11'MAVEN VAN J. B. WOLTERS, TE GRONINGEI H. Aalderink, Wetten op Militie en Schutterij . f2,90 Boswijk en Zijistra, Het rekenen. Voorl. 6e stukje. 10,20 Aardrijksk. Schrijfboek van Nederland (in 16 kaarten) 040 Boswijk en Zijistra, Rekenkundige vraagstukken . 0,25 Aardrijksk. Schrijfboek van Europa (in 16 kaarten) 040 Boswijk en Zijistra, Theorie der rekenkunde . . . 0,40 Aeschylus-Hecker, Agamemnon 0,75 Boswijk en Zijistra, Cijferoefeningen ...... 0,20 Aeschylus-Hecker, Prometheus 0,75 D. Boswijk, Repetitieboek I-III . ...... 4 0,30 Asselyn's Werken, door Dr. A. de Jager . . . . 3,60 H. Bouman, Opvoeding en onderwijs. I, II le . . . 4,90 R. van Assen, School-wandkaart van Friesland . 12,00 H. Bouman, Beknopte opvoedkunde v. d. lagere school 1,25 Atlas van Nederland voor lei en schrift. 5e druk . 0,15 H. Bouman, Vormleer in de lagere school. 9e druk 1,80 Baale en Van Duinen, Cours de Lecture. I-III a 1,25 II. Bouman, Vormleer in opgaven en oefen. 2 st. a 0,25 H. Baas, Ons Vaderland 0.25 H. Bouman, Aanschouwelijk onderwijs. 12 pl. 3e druk 2,90 Dr. A. Baehrens, Miscellanea Critica 2,90 H. Bouman, Handleiding b. h. aansch. onderw. 5e dr. 0,90 Dr. A. Baehrens, Lectiones Horationae 1,23 H. Bouman, Het gulden kinderboek. Gelllustreerd . 1,25 J. D. Bakker, De kleine taalgids. 6 stukjes . . a 0,25 H. Bouman, Leesboekjes. 5 stukjes. 31e druk .a 0, J. D. Bakker en J. Mulder, Aardrijksk. van Nederland 0,20 H. Bouman, Eerste schooljaren. 6 stukjes. 6e druk a 0,25 W. H. M. Bartels, Het rekenen uit het hoofd . . 0,15 H. Bouman, Platen bij de Eerste schooljaren . . 2,90 W. H. M. Bartels, Nederlandsche schoolliederen. 1-6. H. Bouman, Handboek veer het leiden der oefeningen 0,75 1 f 0,20, 2 en 3 f 0,25, 4 en 5 f 0,30, 6. 2e druk 0,40 H. Bouman, De paedagogie der lagere school. Geb. 1,50 Beekman en Van Goor, Duitsch leesboek. I. 4e druk 0,50 L. Bouwman, Examen-opgaven v. hulponderwijzers . 0,40 Beekman en Van Goor, Duitsch leesboek. H. 3e druk 0,75 L. Bouwman, Examen-opgaven v. hoofdonderwijzer 0,40 Beekman en Van Goor, Duitsch leesboek. HT. 2e druk 1,00 L. Bouwman, Examen-opgaven voor onderwijzers . 0,50 Beekman en Van Goor, Duitsch leesboek. IV, V a 1,00 L. Bouwman Jz., Gonometrie en vlakke trigonometric 0,90 Dr. J. A. Beijerman, Intreerede 0,30 Marius A. Brandts Buys, Twaalf kinderliederen . 0,65 J. F. Sense, Shorter works, 2 vols ...... a 1,00 A. Br. van Eikema, Mijn eerste en tweede boekje4e dr. 0,25 .T. van den Berg, Eerste teekenschriften. 1-6 . a 0,10 J. Brouwer, Het zinsverband 0,60 J. v. 0. Berg, Teekenschriften. 1-4 4 f 0,15, 5-8 a 0,20 B. van Bruggen, Stijloefeningen 0,75 F. Lz. Berghuis, Beknopte burgerlijke bouwkiinde . 2,50 B. Brugsma, Schetsen uit het natuurleven. 7e druk 0,30 F. Lz. Berghuis, Water- en burgerlijke bouwk. Geb. 25,00 B. Brugsma, Aanschouwingsonderwijs. 40 pl. 5e druk 4,90 Joh. Berghuis, Het opstel voor de volksschool . . 0,50 Brugsma en Eldering, 30 platen v. aanschouw.onderw. 3,90 Joh. Berghuis, Schelpj es. 1, II . . 5e druk a 0,25 K. ten Bruggencate, Hoofdzaken d. Eng.gramm. 2e dr. 0,60 Joh. Berghuis, Vertelselb. voor school en huis. 2e dr. 1,50 K. ten Bruggencate, The Chimes by Charles Dickens 0,60 Berghuis en Dijken, Uit vaders en grootvaders tijd 0,30 K. ten Bruggencate, The Cricket on the Hearth . 0,60 Van den Berg-Stomp, Het knipboek ..... . 0,90 K. ten Bruggencate, A Christmas carol . . . . . 0,60 Van den Berg-Stomp, Vrouwel. Handwerk en. 3e dr. 1,25 K. ten Bruggencate, De uitspraak v.h.Engelsch. 2e dr. 0,75 H. J. Bergsma, Proeve van Plaatselijk reglement . 0,30 P. Bruining, Schets der zede- en geloofsleer . . . 0,15 Dr. J. Bergsma, Onze kamerplanten ...... 0,90 Dr. van Capelle en Ekker, Ned.-Lat. woordenb. Geb. 4,90 Dr. J. Bergsma, Tekstcritiek v. d. Karel ende Elegast 0,75 Ten Cate en Van Milligen, Lager onderwijs. 3e druk 1,25 K. Bes, Klassikale teekenmethode in 60 platen. I . 4,90 Ten Cate en A. Moens, De wet op het lager onderwijs, K. Bes, Klassikale teekenmethode in 40 platen. II . 3,90 met aanteekeningen en bijlagen ..... 4e druk 4,50 K. Bes, Teekenschriften bij bovenstaande. 1-5 . a 0,20 I. J. Blaupot ten Cate, Het domicilie van onderstand 1,60 K. Bes, Teekenen naar de natuur. I ...... 2,90 Dr. T. Cannegieter, De zedelijkheid 1,90 Beschrijving der vruchtsoorten. 3 stukken . . . 2,25 Dr. T. Cannegieter, Kerk, kerkleer, kerkrecht . . . 0,50 Bibliotheek van midden-Nederl. letterk. Afl. 1-47 a 1,50 Dr. T. Cannegieter,Object. en subject. in de dogmatiek 0,50 Biblioth. voor Nederlandsche Letterkunde. I-VT a 0,50 Dr. T. Cannegieter, Dogmatische wetenschap . . . 0,50 Bleeker en Marwitz, Wandkaart veer Bijbelsche go- Dr. T. Cannegieter, Evangeliedienaar 0,50 schiedenis met handleiding . . . . . . . . . 5,90 Dr. J. J. Cornelissen, Libellis Jocularis 0,75 Bleeker en Marwitz, Schoolkaart van Palestina, in 6 Dr. Coster en Opwyrda, Pharm. Neerl. 4 deelen. . 36,75 bladen, met handleiding ...... . . . 3,90 Mr. Cremers, Aanteekeningen op de Nederlandsche Dr. P. J. Blok, Geschiedenis v. h. Nederl.volk. Dl. I geb. 4,90 wetboeken. 6 deelen met 18 vervolgen . . . . 99,55 J. H. Blum, Zestig jaartallen uit onze geschied. 3e dr. 0,07' Mr. W. C. I. J. Cremers, De gemeentewet. fie dr. Geb. 6,00 B. Boerma, Rekenopgaven voor kweekelingen . . 0,40 Mr. W. C. I. J. Cremers, Wetgeving op het notaris- T. Boerma, Beginselen der Fransche taal. 3e druk 0,90 ambt 2e dr. geb. 2,50 T. Boerma, Exercises de lecture. . . 2e druk 0,75 Mr. W. C. I. J. Cremers, Aanteeken. op de Grondwet 2,65 T. Boerma, De Fransche teal. I 0,30 Nieuw Bijbelsch Dagschrift. 12 afleveringen perjaar 3,75 Th. Boersma en P. van der Maen , Zuivelbereiding 1,00 F. C. Delfos, Beginselen d. Scheikunde, met fig. 2e dr. 1,25 Bogaerts en Koenen, Taalstudie. 9e druk. 3 deelen a 1,25 F. C. Delfos, Kennis der natuur. 2 stukjes. . . .a 0,30 Dr. U. P. Boissevain, De waarde der epigraphiek . 0,50 Mr. G. Diephuis, Nederl. burgerlijk regt. 13 dln. 3e dr. 116,00 Dr. D. Bos Beginselen der analytische meetkunde 1,00 Mr. G. Diephuis, Handb. Ned. burg. regt. 3 dln. 3e dr. 15,00 Dr. H. Bos Leerboek der plantkunde. . . . geb. 3,00 Mr. G. Diephuis, Handelsregt. 3 deelen . . 2e druk 15,00 P. R. Bos, Teekenatlas van Nederland 0,15 Mr. G. Diephuis, De wet op het lager onderwijs. . 1,80 P. R. Bos, Teekenschrift 0,05 H. W. Dijken, Vlinders voor 't jonge volkje. 5e druk 0,25 P. R. Bos, Landen en Volken. Deel I-IV. Geb. a 3,75 H. W. Dijken, Woorden en zinnen. 7 stukjes . . . 0,45 P. R. Dos, Leerboek der aardrijkskunde. 7e druk 3,75 H. W. Dijken, Natuurkennis 0,30 P. R. Bos, Beknopt leerboek der aardrijkskunde 8e dr. 1,90 H. W. Dijken, Aanteekeningslijst voor het onderwijs 0,15 P. R. Dos, Beknopt Leerb. d. Land- en Volkenkunde. 1.25 R. Dijkstra, Wegwijzer voor de Duitsche taal . . . 0,50 P. Bos, Leiddraad onderwijs aardrijkskunde. 2e dr. 0,90 H. C. P. Dirks, Lecture et recitation . . . 2e druk 1,00 P. R. Bos, School-atlas der aarde . . 10e druk 4,00 Dittes-Wendel, Ziel- en redeneerkunde. . 2e druk 1,25 P. R. Bos, Atlas der geheele aarde in 60 kaarten . 1,75 J. Doornbos, Huisboek voor den landman 3,90 P. R. Bos, Natuur- en staatkundige atlas . . . P. R. Bos, Atlas veer de volksschool . . 11e druk 1,00 Douwes en Feith, Ned. kerkelijk wetboek. Geb. 2e dr. 3,75 P. R. Bos, Aardrijkskunde voor de volksschool 8e druk 0,40 J. Douwes, De wijsgeer J. F. L. Schr5der. 3,00 P. R. Bos, Nederland en zijne overz. bezittingen 3e dr. 0,25 J. Douwes, Een storm in de Ned. Herv. kerk . . . 0,50 P. R. Bos, De plaats der aardrijkskunde . . . 0,40 J. Douwes, Gouden gansje. Kinder-operette met zang 0,30 P. R. Bos, Platen voor aardrijkskunde . 11e druk 0,60 E. Drenth, Zakwoordenboekje der muziek 0,60 P. R. Bos, De globe. Aardrijkskundig schetsbock . 3,00 J. A. van Droogenbroeck, Zonnestralen. Ge111. 4e druk 1,25 P. R. Bos, Kleine atlas voor de volksschool. 4e druk 0,50 J. L. Ph. Duijser, Nederlandsche taaloefeningen. 2e dr. 0,35 P. R. Bos, Eerste atlas voor de volksschool. 50 druk 0,35 .T. L. Ph. Duijser, Nederl. Stijloefeningen . . . . 0,50 P. R. Bos, Schetsen uit Nederland en Nederl. Indic 0,35 J. L. Ph. Duijser, Nederlandsche taal. 3 stukj. 3e dr. a 0,50 P. R. Bos, Schoolplaten voor aanschouwelijk onder- J. L. Ph. Duijser, Algem. geschiedenis. 2 dln. 2e dr. a 0,90 wijs in aardrijkskunde, 1-13, met handleiding . 9,75 J. L. Ph. Duijser, Leerboek der vaderl. gesch. 2 dln. a 0,90 P. R. Bos , Schoolkaart van Groningen in 9 bladen 10,00 J. L. Ph. Duijser, Overzicht v. d. Gesch. d. Ned. letterk. 1,50 P. R. Bos, Wereldkaart in 6 bladen ...... 8,75 Duijser enVan Goor, Letterk. leesboek. I en II. 2e dr. 6, 1,25 P. R. Bos, Wandkaart van Midden-, West- en Zuid- Duijser en Groeneveld, Nederl. lectuur I f 0,60, II . 0,75 r Europa in 9 bladen. Uitg. A met namen . . . 9,00 P. van Duinen, Recueil de traductions 0,50 Uitg. B zonder namen 9,00 P. van Duinen, Recueil de phrases . ...... . 1,25 P. R. Bos, Nieuwe atlas voor de volksschool . . . 1,00 C. F. v. Duyl, Geschiedenis zonder geschiedenis. le dl. 0,35 Bos, ,an Gelder en Rijkens, Schoolkaart van Oost- C. F. van Duyl, Fransch lees- en vertaalboek. I f 0,90, indie 2e druk met handleiding 15,50 II f 1,00, III . 1,25 Dr. J. Ritzema Bos, Landbouwdierkunde. 2 deelen 21,25 C. F. van Duyl, Onze geschiedenis. I, II. . 2e druk 0,75 Dr. J. Ritzema Bos, Insectenschade ...... 2,50 C. F. van Duyl, Het juiste woord 1,00 Dr. J. Ritzema Bos, De vogels 0,30 C. F. van Duyl, Leerboek der Fransche taal. I . . 1,25 Dr. J. Ritzema Dos, Schetsen uit het dierenrijk . . 0,30 C. F. van Duyl, Fransche volksvertelsels ..... 2,50 Dr. J. Ritzema Bos en Dr. H. Dos, Dierkunde. 3e dr. 2,50 C. F. van Duyl, Mijn vaderland ...... 3e druk 0,25 Boswijk en Zijlstra, Het rekenen. 1 en 2. 3e druk a 0,20 C. F. van Duyl, De eerste trap van bet taalonderwijs. Boswijk en Zijistra, Het rekenen. 3-8. 3e druk a 0,25 9e druk a 0,25 lig."" Van de School-uitgaven kan men present-exemplaren ter kennioneming aanvragen. 711161 C. F. van Duyl, De eerste trap van het taalonderwijs. J. E. Helge, Het dierenrijk 2e druk (0,30 Serie B. I-IV (Stijloefeningen) . . . . 2e druk a (0,25 J. E. Helge, Het plantenrijk 030 C. F. van Duyl, Oefeningen in 't Nederlandsch. 5e dr. 0,50 J. E. Helge, De plant 0,30 C. F. van Duyl, Langue francaise. le en 2e partie a 0,50 Dr.W. L. v. Helten, Kleine Nederl. spraakkunst. 5e dr. 1,90 C. F. van Duyl, Langue frangaise. 3e, 4e en 5e partie a 0,75 Dr. W. L. van Hellen, Vondels teal 3,75 C. F. van Duyl, Nichten en neven 2,90 Dr.W. L. v. Helten, Bijdrage vaderlandsche taalstudie 0,60 C. F. v. Duyl, Beschavingsgeschiedenis v. Nederland 2,25 Dr. W. L. van Helten, Middelnederlandsche versbouw 1,90 Dr. Is. van Dijk, Verkeerd Bijbelgebruik 0,60 Dr.W. L. v. Helten, Middelnederlandsche spraakkunst 7,50 J. van Effen, De Holl. Spect., bew. d. A.W. Stellwagen 2,50 Dr. W. L. van Helten, Van den Vos Reynaerde . 3,00 Dr. Engelbregt, Latijnsch woordenboek. Geb. 4e dr. 9,75 S. G.Heringa, Aardrijkskundig woordenb. v. Nederland 2,90 Mr. A.W. Engelen, Algemeene geschied. 4 din. 3e dr. 13,00 H. Hermans en Dr. J.Woltjer, Historische atlas. 3e dr. 2,90 Mr. A. W. Engelen, Tijdtafels der algem. geschiedenis 1,25 D. Hoekzema, Gleanings from English prose. 5e druk 1,60 Dr. J. E. Enklaar, Eerste beginselen der scheikunde 0,75 D. Hoekzema, Gleanings from English poetry. 3e druk 1,60 Dr. J. E. Enklaar, Handleiding eerste begins. d. scheik. 0,40 D. Hoekzema, Materiaux biographiques . . 2e druk 0,75 Dr. van den Es, Grieksch woordenboek. Geb. 4e druk 9,75 A. F.C.Hoffmann,Teekencursus v.d.lagere school.2 st.h 0,40 Dr. van den Es, Nederl.-Grieksehe woordenlijst. 4e dr. 2,50 K. Hof kamp,Vertellingen van een torenwachter. 9e dr. 0,30 Dr. van den Es, Grieksche antiquiteiten. . 3e druk 2,00 K. Hof kamp, Klokjes. Nieuwe vertellingen. 7e druk. 0,25 Dr. van den Es, Grieksche opstellen. 4 stukjes. 7e dr. a 1,25 Hof kamp en Haarman, Schrijfcursus. 2 stukj. 3e dr. a 0,25 Dr. v. d. Es, Grieksche en Romeinsche letterk. 3e druk 3,75 C. Honigh, Hoogduitsch leesboek. I . . . . 5e druk 0,75 Dr. van den Es, Grieksche spraakkunst . . 2e druk 3,75 C. Honigh, Hoogduitsch leesboek. II. . . . 3e druk 1,00 Dr. van den Es, Grieksche buigingsleer 1,25 C. Honigh, Hoogduitsch leesboek. III . . . 2e druk 1,23 Dr. van den Es, Uittreksel Gr. en Rom. letterkunde 0,50 C. Honigh en G. J. Vos Az., Van eigen bodem. A. Uit Dr. van den Es, Studie Grieksche oudheid . . . . 0,50 tweeerlei pen. Inleidende reeks. 1-6. 70 druk h 0,30 F. L. Falsely, Cours pratique de langue francaise. C. Honigh en G. J. Vos Az., Van eigen bodem. B. I f 1,15, II 0,90 Uit velerlei pen. Voor de lagers school. 1-6. 2e dr. a 0,25 F. L. Faisely, Questionnaire 0,25 C. Honigh en G. J. Vos Az., Van eigen bodem. C Mr. II. 0. Feith, Het Groninger beklemregt. 2 deelen 6,00 Uit velerlei pen. Voor de lagers en iniddelb. school. F. F. C. Fischer, Vocabularium 0,75 1-3. lIe druk. a f 0,30. 4-6 ..... 7e druk a. 0,40 Dr. J. W. Fockens, De graankorrel 0,75 C. Honigh en G. J. Vos Az, Van eigen bodem. C Dr. C. M. Francken, Studie over teal- en letterkunde 0,25 7e en 8e stukje. Slotbundel 1,25 Dr. C. M. Franeken, De wet op het hooger onderwijs 0,50 C. Honigh en G. J. Vos Az., Liedeboek. I 0,25 Dr. C. M. Francken, Grieksche en Romeinsche letterk. 0,40 I. M. J. Hoag, Belijdenis en ontboezeming. Gebonden 1,25 Dr. C. M. Francken, Oratio de civitate Atheniensi . 0,60 J.v.d.Hout enT.J.Tengeler, Aant. o. d. studied. rekenk. 0,90 Dr. C. M. Franeken, Prometheus en Pandora . . . 0,50 Mr. S. van Houten, Verhandeling over de waarde . 1,60 Dr. C. M. Francken, Plauti Aulularia ...... . 1,50 Mr. S. van Houten, Staatsleer Thorbecke 0,60 J. G. Frederiks, Oefeningen b. schrijven d. Ned. taal 0,90 C. Huygens, Dichtwerken door Dr. J. A. Worp, Aims Gauthey, La gerbe 0,90 8 din. gebonden it 2,90 Mr. C. C. Geertsema, De zijlvestenijen in Groningen 0,90 C. Huygens, Zedeprinten door H. J. Eijmael . . . 1,25 Mr. C. J. Geertsema, Ongebouwde eigendommen . 0,90 Jaarboek der Groninger universiteit. I-XIII. . . a 1,90 W. v. Gelder, Schoolatlas v. Nederl. Oost-Indie. 2e dr. 2,50 H. Jacobs, Foutieve opiossingen 0,25 W. van Gelder, Uit Indie de aarde rond. I. 4e druk 0,40 H. Jacobs, Vragen met toelichtingen over de theorie W. van Gelder, Uit India de aarde rond. II. 3e druk 0,50 der rekenkunde 0,40 W. van Gelder, Kaart van Java en Madoera . . . 1,00 Jacobs en Koenen, Nederl. spraakkunst. Gebonden 3,00 I. van Gelderen, Nederlandsche taal in de lagere school. Dr. A. de Jager, Nieuwe taal- en letteroefeningen . 1,00 le stukje f0,20, 2e en 3e stukje a (0,25, 4e stukje 0,30 J. G. Jeen, Verwarming en ventilatie ..... . . 1,25 I. van Gelderen, De candidaat-hoofdonderwijzer . . 0,75 Dr. Jonckbloet,Nederl.letterkunde 6 din. Geb. 4e dr. 17,40 J. Geluk, Opvoedingsleer 1,50 Dr. Jonckbloet, Bekn. gesch. d. Nederl. letterk. 3e dr. 2,50 J. Geluk, Woordenboek voor opvoeding en onderwijs 12,50 Dr. Jonckbloet, Beoefening d. Nederlandsche letterk. 0,60 A. van Gestel, De justitia et lege civili 1,90 Dr. Jonckbloet, Vanden Vos Reinaerde 4,90 Gids voor den onderwijzer. 4,90 Dr. Jonckbloet, Etude sur le roman de Ranart . . 6,90 Dr. W. Gleuns, Leerboek der meetkunde 4e druk 1,25 Dr. Jonckbloet, Gedenkboek d. Gron. hoogesch. Geb. 10,90 Dr.W. Gleuns, Beschouwingen van het heelal. 2e druk 3,00 Kaart der Nederlanden, in 9 bladen . . . . 3e druk 10,00 Dr.W. Gleuns,Wis- of sterrekundige aardrijksk. 3e dr. 0,90 D. Kanon, Rekenonderwijs. 4 stukjes ...... a 0,20 W. Gleuns Jr., Algebra, near Fallisse en Graindorge 2,50 G. L. Kepper, Regeering van Willem III 37,50 J. J. A. Goeverneur, 140 kinderliederen . . 4e druk 1,25 Dr.P.J.vanKerckhoff,Tegenw.toestand der seheikunde 0,60 J. J. A. Goeverneur, Vijftig kinderspelen . 2e druk 0,50 Dr. P. J. van Kerckhoff, Over chemische verbinding 0,60 J. J. A. Goeverneur, Fabelboek. 4 stukjes. 10e dr. a 0,25 A. J. Kikkert en I. Bulk, Boekhouden v.bloemkweekers 0,60 J. J. A. Goeverneur, Nieuw fabelboek met gekleurde Dr. S. S. de Koe, Christelijke godgeleerdheid . . . 0,60 platen. 4 deeltjes 10e druk a 0,60 M. J. Koenen, De Kleine Steller, 2 stukjes . . a 0,15 J. J. A. Goeverneur, De keesiade 0,50 M. J. Koenen, Het nieuwe taalboek. I-IV. 1e, 110 dr. a 0,20 A. W. Gravelaar, Leerboek der rekenkunde. I. . . 0,75 M. J. Koenen, Het nieuwe taalboek. IV. 2e. 7e druk 0,20 A. W. Gravelaar, Rekenkundige vraagstukken. . . 0,50 M. J. Koenen, Het nieuwe taalboek. V, VI. 4e druk 0,50 A. W. Gravelaar, Rekenkundige vraagstukken. II . 0,50 M.J.Koenen,Voorlooper v. h. nieuwe taalboek. 4e druk 0,25 N. L. W. A. Gravelaar, Vraagstukken. I: Planimetrie 0,50 M. J. Koenen, Denken en schrijven. I-III. 2e druk a 0,20 N. L.W. A. Gravelaar, Vraagstukken. II: Stereometrie 0,50 M. J. Koenen, Denken en schrijven. IV en V. 2e druk a 0,25 N. L. W. A. Gravelaar, Leerboek der algebra. le ged. 1,25 M. J. Koenen, Handleiding 0 50 N. L. W. A. Gravelaar, Grondbegins. der perspectief 0,60 M. J. Koenen, Een kleine sleutel ..... 2e druk 0,25 N. L. W. A. Gravelaar, Vraagst. b. h. Leerb. d. Alg. I 0,50 M. J. Koenen, Nederlandsch zakwoordenboekje. 6e dr. 0,25 N. L. W. A. Gravelaar, Leerboek der planimetrie . 1,25 M. J. Koenen, Handleiding b. h. rekenen op rekenraam 0,50 T. Greidanus, Theorie der rekenkunde . . 2e druk 1,50 M. J. Koenen, Rekenboek der aanvangsklasse . . 0,20 T. Greidanus, Rekenvoorstellen ...... 4e druk 1,25 M. J. Koenen, Hoofdrekenen. 2e afdeeling 0,20 T. Greidanus, Antwoorden op de rekenvoorstellen 0,10 M. J. Koenen, Keur uit Staring 1,00 T. Greidanus, Leerboek der algebra. I en II. . . a 1,75 M. J. Koenen, Bloemlez. uit Bilderdijk. 2 deelen a 1,25 Van Grieken, Burgerlijke bouwkunde. 3 deelen . . 25,00 M. J. Koenen, Nederlandsche spraakkunst 1,50 Dr. F. G. Groneman, Natuurkundige vraagst. 3e dr. 1,25 M. J. Koenen, Practische stijlleer 1,00 Dr. F. G. Groneman, Honderd vraagstukken ter M. J. Koenen, Proefsteen voor 't examen 0,60 herhaling van de natuurkunde ..... 2e (link 0,60 M. J. Koenen, Kleine Nederlandsche spraakkunst . 0,50 De Groot, Leopold en Rijkens, Nederl. letterk. 6e druk 3,80 M. J. Koenen, Ter herhaling 0,90 P. Grosjean, De nuttige handwerken 0,90 M. J. Koenen, Korte lessen . . ..... 2e druk. 0,60 Dr. J. H. Gunning JHz., Het protestantsche Nederland 1,90 M. J.Koenen,De hoofdzaken d. Nederlandsche spraakk. 0,35 Dr. J. H. Gunning Onze eeredienst 4,90 M. J. Koenen, Oefenschool der spraakkunst . . . . 0,75 Dr. J. H. Gunning JHz., De chasidim . 1,25 M. J. Koenen en W. Westendorp, Taalonderwijs. . 0,25 Dr. J. H. Gunning JHz., Leven van H. W. Witteveen 0,75 A. M. Kollewijn, Nederl. Bezittingen . 4e druk 0,75 Dr. J. H. Gunning JHz., De blijvende Heer daarboven 0,60 A. H. van der Kolff, Paedagogisch vragenboek . . 0,50 J. H. A. Gunther, Leerboek d. Engelsche teal. 2e dr. 1,25 Dr. J. A. Korteweg, De grenzen der heelkunde . . 0,65 J.H.A.GUnther, A Handbook of the English Language 1,90 De Kostschool, door een Kostschoolhouder. 0,50 Dr.A.Halberstadt, Oefening in de Latijnsche vormleer 0,90 W. Kreling, Beginselen der meetkunde . . 6e druk 1,75 Dr. A. Halberstadt, Lhomond's Urbis rorriae 2e dr. 1,90 W. Kreling, Meetkundige werkstukken 0,90 Dr. Tj. Halbertsma, Hooger onderw. en Grieksche lett. 0,40 W. Kreling, Meetkundige vraagstukken 0,60 Dr. A. G. van Hamel, La chaire de Francais . . . 0,60 K. W. Kruger, Grieksche spraakleer. I, II 2,90 H. M. Hartog, Scheikundig onderzoek van den grond 0,90 Dr. E. F. Kruijf, Naamlijst der zendelingen in piano 0,25 J. Heeringa Gz., Nederlandsche stijl. I en II . . a 0,75 Joh. A. Leopold, Hochdeutsche Sprachschule. 3e druk 1,90 J. E. Helge, Schetsen van dieren. I .. 18e druk 0,30 Job. A. Leopold, Deutsches Lesebuch. I, II. 4e druk a 1,90 J. E. Helge, Schetsen van Dieren. II . 0,30 Job. A. Leopold, Kleine Deutsche Sprachschule . . 1,25 J. E. Helge, Schetsen van planten . . . 13e druk 0,30 Joh.A.enL.Leopold,Nederl.leesb. 1e,7e en 8e st. 3e dr. a 0,30 J. E. Helge, Schetsen van planten. II . . . . . 0,30 Joh.A.enL.Leopold,Van de Schelde t.deWeichsel. 3 din. 18,00 J. E. Helge, Schetsen van delfstoffen . . . 9e druk 0,30 Kath. Leopold, Tooneelstukjes voor de jeugd . . . 0,75 J.E.Helge, Schetsen v. natuurversch. le en 2e st. be dr. it 0,30L. i.,eonold, Nederlandsche schrijvers. Gebonden . . 2,50 J„ E. Helge, De mensch be druk 0,30 L. Leopold, Blaren van allerlei boomen . . 5e druk 0,30 L. Leopold, Uit Zuid-Nederland f 1,75 Mr. W. Modderman, Receptie voor het Rom. recht f 1,25 L. Leopold, Ned. letterk., met 36 portretten, 2e druk 4,50 Mr. W. Modderman, Pract. en theor. der rechtswetens. 0,60 L. Leopold, 1. Meiregen . . . . Serie A 19e druk 0,30 Mr. W. Modderman, Handboek Rom. recht. 12,40 L. Leopold, 2. Dauwdroppels. . » A 21e druk 0,30 Mr. W. Modderman, Friedrich Carl von Savigny . 0,40 L. Leopold, 3. Sneeuwvlokken . A A 19e druk 0,30 Mr. W. Modderman, Wil of Vertrouwen 0,75 L. Leopold, 4. Mosroosjes . . . A 23e druk 0,30 Mr. H. E. Moltzer, Middelnederl. dramatische poezy 7,50 L. Leopold, 5. Wildzang . A 14e druk 0,30 Mr. H. E. Moltzer, Anna Roomers Visscher . . . . 0,40 L. Leopold, 6. Klimop . . . . A 10e druk 30 Mr. H. E. Moltzer, Heiliaerlee 0,30 L. Leopold, 7. Stofgoud . . . . » A 17e druk 0,30 Mr. H. E. Moltzer, Studeeren 0,15 L. Leopold, 8. Bente steenen. . A 10e druk 0,30 Mr. H. E. Meltzer, Taalkunde 050 L. Leopold, 9. Uit onze gesch. . A 8e druk 0,30 Mr. H. E. Meltzer, Bilderdflk 0,25 L. Leopold, 1. Meiregen . . . Serie B 9e druk 0,30 Mr. H. E. Moltzer, Shakspeare 0,73 L. Leopold, 2. Dauwdroppels. . » B 8e druk 0,30 Mr. H. E. Moltzer, Hareniana 1,50 L. Leopold, 3. Sneeuwvlokken . » B 8e druk 0,30 Mr. H. E. Moltzer, Historische beoefenmg. Ned. taal 0,40 L. Leopold, 4. Mosroosjes . . 0,30 Mr. E. Moltzer, De volksverb. in het rijk der teal 0,60 L. Leopold, 5. Wildzang . . B 7e druk 0,30 J. Mulder, Aanschouwelijk rekenen 0,75 L. Leopold, 6. Klimop . . . . B Be druk 0,30 J. Mulder, Schriftelijk rekenen (1-100) 0,20 L. Leopold, 7. Stofgoud. . . B 6e druk 0.30 J. Mulder, Rekenplaten. Per stel 3,75 L. Leopold, 8. Bente steenen. . » B 3e druk 0,30 L. Mulder, Eerste onderr. in de Vad. Gesch. 5e druk 0,40 L. Leopold, 1. Meiregen. . . 0,30 L. Mulder, Handl. tot de kennis der Vad. Gesch. 13e dr. 1,90 L. Leopold, 2. Dauwdroppels. . C 4e druk 0,30 L. Mulder, Beknopt handbook der Alg. Geschiedenis 1,90 L. Leopold, 3. Sneeuwvlokken C 3e druk 0,30 L. Mulder, Handl. tot de kennis cl. Alg. Gesch. I. 10e dr. 1,90 L. Leopold, 4. Mosroosjes . . C 3e druk 0,30 L. Mulder, Handl. tot. de kennis d. Alg. Gesch. II. Ye dr. 1,90 M. en L. Leopold, Een sleutel, I (proza) Int. lett. 5e dr. 1,90 Nassau's Geschriften. 3 deelen 15,00 M. en L. Leopold, Een sleutel, II (poezie) Int. lett. 3e dr.1,90 Nassau's Gedachten over opvoeding, door Stellwagen 0,60 M. en L. Leopold, Oud en Nieuw. I, II. 2e druk 1,75 Nassau, Nederl. Kolonien door Stellwagen . . . . 1,05 M. Leopold, Opvoeding in huis en school. 6e druk 1,23 D. R. Nauta, Repetitorium voor de Fransche letterk. 0,70 M. Leopold, De tolk, bloeml. ter vertaling. 4e druk 0,90 M. G. van Neck, Preparatory English Prose . . . 0,90 M. Leopold, Natuurgenot 7e druk 0,30 M. G. van Neck, Easy English Prose . . . 2e druk 1,00 J. J. Lagers, Duitsch leesboek 0,90 M. G. van Neck, Advanced English Prose . . . 1,25 Dr. J. J. Le Roy, De menschelijke bewegingstoestel 1,25 Nedrlands Plantentuin, door prof. Oudemans, 3 dln. 27,00 Dr. J. J. Le Roy, Grondstellingen der natuurkunde 1,25 Nederlandsche Flora door H. Witte. Gebonden . . 50,00 Dr. J. J. Le Roy, Natuurkennis van den gezonden Nederlandsche Flora en Pomona. Gebonden . . . . 55,00 mensch . . . . . . 4,25 Nederlandsche Boorngaard. 2 deelen. Gebonden . . 70,00 Mr. P. W. A. Cort v. d. Linden, Zilyercrisis . • • 0,75 Niederlandische Obstgarten. 2 Biinde. Gebonden. . 70,00 Mr. P. W. A. Cort v. d. Linden, Muntpolitiek . • • 0,50 J. D. van Noppen, Beknopt leerb. d. aardrijkskunde. 1,25 Mr. P. W. A. Cort v. d. Linden, De Malaise. • • • 0,75 Nuiver en Reinders, Oude gesehiedenis . . 4e druk 0,30 Mr. P. W. A. Cort v. d. Linden, De liberate partij 2,30 Nuiver en Reinders, Nieuwe geschiedenis . 5e druk 0,35 Mr. W. H. de Say. Lohman, De Ned. staatswetten 5,50 Nuiver en Reinders, Vaderl. geschiedenis . 8e druk 0,35 Mr. W. H. de Say. Lohman, Het Staatsblad. 5 deelen 81,50 Nuiver en Reinders, Kleine Vaderl. geschied. 4e druk 0,30 Mr. W. H. de Say. Lohman, De prostitutie . . • • 0,60 Nuiver en Reinders, Nieuw honderdtal . . 3e druk 0,35 P. Louwerse, Alles zingt. Gefflustreerd. 2e dr. geb. 1,50 Nuiver en Reinders,Tn drekenk. overz. vad. gesch. 4e dr. 0,30 P. Louwerse, Geschiedenisyersjes 0,35 Nuiver en Reinders, Ons Vaderland . . . . 3e druk 0,75 P. Louwerse, De kleine huisvriend. 10 deelen . . h 0,65 Nuiver en Reinders, 0 udheid en Middeleeuwen. 3e dr. 0,30 P. Louwerse, Uit den Franschen tijd 0,30 Nuiver en Reinders, Tijdrekenk. overzicht. Alg. Gesch. 0,30 P. Louwerse, Uit ouden tijd 0,30 Mr. J. Domela Nieuwenhuis, Gevangenisstraf . . . 0,60 P. Louwerse, Vier koningen 0,30 A. Nuyens, De Vogelwereld. Met 300 af beeld. Geb. 48,00 P. Louwerse, De wonderwereld. Sprookjes 0,30 De practische Onderwijzer. Per jaargang . . . . 2,50 P. Louwerse, Uit het jonge leven 0,30 Mr. J. Oppenheim, Wet bij het oprichten van fabrieken 1,25 P. Louwerse, Kinderlief. Kleine verhalen 0,30 Mr. J. Oppenheim, Handboek Ned. Gemeenterecht. 115 6,75 P. Louwerse, Rijmpjes en vertellingen. 5 stukjes 0,30 Mr. J. Oppenheim, De yolksregeering . 0,73 R. en V. Leveling, Gedichten. Gebonden. 2e druk 2,90 Mr. J. Oppenheim, De wet van 5 Mei 1889 (Sb. no. 48) 1,50 G. W. Lovendaal, Lentedagen 0,30 Jul. Oppenheim, De dubbele standaard 0,40 G. W. Lovendaal, Aan moeders schoot. Met platen 0,50 K. J. W. Ottolander, De beste yruchten 0,50 G. W. Lovendaal, Lied der liefde 1,50 K. J. W. Ottolander, Handb. ooftboomteelt, met 24 pl. 2,50 Maerlant's Strophische gedichten, door Dr. E. Verwijs 4,50 Mr. A. Oudeman, Burge!. regtsvorder. 3 din. 4e druk 15,00 Maerlant's history van Troye, door Dr. J. Verdam. 4,50 Mr. A. Oudeman, Strafvordering en strafrecht . . . 2,50 Maerlant's Naturen bloeme, door Dr. E. Verwijs. . 7,50 Mr. A. Oudeman, Groninger beklemregt. . 2e druk 2,00 Dr. W. C. v. Manen, Persoonl. karakter der Godgel. 0,50 A. A. v. Oij en, Wapenb. van Ned. familiφn. 3 dln. Geb. 200,00 Dr. W. C. v. Manen, Christelijke letterkunde . . • 0,50 W. Palmer, De golden kette 0,60 Dr. W. C. v. Manen, Het Nieuwe Testament . . . 2,90 Van Pelt, Even of uneven. 6 stukjes 6, 0,25 Dr. Margadant, Gesch. der Grieken en Romeinen . 1,25 Van Pelt, Handleiding rekenboek. Even of oneven . 0,50 H. Uden Masman, Nalatenschap 2,90 Dr. G. Penon, Bijdragen. Gesch. der Ned. letterkunde 5,70 Dr. J. C. Matthes, Het book Job. Afl. 1-3. 2e druk 2,70 Dr. G. Penon, Ned. dicht- en prozaw. I, III, I V, V. Geb. a 2,90 Dr. J. C. Matthes, De nieuwe richting . . . 6e druk 1,50 Periodiek Woordenboek van administratieve en ge- Dr. J. C. Matthes, Noderl. taal- en spelregels 4e druk 0,60 rechtelij ke beslissingen. 1846-1887. 2e dr. 6 dln. Geb. 60,00 Dr. J. C. Matthes, Do vier heemskinderen 1,30 Periodiek Woordenboek, 1829-1891 5,00 Dr. J. C. Matthes, Uit onze beste schrijvers 2e druk 1,90 Mr. P. Pet, Waarheid en bewijs in het burgerl. proces 0,50 Dr. J. C. Matthes, Brandt's leven van P. C. Hoeft 0,90 Dr. 0. Pitsch, Landbouw-onderwijs in Nederland . 0,60 Dr. J. C. Matthes, Reinout de Montalbaen 2,30 J. Poortman, Vioolschool 2e druk 3,75 Dr. J. C. Matthes, De roman der Lorreinen . . . . 1,30 Mr. S. M. S. de Ranitz, Art. 68 der grondwet . . . 1,60 Dr. R. A. Mees, Nieuwe denkb. op Natuurk. gebied 0,60 G. Reinders, Ned. landbouw en veeteelt. 3 dln. 3e druk 14,00 Dr. E. Mehler, Grieksehe Syntaxis . . . . . . 1,00 G. Reinders en J. Milatz, Landbouwboekhouden. Geb. 1,30 Dr. A. J. Mertens, Eng. Spraakkunst I f 0,75,11 [1,00, W. Reinkingh, De Nederlandsche workman . . . . 1,20 III 1,25 W. Reinkingh, In huis en hof ...... . 2e druk 0,30 Dr. A. J. Mertens, English Grammar . . . 2e druk 2,90 W. Reinkingh, N'Oetrniening ien'n jagtwaide. . . . 0,23 Dr. A. J. Mertens, 13eknopte Eng. Spraakkunst . . 0,60 Dr. J. Reitsma en Dr. S. D. van Veen, De hande- Dr. A. J. Mertens, Inleiding Engelsche teal . . 0,60 lingen der provinciale Synoden. Dl. I . . . Geb. 5,50 Dr. A. J. Mertens, Fransche spreekoefeningen . . . 0,73 Dr. J. Reitsma, Gesch. der gereforrneerde kerk van Dr. A. J. Mertens, Duitsche spreekoefeningen . . . 0,73 Nederland. I 2,50 Dr. A. J. Mertens, Engelsche spreekoefeningen . . 0,75 Rekenboek voor de volksschool, door J. Th. Closse, Dr. B. van der Meulen, Ons lager onderwijs . . . 0,50 J. Kemper, A. C. W. Schelfer, J. Temmink, G Van der Meulen en Douwes, Het kompas 0,90 Tiemersma Hz. en A. Ufkes. 6 stukjes. 7e druk h 0,20 Dr. H. C. Michaelis, Bloeml. Lat. prozaschrijvers . 1,25 J. B. Rietstap, Wapenboek Nederl. adel. 2 dln. Geb. 200.00 J. H. Meijer, History of the English literature. . . 1,30 J. B. Rietstap, Wapens v. d. Nederl. adel.. . Geb. 8,00 Dr. H. W. Middendorp, De waarde van Koch's genees- J. B. Rietstap, Aardrijkskundig Woordenboek. Geb. 2,90 middel tegen tuberculose 1,00 C. M. Robert, Recueil de traductions . . . 3e druk 0,75 Dr. H. W. Middendorp, Nadere mededeelingen . . 0,50 C. M. Robert, Grammaire Francaise. . geb. 2e druk 2,90 John Stuart Mill, Staathuishoudkunde. 2 deelen . . 12,50 C. M. Robert, Questionnaire 0,30 G. van Milligen, Programme's voor de verschillende C. M. Robert, Exercices cur la gramrnaire franeeise 1,90 akten lager onderwijs 0,25 C. M. Robert, Tot eigen oefening 1,00 G. van Milligen, Nederl. staatsburger . . . 3e druk 1,25 C. M. Robert, Abrege de la Grammaire Frangaise . 1,00 G. van Milligen, Beroepskeuze . . . W. van Roekel, Vragen Wisk. Aardrijkskunde. 2e druk 0,25 G. van Milligen, Wiskundige Aardrijkskunde . . . 1,00 Mr. Rogers, Staathuishoudk., door Mr. L. de Hartog 1,50 G. van Milligen, Methodiek voor de lagere school . 1,00 P. Roorda, Klankleer en hare practische toepassing 1,50 W. B. G. Molkenboer, Teekenen in de lagere school, Mr. W. v. Rossem Bzn., Burgelijke rechtsvorder. afl. 1 1,25 Handleiding voor den onderwijzer met 80 pl. 2e druk 0,90 Van Roijen, De Strafwetgeving met betr. tot de W. B. G. Molkenboer, Teekenschrift v. d. leerl. 1-5 6. 0,12' Kantongerechten 6 25 Mr. W. Modderman, Hedendaagsche regtsgeleerdheid 0,60 R, R. Rij kens, Aardrijkskunde van Nederland. 8e druk 1,23 R. R. Rijkens, Bekn. aardrijksk. van Nederland. 7e druk f 0,60 J. Versluys, Leerboek der vlakke meetkunde. 8e druk f 1,25 R. R. Rijkens, De reiziger 4e druk 0,35 Dr. E. Verwijs, Roman van Cassamus ...... 1,50 R. R. Rijkens, Schoolatlas van Nederland . 5e druk 2,90 Dr. E. Verwijs, Van vrouwen ende van minne. . 3,00 R. R. Rijkens, Kleine atlas van Nederland. 10e druk 0,40 G. J. Vos Az., Le jeune radacteur. 1 en 2. 2e dr. a 0,30 R. R. Rijkens, Kaart van Frankrijk in groot piano 1,90 N. J. Visscher, Kaart van Gelderland, Drente en R R. Rijkens, Opvoedkunde der lag. school. Geb. 6e dr. 1,90 Utrecht a 0,60 Rijkens en Bos, Aardrijkskunde in schetsen . . . . 5,25 W. P. de Vries, Aanschouwingsonderwijs ..... 0,90 F. van Rijsens, Vaderlandsche geschiedenis. 4e druk 0,35 G. P. Vroom, Handbook veer notarissen. Geb.. . . 1,90 F. van Rijsens, Alg. gesch. in beknopten vorm. 2e druk 0,30 Dr. J. v. Wageningen Jr., Opstell. Grieksche vorml. I 1,25 F. van Rijsens, Geschiedenis des Vaderlands. 2e druk 1,75 Dr. J. v. Wageningen Jr., Vocabularium Gr. vorml. I 0,75 F. van Rijsens, Algemeene Geschiedenis . . . . 1,75 K. A. Wagner's Bijbelsche verhalen. 0. V. 17e druk 0,30 F. van Rijsens, Leesboek v. d. vaderl. geschiedenis 0,30 K. A. Wagner's Bijbelsche verhalen. N. V. 15e druk 0,30 Dr. M. Salverda, Plant- en dierkunde . . . 8e druk 3,75 H. R. Warmolts, Kerkbestuur en kerkelijk beheer 1,00 Dr. M. Salverda, Kennis der Natuur. 2 din. 2e druk 10,00 M. Weersma, Aanschouwelijke meetkunde . . . . 0,20 Dr. M. Salverda, Een en ander . . . . . 2e druk 0,30 M. Weersma, Nieuw leesb. voor de Chr. school. 2 st. a 0,25 J. C. Sander, Onze omgeving. 1e stukje . . 7e druk 0,20 W. J. Wendel, Nederlandsche letterkunde . 3e druk 1,00 J. C. Sander, Onze omgeving. 2e stukje . . 6e druk 0,25 W. J. Wendel, Wenken over opvoeding en onderwijs 0,75 J. C. Sander, Onze omgeving. 3-8e stukje . . . a 0,30 Dr. R. Westerhoff, Geschiedenis van ens dijkwezen 4,50 J. C. Sander, De kleine Humboldt 5e druk 0,20 Wetboek van strafrecht 0,50 J. C. Sander, De geschiedenis van ons Vaderl. 3e dr. 0,30 H. Wieringa, Prosa and Poesie 2,00 J. C. Sander, Buiten Europa 2e druk 0,30 A. A. Wikman, Bekn. Gesch. van Noord-Nederland 1,50 J. C. Sander, Schets uit het gr. boek der gesch. 5e dr. 0,30 Dr. G. Wildeboer, Kanon des Ouden Verbonds. 2e dr. 1,90 Dr. W. M. H. Sanger, Handboek der obstetric. 3e druk 7,50 Dr. Jan to Winkel, Roman van Moriaen 3,00 H. Scheepstra en W. Walstra, 20 Platen voor Aan- Dr. Jan to Winkel, Aesopet 1,50 F- schouw. onderwijs . . . . . . 8,00 J. F. W. Winterberg, Onderwijs in de vormleer . . 0,90 Scheepstra en W. Walstra, Handleid. bij de Platen 1,00 W. H. en D. B. Wisselink, Opgaven voor algebra, B. Schelts van Kloosterhuis, Een toetssteen . . . 0,50 3 stukjes 6e druk a, 0,75 H. Schierbeek, Schoolkaart van Europa . . 2e druk 15,00 H. Witte, Plantkunde voor school en huis. 3 st. 7e dr. a 0,30 H. Schierbeek, Nieuwe schoolk. van Nederland. 2e dr. 12,00 H. Witte, Wandelingen in de natuur 0,30 Schlez, NatuurIn ke leestoon, door Brugsma. 10e druk 0,25 Dr. van der Wijck, Zielkunde I 4,90 Dr. J. G. Schlimmer, Handb. Rom. antiquiteiten. 2e dr. 3,90 Dr. van der Wijck, Mr. Joh. Kinker. . . . .2e druk 2,90 Dr. J. G. Schlimmer, Romeinsche antiquiteiten. 5e dr. 1,75 Dr. van der Wijck, Toekomst der vrouw 0,60 Dr. J. G. Schlimmer, Oude Aardrijkskunde . . . . 2,90 Dr. van der Wijck, Spinoza 0,40 Dr. J. G. Schlimmer, Leerboek der nude Aardrijksk. 1,25 Dr. van der Wijck, Het raadsel der ervaring . . . 0,60 Dr. G. J. Schlimmer, Coniunctivus 050 Dr. van der Wijck, De schoolstrijd . . . 0,90 J. Schmal, De Nijverheid 0,35 Dr. J. A. Wijnne, Algem. gesch. I, II, III, IV. 9e dr. a 2,90 De Schoolbode. Tijdschr. voor onderw. en opv. 12 din. a 4,90 Dr. J. A. Wijnne, Handbook der algem. gesch. Se dr. 3,90 De Schoolwereld. Per jaargang, franco per post . . 3,00 Dr. J. A. Wijnne, Overzicht der algem. gesch. 12e dr. 1,90 Dr. P. H. Schoute, De kegelsnede 0,60 Dr. J. A. Wijnne, Geschied. van het vaderland. 7e dr. 3,90 Dr. C. D. Schonfeld, Beknopt leerb. der planim. 2e dr. 4,00 Dr. J. A. Wijnne, Bekn. gesch. van het vaderl. 10e dr. 1,90 Dr. C. D. Schenfeld, Beknopt leerboek der stereometrie 1,00 Dr. J. A. Wijnne, Geschiedenis van de Nederlanden. I 4,90 Dr. C. D. SchOnfeld, Planimetrie en stereometrie . 0,60 Dr. J. A. Wijnne, Geschied. (verspr. en nieuwe opst.) 3,75 Dr. C. D. SchOnfeld, Viakke en bole. trigonometrie 0,75 Dr. J. A. Wijnne, Oosterscbe volken en Griekenland 4,50 G. Schuitema, Formul. Aangiften suc. regten. 2e druk 1,50 Dr. J. A. Wijnne, Historische waarheid 0,50 E. Seipgens, Duitsche Grammatik 1,00 Dr. J. A. Wijnne, Wet hooger onderwijs en algem. Dr. A. Sibson, Begins. der landbouw scheikunde. 2e dr. 2,50 geschiedenis 0,40 Dr. A. Sibson, Kunstmeststoffen, door Dr. van Roij en 1,00 J. E. K. v.Wij nen, Stijloefening en zinsontleding. 2 st. a 0,3 P. Joh. Smid, Handbook der kofflekultuur 4,75 J. E. K. van Wijnen, Aarde, zon en maan 0,75 Mr. H. J. Smidt, Volkshuishoudkunde . . 1,50 H. K. v. d. Woerd, Introduction a la grammaire franc. 1,25 H. Soeter en Th. Keizer, Gymnastiek. Met 120 figuren 1,25 Dr. J. Woltjer, Latijnsche oefeningen. 1e 1,25 Spencers opvoeding, door A. Leopold . . . 4e druk 2,50 Dr. J. Woltjer, Latijnsche oefeningen. 2e 1,50 J. S. Speyer, Observationes et emendationes . . . 1,50 Dr. J. Woltjer, Latijnsche grammatica. . . 2e druk 3,90 Dr. C. B. Spruyt, Kennis der levenlooze natuur. 2e dr. 1,25 Dr. J. Woltjer, Grieksche grammatica 3,90 J. Steyns, Practisch rekenboek. 2 stukjes, a . . . . 0,20 Dr. J. Woltjer, De Grieksche onregelm. werkw. 2e dr. 1,00 Dr. G. C. Steynis, Begrootingstudien 0,50 Dr. J. Woltjer, Serta Romana . 1,90 Dr. G. C. Steynis, Godsdienst of humanisme . . . 0,25 Dr. J. Woltjer, Oratia de summa philologia . . . . 0,60 Dr. G. C. Steynis, Bijzonder onderwijs. . . 0,25 G. Wouters Jr., Vijf liederen v. gem. koor. Partituur 0,60 A. W. Stellwagen, Atlas van Nederl. en 0.-I. bezitt. 1,25 G. Wouters Jr., Vijf liederen. Stemmen 0,40 A. W. Stellwagen, Proza 3e druk 2,50 J.Worp,Melodien d.Evangelische gezangen. Geb. 3e dr. 8,00 A. W. Stellwagen, De levende taal . . . . 4e druk 1,50 J. Worp, Melod. v. d. vervolgbundel d. gez. Geb. 2e dr. 4,90 P. van Soeren, Leerboek der perspectief. Met platen 1,90 J. Worp, Melodien der psalmen ...... 5e druk 4,90 Dr. Stoll, Grieksche en Romeinsche mythologie. 4e dr. 2,00 J. Worp, Zangboekjes . . . . 4 stukjes. 13e druk a 0,30 J. Storm-Robert, Fransche spreekoefeningen. 2e dr. 1,25 J.Worp, De zingende kinderwereld. 5 stukj es. 9e dr. a 0,65 J. Suringa, Een lauwerkrans 0,75 J. Worp, De zangschool. I. Canons 0,30 J. Suringa, Volkszangboekje. . ...... 4e druk 0,30 J. Worp, Liedjes voor twee stemmen . .. 7e druk 0,30 J. Suringa, 2 en 3 stemmige volksliedjes 0,30 J. Worn, Wenken bij de zangboekjes . . . 2e druk 0,25 Dr. A. H. Swaagman, Volksgeneeskunde 0,40 J.Worp, De zingende kinderw. v. school en huis. 2e dr. 0,30 Mane Swarth, Kindersprookjes. Met plaatjes . . . 1,25 J. Worp, Twintig driestemmige liederen . 4e druk 0,30 Mr. 0. Q. van Swinderen, Wetboek van strafrecht 7,50 J. Worp, Veertig tweestemmige liedjes . . 3e druk 0,40 Mr. 0. Q. van Swinderen, Het lag. onderw. in Engeland 0,75 J. Worp, Do - re - mi. Zangmethode. I, II. 4e dr. a 0,30 Dr. B. Symons, Jacob Grimm 0,60 J. Worp, Twaalf volksliedjes met begeleiding . . . 0,25 Dr. A. S. F. Talmo., Het menschelijk bewustzijn. . 1,90 J. Worn, Een lentedag 7e druk 0,50 Mr. B. D. H. Tellegen, Staathuishoudkunde. 5e druk 0,50 J. Worp, Een lentedag, met begeleiding . 3e druk 1,25 Mr. B. D. H. Tellegen, Stahl. Eene toespraak . . 0,40 J. Worp, Twintig liederen voor mannenkoor. 4e druk 0,75 Mr. B. D. H. Tellegen, Duitschland en Nederland . 0,60 J.Worp, Orgelmagazijn v. Protest. en R.-Kath. kerken 3,00 Mr. B. D. H. Tellegen, De wedergeb. van Nederland 2,50 J. Worp, Jan maat. Woorden van Dr. J. P. Heije . 0,30 T. Terweij, Nederlandsche spraakkunst . 8e druk 1,25 J. Worp, Oefeningen v. stemvorming. 4 stemmen a 0,30 T. Terweij, Norte Nederlandsche spraakkunst 7e druk 0,60 J. Worp, Oefeningen voor twee stemmen ..... 0,50 T. Terweij, Oefeningen 6e druk 0,60 J. Worp, In de kinderkamer 0,65 T. Terweij, Begins. der Nederl. Spraakkunst. 30 druk 1,00 J. Worp, Honderd vijftig voorspelen . . . 3e druk 2,90 A. Teunisse, Handwerken voor meisjes . . 5e druk 1,00 J. Worp, Naspelen 190 G. Tiemersma, Taaloefeningen . . . J. Worp, Algemeene muziekleer ..... 3e druk 3,75 G. Tiemersma, 300 meetk. opg. voor ambachtsscholen 0,30 J. Worp, Kleine muziekleer . . . . . 40 druk 0,75 Tijdschrift voor handenarbeid in Nederland. I . . 3,00 J. Worp, Koren. 4e aflevering (De Cart, Liederen). 0,50 Tijdschrift voor landbouwkunde. Per jaargang. . . 4,90 J. Worp, Practische orgelschool 2,90 Tijdschrift van het Nederlandsch recht. 8 deelen . 40,00 J. Worp, Volksliedjes 0,05 Tijdschrift voor paedagogiek. 113e jaargang . - . a 2,25 J. Worp, Schoolliedjes 0,25 J. J. A. Valeton, Christelijk Godsdienstonderwijs . 0,25 J. Worp, Onze nationals driekleur 025 Dr. .T. J. A. Valeton, Schets der Hebr. spraakkunst 4,00 J. Worp, De vacantie 0,50 Dr. M. C. Valeton, Oude geschiedenis. I, II . . . a 4,90 J. Worp, De vacantie, met begeleiding . . . 4,25 J. N. Valkhoff, Dictionnaire Fr.-Holl. et Holl.-Fr. . 4,90 H. van der Woude, Uit de school voor de school . 0,25 N. van der Veen, Practisch boekhouden ...... 1,25 J. van der Woude, Plaat- en natuurteekenen . . . 0,75 Dr. S. D. van Veen, Ilijb. Geschiedenis. I (0.T.). 4e dr. 0,25 Dr. A. van IJzendijk, Ovidius Elegiacus 1,50 Dr. S. D. van Veen, Bij b. Geschiedenis. II (N.T.). 3e dr. 0,25 F. L. Zahn, Bijbelsche geschiedenissen. 51e duizend 1,00 Dr. S. D. van Veen, Christ. Geloofs- en Zedeleer. 2e dr. 0,25 F. L. Zahn, Geschiedenis der Christelijke kerk. 15e dr. 0,80 Dr. S. D. van Veen, De geref. kerk van Friesland 2,90 Zakatlas der geheele wereld met beschr. tekst . . 0,50 Dr. S. D. van Veen, Het ware Socialisme . . . . . 0,40 L. van Zanten, Algebra 2e druk 0,75 S. J. van Veen, Overzicht der Grieksche mythologie 0.60 Zechner en Schavers, Beknopte theorie der algebra 0,60 J. Versluys, Begins. der nieuwe meetkunde. 4de druk 0,60 I. Zijlstra, Schrijfcursus in 11 cahiers . . 8e druk 6, 0,10 D E GEDICHTEN \IAN COSTA101J \IAN COSTA101J 4 DE GEDICHTENVAN CO)STA)TIJ) IWYGDS, NAAR ZIJN HANDSCHRIFT UITGEGEVEN DOOR DR. J. A. W 0 R P. TWEEDE DEEL. 1623 -1636. TE GRONINGEN BIJ J. B. WOLTERS, 1893. Stoomdrukkerij van J. B. Wolters 1623 ERN GESANT 3). Hij is een eerlick Spie; een buytens-baet-besorgher; Een hier, , een allesins gevaerlick medeborgher; Eens Vorsten langsten Arm; een ongeroepen gast, Die nochtans nootelick aen 'thooger ende past; 5 Een staende licht, een balck , een waterloop verkregen Op Tuyn, op muer, op grond van yen' of naest gelegen; Een Oogh op 't sien gehuert, en daerom soo verhooght, Op 't sluymeren gelaeckt, op 't slapen noyt gedooght. Een sprekend Tafereel van die hem heeft gesonden, To En weder t' eener sprongh ontlijst, ontlast, ontbonden ; Een heiligh buytens lands, aensienlick om den rock; Een meest vergeten t'huys of half verschimmelt block; Den vreemden meer als mensch, den sijnen meest geraemte; Een Bode sonder buss; een Taelmann sonder schaemte; 15 Een Schiltwacht buytens walls; een Klappermann by daegh; Een balling die sijn honck liefst weder noyt en saegh; Een Koning bij der maend; een voll-op Herberg-houder Daer 's Koninks bors' uyt hangt; een algemeene schouder Van all dat Landsman heet; een machtigh Advocaet, 20 Die van kort recht te doen of van vergelden praet; Een schadelick geweer daer Princen mede steken; Min schadelick nochtans dewijl sij 't laten wreken, En ijeder een te huys den Brill verdragen moet, Dien hij sijn' Weder-buer ten spijte dragen doet. Hag. 18'. Aug.ti EEN ALLGEMEEN POET 2). Primum ego me illorum, dederim quibus esse poetas, Excerpam numero. Hor 3). . Hij is een krakend wiel, dat stadich maelt en knarst, Van all dat in hem leeft zijn d' herssenen 'tverwarst, De Maegh het onversienst, 'tvermoedste Tong en Longer; I) Ot., V, 24; K. b., I, 125. Behoort tot de Printen. 2) Ot., V, 41; K. b., I, 134. Behoort tot de Printen. 3) Sat., I, 4, vs- 39. Huygens' Ged., II. 1623 2 Een Waersegger, van dorst, een Logenaer, van honger; 5 Een aller paerden Sael; een kruijper inder daedt, Een vlieger soo hij meent; een muffer waer hij gaet; Een suffer waer hij sitt; een allgereedt bedichter Van rouw, van vrolickheit; een haestigh woorden-vlichter; Een misgeboort van 't School; een wilde Latinist; 10 Een windigh wan-geback van semelen en gist. Hij nest en hoest in Rijm, en daer hem staet te kiesen Van Rijm of Reden een, 't laest sal hij liefst verliesen. Besnijt hem 'twandelen, en eenicheits geniet, In 't druckste vanden drangh siet hij de menschen niet; 15 Hij tuyt sijn daglix Dicht in allerhande ooren, En wee den haestigen, of die 't onachtsaem hooren, Hij ringelts' achter aen, en refereints' in swijm: De min doorsichtige, dien 't klappen vanden rijm Voor alle reden gaet, zijn d' Ezels die hem dragen, 20 'Truym-oorigste gediert, daer 't all is in te jagen Dat in de kiese klemm van d' oore niet en gaet Daer wijse wetenschapp voor aen ter wachte staet. Sijn Bijbel is de Schatt der wederschapen dieren; Daer in gelooft hij 't all, behalven 'tkoel versieren 25 Des dubbel-topten berghs, daer 't water Dichters maeckt; Want dat men aen de Konst door druyven-dropp geraeckt Dat sweert hij bij sijn' penn: Maer Midas loon van ooren Bevindt hij mogelijck, doch schrickter van te hooren. De moeyelicke vreughd van Tantals wan-besitt 3o Gevoelt hij soo vervult, als off hij 'teenigh witt Des Dichters waer' geweest, en 'theel verhael beschreven Op 't rijckelick gebreck van sijn verhongert leven. Actaeons hooge kroon gewint hij van sijn Wijff, Dat 's voor sijn Lessenaer te maken van haer lijff, 35 Doch hij versett den hoon van haer bedeckte weghen Meest met de guide klucht van Iupiters gereghen. Van d' oudste Wijsen herr berekent hij 'tgeslacht Van Dichtens diepe Konst, al sitse nu veracht, En van dien trapp gedaelt tot op de jongste gecken; 4o Daer is hij 't hooftstuck van; wien staet het aen te trecken ? Hij is een ongediert in menschelijcken schijn, Dat ijeder een bespott, en ijeder een will zijn. 21°. Aug ti Hagae. Bij vs. 15 in marg.: Non hic cuiquam parcet amico: Et quodcumque semel chartis illeuerit, omnes Gestiet a furno redeuntes scire lacuque, Et pueros, et anus. Iuuen. — vs. 23: Metamorphosis Ovid. vs. 23: Metamorphosis Ovid. 3 1623 EEN BEDELAER I). Hij is een Aerdsch Planeet; een' Schildpadd sonder dack, Hoewel t'huys waer hij gaet; een' horen-loose Slack, Die sonder sout versmelt; Mensch, menschelijxt van allen, Mensch totte menschlickheit van d' eerste Mensch hervallen, 5 Een na-neef van den Krijgh; een' spruyt van Overdaet; Een Monick sonder kapp; een pachter van de straet; Een' logge legher-luijs; een' inbreuck vande werck-keur; Een' schaduw van het hoff; een stoep-stijl vande Kerck-deur; Een karmer om den kost; een suchter van gewoont; 10 'Tverwijt der Christenen daer om-ontrent hij woont; Het naeckte lidt des Lijfs daeraf wij leden heeten; De wey van 't ongediert; het broey-boss vande neten; Het uyterste gepoogh van 'swerelds ongevall; Een niemands bloedverwand; een opgeschopte ball, 15 Dien elck een ander sent, en allesins moet stuijten; Een rogge kruymelkorf; een Thresorier van duijten. Sijn' maegh sitt op sijn' tong, en maecktse bedel-rapp; Brenght sij gheen kley ten dijck, dan spreeckt hij met een' schrapp, Dan maent hij met een stomp, dan slaet hij met twee krucken, 20 En doet medoogentheit den neck ter borse bucken; Sijn uijterst toeverlaet is kinder-keel-getier, Den ooren die wat lust een' Sackpijp of een' Lier; Daer brengt hij d' oude Luyt van Orpheus met ter schanden, Daer dwingt hij Leewen met, en vangtse met sijn' handen; 25 Die luy'ren op 't gemack; en, gingh de dach-rent vast, Soo lief leegh bedelaer, , als ambachtsmann to gast. Een Schouteth is sijn dood, een Lijckhuijs is sijn leven; Hij loont sijn' gheveren met meer dan hij kan geven, Den Hemel voor een' dronck is hoogen Interest; 3o Hij leeft vat dagh tot dagh; hij sorgt voor 'twinter-nest Als 't Sneew geregent heeft, dan sweert hij by de korven Die 'tSpuij begrommelen met kruymel-mull van torven; Hij koelt sich daermen sweet, hij warmt sich daermen beeft, Meest beyde kommer-loos, dat 's dobbel wel geleeft; 35 Hij vindt sich in 'tgeniet van dexel en van kleeren, Valt 't een of 'tander schaers, hij deelt weer met de Heeren. Wat heeft de rijcke meer voor langhe voorsorghs pijn? Niet veel. En evenwel , God He 1p s e die het zijn. 22°. Aug. Hag. 1) Ot., V, 24; K. b., I, 121. Behoort tot de Printen. Bij vs. I in marg. : Dwaelsterr. — vs. 14 Quia egens relicta est misera , ignoratur parens. Terent. — vs. 37: Non tamen hoc tanti est, pauper ut esse velis. Ouid.. 1* 1623 4 EEN' RYCKE VRYSTER '). Sij is een' Kermiss Gans, die menigh' Boer ontslipt; Een' korssele Goddinn, die 'tmeerendeel belipt Van hare Priesteren; een been van dusend rekels; Soo menigh' jonghen bill een bolster-bedd van hekels; 5 Een guide pijl van 'tkind dat Venus Moeder heet; Een sonderling gediert, dat Amber-droppen sweet, En roosewater pist ; een' duyv voor alle tillen; Sij kan all wat sij will, behalven ijet te willen; Sij is een' Vrijer-wann; een schuym-spaen vande Ieughd; xo Sij quelt sich in de keur, en 'tis haer meeste vreughd; Sij kan van dusend een den Maskerlapp ontbeeren, Elck Vrijer is een' Moll, en 'tvleesch gelt nae de veeren; Haer sproete-plecken sijn onsichtbaer of van goud; Tijd, die de vellen ploeght, en maeckt haer nemmer oud; 15 Men vrijdse bij Gesant, haer bij-zijn is te derven Vermits haer' schilderij, de Grondkaert van haer erven; Hoe haer' bors grooter gaet, hoe Sij meer Maeghdoms heeft, Die erger dencken derft verdient niet dat hij leeft; Sij is het Venus-beeld der Parisen van heden, 20 Daer Iuno noch om lacht, waer Pallas maer te vreden; Haer ooghe spreeckt Schiedams, sijn uytgestraelde. geest Betoovert Menschen-vlees, maer Beesten onnae meest; Haer wapen is een Koey in klaverveld ter weiden, Die overgeten schijnt, en vande melck will scheiden, 25 Den Helm is d' opperhuyv van Landvrouws Koren-tass, Een stock-bors inde Kroon geswollen van 'tgewass, Het loofwerck om end om sijn leckere pampieren, En liever parckement, daer Segelen aen swieren; Haer' Boomen van geslacht sijn Bogaerds sonder endt, 3o Dat 's van het oudste Eel, of Eva is ontkent; Al is sij kladd-papier sij heeft vergulde kanten, En die de hand mishaeght die kustse door de wanten; Sij haeckt nae Trouwens nacht, en vreest hem bet en bet; De Bruydt en 't Vrijster-rijck gaen t' eener uer te bedd. 35 Dus valt haer 't Iae-woord hard, en 't Neen niet min, om 't wachten; Daer 's onraed voor haer Door, men trommelter by nachten; Haer' bell is affgeluydt, de klepel roept gena' Van soo veel geesselings, de Dorpel, Mannen sta, 1) Ot., V, 25; K. b., I, 122. Is λen van de Printen. Bij vs. 4 in marg.: Nullam inuenies quae parcat amanti. Iuuen. — vs. 34 Imperat ergo viro, sed mox haec regna relinquit. Iuuen. — vs. 35 Ardeat ipsa licet, tormentis gaudet Amantis. Iuuen. gaudet Amantis. Iuuen. vs. 23 ter Ot.: te — vs. 29 sijn Bogaerds K. a.: Boorngaerden 1623 Mijn rugg-been gaet ter plett ; haer' stoele-sporten schreewen 40 Van onverduldicheit als hongerighe spreewen ; D' een heetse Roos of Sterr, , en d' ander Sonn of Maen ; Maer meeste van gevoel , Wanne e r Van Wae r-r a e c k-a e n. Hag. 24°. Aug.ti EEN KONING 1). Hij is een Menighte besloten in een' Kroon ; Een ijeders Opper-knecht ; een Slave sonder loon ; Het hooge dack van 't Rijck dat all den hagel uytstaet ; Het groote reken-boeck van all dat in en uyt gaet; 5 Een Penning van 'tmetael daer wij of sijn gemaeckt , Maer op de reken-rij der Dusenden geraeckt ; Een Vrij-heer inde boey ; een eewighe gevanghen ; Een bidder met gebied ; een slot-rijm van Gesanghen ; Een Blixem die door 'tstael van allen weer-stand breeckt , io En all dat toegeeft , spaert ; een' wolck die donder spreeckt ; Een' Sonn die noch gelijck , noch duysteringh kan lijden , Of onweer volchter op, en warrelwind van tijden ; Een noodigh onder-God ; een stadigh man te roer; Een doel van ondancx pijl , en achterklappers. roer; 15 Een aller voorspoets eer en schades schande dragher ; Een uytgemaeckte Mann; een schepsel van sijn laegher ; 'S volckx will is dat sijn will voor aller willen will' ; Sijn will is ijeders wett, sijn wett is ijeders will; Syn adem stickt in 'tnauw van lieffelicke lieghers , 20 Van treffelick geboeft , en heerlijcke bedrieghers ; Die waeyen waerheits lucht sorghvuldich van sijn oor ; Is 't dat Sij onversiens door haer' besetting boor, Sij scheppen haer geweld , en door de kromme fluyten Van hunn' vercieringen ontwringen hem haer stuyten ; 25 De vriendschapp kent hij niet, dat 's wedergaden vreuchd ; Dier heeft hij binnen geen, en buyten is 'tgeen deughd , Maer eigen baets bejagh ; de Vorsten zijn geen' vrinden Dan om versekertheit in veel verbonds te vinden ; Soo is de vreese meest de kopp'lers van sijn' trouw, , 3o En schrickt hij voorden Oom hij maeckt de Nicht sijn' Vrouw : Dan is sijn voordeel min dan vande minste slaven, Hij haelt de Meer op stall en heeftse niet sien draven ; Sijn' vrienden zijn hem vreemd tot inden hoogsten nood , Dan raeckt hun 's vaderlands bederven in syn' dood : 1) Ot , V, 21; K. b., I, 120. Behoort tot de Printen. Bij vs. 19 in marg.: Cum tot populis stipatus eas , In tot populis vix ima fides. Sen. vs. 23 scheppen K. a.: breecken vs. 23 scheppen K. a.: breecken 1623 6 35 Soo lang hem lang geluck de deughd doet wareloosen Vermengen sij haer eer niet garen met de boosen, Veel liever stortten sij haer' tranen inden stroom Daer tegen all haer kracht onkrachtigh is en loom. Sijn' daghen zijn niet sijn', de Dachraed en de sorghen 40 Bekruijpen hem gelijck; van Avond aff tot Morghen Geniet hij nauw de rust die vaeck ontstelen kan, Soo Lang hij niet en leeft, leeft hij sijn eighen mann; Sijn' sieckten seggen hem dat groote bloemen welcken, Dat doet hem sitteren voor 't schuymen vande kelcken, 45 Voor 't dagelix gerecht, al diende 't hem sijn Soon, Die moglick staende voets kan reicken inde kroon. Vergulde distelen, wie kan men uw' verblijden Door soo veel Aloes bedachtelick benijden? Wie wensche na de hooghd daer 't soo gestadich waeyt, 5o Daer 't soo dier slapen is en 'thooft soo goe'koop draeyt? Hag. 26°. Aug. EEN GHEMEEN SOLDAET 1). Hij is een' ijsre sport in 'theck van 'tvaderland; Een Prediker op 'tmess; een Raedsheer mette hand; Een roover met verlof; een ongelaeckt ontschaker; Een vreeslick Ambachts-mann, een Wees en Weduw-maker; 5 Een eigenaer van all dat 's vijands eighen is; Een Landsman die met vreughd van vre te dreigen is; Een' rest van Moses rott, die noch den dans besint heeft Rondom der beesten huyt die Israel verblindt heeft; Een' duyve binnens koys, een Duyvel buyten band; to Een vleghel op den Boer; een' Zeissem op sijn land; Sijn' vinghers zyn de heij van 's hemels hardste roeyen; Hij hongert na den dagh daer honger uyt moet groeyen; Hij wenscht om veeg te zijn; sterft daermen niet en sterft, Verlegen met het geen een ijeder noodste derft; 15 Is 't vloecken Christelick, hij oeffent het met eeren; vs. 40: Tota nocte sopor non est bene consiliantis, Sub quo tot populi, cui tanta et talia curae. Stob. ex Horn. — vs. 49: Heu! magna magnis sunt malis obnoxia. Stob. ex Eurip. Exiex potestas illa, quam vulgo stupent, Nil aliud est quam splen- dida infelicitas. Id. ex eod. vs. 5o goe'koop HS. eerst: dapper I) Ot., V, 3o; K. b., I, 526. Behoort tot de Printen. Bij vs. : Hoc ipsum, Militem profiteri, est malorttm Lernam confiteri. Erasm. vs. 8: Exod. 32. — vs. 55: Si circumspicias, nemo est Medicorum omnium Recte valere amicos qui cupiat suos, Nec Miles urbis placidum qui exoptet statum. Stob. ex Philein. Sic. — vs. 12: Periculi quam morae patientior est; ingrata sunt quae tuta: Philein. Sic. — vs. 12: Periculi quam morae patientior est; ingrata sunt quae tuta: et ex temeritate venit illi spes. Tacit. Amice qui non mortis sit peculium Miles, qui vitae causa se auctorat neci? Stob. ex Antiph. vitae causa se auctorat neci? Stob. ex Antiph. vs. 55 de heij K. a.: het rijs 1623 Verge v' on s onse schul d, dat kan hij bidden leeren; Als wy ons' schuldenaers, dat wilder langsaem uyt; Sijn heele Vader ons versuymden hij om buyt; Sijn' averechtse Corts verhitt van 't Aderlaten; 20 De goe, de quade saeck van Koningen, van Staten Beproeft hij bijde Sold, de best' betaler wint; De ballast sijns gevolgs zijn, Knapsack, Vrouw en Kindt; Daer vecht hij vrolick voor; en wel hun, valt hij boven; Hunn' maghen sullen 't sich drij daghen lang beloven, 25 Vier zijn sij bedelvrij; en wee hun, tuymelt hij; Met een gewinnen sij den Aelmoeskorf op zij, Dien doode Ians verdienst van alien rninst doet swellen; Noch wenschen sij maer half dat hij het moght vertellen, Verlegen met een stomp, verrijckt van 't derde been; 3o Verr' ongeriefflicker een mancke mann als geen; Dat Graffschrift schencken hem de naeste van sijn magen, En dat's de rotte vrucht van bloed om goed te wagen; Eer is sijn voeder niet; verdient hij het geluyt Van wel doen en wel staen, dat's d'Overste sijn buyt, 35 Dal rockenhooft verswelgt wat menigh dusend Spinnen, Sijn toesien is verdienst, sijn rockenen is winnen ; Hoe hiet de Roomsche Teught Carthagos vall en yell? De Schrijvers weten 't niet, 't Was Scipios bestell, Die 'tstuck bekrabbelden vergingen voor een ander, 4o Heel Macedonien heet heden Alexander; Gaet loten inde kans van dusenden om een, Gaet worden niet om niet, en van gering tot geen. Nu hooger Christenen, ghij gaet de uer ontmoeten, Den langhen oogenblick, die een voor all sal boeten; 45 Mijn' sorghe volghden v veel tragher dan sij .doet, Waer ijeder Leew in 'tveld een heyligh in 'tgemoet, Maer een belaste Ziel met boos-beleefde daghen, Een eewigh onberouw den Rechter op te draghen? Wee, stale moeden, wee. 'Tis kostelick gevaer 5o Daer van het, Wel hem, komt, die noyt geweest en waer. Hag. 2°. Septemb. EEN GOET PREDIKANT 1). Hij is een Makelaer in ongesiene waren, Die oore noyt en hoord', in 'therte noyt en waren; Een Kock van Hemel-kost; een koren Werelt-sout; Bij vs. 21 : Venalesque manus: ibi fas ubi maxima merces. Lucan. Nullam fert opulentiam Militia, Vita ductitatur in diem, studijque sterilis sera est experientia. Slob. ex Mena. Slob. ex Mena. vs. 42 niet om niet Ot.: niet Om yet — vs. 43 Nu Ot.: Noch Ot., V, 27; K. b., I, 123. Behoort tot de Printen. Bij vs. 2 in marg.: I. COT. 2. 9. — vs. 3: Math. 5. 13. 1623 8 Een Christelick Levijt; een' handgeleid' in 't woud; 5 Een' Trommel van genaed; een Afgesant van boven; Een Wachter op de poort; een Stoot-steen inde Hoven; Een' schave vande Ziel; een' geessel vande Sond; Een Segger met gesagh; een Visscher met den mond; Een Tafel-waerd in 'tKruijs; een' Fackel uyt de wolcken; xo Een Engel in gebeent; een Voor-hooft alley Tolcken; Een wecker daermen ronckt; een scheider daermen schermt; Een dreiger daermen lacht; een trooster daermen kermt; De blommen van sijn' tael zijn waerheits bloote leden; Sijn Groote Meesters will is 'tslot van all' sijn' reden; 15 Onraed van woorden-keur beswaert sijn uytspraeck niet, Wel spreken is 'tbestell van Die hem spreken hiet, En altijd spreeckt hij wel die boden-brood komt halen; Maer garen laken wij de lakers onser qualen; Die stormen staet hij uyt, en menigh bitsen tand, 20 En menigh schudde-muts van menigh onverstand; 'Tverleckerend' voll-op van troetelende leughen, Van blinde vrienden-gunst, en kan hem niet verheugen; Geleertheit rekent hij onnooselheit van geest; Religie 'tonderscheid des menschen vande beest, 25 Niet redens gaev' alleen. Sijn' boecken zijn de bladen Van 't dubbele verbond; de fackel sijner paden Ontsteeckt hij aen dat Licht; die troostelicke brand Begaeft, beroert, beleidt, sijn' tongh, sijn hert, sijn' hand; Het veinsen waer hem konst ; het recht gaen beet hij loosheit; 3o De Werelts wijsheit, jock; haer schoonste deughden boosheit; Haer soetste reucken, roock; haer dierste peerlen snott; En alle vreughd verdriet van elders als van God. Gedwongen ootmoets pracht is in hem niet to lesen; Sijn oog is nederigh, sijn Ziel gelijckt sijn wesen, 35 Dat defticheit bedaert soo verr beleeftheyt lydt; Hij kan door fronssen zien, en lachen t'sijner tijd; Sijn' kercken sijn soo veel' als huysen van ellende, Daer oeffent hij 'tbewijs van 'tsaligh sonder-ende, Daer deelt hij mannelick in ijeder eens verdriet, 40 En plaestert grouwel-loos de grouwlen die hij siet; Bekommering van Staet, wat Princen doen en laten Bekeurt sijn' lusten niet; de tijding vande straten Ontmoet hem onverhoeds; hij guntse niet een oor; Gods lastering alleen ontgrendelt sijn gehoor; 45 En daer hij 'tlos beleid der Koninghen siet hellen Bij vs. 8: Mat. 4. 19. — vs. 14: Rom. 9. 19. 20. — vs. 16: Exod. 4. 12. - vs. 26 : Psal. 119. 105. — vs. 29 : Petr. 2. I. — vs. 30 : I. Cor. I. 20. vs. 24 Religie 'tonderscheid K. a. : Gods-diensticheid 't verschil 9 1623 Tot Godsdiensts ondergang en Waerheits achterstellen, Daer roept hij brand, verraed, en, Vorsten belght v niet, Ick buyghe voor een Wett van Hooger hands gebied; Geschillen, 'twilde vier van all te heete herten, 5o Ontloopt hij ruggeling : men moet hem jaren terten Om een uer woorden-strijds; de Waerheyt met de Vre Verhecht hij echtelijck, gelijck sijn meester de; Comt d'een van d'ander hand nootsakelick te scheiden Hij vatt de voorste vast, en koppelt weder beiden 55 Met losse knoopen toe, daer koele middelmaet Met stade weer den strick van d'oude trouw om slaet. Groot Herder Israels, laet dijn' verkoren kudden De vruchten dijns verbonds van sulcke tacken schudden, Sendt knechten inden Oogst van dese' en beter stoff 6o Ons wel-zijn hangter aen, en daer aen dijne loff. Hag. 6°. Septemb. REQUEST AEN ANNA EN TESS. VISSCHERS DOOR NICHT S. VAN BAERLE TE PRESENTEREN , OM TWEE BESCHREVEN RUYTEN 1), Suster-paer , groot huysgesin, Meyssjes, mannelick van sin, Sijn je hartjes onbewoghe Teughens mijn versoecks vermoge, 5 Doet wat om de moye Maeght Die je dit Rekessje draeght; Off se sijn van stael egoten , En uyt klippe-key esproten , Off die soete Vrijer-knipp Selse buyghe mitter lipp. 7°. Septemb. Hag. EEN SIECKE VRINDT AEN TRELLOS KINDT 2). Gouwe Gouwbloem van Ter Gouw, , Wist ick wie V plucken souw, , Bij vs. 48: Act. 4. 19. 5. 29. — vs. 49: Tit. 3. 8. 9. Jo. Tim. 6. 3. 4. vs. 6o daer aen dijne K. a. : daer aen hangt dijn K. b. : sins naems eigen 1) L., 147. Susanna van Baerle werd 8 Maart 1599 in de Nieuwe Kerk te Amsterdam gedoopt. Zij was eene dochter van Jan van Baerle (gest. 1605) en Jacomina Hoon (gest. 1617) en een nichtje van Huygens. De mooie, rijke wees was eene zeer begeer- lijke partij en vader Christiaen Huygens heeft dan ook al zijn best gedaan, om haar voor zijn °mister' zoon Maurits te veroveren. (Zie zijn brief aan haar van 14 Jan. 1623 bij Jorissen , Constantin Huygens, LIz. 129). Constantyn maakte in een zijner brieven bij Jorissen , Constantin Huygens, LIz. 129). Constantyn maakte in een zijner brieven uit Londen (Ict Aug. 2622) allerlei gekheid over het vrijen van zijn broeder, , terwijl Susanna in den Haag bij zijne ouders logeerde (Lettres francaises). Constantyn zelf Susanna in den Haag bij zijne ouders logeerde (Lettres francaises). Constantyn zelf is in 1627 haar gelukkige echtgenoot geworden. 21 L., 147. Het opschrift luidde east : Een koortsich vrindt enz. Zie over Lucretia van Trello I blz 16o. 1623 10 'Kpaerden hem van desen dach Mette wijste Bloeme-sotten 5 Diemen oyt voor Bloeme-potten Goudt ter Gouw besteden sach. febricitans. Hagae. 14°. 7b. (Sept.) EEN ALCHYMIST 1). Hij is een' ruijme sift, daer 'tkoren met sijn' a'ren De stuijvers met de beurs, 'tland met de hoev door varen. Hij is de wijse beest die inde boomen pickt En t'elcker hoOpt het hout is daer met doorgebickt, 5 Dat nemmer wesen sal; Hij is een Molen-draver, Die blindling loopt en sterft, en sem'len eet voor haver; Een snepper bijden dagh; een jagher boven wind; Een' inbreuck vande Schrift, die soeckt en niet en vindt; Een reysigher op 'tspoor van een vergulde stall-licht; to Een Krijghs-heer voor Ter Gouw, die eewich voorde wall light; Een slemper die sijn' maegh in ko61 en roock verbrast; Een slemper die sijn' maegh in ko61 en roock verbrast; Die op 't toekomend' leeft, op 'tjegenwoordigh vast; Een beer van all, en niet; een Toovenaer in 't wilde; Een deken, soo hij seght, van 't Muntemeesters gilde; 15 Sijn Witt is Goddelijck, op 'tscheppen leght hij toe, Om dat hij 't noyt gewint en wordt hij 'tnemmer moe, En vond hij dat hij soeckt, hij mocht het leeren laken, Najagen spitst begeert, besitt bedompt vermaken; Veel' hebben dat hij jaegt, en eten sich maer sat; zo Maer soo hij 'thebben wil, was't nemmermeer gehadt; Hoe ongewisser Iaght, hoe dat sij meer gewilt is; Maer dese Weymann soeckt, waer, hoe, en off het wilt is, Die kennis waer sijn heil; hoe raken aende yang, Dat sal sijn affcomst noch doen smelten van verlang. 25 Doch hope keert noch staegh den vaeck van uyt sijn' oogen, En hadd' die kleij gevatt, en hadd die kroes gedogen, En hadd' die kali gevonckt, en hadd' dat glas geduert, Syn' Maeghden hadden lang een goude pan geschuert, Nu leght de hoop in 'tsand en heell den hoop in d'assen: 3o Wat middel van herdoen met uytgesmolten kassen? 'Tplecht-ancker is sijn tongh, die roert hij in 'tgedrang Van vorsten huys-gesin, en metten dichten dwang Van eeden von vervloeckx door met-bekrosen tuygen Helpt stale kofferen van Koningen in duyghen: 35 Eens luckt die reyse wel; ten tweeden schaers, maer oock; Genaeckt hij drijmael 'thoff, en brengter niet als roock, I) Ot., V, 39; K. b., I, 132. Behoort tot de Printen. vs. zz soeckt eerst : vraeght 11 r623 Men telt hem stuyvers toe met vuysten von om d'ooren, En stooters metten voet; sijn' leerlingen die 'thooren Ontstelen sich 'tgedruijs : T'huys vindt hij man noch maert, 40 Noch inde kroesen goud, noch hutspott aenden haert; Sijn naeckte bedd-gemael, sijn hemdeloos gebroedsel Zijn selver uytgedraeft om decksel, dack en voedsel, Hij volght hun op het spoor; in d'assen vindt hij dat, Die saeyen sij in 'tgaen : ten laesten brengt hem 'tpad 45 In't achterste vertreck van wanhoops done gasten, Daer't selden vleesdagh valt, en menighmael halfvasten. Soo wordt de hand geklemt die naer de Godheit tracht, En beter schepselen om erghere verkracht. Hag. IV 7b. (Sept.) febricitans. EEN DWERGH 1). Hij is een Reus van verr; een Reusen duym van bijds; Een poppen Oliphant; een schier-heel-hooft von spijts; Een vierendeel persoons; in't venster yet van aensien; Een duyvels-brood in 'tveld, dat ijeder een moet aensien, 5 En niemant mijnen derft; een' ronde middagh-schauw; Een' Ziel-doos, voile kort, cloch daerom niet to nauw. Sulck een man bij een man Als een' pint bij een kan, Als een' sweep bij een' vlegel, ro Als een' koOt bij een kegel, Als dit vaers Bij een' kaers. Hag. 59°. 7b. (Sept.) febricitans. EEN SOTT HOVELING 2). Hij is een Ydel-man, een Edel beest gelijck; Een blaes die bersten will; een overguld stuck slijck; Een Wimpel aen het schipp van 'svaderlands groot Stuerman; Een vreesslick schaepen oogh; een spijtigh borgers buerman; 5 Een deughniet op sijn hoofs; een huerling om de sopp ; Een vleijer om de konst; een lieger door sijn' kropp; Een Klabbeeck inde bagg van weinigh' Ooster-steenen; Een Snijder met de tong; een Weyer met de beenen; Een trotse Treves-leew; een blixem op de straet; so Een rasend ure-werck, hoewel 't met veeren gaet; Een' vuyle Muskus-doos; een onnutt Staet-gewicht; Een' sterr, die, selver doof, van 's Princen luyster lichtt. Ot., V, 40; K. b., I, 534. Behoort tot de Printen. vs. to koo't Ot.: kloot Ot., V, 53; K. b., I, 543. Behoort tot de Printen. 1623 12 Den Adel, schoone lijst van slechte schilderijen, Is 't Masker van sijn doen; daer derft hij op betijen x5 Als off sijn' Ouderen de voor-eer van 't Gevest Op schande waer' vergunt, op schelrnerij gevest; De Wijsheit derft hij self soo mannelick verachten Ms waer' sij noyt bekent voor wortel van Geslachten; Als waer' het edelst eel geborgen in het bloed, zo En niet veel eer in 'tmergh van 'tvoeder vanden hoed; Daer Menschen-snijders doch den Edelen van binnen Gelijcken bij den boer, op 't huijs nae vande sinnen; Daer sproot de wortel uyt wel eer soo hoogh geeert Soo Adelick beloont, van Stout, Rijck of Geleert; 25 All wat den boom gelijckt is vande rechte tacken, Veraerde bastarden verdienen niet als 'thacken. Hij kent alleen het Stout, en meint het maeckt den Man, Slaet van hem als een henxt, raeckt waer hij reicken kan; Hij lieght soo veel hij gaept, maer wee die 't hem verwijten, 3o Gij hest is hoogh Alarm, daer voor hij andre smijten Oft slaghen wachten moet; en wordt hij dan geveldt Off veldt hij andere, hoe is sijn' Eer herstelt, Hoe beter maeckt hem 'tquaet, hoe hebben hem de plasschen Van sijn oft andren bloed de logen affgewasschen! 35 Wanschapen stouticheit, van over Zee geleent, Wie heeft v 'thuijs verhuert van 't Edele gebeent? Hoe onbevleckter Eer waer', buyten vrienden palen, In Godes groot krackeel op 't ongeloof te halen! Wat vindt hij dagelickx, die naer wat kervens lust, 4o Verkoeling van sijn vier in 'swerelds ongerust! Hoe veiligh waer' hij stout, die schouwde met de plecken Van Abels ruchtigh bloed de handen uyt te strecken Voor 't eewighe gericht, daer 'tlaeste oogenblick Het vonnis uytten doet van 'theet onendelick, 45 Daer 't all moet kinderlijck van schrick voor leeren sweeten Dat manlijck onverzaeght, en saligh stout wil heeten Stout zij die 't wesen will, een is het inder daet, Die 't sterven niet en vreest om dat hij Leven gaet. Bij vs. 13 in marg.: Dispereo, quoties nobilitatem sanguinis Iactare quispiam audet vita ignobilis. Stob. ex Epich. — vs. zo : Prima mihi debes animi bona. Iuuen. — vs. 21 : Com separauit alma mortales parens , Os finxit aequalem in modum Faecunda Tellus , nil habemus proprium. Sunt semen unum nobiles ignobilesque , lege sed discrimina Reperta perfecit dies. Mens cauta vere nobiles reddit , Dei Qnae dote, non censu datur. Stob. ex Eurip. — vs. 25: Ov yap Fv iAAw Ttvi Trt11, 44-pcorivrev efiyivElav ti rcipxEiv votzg'ottsy, liA)C is cipsii. Dion. Halicar. lib. 3. Quis enirn generosum dixerit hunc, qui Indignus genere et praeclaro nomine tantum Insignis ? etc. Iuuen. — vs. 27: Iuuenile vitium est fastus atque audacia. Stob. ex Metrod. — vs. 30: Quantulacumque adeo est occasio sufficit irae. Iuuen. — vs. 33 : 't Grovwelick Mall. vs. 13 slechte Ot. : sulcke — vs. 30 hoogh Ot. : hoogh 13 1623 Een Sondaghs sonneschijn is 'thoogst van sijn begeeren , 5o Dan misten hij soo lief den hutspott als de kleeren ; Dan drijft hij door de wolck , als Sterre met een staert , Die op de Predick-uer voor 's Vorsten huijs vergaert ; Trapt trappen op en aff, staet door de door-tapijten Als waer' sijn arm een sweep, als hoorde 't hem to spijten 55 Dat ijet bekommerlickx sijn' incomst wederstaet : Geraeckt hij naer sijn Heer de naeste mann op straet Die schielick omme siet , en vraeght hem Hoe de • wind is, Wee die dan anders denckt dan dat hij 'twaerdste kind is ; [Dan dat sijn snel begrip , sijn kennis hoogh en diep , 6o Gevraeght wert daer sich geern een minder op besliep.] Hij sluyt hem oor aen oor, en antwoordt , Oost ten Noorden , Een schrickelick geheym , 'twaer schaed dat 't ijemand hoorden. Hij volght hem tot in 'thuijs daer 'swerelds ydelheit Off aende Galgh verschijnt , off opde pijnbanck leit ; 65 Maer een bestoven krull gekrinckelt om sijn' ooren Bevrijdt syn' herssenen voor sulcke snelle booren , En waer' sijn oogh soo dicht , hij vloeckte d'uer ter hell; Maer 'tkijcken staet hem bij ; van d'een' tot d'ander' spell Bekruypt , bewandelt hij de wonderlicke swieren 7o In 't opgetoyde heir van murwe Memme-dieren ; Ontvliegter een' een lonck , die hem van hondert naeckt , Mijn oog-pijl , seght hij dan, heeft emmers doel geraeckt , En, kleuter, , weest gerust , men sal u naerder spreken , V is een vrijer-vreucht verschenen van veel' weken. 75 Dat kost Naemiddaghen van twee tot seven, toe. Drij daghen draeyt die spill, den vierden is hij 't moe. Nae des' een tweede Iacht , daer slimme, slobber-stegen Het vlackste veld of zijn; die d'onbeschaemtste plegen Bij sterreloose Nacht en averechtse Maen ; 8o Hij maeckt de Maendachsmerckt getuijghe van sijn gaen , En doet de Middagh-son sijn' mallen waghen mennen ; Wat leght hem aen 'tgerucht ? de Werelt mach haer wennen Aen 'tghen hij garen doet. Onstaender plaesters uyt, En boort het Zielen-zeer tot boven door de huyt , 85 En hinckt hij nae den slagh van Venus klapp om d'ooren , Geringhe swaricheit ; die wapenen gehooren Aen 'tvijfde vierendeel van sulcken Addis schild, En die den beet ontsiet wat doet hij achter 't Wild? Maer walgh en overvloed versellen meest den andren ; 90 De voile vreughd bestaet in 'twoelen van 'tverandren Nu lust hem naer de bloem in 'tmidden van den doom, Naer druijven buytens reickx , naer Danaes in den Toorn. vs. 59 en 6o komen niet in het HS. noch in Ot. voor. Zij zijn eerst in K. a. opgenomen. 1623 14 Dat gelt v echte Bedd; en, Mannen, past op 't vinckslagh, Daer vlieght een Koeckoeck om, en dreight v met een' quinckslagh. 95 Geluckt hem 'tquaetdoen niet, en komt hem just te voor Van hondert wijven een die d'eerbaerheit in d'oor De trouw in 'therte huyst, 't en kan hem niet als spijten, Maer die 'them spijten doet en kan 'them niet verwijten, Of 'tspijt haer dat 't hem spijt dat sij 'them spijten doet. too Verwijt is lijdelick die 'tschuldigh dragen moet, Maer onschuld en verwijt valt steenigh om verdouwen , En doet d'onschuldighe der onschult self berouwen; Die wraeck wringt hij haer op : Hoe is Mevrouw vergist Die dievegg heet, en heeft de stelens vreughd gemist! to5 Sijn' quellingh is 't maer half; by weetse door te spoelen, En gloeyts' hem om het hert, in 'tkeldergat te koelen; Daer gaet hij uyt sich selfs, en noemt dat vrolick doll, En segt, het groot Rond-om der Schepselen is voll, Hoe soud't de Mensch niet zijn, die 'tkleine beeld van 't groot is? II° Soo strijdt hij mette Deughd, tot dat hij 's avonds kloot is, En rolt te beddewaert, en ronckt de dompen uyt Van menigh' herssen-schroef, en ongeboorde fluyt. De Middagh weckt hem op; den hooftsweer doet hem duchten Dat 't weder Mergen is: hij voelt Bryn Borse suchten, 115 En swijmen op sijn' zyd', van gister avonds stoot; Die wanhoop ruckt hem weer van 'tmodder inde sloot: Op 'tloten leit sijn' hoop, en dobbel' dobbel-kanssen; Maer weigert hem 'tgeluck syn' pijpen na te danssen, Sta bij dan Kermis-konst; beleefde steenen swijght, 120 Wanneer ghij hier een' kneep en daer een' slinger krijght. Daer moet gewonnen zijn; wil 't qualick rechts gebeuren , Men mach de Luck-godin haer slippen slinckx of scheuren 'T geluck is wetenschapp; die min doet dan hij kan Beklaeght sich t'ongelyck, al waer 't hij nemmer wann. 125 Noch lijdt den Hemel 'tleed, noch veinst hij niet te hooren, Tot dat den ouderdom komt sneewen om sijn' ooren, Dan stort hij wraeck op wraeck, en d'een op d'ander quael; Die bladers maken 'tboeck van 'tstinkende verhael Van sijn' verrotte Ieugd, die leest hij in sijn' droomen, 13o Die droomt hij wakende, die doen sijn' Ziele schroomen vs. 103: Iam vino quaerens, jam SOMISO fallere curam. Hor. — vs. 113: Quin corpus onustum Hesternis vitijs animum quoque praegrauat una, Atque affigit humo diuinae particulam aurae. Hor. — vs. 119: Tam facile et pronum est superos contemnere testis, Si mortalis idem nemo sciat. Iuuen. — vs. 129: Nocte breuem si forte indulsit cura soporem, Et tote versata toro jam membra quiescunt , Continuo templum et violati Numinis aras , Et quod praecipttis mentem sudoribus urget, te videt in somnis. Iuu. Nec hos to Evasisse putes, quos diri conscia facti Mens habet attonitos, et surdo verbere caedit Occultum quatiente animo tortore flagellum, etc Iuven. 15 1623 Voor 'slevens Avont-uer, en 'tscheiden deses lyfs, De vuyle schommel-plaets van soo veel wan-bedrijfs. De kennis vande roe die Sondaers sullen dragen Is 'tvoorslagh van den klop der Goddelicke slagen, 135 Dus leght hij noch en wenscht om lang en langer pijn, Te vreden verr van wel, om erger niet te zyn. In 'tworstlen mette dood verleegt hij noch syn' lippen Met wat hem volgen sail, met Magen uyt te kippen Die 't naeste paer betaemt, met schilden acht en acht 14o Die om de groote ruijt behooren bijgebracht. Soo is hij dat hij is, tot dat hij 't ende wesens, Den wandelaer vermaeckt met sesthien woorden lesens, Hier onder legt een romp ontladen van sijn' Geest, Een Mensch, een Hoveling, een Niet-met-all geweest. Hagae. 26'. 7b. (Sept.) IN DISGRATIA DELL' ECCMO. SIGR. MOROSINI AMER. VENETO. ALLA SUA DAMA '). Restagli pur crudele, Alma gentile, Restagli dura, A chi con questi rai Salir la lingua in cosi nobil stile, Arder it cuor in sl bel fuoco fai: 5 Restagli tal the ne ridoppi i pianti, Marmo di cuor, ghiaccio di vita priuo; Piu '1 sasso r3 duro, put l'Eccho gl'amanti Ripercuote it parlar distinto e viuo. Noi del suo innamorar innamorati , ro Con vaga orecchia del cantar sublime, Godremo in tanto i Nettari odorati Di dotte lagrime in felici Rime; 1) Ot., II, 63. Het HS. van het vers is niet gevonden; het jaartal staat onder het gedicht in de Ot. Marcantonio Morosini, een Venetiaansch edelman en diplomat, is gezant geweest in Savoye. H. schreef 19/29 Dec. 1621 uit Londen aan zijne ouders: „A Venise on a choisi Moresini (a present Amb.r en Sauoye) pour venir resider a la Haye." Eerst 12 Sept. 1622 deckle de resident Suriano aan de Staten-Gen. mede, dat Morosini tot gezant in den Haag was benoemd (vgl. Mr. J. C. de Jonge, Nederland en Venetic', blz. 169). In het midden van Juli 1623 kwam Morosini in den Haag (t. a. p.) en den 25sten Juni 1624 nam hij zijn afscheid (zie Aitzema, 4°, I, 915). Tijdens zijn verblijf hadden er oploopjes voor zijn huis plaats, omdat een zijner dienaren een Franschman had doodgeschoten (t. a. p., 914). Morosini, die tot Venetiaansch ambassadeur in Frankrijk was benoemd (vgl. De Jonge, t. a. p., blz. 170) , heeft die betrekking een paar jaren bekleed (t. a. p., blz. 172), is toen naar zijn vaderland teruggekeerd en in 1630 aan de pest gestorven (vgl. Batista Nani in Degl' Istorici delle cose Veneziane , I, 457). 1623 16 E per it ben di si ricca ventura A te la gratia, a te daremo i vanti. 15 Piangasi poi; Diremo , Non e dura Ch'e dura ad un' per non esserlo a tanti. PAR LE SR. AMBR. DE VENISE. SUR UNE DAME D'AUTRE RELIGION 1). I'adore un bel Idole, oil se void enfermee Vne Ame s'esleuant au Ciel de fausse foy, I'honore une beaute, que par le Ciel je voy, Fors de la seule Foy, de toute grace ornee. 5 Si mon Coeur a failli, l'excuse est tost trouuee, Par ce que ce regard un Paradis je croy; Et qui ne scait qu'Amour seul regne comme Roy, Et qu'il n'est point de Foy dans le Ciel Empiree? Comment (me dit mon Coeur) un regard si celeste, to OA la gloire du Ciel paroist si manifeste Arriere de son Dieu pourroit it s'escarter? Mene moy quant et luy dans les lieux les plus sombres, Amour, ie le suiuray: Car s'il descend aux ombres, Ie scay bien qu'il fera un Paradis d'Enfer. 29°. 7b. (Sept.) Aeger 2). EEN PROFESSOR 3). Hij is een sprekend boeck ; een open letter-schatt, Een preeker buytens koors: een Kluysenaer in Stadt; Een wett-steen van de Ieught; een schaef van groene rijsen, Die onder sijn bestier tot Staten-stammen rijsen; 5 Een veerman vande deught voor domme kalver-vracht, Naer 'thooge land van eer door diepe Leerings gracht; Een Trommel in de stall daer 'tonervaren veulen 1) Ook in klad. Zie over den Ambassadeur van Venetic de noot bij het vorige gedicht. Aan het klad is een Fransch briefje aan Mad.e de Villebon toegevoegd; zij was dus de bezongen vrouw. Zie over Naar 1, blz. 69. Het versje is naar het Italiaansch van Morosini vertaald. vs. i enfermie klad eerst: enserrie — vs. 4 Fors de klad eerst: Hormis — vs. 6 klad eerst als boven, dan: Puis que dans ce beau regard — vs. 34 eerst: le spay que Paradis deuiendra de P Enfer. daarna : le spay qu'il deuiendra un Paradis d'Enfer. dan als b.)ven. 2) De datum staat onder het klad. 3) Voor het eerst uitgegeven door H. J. Eymael, C. Huygens' Zede-printen, 1891, blz. 43. Het vers is door H. geschrapt en, toen hij het HS. der Printen naar de drukkerij zond voor de Ot., schreef hij er ten overvloede bij : „Dit niet te drucken." Waarschijnlijk vreesde hij Heinsius en andere Leidsche professoren te kwetsen. Waarschijnlijk vreesde hij Heinsius en andere Leidsche professoren te kwetsen. vs. 2 preeker er buytens koors eerst: Mannen ABC andere lez.: weeldrigh Werelts Abt 17 1623 Syn ooren op vereelt , een Schuyt van bier tot Keulen Den Iongen Reysigher, , dien Francfords groote Miss ro (De kleyne Werelt-kaert) noch onbevaren is. Hij schouwt een Kinder-Baes met even sulcken ooghen Als hem een Staetsman doet : maer siet hij weer om hooge Hij swicht gelijck een Pauw die op sijn pooten buckt En met een nedrigh spijt sijn vedren t'samen ruckt. Vermach hij sijn begeert met Leyden te bepalen , En naer sijn Klooster-niews, en verder niet te talen , Hij is de vrijste vorst die oyt getreden heeft Die inde gulden eew van 't Rijck Te vreden leeft. Sijn boeck-kas is een bosch daer all de boomen spreken , 20 Die hoort hij met sijn oogh , en uyt die bolle beken Vergaert hij eenen poet, die in sijn herssens staet En weder stroomeling de drooge Ieught bebaedt. Men vraeght hem als een Geest die door een drijstall antwoord; Sijn liefste vrager is, die kruijssen in sijn hand boort; 25 Daer schimpt de Pleyter op ; die schildert hem met kW, En zeght , sijn konst is kinclsch, sijn adem ruyckt nae 'tSchool. Sijn sorg is eene daeghs van vier en twintich .uren, Dier moet hij, lust het hem, ter weken vier besuren; Maer leght hij luijer-sieck , oft in de kelderklem, 30 Dan is de leer-stoel stom , en 'tbriefken spreeckt voor hem : Den Hondsdach Dieren-schrick is 'thooghst van sijn verlangen, Hoelang die kermis duert verneemtmen aen sijn wangen, Die brenght hij blosende van daer 'them niet en kost : Dan waer 't een groote sprong waer 'tleeren weer begost , 35 Maer 'tscheel is 't ongelijck van 'tlecken bij het .lesen. Ten laesten komt hij op als uyt een mist geresen En straelt sijn hoor-huijs door, en klatert door .sijn baerd Als waer het paerd sijn kracht gedoken in sijn staert. Den nutten Reden strydt van jonge letter haenen 4o Beleydt hy met een stem , al waerent Ruyter vaenen Die slants gerechticheyt verdedichden int velt Maer 'toverwonnen heijr en die het heeft gevelt Versoent by minnelyck met voile vredefluyten, Midts hy vergolden blyft, en aller scha te buyten. 45 Geluckt hem 'tsyner beurt het planten van een muts Op Edel Eesels hoort van d'een of d'ander bluts Dat doet hy trouwelick , al waert hy oock de ooren Ter syden by de kruyn om adem op sagh booren : Hy keurt soo keurlick niet, midts t' oorbeest croonen kack' 5o En spant hem eerst sijn derm en daer nae synen sack. vs. IS Die eerst : En — vs. 37 hoar-biz:is eerst : hoor-plaets — vs. 49 kack' het HS. heeft : kackt Huygens' Ged., II. 2 1623 18 Op Vorsten vocht onthael of afgesonden sprekers Verschynt hy voor een man, en geeseltse met bekers Tot dat hem 't ruym gevolch van ongecochte wyn Doet rispen in Hebreews , en braeken in Latyn. 55 Gebeurt hem sanderdaegs des princen oor ter eeren Opt staemlen van syn les , daer sal hy tlof staen leeren Van gulden middelmaet en wat sy wonders kan ; Roept ymant onverhoeds , wat deugdelicker man ! Wat tuchtelicker leer! Daer staender onder alien 6o Die naerder syn bekent met nieu en oude ballen , Die spreken wt den mondt , Danck hebb syn wyser wyf Die draeyden dese spil huymergen op syn lyf, Die schoone Redenen syn korsten vant verbyten Dat sy hem heeft gebrockt in Dageraeds ontbyten. 65 Soo gaende gaet hy t huys nae groote moeders Schoot. Noch wordt syn naem gevrydt van 'tsmooren van de .doot. Die kranssen vlechten hem syn hoog bespraeckte vrinden Die t Constelycxt gesegh int minst te seggen vinden En noemen silver goudt , en klabbeeck oosters fyn , 7o Te weten was hy t niet, hy hoorde soo te syn. Hagae. 4°. 8bris (Oct.) Aeger. mann materna 1). EEN ONWETF.ND MEDICYN 2). Hij is een onder-beul ; een Buffel met een' Rinck ; Een vuyst in 't sweerigh oogh ; een Oorband op een' klinck ; Een' Vroedvrouw met een baerd ; een konstigh Menschen-moorder ; Een' dobble Kerckhoff-ploegh ; een Boeren borsen-boorder ; 5 Een Raetseer met een' P. voor 'tmidden of voor aen ; Een' onbetrouwbaer' brugg daer elck will over gaen En vallen inde gracht daer door hij mochte treden , Een Zeyssem vande Dood ; een Besem vande Steden : Een onbegrijplick vat, dat min begrijpt dan 'tgeeft ; o Een mild-mond van een man die geeft en niet en heeft. Soo haest hem 'tknevel-spits komt luijsteren in d'ooren Dat Leidens laffe less sijn lang-bewandelt hooren Niet langer waerd en is, die nu den waerden trapp Soo waerdigh heeft betreιn van 'thooge Meester-schapp , 15 Met wordt hem 'tSchool te bang, met berst hij uyt sijn' muren , Als waer hij nu de Mensch die Menschen souw doen duren Van d'een in d'ander eew, , en kroppen 'tAerdrijck op; 1) vs. 39-70 zijn door Huygens' moeder geschreven; het schrift is op verschillende plaatsen zeer onduidelijk, hoewel de oude vrouw zeer vele groote letters gebruikte. plaatsen zeer onduidelijk, hoewel de oude vrouw zeer vele groote letters gebruikte. 2) Ot., V, 32; K. b., I, 127. Behoort tot de Printen. 19 1623 'Twaer vrij wat sonderlings , vermocht hij 't sonder schopp; Maer, Koster, haelt hem in met karren vol vereering, 20 Hij brenght v 'twoecker-loon van wagenen vol veering. Dien handel vangt hij aen met opsett van gewinn; Hoe raeck aen 'tgrabbelen , dat kost hem geen versinn; Een Tandsucht onverhoeds van uyt haer plaets bewogen Soo konsteloos geheelt als gonstelick belogen 25 Slaet sloten voor hem op daer grijse ervarenheit Geen grijpen , geen besien , geen dencken naer en heit. Dat kan het lecker niew, en vreemdicheits verkleeden. De spijs' en is maer een, niet meer en is 'tbereeden , Maer niewe schotelen ontsteken niew begeert, 3o En onder Heiligen zijn d'oude minst geeert. Die malle menschen-buij beleidt hem bij der ooren (Daer is hij vattelickst) tot door de ronde dooren Daer wiel en paerd door gaet, de ruyme trappen op Daer rijcke weelde woont: Daer leght een' siecke popp 35 Gewentelt in 'tfluweel van over-zeesche dekens; Hoe is v, schoon' Me vrouw ? My lust te weinigh sprekens. Beswaert v duijselingh? Mij dunckt de kamer sackt. Met herssen-knagingen ? AIs werdense gehackt. Hoe doet de maegh haer werck? Foey ! lieve , swijgt van eten. 4o Wat doet het onder-lijff? Ick heb het schier vergeten Soo lang vergeet het mijns. Geen nepen in de Zij ? Bij poosen onversiens, met rommeling daerbij. Met oorlof reyckt den Arm : hem, hem, daer is onsteltheit, Festinat languide. Maer dat v meest gequelt heit 45 Is flatuosus est vapor ventricul Gestegen uyt haer' poel, quod est periculi, Die stopt in cerebro spirituum meatus, Et hos circumagit vi proprij conalus , Daer komt vertigo van, die dan sympathice so Superiora roert et ima saris me. Maer quam est proui di in tijds te vigileren! Tollamus itaque de causam deser seeren Soo volgt ejectus nae. Maeckt mannen-moet, Mevrouw, , 'Twaer' onvermeesterlick dat mij vermeestren sou.w ; 55 Met dese regelen besweer ick vw' gesontheit; Walgt voor het swelgen niet, dat bitterst inde mond leit Werckt werckelixt om 'thert, noch geeft mijn Recipe Bij vs. i9: Parum docti et satis seduli officiocissime multos occidunt. Sen. vs. 29: In hac artium sold' euenit ut unicuique M. se professo statim credatur, quum sit periculum in nullo mendacio majus. Plin. — vs. 34: Quae corpore sano advocat sit periculum in nullo mendacio majus. Plin. — vs. 34: Quae corpore sano advocat Archigenen. Iuuen. — vs. 43: Sic fabulatur natio medentium , Quae levia magni , grauia plus aequo aestimat , Laudi parandae. Stob. ex Mimn. vs. 34 rijcke Ot.; wilde — vs. 46 is in K. a. en K. b. uitgevallen 2* 1623 20 Verr minder nauseam dan emmer ijemands de, Sij weten 't all niet all: betrouwt v negen dagen 6o Tbeleiden van mijn' hand, den Thienden suit gy vragen, Hoe mach 't den mensche gaen die sonder honger eet; Die waer sijn' milte leght, en waer sijn longer, weet. De thiende dagh is om; de siecke heeft ontbeten, Dat heeft sij lang gekost, maer derft het nu eerst weten. 65 Nu, Borgeren, siet toe, met dese kinder-slagh Wordt menigh krancke veegh, die beter buyten lagh Versloft, verwaerdeloost in ongeleerde handen, Dan onder 'tscherp Latijn van meesterlicke tanden. Ervaren, segt men mij, is Dochter vanden tijd, 7o En langsaem aengewass is menschelick verwijt, In 't vallen leert men gaen, al stamelende spreken, En die sich 'tglas geneert moet somtijds ruyten breken: Ick hebb geen wederlegh. Doch heyligh Hencker dan, Die op een appel-kloot, die op een' stroyen man 75 Den ongewissen arm ten swaerde leert bestieren, En kostelicker vleesch aen minderkoop quartieren: Maer menschen-moorderij te leeren in haer bloed, God troost' hem hier die 'tlijdt, hier naemaels die het doet. to°. 8b. (Oct.) Hagae. CHARACTERISTA OFT EEN PRINT-SCHRIJVER 1). Hij is een Spiegel-ruyt die elck sijn selven toont; Een weerschijn aller verw; een vilier van Gewoont; Een katt die nagels heeft en krabblen moet daer 't rouw is, Maer glijen over 'tgladd; een tong die nergens schouw is 5 Dan daer de waerheit feilt; een deuchdelicke Spie; Een all-om Waersegger, al waeght hij Waer noch Wie; Een schilder mette pen, al ruyckt sij na sterck-water; Een all dat ijemand is; een ernstigh kluchten-prater; Sijn opper oogh-merck is profijtelick vermaeck; to D'een treck'er voetsel af, een ander niet dan smaeck, Hij heefter twee voldaen, doch beide maer ten halven: Maer 'tspertelende been is moeyelick om salven. Wie dan noch vrucht noch vreught will vinden in sijn dicht, Stopt Oor en Ooghen toe in spijt van klock en licht: 15 De Waerheit stelt sich schoon voor diese will begrijpen; Wie tegen haer verhardt en laet sij niet te nijpen; Bij vs. 71: Medicinae efficacissimus praecipue magister, usus. Plin. vs. 74 aPPel-kloot K. a.: appeltien 1) Ot., V, 78; K. b., I, 161. In K. a. is de titel: Een Print-sehryver. Het vers behoort tot de Printen. behoort tot de Printen. Bij vs. 3: Vt per leve seueros Effundat junctura ungues. Pers. 21 1623 Hoe wel-voordachtelick omhelsden elck sijn roe, En roemde sich van schaemt, Die plaester hoort mij toe! Hij wandelt bijder wegh met slechte, sluycke treden, 20 Maer wacht v, die hem moet , voor 'tooge van sijn' Reden, Hij straelt'er sterling met door 'tbuffel-leder heen: Hij stroopt de schaduw-deughd de spieren van het been, En van soo menigh' bleyn, soo veelderhande pocken Als duycken onder 'tdack van Broecken en van Rocken 25 Versamelt hij een klomp, en print daer of een beeld Daer 'trechte wesens-kroost der moeder-vorm in speelt. Soo tracht hij ijeder een sijn bulleback te maken, En door sijn' eygen Door de Deughd te doen genaken. Die voor sijn selven schrickt ontloopt sich ruggeling, 3o En raeckt doch daer hij hoort onwillens, blindeling. Maer 't groot schort schort hem oock; de kennis van sijn selven, Dien dicken dampen-dijck en kan hij niet doordelven; Sijn kaers en licht hem niet, sijn heel lijf staet'er voor, Sijn' oogen sien hem niet, hij sluypter tusschen door, 35 En seght hij wat hij is, hij gist maer soo te wesen, Sijn boeck leght averechts; 0 die het rechts kont lesen En hebt uw aengesicht nae 't sijne toegewent, Wascht sijn' met uwe hand, en maeckt hem sich bekent. 0 oogen die van 'tsand van vuijle laeck-sucht vrij zijt 40 Beloont sijn trouw' Hy is, met een medoogend' G h ij z y t; Dat heeft de redens-kracht verkreghen op •sijn bloedt , Koel seggen wat hij siet, koel hooren wat hij doet '). Hag. 12°. 8b. (Oct.) EEN COMEDIANT 2). Hij is een Alle-mann, altijd en allerweghen Waer 'them den honger maeckt; een Bedlaer met een degen; Een Papegay om Go'; een laccher van gebreck; Een Meerkatt in een Mensch; een meesterlicke Geck; 5 Een Schilderij die spreeckt; een spoock van weinig' uren; Een levendige Print van 'sWerelts kort verduren; Een hijpocrijl om 'tjock; een schaduw diemen tast; Een drolligh Aristipp, dien alle kleeding past. Hij is dat ijeder een behoort te konnen wesen: 10 Verandering van staet verandert maer sijn wesen vs. 19 bijder K. a.: by den 1) Onder het vers staan de volgende woorden van Hor. (Epist. , I, 19, vs. 21 en 33) Libera per vacvvm posvi vestigia princeps: Libera per vacvvm posvi vestigia princeps: Non aliena meo pressi pede. Ivvat immemorata ferentem Ingenvis ocztlisque legi manibvsqve teneri. Ilor. 2) Ot., V, 38; K. b., I, 131. Behoort tot de Printen. 1623 22 Nae't noodich wesen moet: geraeckt hij op een Throon, Sijn hert ontstijght hem niet nae 'tstijgen vande kroon Vervalt hij van soo hoogh tot op het bedel-bidden, 'Tgelaet past op 'tgeluck; 'thert drijft in 'tgulde midden, 15 En onder 'tmommen-hooft steeckt noch de selve mann Die op en neder gaet, en niet bewegen, kan. De Werelt is 'traduijs daerop de Menschen mommen, Veel' staen op sprekens roll, veel dienender voor stommen; Veel' draven, veel' staen still, veel' dalen, veel' gaen op, 20 Veel sweeten om gewinn, veel scheppen 't mette schopp: Geluckigh hij alleen, die krijgen kan en houwen En missen dat hij moet, en matelicken rouwen, En lacchen matelick in suer of soet gelagh, En seggen, Is't nu soo, God kent den naesten dagh. Hagae. 14°. 8bris. (Oct.) EEN MATROOS 1). Hij is een Waterkatt; een Dansser naerden aerd, Die drijvende beweeght; een Wiegling met een baerd; Een Mensch-gevallen Visch; een tarter van gevaren; Een half Aeneas Oom, door 't maeschap vande baren; 5 Een' Kabeljauws genand, van wegen 'tKabel-gauw; Een Zeesche Koren-bloem, grauw onder, boven blauw; Een kaetsball vande Wind; een Hell en Hemel-naker Eer 't ijemand dencken derft; een keurlick kaerten-maker Die op sijn' oogen sweert; een pellegrim om buyt; to Een arger Argos-maet, en op een schoonder buyt. Hij dobbelt tegen 'tlot van honderden om tienen, Alleen om roof en sold tot plass-danck to verdienen, Eer is sijn oogh-witt niet, tot dat hij tienmael schrapp Vijf kogels heeft gestuytt, en noch soo menigh' schrapp; 15 Door sulcke distelen, die in het Zee-sopp groeyen, Beklawtert hij den trapp die na de guide boeyen, Gebiedens leckren last; het naeste toepad leidt. Geklommen door verdienst tot Naeld en Roers beleid, Verschijnt hem slapende 'tbetreckelicke wesen 20 Van d'Eere, Deuchts gevolgh; en segt, Ghij sijt geresen Bij vs. 21: Gaudendum est atque dolendum: Nam natus homo es: nolisque licet, Ita lex fert magna Deorum. Stob. ex Eurip. Ego ob res istas do/eo vehementer quidem, Sed prae dolore sapere non cesso tamen, Hoc est quod me hominem praestat, hoc me sospitat. Id. ex Philem. Sard. Quidquid necesse est ferre, nec habendum grave est. Id. ex Eurip. Quem res plus nimio delectauere secundae, Mutatae quatient. Hon ex Eurip. Quem res plus nimio delectauere secundae, Mutatae quatient. Hon vs. 16 gaet Ot.: gaen — vs. 17 'traduijs K. a.: 't thooneel 1) Ot., V, 43; K. b., I, 135. Behoort tot de Printen. vs. to buyt K. a.: bruyt 23 1623 Om hooger op te sien : Hij wackert op 't vermaen , En laet den droom sijn oogh maer noyt sijn hert ontgaen, Komt 's Hemels hooger hand scheeps hooge hooft te vellen, Hij heet de naeste mann die meeste wonden tellen 25 En meeste kusten kan : die 'tSuyden meest besweet En 't Noorden heeft betrilt , die Waer en Waer been weet Van Op en nederson ; Nu siet hij van dat steil neer Een vlotte Republijck verbonden aen sijn Zeil-keer : Wie die bestormen dorft , bedondert hij in tijds, 3o Off, lust hem meer bescheeds , behagelt hem van bijds, En kaetst hem Sabels toe, en kittelt hem met piecken, En blaest hem boonen toe die nae den blixem riecken. In 't heetste van die vlaeg voll tegenwoordicheids, Voll redelicken toorns, voll schrickelick bescheids : 35 Men sterft hem rondom af, hij kan niet leeren beven, Soo lang hij herten siet die met hem willen leven En doen gelijck hij doet. Beklemt hem feller macht Dan drijmael sijns gelijck, soo versch als onverwacht, Slaef, seght hij, evenwel en ben ick niet geboren, 4o Noch niemant sal 't mij sien; flux, brand in 'tSolfer-koren, Sterft garen , Maets, 'tis tijd, de naeste wegh van hier Is door de kruyd-tonn heen, ontsteeckt het laeste vier, 'Tsal van sich flickeren , en meet als ons verwarmen, En sterven wij voor uyt , sij sullen 'tlaest bekarmen; 45 Naest rijck en onverseerd om Kroonen t'huys te gaen Is eerlick scheidende sijn vijanden te slaen. Waer henen, moedig Mann ? Den Hemel sluyt sijn' deuren Den Zielen die haer self haer lichamen ontscheuren; Dat recht behoort hem toe die beide t'samen bracht. 5o Vervloeckte vromicheit, in 'tswarte Rijck bedacht ! Daer ons des Vorsten hand ter schildwacht heeft bewesen, Verdriet ons 'tlanger staen , dats', langer Sijn' te wesen ? Verlaten wij de wall all eer de Ronde kom' ? Staet, Christenen, staet vast, uw' uer en is niet om : 55 Geworden, is gewis , Te worden , is onseker; Wat kander vande lipp gebeuren tot den beker ! Wat schuijlter onversiens in 't doncker van 't gevall ! Hoe kan des Heeren hand oock schooren in den yall, Oock stuyten inde vlucht, oock schorten in het sincken, Bij vs. 39: Nonne mori satins quam vitae ferre pudorem ? Claud. — vs. 49: Retinendus est animus in custodia corporis : nec injussu ejus , a quo ille est nobis datus ex hominum vita migrandum est; ne munus humanum assignatum a Deo datus ex hominum vita migrandum est; ne munus humanum assignatum a Deo defugisse videamur. Cic. vs. 24 de Ot.: sijn — vs. 27 dat steil neer K. a.: die steilen — vs. 28 Zeil-keer K. a.: Zeilen 1623 24 6o En bergen Israel, en Bharat, verdrincken! Betrouwt hem 't Voor en 't Naer en 't Midden van uw doen; Of noemt v averechts, en van verbaestheit koen, En onversaeght uyt noot; Soo zijn sij die, voor schanden, Voor spott, voor dienstbaerheit in overwinners handen, 65 Een sachter ongevoel verkiesen in haer' dood, En trachten nae de winst van kleyn verdriet voor groot. Hollander, 'tpast v niet, noch voor een Mensch te vreesen, Noch vande rechte vrees van boven vreemd te wesen: Wat soecken wij den dach op 'thoogste vanden Noen? 7o De Waerheit heeft geseght, Ghij suit geen doot-slagh doen. Noch heeft de Manheit plaets. en die de dood kan wachten Onthaeltse verr genoegh; Hij moetse niet verachten Dan diese lijden moet, dat's tijds genoegh op Test: Maer 'tsterven komt u t'huys, of 'tleven is v best. zo°. 8b. (Oct.) Hag. AEN DE VRYE NEDERLANDEN 1). Laegste Landen, hoogste roem Van der Landen luyster-bloem, Straet van Steden, Stadt van Dorpen Die den anderen beworpen, Bij vs. 62: Multos in summa pericula misit venturi timor ipse mali, fortissimos ille est, qui promptus metuenda pati, si comminus instent , et differre potest. Lucan. 7. — vs. 73: Ad mortem non pigre ire satis est. Curt. vs. 73: Ad mortem non pigre ire satis est. Curt. Ot., VI, 105; K. b., I, 455. In K. b. luidt de titel: Aen de Vrye Nederlanden. Ten einde van het twaelfjarigh Bestand. Bij het HS. van het vers vindt men op een afzonderlijk blad papier het volgende : „In dese Ode wordt den Vrije Nederlanden vertoont 1. Haren ellendigen staet onder de spaensche verwoestingen, vervolgingen etc. 2. Hare verquicking onder den trouwen bijstand van Ho. Mem. de Heere Pr. van Oragnen, 3. Daer door selver de naburige vorsten met begeerlickheit over haer dorsten ontsteken. 4. Haer droevighe benautheit door 'tverongelucken vanden hooghgemelten Heere Prince. 5. Wederom haren niewen troost op de jonge manhafticheit van sijne jegenw.e Ex.cie 6. Het geluckige succes van Sijne Wapenen; onder anderen inde veltslagen van Turnh. ende Niup. 7. Mede in 'tveroveren van soo menighe steden ende sterckten. 8. Die nu gevrijdt vande Roomsche Slavernije, in allerhande Weelde, voorspoet en welvaert bl 9. Waer door haer endelick de Spaensche gevallen hoogmoet als Vrije Landen den Treves is aff komen smeecken. to. Na den welcken de oorloge wederom aengevangen sijnde worden de Borgeren aangemaent voorden selven onder soo geluckighen hooft niet te schroomen; sonderling totte Eendracht inde Religie ende andersins aengemaent, daer uyt sij niet als vervolg van voorspoet ende overwinning hebben te verwachten." 25 1623 5 Hooge heckens vanden Leew 'Twonder-dier van menigh' eew ; Leert v kennen, Weelde-weiden, Leert v selven onderscheiden Van v selven, na den tijd to Die ghij waert en die ghij zijt : Leert uw' ooghen ondervragen Leert uw' ooghen ondervragen Na de doncker' donder-dagen, Na de Nachten sonder Maen Die u over zijn gegaen; 15 Doe de Sonne-paerden stickten En haer ooge schemer-blickten Door de smoockerighe wolck, Die van midden uyt uw volck En haer' opgeschroeyde wonden zo Naer de sterren werd gesonden, Die de verre vlugger geest Lang to boven was geweest. Doe de Huijs-mann van uw' velden In sijn' Mutsaerden ontgelden 25 Dat hij 'tmenschelick gebod Van een' Opper-onder-God, Die sijn' Schepper scheppen konde , Inde Tafel niet en vonde Inde Tafel niet en vonde Die der Heiligen Gewiss 3o Waerheid, Wegh, en Leven is: Doe het opgestolde swieren Van uw' droevige Rivieren Waer' verschapen in een' vioed Van vergoten Borger-bloed, 35 Hadden sij den zilten regen Van uw' tranen niet gekregen, Diese vochtich overstolp , En de dorpels over holp. Eenicheit trad door uw' straten 4o Die de Roover hadd verlaten Aende Moil en aende Muijs; Grouwel satt in 'theiligh huijs, En de Priesters leerden scholen Onder hagen, onder holen, 45 Mette harpen buytens vest Aende Willigen gevest : Vreemdelingen die het sager Konden in 't voorbij gaen vragen Wasser emmer in dit sand 5o Timmer, Tuijn of Menschen-plant ? 1623 26 Teere Maget, soo voll wonden , Soo verslingert, soo verslonden, Leeft hij noch in uw gedacht Die v uyt de flauwte bracht ? 55 Wel hem in het eewigh rusten , Wilhem was het die v kusten Wilhem die v uyt het sand Steunden op sijn' trouwe hand, Die v Vaderlijck omarmden, 6o Die uw' aderen verwarmden, Diese, selver afgevoedt, Voedde met sijn herten-bloedt. Met begondt ghij 'thooft te stijgen, En de wangen weer te krijgen 65 Die soo menigh Buren-vorst Vlammende beloeren dorst. Maer hoe werd v weer te moede Met de niew-gepluckte roede Die den Hemel op v sleet, 7o Doe ghij weder 'tswarte kleed, Weder Wees' en Weft geworden, Om de siecke lenden gordden, En uw' Vader, en uw' Helt Voor uw' voeten saeght gevelt? 75 Hemel, sprack in v 'tbenouwen, Is v 'tgroote werck berouwen, En 'tgeluckighe beghinn Mijner Vrijheid uyt den sinn? Ben ick uyt de diept' gekommen, 8o En ter halver hooghd' geklommen Tegen 'tfeller ongevall Van soo veel te dieper' vall? Eewigh Rechter, zijn 't dijn' rechten Daer mijn' Borgeren, dijn' knechten, 85 Spade voor ter walle staen, Vroege voor ten trommel gaen, End en sulstu hunne dagen Noyt ontwolcken van de plagen Die sij wel verdienen, Heer, 90 Maer dijn' vijanden noch meer? Zulcke waren Zions klachten Doe de Goddeloose machten 'Theiligh Heir en eygen lot Vanden onverwonnen God, vs. 60 aderen Ot.: ademen 27 1623 95 Vande Philistiner stranden Voor sijn' poorten quamen vanden Met het brieschende gelaet Van een' anderhalf Soldaet. Maer hoe slaest du op de rotsen zoo Die dij met de hoogde trotsen , Hooge Rots van Israel ! Werd hij niet tot kinderspel Die de Mannen dede beven ? Most dat harde hart niet sneven 105 Voor het onverstaelde scherp Van een' teere slinger-werp ? Min en saeght ghij niet gedijden In uw' ongesienste tijden In 'tbedompste van uw' brand, To Overblixemd Vaderland. Die de weeldrigste gewesten , Rijck ten Oasten, rick ten Westen , Buyten v alleen besat , Buyten v alleen besat , Spagnen , vander aerden platt 115 Over 't Reusen-peil gewassen , Quam uw' kleijnicheid verbassen , En uw swaerste tegenweer Docht hem wegen als een' veer. Maer uw' trouwe Broeder-Borgers 120 Vaderlijcke Toeversorgers Hadden noch haer' hoop geplant Op een' teere Davids hand; Teer en onbedreven beyde , Soo sij vande memme scheyde 125 Die Sijn stollende gebeent Vande Moeder hadd gespeent. Op die kinderlicke voeten Gingh Hij Goliath ontmoeten , Israel stond hals en oogh 130 Hart en handen naer om hoogh. Lijdt geen' vreemdeling to vragen Na de voorbaet vande slagen ; Vragen 't spruyten van uw bloed Daer ghij Spagnens haet in voedt , 135 Sendtse naer de Moore-mannen Die de hengsten in sien spannen Daer de Sonne-karr na rent, Sendtse naer het Avond-end , Bij vs. 98 in marg. : Goliath. 1623 28 Sendse door de Zuyder Engde 14o Achter om de ronde lengde Vanden gulden wereld-kluyt Tot soo verr de Naelde stuyt; Midden uyt der Menschen monden Dien de Menschen-bouten monden, 145 Dien de buyck tot graf-ste dient Voor een' afgestorven vriend , Sullen hun de hooge maren Van Oragnen wedervaren , En het welbeleid gewelt 15o Van soo fieren Leew te veld. Soo verr hebben Hem de slagen Van Sijn' Trommelen gedragen Soo verr heeft de Zee geschudt Voor en achter Sijn geschutt, 155 Soo verr telde men de voncken Die Sijn' ijsre vuysten kloncken Uyt het Arragonsche stael, Op het bloedigh Middach-mael Daer Hij Spagnen leerde dencken 16o (Turnhout sal 't hun doen gedencken) Dat den Hemel door den slagh Van een' slinger all vermagh. Zoo verr sullen sij de baren Die het Vlaender-vlack bewaren 165 Ebbeling vertogen sien, Om de tegenstaende Lien Die in onsen Winter sweeten Tuygende te helpen weten Hoe Hij daer Sijn' vorsten-hand 17o Aenden voor-slagh hadd verpandt, Hoe hij daer Sijn Macker-mannen Tuschen Niewpoorts grauwe pannen, Tuschen vijand, tuschen Zee, Mannelick wanhopen de; 175 Hoe Hij 't Noorder-natt verengde , En sijn' bobbelen versengde , En sijn stranden vloed op vloed De verstremmelen in bloed ; Bloed den oogen uytgetogen 18o Die Hem dorsten weder-oogen, Daer Hij noch de wraeck of trock Vanden overjaerden wrock vs. 171 Hoe K. a. : Doe 99 1623 Die een Albert most ontgelden , Of hij al drij eewen telden 185 Zedert Nassau neder lagh Door een' Oostenrijcker slagh. Roeptse wederom ten lesten Naer de vaderlicke vesten, En de laeste wonderen 190 Sullen 'teerst verdonderen. Toont hun Baer de vaste borgen Van Sijn' onvervaeckte sorgen In den afgeronnen trots Van soo menigh' aerde rots, 195 Daer de Wolven achter schuylden Die uw' Lammeren behuylden , En ontgrabbelden uw vee ; Tot Hij hun het dubbel wee Mette woecker gingh betalen , 200 En vereerden hare palen Met Oragnens vlagge-swaey Die der eewigh over waey'. Daer ghij nu de snelle klaerheid Van des Hemels helle waerheid 205 Onder 'tvredighe gebiedt Vande Vrijheid schijnen siet; Daermen vande strooye toomen Die 'tbelacchelicke Roomen Om de vrije Zielen slaet 210 Vrij en onbenepen gaet. Daer de bosch-gelijcke reeden Rondom uw' gekropte Steden , Die de Welvaerd overstroomt Cingelen met swart geboomt ; 215 Boomen , die om vruchten varen Nae de dubble Somer-jaren , En bedruijpen v te huijs Met het allvermogend' gruijs, Met de nootelicke schijven 220 Daer uw' Zenuwen of stijven, En uw' Vijand sonder pijn Ongewoon te derven zijn. Vaderland , 'kverheff mijn' toonen, 'T schoonste staet v noch te toonen 'T schoonste staet v noch te toonen ; 225 Toont all' die 'tverheugen mach ; 225 Toont all' die 'tverheugen mach Wat v eewich heugen mach; vs. 186 Door Ot.: Voor K. a. : Door 1623 30 Toont hem waer het ruchtigh roncken Van Castilien is gesoncken, Hoe die hooge Reusen hooghd 23o Voor uw' David heeft gebooght, Hoe de klingen die haer' scheeden Tegen klingen vreesen deden Tegen Sijn gesegent loodt Stomp gestooten zijn en doodt, 235 Hoe de vuysten diese dreven Voor de Sijne quamen beven Does' haer trotse tong gevelt Tot een, Vrede, groote helt, Vrede, vrede, vrije Volcken, 240 Niet en schaemde to vertolcken, Daer der knijen holle bocht 'Tnederigst gebaer toe broght. Laet dan alle Trommel-schriften Door de nauwste keuring siften, 245 En wij willen noch den dagh Doorstaen van een' swarer slagh, Was oyt weecker schuyt de baren Van een' holler zee ontvaren , Sagh haer oyt een' sulcke macht 25o Van een' sulcke t'onderbracht. Maer de Rust is omgekomen, Mannen Borgers komt u 'tschroomen Tegen d'onrust inden sinn? Moedich, moedich, aen 'tbeginn 255 Die het ende t'uwer eeren, T'uwer baten hebt sien keeren. Siet de Hooftmann van uw' wacht Staet u weer voor uyt en wacht. Sluyt de Seven trouwe handen 26o Die de twee en acht vermanden, Sluytse datter wind noch dagh Door de klemmen been en magh : Konnen sij de swaerste Schatten, 'S hemels waerheid, t'samen vatten, 265 En betrouwen haer geweld Diese t'samen heeft gestelt, Eewigh winnen, eewigh blijen, Min en kan v niet bedijen Laeghe Landen, buyten roem, 27o Aller Landen luyster-bloem. 28°. 8b. (Oct). Valetudine parum prospers. 31 1623 TEN BOER '). Hij is een Edelman, soo wel als d'aller eerste , Die in geen' Stadt en woond', en, off hij 't all beheerste , Beploegde's maer een deel ; Een Hovenier in 'twild; Een Soon die om den kost sijn Groote Moeder vilt; 5 Een mensch die niet en is dan om een mensch te wesen , En helpen 't andre zijn ; een voile man in 't wesen, In 'tspreken maer een half, 'ten zij bij ongevall, Soo braeckt hij wel een woord dat wijsen wel gevall', Soo rispt hij wel een vraeg daer Letter-luij uyt suypen ro Dat buytens-boeckx vernuft kan vliegen daer sij kruijpen. Hij leeft gelijckmen leeft daer 't Leven leven is, Daer voor noch achterdenck, daer geen gebeef en is, Tot dat de Trommel komt , en Lonten die hem tergen Tot dat hij Daelders sweet', oft wreken 't op sijn' bergen, 15 Oft scheeren 't van sijn vee, oft braken 't uijt sijn vlass, Oft malen't uyt sijn Terw, , oft maeijen 't van sijn gras. Die stormen duyckt hij door soo tang sij hem vermannen , Maer schept hij uyt den nood het hert van wederspannen Door Boeren-buren hulp ; Soldaten kiest de wijck, 20 Elck vlegel wordt een Roer, en elcke pols een Pijck. De wraeck sitt in sijn hert, de WanhoOp in sijn' handen, En elck' in ijeder oogh; hij wenschten in sijn' tanden Noch Room, noch Schapenkaes voor Menschen vleisch en bloed; Soo wreed is die het is om dat hij 't wesen moet. 25 Kipt Trommel-tyden uyt, geen sijns gelijcke Koning; Sijn 'tandre van een Ryck , hij is het van een WoOning, Maer Vrijheit sluyt haer heck, en Vrede woonter in, En 'tkostelick Genoegh; dat hebben andre min. Den Sess-dagh sweet hij uyt, van dat de Son te karr klimt 3o Tot dat de Nacht-bodin, de Minne-Moeder-Starr, glimt; Soo voedt hij met sijn hand sijn lustigh lijf in 'tgroen , Trots die het binnens muers en met de herssens doen. De sevendaeghsche Rust en wenscht hij niet verschenen Om werckens vrij te zijn (gewoonte doet hem meenen 35 Dat sweeten Mensch zijn is, en arbeit Levens lot) Maer om des yvers will ter Kennis van sijn' God, Den God der kinderen en kinderlijcke Zielen, Die op de rouwe hand en ongekussent knielen Sijn' All-medoogentheit beweghelicker slaet, 4o Dan daer 'tgeleerd Gebed door Amber-wanten gaet. Verlengt de Somer-Sonn sijn achter-Middagh-uren, Ot., V, 47; K. b., I, 139. Behoort tot de Printen. vs. 9 vraeg K. a.: vlaegh — vs. 25 Kipt K. a.: 'k Neem 1623 32 Hij schenckt het overschott den naestgelegen' buren , En hangter 't Kroontgien uyt, den Avond blijfter bij; Daer vindt hij mogelick sijn' gadingh aende Rij , 45 En wringter sich ontrent, en segt haer met een douw, , „Trijn, „Trijn 'k weet gien langer raedt, me denckt je moet men Vrouw zijn, „Me denckt je seitse zijn, en inden Hemel benje 't, „Me denckt je seitse zijn, en inden Hemel benje 't, „We staender lang te boeck; en, Troosje, noch onken je 't, „Noch blijf j'en stickgien Ys, soo klaer, soo hard, soo koel, so „Daer ick men aers noch aers van binnen en bevoel „Al waer men hart en haert, en Ambeelt of en Ove , „En slijpstien of en Pott; men suchjes doen him stove, „Men traentgies lengen 'tsopp ; en, offer vier ombrack , „Iou vierige versier ontsteeck de kole strack ; 55 „Die kole sijn men Long, men Lever en men Niertgies, „Soo veulderhangde vonck , soo veulderhangde viertgies; „En ick wel eer de knecht groen licken as en gras „Ga dorre lick en hoy, ga stuyve lick en ass; „Wie wenst hem bij en aer sen Weuning te verwarme ? 6o „En benje'n Meysgie , Trijn, en doe je 't bij sen darme? „Wat lettmen an men leen? kedare , dat's en tre, „Wat denck je, kreuckte 'tgras wel minder van men tee „Al vloogh ick bij de grongd? nouw weer en aere slinger, , „Mick, mick , men hieltgie drilt all waer 't de Speulmans vinger. 65 „Hoe slofter Teunis by, hoe staetet Kees ter hand, „Hoe sleeptet logge goet de biendere door 'tsand! „De Waerheit wilder uyt, all stinckt den aem van 'tprijsen, „Al dangst' jck inde kley, 'k en mocht niet taeyer rijsen. „Wat schort men an men goed? Al ben ick ien van tien , 7o „De neghen benne voort, ick stae, God danck , allien; „Van ginte Molen of tot achter om 'tKadijckgie „Verbij de watering is all men eighe slijckje, „Klink klare klaever, , Kind : Ick weet van huer noch pacht, „Men erven hoore mijn, gelicken ick 'tgeslacht: 75 „Let op men Laen ereys, hoe roytse na men hecke; „O minnelick geboomt! Ick sie 't sen armpgies strecke „Gelick sen Miester doet, om you, om you, om you, „Om you, men Hartegin, te vatte voor sen Vrouw. Een soen, een lonck, een snick, een kneep, een tre, een suchtgien 8o Besluyten sijn gespreck : Trijn gloeyt gelijck een Luchtgien Dat 's anderdaegs moy weer, of water dreigt of wind : „En jong, en welbekleid, en goelick , ienigh kind? „Wat lett him? segt haer hart, en 'tspringt gelijck haer kuyten. „Hoe stae je mit je Vaer ? begint s'hem op te fluyten; 85 „Die pankoeck schuyft, denckt hij , of 'tsell him haest gedij'n: vs. 6o sen K. a.: men 33 r623 „Men Vaer en ick syn ien , lick Druyve-sopp en wijn, „Wilt slech, we selle you het klavre vrouwtgie maken „Bin icker 't Heertgien of. Sij antwoord met de kaken. Met glijdt een silvre Trouw van sijn' aen haren duym; 90 Sij voelt en voelt het niet; als waer' de Ring te ruym, Of sij melaets van hand. T'huys derfts' hem sien en oonen; De Vaertgiens raken t'saem, de buren aende kroonen, De Bruijgom binnens koys; Daer vindt hij soo veel. vreughd, Als Alexander oyt kost eischen van sijn Ieugd, 95 En Caesar heerschten 't all, en beijde met haer' Wijven En brachten niet te saem als vier ontkleedde Lijven. Wat is hij min of meer om 't uytgeschudt gewaet Die in het Bruyloftbedd of inde Doodkist gaet? Nu is hij dobbeld Man; en 'tleven van te voren too Gelijckt hij bij een dood; soo kan hem Trijn bekoren, Soo reddert sij sijn' stall; soo serpt sij vloer en Tinn, Soo klaert sij Mouw en Tonn; soo draeft sij naer sijn sin Te knie toe door den dauw; soo past sij op de Kaeren, Soo op het stremmeless; soo suynich in 'tbewaren, 1o5 Soo vlijtigh in 'tgewinn. Nu rydt hij t'Stewaert aen, En heeft sijn liefste schatt van achteren gelaen: Den kaes, de melck en 't Ey beveelt hij haer vertieren, Het veulen met het kalf sijn mannelick bestieren; Elck maeyt soo veel hij saeyt, elck voordert sijn bedrijf, to Des Avonds munt bij munt, en bey de borsen stijf. Maer eer sy door den drang van Maendags mencktgang booren , Hoe sparren sij 'tgebitt tot achter om haer' ooren, Hoe spannen sij de wang, hoe toonen sij den tand Op 't Kostelicke Mall van 't Steedsche Velerhand! 115 „Kedaer, Ian Govertse, seght sij, dat benne bouwens, „O rijcke Lieven Heer wat kost je 'tgoetgien houwens! „Kedaer begett, dat staet; goud speldewerck op zij, „Kerstienten inden Tuyt, en dan een veer der bij: „Kijck sij nouw mitten Hoep, en mittet spitse hieltgie, 120 „Ia wel toch moer in 'tslick, ja lieve flenter-sieltgie, „Wat geeft de Schei an 'tMess, den blaker an de kaers? „Die moy is is't in 't hem, Ick toon je naers om naers. „En jy me , Moolicken, rock of ereijs de Luyve, „Lae kijcke wat je deckt, ick schatt je bij de kuijve 125 „Voor Molenare Wijfs; hoe is't mit Neus en Wang? „D'ien magh bepockpett zijn, den andre slim, of lang: „Well, hadd ick 't niet esien -ick hiet men vaertgie flluyte, „Se maecke 't backhuijs swart, en vreesen of 't van buyte Bij vs. 115: Ridiculum acri Fortius et melius magnas plerumque secat res. Hor. vs. 116 kostje K. b.: kost het Huygens' Ged., II. 3 1623 34 „Wat geel versenge mocht: Lae barne dattet kiss, 130 „De Son en maecktet noyt soo oolick asset is. „Still, Trijne-Moer, , segt hij, laet Wijfgies wat bedrijve, „Se zijnder Wijfgies voor; Maer Manne worde Wijve „Kijck, hoe sitt hij te pronck, al keeck hij uyt en kass, „In 't Leere Wagentgie, sen lockgies me voll ass; 135 „'T ien hangt him op te schoer; en vrouw die half ehult is „Sou hate datme 't saegh daer hij sus me verguldt is : „Hoe hanght him 'tlubbe-tuijch efommelt over ien, „'T is schier en heele webb, all mach het nimmend sien, „O 't is en wondre krull van veulderhande laeghies, 140 „Al staetet boven op gelick men hemde kraeghies, „All eveliens of ick en dicke Bijbel hadd „En liet him nimmend sien as oppet opper-blad. „Siet nouw sen Mangteltgie, van buyte rood as Panne, „Van binnen as en grass, voll sije bongt espanne, 145 „Trijn, onse Domine die preeckten op en dagh „Van 'tHemels Brulloft-kleed, of 't dit kleur wese magh ? „Ick houw j' en biertgie, neen 't. Maer lett op 't wammes tuytgie, „Hoe sluycktet na den Riem, lick 'tvoorste van men schuytgie , „Hoe sluycktet na den Riem, lick 'tvoorste van men schuytgie , „En all fijn klatergoud tot snippertgies versneen, 150 „Ia heer hoe kostelick is 't mallen inde Steen! Soo rijden sij te keur door 'tschuym van onse daghen, Trots trotser Keyseren, haer eigen Wooning-wagen Is haer Victori-koets; daer sien sij van om laegh Of een geLauwert Vorst sijn' slaven oversaegh; 155 En roepen binnens monds, Siet, Slaven, ghij suit sterven, En 't Malle kostelick wel moeten leeren derven; Begint het tijds genoegh: Wat baet hem overvloed Die naeckt gekomen is en bloot verscheiden moet? 'T is uyt een' Boeren-lipp een hooge less gesogen, 16o Maer diese niet en hoort onthaelse door sijn' oogen: Wie een' geraghen geest op alien voorvall slaet Studeert in 'tgroote Boeck, ter Scholen waer hij gaet. De Bedelaer sweegh still, die op sijn' koten huckte En met een holle hand na 'tBeken-water buckte, 165 En schepten in die kruijck dien nooddruft uyt dat vat, Maer die daer in sijn Kuijp sich selfs en all besat, Ontfing de stomme less, oock midden uyt de luysen, En schaemde sich sijn' Napp ten overvloed te huysen. Geleerde spreken veel, maer Boeren seggen 's meer, 170 De beste School-vrouw is de dadelicke Leer. Hag. 13°. 9b. (Nov.) 35 r623 EEN WAERD 1). Hij is een Opper-kock die 'tschorttekleed ontgroeyt is, Die inde schouw gekipt, en aenden haert gebroeyt is ; Een vriend van alle man die met hem eten will, Van Koop, van Wellekom , van Vrede van Geschill , 5 Daer slemp op sluyten kan ; een Vincker uyt sijn stoepen , Die met een Rijnsche Pijp sijn wildbraed weet te roepen , Een vrolick Man om gelt, al hadd hij suchtens sinn; Half Meester van sijn Huijs, all woont hij'r midden in. Sijn Huysgesin is vlott; in weynigh' uren vloeyt het, io In weynigh' ebbt het uyt, op Kermis-weken bloeyt het. Ter Kercken is sijn be, Verleent mij eters, Heer, Mijn dagelicksche Brood verrott van 't vochtigh weer; Des Biddags bidt hij, Heer, geeft weynigh' sulcke daghen, Mijn Keucke-meid en kan de koelte niet verdragen, 15 En staen mijn Iongens leegh, mijn Borse wordt het oock, Hoe licht is mijn versoeck die niet en eisch als roock! Voerluyden queeckt hij aen voor afgerichte Enden, Die doen hem 'tvreemde Wild tot in sijn fuyck belenden, 'Tgeraeckter 's Avonds in, en moglick 's Mergens uyt, 20 Maer selden sonder schrabb in 'tvetste vande huyt. Gebreeckter aen -'tgebraed, valt op den vissch te seggen, Hij weet der gasten gall wat tydings voor te leggen Dat taey om kauwen is : Hij heefter zegels af, Wat nu een Actie geeft, hoeveel sij gistren gaf, 25 Hoe 'tHolland buyten gaet bij Witt' en Moremannen, Hoe 't Christenen betaemt aen Machomet te spannen , Hoe 'tBhemen tegen stroomt, hoe 'tOostenrijck geluckt, Hoe 't beyde lucken sail, waer Gabor henen ruckt, Hoe Duytsland hadd gedanst als Engeland gefluytt hadd; 30 Hoe Spagnen noyt en weeck daer 'tmidden inden buijt sat; Hoe 't meent, hoe 't niet en meent, in seven jaer, in twee, Sijn' dieren Maghedom te veilen over Zee ; Hoe 't Roomen raect of niet; hoe 't Ratten kruyt daer dier is, En 'teen verCardinaelt eer 'tandere te vier is : 35 Hoe 't Fransche Rijck sijn woord sijn' kindren houden sal; Hoe Embden gast-vrij raeckt; Hoe Mauritz 'tongevall Van menigh' blinde laegh geluckigh is ontkomen, Maer onlanx bij der hand den Moordenaer ontnomen En weer geboren is: hoe dat hij door een' Brill, 4o Die met hem slapen gaet, kan oogen waer hij will; Hoe 'tChristenrijcks gevaer sijn' dagen van sijn' nachten 1) Ot., V, 35; K. b., I, 129. Behoort tot de Printen. Bij vs. 6: Non hospes ab hosftite tutus. Ouid. — vs. 25: 1623. vs. 32 Maghedom K. a.: Maeghdom ojt — vs 41 'tChristenrijks Ot.: 's Christenrijcks 3* s 3* 1623 86 De helft ontleenen doet; hoe 'tChristenrijck sijn machten , Die alles voor haer sien gevloden of gevelt , Siet stuyten tegen 'tstutt van sijn beknoopt gewelt. 45 All waer 't een Almanach hij mocht niet wijder weiden: „Maer waer belendt sijn praet? Mijn Heeren, eer wij scheiden, „De voorspoet vanden Vorst daer 'tLand soo veel. aen leit, „Heel Schelm of halve Geus die, kick, daer tegen zeit. Leeft lang, leeft, groote Vorst, soo lang 't uw vijand knagen , 5o Vw' vrienden troosten magh, wordt nemmermeer verslagen Die 't nemmermeer en waert, mijn' Ziele stemt 'er toe, En keurt uw' laesten dagh der Landen eerste Roe; Dan emmers in een Kelck die Koeyen kon' verschricken En is noch vrienden vre, noch vyands vall te licken, 55 Of Duytsland waer' geberght. Maer 'thert spreeckt in den wijn : „Soo wensch ick drinckende den Princen wel te zijn. Wat vindt de Hell geweers om t' onsent in te breken! Wenscht nuchteren die wenscht; en, heeft het noyt gebleken , Doet blijcken hoe ghij wenscht daer 'tblijckens noot belast; 6o De Princen eischen meer, men dientse niet te gast : Geluck of ongevall wordt toe noch af gedroncken; Gesontheit wordt den Mensch, maer uyt geen kann, geschoncken; Geneest een siecke vorst daer ijemand, droncken-doodt, Op sijn gesontheit leght in 'tbedd of inde goot? 65 Wie sulcke Texten preeckt, en maticheit van leven In onbewijnde vreught, betaelt de Waerdt met schreven. Klaeght dese dat de greep te diep gaet in sijn' Tess, Hij antwoord stommeling, Dat's voor uw' drooge less. Geloof en kent hij niet, oft emmers geeft bet selden; 7o De Liefde toont hij meest aen wie daer meest derft gelden, De hope houdt hem op, en siet hij maer een kiss En vreest sij gaet voorbij, de Ho6p segt, t'uwent ist. Sijn Oestmaend spelt met er, soo kans' op °ester sluyten; Castagnen sluyten oock, hoewel sij 'trijm doen stuyten: 75 Of eenigh nieweling dat dichten niet en kost, Hij leert hem 'tRefereyn om eenen Avond Most. Hoe hooger ouderdom hoe hooger blos hem aengroeyt, Tot dat hij stervende gelijck een grammen haen gloeyt. Gesteenten gaert hij veel, al erftme'r weynigh af, 8o Robijnen voert hij meest met Neus en all in 'tgraf; Daer spreeckt hij door sijn' sarck: Die liever Waerd als gast was, Die voorspoet rekende, hoe meer mijn huys belast was, Groot schrijver, kleine klerck, verwacht hier 's Rechters dagh, Geboren in Veschrei, gestorven in 't Gelagh. 16°. gb. (Nov.) Hag. vs. 44 beknoopt K. a.: beknopt — vs. 48: kick, K. a.: eens — vs. 53 in K.a.: uyt — vs. 6i is in Ot. en K. a. uitgevallen. — vs. 61 en 62 in K. b. in omgekeerde volgorde. 6) 1623 (AEN JOFF.w TESSELSCHADE VISSCHERONDER TROUW) I). Tesselschade, 'Kwaer' geschapen Die uw' Gade Uw beslapen Niet te spade Te begapen, Niet te vroegh En uw' Feest, 5 Hebt gevonden, 45 En het proncken En verbonden Van uw' loncken, Van de wonden Tot ontfoncken Die hij droegh, Van mijn' geest, Weest te vreden Maer 'tbenijden ro Met de reden so Deser tijden Die mij heden Moet ick lijden Seggen doet, Met geduld, Bruylofts lusten 'Tsijn geen' treken Laet mij rusten Om te wreken is Daer ick rust en 55 Woord te breken Rusten moet. Sonder schult. Stuersche buijen, Oh! hoe vliegh ick, Die sick ruyen Hoe bedriegh ick, Tegen 'tSuijen Hoe beliegh ick 20 Tegen 'tWest, 6o Mijn gemoet! Hoor ick schreewen 'Kwilder wesen, Door het Sneewen, Alle vredsen Somer-spreewen, Zijn geresen Houdt uw' nest. Uyt mijn bloed : 25 Swacke leden 65 Swackheit , lijden, Moe geleden, Winter-tijden Moe gestreden Die ick mijdden, Tegen 'tmess Staet van kant, En de slagen Wech vervaren 3o Vande plagen, 7o Voor het baren Doen mij klagen Vande baren, Dit's mijn less. 'Kwill van land. Had de Sonn en Gae ick? stae ick? Lucht begonnen Neen ick, ja ick; 35 Weer te gonnen 75 Emmers gae ick, 'Tsoet gelacch Neen ick noch; Van de hagen , Ia ick, meen ick; En te tragen Weer versteen ick; 'Twintrigh jagen Gae ick? neen ick; 4o Vanden dagh, 8o Ia ick toch. 17°. Nouemb. Hag. 1) Ot., VI, 151; K. b., I, 481. In bet HS. is de titel: Aen de seine, Onder Trouw. Het vers volgt in de uitgaven op de Muydsche rei s. Aen Yofw Tesselschade Visscher (I, 211). I Nov. 1623 werd Tesselschade in huwelijk ingeteekend met Allert Jansz. Crombalch van Alkmaar. (zie Oud-Holland, 1885, bl. 165). 1623 38 EEN BEUL '). Hij is een Ambachtsman die niet en doet als recht, De scherpe-sure saus van 'tbitter laest gerecht; De slagh-knoop vande sweep daer Koningen me toppen; Een Chirurgijn in 'tgros, die 't all geneest met koppen; 5 Een Snijder buyten 'tGild; een Maeyer boven 'tgras; Een Speelman opde snaer van quijl en Kennep-vlass; Een Veerman vande Doodt die Charon meest helpt winnen, Op Vorsten Legers naer, en Salvers die beghinnen, Een eerlijck Moordenaer, al heeft hij 't oock begost to Gelijck de snoodste doen, om kleeren en om kost, Ten zij het scherpe recht sijn Over-over vadren Gehoore vander Wieg; soo voert hij in sijn' adren Het adellijcke bloed, dat vander Princen gonst Schilt, Loof en Helm verkreegh voor vrije Wapen-konst; 15 Soo wordt hij vroegh gekromt om tijds genoegh te haken, Soo leert hij vander jeughd dat Appelen op staken Verwesen hoofden zijn, en Leewen op een' brugg En stijlen aen een' stoep soo menigh bloote rugg. Noch schrickt hem d'eerste Galg; en iss'er bloed te tappen, 20 Het sijne wordt soo koud als daer hij in sal kappen. 'K vergev' hem 'twanckelen, 't is kloeckere geschiet: Door-oeffening te huys geeft buyten 't voorhooft niet: Stout-sprekers binnens muers, voor kennissen, voor magen, Voor stomme Tafelen en oore-loose schragen, 25 Verschenen in 'tbegaep van omgeseten volck Zijn domm en stomm gesien, als of die swarte wolck Haer' herten hadd bewalmt, haer' herssenen beknepen, Haer' longeren gedemt, en haer van haer gegrepen; (Men noemden ons wel eer om tastelicke reκn 3o Den een' des and'ren Wolf, wij worden stomm van een) Vergevelijcker is 't die tuschen 't menschlick grouwen Van Godes maeckselen te worgen of te houwen, En 'tschrickelicke Dier dat soo veel' handen heeft, En soo veel' oogen draegt, Gemeente , staet en beeft. 35 Een Rechter kan bestaen met Recht doen sonder vreesen; Sijn Recht en is niet recht, of 't moet'er goet bij wesen; Of 't vreesen is hem 'tnaest, en 't steenige gejouw 1) Ot., V, 45; K. b., 1, 137. Behoort tot de Printen. Bij de eerste verzen staan op den kant, zoodat het niet zeker is, waar zij ingevoegd moeten worden, de twee versregels: moeten worden, de twee versregels: „Een Hacker uyter hall, meest midden opde Merckt, Een Houwer die alleen aen Menschen beelden werckt." Zij zijn in geene der uitgaven opgenomen. Bij vs. 3o: Homo homini Lupus. Lupi Moerim videre priores. Virg. Ed. 39 1623 Op 'tkraken van een' stropp, op 'tsagen in een' houw. De Waerheit, lijdt sij last, beknepen inde banden , 40 Begraven binnen 'theck van ijser-harde tanden , En vindt geen' trouwer vriend , geen' machtiger als Hem; Soo boort hij door en door der loghenen beklem ; En legt sij diep en dwars , en kan sij qualick rijsen , Slaet, geesselt, nijpts'er uijt met Touw en Tang en Rijsen , 45 Van arbeit moe en heet, van herten koel en still, Verbonden , als de Bijl, aen diese voert sijn' will. Gedenckt hij aen een' wrock in 'tnijpen , in 'tbewoelen , En derft sijn' eigen lust in 's Heeren last verkoelen , Soo haest en vindt de Wraeck geen Herberg in sijn bloed, 5o Sijn recht en is niet recht al is het recht en goed. Soo door den dicken dijck van 'tveinsen waer' te delven , Hij is aen andere dat ander' aen haer selven. Een ijeders Beul sijn Hert, daer quelling over knaegt: Van 'tMillioen maer een die 'tonbeknabbelt draegt. 21°. 9b. (Nov.) Hag. Hij is een Tollenaer van allerhande waren 1), Die door de holle goot van sijn begeerte varen En laten aenden kant van 'tgeelste van haer slijck , Daer schrabt hij schijven af, en daerom beet hij rijck. 5 Hij is een groote Bie die swermende den kost gaert; Een Eewigh-Roerende; een misgeboren Post-paert; VERTRECKENDE OVER HAERLEM, OP 'T VERTRECK; TEGEN DEN OOSTEN-WIND 2). Winter-dagen , Sendt het rasen Die de slagen ro Van dit blasen Vande vlagen Over Maes en En de macht Over Scheld; 5 Vande winden Laet de Veeren Schijnt te binden Van de Meeren Daermen inden 15 T'mijner eeren Haegh op, wacht, Ongequelt. vs. 54 't Millioen maer K. a.: dusenden maer K. b.: dusenden nauw I) Deze versregels staan op hetzelfde -Wad als De Beul. Zij zijn doorgeschrapt, hebben geen opschrift en zijn blijkbaar fragment. 2) Ot., VI, 153; K. b., 482. Zoo luidde de titel oorspronkelijk. Maar toen H. het vers in Ot. liet drukken achter het vers Aen yof Tesselsehade Visse her , Onder- Trouw (zie bl. 37) werd het opschrift veranderd in : op de selve Bruij loft Reise. Over Baerlem. In K. a. zijn de beide laatste woorden weggelaten. H. reisde dus naar Amsterdam, om de bruiloft van Tesselschade bij te wonen. 1623 40 Laet de schuren 'Ksal uw' baren Onser buren soEer ontvaren; Wat besuren Danck hebb Sparen 20Van uw' kouw; En het pad Laetse lipp en. Dat den wagen Tanden klippen En de slagen Mette slippen 55Kan verdragen Inde schouw. Van het rad. 25Onderwijlen Van dat hooge Sal ick ijlen Dicke drooge Als de pijlen Sal mijn ooge Na den doel, 6oMet genucht Afgesonden Neder vloeyen, 3oNa de gronden En bevroeyen Van den Ponden- En verfoeyen rijcken Poel. Uw' gerucht. Daer mij 'tsingen,65Blauwe straten, Daer mij 'tspringen Sal ick praten, 35Sal bedwingen Die verlaten Toe te staen Best behaeght, Dat men gaeren Schudt de hielen Door de baren 7oVan de kielen Na sijn' Karen Met de Zielen 40Hoort te gaen. Die ghij draegt: Zijn uw' ooren Wel te vreden Niet te booren Ick met reden, Tot verhooren 75Die mijn' leden Van mijn' be? In den bann 45Soud' ick sollen En 'tverachten Tegen 'trollen Van uw' krachten Tegen 'tgrollen Sonder wachten, Vande Zee? 8oHouden kan. 24°. 9b. (Nov.) Hag. AENDE HEEREN VAN ASPEREN, LIERE, MANSART ENDE CALVART 1). Lieve Lieven, 5 Alle sinnen Die, door 'tlieven Kont verwinnen En 'tbelieven Tot beminnen Vande Ieughd, Van uw' Deughd; i) Ot., VI, 154; K. b., I, 483. Van Asperen. Of Rutger, Baron van Boetselaer, vddr zijn vader overleden, nadat hij als geleerde eenigen naam had verworven, df, wat waarschijnlijker is, Philip 41 1623 En ghij, Mansart, Vande Dieren 10Vrolick Mans hart, Die 't vercieren Die een Lantsart Doet vertieren En een Held 40 Meestendeel : Tracht te wesen Daer het vreesen Verr' verscheiden 15Is verwesen Van de Weiden Uyt het veld; Die ons leidden Na de Wick En ghij, puycken ,45 Daer de Risen • Die tot struycken Moedigh risen Gaet ontluycken Opden wijsen 20Vande eer, Oosterwijck, Aspren, Liere, Waerde viere Menigh' reisen Die ick viere, 5o Gae ick peisen Minn, en eer'. Onder 'treisen , Soeten Haeg , 25Kameraden Schoone stranden Die, van gaden Lieve Landen Onbeladen , 55 Die uw' sanden Vrij en loss Weder saegh ! Door de Steden 3oGaet vertreden , Maer, , S vrinden Als de Reeden En beminden , Door een Boss; V te vinden 6o Haeck ick meest , Deser Dagen Uw geheugen Wech gedragen Heeft 'tvermeugen 35Uyt den Haeg en Van 'tverheugen 'tSoet gequeel Van mijn' geest. Jacob, die in 1631 zijn vader als Heer van Asperen is opgevolgd. Beiden waren zoons van Rutger Wessel, Baron van den Boetselaer (vgl. I, 161), die in 1632 is gestorven. Philip Jacob is gehuwd geweest met Anna van der Noot (vgl. I , 300). Philip Jacob is gehuwd geweest met Anna van der Noot (vgl. I , 300). Liere. Niet Willem van Liere, Heer van Oosterwijk (zie I, 73) , maar waarschijnlijk zijn jongere broeder Frederik (zie Jorissen , Const. Huygens, 364). zijn jongere broeder Frederik (zie Jorissen , Const. Huygens, 364). Jhr. Louis de Maulde , gezegd Mansard , werd 13 Febr. 1630 kapitein (Mededeeling van den Heer J. H. Hingman) , in 1646 sergeant-majoor in 't regiment van graaf °Willem Frederik van Nassau en in 1655 luitenant-kolonel in 't Waalsche regiment. Hij stierf in 1663 (vgl. De Navorscher, V, tot). Er zijn brieven van hem aan H. op de Leidsche Bibliotheek. Calvart. In het begin der t7de eeuw waren er verscheidene officieren van dien naam in het leger. De bier bedoelde is waarschijnlijk Jhr. Levyn de Calvart, Heer van den Bossche , Luitenant-Kolonel , die in 1636 Louise van der Noot, de weduwe van Philips van Houthain, trouwde (vgl. 61). Hij stierf den 'sten Dec. 1638 te Bergen op Zoom (zie Dagboek , 32). Mansart, Liere en Calvart behoorden tot de hofhouding van Maurits (zie P. A. Leupe in De oude tad, 1870, blz. 346) en later, evenals Asperen, tot die van Frederik Hendrik (zie bier beneden op April 1626), 1623 42 65 Als 'tgevoelen Ia , 'tbenouwen Waer' te koelen Van verkouwen, In het woelen Door de rouw' en Vande vreughd, zoo Wreede lucht , 'Kwaer' v alien Komt mijn Spelen- 7o Lang ontvallen gaen vervelen, Door het mallen En bestelen Deser jeughd. Mijn' genucht. Maer de stuypen 105 Soo en acht ick, Die het suypen Soo en tracht ick, 75 Doet bekruypen Soo en wacht ick Hert en hooft, Uyt het kruijs Hebb ick, binnen , In 'tvermaken 'Toverwinnen IT()Niet te raken , Van mijn' sinnen Als door 'tnaken 8o Noijt gelooft. Van mijn' t'huijs; Onbewogen Daer mij weder Door 'tvermogen 'Tschoone weder Vande togen, 115 Op en neder Onberoert Volgen sal, 85 Door het rasen En mijn' kaken Vande glasen ; Stadich kraken Dat de dwasen Door vermaeck en Van haer voert , 120 Welgevall. Gae ick leven Soete Menschen , 90 Stadigh , even, Helpt mij wenschen Still, en even In een' Rensche- Als ick schier niewe Pint, Inden Hage 125 Dat die tijden Alle dage Haest gedijden 95 Sitt en klage Tot verblijden Bij de vier. Van Uw' Vrind Constanter. Amstelodami. 26°. die Nouemb. qui nuptialis Tesselschadae. VIER EN VLAM. AEN TOFF. T. VISSCHERS, NIEWGETROUDE MET S.R KROMBALCK OM VOORSPRAECK B1J IOFF. MACHTELD VAN KAMPEN I). Teere Leerling vande Trouw, , Onlanx Maegd , en onlanx Vrouw, , 1) Ot., VI, 129; K. b., I, 461. In 2 HSS. Het eene heeft den titel als boven, het andere : Vier en Vlanitn. den loff.w Tesselschade Visschers, nie-getrouwde ; 43 1623 Tesselschade, die uw' gade Hebt gevonden, niet te spade, 5 Hebt verbonden, niet te vroeg, Vande wonden die hij droeg. Heeft v noch in 'tniewe leven D'oude vriendschapp niet begeven, Huyst ghij noch in uw gedacht ro Die die huijsing, als gepacht , In uw' vriendlickheit besaten, Doe ghij , eenigh bijder straten, Eenigh t'huys , en om uw bedd Mette eenicheit besett, 15 Spotte met des jongers toortsen Die v doch met sijner koortsen Onverbiddelicken brand T'uwer beurten heeft vermandt : Sijt ghij noch bedenckens machtigh zo Hoe de Herten, heet en jaghtigh Na de beeck te koelen gaen Die de Min ten Doele staen, Leent mij drij der toover-woorden Die soo menigh oor bekoorden, 25 Drij aen 'tschoone Kamper-hooft Dat het mijne van mij rooft. Daer ick 't een en 'tander baken On-voorsiens hebb derven naken, Off het vier dat blaken most 3o Blaken sonder branden kost. Seght haer. Wie? Oh! vraegt niet verder. Seght haer, Hoe een Haegsche herder, Hoe een overrompelt knecht Min op 'tminnen afgerecht 35 Dan sijn' Lammeren op 'tvliegen, Vrij en vredigh vander wiegen, Onbewogen voorde vonck Van soo menigh Minne Lonck, Loncken die hij sagh haer' punten 40 Op sijn' wederliefde munten, voorspraeck by Io/f.w M. van Xaitnem, evenals in Ot. In K. a.: Aen lofty Tesselschade Visschers, Nieuw-getrouwde; in K. b. is daaraan nog het woord: York toegevoegd. Visschers, Nieuw-getrouwde; in K. b. is daaraan nog het woord: York toegevoegd. Machteld van Campen was eene dochter van Cornelis van Campen en van Catharina Quekels, (lie hij in 1602 had gelmwd (vgl. Ond-Holland, 1885, hlz. 166). Zij was een nichtje van Tesselschade, op wier bruiloft H. Naar zeker heeft leeren kennen. vs. 17 Onverbiddelicken K. b.: Onafbiddelicken — vs. 25 hamper in Ot. open- gelaten; K. a.: Lauren 1623 44 En belodderen de sijn' Om van hun belonckt te zijn, Endelick de fierer schichten Van haer' ongemeene lichten 45 Heeft onmogelick gesien D'onverwonnen borst te bien: Daer sijn' herssenen of davren, Even als de langste klavren, Of de Helmen om den Haeg 5o In een dichte Noorder-vlaegh ; Daerom nu sijn' kortte nachten Swart' historien van klachten, En sijn' dagen sonder schijn Nachtsgelijck geworden zijn; 55 Daer hem nu de wijdste wallen Aenden Amstel nauw om vallen, En de ruymste kaden schaers , En de bruggen voll gevaers; Soo beduyslen hem de roocken 6o Die den Hertten-brand ontsmoocken, Soo en zijn sijn' oogen schier, Soo en sien sij niet als vier. Soo en kan hij niet bepeysen , Schoon ten ende van sijn reysen, 65 Schoon bij Zuyden 't Zuyder Meer, Met den voorsten voet op 't veer, Wie hem, van het Y gescheyden, Overtoovert heeft tot Leyden ,, En de Schipper die hem bracht 7o Staet en bedelt om sijn vracht; Veerman, segt hij, weest te vreden, Loon voor arbeyt staet in reden, Maer de reden maeckt geen schult Voor den arbeit is vervult: 75 Schaemte weygert v te wenschen Heele vracht van halve menschen, En den mensche die ghij siet Ben ick half, en daerom niet: Gaet de beste weer-helft soecken 8o Daer haer 'tlieffelick bevloecken Van den soetsten nederslagh Die oyt oog in oogen sagh Uyt de borst heeft heeten scheyden; vs. 51 Daerom ander HS. Daer hem als in Ot. 45 1623 Herte, segt, komt voort, na Leyden, 85 'T gelt mij noch een halve vracht , 'T gelt hem 'tleven die v wacht. Schaets-en , segt ghij dat ick mijmer ? Dat vergeeft men aen een Rijmer; Kont gij 't met een suer besien 90 Aen een Minnaer oock verbien? Voeght het rijmen, en het minnen , En mijn' ongebaerde sinnen, En mijn onbejaerd gemoet, En mijn onbedaerde bloed, 95 En mijn on-ervaren oogen, Dunckt v dat hij min medoogen Kan verdienen dan verwijt Die alleen van alien lijdt? Maer bedenckter bij , vriendinne, too Waertoe quam 't v inden sinne D'onbedacht' onnooselheyt Van mijn' tegenwoordicheit Uyt de veile rust te halen Daer ghij sulcke, sulcke stralen 105 Om uw' houwelixen troon T'uwen luyster hadt ontboOn? beleeftheit doet mij sterven, D'eerste steen van mijn bederven Heeft uw' gunsticheit geplant. 110 Vijand-vriendelicke hand, Hebt ghij d'eerste door ontsloten Om mijn broose borst te blooten Hebt ghij d'eerste Bijl gestelt Die mijn' vrijheit heeft gevelt, . 115 Laet u d'eerste sorghe lusten D'eerste plaester toe te rusten Over d'eerste Minne-kneep Die mij eerst tot uwent neep. Oh! of oock die hooger stralen 12o Tot medoogen wilden dalen, En de voedster van mijn pijn Mijn' geneester konde zijn! Segt haer, soete voorspraeck, segt haer, Soo sij nijdigh onderrecht waer, Soo sij nijdigh onderrecht waer, 125 Wetens-willigh wie Bich stout Soo veel dervens heeft betrout, T'isser een segt, vande jaren Die, geburen van 'tbedaren, En de statelicke vreugt, 1623 46 13o Palen aende tweede jeugt. 'Twelgevall van schoone leden Schreef hem niemand toe met reden , Aen het bruynen van sijn' huyd Kijckt de Haegsche Herder uyt; 135 Maer hij dunckt sich selfs te blosen Als de morgestondse roosen, Zedert hij den wederslagh Van haer oog in 't sijne sagh, Soo verlicht der sonnen luyster 14o Allerwegen alle duyster, , Soo is heel den Hemel schoon Om het bij-zijn vande Goon. Over-wight van gulde schijven Die 't ter Werelt all bedrijven, 145 Meer als noodelicke munt Heeft sijn' sterr hem niet vergunt, Weynigh maeyen, weinigh ploeghen, Kleyn besitt in groot genoeghen , En dat Middelmatigh veel 15o Sijn gevallen tot sijn deel; Maer sijn Kampensche gedachten Heele dagen, halve nachten, Zijn sijn' schatten in 't gemoet Daer hij Rijck of heeten moet. 155 Voorraed van gegeten lettren Om Geleerde t'overschettren Schuijlter weynigh in sijn hooft; Waer' het evenwel geklooft 'Twaer voll letteren te vinden, 16o Letteren die herten binden, Maer met hope van gena, Soete lettren M. V. K. Sterre-stocken aen te stellen Om de fackelen te tellen 165 Om de keerssen ga te slaen Die het Hemel-holl begaen, Zijn gesifte wetenschappen Die sijn' herssenen ontsnappen, En de geesten van sijn oogh 17o Weygeren haer vier soo hoogh; Maer twee helderer Planeten Zijn de doelen van sijn weten, En de sterren die hij schiet, vs. 151 Kampensche ander HS. en Ot.: Kapnemsche K. a.: niewe Min 47 r623 Hooger Hemel kent hij niet. 175 Stemme-streeling, snaren-krabbling, Is een konstelijcke brabbling Die sijn handen en sijn keel Niet en kennen als ten deel, Maer, al stinckt het eighen roemen, 180 Kampen, kan sijn keel niet noemen Of sij staeter af en trilt Als een Eycken-rijs in 't wild; Snaeren kan sijn' hand niet raken Die wat Machteki-achtich kraken 185 Of sijn vingers gaender af Als een viervoet naer een drat; Daer dan Hand en keel vergaren, Kampen seggen all de snaren , Kampen kort en Kampen Lang 190 Zijn de noten van sijn' sang. Verr en versch-geraepte Rijmen Regel-dicht aen een te lijmen , Hooger sweven als 'tgeberght Is sijn' Penn te veel geverght : 195 Kruypen kan hij, gaen, en springen , En gelyckx der aerde singen , 'Twater dat de Rijmers maeckt Heeft sijn' lippen noyt geraeckt: Maer de welgevoegde giften zoo Die den Hemel, door de sifter En het keurlick onderscheit Van een milde giericheit, Over haer beminde kuyven Nederwaert heeft laten stuyven, 205 Kittelen sijn' aendacht nauw, , 'Tvliegen wordt hem wel soo gauw Als de best-gewieckte vliegers (Dat's Poetelickste liegers) En sijn afgevlogen Dicht 210 Rijst hem selver uyt 'tgesicht. Segt haer dan, hij heeft den segen Vande schoonheit niet gekregen , Noch de geestelicke gonst Van gesogen letter-konst; vs. 18o Kampen ander HS. en Ot.: Kapnem K. a.: Laura – vs. 184 Machteld- in ander HS. en Ot. opengelaten; K. a.: Lauras- — vs. 188 Aampen ander HS.: Kapnem als in Ot.; K. a.: Laura — vs. 189 Kampen—Kampen ander HS. en 01.; Kapnem—Kapnem K. a.: Laura—Laura 1623 48 215 Sterren kan hij niet beroemen Vande seven een te noemen; Op de noten is hij schorr, Op de Snaren vinger-dorr; Rijmens is hij onervaren 220 Als de Ploegher inde baren, Als de Zeeman inde Terw , Als de blinden inde verw; Evenwel 'tbevallick wesen, 'Trijck , het ruym-gelettert wesen, 225 'T spelen dat bij geen en lijckt, 'T singen dat maer 't uwe wijckt, 'T rijmen dat hij self kan achten, Houdt hij all van uwe krachten, Kondt ghij 'tschepsel van uw' sinn 230 Min vereeren als uw' Minn? Schijntsij na de Minn te hooren, Vattse vaster bij die ooren , Segt haer dan als Alard zeij Doe sijn krachtiger gevley 235 Perste door de koele korsten Van uw' overvroren borsten En uw Yss-lijck' ongena Dede doyen in een, Ia; Dese zijn de scherpste pijlen 240 Die wij t'samen konnen vijlen. Soo haer dan de tegenstand Van een herder Hert vermant, Tesselscha, hoe sal ick 't herdden? Gij vergeefsche Tolck te werden, 245 En, oh armen, ick, en ick Proye van mijn' eygen strick! Sullen niet mijn eygen schachten Met den woecker-winst van krachten Keeren op het broose bloot 25o Vande schutter diese schoot? Oh! ick spell het lang te voren Lieve Tolck, ick sal 't besmooren, 'Khebb geen' Lauwer om de muts Tegen sulcken blixem-bluts. 255 Will's haer dan in bloedt vermaken? Ia sij; 'k sie de doodt genaken. Neen sij; 'Tis geen' Maeghden deught. Ia sij; 'Tis onnoosel vreught. vs. 248 woecker-winst eerst: Interest ander HS.: Woeckerloon als in Ot 49 1623 Neen sij; 'Tmocht haer namaels rouwen. 26o Ia sij; Droefheit kan verkouwen. Neen sij; 'Khebb het niet verdient. Ia sij; om een liever vriend. Oey! daer waggelt mijn vermoeyen; Tesselscha, om tijd te spoeyen; 265 Korte moeyt voor lang bediet, Vraegt haer, of sij will, of niet? Hag. 12°. rob. (Dec.) Om den deun '). KOELTE VAN ANTWOORDT OP VIER EN VLAM VAN DEN HEERE CONSTANTIN HUIGENS, VORDERENDE VAN JOFFROUW TESSEL- SCHAE VISSCHERS NIEUWGETROUDE MET S. ALAERD VAN CROMBALCH, VOORSPRAECK BY JOFF.w MACHTELT VAN CAMPEN 2). Nuchter montje, minnevastaert Hoe komt u vrouw Venus basterl Dus geloopen in het hoof'', Dal u teens zijn on/roof/ 5 Loddertong en troeteltaelen, En ghij hullep in mod haelen Om poor uw le houden 't woordl Afgerechl op maeghdoommoorl. Will ghij dat mijn' woorden woorden 10 Streeken, die in fujk van karden 1) Niet in het andere HS. Maar daaronder staan , als in Ot., de woorden: Non lecta est operi, sed data caussa meo. Ovid. 2) Afgedrukt naar Gedichten van P. Cz. Hooft, I, blz. 222. Was H. ernstig verliefd op Machteld van Kampen en trachtte de jonge diplomaat door zijn vers, op schertsenden toon geschreven , er achter te kornen , hoe het meisje over hem dacht ? Of was zijn gedicht niets anders dan eene grap ? Hooft, die op zich over hem dacht ? Of was zijn gedicht niets anders dan eene grap ? Hooft, die op zich had genomen, om voor Tesselschade het antwoord te schrijven , gaf dan ook in dit vers den welgemeenden raad , om zich duidelijker te verklaren. Wij weten er niet weer van dan Hooft. Want het blijkt, dat aan den vernuftig uitgedachten roman, dien Jorissen naar aanleiding van Huygens' Vier en Vlamm heeft opgezet (zie Const. Huyg., blz. 150-162) de historische basis ontbreekt. Van Machteld van Kampen is door Vondel's lijkdicht (zie uitg. van Unger, 1621-1625, blz. 94) alleen bekend , dat zij jong is gestorven ; de verzekering , dat zij hare band aan een antler had toegezegd, berust op gissing , en bet bewijs, dat zij in Mei 2624 aan een antler had toegezegd, berust op gissing , en bet bewijs, dat zij in Mei 2624 gestorven is, moet nog gegeven worden. (In de Amsterdamsche begrafenisboeken wordt haar naam in dat jaar niet gevonden.) M. i. blijkt uit het gedicht van H. eene voorbijgaande verliefdheid , geen ernstig gevoelde hartstocht. Zou hij anders nog geen anderhalf jaar na de hem toegebrachte wonde zijn Vier en Vlamni met zulk eene doorzichtige naamsverandering in de Ot. hebben gaten afdrukken ? Huygens' Ged., IL 4 1623 50 Lokken ander' enden,(m) Wijzend' hun den wegh te ko'y, Daer mij in een Adlaer lOkte, Die zijn hartjen overdOkte 15 En te gysel stelde, dat Het bedenkelijke padt Dat zoo meenigh end doet schrejen, Mij met liejjelijk verleyen Soud' door alter weelden oest, 20 Brengen daer jck wezen moest? Woorden maghtigh um besweeren, Quaedt van bujtene te leeren, Zen nojt opgezocht door mij, Wt Armidaes boekerij. 25 Nojt en heb jck neus g-esteken In de sna bibliotheken Van Medea' oft Circe. Trek Om van vlees te maken seek Had jck nojt. En zoo min gorgel 3o Die ghij prijst al waer '1 een orgel Yet kolachtighs heeft gesejdl, 'T moest wezen aengewejdt. Speelnoots vande groole dieren Die het hemelhol beswieren, 35 'T vollek dat den grooten kreeft Oft den slier bereden heeft, En die woeste slang van slarren Onder 't dog-he kijken darren, Waer de man om met de maen 40 En haer geesten om te gaen. Mij zoud' , midden onder 't kallen Lichtelijk de moedt ontvallen, Zagh jck hooren maer, , oft start. 'K ben een zoetemellex hart. 45 Dies n paste best het vloeken. 'T zingen moght ghij eens bezoeken, Dat zijn woordt mee reelijk doet; Hebt ghij tot geen zeggen moat. Laet voor Machtelt nooten kraeken so Die uw meesterschap versaeken In de min, daer A, be, fe, Hoogher is als e'en, E. Hiet de straelen, die van bujten Op uw staelen oogh afstujten 55 Nevens 't heist van uw gezicht Vinnigh vliegrhen in haer 51 1623 Even als de spieghel draejen Doet, de maen oft zonneraejen , Heenen, daerse 't aensight wendl; 6o En de klaerste kijkers blena't. Lichtljk zoud' '1 dat licht verpeutren, Dat haer harssenen aen 't leutren Raeken moghten mei, gel jck 'T riedt doet aen de Volewijk , 65 Dat van boven t'onder schier beeft, Als de gootlingdonder vier geeft. Moghelijk (wie wed?) door deesen Dat z j raekte overleezen Uwer swarle klachten grOl; 70 En die bijbel in haer bbl. Zukt dat, 'k wed z'wt vrees voor vallen Vande smalle burreg-kwallen, Voor de beste bujrt aenschouwt 'T lof der linden in 't Voorhout. 75 Lichtlzjk dal haer niet soud vaeren Het vervaeren, door de baeren Van 't onminnelijke meer Dat ' er lejdt in 't Lejder veer. Vastaerlje beleefde baesje, 8o Wilje nu jujst op een aesje Weeghen, wat jck mij mishad, Doen jck u le brujloft bad, Aen des Ys en Aemstels zdOmen? Zegtme, wie zoud' darren drOdmen, 85 Wie zoud' darren dencken, dat Ooghenvlam zoud' konnen vat Op uw schootvrj borsjen vinne' , Daer de Baerelijke Minne1) En sijn schicht nojt meer op dee, 90 Als een taeje Dorrepee2)? Hebben niet als duistre kleuren Moghen uwen hujt gebeuren, Neemt daer inne Been verdriet, Koop en zal dat breken niet, 95 Vaeken zag-h jck 't meisjen lasten Nae de karssen bruins/ van basten. I) Zeker eene toespeling op Susanna van Baerle of eene van hare beide toen nog ongehuwde zusters. 2) Waarschijnlijk wordt Dorothea van Dorp op deze niet zeer vleiende wijze aangeduid. 4* 1623 52 '7' heeft zoo wel verstandt daer of, Als de groolste van het hot Zij behoeft u niel le bleeken. I00 Bruin bij blank best of kan sleeken. Lap schilders vinden 'I hart. Konstigh diept men wit met zwart. Hebt ghij niet to veel van dujten? Dat doet meenigh huwlijk slujten. 105 Mad in geldtkas lujdt zoo wel' Niel, als maet in zangkappel. Maet in swijghen, maet in kallen, Maet in wijs zijn, maet in mallen, Maet in spijse, mad` in drank, 110 Maet in stilstaen, maet in g-ank , Maet in winnen, maet in waeren, Mad in spillen, maet in spaeren, Maet in moede, maet in min, Mad in zuchte, maet in zin, 115 Maet in slaepen, maet in waeken, Magh men niet voor schaedlijk laeken. Overmaet van moon), bad Om to worden meisjens maet. Wilje jaeghen zulk een wildtje, 120 Lad haer, door uw gulden briltje, Niel kleen zandt, oft ander gruis , Of de schoonheidt van een luis , Maer lot onder in den rijken Welgespekten geldkist kijken 125 'K wed u, dat dukad en kroon Siraelen als mijn bruiloftstroon. Kondt ghij '1 glaesjen daer nae zetten Dat goudtguldens pistoletten Werden,'t waer noch wel zoo goedi. 130 Self de Mingod, weet ghij, mod Hebben, zoo hij brand/ zal slichten Goode doppen aen zzin schichten. Belght u dan niet dat ghij zoudt Weenigh opdoen zonder goudt. 135 Laet van Beene zeedigheiden U altoos zoo ver verleiden Dat ghij minder zeg,t als 't is. Dat waer 't heele doelhuis mis. heel van lettren to gewaeghen 14o Die ghij hebt le lijf geslaeghen, Wed jck nauw, , of '1 is geraen. 53 1623 Letters dock voor letters gaen, En zij letten meest de vrouwen, Heb jck Katzen les onthouwen; 145 Die ten oorlogh heeft het bock Doen ontseggen van den dock. Evenwel en zoudt niet deeren, Dat gh' haer averechts kondt leeren 7" samenspellen tot can stem, 150 Uw' hooftletters K, V, M. Maer wie plagh dus voort to stuiven Als jck doe? die zoek to schuiven Van mij huwlijkmaekens last: En, jck hijlikmaek al vast. 155 'T welck, wanneer 't mij schoon moght voeghen, Schaemte moest nochtans mij wroeghen, Dat jk onderwijz, die wis Overal min wijzer is. Venus kindt de loose stooker i6o Betren pal in uwen kooker Vinden kan, dan jck u zen; Al en waer het maer uw' pen. Ghij zegt; zij zich niet begeeven Dar to lucht, om hoogh to sweeven, 165 En maer maetelijke vaert Weet le maeken bij der aerdt. School/, men schill"er of de veeren, '7 vlieghen zal zij niet verleeren Aerdend' altzjdt nae de grondt 170 Daerze, doenze wies, in stondt. Jae, dat meer is als ze speelen Voer ten kernel, nae to queelen, Lejd' jck haer noch toe, den swan, Die haer aen zijn wieken wan. 175 Woordtjes zoud zij op die wizen Lichtelijk zoo hoogh doen rijzen Dat het galmen werd' gehdOrt Tot ontrent den Hooghen ddrart. Mochten opgezonge spraekken 18o 'T Camperhooft die ooren maeken, Daer ghij wilt dat jck bij vat, Wel bequam u 't hoefslaghnat. Wat al kout ,Phi, oft uw' lippen Niel en hadden moghen stippen 185 In 'I gewiekte paerdt zijn bron; Nojt in mij dat koomen kon. Recht daer tegens , ben jck reede 1623 54 Op een lutjen nae , bij eede Te verklaeren, dat ghij nOft 190 Zoo veel wins en hebt gepojt, Als van dese yacht geslobbert. 'K zeg , ghij hebt 'er in gelobbert; Jae gedompelt uwen krujn. D'afgeloope droppen bruin 195 Van het smetten uwer haeren, Ghij in eenen pot vergaeren, Wel poeetsch en potzig-h, ging-t, En ons smeeren aen, voor inkt. Goedt hebt ghij dan blonde kujven, zoo Met poeetsche schaft to krujven, Datze blijder blinken schier, Als de kant van uw papier. Welgeschaepe zfin uw leden. Trefelijke tooverreden 205 Dunken uwe letters mij En uw starrekijkerij. Maeken kundt ghij groot getokkel, Met uw' ongeknoopte knokkel, Die de snaer manieren leert. 210 En uw keel is wel gesmeert. '7' rollen van 117,1 koppelrijmen Heel/ de kraft van afgod Hymen. Windt zijn meisjes. moest 'er gaen Zeldzaem , bleefz' in 't vriesgat staen 215 Zegt ghij dat uw gaeven meer zijn Niet als van haer glans de weerschijn? Goad'. Het is wel eer geschiedt Dat van weerschijn ijs ontliet. Zoud' het als een coven gaepen, 220 Dat ghij zit van haer g-eschaepen? Dat wrier veel. De liefd' is sterk , Die men leidt op eighen werk. Vlejdl ghij mj om Alaerds vleijen? Een apteker aen 't bereijen 225 Had den dagh van doen; niet min. Zoo veel krujen gaen 'er in. Al 't gelaetje stond belaentjes ; Halve zuchjes , hale traentjes; Stompe kusjes , lonkjes snag-h; 230 'T meeste zejd' j , als hij sweegh. T vier en moet hem zeer niet bijten, Die zoo lujde brand/ kan krijten, 55 1623 Door een keel, daer hitt' in,haert, Wil Keen' stemme bovenwaert; 235 Dacht jck; in 't gelaet van deesen Kunnen enkel' ooghen leesen, Wat in 't hart geschreven stael. Voert ghij in den Ilaegh zoo, mael? Kunt ghij daer in 't voorhooft schettre 240 Dui dlijk zien de duistre lettren Van het harte, koopt ski.; geen Glas, geen glas? Ick denk wel peen. Glas en Crislalyn lot brillen Moet ghij hoopen gelds in spillen, 245 Zoo ghij hart eens op will slaen, En doorsien de binneblain. Alaerds woordelooze praelje Meest heeft wlgekipl het jaetje, Dal wat laegher als mijn kroP 25o Lagh als in een ijsendelp. Evenwel jk kan niet zeggen Dal ghij '1 ook zoo aen moet leggen. Hachelijk waer zulk een raedt. Wat wee/ jck hoe zij 't verstael? 255 Ydereene moetmen zoeken Naer haer aengezicht le doeken. Mislijk oft zij waer gestell, Op wal woorden voor haer geld/. Vastaertjen, hoe 't zal gelukken 260 Zoud' mij konst zijn wt le drnkken, Altija' is het vraeghen vrij En het welo.ahren slael 'er bij. Zoudze zulk een' storrem afstaen? Neenze: haer voor zoo straf aen? 265 Jaeze: zij gelooft le laeuw. Neenze: Vastaert is to gaeuw. Jaeze: z' heel/ geen' zin in zoenen. Neenze: Minnezon doe/ groenen. Jaeze: z'hangl haer' moeder aen. 270 Neenze: dal kan over gaen. Jaeze: z'is to jong van jaeren. Neenze: jongre zielmen paeren. Jaeze: zij zoekt maeghdoomslO Neenz' : een yder sleek/ nae hof. 275 Jaeze: z' heeft to veele krOdnen. Neenz' : hij magh de zijn wel MOnen. 1623-1624 56 Jaez' : hij heeft der daeghen veel. Wienze: 't is het passe scheel. 'K magh hierbij een speltje sleeken. 280 Als 'I u moght aen jae gebreken Laden zoudt ghij , zoo fck meen, Vastaert , u met dus een neen. Zoetjes , toef wat , noch een woordtjen Ick u bijten moet in 't Odrtjen, 285 Dat min hOOfjes rammelrad Schoontjes schier vergeten had. Spreekje 't meisjen blond van haeren, Past vooral haer te verklaeren Klaerder, dan g-hij 't mij bediedt, 290 Vasiaert, oft g-hij 't meent oft niet 1). (Hooft). DESSEIN DE L'ENTREE DU BALLET PRESENTS 1. LA REINE DE BOHEME. A LA HAVE, L'XIE. DE IANVR. ciaocxxiv 2). Cupidon A La Reine. Les Monstres que to vois sont autant de Fureurs. S'il te souuient encor de mes douces rigueurs, Perle des Royautez, la gloire de mes gloires, S'il te souuient encor de mes douces victoires, 1) Het is onbekend, wanneer het vers is geschreven; in elk geval was het in Febr. 1624 voltooid (vgl. Hooft's Brieven, I, 239). Hooft weigerde echter, om het aan Huygens te zenden en deelde hem alleen de 8 laatste versregels mee (t. p.), die dan ook in de uitgaven van Huygens' werken werden opgenomen. Was hij, nadat het gedicht geschreven was, misschien bang, dat hij er Huygens mede zou beleedigen ? 2) Ot., II, 49. Elizabeth Stuart, dochter van Jacobus I van Engeland en Anna van Denemarken, werd 19 Aug. 1596 geboren. Zij huwde 14 Jan. 1613 Frederik V van de Paltz. Toen deze na zijn kortstondig koningschap over Boheme in 1620 tevens de Paltz verloor, vestigde bet paar zich metterwoon in Nederland, waar Prins Maurits zijn neef en nicht en de Staten-Generaal hunne hooge gasten het geleden verlies zijn neef en nicht en de Staten-Generaal hunne hooge gasten het geleden verlies trachtten te doen vergeten. De koning en koningin van Boheme hebben jaren lang in ons land op zeer hoogen voet geleefd, altijd op kosten van anderen. Prachtlievend en allerlei vermaken najagend, in het bezit van een talrijk kroost, waren het zeer allerlei vermaken najagend, in het bezit van een talrijk kroost, waren het zeer onbezorgde, schulden makende, goedhartige lieden. Zij muntten uit door hunne schit- terende feesten en hunne liefde voor de jacht. Frederik stied 19 Nov. 1632, zijne terende feesten en hunne liefde voor de jacht. Frederik stied 19 Nov. 1632, zijne vrouw 23 Febr. 1662. Zie over hen : Johan Bertholt van Loo, Kleyne Kronijcke. Of Sommier verhael vande Avonturen des Koninghs ende Koninginne, Frederick ende Elisabeth van Bohemen, . . . . In 's Graven-Haghe, . . . . 1633; Dr. J. D. G. Schotel, De Winter- koning en zijn gezin. Tiel. Wed. D. R. van Wermeskerken, 1859; en Jhr. C. A. van koning en zijn gezin. Tiel. Wed. D. R. van Wermeskerken, 1859; en Jhr. C. A. van Sypesteyn, Het Hof van Boheme en het leven in den Haag in de X VIII eeuw. Amsterdam. .7. C. Loman yr., 1886. .57 1624 5 Quand 1'Ocean t'a veu mespriser ses hazards Pour immortalizer la pointe de mes dards , Preste moy la faveur de tes saincts arbitrages Contre les Infracteurs du Droict de mes homages; En me faisant la moue, ils te la font a toy : o Qui me dis sans parler, , Ie reuere ta loij. Venge le tort commun. Si, pour leur faire grace, Le coup de ton arrest me faict ceder la place, I'estimeray tousiours le malheur bien humain , Qui me donne le fouet d'une si belle main. Hag. 6°. Ian. La Gv erre a Cupidon. 15 Ie suis le bras du Ciel , l'esclat de sa vengeance, Sa foudre en quint'essence. Sa foudre en quint'essence. A bas, follet Amour, plie moy ces genoux. Si tu valois les coups D'une guerriere main, tu porterois des breches 20 De l'honneur de mes fleches ; Mais j 'attends que tantost ou la honte ou l'effroy Te fonde deuant moy. Te fonde deuant moy. Le Vin. Ie suis le don des Dieux , le Nectar de la Terre, La sauce de la Guerre. 25 Arriere , petit Dieu : Ridicule pouuoir Souffres tu de me veoir? Tes subjects te diront , ou ton cocu de Pere, Ou ta putain de Mere, Que si a tes efforts ma chaleur ne se joint 3o Ton feu ne brusle point. La Chasse. Ie suis le fleau des boiz , la nourrice des Armes, L'image des alarmes. Petite Dote, qui t'enuoye a la Cour ? On s'y mocque d'amour. 35 Le respect seulement de m'en veoir approcher T'en debvoit ernpecher. Scais tu pas que Diane apprend en mes esbats A ne te craindre pas? Le Iev. Ie suis la mort d'Amour, , l'escole des hazards, 40 La honte des coutrds. Idole des poltrons , Dieu de la faineance Oste moy ta presence; 1624 58 Vole, pour te sauuer, sur l'aile de tes dards. Qu'au premier tour de chance 45 La rage ne m'emporte te torcher le nez De quatre coups de dez. L'Espagnol auec la Gverre. I'escroule l'Vniuers, le Pole qui se cache Tremble de mon haleine, et l'autre quand je crache, Les Indes creueroient a force de souppez So Sur lez oz seulement des braz que j'ay couppez. Viue le vif acier des trempes de Castille; Au prix de son esclair le Ciel n'a rien qui brille; Le Monde est sa moisson; it reste bien les Cieux, Mais d'affronter l'Amour c'est triompher des Dieux. Le Svisse auec le Vin. 55 Si l'amour est un feu qui nous brusle le foye D'une soif qui le cuit jusqu'A tant qu'on le noye, Ie suis des Amoureux qui le sont pour tousiours, Et le Ciel ne void rien d'esgal mes Amours. Si c'est toy, Myrmidon, petit mercier de flames, 6o Qui perces les pourpoints, pour petarder les ames, Va viure dans le sein des Beautez que tu vois, Ce ventre n'est qu'un Lac, et tu t'ij noyerois. Le Tartare auec la Chasse. Ie jure et ton Carquois, et le bout de to lance, Grand fille de lupin, je meurs d'impatience 65 De tant veoir de valeur abbatu soubs les mains D'un Enfant qui deburoit ne battre que des Nains. Dieux, qu'il est A. loisir qui en craint les alarmes I Si l'enuie m'en prend i1 ira tout en larmes; Caualliers, quittez moy les presses de la Cour, 7o Nous trouuerons des Boiz ou l'on chasse l'Amour, Le Francois auec le Iev. Encor si cet Amour se plaisoit A. la chance, Mon ardeur se pourroit donner la patience D'en tirer des Escuz: et ce museau bande Chatouilleroit mes mains a le piper au de. 75 Mais de languir soubs luy d'un mal imaginaire, C'est perdre sans jouer; je ne scaurois m'ij plaire: Tant est it esloigne de l'air de mes humeurs, Que j'en perdroy le nom, ne fust le Roy des Coeurs. vs. 55 feu Ot.: Feu 1624 Cvpidon; tirant quatre coups. Ces fleches respondront, canaille, a voz injures, 8o Deuenez a la fois amoureux et parjures. A toy, le grand Guerrier, a toy, nez boutonne, A toy, Chasseur d'Amour, a toy, pipeur de de. Oil vas tu Bras du Ciel? le Nectar de la Terre, Qui te verse hors d'ici ? Nourrice de la Guerre, 85 Ou vas tu? Ou vas tu, l'Escole des hazards? En fin voycij I'Amour la honte des couards? A la Reine. Cupidon. Grand' Reine, si encor les heures de ce soir Te donnent le loisir d'un tour de pourmenoir, Passe dans mon jardin, pour ij veoir le parterre 90 De la Chasse du Ieu, du Vin et de la Guerre. Les 4. Nations. Dote de p. bas, Image du grand Roy Capable seul a tous de nous donner l'effroy, Reine, qui, pour t'auoir, tux peuples du village Ou ton malheur te tient fais cherir ton naufrage; 95 Ce n'est pas que puniz de noz temeritez II nous fache d'auoir perdu noz libertez; Ce seruage nous rit, ces coups nous sont caresses, Ces fers ne doibuent rien aux baisers des Deesses; Tant le mal nous chatouille, et tant nous plaist le faix. Too En despit seulement de qui nous a defaits Permets nous le raquit d'une juste reproche, Qu'en se voyant l'esclat de tes raijons si proche, De peur que son acier qui faict merueille aux Cieux, Esmousse dessus nous n'en fist rire les Dieux, Jos La trempe des esclairs que forgent tes paupieres L'a si bien desgouste de ses fleches premieres, Que pergant, comme Dieu, sans percer, tes regards, II y a prins du feu, et s'en est faict des dards. Chastieras tu pas le petit Promethee? Ce seroit nous venger, de te dire volee; Si reschappe de pendre II retourne au Larcin, Le Monde, qui doibt fendre De flames sur sa fin, 115 Va preuenir en cendre La braise du Destin. Bij vs. 83 in marg.: La Guerre, le Vin, la Chasse, et le jets s'enfuyent. vs. 86 Ot.: Ne voy-ei pas vs. 86 Ot.: Ne voy-ei pas 1624 60 OP DE HOOGE VLOEDEN VAN 'T JAER 1624 '). Water-Goden, vochte spoocken, Die ter diepten uytgebroken Komt bewandelen de kleij Vande binnen-boter-weij; 5 'T konde Holland niet mishagen Off ghij all bij korte vlagen Hier en daer wat korens att, Maer uw' voeten sijn to natt. 16°. Jan. TRADOTTA DAL ITALIANO DELL' ECC.MO MORESINI, AMBASC. VENETO, ALLA RICHIESTA DI SUA ECC.zA 2). Arriere, Amour trompeur, Arriere de mon Coeur! Iadis to place. Voy, comme ton acier 5 Va brusler au brasier De ma disgrace.s, De ton bandeau je me torche les larmes Que je versay jadis en tes alarmes. Cett' ame ne peut pas Io Brusler dans les appas D'une infidelle, Vn Coeur si genereux Scait desdaigner les feux D'un oeil rebelle. 15 Va t'en, le Ciel, oil mon Ame s'appuije, Des tenebres de Mort l'a mise en vie. Que peut it esperer Qu'un Ange a peu tromper? Doibt it attendre 20 De la fidelite Qui du Ciel irrite N'en a peu prendre Puis que ces yeulx, Amour, soot pleins de ruse, 11 ne faut plus que le Ciel s'en excuse. 1) L., 280. Door den langen en strengen winter hadden er overstroomingen plaats; de Lekdijk brak door en een gedeelte van Utrecht en Holland stond onder water de Lekdijk brak door en een gedeelte van Utrecht en Holland stond onder water (zie Aitzema, 4°, I, 665, 666). 2) Zie over Morosini blz. i5. vs. 2 mon eerst: ce — vs. 21 im-ite and. lez.: par pitii 61 1624 25 0 comme elle entend l'art D'adoucir le regard Cette inconstante ! Comme elle scait mentir Et feindre un vray desir 3o De vraye amante ! Mais aussi bien j'ay veu des estincelles Sortir du sein des pierres non si belles. Or me rompant sa foy, Je m'oste de l'esmoy, 35 Et m'en escarte. Mais las! le coeur lie , Se pent it qu'arreste Je m'en departe ? En uain, Amour, en uain j'en ay l'enuie : 4o La tiens-je pas au coeur s'elle est ma vie ? 25°. Jan. Hagae. IN GRATIA D'ISTESSO SIG.R AMB.R ALLA, MEDESIMA /). Hor metti fin' a' crudeletti incanti , Bella cagion di glorioso ardore; Fa vergognar Aciale e Diamanti Con l'occhio si, ma non gib, piu col core. 5 Se Neve sei (et 6 pur neve it petto) Se Latte sei (pur latte lo circonda) Come quel Latte ardor di tanto affetto Non scaldi, almen quella Neve non fonda? Se Marmo sei (e pur marmo paresti) TO S'Aspide sei (e pur paresti sorda) Come a tanto stillar gelata resti, 0 tal cantar l'orecchia non ti morda? Bastaci homai l'hauerti vista dura: Ostinarsi per mai Donna non deve , 15 the porti ii sembiante per natura Di Marmo 6 d'Aspide, di Latte 6 Neve. Godasi it Sol di serenate ciglia Alma tutta per to fuoco e faville : Con due luci farai piu merauiglia 20 Che ne saria it Ciel con altri mille ; 1) Ot., 64. Het HS. is niet gevonden. In Ot. staat het jaartal 1624 onder het vers. 1624 62 Occhi, stelle d'un Ciel che pur di front e Titolo vii indegnamente porta, Quante al vostro dolcir su l'Orizonte Hauerete vaghezze e risi in scorta! 25 Ridete; ridera, '1 vostro Fedele, Ridendo lui rideremo anco noi, Che chi dolendosi tanto ha di mele, Quanto n'haura ridendosi con voi! Ma se tanto li sdegni hauete a caro 3o Che sdegnato vi fugga e' vostri scorni, Temprate sl le nuuole col chiaro Che parta spesso sl che spesso torni. Anzi scuotilo, Amor, quanto vorrai, Rida al ritorno, pianga a la partita , 35 Poco ci cal', pur che non taccia mai, Stia su'l morir 6 su'l tornar in vita. AD IACOBUM GEVARTIUM In effigiem Cylindri glacialis, qualem paullo ante Antverpiani quidam vario post ilium Carmine ad miraculum datum ad me miserant. Meae autem picturae inscriptio sic habebat. MIRA DE LENTE. HORRIBILE PORTENTUM HAGAE COM. V.° KAL. FEBR. PROCVL OMNI INDVSTRIA EDITVM TOTA HUGENIORUM DOMUS ADSPEXIT TOTA DESPEXIT. CID IOC XXIV I). Tale super tali surrexit marmore marmor, Talis ab Hollando substitit vnda gelu, Hic ubi candidulos inter, sua moenia, colles Prospicit Arctotim nobilis Haga solum. 5 En iterum Atuatici rapite in miracula stillas Prodigij nobis non habitura locum. Nil A dmirari prope res est una Batauos Quae docuit temere nil timuisse viros. Si tamen admotas elusit stiria prunas, 0 Si calidis algens ignibus arsit apex, Qualis in Aetnaeo (capitis portenta, Brabanti?) 1) Ot., I, 27; M. D., 304. In het HS. zijn de kapitaalletters van den titel gesehreven naast de afbeelding van een kandelaar, waarboven een waterkraantje is. Randschrift naast de afbeelding van een kandelaar, waarboven een waterkraantje is. Randschrift van dat teekeningetje zijn de woorden AEINA. HEPI. cl) A ICHC. Jacob Casper Gevaerts, geb. 6 Aug. 1593 to Antwerpen, was een zeer bekend Latijnsch dichter en philoloog, die veel heeft gereisd en bevriend was met D. Heinsius. In 1621 werd hij griffier van Antwerpen; 23 Maart 1666 is hij overleden. In 1621 werd hij griffier van Antwerpen; 23 Maart 1666 is hij overleden. 63 1624 Mista nitres didicit ferre fauilla jugo, Prosit aruspicium, constent sua fata cylindro; Ilicet, et stupidi quod stupeamus erit. 15 Caetera nec pueri suspeximus. Ohe, Geuarti, Te quoque tantillo diriguisse gelu! Hag. 30°. Ian. SUR LE REFRAIN D'UN ECCHO QUE JE FIS EN DORMANT 1). Philandre, sur le point de payer ses regrets, De ioye s'adressant a l'ombre des Forests , Secretaires, dit , des peines de Philandre, Qui I'auez veu en feu, qui le voyez en cendre, 5 Est it rien de si beau qu' Amaranthe et son nom? Non, dirent les Rochers, et les boiz dirent, Non. In somnio, nocte proximA post zr Febr.2). (AD D. R. THORIUM,) POST OBITUM OPTIMI PARENTIS LONDINUM REVERST_JS, 3). Thori candide, chare , dare Thori, 0 non ultima tertium Britannos Visendi mihi caussa, pene quartum Prima, post Patriae imperata Patrum; 5 Si prisci subeunt senem furores, Si prisci memor usquedum Duelli Illos candidulosque blandulosque Et se propter amabiles ocellos Condis nube feroculus coacta, ro Heu , lieu! parce minis, et imbecillo, vs. 55 Ohe HS. eerst: Ergo evenals M. D. 1) Ot., II, 58. Het HS. heeft jaartal noch datum. 2) Deze datum staat onder een HS. van het versje , dat Jorissen tot zijne beschikking had. (Vgl. Const. Huygens, blz. 161 Noot.) had. (Vgl. Const. Huygens, blz. 161 Noot.) 3) Ot., I, 42; M. D., 317, met den titel, Ad eundem, enz. Het HS. van dit vers is gedeeltelijk verloren gegaan; slechts vs. 24-52 staat op een blad, dat gediend heeft voor het drukken der Otia. De tekst van vs. 1-24 is dus genomen naar de Ot. voor het drukken der Otia. De tekst van vs. 1-24 is dus genomen naar de Ot. Op 7 Febr. 1624 teekende Susanna Hoefnagel in het dagboek van haren man aan: „Is myn lieven man deeser waerelt overleeden op een Woensdagh 's mergens ten 9 uyren, nae dat by omtrent 7 weeken was sieck geweest ," enz. Christiaan Huygens, geb. 22 April 1551 te Ter Heyde bij Breda, was 72 jaar oud geworden. In 1578 werd hij secretaris van Prins Willem I en onderscheidde zich zeer in die betrekking (vgl. Jorissen, Constantin Huygens, blz. 2, 3). Na den dood van Prins Willem werd Christiaan H. Secretaris van den Raad van State. In 1592 trouwde hij Susanna Hoefnagel (geb. 28 Oct. 1561, gest. 16 Mei 1633), die hem 6 kinderen schonk, van welke bij zijn dood nog 4 in leven waren. Christiaan H. is 11 Febr. 1624 in de Groote Kerk te 's Gravenhage begraven. vs. to imbecillo M. D.: impotenti 1624 64 Imbelli, neque qualis olim amico : Non sum quem Batavi fuisse dicent, Quem dicent Britones fuisse non sum; Languet pristinus ille, languet ardor, 15 Defecit juvenem juventa, dicas Imberbi Puero gravem senectam : Talem perpetui per ora rivi, Talem insomnia pallidaeque noctes, Nocturnique dies, et una semper zo Curarum series et unus horror Perculsae faciem dedere menti, Ex quo me mihi fata chariores Somno perpete condidere luces, Illam illam ancipitis Pharon Iuuentae, 25 Qua me sospite sospitem supremam Dixi non male non timere sortem; Qua rapt/ mihi sorte nunc supreme, Supremam libeat subire sortem. Quid censes animi, miserte Thori 3o Rerum olim quoque non satis mearum Voto de meliore, quid relictum? Si pugnans placui, placere nolo, Ni nolim nequeam; placere sold Qua, nunc parte datur placere fas sit, 35 Hinc planctu hinc lachrymis, utrimque questu. Fac suspiria quae loquetur in se Contortus dolor introire pronam Circumfusa tibi sinantur aurem; Forsan qui ualeat liquare cautes 4o Et ferro lachrimam imperare moeror Non ferro tibi lachrimam imperabit, Et solabere quem pudebit armis Imbellem petijsse, inermem amicum. Sin faxis; ehodum, valeto longum 45 Vano nomine vana Numinum vis Vano culta mihi, valete Divae, Divae Thespiades ualete longum. Stat sententia. non placet Dearum, Non ultra libet asseclam uideri , 5o Quae mores oculosque spiritumque Tam cultae tibi tam sinant ferocem Thori candide, chare, dare Thori. Mari. in Angliam nauigans '). vs. 44 ehodum M. D.: agedum 0 26 Febr. ging H. met de gezanten Aerssen en Joachimi voor de vierde maal naar Engeland (Dagb., to;. De reis was door mist en storm zeer moeilijk; de 65 1624 AD EOSDEM HENDECASYLLABOS 1). Pontigenae partus, faciles , mea verba, Phalaeci, En stetit optatis fixa carina vadis ; Ite leues ubi docta Pius medicamina miscens Suscitat ingentem Thorius Hippocratem : 5 Salue, prima, Vale multum, vox ultima sunto; Caetera non doceo, ne docuisse neger. Grauesendae. Grand' Ame qui te pais 2) Dans les sainctes campagnes, Sejour de tes compagnes , De l'eternelle Paix; 5 Ame qui dans l'esclair du grand jour que tu vois En face te cognois; Esprit qui t'enleuas A to prison mortelle , Pour faffranchir en celle ro Que tu cogneus ca. bas, La longue Liberte Qu'il vaut pis ignorer que n'auoir point este. (AD D. R. THORIUM) 3). Ille ego qui quondam Thorio dilectior hostis Sublatd nequij displicuisse manu, Quin bonus alternis mallet colludere pugnis Quam quales tulerat non retulisse vices, 5 Displiceo lachrimans, et, qui bona verbera nuper Non potuit, bona nunc verba negauit amor. Anne Lupos dubitem Thorium vidisse priores ? Si per te liceat Terra Britanna rear. Sic te diva potens Pelagi, per caerula stratum '), Nectat, in amplexus obuia tota tuos , 27sten Febr. onder zeil gegaan , kwamen zij eerst 5 Maart te Gravesend aan (zie Jorissen, 166, 167, Noot). Het vers is dus van de laatste dagen van Febr. of de eerste van Maart. 1) Ot., I, 44; M. D., 318. Het vers is niet gedateerd, maar zeker den 5den of 6den Maart geschreven. 2) Het vers is niet gedateerd. 3) Het vers is niet gedateerd en heeft geen opschrift. Zeer waarschijnlijk is het van dezen tijd , kort na den dood van zijn vader en na zijne aankomst te Londen. 4) Het vers is niet gedateerd. Misschien heeft H. na de moeilijke heenreis het vers geschreven kort voordat het gezantschap uit Londen naar Nederland terugkecrde. Den 5den Juli kwam H. in den Haag terng (Dagb., 10); bet vers is dan in de laatste dagen van Juni te stellen. Huygens' Ged., 5 1624 Salse Sail domitor, , substerne benignius aequor, , Da speciem fluxi Marmoris unda ferat , 5 Sit via nota Maris , sit se pacatior unda Alcijones longum sacra puerperio , Ride perpetuum , placido tamen ilia nisu Concute , et inuitae virginis instar habe. Rarus adi supero dominantem cardine Fratrem , i0 Sortitum Terrae viscera rarus adi. VALCKENBURG /). Zoo verr vier voeten gaen , vier voeten in 'tbeslagh , Vier voeten inden dwang van Ruyterlick gesagh , Zoo verr men ringt en springt , onthaeltmen de geruchten Van mijn' September-feest en woelende genuchten. 5 Die mljne Peteren mijn aenstaen hadd' vertelt , Sij hadden mijnen naem in Paerdenburgh verspelt. Gelijck het koren gaet op, door, en uyt den Moelen , Soo treck , soo send ick uyt het meer en minder Voelen. Wat dunckt v, Vreemdelingh van 'twederzijds verstand ? To Heel Nederland vult mij , en ick heel Nederland. Hag. 2°. Aug.ti LOOSDUYNEN 2). Geen looser Duyn dan 't mijn, geen graselooser stoff, Oock op mijn krachtichste geen dorrer Monick-hoff: Noch rev' ick inden mond van gierigh' ondervinders , Die geen verwondering en stellen voor mijn' kinders ; 5 Danck hebb' Griet Floris kind, en 'tvinnigh bedel-wijff Die heel den Almanack de krielen uyt haer lijff, En 't halve jaer na Jan, en 'thalf na Lijs sagh noemen. Men magh groat Amsteldam om 't jegenwoordigh roemen , Mij viertmen om dat was, zoo doetmen Roomen oock, Dat was een schooner Vier, maer wat verschilt de roock ? Hag. 13°. Aug.ti SCHEVERING 3). Al waer 't oock Schepering , de naem betaemde mij , Soo pass ick op het nett en 'tsiltige getij ; 1) Ot., V, 15; K. b., I, 174. Ook in klad, met den datum. Behoort tot De Doreen. vs. 8. meer en minder klad: min en meerder 2) Ot., V, 14; K. b., I, 173. Ook in klad, met den datum. Behoort tot De Doreen. Bij vs. 5 in marg.: Vrouw Margariet Dochter ende Erfgenaem van Graeff Floris de 4.e die gesegt wordt 364. kinderen t'eener draght gebaert to hebben. vs. 2 Ouch klad eerst: — Monick-hof K. b.: Nonnen-hof 3) Ot., V, 14; K. h., I, 174. Ook in klad, met den datum. Behoort tot De Doreen. 1624 Ghij weet het, leckren Haeg die zess gevoerde Vissen Voor drij gedragene vermuylen kont en missen. 5 Noch is mijn Wagen ruym mijn' Pincken dubbel waerd; Mijn' Pachters prijsen oock sijn zeilen bijder aerd Voor d'oude waterkonst die 'tgoud soo verr gaet halen: 'Tis waer noch vinn , noch veer en kan hem onderhalen , Noch Aeols hollen a6m , noch Titans helle tredt, ro Hij loopt het all verbij, maer hunluy alltijd met. Hag. 14. Aug.ti RYSWYCK I). Mijn Rijs en wijckt voor geen, soo Lang Castilien wijckt Voor Nassaus hooger hand, die 't dagelix verrijckt. Men mocht mij op de rij van mijns gelijcken tellen , Maer Mauritz is te verr voor sijns gelijck te stellen , 5 Die luyster hangt mij aen. Men noeme mij dan stoff, Ick noeme mij sijn Hoff, ten minsten sijnen Hoff. 'Tviervoetighe gebroed, sijn liefste Hovelingen Sijn aen mijn' borst gespeent; waer Spagnen is te dwingen, Daer worden sij met Hem ten voorsten uyt gesett, o Verdien ick niet wat lolls in 's Vaderlands ontsett? Hag. 16p. Aug.tl 'S GRAVESANDE 2). Al swoer ick wat ick was ick vonde nauw gelooff; Wie t' 'S Gravesande voer die gingh wel eer te hooff. Mijn' Sandvloed' hebb ick sints mijn' Sondvloed moeten noemen, En 's Graven Marmeren in Duynen sien verdoemen. 5 Nu zijnder dat ick was. Maer daer de kloot op gaet Is een bedencklick punt, Soo is de tijd die staet, En Nu is nu verbij, en Zijn en is maer vlieten, Herdenkens achter-om het stadigste genieten; Stelt Was en Is bij een, wat schilt den Haeg en ick? Io Een tegenwoordicheit, geen thiende van een snick. Hag. 18'. Aug.ti 'S GRAVENHAGE 3). Het heele Land in 't klein, de Wage vanden Staet, De Schave vande Ieugt, de Schole van de Daed, Het Dorp der Dorpen geen daer yeder Steeg een pad is, Maer Dorp der Steden een daer ijeder Straet een Stadt is, 5 De rondom groene Buert, het rondom steenen Hout, 1) Ot., V, 13; K. b., I, 173. Ook in klad, met den datum. Behoort tot De Dorpen, Ot., V, z3; K. b., I, 173. Ook in klacl, met den datum. Behoort tot De Dorpen. Ot., V, z3; K. b., I, 173. Ook in klacl, met den datum. Behoort tot De Dorpen. vs. 2 die gingh Ot.: vertrock 3) Ot., V, 12; K. b., 172. Ook in load, met den datum. Behoort tot De Dorpen. 5* 1624 68 De Boers verwondering, al komt hij uyt het woud, De Stemans steedsch vermaeck, al komt hij uyt de mueren, Der Vijanden ontsagh, De Vrijster vande Buren, De Werelds leckernij, des Hemels welgevall; ro Is 't daer met all gesegt, soo ben ick meer dan all. DORDRECHT I). 27". Aug.ti In mijns gelijcken Schaer besitt ick 't eerste woord; All waer 't mijn' waerde niet, dat geeft mij mijn' geboort, En 't planten vande kroon op onser Vooghden hoeden. Doe sat ick inde kleij, die ook mijn' buren voedden: 5 Sints heeft mij eene nacht Venetien gemaeckt, En all' mijn' wandeling in Handelingh gestaeckt. Maer off de Spaensche keel na mijne Stapel-mosten, Na mijn' Munt dorsten dorst, het soud' haer 'tswemmen kosten; Dat's menigh' natten voet, en water in haer' Wijn: ro Is 't niet de Land-scha waerd soo veil begracht te zijn? HAERLEM 2). Hag. 3o°. Aug.ti Al hebb' ick t'mijner tijd der Vorsten Hoff gevoedt, 'Tis mijn geringste roem, mijn hoogste staet in 'tbloed, Der Goddeloosen bloed; van doen mijn' Stale kielen Haer IJsren Haven-touw aenvaerdden te vernielen. 5 'Thuys hebb' ick oock voor God, voor goed' en Vrijicheit Mijn' Borgeren gewaeght, en Spagnen noyt gevleijdt: Zijn 't koele wonderen, en hoorens' andre meer toe, Van 'tallerwonderste komt mij alleen de eer toe; Geen ongesiener naem , geen aengenamer stuck, ro 'Khebb' konst en konstenaers geholpen inden druck. Hag. 4°. 7b. (Sept.) vs. 6 De klad : Des als in K. a. vs. 7 De klad: Des als in K. a. — vs. 9 De klad: Der 1) Ot., V, 3; K. b., I, 166. Ook in klad, dat gedateerd is. Behoort tot de Stede-stemmen. Bij vs. 3 in marg.: De Graven van Holland plegen ter verschijninge der Staten vanden Lunde te Dordrecht gehult te worden. — vs. 5: A°. 1421. door den hoogen watervloed die 72. Dorpen wech nam. vs. S Na mijn' Munt klad : Als elders 2) Ot., V, 3; K. b., I, 166. Ook in klad, dat gedateerd is. Behoort tot de Stede-stetnmen. Bij vs. 1 in marg.: Graeff Floris de Vette heeft sijn Hoff te Haerlem gehouden, met sijn' Gemale Petronella Dochter van Saxen die het klooster te Rhijnsburg stichte. — vs. 3: De Haerlemmers worden gesegt onder Jonckheer Willem, naermaels 13.e Grave van Hollant , met den Keyser Fred. Barbarossa tegen de Sarracenen getrocken, de Stad Damiate te hebben helpen veroveren, snijdende de ketenen die de haven sloten met sagen die sij aende kielen van hare Schepen geslagen hadden. — vs. to: A. 1464. werde de Boeckdruckerije te Haerlem gevonden. vs. t der klad: des 69 1624 DELFT 1). 'Kben twee mael dat ick ben, sints dat ick 't eenmael was, En eens mijn' muren hebb' sien wentelen in d'ass: Maer danck hebb' 't Vage-vier, ick bender door geresen, Mijn selven dubbel waerd: Het overkoolde wesen 5 En komt mij niet van daer, Soo moet de kuype sien Die vriend en vreemdelingh moet laven en bezien. 'Khebb grooten Wain gehuyst, soo Lang 't de Moorder doogde, Die mij en mijn' gebuert verraderlick ontvoogde; Maer, Spagnen, 'tbaett' v niet, ick hebb de scha geboett, To En voor een' sulcken Vaer een' sulcken ZoOn gevoedt. Hag. 5'. 7b. (Sept.) LEIDEN 2). 'Ten ware 'tnijdigh Duyn, off 'tRhijnsch verdwaelde sogh, Ick waer', spijt andere, de grootste Rhijnstadt noch; Om nevens Katwijck uyt mijn' wrake te gaen halen Van 't Arragonsch gewelt. Hoe souden sij 't betalen 5 Die, op mijn aller weeckst, voor 'tstuyvende gerucht Van een' verrotten muer verstoven inde vlucht! Nu doen ick 's meer van verr, nu doen ick oock te Roomen Mijn' ware Wetenschapp, mijn' wijse Waerheit schroomen; Krabt, swarte Phariseen, krabt, snoodste dien ick ken, io 'Tzijn scherpe nagelen die 't meer zijn dan mijn' Penn. Hag. 6'. 7b. (Sept.) AMSTELDAM 3). Ghemeen' verwondering betaemt mijn' wond'ren niet, De Vreemdeling behoort te swijmen die mij siet. Swijmt, Vreemdeling, en segt, Hoe komen all' de machten Van all dat machtigh is besloten in uw' grachten? 5 Hoe komt ghij, gulde Veen, aen 's hemels overdaedt? Packhuys van Oost en West, heel Water en heel Straet, 1) Ot., V, 4; K. b. , I, 166. Ook in klad, dat gedateerd is. Behoort tot de Stede-stemmen. Bij vs. 2 in marg.: A°. 1536. — vs. 8: A°. 1584. vs. to een' sulcken—een' sulcken K. a.: alsulcken—alsulcken 2) Ot., V, 4; K. b., I, 167. Ook in klad, dat gedateerd is. Behoort tot de Stede-stemmen. Bij vs. 5 in marg.: A. 1574. vs. 7 ick's klad : ick — vs. 9 K. a.: kloeckste Pharisetin, van alle die ick ken, 3) Ot., V, 5; K. b., I, 167. Ook in klad, met den datum. Behoort tot de Stede-stemnzen. vs. 6 heel Water en keel Strad, klad: pert-ader vanden Staet, 1624 70 Tweemaei-Venetien, waer's 'tende van uw' wallen? Segt meer, segt, Vreemdeling. Segt liever niet met alien: Roetnt Roomen, prijst Parijs, kraeyt Cairos heerlickheit; 0 Die schricklixt van mij swijgt heeft aller best geseyt. Hag. 7°. 7b. (Sept.) GOUDE '). Mijn' Gouwe voert meer Gouds, mijn' Ijssel meer gewins, Dan Tagus guide grond ter borse van sijn' Prins. 'Khebb meer van hun te bat': Doe mijn' gebuer-Stadt brandden, En baedden in haer bloed haer' moordenaren handen, 5 Ontswomm ick hun gewelt, en duyckten in mijn' Gouw, En kroOp mijn' Ysseldiept' ten hals toe inde mouw. Spijt Spagnen dan ick sta: Oock sonder d'oude muren Van 't Kasteleins gebied. Wie zijt ghij mijner Buren Die door den neus noch spreeckt, en mij 't gebreck verwijtt? to Ick segge t'mijnen roem', 'k ben Brill en brillen quijt. Hag. 9°. 7b. (Sept. ENCHUYSEN 2). Van enckel'-Huysen is groot Roomen opgegroeyt, En ick van enckele. Groot Roomen heeft gegloeyt, En ick ben platt gebrandt: groot Roomen is herboren, En ick van niews herbouwt, bey beter dan te voren: 5 Groot Roomen heeft sijn jock den Spagnart opgedruckt, En ick mijn' vrijen hals het Spaensche jock ontruckt. Noordholland, hebt uw deel in d'eere van uw' vrijheit, Maer weet dat d'eerste steen van 'tgroote werck in mij leis, En, quam de heele buert te deinsen tot den vall 0 Weet dat ick daer toe noyt den laesten leggen sal. Hag. i I°. Sept. HOORN 3). Ben ick de MoederStad van soo veel moedigh bloed, Dat soo veel wondren de, en soo veel wondren doet; Van Mannen die vermant voor Mannen noyt en weken, 1) Ot., V, 5; K. b., I, 167. Ook in klad, met den datum. Behoort tot de Stede-stenzmen. Bij vs. 3 in marg.: Oudewater A°. 1575. Ot., V, 9; K. b., I, 17o. Ook in klad, met den datum. Behoort tot de Stede stemmen. Bij vs. 3 in marg. : Door de Heeren Jan van Arckel ende Vincent van Patten va wegen de Hollanders. — vs. 6: A°. 1572. 3) Ot., V, 9; K. b., I, 170. Ook in klad, met den datum. Behoort tot d Stede-stemmen. 71 1624 Van Zeilers die verzeilt voor Zeilers noyt en streken; 5 Heb ick van alien eerst 'tgroot Haring-nett gebreydt, Van alien eerst gespreidt, van alien eerst verbreydt; Ben ick de Zuyvel-mouw van voor en achter Stavren; Ben ick soo verr ick sie de Vrouwe vande Klavren; En vraegtmen hoe ick Hoorn van ouds herr heeten moet? z o En heet ick anders recht als Hoorn van Overvloed? Hag. 12°. ryb. (Sept.) ALCKMAER I). 'T was All Meer daer ick sta , en nu is 't vrij all meer; Soo haest Verone viel be-erfden ick haer' eer, En groeyden uyt haer Ass, tot dat ick oock eens ass werd, En wederom verrees, en dubbel wel te pass werd. 5 Sints segt de Vreemdeling die op mijn' waerde lett, Waer isser eene meer soo suyver en soo vett? Dat sagh de Spaensche Wolf, die na mijn' adren dorste, Doe noch het Haerlemsch bloed sijn' aderen uyt borste; Maer, eere zij den God die 'thooge boos verworpt, to Hij wedck, en hadd' es meer gespogen dan geslorpt. Hag. 12°. 7b. (Sept.) PURMERENDE 2). Hoe oud en ben ick niet die 't selver niet en weet? Hoe weet ick't, die soo Jong soo menigh meester sleet? Sints Eggerts dicke Beurs den jongen Vorst verbonde, Die mij te danckbaerheit het hooge Huys vergonde. 5 Maer dobbel was de gonst, all was sij 't bij gevall, Van die mijn' wooningen besloten in een' Wall; Met werd ick Stad genoemt, met heb ick stad gegrepen In 's Vaderlands bewint; daer segh ick onbegrepen Off, Ja , wanneer 'tmij lust; off, als ik weigher, Neen : ro Wat schaedt mijn' kleinicheit? de grootste en zijn maer een. Hag. 13°. ryb. (Sept.) Bij vs. 5 in marg.: A°. 1416. — vs. ro: Cornucopiae. 1) Ot., V, 8; K. b., 1, 169. Ook in klad , met den datum. Behoort tot de Stede-stemmen. Bij vs. I in marg.: Van 21. Meeren die daer rondom lagen segt men den naem gekomen te zijn. — vs. 2: 1303. — vs. 3: Au. 1166. — vs. 10: A°. 1573. 2) Ot., V, 11; K. b., I , 171. Ook in klad , met den datum. Behoort tot de Stede-stemmen. Bij vs. 3 in marg.: Jo.r Willem Eggert hadde den jongen Hertogh Willem van Beyeren (in ongenade van sijn' Vader Hertog Albert zijnde) door bijstand van gelde sulx verplicht , dat hij hem onder andere belooningen vergunde het Slot te Purme- sulx verplicht , dat hij hem onder andere belooningen vergunde het Slot te Purme- reynde te bouwen, daervan hij de eerste Heere werd a°. 141o. reynde te bouwen, daervan hij de eerste Heere werd a°. 141o. vs. 4 te K. b.: ter — vs. 6 besloten klad: beringden 1624 72 EDAM I). De Dam die 'tZuyderdiep het binnen IJ onthiel Gaf mij d'Ydammer naem; dien ick niet langer hiel Dan tot het vett gerucht van mijn' gewilde Kasen De Wereld had gevult, en naer mijn aes doen rasen: 5 Sints noemen sij 't Eet-dam daer soo veel etens groeyt. Maer datmen mijner melt soo verr het ebt en vloeyt, Is elders op gevest: Hood, Hollander, de wielen Van uw' Victorij-koets zijn uw' bezeilde kielen; Dat zijn de mijne meest: behoort niet meest de danck 10 Den Raden-maker toe van 'swagens gladden ganck? 15°. 7b. (Sept.) Hag. MONICKENDAM 2). 'T Zuyd-Ooste Purmer-end besett ick met den Dam Die van een Monick-Meer wel eer sijn doopsel nam. Meer eertyds, nu niet meer, hoe sien ick uwe baren Van baren ingeslockt? als minder Visschen varen 5 Van die haer meerder zijn. En, vraegh ick 't oock de faem, 'Ken leere geen bescheyt van d'ouder baren naem. Al vult ghij dan mijn' Schilt, staet buyten halve-Papen; Om blijven dat ick ben behoev' ick meer als 'tgapen: Mijn' Borgers moeten bey Godsdienstich zijn en koen; Io Hun wel-zijn hangt gelijck aen 'tBidden en aen 'tdoen. Hag. 16°. 7b. (Sept.) SCHOONHOVEN 3). De beurt en wederbeurt van 't nemmer-staende rad Daer 's Werelts werr op draeyt heb ick op 'truymst gehadt: Noch is mijn overschot van d'eertyds schoone Hoven, De Peters van mijn' naem, voor andere te loven. 5 Wat schaedt mij 't op en neer? 'khebb mannelick geleen, En meest all winnende, minst wijkende gestreen, Maer evenwel gestreen. Land-Voogden, die de stangen Van dit gebiedt berecht, 'kweet meer als Salm te vangen: Off 't weer op 'tprangen quam, denckt hoe ick voormaels to En stelt in 'tWapen-boeck, Schoonhoven staet voor twee. 17°. 7b. (Sept.) Hag. Ot., V, Jo; K. b., I, 570. Ook in klad, met den datum. Behoort tot de Stede-stemmen. vs. 5 noemen Ot.: noenzden 2) Ot., V, so; K. b., I, 171. Ook in klad, met den datum. Behoort tot d Stede-stemmen. Bij vs. 3 in marg.: De Monickmeer legt nu met de Zuyderzee gem een. 3) Ot., V, 7; K. b., I, 569. Ook in klad, met den datum . Stede-stemmen. Bij vs. 9 in marg.: Ten tyde van Vrouw Jacoba tegen die van Rotterdam, ende met die vander Goode, in den slagh te Alphen etc. 73 1624 GORICHOM 1). Die mij benijdelick 's hooghs Arckel-huys besitt Ter aerden effende was verre van sijn witt: Wat gell ick zedert min, wat kan ick minder gelden Soo lang mijn' muren staen, en 'tklaver in mijn' velden 5 Voor klaver niet en wijckt? zoo lang mijn' voile Merw, Mijn' welgewrongen melck , mijn' altyd-bollen terw Te winste van mij haelt; soo lang mijn' aerde Punten Het oogh verbijsteren dat op mij derve munten? Segt dan, seght selver, Nijd, segt met den bitsten beck, r0 Maer segt waerschijnelick, Wat 's Gorichoms gebreck. Hag. 18°. 7b. (Sept.) MEDENBLICK 2). West Vriesen, weest getuygh, 'khebb Koningen gevoedt, West Vriesche Koningen, de Voogden van uw .goed. Maer dat ick me den Mick van Waerheits belle stralen Mijn' guide Toovenaers' ter Hellen sagh doen dalen, 5 Was meer verheugens waerd, en 'tdienen onder God Veel vrijer vrijicheit dan 'tConincklick gebod Daer Godes niet en was. Noch staen ick verr van 'tsiaven, Maer vrijelick ten dienst die mij de Vrijheit. gaven; All heb ick over lang de gunsticheit beloont, ro En Holland eerst het pad naer 'tGulde Vlies gethoont. Hag. 18°. 7b. (Sept.) ROTTERDAM 3). 'Tzij Wael, off Rhijn, off Maes, off alle drij te saem, 'Tzij Yssel, Merw, off Leck, off drij in eenen naem, Off zess in eenen buyck; sij moeten t'mijnent buren, En willen niet in Zee off kussen eerst mijn' muren; Ot., V, 6; K. b., I, 168. Ook in klad, dat gedateerd is. Beho rt tot de Stede-stemmen. vs. 8 mij klad: hun 2) Ot., V, 1; K. b., I, 171. Ook in klad, met den datum. Behoort tot de Stede-stemnzen. Bij vs. I in marg.: Dirck (Sone van Radbod) Dibbald, Beroald ende andere Koningen van Westvriesland. — vs. 3: Adelgil Sone van Beroald liet Wilfrid het Christel. gelooff preken. — vs. 4: Medea, die daer plagh aengebeden te werden in een gulden beeld. — vs. 5: De eerste Schipper naer Guinea was van Medenblick een gulden beeld. — vs. 5: De eerste Schipper naer Guinea was van Medenblick A°. 1593. vs. 7 't sloven Ot.: slaven 3) Ot., V, 6; K. b., I, 168. Ook in klad, met den datum. Behoort tot de Stede-stemnzen. 1624 74 5 Mijn' muren soo gereckt, mijn' soo gerijckten grond, Dat die mij nu besiet kan vragen waer ick stond. 0 muren, en 6 grond, 8 welgevoegde Stroomen, Wijckt voorde Wilderniss der averechte Boomen, Maer wijckt voor haer geluck : En, Vreemdeling, segt ghij, 10 Hoe verr en wint het niet mijn' Mase van haer IJ? 18°. 7b. (Sept.) SCHIEDAM I). Twee Stroomen scheiden mij van 't achterleggend' Land, De derde sluyt den ring en geeftse bey de hand: In 't midden staet mijn stoel op welgesteunde stijlen ; Daer oeffen ick mijn' jeugt op 't noodigh kennep-quijlen, 5 En 'truggelingh gespinn, die reckt haar spinsel uyt Tot dat het licht en dicht den Haring-buyt besluyt, En 't mijnent binnen sleept, van daer hij met mijn' Brieven Noch eens ter Zee geraeckt de Werelt gaet gerieven. Die mij klein Rotterdam en groot Delfshaven noemt ro Heeft niet te laegh geraeckt en niet te hoogh geroemt. 20°. ryb. (Sept.) BRIEL 2). 'K en ken geen Heele meer, en Breehiel is mij vremt: Nu houd' ick 't met den naem die op den neuse klemt: Dat werde Phlips gewaer, die door mijn' Brill-gelasen All vroegh sijn' avant-tier, en hoe 't 'er noch sou rasen 5 Om Hollands Vrijheidt, las. Wat leght mij aenden loff Van uyt de diept' gedyckt , van kley geworden stoff, Van stercke Zee-gebuert? 'khebb door het spits gebeten, Dat heeft vrij Nederland mijn' tanden danck te weten: Daer gaet'er veel ten strijd', en 'twinnen wordt gemeen, ro En volgers winnen oock, maer voor en wint maer een. 21°. 7b. (Sept.) Hag. Bij vs. 8 in marg.: Amsteldam. 1) Ot., V, 7; K. b., I, 168. Ook in klad, met den datum. Behoort tot de Stede-stemmen. Bij vs. 1 in marg.: De Schie ende de Gouwe orucingelen Schieland van achteren ende de Maze van voren. ende de Maze van voren. vs. 3 welgesteunde klad: zeiel-gestutte — vs. 6 dat Ot.: daer 2) Ot., V, 8; K. b., I, 169. Ook in klad, met den datum. Behoort tot de Stede-stemmen. Bij vs. 1 in marg.: De mond vande Maze wordt Helium geheeten door Plinius. — vs. 7: A. 1572. vs. 7: A. 1572. 75 1624 DEN STEMMENDEN STEDEN VAN HOLLAND ENDE WESTVRIESLAND GELUCK 1). Soo scheid' V Nijd noch Tyd , zoo werd' hij noyt geboren Die naer uw' schande tracht' die van uw' scha will' hooren , Getrouwe Zusteren , hoort ijeder van 'tgeluyd Van uw' bekende Stem den weerslagh op mijn' Luyt, 5 Mijn' onbekende Luyt, maer best genegen Snaren Ten roem van uwen naem en hoorens waerde maren. 'Ten is niet off ick 'tSout , off 'tWater t'zeewaert droegh ; Men vindt en siet en kent sich selven noyt genoegh. Soo verr de nutticheit. En vraegt ghij naer 't vermaken, r 0 Hoe veiler kont ghij daer, , hoe naerder aen geraken , Die onder 'truym verdeck van 't allgemeen gewelff Gheen waerdiger gesicht kont vinden dan v selff? Hag. 21°. 7b. (Sept.) AEN IOFF.\V DOROTHEA VAN DORP 2). De Dorpen , aller Dorpen Dor p, Die ick den Nijd te voren worp Gehooren yeder aen een' Heer Behoeder van hun Recht en Eer ; 5 Den meesten schortt het aen een' Vrouw : Gedooght dat ick 'er V aen trouw' , Die, warens' all of elck een Stadt , Aen noch soo veel' te weinigh hadt. Hag. 4°. 8b. (Oct.) DEUN 3). 'Tlusten een' belusten Geest (Utrecht is sijn t'huys geweest) Malle menschen te vermaken 1) Ot., V, 2; K. b., I, 165. Ook in klad , met den datum. Het is de opdracht der Stede-stemmen. In K. a. en K. b. wordt deze opdracht nog voorafgegaan door de woorden: Fuit moris antiqui, eos qui vel singulorum laudes, vel urbium scripserant , aut honoribus, ant pecunia ornare: nostris vero temporibus, fit alia speciosa et egregia, ita hoc inprimis exolevit. 1'lin. sec. Epist. 1. 3. vs. 9 de nutticheit K. a.: ben iek it nut — vs to veiler klad: beter – vs. 11 'truym verdeck b : 'truyme duck — VS. 12 dan K. b.: als 2) Ot., V, 12; K. h., 172. Ook in klad, dat Been opschrift heeft , maar den datum, Het is de opdracht van De Dorpen. Zie over Dorothea van Dorp dl. I, 116, vs. 4 Recht klad: vred' 3) Ot., VI, 141; K. b. 467. In K. b. is de titel: A lucht, 1624 76 En met schande wijs te maken: 5 Daer toe veinsden hij 'tbedrijff Vande Maeghden vijff en vijff Die'r de vijff mallooten waren, In verthooning te verklaren, Naer hij 't in de letter vond 10 Van 't genadigher Verbond. Stijlen ded' hij weinigh' stellen, En daer berderen op vellen Toegespijckert, toe gehaeckt, En 'tstellagie was gemaeckt. Maer de ruijmte vrij benepen, Vrij ondienstelick begrepen, Daer sich niemand aen en stiet Oft sijn hooft om achter liet. Vensters, luyven, daken, deuren 2o Dreighden onder 'tpack te scheuren Van het opgedronghen volck; Onder dreef het als een' wolck, Die de witte winter-buijen Uyt den Noorden jaeght in 'tZuijen : 25 Die daer niet te sien en was Hietmen dood of min te pas. Maeghden boven alle vrouwen Warender niet uyt te houwen, Maeghden sagh men waermen stond, 3o Off bedriegh ick mijnen mond? Meiskens saghmen waer men heen sagh, Moglick offmer een' van tween sagh, Moglick offer thien gevraeght Hadd' gesworen, Wij zijn Maeghd. 35 Vanden Middagh tot den Duyster (Kleine dinghen krijgen luyster Van der keerssen kleine vlamm) Satmen eermen ijet vernam. Somtyds roerde'r ijet van binnen, 4o En men riep'er, sij beghinnen, Zeij den eenen door een' spleet, Wacht, de thiende wordt gekleedt, Andre swoeren door de klampen 'Tsall hem gelden, 'ksie de lampen; 45 Dien het wachten viel te ,bangh Vond vermaken in 't verlangh. Na verlangen en verwachten, Na veel' onverdulde klachten, Komt de Baes voor uyt getreen 77 1624 5o Met de Roll van dese reιn ; Vrienden minst, en meest vriendinnen , Die ons garen saeght beghinnen Dat oyt niemand en begost Daer zijn volck niet staen en kost , 55 Wilt ghij zien thien Maegden handlen Daer gheen vijff en konnen wandlen? Lieve siet eens rondom mij , Hier en is geen plaets voor Brij ! 'Elsie v 't onverstand bekennen 6o En beschuldigen uw rennen Opden roep van niewicheid Sonder schaduw' van bescheid Maer een' ander' hoor ick klagen En tot aller onschuld vragen , 65 Waerom hebt ghij , die ons laeckt , Niet een ruijmer plaets gemaeckt ? 'Tis niet qualick opgenomen All en ist niet over-pluys , Want de mis-slagh uytgenomen 7o Van het onbequaem raduys, All' de dwase zijn gekomen , En de wijse blijven thuijs. Ludibundus. Hag. 8°. 8b. (Oct.) BIDDAGHS-BEDE, DEN 9.EN OCTOBER 1624 1). Sluyt dijne Wolcken niet, die boven dijne Wolcken Ter hoede dijner Volcken , Ter straffe sittest, Heer, Der Volcken die in ons vervolgen dijne eer. 5 De pijlen van ons hert, de schichtigste Gebeden Die wij van dus beneden Doen stijgen tegen 't steil Van dijn' onsienlickheits onaffgepeilde peil , Die Kalvren onser lipp en konnen niet geraken Io Dijn' Oore te genaken , Ten zij dijn' Oore dael' 1) Ot., III, 67; K. b., I, 3. In 2 HSS., het eene in de Bibl. der Univ. te Amsterdam. In K. a. en K. b. staat in den titel alleen het jaartal, niet de datum. Voor Woensdag den 9den Oct. was door de Staten Generaal een „Algemeene Vast ende Bededach" uitgeschreven, om God te bidden „van ons te nemen de welverdiende straffe der Pestilentie en andere sieck ten , mitsgaders der vyanden desseinen en aen- slagen te breecken" (zie N. C. Kist, Xeerpland's Bededagen en Bid dagsbrieven ... . slagen te breecken" (zie N. C. Kist, Xeerpland's Bededagen en Bid dagsbrieven ... . Leiden . . . . 1849, II, biz. 128). Bij vs. 9 in marg.: Hos. 14. 3. — vs. II: Dent. 4. 7. 1624 78 En onsen laffen a&ri van mond ten Hemel hael'. Hael op den droeven galm van dijn' verslagen' kindren , Die meerderende mindren, 15 En groeyende vergaen, En voor dijn viericheit, als Sneewe, niet en staen. Wat smoockter in 'tbesluyt van dijn' Voorsichticheden ? Zijn 't gisteren, zijn. 't heden, Zijn 't morghen, zijn 't altijd 20 Niew' roeden binnens huys, en buyten niew verwijt? Hoe onlangs hebben wij de schadelicke slagen Van dijne vochte plagen Ten halse toe gevoelt? Hoe onlangs hebben ons de vruchtbaerheit ontspoelt 25 De Stroomen die dijn' hand tot Grachten onser Vesten, Tot doornen onser Nesten Van eewicheit gestelt, Nu tegen ons geroert, geruckt heeft en gevelt! All hadden wij in 't hooft de Vloeden die ons quollen, 30 De Wateren, die swollen Tot over kant en kae, Voldeden ons gebreck van tranen nergens nae. Doe waren 't Wateren. Nu hebst du 't Vijer ontboden; Nu sien wij niet als Boden 35 Van Broeder en Verwant, Van hier een groeyend' Vijer; van daer een' vollen brand: Maer Brand, maer ander Vijer; Vijer wateren te krachtigh, En Mannen-macht te machtigh; Vijer vijeriger dan Vijer, 4o Vijer dat genadigh brandt daer 't drij vernielt van vier. Waer' Aerd' en Locht dan vrij! Maer Locht en Aerde moeten Dijn' wrake helpen boeten, Bey' grouwelick , bey vuyl, D'een' rondom smettelick, en d'ander' niet als kuyl. 45 Soo sien wij onse Jeught, den bloessem onser krachten, Al bloeyende versmachten; Soo sien wij 'tgrijse hooft, Den steun der kinderen, den kinderen ontrooft. Waer heen, gestoorde God, waer wilst du 't ende palen 5o Der ongeende qualen? Waer is den eersten dagh Die ons doen hooren zal, daer is de laetste slagh? Wij pleiten om geen recht, wij kennen meest de zeeren, Bij vs. 29: Ierem. 9. I. VS. 20 verwijt ander HS. eerst eveneens, dan: stryd — vs. 51 den K. 1) : die 79 1624 De lemten en de zweeren 55 Daer van de stanck alleen Dijn' hulp en onsen nood gescheiden heeft van een : Wij weten, zoo du wilst dijn' Rekeningh sien sluyten En , all' ontfarmen buyten , Dijn' Rechten sien voldaen , 6o Soo hebst du, hoe vollendt? noch niet begost te slaen. Maer slae dijn slincker Oogh op 't ooghe vande Volcken Die onse ad'ren molcken Doe dijn' gerechte straff Hunn' ongerechticheit wel eer den teugel gaff. 65 Nu staen sij thien om een, nu worden wij verdondert Met dusenden om hondert; En wilst du noch 'tgetall Besnijden van de Mans dat hun vermannen sal? 0 ! spaer de handen t'huys die buyten moeten wercken 7o Ten bouwe dijner kercken : 0! kort de handen t'huys Die'r overwinning is 'tverwoesten van dijn Huys. Haer' overtredingen gewogen tegen d'onse , Het overwicht verslonse : 75 Du bist gerechtigh, Heer, Maer van twee Sondaren waerom is 't d'eene meer? Meer zijn sij 't die den schatt van dijn' bevolen Wetten Den hoeftigen ontsetten ; Meer zijn sij 't die bestaen 8o De meesterlicke hand aen dijn Gebod te slaen; Meer, die de vollverdienst van dijnen Eengeboren Ter meester heeft versmooren, En roemen off de schuld Door haer' betalingen oock t'over wierd vervult. 85 Meer, die het eenigh pad van Waerheit, Wegh en Leven Affgoddelick begeven, En soecken in den nood Aen machteloos gebeent het leven in de dood; Die voor een' stommen tack ten grouwel uytgehouwen 90 De knie, dijn maexel, vouwen, En d'innerlicke plicht Verplichten aen 't begripp van 't uyterlick gesicht; Meer die dijn hemel-recht van geven en vergeven Bij vs. 85: Ioh. 14. 6. — vs. 89: Imagines Christi et sanctorum uenerandae sunt non solum per accidens, uel improprie, sed ita ut ipsae terminent venerationem, ut in se considerantur, et non solum ut vicem gerunt exemplaris. Bellarm. de Cult. in se considerantur, et non solum ut vicem gerunt exemplaris. Bellarm. de Cult. Ima cap. 21. 1624 80 Hun veinsen toegeschreven, 95 En geven huns gelijck Dat du den geveren sulst weigren in dijn Rijck; Meer die het sondigh Vijer van ingeboren lusten, Die Leecheit noyt en blusten, Ontsteken in den dwang too Van booser eenicheit dan 's Werelts boost gedrang; Meer zijn sij 't, meer, en meest, die dij, hun' grooten Voedder, Doen sterven in hun voeder, Doen leven, naer den nood, En maken die 't haer geeft haer dag,elixe Brood. 105 MM zijn sij 't, (zooder min van misdaet voor dijn Oogh is, Dien 'tlaegste min te hoogh is) Dien, buyten Menschen giss, Dijn' ongewrongen Wett der Zielen Reghel is; Die d'een medoogentlick den anderen die Schatten 110 Ter herten helpen vatten, Uyt die, gemeener macht, De dwaesheit louteren die 't Werelt-wijs veracht; Die gaerne, naer 't gepoogh van wel doen en wel weten, Onnutte knechten heeten, 115 En seggen , Een voor all, Off alle sonder Een versmachten in den vall; Die, sonder ander' hulp dan die de hulp alleen is, En met het Hert te vreth is, Om 't tweede leven gaen 120 Bij die door d'eerste dood de tweede heeft voldaen; Die met gevouwen' hand maer meer gevouwen' zielen, Van binnen voor dij knielen, En soecken Hout noch Gout Om dij te naerderen, die d'Ooren hebst gebouwt; 125 Min zijn 't, die schuldenaers den affslagh harer schulden Van dijn genadigh dulden Verwachten, en 't verlij Verachten voor de hand die schuldigh is als sij; Min die zoo langh sy zijn zijn willen dat sij moeten, 13o En d'eerste Sonde boeten Jn ijeder een sijn werck, En maken elck sijn hert sijn Klooster en sijn Kerck; Bij vs. 112 : r Cor. I. 21. — vs. 114: Luc. 17. ro. I Cor. 15. 22. — vs. 117: Timoth. 2. 5. I. Iob. 2. I. — vs. 119: I. Sam. I. 13. — vs. 120: COIOS. 2. 13, I. 19. 20. — vs. 122: I. Sam. 16. 7. 8. — vs. 124: Psal. 94. 9. — vs. 126: I. 19. 20. — vs. 122: I. Sam. 16. 7. 8. — vs. 124: Psal. 94. 9. — vs. 126: Col. 2. 13. Act. 4. 12. — vs. 131: Gen. 3. 17. vs. 104 haer—haer and. HS.: hun—hun — vs. ro5 misdaet and. HS.: Sanden — vs. 128 voor K. a.: van — die schuldigh is als and. lez. in het and. HS.: lieht se-hutch' ger dan se-hutch' ger dan 81 1624 Min, (dorstmen 't dencken, minst) die meest de Joden laken En schricken te genaken, x35 En spouwen op den mond Die daglix roemen derft van 'tspouwen in dyn' wond: Min emmers die sich meest op dijne Minn betrouwen, En offren, van berouwen , Een hongerige maegh 140 Daer dij de nuchtren aιm in 'tsmeecken uyt behaegh? Behaeghde 't dij dan oyt in 't midden onder 't quijnen En 'tsmeecken te verschijnen Van drij in dijnen naem, Hier zijn wij duzenden en noch zoo veel te saem: 145 Strij voor de duzenden the voor dijn' eere strijden, Help Israel ontlijden, En Babijlon vergaen; Slae op de duzenden die op dijn' strijders slaen; Maer slae hun oock in 't hert den Blixem dijner Waerheit, 15o Verlichtse met de klaerheit Die onse Baken is; Maeck van haer steghe steen een vleessiger Gewiss; Schepp Paulen onder haer,. die Saulen willen heeten, En, vele, niet en weten 155 Hoe lakeloosen recht, Hoe du verdedight wordst door David dijnen knecht. Oft, staen sij eewelick in dijnen doem voorschreven Om nemmermeer te leven, Ruym elders het getal 16o Dat dijn genadigh, komt , ten laesten hooren zal: Geley den Leideren die Dijne Waerheit leiden Daer menschen menschen weiden, Daer menschen, in den schijn Van menschen, min als mensch, en meer als Beesten zijn. 165 0! geeff het groeyen daer den welgeraeckten planten Die dijne Paulen planten , En dijn' Apollos voort Besproeyen uyt de bronn van dijn herbarend' woord; Kapp steenen uyt die Rots die op den Hoecksteen sluyten, 17o Snij Christnen uyt die kluyten , En gunn ons 'tboden-broad Van 's Levens tijdingen gedragen in de dood: Bij vs. 143: Math. 18. 19. 20. — vs 152: Ezech. 19. — vs. 167: I. Cor. 3. 6. — vs. 168: Math. 21. 42. — vs. 172: Ioh. 3. 16. 1. Ioh. 4. 9. Ioh. 5. 25. Luc. 2. 10. vs. 133 de 7oden and. lez.: dijn' kruyssers als in Ot. — vs. 144 zijn wij and. HS. eerst: zijnder — vs. 147 and. HS.: En Babel ondergaen, — vs. 549 oock in 't and. 11S.: door het — vs 164 als—als and. HS.: dan—dan Huygens' Ged., II. 6 1624 82 Off Zion mogelick den voorspoet harer muren Ten loere van haer' Buren 175 Zoo sien besteden moght Dat Israel van niews aen Iuda werd' verknocht, En beid' aen eenen Disch haer' zielen wilden spijsen. Oh! sal de Sonn noch rijsen Van zoo gewenschten dagh 18o Dat Juda dit belev' en Israel belach'? Geluckigh, zoo sij rijst, die tuygen sullen wesen Van 'tlieffelicke wesen, En sien den Wolff het Schaep Noch dreighen met den tand, noch stooren in den slaep; 185 Geluckigh dien 'tgeluck geluckich zal beklijven, Om erffelick te blijven Jnborghers van dijn' Stad. Heer, maeck hem aller een die dus voor alien bad. Hag. Octob. '). VOORSPRAECK VAN DE PRINTEN ; AEN MIJN' BROEDER, SECRETARIS VAN STATE 2). 'Ksall' hem ernstich heeten liegen Die sich selven will bedriegen, Bij vs. 176: Ut omnes unum sint. Ioh. I. 17. 21. - vs. 188: Ps. 27. 4. vs. 185 in K. b. is 'tgeluck uitgevallen. I) De datum staat onder het andere HS. met de woorden : 0 mucro Iehouae, usquequo non quiesces ? Ierem. 47. 6. 2) Ot., V, 17; K. b. , I , 115. Het is de inleiding voor de Printen. In K. a. is aan den titel nog toegevoegd : den Heer Maurits Huygens. Zie over Maurits Huygens dl. I, blz. 3. Hij was in 1616 te gelijk met Constantyn student te Leiden geworden , maar eerder dan deze naar huis teruggekeerd. Den 9den Januari te Leiden geworden , maar eerder dan deze naar huis teruggekeerd. Den 9den Januari 1624 volgde hij zijn vader op als Secretaris van den Raad van State (zie Dagboek, Hz. 6). Toen de Otia zouden worden uitgegeven , waarin de Printen voor het eerst werden Toen de Otia zouden worden uitgegeven , waarin de Printen voor het eerst werden gedrukt , schreef H. nog de volgende inleiding voor den bundel : LEDIGHE LESER ; Noch dese drij woorden tot voorspraeck vanden niewen naem dien ick dese onder ons niewe maniere van Schriften gegeven hebbe. De Griecken , daer van wijse te leen houden , ende onder haer Theophrastus , die de sijne schreef op het 99e. Iaer sijns ouderdoms , noemdense Characteres, mijns bedunckens verre eigentlicker dan de suyverste onder de Romeinen , dieder Notationes of gemaeckt hebben*). Dat sullen mij toestaen alle die op de spreucke vanden Apostel tot den IIebreen gelett hebben, daer hij onsen eewigen Saligmaker den Charactera van God des Vaders wesen noemt; met soo krachtighen beduydinge , datse de geleerste oversetters in geene Talen mijner kennisse sonder omspraeck ten rechten hebben weten naer te komen, Signum, Species, Imago, Figura ende de woorden die de hedendaegsche Talen van dese Latijnsche verschapen hebben, konnen den Text hierin niet voldoen, Daer moet sulcken gedaente uytgedruckt werden die tuschen haer selven ende haren oorsprong als geene kennisse 4) Autor ad Herenn. 83 1624 En beschuldigen mijn' Penn Daer ick schuldeloos of ben : 5 'Ksall geen' Vijanden verdraghen Over segge-sucht te klagen, Die mijn' herssenen, geroert, Door mijn' tanden hebb' gevoert : 'Kwill geen' vrienden laten dencken ro Dat ick d'eer hebb' willen krencken Die den eenen van Geboort, Andren van verdiensten hoort. Goede, die ick hebb verheven , Quade, die ick hebb gedreven 15 Voor de geessel van mijn' mond, 'Ksegg hier, dat ick noyt en vond Dien all 'tgoede kon' betamen , Dien all 'tquade kon beschamen Dat ick vande Goede segg, 20 Dat ick op de Quade legg. Deughden hebb ick willen paren, Ondeughd hebb ick willen ga'eren En verhechten in een' klomp, Naer mij hier de Deughd toe glomp, 25 Naer mij daer de Ondeughd terghde, En haer' open schande verghde; Om den Goeden tot het Beeld Daer een yeder 'tsijn in deelt, 'Tbeeld van Deughden, 'tbeeld van Eeren , 3o Soo sijn' liefde te vermeeren Dat hij 't, verder van verschill, Heel end all gelijcken will'; Om den Quaden haer affgrijsen Soo affgrijselick te prijsen , van onderscheit en late, oock min dan men tuschen den gesneden ende den gedruckten Segel gewaer wordt. Dienvolgende, hoewel wij het in andere als Gods eigenschappen dus nauw niet en behoeven te soecken, om nochtans te thoonen dat mijn voornemen geweest is de waerheit ten deunsten te genaken, hebbe ick mij oock in desen aende Drucksels gehouden, ende wetende dat menschenhanden (die geene twee dingen malkanderen volkomentlick konnen doen gelijken) geene min berispelicke gelijckenissen en konnen voortbrengen dan daer is tuschen de vorm en 'tgevormde, tuschen de letter ende 'tgedruckte, tuschen de Plaet ende 'tgeprintte, hebbe mij soo lang metten naem van Printen (daer bij mogelick de Italianen haer woord Em,ronte souden mogen vergelycken) voor de Griecksche Characteres willen genoegen, tot dat mij mijne vrienden t' samen den mislagh elide de betering sullen aenwijsen willen, ende mij in de voordere mijne feilen met soo oprechten suchteloosen gemoed bejegenen als ick verklare in alien desen te werck gelegt te hebben. 26 Feb. 5625. Bij vs. 17 in marg.: Tales nequeo monstrare, et sentio tantum. Iuuen. — vs. 34: Estimer. 6* 1624 84 35 bat de quaedste van den hoop Voor sijn' eighen schaduw loop ? Eerst-geboren van mijn' Vader, Die, 'tbedaren soo veel naeder Als 't van mijne jaren staet, 40 Medgenood ter Tafel gaet, Daer het statighe beraden 'Svaderlands gevreesde schaden, 'Svaderlands gewenschten spoed Tegenstaet en spoeden doet; 45 Broeder, deel van dese Ziele, Die mij niet te deel en viele Om Gebroeders naem en eer Door den etter van een zeer Daer sij noyt de puyst of kenden So In de lastering te wenden, En bekruysen oock het witt Dat hun in de ooghen sitt : Weest mijn Tuyghe bij den Goeden, Die het niet en will vermoeden; 55 Treedt de Boosen op den teen, Die 't mij garen overstreen. Doetse van de Lessen hooren Die uw' kinderlicke ooren, Die de mijn' van teerer Ieught 6o Gapen leerden na de Deught; Doe de Vaderlicke hoede Van sijn' vriendelicke roede, Die nu, van het eerst verlost, 'T ander leven heeft begost, 65 Waeckten over 'tgroen bewegen Dat wij in den boesem kregen, Met een rechter tegen-bocht Waer 't hem slinx geneghen docht: En sij sullen leeren weten 7o Dat ick niet en hebb gegeten D'eerste Boter na de Memm, Sonder stadigh sijner stemm Kinder-tuchtelick vermaken Boven 't voetsel uyt te smaken, 75 En genieten onbedocht Daer mijn' Ziel op teeren mocht: Tuchting van vergulder waerden, Die sijn' sorgen op vergaerden, Bij vs. 59: Insueuit Pater optimus hoc me, Ut fugerem exemplis vitiorum quaeque notando. Hor. notando. Hor. 85 1624 Die sijn' vreese, die sijn' Minn 8o Stortten in mijn' hollen sinn; Tuchting op de vorm gegoten Die de Grootste aller grooten Met sijn' vinger inde Wolck Groefde voor sijn eighen volck. 85 Willen sij daerop gedencken Dat het allereerst beschencken 'T emmer onbeschoncken vat Soo doorweickt in 't eerste natt, Dat het sweeten noch bevriesen 90 D'eerste' geur kan doen verliesen, Die, tot dat het sterven gaet, Door en door de scherven slaet: Mog'lick sullen sij besluyten, Allen weder-waen te buyten, 95 Daer soo vroegh, soo trouw'en hand Soo voorsichtigh heeft geplantt Hooren schadeloose vruchten Van profijtige genuchten Aen de tacken, om de bla'en, Too In de greppelen te staen. Sulcke, Broeder, sulcke derv' ick (Daer op lev' en daer op sterv' ick) Voor de boose, voor de go'en Dese vruchten noemen doen. Toy Wiltse ghij soo helpen noemen, En den loghenaer verdoemen, Die mij garen schieten sagh Daer ick noyt op aen en lagh , 'Ksall een heughelick verdragen 110 Vinden in de valsche slagen, En de veijlste rust van all In uw eenigh welgevall. Hag. To°. 9b. (Nov.) I. VANDER BURGH RECHTSGEL : AEN MIJ 1). Pronck tier wenschelijcker menschen, Soo op menschelijcke wenschen Bij vs. 83: Exod. 31. 18. 1) Ot., VI, 124; K. b., 459. Naar bet HS. van Van der Burgh in de Leidsche Bibliotheek (Catal. Geel, No. 996, IV). Op het adres van het stuk teekende H. aan: 9b. (Nov.) 24; boven het vers plaatste hij den titel. In K. a. luidt deze: Door 9b. (Nov.) 24; boven het vers plaatste hij den titel. In K. a. luidt deze: Door vander Burgh. Jacob van der Burgh, ongev. in 1600 te Leiden geboren, werd den 19den Febr. 1611 als student ingeschreven. Hij studeerde in de recbten, bleef ook later eenige 1624 86 Inden Hemel wert geacht, Meerder hell en meerder seghen 5 Als oyt mensch hier heeft gekregen Bid ick datie van my wacht. Vast-hart, soo het moght gebeuren Dat mijn rim u quam te steuren, Soo versoeck ick wat gedult: ro Wie en souw geen rimer wesen Als men 't uw eens heeft gelesen? Denckt, het is mijn eygen schult. Wasser niet meer in uw dichten Als dat nu de dichters stichten, 15 'K had dit rumen niet bestaen, 'K had mijn tuzjch wel l'huijs gehouwen. 'T mod nu voort al sou 't my rouwen. Rijmpies loopt , ick laetie gaen. Gaet dien Haechschen dichter vinden zo Die dat rack van dichte linden Voor het dorren heeft bevrijt, En door kracht van sin gedichten Wed de strengheijt to doen swichten Van de strafe winter-tijt. 25 Gad ick moet hier noch wat been In het letter-rijcke Leven, Corts noch leijdster van mijn ieucht: Laes/ daer nu niet mit le kijcken, Als de straet besaeyt met lijcken 3o En de luijden sonder vreucht. Maer / wat sal de tijdt weer scheelen Als ick weer sal moghen deelen Van het goddelijck geluijt, Dat met smeeckelijcke toonen, 35 Dieder in sijn vingers woonen, My den kernel schier ontslujt. Als dat zielvervoerend trecken Onse blydschap op sal wecken , jaren te Leiden wonen , beoefende o. a. de dichtkunst en de muziek en was een boezemvriend van Brosterhuisen. In 1628 was hij in dienst van Ernst Casimir, den stadhouder van Friesland en Groningen. Eenigen tijd na den dood des stadhouders (1632) werd hij raad en secretaris van Wolfert , Heer van Brederode , in 1642 Neder- landsch Agent te Luik , in 1646 secretaris der Nederland sche gevolmachtigden voor landsch Agent te Luik , in 1646 secretaris der Nederland sche gevolmachtigden voor den vrede van Munster. In 166o is hij als ambteloos burger te Amsterdam gestor yen. Van der Burgh is altijd met H zeer bevricnd geweest ; zijne brieven aan dezen vindt Van der Burgh is altijd met H zeer bevricnd geweest ; zijne brieven aan dezen vindt men op de Leidsche Bibl. (Catal. eel t. a. p.). Zie over hem Dr. J. van Vloten , men op de Leidsche Bibl. (Catal. eel t. a. p.). Zie over hem Dr. J. van Vloten , Dietsche Warande , V, 186o, blz. 211-254, waar vele uittreksels wit zijne brieven worden gegeven. 87 1624 En die dommelende spraeck, 40 Oprepronckt met guide woorden, 'T leven geeft aen doode coorden, Dat het rotsen schier vermaeck'. Dan sal alles sin vergeten. Wie sou dan van droef heijt weten? 45 Alle sorgen zijn ten endt: Even alsmen siet verdwijnen Nevel voor het sonneschijnen En de winter voor de lent. Maer indienie wel moogt lien 5o Vast-hart, datw' ons eer verblijen, Soo versiet ons maer te ken Met dat wonder geurich roosien Dat Lycoor' gaf sulcken bloosien Datse selfs een roosien scheen. 55 Ey vergunt ons dit vermaecken. Kan min wench den hemel raecken. Wert u weer van my gegunt, Oock van Brosterhuijsens wegen, Meerder heijl en meerder segen 6o Als ghij selver wenschen kunt. J. Vander Burgh. MUNE ANTWOORD 1). Dobblen danck, beleefde Menschen, Voor uw' dobbel soete wenschen, Menschen die ick dobbel acht Om het dobbel deel van seghen 5 Dat ghij van Hem hebt gekreghen Daer men 'tall van hoOpt en wacht. Moght mij dagelix gebeuren D'eere van soo soeten steuren, 'Kdroegh uw afzijn met geduld. 10 Maer, S kort-geluckigh wesen, 'Khebb uw' schielickheit gelesen In 'tbetalen van mijn' schuld. Konnen dan mijn' doove Dichten Sulcken klinckaerts helpen stichten 'Kwill het menighmael bestaen, Half gehackelt, half gehouwen , Uyt den ruygen, uyt den rouwen Bij vs. 52 teekende H. aan : Soo will hij noemen een Italiaensch madrigal van mijn maexel, beginnende , Dond Licori a Batto. Het bier genoemde vers schijnt verloren te zijn. 1) Ot. , VI , 127; K. , I , 460. De titel was eerst : Pas Wederpas. In K. a.: Antwoord. 1) Ot. , VI , 127; K. , I , 460. De titel was eerst : Pas Wederpas. In K. a.: Antwoord. 1624 88 Sullen sij van 'taenbeeld gaen. Mocht ick maer de ooghjens vinden, 20 Ronde Rapenburgher Linden, Die uw Burigh Borgher vrijdt, Oh! wat souden mijn' Gedichten All de Dichterij doen swichten Van mijn' laesten winter-tijd! 25 Nu benijd' ick v sijn beyen, Minne-moer, pampierigh Leijen, Nu misgunn' ick v sijn' jeughd, Die hem weet't te houden kijcken Door het laken van uw' Lijcken 30 Naer de Leid-sterr van sijn' vreughd. Kijcker, spaert uw' ooghen-scheelen, Om den vrienden met te deelen Die haer wekelick geluijt En nu onvergaerde toonen 35 Vanden anderen sien woonen Tot ghij d'uwe weer ontsluyt. Konnen u de tamme trecken Van mijn' darmen-nijpers wecken Doorgedommelt door mijn' spraeck; 4o Houdt, hier zijn de Roose-woorden Die ick op mijn voose koorden Hebb gewijdt tot uw vermaeck. Als ghij dese wilt vergeten, Komter hier weer niewe weten, 45 Mijnen tramp en neemt geen end. Komt dan haest, ghij moght verdwijnen Door het all te stadigh schijnen Van die Sonne van uw Lent. 'K magh 't medoogentlick wel lijen 5o Dat mijn' vrienden sich verblijen Dan ick geefse maer te leen; En, met oorlof, Leydsche Roosjen, Uw' Licorelijcke bloosjen Springt te langh voor onse scheen. 55 En ghij, droncken in 't vermaken, Die soo taeij van daer kont raken, Schad' en wordt u niet gegunt, Hoort van veler vrienden weghen, Komt ontfangt der vrienden seghen, 6o Maer komt dobbel soo ghij kunt. Hag. 12°. 9b. (Nov.) Bij vs. 23 in marg.: Characteres. vs. 26 Minne-moer Ot.: Letter-moer — vs. 45 Mijnen tramp K. a.: Min getram 89 1624 EEN WIJS HOVELING 1). Hij is een stille Lamp in Ydelheden wind, Die op sijn' stadicheit geen slingeren en vindt; Een dienstigh Ydel-man; een volger die kon Leiden En konnen sal als 't hoort, en dan noch een van beiden; 5 Een vriendelicke Leew ; een Schaep dat bijten kan; Een' Ioffer daer hij will, en daer hij moet een Mann; Voll levens onder 't Stael, van Marmer in de kleeren, Voll ongevoelickheits van kostelicke veιren; Een Ooster Steen in 'tgoud bij Aernemmers gesett, ro Maer Aernemmers ontkent, en die der los op lett, Een vierde Broer van drij die 't in den Oven herdden , En, verr van half gesengt, heel Salamanders werdden. Soo dringt hij drooge-voets door 't modder vanden Hoff Daer Bloemen onkruyt zijn, en meest de vruchten stoff; 15 Soo leght hij in de School daer van beleeftheit liegen, Niet doen van tijdverdrijff, van gauwicheit bedrieghen, De Meester-lessen zijn : maer Deughd staet aen sijn Oor En stuijt die leeringen met betere daer voor. Het liegen is hem vreemd, behalven daer het prijsen 20 Van vrienden sijne waerd ter ware waerd' will rijsen , Daer lieght hij deughdelick, en slaet sich selven af, En, hebb ick dat ghij prijst, prijst, seght hij, die 't mij gaff. 'T bedriegen oeffent hij met beter zijn dan schijnen , 'T bedriegen oeffent hij met beter zijn dan schijnen , Met lagen listicheit in roock te doen verdwijnen, 25 Door 't listighe Recht-uyt , dat Christelick versett, Daer die het niet en kan van konst niet op en lett. Soo tast de Schermer mis , die meent sijn Mann sal wijcken De slagen die hij dreight en niet en meent te strijcken, En vallen in sijn' punt: de Mann light still en recht, 3o En doet hem, konsteloos, verwerren in 'tgevecht. 'Tverdrijven van den tijd is verre van sijn pooghen, Hij volgt den Oogenblick soo verr hij hem kan ooghen, En wilde Flus waer' Nu, en Nu noch eens soo taey, En Wesen van een Ael verandert in een' Maey. 35 Nu Nu soo vluchtigh is, en Flus soo flux te voren, En Wesen schier gelijck geboren en verloren , Soo leeft hij twee mael eens, en besight oock den tijd Die in des Vorsten dienst nauw besicheit en lijdt : Der Grooten aensien staet in 'tleeg staen veler knechten; 4o Dat is haer stede-werck die buijten voor hun vechten Een' Sael, een' Galerij te cieren met gedrang : 1) Ot., V, 58; K. b., I, 147. Behoort tot de Printen. Bij vs. i i in marg.: Dan. 3. 94. 1624 90 Hij staet 'er oock sijn' uer, en moglick uren lang, Maer uren rijck besteedt, maer rijp gekosen uren, Onschuldigh aen de vleck van vrienden en Geburen: 45 Vruchtbaer van wetenschapp, onvruchtbaer van gerucht, In vredigheit voll vreughd, in vrolickheit voll vrucht; Maer uren die 't berouw van 's Avonds niet en baren, En in 't gedencken zijn dats' in 't gebruycken waren, 'T onnoosele vermaeck van diese wel beleeft 5o En wel bedenckende noch eens te leven heeft. Sulck' uren leeft hij daeghs soo veel' Hij 'r daegs moet leegh staen, En vatt all waer hij kan sijn wijser op sijn leeghst aen, En suijght hem uyt den mond off oeffening van Deughd, Of wat hij niet en kan, off wat hem niet en heught; 55 Duyckt altijd nederigh met sijn', oock meerder', gaven, Op hoop van meerdere: hoe zedigher begraven Hoe hooger spruyt de Deughd, noyt wordt sij soo gesmoort Sij'n wordt noch blindeling geroken of gehoort; Soo kijckt hij menigh-mael door 'tdunne van sijn' vragen; 6o Met mist hij vragens beurt, en moet het seggen wagen; Dat doet hij sparigher dan 'tnood is van gebreck, Maer verr van gierigh, als ontsteken en niet leck; Daer worden sij gewaer dien d'ooren niet van steen zijn, Waer heen sijn' eenigheit, waer all de uren been zijn 65 Die 't Hoff sijn aensicht derft: dat tastelick bewijs Van Roomens dolingen, dat Christelicke wijs In Waerheits onderscheit , dat wisselick beschrijven Hoe 's Hemels Soldering d'een d'andere doet drijven; Hoe, waerom, en wanneer de Sonn het Masker draeght; 7o Waer 't altijd ongelijck, waer 't alltyd effen daeght; Hoe 't elders Somer komt als onse stroomen backen; Hoe ijemand tegen ons kan treden sonder sacken; Hoe d'Aerde hangen kan, hoe haer geweldigh rond Onsichtbaer werden souw die bij de Sterren stond; 75 Hoe 'trond te meten is; hoe bierighe Matroosen De Zee vermeesteren door stomme Staele Roosen; Hoe 't ooghe door een' spleet van verr versekren kan Zoo dickmael houdt dat Steil de lengde van een' man: Hoe 'tpuntigh aerden-werck der slechter eewen Torens 8o En Muren overtreft; wat Manen, en wat Horens De trouwste borgen zijn, wat ganghen onder d'aerd; Wat buyten best bespringt, wat binnen best bewaert : Dat bondige veihael doet voelen datter grond is, En ruym sijn' Herssenen wat voller dan sijn mond is: Bij vs. 68: Quae mare compescant causae, quid temperet annum; Stellae sponte su jussaene vagentur et errent; Quid premat obscurum Lunae quid temperet orbem. Hor jussaene vagentur et errent; Quid premat obscurum Lunae quid temperet orbem. Hor 91 1624 85 Maer, wordt hij voorts geverght, en voert hem 't ondersoeck Van graghe vragheren door 'swerelts wonderboeck , Van d'eerste luren aff tot daer sij leerde swemmen, Van daer tot op den dagh van 't Hemelsch overstemmen Der straffe letteren en onvoldane wett, 90 Tot datter Die se gaff den hals voor hadd gesett, Van daer, door 't waggelen, door 't struyckelen, door 't rijsen Van Godes stichtingen, tot op het vuyl affgrijsen Der dagen die wij sien : de slechtste staen verstomt De wijste twijffelen hoe 't weten in hem komt; 95 De kinder-tuchteren, die geen gelijck en lijden Eerbieden sijn onthout, en derven 't hem benijden, Die mogelick, als sij, naer 'tsitten niet en hinckt, Naer 'tbucken niet en buygt, naer 'tlezen niet en stinckt : Want, schortt'er oeffening van mannelicke leden, Ioo Hij schijnt'er toe gevormt; oock tot de Simme-schreden, Dien vluggen Aexter-gang, dat konstelicke Mall, Dat rijsen als een Veer, dat stuyten als een Ball; Hij doet het, en gelooft, als emmers, boven 't singen, Volmaeckte vrolickheit het Herte will doen springen los En 't hert den heelen Man, best springt hij die 'tgelaet Van springen dwingen laet in reden, rijm en maet; Maer doet het ernsteloos, en verre van verwachten Dat d'eere daer uyt volgh' die'r kindren in betrachten; Soo acht hij 't vingerspel, soo 'tklatren van een' Fluyt, ixo Soo 'tsnuyven van een Veel, soo 'tkraken van een' Luyt; En gond' hem God een' keel die Snaren kan vertellen, Hij leertse danckelick sijn' wonderen vertellen, En mogelick daer bij dat sijns gelijcke Ieught Soo jeughdelick behaeght als deughdelick verheught. II5 Maer siet hem naer in 't groen, eer 't Sonne-paerd van honck scheidt, Hoe hij het sijne daer ten affgerichten spronck leidt: Gij vindt de logen waer die 't Paerd versieren dorst Dat menschen-maexel was van boven tot de Borst; Zoo kleeft hij aende Beest; soo is 't maer een beroeren 120 Der dijen die hij sluyt, der schencken die hem voeren; Zoo doet sijn' stiller hand dan of sij niet en dd vs. 87 luren Ot.: uuren K. a.: Iaeren Bij vs 121: Havendo io gia pin volte pensato meco onde nasca questa gratia, lasciando quelli, che dalle stelle l'hanno , trovo una regola universalissima, laqual mi pare valer circa questo in tutte le cose humane, che si facciano o dicano pin que alcuna altra. E cio e fuggir quanto si pue), e come un asperissimo e periculoso scoglio la affettatione, e per dir force una nova payola, usar in ogni cosa una certa sprezzatura che nasconda e per dir force una nova payola, usar in ogni cosa una certa sprezzatura che nasconda l'arte, e dimostri cio elm sifa, e (lice venir fatto senza fatica, e quasi senza pensarvi. Da questo credo io the derivi assai la gratia, perche delle cose rare e ben fatte ogn' Da questo credo io the derivi assai la gratia, perche delle cose rare e ben fatte ogn' un sa la difficolta, onde in esse la facilita genera grandissima maraviglia; e pero 1624 92 Dat Vaerd en Ruyter doen, en geen en schijnt van twee. Met sulcken radden tuygh betrouwt hij sich 'tverschijnen Ter oogen van sijn' Vorst, die somtyds op de Swijnen 125 Off op een feller Leew, of op een' speller' Haes De schaduw schildren will van 't Krijchelick geraes, Daer gaet hij voor een' Mann; en will het Wilt noch ramen, Noch struycklen voor sijn' scho6t, hij wringt sijn' sterckte t'samen En onderhaelt sijn' vlucht, en thoont hem met een speer 130 Dat kracht ten strijde baet maer oeffening noch meer. De Prince siet hem na met half verslagen' oogen, En volght hem in 'tgevaer met prijsen en medoogen, Maer volght besluytende, Die 't op de Beesten kan, Sal 't, van gewoonte schier, niet weigren op den mann. 135 Daer mede gaept de Door van 's Heeren welgevallen, Die, deunder onderrecht door eene Deughd van alien, Sijn oor gewonnen geeft, sijn gunsticheit, sijn' Minn Den eighenaer te loon. Dat Ridderlick gewinn, All is 't het eerste witt van sijn gestadigh loopen, 140 Besitt hij even koel als waer' het noch te hopen Off wanckelick gevest, off twijffelick begonst; En wie 't hem overstrijdt bedanckt hij voor de gonst, Gemoedight, soo het schijnt, om waer te willen maken Dat hun waer-achtigh dunckt. Maer even met het blaken 145 Van voorspoeds voile vlamm onsteeckt de Nijd de sijn'; Geluckigh en gerust is 't allom niet te zijn, Te Hoof van allom minst; daer moet hij voelen smoocken De wroeters die sijn doen of trachten te beroocken, Off doen, soo 't doenlick is, en saeyen in sijn pad 150 De stricken daer weleer sijn voor-genand in trad: Hij treedt ter zijden aff met wel-geveinsde treden, Als roOck hij lont noch kruyd: dat gisteren, dat heden, Dat staet hij morgen uyt; tot dat hij, als te veld, Besett, bestreden wordt met onbeschaemt geweld, 155 En maskerloosen haet; soo wordt hem spijt en logen En onverdient verwijt gevreven onder d'oogen. Soo moet hij wat hij doet sien malen met de ko61, Soo ten beschimpe staen van boven tot de zo61. Hij swijght, en reickt voor all sijn' schuldeloose vuysten 160 Voor Gods gerechte vuyst; die opent sulcke puijsten, En perst 'er soo den wind en soo den etter uyt contrario, it sforzare che (come si dice) tirar per li capegli da somma disgratia, e fa estimar poco ogni cosa per grande che ella si sia. Peril si pit° dir quella esser vera arte, che non appare esser arte, ne piu in altro si ha da poner studio, che nel nasconderla, perche , se e scoperta, leva intutto it credito, e fa l'huomo poco stimato. Balth. Castigl. Cortig. (De aanhaling staat niet in het HS., maar eerst in K. a.). vs. 126: Xenoph. de Venat. 98 1624 Dat elck sijn' Meester loont en in 'tgesichte spuyt. Noch is sijn' bede verr van quaet am quaet te vergen; Heer, seght hij, stootse wel die mij ter onschuld tergen, 165 Maer stootse ruggeling ter rechter reden in, En daer hun boosheit endt dijn' goedicheit beghinn. Hoe lieffelicken wraeck geniet hij op de quaden Dies' op sijn' tegen-be van 't quade siet ontslagen, In 'tgoede soo verlicht, dat haer berouwt Gewiss 17o Haer hardste geesseling en saligst pijnen is! De naeste toeverlaet is sijn gerechtigh hooren Daer onder hij die 't lijdt en die 't hem aen doen hooren; (Dat 's oock tot God gegaen, die 't soo, en soo begheert, En wordt door middelen en sonder die geeert) 175 Daer daeght hij voor 't gerecht dien 't onrust lust te saeyen Daer vrede groeijen kost, en in haer' schande maeyen, En dorschen in haer' scha, daer grasigher gewass, Danck, eer, en eenicheit voor niet te beuren was. Syn' sake pleyt haer selfs, en waer 't voor Vijands ooren r8o De reden most'er in, soo kan de waerheit booren; Nu is sijn Rechter bey sijn Rechter en sijn Vriend: Noch raeckt hij maer aen recht, die'r gunst hij heeft verdient; Maer scherp genomen recht is ruyme gunst te noemen Daer scherp gegeven gunst ruym onrecht kan verdoemen, r85 Ruym onrecht doen die 't doen door ongunst van gemoet, Ruym' gunst doet hij 'er voor die'r maer recht over doet. Dat's 'truggeling gewinn van nijdige Gesellen, Die door hun wiggelen, verr vanden boom te vellen , Die in hun spijtigh oogh te wel gewortelt stond, 190 Noch diep en dieper klemm doen winnen inden grond. Maer 't katten-spel komt laest , men gaet hem met de pert aen, Die d'aller Hoofschte heet, men tast hem in het hert aen, En seght hij heeft'es geen, of 'tis gelijck een NoOt, Of 't hadd sijn eighenaer gedragen door den nood: 195 Het klagen is te kindsch, het kijven is te hoerigh , 'Tverdragen is te hondsch, en 't pleiten is te boerigh; De wraeck is mannelick, en Adels eighen Recht; Soo dat te soecken is, men vindt het in 't gevecht; Een schrappen oogenblick betaelt'er soo veel' slechter; 200 Wat leght hem aen 't geding die dus sijn' eighen Rechter Heeft hangen aende zijd; maer moglick of die kling Uyt die gevanckeniss haer handgift oyt ontfing. De werre-wateren, geboren tot het woelen, Die van haer self soo witt, soo swart van hem gevoelen, Bij vs. 187: Mackers. vs. 168 ontslagen K. a.: ontlaeden — vs. 171 sijn gereehti gh K. a.: 's Reenters vonnis — vs. i88 hun Ot. : hoer — vs. 189 hun Ot. : haer — vs. 201 die K. a.: de vs. i88 hun Ot. : hoer — vs. 189 hun Ot. : haer — vs. 201 die K. a.: de t624 94 205 En steken daer de spell van haren moetwill niet; Maer jagen naer 't verwijt van dadelick bediet; En wringen uyt sijn tong een onverhoeds ontkennen, Dat, Liegen, wordt gedoopt; Met siet hij sich berennen, En knijpen inden dwangh van onderlinge wraeck; 2 0 Soo komt hem 's anderdaeghs op 't scheiden van den vaeck De Wissel-brieff te huijs van lijff om lijff te ruylen : „Ghij, staet'er, ongewoon tot anders ijet dan schuylen, „Ghij nochtans onbeschaemt om bet'ren dan ghij zijt „Te drucken daer 't hun deert, te seggen dat haer spijt, 215 „Gedenckt aen gisteren , en, zijt ghij Man geboren, „Staet merghen voor een man die door uw' borst will booren , „En ruckender dat Hert, dien Vrouwenhuysraed, uyt, „Oft wachten dat het hem geschiede van een guyt. Dien hitsigen onbijt en kan hij niet verswelgen 220 Door sulcken koelen keel, oft 'thart en wilt sich belgen; Sijn' geesten zijn sijn' gist, en jagen 't vierigh op, En senden hem den brock te rugge door sijn kropp. Weerbaer en schuldeloos verwijt en schuld te hooren , Hoe lijd' ick 't, (mommelt hij) hoe stopp ick hier mijn' ooren , 225 Hoe klemm ick hier mijn' tong, hoe bind ick hier mijn' hand? , 225 Hoe klemm ick hier mijn' tong, hoe bind ick hier mijn' hand? Neen, 'twaer te veel gele6n; der boosen onverstand, Den hooghmoed zij gestraft; 'kwill andre met mij wreken, En diergelijcken slagh op diergelijcke breken; Het bloedighe geluck van een doornagelt hemm 23o Magh andre voor altijd doen schroomen voor mijn' lemm. Maer lemm bewaert uw' schee, (soo komt de koele Reden Ten strijde tegen 't Hert sijn' vierigheit getreden) Waer heen ontsteken bloed? wat soeckt ghij in de moord Van 't maexel dat alleen sijn' Maker toe behoort? 235 Uw' terger heeft de schuld, wilt ghij s' hier op v halen, En met gevaer voldoen, en na noch eens betalen? Komt v de straffe toe der ongerechticheit Daer die se niet en lijdt, Mijn' is de wrake, seit? Die hand en sal de hand der boosen niet ontloopen, 240 Wat leght v aen de haest? die 't quade moet bekoopen Bekoope 't door het quaed van quadere dan hij; Wat scheelt v 'tonderscheit of 't flus of t'Avond zij ? 'Tsall wesen als Hij 't doet die niet en kan als recht doen; Dat kan Hij door uw' hulp en welbeleidt gevecht doen, 245 Maer wacht ghij door sijn hulp uw' Mann te sien vermant Die Hem sijn Hemel-recht wilt wringhen uyt de hand? Die syn gedulden terght, om dat het uw' geterght wordt, Bij vs. 238: Deut. 32. 35. Rom. 12. 19. Prou. 20. 22. VS. 212 dan K. b.: alt 05 1624 Die hem wilt onrecht doen, om dat het v geverght wordt? Als hadd vw knecht gelijck, die van sijn medeknecht 25o Verongelijckt, voor hem, v selver eerst bevecht? Wat is de smalle stipp , 't onsichtbaer Punt van eeren Daer op ghij schemer-ooght? een lijff van lichte veιren, Een schaduw van een schimm, een bastaert van de Deughd, Een twistball uyt de Hell, een stall-licht voor de jeughd : 255 Off Eer en is geen Eer of 'tis de loon van 'tgoede; Uyt opgemesten grond met broederlicken bloede En sproOt die spruyte noyt; en d'eerste vanden Stamm Daer v het beter zijn dan andere van quam Gewanse verr van soo : Ia mannelicke slagen 26o Verheften sijnen roem; maer deughdelick geslagen, Maer nootelick besteedt, daer Gods gerechte straff Sijn' waerheits vijanden die sweepen over gaff. 0 rechten Adel-boom van adelijcke bladen, Dijn' tacken schoten eerst uyt ongemeene daden, 265 Maer daden voor 't Gemeen; Stoutheit van ongeduld, En Moet voor eighen baet zijn selden sonder schuld. Wat soeckt ghij dan ? Mijn' Eer. Waer is die Eer te vinden ? Op diese mij ontstall. Wie kon 't sich onderwinden? Mijn schelder steeltse mij , en sal het meer en meer, 270 Soo lang ick weerloos sitt. 0 soecker naer uw' Eer, Misrekent Cijferaer! die welgewonnen schatten Zijn verre buytens reicks van sulcker vingren vatten, Hij spouwt wel na de Maen maer raeckt noch geen gewelf: Wie Eer heeft kanse maer verliesen door sijn self. 275 Noch neem ick hem voor dief; hij hebb' v konnen rooven Van 'tgeen hij niet en kan ; Is 't waerdich om gelooven Dat die v bij der straet ontmantelt off ontgeldt Sijn straffe tegen v sal halen in het veld, En boven 't eerste quaed een argher mogen hopen, 28o En doen v eighen goed met eighen bloed bekoopen ? Waer is de Wett gemaeckt die mij mijn' schuldenaer Heet manen in mijn hemd, en gijslen met gevaer? Daer staet de Rechtbanck voor; daer staet hij voor te daghen Die voor gewisse schuld gewisse scha sal dragen, 285 Verr van onwetene getuygen van 'tgevecht Bij vs. 254: Que frenesia de Satanas causO este n-ial alms() con el hombre, que tan desatinado lo tiene? Como si no supiessemos que Ia honra es hija de Ia virtud. Math. Al. — vs. 265: Ea animi elatio, quae cernitur in periculis et laboribus, si justitia vacat, pugnatque non pro salute communi, sed pro suis commodis, in vitio est. Cic. I. de Offic. — vs. 274: Tanto que uno fuere virtuoso sera honrado, y sera impossible quitarme la honra, si no me quitaren la virtud, que es el centro d'ella. impossible quitarme la honra, si no me quitaren la virtud, que es el centro d'ella. Math. Al. — vs. 283: Nec tibi deerit Vltio, si justae defertur causa querelae. Iuuen Math. Al. — vs. 283: Nec tibi deerit Vltio, si justae defertur causa querelae. Iuuen. vs. 260 verhepen K. b.: verkieven — vs. 268 kon Ot.: kan . vs. 260 verhepen K. b.: verkieven — vs. 268 kon Ot.: kan t 624 96 Sijn' overhand te sien beduyden op sijn recht. Maer mannelick geschill moet mannelick geboett zijn ; Hoe waer 't mij eers genough die eerlick will ontmoett zijn En mann voor mann gestraft , oft straffen , zoo hij kan, 290 Te roepen daer een kind bestaen kan voor een Mann? Hij is geen eere waerd die'r in sijn herte geen berght, Hij berghter gheen' in 'thert dies' andere te leen verght , En, argher, stelen will, en, argher, andre tracht In sijn' onachtbaerheit te maken ongeacht. 295 Noch werdt hem overmaet van Eere toegemeten Die voor den eerlicken sijn' oneer niet verweten Maer statigh werdt getoetst , en rechtigh overtuyght; Een' eerlick' Oneer draeght die voor sijn' Rechter buyght. Vollherdt ghij even milt in Eer te willen schencken 30o Daers' eerlick zij besteedt leert aen Sijn' Eer gedencken Die vre' voor lastering , die vriendschapp voor verwijt En d'ander wang gebiedt aen die op d'eene smijtt ; Gunt Hem Sijn' eighen Eer, gelijck Sijn' trouwste Knechten, De Knechten na Sijn Hert ; die tijd'lick konden vechten 305 En swichten tijdelick , voor Sijn' gestolen Eer, Voor hun bekladden naem , gestolen rust, en meer. Sij wisten dat den Sott in 'tsotte te bejegnen Waer' worden dat hij is : leert ghij se van Hem segnen Die uw' vervloeckers zijn, en bidden om haer' soen 310 Die soo goetdunckende niet weten wat szi doen. All staet Verlies en Winst van eewicheit voorschreven , Sij wanck'len in ons oogh ; die hopen moet, kan beven : Maer wordt uw selven baes , verwint uw eighen bloed , Die winst is waerd en wiss , en Honigh sonder roet. 315 Gedachten gaen als wind, soo wind gaet als gedachten , Maer wind en volghtse niet : de Bode schijnt te wachten Die 't moorder-briefken braght , maer 'tdunckt den Bode niet, Soo spoedigh komt hem voor dit mondeling bediedt : „Seght , Page, segt uw' Heer, jck leerde nemmer wijcken 320 „Als voor de Redenskracht ; die zal mijn recht doen blijcken „Daer 't Eer en Reden zij. Maer Meester van de leen „Die hij en ick besitt is Die se maeckt' alleen. „'Kben Christen, en Soldaet , en Edelman geboren, „En trachte met de twee het eerst altyd te hooren. 325 „' Tbeschermen is mijn' konst , het Schermen zij. de sijn' ; „Die sal ick besighen daer 't moet' en moghe zijn : Bij vs. 302: Math. 5. 44. lh. 39. — vs. 308: Prov. z6. 4. Math. 5. 44. — vs. 310: Luc. 23. 34. — vs. 313: Quippe minuti Semper et infirmi est animi exiguique voluptas Vltio. Iuuen. voluptas Vltio. Iuuen. vs. 302 wang gebiedt K. a.: wange biedt — vs. 319 Seght, Page, segt uw' Heer, K. a.: Gaet, vriend, en segt nw' vriend, 97 1624 „Quaet doen van tijdverdrijff ben ick van jongs ontwassen „Bespringht hij mij te moet, 'ksall op mijn' hoede passen, „Maer bidd' hem om geduld tot daer wij Vijand sien; 33o „Daer sal de beste mann de leste zijn in 't vliιn. Soo spreeckt hij door uw' mond, groot Doender, en groot Spreker, Gods krijghsmann in het veld, te huys sijn' waerheits wreker, Sijn Deghen en sijn' Penn, bey mannelick gevelt Op 't Seven-berghs versier, , en Arragonsch geweld: 335 Soo stamert hij naer v stout-Christen Arm-van-user, Die soo veel min verzaeght daer 'twezen most, als wijser Daer d'Eer oneerlick scheen, dorst aengaen daer hij vlood Dien ghij geweighert hadd't het weerslaen Bonder nood. Die stappen stappt hij na, wanneer de dwang van saken 34o Sijn' Meester buytens Walls ten tegen-weer doet waken; Off booren door de korst van 't aerdighe geback Daer een geborghen Stadt pasteys-gewijs in stack; Off 'tstormigh welgevall van oogheloose nachten Besteden daers' hem oock bij daghe niet en wachten; 345 Off proeven op een Hey' waer 't Noodlot henen will, En maken eenen dagh jongh Schepen van 'tgeschill. Daer doet hij wat hij kan; maer, in sijn eighen wanen, Daer doet hij noyt genough; naer andere vermanen, Daer doet hij wat hij hoort; naer and're, wat hij moet; 35o Naer and're, veel te lauw, naer and're, koel van bloedt: Hij doet het even wel; en die hem 't Hert betast hadd Sou 't soo koel en soo lauw bevinden dat het vast sat; Maer died'er 'tlood in sonck, sou' voelen dat sijn vijer Sijn selven, soo beklemt, moett vrijen van getier. 355 De pitt-ziel van dat Vijer is eene van de voncken Die ziel en herssenen naer 'teewigh vijer doen loncken Daers' uyt gereghent zijn; de heiligh' ijver-brand Die 's Levens vodde-vreughd, en schroomens onverstand Voor d'uer die komen moet, all komtse soo veel laeter, 36o Om God verachten doet, en midden in 'tgeklater Van stael en blixem-lood doet schreijen van vermaeck In 't wel verdedighen van Sijn' gerechte saeck. Soo voert hem 'trechte stout, de welgeruste vroomheit, Dien op haer hittighste de Reden bij den toom leidt, Bij vs. 330: Demaratus Spartanus, apud Herodotum, cum Xerxe in Graeciam transituro disserens , Ego, inquit, neque cum decem promittam me posse dimicare, neque cum duobus; ac ne singulari quidem certamine libens certarim : At si necesse fuerit , aut vehemens discrimen institerit, promtissime cum unoquovis istorom omnium dimicarem, qui se singulos ajunt idoneos ad dimicandum cum ternis Graecorum. — dimicarem, qui se singulos ajunt idoneos ad dimicandum cum ternis Graecorum. — vs. 331: De Heeren van Sint Aldegonde ende van La Notte. — vs. 334: Roomsch. — vs. 341: Van aerde. vs. 355 dat K. a : het Huygens' Ged., 7 1624 98 365 Daer daghers otri een woord, en waghers otn den deun Staen schrickende van verr, Wat doet de Mann soo deun? Maer deun en is maer deun dien levende gedachten 'Tontleven staende voets van voren doen verwachten, En 't is hem selven vreemd hoe dat hem 'tbeven staet 37o Die t'samen op den tipp van Dood en Leven staet. Ontkomt hij levendigh, hij wasscht niet eer sijn' handen Het bloed aff dan sijn' tong, die datelick in banden Moet swijgen wat hij ded', en lijden datmen 't segg', All droegh 'er oock de Nijd 'tbenijdelixt aff wegh. 375 'Thuys in de Winter-rust is 't verre van sijn derven Te blasen , daer, en daer, en daer genaeckt' ick 'tsterven, Ick voren uyt, ick hier, ick ginder, allom ick; Om Iofferen te slaen met wonderen van schrick: Dat malscher Menschen deel, die minnelicke Dieven 38o Van Mannen dieren tijd, verstaet hij te believen Met soeter onderhoud dan redenen van stael, En kluchten die het Haer doen steigh'ren in 'tverhael; Geraeckt hij in die schaer, (hij wilder somtyds raken, En alien ernst somtijds verdrinken in vermaken) 385 Hij schuddt 'er soo den Mann, den Krijghsman emmers, uyt Als waer' een Trommel-tonn verschapen in een Luyt. Spel iss'er meest sijn Witt, sijn' meeste Wijsheit, jocken; Maer lijdelick gejock ter oor' van alle Rocken; Ten oorboor menighmael; want datmen oock de Deughd 390 En bitt're leeringen vergulden kan met vreughd Besluyt hij uyt den Lent' van 's Werelds Griecksche jaren, Doe d'eerste Wijsheit sprack door 'tstreelen van de Snaren, En Menschen hard als klipp vermorwden door 'tgeluijd Dat Menschen-tuchteren bedreven op haer' Luyt: 395 Geluckt hem 'tgoet doen niet (soo valt het beste Koren Off vruchtigh in de kley , off in de key verloren) Quaet mijden is de trapp die naest ten Hemel leydt; Dat doet hij met sijn' Tong, die noyt van tand en scheydt Om 't Goddeloos misbruyck van Goddelicke saken 400 Het noodeloose slot van Ia en Neen te maken; (Lands Heeren acht't ghij oock op sulck' een Dienaers Eed Die 't derde woord bevloeckt en selver niet en weet?) Noyt willens-onverhoeds na woorden die de teenen Van Maegden sterven doen om 'taensicht bloed te leenen 4o5 Sijn adem stincken doet, en lichten 't eerste Wijff, En lichten d'eerste Mann het Vijgenblad van 'tlijff. Hij wordt'er noyt beticht van stameren, van lispen, Van sijn' berisperen ten Toone te berispen Bij vs. 37o: Saligh zijn. — vs. 396: Math. 13. — vs. 400: Math. 5. 37. — vs. 408: Irructare. Irructare. 99 1624 Toppswaer van Druyven-damp; al waer de misdaet min, 410 De beestlickheit van 'tquaet vervreemdt het van sijn' sinn. Hij wordt 'er noyt beklapt van langhe winter-nachten Te hebben schrapp gestaen, daer hem de Kans hiel wachten , En mogelick nu mild, en mogelick dan scherp Sijn' Hemel en sijn' God verlooch'nen om een' werp. 415 Hij wordt 'er soo gesien , hij komt, hij blijft , hij gaet 'er, Hij doet, hij zeyt 'er soo, dat menigh ijdel prater Moet lijden dat sijn' winst van taeye Ioffer-gonst Een ander mede vall' die soo veel na begonst. Noch vindt de Wangunst self in sijn geregelt Laten, 420 In sijn besneden Doen niet waerdigh om te haten , Dan dat sij 'r niet en vindt : Dat Laten en dat Doen Schijnt met hem opgegroeyt sint 's Moeders eersten soen : Hij doet niet dat hij doet off 'tpast hem als sijn eten , Hij laet niet wat hij laet off schijnt niet bet te weten : 425 In wat hij niet en laet, in wat hij niet en doet Verneemtmen 't eighen E'el van welgeboren bloed. Berekent hij dat Bloed van heden op de jaren Doe d'eerste van sijn' Stam het sterven most ontvaren , Het hoogste welgevall dat hij d'er in geniet 430 Is dat hem niemand scheel voor Bastaerd aen en siet. Bereijckt sijn' Rekening den tweeden , derden mann niet, Ia is hij self de mann die d'eerste na sijn Van hiet, De Peter van 'tgeslacht die 't Velsens E'el begonn Was thien mael Gerrit waerd die 't smoorden in sijn' Tann : 435 En sullens' Eder zijn die uyt hem sullen teelen , Hoe lichtt sijn' kaers min licht dan dien sij 't Licht sal deelen ? Off Princen zijn misdeelt in Edelheit van Stamm, Off Edel was het hooft daers' all en eerst uyt quam. Gevalt hem dan die gonst van een' der Minder-menschen 440 Die sijne gonst gevall', en dunckts' hem waerd om wenschen, (Dat toetst hij aen de Ziel, en minstendeel aen 'tlijff; Het velle schoon en maeckt niet half het schoone wijff; Maer geeft een schoone ziel in tamelicke leden , Bij vs. 428: Noe. — vs. 43o: 'AAA' el aoccekg isnicrEtc, xal 4o-log d xpsirrk ierrtv, 6 a roYstpac xal vavq. Stob. ex Menand. Quod si rem potius spectes quam vocis sonum, Legitimus est frugi omnis , et nequam nothus. — Noes zpi4 aidiv Ti Tric irlizopcPlac "OtpEAo; iiTtES T1; KNopine; area; Stob. ex Eur. Spectanda mens est. nil decus formae juuat Si pulcher absit animus, et recta indoles. — El yok '407111. El a td1, Ti xceAgg r1.1S1011,6;; El fhS Tag Clipala; xprio-rig hot. H. ex eod. Si bene animata est, .perplacet. Sin, quo mihi Formosa vultum, pectore intestabili ? — vs. 433: Quod si tam Graecis novitas invisa fuisset Quam nobis, quid nunc esset vetus? Hor. lib. 2. epist. — Mato pater tibi sit Thersites, etc. Iuuen. vs. 418 veel Ot.: langh — vs. 423 dat eerst: wat — vs. 442 vale-se/won K. a.: vel-diet 1624 100 Sij sail haer heiligh schoon doen glimnien door de zeden , 445 En stellen haer Lantaern soo doorschijn voor 't gesicht Dat oock de dicker Hoorn sail monsteren voor licht.) Hij neemt haer' gonst te baet, en derfts' haer selven vergen, En segt, Mijn hert en is met weigring niet te tergen, Noch hoeft het niet te zijn; 't en waer' ick seggen mocht, 450 Ghij thoont v half vernoeght, ick mij heel wel bedocht, Ick schaemde mij 'tversoeck : maer, op het stomm bekennen Van wedersyds gevall, op 't vriendelick verwennen Van menigh' eerbaer' uer, verstout ick desen mond Op 't binnenst ondersoeck van uwen herte-grond: 455 Spreeckt kortte vonnissen; en gunnt ghij mij het hopen, Misgunnt mij t'eener tyd het noodeloose loopen; Misgunnt ghij mij de hoop van soo gewenschten Ia, Vergunt een spoedigh Neen voor spaeder ongena: Dan vreest geen' worsteling, all lust v niet te singen 46o Soo ick te voren fluyt'; de Minn verstaet geen dwingen; Dit vrijen stond mij vrij in 't vrijste van 'tgemoed; Doet vrijlick wat v dunckt, segt vrijlick wat ghij doet. All hadd hij niet geseght, de kennis van sijn' waerde Sprack sterren uyt haer' Lucht en Boomen uyt haer' Aerde; 465 Sij antwoord stommeling; tot dat sij 'tflauw gerucht Van 't maechdelicke Ia ter diepster long uyt sucht. Maer 't Ia wordt soo bedoeckt met weigerlijcke veinsing, Met deinsend' stille staen, met stillestaende deinsing, Dat wie min Maeghden hadd behandelt en betreen 470 Nam 't voor een Neenigh Ia, of voor een Iaigh Neen. Het stoff daer uyt gesift, de wimpeling ontbonden, Hij wordt 'er met te vre'ιn den Oud'ren toegesonden; r Den Oud'ren tvvee en tvvee op sulcken voet verknocht,1 Wien 't nu bejeghent vvat haer eertijds oorboor docht, J 475 Die garen aen de spruyt van haer vergaerde stroncken Een Int verhechten sien die Inten kan verproncken , En seght hun vruchten toe daer haer' verstorven kracht Weer vrucht, weer ander' vreuchd verlangende van wacht. Die vreuchd, die ander vrucht beerven sij bij tijden, 48o Soo 's Hemels suer verdriet de booser eew will lijden Haer stadige misvall, en bastard wangebroet Te sien vertemperen door soo veel tegen-goed. Sijn groeyend' vaderschapp verheft sijn danckbaer Heere, Die sijne Ieughd geno6t, met trapp op trapp van eere, 485 Met Stedelick gebied, met Statelick bewint, Met all wat spreken kan hoe verr' hij hem besint. vs. 454 uwen herte- K. b.: uwes herten — vs. 473 en 474 niet in het HS. nosh in Otia , maar eerst in K. a. in Otia , maar eerst in K. a. 101 1624 Sijn' kind'ren , d'ernstigste van sijn' bedaerder sorghen, Verrijckt hij meestendeel met wat sij konnen borghen Daer 'tbrooser goed verbrandt, en 't voosere versinckt; 490 Gevalt hun ijet te deel dat door de Borse klinckt, Hij laet en leert het hun soo achteloos genieten Als hij 't versamelt heeft; noyt walgelick vergieten; All staet het ijeder een van allom toe te vlo'en, Die 't eewigh soecken will, en schoeyen op sijn' schoen. 496 Soo door het rouwst geraes van 's Werelts booste baren Meest sonder stuyt gerollt , en sonder stoot gevaren, Tot daer 'tgesoncken Lood den Haven-dorpel raeck' , Tot daer het Ancker segg', Te Lande, Mann, ick haeck, Verlaet hij 'tlecke Schipp daer 't stranden moet en splint'ren, 500 Om eewigh op het hoogh van Zion te verwint'ren, De Hooge-Bootsmans rust; van daer hij desen Ball Leer' keuren voor een blaes, een punt, een Niemendall. 0 Edel stamm-gesinn van sijn's gelijcke Erven, Stelt vrijelick op 't scheel van sijn' verrotte scherven 505 Dit weinigh en dit veel: Hier light voor Mier en Maeij, Die teen gelijek en hada' ,Ven waer' een' witte Kraey. Hag. 16°. 9b. (Nov.) DD. IACOBO CATSIO, SYNDICO DORDRACENO ; PETRO C. HOOFDIO SATRAPAE MUYDENSI ; DANIELI HEINSIO, EQUITI, ETCAET. VIRIS, ET AMICIS INCOMPARABILIBUS OTIA D. D 1). Summa Trias Vatum, cui me placuisse measque Prima fuit Pueri gloria quisquilias; Proxima sit placuisse Viri; prouectior aetas Quod bene de vobis tertia speret erit. 5 Otia nunc rerumque inopes fero Carmina nugas; Otia, si tanti est perdite vestra meis: Siue meis, Catsi, praeiturus voce Batavis, Hic ubi de Batavftm prima salute tua est, Mattiacas tua tam faciles in vota Camoenas Haganae comites non sinis esse viae; Siue tuos, Hoofdi, tanto Custode superbos Ferre negas muros otia, ferre viros, Atque aliquid summa, dictas galeatus ab Arce Armatt deceat quod perarasse manu; 15 Siue tuas, Heinsi, versas in mascula Musas Bij vs. 492: Math. 6. 31. — vs. 494: Ib. 33. 1) Uit dit gedicht dat H. oorspronkelijk het plan koesterde, om de Otia aan de drie boven genoemde dichters op te dragen. Maar zijn plan werd later gewijzigd en Heinsius alleen met de opdracht vereerd. Zie op het jaar 1625. en Heinsius alleen met de opdracht vereerd. Zie op het jaar 1625. vs. 13 galeatus andere lez.: procinctus 1624 102 Numina ais Veneres non nisi nosse mares; Caetera cum primi putruisse Cupidinis arcu, Nec pia tam nihili seria ferre jocos. Parcius obtundo; veteres agnoscite chartas, 20 Atque eadem toties taedia vestra nuces: Tollite personam , mutato nomine qualem Hanc ago, de veteri est fabula facta recens. Quae spectatores bene speratura Nepotes Quo bene non vestra non caruisset ope? 25 Plaudite, ne careat: quas nunc censebitis, olim Censurae de me Posteritatis erunt. Quanquam ego nec metuo quos dant hodierna Catones Saecula, nec quos est sera datura dies : Glorior in meal non delirasse Iuuentl, 3o Et calidos tepido sanius isse dies : Vnde nec amentes redolentem pagina flammas Arguet, autoris noxia labe sui; Nec puer, haec mea sunt, haec Divae vulnera Matris, Dixerit in quaevis compita versus Amor : 35 Algeo, nec pudor est: quern charior occupat aestus Discat ab irividid nil timuisse Denique nec pudor est quad nos impune Puella, Nos Puer illaesd virginitate leget. Si tamen iste vel illa legent; Quae vestra futura est, 40 Gratia , sit, rogo, sit gratia vestra, vin Sin piget immeritae punctum tribuisse Thaliae, Et videor Theta dignior esse nigro , Parcite, coelestes animae; dementia divfim est, Nec titulum justo detrahit illa Iovi: 45 Ergo ubi tecta volet vestro ludibria nutu Quae met in plagas liuida turba meas, Sola crepet, vestrique adeo , qua turgeat una Vindice, suffragij destituatur ope : En caream plausu; jam nuda silentia sat sunt; 5o Fecerit ad laudes, vos tacuisse, meas. Hag. 22°. gb. (Nov.) 1). AEN I. VAN BROSTERHUYSEN 2). Is mijn Liedjen uytgesongen , Off den singheren ontsprongen Door to veel onsinglickheits; vs. 25 quas nunc eerst : quidquid — vs. 26 Censurae — erunt eerst: ludicium — erit 1) Onder het vers schreef H.: Otium sine literis mors est; et viui hominis sepultura. Sen. ep. 83. Quorundam otium occupatum est. Id. Sen. ep. 83. Quorundam otium occupatum est. Id. 2) Zie over Brosterhuisen dl. I, blz. zoo. 103 1624-1625 Dese regeltjens bescheids , 5 Voor de moeyt van langer Brieven , Bidden uw beleefd believen Dat het mij gewerden magh Desen of den naesten dagh, Die het gaerne wilde dwingen to Over 't Noorder natt te springen : Heeft het sprongen in sijn' staer_t , Daer is elck een daelder waerd. Ludibundus. Hag. 26°. 9b. (Nov.) Hier 's u liea'tjen, ongesongen 1) Is '1 den singeren ontsprongen: T'is bier vol onsinglickheidts; Doch te minder danck-bescheidls 5 Wil ick u niet overbrieven. 'K bid '1 sij u beleeft believen Dal het nu noch nimmer magh Nissen onsen Leidtschen dagh; Soud'i ghij 't om een daelder dwinghen lo Over '1 Noorder nat le springen? Heeft het sprongen in sijn staert , Hier is elck een croon wel waerdt. Joh. Brosterhuisen. (27. Nov.)2). AEN IOFFW. ISAB. DOUBLET, MET EEN GEDRAEJD DOOSKEN 3). Oude vriendin , schoon , idoon , ende klaer, , Waerdighe kroost van je Moer en je Vaer, Seghje men gifjen en is niet een paer Offet van goud of van parele waer ? 5 Sluyt me die roodere lippe te gaer, , Houd me die mongd toe, men nobele kaer, , Eer je de songde je sieltje beswaer, Eerme men hangd of men backes ontvaer, , Raeckt' ick en reys oppet gramme gebaer 10 'Ksou je doen lieghen in 't soet niewe jaer : Een Boos en een decksel is emmers een paer. 1) Het versje is bij de collectie Diederichs in de Universiteits-Bibliotheek te Amsterdam. 2) Dien datum schreef H. aan de ommezijde van het blad. 2) Dien datum schreef H. aan de ommezijde van het blad. 3) Isabeau Rataller Doublet was eene dochter van Philips (t 1612) en zijne tweede vrouw, , Jonkvr. Cornelia Rataller (t 5620). Zij huwde in 1627 den officier Jhr. George Gleser en na zijn dood (22 April 1652) Pieter van der Molen (zie Dagb. , Bijl. H). Het vers heeft alleen het jaartal ; het is blijkbaar van Jan. 1625 104 EPITAPHIUM NOMNAE A LINTELO 1). Tolle pedem saxo, meus est cinis iste, Viator, Tolle pedem, nunquam desijt esse meus, Vt mea desieris aeternum, Nomna, videri, Vt procul orbato turture turtur agas; 5 Nil viduo diuina toro, nil imperat ira Saeuius, hoc sibi dant vulnere fata satis, Pacato lachrymis, placato funere Coelo, Quod superest misero vendico jure mihi. Dulces relliquiae, tanti tantilla peculj 10 Portio, quas Liuor dixerit esse meas, Vos ego, vos fontes jubeo potare perennes, Vos hodie, vos cras parte madere mei: Este mei cineres; donee qui gaudia nostra Semestri voluit limite septa Deus, 15 Qua, Coeli statione leuis ludibria Mundi Despicis, et nihili nomina, Nomna, vocas, Congressus iterare dabit , quos limite nullo Terminet aeterna. Luce beata Dies. Turn quoque credibile est communi membra sepulchro 20 Eruta diuersum nil habitura sui, Et cineres ego, chara, tuos discrimine caeco Vestiar, et cineres to quoque, chara, meos. Iam saxo demitte pedem, meus iste, Viator, Est cinis, et nunquam desinet esse meus. 11°. Ian. Hag. NOBILISSIMAE NOMNAE A LINTELO, QVAM SVAVI CORPORIS ANIMIQVE FOEDERE CONIVGATAM SIBI, VII°. POST MENSE , HEV ! 1) Ot., I, 45; M. D., 319. Nomna van Linteloo, dochter van Jhr. Everhard, heer tot d'Ehze en Marsch, en Arnoldine van Heumen (zie Navorscher, 188o, blz. 151), werd 22 Maart 1624 in huwelijk ingeteekend met Rutger Huyghens en trouwde den ioden April. (Mededeeling van den Heer A. J. Servaas van Royen). De famielje van Constantyn was bevriend met de Linteloo's en Maurits H. nam deel aan de bruiloftspartijen. (Brief van Maurits aan zijn broer Constantyn van 12 April 1624; Amsterd. Bibl.). aan zijn broer Constantyn van 12 April 1624; Amsterd. Bibl.). Rutger Huyghens, geb. 1586, was lid der Staten-Generaal, in 1618 burgemeester van Arnhem, ridder der orde van St. Michiel en meermalen gezant. Hij stichtte Klarenbeek en stierf 21 Aug. 1666. Nomna van Linteloo stierf 2 Nov. 1624; haar echtgenoot is daarna, nog twee malen gehuwd geweest. 105 1625 FATO PRAECIPITI, MORS ERIPVIT, RUTGERUS HUYGHENS VXORI INCOMPAR. P. M. OBIIT MIDELBURGI IN ZELANDIS IV°. NON. NOVEMB. CIDIDCXXIV 3). EPITAFIO DELLA SIG". NOMNA DE LINTELO, MARITATA IN APRILE, MORTA IN NOVEMBRE CIDIOCXXIV 2). Giunsi nouello Fior al fior nouello Della Stagion fiorita , Quando it fior della vita Mi giunse un Fior degno di Fior si bello. 5 Fiorimmo insiem' , portammo infiem' l'ardore Ch' arder la State suole ; Ma freddo fosti , Sole, Al viuo ardor de l'uno a l'altro Fiore. Autonno inuido sol de' fiori e foglia io Con foglia e fior mi colse, E Fior al Fior mi tolse Ch' in Inverno lasciO di pianto e doglia. Non resta poi per Legge eterna e vera Del Ciel vero et eterno , 15 Ch'altro segua l'Inverno Ch'un rifiorir d'eterna Primavera. AEN I. VANDER BURGH, DOEMAELS TE LEIDEN 3). Vrind Naer de Slechte, In't Aerde Wech to Pest- Heen 15Voeren nest, ro Tre'en , Boeren 5 Daer de Met Bloet ; Waerde Het Spoedt 1) Ot., I, 46; M. D., 32o. 2) Afgedrukt naar Ot., II, 66; het HS. is niet gevonden. In de Ot. staat onder het vers het jaartal 1625. 3) Ot., VI, 161; K. b , 1, 486. In 1624 had de pest hevig in Leiden gewoed; o. a. waren de professoren Vorstius en Erpenius er aan gestorven. 1625 106 Doch 55 Vinden Tyd 20 Noch Winden Quijt , Buyten Daer Inde Uijtten 'tHaer Blinde Vuylen Van 95 Mollen Kuylen , 6o Kan Hollen. 25 En Komen ; 0 Den Tschroomen Soo Grond , Vatse Dan , Rond Datse 10oVan Van den 65 Daer Lange, 3o Handen , Naer Banghe , Beenen Eer Sware, Teenen , Neer Naere Leer , Raken , io5Lucht , Smeer, , 7o Braken , Vlucht 35 Speck, Naken Dra Dreck , %Laken ; Na Armen, Om, 'Toude , Darmen , Stomm iioKoude , Nieren 75 Doodt , Vrije , 40 Pieren. Noot Blije Leert Vrinden Sand; Eer't Inden Want Spae Hage , 115Heel Gae , 8o Na ge- Veel 45 Straten meen Menschen Laten , Re'κn , Wenschen Lijcken Te Naer den Wijcken. Be- 120Waerden 'Tis 85 soecken , Vrind So Wis , Boeck , en In't Wie Luyt , en Pest- Die Fluyt , en Nest. Plagen Ball lager., 90 All- 22°. Ian. SYNE ANTWOORD 1). Onverwenschelijcke Vrint Schrickt doch niet voor desen int, Al de smettelijcke pest Treet vast nae sin droevc nest. 1) Naar het HS. op de Leidsche Bibliotheek. Voor het eerst uitgegeven door Dr. J. van Vloten, Dietsche Warande, V, 1860, blz. 212. H. schreef den titel boven het gedicht, dat een antwoord is op het vorige vers van H. 107 1625 5 '7' schaint dat sick het vuur bedaerde, En den kernel ons bedaerde Sint dal hem ons bidden nae'rde Die '1 hier alles stiert op aerde , Al het treuren is meest been. IO 7' is hier nu weer veijlich treen. En was maer de sonde met Die dit spel g-erockent het! Yder moet sin hoomoet slechte' Sal den Hemel voor v vechte. 15 Bet'ren kan de straf ontvoeren. Arme, rijcke, borgers , boeren, Edel en onedel bloet Betert u beg-eerie spoet. Weerelt haet de weerelt dock; 20 Die zy liefst heeft haelse noch. Dock wie kan dit niet van buiten; En al kost ick 't baler uijtten, Praet en bout niets uijt het vuijlen, Sonde maect to diere kuijlen: 25 Maer wat schaet 't erinneren? '7' baeten meer dan't hinderden, Soomen dick den drouven grondt, Die van lijcken staet zoo rondt, Ging met sin gedachten vanden, 3o Daermen voeten, daermen handen, Daermen borsten, daermen beenen, Daermen ving-ers , daermen teenen, Daermen lever, long en leer, Daermen 't diere mensche-smeer, , 35 En het opgeleijde speck Sid veranderen in dreck, Daermen schouders , daermen armen, Daermen pensen, daermen Barmen, Daermen spieren, daermen nieren 40 Siet vernielen vande pieren. Daer wert ieder afgeleert Wat de mensch hier l'onrecht eert, Hoe dat alles door de spae lot der wormen voetsel gae, 45 Hoe die ginder lang-s de straeten In ons oog de kloeckste laden, Morgen zijn verg-eten lijcken Die een ieder soca to wijcken, Dal hier niets verseeckert is 5o Of sin wiskeijt is onwis, 1625 108 Dat de doot niet aensiet wie Maer zoo wel roept dees als die. Lof zy u bescheijde plaegen Die het groat als 't kleijn gaet iaegen, 55 En een Prins zoo wel comt vinden Als die haer niets onderwinden. Gaetmen bier, of gaetmen daer, Nock vat een de doot by 't haer. Vluchten houd ick weijnich van, 6o Wijl ick nergens lopen kan Daer de pest niel mee kan komen, En onveijlich is het sckromen. Die haer meeste vile' die vatse Op haer onvoorsienste, datse 65 Nimmer raecken weer vandaer Daer 't eerst scheen niet half zoo naer. Oock zoo sietmen dat veel eer Haere hoofden leggen neer, , Die verscheijden luchten raecken, 7o Die haer doen haer zieltien braecken, En haer desk uurtien naecken Datse raecken in het laecken. Dan zijn alle vreuchden om, En de sangerichste stom. 75 Dock al vrees ick voor Been doot Nock voor smettelijcke noot : 'T /anger derven vande vrinden Die ick korts weer hoop te vinden, (Daer ick Sint ick lest den Haeg-e 8o Lid, gedurichlijck van knage,) Vali my swaerder als ick mean Dat ick uijtten zon met reen. En te raecken weer uijt ste Is min aldergrootste be. 85 Als ick denck om u besoecken, Om u bout en om u boecken, Om u sang en om u luijten, Om al 't snaerenspel en fluijten Om het kloppen op den bal, 90 En het swaerste wel van al, Om de snelheijt vanden tit Die ick zonder nut raeck quit, Dunckt my dat ick my al vinde Niet veel beter als by blinde, 95 Als by wormen als by mollen Inde onderaertsche hollen. 109 1625 En g-elooft vrij dat ick noo Nock g-edect was met een zoo, Lichter zulie loven dan loo Dat ick lichl bier scheijde van, Dat ick nae den Haeg verlange, En het afzijn my vall bange. Niel dat my de siect beswaere, Of de sterfle valt to naere: 105 Maer dat ick de Leijdsche lucht Slechs om u g-eselschap vlucht; Hierom hoop ick dat ick Brae Zal Bees rijmpies volgen nae, Hierom wil ick weer nae oude, I I0 Naer het versche, naer het koude Naer het open, naer het vrije Naer het vrolijck, naer het blije, Naer genuchelijcke sant, Daermen sorg uijt weelde want, 115 Daer de vreugl is altip heel En de lusten even veel, Daer ick puickien vande menschen Daer ick nu zoo vaeck om wensche' En zoo dick 't g-eselschap nae'rden 120 Daer het sing-en is in waerden. Daer ick u, medoogendt vrint, Nu alleen besoeck met int, Vet een plaetsien daer de pest Nooyt en maeckten eenich nest. J V Burgh. Leijd. 24°. Ian. Wijekt kindsche g-odheijt , wijckt en wet uw al te teere krachten 1) Op murrnwer gedachten; Ick draecher een in min gemoet Daer g-hij met al u poppegoet 5 Sit geensints by te achten. Wel eer genoot ghij van mijn rim en cierelzjcke woorden, Die steenen bet bekoora'en, Als 't onbeweechelijcke hert , Dat, hoe het meer gebeden werd' , I0 Hoe dat het minder hoorden. I) Naar het HS. op de Leidsche Bibliotheek. Vcor bet eerst nitgegeven door Dr. J. van Vloten, Dietsche Warande, t. a. p., biz. 214. 1625 110 Maer nu verander ick van loon, en gae min lull versnaeren En laet dat mallen vaeren. Ick wil het ee'lst van sin geluijt, Dat nu alleen op Huigens sluijt, Voortaen voor hem bewaeren. Of schoon sin lof veel hooger stijcht als 't min gesang kon haelen, Soo wil ick liever daelen Soo wil ick liever daelen En buigen onder sulcke deucht , Als onder 't iock daer ghy min vreucht 20 Te nau me gaet bepaelen. Want, Huigens, of ick schoon den drang van uwe frayicheden Min rim to hooch zie treden; Ten minsten 't hoochst van min gedicht Geeft mij een swenckie van 't gesicht 25 Van uw verheven zeden. Dan tijdt mijn ziel strax op ter loop en worstelt hier uijt Le)en En luijstert naer geen vleijen. Ick ben gestaedich inden Haech, Al schijn ick u noch eens soo graech 30 Om langer hier ie beijew. Roe dickmael zeg ick op een .dach, Vaert wel bedroeft Athenen Vaert wel, daer tij ick heenen. Ick zie een open voor min vreucht, Ick kies vermaeck voor ongeneucht, 35 En 't singen voor uw steenen. En ofie schoon 't getal van uw' geleerde gad' verhaelen, En schat van vreemde laden; Haer luijster is zoo wonder niel, Of als ie maer op Huigens ziet, 40 Hy machter wel by haelen. Vaert wel min soete Rosemondt, indien ie my mooght lijen Soo laet my heenen then. Het best van uw bevallickheen Dat is my nu een stuursche Neen 45 En tegenspoet int vrijen. Min Brosterhuisen, daer ick oyt zoo noo ben afgescheijen, Kom gad my dock geleVen. En voerman maeckt de waegen klaer, Lae, ons lien braeven Haegenaer 5o Zien in sin rim gaen weijen. 111 162 Dus mijmer ick den heelen om dat ick zoo veel weecken Moet van u sijn versteecken: Dock hoe veel zoeter sal 't weer syn, Wanneer ick weer met Constantin 55 Sal dickmael moghen spreecken l Beleefde ziel, dit wench ick my. En u, dat aen uw wenssen Noyt tegenspoet mach grenssen, En dat 't geluck u sett' zoo hooch, Als oyt u gees, to boven vlooch 6o Gemeene slack van menschen. I V Burgh. Lugd. Batt. 7. Mart. AEN I. VANDER BURCH. ANTWOORD. OLLA PODRIDA I). Ie n'ayme pas Qui vous delient Het lang relaes Te lang ontleent, De vostre escrit: Ne peut entendre 'Ken kenn' mij niet 30 Tot uw verandre' 5 Digne du los De la ick , Die u soo los Na dat ick sie. Part de la main: Mauvaise Ville, 'T is all fenijn Waerom en will je, A la Ieunesse, 35 Que pea ni part Soo soeten flesse Van 't knechjes hart Luy faire boire, Nous accompagne 1 In plaets van hoore' Waerom en spann je Que luy messied , Pas si long temps Dat niemand weet , 4o Aen andre mans ? 15 S'il ne l'apprend Anzi, gentile, Van vrienden hand. Losst hem sijn' hiele', Changeons langage; Mandalo qua, Verburgh, wat raesje Die nu of pa De nous venir 45 Lasciarti deve, 20 Besoecken hier? En met ons leve, N'estoit la belle Non sij a not Die u moet quelle' Soo wreed als moy ; _re vous croirois Basta per lui Nu als altoos : 5o Soo fellen roey ; 25 Mais la cher' Ame Sentala pure, En lijf to same , Sij magh hem roere', 1) Ot., VI, 163; K. b., I, 487. Ook in klad, met den titel: Antwoord aen I. Vander Burgh, Op sijnen Brief Beghinnende Wijekt kindsche Godheit. vs. 13 Que lily K. a : Ce gui — vs. 17 Changeons K. a.: Autre 1625 112 E far pensar Wer weist was nach Om eens van daer Gebeuren magh ? 55 Voler partire: Das Leib verlieren Laet hem dan tiere' too Voor Vrouwe-Dieren E lamentar Ist schandt and Schad', Het halve Iaer ; En weeldrigh quaed , L'altra metade Ohn John and ehren, 6o Magh hij sijn' Gade Die'r vele geeren E rivedere, 105 Durch g'winnen sollen. En sonder kleere' Scheidt dan van 'thollen Far gambettar, Vnd wend euch herr, , En werden Va'er. En vrijdt van verr. 65 Pues que se buelva, Your loving pine Eer 't hem soo wel ga ;to Sal sachter zijn, Yo promettrκ, If that her eyes 1)at hij weer ree Somtijds een' reis A tu llamalle From farther of, 7o Voor uwe traelje Door mist en stoff, , Parecera, its Upon you looke, En noyt daer na Daer u een boeck , Querra dexarte, A ball, a string, Maer all' uw' smarte En ons gesing 75 De coracon, Shall make forgett Gelijck de Sonn 120 Wat dat u lett ; Tinieblas hiere Till both at Leiden, Sal doen verteere' , Om noyt te scheiden , Y, puede ser, One day shall meet, 8o Sijn eigen zeer. En uw verdriet , Sed loquor ventis, 125 Your sighs, your teares, Daer sij gewent is Voll vreugds , voll eers , Te possidere, Kissing requite En noyt t'onbeere' , Veel' jaren tijd. 85 Nee ipse tu, Ot'd 4).zivel yap Al wouw sij nu, 130 Zoo grauw van haer, , Redire velis. G E ETV Doch soo 't te veel is Zoo haestigh zijn Gemind peste TO 7a,cteiv 90 Noch eens op 't leste Die lange pijn. Correptum esse, 135 Dien donc, vien, Aenvaerdt mijn Lesse , Of alleen , Et serva te O con ella Van een' van twee. Dien zoo wel, na 95 Es sein kein sachen El dezir Om met te lacchen ; 140 'Svolx alhier, , vs. 95 sein K. a.: sift — vs. 97 weist K. a.: wist — vs. 109 pine Ot.: pain 113 1625 Scis placere, 145 To make with her Dat sij geere Haren Bidder. Werd verstehn , Om eens een 'Kwensch u zoo. Hag.- r C. Mart. AEN I. VAN BROSTERHUYSEN OP SUN VERLANG NAER 'T UYTKOMEN MIJNER DICHTEN 2). Waerom gaept ghij , Brosterhuysen , Als de Waterlandsche Sluysen Naer een' vingerhoed volt natts, Offer vrij een' Zee volt schatts 5 Uyt mijn' dorre penn sou storten ? Tis de drinckens vreugd verkorten Die soo wijd sijn' wangen reckt Dat hij noyt verlang en leckt Maer de gall slickt sonder raken, to En den Honigh sonder smaken, Even als een' Steuren-fuyck 'T Grondeling in heuren buyck. Wacht mij wat met engher lippen Daer ick tuschen in mogh' glippen , 15 Als een paling door een' kloof Daer sijn jong door henen schoof, En mijn' anders doove netlen Zullen uwe nauwte ketlen, En mijn anders domm geluyt 20 D'oore die ten naesten sluytt. 'Ksall mijn' Zetter onder wijlen Met sijn' Letter wonder ijlen , Ksall mijn' Drucker slaven doen, En van stappen draven doen, 25 Ksall se beide met haer sweeten 'Twater warmen sparen heeten, Ksall den Binder voor een blad Rijgen heeten wat hij vatt , 'Ksall den Wagenaer na Leijen 1) In het klad staan onder het vers nog de volgende regels, die echter zijn door- geschrapt : Dus op mijn bedd , Daer mij niet lett, Dan sulck een' Meid Als u verleidt. 2) Ot., VI, 146; K. b., I, 469. De titel was eerst: Antwoord aen Brosterhuisen beghinnende Niew en niet herboren Rijgen. Hierdoor leeren wij, dat het lofdicht op de Ot., dat met dien versregel begint, den titel heeft: Om '1 wthomen der Gea'ichten van den Heere Constantin flnygens en onderteekend is: N. N., van Ilrosterhuisens hand is. den Heere Constantin flnygens en onderteekend is: N. N., van Ilrosterhuisens hand is. Ilnygens' Ga., II. 8 1625 114 3o Dobble sweepen heeten breyen, En doen rennen met de Meer Als waer' Phaethon op 't veer. Ksall het pack met Citos decken, En den Brieven-drager recken, 35 En doen rucken aen uw' bell Dat de Meid sail roepen, wel, Wel wat gaet den Bengel over? Daer op sal hij , soo wat grover, Soo wat holler uyt die stroot, 4o Die bebierde Mengel-goot, Ripsen, voor de reedste antwoord, Hier you varcke , reick je hand voort, 'Khebb eloope met dit pack Teugens stoep en luyf en dack 45 Offer heel Breda na vaste, Helpme vanden brass ontlaste, Haelme geld, stapp hene, drδ, Brosterhuysen wachter na. Zoo ghij dan het Zegel-pluysen, 5o En de vellen door to luysen, Niet zoo haest en hebt begost Off ghij klaeght, Wat laffer kost! Foeij, de Bergen zijn verlost Van belacchelicke Muysen; 55 Khael mijn wenschen door den hals, All mijn' gissingen zijn vals: Ksall niet wederspreken, als Waerom gaept ghij, Brosterhuijsen ? 3°. Mart. Wider swept nu Brosterhuijsen 1), Nu 'er hoop is dat u sluijsen Sullen braecken soo veel nats , Soo veel fraeijicheidts en schats 5 Als de Heijnste-bron oft storten. Woudt ghij mijn verlangen korten Eed'le dialer daer grh# 't reckt Mits het maer bij drupp'len leckt 'T lieve nat daer 't bij kan raecken, lo (Even als 't de vissjes smaecken Soo 't door d'horden van de fuijck Reepelt in haer banghe buck;) 1) Het HS. van dit vers van Brosterhuisen, dat, geloof ik, onbekend is, bevindt zich onder de papieren van H., bij No. XLIIa. Het is blijkbaar een antwoord op zich onder de papieren van H., bij No. XLIIa. Het is blijkbaar een antwoord op Huygens' gedicht. 115 162 Dan souw door min graeghe lippen V ghedicht veil op in glippen , 15 Niel becrompen door een cloof Daer 't wel eer lancks heenen schoof, Dan sower d'ang-hel van If netlen Mij en seder heijlsaem killer/ Op de mad van 't sod g-heluijdt zo Dal een doofmans oor ontsluijt. Lae/ meer sellers onderwijlen Mel haer letters wonder ijlen; 'T sal u drucker slaeven doen En to radder draeven doers, 25 Laetse door het nutte sweeten Haer verkleumde leeden heelen; Dat u binder menich bladt Voor mij in to rijg-hen valt. Lae/ de voerman dan van Ley'en 30 Vrij sij(n) swiepje scherper breif en, Om to rennen met de meer Of hij voer op 'I Sonne-veer, , Wilt hem met een path bedecken Dat een draegher souw verrecken; 35 Als hij soo raeckt aen de bel, 'K weld' de meijdt die seijdt,'I is Jere': Koom ick dan misschien daer oover Dat hij stael en bruldt wat groover ; 'K sal hem stracks die stiere-stroot 4o Stoppen met een biere-goot, En voor d'alderquaelste antwoordt Segghen, maet, corn steeck je handt mart, Daer's je gheldt voor 't waerde pack Dat je hier brengt onder 't dack. 45 En nae 't breecken van min vaslen Sal ick hem weer gaen belasten, Dal hij u behandicht dra, Dit, of dierghelijck bijna. 'K heb gheweest aen Veeshel-filuijsen 5o En (soo g-hij seg-l) aen 't door-luijsen Van de vellen; soo 'ck begost Dacht ick stracks, wat vaster host! Jovis doch(t)ers sin verlost Van a'rije drijemael jonghe Mvsen : 55 'K hael mijn wensch niet door den hals , Wan/ min shissen is niel vals, Meer sal ick niet segghen, als Wijder gaept nu Brosterhuijsen. 8* 1625 116 AEN MYNE VRINDEN IN ZEELAND Nachtegalen, helle kelen, Stercke Luyten, snelle velen , Die de mijn' van schimmel-klamm, Van verwesen tot de vlamm , 5 Van versieten in de motten , Van vergeten in 't verrotten Hebt verheven en verstelt, Dats'er noch of wordt gemeldt (Al mis-staet mij 't eighen stuyten) r0 Onder middelbare Luyten, Luyten die men gaeren terght En het niewe Liedgien vergt. Vrinden die mij t'uwen luyster Uyt het onbenijdde duyster 15 Hebt getogen daer ick sta, T'aller tongen ongena; Daer ick, verre buijten 'tgrijpen Van 'tmoedwillige begrijpen , Van mijns meerders quaps verwijt, zo Van mijns minders quellick spijt, Beide 't Kostelicke mallen, En 'tVoorhoutsche wandel-kallen, Met de waerheid die ick daer Hebb geslingert bij den haer, 25 Binnens lipps kon overmommlen , Sonder mij te laten trommlen Bijder Straet, aen Kerck en Poort, Als een' niewe wan-geboort. Vrinden, evenwel noch Vrinden, 3o Die mij maer te wel besinden Doe het smooren van mijn' geest Vrinden gonste waer' geweest, Noch aenvaerd ick 'twel-genegen Overvrindelick bewegen 35 Van 'trecht ronde Zeewsch gemoed : Bij de meening acht ick 't goed, En de gunst-gemeende schade Voor genadigh' ongenade, En de weldaed sonder daed 1) Ot., VI, 83; K. b., I, 439. In K. b. is aan den titel nog toegevoegd: Met van Als. Met dit gedicht droeg H. het 6de boek der Ot., Van Als getiteld, aan de Zeeuwsche dichters op, die in 1622 zijn Veer-hoot en Costeliek Mall van lofdichten hadden voorzien (zie dl. I, 312-316) en in 1623 met eenige anderen de Zeevsehe hadden voorzien (zie dl. I, 312-316) en in 1623 met eenige anderen de Zeevsehe Naehtegael, ende Des selfs dryderley gesang hadden uitgegeven. 11i 1625 40 Om 'twel-willen nemmer quaed. Voor die daed en beter willen, Daer ghij mijn' misvallen grillen Med' gevroevrouwt , med' geluert Door de Wereld hebt gestuert, 45 Kenn ick schuld van lange Iaren, Zedert ick de Noorder baren Uyt den Westen oversagh , En verbonden balling lagh Daer mij verr verscheiden kommer 5o Van der Musen louwe lommer Hadd vermoddert in den pool Van 'tbesmoddert Hoofs gewoel. Voor die schuld, soo heet om koelen Dat mijn hert sengt aen 'tgevoelen, Dat mijn hert sengt aen 'tgevoelen, 55 Vind ick na den langen dagh Van uw minnelick verdragh Onder mijn' verdufte schatten Geen' betaling, of de Ratten Klagen voor haer' jongeren 6o Over nood van hongeren, En vervolgen mij voor dief Van haer eigen tand-gerief. 'Kgae se niettemin ontrieven, En haer avond-mael ontbrieven 65 En ont-Inten haer' onbijt : Siet de brocken gaen sij quijt Die ick uwe gunst moet vergen In de schaduwen te bergen Daer de rest van eener leest 7o Zoo ter schaduw heeft geweest. Vindt ghij dan de regel-tippen Hier uw' ademen t'ontslippen, Daer te stuyten eer ghij docht Dat de voet-maet waer' vollbrocht, 75 Vindt ghij onderbleven Rijmen Dier men sess aen seven lijmen En voor een doen gellen souw Die ten nauwsten tellen wouw, , Vrydt mijn' Penne van 'tverwijten, 8o En verhaelt het op het bijten Van mijn' gasten die voortaen Na den vasten-avond gaen. vs. 7o Zoo K. a. : Wel 162 5 118 Maer sal oock mijn spa betalen Sijn' vergeving bij v halen ? 85 Ia het, mijn vertrouwen leit Op de Zeewsche soeticheid. Schoon men wille mij verraden En met woecker-loon beladen , 'Kstae den vrecksten maner schoon , 90 'Ksegg hem, Hier is woecker-loon ; Emmers , Vrinden , all' de duijten Die mijn' rekening hier sluyten Zijn all' duyten uyt de Munt Die ghij 'tgelden hebt gegunt, 95 Maer die eerste stempels dragen Meest maer tweederhande slagen Zoo wat vroeds , en zoo wat Mals , Hier is beid, en noch Van Als Hag. 26°. Mart. MEDELYDEN MET HEERE WILLEM VAN LYERE, HEERE VAN OOSTERWIJCK ETC. OVER DE DOOD VAN SIJNEN OUDSTEN SONE I). Gaet vernachten Dat het ruchten Myn' gedachten Van sijn suchten En mijn' klachten Myn' genuchten In de Wick 20 Soo verr of 5 Daer de Risen Heeft verslagen , Droevich rijsen En doen dragen Om den wijsen Half de plagen 0 o sterwyck: Van sijn' straff. Doet hem weten 25 Dat mijn' oogen 10 Dat de beten Van medoogen Van 'tvergeten Noyt en droogen , In mijn hert Maer gelijck Niet en byten Losse kranen Meer als 'tslijten 3o Stadich staen , en 15 Vanden tijd en Stadich tranen Slyt sijn' smut; Op sijn Lijck , Ot. , VI, 157; K. b., I, 484. Zie over Willem van Liere dl. I, 73. Den 2 'sten Maart 1624 schreef Susanna Hoefnagel , de moeder van Constantyn , aan dezen , die to Londen was : „Dock moet ghy weten, dat den soeten Emery, het soontgen van den heer van Oosterwyck , totter doot toe cranck is, daer geen kleyne droef heyt om en is" (zie Jorissen , Constantin Huygens, blz. 364). Den 24sten : „EMeritgen die sterft vast" (t. a. p., blz. 367). En den I2den April : „Wy comen van Rijswijck ," (waar Van Liere woonde) „daer wy geweest hebben den rou beclaegen van den soeten Emery" (t. a. p., 373). 119 1625 Lijck bij lijcken All van dencken Te verlijcken Op het krencken 35 Die van kijcken 75 En verdrencken Lyden doen , Van syn' geest , Doen de pijnen Sints sijn jongen Eighen schijnen Lieven Iongen Elck van sijnen Hem Ontwrohgen 40 Naestens schoen 8o Is geweest. Dat de schroomen Maer, Gedachten , Van mijn' droomen Wilt niet wachten Selden komen , Na de klachten Ick en sie Die hij weer 45 Sijnen gaeven , 85 Mochte baren Doe soo braver, En vergaren Nu begraven Tot verswaren Emmert'; Van sijn Zeer; Dat mijn' dagen Will hij neuren , 5o Noyt en dagen 90 Naer uw treuren , Sij en dragen Gaet ghij deur, en Meer of min Stuyt hem kort, Van de klachten 'Khoev het weenen Die de nachten Niet te leenen 55 Niet en smachten 95 Die 't aen geenen In mijn' sinn ; Traen en schort. Dat mijn' pennen Maer met eenen Niet en rennen Voor de steenen Naer 'tgewennen Daer de beenen 6o Van mijn' hand, roo Van het Wicht Dat mij 't eten Onder pletten Blijft geseten Zult ghij letten Ongebeten Op te setten In den tand ; Dit Gedicht ; 65 Dat mijn' Luyten 105 BUYGT V NAER DE Haer' geluyten DROEVE WAERDE Niet en sluyten DESER AERDE, Op mijn' stroot , LESER-VRIND Dat mijn' Velen HIER IN WOONEN 7o Niet en spelen , MOEDERS KOONEN, Sij en quelen VADERS KROON, EN Naer de dood : MAER EEN KIND. Hag. 27°. Mart '). 1) Die datum met bet jaartal 1625 stond oorspronkelijk onder het vers, maar hij is doorgeschrapt, toen het blad naar de drukkerij ging. H. schreef er toen onder: Lond. CIDIDCXXIV, zooals ook in de Ot. staat. Hij wilde dus den indruk geven, dat het gedicht kort na den floodvan het zoontje van Van Liere geschreven was. 1625 120 IN PAETOLOGIAM DOCTISSIMI R. THORII D. M. AMICI INTIMI 1). Carmina sputantur fumi potoribus, audi Massiliae si quem fumea vina iuuant, Thorius exemplo monuit spumantia multum Pocula, fumantes omnia posse tubos. Hag. I°. April. (IN EANDEM) 2). Quod jam summa procul villarum culmina fumant , Quod fumos bibit omnis ager, bibit omnis ab Auld, Ad caulam fumosa domus, quod pascere fumos Fumosos equitum cum Dictatore Magistros, 5 Quod pueros fumare juuat, fumare puellas, Mollius indignor; quin tecum ignosco puellis Et pueris, aulis, caulis, equitumque magistris, Prime pater Paeti, fumantum gloria Thori, Non fumum ex fulgore sed ex fumo dare lucem to Sedule: Te praeitore magis lippire decenter Quam lachryma ridente putant; iucunda cuique Te Medico tussis, cui nec pituita molesta est, Creditur instantes membris emungere morbos. At mihi quod sacra latet in vertigine multo 15 Praecipuum est; hos te calices fecisse disertum. Haec aliquid certe fumo facundia debet. Foecundi calices, felix vertigo, saliva Nobilis, insignes lacrimae, gratissima tussis, Me quoque si parce videor laudare merentes zo Insolitas calicumque super praeconia laudes, Me quoque vicinis afflatum credite fumis, Et sicco titubare mero; breuis iste futurus. Est furor, exierit sensim vesania primi 1) M. D , 322. Het versje is bet eerst gedrukt voor den Hymnus Tabaci, autore Raphaele Thorio. Lugd. Bat. Typis Isaaci Elsevirij. 1628, biz. 44. In Febr. 1625 zond Thorius zijn handschrift De Paeto seu Tabaco libri II uit Louden over aan Lodewijk Kinschot met de toestemrning, om het uit te geven. Aan dat gedicht , dat 16 jaren geleden geschreven was, voegde hij een ander toe, Hyems getiteld, dat iets jonger was. Kinschot gaf de verzen in 1628, toen Thorius reeds gestorven was, onder bovengenoemden titel nit. In het HS., de uitgave van den Hymnus Tabaci en in M. D. volgt dit versje op het langere lofdicht, hoewel het vroeger geschreven is, en heeft dus daar tot titel: In eandem , terwijl de titel van bet andere vers in het HS. luidt als boven, in M. D.: In Paetologianz Raphael. Thorii. In Paetologianz Raphael. Thorii. vs. 3 monuit Hymn. en M. D.: docuit ) M. D., 321. Zie over den titel de vorige Noot. Bij vs. I in marg.: Virg. — vs. 4: Iuuen. — vs. 9: Pers. — vs. 12: Hor. vs. I0 praeitore Ot.: praetore 121 1625 Turbinis, aggrediar stabilis de pare tepenti 25 Fundere cum fumis quae vos per saecula vectent Verba , vetentque mori , nolint Iovis ira vel ignes. Pro fumi ! sed et hic furor est; ignoscite vobis , Fumosoque mihi; cessem fumare , tacebo Sobrius , et sapiam; labris encomia, lingua, 3o Dentibus occludam : Quid enim , si Thorius unum Arguit ipse sui reliquum fecisse stuporem? Hag. 2°. Apr. IN HYEMEM EJUSDEM 1). Sic Medice decuit , sic se curasse Britanne; Post fumos nidore frui, meliore culina Post lachrimas avidaeque irritamenta salivae. En ego me, Thori , convivam sisto vel umbram, 5 Qualemcumque vocas : juuat in tot fercula fundi Et speciem variare gulae , juuat esse lepores Et lepores, juuat omne tuis condire meracis, Brumalesque dies, niveas, to judice, noctes, Noctibus, et dubias confundere solibus umbras. 0 Tu modo Liuor ades , nec prandia disce Galeni Semper foetida, nec puta Permesside semper Pascier, , aut solo vesci nidore Poetam. Hem! tales nec aquae pariunt , nec E Iry jac Brumas. Hag. 3°. Apr. SERMO AD D. GASP. BARLAEUM , CUM ELEGANTISSIMO NUPER CARMINE AMICOS A POtSI BELGICA AD LATINAM ET GRAECAM AVOCARET 2). At mihi non uni calamum submittere Romae, Quo Latio legar ore, libet : satis una superque Quod fuit, una fuit, satis una oppleta Triumphis, Non satiata, sui vidit nil Caesaris expers, 5 Quando nec Vrbs ohm Orbe minor, nec Colle Quirini Amplior hic, Mundi una domus fuit, una Quiritum, Barbara quae linguae nesciret lingua Latinae Barbariem , et patriae auderet non barbara dici. At neque, si sacram contingat adire Corinthum, 10 Pirene propiore fruar, , fruiturus eadem Bij vs. 26: Ovid. 1) Hymnus Tabaci, 49; M. D., 322. vs. 6 speciem M. D.: fader 2) Ot , VI, 166. Van Baerle had een vers gedicht, getiteld: Ad Iaeobvm vander Bvrch, et Ioannem Brosterhvysivm, quos a Pelgicae Poesios studiis ad Latinam et Graecam hortatur author (Poem., 1655, II, 69). Huygens nam bet voor zijne vrienden op en antwoordde met bet bovenstaande gedicht, dat de aanleiding werd tot zijne langdurige vriendschap met Van Baerle (vgl. Oud-Holland, 1886, blz. 178). 1625 122 Perpetud, ut solo semper loquar ore rotundo; Graecia non Graeca est, evanuit Hellas et ingens Gloria Tantalidum, cineri surdisque ruinis Occinitur coeco sudatum Carmen Homero , 15 Quo mihi quae fugiant Romam, quae nesciat Argos Putida verba situ, nulli vernacula, nulli Intellecta domi Batavis obtrudere Musis Prosit, et in Patric, ne non peregriner inepte Exilio mulctare Deas? Ignosce Dearum zo In Latio, Bar 1 a e e, decus, decus inter Achiuos, Prima mei Belgis debetur portio, Celtis Prima mei Belgis debetur portio, Celtis Altera, quae sequitur Brittanno, quarta Latinis, Sed quales hodierna novae das Roma loquelae, Quinta vel Hesperijs (odium immanesque Tyrannos 25 Hactenus ignoro, communes Lingua Camoenas Conciliet, satis est armari in proelia dextras) Sexta magis merito superest Germania Mater Fontibus intemerata tuis, agnoscimus olim Ambiguos ortus, patriae incunabula Linguae 3o Deferimus tibi, tota tibi primordia nostri. Ergo ego nunc Batavas inter vernacula Musas Numina desideo; nunc Gallos opto rogoque Ferre soloecismum peregrini vatis olores, Et feror, et foveor; nunc in sua sacra Britannas 35 Invoco, nec voto nimis infelice, puellas; Nunc Itald tellure vagor, primoque Quirite Posthabito, quem tota novum parit altera Ciuem Alloquor ore suo; nunc in juga Pyrenaei Tailor, et hoc Musis etiam de culmine libo; 4o Mox Rheno potiore lavor, nec pascier uno Castaliae doceor, nec nasci fonte Poetam. Omne solum vati patria est, ille incola Mundi, Ille domi in patria, ille forts, ille omnibus idem: Quo me nec veteres falso dubitaris Athenas Quo me nec veteres falso dubitaris Athenas 45 Temnere; non sordent semper, non semper amantur; Nec Latium vilere magis, totumque Maronem, Quaeque fuit priscae Veneris facundia, felix 'Eloquium, nulli inferior, me judice, sermo : Dum loquimur laudare puta, cum saepe locuti so Sic fuimus laudasse puta : Sed et unica rerum Perpetuo facies, idem tenor, unica longum Pulsa repulsa fides, cui mellitissima, cui non Melle suo Batavae tandem gravis intonet auri? Me varias, Barlae e, vices, me sideris ortum, 55 Aetheris ambages, Solis Lunaeque labores Inconstans ambire docet constantia; nullis 1 93 1625 Orbibus includi, nulli jurare magistro , Vndique 7peryre6Eiv, solari taedia motu, Res veteres miscere nouis, quadrata rotundis, 6o Digna, meo censu, res libertate Batavd ea. Hag. 19°. April. Tollite me summas inter, mea Numina, nubes 1), Deficit ad lachrimas Castalis una meas, Vna parum Permessis erit, quando aequora tota Poscimur, et quantas non bibat orbis aquas, 5 Manibus irnmensis litandum est imbre perenni, Augustum cinerem nulla lacuna capit. Totum gutta Mare est, parci sunt prodiga fontes Flumina, sub pluuio sicca stat urna Ioue; Tota Iouem totum tegat undique et undique nubes, IO Nulla neget latices aura nec ora suas. La Rime que m'auez donnee, Amij , que j'ayme comme moy, M'a desia, prou donne de quoy Me contenter de la courvee. 5 I'ayme bien mieux cett' Avantgarde, Que celle d'un friand bouillij, Si tant m'en reste a la perdrij Ie vous promets qu'elle me tarde. Passe la Pasque et Pentecouste , ro Mon appetit est en saison, Pour faire trouuer le yin bon Il ne me faut point d'autre crouste. Car ni chere, ni bonne vie, Ni son de chorde, ni de voix , 15 Ni la sauuagerie des boix , Mais vostre amour seul me convie. C'est la 1'Aymant qui seul me tire, Sans qui le succre n'est pas doux. En fin vous nous verrez chez vous, 20 Fakes qu'ij rencontrions de Lijere, Voyci de quoij le faire rire. 2'. Maij. Bij vs. 58 in marg.: Proteum agere. 1) Het vers is niet gedateerd. Misschien selireef H. bet naar aanleiding van den dood van Prins Maurits. dood van Prins Maurits. 1625 124 Ce 2°. de May 1625. Emmi la Chasse du Heron, Dedans les champs, hors de moy mesme, En selle, en botte, en esperon, 25 En parlant au Roy de Boheme. SNICKEN. DE MALIS MINIMUM I). Siet 'Kschort Snicken: Niet 15 Zeven Ick en Na den Teven, Kan Quaden Daer 30Van 5 Sang- Maer 'Tquade, Gang, Van der Na de Leser 20 Ander' Re'en, Deser Een Geen Sucht- 'Tbeen 35Minder to Klucht. Souwen Hinder 'Kvouwse, Vouwen. Aen 'Khouwse 25 'Tzijn Slaen. Kort, Mijn' (DANIELI HEINSIO) 2). Vnice fibs vatum, cui me placuisse masque Prima fuit Pueri gloria quisquilias; Proxima sit placuisse Viri, provectior aetas Quod bene, quod melius tertia speret erit; 5 0 ti a nunc rerumque Mopes fero Carmina nugas; Otia, si tanti est, paucula perde meis. Forte tuas pridem versas in mascula Musas Numina ais Veneres non nisi nosse mares, Caetera cum primi putruisse Cupidinis arcu, Nec pia tam nihili seria ferre jocos? Parcius obtundo. veteres agnosce tabellas: Quam videor cramben nunc dare saepe dedi: 0 Ot., VI, 159; K. b., I, 485. Het klad staat op hetzelfde blaadje papier; het vers heeft alleen het jaartal. 2) Opdracht der Ot.; M. D., 281. In de uitgaven, waar bet vers wordt vooraf- gegaan door eene opdracht in proza, is de titel: Ad eundem. H. was eerst van plan geweest , om zijn boek aan Heinsius, Hooft en Cats op to dragen en had de opdracht in Nov. 1624 reeds geschreven (zie blz. loi). Toen hij zijn plan had gewijzigd, nam hij uit zijn eerste gedicht vele regels over; vgl. vs. 1-7, vs. 17-20 van het vroegere gedicht met vs. 9-12 van het latere, en vs. 21-5o met vs. 13-42. Het latere gedicht is niet gedateerd, maar zal wel uit denzelfden tijd zijn als de opdracht in proza, dos uit het laatst van Mei. vs. 12 Quant—crantben eerst: Quce—tantum 125 1625 Exue personam, mutato nomine, qualem Hic ago, de veteri est fabula facta recens, 15 At spectatores bene speratura nepotes H e i n si a ca sospes non caruisset ope. Annue, ne careat. quas nunc effaberis, dim Censurae de me Posteritatis erunt. Quanquam ego nec metuo quos dant hodierna Catones 20 Saecula, nec si quos saecula sera dabunt; Glorior in media non delirasse juuenta, Et calidos tepido vix abijsse dies : Vnde nec amentes redolentem pagina flammas Arguet autoris noxia labe sui; 25 Nec Puer, haec mea sunt, haec Divae vulnera Matris Dixerit in quaevis compita versus Amor : Algeo , nec pudor est: quem charior occupat aestus, Discat ab invidia nil timuisse mea: Denique nec pudor est quod nos impune Puella, 3o Nos Puer illaesa virginitate leget: Si tamen iste vel illa legent; quae sola futura est, Hein siadae rogo sit gratia sola mei. Sin piget immeritae punctum tribuisse Thaliae, Et videor Theta dignior ire nigro , 35 Parce, Dann, si quae, soboles, dementia divinn est, Nec titulum justo detrahit ilia Iovi : Parce, tuo cum tecta volet ludibria nutu Quae ruet in plagas livida turba meas, Sola crepet , tantique adeo, qua turgeat and 40 Vindice , suffragij destituatur ope. En caream plausu; jam nuda silentia sat sunt; Fecerit ad laudes, te tacuisse , meas. IN MANES AURIACOS C. BARLAEI 1). Risimus has inter lachrimas, ignoscite Ciues , Gaudia nec vobis inuidiosa loquor; Risimus. hos vobis lugendi docta voluptas Exprimis, hos plausus ingeniose dolor. vs. 13 exue Ot.: excute — vs. 16 non Ot.: qui — vs. 17 Annue and. lez.: Hoc age als in Ot. — vs. zo Ot.: Saecula, nec quos est sera datura dies ; — vs. 21-27 in Ot. en M. D. weggelaten. — vs. 29 Ot.: Nec pudor est, nec erit, — vs. 39 turgeat and Ot.: vindice sold — vs. 40 Ot.: Turgeat, autoris — vs. 41 sat sunt Ot.: posco I) M. D., 65. Aileen in klad, zonder opschrift. Barlaeus had na den dood van Maurits dezen bezongen in de Manes Auriaci (Poem., 1655, I, blz. 181) en den 2osten Sept. eenige exemplaren van zijn gedicht aan H. toegezonden, met het verzoek, om het vers aan Frederik Hendrik te laten zien (vgl. Casp. Barlaei Epist., biz. 138) om het vers aan Frederik Hendrik te laten zien (vgl. Casp. Barlaei Epist., biz. 138) 1625 126 5 Quae mihi Barlaejo praeeat suspiria planctu Praefica, quae grandes effieat ore modos, Vt veter arridere Pius de Ciue Poeta Factus et in grandes mollis utrimque modos? Non decet alba bonum facies in funere Ciuem, 10 Lectorem facies non decet atra tuum. Hinc dolor, hinc lauti luctus et gratia flendi Afficit , ancipitem quo feriare magis. Pace tub, , Barlaee , subit gaudere gementi , Vt subit a gemitu gratior urna tuo : 15 Qui me flere velis, fletu minus ora venusto Infice , tam compte qui jubet, ille vetat. Vos tamen ut, magni Manes, fleuisse libenter Arguar, in fletus inuoco porro meos. Sed Batauos fletus, patrij lamenta doloris 20 Conscia , de tali languida verba sinu. Qui male plorantes sequitur pudor, esto Batavilm , Vix rubor humenteis afficit iste genas. At bene lugendi sequitur quae gloria vatem , Hanc Barlaee tibi cedimus, vna tua est. 26°. 7b. (Sept.) Hag. SCHEEPS-PRAET , TEN OVERLYDEN VAN PRINS MAURITZ I). Mouring, die de vrije schepen Van de Seven-landsche buert Veertigh jaren , onbegrepen , Onbeknepen heeft gestuert, 5 Mouring, diese door de baren Van soo menigh tegen-tij Voor den wind heeft leeren varen All en was 't maer wind op zij , Mouring, Schipper sonder weergae , 10 Die sijn' onverwinlickheit Waer de Sonn op, waer sij neer gae T'aller ooren heeft gespreit, vs. 18 torro eerst: rite 1) K. b., I, 493. De titel was in het HS. eerst : Ecloga nautica. In K. a. is aan den titel nog toegevoegd: van Orange. Onvolirocken. Het HS. mist jaartal en datum; achter couplet 7 is eene streep getrokken, om aan te wijzen , dat slechts het eerste gedeelte van het gedicht moest worden gedrukt. De 3 laatste coupletten zijn nooit uitgegeven en het vers is blijkbaar niet af. Maurits stierf 23 April 5625. Het gedicht is waarschijnlijk in den loop van het jaar geschreven. Maar het is mij niet gelukt, om uit te vorschen , op wien de toespeling in de laatste coupletten slaat. Misschien is de genoemde Jan een der secretarissen van Maurits geweest. Maurits geweest. vs. 4 Onbekneten K. a.: Onbekroten — vs. 12 gestreit K. a.: getreit 127 1625 Mouring, die de Zee te naw hiel Voor sijn' zeilen en sijn wand , 15 Die de voghelen te gau viel All bezeilden hij maer 't sand. Mouring was te koy ekropen, En den endeloose slaep Hadd sijn wacker oogh beslopen 20 En hem leew gemaeckt tot schaep, Reeers en Matroosen riepen, Och! de groote Schipper och , Wat sou 't schaen of wij all sliepen, Waeckte Schipper Mouring noch ! 25 Schipper Mouring, maer je leghter, Maer je leghter platt evelt, Stout verweerer, trotz bevechter Beij te Zeeword en te veld, Kijck de takels en de touwen 30 En de vlaggen en het schutt Staen en pruylen inden rouw, en Altemalen inden dutt. Dutten? sprack moy Heintie, dutten? Stille maets, een toontje min, 35 Dutten? wacht , dat most ick schutten, Bin ick angders dien ick bin , Khebb te langh om Noord en Suijen Bijden baes te roer estaen, 'Khebb te veul gesnorr van buyen 40 Over deuse mutz sien gaen. Kselt him lichtelick soo klaren Dat ick vlaggen, schutt en touw En de maets die met me varen Vrijen sel van dutt en rouw. 45 Reeers, (jouwerliefde mien ick Die van vers op 't kusse vicht) Wiljer an? kedaer you dien jck , You allienich by dit Licht. Weeran , riepen de matroosen , 5o 'Tis een man oft Mouring waer, En de Reeers die him kosen Weeran, 'tis de jonge vaer. vs. 39 veld evenals K. b. ; K. a. : vuyl — vs. 41 him K. a.: hn 1625 128 Heintgie peurde strack an 'tstuer, en Haelde 't ancker uyt de grond, 55 'Tscheepje gingh deur 't zee sopp schuren Offer Mouring noch an stored. Maer hij stored so dra an 't stuer niet , 'Tscheepje vlootte niet so dra, Off de doot die altyd suer siet 6o Treften him mit niewe scha. Goeije Ian die all syn heul was, Die hem nergens en begaff Die sijn weinich en sijn veul was Viel van voor sijn voet in 'tgraff. 65 Tquam hem wonder ongelegen Ian to delven in een kerck Iuyst in 'tdichtste vande regen Van sijn ongeweune werck , Ian kon schrijven, Ian kon lesen , 7o Ian kon rekenen mit krijt, Ian was minnelick van wesen, Voll van trouw en sonder spijt : Goeje Jan was alle dingen, En now was by nimmendall; 75 All die Heintjes haert begingen Treurden over 't ongevall. Heintje self uyt sijn beleeftheit Voor sijn leste en beste loon Tuygde dat hij vroom eleeft heit, 8o Met een traentgien op syn koon. ITER PRINCIPIS A 21°. OCTOBRIS USQUE AD IX. NOVEMB: 1625 1). Sacra dies Marti vultus aestiva serenos Extulit, ut patrift impransi decessimus Haga: 1) M. D. , i , met den titel: Iter Principis Avriaci a XII. Cal. ad VII. Id. Novemb. Het HS. van het gedicht staat geschreven in een almanak voor het jaar 1625. Bij het vers staan op twee plaatsen de volgende aanteekeningen , die niet overeenkomen met de kantteekeningen in M. D.: Princeps Haga Dordracum. Princ. Ardenburgum. Veram appulit. Biervliet pernoctat. Middelburg. intrauit. Axel pernoctat cum Mauritij et Neusae fuisset. Epulum publicum. Lillo. Princeps in conuentu Ordd. Bergam , et Tholae pernoctat. Flissingae epulatur et pernoctat. Willemstad pernoctat. Slusam appellat. Hagam redijmus. De Prins had Huygens den 18den Juni tot zijn secretaris benoemd en werd dus op zijne reis naar Zeeland in het najaar van 1625 door hem gevolgd. Over die reis vond ik nergens iets opgeteekend. 129 1625 Sic Mar te m decuit; cui non sua pocula plebes Delphica, sed lachrimas , sed foemineos singultus 5 Lymphatasque nurus , et totam supplice gestu Obtulit incassum iusto pro sontibus urbem. Proxima candidior Delphis stetit obuia magno Rotterodama Duci; stetit, et ciuilia semper Arma mouere nefas armato ciue negauit. ro Inter mille tubas, inter tot fausta precantitm Vota virtm, et toto reflexos aethere plausus , Aegra suo auratam soluit de littore classem; Illam turgiduli, ac tanto vectore superbi, Leniter antiquae fluctus ad moenia Dortae 15 Deducunt, ubi nigra faces et sparsa per urbem Lumina nox Phoebo docuit praestare diurno, Et facere ad seros quaedam non visa triumphos; Postera in aduersos stringentem carbasa ventos Vidit EOs pudibunda, ut dum fugit ipsa videri zo Pene Ioui pluuio totus succumberet aether; Sed nocti confusa dies, confusa diei Vespera mille jocis , quorum fuit alea princeps , Et damnosa libri folia, et cum sorte fritilli Multa sinistrorsum vagus in discrimina discus, 25 Taedia longa viae fecit non longa videri. Donec adoptati tardis progressibus Euri Praecipites pepulere rates, quasi gnara futuri Numina et instantis propedum praesaga procellae. Tam Gulielmopoli a tergo , jam Goesia dextris, 3o Tam vada praevectis longe Circaea sinistris Vera truces caput inter aquas, turritaque prodit Moenia, mox fidas pedibus substernit arenas, Securoque procul tumidi de littore ponti Exhibet horrores, dum sulphure tota nitroque 35 Lucet, et emotas emotis ignibus undas Temperat: Hinc multo conuivas proluit auro , Sesquipedesque scyphos, veterum seruata per annos Dona Ducum, Batavos inter despumat amicos , {Et Middelburgi calidos ad moenia mittit.] 40 Mox Patrum te visa domus, aut ignosce silendo Si cupiam laudasse, aut fer dignissima de te Indignas non digna loqui praeconia Musas, Siue caput Valachrfim , siue urbs antiqua Metelli Diceris, aut mediae melius telluris ocellus. Bij vs. 6 M. D. in marg.: Militibus turn forte capite damnatis. vs. 39 niet in het HS. , maar in M. D. — vs. 4o M. D.: 0 te, magna Patrum domus Huygens' Ged , II. 9 1625 180 45 Plurima qui de te sciui potuisse referri , Nunc quoque plura puto quam sint infirma ferendis Numina, non durae Batavorum in vota Camoenae. Ergo focis, ergo totam ciuilibus armis Illustrem, tormenta, tubas, laetosque tumultus, 5o Regalesque dapes et munera Principe digna Sedulus omitto; superas encomia, dum te Grandior exsuperas quam quae tibi credere possis. Nos propior Flissinga vocat : Cui cymba frequentem Cum Duce devexit comitem. me turba pedestris 55 Et mage jucundi rapuit congressus amici In peditum praeeuntis iter : quo strata ruinis Marmora, magni habitatoris, dum vita maneret, Delicias, nunc relliquias, Souburga Philippi Castra, sui cineres, auido pede pressimus : at me 6o Magna viri virtus et qua vixisse feruntur Mortua saxa situ, memorem percussit, et illa Illa sui dudum compos praesentia coeli Visa vagos animare lares, ut viuere post se Creditur et prised Genius tellure morari. 65 Flissingam pariter subeuntibus omnis in armis Adstitit ad portam laetus pedes, omnis eadem Laetior augustae ciuis tulit oscula dextrae. Mox festas de more dapes, et publica luxu Pocula ciuili Patrum libamus in aula, 7o Qua nil Mattiaci, nil forte Batauia majus Condidit, una pares praestas Antuerpia tunes. Postera lux rubuit , facilem trajecimus Hontam Sub Rectore suo , quem rustica littore Flandro Turba sed armatis sequitur derisa maniplis. 75 Sic Groedam, sic sollicitae non ultima Slusae Moenia Catsantam pransi emetimur et ipsam Vespere non sero fessi conscendimus arcem. Ardenburga diem totum lustrata sequentem Occupat : hinc Slusae retro de littore in ortum 8o Avehimur currente rota, per pene quot urbes Flandria major alis , totidem de cespite viuo Oppida et aggestas in propugnacula glebas. Isendica diem medium, Biervlitia serum Vidit, et exceptis arrisit quaeque Batauis. 85 Mane nouo parvam magno de nomine molem Ingentem magni magnus cognominis Haeres Introit : hinc quam sit Romae fas dicere Nasam Bij vs. 57 M. D. in marg.: Marnixii S. Aldegondii. — vs. 86: Maurits Fort. vs. 87: Neuse. vs. 87: Neuse. 131 1625 Proxima nocturnae lecta est Axella quieti, Prima triumphorum Pueri, cui tota triumphus 90 Vita fuit, totos explet victoria fastos. Hanc quoque , cum Phoebo nondum cessisset Amorum Alba parens , primo ripam fugientibus ortu , Goesa sinistra voluptati fuit, Hulsta timori Dextera, dum caecas nescit nauclerus arenas, 95 Ignotique vadi maior formido propinquis Incutit horrendum Batauis, sed inermibus, hostem. Mox Deus et faciles favere volantibus Austri , Vt nunquam certasse magis cum lampade Coeli Visa sit in summum crescenti gurgite Scaldim too Rapta ratis. Locus est quo non vicinior alter Imminet ingenti Antverpae , stat pervigiL illo Miles et augustam spectat procul inuidus Arcem. Hactenus Auriacam portarunt lintea classem, Vlterius cum Fata volent latura triumphos, t05 Fata minus radio turres Antuerpa sinistro Despectura tuas. Restabat littore eodem Area magna Ducum, furias frustrata facesque Vna ter Hesperias, et quam damnare ruinae Ter voluisse Dei, ter non voluisse fatentur, Ito Berga pudor totiesque pudor fugientis Iberi. Haec adita est, hic prora stetit, haec tota per orbem Visitur, et bene defensas ostentat arenas, Et campos ubi rubra fuit, cum totus Ibero , Rarior Hollando manaret sanguine cespes. 115 Sed longe praedicta lues , et sparsa per urbem Contages minuere moras : hinc Thola minori Sede , pari affectu coenam non Principe, non se Obtulit indignam : turbatum nocte soporem Leniuit curata cutis tam vespere lauto. 120 Mane diem doluit nimium sibi nacta serenum Tarda freto languente ratis, quasi pondus amicum Aegrius aveherent undae sibi et Aeolus undis. Vespere praecipiti Patrium sic littus et urbem Introiit , sic mane nouo properantior Heros 125 Per nebulas atrumque diem decessit eddem, Ut tua non alias, domitorum Regule Regum , Celsior humand steterit virtute potestas. Dorta nee inspecta est; eodem de Roterodamo Cura fuit; Delphos quadrupes, mirantibus Euris, Bij vs. 89 M. D. in marg.: P. Mauritii adolescentis. — vs. tot : Lillo. — 123: Willemstadt. — vs. 126: Amor. 123: Willemstadt. — vs. 126: Amor. vs. 102 spectat procul M. D.: votis capit 9* I425-1626 132 13o Aduehit, tit remorae proram vis nulla stitisset. Haga domus Venerum, votorum terminus Haga Amelijs reducem Fredericum tradidit ulnis. Cedite ciuiles epulae, tormenta, triumphi, Nulla voluptatum thalami par nata voluptas. 135 Amelij amplexus, iterata per oscula mille Mille vices, iterum amplexus, iterum oscula mille, Este quod amplexus tales decet, este quod optat Belga, nec Auriacos ultra differte nepotes. Hag. e. 9b. (Nov.) WEERKLANCK AEN JOFF. ANNA ROEMER VISSCHER /). Veel gelucks van Constantijntje Met vw' Mann en voesterkijntje, Altyd lust, en altyd Ieughd Altyd vred' , en altyd vreughd, 5 Altyd min bekommeringen Dan mij van Parnasso dringen En doen suchten na den tijd Doen ick was ghelijck ghij sijt, Doen ick verre van 'tverdrieten ro Als het Carmosij van 'tschieten Somtijds tegen onsen Zeew, Ick het Schaep en hij de Leew, Met een dichtjen hebb gekrabbelt, En na 't niewe Rijm gegrabbelt 15 Daer de Reden wat om leed, Dat mij nu al schoon vergeet En blijft hangen in de kropp, en Aen vw deur verbiet te kloppen. Dan soo nu als doers ter tijd 20 Wie het lief is, wie het spijt, Ben en blijv ick v Slavoen Hebb ick veel of niet te doen. Hag. 18. Ian. LUDIBRIA RERUM 2). Heinsi, summe vithm, summa, mihi dicte Camoend Nunc prima dicende; quis in ludibria rerum I) Het gedicht is uitgegeven door Dr. N. Beets in de Versl. en Meded. der Kon. Akad., Afd. Letterk., 2de Reeks, dl. VIII, 1878, blz. 77. Akad., Afd. Letterk., 2de Reeks, dl. VIII, 1878, blz. 77. H. schreef boven het vers: „Hier het Gedicht van An. Roemers in te voegen." Dat gedicht schijnt verloren te zijn. Den Aden Februari 1624 was Anna Roemers gehuwd met Dominicus Boot van Wesel en den 27sten Febr. 1625 werd Romanus van Wesel geboren (zie Oud-Holland, 1885, blz. 165). 2) De titel staat aan de ommezijde. Het fragment is niet gedateerd, maar waar- schijnlijk geschreven niet lang , nadat H. secretaris van den Prins was geworden schijnlijk geschreven niet lang , nadat H. secretaris van den Prins was geworden 133 1626 Lumine non laeuo satis intromissus ab illis Doctior, ant hac parte sui locupletior exit 5 Qua, sumus et bruto sold praestamus et herbae? Legem nemo sibi, vicino dicimus omnes. Prodiga censurae plebes ferit obuia quaeque Crimina, nullorum sibi conscia; foemina diues Verborum ac vitiorum animal: tam parcere verbis o Quam vitijs ignara, nihil sibi censet iniquae Censeri; Mendicus habet quo nomine dites Conueniat , nummo praesertim saepe negato , Visaque Pauperies magis est persaepe furori Quam mend vicina bonae : Nec rure latebis, 15 Nec peregre; Ciuem nullus non carpit arator; E patria, totus vitium est extraneus hospes. Dissidet omnis ubique sibi quem nouimus orbem, Primaeuum redijsse Chaos juraueris, in to Versus, et immoto pendens examine causal. 20 Huc operam, huc, Heinsi, neruos intendimus omnes. En ego de summo Batauorum culmine, turri Auriaca, qua, nil meritum fortuna locauit, Prospectans, humilesque casas et tecta potent= Excutiens, nihil inuidiae, nihil arbitror atri 25 Liuoris vacuum. feriunt, feriuntur utrimque; Neu desint exempla, sonet jentacula pistor, Protinus, 0 ilium, exclamet mendicus ab ortu Ad stellas plenum Cereris ..... SUR LE PIRAME DE THEOPHILE 1). Il n'est rien de si noir dans le creux de la Terre, 11 n'est rien de si dru au giiuffre qui enserre Les eternelles nuicts, rien de si attachι Au centre et aux horreurs qui le tiennent cache, 5 Que les puissants esclats de ta voix, Theophile, Ne percent bien, jour; et n'y a dans l'exile wc Des amants trespassez couple si hors de sens Qui ne reuiue au son de tes roides accens. Pirame le dira, et Celle qui de vivre to Soucieuse bien moins que du bien de le suiure Le deuanca pourtant, et luylraya la mort, Qu'il receut incoupable et se donna sans tort. Thisbe, tu ne scaurois dementir ma croyance; Seurement tu reuis, en ta resouuenance, I) De bekende dichter Theophile de Viau (1590-1626) had in 1617 zijn Pyranze et Thisbe, tragedie uitgegeven , welk stuk grooten opgang had gemaakt. et Thisbe, tragedie uitgegeven , welk stuk grooten opgang had gemaakt. 1626 134 15 A ta vie, A ta mort, et leurs extremitez , Theophile apres toij les ayant recitez; Ces plaisirs, ces soupirs, cette main homicide, Ce Pyrame innocent, si tu n'es bien stupide, Te retouchent de prez , et si dans ce tableau 20 Tu ne to reconnois comme la goutte d'eau Dans celle qui la suit , parfaictement ernpreinte, Tu n'as pas merite de t'y trouuer depeinte. Mais tu t'y reconnois, et cett' Ame de laict, Cett' Ame desormais toutte flame qu'elle est, 25 Ce souffle tout a soy, cette libre estincelle Ne scauroit s'empecher de se mirer en elle, De s'entendre a ses pleurs, d'aimer les ouir, A reveoir l'uniuers pour encores mourrir, Pour mourrir d'une mort qui tousiours effroyable 3o Soit suiuie tousiours d'un tombeau si aimable, Et me semble d'ouir Pyrame souhaitter De reveoir la clarte, pour ainsi la quitter. Non Thisbe, non Pirame; ostez vous les enuies De l'honneur de voz morts dans l'horreur de voz vies, 35 Tant que dans Theophile on lira voz trespaz, Vous vivrez, vous mourrez, et vous ne mourrez pas. Februar. Hag. DE THEOPHILE ET BALZAC 1). I'avoue, et qui n'avoue point? Que de paragonner son stile A la force du contrepoint De l'admirable Theophile, 5 C'est mettre l'ombre et le sommeil En parallele du Soleil, C'est d'une ambition mortelle Pretendre la gloire des Dieux, De mettre un pied dessus l'eschelle IO Qu'il a leuee dans les Cieux. Mais raui des enchantemens Balzac, que ta diuine prose 1) Jean Louis Guez de Balzac (5594-5654), de beroemde Fransche schrijver, stond in latere jaren met H. in letterkundig verkeer. Er zijn vele brieven van H. aan De Balzac (Lettres franfaises) sedert het jaar 1632, en ook eenige van den Franschen schrijver aan H. (Rijksarchief). H. werd dan ook eenigszins betrokken in den letter- schrijver aan H. (Rijksarchief). H. werd dan ook eenigszins betrokken in den letter- kundigen twist tusschen Balzac en Daniel Heinsius over de Herodes infanticida van kundigen twist tusschen Balzac en Daniel Heinsius over de Herodes infanticida van den Leidschen Hoogleeraar (zie Jonckbloet, Gesch. der Nederl. Letterk., 4de druk, III, blz. 63, 64). 135 1626 Coule dans noz entendemens, I'ose bien dire, et qui ne l'ose? 15 Que Theophile ne nous plaist Qu'en taut que nourri de son laict Et que de ces belles pensees Que d'un aimable nonchaloir Tu as faict naistre detache'es 20 Sa rime a sceu s'en preualoir. Il faut donq dire et advouer Que ja deuant que vous nasquistes Nature se voulut jouer En l'harmonie que vous feistes 25 Sans doubte dedans le mesme enclos D'un ventre qui vous a escloz , Harmonie plus fraternelle Que celle des deux grands . . . . Qui entamerent leur querelle 3o Dedans la prison des boyaux. Qu'apres en estre bien ...... Il y eut tant de ressemblance Dans les accens des premiers criz Que fit retentir vostre enfance, 35 Que si Rebecque vous eust faicts, Parmi de si pareilz effects, Isaac priue de la veue S'il n'eust rendu raison du faict En eust excuse la beveue 4o Quand iI eust beni le cadet. Depuis ce temps tousiours vniz D'ame, d'humeur, , de fantasie 11 se trouue dans voz escritz Une si viue sympathie, 45 Qu'en ce siecle des clair-voyans Les plus entenduz vous oyans, Vous prennent pour la mesme chose, Et vous jugeans si peu divers Croyent que Theophile en prose 5o C'est A dire Balzac en vers. vs. 2S en 31 zijn door water niet goed leesbaar. 1626 136 Moy qui ne vis jamais les dieux Si prodigues de leurs merveilles ...... croistre en tant de lieux . . 55 parmi les qualitez bien grandes raritez de comparables, en ce rapport Que des plumes inimitables 6o Se puissent imiter si fort. Hag. 20 Febr. L'ANATOMIE. PARADOXES EN SATYRE I). Ie n'en appelle plus, Clorinde, qu'a toy mesme Si cette passion qui me faict dire, I'ayme, Et cet amour me brusle, et ce feu est ma mort, Ne tient de la manie, et du piteux effort 5 Que la noire vapeur d'une bile bruslee Preste aux infirmitez de la sante foulee, Si ce n'est un Enfer que je me suis basti Tres digne du loyer d'y avoir tant pati. Qu'est-ce que j'ayme en toy, qu'est ce que j'y adore? io Ce touffeau de cheueux, que ma folie dore De mon or seulement? ces menuz excremens, Ces superflultez, ces restes d'alimens, Ces vapeurs en filetz, cette sueur gelee, Cette lie d'humeurs, qui se fust enuolee 15 N'eust este sa grosseur, qui s'est laisse filer? Ce proumenoir de poux, qu'il t'en faut exiler A force de poisons? ce sale marescage, Ce terroir tousiours gras , ne fust le labourage Que tes peignes y font, que pour les desseicher 20 L'Ocean te prestast ce qu'il a de plus cher, , Que l'Isle de Venus prodigue de poussiere Pour deguiser ton front te coiffast en meusniere Meurtriere qu'on te dit? Clorinde, sans railler Portes tu sur ton chef de quoy me trauailler? 25 Ne me dij pas qu'ouij; tu ne scaurois le dire Que tu n'aijs de la peine a t'empescher de rire; Et moy, si ie l'ay dit emporte des fureurs Que lancent noz espritz aux premieres ardeurs, I'en reuoque l'arrest, et t'ose bien promettre 3o Que si dedans mon plat un poil se venoit mettre, vs. 53-58 zijn door water gedeeltelijk onleesbaar. '— 58 rapport and. lez.: accord 1) Ook in klad met den titel: L' Anatomie. Satire. 137 1626 Fust it des plus dorez de ceux que tu nourriz , Ie m'en esgayeroy comme de poix pourriz. Monstre d'aveuglement, imprudence de beste! Que cett' herbe, ce lin me plaise sur ta teste, 35 Qu'il me tarde aujourdhuij de le pouuoir nommer, Capable dans demain presque de m'assommer ! Mais ton front me desfaict, cette table d'yvoire M'achemine A mourrir, , m'oste de la memoire Tout ce qui est de beau pour seule s'y loger. 4o Pardonne moy, non faict, I'ay l'esprit passager, Et ne m'arreste pas au dehors de la chose; I'ose me disputer comme on aime la rose; Certes, ce qu'on ij void n'en est pas le plus beau, Ce qui me l'encherit sort de dessoubs sa peau, 45 Et je l'en aimeroy, fust elle toutte noire : Mais, Clorinde, ta peau ne couure point d'yvoire Et qui la perceroit te souilleroit de sang. Qu'on ne me die pas de ce rouge et ce blanc Que des roses en laict ne seroyent pas si belles; so Les roses et le laict me plaisent comme telles, Mais ce seroit du sang qui te feroit rougir, Et ce sang me feroit trop songer A mourir; Ie suis si pacifique et si peu sanguinaire Que je voudroy desiA m'en trouuer A me taire; 55 Bourgongne, tes drapeaux m'en devoyent bien sommer Que ce rouge et ce blanc sont tristes nommer. Me veux tu alleguer un esclat de lumiere, Deux Soleilz , deux esclairs qu'enferme ta paupiere ? De grace, pren pitie de mes infirmitez 6o le ne me cognoy plus A ces diuinitez : Les traicts qu'on dit qu'Amour forge dans ces boutiques Fuijent le sens commun, et les seulz Platoniques, Que je ne creu jamais, en croyent les eslans; L'inuisibilite chatouille les flamens 65 Comme ce qui n'est point; Aristote plus sage M'enseigne de mes yeulx l'indisputable usage; Et puis que m'ajustant tout vis A vis des tiens Ie n'y rencontre rien que l'image des miens, Ce paradoxe vault la peine de l'entendre 7o Si les miroirs sont beaux qu'en ce qu'ilz peuuent rendre? A ce conte, Clorinde, en regardant mes yeulx A ce conte, Clorinde, en regardant mes yeulx Ta gloire les illustre, et ilz en valent mieux Trente fois que les tiens; car si je les regarde N'y trouuant rien que moy je n'y voy rien qui darde. vs. 50 et klad : dans. 1626 138 75 Les perles que j'ay dit les avoir veu verser, Si perles tu les crois, va les faire percer: Et si pour establir la valeur de tes charmes Tu te fais le present d'un beau carquant de larmes Ie ne t'enuie point la rente de tes eaux, 8o Les terres d'Orient m'en donnent d'assez beaux. Veux tu faire credit aux rubiz de ta bouche? En amy, garde bien que personne n'y touche; I'y ay par trop touchι pour t'aider a tromper Des marchans d'un Corail si aise A coupper. 85 Que s'il n'est question que de similitudes, Ie le veux bien, mais ferte ayons en de moins rudes. Passe dans ton jardin, tu m'y verras toucher Des rubiz et plus beaux, et plus doux que ta chair, Ces cerises le sont, ces fraises, ces groiselles, 90 Ces mores des Meuriers, ces rapporteurs fideles Du malheur de Pirame ont de quoy deualler Le lustre des ioyaux que tu veux estaller. Si l'enuie me prend d'en baiser une fresche, De la baiser si fort qu'ij faisant de la bresche 95 Ie la creue et la tue, ha! qu'a l'heure ce sang De Pirame me verse un agreable estang, Que ma langue s'y plaist, s'y esgaye et s'y laue I Crois tu pas que Tisbe s'enflamme de ma baue, Et ne souffre plus rien de violent la bas Too Que de me veoir ainsi et ne me baiser pas? Au moins appren comment je me passe sans peine Du fruict de tes baisers. Ces fruicts n'ont point d'haleine, Et tu en as tousiours, et tu en as par fois, Et tu en as souuent telle que si ta voix 1o5 N'asseuroit mon oreille A tes mots coustumiere Ie te soupconneroy d'un malheur de derriere. Vn rheume de poulmons, un catarrhe sale Sur une de tes dents froidemant devalle Peut mettre rune en poudre, et l'autre en pourriture: no Et si ton estomach chargι de nourriture Decharge ses vapeurs, et que tu sois Venus, Pourroy ie dire moins que, Cyprine, tu pus? Ie le diroy, Clorinde; et A raison plus forte, Me deusses tu fermer ta parole et ta porte, 115 Ie te supplieroy, qu'en retenant ce vent Tu voulusses ouurir ta bouche moins souuent. Ces fruicts de ton jardin ne portent point de crasse, vs. 102 Du fruict klad : Du bien — vs. 115 qu'en retenant klad: pour espargner — vs. 116 Tu voulusses klad: De me vouloir vs. 116 Tu voulusses klad: De me vouloir 139 1626 S'ilz en portent, tu scais que c'est la bonne grace Que leur laisse la nuict, et que ce beau vernix 120 Empesche le soleil de les rendre terniz, Et n'estoit que l'Aurore en fust si amoureuse Qu'elle ne seroit pas tousiours si rriatineuse. Mais si le malheur vent qu'A l'heure du leuer Ie t'oste le loisir de te pouuoir laver , 125 Que je t'attrappe a jeun, que peigne, que peinture, Que poudre n'ayt encor controlle la Nature, Pardonne a ma rondeur de bouche, si je dij, Ce visage n'est point le mesme Midij; Tu n'es qu'une Clorinde, et la metamorphose 13o T'en faict deuenir deux; tu l'es de nuict en prose, De jour tu l'es en vers. Donnez vous garde Amans, Il se trouue de deux sortes de Diamans; Les parfaicts sont parfaicts au jour de la chandelle Comme au Soleil du jour; la femme qui est telle, 135 Telle le jour, le soir, , la nuict, et le matin Merite bien le nom d'un Ange feminin: Tu ne l'es pas, mon Ange; et je ne doibs te plaindre; Personne n'en a veu qui ne les' a sceu peindre; L'imagination en faict trouuer aux foulx , 140 Et, n'en mentir pas, cela sommes nous tous. Ie n'en demande point de preuue plus notoire Que ta gorge et ton sein, et ces pommes d'Ivoire Qu'on nous faict adorer, comme nous apprenons Que des peuples iadis adoroyent les oignons. 145 Vne bosse de chair, une apostume enflee A receuoir le sang d'une despucelee, Vne vessie , un scirrhe, une ampoulle de laict, Vn goitre nous enflame, et le sein nous deplaist Qui n'en porte la pair esgalement bouffie; 150 L'amour en faict la moue a la 'philosophie, Qui ne souffrit iamais la fois tant d'affronts Qu'a nous veoir prosternez deuant ces demi-ronds. Honteuse laschet,e, infame vitupere, Que la terre et les eaux, l'un et l'autre hemisphere 155 Ploye soubz l'animal qui pour un doigt de laict Perde le souuenir de l'empire oil it est! Ainsi ta belle main, Clorinde, qui se baise, Qui se patouille tant, quoy que fort a ton aise Tu viennes d'employer ces petits doigts pointuz 160 A des necessitez deuenues vertuz Depuis le grand forfaict que la premiere femme vs. 128 klad: Cate face n'est pas ta face du Midi: — vs. 142 la gorge klad: ton co 1626 140 Nous a communique, faut it que je me pasme, Que je faille a mourir, , que ie creue d'esmoy, La voyant familiere d'autres plus qu'A, 'moy? 165 Ie ne le scauroy plus; mes passions sont mortes Pour choses de si peu: s'il m'en reste de fortes, Ie me les garde expres pour en cherir des mains Qui ne mourront jamais qu'auecque les humains. Les belles mains de fer des grands freres d' Orange, 17o Qui firent Neptun jadis trouuer estrange Comme ses Hots sanglants au retour de Nieuport Trouuerent de la peine a reuenir dn bord, Tant que reconnoissant le furieux carnage Qui les embarassoit le long de ce rivage, 175 La crainte enuoya reculer si auant Qu'il en incommoda les peuples du Leuant , Ces redoutables mains, ces fleaux de la vengeance De 1'Ange destructeur, depuis que sa clemence Ne trouue plus de quoy sa Iustice barrer, 18o Ce sont les seules mains que je puis adorer. Et veux to qu'au retour de ce meilleur homage II m'en reste pour toy, que j'aye le courage De faire sacrifice a de si baz autelz Venant d'en immoler ceux des immortelz? 185 Certes, si pour des mains it me demeure en l'ame Du respect serieux, j'euiteray le blasme D'auoir mal employe mes admirations, Ie choisiray par tout la fleur des nations, I'honoreray ces mains, ces belles interpretes, 190 Ces langues en papier, ces causeuses muettes, Ces mains qui au trauers des siecles et leurs nuicts Ont sceu communiquer le Pere au petit filz, Ont immortalize les pensees des hommes, Faict conserue des jours, et au siecle oa nous sommes 195 Laisse par testament les cages de jadis, Ces fideles tesmoins des eternelz edicts, Ces immortelles mains, ces notaires des Anges Me demandent, Clorinde, un tribut de louanges Si ample, si profus, qu'en reuenant sur toy zoo Ma flatterie dit n'y trouuer plus de quoy. Mais dij que la blancheur me rend to main aimable; Ce rivage dira qu'elle cede a leur sable, L'Albastre s'en rira! la croy, le potiron, A costλ de la neige elle deuient charbon. 205 La faut it donq cherir pour la veoir si petite? C'est faire tort aux nains: pour la veoir soupple ou viste? Il n'est petit larron ni poure basteleur 141 1626 Qui ne s'en formalise. Hausses tu sa valeur A raison de la chair qui en est potelee ? 210 Ta fesse rest bien plus, et cette bien-enflee , Ce coussin, ce balon s'offense justement De veoir empieter dessus son element. Tes ongles et les miens sont ilz pas d'une estoffe? Et si les miens sont grands m'en juges tu plus goffe Et si les miens sont grands m'en juges tu plus goffe? 215 Mais, dit on, grande main marque grand jugement. ? 215 Mais, dit on, grande main marque grand jugement. Il paroist bien, Clorinde, A cela seulement Il paroist bien, Clorinde, A cela seulement Que par oil les niaiz t'estiment adorable le ne te trouue pas seulement tolerable; Et bien verra quelqu'un de la posterite zzo Qu'il m'a falu des yeux pour tant de verite. Mais helas, que ces yeux te feroyent bien un conte Plus digne mille fois, si ta juppe et ta honte Plus digne mille fois, si ta juppe et ta honte N'en couuroyent le subject; mais la ciuilite Te soulage en cela d'un traict d'habilite. 225 Nature tu le scais que, sans la violence De ton ardeur mijstique, et cette impatience De nous perpetuer, , qui nous pousse ignorans A la necessite de deuenir parens, Il n'y a ni raison, ni force, ni priere 23o Qui portast noz desirs par dessus la jartiere, Pour ij aller trouuer ton signal6 defaut De n'avoir acheue le masle comme it faut. Va te cacher, Clorinde, en regardant ta cotte Le dehors du logis me faict songer A rhoste, 235 Et cet hoste, Bons Dieux! Va viste te cacher Ie me sens defaillir A force de cracher. Il te reste une cuisse, un genouil, une greue, Vn gras de jambe, un pied; mais tu es fille d'Eue, Et je suis fils d'Adam, et tes oz et ta chair 24o Ne sont que ce que Dieu m'a voulu arracher: Et veux tu qu'auec toy pestri de mesme plastre I'adore ma copie, et deuienne idolatre De partie de moy? L'Auteur de touttes choses N'en disposa iamais comme tu en disposes : 245 Accompagnons, dit II, cet homme, et l'endormit; Et la femme fut faicte, et cet homme la vit, La receut et l'aima mais que d'un feu de rage Il se soit emporte A luy faire l'homage, Les sermens, les devoirs, les seruices, les voeux 25o Qu'on demande aujourdhuij a ses poures nepueux, Il ne s'en parle point dans tous les saints Volumes. vs. 222 digne klad : rare — juppe klad robbe 1626 142 Si ne faut it doubter que ces diuines plumes, Veritables par tout eussent faict mention Plus tost de son amour que de sa passion. 255 R'auisons nous, Clorinde , et nous aimons de sorte Qu'on dit qu'Adam vit , et qu'Eue n'est pas morte; Toute raison le vent que le monde enviellij Fasse noz iugemens viellir auecque luiji; Et quoy que l'on dispute, it nous faut estre sages 26o D'une proportion tres-double aux premiers ages, Car, A considerer tant de millaines d'ans, Nous ne scaurions plus viure au siecle des enfans. Hag. ult°. (3r) Martij .). LE REVERS DE LA COUR 2). Vn espion sorti d'Anuers Pour y porter de noz riounelles, A change trente habits diuers Pour y en apporter de telles. 5 Que les Estats ont trop d'argent Pour n'auoir que si pen de debtes; Que leur Armee se ressent Du reuenu de leurs conquestes; Qu'ilz soot plus maistres de la Mer ro Qu'ilz ne l'estoient du temps d'Hemskercke 3); Que rien ne leur est mains amer Que la sortie de Dunkercke 4); Que l'estat des Admirautez Ne fut iamais en si bel ordre , 15 Que la Iustice et l'equite N'y scauroient moins trouuer mordre 5); Que la conqueste du Ponent Ne touche en rien a la Bahie 6); Que 1'Amerique en un moment 20 Se verra voulue et rauie; Que Puertoricco est delaisse 1) Die datum staat onder het klad; het net heeft: Aprili. 2) Ook in klad, dat voor een deel door water onleesbaar is. Het is mij, in weerwil van veel moeite, niet gelukt van al de in het gedicht genoemde personen iets te vinden. 3) Jacob van Heemskerk, in 1607 bij Gibraltar gesneuveld. 3) Jacob van Heemskerk, in 1607 bij Gibraltar gesneuveld. 1) Er werden juist allerlei maatregelen genomen tegen de Duinkerker kapers. Zie Aitzema, 4°, II, 92, vlgg. 5) Verscheidene raden en bedienden der Admiraliteit te Rotterdam waren op.knoeie- rijen betrapt en werden tot zware boetes veroordeeld. Zie Wagenaar, , XI, 417 42. 6) In 1624 was de Bahia de todos los Sanctos of Allerheiligetbaai met de stad S. Salvador door Piet Hein veroverd, dock in het daarop volgende jaar weer verloren. 143 1626 Comme de prinse trop facile, Le chasteau estant bien aise A qui eust sceu prendre la ville 1); 25 Que le Prince n'a rien trouue Dedans les coffres de son frere 2), Que iamais it n'a esprouue De changer une fille en Mere 3); Qu'il est tents pour impuissant, 3o Que sa Princesse en faict la plaincte, Qu'elle ne le veoid qu'en passant, Qu'il ne l'aime que par contraincte, Luy voyant le front si ride Qu'elle y noye le fard a l'once , 35 Ce que pour le reueoir vuide Il faudroit de la pierre ponce. Qu'il est le plus laid Hollandois Qu'on aijt veu naistre en la Prouince r"); Qu'en iugement, en taille, en voix 40 Il ne possede rien du Prince; Que l'Espagne luy faict pitiκ D'auoir tant mis a cette guerre; Qu'il desire son amide Sur touttes choses de la terre. 45 Que le Roy des Bohemiens 5) Se meurt du plaisir d'estre maistre , De joye d'estre loin des siens, De crainte de s'y veoir remettre. Que la R eine n'a point d'enfans, 5o Qu'elle a perdu coeur et courage 6), Qu'elle apprehende que les ans Ne luy reparent son naufrage. Que les joyaux de Buckingham 7) De Admiraal Henrikszoon had te vergeefs getracht het kasteel van Porto Rico te nemen. 2) Maurits, die zeer zuinig geleefd had, liet een groot vermogen na aan zijn broeder. 3) De Prins was vroeger geplaagd met eene liefdesbetrekking met de dochter . 3) De Prins was vroeger geplaagd met eene liefdesbetrekking met de dochter van een burgemeester van Emmerik , die, naar men zeide, moeder werd van den Heer van Zuylestein (vgl. Mededeelingen van de vereeniging ter beoefening van de geschiedenis van 's Gravenhage , 1876, II, blz. 263, 264). 4) Frederik Hendrik had een bijzonder knap uiterlijk. 5) Zie over den Koning van Boheme, blz. 56. In 1622 had hij beproefd de Paltz te heroveren. 6) Zij had 13 kinderen en was altijd vroolijk en opgewekt. 7) George Villiers, hertog van Buckingham (1593-1628), gunsteling van Jacobus I en later van Karel I, een bekend staatsman en lichtmis, was in 1625 in ons land geweest , om met de Staten-Generaal te onderhandelen. Toen hij den 14den Dec. zijn afscheid nam, vereerden de Staten hem een gouden lampet, ter waarde van 20.000 gld. (zie Aitzema , I, 1250;. Misschien slaat de toespeling daarop. 1626 144 Font des finances nompareilles, 55 Que les marchands a Amsteldam S'en resioulssent a merueilles. Que le Prince de Portugal') Va se restablir par les armes; Que son Cadet 2) monte a cheual 6o Pour en annoncer les alarmes; Que son Aisne 3) comme heritier Y est porte de pleine rage, Que ne cessant de renier Le sang luy en monte au visage. 65 Que le mirouer d'impiete C'est la Duchesse soeur D'Orange '), Que sa fine de cet Este Fera mourir un Conte estrange 5). Que la Comtesse 6) est trop putain 7o Pour estre vielle et en vefuage, Mais que le iour d'apres demain Elle retourne au mariage; Que le grand Comte son beau filz 6) Ne scauroit dementir sa race, 75 Qu'outre l'esgalite d'espritz Sa soeur 6) et luy n'ont qu'une face. Qu'il n'y a rien de si dispos Que la Chelandre 7) nostre Mere, Qu'elle se lasse du repos, 8o Qu'elle se repose en carriere. Que Schelle 8) dance nuict et jour, 1) Emanuel van Portugal, gehuwd met Emilia, eene voile zuster van Maurits, heeft zich na den dood van dezen met Spanje verzoend. 2) De tweede zoon is Carmeliter monnik geworden , maar is later naar ons land teruggekeerd, heeft den hervormden godsdienst aangenomen en is officier van de cavallerie geworden (zie Aitzema, II, 126). 3) De oudste zoon heeft tot de orde der Maltensers behoord , doch heeft die later weer verlaten (Aitzema, t. a. p.). 4) Charlotte Brabantine, dochter van Willem I en Charlotte van Bourbon, huwde in 1598 Claude Sr. de la Tremouille, hertog van Thouars, prins van Talmont (t 8604). In 1617 keerde zij naar ons land terug en stierf in 1631. 5) In 1626 huwde hare dochter Charlotte met lord Stranges, die later in den burgeroorlog de partij van Karel I koos en onthoofd is (zie Kleyne Kronijeque 94, en Aitzema, II, 130). 6) Waarschijnlijk Isabella van Nassau (1- 1642), eene dochter van Willem den Zwijger. Zij was in 1595 getrouwd met Henri de la Tour, Vicomte de Turenne (t 1623). Haar Zij was in 1595 getrouwd met Henri de la Tour, Vicomte de Turenne (t 1623). Haar oudste zoon, Frederic Maurice de la Tour (1606-1652), Duc de Bouillon, nam in 1625 deel aan de begrafenis van Maurits. Haar tweede zoon, Henri de la Tour (geb. 1611), is de beroemde Marechal de Turenne; hare dochter Maria was in 1619 geboren. 7) Waarschijnlijk de opperhofmeesteres. Eene hofdame? 145 x626 Que Zeuenaer I) est hors de grace; Que Duuenuoorde 2) est hors d'amour; Que Rosselle 2) a forfaict sa face; 85 Que La V errie 2) n'a point d'yeulx , Qu'il n'y a paisane au monde De qui le sein ne vaille mieux; Que la Masure 2) est toutte blonde. Que le Rhin-Grave 3) seroit beau 90 S'il n'auoit la barbe tortue; Que le beau Comte de Nassau ') A l'esprit court comme la veue; Que le iadis petit Hanau 5) N'abhorre rien que l'exercice; 95 Que Stierum 6) sue sang et eau De peur qu'on defende le vice. Que l'Admiral 7) fuit dessus tout La Mer, l'Amour et sa Maistresse; Que Beuerweert 8) n'a point de goust zoo Qu'a faire espargne de richesse. Que Morgan 9) souhaitte la paix; Que Schmelzing 10) va en capriole; 1) A. A. de Sevenaer was hofdame van Amalia van Solms. Er zijn op de Leidsche Bibliotheek eenige brieven van haar aan H. uit de jaren 1642 en 1644. 2) Waarschijnlijk hofdames. In weerwil van allerlei nasporingen kan ik niets omtrent haar mededeelen. 3) Karel Magnus, Rhijngraaf, was in 1625 bij den begrafenisstoet van Maurits (Aitzema , I, 1159'). 5) Misschien Johan Maurits van Nassau-Siegen (1604-1679), de veroveraar van Brazilie. In 1621 was hij als vaandrig in dienst der Staten getreden. 5) Hendrik Lodewijk graaf van Hanau, zoon van Philip Lodewijk en Catharina Belgica , dochter van Willem I en Charlotte van Bourbon, sneuvelde 22 Juli 1632 voor Maastricht. (Zie Mena. de Fred. Henri, 143, en Dagb., 22). 6) Misschien Herman Otto graaf van Styrum (t 1644), die luitenant-generaal der cavallerie was en sedert 1626 commissaris-generaal van dat wapen. Hij heeft zich in den oorlog zeer onderscheiden. Er waren meer hoofdofficieren van dien naam. 7) Willem van Nassau, heer van la Leck , was een zoon van Maurits en Margaretha van Mechelen. Hij wend in 1625 admiraal van Holland en sneuvelde in 1627 bij het beleg van Grol. 1) Lodewijk van Nassau, heer van Beverweert enz , broeder van den vorigen, was sergeant-majoor in het leger. Hij was een der rijkste menschen in den Haag. In 1665 stierf hij. 9) Charles Morgan, een Schot, was in 1600 kapitein, kommandeerde later een Engelsch regiment in Staatschen dienst en was van 1633 tot 1642 bevelhebber van Bergen op Zoom. Hij is gehuwd geweest met Elisabeth, eene dochter van Marnix van St. Aldegonde, die in 1608 stierf, en heeft zich in den oorlog zeer onderscheiden. (Navorscher, , 1854, 9-11). Hij stierf 17 Jan. 1653 (zie Dagb., 54). (Navorscher, , 1854, 9-11). Hij stierf 17 Jan. 1653 (zie Dagb., 54). 10) Zie op 14 Nov. 1628. Huygens' Ged., H. 10 1626 143 Que Brogg ') ne s'escrima iamais Si bien en effect qu'en parole; 105 Que Wits 2) a perdu la faveur; Que Ghent 3) ne l'a pas meritee; Que Dorp 9) trahij par une soeur Voit sa fortune rulnee. Que Loge 5) plaint l'accroissement ro De la famille de son maistre; Que des Champs 6) est tousiours absent; Que Merlot 7) ne le voudroit estre; Que Iunius 8) pleure d'avoir Perdu la fraise et les affaires; 115 Que Huygens est fasche de veoir Le grand trauail des Secretaires. Que Cloet 9) rebrigue le drappeau Desgousta de la Lieutenance; Que De Bie ") va sauter dans l'eau 120 Pour mourir plus tost qu'on l'auance; 1) Brogg was in 1629 kolonel van een regiment Schotten (zie Mim. de Fred. Henri, blz. 57). 2) Jacob Wyts; zie biz. 158. 3) Otto van Gent, heer van Dieden, was kapitein van de garde van Maurits (Aitzema, I, 16o). Hij is bevelhebber van Emmerik geweest en heeft in 1629 den goed gelukten aanslag op Wesel beraamd en uitgevoerd. 4) Zeker Jhr. Arent van Dorp (geb. ongev. 1599, t 1652), die in 1625 hofmeester was (zie Aitzema, I, 116o). Hij was een voile broeder van Dorothea, die erg haar best deed, om hem vooruit te helpen. In 1647 was Van Dorp eerste hofmeester en raad van den Prins. (Dat blijkt uit de fraaie prent van de begrafenis van Frederik Hendrik door Pieter Post geteekend en door Pieter Nolpe gegraveerd. De Heer J. Ph. van der Kellen is zoo vriendelijk geweest mij een exemplaar van die prent te doen toekomen). 5) N. de Logier was in 1625 hofmeester (zie Aitzema, I, 1160). 8) Anthonij Deschamps was in 1647 stalmeester van den Prins. (Plaat van Pieter Post). 7) David Morlot heeft in 1629 als ritmeester deel genomen aan de verrassing van . 7) David Morlot heeft in 1629 als ritmeester deel genomen aan de verrassing van Wesel (zie Mint. de Fred. Henri, io5). Hij bekleedde ook hofbetrekkingen en was in 1647 president van den krijgsraad. 8) Jacob Junius was, evenals H., secretaris van den Prins. De beide ambtgenooten hebben meermalen oneenigheid gehad (zie Jorissen, Const. Huyg., 304 , vlgg.). In Nov. 1641 is hij gestorven (zie J. C. van der Muelen, De registers der graven in de laaosterkerk te 's Gravenhtzge, 1887, blz. 7o). 9) Willem Reinier Cloet was in 1647 gouverneur en drost van Meurs. (Plaat van Pieter Post). 10) Jhr. Abraham de Bye was bij de begrafenis van Maurits „conducteur vanden Rouwe" (zie Aitzema, I, 1157). Misschien is dit dezelfde De Bye, die in 1624 behoorde tot de edellieden van den Prins (zie P. A. Leupe in De Gude Ted, 187o, biz. 346). tot de edellieden van den Prins (zie P. A. Leupe in De Gude Ted, 187o, biz. 346). Er waren in dezdn tijd vele officieren van dien naam. vs. 116 H. schreef eerst in het klad: Le sabre gain, maar schrapte het later door. 147 1626 Qu' Andel° ') meurt de mesme peur ; Que M a n s a r t 2) n'aime dez ni Dames ; Que Caluart 3) se rend vainqueur De l'importunite des flames; 225 Que Liere'') joue son vaillant ; Que Du Teil 5) n'ose plus despendre ; Que pour estre sage et galant A spren 6) n'a plus besoin d'apprendre. Que Pontaubre 7) est emmaigri 130 Depuis qu'il a quitte la France; Que le voyant si mal nourri Ch amp d o r 7) a mieux double sa pance. Que Nicastre 8) ne peut monter Tous les cheuaux de sa Princesse; 135 Que Laurie 7) ne scauroit comter Tous ceux que nourrit sa Maistresse. Que la chere de Loon 9) chez luy Vaut bien celle de chez son Prince; Que Dimmer 10) est si enviellij 140 Qu'il ne rid plus qu'on ne le pince; Que Montens 11) manque de discours; Que V er does 12) souffre qu'on le blasme; 1) Jhr. Andelo was in 1624 aan de hofhouding van Maurits verbonden (zie De Oude Ted , t. a. p.). 2) Zie blz. 41. 3) Zie blz. , en I, 61. 4) Zie blz. 41. Liere was in 1647 Sergeant-Majoor. (Plaat van Pieter Post). Mansart , Calvart en Liere behoorden reeds tot de hofhouding van-Maurits (zie De Oude Ted, t. a. p.) 5) Jhr. du Tel was in 1624 aan de hofhouding van Maurits verbonden (zie De Oude Ted, t. a. p.). Een Du Tail diende in 1632 in het regiment van Maurits van Nassau (zie Militair Repartitie-Boedjen. Aenwijsende den Staet des Oorlogs der Geunieerde Provinci en . . . Den derden Druck. 166o, blz. St.) 6) Zie blz. 41. 7) Fransche officieren ? 8) Nicastre was waarschijnlijk stalmeester. 9) Misschien Herman van Loon, provoost in 't regiment van Solms , die 9 Juni 1630 to 's Gravenhage hertrouwde met Maria Everts van Morcelle. (Fiches der Eglise Wallonne). 20) Waarschijnlijk een zoon van Mr. Erik Dimmer, raad van het huis van Oranje. In 1624 werd „den drost Dimmer .. op een compagnie genomimeert". (Brief van Dorothea van Dorp ; zie Di etsehe Warande, VI, 479). 11) Montens was waarschijnlijk een zoon van Govert M., die, toen in 1581 Breda door Parma werd veroverd , als burgemeester krachtigen tegenstand bood en later aan het hof van Maurits werd verbonden. 12) Waarschijnlijk Mr. Jacob van der Does, raad en griffier van Frederik Hendrik , die t Sept. 1613 Beatrix van Sypesteyn huwde. (Mededeeling van den Heer J. G. Frederiks). Zie ook Aitzetna , II, 67. vs. 133 Nicastre klad : Ani castre I0* 1626 148 Que K nuij t 1) est Tresorier tousiours ; Que Borre 2) ne veut plus de femme ; 145 Que W ij nants 3) pere d'un beau filz Prie Br ouart 4) a son Baptesme ; Que Van Gh ils en 5) n'a point d'amiz ; Que De Ghe ij n 6) mesprise soy mesme. Que la Foy et le repentir so De l'Euangile est une fable; Que l'Escriture pout mentir Si tout cecij n'est veritable. Hag. Aprili. AEN BROSTERHUYSEN MET EEN BOECK. Alleen de kermis Hoort meer als biesen , Die mijn bescherm is Die dat wel kan Myn troost en baet Heeft eerst waer van , Myn toeverlaet , Die niet en heyt 5 Moet mij ontschulden , 25 Zoo 'tspreeckwoord seydt En u doen dulden En kan niet missen , Dat dit soo laet Niet meer als pissen Na Leiden gaet. Die noyt en dronck. Want, Brosterhuysen , Vergeeft den spronck o Bij all de Muysen , 3o Van dese Rijmen , Hier is een' tier Raeckt' ick aen 'tlijmen Daer van wij schier De langste dagh Tverstand ontbeeren ; Die 't wesen magh Dat ken ick geeren , Viel my te klein : 15 Sal ijemand sweeren , 35 Plein , rein , certein En mij niet deeren In weinigh woorden In goed noch eeren , En sonder koorden Want schier en heel Lutsen of boorden , Verschelen veel , Ick send u bier 20 En tot verliesen 4o Marinos Lier. Hag. 13. May. I) Johan de Knuyt (1587-1654) was raad van Frederik Hendrik , redde in 163o het prinsdom Oranje van de aanslagen van den gouverneur Valkenburg, werd eerste edele van Zeeland en meermalen gezant. Hij was een zeer bekwaam, maar onbetrouw- baar staatsman. 2) Waarschijnlijk behoorde hij tot de familie Borre van Amerongen. 3) Wynants was in 1624 als griffier aan de hof houding van Maurits verbonden (zie De Oude Tijd, t. a. p.). 4) Thomas Brouart , broeder van den dokter (zie I, 25) en zoogbroeder van Frederik Hendrik , was thresorier van den Prins (Vita;; hij stierf in 1635. (Brief van G. Rataller Doublet van 20 Juli 1635 aan H.; No. XLIIaa der HSS.). 5) Ik weet niets van hem mee te deelen. 6) Zie dl. I, 139. De Gheyn was in dezen tijd bezig voor den Stadhouder een tuin aan te leggen (zie Oud-Holland, 1891, biz. 114). 149 1626 Inscrip. Opschrift 1). Seker Missive Aen Brosterhuysen, Letter of Brieve Het kindt der Muysen, Geschreven met int Op de vischmerckt valiant Alsoose begint. Aenden waterkant. Een van beiden Lugduni of te Leiden. POUR L'ENFANTEMENT DE MADAME LA PRINCESSE 2). Bouton de fleur d'orenge, ente du grand rameau Apres qui le soleil n'esclaire rien de beau, Rose de grand matin, soleil dedans la nue, Perle dedans rescaille, estoile descendue 5 Sur la terre hors des Cieux, oil de necessite Il s'en doibt trouuer une a dire cet Este, Acheue de venir, sois contente de luire, De guerir l'vniuers, qui va de mal en pire Surcharge d'avortons; semence de lupin ro Ne te refuse plus a reculer la fin Du monde trespassant; petit modelle d'homme Rends la perfection au siecle qui t'en somme, Sois tu du sexe entier, sois tu du moins parfaict, Tes auteurs ne scauroyent rien former d'imparfaict. 15 Mais vien viste mon Coeur, et pour nous faire viure Cesse de nous tuer; it nous tarde de suiure Tes petits pas foibletz, et de baiser ces mains Faictes pour assommer les plus fiers des humains. Ha! mains heureuses mains, qu'il vous reste d'ouurage 20 A receuoir par jour mine devoirs d'homage, Mille deuotions, que les coeurs Hollandoiz Ne lairront point ceder a ce qu'on paye aux Roix. Vien donq quel que tu sois, ou belle prisonniere Ou gentil prisonnier, rien ne te tienne arriere, 25 Vien prendre en liberte le monde pour maison, Mais garde bien sur tout de rompre to prison. Hag. 21. May. 1) Dit staat aan de andere zijde van bet papier. 2) Een ander HS. van het vers bevindt zich in het Britsch Museum, Add. MS. 22953 f. 103. (Zie Dr. J. P. N. Land in Versl. en Meded. der hon. Akad. v. Wetenseh. Afd. Letterk., 3de Reeks, dl. II, 1884, b12. 55). Den 27sten Mei werd Willem II geboren. 1626 150 27. MEIJ 1626. GEBOORTEDAGH VAN PRINS WILLEM VAN ORANGE. Ora g n e n heeft een kind; Wat draeght het , Broeck off Rock ? Dat's nu te laet gevraeght , men hoort het aen de klock. Maer waer 't geen Soon geweest, wat hadden wij gedaen ? Hadd niet het klock-gerucht all even wel gegaen? 5 Jae, buyten twijffeling, men hadde'r oock geluydt, En klock op klock geroert, maer met de' klepel uyt. CASPARI BARLAEO, DOCTORI MEDICO, VATI ET AMICO SUMMO, UT LEVARE MORBUM PERGAT ITERATO CARMINE). Umbra mei, vix ullus eram; vestigia magni Nominis urgebat pes tertius, omnis ab omni Cesserat impexum fugiens per tempora crinem Ore rubor: stabant oculi, poterantque videri 5 Sidera de fixis, emortua sidera coelo Pallenti. stabant, nec si pagina (cuius? Da summos, Barlaee, Viros, da quemlibet, uno Te reliquo :) nec si contra monumenta stetissent Cum saeclis victura, loco cessura putasses. 0 Spiritus (hunc moui solum) spirabat , ut ohm Vidimus aestivis quiddam sudare cavernis; Halitus hic dici possit, si possit; Ab illo Acre quis vocis fragor ? heu! quem regna silentam Nocturnique Dei, votaeque soporibus umbrae 15 Sustineant, non, Luna, tuos obtundat amores. Verbo, talis eram, qualem Barlaee vel hostem Obvius aut gemitu aut lachrima digneris obort.l. Cum subito de te praegnantem Carmine chartam Intuito et multo solantes omine ceras, 20 Praebentique auidam blandis affatibus aurem 1) M. D., 6. Ook in klad met het opschrift: Casfiari Barlaeo viro eximio D. M. Constantinvs Hvgenivs. Bijna den geheelen zomer beef t H. koortsen gehad. Den Loden Juni (zie dud-Holland, 1886, blz. 181) zond Barlaeus hem het gedicht Ad Nobiliss. Virum D. Constantinvm Hvgenivm, Evuitem, Febre correptum (zie Poem., 1655, I, 396). H. antwoordde met dit vers. vs. 2 urgebat klad : augebat — ab omni klad : eodem — vs. 3 klad : Cesserat impexo per vix mea tempora crini — vs. 5 emortua klad: heu tali — vs. 6 Pallenti: klad: Digna satis! — vs. 9 klad: Vix secum moritura, — vs. to (hunc moui solum) klad: (hac non funus eram) — vs. 14 Nocturnigue klad: Sopitique — vs. 16 Barlaee vel hostem klad: Barlaeus amicum — vs. 17 klad: Obuius baud sicco firaetermisisset ocello : — vs. 18 klad : Cum subito saluere rogor, Saluere disertd — vs. 19 niet in het klad, waar op vs. 18 deze regels volgen: Voce, sed insigni strictis modulamine verbis Barlaeum sonat , exclamo, et sonet omine laeto ; Sic Medico sic modulamine verbis Barlaeum sonat , exclamo, et sonet omine laeto ; Sic Medico sic vate opera" gaudemus eodem — vs. 20 klad: Praebenti facile 151 1626 Hei mihi quam vires traxerunt ossa novellas, Quam caepi meus esse, iterumque, iterumque renasci, Et morbo procul esse meo , componere gressum, Porrectumque efferre caput! stupuistis amici; 25 Atque aliquis, rata est, inquit, haec vate Galeno Pagina, et inclusit, quo nunc quoque digna fouetur Extorquenda sinu. Mihi sensim hygieia vigorque Pristinus obrepunt. pergin praevertere, pergin Festinae laudem solus meruisse medelae? 3o Esto quod es, Barlaee, mihi, confunde Poetam Et medicum , duplicemque Deum tam saepe propina, Ut recreer, sanerque simul; salvere priori Carmine praecipiti iussus medicamine, credam Perpetuum cogi nullus languere secundo. Ante recidivam. 15'. Iun. PANEGIJRE 2). Ne me croy point, posterite, En ce que ma temerite Va presumer sur la louange Du braue Souuerain d'Orange. 5 Preste to foy aux estrangers Qui volontaires, passagers, Sans interest, sans recompence, Au seul esclat de sa vaillance, Ou Capitaines, ou Seigneurs to Ont refuse la gloire ailleurs De la conduicte d'un armee, Pour apprendre ou la renommee Auoit tant trouue de subject De tant d'honneur qu'elle luy faict. 15 Ilz to diront que sa presence A condamne la grand' croyance Qu'ils en auoyent conceu' de loin, Et que luy mesme son tesmoin Bij vs. 25 in beide HSS. in marg.: Catsius. vs. 23 esse klad: ire — vs. 24 Porrectumque klad: Rectum humeris — vs. 25 klad Atque aliquis, certe tegit haer mysteria dixit, — inquit, haec M. D.: ait, haec de — vs. 26 inclusit klad: corripuit — digna klad: tota — vs. 27 haec de — vs. 26 inclusit klad: corripuit — digna klad: tota — vs. 27 Extorquenda klad: Intemerata — vs. 28 pergin praevertere, pergin klad: si vis occurrere, si vis — vs. 33 praecipiti klad: tam certd — medicamine, credam klad : virtute, videbor I) Onder het klad staan de woorden: „Mann languida a morbo. 15°. Iun. Hag." 2) De titel staat aan de ommezijde. Het fragment is niet gedateerd. 1626 152 A faict veoir qua tant de merueille 20 Il faut de la foy nonpareille, Et que ce qui ne monte aux Cieux Ne scauroit approcher des Dieux. Ilz to diront que la nature Ne pouuant rien souffrir qui dure 25 S'estonne de nous veoir encor Continuer au siecle d'or Que nous laissa le grand Maurice, Que les ordres de sa milice Que sa prudence et sa valeur 3o Et sa conduicte du bon heur Ont seulement change de maistre , Et que le voyons tant renaistre Au frere qui nous est rendu Qu'a. peine l'auons nous perdu. 35 L'Espagne par tout souueraine, Par tout en coustume ou en peine De tout vaincre ou tout mespriser, N'attendoit gill nous maistriser; Et ja. sembloit que la gourmande 4o Ne demandoit les eaux d'Hollande, Soule de tant manger de gens Que pour s'en nettoyer les dens. CUNAE AURIACAE. SUB NATALEM PRINCIPIS GULIELMI I). Dy Batavum, Dy Belgarum, Dy quotquot ubique Vivitis, et littus non laeuo lumine nostrum Aspicitis, praestate Deos, et singula quique Numina in has pleno profundite sidere Cunas. 5 Spes jacet hic Batavum, et quiddam quod praestat Into Dardanidae: fuerit certe magnae arboris ille Truncus, hic, hic majoris erit in saecula ramus. Perpetuam libertatem, jus Vindice ferro Tutandum, infandique odium immortale Tyranni TO Hoc legimus vultu; quem quondam sole propinquo Ferre negabit adustus per; plus fulminis illo Projicitur, quam cum medio sublimior axe Torres, Phoebe, diem, et summo discrimine findis. En caput, en ferro factos per tempora cinnos, 15 En frontem aeternae subituram frondis honorem, I) M. D., 5. Ook in klad met den titel: Cunae Auriacae, Principis Gulielmi infantis. infantis. vs. 7 in M. D.: post 153 1626 En cristis galedque, et sanguine subter Jbero Velandam, si sola datis tria lustra Sorores, En patrium nasi decus, en sub fronte virili Maternos oculos, et jam nunc saeva minantes 20 Hostibus et promittentes non saeua puellis. Ecce, cui roseo cedatis fraga labellum, Os patrium, os maternum, os oscula figere natum, Imperio natum magis, et magis arma ciere, Arma, viros, aciemque et ferro impingere ferrum; 25 Os natum, populo in magno si forte coorta est Seditio, mulcere animos, et ponere fluctus. En humeros ferre arma pares, en brachia grandes Admissura toros, et longas Principis olim Porrectura manus, quas non nisi crimen et hostis 3o Horreat, in justos aequas aeque atque benignas. Caetera quid memorem ? bene sic, natura, probeque Curasti; fecisse marem laws omnis et una est. Mox faciat mas iste mares, quos mascula longum Ditet et aeterno connectat germine proles. 35 Dij Batavtim, Dy Belgarum , Dy quotquot ubique Vivitis, ardenti faciles concurrite Voto. 17°. Iunij. Febre correptus. Hastez vous de mourir, mortelz Il n'y a place dans le monde Que je n'y aye mes autelz , Tant ma Megere me seconde. 15 Viuent les occupations Qui desarment les passions, Toute froideur et toute flame Charge l'esprit d'aveuglement, Mais celle qui m'esgaye lame 20 C'est la cholere seulernent. Cupidon. La honte du chef des guerriers 2) Me vault la mort de vingt Bellones. vs. 27 sola M. D.: prima — vs. 18 nasi decus, en M. D.: cum fronte decus, vs. 21 labellum klad : labello — vs. 23 magis , et magis M. D.: simul et simul 1) De eerste I() regels van het viers zijn door water onleesbaar. 2) De twee voorafgaande regels zijn onleesbaar en van de 6 laatste verzen zijn slechts een paar woorden to ontcijferen. Het gedicht heeft geen datum. slechts een paar woorden to ontcijferen. Het gedicht heeft geen datum. 1626 154 A MONSEIGNEUR LE PRINCE D'ORANGE 1). Ie ne plain point le mal qui faict bouillir mes veines, le ne regrette point la longueur de mes peines ; Ma douleur tolerable a de quoy m'appaiser, , Et la fiebure qui bat ne faict que me baiser. 5 Ie puis me consoler d'un million d'exemples , Et si les malheureux couchez deuant les' temples Ne m'en donnent assez ; je voy ces maux courans N'espargner aujourdhuy les petits ni les grands. Mais un' autre langueur, , une melancholie 10 Suffoque mes esprits; ha! mon Prince,` une enuie De me rendre a tes pieds; de to prester les doigtz Qu'il t'a pleu releuer par l'honneur de ton choix. Mais ces doigtz sont si morts , tant d'esprits , tant de force S'en est veu retirer, , qu'il semble que l'escbrce 15 M'en reste seulement; la peau dessus les oz, A peine chasque nerf ij trouuant son encloz. Puis le jaret me faut , et le genouil me plie, Ie me porte trois pieds; it n'y a sang ni vie Dedans mon pasle front, mon visage enfonce 20 Ressemble un pourtraict a moitie efface. Quelle pitie, mon Prince ! et quand reuiendra l'heure Que je revienne a moy ; que mon aisle ne meure De l'apprehension qui ores la deffaict, Que to prennes mon mal pour un mal contrefaict? 25 Pour une laschete, une paresse vile Qui me fasse fun- le tracas de la ville Pour me desobliger de celuy de to Cour ? Mais ne puissay-je plus esperer le beau jour De ton oeil gracieux , puissay-ie de ma couche 3o Ne bouger jamais , puissay-ie cette Iouche Cette main, ces deux pieds ne veoir plus employez Ou ton commandement les a tant enuoyez, Si je me dissimule , ou si je donne une heure A mes commoditez. I'ay veu que la demeure 35 D'hermite me plaisoit , que lez boiz et les champs Me sembloient tousiours mieux resonner a mes chants, Que je me desroboy au beau lieu oil nous sommes, Que j'aymoy mieux le bruict des fueilles que des hommes , Que j'abhorroy le monde, et craignoy de broncher 4o Contre qui d'amitie me voulust approcher. Quand cette humeur d'aucuns fut dite phrenetique , 1) Een ander HS. van het gedicht bevindt zich in het Britsch Museum, Add. MS. 22953 , fol. ton. (Zie Land, t. a. p.) 22953 , fol. ton. (Zie Land, t. a. p.) 155 1626 D'autres , plus A propos , un peu trop poetique, Mais, Prince, c'en est faict; je me suis apperceu Qu'il faut scauoir au monde, et souffrir d'estre sceu , 45 Faire l'homme par tout, l'animal sociable, , 45 Faire l'homme par tout, l'animal sociable, L'accostable , l'Adam , que la voix adorable Du grand Dieu qui le fit defendit d'estre A soy ; C'est de quoy j'ay tire la suitte dessus moy ; Et depuis la faveur que tu m'as octroyee 5o De viure Courtisan, mon humeur desployee Se donne A l'Vniuers , je souffre d'estre mis En tant de portions que je gaigne d'amiz ; Mon ame est A chascun , et si j'ay la puissance I'en leue l'oppresse, j'en sauue l'innocence. 55 Mais c'est apres la part que seule je t'en doibs; Prince, c'est tout ce coeur, cette main, cette voix. Sus voix et main et coeur hastons mous de reuiure. Mais j'attens seulement que ta main me deliure , Seul Dieu de mon salut, mon unique recours; 6o Escarte ce nuage , et r'esclaire mes fours. Ie n'ay eu dans le coeur mouuement ni pensee Qui ta justice n'ait justement offencee ; Mais viens tu demander la rigueur de tes droitz Au moins digne vassal de l'ombre de ta Croix? 65 Ie l'assigne , Seigneur, sur Celuy que tu aymes, Sur ton Type engraue , ta Parole, toy mesmes , Et ne portant ailleurs ni coeur ni oraison Ie t'en ose sommer de pleine guerison. Febre correptus. 19°. Iun. Hag. KOORTSIGE BEDDE-BEDE 1). Wilt dan deerniss met my hebben , En de qualen eens doen ebben Die my perssen vloed op vloed, Valt mij niet te lastich banghe , 5 Heer, , en worstelt niet te lange Tegen dit onmachtigh bloed. Machteloos en schuldigh kenn' ick 't, Maer voor dijn gesicht bekenn ick 't, Daer genade staet bij Recht, zo Laet mijn' sonden dusend wesen Boven dusenden geresen , Emmers blijv ick noch dijn knecht. 1) K. b., I, 6o. 1626 156 Emmers een van dijne schapen, Die ghij met de trouwe wapen 15 Van dijn' Engelen besett, En veel ijsigher gevaren Schadeloos doen wedervaren En ten halven hebt belett. Doe ick Tangs de klippe-trappen 20 Op vier voeten moste trappen Daer den afgrond nevens lagh '), Daer mijn' herssenen af klagen Dat sij noch een' draey af dragen Als 't mij somwijl heugen magh : 25 Doe ick door den mist gedreven Tij en haven mis gedreven Endelick ten sande stack, Daer mij niet to kiesen stonde Verre van bekenden gronde, 3o Dan een bootgen als een wrack 2) : Doe ick tuschen karr en paerde Met het opperst naer der aerde Viel, en hong, en niet en viel, Met de handen inden teugel, 35 Met de beenen door den beugel Ter genade van een wiel 3), All om hebt ghij mij gedragen, En gedreight met schaduw-slagen , En geschort ter halver vall. 40 En is 't nu een flauwe toortse Van een ongesiene koortse Die mij 't older houden sal? Waer is 't vijer, waer zijn de kolen, Onder welcke darmen-holen 45 Staet den rooster die mij braeyt? 1) Den 3isten Mei 1620 bij het afdalen van den Sphigen; zie Serm., I, vs. 603-636. 3) De reis naar Engeland , den 26sten Febr. 1624 aanvaard, was zeer moeilijk 3) De reis naar Engeland , den 26sten Febr. 1624 aanvaard, was zeer moeilijk geweest (zie Jorissen , Constantin Huygens, blz. 166, Noot). 3) Den 27sten Oct. 1622 (zie Dagboek , blz. to), toen H. tot ridder was geslagen en naar Londen reed, viel hij van het paard en werd bijna. gedood (zie Serm., II, vs. to6-116). VS. 23 sij K. a.: sy 'r 157 1626 Die haer' wonden leeren kennen, Leeren aen 'tgesicht gewennen , Half genesen, half gepaeyt. Waer of komt de vloed en ebbe 5o Die ick in mijn' leden hebbe ? Waerom gaet het uerwerck vast Dat soo veel kost van ontstellen, Doender ons soo veel mis-tellen Daer de meester staegh op past? 55 Maer het zijn dijn' diepe gronden Die wij noyt en ondervonden , 'Tzijn dijn' wonderen, o God, Daer ghij ghierighe bevragers, Sterren-boorers, hemel-plagers 6o Met begrijpende bespott. Nu en houd' ick 't nedrigh ooghe Niet all uyt in 't zeil soo hooghe; Maer 6 Kenner van mijn hert, Een gebeedjen moet ick lesen, 65 Wilt mij kennelick genes= Van mijn' onbekende smert. 19°. Iunij. Hagae, febre correptus. sot. '). Si j'avoy moins besoin de langues que de yeulx Ie meneroy du bruict sans cesse dans les Cieulx; Mais n'y seruant pour tout que de torche allumee, La gloire du discours est A la renommee. 5 Vous suffise, Immortelz , que maistre des saisqns Ie vous fasse joulr du bien de mes rayons, Que mon oeil soit le vostre, et n'y ait coin de Terre De Ciel, de mer, d'enfer que sa lueur n'esclaire. Vous allez descouurir la force de ses traictz To Les voyans affronter la Mere des attraictz. S o 1. Dieu gard, le Forgeron des Cieux. V u I c. Dieu gard, le lanternier des Dieux. S. Dieu gard, le grand pere du monde. V. Dieu gard, le grand faiseur de ronde. 1) Het begin en het einde van bet vers is door water zeer moeilijk leesbaar. Het gedicht heeft geen datum. gedicht heeft geen datum. vs. 8 sa lueur n' eerst: je ne vous 1626 158 15 S. Ie to porte des nouueautez. V. Tu viens de chez quelques beautez. S. De la plus belle des plus belles. V. C'est me parler des immortelles. S. De la plus forte des putains. 20 V. Cela regarde les humains. S. De la compagne de ta couche. V. Parle plus clair, cela nie touche. S. De ta Venus, de ta, moitie. V. Ie suis seur de son amide. 25 S. Si est bien le Dieu des alarmes. V. Cyclopes, accourrez, mes armes! S. Mais desia sont ilz a l'esbat. V. Ha Iupiter! le coeur me bat. S. Toutte ton aide viendra tarde. 3o V. I'y porteray mon halebarde. S. Son coup de picque vault bien mieux. V. Ie le feray mocquer des dieux. S. Mais ta Venus sera mocquλe. V. Mais ma fureur sera smilee. 35 S. Mais tes comes en paroistront. V. Mes freres m'y reconnoistront. Mes freres infiniz , qui voz branches cornues Ne cachez presque plus que dans les hautes nues, Vous estez des mortelz, et je ne mourray point; 40 Contentez vous qu'un dieu vous ressemble en un. point. A MONSIEUR WITS SERGEANT MAJOR GENERAL ETC. 1). Si mon Prince me lit, qui j'espere lira Ce qu'encor mille fois cette main escrira, Cher Amij, sois des .. et ne souffre de grace Que ma sincerite soit prince pour audace, 5 La ronde humilite de mon intention Pour un pas d'escolier, ou de presumption. Di, Prince, (s'il s'en fasche) au moins en ta clemence 1) De titel en een paar versregels zijn door water moeilijk leesbaar. Aan de ommezijde van bet blad staat : A. M.r Wijts. Jacob Wyts, „Majoor Generael van de leghers der Vereenighde Nederlanden," zooals Hooft hem betitelt (Bri even , I, 273), of „Sergeant Major Generael over het gheheele legher," zooals hij elders wordt genoemd, bekleedde dat hooge ambt reeds in 1625 (Aitzema, I, i58). Hij heeft aan eenige veldtochten van Frederik Hendrik deelgenomen (M/moires, 55 , 76) en was een zeer wetenschappelijk ontwikkeld officier, die aan Hooft groote diensten heeft bewezen bij het schrijven zijner Neder- landsche Historien. landsche Historien. 159 1626 Considere son mal, et preste to defense Aux imbecillitez d'un Poete fiebureux. IO Mais, si je me taisoy, n'en dirois to pas mieux? Hag. 21. Iun. CASPARI BARLAEO VIRO AMICISSIMO CUM ALTERO CARMINE SALUTEM AEGROTANTI FALSO OMINATUS ESSET I). Heu Barlaee parum invalido valuistis amico Hippocratea cohors, procul estis ab omine Vates. Me gravior recidiva tenet, me tertia torret Quaeque dies, media Medicorum nausea torquet. 5 Jam prohibe versus, jam totum Helicona, domosque Pieridum praeclude, satis sic urimur una Febre, nec asciti face fas ardere furoris. Tu quoque verte stylum. quo si Barlaee mederi Non laeva ratione voles, omitte nefandos 10 Numina vana Deos, et caeci somnia saecli; Sursum oculos, animumque leva, fer seria sursum Vota Pius, venerare Deum, qui sidera nutu Torquet, et hoc uno formavit sidera nutu, Ille meum vestry. prece delinitus, Amici, 15 Ille meum vestro flexus deliniet ignem, Audi Summe Deus, nec, si quae gratia restat, Longius heu! merito plenam differto salutem. Febricitans. 21°. Iunij 2). LE ZEPHIRE 3). Augmenter la froideur qui secoua mes . . . . Mais un quart d'heure passe, et je me trouue en flame 10 En angoisse de coeur, qui fit dire a mon ame 1) M. D., 7. Ook in klad. Den listen zond Barlaeus een brief (zie Epist., 161, en Oud-Holland, 1886, blz. 181 en 182) en het vers Ad Apollinem, pro restitutci Constantino Hugenio valetudine, carmen votivvnt (Poem., I, 399). H. antwoordde met dit gedicht. vs. 2 Hippocratea klad : Vatum blanda — vs. 7 en 8 klad: Febre, Poetarum lica hic insania desit. Plura vetat nzorbus ; cui Barlaee, mederi — vs. 8 Barlaee M. D.: cunt laude — vs. 9 Non laevd ratione M. D.: Et fructu, Barlaee, — vs. 10 et caeci klad: miserandi — vs. 14 meum klad: nzeos — vs. 15 klad: Ille vim toilet, certe deliniet ignes , — vs. 17 heu! merit, klad: immerito 2) Onder het klad staat behalve de datum: Hagae. En op den kant van het blad leest men: „Frustra silentium aegro imperes, cui, nescio quo febrili oestro, post hanc recidivam, intra octiduum, supra 300. versus, triplici sermone, excidisse, testabuntur recidivam, intra octiduum, supra 300. versus, triplici sermone, excidisse, testabuntur amici quibus hanc nauseam quotidie obtrudo." amici quibus hanc nauseam quotidie obtrudo." 3) De titel staat aan de ommezijde. De eerste 7 regels zijn door water onleesbaar, r626 160 Ha Zephire reuien, je doibs esvanouir Si tu ne fais ce coeur viure et espanouir. Le Zephire reuient, je le recois en sorte Que j'en dis mainte fois que n'es tu une porte /5 Fenestre petit trou, pour me fair avaler Plus prodigalement cette faveur de l'air. Puis mon ame monta et jetta ma pens& Sur l'humeur des mortelz , aussi tost repoussee Que portee au desir, dont je dis, Tout puissant, 2o Que feras tu pour faire a tous le complaisant, S'il ne faut rien qu'un 'vent et quinze momens d'heure Pour faire seulement qu'un en viue, un en meure. Pour faire seulement qu'un en viue, un en meure. Febre correptus Hagae 25°. Iun. 'TSPOOCK TE MUYDEN : DAER 1CK SLIEP IN GRAEF FLORIS DE V.Es GEVANG-KAMER 1). Tesselscha, die lijden kondt 'Tsott gerammel van mijn' mond, Selver als mij dunckt ick stamer; Hoort; het spoockt in dese kamer. 5 Kont ghij 't lijden? jae, ghij moet; 'T spoockter, maer in mijn gemoed. Swanger-hoofdigh van gedachten Over 'tweder-sijds verkrachten Vanden meester en den knecht /0 Bey ten vuylsten aengerecht, Kruyp ick tusschen dese lakens , Daer ick menigh' ure wakens Hanghe aenden overslagh Wie men schuldigst keuren magh, 15 Of den terger, of den wreker, Of den echten-bande-breker, Of den breker van sijn' trouw, , Tegen 's lands Heer, , om een' vrouw. 'Ksie den Graef bier liggen vloecken, 20 'Ksie hem kruypen door de hoecken Van sijn omgetuymelt hert, 'Ksie hem smelten in sijn smert. 'Ksie hem zitteren van boosheidt, 'Ksie hem allerhande loosheidt 25 Schrapen bij den anderen, Honderd mael veranderen 1) K. b., I, 489. vs. 13 Hanghe K. a.: Besigh' 161 1626 Vande balcken tot haer' daken, Vanden hoosband tot het laken , Vande venster tot de deur 3o En verwerren in de keur. Sluijter Gerrit hoor ick buyten Woelen dat mijn' ooren tuyten, 'Khoor hem stomm'len door den nacht, 'Khoor hem rasen aen de wacht, 35 'Khoor hem kijven op de flauwe, Reden eischen van de lauwe, Bijstand van de moedigste, Wrake van de bloedigste; 'Khoor hem roepen, lustigh Varier, 4o Lustigh, Neeff, 't is geen verrader Die het luck bij 'thare vatt Daer 't een ander is to gladd; 'Khoorse loopen met hun alien Opde doen-al-oude wallen, 45 'Khoor se luystren naer een spie, Die weet hoe, en waer, en wie, Hoeveel Kermers, hoe veel Vriesen, Hoe veel lands-luy vande biesen, Waterlanders, op het IJ so Vallen over 's Graven zij; 'Ksie hem op soo swaren tijding Met een masker van verblijding Treden voor des Graven stoel, En hem rucken naerden poel 55 Die het edel bloed most smetten Doe 't de vlucht niet kon beletten. 'Ksie. wat sie ick achter dit? 'Ksie de Sonn, de muren witt, Sie de schaduwen verdweenen 6o L Die my vleesch en beenen scheenen,i Ksie myn selven, en mijn' schroom Even ijdel als mijn droom. Wie sal 't evenwel ontkennen En mijn' seggens-eer niet schennen? 65 Tesselschade, 'tspoockter wat. Vraegt ghij mij , hoe veel. is dat? 'T is soo veel als nude minnen vs. 31 Sluijter HS. eerst: Cipier — vs. 36 eischen van K. a.: geven aen — vs. 43 en 44 niet in K. a. In K. b. in plaats van die beide versregels van het HS.: Nu de Webb soo is begonnen Moetse soo zijn afgesponnen. — vs. 59 en 6o niet in Nu de Webb soo is begonnen Moetse soo zijn afgesponnen. — vs. 59 en 6o niet in bet HS., noch in K. a.; zij komen eerst in K. b. voor. Huygens' Ged., II. 1626 162 Door verrotte of done sinnen Sou doen sweeren dat het Spoock 7o Vrij wat meer is dan een roock ; 'T is soo veel als buys en hoeven Huerlingen sou doen behoeven, Daer het volckjen, soo gewoon, Lichter dwaelt dan daer ick woon. 75 Mochten ghij en ick eens richten Daer des duyvels kaers soo licht, en Menschen van soo laegen trapp Voor den hencker raken schrapp! 'Kmeen ons vonniss soude wesen , 8o All uw spoocken is uw vreesen, Kont ghij 't vatten? Neen. Gij moet: 'Tspoockter, maer in uw gemoed. Febricitans. 9°. Iul. Hagae. REPULSA FEBRI , UT CREDEBAM, SUMPTO DE HUMANIS OSSIBUS RAMENTO 1). Quis mihi ventriculum tepide novus insidet hospes? Quis dud se parte sui mihi miscet, et intus Pulvereo per non sua viscera depluit imbre? Aureus imber eras Divttm Pater, osseus hic est; 5 Te penes inventi sit honor, quae gratia restat, Vendicat hanc qui sanatum sibi vendicat autor Pulueris infusi Hugenium , quem dira, minantem Osse, lues soloque abigentem pulvere fugit. 0 pulviscule, de quo to mihi corpore cumque TO Raderis, et cassis instauras artubus artus, Re gesta reuocatus abi; cum laude peractum est Quod poteras; solidare tibi: qua relliquus unam Efficies socio compactus pulvere massam; Aeternam voveo videas compacte quietem. 15 Quisquis eras, voveo : voueo et si truncus Iberam Clauserit iste animam; Batavorum funeris iram Absolvit sepelitque dies; odisse cadaver, Hispani est; Batavi, Hispanum fecisse cadauer. Quin ego, si praestant Batauis Hispana, quotannis 20 Auriacus voveo serat haec medicamina Victor, Auctaque perpetuis crescat Medicina triumphis. Hag. 25. Iul. febricull correptus. vs. 7o dan K. a.: als — vs. 73 en 74 K. a.: Daer 't voor spock en Toov'ren gaet Al dat elck niet en verstaet. — vs. 77 too K. a.: een gaet Al dat elck niet en verstaet. — vs. 77 too K. a.: een 1) M. D., 8. vs. 8 soloque M. D.: parvoque 163 1626 ONTSCHULDINGHE AENDEN HEERE HOOFT WEGEN MIJNE SIECKTE. JN GEMETEN ONRIJM 1). Muijden, ick Legg te bedde gevelt, veel platter as yemand Die mette vallende sucht d'aerde van achtere' kust , Koortsige kolen in heldere' brand verlange verandert Doen mij den anderen dagh vreesen en viere' nochtans; 5 Seght het uw' Heer, oft weet ghij niet meer van tale, van antwoord, Dien 't wel eer door uw' Heer beter as andere' stond, Laet u geschien 'tgen' u noch mogelick van dage geschiet is, Laet mijn' smalle' gesant door uwe grendelen in. En ghij gesant staet stille voor hem, laet v kerven en houwen, Jo Geeft hem een opene borst , soo me' de vrunde' behoort; Segt dan, die mij besond is Huygens, alle de dagen Van sijn Leven uw vrund, alle de dagen uw knecht, Wijt hem 't woord-breken' niet, hij was noyt schuldigh aen ontrouw, Maer sijn' sieckte verrast beide sijn' yever en eed, 15 Yever all lang ter borste gevoedt, eed lange gesworen, Soo men vrunde' beeedt, handen in hande' geklemt. Staet daer Tessel om her, sij sal dat sweere' gedencken, En mij daerom mogelick werpen het eerste verwijt. BEGONNEN DANCKSEGGINGH VOOR VERLOSSING UYT DESELVE SI ECKTE 2). Zynder woorden in de monden Van de Volkeren der aerd, Zynder seggingen bevonden Grieckscher off Romeyner aerd, 5 Zynder spreucken die myn lippen Vollen connen tot den boord En myn lippen soo ontslippen Als de donder werdt gehoort. Volckeren van uyt den Westen, io Volckeren van d'Ooster zy, 'K Verg u tong en taell ten besten, Voert my elck vant 't syne by: 1) K. b., I, 491. In K. a. luidt de titel: Begonnen Ontschuldinge aen den Heere Hooft. Tot een proeve van Gemeten Onrijm. Het gedicht, dat niet gedateerd en onvoltooid is, werd waarschijnlijk in dezen tijd geschreven. H. had beloofd Muiden te zullen bezoeken (zie Hooft's Brieven, I, 270-272). te zullen bezoeken (zie Hooft's Brieven, I, 270-272). vs. 3 verlange K. b.: voor lange — vs. so me' K. a.: tot 2) K. b., I, 62. Het vers heeft alleen het jaartal. In het HS. zijn slechts 3 of 4 leesteekens; ik heb dus de leesteekens van K. a. overgenomen. leesteekens; ik heb dus de leesteekens van K. a. overgenomen. In Juni was H. ziek geworden en eerst den 8sten Sept. was hij genoegzaam hersteld, om naar Amsterdam en daarna naar het leger te vertrekken (Dagb., blz. i 1). om naar Amsterdam en daarna naar het leger te vertrekken (Dagb., blz. i 1). vs. 4 Romeyner K. a.: Romeinscher 1626 164 'K hebb een pack op schouder leggen Dat op schouder-hulpe beyt, 'K hebb loff, prys, en eer te seggen 'T eeuwich licht in eewicheyt. God den Schepper uwer Vadren Vwer kindern hooge Voocht, God, die niet en hoeft te nadern 20 Om te keuren hoe ghy dooght, God, uw Vader en behoeder, Die het quade van u draeyt, Die u decksel huys en voeder Over uwe landen saeyt, 25 'T onbegrypelicke Wesen Dat de Wildste van u voelt, Niemand laten kan te vreesen Hoe syn hert oock wine woelt, Dien Godt hebb ick toe te schreewen 3o Vijt dit hert, door desen mond, Dien door aller eeuwen eeuwen Op te loven vander grond : Vander grond, de laege wooning Daer de mensch, de groote mier, 35 In een stadige vertooning Leght en kruypt van daer tot bier. Vander grond, daer ick verslagen Inden brand, jae selver vier, Hebb myn herte leggen knagen, 40 En myn ziel doen ruymen schier. Ardebat Coridon; non qua. face torridus olim 1) Arserat inflexae lentos Amaryllidos ignes; Non alia, quae Phoebe tua est, cum celsior orbem Partitus. medium violento sidere mordes. 5 Primam longa dies curauerat , altera fago Lenin poterat , leniri saepe solebat. Heu longe grauiore foco, magis igne perenni Ardebat Coridon, caecis per viscera flammis Non magis incertum circumducentibus orbem o Quam coeli per inane vices, per littora, Nerei. Cum pueri pallorem et nil Coridonis in illo vs. 32, 33 en 37 vander K. a.: vanden 1) Het vers heeft datum noch jaartal; het is blijkbaar fragment. 165 1626 Lumine, nil ilia soliti sub fronte ruboris, Intuitus pallore par , prae luctibus, Aegon, Aegon primus amor Coridonis, et ultimus Aegon 15 Talibus incauti ferijt praecordia verbis. AEN STERRE I). 'Khebb tongen t' mijn' verdoen: 'khebb dorpen min dan Steden Ten uytvoer van mijn' saeck beleefdelick.bereidt; 'Khebb vrienden, in getal, als 'tsand ten oever leit, In aensien, menighmael meer waerd dan mijn' gebeden; 5 'Khebb, hadden 't andere, sij wisten 't te besteden Ten plaester yeder een van sijn' afsienlickheid; Maer, o mijn laeste keur van nu in eewigheid, Voor haer gemeene(gonst verkies' ick verr uw Reden; Uw' reden, en alleen uw' reden soeck ick aen; 0 Verbiedt ghij mij die door om t'uwent in te gaen, 'T sal noyt mijn' trachting zijn van sijdweghs in te delven. Neen, Sterre, 'kben jalours van wat u eigen is, En wie wat met u deeldt maeckt dat ick 'tmijne miss, Soo soeck ick u alleen te dancken voor uw selven. Vltrajecti. XI°. Sept. AENDE SELVE 2). Oft vrij ick averechts; oft most ick mij doen dragen, En veilen ter genaed' van d'een' oft d'ander' tong; Die mij gingh schilderen voor aengenaem, voor jong, Voor wel en wijsselick besteder van mijn' dagen, 5 Voor vroed, voor lettermann, voor fix op alle vragen, Voor regen-rijck in 't natt daer Leda van ontfong, Voor all dat ijemand is die oyt na Sterre dong, En voor mij uyt den bedd', na mijn wild dorste jagen? Neen, Sterre, stondt ghij schoon op d' uytspraeck van dat woord, To Mits mij een derde mann dat woord most overtellen In soo verdeelden gunst soud' sich mijn' ongunst quellen, En 'tsall mijn vijand zijn wie dat het voor mij hoort. Nu vrij ick u der moeyt, en tred' u selver tegen, Segt jae, maer seght het mij, dat zijn de kortste wegen. In Castris, Millingen If. Sept. 1) K. b., I, 500. In K. a., waar de volgorde anders is dan hier, luidt de titel: Aen de selve. Het vers is aan Susanna van Baerle gericht. Aen de selve. Het vers is aan Susanna van Baerle gericht. vs. 6 Ten plaester K. a.: Tot decksel — vs. 7 nu K. a.: n 2) K. b., I, 501. vs. 5 letterniann K. a.: letter-zees — vs. 6 Leda van K. a.: Danae of 1626 166 AENDE SELVE 1). De sterren-konst lydt last: dat heefts' u danck te weten, Mijn' Sterre, mijn Comeet geworden met een' lonck. Wel hebb ick droogen damp sien gloeyen tot een vonck; En strax van niet tot ijet, en weer te niet versleten; 5 Maer sift ick all 'tversier van ghissers, van poeten, Van Hemel-cijferaers, ick vind'er oud noch jonck Die de Nature derv' belasten met dien spronck, Dat ongesien verschepp van Sterren in Cometen. SUR MA HUTTE 2). Faisons la moue a Diogene, A sa besace et a son eau, Comme le pin cede a l'ebene Ma butte cede a son tonneau. 5 Palais de paille, ma retraicte, En mesme temps fond& et faicte, Royaume comme je suis Roy, Deuant toutte philosophie Ie veux que nostre modestie ro Ne trouue rien d'esgal a soy. Qui me dira que le Cynique N'ayt choisi le tonneau expres Par speculation physique, Pour s'en eschauffer de plus pres? 15 Qui me dira qu'en cette lie Il n'ayt trouue son eau de vie, Que ces douces exhalaisons N'ayent illustre ses paraboles, Et faict accroistre en ses paroles zo L'estime que nous en faisons? A Vijnen 8bri (Oct.) 3). KOMMERLICK ONTWAKEN 4). Sonn, zijt ghij daer allree? Dagh, zijt ghij weer aen 't kriecken? Nacht, zijt ghij soo voorbij, zoo vroegh, met sulcke wiecken, Soo vochtigh en soo vlugg? 0 swarten oogenblick, 0 Doodsdhalf, daer ick mij soo gaeren in verstick, I) K. b., I, 500. Het vers is niet gedateerd. 2) De titel staat aan de ommezijde. 3) Het leger was van 21 Sept. tot 27 Oct. te Vynen (zie Dagb., blz. 1); het vers is dos vri^Or den 27sten Oct. geschreven. is dos vri^Or den 27sten Oct. geschreven. 4) K. b., I, 499. Ook in klad, dat geen opschrift heeft. In K. a. is de titel: Ontwaeck. Aen Sterre. vs. 4 gaeren K. a.: willigh 167 1626 5 Hoe loopt ghij soo te loOr, en laet mijn' Ziel verleghen Om ongevoelickheid, den aller dooden seghen, En ruckt mij onvoorsiens uw' bruyne deken af, Uw' sarck-steen van mijn bedd, mijn boven-aerdsche graf? Jck was, en wist het niet; ick lagh, en hadd geen wesen io Van leggen noch van zijn; met d'ongenucht van 'tvreesen, Met d'onrust vande hoop en hadd ick niet gemeens, Mijn hert, mijn' herssenen, mijn' sinnen waren eens. Wat scheelt het nu, mijn hert, mijn' herssenen, mijn' sinnen, Wat scheelt het nu van eens! hoe woelen wij van binnen, 15 Hoe vallen wij te hoop van d'ure dat ick waeck En sluype t'mijnent in door 'tsplijten vanden vaeck! Op 't Huys te. Doornich, Half droef, halff toornich '). Van d'ure dat ick waeck 2) En sluype t'mijnent in door 't splijten vanden vaeck, Staet Sterre voor mijn' ooghen, Mijn' ooghen trane-vocht, die dan maer eerst en drooghen, 5 Gelijck de dauw verdwijnt Van dat de Morghen-sonn de droppelen beschijnt. Sterr, segh ick, Morghen-Sterre, Die verre van mij staet, en noch, en noch soo verre, En noch soo verre laet, io [Als daer het hooghste licht van all' in 't ronde gaet,] Hoe kont ghij Sterre wesen En houden teghens mij soo staegh, soo fieren wezen, En staen als een Comeet Die, verr van tintelen, van wencken niet en weet? 15 Kan 't Sterren-licht bevriesen, En gaen de Sterrheit quijt, en heel de daed verliesen En houden heel den naem? En, Sterre, staet ghij toe dat sich Nature schaem' Der plaetse die s' u gonde 20 Van doe sij 'thelle holl der Hemelen berondde, En van genoeghen loegh Mits dats' u naerde Sonn de tweede plaets opdroegh? 1) Die 2 versregels staan niet in de uitgaven. Onder het klad staat: Novemb. Nu was de Prins van 28 Oct. tot 1 Nov. te Doornik (zie Dagboek , blz. n) en moeten wij dus het vers op 1 Nov. stellen. 2) K. b., I, 499. Ook in klad. Het gedicht behoort bij het vorige (vgl. vs. 1 en 2 met vs. 15 en 16 van het voorafgaande gedicht), maar zoowel het net als het klad van beiden staan op afzonderlijke bladen. vs. io niet in het I1S.; het komt eerst in K. b. voor. — vs. 20 helle K. a.: heele — vs. 22 Mits klad: Door vs. 22 Mits klad: Door 1626 168 All kont ghij mij vergeten, Die heldere geboort en mooght ghij niet ontweten, 25 En onder uw geslacht Soo menigh minder licht dat stadich staet en lacht. Embricae Nouemb. '). MARTIAL IS LIB. 12. EPIGR. 50. DAPHNONAS, PLATANOS ETC. 2). Vrouw, uw huys is voll geflickers, 'Tspiegelt aller wegh' om best; Steenen als verglaesde knickers Staen ten Schouwen in gevest; 5 Vloeren als bevrosen Stroomen Decken d'aerde van uw' erv; All wat steenen-quisters droomen, All haer kostelick verkerv, All wat beitels, all wat schaven io Redden konnen tot den koop , All wat hamer kan beslaven Vind ick t'uwent over hoop. Maer uw' Vloeren zijn soo ijsigh, En uw' Trappen soo geladd, 15 Dat de luyden dencken bij Bich, 0 die t'huys gebleven hadd, Daermen gaen magh sonder glijen Met de voeten inden schoen, Daer de Vrouw kan sien en lijen 20 Dat de Mann sijn' longher boen', Daer het spouwen buyten boet is, Boet die hier t'ontgelden staet, Boet die bitter als het roet is, Boet van Vrouwen suer gelaet. 25 Kom ick trillen uyt het slijck, en Uyt de sneew, en uyt den wind, 'Kdery uw' Schoorsteen niet bekijcken Daer ick soo veel Marmer vind, Marmer, Ebben, Alabaster, Deze onderteekening is onder het klad later doorgeschrapt en er is voor in de plaats gesteld : Hag. Decemb. Nu was H. van 5 tot Do Nov. met het leger to Emmerik (Dagb., blz. I) en van 25 Nov. tot 29 Dec. in den Haag (t. a. p., blz. 12). Daar het vers zich direct aansluit bij het vorige, houd ik de eerste dateering voor de juiste. 2) K. b., II, 52o. Ook in klad met den titel: Mimesis Martial. In K. a. is de 2) K. b., II, 52o. Ook in klad met den titel: Mimesis Martial. In K. a. is de titel: Het onnut moy. Volgens Martial. 52.50. Daphnonas, Platanos ac aerias Cupressos. Het gedicht is eene uitbreiding van het epigram van Martialis, dat slechts 8 versregels telt. vs. 5 Vrouw klad : Nicht — vs. 4 ten K. a.: ter — vs. 28 Marmer K. b.: Marmers 169 162& 3o Daer ick dan soo wel bij voegh Dat u dunckt mijn aensicht past'er Koud en bleeck en stijff genoegh. Wie sou suicke steenen verghen 'Tvijer te dragen uren langh? 35 'Tis de Diamanten tergen, En de beste valt het bang. Meen ick mij de warmt te geven, En verwandelen de kouw , 'T waer ten naesten te vergeven, 4o Maer mijn' voeten zijn te rouw : Wie sou slijck en slobber gonnen Sulcke vloeren te begaen, Wie soud 't doen en slapen konnen Naer de misdaed waer' gedaen? 45 Klaegh ick van gesonder maghe, Roept sij moord van hongers-nood, Wie sou sulcken tafel-schraghe, Sulcker Stoelen ebben-poot Jn gevaer van voeten stellen, 5o Sulcken krakenden servett, Sulcke dunne tafel-vellen In gevaer van vuyl en vett? Soeck ick 'trusten opden avond, En den stroy-sack op het bedd, 55 Off de pluymen diemen na vond, Sachter dan 't West-Jndisch nett, Wie sou sulcken trapp besteigren Die na sulcken kamer leidt Daermen sulcken bedd sou weigren 6o Aen der Pausen heilicheit? Somma, 'thuys is niet te laken, 'Tis voll kostelick vermaken Vande vloeren tot de daken; 'Theeft wat handen konnen maken 65 Aller luyden aller spraken; Waer begeerte na kan haken Siet het ooghe rondom blaken, Moghten 't graghe sinnen smaken, Moghten 't hand off voeten raken; 7o Maer sij mogen 't niet genaken, Alle micken zijnder staken. Slapens nood met nood van waken, vs. 63 klad: Vanden Vloer of — vs. 69 klad: Ilioght het hand of voet geraken; — vs. 72 met nood klad: bedwang te vs. 72 met nood klad: bedwang te 1626-1627 170 Ongerief van holle kaken, (Seker' hulpe tegen 'tbraken) 75 Tanden die van koelte kraken En veel liever korsten braken, Ongebruyck van alle saecken Tafel, Bedd, Steen, Hout en laken, Is het sekerst datme'r siet: 8o Vrouw, hoe wel en woont ghij niet! Arnhemi i8°. Nouemb. '). Wan ick mij alle de wonderen gonde 2), Alle de vonden die Vondelen vonde, Doen hij mij boven op 'thooge Tooneel Wellekom hiet met een handige keel, 5 'Kstreckte bijkans voor een tweede Comedi Van seven groots tot twee asen remedi. Waernar en alle sijn graghe gesinn Kregen wel honderden kijckers te min, Alle de monden van all d'Academi ro Riepen wel, jemini kindere, jemi, Waernarr den eersten staet hier voor sijn huys Waernarr de tweede sitt neffens 't Raduys. Amstelod. Ianuar. Ick doolde bijster-sweghs in 'tswartste van 'tonseker 3), In twijffel-misticheit, in schrick, den harten-breker, In hoop, de wispeltuer, in vrees, de vroeghe pijn, En wenschten om wat lichts van meer of minder schijn, 5 Oft Sterre-vier, of Sonn, of Maen-dagh moghte wesen. Met vong mijn oogh een Sterr, (want dat vergulde wesen En pasten maer een Sterr) en noch en was't er geen: Foey oogen, tast ghij mis? en emmers waster een, vs. 8o Vrouw klad: Nicht 1) Het klad heeft denzelfden datum. Maar H. werkte iets later het slot van het vers om, zooals wij het boven lezen, en schreef daaronder: Vltraj. 25°. Novemb. 2) Voor het eerst gedrukt in De Navorscher, , 588o, blz. 36; ook in Unger's uitgave der Werken van 7. van den Vondel, 1626-1629, blz. 58. H. kwam, toen hij verloofd was met Susanna van Baerle, met wie hij den 6den April 5627 in het huwelijk trad , natuurlijk meermalen te Amsterdam. Het schijnt, dat hij bij een der bezoeken aan zijn meisje te Amsterdam in Coster's Academie Hooft's bij een der bezoeken aan zijn meisje te Amsterdam in Coster's Academie Hooft's Warenar zag opvoeren en dat Vondel hem toen van het tooneel of begroette met het vers Wellekomst aen den Edelen Gestrengen Heer Constantyn Huygens, Ridder ende geheymschryver van den doorl2echtighsten prince van Oranje (zie Vondel, t. a. p., blz. 57). H. antwoordde met dit vers. 3) K. b., I, 494. Het gedicht heeft in het HS. geen titel, in K. a.: Vryery. vs. 1 bijster-sweghs K. a.: buyten 's weghs — vs. 2 twidelmisticheit eerst: twel-duysterniss 171 1627 Goey oogen, dobblen danck: Soo spraken doe mijn' voeten, to En stonden elck op 'trapst om mij te helpen boeten Verlangens holle vrucht met hebbens voile vreughd. Maer, o goed-dunckenheid, ghij zijt een slechte deughd! Waer elcke vogel sijn, diens oogh hem onderhalen En oor bereicken kan, mijn' berghen en mijn' dalen, Mijn' boomen souden 't zijn daer 'tsoete goed op nestt; De hebbers voeren wel, maer de begeerers best, Nu staen de laeste in 'tkael, en ick der laesten eerste Gae gapen na mijn Sterr, gelijck die 't all beheerste Soo lang hij droomen kost, en wacker niet met all: 20 De kinders loopen recht lee-breken naeden ball Als ick na dese, wat? na dese sterr? Oh Sterre, Al waert ghij soo gedoopt, al scheent ghij soo van verre Ghij staet mij voor geen sterr, en die u niet en vleidt Sall seggen 't is een keers die deinsende verleidt 25 En nemmer thuys en brengt; in open' tael, een Stall-licht, Dat niemand achterhaelt voor dat hij inde vall licht En na sijn selven tast. ghij loeght van verr op mij, Als waert ghij all de Sterrn, off all de sterren ghij, Beweeg ick maer een' voet om maer een voet te nadren 3o Gij gaet'er sess te rugg, en stolt in all mijn' adren Gelijck een quackelvorst mijn onlanx vlietend bloed, En doyt'er 'tleven in strax met een' niewen gloed, En vriest'er 'tleven uyt strax met een niew verstremmen, En doet mij datelick mijn vreesen overstemmen 35 En datelick mijn hoop, nu mijn goed-dunckentheidt, Nu mijn verachting-mijns: gelijck de Zeemann leit En kiel-kruyst voor den mond van hooger-wailer haven, Ten einde van sijn' reis, in 'tmidden van syn slaven; Hij klieft den wind op 'tscherpst en dringter dicht op in 4o Gelijck ick Sterre kuss, off 'thalve streeckjen min. Maer wordt de wind verrast, wie sal 'tgetij bedriegen? Want hoe 't de mann begist, de Maen en will niet liegen: Soo blijft sijn winst verlies, tot dat de strammer stroom Naer huys denck, en naer huys en weer aen 'trijsen kom'. 45 Noch is 'tmijn 'tminder luck, en naer mijn droevigh oordeel, De Seeman inden wind heeft, voor sijn land, het voordeel, Sijn land verwacht hem t'huys, en altyd vindt hij 't daer, Een halve mijl daer of is altyd even naer. Ghij Sterre, ghij mijn land, mijn hooger-waller haven, 5o Ghij streckt mij sus, ghij soo, en beet mij noordwaerd draven En keert mij 'tsuyden toe, en heet mij Suyd-aen gaen, vs. z6 voor dat K. a. : tot dat — vs. 40 kuss K. a.: soak — vs. 42 man begist K. a.: steer-man gist — vs. 49 hooger-wailer K. a. : hooger wallen K. b. : hooger wall en 1627 172 En treckt u onversiens een Noorder aensicht aen, Een Nova Semblaroogh, en siet mij van uw' stranden, En waeyt mij van uw' kaey, en ebbt mij van uw' sanden, 55 En stelt mijn' streeck te leur, als waert ghij 'tleggen satt, Als 'tland daer Sonne-mann den eersten papp-pott at. Maer Sterre 'tvlotte land geraeckte noch te gronde, En d'ure was doe 't dreef, en d'ure was doe 't stonde, En heeft soo lompen klomp sijn' eigen aerd verleert, 6o En werdt ghij nemmer moe geswaey-hert en gekeert? Staet, schoone dwaelsterr, staet, en leert uw' eer beseffen, Men will u stuyten, jae, maer stuytende verheffen, De dwalende staen laegst, de vaste in 't hoogste kromm, En gaen gestadelick maer met den Hemel om. 65 Maer mijn' gereckte moeyt en kan u niet bereicken, Mijn' reden schijnt te morw ter schorsse van uw eicken, Wat wiecken ick berey ghij wilt'er niet bij op; Tschijnt off ick maer een blaes op op en weer op schopp; Soo danst het Stall-licht oock , op 'tsnooste van 't verleiden, 7o Van 'thoog' in 'tlaeghe land, van 'tkerckhoff inde weiden, Soo danst ghij Stall-licht oock, soo dans ick dwaler naer Soo somtijds tuschen tween en schilt het maer een Maer. Maer moeyelicke Maer men sal u noyt vermaren Voor marrer vande maer die mij moet wedervaren. 75 Eens sal ick wijder tre'en, eens werd ick vleugel-vlugg, En stell u, soo ghij mij, bij bunderen te rugg. Nu lust mij naer den gang, en hebt ghij emmers 'tgaen lief Gaet, schoone stall-licht, gaet, maer wacht u voor een maen-dief, Een uyl-oog die den nacht sijn middagh maken kan, 8o Van 'tdoncker maer een floers, en van een' mijl een' Spann; Staech sal ick om u sijn, staech sal ick u bestappen En ramen op uw raem, geen slibberwegh, geen trappen, Geen' doornen sullen mij verwijdren van uw' vaert, Geladde wandel-wegh en maeckt mij niet vervaert, 85 Ick voel's te veel van u om distelen te voelen, Mijn vier en konnen mij geen' wateren ontspoelen, Voor vlamme en schroom ick niet die selver kolen ben, Locht is der voetselen het soetste dat ick kenn', Vier, Water, Locht en Land en distelen ick vergh u 90 Het uyterst ongemack; en, ongemack, ick tergh u; vs. 53 Nova Semblar K. a.: Nova Zemblas – vs. 54 sanden K. a.: landen — vs. 55 ghij 'tleggen satt K. a : gh'een vlietend droogh, — vs. 56 K. a.: Als 't land daer Heer Afiol sin eerste minne soog-h. — vs. 61 dwaelsterr K. a.: Stal.licht — daer Heer Afiol sin eerste minne soog-h. — vs. 61 dwaelsterr K. a.: Stal.licht — vs. 66 morw K. a.: weeck — vs. 74 mij moet wedervaren eerst: ick noch mod bejaren als in K. a. — vs. 77 Nu eerst: Dus aLs in K. a. — vs. 87 schroom K. a.: vrees 173 1627 En, Sterr', ick daegh u uyt, swemt kont ghij door het natt, Dat hebb ick lang gekost van in mijn tranenbad, Vliegt wolckewaert, ick volgh, stijgt boven 'tdak der daghen, Daer heeft mij menighmael mijn' hoop verbij gedragen, 95 Mijn wenschen menighmael, van doen ick Sterre socht, Tot dat mij bult en bergh maer stoff van verre docht. Wel aen dan, opwaert aen, ick gev' u ruym de voorbaet Van daer ghij rijsen suit tot daer Vrouw Venus spoor staet, Leent, kondt ghij, daer om hoogh de wiecken van haer kindt, zoo Maer segt dat ickse hebb wanneer ghij geen' en vindt. Ontsnuyft ghij wind en weer, noch suit ghij maer verwerren In uws gelijck gedrang, de wandelende sterren. Die sal ick onder sien, en staen u boven 'thooft Gelijck de valck haer proy eerst met de oogen rooft. 105 Daer sal ick aen een' sterr den beck de klauwen boenen En daelen u te lyv' met overwicht van soenen, En wreken 'tvuyl geweld van Iupiter den dief Van doen hij 'tschoone kind sijn' ouderen onthief. Daer sal ick door de webb van all die seven ringen to All kussende , mijn proy, all tuymelende, dringen. Saturnus suer-gesicht sal lacchen met sijn' Soon, En seggen, sulcken schelm verdiende sulcken loon; Den af-God van 'tgevecht sal 't keeren op sijn' tochten En roepen, Batavier gae voort 't is wel gevochten, 115 De lamp-heer vanden dagh sal dencken, gae vrij heen, Wegh met het luyster-light, nu blijv ick Sonn alleen; De Minn-moer sal haer' poll een hoeren-oogh toe wencken, Als, Boeltje, ghij en hebt nu maer om mij te dencken. De Gauw-dief vande Goon saI staen als of by docht, 120 Nu gaet mijn' konst in swang, men steelt tot inde locht, De nacht-kaers nemmer-een, sal schrickende versinnen Met ongestadicheit en is niet meer te winnen, En, zijn de hemelen geen uytvlught van bedrogh, Waer bergh ick endelick den taeyen maeghdomm noch? 125 'Tvier, 'tongesiene vier sal van uw' koelte kissen , En, waer 't mijn meer-vier niet, ghij raeckten 't uyt te lissen; De Locht sal manen gaen en eischen 's Werelds danck Voor sulcken donder-steen als nemmer geen en sanck. De Zee sal bobbelen en steigheren en stygen 13o Tot daer haer noyt geweld van wind en konde krijgen, En gaen om, Sterre-zee, het kostelicker woord, Dan all de dusenden der namen die sij hoort. vs. 96 dat K. a.: daer — maer stair van verre HS. eerst: staff op een' knicker — vs. 97 Wel K. b. : Gaet — vs. 102 gelijck gedrang K. a.: gelijcken drang — vs. 97 Wel K. b. : Gaet — vs. 102 gelijck gedrang K. a.: gelijcken drang — vs. 118 om K. a.: op 1627 174 De Land-kluyt, gapende, gelijck na 'tregen-gieten, Sal seggen, Sulcken Sterr en sagh ick noyt verschieten, 135 En, is die werp voor mij, ick schell Aurora quijt Met all 'tbepereld goud van haren morghen-tyd. Maer, land, locht, water, vier, en Musicale ringen , 'Kverstae uw' toonen niet, ghij suit soo schoon niet singen De werp en blijve mijn; en blijft u singens lust, 140 Singt tot ick weelde satt, en Sterre moe gekust Naer andre sterren schiet. 'T sal 'tliedjen sonder end zijn, Maer singt het om haer bedd; daer sal de werp belendt zijn, De werp der werpen een die werpen baren sal: Dat bedde sal mijn vall, mijn' distelen, niijn dal, 145 Mijn' doncker-diepte zijn, daer sal mij 'tstall-licht leiden, Daer sal ick twijffelen wie ick ben van ons beiden, En missen gaerne 'tlicht van Sonn of Sterre-schijn, En tasten na mijn self, En dat sal Sterre zijn. Soo queelde Coridon, ter antwoord van sijn' Luyt, iso En 'tkrachtige geluyt De 'tdiamanten hert van sture Sterr vervallen Tot minder als Crystallen; Noch schreid' hij all van vreugd, noch song hij all van pijn, En Sterre was all sijn'.Hag. 23. Ian. LIED. Wyze: Ie remontraij l'autre jour 1). 'T kan mijn Schip niet qualik gaen, 'T kan mijn Schip etc. 'Ksie mijn Sterr in 't Oosten staen , Mijn Morgensterre; 5 Stiermann houw vrij Oostwaerd aen, Het land en is niet verre. 'T Oosten daer de Sonn ontslaept, 'T Oosten daer etc. Daer Aurora haer perlen raept, lc) Het helder Oosten, Hebb ick 't lang vergeefs begaept Belooft mij nu to troosten. vs. 135 die K. a.: de — vs. 136 belereld K. a.: gepeerelt — vs. 147 gaerne 't K. a.: geern het — vs. 149 Coridon K. a.: Sterre-vrient 1) K. b., I, 5oi. In K. b. is de wijze er niet bij aangegeven. vs. 12 nu K. a.: eens 175 1627 Trotser Toortse vanden Dagh Trotser Toortse etc. 15 Dan 't uw blicken halen magh Bij Sterres ooghen, Spaert de moeyt van uw bejagh , Sij sal den dauw wel drooghen. All mijn aensicht was een plass, 20 All mijn aensicht etc. Nu is 't drooger dan 't oyt was, Met bey' sijn' kranen. Wat zijn droppelen van gras Bij sulcken Zee van tranen ? 25 Sulcken Zee heeft Sterr gedroogt , Sulcken Zee etc. En mij maer van verr beooght, Verr uyt den Oosten , Komt sij eens ter Middagh-hooght 3o Denckt hoese mij sal roosten. Stercke Sterr, staet verder af, Stercke Sterr etc. Uw' medoogen valt te straff, 'T is niet te lijden 35 Dat die mij het leven gaf Het leven sou besnijden. Maer besnijdt mij 'tleven vrij Maer besnijdt etc. Stercke Sterr staet neven mij, 4o Verlies ick 'tleven Sulcken levend licht als ghij Sal licht niew leven geven. Vier, en meer als menschen-pijn Vier en meer etc. 45 Sullen all mijn wenschen zijn In uwe handen, Sterre brengt uw vier bij 'tmijn Het sal te heeter branden. vs. 23 gras K. a.: glas — vs. 29 sly* K. a. : ghy — vs. 33 medoogen K. a. : mededoogen — vs. 38 besnildt HS.: beneemt H. had in vs. 37 eerst beneenzt geschr even; hij veranderde bet, dock liet bij vergissing het woord in vs. 38 staan. hij veranderde bet, dock liet bij vergissing het woord in vs. 38 staan. 1627 176 Hoe ick heet en haester brand, so Hoe ick heet etc. Hoe ick min uw' plaester-hand Sal moeten derven. Dood, uw' vreesen zijn vermant Mijn leven is mijn sterven. Hag. 26. Ian. OP EEN S. VAN DIAMANTEN MIJ DOOR STERRE GESONDEN I). Welkom Sterren van mijn' Sterr; Sterren , die van Oosten herr En mij onbedreven Landen Komt gedreven in mijn' handen , 5 Maer gedreven door de hand Die u inde locht geplant En den Hemel heeft geschoncken; Daer ghij eerst met steene loncken Laegt en blickte laegh en loom to Door de dickte van den stroom. Roemt u niet der surer soenen Van den meulen, die u boenen En verminderende kost Meerderen van kracht en kost. 15 Daer en hebt ghij 't niet gekregen Dat u Kroonen overwegen En all t'onder-Maensche goed Met remedi helpen doet. Aen uw' Sterrheit hanght uw' waerde , 20 Die en gaf u Locht noch Aerde , Noch het water, noch het vier; Sterre dien den Hemel hier Half geleent heeft, half geschoncken, Om de Wereld op to proncken, 25 Als een dier dat sterven gaet, Met sijn doodelijck gewaed , Sterre die het all versterret Niet wat in haer tuyten werret Maer alleen de loncken naeckt 30 Van haer oogh dat voncken blaeckt, Sterre gaf u 't Sterre-wesen 1) K. b., I, 502. vs. 13 kost eerst : mart als in K. a. — vs. 17 all K. a.: sick — vs. i8 remedi K. a.: een toewicht — vs. 19 Sterrheit K. a.: sterckheyt — vs. 28 tuyten K. a.: K. a.: een toewicht — vs. 19 Sterrheit K. a.: sterckheyt — vs. 28 tuyten K. a.: tuynen K. b.: tuyten tuynen K. b.: tuyten 177 1627 Daer wij nu gelijck in lesen 'T vriendelicke met het schoon Rechten rijckdomm vande Goon. 35 Steenen stelt u dan te vreden Heeft de Steenheit wat geleden Met de Sterrheit is 'tgeboet En de schade ruym vergoedt. Sachticheit beduydt medooghen, 4o Dat's de geest van Sterres oogen ; Klaere kooltjens sonder roock , Eys-gelijck en ronder oock Dat's de print van Sterres Ooghen ; Droppeltjens die helder droogen , 45 Helder, als 'tgeslepen Ys Dat een' onbegrepen wijs' Stolt in d'onderaerdsche kranen, Dat's de stoff van Sterres Tranen. Weest dan Steenen droppeltjens , 5o Tranen, Ooghen-koppeltjens, Kolen , uytgestoockte voncken , Vlammen , onberoockte loncken , Brandigh Ys, bevrosen vier, Weest dan, Steenen, all wat hier 55 All wat erghens is te wesen, Noch en zijt ghij niet volpresen , Tot men u den Hemel thoont, Daer uw vierigh Maeghschapp woont. Sterren eens, en noch eens Sterren, 6o Daer mijn' ooghen in verwerren, Sterren, schoone borgherij Van een Hemeltjen als ghij. Sterren, dien mijn Sterr geleert heeft Dat sij op haer hert begeert heeft, 65 Dat sij van haer hert verkreegh Doe ick 'thaer voor 'tmijne kreegh, Sterren, eertyds steghe steenen , Nu gebuyghelick als teenen , Sterren daer de vriendlickheit 7o Ia, en Ia, en Ia in zeit , Sterren, Syde-sacht van wesen, En maer hard om trouw te wesen, Sterren, minder menighmael Dan de minste die de Sael vs. 45 als't K a : als — vs. 72 is in K. a. uitgevallen. In K. b. luidt die regel: Sterren uyt mijn' Sterr geresen , Sterren uyt mijn' Sterr geresen , Huygens' Ged., 12 1627 178 75 Vande Goden overmelcken, Schooner dan haer' Nectar-kelcken, Grooter in mijn gierigh oogh Dan de grootste daer om hoogh. Sterren steenen, Sterren ooghen, 8o Sterren trouw, , en voll medooghen, Na bij Sterren, Sterren verr, , Welkom Sterren als mijn' Sterr. Hag. 18. Febr. A DES YEULX. DE L'ESPAGNOL. Beaux yeulx, qui de dessous voz voiles Tirez des traicts si nompareilz, Vous estes peu pour des estoiles , Vous estes trop pour des soleilz. 5 Puis la chaleur ne scauroit faire Que des soleilz vous nous soyez , C'est le Soleil qui nous esclaire , Et c'est vous qui nous aveuglez. Fasse la clarte qu'on vous aime , 10 Vous n'estes point astres des coeurs , Vostre lumiere est A vous mesme, Les astres la tiennent d'ailleurs. Vous ne scauriez estre la Lune Sans faire tort A la beaute , 15 Qui dedans vous est tousiours une , Dans l'autre n'a rien d'arreste. Voyant voz forces innombrables Ie ne puis poures vous nommer, , Et voz richesses me sont fables 20 Qui ne faictes que desrober. Vous n'estes point faicts de la flame; Si vous n'en teniez moins que nous, Vous mettriez du feu dedans lame De celle qui en donne A tous. 25 Vous n'estes ni eaux ni fontaines , Quoy que parfois vous ruisseliez , 0 yeux qui allumez mes peines, Et jamais ne les esteignez. Vous n'estes ni des Cieulx de grace, 3o Ni des enfers de cruaute, Car les Cieux tiennent plus d'espace, Et les Enfers moins de clarte. Quoy que diuinitez cheries Vous n'estes point des Anges nez , 179 1627 35 Les Anges conseruent noz vies Et c'est vous qui les ruinez. Si ne vous dis-je pas des Diables , Quoy que vous tentiez jusqu'aux Dieux, Ceux tomberent miserables , 40 Et vous demeurez dans les Cieux. De vous nommer Dieux adorables C'est profaner la Deite , Vous voyant si inesbranslables A la priere et la pitie. 45 Mais la nature qui tout cree Crea tout quand vous fustes nez , N'y ayant chose au monde nιe Que n'estant point vous ne soyez. Amsteld. ult. (28) Feb. OP 'T GRAF VAN DE WEDUWE VANDEN GOUVERNEUR PAUL SAX, VAN EENEN STEEN VERLOST '). Vier kindren en een' Steen gebeurde 't mij te baren ; Maer 'tlaeste kinderbedd was 'tswaerste wedervaren , En 't laeste kind riep luydst , all was het stomm als steer : Noch sleepte ick 'tleven door soo sueren schip-breuck heen , 5 En berghden op die klipp drij halve jaren wesens ; Daermede voelden ick mijn' roll ten ende lesens , En lede minder smert in 'tscheiden uyt dit lijf, , Dan doe 't behouden werd Maer 't een was Gods bedrijt En 't ander Menschen werck. 'T een was beghinn van leven, 10 En 't ander een verlengh van voor de Dood te beven , Bedenckt hoe liever mij de Steen is van dit Graff Dan die mij langer dood in langer leven gaf. Amst. Mart. IN EFFIGIEM MEAM PAULLO ANTE NUPTIAS DEP1CTAM 2). Tabella , fare, quanta me vis gaudij Quanta obsidebat intus exultatio , 1) K. b., II, 146. In K. a. zijn aan den titel achter Steen nog de woorden door Meesters hulp toegevoegd. Paulus Pax, een Brabander, , heeft met den grootsten moed onder Willem I gestreden en is in 16o6 als gouverneur van Bergen op Zoom gestorven. De beroemde krijgsman en is in 16o6 als gouverneur van Bergen op Zoom gestorven. De beroemde krijgsman was gehuwd met Elisabeth Joachims; in 1621 wordt haar naam in eene akte genoemd (zie Navorseher, 1853, blz. 56). vs. 3 '1 laeste K. a.: 't jongste 2) M. D., 68. Ook in klad; het net bevindt zich bij de HSS. der Korenbloemen. Waarschijnlijk was H. in den winter van 1626 op 1627 door Lievens geschilderd; zie Dud-flatland, 1891, blz. 129. Dit portret schijnt verloren te zijn. 12* 1627 180 Cum pene Stellae victor, aut prorsus, meae Superne Stellas quotquot illucent Polo 5 Calcare visus, et triumpho proximus, Felicitatis argumenta to meae, Hoc frontis aequor, hunc alacri lumine Quietae mentis indicem, vultum bonum, Praebere iussi posterorum saeculo. TO Die, ante tempus, dic , ab aeuo principe Nil orbe Solem, nil deos beatius Vidisse Coelo, nil futurum utrolibet. Tace, Tabella, dixeris vel sic nihil. In Castris ad Groll. ult°. (3r) Iul. '). OP MIJN' SCHILDERIJE , KORTS VOOR MIJN' BRUYLOFT CEMAECKT 2). Spreeckt, Schilderij, en segt hoe grooten kracht van vreugden Mijn ingewand verheugden, Ten tijden als ick schier, off heel, verwinner werd Van mijner Sterren hert, 5 En docht van overvreugd ick trad op all' de Sterren Die om den Hemel werren, En hiet u tuygen van mijn vrolicke gemoet Aen d'eew die komen moet, Door dit gewackert oogh en voorhooft sonder vooren so Die sulcken hert behooren. Segt, dat voor d'eewen, noch van clatter eewen zijn Geen luck en was als 'tmijn, Seght datter boven Sonn, noch onder Maen, naer desen Geen mijns gelijck sal wesen. 15 Swijgt, Schilderij, en spreeckt veel liever niet van mij, 'T en komt toch all niet bij. Ibid. 2. Aug.ti 3). vs. 6 M. D.: Interpretes felicitatis — vs. 8 Quietae mentis klad en M. D.: Serenitatis — vs. 9 Praebere klad en M. D.: Transferre — vs. 11 Solem klad en M. D.: divas — deos klad en M. D.: suo — vs. 12 futurum klad en M. D.: videre 1) De datum staat onder het klad. 2) K. b., II, 523. Ook in klad, dat bij de Lat. gedichten is. In K. a. is de titel : Op mijn afbeelding korts voor mijnen Trou-dagh gemaeckt, uyt mijn Latijnsch , Op mijn afbeelding korts voor mijnen Trou-dagh gemaeckt, uyt mijn Latijnsch , Moment. desult. p. 68. Tabella, fare, quanta me vis gaudii. Het is eene vertaling van het vorige vers. vs. 16 loch klad : stock als in K. a. 3) De datum staat onder het klad. 181 1627 NOCH OP DE SELVE I). Schilder, 'tquam soo wel te pass, Recht eer dat ick Sterre was r(Schrickt niet, 'k sal u haest ontwerren,i L Hoe ick kost en most versterren , 5 Sterre was ick, met als Sij Haer verruylde tegen mij) Mijn' gedaente nae te trachten. Zedert waer 't de kracht verkrachten Van de verw , die pass een mann to Mans gelijck verschaeuwen kan. Ja, ick gheve dat mijn' vreugden Maer mijn aengesicht verheugden, Vreugden, daervan in mijn' Ziel D'eerste met mijn Sterre viel: 15 Noch en waer met dat vermaken Mijn gesicht niet nae te maken. Sterre leent het sulcken licht batter alle verw voor swicht. Schilder, 'twaer nu veel te spade; 20 Mijn besitt is sonder gade, Soo mijn' vreugden sonder paer, En daer treckt het aensicht naer. Voor Groll den Ten. Aug.ti 2). OP P. C. HOOFTS HENRICK DE GROOTE 3). 'T berouwt mij van eertijds; 'kbeklage mijn onthouwen, En wenschte 'tLely-loof en waer' mij noyt ontvouwen, 'Tnaest-jongste Lelij-loof, dat op de blancke bla'en 'T laurierighe bedrijf van Henrick heeft gela'en. 1) K. b., I, 5o4. Ook in klad, met den titel: Noch op mijn Schilderije. In K. a : Op mijn Afbeeldingh, karts voor nzijnen Trouwdagh. Op mijn Afbeeldingh, karts voor nzijnen Trouwdagh. vs. 3 en 4 niet in het HS., maar eerst in K. a. — vs. 5 was K. a : wierd 2) Het klad heeft den datum: 6°. 1627 ad Grollam. Dat moet echter eene vergissing zijn , daar de Prins eerst den 2osten Juli voor Grol kwam (zie Dagboek, blz. 12). blz. 12). 3) K. b., I, 492. In K. a. luidt de titel : Hoops Historie van Henrick de Groote, in K. b.: Op de Heere Hoofts Historie van Henrick de Groote. Het vers is voor het in K. b.: Op de Heere Hoofts Historie van Henrick de Groote. Het vers is voor het eerst gedrukt achter: I. V. Vondelens Verovering van Grol, door Frederick Henrick, eerst gedrukt achter: I. V. Vondelens Verovering van Grol, door Frederick Henrick, Prince van Oranje. Nock sommiger gedichten op de selve stof. Devs nobis haec otia Prince van Oranje. Nock sommiger gedichten op de selve stof. Devs nobis haec otia facit. (Vigtet: Indefessys agenda.) Amsterdam, Ghedruckt by VVillem 7ansz Blaeu, facit. (Vigtet: Indefessys agenda.) Amsterdam, Ghedruckt by VVillem 7ansz Blaeu, op 't Water in den gulden Sonnewijser, , MDCXXVII, blz. 24. Hooft's Henrik de Groote had in het voorjaar van 1626 het licht gezien. 1627 182 5 Soo hadd ick, ongebuckt, soo hadd ick, ongebogen Nae 'tlaegher woorden-peil van platte penne-toghen, De geensgelijcke Print van uwen Sonder-gae' Soo verr de Sonne rijst tot waer sij onder gae Eerst overend gevatt; noyt Henrick min begrepen to Dan of hij Henrick waer ; mijn ooghe noyt benepen Om 't Hemel-aerdigh saed te vinden onder 'tvolck , Om Henrick oyt soo laegh te soecken als een' wolck: Maer, ve'er en vlucht-gemeen met uw' verheven toonen, De toppen van sijn' eer beklommen daer sij woonen, 15 En door uw' fixe penn dat seggen en dat doen Sien rijmen over een, als voet en leest en schoen. Noch wensch ick averechts; en dat berouw berouwt mij; Hooft-schrijver van mijn Land, uw' waerde wederhouwt mij, De waerde van die penn, die mij ten twijffel stelt 20 Off Henrick meer verdient of die hem soo vertelt. 'Kvergaep mij aen den treck van 'tschilderen soo gierigh Dat mijn Gedencke klaegt mijn oogh was veel te vierigh, Mijn opmerck veel te koel. De NoOt verleidt mijn oor Soo, dat ick naer den Sinn maer stuxgewijz en hoor. 25 Vergeeft hem, Groote vorst, ghij hebt hem danck te weten Die soo veel arbeids heeft op uwen roem gesleten; Maer nu de tijd uw doen met v begraven heeft En uw rapier alleen in dese penn herleeft, Hij deelt diep in uw' eer, die soo veel groote daden 3o Sluyt in soo weinighe soo kostelicke bladen; Ia, springt de reden van de Wiss-konst niet te kort, 'T begrijpende is wat meer dan dat begrepen wordt. Ad Groll. 7°. Aug.ti NOCH OP HET SELVE BOECK I). Waerom en leeft ghij niet Cornelis groote Swijger, , En segger, en besiet der vorsten opper-krijger Op uw's gelijck een' veer ten eigen hemel gaen? Of waerom, waerde Penn, en quaemt ghij niet ter baen 5 Doe Roomens hoogste vloed en voor-Ebb was te melden, vs To ooghe K. a.: oogen — vs. 19 ten K. b.: in — vs. 23 K. a.: loon — vs. 29 Hej deelt K. a.: Deelt by 1) K. b., II, 145. In K. a. is de titel : Op P. C. Hoofts Ilistorie van Henrick de Groote. Op hetzelfde blad als de beide gedichten staat het klad van een briefje, dat 7 Aug. door H. is geschreven en in Hooft's Brieven, I, 3or, , is opgenomen. vs. I Cornelis K. a.: oud Roomsche 183 1627 En maeckte Swijger stomm, die 't t'samen soo vertelden Dat all 'tvertellen stomm voor sijn vertellen staet? Maer dit's misrekening; en, sien wij opden Staet, Wij hebben 't ons gebreck : Eens waren wij beladen To Waermede t' effenen de menighe weldaden Van Henriks hooghe hulp ter nood-stond ingehaelt; Nu heeft een Penn von op soo veel geweers betaelt. Ad Groll. 9°. Aug. IN I. VALLENSIS PRINCIPIS MEI MEDICI PRIMARIJ DE RERUM INCONSTANTIA VERSUS MIHI INSCRIPTOS I). Perpetuos rerum fluctus, uicinaque summis Infima, et haec imo nescia stare loco, Si quis adhuc , ignara sui praecordia gestans , Nescit, et alternas hactenus ire vices : 5 Helleborum, ant istos iubeam potare furentem Versiculos, Medicae munus utrumque manus. Mox reliquum supplebit Iber, fassurus et ille Posse quid alternos in sua fata dies, Atque aliquem elatae casum succedere sorti, io Atque aliquid Grolld mains adire necem. Tu tamen hac ignosce tenus, doctissime rerum Arbiter, est quod te dedocuisse velim. Tempora temporibus succedant, arma triumphis Altera, laetitiae proximus ito dolor; 15 Omnia fortunae perimat rigor, omnia tollat Gratia , sors istam nesciat ulla rotam. Do tibi me Constanter, et hic, me sospite, semper Vnus amor quo te prosequor unus erit. 15°. Aug. Ad Groll. 1) M. D., 66. Daar staat in den titel niet mei maar Auriaci. Jacobus Vallensis, nit het Delftsche geslacht Van Dalen , is „eerste medicyn" geweest van Maurits en later van Frederik Hendrik. In 1617 werd zijn portret door Pieter van Maurits en later van Frederik Hendrik. In 1617 werd zijn portret door Pieter van Mierevelt geschilderd op het anatomiestuk , dat in het Ziekenhuis te Delft hangt. Portretten van hem en zijne vrouw, , in 1639 door denzelfden schilder vervaardigd , bevinden zich te Amsterdam in eene particuliere verzameling. (Mededeeling van den Heer E. W. Moes.) Hij is gehuwd geweest met Margaretha van Clootwyck , stierf den I4den Febr. 1644 en is in de Oude Kerk te Delft begraven (Navorscher, V, 200). Vallensis heeft Lat. gedichten geschreven (vgl. A Catalogue of . . . . unpublished Manuscript Historical Documents . . . . which will be sold by auction, by Mr. Sotheby, . . . May 30, 1825 . . . . blz. 51) en is een tijd lang H.'s medicus geweest, zooals blijkt nit een brief van dezen van 12 Jan. 1630 (Epist. Lat.). In marg. bij vs. lo: Cujus in obsidione turn versabamur. 1627 184 SUR LE SIEGE DE GROL /). La Terre faict pour nous; le gazon des bruijeres Seconde les effects de noz iustes prieres ; Ce pals, desgouste de tant porter les paz Du superbe Maran , fauorise d'en bas 5 L'effort de noz trauaux , et par tout volontaire , S'esleue , s'applanist , se despouille , se serre Pour mieux nous enserrer; se contente d'ouurir Le ventre , pour auoir l'honneur de nous couurir. L'eau , jalouse a par soy d'une si belle enuie , o Se preste a tous debuoirs , nous presse , nous conuie D'accourrir au fosse qu'elle vient de quitter, Pour nous donner passage , ou pour nous l'apprester. Le feu, plus viste encor que ni l'eau ni la Terre S'offre a mille moyens qu'il a de nous complaire , x5 Et, si ce n'est assez d'enuoyer noz bouletz , Il s'emporte soy mesme a de plus grands effetz. L'Air adresse le coup d'un mousquet d'auanture , Pour nous gratifier de l'heureuse blessure D'un porteur innocent, destine a voler 20 Ou jamais Espagnol ne pourra plus aller. Grolle , qu'attens tu plus? Si nature conspire A te faire ober, , n'estce pas pour te dire Qu'apres tant d'ennemiz , pourette , que tu as, Vn cinquiesme element ne te sauueroit pas? r8. Augusti. GULIELMUS NASSAVIUS N. AD GROLLAM CAESUS 2). Nassauium germen , nativa Parentis imago Mauritij , ad venerem natus et arma puer, , 1) Ook in klad. Gedrukt achter L V. Vondelens Verovering van Grol, 1627, blz. 3o. Den 2osten Juli kwam de Prins voor Grol; de bolwerken werden ondermijnd en den iSden Aug. sprong de eerste mijn en werd er storm geloopen. Den volgenden dag gaf de stad zich over. vs. 5 L'efort in druk: L'efect — vs. 7 enserrer in druk: enterrer 2) M. D., 69. Voor het eerst gedrukt achter V. Vondelens Verovering van Grol , 1629, blz. 29, met den titel: In obitum Wilhelmi Nassouii. Zie over Willem van Nassau blz. 545. Hij sneuvelde den i8den Aug., juist 136 dagen na zijn huwelijk (zie Dagb. , 12). Er werd storm geloopen op de stad; de graaf van Nassau beyond zich in de loopgraven en werd „deur sijn wang of koonen in 't Hooft gheschoten: soo als hy sich bloot gaf ende op de Stadt wilde sien. So dat hy terstont van boven neer doot ter aerden stortede en noyt meer sprak." (Aitzema, II, 425). Aan zijne vrouw Anna van der Noot (zie I, blz. 300) had hij een ruim jaargeld vermaakt (vgl. Schinkel, Bijdrage tot de kennis van het karakter van Constantyn Huygens , blz. 84 vs. 1 nativa als in M. D.; Isle uitg.: rediviva — vs. 2 ad venerem natus et arma Auer, als in M. D.; Iste uitg.: solo gene Parente minor, — venerem M. D.: Charites 185 1627 Ut nihil inuenit Patruo quod Grolla negaret, Iamque daret victas pene subacta manus. 5 Ilicet, haec patrio, prima haec vindicta sepulchro Defuit, hac partim debitor ipse fui; Nec magis hanc possint rapere opportuna juuentam Nec minus inuito claudere fata diem : Euge, feri me quisquis eris, felicior hora to Non sequitur, propera, dixit, et occubuit. Ad Groll. 20°. Aug.tt OP DE DOORSCHOTEN KERCK TE GROLL 1). Drij kogels en noch drij, en mogelick noch andren Ontvoerden dit gewelf 'thellheilighe gewaed; De steene moolicken verpletterden malkandren, Zijn wree' mirakelen daer Sant op Heiligh slaet) 5 St. Pieter quam om laegh; de Paep en hadd noyt ooghen Van 'tswaerd dat met hem quam; Oh, docht hij , oh, ick wedd Het korsel hooft komt mij ten ooren toe gevlogen, Voordat ick op sijn' Heer mijn' tanden stae en wett. Met sulcken donderbuij sloegh 's Heeren woord daer binnen. o Dunckt ijemand van dit werck , 'twas averechts bestaen Het stichten van Gods Kerck in 'tbreken to beginnen , Segt, Beeldenstormerij most voor de Preke gaen. Ad Groll. 23. Aug.tl 2). IOSEPHI HALLIJ OBSERVATIONUM PRIMA, A VERSIONE, QUAE SEQUITUR, GALLICA LATINE RAPTIM REDDITA IN EJUSDEM VALLENSIS GRATIAM 3). Protinus ut cecidit , lachrimarum exaruit humor; Nascitur et petit hand segnius ipse dolor. vs. 3 Patruo quad Grolla negaret, als in M. D.; Iste uitg.: reliquum victricibus armis, — vs. 4 pene subacta als in M. D.; iste uitg : dedita Grolla — vs. 5 prima als in M. D.; iste uitg.: sola — vs. To sequitur als in M D.; iste uitg.: superest 1) K. b., II, 146. Ook in klad, met bet opschrift : De kerck van Grail. Voor het t 1) K. b., II, 146. Ook in klad, met bet opschrift : De kerck van Grail. Voor het eerst gedrukt achter I. V. Vondelens Verovering van Grol, 1627, blz. 31. In het werk van Grotius , Grollae Obsidio cum annexis Anna CID DC XXVII. Amstelredami Apia Gvilielmvm Blavw. MDC.XXIX, wordt evenmin van dit feit melding gemaakt als in andere bronnen, die mij ten dienste stonden. vs. 2 'thellheilighe klad en K. a.: 't schijn heilighe — vs. to 't was klad en Iste uitg.: 't zij K. a.: 't was 2) De datum staat onder het klad. 3) M. D., 67, met den titel: Iosephi Hallii pi arum Observationum prima, e version , Latine raptim reddita, in ejusdem Vallensis gratiam. De Fransche vertaling naar Hall is in het HS. van H. aan dit Lat. vers toegevoegd. Joseph Hall (1574-1656), bisschop van Norwich, heeft behalve een bundel satiren vele prozawerken geschreven. Waarschijnlijk is in H.'s vers sprake van de Contempla- tions upon the Principal Passages of the History of the New Testament in de jaren 1612-1615 door Hall uitgegeven. vs. i Protinus M. D.: Quam primum 1627 186 Inuenias qui plorantem soletur amicum , Inuenias crudo vulnere qui det opem. 5 Vanescat vis prima mali , deferveat ardor; Vix risum illa tui lingua miserta tenet. Non tam parua pias perimunt momenta querelas , Nullius non est temporis iste dolor. Et si lapsa , Deo restant praesentia , cuius , ro Quem damus huic, nequeat temporis esse dolor? Qui trito saliunt gemitus de pectore , nullum Hi Iuuenem, nullum dedecuere Senem. Felices lachrimae , quas tempestiva juuentus Cum dederit , nunquam seras nulla dabit ! Raptim ad Grollam 30. Aug. AD VALLENSEM, PRAEMISSOS VERSICULOS NIMIUM LAUDANTEM I). Siccine praecoctum calamo pariente Poema , Esse aliquid promptum credis , Amice , melos ? Nec memor es veteri vatum placuisse magistro , Rem bene praeuisam commoda verba sequi ? 5 Iudice me, laus est omni indignissima Lauro Alterius nostris verba ligare modis. Alterius vaenum partus dare, nobile furtum Fingere et hac plagij dissimulare notam. Nempe , sit hoc laudi cuiquam quod inunxerit auro ro Quas Medico sumam to praeeunte pilas ? Ad Groll. I°. Septemb. AD EUNDEM, OPERAE PRETIUM NON ESSE LATINAE VERSION' OBSERVATIONUM HALLIJ VACARE 2). Barbara Roma sibi est ; patra suus exulat illy Ciuis , et, ut linguas perputo , rara domi est. Et Bataui sudamus adhuc sudore Latino? Quo tibi , quo mihi tam vanus , amice , labor? 5 Quae patriae grauis et patrio dedit ore Britannus, Esto , sibi Gallus, vel sibi Belga dato : Egregiam hic laudem feret , hic pietatis honorem , Grande operae pretium constat huic et huic. Scilicet est Gallas inter quae , interprete Gallo, TO Quae Batauo in Batauis imbibat ista nurus ; Quae Latij sermonis opem vel casta requirat , vs. 9 Et M. D.: Quin — vs. 14 seras nulla eerst: sera senecta als in M. D. I) M. D., 67. 2) M. D., 68. De titel was eerst: Ad Vallensem. Sacra: los. Hallij Observations latine reddendas non esse. In M. D. staat in plaats van esse: videri en is vO6r latine reddendas non esse. In M. D. staat in plaats van esse: videri en is vO6r observationum het woord tiarum ingevoegd. observationum het woord tiarum ingevoegd. 187 1627 Vel pia, vix ullam terra Latina ferat. I nunc, ut veterum placeas vernaculus umbris , Italiae dudum barbara plectra moue. 15 Roma, caput rerum, non si Romana resurgas , Iamque tuo discas cum Cicerone loqui , Cum Cicerone loquar, , quo tam pia verba resciscas , Verba nec Italice nunc habitura fidem. Ad Groll. 7°. 7b. (Sept.) OP P. C. HOOFTS SONNET OVER 'TVEROVEREN VAN GROLL, BIJ HEM AEN EEN ZEER BEEN SITTENDE GEMAECKT, EN MIJ TOEGESONDEN I). Hooft grolden op Madrid, als Frederijck op Groll d6; En 'tvier most ergens uyt, off ijever at hem op ; Het mijdde noch sijn' tong en all te waerden kopp , En schoot sich in een been , daer 'tvell en vleesch ontstolde. 5 Der Musen helder hooft , dien Phaethon ontrolde , Geragher na dien damp als na den hemel-dropp , Ontstack een' steile strael ; die tilden hem ten topp ; Daer sprong de vier-vonck uyt die dus sijn penn vervolde ; Die penn gera eckte in brand ; die brand sloegh in 'tpapier ; I o Van die papiere vlamm ontmoette mij tot hier En 'tluchterlaghe licht en 'treucke-ruchtigh roocken Mijn stroye herssenen ontfonckten wel terstond , En wenschten haer huijs oock soo schoon te branden stond ; Maer 'twas te vochten stroo om meer dan dus te smoocken. 13. 7b. (Sept.) ad Groll. IN EFFIGIEM HENRICI 4. GALLIAE REGIS. Victorem talis decuit dementia vultum , Clemens, inuictum talis reuerentia Regem. Hij most'er soo uyt sien , soo minnelick , soo straff 2) , Die overal verwonn en overall vergaf. Ad Groll. 16. 7b. (Sept.) vs. 15 caput rerum M. D.: strifes falsi — vs. 17 tam—resriscas M. D.: te—docerem 1) K. b., II, 145. Voor bet eerst gedrukt achter I. V. Vondelens Verovering van Gra. 1627, biz. 27, met den titel: op 't Sonnet van den Ileere Drossaert Hooft, over 't veroveren van Grol. over 't veroveren van Grol. Hooft had het gedicht Aen den Spanjaerdt, op 't veroveren van Grol (zie Gedichten, I, 302) geschreven en het den 7den Sept. naar Grol aan Jacob Wytz gezonden (vgl. I, 302) geschreven en het den 7den Sept. naar Grol aan Jacob Wytz gezonden (vgl. Hooft's Brieven, I, 304). Een tweede sonnet, Op 't rymen van den Heere Constantyn Hnighens, in 't Leger voor Grol (Gedirhten, t. p.) zond hij dienzelfden dag nan Huygens (vgl. Hooft's Brieven, I, 305). 2) Het versje staat op hetzelfde blad als het vorige bij de Latijnsche gedichten. 1627 188 IN SECUNDAS NUPTIAS P. C. HOOFDIJ ET LEONORAE HELLEMANS l). Desierat superesse sibi vernacula Pindi Gloria, naturae summa petentis opus, Hoofdius, in Batauis ignoti mysta cothurni, Qui novus augustum prodidit autor epos. 5 Desierat, facilesque Deos experta roganti Egregia dudum prole beata domus, Orba requirebat tanti qui nominis haeres Redderet ingenio tantus et ore Patrem; Ipse, quod injungi potuit, fortuna, peractum est, 10 Qua, jubeas hominem sorte fuisse fui, Te quoque passus, ait: Fecisti laeta maritum, Laetior Erpenia de genitrice Patrem; Restat utrimque nihil; privasti dura maritum Conjuge, privasti perfida prole Patrem. 15 Una diem clausura dies extrema dierum est, Hactenus officio defuit illa meo; Hanc quoque, si factum Coelo, patriaeque tibique Sic satis est, Batavum quo decet ore, feram. Parce viris, occide senem, praevertimus annos 20 Ingenio, senium prima juuenta fuit. Risit Amor, referamque faces face, dixit, eadem , Facte senex alijs jam juuenesce mihi. Reddo vicem natura; yin canescere frondem Passa, fer aestiuos cana redire dies. 25 Cum dicto Leonora novae socianda Iuuentae Adstitit; in dextras vincula jecit amor. Iecerat haec in corda prius, nec soluitor unquam, Addiderat, quae nec soluere fata velim, Addimus hoc omnes; et, vive beata secundum 30 Copula, et in priscas ito perita vices: Siue prior placuit, potent prior iste videri Nexus, et hoc vita est posse priore frui, Siue piget viduas inter duo gaudia noctes Taediaque algentis commemorasse thori, 35 (Frustra commemores quae, si praesentia fingas, 1) M. D., 8. Daar zijn aan den titel achter Hooldij nog de woorden Satrapae Mudensis toegevoegd. In Juni 1624 had Hooft zijne vrouw, , Christina van Erp, verloren. Den 3den Nov. 1627 werd hij to Amsterdam weder in huwelijk ingeteekend met „Leonora Helmans van 1627 werd hij to Amsterdam weder in huwelijk ingeteekend met „Leonora Helmans van Hamborgh wed : van bathista Berthelot won. tot Sevenbergen." Den 3osten Nov. werd Hamborgh wed : van bathista Berthelot won. tot Sevenbergen." Den 3osten Nov. werd het huwelijk voltrokken. (Zie Mr. A. D. de Vries Az. in het Hooft-nommer van het huwelijk voltrokken. (Zie Mr. A. D. de Vries Az. in het Hooft-nommer van Eigen Haard, 1881, blz. ICI, II). VS. 2 summa petentis HS. eerst : se superantis — vs. 5 roganti M. D.: precanti — vs. 22 alijs M. D.: Coelo vs. 22 alijs M. D.: Coelo 189 1627 Nec nisi ficta velis, nec memorata leues) Est ubi dispungat lapsos male Cynthia Soles, Iste tui quo sis nescia lectus habet: Hic age quad Patriae est, haeredem poscimus omnes, 40 Hoofdiolum vati da bene nupta tuo, Qui sublime tener quiddam balbutiat infans, Et patrium indocto vagiat ore melos. Sic Hoofdi, sic facta parens Leonora, secundam Viue, nec inueniat tertia vita locum. Hag. 240. 9b. (Nov.) AD I. BROSTERHUSIUM , CUM HORTUM FLORIDUM PERENNEM PRAESCRIPSISSET 1). Nec ver perpetuum, nec erudita Brumae tempora, nec tepor Decembri Aestiuo placet insolentis umbrae. Lucullos tegat illa, peruicaces 5 Naturae dominos, sui impotentes, Quos nil fata sibi negare passos Taedet fertilitatis incoactae. Me numquam similis dies diei, Me rerum rota, me vicissitudo I0 Arentis capit et virentis horti. Turn to me capis, hortule hortulorum Quondam de numero feraciorum Intra praediolum future nostrum, Tu me, Stella, capis; nec occupato 15 Tam dulci vacat hortulo , hortulorum Curam arcessere vel feraciorum. Si rides , miserere , Brosterhusi. Neu me, per Venerem Cupidinumque Quot non millia pyxidi Sabaeae 20 Includas , reuerende Mijropola, Dud desere sub necessitate : Quin da, da, bone, da, perenne quo non Hic hortus vireat sed hortulanus. Hag. re. rob. (Dec.) 1) M. D., 69. Den 7den Sept. had Brosterhuisen aan H. het volgende briefje geschreven (het HS. is op de Leidsche Bibliotheek): „Voyci dequoy fournir a vos parterres en toute saison, mesmement en hyver pendant les grandes neiges et aspres gelees; car alors les parois, portails, pilliers, pyramides etc. faictes des plantes tousiours vertes auront leur grace. les hyvers plus doux vous porteront abondance de flews. je n'ay marque leur grace. les hyvers plus doux vous porteront abondance de flews. je n'ay marque que les noms des genres, les especes y doivent estre comprises. it y en a beaucoup d'autres, mais elles tiennent rang de medicines. tout cecy n'est dedie qu'aux bouquets et couronnes. Adieu," etc. i628 190 GRAFSCHRIFT , UYT HET ENGELSCH VAN BENJ: JOHNSON I). Met niet een traentjen meer en will ick dij verstooren, Vriend, geern-gemelde vriend, die maer gaest wat to voren Daer 't all heen volgen moet dat hier van leven weet. Soo wacht ick mijn Wanneer, en maeck mijn Hoe gereed. 5 En, gunt mij God een Hoe en een Wanneer als 't dijn , Die dan mijn graf beschreidt en kan mijn vriend niet zijn. 20. Ian. AEN DE HEER CONSTANTIJN HUIGHENS, RIDDER, ETC. 2). 'T gemijmer op 't verlies van onbestede daeghen , Gespilt aen lichte vracht van Venus matte waeg-hen, Brengt my green quellingh aen. Al dat verloren is, Dat stet ick by het geen dat noijt geboren is. 5 Ick weal wel dat het iongst van mijn volwassen iaeren Sich licht vergeten host, dock lichter weer bedaeren; En dat mijn leven niet zoo el en of en liep-, Dat naafi mijn oordeel mist' en in 't verkiesen sliep: Dock 't quaet dat teijckent min in redelijcke zielen, I0 Als d' aarent in de lucht, en in de zee de kielen; Indian ick oft verkoos de zonden voor het god, Bet was maer sluijmeringh, en setten nimmer bloat. Geen nae-smaeck van het quad en bleef in min gedachten , Als die tot baecke diend' om mij voortaen le wachten. 15 Dan dat en baerde my noijt quellingh: maer ick vrees, Indien my iet mistont dat u dat iemant wees. Ick vreese datmen my voor u heeft afg-eschildert, Al of ick was veraart en eenemael verwilderl. En 't missen van uw gunst dat leijdt my op de ken 20 Soo swaer, , als van de tof van onbesproocken ze'en. Maer, , waerde Vrient , ick swear ick wacht my voor, ,quaewennis , Min Reden struijckelt wel, maer komt weer haest tot kennis. 1) K. b. , II , 523. Naar Ben Jonson's epigram XXXIII, To the same (nl. Sir John Roe), dat aldus begint : „I'll not offend thee with a vain tear more" (zie The works of Ben dat aldus begint : „I'll not offend thee with a vain tear more" (zie The works of Ben 7onson with notes, critial and explanatory, and a biographical memoir By William Gifford edited by Lt. Col. Francis Cunningham. London: Chatto and Windus . . . . dl. III, blz. 231). vs. I will K. a.: sal 2) Het HS. is bij No. LIXb. Het gedicht is eigenlijk een brief; op het adres teekende H. aan 13. Feb. 28. Hag. Het gedicht is uitgegeven door Dr. N. Beets, Nieuwe verscheidenheden meest op letterkundig gebied. 2de stuk. Haarlem, De erven F. Bohn, 189o, blz. 247. 191 1628 Ick was not zoo verzeifit in 's levens woeste zee, Of wenden 't weer te rugh eer dat ick schipbreuck lee'. 25 Min ziel is wat te weeck, en wee/ sick licht te passen Op ander' linden aert, iae schijnt 'er nae te wassen; 'T geselschap te geval zoo deed ick dickwils met', Met weijnich onderscheilts , ha geen een ander dee. Maer, laes! wel rum soo traegh bevind ick noch mijn krachten 3o Als ick een ander soeck in deuchden nae le trachten; Dan 'I is al vroom gestreen, die spoor hout in sin ieucht, In desen dorren tit en winter van de deucht. Men viert sick nu den loom tot datmen inde gront leijt, Tot spillinghe van eer, van gelt, en van gesontheijt; 35 En krijgt den rouwen hoop maer iemant in 't gedrangh, Eer datmen 't wert gewaer zoo gaetmen haer gangh. Men troost sick met de luij, en soeckt het te bedecken Met desen rijcken oegst, en overvloet van gecken. Dit is nu zoo de still. le weijg'ren is het Broom, 4o En die niet me en doe/ en houtmen niet voor vroom. Maer, vrient ick zoeck niet meer min handel te bekleeden Met siecten van ons' eeuw' en afgedwaelde zeden. Ick ben het mallen wars, en vind Keen grooter vreuchl, Als een vernoechde ziel in oeffeningh van deucht. 45 Onledigh' eensaemheijt die kan my bet verheughen, Als 't vroolijckste gelach van lug die niet en deughen; Maer overschol van tilt verdrijf ick noel alleen, Ick spreeck min lust maer aen, zoo zijn wy met ons tween. De luijheijt nu te langh pluijmstrijckster van min sinnen, 5o Sal op min ledichajt not zoo veel voordeels winnen, Als doen min laffe ziel by nae verovert was Van 't toverend' gesicht dat min gemoet belas. Ick voel, ick voel alree' veranderingh van leven, Min sinnen g-rijpen mod, en derven haer beg-even 55 Op 't heijlsaem' enghe padt dat ons ten Hemel leijdt , En geen zoo wulpsche lust die my te rugghe Ick kan de korle vreucht des weerelts wel vergeten , Maer quaelijck datmen u main feijlen heeft doen weten: Want dat ick u geviel is al mijn hovaerdij, 6o En die my dat benijt, misgun' my 't leven vrij. Doch 'k vond uw goede wil zoo los noyt in 't verkiesen, Dat van zoo kleijnen rip' de wortel uijt zou vriesen; Oock wacht ick meerder Kunst uijt 't vonnis van een vrient, Als wel uw dienaer lofs met tilt gedicht verdient. •JvanderBurgh. uijt Aernhem desen 30n Ian.r 1628 192 ANTWOORD I). Zijnder kladders komen loopen Die mij sulcken Schilderij Van u sochten te verkoopen , VanderBurgh, ick zeide'r bij, 5 'Tis van Mierevelds pinceel niet, Noch van Ravesteins palett, Maer een Copiist die scheel siet Heeft hem, slinx, soo of gesett. 'K ken de tronie van sijn Ziel wel: ro Staetse nu en dan wat loss; Geen goed rijder, hij en viel wel En betaelde 't met een blos. Maer die vlamme van sijn wesen Nam noyt meester voorden mann , 15 'Tmoet de grond van 'tschepsel wesen Daermen staet op maken kan. Soo verdedigh ick de schaduw Daerm' uw' deughden in verwerrt; Sorght voort selver wat; het gaet u zo Aen de Ziel, als mij aen 'thert. Wat de Deughd is, en haer' looning Waer' u nu te laet geleert, All van uyt de Leidsche Wooning Quaemt ghij met die less vereert. 25 Maer uyt dese Schilderijkens Komt u een vermaen te baet: 'Ksegg daer is niet veel gelijckens Tuschen uw en haer gelaet; Soo ghij u en mij oyt minden, 3o Doet soo veel voor beide nu, Laet ons geen gelijcken vinden Tuschen haer gelaet en t'uw. Hag. 14. Feb. SUR LA MORT D'UN DE MES CHEVAUX 2). I'estoy cheual de pas, et des bons d'icij bas: Comment s'estonne-on si j'ay passe le pas? 1) K. b., II, 146. Het HS. is bij No. LIXb , op hetzelfde blad als het vers van Van der Burgh. Bij de HSS. der Korenbloemen is een ander HS. van dit gedicht , dat oorspronkelijk tot titel had : Antwoord aen VanderBurgh, daarna : Antwoord aen een vriend vreesende gelastert te spn. In K. a. is de titel : Troost en Raed aen een' Vrient , vreesende gelastert te zijn. vreesende gelastert te zijn. vs. 4 VanderBurgh ander HS.: Christen vriend als in K. a. — vs. 9 de tronie K. a.: het aensicht — vs. 10 Staetse K. a.: Staet het — vs. 32 't uw K. a.: uw 2) Al de versjes op dit onderwerp staan op een blad bij de Fransche gedichten. 193 1628 Jck stierf, all passelick gevoordert in mijn pas; Soo werd' ick t'samen wel en qualicken te pas. Jck leerden over tre'en, maer leerde noch daerbij De dood noyt over tre'en ; Soo trad sij over mij. Passant, je passay bien plus viste que to passes; Si me passa la mort d'un pas de passe-passe. Jck leerden overslaen , maer in mijn' eerste slagen Sloegh Doots-slagh over mij. Dat's qualick overslagen. De bien passer, Passant, je vins a mieux passer, Mais de passer tres-bien j'apprins tres-passer. Ghij zijt een Passer, mensch, niet meer als van twee beenen; Siet toe; jck wasser een van vier, en legh daer henen. Pas quam ick op mijn' pas om op te moeten passen, Pas schreef de dood mijn Pas; hoe kon sij 't beter passen ? I'ay emble cent escuz A mon maistre; et me semble l'aage de quatre ans c'est fort bien alle l'amble. Mijn meester leerde mij een' all te slechten pas; Jck paste noch, waer 't pas geweest en wederpas. Que crois-tu qui me vois teste et ventre si bas, Me passeraij ie pas du plaisir de mon pas? Adieu auoine et foin, et tons meilleurs appaz, 1e ne regrette pas mon repas pour mes Paz. Non ti marauigliar se gia. Terra m'inserra Che m'insegnasti sol it passo Terr' a Terra. Hag. Aprili. Tandis que des Francois l'effroyable machine ') D'un trauail sans repos s'enleue jusqu'au Cieulx, ',Infernal ennemy de la ronde machine Eslanca dessur eux le venin de ses yeulx. 1) Het versje is niet gedateerd. vs. 3 eerst: L'jnfernal abuseur de la bantZ Divine Huygens' Ged., II. 13 1628 194 DE BARLAEI POEMATIS IN VENETORUM LAZARETTO AD EXPIATIONEM QUADRAGESIMALEM DETENTIS 1). Quis pudor est Bataul de libertate triumphum Ducere funestae claustra nefanda domus ! Iudice me, Venetum claudat Lasaretta Senatum , Purpuraque in cippos intret iniqua suos, 5 Purpura , nil meritas adigens in vincula Musas , Vincula, si terrae non adeunda Dijs , Nec folijs adeunda tuis , dignissime Praeco , sub infanda compede facte nocens. Ite Patres, sacrae spirant e vatibus aurae, To Ite, sacro-sanum praecinit iste melos; Carmina, tam nocuum nulla redolentia virus Quam media, Phoebi Patris arata manu. Ite, Patres, fassique luem juga vestra subite : Sanctior admiss.1 Pallade facta domus 15 Hellebori impletura vicem est, et sanior hospes Hospitibus Medicam conferet intus opem. Nonnullis poterit Pindus Lasaretta videri , Nonnullis poterit Gyrgathus ingenijs. Tanti erit imprudens de libertate Bataid 20 Consilium , tanti nos habuisse reos. Hagae febricitans. 3°. Iun. 2). SPEELREISE BEGOST IN IUNIO 1628 3). Door Delfschen Donderdagh , het weerspel vande Mert , Berolden wij de kleij en 'tRotterdammer herdt ; 1) M. D. , t i ; daar staan in den titel achter Lazaretto de woorden ob byssina ligamenta en achteraan bet woord Iocvs. Ook in kiad, dat op hetzelfde papier is geschreven. In Maart had Barlaeus een bundel Latijnsche gedichten uitgegeven en present- exemplaren rondgezonden. In Venetic moest zulk een exemplaar wegens den band, waarin het gebonden was, 40 dagen lang quarantaine houden. Barlaeus richtte daar- over tot den Venetiaanschen edelman Molino het versa.... Querela, de Pamatum over tot den Venetiaanschen edelman Molino het versa.... Querela, de Pamatum meorum libello, cum ob fila serica contagii suspectus, in Lazaretto apud lentos detineretur (Poem., 1655, I, 40). Zie hierover Oud-Holland, 1886, blz. 187-189. vs. 3 claudat kiad en M. D.: claudant — vs. 8 infanda kiad: indigna — vs. 9 kiad: sacram vates exspirant naribus auram, — vs. to sacro-sanum kiad: salutiferum — vs. it nocuum—virus klad: nocuam—tabem — vs. 9-12 volgen in bet kiad op vs. 16. — vs. 13 fassi M. D.: fassis — Them klad : nefas — vs. 17 Nonnullis poterit klad : Ito aliquis, poterunt — vs. 18 klad : Ito aliquis, poterunt Gyrgathus esse tibi. — vs. 19 en 20 ontbreken in het kiad. 2) Het kiad heeft dat onderschrift en dien datum; het net heeft: Postridie. 3) K. b., I, 5o6. Den 22sten Juni ondernam H. met zijne vrouw, , zijn broeder en zijne zusters een 195 1628 Daar boordemen in 'tslot van onse bors, die maeghd was Met dobble sleutelen; soo datter schier gevraeghd was, 5 Hoe komt de vissch soo dier, weerdinne? maer de mann In 't op doen van sijn' thuijn verdiende wel een' kann, En twee galoches toe, die daer vergeten stonden ; 'T was avond eer wij noch ter Goud' het Herthuijs vonden; Wij vonden 't evenwel, en vonden redelijck, ro En gaven geern wat meer voor 'tptaten van Moer Rijck. Oudwater 's anderdaeghs was 't eerst van ons bedrillen. Maer 'tlusten ons geen tijd aen 'tspinne-wiel te spillen, Montfoort was al te nae; daer rusten wij te noen, En hadden met een' uijl, of met een' waerd te doen. 15 Daer was geen Beul gesien dat menschen konden heugen; Iuijst was een Engelsch mann soo sat geweest van deughen Dat desen dagh sijn hooft daer binnen was gevelt. Op 'tslot en hebben wij de trappen niet getelt , Maer buijten op het rond van 'tseldsaem huys staen smaden. zo Korts hadden wij 't soo weer op Ysselstein geladen, En seiden opentlick, 't was 't Princen huijs, soo 'thiet, Maer 'twas de rechte kass van sulcken grootheid niet. Vianen lachte meer in onse lecker' ooghen, 0 groene muren, o het aller uyterst pooghen 25 Van menschen en natuer! wij droomden all, dien nacht, Een stuck van 'tParadijs was over Rhijn gebracht. En 'tscheelde Culenburgh de helft van ons behagen Dat wij 't soo deun, soo karts, soo von Vianens, saghen; Maer sijn beleefde Heer vercierde 't met sijn woord, 30 Blijft, vrienden, blijft bij ons, en reisdt maer merghen voort. Wij mosten 't weigheren; en reisden noch dien avond, All wasser die ons dreighd' en 'tonderweegh te spa vond, Daer vijand reicken kost; maer wij vernamen geen, En quamen veil bij daegh te Buren in gere'en, 35 Te Buren, 'tfier gebouw, , en waerdighe vernachten Des grooten eighenaers, self korteling te wachten, Te wachten als een vorst die Coninghen ter nood Kond' huysen, en versien twee Hoven met sijn brood. Tot sijner eere was all' d'eere die m' ons dede, 40 Van vrij bedd op het hof, vrij tafel inder Stede, reisje. Men bezoebt dien dag Delft, Rotterdam en Gouda, den 23sten Oudewater, Montfoort, IJselstein en Vianen, den 24sten Kuilenburg cn Buren, den 25sten Wijk bij Duurstede en Amersfoort, den 26sten Naarden en Muiden en kwam den 27sten te bij Duurstede en Amersfoort, den 26sten Naarden en Muiden en kwam den 27sten te Weesp en daarna te Amsterdam (zie Dagb., 13, 14). Weesp en daarna te Amsterdam (zie Dagb., 13, 14). vs. 16 mann K. a.: knerht — vs. 24 het aller K. a. : by na het — vs. 38 met K. a.: van 13* 1628 196 Met twaelf Apostelen , en 'tvriendelick gelaet Van stille borgherij en soete magistraet. 'T werd Gods dagh, en tot God besteden wij den merghen , En kruijsten zedert noen Rhijn, Wijck en Veluw'r berghen, 45 Die klommen wij ten topp, en saghen van soo hoogh De kaert van onse reis in 'twencken van een oogh; Oock Amersfoort de rust van wijse wereld-wijckers; Daer ghingen wij alleen dien avond uyt voor kijckers. Den naesten morghenstond bereden wij de baen 5o Van Zoest en Emmenes, daer soo veel eicken staen Als elsen om den Haegh, en Naerden, daer wij dachten Aen Spagnens wreed verraed, en dreighden te vernachten In 'tgulde veen aen 't Y; maer Muyden keerden ons, En sloot ons all' den nacht ten hals toe inden dons. 55 All' sijn' gevangenen en sluyt de Drost soo sacht niet: Gheen' vaster. Dat geweld en weeten wij de kracht niet Van Muyder boeyen, maer de vriendlick ongena Van sijn' genegentheid, die alle vroegh te spa, En alle spa te vroegh beduyden om vertrecken, 6o En yeder oogenblick in uren uyt kon recken, En schrimpen yeder uer tot oogenblicken in, Met soete wijsheid van syn ongemeen versinn. Die vreughd was op haer hoogst met 's middaghs sonn gestegen, En scheidens uer was rijp; Wij scheidden; en verlegen 65 Met 's achtermiddaghs lengd, besteden's noch een deel Aen Wesip, d'onbekend' ouw' kenniss van ons' keel. Dijck op, dijck of gerolt, en weer op en weer neder Onfong ons Amsteldam; danck hebbe wind en weder, Danck hebb' die 'tweder maeckt, 7o En op de sijne waeckt. Hier werd de tocht gestaeckt, De tocht van vijftien steden Den vyfden dagh bereden. Hier lusten 't ons, met reden 75 Van vrienden overstreden En met geweld gebeden, Vijf dagen te besteden Aen Amsteldam de Stadt van meer als vijftien steden. Amstelodami Iulio '). vs. 70 wordt in de uitgaven gemist. I) Den 27sten Juni was het gezelschap te Amsterdam gekomen; den isten Juli werd de Purmer, , de Beemster en Purmerend bezocht, terwijl H. dienzelfden avond naar Amsterdam terugkeerde, om den 6den weer te vertrekken (zie Dag-b., blz. 14). Het gedicht is dus tusschen den 2den en den 6den Juli geschreven. Het gedicht is dus tusschen den 2den en den 6den Juli geschreven. 197 1628 AENHANGH. Vijf Haeghsche daghen doen tien Amsteldamsche nachten, 8o Met soo veel daghen toe : die gaen daer aen 'tverkrachten Van maegh en ingewand met d'een' op d'ander' propp, Tot maegh en ingewand will splijten aende sopp. Wij riepen dagh op dagh, maegh, ingewand, genade! En kregen endtelick het Purmer-droogh te stade , 85 En Beemster kleij te baet, tot uytstell van goed chier. Noch werd' het weer een vraegh, Hoe raecken wij van hier, Door soo veel tafelen? De naeste raed was, wijcken , De naeste wijck was Wijck; men gunden ons dat kijcken En voorts het vrije veld : Wij renden tot Marquett, 90 En wederom te rugg tot Haerlem toe in 'tbedd. Hoe schoonen Vrijdagh was 't die ons den Haegh verthoonden! Hoe ras verthoonden ons de reden waer wij woonden, En dat maer ongewoont' het schoon van bier ontrent Doet gelden bijden Haegh , die geen gelijck en kent! Hagae 13°. Iulij '). DORST , OP LEEWENHORST 2). Hooghe, drooghe Leewenhorst, Als ick luyder schreewen dorst, 'Kwenschte wel om sneew en vorst, Meer als om een spreewen borst, 5 Om den heeten meewen dorst, Daer ick schier of geew en borst. BEGIN VANDEN IOIEN. PSALM 3). Myn Ziele sinckt om hoog; mijn hert te lang verladen Met saken van gewicht weeght hemelwaert uyt mij. Van Psalmen gae ick groot, van Loffsang, die voor Dij , Gerechte, goede God, gerechte goedheids paden 5 Sal melden , en mijn hert ontleden voor Dijn oor. 0 zegent mijn beghinn, dit leven neem ik voor. vs. 81 op K. a.: oft — vs. 90 in 't K. a.: nit K. b.: in 't 1) Den 6den Juli reisde H. met zijn gezelsehap naar Wijk en Haarlem; den volgenden dag kwam hij in den Haag terug (I)abb., 14). Den i5den Juli zond H. zijn gedicht met een brief aan Hooft (vgl. Hooft's Brieven, II, 459). 2) K. b., II, 172. Onder bet vers staat 162.. In K. a. is bet versje op bet jaar 1643 gesteld. Leeuwenhorst was eene abdij in Rijnland; zij werd in den tachtig- 1643 gesteld. Leeuwenhorst was eene abdij in Rijnland; zij werd in den tachtig- jarigen oorlog verwoest. 3) K. b., I, 66. Het HS. heeft alleen bet jaartal. 1628 198 REISE VANDEN PRINCE. 1628. ONVOLMAECKT I). 'Twas Maendagh, en de Maen aen 'tvoorste vierendeel; 'Twas mijn dagh, en mijn maend; en 't jaer eens dusend heel, Eens half, eens hondert heel, eens thien, en tweemael neghen, Als Frederick, in 'tkort 's Lands sorgh, en ziel, en zeghen, 5 In 'tflickerigh gedrang van aller verwen sleep Van duzend voeten schier de voorste trad te scheep. Den Hemel sloegh het gaed, en schorte kort sijn' tranen, En lachte door sijn Sonn, en dweilde flux de banen Van 'tZuyderhollands kleij, ten besten van sijn rad. Io Maer hij verkoos de Schie, en 'tweeck voor 'therde pad: Hier, aenden Rotter damm ontmoetten hem de straten Voll vriendelick geweers van vredighe Soldaten, De Stad voll roock en reucks, van tweederleij gerucht: Van weelderighen krijg en strijdbare genucht. 15 Erasmus stond er bij en 'tscheen hem soo te stooren Dat schier de kopre hand sijn' boeck sloot en sijn ooren. Men at het middagh-mael, men pasten opden vloed, Men scheide, en maeckte zeil, en soo gewenschten spoed, Dat Dordrecht halverweegh de vloot scheen toe te drijven; 20 Maer 'tscheen; en Dort stond vast, (de voorspoed moet het stijven) En legherde den vorst tot naesten merghen stond, Als Biesboss, Merw, en Maes still-stijf als marmer stond; Daer pasten 'troeijen op. Men roeyde sonder peilen Tot aen St. Truyen Bergh, daer Mansfelds droeve zeilen 25 Verdwenen met haer vracht, en aesden Salm en Steur, Die maenden naerden dagh onthiel den menschen gheur. In 's vorsten hooge huys onthaelden hij sijn selven. Naernoen gingh aen 'tbetreen, ten Westen, van 'tniew delven, Aen 'tniew bemetselen ten Oosten vande Stadt;, 3o Danck hebb bedroefd Breda, dat bier van verre sat En joockte naer sijn' Heer, die nu, als ander' jaren, Om eer te velde quam, maer eer van welbewaren. De vloot was aen gelandt eer 's merghens Sonn ontstack, Eer datse naesten dagh de steilste schaduw stack 35 Vloogh volck en vloot van Land, en, spijt Zuydweste winden, Sij was aen 't ancker touw ruym voorden nacht te vinden I) K. b., I, 504. In K. b is het woord onvolmaeekt in den titel weggelaten. Het gedicht heeft geen datum. Den 4den Sept. volgde H. den Prins naar Dordrecht, Rotterdam, Geertruidenberg, Willemstad, Steenbergen, Bergen op Zoom en St. Maartensdijk, om den 19den naar den Haag terug te keeren (zie Dagb., blz. 14). Bij vs. 2 in het HS. in marg.: „Woensdagh in September"; in K. b.: Septemb." vs. 9 't Zuyder- K. b.: Zuyder — vs. 22 still-stiil K. a.: stockstill 199 1628 Aen Willems eighen stadt, nu Frederics met recht Die aen vermak ens kost het maeckgeld noch eens leght. Vermakens dier vermaeck versaede korts sijn' ooghen; 40 Die leid hij daer te rust: en, met de slibb aen 'tdrooghen , De zee te zeewaerd ghing, gebod' hij schip en schuyt Het ancker uyt, 't zeil op, de Kiel ter Haven uyt, Naer d'eertijds Steenen-bergh, nu 'tniewe dal van water; Daer stond hij, (en 't en was maer weinigh uren later) 45 Daer stond hij , en verstond het voorderlick verlies Van ploegh in pleit veraerdt, van Terw in Bies en Lies. "I' verstaen was 'thalve werck; men dede 't hem bevaren Den naesten achternoen. Daer quamen ons de jaren Van eertijds in 'tgemoed, doe Leiden stervens-ree 5o Het manna bij de weij sagh naken over zee. Wij naeckten bijde weij, de niewe zeeen over Daer 't aerdighe geback van Moermond, Pinssen Roover De Berghen aen den Zoom doet duijcken voor sijn' hoogd. Doortrapte Genouees, hadt ghij het soo beoogt , 55 Eer Mauritz uw gevolgh den Berghen uyt quam boenen, U eer waer noch geberght, en soo veel millioenen Als nu de rekening beswaren in Madrid, En ghij soo verre van de schand als van 't besitt. Maer werdt noch schade-wijs, en rust uw hooft in 'twesten 6o In 'tbedde van de sonn : de kostelicke vesten Van Santvliet beter dorp clan Stadt van geener waerde, Staen slaper-dijcks gewijs, en 'tslichten van die aerde, Waer' min slecht dan 'tverhoogh ; Treck aen, treck uyt den schoen, De wereld staet niet meer bij doen als bij ontdoen. Quae tua nil meritos afflixit pagina tornos '), Et nimis innocuum saeua momordit opus, Vt possit placuisse minus, Barlaee, timebis Posse simul doctos non placuisse sales? vs. 43 nu K. a.: in — vs. 62 'lslichten K. a.: 't lichten — Het laatste gedeelte van vs. 63 en ook vs. 64 ontbreekt in de uitgaven. I) Het versje komt voor in een ongedateerden brief aan Barlaeus (Epist. Lat.). In een brief, dien Barlaeus den 29sten Aug. 1628 aan H. schreef (zie zijne Epistolae , blz. 951), plaagde hij hem met zijne liefhebberij om van bout iets te draaien. H. was daar eenigszins boos over en antwoordde met den brief, waarin het boven afgedrukte versje voorkomt. Barlaeus vroeg excuus met een uitgebreid gedicht , dat den isden Nov. werd geschreven — het is uitgegeven in Oud-Holland, 1886, blz. 256, 257 — en werd geschreven — het is uitgegeven in Oud-Holland, 1886, blz. 256, 257 — en schreef den 2lsten Nov. een brief met hetzelfde doel (vgl. Epist., blz. 956, en Oud-Holland, t. a. p., blz. 261). De brief met het versje van H. moet dus in de eerste helft van Nov. 1628 worden geplaatst. 1628 200 A MONS.R SCHMELZING I). Ne vous donnez point de peine Pour les Roses de la Reine, Il vous en sera preste, Et des roses si exquises 5 Qu'il en scauroit estre prises Dans le fin coeur de l'Este. 14. Nouemb. ex inuentione uxoris, met, autem emendatione paucissima. LE JOUR DE LA NATIVITE DE LA REINE, POUR LE S.R SCHMELZING, LACQUAY DE S. MTE 2). Le plus indigne des Lacquayz , Grande Dian e, qui aux rayz De ton oeil courrent leur fortune, Ces rayz qui d'un esclat si doux Font que le dieu du jour jaloux Nous enuie le clair de Lune. Ce gros Lacquay, que tes appaz Font suiure tes plus chers esbats Pour s'assouuir de ta presence, ro Vient t'honorer de ces couleurs. Non faict : it honore ces fleurs Du souuenir de ta naissance. Saincte naissance , que le Ciel N'a pas souillee de son fiel, 15 Que pour en estaller la gloire , Et que par tant d'aduersitez L'effort de tes diuinitez Se signalast dans la victoire. 1) Nicolaas Schmelzing, een Oostenrijker van geboorte, was kolonel der ruiterij ; hij kommandeerde in 1622 de garnizoenen van Overijsel en bracht den vijand to Ommen kommandeerde in 1622 de garnizoenen van Overijsel en bracht den vijand to Ommen eene belangrijke nederlaag toe (zie Mem. de Fred. Henri, blz. 14). Van dezen „veteraan" schreef H. den 23sten Nov. 1628 aan Heinsius (Epist. Lat.): „hunt hominem festiuissima schreef H. den 23sten Nov. 1628 aan Heinsius (Epist. Lat.): „hunt hominem festiuissima principum" (i. e. Regina Bohemiae) „quod obeso corpore est, ironice pedissequum principum" (i. e. Regina Bohemiae) „quod obeso corpore est, ironice pedissequum aPpellare consueuit." Zie ook Hooft's Brieven , I, 33o, en boven, blz. 145. Schmelzing is 8 Mei 1629 overleden (Dagb., 15) en in Heusden met groote staatsie begraven. Hij was 68 jaar oud en 36 jaren ritmeester geweest; aan het hof was hij bijzonder gezien (zie Oudenhoven , Beschryvinge der stadt Heusden, 1743, blz. 203). 2) In 2 HSS.; het eene met den titel: die jour de Ste Elisabeth, a la Reine de Boheme , tour le sieur de Schmelzing, dit Lacquay de Sa Mate, 201 1628 Si la nature des saisons 20 N'eust tant recule les moissons, Ces fleurs eussent este des roses. Mais tes Roses sont a venir; Le destin qui t'en veult benir Dit desia les auoir escloses. 25 De ces espines de douleurs Tu doibs attendre que des fleurs Naissent un iour dessus tes branches; On commence A les descouurir, , Et, si le sort les veult ouurir, , 3o Elles seront rouges et blanches. Ce sera l'aage redore Qui verra ton nom adore Dans les boiz de to Palestine , Et fera veoir a ton subject, 35 Que les Roses d'E 1 i sabeth N'ont sceu mourir a la racine. Apres tant de felicitez Que couuent les fatalitez , Elles voudront que to reposes ; 40 Le Ciel cueillira tes honneurs Comme la rose de ses fleurs, Ou comme la fleur de ses roses. Diane, toutte Dote , Si, contente d'auoir este , 45 Tu voudras lors cesser de viure , Vueilles que, pour ne point mourir, Et pour auoir tant sceu courrir, , Ton gros Lacquay te puisse suiure. Hagae Nouemb. a coend, horae spatio '). Heinsiades magnis macti sint laudibus ambo 2); Hispanum calamo mactat hic , ille manu. 1) De datum staat onder het andere HS. 2) Tn 2 HSS. Het versje is niet gedateerd, maar staat op hetzelfde blad geschreven als het volgende. als het volgende. Den 'Oen Nov. hracht het jacht „den Ouwevaer" te Rotterdam het bericht , dat in het begin van Aug. de zilvervloot was genomen (zie Aitzema, 515). Dat gaf H. aanleiding tot zijn versje over P. Hein en Daniel Heinsius. 1628 202 VALA ME DIOS 1). Mil merecen alabangas Matadores Lutheranos, Que mataron Castillanos En sus proprias Matangas. 17. Nouemb. Hag. CONSTANTINI HUGENII (IN PONTANI HISTORIAM DANICAM) 2). Amstela postremo dudum famosior ludo Quam sibi, et Arctoo non minor orbe stupor, Mole sun, in Batauis nulli illustratus obibat, Omnis ad immensum substitit autor opus; 5 Qudque sciunt patriam populi, nesciuimus urbem Incolae, et hic orbi, non sibi, ciuis erat. Donec in abstrusas aeui, Pontane, latebras Ausus es aeternae noctis adire specum, Paruaque in excelsum vectae primordia gentis, ro Canaque tam cano soluere fata situ, Ignotisque focis peregrinum addicere ciuem, Ut patrios posset, jam sibi, nosse Lares. Turn ductos in vasta foris pomoeria muros, Versaque in aerias infima prata domos, 15 Orbem Urbi inclusum, deductum in foedera Gangem, Ambustaeque procul nomen amicitiae , Iaponem indigenam, Populum (quid plura?) dedisti Perpetud nulli prosperitate parem. Tanta sequi solas decuit monumenta Coronas , 20 Nec minor huic potuit proximus ire labor. Iamque instas, Pontane, tibi, jam grandior autor Aggrederis longe sceptra petita loqui, Canutos veteres, et nomina nata triumphis Haraldos, et quae dira Britannus habet, 25 Suenones, et qui titulo virtutis Erici, Regali decies nati obiere domo. I) In 2 EISS ; boven bet eene staat de titel, onder het andere de datum. 2) M. D., so. Het vers is voor bet eerst gedrukt in het werk van Pontanus, Rerum Danicarunt Ilistoria . . . . d4mstelodami . . . . 1631, met den titel: Elegia ad euna'ent. In M. D. is de titel: In Iohannis Isacii Pontani Historiam Danicam. ad euna'ent. In M. D. is de titel: In Iohannis Isacii Pontani Historiam Danicam. Pontanus (1571-164o), een Deen van geboorte, is van 1604 tot zijn dood hoog- leeraar geweest to Harderwijk en heeft zich als geschiedschrijver en philoloog naam gemaakt. gemaakt. vs. I postremo bij Pontanus: semoto M. D. als boven. — vs. 3 in sad M. D.: sad — vs. S es bij P.: et Al. D. als boven. — vs. to tam cano M. D.: longaezio — vs. 25 qui M. D.: quo 203 1628 Felici calamo seram dare fata quietem Posteritas a te pendula tota rogat ; Iamque parum est Urbem aut Reges ; jam posceris orbem 3o Qua patet , et Coelo mox adhibendus eris. Euge animi tam vaste vigor quam limitis expers , Singula te, par est, inferiora putes. Forsitan haec etiam condet sua , Regna , vetustas , Imperijque ohm finis et ortus erit , 35 Indigenisque nouis (prohibe dementia diutim) Barbarus in tantas ibit arator opes. Forsitan et qui sole facis compendia mundi Amstela , ut obdurent saecula , nullus eris ; Et potis est moriare , nihil compagine rerum 40 Afflicts, (sed et hoc Dij prohibete nefas) Mox possit perijsse suus cum Consule Rhetor, , Scriptaque collapse cum regione ruant. Eripe te, Pontane , neci , totusque ruinam Effuge , quam pars est tune subitura tui. 45 Omnia complexus viues quantum omnia scriptor, , Quem pigeat , mundo non moriente , mori. Hag. 17. Nouemb. REMEDIUM UTRIUSQUE FORTUNAE 1). Hesperiae spolium , quo non opulentior hospes Appulit ad portus , Terra Bataua , tuos , Heinius , afflictis inuisum nomen Iberis , Creditur inuicta diripuisse manu ; 5 Iamque liquet , nec vana fides autore laborat , Nec veniet claudo , qui neget ista , pede. Si tamen est inter calicem quod fata minantur, , Tantaleaeque valent fallere labra vices, En quantum, Bataui , calicem hunc et labra lacunae 0 Diuidit , en quantum gaudia nostra freti. Vicimus ; hoc nihil est; restant Mare, monstra, procellae , Coeli temperies quod superemus habet. Quam prope dilectae fumauit Sestos Abydo , Quam puer has multum sospes arauit aquas, Quam semel interijt , quam nil, nisi fata fauerent , Profuit expertis incubuisse toris ! Doctior ignota jacuit Palinurus arena ; Nate Ded , qua te non feriere Dei ? vs. ,jo sed et hoc M. D.: hoc thorn — vs. 43 totizsgue bij P.: tutusque M. D. als boven. — vs. 46 Quern tigeat bij P.: Alec fas te M. D. als boven. boven. — vs. 46 Quern tigeat bij P.: Alec fas te M. D. als boven. 1) M. D., 13. Daar Haan aan den boven genoemden tilel de woorden: Classe Hispatzicd ductu P. Heinii occupata vooraf. 1628 204 Quo vetus exemplum? quoties vicina reuersas 20 Thessala, non Tempe, concutiere rates, Et procul extrema spretor discriminis Arcto Naufragus, in portu sentijt esse necem! Larga sui vindicta Dann est, ne nesciat Orbis Nullo non aliquid numinis esse loco. 25 Parcius exultet, quisquis rate fretus onustα Spirat ab infido vel sua lucra mari. Quisquis eam casus tulerit , moderata voluptas Immodici pretium rara doloris habet. Caetera si spernas, Heini, fuge littus iniquum, 3o Hosticus auriferas quo Tagus edit aquas, Quoque nouenarum sedes augusta sororum, Infestum, quamuis, culta Coimbra, caput. Scire negant illic quid sit dementia, quid fas, Ut Batauis non sint numina dura, Deas. 35 Omnia tuta time : Subeat, si classe coact Occupet hostiles ultor Iberus aquas, Qua nouus eripias inuisum vellus Iason, Ut, quod nulla dedit damna, nec ulla ferat. Nam quid agas plenus coram latrone viator? 40 Effugias, quo te sospite Sint et opes? Et nolis, inuicte viris, imbellis Iberi Foemineas iterum sustinuisse manus ? Non tua te virtus, non, quam tutare , Batauani Gloria tam immemorem siuerit esse tui. 45 Hauriet has prius Auster opes, pretiosaque terrae Viscera vel rapiet flamma, vel unda bibet, Et vapor incensi fugiet, te flante, metalli, Quam tua sit minimo fama triente minor. Scilicet, inuideant superi, victoria nostri 5o Proderit, et cedent damna superba lucro : Audaces Batauos nemo mirabitur, omnis Prodigio est virtus immoritura nouo. Non dolet immensi facilis jactura peculj, Totus ad Hispanum pertinet iste dolor : 55 Bis pereunt quas cum perijsse necesse est, Et voluit Batauus perdere, vicit opes. Bij vs. 20 in M. D. in marg.: Texel. vs. 19 and. lez.: iVil procul accersam. — vs. 20 concutiere M. D.: perdere visa — vs. 21 spretor M. D.: victor — vs. 28 pretium M. D.: poenam -- vs. 30 auriferas- edit aquas, M. D.: auriferis—exit aquis, — vs. 37 inuisum M. D.: ereptum vs. 44 tam immemorem M. D.: non memorem — vs. 48 minima M. D.: parvo vs. 49 M. I).: Invideant aurum — vs. so Proderit, et M. D.: Major erit; vs. 51 nemo mirabitur, omnis M. D.: narrabunt saecula: pluris — vs. 52 M. D.: Victor eris, quam quae classe Talenta vehis. 205 1628 Iam nihili es, Fortuna; veni qua fronte sinistra es, Partim non jacies in tua dona manus, Vre , Seca, veniet quo non opulentior hospes 6o Appulit ad portus, terra Bataua , tuos. 20. Nouemb. Hag. AD BARLAEUM. EPISTOLA PER MORBUM IMPERFECTA I). Heinsius excels1 coeli regione vagatus Nescit humum, Cyrrhamque procul, mea culmina , torve Despicit, et futiles negat agnouisse Camoenas. Vossius, ille ornnem tibi quern debemus amicum, 5 Se didicit debere sibi; nec vile coactae Nomen amicitiae calamo coluisse laborat. Burghius Arctoos adijt, Barlaee, triones, Conductamque manum pretio tam sedulus uni Occupat, ut nequeas non excusare silentem. to Umbra viri, quem vix versu memorare venusto Nominis extensi terror sinit, aut in amicam Incidit, aut veteres ingrate spernit amicos. Conticuere omnes; et jam loca vasta silent tun Hospes adit , Batauas hospes visurus Athenas. 15 Tu quoque mute siles, et adhuc properantia retro Flumina, et obnixum stupeamus in ardua Rhenum? Rhene retro propera, potuit Barlaeus amori Lentulus intepuisse , et amico vivus obire. Forte quod insignes alibi veneratus amicos 20 Et potis Euganeos Leidy, pertingere colles Obliquus mea tecta beas, et carmina nuper Vna , semel scriptor, binis lectoribus offers, Objicis, et culpam facili molimine purgas. (DE PONTIFICE POETA) 2). Scribere Pontificem versus, non miror, amici. Mirarer versum scribere Pontificem. vs. 59 opulentior M. D.: acceystiorHag. to. 'ob. (Dec.) 1) M. D., 12, met den titel: Ad Barlaeum. Het gedicht heeft datum noch jaartal. Maar de toespeling in vs. 7 doet mij het vers in het najaar van 1628 plaatsen, Coen Van der Burgh naar het hof van den Frieschen stadhouder was gegaan (zie Dietsche Warande, V, blz. 218). Bij vs. 11 in M. D. in marg.: Brosterhusius. vs. 3 futiles M. D.: Batavas 2) M. D., 70. Het versje heeft in het HS. geen titel. Aan Barlaeus waren door den Venetiaanschen edelman Molino Latijnsche verzen van Italiaansche dichters gezonden, o. a. een gedicht van Paus Urbanus. Van Baerle dweepte niet met die verzen en schreef er den 5den Dec. een brief over aan H. (zie 263, en Oud-Holland, 1886, 189, 260). Dat was waarschijnlijk de aanleiding tot het schrijven van (lit di,tichon. 1629 206 IN EFFIGIEM P. HEINIJ 1). Talis Iasonidae Bataui, victoris, imago est : Vincentis faciem cernere nemo velis : Illos intuitus radium de sole propinquo Ferre potens tots. Classe redemit Iber. THE SAME 2). Hollands Iasonides looketh, conquerour, as heere; For his conquering face, let noman wish to see 't; The Spaniard, that abideth the sunne-beames from so neere , Redeem'd those fiercer lookes with all his golden fleet. Ian. LE 24e. DE FEBVRIER 1629 LE SIEUR DE CALVART NOUS AYANT DONNE A DISNER A SCHEVERING 3). Nous estions quasi saouls de tout ce que Nature A donne au plaisir, ou a la nourriture. Il falloit un ragoust tant de desgoutez , Et, pour nous rendre A nous, des fresches voluptez. 5 La dune qui au rang des dunes de son aage D'un front parnassien faict l'honneur du rivage, Fut choisie au dessein, peu moins capricieux Que celuij des Geants d'escalader les Cieux. La peine d'y monter fut promptement payee to De mille amusements, qui d'une apres-disnee Nous firent un moment. Un lut aueq deux voix , Et un plus beau gosier, qui valoit bien les trois, Rauirent noz esprits, ja rauiz de la feste; Et, ne nous restant plus qu'un tournement de teste , 15 Pour acheuer la farce, ilz nous charmerent tant Que presque tout alloit a bas en culbutant; La mer a noz accens se rendit si courtoise Qu'elle en cessa de bruire, hormis ce peu de noise Qu'entretient la nature entre l'eau et ses bords; 20 Mais ce fut en fredon 1'Eccho de noz accords. Les vents nous escoutoyent, et de si bonne grace L'Hiuer dissimula les horreurs de sa glace, 1) M. D., 72. Het versje staat op hetzelfde Wad als het volgende; het is niet gedateerd, maar werd v6Or 28 Jan. geschreven. (Zie het briefje van Barlaeus van dien datum in Oud-Holland , 1886, blz. 258.) Het bijschrift schijnt niet onder een der vele portretten, die in die dagen van Piet Hein werden gemaakt, to zijn gedrukt; ik vond het althans nergens vermeld. ik vond het althans nergens vermeld. 2) Het HS. is bij de Latijnsche gedichten; zie de vorige Noot. 3) Zie over Jhr. Levyn de Calvart I, 61, en II, 41. 207 1629 Qu'a bien considerer les grands jours de l'este , Il sembloit que les Cieux en eussent emprunte. 25 Les matelots de loin sentirent jusqu'a Fame L'effort de noz attraits, et a voile et a ram e Se mirent en debuoir de nous gouster de pres. Mais ce furent plus tost voz yeux et leurs attraits, Adorables beautez , qui deuers ce theatre 3o Tout le peuple marin rendirent idolatre Cessons de releuer l'effect de noz chansons, Ce fustes vous , beaux yeux , qui a tant de poissons Donnastes l'appetit de mourir au rivage La glorieuse mort d'un amoureux seruage ; 35 Et si les animaux courrent voz autels , Pensez de quelle enuie ij meurent les mortels. Le Soleil envieux de tant veoir faire homage A d'autres deitez , precipita de rage La carriere du jour, et dans ce desplaisir 40 Nous laissa glorieux de l'auoir faict rougir. La Haye nous receut triomphans en parade A deux heures deuant le temps de la salade. Viue l'honeste Amij qui nous a debauche A faire un peu les fols a si peu de peche. Hagae. 26. Feb. IN HORTUM FRATRIS OPTIMI NUPER FODI ET SEPIRI COEPTUM. FRAGMENTUM I). Hortule , sin parci male circumscribimus , Horte , Fratris amor tam digne mei quam dignior illo Nullus amore meo ; quamuis cunabula nondum Deseris , atque aliqua saltem primordia mundi 5 Parte refers, chaos antiquum , confusaque rerum Semina et haec nondum digestam in corpora mole in , Nescio qua, non cultus ager, , dulcedine muta Pellicis , et juuenum tacite properantia sistis Lumina, et Haganis non fastidire Puellis. io Siue quod ad juuenum, quos non sibi nutrijt Haga , Vota facis , vestrosque aliquis visurus ocellos , Magna minorque Deae , cognati Sideris Annae , Hugenios pertexet agros et, viuite , dicet , Viuite , qui timirlo caussam praestatis amanti. 15 Siue quod huc impune gradum latura puella Innocuos domini salse perstringet amores Securumque gelu , nec erit quod prouida raptum vs. 27 plater de eerst: veoir de 'slits 0 M. D., 15. Het vers heeft alleen bet jaartal. Zie over Maurits Huygens blz. 82 en I, blz. 3. en I, blz. 3. 1629 208 Hine metuat pulchris, hinc speret mater ineptis, Hanc seruare minus, magis hanc extrudere mercem. 20 Hac illis ratione places : Mihi sola uidendi Caussa tui in pretio est: te si patietur adiri, Se patietur herus; nec, si comitatior umbra Ingrediar, grauis hospes ero , nec Stella repulsam , Nec proles utriusque feret, nec Matris auitae 25 Gressibus aut geminae claudetur porta sorori. IN EUNDEM ALIUD FRAGMENTUM I). Horte, cultoris domini laborum Culte digestor, redeatne rerum, Sole decliui, satur a perenni Fessus aratro : 5 Siue, pallenti fugiente fratrem Cynthia coelo , libeat futuris Denuo pectus bene praeparatum Soluere curis: Siue anhelanti cane saeuientis , to Siue directum ferientis Astri Suadeat sese rabies opaca Fronde retundi. Horte, quae laudum series tuarum Occupet vatem prior; unde quid sis , Unde quis post haec fueris, quis olim , Dicere tentem ? Vidimus cum nec facie nec ortu Nobilis , cum nec segetis nec herbae Diues, ingrati merito subires 20 Crimen agelli: Forte Pisonum Fabiaeque pauper Gentis assertor, , modica superbum , Caule succisa sterilis, ferebas Parte legumen : 25 Forte te promo facili, penuque, Foeta lactucis , fatuave beta Riserit maius nihil appetenti 011a colono. Nulla vicinae inferior paludis 3o Gloriae dos est : quotacumque digno Terra virgulto caret, aut salubri Pascua flore? I) M. D., 16. Het vers heeft alleen het jaartal. 209 162.9 IN THESAURUM LIBRORUM ORIENTALIUM A I. GOLIO EX ORIENTE IN PATRIAM ALLATORUM , QUO TEMPORE CLASSEM HISPANICAM P. HEINIUS OCCUPAVERAT 1). Quaeritur, et vario nuper sub judice lis est, Utra Batauorum gloria cedat utri. Heinius occiduo detraxit vellus Ibero , Eoi spolium Golius orbis habet. 5 Heinius interitum, turbatl sorte, minantes, Golius aeternas per freta vexit opes. Heinius in paucos ducit sua munera riuos, Participes omnes Golius ore facit. Felicem patriam, quae se praediues utrimque io Nescit utrA potius prosperitate beet! AU SIEGE DE BOIS LE DUQ. DANS LA MATSON DE IOR. HEEM A VUCHT 2). Mon frere, qui croyez qu'en ces lieux je m'ennuye , Voyez s'il y a rien d'esgal a mes esbats. I'enten parfaictement les coups d'Artillerie, Mais que le Rossignol ne m'en empesche pas. 5 Ma chambre, a trois costez percee en deux lumieres, Descouure du Ponent les meilleurs de noz gens, Vers le Septentrion jardin vine et riuieres, Au Midi . . . . quartiers d'autant de Regimens. I'appercois Bois-le-duq, qui aujourd'huij se somme, ro Quoy qu'A le veoir de loin it nous semble nager : Mais ce n'est qu'au trauers du bois d'un Gentilhomme, Qui n'est que jardinage et parterre et verger. 1) M. D., 71. Het HS. heeft alleen het jaartal. Jacobus Golius (1596-1667), die in 1622 eene reis naar Marocco had gemaakt van daar vele Arabische werken had meegebracht en in 1625 Erpenius was opgevolgd als hoogleeraar in de Oostersche talen te Leiden, was nog in datzelfde jaar naar den Levant gereisd. Na een verblijf van vier jaren, toen hij tevens, in de plaats van Snellius was benoemd tot hoogleeraar in de wiskunde te Leiden, keerde hij terug, weder met eene menigte Arabische boeken. H. stood met den beroemden geleerde in briefwisseling; er zijn 9 brieven van hem aan Golius (Exist. Lat.), van welke de eerste van I Juli 1629 is gedateerd, en 4 van dezen aan H. (Leidsche Bibl.). 2) Den 4den Mei kwam H. bij den Prins in de legerplaats te Vucht (Dagb., I5). Frederik Hendrik had zijn kwartier opgeslagen in Heer-Heims-Huizinge (zie Mr. J. H. van Heurn, Historie der Stad en Meyerye van 's Hertogenbosch, 1777, III, blz 406). Het vers, dat blijkbaar fragment is, werd zeker niet lang na den 4den Mei geschreven. vs. S De stippeltjes staan in het HS. vs. S De stippeltjes staan in het HS. Huygens' Ged., 14 1629 210 Si le froid m'importune, un double feu de chesne Qui ne me couste rien que l'envoyer querir, 15 Soulage promptement de guerison certaine La peine dont ailleurs je me suis veu mourir. Si la chaleur du jour estouffe l'air en sorte Qu'il semble que l'Este se haste de venir, , Ie trouue taut d'abri a trois pas de la porte, 20 Que quasi le Voorhout m'en sort du souuenir. RESPONSIO AURIACI AD EPISTOLAM BARLAEI AURIACAE NOMINE SCRIPTAM. PER OCCUPATIONES IMPERFECTA I). Vnius Henricum reperis in crimine culpae : Quem sine te decuit non valuisse , valet. Caetera si matres inter causere nurusque, Caussa, gynaecaeo judice, nostra labet. 5 Nunc sexu potiore regi non aequa recuses , Arbitrio subsint miles, et arma, virtan. En ego Perdiccas, et quos de morte Crateros Eruis, in causam prouoco sponte meam; Nec grauis instanti fueris, Ptolemaee, Batauo , ro Nec, si judicio stas, Meleager eris. Dicite, bellaces animae, qua lege saluti Consultum Patriae vultis, et esse meae? Tertia fallacem compleuit Cynthia frontem, Tertia tota mihi, tertia nulla fuit, 15 Dum cans infesta feris monstroque perenni Sylua stat, et perstat, milite cincta meo : Vna parum valli series fuit, altera primam Ambijt, extremam flumina bina lauant, Nec Batavos modo fossa ferens post sceptra ligones 20 Hostica multiplici tubere turget humus, Hinc humiles inflamus aquas, hinc prodiga retro Flumina, et in fontes cogitur unda suos , Naturae faciem confudimus, humida siccis; Excidit ingenio puluerulenta palus. Ad Sylu. Duc. 2). 1) M. D., 27. De titel is daar : Auriacus e castris ad Sylvam Ducis ad Epist. Barlaei Auriacae nomine scriptam. Barlaeus had een gedicht geschreven met den titel: Epistola Ameliae ad Fredericvm Henricvm, maritum, audacius sub itsis Sylvae-Dvcis moenibus militantem (Poem., 1655, I, 344), het den 3den Juli aan H. toegezonden en dezen verzocht er in naam van den Prins op te antwoorden (zie Oud-Holland, 1886, blz. 258). H. heeft aan dat verzoek voldaan. Zie over het gedicht van Barlaeus Oud-Holland, t. a. p , biz. 245-248. Bij den titel in marg. : Quique yid tantum est, est virilis amor. — Bij vs. 19: Propugnaculum. vs. 4 label M. D.: cadat — vs. 8 causam M. D.: litem — vs. 9 instanti and lez. : innocuo 2) IIet gedicht heeft alleen het jaartal. 2) IIet gedicht heeft alleen het jaartal. 211 1629 SUR DES BOUTS RIMEZ I). Amour auoit choisi un — Dans l'aimable sejour, Clorinde, de to — Et ses dards affilez d'innocence et de — Y devenoyent puissans plus que — 5 Tu dormois, it dormoit; au moms dessoubs tes — Il feignoit un sommeil, qui, en si belle — Si maigrette a propos, si moderement — Faisoit que tes attraicts n'en paroissoyent — Ie troublaij ce repos, en despit de deux — to A dessein d'esuenter le pouuoir de ses — Comme de tes beautez to l'aurois — Mais, chasse de tes yeulx, bel effort de — Il s'en vint dans mon coeur plaindre son — N'eus-je pas mon Toyer de l'auoir — Ludibundus. Ad Sylu. Duc. 3o. Aug ti Son oeil estoit charme d'un repos gracieux 2), Le chaud et le sommeil luy rougissant la face, Et meslant dans son sein l'innocence et la grace, Desarmoit ses beautez d'attraicts malicieux. 5 Vn peignoir releue descouurant a mes yeux Son sein qui cheminoit sans bouger d'une place, Et les doigts escartez d'une main blanche et grasse, Le couuraijt a demi ne s'en voyant que mieux. Moy qui suis un voleur de l'amitie des dames; To 1e le prins, et fus prins et ne prins que des flames Et me vis aussi tost de raison despouille. N'est-ce pas bien changer la malice en nature, De desrober sans veoir, , et prendre auanture, Et voler en dormant un voleur esveille? 1) In 2 HSS. 2) Dit vers staat op hetzelfcle Mad als Sur des bouts rimez. In 2 HSS. vs. 3 sein i HS.: teint — vs. 8 i HS.: Les eounrant a demi ne les 1629 212 IN EFFIGIEM DOMUS VESELARIAE I). Ilicet, et miseros maneant sua fata Brabantos, (Audiat illud Iber) stabis auita Domus: Stabis, et inuictis, etiam post funera, verbis, Extinctae dabitur dicere, Talis eram. IN D. IACOBI VALLENSIS DE SYLVA DUCIS EXPUGNATA CARMEN, MIHI INSCRIPTUM 2). Victori Auriaco, cui virginitatis honorem Inuictae cessit Sylua subacta proco , Perpetuus lethi victor Vallensis, et Orci Inuicd posuit docta tropaea manu; 5 Victurum inuidiam , victurum saecula Carmen, Praesidio dignum posteritatis epos. Dumque sui nec parca nimis, nec prodiga virtus Ambigit augustum cui dicet autor opus, Vicimus. en Batauo placui, de plebe, Galeno, ro Magna mei frontem nominis ausa ferunt. Ite triumphatae reduces de sanguine Syluae, Me sequitur null, caede cruentus honor, Ista meos olim redimet victoria fastos, Iste meus de te, Sylua, triumphus erit. Ad Sylu. D. 17. 8b. (Oct.) Pyrhene, torvum nomen, et Pyrenaei 3) Fatalis horror, hem! ferox triumphator; Heliconiadasque pallidamque Pyrenem Cyrrhamque totam sole quantus exerces! 5 Sudant poetae, inexplicabili vates Aguntur oestro, jamque prisca gestarum Monumenta rerum, temporum venustatem, Canam juuentam, quisquis autor egessit, Quicumque lector in , * * 1) Het HS. is bij de Exist. Lat. Op hetzelfde blad als het versje staat de kopie van een brief aan Petrus Bertius, ged.: Hagae Corn. 3°. Non. (3) Septemb. 1629; het versje zal dus wel uit denzelfden tijd zijn. Waarschijnlijk wordt gedoeld op de buitenplaats, de Lanternhof, door Joris Veseler, den overgrootvader van H., dicht bij Antwerpen aangelegd. (Zie het testament van Huygens' moeder bij A. D. Schinkel, Nadere bijzonderheden betrekkelig Constantyn Huygens en zone familie , 1855, I, blz. 15. Vgl. ook over den Lanternhof: A. D. Schinkel, BUVrage tot de kennis van het karakter van Constantyn Huygens, 1842, blz. 32-41). 2) M. D„ ryo. Een ander HS. van het vers bevindt zich op de Leidsche Bibliotheek. Vallensis had een gedicht geschreven: Sylva-Ducis ex)5ugnata. Ad D. Const. Hugenium; het HS. is op de Leidsche Bibl. en heeft den datum 13 Oct. vs. 2 subacta ander HS.: marita 3) Het fragment is niet gedateerd. 213 1629-163o ORGANO MUSICO HAGIENSI INSCRIPTUM I). Victrici Patriae, Coelo victore, triumphos Accentura sacris relligiosa modis, Singula quae per se Bataui bona verba loquantur, Vna tot ambiuit vocibus Haga loqui. Vna tot Auriaco, tot, cui vouet omnia, coelo, Tot sibi, tot Patriae commodat Haga tubas 2). SINCKINGEN 3). Ick klage, men bespeelt mijn zenwen als een Luyt; Beklager ghij en hoort noch snaren noch geluijt, Maer lett op mijn gesteen, gelijck ghij dat hoort baren, Soo gaen mijn zenuwen, mijn afgespeelde snaren, 5 Ick volghe toon op toon, en, doe ick schoon mijn best, Met d'eerste heff ick aen, en swijgh niet voor de lest. Een voordeel, siecke luyt, kan ick u niet benijen, Ick steen een' enckel stemm, en ghij gaet in partijen. In paroxijsmo Catharri. 17. Job. (Dec.) BEGHIN VANDER PRINCESSE BRIEF AENDEN PRINCE VOORDEN BOSCIT. UYT HET LATIJNSCH VAN BARLAEUS 4). 'T en zij u tijd ontbreeckt, 't en zij het rouw gerommel, Hier van een' schrael trompet, daer van een' trotser trommel, I) M. D., 71. Ook in klad. Het HS. heeft alleen het jaartal. Als eene herinnering aan den dankdag voor de overwinningen in 1629 behaald , werden er in de Groote Kerk te 's Gravenhage aan beide zijden van het orgel inscripties geplaatst met gouden letters. Onder bet wapen van Frederik Hendrik werd de overwinning op de Spaansche vloot, het nemen van Wesel, het veroveren van den Bosch en het verdrijven van den vijand van de Veluwe vermeld, onder het wapen van 's Gravenhage werd de dank der Hagenaars uitgedrukt. Onder de eerste inscriptie stonden de 2 eerste regels van het versje van H., onder de tweede de beide laatsten. Want H. had deze inscripties vervaardigd; het HS. bevindt zich bij de Lat. gedichten. De inscripties met de versregels zijn te vinden bij De Riemer, Beschryving van 's Graven-hale, I, 295, 296; in 1719 werden zij bij de vergrooting van het orgel weggenomen en door kleinere vervangen (t. a. p., blz. 295). 2) Het versje staat bij het klad van de inscripties en van het vorige versje; De Riemer maakt van dit distichon geen melding. 3) K. b., II, 47. 4) K. b., II, 523. In K. a. is aan den titel nog de beginregel van Barlaeus' gedicht : Si vacat, et nullus circum tentoria miles toegevoegd. Het vers is niet of en niet Si vacat, et nullus circum tentoria miles toegevoegd. Het vers is niet of en niet gedateerd. Zie blz. 210. Den 23sten Jan. 163o schreef H. aan Van Baerle (Epist. Lat.): „Ameliae principium (jam enim silentium rupi , sed sub fide silentij) sicut in scedula quam vides, reddebam heri indignabundus, et plane hoc non ferens Carminum tuorum majestatem tam plebeio heri indignabundus, et plane hoc non ferens Carminum tuorum majestatem tam plebeio habitu produci ut quibusdam etiam de plebe vilescat." Het fragment is dus van 22 Jan. Zie ook Van Baerle's brief van 6 Febr. (Epist., blz. 31o). 1630 214 Uw' tent doe daveren, gelijck uws vijands hert; 'T en zij ghij 't in den drang van dusend kogels herdt, 5 En, soo voll bloeds als moeds op 'tstadigh menschen-slachten Uw' loopgraef en uw lijf legt in des vijands grachten; Verleeght uw besigh oogh op 't droevige pampier Van Amelie uw vrouw, en van benautheid schier Niet meer uw Amelie : staeckt dat gedurigh krijgen, to En laet den bangen Bosch een' klinck te minder krijgen Dewijl ick met u spreeck : Wilm, kleine Wilm, en ick Verdienen 't uytstell licht van eenen oogenblick , En soo veel min gevechts. Loises teere tranen (Sij staets' hier bij en schreyt) met kinderlick vermanen 15 Doen 'tselvighe geweld van mijn' beswaerde hand : Wilm, noch eens, kleine Wilm. AENDE SONN /). Oud, besigh geck ; wat mooght gh' ons leggen schijnen Ten bedden uijt door vensters en gordijnen? Moet oock de ,tijd van Minnaers aen uw rad Gebonden zijn? Schoolschijter, , gaet en vatt 5 Leerkinderen bij 't oor, , en winckel-slaven; Doet hoofsche Wey-luij uyt de bolster draven , En seght de Coninck vast naer buyten rijdt : Gaet roept land-mieren op, den oogst te schuren , Liefd' , haers gelijck alom , kent stond noch uren , to Noch dagh, noch maend; die lappen van den tijd. vs. to is in K. a. uitgevallen. 1) K. b., II, 552. Aan den kant van het HS. staat: Ex Angl.° Donnij. In K. a. is de titel: De opgaentle Son. Busy old foole, unruly Sunne. John Donne (1573-1631) werd na een leven vol lotswisseling Deken van St. Pauls. Hij had zich als satirisch dichter grooten naam verworven. In 5622 heeft H. hem ten huize van Sir Robert Killigrew leeren kennen (zie Serm., II, vs. 17o-176). In den zomer van 1630 werden verzen van Donne door Engelsche vrienden aan H. toe- gezonden (zie Hooft's Brieven, II, 59); hij heeft er toen eenige van vertaald en ook in 1633 enkele gedichten van den Engelschman in een Nederlandsch kleed gestoken. Zie over Donne en Huygens: H. J. Eymael in De Gids , I891, II, blz. 344-367, die de stelling van Jorissen, (Const. Huygens, blz. 125, vlgg.), dat H. Donne zou hebben nagevolgd, weerlegt. De gedichten van Donne zijn in 1633 voor het eerst uitgegeven en zagen later meermalen het licht. Daar zijne werken in ons land zeer zeldzaam zijn, zal ik bij eenige vertalingen van H. in de noot het oorspronkelijke meedeelen. De uitgave, die mij ten dienste stond , is die van The Fuller Worthies' Library, getiteld: The complete poems of john Donne, D. D. Dean of St. Pauls . . . . Edited . . . . by the Rev. Alexander B. Crosart , . . . . in two volumes. Printed f or private circulation. 1872-73. Aende Sonn is eene vertaling van The sun-rising (II, 163). Aende Sonn is eene vertaling van The sun-rising (II, 163). vs. 3 uw K. a.: het K. b.: uw 215 1630 Hoe mooght ghij op uw' stercke stralen stuyten? Ick hielpse doch, met maer mijn oogh te sluyten, In duijstering, waer 't dat ick 't beter licht Soo lang onbeeren kond van haer gesicht. 15 Soo noch uw oogh niet blind en is van 't hare, Gaet siet of Indien sijn guide ware, Syn' specerije noch besitt: Ick wedd, Taelt merghen avond hier naer all die schatten, Ghy sultse mij ten vollen sien bevatten, 20 Besitten en beleggen in dit bedd. Sij 's alle Staten, ick ben alle Heeren ; Geen ander dingh en is: die 't all beheeren Die spelen ons: All' eer is bij ons' eer Comedi-werck : all' overvloed niet meer 25 Dan Alchimij. Ghij Sonn in dit verkleenen Van 's werelds groot, deelt half 'tgeluck met eenen, U dient voortaen gemack van ouderdom. Schijn bier, ghij suit soo veel als allom blaken, En warmen 't all; ghy kont dit bedde maken 3o Uw middelpunt, des' muren uw rond-om. Hagae 8. Aug.ti (DE VERSTELLING.) 1). Hebt Flavia vrij lief, en trouwtse toe: haer wesen Begrijpt all watter schoons in andere kan wesen. Zyn d'oogen wat te small, de mond is wijd gesett, En zijnse van yvoor, de tanden zijn van ghett: 5 En zijnse doncker, sij is light genoch daer tegen. En valt heur haer wat uyt, wat isser aen gelegen? Haer yell is ruijgh genoch: en zijn de kaken geel, Wat schaet dat? 'thaer is rood. Den maeghdom schort niet veel; Geeft haer den uwen, soo en sal haer geen gebreken. ro Daer d'elementen maer van schoonheit in en steken, Dat moet volkomentlick behagen; is maer witt En rood en ander fraeij daer in, vraeght noyt waer 't sitt. Die reucke-wercken koopt, sal lichtelick bevragen, Hoeveel sij Musqueliaets, hoeveel sij Ambers dragen, 15 Maer waerse leggen noyt. Hoewel dan ijeder deel Een weinigh uyt sijn plaets, van 't oud gebruijck verscheel, Altoos een Anagram van schoonheit isser binnen. Soo toont den eenen wel een lietjen naer sijn' sinnen, vs. 12 hielpse K. a.: hielse — vs. 28 Schijn K. a.: Schijnt 1) K. b., II, 544. Het HS heeft geen titel; aan den kant staat: Ex Angl.° Donnij. In K. a. is de titel : De Verstelling. Eleg. 2. Marry, and love thy Flavia, , for she, en in marg.: The Anagram. (Zie Donne, I, 167.) en in marg.: The Anagram. (Zie Donne, I, 167.) vs. 12 ander eerst: alle 1630 216 Een ander, op die wijs, vertoont het naer de sijn' ; zo En elck sal ongelijck, en elck volkomen zijn. Wat goed is, is bequaem , en allom soo te achten. Wijfs zijn als engelen; de schoone, als die sich brachten Van 'thoogh geluck ten vall; sij, buyten afslagh, sij, Gelijck goed' Engelen, van all verargren vrij. 25 Onschoon is lijdelick, meer dan verloren schoonheit, Die tot een' bruijloft maer sijn' lendenen ten thoon leydt Kiest zijd' en goud-draed uyt, hij die een' langen keer Reisveerdigh onderneemt soeckt laken en goed Leer. Schoon, is meest vruchteloos: de kloeckste bouwluij seggen 3o Dat beste landen naest de vuylste weghen leggen. Oh ! wat een plaester sal Sij wesen op uw hert, Indien u 'tsondigen de jalousie haer' smert Voor desen heeft geleert; 'Ten kan u niet berouwen, Ghij mooghtse, sonder spie, capoen, off ijet, betrouwen 35 Uw' vijand, jae een' Aep, die op haer eere pass. Als Holland swemt, en duijckt, en legt sijn weiden drass, Versekert het sijn volck, en 'tslijck bewaert sijn' steden; Soo doet haer aensight haer. Sij sal den dagh bekleeden En decken als ee i wolck die voor de Sonne rijdt, 4o Dewijl ghij, op 'tbejagh van saecken, buyten zijt. Sij, die veel machtiger dan zee en soute baren De Mooren witt doet sien ; sij die naer seven jaren Vernachtens in 'tbordeel in 'tClooster raken sal En zyn geacht, en zijn, de beste maeghd van all. 45 Sij die in barens-pijn de vroed-vrouw sal doen sweeren Daer is geen barens-nood, maer watersucht te keeren. Sij, die ick min geloov wanneers' haer eere schent Dan als een Toovenaers 't onmogelick bekent. Sij, niemands wedergae, sij laet u vrij behagen. so Daer's doch niet a la mode, of ijeder een wilt dragen. 140. Aug.ti Sij stierf eerst, hij beproefd' een weinigh haer te derven 1), Hadd geen gevall daerin, en ghingh oock leggen sterven. Aug.to 2). Bij vs. 49 staat in marg.: Omitto obsc(oenum) distich. vs. 32 de K. a.: des' K. b.: de — haer' in het HS. stond eerst: den n.jd schroom, en sijn smert. Dit werd doorgeschrapt, maar en sijn' is blijven staan. K. a.: hoer' — vs. 46 te keeren eerst: met eeren als in K. a. vs. 46 te keeren eerst: met eeren als in K. a. 1) Het versje is vertaald naar het volgende gedichtje, dat er bij is geschreven : ANONIJMI. She first deceaid, he for a little tryed To live without her; liked it not, and dijed. Den iSclen Febr. 5647 vertaelde H. het Engelsche versje nog eens; in dien vorm is het in zijne werken opgenomen K. b., II, 530). 2) Het versje staat onder het vorige gedicht. 217 1630 (AEN SIJN LIEF) 1). Doe mijn' Siel saligher gescheedt stack in mijn' leden , En was in ondertrouw met d'uwe niet getreden , Met d'uwe, vagevier : Trouwloose, noch in u Ten einden a'em en kracht niet uytgekust , als nu : 5 Doe, docht mij , was uw hert voor enckel wasch te roemen , Uw' trouw voor enckel stael. Soo gaet het met de bloemen , Diem' inde wieling strooijt : soo doet die vochte mond , Hij kust en vleitse , maer hij troeteltse te grond. Soo staet de torts en wenckt met vriendelicke stralen Io De duijseligge vliegh , die 't met het lijf betalen Oft met den vleugel moet : Soo komt de duijvel minst Besoecken , die hij meest berekent in syn' winst. Wanneer ick stae en sie een' beeck ten bedd uijt stroomen , En nae beneden toe half sluijmeren , half droomen , 15 Half wacker half in slaep en rijden langs de voor Daers' aen verhijlickt is, haer oude boesem-spoor, En kijven , en sien suer, en rimpelen , en swellen , Wanneer sij maer een tack beleefdelick siet hellen Die pas haer brauwen kuss , off dreigh' het maer te doen : 20 Sij die daer selver met haer knabbelend gesoen Haer' oevers onderkruijpt , en doets' in 't end ontranden, En ruijscht 'er hitsigh door, en breeckt haer' echtebanden , En scheidt sich van soo Lang, soo Lang haer' lieven loop, En stoft en snorckter op, en paeyt hem met de hoop 25 Van valsche wederkomst , in 'tvleijen vande neeren , Die altyd wentelen , en nemmermeer en keeren , En strijckt den boesem uyt , en draeyt , hem droogh, verbij ; Dan segg ick, dit ben ick, onnoosel, en dat sij. 21. Aug ti VERTRECK 2). Gelijck de deughdighe gevoeghelick verscheiden , En luijsteren haer Ziel haer lust niet meer te beiden; 1) K. b., II, 545. Het vers heeft in bet HS. geen titel; aan den kant staat: Uyt het Engelsch van Dr. Donn. In K. a. is de titel: Aen sin Lief. Pars Elec. VI. When my souk was in her own body sheath'd. Het gedicht is eene vertaling van vs. 11-35 van de elegie Favorite in ordinary (zie Donne, , 178). vs. 21 ontranden eerst: ontlanden als in K. a. — vs. 27 droogh K. a.: hoogh 2) K. b., II, 551. Aan den kant staat: Uyt het Engelsch van Dr. Donn. In K. a. is de titel: Afscheit, met verbot van treuren. As vertuous men pass mildly away. Het is eene vertaling van Donne's Vpon partinge from his mistris (II, 21o) , dat aldus luidt : As virtuous menn pass myldly 'away, : As virtuous menn pass myldly 'away, And whisper to their sowles to goe, 1630 218 Dewijl de vrunden staen en seggen in 'tgeween Den adem iss'er uyt, en and're seggen neen. 5 Soo laet ons ruchteloos versmeltende vertrecken, Geen' traenen hooghen vloed, geen' suchten-storm verwecken. 'Twaer onser Minn en vreughds ontheiliging begaen, Den Leeckebroederen haer' heil te doen verstaen. Aerdroering kan den mensch verschricken en beschaden, 10 Elck gaet in watse deed, en watse duydt, beladen ; Het eewighe gebeef van 's Hemels ommekeer Was altyd machtigher, en de' noyt ijemand seer. D'ondermanighe minn van grove Minnaers herten, (Die'r ziel gevoelen is) die moet het afzijn smerten, 15 Die doet het scheiden wee : de re'en is in de daed; Het scheidt de dingen daer haer wesen in bestaet. Wij, die ons van soo fijn geslepen Liefde roemen, Dat self wij twijffelen wats' is en hoe te noemen, Wij, wederzyds gerust op 's herten welgevall, 20 Onbeeren lichtelick lipp , hand, en oogh en all. Whilst some of their sad freinds doe say, Now his breath goes, and some say, noe; 5 Soe let us melt, and make no noise, No tear-floods nor sigh-tempests move; 'Twere prophanation of our joyes To tell the laietie our loue. Movinge of th'earth brings harms and feares, 10 Men reckon what it did, and meant; But trepidations of the sphaeres, Though greater farr, are innocent. Dull sublunary Louers' loue, Whose sowle is sence, cannot admytt 15 Absence; for that it doth remoue Those things which demented it. But we, by a loue so far refynde That ourselves know not what it is, Inter-assured of the mynde, 20 Care less, eyes, lipps, and hands to miss. vs. 8 heil eerst: grand — vs. 53 D'ondermaninghe K. a.: Een ondermaensche – ys. 14 Die'r K. a.: 4Dierso. — vs. 16 de K. a.: der ys. 14 Die'r K. a.: 4Dierso. — vs. 16 de K. a.: der 219 163o Ons een paer zielen, een, en maer een ziel te achten, Off ick vertrecken moet, en voelt sich niet verkrachten; Sij lyden min als breuck, sij werden maer gereckt , Gelijckmen 'tsmedigh goud tot locht van bladen treckt. 25 En meentmen 'tzynder twee, sij zijn maer twee te meenen Gelijck een passer is met tweelingen van beenen. Uw Siel, de vaste voet, all werdt sij omgevoert, Gaet staende voets; en doch roert als haer tweeling roert. Ia, schoon de vaste voet in 'tmiddelpunt gepaelt staet 3o Soo haest als d'andere wat ruijmer om gehaelt gaet, Men siet hij leent'er naer, en luijstert naer sijn gaen; En komt sijn gade t'huijs, soo gaet hij weder staen. Soo zyt ghij tegens mij; mij die gestadigh draeijen En, als de losse voet , rondom end om moet maeijen : 35 Uw' trouwe stevicheit royt mijnen omloop wiss, En doet mij eindighen daer hij begonnen is. Aug.ti LAURA LATRONI THOMAS MARTINELLIO MONACHO DOMINICAN° , QUI EFFOSSO PETRARCHAE CADAVERI FEREBATUR BRACHIUM DEXTERUM ABRIPUISSE I). Seu furor inuidiae est, seu spes insana nocendi, Qua sacra Petrarchae diripis ossa mei; Our two sowles therefore, which are one, Though I must go, indure not yet A breach, but an expansionn, Like gould to aerye thinnes beat. 25 If they be two, they are two soe As styff twynn compasses are two; Thy sowle, the fixt foote, makes no showe To move, but doth if th'other doe: And though it in the center sytt, 30 Yet when the other farr doth rome, It leans and hearkens after it, And growes erect, as that comes home. Such wilt thou be to me, who must, Like th'other foote, obliquely runn; 35 Thy fyrmnes makes my circle iust, And makes me end where I begunn. vs. 33 draeijen K. a.: maeyen — vs. 34 macyen K. a.: draeyen — vs. 36 royt eerst: maeckt als in K. a. 1) M. D., 03. Een monnik had met een troep dronken boeren Petrarcha's graf verwoest en zijn lijk geschonden. „Alle de poesie van hallo dreunt er af," schrijf 163o 220 Scilicet ut sparsi nusquam vestigia, nusquam Relliqua discerpti perstet imago viri: 5 Impie, quam nihili es! quam quo contendis aberras Calle miser, quam se destruit iste labor! Illatum decuit memores tot crimen in annos, Et praedatrices in tria saecla manus, Ereptum terris aeterni vatis amorem, to Ereptum Laurae nomen utrique Polo, Te tibi; quem par est memorem uenerabilis umbrae Credere ad infandum diriguisse nefas, Utque animae ingentis sceleri occursauit imago, Sic aliqua duro displicuisse scelus; 15 Eradenda fuit quam nec Iouis ira nec ulli Eradent sera posteritate dies, Gloria, qua stellas, jam non nouus incola coeli, Attigit aeterna fronde decorus apex, Turn quoque cum fragili nondum defunctus amictu , 20 Sospes, et hac terris parte superstes erat, Et poterat Petrarcha mori. Quo mortua demens Exanimi longum corpore membra rapis? Tene immortali quoties tria verba locuto Tantilla speres Glade nocere viro? 25 Ten' coelos turbare grauem terrestribus umbris, Ut superum iubeas ora quod ossa pati? Tota Cani fuerit facilis jactura sepulchri, Diogenem laedat parua rapina meum? Impie, jam nihili es : sedes terrena beatas 30 Non tangit minimo coelite cura minor. Quod magis inuideas, minor est, jam coelite, Laura, Nec patimur damni quod peperisse velis. Illa meis olim, fateor, confusa lacertis Brachia in amplexus incaluere pares, 35 Illa meas ardens hederas, mea vincula dixi, Nec semel erratum est utrius utra forent: Illa meae, fateor, coltura in foedera dextrae Dextera, ni fato displicuisset, erat, H. aan Hooft (Hooft's Brieven, II, 118); Molino zond daar „ettelicke stralen" van en spoorde de Nederlandsche dichters aan, om dit felt niet onbezongen te laten. Zij hebben aan die roepstem gehoor gegeven. Barlaeus schreef een Latijnsch gedicht hebben aan die roepstem gehoor gegeven. Barlaeus schreef een Latijnsch gedicht (Poem., II, 317); Van der Burgh, die zich toen te Leeuwarden ophield, dichtte een Italiaansch vers en zond een paar gedichten van Friesche dichters over (zie Hooft's Brieven, II, 464-466), en H. thong er bij Hooft op aan, dat ook deze zijne stem Brieven, II, 464-466), en H. thong er bij Hooft op aan, dat ook deze zijne stem zou doen hooren. Hooft heeft toen het gedicht van H. vertaald als '7' loot van den diamant des Heeren Huyghens, genaemt Laura Latroni (Ged., I, 325) en Op het steuren van Petrarchaes graf (t. a. p., 328) gedicht. Bij den titel in marg : 1 praetor. §. adversus eos. ff. de Sep. viol. vs. 16 sera M. D.: ullci — vs. 19 defunctus M. D.: resolutus 221 1630 Dextera non ficti toties non parca furoris , 40 Incensi toties prodiga testis heri Sed breuis haec secum discussit mania vitae Fabula; par fumo qualis amabar eram , Qualis amor, flammae , quam non delebilis ardor Educat, aeterni sanctus amoris amor. 45 Hic ego nec proprij temerata lege sepulchri , Nec moueor vatis quo ruat urna mei. Putres relliquiae , seu jam cinis estis , amanturn , Non moror effossae qua pereatis humo : Ossa toris quondam quorum non degener usus , 5o Brachia turgidulis saepe reuincta meis , Non egeo vestri , melioribus ambior ulnis ; Ambior assidui luce beata viri; Petrarcha potiore fruor : mortalis utrique Sarcina , si redeat , sit reditura grauis. 55 Divulsura duos Clotho sociauit amantes , Vi denata , pari vita renata fide est. I nunc , et modicae spolio bellator arenae Nobilis , egregiae praemia caedis habe. Quos. rapis, in cineres ibunt aetate lacerti , 6o Decipietque manus, arida praeda , tuas; Decipiet , sparsasque vago per inane rotatu Omnis relliquias ora vel aura feret. Haec Zephyri mites, haec to clementior Auster Pulveri honorato soluere justa parant : 65 Quem voluit liuor non esse , futurus ubique est ; Participes populos jam facit urna sui. Una capax Ouidj tellus fuit , una Maronis , Petrarcham toto condier orbe decet. ult°. (3o) Septemb. '). Vidde Laura it furfante 2) (Fosse ei Frate o Pedante) Vidde it mostro crudel, vidde l'insano Ch'al suo sepolto amante 5 Inuol6 '1 braccio e l'honorata mano. E, gia scorgendo it vanto Che ne sorgea al violato Santo , Ladro, disse , the pur i morti spogli , 1) Aan het HS. van het gedicht is een briefje aan Van der Myle toegevoegd. Deze vooral had de dichters aangespoord en was de „stoker van dit vyer" (zie Hooft's Brieven , II, 117, 124), Brieven , II, 117, 124), 2) Het HS. is bij de Lat. gedichten; een briefje aan Van der Myle van 9 Oct. staat op hetzelfde blad. Het gedicht behandelt hetzelfde onderwerp als het vorige en de beide volgenden. de beide volgenden. 163o 222 Pill gli dai che non togli. to Struggendo questi sassi, N'ergi al Petrarcha rediuiuo un throno; E so che sentirassi Dalla nube che fai crepar, un tuono. 8. Octob. Pianse it braccio e la man Laura dolente 1), Man et braccio da lei quante honorati Tante homai profanati: Quando it morto, innocente 5 Quanto Roma in error, cosi presente La console); Che stratio, Laura, ti dai d'un braccio ? A dispetto de' frati, Preso sari,, non perso : re) Non vedi to che vivo chi ffi degno Che t'abbracciasse, inestimabil pegno, Morto conuien ch'abbrachi l'vniverso? 9. 8b. (Oct.) Hagae. PETRARCHA LATRONI 2). Anatomista infame, Che l'arrabbiata fame, L'ingordigia d' Harpie Scocchi sit l'innocenti ossa mie, 5 Beccaio di mumie, Guerriero fra li sassi, Non ti stupir se qui morto mi taccio , Mentre m'involi ii braccio: Men, vino, sentirei se me involassi io Un braccio a me, che s'A, madonna un bacio. 12. 8b. (Oct.) 'S PRINCEN SCHIP 3). Al legg ick veel op zij En worstel met de baren , 1) Het HS. is bij de Lat. gedichten; ook op dit blad staat een briefje aan Van der Myle van to Oct. vs. 9 Preso eerst: Tolto 2) In 2 HSS. bij de Lat. gedichten. vs. 8 m'involi and. lez.: tronchi — vs. 9 involassi and. lez.: troncassi 3) K. b., II, 547. Ook in klad met het opschrift: Navis Princiis, en den datum. Den isden Oct. ging H. „cum Principe Roterodamum et per maximam tempestatem Den isden Oct. ging H. „cum Principe Roterodamum et per maximam tempestatem Dordracum" (Dagb., 17). De Stadhouder ging naar Zeeland, „pour quelques affaires 223 1630 Daer allerley gevaren Te Loefwaert en in Lij 5 Mijn' gangen wedervaren ; 'S Lands welvaert vaert in mij; Hoe kan ick qualick varen? 25. 8b. (Oct.) nauigans in Zelandiam secundo. PRAETORIA PRINCIPIS I). Qui peream concussa ratis? Respublica mecum Nauigat et Patriae sub Ioue summa salus. Middelb. 9b. (Nov.) PUTEANO EPISTOLAS INTERCEPTAS 2). Victores Batauos, quia libertatis auitae Tutores, durum, quam bona caussa , genus, Non pudet inuisas vita, donasse tabellas ? Quo ferus afflatu desijt esse Leo ? 5 Ite leues tabulae; saluas praesentia proprj Numinis et flammas inter et arma facit: Ite, fatemur enim Puteani nominis auram Hostiles iram dedocuisse manus. QUOD SIBI FACTUM VELIT, SUISQUE HUMANITATIS ERGA HOSTEM qui y estoient survenues", en bezocht de grenzen van Staats-Vlaanderen blz. 121). Den 2osten Oct. keerde H. naar den Haag terug, maar venrok den 24sten met Beaumont weer naar Zeeland. 1) M. D., 72. Ook in klad, dat bij de Korenbloemen is. Daar heeft het versje geen opschrift, maar aan den eersten versregel gaat nog deze regel vooraf: Da facilem Neptune Tethijn, Wij vinden in het versje dezelfde gedachte als in 's Princen schip. 2) M. D., 72. De titel is daar: Cum Epistolis Hostis Amici Er. Puteani inter- ceptis, et Zovanium missis. Erycius Puteanus, of Hendrik van der Putte, werd in 1574 te Venlo geboren, was van i6o1 tot i6o6 hoogleeraar in de welsprekendheid te Milaan en sedert i6o6 hoog- leeraar te Leuven. Ilij was tevens geschiedschrijver van de Aartshertogen en sedert 1619 gouverneur van het kasteel te Leuven. In 1646 is hij gestorven. Puteanus heeft een ontzaglijk groot aantal wetenschappelijke werken geschreven en stond met vele geleerden in betrekking. Met H. heeft hij eene drukke correspondentie gevoerd; er zijn op de Leidsche Bibl. 34 brieven van hem aan H. en op de Bibl. der Kon. Acad. 17 brieven van H. In een brief van H., den 2 isten Jan. 1631 geschreven (Epist. Lat.) wordt van de onderschepte brieven van Puteanus melding gemaakt. vs. 3 inuisas and. lez.: hostiles — vs. 8 Hostiles and. lez.: Infensas 163o-163r 224 PROFESSOR CANDIDISSIMUS, HUMANITATIS APUD HOSTEM ET. BONAE MENTIS PROFESSORI CLARISSIMO ERYCIO PUTEANO CONSTANTINUS HUGENIUS A ZVYLICHEM EQV. PRINCIPI AURIACO A CONSILIIS 1), ET SECRETIS FACIT L. M. Q. HAG. COM. POSTR. NON. DECEMB 2). CID IOC XXX. IN GROTIJ INSTITUTIONES IURIS BATAVICI 3). Quae patriam obseruat Grotius seruare, reseruat, Quae putat in patria non patria esse, putat. Quid scriptore putas, Lector, tam sana putante, Quid melius tarn non sana putante putas? 5 Non puto, quae putat hic lectu bene digna, putanda, Quae putat hic lectu non bene digna, puto. Ludibundus. Hag. 29. Ian. MUTILUS MANU DEXTRA GLOBO FERREO ABLATA 4). 0 si dextra minus, quanta mage dextra fuisset, Quae nunc laeua minus, sors mihi laeua fuit! 1) H. was den 19 Oct. Raad van den Prins geworden (Dagb., T7). 2) 6 December. 3) M. D., 73. De Inleiding tot de Hollandsehe Rechts-geleerdheyd. Beschreven by Hugo de Groot kwam in 163 t voor het eerst uit. Het werk beleefde in datzelfde jaar vijf drukken. vs. 6 eerst: Quae non hic lectu digna, putanda puto. 4) M. D., 74. Ook in klad met den titel : Pro Alphonso Pollotio nobili Sabaudo, cui globo ferreo manus dextera auferebatur ad Syluant Duds. 1629. Het klad staat op hetzelfde blad als het vers In Grog Institutiones .Iuris Batavici; dit versje zal dus van denzelfden tijd zijn. dus van denzelfden tijd zijn. De Savoyaard Pollot (of Pollotti) is waarschijnlijk dezelfde edelman, die in 1638 tot het gevolg van den graaf van Solms behoorde (zie Mimoires, blz. 24o). Er zijn op de Leidsche Bibl. 21 brieven van Pollot aan H. nit de jaren 164o-1648; op een van deze teekende H. aan: Sinista scriptae. vs. i quanta mage klad: quam sors mihi — vs. 2 Quae nunc klad: 0 quam 225 1631 Certe laeua magis, non tam male laeua fuisset, Quae sic dextra nimis non bene dextra fuit. IN D. HEINSIJ AD SYLVAM DUCIS ALIBIQUE IN BELGIO AUT A BELGIS RERUM GESTARUM A.° 1629 HISTORIAM 1). Fatalis anni saepe concussas vices, Obuersa fatis fata, nutantes deos, Dubidque sortem lance librantes diu, Tandem Batauos, triplicisque adoreae 5 Frondem implicantes Frederico tarn suo Quam non Ibero durior laurus fuit. Auri natantis, Occidentis viscerum, Vectae Corinthi, velleris Peruuij, Argo Batauae sponte submissas rates : 10 Oppressa Ciuis non sepulti moenia Somno meroue, teste Phoebo , Sorore, cumque siderum prius choro Fugatum Iberum , vi superbos poplites Flexos Bataud, supplices saeuas manus, 15 Vitaeque lucem perdita Vesalid Lucro putantum, mox pudore, mox metu Fati irruentis aestimantium nefas. Collapsa retro signa, victrici fugam Aquilae imperatam, ponte vix uno satis zo Constante tot prementium vestigijs Trementiumque : detumentem Schetzium Sub Frederico, pressa retro flumina, Colles subactos, aequor ingestum solo, Valium procellis; Berghij segues dolos, 25 Praeuisa tela, colliquatam grandinem , Serique tuto fulminis spretas faces: Et mox vetusta caeduae cacumina Frondata Syluae, vindicatum patriae Decus, superbam rebus adstructam fidem 3o Testatur aetas quam videmus, et negat Vidisse praesens, asseritque et ambigit, Suspensa toto tota de miraculo. vs. 3 Certe klad: 0 quam — non tam klad: sors non — vs. 4 Quae sic klad : 0 quam 1) M. D., 20. Het vers is voor het eerst gedrukt voor Dan: Heinsii Rervm ad Sylvam-Dvcis atqve alibi in Belgio avt a Belgis Anno CIDIDCXXIX gestarum Historia. Cum Privilegio. Lvgd. Bat. Ex 0fficina Elzeviriorum A°. CIDIDCXXXI, waar een brief van H. aan Heinsius van 16 Febr. er aan voorafgaat. waar een brief van H. aan Heinsius van 16 Febr. er aan voorafgaat. vs. 6 fuit eerste uitg.: stetit — vs. 17 Fati eerste uitg.: Ferri — vs. 28 Frondata eerste uitg.: Succisa Huygens' Ged., II. 15 r631 226 Jam fluxa coeli puncta, denascentium Momenta rerum, paene dum nascentium, 35 Qua, vi moremur? excidit quod est, fuit Quo nunc fruamur, abest magis quod nunc adest: Vicisse parui est, si, quod est victoriae , Constat fuisse, nec triumphus se capit. Sic sensit ingens Heinsius, sic entheus 4o Dictauit ardor gestienti dexterae : Et asseramus, dixit, aeternum suis Ducem Batauis : Fredericum posteri Coaevum adorent; occupet mens et manus Aeui ruentis improbe alatas faces; 45 Si Sylua vinci, si potest Vesalia, Si vesper omnis, vesperi possint rotae, Auriga saecli possit, inuicti dies, Et fata possint, obruant nullae vices Vesaliae parentis aut Syluae vicem. so Victura verbis charta suffecit fidem; Aeternus annum scriptor includens sibi Fecit perennem; fascinata saeculi Momenta credas, nesciunt stellae fugam, Torpent gelatae, quae fuere sunt tamen 55 Et stant futurae; segnis obstupentium Amnis dierum repit. intentae sibi Noctes morantur, omnis aut retrospicit Aut cessat hora, spectat, aut spectaculo Prostat sequenti: nil agis praesentium 6o Egene semper et flagellator Deus, Non omne saeuo saeculum indulget tibi Quae, qua rotator fata quadriga vehis, Detraxit annum, justior tub, manus Valentiorque, siue quid plectro Deum 65 Certare, seu petorrito aurigam juuat. En de triumphis hinc tuis, et hinc tuis, Hic ductat Heinsius suum, hic dictat suos. Fuisse Troas, Ilium, Teucros duces, Nil Cecropis restare, nil Sidoniae 7o Reliquum furentis, de tot aggestis solo Saxis saloque, si vel hoc reduces velint , Speluncam amantes non reperturos suam, Non esse Romam, non Quirinales Deos, Cadauer Vrbis aeuiternae, umbram coli, 75 Tot rudera inter pene jam septem sibi Latere Colles, exules frustra domi vs. 45 potest eerste uitg.: potuit — vs. 66 et hinc tuts eerste uitg.: et /line In 227 1631 Aras et urnas et penates quaerier. Haec to trophaea vindica sis, hoc tuae Ferox peremptor imputa damni rotae : 8o Nassouium est, durare, bis Nassouium, Quod Heinsio debetur, indomabili Annis triumpho, perpetis victoriae Lauro recenti semper, et semper no* Et gloriae superstitem et saeclo et sibi 85 Perenni adesse posteris praesentil. Cum se fuisse quicquid est, aut jam fuit, Aut in futuri nocte concubil latet, Poterit fateri, siue nolit , obsitum Annis situque. Sic fatebitur tamen, go Hoc, sospitantis Heinsij praesens ope , Hoc vis Matancis facta, pax Sicambriae, Hoc Sylua dicet, hoc Vesaliae dies, Hoc Fredericus Victor, hoc Bataui; Sumus. 14. Feb. Hagae. IN DIVITEM DEFORMIS AEDIFICIJ AUTOREM I). Midae-Vitruvj rudis indigestaque moles, Auri Stultitiam passus acervus hic est. Dispiciant superi, quae nos fortuna beatos Tertia, nec diues, reddiderit, nec inops, 5 Si, quo nil habuit paupertas durius in se, Ridiculos homines nunc faciunt et opes. 3. Mart. QUAERITUR 2). Poscit restitui Titius quam Maeuius agnam Possidet, et, si vis, lege probemus, ait. Maeuius, Agna mea est, clamat, vivamus amici; Nil mihi cum turbo, judicij, agna mea est. 5 Dicite, caussidici, num sit victoria pluris, Nec cecidit caussa qui cecidisse timet? 3. Mart. MULUCEPS 3). Quaero, mea an par sit superis an iniqua potestas, Res unas facio non faciendo duas. 4. Mart. 1) M. D. , 73. vs. 1 M. D.: VitruvI atque Midae 2) M. D., 74. Daar luidt de titel: In adversarium Judith' aleam detreetantem. 3) M. D., 74. Het versje kornt ook voor in een brief aan Barlaeus (Epist. Lat.) van 15 Cal. April. (18 Maart). In M. D. luidt de titel: Aenigma de specula. van 15 Cal. April. (18 Maart). In M. D. luidt de titel: Aenigma de specula. 15* 1631 228 REBIL. I). Aduerte Stoa, versor in tuo sacro; Quis liber et non liber et tamen est fiber? 17. Mart. DE AMICO GRATULANTE NATALEM TERTIJ FIL/I 3). Qui ter felici, feliciter, inquit amicus , Qua ter sum felix non velit esse quater. 19. Mart. AD ARN. VINNIUM I. C. IURISPRUDENTIAE CONTRACTAE LIBROS EDENTEM 3). Obstupui, de re dicta cum dicere velles , Posse, vel, ut posses dicere, velle legi. Obstupui magis, ut legum prudentia mole Paene sua imprudens, obuia facta stetit : 5 Quasque vagis, inquam , setis, tot saecula, scopas Laxauistis, opus qui redimiret erat. Ergo forum verris, Vinni, non fasce soluto : Laudo licet serae sedulitatis opem; Hac tua tot veterum phaleris compendia praestant: 10 Qua minor est pugni robore passa manus. 24. Marty. IN ANTERIOREM HAGAE SYLVAM (HET VOORHOUT) PRINCIPIS NUPER JUSSU FREQUENTIORI TILIA CONSITA 4). Hagae delicium, cantatae frondis amictu, Saepe poetarum laurea, semper amor, Nobilis, et non hac deliri, o-Tdx cuculli, Rara diu prisco sylua decore steti; 1) M. D., 75. Het versje komt ook voor in een brief aan Barlaeus (Epist. Lat.) van 15 Cal. April (18 Maart). Daar is de titel: Constantini Hvgenii Atomorum Liber singul 229 1631 5 Et placui simplex Batauis : si digna videri Nassauijs vellem, ter triplicanda fui. Hine, spatijs multo nuper quincunce repletis, Spissior aestiuos arceo tota canes. Quid non Auriaco metuant victore Brabanti, Io Gloria cui Syluae non satis una fuit ? 9. Apr. IN EANDEM 1). Me quoque Nassouij ducunt in saecla ligones. Perpetui, quando non ero, sylua Ducis? 15. April. IN HORTULUM P. MAURITIJ UHU/0.0V 2). Quidni Mauritius geminos calcauerit orbes? Orbis Alexandro non satis unus erat. 20. Apr. EEN VERGETEN PEERD 3). Mijn peerd gaet slijten datmen't siet, En 't eet en 't drinckt en anders niet; Wat reden is bier uyt to delven ? 'Tvergaet om dat het niet vergaet. 5 Wat raed ? de plaester legt op straet: Verstaet ghij 't niet? 'tverstaet sich selven. In anchoris ad Rammekense castrum, Iunij. IN GROTIUM DE VERITATE RELIGIONIS CHRISTIANAE 4). Mirate lector qui nouam veteri manum Falci applicauit scriptor inter maximos, 1) M. D., 223. Het versje behoort bij Haga vocalis. 9) M. D., 234, met den titel: Hortus Principis Mauritii dixf.o.oc. 's Princen Huys-thuyn. Behoort bij Hag-a vocalis. In het Iaatst van ziju leven had Maurits aan de oostzijde van het Buitenhof door Jacob de Gheyn een twin doen aanleggen (zie Oud-Holland, 1891, blz. 114). Op oude kaarten en platen van den Haag ziet men, dat die tuin gelegen was tegenover het latere gebouw der steden Alkmaar en Enkhuizen; eene beschrijving er van vindt men bij Jacob van der Does , 's Graven-Hage, Met de voornaemste plaetsen en Vermaeck- lijckheden. Op nieuws oversien . . . . In 's Graven-Hage . . . . 1668, blz. 124, 125. In dien tuin was eene baan voor het ringsteken. 3) K. b., II, 153. In K. a., 639, is het versje ten onrechte op het jaar 1637 gesteld. vs. 2 en 't K. a.: en 4) In 1627 was verschenen: Senses librorvm sex, yvos pro veritate religionis Christianae Batavice scriprit Hugo Grotius. Het werk werd in hetzelfde jaar herdrukt en later zeer dikwijls uitgegeven (zie Dr. H. C. Rogge, Hugonis Grotii operunz descriptio bibliographica . . . . 1883, blz. 34, vlgg.). 1631 230 Quo nempe cramben otio grandi satur Orbi recoxit, apparatu vix nouo? 5 Cessa stupere, non leues causae latent, Non vile lucrum duxit ingentem manum, Post exaratos quot legat nemo libros, Grauemque causam, jam grauem, assertoribus, Quanti extricari opinionum amfractibus to Et nosse quae sit veritatum veritas, Tantidem et illud scire nostra interfuit Quae Grotius cepisset, et quae Grotium. Nauigans Dordraco Gorichemium. 13. Augti. '). PS. 89. E GALLICO 2). Des Heeren goedicheit verbreijd ick Bonder end En maeck den volckeren sijn hooge trouw bekent. Want, buyten twijffeling, 't is een besluyt dat vast staet Dat syn genade duert, gelijck de loop gepast gaet, 5 Van all de hemelen, die nergens en gebreken, Ontwijffelick besluijt van sijn betrouwbaer spreken. Intra Heusdam et Castra Drunensia. Septembri. 13. SEPTEMBER 1631 3). Tant a eu l'enemi enuie de bien faire Qu'il est pen d'ardeur de mettre pied A. terre. zo. Septemb. AD APOSTATAM PROELIO NAVALI ELAPSUM 2). Naufrage, sed Fidei primum patriaeque sacrorum, Agnati decoris mox et amicitiae; 1) Het jaartal onder het vers is onduidelijk; er staat 5632 of 1631. Het moet 1631 zijn. Den Loden Aug. 1631 werd H. door den Prins uit het leger naar den Haag gezonden. Den i3den teekende hij in zijn dagboek aan (zie blz. 19): „Redeo Drunam in castris". Drunen Iigt bij 's Hertogenbosch, en het tochtje op de rivier van Dordrecht naar Gorinchem was een gedeelte van de reis. 2) K. b., II, 52o. In K. a. is de titel: Begin van den 89. Psalm uyt het Fransch op 't nauste. Du Seigneur les bontez sans fin je chanterai. Het versje staat op hetzelfde blad als het volgende; het is dus veer den 2osten Sept. geschreven. vs. 5 nergens en eerst: nemmermeer 3) Het HS. is bij de Korenbloemen. De vijand, die met eene talrijke vloot van Antwerpen was uitgezeild, om in Zeeland to landen, werd den I2den Sept. op het Slaak geheel verslagen. 4) M. D., 75. Het versje doelt op Jan van Nassau, een der zoons van Jan den Ouden, den broeder van Willem I. Jan van Nassau was een tijd lang kapitein der cavallerie in het leger der Staten, maar „en avoit quitte le service, par quelque despit, prit d'un refus que l'on luy fit d'un Regiment Walon, qu'il demandoit 231 1631 Quo fugis infensi demens compendia fati ? Oblatae poteras mortis obire diem. 5 Non poteras; instat grauius , quo plectere discas Naufragium superos non sine naufragio. In castris prope Bergam. To. 8b (Oct.) '). AEN GR. IAN VAN NASSAU 2). Schipbreuck , eerst van 'tgeloof en 's Vaderlands vertrouw, , Daer nae van d'eere noch en vriendschap van Nassau; Waer vlucht ghij onbedacht des Hemels korte wraken ? Ghij kost aen stervens uer en oneers eind geraken. 5 Ghij kost niet; u gebrack te leeren doe ghij weeckt, Dat God die schip-breuck met noch swarer schipbreuck wreeckt. EPITAPHIUM VARENNAE NOBILIS GALLI , MUSICI ELEGANTISSIMI 3). Orpheiam terris animam raptura Varennae Impia cum foderet nobile sica latus, Creditur, , occluso voci pulmone , canorum Vulnus olorinis ingemuisse modis. 5 Et misisse aliquis lapidem de marmore Thebas Aurito, pueri qui tegat ossa, neget ? In castris prope Bergam. 15. Octob. GRAFSCHRIFT VAN FIJTJE REIJERS 1). Copie van een' Serck Bij niemanden betreen , aussi pour l'amour d'une Dame de Bruxelles dont it estoit amoureux de la Maison de Ligne, espousa aiant quitt6 le service de cent Estat" (Mem. de Fred. Henri, blz. 121) Hij werd katholiek , trad in Spaanschen dienst en heeft eenige malen aan het hoofd van een vijandelijk leger tegenover zijn neef Frederik Hendrik gestaan. Den I2den Sept. werd hij met zijn vloot op het Slaak door de vloot der Staten geslagen. „Le Conte Jean aiant abandonne sa Fregatte se sauva dans une petite Chalouppe au Princelant, et de la a Roosendael" blz. 128). Bij vs. r in marg.: Nempe una naue , cruentis Fluctibus , et tardy per densa cadauera prora. Iuuen. Jo. 1) Het jaartal onder het versje is onduidelijk geschreven. 2) Het HS. is bij No. XX XIXa. Het versje heeft alleen bet jaartal en op den kant de aanteekening : „Ex Latino meo. Naufrage, sed fidei." Het is eene vertaling van het vorige vers. 3) M. D., 75. In een brief van Ban aan H. van Jan. 1640 (zie Correspondance et oeuvre musicales de Constantin Huygens publiles par W. J. A. Jonckbloet et J. P. N. Land, 1882, blz. LXVIII) wordt melding gemaakt van een Franschen zanger Varenne, die toen te Haarlem vertoefde. Zeker behoorde hij tot de familie van dezen Varenne, van wien ik niets heb kunnen opsporen. vs. 5 en 6 M. D.: Hittite, qui vestro tegat hic de marmore, Thebae, Aurito pueri Musicus ossa lapis. 4) Het vers is gedrukt in Klioos Kraam, vol verscheiden gedichten. De Tweede 1631 232 Gevonden in een' Kerck 'T jaer 3. mael to. en 1. 5 Liefhebbers inden aerd van 't Kneuterdijcks onthael, Van Jmbeern-hout en keenen, Van altijd warme schenen, Van 't vriendelick genoij, van 't vrolick middagh-mael, Van 's avonts noch een praetje TO Op 't sprottjen en 't Salaetje, Van oesters in den Most, van Neersen aen den mond, Van Frontignac voor Heeren, Van Sommetjens met eeren, Van kelckjens sonder voet, van fluijtjens sonder grond, 15 Van voigme nae, in 't Lang, van Guillemette, in 't rond, Van, met de Marmeladen, Veneetsche Masqueraden, Van Peer en Abricos en druijven als succaden, Van Te en Truij en Tenn, 20 Van Maeij en Maeij en Aecht, van Ariaen en Jenn. Van Beulingen von spex, van wafelen voll eijers; Treckt all die tanden uijt en maeckter om dit graf Eene beene kroontjen af, Hier leit het all in d'asch met fijne Fijtje Reijers. 25 Ende was, daer ick 't las Wel te pas, door een glas Met een plas van 't gewas Daer de Moffen Soo op stoffen, 3o Geteeckent met den jnt van menigh Rijnschen traen, Ter eeren van 't vermaen Van soo veel soet geslemps, van soo veel lecker suijgens, Boshuijsen, Dorp en Huygens '). Opening. Gedrukkt te Leeuwarden, By Henrik Rintjus, enz , 1657, blz. 263; het Leeft daar geen opschrift. Fijtje Reyers was eene dienstbode, die in 5624 bij de familie Dimmer aan huffs was. Den tzden Mei 5624 schrijft Dorothea van Dorp aan H., die toen in Engeland was (vgl. Dietsehe Warande, VI, 1864, blz. 482): „Nu, voor een hont drach ick wel sorch, al wou jer 4 hebben. Den Dimmer" — eene dochter van Mr. Erik Dimmer, Raad van het Huis van Oranje — „doet ue seer groeten. Sij heeft Feitgen Reyers expres naer Rotterdam daerom gesonden." Fijtje is later waarschijnlijk bij eene der families Van Dorp of Boshuysen in dienst geweest; zie vs. 33. families Van Dorp of Boshuysen in dienst geweest; zie vs. 33. 1) De afgekorte voornamen in vs. 19 en 20 maken het moeilijk, om na te gaan, wie de bier bedoelde personen zijn. Te is Dorothea van Dorp, Truij misschien H.'s zuster Geertruid (1599-568o), die in Maart 1632 met Philips Doublet (zie dl. I, 213 233 1631-1632 AD ADR. VERGOES, IN CONCILIO PRINCIPIS COLLEGAM INTEGERRIMUM. DE DOMO NATAL' IOANNIS SECUNDI 1). Goesi, digne meo sanguis cognate Secundo , Digne vir egregij posteritate viri; Si vacat, et nosti, rogo quo pulcherrimo magnum Nascier indigenam viderit Haga loco, 5 Certus honoratos Lauro vestire penates , Certus ad augustos addere thura Lares. Vt vacet, et nOris, jam non rogo; clarior Haga Ambiguo , in partem laudis ubique venit. Vera licet lateat : non est ingloria de qua to Forsitan hac dubites vagijt ille domo. 27. 'ob. (Dec.) Hagae. IN DOCTORATUM ER: PUTEANI. 1632 2). Iussus Atlantiades Puteano tradere si quae Credat adhuc superem dona deesse Deem, Perculsus praesente viro titubauit, et, esto Doctior, ut nequijt dicere, Doctor ait. zo. Ian. Hag. IN ALBO ISAACI GRUTERI , EX ADVERSO D. HEINSIJ 3). Grandis amicitiae felix vicinia, quam te, Te soli, cupiam perpete posse frui! is gehuwd , Maeij misschien Maria Charlotte van Dorp , eene halfzuster van Dorothea, die in 1659 ongehuwd is overleden. Boshuysen kan de Luitenant-kolonel zijn van dien naam , die den veldtocht van 1637 meemaakte (zie Mena. de Fred. Henri, blz. 205, 207). 2) M. D., 74, met den titel : Ad Adrianum Vergoes I. C. in Conrilio Principis Collegam caet. Adriaan van der Goes was een zoon van Christiaan en van Anna van Renoy en werd te Delft geboren. Hij was een bekend rechtsgeleerde en is Secretaris, Raad en Rekenmeester geweest van Maurits en Frederik Hendrik. Den 7den Jan. 1632 is hij gestorven (zie De Riemer, , Besch;yving van 's Graven-page, I, 382). 2) M. D., 78. Zie over Puteanus blz. 223. Tijdens zijn verblijf te Milaan (16ot-1606) was Puteanus Doctor Iuris geworden. De brieven van H. aan Puteanus geven over dit was Puteanus Doctor Iuris geworden. De brieven van H. aan Puteanus geven over dit versje geene opheldering. 3) M. D., 77. Eerst was aan den titel nog toegevoegd: Pie et Constanter, hie munus aheneus esto. Isaac Gruter, zoon van den bekenden Petrus, is een tijd lang gouverneur der kinderen van Dirk Graswinkel 'geweest en was • later aan de Latijnsche School te Nijmegen en aan die te Rotterdam verbonden. Hij heeft enkele Latijnsche gedichten geschreven en stond met H. in betrekking. Er zijn 16 brieven van Gruter aan H. Leidsche Bibl.) en een paar van H. aan hem (Bibl. der Kon. Akad., Epist. Lat.). 1632 234 Claude librum , quaecumque malt mihi sorte sinistra es 1)extra, quid Hugenio distrahis Heinsiadem ? (Hag. Com. IV. Cal. Feb. = 29 Jan.) 1). IN FILIUM BARLAEO NATUM QUA DIE LECTIONEM PUBLICAM AMSTELODAMI AUSPICABATUR 2). Mascula Barlaeo proles agnata loquenti Grande sapescenti prodidit omen Yae. Arrigite , Amstelij , qua jam ditescitis , aurem , Illa mares vrbi vox dabit , illa viros. (IN EUNDEM) 3). Vtile Barlaeus veteri juncturus honesto , In specimen proles mascula , dixit , ades : Adfuit , et placuit populo paradigma ; sed ilia, Illa magis , subitos verba datura viros. Hag. 5. Feb. IN EFFIGIEM CHRONI PENNAS AMORI PRAESCINDENTIS 4). EiIrTEpg alternis poteram reditare Cupido , "ArTEpo; , aeternus jam comes, inquit , ero. Increpuitque senex quae non peccauerat alam Sollicitas , segnes plectere tela manus. 9. Martij. IN LIBROS ICONUM ILLUSTRIUM VIRORUM ANTON: DYCKIJ 5). Viuitur ingenio : seruat cum vertice dextras Dyckius , et, sunto caetera mortis, ait. r 1. Mart. 1) Onder bet versje schreef H.: „Aliquid hic boni propter vicinum bonum , et porro testandae beneuolentiae Iuueni apprime docto proboque Isaaco Grutero adscribebam Hag. Com. IV. Cal. Feb. 1632", en als randschrift bij boni weder : „malin mali." 2) M. D. , 78. Het versje staat op hetzelfde blad als het volgende. Den I3den Jan., toen Barlaeus aan bet pas opgerichte Athenaeum zijne colleges opende, beviel zijne vrouw van een jongen (zie Epist., 959, en Hooft's Briewen, IV, 286). beviel zijne vrouw van een jongen (zie Epist., 959, en Hooft's Briewen, IV, 286). vs. 4 mares M. D.: homines — viros M. D.: Mares. 3) M. D., 78. Het versje heeft in het HS. geen titel. 4) M. D , 79. 5) M. D., 76. Het werk , waarop bier gedoeld wordt , is eerst in 1645, dus 4 jaren na den dood van Van Dyck, verschenen onder den titel: Icones principum, virorum doctorum, ictorum, chalcograthorum, statuariorum necnon amatorum pictoriae artis numero centum ab Antonio van Dyck pictore ad vivum extressae eiusque sumptibus aeri incisae. Antvertiae, Gillis flendricx excudit anno 1645. Van Dyck heeft lang gewerkt , ow daze collectie bijeen to brengen. 235 1632 IN MEAM IB1DEM EFFIGIEM '). Hugenium illustres inter mirare ? necesse His umbris lucem quae daret umbra fuit. (rt. Mart.) IN IPSIUS DIJCKIJ EFFIGIEM 2). Os aliquis frontem atque oculos imitarier aude Dijckj , nemo manum non imitabilem. . Mart. SUR UN ST. PIERRE DE IEAN LIEVENS 3). Ce Pierre est plus heureux que l'autre n'a pert estre , En ce qu'il ne scauroit dissimuler son Maistre. 19. Marty. Si Pierre se voijoit dedans la repentance OIL ce Peintre l'a veu , II se repentiroit dans sa ressouuenance D'en auoir eu si peu. 2o. Mart. Ars nimia in vitio est; haec mel suspiria vincunt 4), Hae mannam lachrijmae , Ilh-poz; gscAottnre 7rocpc74. 20. Mart. Ainsi pleura St. Pierre, ainsi de cette pierre La main de l'Eternel fit sortir un ruisseau. Et, pour nous estonner d'une merveille entiere , Sa verge ne fut rien que le chant d'un oiseau. 21. Mart. IN EFFIGIEM MEAM, MANU I. LIVIJ 5). Picturae nec lingua deest , ne fallere , nec vox ; Hugenij facies haec meditantis erat. 1) M. D., 77. Den 28sten Jan. 1632 was H. door Van Dyck geschilderd (Dagb., 2o). H. had eerst geschreven: Parcius Hugenij faciem hinc averte, necesse, Talis ut has umbras umbra leuaret, erat, maar hij schrapte het door en plaatste er het andere versje naast. vs. i necesse M. D.: paranda 2) M. D., 77. 3) Dit werk van den beroemden meester is niet bekend. 4) Het HS. is hij de Fransche gedichten. Bij vs. 2 in marg.: Math. 26. 75. 5) Voor het eerst gedrukt in Ond-Holland, 1891, blz. 129. Dit portret van H. door Lievens schijnt verloren to zijn; zie over den tijd, waarin het geschilderd werd Oud-Holland, t. a. p. vs. 2 haec meditantis and. lez.: ista silentis 1632 236 Si quaeras animam , spirantem quisque videbis , Qui attuleris qualem Liuius intuitum. 5. Apr. 1632. IN TELESCOPIUM 1). Dijs , dicas , liceat tandem mortalibus esse, Si procul et prope , et hic esse et ubique queunt. 5. Apr. IN IDEM. AD I. C.Tum- 5). Qui de nature, Contractus dicere sollers Grandia de moto limite bella moues, Jam de contractu Naturae dic , et an aequum , De stadio passum qui facit, ille facit? 8. Aprr. DES MESMES LUNETTES 3). Qui dira si le Tentateur N'auoit l'usage de ce verre , Des lors monstra au Seigneur Tous les Roijaumes de la Terre? 8. Apr. IN METIUM TELESCOPIJ INVENTOREM 4). Tot stadijs distans Metio non excidat Jo Quot bene seruari non potuit radijs. 8. Ap. IN EFFIGIEM GERARDI MERCATORIS GEOGRAPHI RUPELMONDANI 5). Parua Rupelmondae pars est Mercator, et illa Pars mundi, et Mundus pars quotacumque viri. Quis capit hoc, partis partem non totius esse, Vel, si sit, totum parte capi et capere? xi. Apr. die Paschali. 1) M. D., 75. 1') M. D., 76, met den titel: In Idem , ad amicum I C.tum. Bij vs. 3 in marg.: Contractionem. 3) Het HS. is bij de Lai. gedichten. 4) M. D., 76. Jacob Adriaanszoon Metius, die te Alkmaar woonde, was de eerste, die op het denkbeeld kwam een telescoop te vervaardigen. In 5608 vroeg echter Lippersheim van Middelburg patent aan voor zijne uitvinding van den telescoop. 5) M. D., 79. Gerard Mercator, de vervaardiger van den beroemden atlas, werd in 1512 te Rupelmonde geboren en stierf in 5594 te Duisburg. 237 1632 IN EANDEM I). Impiger extremos currit Mercator ad Indos, Sic Laurum sibi, sic, Lector, tibi repperit aurum. 13. Apr. DE PERSECUTIONE VIRI DOCTISSIMI 2). Vexarier liuore miramur virum , Quem persequi quivis potest , nemo sequi ? 7. Maij Hag. in cubiculo Principis. SUR LE PORTRAICT D'UN DECAPITE. Quelle des deux a decrete , La Iustice , ou la phrenesie , Qu'un homme soit decapitO, Et puis pendu en effigie? 7. Maj. Hag. ibidem 3). AU BARBIER. C'est certes un mestier de neant que to fais, Qui ne fais les cheueux qu'a ceux qui les ont faicts. 8. Maij. Hag. (IN 'TVEEN) 4). Est locus in Batauis, ubi nec gratissimus haeres Terram defuncto non velit esse grauem. In 'tveen. 25. Maij. IN AULUM 5). Saepe caput quatis, Aule; bene est, hoc amphora poscit, Quae dubitat sitiens plena sit an vacua. Ibid. eodem die (25 Mei). 1) M. D., 80. 1) M. D., 77. Ook in klad met den titel: De Persecutione yin summi en den datum. Het versje doelt zeker op Grotius, die in Dec. 1631 in het land kwam en den 27den April 2632 weer vertrok , nadat er eene belooning van 2000 gulden was uitge- loofd voor hem, die De Groot in handen der justitie zou overleveren. vs. 1 miramur klad: non minor 3) Het bovenste gedeelte van het papier is afgescheurd; het is dus onzeker, waarop het woord ibidem slaat. het woord ibidem slaat. 4) M. D., 77, met den titel: Aenigma de terra uliginosa. De titel in het HS. werd later doorgeschrapt. Den 25sten Mei reisde H. met den Prins van den Haag naar het leger en kwam des avonds to IJselstein (Dagb., zi). 5) M. D., 77. 1632 238 LUCANUS LIB. 4. v. 476 '). Ieughd, vrije Ieughd alleen voor eenen korten nacht; Besteedt die kleine wijl aen 't uyterste gedacht. Daer is gheen Leven kort, aen die sich in dat Leven Syn' eighen dood kan geven: 5 En die sijn sterven in 'tgemoet gaet, eer hij sterft, Verdient gheen minder lof, dan die het wachten derft. Siet op het ongewiss van 's Levens wedervaren, En d'eer is even groot in lang gehoOpte jaren Te korten metter hand of weinigh wesens tijd. Io De will is 't tot de dood die gheen geweld en lydt. Hier is geen vluchten aen: Wij sien van alien deelen De messchen op ons' keelen. Strijckt self uw' vonnissen, en wijst u elck ter dood, Wegh met de vrees, en maeckt gewillicheit van nood. 15 Een wolck van veel gevechts en sal ons' eer niet blinden, Gelyck men leghers siet, die all' haer' pijlen winden In 't swarte van den nacht, daer lijf en lijf op een Malkanderen verdruckt, en maeckt de dood gemeen, In 'tsmooren van de deughd. Ons doet den Hemel vinden 20 In een schip, onder 't oogh van vyanden en vrinden. De Zee sal tuijghen, 'tland sal tuijghen, en die klipp Sal tuijghen van dit schip; Twee leghers sien op ons van twee verdeelde zyden; 'Ksie, 'tLot bereydt wat groots tot voorbeeld in ons lyden. 25 En all wat wapen-trouw, en hertelicke deughd Voor desen heeft gepleeght, sal swichten voor ons' Ieughd. Wij weten 't, Caesar, 't is, voor u, als niet met alien, In ons geweer te vallen: Maer dit belegeren belett ons meerder pand 3o Van liefde voor te doen. 'tSchynt dat het Lot sich kant, En snoeyt daer in ons' eer, dat ons' aenstaende weesen, En ouderen, en all, niet hier en mogen wesen. Nu sie de Vijand ons ontemmelick gemoed, En vrees het rasende, en Licht ter dood gemoedt, 35 En sie met vreugden aen, dat een schip, en niet schepen Verstrickt zijn in sijn touw. Men sal ons willen slepen Met hope van verdragh, En tasten ons in 'then met vuijl verlengh van dagh. Maer och! ofts' onse dood, en nu maer enkel' daden 4o De dobbel' eere de'en van toesegh van genaden! En saghen soo dat ons geen wanhoop doet vergaen, Wanneer wij 'twarme stael ten darm in sullen slaen! 1) K. b., II, 524. In K. a. is de titel: Vyt Lucan. lib. 4. v. 476. etc. Libera non ultra Larva pant node 7uventus. H. vertaalde vs 476-52o. ultra Larva pant node 7uventus. H. vertaalde vs 476-52o. 239 1632 'T moet met een' groote deughd verdient zijn, dat dit sterven, En onder dusenden soo weinigh volx te derven 45 Verlies bij Caesar beet'. All saegh ick dan all kans, 'K en weeck nu niet een' voet voor d'eere van te hans. 'K en acht gheen leven meer, Gemannen, 'theete wenschen Van sterven prickelt mij. Ick raeser nae. De menschen Die op het sterven staen, verstaen dien lust alleen; 5o Die langer moeten tre'en, Werdt dat geluck gedeckt; de Goden willen 'theelen Dien 't sterven niet gebeurt, en 'tLeven sou vervelen. Ad Mosae-Trajectum 2 Iul. 14. AUG. 1632. MAESTRICHTVM. HIC MARS TVMET I). Si qui Maestrichtum tentas subuertere, vertis , Cogeris inuitus dicere, Mars tunic/ hic. AD IESUITAS, TRAJECTO EXPUGNATO 3). Fratres et socios adhuc potestis Prolapsae Batauos habere Romae Romanae Socij Paternitatis, Si quam veste palam nigh, venusti, 5 Quam comi grauitate, quam decora, Tam candore cato, sed Innocenti, Serpentem referatis et columbam. Ad Trajectum. DE MONTECUCULO ET OSSA IN PALATINATU CAESIS 3). Stratum Ossae Montem strato imposuere Sueci. Iam nihili est vetus hoc, Imponere Pelion Ossae. 2. Septemb. ad Maestrichtum ludibundus. 1) Den Loden Juni had de Prins het beleg voor Maastricht geslagen. 2) M. D., 80. Het versje is niet gedateerd , mar na 22 Augustus geschreven ; toen gaf Maastricht zich over. Volgens Art. 4 van het verdrag zou in Maastricht „blyven de publijcque Exercitie van de Roomsche Catholijcke Religie , in de Kercken , Kloosters , ende over al soo deselve tot noch toe geexerceert is geweest , sonder eenige verhindering ofte belet" (Aitzema , 45). Bij het vers staat in marg. : Thessalon. 2. 3. 14. El Si Tag mix (nrCe3COOE TO A6'/1 ,;1241,1 — — (213 C 4.7p6v 4£70-SE , IAA c YOVS'ETEITE c s oExcpay. 3) M. D , 76. Ook in klad met den titel : In victoriam Gustavi Horni de Montecuatlo et arsa, sub finem Aus-.ti 1632 in Palatinate partam. Het klad heeft den datum. Montecuculi en de Beiersche generaal Ossa werden in den nazomer door den Zweedschen generaal Gustaaf Horn uit het gebied van Trier en den Elzas verdreven. tinder het klad staat : S. S. S. Stratum super stratum. 1632 240 IN ADVENTUM GODEFR. WENDELINI IN CASTRA TRAJECTINA 1). Qui Wendelino miles occurris meo, Occurre mitis; arma, vim, noxam, dolos Auerte, si Batauus es, si noster es, Auerte charo vertice, et charissimo 5 Nuper Batauis. Non Iberi (spondeo) Candor ruboris iste contraxit luem. Innoxium, paci, Deo, Musis sacrum Puteani amicum et Hugenl, Belgam vides. Per sacra Musarum, Dei, pacis, rogo , ro Parce innocenti, parce. quid multis moror? Ab Archimede tempera saeuas manus Qui Wendelino miles occurris meo. Ad Maestrichtum, raptim ac ludibundus inter mille auocamenta. 8. Sept. IN PUTEANI BRUMAM 2). Si similem, Puteane, rei decet esse tabellam , Errasti, non haec frigida Bruma tua est. 23. Sept. ad Maestr. IN PAPENHEIMIJ RECEPTUM 3). In Batauos prisci reuocat miracula mundi Westphaliam fugiens jussus adire latro : Quo nos daemonio fati dementia purgat, Nunc quoque vicinos mandat inire sues. 5. Oct. ad Traj : Mos. 1) M. D., 79, waar in den titel achter den naam nog de woorden summi lklathematici zijn ingevoegd. Godfried Wendelin (1580-1660) was geboren in het land van Luik en is hoog- leeraar in de wiskunde geweest te Digne in Provence. Hij was een der leermeesters van Gassendi. H. stond met Wendelinus in correspondentie ; er zijn 12 brieven van hem aan W. (Epist. Lat.) en 27 van W. aan hem (Leidsche Bibl.). 2) M. D., 79. Ook in klad , dat den datum heeft. In 1619 had Puteanus een gedicht uitgegeven , getiteld : Bruma, chimonopaegnion; het werkje is in 1622 herdrukt. H. was eerst van plan, om een grooter gedicht op hetzelfde onderwerp te schrijven , zooals blijkt nit het volgende fragment, dat hij weer doorschrapte: Festiue praeco nunc amabilis Brumae, Tuaeque, et inde incomparabilis Brumae; Aduerte mentem, aduerte vel Bonam Menton, Et tota praesto sit Palaestra dicenti. 5 Edisseram quae nescijsse Brabantos Dolent Bataui 3) Pappenheim , die met een keizerlijk leger van 14000 man infanterie en 8o cornetten ruiterij had getracht , om Frederik Hendrik het beleg van Maastricht te doen opbreken, ruiterij had getracht , om Frederik Hendrik het beleg van Maastricht te doen opbreken, was na de overgave der stad naar Keulen teruggetrokken. was na de overgave der stad naar Keulen teruggetrokken. 241 1632 INSCRIPTIO LIBELLO GALLICO MARCI BONNYERS IESUITAE QUEM DONO MITTEBAM RECTORI SOCIETATIS TRAJECTI AD MOSAM 1). Pace tuft, aut nihili est Expurgatorius Index, Qui tanti est, Pater, aut haec Purgatoria purgat. Ie n'estime plus rien l'Indice expurgatoire 2), S'il ne donne la purge a ce fol purgatoire. 7. Octob. IN IESUITAE POESIN POLITISSIMAM 3). Libellus iste, quem videtis, hospites, Et mundus et faecundus et facundus et Profundus et rotundus et iucundus est. Quam clarus est, tam charus est, quam vastus est 5 Tam castus est; tam mollis est quam follis est, Sed vanus est, quam planus est, et est mendax, (Iam claudicas Iambule, et cupis claudi) Est Iesuita porro, quid sit, et non sit? 1) Marc de Bonnyers, geb. in 1594 te Arras, trad in 1612 in de orde der Jezukten en gaf in 1631 te Lille uit: Moyens faciles pour aider les awes du Purgatoire Presentez aux misiricordieux et volontaires. Het werkje is ettelijke malen onder eenigszins gewijzigden titel Lerdrukt en werd zelfs nog in 1875 uitgegeven. (Mede- deeling van Dr. W. N. du Rieu.) De Rector Soc. Ies. te Maastricht was Jo. Bapt. Boddens; H. stond met hem in correspondentie. Er zijn 3 brieven van H. aan hem bij de Epist. Lat. en 3 van Boddens aan H. op de Leidsche Bibl.). 2) Het HS. is bij de Lat. gedichten; het versje staat op hetzelfde blad als het vorige. 3) M. D., 76. Bij de HSS. is ook het volgende gedicht, dat is doorgeschrapt, . 3) M. D., 76. Bij de HSS. is ook het volgende gedicht, dat is doorgeschrapt, maar blijkbaar het eerste ontwerp is van het bovenstaande: IN PIA HILARIA ANGELINI GAZAEI IESUITAE. Libellus iste, quem videtis hospites, Et mundus et facundus et rotundus est, Et asper est, et laeuis est, et est leuis, Et est grauis, carpendo laeuis, et leuis 5 Monendo, seriusque ridendo et grauis, Est blandus, est morosus, est utrum libet, Modestus est et est ferus, molestus est Et est gratus, facundift modestus est, Ferus reprιnsione, gratus est stilo, 10 Mendacio molestus est, est fabul2t Modestus; acer intus, eruditus est Foris, subtilis intus est, planus foris. Est Iesuita porro ; quid jam non erit? Ludibundus ad Mos. Traj. 8. Octob. Angelln Garet, geb. 1568 te Arras, trad in 1581 in de orde der Jezuleten en stierf in 1663. IIij gaf een bundel Latijnsche verzen uit met den titel Pia Hilaria , die in 1628 your een deel in het Fransch werd vertaald. Huygens' Ged., II. 16 1632 242 SUR LA RETRAICTE DE PAPENHEIM EN WESTPHALIE I). Ce miracle est considerable, Autant que l'autre, des Trouppeaux Que le Sauueur donna au Diable, Qui chasse Papenheim et l'enuoije aux porceaux. 13. Oct. Suggesta flagris dedicata criminum In quae paterna labe mortales ruunt Uno nocentes, omnium coelo rei, Suggesta sacra veritati et gratiae; 5 Mijsterio sub came praesentis Dei, Agni innocentis omnium noxae dati, Sacrae cathedrae gloriae in coelis Patri, In orbe paci, perstrepunt, tremunt, tonant, Inducijs, non pace, non inducijs, 10 Et pace rursum, aerarijs, sijnedrijs, foro, legationibus, patrum Scitis, tributis, legibus, Bello, tubis; Fremunt, tonantque (quid moror?) Republica. Credam daturos Caesari, quod Caesaris, 15 Qui nee relinquunt Caesari, quod Caesaris? Ad Traject. 24. Octob. (TUBULUS TABACO IMPLETUS) 2). Quod placeo, fumo est: ne dicam, gloria Mundi, Quo praeponantur jure Falerna mihi? penult. (3o) Octob. ad Maestrichtum. PHYLLIS AGNITA. EX HISPANIS 3). Occurrit velata suo sua Phijllis amanti; Agnitaque, Vt non to fallere, Thijrsi, rogat, Alec potui non visa? Rogas, homicidula? sensi Sanguinem, ait, plagis emicuisse meis. 24. Decemb. 1) Het HS. is bij de Lat. gedichten. Zie blz. 24o. 2) M. D., 8o, met den titel; in het HS. is boven het versje eene pijp geteekend. vs. 2 praeponantur M. D.: proponantur 3) M. D., 83, met den titel: Phyllis agnita. e prosa flispanica. Bij het HS. staat in marg.: Ex Floresta Espanola. in marg.: Ex Floresta Espanola. 243 1632-1633 IN ACERBULAM PUELLAE EFFIGIEM I). Non loqueris, formosa, sed est in nutibus illis, Est quod amans audit, Iulia; non patiar. Decemb. PROBLEMA. EX HISPANIS 2). Quaeritur efferri manibus si debeat Orbis Machina, quot corbes impleat omnis humus? Si corbem facias, respondet tota Mathesis, Dimidium terrae qui ferat, ajo duos. 4. Ian. EDICTUM VNDE VI 3). Exutus hinc et inde grandibus bonis Praetoris exspes Irus implorat manum. Hic Vnde vi promittit interdicere. At alget ille et esurit: quid Vnde vi? 5 Quin unde vivat , Praetor, hoc praestes rogat. 4. Ian. (DISCRIMEN NAVIGANTIS ET SUB TONSORE SEDENTIS) 4). Ille mari vehitur, huic stricta nouacula supra est, Et dubitet quo quis mauelit esse loco? Ille tribus digitis a letho distat, hic uno, Hic hominis dextrae subjacet, ille Dei. 4. Ian. IN AULAM 5). Aulicus aulaei pules velatur amictu Si quis inest aulae candor, ubique latet. 4. Ian. AD AMANTES VIRGINIS ET VIDUAE 6). Hem pueri, quam diuerso candetis amore! Angustae Corydon, Titijre to patulae. 1) M. D , 83. Het versje staat op hetzelfde blad als het vorige. 2) M. D., 83. Boven het HS. van dit en de volgende versjes stond eerst: Partim ex Floresta Espanola. a) M. D., 83. 4) M. D., 84, met den bovenstaanden titel; in het HS. heeft het versje geen opschrift. In marg.: Dixit vero Dauid Gadi, angustia est mihi valde; incidamus quaeso in In marg.: Dixit vero Dauid Gadi, angustia est mihi valde; incidamus quaeso in manum Iehouae, nam magnae sunt miserationes eius, in manum autem hominis ne cadam. 2. Sam. 24. 14. — I. Chron. 21. 13. 5) M. D., 84. 6) Het versje is niet gedateerd, maar staat op hetzelfde blad als de vier vorigen. 16* 1633 244 IN EFFIGIEM REGIS SUECIAE 1). Coelum aliquis coelo, stellas expressit et ignem, Primus hic armati fulminis effigiem. Ian. AD IULIAM 2). Quid fugis os ori, quid figere labra labello? Iulia, ad-orari si patiare, Dea es. Ian. DE AMICIS PERPETUO COAMBULANTIBUS 3). Copula amicorum nunquam diuisa vagatur : Hanc indiuiduum dixeris esse vagum. Ian. AD SEPULCHRUM REGIS SUECIAE 4). De Terrae motu posthac male quaeritur; illam Gustaui cinerum , cum tremit, umbra quatit. Ian. (IN LYRICUM MALE EXCEPTUM) 5). Chrijsidis ante fores extinctd, cum face moestum Occinuit pluuio sub Ioue Gallus epos; Cum per adoratas ingrad sorte fenestras Obruit innocuam saxea grando Lyram. 5 Galle, quid exardes? mouisti saxa canendo , Par tua, par Orphel gloria et Amphionis. 21. Ian. IN HORTUM SUBURBANUM PIT. DOUBLETIJ REIP. HAGANAE A SECRETIS 6). Qui de Doubletia, procliui vespere, villa Naribus, ore, oculo pastus, et aure redis, 1) M. D., 83, met den titel: In ejigiem Gustavi Regis Sueciae. De 3 volgende versjes staan op hetzelfde blad. 3) M. D., 82. vs. 2 in marg.: Lips. Select. 3) M. D., 82. De titel was eerst: VanderBurgh. et Brosterhus. 4) M. D., 82, met den titel: Ad Sepulchr. Gustavi Regis Sueciae. 5) M. D., 8o, met bovenstaand opschrift; in het HS. heeft het vers geen titel. vs. 6 in marg. bij Amphionis: Sine exemplo corripitur, quasi ob sequentem vocalem. vs. 3 ingratd sorte M. D.: dura' mercede — vs. 6 M. D.: Zethi frater es et filius Antiopae. 8) M. , 82 , waar in den titel het ambt van Doublet niet wordt vermeld. Mr. Philips Doublet, zoon van Niclaes D. en Theodora de Rechtere, was advokaat 245 1633 Quaero , suburbani mage to nitor, , hospes . agelli Cepit , an urbani cum sale candor Heti? 5 Ambigis : et quam par, inquis , lactuca labello est, Quam bene quam culto cultus agellus hero! 26. Ian. AD AMICUM, CUM CORREPTAE IN EPIGRAMMATE SYLLABAE LONGAE ERROREM EXCUSARET I). Candidulas ad amicum ab amico pectore voces Nec pede , nec libr6, pensito , nec numeris. Pondus in affectu est : sciolos incuria verbi Vexet, et e Tonga litera facta breuis. 5 Tu tamen , ut subeas aliquid pro crimine poenae, Tam, rogo , succedat Littera longa breui. AD EUNDEM 2). Nihil est iniqui : quantitate lapsus es, Et quantitate postulo plecti velis. 29. Ian. IN IACOBI GHEINIJ EFFIGIEM PLANE DISSIMILEM. SCOMMATA 3). Talis Gheiniadae facies si forte fuisset , Talis Gheiniadae prorsus imago foret. (Amur)) 4). Haereditatis patriae probus Pictor Inuidit assem Gheinio, creauitque, Quem recreet semisse posthumum fratrem. van 's Gravenhage (zie Mededeelingen van de Vereeniging ter beoefening der geschie- denis van 's Gravenhage, 1876, II, 178) en sedert 1619 secretaris van de stad. In 1647 stierf hij — mededeeling van den Heer J. G. Frederiks — insolvent (zie De Riemer, II, 185). Philips Doublet was een neef van George Rataller D. en van Philips D., die in 1632 met Geertruyd, de zuster van H. was getrouwd. 1) M. D., 80. De titel was in het HS. eerst: Ad P. Doubletium Reip. flag. a Secret., caet. Het vets is niet gedateerd, maar gaat aan het volgende vooraf. vs. 6 in marg.: Epistola. 2) M. D., 80. 3) M. D., 81. In plaats van Scommata staat daar in den titel foci. Zie over den jongen Jacob de Gheyn Holland, IX, blz. 114-115. vs. 2 M. D.: Prorsus Gheiniadae talis 4) De volgende 6 versjes (M. D., 81, 82) staan in het HS. op hetzelfde blad als het eerste; zij hebben daar geen opschrift, maar wel in M. D. 1633 246 (AL1UD). Quos oculos, cuius video sub imagine frontem ? Desine , spectator, quaerere, non memini. (Amp). Gutta magis guttae similis fortasse reperta est, Tam similis guttae non, puto , gutta fuit. (ALIUD). Geiniadem tabulamque inter discriminis hanc est Fabula quantillum distat ab historia. (Amur)). Tantum tabella est, si tabella quae bella est, At haec , tabella bella, bella fabella est. (ALIUD). Cuius hic est vultus, tabulam si jure peculj Quisque suam possit dicere , nemo sui? 18. Feb. '). (Amur)) 2). Rembrantis est manus ista, Gheinij vultus; Mirare , lector, et .iste Gheinius non est. Eod. die. AD POSTHUMUM, DE PICTORE MEDICUM 3). Olim quem toties errasti prostitit error; Quem mox errabis, Postume , terra teget. x8. Feb. Si nigra scribuntur vaccinia, nigra leguntur, Alba eadem si quis scripserit, alba leget. 23. Feb. IN EFFIGIEM MAGNI IANITORIS REGIS ANGLIAE MANU I. LIVIJ Monstrum horrendum, informe, ingens cui lumen ademptum Si foret , Anglorum jam Polyphemus erit. 24. Feb. I) De datum staat onder het Iaatste versje. 2) Het versje is doorgeschrapt en niet in M. D. opgenomen; het staat op hetzelfde blad als de vorigen. blad als de vorigen. 3) M. D., 8z. 4) Lievens is een paar jaren in Engeland geweest; het bier genoemde portret schijnt onbekend to zijn. 247 1633 IN PAULLUM 1). Timet venena Paulus, et nummis tribus, Tribus, non hebdomalibus, sed menstruis Qui saluid se saluet assumit coquum : Paulum venena non necabunt, sed fames. 27. Feb. AD P. DOUBLETIUM, CUM PRIMAM IN parum PRODUXISSET 2). Syluestrem tenui musam meditatus auena Nuper, ut in tenuem correpta est, longa parentum Ordine, longa graui, claris natalibus, ortu Sijllaba; Grammaticae tandem sua damna rependis 5 Scilicet, et tenuis fortunae, stirpis egenae, Progeniem, non grande, parum, large producis. Mirer an inuideam? inuideo, dulcissime rerum, Inuideo, ut video quantum tibi compede lax, Libertas, quae sera, tamen respexit inertem, Io Ludere quae velles calamo permisit agresti. Hag. Cal. (r) Mart 3). R. HONERDO VIRO SUMMO C. HUGENIUS S. 4). Faecundos calices, qui me fecere disertum, Cum grauis ad Lances causa tuenda fuit, Cum tres Lucanum socij fecere Poetam, Quartus in historic jussit habere locum, I) M. D., 83. 2) M. D., 81. Zoo luidde de titel eerst in bet HS. Later is voor den naam het woord eundem in de plaats gekomen. In M. D. is het opschrift: Ad eundem in suburbano, cum primam in voce parum produxisset. Den 'sten Maart schreef Doublet een Lat. vers — bet HS. is op de Bibl. der Amsterd. Univers. — met den titel: Recubans sub tegmine fagi, en de onderteeke- ning: Raptim ex Suburbano. In vs. 9 maakte hij de metrische font. 3) Onder bet HS. staat nog het klad van een Italiaansch briefje, en daar boven: Raptim ex urbano. Postrid. Cal. Mart. 4) M. D., 23, met den titel: Ad. R. Honerduns in suprema Curia Senatorem, de Virgilio et Lucano inter pocula collatis, animi autem gratid hoc illi a me et aliis praelato. Rochus van den Honert werd in 1572 to Dordrecht geboren en in 1596 tot pensionaris van zijne geboorteplaats gekozen. Hij heeft daarna verschillende ambten bekleed, werd lid van den Hoogen Raad, curator der Leidsche Hoogeschool en is in 1627 als gezant lid van den Hoogen Raad, curator der Leidsche Hoogeschool en is in 1627 als gezant naar Zweden en in 1635 naar Polen gezonden. Van den Honert heeft zich als Latijnsch diehter doen kennen o. a. door de treurspelen Thamara en Moses Nomenclastes. In 2638 is hij gestorven. 1633 248 5 Faecundos, Honerde, probo : facundia vino Cocta, parum, n1 me fallo, coacta fuit. At causa certante tamen certauimus, et jus, Scilicet, et fas in partibus omne stetit. Nam quis ego de re dubia contendere tecum io Sobrius, aut Baccho quis praeeunte velim? Sobrius hoc tandem et nullis ardentior uvis Assero : Lucani sacra Camoena mihi est. Sacra : nec offendo, quem vis inuitus adorem, Perspicuum laeui carmine Virgilium. 15 Huic sua majestas constet, non constet, ametur, Non placeat, sapiat denique, non sapiat, Non veto, non turbo, non disputo : sed Lucano Sic quoque sustineas mitior esse meo. Hoc to causa deOm victrix , hoc victa Catonis, 20 Hoc Magni manes, hoc pia Polla rogat; Polla rogat, vati vates sociata marito, Sarta sient veteris vincula conjugij; Historicisque, offensa refert, si nata fuissem , Nullo non Romae digna marita fui. 25 Sed Romae quas non potui contemnere taedas Unica Lucano Polla superba proco? Contempsi; quis it inficias? et summa petiui: Heroes animos nil mediocre mouet. Consulis uxor eram , nisi Caesaris ira fuisset, 3o Et viuo virtus facta Nerone nocens: Sed summi viduam celebrauit Roma poetae; Creuit ab inuidia Caesaris ille fauor. Et stetit ambiguum, fuerit Pharsalia bello Clarior, an tali perpetuata manu. 35 Hoc liquet, ad seros scriptam superesse nepotes, Pugnatam prima displicuisse die. Scriptae delicium studuit non perdere prudens Roma, triumphatae non meminisse nefas. Jam, scriptae pars Polla fui quotacumque : quis obstas 40 Liuor et in manes exspuis acre meos? Tres socia Libros lima purgauimus, autor Vnicus, autoris censor uterque fuit. Caetera nec curas experta est cura secundas, Nec nisi festino dente polita nitet. 45 Et durat tamen ; et certe nullius Homeri Simia, de nullo ditior Enniade, Stat pede nixa suo, et natiuis fulgida pennis Non timet ultrices inde vel inde feras. vs. 31 celebrauit eerst : laudauit als in M. D. 249 1633 Qud nos cumque manu voluas, Pharsalia nostra est, 5o Quodque placet, lector, debet amata sibi. Lector, ama, quod amasse probant odia ipsa Tyrannos, Iuit in inuidiam cum furiatus amor, Et primum, placuisse, nefas, superasse coaeuos Altera, portentum tertia culpa fuit. 55 Quid moror? haec summa est: nihil inuidisse Maroni Saecla , Venusinae nil nocuisse Lijrae, Quae, tot Apollinei cum ferrent aetheris antra, Lucani solem non valuere mei. Scilicet (hoc fas atque nefas audite) cupressum 6o Quod ferit, arbusto parcere fulmen amat. Talibus inuasum propugnans Polla maritum Nescio an in somnis adstitit, an vigili : Adstitit; hoc de vate volo mihi credere vatem, Exiguam tenuis posco poeta fidem : 65 Et facies, Honerde, furens quid foemina posset Vivaci candens edidit indicio : Quin rugis aliquid visa est caperata minari Quales turbandi credimus esse mafis. Tu quibus insultes agnoscito sobrius umbris, 7o Et vel defunctae viuus ab ungue time. Sin pugil illustrem decertabundus arenam Poscis et armatd cominus ire manu: Adsto equidem, et quo vos umbratilis alea belli Auferet, et quo sors diriget arma moron 75 Vteris arbitrio non spectatoris iniqui, Intersum studio partis utrimque pari. Ecce furens vacuo dudum Argentaria circo Bella per Aemathios tota recenset agros , Iamque impugnatae crudescit imagine pugnae, 8o Et quo non placuit vincere Marte parat! Carmina censurae primos experta maniplos Hic acies, hic vis prima nocentis erunt: Tu caesim punctimque feri; certaminis horror Ingruit , historici quale Maronis amas, 85 Cum per castra trucem volitans Laurentia Turnum Lusit, et Aeneas quod foret, umbra fuit. Hoc moneo, si forte breues accenderit iras Incassum plagas quae feret aura tuas, Cum tenuem, decepte pugil, sine viribus umbram 90 Pro Polla toties non ferijsse gemes, Bis feri frustra nolis, aut aemula primis Vltima in umbonem perdere tela meum. Spectator sine telo, humeros imbellis inermes Affero: pugnantes perdere suadet honos, 1633 250 95 Pacatos vetat et pudor et fas : impar Achillem Dedecet, Honerdum dedecet impar agon. Turn, quid agar? fugiam ; fugiam velocius umbra Quae patris Aeneae scandere visa ratem. Quo fugiam vero ? quo? si non simplice gyro, 100 Si, cincto duplici Monte, latere licet ? 29. Marty. ENTAME POUR LE HENRY LE GRAND DE HOOFT 1633 1). C'est sur les bords de Syracuse Parmi les sables estrangers , Belle renaissante Arethuse , Que t'admirent les passagers. 5 A peine estiment ils ta source Au prix de ta nouuelle coursse Et du miracle, sousterrain Qui sur tes ondes reuenues Forme des rides plus menues ro Et un visage plus serein. C'est l'Orient , le lict des heures , Qui s'y esveillent chasque jour, C'est le terroir des choses meures Ott le soleil faict taut la cour, 15 A qui nous devons la naissance Du caillou de valeur immense : Mais c'est l'Europe et ses trauaux , Caillou de feu, feu de soubs terre , Qui to produict d'aveq le verre 20 Et nous faict veoir ce que to vaux. C'est le berceau de la vaillance , C'est le climat craint et cherij , C'est le parapet de la France Qui a veu naistre son Henrij : 25 Mais la senteur de ceste rose Ne s'est point enclose ou esclose , Bij vs. 99 in marg.: Crommonio. — vs. roo Bellimontio et Reigersbergio. vs. 95 M. D.: Pacatos pudor ipse vetat: non aequus Achillem — vs. 96: Honerdum dedecet impar M. D.: Honerdo convenit aequus dedecet impar M. D.: Honerdo convenit aequus 1) Den i7den Febr. verzocht Hooft Huygens om Fransche lofdichten voor zijn Hendrik de Groote (zie Hooft's Brieven, II, 296). Vs. 14 la cour eerst : l'amour — vs. 18 feu de eerst : astre 251 1633 La France ne l'a sceu borner : Quoij la France ? l'Europe mesme, Quoy l'Europe? le bord extreme 3o Du monde l'a veu adorer. Grande Majeste adoree Plus que Majeste de ca. bas, Quoy que cherie et reueree Parmi ce que tu possedas , 35 Quoij que comblee dans ta France De tout ce que l'obeissance Y doibt A tout ce qui est Roij , Ta gloire a courru la fortune Du plus abject de la commune, 40 D'auoir le moins valu chez soij. Quelque largesse de premices Que taut de subjects immortels Ayent immole en sacrifices A la gloire de tes autels, 45 Dessus les autels de ta gloire Quelque fameux chant de victoire Toute la France t'aijt chante, Encor le bruict de tes trophees A plus esu . . . d'Orphees 5o Ou tu n'en a jamais plante. L'oracle qui les fit tous taire, La verite vestue en chair, A prononce , que dans sa terre Tout grand prophete est le moins cher. 55 Grand Moise de tes armees, Que ton bon droict a animees Que ton bras droict a faict mouuoir, , Tu les as sainctement menees Hors de la chaleur des journees 6o Au frais abrij de ton pouuoir '). vs. 34 ce—"ossedas eerst: ceux—gouuernas — vs. 49 vO6r d' Orphies is eene ruimte opengelaten. 1) Het vers, dat onvoltooid en ongedrukt is gebleven, is niet gedateerd, maar vOOr 26 April geschreven. Want toen berichtte H. aan Hooft (vgl. Hooft's B rieven , II, 307): „daer leyt yets oud fransch begonnen op Henrick de Groote, maer is my niet mogelick to voltoyen in dit geraes." Den 3osten Juli schreef H. een ander Fransch lofdicht op Hooft's boek. lofdicht op Hooft's boek. 1633 252 AEN TOFFw. TESSELSCHADE VISCHER, DRIJVENDE FEN' SCHOONE DOCHTER VAN MR. PIETER VAN VEEN , IN SUN LEVEN UYT- NEMEND SCHILDER, TOT HET GEESTELICK LEVEN I). Die 'tdaghwerck niet en kent van Veens geleerd gesmeer, (Ghij kent het, rijcke Tesch van oor-deel en van ooghen) Veracht'er 'tnachtwerck bij : Maer isser geen medooghen Bij tuijghen van sijn' deughd op 'tsmooren van sijn' eer? 5 Hij maelde's noijt soo veel, men wenschte steeds om meer. Dese' is van 'tsoetst verdiep , van 'tlieffelixt verhoogen , Van 'tlevendigst pinceel: Rolt ghij se wegh te droogen , Te schimlen in een hoeck voor ongebruijckbaer le'er? De wereld eischt copij van sulcken schoonen omtreck, 10 Eischt enten van dien stamm, eischt stammen van dat ent. Zijt ghij 't alleen die lust en reden tegenrent, En voert uw speelnoot mis ? Lydt datmen v weerom treck' En wuijv' en wenck' en roep', Stae, Tesselschae, waer heen ? Wie sagh oijt vrucht off vreughd van ongesteken veen? Opde Veluwe 28. Apr. VINCENTIO FABRICIO POETAE ELEGANTISSIMO. AB EXERCITU 2). Qui me inter arma, Nordouix, nouenarum Mystes dearum, non nouelle, non prisce, Sed sic utrumque ut utrum sies parum constet, Puer diserte, non puer, vir imberbis, 5 Qui me inter arma non inermibus chartis Sed de pharetra maximi Dettn telo, Telo Merillae fulminum , graui telo, Ignotus ignotum feris et inuisum, Mox inuidendum, laureate Fabrici, 5) K. b., II, 148. In K. a. is de titel: Aen Ioffrou Tesselschade Visscher, een' Dochter van Mr. Pieter van Veen, vermaert oock vande Schilderkunst, radende tot het Geestelick leven. Apollonia van Veen was de dochter van den schilder Pieter en zelve „geestige tekenster en zanggoddin". Vonde] (zie Unger's uitg , 1630-1636, 1) en Barlaeus (Poem., 1655, II, 534) hebben haar bezongen. Zij stierf 11 Sept. 1635 te Goes (zie Unger, Bibliograthie van Vondels werken, blz. 198). 2) M. D., 26, met den titel: Vincentio Fabricio, Medicinae Candidato, Poetae. Ab exercitu. „Vincentius Fabricius , Hamhurghensis", werd z6 Mei 1631 op 18jarigen leeftijd als medisch student te Leiden ingeschreven. Hij verwierf zich de vriendschap van Heinsius, die hem in 1632 aanspoorde, om zijne Latijnsche gedichten uit te geven. Na zijne die hem in 1632 aanspoorde, om zijne Latijnsche gedichten uit te geven. Na zijne promotie in 1634 keerde hij naar Duitschland terug , werd Raad van den bisschop van Lubeck en later pensionaris en burgemeester van Dantzig. In 1667 stierf hij op 54jarigen leeftijd te Warschau, waarheen hij als gezant was gezonden. Zijne verzen werden in 1638 en 1685 herdrukt. (Vgl. Bayle, Diet. Hist. et Crit.) 253 1633 ro Sed inter ulnas educantium , ad cunas Et ante cunas laureate Fabrici , En dexteram fidemque , si quid hoc tanti est, En pectus imum et intimum ; en amicorum Esto meorum : per fidem hanc, per hanc dextram , 15 Per Heins iu rn , commune nomen utrique , Commune numen , crescet ille crescenti Coaeuus aeuo , fixus , acer, , aeternus , Par ardor illi quern fouetis utrimque Fabricius Merillae et illa Fabrici. 20 En arte Coa, prorsus et Galenorum Caeco apparatu , quo magis meus fias Nihil necesse est : vixerit senex Cous , Fac totus in to vixerit (quod ut cano Fiat, mereris jam puer) quid exspectem , 25 Nisi ut propinquis aeger a manu tanta, Reddar, , quod ipsa Clotho neuerit vivam , Et sim diu , qui nil quidem refert an sim ? At qui sepulto cespitum graui mole, Grauioribus negotiorum et armorum , 3o Sin Patriae , nec Principi , sibi extincto , Surdo , silenti , nescio Camaenarum , Permessidos , Pindi , tui , sui , trunco , Vitam remittis , et procul jubes, vivam , Jubes loquar, , audiam jubes, jubes cantem, 35 Permessidem credam facis, facis Pindum Colles cruentos , et sororibus divis Quasi interesse , qui sororibus diris Quacumque vertor, , aut reuertor, , intersum : Cuius Galeni , cujus e Detim turba 4o Potentiorum , TCJV pcFV ixTpeudvrcov, Manumque opemque , magne Tiro, non vincis? Me coecus error, me profunda caligo Inuoluit aut mortale non facis factum , Qui me inter arma Nordouix nouenarum 45 Mystes dearum , neminem , nihil , nutu Novum creasti , nempe recreauisti. Coeptum ad Rhinbergam , finitum Arnhemi. 3. lul. 1). vs. 54 fidem hanc M. D.: fidem — vs. 26 ipsa Clotho M. D.: orto Parca — vs. 27 refert M. D.: interest — vs. 3o Sin M. D.: 7v;— vs. 34 M. D.: Loquar jubes et audiam, jubes cantem, 1) Bij het gedicht staat nog: Subscripsi. Ad Rhenobergam, inter aulae et Armorum perpetuas incudes. 1633. Den 13den Mei had de Prins het beleg geslagen voor Rijnberk; na de overgave der stad (4 Juni) ging hij den 25sten Juni naar Arnhem. Van 13 Mei tot 3 Juni was H. naar den Haag geweest (Dag-b., 24). 1633 254 AEN IOFF.W TESSELSCHADE VISSCHER 1). Slaet Vondelen noch vijer, en vatt sijn vonck noch vonck, En stelt hij noch wat vlams ter eewicheid te pronck, En voert by noch wat lichts ontrent Oranges wagen Nu toppswaer van Laurier? off will hij 't niet meer wagen, 5 En rekent liever t'huijs sijn klare kool in d'ass, Dan dat de nijd van tyd syn' viericheit bebass'? Geeft reden, Tesselscha, die d'eerste vriendschapp knoopte, Daer ick den dichten duer versuereloos of hoopte, Waerom onthout men mij het spel-werck, mij alleen, 10 Dat anderen verheught en andere vertreen? 29. Iul. Hag. SUR LA VIE DE HENRI LE GRAND DE MONS.R HOOFT BAILLIJ DE GOYLANT, DROSSART ET CHASTELLAIN DE MUYDEN 2). Tacite resveille du sommeil de la bas N'a change de maintien, d'air, d'humeur, ni de plume : Mesme vigueur le meut, mesme chaleur l'allume, En mesme majeste, mesme pied, mesme pas. 5 Desgoute seulement des foiblesses de Rome, Du langage affadi au declin de 1'Estat, Il s'ose reprocher d'un parler bas et plat, Et, quittant le fausset, entonner la voix d'homme; La voix, les forts accents des peuples indomptez, To Le langage pareil au courage d'Hollande: C'est la force, dit que son Henri demande, Quoy que ses vieulx Romains s'en tiennent affrontez. Et tardez vous encor fouiller ces Memoires, Pour y estudier le plus grand de voz Roiz? 15 Et ne suez vouz pas A comprendre, Francoiz, Les beaux mots qu'a choisi le Prince des Histoires? ult.° (3o) Iul. Hag. 1) K. b., II, 148. In K. a., waar het versje staat onder het gedicht Aen foffrou Tesselschade Visscher, enz. (zie blz. 25z), is de titel: Aen deselve. H., die in lang niets van Tesselschade gehoord had, trachtte haar „aen de spraeck te brengen, met een opgeraepte vraegh." (Brief van 4 Aug. aan Hooft; zie Tesselschade Roemers en hare vrienden, blz. 8.) Zij voldeed aan Huygens' verlangen, want Hooft kon haar den I4den Aug. schrijven: „My is lief dat UE. den swakken Huighens met een tooghien inkts gelaeft hebt" (zie Hooft's Brieven, II, 331). Verder deelde zij aan Vondel Huygens' vraag mede en deze schreef toen het gedicht: Vredewensch aen Constantyn Huighens (zie Unger's Vondel, 163o-1636, blz. Hz). 2) Het vers is in de latere uitgaven van Hooft's Hendrik de Groote — de Iste uit- gave is van 1626 — en ook in De ledige vren, 1644, blz. 304, afgedrukt. Bij vs. 4 in marg.: Damnabis angustias Romanas, si scieris unam sijllabam esse quam mutare non possim: TO is. Sen. Ep. 58. — vs. 5: Vt ex hoc intelligas, quantum apud Ennium et Attium verborum situs occupauerit: cum apud hunc quoque, qui quotidie excutitur, aliqua nobis subducta sint. Sen. Ep. 58. vs. 7 s'ose reprocher eerst: ose s'accuser als in druk. 255 1633 IN HEINSY CAPACISSIMUM PULCHERRIMUMQUE MUSAEUM NOVUM 1). Angustos egressa lares aeterna supellex Heinsij in augustos amplior introijt. Quid ni? foeta libris scriptum quae includeret Orbem Pene capax Heinsj debuit esse domus. 5 Quod nescire diu conata modestia, tandem Sciuit, et inuito, laxius este mei, Excidit, este viri, quorum stipatus in orbem Agmine, nemo breui latius orbe fuit. Quanta futura, putas, hospes, si quando futura est, to Digna tot hospitibus, Hospite digna domus? 15. Aug. in Henmerid 2). DE VLOIJ 3). Slaet acht op dese vloij , en leert wat overleggen Hoe slechten dingh het is dat ghij mij kont ontseggen, Eerst sats' en soogh op mij , nu sits' in uw en drenckt, Soo is ons beider bloed in eene vlooij vermengt. 5 Wel weet ghij dat dit feit geen' sond en is te noemen Noch voor verlies of kreuck van maeghdom te verdoemen: De vloij geniet nochtans, all eer sij hebb' gevreen, En, opgekoestert, swelt met beider bloed in een, Och armen, en dit s' meer dan 't opsett van ons tween. 10 Houdt, houdt, spaert in een vloij drij levens, ongescheiden, Daer in wij schier ten echt verhecht zijn met ons beiden, Iae meer als echt-verhecht: des' vloij is Ghij en Ick, Sij is het bruyloftbedd, en kerck van ons verstrick. Spijt ouderen, spijt v, wij zijn bij een geschoten, 15 En in een klooster-muer van levend Ghet gesloten. Schoon dat ghij dan van ouds soo moord-vast zijt op mij, En leert'er eighen-moord noch kerck-geweld niet bij, Slaet niet van sond op sond, van eene moord op drij. I) M. D., 84. In 3 HSS., een met den titel: In Heinsij puleherrimum cap- eissimumque Musaeum quad wilier occupauerat , zooals in M. D. 2) Er zijn twee polders Henmeer in Rijnland , gemeente Warmond. H. ging den 'Wen Aug. met zijne vrouw naar Henmeer, maakte van daar verschillende uitstapjes en keerde den laden naar den Den Haag terug (zie Dagb., 25). 3) K. b., II, 538. Op den kant staat: Ex Anglico I. Donne. In K. a. is aan den titel de eerste versregel van het oorspronkelijke: Marke but this Flea, and marke in this toegevoegd. this toegevoegd. Het gedicht is eene vertaling van The flea (zie Donne, II, 156). vs. 15 Ghet K. a.: Gelt K. b. als boven. 1633 256 Foeij schielicke , foeij wreed' , hebt ghij v noch beraden 20 UW nagelen in bloed, onschuldigh bloed, te baden ? Waer is de rnisdaed in die 't vloijken heeft begaen , Als in den dropp alleen die 't van u heeft gelaen ? Maer, , siet, ghij roemt's u noch, en seght ghij zijt als voren , En vindt noch kracht in u, noch kracht in mij verloren; 25 Dat's waer; en daerom leert hoe valschen vrees ghij vreest , D'eer die ghij in mijn' arm soudt missen , is, op 't meest , Als 'tleven dat ghij mist in 'tsterven van dit beest. x 8. et 19. Aug. in reditu AlcmariA. GOEDE VRIJDAGH. RIJDENDE WESTWAERT I). De Ziel des menschen zij gelijck een Hemel-boll, Gods-diensticheit de geest daer door hij roer' en roll' : Soo wedervaert dien boll dat d'ander' in haer' weghen Gestadigh wedervaert, dien 'tstrijdighe beweghen 5 Van andre soo verruckt , soo slingert alle daegh Dat schier haer eighen loop verloren loopt off traegh , En nauwelix in 'tjaer ten einde werdt voltoghen. Soo werdt de ziel van lust, soo werdt zij mis-bewoghen Van besicheijts gesnorr, , als waer 't haer opper-tocht. zo Soo raeck ick desen dagh ten Westen wegh gebrocht , Ten Westen averechts , dewijl ick in 't vertrecken Mijn' eighen zielen-tocht ten Oosten aen voel recken. Ten Oosten, daer van daegh een Sonn in 'trijsen daelt , En dalende den dagh, dagh sonder eind , op haelt. 15 Waer niet die Sonn aen 'tCruijs geresen en gevallen , De sond' hadd eewigh nacht behouden over alien : Nochtans 'tverheught mij schier, dat verr van mijn gesicht 'Tgesicht gebleven zij van mij te swaren wicht : Die Godes aenschijn siet, die 'tleven is, moet sterven, 20 Wat sterven waer het, God het leven te sien derven ? Daer eijsde de natuer, , Gods stedehouster, , af, , Daer brack syn' voetbanck voor, , dat viel de sonn te straff ; En kost ick nagelen sien drijven door de handen Die 'tNoord en 'tZuyder-punt bereicken , dat sij 't spanden, 25 En geven met een draeij elck hemel-rond sijn toon ? Kost ick vernedert sien 'tonendigh hoogh en schoon , I) K. b., II, 556. In marg. van het HS. staat : Uyt het Engelsch van Dr. Donne. In K. a. is aan den titel nog de beginregel van het Engelsche gedicht: Let mens In K. a. is aan den titel nog de beginregel van het Engelsche gedicht: Let mens soule be a spheare, and then in this toegevoegd. soule be a spheare, and then in this toegevoegd. Het gedicht is eene vertaling van Good Friday. Made as I was riding westward that dave (vgl. Donne, II, 311). vs. 2 hij K. a.: sy — vs. 16 sond' K. a.: Son — behouden K. a.: gehouden — vs. 24 dat K. a.: daer — 't spanden K. a.: spanden K. b. als boven. 257 1633 Vernedert onder ons; ons boven, ons beneden? Kost ick het diere bloed sien storten, sien verkneden Van stoff tot slijck ? het bloed daer alle ziel in leeft, 3o Tot sijn' toe? kost ick 't vleesch dat God gedragen heeft, Gedraghen als sijn kleed, onternt sien en gereten? En schrickt' ick dat te sien, hoe dorst ick sien en weten Hoe Sij te moede was, die deel hadd in dit doen, En leverde met God de helft in 's menschen soen? 35 Maer, off all 'theiligh doen soo verr is van mijn' oogen, 'Tstaet mijn' gedachten bij, die 'tmijn' gedencken tooghen, Dat stadigh derwaert siet, gelijck ghij van dat Hout Gestadigh, Heer, uw oogh, genadigh op mij houdt. Nu keer ick u den ruggh, maer 't is om geesselingen; 40 Tot dat genad' uw hand en geessel sal bedwingen. 0 straft, en lydt dat ick uw'r gramschapp waerdigh zij; Brandt mij 'tverroesten uyt, en recht het scheef in mij, In mij uw beeld herschept tot dat ghij 't soo ghij 'tkenden, In mij herkent: en dan sal ick v 't aensicht wenden. Boxtelae in castris ult.° (3r) Augusti. VROUWEN STANTVASTICHEIT 1). Nu dat den heelen dagh uw hert geweest is mijn; Als 'tmerghen over is, wat meent ghij dan te seggen? Een' oude-niewe trouw mijn' ouder voor te leggen? Off seggen dat wij 'tvolck van gistren niet en zijn? 5 Off dat den eed uyt vrees van Liefdes wraeck gesworen Altoos versweerbaer is? Off sal ick moeten hooren Dat, even als de dood den echten band ondoet, Verbinteniss van Minn, (de schaduw van die knoopen) Ter schaduw van de dood, tot slapens toe, kan knoopen, vs. 28 verkneden K. a.: bekneden — vs. 43 uw beeld herschept K. b.: herschept uw beeld I) K. b., II, 551. In marg. van het HS. staat: Uyt het Engelsch van Dr. Donne. In K. a. is aan den titel de eerste regel van het vers: Now thou hast loved me one whole day, toegevoegd. Het gedicht is eene vertaling van Woman's constancy (Donne, II, 161), dat aldus luidt: Now thou hast lovde me one whole day, To-morrow, when thou leav'st, what wilt thou say? Wilt thou then antedate some new-made vow ? Or say that now 5 We are not iust those persons which wee were? Or that oaths made in reverentiall fear Of Loue and his wrath, any may forsweare? Or, as true deaths true marriages untie, Soe loners' contractes, images of those, Huygens' Ged., II. 17 1633 258 ro Maer langer niet en bindt? of dat ghij uw gemoed Ontlasten moet van trouw, met ontrouw uyt te houwen Die voorgenomen was? Maen-suchtighst' alley vrouwen, Geboren wispeltuer, all dat versierde waer Kond' ick verbysteren, en all dat ydel praten 15 Bestryden en verslaen: Maer wil't 'er nu by laten, Om of ick merghen oock van uw gevoelen waer. Inter Sylv. Duc. et Boxtelam in curru. I°. Sept. DAGHERAED 1). 'Tis waer, de dagh is op; wat isser aen bedreven? Wilt ghij daer oock om op, en 'tbedd en mij begeven? Wat hebben wij alleen om 's lichts will op te staen, Die om den doncker niet te bedd en zijn gegaen? 5 De Minn, die ons in spijt des duijsters hier vergaerde, Behoorden ons, spijt licht, te houden daers' ons paerde. Het licht en heeft geen' tongh, 'ten is maer Oogh, en stomm, En of't all rond om sprack gelijck het spiedt rondom, All dat het hier van mij voor 't arghste konde seggen Io Waer, dat ick, wel geleght, geern wilde blyven leggen, En dat ick soo mijn hert en soo mijn eertjen acht Dat ick hem niet verlaet die beid' heeft in sijn macht. Is 'tbesicheit alleen die u verbiedt te toeven? Oh, dat's het snoodste zeer datm' in de Minn kan proeven. r5 Een leelick, een beroydt, een valsch mensch lijdt de Minn, Den besighen alleen en laet sij nerghens in. Wie besicheid en Minn will teffens doen gedijen, Doet even soo veel quaeds als echte luij die vrijen. Boxtel. in castris Cal. (r) Sept. so Bynd but till Sleepe, Death's image, them unloose? Or, your owne end to justifie, For having purpos'd chaunge and falsehood, you Can haue no waye but falshood to bee true? Vayne lunatique, against these scapes I cold 15 Dispute and conquer, if I wo'ld; Which I abstaine to doe, For by to-morrowe I may thinke soe too. I) K. b., II, 553. In marg. van het HS. staat: Uyt het Engelsch van Dr. Donne. In K. a. is aan den titel nog de eerste versregel: 'T is true, 't is day; what though it be? toegevoegd. it be? toegevoegd. H. vertaalde van Donne's Break of day (II, 579) de 3 laatste coupletten en liet het eerste weg. vs. 8 spiedt K. a.: siet -- vs. 9 van K. a.: voor — vs. i7 teffens K. b.: t'samen 259 1633 TOOVERIJ DOOR SCHILDERIJ I). Ick houw mijn oogh op 't uw, en sie daer in verbranden Mijn' arme schilderij : en sie wat leegher aen Mijn arme schilderij verdrincken in een' traen. Wat had ghij middels nu van quaed-doen in de handen, 5 Soo ghij de swarte konst van 't toover-dooden wist, Door beelden eens gemaelt en wed'rom uyt gewist! Maer, sonder sorgh; ick hebb uw' soete soute tranen Gedroncken en verteert: en, schoon ghij storter meer, Ick gae, en soo verdwijnt mijn' schilder-schaduw weer, ro En soo verdwijnt mijn' vrees', dat derv' ick self vermanen, 'Klaet u een' schilderij, maer buijten smaed en smert: Dat's die ghij wilt en moet bewaren in uw hert. Boxtel. 3. Sept. DE VERSCHIJNING 2). Eens, eens, moordadighe, naer dat mij uw verachten Sal hebben omgebracht, en ghij mij minst verwachten, En meenen mijn vervolgh en volght u langher niet, Sal mijn ontleedde geest het bedd van uw verdriet 5 Genaken onversiens, schijn-heiligh', en u vinden In argher armen veel dan die ghij noyt beminden. Dan sal uw' siecke toorts besluijm'ren slapp en slecht. Dan sal hij, die ghij toe suit hooren, byder echt, Eerst elders afgeslooft, soo gh' hem begint to naken, ro Te raken met een neep, en wilt hem wacker maken, Dan sal hij oordeelen, ghij leght en maent om meer, En met een valsche slaep, met een verkrompen keer Uw hand ontfutselen; dan suit ghij in 't verachten, In rijeling, in sweet als quicksilver vernachten, 15 En zijn meer Gheests als ick. Wat ick dan seggen sal Verswijgh ick liever nu, dan dat ghij 'tongevall, 1) K. b., II, 539. Bij het HS. staat in marg.: Ex Ang. D. Donne. In K. a. is de titel: Toovery door een Schildery. I fix mine eye on thine, and there. Het gedicht is eene vertaling van Witchcraft by a picture (Donne, II, 205). vs. i K. a.: Mijn ooghe stert op 't ow, daer sien ick in verbranden 2) K. b., II, 539. In K. a. is aan den titel nog de beginregel: When by thy scorne, d murdresse, I am dead, toegevoegd. Het gedicht is eene vertaling van The apparition (Donne, II, 208). Bij vs. 7 staat in marg.: Text. obscur. De versregel luidt in het Engelsch: Then thy sick taper will begin to winke. vs. 13 dan K. a.: daer — vs. 14 als quicksilver K. b.: quick-silver-Toils 17* 163 3 260 Gewaerschouwt soudt ontwijcken, En nu mijn moede Minn soo verr is aen 'tbeswijcken, Sagh ick u liever vast aen 'tpijnelick berouw 20 Dan dat u mijn gedreigh in onschuld houden souw. In castr. Leendae. 6. Sept. LIED 1). Gaet en vatt een Sterr in 't vallen, Maeckt een wortel-mann met kind, Seght waermen all den tyd die nu verbij is vindt, En wie des duijvels voet geklooft heeft in twee ballen. 5 Leert mij Meereminnen hooren, Leert mij hoe ick 'tboose booren Van den nijd ontkomen moet, En wat wind voor-wind is voor een oprecht gemoet. Zijt ghij met de gaef geboren To Van te sien dat niemand sagh, Rydt duijsend mijlen weeghs tien mael, bij nacht en dagh, Tot dat u ouderdom besneew'; ick sal u hooren All' de wonderen verhalen Die ghij saeght in all dat dwalen, is Maer oock sweeren dat gheen vrouw De wereld en bewoont te samen schoon en trouw. 1) K. b., II, 541. In marg. van het HS.: Ex Angl. I. Donne. In K. a. is aan den titel nog de eerste versregel: Goe and catch a falling starre, toegevoegd. Het gedicht is eene vertaling van Song (Donne, II, 16o). Het gedicht is eene vertaling van Song (Donne, II, 16o). Bij vs. 2 in marg.: Mandragora. vs. 2 wortel-mann K. a.: wortel-mensch Het Engelsche gedicht luidt aldus: Goe and catch a fallinge starre, Gett with chylde a mandrake roote, Tell me where all past howres are, Or who cleft the devill's foote; 5 Teach me to hear Mayrmaids singinge, Or to keepe off envye's stinginge, Or fynde What wynde Serves to advance an honest mynde. so If thou be'est borne to strange sights, Things invisible goe see, Ryde ten thousand dayes and nights, Till age snow white hears on thee. Thou at thy retorne wilt tell me 15 All strange wonders thatt befell thee, And sweare, No wheare Lives a woman trew and fayre. 261 1633 Vindtgh'er een' soo laet mij 't weten , Sulcken reis waer goed en soet , Maer neen, en doet het niet : 'k en roerde niet een' voet 20 All waers' in 'tnaeste huijs: want of se trouw mocht heeten In uw eerste by-haer-wesen, En volherdden in dat wesen Tot men u den brief of nam', Sy hadder twee of drij bedroghen eer ick quam'. Leendae in Castris 9. Sept. DEN HOF 1). Van suchten uytgedorrt, van tranen overvloeyt, Verschijn ick, om te sien hoe hier de Lente bloeyt, En om den balsem-geur met oor en oogh te lesen Die alles kan genesen. 5 Maer ick verrae mij selfs, en brengh de spinn hier in, De Guijchelende Minn, De Minn die 't all verschept, de Minn die, sonder raecken, Van Manna gall kan maken. Ick sett de slang in 't rijs, to En maeck van dese plaets het tweede Paradijs. Veel nutter waer het mij , dat 's winters koude korst Dit groen ontluijsterden, en dat een stemmigh vorst Dit lacchende geboomt verbood' met mij te gecken. Maer, om mij noch te decken 15 Voor sulcken ongevall, en niettemin de Minn Te voeden in mijn' sinn, Komt, Minn, en laet mij hier yet ongevoelighs wesen, 't Gewasch van menschen-wesen; Off liever een Fontein, zo Om uyt een steenen borst het gansche jaer te schrey'n. En komt, ghij vrijers dan met flessen van Crijstall; If thou find'st one, let me know; 20 Such a pylgrimage were sweete: Yet do not; I wo'ld not goe, Though at next dore we should meete. Though she weare true when you mett her, And last soe till you wryte your letter, 20 Yet shee Will be False, ere I come, to two or three. 1) K. b., II, 540. In marg. van het HS.: Ex Anglico Donnij. In K. a. is de titel: Den Hof te Twichnam. Blasted with sighes, and surrounded with tea res. Het gedicht is vertaald naar Twit'nam Gardenn (Donne, II, 186). Bij vs. 18 in marg.: Mandragoras. vs. 16 voeden K. a.: voeren 1633 262 En schept den Minne-wijn , mijn' tranen, inden vall, En gaet'er tegen thuijs uw' vrijsters tranen keuren : 'tZijn all vervalschte leuren 25 De tranen die niet recht en smaecken als de mijn'. Oh, in der ooghen schijn En schijnt haer herte niet; noch zijn een vrouws gedachten Bij tranen meer te achten Dan bij haer' schaduw is 3o Het kleedsel dat, sy draeght. 0 dobbel' van gewiss, O van de twee geslachten Het oolixte geslacht , van alle trouw ontbloott, Op haer nae, diese houdt om dats'er mij me doodt! Leendae in Castris 9. Sept. DE VERVOERINGH '). Daer lagh een' bolle banck geswollen onder 'tgroen , Gelijck de kussens doen Ten hoofde van een bedd ; en scheen soo boll geresen Om 'thoofden-eind te wesen 5 Van 'tluije violet sijn hoofjen over-zij ; Daer saten ick en sij; Sij all mijn heil, ick 'thaer : daer kleefden onse handen Gemetselt in de banden Van Balsem als Ciment, die uyt die handen toogh : 10 De stralen die haer oogh In 'tmijne, die de mijn' sterlinx in 'thare sonden , Vergaerden als gewonden En wederzijds getwer'nt tot eenen dobblen draed. Het entende gelaet 15 Van die twee handen was het naest van ons verga'ren, En 't nauwste van ons paren. Bij die vergadering en teelden wij niet meer Als poppjens ghins en weer, Die d'een des anders oogh onnooselick de' baren. 20 Wie heeft 'er sien verga'ren Twee Leghers die het Lot te samen heeft gebracht , In evenwicht van macht, En in onsekerheit van wijcken off vernielen ? Soo honghen onse zielen , 25 Soo tuschen haer en mij, d'een' tegen d'ander' aen Om voordeel uyt gegaen. Bij vs. 33 in marg.: alteri. K. a.: Aen een ander. 1) K. b., II, 546. De titel was in het HS. eerst: L'extase. In marg. staat: Ex Ang. I. Donne, wapacpperaTockTEpcv hinc inde. In K. a. is aan den titel nog de eerste versregel: Where, like a pillow on a bed, toegevoegd en staat in marg.: Exstasis. versregel: Where, like a pillow on a bed, toegevoegd en staat in marg.: Exstasis. De titel van het Engelsche gedicht is: The exstacie (Donne, II, 252). 263 1633 Den handel durende dien die twee zielen dreven , Lagh sij en ick van leven Lamm-lijcks-gelijck berooft : elck lagh gelyck hij lagh, 30 Elck sweegh den heelen dagh. Als ijemand, die de Minn soo fijn hadd doorgemalen Dat hij der zielen talen , Heel geest en heel verstant geworden , heel verstond , Ter rechter wydde stond : 35 All werd' hij niet gewaer uyt welcke van de zielen De lochte woorden vieleu , (Sij dochten beijd' het selfst, sij spraken beyd' alleens) Het streckten hem noch eens Een suijverder verkoock , sijn wesen wierd herboren 40 Noch fijnder als to voren. Dit swijmen (seiden wij) dese opgetogentheit Ontwerrt ons 'trecht bescheid Van "twitt van onse Minn, en segt , 't en is noch Manheid Noch Vrouwheit die ons an leidt. 45 Wij Bien wij saghen niet, de wortel van den lust En was ons noijt bewust. Maer nae dat ziel voor ziel gemengelt is uyt leden Van dinghen die haer reden Op verr nae niet en vatt, soo komt de Minn, en brengt 5o De zielen soo gemengt In niew vermengeling , en maeckter twee tot eene , Elck des', en elck de ghene. Verplant het Violet, sijn Vorm, sijn verw, sijn aerd, Te voren weinigh waerd , 55 Verdobbelt en vermeert. en waer de Minn twee zielen Doet onder een verzielen , De gauwe stercker ziel van beide voortgebracht Verwint der enck'len kracht. Wy dan, des' niewe ziel, wij weten van wat stoffen 6o Wij t'samen zijn getroffen, En dat het eerste klein daer onse groeij uyt gaet Twee zielen inder daed, Twee vaste zielen zijn, dien gheen veranderinghen En dwinghen noch bespringen. 65 Maer hoe gedoogen wij soo lang ons' arme Lijven , Bij vs. 6s in marg. : Atomi. vs. 39 K. a. : Een niew herschepsel, en by werder of herboren — vs. 47 veer K. a.: en — vs. 63 dien gheen K. a. : die noyt — vs. 64 K. a. : En sullen konnen dwingen. In marg. staan met een omissieteeken bij vs. 64 de versregels: Twee zielen die sick noijt en scheiden noch verkleen, Gestadigh eens en een. Zij zijn in de uitgaven niet opgenomen en worden ook Diet in het Engelschegedicht gevonden. 1633 264 Soo yen' van ons te drijven? En emmers zijn sij ons', al zyn se juyst niet Wij; Het hemel-rond zijn sij, Wij haren hemel-geest: danck hebben sij te wachten 7o Voor dats' ons bij ons brachten, En streckten voor verbant, en niet voor schuijm of ghist, En leenden ons 'tgewist Van harer sinnen hulp. Des Hemels neder-vloeden En komen ons niet voeden, 75 Of printen eerst haer self in 'tongesiene vocht Van d'ondermaensche locht. Een' ziel vloeyt in een' ziel, schoon dat sy voor dat vloeijen Een lichaem kom' te moeijen. Gelyck wij binnen ons gevoelen dat het bloed 8o Gesta'ghen arbeid doet Om geesten uyt te bro'en, en soecktse 'thooghe maecken Der ziel te doen genaken Soo verr 't genaeckbaer is; om datter sulcken hand Met vingeren , den band, 85 Den onbegrepen band van ziel en lijf moet hechten, En soo tot menschen vlechten: Soo moet sich 's minnaers ziel van boven nederwaerts Begeven tot het aerdts Van tastelicken tocht, van toegenegentheden, 90 Van driften die, niet Reden, Maer sinn begrijpen mogh', en slaender handen aen; Off 'tmoet de Ziele gaen Gelyck een' grooten vorst die, sonder hulp, in sloten En mueren leijt gesloten. 95 Komt dan, komt, keeren wij tot onse Lijven weer; Dat menschen swack en teer Haer' ooghen moghen slaen en oeffenen haer' sinnen Op 'topenbare minnen. 'T geheime vande minn groeyt zielwaert in een hoeck; roo Maer 'tlichaem is haer boeck. En isser erghens nu een Minnaer toe getreden Die des' gevlochten reden , Des' t'samen-spraeck van een, van byds hebb uytgehoort, Hij merck noch woord op woord, Jos All gaen wij wederom te ledewaert als voren, Hij sal niet anders hooren. Leendae in Castris, 10 Sept. uno die. Bij vs. 68 in marg.: Sphaera. — vs. 69: Intelligentiae. — vs. 71: Alloy. — vs. 73 : Influentiae. vs. 73 nea'er-vloeden eerst : hooghe-vloeden K. a.: Sterre-vloeden — vs. 105 eerst : All gaen wij weder in de leden daer wij hooren, — vs. 90 niet K. a. : met All gaen wij weder in de leden daer wij hooren, — vs. 90 niet K. a. : met 265 1633 GODTHEID DER MINNE Mij luste wel wat praets met een oud Minnaers Geest, Gestorven eer de God der Minne was geboren: Men sou van hem niet hooren Dat eenigh Minnaer doe vervallen zij geweest 5 Tot ernstigh minnens toe van die hem kon' verachten. Maer nu dat dese God een lot, des Noodlots krachten Gelijck, geschapen heeft, en neemt Gewoont te baet, Soo moet ick met geweld beminnen die mij haet. Gewisslick, die hem eerst verhieven tot een God, ro En namen't noijt soo hoogh : Hij selver, inde sottheidt Van d'eerst-gemaeckte Godheidt, En reickte noijt soo wijd : sijn ampt en was maer, 'tslot Van hert op hert, in doen en lyden, wel te voeghen, Daer twee, gelyck geraeckt , gelycken brand verdroeghen. 15 Sijn doen was 't Onderling. 'T en is geen minn die staet, Off eene mij bemint, soo lang als ick se haet. Maer ijeder kleine God reckt hedensdaeghs sijn macht Soo wijd als Iupiters : de Rasernij, 'tbegeeren, 'Tbeschrijven, prijsen, eeren, 20 Schijnt all in 't vrij gesagh des Minne-Gods gebracht. Och of van dit geweld ons' ooghen open borsten, En wij 'tverGode kind van niews ontGoden dorsten! 'T en waer geen' doenlicke, geen' denckelicke daed, Dat ick se met geweld beminde die mij haet. 25 Godloose muijter-geest, wat legh ick mij en plaegh, Als dede mij de Minn het aller arghst gevoelen? Sy mocht mij doen verkoelen; Sij mocht beiniddelen dat ick se mijne sagh', Die nu eens anders is (dat waren argher plaghen) 3o En doen mij teghen meugh haer ontrouw sien, en draghen. Van valsheit en van haet, is d'eerste 'tgrootste quaet: Valsch waer sij soo se mij nu minde, die mij haet. Leendae in castris 12. Sept. 1) K. b., 554. In marg. van het HS. staat: Ex Angl. D. Donnij. In K. a. is aan den titel nog de eerste regel van het Engelqehe gedicht: I long to talke with some old lovers Ghost, toegevoegd. some old lovers Ghost, toegevoegd. Het gedicht is eene vertaling van Love's Dietie (Donne, II, 215). 1633 266 DE BLOESSEM '). Onnoosel Blommeken, daer by ick nu ter wacht, Sess, seven daghen hebb geduldigh toegebracht, Om uw geboort te sien, en uer voor uer het spoeijen Van 'tonbegrijpigh groeijen; 5 Tot dat ghij, op den topp van desen tack gebracht, Soo weeldrigh staet en laccht: Onnoosel Blommeken, hoe weinigh kont ghij dencken Dat flus een vinnigh vorst uw' bladeren magh krencken, Uw' bladeren ontdoen, en brenghense ten vall, To Off merghen mogelick van ijet tot niet met all. Onnoosel Hert, mijn Hert, dat stadigh leght en sweett Om hier te nestelen, en hengelt om een' beet Van een verboden, off verbiedend Boom, te krijgen; Om off bij langh bekrijghen, 15 By langh belegheren, haer Onbeweghen mocht Beswijcken tot een' bocht: Onnoosel hert, mijn hert, hoe weinigh kont ghij dencken Dat merghen, eer de Sonn ten bedden uyt sal wencken, En roepen d'uren op, een' refs te reisen staet, 20 Daer ghij en ick de Sonn moet volghen, soo se gaet. Maer ghij, die altyd loos en altyd looser zijt, Uw selfs te martelen, suit seggen, Is 't uw tyd Van reisen, 'troert mij niet; hier hebb ick mijn bedrijven, En moet'er bier om blijven: 25 Ghij gaet om tijd-verdrijf, ghij gaet tot vrienden in, Tot vrienden, die haer minn, Haer middelen aen u en uw' begeerten hangen, En schaffen all daer oogh en oor nae kan verlangen, En tong en all de rest. hangt daer uw lichaem aen. 3o Maer, als'er 'tlichaem gaet, wat hoeft'er 'thert te gaen? Wel, wacht dan, en blijft bier: maer weet en weest verdacht, Nae dat ghij 't uyterste gewaeght hebt en gewacht, Dat in der vrouwen oogh een Bert, dat maer Gedacht is, En sonder schijn of pracht is, 35 Niet meer en geldt als Gheest. en wat sal 't teecken zijn Daer aen s' u kenn' voor mijn? 1) K. b., II, 549. In marg. van het HS.: Ex Angl. I. Donne. laxius. In K. a. is aan den titel de eerste regel van het Engelsche gedicht : Little think'st thou, Poore flower, toegevoegd. flower, toegevoegd. Het viers is eene vertaling van The blossome (Donne, II, 221). 267 1633 Iae sij, sij sonder hert, waer sal sij bij vernemen Dat sulcken dingh als ghij zij voor een Hert te nemen? Van eenigh ander lidt verstaet sij moglick ijet, 40 Maer, op mijn woord en trouw, een Hert en kent sij niet. Keert dan naer Londen toe, en komt mij daer te moet. Ghij suit mij weder sien veel rustigher gemoedt, Veel frischer, vetter veel, in eene twintigh daghen, Die 'tmannevolck mij saghen, 45 Dan of ick noch soo lang met u, myn hert, met haer Bij een gebleven waer'. Weest ghy d'er oock soo aen, om Gods will, kan 'tgeschieden : Myn' meening is u daer een ander vriend te bieden, Die lichtelick soo blij sal wesen met myn geest 5o Als andre met mijn lijf, en hij oock is geweest. Leendae in Castris 13°. Sept. AEN IOFF.w TESSELSCHADE CROMBALCH MET MIJNE VERTALINGEN UYT HET ENGELSCHE DICHTEN VAN Dn. DONNE 9. 'T vertaelde scheelt soo veel van 't onvertaelde dicht, Als lijf en schaduwen: en schaduwen zijn nachten. Maer uw' bescheidenheidt en maghse niet verachten; Tzijn edel' Iofferen , 'tzijn dochteren van 'tlicht. 5 En schaduwen zijn scheef, als 'taensicht inde Maen : Soo dese dichten oock : maer, magh ick 'tselver seggen, Gelyck aen schaduwen die lamm ter aerde leggen, Men sieter noch wat trecks van 'trechte wesen aen. En schaduwen zijn swart en duijster in te sien : ro Soo dese dichten oock : Maer 'tzijn gemeene ooghen Die door het swacke swart van schad'wen niet en moghen : Wat schaduw soud' den dagh aen Tessels oogh verbien? En schaduwen zijn koel, en op haer heetste lauw: Soo dese dichten oock: maer 'tkoel en is maer korst-koelt'; 15 'Tvier schuylt'er in, gelijck't in 's minnaers koele borst woelt, En peper is niet heet voor datme'r 'tvier uyt knauw'. 1) K. b., II, 535. In K. a. is de titel: Aen Tesselschade. Het blijkt uit dit gedicht en nit een brief aan Hooft (zie Hooft's Brieven , 354)3 dat Huygens deze vertalingen naar Donne op verzoek van Tesselschade heeft gemaakt (zie Eymael in De Gids, 1891, t. a. p.). In 1630 waren hem door eenige Engelsche vrienden afschriften van enkele gedichten van Donne toegezonden (zie Hooft's Brieven , II, 59); bet is mogelijk , dat H. in 1633 in het bezit was van eene uitgave der II, 59); bet is mogelijk , dat H. in 1633 in het bezit was van eene uitgave der Engelsche gedichten, die in dat jaar verscheen. 1633 268 En schaduwen zijn, niet; dat's droomen bijden dagh : Soo dese dichten oock : maer 'tzijn gelijfde Nietten : En slaet ghij 'tvoetsel gae daer uijt mijn' droomen schieten, 20 'K hadd pitt en mergh geslockt eer ickse droomd' en sagh. Komt, koele Tesselschae, wel eer mijn gast op Yet; Siet waer mijn' schaemte gaet: ick derv' uw' koelte terghen, En uw' langhmoedicheit bij mij ter maeltyd verghen Op schaduwen, op scheef, op swart, op koel, op niet. 25 Hoe lijvigh en hoe recht, hoe witt, hoe heet , hoe swaer Waer 't Engelsche gerecht, als uw vernuft kon dalen Tot overzeesch gekoock in Nederland te halen, En all dit Taff gedroom een Tesselschaduw waer I Maer 'tzuyderlicker soet van Roomens schaduw-tael 3o Besitt uw besigh hert: Ierusalem langs Roomen Op Tassos Lauwer-koets met Nederlandsche toomen Te voeren daer ghij woont, bewoont v altemael. (Hoe langsaem loopt die huer! Wanneer will 't besigh hert Geleggen van die draght, en 't machtighe bekeeren 35 Dat Circe niet en kost, den Alckemaerder leeren, Daer door de schaduw 'tlijf, en 'tlijf de schaduw werdt?) Soo viel mijn' taeck Noord-west: die gaf mij uw bevel. Myn' onmacht beefde'r voor, en 'tkon mijn' hand ontroeren, En, meend' ick, 'twas soo soet als qualick uijt te voeren; 40 Maer, 'tQualick, dat ghij wilt , werdt van uw willen, Wel. Nu poch ick tegens mij, en vleij mijn selven blind, En segh mij, dat de hand die Tessels heeft getoghen Geen misslagh machtigh was; en wentel in de loghen, En vind mij sonder feil, mits ghij mij sonder vindt. 45 Is 'tlydelick gefeilt, treckt d'oude goedheidt aen, En van de dweeghe handt, die noijt en konde stryden In Tessels wederwill, verdraegt in medelyden 'T onweerdighe bedrijf, om 'twillighe bestaen. Dommelen in castris 24°. Sept. Bij vs. 31 staat in de uitgaven in marg.: Sy was besig met d'oversettinge van Tassos lerusalem. — vs. 37: In Engelant. Tassos lerusalem. — vs. 37: In Engelant. vs. 31 'omen K. a.: toonen 269 1633 SCHREIJENDE AFSCHEID '). Laet voor uw aengesicht mijn' trouwe tranen vallen , Want van dat aengesicht ontfangen sij uw' Munt, En rijsen tot de waerd' dies' uwe Stempel gunt, Bevrucht van uw' gedaent : vrucht van veel' ongevallen , 5 Maer teeckenen van meer, daer ghij valt met den traen Die van v swanger was, en beide wij ontdaen Verdwijnen, soo wij op verscheiden oever staen. Men siet den konstenaer op afgedraeyde ballen Een' werld vergaderen uyt lappen van papier, , Jo Twee deelen datelick, en datelick de vier Vergadert syn vernuft daer niet en was met alien. Soo werdt de traen een Werld daer uw gedaent' in blinckt , Tot des' in onser beid gemeenen traen. verdrinckt, Door kracht van water, dat, mijn hemel , u ontsinckt. 15 0 meer als Maen, en treckt geen Zee op in uw' ronden, Die mij verdrincken mocht ; en schreidt mij niet ter neer In uwer armen bocht; en leert de fee geen' leer 1) K. b., II, 542. In marg. van het HS.: Ex Angl. I. Donne. In K. a. is de titel: Schreyens afscheit. Let me powre forth. H. vertaalde fl valediction of tears (Donne, II, 597). Bij vs. 7 teekende H. aan: Cohaerentia. Textus obscurior, en ook bij vs. 14: Textus obscurior. Het Engelsche gedicht luidt aldus: Let me powre forth My tears before thy face, whilst I stay heere, For thy face coynes them, and thy stamp they beare; And by this mintage they are something worth, 5 For thus they bee Pregnant of thee; Fruits of much griefe they are, emblems of more; When a teare falls, that thou falls, which it bore; Soe thou and I are nothing then, when on a divers shore. 10 On a round ball A workman, that bath coppies by, can laye An Europe, Afrike, and an Asia, And quickly make that which was nothinge, all: So doth each teare, 15 Which thee doth weare, A globe, yea, world by that impressyon growe, Till thy tears mixt with myne do overflowe This world, by waters sent from thee, by heav'n dissolved soe. Oh more then moon, 20 Draw not thy seas to drowne me in thy sphaere; Weepe me not dead in thine arms, but forebeare 1633 270 Daers' all te ras na doe; en leert den wind geen' vonden Om mij meer leeds te doen dan uyt syn opsett sproot : 20 Daer ick sucht dat ghij sucht, en beid' uyt eenen schoot, Die meest sucht is de wreedst' en haest des andren dood. 6. Octob. in castris e region Viseti, in monte S.11 Germani '). DE DROOM 2). Om geen dingh, liefste lief, om geen dingh min als ghij En leed' ick mijn geluck te breken, soo ick 'tlij, geluck van desen Droom. 'Twas wercks genoegh voor Reden, Voor enckel' spiegeling was 't all te hard om kneden: 5 En daerom weckt ghij mij ten tijde recht als 'thoort: Maer mijnen droom nochtans en hebt ghij niet gestoort, Ghij hebt hem maer vervolght. De waerheit is soo ghij , en Ghij zijt de waerheit soo, dat loghenen ghedijen Tot logenloos verhael, en droomen werden ijet, to Daerm' aen u maer en denckt. komt, rolt in mijn gebied, En, hebt ghij mijn gedroom ten halven willen staken, Laet ons van 'toverigh all doend' een einde maken. Als of een' fackel, of een Blixem om mij vloogh, Soo riep mij uw gerucht niet wacker, maer uw oogh. 15 Met eenen viel mij in aen 'tallereerste wesen (Want waerheit hebt ghij lief) ghij most een Engel wesen. Maer als ick u sagh sien wat om mijn hertje lagh, En weten wat ick docht (dat Engel noyt en sagh) En weten wat ick droomd', en weten, wat vermaken, 20 Wanneer mij wecken soud', en doen mij recht ontwaken Als ick ontwaken most, dat weet ick, en beken't, Ick hadd u lasterlick beloghen en geschent, En most mijn' stoute tong voor goddeloos verdoemen, Wanneers' u anders ijet als V hadd derven noemen. To teach the sea, what it may doe too soone; Let not the wynd Example find 25 To do me more harme then it purposeth: Since thou and I sigh one another's breath, Whoere sighs most, is crewelest, and hastes the other's death. vs. 21 anders K. a.: andren 1) Den 3den Oct. (zie Dagboek , blz. 25) legerde de Prins zich op den berg St. Germain bij Viset, tusschen Maastricht en Luik. 2) K. b., II, 543. In marg. van het HS.: Ex Angl. I. Donne. In K. a. is aan den titel de beginregel van het Engelsche gedicht: Deare Love, for nothing lesse then thee, toegevoegd. then thee, toegevoegd. Het vers is eene vertaling van The dreame (Donne, II, 196). vs. 14 gerucht K. a.: gedicht — vs. 16 most K. a.: moet K. b.: most — vs. 23 goddeloos K. a.: lasterigh 271 1633 25 Aen 'tkomen sagh ick eerst ghij waert de rechte Ghij , Aen 'tblyven sagh ick 't naest ; maer nu ghij dreight mijn' zij Van d'uw' t'ontledighen , geloof ick twijffelachtich Dat ghij noch ghij soudt zijn : De minn en is niet krachtigh Wanneer het minuend' hert niet meer en mint als vreest ; 3o De Minn en is niet rein, 't en is geen louter Geest , 'Ten is geen brave minn, daer Eer, , en Schrick , en Schamen Sich menghen met de minn : Maer die de toorts bequaem en Gereet en fix begeert , onsteeckt en doodt se weer. Soo quaemt ghij en onstaeckt , soo gaet ghij maer een keer, , 35 Om weder hier te zijn : wel , moet ick u soo derven , Soo gae ick weer die hoop herdroomen , of gae sterven. 6. Oct. e regione Viseti in monte St. Germain. DE DOOD-GIFT 1). Het leste dat ick stierf, en, liefste lief, ick sterv, , Soo dickmael als ick gae, en uw' gedaente derv, All is 't een' voile uer van doe tot nu geleden , En minnaers uren zijn volkomen' eewicheden , 5 Soo heugt mij dat ick sprack , en liet aen ijemand ijet. Schoon dan ick ben nu dood , die doe mijn selven liet, En schonck mijn selven wegh , noch staet mij toe by desen Volvoerer van de gift en self de gift te wesen. Ick hoorde dat ick sey, , Gaet seght haer aen terstond , r o Dat ick, en dat zijt ghij, mijn selven hebb verwondt , Mijn selven omgebracht. En, soo ick gingh ontleven , Belast' ick mij mijn hert ter dood-gift u te gheven ; Maer, oh, ick vond'er gheen , all scheurd' ick mijn geraemt , En socht door d'oude plaets die 'thert is toegeraemt. 15 Dat moorde mij van niews , dat die u sonder lieghen In 'tleven hadd gedient , in 'tsterven most bedrieghen. Yet vond ick evenwel dat schier een hert geleeck , Yet hoeckighs , ijet geverwts , ijet dat niet goed en leeck , Yet dat niet quaed en was , ijet dat voor niemand heel was, 20 Yet dat, benevens It, aen weinighe te deel was, 1) K. b., II, 555. In marg. van het HS.: Ex Angl. I. Donne. Legatum. In K. a. is aan den titel de eerste regel van het Engelsche gedicht: When I dyed last, and, Deare, I dye, toegevoegd. Deare, I dye, toegevoegd. Het vers is eene vertaling van The legacy (Donne, II, 175). Bij vs. 8 in marg.: Executeur. vs. 7 schonck eerst : sand 1633 272 Yet konstighs, ijet soo goed als konst het maken kost. Soo meenden ick 'tverlies dat ick vergelden most Te boeten met dit hert, en doen 't v toebehooren, Maer oh 't en kost niet zijn, 'twas uw all langh te voren. Uno spiritu. In castris e regione Viseti, in monte S.t1Germani 6°. Octob. in the noone of night. semel interpellatus a Principe, literis ad Stakenbroeckium scribendis. DE DRIJ-DOBBELE GECK 1). Twee gecken ben ick een: een, die van Minne sterv, Een, die het minne-mall in Rijm bejancken derv. Maer waer's de wijse mann die weigerd' Ick te wesen, 'Ten waer' Sij weigerde mijn' qualen te genesen ? 5 Het onderaerdsche nauw, , daer door sich 't zee-sopp stouwt, Ontpekelt in't gedrang sijn aengeboren sout: Soo meend' ick mijn verdriet te schroeven door mijn' Dichten, Soo door den engen Rijm verduijv'len en verlichten. Want quelling op de maet en kan soo fell niet zijn, 10 En dies' in dichten boeijt betemt haer' dolle pijn. Soo doen ick, maer vergeefs: men stelt mijn leed op noten, Men singt en pronckter met. was't Dicht in Dicht besloten, Men helpt het uyt den band, men geeft het volle vlucht, Men vrijdt het om de konst en andren haer genucht. 15 Het rijmen voeght de Minn, het rijmen voeght de quelling, Maer geen vermaeckend Rijm; een' aengenaem' vertelling, Een lieffelick gesang verheft haer overhand, En voert haer' zege-lof van d'een' in d'ander' hand; En ick, twee gecken eerst, beghinder drij te strecken. zo De middelmatighe zyn d'allerbeste gecken. In castris e regione Viseti, in monte S. Germani 7. Octob. SUR LES IMPORTUNITEZ DE CEUX DE DELF, CONJURANS S. ALT.E PAR LE LIEU DE SA NAISSANCE 2). Ie di que Delf est inciuile De tant pretendre tous les moiz; C'est trop obliger une Ville Pour n'y estre ne qu'une fois 1) K. b., II, 541. Bij het HS. staat in marg.: Ex Angl. I. Donne. In K. a. is aan den titel nog de beginregel van het Engelsche gedicht: I am tvvo fooles, I knovv, toegevoegd. Het vers is eene vertaling van The triple fool (Donne, II, 170). vs. 1 K. a.: Ick ben tvvee Gecken: een, die daer van Minne sterv', 2) Het versje heeft alleen het jaartal. Het schijnt, dat de bewoners van Delft den Prins gaarne dikwijls in hun midden wilden zien, omdat hij in hunne stad was geboren. 273 1633 EQUUS A PRINCIPE DONO MIHI DATUS 9. Dispar onus subeo ; sed nec labor iste pudori est : Quem dominus famulum fert , ego ferre negem? 26. Nou. (IN GELLIAM TESTAMENTO DECEPTAM). 2). Gellia flet sine fine bonum , sine labe , maritum , Qui totas inopi liquerit aeger opes. Mox tabulis decepta mali, cum labe , supremis , Flet mage, quod nequeat Gellia Here bonum. 28. Nou. EQUUS DONO MIHI A PRINCIPE DATUS IN CASTRIS 1633 3). Inuide , quid celsae subito decliuia sortis Objicis innocuo non satis aequus equo ? Hoc satis est, domitor Dominus dominantis Iberi Quem voluit famulum ferre, fero dominum. 4. Dec. IN MONACHORUM PRECES NUMERARIAS. Pondere , mensurft, numero qui numen aditis, Quid nisi verba datis cui dare nemo potest ? 7. Dec.. Hag. EPITAFIO D'UN MALEDICO, CHE RESTO MUTOLO IN OCCASIONE DI PARLARE, ET DOPO ALIQUANTO MORi DECEMB. 1633 4). Quanto vissi , parlai, Quanto parlai, dispiacqui: Hieri tacqui e crepai, Hoggi crepai e tacqui. ro. Dec. IN TUMULO CONVITIATORIS, QUI ACCUSATIONEM PUBLICAM EX OFFICIO INTENTATURUS OBMUTUIT , ET MOX ANIMI AEGRITUDINE OBIJT 5). Disce Deum, qui me discis, derise viator Dum potui; Vltorem, me duce , disce Deum : 1) Den 25sten Sept. teekende H. in zijn Dagboek (biz. 25) aan: Princeps mihi dat equum dono. 2) M. D., 87. In het HS. heeft het versje geen titel. 3) M. D., 84. In 3 HSS. In M. D. is in den titel: in castris 1633, weggelaten. 4) In 2 HSS., die zich bij de Lat. gedichten bevinden. Zie op 18 Jan. 1634. vs. 4 tacqui and. lez. in 1 HS.: piacqui 5) M. D., 85. In 2 HSS. Huygens' Ged., II. 18 1633 274 Cuius erant maledicta joci feruentibus annis , Sermo viri , carmen forte futura senis , 5 Ut male dicendi semel est bene facta potestas , Et bene non potui , nec male, bis perij. 12. Decemb. IN EUNDEM Qui cineres istos , hospes, conuitia calcas , Quae si non jaculor nunc quoque , terra vetat. Sed me more meo sic sic ulciscor, , et illam Mordeo , quae , quod non mordeo , terra vetat. 13. Decemb. IN EUNDEM 3). Lingua procax tacet hic : calathis date scommata plenis ; Non meruit viola nobiliore tegi. 13. Decemb. (IN EUNDEM) 3). D. M. S. ET PROCACI VMBRAE S. M. QVI QVOD BONIS MALISQUE OMNIBVS PERPETVO SCOMMATE IMPETITIS TOTIVS VITAE CRIMEN VNO MOMENTO EXPIAVIT QAESITA SILENDI AETERNA. NECESSITATE QVOD CRIMINANDI INITIVM SEMEL NON INVENISSET SVPERSTES ORBIS TOT CONVITIIS TANDEM SECVRVS POSVIT. (IN EUNDEM) 4). Hac facet in terra plenus liuoris acerra, Non pijro aut porno, non nuce maior homo. Qui legis haec , hospes, si vis discedere sospes , Ni fugis has oras rumpe repente moras. 5 Succurrat cordi quantum to saepe momordi , Injecique manus in juuenes et anus. Bij vs. 6 in marg.: Indignis si male dicitur, maledictum est, si dignis dicitur, benedictum est. Plaut. Cure. Sc. 2. A. 4. 1) M. D., 85. In 2 HSS. 2) M. D., 85. In 2 HSS. 3) M. D., 86. In 3 HSS. In marg.: Deo Momo Sacrum. 4) M. D., 86. Het HS. heeft opschrift noch datum. Het vers behoort bij de vorigen. vs. i liuoris acerra M. D.: livore vacerra — vs. 2 Non M. D.: Pene — non vs. i liuoris acerra M. D.: livore vacerra — vs. 2 Non M. D.: Pene — non M. D.: vet 275 1633 Nondum discedis , nondum mihi, nec tibi credis ? 0 bone, quidquid agas , ne incide in hasce plagas. Quae bellum in viuis commouit lingua cuiuis , io Uni non moueat mortua nec foueat ? HEINSIUS IN SUAM NAENIAM LUDICRUM Creditur Heinsiades cantu lenire dolorem , Ipse mihi fateor non habuisse fidem. 14. Dec. IN HEINSIJ NAENIAM VAGAM ET 7.r1(hisc,rav 2). Haustis Heinsiadae viduo , quas si mare magnum Suppleat , Heinsiadae deficiant , lachrimis : Aeternam , sua sacra, Lijram tentauit , et in se Humida perpetuis cogere verba modis. 5 Nempe , sed incassum ; non est inuenta dolori Gratia par, omnes displicuere toni : Cui se cumque metro studuit componere , obhaesit , Quo se cumque sequi cum pede , compes erat. Projecitque Lijram, dixitque , nouissima verba, ro Non faciunt ad vos ista vel ista fides. Hine, varie vagus iste labor : nisi, pectine nullo , Projectae gemitum credimus esse Lijrae. 6. Dec. TUMULO INFANT'S HISPANIARUM IS. CL. EUGENIAE 3). Pacis amans, candoris amans, aequique bonique , Grata, tenax fidei , blanda , modesta , pia, Hoc et anus, quod ames, hospes , vel credere possis ; Quod stupeas et ames, hoc et Ibera fui. Hagae. 24. Dec. 1) In 3 HSS. In 2 heeft het versje den titel: Ludicrum. Heinsius, die in 1617 gehuwd was met Ermgard Rutgers, eene zuster van den bekenden philoloog Janus Rutgersius , verloor zijne vrouw in Sept. 1633. Hij schreef Coen het gedicht: Epimicton, sive Vagum, in obitum lectissimae suavissimaeque conjugis Ermgardis Rutgersiae (zie Poemata Latina et Graeca, 1649, blz. 121). vs. 2 fidem and. lez.: chordam 2) M. D., 87. In 3 HSS. In M. D. zijn aan den titel de woorden: in funere uxoris, toegevoegd. vs. 8 in 2 HSS.: Cui se cumque pedi, compedis instar erat. 3) M. D., 86. In 2 HSS. In I HS. en M. D. is de titel: In Tumulunz Isab. Clar. Eugen. Infantis Hispaniarum. In den nacht van I op 2 Dec. was de Infante op 67jarigen leeftijd to Brussel over- leden. Isabella Clara Eugenia was eene dochter van Philips II en Isabella, dochter van Hendrik II, Koning van Frankrijk. In 1598 was zij gehuwd met Albertus, Aarts- hertog van Oostenrijk , die in 1621 Stier{. Na haren dood vervielen, daar zij kinderloos was gestorven, de Nederlanden weer aan de kroon van Spanje. De Infante „a este fort regrettee a cause de ses vertus et grandes qualites, sa debonnairete, sa piete et sa courtoisie" (Mem. de Friel. Henri, blz. 167). i8* t 63j '276 (IN EUNDEM) 1). Infantem vel anum mors haec, mors illa peremit , Simplice, cum potuit, funere facta nocens. Hen! dolor, heu! sanctae constans infantia vitae , Heu! rigor, infantem sustulit haec, et anum. 24. Dec. Nacque Infanta colei che qua nascose 2) Le nobil' ossa pose : Visse infante e morl; sauia, prudente, Vecchia, sl, ma innocente, 5 Pigion quanto serpente. 0 che gioia per voi Fiandra e Brabante , Se tanto fosse, it Cardinal, infante. Cieca sei Morte, che non parresti 3), Tu che disegno hauesti Di ferir una Vecchia, in un instante Vna Vecchia feristi et un' infante. DESES 4). Lectule, quo quasi valua rneo me cardine verso, Tantus amor somni, tanta cupido tui est , Vt si forte tuba, finali mane, supremo Euocer, et non sit septima, non mouear. 28. Dec. IN ERASMI STATUAM 5). Hanc ex aere tibi, superet quae saecula, massam, Non auro, nutrix Roterodama dico , Ne videar summi pretium conferre metalli, Auree vir, quo nec gemmea sufficeret. 28. Dec. 1) M. D., 87. In 2 HSS., beide zonder opschrift. In marg.: Similis depulso a lacte apud matrem suam. Ps. 131. 2. 2) Het HS. is bij de Lat. gedichten; het vers heeft geen datum. In marg.: Ne estote pueri prudentia: sed malitia infantes, prudentia vero adulti estote. I. Cor. 14. 26. 3) Het HS. is bij de Lat. gedichten; het versje is niet gedateerd. 4) M. D., 85. In 3 HSS. 'Bij vs. i in marg.: Pro. 26. 14. In een ander HS.: Erit qui pro valua malit Ianua. vs. 3 forte tuba—supremo I HS.: judicio—supremo 5) M. D., 88. In 3 HSS. De titel werd later veranderd tot: In eandem; ander HS.: Urbs Erasmo; in M. D. is het opschrift: Roterodamum, in eandem. In 1549 was to Rotterdam een houten standbeeld van Erasmus opgericht; het werd in 1557 door een van arduin vervangen en dit in 1621 door een koperen, dat het werk was van Hendrik de Keyzer. (Zie J. Scheltema, Gerehied- en Letterk. Mengel- werk, I, 1, tot, vlgg.) vs. 4 sujiceret M. D.: digna siet 277 1633-1634 ERASMI STATUA /). Quod folijs, in ponte, foris, et sub Ioue nudo, Affixus, media plebe vofuto librum, Aeneus officium facio viventis Erasmi, Tam non effigies pene, sed umbra viri. 5 Talis tranquillo constans animoque manuque Ad populi in triuio verba, nuces, phaleras, Talis ad hos mundi fumos, ad Mania rerum, Aure, quod hic facio, surdus utraque stetit. Quod, quasi dictator mutus, non audior, et vel TO Irrita, vel nulli verba sonora loquor, Hac quoque personam frustra clamantis Erasmi Praefero, sors eadem vera loquentis erat, Cum noua sub veteri incassum nouitate vetustas Quaesiuit quem non repperit Orbe locum. 15 Res una in vitio est, una spirantis Erasmi Iam non effigies pene, nec umbra vocer; Quod ridere vetor, quod possint aera vetare Ne quo to feriam Roterodama sale. ult. (31) Dec. STATUA 2). Patna si repetat peregre quae verbera sensi, Non in pelle quidem nunc, sed in aere luam. ult°. (3t) Dec. PRO STATUA 3). Stemmata quid faciunt? jubeo, spectator, Erasmum Credere , qui nunc est aeneus, Aeneadem. ult°. (3I) Dec. VENUS-STRAET 4). Este procul, qui suppresso mihi nominis ortu De viii Batavtlin cespite vile datis; Ecce quot et quoties habitor calcorque puellis, Et non jam Veneris dicite, sed Venerum. I. Ian. 1) M. D., 87. In 3 HSS. vs. i8 Roterodama i HS.: Turbo Bataua als in M. D. 2 M. D., 88, In 3 HSS., ook met het opschrift: Eadem, als in M. D. vs. 1 in de HSS.: Si, quo me Patavj, Batani quoque verbere caedant. Maar H. teekende er later bij aan: Erro , neque enim Patauij sed Bononiae vapulauit, et corrigo: (volgt de regel als boven). (volgt de regel als boven). In M. D. bij vs. i in marg.: Bononiae. 3) In 3 HSS. Ook met den titel: Pro eadem. 1) M. D., 222, met den titel: Via Veneris. Venus-straet. Het versje behoort tot de serie Saga vocalis. Bij vs. 2 in M. D. in marg.: Quasi Veen-straet. 1634 278 NOORD-EINDE I). Fluxa fides fluuio est, qui quaeris iter mare versum, Non amnem in Batauis, me cape; habes comitem. 3. Ian. HET SCHAVOT I). Si volupe est placuisse bonis, si gloria multis, 0 multi, mea laus, o, mea turba, boni; Quanti non hoc est, quantum stetit Haga, stetique, Solis me solam displicuisse malis. 3. Ian. KNEUTERDYCK 3). Hoc nihili est, quod quae patior via lata vocari, Quouis aedili judice vicus eram: Hoc pluris, quod in orbe omni portumque laremque Quae daret exactis Regibus una fui. 5 Ergo quod excedens dixit Cornelia Lesbo, Vel dic, vel debes, Elisabetha, mihi. 3. Ian. VOORHOUT 4). Passa meis modicum tilijs illudere vatem, E duplici simplex ordine Stoa fui, Passa vel Hugenium: Postquam quincunce stupendo Impleor, et sijlvam spissior umbra refert, 5 Laus leuis in vitio est: olim satis uncia fecit, Quincunces numeros multiplicata peto. 3. Ian. (AD STATUAM ERASMI) 5). Quid legis? hoc ipsum, quo me, dum vita maneret, Plus scio, plus fateor, non didicisse, Nihil. Quin folium vertis? Romae haec fauet, illa Luthero, Vtra satisfaciat pagina, adhuc dubito. 3- Ian. I) M. D., 217, met den titel: Eadem. Een ander versje, getiteld: Via Borealis. Het Noord-eind gaat er daar aan vooraf. Het versje behoort bij Haga vocalis. 2) M. D., 236, met den titel: Catasta. Schavot. In 2 HSS. Het versje behoort bij Haga vocalis. 3) M. D., 235, met den titel: Agger acanthinus. Kneuter-dijck. Het versje maakt deel nit van Haga vocalis. Bij vs. 4 in marg.: Bohemiae. 4) M. D., 222, met den titel: Prima sive Anterior Sylva. Voor-hout. Het versje beboort bij Haga vocalis. 5) M. D., 88, met den titel: In eandem. In 3 HSS. In M. D. in marg.: Quos fugiam video, quos sequar vix video. Erasm. Epist. ad Bern. Episc. et Card. Tridentin. CIDIDXXXI. nec adhuc fit satis, nec ab Lutheranis, nec ab Anti-Lutheranis. Epist. ad lod. Gayer. CIDI3XXIV. 279 1634 DE EADEM AD URBEM 1). Falleris , hac ciuem statua quae reddis Erasmum, Aenea inapposite est, debuit esse salis. 3. Ian. DE EADEM 3). Qui mundum toties mundus recreauit Erasmum, Qui probat hoc, jam ter, bis recreatus , homo est. 3. Ian. DE PATERA , DONO POSTHUMO, MERITIS DIONYSIJ VOSSIJ, DESTINATA 3). Hoc auro quoties cineri Dionijsia nostro Soluitis , affuso soluite plena mero. Si desint latices, supplebunt caetera Musae , Orbis , et orbatus caetera flendo pater. 14. Ian. MIDDELG 4). Lingua loquax latet hic , quae dicitur una fuisse Maxima, longa , breuis , semibreuis , minima. 18. Ian. 1) M. D., 88. In 3 HSS. 2) In 3 HSS. 3) M. D., 95. In 2 HSS.; een heeft den titel : In Pateram Dionysio Vossia destinatam, donum posthunzunz, evenals in M. D. Dionysius Vossius , een der zoons van Gerardus , was den 25sten Oct. 1633 op 21jarigen leeftijd gestorven nadat hij aan de wetenschap reeds belangrijke diensten had bewezen. Den 2osten Jan. 3634 screef H. aan Barlaeus (vgl. Hooft's Brieven, IV, 391): „Infelicissimo Parenti Vossio salutem dici cupio et viuere me ipsius memorem, et Dionijsij; quod brevi faxo intelligat. modo to per transennam indices, aurificione an re monetaria magis delectetur, , cusine an fusi argenti pustulis." Het geschenk kwam re monetaria magis delectetur, , cusine an fusi argenti pustulis." Het geschenk kwam van den Prins ; het bestond ten slotte slechts uit eene kleine som geld. (Brief van H. aan Barlaeus van 15 Maart 1634; Epist. Lat.). vs. I nostro 1 HS.: diva M. D.: dia 4) Barlaeus schrijft den z4sten Jan. , misschien over dit epigram (vgl. Hooft's Brieven, IV, 290): „Epitaphiurn ilud S. M. (novi quern designes) non aliquid istius Menippi , sed totum istum Hagiensem Menippum suis coloribus depingit. Vapulat jam bonis, cui vino vapularunt boni iuxta et mali. Ubi Cerbero occursaverit , metus est, ne et hunc mordeat." Het puntdicht staat blijkbaar in verband met die van 10, 12 en 13 Dec. 3633 en van 3o Jan. 1634. Er wordt bier gedoeld op Simon van Middelgeest. Deze Antwerpenaar werd den 8sten Mei 1613 op 27jarigen leeftijd als student to Leiden ingeschreven en den 25sten Juni Oro als advocaat bij den Hove van Holland. (Mededeeling van Mr. J. E. Heeres.) In 1622 schreef hij twee vinnige pamfletten over oneenigheden tusschen de deelhebbers en de bewindhebbers der Oost Indische Compagnie. (Zie Dr. W. P. C. Knuttel, Catal. van de Pam fietten-verzameling berustende in de Kon. Bibi., No. 3348, 335o.) 634 280 EIDEM 1). Si tibi terra leuis, sed cui leuis ipse fuisti, Cui grauis, haec tanturn sit tibi terra grauis. Ambigis ad votum? scito me dicere , Maeui, Quam non vidisti sit tibi terra leuis. 18. Ian. (AD BARLAEUM) 2). Vix possint nostros multae , Barlaee , liturae Emendare jocos , una litura potest. zo. Ian. (AD EUNDEM) 3). Visus es Hugenium sic compellare; niHILTE Tangere Barlaei commoda , homo nihili ? 2o. Ian. (AD EUNDEM). Est literis qui cessantem compungit amicum , Est qui constanter piscibus aequa facit. Quaeritur, , utra utri concedat gratia , si , dum Hic tacet, hic loquitur, , dicit uterque Nihil. zo. Ian. FANCIULLO NATO, E POCO DOPOI MORTO 4). Dormij non nato , e lei ch'in sen' portommi Al suo gridar destommi. CosI nacqui , e gridai. Nato, m'adormentai , 5 E dormo altro dormir in questa tomba. Hor gridi, Madre; ma che vuoi , che fai ? Qui non risveglierommi A manco d'una tromba. 21. Ian. 1) M. D., 85. In 2 HSS. In M. D. is de titel: In eodem, nl.: In Tumulo convitiatoris, caet.; zie blz. 273. vs. i een HS. en M. D.: Terra tibi leuis esto cui Hooft's Brieven, IV, 39o, 391. Dit versje en de beide volgende komen voor in een brief, dien H. den 2osten Jan. aan Barlaeus richtte. Het HS. van den brief bevindt zich op de Leidsche Bibl., het klad bij de Epist. Lat. 3) Den 7den Jan. (zie Oud-Holland, 1887, blz. 126) had B. aan H. een brief geschreven, waarin het woord nihil telkens voorkomt (Bari. Epist., 486). Van Baerle had reeds lang zijn best gedaan, om van den Prins een jaargeld te verkrijgen voor zijn zoon (zie Oud-Holland, t. a. p., 109, to); een Van Hilten schijnt met de administratie zoon (zie Oud-Holland, t. a. p., 109, to); een Van Hilten schijnt met de administratie van zulke zaken belast te zijn geweest (vgl. Hooft's Brieven,. t. a. p.); vandaar de van zulke zaken belast te zijn geweest (vgl. Hooft's Brieven,. t. a. p.); vandaar de woordspeling in vs. t. 4) In 2 HSS. Bij vs. 8 in marg.: Mittet angelos suos cum tubae voce magna, et cogent electos eius ad quatuor ventos. Math. 24. 31. Non omnes quidem obdormiemus, sed omnes tnutabimur momento, et jactu oculi ad ultimam tubam. I. Cor. 15. 51. 52. sv iervirr TleArtyr. 281 1634 CAUTIO 1). Qui me vexarit, non est quod carmina longa Horreat, in sijrteis incidet et breuia. 21. Ian. OP DER KEISEREN MEDAIGLIEN 2). Wij wreken, Roomsche volck, het allerleij geweld Der dieren over v tot Keiseren gestelt, Die speelsgewijs uw goed, uw bloed, uw' vrijheid roofden; Wij wreken 't, Roomsche volck, en spelen met haer hoofden. 22. Ian. IN NUMISMATA CAESARIS 3). Postera de quouis formetur turba metallo; Caesaris effigiem nil nisi ferra ferant. 22. Ian. IN NUMMOS TURPIUM IMPERATORUM 4). Ambigis unde habeam regina pecunia Women, Qui Regum titulos hic legis et pecudum? 22. Ian. EPITAPHIUM UXORIS VETULAE VIRI NON SENIS 5). Non ego, non sterilis iuuenem grandaeua maritum Fallo, sed ingrate nil peperisse feror : Spem tibi, spem peperi moriens, quae, conjugis exors, Relliquijs inhias multa puella meis. 23. Ian. AULA PRINCIPIS 5). Non ego quae mea Bunt jacto Capitolio, non vos Marmora, non triplici proxima sacra foro : Hospitis immensi dium, dium caput, audi 1) M. D., 96. In 2 HSS. Den 13den Jan. had H. het volgende versje geschreven, dat blijkbaar een ontwerp voor dit gedichtje is en dat werd doorgeschrapt; Barlaeum irritas? plecteris carmine longo; Hugenium? in sijrtes incidis et breuia. 2) K. b., II, 149. Een ander HS. met den titel: Op aller Keiseren is bij de Lat. gedichten. In K. a. Iuidt het opschrift: Op der Keiseren Afedalien, tot legh-penningen in 'I spel verbesight. in 'I spel verbesight. 3) M. D., 96. In 2 HSS., het eene met den titel: In nummum Caesaris. vs. 2 ferant and. lez.: decent 4) M. D., 96. In 2 HSS. 5) M. D., 95. In 2 HSS. 3) M. D , 230, met den titel: Aula. Hoff. In 2 HSS.; het eene met den titel Het Hof. Het versje behoort tot Haga vocalis. 1634 282 Vesper, Eos audi, terror utrique , tego: 5 Hac tumeo, hac si non tumeo verbosa, fatendum est Laudibus eloquium succubuisse meis. 23. Ian. HOUTSTRAET 1). Si talem videat, qui talem restio vidit, Festinet propriA claudere reste diem. Ille ferat vivus rerum incrementa mearum, Ille ferat retro semper ijsse suas? 24. Ian. SPUYSTRAET 2). Si qua displiceo, commune, Lutetia, tecum est, Si placeo, par est laudibus illa tuis. Sordeo , quod placeo, et tecum, quae sordida non est Sordet, ego, nisi sim sordida, displiceam. 25. Ian. IN AVARUM LUSCIOSUM EXOPTHTHALMUM 3). Esuriunt oculi , qui caecutire videntur, Dum, tibi quae non das, his alimenta negas; Et minim est si te fugio , quem, tendine laxo, Pertaesum domini lumen utrumque fugit? 25. Ian. AD SUPREMAM CURIAM , CUIUS IN ABSTRUSO TRIBUNAL EST, CONSOLATIO 4). Quod mediae passim prostant, to Curia tantum Nescio qua post te parte suprema lates, Illa quidem par est coelesti gloria, coeli Infera spectantur quaeque, suprema latent. 26. Ian. 1) M. D., 214, met den titel: Via Sylvestris, olim restiarium. Hout-straet. Het versje behoort bij Haga vocalis 2) M. D., 221, met den titel: Via epilimenos. Speuy-straet. Het versje behoort bij Haga vocalis. Bij vs. 3 in marg.: Pedibus rotisque frequentissima. 3) M. D , 95. In 2 HSS. 4) M. D., 230, met den titel: In eandem abstruso loco sitam. Het versje behoort bij de serie Saga vocalis. In 3 HSS., waarvan een den titel heeft: In Vitruuio nuper cum fuissemus , statim sic nugabar. De Hooge Raad zetelde op bet Binnenhof, maar men kon het gebouw niet gemak- kelijk vinden , immers „den Hogen Raad heeft beneden gelyks de straat met een ingang over de Castelenie van het gemelte Hof, (nl. het Hof van Justitie) desselfs Pleitrolle en Raadkamer, waar toe men ook aan de andere zyde neffens de groote Zaal of langs en Raadkamer, waar toe men ook aan de andere zyde neffens de groote Zaal of langs komen kan". (Vgl. G. de Cretser, Beschryvinge van 's Gravenhage, 17I1 , blz. 24.) vs. 4 spectantur eerst: visuntur, , zooals in een ander HS. 283 1634 AD ALEXANDRUM IN EQUO CURRENTE I). Credimus historiae tandem et tibi, qua patet orbis, Sic festinanti non satis unus erat. 26. Ian. ALESSANDRO IN CAVALLO CORRENTE 2). Se cosi sempre caualcaua, Vn mundo e pin non gli bastaua. 26. Ian. HALL-STEEGH 3). Nil mediocre crepo, Propontidos, Hellesponti, Cimmeriae , Thraciae faucis imago mea est. Hospes, in Euripo es; sed quo discrimine praestem Ipse puta, hic homines evomit, alter aquas. 26. Ian. STALL-STEEGH 4). Suspice me, qui scis homini quid bestia cedat, Tanta ego sum quantum est inter equum ac equitem. 27. Ian. IN HONERDI NOMOCLASTEN ET NUMMOS 5). Carmine non duro nuper qui fregit Honerdus Marmora, se superat cum docet aera loqui. (27. Ian.) NOBELSTRAET 6). Clara situ , forma, titulo , natalibus adsto: Elige qua., liuor, carpere parte velis. 1) M. D., 96. In 2 HSS.; een met het opschrift: In efigiem Alexandri equo currente vecti, evenals in M. D. 2) In 2 HSS., waarvan een met den titel: Del medesimo. Het versje is gedrukt in de Kronijh van het Historisch Genootschap te Utrecht. Elide Jaargang, 1855, blz. 226, te gelijk met eene paraphrase door Willem Staeckmans. 3) M. D., 212, met den titel: Angiportus marcellarius a faro in Aulam. Hal- steegh. Het versje behoort bij Raga vocalis. vs. I crepo M. D.: crepabo — vs. 2 Thraciae M. D.: Thracunz 4) M. D., 221, met den titel: Angiportunz Stabularium. Stal-steegh. Het versje behoort bij Haga vocalis. Bij vs. 1 in marg.: Via inter Stabulum et Hippodromum Principis. 5) M. D., 90. In 2 HSS.; bij bet eene is een briefje aan Van den Honert van 27 Januari. 6) M. D., 217, met den titel: Via nobilis. Nobel-straet. Het versje behoort bij de serie Haga vocalis. Bij vs. 2 in marg.: Roosen-nobel. vs. 2 carpere and. lez. : rodere 1634 284 Excusa solas, quibus olim indigna vacaui, Hugenij cunas, omnia magna vides. 5 Stemmata ne nomen dederint, dedit, hercle, nomisma Nobile: et, hinc pretij pars fit, olere rosam. 27. Ian. KORTE IsTOREL-STRAET I). Curta vocor, sed Tonga siem, si quilibet Hagae Incola sit curd nobilitate meus. 27. Ian. IN R. HONERDI NUMMOS PATRIOS, PERPETUO EPIGRAMMATE ILLUSTRATOS 2). Res patriae, fragili dudum commissa metallo, Viue med. semper, dixit Honerdus, ope: Non patior mundi miracula, to Libertas Belgica, dum nequeant saecula, posse more. 5 Dixit, et aeternae mandat monumenta papyro; Cui si componas aera, papyrus erant. Quae tanto, quae non debetur, Patria, ciui Gratia? obaerata es nomine tota nouo. Tota pare speres immenso soluier aere? To Tota parem Stattd reddere posse vicem? Aurea, si struitur, prae quam sibi struxit Honerdus Privato prudens aere, papyrus erit 3o. Ian. IN EOSDEM 3). Parum perennis aena, perennanti Visa est tabella Belgij et Batauorum Res ad stuporem gesta saeculi et coeli: Aeternitate proximam dedit formam vs. 6 Nobile: et hinc M. D.: Nobile: hinc 1) M. D., 217, met den titel: Via nobilis brevior. Korte Nobel-street. Het versje maakt deel uit van Naga vocalic. maakt deel uit van Naga vocalic. 2) M. D., 89. In 2 HSS. In M. D. is de titel: In R. Honerdi Nummos Historicos Conf. Belgii, perfietuo Epigrammate illustratos. Van den Hobert bezat eene collectie munten en bad op doze eene serie Latijnsche puntdichten geschreven met den titel: Selectiores nummi sive calculi a celsis et praepotentibus Ordinibus Generali5us et Particukribus Foederati Belgii ab arino 1555 usque ad annum 1609 cusi, of igrammate explicate. Bij eene tweede collectie, die munten bevatte uit de jaren 1616-1631, schreef hij nog 49 Epigrammata. De die munten bevatte uit de jaren 1616-1631, schreef hij nog 49 Epigrammata. De beide HSS. waren in het begin van deze eeuw in het bezit van Hoeufft. 3) M. D., 89. In 2 HSS. Bij vs. 3 in marg.: Calculum prout loco mutatur, pretio crescere, horum singulos creuisse in mijriades. creuisse in mijriades. 285 2634 5 Prudens Auorum cura, proximam Patrum. Hinc circularem Calculi ferunt frontem, Hinc, orbe clauso, nesciunt sui finem, Et si velint perire, paene non possint. At sic perennem Belgij aut Batavorum to Rem non putauit, qui perennibus post se Chartis Honerdus vivet, orbis et post te. Perennitatem publicam fulcit Aeternitate; dat superstites orbi Nummos aheno, dat superstites aeuo, Sibi coaevos. Disce, qui stupes lector, Aeternitate praeuid poetarum Durare quid plus posse quam quod aeternum est. 3o. Ian. uno spiritu. IN EOSDEM AD HONERDUM Tollere postremum docet argentaria nummum, Sublatumque novo multiplicare gradu. Grande decus vatum, sic te praeitore nomisma Discimus humanae sortis obire vicem. 5 Singula, quo jacuere loco, valuere putanti Singula, quo nunc sunt, singula mijriades. 3o. Ian. obiter. AD EUNDEM, UT MOSEN NOMOCLASTEN, TRAGOEDIAM, EDAT 2). Post invidendae ter periculum famae, Honerde, factum, prospereque ter factum, Post et cothurni et comici salis laudem, Post Calc vlv m omnis calculi grauem plausu, 5 Post omnis omnes aleae bonos, grandes Dextrosque jactus, post adoream semper, Vbique partam serio atque festiuo; Prodi cothurno serius novo, prodi Post tot triumphos maximo, tui victor. to Orchestra pridem friget, et pedem poscit, Quo quassa quondam Cordubae dicam scripsit, Boetimque, quod Bataua debuit, vicit. Quid fonte labra proluis caballino Bij vs. i t in marg.: Coelo musa beat. — vs. 17: Ad BarIaeum..censum perpetuum fore ex nummis antiquis. I) M. D., 90. In 2 HSS., het eene met het opschrift: Ad Honerdum. vs. 3 praeitore M. D.: praeeunte 2) M. D., 90. In 2 HSS. T>e Moses Nomoclastes schijnt niet uitgegeven te zijn. 1634 286 Longum diuque ? qui poeta prodisti 15 Iam non repente (nam repente nec dives Nec fit poeta vir bonus) sed incessu Graui, molesto , quique euntis in clivum est Recto, decenti, quique euntis e clivo est, Virtutis omnem semitam periuisti : zo Quid in bicipiti somniare Parnasso Iuuat hoc diu, hoc interdiu? viden' planis Plebs sparsa campis ut vagemur, , ut siccae Sperata fauces dia dona suspirent? Descende tandem, Honerde, quid moras nectis ? 25 Descende sacro monte cum Nomoclaste. 3o. Ian. quodammodo extemporaneum. GRAFSCHRIFT VAN S. M. I). Ghemannen, langhe Sijmen Leijt hier en leert bedwingen 't Bespreken en 'tbespringen: Wat salmen op, syn grafje Bingen? 5 Wat salder best op rijmen? Malle Sijmen. 3o. Ian. DE VLAMINGSTRAET 2). Quando erit ille dies quo se pertaesa Tyranni Belgica cognatis reddet amicitijs ? Flander amans Batavtim, solo cognomine Frater, , Nunc ego; si dextram junxeris, Haga tua est. 1. Feb. WAGESTRAET 3). Si domito redeat, rhea sublimis, Ibero , Prima triumphantem festa reduco ducem. Hostica si quaerat victrici classe tremendus Littora, quaerenda est Ostia ponte meo. 5 Hinc patriae, hinc Pagi fauor est : hac ambior orbi. Prima peregrino syrmate pompa mea est. r. Feb. vs. 19 ken HS.: Iter virtutis omne cornmeauisti: Zie blz. 279. M. D., 222, met den titel: Via Flandrorum. Vlamingh-straet. Het versje behoort tot de serie Haga vocalis. 3) M. D., 224, met den titel: Via curruum. V Vagen-straet. Het versje behoort tot Haga vocalis. tot Haga vocalis. 287 1634 IN R. HONERDI THAMARAM TRAGOEDIAM I). Conreus Ammoni mereor quod amando meremur : Si culpa est Thamaram deperijsse, mea est. Nec fugio poenam : sed enim se injuria virgo Vindicat; huic frater vim facit, illa mihi. 5 Illa mihi, illecebrd, cuius? lenonis Honerdi , Hoc decus hoc veneres dante puella capit, Et capit , et rapit , et rapimur promiscui amantes , Praedaque tot venerum turba marita sumus. PAPESTRAET 2). Non ego presbyteris , ne to cognomine fallam, Non ego sum Papae strata, cuculle , tuo. Vestra joco, Patres, proauis, non lata, vocabar, , Vestra, quibus Papae sed via lata, placet. 5. Feb. IN STAECKMANNJ ASINUM AD LYRAM 3). Miratus quod muta loqui lyra cogis Asellum , Quodque lyram mutus cogis aselle loqui, Hunc miror magis , hunc tacito rumore disertum, Qui calamo linguam scriptor utrique dedit. 6. Feb. HOOGSTRAET 4). Alta, potens merui tecum , Respublica, dici, Alta situ, tectis ardua , merce potens : I) M. D., 91. Het HS. heeft geen datum; in M. D. is het fragment op het jaar 1634 gesteld. De Thamara is uitgegeven. Althans Daniel Heinsius dichtte: In libellum suum De Tragoediae secundum Aristotelem constitutione, ad Rochum Honerdum, cum Tragoe- diem suam Thamarae famine inscriptam edidisset (zie Poemata Latina et Graeca, 1649, blz. 366). Het HS. van dit treurspel en van de Moses Nontoclastes was in het begin dezer eeuw in het bezit van Hoeufft. vs. 5 cuius? M. D.: nimium 2) M. D., 218, met den titel: Via Sacerdotis. Pape-straet. Het versje behoort tot Haga vocalis. 3) M. D., 95. Willem Staeckmans was lid der Gedeputeerde Staten van Friesland en gecommitteerde ter vergadering der Staten-Generaal. Hij was een groot besvonderaar van Anna Maria van Schurman en van H. en is zelf ook als dichter opgetreden (zie Kronijk van het Histo- Schurman en van H. en is zelf ook als dichter opgetreden (zie Kronijk van het Histo- risch Genootsehap, 1855, blz. 203). Staeckmans is in 1641 overleden; den 9den Febr. schreef H. een lijkdicht op hem. Onder de papieren van H. op de Leidsche Bibl. bevinden zich eenige gedichten van Staeckmans; het boven genoemde vers is daar echter niet bij. 4) M. D., 214, met den titel: Via sublimis. Hoogh-straet. Het versje behoort' bij de serie Haga vocalis. 1634 288 Sed qui forte meo jactabitur aduena fluctu, Non secus atque alto cijmba voluta marl, 5 Alta mari, dicet, melius collata, vocaris , Quam fere sublimi sidere Luna replet. 7. Feb. POOTEN 9. Qui de non hominum pedibus mihi, quisquis avorum es, Vortuitl nomen Sorte pedestre dabas; Excuses hodie culpam, si videris, autor, Tot mea quadrupedum frangere saxa pedes. 8. Feb. AMID 2). In fatis fuit, ex pland mihi crescere nomen , Seu foret herbarum, seu foret illa pedum. 8. Feb. SPUIJ 3). Siue, quod hoc o-renet mercator et aduena vico, Siue, quod hac nimiae fauce sequuntur aquae, Quod sum dicta siem, videant queis vane character Et leuis a literis gloria parta places: 5 Hoc mihi, pertaesum pelagi, clarissime morum Arbiter, in Portu to voluisse mori. to. Feb. TURFMARCKT, OLIM AGER PASCUUS 4). Non hoc coeca capis, quae sceptra ligonibus aequas, Quaeque ligone mihi quae gero sceptra dabas: Cespite viuebam viuo, mox, laesa profundo Vulnere, non vivo cespite., vivo magis. xi. Feb. Bij vs. 6 in marg.: Maendagsche merckt, op de middagh. — in M. D.: Die Lunae Mercatorio. vs. 6-fere sublimi eerst: toties plena als in M. D. 1) M. D., 218, met den titel: Via Plantaria. Footers. Het versje behoort bij .Haga vocalis. 2) M. D., 219, met den titel: Eadem. Behoort bij Haga vocalis. Bij vs. 2 in marg.: Quibus frequentissime teritur. 3) M. D., 220, met den titel: Portus. Steuy. Het versje behoort bij Haga vocalis. Bij vs. 5 in marg.: Seneca. In freto viximus, moriamur in portu. Bij vs. 5 in marg.: Seneca. In freto viximus, moriamur in portu. vs. 4 literis M. D.: verbo 4) M. D., 221, met den titel: Forum cesfiitarium. Torf-merckt. Het versje behoort bij Haga vocalis. bij Haga vocalis. Bij vs. 3 in marg.: Ohm ager pascuus. — Ingenti foss., qua naves vehuntur. vs. 3 laesa M. D.: caesa 289 1634. MERCKT /). Quidquid agant sociae , tot mensam sola Lucullis Instruo , tot grandes impleo aqualiculos ; Vt, si quis turbam videas, quaesiueris , hospes, Quis tot sufficiens expleat ora cibus; 5 Pondera si rerum, molem, numerumque, exclames, Quae tantos valeat perdere turba cibos! Sed mage post epulum clama, quod vespere sero Mille mei reuehant fercula mille coci. 17. Feb. WESTEINDE 2). Occidis, occidisque diem me teste, perennis Ambulo, me metam teste laboris adis. Credimus hoc vani: sed enim te meta ruentem Non tenet, occiduum nulla moratur iter. 5 Hac partim te parte sequor: non me mola, non me Occiduo, ut visum est, limite fossa stitit. Infinita feror : tecum, Sol, Carole tecum Perpetul Vlterius prosperitate ruo. Occidui fontes, si non occurritis, ibo 10 Obuiam, et in vestris tota lauabor aquis. Vos decet Hesperio tandem confundere Baeti, Tam longas Hagae Principis esse manus. 23. Feb. BARLAEO , AD EIUS EPISTOLAM DE, ALIQUID, CUM NONNULLIS EPIGRAMMATIS MEIS 3). Grande Aliquid, Barlaee, tuae vox consona voci, Consona sublimi, quo quatis astra, metro, Vastum Aliquid, coeli capiens conuexa character, Omnis ubique loci fertile schema rei, 5 Te, te Aliquem decuit, te grandiloquum, te celsum , Te producentem nil nisi grande aliquid. 1) M. D., 216, met den titel: Forum Nundinarium. Merckt. Het versje behoort bij Haga vocalis. 2) M. D., 225, met den titel: Via occidentalis. VVest-einde. Het versje behoort bij Saga vocalis. Bij vs. 1 in marg.: Sol. — vs. 9: Westerbeeck. 3) M. D., 91. In 2 HSS.; het eerie is op de Amsterdamsche Universiteits-Bibliotheek en heeft tot opschrift: C. Barlaeo C. Hugenius S. In M. D. is de titel: Barlaeo, en heeft tot opschrift: C. Barlaeo C. Hugenius S. In M. D. is de titel: Barlaeo, ad ipsius etistolam de Aliqvid, missis aliquot Epigrammatis. Een briefje, om geluk te wenschen met de geboorte van een zoon — Jacobus Van Baerle werd den 24sten Febr. geboren — is aan het vers toegevoegd. Den 24sten Jan. (zie Oud-Holland, 1887, blz. 126) had Barlaeus aan H. een brief geschreven, waarin het woord aliquid telkens voorkomt (vgl. Barlaei Efist., blz. 488) Huygens' Ged., II. 19 1634 290 Nos humili terram pede qui vix tundimus, et vix Repimus, et tantum, quod sumus, aure sumus, Quaerimus exiguam, qud possit nostra referri , Io Voculam. et inuenta est: Ecce T), non Aliquid. 27. Feb. HOUTSTRAET ITERUM, AREAE JUNCTA 1). Ecce quod in terris nesciuit tota Mathesis. Linea nascebar, vivo superficies. 2. Mart. VIJVER 2). Proxime mons, exsculpte mihi, mihi qualis Adamo Costa viri mulier, quantus es, Eva mea es. Tu mihi Caesareo lacerasti viscera partu, Visaque sum pando vulnere tota mori. 5 Sed vixi lacerata magis; bis laesa reuixi, Laeta bis; en liquidas consulat hospes aquas : Inueniet sudo duplicem Ioue, viuere laeui Fronte, leuique unam fronde superficiem. Disce nepos Batavam, quam non rationis egebat ro Qui me defunctam Vivere dixit avus. 18. April. UYT HET ITALIAENSCH VAN . . . . BEGINNENDE VALLI PROFONDI 3). I)alen, dalen, diepe dalen, Vijanden van sonn en stralen; Klippen , hoogh en steil gerotst, Die den hemel moedigh trotst; 5 Holen daer de nacht en 't swijgen Nemmer uijt en zijn to krijgen ; Logghe winden, die de locht Met bepeckte wolcken voght; Grof gesteente, scheeve schotsen , To Vande rotz gerolde rotzen; vs. 9 possit M. D.: jossint 1) M. D., 214, met den titel: Eadem in planitiem hodie exporrecta. Het versje behoort,tot Haga vocalis. 2) M. D., 223, met den titel: Idem (hl. Stagnum sive Vivarium. Vijver). Het versje behoort bij Haga vocalis. Bij vs. i in M. D. in marg.: Vijverbergh. vs. 4 pando M. D.: patulo — vs. 8 unam M. D.: ipsanz 3) K. b , 525. De naam van den dichter is in den titel niet ingevuld. In K. a. s het opschrift: Vyt het Italiaensch. Valli profondi al sol nemiche. vs. 5 't swilgen K. a.: Swijgen K. b. als boven. 291 1634 Onbegravene gebeent; Muren hier en daer ontsteent, Hier en daer begraesde muren, Daer wel eer een mensch kon duren, 15 Nu soo ysselick gedaen Datter slang noch wolf derft gaen ; Woeste weiden, wilde sanden, Aller onbewoontste stranden, Daer noijt stemm van ijet dat spreeckt 20 Door de luije locht en breeckt: Ick een' schaduw, , ick verwesen Tot het eewigh schreyend wesen, Ick verschijn u in den rouw Over mijn' verachte trouw, 25 En betrouw mijn schettrigh klagen , Soo 't den Hemel kan verdragen Sonder buijgen voor 'tgeschall , Dat 't de Hell beroeren sal. Maij. OP DE DOOD VAN TESSELSCHADES OUDSTE DOCHTER, ENDE VAN HAER MAN STRAX DAERAEN DOODT GEBLOEDT I). De groener vrucht als rijp, de rijper vrucht als wrang, De voor-vrucht in de rij van Tessels echte planten Verrotte van quaed vier: God raeptes' uijt het sand, en Verhief 'er 'tbeste van in 'theilighe gedrang 5 Van d'onverderflickheid. De Moeder weeck den dwang Van 'teewighe beschick : haer worstlen was geen kanten In 's hemels wederwill; sij dreef maer bijde kanten In beider ooghen zee. Maer 'twerd den Vader bang Van 's Moeders wee en 'tsyn; en, omse beij t'ontvaren, ro Verdiept' hij 's moeders zee, met droppen eerst, doen baren, Bloed-baren; en ghing t' zeil, van Tessel opwaert aen: En bloedde noch dit woord van uijt de laeste stuijpen; Het bloed van vrienden kruypt daer 'tniet en weet te gaen, Tbloed van een vader springt daer 'tniet en weet te kruijpen. 13. Iun. Hagae. Bij vs. 26 in marg.: Flectere si nequeo superos, Acheronta mouebo. vs. 28 Dat 't K. a.: Dat K. b. als boven. 1) K. b., II, 148. In K. a. is de titel: Op het overladen enz. Crombalch is den 29sten Mei 1634, een dag na zijn oudste dochtertje Taddaea, te Alkmaar gestorven. Het meisje was den 19den Febr. 1625 geboren (zie Oud-Holland , 1885, blz. 165; Hooft's Brieven , II, 375, en Tesselschade Roemers en hare vrienden, blz. 10). 19* blz. 10). 19* 1634. 292 (AD CANDIDUM) 1). Quid me quanta rogas vini praestantia , quid me Quanta cibi ? Non sum, Candide , vir sapiens. 25. Iun. LIED. WIJZE : LUZ DE MI ALMA 2). Hoe is 'tbeloven Van ons vergaren Soo haest verstoven Met wind en baren ? 5 Aij eighen Sterre Die mij van soo verre Ziet en niet en siet , Aij Sterre waerom en verschijnt ghij niet? Het soet verbeiden 10 Van uw genaken Kost mij het scheiden Min bitter maken : Maer stoute Sterre Die v doe soo verre 5 Van ontrouw geliet , Ontrouwe Sterre, ghij en meenden 't niet. Soeck ick in 'thooghe Van 's hemels ronden , Strax seght mijn ooghe 20 Ghij zijt gevonden : Maer schoonste Sterre Die ick van soo verre Sonn en Maen benij , Maer, Sterre, Baer en isser gheen als ghij. 25 Gaen ick beneden Langs 'taerdrijck werren , Strax seght de Reden Daer staen Been' Sterren : Ey aerdsche Sterre, 3o Die ick eens soo verre Van den Hemel koos , Komt , Sterr' en maeckt de reden redenloos. Nimmeghen multo negotio. 13. Aug. 1) M. D., 97. Het opschrift ontbreekt in het HS. In marg.: Foecundi leporis sapiens sectabitur armos. Horat. 2. Sat. 5 2) K. b., I, 503. In K. b. is de wijze er niet bij aangewezen. vs. 5 en 8 K. a.: Ey 293 1634 IN PONTICUM 1). Insaniebat Ponticus poetaster, Aut versibus vacabat usque se dignis. Confundit has hodie vices, nec alternis Nugatur; una insanit et facit versus. Drunae in castris 23. Sept. AD C. MIJLIUM , DE RECEPTU EXERCITUUM AD BREDAM ET MOSAE TRAJECTUM PERPERAM A POETA QUODAM FUGA DICTO 2). Unde tuus, Mijli, male dormitauit Homerus, Unde quod hic gestum non fuit, ille refert? Trajecti, Bredae , quod Iber, quod victor Iberi Fecerunt, fuga sit? non fuit umbra fugae. 5 Fato , consilijs lente concessit uterque. Mentior; hunc vatem fugit uterque ducum. Drunae in castris. (24.. Sept.) 3). IN VIRI DOCTISSIMI ET HUMANISSIMI I. SMITHII PENUM ANTIQUARIAM Defuncti cinis Imperij, grandaeua supellex, Parva peregrino relliqua Roma solo; 1) M. D., 97. 2) M. D., 96. In 2 HSS.; 1 daarvan is op de Leidsche Bibl. De titel was eerst: In Barlaei lapsum , de fuga Imperatorum utriusque exercitus , zooals in het andere HS. In M. D. luidt de titel: Ad C. Mylium, de receptu exercituum, nostri ad Bredam , Hispani ad caet. De markies Aitona sloeg in den zomer van dit jaar met een Spaansch Leger het beleg voor Maastricht; Frederik Hendrik belegerde nu Breda, om de Spanjaarden het beleg van Maastricht te doen opbreken. Toen dat gelukte, trok de Prins van Breda weg. Barlaeus bezong het feit in het gedicht: In irritam obsidionem Traiecti ad Mosam, tentatam ab Hispano , et Braedcte tentatam, ut videbatur, , ab Auriaco (Poem., 1655, II, 460), waarin de volgende regels voorkomen: 1655, II, 460), waarin de volgende regels voorkomen: Hic speciem fugientis habet , magis ille timentis. Hic votis abiens excidit , ille tenet. Exercet Bellona duces. abit, horret uterque Ille urbi, castris dux timet ille suis. H. plaagt hem daarmede en zendt zijn versje aan hun beider vriend Cornelis van er Myle. vs. t tuus M. D.: bonus 3) Dien datum heeft het briefje aan Barlaeus, dat aan het eene HS. is toegevoegd en afgedrukt werd in Insignium virorum Epistolae selectae, Quae nunc firimum prodeunt, ex Bibliotheca Tani Guilielmi Meelii 7. C. Amstelaedami, Ex Typographia Halmiana , MDCCI , 147, en in Hooft's Bri even , IV, 392. 4) M. D., 27. In 3 HSS.; I is bij N0. XLIIIa, een ander berust in de Keizerl. Bibl. te Weenen (HS. No. 10093); Dr. S. G. de Vries te Leiden is zoo vriendelijk geweest dit te collationneeren. In M. D. is de titel: In I. Smithii Ecclesiastae Neomagensi s .penum antiquari am instructi ssimam. Johan Smith (Smetius) werd in 1590 te Aken geboren. Hij studeerde theologie, was predikant te Sittard, professor te Sedan en van 1618 tot zijn dood (1651) predikant 1634 294 Frusta Dettm, putres Genij, fumose Penatum Horror et ararum sic quoque sancte lapis; 5 Crinibus in nodum tortis, fera signa, Sicambri, Quae deriserunt qui timuere Patres; Fibula decepti toties jam fabula vulgi, Annule quem fracto gemma nitore decet; Arma phalerae, mage nunc deflebilis urnae ro Testa frequens, lacerae lampades, ossa, stijli; Vestigata diu pedis uncia, trita fritillo Tessera, pertuso debilis aere lebes; Gutte, triens, phialae, Setini cara lagenae Vitra, Saguntino pocula ficta luto; Ridiculi periamma Dei, bene nupta sigillo Clauis, inassueti cijmbala fissa soni: Numme situ praestans, viii venerande metallo , Quem senium, rad sorte, virere facit, Cara strues cane, regina pecunia certe 20 Quae Regum titulos reddis, et hos pecudum : Vobis, thesauri, fumos et inania rerum , Et maxis et terrae viscera posthabeo. Nec satior visis tamen; en, quicumque voracem Creditis aspectu pascier, esurio. 25 Nec moueor tactis; nihili est tractata rubigo, Sollicita nihili testa voluta manu. Ardet ab amplexu totius auara metalli Mens magis antiquae noctis inire specum, In saecli penetrare sinus, in viscera veri 3o Ire juuat, te, te, Roma, priore frui. Quis genij genius, quae Dys reuerentia, quae dos Propria, quae lapidi victima, thura, merum; Cur aurita siet rufi persona Bataui, Qua quondam, qua nunc parte Sicamber aret; 35 Qua lacerarit acu, qualem, cui fibula vestem Vinxerit, unde sagum strinxerit, unde togam; Annulus in dextra quando, qua fulserit, in qua Fulmina non nocui sanguinis, arma virum; Qua phaleras gestarit equus; quas flebilis urna 40 Relliquias trunco carmine muta notet; Lampas ad humanos quae non descenderit usus, Cui magis in cultu, cui minus apta Deftm; te Nymegen. Hij was een verdienstelijk theoloog en Latijnsch dichter. Zijne verzameling van Romeinsche oudheden , later nog door zijn zoon uitgebreid , is zeer beroemd geworden Er zijn tal van brieven en gedichten van Smith aan H. in de Leidsche Bibl. en eenige van H. aan hem (Kon. Acad.). Bij vs. 8 in marg.: Apophor. 176. — 14: Mart. Apophor. 108. vs. 25 tractata rubigo M. D.: rubiginis horror — vs. 38 Fulmina M. D.: Fulmine 295 1634 Vixerit aeternae , tantum se pasta, lucernae Flammula , an inuisae larua sit illa rei; 45 Osseus argenteO num cesserit, hic aurato Ipso vertendus sub Cicerone stijlus, Rettuleritne parum cui se praeberet arandam Nacta cedro dignam cera beata manum; Unde sat inuenti constet pedis uncia, de quo 5o Non dubiam faciat marmore sumpta fidem; Qua se parte cubi damnosa canicula, qua se Felici dexter senio prodiderit; Aretina quid antestent quibus inter amicos Lautus erat Tuscis Porsena fictilibus; 55 Qui calices, qui non viii de pulvere nati, Quod Surrentinae leue toreuma rotae; Unde sit, exanguem Lemures timuisse Priapum, Quem, puto, nec vivum tota Suburra timet; Quae promi fuerit, quae durae densa nouercae, 6o Quae non morosi pandula clauis heti; Aera Ceioenaeos lugentia matris amores Quanta Corinthiaci praeda sonora juuet; Quis Nummo pretium Consul, quotus arroget annus, Quid sibi serratus, biga, quadriga, velit, 65 Quis solidum, qua parte crepet , cui lamina fucum Fecerit, aut ferrum in viscera condiderit, Qui referat rerum dominos, qui fronte Quiritem Praeferat hesterno sordidus ille situ, Quo spiret non falsus Otho , quot curta Tribunos 7o Puncta , quotum Imperium coeca litura probet, Cur magis hunc illo firmet consulta Senatus Gratia, an argenti pluris an aeris honos, An pretium utriuis duplicdrit miles inauri, An proba missilium pondera, forma, valor: 75 Singula nosse juuat, juuat omnia : et omnia jam, jam Singula perspiciens omnia percipio Erudit incautum prisci facundia Smithj , Ambiguoque piam praestat ubique facem, Inuisi Romae Smithj , quem Roma superstes 8o Si videat, ciuem non neget esse suum. Nunc age, qui rerum tot ad haec portenta stupebas, Omnibus hoc unum rarius hospes habe; Largitur dominus quod non habet, integra mecum Aufero quae lacera hic aut mutilata vides : 85 Exeo non satur, et satur exeo ; Roma nequiuit Auro, quam pepulit Smithius ore famem. Drunae in castris 25. Sept Bij vs. 53: Apophor. 98. — vs. S5: Apophor. — vs. 61: Apophor. 204 1634 296 ANNAE MARIAE A SCHUERMANS UNIONI. UT MINUS LATEAT I). Quo te, Nijmpha , cui tam custodita, quousque Subtrahis, et mud laude sepulta lates ? Celatae virtutis onus fit inertia, fit nox, Fit grauis, aeternae noctis imago, sopor. 5 Prodi parca Venus, partuque Bataua marino De tot virtutum nascere, diva, mari. Sol in virgine plus satis est, in sole rogamus Virgo sit, accendas orta fugesque diem. Drunae in castris 2. Octob. 2) AD OCCULTUM APOLLINIS CUJUSDAM AD LUCEM ME PROVOCANTIS ORACULUM RESPONSIO 3). Magnum Musa virum sonat; utque ego sim quoque vales, Ingenium Cons/ ans da mini Phoebe tuum. Ast quo jure meum poscit clarescere nomen. Cum pro me causam, qui latet, Autor agat. (A. M. a Schurman.) IN (POETAM QUEMDAM) RECEPTUI CANENTEM In populum coniecta fuga est; ignosco Poetae Censor; habet speciem, nec fugientis habet: Aufugit, et credi fugit aufugisse : quid ad me? Dum fuga confessi sit fuga facta fugae. Drunae in castris 3. Octob. BRUIJLOFTLIED VAN TIJS EN TRIJN. Wie weet wat Trijn de Bruyd aen Tijs den Bruijgom de' ? Sy greep een lustigh mess, en gaf hem soo een sne? 17. 8b. (Oct.) 1) M. D., 92: In 5 HSS.; een daarvan bij No. XLIIIa, een ander in een brief aan Barlaeus van VI Non. (2) October. (De brief is bij No. XLIIb der HSS.) In M. D. is de titel: Ad Annanz Mariam a Schurman, Vnionem. ut minus lateat. Anna Maria van Schurman (geb. 5 Nov. 1607) woonde in dezen tijd te Utrecht. vs. 2 muta i HS. en M. D.: multi — vs. 4 aeternae I HS.: ignavae — sopor HS.: quies 2) De datum staat onder het klad. I HS. heeft het jaartal 1636. 3) M. D., 92; Annae Mariae a Schurman Opuscula . . . . Editio tertia . . . . Trajecti ad Rhenum . . . . CIDIDCLII, pag. 297. Met dit versje beantwoordde de geleerde jonkvrouw H.'s vers aan haar. 4) M. D., 97. De titel was eerst: C. B. fug-am fugae gratulor C. H. In M. D.: In eundem receptui canentenz. Barlaeus had zich op den aanval (zie blz. 293) verdedigd met het gedicht: Ad Categoriam . .. . Constantini Hugenii, super facto lapsu Casparis Barlaei Responsio (vgl. Barl. Epist., pag. 546), waarin o. a. de regel voorkomt: Haec solum speciem res fugientis habet. Zie ook zijne blz. 540-548. 297 1634 OP EEN' SCHOONE SACHTSINNIGHE 1). Wat heeft sij meer te wenschen De Schoonste van de menschen, Die voor een eewigh kleed van jongs te deele viel Een Witt satijne Lyf met een fluweele ziel? Een meyd als Adam was, die voor behulp mocht strecken, Om onder suicken ziel het lijf wel aen te trecken. 17. 8b. (Oct.) Iuris consulto nubit Sempronia Tito. Actio quam instituet geniali nocte maritus, Qualis erit? duplex : et personalis et in Rem. 17. 813, (Oct.) STATUAE AD PICTOREM PUERUM. Pinge puer, dum flamma fauet facis atque juuentae, Dum sumus, et non est qui teret ista dies. 19. Oct. PUER PICTOR AD STATUAS. Pingite me viui lapides: me vita stupentem Vestra necat: mirum est si petra non moueor? 19. Octob. OP DE SYDELINGE AFBEELDING VAN BROSTERHUIJSEN 2). Veel' willen voorwaerd uyt, en yeder een verbij; Veel' drijven over stier, als tegen wind in tij: Ia, Ia, seij Brosterhuijs', en trok sijn zeiltjen bij, En wenden 't over zij. 6. Nouemb. inde Henmeer. NOCH 3). Quam de Paus in goud en sij, En 'tscharlaken volck daer bij, En tien Coningen in Lij, En te Loef een Prins twee drij; 5 Quam'er alle rijck en blij; Brosterhuijsen, still en vrij, Stond gelijck sijn' schilderij, Met sijn backhuijs over zij, En saghs' allegaer verbij. Nouemb. Hagae. 1) K. b., II, 149. Het versje staat op hetzelfde blad als het vorige en het volgende. VS. 3 een eewigh kleed K. b.: Baer ei gen er f VS. 3 een eewigh kleed K. b.: Baer ei gen er f 2) K. b., II, z5r. 3) K. b., II, 152. VS, 8 backhuijs K. a.: aenstcht 1634 298 NOCH 1). Siet om. Wat isser ? Ick. Wie ? Vander Burgh van Leijden. Dat mocht mij noch verleiden , En door mijn' schilderij Doen lacchen over zij : 5 Maer quam' all 's werelds moij , en all de blinde bollen Die naer den wellust hollen , En waer ick dat ick schijn , en mocht ick dat ick wou', 'K kroop in des' olyverw, , en liet mij daer bestollen Eer ick mij wenden sou'. to Of Tesselschae verscheen ? Aij ! dat 's te teeren zeer, , 'Kvoel dat ick met panneel en verwen staen en keer. En sagh all of sij Iae zeij ? 0 treedt mij daer niet weer, 'Kwaer d'eerste die 't haer na zeij. Nou. Hag. AU L. CORONEL CALVART A MAESTRICHT2). Francq soldat , amij du coeur, , Qui recois A grand bon heur Ce que la faineantise Du commun fuit ou mesprise ; 5 Il n'a point fallu d'effort D'amitie ni de support, Pour te moijenner la grace De quitter un peu la place, Ou la gloire te r'attend , To Ou l'Espagne qui pretend D'ij retrouuer tout son compte Doibt partie de sa honte A to prudente valeur : Ta vertu et la chaleur 15 Fille ou soeur de sa lumiere , Forte a fendre toutte pierre , Forte a fondre tout glacon , A dispense la facon Du bien dire, que demande 20 Toutte moins juste demande. Soit l'Infante Cardinal (C'est le mot du General) A venir, , ou a Bruxelle , Si sa volonte est telle , 1) K. b., II, 152. vs. 12 all K. a.: als Zie over Calvart dl. I, 61; II, 41. 299 1634 25 Mandez luij que je le veux , Maintenant que to le peux Que tout homme et toute rue Te promet la bien-venue, Francq Soldat, Amij d'honneur, 3o Haste-nous ce grand bonheur. cursim. Hagae I1. Nou. 1). (OP DE SYDELINGE AFBEELDING VAN BROSTERHUYSEN) 2). Kyck, kijck, de vrijers oogh staet snell of't van een valck waer! Dat denck ick wel, het siet van Leyden binnen Alckmaer. Postridie. (r2 Nov.) IN EFFIGIEM ANNAE MARIAE A SCHUERMAN ottirOxeipov, , 3.zetpov IPSIUS VERSIBUS INSCRIPTAM 3). De facie gratum est: sed enim bis quinta Dearum , Cur magis illustri parte stupenda lates? Pingere se incertam nequijt, quae, mobilis usque Et noua, non cessat se superare, manus. 5 Nec lateo qua parte tamen, si coeperis esse Lector, ubi inspector desinis esse mei : Mente, manu vultum retuli; plus litera pinxit; Scripta refert mentem litera , picta manum. 2. Dec. (OP DE PRINT VAN IOFFROU ANNE MARIE SCHURMANS, SONDER HANDEN UYTGEBEELT, ENDE DOOR HAER SELVER GESNEDEN) 4). Waerom berght de Maeghd die handen Die noijt wedergaed' en vanden? 1) Onder het vers staat : C'est a dire. Sijne Exc. consentt. hiermede aenden L. Cor. Calvart dat hij sich uyt het garnisoen van Maestricht sal moghen absenteren voorden Calvart dat hij sich uyt het garnisoen van Maestricht sal moghen absenteren voorden tyd van . . . eerstkomende maenden. Acturn In 's Gravenhaghe den XI. Nouemb. 2634. Ter ordonn.e van S. Ex. CH. 2) Het versje staat op hetzelfde blad als de 3 vorige op hetzelfde onderwerp. 3) M. D., 94; Annae Mariae a Schurman. Opuscula. 1652, pag. 324. Dit en de 9 volgende gedichten op hetzelfde onderwerp zijn afgedrukt naar een HS. op de Amsterdamsche Universiteits-Bibl. Het klad van deze verzen is bij de Lat. gedichten; de volgorde van het klad, waar al de verzen gedateerd zijn, is behouden. de volgorde van het klad, waar al de verzen gedateerd zijn, is behouden. Anna Maria van Schurman schilderde en teekende dikwijls portretten van haar zelve, die zij dan aan hare vrienden schonk (vgl. Dr. G. D. J. Schotel, Anna Maria van Schurman. 's IIertogenbosch , Gebroeders Muller. 1853, Aanteekeningen, blz. 67). Ook H. had zulk een portret gekregen, waarop echter hare handen niet waren afgebeeld. H. had zulk een portret gekregen, waarop echter hare handen niet waren afgebeeld. vs. I Dearum klad : Sororum 4) K. b., II, 15o. In het HS. hebben de volgende Nederlandsche gedichten geen titel. 1634 300 'T koper om end om gesett Heeft haer' vingeren gesmett , 5 En sij schroomtse soo te thoonen. Leser, , helpt de schuld verschoonen. 'Tis de schuld van d'eerste sne, Die sij van haer' dagen de. 2 Dec. (DE SELVE) 1). Handeloos en sonder spraeck, Uijt een' onbewogen kaeck , Onbewogen als een baeck , Dat de baren overblaeck , 5 Als een ancker voor een' kraeck, Doof en ongevoeligh stae'ck : Maer wie is soo sonder smaeck , Die mijn' waerde niet en raeck' , Die van wilde weelde kraeck', 10 Die mijn' stomme stilte laeck' , Die ick niet genoegh en waeck, Die mij van te grooten vaeck Tot een' slappe slaepster maeck' ? Wie soo menscheloosen draeck 15 Die mij nijdelick genaeck' Met een' onverdiende wraeck , Die mijn' eer ten halven staeck', Die kon lijden dat ick braeck Of in vier en kolen staeck? 20 Is 't een' dagelixe saeck Dat ick oor en oogh vermaeck Handeloos en sonder spraeck? 2. Dec. (OP DE SELVE) 2). Jammer, jammer, seij de Reden , Daer dit Meisjen quam getreden , Dat soo soeten schepsel lamm Handeloos ter wereld quam : 5 Maer de waerheid sprack 'er tegen , Weester weinigh in verlegen ; Als het Haeghje wandel-loos, Als den Amstel handelloos, Als de Duijnen strandeloos, 1) K. b., II, 15o. vs. 5 klad eerst: Als een Ancker in de braeck, 2) K. b., II, 15o. , 2) K. b., II, 15o. 301 1634 TO Als den Oever sandeloos , Als de tiger tandeloos , Als de sonne brandeloos , Als de minnaer bandeloos , Als de Heide landeloos , T5 AN de kercken pandeloos, Als de merckten mandeloos , Als de doosen randeloos , Als de boose schandeloos , Soo is 't Meysjen handeloos. 2. Dec. (OP DESELVE) '). Stoot of het nijdigh berd , en gunt mijn oogh de handen Die 't lang van verre siet , en langhe dreight to vanden. Stoot niet; all staet de planck 'er voor, , Stoot niet; all staet de planck 'er voor, , Ick sies'er in, en op, en door. 5 Bewaertse veil en vast, en van verongelucken. Geraeckt'er een' in stucken Wanneer verhaeldemen de schad' , en waer, , en hoe? Daer is geen' weergae toe. 2. Dec. (IN EANDEM) 2). Anna, fatebor enim , poteras plus pieta placere , Formaque non sculpti gratior aeris erat: Sed mage sculpta places. Ajunt venire puellam , Picta cui multo mala colore nitet. 5 Quae, tantum virtutis amans , ignorat Amantem , Cui specie, si fas , non placuisse , placet , Quae paucis non dura viris si nupserit, unis Ingenys uno nupserit ingenio, Quae, mens tota , velit soli, se mente videri , TO Membra supervacui ponderis instar habet, Psilothro niteat , cretam ferat oblita ? scalpi Debuit , et scalpi debuit ungue suo. 5. Dec. (IN EANDEM) 3). Hactenus una fuit ; furto datur altera Phoenix : Publica privatum gratia crimen habet. Quam bene non prodit , quae se, fugiendo,, fatetur Dextera Phoenicem surripuisse sibi ! 5. Dec. vs. 13 minnaer K. a.: "Winne 1) K. b., II, isi. 2) M. D., 94. Ook in hare Opuscida, blz. 325. 3) M. D., 94. Ook in hare Opusenla , t. a. p. 1634 302 (DE SELVE) 1). Is het aengesicht voll kerven, Die en kost de kunst niet derven: Leser, siet mij door de borst, Des' en is maer koele korst. 5 Maghs' haer uijterst niet bederven Die ten uijterst maeghd will sterven ? 6. Dec. Visage faict comme ce qui l'anime: Masle beaute, dont la jalouse estime Porte l'enuie au poinct de t'adorer; Endures tu que toute main te touche, 5 Te souffres tu tous les jours reuerer De front a front, d'oeil a oeil, bouche a bouche, Et peux tu bien, merveille des humains, Me refuser de te baiser les mains? 6. Dec. Ben tu sauia paresti Quando pill d'ogni man mano eccellente, Quando ti nascondesti, Quando le luci spente 5 In te sola figesti, e non intente. Come ti pingeresti? Inuitta, inimitabil' man' dipinta Saria come vinta. 15. Decemb. IN BARLAEI EPISTOLAM ELEGANTISSIMAE AMBIGUITATIS 2). Iuppiter, Amphitruo, neuter vel uterque Menaechmus, Quem tu cumque jubes esse, nec esse jubes, Qui quod ais, nec ais, vis, non vis, asseris et non Asseris, aedificat, Sexte, nec aedificat, 5 Te rogat et non te, dicas, nec dicere cures, Miserit haec, an non miserit Hugenius. Misit, ais? non misit, ais? nego, non nego: tantum Hoc nego, quod nunc est, posse nec esse; Tuum C. H. Hag. 22. Dec. 3). 1) K. b., II, 151. vs. 4 koele klad: buyten- 2) M. D., 96. In 2 HSS.; een daarvan is op de Amsterdamsche Universiteits, Bibliotheek. De titel was eerst: Sexto Empiric° Barlaeo, Philosopho domestico C. H. incertior quam dudum, S, zooals in het andere HS. incertior quam dudum, S, zooals in het andere HS. Het vers heeft misschien betrekking op den brief, dien Barlaeus den Isten Dec. aan H. had gericht (vgl. Barlaei Epist., blz. 554). H. had gericht (vgl. Barlaei Epist., blz. 554). 3) Het andere HS. heeft den datum: 10. Cal. Ian. (23 Dec.) 303 1634 IN EFFIGIEM PATRIS MEI IN BIBLIOTHECA HEINSIJ APPENSAM I). Hugenij libros inter mirate Parentis Effigiem, caussa est quam, puto, Lector, ames : Credidit esse librum, cuius quot supputat annos, Tot virtutis ait Heinsius esse libros. 23. Dec. AD HEINSIUM 2). Qui mitto Patris mortui umbram mortuam , Hoc tantum, amari viva postulo, Tuus. 23. Dec. Inerarrable Createur Qui du Herault de to louange, Ton Ange, fais ton seruiteur, Faij de ton seruiteur ton Ange. 25. Dec. Non fuit haec Iani, quanquam bifrontis imago 3); Si Caius fuerit, sic, puto Caja bifrons. 25. Dec. CONSTANTINO HUGENIO SECTAE PYRRHONIORUM NOVO CANDIDATO, INCERTIORI QUAM DUDUM , C. BARLAEUS CERTIOR QUAM UNQUAM , S. P. D. 4) Amphitruo vis esse? miser fallere. vel esse Iupiter? Alcmenae gratior hospes eris. An mavis dici surrepto fratre Menaechmus? Vah, fore/ haec titulis sors aliena Luis. 5 Non sinat hoc Zulechem, Vahali vicina; nee ista Te credal Dominum cona'itione scum. Quin potius fias dubiae pars magna palaestrae, Aut saltem sinzula, Te dubitare nzihi. Et dubita, an dubites. dubita num talia dicas. I0 Postremum hoc etiam dicere le, dubita. El dubita, an possit domus aedificarier ulla , Aut hanc quo possis aedificare modo , Ut spatijs possint poni quaa'rata rotundis , Et vanus nullis angulus esse locis. 15 Quin dubita, an mea sin/, quae nuper ludicra scripsi, An Pyrrho an Sextus scripserit illa prius. I) M. D , too. 2) M. D., 100. 3) In marg. : Si to Caius ego Caja. 4) Zie Oud-Holland, 1887, blz. 116. Het HS. is op de Leidsche Bibl. Het vers is het antwoord op het gedicht van H. aan B. (zie blz. 302). is het antwoord op het gedicht van H. aan B. (zie blz. 302). 1634 304 Et dubita, an sapiant, an sint de genie Menenj, Qui tanta impugnant sedulitate domos. Hinc dubita, an scribas , an scripseris, an nova scribes, 20 An stes , an sedeas, an potius iaceas. Anne manus habeat pulchro formosior Anna, Anne manus gremio absconderit illa suo. Tune mihi Sextus eri s; vel major habebere Sexto , Tunc open's fies pars aliquando mej. 25 At tribus in rebus noli dubitare. penates Si slruis, in charta pingere ne dubita. Cum vocal Auriacus , circumdare pallia, ponies Tundere, deinde gradus scandere ne dubita. Cum cortina silet, Veneris cum causa laborat, 30 Solvere, cui debes , basis ne dubita. Hoc addam; seu sis Zeno, vel iniquior Carneades; nobis vivere ne dubita. (C. Barlaeus). Amstelod. VIII Cal. Jan. (25 Dec.) IN VIRGINEM ULTRAJECTINAM, SINE MANIBUS PICTAM, AD CONSTANTINUM HUGENIUM I). Cur se privalam manibus depinxerit Anna, Scire cupis? causas vatic et omen habe. Quae vetitas pulchra decerpsit ab arbore fructus , Facia rea est magni criminis Eva manu. 5 Quae petulans _tier& quondam convitia Sarae Dixit Agar, foribus vindice pulsa manu est. Fallere cum patrem voluit, suadente Rebecca, Jacobum hirsutas scis habuisse manus. Cum patriam Rachel patriasque relinqueret cedes, IO Supposuit vesti numina rapta manu. Ille ferox, grandisque animi, nec segnis Ioel Marcia difiregit tempora, quassa manu. Ipsa suo incumbens ferro Lucretia, fecit Quod thalami crimen non erat, esse manus. 15 Peccat saepe manus raptu, certamine. peccat Cum turpes format mobilis auriculas. Peccat, cum stolidos aversa eiconia pinsit. Peccat saepe sua Laodamia manu. At tua mitis et a tantis alienior ausis 20 Annvla peccantes odit habere manus. Forsan et illustris Senecae virguncula vultus 1) 1887, hlz. 115. Het HS. is op de Leidsche Bibl. 305 1634 Vidit , et hic nullas marmoris esse manus. Forsitan, Auriaci media dum parte notantur, Auriacos nullas vidit habere manus. 25 Non opus in tabula manibus, cum prostat imago. Signa bonae mentis frons dabit , anne manus? Forsan et hoc voluit: se non textricis Arachnes Tela sequi, atque ideo non opus esse manu. Forsan in ingenio manus est, in vertice dextra, 30 Et di gitos illic mans habet ista suos. Nug-amur. manibus, manibus cupit Anna carere , Et causa est: non vult tang-ere virgo virum. Barlaeus. Amstel. VIII Cal. Jan. (25 Dec.) OP DE ZYDELINGE AFBEELDING VAN MIJ EN MIJN HUIJSVROUW IN EEN BLAD DOOR I. VAN CAMPEN I). Heiligh zyn de trouwe stralen Die sich echte Mann en Vrouw Door de vreughd en door den rouw Wederzyds ten oogh uyt halen : 5 Maer dit's heiliger belegg; Mann en Vrouw sien eenen wegh. 25. Dec. NOCH 2). Schilder, die ons voll genoegen Soo getreft hebt in dit voegen, Treckt 'er een yell over heen: Man en Vrouw en zijn maer een. 25. Dec. ENSIS HISPANUS CALVARTO DONO DATUS 2). Pugnanti Batauo quisquis me cincte praeibis, Arcanae quod ames artis acumen habe : 1) K. b., II, 149. In K. a. is de titel: Op de zijdelinghe afbeelding van my en min Vrouw in een blad. Jacob van Campen is de schilder en bouwmeester, die den 13den Sept. 1657 te Amersfoort is gestorven. Den 23sten Juli 1633 schreef Brosterhuisen aan H. (vgl. Hooft's Brieven, II, 322): „Mr. van Campen is seer belust om een witte te schilderen voor V E. tot de swarte van Lievens, dan hij versoeckt de schilderije selfs te hebben met lijst met al, om de grootte en de swier van de tronie en 't postuir te sien." En den 2den Mei 1634 (t. a. p., blz. 323, Noot): „Hier is de langh verwachte schilderie van van Campen. het langh draelen wijt hij alleen sijn aengheboren slofficheijdt, anders wil hij 't niet verschoont hebben; hij hoopt evenwel, dat V. E. hiermede enighsints vernoeght sal sijn." verschoont hebben; hij hoopt evenwel, dat V. E. hiermede enighsints vernoeght sal sijn." Misschien staan de versjes met deze briefjes in verband. 2) M. D., 92. Daar staat in den titel antic° , in plaats van: Calvarto. Huygens' Ged., I L 20 1634-1635 306 Durior Hispani quam qua, sum dextera fabri, Durior Hispano sanguine tinctus ero. 3o. Dec (oP DE ZYDELINGE AFBEELDING VAN MU EN MIJN HUYSVROUW IN EEN BLAD DOOR I. VAN CAMPEN) 1). Broer en Suster moghen schelen, All wat vred' en vriendschap velen ; Man en vrouw met meer als hier ,. Niet de dickte van 't papier. 2. Ian. AD AMICUM, TECTUM AEDIBUS QUAS EXTRUEBAM AENEUM IMPONI CONSULENTEM 2). Aere domum tegier suades; ego non tego : mirum, Si quis obaeratam nolit habere domum? 3. Ian. AD A. MARIAM A SCHURMAN 3). Sol in virgine , non latui; nec vana tegendi Nominis obscuro carmine cura fuit. 1) K. b., II, 149. Het HS. heeft den titel: Op de selve. 2) M. D., 100. De titel was eerst: Ad Wiquefortium. Joachim Wicquefort, waarschijnlijk in 1600 to Antwerpen geboren, was een broeder van den bekenden Abraham W. Hij was diplomatiek agent van Bernard van Saxen- Weimar in de Nederlanden, Frankrijk en Duitschland, en sedert 1639 resident van Hessen-Cassel bij de Vereenigde Provincien. Daar hij getrouwd was met eene juffrouw De Wilhem , was hij in de verte aan H. verwant. Wicquefort had groote liefde voor wetenschap en kunst en stond met vele geleerden en dichters in betrekking. Sedert zijn huwelijk (1627) had H. in de Houtstraat gewoond; den 7den Febr. 1637 verkocht hij zijn huis aan den raadsheer Schotte (Dagb., 29). Want in 1634 had hij „niet tegenstaende groote spartelingen van benyders van S. Hooch.t Prince Fr. Henrick van Oranje (s)yn meester, in gifte gekregen by Acte in dato den 22. Mart. de Erve tegens het Akerland alhier in 's Gravenhage" (zie Schinkel, Bijdrage tot de kennis van het karakter van Constantyn Huygens, blz. 6o). Op deze plek, op den hoek van het Plein en de Lange Pooten, waar thans het Ministerie van Justitie staat, liet hij een huis bouwen, dat in de jaren 1635-1637 werd opgetrokken (t. a. p., blz. 62). Zie over het terrein, dat H. ten geschenke had gekregen, Mr. D. Veegens, Het Mauritshuis en het huis van Huygens in Mededeelingen van de Vereeniging ter beoefening der geschiedenis van 's Gravenhage. 's Gravenhage, 1876, dl. II, blz. 49, vlgg. De bouworde van zijne wooing beschrijft H. zelf in een brief aan Rubbens (zie Oud-Holland, 1891, blz. 197 en 198) en drie fraaie platen in dl. IV der Oeuvres completes de Christiaan Huygens (1892) geven een goed denkbeeld van het in- en uitwendige van het door H. gebouwde verblijf. 3) M. D., 93. Ook in kiad. H. schreef eerst, tusschen 3 en 9 Jan., het volgende ontwerp, maar schrapte het weer door: Qui media de nocte facis jubar optat Eoae , Obscuri caussam rusticus orbis agit, 307 1635 Sed radijs admota tuis scintilla periui. Non videt Eoum quae tegit astra jubar. 5 Surge adeo, quantusque sies oriturus, oborti Casum deliquij, non satis orte, roga: Surge, quod optaui, quod votis omnibus opto , Surge, die noctem pelle, dieque diem. 9. Ian. AD BARLAEUM CUM SUPERIORE EPIGRAMMATE 1). Me noua non bigamum tentat, Barlaee, voluptas: Ignoscis? rem cum Virgine nunc habeo. Da veniam, est quod ames, non indignere; coitur Eminus, et foetum reddit uterque parens. Io. Ian. AD CONSTANTINUM HUGENIUM REM CUM VIRGINE EMINUS HABENTEM 2). Non equidem invideo , mi Constantine, quod ista Illustri rem cum Virgine nunc habeas. Ipse ego, nullius quanquam violator amoris , Hac ipsa rem cum Virgine quondam habui. 5 Ecce , tuus Te praevenit Barlaeus amando , Et mea tot retro messibus Anna fuit. Serus amas. sero nimium tibi poscitur Anna. Praeveriit stimulos nostra libido tuos. Hanc tetigi, hanc sed non ut Phijllida Mopsus , to Jupiter Asterien, Cynthius Antiopam. Et tetigi tamen, et pupugi, sed carmine blando: fugue vicem blando carmine me pupugit. Succubus nemo hic , nemo full Incubus. insons Virginitas , insons jiamma, thorusque fuit. 15 Ergo sumus gemini, verum sine crimine , moechi. At mea laus haec est.- me coijsse prius. Tuus 6 ciA1‘42,opiii v C. B. Et latet , et jubar ille tamen tenebrosus Eoum Impretat , et quo non est caruisse , diem. 5 Sol in virgine, Sol virgo, qui to incola pagi Sollicito , caussam rusticus orbis ago; En lateo : tu redde diem quem poscimus; ilium Poscimus, Aurorae qui tegat astra tuae. Redde diem, quicumque vocem ; ne sperne latentem io Scintillam quam tu, nec satis orta, tegis. vs. 3 tenebrosus Eoum eerst: facis autor Eooe — vs. 6 eerst: Euoco rem nostri — vs. 7 eerst: Fama tuam vs. 3 Sed klad: Quin 1) M. D., 93. In 2 HSS. 2) M. D., 93. Naar het HS. van Barlaeus op de Leidsche BHA. 20* 1635 308 AD CONSTANTINUM HUGENIUM FRUSTRA ANNAM MARIAM A SCHURMAN IN LUCEM AC SOLEM PROTRAHENTEM 1). Cum lotus lateat Titan in Virgine, cur vis Virgineum nullo Sole micare decus? Eripe doctrinae iubar immortale puellae, Eripe ab ingenio, quas habet illa, faces, 5 Eripe Phoeboeo Phoebum de pectore, pulsis Vt Mariam tenebris reddat aperta dies. Dum clausi latitant in virgine Solque diesque, Quid mirum est, oculos si fugit illa tuos. C. B. Amstelod. XI. Jan. IN EFFIGIEM PATRIS 2). Ambigitur niueam aestatem, brumamne virentem Dixeris, Hugenio dum fait iste color. Hoc certum est, quos forte putas in vertice canos, Prorumpens toto de sene candor erant. 12. Ian. AD BARLAEUM 3). Moeche prior, nisi quadruplici tot basia versu Ostentes, dubiam vix tueare fidem : Usque adeo amplexus, intacti signa pudoris, Experior cruda, in virgine difficiles. 5 Denique nil agimus, nisi adhuc succurris, amantes. Quid, Barlaee, satin' serius ista mones? Poscis ab indomito producat corpore Sole m, Quod Chijmicus nequit, a vate caco-chijmico? 15. Ian. 4). VLULAS ATHENAS, SIVE CONSILIUM , QUO ERUDITISSIMA VIRGO ANNA MARIA A SCHURMAN IN LUCEM PROTRAHI POSSIT , AD CONSTANTINVM HUGENIUM 1). Si cupis, ut claro spectetur Sole virago Mascula, et in mea'io luceat Anna die, 1) Oud-Holland, i887, blz. I29. Naar het HS. van Barlaeus op de Leidsche Bibl. Het versje staat op hetzelfde blad als het vorige vers. 2) M. D., too. vs. 3 M. D.: Quidquid 3) M. D., 94. In 3 HSS.; een daarvan is op de Amsterd. Universiteits-Bibl. Een HS. heeft tot titel: Ad Barlaeum, qui se Arius me cum A. Schurman anuisse scribebat et alio epigrammate ut Solenz in virgine latentem misso tetrasticho quad pri dem ab et alio epigrammate ut Solenz in virgine latentem misso tetrasticho quad pri dem ab illa acceperat, ab ipsa eriperet. illa acceperat, ab ipsa eriperet. vs. 6 manes klad eerst: moues als in een 2de HS. 4) i HS. heeft den datum Id. (t3) Ian. 5) Barlaei Poem., II, 425. Naar het HS. van Barlaeus op de Leidsche Bibl. 309 1635 Omnis doctarztm pandatur scena sororum, Et Clariae veniant in tua verba nurus. 5 Dic, nunquam Aonias tenebris latuisse Camoenas , Dic lantas orbi plus micuisse Deas. Pallada dic, dic facundas scripsisse Corinnas , Dic, Lyricis Sappho claruit ista modis. Obijce, quae magno Aspasia est sociata Pericli, I0 Obijce Cassandras , obijee Zenobias. Obijce Deiphoben, vivacisque ora Et dic: Lucani Polla diserta fuit. Claudia quam Inert? &alio celebrata Poetae, Quaeque Crati vixit docta marita comes. 15 Haec ubi selectae obijcies exempla puellae, Exemplis cupid clarior esse Luis. Forsan et accendel cupidam nova gloria mentem, Doctorumque volet saepius ore legi. Sic clausum elicies , Hugeni, e virgine Solem, 20 El Solis Pies to pater, ilia parens. C. B. Amstelod. XVII Jan. AD CONSTANTINUM HUGENIUM, POETAM EUCHIJMUM ET BONI SUCCI , NON CACO-CHIJMICUM 1). Cum tua magnificis generosa modestia rostris , Cum sapiat doctis cotta Camoena viris: Cum bellatori sapiant tua verba Batavo, Et manus Auriaco scribere prompta Duci: 5 Cum non cruda tuae sapiant quoque basia nuplae, Atque alibi Iropicas appetal Anna faces.. Cum generes pulchros, Barlaea conjuge, natos, Nec possis alios , quam generare mares: Euchijrnus es, gratique platens buccella saporis , lo El pijxis eentum plena cupidinibus. Quin, Ilia dum latio stillant epigrammata succo, Sic mihi saepe velis esse taco-chijmicus. vel Pimpla mihi el succi Fans melioris eris. C. B. (IN EFFIGIEM PATRIS) 2). Hugenius Pater in tabula, quam viuere jures, Cur Leidae taceat , caussa nec ambigua est : I) Oud-Holland , 1887, blz. 119. Het HS. van het gedicht is op de Leidsche Bibl.; het vers staat op hetzelfde blad als het vorige. 2) M. D., too. Het versje, dat in het HS. en in M. D. den titel heeft: In eandem, staat op hetzelfde blad als dat van 12. Jan. staat op hetzelfde blad als dat van 12. Jan. 1635 310 Qui talis tam facunde, tam saepe, tot olim , Tam bona, tam memori dixerit Heinsiadae. 19. Ian. RAGGUAGLIO DI PARNASO , DELL' INCENDIO ACCADUTO ALLA HAIJA IL DI NATALE DELL' ECC.MO PRINCIPE D'ORANGES 29°. DI GENARO 1635 3). Auriaci cunas nullo splendore notari Non tulit augusd sorte superba dies; Et vetuit Fortuna nefas: lux addita luci Fulsit, et ad festas horruit Haga faces. 5 Quis pretiosa sacrae deploras pabula fiammae? Ussimus, ut mijrrham, thus et aroma, trabes, Concussas aetate trabes, vicina ruinae Tigna, diu foedo tabida tecta situ : Denique quod perdi potuit consumpsimus, ut quod Poeniteat perdi restituatur opus. Et rursum, fortuna, faves: illustria Diui Omnia natales omina parturiunt. Cassa nouis pensare, bonis mala, putria pulchris, XoWt..606 zpuo-eicev, aureum et Auriacum est. 3o. Ian. Non trouo in spirito, non trouo in came 2), Perche di questo fuoco lamentarne : Graue non fit, fil cortese rouina, Che ci lascie la Chiesa e la Cucina. ult. (3r) Ian. Ie trouue que ce feu ne nuit 3) Ni a la chair, ni l'esprit: C'est peu de mal, peu de mine, Qui nous laisse 1'Eglise et la Cuisine. ult. (3r) Ian. 1) M. D., 30. In 2 HSS.; in het eene is de bovenstaande titel doorgeschrapt en veranderd in: In Incendium quo pars Aulae Hagiensis confiagrauit die natal Cels.mi Principis Auriaci. 29. Ian. CIDIDCXXXV, zooals ook het opschrift luidt in M. D. Op Maandag, 29 Jan., toen Frederik Hendrik zijn 5 isten verjaardag vierde, ontstond er 's morgens tusschen 7 en 8 brand op het Binnenhof tusschen den vierkanten toren em de Fransche kapel. De wind was hevig en alle gebouwen tusschen den toren en de keuken brandden of (zie Aitzema, IV, a, 199). Ook Barlaeus heeft op hetzelfde voorval eene geheele rij van verzen geschreven (zie Poem., II, 461, vlgg.) Bij vs. 14 in marg.: NCl/ EZ TE7rAcisva ce, YEYOutzaxsixa. Erasm. Chil. 2. Cen. 9. 73. vs. 5 jiammat and. HS. Vestae zooals in M. D. — vs. i 1 Et M. D.: En — vs. 13 Cassa M. D.: Casca 2) In 2 HSS., bij de Latijnsche gedichten. 3) In 2 HSS., bij de Latijnsche gedichten. Onder het versje staat : Erasm. Chil. i. Cent. 3. 9. ' skei yap Ei') ThrT01.101Y of Ata4 nOpoi 311 1635 DE (SECUNDI) INCENDIJ CAUSIS, NONDUM SATIS PERSPECTIS 1). Mirantur quibus orta sient incendia causis , Auriacos iterum quae subiere toros : Nullus ego. quis enim laceras cum patre Gradiuo Vulcani dudum nescit amicitias? 5 Insanire fabrum dubites, ubi nuda, quod olim , Credita cum nudo Marte cubare Venus? Cal. (r) Feb. (DE IISDEM) 2). Graeculus incendj librans examine causas, Nugae ait; in causis proxima, erat. Cal. (t) Feb. A PARIS 3). Allons, belle, au renouueau R'assouuir noz amourettes: C'est folie des gazettes Qu'on redoute du Bureau; 5 Qui a jamais veu qu'on chante Des gaiglardes en Courante? Cal. (t) Feb. CUM FRATRI CONCEPTAS PRECES OFFERREM 4). Qui mea me toties, frater, pia verba rogasti, Accipe, sic labijs itur ad astra meis. Cal. (t) Feb. ALLOQUITUR PATER HEINSIUM 5). Cum senis, Heinsiade (meministi), Cypridis haesit Ad scopulos laeua sorte vetusta ratis, 1) M. D., 33. In 2 HSS. Het woord secundi in den titel van het eerie HS. moet er later zijn ingevoegd ; de tweede brand, toen in de „kamer van Finantie van Hollandt" had toch eerst op Zondag den 4den Febr. plaats (zie Aitzema , IV, a, 299). „Men heeft noyt konnen weten waer uyt soo de eerste als dese brandt ontstaen was, als by gissinge van negli- gentle der gener die de vieren stoockten ende qualijck bewaerden" (t. a. p., blz. 200) vs. 4 dudum and. HS.: ,pridem — vs. 5 Insanire and. HS.: Insanjsse — vs. 5, 6 M. D.: Insanire fabrum dubites, castissima quamvis Hic cubet et Marti juncta marita Venus? 2) M. D., 33. In 2 HSS., beide zonder opschrift. 3) Het HS. is bij de Latijnsche gedichten. 4) M. D., 10I. In 2 HSS.; bet eene met bet opschrift: A precum formulam Fratri oblatam, zooals in M. D. "Lie over Maurits Huygens I, 3; II, 8z. vs. i rogasti and. HS.: isetjsti zooals ook in M. D. 5) Heinsius was een vriend van den ouden Christiaan Huygens; zie de verzen op blz. 303 en 309. In marg.: Alexander Pouderoijae dominos, Principi Mauritio a secretis, puellam formosissimam Mariam ab Hohenloe septuagenarius duxit successu qualis ab hoc intimo amicorum pari serio et festiue praedictus fuerat. 1635 312 Talis eram, talis tecum graue carmen amici Ad vada Melandri concinui albus olor. Cal. (t) Feb. SUGGESTUM NOVUM IN TEMPLO GALLICO 1). Non bene conueniunt, nec in una sede morantur. 2. Feb. PILULAE MEDICAE 2). Si bene conueniunt, nec in una sede morantur. 2. Eeb. INCENDIJ QUO PARS AULAE HAGIENSIS CONFLAGRAvIT IV. CAL. FEB. CIDIOCXXXV QUI DIES NATALIS ERAT PRINCIPIS AURIACI, TYPUS 3). Elapsa tectis tota, vis ferae dudum Captiva flammae, culminique vicino Minata stragem, pabulo niues ipsas Omnemque Brumam sumpsit, ut leues lanae 5 Floccos alendae coelitus datos jures: Crepuere muri, fornices, tholi, tigna, Proceres, tigilli, transtra, perticae, postes; Suggrunda cessit, multus aream late Suggrunda cessit, multus aream late Constrauit imbrex, non suo pauimento: Oblita munus alterum, alterum cochlis Impleuit, ad scapum perusta; descensum: Gemuere bis recocta calx, later, testae; Fleuere vitra, lachrimasque natiuis Fudere guttis; non sueta fornaci „Coementa mugiere; Pro sacrae rupes, „Paterna saxa, frigidique secessus, „Pro semper Aulae care splendor incertae! Rubuere lapsi cardines, timor vectes Soluit solutos; pessulo fidem porta, zo Portae negauit pessulus; serae et claustris Claues negarunt; clauibus serae et claustra: Carijatides suspirio, vale, muto Telamonibus dixere, patriae cladis Faciem, jugique triste schema trans ipsas 25 Visae inuicem dolore marmorum crustas: Atlantibus loco focoque summotis Zie op i8 Febr. In marg.: Presbuterium Gallicum. 2) M. D., mo. 3) M. D., 30, met den titel: Ejusdem incendii Typus. 313 1635 Nemo Hercules successit; usta compages Coenaculum omne corruens focum fecit : Confluxit auro, si latere sic posset, 3o Fugitiva plumbi vena; fortius ferrum Trepidauit et sudauit; aeris, argenti Par pallor, et fuga , et latebra: qui coelum Tulit Philippus, malleumque et incudem, Vel torculi, compendio graui, proelum, 35 Igni Batauo cessit, et, redemptores Sui Philippos certus hic recusari, Obvoluit inuisum caput, liquabundi Quidquid metalli repperit, sibi induxit, Et tutius liquari duxit in turba 4o Quam non perire : Quid Philippus? ipsius Terror Philippi, terror unicus, terror lustus, perennis, uniuersus, immotus Terrore justo, incendio (quod averte Fauor Deorum) patriae, orbis incensi 45 Tantum mouendus, patriae pater, coeli Proles, stupor mundi, stupere momento, Pallere visus et pauere; sed quali Te , nate diuft, te pauere pallentem Decuit stupore , te penatibus, te, Dys so Troiae ruentis et parente sublato, His tantum, Itlo et Conjugi: Hanc et hanc fornax, Corinthid confusior, suo gemmam Vouebat aeri : vidimus, videmusque, Videbimusque, donee hone dies nostri 55 Diem videbunt, donee his cruor venis Inaestuabit, turn tremore praeclusis, Nec dum reclusis; vidimus (comae rursum Horrore surgunt) ambientibus raptum Flammis Iulum, et suffocantibus pressam 6o Fumis Creusam; vidimus. Tace vero Adusta fauces Musa, nil supra summum Nefas nefandi est: scilicet, peribamus: Cum derepente vis arnica, vis major Ardentis Hagae conflagrantibus pleno 65 Succurrit aestu: candidas niues inter, Candore tosto, candidus pedem ciuis Tulit manumque; torribus bis ambustis, Prund et pruina, itum in gelu est, itum in flammas, Itum in ruinas, peste, vel manu factas, vs. 59 sufocantibus M. I).: ambigentibus — vs. 64 conflagrantibus M. D.: eanfluentium eanfluentium 1635 314 7o Pesti opprimendae; quaque vel gelu fixus Defecit humor, vel superba prol'usas Hinc Vesta lymphas deuorauit, hinc spreuit, Hinc aduocatis iuit aucta Vulturnis, Successit in penuriam, gelu, flammis 75 Inuictus et vento, latex, vire= sudor. Vt inusitata dij deos manu seruant! Quern frigus auxit, vicit ardor ardorem. ro. Feb. AD BARLAEUM , CUM HUNC SCAZONTEM MITTEREM 1). Omitte si quid ore vel manu prodis, Tulli Bataue, Maro Bataue, victuris Perenne cedris: amplius calescendum est Quam quo calescis, vel Poeta vel Rhetor, 5 Foco perenni: patriae focos, aras Patriae, calentes igne non suo, Vesta, Vili, profane, lucidas, repraesento. Epos molestum, triste carmen, incessu Claudum pedestri, verba cruda, suspirant Io Plagae recentes: veritatis ornatum Praestabit ustulata veritas; fucum Fumi, cinis, fuligo: quaere fragrantes Ubicumque fibres; hinc flagrantium exsuccas Necto corollas, quodque jam scies lector, 15 Titione Pimplam, pallidasque Pirenes Turbo scatebras, ne quid exeat puri, Sed, faece potus infimA, luto scribam. Sic fata nempe, sic jubetis infensi Batauiae, incensi Dij: ecce parendurn, 20 Barlaee, coelo; incendij color carbo est: Dignum lapillo candido diem, dignos Stacte, rosisque aromatisque natales Carbone foedo, non libens, tamen foedo. Absolue scenam censor, adde quas fatum 25 Nolit lituras; pone, pone funesto Carbone nigrum Theta, Theta funestum Chartis nefandis, carmini ruinoso: Placet perire, quem nec esse, nec scribi Decuit nigrum diem, nigerrimA nocte. ro. Feb. 1) M. D., 32, met den titel: Ad Barlaeum cum hoc Scazonte. vs. 13 flagrantium M. D.: labantium vs. 13 flagrantium M. D.: labantium 315 1635 IN LAPSUM PRINGIPIS GULIELMI, CUM INCENDIO ERIPERETUR 1). Non cecidit puer Auriacus, quod nescia yeti Fama , vel, ut solita est, sponte sinistra tulit. Indiuisibilli vis est notissima Centro, Qua., quod ait vulgus labier, attrahitur. 5 Hie fuit, et melior magnes, quo constat Inlum In patrio raptum procubuisse solo. Oscula seruato properans dare, traxit euntem Candida in amplexus terra Bataua suos, Muneraque , ut fibres nequijt, contraria flammis , r 0 Ambusto medicas obtulit uda niues. 15. Feb. LA CHAIRE TRANSPOSE AU TEMPLE FRANCOIS 3). La bresche est tousiours la de la saincte entreprise Qui nous a faict gaigner quatre pieds moins un quart: Pour chose de neant on dechire 1'Eglise, Mais a la reparer, on ne songe que tard. r8. Feb. Si le Cure qui gist ci bas Voijoit sa Chaire hors de posture, Comme elle l'est pour peu de cas, Il diroit tout va bien s'il dune : 5 Car, en effect, ne voila pas Bien du desordre pour deux pas? 19. Feb. HOOGE NIEWSTRAET 3). Qui vitio postica mihi centum ostia vertis, Accipe qua socijs anteferenda ferar : Ut sileam quae sit grandis praestantia gibbi, Quod quae dimidij est orbis imago, mea est. 5 Hoc loquor : hac Batauum splendet Respublica mecum , Quod supra veteres alta sit, et noua sit. 2. Marty. 1) M. D., 34. In 2 HSS., het eene met den titel: In lapsum Principis Gulielmi flarnmis erepti. In M. D. is het opschrift: De Principe Gulielmo in nivem prolapso, dum ex eodem incendio eriperetur. dum ex eodem incendio eriperetur. Over den val van den bijna negenjarigen Prins Willem vond ik niets opgeteekend. Barlaeus schreef een gedicht getiteld: In Princitenz Gvilielmvm Iuniorem, Principis Auriaci filium, cum flammi s ereptus in nives nudus incidisset (Poem., II, 464). Auriaci filium, cum flammi s ereptus in nives nudus incidisset (Poem., II, 464). 2) Op den kant staat: Sur la querelle meue an Temple francois au sujet de la Chaire transportee. Sedert 1589 heette de oude hofkapel op het Binnenhof Fransche kerk. 3) M. D., 213, met den titel: Via Nov'-alta. Hooge-niew-straet. Het versje behoort tot Haga vocalis. vs. 2 ferar and. lez.: tient 1635 316 IN TRIPUDIUM REGIUM PARISIIS A REGE, REGINA, REGNIQUE PROCERIBUS SALTATUM 2). Cur male regales subsannas , Mame , choreas? Cur dicis Reges ista decere minus? Exercet Dictynna choros , totque inter et ignes , Et superos , sallus diligit illa suos. 5 Ipse per astriferi spatiosa palatia coeli, Sol speciem Regis subsilientis habet. Slat, g-raditur, , vastumque celer se versat in orbem, Et quamquam grandi fixus in orbe said. Si fas est saltare Deos , et legibus ire: lo Fas erit, ad leges currere Semideos. Barlaeus. NODUS IN SCIRPO. AD BARLAEUM 2). Currere semideos ? iterum , Barlaee , negamus : Non facit ad Francum dictio dura pedem. Mijlius hoc fugit, Hugenius fugit, horret uterque : Currendi praeceps vocula facta fugae est; 5 Facta fugae est, et facta colo : das Lilia, nendi Nescia , currendi nescia , curriculo ? Ivstvs et inuictus currat ? salijt pede justo; Ad leges salijt. quas ? ais : ad Salicas. 8. Mart. (ALiuD) 3). Si se currentem ficto pede sciuerit absens , Non justo pede Rex triuerit hosce pedes? Ambigo. at innocuo venia est oranda poetae : Nesciuit longos Regibus esse pedes. 8. Mart. 1) M. D., 97; Barlaei Poem., II, 463. Misschien was men minder verontwaardigd over het ballet aan het Fransche Hof dan over dat, hetwelk to 's Gravenhage was vertoond. Den 7den Febr., des drie dagen na den tweeden brand op het Binnenhof, werd in het Hof in het Noordeinde een ballet, Les plaisirs de la Vie Humaine, gedanst in tegenwoordigheid van den Stadhouder, , zijne gemalin en de Koningin van Boheme. Aan dat ballet werd o. a. deel genomen door den Keurvorst Paltzgraaf en door Prins Rupert, een der zoons van de Koningin van Boheme. En terwijl er reeds van de beide branden „allerhande interpretatie" was gemaakt , werd het feest druk besproken en riep men er over, dat de Keurvorst, wiens onderdanen in een allerdroevigsten toestand verkeerden , zijn geld liever op andere wijze moest aanwenden dan tot het geven van zulke feesten (zie liever op andere wijze moest aanwenden dan tot het geven van zulke feesten (zie Aitzema, IV, a, 200). 2) M. D., 98. Ook in klad, dat den datum heeft en den titel: Nodus in scirpo. Bona verbs. In. M. D. zijn aan den titel nog de woorden • in superius Epigramma , toegevoegd Zie vs. so van het vorige gedicht van Barlaeus. H. plaagt zijn vriend nog eens Zie vs. so van het vorige gedicht van Barlaeus. H. plaagt zijn vriend nog eens met den „lapses" van vroeger ; zie vs. 3. ',Vgl. blz. 293). 3) M. D., 98. Ook in klad met den datum. In de HSS. heeft het versje geen titel. 317 1635 AD REGEM DEPRECATIO 1). Ivst a Dettm soboles , socijs propensa Batauis , Crede , nihil socij sub sale fellis habent. Qui quam justitiae cultor, , quamque ultor iniqui Audijt ad leges intemeratus eas , 5 Coelos, astra , deos ad leges ire profatus , Addidit ad leges currere semideos. 8. Mart. D. M. 2). Doctori Medico titulum Das Mute character; Facturo sacra Dijs Manibus, an manibus? Postrid. Non: (8) Mart. IN TUMULUM FILIOLI G. BARLAEI EPIGRAMMATE PATRIS INSCRIPTUM 3). Disce quid hic jaceat , quanti spes quanta parentis, Quanti quam felix cura magisterij , Quo praeeunte puer, nondum puer, incipit infans , Infans exanimis verba diserta loqui. 9. Mart 4). Ocijus Amstelios breue carmen adi placandis 5) Filioli et Patris manibus et manibus; sed his praecipue , ne saeuire lacessitae velint in hesternum quendam ab Aula , poeseos absolutissimae sciolum censorem. VII. Id. (9) Mart. CONSTANTINO HUGENIO. SCIRPUS ENODIS 6). I. Currere Semideos, fugere est? Atalanta cucurrit, Nec lam en haec pavidae sit rea virgo fugue. 1) M. D., 98. Ook in klad, dat den datum heeft. 2) M. D., ma. In 3 HSS. Een dezer heeft den datum is Ian., maar daarin luidde vs. I : Doctori Medico titulum contracta D. M. dat: H. veranderde het versje dus later 3) M. D., mi. In 3 HSS.; i daarvan is op de Amst. Universiteits-Bibl. In M. D. is in den titel achter Patris nog ingevoegd: ex persona mortui loguenlis. Den zden Maart was het jongste zoontje van Barlaeus, Jacobus, gestorven (zie Oud-Holland, 1887, blz. 109). B. dichtte toen In tumulum Filioli mei Jacobi, allusio ad nomen Israelis (Poem., II, 465). 4) De datum staat onder het klad. 6) In 3 HSS.; een daarvan is op de Amsterd. Universiteits-Bibl. 6) Oud-Holland, 1887, blz. 12o. Het HS. is op de Leidsche het vets is toegevoegd aan een brief van i i Maart. Het is bet antwoord op H.'s vers Nodus in scirpo (zie blz. 316). I635 318 Currere semideos, fugere est? cum laude cucurrit Hippomenes, timidae nescius ipse fugue. 5 Cursor erat Graios inter max; c'oci4 Achilles, Nec tamen huic vales exprobrat isle fugam. Candide fallacem cur Constantine Sophistam Induis, et veri ludis imaginibus? Dun: bene subsiliunt Druidae, male subsilit Haga, I 0 Nam genere a toto transilit ad speciem. II. Hoc dixi, fateor: Rex et Regina cucurrit, Nec tamen Augustos horret Apollo pedes. Non me longs Ducum terrent vestigia. plus me Terreat hoc: long-as Regibus esse manus. III. Cur pro me Reges supplex et sceptra precaris? Barlaeo venia est nulla petenda tuo. Hvg e n vis vera loquar ? Tu Pelias hasta es , Et Medicam confers vulneris autor opem. 5 Pro me verba facis; nunc in me verba retorques. Me cupis esse reum , nec sinis esse reum. C. B(arlaeus). AD HONERDUM, UT SE IN TRIPUDIA NOSTRA PERTRAHI PATIATUR I). Adde pedem pedibus, regalibus adde choreis, 0 quamuis niueo vertice , verne senex. Barlaeus jubet, Hugenius rogat : ut quid utriuis Si te rem saluam poscat, Amice, neges? Postrid. Id. (16) Mart. Men' etiam saltare placet ? canoque jubetis 2) Ludibrium capiti deproperare pedes? Parcius ista viris. Non est mens ebria nobis: Mollifies Faunos haec Satyrosque a'ecet. 5 Quam Kravis Arctoas ibo Legatus ad oras? Quis Batavo possit dignior esse status? 1) M. D., 98. In 3 HSS.; in het eerie luidt het begin van den titel: In vetus illud: Salua res est cum saltat sene.z.; in het andere staan deze woorden op den kant. vs. 2 0 quamuis M. D.: Quantumvis vs. 2 0 quamuis M. D.: Quantumvis 2) M. D., 99. Van den Honert was met Andries Bicker en Joachim Andree benoemd tot buiten- gewoon gezant in Zweden en Polen (zie hunne instructie, gedateerd 18 April, bij Aitzema, IV, a, 112). Hij had dus gezegd, dat de waardigheid van gezant hem niet toeliet, om aan H.'s uitnoodiging gevoig te geven. De lotgevallen van de gezanten, die den 3den Mei vertrokken en in October terug- keerden, vindt men bij Aitzema, t. a. p., blz. 112– 191. 319 1635 Oratore Gothus tali non cedat ab armis , Et cupiat sumplo membra movere mero? Ad crotali leges accinctus acinace saltem? 10 Astringant gressus cymbala vana meos? Ferte sacros porcos, vestrum purgate cerebrum; Aut nostro vitium tollite, si quod habet. Creditis? et potius choreas, pro lemmate, Regum Ponitis? hic etiam, sed mea plectra negant. 15 Qui saltare polest, poscit laudare choreas: Sarmatis enerves non ferat Vrsa fides. Si tamen has nobis dabitur componere genies, Adscribi Saliis hac ego lege queam: Scilicet ut Marti place& cum ducere restim, 20 Illius ad numeros Alphesiboeus agar. (Honerdus.) AD BARLAEUM IN COMMUNEM ADVERSARIUM 7roclodpi.cilog I). Jam Satijri sumus, et Fauni, et mens ebria nobis, Et caput Anticijras poscit utrumque suas, Vtraque mollities. quid ais, Barlaee, ferendum est? Stantibus a tremulo, fortibus a vieto? 5 Vapulet ut meruit; vel cinctus acinace. fama est Quattuor Alcidem non tetulisse manus. Vapulet ut feriat, generosae feruor arenae est, Verbera qua vox et verba, ferire loqui est. Et, Barlaee, quod in voto est, ad nostra vicissim 10 Et sua Legatus verba ligatus erit. 22. Mart. AD AMPLISSIMUM SENATOREM ROCHVM HONERDVM , CUM A CONSTANTINO HUGENIO ZULICHEMI DOMINO , ET CASPARE BARLAEO AD APPOLLINARE TRIPUDIUM INVITATUS, LEGATI SE MAJESTATE EXCUSASSET 2). Cur Satijri Paunique tibi, cur dicimur ambo Moribus et tremulis cruribus esse leues? Cur lymphata tuis, cur est mens ebria, vales, Vatibus? et Salios spernis , Ronera'e, duos? 5 Si novus Arctoas properas Legatus ad oras , Parrhasis ad saltus praesilit vrsa nouos. Dum bellatrices pulsat Germania chordas, Vltoresque mouet Caesaris ira pedes, 1) M. D., 99. Ir: M. D. is het laatste woord van den titel weggelaten. 2) Oud-Holland , 1887, blz. 121. Naar het afschrift van H., dat zich op de Leidsche Bibliotheek bevindt. Bibliotheek bevindt. Het gedicht behoort bij de beide vorige. 1635 320 Territus Arctophijlax Finnusque Gothusque IO Non bene, Gustauo non salience, salit. En magni saliunt Reges; en, Gallia saltat, En non indecori purpura lege salit. His meus exemplis poterit saltare Senator, Nec credet rostris sceptra minora suis. 15 Hoc quoque Legatos deceat: cum regia saltant Numina, saltando numina velle sequi. Saltant rostra, scholae, saltant palatia. nuper Templa etiam tragicis subsiliere modis. Omnia cum saliant, coelum , mare, sidera, genies, 20 Et satijros habeat quilibet ordo suns, Cum cunctas agitent furor et dementia terras, Solus ab hoc rerum turbine fiber eris? Ni salias, capiti Faunas max imprecor omnes, Syluanosque omnes, capripedesque deos. 25 Ni salias, in te arcessam modo Pana lupercum, Cornugerosque viros, cornupetasque senes. Fallor, , Honerde, salis , Satyrosque imitaris, amicos Dum Satyrd geminos asperiore notas. Seu Suioni pacem referis, seu bells Senator, 30 Egregius nobis Alphesiboeus abis. C. Barlaeus. 24. Mart. IN TUMULUM CELEBRIS HISTORIOGRAPHI 1). Quid vicina tegant, ultro vicina loquentur Saxa; quis hic jaceat, Hospes,•ubique leges. 28. Mart. QUASI AD PUTEANUM , UT SIBI MUSISQUE CONSULAT. EXERCITIBUS LOVANIUM ADGREDIENTIBUS. ciDocxxxv 2), Dedet Pieridum fontes, qui dedere Syluam Victori potuit Schetzius Auriaco. 1) M. D., rm. Het opschrift luidde eerst: In tumulum P. Borrij Historiographi. Pieter Christiaansz. Bor (geb. 1559), de bekende historieschrijver, stierf in Maart 1635 te Haarlem. In de week van 17 tot 24 Maart werd in een graf boek aangeteekend : „Pieter Bor Crystiaenss. een opening in de groote K(erk) f 2: - : -." (Mededeeling van den Heer C. J. Gonnet). 2) M. D. , 101 , waar in den titel staat: Exercitibus ad Lovanium accedentibus. De vereenigde Fransche en Staatsche legers belegerden in den zomer van 1635 een tijd lang Leuven, maar braken den 4den Juli het beleg op. Antonie Schets van Grobbendonk , die in 1629 's Hertogenbosch had verdedigd , voerde in 1635 het bevel in Leuven (Mem. de Fred. Henri, 182). — Puteanus, die er woonde, had vroeger een werkje geschreven getiteld : Statera belli et pacis, qua induciae inter Provincias regias atque foederatas tractari coeptae expenduntur. 321 5635 Si dubitat, Puteane, juua to voce manuque, Nondum est quae Grudios terreat ira tuos. 5 Qui Thenas nequijt sera prece flexus, Athenas Te tempestiuo supplice stare volet. Elige quis vivas: Belgae licet; ut quid Iberum Non piget? ut facit hos ulla Stat era pares? In castris ad Louanium 25. Iunij. EADEM OBSIDIONE 1). Castalides Grudiae, quarum quae proxima coelo Pars Puteanea sanctior arce sedet; Dicite quam voui Praefecto ferre salutem, Si liceat per quae non satis 'arma licet. 5 Dicite inarmatae, quantum pote, Palladis artes Dedat, ut armatae corruat ira Deae. Dicite qui sacras funesto sulphure turres Tundimus, et Belli subdimus omne nefas, Hospitij tantum fratres pia jura Batauos so Poscere, et innocuas jungere posse manus. DE IUDAEO PARACHARACT A. E GALLICO 2). Debet, et, ut grandi subito se liberet aere, Artifici noua dat, flat, ferit aera manu, Et reus est, faciens quod non debebat Apella, Et reus est, quia quod debet Apella facit. Panderae in castris 9. Sept. vs. 8 ut M. D.: et 1) M. D., 102. Het gedicht , dat onvoltooid is, is niet gedateerd; het zal v66r den 4den Juli zijn geschreven. Nicolaus Grudius 1$71), Kanselier der Staten van Brabant, was een beroemd Latijnsch dichter. vs. 4 non satis arma licet eerst : non licet arma diu — vs. 5 artes M. D.: arces — vs. 9 M. D.: Unius Hays/Eli fratres 2) M. D., 101 , waar de 2 laatste woorden uit den titel zijn weggelaten. Het Fransche versje is er bij geschreven. Huy:Tux' Ged., It. 21 BIJLAGE. LOFDICHTEN, OPDRACHT, VOORREDE, ENZ. VAN DE OTIA (1625). Qui patriae vixit, quod vitae supputat , annos I), Quern, puerum, quivis credidit esse virum : Quern Veneti Lector, quem saepe Britannia vixit, Seu calamum , seu res posceret ore loqui, 5 Sit licet hoc vultu, sero spectatur ab illo, Spectatus vultu jam meliore tibi. Dan. Heinsius. DANIELI HEINSIO, EQUITI, CONSILIARIO ET HISTORIOGRAPHO REGIO, VIRO ET AMICO INCOMPARABILI 2). Cum in Re publics, Vir Nobilissime, quibus ilia feliciter incumbit , opellam meam apud exteros aliquoties dedignati non sunt , gloriari apud amicum fas sit, ijs me officijs ea fide ac sollicitudine incubuisse , ut qui plurimis usu vel solertia, sedulitate certe atque eo erga Patriam affectu, qui bono in Ciue perperam desideretur , nemini concesserim. Relinquebatur ut quo illae etiam horae de venissent , quas vel foris curae publicae immunes, vel privatorum domi negotiorum expertes habui , cum pluribus ne nescirent, vel privatorum domi negotiorum expertes habui , cum pluribus ne nescirent, Quorum haud paullo magis interesse videtur, , quo pacto subditorum singuli otientur, , quam quibus uniuersi negotijs attendant; ut ab otio ad malam frugem natura procliues sumus, et breui ista spatio distare perhibentur, parum boni agere, et mali multum , siue , ut ferocius olim pronunciatum nosti, Virum otiosum esse, et malum Civem: Faciunt eo potissimum Libelli isti; qui magnam partem ijs ex abortibus compilati quos quotidie obtrudi tibi quam humanissime passus es, ut de seueritate tua securi esse didicerunt, clementiam plerique toties experti, nec alio vel tutore vel vindice publlci tribunalis majestatem experiri debuerunt. Interest, inquam , mea, Patriae uniuersae ut constet, eas me res egisse cum nullas egi , quas plerique cum agunt, summopere id curant scilicet, ne quis eos otiari 1) Het versje staat onder het portret van H., dat door W. Delff gegraveerd is naar de schilderij van Mich. Miereveld en dat de Otia versiert. naar de schilderij van Mich. Miereveld en dat de Otia versiert. 2) Ook in klad, beide in N°. XLVIII der HSS. 323 existimet ; quas vero to cum ageres, ita te otiari credidisti , ut nec bono Ciue , nec homine quidquam erudito indignum ageres; at nec ab illo valde alienum quidquam qui se uni Sapientiae aliquando dicatum iret : Si quis forte ab aetate pari et Otio , ad eandem frugem ratiocinandum duxerit , et quanto ingentibus illis praeludijs tuis praestare constat immensum eruditionis cumulum , quo te stuporem Orbis literati agnoscimus , tanto eruditionis cumulum , quo te stuporem Orbis literati agnoscimus , tanto serias ohm cogitationes meas nugacissimis istis pro modulo potiores fore. Patere nunc ergo nomine me tuo tantisper abuti , quam exemplo uti necesse habeo. Spondeo non inuitus , ijs me sensim vestigijs institurum , quae, ut infinito te pone interuallo secutura sint , nec ipse tua esse negaueris. quin si te judice credi caeperit, hos etiam inter lusus otianti verbum excidisse non otiosum , ego vero is videri pergam quem a Rep. arceri Patriae intersit , ejusmodi mox otio vacaturum , quod, ut ista paucorum oblectationi, publicae, ni fallor, , utilitati conducet. Vale Vir maxime , quique nec amicitiam meam hactenus contemsisti, neque secessum scribentis , et 0 tia boni consule. Hag. VI. Cal. Iun. (27 Mei) CI3IDCXXV '). Dan volgt het gedicht Ad eundem (vgl. blz. 124) en daarna de voorrede 2): OTIOSE LECTOR ; Incidit Iuuentus mea in illud saeculi, quod Linguae nostrae juuentutem alteram nec dixeris inepte, nec impune negaueris : quo nimirum qui, quod augendae illi faciat vel excolendae, de suo non contulerit , de re patrid, parum patrie meritus videatur. Conducere autem huic instituto illud potissimum dicendi genus videri coepit , quod metro cohibitum laxiorem facundiam non admittit. Uncle, quam publice , id est circa Rempub. in foro , de suggestu , alibi, barbariem toleramus , tota pridem a Poesi exulat; certe apud sanctissimos eius cultores in vitio est. Et ista nunc Musarum religio habetur. nam de Prosd, olim oratione quid futurum sit, inuitos quidem nos latet, quam diu latere nimid modestid pergunt insignes viri , qui quid eo in genere praestiterint , quae eorum in me prolixa voluntas est, cum paucis non ignoro. Tanto interea impetu vernaculae istius puritatis instaurationem propellunt , quibus autoribus primi aliquot rem novam aggredimur, ut, quod festinanti Architecto evenire solet , non operarum adeo quam operis profligandi rationem habeant. Tam praecipitis consilij est, quod me quoque ad publici negotij societatem evocatum vides : Magnanimum vero Ciuem , qui scilicet Otiando restituam rem: qui tamen de imbecillitate met, publice ut constaret malui , quam privatim studijs eorum deesse, quorum viii amicitiam vel conseruasse putabo, vel emisse vilius, quandiu sold existimationis literariae jactura steterit. Parui itaque ut merito , ita nec illibenter : quippe , quod ab initio praefatum volui , tam pertinaci industrid in studium alioqui non ingratum incubui, 0 De datum staat in de Otia. 2) Ook in klad , beide bij No. XLVIII der HSS. 21* 324 ut Latinitatis porro amorem omnem et curam exuisse viderer. Hic secuta scriptio lectionem est; nam, ut nullus denique te lateam , soleo nimis quam ignave ad cuiuslibet Linguae stijlive genium assurgere , nisi ab ejusdem recenter lectione incaluerim. Ita quas invalescentis cum juuentute judicij vires, pro successu pueritiae , visus sum aliquando Amicis, minus infeliciter praestantissimae huic Linguarum imputaturus, adeo pene uniuer- sas Vernaculae impendi, uti quae hic Latina paucula (de Gallicis quoque et Italicis idem judicium esto) caeteris praemisi , vel ohm puero , vel nuper adolescenti obiter atque illud aliud agenti exciderint. Quin certe (neque nunc Vernacula excipio) vix alias unquam insignibus nugis horas occupaui, quam quas noctu per valetudinem plerumque insomnes , vel die, post seuerioris aliquando studij fastidium, ambulantem vel equitantem otiosas transigere decuit : neque enim cum lectulus, aut me Porticus excepit, desum mihi. Addo igitur plerorumque vel poenitere partim vel in totum pudere; et si quis bond. unquam fide violentas amicorum preces calumniae obvertit , me vero eum esse qui Non recito cuiquam nisi amicis , idque coactus , et quantum hic ineptiarum prodo, omne ab inuito eadem saevd. humanitate extorqueri passus sum. Quanquam, quo te soler, mi Lector, nec dissimulo , minus huc aegre adductum fuisse , quo me post publicae insaniae pudorem, breuiori compendio sanae menti accessurum ominatus sum. Accedo nunc certe, nec temere profiteor, , versari non nuper circa hunc animum caepisse , perpetuum quae stet voveo sententia, Vtilivs oliandvm esse. perpetuum quae stet voveo sententia, Vtilivs oliandvm esse. Neque enim ita generati a Naturd, sumus, ut ad ludum et jocum facti esse videamur : sed ad severitatem potius, et ad quaedam studia graviora atque majora. Cic. AD CONSTANTINVM HVGENIVM EQVITEM, POEMATUM SUORUM LIBROS LATINO, GALLIC° , ITALIC° , ET BELGICO SERMONE EDENTEM 1). Ocelle Batavilm , sidus Itali soli, Britanna Phoebe, Suada gentis Gallicae , Cultor Latini nominis, togae decus , Et inquieti digna portio fori, 5 Sodalitatis eruditae corculum , Omnisque plena pyxis elegantiae; Quem magnus ille triplicis regni pater, Haeresque Elisae regia tangens manu Vulgi profanis segregavit coetibus , r0 Et invidendo consecravit ordini; 1) Ook opgenomen in Barlaei Poem., 1655, II, 309. 325 Vt quum disertis implicaris Vatibus Chartasque volvis et levem Gnidi Deam , Ac versipellem versibus Cupidinem Docte flagellas , nominis tanti memor , 15 Equitumque famae nobilisque sanguinis, Dextram labanti commodares patriae : Quo te Poetam raptat insolens furor Tuae Camoenae? quae Thalia, quis novo Grandes cothurnos Phoebus aptavit pedi, zo Nec usitata ducit in coelum via? Non sic priorum lingua Belgarum ferax Sese locutam meminit , ipse quum suis Leges Cheruscis ductor Arminius daret. Non victor isto Westphali gentem soli 25 Affatus ore est, quum cruentis caedibus Aquilas Quirini terra stravisset ferox , Positumque longe Roma sentiret malum. Tu barbarorum verba Celtarum sagax Nobis recudis. tu propinquos Nereo 3o Populos virenti laurea vates beas, Latiumque reddis Belgio , Cirrham mari, Helicona Cattis. tu Caballinos dotes Potare fontes salsa regna Thetyos, Clarijsque lymphis ora Teutonum lavas. 35 Seu quum stupendus vesperas amantium , Vmbraticaeque porticus deliria, Nemorisque grati basia et murmur sacrum Cantu revelas: sive moribus juvat Ineptientis seculi nasum dare, 4o Fluxasque semper vestium lacinias , Et implicatos perfricas braccae sinus. 0 fibs virorum, debitum coelo caput, Secretioris magne possessor Dei, Animaeque grandis hospes, et Iovis labor, 45 Quam nos et omne quicquid est vatum uspiam Post te relinquis , totque scriptum gentibus Post te relinquis , totque scriptum gentibus Nec aemulandum posteris cantas melos. Nec aemulandum posteris cantas melos. Est, cui perennis foenerat famae decus Germana Pallas, et perunctus fecibus 5o Tumultuantis vultus ultor Velsij. Fuit Secundus, quem venusta, quern jocans Neaera blandis vellicavit osculis, Suusque Latias traxit in Musas furor. Sunt quels suaves Sequanae placent Deae, 55 Ligerisque Siren. cuncta concessit tibi Natura solers, dum quadruplici sono 326 Apollinaris plectra barbiti quatis. Sic altiores usque spiritus gerens Affaris omnes, Belgijque terminis 6o Exis poeta , nunc Latinorum Albulam, Nunc blandientis pocla Garumnae bibens. Mox te Britannus verba conantem sua, Et cernit Auson, Italoque Vandalus Permixtus ori. nulla non civem suum 65 Te terra credet, nulla non vatem colet. Quo plus laborum restat et se latius Diffundit Helicon, impetus urges tuos, Novaque laudis pectus accendis face, Nec scire non vis, scire quod mundus potest. 7o Qualis per alta montium cacumina, Libyaeque valles impotens sui ruit Ferox leaena, cui perurens Sirius, Aut cura raptae prolis indomabiles Accendit iras. illa fontis limpidi 75 Vestigat ortus, omne scrutatur solum, Nec ante cessat, quam repertus dispulit Insanientem Nilus aut Nigris sitim. C. Barlaevs. IN EUNDEM EPIGRAMMA 1). Inclyta magnanimo qualis sub Caesare quondam Roma Quirinali jura dabat populo, Et qualis nunc est, prisci vix corporis umbra Qualis se medio contrahit illa die, 5 Gallia, quae tanto sub Principe florida multum Tundit sublimi sidera celsa coma, Belgia, quae doctas media inter classica Musas Tam dudum summo culmine constituit, Contendunt pariter quonam sit Hugenius ortus to Aethere; vult vatem quaelibet esse suum. Mox Iber accedet, mox Anglus et illa Minervae Cura , ferax quondam Graecia docta virtim. Quad Rhodos et Colophon, Salamis, Ios, Argos, Athenae, Smyrnaque de cunis certat, Homere, tuis 15 Nil super hoc jacta. plures Huygenius audit Talia de cunis arma movere suis. I. Westerbaen. 1) Ook te vinden in Westerbaen's Gedichten, 1657, II, 268. 327 AEN DEN HEERE CONSTANTIN HVYGENS RIDDER ETC. OP SYNE LEEDIGHE WREN. SONNET I). Pooght ghy, met vliet van rouw, , Gods toornevliet to stoppen, Voor Koninginnen oor, een perl is elke traen. Al wat uw zanglust weeft, 't juigen zie ik aen Voor purper, , tot verbandt van Koninklijke koppen. 5 Zoo stroojt de droeve dauw bekoorelijke droppen, En breekt, met sprenkl'm blank, het bloozen van de blaιn, Als d'ongerepte roos 'tontmommen dar bestaen, En dat de nuchtre Zon wtkipt de koele knoppen. Al wat uw' Pen ontmoet, zy zinkt'er grondigh in; to Doorwroet de donkre Mijn; en spit, met spitsen zin , Het diepe wonder wt, dat t'schuyl liep in de zaeken. Dit's meer. Die meenighmael dat wonder wel doorgrondt, Vindt daer niet wonders in, dan uwe wondre vondt, Des moet by van uw' geest der wondren wonder maeken. P. C. Hooft. OP DE SELVE 2). Oorenstrikken, zieljachts gaeren, Hartenetten, zoete snaeren, Banden die mijn zinneroer Vaster boeyt, dan eenigh snoer 5 Van bekooringh, de gemoeden Die zich voor geen' wellust hoeden; Kronkelkoorden rank en slujk , Die, van levendigen bujk, Vw' geslacht en afkomst rekent, JO Ende maekt den dooden sprekendt; Lange lijven wervelvast Staend' aen hals en bujk gepast, Yder nae zijn' eisch gewrongen; Tongen, buitenmondsche tongen 15 Van de gallem-rijke Lujt; Waeghens die de klanken krujdt Van de hongerige keelen, En met haer als vw' gespeelen, Trouwlijk op en neder gaet, 20 In een' maetschappij van maet; Neuryzieke stemmeslingers; Tolken van geleerde vingers; Ook opgenomen in Hooft's Gedichten , uitg. Leendertz, I, blz. 239. 2) T. a. p., blz. 240. 328 Ach wat is't u wel gelukt Dat u Hujgens dujme drukt! 25 Hemel-hoogh wel moogt ghy vrylijk Stoffen op zoo hoogh een hijlijk Als ghy door zijn handt-geprangh, Doet aen zijn doorluchten zangh. Zangh, die , met haer staetig 'iwieren , 3o Slaet de maet van g6e manieren; , 3o Slaet de maet van g6e manieren; Die door wrevel' ooren wringht, En met deftigh smeeken dwinght. Zangh die met de geur der reden, Wufte zinnen kan doorkneeden; 35 Die de tongh tot lof bereidt Nevens 'thart ten Hemel leidt: Die met neep van schrander schempen Weet de wullepsheit te stempen; Dieze te geneesen weet, 40 Met een baetelijke beet. Die den wettelijken Hijmen Heerlijk maekt met rijpe rijmen; Wel ook waerschouwt voor het quaet Van den ingetoomden staet : 45 Die in pracht van mommerijen, En de vrolijkheit van 't vrijen, Aen den dagh brengt geenen vondt Als die zoet is en gezondt. Zang die met een kluchtigh praeten 5o Geeft in print verscheide staeten, En een' yder weeten laet, Wat 'er in het zijn, toestaet. Zang die de gestemde Steden Door de slaverny gestreden 55 Loffelijken draeven doet, Boven Spanjes overmoedt: Die de Dorpen van het ouwde Rijn en Delleflandt, bevrouwde Met een' Maeghd, wiens eergeklank 6o Hen zal h6en voor ondergank , En all' eeuwen door doen dujren, Beter als de Goon de mujren 'tWerrek hunner handen , doen, Ruchtbaer door een Licht' Heleen. 65 d'Ouwde blinde die beschreven Troyes doodt heeft tot haer leeven, Deed wel zeven Steeden t'schrap Staen om zijne burgerschap. 329 Wat wil ons dan oorloghs naeken ? 70 'kHoor, , jck hoor verscheide spraeken Heftigh en in arren mOe , Roepen , ons hoort Huygens toe. Caesar wil zijn Tienders wenden Medicj zijn' brujne benden 75 Veld in ; en hem doen door 't slaen , Roomer heeten oft Toscaen. Maer der Vranken glans de Groote Met zijn' draeken aen komt stoote' Die van verre schreeuwen hard, 8o 1st Bartas niet, 'tis Ronsard. Doch my dunkt hy niet onstelt „zeer Zeit , als oft hy op den Veltheer Zijn' genant van Nassauw wees ; Gunt gh' hem my niet, geeft hem dees'. 85 Dees is ook een van de ranken Vande braeve stam der Vranken, Zulx hem meede raekt de roem Vande goude Lelybloem. Maer Prins Henrik, om het leeven , 90 Wil niet neemen als gegeven , 'tGeen hem, door geboorte, komt. Oft zijn tong de zanger kromt Schoon in drie besondre bochten , Hy en is ons niet ontvochten , 95 Roept hy, 'kwaegh'er aen een slagh , Zoo goedt recht niet helpen magh. Wijstmen , waermen onder Waelen , Ouwd oft nieuwe Roomsche taelen , Emmer mondt van mensche von' too Die zoo wel zijn Hollandsch kon ? Dus geraekt Europ' in roeren. Yder hoopt het wt te voeren. Maer de bittre Castiljaen Ziet het met een dwersoogh aen : 505 En, gelijk tot alle tijen , Vreede valt hem't swaerste strijen. Maer hier is't hem grooter spijt Vat te missen aen den strijdt , Overmits hy niet voor zijnen to Landsman Huygens ziet te mijnen , Bij vs. 73 in marg.: Decumani. — vs. 74: Giouanni de' Medici colle bande nere. vs. 78: Les vieulx dragons. vs. 78: Les vieulx dragons. 330 Die dat holle swetsen straf Leerde wel den blaeskaek af, Maer de betgesleepe spraeken Niet en wilde roestigh maeken 115 Door dat rompeligh gemor: En haer' gladde keelen, schor. Maer daer zie ick als Sabijnen Met het open hayr verschijnen Maeghden die door zang-gevley 120 Steuren al dat veltgeschrey : Om te stillen dese bujen Laeten zy zich dit verlujen. Eedle volken die vermaert Zijt voor 't puik van 't puik der aerd 125 d'Eere die u doet krakkeelen d 125 d'Eere die u doet krakkeelen Is wel met gemoe te deelen. Roomer en Toscaen en Vrank Moet genoegh zijn dat de klank Van de Constantijnsche nooten 130 Hem te weenigh docht te vlooten, Zoo zy niet geraekte mιe In hun' volle taelen t'Zee. Zijn' geboorte , dat's een ander. Niemandt als de Nederlander 135 Heeft daer yetwes eigens aen. Hollandt heeft hem hooren slaen, Hollandt hooren geven knipjes , Met de teere vingertipjes, Op 't getakel van de Luyt. 140 Effen was zijn suigen wt. Hollandt sal u wel verhaelen Hoe gepaerde Nachtegaelen Voor een' slaepdrank schonken hem Haere schelle waeterstem ; 145 En, met op en af te vliege , Deeden hobblen in de wiege 'tKleene wichjen ; dat, al eer't Haere lijmen had geleert, Scheen , aen zijn gesnikte kreuntjes, 150 Bezigh met gedicht van deuntjes. 150 Bezigh met gedicht van deuntjes. Lijdt dan dat daer roem af draegh Het gewest van 'sGraeven-Haegh. 'kSie dat yder vat de lessen Van de Rey der zanggodessen 155 En soo ras zy vr6e geboo', All' de gramschap, van de zoo. 331 Maer zoo groot een' twist met dichten d'Oogheloose zanger stichten In zijn' eeuw kon : en nu weer 16o Grooter Huygens als Homeer. P. C. Hooft. SONNET OP DE LEDIGHE UYREN VANDE EDE. HERE CONSTANTYN HUYGENS RIDDER I). Wat Hoff doet sich hier op vol allerleye bloemen Van serpe jockery, van deftigh' Hemel-praet, Van heil'ghe bitterheit, van nutte Zeden-raet, Van minnekooserij , het gheen wij vrijen noemen. 5 En ghinder inde paen staet affgheschildert hoeinen Sich quijten sal nae plicht in opgheleyden staet. Ghij die uw snoepich oogh' op aertsche bloemen slaet Verstondt ghij deess' te recht ghij soutse hoogher roemen , Uw' Tulp die rijst , en swymt. Uw schoone Violier TO Narciss' en Hyacinth, en rieckend Eglentier End' al het aert-tapijt de Winter komt berooven , Maer dese bloemkens , die haer onverwelcte blaen In 't bloeyenst' van de jeucht soo statich open slaen Ons in den Somer-tydt een Winter-ooft beloven. Laurens Reael. OP DE LEDIGE UUREN VANDE HEER CONSTANTIN HVYGENS 2). I,e'ege luyden die uw iaeren Meest in ledicheijt verslijt , Wilt wat van u le'egen tijt Voor dees' leedicheijt bewaren , 5 Daer't onledichste gemoet Sich sou eerder aen vergapen, Als de leegste mensch aen't slaepen Schoon by droomde noch zoo soet. Nut van veeler leege daegen ro Is een sluijmerighe geest. 'Tnaeste maegschap van een beest Is een luije leege-waghen. I) Naar het HS. op de Universiteits-Bibl. te Amsterdam. vs. 2 serpe eerst : soete — vs. 3 heil'ghe bitterheit eerst • serpe schamperheljt Ot heylsaem' heylsaem' Bij vs. 14 in marg.: Dat duyrt langhst. Victurus genium debet habere liber, 2) Naar het HS. op de Leidsche Bibliotheek. Op de ommezijde teekende H. aan: 7'. Apr. 25. 332 Maer dat's Hugens le'ege tijt, Die de best bestede nachten i5 Vande besichste gedachten Haere ledicheijt verwijt. Huygens onbestede uuren Sullen, 'tgeen een ander heijt Op sijn sweet en arrebeijt , zo En syn iaeren, wel verduren. 'tLof van 't groene Lindehout Sal noyt grijse tijt verdelgen , Of de weelderighe telgen Wierden schoon noch eens zoo out. 25 'kSie de alderionxste iaeren (Daer by 't Costelijcke mal Me' verbeent en dreijcht ten val) Voor wat costelijckx bewaeren. Sijn bespraeckte schilderij 3o Sietmen meenich mensch in sweeven, Hoe 't behoort , en hoe wy leven. 'tLeven heefter schier niet by. Staet wat. loopter zoo niet over Eer u mallicheijt vereeldt , 35 Leer' we van ons eijghen beeldt , Of 't mistellen wort noch grover. Teere herties die de Min Noyt genoech en hooren prijsen Moetmen met wat anders spijsen. 4o Hier steeckt vrij wat souties in. Hugens uw vervoerend dichten Heeft een ongemeene kracht , Die het leest , die leert en lacht. Wie zou nutter rijmen stichten ? 45 Rijmen die een ieder een Wil , rrner niemant kan volloven , Stijgend' alle nijt to boven , Dat wel eer onmooglijck scheen.- Orpheus zangerighe snaeren 5o Costen , door het zoet geluijt Van syn smeeckelijcke luijt , 't Gift der slanghen uijt doen vaeren Hugens 'k sie dat door u Al het onweer is gaen leggen 55 Van een deel vergiftich seggen , En de Nijt die leijt in swijm. Bij vs. 13 in marg. : Otia.I. V. Burch. I. C. 333 OP DE LEEDIGE VYREN VAN D'HEERE CONSTANTIN HUYGENS RIDDER 1). Dat niemand denck voortaen sijn penne te besproeyen Daermen den Henghsten-bron seyd uyt een steen te vloeyen , Dat niemand klautre meer daer 't opgeboeyde sop Van het gekloofde Steyl klimt tot de sterren op. 5 'tIs daer een drooge stroom ; daer is geen vocht te vinnen , Daer is geen konstigh nat om meer Lauriers te winnen ; Der negen Sust'ren Rey staet deerelijck en siet En in haer hemel selfs en is haer hemel niet. De jonger Huygens Soon, de Vorst van groote geesten , to Een hebbelijcker vorm om herssens op te leesten , Der Dichters schoonste pronck , wiens rijmen niemand smaed , Als die haer kunst benijd , of diese niet verstaet , Die heeft al't hoeven-vocht sijn aederen ontsoogen , Die swolgh die stroomen in met onversaede toogen , 15 Die nu het geestlijck nat de wereld overgiet Dat, op 't papieren veld met voile beecken vliet. Ick stae verbaest , en swijgh; mijn opgetrocken sinnen Verwerren in de kunst eer ickse kan besinnen ; 'tVraegd niemand om een vijl. Leeft, kloecke Huygens, leeft ; 20 Ick sie en smaeck een Noot die schelp noch vlies en heeft. I. Westerbaen. OP DE DICHTEN VAN DE HEER CONSTANTIN HVYGENS RIDDER ETC. 2). Gaet nae den Haech mijn rouw ghedicht En siet rontsom nae 't eed'le licht Der jongher Batavieren , Ghij suit licht sien waer dat het brandt ; 5 Want 'tsijn sijn voncken die ons landt Verlichten en vercieren. Geleerdtheijdt , wijsheijdt, const en aerdt Sijn daer alleen bij een vergaerdt ; Waer ghij van deuchdt vindt soo veel tuijghens , to Gaet daer vrij in, dat is tot Huijgens. Gaet segt hem in u beste tael Dat ick gheheel in 't lof verdwael Van sijn volcomendtheden , En hoe 'ck 'er meer wil raecken uijt , 15 Hoe mijn verstandt staech sorter stuijt In 't spoor van rijm en reeden. Voorts , segt den dichters die in 't lof Van Huijgens weijden breet en grof En meenen vast'lick sij bereijcken't, 20 Maets , 'tis de son met kool geteijckent.I. Br. 1) Ook opgenomen in Westerbaen's Gedichten, 1657, I, 365. 2) Naar het HS. op de Leidsche Bibliotheek; het vers is van Brosterhuisen 334 OP DE LEDIGE VREN VAN DEN GEESTRIJCKEN HEERE CONSTANTIN HVYGENS 1). De groote Constantijn magh brallen op sijn' troonen , En op 't geheylight goud van Oost, en Westerkroonen: Maer ghy, 6 Constantijn! de Phoenix van ons Hof, En naeint sijn kroonen-goud niet voor uw Lauwer lof. 5 De Keyser bouwde een' stad, om met sijn naem te pralen: Ghy bouwt Apolloos Kerck in vierderhande talen. Geen' stad bewaert den naem, sy stort, of sy verbernt : Maer d'opgehangen Lier in 't midden van 't ghesternt. I. V. Vondelen. OM 'T WTKOMEN DER GEDICHTEN VAN DEN HEERE CONSTANTIN HUYGENS 2). Nieuw, en niet herboore rijmen, Die de strengste zielen swijmen , Dobbren, jae verdrenken doet, In de weeldigh' overvloedt 5 Der geleese lekkernie, Die die borst der Poesie Huygens vlieten laet voor zoch, Komt ghy niet te voorschijn noch? Poesij , 6, die ten eeten to Daeglijx by Iuppijn gezeeten 't Wellekoomste zelschap zijt, Dat hem maekt zijn hooftsweer quijt ; Die hem best verbint de zeeren , Door de zorgen van 't regeeren, r5 Hem gebeten in zijn geest; Wen een liedt zijn leedt geneest, Dat geen Esculaep kon klejnen : Wt het hemelsch porselain, en Ganymeeds cristaelen kelk , 20 Wint ghy, over, deese melk. Taefellestjes van goddinnen, Die de zaedzaemheit verwinnen, Achternaertjes, daer haer hart Mee verfroit, ter slaepgangh , wart ; 25 Nectar noch niet, maer zijn mostje , Zijn het drankje, zijn het kostje , Daer het zogh of is gegroejt , Datter wt dat borstje vloejt. I) Zie Unger's Vondel , 1621-1625, blz. 128. 2) Het lofdicht is niet van Brosterhuisen, zooals ik op blz. 113 zeide, maar van Hooft (zie Gedichten, uitg. Leendertz, I, 237); het is gedateerd Dec. 1624. Hoe is H. echter aan den eersten titel van zijn gedicht Aen L Brosterhuisen 113) gekomen ? Bij vs. 21: Dessert. — vs. 23: Collation. 335 'tHeughtme , dat het wist te teelen, 3o In mijn' ooren , kraenekeelen, 3o In mijn' ooren , kraenekeelen, En, als door een' dichte zeef, Door mijn' zinnen lekken bleef. Open staen mijn' geest zijn adre' Nu en snakken allegaedre , 35 Als, by brandt, nae bron , de vis, Nae de lieve laeffenis. Nae de lieve laeffenis. Alle jeughjes hier nae haeken; Zoo die schand van 't minnen maeken En van 't minbelijden zond , En van 't minbelijden zond , 4o 'kMeen ten minsten met den mond; Als die drijven , dat een Ridder Speelt hy niet den minnebidder, En zijn eigen hart vergeeft, Sonder hart en leeven leeft. 45 Hier nae jookken alle grijsen, Alle dwaesen , alle wijsen, Die 't maer hebben eens geproeft. Yder hoopt wat hy behoeft. d'Ouwde waent dat hy verkindren , so En zijn jaeren zullen mindren Afgedreeven door dat zap. Dwaesheit zoekter weetenschap. Wijsheidt zoekter mallicheeden , Maer gezult in eek van reden , 55 Dat haer 'tgroen en 'tgajl vergaet. Nut is neskheit by de maet. Nut is neskheit by de maet. Nae de zoetheit wappert zotheit ; En de vroetheid nae verrotheit. Want haer rijpheit al te groot 6o Leidt een leeven als een doodt. Des , met grilien van de gekken Wijsheits drooghte wel te spekken, Recht is datmen zich verpijn Alss' in reen gepepert zijn. 65 Rijnaers zulk gerecht opsetten, Welker prachtighe banketten Kitteltongighs niet ontbreekt, Als Apol den zegen spreekt. Zulke suiker-zoete zaekjes, 7o Zulke geurtjes , zulke smaekjes Over langh men kauwen moght Wt het vrolijk vroede vocht , 'tWelk die borst der Poesije Huigens nijver als de bije 336 75 Met de meeste miltheit straelt ; Had het aen u niet gefaelt , Hteperhandt des zachten zetters , Van de logge loode letters. Letterzetter spoeit u yet; 8o Ende let ons Langer niet. N. N. 1). OP DE LEDIGHE UREN VANDEN HEER CONSTANTIN HUYGHENS BIJSONDERS OP DESSELFS PRINTEN 2). Lest, als ick inder haest dit bouck eens quam te lesen , Doen riep ick overluijt ; Wat salt van Hollant wesen ! Hier noemtet ijmant bot , en daer een ander mal , En, nae dat ickt' begrijp , soo ist een wonder Al. 5 Wat isser hedendaeghs in Hollant niet te vinden? Het koemter ingewaijt met alderhande winden ; Daer is geen kost alleen tot voetsel van het lijf, Maer oock de Geesten selfs die vinden hier gerijf: Dit Bouck is mijn getuijgh ; het spreeckt in vreemde talen , zo Het spreeckt van alle dingh. waer maght de Schrijver halen ! Wat segh ick dat het spreeckt? het prent in ons gemoet Yet dat oock met vermaeck de sinnen schricken doet ; Het schildert wonder net, het schildert naer het leven , Het weet aen alle dingh haer eijghen aert te geven , 15 Wat dienter veel geseijt ? het schildert menigh beelt Dat , niet alleen het oogh , maer al de sinnen steelt. Vermijt u, schamper Volck , met Hollant meer te spotten. Ten is in uwen tijt geen kevij van de sotten : En ghij , die hier eens quaemt , en kochter soete kouck , 20 Koemt weder, , lieve vrient , en koopt een geestigh Bouck. F. B. A MESDAM.LEs GEERTRUDE ET CONSTANCE HVYGENS 3). Ales cheres Soeurs ; Si le Monde va scauoir que je n'ay faict que saltier l'Italie , par troiz sepmaines de sejour en son entree; que je ne cognoy la France que par imagination; ne jugera-il pas qu'il y a de la temeritλ en mon faict, de 1) Zie de vorige noot. 2) Naar het HS. op de Universiteits-Bibl. te Amsterdam. Het vers is zeker van Cats. 3) Opdracht van boek II der Otia, getiteld: Des Hevres oisives de Constantin . 3) Opdracht van boek II der Otia, getiteld: Des Hevres oisives de Constantin Huygens livre second. Qui contient les efforts Francois et Italiens. Het HS. der opdracht is bij de Lettres francaises, dl. I; het stuk is niet gedateerd. Geertruid Huygens, geb. so Juli 1599, huwde den 26sten Maart 1632 Philips Doublet (1590-1660). Zij overleed den 4den Juni 1680. (1590-1660). Zij overleed den 4den Juni 1680. Constantia Huygens, de jongste zuster, werd den 2den Aug. 16o2 geboren, huwde den I6den Jan. 1633 David le Leu de Wilhem (1588-1658) en stierf den Isten Dec. 1667. I6den Jan. 1633 David le Leu de Wilhem (1588-1658) en stierf den Isten Dec. 1667. 337 me licentier si auant en ces Langues , que de m'en preualoir en ce Stile reglσ, qui ne souffre pas qu'on les manie a tastons? Certes j'y en recognoy tout plein. Mais c'est le subjet qui me porte A l'emprunt de voz noms, soigneux de faire veoir A l'une et l'autre de ces Nations, que, quoy que par gayete d'esprit je me soije parfois pourmene par leurs Dictionaires, mon ambition ne monta jamais au de IA du contentement d'un Lecteur domestique. Faictes done, s'il vous plaist, la mine d'en trouuer taut soit peu en ces Efforts. Peut estre qua vostre exemple, pour avoir mescontente les estrangers , je ne me verray du tout recule de la faveur de ma Patric. C'est de quoij je vous auray l'obligation , si la ou vous sentirez mez incongruitez trauerser la bienvueillance de vostre accueil, vous estes contentes de passer dessus en amies, en parentes, en Soeurs: qui sera vous souuenir de faict que je suis Vostre tres humble frere, C. AEN ME JOFFROUW ME IOFFW. SVSANNE HOEFNAGLE I). Waerdste Moeder3 Doe wy kinders waren, ende buytens tijds op Spel oft Ledicheid vreesden betrapt te werden, wisten wy yet ernstighs voor de hand te houden, daer sich het ooghe van onse opsienders ten eersten op vernoegen mochte. Salmen niet seggen dat ick hier verkinder, ende V. E. desen deftigen ingangh voorwende, om de reste mijner Ledigheden met een gunstigh vooroordeel verschoont te sien? Soo weinigh ongelijx sullen sy hebben die't my aentijgen, dat ick het maer ten halven ontkennen derve. Ick spreke dan voor de andere helft; ende voor soo veele de beste Wereld wijsheid, anders Zedentucht, self boven de middelmaet staet, ende oor- spronx halven vry den Hemel naerder dan de Aerde ghenaeckt, daghe oock V. E. ooge ten op en doorsichte van meest alle de voordere Oeffe- ningen die my de Ledige uren besigh gemaeckt hebben. Mits dat V. E. somtijds gelieve na dese beginsselen om te sien , ende daer uyt te besluy- ten , wat my hier of daer, noyt oolix, maer somwijlen.vrolix ontvallen moghe zijn , dat V. E. sorgvuldige opvoeding in dit herte eenen grond ghelaten heeft, die, na het sijne Ieughd ontworstelt sal wesen, waer- schijnelicke vruchten belooft, die V. E. 'tuyterste berouw der lange moeyten en sorgen niet en sullen gedoogen te wedervaren. Dat geve V. E. te beleven Die des dagelix gebeden wordt door V. E. gehoorsaemste Zone C. 1) Dit is de opd;racht van Der Ledige Vren van Constantin Hvygens Derde Boeck. Daer in meest Bibel-stoff. Susanna Hoefnagel was ben der 12 kinderen van Jacques H. en Elisabeth Veseler en werd den 28sten October 1561 geboren. Den 26sten Aug. 1592 huwde zij te Amsterdam Christiaen Huygens en werd de moeder van 6 kinderen. Den 16den Mei 1633 is zij te 's Gravenhage gestorven. Haar journaal en hare brieven aan Constantyn door Jorissen gepubliceerd (Constantin Huygens, blz. 352--382) geven een aardigen blik op haar karakter. Huygens' Ged., 22 338 V66r Der Ledige Vren van Constantin Hvygens vierde Boeck. daer in 't Kostelick Mall ende Voorhovt: Met weinigh meer. Alles van den Zeeuwschen Druck, ende mitsdien onoversien, onverbetert , staan de vier lofdichten van de eerste uitgave (1622) dier beide gedichten (zie dl. I, 312-316). dl. I, 312-316). De Printen in het vijfde boek, daer in de Stemmen eeniger Steden ende Dorpen van Holland: Milsgaders syne Characteres oft Printen, worden ingeleid door de Voorspraeck aan Maurits Huygens (zie blz. 82) en de Steden-stemmen door het gedicht Den stemmenden steden van Holland ende West-vriesland geluck (blz. 75). De Dorpen zijn opgedragen aan Dorothea van Dorp (blz. 75) en Der Ledige Vren seste Boeck, daer in van als Aen myne vrienden in Zeeland (zie blz. i6). REGISTER'). 1623. Blz. Een gesant. — Een allgemeen poeet 1 Een bedelaer 3 Een rycke vryster 4 Een koning 5 Een ghemeen soldaet 6 Een goet predikant 7 Request aen Anna en Tess. Visschers door nicht S. v an B a erle to presen- teren, om twee beschreven ruyten 9 Een siecke vrindt aen Trellos kindt 9 Een alchymist 10 Een dwergh. — Een sott hovelingh 1I In disgratia dell' Ecc.mo Sig.r M or o sin i, Amb.r Veneto. Alla sua dam a 15 Par le S.r Amb.r de Venise. Sur une dame d'autre religion 16 Een professor 16 Een onwetend medicyn 18 Characterista oft een print-schryver 20 Een comediant 21 Een matroos 22 Aen de vrye Nederlanden 24 Een Boer 31 Een waerd 35 (Aen Joff.w Tesselschade Visscher, onder trouw) 37 Een beul 38 Hij is een Tollenaer van allerhande waren, 39 Vertreckende over Haerlem, op 't vertreck; tegen den Oosten-wind 39 Aende Heeren Van Asperen, Liere, Mansart ende Calvart 40 Vier en vlam. Aen Toff. T. Visschers, niewgetroude met S.r K r o mb alck om voorspraeck by Toff. Machteld van Kampen 42 [Koelte van antwoordt op Vier en vlam van den Heere Constantin Huig ens, vorderende van Joffrouw T esselsc ha e Visschers nieuwgetroude met S.r Alaerd van Crombalch, voorspraeck by Joff.w Machtelt van Campen] 49 1624. Dessein de Pentree du ballet presente a la R ei n e de Bo hem e. A la Haye, l'XI.e de Ianv.r CI3IDCXXIV 56 1) De eigennamen zijn gespatieerd gezet, de beginregels der gedichten zonder opschrift cursief. De haakjes ( ) duiden aan, dat een gedicht in het HS. een opschrift mist, doch dat dit er door den bewerker boven is geplaatst. De gedichten, die niet van Huygens zijn, worden aangeduid door de haakjes [ ]. 22* 340 B12. Op de hooge vloeden van 't jaer 1624 6o Tradotta dal Italiano dell' ECC.M0 M or es i n i, Ambasc. Veneto, alla richiest di sua Ecc za 6o In gratia d'istesso Sig.r Amb.r alla medesima 61 Ad Taco bum Gevar tium. Mira de lente. Horribile portentum Hagae Com. V.° Kal. Febr. procvl omni indvstria editvm tota Hugeniorum damns adspexit, tota despexit. CD DC XXIV 62 Sur le refrain d'un eccho que je fis en dormant 63 (Ad D. R. Thorium,) post obitum optimi Parentis Londinum reversus 63 Ad eosdem hendecasyllabos. — Grand' Arne qui te pais 65 (Ad D. R. T horium). — Sic te diva patens Pelagi, per caerula stratum 65 Valckenburg. — Loosduynen. Schevering 66 Ryswyck. — 's Gravesande. — 's Gravenhage 67 Dordrecht. — Haerlem 68 Delft. — Leiden. — Amsteldam 69 Goude. — Enchuysen. — Hoorn 70 Alckmaer. — Purmerende 71 Edam. — Monickendam. — Schoonhoven 72 Gorichom. — Medemblick. — Rotterdam 73 Schiedam. — Briel 74 Den stemmenden steden van Holland ende Westvriesland geluck ... 75 Aen Ioff.w Dorothea van Dorp. — Deun 75 Biddaghs-bede, den 9.en October 1624 77 Voorspraeck van de Printen; aen m ij n b r o eder, Secretaris van State. 82 [I. vander Burgh rechtsgel: aen my] 85 Myne antwoord 87 Een wijs hoveling 89 D. D. Iacobo C at si o, Syndico Dordraceno; Petro C. Ho ofdio, Satrapae Muydensi; Dani eli H e in s i o, Equiti, etcaet. viris, et amicis imcompara- bilibus Otia D. D. Aen I. van Brosterhuysen 102 [Hier 's u liedtjen, ongesongen] 103 1625. Aen Ioff.w Isa b. Doublet, met een gedraejd doosken 103 Epitaphium Nomnae a Lintelo 104 Epitafio della Sig.ra N omn a de I,in t el o, maritata in Aprile, morta in Novembre CIDIDCXXIV 105 Aen I. vander Burgh, doemaels te Leiden 1 105 [Syne antwoord] lob [Wijckt kindsche godheijt, wijckt en wet uw al te teere krachten] ..... 109 Aen I. vander Burch. Antwoord. 011a podrida Aen I. van Brost er huy s en, op syn verlang naer 't uytkomen myner dichten. 51 [Wilder gaept nu Brosterhuijsen] 114 Aen myne vrinden in Zeeland 116 Medelyden met Heere Willem van Lyere, Heere van Oosterwyck etc over de dood van synen oudsten sone 118 In Paetologiam Doctissimi R. Th orii D. M. amici intimi. — (In eandem). . 120 In hyemem ejusdem 121 Sermo ad D. Gasp. Bar la eum, cum elegantissimo nuper carmine amicos a poesi Belgica ad Latinam et Graecam avocaret 121 Tollite me summas inter, mea Numina, nubes 123 341 Blz. La Rime que m'auez donnee 123 Snicken. De malis minimum. — (D a ni el i Heins io) 124 In Manes Auriacos C. B a r la ei 125 Scheeps-praet , ten overlyden van Prins M au ritz 126 Iter Pr in c ip i s a 21.° Octobris usque ad IX. Novemb: 1625 128 1626. Weerklanck aen Joff. Anna Roemer Vissc h er. — Ludibria rerum 132 Sur le Pirame de Theophile 133 De Theophile et Balzac 134 L'anatomie. Paradoxes en satyre 136 Le revers de la cour 142 Aen Brosterhuysen met een boeck 148 Pour l'enfantement de Madame la Princesse 149 27. Mey 5626. Geboortedagh van Prins Willem van Orange 15o C as p ar i B ar la e o, Doctori medico, vati et amico summo, ut levare morbum pergat iterato carmine 150 Panegyre 151 Cunae Auriacae. Sub natalem P r in cipis G uli elmi 152 Hastez vous de mourir, mortelz, 153 A Monseigneur le Prince d'O range 154 Koortsige Bedde-bede 155 Sol. 157 A Monseigneur Wits Sergeant Major General etc 158 Caspar i Bar la e o viro amicissimo cum altero carmine salutem aegrotanti falso ominatus esset 159 Le zephire 159 'Tspoock te Muyden: daer ick sliep in Graef Floris de V.es gevang-kamer. 16o Repulsa febri, ut credebam, sumpto de humanis ossibus ramento .. ... . 162 Ontschuldinghe aenden Heere Ilooft wegen myne sieckte. Jn gemeten onrym . 163 Begonnen danckseggingh voor verlossing uyt deselve sieckte 163 Ardebat Coridon; non qua face torridus olim 164 Aen St erre. — Aende selve 165 Aende selve. — Sur ma hutte 166 Kommerlick ontwaken. — Van d'ure dat ick waeck 167 Martialis lib. 12. epigr. 50. Daphnonas, Platanos etc 168 1627. Wan ick my alle de wonderen gonde, — (Vryery). 170 Lied. Wyze: Ie remontraij Pautre jour 174 Op een S. van diamanten my door S terre gesonden 176 A des yeulx. De l'Espagnol 178 Op 't graf van de weduwe vanden Gouverneur P a ul B a x, van eenen steen verlost. 17 In effigiem meam paullo ante nuptias depictam 179 Op myn' schilderije, korts voor myn' bruyloft gemaeckt 18o Noch op de selve. — Op P. C. H o o ft s Henrick de Groote 181 Noch op het selve boeck 182 In I. V alle n s is Principis mei medici primarij de rerum inconstantia versus mihi inscriptos 183 Sur le siege de Grol 184 Gulielmus Nassavius N. ad Grollam caesus 184 Op de doorschoten kerck te Groll 185 342 Biz. Iosep hi Hall ij Observationum prima , a versione , quae sequitur, Gallica Latine raptim reddita in ejusdem Va I le nsis gratiam 185 Ad V all ensem, praemissos versiculos nimium laudantem 186 Ad eundem, operae pretium non esse Latinae versioni Observationum H a 11 ij vacare. 186 Op P. C. Hoofts sonnet over 'tveroveren van Groll, by hem aen een zeer been sittende gemaeckt, en my toegesonden 187 In effigiem Henrici 4. Galliae Regis 187 Hij mosfer soo uyt lien, soo minnelick, soo straf 187 In secundas nuptias P. C. Hoofdij et Leonorae Hellemans ... . . Ad I. Brost erhusium, cum hortum floridum perennem praescripsisset • 189 1628. Grafachrift , uyt het Engelsch van B en j : Johnson 190 [Aen de Heer Constantyn Huighens , Ridder, etc . ] 190 Antwoord. — Sur la mart d'un de mes chevaux 192 Tandis que des Francois Pefroyable machine 193 De B a rl a e i poematis in Venetorum lazaretto ad expiationem quadragesimalem detentis 194 Speelreise begost in Iunio 1628 194 Dorst, op Leewenhorst. — Begin vanden 'men Psalm 197 Reise vanden Prince. 1628. Onvolmaeckt 198 Quae tua nil meritos afflixit pagina tomes 199 A Mons.r Schmelzing 200 Le jour de la nativite de la R eine, pour le S.r Schmelzing, lacquay de S. Mte. zoo Heinsiades magnis macti sint laudibus ambo 201 Vale me dios. — Constantini Hugenii (in Pontani Historiam Danicam) . 202 Remedium utriusque fortunae 203 Ad Bar l a e u m. Epistola per morbum imperfecta. — (De Pontifice poeta) . . 205 1629. In effigiem P. Hei nij. — The same 206 Le 24.e de Febvrier 1629 le Sieur de Calvart nous ayant donne a disner Schevering 206 In hortum Fratris optimi nuper fodi et sepiri coeptum. Fragmentum . . 207 In eundem aliud fragmentum 208 In thesaurum librorum Orientalium a I. Golio ex Oriente in patriam allatorum, quo tempore classem Hispanicam P. Heini us occupaverat 209 Au siege de Bois le Duq. Dans la maison de Io.r H eem a Vucht 209 Responsio Auriaci ad epistolam I3a r la e i A ur iacae nomine scriptam. Per occupationes imperfecta 210 Sur des bouts rimez. — Son oeil estoit charmi d'un-repos gracieux . 211 In effigiem domus V e s el ariae 212 In D. Iacobi Va Ile ns i s de Sylva Ducis expugnata carmen, mihi inscriptum . 212 Pyrkerte, torvum nomen, et Pyrenctei 212 Organo musico Hagiensi inscriptum 213 Vna tot Auriaco, tot, cui vouet omnia coelo, — Sinckingen 213 1630. Beghin vander Princess e brief aenden Princ e voorden Bosch. Uyt het Latynsch van Barlaeus 213 Aende Sonn 214 (De verstelling) 215 343 Blz. Sij stierf eerst, hij beproefd' een weinigh haer to derven 216 (Aen syn lief). — Vertreck 217 Laura latroni Thomae Martinellio monacho Dominicano , qui effosso Petrarchae cadaveri ferebatur brachium dexterum abripuisse ... 219 Vidde Laura it fur fante 221 Pianse it braccio e la man Laura &dente 222 Petr archa latroni. — 's Prins en schip 222 Praetoria Principis. — In Puteani epistolers interceptas 223 1631. In Grot ij Institutions iuris Batavici 224 Mutilus manu dextra globo ferreo ablata 224 In D. Heins ij ad Sylvam Ducis alibique in Belgio aut a Belgis rerum gestarum a.° 1629 Historian 225 In divitem deformis aedificij autorem. — Quaeritur. — Muluceps .... 227 Rebil. — De amico gratulante natalem tertij filii 228 Ad A r n. V i n ni u rn I. C. Iurisprudentiae contractae libros edentem . .. 228 In anteriorem Hagae sylvam (het Voorhout) Pr incipis nuper jussu frequentiori consitam 228 In eandem. — In hortulum P. Maurit ij dixtmAoy, — Een vergeten peerd . 229 In Grotium de veritate religionis Christianae 229 Ps. 89. e Gallico. — 13. September 1631 230 Ad apostatam proelio navali elapsum 230 Aen Gr. Ian van Nassau 231 Epitaphium Varennae nobilis Galli , musici elegantissimi 231 Grafschrift van Fy tje Reyers 231 Ad A d r. Ver go es, in concilio Principis collegam integerrimum. De domo natali Ioannis Secundi 233 1632. In doctoratum Er: Put ean 1632 233 In albo Isaaci Gruteri, ex adverso D. Heinsij 233 In filium Bar la e o natum qua die lectionem publicam Amstelodami auspicabatur. 23 (In eundem.) — In effigiem Chroni pennas Amori praescindentis .. 234 In libros Iconum illustrium virorum Anton: Dyck ij 234 In meam ibidem effigiem. — In ipsius Dyck ij effigiem 235 Sur un St. Pierre de Jean Liev en s 235 Si Pierre se voijoit dedans la repentance 235 Ars nimia in villa est; haec met suspiria vincunt 235 Ainsi pleura St. Pierre, ainsi de cette pierre 235 In effigiem meam , manu I. L i v ij 235 In telescopium. — In idem. Ad I. C.tum 236 Des mesmes lunettes. — In M e t i u m telescopij inventorem 236 In effigiem Gerardi Mere a toris geographi Rupelmondani 236 In eandem. — De persecutione viri doctissimi 237 Sur le portraict d'un decapite. — Au barbier. — (In 'tveen). — In Aulum. 237 Lucanus lib. 4. v. 476 238 14. Aug. 1632. Maestrichtvm. Hic Mars tvmet 239 Ad Iesuitas , Trajecto expugnato 239 De Montecuculo et Ossa in Palatinatu caesis 239 In adventum Gode fr. Wendelini in castra Trajectina 240 In Puteani brit/11am. — In Pap en h e imij receptum 240 344 Blz Inscriptio libello Gallico M arc i Bonnyers Iesuitae quem dono mittebam Rectori Societatis Trajecti ad Mosam 241 le n'estime plus rien l'Indiee expurgatoire 241 In Iesuitae Poesin politissimam 241 Sur la retraicte de Pape nheim en Westphalie 242 Suggesta fiagris dedicata criminum 242 (Tubulus tabaco impletus). — Phyllis agnita. Ex Hispanis 242 In acerbulam puellae effigiem 243 1633. Problema. Ex Hispanis. — Edictum vnde vi 243 (Discrimen navigantis et sub tonsore sedentis) 243 In aulam. — Ad amantes virginis et viduae 243 In effigiem Regis Suecia e. — Ad Iuliam 244 De amicis perpetuo coambulantibus 244 Ad sepulchrum Regis Suecia e. — (In lyricum male exceptum) .. . 244 In hortum suburbanum P h. Doublet ij Reip. Haganae a secretis 244 Ad amicum , cum correptae in epigrammate syllabae longae errorem excusaret • 245 Ad eundem. — In I acobi Ghein ij effigiem plane dissimilem. Scommata 245 (Aliud) 245 (Aliud). — (Aliud). — (Aliud). — (Aliud). — (Aliud). — (Aliud) 246 Ad Posthumum , de pictore medicum 246 Si nigra scribuntur vaccinia, nigra leguntur 246 In effigiem magni ianitoris Regis Angliae manu I. L i v ij 246 In Paullum. — Ad P. Doublet i u rn , cum primam in parum produxisset . 247 R. Hon er do viro summo C. Hugenius 247 Entame pour le Henry le Grand de Hoof t. 1633 250 Aen Ioff.w Tesselschade Vischer, dryvende een' schoone dochter van M.r Pieter van Veen, in syn leven uitnemend schilder, , tot het geestelick leven 252 Vincentio Fabricio, poetae elegantissimo. Ab exercitu 252 Aen Ioff.w Tesselschade Visscher 254 Sur la vie de Henri le Grand de Mons.r H o o ft Bailly de Goylant , Drossart et Chastellain de Muyden 254 In Heins ij capacissimum pulcherrimumque musaeum novum 255 De vloy 255 Goede Vrydagh. Rydende westwaert 256 Vrouwen stantvasticheit 257 Dagheraed 258 Toovery door schildery. — De verschyning 259 Lied 260 Den Hof 261 De vervoeringh 262 Godtheit der minne 265 De bloessem 266 Aen Ioff.w Tesselschade Cr om balch met myne vertalingen uyt het Engel- sche dichten van D.r Donne 267 Schreyende afscheid 269 De droom 270 De dood-gift 271 De dry-dobbele geck 272 Sur les importunitez de ceux de Delf, conjurans S. A l t.e par le lieu de sa naissance. 272 345 Blz. Equus a Principe dono mihi datus. — (In Gelliam testamento deceptam). . 273 Equus dono mihi a Principe datus in castris 1633 273 In monachorum preces numerarias 273 Epitafio d'un maledico , the rest° mutolo in occasione di parlare , et dopo aliquanto mori Decemb. 1633 273 In tumulo convitiatoris , qui accusationem publicam ex officio intentaturus obmutuit et mox animi aegritudine obyt 273 In eundem. — In eundem. — (In eundem) 274 Heinsius in suam naeniam i7ritzotrov. Ludicrum 275 In Heins ij naeniam vagam et i7ritZIXTOV 275 Tumulo Infantis Hispaniarum I s. C 1. Eugenia e 275 (In eundem). — Nacque Infanta colei the qui nascose 276 Cieca sei , Morse, the non parresti 276 Deses. — In Erasmi statuam 276 Erasmi statua. — Statua. — Pro statua 277 1634. Venus-straet 277 Noord-einde. — Het schavot. — Kneuterdyck 278 Voorhout. — (Ad statuam Erasmi) 278 De eadem ad urbem. — De eadem 279 De patera , dono posthumo , meritis D ion y s ij Voss ij , destinata . .. 279 Middelg 279 Eidem. — (Ad B a.r la e u m). — (Ad eundem) 280 (Ad eundem). — Fanciullo nato , e poco dopoi morto 280 Cautio. — Op der Keiseren medaiglien 281 In numismata Caesaris. — In nummos turpium Imperatorum 281 Epitaphium uxoris vetulae viri non senis. — Aula Principis 281 Houtstraet. — Spuystraet. In avarum lusciosum exophthalmum 282 Ad supremam curiam , cuius in abstruso tribunal est , consolatio 282 Ad Alexandrum in equo currente. — Alessandro in cavallo corrente 283 Hall-steegh. Stall-steegh 283 In Hone rdi Nomoclasten et nummos. — Nobelstraet 283 Korte Nobel-straet 284 In R. Honerdi nummos patrios , perpetuo epigrammate illustratos . 284 In eosdem 284 In eosdem ad Hon erdum 285 Ad eundem, ut Mosen nomoclasten , tragoediam, edat 285 Grafschrift van S. M. — De Vlamingstraet. — Wagestraet 286 In R. Hon e r di Thamaram tragoediam. — Papestraet 287 In S t a ec k m annj Asinum ad lyram. — Hoogstraet 287 Pooten. — Aliud. — Spuy. — Turfmarckt , °lint ager pascuus . 288 Merckt. — Westeinde 289 B arl a e o , ad eius epistolam de , Aliquid , cum nonnullis epigrammatis meis 289 Houtstraet iterum, areae juncta. — Vyver 290 Uyt het Italiaensch van . . . . beginnende Valli profondi 290 Op de dood van Tesselschades oudste dochter, , ende van haer man strax daeraen doodt gebloedt 291 (Ad Candidum). — Lied. Wyze : Luz de mi alma 292 In Ponticum 293 Ad C. Mylium, de receptu exercituum ad Bredam et Mosae Trajectum perperam a poeta quodam fuga dicto 293 846 Blz In viri doctissimi et humanissimi I. S mit hii penum antiquariam 293 Annae Mariae a Schuermans unioni. Ut minus lateat 296 [Ad occultum Apollinis cujusdam ad lucem me provocantis oraculum responsio] 296 In (poetam quemdam) receptui canentem. — Bruyloftlied van Tys en Tryn. 296 Op een' schoone sachtsinnighe 297 Een meyd als Adam was, die voor behulp mocht strecken 297 Innis consulto nubit Sempronia Tito 297 Statuae ad pictorem puerum. — Puer pictor ad statuas 297 Op de sydelinge afbeelding van Brost er huyse n. — Noch 297 Noch. — Au L. Coronet C al v a r t a Maestricht 298 (Op de sydelinge afbeelding van Brost er huyse n) 299 In effigiem Annae Mariae a Schuerm an airOxEtpov, iixElpoy ipsius versibus inscriptam 299 (Op de print van Ioffrou Anne M a r i e Schurmans, sonder handen uytge- beelt, ende door haer selver gesneden) 299 (De selve). — (Op de selve). 300 (Op deselve). — (In eandem). — (In eandem) 301 (De selve). — Visage faict comme ce qui l'anime — Ben to sauia paresti 302 In Barla e i epistolam elegantissima.e ambiguitatis 302 In effigiem Patris mei in Bibliotheca H einsij appensam 303 Ad Heinsium. — Inerarable Createur 303 Non fuit haec Tani, quanquam bifrontis imago 303 [Constantino Hugenio sectae Pyrrhoniorum novo candidato, incertiori quam dudum, C. Barlaeus certior quam unquam, S. P. D.] 303 [In virginem Ultrajectinam, sine manibus pictam, ad Constantinum Hugenium] 304 Op de zydelinge afbeelding van my en myn huysvrouw in een blad door I. van Campen 305 Noch. — Ensis Hispanus C al v ar t o dono datus 305 1635. (Op de zydelinge afbeelding van my en myn h u y s v r o u w in een blad door I. van Campen) 306 Ad amicum, tectum aedibus quas extruebam aeneum imponi consulentem . . . 306 Ad A. Mariam a Schurman 306 Ad Barlaeum cum superiore epigrammate 307 [Ad Constantinum Hugenium rem corn virgine eminus habentem] .. 307 [Ad Constantinum Hugenium frustra Annam Mariam a Schur man in lucem ac solem protrahentem] 308 In effigiem Patris. — Ad Barlaeum 308 [Vlulas Athenas, sive consilium, quo eruditissima virgo Anna M a r i a Sc h u r- m an in lucem protrahi possit ad Constantinvm Hugenivm] 308 [Ad Constantinum Hugenium, poetam euchymum et boni succi , non cacochymicum] 309 (In effigiem Patris) 309 Ragguaglio di Parnaso, dell' incendio accaduto alla Haya it di natale Emma Principe d'Oranges 29°. di Genaro 1635 310 Non trouo in spirit°, non trouo in came, — le trouue que Ce feu ne nuit . 310 De (secundi) incendij causis, nondum satis perspectis. — (De iisdem). . . . 311 A Paris. — Cum Fratri conceptas preces offerrem 311 Alloquitur Pater Heinsium 312 Suggestum novum in Templo Gallico. — Pilulae medicae 312 Incendij quo pars aulae Hagiensis conflagravit IV. Cal. Feb. CIDIDCXXXV qui dies natalis erat Pr incipis Auriaci, Typos 312 347 Biz Ad Barlaeum, cum hunc scazontem mitterem 314 In lapsum Principis Gull elm i, cum incendio eriperetur 315 La chaire transposee au Temple francois 315 Si le Cure qui gist ci bas Hooge Niewstraet 315 [In tripudium regium Parisiis a R e g e, R e g i n a, regnique proceribus saltatum] 316 Nodus in scirpo. Ad Barlaeum. (Aliud) 316 Ad R egem deprecatio. — D. M 317 In tumulum filioli G. Barlaei epigrammate patris inscriptum 317 Ocijus Amstelios breue carmen adi, filacandis 317 [Constantino Hugenio. Scirpus enodis] 317 Ad Honerd urn, ut se in tripudia nostra pertrahi patiatur 318 [Men' etiam saltare placet? canoque jubetis] 318 Ad Barlaeum in communem adversarium rapdpuriouc 319 [Ad Amplissimum Senatorem Rochvm Honerdvm, cum a Constantino H u g en i o Zulichemi domino, et Caspare Bar 1 ae o ad Apollinare tripudium invitatus, Legati se majestate excusasset] 319 In tumulum celebris historiographi 320 Quasi ad Pu t eanum, ut sibi Musisque consulat. Exercitibus Lovanium adgredientibus. CI3IDCXXXV 320 Eadem obsidione. — De Iudaeo paracharacta. E Gallico 321 B ij l a g e. Lofdichten , opdracht , voorrede , enz. van de Otia (1625) . . . 322 ERRATA. Blz. 42, reg. 2 V. o. nie-getrouwde lees: nieu-getrouwde „ 115, vs. 49 Veeghel-pluilsen lees: Zees-hel-fluijsen 2, 145, reg. 2 v. o. Morgan stierf niet in 1653, maar in 1642. „ 170. Boven het vers Ick doolde bijster-weeghs behoort de titel : (V ryer y). 3, 184, reg. to V. o. 1629 lees: 1627. „ 228, „ 20 v. b. consita lees: consitam ,, 279, ,, 4 v. o. z610 lees: 1619. „ 280, „ 5 v. o. is weggelaten: bij de Lat. gedichten. „ 282, „ 14 v. b. exopththalinu»i lees: eaophthalmum •