, Draeght Vossius, 0 Griek, wat meught Ghy van uws Nestors kennis schreeuwen? Fleughd' hem van drie : den onzen heught Van meer dan een half hondert eeuwen. AEN ME JOFFRE TRAIECTINA DUEL. 0 Oghel, ooghelijn der jeughd, De min te vlieden is geen' deughd. Want, volght men Venus met beschejdt, Geen' weerga heeft haer' zoetigheit. 5 Doch, wie haar op de hielen treedt, Dien straftze met onlijdlijk leedt. De wijze warmt zich bij haar' gloedt: Maar voor het bijstre branden hoedt; Gedachtigh hoe der mug bequam io Het vlieghen in een' schoone vlam; Gedachtigh dat de heevigheit Geen ding ter wereldt wel bclejdt. T' Amsterdam, den Zen van Wijmnaant 1641. Een' inborst, blanker noch van deughdt. Volgens hs. A. Het gedichtje dateert van 13 April :1545 (zie Brievcn, IV, 1,1. 10 0 Oghel, ooghellin der jeughd. Volgens hs. A. Trajectina of Utricia Ogle was waarschijnlijk de dochter van Sir Thomas Ogle, die langen tijd in ons leger heeft gediend. Zij huwde in 1645 of 1646, William Swaan, kapitein in Hollandschen dienst, en stond bekend als cen uitstekende musicienne en zangeres. Huygens droeg haar in 1647 zijne Pathodia sacra et profana op. Het versje van Hooft is hoogstwaarschijnlijk voor een album bestemd geweest. I) ooghelint, sieraad. 3) beschejdt, oordeel. 5) op de hielen treedt, al te driftig volgt. 12) belejdl, bestuurt. — 322 — IN OBITUM CARDINALIS RICHELIJ. Corporeo emissus cum carcere tangeret Heros Richelius niveum jam prope lactis iter: Audijt immeriti famam lacerantia probra, Jussitque hos auras ingeminare sonos. Regia ut in terris mihi erat Fortuna moranti, Regia tendenti sic it ad astra comes : Illustrique haerens animae, vestigia passim Aut legit, aut nostrum claudit adusque latus. Ouid regale etenini mage, quam, quas facta rcfcllunt, Vocibus incessi? Sors ex certa Ducuni est. MATTII. VII : II. Zoo, boozen, ghij door 't wee Van uwer kindren bee Tot weldoen wort gedreeven, Hoe veel zal dan to meer Zijn' schepslen 's Heemels hccr, 'T hcil daar z' oni bidden geeven. 'SMENSCHEN PLICHT. Aankleevet God', in bandt Van liefde, met verstandt, I Iart, ziel, uit al uw' krachten. Hangt uwen naast' ook an, Met liefde, die niet kan U zelven waarder achten. 1646. MAAT STAAT. Al 's nienschcn doen is vlug oft vlot, verstuift oft smelt, 'T en zy bescheidenheit hem eindt en maate stelt. In °bittern Richeld. Volgens hs. A. Richelieu stierf 4 Dec. 1612. Zoo, hom-en, ghj door 't arc. Volgens Its. A. Het stoat op de keerzijde van een brief van Hooft aan zljn broeder Gabri•I, geschreven 21 Sept. 1645. Aankleevet God'. Volgens de uitgaaf der gedichten van 167r. Al 's mei:schen docn. Volgens de uitgave van 1671. Bescheidenheit, gezond verstand. — 323 — [VAN VROUWE GEERTRUlDT VAN LOON, GRASWINKEL.] Voor wien dat Phoebus buycht en al de Musen neygen, Die cier decs laurekrans; s' is, wijsheyts Hooft, u eygen! [Antwoordt.] 'K hcb mirt, olijf, noch roos, ow 't wacrde hoofd to kroonen, Dies bid ick, wijse vrou, wilt mijn onmacht verschoonen. GRAF-SCHRIFT VAN ZIJN HOOGHEYDT. Waar noCh baarD' noLLant neLt, zoo VVeIrt, zoo VVIIs, zoo [groot, ALs DeLft ontfing, eerst op, Lest In, (aCh VVee!) Ain sChoot? Anders. Noit Hollant haard' een Helt, zoo goet, zoo groot, Als Delft ontfing, eerst op, lest in zijn' schoot. Anders. Prins FREEDRICK was zoo rijck van vreed' in zijn gemoet, Dat by noit t' onvre6 bleeck in 't mid van brant en bloet. Voor 2C.I.C11 dal Phoebus. Volgens de uitgave van Hoofts Brieven IV. bl. 434. Het is mij onbekend tot welken tijd het behoort. Graf-schrift. Volgens de Lyekratenen cn Gaiiehten: begrypende de Alkalis', Leven, voorneentste Dade: en 't Al-ski-cm van sat lloogheyett •rtyityek Henryek, enz. 1' Amsteldam, by Nicolacs van Itaveskyn, 1648, bI. 400. Frederik Hendrik stierf den Igen Maart 1647, Hooft den ten Mei van hetzelfde jaar. AANTEEKENINGEN. Het loge wonder nien. Het sonnet van Petrarca luidt: L'alto e novo miracol ch'a' di nostri Apparve al mondo, e star seco non volsc; Che sol ne mostrO '1 Ciel, poi sel ritolsc Per adornarne i suoi stellanti chiostri; Vuol ch' dipinga a chi nol vide, e' 1 mostri, Amor, che' n prima la mia lingua sciolse, Poi mille volte indarno all' opra volse Ingegno, tempo, penne, carte e' nchiostri. Non sono al sommo ancor giunte le rime: In me '1 conosco; e proval ben chiunquc E infin a qui, che d'amor parli o scriva. Chi sa pensare it ver, tacito estime, Ch' ogni stil vince, e poi sospire: adunque Beati gli occhi che la vider viva! Rime di Francesco Petrarca con l'interpretazione di Giacomo Leopardi. Quarta edizione, Firenze, 1854, bl. 26o. De stralen ;Mins gesichts. Gedrukt in de Emblemata, blz. 77. Hooft verwerkte later dit sonnet in den Achilles en Polyxena, 4e Hand. iste Uytkomen. Het is derhalve ouder dan dit stuk, dat nog voor zijne reis naar Italie (II Juni 1598) gemaakt is. Genen pool to recht. Wie A. J. van Blijdensinne is, heb ik niet kunnen opsporen. Thersites wilt a niet soo diep. Dido, in het volgende gedichtje ook aangeduid door de letters J. A. B., kan een meisje zijn uit het geslacht Bardes, Bas, Boelensz of Boom. Uit deze geslachten toch had Amsterdam tusschen de jaren 1578-1598 burgemeesters. Wie met Thersites bedoeld wordt is evenrnin to zeggen. i) 11 Aan Rodenburgh, die door Bredero, Nedenluvlsche Ryinen, bl. 85, met dezen naam wordt aangeduid, kan natuurink niet worden gedacht. — 325 — Op Babels schilderij. Daar dit onderwerp in Hooft's tijd zeer geliefd was, is het niet uit te maken, op welke schilderij dit gedichtje betrekking heeft. Zie ook Nic. Beets, Anna Roemers I, bl. 35. Elck prijs sijn lief waer hij se gis. Gedrukt in den Nieuwe,: Verb. Lusthof, 3de druk, 16o7, waar als wijze wordt opgegeven : De May, de may, cod is de may, en opgenomen als no. 8i in het Nederlandsch Volksliederenboek, uitgave van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Het in reg. 12 voorkomende liejlijck beteekent : met liefde. Aen de Carver in Lief?"' Bloeyende wt Fiorenza. i600. Het eerst is deze brief gedrukt in de Verscheyde Nederduytsche Gedichten II, bl. 1-7, Amst. 1653. Zie de Inleiding. vs. 39 : En 't was noch nacht noch dach, als ick nae buiten tradt. Dr. G. Kalff vraagt in zijn Li/era/uur en Tooneel, bl. 102, of Hooft misschien hier voor den geest zweefden de verzen uit de Metamorphoses, IV, 399 —400: „tempusque subibat // quod to nec tenebras nec possis dicere lucem." Vs. 83-85 : Ons ouw Latijnsche tad van voor tweeduisent jaer En weeck de Griexsche niet in geen manier, noch haer Wijckt ons Toscaensche nu. Deze regels hebben eenige opheldering noodig. Ze is ons gegeven door Dr. A. S. Kok in zijn opstel over Pieter Cornelisz Hooft in Venetie en Florence in Elsevier's Geillustreerd Maandschrift, dl. VI, bl. 7o—io4, en wel voornamelijk op bl. 79-84. De Academia della Crusca, bekend door haar groot woordenboek, waarin de taal van Petrarcha en Boccaccio als voorbeeld genomen was, had besloten dat deze zou heeten : de Florentijnsche taal. Bij de verdeeldheid, die er toenmaals in Italie heerschte bracht dit besluit het geheele land in rep en roer. „Het staatkundig vernederd Florence voelde nog eenmaal een vlaag van zijn oude fierheid in zijn binnenst, gestreeld als het was door het denkbeeld dat de stad verheerlijkt zou worden in den naam der taal van alle volksstammen, van Sicilie of tot de grens van de hoog•Alpen toe. Doch de oppositie, allereerst van het omliggende land zelf, liet zich niet lang wachten. Siena onder andere, dat Cosmo het vernietigen harer republikeinsche instellingen maar niet vergeven kon, greep de gelegenheid aan om zijn haat tegen Florence lucht te geven en den naam van Sieensche taal te verdedigen. Dit had echter geen kans van slagen. De stad, zei men, is slechts een deel van het omliggende land en dus moest de Academie de taal als „Toscaansche" decreteeren." „En voor dien naam trekt ook Hooft partij, evenals velen buiten Italie, zooals bijv. Rabelais. Dat Hooft zich houdt aan de „Toscaansche tale" is den vreemdeling die in verrukking is over het schoone Firenze, niet euvel te duiden." Zie verder het artikel van Dr. Kok. Opmerkelijk is het dat Hooft eerst schreef: „wijckt de Latijnsche nu", dat hij later veranderde in : „wijckt ons Toscaensche nu." Vgl. ook Dr. J. ten Brink, Gesch. der Nederl. Letterkunde, Elzevier, 1895, bl. 342. vs. 221 en 222. Algemeen meent men, dat Hooft hier het oog gehad heeft op den dichter H. L. Spieghel. Zie o.a. Kalif Geschiedenis der Nederl. Letterk. in de the eeuw, dl. II, bl. 340; en Literatuur en Tooneel, bl. 68. - 326 - vs. 223. Dat we in vechters eene woordspeling moeten zien met den naam van den dichter Joan Vechters (of Victoryn) is onjuist. Deze toch was in 1590 geboren en kon in 1600 zeker nog niet „met aengenaemheit singen omt best gemeen beloop der dingen." vs. 226. met wesen nut. De Heer Leendertz teekende hierbij aan : „Van Vloten, Hoof's Brieven, dl. I bl. II, las „met meeste nut", J. van Lennep, Vondel, dl. I, nalezing bl. 59, „met vreese niet". Omtrent het laatste woord behoeft geen twijfel te zijn; er staat duidelijk „nut"; en ware er reden tot twijfel, dan zou deze lezing zich daardoor aanbevelen, dat Hooft eerst geschreven had „recht", en later het andere woord daarvoor in de plaats stelde. Anders is het gelegen met het voorgaande woord. Het is het eenige in het Amsterdamsche handschrift dat ik niet heb kunnen lezen. Het laatste letterteeken is niet e, maar en. Het voorlaatste houd ik voor s. Deze en de st verschillen in het hs. van dezen brief zeer weinig, maar de st heeft daar altijd een streepjen, dat bier ontbreekt. Uit de laatste letters lees ik dus sen. De eerste zijn onduidelijk. Na naauwkeurige vergelijking met het schrift van het overige van dezen brief, blijf ik bij mijne meening dat er „wesen" zal staan, maar zeker ben ik er niet van." Deze brief aan de „Carver in Liefde Bloeyende" is, geheel omgewerkt, voor het eerst gedrukt in de Verscheyde Nederduytsche Gedichten, Amsterdam, 1653, bl. 1-7. Hij luidt aldus: BRIEF, GESCHREVEN VAN DEN FIFER P. C. 1100FT UYT FLORENCE, IN 'T JAER 1607 OF 8, AEN D'OUDE AMSTERDAMSCHE KAMER IN LIEFD' BLOEYENDE. De Broeders in Liefd' bloeyende, wenscht P. C. Hooft voorspoet. Syn Groet zend, die niet weet, 6 konstrijk Broeder-tal, Of by u Meesters of zijn Broeders noemen zal. Terwijl het wit geberght en moeyelijke weegen, De Bosschen, en de Zee die tusschen ons geleegen, 5 En meenigh vruchtbaer Veldt en Akker my belet Mijn Geest met uw Gezangh te voeden altemet: Zoo doe ick by gebrek van die gewoone weelden, Het geen ik kan, dat is, uw doen my in to bcelden. En daer ick u, noch ook uw kunst niet kan verstaen, Io Laet ik dees Dichten die noch ruw zijn tot u gaen; Getuigen van mijn doen, en van mijn wil eon teeken Om zoo gy niet tot my en kont, tot u te spreeken. Die Stadt wiens vryheit is in Vorstlijkheit verkeert, En die zich eindlijk van haer Burgers ziet verheert, 15 Van Burgers, die door list en koop-geluk, haer zeegen, 't Groot Hartoghdom en eer en heerlijkheit verkreegen. Florence, 't schoonste dat mijn oogh ooit heeft ontmoet Wiens vruchtbare Landow van d'Arno werdt gevoet, Doet om haer cierlijkheit van tael my in haer blijven; 20 Daer my gebeurde laest, het geen ik nu gae schrijven. Het was noch nacht, noch dagh als ik nae buiten tradt, En liet at het gewoel van de verreze Stadt, - 327 - En gingh nae mijne lust, gezelschap latend vaeren, Daer Febus bleeke glans speeld' op de zoete baeren 25 Van d'Arno, die in zijn Kristal ontrent de kant Verdobbelde 't geboomt van zijn begraesde strandt, Door yvrigh peinzen liet zich hier mijn geest verleyen, Soo dat ik naeuw kon schijn van waerheit onderscheycn. En zoo ik d'eene voet voortzette nae 't geviel, 3o Soo wasser 'k weet niet wat, dat d'ander achter hiel; Terwij1 my heel verbaest, zich schielijk quam vertoogen Een Vrouw, gewijnbraeuwt zwart, en zwart als git van oogen, Van lip en kaeken roodt, haer schoone vlechten blond, 't Wel-riekend Hair getoeyt met een uitheemsche vond, 35 Uitheemsch van inaaksel 't Kleedt, van verwen vast ver- [scheyden, Heel zachmen Hals nosh Borst, dan eensdeels alle bcyde, Het weezen groots en preuts, niet Heiner dan 't betaamt, Sy zagh wat dertel maer zy was niet onbeschaemt. Aen haer besneen gedaent scheen 't dat haer daegen waeren 4o Niet min dan twee- noch meer dan vijf-en-twintigh jaren, I laer handt droegh Mirth, haer arm Fruit-hoorenen ten toon, Ook zaghmen op haer Pruik een klcene laure Kroon, Veel f onglimans, die in spel en zingen eenclracht houwen En mengen spel met spel en zangh van jonge Vrouwen, 45 Die volgen achter aen, vermomt voor het gezicht, En melden vreinde min en roemen Venus schicht, De zommige zijn bly, en zommige die klaegen, En beide geil en zeer jaloers in min to draegen. Dewijl ik stae verzet, verwondert, stokstil, stijf, 5o En niet dan 't hooft, en oogh, en leefde aen al mijn lijf, Ontsloot die groote Vrouw, die naeder quam getreeden Haer lippen van Corael, en sprak my deze reden: 0 Vreemdlingh, die om my verliet den Amstel-stroom, Flier zietge Italie, die heet u wellekoom. 55 De vlijt die gy om my met moeyt' hebt aen gaen wennen, Is waerdigh dat ik u mijn waerdigheit doe kennen, En d'oorzaek dat mijn naem is over al verbreit, Mijn ingeboorner daen, en Landts gelegentheit, En, zonder 't welk dit al zou in vergeeten blijven, 6o Mijn Landtzacts schrandre geest, die 't levend kan besehrij yen. Hier vloeit het al van daen, die dees lof is bekent Die weet van deeze twee 't beginssel en het endt. Van dien dan die mijn cloen doorgaens de Werelt noemen Sal 1k, want dat 's genoegh, my maer alleen beroemen. 65 Ons oude Tad 't Latijn van voor twee duizendt jaer En week dc Gricksche niet in gcenen deel, noch haer Wijkt ons Tuskaensche niet. Zoo zien wy in dees tijden Mijn geesten kloek in schrift, met al de Werelt strijden. Mijn roemen is niet yl, dit zeitz', en met 'er handt 70 Vertoontse my om laegh cen groot wellustigh Landt, Welks klippig hoog Gebergt met dik besneeuwde wegen Waekt tegens het geweldt der Volken aengeleegen, 't Hooft steekend uit in Zee met d'een en d'andre zy, En dreighend' Oost en Wes t met trotze slaverny. 75 Een Stadt die heerlijk leit in marrnre timmeragie, Rijk van Galeyen, en zeer machtigh van zeilagie, Verscheen ons in 't gezicht : Then sprak de fiere Vrouw: Flier blinkt de Vorstlikheit in 't Borgerlijk gebouw, Dit zijn van Genua de dik beinutirde Wallen — 328 — 8o Wiens Burgers Prinssen zijn en zelf is 't niet met alien. Dit zeggende, zoo komtz' haer lieflijk oogh te slaen Op 't Fransch en Spaensch krakkeel, de groote Stadt Milaen, Dees roemt op Alciaet die 't al te moeylijk twisten Der wetten zeer verwerdt, met weinigh moeyte sliste, 85 Die onder 't zuir gepleit vermenghde 't zoet gedicht; Het een en 't ander houwt zijn naem in 't eeuwigh licht. Maer gins vertoont zich noch een Stadt met oude muiren, Dien Roome dank weet dat haer tijtelen noch duiren; Een Paduaen was 't die 't geen 't Roomsch Volk ooit bedreef 90 Met zijn vermaerde Pen in zoo veel Boeken schreef. Uw oogh volg (voer zy voort) de vloedt, die gints en weer Haer kant verciert ziet, door 't gebouw van meenig Heer. Daer leit de rijke Stadt in de Slavoensche baeren, Daer Petrus Bemb' eertijts en meer geleerde waeren; 95 Drydubbelt in 't geluk is wel dees Heerschappy, Rijk, vreedtzaem, en vol glans van heerlijkheit daer by. Van hier wilt weer 't gezicht naer 't vaste Landt toe [stieren Nae de vermaerde Po, de Kooningh der Revieren, Daer leit Ferrara dat zijns lofs geen eind en weet, too Om dat sy was de Wiegh van d'aerdigste Poet, Wiens schriften Spanjaerden, ja Arabiers ontvouwen : Die zulke gunste won by Kidders, en by Vrouwen, Als zijnde schuldigh aen zijn geest wel dubble dank, Om dat by al haer deught, en min, en heusscheit tank. 105 Dees zang veel ondeughts, en veel deughts van oude tijen, Van Karels wijsheyt, en zijn Vyandts rasernye, Van Roelandts dapperheit, en minnelijke ellenden, En van d'ontrouwe, die Olympia dorst schenden, In 't kort, 't is Ariost. Wat Landt leit zoo verscheyen Ito Door bergh of baeren, 't welk zijn lof niet hoort verbreyen ? Dan laet Ferraer en 't Bolognees, door 't bouw-landt vet, Aenmerkt al 't ander eerst, dan op Tuscane let. Siet gy dat grof gebouw van uitgehouwe steenen, Wiens rondt hovaerdigh Hof dringt door de wolken heenen ? 115 Dit 's ROOME, daermen nu niet meer vindt eenigh werk, Dat Roomens waerdigh is, dan de Sint Peters Kerk. Oudt Roome leidt ter neer, en geeft ons stof tot weenen, En van dien grooten naem zie 'k nu maer weinigh steenen. Den Heemel sloegh het hooft, en 't was des Blixems buit, 120 D'Aerdt heeft de voet bewelt, de rest schuilt onder 't kruit. O Stadt het valt my zwaer u in de zin te koomen; Hoe ongelijk zijt gy u zelve nu, 6 Roome ? Gy waert het groot vertrek in de voorleede tijdt Van alle wetenschap; toen hier van wijdt en zijdt 125 Verzaemde binnen u geleerde en wijze Hoofden, Wiens lichaem u de doodt maer nooit haer geest beroofde. Hier was de Mantuaen, die 't Landt verbeetert heeft, En in wiens godtlijk Dicht Anchises Zoone leeft. Dicht dat de Meester wou als ongeschaeft verbranden, 13o En waerdigh was geberght door Vorst Augustus handen. Alhier was Naso, die door minne-konst verblind, Al zingende de wech na 't kille Pontus vind. Hier deed Horatius uw stroom zijn snelheit laeten, Die door het hooren van zijn zangh en nieuwe maeten 135 Veel zachter liep naer Zee en langs zijn vruchtbre strand. Hier woond' ook in uw muir Mecenas, mild van hand. — 329 — De Voester-heer van die door brein naer glory steeken; En onzen Cicero de Vader van 't welspreeken, Salust, Catul, Properts, Lucaen, en Seneca, too En Tacitus; en nicer, die d'eere volghde nae. Dan Roomens lof is klaer, verlaet die oude muiren Om naer ons Parthenoop 't nieuwsgierigh oogh te stuiren, Te Napels, 't welk ontveinst, verstoort door 't Spaansche juk, Door uiterlijke vreucht zijn innerlijke druk; 145 Met al zijn straeten breet en prachtigh oni t'aenschouwcn, Vervult met Koetzen, vol van Ridders, en van Vrouwen; Voort ziet hier Maroos, en ook Lamioraes Graf, Die aen dit Kooninkrijk geen kleene naeme gaf. Siet ook Puzzoles strandt, de kuilen, bergen, daelen, 15o Die Cxlia haer lof wel plachten op te haelen, Wanneer d'Auguriaen vertrok zijn waere min, Poetery geacht van zijne Afgodin, Soo dat zijn min en pijn geen ander loon moght beuren Dan laes! met eigen handt, zijn lijf en ziel te scheuren. 155 Beweeghlijk ongeluk ! Waerom werdt, (dit 's mijn vraegh) Bedrukte min gestraft die zelf doch is een plaegh ? Dan mooglijk zijn misschien u moeylijk lange reden. Laet ons veel liever dan een stuk te rugge treden. Hier voor ons leit een Stad, in 't vlak en open velt, 16o Nu eerst voor d'eerste van Hetrurien getelt, Wiens Kerk van Marmor blinkt, wiens recht en effen straten 't Gebou een glans geeft van Voor-vaders nagelaten; Florence, 't schoonste dat ik in mijn pracht vertoon, Een plaetze daer wel eer Minerve toogh ter woon, 165 Als 't Asiaensche juk, het welk Euroop doet beven, Het wijs Atheene dwong zich onder hem te geven. Petrarcha quam hier voort, die al zijn Leven langh Met schaemt zijn tijdt verlies, hoe zeer 't hem moeide, zangh. Sijn Dicht zo godtlijk meer als menschlijk uitgesprooken, 17o Had Beesten wel getemt, en Klippen wel gebrooken Door kracht van 't zoet geluit, en 't hadde nooit de maght, Dat het de wreedheit van een Laura t'onderbraght. Dees van Cupido zongh, den triumphante Wagen, Waer voor de grootste meest de zwaerste keetens dragen, 175 Hier voor gaet oudt en jongh, en Vorst en Onderdaen, Geleertheit grijs en oudt laet hier sijn Boeken staen. Soo d'aldersachste zijn de meest gemeenste plaegen, Wie zou zijn smart met zulk gezelschap niet verdragen. Ook komt dit Vaderlandt een deel van Dantes lof, i8o Wien 't aerdtrijk docht te kleen tot hooge dichtens stof. Dees twee zijn oorzaek van mijn breet hovaerdig treeden. Ook overtreft Florens nu al mijn andre Steden In groote, meenight van verstanden hoogh en eel, Waer van ik niemant noem; om datze zijn zoo veel 185 Datz' al onnoemlijk zijn. Want zoo 'k maer imant roemde Ik deed groot ongelijk, aen dien ik niet en noemde. Soo dat ghy nu kont zien, dat niemant nooit bedroogh Die groote naem die u zoo verre herwaerts toogh. Dit is 't voornaemste dat mijn gunst u wil verklaeren. 190 'k Wensch u geluk en dat gy 't onzent wel mooght vaeren. Dus maekt dees Vrouw een endt, en keert zich van my snel, Soo dat ik bleef alleen, en hoorde zangh noch spel. Doch als ik voort mijn treen naer Stadt toe wilde strekken, Voel ik my onversiens te rugh van achtren trekken, — 330 — 195 En haestigh ommeziend' zoo zagh ik toen wel ras Een heusche Vrou, die met een Wolk betoogen was, En na mijn land-aert zweem, en riep : Weest mijns ge- [dachtig, O HOOFT, laet dat ghy ziet in u niet zijn zoo krachtigh Gelijk 't kruidt Lotho was voor d'Ithacoische Vloot, zoo Die 't wederkeren tot haer Vaderlandt verdroot. In Hollandt klimtmen ook tot lof fangs deugdes trappen. Ook tracht geleerdheit hier oudt Room verby te stappen. Men vindt tot Amsterdam, die met zijn hoogh gedicht De duistre wegh tot lof en waere deught verlicht. 205 En Kampen, die met kunst 't gemeen beloop der dingen Het nut der deught en 't quaet der ondeught weet te zingen, En Koster, Vondelen, BrerOo en Victorijn, Die nu al toonen watz' hier naemaels zullen zijn. Dit riepze zoo van ver gelijkz' haer quam vertoogen 210 En met het laeste woordt verloor ikz' uit mijn oogen, En bleef verrukt, verbaest alleen aen d'Arnoos kant, En in my bleef een trek naer 't zoete Vaderlandt. Nu trekt mijn Bert naer huis naer Ouderen en Neven, En al wat minnens waert is zonder my gebleven. 215 En uw gezelschap zal my haesten doen mijn gangh, Dat ik zoo zeer bemin en hertlijk naer verlangh. Godt spaer u tot mijn vreught dat ik u zien en spreeken Als van te vooren magh, en dat in weinigh Weeken. Veranderen kan 'I. Of deze omwerking, die 18 regels klcincr is dan de oorspronkelijke brief, aan Hooft inoet worden toegeschreven, is niet met zekerheid te zeggen : een handschrift bestaat er niet van, en de reden die Hooft zou gehad hebben om dezen brief om te werken is moeilijk te gissen. De vermelding van de namen Kampen, Koster, Vondelen, BrerOo en Victorijn in het jaar 1607 (of 1608) wekt eenige bevreemding. Dat zij toes reeds lid der Kamer geweest zijn, zooals in Jonckbloet's Gesch. der Nederl. Lellerk. III, bl. 326 beweerd wordt, is stellig niet aan te nemen, daar Bredcroo ten minste dit eerst in 1613 werd en Vondel lid van de Brabantsche Kamer was. ') Of zij in 1607 reeds zooveel hadden geschreven, dat Hooft (?) kon zeggen, dat zij no al toonen wal z' hier naemaels zullen zijn, is evenecns twijfelachtig. Van Kampen, d. i. Cornelis Jacobsz. van Campen (geb. 1564), een neef van Roemer Visscher, wetcn we alleen, dat hij de Psalmen heeft berijmd en Vondel hem zijn Koninklijke Harp opdroeg. Hoogstwaarschijnlijk was hij de vader van Machteld van Campen, op wie Huygens verliefd werd (zie bl. 198). Als bestuurder van de Kamer wordt hij door Bredero in 1615 genoemd in zijn „Brief aan de Broeders in Liefde Bloeyende" '). Van Dr. Samuel Coster is ons niets bekend van voor het jaar 16o9 3). Het eerste gedicht van Vondel dateert van 1605; het was een Schrifiuerlijck Bruylofts Refereyn, dat, volgens ') Prof. Kalif, Vondels Leven, bl. 22 vermoedt, dat hij niet lang na 1611 of 061z lid der Kamer In Liefde Blocifende geworden is. Duch met zekerheid volt hier niets te beslissen. Aileen weten we, dat hij in 1627 werkend lid der Academic was, zooals bhikt uit een gedichtje van Huygens (zie Worp 11, bl. 170). Zie verder over hem (hid-Holland. III, bl. 166; Vondel (editie Thijm) bl. 56 en IV, bl. 78 en vgl. Bredero bl. 83, vs. 131. Zie het Tildschrip der Maatschappij XVII, bl. 173. — 331 — Jonckbloet, Gesch. der Nederl. Letterk. IV, bl. 134, evenmin als het Nieuw-Jaars Liedt, Ao. 1607, verried welk een kunstenaar er in Vondel stak. Het klinkdicht, twee jaar later (1609) door hem Op het Twalejjarikh Bestant vervaardigd „treft ons door een anderen geest zoowel als een beteren vorm" dan zijne twee eerstelingen, ook door Alberdingk Thijm „gebrekkige rederijkersrijmen" genoeind (Vondel I, bl. 432). Aangaande den ouderdom van verschillende gedichten van Bredero zijn we nog slecht ingelicht. Eene poging mu ze te dateeren is beproefd door Dr. Buitenrust Hettcma in zijnc Liederen van Bredero (Zwolsche Ilerdrukken, 2de Reeks i en 2). Hier wordt er op gewezen, dat we het lied Dick heb ik inijn lief ,;;Ilebeden het eerst aantreffen in het jaar 1602 in den Nienwen Lrrslhoj, hi. 67. Of Bredero nicer gedichten your 1607 geschreven heeft, is thans nog niet uit te maken, al is het niet onwaarschijnlijk, dat we eenige „versjes" voor dat jaar moeten dateeren. Wat nu eindelijk Victorijn of Johan Vechters betreft, ook van dezen weten we al heel weinig, Van der Aa noemt hem in zijn Biograph. Wdb. een vrij goed dichter nit de dagen van Frederik Hendrik. Veel is van hem niet bekend, o. a. eenige verzcn op de vertooningen tijdens het bezoek van Maria de Medicis aan Amsterdam en een gedicht op Jan Vos' Aran en Titus. Als driejarig „knechtgen" was hij 28 April 1593 te Amsterdam in het weeshuis opgenomen en in 16o9 kreeg hij van Burgemeesteren verlof om te Franeker te gaan studeeren, alwaar hij tot ongeveer 1613 bleef, daar hij toen te Leiden als student werd ingeschreven (Vondel III, ed. Thijm-Unger, bl. 248). Is het nu wel zeer waarschijnlijk, dat deze weesjongen lid van eene rederijkerskamer geweest is? Mij dunkt van neen. Met evenveel zekerheid als we van Vondel en Bredero weten, dat ze in 1607 geen lid der Kamer in Liefde Bloeyende waren, kunnen we dat van Joan Victoryn of Vechters beweren. En het weinige dat ons van zijne poezie bekend is, geeft ons al evenmin het recht te vermoeden, dat hij in 1607 reeds zooveel gedicht had en zoo bekend geweest was, dat Hooft (?) van hem kan getuigen, dat hij toen reeds toonde, wat hij later zou zijn. Of moeten we bij Victoryn niet denken aan zijnc poezie, en wel aan zijne kennis van de klassieke sehrijvers, aan den man „in wiens mond Elektra bestorven was"? ') Het is mogelijk, maar dan blijft de vraag, hoc de bewerker van den brief dat in 1607 wist. Waar we dus met gerustheid kunnen zeggen, dat Vondel, Bredero en Victoryn stcllig in 1607 geen lid der Kamer waren, en we dit van Coster evenmin met zekerheicl weten, en waar ons van gcen dezer dichters iets bekend is, waaruit we mogen besluiten, dat ze in 1607 reeds toonden wat ze later zouden zijn, daar komt het mij voor, dat Hooft, die dit alles natuurlijk wel wist, onmogelijk de schrijver van deze omwerking zijn kan en dat in het opschrift boven den brief in den datum eene al of niet opzettelijke fout schuilt. Hoe dit laatste te verklaren? Zooals thans bekend is, zijn de Nedercluytsche Gedichten (anno 1653) verzameld en uitgegeven door G. Brandt 2), denzelfde derhalve, die in 1647 den ') Zie Vondels Opdracht van de Elektra aan Maria Tesselscha Roemers. ') Zie Dr. G. Penon, Bridragen tut de Gesehiedems der Nederl. Letterk. 119 so; Dr. J. A. Warp in het Tijiischrift VII, hi. 93 en Junckbloet's Gesch. der Nederl. Letterk. IV, bl. 339. — 332 — oorspronkelijken brief en de omwerking kende, daar hij in zijne Lykreeden op Hooft gedeelten uit beide redacties aanhaalt. Hoe komt Brandt aan die wetenschap? Hoogst waarschijnlijk heeft hij de papieren van den schouwburg gezien, toen zijn vader regent was '), een vermoeden, waarin we versterkt worden door zijn eigen mededeeling, dat hij eenige bijzonderheden de kamer in Liefde Bloeyende betreffende heeft geput uit „een oudt geschreven Reekenboek der Kamers." Niets belet ons te veronderstellen, dat hij toen ook den oorspronkelijken brief van i600 gezien heeft. Is dit zoo, dan kon hij ook den juisten datum weten, daar deze er duidelijk onder geschreven staat. Toen nu in 1647 spoedig eene lijkrede moest worden vervaardigd, gebruikte hij hiervoor, gelijk bekend is, de Oraison junêbre van Ronsard door Du Perron en vlocht er gedeelten uit den Brief van Hooft doorheen, maar zoo veranderd, dat Hooft ze zelf onmogelijk zoo kon geschreven hebben. Met diezelfde veranderingen en nog vele meer geeft hij in 1653 den brief uit in de Verscheyde Nederduytsche Gedichten en dateert hem op 1607 of 1608, terwijl hij kon weten dat dit jaartal onjuist is. De reden, waarom hij die jaren er boven laat drukken, zijn dunkt mij niet ver te zoeken. Waar in den brief Vondel, Bredero, Coster en Vechters als leden van de Kamer worden voorgesteld, die reeds toonden wat ze later zouden zijn, kon deze moeilijk dateeren uit het jaar 1600 toen Vechters lien jaar oud was, en hem veel later te stellen dan 1607 kon al evenmin, daar in de lijkrede gezegd wordt dat Hooft ,een taamlijken tijdt zijner jeucht in Italie heeft doorgebracht". 'Aangezien nu Hooft in 1581 geboren is, kan de tijd van zijne jeugd ook al niet later gesteld worden. Door deze twee omstandigheden gedwongen moest de bewerker wel i607 of 1608 er boven laten drukken. De vraag blijft over, als Hooft de bewerker niet kan geweest zijn, wien moeten we er dan voor houden? Me dunkt Brandt zelf. Toen hij in 1647 haastig zijne lijkrede moest samenstellen, zal hij zich de juiste woorden van den brief niet meer hebben herinnerd; wellicht wist hij nog, dat er van vechters (vs. 223) in gesproken werd en door dit woord, dat Hooft bedoelde in den zin van „kampvechters" misleid, 4 ) heeft hij aan Johan Vechters gedacht, hem tot lid van de Kamer gemaakt en er eenige andere der meest bekende dichters aan toegevoegd. De andere wijzigingen mogen we toeschrijven aan de meening, dat de rederijkerstaal van Hooft uit het jaar 1600 moeilijk kon dienen om zijne grootheid te laten uitblinken, zoodat eene kleine verfraaiing bier en daar geen schade zou doen aan 's dichters naam. Toen hij in de Verscheyde Nederduytsthe Gedichten den brief opnam moest hij natuurlijk die verandering overnemen, waaraan hij nog verschillende andere toevoegde. De mogelijkheid bestaat echter, dat Brandt in 1647 den geheelen brief reeds had omgewerkt en hieruit citeerde. Dat Brandt tot eene dergelijke verknoeiing in staat was, blijkt uit zijne handelingen tegenover Vondel, in wiens gedicht Henricus de Groote hij eenige regels van zichzelf ') Zie C. N. Wybrands, Het Ansterdamsche Tooneel, bl. 227. Zie de gedichten van G. Brandt de Jonge, anno 5649, bl. 261. Prof. Te Winkel was zoo vriendelijk mij hierop te wijzen. 9 Zie Lykreeden over den Heer P. C. Hoop, udgesprooken in de Schouwburg l'Ansteldam, den 2.1'sten Mu, 1647. l'Amsteldrun, 13,' Joust Hangers , 1647, bl. it. ') 1k zelf heb me ook eerst laten misleiden en aan eene woordspeling met den naam van dien dichter gedacht. — 333 — inlascht, die Vondel zeer moesten grieven, en dat hij eigenmachtig veranderingen heeft aangehracht in andere gedichten van Vondel, o. a. in zijne uitgave van 1682, heeft Dr. Penon in zijne Historische en Billiographische Beschouwing van Vondel's Hekeldichten, bl. 208 aangetoond. Het is, dunkt me, daarom niet te gewaagd te vermoeden, dat de ecn-en-twintigjarigc Brandt de vervaardiger is van de in 1647 uitgesproken gewijzigcle aanhalingen uit den Brief van Hooft; met andere handelingen nit zijne jeugd en met zijn karakter is dit gelled in overeenstemm Mg. ' ) Zooals de brief is uitgegeven in de Verscheyde Nederdnylsche Gedichten (1653) vinden we hem ook in Klioos Kraam, eerste opening, Leeuwarden, 1656, bl. 267 vlgg., en in Hooft's gedichten van 1657 en 1668, maar in de door Brandt en Aril. Hooft uitgegeven verzameling van '671 wordt hij nict aangetroffen. "Lou Brandt hem niet hebben durven uitgeven, nu hij met Hooft's zoon samenwerkte en zou hij op latcrcn Iccftijd herouw gcvoeld hebben over het bedrog? Mc dunkt van wel, doch ook dit blijft, evenals het bovenstaandc, eene gissing, die nader dient te worden bevestigd. Soo 'ck heb gemint, en min, en ongetroost moet blijven. Dit gedichtje vindt men gedrukt in den Bloemhof van de Nederl. 'evil!, 2e druk, waar als „voys" wordt opgegeven : Cupid° gheef raedt, en in de Emblemata, hl. 73. Couplet 8 en 9 zijn aldus door Hooft later veranderd, terwijl de laatste strophe er aan toegevoegd is. Er staat onder: „Dese veers is 't Amsterdam oock by gedaen en tsamen wtgegeven onder naem van Don Diegoos clacht". lnderdaad vindt men dit gedicht zoo in den Bloemhof, doch niet met den titel „Don Diegoos clacht". Het laatste couplet vindt men tweemaal in het hs.; ook tusschen de vertaalde regels uit Monte-Mayor en anderen, hier op bl. 13 en 14 te vinden. Het eenige verschil is dat in reg. 39 staat medogent en in 4o: harder dan. Als wijze wordt de eerste regel opgegeven bij Bredero III, 55o. Als Ariadne sat en deed' haer droeve clachten. Men vindt dit zelfde sonnet met enkele verbeteringen in den „Theseus en Ariadne, einde 5de deel. De naam Julietta „mag icts hebben uit te staan met Montreux' Bergeries de Juliette," eene navolging van Montemayor's Diana 2) Deianira', ick kept, n wesen. Gedrukt in Bredero's Apollo, bl. 24; in de Nieuwe Haagsche Nachtegaal vol van de nieawste deunen en aartigste zangen, t' Amsterdam 1659, bl. 147 en opgenomen in het Nederlandsch Volksliederenboek, uitgave van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, no. 80. Zes vertalingen. Deze worden alle op dezelfde bladzijde gevonden. Uit het laatste couplet van Don Diegoos clacht, dat er tusschen in staat, blijkt, dat zij niet ouder dan Maart 1601, en uit den uit Ariosto vertaalden regel, die in de Theseus en Ariadne opgenomen is, dat zij met jonger dan 16o2 kunnen zijn. De uit Anacreon vertaalde regels zijn gedrukt in Bredero's Apollo, bl. Io. ') Zie Jonckbloet's Geselnedenis der Nederl. Laterk. IV, bl. 346, en Dr. J. A. Worp in het Tfidschrift VI, bl. 188. 2) J. H. v. d. Bosch in zijne uitgaaf van Hooft's Granida, inl. xxxvt. 331 -- Demophotin. Gedrukt in Bredero's Apollo, bl. 11. De cerste regcl van dit gedichtje wordt opgegevcn als wijze bij Bredero III, 401 en bij Hooft, bl. 35 boven: Schoon Nympelijn // Ach mindje mijn. Galathea siet den dack conzt aen. Het eerst gedrukt in Bredero's Apollo, bl. 6o, op de stem : Willen don de koeytjens niet, etc., waar het echter alleen uit couplet 1, 3, 6 en 5 bestaat; later in de uitgaaf der gedichten van 1636, bl. 244, alwaar het dus luidt: Wijze: Gisler avondt spai sloot ik mün' dear, etc. Galathea, ziet, de dagh komt aen. Gal. Neen, mijn lief, wilt noch wat marren, 't Zijn de starren. Neen, mijn lief, wilt noch wat marren; 't is de maen. Min. Galathea, 't is geen' maeneschijn. Gal. Hoe? 't is noch geen een gheslaeghen; Wat zoud"t daeghen? Hoe? 't is noch geen een, 't en kan de dagh nict zijn. Min. Galathe' aenschouwt den hemel wel. Gal. Las! ik zie den dagh toereeden, 't Licht uytbreeden. Las! ik zie den daegheraedt. De tijdt is sncl. Gal. Waerom dujrt de nacht tot t' avondt niet, Dat wy bleeven met ons beyden, Zonder scheyden; Bleven vrolijk, tot dat ons de doodt verriedt? Min. Nu, adieu mijn' lust, en blijft gezondt. Gal. Wilt my noch een kusjen geeven, Ach mijn leeven, Gunt my noch een kusje van uw' blyen mondt. Gal. Ach! myn Leven, komt ghy t' avondt weer? Min. Las! uw moeder moght het speuren, En zich steuren. Maer, zoo ghy 's getroost zyt, ik koom even zeer. Gal. Ach! myn' weeld', hoe rack ik van uw' hals? Min. Las! de dagh en wil niet lyen 't Langer vryen. Dank hebt van uw' zachte kusjes, en van all's. Den naam Galathea kan Hooft ontleend hebben aan de Galathea van Cervantes. Vluchtige nimph weer keen soo snel. Gedrukt in de Emblemata, bl. 87, en in alle uitgaven der Gedichten. In het Tweede Nieu Amoureus Lied/-boeck, anno 1605, bl. 150, vindcn we een liedje op dc voyse: Vluchtt:;re Nimph, etc. Deze zang moet dus toen reeds bekend geweest zijn. Dezelfde wijze wordt ook opgegeven in de derde uitgave van den Nieuwen Lusthof, Amst. 1607, bl. 83; in den Bloeun/zof, Iste druk, bl. 67, 87 en 92; en in den 2den druk, bl. 78, 90, 100 en 103. Gelijk Dr. G. Kalif — 335 -- reeds heeft opgemerkt in zijn Lileraluur en Tooneel in de ride eeuw, bl. 66, herinnert dezc dialoog aan een middeleetrwsch wachtcrlied, waarvan de inhoud gewoonlijk is : „De nachtelijke samenkomst van een minnend paar loopt ten einde ; de morgen breekt aan en de wachter, die in het geheim is, blaast den horen of zingt zijn lied om den minnaar tevens te waarschuwen, dat hij moet vertrekken. Zij kunnen nict gelooven, dat hun geluk nu reeds weer ten einde is en eerst na eene herhaalde waarschuwing verwijdert de minnaar zich." Zie Het Lied in de Middeleeuwen, bl. 281-298. Onder Roemer Visschcr's Sinne-poppen vinden we er een (no. IV, de koperen en de aarden pot samen in het water drijvende), met het opschrift Galalhea witch, u wel, terwijl men aan het slot van het bijschrift leest: „Het woord Galalhea wacht u wel, is ghekomen uyt de amoreuse Liedekens van den overtreffelijeken Nederlandtschen Poeet Pieter Cornelissen Hooft: de eenige Phoenix der Duytsche Poeten, die ons tot noch toe verscheenen en ter handt ghekomen zijn." Mijns Avenluirs voorspoock, fatael rappier. Hooft begon eerst een ander sonnet, dat hij later weer vcrwierp. Het luidt: Constich rappier constige meesters handen Wrachten aen u dees beelden en cieraet, Daerin u geen rappier te boven gaet Maer raeckt by u geleken ras in schanden, Tsij hier gemaeckt of in veel vreemder landen Met moeyt gesmeedt, en met Vulcanus raet, In uwen knoop de Roornsche Curtius staet Gereet om eer en naem sich te verbranden. Den naam Chariclea kan Hooft ontleend hebben aan Heliodorus' Chariklea en Theagenes. ') Ghij suchten heel. Gedrukt in den 2den druk van den Bloenzhof, Amst. 161o, bl. 44, en in de Emblemata, bl. 78. In den eersten bundel wordt als „voys" opgegeven: Cupido God/ door uzue nzinne slraelen. De ecrste coupletten zijn eene omwerking van een twaalfregelig fragment met het opschrift Orlando, dat luidt: Droeve suchten, gaet Die ick vluchten laet Wt flaeuwe borst. Mengt u in de wint Myn beminde vint Daert hart nae dorst Dringt in haer gedachten D' overdroeve clachten Die ghij dringt wt mijn keel, Datse coom bevrijen Mij want lange lijen En grote smerten veel. Voor den laatsten regel schreef Hooft eerst „En mijne smerten heel." ') Van den Bosch, Granida, bl. xxxv. — 336 — Leilslerren van mijn hoop, 'Vanden van mijn jeuchl. Gcdrukt in de beide uitgaven van den Bloemhof (anno 1608, bl. 2o; anno 161o, bl. [7) en in de Embleinala bl. 82. Het is door Martin Opitz, die gedurende zijn vcrblijf in Holland een dozer bundels kan gekcnd hebben '), vertaald als volgt: Leitsternen incines Haupts, und meiner jungen Zeit, Die als Planeten sind gesetzet meinem Lehen, Augcn, warm ich ouch so frcundlich sehe schweben, So bin ich als entzackt, so kenne gantz kein I.eid: Dann ihr heschlicszt in cuch cin hohe Lieblichkcit, Und lieblieh' Hoheit; ihr, ihr konnt alleine geben Gentige, rcchte Lust: wornach wir Manner streben, Das habt ihr, o mein Liecht, vor alien weit und breit. Natura selber liegt, im Duncklen fast begraben, Und mangelt ihres Liechts, von wcgen ihrer Gaben, Die gantz versammlet sind in solcher engen Stadt; Doch ist sie enge nicht, und kan sich weit ergiessen, Ja were grosz genug fast alles einzuschliessen, Weil sich mein' arme Seel in ihr verirret hat. Mart. Opitii Opera Poelica, Amsterdam, Bey Johan Janszen, 1646, dl. II, bl. 221. Eene Engelsche vertaling gaf Collard J. Stock in het weekblad The Public Opinion, 1889. Mijn vrouw, de Min, en kk hebben een harde Gedrukt in de Enrbleruala, bl. 86. Ook dit sonnet is aan Chariclea gericht, zooals blijkt nit de letters D. M., die er ondcr staan, maar weer doorgehaald zijn. Ick loos de suchlen, die mijn barge borst versloppen. Gedrukt in de Falb/maid bl. 79 en in alle uitgaven der Gedichten. Als wijze is de eerste regel opgegcven in den Amslerd. Pegasus, bl. 146. In het hs. volgen na vers 20 nog 22 versregels, die alle zijn doorgehaald. Zij luiden: Het schriklijckst int gepeys van d' aldercloeckste mannen, D' ontsichelijcke doot die sal mij vallen licht, Indien dat ghy u slacf aertsche godin wilt barmen, Van u vermoghen ooch, en heylich aengesicht. 25 Vermoghen is u ooch en u beleeftheits zegen Verheert de werelt, doch verr boven al mijn hart, In s' hemels ongenaed, in felle wint, in regen, Blinckt u beleeftheits glans, en dubbelt mij mijn smert. Mijn smert, om dat ick sie, dat ghij wt mededogen, 3o En touter overschone goetheit ws natuirs De schoon gevankenis mij weigert, uwer oogen, Verbreekt u heusschen aert, en wert van heusheit stuyrs. ') Dr. J. A. Worp was zoo vriendelijk mij opmerkzaarn to Timken op eene studio over M. Opitz in het Zeitsehrift far Literaturgeschichte Euphorion, jahrgang II, bl. 57-97, alwaar op bl. 96 over dit sonnet gesproken wordt en de Bluenrhof wordt aangewezen als de bron, waaruit Opitz het heeft leeren kennen. — 337 — Van heusheidt wert ghij stuyrs, dit hertseer doet mij quijnen Dat ick dees heusheit hooch geenssins vergelden can, 35 Ick sie door nevels dick u heusheidts sonne schijnen Joffrouw verbercht se nict daer is geen bergen an. Mijn hoop gegront op cleen verdienst door mijn beraden Op u waerdijen hooch, can niet vergaen, maer smelt Gelijck de witte sneeu die van de dorre bladen 4o Verandert, niet vergaet, als hem de sonne velt. Anders. [Gelijck de sneeuw gegront op wanckel dorre bladen Tgevoelen van de son niet doet vergaen, maer smelt Soo gaet het met mijn hoop, die, door vernufts beraden Van cleen waerdij sijn gront u schoonheits sonne velt.] Wat baet het dat men wt gevankenisse bant, Een die syn boyens draecht int diepste vant verstant. Aen CHARICLEA J. M. V. S. In de Emblemata ontbrcken alleen vs. 36-4o en de twee laatste regels; in de uitgaaf van 1636 vinden we denzelfden tekst als hier in deze editie ; Hooft heeft dus de laatste coupletten voor deze uitgaaf geschrapt. Hoewel t verstant. Gedrukt in den Bloem-hof, anno 16o8, bl. 21; anno 161o, bl. 17, met verwerping van het zesde en achtste couplet. In zijn hs. schrijft Hooft: overgeslagen de versen „Afwesens" en „Tot gener". Nifdige tijt waerom ist dat ghij u versnelt. Gedrukt in de Emblemata, bl. 97, en in Brcdero's Apollo, bl. Indien het clagen can versachten ongenade. Gedrukt in den Nieuwen Verbeterden Lusthof, 3de en 4de druk, Amst. 1607, bl. 82, in de Emblemata, bl. 75, en de Verscheyde Nederduytsche Gedichten, 1651, bl. 3. In de beide laatste op de wijze: Amynte l'Amoureux dont la plus riche gloire. Het is niet opgenomen in de uitgaven van 1636 en 1644, wel in enkele latere. Het zesde couplet komt niet in de Emblemata voor, wel in den Lusthof; het is dus later door Hooft verworpen. De eerste regel staat als wijze boven een liedje van Bredero III, 401. Diana, soo ghij licht cunt overwinnen. Behalve in hs. A vindt men dit ook onder hs. G, evenwel zonder onderschrift. Er staat boven „In Amsterdam". In hs. A. heeft Hooft aangeteekend, dat het eene navolging is van Phillide mia se di belta' sei vaga, etc. Het is gedrukt in de Emblemata, bl. 83 en in alle uitgaven. I. 22 - 338 - Indien mijn leven sich soo lange can verweren. Gedrukt in de Emblemata, bl. io6; in Bredero's Apollo bl. 68, en in Hooft's Brieven, iv, bl. 412. Het is eene navolging van Petrarcha, sonnet ix : Se la mia vita dall' aspro tormento Si pub tanto schermire e dagli affanni, Ch' veggia, per virtu degli ultim' anni, Donna, de' be' vostr' occhi it lume spento, 5 E i cape' d'oro fin farsi d'argento, E lassar le ghirlande e i verdi panni, E 'I viso scolorir, the ne' miei danni A lamentar mi fa pauroso e lento; Pur mi dara tanta baldanza Amore, to Ch'i' vi discovrirn, de' miei martiri Qua' sono stati gli anni e i giorni e l'ore. E se '1 tempo a contrario ai be' desiri, Non fia ch' almen non giunga al mio dolore Alcun soccorso di tardi sospiri. 'S lants Aert verboodt grof gebouw op te trecken. Onder dit gedichtje schreef Hooft nog: Devise Een son Omnibus idem. vgl. de aant. op bl. 33. Medea onbeweecht in wiens verwoede borst. Gedrukt in den Lusthof, 1637, bl. 82; Emblemata, bl. 98 en in alle uitgaven der Gedichten. M(evrouw) I. Q. is Ida Cornelisz. Quekel, dochter van Cornelis Janszoon Quekel en Machteld de Been, dochter van Pieter Jansz. de Been en Catharina van Vlooswijk. Verheven grootsche ziel die s' werelts doen belacht. Gedrukt in den Lusthof, i6o7, bl. 83; Emblemata, bl. 99; Verscheyde Nederd. Ged. 165i, bl. 4; niet in de uitgaven van 1636 en 1644, wel in de latere. We vinden het ook in het Berlijnsche handschrift met eenige kleine varianten en zonder onderschrift, maar onderteekend met verandren cant. De eerste regel wordt bl. 92 opgegeven als wijze. Indien men poocht min hart van min Liefs hart te scheijden. Gedrukt in de Emblemata, bl. 102. Met Dia wordt Ida Quekel bedoeld. In vs. 15 wordt gesproken van Liefd' en Minne, alwaar blijkt, dat er in de 17de eeuw onderscheid bestond in beteekenis tusschen deze beide woorden, een onderscheid waarvan Coornhert het eerst gewag maakt. Vgl. Kalif, Taalstudie en Literatuurstudie, bl. 15-19 en J. Krul, Minne-spiegel ter deughden (anno 1639), bl. 3o: als ghy u minne my quaemt bien Daer mijne eerbaerheyt die niet en kost gedogen Hebt ghy u liefd' van my onwaerdigh of getogen Mijn liefde blijft stantvast en in haer eerste graet U minne heb ick wel, maar noyt u lief versmaet. Zie ook Th. Rodenburgh, Melibea, Treur-bly-eynde-spel, anno 1617, bl. 28, waar uitvoerig wordt toegelicht „van de min, en liefde t' onderscheyd." — 339 — Weef yemant befer sans als honger tot de spijsen. Gedrukt in de Emblemata, hl. 103, in de Verscheyde Netterduytsche Ged. I, H. 23, waar als motto staat: Bene est, cui Dens oblulit„iparca plod sails est, mane; in de uitgave der Gedichten van 1657, en alle latere. Ach Amarillis. Gedrukt in het Tweede nieu Amoureus Liedt-boeck (achter het Princesse Liet-boec), bl. 132; in de Emblemata, bl. 107; Verscheyde Nederdnytsche Ged. I, bl. 7, en in de uitgaven der Gedichten van 1657 en volgende. In de Emblemata en in de Ned. Ged. wordt als wijze opgegeven: Boerinneken als ghy gaet water halen. Het onderschrift moet zijn Dia (dus letterkeer van Ida) en niet DIA. De eerste regels komen als wijze voor boven een liedje in Bellerophon II, bl. 178. Amaryl de deken sacht. Gedrukt in den 2den druk van den Bloeni-hof, bl. 42. Hier worden bij elk couplet de eerste woorden van den laatsten regel herhaald, bijv. Soect de Maen in slaep le suyen/ soect de Maen, eene aanwijzing om bij den zang dien regel te herhalen. De eerste regel is als wijze opgegeven bij Bredero in, 346; 451, en in Stalpaert's Extractum Catholicum, bl. 264, en Guide- Jaers Feestdagen, bl. 1045. Op de Tragische Historien. Het eerst gedrukt in Hooft's Brieven iv, bl. 417. De eerste vertaling van de Histoires Tragiques dateert van -I- 1618 en luidt: Tragedische ofle klaechlycke Historien Eersl beschreven in Italiaens ende nu uyt de Francoysche in de Nederlantsche tale over-geset, door Reynier Telle; de tweede dateert van 1650, en is van Isaac de Bert en F(elix) V(an) S(ambix). Zie Ned. Spectator, 1873, bl. 140-143. Schoon Nymphelijn. Gedrukt in de Emblemata, bl. 93; in Verscheyde Ned. Ged. I, bl. to, en in de uitgave der Gedichten van 1657 en andere. In de beide eerste bundels wordt als wijze opgegeven: Wt liefden siel, lijd ick verdriet, etc. De naarn Charife herinnert aan Xarifa uit Montemayor's Diana. Leendertz en Jonckbloet (III, bl. 341) zien in Charifa een anagram van Brechia. D(ame) B. S. is Brechje Jansdochter Spiegel. Cond jck u 't binnenst van mijn hart, Charife, ') toogen. Gedrukt in de Emblemata, bl. 89. M. B. S. is M(adame) Brechje Spiegel. Schoon oogen die vermeucht te nemen en te geven. Gedrukt in de Emblemata, bl. 92 en in Bredero's Apollo, bl. 18. Sal nemmermeer gebeuren. Gedrukt in de Emblemata, bl. 94 en in alle uitgaven der Gedichten, behalve de laatste strophe. De eerste regel is ‘) Met dit leesteeken te lezen. — 340 — als „wijze" opgegeven in Bredero's Apollo, bl. 26. In de editie van 1636 en 1644 wordt als wijze opgegeven : Net daeghet uyt den Oosten. Het is met de muziek als no. xxxiii opgenomen onder de Nederleindsche Liederen nit vroegeren tijd, uitgegeven door J. H. Scheltema, etc. Men vergelijke met dit gedichtje Bredero's Groole Bron der Minnen, anno 1622, bl. 14 : 't Gheluck dat stuurt in staaten8 Weet-nieten Rijck, en overstoute plompen;// Haer onbescheyden maaten// Doet dees mijn Borst met diepe suchten pompen// De traantjes8 Die by gheval7 Bevroosen van myn schieten// Als fijne Parlen8 Die ick hou voor het dwarlen8 Van Margriete; en ook Broekhuysen, Gedichten, bl. 26: Wat zult gy nu gaen maken Den leiden langen tijd, Die onder vreemde daken Gy rusteloos verslijt ? Vergeefs is al uw waken: Uw leidstar zyt gy quyt. Zie Moltzer, Studien en Schetsen, bl. 53— ror en Lina Schneider, Gesch. der Niederl. Literatur, bl. 34o, waar eene Duitsche vertaling van Floofts gedichtje is te vinden. Blandula funesto sub marnzore, Brechia .Spiegels en Pin vaga tomba in questa tombit amanti. Beide gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Het Iaatste gedichtje luidt in de uitgaaf van 1636, bl. 38o: GRAFSCHRIFT VAN JOFFROUW BRECIIIE SPIEUHELS. OVERLEDEN, DEN XV VAN LOUWMAENDT, DES JAERS MDCV. Goedtheidt zonder laffery, Wijsheidt zonder hovaerdy, Schoonheidt zonder zich te haegen, Eere zonder roem te draegen, Ope borst inzonderheidt Had zy, die hier onder leit. Min Vrouwe bood mij twee narcissen op een stain. Gedrukt in Bredero's Apollo, bl. 43 met het opschrift : Dabble Narcis. Leendertz vermoedt, dat het misschien reeds van 1603 is. Zie de Inleiding, bl. Wat suft ghy Amsterdam om onghewoon verbreden. Willem Janszoon Hooft was een noon van Jan Pietersz. Hooft, een rijken koopman en een' broeder van Cornelis Pietersz. Hooft, den vader van onzen dichter. Zijn huwelijk met Ida Quekels werd den 28 Juni 1605 in de Nieuwe kerk voltrokken. Later vestigde hij zich als koopman te Londen, en stak zich in allerlei avontuurlijke ondernemingen, waarbij ook P. C. Hooft veel geld verloor. Zie Eigen Haard, r881, bl. 95 en Tijdschrift xi, bl. 26r. Het in vs. r voorkomende sullen beteekent versteld staan. — 341 — Periosta die met lraege stroomen glijt. Gedrukt in Bredero's Apollo, bl. 9; in Der Minnaers Harten Judd, bl. 24; in Verscheyde Nederd. Ged. I, bl. 346 en in de uitgave van 1657 en volgende. Vondel dichtte zijn Wijck-tang op de wijze: Periosta, met welken naam wellicht de Amstel wordt aangeduid. Althans in het sonnet (bl. 46) „Met smalle kielen" van i Sept. wordt Elektra voorgesteld op deze rivier varende. ;Ook in het Amsterdamsche Minnebeeekie n, bl. 55 en 162, wordt Periosta als wijze opgegeven. Het lykornhelsen moet bij t sielvermengen swiehlen. Het eerst gedrukt in Hoofts Brieven (editie Van Vloten), dl. iv, bl. 409, alwaar gevraagd wordt of met M. V. A. J. S. Christina van Erp bedoeld is. T gemoedt herwenscht verlooren vrolijckheden. Gedrukt in de Emblemata, bl. 118 en in alle uitgaven der Gedichten. In den druk van 1636 en 1644 op de wijze: Volez petit Archer droict a Madame, etc. De eerste regel van Hooft's gedichtje wordt als stemme opgegeven in den Kuysheyts-kamp, bl. 43 (vgl. Scheltema no. IcL). Wanneer door 's werelts licht, de blind! gebooren jongen. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Hierbij staat aangeteekend, dat met „'s werelts licht" Christus bedoeld wordt. Isser yet netters als een frissche bloem te vijnen. Onder dit gedicht staat nog in het Its. D. I. A. 5 1608 29 Wat storrem heeft a jonst (mijn Leven) wt geblasen. Men vindt dit sonnet ook in °Monis Vaeni Emblemata aliquot Selecliora Amatoria, Amsterodami, Apud Guilj: Janssonium. A° 1618, waarachter: Sommig he Epithalamien, Elegien en Sonnetten. Zie Oud-Holland in , bl. 127 en Hoofts Brieven bl. 411, alwaar het ook is afgedrukt. Men vergelijke met de twee laatste regels Bredero's Nederd. Rijmen, bl. 131: Leyder (Leydtse vriendt) u leydts vertreck is rnyn leyt Hoe wet verleyt van plaets geen rechte vrientschap scheyt. Sijdij van minnaers smart een onversaedlijck vraeljen. Gedrukt in Bredero's Apollo, b1.72 en in Hoofts Brieven iv, b1.411. Wat sachter, gouden vlammen. Het eerst gedrukt in Hoofts Brieven, 1v, bl. 412. Een luilel tijts ;noel jck a besicheit ontprachen. Het eerst gedrukt in Hoofts Brieven, iv, bl. 418. De in de aant. genoenide Pieter .lansz. Hooft studeerde te gelijk met Hooft te Leid en, kmaar koos de natuurkundige wetenschappen „waarin hij grooten roem behaalde, ook aan 't Hof van Keizer Rudolf II. De familie-overlevering schrijft hem zelfs de uitvinding van een perpetuum mobile toe. Hij was ook meester in de — 342 — beide rechten en werd later lid van de schepenbank. In 1636 stierf hij en liet eene dochter na, die in 1635 gehuwd was met Cornelis de Graeff, den zoon van Jacob de Graeff, burgemeester van Amsterdam. Zie Eigen Haard, 1881, bl. 95; Gids 1881, bl. 131; voor vs. 145 vlgg. de opmerking van Dr. Joh. C. Breen in Pieter Corneliszoon Hooft als Schrijver der Nederlandsche Historien, bl. 165-166, en voor vs. 57 Ter Gouw, De Volksvermaken, bl. 207. Schrick niet: ick wreeck geen quaedt; maer dwing tot goedt. Het Spinhuis dat in 1596 het Ursula-klooster op den Achterburgwal verving, diende eerst om „schamele Meyskens, Maegden en Vrouwen 't bedelen, leechgaen en den doolwech te leeren schuwen." Later werd het eene gevangenis voor vrouwen van slecht levensgedrag. Eene zaal en de binnenplaats vindt men afgebeeld in Amsterdam in de Zeventiende Eeuw, bl. 88. Vliedt ver van mijn geluit, blijgeestige Godinnen. Vergelijk met den inhoud van dit gedicht de novelle van Prof. Dr. J. ten Brink : Brechje Spieghels, eerst verschenen in Eigen Haard, 1897; later afzonderlijk uitgegeven bij P. N. van Kampen & Zoon, Amsterdam, 1898. Als Jan Sybrech sou belesen. Gedrukt in de 2d e uitgaaf van den Bloem-hof, bl. 29. Het komt ook voor in een album ter Konink. Bibl. met verschillende varianten. In het Antw. Liedboek, anno 1544, luiden de laatste regels der 7de strophe van lied cxn : lc heb geleert, ick salt onthouwen Hebbe ict anders wel verstaen Dat heete liefde wel mach vercuuwen Maer reyne liefde en mach niet vergaen. Leendertz teekende in den eersten druk aan, dat de twee laatste regels ontleend zijn aan een lied „Het was een clercxken dat ging ter scholen", doch hierin vergist hij zich, daar dit lied, voorkomende in Willems' Oude Vlaamsche Liederen no. 77 een geheel ander refrein heeft n.l. Maer ruyters gheselle ten mach niet syn. Het was in de 16e eeuw zeker een bekend liedje, daar de aanvangsregel reeds in 154o als „wys" voorkomt. Zie Kalif, Het Lied in de Middeleeuwen, bl. 407 en Fl. van Duyse, Oude Nederl. Liederen, Gent 1889, bl. 120-123. Emblema voor G. P. Proosten. Griete Pieters Proosten leefde nog in 163o en woonde toen op den Nieuwendijk bij de Gravenstraet. Katharine Gerrits Kop, wier huwelijk met Adriaen Verhee Hooft in 1608 bezong, was hare nicht. Hij dichtte voor J. P. Proosten ook een Advijs in loterye en veel later een grafschrift. Deze regels werden in 1608 omgewerkt om als bijschrift te dienen op een geschilderd glas. Zie Brieven ii, bl. 23, en hier bl. 71. Voochdesse der gemoeden. Gedrukt in de Emblemala, bl. io8; Verscheyde Ned. Gedichten I, bl. 8 en in de uitgaven der Gedichten van 1657 bl. 419 en volgende drukken. Het is gericht tot Anna Roemers; zie Nic. Beets, Anna Roemers, bl. 6i vlgg.; en 132 vlgg. — 343 — Voor den vs. 31 voorkomenden Chimon vergelijke men, behalve Boccaccio, Decamerone iste novelle, 5de dag, ook J. van Arp's Chimon, op de reeghel : Door liefde verstandigh. Treurblij- eyndent-spel, Amsterdam 1639. Op 't licht der zeevaert van Willem Janszoon. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Willem Jansz. Blaeu was de zoon van den oom van Hooft's moeder ; zie Brieven, I, bl. 114. Hij schreef eenige werken ten dienste der zeevaart, waaronder ook in i6o8: Het Licht der Zee-vaert door Willem fans zoon. Tot Amsterdam. Ghedruckt bij Willem Janszoon, wonende op 't water by de oude brugghe, in de vergulde Zonnezvijser Anno 1608. In de Resol. der Staten-Generael van 25 April 1608 leest men: „dedicatie ends presentatie van het Licht der Zeevaert, door Willem Jansz., bevattende de gelegenheid der Kusten ende Havenen van de Westersche, Noortsche ende Oostersche Zee". Het waren de beide ecrste deelen van het werk, waarvan in 1621 het derde deel verscheen, handelende over de Middellandsche Zee. Voor de opdracht ontving hij van de Staten f 200, zooals blijkt uit de Resolution, 25 April 1608: „Is Willem Jansz. Kaertmaker binnen Amsterdam, toegelegt voor de dedicatie ende presentatie, die by de heeren staten gedaen heeft van seker Seecaertbouck geintituleert: Het licht der Zeevaert, de gelegenheyt der kusten ende havenen van de Westersche, Noortsche ende Oostersche Zee, de somma van zoo gl." Hooft's sonnet was voor den eersten druk geplaatst. Vgl. Leven en Werken van Willem Jansz. Blaeu door P. J. H. Baudet, Utrecht 1871, benevens het Naschrift hierop van denzelfden schrijver; alsook het artikel van P. A. Tiele in de Gids, 1872, bl. 356 en dat van Mr. Ch. M. Dozy in het Tijdschrift v. h. Nederl. Aardrijkskundig Genootschap, 2e serie dl. Iv, bl. 2o6 — 215. Heemskerck die dwers door 't ijs, en 't ijser dorste streven. Men vindt dit grafschrift in alle uitgaven der Gedichten, editie 1636, bl. 381; ed. 1644, bl. 234. Hoe diep zijt ghij gesoncken. Gedrukt in de Emblemata, bl. Verscheyde Nederd. Ged. I. bl. 5 en in de Gedichten van 1657 en volgende. Behalve de hier opgegeven zangwijze vindt men in de twee eerste bundels ook : Waren t' alle min vrienden. Dat met Dia Christina van Erp bedoeld wordt, is niet overtuigend bewezen. Wie lust heeft, leze hierover Leendertz' artikel in den Navorscher, 1874, bl. 3o vlgg., Jonckbloet, Gesch. der Ned. Ltk. III, bl. 339-341 en Van den Bosch, Inleiding op Granida, bl. xu—xun. Bruiloftdicht. Dit bruiloftdicht wordt ook gevonden achter het aan den Heer Unger toebehoorende boekje getiteld Othonis Vaeni Emblemata, anno 1618 '). Zie verder de uitgaven der Gedichten van 1644, 1657 en volgende. Over het geslacht Verhee schreef Prof. Kalif eon artikel in het Tijdschr. der Maatschappij v. Nederl. Taal, Ltk. V, bl. 137-186. Aldaar vindt men bl. 151: In het Register van de kerkelijke proclamatien, leest men op ') Oud-Holland III, bl. 127. — 344 — 27 Juny i6o8: „Compareerden Adriaen Wouters Verhee van Enkhuisen oud 25 Jaer wonende tenkhuisen geassisteert met Lijsbeth Pau zijn moeder ter eener ende Trijntjen gerrits Koppend.r oud 26 Jaer wonende op de nieuwe dijck ter andere zyde". Uit Hooft's Brieven it, bl. 23 blijkt, dat Adr. W. Verhee den 28sten Mei 163o reeds was overleden. boor droevighe gemoedt gesmoort in hooploos kid/. Gedrukt in de Embtemata, bl. no. Op de Burse tot Amsterdam. Gedrukt in Verstheyde Nederd. Ged. I. bl. 357 en in de uitgave der Gedichten van 1657 en volgende. Het was vroeger ook reeds gedrukt op eene gravure door Boetius Adam Bolswert (1609?), evenals een sonnet van Plemp en van Rodenburgh '). Men vindt het eveneens op de ets van Cl. Jsz. Visscher 1612. Beide afbeeldingen kan men vinden in Amsterdam in de 17de Eeuw, 's-Gravenhage W. P. v. Stockum & Zn. De kooplieden hadden voor 1603 geen geschikte vergaderplaats. Op het laatst der ibe eeuw kwamen ze aan het einde der Warmoesstraat te zamen en scholen bij regenachtig weer onder de luifels der huizen. In Juli 1592 zijn ze evenwel aan het oosteinde der Nieuwe Brug vereenigd,waar een houten huisje stond, het „paalhuiskenu, waaraan een klokje hing, dat te 12 uur ongeveer een half kwartier luidde, waarna de kooplieden, die in den regel te n uur samenkwamen, de Beurs moesten verlaten. Daar ook deze plaats niet geschikt was, besloot de Vroedschap de St.-01of kapel voor Beurs in te richten, en later schijnt ook de Oude Kerk als zoodanig te zijn gebruikt. Doch bij resolutie van 28 April 1607 werd besloten een nieuwe Beurs te stichten aan het Noordeinde van het Rokin aan de binnenzijde van den Dam. Hendrik de Keyser was de bouwmeester. Een gewelf werd over het water geslagen, waar de Amstel onder vijf bogen doorstroomde, waarvan de middelste hoog genoeg was om tot doorvaart te dienen. Het verhoogde plein op deze brug werd bestraat en omgeven aan vier zijden met een rondbogen-gaanderij, rustende op veertig kolommen van blauw arduin. Den 'sten Augustus 1613 werd het nieuwe gebouw opengesteld, zooals blijkt uit het inschrift op een zwarten marmersteen, in den noordwesthoek der galerij: „Door godes zeegen is tot gerief der coopluyden deze borse gestigt en an°. crotocvni den xxix Meye den Isten steen geleyt en den 'sten Aug. cioncxiit de iste vergaderinge geweest." De eerste steen was gelegd door Hendrik Hooft, zoon van den regeerenden burgemeester C. P. Hooft en dus den broeder van onzen dichter. Zie Amsterdam in de r7de eeuzv, bl. 60; Ter Gouw, Geschiedenis van Amsterdam en het artikel van den Heer D. C. Meyer Jr. in de Gids, 1881, II bl. 134, 135. Op een drinckscheepjen, Adam van Vianens werck. Men vindt dit gedrukt in alle uitgaven. Adam van Vianen was in 157o te Utrecht geboren. Hij staat bekend als zeer ervaren in de boetseer- en drijfkunst, vooral door zijn zilveren beeldjes en basreliefs van hetzelfde metaal op schotels, lampetkannen, bekers, enz. Het mecrendeel zijner kunststukken is in plaat gebracht door Theodorus van Kessel. Omstreeks 1627 is hij gestorven. ') Oud-Holland, 1895, bl. 77. — 345 — Persische' Infante, bloem wt Cirus edel aeren. Men vindt ditzelfde gedicht met eenige verandering nog eens in het hs. achter de Granida. Het is gedrukt in de Emblemata, bl. 115. Aan het einde staat in het hs. „noch eens 2 gegeven aan D I A 1609, en onder W DIA een P en een H door elkander geschreven. Voor al te schittrich Licht. Gedrukt in de Emblemata, bl. In en in alle uitgaven der Gedichten. Voor G. P. Proosten. Advijs in Loterije. Onder een advijs zal men wet hetzelfde moeten verstaan als onder lotsin of loteryspreuk, nl. een berijmde spreuk, die men in plaats van zijn naam op de briefjes schreef, waarmede men in de toenmaals zeer in zwang zijnde liefdadigheidsloterijen speelde; zie Gids 1881, 11 bl. 123. Vernuft des werelds. Men vindt deze twee regels ook op den omslag van het 3de rijmkladboek met het jaartal 1621 er onder; en in Brieven I, bl. 18, den belangrijken brief, waarin Hooft zijne meening over het bestand mededeelt. Op het Bestandt. Men vindt dit gedicht ook in de uitgave der Gedichten van 1657 en volgende met het opschrift: Op het twaalefjaarig bestandt des jaars 1609. Men vergelijke vs. 29 vlgg. met Nic. Beets, Anna Roemers I, bl. 163. Op de vertooningen. Men vindt deze verzen ook gedrukt in de uitgaven der Gedichten van 1657 en volgende. Het bestand was gesloten 9 April 1609. Het werd 5 Mei van dat jaar te Amsterdam afgekondigd, en op den avond van dien dag hadden deze vertooningen op den Dam plaats. O. Dapper in zijne Hislorische Beschrijvinge van Amsterdam zegt hiervan het volgende, bl. 237: „Op het sluiten van het twalef-jarige bestandt met Filips III, was op den Dam een schouwtoonneel opgericht, waer in tien aerdige vertooningen door den Heere P. C. Hooft bedacht, vertoont werden. Op de vieringe van 't bestandt, wierdt des nachts by toorts-Licht vertoont : hoe der Romeinen vryheidt door Brutus verkregen en gehandthaeft wierdt, een geschiedenis die op het vrye Neerlandt, en Prins Willem, sloegh." De stad liet door Claes Jansz. Visscher eene plaat vervaardigen, waarop deze vertooningen zijn voorgesteld. Deze bestaat uit II gedeelten : in het midden het tooneel aan welks zijden een brandende teerton, en daaromheen tien voorstellingen van het vertoonde, waarboven telkens een tl,veeregelig versje van Hooft. Zie Muller's Historieplaten no 1266 (vooral het suppl.) waar verwezen wordt naar Beschrijv. v. de Blyde inkomste v. Hare Maj. v. Groot-Brit. 1642, fol. bl. 8; de plaat bevindt zich in het Prentenkabinet te Amsterdam en heeft tot opschrift : „Deze vertooninghen zyn t' Amsterdam van d' oude Camer In Liefd bloeyende vertoont op de vieringhe vant Bestand, den — 346 — 5 Mey Boven het tooneel leest men: „Aldus was het Toonneel staende op den Dam by de Paerden-stal." De tekst komt geheel overeen met die uit de Verscheyde Ned. Ged.; alleen in spelling is hier en daar een verschil op te merken. Zoo vindt men in IV : Lucresi en uyt dullen Grant en nyt; en in VIII: Terquyn. Zie nog Wybrands, Het Amsterd. Tooneel, bl. 61. Op, op, mijn geest. Gedrukt in de Emblemata, bl. 114. Sichbaere Godt, te praelen. Gedrukt in de Emblemata, bl. 119 en in alle uitgaven der Gedichten. In de uitgaven luidt de wijze : Sej Canto gratios' et tanto bella, etc., en zijn het 6de en 7de couplet weggelaten. Op vele plaatsen verschilt de uitgave met het hs.; zie de varianten in het tweede deel. Voochdesse van min siel, wtmuntena' hooch cieraedt. Gedrukt in de Emblemata, bl. 123 en in alle uitgaven der Gedichten. Hier wordt als wijze opgegeven : Fortuin betas bedroeft etc. oft : c'est trop couru les eaux, etc. Zie de varianten in het tweede deel. Waer 't dat Juppijn ten hoof mij in sin hemel baede. Gedrukt in de Emblemata, bl. 113 en in alle uitgaven der Gedichten. Min lief, mijn lief, min lief; soo sprack mijn lief mij toe. Gedrukt in de Emblemata, bl. 117 en in alle uitgaven der Gedichten; in de laatste luidt dit sonnet : Myn lief, myn lief, myn lief. Zoo sprak myn lief my toe Terwijl myn' lippen op haer' lieve lippen weydden. De woordjens alle zes, wel klaer en wel bescheyden, Ten ooren vloejden in, en roerden 'k weet niet hoe, 5 All' myn' gedachten om : die nemmer maelens moe, Het oor mistrouwden, en zyn oordeel wederleydden. Dies ik myn Troosje badt, my klaerder uyt te breyden, Den zin van 't zoet geluydt. En zy verhaeld' het doe. 0 rijkdoom van myn hart, dat overliep van vreughden! io Bedoven viel myn' ziel, in d' haere vol van deughden. Maer toen de morghenstar nam voor den dagh haer wijk, Is, met de blijde zon, de waerheidt droef verrezen. 0 hemelgOon, hoe komt de schijn zoo naer aen 't weezen, Het leeven droom, en droom het leven zoo gelijk ? Ghy die, met sulck geweldt, gad wt mijn bosun rocken. Gedrukt in de Emblemata, bl. 126 en in alle uitgaven der Gedichten. Men vergelijke voor de twee laatste regels Moltzer, Studien en Schetsen, bl. 80. — J. van Broekhuizen, Poemata, bl. 141, paraphraseerde dezen zang op de volgende wijze : — 347 — ODE AD NEAERAM E VERNACULO HOOFDII EXPRESSA. Si non ingenuam nobilis indolem Mentitur facies, et decus inclitum Formea pectoris imis Respondet penetralibus; Illis me, mea lux, conde recessibus : Illo sepositus commodius loco Mutatae stationis Vivam sorte beatior. Sed nubes animi pellere candido Si te, Vita, juvat sidere; cor tuum lila sede repone, Qua nostrum modo sumseras. Hic voti modus est metaque fervidi. Nam quis tarn fatuis uritur ignibus Ut, fido sine corde, Nudis gaudeat artubus? Quamvis Hippomenes fraude potens nova Tardarit volucrem virginis impetum; Et Schaeneida pomi Jactu ceperit aurei. Quid tu, consilio si superat tuo, Succenses juveni, Cypria, credulo Festis ignibus orba, et Grati turis honoribus ? Non istis animus concidit artibus: Sed fallax Atalantam et celeris fugae Cursum fregerat aurum, Et versa in pretiutn Venus. Quod caeli tenebris, quod nemorum coma Furtivos operit Luna cupidines; Viderunt tamen astra, Et Noctis vigiles chori. Vidit caeruleo Vesper ab aethere, Dum saxis residens Cynthia Latmiis Sopitum Endymiona Longo detinet osculo. Cur non (si vacuum corpus amabimus, Nec spes est animi prospera mutui) Blando figimus ore Duris basia cautibus? Quod si plena mihi gaudia destinas, Me dulci gremio, me patere unicum His haerere labellis Cordis participem tui. Jani Broukhusii Poematum libri sedecim, editore Davide Hoogstratano, Amstelaedami, c13 ipccxr, p. 141. Wie souder connen IOOmen. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. In die van 1636 wordt alleen als wijze opgegeven: De traentjes die zy weinde, die deen den ruyter wee. Geswinde grijsart die op wackre wiecken staech. Gedrukt in de Emblemata, bl. 122 en in alle uitgaven der Gedichten. - 348 - Soo Venus sch66n. Gedrukt in de Emblemata, bl. 128 en in alle uitgaven der Gedichten. Zie de Inleiding bl. LVIII en vgl. Raiff, Literatuur en Tooneel, bl. 66, waar wordt opgemerkt, hoe Hooft het oude lied, waaraan hij de melodie voor dczen zang ontleende (zie Antwerpsch Liedeboek 1544, No. ca.xx) in bet oor was blijven hangen. EEN AMOUREUS LIEDEKEN. Wt liefden siet Lijde ick verdriet ! lc en macht ooc niet wtspreken, Hoe dat si hiet Diet herte doorschiet Twelc venus heeft ontsteken. Noyt smert so groot In desen stoot ; Wie soude den cloot genaken ? Reyn roosken root Troost mi, tis foot, Eer is den doot sal smaken. Vonckende God, of geest van Godes naeste neven. Gedrukt in de Emblemata, bl. 128 en in alle uitgaven der Gedichten. Ghij Hailichheidtjens, die in bloemen en in cruiden. Gedrukt in de Emblemata, bl. 130; in Der Minnaers Harten Jacht, bl. 25 met het onderschrift Veranderen Kant en in alle uitgaven der Gedichten. Zie ook Nic. Beets Anna Roemers I, hi. 206. Als wijze zijn de eerste woorden opgegeven boven een liedje in het Amsterd. Minnebeeckie I, bl. 15; II, 186. Wanneer de Forst des licks. Gedrukt in de Emblenzata, bl. 132 en in alle uitgaven der Gedichten. Zie voor vers 4: ereple droomen, Moltzer: Studien en Sc/zetsen, bl. 95. Mien lic/zt, doe d' eerste dac/z a 's levens ae»ztocht leerde. Gedrukt in de Emblemata, bl. 133 met de wijze: o ;mid ja louse nuict; in de uitgaaf van 1636, bl. 272 wordt alleen als wijze opgegeven : esprits qui souspirez. Zie de varianten in het tweede deel. Het leelijcke gedrocht der abulespeelende aepen. Het ecrst gedrukt in Hoofts Brieven I, bl. 407. Daniel Heinsius (1580-1655) was geboren te Gent. Zijne ouders weken on] de religie uit, en zwierven een langen tijd om in Engeland en Noord-Nederland, totdat zij zich te Leiden metterwoon vestigden. Op zijn 18de jaar word Heinsius aldaar hoogleeraar in de Grieksche letterkunde, en later ook in de geschiedenis. Hij heeft door zijnc gcleerdheid veel naam — 349 — gemaakt ') en beoefende de Latijnsche, de Grieksche en de Nederlandsche poezie. In 1602 gaf hij uit zijn Auriacus sive Libertas saucia, geheel in den geest van Seneca, een stuk dat later werd nagevolgd door G. Hogendorp in zijn Truerspel Van de Moordt, begaen aen Wilhem by der Gracie Gods, Prince van Oraengien, etc. 9); in 1632 verscheen van hem een ander Lat. treurspel : Herodes Infanticida, waarover veel twistgeschrijf is ontstaan, en waarvan in 1639 D. Mostaert eene Hollandsche vertaling leverde (Tijdschrift. xm, bl. 136 vlgg.). Zijne Nederlandsche gedichten zijn in 1616 uitgegeven door zijn vriend Scriverius, die ze hem „door een soete dievery afhandich" maakte. De titel luidde : Dan. Heinsii Nederduytsche Poemata. By een vergadert en uytgegeven door P. S. Amsterdam 1616. Vooral zijne omschrijving van Aristoteles' Ars Poelica, die hij in 1616 uitgaf onder den titel : de Tragoediae constilutione liber maakte veel opgang en had grooten invloed op Vondel's opvatting van het drama. Zie Jonckbloet, Geschiedenis der Nederl. Ltk. III, bI. 60-70; IV, 214-218. A. Angz. Angellis in de Dietsche Warande VI, bl. 421 en vlgg ; Nic. Beets, Anna Roemers I, bl. 1-9 en J. to Winkel, Bladzijden uit de Geschiedenis der Nederl. Letterkunde. Min Sorch, wanneer jck peins dat u soo seer behaeghe. Gedrukt in de Emblemata, bl. 136 en in alle uitgaven der Gedichten. Bruyloft-dicht. Men vindt dit gedicht in alle uitgaven der Gedichten, maar ook reeds in de Epithalamien, Elegien en Sonnetten achter Othonis Vaeni Emblemata (anno 1618 3). C. G. Plemp schreef o. a. Quisquiliae s. Elegiarum liber unus, Amsterd. 1616, dat hij opdroeg aan Hooft, en dat eenige elegieen en 15 zinnebeelden bevat ; verder Amsterodamum monogrammon, de geschiedenis van de opkomst en de oude gedaante van Amsterdam; in 16o9 gaf hij uit Musius sive Rhytmi cum Poemaids, het leven van Corn. Musius; onder zijne Nederl. gedichten is het meest bekend der Herdooperen Anslach op Amsterdam uit het latijn van Jan van Nieuwveen. In 1637 gaf hij nog uit eene Orthographia Belgica. Vgl. Scheltema Aemstels Oudheid vi, bl. 3-15. In 't glas van 't cramers gilt in de Zujderkerk 1' Amsterdam. Hooft schreef eerst Oostkerk, omdat men het bij de stichting nog niet eens was over den naam, dien de kerk dragen zou. De kerk werd versierd met achttien door verschillende gilden geschonken geschilderde glazen, die evenwel alle verdwenen zijn. Een afbeelding van het glas geplaatst op kosten van het Huidekoopers-, Leerlooyers- en Schoenmakersgild, voorstellende Theod. Rodenburgh noemt hem in zijne Eglenkers Podens Borst-wernigh, bl. 45: den treffelijcken D. Beyns, waer Leyden op trotst1 Batavia op braldt, en 't schaterende gerucht op dartelt in heughelijcke glorie." 9 Dr. J. A. Worp : De invlocd van Seneca's Treurspelen op ons Tooneel, bl. 55, 68, 137. 3) Oud-Holland III, bl. — 350 — Mozes bij het brandende hraambosch zijne schoenen uittrekkende, daarboven het wapen van het gild, gehouden door Gehoorzaamheid en Naarstigheid, naar eene teekening van Bloemaert, vindt men in Amsterdam in de 17de eeuw, bl. io6. De kerk werd gebouwd door Hendrik de Keyzer; men begon in i6o3 en op Pinksteren 1611 werd er de eerste predikatie gehouden. Jan Fokke: Geschiedkundige Beschrijving van het vermaarde Stadhuis van Amsterdam, ,8o8, blz. 12o vermeldt, dat door Hermanus Asschenberg (1726-1792 ') 1752 overman van het Groot Kramersgild, eene omwerking van Hooft's gedicht gemaakt was, dat aldaar in de Kamer van het Groot Kramersgild hing en aldus luidde : Toen Gissing magtloos was om ieder 't zijn' te geven, In groot of klein, in veel of weinig, zwaar of ligt, Bedacht gerechtigheid, tot nut van 't samenleven, Gereedschap haar ter hulp, de maet, 't getal, 't gewigt. Wie recht en trouw verbant, zich roekloos durft vergeten, Zijn naasten in gewigt, getal of maat misleid, Verkrijgt in 't eind' zijn loon, door 't wroegende geweten, Dat hem ten beul verstrekt, en ramp op ramp bereid : Laat dan de trouw en 't recht in al uw handel blijken, Zo zal des Hoogstens gunst nooit van uw' drempel wijken. D'onrijpe kintsheidt heeft den Wesen leer onthouden. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten, alwaar het luidt (editie 1636, bl. 342): Voor Weeshuys le Weesp. d'Onrijpe kindtsheid (ach!) den Weezen heeft onthouden Verstandt van eighe zorgh, naer 't eissen van de noodt. En d'ouwders, die hun troost en zorge strekken zouden, Ontschaekt' hun al te vroegh de noyt verzaede doodt. All' die dit huys beschouwt, ontfermt u over deezen Onnooslen hoop ; zoo ghy gheen' Weezen Gods wilt weezen. Thans is dit gedicht niet meer op den gevel te vinden; wellicht heeft het er nooit gestaan. Wal neve! met haer laeuwe bron. Gedrukt in de Emblemata, bl. 134 met de wyse : Aenhoort gheklach o bloeyende jeuchl, en in alle uitgaven der Gedichten. Wie wil het wesen ? Gedrukt in de uitgave der Gedichten van 1671, 1704 en 1823. Zie de aant. op bl. 349. Rosemondt die lath en sliep. Gedrukt, evenals de volgende velddeuntjes, in de Emblemata, 1608, bl. 141; 161o, bl. 142 en in alle uitgaven der Gedichten. In navolging van dit gedichtje hebben verscheiden andere ') Zie over dezen dichter het Biographisch Wdb. van Frederiks en Van den Branden, bl. — 351 — dichters knipzangen gemaakt, die men alle vindt in het tweede deel van de Koddige Olipodrigo, anno 1654, bl. 235-247 '), met een nota van den ungever : „'t vervolg dezer Knip-zang zal door verscheide Poeten en Poeterzen u by d' eerste gelegentheid, mede gedeelt worden." Die gelegenheid deed zich voor bij de uitgave van de NIEUWE HOFSCHE ROMMELZOO, gedicht voor de laaldunkende Knip-rymers en Rymerzen, bestaande in Knifi- Vaarzen en Tegen-knip, Aartige Deuntjes, Rondeeltjes en Leevertjes; door De Vermaarste Zang-Rimers 't zamen gevoeght. Voor de Lief-hebbers van de Knip-lust. 1655. Hierin komen knipverzen voor van J. v. Vondel, L. Sanderus, P. Dubbels, T. Asselyn, D. Questiers, G. Verbiest, H. Zweers, Catharina Verwers, J. Lemmers, Catharina Questiers, Dekker, Goudina van Weert, G. v. Eekhouts, Maria Massa, I. Massa, Francois Snellinx, W. Schellinks en J. v. Vondel. Tegenover elk dezer versjes staat een ander, gedicht door J. D. Klijn, die er een soort van weerslag op vormen onder den titel : Kermis-gift voor de laatdunkende Knippers en Knipsters. Men vindt ze alle in de Vondel-editie van Unger (ed. Thijm), dl. VI. b1.441-451 . Volgens de Rommelzoo moeten de deuntjes gezongen worden op den toon : Laura zat laatst aan de Beek. Valckenoochje sat en loerde. Men vergelijke hier eens mede Jan Luyken's gedichtje Verrassing 2), dat zooals in Oud-Holland III, bl. 164 wordt opgemerkt, in conceptie, vorm en rythmus geheel aan Hooft's velddeuntje herinnert : Spijtig Klaartjen zou haar baden Moedernaakt in eene beek, Die langs klay're boorden streek, Overschaduwd van wilge-bladen; Grage Reynoud zat en keek Watertandend door de rietjens En hij riep eens zoet met een : „Nog wat dieper, tot de knietjens!" Daarmee droop zij schaamrood heen. Afbeeldinghen van Minne. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Voor P. C. Hooft zijne Emblemata uitgaf waren in het Nederlandsch reeds eenige dergelijke verzamelingen verschenen, zoowel vertaalde als oorspronkelijke. De oudste oorspronkelijke verzameling is die van ED. DE bEENE, De Warachtige Fabulen der Dieren, Brugge, 1567; het is bekend dat Vondel als tekst bij de plaatjes van dit werk later in 1617 zijne Vorstelyke Warande der Dieren schreef. De tweede oorspr. bundel was de Emblemata van Minne door Dan. Heinsius, waarvan de eerste druk 1605, de tweede 16o6 en de derde in i6o8 verscheen, waarop later nog vijf drukken volgden. Een derde bundel, die velor Hoofts uitgave verscheen, was die van Otto Vaenius Q. Horat. I. Flac 1 // Emblemata // Antwerpiae Ex officina Hieronymi Verdussen anno MDCVII; Bredero berijmde de opschriften, welke aan Ook bij J. H. Scheltema Nederlandsche liederen nit vroegeren qd, 1885, no. xxxtx, waar de wijze ook is to vinden, en op bl. io5 nog een variant op dezen knipzang van Hooft vermeld wordt 2) Duyise Lie,-, anno 1671, bl. 91. — 352 — deze Emblemata waren toegevoegd ander den titel van De Vaersen op de Sinne-beelden van Horatius '). In 16o8 verscheen van denzelfden Otto Vaenius Amorurn Emblemata, bij Verdussen to Antwerpen; de bijschriften werden door Rodenburgh berijmd en komen voor in zijn Eglenliers Poetens Borst-weringh (anno 1619), bl. 313 onder den titel van Stichtige rinnebeelden. Voor andere Emblemata in onze letterkunde raadplege men Dr. A. G. C. de Vries, Proeve eener Bibliographic van Nederlandsche Emblemata, Amsterdam, 1899, waaraan ik reeds voor het verschijnen het bovenstaande mocht ontleenen; zie verder Henry Green: Shakespeare and Me emblem writers, London, 187o, dat evenwel niet zeer nauwkeurig is en waar o. a. bl. 98 gesproken wordt van Cornelius van Hooft and Josse du Vondel; alsook Graesse, Algem. Geschichte der Litteratuur, III, abt. I, bl. 1138-1139; III ze abt. bl. 796. De bijschriften dezer Emblemata werden door C. G. Plemp (zie bl. 349) vertaald in het Latijn en door Richard Jean de Neree (geb. 1579) in het Fransch, die ook de acten van de Synode v. Dordrecht van 1618 en 1619 in die taal overgebracht heeft en van wien een treurspel bekend is: Le triomphe de la ligue (anno 1607); zie v. d. Aa xm, bl. 12.8, 129. Van wie de prenten zijn in Hooft's Emblemata is onbekend. In den Navorscher xxiv, bl. 16o wordt evenwel medegedeeld, dat de heer C. Kramm vermoedt, dat ze gegraveerd zijn naar teekeningen van Jan Pinas. Anderen houden ze voor het werk van Le Blon. Hieronder volgen de Latijnsche en Fransche vertalingen naar de editie van 1611. EMBLEMA T A. I. EXTULIT OS SACRUM. Pulchra Venus, panto non mergere; nascere ponto : Si qua tuum tetiget, jam tepet unda, caput. Jamais n'enfonce. Les Hammes dont Venus embrase tout le monde, Ne s'amortissent pas pour les plonger dans l'onde. n. PELLUCES. Perspicio : male crystalio tegis usa Minervae Insidias : vulnus das foris ; intus babes. Amour ne se cele. Minerve couvre en vain dune despitte face, Les feux que l'Archerot void au travers sa glace. ') Bredero III, bl. — 353 - III. UNA RAPIT. Milk stellarum rem lux habet unica mecum, Os semper cujus vergit in ora meum. Une me lire. Quoy que le Ciel se pare, it n'y a qu'une flame, Emmy tant de flambeaux qui ravisse mon ante. IV. ARDET ET INDE NINET. Non licet obscuro, nisi cum perit, esse calori. Nemo, nisi ignotis notus, amanter amat. Amour vaillant. Un flambeau allumi monstre alors sa lumiere, En qui ainze c'est or qu'il a lame guerriere. v. FERO NON FRANGOR. Arcus ego facilis flecti non frangor Amoris : Non me, qui curvat, rumpere parvus amat. En endurant on dure. Comme l'Archer son Arc sans rompre, bande et lire Ainsi West surmonti l'Amant par le martyre. VI. PREMITQUE LEVATQUE. Deprimis, attollis frondosae brachia sylvae, Deprimis, attollis? Caurus es, aut es amor. Tout vient d'Amour. Comme un vent violent les rameaux hausse at baisse, Ainsi l'amour nous livre at plaisir et tristesse. VII. NIL SINE TE. Coelestis cum me Sol aspicit ore sereno, Protinus ad numeros mens redit apta suos. — 354 — Rien sans toy. Je suis ce que je suis par la clairtë extresme, Mais sans toy, mon Soleil, ne suis plus moy mesme. VIII. HIS RADIIS REDIVIVA VIRESCO. Vita semel fugiat languentem expuncta dolore, Os mihi ni caleat Lucis ab ore meae. De ses yeux depend ma vie. La douleur qui saisil jusqu'd la mort mon ame Ne me laisse iamais qu'en faveur de Madame. IX. CUR TU PRAEPONERIS MIHI ? Haec rosa, et illa rosa est : placet haec, neque carpitur illa. Non pariter meritis fit bene cuique suis. Par rencontre, non par merite. De deux esgalles Fleurs de l'une on fait eslite. De deux Amanls pareils Pun n'a ce qu'il merite. x. SI FERIAR FULGEO. Splendorem fundunt, non vulnera nostra cruorem. Pulchro percussus lumine claret amor. Des tenebres la lumiere, et de la mort la vie. Le feu sort du caillou si battre Ion le face, Le feu d'amour paroist aux coups de la disgrace. XI. CAETERA SPLENDIDA REDDENS. In speculum Sol effusus solet inde refundi Aureus, in cujus lux cadit ista caput. Amour n'a rien a soy. Amour est an miroir tout esgal ce me semble, Il prend d'ailleurs Incur el la redonne ensemble. XII. SERVIENDO CONSUMOR. Sese ipse exurit lucendo per atria lychnus. Materies flammis est amor ipse suis. — 355 — Mourir pour servir. l) Ainsi que le flambeau se paist de sa ruffle !'Amour vit par ses feux, et par ses feux se mine. XIII. TREMIT ET ARDET. Concalet, ac tremulo petit ignis acumine coelum. Spe simul ardet amans, febricitatque metu. Tousiours en craincte et esperance. La flamme en s'eslevant est tousiours tremblotante, l'Amoureux n'est iamais sans crainte et sans attente. XIV. VULNUS ALO. Corde laborantis solum mea plaga videre est. Esse, sed haud caecum, to scio vulnus, amor. Je nourris une playe. Las ie nourris mon mal, c'est l'oeil qui me fourvoye; Par cede bresche Amour obtint mon coeur en proye. XV. MEAE SPIRITUS VITAE. Fortius arsuras animant, en, flamina flammas. Quo vivo, Vitae spiritus ille meae est. Ame de mon ame. Voyez vous les Zephyrs qu'ils allument la flame: Madame elle est ?esprit qui avive mon ame. XVI. IRREVOCABILE. Protinus intrabis, si tangas limen Amoris. Pertinet ad scopulum missa sagitta suum. Il y faut obvier de bonne heure. Qui craini les trails d'Amour ne luy doll donner place, Qui l'a fail une foes quand it veut ne le chasse. Onder de afbeelding staat: Pour servir ie mews. - 356 - XVII. UNIUS SPLENDOR ALTERI ARDOR. Quam Sol incussit Speculo, in me flamina resultat: jamque foco muter; sim modo cespes ego. La splendeur de l'un est l'ardeur de l'aultre. Par la incur du voire en l'obiect prend la flame; Ainsi par la splendeur l'Amour brusle mon aim. XVIII. ALTIOR ARDESCIT. Einergis tepidus, mox attamen arduus ardes. Num sedet in curru, Phoebe, Cupido tuo? En courant it s'accroist. Comme en son ascendant le Soleil se renforce, Aussi va par degrez l'Amour croissant sa force. XIX. UNI PARED. Una uni serulae clavis respondet; et uni Arcano similis convenit una mihi. Que pour un. Comme a une Serrure une Clef se eapporte; N'ouvre aussi de ton coeur qu'a ton amy la pork. XX. INTIME FALLAX. 0 fallax Speculum, tibi visus inesse profundo, Specto repercussus meque, meumque locum. Trompeur a toutes restes. Madame est le Miroir. J'y semblois avoir place; Mais a bien y sonder i'en trouve nulle trace. XXI. EADEM CANTILENA. More rotam inclusi volvo atque revolvo sciuri. Fine carens captum circulus urget: amo. — 357 — Mon mal est sans fin. Ainsi que PEscurieul Pay beau tourner sans cesse, l'Amour lourne avec moy el jamais ne me laisse. XXII. SI ARDEAT. Turibulum praedives opus, nil dignius aris. Hoc flammis auctum rite superbit opus. Bruslast 11. Voyez vous l'Encensoir de presence honorable? Mais s'on }, met le feu c'est chose venerable. XXIII. FRIGIDA ACCENDIT. Quantumcunque simul frigent ferrumque silexque; Fomes at igniculos excipit inde suos. Froide elle allume. Le Fusil quoy que froid la Mesche froide enflamme, coeur marbre s"allurne aux glacons d'une Dame. XXIV. ACCEPTAM FERO LUCEM. Purum a fratre capit glacialis Luna colorem: A Doming color est vivus in ore meo. ft recoy de m'amie, vigueur et vie. Comme Phoebe recoil du Soleil sa lumiere, Ainsi fay-ie et vigueur de ma belle guerriere. XXV. VERSA DEDIT. Verba bona auribus incantata haud verba merentis Bella irretiti praemia sunt Zephyri. En Amour n'y a point d'asseurance. S'asseurer en Amour c'est estre temeraire, Puis qu'il n'a que des vents pour solde et pour salaire. XXVI. ANIMAT ET EXANIMAT. Accenditque facem, extinguitque facem nothus ideal. En Dca, quac vitain datquc adimitque — 358 — l'Amie, donne mort et vie. Le vent tue un flambeau: ne le r'allume it pas? Ainsi de vous me vient la vie ou le irespas. XXVII. CARCER VOLUNTARIUS. Carcere non clauso spatium patet aetheris ingens. Non volo. Libertas carcere stare mea est. Ma prison est volunlaire. Le Perroquet ne sort, bien qu'ouverte sa cage, Aussi ma liberti c'est l'Amoureux servage. XXVIII. SERVA SED SECURA. lnclusam accipiter frustra, felisque volucrem Rapturiunt. nequeo captus amore mori. Plus seur que Libre. Libre n'est pas l'Amant, mais bien seur en servage, Comme l'Oiseau tenu prisonnier en sa cage. XXIX. LATET ERROR. Vermiculo indutum cave perca voraveris hamum : Me quoque sperandA fronte fefellit amor. ii y a de quoi craindre. Ainsi que le Poisson se Arend a cette amorce, De mesme Amour nous trompe et nous force sa force. XXX. EX ALMA LIBITINA. Labitur angustum per iter breve tempus : et alma Per ioca, per risus fit Libitina Venus. Tout se passe avec le temps. Comme passe le temps par unpetit espace, Aussi par jeux, par ris, enfin Venus se passe. — 359 — De pijlvoerende Leeuw bespringt de Wester stranden. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Hooft teekent bij dit epigram in zijn hs. aan dat het „niet gestelt is." D'Engelsche Thetis waerd om goden te verwarmen. Gedrukt in de Verscheyde Nederduytsche Gedichten, I, bl. 375 en in de uitgaven der Gedichten van 1657 en volgende. Het mocht mij niet gelukken op te sporen, waar de heer Leendertz de aanteekening uit het ms. van C. P. Hooft gevonden heeft. Eene beschrijving van dezen intocht geeft Pieter Nolpe in zijn Beschrivinge van de Blyde lnkoomste Rechten van Zeege-bogen en andere toestel op de Welkoonzste van Haare Majesteyt van Groot Britannien, Vrankryk en lerland. Tot Amsterdam, den 20 May, 1642, dat vermeld wordt door E. W. Moes in diens artikel over De Blijde lnkornst van Elisabeth, Gravin van de Palls, in 1613, in het Amsterdamsch Jaarboekje, 1888, bl. 92 — 100. Aldaar vinden we, bl. 96, ook eene Duitsche vertaling uit het jaar 1613 van Hooft's gedichtje, die aldus luidt : „Englisch Thetis, den Gottin gleich, Mit Lieb verwundt, verlasz dein Reich, Wie Nereus Tochter had gethon, Verliesz hausz, hoff, vnd zog davon. In Deutschland den Pfaltzgraff am Rhein Schliesz mit Lieb in dein Armelein: So wird Euch beyden im Eheleben Gott gar bald ein Achillem geben." Op Coornharts troony. Deze bijschriften zijn van Maj 1614, zooals er in het hs. onder staat. In de uitgave van 1636, bl. 342, komt slechts 6- en epigram voor, dat ook in alle andere uitgaven wordt aangetroffen en aldus luidt: Op DIRK KOORENHARTS beeldt. Hy proefd' er zeven, en haest zat was elken staet: Maer bleef, van wetenschap en vryheidt, onverzaet. In de uitgave van 1671, 1703 en 1823 staat, behalve het bovenstaande, ook nog: 'K ontving tot Amsterdam, ik gaf ter Gouw mijn' geest Wiens strijdt voor Zeeden, Schrift, en Vryheit is geweest. Dit laatste vindt men ook onder een gravure van Coornhert door A. Zylvelt, welke voorkomt in Brandt's Historie der Reformatie (anno 1671) I, bl. 768. Dat Hooft met Coornhert bevriend was, blijkt ook hieruit, dat hij mede de hand gehad heeft in diens uitgave van de tweede XH Boecken Odysseae, 1609 '). Hoogher Doris niet, mijn gloetje. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten, in Minne-plicht ende Kuysheyts-Kamp, in den Zangh-Bloemzel, anno 1642, 1) G. Kalif, Gesch. der Nederl. Letterhunde in de 16e eeuw, II, hi. 185 noot, en vgl. Dr. Johan C. Breen, P. C. Hoop als schrilver der Nederl. Hist. bl. 208, 209. - 360 - (waar dus eene melodie te vinden is) en in het Nieu dubbelt Haerl. Lietboeck, anno 1643, bl. 36 met het opschrift : Bede op Dorisje. Stem : Neen Silvester sill u, etc. Zie verder Nic. Beets, Anna Roemers II. bl. 315 en Moltzer, Studien en Schetsen, bl. 81, waar naar aanleiding van de tweede strophe van Hooft's gedicht gewezen wordt op vermoedelijke navolging van Broekhuizen in zijn Gedichten, bl. Brief van Menelaus aan Helena. Deze brief verscheen het eerst in 1615 zonder naam van den dichter en den uitgever, alleen met het jaartal 1615. Twee jaar later verscheen een tweede druk, maar nu stond er op „Tot Amsterdam, By Willem Jansz. op 't waeter, inde vergulde Sonnewyser Anno CID 13C xvii." Daarna is hij uitgegeven in den tweeden druk van de Emblemata, 1618 en verder in alle uitgaven der gedichten. Hij wordt ook nog aangetroffen in Metamorphosus, d. i. Verandering of Herschepping op nieuws vertaalt. Paris Oordeel met de Schakingh van Helena door J. v. G. ( Johannes van der Gracht) vertaelt. Noch Menelaus Brief aen Helena door P. C. Hooft Drost van Muyden gerijmt, Amsterdam 1693. Dadelijk reeds na den eersten druk verscheen in 1616 zonder naam van den dichter en plaats: Antwoorde op den Brief van C. P. H. gheschreven aen Helenam, Waer in Helena haer ontschulchghl. Het is onderteekend met de zinspreuk Tandem fit surculus arbor. Men vindt er o. a. ook deze regels in Aileen in uwen brief, decs slechte groete staet De groetenisse die, u voorkomt hier te lescn, P. C. H. ') Sent Menelaus de u, oft die het plach te wesen. Misschien sal 1' eenemael u wesen niet vergeten. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. R. W. Baron van den Boetzelaer, zoon van Rutger van den Boetzelaer en Agnes van Bailleul, legde zich op de dichtkunst toe, nadat hij ten gevolge van een zwaren val de militaire loopbaan had moeten vaarwel zeggen. Hij was zeer bevriend met Huygens, in wiens Otia we een gedicht tot hem gericht aantreffen; deze maakte evenals Vondel, Heinsius en Anna Roemers een lofdicht op zijne vertaling van Du Bartas. Zie Worp, De Gedichten van Constantijn Huygens, dl. I, bl. 161 en 213; en Nic. Beets, Anna Roemers II, bl. 1o7, io8, waar we o.a. lezen „zijne ridderlijke poging om, in vereeniging met den Heer van Schagen, de gevangenis van Oldenbarneveld te doen ontsluiten, behoort in gedachtenis te blijven." Over deze daad zie Oud-Holland VI, bl. 62. Wanneer Juppijn om I hart de minne was geslaeghen. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten ; zie de varianten. Soo Rome recht had OM te kleen in eenen rouwe. Deze lijkklacht vindt men, met het grafschrift, in alle uitgaven der Gedichten. Hooft werd later aan de familie Hasselaer verwant, daar Geertruy van Erp den 13 Dec. 1619 huwde met Claes Hasselaer, Majoor van het Stadsgarnizoen te Amsterdam, zoon van dezen Pieter Dircksz. Hasselaer en Grietje Benningh. ') Zoo staat het in den tekst gedrukt. — 361 — Ook de latere burgemeester Hendrik Hooft, de verdediger van Amsterdam in 1672, en diens zoon Hendrik, drost van Muiden, zijn met een Hasselaer gehuwd geweest. ') In de uitgave der Gedichten van 1644, 1657, 1668 vindt men de regels 1o8-112 met het opschrift Op de dood van denze/fden (nl. Hendrik iv); ze luiden: De hemel, langer, al te groot, ondr' het beleidt Des Groolen Henrix, vondt de Fransche mogentheidt. O alvoeruytvernuft! b goedtheit ingeboren ! O zeegbaer' oorlogs handt ! geen man zoud' hem, van voren, Licht hebben 't spits geboOn, als by gewapent trad, Oft een schuimbeckent paert, tusschen twee sporen, had. 1 ) Men leze in de aanteekening op vs. 62 niet „Bekend zijn vooral Willem, de Watergeus, en Nicolaas", maar : „Bekend is vooral Nicolaas, de Watergeus," eene verbetering, die reeds door Leendertz was aangebracht en waarvoor men kan naslaan Wagenaar's Vad. Hist. vn, bI. 185. Voor de aant. op vs. 157 vergelijke men van hetzelfde werk deel ix, bl. 137. Weldighe ziel, die met uzv scherp gesicht. Gedrukt in de Gedichten van 1671 en volgende. Het is een lofdicht op Hugonis Grotii PoeMata, collecta et magnam partem nuncprimum edita a fratre Guilielmo Grolio, Lugd. Batay. 1617. Hugo de Groot schreef ook Nederduitsche verzen, die evenwel vrij middelmatig zijn. De incest bekende zijn: Klaghte der Vrouwe van Mechelen en de Brief aen syn Huysvrouw M. Reygersbergh over sin verlossingh, die beide in de Verscheyde Nederduytsche Gedichten voorkomen. Vele Nederlandsche ge• dichten zijn uitgegeven in de verzameling: Hugo de Groot, Nederduitsche Gedichten, door Mr. Jeronimo de Vries. Eene uitvoerige bibliographie van De Groot's Werken vindt men in Dr. H. C. Rogge's Hugonis Grotii operum descriptio bibliographica, 1883; vgl. ook Dr. G. Penon's Bijdragen tot de Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde i, bI. 16-20. Craftighe Zon oni wien de wereld drejt. Gedrukt in de uitgave der Gedichten van 1671 en volgende. Geluckigh die d'oorsaecken van de dingen. Gedrukt in de uitgave der Gedichten van 1644 en volgende. Men kan over dit gedichtje nalezen de opmerkingen van Busken Huet in zijne Litt. Fantasien en Kritieken xvm, bl. 7 en Dr. Joh. C. Breen, P. C. Hooft als geschiedschrUver, bl. 168. 0 ghij doorluchtigh bloedt van Vranckrijck. Gedrukt in de ultgaven van den Hendrik de Groote en in die der Gedichten van 1704 en 1823. De Hendrik de Groote verscheen 't Amsterdam, Gedruckt by Willem Jansz. Blaeuw, op 't Water, in de guide Zonnewyzer. M. D. C. xxvi. Zie Hooft, Brieven I, bl. 142 en Dr. Joh. C. Breen, P. C. Hooft als geschiedschrijver, bl. 17. '1 Eigen Haard, 188i, bI. 95 ') Ook te vinden in Hooft's Hendrik de Groole. — 362 — Men vindt het Fransche epigram, volgens eene vriendelijke mededeeling van den heer Henri Bouchot, directeur van het Prentenkabinet to Parijs, onder een portret in 4". van 4- 1588. Het is gegraveerd door Leonard Gaultier, en maakt deel uit van eene serie portretten van aanhangers der Ligue. Ze zijn uitgegeven bij Gourdelle, den zwager van Leonard Gaultier, die, evenals hij, een partijgenoot der Guises en een vijand van Hendrik iv was. Het epigram luidt: Dessille un peu tes ycux sang illustre de france, Prince brave et vaillant reconnoy ton erreur; • Qui nc fault qu'une fois excuse son offence, Qui persevere au mat se plaist a son malheur. Men houde in het oog, dat hicr een katholiek aan het woord is, die den hervormden koning smeekt van geloof to veranderen. poor vijandt swichtte not. Gedrukt onder het portret voor de uitgaven van den Hendrik de Groote en in de uitgave der Gedichten van 1644 en volgende. De goed' wt liefd ter deughd. Gedrukt in de uitgaven van den Hendrik de Groote en in de uitgave der Gedichten van 1644 en volgende. Volgens Hooft zijn deze regels eene vertaling van : Oderunt peccare boni virtutis amore. Oderunt peccare mali formidine poenae. Pauperies pacem dal, open pax, copia Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten, waar evenwel staat dat Hooft het gelezen heeft „den derden van Bloeymaent des jaers 1619". De twee laatste regels vindt men niet in de uitgave. Vrouw brujdt op gister was ick met u aengeseten. Daar in dit gedicht een jonggetrouwde tot zijne vrouw spreekt en de spelling er op wijst, dat het na 1618 en voor 1623 moet vervaardigd zijn, kan het geen betrekking hebben op Hooft zelf. Wellicht is het eene vertaling. Waer heenen Amaryl waer heenen? Gedrukt in den Kuysktyts-kernip en in alle uitgaven der Gedichten. Ook vindt men het in den Zangh-Bloemzel, 4de lied. De datum 6 Sept. is in het hs. doorgehaald. In den eersten bundel staat er als wijze boven: La 1'ingone. Heilighe Venus, die '1 roer howl! alter harten. Gedrukt in den Kuyshgts-kamp, maar zoncler opgave van wijze, en in alle uitgaven der Gedichten. De datum 8 Sept. is in het hs. doorgehaald. Op 's winters endt. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten op de wijze: Bedrijft geneught, guy jonghe jeugdl, etc. Hooft heeft hij de uitgave (a nno 1636,bl. 257) vele veranderingen gemaakt, vandaar dat deze oinwerking hicr wordt opgenoinen. - 363 - Wijze : Bedrifft geneughi, ghy jonghe jeughdl, etc. Op 's Winters endt, Wanneer de Lent, Dat prille ') puyk der tyen, Zoo aengenaem, 5 Voortsdoet de kraem Van haer' kleinooderyen; Het menschlijk zaedt Aileen niet gaet Nae blaen en bloemen reiken: to Juppijn versmaedt Het goudtsieraedt, En pronkt zyn kruin met eiken. Alcydes, dien Men heeft gezien 15 All' ongediert verdelghen; Die braeve lanst Zyn voorhoofdt kranst Met swakke popeltelghen. Zyn' zinnen Mars 20 Verlucht; hoe bars Zy zyn. Tot vreughdeteeken, Die dulle droes Den kop zoo kroes, Met veldtgras laet besteken. 25 Een heel prieel Op 't bekkeneel Bouwt Bachus, en laet hangen De breede blaen Vermaelt met draen, 3o Tot op zyn' bolle wangen. 't Lof aengebrogt Wort, door 't gedroght Van Satyrs gaeuw in 't plokken. De Zon stelt toe 35 Een' Lauwerroe, En hult daer mee zyn' lokken. De strenge maeghdt, Die niet en haeght Dan wetenschap en waepen, 40 Nu onlanks brak Een olytak, En vlyd' z' om beid' haer' slaepen. Diones bloedt En heeft geen' moedt 45 Om 't schorre groen to draeghen. Met Myrteblaen Laet zy begaen Den MM, die siert haer' waeghen. Hooft teekent hier aan: „pril. Latino venustus • aerdigh." — 364 — 't Is pas haer' maght 5o De rooz, op 't zacht En teder hair, te lyen : Haer' kamenier Weet, met een' swier, Die geschakkeert te vlyen. 55 Zoo zeer verfreyt De frissigheidt Van blaén en bloemen 't leeven. Maer all die schat Gaev' ik, om 't bladt, 6o Van Doris handt, beschreven. In het Idalisch dal. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten op de wijze : JOI 1 k- Vr011W ik bid, vertrouwt, etc. Men vindt het ook in een album ter Kon. Bibl. bl. 311, geheel volgens den druk. Kraft is de man niet om een man te temmen. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten; de andere Zeededichten, welke men hier vindt op bl. 246, vormen in alle uitgaven de laatste strophen van de Stichtrijmen. De Thiber u gewaer, waer maeghden droogh gebraén. Aileen het laatste bijschrift is in alle uitgaven gedrukt. Naar aanleiding van deze schilderij zegt Max Rooses in zijn l'Oeuvre de P. P. Rubens, Histoire et description de ses 1 ableaux et dessins, partie 4, i89o, pag. 23 : Du temps de P. C. Hooft, c'est a dire avant le 21 Mai 1647, un tableau attribud a Rubens et representant ce sujet, se trouvait deja. en Hollande, probablement en possession du prince d'Orange Frederic Henri. Een ander schilderij, eveneens hetzelfde onderwerp, la fuite de Clelie, voorstellende, bevindt zich in het Museum te Dresden, no. 978: A gauche du tableau, on voit le dieu du Tibre, assis sur son urne, tenant de la main droite un baton, s'appuyant du bras gauche sur une pierre sculpt& representant la louve qui allaite Romulus et Remus. Sur le devant coulent les eaux du fleuve dans lesquelles deux Romaincs nagent, et oci une troisieme entre. Plusieurs autres s'apprOtent a suivre cet exemple; cinq se déshabillent, un plus grand nombre monte cheval pour traverser le fleuve. Clelie, a cheval, ayant une compagne en croupe, est deja entrée dans l'eau. Dans le fond, un paysage montagneux ; au haut d'une colline, on voit les guerriers de Porsenna poursuivant les Romaines. Sur les hauteurs et au bord de l'eau des arbres. Un pont dont l'une des arches est brisee traverse le fleuve. La composition rappelle evidemment Rubens; dans mainte femme, on retrouve ses types bien connus. La premiere a les traits d'Helene Fourment, mais nous ne reconnaissons pas la main du maitre dans la facture de cette oeuvre. In het Louvre en te Berlijn bevindt zich ook een schilderij, dat hetzelfde onderwerp voorstelt, doch deze worden toegeschreven aan Van Diepenbeeck. DewijI de kinsheidt vrijst van zorghen en van schricken. Beide grafschriften zijn gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Over Roemer Visscher zie men Dr. G. Kalff, Geschiedenis der — 365 — Nederlandsche Letterkunde in de 16e eetzw, dl. rt, bl. 345-368 en Nic. Beets, Anna Roenzers, passim. Het twee& grafschrift staat ook op de laatstc bladzijde van de uitgave van Roemer Visscher's Sinnepoppen, 2C druk, 1621. Door 'mete/Mg des /ups. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten, evenals het cerstvolgende, doch dit met het hovenschrift: Op een' Venus met de Brie bevallijkheden ') op een' klavesim, geschildert. OnNeck/ de wereld niel. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten met opschrift: Loteryspreuk; de twee andere in die van 1671 en volgende. Voor de beteekenis van het woord lotsin zie bl. 345. Den vreernd en vondeling van alle ding ontbloot. Het eerste gedrukt in alle uitgaven der Gedichten, de andere in die van 1671 en volgende, met den titel: Om voor Aelmoesseniershrzys to stet/en. Het luidt aldaar: Den vremd' en vondeling van alle ding ontbloot Strekt helpers handt Zijn vaeders Iandt, En moeders schoot. Aangaande dit gebouw lezen we in Anzsterdam in de 17e eeuw, bl. 54: „De stedelijke regeering oordeelde het in 1613 noodig nog eene inrichting to behoeven, die ook des zomers aalmoezen uitdeelde, die zorg droeg voor de vondelingen en voor de weeskinderen, die op 't Burger-Weeshuis geen recht hadden, en die ook een teerpenning verstrekte aan arme vreemdelingen bij hun vertrek. Want men had bevonden dat van de 1600 arme gezinnen aan de Nieuwe Zijde van de stad wel zeven achtste vreemdelingen waren. Voor deze nieuwe armenbedeeling zonder aanzien des persoons werden in 1613 zes Aelmoezeniers aangesteld, en een gesticht gebouwd achter het Rasphuis in het westelijk deel van den Clarissentuin aan de nieuwe Singelgracht." Eene afbeelding van het aalmoezeniershuis, later de Latijnsche school, naar eene gravure van omstreeks 1660, vindt men in bovengenoemd werk op bl. 54. Door troeteling des lujts en smeecksnzaeckende dichten. Welke schilderij van Amphion hier bedoeld wordt is onzeker. Er bestaat wel een gravure van Crispiaen v. d. Passe, Amphion voorstellende spelend op de harp, terwijl de vogels hem steenen brengen voor den bouw van Thebe; zie D. Franken, L'oeuvre grave des Van de Passe, bl. 185. Hoe dat de Roomsche maght verspuwt der wetten loom. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Ook Vondel dichtte een sonnet Op den Burgerkryg der Romeren door den Heer Fiscaal: STORM nit Lukaen vertaelt; evenzoo Sam. Coster : Lof-dicht ter eeren van den gheleerden Heer Heyndrick STORM Raadt ende Advocaet, Fiskaal der Admiraliteyt tot Amsterdam; en Bredero nI, 589. ') grafter: teekent Hooft hierbij aan. — 366 — 0 jongen, versse vrucht, die wt het slaeprigh leven. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten met den titel: Op een' kinds geboorte. Van dezen zoon is verder niets bekend, dan dat hij niet lang schijnt geleefd te hebben; Eigen Haard, 1881, bl. 95. Men voede' Achilles op, met mergh wt Leeuweschoncken. Het eerst gedrukt in Huygens, Olia, lib. vi. p. 96 (anno 1625). Op het Ainsterdamsch Archief ligt een afschrift door Huygens van dit gedicht gemaakt; onder de hss. op de Bibliotheek der Kon. Acad. bevindt zich nog een ander afschrift. Zie Worp, Gedichten v. C. Huygens I. bl. 197. Ook anderen maakten in navolging van Hooft en Huygens een sonnet op dezelfde rijmen, n.l. Anna Roemer Visschers, die zelfs twee vervaardigde, Tesselschade, Brosterhuysen, G. R. Doublet, Margaretha Godewyck, Jan Beuken, Johan v. Someren en Johan van Michiels. Die van de vier eersten vindt men eveneens in de Otia en in de uitgave van 1636 en volgende. Vgl. Nic. Beets, Anna Roemers II, bl. 235 vlgg. Niel bij, maet boven selfs Achilles groove schoncken. Gedrukt in Huygens' Otia, anno 1625, en in alle uitgaven der Gedichten, met het opschrift: P. C. Hoofts Weder-antwoordt aen den selven. Een afschrift van Huygens bevindt zich onder de mss. op de Bibl. der Kon. Acad.; zie Worp 1, blz. 198. Trompetter van Neptuin, heb jck op a een bee. Gedrukt in Huygens' Otia (anno 1625), lib. vi, p. tot en in alle uitgaven der Gedichten met de onderteekening Omnibus idem. Een afschrift van Huygens vindt men onder de mss. op de Bibl. der Kon. Acad.; zie Worp I, bl. 201, alwaar tevens het antwoord van Huygens te vinden is, dat behalve in de Otia, ook gedrukt staat in Hooft's Gedichten, anno 1636 en volgende. Soo 'I u, met dianzant, lust op een glas le stippen. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Over de kunstvaardigheid van Anna Roemers zie Nic. Beets, Anna Roemers, i, bl. 81-87, alwaar een gedicht voorkomt van hare hand met het opschrift: Aen de vermaerde constrycke Petrus Paulus Rubbens, doe is Nae Syn Werck schilderde; vgl. ook bl. 177 en 315; benevens een opstel van Dr. W. Pleyte in het tijdschnft Nederland, 1881. Andere dichters als Huygens, Otia, lib. vt, bl. toe, en Dan. Heinsius bezongen eveneens hare kunst. Belangrijk nieuws over deze dichteres deelde de heer J. H. W. Unger mede in Oud-Holland, 1885, bl. 123 vlgg.; en 161 vlgg. Amaril, had jck hajr wt uw tujtjen. Gedrukt in den Kuysheyls-kamp (zonder opgave van „wijze"), in alle uitgaven der Gedichten, in den Zangh-Bloemzel (anno 1642) en in Jacobi Westerbani Minne-dichten (anno 1644), evenals in den eersten bundel en ook in de Haerlemsche Duyn-Vreucht, etc. door C. P. van Westbusch. Tot Haerlem (anno 1636); 9e druk (1648), bl. 31 '), waar het gedichtje staat op naam ') Zie Kalff, Het Lied in de Middeleetaven, bl. 698. — 367 — van A. R. Visschers. In de uitgaven wordt als wijze opgegeven : Alle caccie, alle caccie pastori, etc. en staat in de plaats van Amaril Roozemondt. Wrange' Amaril, sal min niet murwe meucken. Gedrukt in den Kuysheyts-kamp (geteekend : omnibus idem), in den Zangh-Bloemzel en in alle uitgaven der Gedichten. D'aelouwde dichters kloeck in wijsheit nae te spooren. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Kraft met smeeckende geheyen. Gedrukt in den Kuysheyts-kamp en in alle uitgaven der Gedichten. Oorlogh, oorlogh blaesen. Gedrukt in den Kuysheyls-kamp en in alle uitgaven der Gedichten, ook op de wijze : Belle qui m'avez blessi d'un traict si doux, etc. Ooghen onverwonnen. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten, met de wijze : Belle qui m'avez bless(' aPien traict si doux, etc. Rosemont, hoordij speelen noch singen. Gedrukt in den Kuysheyls-kamp, met het onderschrift Omnibus Idem. Reg. 16 luidt Kier: Loopen int eyndt op minnelycke treecken, zoodat men liever loopen op 't lest van verklare door „loopen weldra uit op." Men vindt dit gedichtje in den Zangh- Bloenzzel en alle uitgaven der Gedichten met de wijze: Alle caccie, alle caccie, Pastori. In het Nieu dubbelt Haerlems Lielboeck, 7de druk, Haerlem anno 1643 '), bl. 28 staat het volgende gedichtje, blijkbaar uit het hoofd opgeschreven en een mengelmoes van enkele van Hooft's verzen: VAN ROSEMOND, VOYS : Leonore. Rosemond hoort ghy speelen of singen ? Rosemond hoort ghy speelen of singen ? Ick sie den dageraet op komen dringen, Ick sie den dageraet op komen dringen, 't Weelige vee en grasige sooden Komen ons minne te bruyloft nooden ; Op, op, op, eer de Son op den Dau schijn, Laet ons alle de Dieren te gau zijn. Och of ick had maer twee van de voncken, och. etc. Die lest uyt haer kijckertjes bloncken, etc. Ick steldese boven de Min haer kaken, Om de blinde eens siende te waken, Dat (op dat) als sy oorlogen wilde Hy zijn Pijlen met kennis verspilde. ') Een exempt. bevindt zich in de bibl. van den Heer D. F. Scheurleer te 's-Gravenhage. - 368 — Amaril had ick hayr uyt u Tuytge, etc. 'k Wed ick vlogel dat Goodje, dat guytje, etc. Dat met zijn boogh, met zijn pijl met zijn flitse Lant tegen lant over eynde kan hitse, En beroven den listighen stoker Synen boogh, sijn geweer en sijn koker. Alle Boschen, Weyden en dalen, etc. Nu met vreughde haer adem weer halen etc. 't Weelige Jaer en vrolcke tijen Syn hier nu op haer quickste te vryen Al de boomen en bloemen verov'ren, En haer cieren met levende lov'ren. Alle de Bosschen, Bomen en Bloemen, etc. Staegh uwe deughde, u gratie noemen Dartele Duyven, Swanen en Mussen Souden de vaeck uyt u oogen wel kussen, Soo 't u luste de doode te ruymen Om de lust van de levende pluymen. Waer zijn nu dees twee Goddinnen? etc. Die mee met lust, met hert en met sinnen etc. Danssen en singen, en swemmen en speelen, Om de Jonckmans haer hertjes te steelen? Met vreughde sy haer verov'ren Om haer hartjes alsoo te betov'ren. Broekhuizen maakte er de volgende paraphrase van: ELEU1A. E VERNACULO HOOFDII EXPRESSA AD NEAERAM. Jam super intonsos montes atque humida rura Candicla formoso nascitur ore dies. Jam Rheni tremulis resplendens Phoebus in undis Auricoma gratas luce salutat ayes. Tu placido somnos exhalas, cara Neaera, Pectore, sopitis languida luminibus. Nec te purpureo perfusae mane fenestrae, Temporis aut species deliciaeque monent? Nec matutinae volucrum potuere querelae Somnum sidereis excutere ex oculis? Ecce mea arguto Philomelae accenditur ore Fistula: concentus provocat illa meos. Te quoque tempus erat desertis, o mea, plumis Plumigeros cantu sollicitare choros, Surge, age. Quid cessas docta contendere voce, Lux mea, doctarum vocibus alituum? In nemus et verno viridaria lucida rore Ibimus: invitat te procul omne nemus. Invitant tremulae teneris cum floribus herbae, Et ros mobilibus qui natat in foliis: - 369 - Oualis cum cupiclo deducta puella marito Turgidulis lacrimas depluit ex oculis. Illic si nostros Nymphis modulaberis ignes, Sive Inds numeris, seu, mage, Vita, tuis; Ad cantus facunda tuos attendet aedon, Et linguam argutas vertct in auriculas. Quos ubi perdidicit, nemorum petet rode rcccssus, Miratasque novo more docebit ayes. Quid loquor, et dulcem rumpo tibi carmine somnum, Qui mea commendat jam, puto, vota tibi? Qucm to nec nemorum commutes omnibus umbris, Nec liquidis levium vocibus alituum. Forte meos tecum sic sola revolvis amores; Quodque neges vigilans, dat mihi arnica quies. Forte tuis nunc jungo haerentia labra libellis; nut oculo mecum verba loquente facis, Quid loquor? immodicum rumpam modo carmine [somnum. Surge, precor, tandem surge, Neacra, precor, Dcridcnt lepidae jam somnia nostra columbac, Vcrbaque, in aerio quae mihi rore natant. Mae compositis certae dant oscula rostris : At inea frigidulo praeda cadunt Zephyro. Nondum etiam nitidis somnus decessit occellis? Surge, precor, tandem surge, Ncaera, precor. Quid differs, quod sponte vclis, quod postulat actas, Quod jubet accensa lampade dulcis Amor? Adspice : uti dubiae carpamus gaudia vitae Hortantur volucres, silva, juventa, dies. Jani Broukhusii Poemata, p. 84. 0 Phoebus flare proncker. Gedrukt in den Kuysheyts-kamp en in alle uitgaven der Gedichten; in de laatstc zonder opgavc van wijze. 0 mijn gewenschte wee/de. Het eerst gcdrukt in Hooft's Brieven, iv, bl. 414. Orpheus, met sijn stem en vinger. Gedrukt in alle uitgaven der Gcdichten. Ghij die met heerlijckheidt. Gcdrukt in den Kuysheyts-kamp met het onderschrift Omni. bus Idem en in alle uitgaven der Gedichten op de wijze: C'est Crop couru les eaux. Klaere, wat heeft 'er uw hartje verlept. Gcdrukt in den Kuysheyts-kamp, onderteekend „Ilooft", in alle uitgaven der Gedichten en in der Minnaers Hark,' Jack/ (anno 1627), bl. 2o. Het is ook opgcnoincn in den bundel van Kwast: Gezelschapsliederen of nitgezochte verzameling van 137 Nederl. zangen met melodieen, 2de druk, Leiden, D. Noothoven v. Goor. Hier lejdl die stelde wiz den Conincklijcken woorde. Gcdrukt in alle uitgaven der Gedichten met den titcl: „Grafschrift/ van ineester/ Jan Pieterszoon Sweeling, /Orgclist der Stadt Amsterdam,/ die de Psalnien Davids op inaetzang gestelt I 24 - 370 — heeft." Eene studie over Jan Pietersz. Sweelinck en andere organisten der the eeuw leverde Mr. Ch. M. Dozy in Oud-Holland, 1885, hi. 277-302. Zie ook het Tijdschrift voor Noord-Nederlands Muziekgeschicdenis, dl. iv. N. 1-17; v. bl. 7-13; 40-46, en H. Viotta: Lexicon der Toonkunst, in, bl. 455--458. Vondel maakte ecn gedicht op zijn portret; zie diens Verscheide Gedichten 1644, hi. 136. De schoone looveres. Gedrukt in den Kuysheyts-kamp met de onderteekening „Omnibus /don P. C. Hooft", en op de wijze: Fortuyn helaes bedroeft. Ook vindt men dit gedichtje in alle uitgaven der Gedichten op de wijze: c'est trop count les eaux, etc. I boolt schrcef ditzelfde vers nog eens op de volgende bladzijdc, maar schrapte het weer door. Het geselschap een reisje. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Amaryl had lang. Gedrukt in den Kuysheyls-Kamp; onderteekend Omnibus Idem. Broekhuizen maakte er de volgende paraphrase van: GALATEA EX HOOFDII VERNACULO ADUMBRATA. Daphnidis occulto Galatea peribat amore; Flammarumque satis, nee satis oris, erat. Ne posset sanare, novum ne prodere vulnus, Stabat in excubiis hinc Amor, inde Pudor. Tentabat gum saepe fateri lingua dolorem, Haesit, et in cursu substitit usque suo. Et nutus oculis, et desunt verba labellis, Et tactum timido frigorc pectus habet. Ipsa quoque articulis si dextra loquacibus ignem Exprimat, articulos deserit ipsa suos. Quid facis? exclamat, quid inania vota fovenius, 0 anime, et certum quaerimus exitium? Nesciat hoc Phyllis, hoc acmula nesciat Aegle: Fabula ne pagi sit Galatea sui. Et tamen aut unus Galateam Daphnis habebit, Aut certe nullus Daphnin habebit amor. Mane erat: in gelidae se sola crepidine ripae Collocat, incultas dispositura comas. At puer ut sensit (narn scnserat omnia) Daphnis, Non obscrvatis prosilit c latebris. Et sensim post sepem adrepens, proximus illi, Trans humerum puros prospieit in latices. Horruit, ut vidit Galatea in imagine Daphnin: Respicit, et veri Daphnidis ora videt. Imo, ait, insidiis si sit locus, accipe palmam: Vincis, Daphni: impar una duobus cram. Jani Broukhusii Poemata, p. 96. Hier meester Henrik lejdt gekujlt. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Hendrik de Keyser (1565-1621), sedert 1594 stadsarchitect, was cen beroemd — 371— bouwmeester en beeldhouwer. I-Iij ontwierp de Beurs, de Haarleminerpoort, de Zuider-, de Noorder- en de Wcsterkerk, den Regulierstoren, den Jan-Roodcn-poortstoren en is de vervaardigcr van bet standbeeld van Desiderius Erasmus to Rotterdam. IIij was te Utrecht gcboren en ging van daar met zijn leertneester Cornelis 13Ioemacrt naar Amsterdam, waar hij in 1591 huwdc met I3cyken Pietcrsdochter van Wilder. Spoedig inaakte hij zich berocmd en Hooft noemt hem in April i6o7 reeds „eere van mijn Vaderlandt, 't welck by de nasaten UEs wercken sal gebruikcn tot de voorncemste getuigen van zijn tegenwoordich geluck." Zic Brieven I, bl. 15 en bier N. 6o. Ook Vondcl nmakte cen hijschrift voor zijn portret (zic Vondcl II, bl. 3). Ecn opstei over hem en zijne nakomelingen schrcef de Heer I). C. Meyer Jr. in Oud-Holland VI, bl. 225 vlgg. In de uitgavc van 1636 luidt dit gcdichtjc: GRAFSCHRIFT VAN MEESTER HENRIK DE KAIZA R, VERMAERT STEEN• EN BEELDTMOUWER geslorven ob geboorledagh. Den konstcnacr alhier gekujlt Daer de becldthouwery oin huylt, Is sterf- gcboortedagh gewecst. Een steen zijn lichaem ons ontschuylt : Maer duyzendt toonen der zijn' geest. Tsint dat de gierigheidt maeckle' onderscheidt van have. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten, met het opschrift : „Antwoordt aen den vryhcer van Asperen, op zijn gedicht my, by Jofiren Anne ende Tesselscha, toegezonden, beginnende : Deer' Nimfen allebey versiert me! rake gaevcn." Over den vrijhoer van Asperen, zie bl. 142 en bl. 36o. Selfzvasse rancken van het alderfijnste goad!. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Het is eene navolging van Petrarca's sonnet 159 Grazie ch'a pochi '1 Ciel largo dcstina : Rara vertu, non gia d'umana gcnte ; Sotto biondi cape' canuta mente, E in umil donna, alta belta divina ; Lcggiadria singulare e pellegrina, • cantar chc nell' anima si sente, L'andar celeste, e'l vago spirto ardente, Ch'ogni dur rompe ed ogni altezza inchina ; E que' begli occhi, the i cor fanno sinalti, Possenti a rischiarar abisso e notti, E torre l'alme a' corgi e darle altrui ; Col dir pien d' intelletti dolci ed alti, E co' sospir soavemente rotti : Da questi magi trasformato fui. - 372 - Mijn' hoeders zijn de goddelijcke zorghen. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. De Minn met pricker: van zijn' Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Wegh ghij, die voor beuselingen. Gedrukt in de 01 ia (anno 1625), lift VI, bl. 118, en in de uitgavc van Hooft's Gedichten van 1644 en volgunde met het opschrift : glen den Heere C. HuvGENs, en het onderschrift: Omnibus idea. Op 't huys te Mujden CI.) 13 CXXIII. Zoo 'I gelujell dal ghij tact slippen. Het ecrst gcdrukt in Hooft's Brieven Iv , hi. 415. De maen had ellefmael haer aengezichl versclunpen. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Laurens Read, (1583-1637), won van Laurens Jacobsz. en Grictjen Niewes Pictcrsd., de zwager van Jacobus Arminius, was lettcrkundige en mathematicus. Brandt vertelt, dat hij 1625 met Antonis de Hubert, een Zierikseesch magistraat, met Hooft en Vondel bijeenkomsten hield ten huize van de gezusters Visscher, op de Geldersche Kade, tot regeling van de Nederlandsche spraakkunst. Doch in 1625 was R. Visschcr's gezin reeds geheel uitecn, zoodat dit wel eene vergissing zijn zal. Dat hij met Hooft en Vondel bevriend was, blijkt uit dit gedicht en uit Vondcl's opdracht aan hem van zijn Lol. der Zeevaerl. Read is bekend geworden door zijne minnedichten, o. a. door zijn Oorsprongh van de Kusjes, eene navolging van een gedeche nit het eerste gedichtje van de Basia van Janus Sccundus ; door zijn Maeghde-klachl en zijn Lyckdich/ over Jr. Wilhem van Nassauw, Heer vander Lecke, die in 1627 bij het belcg van Grol sneuvelde. Een bewijs, dat Reael ook als mathematicus bckend stond, kan men hierin vinden, dat, toen Galilei de vier satellieten van Jupiter ontdekt, hunne bewegingen berekend en gevonden had, dat hunne eclipsen een goed middel waren om de lengte te berekenen, en hij in 1635 zijne bevindingen aan de Staten-Generaal aanbood, Reael, die er stork op had aangedrongen, dit aanbod aan te nemen, met Willem 13Iacu en Hortensius in eene commissie benoeind werd, om dezc nitvinding to onderzoeken (Worp In, bl. 29 en °rid-Holland, 1885, 131. 214). Zie verder over Read: Van Lennep in zijne Vondeluitgave II, bl. 113; lu, bl. 300 ; Penon, Bijdragen bl. 7—II. Edel paer, zielzoele lichlen. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Mingod strong van heerschappif Gedrukt in allc uitgaven der Gedichten. Maria Tesselschade R. Visscher (1594-1649) trad den 20 Nov. 1623 in het huwclijk met Allert Jansz. Crombalch (1634); zic °red-Holland 1885, 131. 165; Vondel (ed. Thyin) II, bl. 45-54 en de bijlage. Ook Huygens bezong haar ondertrouw; zie Worp II, biz. 37. Als dichteres heeft Tesselschade zich het nicest bekend gcmaakt door haar gedichtje het Onderscheyt lusschen een wilde en can /amine zangsler, eene navolging en uitbreiding van Marini's verzen over hetzelfde onderwerp. Vgi. verder Van Vloten — 373 — Tesselschade Roemers en hare vrienden; Oud-Holland, 1888, bl. 88 vlgg.; Ten Brink, Gesch. der Nederl. Letterk. bl. 347 en 356. G. Penon, Bijdragen, bl. 46-48 en Gustave Derudder De Tessela Romeria, Caleti, 1898. Teere leerling van de trouw. De bier genoemde Machteld stierf ongehuwd in 1625. Vondel maakte een gedichtje op haren dood. Zie Worp II, blz. 49. Nuchter niontje, minnevastaert. Gedrukt in de uitgaaf van 1671 en 1704. In de uitgaven van 1644, 1657 en 1668 vindt men van dit vers de acht laatste regels met het opschrift: Besluyt van een g-edicht aen den Heere C. Huigens, waer van de rest nooyt is in 't tic& gekomen. Ze zijn overgenomen uit de ()Ha (anno 1625), lib. vi, bl. 138, waar er boven staat : „Ick beklaghe de Beminners van 't dichten, dat haer de Heere Drossard Hooft de antwoord onthoudt, die ick wete by hem hier op gespeelt te zijn, hebbende ick self uyt sijne gunst daer van niet 'neer konnen te sien komen, als dit slot van alles." 0 ghij schoonste ziel van geur. Het eerst gedrukt in Hooft's Brieven Iv, bl. 416. Christina de Drostin van Mujden eert dit graf. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Hooft was den 23sten Mei 16 to in het huwelijk getreden met Christina van Erp, de dochter van Aernout van Erp en Geertgen Willems, dochter van Willem Pouwels, die bij de omwenteling van 1578 tot raad der stad Amsterdam was benoemd. ') Zij was volgens Hooft's eigen getuigenis „een vrouwe van ooverweghende deugd en vernuft". 2) Veel is van Christina van Erp niet bekend. Toen zij met Hooft huwde, was zij negentien jaar en volgens Brandt „een vrouwe van ooverweegende deughd en vernuft; zoo schoon, zoo bevallyk, goedtaardigh, zeedigh, en vriendelyk, als zulk een man moght wenschen." Zij was eene leerlinge van Sweelinck en bezat veel muzikalen aanleg. Vondel schreef bij haren dood het volgende gedichtje: Besluyt Kristijn met droeven sangk. Sy volghde dichtst den cymbel klanck Van Swelingk, onder al Het maeghdelijck getal. En won elcx hart, als een slavin Van ieders nut, en geen Drostin Van Muydens hooge slot. Zy erf haer prijs by Godt. Van Erp Maria koos om rusten deeze stee. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Maria van Erp was eene dochter van den hierboven genoemden Aernont v. Erp. Behalve Christina en Maria had hij nog drie dochters : Magdalena, ') Zie aye), rd , ,88r, bl 102. ') Ned. His!. v, bl. - 374 — geh. in Mei 1623 met Justus Baeck, Jacoba in Mei 1638 geh. met Guglielmo Bartelotti Jr. (broeder van Jan Bapt., eersten man van Hooft's tweede vrouw), Sara geh. met David van Baerle, en Geertruida gehuwd 13 Dec. 1619 met den Majoor Claes Hasselaer, den zoon van Pieter Dirckz. Hasselaer en Grietje Benningh. Zie Oud-Holland I, bl. 144 en de root aldaar. Geertrujd van Erb, als bloem ten middagh afgernejt. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Zie hier boven. De donkre doodt, bevroend' hoe Held/ilk kon zün' straelen. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Anna Roemers Visscher, geb. 1583, trad 11 Febr. 1624 in het huwelijk met Dominicus Boot van Wesel. De vader van dezen was baljuw en dijkgraaf in denzelfden polder, waarvan Roemer Visscher ingeerfde of ingeland was; misschien bracht deze laatste wel eens een gedeelte van den zomer aldaar door en zijn de jongelui zoo in de gelegenheid geweest elkander te leeren kennen; zie Oud-Holland, 1888, bl. 161. De swaerste stondt van ramp, van ijslijk ongeval. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten, alwaar dit gedicht tot titel heeft: Op 't verziersel van Venus en Adonis, waarbij als kantteekening is gevoegd, dat verziersel label beteekent. I Ict in den tweeden regel voorkomende „heelal" is ook aan den kant verklaard door univers. Ook Huygens schreef in 1619 een sonnet Op de Fabel van VENUS ende ADONIS Tegen de Vrouwen; zie Otia, lib. vl, bl. 103 en vgl. Worp I, bl. 164. Het is opmerkelijk dat deze gravure, voorstellende Venus en Adonis, niet genoemd wordt bij D. Frankel' L'oeuvre gram; des Van de Passe, Amsterd. 1881, bl. xt.; wel worth bl. 207 melding gemaakt van eene gravure Adonis et Venus door Crispiaen v. d. Passe. In Oud-Holland x, bl. 101, wordt de opmerking gemaakt dat Frederik v. Bevervoordt, met wien Magdelena van der Pas Mei 1634 in ondertrouw ging, hoogstwaarschijnlijk niet van adel geweest is, maar eerder verwant met Aernout v. Bevervoordt, mr. knoopmaker, die in 1652 te Amsterdam getuige was van Crispiaen van de Pas den jonge. Nieuw, en niet her boore rijmen. Gedrukt voor de Otia (anno 1625) met de onderteekening N. N. In de uitgaven van Hooft's gedichten vindt men dit het eerst in die van 1672. In het hs. is de datum doorgehaald en bijna onleesbaar. Pooghl ghij, met vliet van roues, Gods toornevliet te stoppen. Gedrukt voor Huygens (Eat (anno 1625) en in alle uitgaven der Gedichten met het opschrift : Aen den H. Raider Huyghens, op zijn bock, genaemt DE LEEDIGHE UIREN. Men leze in den tweeden regel : een perl is elke traen. In het hs. is de datum doorgehaald en bijna onleesbaar. Oorenstrikken, zieljachts gaeren. Gedrukt in de uitgave der Gedichten van 1644 en volgende. Mijn toghtigh hart reed[ toe om aen le vangen. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Ook vindt men een afschrift onder de hss. G. 375 — Ghij Minnaers, dien, door brand!, het waetrend' ooghe ziet. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten, doch zonder opschrift. Uw troony, Bosman, en het waelen van het weesen. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. De datum is in het hs. doorgehaald en bijna onleesbaar. Het menschelijk geslacht, 't welk lichtlijk zich vermeet. Ook onder de hss. G. bevindt zich een afschrift van dit sonnet, dat gedrukt is in alle uitgaven der Gedichten. De datum is in hs. A. doorgehaald en bijna onleesbaar. 0 mijn' versonke zinnen. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. De datum is in het hs. doorgehaald en bijna onleesbaar. 0 ghij wijshtidt, die begreepen. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten, met het opschrift : Wijs bock in schoone hand!. De datum is in het hs. doorgehaald en bijna onleesbaar. Vleesrobijnen, leenigh kraeL Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. De datum is in het hs. doorgehaald en bijna onleesbaar. Sint dat melijdelooz' en overbolghe ramp. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Het is een sonnet aan Susanne v. Baerle ; in den druk verandert Hooft Arbele in „Me vrouwe". De datum is doorgehaald en bijna onleesbaar. rive image d'honneur, pourtrajt sans melte exemple. Het eerst gedrukt in Hooft's Brieven iv, bI. 417. Ooghjes levendighe staeltjes. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten met het opschrift : Aen de ooghen mijner vrouw. De datum is in het hs. doorgehaald en bijna onleesbaar. Zie over dit gedicht Jonckbloet, Gesch. der Nederl. Letterkunde III, bl. 75. Mevrouw, als met papier. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten met het opschrift : Aen me vrouw. Als, Arbele, mij zich melde. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten, alwaar de eerste regel luidt: Roozemondt, als my zich meldde. Met Arbele was Susanna v. Baerle bedoeld. De datum is doorgehaald en bijna onleesbaar. 'T minnerodtje wondziek geesje. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. De datum is doorgehaald en onleesbaar. Sukklende tijdt, met my ontijdigh htyen. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Als wijze wordt aldaar opgegeven : Je voudrois Bien o Chloris, etc. Men vindt het ook in den Zangh-Bloemzel. — 376 — ;Winery' en Juno korts gedenkend' ouwden spijt. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Zujver' hebbelijke handtjes. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Ook dit is, evenals de vorige gcdichtjes, voor Susanne v. Baerlc bestemd gewecst. Zie Jonckbloet's Gesch. tier Nederl. Le'lel-kande ui , bl. 74-76 en bl. 339 vIgg.; en J. ten Brink's Geschiedenis der Nederl. Letterkunde, Amsterdam, Elzevier, 1895, bl. 358. Van pro per en van goudt het heerelijk ;reward!. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. 'T hajlighjen daer jck bij sweere. Gedrukt in allc uitgaven der Gedichten met den titcl: Op 't schrijven eener schoone handl. Doers 't rersle marl verschern, in inijner ooghen zin. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Zie de varianten en vgl. G. Penon, Netterlandsche Dick/. en Prozawerken III, hi. 197. O dochter van Juppijn, die door geregelt queelen. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten met den titel: AEN ARBELE dalse haere Rijmen licht gunne. Ghy ooghjen onzer ceuw, wicr ledcn, reden, zeden, In vrienclelijcken strijdt van haer' bevallijklieden, Ow voordel stacdclijk zyn d' ern' op d' ander' uyt, Wacr toe verbiedt ghy 't Licht van uwe rijm te lichten? 5 Doe klinken op den swier der goildelijkc dichten, En zeghen d' aerde met dat hemelsche gcluydt. Ghy zult Kalliope met queelen ovcrtreffen, Indicn 't stemme lust hacr' tOOnen to verheffen, En van dien cedlen gecst te tOOnen ons do vrucht : io Waer 't mijner ooren lot, al is de gorgel heesjes, Mijn vlotte gecst gescheept op gallemendc gecsjcs Van uwen arm voer heen verdwijnen in de lucht. ARBELE 't liedt gedauwt uyt geleerde lippen, Een' lustelijke luym braght in de Noorsche klippen, 15 Dien ecuwigh zoud' die lach in 't aenzicht blijven staen. 't Gcdiert in 't lief geschal zyn' ooren zoude weiken. 1k zie den tocloop reeds van esschen en van eiken, En al 't gestruykte yolk tot zulk een' preke gaen. 0 tun robijne mondt! ghy zoudt de diepe daelen 20 De berghen en het woudt in hovaerdy doen dwaelen. Zy vielen plotsich in verwaentheidts ydle zondt, Door dien dat zy uw' zing, zijn wenden en zijn kceren, Zijn' vlughjes en zijn' val, verlieft of zouden leeren, En kactsen met uw klank ; o mijn robijne mondt ! — 377 — 25 De snaetrend' Echo, die men noyt verdubblen hoorde Meer dan de laeste reen, viol snakkend' in de woorcie. Van uw' gesmolte spraek ten vollen naegedeunt. Zoo steurt de Florentijn op vorstlijke toonneelen Met morrende tcorb 't gesprek der geen' die speelcn, 30 En schijnt dat hunne wijz op het gedommel steurt. Lust' u te stichten stack vol koninklijkc dacken, Het wacr' a klcene konst de steenen vlug te macken. Vabrijkte slechs, zelf zy zouden staplen op Zich tot swaerlijvigheidt zoo bracf, dat d' eedle vesten 35 Amphions zouden niet dan nederighe nesten Zich clunken, en van schaeint' intrekken hunnen top. Ik waen indicn uw' maet myn' geesten quacm' verheeren, In eenen Phoebus zottcl zy lichtlijk my verkeeren, Waer' tot zoo fijn een beeld inyn marmor niet te grOf. 40 Doch, wilds d' handighcidt van uw vernuft zich reppen, Ik wect, uw wetcnschap kon met een' zct verscheppen Het makzel niet allcen, macr zcllef ook de sta. Maer wacr ik Phoebus en bezat het rijk der dacghen, Ik zett' u bovens my in 't blakenst van den wacghen, 45 Ik lichte met perruyk met al myn laurenhoedt: En zoud' 't gevlochten lof met lokken goods dacr tussen Opofferende doen uw' zilvre zooltjes kusscn, Gelukkigh hoofdtsieraedt, waer 't kusscn uwer voet. Ghy zoudt voor vracht, en ik alleen voor voerman ryen. 5o Voor voerman ? neen. Ik zoud' de toomen laten glycn. Mijn hengsten hoefden dan bestier van lerp nocht reep, Om 't pollen te vcrhoen, oft aen te bindcn 't rennen. Ghy hadt met deuncn slechs myn' jaght by 't oor te mermen. Vw' stemme rijdcn zoud' voor breydel elide sweep. 55 Quam mensscnbee my tot een' zoeten dagh verspreken, 'k Ging om een lonkjen lichts. met inlijk' ootmoedt smeken Vw overgodlijk OOgh, tot sausse van myn' schijn. Dies 't aerdtrijk bacren zoud' zulk' ongewoone goeden, Dat Nacre burghery had lichtlijk te vermoeden 6o De Zonne maer een maen van nieuwe Zon te zyn. Vw' troetelende tong, met kittelkeurigh vormen Van nooten noyt gehoort, zoud' de luitrufte stormen Doen vallen op hun vlakst. Als Aeolus genoot Het clrifzoet uwer tael', de worstelende winden 65 Zoud' by in zeemen zak, oft hun de keel toe bindcn; I3ehalven die u nae, met bolle blaesjes, Hoot. Wat 's wereld en wat 's windt? Ik zie de zeven ringen Des hemels luystervast aen uw bekoorend zingen, En hunnen draey aen trant van dat geschal verplicht: Vw' stemme nOOdt tcr rcy de grootste personaedjen, Die doer op schildwacht stoen voor d' hooghste timmeraedjen, Mackt al 't gond harnast' hajrs g,espoorcle vocten licht. - 378 - Maer hoe? waer reys ik heen ?myn geest door wonder werken Der heilghe Poesy, bezeilt, met voile vlerken, 75 Het opperste geweif van d' onbeheinde klOOt. Godinne zoo ghy my in dit onaerdigh brallen Begeeft, wat naekt my dan, (ach arm!) ellendigh vallen, Noch viel ik liever, waer 't maer in haer' schoone schOOt. Voor vs. 28-3o vergelijke men F. Brendel, Geschichle der Musik, bl. 81 vlgg. en J. C. Boers, Geillustreerde Geschiedenis der Muziek, 1886, dl. I, bl. 487. De in vs. 29 genoemd teorb was volgens Viotta, Lexicon der Toonkunst, bl. 492 „een te Rome in het begin der 17 eeuw door Bardella uitgevonden tokkelinstrument, dat diende om den toonomvang der luiten naar de laagte toe uit te breiden. Dit instrument verschilde hierin van de luit, dat het een langeren hals, een dubbelen toets en eenige snaren 'neer had. Van de 14-16 snaren waarmede het bespannen was, lagen slechts zes of acht op den toets, de overige er naast." Eene afbeelding vindt men bij Jonckbloet et Land, Corresp. et Oeuvre music. de Cons!. Huygens p. ccLxvill en bij J. P. N. Land, He! Luilboek van Thysius, bl. 9. Yvooren hoof! gekroon1 mel ragh van gille. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. In hs. G. eene andere lezing, die meer overeenkomt met de drukken. Het eerste couplet luidt in de uitgave : Vytheemsche schoont', o aenschijn rijk van glooring, Dat mij 't gemoedt doet schcemren van uw licht! 0 ooghen vol van kracht, en van bekooring, Die fellen brandt in mynen boezem sticht! Wat buyt, op my, wil dat paer sterren haelen? lk geef myn geest den geesten die zy straelen. Zie verder de varianten achter het tweede deel. Doorluchligh paer, wiens lof jck in den boezem queek. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. De noodighing van nachts bekoorlijkheden. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten als slot van de Stichtrijmen. Hooft teekent in zijn hs. hierbij aan, dat het zijn „vervolghen op eenighe andre in mijn 2e rijmkladboek". Op op mijn' ziel, op mijn' geneghentheden. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Al hi/sen mijn misdaeden. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Ghij, die u voell geloghen lot. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Deze Psalm is, volgens Leendertz, ook opgenomen in Davids Psalmen, in 't Nederduds berijmd. Haarlem 1713. — 379 — O God op u, wiens schoonheit mij beviel. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten met den titel: Den CIV Psalm Davidts breedspraekelijk gerijmt. O God, ghij zijt in mijn verdrieten. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Bij vs. 17 merkte Leendertz (11, 423) op, dat Hooft wet zal geschreven hebben Hef aen, me Zanggodin, om heerlijk te vermaeren. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Hooft, die zelf eerst naar de hand van Susanne van Baerle gedongen had, was niet de eenige, die bij haar huwelijk een bruiloftsgedicht vervaardigde. Ook Barlaeus : Poemata, ed. quarta, t, p. 382 vlgg., bezong die bruiloft, evenals Jacob van der Burgh in zijn Echt-gedicht ter eeren van C. Huygens en Susanna van Baerle. Huygens' vrouw was de dochter van Jan Hendriksz. van Baerle (gest. 1605) en Jacomina Hoen (gest. 1617). Haar vader was een koopman, uit Antwerpen of komstig; haar moeder was verwant aan de familie van Huygens' moeder. Zij had nog twee zusters, waarvan de eene, Ida, in 1626 trouwde met Arent van Dorp, hofmeester van den Prins, en de andere, Sara, in 1631 met den admiraal Filips van Dorp. Haar broeder David trouwde met Sara van Erp en was dus verzwagerd met Hooft, Baeck en Bartolotti. Dr. Worp, Gedichten van Constantyn Huyghens u, bl. 9, zegt aldaar in de noot: „Susanna, de mooie, rijke wees, was eene zeer begeerlijke partij en vader Christiaen Huygens heeft dan ook al zijn best gedaan, om haar voor zijn oudsten zoon Maurits te veroveren. Constantyn maakte in een zijner brieven uit Londen (co Aug. 1622) allerlei gekheid over het vrijen van zijn broeder, terwij1 Suzanna in den Haag bij zijne ouders logeerde (Le/tres Franfaises).' Zie ook Noord en Zuid ex. Bibliotheek, bl. 167. Levend kleynood, deughdenvat. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Zie de aanteekening op het voorafgaande gedicht. Schent uw perrujk, vertreedt haer' schat. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Leendertz teekende hierbij aan: „Het is slordig geschreven en draagt geene dagteekening, maar het kan volgens de spelling niet ouder zijn dan het laatst van 1625, niet jonger dan de eerstc helft van 1627. Er wordt in gesproken van een meisje, uitmuntende in schoonheid, die Amsterdam verlaat, om in een zuidelijker gelegen plaats te gaan wonen. In het laatste couplet wordt van hare bekwaamheid in het schilderen van bloemen gesproken. Dit alles past op Suzanna van Baerle, die in Februari 1627 met Huyghens gehuwd naar den Haag vertrok, en die ook in andere gedichten van Hooft den naam van Cloris en Clorinde draagt. Evenals Hooft in het gedicht op bl. 238 (maar eerst bij de uitgave) den naam Cloris in Doris veranderde, deed hij het ook hier, doch zette er later weder Cloris voor in de plaats." 0 geestighe Natujr vol jujster Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Dit en de zes volgende gedichten zijn gericht aan Hooft's tweede vrouw Eleonara — 380 — Hellemans, geb. in 1595 te Hamburg. Zij was de dochter van zekeren Arnout Hellemans, die als koopman en kolonel dcr schutterij in 1585 te Antwerpen woonde. In 1612 woonde zij op de Koleuvrierssingel te Amsterdam bij hare moeder Susanna van Zurek en huwde 26 April van dat jaar met Jan 13aptista Bartolotti, cvenals zij te Hamburg gcboren en sedert drie jaar in de Nes te Amsterdam woonachtig. Hit dit huwelijk sproten drie kindercn, Suzanna, Maria en Constancia. Den 3osten Nov. 1627 trouwde zij met Hooft, wien zij twee kindcren sclionk, een soon en cone dochter, die den naam der rnoeder bij dien van Inumen vader ontvingen. Zij heetten : Christina Hellemans 1-looft cn Arnout Hellemans Hooft. Zic voor deze bijzonderheden Eigen Haard, 1881, 131. 102 en 103. Vondcl, Huygens, I3arlaeus, Plemp, Read, W. de Grootc en anclerm bezongen dit huwelijk; men vindt al dew zangen achter Hooft's gedichten, uitgegeven in 1636, bl. Zoo trjlerlijke schoon 111(in' zinnen annerandt. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Werelds welfsel wijdgespannen. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten met den titel: Op de Ooghen van Helionora. Leenigh marmor, vleessche steenen. Gedrukt in alle uitgaven dcr Gedichten. Naedemael de felle brand/. Gedrukt in alle uitgaven dcr Gedichten. Me vrouw, zoo jck vernam. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten, zonder titel en op de wijzc: /k ..:-.o/td, Jonkirouw, vertrouwt, etc. Leonor mijn lieve &ht. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Lieve lichle Leonoor. Gedrukt in de uitgave van 1671 en volgende. Zie voor de twee laatste regels bl. 289. De vlammen die jck voe. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. In den vijfden regel zal men met vcrplaatsing van de komma moeten lezen: Mij brand, en prikkeli. Ontzachelifiv Min, de zilch/en mijn' gezanten. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Naere nacht van benaude drie jaeren. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Zie L. Haard, 1881, bl. 100. Eene Duitschc vertaling vindt men bij P. F. L. v. Eichstorff, Blumenlese airs niederl. Dichtern, 1826. 0 wondre wijshey1, ,why die alles houdt benepen. Gedrukt in de uitgave van 1671, en volgende. 4 1 4 -450. — 381 — Octaviaen, als by verhit door zusters spit. Het eerst is dit sonnet gedrukt achter J. v. Vondelens Verovering van Grol door Frederick Henrick, 7' Amsterdam, Ghedruckt by Willem Jansz. Blaeu, op 't Water in den gulden Sonnewijser, m n c xxvii. Later ook in de uitgavc van Hooft's Gedichten van 1644 en volgende. Huygens heeft verschillende gedichten gemaakt, toen hij voor Grol lag; eenige op zijn eigen portret, op P. C. Hoofts Henrick de Groote, sur le siege de Grol, en enkele andere; zie Worp u, bl. 18o-187 en Hooft's Brieven, bl. 305. Madrilsche Geryon, die, met getal van harden. Het eerst gedrukt achter J. v. Vondelens Verovering van Grol, 1627. Hooft zond dit sonnet den 7 September naar Grol aan Jacob Wytz; zie Hooft's Brieven I, bl. 304 en Worp n, bl. 187. Men vindt het sonnet in de uitgave van zijne Gedichten van 1644 en volgende. Behalve Anna Roemers bezongen ook Vondel, React, Barlaeus en Brosterhuizen de verovering van Grol. Zie Nic. Beets, Anna Roemers u, bl. 219-220. Welwijse Witz, die met een minnelijken moedt. Gedrukt achter J. v. Vondelens Verovering van Grol, 1627 ; ook opgenomen in de uitgave der Gedichten van 1644. Wat men in de ride eeuw onder een wachtmeester verstond, deelt Lod. Mulder mede in zijne inleiding op het Journaal van Anthonis Duyck, bl. Lxxxiv, alwaar we lezen: „De Gouverneur eener vesting werd hoofdzakelijk in zijne werkzaamheden ondersteund door een wachtmeester, wiens betrekking het best vergeleken kan worden met die van de plaatselijke kommandanten van onzen tijd. Hij was verplicht altijd in persoon bij het openen en sluiten der poorten tegenwoordig te zijn, de wachten te stellen, „de loose of het woord" te ontvangen van den Gouverneur en het aan de officieren die de wacht hadden mede te deelen en voorts goede discipline onder het krijgsvolk te doen onderhouden en voor het bewaren van vrede en eendragt tusschen militairen en burgers te waken. Hij moest het opzicht houden over de wallen, de grachten, het geschut, enz. en van al wat daaraan mogt ontbreken kennis geven aan den Gouverneur. Een dadelijk kommando over de troepen had hij in zijne hoedanigheid van wachtmeester niet. In belangrijke vestingen hadden deze wachtmeesters den rang van Sergeant-Majoor, die ongeveer gelijk was aan dien van Generaal-Majoor in onze dagen. Bij het leger te velde was ook een Sergeant-Majoor of Wachtmeester-Generaal aangesteld, wien opgedragen was „te houden en bij het krijgsvolk, zoo te paard als te voet te velde wezende, te doen houden alle goede wacht en wake, zoo bij dag als bij nacht, zoo de tijd en gelegenheid vereischen zal." Hij was belast met het opstellen der wachten, het uitzenden van verkenningen naar de zijde van den vijand, het inwinnen van berigten, in een woord, met alles wat op den veiligheidsdienst in de legerkampen betrekking had." Elders noemt Hooft hem „Hooft van den Krysraadt der vereenighde Nederlanden" of „Majoor Generael van de leghers der Vereenighde Nederlanden" of „Sergeant Major Generael over het gheheele legher", een ambt dat hij reeds in 1625 bekleedde. Hij nam deel aan eenige veldtochten van Frederik — 382 — Hendrik en was Hooft behulpzaam bij het schrijven zijner Nederlandsche Historieu. O. a. gehruikte Hooft eene door Wvtz gemaakte vertaling van The actions of the Low Countries. Written by Sir Roger Williams, knight. London, printed by Humfrey Lownes, 1618. Zic Dr. Joh. C. Breen, Pieter Corneliscoon Hoof/ als schrijver der Nederlandsche Historien, bl. 78-8o, Worp n, bl. 158 en vgl. Vondel's sonnet aan „Jacob Witz" en cen gedichtje bij zijn portret. Dos kleen, in 's /evens lick!, pram 't bayou en het lick!. Gedrukt in alle uitgaven dcr Gedichten. Hier 'nasal, hem gevaen, Fortujn, als in een' val. Dit en het volgende gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Ook Vondel maaktc cen sonnet Tot verlossinghe van den Heere Laurens Read, doen hy le Weenen gevaugen zat. Zooals bekend is, wcrd hij door den invlocd van cenige Amsterdanische kooplieden in 1629 ontslagen. Wat suit guy, Amsterdam, en staet gelijk belaeden. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Een portret van Reach levcnsgroot ten voeten uit, werd geschilderd door Van der Voort. Er bestaat ook een portret van Susanna de Moor, doch de schildcr hicrvan is onbekcnd. Zie Oud-Holland vt, bl. 226 -- 227, alwaar ook gesproken wordt over een portret van Reael geschilderd door Thomas de Keyser, waarop Vondel een gedichtje maaktc. Van Veen had op zijn duim de wet. Gedrukt in de uitgave der Gedichten van 1671 (bl. 306) en volgende. Dat Pieter van Veen nict pensionaris maar advocaat van Den Haag was, is aangetoond in den Navorscher xii, bl. 244 en 338. Volgens het register der graven van de Groote Kerk to 's-Gravenhage fol. 129 is hij aldaar begraven den 4 Dec. 1629 (aant. van I.eendertz). Ook Tesselschade schreef een bijschrift, dat men vindt op de kecrzijde van het hs. Die 't leven gaf, met zijn penseel, Aen menigh konstigh tafereel; Die 't leven nam, aen twist hij twist,' Met rechtsgeleerde pen' geslist; En zoo, met lujden, leven kon, Dat hij de strafste harten won; Leidt levenloos alhicr gekist. ') Tesselschade bekeerde de dochter van dozen Mr. v. d. Veen, Apollonia „tot het gecstelick leven," zooals blijkt uit cen sonnet van Huygens: Aen fop, Tesselschade Vischer, drijvende een' schoone dochter van Mr. Pieter van Veen, in sijn /even uytnemend schilder, tot het geestelick leven (Worp it, bl. 252). Zie over beiden C. Kramm: De /evens on werken der Holl. en Vlaamsche Kunstschilders, Beeldhouwers, Graveurs van den vroegsten tot op onzen t jd, Amsterd. i86i, bl. tn, 4677 en 1684, benevens het aanhangsel bl. 15o. ') Het wordt niet gevonden hit M. D. de Bruyn: Gcdichten van Anna en Maria Tesselschade Visscher, Utrecht 1851. - 383 — Zyt, groole hors!, ghegroet, in uwen z.eghewaeghen. Gedrukt in alle uitgaven dcr Gedichten. Caspar v. Baerle schreef aan Hoc)ft cen Latijnschen brief vol lof over dit gedicht, welke brief door Vondel in het Hollandsch vertaald is, misschien voor Tesselschadc, die sours klaagde, dat zij op de gcrechten harcr Latijnschc vrienden tc gast ging als de vos hij den kraanvogel; zic Van Vloten, Tesselschade floemers en hare Vrienden, bl. 34. Het gedicht van V. Baerle en Vondel's vertaling vindt men in Ora-Ho/hind 1, bl. 141. Volgens Hooft's Brieven n , bl. 3 en 6 heeft hij dit gedicht aan Huygens den to Februari 163o toegezonden en in het begin van dat jaar evencens aan Anna Rociners, aan wicr oordecl hij veel waarde hechtte; zic Nic. Beets, Anna Roamers 11, bI. 214. Tot rijmzucht is geen mat, dal .:-,eer is veel le snood!. Gedrukt in de tuty,ave der Gedichten van 1704 en 1823, alsook in die der Brieven. De mensch die zich door lust nae broosheit lael ontschindelen. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten; zie Brieven n, bI. 22. Door 't geesslen van den win!, wanneer de zee {remartell. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten en der Brieven. Ver. taling van: Suave, marl inagno turbantihus aequora ventis, E terra magnum alterius spectare laborem; Non, quia vexari quemquam est jucunda voluptas, Sed, quibus ipse malls careas, quia cernere suave est. Hetgeen, daer alle man oat swicht. Gedrukt in de uitgave der Gedichten van 17°4. Deze regels stonden boven de poort van het Rasphuis, waarvan ons in het reeds incermalen aangehaalde work Amsterdam in de sevenliende eeuw, bl. 54 het volgende wordt medegedceld: „Het Rasphuis of mannentuchthuis, op de plaats van het Clarissenklooster, krceg den naani naar den arbcid dien de tuchtelingen cr mocsten vcrrichten, to weten (nadat men het eerst met het trijpinaken had beproefd) het zagen en raspen van 't harde Brazielhout, tcrwij1 de jonge knapen op de zolders aan 't bombazijn weven werden gezet. Strenge tucht werd hier gehandhaafd. Er was ook een school, waar men vooral aan de jongeren door onderwijs en Bijbcllezing beterc beginselen trachtte in to prenten. De gevangenen sliepen met hun vieren in een hok en de kost was zeer goed. De ingang was op den Heiligeweg door een fraai versierde poort. Op de fries ziet men cen met verfhout heladen wagen, getrokken door wilde dieren, wegkrimpende onder den fellen zweepslag van den tuchtmeester, die den wagen voert. In de tweede helft der tide eeuw is boven de poort een groep levensgroote beelden geplaatst: de stedemaagd, twee tuchtelingen aan ketens houdende." Eene of beelding der binnenplaats van het Rasphuis vindt men op bl. 53 van bovengenoemd werk. De zoele naem van vader en gemael. Gedrukt in alle uitgaven der Brieven. Venerunt aliquando rosae. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. De hier genoemde dichter Florus is L. Annaeus Florus, historieschrijver, rhetor - 384 — en dichter ten tijde van kcizer Hadrianus; over zijn naarn bestaat verschil (P. Annius Horns?) Over zijn leven en wcrkcn vgl. de praelatio van de uitgave van O. Rossbach (Tcubner 1896) en Schanz, Geschichte der Lit. nt, p. 56-65. Ook Huygens vertaalde verschillende gedichtjes van hem. Rochus v. d. Honart, 13 Maart 1572 to Dordrecht geboren, werd in 1596 pensionaris dier stad, bekleedde later het ambt van lid van den Hoogen Raad, werd Curator der Leidsche Hoogeschool en is als gezant in 1627 naar Zweden en in 1635 naar Polen gezonden. Met verschillende geleerden van zijn tijd, zooals Lipsius, Grotius, Heinsius, Barlaeus, ook met Huygens en Hooft hickl hij bricfwisseling, en beoefende ijverig de klassiekc littcratuur. Zell was hij een niet onverdienstelijk Latijnsch dichtcr en had ook als penningkundige eenigen naain. Twee treurspelen zijn van hem bekend, n.l. Thamara en Moses Nomenclastes (zie bl. 3o1), benevens ecne seric Lat. puntdichten en epigrammata op munten. Zie Schotel, Tilburgsche Avondsionden, bl. 295-297, Aitzeina iv, bl. 112 vlgg. en Brandt, Historie der Reformalie, m, hi. 24, die hem noemt „een I-leer van seer uitnemencle gcleerdtheid, wicns treffelyke Latijnsche Treurspelen van Thomas en Moses den Tafelbreker noch heden ten dage in de bockckassen en onder de kleinodien der geleerden gevonden worden." hide blaeden van can' roosjen. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Warr is paer van vermift en van kraffen zoo kloek. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. I Iet verbond met Venetic is gesloten in het begin van Januari 162o; den 3o Dec. 1619 werden onze gezanten gemachtigd het, behoudens ratilicatie, vuorloopig tc teckenen; zie Arend, Alum. Gesell. des Vaderlands ni, bl. 307. In het hs. staan de volgende regcls cr ondcr: Dove e par the d' ingegno et forze vada Al pail co Leon' del libro et spada. Misschicn zijn de regels bij Hooft hiervan eene vertaling, oIischoon het Italiaansch ook van hem zelf kan zijn. In het hs. schreef Hooft bij zijne vertaling: de meet is — dat ook in de uitgave wordt opgegeven, alwaar onder het opschrift staat Anapaesten. o o —. De tweede mall luidt het opschrift: Op bontgenootschap fussen Venedien en Hollandt. Sc/won Prinssenoogh gewoon le flonkren. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Het is gcdicht in het laatst van Augustus 1630; zie Brieven u, bl. 68. Door een Portugecs werd het in bet Spaansch overgezet: CANCION DE LA PRINCESA DE ORANGE, SOBRE LA PARTIDA DEL PRINCIPE A BELDUQUE. Principe noble y apaziblc Tan blando y dulce en el mirar, No me dircys como es possible Ser ainoroso y pelear. - 385 - Que ley que fuerca os obliga A tal rigor, De querer mas guerra enemiga Quel proprio amor ? Si pretendeys, como ymagino, Por gloria y bien mio suspirar, Marchad que yo me determino, Hazervos della coronar. Una corona mas preciada Que de laurel, DarA de flores adornada, Mi pecho fiel. Si de la corona d'Espafia Aquesta perla deseays, Mirad que el alma vos engafia, Si a tantas muertes la pagays. Dexalda estar por que mis ojos Os pagaran, Que de sus lagrimas y enojos, Perlas haran. Una alma en amor abrasada, Como es possible sossegar, Si esta la flecha tan clavada, Que es impossible de arrancar. EstA passado de tal suerte Mi coracon, Que solo curara la muerte Esta passion. Bien servirian mis sospiros, Para testigos deste mal, Mas no los oys con los tiros, Que suena mas hierro y metal. Teneys en guerra los cuydados Y no mirays, Que por mirar por los soldados, Me dexays. Si por el bien de ser famoso, Con Jupiter os igualays, Por que no soys tan amoroso, Pues de imitarlo vos prezays? No es mejor en mis amores Ymaginar, Que de la guerra los dolores Oyr llorar? Quien puede oyr todos los dias, Tanto morir sin desmayar, Nel campo y en las galerias, Todo es morir y pelear, Es fuerca el alma se consuma, Solo de oyr, Que tirar a la blanca pluma, Hasta morir. I. 25 — 386 — Por que buscays quien no vos cansa, Ni vos aflige el coracon, Ser causa de tanta matanca, Por toda Espana no es razon, Ni por Madrid ni por Castilla, Hazer deveis, Lo que por sola una Villa Que pretendeys. Mas ya que por amor ni vida, Ni por hazienda lo dexays, Ni vos impide esta partida, Un hijo solo que adorays, Llevadme os ruego siemprc atada, Si me amays, Al lado de la fuerte espada Que llevays. Atrevida y confiada Aparece este cancion, Por que ileva por blason, Que ha de ser por vos cantada, Si este bien la concedeys, 0 senora de cantarla, Todos podran alabarla, Por que vos la enobleceys. Gedichten van den Heere Pieter C. Hooft, t' Amst. 1636, bl. 295. Rampsaelge bruylofsdagh, quad nachtfeest voor de manner. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Uit Hooft's brief van 27 Aug. 163o schijnt te blijken, dat zijne vertaling torn nog niet gemaakt was. Voor de aant. op vs. 31 zie men Het tweede deel der Gedichten van Jacob Wes/erbaen. In 's Graven- Hage, 1672, bl. 3o, waar ook Valeran genoemd wordt en aan den voet der bladzijde deze noot is te vinden: „Een vermacrt hooft van de bende der Franse Comedianten." Voor dc aant. op vs. 45 vergelijke men het Ndl. Wdb. 11, 1724. .Vae Vorsten maetslagh zich de werelt roerl oft stilt. Gedrukt in alle uitgaven der Brieven. Het oorspr. heb ik niet bij Lucanus kunnen vinden. Staet af, gezonden, en van dezen ingang ijst. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten, doch in erne andere volgorde en met het opschrift : Op 't Pesthuys t' Amsterdam gesticht in den jaere mocxxx. De twee laatste ook bij Beschryving van Amsterdam, bl. 553. 't Zy u, verwoede nod/, oft dulle boosheidt jaeght. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Barlaeus (Poentala bl. 317) schreef een Latijnsch gedicht, Van der Burgh een Italiaansch over ditzelfde onderwerp, en zond tevens, daar hij in Leeuwarden vertoefde, nog een Fransch en een Italiaansch gedicht van een paar Friesche poeeten, P. Knijff en W. S(nabelius), aan Huygens. Zie Van Vloten, Brieven ti, bl. 464-466 en Worp n, bl. 220. — 387 — Terwij1 Petrarchaes geest onzreist des aerdtrijks kimmen. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Voorzichtiglijk bewimpell God. Gedrukt in de uitgaven der Gedichten van 1704 en 1823; ook in die der Brieven van 1738. De verzen van Horatius luiden: Prudens futuri temporis exitum Caliginosa nocte premit Deus, Ridetque, si mortalis ultra Fas trepidat. Len heLl ten elnDe braght, VoorzlChtIgh op een' naCht. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten met den titel: Tiittldicht, op de Zeghe te waeter behaeli, by den Prinsse van Oranjen FREDRIK HENRIK, lessen den twaelfden en derlienden van Herfstnzaendt, des filers 1631. Ook Vondel schreef een Triomftorts over de Neérlaegh der KoninE,rlycke Vloote op het Slaeck. Frankje, nu neent jck het aen. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Francisca Duarte, waarschijnlijk gehuwd met Francisco, was de dochter van Caspar Duarte (1582-1653) gezegd Du Weerdt of De Weert, cen rijken Portugeeschen Israeliet, wonende te Antwerpen, die behalve haar nog twee zoons en drie dochters had. In dit gezin werden niet alleen de zang- en toonkunst, maar ook andere kunsten beoefend. Aan den oudsten zoon Jacob (spaansch Diego) is eene door Aegidius Hendrickx uitgegeven gravure naar de schilderij van Rubens Paris Oordeel opgedragen, waarbij deze hem noemt: „singularem pictoriae artis cultorem, hujus archetypi tabulam inter plurima possidentem". Anna Roemers schreef cen lofdicht op „den E Heere Duarte, hebbende de Eer gehat hem met su n Dochters te horen singen en speelen", waarin o. a. deze regels voorkomen, die herinneren aan het gedichtje van Hooft: Wanneer als Duwerte ghij Met u Dochters lust te singen Doet ghij vrij al grooter dingcn : Want ghij Menschen van de Aerdt Stygen doet ten Hemelwaert En hun leert de Sonden mijen Om haer Eeuwich te verblyen. Zie Nic. Beets, Anna Roemers 11, bl. 245 vlgg; Worp v. bl. 108, waar cen grafschrift op Caspar Duarte gevondcn wordt, waarin deze Brabanlus Orpheus door Huygens genocind wordt, en vgl. Jonckbloet et Land, Correspondance et oeuvre musicales' de Constantin Huygens, cLxxiv —cxcvii. AIrnaghtigh' ujt.spraek, die, ons, met. Gedrukt In alle uitgaven der Gedichten. Ilooft zond dat gedichtje aan Van den Honert 19 Dec. 1631; zie Brieven u, bl. 218. Sint uw geluk zijn' opgang nam. Gedrukt to de uitgave der Gedichten van 1671 en latere. Het Athenaeum illustre, de doorluchtige school, was gesticht door - 388 - Harmen van de Poll Gysbertz., raad en schepen van Amsterdam. Het oude kloosterkerkjc van St.-Agnes was hiervoor ingericht. Den 8 Januari 1632 werd het ingewijd en Vondel schreef bij deze gelegenheid een gedicht lnwying der doorluchlige Schole Amsterdam, dat hij opdroeg aan zijn' beschermer, den stichter en curator der school. Vgl. Penon, Vondel's Hekeldichten, bl. 40-46. Taproot stort van zelven in. Gedrukt in de uitgaven van 1704 en 1823 en in de uitgave der Brieven. Wat suft ghij, lezer, opgeloghen van de looghen. Gedrukt in alle uitgaven der Gcdichten met den titel : Op de drinkglaezen beschreven by joffrouw TESSELSCHA ROEMER VISSCHERS. Aen de zoete Tesselschaé. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Over het huwelijk van Tesselschade zie Oud-Holland, 1885, bl. 162. Volgens de Vondel-editie (Thijm) 11, bl. 45 trouwde zij 20 November. 'K weet van dichten, nocht van deunen. Gedrukt in de uitgave der Gedichten van 1704 en 1823; ook in die der Brieven. 0 lofrijk keeltjen. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten met het opschrift: Op een Kersnachjen, gezongen door joffrouw TESSELSCHA. Het door Tesselschade gezongen lied is niet de Kerstzang, die als Rey van Klarissen voorkomt tusschen het 3de en 4de bedrijf van den Gijsbreghl van Aemstel. Zie het betoog van Prof. J. G. R. Acquoy in bet Tijdschrift v. Noord-Nederlands Muziekgeschiedenis, iv. bl. 179. De Zon, in 'I Noorden, opgegaen met ysre straelen. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten in omgekeerde volgorde. Margarite Proosten sleet. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten, met het opschrift : Grafschrift van Margarite Proosten, Apfielmans. Dit grafschrift valt tusschen 31 Juli 1631, toen Margareta Pieters Proosten, de weduwe van W. Appelman, nog leefde, en Mei 1634, toen Hooft zijne Gedichten voor de uitgave verzamelde. Zij behoorde tot diegenen bij wie Hooft inlichtingen inwon voor zijne Historien (zie Brieven n, bl. 41), toen zij woonde „op den Nieuwen Dijk, by 't Graevestraetjen in den Engel." Alter deugha' en vreughden bron. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten met den titel: Vyt 's Hartoghenbos, aen mijn' huysvrouw HELIONORA HELLEMANS. — 389 — Wegh met dal nutteloos geween. Gedrukt in de uitgave van 1671 en latere; ook bij Van Vloten, Brieven in, bl. 387. Het is geschreven op den omslag van een brief met het adres : Myn heere, Myn heere Pieter Cornelissen Hoof!, ten huyse van den deurwerder ...Iiam van den Hove in de barchstrate teghen over de Croon te Brusselen. De ode van Sarbievius, waarvan dit gedicht de vertaling is, luidt als volgt : AD AURELIUM LYCUM. Ne plus aequo de adversa fortuna queratur. Indignas, Lyce, naenias, Et moestum gemitu pectus et hispidis Frontem nubibus expedi, Cum Sol non solito lumine riserit, Et fortuna volubilis Fad difficilem jecerit aleam. Quod vexant hodie Noti, Cras lambent hilares aequor Etesiae. Moestum Sol hodie caput, Cras laetum roseo promet ab aequore. Alterno redeunt choro Risus et Gemitus, et madidis prope Sicci cum Lacrymis Joci. Nascuntur mediis Gaudia Luctibus. Sic fatis placitum: suis Tempestiva fluunt fata periculis. Fessos duxit heri boves, Dat magnis hodie jura Quiritibus; Et quae bobus ademerat, Imponit Gabiis et Curibus juga. Idem Phosphorus aspicit Magnum, quem tenuem viderat Hesperus. Quod si seria ludicris Fortunae placeat texere, rusticus Hesternam repetet casam, Ridentis populi non humilis jocus; Et queis rexerat omnia, Findet laurigeris ligna securibus: Quod si defuerit salix, Fasces pauperibus subjiciet focis. Matthiae Casimiri Sarbievii Carmina. Argentorati ex typographia societatis hipontinae, Anno ix (18o3), lib. I. od. 2. Leonor, als ik zagh daelen. Gedrukt in de uitgave van 1671, bl. 302, en alle latere. Volgens Leendertz is het gedrukt in den zomer van 1634 of 1635, waarschijnlijk van laatstgenoemd jaar. Kloeke vondt der reisbre spraeken. Gedrukt voor de uitgave van de Nederduytsche Secretaris oft Zendbriefschryver, Amsterdam, 1635; in de gedichten van 1644 en de latere uitgaven. Ook Vondel schreef een gedichtje Op den ZendbrielSchryver van Daniel Mostart, Sccretaris van Amsterdam (Van Lennep lu, bl. 197). Van der Burgh maakte eveneens een lofdicht op dit werk. Voor meer bijzonderheden aangaande Mr. Daniel Mostart zie Jonckbloet's Gesch. der Nederl. Letterk. ul, bl. 326. — 390 — 'T musje, lusje van mijn mejsje. Gedrukt in het Amsleldams Minne-beeckje, dl. i, 2de druk (anno 1637), bl. 135; in de uitgave der Gedichten van 1644 en latere. Ook Vondel, Barlaeus en Plemp bezongen deze musch. Susanne Bartelotti was de dochter van Helionara Hellemans en Jan Baptist Bartelotti. Zij was het aan wie Hooft om voorspraak verzocht bij hare moeder, toen hij naar de hand van deze dong; zie Brieven 1. bl. 319. Omstreeks 1642 is zij gehuwd met Jan van de Perre en later met Mr. Joh. van der Nypoort, secretaris van Utrecht. Musje, lusje, gauwe diertjen. Gedrukt in het Anisteldams Minne-beeckje, dl. i. 2de druk (anno 1637), bl. 136, in de uitgave der Gedichten van 1644 en latere. joffrouw Lijsbeth /apt haer' kaeken. Gedrukt in de uitgaven der Gedichten van 17°4 en 1823. Ghy die met doen verheughd', en 't ijder heughen deed/. Gedrukt in de uitgaven der Gedichten van 17o4 en 1823. Prins Vreedrijk vocht, lot dat men zvert om vrei gebeden. Gedrukt in de uitgaven van 1671 en volgende. Met zulk' eerbieding, als der Hejdensch Hejligheden. Gedrukt in de uitgaven der Gedichten van 167x en volgende. Barlaeus beschreef dezen intocht in zijn Medicea hospes sive descriptio publicae gratulationis, qua Serenissimant, Augustissimamque Reginam, Mariam de Medicis, excepit Senatus populusque Amstelodamensis, Auctore Caspare Barlaeo. Amstelodami, Typis johannis et Cornell'. Blaeu, 1638. Het jaartal is verkeerd; het moet zijn (Februari) 1639. Een Fransche en een Nederlandsche vertaling verscheen er van; voor deze laatste vertaalde Vondel Van Baerle's verzen. Zie Oud-Holland, 1888, bl. 96. In het hs. staat onder het gedicht Omnibus jdens, dat later is doorgehaald. Daghwerk, dat den plicht vervaet. Gedrukt in de uitgaven van Huygens' Korenbloemen, anno 1658 en 1672; en in de uitgaaf der Gedichten van 1671 en volgende. Huygens dacht er in x639 aan om zijn Daghwerck uit te geven. Hij zond het aan Hooft, met verzoek het ook aan Barlaeus, Mostaert, Baeck en Vondel te laten zien „willen zy yeder verstaen, om yets in dicht van haer gevoelen daerby te stellen, wij sullen te vaster weten, waer haren tijd gegaen is." In 164o was het in handen van Dirk Graswinckel, doch eerst in 1658 werd het uitgegeven in de Korenbloemen. Zie Worp in, bl. 48 en vi, bl. 329. Wie vlijtigh 't oogh op '1 boek der wereldt velt. Gedrukt voor de uitgave van Huygens' Gebruyck of ongebruyck van '1 orgel, en in Responsa Prudentunt ad Autorem dissertations's de Organo, Lugd. Batavor. ex Officina Elseviriorum, cIp lc cxu, bl. 21 met de onderteekening omnibus ident; in Verscheyde Nederduytsche Gedichten, dl. i, bl. 359; in Klioos Kraam, t. bl. 46 en in de uitgave der Gedichten van 1657 en volgende. Zie Theod. Jorissen, Constantijn Huygens, Studien i. bl. 4or vlgg. en Jonckbloet's Gesch. der Ned. Letterk. iv, bl. ro4. Het gedicht is geteekend P. C. Hoof!. - 391 - Den Dujm, de rechte wederhandt. Gedrukt in de uitgave der Gedichten van 1704 en 1823. Het gedichtje van Huygens In pollicem statuae duds albani, ad Hoofdium vindt men bij Worp ni, bI. 158 en dat van Vondel bij Unger, 1641-1642, bl. 6. Hooft bezat nog een ander curiosum, nl. den ring, dien de Spaansche ingenieur Pacieco bij zijne gevangenneming te Vlissingen aan De Rijk had overgegeven, en die door diens zoon aan hem gegeven was; Ned. Hist. vi. 236; Joh. C. Breen, bl. 101 en Penon, Vonder s Hekeldichten, bI. 73-75. Als Barels spraek vernam, zej Roma, Dat 's de tong. Het eerste en tweede gedrukt in de uitgave der Gedichten van 1644 en alle latere. Het portret geschilderd door Joachim Sandrart is niet bekend. Wel weten wij dat Barlaeus in het najaar van 1639 tweemaal zijn portret liet maken; en dat hij over het eerie bijzonder tevreden was. Dat hiermede het portret van Sandrart bedoeld is, waarop ook Vondel een lofdicht maakte, is niet zeer waarschijnlijk, daar Barlaeus den 23sten October aan zijn zoon schrijft, dat Geerard Lievens, de broeder van den beroemden schilder Jan Lievensz, zijn portret heeft gemaakt, terwijl hij 2 Dec. aan Wicquefort mededeelt, dat hij zit voor zijn portret bij Baudringenius (d. i. Baudrighem?). Zie Oud-Holland 1888, bl. 99. Ook bij E. W. Moes Iconographia Batava, no. 305 wordt het bedoelde portret niet vermeld en in de uitgaven van Barlaeus heb ik er tevergeefs naar gezocht. Onder de gravure's van Van Baerle is evenmin het bedoelde portret te vinden; wel eene van Th. v. Matham naar eene teekening van Sandrart, doch met een Lat. onderschrift van Art. Jostonus; vgl. Oud-Holland vii, bl. 111. Een uitvoerig opstel over Caspar Barlaeus schreef Dr. J. A. Worp in het tijdschrift 0:id-Holland in, bl. 241-266; dl. iv, 22-41; 172-190; 241-262; dl. v, bl. 93-127; dl. vi, 87-103; vgl. ook Jonckbloet's Gesch. der Nederl. Letterk. iii, bl. 328-335 en Ten Brink, Geschiedenis der Nederl. Letterkunde, bl. 362 vlgg. Over Joachim Sandrart (16o6-1688) kan men een opstel yinden in Oud-Holland, 1888, bl. 236 —240. Voor de gravure van R. Persyn, naar het door Sandrart vervaardigde portret van P. C. Hooft, schreven Vondel en Tesselschade bijschriften; het eerste vindt men voor de uitgave van Hooft's 6edichten van 1644; beide voor die van 1657. Een inborst, blanker noch van deughdt. Gedrukt in de uitgaven der Gedichten van 1671 en latere. Bij dit portret, geschilderd door Joachim Sandrart, en gegraveerd door Theod. Matham, maakte ook Vondel twee bijschriften, het eerst gedrukt in de tweede uitgaaf van de Gebroeders. Zie over Ger. Vossius Jonckbloet's Gesch. der Vederl. Letterk. iii, bl. 328 en 329. Het portret bevindt zich thans in de Universiteit te Amsterdam. 0 Oghel, ooghelijn der jeughd. Gedrukt in de uitgave der Gedichten van 1671 en latere. Het is onderteekend P. C. HooFr. Zie over Utricia Ogel : Jonckbloet et Land, Correspondance et oeuvre musicales de Cons!. Huygens bl. ccm..1 vlgg.; Worp in, bl. 211 en het njdschrift der Vereeniging voor Noord-Nederlands Muziekgeschiedenis v, bl. 129-153. — 392 — Corporeo emissus cum carcere tangeret Heros. Onder dit gedicht staat eene andere lezing van vs. 3 en 4: Audiit immeritam lacerantia murmura famam Jussit et hos auras ingeminare sonos waarbij Hooft aanteekent „A Barlaeo est," die ook in 1643 een lijkdicht op Richelieu had uitgegeven ; Oud-Holland, 1888, hi. 249. Zoo, boozen, ghij door wee. Gedrukt in de uitgaaf van 1671 en de latere, waar het Iuidt: GODTS GOEDTHEIT Zoo uwer kindren bee U boozen maakt gedwee, En kan tot weldoen zwenken : Zal niet met heil veel meer, Uw vaader 's Heemels Heer Zijn' bidders dan beschenken ? Ook bij Van Vloten Brieven iv, bl. 424. Men vindt dit gedichtje op een bond in de kerk te Muiden met het wapen van Heleonora Hellemans er onder met de zinspreuk : non laborant neque nent, dat bij vergissing hieronder geplaatst is, in de plaats van Hooft's wapen, dat onder het volgende gedichtje is te vinden met de zinspreuk omnibus idem. Aankleevet God', in bandt. Ook gedrukt bij Van Vloten, Brieven iv, bl. 424 en te vinden in de kerk te Muiden; zie de voorgaande aanteekening. boor wien dat Phoebus buytht en al de Musen neyg-en. Van deze vrouwe Geertruidt van Loon, gehuwd met'Mr. Dirck Graswinckel (1611-1666), schrijver van verscheidene juridische en letterkundige werken, is mets nader bekend. Alleen vond ik, dat zij getuige geweest is bij den doop van het zoontje van Cornelis LeBlon en Elisabeth van den Kerckhove. Graf-schrift. Men vindt deze grafschriften ook in de uitgave der Gedichten van 1657 en in de latere. Eindelijk moet ik nog melding maken van een pair versregels, die aan P. C. Hooft worden toegeschreven en die men aantreft in Hemechilias of Halfduizend vaarsen, 's Graavenhage, 1725, bl. 125 : VOOR DE BEIAARD TE AMSTELDAM. Drie dagen, langer niet, herberg' ik die 't behoeft, En worp den vierden uit de schooisters en 't geboeft'. P. C. H. Met welk recht deze regels aan Hooft worden toegeschreven, is onbekend. Men vindt ze ook eenigszins anders bij Commelin, Beschryving van Amsterdam, 61. 551: — 393 — Drie nachten, Langer niet, herberg ik die 't behoeft, De vierde jaag' ik uyt, de Schoysters en 't Geboeft. Wagenaar viii, bl. 215 citeert den laatsten regel weer anders : En houd de vierde uyt de scoisters en 't geboeft. Een drinkliedje, eveneens op naam van P. C. Hooft, komt voor in Den Lacchenden Apoll. Te Amsterdam, bij Bakes Boekholt, 1667, dl. I bl. 162 (ook overgenomen door Scheltema, no. xcill): DRINK-LIET. Toon : Wel Jan wat Dnyvel doeje hier. ') Al lang genoeg van dit van dat Gepropt, gestopt, geduwt, gestuwt door 't gorgelgat ; Nu eens een poos aen 't slikken ; Hey, sa, sa! sie soo zijgt de fluyt, Daer !nee ga ik ze slikken, likken, Daer de dauw, die dee dat de dorst daer doofden uyt: Maer zus, daer sisten 't noch, za poy ! De maagh die moeyde, maende my daer mede moy, Om mee soo wat to natten, Biberon, bierebion sta by ! Maer kan ik maer de vaankan vatten, Maatje, vraatje, 't baatje, 'k laatje vaatje vry. P. C. HOOFT. Naar het mij toeschijnt is dit liedje niet van Hooft. De onderteekening is geen voldoend bewijs, daar drukkers wel eens meer een verkeerden naam onder een gedichtje plaatsten : zie Jonckbloet, Gesch. der Nederl. Leiterk. in, bl. 66; Nic. Beets, Anna Roerners, xvin en Van Vloten, Brieven, iv. bl. 255. Door den heer A. J. Smith uit Noordbroek zijn eenige sonnetten in de Rotterdammer Courant van 14 Aug. 1885 en een in de Provinciale Groninger Courant geplaatst en toegeschreven aan Hooft. Taal en stijl verschillen echter zoOveel, dat ze m. i. onmogelijk van hem kunnen zijn. 9 ) Dat het An/woord aan de Academie niet van Hooft maar van Tesselschade is, heeft Van Lennep bewezen in zijne Vondeluitgave in, bl. 54-56, terwijl eindelijk het in den Gids van 1862 door C. Busken Huet medegedeelde gedichtje, voorkomende in den eersten druk van den Nieuwen Luslhof, anno 1602, zonder eenig bewijs aan Hooft is toegeschreven, zooals op overtuigende wijze door Leendcrtz is aangetoond. ") ') De melodie in de Singende Zwaan, anno 1654, bl. 386 en bij Scheltema no xcin. ') Men vindt deze sonnetten ook in de Porfifruale, 1885, W. 320 en in den Leeswilzer, 1885, bl. t 16. ') Zie Navorscher 1867, bl. 247. — 394 — Ten slotte volge de opdracht van P. C. Hooft's Gedichten aan Constantijn Huygens, door J. van der Burgh. ') AEN MIJN HEER CONSTANTYN kiVIGENS, RIVOER, HERE VAN ZUILECPIEM, RAEDT EN SECRETARIS VAN DEN PRINCE VAN ORAN JE, ETC. Het onzeeker oordeel in 't meerendeel der wetenschappen speelt immer zoo zeer in de genen die de weereldt ter noodt zou' konnen inissen, als die den menschen voor zout strekken. Dat onder de eerste de Poezie de minste niet en is, getuigt ons de zorgvuldige behoudenisse van zoo veel krachtige invallen der verloopen' eeuwen, die ons in spijt van brand en oorlogh, zoo gezont zijn ter handt gekomen, gelijk of 'er de Natuur zelve het oogh op gehad hadde. Aen dit schip zoekt yder een te reeden, om dat'er eere aen vast schijnt: Maer hoe schaers dat de bequaemheidt daer toe is uitgedeelt, zuiks zal het pappier, dat het ambeeld der zotten is, metter tijdt wel te kennen geven. Van die gene die 't verrotten ontgaen zullen, zijn d'er, mijns oordeels, by nae zoo weinigh als Corneten verschenen. D'onvruchtbaerste tijden van zoodanige lichten, dunkt my evenwel dat wy nergens nae beleeft hebben. Italien, daer de Musen, als in behouden haven, doen zy 't uit Griekeland verloopen moesten, overscheepten, is voor en by ons leven ruim de rijkste geweest van schrandere verstanden; hoewel het zich des niet hadde te wandanken, zoo d'er maer aIJe duizendt jaeren zoo edel een geest als DANTE, PETRARCHA, TASSO, GvARINI, Of MARINO, te voorschijn quam. In Vrankrijk, andersins niet onverzien van gemeene vernuften, lichten MAROT, RONSARD, BARTAS, THEOPHILE, MALHERBE, S. AMANT, en meer ancleren, Engeland pronkt metten diepzinnigen DONNE, en den geestigen, doch ongelukkigen, OVERBVRRY. En dat Holland in onze dagen van dien slach geenszins is misdeelt geweest, daer van kan V Ed. beter als yemand anders oordeelen, gelijk zijne hooghdraevende rijmschriften ons genoeghzaem getuygen. De treflijke dichten van H. L. SPIEGEL, HEINS, KATZ, KOSTER, en VONDEL zullen den naekomelingen der Hollanderen getuygen dat ik niet en doole. Doch wat plaets men alhier den Heere Drossard van Muyden schuldigh zy, wil ik (vermits mijn oordeel ontwijffelijk niet zoo goet, als dat van MICHIEL ANGELO, gekeurt zal werden) op het vonnis van V Ed. en der genen daer reden en rijm vat op heeft, laten aenkoomen. Dit weet ik; dat, die dit werk met Lynceus oogen inzien, daer in vry wat rneer pits als in anderen zullen vinden: Want het zal een schrandere ziel pijnelijk vallen deze rijmen zonder ontzettinge te lezen: zoo kunstigh heeft de dichter ten hole der zaeken de rechte toonen, daer onze gemoeden van geraekt werden, weten uit te boezemen, en met zulke onbereikelijke fraeyigheid op te pronken, datze alle de bewegmgen van onze innerlijkste gedachten bemaghtigen. Die tedere hartjens daer het minnen zoo op vat, zullen hier recht hunne gadinge vinden, Die met rijper oogen, Op een toonneel, de drift van der menschen hertstoghten, als in een schilderie, wil aenschouwen, die slaeze vry op deze ') Over dozen zic Ten Brink, Geschirdenis der Nedrrl. Letterk. hi. 263. — 395 — bladen. Die zijn ziel met Bibelstoffe wil onderhouden, dien zal ontwijffelijk de uitbreidinge der Psalmen een zonderling vernoegen geven. 't Is boven 't gemeen over al t' huis te wezen, en zijnen lezcr nergens t' ontvallen: By my kit het zoo; dat het de Heere HOOFT hier toe gebraght heeft: Doch ik stel de merkt niet; maer terwij1 ik weet dat ik d'eere hebbe hier inne niet verre van V Ed. gevoelen te verschelen, dat steltze my. Het meerendeel van deze werken waeren by zijn E. de vergetelheidt al opgeoffert, 't en waere ikze met smeeken hadde nit den brand gehouden, en met zijne bewilliginge gemeen gemaekt. Het zijn zijne echte kinderen en die hy daer voor houdt; maer terwij1 hy bezigh is met de verwarde kennisse van de zware beginselen van onze vryhcidt t' ontzwachtelen, om de waerdie ende behoudenisse van de zelve de toekomende eeuwen klaer en smaekelijk te maeken, heeft hy my 't opzicht daer over betrout. De Latijnsehe overzettinge van zijn Zinnebeelden is van D. PLEMP, de Fransche van NEREE. Dat ik d'opdraght van dit werk zoo onbeschroomt heb aengenomen, was door de waerde daer ik 't altoos in had: Waer in ik, als gezeit, stemme met uwe Ed. wie ik 't opdraeghe, als zijnde U Ed: ootmoedige en dienstschuldige J. VANDER BVRGH. WIJZEN EN MELODIEEN. Aenhoort doch mijn geclach, ghy Ruiters, bl. 79 en Too. Deze regel is ontleend aan het Antwerp. Liedboek van 1544 (Home Belgicae xi), bl. 3, waarvan de eerste strophe luidt Aenmerct doch myn geclach. Ghi ruyters fraey van sinnen Ick truere nacht ende dach Ende roepe o wy o wach Dwelc ic wel claghen mach. Want om een die ic eens sach therte is doorstraelt van minnen. Dit liedje wordt ook aangetroffen in Een Aemstelredams Amoreus Lietboeck, gheprent t' Amsterdam, 1589, bl. 3a. ?) De melodie is te vinden bij Fl. v. Duyse, Oude Nederl. Liederen, Gent, 1889, bl. 134 vlgg. ; zie verder D. F. Scheurleer, Een devoot ende Profitelyck Boexken T.xxxii en txxxiv; Fl. v. Duyse, Het eenstemmig Fransch en Nederlandsch Wereldlijk Lied, Gent, 1896, bl. 198, 249 en 255. Als stem vindt men den eersten regel in den Amsterd. Pegasus (1627), bl. 45; Bredero iii, bl. 349, 351, 468 en 547. Anhoort geclach, bl. 109 en 350. Deze regel is ontleend aan een liedje, te vinden in het Amstelredams Amoureus Lietb. bl. 8 en in het Nieu Groot Amsteld. Liedtboeck, anno 1605, bl. To6. ') De eerste strophe luidt ') Uitdrukkelijk zij Kier gezegd, dat ik met de opgave der melodieen niet anders bedoel, dun dat dezelfdc woorden als „wijze' ook boven een lied in de vermelde bundels staan, zonder dat daarmede tevens uitgemaakt is of de melodieen geheel overeenkomen. Mijne kennis van de muziek reikt niet zoo ver, om dit te kunnen beoordeelen. ') Zie de beschrijving van dit liedboek in het Tildschrift der Maalschappij v. Nederl. Thal. en Letterkunde x, bl. 175 - 202. Het eenig bekende expl. behoort aan den Heer D. F. Scheurleer; zie diens Catalogus bl. 306. — 397 — Aenhoort t' geclach, o bloeyende icucht, Die u vermaeckt in ydele vreucht, En spieghelt v vry, Neempt exempel aen my, Dewijl ghy ineucht! ') Als stem wordt het aangetroffen in het Tweede Amourens Liedt-Boeck (anno 1605), bl. 153 en in Tvermaeck der feucht (anno 1616), bl. 112. Voor de melodie vergelijke men J. P. N. Land, Het Luitboeck van Thysius, bl. 32. Alle caccie, alle caccie pastori, bl. 367. Deze wijze staat boven het bekende „Roosemont hoordij speelen noch singen", dat zelf als stem is opgegeven in Stalpaert's Extraction Cathoileum, bl. 605, waar dus de melodic to vinden is. Ook Ban zette dit liedje op muziek in zijn Zangh- Bloemzel. Zie wat staat opgemerkt bij de melodie „Leonorc". Als stem staat „alle caccie" etc. in Het Geestelick Vreuga'e Beeckje, Amsterdam 1645, bl. 164. Amarilletje mijn vriendin, bl. 179. Het liedje, waartoe deze regel behoort, heb ik niet kunnen opsporen. De vermoedelijke melodic geeft Fl. v. Duyse in het Eenstemmig Fransch en Nederl. Wereldi. Lied, bl. 287. Als stem vindt men „Amarilletje myn vrienden" in het Anis/dd. Minnebeeckje 1, bl. 99; zie verder Van Duyse t. a. pl. bl. 286. Amarilli mia bella, bl. 173 en 194. Deze melodic treft men herhaalde malen in onze liederbundels aan. Zij verscheen het eerst in Caccinis' Nuove music/re (Florence 1601) en is opnieuw uitgegeven, met pianobegeleiding naar den continuo door F. A. Gevaert, in het 2de deel no. 39 van zijne Les gloires de ?Italie, chefs-d'oeuvre de In musique italienne au xvile et an xviii sleek. Gand—Liege, 1868. Ook vindt men de melodic en het liedje met de Ned. vertaling er onder in d' Amsteldamsche Minne-zuchjens. Te Amsterdam, 1643, dl. 1. bl. 128 : Amarilli mia bella Amarilli myn schoone non credi del mio cor gelooft ghy dat de liefd' dolce desio die 'k u betoone d'esver to l'amor mio niet in mijn hert sou woone Credilo pur geloov het vry e s'el timor t'assale en vreest ghy onderzvijlen prendi questo mio strale neem een van dees' min pijlen apprim' it petto e vedrai scritt' al core open dees' borste, ghy yin! in 't hert gheschreven Amarilli, Amarilli, Amarilli, mio amore Amarilli, Amarilli, mijn Leven. ') Zie het geheele liedje in het Tildschrifl x, bl. 187. - 398 - De melodie wordt ook gegeven in den Amsterd. Pegasus, bl. 6, bij Camphuysen, .Slicht. 1?ijnzen (anno 1653), bl. 440 en in Bellerophon of Lust lot Wysheit (anno 1681) dl. i, bl. 245; als stem vindt men den eersten regel van het Ital. lied in den KuysheyIs-Kamp, anno 1626; in het Amsteld. Minne-beeckje, anno 1637, dl. 1, bl. 51, 75 en bij D. Jonctys, Rooseliins oochies ontleedt, anno 1713, bl. 103. Zie vooral Fl. v. Duyse, Het eenstemmig Fransch en Nederl. Were/dl. Lied, bl. 269 vlgg. en J. H. Scheltema, Nederlandsche Liederen vroegeren tijd, no. Lv. Amynte l'Amoureux dont la gloire, bl. 337. De melodie is te vinden bij Gabriel Bataille, Airs de differents autheurs mis en tablature de luxe, Paris 1612, iv. bl. 25. ') Als stem staan deze woorden in T vermaeck der Jettcht, Leuwarden 1616, bl. 51. Aux plaisirs aux delices bergeres, bl. 171 en 175. De melodie staat opgeteekend in Airs de differents autheurs par Gabriel Bataille, dl. v, p. 5; in Ballard Airs de cour, livre prem., anno 1615 2) en in La pieuse Alouetle avec son tirelire, Valencienne 1619-21, dl. ii , bl. 48. Het is volgens eene mededeeling van den heer J. B. Weckerlin, directeur van het Conservatoire de Musique te Parijs, een liedje van Guddron, dat op nieuw uitgegeven is, doch met een moderner melodic bij Durand, 4 Place de la Madelaine. Bedrijft geneucht, (Ihij jonge jeucht, bl. 14, 86, 98 en 159. Deze stein wisselt of met „Wt liefden siet, lijd jck verdriel", waarvan de melodie bekend is; zie voor deze dus aldaar. Bella Nympha fugitiva, bl. 34. De melodie van dit lied vindt men bij Harduyn, Goddelicke lofsanghen, Gent 162o, bl. 8o en bij Valerius, Nederlandsche Gedenck-clanck, bl. 234. In den Bloemhof van de Nederlantsche _Aught, anno 161o, bl. 35 wordt een liedje aangetroffen, dat eveneens tot „voys" heeft: Bella Nimphe fuggittiva en aldus begint: Schoonste Nimphe van dit wout // die my houdt // Door u fier ghelaet ghevanghen Drijft u Schaepkens hier ter zy nevens my Daer dees koele Berghen hanghen daer dees coele etc. Zie verder Fl. v. Duyse : Het eenstemmig Fransch en Nederl. Wereldl. Lied, bl. 261 en vgl. Stalp., Extractum Catholicum, bl. 264 en Gvlde-jaers Feest-Dagen, bl. 1045, waar „Amaryl den deken zacht" als stem staat opgegeven en ook eene melodic te vinden is. Belle qui m'avez blesse, bl. 174 en 367. De melodic van dit liedje vindt men in G. Bataille, Airs de differents autheurs, 1,, p. 7o en in La pieuse Alouette n, bl. 365: Belle qui m'avis Nesse' d'un trail Si doux. Met de muziek van Ballard staat dit liedje ook in Airs de cour, livre prem. Als stein vindt men dezen regel bij Bredero bl. 266; in het Lust-Hoofien ofte de Vermaecklyckheyt der Maechden, anno 1619, bl. 31, terwijl in Bredero's Apollo, bl. 31 een liedje wordt ') Een expl. in de Koninkl. Bibl. te Brussel. 2) Een expl. in de Bibliotheque Nationale te Parijs. — 399 — aangetroffcn op de stem: Belle qui m'avez blesse, etc. dat aldus bcgint: Schoone die mijn hert en ziele heeft ghewont, Door u ghesicht inaack weer ghesont, Eer dat mijn leven door droef heyt ende smert Jongh afghehouwen wert. Boerinneken als ghy gaet water halen, bl. 32 en 339. Het liedje, waartoe deze regel behoort is me onbekend. De melodic vindt men in Bellerophon n, 178; bij Stalpaert v. d. Wide, Gvlde-Jaers Feest-Dagen N. 569 en •xit-admit calholicum bl. 392; in Het Paradijs der Geestelycke en Kerkelycke Lof-sangen, 7de druk, hi. 648 en bij Camphuysen, (anno 1653), bl. 14 met de stem : „Schoon Amarillis, segt wat u wil is." Als stem staat ,Boerinnetgen als ghy suit water halen" opgeteekend in Cupido's Lusthof (anno 1613), bl. 56; in T' vermaeck der Jeucht (anno 1616) N. 58, en in Cupidoos Schighje (Delf, 1656), It, N. t49. Zie ook het Tijdschrift voor Noord- Nederl. Muziekgesch. v. hi. 27. Cessez mortels de souspirez, bl. 127 en 261. De melodie vindt men in La pieuse Alouette,11. bl. 19 en bij Stalpaert, Gvlde-Jaers Fees/-Dagen, bl. 21o. Als stem wordt dezc regel opgegeven in het Amsteld. Minne-beeckje, 1. H. 61, 165 en 193; Amslerd. Minne-zuchjens, bl. 59; .\ ieuwe Ho/sche 1?mnmelzoo (anno 1655) bl. 256; Westerbaen, Gedichien (anno 1672) dl. i, bl. ii8 en 128; J. de Decker, Gedichlen, Amsterd. 1656, bl. 136; Rijmoefeningen (1726) bl. 281; Amsteldamsche Vrolikheyt (anno 1647) bl. 208, enz. C'est trop courir les eaux, bl. 179, 18o, 268, 346 enz. De melodie bij G. Bataille, Airs de deferents autheurs vi, p. 5; bij Starter, Friesche Lusthof (anno 1627) bl. 157 en bij Stalpaert, Feest-Dagen, bl. 502. Als stem opgegeven in de Amsterd. Minne-z,uchjens bl. 192; Singende Zwaan (anno 1654), bl. 548 en Dan. Jonctys, Roseliins oochies (ed. 1713), bl. 98. Cupido geeft mijn raet, bl. 3o, io2 en 333. Men vindt hct liedje in den Bloemhof der Nederl. _leach! bl. 56: Voys, alst begint: Cupido geeft my raet, om mijn lief hert to winnen. Sy is seer opstmaet, versteent zijn al haer sinnen. Sy moet hebben van binnen, thert van ecn Tigre quaet Hoe ick haer meer beminne, hoe datse my mcer haet. De melodic, waarop dit lied gezongen wordt, is dezelfde als die van Esprits qui souspirez. Als stem in den Amsterd. Pegasus, N. 52; Bloemhof, bl. 59 en Bredero, In. bl. 250, 254, 296. Cupido Godt, bl. 19. Het liedje vindt men in het Amstelredams, Amoreus Lietboeck, bl. 17 en in het Nieu Groot Arnsteld. Liedtboeck, bl. 112: — 400 — Op de wijse: Alst begint. Cupido God door uwe minne stralen U scherp gebodt, doet my in liefde dwalcn Ick ben versot Op een bruyn maechdeken smalen Die met my spodt. Ook is het aangctroffen order de door Kalif in Tijdschrip v, bl. 138 medegedeelde liederen uit een hs. ter Stads-I3ibliotheek to Hamburg, waar als wijze wordt opgegeven : Gouritsblomkens die doer Nineteen. De melodic staat opgeteekend bij Starter, Friesche Lusthof (anno 1627), bl. 117. In den B/oemhof bl. 44 wordt boven Moores zang als stem opgegeven : Cupid() Godt door owe minne straelen. De May, de May coel is de May, bl. 325. Het liedje heb ik Met kunnen opsporen. De melodie vond ik bij Stalpaert, Extractum Catholicutn, bl. 146 en in het Paradijs der Geestelycke en Kerkelycke Lof-sangen, 7de druk, bl. 306. In Een Nieu Devoot Geesteliek Lietboeck, Hantzuerpen 15o5, ') bl. 62 en 95 komt ook als stem voor: „Den Mey, den mey, coel is den mey, by count ons aenghedronghen"; vgl. verder Den Nieuzuen l'erbeterden Lusthof (anno 1607) bl. 51 en J. Krul, Pamp. I'Vere/d (anno 168i), iv. bl. 426. De Mey die ons de groente geeft, bl. 3. Het liedje staat in Den Nieuzven Lusthof, anno 1602, bl. 68: Op de wijs: Och legluly nu en slaept, etc. Die Mey die ons de groente geeft, Doet menigh mensch verblyen; Maer die int minnen onlust heeft Verhueght tot ghenen tyen. De melodie (en het geheele liedje) vindt men bij Willems No. ccix; Snellaert, Oude en nieuwe Liedjes, 47; in den Amsterd. Pegasus, bl. 137; in Bellerophon I, bl. 181; bij Joh. Bolte, Die Singspiele der englischen Komödianten tend ihrer Nachfolger, bl. 179 en Baumker, Das Kath. deutsche Kirchenlied, I, 492, No. 226; als stem in Den Nieuwen Lusthof (anno 1602), bl. 10 en 18; in het Tweede Nieu Amoureus Liedtboeck, bl. 134; Apollo, bl. 14; Cupido's Lusthof, bl. 5, 52, 118; Antsteld. Vrolikheyt, bl. 143. De Traentjes die se weende, bl. 71, 97 en 347. Deze regel is genomen uit het liedje „Och Elsie, seide hi, Elsje" dat men vindt in Het Hoer/. oudt Liedtboeck bl. 45: „Van Moy Elsje. stem : In 't kriecken van, etc." De zevende strophe begint aldus: De traentjes die sy weende Die deden den Ruyter wee. ') Zie Dietsche Warande, 1898, b1.329. ') Bijna dezelfde regels in een ander liedje bij Willems, no. cxvii. 401 Dit liedje staat ook opgeteekend in de Horae Belgicae no. 76 en bij Willems, doch zonder de melodie, no. Lxviii. Als stem in Veelderhande Liedekens (anno 1577 ') en in Thirsis Minnewit, li. bl. 32. De melodie is mij onbekend; daar evenwel deze regels als stem afwisselen met „Het daghet inden Oosten" zal de melodie wel dezelfde geweest zijn. Demopholin, hoewel de son, bl. 35. Dit is een liedje van Hooft, te vinden alhier bl. 14. Het moest gezongen worden op de wijze : Bedrifft geneucht Ghij jonge jeucht; zie aldaar. Als stein vinden we den eersten regel van Hooft's zang ook bij Bredero in, bl. 4o1. Diane soo ghij Iicht cunt overwinnen, bl. 49. Dit is een liedje van Hooft, alhier te vinden bl. 26 op de wijze: Vollez petit Archer droict a Madame. Daar Hooft bierbij aanteekent, dat het eene navolging is van Phillide mia se di belta' sei vaga, zal het wel op dezelfde melodie gezongen moeten worden. Men vindt deze bij Stalpaert, Gvlde-Jaers Feest- Dagen, bl. 605. Een saterdaechjen nae den noene, bl. 46. Lied en melodie zijn onbekend. Engelsche fortuin, bl. 23. De melodie van dit liedje komt dikwijls voor. Men vindt ze in het Luitboek van Thysius, bl. 78. (no. 68); Stalpaert Gvlde-Jaers Feest-Dagen, bl. 201; Lodensteyn, Uytspanningen (anno 168i) bl. 213; Sing. Zwaan, bl. 466; Ringers, Stichtelijk Sang-Prieel, 1686, bl. 3o en bij Joh. Bolte, Die Singspiele der engl. Kornaianten, bl. 182. Reeds in den Nieuwen Lusthof (anno i6o2) vindt men de stem Fortuyn Anglois, bl. 25. „De engelsche heet deze Fortuin, waarschijnlijk om ze te onderscheiden van het fransche „Fortune helas pourquoy", het italiaansche Se fortuna en Fortuna d'un gran tempo, en het latijnsche Fortuna desperata" (Luitboek, bl. 79). Engelsche wijs, bl. 51. De aanduiding is te vaag om hier met eenige zekerheid te kunnen zeggen, welke wijs bedoeld wordt. Ook in andere bundels o. a. in 't Uitnemend Kabinet i, 44-45 komt ze voor als: Engels vois. Verschillende Engelsche melodieen vindt men bij Land, Luitboek v. Thysius, bl. 74-9o. Esprits qui souspirez, bl. II, 22, 25, 30, A enz. Deze zeer bekende melodie vindt men in La pieuse Alouette, i. bl. 121; ze wisselt of met de melodie van Susann' un jour, die men vindt in het Luitboek van Thysius, bl. 122; zie ook Van der Straeten, La Musique aux Pays-Bas, v. bl. 35. Als stem vindt men esprits qui souspirez in den Apollo, bl. 65 en bij Bredero, ui, 421, 435, 436, 449, 49o, 514, 528, 53o en 558. Zie verder J. Tiersot, La chanson populaire en France, bl. 472; Weckerlin, Bibliotlaque du Conservatoire national, Paris, 1885, p. 219, aangehaald bij Fl. v. Duyse, Het eenstemmig lied, bl. 291. ') Horae Belgicae u, bl. xxii en xxiv. L 26 — 402 - Essex leydt, bl. 54. Lied en melodie zijn onbekend. Er bestaan nog andere wijzen genoemd naar Essex als „Essex lamentation", „Essex's last Good-night", „Essex Galliard" ;• zie W. Chappell, The Ballad Literature and Popular Music of the olden time, 1. bl. 176. Fortuin helas bedroeft, bl. 28, 29, 92, 346 en 370. Het liedje vindt men in het Aemstelredams Amoreus Lietboeck, bl. 54 en in het Nieu Groot Amsteld. Liedl-boeck, bl. 121: Fortuyn eylaes bedroeft Ben ick tot alder stont Een hart dat troost behoeft Met Venus strael doorwont. Weest niet ghelyck een steen/ etc. Aenhoort mijn claghen groot/ etc. lc blijf u lief alleen, ghetrou tot inder doot. De melodie komt voor in Net Prieel der gheesteliicke melodic, Brugge 1609; in het Luitboek van Thysius bl. 103, als Fortune helas pourquoy; in het Extractum Catholicum, bl. 162 en in de Singende Zwaan, bl. 311. Als stem staan deze woorden ook in het Eerste Nieu Amoureus Liedt-boeck, bl. 34 en bij Bredero III, 353, 440, 484. (lister avont spade sloot ick mijn deur, bl. 16. Lied en melodie zijn onbekend. Toch wil ik wijzen op E. Roger, Oude en .nieuwe Hollantse Boeren Lieties en Contredansen, u. bl. 18, waar boven eene melodie staan de woorden : Gister avont laat. Net daeghet in den Oosten, bl. 97 en 339. Het lied in het Antw. Liedboek no. Lxxin : Het daghet inden oosten Het lichtet overal Hoe luttel weet mijn liefken Och waer ick henen sal Hoe luttel weet mijn lief ken. De melodic bij Fl. v. Duyse, Oude Nederl. Liederen, bl. 128, alwaar bl. 131-132 litteratuur over de melodie en het liedje is to vinden. Zie verder Willems, Oude Vlaemsche liederen, bl. 111, vooral Scheltema, Nederlandsche Liederen uit vroegeren tad, bl. 76-79, waar verschillende variaties dezer melodic opgegeven worden; alsook Noord en Zuid, xxi. bl. 225-242. J'aimeray tousjours ma Phillys, bl. 18. De melodic staat opgeteekend in La pieuse Alouette 1.1)1. 71, en in het Luilboek van Thysius, bl. 105 (no. 97). Hooft dichtte op deze melodie den bekenden zang uit de Granida Windeken daer het bosch of drill, dien men vindt bij Willems Oude Vlaemsche liederen, bl. 374. Dezelfde melodie staat ook in Valerius' Nederl. Gedenck-clanck, bl. 191 voor het lied „'t Spaensche gedrocht met haer gespuys" en is overgenomen door Scheltema in zijne Nederl. Liederen, bl. 69. Zie Fl. v. Duyse Net eenstemmig Fransch en Nederl. Wereldlijk lied, hl. 27o. Als stem staan deze woorden in het Geestelick Vreugde- Beeckje, bl. 115. — 403 — Je voudrois bien o Chloris, bl. 172 en 375. De melodie is te vinden in La pieuse Alouette, u. bl. 19 en in La philomele seraphique, Tournay 1620 (2de editie) i. bl. 199. In .Sparens Vreughden-bron, Haerlem 1643-1646, dl. ii, bl. 181 wordt als stem opgegeven „Wrangh Ainaril“ en is tevens de muziek te vinden. Als stem staat deze regel bij Jonctys, Rooseliins Oochies (ed. 1713), bl. 75; in de Haerl. Somer Bloempjes (anno 1646) bl. 72; in het Geesfelick Vreugde-Beeckje, bl. 152; in Arions Vingertuig (anno 1645), bl. 'or en in het Utrechts Zang-Prieeltjen (anno 1649) u. bl. 133. Jonkvrouw, ik bid vertrouwt, bl. 161 en 364. Lied en melodie zijn mij onbekend. Bij Bredero tn , bl. 434 komt evenwel een Nieu-Liedeken voor, dat in strophenbouw geheel met Hooft's zang overeenkomt, en welks eerste regel eenige overeenkomst heeft met dien van Hooft n.l. Ick wil Juirouzv (vertrout); als stem is aldaar opgegeven ,Ach ongegeluckighe dach ! Die 'k wel beclagen mach", die men ook vindt in den Amsierd. Pegasus, bl. 150. Bij J. v. Nyenborgh, Tooneel der ambachten, anno 1659, bl. 125 staat als stem : 1k soud' Jongvrou vertrout. La belle qui me va martirisant, bl. 122. De melodie is te vinden in La pieuse Alouette, it. bl. 278 en in het Luitboek van Thysius, bl. 97 (no. 86): Belle qui me vas martirant. In het Groot Hoorns Liedb., bl. 15 wordt als „voys" opgegeven: „De schoone die my dus Martilizeerd" ; en in Bellerophon in, bl. 177: ,De schoone die my martilariseert". Als stem vindt men deze woorden in verschillende andere bundels. Laura sat laetst aen de Beek, bl. 351. Het liedje is van J. Krul, dat met de muziek te vinden is in zijne Minnelycke Sangh-Rympies (1634) bl. 68: Laura sat laest by de Beeck, Onder 't schauw van Elsen Boomen, Sachjes sy in 't water keeck, Is daer na in slaep ghekomen, En begost heel soet te droomen, Van de Liefde, van de Min, Slapend' is sy neer gheseghen, Met haer Boesem los ghereghen, Lagh mijn schoone Veldt-godin. De melodie staat ook in de Haerlemsche Somer-Bloempjes, bl. 104 en eene andere op bl. 152. Zie Scheltema : Nederl. Liederen nit vroegeren tijd, bl. 90 (no. xxxix). Leonore, bl. 367. Het lied is mij onbekend. De melodie behoort bij Rosemont hoordij speelen noch singers (zie hier bl. 175), dat zelf als stem staat bij Stalpaert Extractum Catholicum, bl. 605, waar dus een melodie te vinden is, waarop dit lied kan worden gezongen. Vgl. wat opgemerkt is bij de melodie : „Alle caccie, alle caccie pastori." Liefd' in 't secreet, bl. 152. Het liedje is te vinden in den Nieuwen Lusthof (anno 1602), bl. 16 op de wijs: „Enghelsche Fortuyne" : — 404 — Lief int secreet, mijn jonck hert krencken doet, Sonder 's liefs weet, ick wel bedencken moet Hoe ick my schick, my comt te voren staech Liefde die ick tot d' uytvercoren draech. Hetzelfde liedje staat ook in den liederenbundel berustende ter Stads-Bibliotheek te Hamburg (zie Tijdschrift v, bl. 140 en viii, bl. 239). De melodie is dezelfde als die van de „Enghelsche Fortuyn" waarrnede „Liefd' in secreet," o. a. afwisselt in den Amsterd. Pegasus, bl. 61. Als stem vindt men deze woorden ook in den Bloemhof, bl. 67 en in het „Antwoort op de kaerte van Liefd' es 't fondament," Leiden 1614. La Vingona, bl. 362. Gewoonlijk en beter geschreven l'Avignone, is eene veel voorkomende melodie, die men aantreft in Valerius, Gedenckclanck, bl. 174; bij Starter, Friesche Lusthof (anno 1627), bl. 26, en in den Sing. Zwaan, bl. 29; eene bewerking der melodie vindt men in het Gentsche beiaardboek, waarin de van 166i —1693 door Pater Wyckaert, Predikheer, voor den Gentschen beiaard bewerkte liederen voorkomen. Zie Fl. v. Duyse, Het eenstemmig lied, bl. 293. Moeilijk kan hier met deze melodie bedoeld worden die van het oudfransche lied : „Sur le pont d'Avignon, j'ai oui chanter la belle" 1), daar de strophenbouw geheel verschilt. Maintenant les Dieux ont quitt4 les cieulx, bl. 181. Deze melodie staat opgeteekend bij G. Bataille, Airs de differents autheurs 1, bl. 59. Mes pleurs se sont changez en ris, bl. 186. Als stem vond ik deze woorden ook in het Geestelick Vreugde Beeckje, bl. 158. Ne vous offencez madame, bl. 12. De melodie in den Amsterd. Pegasus, bl. 4 en in het Nederl. Volksliederenboek van de Maatschappij tot Nut v. 't Algemeen, no. 80. Als stem staan deze woorden ook in den Apollo, bl. 48 en 66. Neen Silvester, stil u, bl. 36o. Lied en melodie zijn onbekend. 0 nuict jalouse nuict, bl. 22. Deze veel voorkomende melodie is te vinden in La pieuse Alouette, 1. bl. 118; bij Willems: Oude Vlaemsche liederen, bl. 373; in den Amsterd. Pegasus, bl. 64; Sing. Zwaan, bl. 99; Lodensteyn, Uytspanningen, bl. 61; Snellaert, Oude en nieuwe liedjes, bl. 49; Luitboek van Thysius, bl. 112 (no. 107), enz. enz. Eene vierstemmige bewerking van Mr. Corn. Helm-breecker, organist te Haerlem, vindt men achter „Oratio scholastici muneris difficultate, habita a Gvilh. Nievwenhvysio", Haerlem 1628. Het liedje is vervaardigd door Philippe Desportes (1546-1606) en begint aldus : Zie Weckerlin, La chanson populaire, 1886, bl. 64; J. Tiersot, La chanson populaire en France, 1889, bl. 464; Fl. v. Duyse, Oude Nedert liederen, bl. 335 vlgg. en Volkskunde x, bl. 14. — 405 — 0 nuit, jalouse nuit, contre moi conjurde, Qui enflammes le ciel de nouvelles clartes, Tay je donc aujourd'hui tant de fois desiree Pour estre si contraire a ma felicite. Eene vrije vertaling hiervan vindt men reeds in den Nederduylschen Helicon, Haerlem 161o, bl. 324 met de onderteekening „Doorsiet den grondt", en in den Apollo, bl. 22: Stem Esprits qui souspirez: 0 Nacht jaloersche nacht, die teghen my versworen, Den Hemel 't mijnder spijt, een nieuwe glans bereyt, Heb ick u dan van daegh so dick ghewenst te sporen, Tot hinder van mijn hoop en groote vrolijckheyt. Deze vertaling is dus ouder dan die van Jacques Immeloot, welke in 1152o te Ieperen in druk verscheen. Zie J. B. Weckerlin, La chanson populaire, p. 8i en F. v. Duyse, Het eenstemmig lied, bl. 277. Als stem worden deze woorden opgegeven in den Nedird. Helicon, bl. 24o; bij Bredero in, 32o en 522, en bij Vondel boven zijn „Afscheit op de Alpes." Och Iegdij hier verslagen, bl. 39. Deze regel is ontleend aan „Het daghet in den Oosten", waarvan de zevende strophe luidt : Och lichdi hier verslaghen die mi te troosten plach! wat hebdi mi ghelaten so menighen droeven dach. Zie voor tekst en melodic Fl. v. Duyse : Oude Nederl. Liederen, bI. 128 vlgg. 0 schoonste schoonheit wreedt, bl. 125. Dit liedje is van Bredero en komt voor in De Groote Bron der Minnen bl. 428): Liedeken, op een Fransche Voyse: Phebe qui ce mesme Jour. 0 Schoonste schoonheyt wreet! Hoe pynicht ghy myn hert Met quelling van lief en leet, Met sacht en strenge smert? Wat bitterde pijn, mach soeter syn? Wat, etc. O pijnbanck van mijn rust, O Beulin van myn bloet! O Goddin van 't gemoet! O myn waerdichste goet! Dat myn hier is gewust, Ick brandt en blaeck van aengename lust. De melodic is mij onbekend. - 406 - Oh luis to soleil de mon ame, bl. 307. De melodie is te vinden in Airs de cour, livre prem. bl. 49; La please Alouette, bl. 349 en bij Stalpaert, Gvlde-Jaers Fees'. Dagen, bl. 243. Als stem staan deze woorden in het Geestelick Vreugde Beeckje, bl. 151. Phillide mea se di belta sei vaga, bl. 158. De melodie is te vinden bij Stalpaert Gvlde-Jaers Feest- Dagen, bl. 605; vgl. de stem : „Diane soo ghij licht cunt overwinnen". Als stem staan deze woorden in het Geestelick Vreugde Beeckje, bl. 148. Pourquoy me fuyez vous cruelle, bl. 157. De melodie is te vinden in La please Alouette, i. bl. 21. Questa doice Sirena, bl. 175, 176 en 232. Deze melodie komt voor onder No. II der Balletti a cinque voci di Gio-Giacomo Gastaldi da Caravaggio, 4de uitg. te Venetie, 1593, die te Antwerpen in 1596, 1605 en 1624 herdrukt werden. Men vindt ze ook in het Luitboek van Thysius, bl. 142 (no. 144); bij Valerius, Gedenck-clanck, bl. 262; Camphuysen Stiehl. Rijmen bl. ; enz. Zie Fl. v. Duyse, Net eenstemmig lied, bl. 27o. Sej tanto gratiosa, bl. 67, 88, 90 en 346. Eene zeer bekende melodie, gewoonlijk aangeduid door „o schoonste personage," te vinden bij Starter, Friesche Lusthof (anno 1627), bl. 54; Camphuysen, Stiehl. Rijmen (anno 1653), bl. 6; Valerius, Gedenck-clanck, bl. 103; Stalpaert, Feest-Dagen, bl. 4 en Extractum Catholicum, bl. 46o, enz. Als stem vinden we deze woorden bij Bredero ui, 299, 348, 355, 385, 399; in het Lust-Hoofien ofle de Vermaecklyckheyt der Maeghden (anno 1619), bl. 13 en bij G. Japicx, Rijmlerye, ed. 1821, bl. 116. Si c'est pour mon pucellage, bl. 66. Eene zeer veel voorkomende melodie, die men vindt in La please Alouette ii, bl. 145; Valerius, Gedenck-clanck, bl. 94; Sing. Zwaan, bl. 394; Bellerophon 1, bl. 76 en als stem bij Bredero bl. 221 en 3o0; Bloemhof bl. 4, 6, 23, 29, 33, 56; Minnaers Harten Jachl, bl. 38; Cupido's Lusthof bl. 74, 122; Van Lummel Nieuw-Geuzenlied-Boek no. ccvni; Vondel, Oranje Mayliet; Gijsb. Japicx, ed. 1821, blz. 29 enz. Si quelque fois je fu du traict d'Amour atteinte, bl. Melodie en lied zijn onbekend. De melodic wisselt evenwel of met „Esprits qui souspirez;" zie aldaar. Su, su, su, non dormite pastori, bl. 269. Melodie en lied zijn onbekend. Wel komt in Stalpaert's Extractum Catholicum, bl. 413 eene melodie voor Sus, sus, sus, Bergers et Bergerettes, doch de strophenbouw komt bier niet met dien van Hooft's lied overeen. Dezelfde fr. melodie bij Stalpaert, Feest-Dagen, bl. 1105. Wt Iiefden siet, lijd jck verdriet, bl. 98 en 339. Het liedje komt voor in het Antw. Liedb. no. ci_xx, in het Amstelredams, Amoreus Lietboeck, bl. 158 en in het iVieu Groot Amsteld. Liedtboeck, bl. 148: — 407 — EEN AMOREUS LIEDEKEN. Wt liefden siet Lyde ick verdriet lc en macht ooc niet wtspreken Hoe dat si hiet diet herte doorschiet Twelc venus heeft ontsteken Noyt smert so groot In desen stoot Wie soude den cloot genaken Reyn roosken root Troost mi tis noot Eer is den doot sal smaken. Dit liedje dient als wijsaanduiding voor : „Een liet eerbaer" ') dat te vinden is in het Nieu Amsterd. Liedb. (anno 1591) bl. 130; de melodie hiervan komt voor in de Souterliedekens (Antw. 154o), ps. 31, alwaar de melodie ook heet Lamour de moy. Fruytiers geeft in zijn Ecclesiasticus voor een zijner zangen (no. xxvin) ook als wijze op : „een liedt eerbaer" (zie de uitgave van Scheurleer, bl. L). Als stem staat „Wt liefden siet, lyd ick verdriet" in T'vermaeck der _Audit, anno 1616, bl. 98. Zie ook Fl. v. Duyse, Oude Nederl. Liederen, bl. 223 en mai. Vollez petit Archez droict a Madame, bl. 26 en 341. Het liedje is onbekend. Het staat als stem boven Hooft's zang: „Diana soo ghij licht cunt overwinnen', dat volgens Hooft zelf eene navolging is van ,Phillide mia se di belta' sei vaga", dat als stem voorkomt in Stalpaert's Feest-Dagen, bl. 605, alwaar ook de melodie te vinden is. Men vindt het ook als stem in het Geestelick Vreugde Beeckje, bl. 149 en in Arions Vingertuig, 102. Voz Demons de la bas, bl. Het liedje is onbekend. Het staat als stemaanduiding boven Hooft's zang: „Ick loos de suchten, die mijn bange borst verstoppen", dat zelf als „stemme" voorkomt in den Amsterd. Pegasus, bl. 157, alwaar ook de melodie te vinden is. Wanneer jck slaep, voel ick mijns levens vreucht, bl. 153. Het liedje in het Tweede Amoureus Lied!-boeck (anno 1605), bl. 131: EEN NIEIJ LIEDEKEN OP DE WI JSE ALSOOT BEGHINT : Wanneer ick slaep voel ick mijns levens vreucht Als my de droom door mijns liefs schijn verheucht Als sy my van haer mont Een kusken jont Waermede sy my stelt Vast in haer gewelt Waermede sy my stelt ghevanghen 0 slaep, o soete slaep, duert langhe. Dit liedje komt ook voor in het Geestelick Vreugde-Beeckje, t' Amsterdam 1645, bl. 52. Voor de melodic zie : Land, Luitboek van Thysius, bl. 76 en 77; Sing. Zwaan, bl. 519; Amsterd. Pegasus, bl. 4i ; Balletten seer lustigh om Singhen ende Spelen gestelt door Giacomo Castoldi, Rotterdam 1641, 4de dr. bl. 22; en C. de Leenw, ') Dit ook als stern in het Geestelick Lust•hoofi,o; zie D. Warande 1898, bl. 329- — 408 — Christelycke Plicht-Rymen 1649, bl. 133. Als stem is de eerste regel aangehaald in Verscheyden Bruyloft Dichten (1610; Apollo (anno 1615), bl. 61; Krul, Minnelycke Sangh-Rympies (anno 1634), bl. 91 en 136; het Gheestelyck Bloernhofken, anno 1627, bl. 96, 147 en in Cupidoos Schighje n, 155. Waren 't alle mijn vrienden, bl. 343. Deze regel is ontleend aan „Het daghel inden Oosten", strophe 2: Och warent al mijn vrienden dat mijn vianden sijn, is voerde u uten lande, mijn lief, mijn minnekijn! Voor de melodie zie bij „Het daghet inden Oosten"; als stem staan deze woorden ook in den Amsterd. Pegasus, bl. 13; en bij K. v. d. Mander, De Gulden Hale (anno 1627), bl. 332. Wel op mijn fluijt. Deze woorden, als stemaanduiding voorkomend in het Haagsche hs. ') boven „Als Jan Sybrech sou belesen", zijn ontleend aan de eerste strophe van een „Nieuw Liedt", dat is te vinden in den Bloemhof, bl. 33: Op mijn fluyt, wel op wy willen Met Menaelschen herder-sanck Singhen onse Nimph te danck, Dat de bosschen daer of drillen, Niemant draecht so trouwe min, Als ick tot mijn Velt-goddin. Als „voys" is boven dit liedje opgegeven: Si c'est pour mon pucellage. Willen dan de koeytjens niet, bl. 334, Lied en melodie zijn onbekend. ') Inleiding, bl. Liederen van Hooft, waarvan de beginregel als stem is opgegeven. Ach Amarillis. Gheestelyck Bloem-hof ken (anno 1627) bl. 434 en Bellerophon (anno 1669) u. bl. 178. In Camphuysen's Stichtelijke Rijmen bl. 14 komt als stem voor: Schoon Amarillis. Amaril de deken sacht. Bredero m, bl. 346, 451 en 496; Minne-kund, ofte Philosophie der Liefden, anno 1628, bl. 176; J. Stalpaert Extractum catholicum, anno 1631, bl. 264 (ook de melodie); Gvlde-Jaers Feest-Dagen, anno 1635, bl. 1o45. DemophoOn. hoewel de zon. Bredero iit, bl. 401. Ohij Hailichheidtjens, die in bloemen en in cruiden. Arnsteldams Minne-beeckje, anno 1645, i. bl. 15; ti. bl. 186; Utrechts Zang-Prieeltjen, anno 1649, bl. 129. Ohy lodderlijcke Nymphen soet (uit Granida, vs. 373). Apollo, anno 1615, bl. 46 (= Bredero in, 337) en bl. 55; Bredero m, bl. 455; Der Minnaers Harien Jacht, anno 1627, bl. io; Krul, Cloris en Philida, anno 1634. bl. 14 ; 't Amsteld. Minne-beeckje, m. bl. 47 ; Utrechts Zang-Prieeltjen, bl. 29o; 'I Kleyn Lust-hofje, anno 1649 ?, bl. 119; J. Krul, Pamp. Wereld, anno 1681, i. 165; n. 201; iv. 426, 433. Groote goden niet om raken (uit Granida, vs. 1759). Corn. Stribe6s Chaos ofte Verwerden Clomp, anno 1643, II. bl. 67. Hoogher Doris niet, mijn gloetje. D. Jonctys, Roseliins oochies ontleedt, anno 1713 (eerste editie is van 1639), bl. 102. Ick loos de suchten. Amsterdamse Pegasus, anno 1627, bl. 157 (ook de melodie). - 410 - Ick schou de werelt aen (uit Theseus en Ariadne, vs. 819). Den Nederduytschen Helicon, anno 1610, bl. 299; Bredero bl. 510; Minnaers Harten Jacht, bl. 25; Krul, Minnelycke Sangh-Rympies, anno 1634, bl. 22; Amsteld. Minne-beeckje I. bl. 42. Indien het clagen can versachten d' ongenade. Bredero ni, bl. 372 en 436. Lof goedertieren (uit Granida, vs. 964). J. Revius, Over-ysselsche sangen en dichlen, 1634, bl. 185. 0 Rome Hick van roem (uit den Geeraerdt van Velsen VS. 605.) Amsterdamse Pegasus, anno 1627, bl. 175. Periosta die met traege stroomen glijt. Krul, Minnelycke Sangh-Rympies, bl. 34 en Too; Stalpaert, Gvlde-Jaers Feest-Dagen, bl. 784; Amsteld. Minne-beeckje n, bl. 55 en 162; Gijsb. Japicx, Rijmlerye, ed. 1821, bl. 15. Roosemont, hoordij speelen noch singen. Stalpaert, Extractum catholicum, bl. 605 (ook de melodic); in zijne Gvlde-Jaers Feest-Dagen, bl. 823 wordt als stern opgegeven: „Amara hoordy noch spelen noch singen." Sal nemmermeer gebeuren. Apollo of Ghesangh der Musen, anno 1615, bl. 26. Soo 'ck heb gemint, en min, en ongetroost moet blijven. Bredero in, bl. 550. 't Gemoedt herwenscht verlooren vrolijckheden. Minne-plicht ende Kuysheyts-Kamp, anno 1626, bl. 43. 't Vinnich stralen van de son (uit Granida, vs. I). Amsteld. Minne-zuchjens, bl. 31, 56, 143 (ook de woorden nagevolgd); Amsteldamse Vrolikheyt, anno 1647, bl. 230; Cupidoos Schighje 1, bl. 196; 't Kleyn Lust-hofje, bl. 411; 't Groot Hoorns, Enkhuyser, Alkmaarder, Edammer en Purmerender Lied-boek, bl. 91; Gijsb. Japicx, Rijmlerye, ed. 1821, bl. 84. A. Janssens, Christelijck Vermaeck, 1645, bl. 276; P. Dubbels, Helikon, 1645, bl. 40 (ook de melodie) en 74; Haerl. Som. Bloempjes, 1646, bl. 211. Bij Revius, Over-ysselsche Sangen, 1634, bl. 236: „Het vierich stralen vande son." Vaert wel scepters (uit Granida, vs. 1569). Der Minnaers Harten Jacht, bl. 23; Krul, Minnelycke Sangh- Rympies, bl. 144; J. v. Nyenborgh, Den Winckel der Handwercken, 1659, bl. 132; Krul, Pamp. Wereld, 1681,1. 162; Iv, 429; P. Dubbels, Helikon, 1645, b1.75. In de Amsteldamsche Minne-zuchjens (anno 1643) bl. 35 wordt als stern opgegeven: Adieu verheven troon. Verheven grootsche siel. (?) Bij Bredero Itt, bl. 423: Verheven hoochste Ziel. - 411 - Vluchtige nimph waer heen soo snel. Bloemhof, anno 1608, bl. 67, 87, 92; anno 161o, bl. 78, 90, ioo, 103; Tweede Nieu Amoureus Liedt-boeck, bl. 150; Nieuwe Verb. Lusthof, 3de druk, bl. 83; Verscheyden Bruyloftdichten anno Mit (niet gepagineerd); Apollo, bl. 13; 't Vermaeck der ieught (anno 16I6), bl. 34 en 104; J. Revius, Over-ysselsche sangen en dichten, 1634, bl. 228; C. J. Wits, Stichtelijcke Bedenckingen, 1655, dl. i. bl. 123. Voochdesse der gemoeden. Den Nederd. Helicon, bl. 328; '1 Gheestelijck Bloem-hof ken, anno 1627, bl. 96 en 147. Voochdesse van mijn siel, uitmuntend hooch cieraedt. D. Jonctys, Roseliins oochies ontleedt, bl. 112. Weet yemant beter saus. J. Krul, Minnelycke Sangh-Rympies, anno 1634, bl. 130. Windeken daer het bosch of drift (uit Granida, vs. 39). Bloemhof, 1608, bl. 28; 161o, bl. 43; Apollo, bl. 14; Wouter Verhee (Tijdschrift v, bl. 139-140) bl. 141 en 168; Vermaeck der ieught, bl. 14 en 72; Cupido's Lusthof, bl. 35 en 71; Stalpaert, Gvlde- faers Feest-Dagen (ook de melodie) bl. 632; Amsterd. Pegasus, bl. 146; Anzsteld. Vrolikheyt, bl. 230; Geestelick Vreugdebeeckje, anno 1645, bI. 40 en 115; Amsteld. Minne-beeckje n, 36, 139, 177; Corn. btribees Chaos, bl. 45; De Nieuwe Olipodrigo, anno 1654, II. bl. 74; Haagsche Nachtegaal, anno 1659, bl. 130; Bellerophon u, bl. 167; 't Groot Hoorns Liede-Boek, bl. 7o; Singende Zwaan, anno 1664, bl. 385; Jan Luyken, Duylse Lier, anno 1671, bl. 81; enz. enz. Wrange' Amaril, sal min niet murwe meucken. Sparens Vreughden-Bron, anno 1646, dl. n. bl. 181. ERRATA. Bl. 74 aant. 30: in minnen opgezoden beteekent: geheel vervuld van liefde. „ 107 vs. 49: Godtheyt(s) I. Godtheyt. „ 17c aant. reg. 1 I. zie de noot. „ 219 vs. 2 1, is elke traen. „ 268 vs. 5 1. Mij brand, en prikkelt. „ 335 reg. II 1. Minne-poppen. REGISTER. Aankleevet God', in bandt 322 392 Ach Amarillis 32 339 Aen de zoete Tesselschae 304 388 Aen 't paertshayr hangt een swaert en dreicht sijn bosen hals 72 — Al hitsen inijn misdaeden 249 378 Alter deughd en vreughden bron 309 388 Almaghtigh' ujtspraek, die, ons, met 301 387 Al 's menschen doen is vlug oft vlot, verstuift oft smelt 322 — Als, Arbele, mij zich melde 237 375 Als Ariadne sat en deed' haer droeve clachten . . 12 333 Als het driekruissigh jaer, nae zestien eeuwen quam 297 — Als Jan Sybrech sou belesen 66 342 Als 't Barels spraek vernam, zej Rome, Dat 's de tong 320 391 Alsaligende Liefd stroyt u alderbesinste . 38 — Amaryl de deken sacht 34 339 Amaril, had jck hajr wt uw tujtjen 171 366 Amaryl had tang 181 370 Amor ch'al cor gentil ratto s'apprende 14 — Beata Italia the di tuoi travagli 27 — I3ellula funesto sub martnore Brechia Spiegels 41 — Beroemde Vischerin, die de verborgen hockels . . 69 — Blandula funesto sub marmore, Brechia Spiegels • 41 340 Brechie Spiegels, las ' 41 — Christina de Drostin van Mujden eert dit graf . 212 373 9 In dit Register duidt het eerste cijfer de bladzijde aan, waarop het gedicht voorkomt, het tweede die, waarop het gedicht in de Aanteekeningen wordt vermeld. — 413 — D'aelouwde dichters kloeck in wijsheit nae te spooren 173 367 Daghwerk, dat den plicht vervaet 318 390 Dame pour toy mille travaulx passay 27 — De babelhouwers trots door onderscheyt van talen 2 — De donkre doodt, bevroend' hoe lichtlijk kon zijn' straelen 215 374 De felste dag der doodt, die bindtmen hier in schee 297 — De goed' wt Iiefd ter deughd, de zonden laet . • 155 362 De groetenisse die u voorcomt hier te lesen . . . 130 36o De kintsheidt sorgheloos die ons soo ras ontschiet 167 — De maen had ellefmael haer aengezicht verschaepen 190 372 De mensch die zich door lust nae broosheit laet ontschindelen 289 383 De min die ras int edel hart ontfonckt 14 — De Min met pricken van zijn' strael 186 372 De noodighing van nachts bekoorlijkheden . . . . 246 378 De pijlvoerende Leeuw bespringt de Wester stranden 122 359 De Spanjaerts zijn nu door: wat schrejt ghij Neerlandsch zaet ? 310 — De schoone toveres i8o 37o De stralen mijns gesichts die'r mengden inde stralen I 324 De swaerste stondt van ramp, van ijslijk ongeval . 216 374 De Sweedsche Zon gepruikt . . . . 306 — De Thiber u gewaer waer maeghden droogh gebraen 165 364 De Thiber waer verbrandt u siende maeghden aen 165 -- De veughlijckheidt 166 — De vlammen die jck voe 268 38o De vooghlaer, op bedrieghen ujt 309 — Den vreeind en vondeling van alle ding ontbloOt 167 365 De wisconst looft het rijckt aen Nero 73 — De zoete naem van vader en gemael . . . - . 290 383 De Zon, in 't Noorden opgegaen met ysre straelen 306 388 De zoon uit lust tot hoogh gezagh 303 Debeat, artifici, si vitam et vocis, imago 32o Deianira', ick kent, u wesen 12 333 Demophoon 14 334 Den Dujm, de rechte Wederhandt 320 391 Den onbeminden heeft geen reden om te clagen 13 333 Den onderdaen te mijden 155 — D'Engelsche Coning gaet 124 — D'Engelsche Coning comt versoecken, 't sijner baet 124 — D'Engelsche Thetis waerd om goden te verwarmen 123 359 Dewijl de kinsheidt vrijst van zorghen en van schricken . i66 364 Diana, soo ghij licht cunt overwinnen 26 337 Die sevenmael, licht sat, veranderde van staet . . 124 — Die sevenmael van staet, wisselde licht versaet . . 125 — Die van des menschen hart de wincklen kond ontdecken 167 — Diogenes en wenscht noch roem, noch schat, noch landt 73 — Dit graf houdt Hasselaer gheborghen in den schoot, 151 — Doen 't eerste mael verscheen, in mijner ooghen zin 242 376 D'onrijpe kintsheit heeft den Wesen teer onthouden 109 35o Door oorloch wijd en sijd soeckt Pyrrhus weelds gemack 67, 71 342 — 414 — Door schatting, Piso 't bloedt van de gemeent wttapt Door 't geesslen van den wint, wanneer de zee ge- 71 — martelt 289 383 Door troeteling des lujts en smeecksmaeckende dichten 166 365 Doorluchtigh paer, wiens lof jck in den boesem queek 246 378 Dus kleen, in 's levens licht, quam 't leven en het licht 277 382 Edel paer, zielzoete lichten 194 372 Een dagh als Henrick teelde', hem 't leven deed ontgelden 182 — Een dagh als Henrick teelt 183 — Een helt ten einde braght, voorzichtigh op een' nacht 300 387 Een' inborst, blanker noch van deughdt 321 391 Een luttel tijts moet jck u besicheit ontprachen 56 341 Eerrijckjen sat onbelaeden 112 — Elck prijs sijn lief waer hijse gis 3 325 En was den Leeuw sijn hart niet grooter als sijn nest 69 343 Et non amare durum est 14 333 Frankje, nu neem jck het aen 301 387 Frui paratis, et valido mihi 8o Oalathea siet den dach comt aen 16 334 Gebrek geeft pais, ujt vree komt rijkdoom . . . . 156 — Geen wegh is ongebaent voor vroomheidt, soo de maeghden 165 — Geertrujd van Erp, als bloem ten middagh afgemejt 212 374 Geluckigh die d' oorsaecken van de dingen . . . 154 361 Genen poeet to recht yets vrolijx, oft bedaerts . . 2 324 Geswinde grijsart die op wackre wiecken staech 98 347 Ghij die met doen verheughd', en 't ijder heughen deedt 317 390 Ghij die met heerlijckheidt 179 369 Ghij die met sulck geweldt, gaet wt mijn bosem rocken 96 346 Ghij, die u voelt getoghen tot 250 378 Ghij Hailichheidtjens, die in bloemen en in cruiden. too 348 Ghij minnaers, dien, door brandt, het waetrendooghe ziet 226 375 Ghij sekert Hus sijn lijf, Sigmund, en doet hem moorden 8o — Ghij suchten heet 19 335 Godinnen slibbergladt des Amstels, die de voet . . 77 344 Godt jon mij 't geen jck heb in grijsheit onbegeerlijek 81 345 Goedtheidt zonder laffery 340 — Groot van geest en kleen van zeden 42 — Hadd', aen dit beeldt, Sandrart de stem ook kunnen geeven 32o Haesjen op het loopen stelde Heeft, o vlugge Min, u geleert u Moeder soet . . 51 Heemskerck die dwers door 't ijs, en 't ijser dorste streven Hef aen, me Zanggodin, om heerlijk to vermaeren. 70 256 343 379 — 4 15 — Heilighe Venus, die 't roer houdt aller harten . 158 362 Het geselschap soud' een reisje 181 370 Het goddeloos geslacht tot hovaerdij genegen . . 2 325 Het hoge wonder nieu dat binnen swerelts palen . 1 324 Het leelijcke gedrocht der alnaespeelende aepen 103 348 Het liedt dat jck te claeghe laet gaen 122 — Het lijf-omhelsen moet bij 't sielvermengen swichten 48 341 Het menschelijk geslacht, 't welk lichtlijk zich vermeet 231 375 Het wispeltujrich lot 278 Hetgeen, daer alle man om swicht 289 383 Hetgeen d'onschaemele' eerst u pleghen of te dringen 167 — Hier hutselt, hem gevaen, Fortujn, als in een' val 277 382 Hier koom jck Majeboom 178 — Hier lejdt die stelde wijz den Conincklijcken woorde 18o 369 Hier meester Henrik lejdt gekujlt . . . . . . 182 37o Hier smoort men 't smettigh vier, dat wonden broedt ujt wonden 297 — Hoe dat de Roomsche maght verspuwt der wetten tthim 168 365 Hoe diep zijt ghij gesoncken 71 343 Hoe groot is Heer 't getal 183 — Hoewel t verstant 23 337 Hoogher Doris niet, mijn gloetje 128 359 Ick loos de suchten die mijn bange borst verstoppen 22 336 lck morden op de Min en op sijn heerschen smaelde. 54 — Immers bloejdt de rooz in 't endt 290 — In d' ouwd' eenvouwde tijdt voor duisend jaer verleden 92 — In het Idalisch dal 16i 364 In Maechdelijcke leden 41 — In 't zestienhondert en noch driemaeltiende jaer. . 297 — Inde blaeden van een' roosjen 290 384 Indien ghij 't ankerloos wt uwer handt wilt stellen. 78 344 Indien het clagen can versachten d' ongenade . . 25 337 Indien men poocht mijn hart van mijn Liefs hart te scheijden 3o 338 Indien mijn leven sich soo Lange can verweren . 26 338 Ingratam Veneri pone superbiam 14 — Int droeve graf schuilt, o verliefde jeuchden . . . 42 — Isser yet netters als een frissche bloem te vijnen . 52 341 Italia vol geluck, vol rijckdoom, eer, en lust . . 27 — Joffrouw Instructa alleen naer u Thersites winscht 3 Joffrouw Lijsbeth lapt haer' kaeken 316 390 'K heb mirt, olijf, noch roos, om 't waerde hoofd te kroonen 323 — Claere sal een cransjen maecken 1I2 - Klaere, wat heeft 'er uw hartje verlept 179 369 Kloeke vondt der reisbre spraeken 3 13 389 Cond jck u 't binnenst van mijn hart, Charife, toogen 37 339 Coornhart bequaem tot al, rasch sat wierd alle staet 125 — Corporeo emissus cum carcere tangeret Heros 322 392 Kraft is de man niet om een man te temmen 163 364 Kraft met smeeckende geluyen 173 367 Craftighe Zon om wien de wereld drejt 153 361 'K weet van dichten, nocht van deunen 305 388 - 416 - L'amar senza speme 6 sogno et ciancia 14 — Latonaes zoone jont 8o — Leenigh marmor, vleessche steenen 264 380 Legt neer u hovaerdij onaengenaem int minnen . . 14 — Leitsterren van mijn hoop, planeten van mijn jeucht 21 336 Leonor, als jk zagh daelen 311 389 Leonor mijn lieve licht 266 380 Levend kleynood deughdenvat 26o 379 Lieve lichte Leonoor 267 380 Lof dij godinne rain 125 — Madrilsche Geryon, die met getal van handen . . 276 381 Maeghden, hoe stijf de Thiber stroomt, versinaen 't 165 — Margarite Proosten sleet 309 388 Medea onbeweecht in wiens verwoede burst . . 28 338 Mevrouw, als met papier 237 375 Me vrouw, zoo jck vernam 265 380 Men voede' Achilles op, met mergh wt Leeuweschoncken 169 366 Met smalle kiele spouwt mijn vrouw de vochte wegen 46 — Met zulk' eerbieding, als der Hejdensch Hejligheden 317 390 Minerv' en Juno korts gedenkend' ouwden spijt . . 238 376 Mingod streng van heerschappij 195 372 Misschien sal t' eenemael u wesen niet vergeten . 142 36o Mits gissing schemeroocht in staet te raemen even Io8 349 Musje, lusje, gauwe diertjen 315 390 Mijn' hoeders zijn de goddelijcke zorghen . . . 185 372 Mijn kiesch vernuft deed, wat jck trock ter handt versmaeden 125 — Mijn licht, doe d'eerste dach u 's levens aemtocht leerde 102 348 Mijn lief, mijn lief, mijn lief; soo sprack mijn lief mij toe 95 346 Mijn Sorch, wanneer jck peins dat u soo seer behaeghe 105 349 Mijn toghtigh hart reedt toe om aen te vangen . . 224 374 Mijn Vrouwe bood mij twee narcissen op een stanl 42 34o Mijn Vrouw, de Min, en Ick hebben een harde strijt 21 336 Mijns Aventuirs voorspoock, fatael rappier . . . . 19 335 Nae Vorsten maetslagh zich de werelt roert oft stilt 297 386 Naedemael de felle brandt 264 380 Naere nacht van benaude drie jaeren 269 38o Niet bij, maer boven selfs Achilles groove schoncken 17o 366 Niet minnen dat is smert 14 333 Nieuw, en niet her boore rijrnen 217 374 Noch Zee, noch Crijch noch Doodt verschrikten Heemskerx moedt 7o — Noit Hollant baard' een Helt, zoo poet, zoo groot 323 — Nuchter montje, minnevastaert 204 373 Nijdige tijt waerom ist dat ghij u versnelt . . 24 337 0 dochter van Juppijn, die door geregelt queelen 242 376 0 geestighe Natujr vol jujster zinlijkheit 262 379 0 ghij doorluchtigh bloedt van Vranckrijck. 155 361 0 ghij schoonste ziel van geur 21i 373 0 ghij wijsheidt, die begreepen 233 375 0 God ghij zijt, in mijn verdrieten 254 379 — 417 — 0 Godt op u, wiens schoonheyt mij beviel . . 251 379 0 jongen, versse vrucht, die wt het slaeprich leven 168 366 0 lofrijk keeltjen! nae dat ghij 306 388 0 mijn gewenschte weelde 176 369 0 mijn' versonke zinnen 232 375 0 Oghel, ooghelijn der jeughd 321 391 0 Phoebus, fiere proncker 175 369 0 schoonste soon Juppijns Apollo, die van alien io6 349 0 staedich eeuwich claeghen 88 — O wondre wijsheit, ghij die alles houdt benepen • 271 380 Octaviaen, als by verhit door susters spijt . . . • 276 381 Om dat soo selden mij mach gebeuren 46 — Om in te voeren in mijn hart sijn straffe wetten 45 — Ontdeckt de wereld niet 167 365 Ontzachelijke Min, de zuchten mijn' gezanten . . . 269 380 Onwickelijck gewight steeckt in sijn woordt beklemt 178 — Ooghen onverwonnen 174 367 Ooghjes levendighe staeltjes 235 375 Oorenstrikken, zieljachts gaeren 220 374 Oorlogh oorlogh blaesen 174 367 Op laest verleen Maydach, Maydach, die is vercooren 112 351 Op Levens marren traech een Grijsaert selden pruilde 70 — Op, op, mijn geest 86 346 Op op mijn' mei, op mijn' geneghentheden . . 247 378 Op 's winters endt 159 362 Orpheus, met sijn stem en vinger 177 369 Pauperies pacem dat, opes pax, copia luxum 155 362 Periosta die met traege stroomen glijt 44 341 Persische' Infante, bloem wt Cirus edel aéren 78 345 Piu vaga tomba in questa tomba', amanti . . . 41 340 Pooght ghij, met vliet van rouw, Gods toornevliet te stoppen 219 374 Pour avoir des espars un corps constitud . . . . 81 — Prins Freedrick was zoo rijck van vreed' in zijn gemoet 323 392 Prins Vreedrijk vocht, tot dat men wert om vret gebeden 317 390 Rampsaelge bruylofsdagh, quae nachtfeest voor de mannen 293 386 Roemer Visscher rust hier binnen 166 — Roosemont, hoordij speelen noch singen 175 367 Rosemondt die lach en sliep II0 350 Sal nemmermeer gebeuren 39 339 Schent uw perrujk, vertreedt haer' schat 261 379 Schoon Nymphelijn 35 339 Schoon oogen die vermeucht te nemen en te geven 38 339 Schoon Prinssenoogh gewoon te flonkren . . . 291 384 Schrick niet : ick wreeck geen quaedt; maer dwing tot goedt 65 342 Selfwasse rancken van het alderfijnste goudt . . 185 371 Sichbaere Godt, te praelen 90 346 Sint dat melijdelooz' en overbolghe ramp . . . 234 375 Sint uw geluk zijn' opgang nam 302 357 S'lants Aert verboodt grof gebouw op te trecken . 27 338 - 418 - 'S landsheeren doen wort haest gemeen bedrijf . . 314 Soo'ck heb gemint, en min, en ongetroost moet blijven II 333 Soo Rome recht had om te kleen in eenen rouwe . 146 360 Soo 't u, met diamant, lust op een glas te stippen 171 366 Soo Venus schoon 98 347 Spiegel van de binneborst 304 — Staet af, gezonden, en van dezen ingang ijst . . 297 386 Sterflijck geslacht uw suchten schorst 127 — Sukklende tijdt, met uw ontijdigh luyen 238 375 Swaentjen, die haer hartenwee III — Sijdij van minnaers smart een onversaedlijck vraetjen 53 341 Teere leerling van de Trouw 198 373 Te minnen zonder hoop is droom en beuseling . . 14 — Terwijl Petrarchaes geest omreist des aerdtrijks kimmen 300 387 T gemoedt herwenscht verlooren vrolijckheden 49 34 1 Tgroot stoi t van zelven in 303 388 'T hajlighjen daer jck bij sweere 241 376 Thersites heel viercant van leden en van zeden . . 3 — Thersites wilt u niet soo diep ter see begeven . 3 324 'T minnegodtje wondziek geesje 237 375 'T musje, lusje van mijn meisje 314 390 T onroerend minnedicht en sangerighe snaeren 166 — Tot Amsterdam ontfing jck, gaf ter Gouw mijn geest 125 — Tot rijmzucht is geen raedt, dat zeer is veel te snoodt 289 383 Trompetter van Neptuin, heb jck op u een bee . 170 366 Tsint dat de gierigheidt maeckte' onderscheidt van have 184 37 1 't Zy u, verwoede nijdt, oft dulle boosheidt jaeght 298 386 Un soverchio' orgoglio 14 — Uw Troony, Bosman, en het woelen van het weesen 226 375 Valckenoochje sat en loerde III 351 Van als heb ick geproeft van als haest moe versmeten 124 — Van als heb jck beproeft, en lichtlijck mij versaedt 125 — Van daer de zonne verrijst, tot daer hij de swoeghende paerden 213 — Van Erp Maria koos om rusten deeze stee . . . 212 373 Van purper en van goudt het heerelijk gewaedt 241 376 Van Veen had op zijn duim de wet 28o 382 Venerunt aliquando rosae 290 383 Verheven grootsche siel die 's werelts doen belacht 29 338 Verliefde sielen die gesmolten sijt in een . . . 35 339 Vernuft des werelds, die te weegh brengt wat 'er schiedt 81 345 Versoeckal, werckelijk, scharpsinnich, weetsieck, strack 124 359 Vive image d:honneur, pourtrajt sans aultr' exemple 235 375 Vleesrobijnen, leenigh krael 234 375 Vliedt ver van mijn geluit, blijgeestige Godinnen 61 342 Vluchtige nimph waer heen soo snel 18 334 Vonckende God, of geest van Godes naeste neven 100 348 Voochdesse der gemoeden 67 342 Voochdesse van mijn siel, wtmuntend hooch cieraedt. 92 346 — 419 — Voor 't at te schittrich licht 79 345 Voor 't droevighe gemoedt gesmoort in hooploos leidt 77 344 Voor vijandt swichtte noyt, of hem genade ontseide. 155 362 Voor wien dat Phoebus buycht en al de Musen neygen . . . . . . . ......... 323 392 Voorzichtiglijk bewimpelt God 300 387 Vorst onder de stroomgoden 165 — Vrouw brujdt op gister was ick met u aengeseten 156 362 Vrouw die my brandt 152 — Vijf soons had 's Coninx kaer 7o — Waar noch baard' Hollant helt 323 — Waer blinkt ghy, klaerheidt van mijn' ooghen . 307 — Waer heenen Amaryl waer heenen 157 362 Waer is paer van vernuft en van kraften zoo kloek. 291 384 Waer 't dat Juppyn ten hoof mij in sijn hemel baede. 95 346 Wanneer de Vorst des lichts slaet aen de gulden tOOmen.......... .. . . . . tot 348 Wanneer door 's werelts licht, de blindtgebooren jongen 5o 341 Wanneer Juppijn om 't hart de minne was geslaeghen 145 360 Wat komt' er ongewoons van verre sich vertoogen. 81 345 Wat kon men winste doen, te water en te landt . 303 — Wat nevel met haer laeuwe bron 109 350 Wat sachter, gouden vlammen 54 341 Wat starren heeft u jonst (mijn Leven) wt geblasen? 53 341 Wat suft ghy, Amsterdam, en staet gelijk belaeden 278 382 Wat suft ghy Amsterdam om 't onghewoon verbreden 43 340 Wat suft ghij, lezer, opgetoghen van de tooghen . 304 388 Weet yemant beter saus als honger tot de spijsen 3o 339 Wegh ghij, die voor beuselingen 187 372 Wegh met dat nutteloos geween 310 389 Weldighe ziel, die met uw scherp gesicht . . . 151 361 Wel hem die 't luck mist, en daer 't ongluck of mee koopt 156 — Welwijse Witz, die met een minnelijcken moedt. 277 381 Werelds welfsel wijd gespannen 263 38o Wie souder connen tOOmen 97 347 Wie vlijtigh 't oogh op 't boek der wereldt velt 319 390 Wie wil het wesen Ito 35o Wil boven eygen baet, elck een de vryheyt minnen 85 — Witte Thalia die meer aerdich soeckt te heten . . 5 325 Wrange' Amaril, sal min niet murwe meucken . 172 367 V pues que amor iamas puede forcarse 13 333 I JI hovaert 14 — Yvooren hooft gekroont met ragh van gitte . . 245 378 Ziet hier den tijdt, om loon voor lang verdriet t' ontfangen 73 343 Zoo, boozen, ghij door 't wee 322 392 Zoo 't gelujdt dat ghij laet slippen 190 372 Zoo 't ujterlijke schoon mijn' zmnen annerandt . 263 380 Zujver' hebbelijke handtjes 239 376 Zyt, groote Vorst, ghegroet, in uwen zeghewaeghen 281 383 INHOUD. BLZ. INLEIDING VOOR DEN EERSTEN DRUK V. INLEIDING VOOR DEN TWEEDEN DRUK LXVIII. GEDICHTEN I. AANTEEKENINGEN 324. WI JZEN EN MELODIEtN 396. REGISTER 412.