GFSCllIEllE IS DER vEDFRLIIJSCIIE ANL1TRK[II'TIJFI P;E GESCIIIEPENIS DER +RLANDSCll~ LT11RKND ~L ~ IN DE ZEVENTIENDE EEUW DOOR D$. W. J. A. JONCKBLOET. EERSTE DEEL. VIERDE DRUK, NERZIEN EN TOT DEN TEGENWOORD1GEN TIJD BIJGEWERKT DOOR C. H 0 N I GH. Illil•H••f•il.lf..ni•fLU~•f..••a••f.•ulu.lU...f•ufi.fNfJU•f•~.u•i.u.•..fuuuuffuufufuuuufulfuiffffffi TE GRONINGEN BIJ J. B. WOLTERS, 1889. GESCHI~DE~IS DER ~~~~RLa~~scK~ L~TT~RK DOOR DR. W. J. A. JONCKBLOET. DERDE PEEL. VIFRDE DROK, HERGIEN EN TOT DEN TEGEN'YOORDIOEN TIJD BIJGEN'ERKT DOR C. IIONIGH. TE GRONINGEN BIJ J. B. WOLTERS , 1889, VOORRE DE. Eene derde uitgaaf van deze Geschiedenis ! Ik had die nauwelijks durum verwachten. En zoo ik er mij in verheug, dan is het vooral, omdat ik daar- door in staat gesteld werd het week nogmaals aan eene geheele herziening to onderwerpen. Ik ben meer dan iemand, meer dan de scherpste mijner critici, bewust, hoeveel gebreken het boek, ook na de omwerking, die het in den tweeden druk onderging, nog aankleefden. Als men ouder wordt en wezenlijk naar waarheid streeft, kan men voor zoo jets niet blind zijn, en ij delheid of zelf begoocheling krimpen meer en meer in. Deze nieuwe uitgave zal doers zien, dat ik de feilen, die mij zijn aange- toond, dat wil zeggen, die ik als zoodanig heb leeren inzjen, ook heb ver- beterd, onverschillig door wien, of op welken toon, ze mij warm voorgehouden. En ik heb nog heel wat meer fouten verholpen dan mij warm aangewezen. Vooreerst heb ik begrepen deze uitgave vollediger to moeten makers clan de twee vorige, vooral met betrekking tot de XIXe eeuw. Ik heb niet alleen getracht het verhaal bij to werken tot op onze dagen, maar ook char den draad duidelijker aan to wijzen, die toch door onze meer en meer subjectieve kunstwerken loopt. De duidelijkheid van voorstelling moest, dacht mij, ook winners door eene andere inrichting van sommige deelen van het werk. De geschiedenis der XVIIe eeuw onderging dan ook eene tamelijk ingrijpende wijziging. De geest, waarin het werk geschreven werd, is ook sedert den eersten druk allengs veranderd. Meer en meer bleek, dat er nog to veel onzekers en onbewezens in onze Letterkunde gevonden wordt, om to kunnen volstaan met eene voorstelling van taken naar mijn inzicht. Zoo ik mij doorgaans onthouden heb van breed uitgemeten polemiek, ik heb toch in het „beredeneerd verhaal" niet altijd kunnen vermijden bij tegenwerpingen stil to staan of wat meer bewijzen aan to voeren dan oorspronkelijk in mijn plan lag. Het boek is daar- door misschien wat meer een studie- dan een leesboek geworden. Dit kon wel niet anders; maar het zou mij spijten, als ik zoodoende niet geschreven had voor alle klassen van lezers; niet voor hen, die, zonder zich tot een examen voor to bereiden, toch naar wat meer dan een oppervlakkig overzicht van onze letterkunde verlangen. Eindelijk heb ik'nog eene verandering aangebracht, waardoor het boek meer voor elk slag van beschaafde lezers toegankelijk kan worden. Ik deed dit vooral, omdat het in uitgebreidheid is toegenomen: de twee oorspronkelijke deelen zijn tot zes deeltjes uitgedijd. Niet ieder stelt in elk tijdvak van onze letterkunde evenveel belang, en niet iedere beurs voegt de aankoop van een zoo omvangrijk werk. Daarom ben 1k, in overleg met mijn vriend en uitgever den Heer E. B. Ter Horst, to rade geworden, de drie hoofdafdeelingen onzer letterkundige geschiedenis ook afzonderlijk, onder eigen titel, verkrijgbaar to stellen. Twee deeltjes zullen de Middeleeuwen en het overgangstijdperk der Rederijkers bevatten; twee anderen de XVIIe eeuw ; en de twee laatsten de XVIIIe en XIXe eeuwen tot op onze dagen. Ik begin met de tweede afdeeling, omdat voor de vaststelling der eerste de volledige uitgave moet worden afgewacht van Maerlant's M e r 1 ij n, daar het aandeel, dat Lod. Van Veltheim er aan gehad heeft, nog al belangrijke wijzi- gingen kan brengen in de tot nog toe aangenomen rangschikking. Ik zou hiermee kunnen besluiten, des hoods verwijzende naar de twee eerste bladzijden der voorrede van de tweede uitgave; ware het niet, dat ik mijn dank `vilde betuigen aan mijne ambtgenooten P. J. Cosijn en A. Kuenen voor de helpende hand, die ze mij op mijn verzoek hebben toegestoken. Voorts mask ik van deze gelegenheid gebruik om op meow mijne warme erkentelijk- heid nit to spreken voor de medewerking, die mij bij voortduring op de Koninklijke Bibliotheek alhier ten deel viel, en in de eerste plaats aan den Eersten Bibliothecaris Dr. M. F. A. G. Campbell. Ik maak ten slotte een verzuim van voor acht jaren goed. De Heer Alphonse Willems to Brussel heeft zijn buitengemeen talent wel willen wijden aan eene Fransche bewerking van dat gedeelte van mijn boek, dat de middeleeuwen behandelt. Dat zou lets meer zijn dan eene bloote vertaling: eene bewerking met wijzigingen en aanvullingen, die voor een Franseh publiek noodig schenen. Ik verheug er mij nu bijna in, dat een misverstand de uitgave van het werk toen heeft in den weg gestaan, dat, ondanks de zorg, er door een geleerde als Willems aan besteed, toch den invloed zou hebben ondergaan van de ge- breken van het origineel. Ik maak nu nog van deze voorrede gebruik om den Heer Willems to verzoeken, de late maar goed gemeende verzekering aan to nemen van mijn hartelijken dank voor de buitengewone zorg aan dat werk besteed, al heeft bet ook bet licht niet mogen zien. Daic HAAG, 24 Juni 1881. JONCKBLOET. IN HOUR, EE14STE B0EK. TIJI)PERK VAN ONTLUIKING. hladz. I. KARAKTER DER xvHe EEUW I II. DE AMSTERDAMSCHE REDERIJKERS 18 III. TAALSTUDIE EN TAALZUIVERING 39 IV. OUDE LIEDBOEKEN 47 V. HET DICHTERLIJK LEIDEN, s. scrcivsiu s D. HEINSIUS , . , , 58 VI. PIETER CORNELISZ. HOOFT 71 VII. HET ROMANTISCHE AMSTERDAM, G A BREDERO, ,r .1 STARTEJt, S, COSTER, TII. RODEIIBURG VIII. POETEN-STRIJD IX. COSTER'S ACADEMIE. . , X. COSTER EN C°. CONTRA RODENBURG XI. EINDE VAN DEN STRIJD, DE SCHOUWBURG XII. ;IiELPOMENE IN ROME , XIII. HET POLITIEK-KERKELIJK DRAMA. . , XIV. RODENBURG'S TOONEELWERK , X V. EGLENTIER EN ACADEMIE XVI. THALIA IN AMSTERDAM , XVII. HOOFT EN DE MUIDERKRING XVIII. HOE DE STUKKEN WERDEN VERTOOND 79 121 139 150 182 194 248 266 276 279 311 360 IIE vGDERLAIISCII N E LET1ER1(iJNIi1 IN DC 1,G\\TINllF ~EEEll\. EERSTE BOEK. TIJUPERK VAN ONTLUIKI NG. I. KARAKTER DER XVIIe EEUW. De geschiedenis onzer Letteren in de zeventiende eeuw zoo to schetsen , dat het tafereel niet al to zeer beneden de levendige en vaak schitterende werkelijkheid blijft, is eene moeilijke onder- neming. Zij vergt van hem, die zich daaraan waagt, meet zorg, meet studie, maar ook meet tact dan van den beschrijver van het middeleeuwsche tijdvak, omdat hij hier met meet samengestelde toestanden en verschijnselen to doen heeft, terwijl de overvloedige bouwstoffen, welke hem ten dienste staan, bet gevaar in harm nasleep hebben, dat de boomen beletten bet bosch to zien. Aan den be- schrijver van dat tijdperk wordt terecht de eisch gesteld, dat hij vooreerst uit bet eindeloos tal van poeten en poetasters geene enkele belangrijke persoonlijkheid voorbijga, en toch alleen op de zoodanigen de aandacht vestige, die bet tijdvak in het bijzonder, of onzen landaard in bet algemeen, in hunne dichterlijke op- vatting of bun voorstellingsvermogen karakteriseeren ; dat hij de verschillende uitingen van den geest wete samen to vatten als in eenen bundel, en tocb elken scbrijver in zijne eigenaardigbeid handhave; dat hij de critiek zoo toepasse, dat van elk geschrift niet slechts bet betrekkelijk gehalte gewaardeerd, maar ook de algemeene, blijvende beteekenis daarvan in bet licht gesteld worde. Zoo ik voor deze tack niet terugdeins, bet is, omdat ik mij bewust ben voor niemand onder to doen in oprechte zucht naar waarheid, die mij niet zelden tot een vernieuwd onderzoek der bronnen heeft genoopt, waar of de aanmerking van anderen of eigen onvoldaanheid mij aanleiding gaven om niet in de vroeger JONCKBLOET, Ned. Letter/c., XVIIe Eeuw, I, 4e druk. I 2 ONTWIKKELDE ZELFSTANDI(HEID. verkregen uitkomsten to berusten, maar feilen to verbeteren, of leemten aan to vullen. Met de zeventiende eeuw gaat de Nederlandsehe Letterkunde, gelijk geheel de wordende Republiek, een nieuw tijdperk van bloei en glans to gemoet. De middeleeuwen waren weggestorven. Op de puinhoopen van wat eenmaal de uitdrukking was van haar geest, had zich van lieverlede eene nieuwe maatschappij gevormd , van een geheel anderen levensadem doortrokken. De strijd tegen Spanje, zelf product van den nieuweren tijdgeest, was een van de voornaamste factoren geworden van de nieuwe orde van zaken. In Vlaanderen en Brabant wend weldra het oproer gedempt, maar tevens alle leven uitgedoofd. Holland daarentegen beurde het hoofd fier uit den kamp omhoog. Noord-Nederland was bijna in alle opzichten lang achterlijk gebleven : 't had als het ware zijne frischheid bewaard voor een tijd, welks idealen meer dan die van vroeger overeenstemden met het volkskarakter. En nu kwam het op eenmaal tot eene volko- menheid van ontwikkeling, bij den eersten oogopslag even ver- rassend als bewonderenswaardig. Die ommekeer is evenwel uit een samenloop van gunstige om- standigheden volkomen to verklaren. Sedert de Burgerij op het staatstooneel getreden was, outlook allerwege het gevoel van persoonlijke, maar ook van nationals zelf standigheid, die uitnemende prikkel tot krachtsbetoon. In den strijd tegen de Spaansche overheersching ontwikkelde zich dat gevoel tot eene vroeger ongekende kracht, waardoor het in iedere richting de schoonste vruchten droeg. In de eerste plaats putts men daaruit den cooed en de vol- harding, vereischt om den vrijheidskamp tegen den machtigsten vorst der aarde to volstrijden. Die inspanning, zoowel als de aandrift, die haar voedde, strekten ten prikkel aan de volks- energie op geheel het maatschappelijk gebied. En terwijl men uit den strijd zelf de middelen putts om dien to voeren, werd daardoor to gelijkertijd eene algemeene welvaart verspreid, die, als immer, ook thans gunstig werkte op den bloei van Wetenschap en Kunst. In Holland had sedert de uitvinding van het haringkaken handel BLOEI VAN HOLLAND'S HANDEL. 3 en scheepvaart groote uitbreiding verkregen 1). De tegen bederf gevrijwaarde haring werd uitgevoerd ; moor tevens ook de boven de behoefte overvloedig gewonnen boter en kaas. Die handel breidde zich aldra zoo nit, dot Guicciardijn hem al in waarde met Antwerpen's omzet van Indisehe specerijen vergelijkt. Weldra volgde de graanhandel met de Oostzee-landen; ja, Noord- Nederland werd allengs de stapelplaats, waar onze kooplieden de voortbrengselen van het Noorden zoowel als de waren van het Zuiden ter markt braehten en zoo bijna geheel Europa van alles voorzagen. Bij het begin der onlusten werd de koopvaardijvloot van Holland alleen op omstreeks duizend zeeschepen begroot; en in 1602 voeren vijftienhonderd Hollandsehe en Zeeuwsche buizen ter haringvangst. Ondanks de bezwaren van allerlei soon, omen handel door de naijverige Engelsehen en door Duinkerksche roovers in den weg gelegd, breidde hij zich steeds uit, en met den handel de nationals rijkdom. Veertigduizend zeelieden hield weldra de vaart bezig. Wat bedrijf wekt die scheepvaart niet al ! De scheepsbouw, ook voor vreemden, heeft houthandel en houtzagerij - eene nieuwe nijverheid -- in zijn nasleep. De laken- en linnenweverij verhuist hierheen , en doet Leiden en Haarlem bloeien. Landbouw en veeteelt nemen eene ongekende vlueht ; de bevolking roast aan, en de voornaamste steden worden meer don eens uitgelegd. Eindelijk wordt de handel tot grootseher ondernemingen ge- dwongen door de vijandige maatregelen van den Spaanschen monarch zelf. In stee van de Iberische havens to bezoeken wenden onze schepen den boeg naar Oost- cn West-Indie. Op voorgang van Linsehoten, Moucheron, Heemskerk, de Houtmans, zocht men een weg naar het rijke Oost-Indie zoowel longs het Noorden als longs het Zuiden. Eindelijk verrijst, door het beleid van Oldenbarnevelt, in 1602, de 0. I. Compagnie uit de samensmelting van verschil- lende maatschappijen, die sedert 1598 waren ontstaan. In de eerste jaren decide zij gemiddeld vijf-en-dertig percent uit. De West- Indische maatschappij volgde weldra (1621). ') Zie vooral Prof. R. Fruin, Tien jaren uit den tachtigjarigen oorlog, 2e uitg., hi. 212 vlg, 1 4 HOLLAND'S WELVAART. Dat bet land door dit alles rjk werd, behoeft geen betoog; en terecht wordt van Holland's voorbeeldeloos bloeienden toestand gewaagd 1). In steden en dorpen talrijker bevolking dan de grond kan voeden, dock die in allerlei bedrijf een ruim bestaan vindt; tallooze schepen, die de voortbrengsels van bet land en van de volksvlijt overal been voeren, die voor half Europa vracht varen, en uit Oost en West de Indische schatten aanbrengen; jaarlijks opnieuw meren en poelen drooggemaakt; molens, fabrieken, ge- meentehuizen gebouwd, havens aangelegd, nieuwe takken van nijverheid gekweekt. Ziedaar de omtrekken van bet levendig tafereel van Holland's bloei , door ooggetuigen gesehilderd 2). De gegoedheid, die op deze wijze algemeen werd, gevoegd bij de oorlogslauweren, welke wij behaalden, en die weldra den vijand tot bet Bestand dwongen - dat alles had eene onaf hankelijkheid van karakter en een gevoel van eigenwaarde to weeg gebracht, zooals in die dagen nergens ter wereld gevonden werd. Daardoor kon die vrije, individueele ontwikkeling tot haar recht komen, die, met de ontluiking van den derden stand geboren, onder den invloed van Humanisme en Hervorming algemeen geworden, bet eigenaardig kenmerk van den nieuwen tijd uitmaakt, in tegen- stelling met de traditioneele riehting der middeleeuwen. Die stoffelijke en zedelijke kracht des yolks werkte wonderen op bet gebied van den geest; en dit kon vooral geschieden, omdat op bet laatst der zestiende eeuw nieuwe, krachtige bestanddeelen de bevolking van Noord-Nederland waren komen versterken. Reeds 1) Merkwaardig zijn de woorden van den Harderwijkschen Burgemeester Ernst Brink, uit de inleiding zijner vertaling van den Atlas van Mercator (1630): „Vat belanght den koophandel, die florie t door Godes seghen alhier meer als in eenigh Lantschap van de Christenwerelt; alsoo dat oock verscheyden Natien haer sulcks ten hooghsten sijn benijdende, gelijck ick dan buyten Landts, in Italien ende elders in Levanten zijnde, sulcks menigmael selfs gehoort hebbe. De studien aengaende, deselve bloeyen in dese onse Neder- landen meer als in eenigh geweste der werelt." 2) Zie Fruin, t. a. p., bl. 260. Vergelijk Vondel's levendige beschrijving van de ietwat latere handelsdrukte in Amsterdam, in zijne Inwydinge van 't &adhuis, in Van Lennep's Vondel, VI D., bl. 673, 674, 694. Niet minder VII, bl. 651. BELGISCHE UITWIJKELINGEN IN HOLLAND GEVESTIGD. O voor, maar hoofdzakelijk gedurende Alva's bestuur hadden duizen- den , die de nieuwe begrippen in Kerk en Staat waren toegedaan, de zuidelijke Nederlanden verlaten om in Duitschland of Engeland betere tijden of to waehten. Toen door den val van Antwerpen in 1585 Noord en Zuid voor goed geseheiden waren , en de strijd ten voor- deele der absolutistisehe staatkunde beslist seheen, die ook Parma voorstond , begrepen staatslieden , geleerden , kunstenaars , geletter- den en nijveren, dat zij de lang gekoesterde hoop, om naar het geliefde vaderland terug to keeren, moesten opgeven. Maar in den vreemde, zonder hof en haard, kon men niet altijd blijven zwalken men wendde den blik naar de noordelijke gewesten, waar zeden en gewoonten niet veel van die van Brabant en Vlaanderen verschilden; waar dezelfde taal gesproken werd, en waar de denkbeelden, voor welke men zich het martelaarschap getroost had, zegevierden. Men besloot zich daar to vestigen en Holland tot vaderland aan to nemen '). Dit bracht in de aderen van Noord- Nederland als het ware nieuw bloed, waardoor het voor eerie eeuw tot den wa.kkersten en krachtigsten staat van Europa gemaakt werd. „De kunsten winners velt, de nutte wetenschappen Geraecken op den troop", zei Vondel in 1655 2) ; maar zelfs to midden van den oorlog wordt de wetensehap met ijver beoefend. Bijna in elk gewest verr~jst eerie hoogesehool, waarheen de beroemdste manners in alle vakken ge- lokt worden. Classieke en Oostersche Letteren worden algemeen, en niet zelden met roem beoefend, ja, de eerste vormen den al to eenzijdigen grond van elke beschaafde opvoed,ing. In de Latijn- sche poezie blinkt eerie reeks van dichters uit. Godgeleerdheid, wijsbegeerte, rechtswetenschap, geneeskunde met de aanverwante vakken, vooral de kruidkunde, de natuur- en wiskundige weten- sehappen, met name de aardrijkskunde, worden door gelauwerde namen vertegenwoordigd. En niet hot minst bloeiden de kunsten. De toonkunst had ge- lukkige en gevierde beoefenaars; maar vooral de bouw- en niet minder de boetseer- en drijf-kunst, boven alles de schilderkunst, i) Verg. Fruin, t. a. p1., bl. 219. 2) Iuwydinge van 't Stadhuis, Van Lennep's Vondel, VI D., bl. 697. 6 BLOEI VAN WETENSCHAP EN KUNST. spreidden een luisterrijken glans over dat tijdperk, waarop wij nog met zelf behagen als op de glorierijke eeuw van Frederik Hendrik terugzien. Was het to verwaehten, dat onder zoo gunstige omstandigheden de Maze der poezie zou zwijgen ? Zeker neen. De geschiedenis leert dan ook, hoe fier zij het hoofd omhoog beurde. Waarlijk de nluiden van Letteren", zooals Hooft ze noemt l), lieten zich niet onbetuigd. Maar zoo de rijmers in het naastvoor- gaande tijdperk meer maatschappelijke dan letterkundige verdiensten hadden, met voile bewustheid ontwikkelde zich thane de dichtkunst op haar eigen kunstgebied 2). Dit is het dan ook, wat one in dit tijdvak onzer geschiedenis het eerst en het meest treft, dat de poezie weer poezie wordt. En haar algemeen karakter is niet moeilijk to schetsen. Dat de vrije, individueele ontwikkeling, waarop wij ale kenmerk van den nieuweren tijd wezen, in het rijk der Kunst de grootste verscheidenheid ten gevolge had, spreekt vanzelf; eene verschei- denheid, die zich niet alleen openbaart in de stof, die behandeld i) Brieven, III D., bl. 22. 2) Hooft beroept zich in zijne Reden van de waerdicheit der Poesie (Brieven, I D., hi. 419, uitg. Van Vloten) op „het getuichenisse van u alien, die selve beleeft hebt ende ondervonden, welcken dienst de Hollandsche Poesie , toen sy noch maer op 't ontknoopen van de tonge ende in 't haeperen van haer kintsheit was, desen Vaederlande, in 't verstooten van de Tyrannje en 't stichten des vryheids bewesen heeft." Hoe Hooft en Vondel over den vorm hunner voorgangers dachten, blijkt nit een brief des eersten van 1630 (II D., biz. 32), waarin hij gewaagt van „twee gedichten van Coornhart, die nae d'eenvoudigheit onser taele to dien t~jde, niet to verwerpen, maer geestigh, en, om der historie wille, bewaerens waert zijn. U. E. gelieve die to toonen aen Sr. Van den Vondele, op dat hy't scherp der tongen van die eeuwe, tegens dat van de jeghenwoordighe, moghe over- weghen, ende zien hoe onze stadt van heden nocht gisteren niet begonnen heeft der partijdigheit onderwaerigh to zijn." Vondel toonde zich ook dien tijd ontwassen, toen hij in 1640 in de opdracht van den .Joseph in Dothan schreef : „Hendrik Laurens Spiegel heeft [de ge- schiedenis van Atreus en Thyestes] van 't Roomsche ontblootende, begonnen in een Nederduitsch kleet to steecken, 't welck, naer dien tzjdts gelegenheidt, bevalligh staet." KARAKTER DER POEZIE. 7 wordt, maar vooral ook in de wijze van opvatting en bewerking. Men heeft wel eens de Kunst en bepaaldelijk de Dichtkunst der middeleeuwen met den naam van Katholiek bestempeld, en dan, om de tegenstelling, de geestgewrochten van later tijd als Protes- oantsche Poezie gekensehetst; maar niet geheel to recht. Verstaat men onder Katholieke Kunst, dat zij , evenals de middeleeuwsche Kerk, dit eigenaardige heeft, dat zij volstrekt aan de traditie ge- bonden is ; en stelt men daartegenover dat vrij zijn van de over- levering, die openbaring van den individueelen geest, welke aan later tijd waren voorbehouden; en zoekt men daardoor een naam, dan zou die van Humanistische Kunst wellieht de beste zijn, als het meest uitdrukkende de riehting, waarin ook de Poezie door den geest van critiek werd voortgestuwd. Bij al de verseheidenheid heeft evenwel de Poezie der zeventiende eeuw menige algemeene eigenschap , die haar stempelt als uiting van den scherpgeteekenden tad. En dit kon wel niet antlers. In hot levee geroepen door de verhoogde levenskracht, die het Neder- landsehe Yolk putte uit de forsche en grootsehe gebeurtenissen van den veelbewogen tijd, ware het eene innerlijke tegenstrijdigheid geweest, zoo zij niet had getinteld van actualiteit. Onder hare eerste, niet de minst aantrekkelijke eigenaardigheden behoort de kinderlijk vrome, godsdienstige zin, die allerwege uit haar spreekt. Wel vervalt zij daardoor niet zelden, waar het talent van den Diehter niet in verhouding staat tot de gemoedelijkheid van den Christen, tot die zoogenaamde ~stichtelijke bespiegelingen", waarvoor wij steeds al to groote bewondering overhadden, zelfs wanneer ze in alledaagsche platheid en kwezelarij ontaardden; dock waar wezenlijk diehterlijk vuur aanwezig was, heeft die vroomheid het niet gebluscht, maar integendeel de kunstvlam niet zelden gevoed. Ook de belangstelling in de teekenen des tijds brengt hare be- zwaren met zich. De dichters hebben zich daardoor maar ;al to vaak laten verleiden tom in het bezingen van de meest ondichter- lake gebeurtenissen van den dag hue talent to verbeuzelen. Maar zoo daardoor ook de beste to dikwerf laag bij den grond bleven, hoe heerlijk hebben zij zich verheven, als zij de roemrijke laden der historie, de belangrijke feiten voor Land of Stad bezongen in die gespierde en zoetvloeiende gedichten, welke nog ons oor streelen en ons hart doen trillen van genot ! 8 KARAKTER DER POEZIE. Tegen die godsdienstige en nationals eigensehappen, welke zoo sterk spreken, steekt op de schrilste wijze een Classiek-Heidensch bestanddeel af, dat de alles bedreigende schaduwzij onzer beschaving in de zeventiende eeuw uitmaakt. Toen de middeleeuwsehe geest begon weg to sterven , openbaarde zich de volkszin , die tegen de begrippen der conventioneele ridderwereld gekant was en naar ,,natuur en waarheid" streefde, in den realistisehen grondslag van Sproke en Klueht. Bij het ontluiken der Republiek , in de allereerste jaren der zeventiende eeuw, verlevendigde zich ook die geest weer. De draad, die den Rederijkers uit de hand was gegleden , werd door de kraehtige volkspartij weer opgevat. In Amsterdam vierde het romantisehe volksdrama een kortstondigen, maar schitterenden riomf, om evenwel spoedig to gronde to gaan, deels door ver- deeldheid in den eigen boezem der voorstanders van het volks- tooneel, deels tengevolge van gewijzigde toestanden, waardoor andere kunstbegrippen zegevierden. Gaandeweg beginners onze Republi- keinen zich to schiften in Patriciers en Plebejers. De eersten waren in ieder opzicht alles en koesterden in al wat op letterkunde betrekking had, geheel eigen denkbeelden. Zij waren voortgekomen uit de manners der Renaissance, of voegden zich daarbij. In stee van zich bij de eigenaardige, zelfstandige volksuiting can to slui- ten , en haar zoodoende to ontwikkelen en to veredelen , trokken de Humanisten er den news tegen op. Zij hadden fijner en fatsoen- lijker modellen, die hen aanlokten: de schriften der Ouden, die ze gebruikten, niet tot beschaving van den smack, maar doorgaans ter slaafsche navolging 1). Men kan zich de algemeene verbreiding van dit kwaad ter nau- wernood voorstellen. Al wie voor fatsoenlijk en welopgevoed wilds doorgaan, las alleen Latijnsche schrijvers en schreef zelf bij vool- keur in banns taal. In Amsterdam alleen telden dan ook de La- tijnsche scholen in den tijd van Hooft en Vondel niet minder dan zeshonderd leerlingen 2 ), Goon wonder dan ook, dat hot wemelde van Latijnsche schrij- 1) Men vergelijke hierbij vooral bet reeds vroeger aangehaalde opstel van prof. Moltzer : De invloed der Renaissance op onze letterkunde in zijne : Studien en Schetsen van Nederlandsche letterkunde. (Haarlem, 1881). 2) Van Lennep"s Vondel, VI D., bl. 29. INVLOED PER RENAISSANCE, 9 vers en dichters. Ik noem slechts Heinsius, Grotius, Barlaeus en Huygens. Zij warm, ondanks de uitheemsche inkleeding, Neder- landsche sehrijvers; en in welke mate zelfs die vreemde vorm als voertuig diende em eeht vaderlandsehe indrukken to ontboezemen, vernamen wij van Barlaeus zelf 1) , zoo de lezing dier gediehten 't ons al niet geleerd had. Maar daarom valt het bespreken dier Latijnsch-Hollandsche poezie nog niet binnen ons bestek; evenmin als dat wij opzettelijk zouden stilstaan bij elke andere Nederlandsche kunst, of bij de ontwikkeling der wetensehappen in deze gewesten. Hoezeer dit alles behoort tot de geschiedenis van den Nederland- schen geest, moet de behandeling daarvan worden overgelaten aan hem, die de algemeene geschiedenis der beschaving in ons vader- land zal besehrij yen. Mocht dit werk daartoe eene bruikbare bij- drage zijn Maar hoe dit ook zj , voor de beschaving van het grootste ge- deelte des yolks was het een geluk, dat nevens die Latijnsehe diehtkunst ook nog dichters zich verwaardigden in de landstaal to schrijven : en hen weldadige invloed zou nog veel grooter geweest zijn, wanneer zij meer in den toon van het yolk, en in meer voor allen verstaanbare verzen hadden gedicht. Maar zelfs de coryfeeen der Hollandsche Letteren vonden de taal van Cicero veel voornamer dan hunne eigene. Nog in 1610 schrijft Hooft aan D, Heins : „(Ick) bidde om Latijnsch antwoordt, dat ick beter meen to verstaen als Duitsch weet to schrijven 2)." En deze Hems, die als Latijnsch dichter vermaard was, schaamde zich zijner voortreffelijke Nederduytsche Poemata, „die van hem self nauwelicken in 't licht to verwachten warm," maar die ahem door een soete dieverij afhandig ghemaeckt sijnde," toch gedrukt I) Merkwaardig omtrent den invloed der groote gebeurtenissen op de Poezie is de opdracht van de tweede uitgave der Poenaata van Barlaeus in 1631: „Ex quo primum ea edidi, loquacem me valde fecerunt publica Patriae com- moda, et felicissimi serum nostrarum successes. Poetarum est, teste Aristotele, imitari: nec poesis aliud, quam concinna serum quarumlibet imitatio. Dum ergo Batavi pugnamus, urbeu subruimus; mania infestamus, classes diripimus, domi forisque terribiles sumus, adfui omnium imitator sedulns, et numeric poeticis inclusi res coelo ac terra, Oriente toto ac Occidente, disjunctissimas." 2) Hooft's Briecen, I 1)., bl. 31 10 HEERSCHAPPIJ VAN HET LATIJN. werden, bij welke gelegenheid de echt Hollandsche uitgever zijne landgenooten dan ook over hunne dwaasheid tereeht doorhaalt 1). En hoe gepast de terechtwijzing van Schrijver was, b1 jkt, daar Huygens nog in 1636 aan Hooft meldt, dat hij zich het grootste deel van den zomer met Latijn bezig gehouden en een 'nhuis vol onduitsicheit" geleverd had. Daarop, dus vervolgt hij, ,,beghin ick van niews met mijne landsluj den ende moeders kinderen to leeren stameren." 't Is, of hij de woorden van Schrijver voor oogen had ! En dat stameren wijt hij aan nde ongewoonte," hoewel hij, van de vader- landsche poezie sprekend, haar verheerlijkt als ,,d' aenge~beden ambacht 2)." Maar o, het fatsoen! En hij wist eigen1 jk ook wel 1) „ ... , onse landsluyden, die doorgaens de Romeynen, ende somtijts oock de Griecken, soo veel toegheven, dat zy hare manieren, sprake, schriften leeren, ende daer in soo veel tijdt besteden ende toebrenghen, dat zy nieuwers vremdelingen en sijn dan in haar vaderlandt, nieuwers en dolen, en stameren, belaccheliken sijn, dan daer zy gheboren sijn; gheen talen min en konnen, en leeren, en verstaen, dan die haer de nature ende hare ouders gheleert hebben." 2) Hooft's Brieven , III D. , bi. 191. De Bredasche Professor Janus Vlitius, een Hagenaar, onderhield ijverig Latijnsche briefwisseling met Nic. Heinsius. In 1655 richt hij op eens een Hollandschen brief aan hem. „Ick sal by desen een aanvang maeken van 't geene ick lange gedreyght, en ook by eenige vrienden in trayn gebracht hebbe , to weten om eenmael myn moederlycke tael wat beter en meer to oeffenen, ende de corresponden- tien daer door to bath faciliteeren. Ick vertrouwe dat uwe Ed. sulx niet onaengenaem sal wesen, dewyl Uwe Ed. selver nu rich in gelycke betrach- tinge vindt, waer van wy de blyckelycke proefstucken in weeckelykse mis- siven aen haer Ho. Mo. met curieusheid en niet sonder verwonderen ettelycke maelen gesien hebben" Maar na deze regels keert hij tot het Latijn terug, dat hem veel gemakke- lijker afgaat Elegantia stili tuff in novissimis tuffs, guar repetebam hunc, ita subito captus, raptusque fui, ut patrii sermonis pene oblitus sum." Eene maand later schreef hij „Est ita, ut scribis, mi Heinsi: imo plus etiam quam scribis, siquid judico, excellunt literae tuae Latinae. Nec ego, ut ingenue tecum agam, vernacular praetulerim : nec scabram adhuc nostram esse linguam, tametsi invitus, difhtear. Cogitabam nihilominus non sermoni vernaculo id vitio vertendum, red nobis, qui dunl exoticas linguas excolimus, maternam et indigenam, at ita loquar, neghgimus atque incultam relinquimus." HEERSCHAPPIJ VAN HET LATIJN. 11 beter, daar hij reeds in een brief van 15 December 1633 aan Balzac, over zijne Otia schrijvend, zegt : ,,De six livres ii y en a... quatre de pur fiamen; qui estant la piece d'arme dons j'escrime le plus franchement, et, j'ose dire, aveq un pea d'authorite inter popu- lares meos." Cats leeree in zijn Houwelyck (1625), dat men den kinderen vroeg Latijn moest leeren: men moest hun een gouverneur geven „Met last om niet een woort to spreken als Latijn." Zoo zou het kind vanzelf zich die taal eigen makers „Soo sal de Roomsche spraeck haer eerste tale zijn." Hollandsch kon het later wel leeren „En als het grooter «Tort en rijper in verstant, Soo leers het tijts genoegh de tale van het lant." Zelfs Vondel meende in 1650 nog met nadruk to moeten ver- klaren, dat het geen schande was in de moedertaal to dichten 1). Hetgeen volgt, is misschien nog het merkwaardigste. Alle andere natien, zegt hij , leggen zich op hare moedertaal toe : „non soli masculam nostram auTOXBova, nec exotici fuci egentem, indignam censemus, quam exornemus. Unus mihi visas est satin feliciter id inchoasse Catsius. Parentum tuum pro- ximum constituo, qui liquido usus est sermone in nzp~pvots suis Belgicis. Num reliqui (pace magnorum aliquot virorum dixerim) exasperare potius sermonem patrium, quam ut expolirent, tentavere. Haec me ratio impulerat; ut nuper Belgice ad to scriberem : ut et alios. Eo magis', quod et felicissime to hanc Sparten, quam nactus es, exornare videbam, et provinciae isti conveniens stadium censebam. Quo accedit, quod dam continuis litigatorum barbarismis Indies exerceor, Latini sermonis magis magisque obliviscar. Nec tamers indig- num operae pretium videbatur, quod Belgae bene et praeter vulgus Belgice et loqui et scribere anniterer. Jam enim et poemata subinde vernacula pango: quorum unum Catsio nostro ita placuit, ut operibus suis, quae in unum nuns colliguntur volumen, praefigi, jusserit." Zie Busman, S/llogeJ istolarurn, III, 760-762. 1) „Neemt [iemantl voor in Nederduitsch, zijn moederlycke tale, to zingers, dea hoeft by zich zoo luttel to schamen als de Hebreen, Griecken, Latijnen, en zoo vele andere uitheemsche volcken, die hierom noch by alle de weerelt, en elck by zijne lantslieden, eere in leggen." Aenleidinge ter Nederd. Dichtkunste, in Van Lennep's Vondel, VI D., bl.'i44. 12 CLASSICISME. Neemt men dit in aanmerking, dan is het geen gering wonder, dat desniettegenstaande de Nederlandsche Poezie zulk eene hooge vlucht kon nemen, als zij werkelijk sours deed. hear zoo men al in de moedertaal sehreef, de vaderlandsehe Letterkunde was toeh op een zeer verkeerden weg; en hoeveel luister zij ook een tijd lang verspreidde, zij kon in die richting gems toekomst hebben. Men was zoo aan de Classieke wereld verslaafd, dat bijna ells beelden en vergelijkingen daaraan werden ontleend; en de geheele Godenreeks der Romeinsch-Grieksche mythologic was hier zoo in- heemseh, dat vele gedichten onzer eerste meesters uit dien tijd voor een gewoon Hollandsch burgerkind volkomen onverstaanbaar warm. „ Wy bootscn 't groote Rome na in 't kleen," moeht Yondel wel zeggen : want hij , de Hollandsehe Dichter bij uitnemendheid , heeft maar al to vaak toegegeven aan dit zwak zijner dagen. Niet sleehts doorspekt hij gaarne zijn proza met aanhalingen uit Latijnsehe sehrijvers, maar sommige zijner gedichten zijn meer Heidenseh-Romeinsch dan Christelijk-Hollandsch. Zoo, b.v. z jil bruiloftslied voor Hooft (II, 635), zoo dat voor Tessel- sehade, 't welk zelfs Van Lennep, Vondel's doorloopende lofrede- naar, in dat opzieht „een toonbeeld van den onnatuurlijken wan- smaak der tijden" noemde (II, 195). Laat dergelijke vreemde tooi ons koud, zij had ook nog dit gebrek, dat zij niet sprak tot het Yolk 1). Die poezie bleef besloten binnen l) In een uitstekend opstel over den Beyerschen dichter Hermann Lingg, geplaatst in De Gids (1878 , II), zegt Dr. D. E. W. Wolff zeer to recht (bl. 381) ,,In de nieuwere letterkunde vertoont zich allerwege een verschijnsel, dat ook reeds in vroegere tijdperken is voorgekomen, als de geestbeschaving een hoogtepunt had bereikt, wear zij in overbesehaving dreigde to gronde to gaan. Dat verschijnsel is: het optreden van geletterde dichters. Deze dichters hebben veel, dikwijls to veel gelezen. Zij hebben vreemde talen geleerd, vreemde litteraturen bestudeerd; kortom zij hebben zich een schat van voorstellingen, van begrippen, van kennis en wetensehap verworven, die niet nit onmiddellijke beschouwing der wereld en rechtstreeksch verkeer met menschen, maar uit boeken geput is. Zelfs wanneer bij de zoodanigen de oorspronkelijke dichtgaaf CLASSICISME. - DEFTIGHEID. 13 een engen kring van bevoorrechten; en in hot gemoed der natie, die de vreemde Goden niet kende, en bij de geleerde toespelingen koud en onbewogen bleef, vonden de tonen, aan de Roomsehe luit ontwrongen, goon weerklank. Dat zoodoende de algemeene geestbeschaving schade moest lijden, springt in hot oog. Eene andere eigenaardigheid der schrijvers uit de zeventiende eeuw, grootendeels eon gevolg hunner eenzijdige studio van de Romeinen, was de onnatuurlijke deftigheid, de hoogdravendheid, die niet zelden in bombast ontaardt. Vondel moge gelijk hebben, als hij in de opdracht zijner I fcgenie zegt, dat „hoogdravenheit van stijl on woorden, de staatigheit des treurspels wonderbaer passende" is; maar bij elk onderwerp, ook hot meest alledaagsehe, „Den gouden stijl en Burgemeesters toon" to gebruiken, gaat niet aan. Dat valt .vooral in 't oog in den x ongebonden stgl. Is Hooft aartsdeftig on niet zelden gemaniereerd, hot proza van Vondel, in zone opdrachten b.v., gaat maar al to dikwerf op stelten en schittert dan met klatergoud. Dit geldt niet minder van hunne poezie. Niet alleen bij den burgerman Vondel treft men sours dat aan, wat hijzelf in de opdracht der Electra nwalghelijcke opghoblazen- heit" noomt, on dat men licht geneigd zou zijn als eon falend streven naar beschaafder toon aan to zion, zoo niet ook Hooft en Huygens, de vertegenwoordigers van Aristocratic en Hof, aan hetzelfde euvel mank gingen. En dat dit voor eon deel hot gevolg is van hunne bewondering voor de latere Romeinen, Seneca in 't bijzonder, is wel of to leiden uit hot feit, dat Bredero, die zich niet aan de Classieken vergaapte, or vrij van is. Tegen die hoogdravendheid steekt stork of de platheid en zelfs onkieschheid in gedachten en uitdrukkingen, waarop men zoo stork en machtig is, wordt toch dikwerf die aangeleerde wetenschap een al to zware uitrusting, die de natuurlijke beweging van den geest belemmert. De inspiratie wordt ten deele inspiratie nit de tweede hand. Doze dichters levee in een kring van denkbeelden en voorstellingen, die slechts hot eigendom kunnen zijn van een uitgelezen minderheid. Zij trekken zich noodzakelijkerwijs min of moor van de groote menigte terug en schrijven voor geestverwanten en kunstgenooten. Zij worden dichters van hot kabinet en de studeerkamer." 14 PLATHEID. dikwijls stoot. 't Is de natuur, die boven komt, en die to moor de stijve stolpplooi der gemaakte, onnatuurlijke deftigheid aan de kaak stelt. Ons, in de negentiende eeuw, komt die platheid stuitend voor, en wij verbazen ons, dat Hooft aan Huygens kon schrijven : Men kan to kiesch zijn ... Verworpelingen van woorden van straet op to raepen , ends doen dienen daer ze deugen , al was 't onder de edelen, daer kan men eer of hebben 1).' Maar men bedenke, dat onze eenvoudige , wat rows en plompe kleinburgerlij ke voorouders, onder welke volgens Hooft (Nod, list. VI, 247), ,,zoo kleen eon getaale van riddermaatighe oft eedelboortighe manners" gevonden word, andere denkbeelden van kieschheid hadden dan wij ; en dat wij dat yolk, ,,waarvan hot blood nog in onze adorers vloeit, onregt zouden doen , indien wij ons zijnen room zouden aanmatigen en ons over onze verwantsehap met zijne gemeene afkomst schamen Met dat al hebben die diehters en prozaschrijvers, kinderen van hunnen tijd, ons menige bladzijde nagelaten, waarop we for mogen zijn; bladzijden, waaruit genie, vernuft, gevoel en echt Hollandsehe geest om strijd ons tegensehitteren. En daarbij ziet men, hoe, ondanks de uitheemsche deftigheid, in spijt van de gemaaktheid en hot overgroote aantal Fransehe stadhuiswoorden, dat in den aanvang burs stijl nog ontsiert, onder hunne hand de Nederlandsehe taal dien rijkdom, die zuiverheid, die smij digheid , zoetheid en kraeht tevens krijgt, die haar tot hot waardige voer- tuig maakt van elks gedachte. Dat was de uitkomst van ernstige studio. Want elk dier manners voelde met Vondel, dat hij noodig had zijne genegenheit en yver door hulp van de Kunst en leeringhe to laten breidelen" 3). Daarom zonden zij elkander hun work toe en beoordeelden hot over en weer. Hooft ziet de verzen van Tesselsehade na, die zij hem zond ,,om to beteren" 4), evenals zij or Barlaeus om verzoeht had 5). Hooft's Brieven, II D., hi. l. Bakhuizen Van den Brink in De Gids van 1843, hi. 554. .• Aenleidinge enz., VI D., bl. 44. • Hooft's Brieven, I D., hi. 212. • Van Vloten, Tesselschade Roomers, hi. 38. (Leiden, 1852). ONDERLINGE OEFENING. 10 Mostart zendt zijn treurspel Marianne aan Hooft en vraagt zijne rinzighten zoo op hot ketenen als op 't beleggen der taele"'). Huygens onderwerpt zijne gedichten aan Hooft, Vondel, Mostart en anderen s); Hooft zendt zijne poezie aan Barlaeus met het ver- zoek om ,,onderwijs van de misslaeghen, doolingen ende wanvoegh- lijkheden, daer 't merle bekladt komt" 3) ; Vondel zeif vraagt het oordeel van Hooft of Tesselschade 4). Maar buitendien hield men met Hooft eene eigenlijke ,,letterkunstige vergaderin ," waaraan Reael, De Hubert en Vondel deal namen. Daarin werd, volgens Brandt „gehandelt van d' eigenschappen der moederlyke taale. Men stelde verseheide regels, char men zich in 't diehten naar hadde to schikken : omtrent hat stuk der taalschikkinge , de t'saamen- voeging der woorden en naamen , het onderscheidt der geslachten, buiging der gevallen en spelling van yder woordt" 5). Met Huygens wisselde Hooft van gedaehten over de voetmaat s). Die critisehe oefeningen hadden niet zelden in gezellige bijeen- komsten plaats. Huygens zond bet handschrift van zijn Laghwercle aan Hooft, in de hoop dat Barlaeus, Mostart, Baeck en Vondel 't mochten keuren, of hat waard was hat „wijder in de wereld to jagen," dan wel het me smooren;" en in de verwaehting, dat hat nby eenighe gesamentlick moghte afgelesen warden" 7). Dit ge- schiedde ook. Mostart en Vondel maakten aanmerkingen betrekkelijk nden taelschik," waarmede Hooft niet geheel instemde, die meende, dat Vondel al to streng was en geneigd ,,somtijds knorven in de biezen to verzoeken." Tegen de gemaakte bedenkingen zond Huy- gens zijne nwederleggingen" in 8). Vooral op taalzuivering was men uit. Kraehtige pogingen waren daartoe reeds vroeg door de Kamer In Lie fde Bloeyende aange- wend, maar zij hadden gefaald; en wij zullen omstreeks 1616 Bredero en Schrijver zich daarover hooren beklagen. Hoe gerecht- vaardigd hunne klacht was, blijkt, als men b.v. Hooft's brieven 1) Hooft's Brieven, III D., hi. 286. De geheele brief n°. 710 geeft een goad staaltje van Hooft's critiek. 2) Aldaar, II D., hi. 354; III D., bl. 276. s) Aldaar, III D., hi. 113. °) Aldaar, I D., bl. 254, II D., bi. 282. b) Leven van Vondel, uitg. van Verwijs, hi. 21, en Hooft's Brieven, I D., bl. 274. s) Hooft's Brieven, I D., bl. 432. ') Aldaar, III D., bl. 276. 8) Aldaar, hi. 283. 16 PURISME EN BASTERDTAAL. inziet, waaruit ik in de soot een enkel proefje meedeel1). Sodom komt hj, ook in gemeenzaam geschrijf, daarvan terug, en valt flu in een antler uiterste : hot stijfste purisme. H~j voelde zelf, dat dit wellicht „al to gemaekt" was l). De Prins, wien een brokstuk van de Nederlandsehe Histories was voorgelegd, had gees smack ,,in de hardigheit der puirduitsche woorden gevonden;" en ziehier hoe Hooft zich verdedigt ~) ,,De vieze naeuwheidt van gewisse in dozen mishaeght my zelven eenighzins,' ende hebbe somtijds in beraedt gestaen, oft niet beter waer, den schoot to vieren, met spreken van hoofsch Duitsch 4). ') ,,My verlaetende op d' ouwde geneghenheit uwer Ed. to mywaerts, capabel om alle importuniteit to excuseren, sal by doses de vrijheit semen, van haere importance occupation to interromperen" enz.17 Dec. 1618. (Brieven, ID., b1.152). „Hot schijnt, dat de vruntschappen welcker fondament geleidt is in de jonkheidt, een tijdt, die haer met fard noch artificie can behelpen ende de gemoederen apparieert naer sympathie van haer naife geneghenheden, gestijft zijn met moor als gemeene confidentie" enz. Febr. 1621 (aldaar, bl. 191). ~) Hooft's Briecen, II D., hi. 391. 3) Aldaar II D., bl. 390, verg. bl. 356. °) Hoe dit met Fransche woorden doorspekt werd, ziet men in de parodie van Iluvgens in zijn Voorhout: „Myn soulas, myn vreuchden-voetsel, Ah ! quitteert I'. E. la tour? Suit ghy eeuwich absenteeren ? ('k Schat de Meyt naer Leyden voer) Wilt mijn flames obligeren Met eon expedit retour." enz. En dat zal gees verwondering baron, als men weet, dat in den Haag, vooral can 't Hof veel Fransch gesproken word. In eon brief can Huygens schrijft Barlaeus in 1641: „Decrevi filium in Gallias mitten, ut Druidum lingua loqui discat, sine qua silendum pluribus praesertim Hagae, ubi Gallorum et Gallizantium plena suet omnia." Hooft's Brieven, IV D., hi. 302. Aan 't Hof wares de Franschen bijzonder in aanzien. Men nam dat den Prins zeer kwalijk. In hot bekende pamflet: „Hot rechte derde deel van 't Hol- lands Praetje," in 1 650 in 't licht verschenen, best men: „Hy had veel Paepsche dienaers, dat quam by hen: soo eau niet, als 't maer Francoysen waeren." Maar ook bij de hoogere standee gaf dat ergernis. In 1648 schreef Vlitius can Heinsius (Burman, Syllocje Epistolarum, III, 724), dat de Prins was „inter aleatores Gallosque adulatores assiduus .... Redux cognosces, quantum Gallica societate profecerimus in eorum imitationem." Dat men stork onder Franschen invloed stond, blijkt ook uit doze woorden DE BESCHAAFDE TAAL. 17 Maer zoo men die deure open zet, ik en zie niet waer 't eindighen wil met het verloop der taele, en 't zoude misschien nutter zijn in zuiver Latijn to schrijven." Hoe Vondel in 1650, op rijper leeftijd, over de beschaafde taal dacht, moge ten bewijze strekken van de vorderingen, die men gemaakt had in het vermijden van smakelooze uitersten. ,,Wat onze spraeck belangt, die is, sedert weinige jaren her- waert, van bastertwoorden en onduitsch allengs geschuimt, en gebouwt, en geeft den leerling nu veal vooruit, om naer den palmtack in dit renperck to rennen, tegens en voorby henlieden, die met zulck een zure moeite en arbeitzaemheit dit spoor onlangs begosten to leggen. Zoo men uit hunne gediehten en schriften, oock uit Neerlantsche hantvestboecken, de eige manieren van spreecken by een zamelt, en zich eigen maeckt; daer is een schat van wel- sprekenheit by der hant, veal tijts gewonnen, en middel om noch maghtigh in nieuwe koppelwoorden (waer in onze spraeck niet min geluckigh dan de (riecksche is) aen to winnen , zoo men met oordeel to wercke ga. Daze spraeck wort tegenwoordigh in 's ( -ra- venhage, de Raetkamer der Heeren Staten, en hat hof van hunnen Stedehouder, en t' Amsterdam, de maghtighste koopstadt der weerelt, allervolmaecktst gesproken, by lieden van goede opvoedinge, indien men der hovelingen en pleiteren en kooplieden onduitsche termen uitsluite : want out Amsterdamsch is to mal, en plat Antwerpsch to walgelijck, en niet onderscheidelijck genoegh. Hierom moeten wy daze tongen matigen, en mengen, en met kennisse besnoeien, oock niet al to Latijnachtigh, nochte to naeu genet en nieuwelijck Duitsch spreken, maer zuleks dat de tong haer eigenschap niet en verlieze, waer van de hervormers onzer spraecke niet geheel vry zijn" 1)) van Barlaeus, die in een brief van 1639 voorkomen : „Nos Batavi, quam amamus similes esse Gallic vestitu, Sybaritic luxu, Romanis gloria, Graecis pecuniarum cupiditate." Epistolae, p. 521. En zoo was hat reeds onder Frederik Hendrik. De Fransche taal was echter buiten den Haag nog niet algemeen : zelfs Prof. Barlaeus was er niet in bedreven. Zie zijne Epist., p. 313, 924. I) denleidinge tar Nederduitsche dichtkunste, in Van Lennep's Vondel, VI D., bi. 44 45. JONCKBLOET, 11 ed. Letter/c., XVIIe Eeuw, I, 4e druk. 2 II. DE AMSTERDAMSCHE REDERIJKERS. Maar wij zijn nog niet zoover, en vooreerst moeten wij terug, om een blik to slaan op de naaste voorloopers van bet nieuwe tijdperk, die bet krachtig hebben voorbereid. De Rederijkers, die het vorige tijdvak besluiten, behooren daarin niet meer geheel tehuis : hun werken en streven vormt veeleer den overgang van de vijftiende tot de zeventiende eeuw, althans in Noord- Nederland. Dit springt vooral in bet oog bij die Amsterdamsehe Kamer, wier werkkring wij daarom eerst bier wat nader kunnen besehouwen, waarbij wij zullen zien, dat hare leden al spoedig bet oog vooral op de toekomst hielden gericht. Te Amsterdam, de stall, die weldra de hoofdstad van Holland zou worden, bestond op bet eind der vijftiende eeuw eene Kamer van Rethorica, wier naam en spreuk niet tot onze kennis zijn gekomen , en waarvan wij alleen weten , dat zij vertegenwoordigd was op bet Antwerpsche Landjuweel van 1496. Men weet van hare lotgevallen niets af, en vermoedt slechts, dat zij kort daarop is to niet gegaan ; maar om to herleven in eene vereeniging, die gezegd wordt in 1517 to zijn opgericht, die naar haar blazoen den naam van de Eglentier droeg, tot zinspreuk had: In Lie fde bloeyende, en die gemeenlijk als de Oude Kamer aangeduid wordt. De Eglentier was inderdaad eene voortzetting der vroegere Kamer, of werd daar althans voor gehouden. Immers in een bruiloftsvers van den Ridder Rodenburg op Cornelis Kanter en Elisabeth Lam- bertsdr., van 6 November 1618, beet bet 2) : „Ick Amstels Eglentier ... . Ick die flu zes mael twintich jaren luckich tel." 1) J. H. Rossing tracht (Het Tooneel, III, 260) aan to toonen, dat In Lie,,tde Bloe?1ende, reeds in 1443 is opgericht. 2) Zie Rodenburg°s Eglentiers Poetens Borst-Weeringh, bl. 282. DE OUDE KAMER. 19 Dit wijst op 1498, of waarschijnlijk op het zooeven aangehaalde feit. En was later, in 1623, was J. Hz. Krul van dezelfde meening. In het voorspel zjner Diana laat hij Apollo zeggen „Liefd' bloeyend' eed'le Maegt, die hondert dertig jaren 11w spruyten hebt gequeeckt met hulp van dees u scharen" .. . Dit voert tot 1493; maar het is niet onaannemelijk met Rossing to gissen, dat hij alleen zoo sprak, omdat hij »voor de mast een rond getal noodig" had 1). Uit beide aanhalingen mag men opmaken, flat de gesehiedenis flier oudste Kamer met een diepen sluier be- dekt is. Denkelijk wend zij in 1517 hernieuwd, of bevestigd in hare privilegien. Hoe flit ook zij , zooveel is zeker, flat de Regeering van Amsterdam den 24en October 1518 besloot aan zekere Rede- rijkerskamer -- en daarmede kan nauweljjks eene andere flan de zooeven vermelde bedoeld zijn -- eene som f29 : 4 : 0 to vergoeden, welke besteed was aan het inrichten van een lokaal boven de Waag, en tevens om de jaarlijksche kamerhuur van een pond Vlaamsch uit de stadskas to voldoen 2). Het last zich intusschen aanzien, flat de werkelijke inwijding eerst den 17en September 1519 heeft plaats gehad; althans honderd jaar later wilde Rodenburg op dien flag haar eeuwfeest vieren 3). In de Eglentiers Poeteis Borst-Weeringh (bl. 340) gewaagt hij „van 't hondert-jaerige Eglentier in Lie fd' bloeyende, wiens dubbele Gulde-Bruyloft nu den 17 September 1619 op 't prachtichst' gecelebreert behoort to werden, zo door het zoet- geurighe Lavendel Wt levender joust, als Honigh-teelende Bykens uyt Yver, om door de drievuldicheyts susterschap to brallen in Amsteldamsche glorie." Sedert de laatste s aren van de zestiende eeuw vinden wij in Amsterdam nog een paar Kamers, door Brabantsche en Ylaamsche uitwjjkelingen, naar men wil omstreeks 1585, gesticht, toen door 1) In zijne beoordeeling van Wybrand's Amsterdamsch Tooneel in De Tijdspiegel van 1875, afze afdruk bl. 26. Zie ook Loffelt's Tooneelstudie in De Gids, 1874, III, hi. 102. ~) Zie C. N. Wybrands, (Het Amsterdamsch Tooneel, bl. 13), en vooral de beoordeeling van J. H. Rossing in Be Tijdspiegel bl. 28, waar (bl. 47) als bijlage bet authentiek besluit words medegedeeld. 3) Maar was beteekent het jaartal 1528 onder bet blazoen der Kamer, voorkomende aehter den titel van Rodenburg's Alexander:? Drukfout voor 1518? 2* 20 DE BRABANTSCHE KAMERS. het overgaan van Antwerpen aan Parma de hoop op terugkeer naar het vaderland moest worden opgegeven. De eene, Het Vyge- boomke, met de spreuk: Het zoet vergaeren, heeft ter nauwernood eenig spoor achtergelaten. De andere, De Lavendelbloem, met de spreuk (Jut levender jonste, de Brabantsehe Kamer bijgenaamd, heeft zich tot in 1630 gehandhaafd en zelfs zekeren naam verwor- ven. Dat zij missehien in 1613 met Het Vygeboomke samensmolt, althans eene hervorming onderging, is eene niet onaannemelijke gissing, daarop rustende, dat men voor de uitgave van de Bat- tae fsche Vrienden-Spiegel: wt Levender jonste het blazoen der Kamer vindt afgedrukt met het jaartal 1613. wij zullen ons sleehts flu en dan, in het voorbijgaan met haar bezighouden; en vermelden her alleen, dat zij zich hoofdzakelijk op tooneelvertooningen in den bekenden stijl der Belgische Rede- rijkers toelegde. Onder hare voornaamste leden behoorden Karel Van Mander, als schilder en dichter beide leerling van Lucas De Heere; Zacharias Hems , Jan Sievertsen Kolm en Abraham De Koningh. In 1612 zette Vondel met zijn Pascha in , haar midden de eerste stappen op de baan der kunst, die hij zoo schitterend zou doorloopen. Zoo wij Vondel weldra met de mannen der Oude Kamer in ver- binding zien, dan moet dat ons niet verwonderen : van daar ging hoofdzakelijk het licht uit. Men denke evenwel niet, dat er tusschen die Kamers een vijandige naijver bestond : integendeel, de betrek- king was van zeer vriendschappelijken aard; en wij zullen zien, dat ook, toen in 1617 eene nieuwe letterkundige vereeniging was tot stand gekomen, een broederlijke geest de leden der verschillende Kamers bezielde, terwijl alleen voor een tijd lang de persoonlijke veete der Hoofden haar vijandig tegen elkander deed optreden. De Koningh's Jephthahs ende sijn eenighe Dochters treurspel (20 Meert 1615) werd zoowel vereerd met een lofdicht van Bredero als van Vondel en Kolm. In de voorrede van het stuk worden nevens Heinsius de voormannen der Oude Kamer, Coornhert, Spieghel, en vooral Hooft verheerlijkt.1) En niet minder merkwaardig is het, 1) „Wy sien dat de Rijm-const hedens-daeghs opstijght tot grooter eere, als voor hene geweest is (of insonderheyt tot sulcke volmaecktheyt en suyverheyt) tot welcken arbeydt wy hoochlijck danck weten de zin-rijckste Poeten, oft YRIENDSCHAPPELIJKE VERHOUDING, 21 dat in hetzelfde jaar 1615 een antler lid der Brabantsche Kamer, Kolm namelijk, zijn treurspel Battae fsche Vrienden-Spieghel: wt Levender Jonste opdraagt aan den Ridder Rodenburg, en dat daarbij, onder meer anc eren, een bijschrift op het werk wordt aangetroffen van den man, die weldra Rodenburg's heftigste tegenstander zou zijn, Gerbrand Az, Bredero ! Wj vinden dan ook niet zelden de spreuken der beide Kamers door de diehters in een adem genoemd. Zoo schreef van den eenen kant Bredero in Rhetoricaas Lo f liedt 1,); „Lof reden-rijcke konste ! Lof weet-godin, van wien de rymen vloeyen Ghy baert 't levender Jonsten, Ghy stiert tot deught, en doet in liefde bloeyen." En omgekeerd gaf Kolm aan zijne klucht : Malle Jan Tots Boertige Vryery het volgende motto Dit's soo uyt soete lust gem teckt, En height niet of 't onwetend' raeckt, Uyt ''s Levens .Tonst laet d' Yver groeyen Om al in konst en Liefd' to bloeyen." En geen wonder, want dit stuk was voor Coster's Academic geschreven Z), waarvan Kolm reeds bij de oprichting in 1617 lid Rijmers van onsen tijt, als D. Allegonde, D. V. Koornhert, H. L. Spiegel, K. van Mander, D. Heinsius, P. C. Hoofs, die de Musen hebben gheoordeelt to wesen, ('t geen sijn Name medebrengt; hooft der Poeten. Desen ende eenighe andere, hebben met hare spelen ghedichten en liederen, behaelt ende behalen een onsterffelijeke naem, tot eere en cieraet der verdructe, en geen uytheems- woortbehoevende Nederduytsche Tale. Dese alle, segh ick, hebben my met hare Rimeryen (leer-gierigh zijnde) opgeweckt, dat ick door 't versoeck van myne goede kennisse, my liet raden (met Apelles) dese mijne onvolmaeckte Venus ten toon to stellen." 1) Boertigh Liedt-boeck, uitg. van 1622, bl. 96. 2) Als in het stuk de Moer vraagt „ Wel waar komtge vandaan ? antwoordt Gerrit „Maer ick heb 't spel wesen kijcken Van de Doolingh Ulisses, de Academic is etfen uvt.' Nog in 1662 verscheen een vierde druk, waarop vermeld staat, dat het stuk toen nog op den Schouwburg gespeeld weed. 22 VRIENDSCHAPPELIJKE VERHOUDING. werd, evenals hij het tegelijk was van de Brabantsche Kamer. De Koningh van zijn kant haalt in het zinnespel op de loterij van 1616 herhaaldelijk de spreuk van den Eglentier aan. Zoo zegt hij tot de stall Amsterdam „Ick vreemder wensch u dit : dat ghy in lie fde bloeijt," En later „Vaert wel 0 Amsterdam, so schielick opgegroeyt, Vaert wel beroemde stadt, uyt laeg morns gesteygert U Campen siet men rijck, dewijl g' in Liefde bloegt." Einde1 jk last hij de Liefde zeggen „Ghy Rymers die soo bralt in al a rederijcken, Dat ghy Wt slevens .Tonst in Liefde my bemindt En denckt niet dat ick ben, al siende, siende blinds! 1st dat ghy in liefde groeit, so moet u liefde blijcken." Later zullen wij nog menigmaal sporen van onderhnge welwil- lendheid aantreffen tusschen de leden van den Lavendel en de Oude Kamer, ja zelfs van Coster's Academie. wij schenken vooreerst onze aandacht vooral aan den Eglentier, die grooten invloed op de tijdgenooten heeft geoefend De Oude Kamer bloeide onder beseherming van Vorst en Ma- gistraat. Keizer Karel begiftigde haar met een fraai blazoen, en de ingenomenheid der stedelijke Overheid blijkt deels uit de onder- steuning, haar gesehonken door het verstrekken van onderstand voor de kosten van vergadering; deels uit het feit, dat Burge- meesters , Schepenen en Vroedschappen weldra vrij sterk onder de leden der Kamer vertegenwoordigd zijn. Er is niets in de gesehiedenis deter instelling, dat haar boven elke andere Kamer verheft, totdat zjj met het Geus-worden der stall in 1578 allengs een geheel antler karakter aannam. Men weet niet veel meer van haar dan dat de broeders in 1519 en nog in 1535 op de waag vergaderden. Aan Landjuweelen nam de Kamer zelden deel; maar bij de komst van groote personages in de stall, zooals Leicester en Prins Maurits, gaf zij luisterrijke vertooningen, evenals nog bij het sluiten van het Bestand. Hare beteekenis voor onze Letterkunde dagteekent eerst van 1578. Van dat tijdstip af, BLOEI DER OLTDE KAMER. 23 toen haar geen belemmeringen meer in den weg stonden , toen de meest ontwikkelden en aanzienlijken zich bij haar durfden aan- sluiten , nam zij spoedig eene hooger vlucht; en het is dan ook reeds in 1581, dat wij een groot getal regeeringspersonen onder hare bestuurderen en leden aantreffen 1). Van de dichterljke werkzaamheden der Kamerleden uit dien vroegsten tijd weet men niet veel: eerst later hebben enkele hunner zich beroemd gemaakt. Daarom is het niet onwelkom kennis to makers met een zeldzaam bundeltje, getiteld: Nieu Jaar Liede- kens, uytghegheven by de Retorijck kamer t' Aemstelredam in lied (sic) Bloeyende, vanden Jare 1581 tot den Jare 1608 (lees 1609). Het zijn negen-en-twintig nieuwejaarsliedekens, waarvan er vier- en-twintig met eene spreuk geteekend zijn, denkelijk die van den tijdelijken Factor der Kamer, terwijl de vijf overigen geene aan- wijzing bevatten. Elf dichters zijn als de vervaardigers flier stukken aangewezen 2). ') Ziehier hunne namen : Willem Bardesius, Cornelis Pietersz. Hoofs, Egbert Pietersz., Jacob Boelissen, Jacob Van Nek, Burgemeesteren; Jan Seven- star, Schout, Jan Jacob Huydecoper, Raad en Schepen, Jan Cornelisz. Hoofs, Schepen, Jan Verhee, Raad en Schepen, Frans Beuning, Schepen, Pieter Willemsz. Vriendt, Raad en Schepen , Ryns Pietersz. , Schepen . Simon Schaap Gerardsz., Laurens Reael, Schepen, Pieter Van Nek Spiegel, Harmen Roden- burg, Raad, Adriaan Pauw, Raad en Schepen, Willem Bardesius de Jonge, Pieter Corver, Cornelis Van Kampen, Willem Pietersz., Secretaris, Hendrik Van Markers, Raad, Reinier Heemskerk, Harmen Reynst, Willem Gijsbertsz. Van Tenes, Hendrik Rendorp, (Hendrik Laurensz. Spieghel en Roemer Visscher). 2) Ziehier de spreuken met het jaartal, waarbij zij voorkomen: l. 't Is mijn schuldt : 1581, 1588, 1609; 2. Deugd verheught (H. L. Spieghel): 1582, 1.584, 1585, 1586, 1595; 3. Verheugt in deught (Spieghel ?) : 1587; 4. Invidia virtutis umbra : 1591, 1593, 1602; 5. Elc doe zijn best (Corn. Van Kampen) : 1592, 1596, 1598; 6. Verkiesen doet verliesen: 1597, 1601, 1603; " Waeckt en bidt (H. D. H.) : 1599 8. Wie cant ontclien (Hans Mathysz.) : 1600, 1604; 9. 't Ga so God wil: 1605; 10. Natuur voor leer: 1607; 11, Wie weet wanneer (C. Biestkens): 1608. De stukken der jaren 1583, 1589, 1590, 1594 en 1606 zijn zonder spreuk. 24 NIEU JAAR LIEDEKENS, 1581-1609. In de voorrede tot den lezer wordt de strekking deter liederen aldus aangewezen „Wysende met vreuchden den weg ter deucht, Om 't licht int binnenste van u siel to verclaren." Zij hebben dan ook alle eene algemeene ethische bedoeling met Christelijken bijsmaak, zooals het Kerstfeest dien moest aangeven. Veel poezie is er niet in to ontwaren, terwijl de meeste op Hede- rijkerstrant in kunstige kettingrijmen bet talent banner makers doers schitteren. Zj leeren ons, behalve de aanduidingen omtrent de leden, niets nieuws; noch betrekkelijk de geschiedenis flier dagen in bet algemeen, noch van de Kamer in bet bijzonder. In die van 1603 en 1604 staat eene toespeling op de pest; in die van 1601 en 1608 een zucht naar vrede; en denkelijk ziet daarop ook wel deze strofe uit bet stuk van 1609: „Waerom dan ist, datmen dus int ghemeene Door bitter twist malcander brengt in weene? 't Yerkeert oordeel doet ons blindelijck dwaelen, Soekend 't voordeel, daert niet en is to heelers. Dus schaed' en schant ons court in dese tijden Aen elcken kant van Jaar tot Jaar bestrijden " Of ziet flit reeds op de inwendige twisters , die weldra de Kamer zouden teisteren ? Mocht al de Oude Kamer als een geheel niet door lyrische ver- he .ng uitmunten, zij heeft zich vooral verdienstelijk gemaakt door bet kweeken van studie en degelijker ontwikkeling. De hoofden, de eigenlijke ziel der vereeniging, welke hear eene meer weten- schappelijke richting gaven, warm Hoemer Visscher en Hendrik Laurensz. Spieghel, ears welke zich, ofschoon hij niet in Amsterdam woonde, Dirk Volkertsz. Coornhert aansloot, vooral wet hunne taalhervorming betreft. Over deze drie manners mag eene geschiedenis onzer Letterkunde niet zwijgen. Ofschoon slechts in eene meer verwijderde betrekking tot den Eglentier behoorende, van welks leden hij zich echter de ,,dienst- willige ende jonstighe medebroeder" noemt, terwijl hij naar alien schijn ook wel lid van bet bestuur uitgemaakt zal hebben, vormde Coornhert met de beide anderen een driemanschap, door vriend- DIRK VOLKERTSZ. 000RNHERT, 25 schap en wetenschappelijk streven innig verbonden. Als de oudste geniete hij den voorrang. Dirk Volkertsz. Coornhert werd in 1522 to Amsterdam geboren, waar zijn vader een ruimbemiddelde lakenkooper was. Hij had twee oudere broeders, die veel aandeel genomen hebben aan de invoering der Hervorming 1). Hijzelf had in zijne jeugd eene refs naar Spanje en Portugal gedaan, waar hij de strafgerichten der Inquisitie van nabs had leeren kennen. Daaraan schrijft men gewoonlijk den afkeer van gewetensdwang en dweepzucht toe, die zijn geheele leven heeft gekenmerkt. Spoedig na zijne terugkomst in het vaderland, omstreeks het jaar 1540, trail hij in den echt met de zuster eener maUresse van Graaf Reinoud van Brederode, om welk huwelijk hij door zijne moeder verstooten werd. Dit noopte hem een bedrijf ter hand to nemen , ten einde in zijn levensonderhoud to voorzien. Hij zette zich to Haarlem als kunstgraveur en etser neer, in welke kunst hij het zoover bracht, dat Goltzius eenmaal zijn leerling kon zijn. Trouwens, hij was van de natuur met veel kunstzin begaafd, en van zijne jeugd of ook een groot minnaar en beoefenaar van toon- en dichtkunst geweest. Intusschen leidde de ernst der tijden zijne gedachten op ernstiger taken. Het groote godsdienstige vraagstuk van den dag begon hem vooral bezig to houden. Ten einde de Latijnsche Kerkvaders, met name Augustinus, to kunnen lezen, leerde hij nog op dertigj arigen leeftijd Latijn. Dit zelfstandig onderzoek, dat hij ook tot de wijs- 1) De oudste - Clement - was ten tijde van den beeldenstorm in 1566 kapitein der schutterij en hielp mee Brederode in Amsterdam to halen; om de vervolgingen van den bloedraad to ontgaan , begaf hij zich buitenslands. De tweede broeder, Frans, verliet eveneens het land, werd door Alva inge- daagd, tot eeuwigdurende ballingschap veroordeeld en zijne goederen werden verbeurd verklaard. In 1578 keerde hij in Amsterdam terug, werd commissaris en secretaris van huwelijkszaken en twee jaren later Schepen en Raad. Hij was het - en niet zijn broeder Dirk, zooals op dl. II, bl. 345, reg. 22 o. verkeerd vermeld is - die in eene vertooning ter eene van grins Maurits Saul voorstelde. Ofschoon hij - tie D. V. Coornhert's opdracht van zijne „Comedie van Israel" (Werken III, 542) ook „van de konst" was, was hij toch geen beroemd schrijver. 26 DIRK VOLKERTSZ. COORNHERT. geerige geschriften der Ouden uitstrekte, leidde hem tot, of ver- sterkte hem in die onafhankelijkheid van overtuiging, welke hem in geloofszaken deed opkomen tegen elk gezag buiten hot Bijbel- woord. Vandaar dat, terwijl hij zich buiten de gemeenschap der Roomsche Kerk plaatste, hij evenzeer protesteerde tegen al wat hem in leer of kerkordening der Hervormden onbijbelsch voorkwam; vooral tegen dien geest van uitsluiting en verkettering, die al spoedig hot Calvinisme kenmerkte, en die hem onchristelijk toeseheen. Hij was in dit opzicht een der zuiverste vertegenwoordigers van hot Humanisme. In tal van schriften heeft hij voor die richting ge- streden en zich voor zijne overtuiging hot martelaarschap getroost. Inmiddels was Coornhert in 1561 Notaris, in 1564 Secretaris van Burgemeesteren van Haarlem geworden , en werd als zoodanig vooral in ,, politique taken ghebruyckt." Het ligt niet op onzen weg bij zijne staatkundige bemc eiingen stil to staan; hot zij genoeg to herinneren, dat zij warm in de richting, die men in onto dagen de conciliante zou noemen; eene richting, die wel in hot godsdienstige verdraagzaamheid en Christe- lijke leefde kweekt, maar die in hot staatkundige meestal op half- heid en onpractische weifeling uitloopt. Zijn doorzeilen tusschen de partijen 1) belette niet, dat hij in September 1567 word gevangen genomen en naar den Haag ge- voerd. Hij moist zich echter bij den Raad van Beroerten to recht- vaardigen , raakte op vrij a voeten , en borg zich buiten 's lands, waar hij, to Kleef on Santen, weer van de opbrengst zijner ets- naald leefde. In zijne ballingschap was hij nu en dan door Oranje gebruikt. In 1572 met dozen in hot vaderland teruggekeerd, word hem op 's Prinsen verlangen de betrekking van Griffier der Staten van Holland opgedragen. Hij bekleedde haar niet lang; want vrees voor de wrack van Lumey, can wiens knevelarijen hij paal on perk wilde stellen, deed hem op nieuw de wijk naar Santen nemen. Eerst na de Pacificatie van Gent keerde hjj terug en vatte to Haarlem zijne werkzaamheden als Notaris weder op. Sedert leefde 11 De Hoogleeraar H. W. Tydeman noemde Coornhernt ,een groot man, dock misschien niet even good als slim." Zie Bzlderdzjk s Brzef wzsselzng met de Tydeman's I, D., bl. 232. DIRK YOLKERTSZ. C00RNHERT. 27 hij nagenoeg voortdurend in strijd met de meest orthodoxe Predi- kanten, en een stortvloed van strijdschriften, nkijf boecken" als zijne partij ze noemde, ging van hem uit. Zijne laatste levensjaren bracht hij , door de vervolgzucht zijner tegenstanders, in onvrede en velerlei bekommering door. Uit Delft verdreven (1588), waar hij zich na den dood zijner vrouw had willen vestigen, bracht hij eindelijk zijn verblijf naar Gouda over, in welke stall hij in 1590, bijna met de pen in de hand, overleed. Hoe vinnig de strijd was, dien hij to strijden had, blijkt uit dit getuigenis van den uitgever 1) zijner werken „Hij is van veele deses-tits wet-kundighe Priestess ende Levijtsche Schriftgeleerden op 't lijf gevallen met deze vinnichste bejegeningen van Hollantsche Boeve, Rasenden Hondt, Onbesneden Goliath, aenblaser des Satans, Prins der Libertjnen, oproerighen Teudas, of Judas, ende sulex, als meer blijet in druc, teghen hem uyt- ghegalt fly werd uyten name van de Kereke voor al de wereldt uytgheroepen voor een valsch oproerder, aldermeest waer- digh by d' Overheyt ghestraft to worden, voor een rasent mensehe, Bedriegher, Nieu Machiavel, Calumniateur, Pluymstrijcker, Ver- metel, Onschamel Propheet, Droomer, Kerck-uyl, ende Smit van alle Ketteryen, een Procureur van quade saecken ende van quade conscientie, ende die van de 11.11. Staten immers 500 quaden ghevoelen soude hebben, als van de Predikanten, ende met dier- gheljcke bloemkens meer." Tot zijne eer moet men erkennen, dat hij meestal dergelijke schimpredenen met klem van argumenten en niet met seheldwoorden beantwoordde 2). Het tal van politico-theologisehe of ethisehe tractaten en pam- fletten, door Coornhert in het licht gegeven, vult grootendeels drie lijvige folio-boekdeelen, welke nagenoeg 7000 kolommen druks ') Jacob Aertsz. Colour, Voorreden voor het 2e deel v. Dieryck Volckertsz. Coornherts Wercken, bl. 3. 3) Men vergelijke over hem, behalve dr. J. Ten Brink's „D. V. Coornhert en zijne wellevenskunst (Amsterdam, 1860) nog: F. D. J. Moorrees, Dirk Volc- kertswon Coornhert, Notaris to Haarlem, de libertijn, bestrijder der Gere, formeerde predikanien ten bjde van pries Willem 1 Schoonhoven, 1887). 28 COORNHERT'S PROZA-WERKEN. bevatten 1). Ten eeuwigen dage zullen deze opstellen eon gedenk- teeken blijven van des schrijvers onbevangen gemoed, helder hoofd, moedigen inborst en edit Christelijken zin 2). Bovendien doen zij hem schatten als uitmuntend stilist en grondig kenner onzer taal. Hij staat in dit opzicht op eene lijn met Marnix, en met het volste recht mogen deze beide mannen de hervormers van ons Proza worden genoemd. Onder Coornhert's proza-werken verdienen uit een letterkundig oogpunt vooral vermelding zijne vertalingen van sommige wijs- geerige geschriften der Ouden : de D fficia van Cicero, reeds 1561, gedrukt, en het boeksken van Boethius Van de Vertroostingh der Wijsheit", omstreeks 1555 door hem ,,verduytscht uyt oude ende duystere vlaemsche tale in Nederlandsch", in 1585 door hem „op nieus" maar ,,nu uyten Latyne zelf" vertaald en in 't licit gezonden, vooral ook met het doel, our ntot optimmeringe van 't Neerlantsche welsprekenheyds tempelken to moghen eenighe hantreyckinge helpen doen." Pit vertoog is toegeeigend n aen de Gildebroeders des Rede- rijcx Kamer tot Amstelredam In Liefd' Bloeyende." Meer nog komt in aanmerking zijn hoofdwerk op ethisch gebied, dat bovenal zijne wijsgeerige richting kenschetst, het geschrift, dat den titel voert: Zedekunst, dat is Wellevensleunste, hetwelk in 1586, op aansporen van Spieghel, to boek gesteld, en dien toegeeigend werd 3). Lipsius noemde dat werk, evenals de meeste van Coornhert's geschriften, „subtyl ende wijslijck geschreven," en terecht; want het is een toonbeeld van wijsgeerige uiteenzetting van verheven en niet minder practische gedachten, in eene taal, even helder als krachtig. Die overeenstemming tussehen norm en inhoud treft to meer, als men bedenkt, hoe moeielijk het moest vallen our de juiste Nederlandsche uitdrukking to vinden voor denkbeelden, nog ') T' Amsterdam, bij Jacob Aertsz. (2olour. 1630. 2) Men vergelijke de „Chronologische rangschikking van Coornhert's ge- schriften'" in Dr. J. Ten Brink's „D. V. Coornhert en zijne Wellevenskunst," bl. 188 vlgg., maar vooral de bibliografie van Coornhert's werken, met een alphabetischen index op meer dan 200 titels zijner geschriften in Van der Haeghen's Bibliotheca belgica. 3) In zijn bovenaangehaald werk (bl. 1-1i9) geeft Dr. Ten Brink een uit- voerig overzicht van de „ `Vellevenskunst." C0ORNHERT'S ZINNESPELEN. 29 maar schaars terneer geschreven door eene Nederlandsehe pen. Merkwaardig is, wat hij daaromtrent aan Spieghel schrijft: ,,Soo veele de tale by my bier rose gebruyekt magh beroeren, ben ick ghedrongen geweest in 't handelen van nieuwe stof in Neerlandtsch, bywylen ook nieuwe woorden to ghebruyeken : als die al in mijne jonckheydt, daer ick mochte, vermijdt hebbe vreemde bedel-lappen to brodden opten rijcken mantele der Neerlantscher tales." En juist dit is bet, wat zijn proza zoo aantrekkelijk maakt. Want bet is wel opmerkeiijk, dat ofschoon hij zich blijkbaar ge- vormd had naar Seneca 1), hij toch niet, gelijk Hooft, vervallen is in voortdurende Latinismen. Maar niet alleen als wijsgeer en prozaschrijver verdient Coorn- hert vermelding, ook als Rederijker en Dichter. Op dramatisch gebied heeft hij vrij wat spores achtergelaten. Hij hield veel van den dialogischen vorm, ook in zijne tractaten, ja, zelfs in zijne brieven. Sommige wijsgeerige verhandelingen hebben den mantel der allegoric omgehangen en den vorm van een drama in proza aangenomen. Zoo b.v. Der Maeghdekens Schole (dl. I, 387) en Vanden thien Maeghden, tragiea-comedic (dl. I, 46'6). Zelfs zijne eigenlijke tooneel- of liever zinnespelen zijn niets antlers dan berijmde zedekundige verhandelingen, in samenspraken vervat. Dit geldt zoowel van Abrahams Uytganck (dl. III, 517) als van de Comedic van de Blinde voor Jericho (eene uitbreiding van Marcus X, 46) (dl. III, 532) en van de Comedic van Israel, vertoonende Israels zonden, stra f finyhe, belydinghe, ghebedt, bete- ringhe ende verlossinyhe, wt bet thiende Capit. Judicum als een there spiegele der tegenwordige tijden gemaect anno 1575, (dl. III, 542). Het valt dan ook to betwijfelen, of die spelen wel ooit vertoond 1) Zie zijn oordeel over dies schrijver in zijn 17en brief, aan Spieghel, in bet III Deel zijner werken, fo. 96. Coornhert vertaalde ook Seneca's „Vanden weldaden", welke vertaling 't eerst „Tot Haerlem" gedrnkt weed in 1562, welke vertaling Colour niet in zijne uitgave opnam, evenmin als die van: D'eerste twaelf Boecken Odysseae (Haerlem, 1561 en Delft, 1598), „De tweede JiII Boecken Odysseae door D. V. Coors-hert en I. G. H. (Amsterdam, 1609) van „Herodianus, den vermaerden lofweerdighen ende welsprekenden his- torieschrijver (Arnhem, 1609), van Vijftich lustighe histories oft nieuu'icheden .Toannis Boccrtcij (Amsterdam, 1607). 30 COORNHERT'S POEZIE. zijn, ja, of zij wel ter vertooning waren bestemd. Van de Comedie van de Blinde voor Jericho althans zegt de diehter zelf „Dees comedie was gheschreven Om in druck to worden ghemeen." Aangaande het eerstgenoemde stuk valt op to merken, dat het eene doorloopende toespeling schijnt to bevatten op de eerste uit- wijking van Coornhert zelf; en als zoodanig levert het geene onbelangrijke bijdrage tot de kennis van zijn huiselijk leven. Geen deter stukken onderscheidt zich door strekking of alge- meenen vorm van de gewone Rederijkers-zinnespelen; maar in menig opzicht komt toch de man van buitengemeen talent aan den dag. Gelijk zijne overige werken, verheffen zich deze spelen door zuiverheid en kernachtigheid van taal verre boven het gewone peil, en zij munten tevens uit door eene diepte van gedachten, die men bij het meerendeel der Rederijkers to vergeefs zoekt. Wat den aanleg betreft, zijn zij alle in vijf bedrijven verdeeld, die door een koor, in den vorm van een lied, altijd op de wijze van een psalm to zingen, worden besloten. Het een zoowel als het antler was hoofdzakelijk een gevolg van den invloed, dien de Classieken ook in dit opzicht begonnen to oefenen, en die weldra overheer- schend zou worden. Ten slotte nog een enkel woord over zijne didaetische en lyrisehe poezie. Behalve een aantal losse gediehtjes, niet zelden onder zijne proza-opstellen gestrooid, en enkele stukken van wat meer omvang, als de Lo f van de ghevangenisse I), het Protest teghen den slaep Z), den Lo f-tang van 't Goudt 3) , enz. , sehreef Coornhert een afzon- derlijk werkje, getiteld : Becht gebruyck en misbruyck van tydtlijcke have 4), dat eene verzameling is van bijbelspreuken en gedichten in lyrisehen toon. In denzelfden bundel volgde : 't Bedrogh des Werelds, o f van weeldighe ende veylighe ledigheydt 5), een leerdieht, naar het Latijn bewerkt. Voorts liet hij na : Medecyn der Sielen 6), een onafgewerkt stuk, met samenspraken doorweven, geheel in 1) Dl. III, 518 in de Wercken bij Colour, en in dr. Penon, Nederl. Dicht- en Prozawerken III, 3. ~) Dl. III, 505 en bij Penon, t. a. p., bl. 12. a) Dl. III, 517. 4) Dl. III, 498. s) D1. III, 508. s) DL III, 563. ROEMER VISSCHER. 31 den tram der Protestantsche zinnespelen van hot Rederijkers tijd- vak, our van een paar andere ethisch-didactische bespiegelingen niet to gewagen. Eindelijk komt nog in aanmerking zijn Lied-boeck 1), op onder- scheiden tjjden geschreven, en in 1575 bijeenverzameld en uitge- geven. Hot count moor uit door stichtelijkheid dan door neon schat van poezie." In levendigheid van uitdrukking en aanschouwelijk- heid "an voorstelling staat Coornhert verre achter bij Anna Bijns; en hot kan niet bevreemden, dat de man der wijsgeerige dialec- tiek, zich niet zoo gemakkelijk door de verbeelding liet meevoeren. Wat hij met Anna Bijns gemeen heeft, hot zijn de kunstjes in hot spelen met zijn eigen naam, en die zijner vrouw of vrienden, die niet zelden in de eerste lettergrepen der strofen van eon lied worden weergevonden. Als curiosum herinner ik, dat de eerste en laatste regels van 24 verschillende liederen eon nieuw zelfstandig gedicht uitmaken ~). Moge Coornhert al niet de voortreffelijke Dichter zijn, waarvoor men hem sours wel heeft willen doen doorgaan, als Christenwijsgeer bekleedt hij eene eenige plaats in de geschiedrollen der Neder- landsehe besehaving; en als kweeker eener krachtige, zuivere taal heeft hij eene zelden geevenaarde verdienste. Tot de bestuurders van den Eglentier behoorde, in de dagen dat die Kamer zich boven hot gewolle peil begon to verheffen, eon man, die aan veel liefde voor Kunst, eene ongewone mate van geest en luim paarde : de Amsterdamsche koopman Roomer Visscher 3). Hij was, evenals zijne vrienden en geestverwanten Coornhert en Spieghel, zoo verlicht als gematigd, en op hot stuk van gods- dienst hoogst verdraagzaam of, volgens anderen, onversehillig. Ofschoon Roomsch-Katholiek gebleven, grog hij vertrouwelijk our ook met de ijverigste Protestanten, mits zij als beoefenaars of voor- standers van Kunst on Letteren zijn gezelschap waard waren. 1) Dl. III, 487-518. ~) Dl. III, 498. 3) Verg. J. A. Alberdingk Thijm, Portretten van .roost Van den Vondel, bl. 231. Over R. Visscher's afkomst enz. leze men vooral de mededeelingen van Mr. N. De Roever in Navorscher, 1879 en Oud-Holland I, bl. 243 vlg. 32 ROEMER VISSCHER'S BRABBELINGF. Juist daardoor werd de huise1 jke tiring van den bemiddelden Visscher 1), van wien Vondel terecht kon zeggen „Zijn vloer betreden word, zijn dorpel is gesleten Van schilders, kunstenaars, van zangers en poeten, het middelpunt, waar zich de voortreffelijkste manners van zijn tijd vereenigden, aangetrokken door den geestrjjken vriendenkring, waarin vernuften als Coster, Bredero, Hooft en de aankomende Vondel. Door de gulheid van den gastheer en vooral door de aan- minnigheid zjjner hoogbegaafde dochters Anna en Tesselsehade, die eerst later in haar vollen luister zullen optreden , als ziel van dien Muiderkring, in de gesehiedenis onzer Letteren zoo beroemd, werd dat huffs in de schatting van zoovelen onzer vernuften het ,,.saligh Roemers hugs" ~) , dat Vondel verheerlijkte. Roemer Visscher was , als Spieghel, koopman; maar ook niet minder dan deze, gelukkig beoefenaar der classieke schrijvers. Onder de dichters trok hem Martialis het meest aan wegens over- eenkomst van geest. Vandaar, dat onzer de vele navolgingen, welke wij van zijne hand bezitten, die naar dezen puntdiehter de grootste plaats beslaan; vandaar ook, dat zijne vereerders hem, op voorgang van Dousa, den bijnaam van Hollandsehen Martiaal gaven. Visscher rekende het niet de moeite waard de spranken van zijnen geest bjjeen to verzamelen. Eerst last, in 1614, op zeven- en-zestig jarigen leeftijd, ging hij er toe over om zijne gediehten hot licht to doers zien, en dat nog wel alleen, omdat zijne vrienden er buiten zijn weten, ,,om zijne eere to verbreyden", reeds enkele van hadden doers drukken. In 1612 name1 jk verscheen to Leyden 't Lo ff vande Mutse ende van een Blaeuwe Scheen, met noch ander ghenoeghelicke Boerten ende Quicken, soo uyt het Grieckx, Latijn, en Franchoys in rijm overgheset, als sel f f's Poeetelick ghedicht 3); en in de voorrede zei 1) Roemer's vader, een gezeten lakenkooper, behoorde tot de eerzame bur. gerij. Roemer zelf werd door zijnen graanhandel, waarvoor hij vroeg reisde, een vermogend man. 2) Eerst woonde Visscher op de Oude zijds Kolk, later op de Geldersche Kade. ') 't Loaf' der Mutse is opgenomen in dr. Person's Nederl. Dicht- en Proza- werken III, bl. 51, 't Loff van een blaeuwe scheen aldaar, bl. 60. ROEIIER VISSCHER'S ZINNEPOPPEN. 33 de drukker, dat wel is waar de naam van den dichter niet bekend was, ,,dan ick heb wel hooren segghen en roemen van eenen Roemer, wiens gelijek niet en was in dusdanige Quicken ende Boerten : die ooek over sulex ghenoemt werde de tweede Martialis." Deze stukken gaf hjj eindelijk ,,by hem selven oversien , en meer als de heift vermeerdert" op nieuw uit, onder den wel wat gezocht- nederigen titel van Brabbelingh (Amsterdam , 1614). Deze bundel bevat 1) zoogenoemde Quicken, dat zijn punt- of , zooals men vroeger zei : sneldiehten, of ook kwinkslagen, verdeeld in zeven ,,schocken" of zestigtallen met een toegift ; vender 2) allerlei kleinigheden onder den naam van Rommelsoo; 3) Raedtselen; 4) Tuyters of klinkdichten. 5) .Ta,,,,,ie,'Ijeiis of klaagdiehten, en eindelijk 6) mengeldichten onder het opsehrift : Tepel-wereken 1). Veel poezie moet men in dien bundel, meestal uit snakerjjen bestaande, niet zoeken. Geest, gezond verstand en een puntige vorm maken er het wezen van uit; en in dat opzicht voldoet de Brabbelingh geheel aan haar doel. Vooral de Quicken getuigen van des schrijvers vroo1 jk vernuft, ofschoon niet weinige in onze dagen al to onkiesch, zelfs plat zouden heeten, die evenwel in „ronden Roemer's" tjjd geen verontschuldiging behoefden 2). Maar ook daar, waar hij een anderen toon aanslaat, munt zjjn werk noch door poetische opvatting noch door gekuischten kunst- vorm uit. Toch zag hij zeer goed in, dat het wezen den Kunst in jets antlers bestond dan in de rijmkunstenarijen, waarmee de 1) Van Vloten gaf van Roemer Visscher's bundel eene uitgebreide bloem- lezing in nieuwere spelling onder den titel: Uitgelezen Brabbeling van Roemer Visscher (Amsterdam, 1851). 2) Verg. over den toon van Roemer's kwinkslagen het oordeel van Thijm. Hoe vol overdrijving dat oordeel echter is, springt bij de lezing in het oog „Dat de toon in Roemers huffs, een zijn kinderen tot jonkvrouwen waxen opgegroeid, weinig over-een-kwam met hetgeen wij tegenwoordig ik zeg niet door goeden toon verstaan, maar ook slechts even met fatsoen en eerbaarheid bestaanbaar rekenen, is buiten twijfel. Roemer, met zijn hoogst ordinair ge- zicht, Hendrik Spieghel, met een kleinen lichtmissen-uitdruk in zijn oogen, in zijn knevel, in de richting van zijn galonmuts, voerden samen praatjes, verkochten kwinkslagen, van zulk een stempel, dat zij in een cafe chantant omen dagen naauwlijks geduld zouden wordem" J. A. Alberdingk Thijm, Portretten van .roost van den Vondel, hi. 13. JONCKBLOET, Ned. Letter/c., YVIIe Eeuw, I, 4e druk. 3 34 ROEMER VISSCHER. Rederijkers zooveel op hadden. Ten bewijze voer ik dit puntdicht aan, waarmede hij een kree ftdieht of retrograde van Spieghel be- antwoordde: „Steer, bokken, wijting, en sulke visch Koomen altemet wel op onzen disch. Dan met uw present zal ick mij niet beslabben, Recht uyt gekalt : ick en mach geen krabben." Hij was desniettemin geen groot kunstenaar; en dit zal nismand verwonderen, die met des schrijvers denkbeelden over Kunst be- kend is, wier doel hij in leering en stichting stelde l). Uit dat oogpunt gaf hij in 1614 nog een anderen bundel, zoo- genaamde Sinne- en Minnepoppen, in het licht, waarvan hijzelf, ter verklaring van den titel, zegt, ,,dat het werek principael bestaet halt in een Poppe ofte Beeldt , en de antler helft by een sententie, spreeekwoort of geggetjen," terwjl hij meende nin 't woort Sinne- pop de beteeckenisse van 't voorstel immer soo wel getroffen to wesen, als in 't Italiaenseh, die 't Impresa, ofte in Griecx en Latijn, die 't Emblema intituleren." Het zijn des afbeeldingen, poppers, met een zinrijk bijschrift om ze to verklaren. Zal dergelijk werk doel treffen, dan moet het prentwerk fraai en de toelichting - in proza of verzen --- ver- nuftig en niet al to gezocht zijn. Aan beide eisehen voldeden de Sinne- en Minnepoppen. Karakteristiek is het, dat hij dien titel gekozen heeft ,,bysonder om dat het onse suyvere Moeders tael is, die wy genegen zijn to volgen, en na ons vermogen to verrijeken." 1) In zijn Lof van Rhetorica by. zegt hij van de Poezie „Sy is een klare spiegel voor de leecken, Een berispende stemme van alle ghebreken, Een scherp gebit om de Ketters to mermen, Een preker daer de Gemeente veel of onthout, Een bril daer een Vorst sijn gebreken door schouwt, Een spore die na deugt en eere doer rennen. „Sy is den kinderen een groote vermakelijckheyt, Den jongers geeftse een vrolijcke sprakelijckheyt. Een solacelijck overdeneken voor d' oude bedaeghden, Sy is soo eerlijcken kortswijl als men mach noemen, Sy is de studenten een bogaert vol bloeme , Een regel van alle eerbare Vrouwen en Maeghden." HENDRIK LAURENSZ. SPIEG}HEL. 35 Dat doel stond hem steeds voor oogen; en zijne gedaehtenis wordt vooral daarom in eere gehouden, omdat hij merle den werk- kring der Kamer, aan wier hoofd hij stond, in dien zin verwijdde, zooals ons nog nader blijken zal. De ijverige medewerker van Roemer Visscher, de trouwe vriend en geestverwant van Coornhert , was Hendrik Laurensz. Spieghel, die in 1549 to Amsterdam uit een aanzienlijk geslaeht geboren werd. Zelf wars van eerambten, „eerzuehts, gheldliefs en staats- zuehts strik ontworstelt," als hijzelf het noemt, legde hij zich deels op den handel, deels op letteroefeningen toe. De Ouden be- studeerde hij ;met hooge ingenomenheid : zoowel het Grieksch als het Latijn was hij meestor, en dit stelde hem tot ernstige wijs- geerige studie in staat. Even buiten de ttrechtsehe poort, schuins over de Diemermeer, die hij er hoorde ,,bruyzen", was zijn buitengoed Meerhu9zen ge- legen. In den tuin was een aehtkant speelhuis gelegen, dat als een toren was opgetrokken, en dat hij ,,'t Muze-torenhof" noemde. De liefelijke natuur, die hem daar omgaf, en die hij in 't begin van het Vile Boek van don Hertspieghel herdenkt , ontvlamde in „den kunstgerighen geest" de „rijm-lust." In dit zijn „aardsparadijs" ontving hij ook zijne vrienden, onder welke de meest geletterden van zijnen tijd. Die bijeenkomsten bij Spieghel en Roemer Visscher warm de voorloopers van die bezoeken en samensprekingen bij Hooft, waaraan de ,,Muider-kring" zijn naam ontleent. Spieghel was een vrijzinnig man, die den grootsten afkeer koes- terde voor al wat naar partjjzucht zweemde. tit dat oogpunt was hij zelfs tegen de Hervorming gekant, ofschoon hij eene hervorming der Roomsche Kerk wenschelijk achtte 1). Daardoor, zoowel als 1) In het Nieuwe Jaarslied voor 1573 zong hij (uitgave van Vlaming, bi. 205) Eylaes perty Die zal ons noch doers sneven, Die eerst was bly, Om in vryheit to le ven , Die is nu vry (bis), En wil geen vryheyt geven. Eylaes perty In het .Iubel jaa7-Liedt van 1600 (bl. 218, bij Person in zijn geheel t, a. p. III, bl. 45) heet het 3* 36 SPIEGHEL'S HERTSPIEGHEL. door zijne beoefening der Classieken, was ook hij een echt ver- tegenwoordiger van het Humanisme. Gelijk hij zijn vriend aanspoorde om zijne Wellezenskunst in het licht to geven, legde hijzelf de vrueht zijner w~sgeerige overpein- zingen neder in een gedicht , dat nooit geheel is afgewerkt en eerst twee jaren na zijn flood, die in 1612 voorviel, werd gedrukt. Dat gedicht, zijn hoofdwerk, is de Hertspieghel. Op negen boeken geraamd, elk met den naam van een der Muzen aan het hoofd, maar waarvan de twee laatste in de pen bleven, is flit werk in doorloopende Alexandrijnen geschreven, die knarsen van stroefheid en waarvan de teal tot onverstaanbaar- wordens toe pittig is. Zucht near kernaehtigheid verlokte den diehter tot eene stroeve woordschikking, die, gepaard met vreemde, gezoehte en al to kwistig gebruikte woordkoppelingen, de lezing zoo bemoeilijkte, flat een eommentaar, zooals Vlaming dien bij bij zijne uitgaaf leverde, tot reeht verstand van het gedicht niet overbodig is 1). Opleiding tot zelfkennis en practijk der deugd is het doel van het werk. „Deughd zerheueht," zegt hij ergens; „de hele toeleg van mijn Hertspieghel zulx is to bewysem" Die woorden vormen den ook de spreuk, waarmede hij gewoonlijk zijne stukken ondertee- Ons ouders waaren slecht en recht Zoo was ook hear ghelove. Neetzuchtigheid broedt flit ghevecht, flout slecht en recht verschoven. Zy bruykten Gods woort, tot Gods min; Dat fluid nu elck een na zvn zin ; Dit doer ons dus partyen. Begheeft alzulcke twist beghin, Haalt slecht en recht gheloof veer in, Zoo moghen wy verblven. En een jeer later zei hij (bl. 221) 't Vervormen van de kerk schvnt dies een ghoede zaak Maar ik vervorm gheen ding, als ik het ding ontmaak. 1) Er verschenen in 1614 en 1615 vier uitgaven van, alle bij denzelfden boekdrukker. Eene zees vrije (hier verkorte, dear uitgebreide) bewerking gaf Bilderdijk under den titel: I. L. Spieghel's Hartspiegei in nieuwer teal en dichtmaat overgebracht. (Amsterdam, 1828) en later in zijne Diehtwerken VII, 283 346. SPIEGHEL'S EPIGRAMMEN. 37 kende. Hij drukt hetzelfde denkbeeld uit in de volgende regelen van hot eerste book, die ik to eer uitschrijf, omdat er zijn gezonde zin uit blijkt, die de omdoling op den classieken Parnas belache- l k vond. „Ons Toeleg, waarheids kund, ook zedevormings duegd In 't zielgronderen is: wat ziel stuert of verhueght. Dat ons dit onderzoek een heil-trap magh verstrekken. 't Is buvten kans, kant and'ren ook tot dueghd ver`vekken. r Op does voet, ik doorwroet ons grondwoord-Tyke taal, En my 1) uytheemse pronk : kort valt myn dicht en schraal Licht werd'ik Ketter dies, by Rimers en Poeeten. Kan loch gheen duitsche sant na griecx mirakel heten. Dies Juppyn-dochters kunst vreemdwoordig niet verwacht Gheen Demogorgons kroost, nosh Herebus geslacht, Nereus noch Doris nimf, noch bosch-god, my behaghen, Naiaden of Napeen, die ons lui noit en zaghen. D'onduytse Hamadrijen wy zelf met voorsicht vlien Zouw ons wantaligh spook hand-reiking konen biers? Den Phooxen myter-bergh, dims dubbel toppers dringen Door wolcken hemelwaart, mijn schinkels niet beginghen. Ons lippen hebben noit den hoefslach-bran ghenaakt, Die 't vollik, 't botte yolk, volmaakte dichters maakt. Dies kunst-goddinnen wijs en zijn my niet zoo gunstigh, noch ook Latorles Zoon, dat ick recht-cierlik-kunstigh Elk na wel-dichtens eisch alhier vernoeghen zouw. Stoutmoedigh bon ik, nechtich, schimp-getroost, en trou. Moot juyst eon duyts Poeet flu nodich zyn ervaren In Gries-Latijn ? char d' eerste en beste herders warm. Parnassus is to wijd, hier is gheen Helikon, Maar duvnen, bosch, en book, een lucht, een selfde zon. Dies nutter dit landsbeek, veld, stroom, en boomgoddinnen Met machtelooze liefd wv hartelik beminnen. Doch wil ik flu noch stroom, bergh, of bosch, of fonteyn, Noch eenich weld-goddin, liefkozen : maar allein D'onnoemelike God, die alder dingen Vader En hoeder is, alwys en good, our wysheyds ader." Spieghel heeft flog enkele kleinere gediehten geschreveti, veelal in vrij wat verstaanbaarder taal, en sours vloeiend, zelfs zangerig van rhythmus. "t Minst bekend zijn de epigrammen achter de uitgave ') Vermijd. 38 SPIEGHEL'S EPIGRAMMEL van 1614 van Roemer's Brabbelingh gedrukt, maar door Vlaming achterwege gelaten. Zij zijn geheel in den geest en toon van zijn vriend Roemer gesehreven, en niet zelden heeft hij hetzelfde thema als deze in zijne Quicken behandeld; vele zijn van erotisehen in- houd. Daaraan sluit zich een wat uitvoeriger gedicht Het lo f van dansen getiteld i). Men kept Spieghel ter nauwernood van die zijne : gewoonlijk wordt hij beschouwd als diehter van ernstige stukken. En ontegen- zeggelijk zijn deze niet de minste onder zijne werken. Daartoe behooren zijne Lieden op 't Vader-ons, en vooral zijne vertalingen uit het Fransch en Latijn, waaronder een Maglied van 1588 boven a11e andere uitmunt 2). Dit wettigt intusschen de ' uitspraak van Vlaming nog niet , dat „Spieghel is vader der taele die wy schryven en onzer Dichtkunde." Het eerste moge tot op zekere hoogte waar zijn , het tweede is het zeker niet. Want ofschoon to midden van stichtelijke be- schouwingen en gekunstelden vorm nu en dan eene dichterlijke natuurbesehrijviug flonkert, lag toch in poezie Spieghel's eigenlijke kraeht niet; en zijne grootste verdienste zal wel daarin blijven bestaan, dat hij in Holland de banier van taalstudie en taalzuive- ring omhoog hief 3). In dit opzicht trekken de drie vrienden eene lijn, en daarin steekt hunne verdienste. Mogen hunne gediehten al in 't vergeet- boek raken, hunne pogingen om degelijker ontwikkeling tot stand to brengen, en den vorm der gedachte to kuisehen, zullen in dank- bare herinnering blijven, omdat die vruehtbaar zijn geweest voor de toekomst. ') Bij Penon t. a. p. III, bl. 35-41. 2) 'S/laming , die het achter zijne uitgave van den Hertspieghel liet drukken, voegde er den tekst bij van het koor uit Seneca's Thijestes, waarnaar het ge- dicht vertaald is. Bij Penon t. a. p. III, hi. 41-45. 3) Prof. Moltzer zegt (Studien en Schetsen, hi. 14) „Ik heb eenigen tijd geleden zijn Hertspieghel van het begin tot het einde doorgelezen, en den schrijver in de eerste plants bewonderd van wege zijne nitgebreide kennis der oude wijsbegeerte, en in de tweede om den vorm van zijn gedicht, die, hoe men er overigens over oordeele, stellig pleit voor 's mans veelomvattende en allergelukkigste beoefening der taa1." TAALSTUDIE EN TAALZUIVERING. De Amsterdamsche Kamer had op het gebied van taalstudie al voorgangers gehad. Reeds de Broeders van het Gemeene Leven hadden er naar gestreefd de kennis der Nederlandsche zoowel als der Latijnsche spraakkunst to bevorderen , en 4j moedigden de uit- gave van Latijnsch-Nederlandsche woorderlboeken can. Het duurde intusschen tot de tweede helft der zestiende eeuw voordat men zich ernstig bekommerde over de regelen, die de taal beheersehen. Toes zagen voor het eerst eigenlijke taalkundige schriften het lieht in 1550, to Gent, de Nederlandsche Spellynghe van Joas Lam- breeht 1) ; to Leaven, in 1576 de Orthographic Linguae Belgicae van Aston Tsestich; in 1581 de Nederduitse Orthographic van Pontus de Heuiter van Delft, bij Plantijn. De laatste verklaart wel, dat ,,onze tale, sedert die naeste hon- dert jaren zeer geschaeft en gezuivert van de gemeente zelve is geweest;" maar dit getuigschrift kan de alles verheerende taalver- bastering niet wegcjjferen, waaraan het Dietseh j uist sedert die laatste eeuw Iced, wel werd de aandacht daarop gevestigd door Jan Van de werve, die in 1553 reeds een Tresoor der Duitscher Tale-n in het licht gaf, dat dikwerf herdrukt is, en waarin de uitheemsche woorden besproken en verklaard werden ; wel liet in hetzelfde jaar Jan Van Mussem, een west-Vlaming, een Vocabu- laries van soinmige wtlantsehe woorden drukken, - dit deed die uitlanders niet nit de taal verdwijnen. Zij werden veeleer als een 1) Slechts en exemplaar is hiervan over in de Gentsche universiteits- boekerU. Heremans en Van der Haeghen gaven het hiernaar voor de Maat- schappij der Vlaemsche Bibliophiles opnienw nit (Gent, 1882), verrijkt met eene leerzame inleiding ove~Lambrecht en dims vele werken. 40 VAN DER SCHUEREN. - PLANTIJN. - KILIAAN. sieraad aangemerkt, ondanks het beter voorbeeld, door mannen als Marnix en Coornhert gegeven. Intussehen, taalstudie zou tot taalzuivering leiden. Die studie werd niet weinig in de hand gewerkt door uitgebreider en wezenlijk voortreffelijke woordenboeken , die onzen geheelen taalschat leerden overzien, en die niet lang op zieh lieten wachten. Eene verklaring van het Kleefsehe taaleigen van Gerard Van der Schueren had reeds in 1475-77 het licht gezien, onder den titel van Teuthonista o f h',i,/ i /#1~-,,,1i',, Voor de degelijke kennis van het eigenlijke Nederlandsch zorgde vooreerst Plantijn's The- saurus Theutonicae Linguae, Sehat der Nederdugtschp Shraken, to Antwerpen in 1573 gedrukt, en waaraan ook Kiliaan heeft medegewerkt. Drie jaar later gaf Matthias 8asbout in dezelfde stall een Vlaamsch -Fransch-Woordenboek uit, dat, hoe verdienstelijk ook, het vorige niet kon verdringen , hetwelk nog heden ten dage door de beoefenaars onzer oude taal met vrueht wordt geraadpleegd. Beide werken werden eehter verre overtroffen en grootendeels in de sehaduw gesteld door het woordenboek van Kiliaan. Kornelis Kilianus, d. i. Kiel, een der verdienstelijkste geleerden van zijn tijd, was in 1528 of 1529 to Duffel, niet verre van Ant- werpen , geboren , studeerde to Leuven en kwam , in 1558 volgens een door Rooses medegedeelde aanteekening uit Plantjn's dagboek, als corrector aan de beroemde drukkerij van Plantijn 1). Dat hij een uitmuntend keener en beoefenaar zijner moedertaal was, bewezen verschillende vertalingen van zijne hand, waaronder die van de Geschiedenis van Lodewijk XI, van den bekenden Philippe de Commines, en die van Guicciardini's Beschrwinghe van alle de Xederlanden het meest vermaard zijn. Maar vooral blonk zijne kennis uit in zijn woordenboek, door Kiliaan bij den derden druk genoemd (1599 bij Plantijn) Et fmologicon Theutonicae 1) Over Kiliaan en diens werken raadplege men vooral van M. Rooses, Hoe de woordenboeken van Plantijn en Kiliaan tot stand kwamen, (Nederl. Museum, 1880) de voorrede toegevoegd aan de uitgave van Kiliaan's Lattjnsche gedichten (Ante•. 1880) en Christophe Plantin, hoofdst. VIII (Anvers, 1882- 1884) en een uittreksel nit beide in : Noord en Zuid 1,7, 193 vig. en van dr. A. Kluijver; P7oeve eener critiek op bet woordenboek van Kiliaan, ('s-Graven- hage, 1884). J. (. BECANUS. 41 Linguae,, voor 't eerst in 1574 bij den Antwerpschen drukker Geeraart Smits, gedeeltelijk voor rekening van Plantijn, en sedert herhaaldelijk in druk verschenen; een werk, waarvan de beroemde taalkenner Balthasar Huydecoper nog getuigde, dat het ,,de eenigste fakkel (was) dear wij onze kaarsjes tegenw oordig aan moeten ont- steeken." Kiliaan gaf in dit boek door eene Latijnsche omsehrijving niet slechts eene juiste verklaring van alle woorden der toen levende teal, zooals zij in versehillende tongvallen gesproken werd, maar ook van een groot aantal toen reeds verouderde uitdrukkingen. Hij streefde er bovendien ook near, licit to verspreiden over den oorsprong der teal, Slaagde h1j in het eerste gedeelte zijner task op zoo uitnemende wijze, dat 4jn woordenboek in dat opzicht voor ons nog eene zekere vraagbaak is, als etymoloog ken hij ook in de verste verte onze leidsman niet zijn, dear hij meestal op den klank of verwantschap zoekt, wear de meer ontwikkelde wetensehap leert, dat geen samenhang ter wereld bestaat 1). Hoe weinig gevorderd de algemeene taalstudie, hoe bandeloos de Etymologie in die dagen was , leeren ons de Ori pnes Antverpianae van Johannes Goropius Becamus, in 1569 bij Plantjjn uitgegeven. Jan Van Gorp, van Hilvarenbeek geboortig, - want dit beteekent de deftig gelatinizeerde naam - was een overgeleerd geneesheer, eerst verbonden aan de beide zusters van Karel V, later to Ant- werpen praktizeerend. Ofsehoon met grooten aanleg voor taalstudie en veel ijver toegerust, liet hij zich tot de meest gewaagde, ja, de belachelijkste etymologieen verleiden, om ten slotte zelfs to beweren, dat de oorspronkelijke teal, door het menschdom in de alleroudste oudheid gesproken, zuiver Vlaamsch was geweest. Aan hem sloot zich de Kamer In Lie fd' bloeyende aan; en ofschoon z j niet geheel vreemd bleef aan zijne droomerijen, be- rustte zij er niet in 2), maar voelde er zich door aangespoord tot eigen taalstudie, ten einde zooveel mogelijk ,,het Duyts op to 1) Zie hierover vooral dr. A. Kluijver, t. a. p1., Tweede hoofdstuk, hi. 30 vlg. ') ;,Een Bekanus isser gheweest onder de gheleerde, die na de recite grond des zelfs (teals) met ernst ghespoort heeft, ghaye God dat by laugher gheleeft ofte wet meer in het to recht brenghen oases teals, als int bewyzen des zelfs heerlyckheyd ghearbeyd had." 42 HET „KORT BE(RIP" PER OUDE KAMER. helpen, vercieren ende verryken." Dit behoorde volgens haar tot den plicht der Rederijkers, „alto alle kamers van Rederryck als ghemene scholen des Land-taals behoren gheacht to zyn, waar toe een yghelyck, niemand uytghezonderd (de bloem wtstekende) vrye toeghang heeft, dies hen luy het zuyveren, verryken ende ver- cieren des taals (ende niet het rymen alleen) eyghentlyck betaamt, zo oock de betekenis des naams, tzy men die ons ofte den Griecken eygen maeckt , mede brengt." Ziedaar eene geheel nieuwe richting door deze Kamer ingeslagen, en waardoor ze juist van zooveel beteekenis voor onze Letter- kunde is geworden, omdat haar streven uitliep op eene eigenaardige hervorming. De eerste vrucht dezer studie was een degelijk en veelzijdig geschrift, dat in den zomer van 1584 (Tot Leyden, By Christoffel Plantyn) het licht zag, en bestemd was grooten invloed uit to oefenen. De titel luidde : Kort Begrip , leerende recht Duidts spreken, oock waarheit van valsheit to seheyden, bestaande in vier deelen: 1. Twee- spraack van de X'(1E-rrhr!,f.~(1ie letterkunst, 2. Ru ygh-bewerp van de Redenkaveling, 3. Kort begrip des redenkaoelings, in slechten rijin, 4. Rederijckkunst, in rijm op 't kortst vervat. Als voornaamste schrijver van dit werk geldt algemeen Spieghel 1), die het aan het oordeel van Coornhert onderwierp, zooals uit de door dezen opgestelde voorrede b1 jkt. w j sch4jven daaruit een paar belangrijke zinsneden of „Het zyn nu gheleden wel xx jaren, dat ick bemerkende de overvloedighe ryckdommen onzer Nederlandscher talen, enighen onlust daar inne nam Batmen zo ghantschelyek zonder alle nood ghewoon was to lenen ende to lortsen van vreemde talen t'geen wy zelve meer ende beter t'huys hadden; derhalven ick voor my nam myn moeders taal weder in haar oude ere to brenghen ende haar kleed, Bat van zelfs ryckelyck was ende cierlyck, vande onnutte lappen ende vuyle brodderyen to zuyveren, na myn klein vermoghen, welck myn voornemens beginne men heeft molten zien komen int werck in enighe boexkens, by my vertaalt ende in 1) `Vij weten uit een brief van Bredero, Bat, buiten dezen, Gedeon Fallet en Roemer Visscher aan het boeksken meewerkten. De Twecspraack wordt Ban ook hun in den mood gelegd: 't is eene samenspraak tusschen Roemer° cn Gedeon. HET „KORT BEG}RIP" DER OUDE KAMER. 43 druck uyt gegeven , ende zonderling inde Ofplcien van Cicero." Zelf ,,overmits de menichvuldighe muylbanden der plackaarten als- doe den druckeryen anghedaan" verhinderd meer to doen, en door zijne ballingschap een' begonnen Nederlandschen grammaticam niet kunnende voltooien, juichte Coornhert de poging der Kamer van gan- scher harts toe. ,,In den jars 83 my vertoont zijnde dit boecxken, was my hat lezen vant zelve niet min lustich dan hat zien van dien ghants buyten myn hope, to meer noch na.dieli ick t'zelve hoecxken zo zonderling nut vand tot myn nu click verhaalde voornemen voorschreven , to weten tot beteringhe van onze Nederlandsche tale, daaromme icks in my zelven zulx moste pryzen dat ick myn penne niet en mocht bedwinghen, met dit myn gheschrift alien Nederlanders oud ende jong, man ende wyf, tot bet lezen van dien to raden ... , n Dat omen voorouderen Nederlandsche tale so verstandigh ende ryck is gheweest, zietmen in hare schriften, ghants vreemd zynde van alle schuim der vreemder talen : de welcke namaals door vreemde Heren ende vreemdtongighe landvooghden met der zelven gezinde , begraven is gheweest met invoeringhe eens bastaards tale. Daze heeft tot noch toe als een slavonische Ismael den meester ghemaeckt ende t'huis inns gehad. Daaruyt by haast verstoten zal worden , indien daar komen vela lief hebbers vande echte taal, nu wader als vanden doden uyter aarden niet zonder grote ende moeyelyke arbeyd opghegraven ende int leven ghebracbt door de scbryvers van dit boexken." Hieruit blijkt genoegzaam,'wat bet hoofddoel van dat boeksken was. Om dat doel to bereiken moesten niet slechts Dicbters en Rederijkers er zich op toeleggen om, gelijk Bredero 1) bet wat later uitdrukt, nmet een kloecksinnighe yver class Noodeloose Pracherye eens of to schaffen, en de Trogghel-sack met al de Beedelbrocken eens na Vranckeryck (ofte elders daar sy armer van schoone woorden als wy zyn) to senden;" maar de geleerden moesten hat niet beneden zich rekenen zich ook in de wetenschap van de 1) In zijn' brief aan „de Amstelredammer, Oude Camer, Den Egellentier in Liefd' Bloeyende. „Van wanneer daze brief dagteekent, weten wij niet" zegt dr. J. Te Winkel, de jongste uitgever van Bredero's „ Mderduytsche Rijmen." (Be werken van G. A. Bredero, Amsterd. 1887, III, bl. 147 aant,) 4 4 GEBREK AAN BELANGSTELLINCT. moedertaal to bedienen. Dan zou ze spoedig geschikt blijken om elke gedaehte helder en kraehtig nit to drukken : dan zou ze haar vollen rijkdom ten toon spreiden. Om daartoe to geraken wendde de Kamer zich in hare opdracht van het tweede stuk uit den bundel tot de „Bezorghers ende Hoofden des Hoghen Schools van Leyden," met het verzoek, dat zij , „alto de schole an ghene tale ghebonderl is , maar in alley de bequaamste, tot meeste vArderingh bezicht .... van onse moeders- tale een moeder-taal alley ghoeder kunsten maker , dese sake be- hertighen , ende de grote nutbaarheid die den Vaderlande hier duer magh ghesehieden, overwegen" wilder. Zij gaf immers zelf het voorbeeld door dit leerboek der Logica in Nederlandsch gewaad in 't licht to brengen : dit, meende zij , was het beste bewijs van de mogelijkheid eener zaak, die men hoogst wensehelijk rekende. Men redeneerde aldus ,,Nopende de moghelyckheid, die mooghdy hier an afnemen, bemerekende, wat leerlingen, niet vender siende ale om zelf de sake wys to werden , in een korte wyle hebben konnen doer overleggen wat een geleerder, in langheid van tyd, mite hope van loon, in zulx zoude vermoghen, dies u vervorderen (onghe- twyfelt tot groten lof des ghemeenen Vaderlande , ende zonderlingh des Hoghen schools) d'eerste to zijn, om door alghemeene lessen voort eerste int werek to stellen, niet dit slechte werck, maar deze hooghwaardighe kunst met zulc were dat dit (na ors hoogste wenschen) to schande make, ende wetter tyd andere kunsten meer, tot onuytsprekelyc voordeel van elk leeckmensche, die zonder moeyelycke arbeyt int leeren der talen, met lust alle kunsten dies zullen moghen wys werden." Maar die vrijzinnige, echt Hollandsche poging leed schipbreuk op de voorname deftigheid, die zelfs in onze dagen er maar aarze- lend toe wilde overgaan om de wetenschap to ontdoen van de boei eener vreemde taal, waarin onmogelijk de denkbeelden van onze hedendaagsche beschaving kunnen wonder uitgedrukt. Men mocht der Hoogeschool al dringend toeroepen „Laat dit Land, in landstaal, u gheleerdheid ghenieten," zooals in een vers, voor het werkje geplaatst, geschiedde, de hooggeleerde heeren waren en bleven daarvoor doof. GEBREK AAN BELA~'GSTELLING. 45 Gebrek aan algemeene medewerking hield ook de taalzuivering tegen, waarin men blijkbaar niet zoo slaagde, als men gewenscht lead. Immers jaren later klaagt Bredero nog 1}, dat het to bejam- meren is, dat „een so spits-sinnighe volek" zijne taal zoo verwaar- loost. ,,'t Is dock een geekelieke zaeek van eenige opgeblasen verwaende sotten : die haer redeneeringh soecken to vercieren met Latijnsehe, Fransehe, Spaensehe oft Italiaensche tarmen, reeht oft eenighe bevallicheit in'braehte , het weleke bij de Reeht-sinnighe reeht antlers verstaen Overt. Lust yemant syn wetensehap to be- wysen, die toontet in een onghevalsehte, suyvere Tael: niet als dese Nederlantsche Papegayen, die veeltyts niet en weten wat sy rabblen , als sy haer ghestolen , of met groote moeyten aen-gewende woorden spreecken .... 0 vreemde Hovaardij ! die ons eyghen Lants-ingheboren een Revelduytsch, een krom-tongh, en een Koe- terwaal maaekt ! 0 ghy Nederlanders ! waackt op, schuurt u be- tooverde oogen open, aenschouwt u eygen blindheit, last niet laugher dese onwetende duysterheyt u fielder gesicht benevele jaacht deze hoochmoedighe vreemdelingh, die hier dus laugh de meester gemaackt heeft , onwaardich , wederom naar huys." Evenzoo laat zieh Petrus Seriverius nit in de voorrede tot de Nederduytsche Poemata van Daniel Heinsius, waar hij onder anderen, na aangewezen to hebben, dat bij alle volken de „geleerden hebben haer met haer eygen tale bemoeyt, en die altijdt getracht to ver- heerlicken ," aldus vervolgt „Wy alleen ondanekbaer tegen ons landt, ondanekbaer tegen onse sprake , hebben tot nosh toe meest al of de selfde veracht, ofte laten sehoflieren van die gene die gheen antler en conden, ende teenemael blindt ende onwetende waeren. Daer wy noehtans connen toonen, dat jae self de voornaemste Fransoysen in de hare veel fauten begaen hebben, niet lettende op den toon ende mate van de woorden, die zy merckelicken gheweldt doen. Gelyck oock meest de onse, die tot noch toe eenich ghedicht in haer moeders tale geschreven ende uytgegeven hebben." Het is ontegenzeggelijk, dat de Rederijkers niet pop den toon ende mate van de woorden" hebben gelet. Ook in dit opzicht voerde 1) In denzelfden hiervoor aangehaalden brief. 46 ZUIVERING VAN TAAL EN VERSBOUW. de Amsterdamsche Kamer eene heilrijke hervorming in. Hare hoofden weken doorgaans in hunne gedichten niet of van de regel- maat der toonslagen, en gaven dusdoende hot voorbeeld, maar zij leerden ook in hunne Reder!feA-I lr,,.~l „De maat acht opt gheklanck van kort of lange voeten, Dat meest int rijmen voeght : dock kant een reen verzoeten. Te midden van de onbeduidendheid, die de Rederjkers meer en meer kenmerkte, eene onbeduidendheid, die to sterker moest uitkomen, naarmate de zoo der moderne besehaving hooger aan de kimmen rees en een nieuw nationaal leven met voile kraeht ontwaakte, -- to midden flier onbeduidendheid en verbastering stood de Amsterdamsche Oude Kamer daar als voorbode der toe- komst. IV. OUDE LIEDBOEKEN. Begint met de zeventiende eeuw een tijdperk van glorie voor Neerland's Kunst en Poezie zoowel als voor Neerland's cooed en handelsgrootheid, en maakten de omstandigheden daarvan ontegen- zeggelijk een belangrijken factor nit, niet minder hebben daartoe de onbluschbare geestkracht, de onbedwingbare geestdrift voor al wat goed en schoon was, bijgedragen, welke zoovelen bezielden, welke zoovelen tot voorgangers en ijsbrekers stempelden. Op het veld der Letteren komt aan de leden der Amsterdamsche Oude Kamer de eer toe,- het pad gebaand to hebben, door dege- lijkheid van gedachte, keurigheid en harmonic van vorm in het leven to roepen met leer en gaandeweg, ook met voorbeeld; niet het minst door aan Poezie en Kunst die vaderlandsche tint to geven, welke eigen is aan de »eeuw van Frederik Hendrik." Terecht kon Scriverius, ofschoon erkennende, dat de Kunst over 't algemeen nog in handen was van die brabbelaars, „Die flu (maer 't onrecht) De Reder-rijckers bend, en Rijmers zijn gesecht", or ttoch naar waarheid bijvoegen „U neem ick alleen uyt, o constich Amsterdam ! Op uw tooneelen heeft de konst, die was verloren, Haer adem veer gheschept : by u is zy h~rboren. Het Hoofd dat steeckt ghy op : ick sic uyt uw maras Yet rijsen rode locht: ick sic een nieu Parnas. Den wech hebt ghy ghesien, en latter aen mach faelen, Dat suit ghy wetter tijdt van Helicon gaen halen :" zij hot ook, dat hij hier hot oog heeft op de omwenteling van 1617, de stiehting der Academic, reeds in 1616, het jaar, waarin hij lit liet drukken, voorbereid. 48 DEN NIEUWEN LUSTHOF. Ofsehoon men tot nog toe uit de eerste jaren der zeventiende eeuw nauweljks werk van eenig lid der Oude Kamer kon aan- wijzen, komt het mij voor, dat ons verseheiden lyrisehe gediehten, hoofdzakelijk Liederen, van sommigen hunner zijn bewaard in een bundel, getiteld : Den Nieuwen Lustho f i), maar die wel het Lied- boek der Oude Kamer mocht heeten, en in 1602 „t' Amsterdam bU Hans Mathysz., Boeckverkooper opt Water, inde Pas-caert" gedrukt werd. Deze bundel bestaat uit : 1, eene „Dedieatie"; 2. nDen drucker tot d'aenschouwers van desen Boek", vier zesregelige coupletten, ter aanprijzing van het boeksken, onderteekend met de spreuk Wie kant ontvlien. De Rederijker, die zich daaronder verbergt, was de verzamelaar van den bundel, blijkens deze woorden: „Eerbare jonge jeught, de lust my hier toe riedt, Te brengen voor den dagh hetgene ghy flu ziet. Een Lied-Boecle "t welck u tot vermaackinge zal wesen." En hij besluit met dit couplet, dat geen Qhoogen dunk van zijn dichterlijken aanleg geeft „So ick bemercken kan, days u behaaghlijck zijn; Sal ick met 'tweede boeck wel hastich spoeyen mijn, En dat vervullen vol heerlicke schoone lieden. Maar 1st dat ick't aftreck van dies niet groot bevijn, Kendy bevroeden wel, zees licht int herte dijn, Dat mijn wanluste sal, alsulx to doen verbieden" ~). 1) De volledige titel is : „Den nieuwen Lust-Hof, gheplant vol uytghe- lesene, welgherijmde, eerelijcke, Amoreuse ende vrolijcke ghesanghen, als Mey, Bruylofts, Tafel, ende Nieuw-jaars-liedekens, met noch verscheyden tsamenspreeckingen sanghs wyse, tusschen Vryer en Vryster. Verciert met seeckere coperen figuren die opte liedekens accordeeren. Item is noch hier achter tot een besluyt by ghevoeght, een Bruylofts Bancket, versien niet dan met sticktelijcke Tafel ende Bruyloftsliedekens : alles op goede mate ende voysen gestelt van verscheyden experte Componisten." -) Leendertz trok uit deze regels het besluit (Navorscher, XVII, 247) „Wij leeren hieruit, dat de man, die onder de spreuk W. kc o, dichtte of rijmde, geen ander was dan Hans Mathysz, zelve." Waarschijnlijker wordt dit nog uit de in het Bruilofts-Bancket gevoegde „ballade" van Vlack, die daarin „Mathyszoon Hans" toespreekt, `yelke hem om liederen voor den bundel had verzocht. DEN NIEUWEN LUSTHOF. 40 Dan volgt 3e eon verbod aan de drukkers om „Dit Liedtboeck int geheel oft stuckwijs na to drucken." 4e hot nRegister", en dan zes-en-zestig liederen, over wier dichters ik slechts zeer weinig weet mode to deelen. De acht eerste stukken zijn van den verzamelaar, van wien wij weten, dat hij in de jaren 1600 en 1604 lid der Oude Kamer was 1). Daarop weder acht liederen, zonder aanwijzing van den maker; voorts eon met Per Bisdom geteekend, en weder drie zonder naam. In 't geheel twintig. Nu volgt or eene afzonderlijke verzame- ling van zes-en-twintig stukken, geteekend: Elck lean falen, en voorafgegaan van eon Madrigal en eon Sonnet van dezelfde hand, benevens eon Madrigal, geteekend : Selden F. N. Uit hot sonnet blijkt, dat de dichter jong was en eerbied had voor den ouderdom „Niet dat ick wil by yemant my ghelijcken, Die cloecker zijn als ick in 't redenrijcken, Of ouder oock, ick eer den grijsen baart. Er is dunkt mij , reden hierbij aan Spieghel to denken. Dan volgen wederom acht liederen, geteekend : Na 't suer hot soot, de spreuk van Willem de Gorter; voorts vier zonder aan- wijzing, behalve hot derde, waaronder staat: Gunst voor Kunst. Eindelijk nog vijf stukken van den verzamelaar. Darmee is de Lust-Ho f ten einde, en dan begint hot Bruylo fts Bancket 2), bestaande in veertien liederen van Michel Vlack uit Gouda, met de spreuk Niemandt sonder Vlacle (N. S. V). Vooraf gaat eerst eon Sonnet, geteekend : Elck lean f alen, tot lof van den dichter, en aldus beginnende ') Zie boven, bl. 27; F. Van Haeghen geeft (Bibliophile Beige, XI, p. 273), ten onrechte zijn naam als M. Vlack op. 2) De volledige titel is: „Bruylofts Bancket, verciert met veerthien liede. kens, dienende tot vermakelyckheyt ende stichtinge, so wel in Bruyloften als in andere eerlycke vergaderinghen van oude ofte jonghe lieden, Nieus in druck gebracht ende gemaeckt door M. V, binnen der Goude. Al sift ghy, o jeught „ daarmen gheneught „ t'hanteeren „ spoort Brought Musijck en „ Rethorijck „ in deught „ en eeren „ voort." JONCKBLOET, Ned. Letterk., XVIIe Eeuw, I, 4e druk. 4 50 BRUYLOFTS BANCKET. „Dijn sanghs ghedicht (o Vlack) ghestelt in 't vroet My wond'ren does „ om dat ghy zoo al even Nieu Fransche maet ghestelt hebt en gheschreven Oock uwen sin wel recht op voysen soet. Ghy leers de jeught „ met vreught „ de deught „ zeer goed Ik heb den laatsten regel aangehaald, omdat die mij eers weer- klank schijnt van Spieghel's levies, dat in de Oude $amer hoog geeerd werd. Daarop volgt een Epigramma van Selden F. N., en eindelijk eene toespraak van den dichter aan zijn drukker en vriend, waarin hij o. a, van zijne verzen zegt „Iet quaadts zy niemandt leren „ hier door wiert ick becoort Dees vry to senden voort „ zijn zy slecht van practijcken, Stelts achter in den bouck, dat niemandt zich verstoort Die meerder eers behoort „ het minst moet 't meeste wijcken. „Ick ken oock van ghelijcken ,,in const mijn slecht verstandt Maar also in my brands tot dies geneghenthede (Die vrees uyt my verdreef) zoo hebb' ick my vermant Te senden u ter hands ,,in ryme mijn ghesmede. „ enz. „Dock vriendt met deze bede „ zoo ghy in druck die brenght, Vercort dock noch verlenght „ mijn Sill'ben : volght oock 't spellers Op dat ghy 't zoet gezangh, met discoort niet vermenght. Gheen faulten dan ghehenght „ of vriendt bet zoude my quellen". enz. hit het een en antler mask ik op, dat hij nog jong en besehei- den was en dat hij in theorie beter oor had voor de eisehen van het ,,zoet ghezangh", dan hij in de practijk does zien. Denkelijk behoorde hij niet tot de leden der Kamer, en lit was dan de reden, dat zijne bijdrage tot den bundel van het overige afgescheiden gehouden werd. Aan het slot staat: „Gedruct tot Amsterdam bij Herman de Buck in de Molsteech, Anno 1602. De inhoud van het geheele „lied-boeck" geeft geen hoogen dunk van de poetische gaven der kamerleden. Zoo zij naar eenigen lof streven, dan is het blijkbaar die, van knappe rijmkunstenaars to zijn. Opdat men over de kunstwaarde van het boeksken kan oor- deelen, geef ik eers paar der beste stukken als voorbeeld PROEVE UIT DEN LUSTHOF. „Op de wijs: „Ick segh adieu, enz. Door liefden reijen Ben ick geheel verwonnen; K'en weet certeijn, Off zy my troost sal jonnen, Die alleen is mijn toeverlaet, Daer nacht en dagh mijn hoop op staet. Zoo zijt afslaet, Weet ick gheen raedt Och waert dan noyt begonnen. Doch sal ick gaen En haer mijn liefde tooghen, Die menich tram Doet vloeyen uyt mijn ooghen, Op hoope of zy my hier naer Wou troosten in dit lyden swaer, Dees Maeght eerbaer, Zoo sou voorwaer Mijn droef heydt zijn vervloghen. Waer zy gheraeckt, Ghelijck ick ben doorschoten, Ick saeght ghemaeckt, Had zy dus smart ghenooten ; Maer nu zy die niet heeft gheproeft, So laet zy mijn jonck hert bedroeft, Dat na haer toeft En troost behoeft, Zijn lyden meer vergrooten. Prince. Seght eens wat loon Sout ghy daer voor verwerven, Soo ghy ginght doo'n, En van liefde deed' sterven Een die u meer als hem bemindt ? Daerom, Princes, eer ghy begint, Wijslijck versint, mijn last ontbindt, En laet my joust beerven. rvie kant ontvlien. 51 4* 52 PROEPE UIT DEN LUSTHOF. Op de wijs : Mijn droe f heydt moet ick claghen. Aenhoort „ en spoon „ lief schoone, Hoe smert „ verwert „ mijn sin. Troost voort „ door 't woort „ idoone Mijn hert „ benart „ met min. Betert „ eypert „ Goddin, Mijn pijn „ om dijn'„ gheleen. Om vert „ wandert ,, ghewin Om dijn „ aenschijn „ ick meen. U gangh „ u sangh „ u wesen Beleeft „ my heeft „ ghewont. Eer laugh „ 't hert bangh „ met vresen Troost gheeft „ die sweeft „ int rout Die weeft „ ontweeft „ u grout In spijt „ van nijt „ ontrou. Rou sneeft „ vreugd kleef't „ terstont Ten tijt „ 'k subijt „ u schou. Waer deur „ o fleur „ der wijven, Zijdy „ petty „ dus stout? Wilt veur „ ghetreur „ inlijven Vreught bly „ in my „ dees our. Gheeft ghy „ dat wy „ lief pour Ghebrocht „ verknocht „ zijn tsaam 'k Heel vry „ dan by „ u dour Ick docht „ nocht socht „ noyt blaam. Prince. Princes „ mattes „ zeer reyne. My biet „ en niet „ verlaat; Voochdes „ dit les „ zeer kleijne Niet vliet „ maer biet „ my bast, Eer siet „ 't verdriet „ my vaat Van haer „ my gaar „ vrijt dra 'Tbediet „ vant liet, „ niet haat, Pilaar „ ist klaar „ seght ja. Finls. Na 't suet het soet. PROEVE UIT DEN LUSTHOF. Op de wijs : Laestmael met also blijde sinnen. Dick heb ick mijn Lief ghebeden Menighmael om trou ghevraeght, Maer zy stelt my niet to vreden Dat het God moet zijn gheclaeght, Ick heb haer veel deught ghedaen Maer zij en wilt niet verstaen, Met haer loopt ick achter straten, Singhen, springhen, lacchen, praten, 's Avonts by die mane-schijn 1st een vreught bij haer to zijn. Zy laet my al vast verlanghen, En zy wil niet zijn ghetrout, Als een dief die noo son hanghen Zy een achter deur op hour, Wat ick haer vermaen of preeck, Zij hoot al haer oude streeck. 't Valt verdriet soo laugh to vryen Sonder yet weer to bedyen Och hoe click heb ick gheseyt Doot, hoe quelt my dese Meyt, Vroom heb ick voor haer ghevochten Bey mijn scheenen schier aen tween, Die to voren weynich dochten Hebben flu al blauwe ste'en. Is niet tijdt dat zy eens seyt: Nu ben ick tot trou bereyt ? Maer sins Velten magh haer halen, Zy laet my noch achter dralen, Ick meen zy sou wel beter coop Gheven, tooch ick opter loop, Prince. Mijn dunckt ick wil haer begheven, Die my dus hoot opter tuyl, Soud' ick zoo mijn jonghe leven Gaen verslyten, arme uyl? Ick sal segghen openbaer, 't Son wel dueren seven jaer, Meysken, ick wilder niet meer of praten, Wilt ghy my niet, ghy meught my laten, Hay die werelt is so wijt, Misselijck wie my noch verblijt. Finis, 53 54 L'ITGAVEN VAN DEN LUSTHQF. Het Amsterdam der zeventiende eeuw was zangeriger dun wij tegenwoordig zijn : dit b1jkt uit bet tal van liedboekjes, die elkander zeer spoedig opvolgden. Van dezen Nieuwen Lustho f was de eerste druk , ondanks zijne luttele poetisehe waarde , weidra uitverkoeht. Binnen een of twee jaren verscheen een nieuwe druk, zonder jaar- tal, by Dirck Pietersz., ,,in die witte Persse by die oude Brugge aent Water." In 1607 zag eene derde uitgave bet licht, en, den- keljjk kort daarop, zonder jaartal, eene vierde. De tweede druk is geheel gelijkvormig aan den eersten, behalve dat op bl. 45 een under plaatje voorkomt, en dat na bl. 80 nog dertien nieuwe lie- deren volgen en aehter het Bruylo fts Bancket vier, alle geteekend met de spreuk : Wie kant ontvlien, waaruit wij mogen opmaken, dat deze vermeerderde druk door dezelfde hand werd bezorgd ; terwijl een vijfde van Hooft is, van wien in den derden vier stukken werden opgenomen 1). Hebben wij to veel plaats ingeruimd aan deze mededeeling om- trent de werkzaamheid der leden van de Oude Kamer ? Toch moeten wij nog even bij een paar andere Amsterdamsche lied- boeken stilstaan. In 1608 zag een nieuwe bundel bet licht, waarvan in 1810 al een tweede druk noodig werd , Den Bloem-Ho f van de Nederlantsche Jeught Z). Deze verzameling bevat acht-en-zestig gedichten, deels liederen, deels verzen van anderen aard. Daarop volgt, evenals in bet voorgaande werk , een tweede bundel , die ten opschrift heeft Den bloeyenden Mey-waghen, vol amoreuse, nieuwe vrol' cke ghe- uanghen, noyt in druck yhesien: Door en lie f hebber ghecomponeert. Is dit boeksken merle als een voortbrengsel van den Eglentier to beschouwen? Er komen bier maar zeer enkele spreuken voor, die tot leiddraad zouden kunnen dienen : vier stukken zijn geteekend met Maugre Envie, drie met: Fontain, een met Vrede baert rust, en een met de letters S. V. M. De tweede duidt misschien Dr. N. 1) Zie Leendertz, Gedichten van Hooft, Inleiding XXV' ~) De volledige titel is; Den Bloem-Hof van de Nederlantsche Jeught, beplant met uytgelesen Liedekens en dichten, vergeselschapt met eenen May- wagen door verseheyden Lief hebbers gecomponeert. Noyt in den druck gesien. t' Amsterdam by Dirck Pietersz. in de w itte Parsse op bet Waeter. Anno 1610. Met platen. DEN BLOEM-HOF VAN DE N. JEUGHT. 55 Fontein aan, die een vriend was van Rodenburg, en onder anderen een lofdicht op liens : Karel de Stouts sehreef. Met de spreuk 1llaugre Envie, die sans in den Lusthof van 1602 en tweemaal in lien van 1607 voorkomt, teekende misschien Rodenburg zelf. De Elegie o f clachte , (hi. 13) , getuigt van 's dichters astronomisehe lief hebberij , en wij zullen later zien , dat lit volmaakt op Roden- burg past; daarenboven was hij van zijn lief gescheiden, die hij sleehts in twaalf dagen zou weerzien , waartoe zij zich scheep moest begeven. Ook de overigen zijn in zijnen geest. Als deze gissing bewaarheid werd , zou lit op medewerking van laden der Dude Kamer wijzen; en daartoe behoorde ook Hooft, die zeven gedichten in dezen bundel schonk 1). Maar daarmee is nog mats bewezen; to minder, als men ziet, dat ook van elders bijdragen warden opgenomen. Van Daniel Heinsius vindt men hier ten minste vijf verzen, en in hat Clinek- ghedicht met S. V. M, geteekend (hi. 51) wordt gesproken van ,,once stadt van Leyden." De Mey-waghen wijst wear op Amsterdam. De aerate vier-en- twintig gedichten zijn geteekend : Bemint de waerheyt, hetgeen de spreuk was van J. Sz. Kolm, die lid der Brabantsche Kamer de Lavendel en van Costar's Academia geweest is , en zich misschien ook wel door den Eglentier besehaduwen list. De spreuk Een is noodich , die ook tweemaal in den Lust-Ho f wordt aangetrof'en (hi. 83 en 85), wordt aan C. Van Mander toegekend, die lid was van dezelfde Brabantsche Kamer. De andere spreuken, die eenmaal voorkomen, namelijk Deught verwint (hi. 100) en Sole et Sale (hi. 10) kan ik niet t'huis brengen. Dit is zeker, dat de baste dichters van die dagen bijdragen tot dezen bundel geleverd hebben; zij hat dan ook niet alleen uit Amsterdam, dan toch hoofdzakeljk uit die stall. W1j zullen ons dierhalve ook niet verwonderen, dat deze bundel veal hooger staat dan de voorgaande, waaruit men zou mogen opmaken, dat de ont- wikkeling in snails vaart toenam. Een lards bundel werd in 1615 bj denzelfden Direk Pietersz. uitgegeven onder dezen titel : Appollo o f ghesangh der Musen, wie-ns lie f~cke stemmen merendeels in vrol~ehe en eerlgcke gheselschappen 1) Leendertz, t. a, pl., hi. XXVI. 56 APPOLLO VAN BREDERO. werden yhesonyhen. De verzamelaar van dit boek was de Dichter G. Az. Bredero, voornaam lid der Oude Kamer. De waardij der 136 gedichten van allerlei snort, welke hier voorkomen, is zeer versehillend; maar over het geheel munten zij niet door diehterlijk gehalte uit. De beste zijn stellig die van Hooft, van wiens hand er dertien zijn. l) Van Bredero vindt men er, behalve de zeer matte inleiding, acht, waa~ronder de vier eerste niet in zijne liedboeken zjjn herdrukt. Ook S. Coster is door twee liederen in het aanhangsel vertegenwoordigd. Een gedicht, Lo f van Janus Secundus, is ge- teekend : J. Dousa. Verder komen er stukken voor, geteekend met de volgende spreuken : Vrede baert rust; Mauyre envies Deuyht verwint; Amour; Bedenckt u 't is tijdt; Na hoop volght wel joust ; P. V. Z. Sondich is de mensch (twee); Jonyhe spruyt; Na de doodt jonckspruyten; 't Is verkeert; Lie fd' verwint sterekheyt (zeven); Die faelt mach keeren, Een is noodich; E. D. Dient om betel° (vier); Plump sunder aryh. Wij hebben hier niet blunt het werk der Oude Kamer; want in een der stukken van E. D., getiteld Mey-liedt, komt in het slot- couplet de spreuk der Brabantsche Kamer voor Wt's levens joust. Ik schrijf het volgende gedicht (bl. 66) of Stem : Ne vous offence Madame. Schoon Goddinne waert ghepresen, Waerdich is dijn bough verstandt, Waerdich is dijn Godlijck wesen, Dat in menich vlammich brandt. Al u over-schoone daden Nimmer konnen sijn gheloont, Nimmer kan ick my versaden In dijn wesen waert ghekroont. Waerdich zijn al u manieren, Hemels in dijn wesen suet, Lieflijck is al dijn versieren, En bevallijck wat ghij duet. Konstigh zydy in u neyen, Konstigh in u schrijven net, Konstigh in u kanten breyen, Konstigh in 't borduren met. 1) Zie Leendertz, Gedichten van Hooft, Inleiding, bl. XXXIII. PROEVE PIT DEN APOLLO, 07 Aerdigh oock in t glase schrijven, Godlijck in des Hemels kloot, `yonder kondy oock bedrijven Daer teen dick Jan Thijssen noot. Groots so toonen ook dijn gaven In hot wercken van 't pinceel Geestigh condy platen graven, En van 't swemmen oock een deel. Ick belt' hot sou beweghen Die de min ghedurich vlien, Ende tot den hemel dregen, Mochten al u daden sien. Maer u trots hoveerdich roemen Rooven dijn al dose eer, En u schempen gaet verdoemen Dijn vergulden glans noch moor. Andes die de heusheyt minnen Haten u verwaentheyt seer, Want verweende grootse sinnen Voegen by gheen Maeghden tees. Maeghden voegen sachte seeden, Nedrich wesen en beleeft, Niemandt in hovaerdicheden Enich welbehaghen heeft. Houdt Goddinne, houdt u gaven, Houdt u konsten allegaer, Houdt u roemen rijcke haven Tot van 't een in 't ander jaer. Wijst niet de voorlaatste regel zoowel als de lof op Roomer's jongste kind? Daaraan valt, zou men zeggen, niet to twij felon. Toch waren er nog andere meisjes even bedreven als zij , b, v. Susanne van Baerle, later Huygens' vrouw 1) ; en wellicht heeft hare coquetterie haar doze klacht op den hall gehaald. I) Zie den brief van den ouden Huygens bij Jorissen, C. Huygens, I D., bl. 130 en ook 201. V. HET DICHTERLIJK LEIDEN. P. SCRIVERIUS. D. HEINSIUS. Ofsehoon den Amsterdammers de lof toekomt, dat in hunnen kring de Nederlandsche Poezie werd herboren, warm toch ook elders mannen van gelijke richting met evenveel ijver werkzaam ter kuisehing van onze taal en ter verbetering van onze diehtvormen. Te Leiden schitterden in den aanvang der zeventiende eeuw twee mannen, wier namen reeds een en andermaal door ons ge- noemd werden, maar die wel sees korte nadere besehouwing ver- dienen. En juist hier ter plaatse : omdat, zoo men al weifelen kan, of zj en door vorm, en door manier meer als de hekslniters van het tijdvak van overgang zijn to beschouwen, dan of men hen most rangschikken onder de baanbrekers van den nieuwen tij d , zij toch, alles samengenomen, to recht onder de mannen van de nieuwe orde van zaken gerekend moeten worden. Ik bedoel Petrus Scriverius en Daniel Heinsius. Beider naamsuitgang duidt reeds aan, dat zij vooral beoefenaars der classieke Letteren geweest zijn; maar beiden droegen ook der Nederlandsche Kunst en vooral der Nederlandsche taal een warm hart toe. Pieter Schrijver, den 12en Januari 1576 to Haarlem geboren, en aldaar opgevoed, bracht het `grootste deel van zijn levee to Leiden door, waar hij zich vooral op de beoefening der Letteren toelegde. Daar hj bemiddeld was, behoefde hij niet voor den kost to werken, en kon zich dus geheel aan zijne gelief koosde studien wijden. Op zijn ouden dag werd hjj blind'} en list zich toen in l) In Mei 1651 begon de verduistering van zijn tweeds oog. „Scriverius a,ltero etiam oculo laborare incepit," schrijft Nic. Heinsius aan Is. Vossius. Burman, Sylloge Epistolarum, III, 600. PETRUS SCRIVERIUS. 59 zijne letteroefeningen bijstaan door den later to vermelden Oud- heidkundige en Dichter Joachim Oudaen. Hij stierf in 1660, vier- en-tachtig jaren oud. Hij gaf verseheiden Latijnsche schrijvers in het licht, en maakte verder hoofdzakelijk week van de beoefening der Geschiedenis. Vooral die van Holland trok hem aan , en hij bevorderde hare kennis door versehillende populaire geschriften. Maar niet minder had hij op met de Poezie. Hij gaf de Latijnsche gedichten van Janus Secundus uit; maar ook de Nederduytsche Poemata van zijn vriend Daniel Heinsius. Want hoe geleerd en classiek gevormd ook, hij was een ijverig voorstander zijner moe- dertaal, die hj in proza en poezie beoefende. Hoe hij voor haar gebruik ijverde, zagen wij reeds, en dat hij vooral een riehtig gebruik beoogde, blijkt uit zijn vers tot Lo f van S. Ampzings Taal- berieht (Gediehten, bl. 39) „En acht het niet geeing, noch voor onnutte streeken, Zyn moederlyke taal naer wetten uyt to spreeken, En daer wat in to doen, dat alles wat men zeyd, Dat alles wat men speld, geschiedde met beseheyd." Van hem geldt geheel, wat hij van zijn Haarlemschen stadge- noot, den Zweedschen Gezant Jakob Van Dijek, getuigde 1). „Al sijn hem wel bewust de spraecken altemael, Coo is de meeste lust tot zijne moeders tael." En hoe hoog hij haar inderdaad schatte, blijkt uit den lof, then hij daarop volgen last „Tael ongelooflick soet, princes van alle taelen, Geboren om de croon van anders hooft to haelen Vol sins, vol defticheyts, vol luysters, llnck en ruym, En die wel missen kont het over•zeesche schuym. Tadl rijck en onvermengt: tael om ten toon to dragen Godin, die niet behoeft een woordt to loopen vragen, En halen tot uw hulp; tael van geluckich slack, Die gansch Europa dooi de taelen trotsen mach." Als Nederlandsch dichter staat hij intussehen niet zeer hoog. Hij sehreef doorgaans gelegenheidsverzen of bijschriften, die vrij laag bij den grond blijven en in den beginne gebrekkig van 1) In de opdracht van de Nederd. Poemata van Heinsius; hi. 11. 60 DANIEL HEINSIUS. rhythmus en vaak plat van uitdrukking waren. Daarentegen waren ze niet van geest ontbloot. De toon is ouderwetsch en herinnert aan Coornhert en Roemer Visseher : gaandeweg wordt evenwel zijne taal smijdiger. Zijne groote verdienste is, dat hij ook een wegbe- reider voor anderen is geweest. Veal hooger als dichter staat ,,(s)ijn antler-ick, (s)ijn vriendt van oude jaeren," Daniel Hems , dien hij als „den Gentschen Nachtegael" hoog vereerde. Deze uitstekende geleerde, die niet minder als Latijnseh, Grieksch en Nederlandsch dichter is vermaard geworden, was den 30en Mei (0. S.) 1580 to Gent uit een aanzien1 jk geslacht geboren 1). Om de ,,religie" waken zijne ouders uit, toen hij nauwelijks het levenslicht gezien had; en eerst na veal zwervens in Engeland en Noord-Nederland kwam de jonge Hems to Leiden, waar hij reeds op zijn aehttiende jaar tot Hoogleeraar in de Grieksche Letterkunde, en later in de Gesehiedenis benoemd ward 2). Hij stierf in 1655, op hoogen leeftijd, door geheel Europa met roam overladen. Hij was zeker na Sealiger, dien hij was opgevolgd, de Neder- landsehe Geleerde en Diehter die de meeste vermaardheid, zoo buiten als binnen 's lands, bezat. Hoezeer C. Huygens hem waar- deerde, b1 jkt uit diens brieven 3). En dat hij in Frankrijk buiten- 1) Vergel. over hat leven van Heinsius hat opstel van Angillis (Dietsche Warande, VI). 2) In de opdracht van zijn Auriacus (1602), spreekt hij Holland aldus toe „Agedum Batave, quod solum pro tuffs in me beneficiis possum, Musas mess consecravi tibi .... Ego cunn bonis exutus omnibus, laribus, et praediis mais, nihil Hispanorum tyrannidi, communis religionis ergo, praeter infelicem hanc animam subduxissem, et si quam spew in parentibus, miserimis et ipsis, repositam haberem, to me excepisti, fovisti, amplexus es : ac quod mirum maxima, vestrum beneficium majus mihi fecit Hispanorum crudelitas." ') Huygens had aan Balzac, op diens verzoek, eene lijst der door Heinsius uitgegeven werken toegezonden, en voegde daar eene beschrijving van zijn persoon aan toe, waarin hat o. a, heat: „Las appointements qu'il tire de la Republique sont mediocres, mais plusieurs en qualite de professeur, de secretaire et de bibliothecaire de l'universite, outre celle d'Historiographe de l'Estat: charge, dont aussi le feu Roy de Suede 1'a honore, aver tiltre de conseiller, et quelque emolument. Celuy de Chevalier luy a este porte ate Venise, non brigue ni mendi: mais receu des mains de 1'Ambassadeur de caste Republique, snubs une jolie protestation ROEM VAN HEINSIUS. 61 gemeen hoog stond aangeschreven, blijkt deels nit den lof, dien de vermaarde Balzac hem toezwaaide 1), deels nit het feit, dat buitenlandsche dichters hun roem alleen dan voor duurzaam hiel- den, wanneer die door hem geijkt was 2). Het ligt niet op omen weg to onderzoeken, wat hij als geleerde geweest is 3); en ook bij zijne Latijnsche en Grieksche poezie kunnen en forms de petite harangue, nerveuse et masle qui se trouve daps quelqu'une de ses oeuvres. „Tel est l'exterieur, Monsieur, de cc rare esprit, qui je m'asseure que vows estimez. Je vous en depeins 1'escorce, parce que vows 1'avez desire. Sans vostre curiosite, tout cela n'est pas digne d'estre nomme en mesme page aveq Hem- sins , taut cheri pour autre chose, taut cognu, taut admire, taut recherche jusqu'a Rome, et partout ailleurs, snubs conditions avantageuses, et promesse d'entiere liberte de conscience, daps le mesme Vatican." MS. brief aan De Balzac van 3 November 1635. In een vertoog van 13 Nov. 1639 getuigt hij van hem „que j'ay revere comme je debvois des mon enfance, et mesme par succession de pere en fils". Met betrekking tot de laatste woorden schreef Heinsius in 1 635 aan Huygens „Amplissimum parentem tuum, ut communem, colui, suspexi: qui et ipse loco aliquo nos habuit, ac pens in familiam admisit." Epistola qua Disserta- tions D. Balsaci respondetur, 1636, pag. 231. 1) Balzac schrijft (Discours sur une tragedie de M. Heinsius, in 8°, 1636 a Paris chez P. Rocolet, p. 7, of (Euvres Compl. T. II, p. 531) : „Je scat' qu'il est le Docteur de nostre Siecle, et qu'il le sera de nostre Posterite : je ne dis pas qua j'ay de l'estime, cc terms est inferieur a mon sentiment, mass j'ay une espece de devotion pour tons ses ouvrages : et rien ne ports sa marque, qui ne me soft en pareille reverence, que Si 1'Antiquite 1'avoit consacre." 2) Favereau had gedichten geschreven en wenschte het oordeel van Heinsius. Balzac schrijft aan dezen, 5 Dec. 1634 (t uvres Compl. in-F°, T. I, p. 219). ,,I1 croft que la gloire n'est pas legitime, dont vous n'estes pas le distri- buteur, et que les chores ne sont pas si bonnes par leur propre bonze, que par 1'estime que vous en faites. Vous voyez par la, Monsieur, le rang que vous tenet daps la Republique des Lettres, et que je ne suss pas le seal qui vous regards avec veneration assis daps le throsne de Scaliger, et donnant des loix a touts 1'Europe civilises. Le dernier degre oh puisse arriver un homme qui s'est fait Prince parmy les siens, est de devenir arbitre des estrangers, et de s'acquerir de la reverence oh it ne peat pretendre de sujetion. Vous ester parvenu a cette haute region de merits." ') Ik vermeld slechts een zijner geschiedwerken, namelijk de in 't Latijn geschreven geschiedenis van het beleg van 's-Hertogenbosch, bij Elsevier in folio uitgegeven. Daarvan kwam to gelijker tijd (1651) eene Fransche vertaling nit onder den titel: „Histoire du siege de Bolduc et de ce qui s'est passe es 62 HEINSIUS' LATIJNSCHE GEDICHTEN. wij hier niet stilstaan. Wij vermelden slechts, dat hij in 1602 optrad met eene Latijnsche tragedie : Auriacus, live Libertas saucia, op Senecasehen trant gesehreven, met deftige alleenspraken en lyrische koren, en waarin de „zinnekens" Alecto, Megaera, Inqui- sitio en Libertas saucia eene voorname rol spelen. herder gaf hj, behalve de in 1605 voor 't eerst gedrukte dichterlijke Ennarratio obsidionis Harlemi, eene reeks van Jamben en Elegieen in het licht : meestal gelegenheidsverzen, die herhaaldelijk werden gedrukt, ofschoon ze, volgens des dichters eigen schatting, die eer niet alle waard waren; immers niet die afgedwongen bijschriften, op allerlei onderwerpen, die hem koud lieten, en wier mode hij geestig teal toon stelt 1). Pail Bas Unis, l'an 1629, faicte francoise du Latin de Daniel Heinsius." De naam van den vertaler staat niet op den titel, mass wij weten nit een brief van Huygens aan Rivet, van 9 Juli 1632, dat de laatstgenoemde de vertaler was. Als curiosum schrijf ik het begin van dien brief hier a£ „Monsieur, Vostre traduction n'a rien rabatu de l'opinion gown chascun en avoit conceue. Son Excellence particulierement me tesmoigne la trouvertres-digne de vows et me commande de vows asseurer du gre qu'il vows suit de la fawn de ce labeur. Biers voudroy-je qu'il east one satisfaction aussi universelle de l'estoffe, mail, comme it cognoit mieux que personne jusques aux moindres minutez de cette histoire, it passe son ccil dessus comme feroit un pere sur le pourtraict de son enfant, et n'y a moyen qu'aucun faux traict lay en eschappe; qui, a la verite, le rend si rude censeur de cet ouvrage, qu'a biers considerer plusieurs passages s ... iceux [a] la gloire du quel, it me desplaist que Monsieur Heinsius ayt este confondu de chetives informations en de biers remarquables endroits, sans avoir pea resouldre a faire meurement examiner sa minute et de bonne heure par des personnel mieux instruites de la verite." 1) In de narede achter de zesde uitgaaf zijner Poemata (1617) zegt hij, p. 587, dat hij hier verzen gedrukt heeft „plum quam volebam, et fortasse quam oportuit. Quaedam enim amicorum causa scripsi, quaedam illorum causa edidi. Hoc saeculi vitium est, ne a me alienum pates. Eo tempore vivimus quo servile nomen poets est. Nemo querit an possis. Sunt aliqui qui petunt semper, suns alii qui semper imperant. Si recusas, gravius peccas quam si ineptias. Flet aliquis, flendum est; ridet, canendum est. ... Patrem aliquis amisit ant matrem; ad poetam itur: amicum offendit; earners poscitur: sponsam ducit; sine poets nee maritus fit nee pates. Id good denique in funere praefica, in amore lens, in nuptiis pronuba, id ubique nos sumus. Sunt qui somnia nobis sua referunt, et si uxor abortiit aut ancilla concepit, argumentum carminis putant. Sunt qui ultra suam memoriam et nostram arguments petunt. Lucre- tiam plorare nos jubent ant Virginian; ... ut omittam else qui in re materiam HERODES INFANTICIDA, 63 wij zouden het daarbij kunnen laten, ware het niet, dat eene andere Latijnsche tragedie, door hem in 1632 geschreven, en getiteld Herodes In fanticida, aanleiding tot veel twistgesehrijf had gegeven. Boxhorn noemde haar ,,tragcediam, ut breviter hoc dicam, exeitatam et cu estem : quam universes ordo literatus cum stupore admirationis legit praedicatque." ij was in 1632 to Leiden in-12° uitgekomen en aan Constantijn Huygens opgedragen. Deze had weldra het stnk aan Balzac' gezonden, die hem daarover, in een brief van 2 Febr. 1633 (i1Euvres Compi. in-f0 T. I p. 173) de volgende opmerkingen mededeelde , welke de oorzaak van een letterstrijd werden , die de beroemdste pennen flier dagen in beweging heeft gebraeht L'oeconomie de la Tragedie est daps les regles et selon l'intention d'Aristote. La bienseanee n'y pouvoit estre plus religieusement observee. Les vers soot magnifiques, et dignes d'un Theatre d'yvoire. Chaque partie m'en a pb. Mais sur tout les choeurs m'ont ravi „J'ay seulement a vows proposer un pent serupule, et je ne stay pas biers pourquoy Tisiphone est introduite avec Mariamne, qui pane du Styx, du Cocyte, et de 1'Acheron; ni s'il se pent former un corps naturel de deux pieces si differentes, que sont a mon advis la religion Juifve et la Payenne. Mon doute vient de mon ignorance, et non pas de ma presomption. Je demande enseigne- ment, et ne cherche pas quenelle; Particulierement avec un homme qui regne en ces matieres critiques, et que je reconnois pofr le vray et legitime successeur du grand Scaliger." praescribunt, numerum in versibus, ne vel plus vel aliter dicamus quam collubitum est illis. Vix hoc etiam quod grammatici est, poetae relinquunt verbs ut jungat, numeros cogat, metrum eligat .... Itaque nec naturam sequi licet nec impetum, sine quo nec fuit die quicquam nec erit. Coelum aliter Si ire jubeas, deorsum trahes : mote suo moveatur, nunquam desinet. Sagittam in altum mitte, ibit quo voles, sed mox cadet: scribe invites; aliquid sequetui, sed caducum. Its nobiscum, ut cum gladiatorlbus ohm, ;agitur: qui ad alienuni arbitrium edebant, non ut bene viverent, sed ut fortiter 5erirent ... . „Edam ignoti suet laudandi, et fortasse improbi. Ii quos nunquam vidimus nec fortasse unquam videbimus, suffragio juvandi suet.... Minores satrapae sent qui nos dormice non sinunt. Hi instant, hi molesti sent, hi totos dies uos obtundunt, hi salva amicitia negari posse non putant, id quod salva existimatione non datur. Quanquam et haec poetarum culpa est. Sent enim qui non negent, sent alii qui operam offerant seam, et eum illo Plautino gestiant promittere." 64 PENNESTRIJD OVER DEN HERODES. Hij schreef wet later een uitvoeriger opstel, ook aan Huygens opgedragen , en waarvan de druk den 15en Januari 1636 voltooid was 1), maar dat, b1 jkens een brief van Huygens van 3 Nov. 1635, dew al vroeger in handschrift was toegezonden. Heinsius, ten gevolge van de pest, die Leiden onbewoonbaar maakte, near Wassenaar getogen, kreeg e~,rst last kennis van dit stuk en zond in antwoord daarop, zooals hij zelf zei, ,,non epistolam, sed integrum libellum." Dit vertoog, aan Huygens toegewijd, werd in de maand Juni van het jaar 1635 voltooid en een jaar later bij Elsevier uitgegeven Q). De Balzac was over den toon van dat geschrift zeer gevoelig. Hij list zich daarover in een brief aan Gerard (TEuvres Compl. T. II, p. 673) aldus uit: „Je luy ay pane aver touts sorts de deference; je luy ay demands instruction sur quelques endroits de sa Tragedie .... Luy tout au contraire n'a pas voulu recevoir mss civilitez , it s'est effarouche de mss compliments : je luy ay demands instruction , et it m'a jette des pierres." De meeste Fransche critics waren met het betoog van Heinsius weinig ingenomen, en Huygens zelf evenmin. Den 3OeII Juli 1638 schreef hij aan Cartesius : ,,En ce qui est de la querelle passes entre Messieurs Heinsius et Balzacq, je suss fort pour le dernier, mail ne donne pas tout le tort au premier. Iliacos intra muros et extra peccatum fuit." Eindelijk, in 1644 sloot Salmasius het debat met een van die ruwe knuppelslagen, waaraan men gewoon was. Hij ging Heinsius, met wien hij het vroeger al hevig aan den stole had gehad, hard to lijf 3), en beweerde, dat zijne verdediging gevoerd was ndefinitionibus ineptis, digressionibus ad rem nihil pertinentibus" (p. 7); en zei ten slotte (p. 233): „Ills omnia quae 1) Discours sur une tragedie de Monsieur Heinsius, intitulee Herodes Infanticide. A Paris chez Pierre Rocolet, 1636. Ook afgedrukt : UJuvres Comps. de i)1 de Balzac in-f ° T. II, p. 530 suiv. 2) Danielis Heinsii Epistola, qua dissertations D. Balsaci ad Herodem Infan- ticidam, respondetur : multaque diversae eruditionis hac occasions excutiuntur. Editors Marco Zuerio Boxhornio. L. B. 1636. Hierop volgde: (J. de Croi) Response a la lettre et au discours de Balzac sur une tragedie de Beinsius etc. Geneve, 1642, in-8°. 3) Claudii Salmasii ad Aegidium Menagium epistola super Herode Infanticide, Heinsii Tragoedia, et censure Balsacii. Parisiis apud Viduam M. Dupuis. 1644. HEINSIUS ALS HOLLANDSCH DICHTER. 65 Balsacius reprehenderat, integra et illiaesa manent, utpote inepte cut frigide ab Heinsio refutata." wij hebben missehien larger bij dezen strijd stil gestaan dan door het bestek van dit werk gewettigd zou zijn, ware het niet, dat wij de aandacht wilder vestigen op hetgeen toen reeds voor en tegen het misbruik der classieke (odennamen in de poezie werd geredekaveld. Eigenlijk hebben wij ons her slechts met Heinsius bezig to houden als Hollandsch Dichter. En als zoodanig heeft hij eigenaardige ver- diensten. De oogenblikken, die hij aan zijne ambtsstudie kon ontwoekeren, besteedde hij grootendeels aan Nederlandsche Taal en Poezie. Zijn vriend Sehrijver zegt het ons „Zijn moederlicke tad, by hielt het voor een schandt Dat die soo weynich wierdt geoeffent hier to landt. Het overschot van tijdt dat hem de Goden gaven, Dat heeft by hier besteet ..... en om niet stil to staen, Is by met once spraeck en haeren loff begaen. Dees heeft by uyt het slijck gebeurt, en opgenomen Zijn werck daer van gemaeckt, niet slachtende de lomen, Daer Nederland van waecht." Toch dacht hij er niet aan, zijne Hollandsehe verzen in het licht to geven; zij werden ahem door eene soete dievery afhan- dich gemaeckt" door zijn vriend, die ze in 1616 ter perse zond. De meeste gedichten in dezen bundel waren echter al van veel vroeger dagteekening. Heirs begon, als zoo vele anderen, en niet minder gelukkig, met erotisehe poezie. De vier-en-twintig Emblemata van Minne had hij al rover veel jaeren," ja, ,,in zyne kintscheyt"~gedicht. Daarop volgden evenveel minnebeelden, die gezamenlijk het opschrift: Am- bacht van Cupido dragen. Men versta daaronder zinnebeeldige prenten met achtregelige bijschriften. Van den beginne of aan muntten zijne verzen uit door zuiverheid van taal en rhythmus. Het genre, dat meer vernuft dan dichterlijk gevoel eischt, valt thane niet meer in onzen smack; en de proeven, die hij er in leverde, missen de geestige flits, die het gebrek aan poezie doet over 't hoofd zien. Het is niet uit to maker, wanneer die stukken voor het eerst JONCKBLOET, Ned. Letterk., XVIIe Eeuw, I, 4e druk. 5 66 HEINSIUS ALS HOLLANDSCH DICHTER. het lieht zagen , maar stellig voor 1607. Nog outer zijn misschien de bijschriften bij acht platen, voorafgegaan door eene voorrede, getiteld : Spiegel van de Doorluehtige , eerlicke , cloucke , death tsame ende verstandege vrouwen ; genomen wt diveersche Griexsche ende Latijnsehe war-historyschryvers tot vermaeck ende leeringe van alle lie f hebbers van eerlicke vrouwen; met diveersche constege coperen platen vereiert ende I~jw. wfI.~r beschreven. Ik ken daarvan sleehts eene uitgave van 1615, bij Jodocus Hondius to Amsterdam gedrukt ; maar in de Nederduytsche Poemata, in datzelfde jaar verzameld, staat boven de voorrede, die daarin weer werd afgedrukt: rover veel jaren geschreven." Van het Ambacht van Cupido worth eene uitgave van 1595 vermeld, en van de Emblemata eene van 1608. Ik heb er eene voor mij van 1612 bj Dirck Pieterz. to Amsterdam gedrukt. De drie werkjes werden in 1619 to Leiden op nieuw ter perse gelegd. De Jacht van Cupido is voor den Nieuwen verbeterden Lustho f van 1607 gedrukt , en daar verkeerdelijk op den naam van Vondel gesteld en met liens toenmalige spreuk: Lie fd' verwinnet al, ge- teekend. Enkele gedichten vindt men in Den Bloemho f van de Nederlantsche Jeught van 1608 , althans in de tweede uitgaaf van 1610, b. v. het Trou-dicht', het Lo fdicht aen J. Dousa, Lentes Claghghedicht, Cupidos school ganck, Elegie o f Clacht Dicht, waar- van alleen het eerste met zijne voorletters D. H, geteekend is. Voor de uitgave der Nederduytsche Poemata heeft hij zone Neder- landsche gedichten order het pseudoniem Theocritus a Ganda uit- gegeven 1). Schaamde hij er zich over ? Of wat was antlers de reden van zijn wegschuilen order lien verdichten naam? Hij was eerst zichzelf met het gedicht op den Admiraal Jakob Heemskerck, tat niet jonger tan van het jaar 1608 kan zijn. Het is levendig, ongekunsteld en vol verheven poezie, alleen wat to veel met heidensche Godennamen en mythologische toespelingen doorspekt, wil men een staaltje van toon en stijl, ik was op bet slot. Na de schildering van het heldenfeit van den matrons, die zijn vluchtenden vijand tot in de barer vervolgt en met hem omkomt, heet het (bl. 6) 1) Zie Mr. J. J, van Doorninek, Bibliotheek vans Nederl. Anonymen en Pseudonymen, passim. HEINSIUS ALS HOLLANDSCH DICHTER. 67 „Doen sack de Spanjaert eerst, dat doot en helsche krachten, En Styx en Phlegeton sijn minder als de machten Van een hoochmoedich hert, gewapent met zijn recht, Dat voor bet vaderlandt en voor de vryheyt vecht. Doen heeft by eerst gesien, doen heeft by moeten mercken, Waer onse sterckten sijn en rechte bollewercken, En dat de muyr, en wal, seer weynich daer toe doet; Maer dat de vryheyt licht gegraven ins gemoet. Marane, neemt ons wech ons landen, daer wy leven, Wy sullen sonder vrees ons in de zee begeven Daer nu de schepen gaen, daer sullen wy tot spijt Van uwen trotsen moet sijn even wel bevrijt. Al daer den hemel strekt en daer de wolken drijven, 1st even waer men woont, als kinders ende wijven Sijn buyten slaverny, sijn verre van u hands. Al daer ghy niet en sift, daer is ons vaderlandt. De vogel is alleen geboren our to snijden Met vleugelen de lochs, de peerden our to rijden, De muylen our bet pack to dragen, of de lijn Te trecken met den hals, en wy our vry to sijn." De gedachten mogen bier den geest van Vondel en Antonides ademen, de stijve en eenvormige wijze van uitdrukking bewijst, dat er nog eene groote schrede to doen was our de Kunst tot volmaaktheid to brengen; maar sevens zien wij, dat Hems toch bet pad geeffend beefs our dien stag to verhaasten. Sours weet hij ook een anderen toon aan to slaan. Hoe liefelijk eenvoudig is niet bet stukje : Op bet Musijck-boeck van Meester Corn. Schujt (hi. 25) ! En is er, ondanks bet gemariiereerde, dat van de herdersklacht onafscheideljk is, niet iets roerend naiefs in zijne Pastorael (hi. 26) ? 1k zwijg van zoo menig vloeiend stuk, zoo menige goed geslaagde vertaling van Theocritus, zoo menig lied, dat, behoudens den was ouderwetschen zinbouw, Hooft's bloeitijd doet voorspellen in een tad, dat Hooft nog verre was, van hetgeen hij eenmaal worden zou '). Maar wij mogen den 1) De Nederduytsche Poemata bevatten buiten bet .Ambacht van Cuuido 29 gedichten, waarvan er negen (nos. 14, 19, 22-27 en 29) zijn opgenomen aehter de:.Afbeelding van Minne: Emblemata amatoria, met de Spiegel van de Doorluchtige vrouwen, op een nieuw oversyen en verbeetert door Theocritum a 5* 68 LOFSANCK VAN BACCHUS. Hymnus oft Lo f sanck van Bacehus , van 1614 , niet geheel onbe- sproken laten, die vroolijke vastelavondviering, los, geestig, van geheel onberispelijken rhythmus, maar zoo vol van classieke her- inneringen, dat Scriverius, aan wien hot stuk gewijd was, het door geleerde aanteekeningen moest ophelderen. her wordt de Wijn-God bezongen op zoo vroolijken, dartelen toon, dat men den dichter licht een even groot vereerder zou achten van dien veel- gevierden, als waarvoor zijn ambtgenoot en vriend Baudius doorgaat. Gelukkig dat hij ons beter leert, als hij in de voorrede zegt: DIck meyne indien u Godt een sone gave, gelijek desen God is, dat ghy hem in d' hoogesehole sout besteden, daer het Brasilii hout geraspt wont." In het Grieksch en Latijn was de Wijn-God gehuldigd op onovertrefbare wijs: dit was hem een prikkel geweest, en hjj had ,,eens willen sien, of oock onse sprake soo onbequaem is, als vele lieden meynen, die niet achten dan dat buyten is, en met groote moeyte geleert wort." En hij was waarlijk uitnemend geslaagd. Beter dan in den Lo fsanck van Jezus Christus, die twee jaar later het licht zag, en waarin meer theologisehe en classieke geleerdheid dan poetische opvatting is ten toon gespreid. Beide stukken genoten intusschen de eer van in het Hoogduitsch to worden vertaald door Martin Opitz , die in het algemeen den beteren poetisehen vorm van Heinsius afzag en in zijn vaderland invoerde. In 1639 verseheen bij J. Heerman to Amsterdam 1) een treur- spel, dat hetzelfde onderwerp behandelde als Heinsius' Herodes Infantieida. De titel luidt: Th. Aq. Treurspel: De Moord der Onnoozelen. De letters T h. Ag. schijnen her Theocritus A Ganda to moeten beteekenen, het bekende pseudoniem van onzen Diehter. Het stuk is stellig geene vertaling van het Latijnsche drama. Het is zoo onbeduidend van inhoud en zoo mat van stijl, dat men bijna zou twijfelen aan ht juist inzieht van hen, die het hem Ganda; met noch veel schone poetische ghedichten, seer vermaeckelyck voor alle lief hebbers. Tot Leyden by Harman van Westerhuysen. An°. 1619. Behalve die negen gedichten komen er hier nog vijf andere voor, die niet in het door Schrijver bezorgde werk gevonden worden. 1) In 1643 voor D. C. Houthaeck herdrukt. DE MOOED DER ONNOOZELEN. 69 toekenden. Platter voo~stelling is niet denkbaar : voor de vermoorde kinderen zal in den hemel een monument gesticht worden „Daer zullen voor trofeen geseheurde layers stann." Een der burgers heeft een visioen, waarin de vertoornde Rachel den moordenaar Herodes aldus toespreekt „Ghy zult zees gulzigh staegh, en altijd hong'righ weezen. Uw graegte zal niet zijn door 't eeten to geneezen. Uw ingewand zal a vol rijpe zweeren zijn, 'Vaer door ghy voelen zult een doodelijke pijn. Die zai a aen en aen, tot in het graf, verzellen. LTw beenen, dy en voet, die zullen u zoo zwellen, Van 't waeter, dat de dagh zal schijnen daer door been, En 't zal met groote stank afdrupp'len nae beneen. TJw schaemelheyd die zal u worden op gegeeten, Door 't krielende gewormt van luyzen en van neeten. Daer zal een zwaere lucht uyt al u leeden gaen. Ghy zult niet overeynd door lamheyd konnen staen, De zeen'wen zullen u met pijn to zaemen trekken. Uw lichaem zal van jicht u glimmers als een bekken. U zal zeer lastigh zijn bet haelen van uw' aem. Een zwaere en bange hoest zal noch, tot meerder praem, Door 't kucchen zoo veel smarte en weedooms aen u geven, Dat ghy door eygen handt zult eyndigen uw levers." Men zou zeggen, hij kon het daarmee doers; maar neen „Zy wenscht hem hovers dien veele and're plaegen toe." Als het stuk werkelijk van Heinsius is, hetgeen ik niet bepaald durf tegenspreken, dan mag men vragen, of die opeenstapeling van walgelijk proza aan den invloed van den komenden ouderdom moet worden toegeschreven ? Dit is zeker, dat bier gems ergerlijke vermenging van Jodendom en Heidendom plaats heeft; want Herodes zelf moeht, als vreemdeling, wel van den ,,Donder Godt" spreken. De schrijver schijnt dus ten slotte van de juistheid van Balzac's aanmerking overtuigd to zijn geworden. Heeft Heinsius zich werkelijk aan dit stuk bezondigd, dan heeft hij er zijn roem als Dichter niet door vermeerderd. Zoo hij op de vaderlandsche poezie invloed heeft geoefend, dan is bet met zijne vroegere, door Schrijver uitgegeven gedichten. Hij vormt als bet 70 DE MOORD DER ONNOOZELEN. ware den overgang van de oude Amsterdamsche school tot de nieuwere kunstrichting, die in den Muiderkring werd gekweekt. Daar werd gehoor gegeven aan de uitnoodiging, in Schrijver's voorrede op de Nederduytsche Poemata van zijn vriend gedaan „wel aen ! o Nederlandt, ghy hebt u to verblijden, Dat binnen uw bedrijff in onse laeste tijden De wetenschap toeneemt, verspreyt haer breet en wijt, Soo dat ghy Romen flu, jae oock Athenen sift, Op desen voet laet wesen, 0 Landsluy, dat wy oock van uwe vruchten lesen Tot ciersel van ons tael, tot eer en weerdicheyt, Tot voord'ring van haer deucht en haer bevallicheyt!" Hooft en Vondel en alien, die zich under hunne banier geschaard hadden, gaven een welsprekend antwoord. De tijd was rijp, en, gestoofd door de zon der Vrjjheid, ontplooide zich de Nederlandsche Kunst in ongekende pracht. VI. PIETER CORNELISZ. HOOFT. Die nieuwe richting werd eerst voor goed ingeslagen , nadat ears vrij hardnekkige strijd was gestreden tussehen de voorstanders van de volkspoezie en die van bet Classicisme, welke ten nadeele der aerates beslist werd. De vertegenwoordigers der romantische volkspoezie vorderen daarom in de eerste plaats onze aandacht. Daartoe moeten wij nog wat langer bij de gesehiedenis der Oude Kamer stilstaan, binnen wier wanders daze tak van Nederlandsche Kunst aldra groende en bloeide. Reeds voor 1600 behoorde onder hare ijverige laden de jonge Pieter Corneliszoon Hooft, die weldra aan haar hoofd zou stann en zulk een' overwegenden invloed op onze Letteren zou oefenen door stand, door ijver en vooral door zijn onmiskenbaar talent. In den bekenden rijmbrief, dies hij in het gulden jaar nit Florence aan zijne ,,meesters; oft broeders" hij wilt niet hoe ze to noe- men - zond, beet bet ,,In Hollant climtmen mee tot lof fangs des Deuchts trappers; In Amsterdam men vint die met sijn hooch gedicht De duister wech, die leyt tot ware vreucht, verlicht, En vechters, die omt best tgemeen bebop der dingen Tot goedts en,'quaets bakers, met aengenaemheit singes, Veel geesten jonck en out, die cloeck en welbespraeckt, Met wesen (?) nut verhalen haer gedicht volmaeckt." Dat h j in de eerste regels Spieghel op 't oog had, is door de zinspeling op liens spreuk duidelijk genoeg. En wat de jonge en oude geesten betreft, waarvan hij gewaagt, blijkbaar was gees banner zoo uitnemend, dat hjj verdiende nader aangeduid to worden. Zeven jaar later was lit reeds antlers : bij de omwerking van zjn gedicht, in 1607, kon Hooft reeds roemen op 72 P. CZ. HOOFT. „Koster, Vondelen, Breero, en Victorijn, Die nu al toonen wat z' bier namaals zullen zijn. Van deze zijn Coster en Bredero met Hooft allengs de werk- zaamste en invloedrijkste, ja, de toongevende leden der Kamer geworden. P. Oz. Hooft werd den 16en Maart 1581 to Amsterdam geboren nit een opkomend geslacht, dat door de verdiensten zijns vaders, den waardigen Burgemeester Corn. Pz. Hooft, onder de zich vor- mende regentenfamilien eene eervolle plaats had ingenomen '). De aanstaande sehrijver der Nederlandsche Histories ontving eene zorgvolle en geletterde opvoeding. Al vroeg trok de Poezie hem aan. Op zijn zestiende jaar had bij zich onder de leden der Oude Kamer does opnemen , waartoe zijn vader al behoorde. Enkele kleinere gedichten en een treurspel , Achilles en Pol yxena , dag- teekenen nit dies tijd z). Den lien Juni 1598, dus op zeventienjarigen leeftijd, ondernam de jonge Richter eene groote buitenlandsehe refs en bezocht Frankrijk, Italic en een gedeelte van Duitschland. Den 8en Mei 1601 keerde bij eerst in zijne vaderstad terug 3), vane daar de studie der Ouden weder op, en legde zich vooral op de gesehied- schrijvers en wel op Polibius, Caesar en Suetonius toe. H zeide daarom echter gees vaarwel aan de Poezie. Dit blijkt uit een nieuw treurspel4), Theseus en Ariadne (1602), en verschillende gedichten, meest minneliederen, die bij to Amsterdam en in zijn studententijd (1606-1607) to Leiden maakte. Immers op vijf en-twintigjarigen leeftijd bezocht hj de Leidsehe Hoogesehool, waar bij zich ge- durende twee jaren op de Letteren en vooral op de Rechtsweten- schap toelei. ') Over de famiiie Hooft raadplege men : J. A. Alberdingk Thijm en A. A. Vorsterman van Oyen, Bet geslacht Hoof t. Eene genealogie, uit onge- drukte hescheiden opgemaakt en met vele levensbijzonderheden gesto f eend (Amster- dam, 1882). 2) Verg. Leendertz' inleiding op zijne uitgave der Gedichten van Boo ft, bl. LXV-LXVI. (Amsterdam, 1871-1875). 3) Het dagboek dies refs is gedrukt in bet tweede deel van Hooft's Brieven, door Dr. J. Van Vloten in bet licht gegeven, b1.407--443. (Leiden, 1856). 4) Zie Leendertz, t. a, pl., bl. LXVI-LXVII. HOOFT WORDT DROST VAN 11IUIDEN. 73 In Amsterdam teruggekeerd, haalde hij den band , die hem aan de Kamer verbond, nader toe. Reeds had hj haar de vrucht zijner Italiaansche refs geschonken, het herderspel Granida, dat den len Maart 1605 voltooid werd 1). En in 1609 sehreef hij voor den Eglentier de verzen bij de vertoomngen, die den 5en Mei vanwege de Kamer, ter gelegenheid van het sluiten van het Bestand, op den Dam den volke werden to zien gegeven. Nog in diezelfde Meimaand werd bolt tot een der aanzien1 jkste staatsambten in Holland benoemd door zijne aanstelling als Drost van Muiden en Baljuw van Gooiland. Hij bewoonde van toen af, althans des zomers, het Muider Slot, waar hij , zoowel als to Amsterdam, in welke stall hij de wintermaanden doorbracht, vooral na 1620, toen Roemer Visscher gestorven was, van lieverlee die reeks van vernuften, kunstenaars, dichters en geleerden om zich heen lokte, die, in gezellig verkeer, het leven met hem genoten of de Kunst met hem beoefenden, en to zamen onder den naam van de fi/Iuiderkring in onze geschiedenis bekend zijn. Dat Hooft's huffs zulk een middelpunt worden kon , dankte hij deels aan zijne persoonlijkheid, aan zijn talent, zijn gullen, vroolijken omgang, aan zijn maatschappelijken stand, maar niet het minst aan de lieftalligheid der vrouw des huizes. Hij was toch in 1610 gehuwd met de schoone negentienjarige Christina van Erp, die hem echter in 1624 weder ontviel. Hij was geen man om weduwnaar to blijven. Er leefde toen in Amsterdam een jong, schoon en rijk bruinlokkig meisje, Susanne van Baerle, uitmuntende door velerlei talenten, en die door Constantijn Huygens' ouderen broeder Maurits to vergeefs gevrijd was. In het najaar van 1625 deed Hooft al wat hij kon om die schoone voor zich to winnen. ,,De Muider; Drost overstroomde haar met complimenten en liederen" 2). maar de coquette schoone, „Die zoo veel' vlammen plaght t'ontsteken in haer ijs", was niet door den vijf en-veertigjarigen weduwnaar to vermurwen. Zij aanvaardde »des Prinsen rechterhand" en huwde den reeds 1) Leendertz, t. a, p1., en II D., bl. 141. 3) Theod. Jorissen, Constantin Huygens, I [en eenige[ deel, bl. 202 (Arn- hem, 1871). 74 DE VERZEN OP SUSANNA VAN BAERLE. beroemden Constanter den zesden April 1627. Sedert wendde Hooft zich tot Eleonora Hellemans, de schoone en geestrijke weduwe van Jan Baptist Bartelot uit Antwerpen. Het duurde lang, eer zij hem hare hand schonk; en zone liefdevlam was geruimen tijd niet bij machte om „Het ijs t'ontdoyen 'Twelk, die mij to zeer behaegt, In een borst van ijzer draeght." Eindelijk vervulde zij zijne wenschen en huwde hem den 30en November 1627. Sommige der gedichten, door Susanna geinspi- reerd, zou hij, naar men zegt 1), later met geringe veranderingen aan Eleonora hebben toegezonden. Jorissen zei daaromtrent 2) , dat hij ze met kleine wijzigingen pasklaar (maakte) voor de schoone oogen van Heleonora", en voegde er de schampere opmerking bij Men ziet, hoe verstandig ooze praktische voorvaderen warm. Die wat bewaart, die heeft wat. Een appeltje voor den dorst is altijd to gebruiken." Tegen die aantijging kwam Alberdingk Thijm op 3); omdat, zei hjj, zoo dit waar was, „Apollo en de Muzen zich stellig over zulk een gemeenen voedsterling behoorden to schamen." Hij achtte het oordeel echter ,,lichtvaardig", en bracht daartegen in, dat ,,Jorissen de beschuldiging op niets antlers bazeerde dan op de onderstelling, dat Hoofts tweede vrouw eene blondine was, en dat Hooft clan ook, om de vaersjens, die hij voor Susanna gemaakt had, aan Heleonora to kunnen opdragen, de kleur van haar en oogen in die stukjens pour le besoin de la cause heeft veranderd! Maar -- Heleonora was een brunet, j uist als Susanna;" hetgeen hij met eeji paar aanhalingen bevestigt. Intusschen zij,, er toch veranderingen gemaakt, en wel de zoo- danigen, waardoor de bruine schoone in eene blondine veranderde. B.v. in het Gespan van Schoonheden 4) stood oorspronkelijk 1) Zie Leendertz' aanteekening op de Gedichten van P. Gz. Hooft, I D., bl. 261. Verg. Jorissen, t. a. p., bl. 202, foot 2. 2) Nederland, 1870, II, bl. 58. ') Ned. Spectator, 1870, bl. 225. 4) Leendertz, I, bl. 261, en Penon, Dicht- en prozawerken III', bl. 192. DE VERZEN OP SUSANNA VAN BAERLE. 75 „Blixemschutjes, oolijk' ooghjes; Helderbrujne lichte loochjes, Die, met glimpen van uw swart, 'T gulden geel der starren tart." En dit werd later veranderd in „Blixemschutjes, vroolijk' ooghjes; Heldere zaffiere loochjes, Die met glimpen van uw smalt, Boven 't goudt der starren bralt." Alberdingk Thijm verklaart de verandering daardoor, dat de Drost bj de uitgave zijner gedichten, waarin die stukken warden opgenomen, niet wilde, dat glen zou weten tot welke teerheid zijne bekende waardeering van Susanna geklommen was"; en vooral wenschte hij dit to verbergen voor haar, die nu zijne tweede vrouw was , • ten einde haar ij verzucht to sparen, ,, Heleonora wilt, met hat heele nederlandsche yolk, dat Christina van Erp zaliger de eerste vrouw van Hooft was geweest : maar zij moist niet, en Hooft meende ze zou 't niet gaarne vernemen, dat er onder de levenden nog een persoontje was, aan wie heur man, als weduw- naar, in tamelijk vurige bewoordingen zijne liefde verklaard had daarom werd in de vaerzen , die aan Susanna gericht waren ge- weest, heur bruin in blond en blaauw veranderd en, zoo doende, daze thuis gebracht op de blonde Christina van Erp." Jorissen heeft daze zienswijze in hetzelfde weekblad bestreden (Ned. Spectator, 1870, bl. 242 vlg.). Hij dacht zijne opvatting to steunen, door er op to wijzen, dat hat gedicht, Ooghen getiteld Z) (bl. 257), voor Susanna geschreven, in de uitgave der werken van 1636 hat opschrift draagt: Aen de ooghen myner vrouwe, het- geen hj meende, dat toen alleen op Eleonora kon slaan. Hij ver- geet hierbj, dat hijzelf erkend heeft, dat de laatste eene brunette was; en Alberdingk Thijm heeft er op gewezen, dat hat vers uit vroeger tijd juist door dat opschrift op Christina toepasselijk werd. Verder betoogt Jorissen, dat hat door hem beweerde fait zoo ergerlijk niet was, daar Hooft voor Eleonora voelde', moat hij voor Susanna gevoeld had. Maar hoe bljjft hij die opvatting rijmen met ') Penori, t, a. p., bl. 188. 76 HOOFT'S EER GEHANDHAAFD. het felt, dat Hooft het voorwerp zijner min blond schildert ? Hij acht het onmogelijk, dat Eleonora door haar man in den waan zou zijn gebracht, dat de verzen, voor Susanna geschreven, bestemd waren geweest voor zijne eerste vrouw; onmogelijk wegens het gebrek aan „vertrouwelijkheid" en „hartelijke verstandhouding", dat er in gelegen zou zijn, als hij haar niet verteld had, dat hg het hof aan Susanna van Baerle had gemaakt. ,,Geloove wie 't wil", zoo besluit hj. Toch moet ik mij aan de zijne van Alberdingk Thijm scharen. Ik verheug mij , dat Hooft, tegen wiens karakter toch al genoeg kan worden ingebracht, van deze blaam mag worden vrijgesproken. Ik zou het meer dan erg gevonden hebben, als hij de weerstrevende weduwe had zoeken over to halen met de zoete woordjes voor eene andere bestemd. ,,Wat hij deze had toegezongen, had hij het recht een andere aan to bieden (zegt Jorissen), zoo het ook de uitdrukking van zijne gevoelens jegens deze was." Recht, misschien; maar zou het kieseh, fijn gevoeld geweest zijn ? Trouwens die bedoeling valt met de blauwe oogen weg. En zoo hij de twe~de vrouw in den waan wilde laten, misschien brengen, dat hij vroeger alleen voor zijne eerste geblaakt had, hij , die met Huygens op vriendschappelijken voet verkeerde, en verwachten kon, dat de beide vrouwen elkander nog al eens zouden ontmoeten, heeft hij daarin zoo misdreven ? En lag daarin werkelijk een gebrek van ,,eerbiediging van Christina's nagedachtenis en van haar graf?" lk zie het waarlijk niet in. Funk en mannelijk heeft de Drost in dezen niet gehandeld, dit lag ook niet in zijn karakter; maar het verwijt van gemeene of onedele handeling heeft hij niet verdiend. Welke aantrekkeljjkheid zijne beide vrouwen aan het huffs van den Drost moisten to geven, zullen wij later zien : vooreerst bepalen wij ons tot Hooft's betrekking tot de Oude Kamer. Ofschoon hij zijn ambt met trouw en nauwgezetheid waarnam, zooals uit zijne brieven blijkt, lieten deze bezigheden hem toch genoegzamen tijd om zich aan de beoefening der Letteren to wijden met een ijver, waarvan men zich nauwelijks een denkbeeld kan makers, en die slechts met zijn flood ophield. Hij was reeds vroeg als lierdichter voor het publiek opgetreden. Wij troffen verzen van hem aan in den tweeden druk van Den nieuwen Lustho f , in 1602 uitgegeven; en in den derden druk van HOOFT'S GEDICHTEN. 77 then bundel, welke in 1607 het licht zag. Ook aan den Bloemho f, leverde hij bijdragen. Zijn eerste zelfstandig werk kwam niet voor het jaar 1611 in druk. Evenals de eerstelingen van de meeste poeten zijner dagen bestond dit in Emblemata Amatoria, A f beel- dinghen van Minne, Emblemes d'Amour, met fraaie platen versierd en aangevuld met verseheiden andere gedichten. Dit alles was zonder den naam des dichters uitgegeven, ofschoon die voor nie- mand een geheim was. Eerst in 1613 plaatste hij dies op het titelblad van het treurspel Geeraerdt van Velsen. Na zijne twee eerste tooneelspelen had hij in 1605 het op Itali- aansche leest geschoeide herderspel Granida geschreven, en sedert vervaardigde hij to Muiden versehillende tooneelwerken, zooals den reeds genoemden Geeraerdt van Velsen, waartoe zijne verblijfplaats hem aanleiding schijnt gegeven to hebben, en later Baeto (1617). In October of November 1615 had hij ook reeds het naar Plautus' Aulularia ,,naa 's lands gelegenheidt verduitschte" blijspel Warenar geschreven 1). Deze werden bijna alle op het tooneel der Kamer vertoond. Maar nog meer trok hem weldra de geschiedschrijving aan. In 1618 begon hij het leven van Hendrik IV van Frankrijk to boek to stellen, als oefening in den historischen stijl, om zich vopr to bereiden tot het schrijven der geschiedenis van zijn vaderland 2). Acht jaar later kwam deze eersteling zijner historische werken in het licht, waarvoor Frankrijk's Koning den schrijven tot Ridden der orde van St. Michiel en in den adelstand verhief. Niet lang na zijn tweede huwelijk, den 19en Augustus 1628, zette hij zijne beroemde Nederlandsche Histories op touw, waarin h j „booven al de zaaken (z)ijner eeuw, de vroomheid van eighene Landsluiden, meedeburgheren, bloedtverwanten, ten baane brengt." Het werk ging uit den aard der zaak niet snel van de hand, deels 1) Zie de Gediehten van Hooft, door Leendertz uitgegeven, I D., hi. LXIX, en vooral II D., hi. 422. 2) In een brief aan Hugo de Groot schrijft' hij : „Coepi vitam Henrici Magni, cujus memoria, quamvis nullo mihi beneficio cogniti, mirum in modum afficior, scripto complecti, idque vernaculo meditamentum stili et characteris Historici, ac pro ut hoc cesserit, de rebus Patriae cogitaturus." Brieven, I D., bl. 142. 78 HOOFT'S (ESCHIEDWERKEN. wegens de bijzondere zorg, die Hooft vooral aan de bronnenstudie besteedde, deels uit andere oorzaken, b.v, de vertaling van Tacitus, zeer zeker ook als voorstudie voor de Histories ondernomen. Met het grootste gedeelte van dit tussehenwerk was hij in 1635 gereed. Terstond daarop begun hij een antler gesehrift, de Rampzaalig- heden der verhe ffCnge van den Huize Medieis, dat, klein van omvang, reeds in November 1636 voltooid was, hoewel het eerst twee jaar later het licht zag. Buitendien hield h j zich 'sedert Odtober 1633 bezig „met (zone) jenghljke rijmen by een to raepen~ende to ver- schrijven, ten verzoeke van de 11.11. Verburgh en Brosterhuizen, die de zelve denken to does drukken." Eindelijk, na ties jaren arbeids, kwamen' deb Histories, Aden 23en Februari 1638, gereed: rdan 't liep such wel vier jaaren aan, met ooverzien , schaaven en drukken", zegt Brandy, ,, eer 't den dagh moght zien." Werkelijk kwam het boek eerst in 1642 in het licht, met eene opdracht ,,aan Zijn Hoogheit." Nauwelijks wares de Histories, under algemeene toejuiching van Geleerden en Poeten, versehenen, of Hooft vatte het voor- nemen op tot het schrijven van een vervolg. Hij wenschte bij de e~erste twintig boeken er nog ties to voegen, maar heeft het niet verder dan tot zeven gebracht. Des schrijvers wankele gezondheid belette hem het geheel to voltooien : zijn levee spoedde ten erode. Toes Pries Frederik Hendrik den 14en Maart 1647 overleden was, begaf de Drost zich naar den Haag om de plechtige lijkstatie b to wonen : hij werd er door eene ernstige ziekte aangetast, die hem den 25en Mei ten grave sleepte. Hij ligt to Amsterdam in de Nieuwe Kerk begraven. VII. HET ROMANTISCHE AMSTERDAM. G. A. BREDERO, J. J. STARTER, S. COSTER, TH. RODENBURG}. Gaandeweg waren bij de Qude Kamer de dichtoefeningen, naar het schijnt, wat in de schaduw gesteld door de tooneelvertooningen. Het overwegend talent van twee harer tooneeldichters heeft dot . blijkbaar bevorderd; maar er zat ook, als het ware, een onweer- staanbare drang naar het tooneel in de lucht. Dit blijkt sedert 1611. Toen die tooneelvoorstellingen hoofdzaak waren geworden en regelmatig eenmaal, later tweemaal in de week werden gegeven, en daardoor de uitgaven aanmerke1 jk toenamen, werd er eene nieuwe finantieele regeling gemaakt. Vroeger betaalden de leden jaarlijks dertig stuivers, en de voorstellingen werden gratis gegeven later (men weet niet juist rinds wanneer) werd van ieder toeschou- wer drie stuivers gevorderd. Het schijnt, dot men de weldadigheid als een prikkel tot schouwburgbezoek bezigde, en een gedeelte van de winst aan de armen uitkeerde 1). Missehien was het ook eene voorwaarde, door de Regeering gesteld. Pat die winst niet onbelangrijk was, zal in 1615 blijken ; maar het last zich aanzien, dot daarvan reeds sedert 1611 of 1612 uit- 1) In de Keuren door Hooft voor de Kamer ontworpen (9 Maart 1612) komt het volgende art. 24 voor „Het geene d' Overheden goedt vinden van 't overschot [van de inkomstenl den armen to seinden, dot sal hen den Schrijver draeghen, ende quitantie van den armenvoochden daeraf doers tekenen, of het schriftelijck bevel der Overheden, om daarmede op sijn rekeninge to verantwoorden." Zie Hooft's $rieven, I D., bl. 417. Waarschijnlijk was dit geene nieuwe instelling, maar regeling van het bestaande. 80 HET TOONEEL. keeringen konden worden gedaan. Dit was mogelijk, omdat bet kijk- grage yolk gelokt werd door aantrekkelijke romantische tooneelspelers. Met de twee eerste stukken van Hooft was eigenlijk slechts de oude Rederijkers-manier voortgezet. Zijne Granida bracht voor een oogenblik het onnatuurlijke Italiaansche herderspel op bet tooneel, hetgeen wederom vervangen werd door meer populaire stukken. Onder zijne letterkundige vrienden waren er namelijk, die, geheel van den romantisehen geest doortrokken, in hun tooneelarbeid den draad weder opvatten van bet romantische Drama, zooals bet bier in de veertiende eeuw was ontstaan. Geen voortzetting van bet onpoetisehe allegorisehe zinnespel, geen navolging van bet min of meer classieke historische tooneelspel, dat onder den invloed der Renaissance was ontstaan; maar men zou zeggen, regelrechte aan- sluiting aan Esmoreit en Gloriant. Men waagde, zij bet ook onbe- wust, eene poging om de kiem, toen gelegd, to ontwikkelen en to doers bloeien. Men kwam langs een omweg tot bet opvatten van den afge- sneden draad, en wel door middel van uitheemsche voorbeelden. Reeds vroeg vinden wij gewag gemaakt van vreemde toonee- listen, die Holland bereisden, waarschijnlijk aangelokt door de vele Engelschen, welke er zich ophielden 1). Sedert Leicester's tijd i) Een beknopt overzicht van bet voornaamste, dat over de Engelsche komedianten, over de verschillende troepen, hunne reizen, hunne voorstellingen en hun reportoire, tot nu toe werd gevonden, gaf dr. J. A. Worp in zijn opstel: „Engelsche tooneelspelers op bet vasteland in de 16e en 17e eeuw." (Nederlandsch Museum, lie Reeks, 3e Jaarg., b1.65-114, Gent, 1886). Verge!. ook : mr. H. E. Moltzer, Shakespere's invloed op bet Ned. tooneel der XVIIe eeuw. (Groningen, 1874). -- Naar hun verblijf bier to laude werden de Engelsche tooneelspelers in Duitschland (vgl. o.a. Genee's, Geschichte der Shakespeare'schen Dramen in Deutschland, Leipzig, 1870; Meissner, Die englischen Comoedianten zur Zeit Shakespeare's in Oesterreich, Wien, 1884; Cohn, Shakespeare in Ger- many, 1865), vaak „niderliindische comoedianten" genoemd. Zoo worden bijv. in de raadsprotocollen van Ulm in 1594 genoemd „Niderliindische comedianten and springer", en nog in 1602 worden de leden van een in Ulm optredend gezelschap in hetzelfde protocol nu „Niderlender" dan „Englische Comoedi- anten" genoemd. (Trautmann, „Englische Komoedianten in Ulm", Archiv fur Litteraturgesch. XIII, 1885, S. 315-324). Eigenaardig is bet, dat in 1594 in [Tim en Nurnberg optrad : „Peter de Prun aus Briissel and seiner Gesellschaft" (Archiv f. Litteraturgesch. XIV, S. 116). ENgELSCIIE TOONEELISTEN IN AMSTERDAM. 81 worden ze 70 jaar lang herhaalde malen bier to lande vermeld. Ze speelden in Leiden, Den Haag, Utrecht, Groningen, Franeker, Dordrecht en Amsterdam. Het eerst maakt Philip Sidney, in een brief uit Utrecht geschreven, gewag van MWill , the Lord of Ley- cester's jesting player." In 1519 bezocht een Engelsche troep, onder bescherming van Lord Howard staande, Zeeland , Holland, Gelderland en Friesland. In 1592 treffen wij bet in Arnhem aan 1). Het vermaakte het publiek niet alleen met muziek en daps (musique et agilitez) , maar ook met ,, jceuz de commedies, tragedies et histoires", zooals bet in bun pas beet 2). In 1597 ontmoet men een soortgelijk gezelschap in Utrecht en in Groningen, en van 1605 tot 1608 komt er regelmatig een, zij bet dan ook voor korten tad, in Den Haag. Die tooneelisten werden door de Staten van Holland verjaagd; maar wij zien ze twee jaar later daar weer terug, even als in 1612, toen zij verlof tot spelen kochten door eene uitkeering aan de armen s). In 1629 en in 1644 vinden wij weder een Engelsch tooneelgezelschap in Den Haag, in 1645 in Franeker, 't laatst worden ze vermeld in 1656 in Dordrecht. Ook Fransche tooneelgezelschappen in Den Haag worden o.a. in 1648 en 1672 vermeld 4). Dat er ook to Amsterdam Engelsche tooneelspelers kwamen, weten wj met zekerheid, al kunnen wij ook niet zeggen, wanneer voor bet eerst. In 1615 gewaagt Bredero van hen 5). Zij verwierven 1) Van iIasselt, Arnhemsclie Oudheden I, 244. 2) Zie Mr. L. Ph. C. Van den Berg, 's Gravenhaagsche Bijzonderheden, I, bl. 41. 3) Aldaar, bl. 20-21. 4) L. Ph. C. Van den Berg in bet Tijdsch. v. Nederl. taal- en letterkunde VI, 77. Ook in Duitschland traden Fransche tooneelspelers op, o.a. in 1613 to Augsburg. 3) Moortje, III, 4. Reynier, een rijk jongeling, verhaalt, hoe hij met zijne makkers raadpleegde over de beste wijze om den avond zoek to waken. „Komt," zei er een, „Komt gaen wy op de Hal en sien de geesten speelen. Maar Packe-bier die sey : ick mach geen schempen veelen, 'k Ben liever inde kroech by een excellente Trijn ; Ink mach so laugh oock by geen Reden-rijckers zyn Want dit volckje wil steets met alle Menschen gecken, En sy kunnen als d'Aap haar afterst niet bedecken; Sy segghen op haer les, so stemmich en so stiff, JONCKBLOET, Ned. Letter/c., KVIIe Eeuw, I, 4e druk. 6 82 ENGELSCHE TOONEELISTEN TE AMSTERDAM. zich toeloop door zang en daps en geimproviseerde kwinkslagen. Hij liep er blijkbaar niet zoo hoog mee als de juffertjes zijner dagen; althans in eerie toespraak tot het publiek van den Eglentier, waarsehijnlijk van het eind van 1613, dankt hij de „eerweerdige Heeren, eerbare Vrouwen en Vrome jonge Lieden", dat zij de Kamer met hun naensienelijcke tegenwoordicheyt" vereeren wilden; maar last zich daarbij vrij scherp uit tegen de ,,Deughtrijcke Juf- fertjes", die zich liever lieten begoochelen door de ,,belachelijeke sotticheden" der vreemde ,,lantloopers." Ik geef de geheele merk- waardige plaats in de noot 1). Onzes inziens is het oordeel, daar uitge- sproken, to hard en niet van naijver vrij. Pat er ook wat antlers hebben komen besichtigen; maer hebben 't geschuwt als oft een oneerlijck dingen ware, daar sy nochtans wel sonder schaamte daghelijx met een nech- tigen ernst naloopen de licht-voetighe Vreemdelinghen, die alle schelmerijen schijnen gheoorlooft to sijn. En ist geen groot verwonderens waardich , dat een so loffelijcke Borgherye ende dese Eersame Ghemeente dus laugh is be- googelt gheweest door de slimme trecken van dat hant-gauw en diet achtich Volck? Seght eens, ghy voorstanders van de vreemde Lant-loopers, wat leere- lijcke redenen hebt ghy oyt van haar gehoort ? wat stichtelijcke waerschuwinge, tot voordeel van andere , hebt ghy oyt van haar ghesien ? wat deughdelijcke zedicheyt hebt ghy oyt an haar gespeurt? wat Coninglijcke waardicheyt hebben sy oyt vertoont ? 0 ghy betooverde lieden ! Ick hadde gehoopt dat u beswoven oogen door dese gheluckige rijm-eeuw souden gheopent `vorden. Maar wat is 't? Vele van ulieden blyven moet-willens in blintheyt. Ghy rasende menschen ! En moet ghy niet bekennen dat ghy maar hebt gesien ende ghehoort belache- lijcke sotticheden en veel dozijn-werck van ongevoechelijke brabbel-woorden, en veel ondienstighe dartele licht-vaardicheden ? Ick wil niet tegen-spreecken, datter twee of drie tamelijck wel spelen; maer, lieve, wat is de reste? een deel gepuffels, buffels, wraackgoet, uytschot en houte heylichjes. Wat icker meer of sie, dat last ick de verstandighe uyten" enz. De Werken van G. A. Bredero III, 153 (Amsterdam 1887). 1) Al waar gevoert, gevult, met klap-hoot al haar lijf. Warent de Enghelsche, of andere uytlandtsche Die men hoort singhen, en soo lustich siet dantse Dat sy suysebollen, en draeyen als een to!: Sy spreeckent uyt haar geest, dees leerent uyt een rol. -'t Isser weer na (seyd ick). - Als 't is, sey Eelhart schrander, Dat verschil is to groot, besiet men 't een by 't antler. d'Uytheemsche die zijn wuft, dees raden tot het goedt, En straffen alle quaat bedecktelijck en soet." ,,Wy sijn verwondert waerom dat eenighe Dochtertjes ons spel niet en ENGELSCHE STUKKEN NAGF,'OLGD, 83 dan kluchten vertoond werd, is zeker; en wij molten wel aannemen, dat de stukken van Marlowe en Ben Jonson, vooral van Shakespeare, betere proeven van 't romantisch drama ten tooneele brachten, en niet zonder invloed bleven op den smack van publiek en dichters beiden 1). 1) Er zijn verscheiden stukken, die het onderwerp met drama's van Shake- speare gemeen hebben, maar daarom niet bepaald naar hem vertaald of nage- volgd zijn. Starter's Timbre de Cardone (1618) behandelt hetzelfde onderwerp als Much ado about nothing, maar verder gaat de overeenkomst niet. Noch Benedick en Beatrice, noch Dogberry worden bij Starter gevonden; ook is er geen spoor van navolging in de dichterlijke beelden of den verderen gang van het stuk. Verg. Jhr. Mr. J. J. De WVitte van Citters in den Algem. K en Letterb. van 1856, hi. 2. Niet onwaarschijnlijk is de gissing van Dr. H. E. Moltzer, „dat eenige troep rondreizende Engelsche komedianten in hun repertoire een blijeindig spel hebben gehad, waarin de novelle van Bandello [waaruit blijkbaar bet drama is geput] was gedramatiseerd met comisch intermezzo, en waarnaar, als „erste Abfassung", als eerste redactie om zoo to zeggen, zoowel Shakespeare's llluch ado als Starter's Timbre zijn bewerkt." Studien en Schetsen van Ned. Letter/c. , hi. 174. Ook de Romeo en Juliette van J. Strut's (1634) is geene navolging van Shakespeare's gelijknamig stuk, maar waarschijnlijk ontleend can Bandello, Luigi da Porto of Massaccio, hetzij terstond nit de Italiaansche novelle, of nit de vertaling van Belleforest. (De wine van Citters, t. a. pl.) wellicht was ook hier een vroeger tooneelstnk de middelterm. Het is nauwelijks to betwijfelen, of de Engelsche stukken, in Amsterdam ten tooneele gebracht, de vervaardiging hunner Hollandsche aanverwanten hebben in de hand gewerkt. Mij dunkt, dit wordt buiten kijf gesteld door de Kluclitige Tragoedie, of den hartog van Pierlepon van M. Gramsbergen, voor bet eerst in 1650 to Amsterdam vertoond. Niet slecbts is dit eene eigen- aardige bewerking van een gedeelte van den Midsummer-night Dream, met dezelfde opvolging van tooneelen; maar daaronder is er ten minsten een, waarvan de overeenkomst met Shakespeare's tekst in bet oog vallend is. Zie denzelfden schrijver in hetzelfde tijdschrift, 1855, hi. 42, waar ook eene inhoudsopgave van bet stuk voorkomt. Bekend is bet voorts, dat de Aran en Titus van Jan Vos (1614) op de leest van den Titus Andronicus geschoeid is, terwijl wij flu ook weten, dat A. Sybant's Dolle Bruiloft eene vrij letterlijke vertaling is van de Taming of the Shrew. Zie Dr. J A. wore in De Nederl. Spectator van 1 Mei 1880. Vgl. evenwel over den Aran en Titus dr. J. A. wore (Ned. Spectator 1886), die naar aanleiding van een Duitsch treurspel Titus and Tomyris van Hieronymus Thomae (Giessen, 1661) de gissing opperde, dat Shakespeare en 6* 84 CLASSIER EN ROMANTISCH DRAMA. Van de stukken uit deze school geldt geheel , wat A, W. Von Schlegel ergens 1) van de Engelsche en Spaansche dramatische gedichten zegt : naar de opvatting der Ouden , zijn bet noch treur- noch blijspelen; maar eenvoudig romantische tooneelspelen. Het is niet gemakkelijk in enkele trekken bet onderscheid tusschen bet classieke en romantische Drama duidelijk aan to toonen. 't Bestaat toch niet enkel daarin, dat bet laatste zich niet stoort aan zekere regels van bet eerste , b, v, aan de zoogenaamde Aristotelische eenheden. In beide openbaart zich veel meer een hemelsbreed verschillende geest. Misschien doet eene vergelijking bet best bet onderscheid tusschen beide soorten uitkomen. En dan kan men zeggen : bet ware Roman- tische Drama staat tot bet Classieke Treurspel als eene schilderij tot een beeldhouwwerk. De Beeldhouwkunst is nit den aard der zaak, ten gevolge van de stof, waarover zij beschikt, sober, wat zij geeft, geeft ze in volkomener afronding, maar in beperkter gezichtskring dan hare jongere zuster. Beweging en verscheidenheid zijn haar ontzegd eigenschappen, die juist het eigenaardige der Schilderkunst uit- maken. Deze geeft aan hare figuren door kleur, door kunstmatig licht en lucht, door beweging, geboren uit de onderlinge betrek- king der verschillende deelen van het tafereel, eene verrassende levendigheid. Maar zij veroorlooft ons bovendien ook een dieper blik in bet zieleleven der helden. Niet bloot door de uitdrukking, die zij aan oog en gelaat weet to geven : want de held openbaart zich ons bier niet alleen door zijn eigen wezen, maar ook doordien wij hem gadeslaan in zijne betrekking tot de wereld, die hem omringt. De ondergeschikte figuren, de voor- en achtergronden, zijn onmisbaar om der hoofdgroep hare voile beteekenis to geven. Is er in de Plastiek vooral lyrische innigheid, de schilderij boeit ons daarenboven door hare epische veelheid. Op bet Romantische Drama is van toepassing, wat van de Schil- Vos nit dezelfde bron hadden geput. A. C. Loffelt toonde nit den bouw en bet gehalte van bet stuk van Vos en Thomae aan, dat geen van beide dichters nit Shakespeare geput heeft, maar uit oudere Engelsche stukken, die den laatsten tot stramien hebben gediend en o.a, ook tot bet repertoire der oude zwervende Engelsche tooneelspelers behoorden. 1) Vorlesungen uber Drarnatische Kunst and Litteratur, ll , s. 158. HET ROIIANTISCHE DRAMA. 85 derkunst geldt : het is pittoresk , het smelt de lyrische en epische bestanddeelen inniger samen, en beoogt daarmee een treffender werking dan het classieke Treurspel vermag. Daardoor kan het dan ook onmoge1 jk in het dwangbuis der eenheden leven; daarom neemt het nevens het verheven pathos ook de tegenstellingen uit het dagelijkseh leven op, en huwt aan tragisehen ernst platte boert. Dat is het eigenaardige van het moderne Drama, gel jk het zich in de zestiende eeuw, zoowel in Zuid- als Noord-Europa heeft ontwikkeld. Men neemt dat waar bij Lope de Vega en Calderon, maar niet minder bij Marlowe en Shakespeare. En juist de werken dezer laatsten waren het, die onze Amsterdamsche poeten op het tooneel in hunne vaderstad leerden kennen, terwijl zj met den geest der Spaansche Letterkunde bekend werden zoowel door recht- streeksehe vertalingen als door navolgingen uit het Franseh '). Onder de diehters uit de Romantisehe School vorderen er twee in de eerste plaats onze aandacht, die zoowel op tragisch als comisch gebied zich in die dagen een grooten naam verwierven (erbrand Adriaansen Bredero 2) en Dr. Samuel Coster 3). 1) WaarschijnUjk ook wel op het tooneel. Althans in zijn gelegenheidsstukje Du?/tsche Academi, den 1 Aug. 1 6 1 9 gespeeld, last Coster Melpomene ver- zekeren, dat de Hollandsche tooneelisten zoo voortreffelijk waren, „dat niemant het en heucht Dat hier to laude oyt sijn diergelijcken In 't spelen, alhoewel nieusgierige luy verkijcken Veel liever aen een Wael, aen Frans, aen Italiaen Haer gelt, daer vans'een woort niet van de tael verstaen." We verwijzen hierover vooral naar dr. J. Te `Vinkel's opstel : „De invloed der Spaansche letterkunde op de Nederlandsche in de zeventiende eeuw" (Tijd- schrift voor Nederl. Taal- en Letterkunde I, bl. 59-115). 2) Zie over hem de zeer verdienstelijke monographic van Dr. J. Ten Brink, getiteld: Gerbrand Adriaensen Brederoo, Historieseh-aesthetische studie van het Nederlandsche Blijspel in de zeventiende eeuw (Utrecht 1858), 2e geheel omgew. druk (Leiden, z. j.); het: „Brederoo-Album" feestnommer van Oud-Holland II (Amsterdam 1885), Mr. N. de Roever, Amsterdamsche Verscheidenheden. Nog jets over de Bredero's (De Amsterclammer, no. 499, 1887) en Dr. Jan Ten Brink, Het gezin van den schoenmaker Adriaen Cornelisz. Bredero (Gids, 1887, II, bl. 474-501). 3) De bekroonde monographic over Coster van J. H. Rossing heeft het licht nog niet gezien, maar ik mocht image nemen van de weinige afgedrukte bladen. 86 G. AZ. BREDERO. Bredero ,,quam" volgens eene eigenhandige aanteekening zijns vaders - ,,in Amsterdam ter werelt 1585, den 16 Maert." Zijn vader was wel schoenmaker 1), eenmaal komt hij voor als ,,copman", dock een rijk, ondernemend man, die, o.a. b1 jkens zijns verkiezing tot o cier der Handboogschutters, door zijne medeburgers geeerd was en tot de notabelen van Amsterdam behoorde. Ook zijne moe- der behoorde tot de zeer gegoede poortersgeslaehten der stall. Zijn vader Adriaen Cornelisz, noemde zich steeds : in Brero ; een enkele maal komt zijn naam voor als : ,,Adriaen Cornelisz. in den Heer van Brederode." Hieruit volgt, dat hij , en zijn zoo,, Gerbrand in navolging van hem 2) , die,, naam ontleende aan de of beelding van den ook in Amsterdam zoo bekenden Hendrik van Brederode op het uithangbord voor zijne mooning , eerst in de Nes , naast de Sint Pieterssteeg en de groote Vleeschhal , waar onze dichter waar- sehijnlijk geboren is en tot over zijn zeventiende jaar woonde. Toen (1602) betrok zijn vader het door hem gekochte huffs op den Oude- Zijds-Voorburgwal bij de Varkenssluis, waar Gerbrand de andere helft zijns levens sleet. Zijn vader, die belang stelde in schoone kunsten, deed hem opleiden tot schilder. Hij maakte zich het onderwijs van Francisco Badens, den ,,Italiaanschen schilder", zoo ten nutte, dat zijne kunst hem, zoo al gee,, vermaardheid, toch een genoegzaam ,, soet ghe- win" bracht. Maar bovenal was Gerbrand Adriaansen poeet. ,,Ick hebbe van mijn kindsche beenen of boven alle andere soete tijdkortinghe de lieffelijcke Poesye verkoren", zegt hij zelf. En in 1607 rekende Hooft hem met Vondel en Coster onder die dichters, „Die flu al toonen moat z' hier namaals zullen zijn." En toch, hj had geene bijzonder geletterde opvoeding genoten. Aan de classieke studien was hij vreemd gebleven. Hij erkent zijne ,,onkunde der uytheemscher letteren"; behalve zijne moeder- taal leerde hij, volgens eigen getuigenis, ,,maar een weynich kints- 1) Zijn vader was „een eenvoudig schoenmaker." Zie J. A. Alberdingk Thijm, Portretten van Joost van den Vondel, bl. 7. 2) Hij teekent zich dan ook op 't eind der Klucht van de koe : „Gerbrant Adriaensz. In Bredero," en evenzoo in een gedicht, geplaatst voor de Bataefsche Vrienden-Spieghel van 1615. G. AZ. BREDERO, 87 school-Frans" : evenwel genoeg om Fransche ridderromans to lezen en zelfs een sonnet in die taal to waken. Hetgeen van dien karat aan zijne opvoeding ontbrak, vergoedde het verkeer met de meest beschaafden en ontwikkelden zijner tijdgenooten. Hij erkende dank- baar, bij zijn eerste optreden als Diehter, dat hij ,,der beste ghe- selschappe (had) genooten, soo wel van kunstighen sin, rijck rumen, als van treff'lijekheydt van staat." Hij verkeerde drok ten huize van Roemer Visscher, waar hem steeds ,,beleefde Jonsten, kunstighe handt-reyckingen en behulpsaemheyden" bewezen werden 1). weldra werd hij opgenomen in den kring van Hooft, om niet to spreken van zijne betrekking tot de Oude Kamer. Onder de mannen, die zich zijner niet schaamden, behoorden Hugo de (root en de Zweedsche (ezant Jakob Van Dijk; onder zijne vrienden Coster, Starter, Heinsius, Scriverius, Vondel. Dat hij in 't algemeen in zone vaderstad geacht was, blijkt uit zijne verkiezing tot Vaandrig der Schutterij , hetgeen in die dagen eene begeerde ,,eerebediening" was. Daartoe had zeker ook bijge- dragen, dat hij zich van der jeugd of op ,,d'oefeningh van 't geweer" had toegelegd, ongetwijfeld op aansporing zijns vaders, die zelf oflicier was en wiens invloed zeker tot de benoeming zijns zoons medewerkte. Bredero was eon lustig gezel, en op hem is de karakteristiek toepasselijk van Hendrik IV, die, volgens Hooft, Evan minzuchtiger aart ende uitnemende onderhavigh was van de bekoringen der vrouwelijke sehoonheden." Die zielsgesteldheid was blijkbaar van invloed op zijne poezie, maar tevens het ongeluk zijns levees. nHij zelf zegt hot ons in de naieve beteekenis, die aanvangt „Kon ick eens recht bedwingen, Mijn vliegend wilt gesicht! Maar ick misbruyck flees dinghen, Daarom is 't hart so licht Tlust altijd na wat varsch, `'erandering is goet. Tnieuw maackt mij 't oude warsch Tverandren is so soet." ij Zie de „toe-eygeninge" van de Lucelle van Tesselschade. 88 (. AZ. BREDERO. Nu is het Margariet, dan Annetta, Walbure, Chlorint, Eleonore, Florinde, Egtillen (omzetting van Nellitge = Nelletje) en hoe zij meer heaters molten" 1). Hij heeft versehillende vrouwen ernstig lief gehad. De eerste - zekere Margaretha , wier familienaam on s tot dusver onbekend is gebleven -- liet hem niet zonder hoop, dock wees hem ten slotte af. Ook naar Tesselsehade's hand dong hj , dock de oude Roemer sloeg zijn aanzoek af. Eindelijk hing ook aan de ngodtvruehtige, vriendelycke, ende seer Deughtryeke jonge Weduwe N. N." eenigen tijd zijne ziel, om van andere ons nog niet geheel bekende schooners, die langer of korter tijd zijne genegenheid opwekten , niet to spreken 2). Zijne laatste liefde was de negentienjarige schoone Magdalenar Stockmans, nit ears aanzienlijk Dordtsch geslaeht, en schoonzuster van J ohan de Witt 3). Maar ook zij stelde hem na lang dralen to leur en had meer op met voornaamheid en geld dan met talent en roam. Zij huwde (18 Juni 1618) den bruynen Brabander, Isaac Van der Voort en volgde hem naar Italie 4). Bredero had zich in Januari 1618 door een noodlottigen ijstocht eene ernstige ziekte op den hall gehaald, die hem in Augustus van datzelfde jaar ten grave sleepte. De verwachting, die hij had opgewekt, heeft hij maar ten deele vervuld, want hij is to vroeg gestorven om zijn groot talent tot geheele ontwikkeling to zien komen. Hij ward in 1618 op drie-en- dertig jarigen leeftijd aan de Kunst ontrukt, en hat is onbetwist- baar, dat hij eene leege plaats achterliet, die nimmer is vervuld. 1) Dr. G. Kalff in zijne bijdrage over „Brederoo's Liedtboeck" in hat Brederoo-Album, b1.53, later ook afgedrukt voor zijne uitgave van Brederoo's „Groot Lied-boeck" (Bredero's Werken III, 1887). 2) Verge!. hierover vooral bl. 114--130 van prof. Moltzer's studie over Brederoo's Liedtboeck (Studien en Schetsen van Nederlandsche Letterkunde, Haarlem, 1881). ') Mr. Ch. M. Dozy ontdekte haar naam in het manuscript van Bredero's tot haar gerichten Zwanenzang, Zie Dozy's opstel: Brederoo's Zwanenzang in hat Brederoo-album, bl. 27 vlg. ') Haar man overleed in 1629 in Italie; zij keerde met hare kinderen naar Holland, en woonde sedert 1634 in Amsterdam (Zie Brederoo-album, 39, 40). Magdalena hertrouwde in Maart 1638 met Thomas Varwer, oud- burgemeester van Deventer en overleed in Juni 1660 (Zie Nederl. Spectator, 1887, bl. 427). BREDERO}S LIEDTBOECK. 89 Alvorens van zijn tooneelarbeid to gewagen moeten wij bij zijne lyrische poezie stilstaan '). Hij heeft ons een camel lied] es nage- laten van versehillenden inhoud, die onder den titel van „Boerticll, amoreus en aendachtigh Groot Liedt-Boeck" zijn bijeenverzameld ~). Deze zijne ,,blijgeestige kinderen" heeft hij aan de ,,lustighe en vrolijck-moedighe" jeugd van Amsterdam opgedragen, die er zoo- veel smack in vond , dat eene eeuw later die liedekens „nog dagelijks" gezongen werden 3). Dit zal ons niet verwonderen wegens de velerlei verdiensten , die zij bezitten. Het eerste gedeelte bevat onder de boertige liedjes een tal van sehetsjes en schilderijtjes, zoo vroolijk, levendig en natuurlijk gedacht als fijn getoetst 4). her komt het schilderend talent van den dichter, dat hem later beroemd zou makers, reeds duidelijk uit in sommige tooneeltjes, die wedijveren met de mees- terstukken van Adr. Brouwer of Jan Steers. Het tweede deel, De Groote Bron der Minnen getiteld, bevat minneliederen, aan zijn eigen hart ontweld, en die juist daarom uitmunten door innigheid. Ze hebben niet dat opgesmukte , gemanie- reerde, dat Hooft niet zelden kenmerkt, en verraden waarschijnlijk meer wear gevoel den de stukjes van den Drost. Merkwaardig voor de geschiedenis van Bredero's gemoedsleven zijn de beide liedjes, die duideljk genoeg aan Tesselsehade gewjjd zijn (bl. 15 en 34); en niet het minst het Klagh-Liedt 5) over de trouweloosheid van dat ,,Mog-Aeltjen", dat hem zooveel leed berokkende (hi. 27) en die hij hier reeds bedreigde, „Dat ick u eens met vry wet reens Yet ongemeens sal speelen op een tijdt, 1st dat myn liefde nog verkeert in nijdt." Zoo dat alles tintelt van levers, het is, omdat hj daarin werkeljjk ,,het meestendeel van alle (s)ijn jammertjes, klachten, lijden en vermaekelickheydt een den dagh" braeht. 1) Men raadplege vooral: J. H. W. Unger, G. Az. Brederoo. Eene biblio- graphie. (Haarlem, 1884). 2) De laatste uitgave is die van dr. G. K.alff, hiervoor reeds aangehaald, waarbij men vooral leze prof. Moltzer's studie over het „Liedt-boeck." 3) Dr. J. Ten Brink, G. A. Brederoo, bl. 94. ~) Men vergelijke de proeven daarvan bij Person III, hi. 415, 417, 419, 440. 3) In zijn geheel bij Person III, hi. 435. 90 BREDER00'S AENDACHTI(E LIEDEKENS. De Aendachtige Liedekens, die den bundel besluiten, zijn over het algemeen nosh heel aantrekkelijk, noch heel dichterlijk, maar hoogst belangrijk als spiegel van zijn droef gemoed. Toch worden er ook daaronder gedichten gevonden, die door eenvoud en natuur- lijkheid, ook wel door eeht pathos eene snaar in ons binnenste doers meetrillen. Men herinnere zich sleehts het naieve Kerstlied (bl. 53), of die natuurlijke kreet eener bange ziel, die hij een Geestigh Liedt noemde (hi. 49) '). Eene enkele maal stoot men zelfs op een juweel van bet eerste water. Men oordeele uit de volgende coupletten, waarmede het Aendachtigh Liedt op hi. 50 aanvangt: „'t Sonnetje steeckt zijn hoofjen op, En beslaet der bergen top, Met zijn lichtjes: Wat gesichje$, Wat verschietjes vend en flaeuw Dommelter tusschen 't grauw en blauw. „'t Vochtige beeckje blinckt verciert, 't Vrolijck vinckje tiereliert, Op de tackjes, 'Wilt en mackjes, En veer strackjes op een aer Huppeltet met zijn weder-paer. „D' hemelen werden meer begroet, Van de diertjes kley n en soet, Als van menschen, Die maer wenschen Nae bet aerts vergancklijck goet Dat men hier dock al laten moet" enz. Bij dat alles zijn ze zangerig van toon , en geschreven in die natuurlijke, echt-Hollandsehe taal, welke Ehem eigen is, die, zooals deze Diehter, „antlers gheen boeck gheleert had als het boeck des ghebruycx." Voeg daarbij de zuiverheid van stijl, waarvoor Bre- dero steeds ijverde 2), en men zal zich den opgang, dien deze zangen maakten, gemakkelijk verklaren. De eerste uitgave had buiten zijne voorkennis het lieht gezien : hijzelf had er niet aan gedacht nom dese grillige grilletjes door den druk ghemeen to I) Bij Person III, bl. 454. ~) Zie boven, bl. 47. PROEVE UIT BREDERO?S LIEDTBOECIC. waken." Die eerste druk werd in een heel seltsame en onghe- looflycke kortheyt van tijt" uitverkocht, zoodat de dichter zelf er geen exemplaar van had gekregen. Ik deel thane nog een enkel proefje van zijn talent merle: JAER-LIEDT. Het jaer west nieu, de Tijt is out, 't Gemene volck vermenichvout De werelt was beschreven, Dat yder in sijn eyghen stad Son van sijn hooft en van sijn schat Den Keyser schatting geven. Joseph treckt op na Betlehem, De swang're Maget neffens hem Maer alsser zijn gekomen, De huysen waren so beset, Men vant'er bulster noehte beds, Het was al in genomen, `Tan weyts en van vermogen lien, Die over al zijn seer ontsien, En willigh ingelaten Maar Godes orient en trouwe knecht, Om sijn aen-sien van buyten slecht Die sluyt men opter straten. In 't harste van de Winter kout Terwijl de Grooten bout en stout \Terdoolen in haer lusten. Den Heer des Hemels went gebaert, En vindt hier, leyder ! op den nerd' Geen plaets daer by mach rusten, Als in een out verlaten schuur, Helaes ! sijn mensheyt viel hem suur, Dies hem de Eng'len loven Maer siet eens wat een goedighert, De Heer komt in ootmoedigheyt Selfs uyt sijn troop van boven. Dees boodschap was nauwlijcks vertelt De swerte Herders op het velt Of sy lieten haer haven, En togen daar met ver heen, Gelvck ale oock de Wijse deep, Die God liner Gaven gaven, 91 92 PROEVE U1T BREDERO'S LIEDTBOECK, Het jaer vernieuwt wel alle Jaer, Al singen wy 't flu met malkaer, Vat leght daer an bedreven, Als wy niet in ons selven treen, En God de Heer met danckbaerheen Het sijne niet to geven ? De vrome volgen zijn gebodt. En gaen uyt haar tot self in Godt, Om tivie zij 't al verliezen Maer 't Werelts volck is soo verkeert, Dat het de Rij ckdom meer logeert, En Laten God vervriesen. 0 sotte menschen als wy zijn, Hoe oordeelen wy na den schijn Van uyterlijcke saken Quam Christus sichbaer, bar en Moot, En bad om huys-vest of om broot, fly souw niet in geraken Elck sluyt de poort van zijn gemoed Voor Godt het alder-hooghste goet, Die dat gedooght met smarten, fly werd ter werelt niet geteelt In overvloed van lust en weeld, Maer in gebroken harten. In stallen daar de beestigheyd Der sonden zijn gantsch uytgeleyd, Daar 't alles is doorluchtigh De sulcke heft by aldermeest, En maacktse door zijn goede Geest En waarheyd recht Godvruchtigh. Vie God uyt liefd' en yver mind, Die gaat tot God, daar by hem vind, Dats' in zijn eygen leden, Neemt als een Bijtjen u genot, En wilt u grooten overschot Aan Gods armen besteden. Men zal zich na deze en vooral na de andere proeven, waarnaar wij verwezen, wel niet verwonderen, dat de eerste druk dezer liederen zoo spoedig was uitverkocht. In 't algemeen is het merkwaardig, hoe gewild de liedboekjes in die dagen waren. Thans kunnen wij ons nauwelijks voorstellen, dat er eenmaal in Noord-Nederland zooveel JAN JZ. STARTER. 93 werd gezongen; want, zoo ergens, dan zjn her de tjden wel veranderd. Maar ook, hoe hebben onze liedjes-dichters uitgemunt, van Hertog Jan I af, langs Zuster Hadewych en Anna Bijns, tot op Hooft, Bredero, Starter en zooveel anderen, wier namen niet tot ons gekomen zjn of die wij eerst later kunnen vermelden De laatstgenoemde, Bredero's vriend, zij hier nevens hem her- dacht: to eer, omdat hij in zoo menig opzicht met hem op gene lijn to plaatsen is. Jan Janszen Starter was geen geboren Nederlander. Hij zag in 1594 to Londen het eerste levenslicht, maar kwam waarschjjnlijk in 1607 naar Amsterdam. Pat de knaap al spoedig een volkomen Hollander was geworden, blijkt wel uit de omstandigheid, dat hij reeds in 1612 als lid der Oude Kamer werd aangenomen. Twee jaar later verliet hij Holland's hoofdstad, huwde en vestigde zich to Leeuwarden als boekverkooper. Hij richtte daar in 1617 eene Rederijkerskamer op, waarvan hij de ziel was. Twee nblijeindighe" spelen , Timbre de ('ardone en Daraide , die hij voor haar schreef, werden eerst door hare leden, en later op Coster's Academie ten tooneele gebracht. Maar de vrome lui deden ,,het ageeren" der Kamer door de Overheid verbieden. Starter spon bij zijn handel geen zij ; en toen zijne taken, waarschijnlijk deels ten gevolge zijner rethoricale be- moeiingen, deels van zijne weinig ingetogen levenswijs, achteruit gingen, verliet hjj de stall en vestigde zich to Franeker, waar hij zich tevens als student liet inschrijven. Doch ook daar kon h 't niet houden. Hij stak zich in de schulden, waarbij bier en brandewijn geene onbelangrjke rol speelden, en eindelijk moest zijn boedel verkocht worden. Van toen of had hij geen vast verblijf nu vertoefde hij in Amsterdam 1), dan in Friesland. Sedert 1626 ') A. Bredius vermeldt (Oud-Holland III, 54) een merkwaardig document gedagteekend : Amsterdam 25 Augusti 1622 en onderteekend door 21 „letterkundige kooplieden", welk stuk een eigenaardig licht werpt over de wijze, waarop de toenmalige letterlievende koopmanswereld de dichters en de dichtkunst aan- moedigde. Het luidt : „Wy ondergeschr, als Lyeffhebbers van de Nederduytsche Poesy om den persoon van Jan Jansen Starter alhyer to houden, opdat hij zijn begonnen wercken magh volenden en die by midtertijt sal maecken met gemack aen den dagh geven, beloven to contribueren elck de somme van twee 94 STARTER'S FRIESCIIE LUSTHOF. verliest men zijn spoor. Met achterlating van vrouw en kinderen schijnt hij in het leger van Mansfeld dienst genomen to hebben als soldaat, en in Duitschland to zijn gestorven 1). Geen schitterende levensloop voor een man van zooveel talent ! Want Starter moge als Burger of Huisvader niet hebben uitgeblonken, als Dichter heeft hij zich eene duurzame plaats verzekerd in de geschiedenis onzer Letterkunde. In 1620-21 gaf hij een dichtbundel uit, die zijn naam zal doers voortleven : de Friesche Lustho f , beplant met verscheyden stichte- lijeke 1Vlinneliedekens, waarvan nog voor zijn flood vier drukken het licht zagen. De jongste uitgave, verrijkt met al wat, buiten zijne twee tooneelspelen, van den dichter elders gevonden werd, bezorgde Dr, J. Van Vloten 2). Die poezie kan tot drie rubrieken gebracht worden : Bruilofts- dichten, Vaderlandsche of Helden-verzen en Minneliederen. De eerste, altijd in Alexandrijnen vervat, zijn over 't algemeen meer berijmd proza flan poetische uitstortingen. Zij doers onwille- keurig aan de ontboezeming van Heinsius denken (boven, bl. 62) het is blijkbaar gedwongen fraaiigheid ter eere flier Friesche ,,minores satrapae". De inkleeding is even eentonig als de vorm, die daarbij iets stiffs heeft, met ouderwetschen ,,taalschik", aan ponders vls. voor een jaer welcke penningen wy sullen stellen in handers van eenen (daertoe van ons geordineerden) rentmeester, wt wiens handers Starter vz. weecklicks sal trecken de summa van twaelff car. gls. ; voor welcke con- tributie by gehouden sal zyn ons volcomen acres tot alles wat hij maeckt ofte gemaeckt heeft to geven, wat wy van syn Liedekens ofte gedichten be- geeren uytgeschreven to hebben, flat hij ons flat voor drie stuyversz. de syde gehouden sal zyn to schryven, so wy yets van hem willen gemaeckt hebben flat hij ons voor een ander tot een billicke pryse sal voort helpers. Ende flat by geduyrende onse contributie syn vaste woonplaats tot Amsterdam zal houden. Oorconde onse handers." 1) In Oud-Holland III, bl. 54 vermeldt A. Bredius eene acte flat. 25 April 1625, waarin de dichter zich noemt: „Jean Starter, Historyschryver van Z. Princelyke Excellentie de Grave van Mansfelt." Dat Eekhoff hem 's Graven geheim- en geschiedschrijver noemde, was dus niet zoo verkeerd als Van Vloten (zie diens Inleiding tot „de Friesche Lusthof" XVII) meende. 2) t' Utrecht, 1864. Dit was de zesde druk; eene sedert aangekondigde uitgave, die door dr. Kollewijn bezorgd zou worden, is door geringe deel- neming tot heden niet verschenen. STARTER'S FRIESCHE LLTSTHOF. 9 5 Schrijver of Cats herinnerend. Zelfs de bruilo ftszangen, die er mee verbonden zijn, hebben doorgaans niet veal om 't lijf: zij munten hlleen uit door gemakkelijkheid van vorm en zuiverheid van taal. Daarop was Starter ook zeer gesteld. In hat voorwoord »tot de kunstvroede Lasers" van zijn Timbre De Cardone zegt hij i) „Ick verhope, dat hier in de welghesinde Gheen vreemde woorden noch gheen hardicheyt sal vinden Want dat sijn dinghen, die ick eeuwich heb met vlijt, In alle mijn ghedicht, ghelijck de pest ghemijt." Overigens was hij zedig genoeg om zich niet op eene lijn to stellen met de modellen, die hij voor oogen had „Ick bars gheen Heinsius, gheen Hooft, gheen Bredero, Wiens vloyende ghedicht en wel ghevoechde reden. Ick niet naevolghen can, dan met seer traghe schreden." Niet veal meer zijn wij ingenomen met de,e gedichten van de tweede snort. De Wt-Treekinge van de Borgery van Amsterdam, tot adsistentie van de stad Swol 2) , is eene opwekking tot verdedi- ging des Vaderlands met het steeds terugkeerend referein „Als "t Land gevaer lijdt, is elck Burger ears Soldaet." Desniettegenstaande last hat stuk ons koud; want de poetische tint, die den aanhef kleurt, verbleekt weldra en maakt plaats voor vale, ofsehoon verstandige redeneeringen, besprenkeld met herinne- ringen aan Grieksche en Romeinsche gesehiedenis en Godenleer. Het Ghedieht over 't outset van Berghen op den Zoom 3) is van beter gehalte; want al is ook hat geheel niet bijzonder poetisch ghdacht, toch wordt hat door den aard van hat onderwerp waardiger van toon. Het is daarenboven doorzult van kernachtige regels. Het best geslaagd is zeker de Lo f-Sangh van syn Princelijcke Excell, ilaurits van Nassou 4) vol vuur en levendig van rhythmus, evenals de twee daarop volgende Prince-Liederen. Iaar in den Triumph-Wagers voor Prins Willem 5) daalt de dichter wear of tot eene vrij onpoetische opsomming van 's Prinsen lotgevallen, laden en verdiensten. Bij Van Vloten, bl. 325. 2) Aldaar, bl. 330. Bij Van Vloten, bl. 341; bij Person III, bl. 480. 4~ Bij Van Vloten, bl. 351; bij Person III, bl. 487. 5) Bij Van Vloten, bl. 361. 66 STARTER'S MINNELIEDEREN. Hij had het plan tot een groot gedicht gevormd, ,,genaemt: de 12 boeken Mans feldiados, waerin de onvergelijckbare Heldendaden des Hooghgemelden Princes, tot een schrick ende verwonderinge van die tegenwoordigh leven, ende een eeuwighe gedachtenisse der nacomelingen, de gansche Werelt in 't langhe [zouden] werden verthoond"'). Dat werk is achtergebleven, en de wereld heeft er niet veel aan verloren, zooals blijkt uit De Voorloper van de Mans feldisehe Heldendaden, in den vorm van een Nieuw jaers Geluckwenschinge uitgegeven 2), waarvan de eritiek het best ge- geven wordt door deze zijne eigen woorden, vs. 167 vlg. „Het pocehen en het blasen, Daer de Poeten so van donderen en rasen Komt hier eerst voor den dagh." Eindeljjk zjj nog herinnerd zijne aardige, ofschoon wat gerekte politieke satyre Den nieuwen Kuyper 3) , waarin hij , naar de uit- drukking van Baudartius , ,, vrymoedichlijck berispt de hedendaeg- sche ambitie, eergierigheyt, ende amptsuchticheit veler menschen deser lande; 't welcke hy, met een' nieuwe maniere van spreecken, noemt Kuyperye." Blijkt uit dit alles, dat deftige Poezie niet op Starter's weg lag, hoe geheel antlers wordt ons oordeel over zijn talent, wanneer wij ons bepalen tot zijne Minnedichten en Liederen! Op dit gebied trekt hij ons aan door waarheid van gevoel, schilderachtige voor- stelling en kunstrijken vorm. flier is hij onuitputtelijk in verzen vol afwisseling van snede, met altijd even vloeiende, liefelijke en zangerige woordschikking. Eene enkele maal is hj wel eens ge- kunsteld, meer Hooft dan Bredero, hetgeen zeker een gevolg was van zijne zorgvuldiger, classieke vorming. Daardoor verkeerde hij dan ook, meer dan zijn vriend in den Olympischen hemel, ofschoon hij wel weet, dat hot is „Een hemel, die niet meer beduyd als sinne-beelden." Gelukkig, dat de natuur doorgaans boven de leer ging, waar- door hj Bredero in aantrekkelijke natuurlijkheid, ja, sours zelfs in naieveteit zoo nabij komt, 1) Bij Van Vloten, bl. 384. 2) Aldaar, bl. 387-404. 8) Bij Van Vloten, bl. 510. JAN JZ. STARTER. 97 Hoe dikwijls ontlokte ons een lied niet den uitroep : voortreffelijk ! allerliefst ! ondanks de al to groote dartelheid, die sommige zij ner gediehten - en daaronder niet de minst geestige, men denke aan zijne Menniste vr9agie - in onze dagen, met zoo geheel veranderde kiesehheids begrippen, niet voor een iegelijk even ge- nietbaar zal waken. Dat sehijnt trouwens al in zijn tijd min of meer het geval geweest to zijn, althans in 1618 sehreef hij aan zijn vriend Dirk Graswinkel, dat „(s)ijn Musa Overt bespronghen Van 't nUdich achterklap der kakelende toughen." Hij zag trouwens zelf wel in, dat hij sours wat al to vrijen teugel liet aan die uitspattingen van zijnen dartelen luim. Dat blijkt took uit het distychon, waarmee hij een der luehtigste stukjes vergoe- lijkt (bl. 498) „De woorden van dit Lied geen suyv're ooren krencken, Maer arch vaer hear in 't lijf, die 't arghste daer uyt dencken." Is hij des ondanks minder geestig en liefelijk dichter ? En geeft de sours al to vrije taal zijner lachende Muze ons het reeht our hem flood to zwijgen, of hem of to schepen met zoo weinig woorden als b.v. Witsen Geysbeek zich verwaardigde aan hem to besteden ? 1), Over zijn tooneelwerk weiden wij niet uit. Zijne beide ernstige stukken bespreken wij in 't geheel niet, omdat wij ons moeten bepalen tot datgene, wat ter kensehetsing van den ontwikkelings- gang onzer dramatisehe kunst onontbeerljjk is 2). Daarenboven zijn zj nooit op het tooneel der Oude Kamer gespeeld. Daarom hebben Bredero en Ooster den voorrang; to eer, daar het hooge tooneel- spel niet tot Starter's roeping behoorde. Waar hij daarentegen 1) In het Ve deel van zijn Biogr., Anthol. en Grit. Woordenboek, hi. 328, noemt hij hem bloot : „een Friesch dichter, die in de eerste helft der zeven- tiende eeuw bloeide, gal verscheiden dichtwerken in het licht, dock meest van wulpschen inhoud : ook is van hem eenige tooneelarbeid voorhanden." 2) Zie over „Starter's tooneelspelen" de studie van dien naam in prof. Moltzer's „Studien en Schetsen van Nederlandsche letterkunde", bl. 155-217 (Haarlem, 1881), waarin een overzicht van den inhoud en eene vergelijking met verwante stoffen en bewerkingen gegeven wordt. JONCKBLOET, Ned. Letter/c., XVIIe Eeuw, I, 4e druk. 7 98 c . 9Z. BREDERO EN S. COSTER. zich door zijne vroolijke levensopvatting en studie der werkelijkheid liet leiden, topnt alles aan, dat hij bij voortgezette practijk, op comisch gebied zelfs met Bredero om den prijs had kunnen kampen. De Klucht van Jan Soetekauw b.v. geeft ons eene reeks van tooneelen to aanschouwen, nit het volksleven genomen, en zoowel ontworpen als gepenseeld met een talent, hetwelk ons doet betreuren, dat hij in die richting niet meer geleverd heeft. Ms curiosum ge- wagen wij van zijn Kluchtigh tsamen-gesang van drg personagien, eene operette, waarmee hj den voet zette op een veld, dat Jan Hz. Krul later zou trachten to ontginnen. Maar dit hoogst platte en onkiesche stukje verdient geen nadere bespreking. Waar bet onze romantische-dramatische kunstuiting van dat tijd- perk geldt, noemen wij in de eerste plaats Bredero, en bepalen ons bier tot de chronologische vermelding zijner stukken 1), omdat bet ons vooreerst alleen to doen is om de geschiedenis van de Dude Kamer en haar tooneel: later komen wij er op terug om ze to beoordeelen. Op zes-en-twintig-jarigen leeftijd gaf hij zijne eerste proeve van dramatisehe kunstoefening : in 1611 verscheen bet, later -- bij de uitgave in 1616 - aan Huig de Groot opgedragen Treurspel van Rodderick ende Alphonsus ten tooneele. Een jaar daarna bracht hij, ,,sondaghs voor kermis", een nieuw stuk op de planken, de Griane. Beide, aan een Spaanschen ridderroman ontleend, waren vol pathos en beweging, en to midden van de ernstige handeling worden enkele comische tooneelen ingevoegd, deels om op de lachspieren van bet publiek to werken, deels om door de tegenstelling de hoofdhan- deling in scherper licht to plaatsen. Dat dien ten gevolge deze stukken grooten toeloop hadden, zal niemand verwonderen. In ditzelfde jaar 1612 verscheen een antler dramatisch dichter ten tooneele, die al spoedig de invloedrijkste man der Kamer zou worden : Dr. Samuel Coster. Van de geschiedenis van dezen merkwaardigen man school veel in bet duister, totdat J. H. Rossing eene monographic over hem schreef, waaraan wij een aantal nieuwe bijzonderheden ontleenen. 1) Men vergelijke hierblj vooral Unger's reeds genoemde bibliographic. ADRIAEN LENAERTSZ. 99 Hij werd den 16en September 1579 to Amsterdam geboren. Zijn vader Adriaen Lenaertsz, timmerman van beroep, had zich in zijne jeugd als een drijver onder de Hervormden doen kennen. Hij had aan den beeldenstorm to Amsterdam deelgenomen, en Hooft deelt ons mee 1) , hoe zijn zoon later met welgevallen placht to verhalen, dat daarbij ,,zeker houten beeldt, gelicht uit eenighe kerk in 't plonderen der zelve t' Amsterdam, ende op 't vuir geleidt door eenen oom van [den verteller], zich zelven over eindt reikte: dock entlijck vertreden zijnde met de voet, zich verbranden liet." Adriaen Lenaertsz werd voor die heldendaden met het kos- tersambt der Minnebroeders-kerk beloond. Maar weldra werd h genoodzaakt de stall to ruimen, nam toen dienst bij Lodewijk van Nassau, en heeft onder liens vanen den slag bij Heilgerlee „helpen winnen" 2). De Bloedraad had hem daarop gebannen en zijne goe- deren verbeurd verklaard. In zijne ballingschap had hij vrouw en kinderen verloren. In 1572 hertrouwde hij to Emden met Aaltje Jansdr., weduwe van ,,de duytse Moeriaen van Amsterdam", eene vrouw van een zeer heftig karakter. Toen de bannelingen vier jaar later vergunning kregen om weder [binnen de stall to komen, maakte hij daarvan gebruik, en weldra werd hij nu tot Koster der Oude Kerk aange- steld. In 1580 gaf hij dat ambt op, liet zich op nieuw in het St. Jozefsgilde inschrijven en werd tot stadstimmerman aangesteld. Maar sedert bleef hij den toenaam van Coster voeren, waaronder zijn zoon bekend is. Deze schreef zich doorgaans Samuel Coster maar ook eene enkele maal S. A. , [d. i. Adriaensz.] Coster. Adriaen Coster schijnt geen onbemiddeld man geweest to zijn. Dit maakte den zoon het verkeer met de „geesten" der Oude Kamer mogelijk, onder welke hij al voor 1607 was opgenomen, hetgeen hem in de gelegenheid stelde kennis to waken met Roemer Visscher, en Spieghel onder de ouderen, met Hooft, Bredero en Vondel onder de jongeren. Van des jongelings vroegste ontwikkeling weten wij niet veel. Na den flood zijner ouders, in 1607, liet hij zich to Leiden als student inschrijven, legde zich eerst onder Heinsius en Scaliger op de Letteren toe, om later zich meer bepaald aan de studie der 1) Brieven, III D., bl. 36. 2) Aldaar, II D., bl. 191. 100 COSTER'S TEEUWIS DE BOER. Medicjnen to wijden. Hij promoveerde in 't begin van 1610 en vestigde zich in zijne vaderstad, waar hij denkelijk terstond tot geneesheer van het Gasthuis werd aangesteld 1) ; ook oefende hij zijne kunst in de Stadsgevangenis uit 2). In 1655 werd Joan Deyman op Coster's verzoek aangesteld tot zijn assistent in 't gasthuis en volgde Coster ook op, toen deze in 1662 emeritus werd 3). Hij wordt gezegd een kundig en gelukkig practices geweest to zijn `1), Reeds als student had hij kennis gemaakt met een Haagsch meisje, dat to Naaldwijk woonde, Josina Albertsdr, van Beuningen, met wie hij den 9en September 1607 in het huwelijk trail. In 1626 hertrouwde hij met Rebecca Twenhuysen van Swoll 5). Toen hij zich in 1610 to Amsterdam had gevestigd, knoopte hij den band met den Eglentier weer vaster aan. Al spoedig bleek hij veel aanleg voor het drama to hebben, zoodat Jan Vos wat later van hem getuigen kon 6). „Nu smelt de Schou`vburg, door zijn treurspel, heel aan traanen, Dan schaatertze van vreugd, door 't kittlen van zijn schacht." Het comische genre trok hem eerst aan. Hij was vroolijk en geestig van natuur: men haalde zijne snedige gezegden aan 7), en Gerard Brandt getuigt, dat hij , „indien hij zijn geestige invallen halt willen bearbeiden, de grootste dichters had naar de kroon gesteken" 8). Hij gaf echter eerst op ruim dertigjarigen leeftijd eene proeve van zijn comisch talent door een vastelavondspel op het tooneel to brengen, dat getiteld was : Boere-klucht van Teeuwis de Boer en men Ju ffer van (7 l ~+,rZ li r ,'. ,,op het woordt 't Kromhout brandt soo wel als 't recht, alst by de vier kan komen." Deze klucht werd voor 't eerst in 1612 op de Oude Kamer, maar 1) Vondel noemt hem in 1640 ,,Out en wonderlijek ervaeren, Die 't Gasthuis trouw bediende een ry van vijftich jaeren." Zie J. H. W. Unger in Ned. Spectator, 1883, bi. 143. • Zie de mededeeling van dr. J. Six in Ned. Spectator, 1882, bl. 169. • Zie Vondel's Werken, IV D., bl. 7 ; Jan Vos, Gedichten, bl. 172. • Zie Ned. Spectator, 1883, bl. 143. • Jan Vos, Gedichten, bl. 172. • Verg. Hooft's Brieven, II D., bl. 42. • Vondels lezen (Uitg. Verwijs), bl. 18. TYSKEN VANDER SCHILDEN. -- LUC,ELLE. wellicht vroeger al in Den Haag gespeeld 1) ; zij wend ook door de Brabantsche Kamer ten tooneele gebracht. Het stuk was in 1627 gedrukt, en in 1633 nogmaals in twee verschillende uitgaven in hot licht gegeven, nu door Coster's eigen hand van feilen gezui- verd, en toe,, ,,herspeelt op de Nederduytsche Academie" 2). In 1613 gaf hij eerie tweede klucht : Tysken Vcnde-r Schilden getiteld, op hot spreekwoord „Luy, locker en veel to meughen, Pat zijn drie dinghen die niet en deugen." Ofschoon Coster's comische stukken veel opgang maakten, sullen wij hem weldra tot hot ernstige drama zien overgaan. Bredero daarentegen bewandelde den tegenovergestelden weg : met hot hel- dendrama de tooneelwereld ingetreden, zal hij weldra zijn natuur- lijken aanleg volgen en zich voornameljk wijden aan de Klucht, en eindelijk hot fijner bewerkte Blijspel. De ,,overgesette Lucelle" vormde daartoe den natuurlijken overgang, welk stuk hij flu eens een ,,blij- en treur-spelletje" noemt, dan weder een ,,lief minnespel." Het stuk self van Le Jars (1576), dat Bredero bewerkte, had niet veel om hot lijf, maar de vertaler kruidde hot met zijne oorspron- kelijke boert door een comisch persoon in de handeling to woven. Nu volgden eenige geheel comische stukken van zone hand, die, goring van omvang, door hem self Kluchten werden genoemd, en in de jaren 1612 1613 hot licht zagen. Intusschen word de bloei der Kamer ernstig bedreigd door inwendige verdeeldheid. Hot eerste bericht daarvan krijgen we door Hooft. Misschien was de slechte verstandhouding al begonnen kort na 1609, daar sedert die,, tijd de nieuwejaarsverzen niet moor zijn uitgegeven. Zooveel is zeker, dat Hooft in 't begin van 1613, op verzoek van eenige leden, eon nieuw reglement voor de Kamer ontwierp, waarbij de deelgenooten in, ,,stemmaetighe ende stem- meloose" werden verdeeld, met bepaling, dat alle macht b de 1) J. H. Rossing, Samuel Coster, hi. 61. ~) Door dr. R. A. Kollewijn op nieuw uitgegeven in : Samuel Coster's Werken (Haarlem, 1883). Later nog eens in zijn geheel afgedrukt in dr. Person's Nederl. Dicht- en prozawerken III, hi. 71-157 (Groningen, 1886). 101 102 HOOFT'S REGLEMENT VOOR DE KAMER. eersten zou berusten. Elk dezer moest rvoor Teen goedt dichter bekent" staan, en de stemmeloozen zouden eerst tot werkelijke leden worden aangenomen ,,nae veel dienst van spelen ende tot een eerloon van hun welspelen." Zij zouden geheel onder toezicht staan van de uit de eersten gekozen Hoofden : zij warm ,,dienst- plichtich aen de schole, elek in 't geene, daer by van de Over- heden toe bequaem sal werden gevonden", en o.a. gehouden me spelen sulcke rollers als hen by de Overheden opgeleidt worden" 1). Voorts werd eene betere!finantieele regeling voorgesteld. Opdat die ,,herschikking by d' eerlijcksten van dat gezelschap aengeheven" mocht gedijen, riep hij de medewerking in van den Schepen Jan Grotenhuys, een invloedrijk magistraatspersoon, die misschien zelf lid der Kamer was, althans veel belang in tooneel- zaken stelde, zooals blijkt uit het feit, dat hij later door den Raad tot een der Hoofden van de Kamer werd benoemd 2). Hooft ver- zocht dezen, het daarheen to leiden, n dat de onnutten en onge- bondenen, die alleene tegens de geregeltheit schoorvoeten, wt naeme der H. Magistraeten belast werde, op boete van geweldt, haer de Camere to onthouden, ter tijdt toe desselfs Overheden hen antler wete doers." Zonder dit vreesde hi j, dat de stall en de armen weldra van dit ,,cieraedt" zouden beroofd worden. Het hoofdgebrek schijnt geweest to zijn, dat elk den bass wilde spelen en naar geen Overheid luisteren : niemand nam genoegen 1) Hooft's Brieven, I D., bl. 411 vlg. 2) De her volgende plaats is door F. van Domselaer en Commelin letterlijk overgenomen uit Dapper's Beschrijving van Amsterdam : „Maar op dat de vryheydt der Dichteren, die flu boertwijs, dan met ernst, yder 't geen zijn plicht betrof, to gemoet voerden, tot geen wetteloze ongebondenheydt zou vervallen, zoo heeft het de ses-en-dertich Raden dezer stede doenmaals (?) goet gedacht, twee uyt den haven tot opperhoofden van d' Oude Camer to stellen, om de vrye vernuften door de redenen to beteugelen, en de plaats meer luyster toe to brengen. Hiertoe zijn over eenige jaren [Dapper's boek is van 1663] verkoren de Oppersehout, Doctor Jan ten Grotenhuys en de Burgemeester Dr. Geraerd Schaap." De eerste was in de jaren 1605, 1607, 1608, 1610, 1613, 1614, 1616, 1617, 1619 en 1620 Schepen: in de jaren, dat hij niet tot dat college behoorde, was hij Raad (1605, 1618) of Thesourier (1606, 1609, 1611, 1612). Eerst van 1621 tot 1645 was hij &hour. OORZAAR DER ONEENIGHEID. 103 met de rol, die hem in de to vertoonen stukken werd toebedeeld 1). Dat daardoor die stukken slecht werden gespeeld, spreekt vanzelf. Daarom besloot Coster zijn Tysken Vander Schilden met de belle, dat 1) Dat blijkt nit een vers van Bredero, in antwoord op eene vraag van den „schilder en glaes-schryver" Jan Jacobsz. Visscher, geplaatst in zijn Boertigh-Liedt-Boeck (uitg, 1622), bl. 109: „Waerom het Eglentierjen, ach! Niet bloeyt gelijek het voormaels plach ? Is Vriendt u vriendelijcke vrage: De meeste mangel die ick weet, Dat is : dat elck zijn plicht vergeet, Want niemant wil den ander dragen. Dus d' Eendracht vlucht nu voor de twist, De Eenvoud' voor de schalcke list, De oude trouw is gantsch gebroken, De liefde van de kunst is sieck, Of yver-loos; door spijt of pieck En went gedicht nog rijm gesproken. Daer d' Overheyt niet wel en staet, En d' ongeregeltheyt toe-gaet Van bengels woest;, en grootse gecken, Daer ellick voert het hooghste woort, Daer niemandt doer als by behoort, Daer moet het al ten quade strecken. Dies,~wertmen wetteloos, en slof, De goede zeden raeken of, En die 't hem schoon to recht wil moeyen : Die Overt beguygelt en belacht, Gelastert, en smaedlijck veracht, Hoe sou den Eglentier dan bloeyen? Heeft yemandt nu een spel gemaeckt, Daermen (dock lachend' niet) aenraeckty Met moeyten, en met tijdt verliesen, Alsmen de rollers dan uvt-deelt, Den een die wrockt, d'`ander krackeelt. Elck soude selfs wel willen , kiesen. 104 HOOFT BEWINPHEBBER VAN BE KAMER. „Elek speeldcr in dit groote spel, Wel naerstieh toe sie, dat hij zijn personagie speel wel En nae 't begheeren des Factoors, die 't al wel heeft gheschickt." En ofsehoon dit eene algemeene zedeles is op „Dit droeve dal hier beneden, Twelck maer een groot spel is daer wy allegaer Ons personagien uyten,' is toch, dunkt mij, de toespeling op den toestand der Kamer niet to miskennen. In hoeverre toen voor 't oogenblik rust en orde hersteld werden, blijkt niet; maar alles toont aan, dat Hooft toen metterdaad het bewind der Kamer in handen had. Zijne oude stukken worden op nieuw gespeeld en gedrukt 1) , en de drukker van het tweede zegt dan ook in zijne voorrede, dat ,,sijnen naem brenght merle tghene by is, ende waer toe hem de Nymphen ghestelt hebben, to weten, to wesen t' Hoo ft vande Poeten t' onsen tijden," Denzelfden titel geeft hem weldra ook Abraham de Koningh ~). Na verseheiden jaren „And're brengen haer rollen veer. And're willen niet spelen meer. 't Valt swaer veel hoofden to besturen, And're willen, en kunnen niet. Zo hier geen beterschap geschiet, Zo mach ons Rijck niet langer duren. Ghy Princen rijck van goed verstant, Die 't Eglentier jen hebt geplant, Wilt inden noot niet van ons wijcken, Mijn Vriendt, God geef u blije rust: Laet ons to samen, als 't u lust, Met stichtingh geest'lijek Reden-rijcken. Dit stuk, het „werck van een jong klerk", ziet klaarblijkelijk op dezelfde toestanden, waartegen Hooft de hulp van den Magistraat inriep. 1) Het spel van Theseus ende Ariadne in 1614 to Amsterdam ,,by Jan Gerritz. Boecverkooper op den Dam, inde Cas onder 't Stadt-hays"; Achillis en Polyxenas Treurspel to Rotterdam, voor David Jacobsz. van Hakendover, in hetzelfde jaar. De Granida to Amsterdam ,,by Willem Jansz. op 't Water, inde vergulde Sonnewyser", in 1615. 2) Verg. boven, bl. 20, noot 1. HOOGLOOPENDE TWISTEN. 105 van rust komt hij thans met een nieuw treurspel ten tooneele : in 1613 geeft hij zijn Geeraerdt van Velzen in het lieht '). De invloed van den Drost bleek echter niet groot genoeg om voortdurend de eensgezindheid in de Kamer to herstellen. Wel mocht Rodenburg in October 1614 nog zeggen 2) „Het Eglentierken bloeydt al drucken 't zomm'ge onder", uit die woorden zelf blijkt, dat niet alles was, zoo als 't behoorde; en in 1615 grog ,,het Eglentierken" eene nieuwe, nog heviger crisis to gemoet. De twisten liepen zoo hoog, dat Bredero er het tooneel van liet gewagen 3). De toestand was zoo ondragelijk geworden, dat sommige leden zich als ,,willige Ballingen" hadden teruggetrokken, terwijl het overblijvend personeel veel to wenschen overliet. In een antler gedicht van hetzelfde jaar - Den Broeders in Lie f'de Bloeyende 4) - last Bredero Rethorica zich beklagen, dat de dagen van vroegeren luister voor de Kamer voorbij zijn, toen zij werd bestuurd door mannen, geboren „Tot heerschappy vol macht en volheyt des verstants." Die mannen van vroeger heeft ,,die nydighe tijdt" gedood ,,Of door sotheyt en twist, maeckt sv my die of handich .. . Ach ! Camer, Camer ! ach ! als ick u flu bekijck, Hoe seer zijt ghy, helaes ! u selven onghelijck. U bloeyende ghedaent', daer ick met plach to brallen, Is door 't twisten des tijts, becans en al vervallen. En 't is to duchten dat die gantsch neerstorten sal, Indien de Tweedracht vast." 1) Te Amsterdam by Willem Jansz. op 't Water in de vergulde Sonnewyser. 2) In een Tafelspel, gedrukt in zijne Poetens Borst• Weringh, bl. 219. 3) In het Moortje worden „de geesten" geprezen, edoch, „'t Was moy, sey schalcke Jan, dat sy lieten haer ghekibbel: Maer 't is t'elckens weer an met een hibbel en dribbel. Noch leeren sy de luy to laten nijdt en twist, En 't is een voick dat selfs staegh buyten de pot pist. Wat schaet dat? seyden ick, of sy somwijls wat twisten, Dat doen wel fijnder lien, al zijn 't gheen Kameristen.' °) Zie dr. J. Te Winkel's uitgave van Bredero's Nederduytsche Rijmen, bl. 84. 106 OORZAAK PER ONEENIGHEID. Het ,, schuym" voert flu den hoogsten toon, „Dit wraeck-goes, dit uytschodt, dees onwetende buffels ! Vooral bjj de verkiezingen der Hoofden lieten deze zich gelden. In stee van het heft in handers to laten van den Dichter en zone vrienden, werden manners gekozen, op wie doze laag neer- zagen. „Wanneer men nu verkiest, siet men to samen rotten Het stoffe van de Maets, een deel news-wijse sotten, Ja wiens gemeyn geroep dan maacken eenen Man, Die na haer sinlijckheyt de Rollers gheven can. Iiy door het lief gecoos, let niet eens op 't behooren, Soo gaern heeft die man dat toeten in sijn ooren, Want daer pluymstryckery, goetdunckentheyt vermeert, Daer vonnist 't onverstant de dingen al verkeert Sy maeckt Coning, of Prins, die Boer to zyn behoorden, Die best de stomme speelt, gheeft sy een sack vol woorden, De grootste Narrery die men yewers oyt von Siet den verwaenden Geck, siet daer den holle ton, lien Lantaern sonder licht, een Prince van de Dooren, Hadden mijn volck to slecht tot een Heerscher gekooren, Die sijn labbige tong „ha Campers!" heeft gheseyt, „Dus langh heeft op u Duym den Werrevel gedreyt, Nu court het na ons wensch, en na al ons begheeren, Wy sullen flu een revs een ander Lietjen leeren." Van dien man, die ook eon ,,Dragers Heerschap van den Coorn- marct" wordt genoemd, heet het dan vender „Syn grove botte tough en hout niet op van schelden Van sijn voornaemste knechts of alderbraefste helden : fly met al sijn aenhangh sullen door trotsche spijt De Camer een yet laugh, soo ghyer niet voor sijtg, Heel helpers int verderf,, of in eeuwighe schanden. Dan Dampen, Lambent, Hooft en Samuel sal 't gheschil Wel slechten met voorsicht, soo ick dat hebben wil." Wie was de man, die zich zoo'n aanhang verworven had, en die door zijne tegenstanders als eon ijdele, heerschzuchtige, vooral ,,grootse" of ,,verwaende gek" wordt voorgesteld? IS PELS DE KORENDRAGER? 107 Daar Tengnagel l) in zijne Lindebladen onder een aantal Amster- damsche poeten, doorgaans van minder allooi, ook ,,Klaes Pels, de korendrager" noemt, heeft men gemeend 2), dat Bredero het oog had op ,,dezen letterheld", ook omdat hij later een vers tegen den Schouwburg schreef, waarin ,,de oude wrok der vroegere kameristen schijnt gesproken to hebben." ') Over dezen wel wat to hard veroordeelden dichter, wiens werken voor de kennis van het Amsterdam zijner dagen onschatbaar zijn, gaf J. H. W. linger de eerste uitvoerige studie (Oud Holland I, bl. 195-225). Tengnagel, uit een der beste Amsterdamsche patricische geslachten geboren (10 Jan. 1613), studeerde kort in Leiden, reisde veel in 't buitenland en bleef ook na zijne meerderjarigheid wegens zijne loszinnigheid op verzoek van de voogden en met toestemming van weesmeesters en burgemeesteren onder voogdij. Jakob Baek - ook Vondels vriend -, de dichter Jan Zoet, en de tooneelspeler J. Nooseman behoorden tot zijne vrienden. Welke betrekking hij bekleedde, is onzeker. Zijn eerste, op 26 jarigen leeftijd geschreven gedicht „Amsterdamsche Maneschijn" beschrijft in hoofdzaak, wat hij met zijn vriend op eene avondwan- deling ziet. Hierop volgde Grove-Roffel, enz. waarin vrijende paartjes besproken en bespot, grappen verteld, avontuurtjes beschreven worden. Sinte Nicolaes milde gaven is vol toespelingen op min of meer bekende personen van dien tijd. Hooger staat door zuiverder vorm en gekuischter taal het in navolging van Huygens' Voorhout gedicht „Amsterdamsche Lindebladen"; vooral de beschrijving van de kermis is goed geslaagd. Het vervolg hierop: „Afgeslagen bloemsel van; de Amsterdamsche lindebladen" bevat tal van kleine, sours werkelijk bevallige gedichten. Het beste: „Zang" (Als de zon liner flauwe straelen) staat niet in alle uitgaven, b.v. niet in die, welke ik bezit. In 1643 volgde de klucht van Prick enz., waar, to midden der onkiesche tafereelen, gedeelten voorkomen, het „penseel van een Brouwer, een Ostade waardig, ja zelfs kunnen enkele gerust de vergelijking met Bredero doorstaan" (Unger). Het belangrijkste van Tengnagel's werken is „De geest van M. G. Tengnagel" (1652) dat scherpe en hekelende verzen op gestorven dichters bevat, die Tengnagel als in den hemel verzameld voorstelt. Toch kan men slechts onder zeker voorbehoud aan de medegedeelde feiten geloof slaan. Een drietal minneliedjes staan in 't „Amsteld. Minne-beeckie." Tengnagel overleed tusschen 1651 en 1651. „Een onderzoek naar den datum van zijne begrafenis in de Amsterdamsche kerkboeken ingesteld, leidde tot geen resultant, zoodat ik ver- moed, dat hij niet in zijne geboorteplaats is gestorven." (Unger). 2) Loffelt in : Eene tooneelstudie, (De Gids III, bl. 105). Aan hem sloot zich Rossing aan in zijne critiek van C. N. Wybrands' Bet Amsterdamsch Tooneel, bl. 31, 33 van den afzonderlijken afdruk uit De Tijdspiegel van 1873. 108 IS PPLS DE KORENDRAGER P Tegen deze meening kan heel wat ingebracht worden. In de eerste plaats, dat het alles behalve zeker is, dat de bijvoeging koren- drager op Pels staat : althans in de uitgave der Lindebladen van 1640, waarin enkele afwijkingen voorkomen 1) van de uitgaaf van 1) Als curiosum geef ik nit M. G. Tengnagel's Amsterdamsche Lindebladen 1639, den geheelen catalogue, die echter verre van volledig is ;,'k Schenk dat nou eens aen een ander, Siet, ik heb mijn bulk ook vol. Jy flu mee wat met malkander: Schipper Jan: Hoefyzer, Mol: Jan van Arp : Jan Vos : de Bruine . Wittenoom : Liskali : Krul Pieter Koning, Trans, Verduine, Bartels Jan, Klaas Zeep, de Brul, Dankerts, Vloozwijck, Vlak, Verhaeren, David Ces, Exalt', van Zur'g, Evert Pels, de Domselaren, Winter, Pars, Kist, Kloppenburg, Stoffels Jan, van Zoest, van Keulen, Gijsberts Jacob met sijn vaer, wit, Jan Zoet, Le Bleu, Vermeulen, Van den Berg, Jan Davelaer, Breugel, Meurs, de Vry, van Buure, Dommer, Duurkant, Smient, van Dam, Koesveld, Kodde, Luit, Verschuure, Orsveg *), Duizenddaelders, Stam, Beierland, van Buil, ter Spilde, Gerrit, Barent, Klaes Fontein, Soop, Sandra, 1'Hommel, de Wilde, Vlasvat, Visscher, Kastelein, Willem Diertwijck, Roos, van Zelde, Adam van Germecz, van Noord, Everwijn, twee Kolevelde, Kiskes, Heermans, van der Voord, Vinkel, van den Heuvel, Stralen, Pieter Lamberts, van den Broek, Par, Panned, le Blon, van Dalen, Lute, Jan Lem, Stadlander, Kloek *) In mijn zeldzaam exemplaar eener andere uitgave, afkomstig nit de biblio- theek van dr. Schotel, - zie hierover Unger, (Oud-Holland I, 313)-- staat: Ogvers. IS PELS DE KORENDRAGER ? 109 1639, worden de verschillende namen steeds door een dubbel punt (:) van elkander gescheiden, en daar leest men den regel, waar het op aankomt, aldus Jut: Klaes Pels : de Korendrager" Ik laat daar, of men er een eigennaam dan wel een bijnaam under to verstaan heeft, want die komen her meer afzonderlijk voor. In den derden regel toch van hetzelfde couplet leest men deze variant van de vorige uitgave Bontemantel, Meekren, Waeker (d.i. Wachter) Blok, van Heusden, Jakob Valk, Stag, Kolijn, Ruil, Scheepemaker, Loefs, de Mooje Vries, van Balk, BJaeu, Kolom, Matthijs van Loeven, Koezaerd, Jan de Wit, Pelt, Ras, Houwens, Doodshooft, Jan ten Hoeven *); Poetz f), Jan Hendrix, van de Pas, Vet, van Geel, Monjeer, Marinus, Houthaek, Voskuil, Blauwenhaen, Aslijn, Stat, Stribee, Sixtinus, Hudde, Herkmans; Andries Kraen, Jut, Klaes Pels, de korendrager, Sammers, Willem Hoofd, Aidan, Albert Albertsen, Hoefslager, Meester Michiel, Robberts Jan, Moor, Galtero, Klai, Leeg-water, Borre, Raephorst, Montanier, Nieuwenhoven, Post, de Kater, Tunis Bartelsen, Merrier, En de vier gewijde Beckjens, Die met oordeel 't wit papier Witter toonen door de trekjens Van 'er vlugge vederzwier: Daer de Poezy heur stralen In koomt zetten van terzy'; U beveel ik altemalen Al de vreugd van al 't gevry" enz. *) In mijne uitgave : Van der Hoeven. t) In mijne uitgave : Paats. 110 IS PELS DE KORENDRAgER? „ Manke .Jacob : Stas : Sixtinus Men bedenke voorts, dat van Pels, die in 1652 overleden was, door denzelfden Tengnagel elders gezegd wordt 1), dat hij, uit nijd, wijl Voskuyl's Hildebranden zijn Trineus van 't tooneel ver- drongen had, een schimpdicht op den Sehouwburg gemaakt had, 1) De Geest van Mattheus Gansneb Tengnagel in d' andere werelt bij de ver- storvene Poe'ten, (Rotterdam, 1652) „Daer is Pels ook, die van prachen, En van schennis altij t sprak ; Maer wie zou 'er niet om lachen, Dat de nijdigheyt hem stak, Toen, om Voskuyls Hillebranden, ('k Denk dat die hier mede trees) Men zijn Trineus zo verbande, Dat er niemant nu van weet. Hillebrant moest herss'loos heeten, Zonder lip of trant daer by, Hoofden waren zonder weten, In de goude Poesy. 't Moest ook d'arme Schouburg gelden, Die geen oorzaek was geweest Miss by dese veersen melden, Daetlijck door zijn vlugge geest. 't Is een tempel van de guyten, Opgebout met weese duyten, Dieze prachen by de buurt, Daer met schennis en met logen, Wort de Kerck haer recht ontogen, Door een volck om gels ghehuurt. 't Bleef hem ook niet onvergolden, Want de Vos, die lone gast, Die, zo 't scheen, dit weynig bolden, Heeft 'er strax `veer op gepast Pels, een styl van alle guyten, Wenscht nosh wel om weese duyten, Als by in vrou Venus buurt, Zijn verdroogde keel gaet logen Met de Rotterdamsche toogen, Daer zijn wijf haer buyk verhuurt." PELS NIET AAN 'T HOOFD DER OPPOSITIE. 111 waarvoor hij door Jan Vos werd terecht genet. Voskuyl flu bloeide omstreeks 1635 en 1636, en Jan Vos werd eerst in 1647 Regent van den Schouwburg en daardoor ale bet ware geroepen om bet voor die inrichting op to nemen. Is het waarschijnlijk, dat Pels, die geen enkel bewijs van talent heeft gegeven, omstreeks dertig jaar vroeger al invloed genoeg kon hebben om een der partijhoofden in de Kamer to worden ? Maar er is meer. De man, die in 1615 zoo door Bredero in bet slijk gesleept werd, zou toch wel in 1638 geen lofdicht op liens werken gezongen hebben, zooals Pels deed 1). Trouwens omstreeks 1615 komt zijn naam of zijne spreuk nergens voor, b.v. onder geen lofdicht op Bredero of Rodenburg, en wij hebben er bij de vleet. Ik meen daarom, dat Bredero's uitdrukking ,,dragers heerschap van de coorn-maret" nietin eigenlijken zin moet worden opgevat 2). Aan wien hebben wij dan to denken ? 1) Nicolaes Pels, met de spreuk: Verandert in tajdts, schreef voor de uit- gave van Bredero's gedichten van 1 638 de volgende „klinck-klanck op de wercken van Garbrand Az. Bredero" „Ghy, die uw harssens wet op heyl'ghe Rijmery, En 't allerkeurighst raept, en bruyckt bet tot u voordeel, Doorsnuffelt Breroos werck, en vel dan eens een' oordeel, Of bet weergadeloos in Neerduytsch niet en zy, In 't vryen loflijck, en in schrandre seharssery Soo aerdigh, dat de Nijt, die 't alles wil bedillen, Daer vruchtloos, en vergeefs, zijn tanden op moet spillen. Want ziel en sin het voert in soete slaverny. Geen hart en is soo kout, soo mw', soo hart en steenigh Dat niet vermurwen zou, en worden sacht en leenigh, Als 't, met een kloeck verstant, sijn vryerijtjes leest. Wat kinekel is soo grof, soo plomp, en soo onaerdigh, Die boom zijn boertery, en niet en zeyt vaerdigh, Dat Gerbrand Brero is een brave geest geweest.' Pels schijnt, ale men Tengnagel mag gelooven, na hier aan Wijntje en Trijntje wat veel geofferd to hebben al voor 1639 naar Indie vertrokken to zijn. („want de Nectar was hier op"). Zie de Amsterdamsche Mane-schiin. ~) Bovendien maakte de beer J. H. W. Unger mij indachtig, dat in den catalogue der Vondel-tentoonstelling no. 229b eene uitgave van Vondel's ver- taling van De Groot's Sofompaneas van bet jaar 1636 vermeld wordt, gedrukt „t' Amsterdam, van Nicolaes Pels, Boeckverkooper, woonende inde Gasthuys- steegh by 's Stadt-buys." Hij was due wel geen „koorndrager" of opperman van dat gilde. Nic. Pels komt echter by Ledeboer niet ale boekverkooper voor wel Frans Pels in 1638, 1642 1648. 112 TH. RODENBUR(. Aan niemand antlers dan aan den Ridder Theodoor Rodenburg, die later aan het hoofd der Kameristen den strijd tegen Coster en de zijnen, na hun uittreden uit de Oucle Kamer, zou strijden. Zijn naam, eenmaal in tal van brommende lofdichten ten hemel verheven, is nauwelijks meer bekend, hetgeen deels to wijten is aan de geringe blijvende waardij zijner werken, deels ook daaraan, dat zijne voorname tegenstanders hem doodzwegen, zooals zij later zijn opvolger J.Hz. Krul deden. Zijne geschiedenis lag tot voor weinige jaren bijna geheel in het duister, ondanks de rol, die hij op versehillend gebied gespeeld heeft. De reden ligt vooral daarin, dat in omen tijd niemand het geduld schijnt to hebben gehad om zijne werken to doorlezen 1). Hij behoorde tot eene Amsterdamsche burgerfamilie, die zich gedurende den hervormingsstrijd zekere vermaardheid had verwor- ven 2), ten gevolge waarvan een hunner zelfs bij het (eusworden 1) Ik zonder den [leer A. C. Loffelt nit, die zijn strijd tegen de Costeri- anen eerst behandelde in een artikel, geplaatst in De Nederlandsche Spectator, 1873, no. 25, bl. 197 vlgg., en later in Fene Tooneelstudie, afgedrukt in De Gids 1874, III, bl. 86-144. Vergel. ook 't opstel van J. H. W. Unger, Theodore Rodenburg, ridder van de orde van den Hugse van Borgongien. (Bre- deroo-Album , bl. 91 vlg.). Over de tooneelstukken van Rodenburg sprekende , zei Van Lennep in zijn Yondel, II D., bl. 331: „Ik zet het ook den geduldigste, er een van uit to lezen.'" Dit . belette hem echter niet een oordeel over die stukken to vellen ! 2l In de geschiedenis van Amsterdam zijn als Oude Geuzen bekend : Her- man Roodenburgh en Jan Bethsz. Roodenburgh, die in 1566 en 1567 eene politieke rol in de stad speelden. Zie Wagenaar's Amsterdam, in-fo. I D., bl. 285, 302, 304. In hetzelfde jaar was ook hun broeder Floris Rodenburg vermaard als „een groot voorstander der gemeene zake." Aldaar, bl. 295. In 1578 was de eerstgenoemde Hopman der Schutterij, en werd bij de regeeringsverandering in dat jaar niet, gelijk anderen, als zoodanig ontslagen, maar zelfs tot Raad aangesteld. Wagenaar verhaalt, bl. 401, dat in 1 587 Herman Betzen Rodenburg een heftig voorstander van Leicester was. Deze, de zoon van den ouden Jan Bethsz., was in 1584 aangesteld tot Ontvanger-generaal der Licenten. Zie het artikel van D. C. Meyer Jr., De dichter Roodenburgh en zijne famile (Ned. Spectator, 1885, bl. 101). In 1617 draagt Theodoor zijne Hertoginne Celia op aan Johan Betzen Rodenburg, aan wien in 1633 ook zijn Mays-spel werd toegewijd, bij welke gelegenheid hij hem zijn „waarde en lieve broeder" noemt. Uit 's Dichters werken zijn ons nog bekend zijn broeder Pieter, in 1615 TH. RODENBURG. 113 der stall in 1578 tot Raad werd gekozen. Van 1592 tot 1606 komt een antler, bljjkbaar des dichters vader, onder de Rent- meesters voor. Deze was met Hendrik Lz. Spieghel's zuster Elisabeth gehuwd. Het schijnt, dat een toeval den Dichter to Antwerpen heeft does geboren worden : dat kan althans worden opgemaakt uit eene uitdrukking van Abraham De Koningh, die zeer met hem bevriend was 1). fllaar dit neemt niet weg, dat hjj door of komst, familie- betrekkingen, eigen sympathies, denkbeelden en ontwikkeling altijd, ook later in den vreemde, een echte Amsterdammer gebleven is. Zijn geboortejaar ligt in het duister; maar daar hjj al sedert 1601 voorkomt, toes hij reeds verzen maakte en met Jacobus II in aanraking was, kan hij niet later dan in 1580, eer nog jets vroeger, geboren zijn. In 1619 werd hij reeds tot de bedaarde lui gerekend 2), en in 1638, het laatste jaar, dat wij jets van hem vernemen, gewaagt hij van ,,de herfst (s)jjns after-jaren s)." Hij schijnt in dat of het volgende jaar to zijn overleden. gehuwd met Anna Kieft, en zijn neef Dirk Ysbrandtsz. Rodenburg, die in 1618 met zijue nicht Catharina Boelen gehuwd is. vog had hij eene zuster Anna Roden- burg (geb. 1582) en gehuwd met Pieter Ludens. Zie 't boven aangehaald artikel. In 1631 huwde Anslo's moeder zekeren Jan Rodenburg, die koekebakker is geweest. Zie Mr. W. J. C. Van Hasselt in Dietsche Warande VI D., bl. 260. 1) In een lofdicht van De Koningh, voor de Herto,Jinne Celia (1617) geplaatst, zegt hij ,.Kloeck-Rymer, waer men hoort uw zoete veersen zingen, Groet d'Amstel-maeghden Hey u met een lieve lath. 't Scheep-rijcke Sehelde roemt datz' eerst uw traentjens zach, Maer diju ieer'lick gedicht behaegt my zonderlingen. De Koningh, ,.Boeckverkooper wonende aende Beurs, in de Coninghs Hoet," gaf in 1617 Rodenburg's Keizer Otto uit. 2) In het eerste lofdicht voor zijn Eglentiers Poetess Borst-werinyh, (1619), heet het „Ghy hebt van Lentens tydt tot uw bedaerde jaeren, Aganippes rivier zo menichmael bevaren." 3) In de opdracht van zijn Geboorte Christi aan de echtgenoot van den Zweed- schen Gezant Michiel Leblon, zegt hij : „'k Heb immer van 't beginne myns bloeyende Jeught tot de Herfst' mijns after-jaren, ernstigh gheneyght om gheringh-vernufts Voorbeelden door maet-caerssen to laten melden leghe-tijts- wel-bestedinghe." JONCKBLOET, Ned. Letterk., X Vile Eeuw, I, 4e druk. 8 14 110DENBURG'S POLITIEKE ZEND1NGEN. Omtrent zijne lotgevallen is ons ook slechts weinig met zeker- heid bekend. Hij •relf bericht ons in de opdracht van zijn Trouwe Batuvier, dat hij zich in 1601 to Islington aan het Engel- sche Hof ophield 1). Hij zegt wel niet, dat hij daar eene Lending waarnam, maar versehillende bijzonderlleden stellen dit buiten kijf. Van November 1610 tot in 1614 vertoefde hij to Madrid in het hof". in bet (hi. 112 soot 1,) aangehaalde opstel deelt J. H. W. Unger nit offieieele stukken en tot dusver onbekende brieven van Rodenburg nieuwe bijzonderlleden merle omtrent 's dichters verblijf in den vreemde. Daaruit blijkt, dat Rodenburg aanvankelijk 1) In 1817 gaf hij een „treur-bly-eynde-spel" in het licht, onder den titel ; Anna Rodenbuoghs Trouwen Batavier. flit heeft iemand, die niet verder dan dezen titel las, in van der Aa's Biogrnfisch Woordenboek, bl. 122, does zeggen, dat die Anna eene „dichteres uit de eerste helft der zevent:ende eeuw" was. Met hoeveel zorg dat artikel geschreven is, blijkt, als wij daar vender lezen, dat onze dichter „een tal van tooneelspeien vervaardigde, die to Amsterdam Op de Akade- mie van Koster vertoond werden." De Trouwe Butavier wordt voorafgegaan van eene opdracht, met dezen titel: Boeck aen d'eerbaere, deughd-rijcke, en kunstlievende Anna Rodenburg". Daarin vertelt 't Boech o. a., „dat dees handelings beschrijf meest a E, aenpor- ringh, en myn Rymers qua-hevochte pennens rock is gheweest, aengheleyd door u kortst-lievende neyghinghe, ghelijck U. E. noch in versche gheheugingh moet hebben dat le meesten hoop des reghelkens leven bequatnen , ten tijde als U. E. liefde uw Rymert verzeldin in Albeonsche Islingtouwn : Als de Pat agonne Elisabet heur Scepter zwaeyden, (dock nu in triumphe des Elisesche gheweste) en Jacob zijn wel-waerde en eygen-erfdeel-rijck bekroonde 't Waelsche princess hooft, voor wien uw lievert vaechen knielden, en zomwijlen een vry uurken ste- lende, bewandelde met zijn Anna de beiooverde Beernden, ghenietende de ver- maeckelijcke verwulfstelghens daecken des olmen, elsen, en eycke lommer Ten dies tijde, waerde Anna, was 't dat uw Rymert in slordich voet-ghedicht verzamelden zijn veerskens, wiens zielen van u quamen en by met woorden af- beelden : dies zy zyn uwen, hebben vet' u ghetrocken hun wesen, watt over myn Rymert vrymoedich zich heeft laten bewegen den Trouwen Batavier to laten in 't licht komen, aengeport zijnde door bezondere beleefde Amstelsche leesgierighe Dianianekens, midis dat deze tweelingh zich vercieren mocht met uw deugde- waerde-lofs name, om my vergeteling herboorte to geven. Dus, lieve Anna, hoedt my, borst-weerd my, en verdedicht my, tegens schempers r,lleen. Want de recklijcke bedaerde ende heusche, zullen my aenvaerde t als ten zestien-jaren- verleden-tijd-verdrijf, en verwelkomen.' Dat Alberdingk Thijm in De Gads van Februari 1379, bl. 336, in deze Anna 's Dichters latere echtgenoote kon Lien, is onbegrijpelijk. Duidelijk wordt zijne Luster bedoeld. RODENBURG'S POLITIEKE ZENDINGEN. 115 door kooplieden, handelende op de kust van Guinea, naar Spanje was gezonden om vergoeding to verkrijgen voor de schade, bun door de Portugeezen berokkend en ode verlossing to bewerken van de Hollanders, die aldaar of to Lissabon gevangen zaten." Door de Staten-Generaal was hem eerl open patent verleend aan alle po- tentates, en verlof gegeven het wapen der Staten to voeren. Daar zijne zending hierdoor half offici~el werd en Rodenburg zich voor- deed als ambassadeur van de Staten, klaagde de Engelsche gezant hierover. Later word hij, ook op 't voorstel van Rotterdam's ge- deputeerden, hiertoe aangezocht door de nschipperen naa Westen ofte op Spaingien vaarende," den 4 April 1612 door de Staten- Generaal tot consul in Portugal benoemd, op welke benoeming hij evenwel de toestemming des konings waarschijnlijk niet heeft ver- kregen. In 1612 word hij om nog onbekende redenen teruggeroe- pen, dock vertrok pas in 1614 uit Spanje. In 1615 werden, op verzoek ,,van verscheyde Coopluyden ende Schippers deser landen" Dirck Rodenburgh en Carol Carelsz. van Cracauw voorgedragen om opnieuw in commissie naar Spanje to reizen, dock de Staten-Gene- raal benoemden Cracauw. ,,In hot volgende jaar verzocht Rodenburg commissie om to Denemarken to resideeren, dock ook bier word eon antler benoemd. Later ging hij in vreemde dienst over." Unger (t. a. pl.) Hij schijnt met verschillende politieke zendingen belast to zijn geweest, en zijne vrienden verkondigden herhaaldelijk met veel ophef, dat hij van zijne jeugd of aan ,, veel Rijcken heeft bewandelt," on dat hij vijf of zes Koningen in hunne eigen taal had toegesproken 1). Op de vraag : wie warm zij ? geeft eon zjner gedichten hot ant- woord. Rodenburg heeft namelijk, als zoovele anderen, in moor dan eon zijner toonoelwerken toespelingen op zijn eigen persoon gemaakt. In zijn Keyser Otto en Galdrade schildert hij zich zelf 1) In een iofdicht, geplaatst voor zijn Alexander (1615) wordt hij geroemd als een, „I)ie zips zijn lentens jeughd veel Rijcken heeft bewandelt, En met de grootste Prins, zijnd' in dienst [heeft] gehandelt, Van wien zijn deughden zijn als Ridders daet beloont." In een lofdicht voor de Borst-weringh beet hij een „Die na veel swervens heeft Batavia nu bestrant.'' 116 RODENBURG'S POLITJEKIC ZENDINGEN. Myn yver deed my oock Vranckens Luys laden.. . Welk het doel der zendingen was, bljkt niet ; maar hij geeft niet onduidelijk to kennen, dat de Prins hem hoop achtte en vereerde, hetgeen „zijn minder speet," en door »zijn ghelijck" benijd ward 2). Dat deze gissingen juist zijn, blijkt uit zijne zeer duide1 jke mededeeling omtrent zijne levenservaring. onder den naam van Tyter 1), en deze beklaagt zich over zijne afwezigheid uit hat vaderland aldus „Waerom ghenoeghden ghy u niet, Toscanen, dat ick willigh my ghebruycken lief In dienste aende Albeonse heerskerinne Elisabet; en liet my oock by Jacob vinnen, Den Deensen Christiaen, Albert en Isabel, Aerdts-hertogen; en moedigh myna dienste stel Tot uw, Toscanens, nut by Spaensen Phlips den tweeden , „ In een klinkdicht vdor zijne Mellibea (1618) least men „Verwondert ghy die wonders, 't lof kunt ghy neat breken, Van die vijf Koon'gen durst elck in hun tael aen spreken.' In 1628 zegt dezelfde bewonderaar in een sonnet, geplaatst voor bet tooneelspel .goats en Cabilkcws „U segh ick, Ridder, die vijf goningen spraeckt an, Een yder in syn tael, tot al" de wer'lts verwond'ren..." Eindelijk, onder bet gegraveerde portret van den Ridder least men deze regels: „Sic oculos, sic gestat Eques Rodeburgius ora, Cui mans imbuta est artibus inTenuis, Quique salutavit sex noto iliomate Rages, Quorum colloquies dignus ubique fuit." 1) In den mahout least men achter de schets van bet stuk deze regels „k floor datter tusschen dees history is ghemengelt Een zekere vryage van een antler vrouw, Die Ty tar trouwden eerst en brack daer na heur trouw', . . En Tyter komend' wear, most laes, zijn Laura vinden Verzamelt in de echt." Dit slaat duidelijk op zijne eigen geschiedenis, zee bl. 117. 2) In genoemd stuk last een sterrewichelaar zich aldus over Tyter uit „Met veal lofwaerde gaven d' hemel hem beklede, Ver boven bet ghemeen. Onz' Prins hem achten zeer, Nae zyne waerd', en deed aen Tyter groote ear Maer als wy ooyt voor dezen zaghen i:~ onz' tyden, Het gheen zijn minder speet, en zijn ghelijck benijden." TH. RODLNBURG. 117 In 1623 gaf hij een gedicht uit, getiteld : ,,Aynstels•Eglentiers trouwe landsatens klaeht en hertsgrondighe offer, in lie f d' bloeyende, ter gelegenheid van den moordaanslag op den Prins gepleegd. Daarin zegt hij, met bet oog op de stokebranden, de Predikanten „Ick die ghepilgrineert Heb door Euroops ghedeelt, en in d'hoven verkeert, En na mijn gh'ringh vernufc ghelet op d'heerschappyen Van Staet, waer ick bespeurt heb veer verraderyen, In weesens onghelijck; maer hoe 't oock was beleydt, 't Was deer ghelijc 't bier is, dat 's door de geestlijcheit." Rodenburg heeft bij die zendingen niet veel zij gesponnen 1). Gedurende en wegens zijn veeljarig verblijf in Spanje was eene Haagsche ,juffer, zijne ,,eerste liefde," hem ontrouw geworden en had een antler gehuwd 2). Daarenboven sehijnt bij ten slotte uit de gunst zijns meesters gedrongen to zijn.; verder verloor bij zijn fortuin en daarmede zijne vrienden 3). Hij droeg dat met manne- 1) Voor zijne diensten in Spanje bewezen stonden de Staten van Holland in 1612 hem ,.eens die somme van thien of twaelff hondert guldens" toe. Bij Reso- lutie van S Januari 1616 schonken de Staten-Generaal hem voor zijne in Spanje bewezen diensten een gouden ketting met medaille, ter waarde van 700 golden; de Boning van Spanje had hem in 1613 een gouden ketting van 1000 ducaten vereerd; zijne verheffing in denn ridderstand is waarschijnlijk later geweest. Zie Unger's opstel, bl. 94. 95. 2) Wij kennen alleen hear voornaam, die Mary luidde; maer wij weten, dat bet Maria Steenburen niet was. In een brief van 15 December 1613, hear uit Madrid geschreven, zegt hij : ..Dat ick laugher in dit hof heb vertoefd als ick waenden, hebben my wichtighe oorzaecken toe geport, want om u gheluckiger to maecken heb ick met verdriet u aengenaem gezelschap, oft' zo ick bet immer achten, gemist 37 maenden, en midlertijt mijn qualiteyt en middelen vermeer- derdt, ken yemant myn bier over berispen ? aengezien ick u gezonden hebbe de vruchten mijns arbeydts". Die gescheuken bestonden in ,.ketenen, ringen en juweelen", voorts .geborduerde kledingen" en zelfs ,.gelt:" alles ter „waerde van etlijcke duyzenden." Zie Poetens Borst-weringh, bl. 129-130. 3) In de Stiehtige zij2nebeelden, die in zijn Poetens Borst-weringh voorkomen, beet bet (no. 131, bl. 4.07) Aids inservriendo consumor. „De Vaderlandse liefde deed my woelend slaven, In zorghe, en bekommer voor 't gemeene goedt, Uyt lout're yver van een over trou ghemoedt, 118 TH. RODENBUItG. lijke standvastigheid 1) : later geraakte hij wear in aanzien en in dienst eener vreemde Mogendheid 2). Ja dat ick heb ghenieticht gantsch myn eyghen haven, En all' mijn dienst gedaen met woelen, stryven, draven, Ja willich had ghespilt mijn levees waerdste bloedt, Zo is ondanckbaerheyt ten eersten my ghemoet, En afgeslooft ick schaers vocht vonde om to laven 't Vermoeyde hart: zo dat ick knaghende uyt tear, Bedenckende mijn dienst, en ziende 't quaedt vergelden, Genietende mijn dienst, en leeten my met deer: trail Zoo Doch door de reden ick my noch to vreden stelden, En acht my g'lijck de kaers, door 't Been men in my ziet, want anderen zy licht, en wife zij gaet to met,." ook no 190, bl 435: Fata obstant. „'t was inde tyden als de Bijen kosten spreken, Ick zelven was een By, en inde swarm oock vloogh, Myn teere lichaam ick vol geurich bloeyzel zoogh, En Honingh brocht in d' Huyf, ghelijck wel heeft gebleken Mijn wercken waeren van mijn trouheyt 't waere taken, De Koningh-by ick dienden will'ch (na mijn vermoogh) Maer nimmer, lacy, vial op my zijn liefdens oogh, Waer door ick most de hoop van mijn gelucken breken Ick ziende dat een Torre die noyt Honingh brocht, Ghenoot meer eere by de Koningh vande Bijen Als d' Honing-teler-By, die niet zich zelven zocht, Maer 's Koninghs nut, en lijckwel niet en kost bedijen, Vergheten was ick voorts, men gaf my loon noch ear, Die dus tot knaep gheboren is, werdt nimmer Heer." 1) Zie hat Stiehtiye Zinnebeeld no. 47, hi. 364: „Na dat hat soar gheval my woestelijcke plaeghden, En onrechtvaardigh dreef in iammerlijcke druck, Verwisselende myn gelucken in ouluck, En aenghename vreughde in een bitter klaghen, De rush my toegekeert van ally mijne maghen, Vermits ick lag geboeyd aen een mis-spoedich juck Ghelatenlijck ink onder 's hemels schickingh buck, En met stantvasticheyt heb ik mijn last ghedragen." enz. Zie ook no. 175, bl. 428. 2) In 1619 en 1620 was .Rodenburg in Deenschen dienst. Zie 't opstel van Unger (bl. 96) die tevens uit aanteekeningen van willem de Groot doet zien, dat Rodenburg „iemand was met wien men in den omgang voorzichtig moest wezen.' TA. RODICNBURG. 119 Toen bij zich in 1614 weer to Amsterdam vestigde 1), schijnt hij in vrij berooiden toestand to hebben verkeerd. Hij nam ter- stond ijverig deel aim de werkzaamheden der Oude Kamer, en gaf van 1616 tot 1619 verscheiden tooneelstukken en een vrij lijvig proza-boek uit In Februari 1621 huwde hij, als uit de Amsterdamsche trouw-boeken blijkt, met ,,Jufft•. Anna Notelmans tot Delft 2)." In 1623 woonde hij waarschijnlijk nog in zijne va- derstad, althans in Holland, blijkens het gedicht toen uitgegeven en boven vermeld (hl. 117). Dan verliezen wij hem voor eenige jaren uit bet 00g. In 1628 ziet wederom een tooneelspel van hem het licht, maar bet blijkt niet, wear hij bet schreef. In 1632 be- woonde hij ,,'t Slot van Nassau buyten Bruysel", blijkens de op- 1) Vroeger hield hij zich dikwerf in den Haag op, zooals uit de opdracht van sommige zijner vroegste werken blijkt. Voorts komen in die stukken velerlei beschrijvingen voor, waaruit vooral zijne bekendheid met het Haagsche Bosch is of to leiden. In Januari 1618 treffen wij hem nog eens in den Haag aan wear hij een bruiloftsdicht voor Christiaan Coevershof en Janneken Zegets schreef. Daarenlegen is de opdracht van de Poetens .Borst-weri~agh, gedagteekend : ,.in Am- sterdam, den lesten Mey 1619." Trouwens sedert 1615 tot in 't begin van 1619 dichtte hij een aantal bruiloftsverzen ter eere van Amster~amsche vrienden, waaruit wel blijkt, zoo we 't ook niet van elders moisten, dat hij in Holland's Hoofdstad geves- tigd was Den 24sten Februari 16151iet hij bij de brutloft zijner zuster Anna met Sr Pieter Ludens een tafelspel vertoonen, en in Mei van hetzelfde jaar vierde hij met een Eckts-Rijm het huwelijk vah zijn broeder Pieter met j offer Anna Kieft. In Februari 1618 bezong hij bet huwelijk van zijn neef Dieryck Roodenburgh met Jof. C+tarina Boelen. Eindelijk luisterde hij door zijne verzen, namens de Oude Kamer, het huwelijk van verscheiden harer leden op: in Februari 1618 dat van Cornelis Dieryckz, in September van Dames Pietersz., in November dat van den Prins der Kamer, Cornelis Kanter; in Februari 1619 was Hendryck Kemp aan de beurt, en in dezelfde maand Kaleb Jansz. van Venedael; in April Hereman Dirckz. Kodden; en eindelijk Symon Jansz. Sommer, die echter geen lid der Kamer schijnt geweest to zijn. Al de opgenoemde verzen komen in de .Borst-weringk voor. In Juli van bet jaar 1619 vereerde hij de bruiloft van Sr. Lucas van Valckenbnrgh, uit naam der Kamer, de Lavendelhloem met een tafelspel; en in Augustus bezong hij den echt van bet lid der Oude Kamer Sr. Jan Jacobsz. Kan. Beide deze stukken zijn afzonderlijk uitgegeven Eindelijk zij nog opgemerkt, dat de opdracht zijner too- neelstukken tusschen 1616 en 1619 alle uit Amsterdam gedagteekend zijn. 2) De mededeeling hiervan werd door den Heer Rossing to Amsterdam aan den heer A. C. Loffelt gedaan, welke laatste ze welwillend to mijner beschikking stelde. 120 TE, RODI~NBURG. dracht van zijn Sigismund en Manuella. Daar woonde hij nog in 1633 en 1638. Maar de toen door hem vervaardigde stukken warm aan Amsterdammers opgedragen en voor bet Amsterdamsche tooneel bestemd. Hij was inmiddels in vreemden dienst getreden, en achter de op- dracht van zijn Vrou Jacoba (1638) geeft hij aldus zijne titels op Teodore Rodenborg, Chevailler, Conseiller et Legat ordinaire du Sr. Due de Holstein etc. Resident de l'estat.Ansiaticque d'Allemagne, et Agent de la Republicque de Hamborg pres son Alteze Prince Cardinael Infant d'Espagne a Bruxelles." Den 19e1 September 1638 droeg hij aan de echtgenoote van den Zweedscben Resident Michiel Leblon nog een bundel op, waarin drie stichtelijke gedichten warm vervat, namelijk zijne Geboorte Christi, Ecce Homo en Aendachticheyt op 's goats ghedachtens zoetheyt. Na dien tijd hoort men niet meer van hem. En geen wonder, want hij was in bet begin van bet volgende jaar overleden, zooals blijkt uit een vers van J. Hz. Krul bij zijne afbeelding, ge- plaatst voor de Geboorte Christi, die in 1639 het licht zag. VIII. Poi TEN-STRIJD. Bet was deze man, die weldra na zijne terugkomst in bet vader- land, in den loop van 1614, zich onder de leden van den Eglen- tier een aanhang wist to verwerven, die den hevigsten tegenstand uitlokte van hen, die hadden gehad, vooral Bredero. Hij was weest, die was binnen getreden. ontwijfelbaar al vroeger lid van de Oude Earner ge- hii misschien wel aan de hand van zijn oom Spieghel tot op dat oogenblik bet roer in handen van de heftigsten onder hen: Coster en Dezen had hij zich steeds tot voorbeeld gesteld i) en hij gebruikt zelfs flu en dan dims spreuk Deught 1) De opdracht van zijn Wraeck-gierigevs-treurspel ,.aen d'erentfeste, deughd, en kunstlievende heeren, Cornelis van Campen, President, D. Johan Fonteyn, Factoor; en Mr. Johan Sybrantsz. Bont, Prins van de Kamer in Liefd' bloeyende, der stele Amsterdam", luidt aldus: „Het heeft U. E. Ohelieft met vrind'lijcke yver, en hand-reyckende Kunst-liefde, mijn rymeryen to ~ereeren, met de lof- lijcke beschuttinghe van uws steets bloeyende Eglentierens lommer. 't welck mijn graeghte noch meerder zal doen benaerstighen, om U. E. Tooneel gaende to hou- den met stichtighe en vermakelijcke wercxkens, na geringh vermoghen myns neygingh tot d'Edele Poesie: Vermits ick langhe jaren verleden (ja zedert mijn teere jeughd), immer ghetracht hebbe na to bootsen mijn Oom. Her.drick Lau- rensz. Spieghel, zaligher, om merle to genieten een klein celleken, in 't wijd- ruchtighe-EglFnt•er-collegie- in Liefd bloeyende. En miss ick vaecken U. E. heb hooren zegghen mijn Wraeck-gierighers Treur-spel U. E wel gheviel, en dat ick aende ander zijde van bitzighe Zoylisten ende grijzende momist2ghe berispers, noch wel antlers hoorden kakelen, heb ick deze bladekens geen ghetrouwer beschut- Heeren kunnen geven als U E." Dit stuk is in 1618 gedrukt bij Paulus van Ravesteyn. 122 RODENBURG'S IJDELHICID. 2erheugt, as om de verwantsrhap to herinneren. Het laat zich aan- zien, dat die afstamming zoowel als zijn ridderljke titel niet zonder invloed op zijn overwicht bij de Broeders zijn geweest. Maar hij zelf had niet nagelaten alle krachten in to spannen om zich tot Hoofd, zooal niet der Lamer, dan toch van eene partij op to wer• pen. Hij rekende zich daartoe voorbeschikt: vandaar de spreuk, waarmede hij zijne stukken gewoonlijk onderteekent : chi sara, sara, welke hij in het tweede deel zijner Manuella vertaalt met: die 't zal zijn, moet bet zijn". Men verwondere zich over die aanmati- ping niet, want hij was ijdel boven nlle beschrijving 1). Hoe on• begrijpelijk veel bij met zichzelven ophad, blijkt vooreerst reeds nit de brommende lofdichten zijner vrienden, die bij zich liet aan- leunen, en die hij voor zijne werken deed afdrukken. Niet minder nit sommige plaatsen van zijn Keyser Otto. Als men toch mag aannemen, dat hij in den persoon van Tyter zichzelven heeft ge- schilderd , hetgeen wel niet tegen to spreken is , dan 1) In zijn Ecca Homo legt hij eene snort van biecht of Hij klaagt, dat hij zich meer met de wer eld dan met God had opgehouden ,.Ick liep gemeene loop, en runden in de vaert. Alleenlyck na de doel van grootheydt op de aerd. Staet-zucht en dulle waen, d' eergierigheydt hoogh' steegen Door wereldtlyck bekoor tot ydelheydt gheneeghen " Zoo hij al eens ..het j uck van 't ydel afgheleydt nude zwak terug, ..Mits •ydelheydts geheuah trompettens galmte blies Van vleeschelijcke vreughde." „Het smeeckende ghetergh des pluymestryckers spreecken" had hij nooitweer- staan : „staatzucht en hovaerdy" hadden hem steeds gedreven om to luisteren „na 's wereldts vlayery," en hid was geheel in de macht van ,.yd'lheydts over- heering." .Ick was opgetogen Door ydelheydens schicht van 's Werelds lustens tocht, So dat mijn neyging' ,.niet als ydelheyden zocht." Voor de bevrediging zijner eerzucht had hij alles over. ,.Ick woelden in ghesloof, in storm, en in onweer, Jae schipbreuck, waarom dock? alleen om werelds eer" had, hij viel weer in het RODENBURG YROEG GEVLEID. 123 verbaast men zich over de vlucht , die zijn eigenwaan nemen kon ~). Pat hij spoedig zeer gezien was, lijdt geen twijfel. Reeds ter- stond bij zijne terugkomst wend hij door sommige leden van den Eglentier hemelhoog geprezen en met de grootste Dichters der Oudheid gelijk gesteld. Zijne terugkomst was de terugkeer der vaderlandsehe Poezie, heette het. En niet alleen onder de leden der Owle Kamer had hij gezag: ook bij de Lavendel had hij zich vrienden gemaakt. Wij merkten Abr De Koningh reeds op onder zone vereerders: ziehier een nog duidelijker getuigenis van een antler Brabantsch Kamerbroeder, Jan Sievertsz Kolm. Deze droeg den len Mei 1615 zijn treurspel Battaefsche Vrienden- Spieghel: wt Levender jonste op aan ,,D' edelen, Erentfesten , wysen , ende van yder ,ghelie fden Heer Theodore Rodenburgh, Ridden van d'Ordre van den huyse van Borgonie, (s)ijnen hert- jonstige Heere en Achtbaere Vrient" ; en hij spreekt hem daarbij aldus toe: ,,Niet zonder reehte verdiensten werden fJED, toe- gheeygent achtbaerder wercken als dit mijn gheringh beware, deur leer-gierig ijver aengedronghen en speel-wijs verthoont, UED. die 't licht der Rjrrarjcke Cunste hebt, en overtref'eljelc betoont, waervan d'herten noch blyd'lycken wtschat'ren u faems glorie, heeft my gheport niet twyfelende oft mijn Muses there Lootken sal onder soo treflijcken bescherm-Heers Vleu- ghen vayligh bewandelen der spitse Soylisten wegen ende niet schricken voor Momus berispende waen-weten ...." 1) Hij legt b. v. Laura deze woorden omtrent zijn persoon in den mond: ,,Toskanen in dees eeuw zijns gh'lijcke niet en ziet, Ghestadigher ghemoedt, deughd-lievender ghezinde, Manhaftigher ghelaet, kon Flavio niet vinden Ter wereldt; kost ghy hem, 'k whet dat ghy zegghen zoudt Dat ick volmaecktheydt heb in weesen zelfs ghetrout, In heusheydt opghequeeckt, nae kunsten reght weetgierich, Lief-taelich, wel bespraeckt, bevallik en manierich, Vermaeckelick van geest, aentreckelick van art Die steeds een antlers meer acht als zijn eyghen waerd', Pock meerder moeit als luck, en meerder her als rijkheydt Teelt zijne sters-gheboort, dock voort gaps geen gelijckheydt, In gaven geestelick, die ick veel meerder acht Als goude brallingh diemen van fortuyn, verwacht." 124 RODENBURG'S ONTWIKKELING. Op dien gevlerden, maar hoogst ijdelen man past zeker wat Bredero hem to taste legde : dat hij niet ongevoelig was voor pluimstrijkerij en lief kozingen ; en menigeen zal ingestemd hebben met de benaming: ,,verwaende Beck". Maar as hij hem tevens een ,,lantaarn zonder licht" noemt, dan is dat mess antlers dan eene nieuwe partijdige grofheid zonder eenigen grond. Uit alles blijkt toch, dat Rodenburg door aanleg, ontwikkeling en geestkracht wet de man was om de rot to spelen, die hij voor zich had uitgezocht. Hij had blijkbaar eene beschaafde opvoeding genoten. De classieke schrijvers warm hem gemeenzaam, en tat van moderne talen stonden hem ten dienst. W j vernamen reeds, hoe hij zes Koningen elk in hun eigen taal toesprak : een antler staaltje van zijne taalkennis levers zijne Mellibea, waarin volgens een zijner loftuiters. .,D'auteur vertoont a oock de rijpheyt zijns verstandt; Miss zeven lievers by does spreecken zeven talen" namelUk : Hollandsch, Eransch, Spaansch, Engelsch, Italiaansch, Portugeesch en Latijn 1). Op letterkundig gebied loops hij hoog met de vroegere corypheeen der Kamer : Spieghel en Coornhert 2); ook met Daniel Reins, rwaar Leyden op trout, Batavia op braldt, en 't schaterende gerucht op dartelt in heughelijcke glorie 3)." Ook met Vondel's gedichten had hij veel op, ofschoon hij hem wet was uit de hoogte prijst 4). Maar vooral met de 1) De vreemde taal words alleen in lyrische ontboezemingen gebruikt, die denkelijk bij de vertooning achterwege werden gelaten. De Dichter rekende er op, dat dit stuk ook zou gelezen werden. ?) In zijne Cassandra haalt hij Spieghel's Xertspieghel aan en in Keyser Otto Coornhert's Boethius. 3) Poetens Borst- verzngh, hi. 45. 4) In de opdracht van zijne Celia zien wij, dat hij met zijn broeder las : „de willige buygzaemheid van Abraham in de gebode-offerande zijns lieve zoons Izak. Zeer kunstelik en onberispelik wet gerijmt door die waerden Qodvreesende, en stichtelick-kunst-lievende Joost van de Vondel, wiens wercken by alle ge- zonde oordelaers lofwaerdich gheacht moeten werden, vermids by zijn rymerijen besteed in godzalighe stoffen en de Rijm-kunst riet ont-eert noch verquist in wispeltuur'ghe veerskens." RODENBURG'S WERKZAAMHEID. 125 uitheemsche letterkunde schijnt hij vertrouwd to zijn geweest : hij kende Petrarca, Bosean, Camoens, Philip Sidney, Clement Marot 1). Daarbij was hij uiterst werkzaam, vooral als tooneeldichter. De sage gaat, dat hij ,,meer dan driehonderd" dramatisehe gediehten zou hebben vervaardigd : daarvan zijn er echter slechts twee-en- twintig tot ons gekomen, als men de onderdeelen, waarin verseheiden flier stukken gesplitst zijn, als afzonderlijke nummers rekent. V eel meer zal ook wel niet van hem bestaan. Tengnagel sprak in 1642 wel van ,,al zijn zes-en-twintig spellen", waarmee bij niet veel ophad; dock Bidloo, die zeer hoop met hem liep, en zooveel in hem was, naspoorde wat ,,dezen voortreffelijke Amsterdamsehe Poeet" en Reuse-Rederijker" betrof, gewaagt ~) slechts van n24 Thooneel- stukken." Men bedenke, flat hij ook maar drie jaar lang al zijne kracht aan het tooneelspel heeft kunnen wijden. Het is daarom niet zeer waarschijnlijk, flat hij meer geschreven heeft, al was hij ook buitengewoon werkzaam en al ging hem bet dichten bijzonder vlug van de hand. Ziehier eene lijst zijner tooneelwerken, die tot ons gekomen zijn 1. Trouwen Batavier, gedrukt 1617, maar reeds veel vroeger voltooid. 2. Batavierse Vryagie-spel, Amsterdam, 1 .Juli 1616. 3, 4, 5. K~yser Otto den derden en Galdrada, 1616 1617. 6. Cassandra Hertoginne van Bourgondi ende Karel Baldeus, 1617, 1632, 1642 (4e dr.), 1663. 1) Op Petrarca vindt men eene toespeling in zijne Cassandra, b1. KeyseiOtto leest men „De lauwer-minnec kost op d'Arna noyt uyt breken, Noch Petrachael ghedicht trouhertigher uyt spreken, Dan Spaeuschen rym-beer-zinrijck kunstighen Boscan (sheen meerder liefdens murg in vaers of beelden kan. Den Albionsen Sydeneys zuyv're-kloecke-dichte In zijn Pembroex Arcaed brocht nimmer in bet lichte; Den Lusitaen Camuyns op zijne haver-riedt Noyt meerder gassy toonden in zijn liefdens liedt, Noch Portes en Marot op Sein, Simoon en Loore Vermochten gheen ghetrouwer liefd' to laten hooren Ms Tyters hert ghetuycht" 2) Panpoeticon Batavian, bl. 252. 74. En in 126 ItODENBUIttJ S TOONEICLSTUKKEN. 7. Hertoginne Celia en Grave Prospero, Amsterdam, 30 Juni, 1617, 1645, 1666. 8. De Jalourse Studenten, Leyden 1617, Amsterd. (bij N. Biest- kens), 1644. 9, 10, 11. Mellihea, Amsterd., (den lesten December) 1617-1618. 12. Wraeck-gierigeis Treurspel, Amsterd., 1618, 1634. 13. Alexander, Amsterdam, 16 Maart 1618, 1633. 14. Rodoinont en Isabella, Amsterd, 1618, 1633. 15. 't Quaedt syn ineester loondt, Amsterdam, 20 Mei 1618, 2e dt. 1631. 16. Eyl entiers Nieuwe-Jaers- Gift, 1618. 17, 18. Hoecx en Cabelliaws, 1628. 19. Siyisinuml en Manuella, »op 't Slot van Nassau buyten Bruysel", den 13 Julii 1632, 1636. 20. Mays spel, ter zelfder plaatse, 1633. Op den titel staat ; flop de Reghel : iii Lie fd' Bloeyende Yver, ghespeelt op de Amsterdamsche Camer, den 11 Junii 1634." 21. Vroit Jacoba, ter zelfder plaatse, 22 Januari 1638. 22. Aui elia, Treur-bley-Kynde Op de repel : Die Godt vreest, windt het meest. Voor de loftivaerde Kamer In-Liefd- Bloejende Yver. Op het Kasteel an Nassau buyten Brussel den laesten October 1632 1). ,,Nulla dies sine linen" was een zjjner spreuken 2). Zelfs toen hij op later leeftijd eene blijkbaar drukke diplomatieke betrekking bekleedde, ,,kabaste" hij zooveel tijds hij kon, om dien aan letter- arbeid to beste~en 3) ; want, zest hij in de opdracht zijner Mellibea: 1) In een der Stichtige Ziniaebeelden (Poetens Borst-weringh, bl. 402), zegt hij onder het aai gehaalde opschrift: .Wie dat de Pen-kunst liefd, die moet gestadich maelen, Ja niet een dach verzuymen zonder dat hij schrijft, Om uyt het veel-doen het wel-doen to mogen haelen. Bus wie beyvert om uytmuntende to zij n, Veikrijght zijn wensch zo yder dach hij maeckt een lijn." Zie ook aldaar, bl. 436, no. 192. 2) Het eerst vermeld door Unger (t. a, p, hi. 96) die er een exemplaar van vond in tie Stads-Boekerij to Haarlem. 3) Den 13en Juli 1632 schreef hij in de opdracht van Sigismund en Manuella „Ik kabas na tijdts ghelegentheydt zomwijlen eenighe uyren, om to graesen in de klaver-beencden Mercurii, piuckende in dachskrieck de bedoude Eglentier rooskens." RODRNBURG'S VGUGHEID. 127 „mijn perms schreumt niet to bekennen, dat de Poesie voor my de vermake1 jckste tijd-cortingh is die ick vinde." Hij was bekend voor de sr~elheid, waarmee hij werkte. In een sonnet, geplaatst voor zijn Hoecx en Cabelliaws, wordt getuigd „(sheen Rymer oyt soo snel als Roo'nburg vloeyen kon, Dips noemt de menicht' u der dicht'ren Paragon." Een zijner vrienden zegt ons, dat vier dagen hem voldoende wares om een tooneelstuk to schrUven 1) ; en hij zelf beroemt zich, dat hij or een in vier-en-veertig uren berijmd had 2). Het last zich dan ook wel aanzien, dat eon van zijne loftuiters in 1619 near waar- heid van hem getuigde 3) .,Als dat by s~elen heeft wel ses-mael-dry ghedicht In maenden driemnel acht." En die spelen hadden, volgens de overleving, grooten toeloop. 't Woord is van Van Lennep '). Vandaar dan ook, dat sommige dikwerf, tot laat in de zeventiende eeuw, herdrukt werden. Trou- wens, Bidloo schrijft flog in 1720, dat hij in zone jeugd een dies stukken „met algemeen behagen" had zien vertoonen 5). En dit En in 1638 noemt hij zijne ZVrorc Jacoba: „ghestolen-uren-geest-verquic- kingh; nae dat veelvoudighe bekommernissen en wichtiger bedryven, de hersenen vermoeyt hebbende, behendich steelswijs tijd kabasten, om to verpoosen onder d' overaenghename Mercuriale Lommer." 1) In een lofaicht voor den Rodomoia ~'indt men ds reden, wasrom hij be- schimpt werd, aangegeven, ,.Quatuor quod respuit annis Alter opus, quatuor to ipse diebus habes." 2) In de opdracht van zijn Alexander, aan J. de Bont, schrijft nij : „U. L. heeft my de historie behandicht op dingsdachsavond ten acht uuren, en om to prceven de vaerdicheydt vends Eglentiers-raucken. heb ick hot gherymt ghe- levert op donderdach deer nae volghende, namiddach ten vier uuren: zo dat dit werek in vier-en-veertich uuren is gherymt, 't gees by afgunstighen niet ghe- looft werdt, en dies niet teghenstaende warachtich is, ghelijck U. E. ends de Cameristen kunnen ghetuyghen. Ends alto wy flu beprcefthebben het Eglenliers vaerdigheydt zullen wy alle viunighe een-zij-kiezende haters laten kakelen in hun am snel en wel (silts snel en goed is wel die 't doet) to tarten." 3) In eon lofdicht voor de Poetess Borst-weringh. 4) Vondel, II D., bl. 331. 5) Panpoe'ion Bataviem, bl. 252. 128 RODENBUNG VAN HET TOONEEL GEWEERD. is niet onnatuurlijk, want 4j bezitten dat, wat de menigte aan- trekt : handeling en pathos. Pit wil flu niet zeggen, dat hij louter meesterstukken schreef het tegendeel zal ons blijken, wanneer wij zjne drama's nader besehouwen. In den beginne gaf hij een paar tafelspelen (het eene blijkbaar van October 1614), die men zelfs niet op het tooneel van den Eglentier wilde toelaten. Men beweerde, dat de strekking onzedelijk was; maar dit is zonder twijfel een voorwendsel geweest. Hij vroeg zich af: ,,Zoudt wel zijn een ingenomen haet oft een dom-zinnighe nydicheyt ?" 1) Hij kwam tot het besluit : „'t Kan anders niet wezen." En hij had Been ongelijk. Daar men die stuk- ken niet veroordeelde om hunne verxegaande onbeduidendheid, kan men hierin niets anders zien dan een middel om een mededinger in minachting to brengen. Wij zullen zien, dat men stelselmatig voor zijne stukken het Amsterdamsch tooneel gesloten hield. Maar zijne zegevierende tegenstanders begrepen zeer goed, dat dit alleen kon geschieden, als men zelf met groote bedrijvigheid optrad, waarbij men eigen talent kon doen schitteren en zich alien roem toeeigerien. Coster gaf dan ook dat jaar twee stukken en Bredero zijn eerste blijspel. Het eerste stuk van Coster was op nitnoodiging van anderen geschreven: het Spel van de Rycke-Man, ,,ghespeelt op de Lotery van '~ Oude Mannen ende Vrouwen Gast-hugs binnen Amsterdam, 1615, op Kermisse", en ten zelfden jare bij Corn. Lz. Vander Plassen uitgegeven. Toen het aantal armen in Amsterdam tegelijk met de aan- groeiende bevolking toenam, hadden reeds op 't eind der zes- tiende eeuw de Regenten van het Oude-Mannen•Huis van de Staten verlof verzocht om eene loterij to houden, uit welker opbr~ngst het gesticht zou worden vergroot. Die loterij had in het jaar 1600 plants, en ,,deze wel uitvallende," zegt Commelin 2), ,,is het getal der armen voorts tot hondert en dertig vermeerdert, en alzoo tot den jare 1604 gebleven, als doen daar noch twintig 1) Poete~ts Borst-weringk, bl. 237. 2) Beschrijving van Amsterdam, bl. 572. AANLEI1MNG TOT COSTER'S RYCKE•MAN. 129 by komende; dat naderhant tot twee hondert gebracht is: mogelik omtrent den jare 1616 als haer de Achtbare Heeren Burgemeesteren voor de tweede meal begunstigde van een lotery op to stellen." De armen warm namelijk weder zoo toegenomen, dal buiten- gewone hulp noodig was ,.Ick van jaar tot jaar Verminder in ontfangh, en in behoeft verswaer", zegt de Armverzorger in het Voorspel van Coster's drama. Deze tweede loterij was al in 1614 bewilligd 1), en de winsten bestonden, zooals de Voorredenaar van het stuk ons zegt, in ,,menichte van rijcke, zo silvere als vergulde Prysen"; de hoogste was 1406 gulden waard, en de inleg slechts ,,een schelling." De Regenten noodigden de Dude en de Brabanisehe Kamer uit, om door eon toepasselijk stuk tot het menschlievend doel merle to werken 2) door de gegoeden tot deelneming in de loterij op to wekken. Samuel Coster nam hot voor den Eglentier op 3), en Abraham De Koningh voor de Lavendel. 1) Wagenaar: Amsterdam, in-fo., II D, bl. 303b. 2) In de opdracht van het stuk van De Koningh heel het: „tot welcke dese jongste tweede Lotery ick door U. CT. opper kollecteur versocht ben, beneffens van de Hoofden der Brabantsche Reden-Rijck-Kamer om de goede (hemeynte, ende de gelt. hebbende-rijcke to beweghen, stichten en vermaecken, om rnildelijcker in dese Lotery den Armen to gedencken, siende ende hoorende dit gerijmt, en ver- toonende werck." 3) Rossing is van meening, dal dit stuk reeds in 1600 voor de eerste loterij vervaardigd werd. (In zijn nog onvoltooid book over Coster, bl. 23); maar dit is onmogelijk. Vooreerst zegt de dichter in de voorrede: „wy hebben na ooze goede gewoonte, die wy so vele jaren ghepleecht hebben, speien gherijmt, om den nieus-gierigheo, dan liefst de mededoghenden, daerdoor by een to versamelen," enz. In het stuk zelf wordt gewezen op de uitlegging der sled, .,Die thien mael meerder is als over dertich jeer, En daghelijcks noch vergroot." De eerste uitlegging van Amsterdam dagteekt van 1094; de tweede was in 1601 „grootendeels voltrokken;" de derde in 1611 aangevangen, en in 1614 was de westzijde der Heereugracht bebouwd (Wagenaar, Amsterdam, I D., bl. 42 vlg.). Het is duidelijk, dat deze laatste vergrooting bedoeld wordt. Trouwens de vol- gende aanhaling ult het derde bedrijf stelt dit buiten kijf: .,Waerheyt. Hoort, Rijcke, hoort my loch, en siet haer armoed een. JorCKBLOET, Ned. Letterh., XVIIe Eeuw, I, 4e druk. 9 130 OVEREENKOMST TUSSCHEN EGLENTIEI't EN GASTHUIS. Ofschoon bet stuk als zoodanig geene bijzondere verdiensten heeft, werd bet toch, na.ar de getuigenis van den uitgever Van der Plassen, tot nut der armen, In Lie fd' bloegende, binnen Amsterdam tot meermalen ghespeelt". Dit was op zichzelf een triomf voor den Dichter en voor de Kamer ; maar bet schijnt, dat de gevolgen voor deze nog geheel antlers en van meer beteekenis warm. Alles toch wijst er op, dat van dien tijd of eene blijvende verbintenis tusschen bet Gasthuis en den Eglentier ontstaan is. Vroeger werd, gelijk wij zagen, van 't overschot der opbrengst van de vertooningen een willekeurig gedeelte aan de Armen uitgekeerd. Thans trof men eene overeenkomst, volgens welke de geheele op- brengst ten bate zou komen van het Oude•Mannen•Huis, op voorwaarde, dat dit gesticht de kosten der vertooningen zou dragen. Hoezeer dit tot voordeel van bet Godshuis strekte, leert Coster ons, die meedeelt 1), dat van 2 Juli 1615 tot 1 April 1616, dus in negen maanden, de winst over de duizend gulden beliep. Bet springt in bet oog, dat wij bier met de eerste jaarrekening to doen hebben. Ook de Kamer had bij deze schikking voordeel, char men nu met meer zorg voor bet nmon- teeren" der stukken kon zorgen. Bit blijkt, char Coster zijne me- dedeeling besluit met deze woorden : „behalven dat de Camer noch zoo aen kleederen als andere behoefticheden daer by grootelijcx is verrijckL" Rijeke wreck. Mijn Ouders hehben e ms ghenoech deer toe ghedaen, Doe sy dot G odeshnys voor d'armen dede maken... . Maer vierentwintich pleech eertijts 't ghetal to wesen, En 't is nu naeby tot twee hondert toe gheresen." Gehee' overeenkomstig met hetgeen Coster zegt, wordt in De Koningh's stuk over de vergrooting van bet Gasthuis gesproken T'aderlieke Toeswht zegt char tot de stall: ..Ghy hebt voor vijfthien jaer ons Godts-hugs tot verblye Vergunt, en opghericht een schoone Loterye... . Maer laes 't lean noch niet helpen, 't Getal 't gheen vijf mael vijf eerst was van oude lien Dat can men flu ter tijts berekenen en sien Fens hondert en noch by de t'negentigh persoonen Die eerelijck ve„sien in deze huyse woonen." 1) Zie de plaats bij Dr. Jan Ten Brink, Gerbr. Az, Brederoo, bl. 104 COSTER'S 1TYS. B1tEDERO'S MOORTJE. 131 In datzelfde jam bracht Coster zijn eerste wezenlijk ernstig tooneelspel op de planken 1), lief ,,treurspel" Ilys, dat eene ware tragedie is. Hij zet bier ook voor 't eerst den voet op classieken bodem, die al spoedig de eenige wend, waarop lauweren schenen to groeien. Dat Coster zich tot de Classieken getrokken voelde, zal niet verwonderen, als men zich herinnert, in welke letterkun• dige school hij zich to Leiden gevormd had ; hij haalt later dan ook Aristoteles, Horatius, Scaliger en Heinsius aan als gidsen op bet dramatisch pad. Wellicht dat hij ook flu reeds bedoelde zich door de keus van zijn onderwerp tegenover de bent van Roden- burg to plaatsen. Maar de stof alleen was nog maar classiek, de bewer- king zuiver romantisch door geest en soon en door bet ingevloch- ten comisch intermezzo. Wij weten, dat bet stuk opgang maakte en lang op bet repertoire bleef. Terwijl Coster zijn eerste treurspel gaf, scbreef Bredero zijn eerste eigenlijk blijspel. Hij had tot nog toe getoond to begrijpen, dat bet comische drama frischheid en levenskracht moet putten uit voortdurende aanraking met bet volksleven. Maar zUne vrienden onder de deftige Renaissance•mannen preekten hem voor alles de studie der Oudheid aan, en ondanks alle zelfstandigheid bleef hij toch niet doof voor den read der ,,Heeren." Dit zag men al aan de Lucelle, waar hij den Duivel eene kaars brandde, toen hij aan de personen uit hooger steer allerlei classieke namen en toespe- lingen in den mond lei. Door rallen'' was hem Terentius ,,gepre- zen." Hij besloot dan ook een zijner stukken voor bet Amster- damsche tooneel to bewerken, en koos daartoe den Eunuchus. Doch char hij hem in 't Latijn niet kon verstaan, moest hij zich met eene 1) De uitgave van 1615 bij C Lz Van der Plasse beefs Coster's naam niet op den titel, die luidt: Hollandtsehe Kamers tot Amsterdam in Liefd' Bloeyende, Itys, treurspel In de voorrede tot den druk van 1619, die van Coster's hand is, zegt deze, dat in den eersten druk, die buiten zijn weten ter perse gelegd was, menichte van falen" voorkomen, „die by miin schult niet toe en komen, menichte van reghelen deer uytghelaten" - dat is waar, vooral in de laatste bedrijven ,.anderen nee den zin des Druckers verandert, een steers deer achter een gelapt, die r,ochte miins is, nochte dear niet aan en schickt." Dit laatste gelds niet van de uitgave van 1615 bij Van der Plasse, waaraan geen enkele regel is toegevoegd, maar ziet op bet „Tafelspel van twee Personagien .. " dat in bet vijfde bedrijf van den Ithys werd vertoond, als Tereus en Progne over Tafel saten" welk ta- felspel niet van Coster is. 32 KRACHTSONTWIKKELING DKR BEIDE KAMERS. zees middelmatige Fransche vertaling behelpen. Hij doopte zijne bewerking : bet Moortje, omdat hij in de plaats van den in Hol- land onbruikbaren persoon, waarnaar bet oorspronkelijke stuk ge- noemd is, eene ,,Mooris," eene negerin ctelde 1). In 't algemeen had de Dichter in plaats van letterlijk to vertalen ,,meesten-tijds wat wilt-weyig uytgeweyt" en er naar gestreefd bet ,,te maecken als oft bier to lande en in (zijn) vadellijcke stadt over ettelijke jaren ware geschiedt, omdat bet soo by de Gemeente to kundiger en to aengenamer soude wesen." Dit stuk wend onder uitbundige toejuiching gespeeld, en was tachtig jaar later nog in de gunst van bet publiek 2). Bij deze beide nieuwe proeven van ongemeen dramatisch talent, voege men de oude stukken van Hooft, die thans op nieuw wer- den gespeeld en gedrukt, en men zal zich een denkbeeld kunnen waken van de inspanning, waalmede do oude hoofdmannen van den Eglentier zich weerden om bun voorrang in de Kamer to bandha- ven. In bet volgende jaar (1616) werden Bredero's ernstige stuk- ken alle voor bet eerst of op nieuw gedrukt en ook op bet tooneel ,,vervat " Die krachtsontwikkeling schijnt ook op de Brabantsche Kamer teruggewerkt to hebben. In 1615 liet Kolm zijn Battaefschen Vrienden-Spiegel en De Koningh zijn Jephthah drukken, en de eerste gaf in 1616 zijn Neei•lants treurspel, „inhoudende den oor- spronek der Nederlandsehe beroerten, 't scheyden der Ed'len, 't sterven der Graven van Egmont, Roomn en de Batenburgers, speel- wijs vertoont by de Brabantsche Camer Uyt Levender Jonst, binnen Amsterdam, 1616 in Mayo", in bet licht. wanneer men ziet, hoe laag deze Brabantsche stukken staan, vooral die van Kolm, welke en wat taal, en wat inkleeding be- treft, nauwelijks to lezen zijn ; wanneer men verneemt, hoe hoog ook toen nog de oude stukken van Hooft stonden aangeschre- ven 3), dan zal men to meer bet talent waardeeren, door Coster, Bredero en Hooft allengs ten toon gespreid. 1) Zie Commelin, Beschrijving van Amsterdam, II D., bl. 863. 2) Bij latere vertooningen werd bet .Hopman Roemer genoemd; zie o. a. Wij- brands, Het Tooneel II hi. 300. 3) In de voorrede „Aen den Const-Lievende Leser", der uitgave van Thesens van 1614, beet bet: ,,'t Is een spreeck-woord, zo warachtich als ghemeen, (oede TALENT PER DICHTERS VAN DEN EGLENTIER. 133 Bij deze edele pogingen stelden zij nog andere middelen in het werk om zich de alleenheerschappij to verzekeren. Zij bleven de stukken van Rodenburg van bet tooneel weren : althans Been enkel daarvan, dat uit dezen tijd dagteekent, werd onder de sehaduw van den Eglentier vertoond. Het Batavierse Vryagiespel, dat in 1617 to Amsterdam bij Porsevant Morgan bet licht zag, met eene op- dracht van den uitgever aan de Haagsche Juffer Francoise Steen- born, gedagteekend uit Amsterdam, den len Juli, was haar ~by ghevalle vertoont geweest in 's Gravenhage". Het is niet duidelijk, of bier sprake is van vertooning op het tooneel ; maar in alien gevalle kan men met zekerheid zeggen, dat bet toen to Amsterdam niet gespeeld is Evenmin seb jnt dit bet geval geweest te, zijn met het eerste deel van Keyser Otto den derden en Galdrada, ,, bly- eynde-spel", dat in hetzelfde jaar bij denzelfden uitgever bet licht waer prijst skit selven. Daerom dunet my gantsch onnodich, langhe ende verre gesochte tytelen van lof, voor dit stuck wercks to stellen, van welcken den Autheui', flu overlang, by alien die een onvervalschte smaeck van riicke, soetvloeyende, ghe- leerde dichten hebben, ontfangen is voor 't Hooft, ende d'Eere van ons Vaderlant in desen; jae dat meer is van onset Erve." Na hem bij Virgilius en Horatius vergeleken to hebben, gaat de lofredenaar aldus voort : ..Anderen, die nochtans niet als kiLderen in dese saecke oordelen, vergheliicken zijn spelen met de spelen van den hoghen Sophocles. die seer princeliick ende met eenderhande majesteit, om so to spreken, in ziin dichten voort-tredende is. In 't core, daer en is nauwe- liick yet besonders ofte ghedenckwaerdichs hier ende daer ghespreydt in verschey- den Oud-beroemde dichters, waerduer sy so veel verleden tiids ende verghetel- heyds geovert hebben : 't welck niet by den onsen neffens een vergadert is, ende dat met een sonderlinghe bevallicheydt. Daerom so en ist gheen wonder, dat ick hem het Hooft ofte d'Ere noeme van de dichteren onses Vaderlands.... Leeet beminde leser dit spel van Theseus ende Ariadne, dat wy aen alleman nu eerst- mael duet den druck ghemeen maecken (ick verhope met goede guest en believers des Authuers, ten minsten met duldich ghedoghen, want wy den toe&cht des naedruckens hoogheliick aau den Drucker belast hebben) leest segghe ick aen- dachteliick, ende ghy suit met ons van een gevoelen worden. Vaertwel, in Amsterdam den 30 Julii anno 1614." En de Rotterdamsche drukker van Achilles en Polyaena zegt o. a.: ,,synen naem brenght merle tghene by is, 't Hooft van de Poeten t'onsen tijden, zoo dat de Musen die drymael dry in ghetale zijn, door harm bode Fama been hebben doers voeren door gantsch Nederlant; zoo dat meer dan billick ende recht is, dat de ghene die Fama met haer gheluyt heeft wacker gemaect ende oock eenich werck desselven Hoofts aen den dach ghekomen is, dat oock dese uytnemende Bloeme een synen krans ghevlochten werde." Zie ook bet oordeel van De Koningh, boven bl. 20, noot 1. 134 COSTER EN BREDERO CONTRA RODENBUEG. zag, en merle aan eene Haagsche Juffer, waelburg van Boshuysen, is opgedragen. Het stuk wordt in die opdracht ,,een vergeteling" genoemd, en daarvoor de bescherming ingeroepen tegen ,,spitzighe betweeters" 1). Maar men ging den tegenstander ook flog op andere wijze to lijf : en wel met wapenen van de grofste snort. Het laat zich aanzien, al kan hat ook niet bepaald worden bewezen, fiat Bredero b.v. menigen, in comisch gif gedoopten, pijl op hem afschoot, toen hij in hat Moortje den belachelijken snoever Hopman Roemer tee- kende, die o. a. van zichzelven getuigt ,.Ja die gravy heb ick, fiat al wat ick begin Dat heeft een aert, so fiat ick overal wellekom biu !" En in dims redeneeringen, zoowel als in die van den panlieker rMonsieur Kackerlack" komt menige trek voor, die als eene toe- speling op de partijen in de Kamer de toeschouwers mocht doers lachen. Ook Costar sloeg denzelfden wag in want als hij in zijn Ryke-Maya een tooneel vlecht, waarin de knecht bij zijn levendig verhaal aan bet ,,Hoenderwijf" den Brabantschen bluf aan de kaak stelt, dan mag men daarin gerust eene scherpe hekeling van Ro- denburg zien. Men maskte ook bijzondere verzen en liedjes op hem. Het laatste stuk uit hat Boertigh Liedtboeck van Gerbrand Adriaensze (bi 111) kan op niemand antlers dan onzen Ridder slaan ; men oordeele GENOMEN UYT DE FABELEN AESOPUS R'ie fiat sick be&ht an dit, geloo f ick niet fiat schrc&uckdagh is, Fly stoot sick an een stroo, die sot en onverstanchdigh is. „Een plompen Esel sagh met oogen, dwars verkeert, Hoe fiat de wyse Leeuw van yder was ge-eert, Van yder was bemind, van yder was gepresen Dit sotte beast, fiat socht gesien oock son to wesen. 1) Het is merkwaardig, fiat hat tweede deal vary dit ,.bly-eynde-spel" in 1617 „voor Abraham de Coningh, Boeck-vercooper, wonende aende Beurs, in de Coningshoet," gedruct was ,,by Nicolaes Biestkens, Boeck-drucker, woonende op de geysers-gracht, inde Lelie onder de doornen". Het derde deal gaf Biestkens zelf uit in 1617 of 1618, niettegenstaande hij toen al officieel tot „Drucker der Duyt- scher Academia was aangesteld. BRFDERO'S SMAADSCHILTFT. 135 lly trock na 't Diepe-land daar men van ouder eeuw De dieren licht vervormt in Aecxster, Vos of Leeuw. Het geld, bet loose geld deed hem in schijn verand'ren. Son quam dit domme diet her als een Leeuw an-wand'ren, Verkleydet inden hoyt sag een spits-sinnigh beest. De neske Esel, trots, van op-geblase geest, Kon wesen, noch gelaat recht na de kunst ,estieren Bekend zijn sotheyd werd van die sernufte dieren, Want d'erge vogels, kloeck, en 't redelijeke vee 1)ie dreven harm spot, en harm dean daar mee. Sy schreven an de wanckt, en gingen daar an schryven W ie dat een Esel is die meet een Esel blyren. Flucco Gates-wat gaat 7vegh, wegh W eet-niet met u schijn, Jy beat een Ploinpaart, en jy wild een Kloechaart zijn. Met quam daar een krioel van Jongen en van Ouwen, En juighden uyt den Nar met hondert duysent jouwen." En daaraan wordt deze vdl klaring toegevoegd ,,Misschien een wrockend (eest, of een swaarhoofdigh bleed Sal, schrollende met scheme, dit mijn versieren „lakes, Dear dien hy, als de wijs, gelooft, noch en bevroed Dat een-maa,l is geschied, dat stomme dieren ,.spraken: Men meet koer-ossen fel, pock weer als stieren „rakes Ghy helden weest getroost, noch meet ick tot besluyt se~gen Men kan somtijds een man met move klieren „makes, Mijn Heeren, 't is mijn schuld kan ick mijn sin niet uyt-leggen.' Een virtuoos in 't schelden zou bet in onze loges moeielijk beter hebben kunnen doers om eene grove en plompe beleediging tegen een letterkundigen mededinger to sliligeren, en die dan veer eene kleine schalksche S i uit to geven, „een strop'', waaraan alleen onverstandige zotten zich konden stooten. Trouwens Bredero was de eenige niet, die Rodenburg als een ezel, een weetniet wilde ten teen stellen. Dit bewijst bet volgende epigram van Coster Op een rot van den Bidder Dirk Rodenburgh ghegheven aan Tho- rnas Gerritsen de Keizer, waarbij deze uitstekende tooneelspeler in verheven mannenrollen waarschijnlijk verongelijkt was 1). Daarin beet bet onder anderen 1) Loffelt meent in zijue Tooaeelstudae, bl. 117, dat „Coster hier woedend is, omdat Rodenburg hem den uitstekendsten akteur dien dagen afhandig had ge- maakt;' maar dit is niet waarschijnlijk. 1k stel hat gedicht vroeger dan den herfst van 1617, daar Rodenburg er al in bet begin van dat jaar eene toespeling 136 COS1'LR'S HOONENJ EPIGRAM. „Leert eerst uw A.B. ten deghen, Zoo ghy dan noch blijft rheneghen Om jet by geschrift to stellen, Leer dan east vooral wel spellers, Jouw sintax moot ghy ook weten, Daer ghy veel van hebt vergeten." 1) En hoe vinnige smaadredenen Coster den Ridden later naar hot hoofd durfde werpen, wanneer hot gold hem als treurspeldichter aan de kook to stellen, zullen wij weldra zien. Rodenburg had van zijn kant niet stil gezeten : hij had Brede- ro's tooneelstukken aan eene scherpe critiek onderworpen. In de voorrede tot de Griane (van 1616) zegt deze, dot zijn tooneelwerk door de „aldervernaemste en treffelijckste dichtschrij vers (den) eeuw&' veroordeeld was ; maar hetgeen daar later volgt, sluit alien twijfel uit, of hij dit als ironie wil hebben opgevat. In die „voor-reden aan de verstandighste Rymers den Nederlantsche Poesie", en dot iijn blijkbaar 4jne eritici zelve, die hij dus in de hoogte steekt, komt hij tegen dot vonnis op. Wij deelen ze mode, omdat men er waarsehijnlijk uit ziet, wat Rodenburg over 4jn tegenstander gezegd had, en tevens, hoe hij door dozen belachelijk gemaakt wordt. Hooge, gheleerde, en niettemin grootgeestighe Manners", hoot hot, ,,ick denck dot ick u alle to samen eon soot ende lachelijk bancket hebbe aengericht, met myn so wel boersche als leeke st jl van dichten." Ik onderstreep de blijkbaar aan de critiek ontleende woorden. Men had hem in 't algemeen ,,de loop den gemener woor- den", en vooral ook afwijking van de classieke regelmaat verweten, waardoor hij in n den grooten dool-ho f van gebreken" vervalien was. Hij had gQmeend wel to doers; maar flu warm hem ,,de vliesen van die verwaantheyt afgedaan door de teghenwoordighe alder- vernaernste en treffe1 jckste Dicht-schrijvers van onser eeuwe". (De op maakt, gelijk wij weldra zien zullen. Overigens drukken de woorden van hot opschrift ook jets antlers uit dan de Heer Loffelt wil. Hij liet zich waarschijn- lijk mislejden door eon comma, ten onrechte achter den naam Rodenburgh ge- plaatst. 1) In Kollewijn's uitgave van Coster's workers (hi. 608) luidt deze regel: Daer ghy niet van bebt vergheten. De spot wordt nog scherper in deze lezing, waar men natuurlijk bij moot den- ken: omdat gij er nooit jets van geweten hebt. WEDERKEERIGE CRITIEK. 137 schrijver cursiveert.) Hoeveel hij met die voortreffelijkheid ophad, en hoe gemeend zjjn lof was, komt spoedig aan den dag. Rodenburg liet zich heel wat voorstaan op zijne astronomisehe kennis. Op het einde van het jaar 1618 begroette hij de Kamer met zijn Eglentiers nieuwe-paers gift in Liefd' bloegende op 't jaar 1619 : daarin wordt de invloed der kometen en eene geheele theo- rie der sterrenkunde uiteengezet. Bijna drie jaar vroeger had hij in zijn spel van Keyser Otto, dat in 't begin van 1616 gedrukt werd, zich reeds de ijdelheid veroorloofd, eon cursus over astro- nomic en physische aardrijkskunde in to lassehen, welker geheime- nissen hij gedeeltelijk door een knecht laat verklaren. En flu valt Br edero hem daarover aldus aan Is hier met kunstelyck ghereden-kavelt, flock van onsienlycke of twijffelachtighe dinghen sinnelijck ghevernufteliseert, dat suit ghy lieden, die neffens u over-natuurlijck verstant, de Boecken en gheleertheydt der uytlantsche Volcken to voordeel hebt, om myn eenvoudigheyt, en alleen Amsterdamsche taal verschoonen. Ghy goedighe Goden van Mannen ! die in u groote rymen de vrouwen, dienst-meysjens, ja stal-knechts doet philosopheren van o'vertreffe- lijcke verholentheden, bet sy vande beweginghe der sterren, ofte vande drift des hemels, off van de grootheyd der sonne, oft andere schier onuytdenckelijke saecken dat ick dock meer voor een bewijs van uwe wetenschap acht, als voor een eygenschap in die slack van menschen : Ick hebbe door myn slechtheydt een boer boerach- tigh doen spreken, en meer de gewoonte dan de kunst gevolght heb, ick hier inne misghetast, wilt my die faal-grepen vergheven. ' Rodenburg was over den smaad, hem aangedaan, zees gevoelig ; maar nimmer heeft hij dien met gelijke count betaald, integendeel, altijd met waardigheid, sours met ironic en doorgaans nit de hoogte beantwoord. Zijne gevoeligheid blijkt nit enkele gezegden van help zelf en van zijne aanhangers. Vooral het verwijt van ongeletterde botheid trok hij zich aan. In de opdracht van de Jalourse Studenten (1617) noemt hij zich ironisch een die in poesy is een A.B.C. klercxken" ; en in December van datzelfde jaar maakt hij, in de toewijding van de Mellibea, aldus eene vergelijking tusschen zich• zelf en zijne belagers : ,, Niet dat ick my zelven bekleede met de glorieuse naam van PoE et, want tot die volmaectheyt gebreect my veel: niettegenstaende latter in ons eeuwe Poeten grimmelen, die 138 RODENBUItG'S VERDI~DIGING. onrechtvaardich hun met die tytel bekleeden." En van zijn werk heet bet: GIs 't niet so kunstich gherijmt ghelijck anderen wiens hoofden wel gelauriert molten wezen, en my, helaes, de rechte voet en maet van een welkliuekende users wel mochten leeren, dien [l. dies] ick zeer graeghlyck buyghe (jae als een A.B C. klerexken) onder hun wijze, vroede, gezifte, en over dubbele wijze verstanden, 't is ten minste een gering proef ken van een ijverige wil." In eene ode aan den dichter, voor dit stuk geplaatst, ,,roept een zijner vereerders, die de woorden van Coster hoogst belachelijk scheen to vinden, spottend uit" 1) „wat wil 't Klercxken dock al wroeten `z Want by rymt toch niet een beet Aerdig, g'lyckmen ziet en meet, Best by leert de inset en voeten '° Een antler lofdicht zegt „Want by de Phoenix is, en 't allerwaerdste deel, Die mild'lyck deeldt aen In Liefd' bloeyende zijn gaven, Ken hij geen A.B.C., by ken wel moy boeckstaven " 1) A. C. Lofl"elt Eeue Toon, elstudie, bl. 117. IX. COSTER'S ACADEMIE. Dat die gespannen toestand onder de leden der lamer niet kon voortduren, valt in 't oog. Het moest buigen of bersten. Coster en de zijnen herwonnen den verloren invloed niet, en nu bracht hij in 't midden van 1617 een plan ten uitvoer, dat stellig reeds geruimen tijd to voren beraamd was. Hij stichtte namelijk de Nederduatsche Academie 1), waarop Seriverius in 1) Evenals de Orcde Kamer gedaau had, gaf de Academie van 1618 tot 1622 jaar- lijks een bundel .N euw-Jaerliedean uit, die dus in het vorige jeer warm geschreven. Daariu komen gedichten voor van vers~;heideu dichters, die ze met hue naam of spreuk, of beide onderteekenden, by. 1618: N.N., Wat mach dean yver niet? - Bartjens, God es myan heil. - J. P., 't Best as beter. - ( Van Mildert?) De muerte vide. - J. J. Scheepmaker. - G. A. Bredero, 't Kan verkeeren. - J. S. Kolm, Bemznt de waerheyt. - C. Biestkens, (in 1608 lid van de Oude Kamer): Wie weet wanneer ? en Een van drien. (ook 1(21 eu 1622) - J. Fransz.,'t Lyen verwiint en Oordeelt recht. - Pieter Adriaensz., Elch raept wet. - Jacob Jansz. Colevelt, Eeu in 't hert. (Deze spreuk voert J. v. V[ondel] onder een lijkdicht op Bre- dero) ; ook 1020--1621. - C. Felbier, Rijchdom baert sonde. -- J. J., Leer volrnascht natuer. - 1619: Vivitur parvo bene. - Mailer bent wijs. - Pieter J. Codde, &eckende verwer f ick. - Thomaa Hertoch, Yvert nee 't recht (ook 1620 en 1621). - A, v. Mildert, Weest uzilt; en Lield' noch, (ook in 1620 en 1621). - Joost Krijnen Van Dorsten, 't Comt al uyt een: en in 1622 Doet goet. - Jan Andriesz, Een yheeft levee. - 1620: A. P. Craan, Nimnnernneer yrooc yenoech (ook in 1621 en 1622). -- S. D. A. (of Salomon D. Questier), Elck is sondich, (ook in 1621). - Gheen quaet met quaet veryelt. - J. J. Verwan, Graech na yoen yver. - 1621 J. Krynen, Verhiest het beste - W ie hadt yhedocht ? (ook in 1622). - J. Coes- veldt. - 1622: Christaen Muyschaert), Li~dt en ermijdt (viermaal). - V. M. - J. D. Neef, Een voor al - J. R., 't Beyheer streckt ne leer. 140 STICHTING DER ACADEMIE. 1616 reeds schijnt to zinspelen, then hij doze regelen in de voor- rede tot de gedichten van Heinsius liet drukken ,Ic sie uit uw mares, Ic ale een nieu Parnas, Yet rijsen in de lucht." Het schijnt, dat de zaak den ten Augustus tot stand kwam : op dies datum werd in de eerstvolgende jaren een gelegeriheidsstuk vertoond 1). Het was geese gewone Rederijkers-kamer, die then gestieht werd : Coster stond jets veer degelijkers voor oogen. In hot contract, den 23en September met de Regenten van bet Wees- huis gesloten, staat, dat genoemde Doctor ,,een seecker bequaem ghebou ende ghelegentheyt getimmert h(ad) 't welck hem mits- gaders de cledinge ende alle andere dingen tot de plaetse behoo- rende eygen is ende blijven sat, ghestaen in de nieustadt op de Keysers graft, om aldaar uytterichten een nederlantsche oeffenschool mitsgaders to speelen ende to vertllonen eenighe commedien, tragedies ende andere oeffeningen, dour hem selves oft andere ghemaekt tot stichtinge ende vermaeckelykheyt van een eygelyck". Men ziet, dat de tooneelspelen eerst in de tweede pleats genoemd worden : de ,,Nederlantsche oeffenschool'' was hoofdzaak. wet daaronder to verstaan 4j, zullen wij weldra zien : thins merken wij op, dat de inrichting als hot wage onder de hoede van de Hollandsche barmhartigheid gesteld werd, door de baton, die hot sperm zou opleveren, voor een groot deer aan hot weeshuis of to stain 2). Men volgde hierin hot voorbeeld door de Oude Kamer gegeven. Het „bequaem ghebou", waarin de Aeaderraie gevestigd werd, was door Coster getimmerd op een erf, dat hij den l0en Novem- ber 1618 van Lambert Lambertsz Verwer kocht. Den laatsten April 1620 kocht hij er van de Stad nog eene strook gronds bij I). 1) Op den titer van een flier stukken, Nederdnytsche Academijs Naemant ghe- ~aoemt, niemant yeblameert, leest men: ,, hespeelt den eersten dagh van Oestmaant op hot derde jaarghety." 3) In de eerste zes jaren ,,een gherechte derde part, ende seer d'expiratie vande ses jaeren de gherechte helft." Het overblijvende was voor Coster, „zolanghe de voorn. Koster levende hem met zoodaenige vertoningen is bemoeyende." Zie hot contract bij C. N. Wybrands, Het Amsterdamsche Tooneel, bl. 36. 3) Zie de des betrefl'ende acten bij W ybrands, t, a. p., hi. 221-225. OPENING DE1t ACADEMIE, 141 Dit ,,bequaem" gebouw was intusschen niets meer dan eene van bout opgetrokken loots. Waarschijnlijk is bet tooneel der Academie ingewijd op denzelfden 23en September, waarop de overeenkomst met bet Weeshuis ge- troffen werd 1). Men vertoonde eerst een allegorisch stuk van Suffridus Sixtinus 2), getiteld : Appoho over de inwydinghe van de Neerlandsche Academie DE BYEKORF, ghesticht door D. S. Coster, Arnsterdammer, en daarna Gijsb. Van Hoghendorp's Treurspel vande moordt begaen aen Wilhelm by der grade Gods Prince van Oran- gien 3). Dit stuk werd vereerd met lofdichten van Sam. Coster en van Abraham De Koningh, den vriend van Rodenburg ! 1) Onder de door Wybrands gebruikte oflicieele bescheiden is „een los stuk papier, met eon paar aanteekeningen, betreffe~ de de ontvangst van de Akademie van 23 September 1617 tot 23 December 162L' 2) wybrands zegt van hem, t. a. p., bl. 37. in de noot, dat Van Halmael nog een stuk van hem noemt, getiteld (eraert van Velsen lepende, en dat hij den naam houdt voor eene overzetting van Sjoerd Sytze~. „Overigens schijnt van dezen schrijver niets bekend." Ik voeg er bij. dat genoemd treurspel, hetwelk in 1628, 1657, 1665, 1681 herdrukt werd, was opgedragen aan Samuel Coster ,.in gratitudinis tekmerion pro tot tantisque beneficiis." 3) Het stuk is opgedragen aan Prins Maurits, die dezen Delftschen Dichter had ,.ontfanghen ende aenghenomen onder de Compagnie van zyn Guarde" Ho- ghendorp verliet kort daarop bet land. Hij ging naar Venetie, en Bredero, die hem bij deze gelegenheid een zeer opgeschroefd lilinckvaers dichtte, verwachtte, dat Venetie dien krijger „eerbiedelijck" zou tegentreden, waaru t mag worden opge- maakt, dat hij er eene aanzienlijke betrekking ging bekleeden. Wellicht was hij er door den Prins been gezonden. Later werd hij generaal in Zweedschen dienst. Hij overleed in den Haag. De inhoud van bet treurspel blijkt uit de voor-reden : .,Het spel is verdeelt in vijf deelen, in 't eerste deel Overt vertoont des Coninckx opgheblasen snorkery, den Raetslach met de Inquisitie, de eyghenschap van de geveijnsde Religie, ende Superstitie, hare ghemeensehap mits d'Inquisit;e, om welcken begeerte to voldoen sy uyt der Hel doet comen Megera, Tisipho, Alecto, Overt besloten met een Choor. Het tweede deel vertoont den aert van de Helsche Furien, daer meest al de Pausghesinde door ghedreven zijn, ende boveu al sulcke vervloeckte Moorders; noch de disputatie van de gheveynsde Religie, ende Superstitie met den Moorder: volcht d'afscheyt van den Moorder uyt bet Hof van Parma: den Chorus vertelt meest d' oorsaeck van Spaengiens nydicheyt teghen dese Landen. Het derde deel vertoont een discours van den Prins van Orangien met zijn Hofmeester, daer de Princesse Louyse over komende, verhaelt de swaermoedigheyt eener Brooms: een Lof liet ter Eeren van den Prins ende zijn Gheslacht, noch den aencomst van den Moorder aen 't Hof van den Prins, zijne valsche verbloe- 142 BLAZOEN DICE ACADICDIIE. wij vernamen, dat Suffridus Sixtinus de Academie ,,de Byenkorf" noemde. Haar blazoen bestond inderdaad uit een van bloemen en bladeren omgeven en, na de vereeniging met den Eglentier, door een scbildpad (het wapen van Coster) gedragen bijenkorf, waaronder de zinspreuk Yver, terwijl het randschrift luidde : ~Fervet opus, redo- lentque thymo fragrantia mella, 1617." Yver, werkzaamheid, studie, ziedaar de hoofdgedachte, die den opriebter bezielde. Dezelfde gedachte had indertijd der Oude Kamer voorgezweefd, en wij herinneren ons, hoe zij de Curatoren der Leidsehe Hoogescbool aanmaande om door bet gebruik der Neder- landsche taal de wetenschap den volke nader to brengen. Die aan- maning had geen gevolg gehad, en nu wilde Coster in Amsterdam verwezenlijken, wat in Leiden mislukt was. Ook hij mocht thans niet slagen ; maar hem blijft niettemin de verdienste, dat hij de bewuste voorlooper is geweest van de stichters der Doorluchtige School, die eerst in 1631 tot stand kwam. Dit leeren ons ten duidelijkste de gelegenheidsstukken, in de jaren 1617, 1618 en 1619 op het tooneel der Academie vertoond. In bet inwijdingsstuk van Suffridus Sixtinus treedt Apollo met de Muzen op, en verhaalt, hoe zij, uit Griekenland verdreven, door de Amsterdamsche Burgerij vriendelijk ontvangen warm. Uit dankbaarheid zal hij den roem der Stad overal verkondigen, en hij wekt de Muzen op, zich merle erkenteljk to betoonen en Dan komen de Muzen allen achtereenvolgens bet nconstlievende" minghe over d' oorsaeck zijner comst aldaer: besloten met een lof-liedt van de voorstandinghe des Vaderlants. Het vierde deel, een discours van de Princesse Louyse met haer Voetster: den Moorder Overt van de geveynsde Religie in zijn voornemen gesterckt, ende heftigh aenghedreven, die oock de Helsche furie ver- maent hem niet to verlaten voor dat de Moordt volbracht zy. Volght een ver- tellinghe van veel voor-ghebeurde dingen hem gheschi~t; Daer naer des alder vroom-moedighsten Prince onwaerdigh eynde, besloten met een Alaech-Liedt. Set vijfde, de klachten van d' overmate droeve Princesse Louyse; de troostinghe haers voetsters : de klachten van de Staten, sweerende nimmermeer dese heyl- loose moordt to vergheten. 't Besluyt doet den Tijdt, die de wraeck verklaert over des Princen doot ghedaen, door de manheyt zyner kinderen, en de Helden van zyn bloedt." ... , haer in wetenschap en konsten [te] onderwijsen „ DOEL DER ACADEM11C. 143 yolk danken voor de goede ontvangst, en elk belooft daarvoor jets in de plaats to geven. Euterpe zegt ,.Ik zal tot weldaets loon u 't juiste reecknen leeren", de maten en gewichten, bet landmeten en den vestingbouw. Urania zal de sterrenkund& onderwijzen, en daarbjj ook wat sterrenwichelarij ,,A1 wat in 's hemels zaelen Besloten is, waer mee de tijt flog swanger gaat, Zal 'k maecken dat ghy uyt de teeckenen verstaet." Clio belooft onderwjjs in de geschiedenis, Terpsichore in de ,,ghe- leertheit" in 't algemeen; Erato in de danskunst ; Polymnia in tooneel-mimiek en gebarenspel; Calliope in rjjmkonst. Melpomene verklaart, dat zij denzelfden dag het yolk zou verlustigen ,.Met 't treftichst' treurspel dat oyt tijt ter werelt droech .. . Om dit in rijm to stellen heb ick een vermant, her by in 's Graven-haeg, de Tempe van a landt.' Mocht dit stuk behagen, er zouden weldra andere gegeven worden, als Van Troias ondergang, verciert met defte re'en, Maegd-offer, moeder-moort en andre treuricheeu", waarmede duideljjk op Coster's Polyxena gezinspeeld wordt. Eindelijk komt Thalia vertellen, dat zij den volgen den dag een& klucht zou vertoonen in .De reyne, puyre, loutere, onvervalste Amsterdamsche tad," r ,,hoe een ouwe zot Mit al zijn levee kaerich to sparen het verovert een pot M it clincklare gouwe pot-penninaen, en hoe by vreest dat (het yemant weet." enz. Is bekend, dat 's anderendaags Hooft's Warenar werd vertoond. Ten slotte wekt Apollo alle kloeke gast~n op, om in yver samen to werken : niet slechts die in Amsterdam woven, „Maer al die door gansch Neerlant dwaelen. Daer schuylt een Groot ghemoet en geest in dijne paelen, Vermeerde Rotterdam, die trots een yder biet In const en wetenschap. Noch eene bij de vliet De Linye sterck van stroom en loop, dan noch een graeghe Tot const en weetenschap, hter by in 's Graven-haeghe en wel, 144 OPENING PER 9CADICMIE. Ghy Leyde voet oock twee, twee die daer zijn bekent Door haere const tot aen des werelts uyterst' ent: Een lettermoeder Heyns, een cloeck ervaren Schrijver. Deez' zie ick swarmen om deez' corf, om bier in Yver De diepghezoogen douw uyt d' oud' Atheeusche schat T' ontlaeden op deez' bergh en deez' vermaerde stat." Hij besluit met een beroep op de R,egeering „U lieden danck ick oock, ghy aertsche heylicheden, Die lust tot const zoo click dwang harrewaerts to treden Wijckt uyt de paelen van u goet voornemen niet Eer ghy 't volbrenghen recht van mijn aenbieden ziet" Ofschoon men op de medewerking van geheel Nederland meende to mogen rekenen, en de Kegeering waarschijnlijk haar steun had toegezegd, ging bet evenwel met bet volbrenghen" van dat ,,aen- bieden" niet naar wensch : bet erlangde een begin van uitvoering, meer niet 1). Het eerste jaargetij der stichting werd den len Augustus 1618, den dag, dien zij ,, onze jaerlijhse groote vyerdach" noemen, gevierd met een stuk, getiteld Ghezelschap der Goden ve-rgaert op de ghewenste Bruylo f t van Apollo vader era voeder van Consten en Constenaren, met de eeniyhe en eerste 11 'e lE',,l,, i elu Academie, verzaemt op den eersten dash der Oegst-maent in 't eerste jaer der stichtinyhe 2). Uit Apollo's toespraak tot de Aca- 1) De Academie gaf, gelijk wij zagen, van 1618-1622 jaarlijks een bundel „Nieuwe-Jaarlieden" uit bij Corn. Lz. Van der Plasse, en gedrukt bij Nic. Biestkens. Voor den eersten bundel staat een brief van den uitgever ,.inde name derselver konstgierighe litmaten" aan D. S. Coster, waariu 't o. a. beet „'t Kundichmakende gerucht bromt 't allan wege uyt u loffelijcke bestaen varr in dese gevaerlijcke tyden u lieve Vaderlandt met soo tref'elijehen Sale van de Godinne Minerva to verheerlijcken. Ick meene 't stichten en 't onderhouwen van onse Nederduytsche Academie, de welcke alreede soo treftelijck en onghelooffelijck heeft toegenomen, dat sy yder man tot een verwonderiughe en haerre bewoonders tot bet hoochste vermaeck en stichtingh sy. Dit blijckt bier aen, dat haer oeffeningge en wercken .... benijdt worden Wie benyden dese ? De gene die hare vruchten met oorlof niet en moghen genieten, adders tongen en van 't geslachte vanden aerts-lasteraer Momus Gheluckich, overghe- luckich zijt ghy clan nu, (o pronckparle van Nederlandt, Amsterdam) flu ghy bekomen hebt 'tgheene onder de overvloedicheydt van uwe dienstbaerheden en schatten noch aen u Croone en roem ontbrack : to weten de Wijsheyt ezet haer oef'eninryen, die nu onder uwe bescherminghe haere woon-plaetse heeft verkoren en ghevesticht." 2) .Wie de schrijver is van dit tooneelwerk, valt niet met zekerheid to zeggen, de auteur wordt nergens genoemd." Koliewijn, Samuel Coster's Werken, bl. 453. LOF DEK WLTENSCHAP. 145 deinie zal bet ware karakter der instelling cog duidelijker airs bet light komen .Wilt ghy, Hollanteche Volck, hoe veel geleertheyt dede Tot vormeling van goede en menscheliicke zeden, Alle bemoeyinghen zout ghy u voort ontslaen, En vaerden maar die Goddeliicke neering aen. And're oefl'eninghen doers niet achten goede zeden, En zetten u maer op een dwael-wech van de reden, Die bier den mensch alleen van and're dieren scheyt." Hij zet breed bet voordeel van wetenschap uiteen, „Dees 's levees leunstok, waer op s menschen levers steunt.'' Dit scheen hem noodig, want men was in Amsterdam alleen maar op geld en goed belust. Als Jupiter de Muzen vraagt, „Wit dat ghy voor oeffening ghedaen, Tot nut van deez' Ghemeent, hebt in bet jaer verleden?" antwoorden bijna alien, die onderwijs hidden toegezegd, dat nijd en a fgunst ,,Was d'oorzaeck oock dat 't aen miin oeff'ning niet en quam, Die ick to leeren was verbonden met beloften." Toch geeft men den cooed niet op, en zelfs Themis en Aesculapius beloven hunne wetensehap mee to deelen. Zij wanhoopten niet, omdat, behalve de Tooneel-Muzen i), toch dene grooten opgang met hair onderwijs gemaakt had. Euterpe namelijk, die aldus over den goeden uitslag juicht Hollantsche Volck, hoe noecht u aen miin oeffeniLgen, Die ick in 't werck gestelt heb dit voorleden jaer, Door een die 'k in miin schoot gekoesterd had, die daer Een onwis tai u wis en ree to kennen leerde, Als ghy miin oeffen-plaets meewaerdehick vereerde 1) Men had blijkens de mededeeling van Erato, o.a. ,.ghespeelt Op u tooneel, wit ramp onkuyssche Mince teelt In 's Roomscheii Dochters wraeck. En weer hoe dat ten goeden Gelucken 't trouw bestaen der brandender ghemoeden Van twee goe-lieven, die (nosh vuyle lust, noch goet Achtende) zijn den een den anderen in 't ghemoedt Met ware liefd' ghetreen." aorcxar,oET, Ned..LEtterk. XVII Eeuw. I. -1e druk. 10 146 ONDERWIJS IN DE ACADEMIE GEGEVEN. In zuicken menicht, dat qhy hier op ee;ie tilt Van zuleke tneemael duyst en meer yherekent ziit, Die d'oeffening altseem van myne konst betrachten Met naersticheyt." Dus in een jaar sours meer dan tweeduizend leergierigen, die zich op de wiskundige vakken hadden toegelegd ! Het klinkt bijna on- gelooflijk ! Toch was men genoodzaakt geworden die oefeningen to staken. De Academie verklaart intusschen, dat zij rekende met dit streven ,,gheen kleyn nut" to hebben gedaan. In het gelegenheidsstuk de ,,Duytsche Academi" 1), een jaar later 1 Augustus 1619, vertoond, verschijnen, buiten Melpomene en Thalia, de Muzen met een slot aan de mondt." De Academie zegt, dat Thalia, bet wel zoo zou kunnen maken, Datmen u aan den mondt oock hangen soul' een slot, Met meerder reden als u susters, diese stom Tot seven maackten toe, en niemat~t weet waarom. Dan 't is my wel bekent. 't Was ongheleerde nijt Die 't speet, dat bier oock so«d' de wetenschap haar vlijt Aanwenden, our wt liefd' de burgery to stichten, En met de fackel van de duytsche taal toelichten. Toelichten, seg ick, met de rijcke duytsche taal, Dat Duytsch-man ken in Duytsch zo wel doen als een Waal In Walsch, als Grieck in Griecks, en in Latijn Latynen: Maar die luy die alleen geleerden willen schynen, En 't dickwils niet en zijn dan met een vd'le naem, Verdroegen 't noode, dat oock and'ren haar bequaam En wetende genoech hier souden openbaren op deze zeetel our den volcke to leeraren. Wat isser oorsaack of dat ghy, gespeelen, zijt Verstomt? U onverstandt? ey neen! het is de Nijt, Een in-geboren quaat van ongeleerde schalcken, Die 't vreesden dat door uwe wetenschap beswalcken En in vermindering sou komen Karen lof, By 't volck verkreghen, en sy weten nergens of Wel ongeluckich landt daar oordeloose gecken Door haar geleerde naam zo vele dan verstrecken Datse d'eenvoudigen het goet doen achten quaat Door een voor-oordeel, en wt een besond'ren haat. Dan, susters, 't spreken is u van uw aartsche goden, De Rechters, nimmer u gerechtelijck verboden, 1) ,.Dit gelegenheidsstukje is, blijkens de letters S. A. C, die op het titelblad voorkomen, van de hand van Samuel Adriaensen Coster." Sollewijn, t. a. p. bl. 453 TEGENWERK1NG VAN 'T POPL'LAIR 0~'DERWIJS. 147 Dan last bet spreken maar, na dat ken mercken ick, Slechts wt een valsch gerucht, en inghebeelde schrick. Ghy doet daar wel aan, want de saack is vry gewichtich, De tijt gevarelijck : dies draacht u toch voorsichtich, En swijcht zo lange tot de Heeren u ghebien Te spreken, dan sal 't sunder opspraack mogen schien, En dat wit nosh niet zijn : veel beter dan ghesweghen, Dan dat door spreken haat en schande wort verkregen." Hoogst merkwaardig is deze mededeeling, die nauwelijks eenigen commentaar noodig heeft. Wel was er geen verbod van de Regee- ring uitgegaan, maar de ondervonden tegenwerking van de naijverige schijngeleerden had het in deze gevaarlijke tijden" - ook Van der Plasse wijst daarop - oorbaar doen achten de wetenschappen voorloopig een slot op den mond to leggen. 't Is niet moeilijk to gissen, wie de schijngeleerden warm, die het populariseeren der wetenschap in den weg traden. Duidelijker wordt daarop gezin- speeld in het vervolg van het stuk. Jan Hen beklimt den preek- stoel en roept uit: ,.Heer, stoel, me dunkt, dat ick alrie vanje last-dunckentheyt voel. Lijck ick nou niet wel geliert? en al ben ick puursteken mat. Lijck ick nou niet wet wijs? Heer, stoel, wat vermeughje al!' Maar wij hebben niet to gissen : wij weten, wie 't warm. Immers reeds terstond na de opening van de Academie werd in de verga- dering van den Kerkeraad eene klacht ingediend ,,nopende de nieuwe (soo men secht) Academie gelegen in den nieustadt : datter twee openbare professoren heetten to wesen. Een in Arithmetica, genaemt Sibrant Banssen [Cardinael], Mennonist, ende Jan Thonis, oock een afvallich Mennonist, in de Hebreeuwsche spraecke ; datter oock eenighe spelen van Commedien gbespeelt worden, die niet en connen profyteljck of stichtelijck sijn .... Is besloten, dat men bii de E. E. Burgemeesteren neerstelick sal aenhouden, opdat dit alles behoorlijck door haer Ed. Authoriteit soude mogen afge- schaft ende geweert worden 1)." En iets later, in 't begin van 1618, kreeg men op eon hernieuwden aandrang tot sluicing van de Academie ten antwoord, ~dat de Heeren misnoeghen hadden over soodaenighe ontuchticheden ende dat sy daarop letten souden, dat het soude geweert worden 2)." 1) Zie. Dr. J. H. Gallee, Academie en Kes'heraad, bl. 13. 2) Aldaar, bl. 15. 148 TEGENWN1tKING VAN DEN KERKERAAD. Het gevolg van dien aandrang was wel niet, dat de Heeren de Academie afschaften, maar toch slaagden de vrorne lui er in het schoone ondernemen van Coster den kop in to nijpen. De Muzen der geleerdheid bleven een slot op den mond dragen tot 1631, en toen spraken zij in deftig Latijn. Van dat oogenblik bleef den Academisten niets antlers over dan zich op de Poezie, vooral de tooneelpoezie toe to leggen. En zij deden dat met ijver en goed gevolg. Met ijver : want reeds in het jaar der stiebting gaf Coster zeif zijne Polgxena 1) en schree f al- thans zijne Iphigenie, ofschoon het nog eenige jaren duurde, eei° hij haar op de planken durfde brengen. Op comisch gebied werd, den lag na de inwijding reeds, Hooft's Warenar vertoond, eene navolging van Plautus' Aulularia, tot welke vertaling hem de opgang, dien het Moortje maakte, geprikkeld had ; voorts o,a. Bredero's Spaausche Bi°abander en Biestkens' Klucht van Klaes Cloet. En wat het welslagen betreft, hoore men Coster zelf. Als in het laatstgenoemde gelegenheidsstuk aan Melpomene de vraag wordt voorgelegd, wat zij in twee jaar heeft verricht °? dan ant- woordt zij fier „Dat sullen your my wel de burgery en luyden Van deze stele doen, en best het Weeshuys, dat Het voordeel daer van heeft in Karen noot gehadt, ghelijck alst selver sal wel danckbaarlijck bekennen, En niet als and're, my met oneer daar voor schennen. 'loch is 't gheen swaricheyt of my een leug'naar laackt, Noch 'k ben oock met den lof van boeven niet vermaackt. 'k Heb voorghenomen al den snap en klap to lyden, En wel to doen die luy, die lit rnijn doen benijden, Want hoe haar nijt meer'cast, hoe dat ick meerder yver En drijf der armen saack daarom niet dan to styver." En werkelijk, ondanks de geestelijke vervolging hield de Amster- damsche Burgerij der Academie de hand boven het hoofd : deels om bet genoegen, dat men er in smaakte ; maar waarschijnlijk vooral, omdat men daarmee tevens een goed werk deed, as men de inkomsten van het Weeshuis stijfde. Coster begreep dat zeer goed, 1) Van lit treurspel, „vertoont in de Nederduytsche Academie, bestaat eene uitgave van 1619 bij Willem Jz. Cloppenburch, en gedrukt bij N. Biestkens, ,.Boeckdrucker der Duytsche Academic." BLOEI VAN HET TOONEEL. 149 en daarom bracht hij de weezen op het tooneel en vertoonde ze aan het publiek ..Komt hier mijn schaepkens, komt: dit zijnse, dot ghy 't meet, Waer aen ghy burgery u alemis besteet. Medogende Ghemeent last u den foot erbarmen, In deze droeve tijdt van alle ware armen Maar geeft insonderheyt u overighe deel De Weeskens, daar voor wy beyv'ren ons toneel. De Weeskens zijn 't die vau uw rijcke giften leven, Die worden in hair noot daar dapper me gesteven. Siet dit onnosel goet, ten waar het aenhout halt En goede toesicht van de beste van de stadt, Die 't wijsselijck en wel zo weten to bestieren, Dat deze kinderkens in alle goe manieren No werden opgequeeckt, daar anders door 't versterf Van hare ouders, men niet anders don 't bederf En quaat en h tdden to verwachten, en no werden Door uwe mildicheyt (doer in ghy moet volherden) Dese gestiert to recht, gevoet, gekleedt, gedeckt, En sulks geleert doer toe haer sinlyckheyt don streckt, En haer bequaamheyt wort geoordeelt wel to passen." X. COSTER EN Co. CONTRA RODENBURG. De aantrekkelijkheid van het tooneel der Academie bestond voor een deel ook daarin, dat er in vele stukken licht vatbare toespe- lingen voorkwamen op toestanden of personen, die op eene of andere wijze aanstoot gaven. In zijne Polyxena had Coster het gewaagd de Predikanten, die bet tooneel in het algemeen en der Academie in het bijzonder niet genegen waxen, vrij openlijk over den hekel to hales en hunne veinzerij aan de kaak to stellen. Dat daarbij de Academisten juichten en de toeschouwers in de handen klapten, valt niet to betwijfelen. Men herinnere zich slechts plaatsen als de vo'.gende „Het yv'rich volck dat meent al God en waars, Wanneer het onder schijn van Godsdienst wort bedrogen. - Maar als 'teen wijs man merct? Wacht u, dat die de loghen Ontdecken sal, o seen, daar is to veel aan vast: Want by soud' worden van de geest'lijckheyt belast, Gevloeckt gescholden voor een ketter, 't sou niet misses, Zo ghy 't grover maackten, 't grauw dat soumer wel op hisses. Daar dwingtmen die luy me." Dezelfde uitwerking hadden zeker ook deze woorden uit eene samenspraak tusschen Agamemnon en Ulysses Ag. „Door reen is staat-sucht niet, noch yver to verwinnen, Noch 't yolk ist index yl niet weer to slaeu uy t 't hooft, (Ten sy maar met gevaar) daar 't een-maal aan gelooft, En daar 't al blind'linghs wort Godsdienstich toe gedreven, Dat dan insonder also de rug noch wort gesteven Van een aensienlijck man, deuchtschynend en vol moets. Ulysses dat zijt ghy. Ghy maeckt bet yolk so broets. 't Is wraacklust, en wat meet, dat u Godloos doet spteken. Ul Uyt Gods-dienst ist. Waar heeft mijn wrack-lust oyt gebleken ? DJ SPA NSCHE BRAG NDER. 151 Ag. A an Palamedes, dien ghy maar uyt eyghen haat Noch onlangs 't heucht u we!, beschulden van verraat. Ulysses, vraagt ghy noch waar u wraack-giericheden Oyt bleken : 't hayr my rijst, 'k voel over al mijn leden Een tsiddering, wanneer my 't gruwel noyt gehoord Schiet in den sin. Gedenckt, bedenckt de Vader-moord, Die ghy so listich aen d'Eubaeer had besteecken, Doen 't hert u docht van spyt en jalousy to breecken." enz. En als men zoo machtige tegenstanders aandurfde, dan zal het niemand verwonderen, dat het Hoofd der tegenpartij in de Oude Kainer het er nog minder goed of bracht. Hij wend dan ook in het bljjspel onderhanden genornen. Comedie en klucht maakten waarschijnlijk de groote kracht der° Academie uit. Nevens Hooft's Warenar trok on. de Klucht van. Klaes Cloet het publiek. Maar vooral was de toeloop groot bij Bredero's laatste werk, dat gemeenlijk zijn ,,meesterstuk" genoemd wordt, het b1 jspel, dat onder den titel van Spaanschen Brabander Jerolimo, den 6en April 1617 voltooid, welds op de Acadernie ge- speeld, waarschijnlijk in 't laatst van 1617 gedrukt en in 1618 herdrukt werd. Tot den opgang, dien dit stuk maakte, heeft, buiten de inner1 jke voortreffe1 jkheid, zeker ook meegewerkt, dat daarin een bekend persoon ,met kleedt, met gang" werd nagebootst. Vroeger was men van meening, dat Bredero een gelukkig merle- minnaar, zekeren ,,bruynen Brabander" had willen aan de kaak stellen; en toen eindelgk de Heer A. C. Loffelt de juiste opmerking had gemaakt 1), dat Rodenbur•g bedoeld was, werd deze voor dien medeminnaar gehouden. W j weten thans beter 2), Wel heeft de 1) In De Nederl. Spectator van 1873, no. 25, bl. 197 vlgg.; voorts in zijne 7ooneelstudie in De (dads van Juli 1874, hi. 107 vlgg. 2) Omdat Rodenburg's Jalourse Studenten zijn opgedragen aan Maria Steen- buren, „een naam welks voorletters M. S. overeenstemmen met Bredero's charme", zou deze des eersten medeminnaar geweest zijn. Maar tegen deze veronderstehing gelden de volgende bezwaren lo. Bredero heeft hoogstwaarschijnlijk Maria Steenburen, die in den Haag woonde, niet gekend. 2o. Tusschen genoemde juffrr en den Ridder heeft geen zweem van minnarij bestaan. Hij droeg haar, met wier familie hij in verkeer stond, een stuk op, omdat zij eene lief hebster was van Poezie, vooral van .,de zoet-klinckende vaer~- kens der Fransche Poeten." Zoo er eer,ig~ sprake van minnarij tusschen hen 152 RODENBURG MODEL VAN JEROLIMO. Dichter Rodenburg tot model genomen, aan wien zeker een ieder mows denken, als hij den snoevenden, ijdelen, berooiden .Jonker zag en hoorde, die zich zoo hoog boven de eenvoudige Amster- dammers verheven waande ; maar andere redenen dan die men vroeger aannam, hebben Bredero aangezet om de karikatuur van den ~Ridder" op de planken to brengen en hem zoodoende be- lachelijk to waken. Deze gaf daartoe gereede aanleiding door zijne persoonljk- heid , die zeer stellig eene scherpe tegenstelling opleverde met de manieren en levensvormen van Amsterdamsche „geesten" as Coster en Bredero. Al was Rodenburg een Amsterdammer in zijn hart, zijn voorkomen was, blijkens zijn portret, veel meer dat van een stijven, deftigen Castiliaanschen Hidalgo : zijne of beelding does aan de figuren van Velasquez en Van Dijck denken, ,,Zijn verwaande houding grenst aan bet hoog-comische" (Loffelt). Die man bewoog zich voorzeker liever in de hofcirkels dan to midden van die ,, slecht-rechte" Amsterdamsche burgerjonoens, welke grootendeels bet personeel der kamerbroeders uitmaakten. De soon, dien hij doorgaans aanslaat, is met dat uiterlijk in volmaakte over- eenstemming : altijd even deftig, ,, heroycq", en nit de hoogte ; want geweest was, zou hij zeker in bet lofdicht, dat achter de opdracht gedrukt is, haar niet hebben herinnerd aan zijne ontrouwe geliefde, om welke hij flog treurde. Men zou met even veel, of liever met even weinig grond kunnen beweren, dat „Jofl'rou Waelburg van Boshuysen" aan wie Keyser Otto is opgedragen, de oorzaak van Bredero's wrok tegen Rodenburg was geweest, omdat eerie der geliefden van den Schilder-Dichter den naam van Walburg gedragen beefs zooals blijkt uit bet lied, da,t voorkomt op bl. 63 van bet Boertiyh Laedt-Tfoech. en begins met deze woorden ,.Wilt aenschouwen met mededogen, Naer u heusheyts aert bequaem." De aanvangsletters der eerste woorden van de strofe i, waaruit bet lied bestaat- Wilt, Ach, Laestent, Beeld, Vlaet, Ruymt, Coortsen, -- vormen juist haar naam. Ja, wie met eenige fantasie bedeeld was, zoo; op grond van zekere uitdrukkingen in Keyser Otto, wel op de gedachte kunnen komen, dat Tesseltje onzen Ridder had i.ageloopen en dat zij daardoor aanleiding tot den strijd had gegeven. In dat stuk dringt eene juf'er Thecsalea geheeten, dat aan Barlaeus' Tessala does denken, bare liefde aan T ter-Rodenburg op. -- Maar dat zijn nauwelijks lose gissingen. Vergelijk overirens 't medegedeelde op bl 88, waardoor al deze en dergelijke gissingen vervallen. RODENBIJRG MODEL VAN JETtOLIMO. 153 hj was, geiijk wj reeds zagen, misschien nog trotscher en ijdeler dan zijn portret doet vermoeden. Zou het zoo vreernd Zun, dat deze man, na zijn veeljarig verb1jf buiten 's lands, 1aatste1jk aan bet Spaansche }Jof, bj zijn terugkeer in den burger1jken kring, evenals Bredero's Jerolirno, de stad geluk gewenscht had met de ,,grandese van sijn presensy" ? Is bet ongepast to veronderstellen, dat hjj de leiders der letterkundige beweging, die ZiCh zoo ver- kneukelden in tooneelen, waarin 4j het ,,klootjes-volck" al lie eigenaardigheden van hun plat Amsterdarnsch kouden laten ont- plooien, - lets waarvoor hjj ZiCh wel wachtte 1) hield en schold voor ,,huybens en bot-muylen ?" En was bet zoo vreemd, dat er warm, die bern daarom be1ache1jk vonden en niet schroomden dat to toonen 2 Ja, kon het haast wel antlers ? Moest die, ,,ver- waende hoogh-moedigheydt," die ,,ydee grootsheit," die Bredero zjnen comischen held to laste legt, moest die snorkerij niet den spotlust zijner kameraden opwekken om dezeffde reden, die, volgens de opmerking van Dr. Jan Ten Brink 2) Jerolimo tot eene eomische versehijning stempelt, joist orndat zijn trots een uitheemsche, anti- nationale, be1acbljk riagebootste trots was" ? Dubbel moest dit treffen, daar de Ridden alles behalve in goeden doen verkeerde, misschien wel even berooid was als de Brabantsche Jonker, het- geen de comische tegenstelling nog scherper moest doen uitkomen. Bedenkt men dat alles, en herinnert men Zich do heftige aan- vallen, die Bredero en Coster Zich elders op hunnen tegenstander veroorloven, dan is het vermoeden wel gerechtvaardigd, dat de uitgelaten Comicus thans vender ging, en bjj het ontwerpen der figuur van Jerolimo, het oog had op zjjnen tegenstander in de Kamer, hem tot model koos, hem openljk heeft willen nan de kaak stellen en hem onder den spot der menigte begraven. Mj schjnt 1) Daarom zegt een zijner bewonderaars in een iofdicht, geplaatst voor zijn Ale vander: ,.A1 spreek ghy joist niet plat na d'Amste's voik'rens wijze, (ghy doet ow zuyv're gheest zo hoogh, en ioeyend ryzen, Dat yder zegghen moet een ilemelycke geest U ziel inluystert 't gheen men in uw rymen leest, Zo dat ghy door uw aanghebooren hoogh vernufte U haters zeylt voorby, g'iijck of zy druilich zuften' ) (lerbrand Adrz. Brederoo, hi. 460. 154 RODENBIJIW MODEL VAN JEROLINO. het toe, dat onder de overdreven kleuren, waarmee De Spaensche Brabander is aangezet, de grondlijnen van het origineel flog vrij duidelijk to herkennen zijn. Ja, er worden hier bijzonderheden aangetroffen, die nauwelijks op iemand antlers kunnen slaan dan op onzen Amsterdamschen burgerjongen, die zich volstrekt de allures van een Edelman wilde geven. Ligt er niet duidelUk eene hatelijke toespeling in at tooneel, waar de snorkende Jonker zegt to ge- looven, dat hij van ,,edelen bloeyen en groote lignagie" is, al was zijn vader maar een ,,schomele pasta-backer" : zijne moeder kwam immers vaak in aanraking met ,, singjoors" en groote heeren ? Men herinnere zich daarbij, dat er in Amsterdam een Rodenburg woodde, die koekebakker was, dezelfde, die later de stiefvader van Reyer Anslo wend 1). En wie weet, hoe bij de vertooning nog ,, menige karaktertrek en hebbelijkheid van den hoofschen ridden scherp in 't licht werden gesteld, die Bredero later in het gedrukte spel schrapte" 2). En alsof door dat alles de man nog niet genoegzaam was aange- duid, is de haat waarschijnlijk flog verger gegaan, en heeft niet geschroomd den Ridden met kleedt, of gang, of woorden to beschrijven." 1k leid dit althans of uit eene uitdrukking, door Coster een groot j iar later gebezigd, en die wel op den Spaenbchen Brabander schijnt to zien 3). En als wij weten, dat flog in 1630, bij de ver- tooning van Coster's 1 figenia ymen den speelder, die de rol van Euripylus (den priester, die zig meest tegen Agamemnon kantte) speelen zou, zoo had toegemaekt met baerd en kleeren, dat by 1) Men vergelijke hierbij de bedenkingen door D. C. Meyer Jr. in ,.de Nederl. Spectator,' 1885 bl. 101 vlg, ingebracht tegen de bewering, dat Bredero in Je- rolimo bet portret van Rodenburg geleverd heeft. 2) A. C. Loffelt, Eene Tooneelstudae, hi. 132. 3) In het gelegenheidsstuk, ten viering van het tweede jaarfeest den Academie, op 1 Augustus 1619, vertoond, legt Coster den A~aderaie deze woorden in den mood „Voor my, ick weet hat we), hoe qualijcken ghy kondt, Talia, vrolijck hert, u snaterende moult Tot noch toe snoeren, zo dat ghy u onderwonden Seer menichmalen hebt met woorden ongebondeu '1 'e spotten, en also personen op haar seer Gheraeckt, die 't nemen als gequest to zijn in een . . SAMENS`PELLING DER UUDE KAMER. 155 Trigland op een hair geleek, en elk een hem kende" 1), dan zal men 't niet vreemd achten, dat men met een minder geduchten tegenstander op dezelfde wijs vervoer. Hetgeen bet vermoeden versterkt, dat in Jerolimo niemand antlers dan Rodenburg bespot werd, is, dat zijne vrienden en waarschijnlijk hij zeif, onmiddellijk tegen bet stuk opkwamen 2i. Hoe ook begekt en gesmaad, Rodenbut•g gaf geen kamp, ofsehoon hij den strijd geheel alleen to voeren had. Men denke echter niet, dat de Oude Kamer alleen uit ,,schuim" bestond. Al had zij ver- scheiden uitstekende leden verloren, zij hield zich staande niet alleen, maar bet blijkt ook, dat niet weinig beschaafde Amsterdamrners zich onder hare banier bleven scharen. Coster verk'aarde imtners in 1620 zeif, dat, toen hij de timer verliet om de Acadennie to stichten, .Ick liet als doe de Kamer wel in hander. Van goede mannen, die 'k vertrouwde dat in schanden Ter ghener uren die verlaten souden" 3). Zelfs bet oude bestuur was niet geheel afgetreden : zooals wij zagen, luidde de opdracht van bet Wraeckgierigers treurspel, in 1618 ge drukt, aan ,, Cornelis van Campen, President, Dr. Johan Fonteyn, Factoor, en Mr. Johan Sybrantsz. Bont, Prins van de Kamer." En zelfs in 1632 was de Burgemeester Steven Jacobsoon Vennekool flog een barer hoofden. wares hare poeten ook slechts even noe- menswaard geweest ! Maar daaraan schortte bet. Trouwens, ook Zo geck in 't hondert been, met iiiemant in 't byzonder, Noemt niemants naam tot spot op u tooneel van wonder. Dat, denck ick, suit ghy wel nalaten, maar ghy moet Voor alle dingen oock wel letten wat ghy doet, Niemant met kleedt, of gang, of woorden to beschrijven, Dat yeder mercke wat ghy seggen wilt." Men ziet daaruit, welke dartelheid de Acadernisten zich wel eens hadden. Verg. de plaats uit bet Moortje, boven bl. 81. 1) Zie de plaats aangehsald bij Dr. (-. Penon, Hist. en Bibliodr. Beschouwanq van Vondel's Bekeldickten, bl. 178. 2) Under zegt (Brederoo-album, hi. 100):.,zoolang niet eenige der gedichten en pamfletten gevonden worden, die stellig team den Spaenscke Brabander moeten verschenen zijn, is twijfel nog geoorloofd en blijft bet gelooven aan de overeen- komst van Jerolimo met Rodenburg eene geheel per~oonlijke opmie." 3) Nederduytsche Academijs Nierntnt gheaoemt, niemant gheblameert (16.20), laatste tooneel. veroorloofd 156 RODENRURG'S KLOEK VERZET. in de Academie warm meer nullen dan cijfers, maar Coster stond niet alleen. Het was tegen hem, tegen Hooft en Bredero vooral, dat Rodenburg, ofschoon door niemand geholpen, bet durfde opne- men; maar hij voelde, dat hij daartoe zijne beste krachten moest inspannen. Zone ader was even onuitputtelijk als zijn ijver. Hij had in datzelfde jaar reeds de drama's Cassandra, De Th'i I ortirl i Celia, De Jalourse Studenten en bet tweede deel van Keyser Otto, in het licht gezonden, en nu volgden de drie deelen van Mellibea voorts in de eerste maanden, van het volgende jaar, bet slot van Keyser Otto, Alexander, Rodooiont en 't Quaedt syn meester loondt, benevens eenige andere gedichten. Dan in Mei 1619 bet uitvoerige prozawerk Eglentiers Poetens Borstweringh. In later jaren volgden nog vier stukken. Mellibea weed in December 1617 onder de hoede gesteld van de ,,Beheerschers en vaderlycke zorgh-dragers van 't oude Mannen ende Vrouwen Aelmis-buys der stele Amstelredam", ,,om minder onder- worpen to zyn quaetwillighe berispers ten aenzien de vruchten van 't Eglentiers bloeyende Lie f de." Hij gaf met lit stuk ,,een gering proef ken van een yverige wil", overeenkomstig de spreuk van Cornelis van Campen : Etck doet zyn best. Op die wijze beantwoordde hij zijne „berispers'', en hij hoopte door zijne werkzaamheid trouw to blijven dan de overlevering der Kamer. Hij heeft lit drama niet bloot geschreven om to vermaken, maar vooral om to stichten ; en daarbij wilde hij stellig een proefje leve- ren van de letterkundige hoogte, waarop hij stond. Hij last immers zeven personen van versehillenden landaard elk in zijne taal spre- ken ; een kunststuk, waarop alle lofdichten, die bet stuk uitlokte, nadrukkelijk wijzen. Hij is dan ook vol cooed en vertrouwen, en in bet voorspel doet hij uitkomen, dat, wat er ook gebeurd zij, de Egl entier de toekomst zonder vrees kan tegemoet gaan. Bet blazoen zelf der Kamer bevatte to lien opzichte eene ontwjjfelbare en ge- ruststellende voorspelling : de woorden in Lief d' bloeyende bevatten bet anagram Ie blij fd in eele (loon. Maar bet is de moeite waard bet stuk zelf in to zien. De Genius der Kamer staat op bet tooneel en wordt door een Eglentier- Liei=ert aldus toegesproken RODENBURG'S ZICLFVER`l'ROUWEN. 157 „Hot schijnt de Kamer treurt, ick moot hour spreken aen ; In Liefde bloeyende, hoe zijt ghy dus belaen? In Liefd' bloeyrnde. Men mompelt yets, hot goon met re'en ick mach beklagen. Eglentier-Liezert. Wat is 't? In Liefd' bloeyende. Ey vraeght my niet. Eglentier-Liezert. Mevrou, zoud' ick niet vraghen ? Ghy die de lommer zyt waer lievers van de Kunst Gheneuah-lijck onder schuylen, smekende om guest, Ja heng'len wie de naeste aen myn Vrou ken taken, Om 't liefl'elycke zogh uws reden-rijck to smaken. In Liefd' bloeyende. Men zeyt, helaes, dat gantsch myn Eglentier verdort, En datter aen myn pruyck hot best cieraetzel schort. GF'lijck of ick gantsch verdween, en niet in Liefde bloeydeu. Eglentier-Liezert. Me-vrouw uw Liefde bloeyd, ghelijk die immer groeyden. In Liefd' bloeyende. Nechtans zo zeydmen dat ick gaoschUjck gae to niet. Eglentier-Liezert. Recht seders zo me-vrouw wel op de reghel ziet IS BLIJFD IN EELS DOEN." En als hij dan door verschikking der letters van de spreuk heeft doers zien, dat zij juist hot anagram vormen, besluit hij aldus : .,In spyt van die 'tbenyt blijfd ghy in Lie/de bloeyende, De glory ewes name nimmer van u scheydt, Ick blyf als Kamerist ook tot uw dienst bereyt". En dan barst de Kamer los in dozen jubeltoon vol zelfvertrouwen „Hoe heugh'lijck is does maer, luck-sterren my verzellen Dewijl mijn zinne-koor 't getal myns jaeren tellers 1), Op doze zilv're haeren, waer Liefd tot kurst op vloeydt, Vermits mijn gryze hooft op nieuws weer jeughdich groeydt, En queeck myn spruyten op door 't zogh myns redeneringh. Aentreck'lijck is myn aerdt, vermits ick bon vol leeringh, Vol stichtelijck vermaen. Ick leyde tot de deughd. 1) Wil dat zeggen, dat er nog omstreeks honderd leden waters? De Kamer was omstreeks eerie eeuw oud. 158 RODaNBURG'S ZELFVERTROUWEN. Maer weet ghy wien? alleen die rode deughd verheugd 1). Myn gouden eeuw noch duurt, en duuren moet de tyden, Zo laugh ick Poesia heb aen mijne zyde, Minerva en Apollo, met de GDd Mercuur, En dat Rethorica in 't wezen heurs natuur By my volhert, gelijck zij deed in tydt verleden". Dit geeft hair aanleiding om den lof to verkondigen van de beroemde mannen, die haven kring versierd hebben : Egbert Maeynnerzoon, Spieghel, Ketel, Razet, Roemert, Falet, Jakob Egbertzoon, ,.[Die alien] vruchten teelden van reen-rijckheyts aeren. Vercierend mijn toonneel met stichtelijck ghedicht". En die herinnering noopt haar tot dezen uitroep ..Ha glorieuze tydt ! zo flu als in voorgaende Verlerlen eeuw', want. tijdt, ghy hieldt myn glory staende, Pat stadich weelich bloeyd myn Eglentieren bloem, Dus ick met re'en my 't puyck van gantsch Batavia noem". Ja, ~'t puyck" ; niettegenstaande zooveel roems lit gelukkig Am- sterdam omstraalde. En lit tafereel van der stele grootheid schildert zij dan met welbehagen, wel wetende, dat zijzelve daarin niet misplaatst is. ,.Ha, ghy vermaerde stadt ! hij A msteldam vol lucken ! O by ciert uw pruyck op 't hooghst als antler staden bucken, En knielen met ontzich, ja zwichten voor u neer. Zo machtich is uw macht, zo loflijk is uw eer. 1) Pit was de spreuk van zijn o~m Spieghel, die menigmaal bij Rodenburg voorkomt, b v. de laatste regel van Keyser Otto is „En u in deughd verheughdt ghelijek in liefde bloeyende ?'' In den Alexander zegt de Keizer (hi. 45) „Ter werelt isser niet dat meer als deughd verheughd" Min of meer hangt daarmee samen de spreuk, die op de titelplaat van al zijne werken terugkeert:.,Nobilitas sola est atque unica virtus", hetgeen hij in dp Poetens Borst-n eringh, hi. 237, zelf vertaalt: „want deughde edel maeckt". Over zijn chi sarta sara spraken wij reeds, bl. 122. In zijne .2Wanuella leest men nog cleze regels ,.Doeh chi sara sari want Deughden reel vermach, Pus wenschen wy hun deughd' in vreughd' mach zijn groeyende, Ghelijck d'herten zijn vereent, ryt yzer iia Liefd' bloeyende." LOF VAN AMSTERDAM. 159 Styght vry uw toor'nen hoogh om uw' naem to vergrooten, Want hoe zeer dat ghy boogt sneer is in uw beslooten. Neptuyn braid met zyn treyn op uw Thys-trotze-rugh. Uw houte huyzens drift maeckt zeylens wieken vlugh. De bouw-kunst troffel steers u pruyck zo gaet vereeren, Dat uw buur-vrouwen al van u flu komen leeren. Ong'looflijck waer her geen de drayers beytel doer, Het waer her zien ghebiedt Batmen 't ghelooven moet. Steep-houwers hebben flu de steenen beeldt ghegheven, Dat steenen niet ghebreken als het spraecklyck leven. Zoud' Meester Hendrick wezen zo in kunst begaefc, Dat by in 't steene beeldt een stomme ziel begraeft? Daer moet zyn yets gheheyms, 't welck ick niet ken doorgronden, Want in zyn beelden Overt gets levendichs bevonden''. Daarop Volgt de lof van Jan Persyn's schoonschrift, en dap heet her .Waer is Orpheus nu ? waer is nu Amphion ? Die steenen door he zoet ghespel beweghen kon Waer is Orlando nu? waer is Johan Gabr~lli? Waer is Luca Marens? en Jeronimo Belli? En veel ontalb're sneer, ja (loden in Musijck: Ick bidd' u noemt mijn eenen die ken zijn ghelijck Uw' Swelingh, dies ghy moogiit rechtvaerdich u beroemen, En 't puyck van gantsch Euroop u zelfs met reden noemen. Want niemant overtreft d' uytmuntingh zynes werck, Doch twijffelt yemandt, zend die slechts in d' oude Merck. Wat uw' penzelen does de laden wel bstuyghen Ghy Amsterdamme doer Apelles fame buyghen 't Moet zwichten voor a al 't gees 't was in voor'ghe tijdt, Want ghy de Paragonne vande wereldt zijt. Veel eerder zoud' mijn tonahe azems galmt ghebreken, Eer ick uw' lof volkomen uyt zoud' kunnen spreken. Indien ghy trotst', al war zy hall' of heeft, In Amstelse tryumph flu wezenlijcke left. Roemt van uw' Langhe Pier, roemt van uw waerde Ketel. Uw Dieryck Barents lof, men achtent noyt vermetel, Dat ghy uw heldens faem op uw baeckx-toppe viert, En uw verleden tijdt met glorien lauriert. En die ghy hebt als noch : Pings, uw Lasmans wercken, Uw Dieter Ysacx, die u roofden Denemercken Tengnagel l) Badens. 2) Vinck, vercieren 't Amstellandt, 1) De vader van Mattheus Gansneb Tengnagel, provoost, later 1625--1635, Subst. Amsterdamsch Schout. Zie linger, (Oud-Holland, I 96). 2) De leermeester van Bredero en doapgetuige van M. Gansneb Tengnagel, als boven 160 RODENBURG'S ZELFVERTROUWEN. Uw Poelenburg, Nieu-land, Moeyeit en Van Nant, Uw Zav'ry, Vinckeboons, uw weerden Vander Voorden, 't Levanten ghy verciert door uw kunstrijcke Noorden. 'k Acht dat ghy zijt verwondert ic': dus stout'lijck spreeck, En dat ick rnijn ghemoedt vrymoedelijck uyt-breeck. Weet ghy wien dat ick ben 2 Ick spreeck als deze Kamer" . Wie zal niet erkennen, dat Rodenburg der Kamer, die hij zoo her deed optreden, daardoor een hart onder den riem stak ! Blies hij haar cooed in om den strijd tegen de Acad~mie to volstrijden, hijzelf was daarbij de ijverigste kampioen, en terecht moeht een zijner lofdichters van hem getuigen, „Dat hij ii Eele does behiel het Egleiatiei.'' Hij liet stuk bij stuk vertoonen , en `vij zagen , dat ze grooten toeloop hadden en zkh long op het tooneel hielden : sommige werden ook dikwerf herdrukt 1). Terwijl de Aeademie het publiek opwekte om door trouwe opkomst de kas der Weezen to stijven, dankt Rodenburg de Amsterdamsche burgerij voor hare mild betoonde guest. In de Voorrede tot zijn apel: 't Quaedt syiz meester loondt roept hij met zijne gewone fierheid uit „Ret bloeyend Eg'lentier steeds yv'rich na de kunst, U heuschelijck bedanckt, vermidts ghy uwe guest De armen mild betoont: jae doet ons yver groeyen, En terght ons meer en meerder in de Liefd to bloeyeia Om t'oeffenen de deugd' des eed'le redenrijck." Tot dien goeden uitslag werkte zekec niet weinig merle, dat de Kamer over goede tooneelspelers kon beschikken om deze stukken to vertolken 2). 1) Volgens de lijst bij Wybrands, bl. 6 vlgg. wend van Rodenburg op deu Schouwburg flog gespeeld, in 1638 het Batavierse Vryagie-spelt in 1642 Cassandra; in 1613 Rodomont en Isabella; in 1644 De Jalourse Studenteii; in 164,5 't Quaedt spn meester loondt; in 1650 Wraeckgieriyers treerspel; in 1658 Alexander en Celia en Prospero. Cassandra wend herdrukt in 1632, 1612 (4e druk), 1663; Hertoryinne Celia in 1645, 1666; De Jalourse Studenten in 1644; Rodomont in 1633 ;'t Quaedt syn 7neester loondt in 1631; Sigismund en Manuella in :636. Doorgaans zijn die stukken in die jaren ook weder vertoond. 2) In Rodenburg's Poetens Borst-weringh heet hat, bl. 188-189: RODENBURG~S ANTW0ORD. 161 Rodenburg liet, zooals men begrijpen kan, ook niet na zijne aanranders to beantwoorden, maar bepaalde er zich toe om hen met minachtende voornaamheid uit de hoogte to behandelen. Dit blijkt b.v. uit het voorspel van zijn Wraeck-gierigers Treurspel, dat in 't begin van 161$ hat licht zag, can de hestuurders der Kamer was opgedragen, en gedicht op de spreuk .De dulle woeste mensch „die al zijn leet wil wreken, Blijfc in de pickers wensch „ellendelijcke steken." Het voorspel heeft plats uit to staan met hat stuk zelf, dat eene vertaling is uit hat Engelseh van Cyril Tourneur's Revengers Tragedy, naar de opmerking van Loffelt 2) ,,misschien opzette1 jk bewerkt, om de aanleiding, die hat hem gaf, zijne persoonlijke veete ter sprake to brengem" Zekere Horatius beklaagt zich daarin, dat hij is gehoond, en zweert, dat zijn belager daarvoor zal wor- den getuehtigd. „Herroepen zal by 'tgeen by van my heeft ghezeyt: En 't gears by my onrecht'lijck heeft to last gheleyt, 'k Zal 't wreken." En wel met den degen ! De Schermmeester Adolf zet hem tar peer : men maakt bet onrecht door wrack niet goad. Dan vraagt Horatius Wederomme komende op myn voorgaende voorstel nopende de hoedaenicheyt des spelende reden-rijckerts, welcker volkomentheydt schaers is to vinden, dies niet tegenstaende mach de Kamer In Liefd hloeyende met reden bogen, van zo treffelijcke jonghe manners verzien to zyn, als immer op Toieel ghezien zijn ghe- weest, zonder eenichzins to misdoen den ltaliaen, Spangiaert, Vranck oft En- ghelsman. Ghelijck die Brabantsche helden oock uytmunten, desghelijckx de lof-waerde Academie, na ick onderricht bars (want ick niet kan spreken van ghe- zien, maer gehoort to hebben), wenschende daerin to moghen volherden". En Commelin zegt in zijne Beschrijvinge vau Amsterdam, 112, bl. 695, van de Academie en de Oude Kamer: „Dese twee Carvers wzeren gestadig besig, om elkanderen ondersteek to doers, door beloften en gaven, de baste Toneel-speelders malkander onttrekkende, soo dat nu d' ears, dap d' ander, met braaf to speelen, onder en boven lag, dat grooten twist tusschen de Regenten van dese twee Godshuysen veroorzaakte: soodat er de Heeren Burgemeesteren dikwils made gemoeyt warden". JoNCKBLOBT, Ned. Lanark. XVTIe Eeuw. I. ~e druk. 11 162 IIODENBUIw'S ANTWOORD AAN ZIJNE VIJANDEN. „Waerom is 't, Meester dan dat wy de scherm-kunst leeren? Mr. Adolf. Maer om voor ongheval u zelven to verweeren, Doch niemandt schaden. Horatius. Niemand? dat 's to veel gezeyt Zo dezen fielt flu laghen na mijn eere leyt, Hoe? zoud' ik dat niet wreken ? Mr. Adolf. Neen, maer duldich lyden. Hors tius. Ick lvden? Mr. A.dolf. Lyden, want ghy door 't heloop des tijden Zult zien dock, by aldien ghy gantsch onschuldich bent, Dat die d'on-eer u op-zeydt, zelfs zijn schuldt bekent. Is dat niet wraecks ghenoech, dat ghy door stil to zwyghen Van uwe vyandt, zonder wreken, wraeck kundt kryghen ? Hij zelven voor u wreeckt, wat kundt ghy wenschen meer, Als dat by blijft on-eerlijck, en ghy met de eer Best is 't dat ghy u deucht teghen zijn on-deucht stelden; En zo ghy zulcks oock doet, in 't eyndt ghy wel bevindt, Dat uwe deughden zijn gekakel overwindt. Horatius. 't Is wel to zegghen, Meester. Mr. Adolf. Noch moet ick u zegghen, Hoe dat men my, onlanghs verleen, to last gingh legghen, Bat ick in myne kunst was een A.B.C. klerck, En dat ick voet nosh maet en hadd' in al mijn werck. Horatius. Hoe? zeyt men dat van u? Mr. Adolf. Ja, dursten 't oock wel schryven, op dat het immer in gheheugenis mocht blyven, GFhelijck 't oock blyven zal, want ick vergheet niet haest; Doch die 't my schreef, zo 't schijnt, die reutelt of die raest. En dunckt u niet, als ick dit zegghen dus most hooren, Bat by wel waerdich was dit lemmet om zijn ooren Te hebben ? Horatius. Dnbbel over. Mr. Adolf. En 't is niet gheschiet, Vermits bet moed'ghe paert en acht de keffingh niet Van blaffers, want de blaffers eynd'lijck moede werden, En 't paert in moedicheyt ken hun wel overherden. RODENBURG'S AN`rw00RD AAN GIJNE VIJANDEN. 163 Maer weet ghy wel waerom de blaffert duerich keft? Om dat by 't peerdens cooed tot tooren niet verheft, En brinzen doet van spijt, mils by 't paert tracht to byten. Maer 't stil-steep van het paert kepi blaffen wel verslyten. Horatius zo heb ick oock met hem ghedaen, En treck my zijn ghekakel oock in 't minst niet aen. Zo veel mijn kunst belanght, dat ken een yder weten . Toch wil Horatius van de wrack niet afzien ; maar Mr. Adolf noodigt hem uit om met hem naar de Kamer In Lie f d' Bloeyende to gaan, waar al wed'rom een nieu w spel" gespeeld wend, het- welk hem zou overtuigen, dat het beter was van de wrack of to staan. De eenige genoegdoening, die de Ridden zich eigenlijk veroor- loofde, bestond daarin, dat hij zijne meerderheid boven zijne tegen- standers trachtte to bewijzen door stuk op stuk to doen vertoonen. In de opdracht van het Treur-bl y-erode-spel van Alexander can zijn neef, den Prins den Kamer, Mr. Johan Sybrz. de Bont, gedag- teekend 16 Maart 1618, zegt hij onomwonden, dat hij dit stuk geeft „ten eynde de edele, oude, achtbaere en deftighe bloem, door quaedaerdige lamer-fanten, waen-wijze goed-dunckende en bitzighe Zoylisten met reden niet berispt werde, ledich to wezen van stich- tighe, tot deughd-porrende en Godzalighe verheughelijcke spelen." Een lofdichter zei hem to flier gelegenheid .Tck merck en zie van u een zeer verscheyden oordeel, 'k Hoor tot uw nadeel veel, maar zie meer tot uw voordeel: En die uw rymeryen oock en achten niet, dck zweer flat u van hun groot ongelyck gheschiet." En den tegenpartij riep hij toe „0 hatert! die hem haet, Wijckt hem, wijckt Rodenburgh, die u to boven gaet. wijckt voor zyn Doornenlmrghl, en laet het schempich spreken Op zyne Eylentier, heur doorens mochten steken. Veer best is 't, Ridden, flat ghy zwijghend' alles lijdt, Vermits het niet-weer-spreken is de grootste spijt." Mag men uit deze woorden niet opmaken, flat Rodenburg's vijanden door „schempich spreken" den Iglentier voortdurend in minachting trachtten to brengen ? Maar hij Bet hen ,,kakelen." 164 SAMENWERKING MET DE BRAG. KAMER. In de allereerste maanden van hetzelfde jaar werd „al wed'rom een nieuw spel" gedrukt, dat dus blijkbaar al in het vorige was gedicht : het treurspel Rodomont en Isabella, aan Ariosto's Orlando Furioso ontleend, en waarvan hem de stof was aangewezen door Reynier Ewoutsz, Bewindhebber der Kamer, aan wien hij het ook opdroeg. Het stuk bespreken wij later : thans zij alleen opgemerkt dat er een slottooneel aangelapt is, dat met het treurspel zelf niets to waken heeft. De verpersoonlijkte Vrese-Gods wordt op eens twee vrouwen gewaar en vraagt, wie ze zijn ? waarop zij ten ant- woordt krijgt „'t Is Uyt Levender Joust En In Liefd' Bloeyende, die stichtich, en de kunst Van redens-rijckheydt, weet, zeer leerelijcke pleghen. In Liefd. bl. en Uyt Lev. J. Ha heylighe Vreeze Gods, wy bidden om uw zeghen. ITrese G. Hoe ? zijt ghy beyde een? In Liefd. In liefde zijn wy een: Ons Liefd', helacy, trachten haters to vertreen, Mits wy u achten 't waerdichst' onz's Toonneels cieraten. Vrese G. Ken nijdt en afgunst u, vermits uw deughden, haten? U,t Lev. J. Zo boos de wereld is, wy werden gantsch bespot, Zo vinnich heeft goed-duncken d'herzenen verzot. Vrese G. Zo ghy verheugh'lijck sticht, zo ken haet u niet deeren. In Liefd. bl. en Uyt Lev. J. Wy trachten antlers niet als yeder een to leeren Uw eyghen aerdt. Vrese G. Mijn aerdt? Godt u zijn zegen geeft, Op dat Uyt levender joust. In lie fde bloeyend' leeft. Verzeld ghy beyd' ghelijck? In Liefd. bl. Ick lief heur als mijn eygen. Uyt Lev. J. En nyt levender Joust zo moet ick tot heur neyghen, Mits liefde tot de kunst, ale myne naghebuur. Vrese G. SA1IENWERKING MET DE BRAG. KAMER. 165 Den hemel zy uw hoeder, en uwen wille stuur. Laet ick als Vreze Gods beyd' u ghemoeden leyden. In Liefd bi. En willens nimmer wy van vreze Gods en scheyden. Vrese G. Mijn kracht uw willen stuur, en zo ghy my bemickt, Uw wille nimmer voor uw haters schreumt, noch schrickt: 't Is glory dat ghy zijt ghehaet, vermits uw deughde, En dat ghy immer in deughds oeffeningh verheughde Dit zal vermeeren doer de haet van die u haet flout zeker dat zo ghy deughd niet had aan uw zijden, Pat niemant u zoud' hater, schempen, noch benijden. De beste proef die ghy ter wereld hebben kundt, Is dat de pickers haet u uwe deughd misgunt. Sticht ghy steets met uw kunst op 't Reden-rijck toonneel, h n maeckt van uw theatrum gheen kuf noch bordeel. Uw oude redeneringhs wetter wilt niet breken, Maer spreeckt zo heusch'lijck dat elck een u na mach spreken. Pus zo ghy Vreze Gods altijdt voor ooghen hout. Ghy Vrye-Kamers zijt ghewis, en vast vertrouwt, Dat die u haeten zelfs hun zelven wel verdrijven, En ghy ghelijck ghy zijt, in start en plaets zult blijven. Lijd al hun scheme en spot, het zy hoe vuyl, hoe snood, want haet in 't eynd ghewis die loopt heur zelven dood. De heylheydt mijnes aerts ken u schoot-vry horst-weren, Ja dat de haet en nijd in 't minst u niet kan deeren, Laet strijven hem die tracht uw eer mocht zijn gherooft, Wait d'eerverliezingh hanght hem zelven boven 't hooft. Bedaerdelijcke zwyght, en toont u niet spraeck-vaerdich, Want een vermeet'le zot en is gheen antwoord vaerdich. Maer order mijne lommer duldelijcke schuyldt, Dewijl de waen-wijs boert en met zich zelven tuylt. Queeckt op uw' Eglentieren, die In Liefde bloeyen, En lint Levender Jonst, laet uw Lavendel groeyen." Ontrusticht niet uw' gheest, mits deughde-haters-menschen Met eere-roof-beleyd uw onderganghe wenschen Maer yvert ghy na deughd, hoe zeer ghy zyt benijt. Laet kaeckeien 't ghespuys, en toont ghy vie ghy zyt: En laet de proeven in uw deughdens wercken legghen, Poet ghy 't gheen my behaeght, en laet niet-doenders zegghen. Het zegghen is hun licht, ghelijck men daaghlijcx ziet, De honden die meest keffen die en byten niet." enz. Do lengte deter aanhaling wordt ongetwijfeld door den merk- 166 ZEDKLIJKIE RIGHTING DI~R KAMKR. waardigen inhoud gerechtvaardigd. Wij leeren er vooreerst uit. hoe Rodenburg zijne vijanden uit de hoogte blijft behandelen: hij last het ,,gespuys kaeckelen". Hij meende dat to kunnen doen , als hij zich boven de Poeten der Academie verhief door de zedelijke richting van zijn streven : door to stichten , in stee van het tooneel tot ,,kuf of bordeel" to maken, zooals men op de Keizersgracht, volgens zijn zeggen, deed. Maar hij zag tevens in, dat hij in samenwerking met de Brabantsche Kamer kraeht moest puttee tegen den gemeenschappelijken vijand. Die toenadering werd mogeljk door de vriendschapsbetrekking met De Koningh , en zij had ten gevolge, dat sommige stukken van het repertoire van den Eglentier ook door de Lavendel werden gespeeld. Later , toen Rodenburg zich tijdelijk aan de Kamer had onttrokken, werd dat antlers. Toen werden de stukken der Academie op het tooneel der Brabantsche Kamer gespeeld. By. in 1627 Coster's Teeuwis en in 1629 Biestkens' Klaes Cloet. En weldra grog de Lavendel geheel in de Academie op. Het schijnt, dat de Rodomon!, ondanks zijne wezenlijke gebreken, een opgang maakte, groot genoeg om de tegenpartij to nopen hetzelfde onderwerp ook op hair tooneel to brengen. Althans wij zien weldra Hoofs een begin waken om eene Isabella to berijmen, aan dezelfde bron ontleend. Hij bracht het evenwel niet verder dan de inleiding en het eerste tooneel 1), en lies de verdere be- werking aan zijn vriend Coster over, die er bij de uitgave zijn naam en eene merkwaardige voorrede voor plaatste 2). Op den 1) Zie de Ged2chten van P. Cz. Hooft, uitgegeven door Leendertz, It D., bl. 395 vlgg. 2) Leendertz zegt in zijne inleiding op de Ge 1ichten van Hoof's, bl. LX-LXI : .Ik vermoed dat de zaak zich zoo heeft toegedragen. Hoofs verwachtte in 1618 Pries Maurits to Muiden. Hij weoschte zijnen aanzienlijken gast zoo goed mo- gelijk to onthalen en onder anderen ook in de groote zaal van het slot een nieuw stuk to doen vertoonen. Hij koos daartoe Ariostoos Isabella, die hij zelve zou vertalen. Hij begon daar ook merle, dock, zoo het schijnt, ontbrak bet hem aan den noodigen tijd. Daarom verzocht hij zijnen vriend Coster het stuk of to werken." Ik merk op, dat er van eene tragedie Isabella van A.riosto, zoover ik weet, geen spoor bestaat. Hij schreef de vijf tooneelstukken: La Cassaria, I Supposti, Ii Negromante, La Lena en La Scolastica. Het stuk was aan den Orlando Purioso ontleend. Dat dit onderwerp hier op het tooneel gebracht werd, vindt wellicht PRINS MAURrPS 1N DE ACADE1\IIE. 167 titel leest men, daf bet is ,vertoont in de Nederduytsche Acade- mie ;" maar de eerste vertooning gesehiedde denkelijk op bet Luis to Muiden : immers aan bet slot der uitgaven van 1619 en 1627 staat : ,,In 't jaar 1618 is dit spel ghespeelt op den huyse tot Muyden in de groote-zaal, tot onthaal van zijn Exce1L Prince van Oranges." De Academisten stonden, waarschijnlijk door den invloed van Hooft, hoog in 's Prinsen gunst. Toes Maurits den 23en Mei 1618 to Amsterdam kwam, richtten de meeste letterkundige vereenigin- gen eerebogen op en gaven zinnebeeldige vertnoningen. 't Sehijnt, dat men de Academie had willen uitsluiten : z j was van Over- heidswege niet bij tijds gewaarschuwd. Toch gelukte bet haar nog tijdig negen vertooningen, op evenveel steigersehuiten, tot stand to brengen, zeveu van welke de Provincien verbeelden, terwijl op de achtste een krijgsheld stond, die met een dubbelen oranjesluier de Provincien vereenigd hield. De negende torschte muzikanten en zangers. De Prins was er blijkbaar mee ingenomen, en den vol- genden dag woonde hij eene tooneelvoorstelling in de Acadeinie bij, waar onder anderen Hooft's Geeraart van Velsen gespeeld werd. De Academic was op dat bezoek niet weinig trotsch en bralde er op in bet weldra volgende jaar-spel 1). zijne verklaring daarin, dat in 1615 to Antwerpen een in-So boekdeeltje het licht zag, getiteld : ,.I1 divino Ariosto oft Orlando Furioso. Hoogste voorbeeldt van oprecht Ridderschap. Oock claren Spieghel van beleeftheyt voor alle welgeboorne vrouwen: begrijpende over hondert nieuae histories. Overgeset wyt Italiaensche veersen in Nederlantsche Rijmen door Everart Siceram van Brussel." In dit zees zeldzame deeltje, zoover ik weet, door gees tweede gevolgd, komen echter alleen de 'Z3 eerste zangers van het gedicht voor, en wel in ottave-rime overge- bracht. De geschiedenis van Isabella wordt in den 24en, 28en en 29en zang aan- getroffen. Men zij er op verdacht, merkt dr. Kollewijn terecht op, dat de verdee- ling iu zangers niet in alle uitgaven van den Orlando Fnrioso dezelfde is. Van Lennep's beweren (Vondel, II, bl, 631), dat het stuk to Muiden werd ge- speeld, „door de leden der Kamer in Liefde Bloeyende", is natuurlijk eene ver- gissiug. 1) Calliope jubelt daarin: „Ick schryve op maet de dapp're laden van de Helden, Die haer en 't haere in user voor 's Lands welvaren stelden. Doorluchtich was de naem, doorluchtich was de stem, Van dies Heldt, die ons zelfs alhier bezoecken quam. Doe zaeght ghy hoe dat ick op nette voeten stelde 168 VOORREDE VAN COSTER S ISABELLA. Zijn stem en daeden groots en dapper; die vertelde Ghy maetgewijs wanneer ghy, half verstomt, Door 't aenzien van zijn glens, hem hebt verwellekomt." Wat de Isabella aangaat, Loffelt heeft, op het zeggen van Tengnsgel afgaande, beweerd, dat het stuk van Coster het eerst werd geschreven en dat Rodenburg daartegen het zijne stelde 1). Pat dit eene vergissing moet zijn, blijkt, dunkt mij, vooreerst uit bet feit, dat de Academisten, die sedert de opening van hun tooneel steeds antieke stoffen hadden behandeld, nu op eens weer een romantisch onderwerp kozen, waartoe wel eene aanleiding moest bestaan ; maar ten anderen ook uit Coster's voorrede, die geheel tegen het gewrocht der Oude I(amer was gericht Trouwens, bet stuk van Rodenburg, dat in 't begin van 1618, voor Maurits' komst reeds, bet licht zag, moet wel voor het andere zijn geschreven. In die voorrede dan wordt hevig tegen het gelijknamige stuk van Rodenburg uitgevaren. In de eerste plaats verwijt men hem bet gebrek aan eenheid van tijd en plaats, en komt daar zeer voornaam tegen op ,,Ick zoude de onwetende in 't waken van Treurspelen wel wet onderrechts doen, dan zal 't laten uyt vreese van heat en ondanck daarmede to behalen, en dat voornamelick by die luyden, die daar niet afwetende, hot alderbest wanen to weten. Mijn Heeren, dit spel beet Isabella, en daar wort niet meerder in vertoont as by stelt dat op eene tijdt, en op eene plaats geschiet is : de lydende persoon is onnosel, daar wort niet in gerevekalt van byzinnigen 1) Eene Tooneelstud~e, bl. 1W. Hij haalt daar uit De (eest van Mattli. (ans- neb Tengnsgel, Zn d'andre werelt by de verstorvene Poeten, de volgende verzen aan, die Rodenburg bedoelen ,,Even op alzuick een wijze Maeckt' by oock zijn Isabel Tegen Sosters, waert om prijzen Die om wel schreef, niet om snel." Trouwens, zooals Unger in zijne studie over Tengnsgel (Oud-Holland I, bl 214) aanmerkt: (men) moet met dat gedicht van T. voorzichtig to werk gasp, slechts under zeker voorbehoud ken men geloof slaan aan de door den dichter medegedeelde feiten. Het is zelfs aan to wijzen. dat Tengnsgel een pear malen geheel bezijden de waarheid gaat." VOORREDE VAN C'OSTER'S ISABELLA. 169 die tegens hare sehaduwe schynen to spreken : nocht an de andere zyde snorcken de ontsinde dollen, gene [nauwe1 jcks ?] an den andere hangende redenen; elek spreeckt gangbare tale, sonder dat de Hol- lantsche met bet lenen van uytheemsche woorden onteert wart." Wilden de stumpers leeren „wat in 't toestellen van Treur-spelen waargenomen moet worden," zij moesten maar bij Aristoteles, Ho- ratius, Scaliger en Daniel Heinsius lezen, hetgeen de onwetende uyt onwetenheyt, ende de over-dwaalsche laat-dunckende uyt kleen- achtige versuymen," waarom dan ook de ,,wetende aanschouweren walgende het hoofd ommekeeren van onse hedendaachsche vodden ; veel waarder achten een groot vaars daer een geheele maant over geblockt is, als sommige duysenden van beuzelinghen in weynich uren by den anderen gekrabbelt, die so vol letterfalen, boeckstaaf- falen, en koppel-falen zijn, dat, al was bet geheele Oceanus Juris wit papier, zo soudet noch niet ghenoech zijn om alle de mis-slagen met hare ontwerringen to begapen " Dit geldt „de dosyn-werckers," die ,,de slechten met een zeeckere opgheblaesenheyt haere leuren voor wa,t wonders in de handen mof- felen." Dat den voorredenaar hierbij Rodenburg steeds voor oogen stond, vale niet to betwijfelen ; en dat hij in 't bijzonder den Redo- mont bedoelde, kan, voor wie dit stuk kept, reeds uit het gezegde worden opgemaakt; maar het wordt buiten kijf gesteld door de opmerking, „dat oordeloose menschen, ja die de naam oock voeren van geleert, noch evenwel met hare Latijnsche knippel-veerskens seer lof'elick daar van spreken, 't oogh hebbende alleen op het snel, en niet op het haar onbekende wel." Werkelijk staan voor den Rodomont twee Latijnsche lofdichten, waarin op het snelrijmen van Rodenburg wordt gezinspeeld 1). Tech moest Coster tot zijne ergernis erkennen, dat de luyden getrocken" werden tot die veroordeelde stukken, Machtende by ghe- breck van verstant, 't goet voor quaat en 't quaat dat niet een lit aan 't 1 jf en heeft dat na een Spel gelijckt, voor vry wat puycx; daar ick niet garen met de gember, die in de Peperhuyskens van 1) Kollewijn suit zich (t, a. p. bi. 634) aan bij de onderstelling, dat Coster met zijne Isabella een tegenhanger van Rodenburg's Roaomont wilde leveren en dat de voorrede van Coster's treurspel in 't bijzonder tegen Rodenburg ge- richt was. 170 KUNST EN VL1ICGWERK IN DE KAMER. dat bekladde papier ghehaalt, wordt, de soppe over myne schaaps- hoofden bereydt soude willen hebben, vreesende voor opbreken." Men trachtte niet alleen den mededinger of breuk to doen door op zijne onbekwaamheid to smalen, maar men begreep, dat men alle middelen moest to bast semen om hot publiek to lokken en over de Kamer to zegevieren. Daarom nam Coster zelfs zijne toe- vlucht tot kunst• en vliegwerk, dat hij bezigde om de hemelingen, die in zijn stuk voorkwamen, op aarde to doen nederdalen. Dit blijkt uit doze woorden van den schildknaap, die schildert, wat op hot tooneel gebeurde: ,,Wat hoor ick voor geluyt? Helaea! wat sal (lit sijn? Een yselijcke donder Schijnt 't aardtrijcks opperste to willen stolpen onder. Schrikt niet mij 1 mannen, van lit wonder latter beurt. De Wolcken went'len on. den bla,uwen hemel scheurt, En stiert van boven of diii lieffelijcke bodes, Om Isabella to vereenen met de Goden. Wat beurter, Goden? Goon! o wonder noyt gesien!" Hot is niet onaardig op to merken, hoe in dozen st1•ijd hot eene woord hot andere uitlokt. De slotzang van de Isabella behelst als 't ware eon protest tegen de aantijging, dat de Academie onzedelijk- heid voorstond, daar hot treurspel bestemd was ter verheerlijking Daarover ,.Der kuysche zielen Die noyt vervielen In hoererye vuyl, ofschoon De lust haar terghden En dwang 't haar verghden". wordt dan gejubeld „Neon, zy weerstonden hot, En zijn ghebleven In Goddelijcke vrees en wet Van 't suyvre houlijcs bet Gheheel haar levee." Dit was zeker minder eene ontboezeming voor Maurits bestemd dan voor de belagers der Academie. Hot was missehien eon weer- slag op hetgeen Rodenburg den 20e1 Mei 1618 gezegd had in de opdracht van zijn ,,bly-einde-spelt 't Quaedt syn meester loondt, WEDERZIJDSCHE BETUIGING VAN ZEDELIJKHEID. 171 waarin hij vertelt, dat hij had willen doen zien shoe de dartele minne vaeken de woeste hersenen doet dolen : hoe ongodelijek het is de heyl'ge echt to schennen ; hoe c e ouders herten vermoordt werden door 's kinderens misbruyck, en wat bittere nasmaeck de geyle minne teelt; hoe 't rat van avonture tobbelt, en wat loon de ontucht in 't eyndt brenght." Hij stelde het week onder de hoede van Juffer Aleta Quekels , ,, vermits veel waen-wijze en quaedt-aardige berispers 't goed vaeken met voordacht laten : zo boos-aardich is de nickerlijcke Nijd." In bet gelegenheidsstuk van 1 Augustus 1618 komen geene bijzondere hatelijkheden tegen Rodenburg voor : slechts ter loops wordt er op gewezen, dat bet tooneel der Academie altijd geleerd had, dat ware liefde ,,een vyandin van alle ontuchticheden" was. Een jaar later was men weder strijdzuchtiger gestemd, ofschoon het gebrek aan tucht en eensgezindheid, dat zich in eigen boezem begon to vertoonen 1), tot voorzichtigheid had moeten aansporen ; to eer, daar de Kerkeraad al den 29en Maart wederom met klem 1) Den len Augustus 1619 zegt Melpomene, da+ het schort „aan goede regel", waarop de Academie antwoordt: „Hoe sal ick dat verstaan ? Het 'olck is dat zo kregel, Dat ghy gebruyckt, dat dat op keur nosh wetten past? Melpomene. Neense; maar 't wort haer niet genoech van u belast, Dat sy wel op de keur en voorgeschreven wetten Behooren tot b~leyt van deze school to letten. Academie. Weet elck niet van natuur wat dat sick selven let? Melpomene. 0 jay. Academe. Dat's wel, zo maackt de reden den de Wet, En ghy ghebruyckt hier Been onredelijcke lieden, Wat hoef ick die dan toch de wetten to gebieden? Melpomene. Dat ick geen anderen op deze, 'ewe plaats Ghebruyck, ale wel beleefd' en redelijcke maats, 'k Beken't, ick hebt geseyt, dan seker doe 'k het seyde Meend' ick den m€ esters hoop die'r selven wel geleyden Aan redens :eydtsnoer na natuurelijcke keur, En die zijn wetteloos, de wetten ziju maar veur d'Onredelijcken hoop. die moat ghy daar me tomen. 172 HERNTEUWD VERZET VAN DEN KERKERAAD. had aangedrongen op bet in toom houden der Academie r alsoo men dagelijcx verneemt, dat in haere spelen groote ongebondent- heyt gepleecht wont in woorden, gebaerden ende anderszins tot groote ontstichtinge ende quetsinge der eerbaren 1)." En het schijnt, dat dit niet zonder uitwerking gebleven was. Men deed toch min of meer water in den wijn ; men speak met zekere waardigheid over de houding, die men had ran to nemen, en men bekende aanleiding tot misnoegen gegeven to hebben ; maar om weldra met dubbelen overmoed zijne vijnnden to lijf to gaan. Men boon den aanvang van het gelegenheidsstuk van 1 Augustus 1619. De Academie spreekt „Der Philosopher Vorst seyt dat een groot ghemoet Niemant en wijckt, veel minder ye:nant hinder doet. Och waar die spreuk ghegrift in yeder eens gedachten Wy souden dan zo niet met vuyle leugens trachten Ons even menschen to bekliecken : maar in plants Wanneer de leunentaal en achterklap yet quaats Begon to kakelen, het sij oock van wet luyden, Behooren wy het quaat, zoo 't quaat is, wel to duyden, Of immers daar van stil to swygen, en vermoen Het best daarof: wy souden niemant dan misdoen, Noch reden gheven om ors rechtelijck to hater, Ghelijck nu dickwils beurt door 't onghebonden praten." En dan volgt de aanmaning aan Thalia, vroeger in een antler ver- band reeds aangehaald ). Maar na deze palinodie kan Coster zich niet weerhouden tegen de ,, ongeleerde schalcken" en de ,, oordeloose gecken" op to komen 3), die uit nijd de Academie belasterden. En hij Iaat Melpomene zeggen, dat ze zich niet vervaard last maker en den ingeslagen weg niet zal verlaten Of zoo 't niet wesen wou, verbieden haar bet komen Het in en wtgaan, en de vryheit van 't tooneel. Academic. ..Straffe Melpomene, is dat maar het verscheel? Klaacht my maar wie dat zijn, men sal haar onderwysen Met reen, en maker dat ghy 'tselfde volck suit prysen. Belaat my met die last ick snider in voorsien." 1) Dr. J. H. Gallee, Acader ie en Kerkeraad, bl. 18. 2) Boven, bl. 150, 158, root 2. 3) Zie boven, bl. 151. YOORTGEZETTE STRIJD. 173 ,,Toch 't is gheen swaricheyt of my, een leug near laackt, Noch 'k ben oock met den lof van boeven niet vermaackt. 'k Heb voorghenomen al den snap en kiap to lyden, En wel to doen die luy die dit mijn doen benijden, Want hoe haar nijt meer west, hoe dat ick meerder yver, En drijf der armen saack daarom niet den to styver 'k Ben niet zo schielijck voor een kleyn gerucht vervaart.' En dat werkelijk de gewoonte boven de nieuwe leer ging, bl ijkt, daar ten slotte Jan Hen een ,, oracy" in proza houdt, ten onder- werp hebbende , ,,d' onnodige en overlastige eer," die blijkbaar tegen den eerzuchtigen maar kalen. Hoofdlnan van den Eglentier gericht is, maar voorafgegaan werd door een heftigen aanval op de Predikanten I). Ik geef daarvan in de noot een enkel staaltje 2), waarult blljkt, dat men niet slechts reeds bekende, maar zelfs aanstaande, nog niet uitgegeven werken van Rodenburg hekelde. Hier gold het de Eglentier~ Poetens Borst-weringh, die omstreeks denzelfden tijd bet Hcht zag. Een van 's Ridders bewonderaars maakte zich dien aanval ten nutte om het ijdele van den faster to doen uitkomen. Men schold, wide hij, maar niemand had nog de gronden opgegeven, waarop 1) Zie de plaats, boven, bl. P17. 2) „Hare [der Eer] aardicheyt en behendicheyt is zo groot, en zo weetze to levers, flat ze een fleet arme neskebollen zo veel windts in 't hooft blaast, als in twee van de grootste blazers mach die Jan Hen van zijn ossen bewaart heeft. ,,En bet dunckt haar een gheweldige deun to wezen, alszulcke luy, in plaats van Poeten, een blickaars op bet vlugghe paart van Pegasus gaan ryen, die beter een paartje schijtgeldt order haar get dienden. „Ist niet een groote zotticheyt, een wonderlijcke vreucht, een onghehoorde blijtschap, dieze weet to storten int harts van een koterus, die zich zelven ken wijs makers, flat Salomon by hem zijn hoot niet op steken durf wt vreese van een kap 2 en flat Demosthenes, by hem geleken, maar een hoddebeck, en Cicero een stamerbout is ? en flat alser questie was tusschen hem en Virgilius, wie Pegasus eerst voor zijn poort zoude kussen, flat hem de voortocht toe behoort, en arme bloet, Demosthenes heeft by noyt ghekent, Cicero noyt verstaan, Vir-. gilius noyt gesproken, zulcks flat hij daar pas zo veel afweet, als twee stonftne zegghen flat redelijck is. ,,Voorwaar 't zijn onnatuurlijcke dingen die me d uffrou de Eer west ears to richten, met doen, spreken, en schryven, boecken i.nt licht to brengen, norlogen to bestemmen, schanzen to besteken, boecken pampiers to beschryven van forten, bolwercken en borstweeren, gelijck als wyder beast een wt den pays verwachten, deer de Poeten achter bewaart zullen wezen, niet graders als ofze met een borst lap van een boeckede koeck gheharnast waren." 174 NIEUWE AANVAL OP RODnNBURG. die bitse of keuring steunde ; ja, men veroordeelde zelfs een werk, dat men nog niet gezien had 1) ! Op het eind vatl het stuk zegt Melpomene „Indies ghy 't my gebiedt, ick sal wt deze jeucht Verkiesen sullicke, dat niemant het en heucht Dat hier to laude oyt gesien zijn diergelijcken In 't spelen, alhoewel nieuwsgierige luy verkijcken Veel liever aan een Waal, aan Frans, aan Italiaen Haer gelt, daer vans' eea woort niet van de tadl verstaen." I)e strijd, waarbij wij stilstonden, die van den eenen kant met de grofste wapenen gevoerd, en aan den anderen kant met hoog- hartigen eigendunk beantwoord werd, hield gedurende eenige jaren de tooneelliefhebbers in spanning. Dat het meer een strijd van personen dan van beginselen was, heeft men reeds opgemerkt, en wij zullen dit later duidelijk in het licht stellen. Zien wij thans, hoe die strijd ten einde liep. Dit had omstreeks 1621 plaats. Allerlei oorzaken werkten daartoe samen, Vooreerst hadden de Poeten, met name die van de Academie, het al to kwaad gekregen met een anderen, veel gevaarlijker vijand : den Preekstoel en den Kerkeraad. En ten anderen trokken de aanvoerders zich van het tooneel terug. Waarom Rodenburg dit deed, is nog niet duidelijk waarschijnljk bracht hem de tweedracht er toe, die alweer onder de Kamerbroeders uitbarstte, waarvan de beste, zooals wij straks zien zulien, zich wilden afseheiden, omdat zij bet bestaande ,,rege- ment" niet langer wilden verduren ; misschien ook andere persoon- lijke redenen. Daar kwam bij, dat hijin Februari 1621 huwde, en wellicht omstreeks dezen tijd Amsterdam verlaten heeft om in vreemden dienst to treden. Hij gaf wel in 1623 to Amsterdam Mi Claes Sterek een gedicht uit, maar het is niet uitgemaaKt, of hij toes nog aldaar woonde : ook zijne latere tooneelstukken wares voor het Amsterdamsche tooneel bestemd, en zagen to Amsterdam 1) In een lofdicht van E. T. C. op het boek heet het: „Ick heb oock dikwils aen ons' yv'raers wel ghezeyt, Toont my de reen waer op dat uw berispingh leyt. En geeft bewijs en proef van all' u bitzich zeggen: Maer niemant geeft goe reen, waer in dat dit mach legghen. 't Zijn oock wel botters plomp ja hebbent laugh geweest, Die oord'len yemants werck voor Batmen 't ziet of leest." DE AANVOERDERS TREKKEN ZICH TERUG. 175 het licht, ofschoon hij toen in den omtrek van Brussel gevestigd was. Coster van zijn kant heeft zich na 1 620 tar nauwernood meer met het tooneel bemoeid. Na dat jaar schrijft hij geen enkel drama meer. Het gelegenheidsstuk, den 1e' Aunustus 1620 ,,op hat derde jaar•ghety" der Academie gespeeld, is het laatste tooneelwerk, dat wij van hem bezitten. In 1648 evenwel, tar viering van den Munsterschen vrede, warden nog ears zestal Vertooningen door hem ,,toegesteld" _1). In 1662 leefde Coster nog, in dat jaar ward hij emeritus en als geneesheer in 't gasthuis vervangen door Deyman, die in 1655 op verzoek van Coster zijn adsistent was geworden 2). Coster was toen 82 jaar oud. Zijn sterfjaar is onbekend. Zeker waters we, dat Vondel hem overleefde uit de ,, Uitvaert van den hear Joost van den Vondel' door Antonides Van der Goes. Het is de moeite waard een oogenblik bij Costar's laatste, in vale opziehten merkwaardige gelegenheidsstuk stil to staan. De titel luidt : Nederdugtsehe Academie Niemant ghenoemt, niemant ghebla- meert, en voert daarbij als motto ,.Kneppel onder de Hoenderen Wanneer men yet berispt in 't hondert deer wet an is, Dat treckt hem niemandt ears den die de rechte man is" Het stuk is blijkbaar geschreven onder den invloed van den tegenstand, dien de Academie meer en meer ondervond. Coster waagde hat flog wel zone vijanden aan de kaak to stellen, maar met omzichtigheid : hij durfde game duidelijke aanwiizingen doers. Dit is jammer, want, flu komt er veal in voor, dat wij niet vatten. Sp?2 t, Logen, Achterklap en Bedrog hebben besloten de Academie ten val to brengen. Bedrog last zich daartoe als lid flier vereeni- ging aannemen, waaruit men wellicht mag opmaken, flat de vijan- den van buiten in den boezem zelf der Academie steun vonden. Misschien bij hen, die bij hat ,,schuimen'', waarmee Coster na bet gebeurde in bet vorige jaar den dampkring der Kamer gezuiverd had, warm uitgewezen, of vreesden, flat hun flit boven hat hoofd hing. Maar vooral werkten laden der Oude Kamer mee, en een der lastermiddelen schijnt een brief to zijn geweest, ~vol diefsche buy- teryen en loghens". Een hunner vooral groeide er in, flat er van 1) Xollewijn, Samuel Costar's Werken. ml. IX (Haarlem, 1883.) 2) Zie dr. Six (Ned. Spectator. 1882, bl. 169.) 176 LAATSTE JAAR-GHETY VAN COSTER. de Academic kwaad werd gesproken ; maar anderen stemden daar niet merle in. Spijt zegt „Maer achter het Tooneel vond' ick een rekel staan Die dapper rockende, en speck daar inne groeyden Doe 'k qualijck sprak. Dan dock 'k zach dat het and're moeyden Doe 'k d' Academi voor een hoer schold en een beest. Maar deze deuch-niet zey : dat hetse lang gheweest " De vier ondeugden doen dan eene poging om de Academic van haar zetel to rukken, waarin zij worden verhinderd door den Tijd, die met de Waarheid haar de f~aaie vermommingen afrukt, waar- onder zij hare afzichtelijkheid verborgen. Daarbij spreken de verdedi- gers woorden, `vaarvan men slechts kan gissen, tot wien zij gericht zijn. Zeker iemand, „die barst van spijt", wordt b.v. door de Waarheid aldus toegesproken ; „Ey achteloose mensch die u tot leegheyt gheeft , En arrem zijnde noch son kostelijcke leeft By volck van uws ghelijck, met vol en sat to suypen, Om dan heel schaamteloos tot kuffen in to sluypen, Daar ghy het gheldt (u van de goede lug vereert Tot nootdruft in u hugs) onnuttelijck verteert: En als die luyden zien u reuckeloose leven En des gedwonghen zijn om u niet meer to gheven, Soo spreeckt ghy qualijck, sfist d' ondanckbaren betaamt, Ja zoo verbolghen dat een yder hat hem schaamt. Bedaart eer 't is to last, en wilt van 't selschap scheyden , Dat u, o wulpsche mensch, zoeckt godtloos to verleyden Blijft zitten wercken thugs en wint u broodt met, eeren, Daar ghy met wijf en kind het jaar laugh of moocht teeren." Wie is hier bedoeld 1) ? Men durft nauwelijks gissen. Duidelijker worden de Hoofden der Kamer terecht gewezen in deze woorden van den Tijd „En ghy lug schaamt u vry voor de beganghen schandt Van u ghestoockt, gedult. Daar u van hoogher handt Nochtans de toesicht is, ghelijck ick weet, bevolen: Dan ghy en deed' hat niet, hebt ghy dan niet ghestolen, Of hat ick segghen wel, ghesocht to steelen d' ear Van dien, al kond' by a el u schelden nimmermeer 2" 1) Had Tengnagel ook het oog op daze plaats, toen hij zich zoo schamper over Pels uitliet in het slotcouplet, in de noot 1 op bl. 110 aangehaald `z LAATST1 JAAR-GHwTY VAN COSTER. 177 Ligt over de bedoeling van de voorafgaande aanhaling vooral een sluier gespreid, dien wij gaarne zouden willen opheffen, ook de volgende alleenspraak der Academ,ie is niet volkomen duidelijk ..flier zetten ick my neer drie jaren flu gheleen, Ghelijck als dat zeer wel bekendt is yeder een, En van die tijdt of heeft de Leughen met haar kallen, En vuyle Achterklap ghezocht dat ick mocht vallen. En ghy gheringhe guyts die 'k eertijts uyt den dreck Ghehulpen heb, toen ghy halt alle ding ghebreck, Zult ghy met Achterklap mijn moeyten flu beloonen In stede dat ghy my hoort eer en danck to toonen ? Pat is to snooden loon. Een opgheblasen leer Een bleeck-vijst door de Spijt, het backus zonder kleur Die om een zegs-woordt van een geck, de 'k niet wil noemen. Een jaar fang droech een ones, en dorst hem wel beroemen, Dat by den nar, die steeds met alle menschen wart, En wel een straf verdient, ghemeent had in het hart Te stoten, by al-dien dat by hem had ghekreghen Maar op een plaats alleen, dan noyt en quam 't gheleghen, En doe 'y niet schenden mocht zijn hands aan 't malle kalf, Betoonden by zijn aart daar naar aan anderhalf, En 't waar gheweest door hulp van overgoede vrienden, Die 'm in zijn zwaricheyt haer stercke hulpe lienden, lily waar naar zijn verdienst ghewijst ter poorten uyt: Dit denckt by niet, maar scheldt den gheenen voor een guys En voor een schellem, die 'm, doe• 'y was in duyzent vrezen, Mee„ vriendtschaps als betaamt heeft in zijn quaat bewezen. Dan 't rouden noyt een vroom en deuchdelijk gemoet, Dat by met raat en daat zijn vyandt dede goes. Zoodanighen fatsoen, en zulcken slack van menschen Tat, dat mijn ondergang onredelijcke wenschen.' Pit schijnt mij to zien op innerljjke twisten onder de Academie- leden; en waar zij zoo hoog liepen, kon men de ontbinding van dat lichaam wel to gemoet zien. - Wanneer eindelijk de belagers overwonnen afdruipen, jubelt de Ac~cdemie nochtans Ick zal wel blyven stean, elck snaps vry wat by mach, Altoos komt met de tijdt de waerheyt aan den dagh Of ick 't hondert yet berispe, daer was an is, Dat treckt hem niemant aan dan die de rechte man is Maar dsarmen namen speelt, dear words de man onteert, Maar daarmen niemant noemt words niemant gheblameert, Dies mach hem yeder een voor sulcke dinghen wachten, Want dat maar boeven doen, die goede luy verachten." JONCKBLOET, Ned. Letterk. XVIIe Eeuw. 1. 4e druk. 12 178 LAATSTE JAAR-GHiLTY VAN COSTER. En dan volgt nog een slottooneel, waarin een deel der leden van de Oude Kamer toont niet in to stemmen met de lasteraars, en daarom de Kamer wil verlaten. De Academie zelf raadt dit af, omdat dan de val der Kamer onvermijde1 jk zoo zijn : heeft zij indertijd hetzelfde gedaan, het was in de overtuiging, dat zij den Eglentier onder de hoede van goede mannen list, die haar met roem zouden in stand houden; maar het viel anders uit 1). En daarmede is het stuk ten einde. Is het niet merkwaardig to zien, hoe Coster, zoo 't heet in het belang van het Oude•Mannen-Huffs, zich last gelegen zijn, aan het instandhouden van de vijandelijke Kamer ? Was het, omdat hij hare mededinging niet meer vreesde, flu zijn grootste tegenstander zich genoopt had gevonden van het tooneel of to treden ? Het heeft er alien schijn van. Het hooghartig vertrouwen, dat hij hier uitspreekt, porde hem om nog fierier op to treden en van verweerder aan• valley worden. Maar joist dit deed hem onder de mokerslagen zijner kerkelijke tegenstanders bukken. 1; De plaats is to merkwaardig om niet in haar geheel to worden overgenomen: Rederijker B. ,.Ick hebt u a el gl' eseyt dat ghy met al u lieghen En achterklap, veel meer u zelven zoud' bedrieghen Als haar, die onder de verdruckingh wart en groeyt Maar ghy half sal'ghe mensch, dat ghy u bier meed' moeyt Dat sluyt toch niet met al, by haar most ghy verkeeren, Veel eerier als by ons, want ghy van haar kept leeren Het gheen ghy nosh niet west. Dan toch ick merck dat ghy U wel last duncken dat ghy 't beter west als zy, Schaamt U. Een hoops guyts die pleghent zoo to klaren. Rederijker H. 't Schaamt'loose boevejacht hoort anders niet to varen. Waart dat bet bests deel wood' volghen mijnen sin Men zoud' haar nimmermeer de Kamer ruymen in Dan 't schijnt wel dat het flu de tijden zoo begheeren Dat tot een ondergangh de varckens hier regheeren: Dan zulcken regement staat ons niet laugher aan, Dies does wy wijselijck en gaan daar oock van daan En schuwen twist en schand', ick west one niet bequamer, Dan mach dat voick naa'r zin omsprenghen met de Kamer. Academie. Bestaat dat nimmermeer, want wisselijcke sal, Indien ghy-luy dat doet, strack volghen 's Kamers val: SMOUT TEEN PE ACADEMIE. 179 In 1620 was Ds. Smout, de heftigste der heftigen, near Amster- dam gekomen, en sedert wend de eisch, dat de Academie, ,,soude mogen afgeschaft en geweert worden," met vernieuwden klem uit• Dult van u quaden wat, of laatse zijn versteken Van 't recht der Kameren. Rederijker H. Wy vresen 't qualijek spreken. Rederijker B. Wat my belanght ick heal dat volk niet op mijn hals. Rederijker El. In gheenderley manier, my zijnse to goedt kals Begonnen WY, ghelijck als ghy deed', bier to schuymen, Ho ! ho ! zy deden ons met schand' de Kamer ruvmen. Academie. Wel aen, terwijl de saack a dunckt to zijn zoo swaer, Soo doet dat niet, maar hlijft, en duldet wet van hear, Dat om der armen wit, die aen hear luy misdaden Niet schuldich zijn, en soo ghy ginckt, bet zou hear schaden, Want by u giften, denckt, dat menich out menech leeft Rederijker H. Soo deed' ghy qualijcken dat ghy bier niet en bleeft. Academie. 0 neen, ick liet als doe de Kamer wel in handers Van goede manners, die 'k vertroude dat in schanden Ter ghener urea die verlaten souden, maar Ick worde metter tijdt heel antlers nu ghewaar, Hoe wel hear opset was die nimmermeer verloren Te laten gain, maar met hair schouderen to schoren ; Eensdeels om 't Gods-buys, en oock eensdeels om de pleats, Dan meestendeel op dat door haer be;eyt de meats Tot oeff'ning' van de kunst ghetrocken mochten worden, Dan 't was vergheefs hoe zeer de manners dat aen porden~ 't Welck, als bet reden is, benam haer al hear lust Van 't Rederijcken, en zy houden nu hear rust. Dan ghy moet zoo niet doers, maar dese pleats bewaren En doers den ruwen hoop de penningben vergaren, Deer vary zy, als zy zijn verarremt en veroudt, Noch moghen hebben een noodruftich onderhoudt; Want zo dear een goedt deel bet vellen en bet feylen Niet staackt, 't mach 't Gods-buys niet ontryen noch ontseyien. Het gheen bier is gheseyt ten quaatsten niet en duyt, Want 't raackt de goeden niet. Gait been bet spel is uyt." Bkk is uytleggher van zijn eygen woorden. 180 S111.OUT TEGEN DE ACADEM1E. gesproken. Tot driemaal toe eischte de Kerkeraad van de Regee- ring beteugeling van de Academisten, wier vertooningen tot erger • nisse van alle vromen warm." Dit moest een man van den stempel van Coster slechts tot krachtiger verzet prikkelen. Wij weten dan ook, dat hij aldra beschuldigd wend van in eene „oratie" to hebben durven zeggen, ,, dat hot droevich is, dat den stoel der waerheyt betreden worth van degene, die daer leugenen opbrengen, daertoe by nominatim Dm. Smoutium genoemt heeft 1)." Weldra ging hij zelfs verder. In bet zoo even besproken gelegen- heidsstuk had hij een fragment laten opzeggen uit de Iphigenia, die hij nog niet op de planken had durven brengen, en tit had waarschijnlijk Smout zoo geergerd. Thans, den len November 1621, weld het stuk voor het eerst in zijn geheel gespeeld, ,,voor volck van allerhande slagh 2) " De Kerkeraad kon tit niet lijdelijk aan zien : wederom zond hij eene bezending aan H.H. Burgemeesteren, met ernstige aanmaning, de ,,groote ergernisse" to doers ophouden. Coster wend flu (op nieuw?) voor den Magistraat geroepen en ,vermaent," waarop hij beloofde „tat hij hem wilde reguleeren na 't believers van de Hi-i. Burgemeesteren ende niet en sal spreken yet wat tegenwoordig den heeren niet en sal gevallen, oft op solcke tijden als de H.H. niet en sal believers 3) " Zoo werd in den Ker- keraad gerapporteerd. Maar het blijkt, tat de kerkelijke raddraaiers daar nog niet mee tevreden warm. De Academie moest „afgeschaft" worden, en het schijnt, tat zij de gehuren der instelling tot een algemeen petitionnement hebben weten op to zweepen. De Bur- gemeesters, door deze ,,doleancien" bewogen, begrepen, tat het beste middel om een eind aan de ergernissen to makers ware, de Academie vanwege de stall aan to koopen, „om daarnae gebruyckt to worden soo als men tot gerijft van de Ingesetenen 't sy tot de godsdienst off antlers sal noodich vinden 4) " Het last zich aanzien, tat men Coster de duimschroeven heeft aangezet om hem to nopen 1) Zie Dr. J. H. Gallee, Acadernie en Kerkeraad, bl. 20. 2) Verdere bijzonderheden in een volgend hoofdstuk. 3j Gallee t. a. p , bl. 21. 4) Zie het stuk bij C. N. Wybrands, let Amsterdamsche Tooneel. bl. 233. Er staat under „Actum 29 Jar.. 162`1," maar tit zal oude stijl zijn, daar uit alles blijkt, tat bet jaar 1622 moet verstaan worden COSTER VFRKOOPT DE ACADEMIE. 181 tot dien verkoop over to gaan. Hoe dat ook zij, ofschoon in 1617, bij het contract met bet Weeshuis gesloten, bepaald was, dat hij de helft der inkomsten zou genieten ~zo langhe de voorn. Coster levende hem met zodaenighe vertoningen is bemoeyende," geeft hij dat voorrecht op en verkoopt bij acte van 14 September 1622 het gebouw der Academie ; wel niet aan de Stad, maar aan de Regenten van het Weeshuis 1), en onttrekt zich zoodoende aan de instelling, die hij in let levee had geroepen en waarvoor hij zoo moedig gekampt had. 1) Het officieele stuk bij Wvbrands t a pl., bl. 225. Waarschijnlijk was het ter bepaling van de koopsom, dat men uitrekende hoeveel de ontvangsten van 23 Sept. 1617 tot 23 Dec. 1621 hadden beloopen. Het bedrag was f 4019 -15-0 Zie t. a. pl, 43. XI. EINDE VAN DEN STRIJD. DE SCHOUWBURG. Ofschoon de Hoofden zich terugtrokken, bleven toch zoowel de Academie als de Oude Kamer voortleven. De laatste sleepte niet veel meet dan een kommerlijk bestaan voort; en van de eerste zou men weinig beters kunnen getuigen, ware het niet, dat zich onder hare voorvechters weldra een man had opgedaan, die, zoowel door zijn talent als door zijn party nemen in de vraagstukken des tijds, haar de overwinning over hare zusteren verzekerde en haar weer de vermaardheid gaf, waarvoor zlj vatbaar was. Die man was Joost Van den Vondel. In het jaar 1620 was hij drie-en-dertig jaar oud en als Richter in de voile kracht zijner ontwikkeling. Dat een man as Vondel op zijne zooveel lager staande kunstbroeders overwe- genden invloed kreeg, lag in den aard der zaak. En de omstan- digheden brachten hem buitendien op den voorgrond. Het twaalfjarig tijdperk van 1620 tot 1632 was een der meest bewogene in de geschiedenis van Amsterdam. Onder ophitsing van onverdraagzame opruiers als Trigland, Kloppenburg en Smout, namen de kerkelijke twisten een karakter van ongekende hevigheid aan, zoodat het grauw in 1626 zelfs tot oproer en plundering van de Arminianen oversloeg. Eindelijk werd eerst Kloppenburg en weldra ook Smout de Stad uitgezet, en in 1632 kwam er een eind aan den strijd, dien elk een moede werd, en waarin de Academie sterk betrokken was geweest. Herhaaldelijk had Vondel de pen tegen de leiders van den Kerkeraad opgevat. Niet slechts heeft hij in zijnen Palamedes (1625) den kerkelijken nijd en haat ge- tuchtigd, maar ook in verscheiden treurspelen van dien tijd komen duidelijke toespelingen op de Predikanten voor : b v. in de Am- INVLOED VAN VONDEL. 183 sterdamsche Hecuba, die in hetzelfde jaar, en den Hippolytus, welke drie iaar later het lieht zag. Maar had hij bovendien niet die meesterlijke hekeldichten geschreven, waarop zijne tegenstanders het antwoord niet schuldig bleven? Eindelijk kwam de zoogenoernde prijsvraa,g, door de Academic uitgeschreven, en door Vondel ge- dicht, die een buitengewonen storm verwekte. Maar men kin zeg- gen, dat in 't eind de Academisten de overhand behielden. En toen werd men van weerszijden den strijd moede en gaf dien op. Men zal begrijpen, dat de invloed van Vondel ook door zijn krachtig optreden in dien strijd grout was geworden en dat hij met zijn buitengewoon talent de Academic in de richting van zijnen geest meesleepte. En die richting was van lieverlee gehee~ classiek geworden. Hij toonde dat reeds in den Palamedes (1625), maar vooral door zijne navolgingen van Seneca: de Amsterdarnsche Hecuba, in hetzelfde jaar in 't licht versehenen, en naar de Troades ver- vertaald ; in 1628 gevolgd door eene bewerking van dims Hippo- lytus. In dezelfde richting had zich tot op zekere hoogte Coster al bewogen, en Hooft was geheel in de Senecasche school opgevoed; geen wonder din ook, dat hij in 1625 het voorheeld van Vondel volgde en eene vertaling der Medea begun, die hij echt,er niet afwerkte. Die richting zou weldla zegevieren. Het Romantische Volks- drama geraakte in da schaduw vooral ten gevolge van de ijverzucht en den haat, die de Hoofden der instellingen verdeeld hielden, juist in een tijd, dat samenwerking tot loutering, ontwlkkeling en beschaving van het volkstooneel zou hebben kunnen leiden. In plaits van eigen stukken kwamen nu vertalingen, en toen later Jan Vos den afgeknapten draad trachtte voort to spinnen, bleef die poging zonder gevolg. De voor den grooten hoop weinig aantrekkelijke of verstaanbare classieke Tragedie, die zich daaren- boven weinig navolgenswaardige voorbeelden ten girls koos, veel redeneerde en weinig to zien gaf, die Tragedie overheerschte een tijd lang bet Nederlandsch tooneel ten gevolge van den machtigen invloed van de bentgenooten van wit men den Muiderlcring pleegt to noemen. Pat dit heeft bijgedragen tot de ontbinding der oude instellingen, springt in 't oog. Schetsen wij thins den ondergang der Amsterdamsche Kamers. De Brabantsche Kamer de Lavendel sehijnt zich in 1630 voor 184 DE LAVENDEL MET DE ACADEMIE VEREENIGD. goed met de Acadernie vereenigd to hebben. Men gist, dat de verzwakte Lavendel ruit onverzoenlijken haat" tegen de Oude Kamer, steun zocht bij de Academie, die in dezen haat deelde 1) ; maar na hetgeen wij gezien hebben van vroegere samenwerking der ,,Vreem- den" met de Oude Kamer, zal die gissing wel niet zijn vol to houden. Zoo eene verklaring van het feit aannemelijk schijnt, dan is het deze, dat toen Hodenburg aan den Eglentier ontvallen was, de Lavendel zich aangetrokken voelde tot de Academic, waartoe van den beginne een harer werkzaamste leden (Koim) behoorde; mis- schien was ook De Koningh gestorven, die meer op de hand der Dude Kamer was, en Kolm's invloed bewerkte eene nadere aanslui- ting aan de talentrijker instelling, wier stukken men eerst overnam 2) . om zich eindelijk geheel daarin op to lossen. In het algemeen is op de overlevering aangaande de onderlinge veeten der Amsterdamsche Kamers heel wat of to dingen. Wij zagen reeds 3), dat omstreeks 1615 de verhouding niet vijandig was, en zoo vinden wij het nog in 1630. De vijandelijkheden, waarvan wij getuigen warm, hadden blijkbaar een tijdelijk en geheel persoonlijk karakter. Had de verwijdering een dieper grond gehad, Coster zou ten slotte niet op de instandhouding van den Egl entier hebben aan- gedrongen, en Rodenburg zou den wensch niet hebben kunnen uit- spreken, dat het honderdjarig bestaan van de Dude Kamer mocht worden gevierd door een feest, dat het hereenigingsfeest van alle Kamers zou zijn 4). Zien wij, hoe het na het vertrek van Rodenburg met de Oude Kamer ping. Bat 4j den vroegeren roem niet kon handhaven met stukken als het treurspel Sophonisba van Mr. G. Van der Eemd, hetwelk er den 21en Septemher 1620 voor 't eerst vertoond werd, zal ieder toestemmen, die durfde kennis maken met dit stuk zonder 1) C. W. Wybrands, Bet Amstevdamache Tooneel, bl. 63. 2) Zie boven, hi. 166. 3) Boven, hi. 20 vlgg. 4) In de Poetens Borst- werinyh, hi. 340, spreekt hij „van 't hondertjarige Ey- lentier In liefd' bloeyende, wiens dubbele Guide-Bruyloft flu den 17 September 1619 op 't prachtichst gecelebreert behoort to werden, zo door bet zoet-geurighe Lavendel cut levender joust, als Honigh-teelende Byhens uyt IJve, om door de ~lrievuldicheyts Susterschap to brallen in Amsterdarnsche glorie." GOEDE VERSTANDHOUDING DER KAMERS. 185 eenige waarde, dat in plat pathos geschreven is. De schrijver stelde zich wel Hooft ten voorbeeld, maar kon dezen nauwelijks in de verte achteraan hinken. Jets later ram een jong Dichter, Jan Hermansz. Krul, over wien straks meer, de vaan, welke Rodenburg zoo fier omhoog geheven had, in handen; maar de nieuwe aanvoerder vond al even weinig medewerking als zijn voorganger. Brengen de verzen der Kamerbroeders, die de werken van dezen heeten to versieren, het volslagen gebrek talent bij hunne schrijvers aan den dag, die van Krul's vrienden staan missehien flog lager en gaan tot achter Coornhert terug. Zij wanhoopten echter niet aan de levensvat- baarheid der oude instelling en bleven den strijd voor haar bestaan volhouden. Den Ten Februari 1623 bracht hun jonge aanvoerder 4jn Bly-eindend-spel Liane onder de schaduw van den Eglentier ten tooneele, en de Burgemeesters, de n Amstel Goden' , zooals hij ze noemde, vereerden die voorstelling met hunne tegenwoordigheid. In bet allegorisch voorspel jubelt de Kamer, .Dat haet nosh schrand're Nijt sooveel brachten teweegh, Dat oyt mijn groene stain verwelckte telge kreegh." Men was met weinig tevreden, want het stuk, dat Dr. N. Fontein, een oud vriend van Rodenburg, in 1629 liet vertoonen : Triumphs Trompet, speelsgewijs uytghebeeld opt veroveren van 's Hertogenbosch, l) pleit niet voor het talent der Broeders en voorspelt hun val. Op gezag van Commelin z) neemt men doorgaans aan, dat et voortdurend oneenigheid tussehen Academie en Eglentier bleef bestaan, en dat de twisten eindelijk zoo hoog liepen, ~dat 'er de Heeren Burgemeesteren dikwils merle gemoeyt wierden'', totdat eindelijk ,,dese twee schier altijd twistende Kamers door ordre van Burgemeesteren to samen vereenigt werden." Wagenaar geeft l) Ook de vader van Nicolaas - Johan Fonteyn - schreef tooneeldichten, evenzoo zijn broeder, dr. Bernard of Barend Fonteyn, bewerker eener Engelsche klucht en van een Italiaansch blijspel en schreef o a., naar aanleiding van het volks- boek: Fortunatus Beurs en wenschhoedt, Bllj-droef-epndend Spel, en Fortusatns Soonen. Zie over hem dr. J. A. Worp, dr. Bernard Fonteijn (Oud-Holland II, bl. 141-160). z) Beschrijvin/ van Amsterdam, IIe D., bl. 660. 186 DE AMSTERDAMSCHE KAMER. bet jaar op, waarin dit geschiedde 1), met verwijzing naar de ,, Acte van Burgemeesteren van 7 Julij 1632, beiustende in 't Weeshuis." Maar Commelin is in deze snort van taken niet altijd to ver- trouwen, en ik geloof, dat er bij nader onderzoek van die zoo- genaamde vijandigheid niet veel zal overblijven. Ziehier eenige feiten, die wel mogen worden overwogen. In 1631 werd den 19en Januari J. Van Arp's Helvaert van Juno, ghespeelt op de Oude Camer in Lie f d' Bloeyende" ; en in hetzelfde jaar Hendrik Moor's Engelsche Tragedies yhemaecten Geelc. Daaren- tegen werd dims Hel- en flemelvaart van Theodore en Constancy, ,, Treur-Bly-eynde spel op 't spreeck-woort : Men breeclct wet, ge- speelt op de Amsterdamsche Academy op den len April 1630." Ik zou meenen, dat het spelen van stukken van een en den- zelfden Dichter op beide tooneelen eer van toenadering dan van vijandschap getuigt. Dat Academie-leden ook later nog wel voor de Oude Kamer werkten, mag men opmaken uit de bijzonderheid, dat A. Van Millers, die in 1619 al lid der Academie was, in 1632 liet vertoonen : flareilia, treurspel ,ghespeelt op d' Oude Camer in Lie fd' bloeyende, den Jen February Ook Jacob Strut's, met de spreuk nlck wil en kan niet," die onderscheiden tooneelspelen schreef, gaf uit Styrus en Ariane, „Droe f-eynde-spel , ghespeelt op de Oude Kamer ende op de Amstelredamsche Academy," waarvan de tweede druk met eene opdracht aan Dr. S. Coster, in 1631 verscheen. Hij gaf later nog verscheiden stukken : in 1631 Albonius en Rosemunda, in 1633 Bet Amsterdamsche Juj'fertjen, en in 1634 twee treurspelen, ,waar- van het eene : De O,iI u 1iul, i,ig1. van Proserpina met de Bruylo f t van Pluto, werd nghespeelt op de Amsterdamsche Academie," ter- wijl bet andere, Romeo en Juliette, was ghespeelt op de Amster- damsche Camer op Kermis." Wat heeft men onder die uitdrukking de Amsterdamsche Gainer to verstaan? Men zegt wellicht : de Oude Kamer, die van bena- ming kon veranderen, flu de Brabantsche Kamer niet meer bestond; to eer wegens de tegenstelling met Academie, waar bet andere stuk werd vertoond, en omdat ook elders die naam in dezelfde beteeke- 1) Geschiedentzs van Anasteidam, in-f°.. II D., bl. 397. DE A3ISTERDAMSCHE KAMER. 187 nis voorkomt. Den 13e' December 1633 tech werd J. C. Van Dorsten's Tragedie van Lucidamor en Fluria ,,ghespeelt op de Amsterdamsche (Jamer ;" en in hetzelfde jaar, terzelfder plaatse Tranquilli de Mont's Droe f -Bl~•Eyndent-spel en Fort unati geluck en ongeluck. En dat hier de Eglentier bedoeld was, laat aich op- maken uit haar op het slot aangehaalde spreuk : h2 Lie f de bloegende. Ja zelfs nog in 1635 wordt die naam gebruikt. Het reeds den hen Mei 1617 voltooide stuk : Plauti Amphitruo, overgheset in de Ne- derdur/tsche tale door Isaacus van Damme, wordt vermeld to zijn ghespeelt op de Amsterdamsche Camer op kermis 1635." Voor 1618 was Dirck Voskuyl waarschijnlijk lid der Oude Kamer, althans Bredero maakte een bruiloftsvers op zijn huwelijk met Aafgen Willemsdr., en in het daarbij behoorend lied komt de spreuk In Liefde bloeyende veer. Ik veronderstel, dat zijn neef de Lui- tenant M. Dz. Voskuyl, hem in bet lidmaatschap der Kamer was opgevolgd, want deze dichtte de Tragische Comoedi van Don Carel van Castil ien met den Prins van Portegael : , ghespeelt op de Am- sterdamsche Camer anno 1635 in Februarij " Dat daaronder wer- kelijk de Eglentier meet verstaan worden, zou men allicht opma- ken uit een Sonnet van J. Van Arp, dien wij als lid flier Kamer leerden kennen 1). 't is tech nog zoo zeker niet, flat die verklaring juist is want diezelfde naam schijnt ook eene andere verklaring to dul- den. Immers als betrekkelijk het y Bly-Eynde-spel" van denzelfden schrijver, getiteld Kugssche Koelandyne, gezegd wordt, flat bet, ook in 1635 was ghespeelt op de Amsterdamsche Kamer," flan wordt daarmee blijkbaar de samengesmolten instelling bedoeld zooals men mag opmaken uit de opdracht van het stuk, waarin 1) Ik deel er een gedeelte van merle, ook omdat daarin nog andere spelen van Voskuyl vermeld worden als op de Oude Kamer gespeeld ,,De Maeght die 't Eglentier in Liefde Bloeyand' teelden Ghetuyght noch van u deught doen sy het treurspel sack In 't beeldt Cleopatra, doen Marc' Anthoni lack En braeckte vast de ziel, wiens lyden sy toonneelden, En hoe flat Bradamont op 't loffelijckst afbeelden De liefde tot Rogier, op haer gehewensten dach Den Fransman die jaloers een veder spieg'len mach, Mee sijn bebloede rol op d'Oude Camer speelden" enz. 188 DE AMSTERDAMSC'HE KAMER. van bet voordeel der beide Godshuizen gewaagd words 1). Het is waar, de Hoofden der Kamer worden er genoemd „confraters in Liefd' Bloeyende tot Amsterdam", en uit de bier genoemden worden er later drie onder de zes Regenten van de vereenigde instellingen aangesteld, waaruit wel schijnt to blijken, dat bier aan den ouden Eglentier moet worden gedacht. Hoe dan de zorg voor de beide Godshuizen to verklaren ? Mij dunks, er is maar eene pissing aannemelijk. De Burgemeesters, die altijd met zekere par- tijdigbeid voor den ouden Eglenlier warm bezield, en denkeljjk den kerkeraad wilden believers, bedoelden bij de samensmelting de Acadeinie in de Oudr~ Kamer op to lossen, hetgeen to waarschijn- lijker wordt, als men ziet, dat de spreuk der Oude Kainer ook later behouden bleef, met eene kleine toevoeging, aan die der Academic ontleend. Geen wonder, dat de leden der Oude Kamer zich gedroegen, of zij eenvoudig was b1 jven voortbestaan met toe- voeging der Academie. Maar zij begrepen, dat de beide Godshui- zen, zoowel bet Wees- als bet Oude-Manners-Huffs, de voordeelen der vertooningen moesten genieten. Elke twjfel words volkomen opgelost door de opmerking, dat op den titel van de tweede uitgave van Vondel's Ggsbreght, in 1638 bij Joost Hartgersen in bet licht versehenen, staat: ,,Gespeelt op de Arnsterda7nsche Earner den 4 J anuarij 1638 2)." De vraag, hoe de winst onder de beide Gestichten zou worden verdeeld, moest natuur1 jk worden geregeld. Commelin geeft ons 1) Die opdracht luidt aldus .,Gunstige Confraters in Liefd' Bloeyende tot Amsterdam, Mr. Steven, Wille:n .Hoofs, 3ohan Meurs, Heereman Dirckxz. sampt uwe E. „Nadien UE. my ghesaementlick vrundelijck versocht hebt olnme beyde de Godshuyzen in ghedachten to willen houden, to weten de ghebreckelijcke Ouden ende nooddruftighe jonghe Weesen, dien ick dock langhe jaeren al ben gunstich gheweest: beyde met de vermaeckelijcheden van mijn Geest ende Penn' Derhalve sal U.E. bet met vreughde ghelieven to laeteu speelen, soo U.E. het- Selve gheraeden dunckt sulcks tot voordeel van d'Arme sal moghen dienen. Vale. „Actum den 21 October anno 1635 in 't schip Rhynberck, ter wacht legghende voor de Humpelsche Waert op den Rhijnstroom. U.E. dienstwillige Meynert Pietersz. Voskuyl, Luytenant ('t Verkeert haest)." 2) Zie Catalogrss de;' Vondel-Tentoonstellinq, no. 232, b. SAMENSMELTING PER GENOOTSCHAPPEN. 189 daaromtrent hot volgende verhaal : Toen hot houten gebouw der Academie ,,begon to vervahen, en de Regenten van 't Weeshuis aan d' Heeren Burgemeesteren versochten, om eon nieuwe plaatse to mogen doen bouwen, so wierd dose gelegentheyd waergenomen" om de beide Kamers to vereenigen. „met doze voorwaarde, dat die van 't Oude Mannenhuys souden betalen en bekostigen hot derde deel van de grond en bouw-kosten, en die van 't Weeshuys, de twee derde deelen, gelyk ook bet voordeel na soodanighe gedeelten, by elk zou genooten worden." Men ziet, hier is geen sprake van vijandigheid. Integendeel, dit besluit der Regeering schijnt niets antlers geweest to zijn din de bekrachtiging van 't geen door minnelijke schikking reeds was tot, stand gekomen. Hoe dit geschiedde, zullen wij weldra zien : vooraf nog enkele opmerkingen, ten bewijze, dat de vereeniging van de beide Kamers zelf uitging. Dit blijkt uit hot feit, dat Rodenburg hair al voldongen rekende, voordat Burgemeesteren flog eon besluit hidden genomen. Hij woonde to Brussel, maar wij zagen, hoe hij ook daar veel holing in de Amsterdamsche tooneelwereld bleef stellen. Hij schreef er zijn S'p' i,"~l en Manuella en droeg dit stuk den 13e11 Juni 1632 op aan den Burgemeester Vennekool, g~bruikende daarbij eene uitdrukking, die hot vermoeden wettigt, dat hij de zaak al beklonken rekende. Hij zegt vernomen to hebben. Mdat de leergierighe aenhoorders eon gunstich welghevallen betoo- nen der in Liefd' Bloeyende Yver-Tooneels-bedrijven." Hij vereenigt dus reeds de spreuken der beide instellingen, zooals die sedert, met geringe wijziging, werkelijk de spreuk der uit hare ascli herrezen Oude Kamer bleef 1). zijn Mays-spel word in 1633 geschreven n door 't versoeck van de .... beheerschers der Gilde- broeders-Kamer in Liefd'-Bloeyende-Yver," oon „op de Reghel In lietd' bloeyende Yver ghespeelt op de Amsterdamsche Camer, deli 11 Junij 1634." In de opdracht van hot door linger ontdekte spel van Roden- burg Aurelia leest men: ,,Mij Overt verwitticht de vereeninge van In Liefd' Bloeyende en Yver Doze opdracht is uit October 1) Verg. C. N. Wybrands, Rot Annstevdamsche Tooneel, bl. 65. 190 KRUL'S MUSYCK-KAMER. 1632, waaruit blijkt, dat then de Academie en de Kamer In Lie f de Bloegende zich reeds hadden vereenigd. 1) In dat jaar 1634 beweerde een der prulpoeten van den ouden Eglentier nog, dat de Kamer „Hoewel sy niet en leeft, nochtans niet is ghestorven, Maer met een slaeprich nat ten delen is bedorven, Of soo ick bet recht segh, volkomen is ghe-Bolt Van Midas vuyl ghebroet." En nog verwachtte men haar ontwaken van Krul's talent, Deze erkende ter zelfder tijd, dat de Kamer achteruit ging, „Midis d'Ezel flu de kunst regeert;" en ik waag niet to gissen, op wien dit alles ziet 2). Maar hij begreep tevens, dat er geen hoop meer was op een zelfstandig bestaan van den Eglentier. Hij gaf daarom echter nog geen kamp. Muziek en zang was steeds op de Oude Kamer tot afwisseling en opluistering der spelen gebezigd , ook then de Academie dit van haar tooneel had verbannen : Krul trachtte van die overlevering partij to trekken ; en, zoo hij den Eglentier al niet kon redden, bouwde hij in datzelfde jaar 1634 eene eigenaardige instelling op, die tot schild bet door Rodenburg uitgevonden anagram van de oude spreuk zou voeren. In Mei van dat jaar wijdde hij eene ,, Amsterdamsche Musyck-Kamer" in, wier kenspreuk zou wezen Ie blij ft in Eelen doers. Het was eene short van opera, ,,Waar liefde blycken sal met sangh en soet gespeel," naar hij meende, ei~ wier doel hij dus omschreef 1) Zie (Jnger in Oud-Holland II, bl. 97. 2) Ik deel flog de volgende verzen van zijne hand merle, die hetzelfde onder- werp behandelen „Een vijant van de kunst (by d'Esel vergeleecken, Omdat by rijm noch niets van rymery verstaet) Door blinders yver, soeckt met onghewone streecken, Te brengen d'Oude Maeght hock in der Goden haet: Treedt Pallas met den voet, en toont een beurs met schyven Al waer het geld door druypt." KRUG'S MUSYOK KAMER. 191 „Op dat Musyck-vreugd mocht in hooger glori raecken, Suit ghy Rhetorica soet rijm en vaersjes maecken. Die d'eed'le Musyck queelt op voys en mast." Het was eene onderneming vol bezwaar, want de toonkunst schijnt op dat pas in Amsterdam niet bijzonder in sere geweest to zijn. Hij last haar zelve zeggen ,Wel eer ben ick geweest van grooten aangebeen, Nu van een bot geslacht als met den voet getreen." Men had dan ook maar het oog op een klein getal van ,,Kunstlievers:" Pit kunst-thooneel gesticht om kunsten t'exerceere, En niet voor bet gemeen, maer die de kunst hanteere Te pleghen tot vermaeck, en eerelycke vreucht, Musyck en Rethoryck vermenght in alle deught." Hij zelf gaf het voorbeeld met het Pastorel-Musyck-spel van Juli- ana en Claudiaen, waarin solo's en koren worden gezongen, en ook instrumentals muziek wordt gemaakt. Het stuk is echter de ontleding niet waard. Zonder twijfe1 is deze poging vruchteloos gebleven. Hij heeft echter nog versehillende tooneelwerken geschreven, waarvan er een stellig voor genoemde instelling bestemd was. Ook in die alle wordt gezongen en gemusiceerd. Toch faalde hij in zijne verwach- ting, en de gedroomde nieuwe Kamer ging to gronde, omdat Krul alles behalve een drainatisch talent was, hoeveel muzikalen aanleg hij moge bezeten hebben. Al zijne stukken zijn in de ultrarotnan- tisehe richting, vol van verliefde herders en herderinnen en min- nende Koningen en Prinsessen, met masquerades, allegorieen, spoken en ,,vertooningen ;" maar zonder eenigen zweem van datgeen, wat het Drama zijne waarde geeft. Intussehen was de vereeniging van Eglentier en Academie met- terdaad tot stand gekomen, en waarschijnlijk wel onder de volgende omstandigheden. Men heeft kunnen opmerken, dat na 1634 de naam van Academie niet meer voorkomt : van dat oogenblik spreekt men van de Amsterdamsche Kamer. Waardoor was dit bewerkt ? Waarschijnlijk door het feit, dat Burgemeesteren aan de Oude Kamer, om welke reden dan ook, het gebruik opzeiden van het lokaal, waar 4j hare vertooningen gaf. Toen bleef dus alleen het gebouw door Coster gesticht voor de spelers van beide 192 BOUW VAN DEN SCHOUWRURG. inrichtingen over. Toen de Eglentier door eene onderlinge sehik- king daarheen verhuisde, moest er wel eene finantieele regeling gemaakt worden. Het ging immers niet aan, dat bet Oude-Mannen- Huis merle het voordeel zou trekken van een gebouw, van tooneel- schermen en costumes, waarvoor het geen duit had betaald, terwijl het Weeshuis zich den eigendom daarvan door klinkende munt had verworven. Over de oplossing van deze moeielijkheid werd flu onderbandeld, en het liep tot 1635 aan, eer men het eens was. Toen verkocht het Weeshuis een derde aandeel in het gebouw, den inboedel en den kleedingschat aan het Oude-Mannen Huis 1). Maar flu bleek weldra, dat het gebouw to klein was voor de behoeften van bet oogenblik : daarenboven, de houten loods ,,begon to vervallen." Daarom stelde de Raadsheer Nicolaas Van Campen, die tevens Regent van het Weeshuis was, en ,,niet onbedreven in de bouwkunde," voor, het oude gebouw to sloopen, en op dezelfae plaats, die intusschen door eenige aankoopen verruimd was, een nieuwen tempel voor de l unst to stichten. Dit voorstel werd aangenomen onder de boven vermelde voorwaarden; en terwijl het ten uitvoer werd gelegd, speelde de Amsterdamsche Kamer op de schermschool boven de kleine Vleeschhal 2). De aanbouw van dien nieuwen „Tempel der Kunsten aan bet Y" had, op veel grootscher schaal, onder bet toezicht van Van Campen zelf plaats en kwam tegen het eind van 1637 gereed. Aan dit gebouw werd de naam van Sehouwburg gegeven, en de Stad kreeg flu het oppertoezicht over de instelling, welke beheerd zou worden door zes Regenten, op voordracht van de Bestuurders der Godshuizen door de stede- lUke Regeering aangesteld. Trouwens het beheer over het tooneel moest wel van aard veranderen, toen bet gebruik, dat van liever- lede in twang was gekomen, bestendigd en algemeen werd, name- lijk om bezoldigde tooneelspelers van beroep to doen optreden, en niet meer jongelieden van aanleg, nit de leden der Kamer of der Aeademie gekozen. Voorloopig zou wel de Amsterdamsche Kamer ten voordeele der armen het nieuwe tooneel bespelen, maar de naam kwam natuurlijk bU de veranderde inrichting in onbruik, 1) Verg. C. N. Wybrands, Het Amsterdamsche Tooueed, bi. 67. 2) Zie C. N. Wybrands, t, a. pl., bl. 68. DE SCHOUWBURG. 193 en het lleette flu eenvoudig, dat de stukken werden vertoond op den Schouwburg. Den 3en Januari 1638 wend die Schouwburg plechtig ingewijd met Vondel's Gysbreght van Aemstel, en sedert werd hij de bodem, waarop voor geruimen tijd de vaan van het Classieke Drama bleef geplant. Het tijdvak der Rederijkers was voor goed gesloten : onze Letterkunde was een nieuw tijdperk ingetreden l) De Schouwburg, die nu moest dienen voor alle standen van de steeds toenemende bevolking van Amsterdam, uiterlUk door geen partijleus meer verdeeld, ging een tijd van nooit gekenden bloei tegemoet, waarvan het gevolg was, dat reeds na vijf-en-twintig jaren het gebouw wederom onvoldoende bleek voor de behoeften of den smack des tijds. Het werd gesloopt, en in het begin van 1665 werd de eerste steep gelegd van een nieuwen tempel, die weldra luisterrijk was voltooid. Eene eeuw later, in 1766, werd dit gebouw merkelijk verfraaid, maar het hield niet lang meer stand, want het werd reeds in 1772 door den bekenden brand tot den grond toe geslecht. 1) Eene uitvoerige beschrijving van het gebouw vindt men o. a. bij Wybrands t. a, pl., bl. 73 vlgg. en eene Schets van de opening in: J. H. Rossing, De eerste vertooning van Giijsbrecht van Amstel op 3 Januari 1638, („Bibliotheek van Noord en Zuid," 1885 bl. 6 vlg.) JONCKBLOET, Ned. Letterk., X VIIe Eeuw, I, 4e druk 13 XII. MELPOMENE IN AMSTERDAM. Nu wij het verloop van den dramatischen wedstrijd tussehen Eglent ier en Acadeinie, en daarmee eigenlijk de geschiedenis der Oude Kamer, of wil men, van de Rederijkers in Amsterdam, ge- schetst hebben, kunnen wij overgaan tot eene nadere beschouwing van de stukken, die werden vertoond. Het zal evenwel onvermij- delijk zijn daaraan eenige algemeene opmerkingen to doen vooraf- gaan, die den maatstaf onzer beoordeeling doen kennen. Onder alle kunsten neemt de dramatisehe de eereplaats in, om- dat het Drama, vooral het Tragische Drama, het hoogste en edelste begrip van het Schoone verwezenlijkt. Het Schoone openbanrt zich in velerlei vorm; of juister, de gedachten, die, in aanschouwelijken vorm beliehaamd, het ge- voel van bet Schoone teweegbrengen, zijn vele en velerlei. Maar ze treffen ons niet alle in gelijke mate. Vooreerst, omdat ze niet alle even edel en verheven zijn, maar to dies opziehte als het ware eene opklimmelide schaal uitmaken• Ten anderen, omdat sommige taken alleen aangenamer prikkeling onzer gezichts- of gehoorsze nuwen teweegbrengen, zonder dat daaruit in vatbare mate de geest spreekt tot omen geest. Al het schoone toch oefent eene dubbele werking op ons uit : onmiddellijk op ooze zinnen, door klank, kleur, en lijnen ; middellijk, langs den weg onzer verbeelding, op omen geest, door den inhoud, de gedachten, die zich afspiegelen in den vorm. Sommigen genieten de aantrekkelijke vormen van de weelderige vrouwenfiguur, die Dannecker eene Ariadne noemde, ook zonder in haar de triomfeerende minnares van Bacchus to herkennen. Voor AARD VAN H1 T DRAMA. 19~ de zoodanigen is een gedicht, een treurspel, reeds schoon wegens gelukkigen rhythmus, zoetvloeiende verzen of pracht van enkele deelen 1). Anderen daarentegen voelen bun gemoed eerst bewogen, wanneer die aangename vorm ons eene treffende gedachte vertolkt ; als in bet Drama b.v. bet dichterlijk woord bet voertuig is van eene levendige, belangwekkende handeling. Die handeling boeit ons bovenal, waar zij tragisch is : namelijk als wat schoon of verheven is, tegronde gnat, vooral tengevolge van eigen schuld, voortgespro- ten uit de eigenaardigheid van bet heldenkarakter. Want als wij bet verzet aanschouwen van derv mensehelijken geest en den onge- breidelden hartstocht tegen de zedelijke wereldorde, den strijd van bet eindige en eenzijdige tegen bet oneindige en volmaakte, dan wekt dit onze innigste belangstelling ; bet vervult ons met schrik en medelijden, maar ten slotte herwinnen wij onze kalmte, en voe- len wij ons bevredigd, ook als de held tegronde gnat, omdat de hoogste rechtvaardigheid zegeviert. Die indruk kan alleen teweeg gebracht worden, wanneer een drama voldoet aan de wetten van zijn eigen wezen. Het zal noodig zijn die wetten bier wat nader to ontwikkelen. Het Grieksche woord drama duidt reeds aan, wat een tooneel- spel behoort to zijn : dat woord beteekent handeling. In tegen- stelling met bet Epos, schildert bet Drama ons niet eene gebeur- tenis, die tot bet verledene behoort ; bier komen de feiten zich op bet oogenblik zelf voor ons oog ontrollen. Het Drama kan dus geen verhaal zijn ; ja, iedere ingevlochten breede epische schilde- ring stremt den loop der feiten en beneemt aan 't Drama zijn eigenljjk karakter. En van den anderen kant, omdat bet, gelijk straks zal aange- toond worden, tot de natuur van bet Drama behoort, ons bewuste, gemotiveerde handeling voor oogen to stellen ; omdat wij de r©er- 1) Zie b. v. bet oordeel over Hooft's tooneelstukken van Jer. De Vries, Proeze, I D., bl. 102-106, of Van Katnpen, Beknopte Geschied. der Lett. en Wetenscla., I D., bl. 128, waar b.v. de geheele critiek van een treurspel bestaat in dezen volzin : „Veel meer schoons bevat bet treurspel Baeto, waarin men vooral dien keurigen rei van Juffrouwen bewondert, welke een tafereel van de nooden der ballingschap oplevert, des grootsten dichters waardig." Zie ook bi. l65 vlg. 196 AARD VAN HET DRAMA. -- DE EENHEDEN. selen van het gemoed willen doorzien, die tot daden aanzetten, kan het Drama niet bestaan in eene reeks van tableaux vivants, die ons het uiterlijk verloop der gebeurtenis doen zien. Het gesproken woord, de echo der menschelijke ziel, zal dus de feiten moeten verklaren. Zoo zien wij der menschen handelingen ontkiemen in hunne borst ; zoo ontwaren wij, hoe het komt, dat zij den hartstocht meester laten van hunne hand. Maar slechts daartoe mogen de woorden dienen : zij mogen de handeling niet vervangen, die alleen begeleiden. Alleen- en samenspraak zijn dus van het Drama onafscheidelijk. Maar waar het stuk ontaardt in eene reeks van redeneeringen of lyrische ontboezemingen, waarbij de toestand der optredende personen niet of nauwelijks merkbaar verandert, daar laat de vertooning ons koud, omdat wij niet meer met een Drama to doen hebben. Verzwakken verhalen in bet algemeen den indruk, waar wij zijn gekomen om handeling to zien, dubbel verwerpelijk zijn die, welke (meestal aan of door zoogenaamde vertrouwelingen) worden gedaan om den toeschouwer op de hoogte to brengen van hetgeen vroeger of op eene andere plaats is voorgevallen. Dergelijke verhalen dienen alleen om de zoogenaamde Aristote- lische wet der eenheid van tijd en plants niet to verkrachten. Maar dergelijke wet kan niet verbindend zijn ; want zij heeft haar grond niet in de natuur van het Drama. Aristoteles heeft haar dan oak nooit stellig voorgeschreven. Zoo de Grieken meestal die twee eenheden hebben geeerbiedigd, dan was dit eenvoudig een gevolg van de omstandigheden, waar- onder hunne stukken werden vertoond. De reden, die men voor haar behoud aanvoert, kan niet ernstig gemeend zijn. Of zou werkelijk de waarschijnlijkheid van bet stuk er bij winnen ? Als men zich kan verbeelden, dat in die twee of drie uren, dat de vertooning duurt, het toegestane etmaal, en niet zelden anderhalf etmaal, is verloopen, dan zal men zeker niet het onmogelijke vergen van zijne verbeelding om een langer tijdsverloop tusschen de ver- schillende bedrijven aan to nemen. Wat wordt door dat samendringen van eene geweldige gebeur- tenis binnen het tijdsverloop van een dag niet dikwijls de waar- schijnlijkheid prijs gegeven ! En nog veel meer de verlangde indruk. Stel tegenover de verhalen van een classiek stuk de levendigheid DE EENHICDEN. ~ INDIVIDUALITEITEN. 197 van den gang der handeling in Shakspere's Macbetk b. v., waar hat vreeselijke leven van den tiran zich voor ons oog ontrolt, en waar de indruk juist zoo treffend is, omda.t wij zien, hoe de eene misdaad op en uit de andere volgt. En welke gewetensfolteringen staan ons levendiger voor den geest, die van Racine's Phedre, welke er steeds over spreekt, of die van Lady Macbeth, die ze beheerscht en in haar boezem besluit, maar wier innerlijke strijd haar dwingt als slaapwandelaarster, in dat bekende huiveringwek- kend tooneel, voor ons op to treden ? Ook de eenheid van plants is aan den indruk niet bevorderlijk, omdat ze nog wat minder waarschijnlijlc is. Of moat hat natuurlijk beaten, dat samenzweerders hunne plannen smeden in bet hof- gebouw zelf des Keizers, zooals in Corneille's Cinna; of dat de geheele handeling van Racine's Brittannicus voorvalt in eene zaal van bet paleis van Nero ? Wanneer wij in onze verbeelding ons ruim achttienhondeld jaar terug, naar Alexandria kunnen verplaat' sen, om ons de geschiedenis van Cleopatra voor to stellen, als daar op 't oogenblik voor ons gebeurende, dan is de tweede schrede zeker niet moeielijk, die ons in hetzelfde stuk van Alexandria naar Rome doet overstappen. En hoe wordt ons dit niet gemakkelijk gemaakt bij de tegenwoordige inrichting van ons tooneel met zijn afwisselend decoratief ! In de levendigheid der handeling alleen ligt evenwel de toover- Inacht niet, waarmee de echte dramatische Dichter ons aan zijne kunstgewrochten boeit. Individualiteiten to doen handelen, personen met een eigen wezen en bepaald karakter ons door hunne laden aanschouwelijk voor oogen to toover,;n, dat vooral is de roeping der Dramatische Kunst; dat vooral maakt haar onweerstaanbaar. Epos en Drama beide geven ons gebeurtenissen, feiten, handelingen van menschen to zien. Maar hat ligt in bailer natuur, dat zij hat niet op dezelfde wijze doen. Het wezen der Epische Kunst in hare verhouding tot hat Lyrisme is reeds elders, bij onze beschouwing van de lyrische poezie der middeleeuwen, aangestipt. Hier stn nogmaals een volzin van bet daar gezegde, ten einde door tegenstelling de eischen van hat Drama to beter to doen uitkomen. Mensehelijke handelingen worden bepaald door twee drijfveeren door 's menschen wil en door uiterlijke ornstandigheden. In hat 198 AARD VAN HEV DRAMA. Epos, waar de Dichter aan geene beperkte tijdsruimte gebonden is, werkt hoofdzakelijk de tweede drijfveer : het uiterlijke speelt er in de schildering de grootste rol. Niet slechts wordt aan de omstan- digheden groote invloed op de handelingen der menschen toege- kend; maar ook de menschelijke wilsuiting wordt er meer in hare werking gesehilderd, dan in hare beweegredenen ontleed. Het Drama volgt een anderen weg. Door den eigenaardigen vorm, waarin het tot ons spreekt, is het gedwongen zijn inhoud binnen een bepaald, vrij kort tijdsbestek samen to persen. Het publiek kan slechts gedurende een beperkten tijd op de schouw- burgbanken gekluisterd worden. De onbeperkte veelheid en ver- scheidenheid der feiten, noodig om niet aan de weinig aantrekke- lijke oppervlakte eener gebeurtenis to blijven hanger, was er daar- door vanzelf aan ontzegd. Wat bet in de breedte verloor, moest het door diepte van inhoud vergoeden, en die kon alleen verkre- gen worden door het zwaartepunt naar de innerlijke beweeggronden der handeling to verplaatsen. Maar buitendien, na de opkomst van hot Lyrisme geboren, dat joist den blik naar binnen had gekeerd, kon het Drama dies weg niet meer verlaten, wilde het de aan- dacht boeien eener maatschappij, die zich niet meer kinderlijk ver- heugde in den uiterlijken schijn der dirges, maar die er het wezen, de beteekenis van wilde peilen. Het was dus geene willekeur, die de inwendige roerselen des gemoeds in het Drama op den voor- grond stelde : dit volgde nit den aard der zaak. Be handeling, die onze aandacht zal kluisteren, kan geene alle- daagsehe, onbeteekenende daad zijn. Buitengewore laden zijn het gewrocht van sterke wilsuitingen, door het zieden der hartstochten to voorschijn geroepen. Hartstocht zal dus eene groote rol in het Drama vervullen. Nu vergete men niet, dat het Drama een kunstwerk is, dat het dus alleen door aanschouwelijkheid op ons kan en mag werken. Wij worden daarom ook niet bevredigd door abstracter hartstocht, die aan het gebied der Kunst vreemd, alleen op dat der Bespie- geling to huffs behoort. Wij kunnen zelfs gees genoegen semen met zoodanige voorstelling van personen, die niets vary de men- sche1 jke natuur vertoonen dan eene alles uitsluitende drift ; omdat lit eer marionettes zijn, door een enkelen draad in beweging ge- bracht, dan levende menschen van vleesch en been, bezield door AARD VAN HET DRAMA. - HET TRAGISCHE. 199 een samenstel van krachten, die van hun organisms onafseheidelijk Elm. Want voor bet menschelijk gemoed heeft alleen bet echt men- schelijke de hoogste aantrekkelijkheid En de hartstocht wordt dan eerst voor ons menschelijk, waar en roerend, wanneer hij in eene tastbare individualiteit zich openbaart, en daardoor die bepaalde grenzen, vormen en tinten krijgt, die hem tot eene concrete waar- heid stempelen. Daardoor alleen wordt elks dramatische knoop ge legd niet slechts ; maar daardoor alleen ook kan bet Tragische in bet moderns Drama worden behouden. waar bet Drama geen antwoord geeft op de vraag : wat maakte bet uitbreken van den hartstocht, die den held des stuks to gronde richt, onvermijdelijk ? wat is er in het verleden van dien held, in zijne vorming, zijn karakter, zijne organisatie, zijne persoonlijkheid, dat die bepaalde opwelling des gemoeds wettigt, zoowel als den vorm, waarin zij zich openbaart ? - waar bet Drama op die vra- gen geen antwoord geeft, daar is eene roerende tragedie nauwelijks mogeljk. Immers eene bandeling, die alleen voortspruit uit een in de lucht hangenden hartstocht, als by. die van Racine's Phedre, kan ons ter nauwernood boeien. De belangstelling, die men eischt voor een persoon, daardoor gedreven, heeft eene onmogelijkheid ten grondslag : zij vergt van ons bet geloof aan bet Noodlot, volgens bet begrip der Ouden. Dat dit Noodlot in bet Griekscbe Drama een machtige bef boom geweest is, om het gevoel van medelijden op to wekken voor den held, die dus voorbescbikt was om, ondanks zichzelven, een strijd to strijden, waarin hij bet onderspit ~noest delven, - wie zal bet ontkennen ? Maar bij onze wereldbeschouwing is die hef boom ver- lamd en krachteloos. Het Tragische in het moderns Drama heeft een anderen oor- sprong. Het vormt zich in 's menschen boezem zelf ; 't is een gewrocht van den hartstocht, werkende op een bepaald karakter, op eene sterk sprekende individualiteit. Is dat karakter juist ge- teekend, springt bet ons met onweerstaanbare kracht in 't oog, dan heeft de daardoor bepaalde, eigenaardige werking en uiting van den hartstocht ook eene onvermijdelijke raison d' titre. De held staat op een hellend vlak, dat op een afgrond uitloopt ; en 200 BET TRAGISCHE. - RODENBURG'S KUNSTTHEORIE. zijne driften dwingen hem, omdat hij is zooals hij is, die helling of to glijden. En is dit niet meer geschikt om onze sympathie op to wekken, om ons tot medelijden en schrik to stemmen, dan eene handeling, wier eenige grond ligt in een blind Noodlot, in de willekeur of den nijd der Goden, die voor ons slechts mythologi- sche klanken zijn ? Nu rijst de vraag, in hoeverre onze tooneeldichters uit het begin der zeventiende eeuw zich van dat alles rekenschap hebben gegeven, of hunne dramatisehe voortbrengsels aan die vereischten voldoen ? Een beknopt overzicht van hun werk zal die vraag helpen beant- woorden, dear slechts een hunner ons zijne theoretische beschou- wingen heeft nagelaten. Rodenburg r,amelijk heeft getracht zich rekenschap to geven van de kunst, die hij beoefende, en men moet bekennen, dat hij daaromtrent vrij heldere begrippen had, welke zijn neergelegd in een afzonderlijk boek, dat wij vluchtig moeten bespreken. De aanleiding tot dat boek was daarin gelegen, dat hij zag, dat ,,de Poeterije hoyden daeghs zo achtbaer niet en is ghelijck die loflijck en hoogwaerdigh geacht behoort to wezen." De oorzaak daarvan lag in het misbruik, dat de poeten van de Kunst gemaakt hadden. Pit noopte hem eene verdediging van de Poezie to schrj- ven, waarin hij hear aard besprak, en die hij doopte : Eglentiers Poetens Borst-weringh. Dit boek kwam in 1619 met eene uiterst vleiende opdracht aan Prins Maurits in het licht. Het geheel is als proeve van letterkundige aesthetiek een merk- waardig verschijnsel: ook wanneer men niet over het hoofd ziet, dat het gedeeltelijk eene vertaling is van Sir Philip Sidney's An Apologie for Poetry 1}. Ook uit het niet oorspronkelijke aller- kleinste gedeelte van het boek bljjkt zijne richting. 1) Het werk is niet, zooals beweerd is, eenvoudig eene vertaling van Sidney's vertoog. Het tegendeel blijkt, voor wie niet tegen onderzoek opziet. Rekent men de ,,by-loperkens" niet, dan loopt het eigenlijke werk tot hi. 190 van het boek, en daarvan zijn niet meer dan de '18 eerste bladzijden near Sidney gevolgd, behoudens de inleiding (hi. 1-3) en sommige wijzigingen. Deze bepalen zich tot enkele bekortingen en het weglaten van wet bijzonder op Engeland betrekking heeft, als de verwijzing near oude volksliederen, near Chaucer, near de leerdich- RODENBURGS KUNSTTHLCORIE. 201 Rodenburg was een idealist, een aanhanger dies ,, Poeterye ; die door de krachte van een Hemelsche azem voortbrengt 't Been natuere to boven gaet" (bl 9). In de Poezie achtte hij den vorm niet laag, dewijl hij meende, dat bet tot hear aa,rd behoorde ,,our niet to spreken na gemeene ghewoonte en slecht gebruyek" ten van den Graaf van Surrey, de tooneelspelen van Gorboduze; voorts de toe- spelingen op het land zelf. Doorgaans is de vertaling niet slechts joist, maar ooh pittig, ofschoon sttoef van vorm. Wear zij eene enkele meal schijnt to falen, durf ik dit op rekening van de uiterst slechte correctie stellen, die voorbij zag, dat sours woorden, mis- schien wel geheele regels zijn weggevallen. Van bl. 47 of last Rodenburg zijn leidsman varen, die zich op bet eind van zijn werkje een voorstander toont der classieke eenheden in het Drama, en aan de bestrijding van het daartegen indruischende romantische stelsel een lang be- toog wijdt. Hij verdedigt den classieken vorm met een beroep op Euripides. Verder bestrijdt hij de vermenging van ernst en boert in de stukken van zijn tijd en den gemeenen toon van het Comische. Hij besluit met eene besehouwing over den stijl der Engelsche schrijvers, die hij verwijst near Cicero en Demosthe- nes, en over de geschiktheid van de Engelsche teal voor letterkundig gebruik. Dit alles beslaat bij Sidney verscheiden bladzijden: in de vertaling van Joan de Haes (want ik ken bet oorspronkelijke niet machtig worden) , bl. 629 -644. Dat Rodenburg het allerlaatste gedeelte heeft achterwege gelaten is vrij natuur- lijk; maar bet is opmerkelijk, dat hij o ~k in het voorafgaande belaugrijke wijzi- gingen brengt ..De Poeten verschelen inde wijze van handelinghe van bun '1'reur- en Blyspelen, wart waer het toonneel behoordt maer een plaets of to beeldeu, en oock alle hun bedrijven (na Aristotels leere) to geschieden in een dachswerck, zo werdender vaecken gebruyckt op het Tooneel veel bezondere plaetzen, en deer beneven veel caghen en langhe tijdt. Men ziet dat het toonneels eene zyde afbeelt Asia, en d'anaer zyde Africa, jae antler Cocinghrijcken, zoo dat de Toonneel-speelder zelven moet zeggen waer by is, of d'aenzienders verwerren in d'uytkomste. Mec redenen machmen dit beris- pen, zomen zich bindt een '1'erens en Plant. Den treffelijcken Poet Lope de Vega Carpio (in zijn boecxkeu ghenaemt :.4rte nue~o tie hazes comedies en este tempo) zeyt: dat hij 'herens en Plant uyt zijn ghedachten step, als by zijn voorgenomen wercken wil rijmen: deer by voegende, dat by zich een Been tijdt bindt, maer voorzichtelijck zijn bedrijven verdeeldt, en meest handelende yets 't geen histc- riael is, oordelende dat het bevallycker voor de aenschouwers is, bet begin en 't eyndt van alle de ghevallen of to beeldeu. 't Ze've ghebruyken oock alle de Poeten in Enghelandt. Zomen oock wel let op den Italiaen, Ridder Battist Guaryn, zees qualijck kanmeu ghelooven dat alle de handelinghe van zyn Pastor fido in een dach, twee noch drie gheschiet ken wezen, 't zelfde bespeurtmen oock inde wercken van Robert Gernier, Ollenix du Moist-Sacre, en veel anderen. dock ick prije 't noch berisp 't niet, maer zegghe, da,t het weak van een dach of twee (Terens en Plants leere volgende) treffelyck, en lofwaerdich is. lck laet 202 RODENBURGS KTJNS'1" l'HICORIE. her is der Poeten plicht ,,om in vaersen of to beelden hun vin- dinghe, en dat alleenlijck om met kunst-woorden, en cierlycke spreuken uyt t,e beelden hun voornemen, ja op maten en voeten, en yder sillabe kauwende en herkauwende op 't kunstichste, en nee vereysch van 't geen men handelen wil" (bl. 12, zie ook bl. 183). Maar hij weet ook wel, r dat het ryrnen of vaersemaking geen Poet maeckt" (bl. 12). En hoezeer hij doordrongen was van de over- tuiging, dat een adder hoofdbestanddeel in de Kunst niet ontbre- mocht, blijkt uit deze woorden (bl. 8) : ,yder kunst-meesters kunst bestaet inde idea, of oogh-mick van 't werk, en niet in 't zelfde werk." Doeh hij laat cigar terstond op volgen : ~En dat de Poet dat oogh•mick heeft, blyckt klaerlyck by de uytmuntende of beel- dingh en beschryvingh van her voorghebeelde." Ziehier vender enkele zijner denkbeelden over tooneel-poezie in bet bijzonder. Hij behoort tot de romantisehe school ; vooral in dien zin, dat bij hem her zien gnat boven her hooren. „Niets isser aengenamer voor de aenhoorende volckeren, as bevestingh van goede voorbeel- dingen en ghelijckenissen Waerom dat de aenhoorders meer behagingh hebben inde voorbeeldingh en fabulen diemen by brengt tot bevestingh des voorstels, als inde argumenten of twist-rede- neeringh diemen handeldt ? deer Aristoteles op antwoort, hoe dat de voorbeelden en fabulen d'aenhoorders grondigher leeren, zynde een beweginghe die de zinnen aenroerdt, waer teghen dat de argu- een yder in 't verkies van zijn eyghen zinnelvckheyt Wenschende dat alle Poeten. oft Poesie-lievende Rymers alleenelyck letten willen, [war] hun oog-mick wesen mach, dat zy stichtich d' aenhoorders verheughen moghen, berispende de misbruycken, en leerende de deughde, op dat zo loffelijcken wetenschap niet ge- heel in verachtinge geraecke, aengezien dat geen tong h noch pen heur Hemelsche waerde volkomen ken uyten." Van hier gnat Rodenburg geheel zijn eigen weg. Eerst wordt de theorie van de welsprekendheid behandeld. waarbij in bonten rei allerlei onderwerpen worden aangeroerd om als voorbeeld to dienen (bl. 48-80), waarvan ik alleen vermeld den lof van het reizen (bl. 74) en van de Rechtsgeleerdheid (bl. 75-80) Dan volgen eenige op zichzelven staande vertoogen als proeven van proza-stijl BI. 81-132 een Vermcenbrief tot huwen Dan een betoog over her pathos in de welsprekendheid, hoofdzakelijk near Hugo de 0-root (bl. 133-190). Daarna vol- gen ale toegift, bl. 191-312, tafels~elen en bruiloftsgedichten; bl. 313-430, tweehonderd ..liefds-zinne-beelden: RODENBURG"S KUNSTTHEOR1E. 203 menten, en twistredeneringhen veel verstants vereysehen" (bi. 184) Merkwaardig is ook een ander gezegde (bl. 180) : ndoor d'erva- rentheyd die ick daer van hebbe, bevindt ick dat de schrickelijckste en yzelijckste, jae mismaeckste beelden de nutbaerste zijn, vermits dat die steetvaster in de geheugenis gegrond werden, als gemeene beelden, want wat meest uytmunt werd minst vergeten." Overigens stelt hij zich in theorie geen partij voor of tegen de classieke eenheden 1), ofschoon hij er eigenlijk wel toe overhelt ; maar in de practijk heeft hij zich toch voor de romantische afwis• seling verklaard. Laat hij in dit opzieht een ieder in zijne keuze. niet alzoo, waar bet de zedelijke strekking van het tooneel geldt. Hr eischt, dat de Diehters „stichtich d'aenhoorders verheughen mogen" (bi. 48). Stichten : dat was voor hem eigenlijk het hoofddoel der Kunst 2) ja, hij ging zoover, van to verklaren (hi. 212) : ,,alst zo waer, dat ick bemerckten myn penne een zilb mocht voort brengen 't geen de aenhoorders oft lezers zoude moghen verargeren, ick banden de rymkunst gantsch uyt mijn gheneghentheyt : ten aen- zien dat ick alle onstichtige Rymers berisp: en 't waer zekers meer berispelyck dat ick zelven zoude vallen in 't wrack daer ick anderen voor waerschuw." Geen wonder dan ook, dat hij uitvaart tegen de oneerbare kluchten, die vertoond werden. Deze warm het, die vooral de Poezie in minachting hebben gebracht. Blijspelen op zichzelf zijn niet verwerpelijk, voor zoover ze alleenlijck nabootsinghe zyn van de misbruycken onzes levens, dewelcke men verthoont inde hebbelijckste en aerdichste wyze. Jae zo stichtelijck dat gheene aenschouwers daer van misnoeght kunnen wezen." Het is goed ondeugden en bedriegers aan de kaak to stellen ndoor de levende of beeldinghen die de bly-spelen- speelders vertoonen (bi. 27). Maar wat zijn ze geworden onder 1) Zie de vorige noot op bl. 201. 2) In de opdracht van Mellzbea heet het:.,Mijn penne schreumt niet to be- kennen dat de Poesie voor my de vermakelijckste tijd-cortingh is die ick vinde, vermidts ick leerende leer, anderen stichtende sticht ick my zelven." En in de opdracht van 't Quaedt syn rzeester loos dt : „Ick heb immer het oog- mick ghehadt, in alle myn rymerijen, dat die mochten verheuglijek zijn, en stichtich : 't welck oock is de rechte natuure en aerd vande Poezve: dieze anders ghebruycken, misdoen deze lof-waerde, en overtredelijcke oeffeningh." 204 RODENBURG'S KUNSTTHEORIE. de hander van nslordi he rymers, en ontuchtige tooneel-speel- ders?" ,,Vaecken werdender op de toonnelen zo onstichteiijcke, jae oneerlijcke kluchten, en wangelaten zotticheyden (dock de vaten gheven uyt wit zy inne hebben) ghebruyckt, die de wulpze zinnen tot meer wulpsheydt terghen, ghelijck zy de eerbaere ghemoeden ontstichten, en wars maecken hun spelen to zien, vermits de onghe- schicktheyt een of keen veroorzaeekt" (bi. 47). ,Ja" , zegt hij (bl. 189) , my is van bezondere treffelycke manner to vooren gheeomen, wiens dochteren ghezien hidden zo ontuchtige voor- beelden op zommige toonelen, dat zy hun kinderen ernstich ver- boden (sic) die plaetzen to schuwen. -- Is dit niet to bejammeren ! (roept hij nit) is 't niet beklaeghlyck ! veroorzaekt dit niet dat de Reden-rijek-kunst geraeckt in kleen achting ? zijn deze wulpze onbesnoeyde los-hoofden geen struyck-rovers van de glorie der Poeten ?" 't Is wear, dat die ,, vreemde grillen ," waarbij men ,,de eerbaere kaecken doet blozen door oneerbaere handelinghen," sours „de ghe- meene aenhoorders doer juyghen en schat'ren ; - dock voor my (zegt hij), ick achtet veel lofbaerder dat de ooghen traenen door de droeve voorbeelden, en de herten bewegen door stichtige bedry- ven" (bl. 189). En zijn geheele streven was din ook, nom staende to houden 't Heroyck, welcke is de hooghste, en volmaeckste aert van Poeterye" (bl. 30). Men ziet, dat men hier het programme der Oude Kainer tegen- over de Acadernie voor zich heeft; want het gold toch geene verdediging van Poeten en Poezie in het algemeen, maar bepaal- delijk ,, glentiers Poetens Borst-weringh." Dat programme stelde hot Hoofd der Kamer order neen ghebe- deldt lommerken der gunst-milde Orangie-telghens-bladen" : hij riep or in eene opdracht de bescherming van den Prins voor in ; want, wit er ook gebeurd mocht zijn, de Eglentier en zijn voor- ganger warm orthodox-gereformeerd en sterk Prinsgezind 1). 1) Bier roemt hij den Prins als ,Volmaecktheyts Cabinet! waer in is niets verderff'lyck"; als den held, .. Um wien de goon noch kibb'len met getier, Um slissen of Godt Mars is in hun rey, of hier." HET PROGRAMMA PER OUDI1 KAMER. HOOFT'S ACHILLES. 205 Prinsgezind en orthodox-gereformeerd, de Vrede Gods besehou- wende als ,,'t waerdiehst onz'3 toonneels cieraten," -- dat vooral was het kenmerk ; en uit bet vroeger medegedeelde blijkt niet onduidelijk, dat men de nieuwe instelling beschuldiade daar niet veel werk van to makers. De Aeademie verkneukelde zich immers in dat comische, kluchtige, platte, dat men zoo sterk veroordeelde. Was er ook ander verschil van richting ? De kennismaking met de stukken, die gespeeld werden, zal antwoord geven op deze vraag. Wij beginners natuurlijk met Hooft. De stukken zijner jeugd, voor en even na zijne Italiaansche refs ge€chreven, Achilles en Polyxena (1597) en de Theseus en Ariadne (1602), zijn geheel in den rethoricalen tram en sluiten zich aan bij de historische tooneelspelen, die al vroeg naast de allegorische eene plaats vonden. Beider inhoud is aan de classieke Oudheid ontleend, en in beide straalt allerwege de bekendheid met classieke schrijvers door : toch staat bet een zoowel als het ander geheel op romantischen bodem. De Achilles doet denken aan een der laatste voortbrengselen der middeleeuwsche Romantiek, aan het volksboek van ,, De schoone amouruesheyt van Troylus en der schoone Briselda, Calcas doch- ter, die een verrader was." De held van het stuk is zeer verliefd op de Trojaansche Konings- En in de Eglentaers N2euwe-Jaersgift op 't jdar 1619 last hij de Kamer een lof- zang op zijn beschermer ..uytschateren', waarin deze repels voorkomen .,0 Prince! Princess Prins ! wat tijtel zal ick geven Aen u A11'waerde Vorst? opdat uw' naem mach leven, In eeuwichlijck gheheugen, en de tijdt niet mach Uutzweeren hem, van wren men geven ghelijck oyt zach Zo vroedt, zo goedertier, zo wijs, zo stout, als goedich, Zo wacker, en zo gau, zoo reckelijk als moedich, Zo reen-beradich, en voorzichtich in uw werck, Ja niets bestaet als met een redelijck Qpmerck, Den Caesar in 't beleydt uytvoerende `t manhaftlijck. A.ls 't nood vereyscht, gestreng, als 't tijd vereyscht weer Uw tytel, Prins, ick in een woordt u geven sal. Wat is 't? Orangiens Fries? Och seen, 't is Aller-al." En de slotregels luiden aldus: „0 laet d~Orangien Prins, en lievers steets zijn groeyende In eenicheydt en vrede, rustich in Liefd, bloeyende !'' zaft'lijck, 206 HOOFT'S ACHILLES. dochter. De Trojanen willen die omstandigheid gebruiken orn hem tot een verrader van de zijnen to waken ; maar dit stuit hem tegen de borst. Als zijn Patroclus door Hector gedood is, brengt hij dezen uit weerwraak om. Priam komt met de zijnen het lijk zijns zoons van den vijand afsmeeken. Polyxena valt daarbij haar minnaar e voet en biedt haar leven als losprijs voor het lijk haars broeders. Op raad van Nestor en Ulysses geeft Achilles de voorkeur aan geld, want „Bet doode lichaam doer ons nerghens in profijt!" Weldra krijgt hij berouw, dat hij zijn n juffrou" heeft later gaan deze lokt hem tot eene samenkomst, waarin hij verraderlijk wordt omgebracht door Paris en Deiphobus. Daarmee is eigenlijk het stuk uit, maar eerst het vierde bedrijf ten ende ; en de classieke school, waartoe Hooft reeds overhelde, eischte vijf bedrijven. Hij knoopt er daarom den strijd van Ajax en Ulysses om de wapenrusting des versiagenen aan vast, naar Ovidus' Metarnorphosen vertaald. Men zal licht inzien, dat er verscheiden wezenlijk dramatische toestanden in het stuk zijn ; dock daarvan is geenerlei partij ge- trokken. Er is handeling genoeg in ; maar daaraan ontbreekt bet eerste vereischte van een kunstwerk : innerlijke eenheid. En van karakter- schildering vindt men er geen zweem. Voorts is de inkleeding in 't algemeen eer plat dan poetisch, en zijn de verzen zoo stroef als on- gepolijst. Alleen in de koren toont Hooft reeds, hoe uitnemend zijn aanleg op lyrisch gebied was 1) ; ja, er zijn er order, die waarlijk fraai mogen worden genoemd, en die de vergelijking kunnen doorstaan met het beste, dat in dit genre, zelfs veertig jaren later, werd voortgebracht. Men zie b.v. dat, waarin, bij de ongestadigheid van 's werelds goed, alleen hij gelukkig wordt geprezen, die to midden der wisselingen van het lot zichzelf gelijk bljjft „Hoe schoon, hoe trots, hoe spijtich datse schijnt, De werelt dock niet antlers is als wijnt," enz. Maar een schoon geborduurde rok maakt nog den held niet. 1) Dat al die koren strofisch zijn, werd vroeger over het hoofd gezien. HOOFT S THESEUS EN ARIADNE. 20? Hooft had geen ongelijk, in latere dagen deze onrijpe vrucht zijner jeugd to verloochenen. Hetzelfde deed hij met Theseus tin Ariadne met niet minder recht. Ofschoon de verzen vloeiender zijn, staat dit stuk in aanleg nog beneden het voorgaande : het hangt nog losser ineen. Theseus vergeet zijn iEgle voor Ariadne, die zich hem naar het hoofd werpt, our haar even loszinnig weer to verlaten, wanneer zijne eerste ge- liefde hem, gelijk hij meent, in een Broom verschenen is. En Ari- adne last zich terstond naar hartelust door Bacchus troosten. Voor Bat alles wordt geen enkele redelijke grond aangevoerd geen enkel karakter geeft er aanleiding toe, want ook hier ont- breekt karakterschildering volkomen. Wel wordt de plotselinge hartstocht der schoone door het koor vergoelijkt, omdat vorsten- kinderen niet leeren hunne driften in to toomen, terwijl zij bovendien eene dochter is der beruchte Pasiphae ; naar daarin steekt geen diepe psychologie. Er komt een enkele regel in het gedicht voor, waaruit men kan opmaken, Bat al wat met Ariadne gebeurt, een gevolg is van de gramschap van Venus ; dock al ware Bat denkbeeld duidelijker uitgewerkt, dan bleef het nog de vraag, of Bit voor den modernen, Christeljken toeschouwer ook maar in de verste verte eene natuurlijke verklaring geeft van de lichtzin- nige karakterloosheid van de beide hoofdpersonages ? Men verwondert zich dan ook, Bat deze stukken in 1614 nog zoo uitbundig werden geprezen, als wij zagen, Bat het geval was. Kunnen Hooft's latere tooneelwerken, waarover hij zich niet schaamde, beter den, toets den critiek doorstaan ? Zeker niet de Granidu, Bat herdersspel, Bat gewoonlijk als de eerste rijpe vrucht zijner Italiaansche refs geroemd wordt, en Bat althans een napalm is van de toen in Italie heerschende, meest onnatuurlijke, meest gemaniereerde manier. Het herinnert dan ook herhaaldelijk aan den Pastor fido 1), maar is flog minder natuur- lijk dan Guanini's stuk. 1) Leendertz heeft in zijne uitgave herhaaldelijk de letterlijke navolging aan- gewezen, b,v. hi. 150, 151, 152, 159. 't Was Bus een lapsus memorise van Dr. J. Ten Brink, toen hij in een opstel getiteld: Hoo f t in Italie (Nederland, 1881 no. 4, bl. 473), sehreef: „Zijne granida, een lyrisch liefdespel [?] van het begin tot het einde, bewijst hoe nauwkeurig hij den Aminta gelezen had. Het eerste tooneel .... geeft sours woordelijk het eerste tooneel van den Aminta terug." 208 HOOFT'S GRANIDA. De Pet'zische Prinses Granida, op de jacht verdwaald, ontmoet den herder Daifilo, in wiens hart 4j een zoo geweldigen liefdebrand ontsteekt, dat hij plotseling de herderin Dorilea, die hij tot nog toe heeft bemind, verlaat, om zich naar 's Konings Hof to begeven. Daar treedt hij in dienst van Prins Tisiphernes, die naar de hand van Granida dingt. Er doet zich een medeminnaar van den Prins op : Ostrobas, noon van den Koning der Parthen. Een twee- gevecht moet beslissen, aan wien van beiden de hand der Prinses zal ten deel vallen. Daifilo stort zijn hart voor zijn meester nit : hij bekent, dat hij alleen in zijn dienst getreden is, om de Prinses to kunnen naderen, die hij bemint ; en hij smeekt hem om in zijne plaats, gehuld in zijne rusting, den Parth to bestrijden. Tisiphernes neemt daar ge- noegen mee ; en men begrijpt, dat Ostrobas door den boersehen kampvechter overwonnen en gedood wordt. Dan laat Granida Daifilo door hare voedster bij zich ontbieden. ,,Sy ontdecken malkander,--zegt de inhoudt, -haer onderlinge liefde: Granida aeyt gereedt om met hem to vertrecken, en een harderin- nen staet getroost to sijn ; welcke aenbiedinge hij, nae dat by haer de swaericheden van sulx voorgehouden heeft, en verstaen deselve van haer al to vooren overwogen to sijn, met groote danckbaer- heit aenneemt." Na hare vlucht strooit de voedster rond, dat zij door een God geschaakt is. Tisiphernes His om raesende to worden :'' hij draagt zijne betrekking aan 't Hof aan Daifilo over en trekt de wijde wereld in. Daifilo, die zijne Prinses naar het land gevolgd is, wordt door een vriend van den verslagen Ostrobas, daartoe door dims geest uitgenoodigd, overvallen ; maar gelukkig met zijne geliefde door den toevallig daarlangs trekkenden Tisiphernes ontzet. En den gentilen Prince, in plaets van hem tegens haer to verbitteren, ver- wondert sick over haer selsaeme liefde, en gebiedende haer goeden moedt to hebben, belooft en vercrijcht haer haeren soen van den Co- ning, diese beijde met blijen wellecoom onthaelende, to saemen huwt." Ontegenzeggelijk is in de Granida eenheid van gedachte niet to Iniskennen ; maar dit geeft nog geen recht tot den onvoorwaar- delijken lof, dat dit stuk de geurige vrucht" zou zijn, „waarvan de bloesem zich in de zwoelte der zuiderlucht genet had." Ann de uitvoering hapert daarvoor to veel. HOOFTS uRANIUA. 209 Men ziet bier immers niet, zooals Vondel noodzakelijk achtte, blijkens de opdracht van zijn Hercules in Trachin 1); shoe elcke personaedje naar heuren staet en eiseh, zich zelve natuur1 jck, zonder eenige opgeblazenheit, uitbeelt." Want kan men zic,h een herder voorstellen, die minder op een herder lijkt dan daze Daifilo ? En werd er immer eene Prinses gevonden, die er minder aanspraak op beefs de heldin eens dichters to zijn ? Beiden zijn bet gewrocht der meest overdreven conventioneele onwaar- heid. Men ziet dat to beter in, naarmate men meer tot de bijzonderheden afdaalt. Hoe filozofisch weet de boar over de liefde to redekavelen, en wat toont hij zich van den beginne of aan een volleerd hoveling 2) ! Wat moat bet publiek gemeesmuild hebben, then bet hem hoorde betuigen .,Wy sijn [maer] herders slecht, eenvoudich opgevoedt;" 1) Vordel's TVerhen, XI D., hi. 184. 2) De beer D. C Meijer Jr. is tegen dit oordeel opgekomen in zijn opstel: De jeugd en de , jongelingsjaren p an P. C. Hoofs. geplaatst in De Gids van 1881, II bl. 131. Wel erkent hij, dat in bet genre, waartoe de Granida behoort, „de onwaarschijnlijkheid der toestanden alien words overtrofl'en door de onmogelijk- heid van de teal die de personen in den mond words gelegd." Maar dit bales toch niet, dat, naar zijn inzien „de kritiek die aan den herder verwijt dat hij filozofisch over de liefde weet to redekavelen, met evenveel recht aan Lafontaine zijne sprekende dieren kan verwijten. r11s alle konventionele onwaarheid de poezie uitsluit, was blijft er in de letterkunde over?" Conventioneele onwaarheid sluit niet altijd poezie uit; maar omgekeerd sluit de Poezie, die hear doel niet wil voorbij streven, wel degelijk al to stuitende con- ventioneele onwaarheid uit En bier gnat zij alle grenzen to buiten, in veal grooter mate dan in bet Italiaansche stuk, dat Hoofs voor oogen stond. Gaat ook de verwijzing naar Lafontaine wel op? Of mag men aan een dramatischen dichter dezelfde eischen stellen of dezelfde vrijheid laten als aan den Fabeldichter? Maar in den roes der Hoofs-feesten werd zoo licht alles vergoelijkt, v; at de Dross geschreven heeft. Zelfs Busken Huet, die in hetzelfde tijdechrift (1881 I bl. 419.) schreef: „Voor bet tooneel hebben de dramatische werken van Hoofs geen waarde meer, tenzij als relieken'', zegt toch op dezelfde bladziide, tar verzachting van zijn oordeel, van de Granida : ,.Hoofs wil doen zien dat alle menschen voor de regtbank der liefde gelijk zijn. Dus beschouwd, is Granida de bekoorlijkste k(eine gedramatiseerde liefdes-roman in verzen, dies de neder- landsche renaissance beefs aan to wijzen." Waarin bestaat toch wel de bekoorlijkheid'? En wear blijkt, dat Hoofs bet hem toegeschreven doel heeft beoogd? JO N CKBLOET, Ned. Letterk. X V [Ie Eeuw. I. 4e druk. 14 210 HOOF`r'S GRANIDA. -- G. VAN VELSEN. of als Granida hem toevoegt „Ghij vollicht de natuir, wij sien haer over 't hoofs" De spreuk van Vondel: „Het zy ghy speelt voor stow, of spreeckt, Let altijdt in was kleet ghy steekt," stond everwel in die dagen der goe gemeente waarschijnlijk niet duidelijk voor oogen; en het is de vraag, of wel iemand onder de letterkundigen zich ergerde over was mij althans voorkomt eerie Italiaansche misgreep van den Dross to zijn. Integendeel, dit genre beefs ook hier to lande opgang gemaakt en navolgers gevonden. Merkwaardig is bet, dat, terwijl een jaar na de uitgave van de Granida Rodenburg over de onnatuurlijkheid zijner tooneel- figuren weed gehekeld, men er niet aan dacht zich of to vragen, of Hoofs zich misschien niet in gelijke mate daaraan bezondigd had. Maar eerlijkheid en waarheidszin staan niet in bet vaandel der partijschap geschreven. Zoo wij met bet ,genre, hier door Hoofs op bet Hollandsch tooneel gebracht, niet veel ophebben, wij aarzelen niet to verkla- ren dat zekere onderdeelen, b.v. de zangen en reien de meester- hand Verraden. De Granida is, gelijk wij zagen, al van 1605. Het duurde geruimen tijd , eer Hoofs op nieuw zijne krachten aan bet tooneel zou wijden. Tot op dat oogenblik had hij alleen gestaan. Vondel had zelfs zijn Paschet niet geschreven, dat in 1612 in bet licht kwam. Bredero begon niet voor 1611 de reeks zijner tooneel- stukken, en Coster zou evenzeer eerst in 1612 de eerste proeve zijner kunst leveren. 't Is, of op eenmaal de zucht tot dramati- schen arbeid onweerstaanbaar words. Omstreeks denzelfden tijd, in bet jaar 1612 of 1613, gaf Hoofs dan ook zijn Geeraerdt van Velsen in het licht 1). De aanleiding tot dit treurspel vond hij ongetwijfeld in zUn verblijf op bet Muiderslot, dat getuige van den aanslag op den Hollandschen Graaf geweest was. De stof leverden hem zeker het bekende volkslied »van Graef Floris ende Gheraert 1) In zijn geheel, naar de uitgave van 1613 afgedrukt bij Penon, Nederl. Dickt- en prozan'erken III, bl. 226 vlg. HOOFT'S GLERAERDT VAN VELSEN. 211 van Velsen" en de kroniek van Melis Stoke : uit beide nam h zelfs verseheiden regels over. Maar een dichterlijk onderwerp past nog niet vanzelf voor een drama; en van hot gewrocht van Hoofs kan men gerust met Van Lennep zeggen 1), dat bet ,,zwak van samenstelling" is. Of hot overigens at ,,heerlijke lierzangen en treffende schilderingen bevat", dit maakt hot nog niet tot een schoon treurspel, evenmin als de omstandigheid, dat bet ,,geheel aandruischt tegen de ge- schiedenis", de dramatische waarde, zoo 't die bezat, in 't minst zou verkleinen. De zwakke samenstelling springt overal in hot 00g. Men denke slechts aan bet zonderlinge mengelmoes, dat ontstaat, door to mid- den der saamgezworen edelen flu eons de allegorischo figuren List, Bedrog en Geweld, of Eendracht, Trouw en Onnoozelheid to doen optreden ; dan weer eene grey van Amstellandsche Jofferen", voor welke in hot kasteel goon plaats is, maar die alleen worden toege- laten om de toodracht der zaak to verhalen, of ons op zedekundige bespiegelingen to vergasten ; terwijl eindelijk hot geheel besloten words met eene 266 verzen Tango voorspelling van den Stroomgod de Vecht, aangaande Holland's toekomstige grootheid. Er is des ondanks in dit treurspel eene treffende tragische kern, maar die niet tot ontwikkeling gekomen is. De ondergang van eon gevierderr \Torst 2) mope eene aandoen- 1) I% ondel s Werken, I D., bl. 655. 2) Men heeft altijd aanstoot genomen aan de uitdrukking, die de stervende Graaf bezigt „0 Schepper! ick ontsclaep, ontsluyt my uw ghenade. Toch raakte dat woord spoedig in de mode. Reeds in 1615 gebruikt De Koningh hot in zijn Jepkthak: „So 't eenmael ay ghelust dat ick in 't hevig stryen Ontsckep." Voorts Van der Eembd in zijn Sopkonisba, 1620: ,U doehter die ontsckept: ach ick verzoeck genade." Vor.del gebruikt hot in hetzeifde jaar in een klinkdicht bij de Heerlijckkeid van Salomora evenzeer, maar transitief „Ontsckept en doodverwt die `oor hem op 't aenzicht vallen." Ook Shakspeare gebruikt dezelfde uitdrukking in Measu e for ea ure zeg Angelo in hot vierde bedrijf by.: ,.This deed uiaskapes me quite, makes me unpi egnant." 212 Ii00FT'S GEERAERD'r VAN VELS +'N. lijke en leerrijke gebeurtenis zijn, tragisch worst zij eerst, wanneer die val de gerechte straf is, welke den man treft, die zijne macht of zijne betrekking misbruikt heeft om een alles verteerenden harts- tocht bot to vieren. En dan nog hangt de belangstelling in de tragische figuur geheel of van des hells persoonlijkheid. Waar hij to gronde gaat, juist door de een4jdigheid, die aan elke heldennatuur eigen is ; waar hij struikelt over le de f aut de ses qualites, daar zal de tragische wer'king het sterkst zijn ; maar in alien gevalle eischt zij buitengewone afmetingen. Een Richard III kan ons boeierr, ondanks zijne misvorrning naar lichaam en ziel; maar geen gewone booswicht, die b.v. alleen uit geldzucht moor- denaar werd. Evenmin is de Vorst een echt tragisch onderwerp. die de snoodste daad alleen pleegt om een pleister to leggen op de gekwetste eigenliefde zijner nia2ati'esse. De Floris van Hooft is de meest karakter'looze lichtmis, lien men zich kan voorstellen. Hij had den Velzenheer aangezocht zijn boel to trouwen, en had het hooghartig antwoord gekregen ,.Uw slete schoen myn voet niet passers." Toen later „d'adelyke Maeghdt van Woerden voor Vrouw op 't huffs to Velsen" gevoerd werd, ,,Doers raeckte, door verspeeten smart, De Vorstelycke Boel aen 't rasen." en zij haalde hair minnaar tot een schelmstuk over, waarop zelfs geen hartstocht eenig ver'goe1 jkend licht laat vallen. Dat was eene misgreep van den Dichter. „'t Is Pi inssen sieckt; wy gaen altsaemen aen lit evel," Met die uitvlucht wil de Graaf zich van een loszinnig op Velsen' broeder gepleegden gerechte1 jken moors afmaken; en hij zou daar- mee misschien ook het „swaerder stuck" verontschuldigd hebben, als hij niet van lagers angst gekropen had. Die deed hem zeggen: „Mijn boelsehap terchdme staech; sees heeft de schuldt van alle;" die perst hem de vernederende belofte of .Uw bastaertdochter sal ick trouwen, laet my 't levers." Zulk een karakter is weinig geschikt ons met belangstelling en HOOFT'S G. VAN VELSEN. BAETO. 213 echt tragisch medelijden to Vervullen. Vorsten, die hunne hooge roeping Vergeten, ,,de hoeren to gevalle", zjjn veracbte1 jke wezens, geen tragische helden, Had Hooft zich minder aan de overlevering gebonden gere- kend , hij had misschien een beter treurspel geleVerd. Thins is de Geeraerdt van Velsen eene mislukte proeve gebleVen ; maar toch eene proeve , die toont, dat de Drost althans een duister gevoel van de eischen van het tragische Drama had, 't welk bjj meer ontwikkeling hem ook als tooneeldichter verre boven zjjne tij(1genooten zou hibben geplaatst, die in den regel hoogst ver- keerde begrippen van het Tragische hidden. Wjj komen tot den Baeto of Oorsprong der Hollanderen, Hooft's laatste treurspel, in 1617 voltooid, maar eerst negen jaar later ter perse gegeven. Huig De Groot had er de hand in gehad en de „wijse ende wetten" voorgeschreven, daarbjj to volgen 1), hetgeen misschien nog wel jets meet' zegt, din dat hjj alleen ,,de stof voor het slot des stuks, Baeto's huldiging, had aangewezen." Dit treurspel zou met grooten luister worden opgevoerd; want de dichter rekende, dat de toeloop, dien hij zich bij zijn Warenar (waarover later) voorspelde, zou strekken om ,,te vervallen een deel van de costen noodigh om den Baeto wt to voeren" 2)• Dit bewijst reeds, dat hij bet niet zoo ernstig meende, toen hij in een brier aan Huygens dit werk een ,, misdracbt'' noemde, en de vertooning alleen schreef op rekenilig van den ,, toeleg op der arme weeskinderen voordeel, met hem om geld to laeten zien" 3). De schalksche Constantijn begreep dit ook zeer goed 4). 1) Hooft's Braeven, I D., b1. 109. 2) Aldaar, hi. 117. 3) Aldaar, hi. 255. 4) Hij antwoordde het volgende (bl. 260) : ,.Ick soude voortaen mijn Battausche affkomst qualick loochenen konnen; want, sonder vleyen, ick houde bet seer met Baeto, then eerlicken held ; immers die sulk van U E. voorgestelt werdt; ende bekenne noyt geschiedeniss met fabelen soo deghelick gevoeght gezien to heb- ben. Wat de reste van 't maecksel belanght, stelle irk, niet van nu aff, boven reick van mijne uytsprake; alleenlijck slaet my dit laetste stuck werks met een ongemeene verwonderinge, bedenckende dat het U E. tot veei jaeren naer sijn geboorte tot uitgevens toe bevallen heeft, ende U E, als vreemde leser het versche oogh daarop slaende (,retr~;gera(o inventionas amore, seght, dunct my, Quintilianus) noch geen weersinn daerin heeft kunnen krijgen ; sulx seker wel teecken is van een steende oordeel uyt reden van nood, overmits bet tot sijn volmaeckte pail geresen is en voortaen geen onderscheyd tusschen heden en gisteren erkent." 31 Jan. 16Z6. 214 HOOFT'S BAETO. Sla,an wij thans een blik op den inhoud, ten einde ons in stoat to stellen de waardij van het stuk to beoordeelen. Catmeer, de grijze Koning der Catten, heeft een tweede huwe• lijk aangegaan met Penta, eene „Vinlandsche vrouw." Deze too- verkol heeft door hare slechte eigenschappen, door de heersch- en ijverzucht, waarmee haar gemoed vervuld is, de landzaten van zich afkeerig gemaakt, die daartegen 's Konings noon, Baeto, en liens gemalin met innige liefde aanhangen. Oat kon Penta niet verdra- gen, en zij besloot ,.Den stiefLoon haetelijck en hae'elijcker snaer" in 't ongeluk to storten. Zij kocht twee schurken om , die Baeto beschuldigden poor 's vaders troop to staan. Maar de aanslag was mislukt en haar Kamerling had nog bij tijds de belle handlangers van kant gemaakt, opdat zij de medeplichtigheid der Koningin niet zouden aan den dog brengen. Maar toch, sedert lien tjjd ziet elk haar met den nek aan, en lit voert haar boat ten top. Zij zoekt hulp bij de helsche machten, die haar een middel geven cm zich van hare vjanden to ontdoen en daarbij tevens hunne nagedachte- nis to bezwalken. Men zou zich plechtig verzoenen, en Penta moest daarbij van weerszjjden dozen eed doen zweren ..Oprechte vriendschap sweer ick tr van loser wr: Oft, moon ick 't antlers, sloe mij 't helech en 't hemels vuir." Kwam don een der partijen door bet vuur om; don zou dot immers eene gerechte straf b1 jken van den meineed. En daarvoor meende Penta to kunnen zorgen. Zij zendt aan Baeto een vederhoed ten geschenke, en aan Rycheldiii een diadeem met een sluier , waarin helsche brandstof verborgen is , die op een gegeven oogenbliek in onuitbluschbare vlammen moot uitbarsten. Deze sieraden moesten beiden op bet feest dragon , waarmee de verzoening zou worden bezegeld. Maar Baeto heeft zich op de jacht verlaat. Terwijl hij zich met een dronk laaft, ontbrandt bet kapsel zijner vrouw, die bet slacht- offer van den aanslag wordt en sterft Baeto vreest, dot haar eed niet welgemeend is geweest, en dot dlt de door haarzelve inge - roepen straf des hemels is. Maar als ook de voor hem bestemde hoed in brand vliegt, voordat hij zich daarmee heeft getooid, HOOFT'S BAETO. 215 begrijpt hij, dat er versed onder schuilt, hem door de Koningin gebrouwen. Hij grijpt met de zijnen ter zelfverwering naar de wapenen. Penta, door haer Kamerjonker van hot gebeurde onderricht, overreedt den Koning, dat zijn zoon schuldig is en hem naar hot leven staat. Men zendt gewapenden op hem af, die echter, omdat hot beste deel des yolks zich aan Baeto's zjde schaart, na eon kort gevecht moeten afdeinzen. Baeto acht hot toch billijk, dat de zoon voor den vader wijke : hij verlaat met zijn aanhang hot land en gaat in vrijwillige ballingschap. Des nachts verschijnt hem de geest zijner gemalin, en voorspelt hem eene betere toekomst. Zij zegt onder anderen ,.Voor u, de (oden onbelaen Een leeghgelaeten pleck bewaeren, Die Maes, en Rijn, en Oceaen Omheinen met haer here baeren. Aldaer een achtbaere kroone verwacht Voor uw geslacht. ,,Deer zult ghij stichten volck bequaem, Om alien eeuwen door to duiren. Batauwers eerst sal sijn haer naem Hollanders nee, met haer gebuiren: Het welck in vreeden, in oorlogh, in al Wtmunten sal." Ten slotte wordt Baeto door de zijnen op hot schild geheven en tot Koning uitgeroepen. Dit stuk last toeschouwers en lezers vrij wet meer onbevredigd den de Geeraerdt van Velsen; en 't is onbegrijpelijk, hoe men dit drama Diets meer aan de eischen der Tragedie voldoende" heeft kunnen noemen. De boosheid triomfeert hier zonder veel moeite, en dat is toch wel niet met den wezenlijken aard van hot Treur- spel overeen to brengen. Ook niet zoo als men dien in de dagen van Hooft opvatte. Heinsius had reeds in 1611 zijn book De Tragaediae consti- tutions uitgegeven, dat spoedig toongevend word. Wij komen dear later op terug. Voor 't oogenblik zij hot genoeg naar Vondel to verwijzen. Doze heeft zich menigmaal over 't wezen van hot 216 HOOFT's PAETO. Treurspel uitgelaten : een flier uitspraken luidt aldus 1) : ,,De toe- stel des treurhandels behoort zoodaenigh to wezen, flat die, zonder eenige kunstenary, of hulp der lijdenae personaed je, maghtigh ware door bet aenhooren en lezen der treurrolle (zonder wanschape en gruwzaeme wreetheden to vertoonen, en misgeboorten, en wan- schepsels, door bet ontstellen van zwangere vrouwen, to baeren), medoogen en schrick uit to wercken, op flat bet treurspel zijn einde en ooghmerck moght treffen, bet welck is deze beide harts- toghten in bet gemoedt der menschen maetigen, en manieren, d'aenschouwers van gebreken zuiveren en leeren de rampen der weerelt zachtzinniger en gelijckmoediger verduren." Kan de Baeto ook maar eenigszins aan de bier gestelde eischen voldoen ? Wordt bier eigenlijk wel »medoogen en schrick" opge- wekt ? Meedoogen in tragischen zin voelen we voor den held, die zich door onbedwongen hartstocht laat verbijsteren ; en met schrik vervult ons de daad, waartoe die drift hem vervoert. En nu al aannemende, flat Penta ons met schrik kan vervullen, geen vezel is er in hare natuur, die ons tot mededoogen stemt Zij is een to gemeen, zelfzuchtig wezen, zonder eenige grootheid, zelfs zonder de poezie des Kwaads, en kan daarom geene tragisehe figuur zijn. Ook aan individualiteit ontbreekt bet haar ; onder haar naam treedt alleen een zeer oppervlakkig geteekende hartstocht voor ons op. En zullen door den loop der gebeurtenissen de aanschouwers van gebreken gezuiverd worden ? De vrome Baeto wordt door en om zijne deugd zoo in 't ongeluk gestort, flat de Rev, in dien bekenden schooners zang, weeklaagt „wien sit de wreetheidt in 't gebeent Soo diep flu, flat hij niet en weent, En met versleghen hart betreurt De droefheidt die ons valt to beurt?' enz. De profetie der toekomst of de aangeboden heerschappjj over een troep ballingen is eene etagere vergoeding voor flat leed. Waar blijft bier de gedaehte aan die eeuwige zedelijke wereldorde, die bet geschokt gemoed veer sust ? Maar ook hoe zal flit stuk leeren de rampen der wereld gelijk- moediger to verduren ? Als men zich op bet verkeerde standpunt 1) Be'i'acht aen de bequnstelingen der Tooneelkuaste, voor den Jeptha, IVerhen, VIII D., bl 15-16. BAETO. SENECA'S TREURSPELEN. 217 plaatst van in de ,,1 jdende personaedje de tragische figuur to willen zien, dan moet men vragen, wat is er in dien Bae~o, dien Pius LEneas, dat ons kan nopen hem ten voorbeeld to nemen ? Automaat zonder gear of kracht, heeft hij niets aan zich, dat hem tot een zelfstandig karakter maakt. Hij heeft alleen negatieve eigenschappen : niets dat hem tot Man en Vorst stempelt. Denkt hij er aan tegenover de bloeddorstige Finsche Megeere voor zijn vader, voor zijn yolk in de tires to springen ? Doet hij eene po- ging tot verdediging van de rechten van vrouw en kind? Niets van dat alles : bukken voor iederen lndl uk, voor elken tegenstand. ziedaar al wat hij kan Zwakheid is zijn naam. Als hij klaagt, dat hij op het eind van dat „moeylijck etmael" naar lichaam en geest of is, dan klinken ons de woorden van den ,,Fey van jof- vrouw en" als ironie in de ooren „Niet vreemdt is 't. Offren, jaeghen, Berooft to worden van sij n lief, vergrammen, klaeg hen, Te duchten voor verlies van all's. ten strijde treen, Besluiten tot een refs als dees, die toe to reen En komen dus een einde weeghs to voet getoghen, Was, onvermoeybaer heldt, alleen in uw vermogher., Om wt to staen in een soo korten tijds besteck " De groote misslag, dien Hooft als dramatisch dichter beging, was, dat hij niet op eigen wiek icon of durfde drijven. En onge- lukkig was bet voorbeeld, dat hij zich ter navolging koos, weinig navolgenswaard. Hij sloot zich namelijk aan bij die ,,treurspelen, in den afgangh der Roomsehe taele, bij verseheide vernuften ge- dicht en op den naam van Seneca den nakomelinghen ter hant gekomen" 1}. Van de tien treurspelen, welke op Seneca's naam gaan, bevatten negen 2) niets antlers dan eene opeenstapeling van gruwelen, zonder de minste schaduw zelfs van bet echt Tragische Dat zulke stukken opgang konden maken bij een yolk, overprikkeld door den bonten glans der triomftochten en den bloedwasem der gladiatoren- en dierengevechten, is niet vreemd ; maar vreemd en betreurens- waardig is bet, dat ze in later tijd als meesterstukken werden bewonderd en nagevolgd. l) Vondel in de opdracht van ljgenze zn TauZe,z, WeZ'hen, Y D, bl G00 2) De Hippolytus maakt eene uitzondering. 218 HOOFT VOLGT SENECA NA. Sedert zone terugkomst uit Italie, van den Theseus af, ont- leende Hooft aan die modellen zoowel de geheele inrichting als den toon zijner treurspelen. In die waardeering volgde hij slechts den algemeenen smack zijns tijds. Hoezeer Vondel by. in den beginne met dezelfde stukken was ingenomen, blijkt uit menige voorrede : niet het minst uit zijne navolging van verschillende tooneelen der Troades in zijn Hierusalem Verwoest 1), terwijl zijn eerstvolgende stag op de dramatische baan eene volledige vertaling van hetzelfde stuk zou zijn. Later, toen hij met de Grieksche Tragedie had kennis gemaakt, raakte de zoogenaamde Sen3ca bij hem achter de bank. Hij zag toen in, ,,hoe de Latijnsche speelen van geleertheit gepropt zijn, maer boven hunne kracht gespannen staende, met luit roepen en stampen, de Griecken poogen to verdooven" 2). Terecht heeft Van Lennep opgemerkt, dat die spelen alleen uit- munten door ,, woordenpraal, bombast en klatergoud" 3); en elders, dat hun de groote gebreken aankleven van ,,geniis aan eenheid in bet onderwerp, verdeeldheid van belang, onnoodige uitweidin- gen, gezwollenheid van stijl, onnatuurlijkheid en wansmaak" 4). Die gebreken zijn ook die van Hooft's stukken ; maar, zoo mogelijk, flog in eene hoogere maeht. Hij neemt niet slechts de uiterljke inrichting over: de verdeeling in vijf bedrijven, alle door een lyrisch koorgezang besloten, maar ook is er bij hem volslagen geniis aan elke tragische gedaehte; wel vindt men in zijne stukken in hooge mate, de rwalghelijcke opgheblazenheit", waartegen Vondel al vroeg waarschuwde 5). Door zijn meester aan brommende klan• ken gewend, steekt hij hem hierin flog de loef af. Men herinnere 1) Zie Van Lennep`s Vondel, I D., bl. 751, 755. 2', Opdracht van den Hercules in Tiachin, XI D., hi. 184. 3) Vondel`s Werken, X 1)., bl. 595. 4) Aldaar, II D , bl. 29k . A. W. von Schlegel zegt in zijne Vorlesungen uber dramatische Kunst and Litteratur, I3, 344: ..Sie sind uber alle Beschreibucg schwulstig and frostig, ohne Natur in Charakter and Handlung, lurch die wi- dersinnigsten Unschicklichkeiten emporend, and so von alley theatralisehen Ein- sicht entblosst, lass ich g1a'~be, sie waxen nie daze bestimmt aus den Schulen der Rhetoren auf die Buhne hervorzutreten. , . Jeder tragische (emeinplatz wird his auf den letzten Athemzua abgehet~t; alley ist Phrase, unter denen die ein- fachste schon geschraubt ist " 5) Opdraeht van de Elects, III D., bi. 485. HOOFT VOLGT SENECA NA. 219 zich slechts den uiterst smakeloozen, snorkenden toon van Ostrobas in de Granida, van Timon in den Geeraerdt van Velzen, van Penta en hare drie helsehe vriendinnen in den Baeto. En dit komt to meer nit, as daarnaast, door eene onbegrijpelijke ,wispeltuurig- heit van stijl", de meest alledaagsche, meest platte gedachten en uitdrukkingen in de samenspraken worden geweven. Dit gebrek aan kieschheid was Hooft's tijd eigen : wij zullen gelegenheid hebben char nog nader op to wijzen. Hoe groot de invloed van zijn voorbeeld was, blijkt vooral nit een aantal bijzonderheden, waarvan wij er maar enkele kunnen aanstippen. Dat b, v. Penta eerie nahootsing is van de Medea nit bet stuk van dien naam, springt in bet oog; zoowel als dat de van helsch vuur zwangere sieraden aan hetzelfde treurspel zijn ont- leend, evenzeer als bet recept om dat vuur to vervaardigen 1). Hoe sterk en hoe vroeg Hooft met dat stuk was ingenomen, blijkt uit bet toovertooneel , dat hij er aan ontleent in den Geeraerdt van Velzen, evenzeer als dat, waarop ons ~Egle in den Theseus vergast, welke ~Egle in meer dan een opzieht aan Penta herinnert. Steeds komt hij er op terug, en eindelijk, in 1625, begint hij er zelfs eene vertaling van, denkelijk aangespoord door Vondel's navolging van de Troades. Niet alleen nam Hooft van zijn voorbeeld den smack over voor toorerkunsten en formulieren, maar ook de daarmee samenhangende lief hebberij voor geestversehijningen. Geljjk de geest van Lajus in den GEdipus, die van Achilles in de Troades en die van Thyestes in den Agamemnon eene rol spelen, ontbreekt zoodanige fantasma- gorie in Been der treurspelen van Hooft : noch in den Tiaeseus, noch in de Granida, den Geeraerdt van Velzen of den Baeto. [lit alles blijkt' ons, hoe Hooft als dramatisch Dichter is onder- gegaan in al to slaafsche navolging van den Senecasehen trant. Wij zullen hem flog als blijspeldichter zien optreden en opgang maken, maar eerst moeten wij een blik werpen op de tooneel- spelen, waarmede zijne medestanders bet publiek lokten. Hooft'a treurspelen behoorden, noch door inhoud, noch door vorm, gebeel tot de Classieke School, maar zy hebben toch zeker 1) V~rg Medea, vs. 680 segq. 220 I1UT ItOMANTISCHE DRAMA. meegewerkt om den triomf rfier richting voor to bereiden, en door den geest, die er in doorstraalde, en door de voorbeelden, die hij volgde. En toen de man, die deze stukken geschreven had, aan 't hoofd van een kring trail, die met den orthodox-classieken geest bezield was, begrijpt men, dat hij deze richting deed zegevieren. Voor 't oogenblik was het Romantisme flog aan 't woord, en de beide dichters, die weldra met hem de tooneelwereld beheerachten, waxen, de een volkomen, de tinder wat minder, de tolken deter kunstrichting. Beginners wij met de stukken van Bredero. W j zagen, dat hij op zes-en-twintig-jarigen leeftijd zijne eerste proeve gaf van dra- matische kunstoefeningen : in 1611 immers wend bet, bij de uitgave in 1616 flan Huig De Groot opgedragen, Treurspel van Roddericlc ende Alphonsus vertoond 1). De inhoud was ,,uyt een fabuleus versiert boeck genomen", den uit Spanje overgewaaiden ridderroman Paliner2~n van Olc/ve 2). Die keuze kan ons niet verwonderen, daar we weten, dat dergelijke litteratuur weer geliefd raakte onder het yolk. De heldeneeuw had sympathie voor heldensproke. De in volksboeken hersehapen gedichten werden yank herdrukt, en wij kunnen hooren, hoe de oude Geertruyt in het Mooilje getuigt, hoeveel men ophad met ,.de move storyen Van Fort :antes beur~je, van Blancefleur, van Amadis de Gauwelen.' En dit stuk zelf ziet er in menig opzicht uit ais eene omwer- king van een drama uit de veertiende eeuw. Van een anderen kant echter voelt men, hoezeer de middeleeuwsche geest ontbreekt. De handeling valt voor in bet vaderland van den Cid, met dezelfde ridderlijke deugden, die deters kenmerken, tot drijfveeren : cooed, eergevoel, liefde : en met, dezelfde Mooren op den achtergrond ; zelfs beet een tier twee helden Don Rodrigo. Maar door dat pathos been glimt ons min of meer de spot tegenover de gevierde, hoog- opgeschroefde ridderlijke eigenschappen. Het is een ridderroman, dock naar de levensbeschouwing van een noordschen Ariosto, half 1) Zie de uitgave van dr. R. A. Kollewijn in ,De Werken van G. A. Brederoo" en in Person, Nederl. dickt- era prozawerken, X VII eeuw I, bl. 323 vlg. 2) Uitvoeriger is dit later aangetoond door C H. Dan Hertog, De brom van Breeroo's romantiscke drama's (1)e Gids, 1885, I). BREDERO'S RODI)EItICK. 221 jok, half ernst ; en wij kunnen bet niet vrePmd vinden, als eerlang eene episode uit den Orlando Furioso op bet Amsterdamsch toorieel worth gebracht. De twee ridders, die hun naam Ran bet stuk geven, zijn door de innigste vriendschap aan elkander verbonden. Doch eene vrouw, door beiden even vurig bemind, maar die alleen aan Rodderick wederliefde sehenkt, komt zich tussehen hen plaatsen. In een slag tegen de Mooren heeft Rodderick een Kapitein gevangen genomen, en die buit worth hem door twee edellieden betwist. Een kamp- strijd tegen beiden zal beslissen. Rodderick worth gewond; maar flu snelt Alphons, ondanks zijn minnenijd, de kampplaats binnen, zijnen ouden vriend to hulp, en refit hem van een wissen onder- gang. Daar Elisabet's hart echter niet voor hem to winnen is, verlaat hij bet Hof, om op nieuw in den krijg tegen de Mooren den toot to zoeken. Ook Rodderick verlaat niet zgn geliefde bet Hof en reist naar hare ouders, oat de toestemming tot hun huwelijk to vragen Ter- wijl haar lief in een bosch slaapt, zoekt Elisabeth de koelte onder hot geboomte, en worth door Moorsehe movers overvallen. 't Geluk voert Alphons met eon gezel op hunnen zwerftoeht daarlangs. Hij ontzet haar, maar worth zelf door den aansnellenden Rodderick, die hem voor eon der roofridders houdt, gedood. Zoodra Rodderick de waaaheid verneemt, vervalt hij tot wanhoop, ja tot razernij : zelfs zoo, tat mere hem binden moot. Allengs tot zichzelf gekomen, laat hij zich door zijn makker en zijne geliefde troosten, op eene wijze, die ons geheel in eon Amsterdamsch bur- gerhuishouden van die dagen verplaatst. In stee van feestvreugd in 't vaderlijk slot to brengen, zucht Elisabet, brengt zij er eon lijk Hetgheen den soften Mensch tot vrolyckheyt besluyt. Ach ! tat komt menighmaal op een droef '1'reursl)el uyt." Twee opnlerkingen dringen zi;,h als vanzelf op. Vooreerst, tat hot stuk, in zijn geheel beschouwd, niet kan roemen op eene dui- delijk in 't oog springende leidende gedachte ; ten anderen, tat de invloed van Hooft's Granida in menig tooneel onmisbaar is. Maar vooral rijst de vraag : waarom beet tit stuk een treurspel ? Dat is niet duidelijk. Hot is eene ware comedic de capa y espada, 222 BEEI)ERO'S ltODDER1CK. zooals dergelijke drama's in het Spaanseh heeten ; een ridderstuk met veel pathos, veel incidenten, waarin bet tooneel in 't bosch nlisschien ,,het heele treurspel volkomen droevigh maekkt", zoo- als de dichter zeif meende maar waarin gees enkel tragisch be- standdeel is. Eigenlijke karakterteekening wordt er ook niet in gevonden : het zijn de oude bekende marionettes, door de even oude draden in beweging gebracht. Intusschen, zoo er al diepte in de figures ontbreekt, de omtrekken zijn flunk geteekend. Buitendien mouest de caleidoscoop, die der gemeente werd voorgehouden, haar door afwisseling van kleuren boeien. En die tooneelen konden niet nalaten indruk to makes, waarin haar getoond werd, hoe 's men- schen leven, ook het schitterendste, niets is dan eene blinkende zeepbel. Dit vooral behoorde zij ;,met ernst" in to zien, gelijk de dichter haar in de ,,slotredenen op bet hart drukt ; „Des Meuschen leven is een strijdt, Een Water, dat snel henen lijdt, Een pluym-licht vliegent dinghe, Een Bloem, een Roock, een Wind, een Be! Een gioote Niet, besiet men 't we!, Een Schouwspel vol veranderinghe." In de slot reden", waarin aan elk der figures ook nog eene, alles behalve aesthetische, allegorische beteekenis gegeven wordt, komt de oude moraliseerende Rederijkers-overlevering nog uit de moues. Maar overigens bljkt uit alles, dat Bredero met die overlevering gebroken had en zijn eigen wag ging. Door een lofzingend Kamerbroeder wordt het stuk in duytsche tael een andere Konst der Minnen" genoemd. De zielsgesteldheid des dichters leidde hem blijkbaar tot de keuze van dat onderwerp. Maar hoe die hooggestemde ridderwereld ingang to does vinden bij het Amsterdamsche publiek, bij de ,, Gemeente en 't slechte Volck", waarvoor het stuk gespeeld werd? Vooreerst door zoo min mogelijk van den toon van 't dage- lijksch leven of to wijken. Vandaar, dat men to midden van het helden-pathos zoo dikwijls op de meest wanklinkende platheden TREURSPELSTIJL. 223 stuit en aan de nicest alledaagsche taken van 't gewone prozaIsche leven herinnerd wordt 1). Bat geschiedde, zeer zeker met overleg : hetzelfde doen al des dichters tijdgenooten, die minder bet litierarisch dan bet drama- tisch effect beoogen. Wij zullen dat b.v. ook bj Samuel (Joster waarnemen en evenzeer bij Rodenburg en Jan Vos. Het is een gebrek, zoowel als de uiterst hoogdravende stijl, waarin sours Hooft en ook Vondel vervalt. Een kunstwerk kan alleen den gewenschten indruk maken, de gedachte volkomen laten doorschijnen, als niets onze aandacht trekt op de stof, waaruit bet vervaardi;d is. Niet bet schoone warmer moet men bewonderen, maar den Go i, die er in leeft. Zoo merle in bet Treurspel. De proza-klei, waaruit ook de held ge- boetseerd is, moet buiten spel blijven. Voor de dagelijksche be- hoeften der menschelijke natuur, de platheden van 't gewone verkeer, zooals zij zich uiten in den volkstoon der huiselijke taal, is geen plaats in bet kunstwerk. Daarom voegt den tragischen held een andere stijl zoowel als een antler gemoedsleven, dan den kruidenier der werkelijkheid. Dat hebben de groote Dichters be- grepen, en dat is 't, wat men treurspelstijl noemt. Bredero en Coster blijven veelal to laag bij den grond. Zij hielden meer de behoeften van bun publiek, dan de eischen der Kunst in bet oog. Zij deden bet, omdat zij wisten, plat de menigte to laag stond voor de onderwerpen, die zij behandelden. Zij ver- loren bet didactisch doel van bet tooneel niet uit bet oog; ja, dat kwam bij hen wel wat to veel op den voorgrond. Maar wil- den ze den inhoud, die beschaven en veredelen moest, genietbaar maken, dan moesten ze niet veel hechten aan den vorm. Dit strekke zoowel tot hunne verontschuldiging als tot hunne juister waardeering. 1) Hoe den dichter steeds Amsterdamsche toestanden voor den geest stonden, blijkt b.v. als Rodderick A,lfonsus herinnert aan bet soldaatje-spelen in hunne jeugd met de jongens uit de buurt: „Hoe dikwijls pleeght ghy ons buur-jongens uyt to locken Om tegen ons to slaan met kneppels en met stocken Daar ghy als Capiteyn bet hooft waa,rt van de strijdt, En sontse vaack bebloedt naar buys met groot ghekrijt.' 224 HET COMISCH INTERMEZZO. Beide dichters hebben ook de aandacht van hun publiek trachten to boeien door het invlechten van comisehe tooneelen to midden van het hoog ernstige pathos. Zjj hebben dat waarschijnljk ge- daan in navolging der uitheemsche voorbeelden ; maar die boert heeft hare beteekenis. In den Rodderick, om ons daarbij vooreerst to bepalen, worderi tw eemaal twee kiuchtige personages ten tooneele gebracht : Nieu- wen Haan en Juffrou Griet Smeers. De dichter heeft zich over hun optreden aldus in de voorrede verantw oord : r Ghy sultter hier niet onbehoorlijex inne vinden, welverstaande, als ghy wilt overlegghen dattet voor de Ghemeente en 't slechte Volck gespeelt is, die meestendeel meer met boefachtige potteryen, als met geestige Poeteryen zjjn vermaeckt." En toch, zij dienen niet bloot om als comisch intermezzo de lachspieren in beweging to brengen : als tegenstelling doen zij de omtrekken der hoofdhandeling beter uitkomen. Nieuwen-Haan treedt prachtig uitgedost op, in eon bout pak, dat hem door elkeen doet aangapen. Hjj is nvan 't Hof," name- lijk de dienaar van Alphonsus. Hij vertoont den buitenkant van den hofjonker, dat wat bet yolk het meest in 't oog vat: de bonte veeren. Maar hij mocht met den hoofdpersoon uit de Kluc/tt van Symen sonder Soetieheyt wel zeggen „lck bin gien Joncker, al heb ick een weyts pack aen" want aan zijne taal en ,,ongnaertige bennieren" ontwaarde ook de minst geslepene, dat er jets aan haperde. En men beaamde al licht de opmerking van Griet Smeers ,.Die recht Edel is, die last 'et an zijn zeden sien." Dit lokte waarschijnlijk joist tot vergelijking met de fijner figuren van het stuk. Maar niet alleen de toon, ook de inhoud van zijn gesprek met Griet Smeers vormt de scherpste tegenstelling met hetgeen onder de hoofsche personen omgaat. Beiden behooren tot de smalle Amsterdamsche gemeente. Ook bij hen is het onderwerp de liefde, maar zooals ze in de lagere levenskringen wordt opgevat : zij spreken over vrijen en trouwen en zijn alles behalve sentimenteel. COMISCH INTERMEZZO IN DEN RODDERICK. X25 Maar of zij elkander ook al eens harde waarheden zeggen, bet loopt toch uit op een hartelijken zoen. Het andere tooneel is nog starker parodie van hetgeen in de hooger kringen van bet stuk voorvalt. Men heeft daar de meest sentimenteele voorstelling van ridderlijke galanterie gehad; maar Elisabet is niet ingetogener dan eenige romanheldin uit den goeden ouden tijd. ZJ zit aan 't bed van hair herstellenden minnaar en gnat eind€1ijk zelfs met hem op reis. Alles in eer en deugd? vraagt meesmuilend de gemeente. En dat ,,slechte yolk" stond op eer en deugd, al had bet geen fraaie woorden in den mond. Het moge gelachen hebben, als Nieuwen- Haan op zijne wijze zijne Inaterieele verliefdheid, op al to platten toon, aan Griet Sneers openbaart, bet heeft zeker amen" gezegd, als daze hem flink-wag afslaat, met de woorden „Neen, Nieuwen-Heen, ick moat sorgh voor myn eer draghen.' En toch kostte bet haar veal; want als de nit bet veld geslagen minnaar afdruipt, zou ze hem wel aan 't lgntje willen houden ,.Mijn gouden Nieuwen-Haan, Ay sulverde, blijft staan ! Waar been mijn beckje2 Wel, hoe ban ghy nou zoo jachtigh'?" Maar hij is uit zijn zwijmel ontwaakt en gnat zijns weegs. Na moge ons preutsch fatsoen teen dergelijke, voor onzen tijd zeer onkiesche tooneelen den news ophalen, zijn zjj daarom evenwel onzedeljjk ? Eene andere vraag is 't, of ze aesthetisch to rechtvaardigen zijn? Waar de eomische personen, gelijk bier, ter nauwer•nood in betrekking staan tot de hoofdhandeling, moat bet antwoord ontkennend luiden ; dock waar tiet verband inniger, om zoo to zeggen organisch is, daar zal de kunstwerking er niet zelden door verhoogd worden. Of Bredero al doende eene betere verwerking der romantische bestanddeelen van bet Drama geleerd heeft, zal bet vervolg doen zien. Ten slotte bier nog de opmerking, dat in dit, zoo als in alle dergelijke stukken, de ernstige personages in Alexandrijnen spreken, de kluchtige in bandelooze yerzen, die alleen door bet rijm van proza vercchillen. In dienzelfden vorm zijn steeds de kluchten gegoten ; de reden daarvan geeft Jan Vos aldus aan JONCKBLOET, Ned. Letterk., XVile Eeuw, I, 4e druk. 15 226 BREDERO'S RODDERICK. -- GR1ANE. ..De klucht is niet op mast, om dat ze heel op mast is. Een klucht moet zijn als 't grauw, dat onbepaalt in praat is. Wat elk in treurspel roemt wordt in een klucht gewraakt Een meatelooze klucht is recht op mast gemaakt." Bredero's Alexandrijnen zijn nog to dikwerf door hardheden of verkeerde klemtonen ontsierd, om bet met zjn ouden lofredenaar eens to zijn, dat hij schreef in ,,veersen die soet vloeyen." Beter getuigenis kan worden afgelegd omtrent de reien, liederen en lyrische ontboezemingen, die met kwistige hand in het gedicllt zijn gestrooid en vaak in liefelijkheid van vat niet voor die van Hooft behoeven onder to doen. Het publiek anteing de romantisehe proeve goed. Daardoor aangelnoedigd, ging Bredero op bet ingeslagen pad voort, en liet in 1612 ,,Sondaghs voor Kermis" zijne Griane vertoonen in de Oude Kamer, waar ook hot voorgaande stuk gespeeld was 1). Dit tooneelspel ademt denzelfden geest. Het is ontleend aan den ridderroman, getiteld : „Eene schoone Historie van den Ridder Palmerijn van Olyve ende van de schoone Griane", die o. a. in 1602 gedrukt was 5). De samenstelling is nog zwakker dan die van de voorgaande tragedie. Griane, doehter van den Keizer van Konstantinopel, is verliefd op den Griekschen Prins Florendus. Hare hand is reeds aan haar neef, den Hongaarschen Kroonprins Tarisius toegezegd, en dit noopt 1) In het eene stuk zingt Elysabet: ,.Hoe lieff lijck riekt den Dooren, Gehouw'lijckt aen den Lier, Vermaeghd met d' Ryleatier, Die nu op 't schoonste bloeyt, En soo laugh jeughdich groeyt, Tot by syn selven snoeyt." De toespeling is duidelijk genoeg. Zoo zegt in het tweede stuk Palmerijn „God laet den Keyser groeyen, In wijsheyt, in voorspoet, in vree, in lie fde bloeyen." De Griane werd het eerst gedrukt in 1616 en is naar dezen druk uitgegeven door dr. G. Kalff in ,.De Werken van Bredero." 2) Zie Dr. J. Te Winkel: De indeed der Spaansche Letterkunde op de 11'eder- landsche, in bet Tijdschrift der Leidsche Maatschappij, afz. afdruk, hi. 33. Verge. ook 't hiervoor aangehaalde opstel van C. H. Den Hertog, die de over- eenkomst tusschen de Grieve en Shakespeare's Winters Tale aauwees. BREURRO'S GRIANL. 227 haar om met heur minnaar to ontvluchten. Doch de toeleg words ontdekt, en de Prinses in den kerker geworpen, waar zij in 't ge heim van een noon bevalt. De dienaar, die bet kind moet ver- bergen, legt bet in een bosch to vondeling. Gelukkig wordt bet gevonden door een boer, wiens vrouw joist een flood kind had ten wereld gebracht. Deze brave lieden trekken zich bet wicht aan en bet words als hun loon opgevoed. Intusschen huwt Griane Tarisius, terwijl Florendus in wanhoop bet hof ontvlucht. Nu verschijnt de Tijd in eigen persoon, en verhaalt was er in de twintig jaren, die seders de vorige tooneelen zijn verloopen, al zoo is voorgevallen, onder anderen met Palmerijn, bet speel- kind van Griane. ..Palmerijn 't klene kinds roast schotich op en stouwt, En raakt door avontuur uvt 't wilde woeste wouwt. Sijn be erigh leven warsch, gheprickt van 't edel bloet, Volcht Prinschelijck den aart van 't Adel vroom ghemoet Het lacherde gheluck bejonstichle zijn daghen, went van zijn Vader, Ridden onbekent gheslaghen. Hij swerreft overal, en is een veder nut, Pe jofl'ren staet hij voor, den slappen by beschudt 't Veelmondigh snel gherucht blaest met haer faam-klaroenen Sijn hooch-gheroemde lof voor Heeren en Baroenen." Dan hervatten de levende personen hunne rollen. Florendus roil '4jne geliefde nog eenmaal zien, en treks naar Buda. Tarisius overvalt lien in hunne samenkomst , en words door Florendus gedood. De gelieven, van overspel en moord beschuldigd, worden gevangen en naar Konstantinopel gezonden. De Keizer beveelt, flat een Godsoordeel over bet lot zijner dochter zal beslissen. Een vreemde ridden aanvaardt den tramp voor Griane en overwint. Hij words aan zekere teekenen door haar voor haren zoon erkend, en ten slotte ziet hij zijne ouders nog in den echt verbonden. Er wend den burgerij in flit stuk heel was to zien gegeven, en niet licht is grooter afwisseling van tooneelenn denkbaar. Hier een boer in zijn landelijk bedrijf, ginds de Keizer, ,,in sijn grootste waerdicheyt sittende ;" nu een liefelijke boomgaard, flan een akelige kerker; en terwijl de dichter ook bier weder eon gerechtelijken tweekamp last volstrijden, deinst hij er niet voor terug om „de vertooningh van de Mis" in de hoofdkerk van Buda op bet tooneel to brengen. Maar al die afwisseling schept nog geene kunsteen- 22$ BREDERO'S GRIANE. heid : zij is in dit stuk ver to zoeken. Ook de karaktersehildering last ailes to wensehen over. De grootste willekeur heerscht hier oppermachtig, en Griane b. v. geeft gereede aanleiding tot het zeggen ,,In vrouw de wanckelhevdt recht uytahebeeldet wart." De zedelijke strekking van het stuk ligt in het betoog van de waarheid van 's dichters spreuk : 't Kan verkeeren. Niet slechts wordt zij bij herhaling ingevlochten, maar aan 't slot van den ,,inhoudt" heet het nadrukke1 jk : ,,(flier) in wel naacktelyck went afghebeelt de veranderingen der tijtelycke dingen, sulex dat een yeghelyck in gheen voorval der selvigher hem al to vast moet binden, dat is, hem in voorspoet niet al to seer verhuegen, noch in tegenspoet hem al to seer verslaen ; maar altoos gedencken op den Regel daer 't Spel op gebouwt is, to weten : 't Kan verkeeren.'' Ook hier vinden wij plat-comisehe tooneelen to midden der• ridder1 jke. Bouwen Langh-lijf, de boer, treedt herhaalde1 jk voor ons op met ,,sijn wijf, sinnelijcke Nel van Gooswegen." De boer hoort hier meer in 't stuk 't huffs, waarvan hij een der personen is, daar bij hem het kind, dat de ontknooping geeft, wordt opgevoed. Maar zijne Amstellandsche natuur• vormt toch eene zonderlinge tegenstelling met die figuren uit het rijk der ver- beelding. Veel vertelt hij schijnbaar langs zijn news weg , dat intusschen niet zonder beteekenis is. Als hij den lof van zuivere. onvervalschte melk verkondigt, is uit den t amenhang de toespeling op den bedrogen Tarisius licht to vatten ; en de schets van Kees Luchthart, die ,,een wilt hoen, eon dol-kuyken" heet, is eene tast- bare tegenstelling van den dolenden ridden. De boor is tintelend van 'even en oorspronkelijkheid : hij is naar de natuur geteekend. flier is karakterstudie zichtbaar, zooals de dichter die zoeht op den gezonden bodem der werke1 jkheid, En het springt duidelijk in hot oog, dat hot zijne roeping niet was in het hooge treur• of verheven ridderlijk tooneelspel to schitteren : maar in de meer huisse1 jke, Hollandsche sfeer van 't nomische Drama. Dat zal weldra nog duidelijker uitkomen. De toon is dezelfde als in zijn eersteling : to midden van hot ver- hevenste pathos de platste platheden van 't werkelijk 'even. All€ personages denken, spreken, handelen gelijk hot minst poetisch BREDICho'S G1tIANE. 229 Amsterdamsche burgerkind uit die dagen zou doen. In de techniek daarentegen is vooruitgang. De Alexandrijnen vloeien vrij wat gemakkelijker en de lyrische zangen en reien zijn niet minder dan die uit Rodderick. Studie van Hooft's gedichten is ook hier dui- delijk merkbaar 1). Bredero bleef zich op dramatisch gebied hoofdzakelijk in de rid- derwereld bewegen. Zoo had hij een derde stuk begonnen, maar niet voltooid, dot eene dramatiseering zou wezen van de allerliefste oude romance : Het daghet uyt den Oosten, welke intusschen bij eene bewerking voor het tooneel, met de naiveteit ook hare eigenaar- dige aantrekkeljjkheid nloest verliezen. Missehien zag de diebter dot in, en liet het werk ten halverwege steken, dot door een onbedui- dend rijmer, M. Van Velden geheeten, afgewerkt wend, en twintig jaarr na Bredero's verseheiden het licht zag. Wij behoeven er niet longer b j stil to staan 2). Zes weken voor zijn flood, den Ben Juli 1618, voltooide hij zijn laatste romantische drama, de Stomme Ridden, ontleend aan dien- zelfden ridderroman Palner~n van Olyve, die hem de stof tot zijne beide eerste stukken had geleverd, en waarvan in 1613 een nieuwe druk in het licht was verschenen 3). Het is niet de moeite waard long bij flit stuk to verwijlen, dot, volkomen in den trant dies beide eerste , eon effeetma- kend spektakelstuk is, met veel vertooning, vrij wat onwaar- schijnlijkheden en meer willekeur dan karakterteekening. De kluch- tige personages, die ook bier niet ontbreken, nemen deel aan de eigenlijke handeling, maar vermeien zich in platter snake- rijen dan in de Gniane hot geval is. De vorm is over 't alge- meen Inissehien wat ongekuischter flan die van genoemd stuk ; 1) De brief, dien (riane aan haar minnaar schrijft, beginnende: „Sweet-starre van mijn jeughd! vier-bake van mijn krachten!" herinnert b.v. niet onduidelijk aan Hooft's Sonnet: ,.Leitsterren van myn hoop, planeten van myn jeucht!" in de uitg. van Leendertz, I 1)., bl. 21. 2) Het stuk is, naar den eersten druk van 1638 in „De Werken van Bredero" met aanteekeningen uitgegeven door dr. J. Te winkel Over M. Van Velden zal later nader in flit flee! gehandeld worden. 3) Dr. J. Ten Brink, Gerbr. Adr. Biederoo, 1 e dr. bl. 217-218. 230 BREDERO'S STO11 ME RIDDER. maar dit is niet vreemd, daar de dichter peen tijd had zijn werk to polijsten 1). Men heeft reeds vroeger aangetoond, dat de Stomme Ridden eene studio was uit liredero's eersten tijd, eigenlijk niet bestemd ten openbaarmaking N), en in 's dichters laatste levensdagen. ,,dagen van teleurgestelde hoop en koortsachtige melancholia', zonder veal zorg voltooid. De bewaring, dat Uredero in den Stommen Ridden zijn eigen zieleleed heeft uitgestort, wordt weersproken door eene vergel jking van zijn stuk met bet 69ste tot bet 77e hoofdstuk vale den Palmer~n. ,,De Stomme` Ridden" - zegt dr. J. Ten Brink to recht - heeft niets to waken met Bredero's persoonljke lot- gevallen. Hij rijmde dat stuk, evenals zone andere tr•agicomedien. naar eenige hoofdstukken uit den Palnier~n. Waarschijnlijk onvol- daan over den uitslag, liet hij hat stuk liggen, totda,t hij in den ziektetoestand zijner• laatste dagen er de laatste hand aan legde om hat niet onvoltooid achter to laten, zooals 4ngeitiet en A lie! daghet 2lyt den Oosten" 3). Bredero heeft zijn eigen zieleleed uitgegoten in de zeer door- schijnende allegoric, die hij Angeuiet noemde. Het is de wrack van den dichter voor hat vertreden van zijn hart door eene wufte schoone, ,,een meisjen, aardich van minnelijc1c gelaat" waarschijnljk zekere Annetta, aan wie Bredero in zjn Boertigh Liedt-boek mean dan een liedje wijdde 4). Bredero bracht de Angeniet niet ten einde, oindat hij voor bet voltooien reeds voor eene andere schoone, Magdalena Stockmans, in liefde ontvlamde. Na zijn flood voegde 1) Naar den eersten druk van 1619 uitgegeven en met aanteekenmgen voorzien door dr. G. Kalff in de meermalen aangehaalde uitgave van 's dichters werken. 2) Men vergelijke over Bredero's bron 't opstel van C. H. Den Hertog en plat van dr. J. A. Worp, „De Bron van den Stomnzen Ridden (Brederoo-album, bl. 67 vlg.) welke laatste tot de slotsom komt „Noch om de stot, noch om de bewerking, die de dichter haar heeft doen onder- vinden, kan de Stomme Ridden tot zijne baste werken worden geteld. Zijne tijd- genooten schijnen achter beter over de tragicomedie to bebben gedacht, want in korteren tijd dan hij een zijner andere dramas bet geval was - wanneer men den Spaanschen Brabander uitzondert zijn er zeven drukken van verschenen." 3) In de inleiding tot dr. Kalff's uitgave. 4) Zie over daze gissing mr. H. E. Moltzer, Studies en schetsen van Ncdci - landsche letterkunde, bl. 119. BIII DEIto's ANG14 NI +'T. 231 zijn boezemvriend Starter, de dichter van den Frieschen Lustho f, er de twee laatste bedrUven aan toe. Wij begeven ons in geene ontleding van dit gelegenheidsstuk, omdat het, geljk Ten Brink zeer juist heeft opgemerkt, „veel meer tot de gesehiedenis van 's dichters gemoed dan tot die van zijn talent behoort." Tussehen de twee eerste en de beide laatste besproken tooneel- stukken vallen Bredero's beste dramatische werken, die, waarin zich de eigenaardige, krachtige zijde van zjn talent, z jn aange- boren aanleg tot bet comische zoo schitterend openbaarde. Het zjn zijne kluchten, maar bovenal bet Moortje en de Spaansche Brabander, tot welke nieuwe reeks de „overgesette Lucelle" als bet ware den overgang uitmaakt. Maar wij behandeleii thans het blijspel nog niet : de ernstige stukken van Coster en Rodenburg vergen vooraf onze aandacht. In de eerste plants het gelegenheidsstuk, het Spel van de Rjcke Man De inhoud was hoofdzakelijk ontleend aan ,,de parabel oases Heeren Jesu Christi, van den Rijcke Man, met den armen Iazaro, dryvende [duydende ?] die na den hu3 dendaechsen tijdt." De rijke man wordt eerst aangemaand tot ondersteuning der armen om Godswil : dan wordt op zijne eerzucht gewerkt: maar 't helpt niet. De ,,ghemeene man" wordt tot inleg gepaaid door hoop op winst. Als met allegoric en redeneering drie bedrjjven gevuld zijn, ver- schijnt eindelijk Lazarus, die, door den rijke meedoogenloos ver- jaagd, van kommer omkomt. Dan opent zich de hemel, en de Engelen voeren hem, onder 't zingen van een lofzang, daar binnen. De rijke man krijgt aan tafel een Coeval : men loopt, om doctor Roelof ; maar de zieke is flood, als hU komt. De geleerde man houdt dan eene comisch-snorkende rede, met veel slecht Latijn doorspekt, en wordt eindelijk verjaagd door den Duivel, die de ziel van den rijke komt halen. Het laatste tooneel stelt de hel voor, waarin de onbarmhartige gefolterd wordt en snakt naar een droppel water Ten slotte volgt dan nog eene platte, view, niets beteekenende Klucht van Meyster Berendt." Het stuk is, gel ijk men ziet, irigericht volgens de spreuk ;, leeringen wekken, maar voorbeelden trekken." Was de dichter 232 COSTICR'S RYCKE MAN. in menig opzicht genoodzaakt zich to bedienen van die done, wel stichtelijke, maar vooral vervelende Rederijkers•allegorie, hij wist we!, dat dit alleen het yolk niet meer boeien kon. Zij moest smakelijk gemaakt worden door toespelingen op de dingen van den dag en door het invlecbten van meer levendige tafereeltjes. Vandaar b.v. de uitweiding over de behoeften van een rijk man, of de schildering van de prachtige kleedij der voorname Amster- dammers, vandaar de snakerijen van den 1)okter, maar vooral bet levendig verhaal van den kneeht ,.Tot Griet het Hoender-wijf, by Sinte Pieters gerk", waaruit men zien kan, hoe Coster op dit gebied met Bredero wedijverde en hier als bet ware een voorproefje gaf van hetgeen men weldra in het Moortje zou toejuiChen. Zeer gelukkig is de greep om de opwekking tot mededeelzaamheid to doen voorafgaan van eene schildering van den verbazenden bloei van Amsterdam. In bet voorspel zegt de Amstel-God ,.Ick ben den Amstel, en mijn by-slaap is het Y, Daer teelden ick wel last dese mijn dochter by: Diens lof gheen dichter ken waerdinh gheioech uytspreken, Niet om dat stof, maar om dat woorden hem ghebreken, Om trots to brommen al haer roem volmo dish uyt, Mondighe dochter, o zuyv're Hollandtsche bruyt! U vaderr diem van oudts grog onder 't kroos bedelver., Dies doet ghy dobb'ren op, en eert hem door u selves, Ghy maakt hem nu slechts niet den naeghebuur bekendt, Maar door u roem verspreyt sijn naam aan 's werelts endt. Men spreeckt in 't banghe Zuydt, en in het swoele westen, In 't killend' Noordt, maer van den omtreck van u Vesten, Die thienmael meerder is als over dertich jaer, En dagh'lijcks nosh vergroot, sonder to weten waer En wanneer (God sy lof) de wasdom eens aal stuyten ; Want minnelijcke Maecht, ghy sluyt daer niemant buyten, En toomtse nochtans al door drachtelijcke wet, Dies ghy den burgeren tot rust en vrede set. Vreedzame dochter, u sal al u doen ghelucken; Niemant sal door gheweldt of list u onderdrucken, Soo lang ghy al u doen met 't billijck recht begint, En daar beneven de bescheyden Gods-dienst mint.' Maar die episodes kunnen het stuk als geheel niet redden. Zoo het desniettemin meermalen vertoond werd, 't was, omdat Coster COSTE1t'S RTCKE IAN. 233 den rechten toon had aangeslagen om bet duel to bereiken, waar- voor bet stale gesehreven was. Dit yak to meer in het oog, als men daarmee het werk van Abr. De Koningh vergelijkt, namens de ~Vreemden" vertoond 1). Daarin komen wel verscheiden voor ons belangrijke schilderingen voor, maar de slechte leant der armoede en de as „nering" beoefende bedelarij komen er veel meer in op den voorgrond dan wenschelijk is om sympathie voor armverzor- ging op to wekken. Zooal eenmaal een oude van zichzelf getuigt .Ik heb voor heen geweest een arbeyt-salig-man, Maer creup'le Outheyt duet dat ick niet ereken lean, 'k Heb nimmer op mijn bed den costle tijt verluyert, Oft met dach-dievery naer d arremoe ghekuyert, Pats ledich, lay en traegh, in vuyle boefa ghemack.. . 'k Stunt in mijn jonghe jeught altijds vroeg op to wercke, 'k Was suynigh, 'k spaerden 't ghelt, 'k gingh vlytelyck to kercke, Maer alles was om niet;" de meesten waren van een geheel ander allooi, blijkens het tafereel, dat de Onnutte Bedelaer van 4jn leven ophangt. „Waer wy Bedelaers flu bidden of 't hooft opsteken, Daer wilmen ons, by gaps elle weken ! Door die besuchte Luyse-vangers sunder lang heyen, Na dat ellementsche hugs by de Heylige weg leyen. Xrommen Jeurien, Pieter Bult, Heyn Schram en Jan Drent, Die sinne al met dat dry cruyste wapen op hear rug eprent, En dan moetense na nude Ste-wets costuymen, Met emn loutre giesseling de Stadt van Amsterdam ruymen. 0 pokken, wat drommen, mannen, bedelaer wacht iou rug, Iek wirt onlangs med' emus egrepen by de blaeuwe brag, Daer my emn van dense schrobbers so lustich knevelde en ving, Om dat ick sunder verlof op de reyne nering ging. Dry maend most ick in dat Cruys-thucht-hugs raspen, Miest alle saterdagh ginckter op emn giesselen, gispen en gaspen De qua-wavers op bet peert, de boeven aen de pael, 0 ick was so neirstich, so gesont, so fris, so reael, 'k En had noch Lamme-Lees, qua bienen, noch gebroken arm, Maer wil ick 'tjou seggen vrienden? men streeck eins mijn rugh met dagh-oly warm, 1) 't Spel van since, remount op de tweede Loterij van d'arme Oude-Mannen ende Yrouwen-Gasth?his tot to f, eere ende leere der W Jt- Beroemder Coopstadt Amster- dam, 1616 234 TAFJCKEILL U1T DL KONING1I}S SPILL. So ick met ofl'erhande Sinte Raspinus niet en wou eeren, Ick seyde: 'k en kon niet zagen, maer beget se cunnent emn so leeren, Ick ofl'erde met Sinte Labors hulp daer sukken hoop stof, Wil ick eins liegen? by was wel so groot als den toorn van 't Regeliershof. So dat ick na mijn deerlick sien, kleyne schult, veel werck, en lydig veel clappers, Met de wil van de Regenteu het tucht-hugs mocht ontsnappen. Pots Barmen, ick was soo blijd' Bat ickt soo eerlijck ontquam, 'k Nam men pat in myn arm, en ick streefdeje ua den Dam, Daer ick eenige van mijn lagenoots zach, emn Jotto en emn van Bremen, Die stonden voor 't Stadthuys oin ste-werck aen to nemen, Orn to graven, om to kruyen, om to spitten, om to delven, Ja wel, ja wel, dacht ick Maets, ken jy wel jou zelven? Te arbeyen, to slooven, en wit pour emn kleyn argent, Ho slechte bloets jy skits al wet aers event, Heught het jou we! Bat wy de hotter biieders, 't moeye zuyvel, Guns by de Strontenburghs-poort, an de vesten indeu armen duyvel? Deer alle avonden 't bedelgeltjen most ter drift, Wy haridersder gheloof, en de weerdin was van de schrift. Wy sopen, wy brasten, wy aten, wy droncken, Wy veelden, wy lierden, wv spronghen, wy cloncken, Onbesorght, onbeducht, alhegrement wiet benyt, Wy hielden (wil ickt jou segghen'?) een rechte bedelaers maeltijt. En saetdaeghs weerom, op bet alder erbartnelijckste uyt. En Bees rekeningh ernaeckt : soo yder buurt gaf een duyt, Dat con yder pas tot vijfthien stuyvers daeghs makers. Soo doende kennen de bedelaers an de ruyme kost raken. Coft ick din savonts ein zoo-vis, 'k was beget gien scherpe linger, Deer was eins emn Juf'er, met de rinoh an de voorste vingher, En sy dough ein zoo: wit, sy stout coo en hoetelde op emn stuyver! Wet zayd ick: dicke-Giert ick bin eiti arme kluyver, Ick bied emn stuyver meer. Hoor bier, zeyse: milts had ick de via, Wet meyn jy offer gien hert by de bedelaers en is? Neeu bylo, a~ hebben de gierighe rijcke luyden 't goedt, Soo hebben de milde arme bedelaers de moedt. Se willen. als einighe karighe braetnaegels doer, niet sorghen. Die scherp-bier drincken, en souden wel an emu korajen droop broots worghen, Die 'tgoetjen by een schrapen in sicken, en kisten, Om haer witte-broodts kvertjens, diet lustigh verquisten, Sy hebbent bischraept, en in vreckicheyt ghewonnen, En de seuntjens hebbeuder voor gereen en gheronuen, Ghehoereert, ghebancketeert, ghemomdt en ghedanst, Ghedomiueert als emn Grief, a,ls emu Prins, oft em Lanst TAFELUCEL ULT DE KONINGII'S SPEL. 235 Neen bylo neen, dat is glen bedelaers does, Sy winnent mackelijck, en t zy avond oft noen, Se drincken Delfts-bier, en se eten van het beste, Eu voor haar kindren laetense antlers niet dan dit per recta: Emn gebroken mand, emn stock, en emn bedel-mantel vol lappen En voorts moghen sy van ons erg en 't wel bedelen en clappers Crijghense roo-druyfdragers neusen, oft aensicht vol robynen, flat lieren wyer met solpher roock to doers verdwynen. En dan gaense (soo als ick doe) de goe gemeente queue Als se dat onbeschaemde voor-hoofs son konnen stellen By die wy moeylijck vallen, waer sy staen aeu boors, 1)atee ons click uyt onlust met ears duytjen wysen voort. Gevense ons eten, wy vercoopent en wegent met ponders, 1st was leckers, wij houwent, aers geven wy 't de honden. Daer sie ick d armen duyvel of de Luyzevanger, he dais emn list, In bedelaer, in, maeckt voeten, rad, reps jou afterkist." 1). wij keeren na deze uitweiding tot de ernstige stukken van Costar terug en wel tot bet treurspel Itys. Het behandelt de bekende geschiedenis uit bet zesde'boek der Ietamorphosen van Ovidius. De Thraeische Koning Tereus, de echtgenoot der Atheensehe Princes Procne, heeft zijne schoonzuster Philomela verkracht en haar toen bij een zijner aanhangers verborgen, nadat hij haar de tong had uitgesneden, opdat ze hem niet verraden zou. De onge- lukkige schildert bet gebeurde in een borduurwerk, dat 4j aan hare zuster weet in handers to spelen. Procne, door wraakzueht vervoerd, doodt haar eigen zoontje Itys en geeft den vader de gebraden ledematen to eten. Als Tereus de waarheid verneemt, doodt hij zieb. Hoe heeft de dichter doze verschrikke1 jko stof behandeld ? Ondanks de groote gebreken van hot stuk moat men toch antwoorden : zoo treffend als in dien tijd mogelijk was. De toe- schouwers voelden, dat hij er op uit was geweest, door 't voor- stellen van de belooningen ende straffen op yemandts goede en quade laden ghevolght, tot alle deughden aan to porren, ende 1) Wat beteekent deze uitdrukking: „Ick stae op hiete coolers, en 'k moat deuce bedelaer begecken, Al soume deuce klucht tot Keesjen Brouwers wear vertrecken." was was de inrichting van Keesje Brouwer? 236 cos~rER's ITYS. van alle ondeughden of to schricken." Pit was , de heylsame korrel onder de rouwe schorsse van dit fabelken schuylende''. Zoo schreef de letterlievende drukker Van der Plasse, die het treurspel in de Oude Kamer had zien vertoonen, en er zich „grootelycx door gesticht, ook niet minder verlustight vondt." Wel mocht hij spreken van de rouwe schorsse" ; want behalve dat de fabel ijselijk is, wordt het ijselijkste ons onmeedoogend voor oogen gesteld. Tereus, naar wien het stuk eigenlijk moest genoemd zijn, wordt geschilderd als een than, die zich alles geoorloofd rekent. „Hij acht zich zelfs alleen een mogent aerdtschen Godt," die in den zwijmel der zinnelijkheid zijne lusten botviert, voor genot leeft, en voor niets terugdeinst om zijne hartstochten to bevredigen, of zijne rust to verzekeren. Als hij daartoe maatregelen genomen heeft, die hem afdoende voorkomen, leeft hij er lustig op toe, maar onder het mom der schijnheiligheid. Dit komt vooral uit in een tooneel, hetwelk to treffender wer- king moet doen, omdat de toeschouwer al weet, wat den than boven 't hoofd hangt. Te midden der vreugde van de Bacchusfeesten blijft Procne treuren om de dood gewaande, innig geliefde zuster. Als zij de waarheid verneemt, wordt ze door wraakzucht geheel verbijsterd. Zij wijdt Tereus ten dood, al zoud' dit gantsche rijck vergaen." Dan volgt een tooneel tusschen de echtgenooten, waarin 's Konings geveinsdheid en schijnheiligheid uitkomen, en welks indruk nog ver- sterkt wordt als het koor, dat dit bedrijf besluit en er op wijst, hoe „hy vast bedect Met Godsdienst (daer by toch meed' geckt`, Zij n daden, die ontuchtich zijn." In den slotzang van het volgende bedrijf wijst het dan op de straf, die de misdaad op de hielen volgt. Intusschen heeft Procne hare zuster opgespoord, Haar lijdend voorkomen, hare stomme smart en haar wanhopig handenwringen brengen de Koningin tot razernij. Z~ dorst naar wrack. De dood is eene to zachte straf voor den misdadiger : zijn geheele geslacht moet to gronde. Zijn zoon, haar eigen kind, zal het eerste zoen- COSTER'S 1TYS. 237 offer zijn. Juist komt de knaap aan en slant zijne armen om ha~r hals ; to vergeefs - met behulp der zuster wordt bet kind geworgd. Procne windt zich meer en meer op. Daar de Goden des hemels lijdelijk toezien, roept zij den bijstand der helsche machten in, „om tot het cyndt to blyven Moordadich, moedich, stout om Tereus me to doon." De »helsche razernyen", de furien, verschijnen op harm roep -- blijkbaar om hare razernij zinnelijk to doen uitkomen - en nog helseher dan deze, hakt zij het kinderlijkje nan stukken en ijlt been, zeggende ..'t Wordt tydt dat Procne gae om 't lauwe vlees to speten Dat Tereus zal voor 't wilt, dat by ghewacht heeft eten." Het koor voert den toeschouwer tot Tereus terug, door hem de folteriugen to schilderen, die de angst den euveldader veroorzaakt ,.Nocht snaerghespel, nocht sachte zang Baert slaep, al zijn de nachten land, Dien mensche wien de wraek ghenaeckt, Want hem de wroeging angstigh maeckt." enz. Schrikkelijk is bet vijfde bedr jf. Procne herinnert haar gemaal al zijne grootheid : zijn moed, beleid en roem. Tereus last zich door die vleitaal meeslepen : hij jubelt in zijn geluk, ook in zijn huiselijk geluk. Procne heeft moeite om zich niet to verraden, maar speelt hare rol ten einde, als hij in volkomen schijnheiligheid uitroept „'t Ghenoegen leyt in ons, als wy maer willen trachten De zadelooze lust der ooghen to verachten." Dit kost hem geen moeite „Maer roeme van gheluck, dat God my heeft ghegheven." Het levee is eene zeepbel: 't is dnarom zaak wel to levee. Dat doet hij en geniet bet geluk. 238 COSTEIZ'S ITYS. „Lof zy de Goon. die my tot aan den Hemel tillen. Ick slaep uyt zorgheloos in mijn fiefs arm to nacht, En vroolijck gae 'k des daeghs op 't vrezieh wilt ter jacht, Of rast in 't welich hof, vermakelijck vol vreuchden, Alwaer ick my verlust in oeffening van deuchden Zo dat ick my zeer wel daer houden ken gherust. Pus heb ick het gheluck dat al de Werelt wil, Pat is de min na wensch, en vredich leven stil." In dien zwijmel plaatst hij zich aan tafel en eet het schrikkelijk gerecht Ms hij er zich aan vergast heeft, verneemt hij wat spas men hem heeft voorgezet. Dan verschijnt Philomela en werpt hem het hoofd zijns zoons in den schoot. Nu walgt hem het leven en hij doorsteekt zich. Dat hier alle bestanddeelen voor een echt, wezenljjk roerend treurspel aanwezig zijn, ml wel niemand in twijfel trekken, ofschoon de behandeling der uitnemend tragische stof ook al eene weifelende, weinig geoefende hand verraadt. De rederijkersgedachte : zedepreeken, staat al to zeer op den voorgrond. Zij is blijkbaar oorzaak, dat de figuren van den eenen kant to veel in algemeenheden vervloeien, terwijl van den anderen kant hunne trekken sours caricatuurachtig scherp zijn overdreven. Eigenlijke, in bijzonderheden afdalende karakteristiek ontbreekt. Tereus is zwak geteekend : hij is meer een type dan eene indivi- qualiteit. Het slotkoor toont ook duidelijk aan, dat dit in 's dich- ters bedoeling lag ,,De y°ooten door misbruyck meenen dat haer staet vry 't Bedrock, de geyle lust, en andre schelmery. Maar toch, zoo zijn Tereus zich dat alles geoorloofd rekent, 't is ook, omdat hij zich bewust is, dat hij niet alleen door zijne of komst, dock evenzeer door de hem eigen kracht, door cooed en beleid, boven de andere mensehen uitsteekt. En dat is het, wat ons me- delijden met zijn toestand en schrik voor het einde inboezemt: een medelijden, dat nog grooter zou zijn, wanneer duidelijker uitkwam, dat hij zich bewust was op den verkeerden weg to zijn, en dat zijne huichelarij een gevolg was der wroeging, en dus tot den noodzakelijken nasleep behoorde van den eersten misstap, waartoe hij zich eenmaal had laten vervoeren. COSTER's i2ws. 239 Dit is de zwakke kant van de figuur. En toch ijst men voor de gevolgen, die de misdaad na zich sleept, door de ontzettende rol, welke Proene vervult. Z j is geene vrouw, maar de verper- soonlijkte vergelding. Zoo zij in bet vijfde bedrijf liefde huichelt, om den Koning tot den maaltijd to nopen, en eene wrack to nemen, waarvan de gruwzaamheid niet genoeg door hare persoonlijkheid is gerechtvaardigd, komt dit ons walgelijk voor ; maar men bedenke, dat den dichter en zijn publiek daarbij stellig de bijbclsche Ju- dith voor oogen stood i), en die herinnering vergoelijkte natuur- lijk veel. Met den hoofdinhoud van het stuk vormt de idylle, die het ge- heele eerste bedrijf vult, eene sterke tegenstelling. Daar w orden, tegenover bet bewogen hofgewoel, de kalmte en bet genot van bet landleven geschilderd, in tooneelen, die wij niet noodig hebben nader to doen kennen. Landelijke minnarij is char overal bet hoofdmotief. Zoo door deze tegenstelling waarschijnlijk verhooging van bet kunsteffect en van de tragische werking door den dichter bedoeld werd, hij had daarbij zeker ook flog het oog op iets antlers. Ovidius had zijn Tereus verontschuldigd met de opmerking, (vs. 459) ,.Pronumque genus regionibus illis In Irenerum est: flagrat vitio gentisgne suoque " Ook in bet treurspel zijn de herders minziek en wuft, maar hunne fladderzucht leidt tot geen euveldaad. De schildering daarvan, die wat to lang gerekt is, leidt er wel toe om de misdaad van den iragischen held ietwat to verschoonen ; maar mast en boven die kunstgedachte troonde de moralisatie : Burgers, weest dankbaar, dat ge in nederigen staat geboren zijt : daardoor wordt ge behoed voor zoo laag een val. Dit zingt de slot-rei uitdrukkelijk ,.Dies zijn wy slechten 2) dan veel grooter van gheluck Ale d'aldergrootste Prins, door dien by grooter druck Eu minder vreuchts al3 wy heeft eeuwich to verwachten, Zo veer by 't O-odtlijck ampt rechtveerdich wil betrachten. 1) Een ieder had den Bijbel in 't hoofd en in den mood. Een dpr pe„sonen van Coster's Sinnespel Ryehe-mae spreekt van ,.de schriftuur Die 'k wel versta ; ja, trots de beste wolle-neyster.'' 2) Dat is: eenvoudzgen. 240 COSTLR S ITYS. Want zondicht by in yet, op hem streckt al 't ghesicht, 't Yolks snaterende tong brengt al zijn doer in 't licht. Men swaert de saeck met een besmettelijcke loghen. Pus is elcks haet oock groot nae'y groot is van vermoahen." Al is de inhoud aan de classieke Oudheid ontleend , toch is die treurspel zuiver romantisch : door den geese die het bezielt, den toon, die er in aangeslagen wordt, en eindelijk door het comisch tusschenspel, dat ook hier niet ontbreekt. Als Tereus zich aan het afgrgselijke maal heeft neergezet, wordt er, zooals dat in de werkelijkheid bij gastmalen niet zelden plants had, een tafelspel vertoond. Een kwakzalver en zijn knecht ver- maken het publiek met hunne snakerijen. Zeker heeft de dichter dat hier niet bloot ingevoegd om den volkssmaak to streelen : hij heeft door die tusschenspel daar ter plaatse de fel geschokte zenu- wen wat willen ontspannen en de gemoederen bedaren. Zoo kon men in kalmer stemming de verzoenende ontknooping aanschouwen en aanhooren. Er warm er intusschen, die dat hulpmiddel niet goed opnamen. Althans Van der Plasse drakte het tafelspel niet to midden van het treurspel af, omdat, zooals hij bij de latere afzonderlijke uit- gave zei, ,,om dat ons docht, dat de selve boertighe ende be- lacehelike Cluyte geensins en behoorde een lilt to wesen van soo ernstigen ende treurigen lichaem"; maar hij vermeldt ook, dat velen niet van zijne meening warm en in die Cluyte wel degelijk een middel zagen, nom daer merle, g9lijck men den hitsigen wijn met water doet, de al to groote droefheyt uyt de maeltijdt opgenomen eeniger wyse to temperen." Ondanks die versehil vary meening maakte het stuk evenwel opgang. in het jaar 1615 voor 't eerst op bet tooneel der Onde Kamer vertoond, en gedrukt, werd het in 1619 herdrukt en in 1643 nog ,op de Amsterdamsche sehouburgh" gespeeld en ten derden male gedrukt. De burgerij met stalen zenuwen liet zich niet afschrikken door de ijselijkheden, die haar vertoond werden. Dit blijkt niet alleen nit die en andere stukken uit het begin van die tijdperk : de Aran en Titus van Jan Vos, uit een tijd, toen men reeds aan wat antlers gewend was (1641), had even grooten toeloop ; en het was niet alleen de kleine burgerij, die er behagen in schepte. In onze COSTER'S 1TYS. 241 eeuw kunnen dergelijke 'taken, als to barbaarsch, ons niet meer aantrekken. De taal is zuiver, maar vaak zeer plat; de verzen maar middel- matig. De koren staan verve beneden die van Hooft en zelfs van Bredero ; maar onder de liedjes, die de landlieden zingen, zijn er, die meesterlijk mogen genoemd worden. Aan hot tooneel der Acadelnie gaf Costet, zeer kort na hare stiehting, een tweede ernstig drama, hot treurspel Polyxena, tat ons toont, hoe de dichter al meer en meer geneigd word zich vooral op classieken bodem to bewegen. Men zou haaat zeggen, tat hij hot oog had op eon ander publiek dan wat gewoonlijk de ver- tooningen der Oude Kayner had bezocht. Bij de keuze der stof'en uit de antieke wergild volgde hij misschien ook maar alleen den aandrang zijner natuur, die nog versterkt was door 'tijne letter- kundige studi~n aan de Leidsche Hoogeschool onder den classieken Heinsius en Scaliger. Daarbij kwam dan flog de invloed van Hooft, die hem blijkbaar met zijne bewondering voor Seneca heeft besmet. De Polyxena tocll is geheel in den stijl van Seneca goon eigenlijk treurspel, zooals wij tat begrijpen, maar eene op- eenstapeling van afgrjselijke tooneelen, waarbij de Troades van den Romein den dichter steilig voor den geest stonden. 1) Aan moorden b.v. ontbreekt hot hier niet. Eeist sneeft Astyanax, dan Polydoor, voorts Polyxena ; on aan tit alles wordt de kroon op- gezet door hot bloedig tooneel, waarin Hecuba haar mood aan Polymnestor knelt wegens den moord van haar Polydoor, on scheurt hem tot wederwraack, door hulp van haar verstoorde sleep 1) „Moor rog dan aan hot genoemde Latijnsche stuk heeft Coster, zooals wij zullen aantoonen, aan de Hehabe van Euripides gedacht." Dr. R. H, gollewijn, (Samuel Coster's Poly.ena Bibliotheek van Noord en Zuid. IX, bl. 27 en vlg.) waariu eene uitvoerige vergelijking van de Hekabe, de Troades en de Polyxena gegeven worth, die den schrijver aldus besluit: „Uit den inhoud van beide stukken heeft hij zijn treurspel samengesteld, daarbij nu en dan gebruik makende van die de- tails en uitdrukkingen, welke hem in 't geheugen waren gebleven ; tit laatste komt betrekkelijk zoo zelden voor, tat de Polyxena, al is de fabel ontleend, met voile recht een oorspronkelijk stuk mag heeten" t. a. p. bl. 38. Men vergelijke vender over de aesthetisehe waarde (die door gollewijn hooger gesteld wordt dan hier), en over de staatkundige en kerkelijke zinspelingen hot hier genoemde stuk. JONCKBLOET, Ned. Letter/i., X VIIe Eeuw, I, 4e druk. 1 6 242 UOSTER'S POLYXENA. van vrouwen, de oogen wt de kop Op welk gerucht, de ver- vloeekte dienaars des ongeluckigen Copings aankomende, vinden de dode romp haers recht gestraften Vorstes, waar over sy weder met bout, steenen, en sulcx alsse by de wech vonden, de Coninginne van Troyen doot sloegen." Zoo luidt Coster's eigen besehrijving in den „inhoudt." Zenuwprikkelende tooneelen genoeg ; maar geen karakters en geen eigenlijke dramatische drijfveer voor de handeling. De ge- daehte, die op den bodem van dat alles ligt, en eenheid geeft aan die verseheidenheid , is , dat staatkundige hartstocht elke veinzerj , vooral de godsdienstige, to bast neemt om zijn doel to bereiken en zijn haat to koelen. De omstandigheden, die men zelf beleefde, de kerkelijk-staatkundige twisten, die bijna bun toppunt hadden bereikt, zweefden den diehter voortdurend voor den geest ; maar nergens treedt dit alles zoo op den voorgrond, dat bet stuk daardoor hoofdzakelijk een staatkundig karakter krijgt, zooals net de Iphigenia bet geval was, .die dan ook nog niet kon worden opgevoerd, wanneer men zich niet aan allerlei gevaren wilde blootstellen. W'at den toon van de Pol!,xena betreft, die verheft zich meestal niet boven dien van 't dagelijksch leven, en daalt niet zelden tot de walgelijkste platheden af. Als Andromache haar zoon tegen Ulysses beschermt, voegt deze haar toe ,.Andromache is droncken. Andromache. Neen, droncken ben ick niet. Ulysses. Wtsinnich dan en dol. Andromache. Ooek niet, Ulysses. Maar mijn moedt tot boven vol." Zoo roept Hecuba uit ,.Zijn 't helsehe rasernyen Daar meed' my op den hoop de gruwelijke Dis Ribsacken komt ?" Maar alles overtreffend is bet voorlaatste tooneel van bet stuk, waarin Polymnestor zich wil verontschuldigen, maar Hecuba hem toevoegt COSTER'S POLYXENA. 243 ,.Vervloekte guys ghy liecht. Ghy liecht, godloose mensch Daar gelden flu geen meer bedrieghelijcke woorden Want daar leyt Polydoor, die ghy, o schelm, vermoorden. Troyaansche vrouwen. nu, komt vliecht hem in zijn licht, En krabbeit hem uyt 't hoofs zijn duyvelsche gesicht. Polvmn. Troyaansche moorderin ! ey my, Troyaansche vrouwen ! Hecuba. G'en suit van nu niet meer den lichten dach aanschouwen, Menedige rabaut. Polymu. Ey mijn ! hoort niemant hier Mijn jammerlijck gekrijt2 Hecuba. Ten helps flu geen getier, Noch nederich gesmeeck. Neen, neen, gny moet flu sterveri. Polymu. Ick leg ter card' gevelt, ick ben berooft van oogen. Waar zijn de Phrygen? nu, komt vat haar by de krop. Hecuba. Daar heb ick d' oogen van a Coning uyt zijn kop." Zou wel iemand dit nog als „den waxen treurspelstij1" durven betitelen ? Thans volgt de Isabella, maar daar dit stuk, gelijk wij zagen, door een gelijknamig drama van Rodenburg was in het leven geroepen, is het wenschelijk eerst diens Rodomont en .Isabella to bespreken. Zonderlinger stuk is nauwelijks denkbaar : ook geen, waarin de Romantiek hare eigenaardigheid met losbandiger , woester luim botviert. Medor en Angelica zijn trouwe minnaars : evenzoo Mandricart en Doralice. De schildering van hun zielstoestand volt het geheele eeiste bedrijf. In het tweede ziet men, hoe Prins Zerbyn door Graaf Anzelmo is gevangen genomen als verdaeht van den moord van diens zoon. Hij betuigt zijne onsehuld voor Roeland, die zich joist daar bevindt, en deze slant de vier volgelingen van den Graaf met eenen slag flood, waarop deze de vlueht neemt, en Zerbyn met zijne inmiddels ook ten tooneele verschenen geliefde, Isabella zich verwijdert. Dan komt Mandricart, die Roelant reeds lang gezocht 244 RODKNBURG'S RODOMONT. heeft, omdat deze in het bezit is van Hector's zwaard, dat hij wil voegen hij dims wapenrusting, welke hij zelf draagt. Een gevecht volgt, dat eindigt met Mandricart's vlucht. Dan valt Roelant's oog op een klinkdicht ter eere van Angelica, door Medor aan een boom gevecht; en daaruit verneemt hij, dat deze schoone voor hem ver- loren is, welke droeve mare hem bet hart doorsnijdt, zoodat hij van smart waanzinnig wordt. Na een vreedzamen wandelaar mis- handeld to hebben scheurt hij zich wapenen en kleeren van her lijf en loopt weg. Zerbyn komt flu met Isabella terug,' en er volgt 'een tooneel, waarin hij, op haar verzoek, een sterk bewijs van goedertieren- heid geeft. Dan vinden zij Roelant's wapenen en vernemen, dat hij fuvieus is geworden. Zerbyn hangt die ,, wapens glorieus" op, met een prijzend bijschrift, Mandricart, dit gelezen hebbende, eischt ze voor zich, hetgeen een gevecht ten gevolge heeft, waarin Zerbyn omkomt. Nu wil Isabella zichzelf dooden , maar wordt daarin verhinderd door een ~heremijt.'' Bet derde bedrijf opent met een tweegevecht tusschen Rodomont, die ook op Doralice verliefd is, en haar• minnaar Mandricart. Zij worden gescheiden door her bericht, dat her land hun degens noo- dig had wegens een inval der Christenen. Doralice beweegt hen den strijd uit to stellen, totdat zij het land van vijanden zullen hebben bevrijd. Hierop komt Isabella her lijk van Zerbyn begraven, en de heremiet haalt haar over zich in een klooster to begeven. In her vierde bedrijf wordt de strijd tusschen de minnaars van Doralice voortgezet. Ten slotte laten zij aan de jonkvrouw over, eene keuze uit hen to doen, en zij verklaart zich voor Mandricart. met wien zij vertrekt Rodomont troost zich terstond met de ge- dachte : men vind't wel and're Vrouwen." En als zij kort daarop Isabella ontmoet, die geheel los is van de aarde, en in stichtelijke lectuur verdiept zit, dan wordt hij terstond op haar verliefd. De rest van dit bedrijf en her begin van hot vijfde worden aangevuld door stichtelijke gesprekken tusschen Isabella en den kluizenaar. Ro- domont komt hen daarin storm, en wil op al to hartstochtelijke wijs zijne min aan haar toonen. De kluizenaar tracht haar to ver~ dedigen, maar wordt door den woestaard gedood, die de schoone flu tracht over to halen ,, (z)jjn wille to doen." Zij heeft slechts tranen en gebeden om zich to verweren. Het gelukt haar echter RODENRURG'S RODOMONT. 245 zijne gedachten op jets antlers to vestigen, door hem to herinneren, dat hij er op uit was .,Om Roeland Furieus door waep'nen t'overwinnen " Maar deze was onkwetsbaar, en dit maakte den tramp onge1 jk' ~'elnu, zij kept bet sap van een kruid, dat het lichaam, hetwelk er mee bestreken is, tegen kwetsuren beveiligt. Zoo hij hare eer wil sparen, zal zij hens dit geheim mededeelen, hetgeen hij aan- neemt. Als tegenhanger tot dit tooneel volgt dan nog eene ver- liefde samenspraak tusschen Mandricart en Doralice, die dat be- drijf besluit. In bet zesde bedrijf komt Isabella op met een porcelyne kom met groen zap", hetgeen intusschen sleehts ,,groen water" is, zon- der kracht. Rodomont, die zich aan Griekschen wijn ,,droncken had ghemaeckt," vraagt een bewijs van de kracht van bet vocht. ,,Beproef het op mij," zegt ze, en hij slaat haar het hoofd af. Dan wil hij eerst, ten zoen van haar flood, zichzelven het leven bene- men ; maar hij bedenkt zich, want „Den hemel zich vernoeght met hertelijek berouw." En hij wil flat berouw toonen door zijn slachtoffer eene prachtige tombs to stichten. Ten slotte komen Stantvastigheyt, Liefde, Rey- nicheyt, Afterdocht, Araete, Trouwicheyt en Diana redekavelen over vraag, wie oorzaak van hare fiere houding is geweest, totdat Vrese- Gods haar beduidt, flat zij alien stralen zijn aan haar ontleend, het- geen zij uitdrukt door deze hoogdcavende beeldspraak „Ghy alleyn stralen zijt uit myne bornens vliat." Dit laatste tooneel geeft de leidende gedachte van het stuk aan, die men niet licht nit hot mengelmoes van nauwelijks samenhan- gende feiten zou ontwaren. Het behoeft bijna niet gezegd to wor- den, flat flit gewrocht der meest teugellooze Romantiek, waarin geen enkele fijner karaktertoets voorkomt, flat alleen bestaat uit eons opeenstapeling van hoog opgescbroefde pathetische ontboezemingen, snorkerijen, stichteljjke bespiegelingen, eene goede dosis moord en doodslag, alles op eene 1 jn geplaatst, zonder eenige perspectief in ons oog niet de minste dramatiscbe waarde heeft. Zoo het, des ondanks, volgens de verklaring van een onwraakbaar getuige als 246 RODF NBUJ1G'S RODOMONT. Coster, toch opgang maakte, dan ligt dat aan oorzaken, waarop wij weldra zullen wijzen. Is flu bet stuk van den laatsten zooveel beter ? Ik zou het niet durum verzekeren. Merkwaardig is het verschijnsel, dat de Acadernie zich hier door Rodenburg laat op sleeptouw nemen. De antieke stof, waarvoor men sedan de opening der nieuwe in- stalling hat publiek had trachten to winner, wordt verlaten. Was bet, omdat de openbare meaning zich daartegen verklaard had Dit is met waarschijnlijk, daar de wijze van behandeling geheel overeenkomstig den volksaard geweest was. Maar blijkbaar wend de richting, die Rodenburg had ingeslagen, nog meer toegejuicht, en dien lauwer wilde men hem betwisten en betrad hat Romantische gebied veer, dat voor de menigte altijd bijzondere aantrekkelijkheid lead gebad. Coster dramatiseerde daarom evenzeer de geschiedenis van die Isabella, wier trouw en kuischheid Ariosto in den 29en zang van den Orlando Turioso heeft verheerlijkt. Hij behoefde echter in de voorrede nauwelijks to verzekeren, „dat hij Ariostus niet stip gevolgbt en heeft " Rodenburg deed dit veal meer. Dat Coster bet onderwerp op andere wijze dan hij zou behandelen, be- grijpt ieder. Hij streeft er naar, in tegenstelling met hetgeen hij vroeger deed, den romantischen inhoud althans in een classiek keurslijf to dwingen. Rodenburg vertoont de gebeurtenissen, die aan bet hoofdfeit voorafgaan, en tar verklaring daarvan dienen moeten, in even zoovele tooneelen, in de volgorde, als bij Ariosto. Dat duldde de ontluikende classieke orthodoxie niet : zlj maakt ors daarmede bekend in verhalen, waardoor de eenheden bewaard ble- ven. En Coster liet zich daar niet weinig op voorstaan, daar hij zijn stuk voor eene model-ti-agedie wilde doer doorgaan. En toch, hoe weinig verdient bet dien naam ! tenzij men tevreden kan zjn met hat type der Senecasche tragedie, waarmee dit werk in de opeenstapeling van akelige tooneelen kan vergeleken worden. Het stuk van Coster is evenzeer een spektakelstuk als dat van Rodenburg, en de handeling wordt er evenmin in gemotiveerd door individueele karakters. Er wordt evenzeer in gevochten, een held verslagen, een kluizenaar vermoord, en daarenboven een geest opge- roepen - en zelden sprak een geest meer plat-prozaische taal. Verder wordt ook hier eene vrouw voor hot oog der toeschouwers onthoofd, en eindelijk verrijzen zelfs de dooden en trekken order (JOSTKR'S ISABELLA. 247 bet gezang der ,, hemel lieden" de gulde salen des wyden hemels in." Rodomontades, snorkerijen, huwen zich aan de platste platheden; en zoo al, gelijk de voorrede zegt, ,,elck spreeekt gangbare tale," dan is dat alleen in dien zin to verstaan, dat de toon zich nooit boven dien van lief meest alledaagsche verheft. Het hoogdravende, lyrische bestanddeel is bij den Doctor flog meer in minachting dan bij Bredero en in dit opzicht vormt hij eene groote tegenstelling met Rodenburg. Hij stelt daar roem in. Ook in een antler opzicht wijkt hij van zijn tegenstander af. Deze houdt ons steeds in dezelfde deftige, opgeschroefde stemming. Coster daarentegeu lascht ook bier twee comisChe tooneelen in, geheel in den tram der Bredero- diaansche, die als lief ware bet bnrgerlijk contrast tot het ridderlijk- verhevene in bet stuk uitmaken. Tegenover den ridderzin van Mandricart of Rodomont staat bier de plunderzin van Jonker Jan Hen, die tegen de bevreesde boeren to velde trekt en bun een rijken buit of handig maakt, waaronder de wijn, waaruit Rodomont de dronkenscbap put, zonder welke hij de schrikkeljke daad niet zou volbracht hebben 1). Die Jan Hen doet in de verte aan Sir John Falstaff denken -- maar zees in de verte. Het andere tooneel, waarin Jan Hen voorwendt ziek to zijn, geeft gelegenheid om to doen uitkomen, boe de Latjn-sprekende Duitsche Dokter der wereld zand in de oogen strooit. Misschien dat de geneesbeer van bet Gasthuis zees op die Duitsche Dokters gebeten was, die waarschijnlijk onder de duiven der Amsterdamsche Faculteit schoten; maar over bet algemeen zag de smalle gemeente gaarne de ~Moffen", voor wie men weinig sympathie had, in bun krom-duitsch tentoongesteld. De slotzang geeft ook bier eene vingerwijzing naar de zedelijke bedoeling van bet stuk. Wij zagen, dat de Academie, toen de strijd met den Kerkeraad op 't hevigst woedde, bet politiek-kerkelijk vraagstuk in twee afzonder- lijke drama's op de pianken bracht. Wij bespreken die in een afzon- derljk hoofdstuk, voordat wij tot Rodenburg's werken overgaan. 1) Verg. Orlando Furioso, Canto 29, str 21. XIII. BET POLITIEK-KERKELIJK DRAMA, Dat het Blijspel zich bij voorkeur bezig houdt •met hetgeen wij in het dagelijksch leven om ons zien gebeuren, dat het de gebreken van bet levende geslacht lachende gispt, ligt volkomen in den aard der zaak. Toch is het, alsof onze blijspeldichters der zeventiende eeuw voor die roeping terugdeinsden. Wij zullen dan ook weldra tin een volgend hQofdstuk) zien, hoe Bredero er op uit was, om de handeling van een zijner stukken in een vroeger tijdvak to plaatsen, teneinde aanstoot to vermijden. Dat heeft niet alleen in den Spaanschen Brabander plaats, maar evenzeer in het Moor- tje en Hooft's Schijnheiligh ; ja, bet was een vaste tooneelvorm geworden. In eene kleine maatschappij als de onze had dat zljne goede 4jde; en het heeft misschien veel verbittering voorkomen, dat daardoor ook staatkundige en kerkelijke aangelegenheden van den dag buiten den kring van het Blijspel raakten. Maar dat in een zoo bewogen tijd als het tjjdperk van het Bestand, deze hoogere aangelegenheden geheel buiten spel zouden blijven, en niet tot onderwerp van den lof of de critiek der dichters wor- den gemaakt, was niet to verwachten ; evenmin, dat de opvol- gers der Rederijkers er voor zouden terugdeinzen ze op het tooneel to brengen. En zij werden op het tooneel gebracht. Eerst in den ouden Rederijkersvorm van het 7innespel. De Vlaardingsche Kamer Aensiet Liefde hield in Juli 1616 een grooten wedstrijd. De vraag, die in een ,, spel" moest worden be- antwoord, luidde .,Vat middel dat best dient genomen by der handt, Die 't (emeen noodichst is, en vorderlickst voor 't Landt.'' DE VLAARDINGSCHE WEDSTEIJD VAN 1616. 249 Een niiedeken van vijf veerskens" moest ten onderwerp hebben den zin dezer regels „Door eendracht, die macht maeckt, is een Landt sterk en krachtig, Maer door inlandtsch onvree winnelick en onmachtich". Eindelijk had het kniedicht tot grondslag het referein „Dus baert onvrede vree, en vrede weer onvree". Zestien Hollandsehe Kamers namen deel aan dit t'eest , en daaronder uit Amsterdam zoowel de Oude als de Biabantsche Kamer. In al de toen vertoonde stukken wend, zooals vanzelf spreekt, gezinspeeld op de steeds toenemende tweedracht in den lande ; maar zeer in 't algemeen. De spelen der Amsterdamsche Kamers zijn verre van de beste. Pat van den Eglentier is een gerekt , ouderwetsch zinnespel, dat wel eene eeuw ten achteren is en de hoofdvraag van den dag ter nauwernood aanroert. Men ziet er uit , hoe bitter die Kamer in verval was. Het gewrocht harer Brabantsche zuster , van de hand van Abraham De Koninek, was iets beter ? maar toch ook zeer langwijlig. Het bepaalde zich tot zwakke toespelingen op de politiek-kerkelijke gebeurtenissen. Geen van beide droeg dan ook den prijs weg , die voor de Gorkumsche Kamer Vernieut uit Lie jde was weggelegd. Zij had de overwinni.ng blijkbaar daaraan to danken, dat haar spel de meeste actualiteit bezat. Maar men noemt Been richtingen : de schuld wordt in 't algemeen gelegd op de eigenwijze letterzifters. Het hoofddenkbeeld is, dat de Overheid de eendracht, ook in de Kerk, moet bewaren. En wie de allegorische toespeling niet dui delijk genoeg vond, wend ingelicht door de Gorkumsche Stede- tnaagd, die ten slotte zei „flier merle beeld ick of ons Landt in desen tijt." Men begrijpt intusschen licht, dat de verouderde vorna van het Zinnespel het publiek van Hooft en Bredero niet meer voldoen kon. Bet Blijspel ware de meest gepaste vorm der bespreking van de groote vraagstukken van den dag ; dock tegen zoo iets bestonden onoverkomelUke zwarigheden. Het ware al to 250 KERK EN START BUITKN IIET BLIJSPEL. gewaagd geweest de eigenlijke staatkunde op het tooneel to bren- gen. Trouwens met zuiver staatkundige vraagstukken hield zich de menigte weinig op; slechts voor zoover ze met kerkelijke par- tijschappen samenhingen, ' wekten ze de aandacht. En ,,de ernst, de vroomheid onzer voorouders gedoogden de vermenging van het heilige met het kluchtige niet". Vandaar een verschjjnsel, ,dat in de letterkundige geschiedenis bijna eenig is. Niet het Blijspel waagde zich ten onzent aan het beoordeelen van de hoogere be- langen van Staat of Kerk ; het stond die rol aan het Treurspel, bet heroische Treurspel zelfs, af. Ondanks de ongeschiktheid van bet laatste, om actuPele toestanden in zich op to nemen, werd het daartoe, zijns ondanks, gedwongen. Misschien had Euripides, die met zijnen navolger Seneca de voorbeelden onzer oude dichters waxen, hen daartoe verleid ; maar nog zekerder lag het in den erentfesten zin onzer Ouden, dear hoogdravender teal, edeler voor- stelling, verllevener gevoelens, dan het Blijspel kon geven, to ver- langen, wear de hoogste belangen ter sprake kwamen." De juiste opmerking is van Bakhuizen Van den Brink 1) ; wij zullen hair met eenige voorbeelden toelichten. Dat juist in 1617 de poeten zich bemoeiden met den strijd tus- schen „Gommer en Armijn", is niet to verwonderen, char immers omstreeks dien tijd de oneenigheden hear toppunt schenen bereikt to hebben. De agitatie dagteekende al van 1609, toen to Alkmaar het eerste rumoer ontstond over het recht der Overheid in kerke- lijke taken. De Itemonstranten erkenden dat recht : misschien wel om also de Overigheyt beter een hare zijde to krijgen ende to houden", zooals Baudart schrijft 2). De Contra-Remonstranten daarentegen waxen van meening, dat ,,sodanighe gemeynde superio riteyt" in strijd was met Gods Woord. De Staten van Holland, met Barnevelt aan 't hoofd, ijverden voor de oppermacht van den Staat: ook met bet doe! om eene scheming in de Kerk to voorkomen. Daardoor werd de strjd van kerkelijk op staatsgebied overgebracht; en men weet met welke uitkomst. De partij, welke op eenige pleats de minderheid had, hield 1) De G i is 1843, hi. 563 2) .TUemovien, IX B., bl. 88. KEItKELIJKE BEWEGING. 251 vergaderingen, die welds met geweld werden uiteengejaagd. De Amsterdamsche Regeering was heftig Contra-Remonstrantseh : onder de Burgerij daarentegen waren velen bet tegenovergestelde ge- voelen toegedaan. De orthodoxe Predikanten lieten zich hevig tegen de , Arminianen" uit Eindelijk wend, deels door monde- linge ophitsing, deels door bet uitstrooien en aanplakken van ha- te1 jke paskwillen, bet grauw op de been gebracht, de Remon- strantsche preek gestoord, predikant en toehoorders mishandeld, en bet gebouw bijna onder den voet gehaald De geheele stall raakte in rep en roer. Het huffs van een der voornaamste Remon- stranten wend gepluriderd en vernield, zonder dat de Magistraat zich de zaak ernstig aantrok. De Predikanten schenen met bet gebeurde in bun schik, dat in overeenstemming was met hunne bulderende prediking. Zoo ging bet nog geruimen tijd voort, totdat Prins Maurits en de Staten-Generaal aan de orthodoxie den sterken arm leenden en haren triomf verzekerden. Den 13e' Mei 1619 vigil bet hoofd van Oldenbarnevelt op bet sehavot. Bet regende in bet jaar 1617 schotsebriften ! Is bet to verwon- deren, dat de Amsterdamsche poeten, die bijna alien tot de Llber- tijnen" behoorden, zlch ook in den strijd mengden, en dat ook bier bet tooneel de kamp~laats werd? In 1617 verseheen een „Spel des gheschils tot Athenen, ghenomen uyt bet 17 Cap. van de Handelinghen der Apostelen : ende in rijm gesteld door Dierick Scabaelje". 't Was eene taaie, maar duidelijke toespeling op den tijd 1). Krachtiger wapen gebruikte Dr. Coster. Hij schreef in datzelfde jaar zijn treurspel Iphigenia, gebeel een tendenz-stuk, hetwelk onder anderen ten doel had ,,om de aan- 1) Ziehier een staaltje. Gelasius, die near twee wijsgeeren geluisterd heeft. zegt: „Ick ben verwondert, dat wyse luy soo dwars legghen, En dais' altijdt malkaer so stry~lich wedersegghen. 't Schijnt dat de werelt heel vol tweedracht en vol twist is My dunckt dat 't Priesterschap vol kyvens en vol list is. Laest verhaeld' ick soo wet van bet ghemeene peupel: Maer wet isser van? deer is meer den eene kreupel. d'Geestlijckheyt die ons leert, oft to leeren behoort, Die gaet sells behoorlijck in veel dinghen niet voort. Wet beduydt dock al dit warren en disputeeren ? Sou men ous 't goede niet zonder twist konnen leeren ? 252 BEDOELING VAN DE IPHIGENIA. hangige kwestie van Kerk en Staat to beslechten, en het reeht van den laatsten over de eerste to handhaven. Aan dat doel worden Iphigenia en Achilles en Calehas met meet dan priester- wreedheid opgeofferd''. De even geestige als juiste opmerking is van Bakhuizen 1) ; maar zij is niet volledig. Het stuk is eene doorloopende geeseling van de orthodoxe Domines, die het yolk ophitsten : zoo kras, dat zelfs in onzen tijd de orthodoxe Van Len- nep de Iphigenia ,,een toonbeeld van boosaardigheid" genoemd heeft 2). In hoeverre dat waar is, zullen wij onderzoeken, wan- neer wij eerst den tijd hebben bepaald, waarop het dl•ama in het licht verscheen. Er bestaat eene uitgave, die het jaartal 1617 op den titel draagt; en de ,,inhoud" is 22 September van dat jaar gedagteekend. Toen mope het stuk geschreven zijn, vertoond wend het nog niet, en waarschijnlijk zelfs niet eens gedrukt; of, zooal gedrukt, dan toch wegens de tijdsomstandigheden niet uitgegeven 3). Doch ick sie wel hoe 't is, de Priestess deneken dat Haer 't hoochste woort toekomt in yeder Dorp en Stadt: d'Wijl zy dienen de Goon, die alle dingh bestueren, Des mach niemant by haer van ampts weaken ghedueren. Want hun handlingh is Godlijck ende zees ontsien, Sy willen Godsdienst doen, maer de measchen ghebien, 't Kerck-voochden is haer kleen, want sy moghen met eeren 't Volck wel na harm sin onderwysen end' leeren: Maer dit ist dat haer schort, dat in sulcken ghebouw De Kerk-muer haer ghebiedt to nauw bepalen souw. D,terom prijs ick haer dit, naemlijk dat zy begheeren Te voeren heerschappy over Vorsten en Heeren." enz. 1) De Gids 1843; bl. 563. 2) De Werken van Vondel, III, D., bl. 82. 3) Men schrijft elkander na, dat er eene uitnoodigingskaart voor de vertooning van bet stuk op 1 November 1617 bestaat; dock ten onrechte. C. N. Wybrands zegt in Het Amsterdanzscke tooneel, bl. 33, dat in P. Mullet's Ned. Historieplaten, no. 1317, ..een prent beschreven wordt van 1 Nov. 1617, die eene uitnoodiging bwat tot het bijwonen der eerste vertooning van Coster's Iphigenia." Hetzelfde leest men bij Dr. Gallee, Academie en Kerkeraad, bl. 18. Toeh is het onjuist~ want op de prent wordt GEEN JAARTAL gevonden. En zij kan onmogelijk van 1617 zijn. In dat jaar bestond de titelprint niet, die ooh hier gevonden wordt. Gallee geeft de volgende juiste beschrijving van de uitnoodiging: ,.Op de kaart staat de bekende prent, welke voor de uitgave van 1626, niet voor die van 1617 to vmden is; zip is echter grooter en owgekeerd. Er boven staat „Academi." Er onder: TIJDSBEPALING VAN DIC 1PHIGENIA. 253 Coster vierde de eerste jaarfeesten der Academic met een gele- genheidsstukje : in dat, 'twelk den leri Augustus 1620 werd ver• toond, moest iemand als proeve ,.uyt-spreken een ghedicht Al over lang gherijmt, dan noyt en quam 't in 't licht;' en dan volgt eene lange aanhaling uit de Iplilgenia, en wel de bekende merkwaardige rede Van Nestor , die as de kern van het drama is aan to merken De uitgave van 1617 heeft daarom alien schijn van geantidateerd to zijn. Ik kan niet antlers aan- nemen, ofschoon mijn vriend, wijlen de geleerde Boekhandelaar Fred. Muller, aan wien de bibliographic zooveel verschuldigd is, dit niet waarschijnlijk achtte, als strijdig met do vaste gewoonte onzer drukkerijen. Misschien ook heeft het stuk, zoo het al gedrukt werd, toen toch, om licht to vatten redenen, de drukkerij nog niet verlaten. Op 1 Augustus 1620 wordt dit den volke uitdrukkelijk leers eene aanteekening in de uitgave van 1616 Zou de Iphigenia er in 1617, zonder vervolgd to worden zijn afgekomen, in het jaar, dat Reinier Pauw, de bekende voorzitter van Oldenbarnevelt's Rechters Burgemeester van Amsterdam was? (Verg. Gallee, t. a. pl. bl. 14) Iri 1621 zwegen de tegenstanders niet Men zie de stukken bij Gallee, hl. 20, 21: Den lien November reeds werd in den Kerkeraad geklaagd: ..Alsoo men verstaet dat docter Coster verleden Son- dach acht dagen in sijn spelen seer schandelijck is uytgevaren zoo tegen de politic als tegens de Kercke ende de Kerekendienaren, niet sonder groote erger- nisse van veien, son is goes gevondeu, dat Ds. Rudolfus ende Ds. Smoutius sullen onderstaen was er van de saecke is ende was Huff. Burgemeesteren daerin ge- daen hebben." En glen 3len November berichtte Smout in den Kerkeraad „dat by de presideerende Burgemeester hadde gesproken nopende bet ergerlyck tragedie spelen van Dr. Coster, daermede hij de politic ende de kercke schandelijck door- strijkt ende hadden tot antwoord bekomen. dat de 11.11. Burgem. Dr. Coster hadden ontboden gehat ende vermaent. welck hadde geantwoort, dat hij hem wilde reguleeren na 't believers van de H H. Burgemeesteren ende niet en sal spreken yet wat tegenswoordig den heeren niet en sal gevallen, oft op solcke tijden alst de H H. niet sal believers. Dit gehoort zijnde, is goet gevonden de saecke voor desen tijt to laten berusten tot nader bericht. ' „Op Alderheylighen dagh. Hoe 't in de wereldt gaet, en hoe 't behoort to gaen W,yst Costers Nestor in Iphigenia aen. Dat zullen wy alleene spelen voor die luyden, Die 't Land beminnen, en ons doers ten beste duyden " Allerheiligen dag; maar zonder jaartal. Dat dit op den len November 1621 ziet, 254 TIJDSBEPALING VAN DE IPHIGENIA. verkondigd. In 1626 verscheen een druk, die de derde beet; maar then was bet stuk al sedert verscheiden jaren gespeeld 1). Hoe dartel ook, en hoezeer tegen de Predikanten in bet harms gejaagd, moesten toch de Academisten wet voorzichtig zijn Wel waagden zij nu den een schimpscheut, wel deinsde Coster er met voor terug in de Poh,ixena wet verder to gaan en de veinzerij en wraakgierigheid der geestelijke heeren aan de kaak to stellen ; maar zoo hevige persoonlijke aantijgingen, zulke smaadwoorden, die de diepste verachting uitdrukken, als in de Iphigenia voorkomen, zouden zees zeker door den kerkeraadsgezinden magistraat, door den voor niets terugdeinzenden Burgemeester Pauw niet ongestraft worden geduld. Maar eindelijk liep de beker over. In 1620 werd Adriaan Smout tot predikant to Amsterdam aangesteld. Hij, de man van wien Burgemeester C. Pz. Hooft vroeg, of men wel eenigen schrj- ver kon aanwijzen, die in lasteren en schelden bij hem zou molten halen, was de hevigste tegenstander der Po~ten en der Acade7nie ; en 't is, of de Libertijnen zich bjj zijne vestiging to Amsterdam meet schrap zetten en of bun aanval heviger werd. Nu kwam vooraf een proef je, en welds de Iphigenia in hear geheel voor 't eerst op de planken Althans men leest in de uitgave van 1626, dat in 1621 „Dit Treur- spel is ghespeelt op Alder-Heyl'gen dagh, In 't openbaer, voor yolk van alley hande slagh". Later werd bet meermalen herspeeld, onder anderen ook in bet jaar (1630) waarin Smout om zijne oproerige teal uit de stall genet werd. Dit was zeker eene demonstratie. Immers bet stuk stelt doorgaans de boosaardigheid der priestess ten toon, die, met Euripylus aan 't hoofd, door leugen en bedrog Agamemnon's 1) Dr. gollewijn spreekt (bl. 217) als zijn vermoeden uit voor de vet klaring, dat de druk van 1626 de derde druk beet, terwijl van den tweeden geen exemplaar bekend is, dat dear Iphigenia in 1621 werd vertoond en een tooneelstuk veelal werd herdrukt in bet jaar, dat bet weer gespeeld werd, de tweede druk in 1621 verscheen. gollewijn (Samuel Coster's Werken, bl. 632) meent, uit bet ontbreken van 't wapen van Coster en der Akademie op den oudsten druk van Iphigenia, dat bet ~stuk wel in 1617 in 't licht verschenen is. TIJDSBEPALING VAN DE IPHIGENIA. 255 dochter naar Aulis hadden gelokt om haar daar to slachten en de Grieken van hun Vorst en Legerhoofd of keerig to maken. 't Is niet noodig bij hot beloop der handeling stil to staan, die nagenoeg bijzaak is. Coster zelf zegt in den inhoud : • Den geheelen handel van Troyen is eene versiering I), ofte ten minste isser seer weynigh waarheyts aan ; daarom en salmon 't my niet qualyck afnemen, dat ick hier merle speele, gelijck als hot my, om mijn voornemen uyt to spreken, ghelegen komt." En wat zijll voornemen" was, is niet onduidelUk op to makell uit de opmer- king, waarmede hU die voorrede besluit, , dat de oude Poeten dit niet voor eon logen de nakomelingen in de handt stoppen : maar als eon schildery aan de want hanghen, daar in de siende mensehen des werelts loop kunnen of-meten en bespeuren hoe den sehijn- heylich, onder den deckmantel van Godtsdienst, zjjn personagie speelt ; hoe Staat- en Baatzucht in bet kleedt der oprechticheyt, al soudet alles 't onderste boven taken, haar schelmeryen op-proncken, en tot haar voordeel in 't work stellen." wij bepalen ons daarom tot eenige karakteristieke aanhalingen. Vooreerst betreffende bet groote politieke vraagstuk. Daarheen verwijst reeds de titelprent. Men vindt daarop twee krachtige paarden voorgesteld. Het eene volgt gedwee hot spoor, dat hem door den teugel wordt aangewezen, terwijl zjjn rijder met de ken- teekens der vorsteljjkheid versierd, gerust de zweep over den schouder legt. Het andere draagt twee ruiters : voorop zit eon gekroond persoon, die de opgehevene zweep in de hand voert; maar eon ander in geestelijk gewaad, achter hem geplaatst, kort den teugel, terwijl zijn mederuiter bet ros voortjaagt. Gij vermoedt hot verdere hot geplaagde diet schopt en steigert en is gereed den omen als den anderen meester in bet zand to werpen 2). De uitlegging geeft Nestor in bet derde bedrijf aldus 3) „Aen 't opperste ghebied heeft d'Onderdaen gheen deel, Maer niemand komt dat dan den Vorst alleen gheheel: Die 't beste volek van 't Landt to met wel roept to samen 1) D. i. eene uitgedachte, niet gebeurde geschiedenis. 2) Bakhuizen Van den Brink, in de Girls van 1837, bl. 170, of Studien en Schetsen, II, bl. 14. 3) Dat is de plaats, die in 1G20 voor 't eerst op hot tooneel gebracht word, zie bI 254. 256 PROEVEN UIT DE IPHIGENIA. En hoord haer spreken, om na zijn begeert' to ramen Wat oorbaer zy gedaen tot welstandt van den staet. Sulcks dat tat volck verstreckt zijn dwang niet, maer syn reed, So wel in geestelijck als wereldlijcke saken. Want datmen in een Land wil twee vooghdyer, maker Wt tweederlye volck. en tweederlye wet, Dat dit op 't werelds, en dat op het geestlijck let, Dan sal 't niet missen of de Liefde sal versterven, En beyder wanaunst sal 't Land in den grond verderven. Als by gelijckenis: De waereld is een paerd Vol quade stuypen, mw, gantsch stop, en boos van aerd Dat staegh word vary de hooge Overheyd beschreden Met dapperheyd en dwang, want 't is heel sonder reden; Daerom (tot temming' van dit onbetemde beest, Dat meer des rechters dwang als God of Godlijck vreest) Bruyckt die Rit-meester den twee seer voorneme dingen: 't Een is het heyl'ge recht, deer meed' by t kort moet dwingen, Dat is de roede die 'y voert in sijn rechter hand; Goods-dienst is 't antler. en deer leyd by 't meed' een band; Eu die verstreckt hem 't toom, dat by wel moet bestieren, En met den slincker hand nu korten, en den vieren. Sulcks dat ervarenheyd ors niet aoet vinden goed Datmen den toom en roed, (deer meed de werelt rnoet Gedwongen worden) voorts dus sorgelijck sal later In de twee handen van de twee verscheyde state", Maer datmen 't beyd', wear meed' de wereld word bereen, In beyd' de handen geef des Rechters maer alleen. Want so men op dit paerd wil twee berijders setter. Dat die sal op den toom, flees' op den geessel letter, Voor seker salter den heel qualijck me vergeen, Doordien sy nimmermeer elckand're wel verstaen Maer 't moet oft een den een of een den and're schorten. Want d'eene sal den toom, of t'ontijd' wille korten, Oft d'ander sal de roed' niet swencken op sijn tyd Sulcks flat door quaed beleyd 't paerd ('t spoor en dwang heel quyt) Raeckt een bet holler, en de rijders beyd' in lijden, Die'r zelfs bederven, en den Ros de rug in rijders". Ik mat flu de plaatsen dear, waarin de zienswijze van Olden- barnevelt betrekkelijk de roeping yen den Staat tegenover de Kerk wordt uiteengezet 1), om er op to wijzen, hoe de Predikanten hier met scorpioenen worden gegeeseld. Geen wonder, flat de dichter op hen vorbitterd was. Wij zagen 1) B v. in de uitgave van 166, bl. 2, 25, 57. COSTEIy'S IPHIGENIA. 257 reeds, hoe hij hen van leugen en faster beschuldigde; hij komt daarop in de Iphigeuia terug ..Wacht u den geestelijcken staet '1 'e terregen, voor my 'k was liever in den haet Van vry een groote vorst ale van een' haerer leken Een vorst wreeckt sick met stael, zyluy met qualyck spreken, En guyts to schenden op haer Heer door vuyl gesnap". En elders in deter voege PAL. ..Eurypylus is Chalchas carer to boos, Te valsch, en t' onbeschaemd, ontsiet hem niet to liegen, Als by sijn weer-partyd' daar maer meed' magh bedriegen: En al sijn aenhang gaet oock al de selfde gang. Pno. Die leugenaer! die lieght sijn leugen wet so fang Tot dat by self meent dat sijn oude leugen waer is. Nes. Maeckt dat het volck eens wijs, hoewel 't so openbaer is Als 't licht der Zonne dat by sells de Maen belieght, En onder dat verdeck d'eenvoudigen bedrieght, Die het niet weten oft sun tong spreeckt Godes wetten". En wat zijn zij ? ,Een hope vreemde slavers." Op dit aanbeeld wordt herhaaldelijk geklopt. Onder anderen in eene lange tirade van Nestor, die aldus eindigt : Men heeft twee verkeerde ' dingen gedaan. Vooreerst, dat men van lieverlee de geestelijken veel to veel macht heeft laten krijgen ; „Het tweede dat nu mee de saken qualijck gaen, Is datmen hier in pleats van Burgeren (gebooren Van ouder afkoomst, en wt goeden Huys') verkooren Maer vreemdelingen heeft, die's tieren gelijck of Ons' Lands-man tot hat ambt des Priestess was to grof, En oft by van de Goon geen harsens had gekregen". Worden de vreemden aan de kaak gesteld, niet minder de inboorlingen, yank van geringe of komst, en, zooals taker Regent zei: ,,gesproten uitet schuim ende gespuis van 't gemeene onbe- snoeit. ende onwetent volck, die van naturen alle Overheit haters 1). Costar noemt ze .,Gecken, Die kosteloos, om antler' goeder Luyden geld, Gemackelijcke sijn tar hooger school besteld, 1) Zie hat vertoog van den Oud-Burgemeester van Haarlem, Geer. Van der Laen, bij Brandt, Historie de,' Ref'orrnatie, IV D., bl. 639. JOrCKBLOET, Yed. Letterh. XVIIe Eeuw. I. 4e druk. 17 258 COSTFR'S IPHIGE\'IA. Daer sy ondanckbaer, alse plack en roed' ontwassen Niet vasters leeren den op niemand yet to passen". En in gelijken zin spot hi j: dat volek Godes wii Niet weten, dat so lang om Goods-wille studeerden, So gafmen t' onrecht haer den naem van God-geleerden". En warm bet nog maar altijd lieden vann verstand, die studeerden ! .Beklaghelijcke saeck, dltme7 niet ken verbieden De School-geleertheyd voor de oordelose lieden Fer Batmen yeman~l voerd ter hooger schole in Behoord men wel to depgh' v ~n sijn verstand en sin Bewust to wesen, Bat by was van deeghlyck oordeel ; Dan son geleertheyd eerst de Landen sign tot voordeel." Vandaar, Bat zoo dikwerf ngeleertheyd is verkeerdheyd". dan noemen zij zich token Gods! ,.0 ghy laet-dunckende weerom laet ghy u lippen Sulcke Gods-lastering' so reuckeloos ontslippen ? U stout beroernende, Bat Bat u grof verstand 't Verborghen Goods begrijpt? en roemt a Godlijck? want, Wat ghy seght Bat sey 1 God, Bat wild ghy moetmen loven, Wat is Bat anders als God sells sijn eer ontroven ?' Gij meent, Bat gij bij uitnemendheid Gods volk zijt ! ,.En beeld u Bat niet in: want 't gheen ghy schijnt to wezen Dat sift ghy niet, waer ghy 't dan wierd ghy recht gepresen Voor Godes geest'lijk volck daer geeft ghy u voor wt, Dan 't schijnt Bat ghy niet weet wat Bat die staet beduyd. Gods yolk soeckt Liefd' en Vreed', dan ghy soekt maer to twisten En 't volck to leeren datse beter niet en moisten." Hoever uwe twistziekte gait, is gebleken. Weerstreeft u iemand, gij denkt met Euripylus .Hy moet, oft ick berev hem binnenlandsche twist. En hiss' het volck op hem wel eerder als by 't gist. Ick stel 't wel al in roer Het sal my niet ghebreecken San die macht. Bat ick sal de klare water-beecken Veranderen in bloed, door moord, die man aen man Berlrijven sal, waer op daet'lijck sal volgen an, So veer by op sijn oude vryheyd moil volherden. Pat dese steden tot puyohoopen sullen werden, De boomers gatgen, en het woest' onvruchtbaer veld COSTICR S IPHIGICNIA, Een kerrick-hof, daer romp op romp rot, door 't geweld Van dese tong, die my een trommel sal verstrecken Om 't volck to ruyen op, dat 't harnas aen sal trecken So ras irk 't meer gebied? Laet by dat dencken vry, Als ick spreeck, dat dan God spreeckt yverigh door my.' En die luiden zouden 't roer in handen krijgen ! ,,Waer is toch nu 't verstand Der Edelen van dit ons vrve Vader-land? 0 wel-geboren volck dat noyt en wierd gedwongen Van 's Werelts-dwingeland, werd ghy flu noch gedrongen Te moeten buygen onde-r 't moeyelijcke jock Van malle Papery? Snorckt flu vry van 't geluck Daer ghy de Werelt deur u loflijck van beroemden, So dat de Buren u de vrve Luyden noemden. 't Is slimmer als het was, want seker meerders last Was niet so lastigh als nu minders, dien 't niet past. 0 Helden d'oorlogh was veel beter niet begonnen, Daer is met vechten meer verlooren dan gewonnen." Men ziet, hoe duidelijk de toespelingen op de tijdsomstandig- heden zijn ; en het gaat zoo het geheele stuk door. Dat men zulk een heftigen aanval op bet tooneel durfde brengen kort na de overwinning der orthodoxe partij, verwondert ons ; meer 't is natuurlijk, flat de Iphigenia na Maurits flood en 't optreden van Frederik Hendrik, toen de Regeering wet zachter jegens de dissenters gestemd was, meer op den voorgrond kwam. In 1626 verseheen de derde druk : in 1630 reeds de zesde. En flat het stuk in datzelfde jaar, toen de oproerige hooding van Ds. Smout de orthodoxie bij de Regenten wat in discrediet gebracht had, ondanks het tegenspartelen van Ds. Badius, men kent Vondel's hekeldicht ,,Het quyl flat loopt hum uyt sen mongt, Soo schelt by d'Academy"; - flat het in flit jaar onder groaten toeloop werd vertoond, blijkt uit de voorrede van dien zesden druk, waarin de dichter de Predikan- ten bespot, ,,hartelijke bedanekende deze voorsz, ghestoorde uyls- kuyckens flat se alle de wereldt met haer roepen en krijten so gaende gemaeckt hebben, flat de speelplaets to enghe om de aen- 259 260 VONDI L S PALAMEDES schouwers to vatten, ende de bus to kleen was om de penninghen to vergaren." 1) Had Coster de zaak vooral van den kerkelijken leant bezien en de Predikanten gegeeseld, Vondel bracht in zijn Palamedes o f Ver- moorde Onnozelheit meer de staatkundige zij van 't vraagstuk op bet tooneel, en had het vooral op Prins Maurits gemunt. Het is bekend, dat met de ,,vermoorde onnozelheit" Joan Van Oldenbarnevelt bedoeld was. In de voorrede van het stuk geeft Vondel zelf niet onduideiijk to kennen, dat onder den naam van Palamedes een tinder schuilt, als hij er op wijst, dat Euripides, zijnen Palamedes ten tooneele voerende, Athenen de moorddaedig- heit, gepleeght in bet ombrengen van Socrates, bedektelijck verweet." Het is aan die zees doorschijnende toespeling, in bet geheeie stuk volgebouden, dat de Palamedes altijd zijne aantrekkelijkheid ontleend heeft, zoowel vroeger as tbans. Als drama valt antlers van dit ,, treurspel" niet veel goeds to zeggen ; en Van Lennep zelf, die het voor een ,, meesterstuk" wil doen doorgaan, moet toch belijden, dat het niet op eenheid lean roemen ; dear het ,,niet to ontkennen valt, dat men bij de lezing zich gestadig in een twijfelachtigen, dobberenden toestand bevindt, en met zijne gedachte zich nauwlijks in den heldentijd, in bet kamp voor Troje en in de raadsvergadering der Grieksche leger- hoofden geplaatst heeft, of men wordt van dear teruggevoerd near de zeventiende eeuw, near Holland en near 't Binnenhof te's-Gra- venhage". 2) En als men den loop van het stuk nagaat, zal men zien, dat bet nog allerlei andere gebreken heeft. Het eerste bedrijft begint, gelijk alle stukken van Vondel, met eene alleenspraak, waarin Palamedes de ,,expozitie" geeft en verhaalt, hoe bitter blj door Ulysses vervolgd wordt. Dan verschijnt de Hel zelve in de personen van Megeer en Sisyphus, welke laatste aan ti lysses gaat inblazen, hoe hij zjn doel lean bereiken. Die tusschen- komst der Hel, zoowel als de bombastische teal, waarin zij gekleed is, verraadt navolging van Hooft. Als deze onderaardsche per- 1) Over de palufletten tegen de Iphigenia, zie Nede~ l. Spectator 1883, blz.134. Vgl, over Palamedes, deel IV, 136. 2) Van Lennep's Vondel, Ii D., bl 510. VONDEL'S PAL AMEDES 261 sonen verdwenen zijn, komt Ulysses zijn plan aan Dyomedes merle deelen ; en wanneer alles is afgesproken, gain zij 't,nog eens in hunne tent overleggen. In het derde bedrjf wordt het beraamde volvoerd. Dyomedes brengt aan Agamemnon een (nagemaakten) brief, dien hij beweert een Trojaanschen slaaf ontwrongen to hebben, en waarin het ver- raad van Palamedes to lezen staat Terstond laat de Koning den krijgsraad bijeenkomen. Daarin wordt besloten een nader onder- zoek in to stellen, 't geen juist den vijanden van 't slachtoffer wordt opgedragen. Dan verschijnt Calchas, die in eene snorkende samen- spraak met zijn handlanger Euripylus besluit tot den val van zijn doodvijand Palamedes. Als deze nogmaals eene alleenspraak gehou- den heeft, waarin hij op nieuw zijne onschuld betuigt, verschijnt hij voor den Raad. Agamemnon wil hem op de pijnbank brengen, hetgeen Nestor keert. Dyomedes verhaalt nu, hoe hij den spie heeft overrompeld, en Ulysses vertoont het goud, dat zij in Palamedes' tent gevonden hadden - nadat zijzelf het er eerst hadden begraven. En daarop wordt de beklaagde niet gevonnisd, maar naar den ker ker gebracht. In het vierde bedrijf bepraten de vrienden van Palamedes zijne onschuld, waarbij een hunner eene 99 verzen lange levensbeschrij- ving van Calchas inlaselit. Zij besluiten er op aan to dringen, dat Nestor in de rechtbank zitting hebbe, in de hoop dat dit den beschuldigde zou oaten. Agamemnon stemt daarin toe. De vier- schaar vergadert : men weifelt, of de verrader met eeuwige gevan- genis dan met den dood zal gestraft worden. In 't eind dringt de gemeente in de zaal door en eischt een doodvonnis, dat dan ook geveld wordt. Daarmee is eigenlijk het stuk uit; maar de classieke regel eischte een vijfde bedrijf : dit laatste bestaat uit een paar verhalen 1). Eerst geeft 1) Dat dit doorgaans geschiedde, erkende T. Asselijn reeds, toen hij, in 1685, voor zijn Dood van Egniond en Hoorne schreef: „De voornaamste stukken, die op onze Schouwburg werden vertoond, eindigen meest in het vierde bedryf en is het vyfde niet ande:s als een verhaal, en besluit van den ganschen inhoud " Merk- waardig is het, dat L. Meyer in de coorreden tot zijne Verloofde Konanksbruidt (1668) reeds zei: „dat de ervaarentheidt, in onzen Schouwburgh, meenighmaals vertoont heeft, dat, in dierghelijk gheval, nochte hoogdravendheidt van vaerzen, nochte heerlijkheidt van konstwerken, de Kykers heeft konnen weerhouden, dat zy niet opreezen, en doorghingeu.'' 262 VONDEL'S PALAMICDES, de Bode eene breedsprakige schildering van Palamedes' dood. Dan versehijnt Neptunus, Palamedes' stamvader, en onthult de toekomst: de verschrikkelijke geschiedenis van het Huis van Atreus en de lange omdolingen van Ulysses. Eindelijk komen Priam en Hecuba zich verheugen in 't gebeurde, en de Trojaansche maagdenrei jubelt in den dood haars ergsten vijands, die door de zijnen zelf is afgemaakt. Waar is bier eigenlijk de stof voor eene Tragedie ? Straffeloos vermoorden kerkelijke en wereldlijke boosheid en wraakzucht een schuldeloozen, verdienstelijken grijsaard : leugen en bedrog triom- feeren. Want de moderne toesehouwer, vooral die niet met Homerus vertrouwd is, zal de hand den wrekende Gerechtigheid niet genoeg- zaam ontwaren in de voorspellingen van Neptunus, geheel aan de Classieke Oudheid ontleend, en ook niet in bet minste verband staande tot de historisehe personen, die onder den Griekschen naam de belangstelling gaande maakten En welk antwoord is to geven op de zoo natuurlijke vraag : wat is er in de persoonlijkheid van Palamedes, hetwelk hem, bij al bet goede dat van hem verhaald wordt, of dat hijzelf ons vertelt, noodzakelijk dien onverzoenlijken haat op den hals haalt ? Ware dat aanschouwelijk gemaakt, Pala- medes zou daardoor tot eene tragische figuur gestempeld zijn; maar flu de Dichter hem n volstrekt zuiver houdt van alien blaaui" (Vary Lennep), verdwijnt de tragische werking. Ook zelfs als Drama in bet algemeen is de Palamedes verre van ,lofwaardig", daar de wezenlijke dramatiseh gemotiveerde handeling er zoowel aan ontbreekt als de karakterteekening. Er komt veel to veel verhaal in voor. En dit moge flu al ,bet onderwerp en den spreker waardig" zijn, bet is , toch van lang wijligheid nimmer ge- heel vrij to pleiten," sours zelfs zees ,langdradig," volgens den lof- redenaar zelven. Palamedes, de hoofdpersoon, handelt in 't geheel niet ; en de weinige laden zijnen tegenstanders worden dan ook niet in bet leven geroepen door zone houding tegenover hen. Deze wekt bun hartstocht niet op ; en de uitersten, waartoe zij vervallen, zijn, deels ook dientengevolge, in 't geheel niet gerechtvaardigd door hunne persoonlijkheid. Men nerve by. zijn hoofdvijand Ulysses. Zoo hjj al door nijd verteerd wordt, wat heeft dien hartstocht op- gewekt ? En welke eigenaardigheid van zijn karakter verklaart de gruwzame wijze, waarop bij aan zijn haat botviert ? Geen zweem van antwoord op deze vraag. De schelmsche daad komt zelfs niet VOADEL'a PALAMEDES. 263 uit zijn hart veers, iuaar words hem door eene helsche macht ingeblazen. Dit alles meet er toe leiden, om bet stuk als tragisch drama to veroordeelen ; want het is niet genoeg, dat men daarin vereenigd vinde ,,zulk een overvloedigen keur van sehilderachtige besehrjvin- gen, zulk een levendigheid in de gesprekken, zulk een rijkdom van fraaie en treffende beelden, zulk een kracht en cierlijkheid van uit- drukking" 1). Het is dan ook zeer de vraag, of bet ooit belang- stelhng zou hebben gewekt, als men in de Grieksche personages nit de personen herkend had, die eene rol in de treurige werke- lijkheid hadden gespeeld. Het is niet noodig, als bij het stuk van Coster, de toespelingen op staatkundige en kerkelijke toestandeu en personen in bijzon- derheden aan to wijzen. Het gedicht zelf is bekend genoeg, en evenzoo de verklarende aanteekeningen , waarmede het in den Amersfoortschen druk van 1707 is voorzien 2), en die door Van Lennep in zijne uitgave zijn overgenomen Wij komen bij de beschouwing van Vondel's leven in 't algerneen nog met een wooed terug op de strekking van het stuk. Hoe algemeen zij bekend was, blijkt niet alleeii uit bet proves, dat zij den Dichter berokkende, maar ook uit bet feit, dat onder zijne letterkundige geestverwanten de orthodoxe Predikanten seders den naam van Gal chassen droegen 3). Die let op Vondel's temperament en geschiedenis, zal zich niet verwonderen, dat hij ook als dichter deel moest nemen in de groote gebeurtenissen, die Nederland betroffen. De Palamedes is de natuur- lijke tegenhanger zijner hekeldichten, en dit drama was niet het eenige, waarmede hij het veld der staatkunde betrad. liij had dit in 1) Van Lennep, lie Werkeia van Vondel, II 1 Li. 511. 2) Wij wetFn uit Brands s Leven van V ondel (bl 113 der uitg. van Verwijs), dat de dichter „een wijdlufeige uitlegging op Palamedes treurspel had gesteit", maar dat hij die, uit vrees veer de gevolgen, ,,in 't vier sweet en al dien arbeidt van de vlam lies versliriden." Toch heefc Brands zelf uaar Vondel's verhaal" de aanteekeningen bijna alle gesteld, zooals Dr. Penon heefc aangetoond in zijne Hist. en Bibliogr. Besehouwiieg van l ondels Hekeldichten, hi. 160 vlgg. Uit twee brieven aan G. Braudt (rnedegedeeld door Penon, B(dvaye tot de geschiedenis der Nederl. Letterliunde III b1. 92) bli~kt. „dat in 1679 en vrofger seeds verkiacingen van den Palamedes iii omloop waren". 3) In een brief van 12 Nov. 1628 schrtlfc Bailaeus:..Amstelodami inter Cal chantes et Agamemnonem pessime convenit." Epistolae, pag. 256. 264 VONDEL'S STAATKUNDIGE TOESPELTNGEN. 7ekeren vin reeds gedaan in zijn eerste stuk, lief Paselta. De ver- lossing der Kinderen Israel's uit Egy pte was licht op to vatten als beteekenende de verlossing der Nederlanders van het Spaansche juk. Voor wie de toespeling nog niet voelde, heeft de dichter zelf ze duidelijk gemaakt in de aan bet stuk toegevoegde ,,Verghe- lijkinge." En sedert heeft Vondel nooit aan de verzoeking weerstand kun - nen bieden, om eene toespeling op de politieke aangelegenheden aan to brengen of daaraan een geheel drama to wijden, 4j lief dan ook onder bedekte, maar altijd doorsehijnende namen. De Amsterdamsche Hecuba, in hetzelfde jaar a1s de Palarnedes in het licht versehenen, is veer zeker niet vrij van de bedoeling, om to wijzen op de gruwelen ,,onder godsdienstschijn" begaan. In den drie jaar jongeren Hippolytus wordt gezinspeeld op de Am- sterdamsehe beroerten en Oldenbarnevelt's flood 1). Ook oh later leeftijd strooide Vondel niet zelden soortgelijke toespelingen in zijne tooneelstukken, als b. v. in Samson, David herstelt, Adonias, de Batavische Gebroeder.~, of den Faeton 2). Ja, 1) Er words in gewaagd van lief ..graeu, den vromen trouweloos': en van den jager heet net ,.Sijn' heylige outers drincken Tot overloopens niet 't geplengde Raedsheers bloed. flat vrygevochten volck en vryheyd treuren does' 2) Van Lennep heeft reeds opgemerkt ( Irondel's Werken, IX D , hi. 217), flat Vondel, „by de woorden, die by den Aartspriester (Samson, vs. 793 vlag.) in den mood legs, het zonder twyfel gemunt had op de steil reehtzinnige Amsterdamsche predikanten, die tegen de tooneelvertooningen uitvoeren." Betrekkelijk Samson en David Herstelt, zegt hij (XII D., bi. 250), ,,t is to gelooven, flat de gebeurtenissen in Engeland Vondel hadden aangespoord tot het schrijven van beide treurspelen." Zoo wijst hij er op (IX D., bi. 317), hoe in Adonias ,.byna elke regel in 't j?erhaal flat Chusai doer, vs. 1278-1322, zoowel als hetgeen gezegd words aan- geande het in een kring geteekende stuk, vs. 1329, ontleend is aan epizoden uit de eerste heroeringen tegen Spanje, in 1560 en volgende jaren." In de Batavische Gebroeders komt in 't vierde bedrijf Walburg, de moeder der gebroeders, ten tooneele. „by de schildering van welke personaadje," zegt weder- om Van Lennep (IX D., bi. 724), Vondel ons het beeld der Weduwe van 01- denbarneveld geleverd heeft." Welke toespelingen men al zoo in Faeton gezien heeft, kan men bij Van ennep. X D , bi. 327, nalezen. TOESPELINGEN IN VONDEL'S DRAMAS. 265 hij onthield zich niet van het schrijven van geheele politieke drama's. Zijn Messalina had hij in 1638, omdat men daarin, terecht of ten onrechte, den Prins geschilderd waande, vernietigd ; maar een jaar later verseheen bet treurspel Gebroeders, dat, gelijk wij later zien zullen, alleen als tendenz-stuk volkomen to verklaren is. In 1641 verheerlUkte hij in zijn Peter en Pauwel s de Katholieke Kerk : hetzelfde bedoelde hij waarschijnlijk met Salmoneus, gelijk hij made in de Maria Stuart (1646), die ,,gedramatizeerde elegie," naar de gemeene opvatting aanleiding vond ,,om zijn gehechtheid aan de Katholijke leer en aan hat recht dal kroon, en zijn haat tegen hat Protestantismus en tegen de Puriteinen aan den dag to leggen" 1). Maar dit zijn alle politieke ontboezemingen van geheel anderen aard, waarbij wij bier niet hebben stil to staan. Vondel heeft buitendien nog twee geheele tooneelstukken dienstbaar gemaakt aan de meer of minder bedekte uiting van zijne staatkundige ge- voeleas. Zij hebben geen betrekking op bet tijdperk onzer ge- schiedenis, dat ons thans bezig houdt, en zijn ook veal meer to besehouwen als de vrucht van zijne persoonlijke inzichten dan als strijdschriften voor eene partij. Ze behooren daarom dan ook niet bier tar plague to huffs, maar zullen natuurlijk bij de beschouwing van zijn leven en van zijne dramatische werken niet over bet hoofd worden gezien. 1) Van Lennep, Vandals Werhen, V. D., bl. 429. Daze meaning is o a. later ook verdedigd door bet academisch proefschrift van dr. P. Fockens (Leipzig, 1887) over Maria Stuart en de treurspelen, waarin zij de heldin is, en bepaaldelijk over die van Swinburne, Bjornson, Schiller en Vondel Ook hij betoogt, dat Vondel „beabsichtigte eine Tendenzschrift" (S. 99) Van tegenovergestelde meaning is prof. H. E. Moltzer, en ook dr, l). C. Nijhoff in zijn proefschrift „Vondel's Hecuba, Gebroeders en Maria Stuart, aesthetisch critisch beschouwd," waann de laatste o, a. (bl. 70) zegt dat „Vondel's doel met de verwerking van die stof lag niet buiten die stof maar in haar zelve. Geen dichtwerk met bedoelingen is de Maria Stuart, maar in alle opzichten een ob- j ectief kunstwerk.'' xlv. RODENBURG'S TOONEELWERK. Wij hebben hiermede de ernstige stukken der Hoofdmannen van de Academie afgehandeld; wij moeten hog terloops bij die van Rodenburg stilstaan, ten erode ons voor to bereiden op de beant- woording der vraag : wat het karakteristiek verschil tusschen de Oude Kamer en de Acadernie uitmaakte. W'ij staan, zelfs niet in bet voorbijgaan, bij al de stukken van Rodenburg stil. Hoeveel rumoer hij in der tad ook gemaakt hebbe, en ofschoon hem geen verdienste mag worden ontzegd, kan hem zooveel plaats niet worden ingeruimd als dit zou eischen. Bovendien, van Keyser Otto is nauwelijks eene inhoudsopgave to leveren wegens gebrek aan eenheid van den inhoud. Ofschoon hij zijn Wraeek-gierigers treurspel rekende onder de „stichtige en vermakelijcke wercxkens," wel geschikt om het tooneel der K,amer ,,gaende to houden", is het niets antlers dan een samenlapsel van afschuwelijkheden : hoererij, familie-nioord enz. ; met volslagen ge- brek aan karakterteekening. De Alexander is niet veel meer dan een samenraapsel van allerlei ongerijmdheden, en het Maysspel heeft eigenlijk in 't geheel geen intrigue. De beste zjjn zeker die stukken, die door hun imbroglio en den toon eigenljk blijspelen zijn, ofsehoon zij hemelsbreed van het Comische van Bredero en Coster versehillen. Ze doen min of meet' denken aan de stukken, die op het Engelsehe tooneel toen gewild waren, in den tram van Shakspere's As you like it en Midsumrnernight~dreann. Ik wijs b.v. op de Mellibeu. Ofsehoon dit stuk in drie afdeelingen, met tien bedrijven, vervat is, beant- woordt de diepte niet aan den omvang. De heldin, naar wie het genoemd is, wordt door zeven }jongelingen gevrijd. Een daarvan MELLIPEA. DE JALOURSE STUDENT +'N. 267 bemint zij. Hij zou in eene onder hen afgesproken vermomming op eene bruiloft verschijnen : de andere vrijers zijn achter dit geheim gekomen en trekken dan alien hetzelfde masker aan. Den eersten, die zich vertoont, acht zij haar liefste to zijn, en zij onderhoudt zich met hem op de meest vertrouwelijke wijze, het- geen oorzaak wordt, dat de ware minnaar haar laat loopen. Ams hij dan door een paskwil hare ear aanrandt, willen de anderen haar wreken, en bij die gelegenheid komt de eigenlijke toedracht der zaak uit, en de vrede wordt her steld. Er zijn in dit stuk een paar niet onaardige tooneelen en een tweetal lachverwekkende personen ; tnaar de intrigue, die door vermomtningen wordt in 't leven gehouden, is niet zeer tref'end. Een geestige dialoog zou bet stuk op een hooger pail hebben gebracht, maar dit is de zwakke zijde, char gerekte en misplaatste bespiegelingen er joist alle frischheid van opvatting aan ontnemen. lk laat thans, om in een voorbeeld de karakteristieke trekken van zijn trant samen to vatten, eene wat uitvoeriger besehouwing volgen van een der stukken nit zijn hasten tijd : De Jalourse Studenten 1). Juliana is eene Leidsche juffer van verliefde complexie. Bij haar eerste optreden geeft zij to kennen, dat bij haar de liefde met de lame ontluikt, evenals bij de vogels .Vermakelijcke Lent, wat laet ghy al g eschien ! Wat teelt uw liefde kracht! de lieve herderinnen Ondoydt ghy 's borstens kit door 't dartelijck beminnen, De terging van de graecht hun te~ere herte doet Verkrachten door de dwang des boezems heete bloat.' Waarom zou zij niet voor hare liefde uitkomen .,Is 't voelen zulcken goal, En 't lyden ooze hel, Waerom is 't melden schande?'' Dan prijst zij de ambroselijcke stnaek" van bet kussen en zegt o.a, 1) Er bestaan van dit stuk twee uitgaven an 1617: eene to Amsterdam bij W. J. Stam, met eene opdracht en voorrede; eene to Leiden bij Barthol Jacobsz. De Fries, zonder voorwerk. De Leidsche tekst is slordiger, msar heeft toch vela goede varianten. De titel der Amsterdamsche uitgaaf : De Jalourse &udentin, is eene doorloopende drukfout. 268 UE JA! UIt I STUDENTEK. ,,o Gheen kussen ons verveelen Vervelen 2 hoe? och nee, 't Zijn bodekens alleen Waer 't zoetste na moet volgen". Het zal niemand verwonderen, dat zij twee minnaars heeft, de Studenten Cardenio en Valerio, welke zij beurtelings bij zich ontvangt en bij afwisseling op de teederste wijze hare liefde betoont, Cardenio ontdekt dat spel en is er troosteloos over. Hij ontzegt haar zijne genegenheid in eene alleenspraak, die ontwijfelbaar de uitdrukking is van 's Dichters eigen gevoel, opgewekt door de herinnering aan zone trouwelooze minnares. Intussehen gait Cardenio's vriend Vireno, die medelijden met hem heeft, de hulp inroepen van eene andere schoone, Celia, en beduidt haar, dat Cardenio haar lief heeft. Zij wantrouwt deze verzekering, want zijn vriend bemint immers Juliana. Neen, krijgt zij ten antwoord, sedert deze hem bedrogen heeft, trok hij zijn hart van haar of ; maar hij is troosteloos. Zij belooft nu, dat zij zal trachten zijn leed to lenigen, ofschoon bet niet meer dan ,,mommerij" zal zijn. Celia, op hare beurt, wordt bemind door Marcio, en ofschoon ?4j hem niet lief heeft, had ze wat met hem gecoquetteerd en hem zelfs haar portret gesehonken, dat ze evenwel van hem terugvordert, als hij zich over bare koelheid beklaagt. Zij ontmoet dan Cardenio, die in hare liefde vergoeding zoekt voor de trouwe- loosheid van Juliana. ,,1)e mensch kan zonder liefd' niet leven", zegt ze ; en als Marcio haar op 't zelfde oogenblik haar° portret terugzendt, begrijpt ze, dat op hem niet meer to rekenen valt, en daarom laat zij zich bepraten en sehenkt nu bet of beeldsel aan Cardenio. Opgetogen deelt hij zijn nieuw geluk aan den be- daarden Vireno mee, maar deze lacht hem daarover uit : evenwel zoo, dat de minnaar niet merkt, dat hij hem voor ,, een dubb'le zot houdt". Daardoor is dit tooneel zeer comiseh. In bet tweede bedrijf toont Juliana berouw, dat zj Cardenio van zich vervreemd heeft : zij tracht hem weer to lokken ; maar de samenkomst, die zij hebben, geeft aanleiding tot eene bepaalde scheiding. Haar andere minnaar treft haar juist aan op 't oogen- blik, dat zij Cardenio's portret verscheurt. Hij ziet daarin slechts bet bewijs, dat zij hem nog in haar hart draagt, en scheidt in toorn 1)E JALOURSE STUDENTEN. 269 van haar. Maar ook Cardenio is niet volkomen gerust omtrent zijne nieuwe geliefde, to minder, omdat hij Leiden verlaten moet, waardoor zijn hart breekt. Hl,j zou heel naar den Haag gaan ! „Pat's uyt de werelt", spot Vireno, die hem hartelijk over zijne sentimenteele overdrijving uitlacht, en tot bet besluit komt: ,,de minne is een zot en puur mat dingh". Ook dit tooneel is van zees comisehe werking, Vireno heeft op zich genomen Celia op dat vertrek voor to be- reiden en Cardenio's afscheidsbezoek aan to kondigen. Hij vindt Marcio bij haar, dien hij behendig door een valsch bericht weet to verwijderen. Dan wordt bet afscheid van Cardenio en Celia co- misch overdreven geschilderd. Als bet meisje flauw gevallen is, brengt Vireno haar tot haar zelven, alleen door bet uitspreken van den naam van Juliana. Het ,,goed doctoorken" meent, dat de jonge meisjes van zulk eene knappe tooneelspeelster nog wel wat konden leeren. En flu blijkt bet, dat de geheele refs slechts vier dagen zou duren. Thans waken wij kennis met een ander student, Fabricio. Hij vertelt aan een zijner vrienden, hoe hij in aanraking was gekomen met de schoone Tembranda, hoe zij elkander spoedig beminden, en hoe hij zelfs ,,geheel heur lieve gunst gehadt" had. Maar zij wil niets meer van hem weten. Reeds vroeger heeft Tembranda aan bare vriendin Celia meegedeeld, dat zij verdrietig was, omdat Fa- bricio haar liet zitten, ofschoon ze »hem to veel vertrouwt" had. Er schijnt een misverstand to bestaan, dat evenwel niet volkomen wordt opgehelderd. Fabricio bemint haar altijd, en zweert, dat hij haar voorgeriomen huwelijk met een ander, waarvan de spraak ging, zou beletten. Hij gelooft, dat Celia hem dit feed gebrouwen heeft, en als hij verneemt, dat Cardenio haar wil trouwen, belooft hij zich op haar to zullen wreken. Hij raadt Leonardo aan, Car• denio tegen dat huweljjk to waarschuwen, ,.Om dat ick zel's by heur een kinde heb ghehadt". Hij doet hem tevens een pak brieven van hare hand toekomen, waaruit huti minrehandel bleek. Cardenio is daarover troosteloos en wil sterven. Voor zijn flood schrijft hij der onwaardige een brief vol verwijten. Derde bedrijf. Celia begrijpt, flat Fabricio bedrog gepleegd 270 DE JALUURSE STUDEN`l'EN. heeft nuyt nickerlycke haet", omdat zij Tembranda geraden had hem, then hij trouweloos seheen, uit haar hart to barmen. Daarom had hij haar schrift nagebootst. Zij wil flu terstond ,,nae den Haegh, waer flu Fabricio is'', en besluit er met Tembranda been to gaan, in mans gewaad en verzeld van een vriend. Men zou ze voor studenten aanzien „Vireno die zou zijn ons beydens pedegoge, En wy zijn klercken, gaen om d'Hage to bezien". Zij bestellen ,,een koets-waghen" en de refs wordt aanvaard. Maar ook Juliana wil naar den Haag, quasi om eene nicht to gaan zien, maar eigenlijk, zooals Valerio vermoedt, om Cardenio op to zoeken. Hij besluit haar to vergezellen, en vermomt zich als voerman van 't rijtuig, dat haar derwaarts voert. Cardenio had zich ook in boerenkleeren gestoken, om zoo zijne liefste to gaan bespieden. Terwijl hij op den Vijverberg met Por- celio over zijn toestand staat to praten, ontmoeten hem Celia en haar .gezelschap. Zij wordt, ondanks hare vermomming, door hem her- kend, en van schrik en wanhoop vat hij flauw. Op bet geroep van Porcelio komen Juliana en Valerio, beiden verkleed, en zij gemaskerd, toegeschoten. Zij verneemt flu, wat de oorzaak van bet lijden haars vroegeren minnaars is. Celia heeft inmiddels Fabricio ontmoet, en met den degen in de hand wil zij hem dwingen haar to bekennen, dat hij Celia belas- terd heeft Cardenio, die op bet gerucht aankomt en haar flu niet herkent, omdat zij een valsehen baard heeft aangelegd, wil be- middelen. De verdediger der eer van Celia verhaalt flu, wat er eigenlijk gebeurd is, en waarom Fabricio ,.Heeft heur eer gerooft Door valsche brieven die by zelven had geschreven." De geheele minnarij was een valsch verzinsel, alleen strekkende om haar huwelijk met Cardenio to verbreken. Fabricio bekent schuld. ,,De liefde my verschoont ', zegt hij ; maar hij had al berouw en hij hemint Tembranda flog steeds. Natuurljjk worden alle valsche baarden en vermommingen flu afgelegd : de drie min• naars verzoenen zich met hunne geliefden en gaan ter bruiloft. Men ziet bet. 't stuk heeft als comedie de caractere niet veel om CR1T1EK VAN RODENBURG. 271 't ljjf : de gewone vermommingsmiddelen worden hier gebruikt om de verwarring to vermeerderen. De intrigue moge zwak 7ijn, toch begrijpt men, dat het stuk, goed gespeeld, toeloop had. Bovendien is de toon natuurlijlc en levendig, en daarbij komen eenige zees geluk- kig geslaagde comische tooneelen : ja, over 't geheel ligt een onmis- kenbaar comisch wags. De coquetterie der vrouwen, waardoor zij zichzelf in ongexegen- heid brengen, en den man veel leeds berokkenen, ziedaar het thema van het stuk. Dat 's dichters eigen zielsgesteldheid daarbij in het spel was, is duidelijk : niet slechts uit de berijmde opdracbt blijkt , dat hij nog aan zijne trouwelooze geliefde hing, maar ook uit de alleenspraak van Cardenio, den aanvankelijk bedrogen minnaar (bi. 13). Veel diepte van psychologische opvatting zoeke men hier niet. Doers zien, dat was de hef boom, door Rodenburg evenals door axle Romantics gebezigd. Daarom realistisehe schildering in den dialoog 1) , daarom vooral groote afwisseling van tooneelen en personen. Hjj heeft daaraan nog niet genoeg, en waar hij kans ziet bovendien een tableau, eene ,,vertoonlng", aan to brengen, mat hij bet niet na In 't algemeen werken op de zinnen, ziedaar, wat hij beoogt elk hulpmiddel is hem daartoe welkom. Niet slechts het gezicht weet hij to streelen, ook het ,gehoor. In al zijne stukken speelt bet lyrisme eene voorname vol. In den vorm van alleenspraken is bet doorgaans weinig aantrekkeljk, vooral als hij daarin zijne verheven grandezza lucht; maar waar bet zich als lied en minne- dicht voordoet, klinkt bet altijd liefelijk. Er wordt niet alleen veel gezongen in zijne stukken, maar ook veel Nghemusikeert". In de Jalourse Studenten vindt men zeer° dikwijxs de tooneel- aanwijzing : ,Binnen went ghesongen en ghespeelt", met opgave der coupletten, die gezongen werden. In Keyser Otto by.: ,,Binnen de gordijnen Overt ghemusikeert en ghezongen, en midlertijds scha- ken zij zonder spreken". Trouwe Batavier: „Binnen Overt ghemu- sikeert en ghezongen." Zoo in Cassandra, Celia, en elders. }1j roept zelfs de stem van lucht en dieren to hulp. In nage- noeg al zijne stukken komt eene echo voor, en in 't .Mays-spel 1) Men zie b v. de schildering van Celia, bl 25 272 CItITIEK VAN IWI)ENBOUG. last hij geluiden van vogels hooren. Als Theodora, de genoegens der lente prijzend, zegt ,.Hoort hoe 't ghevoghelt juyght", staat er op den kant deze tooneelaanwijzing : ,,De voghelen singhen van binnen" ; wat verder last hij : „de koeckoeck koeckoecken en de kievit kievitten", en op eene derde plants hooren wij ,,twee koeckoecken tegen malkandel• koeckoeken en twee kievitten tegen malkander kievitten". Die muzikale richting bleef der Oude Kamer bijzonder eigen, en w jj hebben gezien, in welke mate Krul haar trachtte uit to breiden. Rodenburg's grootste gebrek bestaat in langwijlige en doorgaans zeer ten onpas aangebrachte redeneeringen en bespiegelingen. Als een staaltje wijs ik op den redetwist tussehen den Koning en zijn noon over het al of niet bestaan van den vrijen wil, in bet vierde bedrijf van Hertoginne Celia. Gaandeweg neemt die bespiegeling bij hem toe, en in zijn Sigismund en Manuella (1632) bereikt ze haar toppunt, zoowel als de gewoonte our proza~sche bjzonderheden of redeneeringen in zijn drama op to nemen >>. Niet alleen herinneren de uitdrukkingen, in de samenspraken gebezigd, sours al to zeer aan het alledaagsche ; vaak komen er in zijne deftigste stukken zelfs geheele tooneelen voor, die zeer natuur- lijk voortloopen, zooals dat in 't prozaleven van elken burgerman plants heeft, maar joist daardoor, naar onze opvatting van de eischen van 't Drama, kwalijk passen in de meer aetherische atmosfeer. Evenwel zie men niet over 't hoofd, dat die huiselijke tram, toch zelden afdalend tot de platheden, die men zich in de Acade- tnie veroorloofde, waarschijnlijk joist die spelen zoo gewild maakte bij de Amsterdamsche Burger. Naar dien triumf heeft Rodenburg zeer stellig gestreefd, zelfs met verloochening van eigen natuur. Het moet hem toch strijd gekost hebben our dien, burgerlijken toon to treffen : hij is veel meer geneigd our, vooral bij pathetische rol- 1) Ziehier een staaltje aan de Jalourse Studenten ontleend Cardenio. ,,Maer, schoon, wat gaet ghy doen? Juliana. I (a slapen our to rusten, 'k Ben zeker zeer vermoeyt." CRITIEK VAN NO1)ENBURG. L73 len, in het overdeftige, zelfs het bombastisehe to vervallen. Zoo spreekt b v. in Celia de molenaarsknecht Molimpo geheel buiten en boven zijn stand. Rodenburg Voelt dat somtijds zelf, naar 't schijnt. Immers in de Jalourse Studenten mat hij Cardenio, die altijd uiterst gemaakt, hoogdravend spreekt, door Vireno toevoegen „Cardenio, zijn uw zinnen [Jut redens-spoor ghemend?" En as hij in den Rodomont zich aan verheven bespiegelingen over liefde en wederliefde is to buiten gegaan, lest hij Angelica de op- merking in den mond ,,Heer Medor, 't is to hoogh". Trouwens, de huiselijkheid van sommige tooneelen geeft ook wel aanleiding tot eene natuurlijke en daarom to treffender uitbarsting van hartstocht. Ik wijs op bet slot van bet derde bedrijf van Cassandra, waar de Hertogin en bare schoonzuster Leonoor zich den tijd verdrijven, eerst door de meest alledaagsche damespraatjes, dan met kaartspel. Ms Leonoor daarbij met de Koningin „een knecht" ,,t'huys haelt", geeft dit Cassandra aanleiding tot eene ve- nijnige toespeling op de geheime minnarij der Kleefsche vorstin, en dit bepaalt joist den verderen loop des stuks. Vond de Burgerij smack in 't geen zij hoorde, deels our den be- grijpelijken toon, deels, misschien, our de meer algemeene bespie- gelingen, die eigenschappen warm niet voldoende our aan Roden- burg's spelen eenen wezenlijken en blijvenden opgang to verzekeren. Die kon alleen verkregen worden door den gang, de beweging en levendigheid, waardoor die stukken zich kenmerken. De Richter is er dan ook vooral op uit, de branding en uitwerking der harts- tochten to schilderen : sours met de schreeuwendste kleuren Hij doet dat op tweeerlei wijs : bier en char door pathetische, schoon veelal wat to hoog opgeschroefde ontboezemingen ; 1) maar door- gaans door den toesehouwer feiten voor oogen to stellen, die dui- delijker spreken dan eenige redeneering. Dit geschiedt in eene onbepaalde reeks van bedrijven, 2) bijna altijd samengesteld uit too- 1) Had ik ruimte, ik zoo bier zeker de goed geslaagde schildering der wan- hoop en razernij van Lodewijk zoowel als van bet berouw van Cassandra, uit bet slot van bet spel van dien naam, ten bewijze aanhalen. 2) Celie telt er vier, de Jclourse &9tdenten drie, Rodomont zes. Alexander negen. JoNCKBLOET, Ned. Letterk. XVTIe Eeuw. I. 4e druk. 18 274 ORITIEK VAN RODENBURG. neelen, die op zichzelven staande tafereelen vormen, zonder onmid- dellijken samenhang, maar uit wier bijeenvoeging de totaal-indruk moet geboren worden. Dat geniis aan Verbinding der elkander opVolgende tooneelen is, naar de tegenwoordige opvatting, een Van des dichters technische zwakheden, die zich in al zijne werken openbaart. De scherpe tegenstellingen, zoodoende verkregen, maakt die stukken voor ons to bout ; dock het schijnt, dat de afwlsseling, die er uit voortkwam, niet weinig tot de levendigheid bijdroeg, die de toeschouwers trok. Iaar wat in de hoogste mate de aantrekkelijkheid van zijne drama's uitmaakte, was de snaar van het gevoel, die overal trilt. Dat is het juist, want zijnen tegenstanders ontbrak, en wat den toeloop verklaart, dien zijne werken zoo lang behielden. Daarentegen is de intrigue doorgaans niet zeer fijn gesponnen. De spit, waar apes op draait, is altijd de liefde, met haar gevolg van minnenjd, onstandvastigheid, trouwbreuk, twist, wrack en dergelijken, hetgeen niet verwondert, bij iemand, op wiens lot de liefde, zoo grooten invloed gehad, maar wiens levenservaring er hem toegebracht had om, b.v in Ke~~ser Otto, het schoone geslacht to stempelen als ,,Rondt-voete- weer-haen- vrouw". Om den knoop der handeling to verwikkelen of to ontwarren gebruikt de dichter steeds hetzelfde, aan den vreemde ontleende middel ; hij maakt misbruik van vermommingen Ik geloof niet, dat er een stuk van hem bestaat, waarin de voornaamste persona- ges zich niet eens of meermalen in een vreemd pak steken. Het publiek had er evenwel niet slechts vrede mee, maar schijnt zich daarbij kostelijk vermaakt to hebben. De slotsom, nit dit apes to trekken, is, dat het oordeel van Van Lennep veel to hard, ja, volkomen onjuist was, toen hj Roden- burg's tooneelspelen noemde 1) de ellendigste rijmelarij, welke men vinden kan, die, met bastaartwoorden om den anderen regel, zich hinkende voortsleept, en die door rhetorische figuren en sententi~n by de vleet zoekt to vergoeden wat aan poezy en gevoel ontbreekt". Tegen dien volzin is heel wat in to brengen. Als men zich door eigen onderzoek overtuigd heeft, dat het Rodenburg's stukken vooral niet aan gevoel mangelt, en dat hij over 't algemeen juist CMTIEK VAN RODENBURG. 275 door zuiverheid van taal uitmunt, dan moet men het betreuren, dat de Critiek zoo bond was, niettegenstaande zij er tegelijk voor uitkwam, dat zij het ,,ook den geduldigste zette, [van die stukken] er tegenwoordig een uit to lezen." En ik geloof, dat Alberdingk Thijm maar op goed geloof afging, then hij dezen tooneeldichter een ,,strompelaar" noemde 2). Men gene zich de moeite Rodenburg to lezen, en men zal veel gunstiger oordeel over hem vellen. Tk durf zelfs de vergelijking van zijne best geslaagde stukken met sommige comedies van Shakspere aanraden, overtuigd, dat men zoodoende zal terugkomen van een vooroordeel, dat alleen uit gebrek aan kennis is ontstaan. Aan dichterlijke zinswendingen en uitdrukkingen is zijne poezie niet rijk, en ik erken zelfs, dat de versbouw dikwerf stootend is ; maar wat dit laatste betreft, houd ik mij volkomen overtuigd, dat de hinkende regels zoo niet uit des dichters pen gevloeid warm de vergelijking der twee gelijktijdige uitgaven van de Jalourse Sludenten doet zien, hoe slordig de drukkers met zijne teksten umsprongen. Maar in alien gevalle, de meerdere of mindere rijkdom aan poetische details is toch niet de eenige maatstaf, waarnaar men een drama moet beoordeelen ; en Van Lennep zelf erkent, dat de stukken van Rodenburg door levendigheid en verseheidenheid van handeling de menigte trokken. En dat is geene geringe verdienste. De studie van 4jn tooneelarbeid is dan ook leerzaam voor de ken- nis van den smack der Amsterdamsche Burgerij, voordat bet Clas- sicisme hear werd opgedrongen. 1) In zijn Vondel, II D., hi. 331. 2) Zie De Gids 1879, I, bl. 3~6. EGLENTIER EN ACADEMIE. Volgt flu uit hetgeen voorafgaat, dat er werke1 jk een verschil van beginselen, van letterkundige richting op den bodem der be- schreven twisten ligt, of was bet bloot een strijd van personen, voortgesproten uit letterkundigen naijver? Let men alleen op bet algemeene karakter der stukken, die op beide tooneelen werden gespeeld, dan zal men geen groot onderscheid ontwaren. Zoolang de onderlinge veete duurde, heeft de Academie geen minder ro- mantiseh aangelegde stukken op het tooneel gebracht dan die uit Rodenburg's pen vloten. Zoo Hooft en Coster al antieke stoffen uitkipten, de bewerking is alles behalve classiek. Eerst in de Isabella ontwaart men een streven our zich niet aan de eenheden to vergrjjpen. Sedert Vondel's invloed overwegend werd, komt het classieke drama in de mode ; maar toen was de strijd al bijgelegd. Men kan zeggen, dat Bredero en Coster nog romantiseher waxen dan de banierdrager van den Eglentier : zjj lieten het Comische to midden van de ernstige tooneelen toe, jets waarvan Rodenburg den grootsten of keer had. Toch is er een versehillende geest in de stukken der beide tooneelen merkbaar. Die van Rodenburg zjjn ,,heroyck" van toon, doorgaans deftig, didactiseb : 4jn hoofddoel is stichten. Voor die van de anderen daarentegen is dit haast bjjzaak : zij willen hoofdzakelijk vermaken. Zoo Rodenburg sours de hooge brown aflegt our door de Burgerij niet al to onverstaanbaar to worden, nimmer trekt hij de sokken van het kluchtspel aan, en nooit daa,lt hij of tot de platte, sours vrj wat onkiesehe straattaal, die zijne tegenstanders met tastbare ingenomenheid en groote virtuositeit hanteeren. Hunne richting was ontegenzeggelijk meer populair, en bij hen lag de kiem van het ware volksdrama. VERSCHIL VAN RIGHTING. 277 Hetgeen hunne zwakke zijne uitmaakt, was hot gebrek aan hart, dat hen kenmerkt. Bij al zijne pedante redeneeringen doet Roden- burg de snaar van hot geVoel trillen; terwijl Coster, Bredero en Hooft ondanks hunne snaaksche invallen ons koud laten. Bij den Drost kwam dit voort uit de dorheid van zijn gemoed, bij zijne twee medestanders uit de ongepolijste omgeving hunner vroegste jeugd. Is de besehuldiging van onzedelijkheid, van verwaarloozing der ,,Vrese Gods", die Rodenburg hun toevoegt, verdiend ? Zeker niet in hunne ernstige stukken. Noch de Rodderick noch de Griane staan op lager zedelijk peil dan eenig deftig stuk van Rodenburg : zelfs niet in hot comisch intermezzo, waarmede zij den smack van den kleinen man streelden. In klucht of blijspel word, zooals vanzelf spreekt, eon vrijer, dikwerf zeer dartele toon aangeslagen ; maar van onzedelijke strekking zijn zij geheel vrij to pleiten. Onkieschheden, volgens onze begrippen, komen er zeker in voor, maar ook in Rodenburg's stukken bleven ze niet uit : dit lag in de zeden van den tijd, dock hot is nog goon bewijs van onzedelijkheid. Maar de Spaansche grandezza van den gewezen Diplomaat trok den news op tegen al wat plat en in den eigenljken volkstoon was. De Academisten bleven nader aan den volksaard, en waren vooral verlekkerd op de toejuiching der smalle gemeente. Gaandeweg wendden zij zich daarvan af, en toen ook zij deftig geworden waren, lieten zij volkstoon en burgerli}ke richting aan de mindere talenten onder hen over en hiiigen zichzelven hot uitheemsche plechtgewaad van hot Classicisme om. Had Rodenburg aan zijne onmiskenbare levendigheid van voorstelling on zijn waar- achtig pathos moor wezenlijk dichterlijk talent on vooral moor Hollandsehen burgerzin gepaard, de uitslag van den strijd ware wellicht antlers geweest, of liever, er zou denkelijk goon strijd zijn ontstaan, on alle krachten hebben dusdoende kunnen samenwerken om voor good eon nationaal tooneel to vestiges. Maar dit mocht niet gebeuren : wij waren veroordeeld om hot volksdrama door hot koude Classicisme ten gronde to zien richten. Trouwens om dit onheil of to worm hadden de leiders der Romantische school moor scheppende kracht moeten bezitten on niet aan den leiband van vreemden loopen. Door vinding muntten zij niet uit; Rodenburg wellicht nog minder dan Coster of Bredero. Zagen wij, dat de stukken van den laatsten aan uitheemsche rowans zijn ontleend en 278 GEBREK AAN OORSPRONKELIJKHEID. dat de stof der drama's van Coster of uit de antieke legende is gesneden of aan Ariosto's Heldendicht ontleend, de stukken van den Bidder zijn niet oorspronke1 jker. Zijn Trouwen Batavier noemt hijzelf ,,een naboots van den ghelaurierden Poeet en Riddere Guarijn" ; en van den Alexander werd hem, blijkens zgne eigen woorden, ;,'t argument" of nde historie" door zijn neef De Bondt ,, behandicht" : de berijming kon hj daarom in vier-en-veertig uren volbrengen Bjj beide stukken is slechts sprake van nabootsing van een geheel afgewerkt voor- beeld : jets meer heeft hij gedaan aan den Rodomont, waartoe Reynier Ewoutsz. alleen de stof voor hem had ,,uytghekipt uyt den Ferraerschen ghelaurierden Poet Luys Ariostjjs Farieusen Roeland". Maar ook van andere stukken mat bet zich aanzien, dat 4j niets antlers waren dan navolgingen, zooal Been vertalingen, uit den vreemde. Dat geldt zees zeker van bet Wraeck-gierigers treurspel, hetwelk bier en daar zelfs eene letterljjke overzetting is van Cyril Tourneur's Revenger's Tragedy 1). Ook Sigismund en Manuella en Mellibea hebben al den schijn van aan 't Engelsch ontleend to zijn. 1) Mededeeling van den beer Loffelt, die op bet geheel gelijkluidend begin van beide stukken wijst ,,Duke! royal letcher ! go, grey-bair'd adultery ! And thou his son, as impious steep'd as he: And thou his bastard, true begot in evil." waarvoor Rodenburg heeft: ,,Ey Hertoch vleesch-lust-beelt, die 't leven zijt onwaert, Gelijck zijn zoon, die rechteiijc heeft zijn vaders aert. En ghy zijn bastert, in vuyl overspel ghewonnen." XVI. THALIA IN AMSTERDAM. De kracht der Academie zat in haar klucht- en blijspel. Daarbij moeten wij dus nog wat langer stilstaan. Het is to betreuren, dat alleen de classieke richting alleng.: ge- nade vond in de schatting onzer geletterden en toongevers op het tooneel. Immers daardoor werd gaandeweg een uitstekend middel van volksbeschaving verlamd, en het uitzicht op een nationaal treurspel, zoo onze nationals aanleg daar althans uitzicht op kon geven, voor goed afgesneden. Maar bet ergste was, dat het over- wicht van het Classicisme ook den nadeeligsten invloed had op het Blijspel. De stelling last zich verdedigen, dat bij de geringe ideals ver- heffing, die onzen volksaard kenmerkt, een eigen Treurspel hier op den duur weinig kans van slagen had, en zich daarom niet tot een hoogen graad van volkomenheid zou hebben ontwikkeld. Het is hier de plaats niet, om die stelling in het breeds to bespreken en de bedenkingen to wegen, die men daar tegen zou kunnen in- brengen. Zoo wij haar ook als bewezen aannemen, men zal toch niet ontkennen, dat het Comisch Drama evenwel bier den weelde- rigsten bodem vond om to kunnen tieren, mits de inheemsche plant werd gekweekt, gesnoeid en geleid. En die groei en bloei mogen al met onontwijkbare bezwaren to kampen hebben gehad, zij zijn toch ook door de classieke deftigheid verhinderd ; ja, de geheele plant werd er eindelijk door ontworteld. Inderdaad, de geschiedenis leert ons, dat Klucht en B1jspe1 bier to lands geruimen tijd, zooal niet steeds door uitnemendheid, dan toch door veelheid van vertegenwoordigers eene groote rol ge- speeld hebben. 280 HET COMISCHE. Ons Volk mote niet door geest uitmunten, en over het alge- meen meer ingetogen, ernstig, misschien zelfs wat kwezelachtig zijn, toch heeft het ten alien tijde smack gehad in boertige voor- stellingen, voor zoover het zoogenoemd fatsoen of ook was men voor Christe1 jke vroomheid hield, ons den gullen lath niet als eene mis- daad toerekende. Waarin bestaat dat comische, dat met onweerstaanbare kracht onze lachspieren in bewebing brengt ? Het mope niet gemakkelijk zijn daarvan eene duide1 jke en beknopte verklaring to geven, om- dat de comische uitwerking door zoo groote verscheidenheid van middelen words teweeg gebracht, dit staat vast, dat ze alle dezen trek gemeen hebben, dat eerst onze aandacht words in spanning gebracht, eene verwachting words opgewekt, door het uitzicht op jets ernstigs of groots, terwijl dan door eene plotselinge wending het voorgespiegelde als eene zeepbel uiteenspat en zich oplost in jets plats, onbeduidends en alledaagseh. Die tegenstelling en die plotselinge omzwenking zijn voor de comische uitwerking noodza- kelijke vereischten, de eerste vooral. Nemen wij een paar hoogst eenvoudige voorbeelden. Een krach- tig, met zijn persoon en rang niet weinig ingenomen krijgsbevel- hebber treedt pop voor het front der troepen, die hij met zijn blik sehijnt to beheersehen : op eens does bet fiere strijdros, dat dien edelen last torst een zijsprong, - de wereldbedwinger ligt in het zand, en wij lachen onwillekeurig, wanneer al dit uitwendig vertoon van kracht en majesteit op eens in 't niet verdwijnt. Een redenaar, vol bezieling voor de vuist sprekend, kluistert door die uit het hart opwellende woorden eene opgetogen schare can zijne lippen : op eens begins hij to stotteren, to stokken, hij words bleek, gedachten en woorden blijven weg ; hij is genoodzaakt in den rokzak to zoeken naar de met zorg voorbereide improvisatie en wij lachen om den ontmaskerden ijdeltuiter. Een ijdele rijk geworden kruidenier acht zijne dochter veel to voornaam om hare hand can een burgerman to geven, ofschoon die eerlijk en v1 jtig is : zij moet Gravin worden, want Papa hoops daardoor zelf in aanzien to stijgen en zijne plebeisehe of komst to doen vergeten. WJ lachen (in den schouwburg, niet in de werkelijkheid !) als de adellijke seboonzoon, dien hij met een groot gedeelte van zijn vermogen gekocht heeft, den news tegen hem optrekt . en hem KLUCH`l' EN BLIJSPEL 281 de deur wijst. Maar waar zouden wij heen, als wij het aantal voorbeelden, dat legio is, hier wilden vermenigvuldigen ! Men be- grijpt licht, dat niet alle comische voorvallen of toestanden zoo eenvoudig zijn : het tegendeel is waar, everals er eene trapsgewijze ontwikkeling van bet laag tot het meer verfijnd of hoog Comische valt waar to nemen. Maar desniettemin is de grondslag voor beide soorten dezelfde. Bet eerste openbaart zich vooral in uiterlijke, gemakkelijk waar to nemen toestanden en feiten ; het tweede meer op het gebied van den geest, door tegenstrijdigheid van karakter- trekken, en in stijl en uitdrukking door tegenstellingen en woord spelingen. Terwijl het ernstige Drama uit den aard der zaak meer inge- wikkeld van natuur is, kan bet comische effect op het tooneel reeds teweeg gebracht worden door de levendige voorstelling van eene weinig samengestelde gebeuiten is, waarbij de lachwekkende kracht in de ongerijmdheid der geschilderde toestanden zelf gelegen is, terwijl de gesprekken gekruid worden door meestal ongepolijste boert. Blijspelen van deze snort dragen den naam van Kluchten. zij beantwoorden can den smack van eene minder beschaafde maat- schappij, die zich daarin hare meest gewone dwaasheden, of als zoodanig opgevatte verkeerdheden, als in een spiegel ziet voor- houden. De even dwaze, maar meer verfijnde onhebbelijkheden of ondeugden eener vormelijk meer gepolijste maatschappij, kunnen, wanneer ook deze zich in haar wat scherp geteekend of hoog ge- kleurd of beeldsel zal verkneukelen, alleen in , zoodanig drama wor- den tentoongesteld, waarin vooral de comische werking zich ontwikkelt uit het conflict van belachelijke karakters en dwaze gemoedsopwellingen, meer dan uit koddige toestanden. Aan die behoefte voldoet het hooger Blijspel. Dat dit gekruid zal moeten worden met fljner, minder uitgelaten scherts'en geestiger kwink- slagen dan de Klucht, ligt in den aard der zaak ; maar evenzeer, dat de voorstelling ingewikkelder zal zijn en meer kunstaanleg vereischen. Bij zijne opkomst in de middeleeuwen is het Comische Drama niets meer dan eene eenvoudige Klucht, en zoo heeft het lang voortgeleefd. In de eerste jaren der zeventiende eeuw had het zich nog niet verder ontwikkeld : en ook het yolk, dat er zich mee vermaakte, was in beschaving niet veel toegenomen. Ondanks de 282 COSTER'S TEEUWIS DE BOER. groote wereldgebeurtenissen, die hebben plaats gehad, is het weinig of niet veranderd: dezelfde dwaasheden kieven het aan, en het lacht er even hartelijk om als vroeger, wanneer deze ook op dezelfde naieve en weinig kiesehe wijze worden tentoongesteld. wij hebben reeds comisehe tooneeltjes ontmoet tussehen de meer ernstige van het Romantische Drama of zelfs van de Tragedie in- gevlochten; naar wij vernamen ook, dat de Klucht op eigen beenen stond. Zien we thans, hoe ze zich voordeed. Het eerst is Coster's Teeuwis de Boer' aan de heart. 1) Teeuwis, een boer, is gehuwd met eerie flinke, huiselijke, liefde- rijke vrouw, maar die hem to leelijk en to koel is. Hij is „een haen met een dubbelde kam", die veel van een pretje en weinig van werken houdt. Hij gaat met Keesje, een aartje naar 't vaartje, naar stall om hout aan zjjn heer to brengen, en spant de beste paarden voor den wagen, want hij wil ,, wat briet uyt komen." De vrouw is niet gerust over 's mans gang naar Den Haag ; want, zij weet het, ,.Ien gebreck het hy, by siet to byster gaern vrouwen;' en met luchtige deernen, zeggen haar de buren, 7sou by sjjn leste geld wel verteeren." Daarom geeft ze hem den jongen als dwarskijker mee. Jonker Berent Van Grevelinckhuysen, voor wien des boers bout bestemd was, is een Drentsche ,,knoet," die in een halfduitschen tongval stoft op zijn adel en zijne fijne manieren, terwijl hij inder- daad oploopend en grof is. Mevrouw heeft hem alleen gehuwd om sijn goedjen,'' en dat is bitter tegengevallen. Hjj is buiten- dien een veel to ,, melancholisch" man voor het lustige vrouwtje. Terwj1 de Jonker op de jacht is, komt de boer met zone vracht hout aan de achterdeur, waar hij zijn zoontje last staan om zich ter voordeur aan to melden. Hij ziet Vrouw Meyken uit het venster liggen en krijgt zoo'n behagen in haar, dat hij wel wagen en ros" zou willen geven om eene korte wijl hij haar to zijn. Zj) hoort dit en last hem op hare kamer roepen. 't Blijkt weldra, dat zij hem aan zijn woord gehouden heeft; want 1) De klucht van Teeuwis den Boer werd door Coster bewerkt naar het yolks- lied: .,Een boermaiz had een domme sin', zie Jan Roulans' Liedehens-boeck, bl. 50. COSTF R'S Tr EUWIS DE BOER. 283 zij zendt om Jan Soetelaar, den paardetuischer, aan wien zij een span paarden to verkoopen had : hij moest spoedig komen ; »maer geld by de visch " Intussehen rouwt den boer al spoedig zijn wagen en ros, want flu moet hij zich van „apostels paerden" near huffs laten dragen. Hij heeft zijn genot niet gestolen ; en toch durft hij niet reppen van hetgeen er gebeurd is, want hij mocht nog in last komen bij den Schout. En ,, paerden quijt, wagen quijt !" .... wet zou zijne vrouw razen ! Hjj overlegt, wet hem to doen staat, en besluit zijn advocaat, Mr. Bartelt, to raadplegen, ofschoon hij slechts in 't be- zit is van rdr•ie groot mit ien duyt," hetgeen toch geen ,,consul- tatie-geld" is. De advocaat, die jets aan hem hoopt to verdienen, maakt hem eerst bang voor de straf, die op zijne misdaad staat, en dreigt daarop alles aan zijn neef Van Grevelinckhuysen to zeggen. Terwjjl zij voor 's Jonkers deur staan to praten, komt deze van de jacht, en Teeuwis belooft den rechtsgeleerde ,,een peer ouwe Nobels", als hij zwjjgt. Dear de Jonker hun to dicht op 't lijf is, zegt de sluwe boer ,.Mr. Bartelt, Mr. Bartelt, neemt me hiele tas, maer reps niet van 't wijf; Neemt me tas, Beg ic, met geldt, met al; over acht dagen koom is je weer by En heel de rest weerom; maar spreekt een woordjen in 't vly, Maer laet my mit men Heer geen, 'k sal hem een knoey geven." En hij beduidt den den Jonker, dat Mevrouw, orndat er wet kromhout onder zijne lading was, zoo verstoord is geworden, dat zij beslag had gelegd op zijn paard en wagen, en dat hij juist met den advocaat dear was gekomen om hear tot andere gedachten to brengen. Mevrouw wordt geroepen en zegt, dat zij den boer maar bang heeft willen waken : zij wil in 't vervolg echter niet meer van zijne wear gediend. ,.Je sellet je noch beklagen, dat jij er niet meer van opdoet." antwoordt Teeuwis driestweg ; en de Jonker stemt met hem in ..Ja warlich, Theuuwis, dijn holt is goet, wy willen do me van." De boer last zich van den advocaat, die toch zijn tasch in panel heeft, een halven gulden geven en maakt zich uit de voeten. Mr. Bartelt juicht er in, dat menigeen zich hier zoo heeft laten 284 TEECJWIS DE DOER. -- TYSKEN V. D. SOHILDEN. bedriegen, maar bemerkt weidra, tat ook hij is beetgenomen, want de tasch bevat maar steentjes. De moraal is niet moeielijk to vatten Want 't is recht een dingh om 't volck to vertoonen, Deer in men gewaer werd hoe die rabauwery sijn zelfs kan loonen, En tat die, die een antler meent to bedriegen door sijn list, Van die by meent to bedriegen, bedrogen werd eer by 't gist." Het zal wel geen breed betoog behoeven, tat wij hier werke1 jk met comische toestanden to doen hebben. Koddig is vooral de wijze, waarop seder voor zijne zede1 jke wankelheid moet boeten. En het genot worth nog veel grooter, wanneer men bij de detail schilde- ring stilstaat. Hoe levendig is riiet de voorstelling van den huise- 1 jken kring van den boer zoowel als van den edelman ! Hoe scherp zijn de hoofdfiguren geteekend, van Teeuwis of tot Mr Bartelt toe, den hebzuchtigen, met zichzelf ingenomen advocaat ! Hoe levendig is de dialoog, en hoe kwistig zijn de kwinkslagen gestrooid ! Waar- lijk, deze Klucht staat al heel dicht bij het Bljspel, en met dezen eersteling toonde de dichter, hoe groot zijn aanleg voor het Co- mische Drama was. Eon jaar later schreef hij eon tweede stuk : ,,'l'ijsken Vander Schilden" getiteld, op hot spreekwoord .,Luy, lecker en veel to meughen, Dat zijn drie dinghen die niet en deugen," 't Is de niet blij-eindende geschiedenis van den Kapitein, gewend van den oorlogsbuit, ook al bestond die uit altaarkelken en kerk- sieraden, vroolijk to term : die gedurende het Bestand van inkom- sten beroofd, tijd en geld in kroegen en kitten doorbrengt, terwijl Mevrouw t'huis goede sier maakt. Het boeltje raakt op, en geen wonder, want hij erkent zelf „Ick verluy 't en verpoy 't en van mijn wijf wordt het versnoept en vermoyt." Opdat zijne vrouw haar grooten staat zou kunnen blijven voeren, loopt hij het land met eene bende af, berooft den koop- man en brandschat den boer. Eon tijdlang gaat hot hem naar wensch, maar eindelijk raakt hij in handen van 't Gerecht en wordt gehangen. Zonderlinger samenstel last zich niet denken. Hot herinnert aan COSTER'S TYSKEN VAN DEE SCHILDEN. 285 sommige schilderijen van Jan Steen, waar de meest ernstige ge- dachte door de luchtige capriolen der vroolijke figuren heensche- mert. Het is het treurspel zonder pathos van het dagelijksch leven en van de smalle gemeente. Met zeker welbehagen wordt het lek- kere leven in het vrijbuiters huishouden geschilderd : de vrouw, in hare onbedachtzame spilzucht en snoeplust gestijfd door het cynische dienstvolk ; de man, met „Tan Rap en zijn meat'' in kaatsbaan of bierhuis op krediet terende ; de schuldeischers aan de deur, en de galg in 't verschiet. De voorstelling van dit alles is vroolijk, luchtig en sours plat, ofschoon het daaronder niet ontbreekt aan gezonde moraal, terwijl eindelijk boontje our zijn loontje komt. Zoo men bij elk tooneel zijn lachlust geprikkeld zag, misschien zelfs wel bij de terechtstelling van den held, die niet veel medelijden had opgewekt, maar toch ook niet al to afschuwelijk scheen, daar hij, als zoo menig antler, slachtoffer was van- het krijgsbedrijf, -- voor het leven bevatte dit kluchtige treurspel eene ernstige les. Het talent van den dichter blinkt hier minder nit in de vinding, dan wel in de juiste teekening en het levendine koloriet van alle fibuien. Het onderwerp moge al ontleend zijn aan een bekend oud liedeken, de bewerking getuigt van geslaagde studie van het leven 1). Zoo Coster er werkelijk de schrijver van is 2), dan vormt dit stuk den natuurlUken overgang van zijn comisch tot zijn ernstig too- neelwerk, aan welk laatste hij zich eindelijk onverdeeld wijdde, waarschijnlijk niet zonder nadeel voor de ontwikkeling van zijn talent. Bredero grog juist den tegenovergestelden weg. In de eerste plaats komt zijne „overgesette Lucelle" 3) in aanmerking, op het 1) De inhoud is ontleend aan een oud'olksliedje: Van Thijsken van der Schilde. Zie het Antwerpsche Liedekens-boek van Jan Roelans, no. LIX en Kalff, Het lied in de middeleeuwen bl. 1:24 en 702. 2) Het schijnt niet boven alien twijfel verheven, of dit stuk wel van Coster is, hoewel het in al de verzamelingen zijner werken gevonden wordt. Trouwens. bet werd later nog op de Academie gespeeld en in 162 op nieuw uitgegeven door dienzelfden Dirck Cz. Houthaeck, die den verbeterden druk van Teeurvis in het licht gaf en met een lofdicht vereerde. 3) Het laatst uitgegeven in „De werken van Bredero" door dr. R. A. Kolle- wijn met eene inleiding van prof. Jan Ten Brink, die de Lucelle met het oor- spronkelijke stuk vergelijkt en tot de slotsom komt, dat het laatste tooneel het ,;eenig geheel oorspronkelijk tooneel in de Lucelle is." 286 BREDERO " LUCELLE. woordt : Schijn Bedrieght". Het oorspronkelijk stuk van Le Jars (1576,) niaakte veer opgang, werd herhaaldelijk herdrukt, en in 1607 uit het Fransche proza in verzen omgezet. Men moet zich verwonderen, dat de Lucelle zoo hoog stand aangeschreven bij het Fransche publiek ; want last men de boert terzijde, waarmee Bre dero zijne navolging kruidde, dan blijft er niet veal over. De rijke bankier Carpony to Lyon, een eerzaam, deftig, ijdel met zichzelf en zijne schatten zeer ingenomen oud heer, heeft eene jonge en schoone dochter. Tal van edelluiden stann naar hare hand, en wel, zooals de vader zich verbeeldt, om zijnentwil 1). Onder die vrijers is zekere sentimenteele Baron, die haar werkelijk lief heeft, maar dien zjj afwijst, om zich den boekhouder hears waders, die niet hat minste werk van haar maakt, naar 't hoofd to werpen. En dat ,,thresoor van ware suyverheyt" gnat daarbij vrij onkiesch to werk. Als zij den jonkman hare liefde verklaard heeft, en hij nog aarzelt, zegt ze „'k Heb goederen genoech, dat mean ick, voor ons beyden; Mijn vader is stock out, en sal wel beast verscheyden; Ons schort maar lijdsaamheyd dien tijdt to du1den af, Tot by bet eene been als 't andre heeft in 't graf." Hij meat zich dat fortuintje aanleunen, want, zegt hij, „Ick waar wel onbeleeft, waar 't dat ick ging ontseggen `t Green dear veer Edellien to kost om souden leggen Haer eygen vleys en bloedt" En dan biedt zij hem eene samenkomst in hare kamer, „Omtrent de klokke tien, als vader is to befit." Die samenkomst heeft onder bet oog der toeschouwers plants ; en men verbaast zich over hetgeen toen ten tooneele kon worden gebracht. Want de gelieven kweelen elkander niet slechts zeer 1) ,,Ick ban schat-rijck van geldt, en groot van vrienden machtigh, In stadt treflijck behuyst, op 't landt noch wel so prachtigh. Ick heb een eenigh Kindt, die al de weerelt seyt Te wesen een Thresoor van ware suyverheyt. . Meer soud• sy mijn behagen, En waar sy niet soo stuurs, noch afwysigh van sin A,en een'ge edel-lien, die ink van herten min, En die om mijnen 't wil heer eerlijck komen vryen." BRNDERO'S LUCELLE. 287 sterk gekruide minnekout toe ; maar, de daad aan het woord parende, ontlokken zij den toegesehoten vader deze klaeht .Ick sterf, ick sterf waerachtich. Ick wort kranckhoofdich. Och ! ick beef, ick schud, ick schrick Door 't vreesselijck gesicht ! Maer raes ick 2 of sien ick ? Ick sien Ascagnes enz." En niet het minst vieemd is voor ons, kinderen der negen- tiende eeuw, dat de achttien- of twintig-jarige ,,eerbaare en konst- rijcke dochter Tessel-scha Roemers," aan wie het stuk is opgedra- gen, de eerste voorstelling bijwoonde niet alleen, maar daaraan ,,verleende een soo aendachtige en nechtigen gehoor, dat de beroerelijcke redenen, door yemant beweeghlijk uytgesproken, ter nyverer ziele inne braken, sulex dat de weersiagh van de windt der droever woorden, ten blyen oogen met silvre parien uytbors- ten." Zoo spreekt de dichter in de opdraeht, en hij voegt er bij „Het medelyen van u Even-naesten track oog-schijnnelijck door zinnen en zenen. Wederom, by wijlen mengelde de grillighey t der boerteryen, dat kostelijcke en koninghlijcke purper onder 't lelywitte vel van u maechdelijcke waugen. Kortom, het hoogh- draghende gelaet uws volmaeckten aenschijns verwisselde zich na de verscheydenheden der dingen." Wat die ,,beroerelijke redenen" betreft, zij kwamen eerst in 't tweede gedeelte voor. De vader, woedend, dat zijne dochter zich vergaapte ..Niet aen een konincx kint, maer aen een onbekenden Verarmden visschers zoom" vreest, dat hij overal bespot zal worden 1) : daarom moet het ge- 1) „0 eer van mijn geslacht! adieu mijn suivre staet: De Kindren sullen my na wysen bij der straet. 't Geselschap dat ick plach in eeren to behagen, Dat sal my schuwen trots, of spijtigh van sick jagen. Mijn vyant sal (o spijt!) nosh spotten met mijn schant. De vreemde spelers, die soo loopen door bet landt, Die sullen overal op Kamers en tooneelen Dese geschiedenis afschilderen en naspeelen. Ick zal het sproockje zijn van de gemeene lien, Een yeder sal my daer scheets lachend op aensien." 288 BREDERO'S LUCELLE. beurde niet uitlekken; en dot kan alleen door den dood der gelieven verhoed worden. Hij dwingt ze den giftbeker to drinken. Nauwelijks zijn ze dood, of door komt de tijding, dot de boek- houder Ascagnes een verkapte Prins was. Ontzetting van den vader, die terstond de vlucht wil nemen ! Gelukkig is het gif niets antlers don een slaapdrank geweest; en eind goed. al goed. Men zal gereedelijk toestemmen, dot de gegeven toestand meer voor comische don voor pathetisehe bewerking gesehikt was ; en het verwondert ons, dot Bredero bet niet gewaagd heeft zijn voor- beeld in dien zin to wijzigen 1). Immers gevoeld heeft hij het zeker wel, char hij herhaaldelijk de belachelijke kanten van ver- schillende personages, vooral van den vader, als zijns ondanks doet uitkomen, en eindelijk het geheel smakeljk maakt door er eene sans van „boerteryen'' over heen to gieten, die het oorspronkelijke stuk zeker miste. Want het was een geluk voor list stuk, dot hij zijn voorganger niet altijd in ,'t gheleyde pat naghetreden" is, maar ,,somtijdts uyt vrypostigheydt een sprong uyt des fransmans wech gesprongen" is. Daaraan hebben wij de figuur van Lecker-Beetje, Carpony's knecht, to danken ; en ,Lecker's luim doortintelt bet gantsehe stuk," heeft Ten Brink terecht opgemerkt 2). Hij is de levende en levendige tegenstelling van alle sentimen- taliteit, de Hollandsehe Sancho Pansa, die alleen acht wat met zijn belong strookt en wat zijne zinnen kan streelen. Voor geen enkel ideaal wordt hij warm. Liefde en trouw zijn maar klanken. De spreuk der vrouwen moest zijn : ,,wij gaen met alle winden." Maar het genot van 't lekker eten schildert hij bij herhaling ,.Met een Ciceronische trek van welsprekentheydt"; en niet minder de alles overtreffende waarde van geld enn goed. 1) Tot de meer sentimenteele opvatting werd hij wellicht verleid door zijn hartstocht voor Roemer's dochter. Het portret van Lucelle, in list eerste tooneel door den baron geschilderd, past geheel op haar. Zijne eigen verhouding tot den rijken vader list zich wel vergelijken met die van Ascagnes tegenover Carpony. -- Zou hij der geliefde missehien een wenk hebben willen geven, hoe de weige- ring van den ouden heer to neutraliseeren? Dit zou althans verklaren, hoe een zoo echt Comicus de comische situatie ongebruikt list. 2) Gerbrond Adriaeiasen Bredero~, le dr., bl. 201. BRICDERO'S LUCELLE. KLUCHTEN. 289 Daarbij is hij geestig, vroo1 jk, spottend, en noon om een ant- woord verlegen. Hij is ongetw feld de, zij bet ook wat al to sterk gekleurde, type van dat ,,klootjes-volk", die kleine burgerij , die bet grootste gedeelte van bet publiek vormde, en die aldus, door eene vroolijke overdrijving, al lachende op eigen gebreken wend opmerkzaam ge- maakt. Coster deed hetzelfde in zijn Token, waar ,,Luy, de knecht", en ,,Lecker, de meyt", philosofen zijn van dezelfde snort ; en, gelijk daar zoo duidelijk uitkomt, met hetzelfde doel: waarschuwing der goe gemeente, zjn geteekend. De lachverwekker is bier een der onontbeer1 jke personen van bet stuk. Zijn trek om Hofmeester, heerseher over keuken en kelder, bij den Baron to worden, in wiens adellijke waning veel goede sier wordt gemaakt, doet hem de intrigue van Lucelle bespieden en aan 't licht brengen. Door aldus bet comisehe toevoegsel in bet verband van bet stuk op to nemen en ei• eene zoo breede plaats aan to gunnen, had Bredero op bet gebied der Kunst en op de baan zijner eigen ont- wikkeling een grooten stag vooruit gedaan: Hij was zich onge- twijfeld zijner roeping bewust geworden en v jdde zich flu geheel aan bet Comisehe Drama. De eerste vruchten van die richting waren de Kluchten, die in de jaren 1612 tot 1613 bet licht zagen : de Khucht van de Koe, van Syrnen sonder soeticheyt, en van den Meulenaer 1). De eerste stelt ons een huisman voor oogen, die zich van een gauwdief zijne eigen vette koe last ontfutselen, die hij dan zelf, zonder ze to herkennen, voor zijn nieuwen makker ter markt brengt en verkoopt. De aantrekke1 jkheid van dit en de beide volgende stukjes is vooral gelegen in de levendigheid der schildering van personen en toestanden, die uit bet leven gegrepen zijn. Het comi- sche in deze eerste klucht wordt teweeg gebracht, doordien de boer, die zich last beetnemen, grooten dunk van zijne eigen wijsheid heeft, over alles en een ieder critiek oefent, en, terwijl bet publiek reeds weet, hoe deerlijk hij bedrogen is, nog van zichzelf getuigt 1) De klucht vai a deft hoogdttytsehert Quacksalver, ofschoon onder zijue werken opgenomen, is zeer waarschijnlijk niet van Bredero. Een paar onafgewerkte fragmenten laten wij merle buiten beschouwing. JONCKBLOFT, Ned. Letterh. YVIIe Eeuw. I. 4e druk. 19 290 BREDERO'S KLUCHTEN. „U myn goe maet, 't moet duyster wesen daer ick dwalen set.' En hij was nog wel door den gauwdief zelf gewaarschuwd 't Is de rechte wraeck, dat die steets een yeder laeckt, Dat die van andere weer word leelijck uyt gemaeckt." S;ymen sonder Soeticheit geeft ons de vermakelijke vrijerij to zien van een oud gezel met de eerzame Teuntje Roert-mij•niet, een katje, niet zonder handsehoenen aan to vatten. De zeer afwisselende sarnenspraak van het ouderwetsehe, gierige ventje met zijn lief is vol luim, een tafereeltje vol ongekunstelde natuurlijkheid uit het leven der burgerklasse. Eindelijk de Kiucht vast den Meulenaer, Trijn Jans, eene stee- vrouw, vindt 's avonds de stadspoort gesloten, en daar zij een eer- zaam wljf is, wil ze in geen der slechtbefaamde herbergen gain, maar roept de gastvrijheid in van den molenaar Slimme Piet en zijne vrouw. Na de eerste begroeting en na wit gekald to hebben, eerst over de mannen, dan over de plaag der dienstmeiden, gnat de vrouw hare kiliders to bed leggen. Piet, die altemet wel van „een snoep•reisje'' houdt, lint de gelegenheid niet voorbijgaan om zijn hof aan de knappe Trijn to waken. Eerst leest zij hem de les, maar dan geeft zij schijnbaar aan zijn verlangen toe en belooft, dat ze hem zal waehten, as zijn wijf to bed en hij oogenschijnlijk op den molen is. Hoe zij nu de moleiiaarsche in hare plants stelt, en hoe Slimme Piet zelf schuld wordt, dat zijn knecht dingen doet, die den bans noodzaken hem op staanden voet weg to zenden, dat alles is zeer comisch voorgesteld, maar niet geschikt om hier nader ontleed to worden. Ofschoon deze Kluchten geene oorspronkeljke scheppingen van Bredero zijn , daar van de twee voornaamste, die van de Meulenaer en van de Koe, thins bekend is, dat hun inhoud elders vroeger dikwerf is behandeld, de Meulenaer zelfs in Der Minnenloop van omen Dirk Potter 1), zoo komt den dichter toch 1) Zie het belangrijke stuk van Jhr. Mr. J. De Witte van Citters in De Nederl. Spectator van 1872, no. 2, hi. 330 vlgg., en no. 45, hi. 357. Zie ook prof. Jan Ten Brink in het Brederoo-album II bl. 16 en in de inleiding tot dr. Jane Winkel's uitgave van Bredero's Kluchten. Sedert heeft dr. Kalff evenwel aangetoond, dat Bredero zeer waarschijnlijk de stof voor zijn Klucht van deal Meulenaer ontleende aan een Fastnachtspiel van Hans Sachs: ,.Der Pawr wit dew Kuedieb." Zie Tijdschrift voor 17ederl tail- en letterkunde VI, 301 vlg. BREDERO'S KLUCHTEN. 291 de lof toe, dat hij bij de bewerking der stof ons persoonlijkheden voor oogen gesteld heeft, die tintelen van leven ; en terwijl hij zijne toehoorders doet schateren van lachen, doet hij in de laatste klueht zijne boert tevens strekken om hen to waarschuwen tegen eene zwakheid, die van oudsher bier vrij inheemsch schijnt geweest to zijn. Nu mogen de meeste onderwerpen, vele tafereelen en de platte volkstoon deter kluchten ze in onze dagen, bij onze beschaving, al voor bet tooneel ongeschikt waken, dit geeft nog geen recht ze, als onzedelUk en daarom ook onaesthetisch to verwerpen. Dat er geen hartatochten in geschilderd worden met bet doel om de volks- driften aan to blazers, dat ze integendeel al lachende leeren, merkten wij reeds op. Het platte of onkiesehe van den vorm is evenmin een absoluut gebrek als ingetogenheid van details een volstrekt vereischte der Comedie is. Alles hangt bier of van den graad en den aard der beschaving ; en op de fijnheid van bet begrip van betamelijkheid der zeventiende eeuw valt nog al of to dingen. Maar 't is niet genoeg, den vertooners nu en dan eenige aardig- heden, plat of niet, in den mond to leggen, of eenige onhebbelijke gebeurtenis tot ,,miltekitteling" der smalls gemeente to doen dienen. De ware Comicus versmaadt ook dit snort van realisme niet, maar geeft er de kunstwijding aan, door de comisehe toestand juist to doen geboren worden uit karakter en handeling van figuren vol levers. En hoe Coster, maar vooral Bredero daarin uitblonken, springt to meer in 't nog, als men bun werk vergelijkt met soort- gelijke stukken in bun tijd to Amsterdam ten tooneele gevoerd. Men denke slechts aan de platte, geestelooze edoch ,, boertighe Clucht van Claes Kliclc, gespeeld op d' Oude Kamer In Liefd' Bloeyende", of zelfs die van Klaes Cloet van C. Biestkens, die in 1617 op Coster's Academie voor 't eerst vertoond, den 21eri Januari 1629 nog werd ,,gespeelt op de Brabantsche Kamer", en blijkbaar groote vermaardheid heeft gehad. Zij is verdeeld in drie deelen, en van dezen inhoud : 1) Claes is een ijdele smid. Eene nude vrijster traeht door toover- kunsten hem liefde in to boezemen ; maar hij, weinig op haar gesteld, verschrikt haar in de gedaante van den droes zoo, dat 4j 1) Zij is vermoedelijk ontleend aan Boccacio. Zie Coornhert's, ITiftiy nozellen van Boccacio bl. 77 (prof. Moltzer Nede;l. Spectator, 1882 bl. 297). 292 BIESTKENS' KLUCHT VAN CLASS CLOET. in bet water loopt. In bet tweede deal lokt ze hem in haar huffs onder voorwendsel, dat hij daar een meisje zal vinden, dat haar zip op hem genet had ; en hij krijgt een deerlijk pak slang. In hat derde deal is hij gehuwd met eene deerne uit de Lepelstraat to Ailtwerpen. Zij verlaat 's nachts bet huffs om met een vrijer op den tril to gain. Als Claes bet merkt, doet hij den grendel op de deur en sluit ,Belle-Mayken" buiten. De sluwe vrouw Aloft een steep in 't water om Claes in den waan to brengen, dat zijzelf er in gesprongen is, en hem zoo buiten 's huffs to lokken. Nu wordt hij op zijne beurt door haar op strait genet, en door de ratelwacht opgepakt. Einde1 jk komt hat gedrag der snoepsche juffer uit, en zij wordt aan den Schout overgeleverd. Zoowel in haar geheel als in de details is daze klueht niet veal meer din eene poppenkast Vertooning, ofschoon Biestkens hier en daar er blijkbaar naar streeft Bredero na to volgen. Er komen figuren in voor, door niets gewettigd din alleen door de zucht om 't publiek to doers lichen : een gauwdief, die zich voor een Waalsch koopman uitgeeft en een mengelmoes an gebroken Fransch en Hollandsch revelt, en een Dokter, die 4jn gezwets doorspekt met slecht potjes-Latijn. Stranger eisehen stelde men aan de Klucht niet 1) ; en zoo hat deswege natuurlijk is, dat ze zich doorgaans niet hooger verbief, des to VerdienstelUker is bet, dat onder zoodanige omstandigheden Bredero er naar streefde om haar tot een b1 jspel to vervormen. Dat b1 jspel was bet Moor•tje. Wij zagen reeds, hoe de dichter er toe gebracht ward een stuk van Terentius to bewerken voor bet Nederlandsch tooneel: hij deed dit naar eene near middelmatige Fransche vertaling, daar hij geen Latijn verstond. Ofschoon hij den inhoud zooveel mogelijk met hat oog op Am- sterdamsche toestanden, zeden en gebruiken gewijzigd, en daarom den hier onbruikbaren boofdpersoon van 't oorspronke1 jke in eene ,,mooris," eene negerin, herschapen had 2), seheen hat toch bijna 1) Non in 164() schreef de dichter en diplomaat Van der Burgh aan Huygens. dat hij hem in 't lager hoopte to bezoeken, om hem...une belle piece de la farina de Claes Cloet en divers dialectes'' to laten zien, naar zijne meaning „le vrai mort-au-rats de la melancholia." Zie Dietsche Warande V. (1860), bl 233. 2) In De Nederl. Spectator 1885 hi. 293 stint:..Ik heb echter voor mij liggen eau waarschijnlijk omstreeks 1700 gedrukt boekje: .,L a M o r a, C o m m e d i a BE EL)1 RO'S MOORTJE. 293 eene wanhopige poglng om den gegeven toestand in den Eunuchus, zoo volmaakt in strijd met de Hollandsehe denkbeelden van 's Dich- ters tijd, voor het Hollandsch tooneel bruikbaar to maken. De positie der Grieksche hetaira, die de onmisbare bodem voor het geheele beloop van het stuk is, mocht al to nationaliseeren zijn in het vaderland van Ninon, in het oude Amsterdam was dit niet mogelijk : eene Amsterdamsehe snol" leefde in eene andere wergild. Bovendien moest men flog over andere Atheensche eigenaardigheden, in Amsterdam onwaarschijnlijkheden, heenstappen. Maar men kon dat doen, vooreerst omdat de hoofdhandeling niet zoo heel onge- woon was, en niet alleen niet aanstootelijk, maar zelfs vermakelijk moest voorkomen aan een publiek, dat van zulke ,, oolijcke boeve- lyen" hield, en hartelijk gelachen had bij zeker verhaal in de Klucht van den Meulenaer, omtrent hetgeen Jannetjen Stellaers overkomen was. En ten anderen ook omdat de gebreken in de samenstehing van het algemeene tafereel rijkelijk vergoed werden door de onweerstaanbare aantrekkelijkheid der sehildering van bijzonderheden. Die eigenaardige bijzonderheden, waarmede hij zone navolging stoffeert, doen op nieuw uitkomen, hoe voortreffelijk Bredero's aanleg was voor de teekening van dramatische figuren, hoe ruim- schoots hij bedeeld was met die gave van opmerking, die oak onze schilderschool kenmerkt. Maar zij brengen tevens aan den dag, hoe het hem nog mangelde aan gekuischten smack om de weelde- righeid van zijn talent ten behoeve der eenheid en den dramatisehen gang van het kunstwerk to besnoeien. Bakhuizen Van den Brink heeft reeds de aandacht gevestigd op molts piacevole, ad imitations dell Eunuco di Terentio. De pagineering, 125-207, bewijst, dat het eeu gedeelte is waarschijnlijk van een kompleete vertaling van Terentius. De tekst is vrij trouw naar het Latijnsche oorspronkelijke gevolgd. .M o y-a a 1" heet hier „A u r o r aS`, de „Moorin" F a t m a, enz. Daar wij hier met een werk to doen hebben, dat stellig geh~eel buiten den invloed van Bredero is ontstaan, is het misschien niet gewaagd to veronderstel- len, dat „de Fransche tolck, die irk zelfs nauwelijcx en ver- stont'', waarvan B. in zijn „Reden aen de Latijnsche geleerde'' spreekt, reeds van den eunuch eeii Moorinnetje had gemaakt. Wie was ,,de Fransche tolck' flu, die Bredero tot voorbeeld strekte ? Den Bredero-vorschers zij dit vraagstuk aanbevolen." 294 BREDERO'S MOORTJE. die comische verhalen, ,,die in geestigheid van voorstelling, kunst van uitdrukking, kernachtige kortheid, den besten Ouden naar de kroon staken" 1). Hij schrijft die op rekening van Aden invloed der Ouden", hetgeen meer dan betwistbaar is. Veiliger mag men die op rekening van het eigenaardig talent van een Bredero of Hooft stellen. Wil men er in het Moortje eenige zien aangewezen. ik herinner aan die wandeling van den ,,panlieker" Kackerlack met zijn berooiden makker fangs de versehillende markten van Amster- dam, welke den diebter aanleiding geeft tot eene schilderij, treffend van levee en waarheid, die alleen hare wedergade vindt in de beste stukken van Jan Steen of Teniers, en zeker de Amsterdamsche toesehouwers niet weinig streelde. Ze heeft slechts een gebrek dat ze op dat oogenblik een hors d'oeuvre is 2). Denzelfden lof en dezelfde afkeuring verdient bet door vader Lambent naar het levee geschetste ijsvermaak in het vijfde bedrijf. En dan die schildering van de Amsterdamsche jeugd ! Bat tooneel, waarin de jonge Reinier ons zijne vrienden voorstelt, en ons een blik gunt op de genoegens der jeunesse doree van die dagen; of waar Writsert vertelt, hoe de beste en lekkerste waxen nit vaders pakhuis gebruikt werden om kantoorbedienden om to koopen ; of als hij gewaagt van de middeltjes, door de nufjes ge- bruikt om naar de nieuwe mode bleek to zien, terwijl zelfs de dienstmeisjes er liefst uitzagen 'ofs' uyt een gieter gedroncken hadden." Niet minder natuurlijk en vermake1 jk is zijn verhaal hoe hij in 't: nbochtjachten" gesnapt wend door zijn oom, die hem juist zoolang ophield, tot het wild, dat hij najoeg, uit bet oog was. Of bet optreden van den aangeschoten Frederyck, die eene 1) In de (bids 1813, I bl. 566. 2) ,.Kackerlack's wandeling is niets antlers dan een wandeling van Brederoo's' oude huffs fangs de Hallen over de Vogel-, (naar- en Wortelmarkt, tot aan zijn nieuwe mooning bij de Varkenssluis en vandaar naar de Nieuwmarkt. In dat gedeelte van de Oude Zijde hadden zoowel vader als zoos fang genoeg ge - woond om er alle menschen, voorname en geringen met al hunne eigenaardighe- den to leeren kennen. Ze hadden van de guitenstreken van den een, van de minnarijen van den antler hooren vertellen, even goed als de geheele buurt. Het schijnt mij toe, dat de ondeugende stukjes, die Brederoo bier en char in zijn spelen opdischt uit bet levee gegrepen zijn, al waxen ze dan ook wellicht reeds eenige jaren to voren gebeurd." Mr. N. De Roever, Brederoo's Ouderhuis (Bre- cderoo-album, bl. 86). Ii00FT'S WARICNAR. 295 lofspraak op den ,,duytschen dronck" houdt; of eindelijk en vooral dat uitmuntend tooneel, waarin de oude Geertruyt, ode minnemoer", zich zoo innig vermeit in bet huiselijk leven van den goeden ouden tijd; een tooneel, waarin de natuur als op heeterdaad betrapt is. Die uitweidingen en verhalen, zoo geheel in bet Hollandsch karakter gelegen, die geestige teekening, welke den warm kunstenaar kenmerkt, stempelden bet Mooitje daarom nog niet tot een volmaakt Blijspel ; maar bet een en bet antler doet ons op nieuw vragen, wat er we) van zooveel comischen aanleg to wachten was, wanneer de jonge Dichter eenmaal achter bet geheim der compositie geraakt zou zijn, waartoe de kennismaking met de Ouden bet hare kon bijdragen. Hoe hoog bet Moortje, ondanks zijne gebreken, bij de tijdge- nooten stond aangeschreven, vooral our de aangestipte boeiende tafereelen, our datgene, wat Bredero niet aan zijn voorbeeld ont- leend had, blijkt duidelijk nit de onmiskenbare sporen van navol- ging, die men bij Coster en al spoedig bij anderen b.v. W. D. Hooft (1628), en wat later bij M. Waltes (1653), aantreft, De bijzondere opgang, dien bet bij bet groote publiek maakte 1)., blijkt bet best uit bet feit, dat de voorname Hooft er zich door geprik- keld voelde, our door soortgelijk werk dezelfde toejuichingen in to oogsten. Hij schreef namelijk in 1616 zijne ,, Cluchtighe Comedy van Ware-nar, dat is, Aulularia van Plautus, sae 's lasts gelegentheit verduitscht," die in den ongeloofelijk korten tijd van nog gees negen dagen voltooid was 2), ofschoon bet zich last aanzien, dat X! Dit blijkt o. a. ook daaruit, dat de hopman Roemer, naar wien bet stuk sours genoemd werd, de spreekwijze deed ontstaan : ,.den hopman Roemer spelen" d, i, zwetsen. Zie Het Tooneel, III hi. 107. 2) Hij schrijft den 17en Januari 1616 aan Huig De Groot: „ ... dat de clad van d'overgesette Aulularia al over lange in Engelandt is gesonden, daer se blijft; sulx 't eenich exemplaer in 't landt by U Edd is. De welcke daerom ge- beden wordt, als by dies zijn becoomste hebben sat, 't selve my weder toe to schicken ten huize mijns vaders: op hoope dat bet nosh eens mocht dimes ors eenighe armen t'Amsterdam, oft bier, wat voordeels to does, en to vervallen een deel van de costen, noodigh our den Baeto uit to voeren. Want to dien einde zijn er bynae neghen daegen aen gespilt; in de weicke bet begonnen en voleindt 296 HOOFT'S WARENAR. er later nog wel wet ears gepolijst is. Hooft gaf zich ook thans, evenals bij den Baeto, weer den sehijn, alsof hij er niet veel mee ophad, dear het stuk alleen voor ,, d'oogen des volx" bestemd was. Maar waarom zond hij den terstond zijn clad" near Engeland en een afschrift aan Huig De Groot? En waarom liet hij het den terstond drukken ? Wij hebben hier weer met dezelfde ijdele nederigheid to doers, die wij later de gelegenheid zullen hebben nader op to merken, en die een der verkeerde plooien van het karakter van den Drost uitmaakt De Groot was zeer met het stuk ingenomen 1) en lief publiek ook. Het werd eerst wet later, op bet eind van 1617, vertoond, en hield zich lang op het tooneel. Dat lief in 1670 nog gespeeld werd, mag men opmaken nit het felt, dat Vondel er toen een gedicht op schreef 2). En in dat jaar waren er, behalve in Hooft's Mengeiwerken, reeds acht afzonderlijke uitgaven van verschenen. die al in 1729 met nog zes andere vermeerderd waren. De beste gaf ons Leendertz in 1875; eene met lezenswaardige aanteekenin• gen, Prof. M. De Vries, welke men niet ken vermelden, zonder to wijzen op Bakhuizen Van den Brink's meesterlijke beoordeeling in De Gids van datzelfde jaar, omdat dit opstel den eersten stoot gaf tot een minder bekromperi en dus juister blik in de gesehiedenis onzer Letterkunde 3). De Wanner lokt als vanzelf tot eene vergelijking met lief Moortje uit. is: als hebbende in geen zinlijke handers to vallen, maer alleenlijk voorby d'oogen des vole over een tooneel getrocken to werden. Oock had lief to Rotterdam anders geen boodschap, als to comers zien, oft U Ed. geest sick beginnende to herhebben wt de sieckte, gedient mochte wesen met eenighe afleidinge van haer wichtige gepeinsen." Hoo ft's Brieven, I D., bl. 116-117. 1) Hij antwoordde den 24en Januari: „Ik zende U E. wederom de Aulularia, een translaat. 't welk, mijns oordeels, het origineel in veele deelen overtreft. Ik heb lief zelve niet eens, maer meermalen overlezen, met zonderlinge plaizier, zulks dat ik hat mede stet onder de instrumenten, gediend hebbende tot herneeminge van mijne gezontheit. Het dient ten eersten gemeen gemaakt, om veelen to verlustigen en met eenen to onderrechten. Z) Vondels Werken, XIe D., hi. 267. 3) Later (1881) verschenen eene uitgave bewerkt door prof. J. Verdam in de Ned. Klassieken en eene van prof. J. A. Alberdingk Thym, gewijzigd en aange- vuld ten behoeve van bet tooneel onzer dagen. HOOFT's WARENAR. 297 De gang van Hooft's stuk mag deels uit de Aulularia, deels uit Moliere's navolging, l'Avare, bekend gerekend worden. Evenals Bredero in het Moorije, en met niet minder geluk, heeft de Drost het Latijnsche voorbeeld ,,nae 's lams gelegentheit verduitscht :" en men zou kunnen zeggen, dat hij daarin nog beter geslaagd was. De bier gegeven toestanden leverden voor Hooft vrij wat minder bezwaar op dan zijn voorganger to overwinnen had; ze warm hier niet zoo specifiek Atheensch als die van den Eunuchus. Maar bovendien heeft hij het gewaagd wijzigingen to brengen in de han- deling, waarvoor Bredero was teruggedeinsd. Wat ons in bet Moortje bet minst bevalt, is het slot, lk laat daar, of het bij Terentius eene bevredigende ontknooping is, dat de vader, uit dankbaarheid voor de zorg aan het geroofde meisje besteed, de hetaira onder zijne clienten en in zijn huffs opneemt, waardoor hare betrekking tot zijn oudsten zoon verzekerd wordt, terwijl deze den rijken hopman toestaat haar van tijd tot tijd to hezoeken ; maar, ik zeg het Dr. Ten Brink gaarne na, „voor een Nederlandsch Blijspel zou zulk een slot in geenen deele voegzaam zijn. Een Amsterdamsch burger der zeventiende eeuw zou zich on- moge1 jk in omstandigheden kunnen schikken, die een Athener van Menanders tijd aannemelijk kon vinden. Eene snol in zjjne beseher- ming to nemen, to dulden, dat zijn zoon met haar eene betrekking onderhield, zou den Amsterdammer altijd aanstootelijke dwaasheid zijn' 1) Ook bet slot der Aulularia hing to nauw samen met de zeden der Oudheid ; maar Hooft heeft het gewijzigd. Als bij Plautus de slaaf den schat bemachtigd heeft, geeft hij daarvan terstond zijn meester kennis, in de hoop daarvoor zijne vrijheid to krijgen. Als dat niet lukt, beweert hij alles als eene aardigheid to hebben ver- zonnen : ten slotte evenwel verwerft hij zijne vrijlating en stelt zijn meester den schat ter hand. Voor dat tooneel was natuurlijk in de Amsterdamsche wereld geen plaats : daarom liet Hooft Lecker den gekaapten pot met goud verbergen, met plan den inhoud ten eigen beste to gebruiken. Ritsert overvalt hem, ontdekt zijn geheim, en dwingt hem den 1) Gerbrand Adriaensen Brederon, le dr. bl. 399--400. 298 HOOFT S WARNNAR. schat aan den eigenaar terug to geven. Die wijziging werd in de bijzonderheden echt Amsterdamsch, maar sevens echt comisch gekleurd. Ook de verdere tooneelen van het laatste bedrijf zijn vats Hooft's vinding. Het slot der comedie van Plautus was verloren geraakt latere schrijvers hadden wel getracht daarin to voorzien, door er een staart aan toe to voegen, uit eene matte tweespraak bestaande ; maar daarmede was de Dross tereeht niet tevreden. Hij dichtte er een nieuw slot bjj, waarin onder anderen die lofspraak van Reym, de meid, op Klaartje voorkomt, die zoo eigenaardig is, en waar- mee De Vries zoo hoog loopt 1). B j al die verdiensten van den Warenar heeft men toch niet uit het oog to verliezen, dat Hooft's bewerking eene dubbele font van zijn voorbeeld, betrekkelijk het karakter van den vrek, heeft bestendigd. Warenar, die in behoeftige omstandigheden leefde, vindt een pot met goud en blijft even armzalig, ja, wellicht nog kotnmer- lijker leven. 2) Dit is een trek, alleen hem eigen, die stuk voor stuk zijn rijkdom beefs bijeengeschraapt, zooals b.v. Moliere's Avare; de arme, die op eens rijk words, is daarentegen veelal geneigd tot verkwisting van den schat, waaraan hij geen einde ziet. De tweede, grooter foot ligt daarin, dat de vrek op eenmaal los wordt van zijn rijkdom, dien hij aan zijn aanstaanden schoon- zoon schenkt. Bakhuizen heeft den schrijver van den Warenar op dit punt trachten to verdedigen ; maar zijn scherpzinnig plei- dooi bewijst meer zijne hooge ingenomenheid met den dichter dan de juistheid zijner stelling 3). 1) Hooft's Wareaar, Inleiding. bl. XXX-XXXI. 2) J. Ter (ouw beweert in zijne T'olksvrrmaken, dat ,Hoofs bij bet teekenen . van yt'arenar gedacht heeft aan den deftigen, rijken en hoogst zuinigen Willem Barendsz, die slechts veertig j Wren to voren overleden was " 3) In de meermalen aangehaalde beoordeeling in De Gads zegt hij, bl. 571, nadat hij de waarheid der heide opmerkingen in bet algemeen heeft toegegeven ,,Hoofs hield zich teregt of ten onregte eenmaal nader [dan Moliere] bij bet La- tiinsch voorbeeld. Toch zou bet moeijelijk to bewijzen zijn, dat zijne scherpzin- nigheid die leemte niet had gevoeld, en hij niet al bet mogelijke had gedaan die to herstellen. Dit deed hij, ooze, inzi~ns, in zijne Prolong. Niet de Lar van Plautus, die dengenen, welke hem behoorlijk vereert. zegent, maar de Mildheid VERGELIJKING VAN MOORTJE EN WARENAR. 299 Als geheel wint dus de Warenar bet van 't Moorije. Ook in evenmaat, daar in bet eerste die al to breed uitweidende verhalen niet voorkomen, welke in de laatste dikwerf den gang der hande- ling stremmen Het stuk van Hooft is ook kieseher in toon en taal, zonder voor bet minst in deftigheid to ontaarden. De spil, waar alles om draait, is in beide stukken hetzelfde loszinnige ver- grijp ; maar de wUze, waarop bet gebeurde wordt beschreven, ver- sehilt in beide hemelsbreed. Men houde slechts bet derde tooneel van bet vierde bedrijf van beide tegen elkander, en men zie, hoe kiesch bet verhaal van Ritsert aan zijne moeder luidt. Moge al de kieschheid aan Hooft's zijde wezen, de levendigheid van derge1 jke verhalen had hij Bredero afgezien. Studie van zijn is bier hoofdpersoon, die de (ierlyheid uit een huffs, dat in haar bezit is, zal verjagen. De yierigheid van Warenar is derhalve eene familiekwaal, en zoo die des to moeijelijker to genezen is, bet is door hem de gevolgen zijner gierigheid grievend to laten ondervinden, dat de Mildheid den lijder as met eene wonder- kuur zal redden. Die strijd tusschen beide allegorische Godheden geeft aan bet stuk van Hooft ik zou hijna zeggen lets tragisch, en terwijl voor den naden- kenden toeschouwer de opgevoerde personen van bet blijspel in de schaduw tre- den, draait de intrigue op den eenigzins idealen wedstrijd, die welligt in menig antler Amsterelamsch huffs, dan dat van Warenar, om den voorrang kampte." De redeneering gaat niet op. Mildtheydt zegt, dat zij gaarne een huwelijk zou zien tusschen de dochter van den vrek en den welgestelden jonkman „Van dit paer soul, ick gaern een huwelijck zien. 't Welk comende to schien, salmen my beter eeren, En ick in plaets des Giericheyts, dit hugs beheeren " Daaruit volgt wel, dat zij vertrouwde, dat met nieuwe heeren uieuwe wetten in 't huffs zouden koinen; maar niet, dat Warenar zoo plotseling bekeerd zou worden. Bat blijkt ook uit de slotwoorden van (ierichheydt: „0 'aernar, W arnaer, onthout mij n leere. Siet Batmen niet weere my heel uyt u gemoet, Gelijckmen my uyt u wooninghe doer. Syts altijdt vroet, al moet ick spoen mijn ganghen, Ick weet, by heeft zijn hart son vast aen my gehanghen, Dat by sal blyven, ghevangen met liefde tot my, Al ist Bat ick door dwang van synent ty." Al moest men toegeven, Bat hieruit blijkt, Bat Hooft de font van bet stuk inzag, er volgt flog niet uit, Bat hij ze door den prolong heeft ,,hersteld." In- tegendeel, door den strijd tusschen 't voorspel en bet drama valt de misgreep des to sterker in bet oog. Ware de Warenar niet met zooveel haast bewerkt, Hooft zou zeker Bit gebrek, Bat hij voelde, wel hebben weggenomen. 300 VERGELIJKING VAN BREDEBO EN HOOFT. voorganger verraadt niet slechts het aangehaalde tooneel, maar ook dat, waarin Warenar de avondwandeling van de barbiersvrouw ver- telt (slot van bet IIIe bedrijf) of waar Rijkert de beslomrneringen opsomt, die het huwelijk met een I•ijk meisje meebrengt (III, 5). Duidelijk kijkt Bredero over Hooft's schouder op het eind van het stuk, waar Reym aan Geertrui al de goede hoedanigheden van hare schoondochter voorhoudt. Dit brengt ons onwillekeurig het mees- terlijke tooneel to binnen, waar de oude minnemoer Geertruyt zich in de herinnering van den ouden tijd verkneukelt. Ontwijfelbaar heeft Hooft dit tooneel willen navolgen ; maar hoe staat hij hier bij zijn voorbeeld in de schaduw ! De oude Geertruyt is uit het 'even gegrepen ; en zoowel in de reden waarom zij gehaald werd, als in hate persoonlijkheid, ligt de meest gereede aanleiding tot hare breedsprakigheid. De praatzucht van Reym daarentegen is niet gereehtvaardigd. Zij kon er zeker geen ongeschikter oogenblik voor hebben uitgekipt. In haar ouderdom of karakter vindt zij geene verontschuldiging ; en de schoonmoeder heeft getoond eene veel to voortvarende vrouw to zijn, om zich in die oogenblikken zoolang buiten de kraamkamer to laten houden. Bakhuizen heeft, van dergelijke schilderingen sprekende 1), ge- zegd : ~Bij Bredero zjn ze talrijk, en bij mindere beschaving is hij niet zoo sober en kiesch als Hooft, maar zeker rijker, kwistiger• doller". Wij geven dat gereedelijk toe : de comisehe ader van Bredero was onuitputtelijk rijk. Die overtuiging dringt zich bij de studie zijner werken met onweerstaanbare kracht aan ons op; en zij wordt slechts versterkt, als wij hem vergelijken met de besten zijner tijdgenooten, die dezelfde baan betraden, met Coster en Hooft. En daaraan paart zich eene opmerkelijke neiging voor het volksle- ven benevens een weergaloos plastisch talent. Was Hooft om die eigenschappen bj hem ter school gegaan, Bredero kon op zone beurt van den man van keurigen smack en fijne beschaving nog veel leeren. Zien wij, of daarvan ook sporen to vinden zjjn in zijn volgend drama. Dat was de Spaansche Brabander, waarvan hij den inhoud hoofd- zakelijk volid of in eene Fransche vertaling of wellicht in de Ne- 1) T. a, p., bl. 569. BREDICRO"S SPAANSCHIC BRABANDER. 301 derlandsche overzetting, 1) van een Spaanschen roman (Lazarillo de Tormes) van Don Diego Hutade de Mendoza. Daaraan ontleende hij zijne beide hoofdpersonen en bet kader der meeste tooneelen van zijn werk, maar stempelde dat alles zoo met den Amsterdam- schen stempel, dat bet niet noodig, is bier langer bij den uitheem- schen roman stil to staan 2). Ter juiste beoordeeling van Bredero's werk is bet noodig althans de hoofd1 jnen van den inhoud aan to stippen. Eerste Bedrijf. In eene armoedige steep van Amsterdam woont Jonker Jerolimo Rodrigo, die in platte Antwerpsche volkstaa(, en ymet een verwaende hoogmoedigheyt", opsnijdt van zijne vroegere grootheid in zijne vaderstad, van zijn banketteeren met de ,, kOr- diale princesses uit de Lepelstraat 3), ten gevolge waarvan hij eindelijk schandelijk bankroet maakte en naar Amsterdam trok, waar hij flu de Hollandsehe ,, bot-muylen" ,, wat fatsoeneeren" zal. Hij ontmoet Robbeknol, een bedeljongen, dies hij tot zijn page aanneemt. Als deze een verhaal van zijne of komst en lotgevallen gedaan heeft, gnat de Jonker naar de mis en last bet tooneel over aan Floris Harmensz, den hondeslager van de nabijgelegen kerk, die de doodbaar naar een sterf huffs gnat brengen : want de pest is in de stall. Twee kwajongens plagen den ouden man bitter en pans eindelijk op de vlucht voor drie eenvoudige Amsterdamsche patriotten, die met Floris over allerlei onderwerpen keuvelen, vooral over de sterfte. Als zj zijn vertrokken, komen de jongens terug, die eerst een partijtje knikkeren, dan ruzie krijgen en ten slotte door den hondeslager worden weggejaagd. Tweede bedrijf. De Jonker niaakt zijn toilet, waarbij zijne groote woorden eene scherpe tegenstelling makes met de uiterst schrale werkelijkheid. Dit geeft den page, als zijn beer weer ter mis gnat, gelegenheid tot eene bespiegeling over den ijdelen schijn, waaraan de menigte zich vergaapt. 1) Zij zap in 1579 to Delft en to Antwerpen bet licht onde„ den titel: ,,De ghenuechlijcke ende cluchtige Historie van Lazarus van Tormes wt Spaengen" enz. 2) De doorioopende vergelijking bij Ten Brink, t. a, pl, hi. 457 vlgg. Vergel, ook Unger, Theodore Roden6zo q in bet Brederoo-album bl. 98 en prof. Jan Ten Brink's inleiding tot prof Moltzer's uitgave van den Spannsehen Brabander. 3) Wat de, boven. bl. 300, reeds vermelde Lepelstraat was, zie men in de aan- teekening van Dr. E. Verwijs achter zijne uitgave van den Sp. Brabander, b1.100. 302 BKEDERO'S SPAANSCHL BRABANDER. Jerolimo komt in aanraking met twee „snollen", aan welke hij op overdreven galanten toon bet hof maakt, zoodat zg hem nauwe- ljks verstaan. Als zij een beroep op zijne beurs doen, druipt hij under een weidschklinkend voorwendsel af. De twee deernen beslui- ten dit tooneel door elkander to vertellen, hoe zij in „'t groote gilt" geraakt zijn. Robbeknol heeft inmiddels zijn oud bedrijf weer ter hand genomen en een schamel middagmaal bijeengebedeld, waarmee hij t'huis komt. De Jonker zegt al gegeten to hebben ; maar als-zijn knecht uit medelijden hem noodigt ook eens to proeven , toont hij, hoe leeg zijne maag is. Derde bedrijf. Robbeknol ontdekt bj het schuieren van 's Jonkers kleeren, dat hij zonder eenig geld is. Door die armoe getroffen, besluit de knaap hem, ondanks zijn Brabantschen trots, niet to verlaten. De drie patriotten komen weer keuvelen en hangen een levendig tafereel op van de A msterdamsche zeden. Dan wordt van de pui van 't Stadhuis een plakkaat afgelezen tegen bedelaars en land- loopers, hetgeen den oudjes gelegenheid geeft hun hart to luchten over de vele vreemden, die de stall bederven. Robbeknol wordt er door genoopt zijn kost to gaan verdienen door voorlezing van bet Evangelic. Dan worden ons drie „spinsters'' in al hare eigenaardige ruw- heid, maar ook met al hare goedhartigheid voorgesteld. Als Rob beknol aan deze, tot hare groote stichting, een stuk uit de Schrift heeft voorgelezen, geven zij hem daarvoor to eten. T'huis snoeft Jerolimo meer den ooit : eindelijk geeft hij zijn dienaar, tot dims verbazing, een stuk geld om er een maaltijd voor to koopen. Terwijl Robbeknol mymert over de lekkere beten, die hij zich aanschaffen zal, komt eene ljjkstatie op hem toe. De we duwe, die het lijk volgt, klaagt, dat men het heendraagt ,,In bet buys deer men weet van drincken noch van eten," hetgeen Robbeknol, die meent, dat daarmee hunne woning bedoeld is, met angst vervult. Vierde bedrijf. Byateris, uitdraagster en koppelaarster, op weg near de ,,lommert", gunt ons al pratende een blik in hear bedrijf. Inmiddels is de Jonker met zijn page nazi den maaltijd, die op- nieuw tot allerlei gezwets aanleiding geeft. Dan worden wij weer BREDERO'S SPAANSCHE BRABANDER. 303 op de straat verplaatst : gierige Geeraert, de huisbaas, de type van den vrek, heeft zich opgemaakt om zijne achterstallige huis- huur op to halen. Hem ontmoet Byateris, en na een praatje blijkt het, dat zij beiden Jerolimo om geld gaan aanspreken. Deze last hun door zijn bediende zeggen, dat hij het met allerlei groote koopmanschap veel to druk heeft om hun to wooed to staan maar bet razed der feeks doet hem eindelijk beloven, dat h%j den volgenden dag tot den laatsten penning toe zal betaien, waartoe hij zich op de beurs duizend pond zal doen ,,afschrijven". Maar in werkelijkheid pakt hij zich met stille trom voort. 9jfde bedrijf. De schuldeischers, om bet ledige huis verzameld met Schout en Notaris, 1) kijven onderling en met die ambtenaren. Er is niets in huis dan een 'sehamel bed, dat ten slotte door den Schout voor de gerechtskosten wordt in beslag genomen. De kale, grootsprekende Brabantsche Jonker, met zijne leege beurs en zijn barbaarsch ,,revelduytsch", die zichzelf, ondanks zijne maatschappelijke en zedelijke berooidheid, in zijne dwaasheid au serieux neemt, en verwacht, dat anderen dat ook doen zullen, die poeher zou altijd en overal een comisch type zijn, maar was bet in Bredero's dagen bijzonder to Amsterdam, en dubbel op het tooneel der Acadeniie. Hetgeen buitendien deze figuur zoo bijzonder welkom moest waken bij het echt Hollandsche publiek was, dat zij als tegenstelling zoo duidelijk deed uitkomen, dat, schoon de Am- sterdamsche burgerij vat minder boofseh van vormen was, ze dit ruimsehoots vergoedde door eene eerlijkheid en goedhartigheid, die wel zooveel to beteekenen hadden. En dit thema vooral heeft de dichter als kunstenaar, aanschouwel jk en echt comisch, ontwikkeld zgne boert verheft zich daardoor niet zelden tot humor. De persoonlijkheid van Jerolimo, den comischen held van het stuk, is meesterlijk geteekend en schitterend van koloriet, ofschoon men moet erkennen, dat ze niet vrij is van naar caricatuur zwee- mende overdrijving. Dit lag trouwens al in het onderwerp ; en bet is natuurlijk, dat Bredero zijn dartelen luim niet heeft bedwon- gen, toen het gold, den man, then hjj aan den algemeenen lachlust 1) De door Bredero ten tooneele gevoerde notaris Johannes Pilorus was even- als doctor Scholl een buurt- en tijdgenoot van Bredero. Zie mr. N. De Roever, Brederoo's oederhuis. (Brederoo-album, bl. 87.) 304 BRRD1rR0'S SPAANSCHE BRABANDER. wilde prijs geven, nog bespottelijker to maken. Ondanks of onder die overdrijving had men stellig den Ridder in den Jonker herkend. Terstond na de vertooning was dit door de stall gebazuind. Bredero zelf erkent, dat het stuk door eenige geleerde lui met sommige hypocrytsehe schjnheylighe'' op de spraak was gebracht; ja, zegt hij, ..Deghene die ick heb gheraeckt Onwetens, hebben my ghelaeckt.'' Hoe het met die onwetendheid gesteld was, hebben wij traehten in het licht to stellen. Maar hij doet zijn best om de aankiacht van zich of to weren. God is 't bekend," zoo schri,jft hij, dat ick niet uyt haet, noch om yemand to vertoornen noch to verbitteren, maer om my en alle menschen to verlustighen en verbeteren ghedicht en gheschreven hebbe". Om aan alle praatjes een eind to maken liet hij het stuk drukken ; - denkelijk ook wel om enkele al to bijtende toespe- lingen er uit weg to kunnen laten, die misschien bij de vertooning den meesten aanstoot hadden gegeven. In de voorrede wijst hij er op, met hoeveel zorg hij er naar gestreefd had om elken schijn van personaliteit to vermijden, en daarom . ndie beleeftheyt gebruyckt'', de gebeul'tenissen in vroegeren tijd to plaatsen, pop dat men to minder beduydenisse op de teghenwoordighe levende soude maken". Ten einde dat wel in het oog to doen vallen heeft hij zelfs verscheiden tooneelen in zijn drama opgenomen, die, hoe levendig en boeiend ook op zichzelf, daarin toch minder t'huis hooren, als slechts ymet een fijnen draad aan het weefsel van het stuk vastgeknoopt" (Verwjs). Daartoe rekene men de tweede helft van het eerste bedrijf. De hondeslager met de baar en de »drie ouwe klouwers" dienen daar alleen tot aanwijzing van den tijd, ,, namentlijck de sterfte over meer dan veertigh jaren", gelijk het in den nlnhoudt" heet Zoo die figuren, juist om de tijdsbepaling, in de schildering niet gemist kunnen worden, door de uitgebreidheid, die de tooneelen, waarin zij optreden, erlangd hebben, worden zij een hors•d'ceuvre. Ook de overige tafereelen vormen eene bonte mengeling, maar hebben toch meest alle het doel om de comische dwaasheid van den Jonker, en het nadeel, dat de goedronde Hollandsche zeden BREDERO'S SPAANSCHE BRABANDER. 305 door de overkomst van zulke sujetten leden, beter to doen uit- komen, hetzij door al het licht op den hoofdpersoon seam to trekken, hetzij door de hoofdgedachte in tegenstellingen des to sterker to doen uitkomen. De tooneelen, waarin vooral bet comische element op den voorgrond treedt, behoeven we niet nader aan to wijzen ; wel moeten we de aandacht vestigen op die, waarin aan de ethisehe strekking meer pleats wordt ingeruimd. Men vergete toch niet, dat Jerolimo niet bloot als praalhans, maar ook als bankroetier wordt geschilderd. Te Antwerpen heeft hij ,,schandelaijck ghefalgheert", en in Amsterdam maakte hij het niet beter. Tegen die vreemde gelukzoekers, waarvan er moor in Holland warm dan wenschelijk scheen, trok Bredero met warmte to velde: hunne ,verdoemeljjcke schelmery" stelde hij aan de kaak en waarschuwde er tegen I). In dat licht nu beschouwe men de tooneelen van bet derde bed4jf : vooreerst het gekeuvel der drie patriotten en het afkondi- gen der stadskeur ter puie van 't Stadhuis ; maar niet minder het optreden der drie „spinsters". Schetsen ons de oude mannekens »met haar slechte (d. i. eenvoudige) manieren, spraeck en kleedinge, de oprechte slechtheid der Amstelredammers", geljk de ,,Inhoudt" zegt, hetzelfde wordt met de ,,spinsters" beoogd. Wel zijn ze ongeslepen van vorm en vrij ruw in den mond, maar niet minder goedhartig en brandend van Christelijke liefde; en nit haar gesprek blijkt overvloedig, dat die eigenschappen onder de Amsterdamsche gemeente niet vreemd warm. 1) Men hoore hem in het voorbericht:..Ick kept, het is een slapheyt in myn, dat ick de eereloose-gheen-noot-hebbende-moetwillige-Banckeroetiers (die haar poet aansien en gheloof by die lieden met eeren misbruycken, en diefsghewijs de vromen t'haren onbruyck arm en ellendich maken) niet en kan troetelen nosh na de mondt spreken, ghelijckerwijs alsser veel fielen en rabauwen doen, die de buys t' samen staan, of die aan 't selve evel sieck zyn, en wel lichtelijck den eenen dach of den anderen het opgheven en deur gaan sullen. Ick ben soo kleen als ick mach, meer soo groot en goedt van ghemoedt : dat ick so een stucke-drochs niet en kan toestaan, soo een verdoemelijcke schelmery, nosh ick en kan niet onbeklaaght nosh onbeschreyt laten, deghene die door onghevallen tot een be- droeft verloop moeten komen." Hoe de vreemdeiingen van minder allooi leefden, is boven blz. 240-2~2, geschetst. JONCKBLOET, Ned. Letterh. XVIIe Eeuw. l. 4e druk. 20 306 CRITIEK VAN BREDERO. Zoo deze tooneelen bij den eersten oogopslag den schijn hebben van in geen dadelijk verband to st~aan tot de handeling, zij hangen toch zoo nauw samen met 's dichters hoofdgedachte, die door de tegenstelling to sterker uitkomt, dat men bet moet toejuichen, dat bij zijn denkbeeld zoo aanschouwelijk heeft uitgewerkt; ofschoon men ook de vraag niet kan onderdrukken, of bier zijn talent niet al to kwistig was. Die gedachte dringt zich echter nog sterker en met meer recht op bij de beschouwing der figuren van Byateris en Gierige Geraert in bet vierde bedrijf. Zij zijn ontegenzeggelijk voor den gang van bet stnk onmisbaar, dock zij worden met bet oog op de evenredigheid der deelen en de eischen der perspectief veel to uitvoerig geschilderd. De achtergrond komt to veel naar voren. De bespreking van bet stuk brengt ten duidelijkste 's Dichters uitnemende verdiensten aan den dag, maar doet ook zijne gebreken scherp uitkomen. Tot de eerste behoort ontegenzeggelijk een comisehe aanleg, waarin bij door niemand onder zijne landgenooten is ge~venaard. Niet minder treffend en onovertroffen is zijne levendigheid van voorstelling. Die eigenschappen, in verband met zijne studie van bet leven, stelden hem in staat personen ten tooneele to brengen, die door teekening en koloriet al de aantrekkelijkheid van bet leven hebben. Wat bij met zijn tooverstaf aanraakt, krijgt voor ons een werkelijk bestaan. De eigenschappen, die hem tot omen eersten comischen Dichter stempelen, zijn van geheel persoonlijken card. De gebreken daaren- tegen , die hem aankleven , komen ons voor siechts ten deele individueele fouten to zijn, en in groote mate op rekening van zijn yolk en zijn tijd to moeten worden gesteld. Een geheel persoonlijk karakter draagt zijne al to groote weelderigheid : een gebrek trouwens, dat menigeen hem zal benijden. Maar toch, dat niet besnoeien zijner levendige verbeelding, waardoor de eenheid van bet kunstwerk zoo al niet geheel verloren gaat, dan toch vaak merkelijk overschaduwd wordt, is een gebrek. Het lijdt evenwel geen twijfel, of bij zou zich daarvan gaandeweg ontdaan hebben. Hij was to veel Kunstenaar (Dichter en Schilder), om niet to voelen, dat er pas eenheid in eene schilderij ont- staat, als hare versehillende gronden uit elkander gehouden wor- CRIT11 K VAN BILEDEKO. 307 den. Hij I eeft zich blijkbaar een tijdlang tot die uitvoerige teekening van al zijne comische figuren laten verleiden door de ervaring, dat ze grooten bijval vonden onder bet publiek, met en om hetwelk hg zich Vaak ook vermeide in grover en onkiescher boert, dan misschien zelfs in zijn tijd volstrekt noodig was. In den Spaanschen Brabander begint hij ontwijfelbaae naar kiescher voorstelling to streven. Wij zien daarin bet bewijs, dat bet voor- beeld van Hoof% niet voor hem verloren was gegaan. Zonder iets van zjn luim op to offeren heeft hij bier sommige tooneelen met eene kiesehheid behandeld, die volgens de juiste waardeering van Bakhuizen Van den Brink 1) »met wezenlijk aesthetisch talent deed vermoeden, wat men niet wilde zeggen." Zijn juist inzicllt in dit deel van zijn kunstvorm waarborgt ons, dat ook die andere wenscheljjke besnoeiing niet zou zijn achterwege gebleven. aar er is een derde, meer wezenlijk gebrek, dat geen aandachti- gen beschouwer kan zijn ontgaan: bet volstrekt gemis aan handeling. Niemand, die Bredero's week heeft gelezen, zal thans flog bewe- ren, dat bet ,,niets meer dan de afspiegeling der platte waarheid gaf" ; niemand zal aan bet stuk eenheid van gedaehte ontzeggen. Maar dat is niet genoeg om bet tot een drarnatisch kunstwerk to stempelen. Gemis aan handeling kan in bet Drama niet vergoed worden door eene reeks van tafereelen, waarin de figuren bun we- zen alleen openbaren door redeneering en verhaal. Men heeft, op bet voetspoor van Bakhuizen, beweerd, dat die uitweidiugen en verhalen uitgelokt werden door den geest des tjjds ; dat de dichters er zich met bijzondere ingenomenheid op toelegden, omdat de toeschouwers den schouwburg niet bezochten om to zien, maar vooral om to hooren ; yen de lange maar geestige uitweidin- gen, de ingevlochten verhalen - in de plaats getreden van de nog voor kort in twang zijnde moralisaties der Rederijkers - 1) '1 '. a. pl. hi. 567. Wij hebben bet oog op de samenspraak der twee „snol- len," die hij meende „van hare neeringh" to moeten laten spreken, „alsoo 't oock wel to dencken en ghelooven is, dat sy de schriftuur niet al to kies, to keur- lyck en to scherp-sinnigh doorscecken, en meer met vleeschelycke dingen haer bemoeyen, dan datse met over-natuurlijck verstant, landen en luyden in de waegh-scbale stellen." 308 LT1`l'wE1D1NGEN EN VERHALEN. warm hun (niet alleen) geen hindernis, maar werden met welge- vallen aangehoord" 1). Ik stem dit laatste volgaarne toe ; maar is het juist, daaluit of to leiden, dat de dichters die verhalen in de plaats stelden van handeling, alleen our aan den eigenaardigen smaak van het publiek to voldoen ? Men heeft hetzelfde betrekkelijk het Treurspel in de zeventiende eeuw beweerd, en Willem De Clercq herhaaldelijk nageschreven, dat ,,het yolk, nog minder op tooneelvertooningen verlekkerd, deze snort van verlustiging meer als bet hooren van een diehtstuk besehouwde" 2). Ik betwijfel dit ten sterkste. Vooreerst, omdat uit het gemis der meest wezenlijke dramatische eigenschap, zonder welke wij bij de vertooning koud blijven, uit den aard der zaak geene aantrek- kelijkheid voor het publiek uit welken tijd ook kon ontstaan. Ten anderen, omdat het volmaakt in strijd zou zijn met dien smaak voor aanschouwelijke voorstellingen, die de burgerij al vroeg ken- merkte. En zij had dien niet afgelegd; want de ervaring leert, dat juist de spektakelstukken van Rodenburg en Coster evenals de zeer bewogen Spaansche drama's en die uit de school van Jan Vos grooter toeloop hadden dan de verhalende en redeneerende classieke dra- matische gedichten van Vondel, hoe vol poezie ook. In bet Blijspel werken uitweidingen niet zoo storend als in de Tragedie, omdat ze inderdaad het comisch element sours versterken en toen Bredero in dit opzicht kunstjuweeltjes had geleverd, bejj- verde ieder zich our hem daarin na to volgen. Maar wanneer ze de handeling vervangen, ontstaat toch geen echt kunstwerk. Nog veel minder in het Treurspel, waar de werking van het geheel velkomen wordt verlamd, als aan het verhaal to veel plaats wordt ingeruimd. Zoo alle onze dramatische Dichters, Vondel op tragisch gebied zoowel als Bredero op comisch terrein, aan dit gebrek hebben toegegeven, dais rijst de vraag, of dit niet moet worden ver- klaard uit gemis aan vindingskracht, uit gebrek aan scheppend vermogen. En als men den blik over het geheele veld onzer 1) Dr. E. Verwijs, Inleidina op den Sp. Brabaiader, bl. XXI. 2) Verg, ook Van Lennep. De Werken van T'ondel, II D.. bl. 512. GEBREK AAN SGHEPPEND VERMOGEN. 309 Poezie last warm, dan is bet niet onnatuurlijk, dat men tot de slotsom komt, dat hier aan gems bloote leemte in de individueele kunstenaarsgaven der twee genoemde dichters kan gedacht worden, maar dat het een gebrek schijnt, onzer Hollandsehe natuur eigen. Wij konden herhaa[delijk opmerken, dat, waar wij steunen op de ons eigen gave van waarneming der voorvallen van het dagelijksch leven, ons yolk vormkracht genoeg heeft om bet waargenomene treffend weer to geven ; en daar het juist de comisehe tegenstellingen warm, waarvoor wij een bijzonder oog hadden, zoo moest wel de comische Poezie in voile frischheid ontluiken in den vorm van Boerde en Klucht. Maar van bet oogenblik, dat het begluren der werkelijkheid niet meer voldoende is, dat men het rijk der idealen most betreden en vrij spel laten aan de scheppende verbeelding, van dat oogenblik houdt onze plastische kracht op. Vandaar, dat ons middelnederlandsch tijdperk zoo overarm is aan oorspronkelijke gewrochten. Vandaar voortdurend die overvloed van bespiegelende poezie, waarbij, in stee van schildering, beschrijving en redeneering zoo op den voorgrond staan. Vandaar, dat de volkssmaak voor het romantische drama slechts kon worden ge- voed met vertaalde stukken, aan het Spaansche of Engelsehe too- neel ontleend; en vandaar in later dagen treurspelen zonder han- deling ; vandaar ook een Blijspel , dat zich nooit tot dramatische volkomenheid ontwikkeld heeft. En dat op den dag van heden, ondanks den onmetelijken voor- uitgang der besebaving, ondanks onze kennis van de dramatische meesterstukken van den ouden en den nieuwen tijd, dit scheppend vermogen niet bij ons ads nationals eigenschap is ontwaakt, blijkt wel uit bet kleine getal boeiende romans, waarop wij hebben to wijzen, en vooral nit het nog steeds ontbreken van een nationaal Tooneel. Zou dit alles niet de straks gewaagde uitspraak reeht- vaardigen ? Bredero zou zeker, wanneer hj niet op jeugdigen leeftijd aan de Kunst ontrukt ware, nog in menig opzicht zijn vooruitgegaan ; maar niets is er in zijn eigen verleden noch in den aard van ons yolk, dat, ondanks zijn werkelijk uitstekend comisch talent, de verwachting wettigt, die meer dan eens is uitgesproken, dat hij ons eenmaal een volmaakt blijspel zou hebben gesehonken. Hij bezat in verwonderlijke mate de luim, de gave der schalksche 310 HET DLTJSPEL EN HET CLASSICISAIE. opmerking en der teekening van comische persoonlijkheden, die al onze eeht. Nederlandsche kunstenaars kenmerken ; maar de gave der schepping was hem evenmin als iemand van onzen landaard verleend. Toch hebben zijne comische voortbrengselen, hoewel hij ook bet laatste woord op dit gebied nog niet gesproken had, betrekkelijk hooger kunstwaarde dan het langwijlige classieke Treurspel, dat weldra op ons tooneel bet volksdrama zou bekampen. Daarenboven waxen zij in harmonie met bet volkskarakter, en het list zich daarom aanzien, dat door zijn voorgaan aan Klucht of Blijspel eene bloeiende toekomst gewaarborgd was. En toch vindt men zich in die veronderstelling bedrogen. Wel telt men in 't vervolg onze kluchten bij honderden, dock in stee van vooruitgang is stilstand en terugtred maar al to merkbaar; in die mate, dat Verwijs, die toch niet jufferachtig vies was, wel moest waarschuwen 1) tegen ,, dat tal van blijspeldichters, die zich vaak alleen ten doel stelden door ruwheid en platheid den smack des yolks to streelen, die bijna niets dan vuiligheid ten bests gaven en daardoor waging en verveling verwekken, ruwheden, die niet door daarmede gepaard gaand vernuft en geest worden goedge- maakt". Wij hoorden, hoe hevig Rodenburg er reeds tegen uitvoer, en een man zoo weinig preutsch als Huygens gewaagde van kluch- ten die bet haer doen steigh'ren in 't verhael". De oorzaak van dien achteruitgang is als met een vinger aan to wijzen. Zoo het al toegegeven most worden, dat bet comische Drama, wegens het aangestipte nationals gebrek, zich waarschijnlijk niet tot de volmaaktheid zou verheven hebben, het valt toch niet to loo- chenen, dat bet, door de meest beschaafden en geletterden gesteund en gekweekt, zich binnen de mogelijke sfeer niet alleen had kunnen handhaven, maar zelfs ontwikkelen. En wie west, wat er zoodoeiide nog van zou gegroeid zijn Maar bet had juist to kampen tegen bet Classicisme, 't welk def- tigheid en fatsoen en Latijnsche modellen boven alles stelde. Het Blijspel kan alleen tieren op den bodem van het volksleven; en dat was to plat, to onromeinsch voor de fijne lettervrienden. Had men op bet volkstooneel dien heidenscben Parnas willen 1) Inleiding op den Sp B~abander bi. XI. HET BLIJSPItL EN HE T CLASSICISME. 311 vieren, dien men in den mond mows hebben om Diehter to heeten, men had kans gehad hetzelfde antwoord to krijgen, dat in den Spaanschen Brabander Trijn Jans op de verheven poetische toe- spraak van den Jonker gaf „Met oorelof, mijn Heer, ick kan u niet verstaen, (shy spreeckt as een Portegijs of as een Italiaen, Ghy loops ons veel to hooch met a poetiseren." Ofsehoon eene enkele maal een der aristocratisehe Renaissance- mannen zich verwaardigde tot de laagte van het volkstooneel of to dalen, as Hoofs met den Warenar en nog een verloren stuk 1), of Huygens met zijn Trjntje Cornelis, in het algemeen trokken de ,,Heeren" den news op voor volkstoon en voor volkstoestanden. Deftige, ernstige helden op antieke cothurnen, schoon met looden schoenen gaande, trokken hen meer ann. En de talentvolle bur- gerzonen zelfs, die under hunne vleugelen opgroeiden, plooiden zich naar den voornamen smack. De waarlijk geniale glazenmaker Jan Vos schreef eene klucht, die zeker niet zjn beste werk is ; de kousenkooper Joust Van den Vondel bezondigde er zich in 't geheel met aan, ofschoon zijne hekeldichten laten gissen, was hij op comisch- dramatisch gebied had kunnen voortbrengen. Hij was evenzeer tegen den inhoud als den vorm der kluchten gestemd, en op later leeftijd, in 1650, geeft hij aan dien tegenzin onverholen lueht. Immers in zijne Aenleidinge ter Nederduitsehe Dichtkunste wijst hij er op, hoe de Poezie met betrekking tot de zeden n jammerlijck misbruickt words''; en, zoo gaat hij voort, ,,gelijck het zwaerste meest weeght, zoo moet men zich wachten voor ongebondene en oneerlijcke woorden en vonden, daer niet dan Taster voor den Dichteren in 't algemeen uit ontstaet : want 1) Dat Hoofs meer in den trant van den Wa2'eecev geschreven heeft, mag men opmaken uit een brief van 12 April 1631, aan Huygens, waarin hij dezen noo- digt „eenen dagh Muidens gast to wezen, op een potjen oft twee van de host, die haer in den W arenar zoo bijster screen to monden. Ick zondt ze wellicht over ; maer men vint wijnen, die tegen 't water niet en moghen, en op zee uitteeren Aen 't schenken is ooh was g&eghen : ende dient wel van mijn' hands gedaen: zijnde 'tAmsterdamsch een' spraeck daer alleman niet in uitgeleert is." Zou het stuk al to ondeugend zijn geweest e a door den auteur vernietigd? 312 YONDEL'S `1'EGENZIN TEGEN HILT VOLKSTOONEEL. dit gaf oorzaeck dat eertijts de Rederijckkamers gesloten, de toonee- len verboden wierden. Indien men bordeelspreucken en spreeck- woorden, en vuilieheit van hoeren en boevejaght uitbant, zoo zal de Schouwburgh een eerlijck tijtverdrijf strecken, en oock voor deftige lieden openstaen. Wie zich bier tegens verloopt, bederft de zeden, en den luister van zijn werek". 1) Die tegenzin was zeker vooral opgewekt door de latere plane kluchten zonder eenige verdienste, waarop wij wezen ; maar had toch ook zijn grond in een volslagen genus can sympathie voor een echt volkstooreel ; een Bemis door Van Baerle, Vossius en de overige geleerde vrienden dagelijks bij hem aangekweekt. Allen hadden slechts smack in bet classieke Treurspel. Vondel, die door zijn grout talent en grooten ijver veel invloed had, gaf bet voorbeeld en sleepte anderen mee. En zoo kwam bet, dat wij, ondanks eene tijdelijke en talentvolle poging om bet romantisehe volksdrama to doen zegevieren, ondanks de latere pogingen om bet door vertalingen althans op bet tooneel to houden, weldra geheel under den plak der Latijnsche Muze zaten, en dat zoowel bet nationaal ernstig Drama als bet Nederlandsche Blijspel een to vroegen flood stierf. 1) Vondel's W erhen, VI D.. bl. 50. XVII. HOOF'h EN DE MUIDERKRING. De oorzaak der flu volgende tijdelijke overheersching van het Classicisme lag in den overwegenden invloed, dien eene vereeni- ging van talentvolle mannen oefende, welke alien geheel classiek gevormd warm en zich onder de banier van den Muider Drost schaarden, om, onder zijne aanvoering aan hunne beginselen de overwinning to bezorgen. Toen omstreeks 1620 Caster zich van de Acadernie terugtrok, zooal niet vroeger, liet ook Hooft, de nadere betrekking tot de Amsterdamsche tooneelisten varen. Hij bepaalde er zich van nu of aan hoofdzakelijk toe, om als Dichter en Maecenas zijn invloed op het gebied der letteren to doen gelden. Steeds was de waning van een aanzienlijk lettervriend het mid- delpunt geweest, waar de ,,geesten" zich verzamelden. Eerst was het Meerhu fzen, de ,,Muzentempel" van Spieghel ; toen, het gezellige huffs van ,,den ronden Roemer." Deze stierf als drie-en-zeventig- jarig grijsaard in 1620 ; maar de kring, die zich om hem placht to verzamelen, spatte daardoor niet uiteen. Een tijdlang, zegt men, zouden oak na zijn flood nag ,,letterkundige bijeenkomsten" ten zijnen huize gehouden zijn, hetgeen echter wel eene dwaling van Brandt zal wezen 1}; maar oak Hooft ontsloot meer flan vroeger voor zijne kunstvrienden zijne waning, welke voor de Nederlandsehe letteren in slog grooter mate werd, wat Roemer's huffs daarvoor geweest was. De huiseljke kring van den Drost, vooral op ,,'t hooghe Huffs to Muiden," had velerlei aantrekkelijkheid. Vooreerst de gulheid en hoffelijk van den gastheer, die er wel van hield de rol van 1) Zie N. Beets, Alle de ,gedichten van A. R. l isscher, I D , bl. 4. 314 HOOFT'S HUISELIJKE KRING. aristoeratisch Maecenas to spelen ; dan de schoone kersen, de geele en blauwe pruimen, de suikerpeeren en , perzen", of de ,, gesuikerde aardbeezen" van boomgaard en tuin ; voorts de uitnemende Fransche en Rijnsche wijnen, die de goed voorziene kelder opleverde 1); ein- delijk en voornamelijk de liefelijke muziek en de geestige kout, die men er steeds genoot. Hooft was near zijne 'eigen woorden 2) seen vuurige beminner1 maar gees kenner" van muziek ; daarentegen ,,troonde" zijne schoone eerste gale „met vingers wis en snel Vlaeyende wijsen wt het sangrich snaerenspel'' 3). terwijl de tweede weldra szoet op het klavesimspel begint to wor- den" Gees wonder, dat het vooruitzicht van gezang of snaren- spel meestal tot lokaas diende, waarmee hij zijne vrienden near Muiden sbelas" 5). Dear vond men b. v. de leerlingen van derv jongen organist Dirk Swelinck, zoos van den beroemden toonkun- stenaar Joan Pz. Swelinck, 6) en zelf een uitmuntend musicus. Van dat geslacht getuigde Vondel, 7), dat zij ,.zongen Een eeuw den Aemstel toe met hemelsche orgeltongen," gelijk hij van den noon, bij dims flood zei : 8) .,Hoe juichte 't hart van oude en jongen. Wanneer zijn vingers ongedwongen Op notes en op stecken sprongen ! Men kon, door kerkgewelf en kooren, Den Vaader in den zoone hooren. Hooft was een vriend des beroemden vaders geweest 9), die in 1621 overleed, en stelde den hoogsten prijs op den noon 10). 0 1) Verg. o, a. Hooft's Brieven. II D., hi. 91, 195 enz 2) Brieven, IV D., hi. 52. 3) (edichten, uitg van Leendertz, I D. hi. 101. 4) Brieven, I D , hl. 349. 5) Zie b v. Brieven, III D., hi. 258. 6) Men vergelijke over dpzern en zijne familie het stuk van Ch M. Dozy, Jai Pietersz. Sweelanek en andere organisten (Oud-Holland III, 277-303). 7) Van Lennep's Vondel, V Peel, bl 557 8) Aldaar, VI Deel, bl 126. 9) .Brieven, II D, bl 68. 10) Toen Maria de Medicis Amsterdam zou bezoeken, schreef de Drost aan Barlaeus: „Eeue der onthaelingen, die, mijns bedunkens, meest by haer zo',den geacht worden, zoude een' treflijke mueijk zijn. Over zulks ('t zy de Heeren zich der kosten ontzien) waer het wel raedzaem, eenige vermaerde konstenaers uit GEZ1 LLIG SAMENZIJN TE MU1PEN. 315 hij wel ads huisvriend to Muiden verkeerde, valt to betwijfelen, evenmin ale de muzikale pastoor Ban, met wien Hooft eerst in 1640 in aanraking kwam, toen Ban sommige zijner zangen op muziek zette 1). Maar wie w j er des to vaker aantreffen, 't zijn Tesselsehade Roemers, en Juffrouw Francisca Duarte, ,,de Fransehe Nachtegael," die er de vrienden op muziek en zang vergastten 2), gelijk deze op die tractatie werden genoodigd. Dan eens zijn bet »vijf oft zee peer vrienden," onder welke Hooft's zwager Baeck, Reael, 1 Tickevoort 3) ; dan weer Mosta,rt, Verburgh, Brosterhuyzen, benevens ,,zekere Heeren uit den Haeghe" 4). Een anderen keen zien wij ,,Tesseltje" genoodigd ,,om Marino to helpers Iezen" 5); dan weer is bet Baeck, die met Dr. Pauw beseheiden wordt ,,om een' Poeetschen maeltijdt to houden, mite Vondelen aangeboden heeft one zijn vijfde Boek der Constantinade voor to lezen" 6). Of wel Barlaeus wordt uitgenoodigd near Muiden to komen, met deze toevoeging ; ,,H E. troone (is 't mo- gelijk) den Heer Mostaert mee. Alle spijs zal to beter smaek hebben met die sans. Dan zullen wy 't vonnis vellen over die andere steeden t' ontbieden, ende deer in to volgen den raedt van den Orgelist meester Dirk Sweeling, wiens gelijk ik meine dat zy nooit gehoort heeft, zulke by tot een fraai sieraedt der stadt zal dienen." Brieven, III D, bl. 263. Verg, ook II D., bl. 73. Zie over hem Heije in de Bozewsteenen, Trveede Jaarboek der T ereenigin.q voor Noord Nederlandsche Muziekgeschiedenis hi. 77--81 en voornl. Const. Huygens, Pathodia were et profane, en muziehale briefwisseling, bewerkt door prof. J onckbloet en prof. Land. ( Uitgegeven door de I'ereenaging vowr Noord Nederlandsche Muziekgeschzedenis). 1) Zie Hooft's Brieven, IV D., hi. 249 vig.: hi. 51; III D , 381. 2) Zie b. v. Hooft'e Brieven I D , hi. 201; II D., b'. 194, 317, 374. III D., bl 1, 68, 154. 249, 258, 259 enz. Eene enkele aanhaiing, om to doers zien, hoe hoog Hooft beider talent stelde, uit een brief aan Tesselschade. Briezen. II D , hi. 215 .Me Joffre, U. E heeft tot nosh toe, met beer keel, de minnende barters in 't vier, menschen en dieren op aerde, de vo~helen in de lucht verheught. Nu zy ook de visschen in 't water weet t' onthaelen, en hen to doers hoveren, moet ink bekennen dat ze is cc tout faire, ende goedt your alle elementen. Joffrouw Duarte zal my vergeven, dat ick d'uwe voortaen buyers de haere stet," enz. B9riaeus zei van beiden (Poematum Parte II, peg 43.): „Quae canitis. quxles non cecinere Deae." 3) Brieven, II D., bl. 195. 4) Bye even, II D., hi, 317, 320. 5) Aldaar, hi. 374. 6) Aldaar, III D., hi. 3. 316 DE LLCDEN VAN DEN MUIDERKRING. doorluehtighe gedichten [van Barlaeus zelf ], door weldaedt der welke onze Muiden Tantum alias inter caput extulit urbes. Ook heb ik noch wat nieuws van den Heere van Zuilekom, ende spaere 't tot banket" 1). Of wij vinden Vondel met Dr. Coster, den Dichter, to Muiden, waarheen de laatste zich begeven had om eenighe bezonderheit van den slagh van Heiligerlee, daer de Geuzen haer' eerste zeghe behaelden, to verrekenen : want zijn vader z, g. heeft ze helper winner" 2). Of Baeck, Mostart en Vondel zijn om 's Drosten disch geschaard om over de buiteil- landsehe politiek van den dag to praten 3). Maar hoe zouden wij aan een erode raken, wilder wij elke be- legenheid aanstippen, waarbij vrienden to Muiden genoodigd worden ! Order de mannern van wetenschap en talent, die tot den Muider- kring, althans tot de vrienden van den Drost behoorden, noemen wij, buiten de reeds vermelde nog Huig De Groot, Rutger Wessel Van den Boetzelaer, J. Van Wicquefort, de Raadsheeren Rochus Van den Hoonert, Nik. Van Reygersbergen, George Doublet ; den Voorzitter van den krijgsraad, Generaal Jacob Wijts ; den Fiskaal en Dichter Nikolaas van Kinschot ; Professor Tulp ; den Advocaat Plemp; Bredero, Van der Burgh en Brosterhuyzen, die Castor en Pollux van den Nederlandschen Parnas 4) ; wat later Van Baerle en Vossius ; nog later Jan Vos en Reyer Anslo, en, dien wij het minst mogen vergeten, Constantijn Huygens, welke, ofschoon maar zelden to Muiden, in zeer drok en vertrouwelijk verkeer met Hooft en zijne innigste vrienden stond. Eenige leden van dien kring zullen wij later meer uitvoerig bespreken, anderen gaan wij met stilzwijgen voorbij, terwijl sommige hier althans met een enkelen trek moeten worden geschetst. In de eerste plaats behooren to worden herdacht de dochters 1) Hooft's Brieven, III D., bl. 156. 2) Aldaar, II D., bl. 151. 3) Aldaar, II D., bl. 284. 4) Zie over den eersten vooral Dr. Van Vloten in ce Daetscke Warande, V D., bl. 211 vlgg. ; over den tweeden Barlaei Epistolae p. 834 en Dr. Van Vloten in de iVederl. Volksalrraanak, 1858 bl. 80 vlg. DE DOCHTEBS VAN ROEMER VISSCHER. 317 van Roemer Visscher 1). Van zijne drie spruiten, de twee vroeg- gestorvenen niet meegerekend, is de middelste, Truitje, onberoemd gebleven. De beide anderen, Anna en Maria Tesselschade 2) hebben eene eervolle plaats onder de Nederlandsehe vernuften ingenomen. Beiden waren met buitengewonen aanleg begaafd, in menige kunst bedreven 3) en beoefenden de poezie met goed gevolg. Toch waren het geene pedante bas-bleu's, maar zooals Van Lennep ze terecht geschetst heeft 4), ,,bovenal meisjens van fijne besehaving, aange- naam en lieftallig van omgang, in zang en snarenspel, in 't Fransch en Italiaansch bedreven, en ten voile de kunst verstaande, om door flu eens vroi jk, dan wdder leerzaam onderhoud, hare gasten bezig to houden". Dit past voot al op de jongste. Intusschen gaf Anna, hoewel meer stemmig, haar niets toe, Terecht kon Vondel (in 1624) aan ,,de Rey der Hemellien" bij hare geboorte deze voor- spelling in den mond leggen 5) ,.De tijd genaekt, dat om den lofkrans to bejagen, Ghy noch Arachne met uw naeldwerck uyt zult dagen Nature met 't pinceel. graefyzer, kole, en krijt: Pol,ymnia met zangh: Erato met uw snares: De schrijvers met uw pen, die in elck een zal bares Verwon1eringh, als ghy der schrijvren Phoenix zijt. 1) Hij had ook een zoos Pieter Rz. Visscher geheeten, die in 1628 Secretaris der Oude Kamer was en aan wien G. Nolleus eene povere klucht opdraagt, om- dat hij aan hem het onderwerp ontleend had. Zie Dr. J. H. Gallee in den Ned. Spectator van Sept, 1877. Deze Pieter stierf ongnhuwd. Zie de geslachtslijst van R Visscher door Unger (Oud-Holland III bl. 16~). - Nog was een J. Visscher, met de spreuk: ,,Men moet daer aen" lid der Kamer. Kan dit dezelfde Jan Jacobsz. Visscher, schilder en glasschrijver zijn, wien G. A. Bredero over het verval der Kamer ,.In Liefde Bloeiende" klaagde? vgl. De Roever's Geslachtlijst van Roemers Visscher (Oud-Holland I 247). Hij schree( een quatrain op den flood van Brederoo." 2) Een gril hears vaders noemde haar aldus near eene zeeschade, die hij kort voor hare geboorte bij Texel geleden had. 3) In 1612 schreef de latere Harderwijksche Burgemeester Ernst Brinck in zijne Memorabilia, na een bezoek aan Roemer gebracht: „Rower, die Visscher, iste Belgicus Martialis, heeft 3 dochters, die alle in seer fraye exercitien sijn opgetoogen, tonnes seer fray Musyque, schilderen, in glas snijden, ofte graveren, refereyn waken, emblemata to inventeren, alderley menu-- facturen van borduren, oock goet swemmen, en bet sick geleert hebben in haer vaders tuyn, alwaer een grachte met water was extra urbem." Eriist Brznck geschetst door .I hr. Mr. F. A. Redder van Rappard, hi. 30. 4) Van Lennep's T'oedel, I D., bl. 625. 5) Van Lennep's Trondel, II D., hi. 210. 318 LOF VAN ANNA RULMERS V1SSCHER. Der kunstbemindren oogh zal gaen de muren vryen, Die rijcklijck zijn bekleed met uwe schilderyen: De ~piegelglasen die to cierlijck zijn vermaelt: De boecken gestoffeert net duyseuderley dingen, Vol kuust, vol printers en verscheideu teeckeningen 1)e zyde stoffen die gecielt zijn van uw naeld. Maer dit zal 't minste zijn, wanneer de Faem zal lovers Uw rijm, en pioze, dat zijn ziel ontfingh van boven, Als Gtrotius verstomt: als Cats zoo bril toekijckt: Ah Hooft verwondert staet: als Heyns met zijnen Schrijver Uw guide veerzen leest, en d'een uyt grooten yvrr By Pallas, dander u by Sappho vergelijckt. Wanneer ghy met uw dicht verdient de lauwerbladers, En ciert de Poppers, en uy~beelaingen uws Vaders 1), Die u in wijsheyds school van jonghs heeft opgequeeckt, Wie van uw Spm eucken, en uw Rijmen komt t'erkouwen Zal roepen : dit 's seen maeghd, noch van 't geslacht der Vrouwen, 't Is Maro die hier singht, 't is Cato die hier spreeckt." 2) Maar hij roemt niet minder haar ,,oordeel en uytsteeckende ver- stand," evenals Hooft wijst op haar ,,gesuivert vernuft" in 't he- oordeelen van geschriften, waarin hij haar peen seherpe reehtster" noemt 3). Beets vond haar naam reeds vroeger en wel in 159.1 in onze U Zij schreef namelijk de bijschriften bij haar vaders Zinnepoppen. 2) Evenzoo spreekt Hooft in bet volgende, haar gewijde sonnet: „Soo 't u, met diamant, lust op een glas to stippen 't Is in de vlinderteelt. Het geestighe gedroght Siet oft bet laeffenis aen sap van druiven soght En sit soo kuin, men soud bet van den roemer knippen. Neemt ghij pinceel oft naeld: daer worden kuil en klippen Gleschaepen, bos en bergh; en 't vochte veldt bedoght Met groene graesen. Daer 't welvarend vee nae toght. Dat haelt sijn aem, soo 't schijnt, en staet met gaende uppers. Bootseert uw aerdighe~ handt, en maeckt een mensch van keen, 't Haelt bij Prometheus werck. Maer wen gh'u in de veem Der sanggodinnen vlijt; en woorden schoongeschreven, Een redelijcke ziel, met wackren sip: instort: Soo blijckt dat ghij al 't gees, dat lijf oft levee schort, Van beds kunt geven; dan den dichten 't eeuwigh levers." Gedichten, uitg, van Leendertz, I D., b1.183. Zie ook laeinsii Ned. Poemata, bl. 33. 3) Hooft's Brieven, I D., bl, 201. ANNA ROE11ERS VISSCHER. 319 letterkunde vermeld, in een sonnet van P. Hoogerbeets, die de toen 14 of 15jarige Anna roemde om bare vele kundigheden en talenten. 1) Zij was in 1583 geboren. 2) Ofschoon zij in hare jeugd, naar bet woord van den Drost in 1608, „Een groten hoop minnaren Die voor u knielen En bouwen in haer sielen IT altaren' had gehad 3), bleef zij tot vier jaar na haars vaders dood onge- huwd. Lang is van mond tot mond en van boek tot boek de overlevering gegaan, dat zij, nadat hare teederbeminde moeder weinig tijds na de geboorte barer zuster ontslapen was, spoedig met gestadige huiszorg en bet opvoeden van de kleine Tesselsehade belast werd, en dat zij, om haren vader bij to staan, die in zijn hooge jaren veel hulp vereischte bij zwakheid van lichaam en geest, verseheiden aanvragen ten huwelijk afsloeg, om niet dan vier jaren na zijn dood daaraan gehoor to geven" 4). V\Iij weten thans beter. Hare moeder, Aefgen Jans van Campen, stierf eerst in 1619 en werd den 26ea Februari van dat jaar in de Oude Kerk to Amsterdam begraven. Haar vader overleed juist twaalf maanden later. De reden van haar langgerekt vrijsterschap zal toch wel gelegen zijn in de zorg, die zij aan haar vader wijdde, en waarvan o. a. Cats zoo breed opgeeft. Dat aangeboren koelheid haar niet van een huwelijk had teruggehouden, is waarschijnljk, als men ten minste geloof mag slaan aan wat Beets Aden spijtigen uitval van.... Dorothea van Dorp", in een brief aan Huygens, noemt 5). 1) Verslagen en 1%Eededeelingen der Koninhi. Academie v. Wetensch., Afdeelirg Letterkunde. 1887. 2) Volgens de jongste onderzoekingen van mr. N. De Roever (Oud-Holland; I, bl. 243 en J. H. W. Linger, III, bl. 163). 3) Verg. Hooft's Sang in de uitg. van Leendertz, I D., bl. 74 en bet Sonnet, bl. 75. 4) N. Beets, Alle de gedichten van A. R. Visscher, Utrecht, 1881 II D., bl. 30. 5) In een der vijf brieven door Alberdingk Thijm in de Dietsche Warande, VI D., bl. 4,77 vlg., uitgegeven, schrijft zij o. a.: „Anne Rommers is bier met haren man. JofYrou Demmers heeft haer gesien. Sy is son versiert met den man als 3201 ANNA ROEMERS VISSCHEtt. Op een-en-veertigjarigen leeftijd huwde zij Februari, 1624 -- met Dominicus Booth van Wezel, een aanzienlijlc Hagenaar, uit een Dortsch regeeringsgeslacht 1), wiens vader baljuw en dijkgraaf van de Zijpe was, waarvan R. Visscher ingeland en ingeerfde was 2). Cats had voor haar, misschien om de overeenkomst van de richting van zijnen geest met den harm, groote aantrekkelijkheid, en zij warm door hartelijke vriendschap aan elkander verbonden. Dit belette intusschen niet, dat zij steeds in innig verkeer bleef met Huygens en hare Amsterdamsche vrienden, vooral met Readl en Hooft, welke laatste zich nog in 1630 op hunne ,,ouwde en open- hartighe vrundschap" beroept 3). Terstond na haar huwelijk was zij haar echtgenoot naar de Wieringerwaard gevolgd, om er zich ,,als levend to begraven". zij stierf in 1651 to Alkmaar, na zich eenigen tijd to Leiden to hebben opgehouden, waar zij zich in 1646 met, haar man, om der wille van hare beide zonen, had neergezet, die er met hun vader student werden 4). Hare gedichten zijn thans in 1881 voor 't eerst gezatnenl k in twee deelen uitgegeven door Nic. Beets, die ze verrijkte met belang- rijke geschiedkundige aanteekeningen 5). Op bl. xxi zijner inleiding geeft hij de volgende karakterschets van haar, die wij gaarne over- nemen : ~In Anna Roemer Visschers hebben wij to doen met het schoone type eener Nederlandsche Vrouw uit het schoonste tijd- perk onzer geschiedenis. Zij is buitengewoon, zonder zonderling- heid ; rijkbegaafd zonder eigenwaan ; naar alle zijden ontwikkeld, zonder uit het centrum to geraken, of zich boven de wet to stel- ofse een jonge malote waer. Al bevrucht - de sieckelycke vrou. Ick en sal haer niet verwachten om to sien Ick sou qualick worden om sulken ouwen crijug soo mal to sien'. De schrijfster was omtrent dertig jaren oud, de beschre- vene veertig. Vergelijk evenwel prof. J. 0-. De Hoop Scheffer, Anna Roemers Visscher (Girls, 1882 I, 401 vlg,), die haar late huwelijk aan hare mindere be- minnelijkheid toeschrijft. „Verstandig, wijs, beredeneerd mocht ze zijn, maar eene lieve vrouw, maar aanminnig was Anna niet." t, a p 418. 1) Zie over zijn geslacht. Beets t a. pl., II D., bl. 211. 2) Zie linger (Oud-Holland III, 161). 3) Hooft's Brieaen, II D , bl. 7. 4) Zie Beets t. a. pl., II D., hi. 308. 5) Toch bevatten ze nog niet al hare gedichten. J. H. W. linger vermeldt (Oud-Holland III.) er een uit het Britsch Museum merle en vermoedt, dat een 54ta1 bijschriften, door hem voor 't eerst uitgegeven, ook van hare hand zijn. ANNA EN TESSELSOHAUE ROEMERS. 3 2 1 len ; door zelfkennis en eenvoudigheid, tegen overmaat van lof bestand; eerzaam, zonder preutsehheid; degelijk zonder stijfheid; godvruchtig, zonder vertooning ; aan de eatholieke kerk gehecht, en hot vrije vaderland, ook in zijne vrijzinnigste protestantsche zonen, liefhebbende : rnaar ook de hand uitstrekkende naar al wat in de Spaansche Nederlanden, „haar vriendenland", hare ach- tlng waardig is en haar geestdrift opwekt ; den Hollandschen leeuw in zijne strijdbaarheid toejuichende, maar met een hart, dat voor den vrede, gelijk voor al wat schoon en good en grout is klopt." Schoone lofspraak ! En toch was de schrijver er niet blind voor, dat zij van de tijdgenooten ,,overmaat van lof" heeft to verduren gehad. Hare dichterlijke begaafdheid geeft haar goon recht op den eersten rang : Heemskerck kenschetste die in een paar woorden, als hij sprak van haar ,,deftigh soot gedicht". Zeer juist heeft Beets dit aldus nader omschreven : 1) ,Hot didactische is haar zaak, hot epigrammatische under haar bereik ; de elegie, bet lied, en niet de lierzang.... Doch in haar nederiger genre, bezit zij wat er toe be_ hoort. Hot ontbreekt haar niet aan geest, aan kracht van zeggen, aan een goede keus van woorden, aan aangenaamheid, aan gratie" 2). Nog hooger staat hare elf jaar jongere zuster Tesselschade (gob. 21 NIaart 1594) aangeschreven, die haar in schoonheid zoowel als vernuft overtrof, zonder daarom to vervallen in pedanterie; hetgeen dan ook Hooft en anderen van haar deed getuigen, dat zij haar geest „verre boven die van ,loffre Schuirmans" stelden, omdat hot work der laatste ynae schoolmeesterye ruikt" 3). Hoe ook gevierd, zij bleef altijd ~dat ouwde evenjonge zoetemeixhart, wel gesorteert met mijn' lieve Leonoor", zooals Hooft in 1633 aan Huygens schreef 4). 1) T a pl , bl. XXIII. 2) Hot vroeger aan haar toegesehreven gedieht .De Roemster van den Aemstel'' is vervaardigd door M(atthijs?) Van Velden. dezelfde, die op verzoek van den uitgever Cornelis Van den Plassche, Bredero"s: .,Hot dnghet nit den Oosten" voltooide; under den verlatijnschten naam M. Campanus gaf hil in 't liedhoekje .,Amsterdamsche Pegasus" (Amsterdam 1(327) een 3S-tal „Velddeuntjens." Ook in den burdel: ..Trenus Mznne-giftjens" staan er een zestal met zijne spreuk: Alleen de Hoope onderteekend (Mr. A. D. De Vries. Oud-Hohnnd, I bl. 64 vlg.) 3) Hoofc's Brieven, III D., hl. 287. 4) Hooft's Brieven, II D., bl. 330. JONCKELOET, Ned. Letterh., XVIIe Eenw, I, 4e druk. 21 322 TESSLrLSCHADF. ,.Laet niemand zich vermeten Haer onwaerdeerlickheit in woorden uvt to meten." zong de laatste bij harm flood; en hij drukte daarbij uit, wet alle vernuften van dien tijd, Vondel zoowel als Hooft, Bredero niet minder flan Van Baerle, voor haar gevoelden. Dat zj de ziel was van den Muiderkring, is uit menigen trek reeds gebleken. De vele schitterende eigenschappen, die haar daartoe verhieven, schil- dert Hooft aldus in haar bruiioftsvers 1) „Mingod streng van heerschappij, Ziet ghij wel die maeghd aen 't V, Op het eelste van haer daeghen, Die uw' moeder heeft ontdraeghen Blos van kaeken, en den slagh Van die lieffelijcke lack? „Wet trekt zij zich zorghen aen ? Zinnen wercken, handen gaen. Doende zijn haer ooghen zeedigh Keel en lippen zijn onleedigh Magh een jeughd van jaeren fris, Tegen zoo veel moeyenis? „Vat zij diamant, een kras Spreecken doet het stomme glas. Zie die duim, met goude draeden Maelen kostele gewaeden Vingers voeren pen, penceel: Knokkels kittelen de veel. 1) C edichten, uitg, van Leendertz, I D., bl. 212. Bariaeus, sprekende, zei (Poematiem Parte II, p 4'2(J) „Vidi tabellas Tesselae pietas manu, Psychen volantem, celsa Muydae moenia Portusque et arces, eminentis Hoofdii Celebres recessus. Tesselae textos manu Vidi tapetas, scripts Tesselae manu Monuments vidi, versa Tassi carmine, Italumque amores, quosque Vatibus suis Modulos dicavit. Tesselae vidi chelyn, Quam fidibus ills pulsat exactissimis, Musisque secret, pendulum vidi mare, Marisque spolia, totque concharum ordines, Quos ills docte sedibus fixit suis, Placidaque junxit dispares concordia." van hare wonmg TI SSELSCHADE. „Ziet eens gaen dat mondje teer, Met de nooten. op en :peer: 't Oogh zich aen de letters lijmen: Zinnen steecken in het rijmen: Tong zich krommen in de klanck Van den Roomer, en den Frank." Bit gedicht brengt haar huwelijk in herinnering. In 1623 na- melijk verbond zj zich aan Allart hrombalch, een zeeofficier, met wien zij zich to Alkmaar vestigde. Dat zj eerst op negen-en- twintig-jarigen leeftijd huwde, was zeker niet uit gebrek aan vrijers: maar 't schijnt, dat de vader zijne dochters niet gaarne afstond. Dit weet men althans, dat Bredero onder hare vroegere aanbidders behoorde, en dat hij door den ouden Roemer werd afgewezen 1). In 1634 verloor zij het oudste harer twee dochtertjes en weldra ook haar echtgenoot, die, volgens de schilderachtige uitdrukklng van Huygens, ,,stracks daer aen dood gebloedt" was. Toen dong Professor Barlaeus, ook sedert 1635 weduwnaar, en die zich in dien staat maar iiiet schikken kon 2), naar hare hand, welke zij hem weigerde, hoewel de innigste vriendschap tussehen beiden bleef bestaan. Sedert 1642 was zij opnieuw in Amsterdam geves- tigd ; maar de daardoor weer stev.iger aangeknoopte banden werden aldra door den dood verbroken. Na eenige jaren ontvielen haar Hooft en Van Baerle, hetneen haar, ondanks de zalvende stemming, waarin zij al sedert geruimen tijd verkeerde 3), zeer tar near drukte 4}. Toen zij ook in 1647 haar eenig overgebleven kind verloren had, bezweek zij in 1649 to Alkmaar van rouw. Hoe hoog zij door Hooft gesehat werd, zagen wij reeds : op dichterlijk gebied had zU zich hoofdzakelijk naar hem gevormd. Zoo hij het niet beneden zich achtte haar oordeel over zijne verzen to vragen, van den anderen kant leende hij gaarne de hand om de hare to beschaven, to „betuttelen", zooals hij hat noemde 5).. 1) Dr. Jan Ten Brink, Gerbrand Adrinensen Brederoo, Ie druk bl. 113, 117. 2) Zie den curieusen brief van Hooft, Briezen, III D., bl. 80, en verg. Dr. J. Van Vloten, Tesselschade Roenzers, bl. 16 vlgg. 3) Den Hen Dec. 1616 schrij ft Barlaeus aan Huygens (Epistolrce, p. 943) : „Tessela praeter sacra nihil loquitur vel scribit " 4) Over hare betrekking tot Vondel in die dagen spreken wij, als we tot zijn levee zijn genaderd 5) Briezen, II D, bl. 13; III D., bl. 287. 323 324 ROEMEIt VISSCHER'S DOCHTERS. JOOST BAECK. Beide zusters warm schitterende sterren aan den intellectuelen hemel der zeventiende eeuw; beiden, vooral de jongste, warm een sieraad in het middelpunt van den Muiderkring, gelijk zij het vroeger geweest warm van ,,'t salig Roemers hugs". In dichterlijke gave en talent stond Tesselschade boven Anna, wier verzen voor de hare in geest, vernuft en verheffing 1), en ook zoetvloeiendheid onderdoen. Zij heeft niet veel nagelaten, en daarom is het des to meer to betreuren, dat hare vertaling van Tasso's Verlost Jer-uzal em , waaraan zij gedurende verschillende perioden van haar leven onder Vondel's toezicht werkte 2), geheel verloren is gegaan. Onder de voornaamste leden van den Muiderkring zijn onge- twijfeld Baeck, Mostart en Reael to rekenen, ofschoon ze dan ook als kunstenaars geen aanspraak hebben op den eersten rang. De innigste vriend van den Drost was wel zijn zwager Joost Baeck, de tweede zoon van dien rjken Maecenas, den beschermer van Vondel, die op Baeck's hofstee Scheibeele, nabij de Beverwijk, een toevluchtsoord vond gedurende zijne vervolging om den Palamedes 3). Van den zoon getuigde Hooft, dat in hens de koop- man den dichter bedorven had 4). Hij was bet, die, blijkens de 1) Verg. Beets, Inleiding op de Gedichten va i A. R. N., I D., bl. XXII. 2) In 1623 spreekt Vondel (II D., hi. 187) haar aldus toe „Ghy, wrens schrandre sinnen hangen Aan Tassoos heldenstiji, wiens assche ghy beroert En soo hooghdravend door ons Holland speelen voert, En durft met Godefroy den oorloogh u getroosten ;" ... . en in 1633 herinnert Hooft haar (Brieven, II D., hi. 316), dat zij .,weder aau 't rijmen geraeckt, en in dien diepen Tassoo verzoopen is." Gialant voegt hij er bij :..Alreeds word ick dronken van de geur rawer dichten, al en ruik ik ze maer nit bet papier Wat zal 't zijn, als U E, de zeive met de leevende stem komt bezielen ?" Wtj weten voorts uit de opdracht van Vondel's Electra (III D., bl. 435), dat haar ".bezigheid ondertusschen by poozen wat uitgespannen (was), om de suede van vernuft en zinnen, door het al to stadigh blocken, op een zeive werck, niet to verstompen." In Mei 1639 was het werk due nog niet voltooid. 3) Zie bet Familie-overzicht ,.Baeck" achter .Joost Jan den Vondel, zijnc dichtwerken en oorspronkelijke prozasckriften, door d A. Alberdingk Thijm, dl. II. 4) Hoof t's Brieven, III D., hi. 150. JOOST BAICCK -- LAURLNS REAKL. 325 veelvaldige brieven tussehen hem en Hooft gewisseld, dezen, ge- woonlijk op de hoogte hield van hetgeen er in de staatkundige wereld, vooral buiten Nederland, omging. Maar dat hij ook liefde had voor wetensehap, vooral historiestudie, blijkt uit het reeds vermelde feit, dat Hooft voor hem, die geen Latijn verstond, den Tacitus vertolkte, gelijk hij wederkeerig de prozawerken van den Hollandschen Tai°itus in het net schreef. Van zijne liefde tot de Poezy" gewaagt Vondel in een gedicht aan zijn breeder 1). Nevens hem meet Laurens Reael worden vermeld. Hij was in 1583 to Amsterdam geboren, waar zijn vader, als een der uitste- kendste ,,oude Geuzen", in hoog aanzien stond, en een der voor- naamste leden van de Oude Kamer was geweest. De jonge Reael, die voor de rechtspraktijk bestelnd was, ontving eene zeer gelet• terde opvoeding. Maar dit belette niet, dat hij in 1611, door be- middeling van Oldenbarnevelt in dienst der 0. I. Compagnie, als Kommandeur van vier schepen naar de Molukken vertrok. In 1616 volgde hij Reynst als Gouverneur-Generaal van Indie op, en keerde in 1619 naar het vaderland terug, na zijne hooge betrekking over- gedragen to hebben aan Jan Pietersz. Coen. Later werd hij tot verschillende met onbelangrijke gezantschappen gebruikt. Hoewel een zoo ervaren Krijgs- en Staatsman, hield hij zich tech bij voorkeur met letteroefeningen bezig. Als Richter komt hij bet meest met Hooft overeen, en munt, als deze, vooral in het minnedicht uit. Mag men een vers van Barlaeus letterljjk opvat- ten, dan zou hij ook een epos geschreven hebben, dat evenwel niet tot ons is gekomen 2). Hooft en Tesselschade telden hem under hunne innigste vrienden, en met Vondel stond hij op den besten voet. Maar in veel uitgebreider kring had hjj zich achting en liefde verworven, zoodat De Grout's zwager, ter gelegenheid van 1) Danckgedicht aa7a Jacob Baeck, III D., bl. 36: „Uw breeder schaft my dickwils kost Van Huygens, of den Muyder Drost, En blaeckt, gelyck sijn' gemalinne In liefde tot de Poezy, En suyght haer' suyvre burst." 2) Het Bpitaphium in Barlaei Poematum P. II, p. 221, zegt: Ivit Musa comes belli3, interque sarissas Nubile beUatrix dextera scripsit epos. 326 DANIEL MOSTART. zijn flood, in 1637 voorgevallen, terecht kon schrijven : ,,het is een zware ramp voor de stall, het land, de maatschappij , maar vooral voor zijn vrienden" 1). Onder die vrienden behoort ook Mr. Daniel Mostart, Seeretaris van Amsterdam 2), merle een der intiini van Hooft Hij was een man van belezenheid en smack, beroemd als Declamator, en als Dichter in zijn tijd niet zonder naam. Hooft geeft een zeer gunstig getuigenis van zijn treurspel Mai•iamne, flat in 1640 bet licht zag 3). Vijf jaar vroeger had hij zijn Zendbrie fscizrwer uitgegeven, dien hij can den Drost bad willen opdragen, 't geen deze hem echter af- ried 4). Hoe bijzonder Hooft evenwel met flit werk ingenomen was, flat een voorbeeld van vloeiend Hollandsch proza mocha bee- ten, blijkt uit het gedicht, flat hij er op vervaardigde 5). Ook Vondel bezong flit geschrift ; maar zoo hij om zijne welsprekend- heid den auteur ,,de schaduw van Gicero" noemt, flan is flat meer als eene vriendschappelijke vleierij can to merken. Want Mostart behoorde ook onder Vondel's vrienden, en hij ondersteunde hem in zone studie van het Latijn. Niet alleen bond hij hem, met Johan Victorijn, bij de vertaling van De Groot's treurspel Sophompaneas ,,rustig de hand" 6); maar wij weten ook, flat Vondel met hem de Latijnsche Leckerny" van Horatius las, hetgeen hem de opdracht verwierf van het sierlijke gedicht, flat ten opschrift voert : De Roomsche Lier 7). Aan hem sluit zich Victorijn can. Onder de poeten, die omstreeks het jaar• 1607 leden van de Oude Kamer warm, noemt Hooft, in zijn omgewerkten rijmbrief uit Florence ,.Koster, Vondelen Breeroo en Victorijn Die flu al toonen wat z' hier naamaals zullen zijn." De laatste, die eigenlijk Joan Vechters heette, is niet zoo beroemd 1) Zie over hem Van Lennep's t'ondel, II, 113; III, 300, en De Jonge, De opkonas van ICet Ned. gezay in 0. I., IV P., bl. LXI. 2) Niet sedert 1662, zooals Van Lennep in zijn Vondel, I P., bl. 655 zegt. Pat zal wel eene drukfout zijn voor 1626; want al in 1628 komt hij als zoodanig voor. Volgens een brief van Barlaeus (Epist., p. 939) is hij in de eerste maan- den van 1646 gestorven. 3) Brieven, III D., bl. 285. 4) 9ldaar, III D., bl. 63. 5) Hooft's (edickten, uitg. van Leendertz, I P., hi. 343. 6) Van Lennep's Vondel, III D., bl. 219. 7) Aldaar, III D., bl. 198. JOAN VICCHTICRS. - CORN. GZ. PLEMP. 327 geworden als de anderen ; en wij zouden hem waarschijnlijk met stilzwijgen zijn voorbijgegaan, zoo hij niet den grootsten invloed op Vondel's classieke ontwikkeling geoefend had. Wj zagen reeds, hoe hij met Mostart den Dichter behulpzaam was in de vertaling van een Latijnsch treurspel van Grotius. Weinige jaren later haalde hij, in wiens mond Elektra bestorven was", zooals Vondel getuigde, dezen over om dit meesterstuk van Sofokles voor het Amsterdamsche tooneel to bewerken 1), hetgeen hij, »met hulpe van dien hooghgeleerden Jongeling, Isaak Vossius", deed. In 1640 vereeuwigde de Dichter zijns vriends naam, door hem zijn Joseph in Egypten op to dragen, in welke opdracht wij de volgende bij- zonderheden omtrent Victorijn vinden aangeteekend 2) ,,Mijn Joseph verblijt zich en lacht alree, om dat by valt in uwe handen, die hem so groot eene gunst toedroeght, geljck bleeck in 't vertalen van Sophompaneas, toen uwe boeckkamer, gelijck voor- henen en sedert menighmael, ons voor een' Parnas diende : want uwe bezigheit, t'elckens bet heur beroep toelaet, gaerne met de Zanggodinnen uitspannende, zelf Apollo vaerzen offer, of gedienstigh een slaghveer streckt, aan de wiecken der zwanen, die, gryze en afgezonge vogels van verve nastrevende, den hemel ter sere zingen". wij hadden eigenlijk al vroeger behooren to spreken van Cornelis Gijsbertsz. Plemp, die, in 1574 geboren, de oudste van den Mui- derkring was. Hij had recht op den naam van eon geleerd man, was in geneeskunst en reehtswetensehap ervaren, en praktizeerde een tijd lang als Advocaat in den Haag. Hij zei der praktijk echter vaarwel en vestigde zich in 1630 weder to Amsterdam, wear hij zijne dagen sleet in de beoefening van Letteren en Poezie. Hij heeft enkele Hollandscbe, maar voornamelijk Latijnsche verzen gescbre- ven. Hoe hoog Hooft met hem lisp, blijkt uit dims bruiloftsvers van 1610 31, waarin hij gewaagt van zijne ,, gedichten hooch van waerden", die hem zelfs den bijnaam van ,, Apollo" verwierven. Hij was bovendien een goed musicus, en dat maakte hem vooral to Muiden een welkomen gast. Hij streelt bet lecker oor met wtgelesen ciersel Van treflelijck gedicht, en overechoon versiersel, 1) Zie de opdracht van hit stuk aan `l'esselschade, Werken, III D, bl. 48I•. 2) Van Lennep's Vondel; III D, bl 808. 3) Hooft's (edichten, uitg. van Leendertz,'I D., bl. 114. 328 GEJI. JOH. VOSS105. -- GASP. BAnLAEUS. En troont zijn handt geleert, met vingers wis en snel Vloeyende wijsen wt het sangrich snaerenspel." Maar ook hij wordt hier vooral genoemd wegens zijn verkeer met Vondel, die hem gestadig raadpleegde en partij kwam trekken van zijne veel4jdige kennis. Het schijnt, dat de gemeen ~aamheid, daardoor ontstaan, hem de gelegenheid gaf om zijn invloed aan to wenden ten einde den Diehter in den schoot der Katholieke Kerk terug to brengen ; want, volgens het getuigenis van Vondel zelf ,boven Poezy en snaer Omhelsde [hij] yvrigh 't Roomsch autaer" 1). In 1631 kwamen twee mannen naar Amsterdam, die in de ]etter- kundige wereld grooten rosin hebben verworven ; volgens bolt 2) .Twee helden, die der dingen diept En steilt' afpeilen op een prik. Van 's hemels kruin in 't hart van 't slik." lie een was Gerardus Johaunes Vossius, de antler Casparus Bar- laeus. Beiden, vroeger als Professoren aan de Hoogeschool van Leiden verbonden, maar in 1619, ten gevolge der kerkelijke twis- ten, van hun post ontzet, werden nu tot Hoogleeraren aangesteld bij de op to richten Doorluchtige School to Amsterdam. Vossius zou den leerstoel in de Historie, Barlaeus dien in Wijsbegeerte en Welsprekendheid bekleeden. Vossius, de geleerde, wien „Van meer dan een half hondert eeuwen.' heugde, was een van de meest geachte vrienden van bolt ), die zoo veel. prijs op hem stelde, dat hij aan zijn zwager Baeck schreef ~) de Heer Vossius, oft Reael, neven U. E. zijn my alle de wereldt". Hij was dan ook dikwijls bij de Muider vrienden, in wier bijeen- komsten zijne geleerdheid zoowel als zjjn smaak de ,,kout" kruidden. Met zijne theorie over de Dichtkunst lisp Vondel zeer hoog, die hem zelfs ergens voorstelt 5) als bijzonder op de tooneel- 1) Zie over Plemp, Van Lennep's I'ondel, lI D. hl. 159, III D. hi. 470. 2) Gedichten, I D., bl 330. 3) Zie Hooft's Brieven, III D., bl. 37, 166; IV D., bl. 14, 92. 4) Aldaar, III D., bl. 78. 5) Zie het Berecht voor den Jeptha, in Van Lennep's Vondel, VIII D., bl. 11. GE!. JOH. VOSSIUS. CASP. BAKLAzUS. 329 wetten afgerecht". De Dichter zocht dan ook vlijtig huip bij den man, dien hij bovendien beschouwde als, die op den top der geleertheid gesteigerd, van boven met arends oogen al wat van redelijck brein begrepen kan worden riaeuw doorkeken heeft". In de opdracht van het treurspel de Gebroeders, waaraan deze woor- deli ontleend zijn 1), spreekt hij hem aldus toe ,,iJwe rijcke sehatkamer van boecken en papieren heeft, neffens andere gunstige vernuften, dezen wercke geen voedsel geweigert, maer heusselijck bygezet het eerste gezicht uwer kostelijcke ael-oud- heden en bedenckinge« op tooneelspelen en andere poezy, gelyck wy dan in meer dingen, voorhenen by ons uitgegeven, het gemoed niet lut• tel verbonden houden aen uwe beleefde geleertheid, en geleerde zoonen". Wat Caspar Van Baerle betreft, hij was in 1584 to Antwerpen geboren en sucks daarop met zijne ouders naar Noord-Nederland verhuisd 2). Hij studeerde to Leiden in de theologie en weed in 1608 predikant to Nieuwe Tonge. In 1612 werd hij tot sub-regent benoemd van het Staten-College en in 1617 tot professor in de logica to Lei- den aangesteld, maar ten gevolge van zijn partijtrekken voor de Remonstranten twee jaar later uit beide betrekkingen ontslagen. Hij vertrok toes naar Caen, legde zich char toe op de studie der medicijnen en verwierf den doctorsgraad. In 1621 was hij weer in Leiden, waar hij zich bezig hield met vertalen en 't les geven, vooral aan bij hem inwonende jongelui Hij kwam, gelijk wij zagen, in 1631 naar Amsterdam, waar hj aanzien en achting genoot. Twee taken trokken hem bij uitnemendheid aan : Wijsbegeerte en Poezie 3). Vooral op den naam van Dichter stelde hij prijs hij schatte dien hooger dan elken anderen titel, omdat de Dichter 1) Van Lennep's Vondel, 111 D., bl. 639. 2) Vgl. over hem vooral bet uitvoerig stuk van dr. J. A. Worp, Caspar van Baerle, (Orcd-Holland) dl. III, 241-266, dl. IV 24-41, 172-190, 241-262, dl. V, bl. 93-127, dl. VI 87-103. 3) In de opdracht van het tweede deel zijner Poemata, aan Daniel Schonck, zegt hij :..Mihi duae-maxime arrisere: Philosophic et Poesis." Hij hield zich echter ook met historie op. In een brief van 8 Maart 1647 van Is. Vossius aau Nic. Heinsius heel het dat Barlaeus toen met een groot geschiedkundig werk bezig was. „Versatur the in novo orbe, et brevi dabit librum de gestis Comitis Mauritii in Brasilia cui magni- tudine cedat Livius ingens." In Burman, Splloge Epistolarum, III, 568. 330 CASPAR VAN BARRLE. jets van de Godheid had 1). Het moust hem sdus niet weinig streelen, dat Hooft hem nooit antlers dan den ,Vorst der Poster", of den ,Aartspoeet" noemt 2). Hjj schudde dan ook, volgens dezen 3), „de braeve veirsen makkeljk uit de moues" ; ofschoon hjjzelf beweerde, dat hjj lang op zijne gedichten broeide 4). Hoe het zij, hij heeft eene menigte grooter en kleiner verzen in de Latijnsche teal uitgegeven. Ofschoon zijne tijdgenooten als Latjjnsch dichter even hoop met hem liepen als zjjn vriend de Drost, valt toch niet to ontkennen, dat zijne verzen veelal gezwollen en vol klinkklank zijn 5). Hij erkent ook zelf zijne »prolixiteit", evenals dat voor hem niet puntigheid, maar breedsprakigheid en uiter1 jke vorm de hoofdzaak wares 6). Buitendien mag men gissen, dat niet altijd inner1 jke aandrang hem de her in hander gaf. Wjj vernamen (boven, bl. 62-69 uit den mond van Heinsius, hoe de dichters om verzen ge- plaagd werden. 0faar vooral was het in dies tijd gebruike1 jk, dat men vorsten en aanzienlijken verzen opdroeg, in de hoop van eene stof'eljjke belooning ; en Barlaeus schjjnt daarin zoo ver geweest to zijn, dat hij deswege in zekere kringen den naam van de Aarts- 1) In de opdracht van Poemat. P. II :..Poetae nomen, quod adeo venerabile ar- bitror, ut omnium dignitatum et appellationum titulos transcendat .... Est Deorum omnia nose, et supra vulgus sapere; sec minus per universe oculo mentemque circumfert poets" Zie ook zijne Epistolae, p. 192. 2) Zie by. Hooft's Brieven, III 1)., bl 71, 121, 342; IV D . bl. 22, 39. Staaltjes van wederkeerigen lof vindt men in Barlaei Poemata, P. II, p. 330, 348 enz.; Tesselschade RoemeTs era hare flierden, bl. 70, en Barlaei Epistolae, p. 206, 312. Hoe hoog Hooft met zijn vriend lisp, zie men Br2even, III P., bl. 293, 302. 3) Hooft's Brieven IV D., bl. 18. 4) In de opdracht van het eerste deel zijner Poenaata, aan Huygens, zegt hij van zich, in tegenstelling met dezen, die vlug werkte : „traho carmnn et avium more parturio longiore incubitu." flat was echter niet altijd het geval. 5) Graevius, in zijne aanteekeningen op Floras, zegt van hem: ,.Quantus enim in illo tumor, quantus optime sonantium verboruw ubique inanis strepitus!" En Peerlkamp, zeker gees onbevoegd beoordeelaar, is het dear geheel mee eens. Zie zijn boek: De vita Nederlandorurn qui carmine latina composuerunt, ed. 2a, p. 342. 6) In zijne opdracht aan Huygens, zegt hij tot dezen: „Uti in Mathesi puncta differunt a lineis, in Phy sicis vw a tempore, in Arithmeticis unites a numero, nos meditations discrepamus. Tu in carmine acumina et cuspides auras, hoc est, puncta et moments, ego lineas, tempore et numeros; to saltus beeves et succinc- tos iteras, ego testudineo gradu emetior mee spatia Nec tamer oneri tibi sit prolixitas mee " CASPAR VAN BAKRLE. 331 bedelaar had 1). Als men zijne Latijnsche gediehten en brieven doorbiadert, blijkt, dat de inhoud die beschuldiging niet weer- spreekt 2). Gewoonlijk woidt Barlaeus ook geteld onder de dichters in de volkstaal, wier naam eene eervolle vermelding in de gesehiedenis onzer Letteren verdient; en men neemt gaarne aan, dat hij ook ,met zwier en bevalligheid de hand aan de Hollandsche her sloeg" 3). Maar op dien lof schijnt wel wat of to dingen. Want ofschoon hij zich wel eens aan eon Hoilandsch vers bezondigde, was hij van zijne jeugd tot aan zjjn graf toch weinig ingenomen met Hollandsche teal en Hollandsche verzen. Hij moge hiervan in later tijd, door omgang met mermen als Huygens en Hooft, ietwat zijn terug- gekomen, hij bleef altijd de voorkeur aan 't Latijn geven, en er- kende, dat hij het in den Hollandsehen kunstvorm niet zees ver gebracht had 4). 1) Hoogst merkwaardig is in dit opzicht een brief van Janus Vlitius, in 1647 aan Nic Heinsius geschreven, waarin hij zegt: .Composueram epithalamium sereniss. Electori Brandenburgico, atque in tern- pore obtuleram. Ea maxima de cause, quod videbam multos illum in procura- tione munerum complecti favore suo, et passim promovere etiam apud Principes Arausionenses." De Keurvorst beloofde hem zijne voorspraak, en vereerde hem daarenboven met eene kostbsre keten „Torquis ipse minimum CC scutatos aureos pendit, quo XCI versus, et vel avarissimi lucripetae famem exsolvi ac sedani posse nec to scio negaveris „Barlaeus (quemm hoc nomine Archimendacum vocare solet Bruno, quod ejus- modi occasiones nunquam negligat) easdem nuptias carmine celebravit." Burmanni Sylloye Epistolaruna, T. III, peg. 718-719. De brieven van Barlaeus aan Huygens bevestigen dit oordeel. Ben enkel staaltje. Huygens had Richelieu aangetast, op wien Van Baerle een lofgedicht maakte, en nu schreef hij aan zijn vrieod: ,,Per me licet iii irascaris, dummodo mihi annuat; sit tibi parricide purpura dummodo mihi sit Mecenas atavis, etc. ; fuerit tortor Mediceae, dummodo mihi restes mittat aureas et lapillos rois into- natos fluctibus." Zie Hooft's Braeven, I V D , bl. 307-8. 2) Verg. be Lat. Brieven van Const. Huygens, beschreven door J. C. G. Boot. (Verhand. der K. Aced. v. Wetensch.), bl. 24. 3) Jeron. De Vries. Proeve, I D., bi. 136; Van Kampen, (cschiedenis der Lctteren en Wetensch., I D, bl. 140; Witsen Geysbeek, Bioge. Anth. Crit. Woordenb, I D., bl. 176 4) Ziehier eenige plaatsen, die men ken naslaan. Poenaata, ed. 1655, tom. I, p. 69: Hooft's Brceven, IV D., bl. 386. 275; Barlaei Epistolae, p 595; Hooft's Brieven, III D., bl. 294; IV D., bi. 291, 297; Barlaei Epistolae, p. 857, 858. 332 VAN BAERLE ALS HOLLANDSCH DIOHTEK. Hij heeft echter flu en dan wel eens een Hollandsch vers ge- schreven. Het eerste, dat hem door den verzamelaar van het eerste deel der Verscheyde Nederduytsche Gedichten (1651), zijn eigen schoonzoon G. Brandt 1) wend toegekend, is de li,u',1i, ff,i,~i q1,, op de bruyloft van J. V. (Petit ?) van 28 April 1626. Maar ook anderen zijn als auteur van dit vers genoemd. In een liedeboekje van het jaar 1626 zelf draagt het een onderschrift, J. F. J. dat L. Reael als dichter schijnt aan to wijzen, en in de Verscheyde N. Gedichten wordt het onderteekend met de letters C. D. In het Register evenwel, dat denkelijk van de hand van Brandt is, wordt Barlaeus uitdrukkelijk als de dichter vermeld, en men mag aan- nemen, ~dat hij zeer wel kon weten wat al of niet door zijnen toen reeds overleden schoonvader was gedicht". 3) Sedert hij in Amsterdam was komen wonen, vinden wij nog enkele Hollandsche verzen van zijne hand. Voor een deel mocht hij daartoe verleid zijn door het voorbeeld der Muider vrienden, het meest heeft daartoe denkelijk wel bijgedragen zijne neiging voor Tesselscha, die geen Latijn verstond. Maar er is geen over- daad. In 1634 het eerste gedichtje : twee jaar later een antler versje ; en zoo nu en dan, als bij uitzondering, weinige regels. Hjzelf had er niet veel mee op, zooals blijkt uit zijne brieven. Die verzen zijn „gedrukt achter eene der twee uitgaven z ner vertaalde oraties, namelijk achter die van 1689" 3), en grootendeels uitgegeven in de Verscheyde Nederduytsche ,gedichten (Amsterdam 1651 en 53), waarin zij niet veel nommers beslaan 4). En toch dringt zich de vraag op, of alle, die hem worden toegekend, vooral de besten en meest vloeiende, wel van zijne hand zijn. Verscheiden zijner Latijnsche gedichten zijn vertaald door V. d. Burgh, Schrij- l) Dr. G. Penon heeft iu zijne Bijdragen tot de Gescltiedenis der Ned. Letterk I D., bl. 7 z vlg. duidelijk aangetoond, dat Brandt het grootste aandeel heeft ge- had aan het bijeenbrengen der verzameling. 2) Dr. G. Penon, Bijdrayen tot de Gesck. der Ned. Letterk. I. D, bl. 39, en S. J. A. Worp, Caspar Van Baerle (Oud-Bolland, IV bl. 182, noot 9). s) Dr. J. A. Worp, Nederl. Spectator, 1887, bl. 165. 4) 1n later tijd werdm nog enkele stukkeu vertaald door Bilderdijk en A Van der Hoop Jr. VAN BAERLIC ALS HOLLANDSCH DICHTER. 333 ver, Westerbaen, Huygens, Van Santen, G. Brandt en zelfs door Vondel 1). Den laatsten riep hij in 1637 toe ,.Vondeli, mea quo toties interprets Muca Teutonico populis gestiit ore loqui" 2). Toties, zoo vaa1' ! In dat jaar 1637 had Vondel, naar 't gemeen gevoelen, alleen het gedicht aan Jacob Baeck vertaald en de opsebriften bij de vertooningen ter sere van den intocht van Koningin Maria de Medicis binnen Amsterdam 3). Eerst in 1640 bracht hij nog een gelegenheidsversje over 4). Is lit nu genoeg, orn dat toties to rechtvaardi~en ? Duidt het woord niet veel eer aan, dat Vondel meer van hem vertaald heeft dan men doorgaans meent ? Ik west wel, dat men lit toties van den Dichter niet in al to enge beteekenis behoeft op to vatten ; maar ik herinner toch ook, dat er onder de aan Barlaeus toegekende Hollandsche verzen versehillende voorkomen, die uit zijn eigen Latijn vertaald, en beter van vorm zijn dan die andere, welke hij ontwijfelbaar heeft geschreven 5) : zoo goed, dat ze bepaaldelijk aan Vondel doen denken. Is hier geen twijfel geoorloofd ? 1) Eenige zijn uitgegeveu door D. Groebe in : 1 erscheidene gedichten (Amster- dam, 1827) : vollediger vindt men ze in: Poezij van Casper van Baerle, bijeenver- zameld en met eene levensbeschrijving liens dichters vermeerderd door mr. P. S. Schull, (Zierikzee, 1835). 2) Poemata, II, p. 208; aldus door Van Lennep vertaald ( T'ondel III D., bl. 312)° Mijn Vondel, gy wiens her den weergalm van mijn snaren Zoo vaa/i herklinken deed in Nederduitsche maar! 3) Poemata, II, p. 426, t'ondel, III D, hl. 309; 445. 4) Poemata, II, p. 361; T ondel, III D., bl. 725. Ook proza van Barlaeus ver- taalde Vondel, o. a. een in Oud-Holland I, bl. 141 near 't handschrift medege- deelden brief van 12 Meart 1G30 over Hooft's .Hollandsche groete aen den prince van Oranie." 5) Onder bet in handschrift bewaarde gedicht ..Op het krackeel des Drossaerts van Muiden met mevrouwe van Wickvoort. Cit C. van Baerles Latijn vertaelt" staat C. van Baerles deze naam is doorgeschrapt, waarschijnlijk door Brandt zelve, toen hij, onder het opschrift, de woorden : Uit C. van Baerles Latijn ver- t~celt°~ nederschreef. Het feit, dat de naam van Baerle eerst onder bet vers heeft gestaan, kan wellicht van belang zijn, in verband met hetgeen door prof. Jonck- bloet over Vondels vertalingen der gedichten van Barlaeus wordt gegist." (Oud- Holland 1148), Verg. echter Huygens brief aan Hooft, in des laatsten Brieven, II D., bl. 462. 334 VAN BAERLE'S INVLOED. In alien gevalle, de beteekenis van Barlaeus voor ooze lettei•en steekt Diet in de weinige Hollandsehe gedichten, die hij heeft ge- schreven; maar in den grooten invloed, dien hij op den Muider- kring in 't algemeen, op Hooft en Vondel, Jar. Vos en Brandt in 't bijzonder, uitoefende. Hij verkeerde veal ten huize van den Drost, en was de midden- persoon tussehen de Amsterdamsche dichters en letterkundigen van Leiden en Den Haag. Vooral met Huygens was hij in drok verkeer. Door zijne persoonlijkheid, zoowel zijne geleerdheid en classieke ontwikkeling, als door zijne dichterlijke gave en door- gaande 1) opgeruimde gemoedsstemming was hij de ziel van hat gezelschap, dat zich bij den Muider most vereenigde. Vroolijkheid en vriendschappelijke kout warm hem eene behoefte. ,,Zonder scherts kan ik Diet leven", schrijft hij herhaaldelijk, „zoo min als een aap zonder noten of bokkesprongen 2)". In 1642 had hij karmic gemaakt met Danckelman op een feestmaal bij den Advocaat Van der Mast, waar hij tamelijk uitgelaten was geweest. Hij schreef hem daarover terstond een brief: Ik was toen wat heel vroolijk en weinig deftig : Onto kan Diet altijd de wenkbrauwen fronsen. Op den Katheter houd ik mij als een Professor, deftig en ernstig; maar als ik aan een vriendenmaal zit, dan voel ik mij as uit den kerker en van de slavenboei verlost. Mijn dichterlijke geest haakt naar wat aangenaam en vroolijk is. Ik schrijf u dit, opdat ge Diet zoudt denken, dat ik toen bij uitzondering, in een roes, opspeelde. Zoo ban ik altijd, daar waar men gezellige kout Diet op een goudschaaltje afweegt" 3). Ik breng dit bij tar karakterizeering van de Muider samenkomsten. Hat gezelschap was er Diet altijd groot, maar immer uitgelezen, 1) Soms lead hij aan zware hypochondria, die, volgens sommigen, een einde aan zijn leven maakte. Zeker is hat, dat hij in een brief aan Huygens, van 1637, hitter over daze zijne „oude kwaal" klaagt. Hooft's Brieven, IV Dl, bl. 298. 2) In 1634 schrijft hij : ,.Sine jocis et risu vivere non possum, non magic quam Gallus sine scabie et Graeculus sine frictione." Epzst., p 505. In 1(341: ,,Ego sine jocis, honestis puts, vivere non possum, non magic quam simia sine nucibus ~t saltu, et tamen gaudia haec m,a flagello cogitationibus pus et coelescibus." Boofs's Brieven. IV D., bl. 311. 3) Epistolne, pag. 890 AARD DER MUIDER GEZELLIGHEID. 335 Dit viel in den smack des gastheers Zoo schreef hij in 1635 can zijn zwager Baeek : ~My aengaende, de grootste maeltijden baeren my juist de grootste vreughd niet. De heer Vossius, oft Reael, neven U. E. zijn my alle de wereldt. Onder 't getal der Gratien noch boven dat van de Musen, moet, zeidt men, geen zoet ge- zelschap loopen" 2). En in die samenkomsten wend bij voorkeur geestelijk genot gezocht. ,,De kout," meende de Drost, ,,is de ziel van de bezoeken, gelijk de vreughd die van de banketten' 3). wij hebben van het- geen char wend verhandeld reeds enkele staaltjes onder de oogen gehad (hoven, bl. 312-315), ontleend can de brieven van Hooft zelven : voegen char nog eene enkele aanwijzing van Barlaeus bij. Als hij in 1642 Huygens ten zijnent noodigt, zegt hij : zullen hier doen wat wij to Muiden gewoon zijn : wjj zullen philoso- pheeren, schertsen en banketteeren als po ten doen" 4). Als hj in hetzelfde jaar can Van der Burgh bericht gaf omtrent een aan- staand letterfeest, dat to Muiden zou gehouden worden en eenige dagen duren, voegde hij er bij : ,, Het zal een provinciaal, geen nationaal Synode zijn, alleen deftige en geleerde lui uit Holland zijn genoodigd : twee uit den Haag, uit Alkmaar de vrouwelijke priesteres, uit Amsterdam Vossius en ik. Daar zal niet gepraat worden over onze uit Japan verdreven kooplui of dergelijke on- derwerpen, maar alleen over taken van studie" 5). Dit belette evenwel niet, dat er sours een goed gins wijn bij gedronken wend, en dat de geleerde man wel eens wat to diep in 't glaasje keek 6). Hoe de Drost met den gezelligen Professor was ingenomen, zagen wij reeds. En die neiging was wederkeerig: zoodat hij zich Hooft's dood tot ziekwordens toe aantrok 7). Ook Vondel stelde 1) Braeven, III D., bl. 78. 2) Aldaar, I D., bl. 336. 3) Aldaar, IV D., bl. 310. 4) Barlaei Epistolae, p. 892. Zie ook aldaar, p. 735. 5) Zie Barlaei Epistolae, p. 914 en Hooft's Brieven, IV D., bl. 331 De Fran- schen zeiden, dat onze verzen naar bier roken. Isaac Vossius schrijft in 1648 can Nic. Heinsius: „Pereant lutulenti isti urbis lutosae magistri, qui gentis nostrae carmina cerevisiam olere mentiuntur." In Burman, Sylloge Epistolarum, III, 576. 7) Den 25 Juli 1617 juist twee maanden na den dood van Hooft, schrijft Isaac Vossius nit Amsterdam can Nic. Heinsius: ,.Barlaeus noster ab aliquo tempore 336 VAN BAEBLE'S INVLOED. het grootste vertrouwen in zijn letterkundig oordeel, gelijk de op- dracht van den Joseph in Dothan leert 1). Het zal daarom ook wel niet to stout zijn, aan zijn voorbeeld en invloed de heidensche tint toe to schrijven, die al to vaak over Vondel's gediebten verspreid ligt. Men weet, hoe Barlaeus in zijne verzen bet classieke godendom misbruikte. Hij gaf zich zelf den eeretitel van „halfheidenschen dichter" 2) : eeretitel, want hij was van oordeel, dat een Dichter to minder Dichter was, naarmate hij van Goden en Godinnen moest zwijgen en een Christelijken toon aanslaan 3). Ook veel kieschheid in uitdrukking of gedachte vigil niet to leeren van den man, die steeds de aar- digheid in den mond had, dat de Poezie de voortdurend jeukende schurft der ziel was 4). Staan wij, na deze uitweiding, nog wet meer in 't bijzonder bij Hooft stil en slaan wij althans een vluchtigen blik op den Mensch, om den wet uitvoeriger over den Dichter to spreken. Wat alien getroffen heeft, wet doorgaans hemelhoog in den Drost geprezen wordt, het is zijne in die dagen zoo zeldzame ver- draagzaamheid in taken van Kerk en Staat. Zeker is bet, dat hij in magno versatur periculo, ne in veterem scum incidat morbum. Nimium ail animum creditur revocasse obitum Hoofdii dvnastae Mudani, cujus amicitiam prae omnibus curam hahebat " In Burman, Sijiloge Epistolarum, ITI, 570. 1) Vondel zegt dear tot Wickefort: .De heer Professor Kasper van Baerle, die, uwe E., als een rappier van Philosophic, dagelix voegelijck op de zijne hangt, zal helpen oordeelen (zijn wy des waerdigh) wet hier wel, wet qualijck gestelt zij. en de misslagen beterende, oirzaeck geven, die in den naesten druck to verbete- ren." Vondel. III D., bl. 734. 21 In 1625 noemt hij zich, in een brief aan Van Haestrecht, „semipaganum Poetam." Epistolae, p 128. 3) In 1635 schreef hij, ter gelegenheid van zijn Hymnus Salomonis (Poem., I p. 585) aan Cats:..Tu, vir summe, mecum judica, tune Poetas minus Poetas esse cum a diis et deabus et profanorum vatum elegantiis abstinere coguntur, aut ea exprimere, quae religionis Christianae propria sunt" Epistolae, p. 591. 4) In de voorrede tot de eerste uitgave zijner gedichten (1628) schrijft hij „Didici poesin scabiem esse mentis, cum perpetuo pruritu conjunctam." En in zijne brieven herhaalt hij dat gedurig, by. Epistolae, p. 322, 333, 695, 760. Aangaande zijne kieschheid tegenover vrouwen, tie de noot op bl. 25 van Van Vloten's Tesselschade Roemers, of Epistolae, p. 849. Het sprookje, dat hij toes aan Tesseltjen verbealde, had hem zeer getroffen, blijkens Epist., p. 579. ILOOFT'S VERDBAAGGAAMHNIID. 337 lieden van de meest uiteenloopende kerkelijke richtingen onder zijne vrienden telde; zeker is het, dat hij aan zijne bruid schreef, , ~dat de Religie in 't gemoedt ende niet in 't wtwendighe geleghen is" 1) ; zeker is het, dat hij den strijd op het gebied der kerkelijke dogmatiek ten sterkste afkeurde '2 ), en niet gaarne met vrome kerkuilen" to doen had ; maar 't is niet zoo uitgemaakt, of de bron van dat » Christendom boven geloofsverdeeldheid" wel boven alle verdenking verheven is, en of men Van Lennep niet moet toestemmen, dat de Diost lit standpunt niet had ingenomen uit ware grootheid van ziel'', maar uit gemakzucht 3). Itnnaers toen Vondel in 1645 zich door de uitgave van zijn gedicht op het Eeuwget'j der Heilige Slede alweer als eon hevig kerkelijk partij- man had doen kennen, hoewel nu in eene andere richting dan vroeger, liet Hooft zich daarover uit op eene wijze ' ), die Van Lennep terecht aanleiding geeft om op to merken : , het is niet Vondels verandering van godsdienst, die hem ergert; het is zelfs niet hot geloof aan eene legende, welke hy, Hooft, als eene dwaze middeleeuwsche fabel verwerpt, neen - het is de onvoorziehtig- heid van Vondel, die voor zijn geloof durft uitkomen, die voor hetgeen hij waar en heilig acht, durft kampen, hoewel h j gevaar loopt, dien strijd met eene boete, wellicht met eon deerlijk pak 1) Hooft s Braeverc, 11)., 312. Eveuzoo legde hij in den Baeto der Priesteres deze woorden in den mond (hl 353) „alien wijsheidt het verstandt genezen heeft van blindtheidt, Die stemmen over een, dat geen ding bet gevalt .dan 't eeuwig Wesen, dan de deftighe gestalt Van een oprecht gemoedt : En God niet aengenaemers Heeft dan een hayligh hol en suivre binnenkaemers Van vroomer borst, daer sick een hart hei dt wetter woon, In d' eedel eerlijckheit der deughden opgesoon." 2) Ten Vondel in 1630 zijne Wedaellie voor de (ommariste Kettermeester e7a Inquisiteur to Dordrecht" had uitregeven ( Vondel. III D., bl. 70), liet Hooft zich daarover aldus uit: ,.Ick en kan dien stookebranden ter wederzijden nietvergeven hunne reukelooze dulligheit, daer niet dan vererghering onzer quale uit koomen kan." Brieven, II D., bl. 34. Geheel in den geest van zijn vriend Van Baerle, die aan VV d. Honert schreef : „Malim tecum, malirn cum Hugenio, aliisque philosophari, quam cum sacris noctuis luctari." Epist., p. 709. 3) Van Lennep's Vondel, IV DB bl. 444; verg. III D., bl. 623. 4) Hooft's Brieven, IV D., bl. 182. JONCKBLOftT, Ned. Letterk., XVIIe Eeuw, I, 4e druk. 22 338 xoor,T'a KAltAKTER. slagen, ja met bet levee, to bekoopen". En waarlijk, de woorden uit den brief: n my deert des mans, die games dings eerder moede schijnt to worden, dan der ruste", zijn wel geschikt om aanstoot to geven ; to eer, als wij daarmede vergelijken de schildering van bet kahn en rustig levee op het Huis to Muiden, in een brief aan Joost Baeck van 1629: "D'eene dagh is den anderen zoo gelijk, dat ors levee een whip schijnt zonder riemen, in doode stroom ende stilte. Beter stil nochtans, als to hardt gewaeit. Hier preekt men geen passy, als die van onzen Heere; men dicht 'or geen requester ; men raept' er geen stamen om de Heeren nae 't hooft to werpen. De kus- sens zijn 'r zoo zacht niet, dat ze iemants billen bekooren kunnen. Jae, die 'er op belust was, kreeg 'er wel goedt koop een nae 't hoofdt. Ook mart men 'er geen' trom; men timmert 'er geen wachthuizen, en de wachtmeester behoeft zijn wijf niet in zijn ambt to hater treeden, met wachten in 't bedde, terwijl by zijn' ronde doet. Daer [d i. in Amsterdam] voelt men datm' er is : maer somtijds wat to zeer" 1). Dat alles is karakteristiek : er spreekt eene gepolijste, maar on- tegenzeggelijke zelfzucht uit, die niet voor den schrijver inneemt 2), en zeker de betuiging van Busker Huet 3) niet wettigt : ,, Hooft, daarvan houd ik mij overtuigd, zou voor elke goede algemeene zaak, indien de rood bet geeischt had, zijne bezittingen en zijn levee hebben opgeofferd. Had hij moeten kiezen tusschen hat levee en de eer, of tusschen bet levee en eene duldelooze smart, onverschrokken zou hij zich zelven den flood gegeven hebben". Die opwinding verwondert to meer, omdat zoowel de schrijver dezer repels als een tinder lof redenaar van Hooft erkennen moat, flat hij zoo weinig hart had, flat zelfs in zijne minnediehten de hoffelijkheid moat aanvullen, wat er aan hartelijkheid to kort schiet 4). 1) Aldaar, I D., bl. 336. 2) Hij wachtte zich we) „Papisten" in de regeering to brengen, of,.den Papis- ten eenigh foment van verstoutinge to verstrekken." Zeer merkwaardig is zijne verontschuldiging dienaangaande japans „den President ende Raeden over Hollandt" in zijne Briezen, III D., bl. 95. 3) In een artikel over Boo f't s Poezie, in De On/s van Maart 1881, hi. 422. 4) T. a, p1., bl. 420, zegt Busker Huet : „Komen zijne erotische gedichten somtijds hartelijkheid to kort, bet ontbrekende wordt door hoffelijkheid aangevuld." HOOFT'S KARaKTER. 339 Hoe weinig hart en kieschheid men hem toekende, blijkt uit de beschuldiging, dat hij met geringe veranderingen de verzen, waarin hij rijn hartstocht voor Susanna Van Baerle had ontboezemd, later voor Eleonora Hellemans zou hebben pasklaar gemaakt. Alberdingk Thijm heeft dat sprookje, 't welk toch onlangs weer werd opgewarmd, volmaakt weerlegd, (Zie boven bl. 74 vlg.). Daarom verwonderde bet mij to meer, dat dezelfde scbrijver elders 1) dezelfde beschuldiging, hoewel op andere personen toege- past, weer heeft to berde gebracht, zeggende : ,Met (Chr, Van Erp) deze goedhartige musicienne had Hooft minder komplimenten to maken dan met de fiere Leonoor. Ds. Leendertz heeft aangetoond, dat hij Christina werkelijk onthaald heeft op de opgewarmde minne- zangen, die hij voor zijn huwelijk den jonkvrouwen Spieghels en Quekels gescboteld had.'' Heeft Leendertz dat inderdaad aanrietoond, dat is: bewezen ? Ik betwijfel het ten sterkste, op de gronden in de noot 2) aangevoerd. Denzelfden indruk kreeg de heer D. C. Meyer Jr., die, in bet (bids' nommer van Ap it 1881, hi. 129 over De jeugd en jongel(ngsjaren van 8oott handelende schreef: „Zijn galanterie, in hoe schoone teal zij zich ook lucht geeft, komt meer, uit zijn goeden smack dan uit zijn diep gevoel voort, en bet zijn de oogen meer nog dan het hart, die zijne pen besturen." 1) Portretten van Vondel, bl 8. 2) In bet XXI Ve deel van De Navorscher trachtte Leendertz to betoogen, dat Hooft uit zuinigheid (`z !) sours gedichten tR eemaal dienst heeft laten doen. . Er zijn,•° zegt hij, ,onk minuedichten, die meer dan eenmaal gediend hebben. Op bl. 58 vinden wij er een, dat eindigt met de regels: „Hoochlofl'elijcke vrouw, die goedich, vroedich, moedich, Soo diepe weelde baert in mijn, als ick u jon, Voor ii bedenckt de May haer maexeis overvloedich Van bloemen, voor a blinckt het goudt, en licht de zon". Het is begonnen den hen en voltooid den 2Oen Mei 1606, en reeds dat zegt, voor wie het bestemd was; maar bovendien staan er de letters onder M. P. A. J. S , dat is Me Vrouwe Anna Jansdochter Spiegels. Doch er staat" [in het hs. dus, want dit is niet in den gedrukten tekst opgenomen] „nog meer onder: iets lager namelijk staat D. I. A. 5-1608-29 Het is dus gegeven aan D I A, dat is Chrastina Van Erp - wel to onderscheiden van Dia, want daarmede is Ida Quekels gemeend -, den 29en Mei 1608, denzelfden dag, waarop hij het gedicht schreef, waarin hij aan haar dacht (hi. 77). „onder een ander gedicht, van Januarij 1606 (Tgemoet herwenscht enz , bl. 55) en derhalve insgelijks voor Electra bestemd, staat" [ook al niet in den druk] „dat- zelfde D. I. A , n'aaruit blijkt, dat Christina er de tweede lezeres van geweest is. 340 IIOOF'r's KARAKTER. Ik wil aannemen, dot onze dichter een en/eel mail eens galant versje, voor een zijner zorgvuldige flammes gedicht, ook oars een ander tjjdeljjk liefje heeft toegezonden ; ofschoon het mjj zees vreemd voorkomt, dot hij den datum van dot feit zou hebben aangeteekend. Maalevenmin als hij zoo jets deed, toen bet eene oprechte neiging gold voor hair, die zijne tweede vrouw wend, evenmin acht jk hem in stoat dit gedaan to hebben ten aanzien van zij is dot van nog een, wit onder gedicht geweest, van „Amaryl de deken sacht" enz. Amaril in dt en het voorgaande gedicht is Ida Quekels. Maar daaronder" [niet onder het a;ngehaalde gedicht, althans in de uitgave; wel onder het voorgaande] ,.leest men de letters, waarmede de dichter gewoon was Christina Van Erp aan to duiden. Onder het gedicht „Ach Amaryllis" stoat (bl. 39) D. I. Q. en daar- onder D. I. A . dock hierin is eene drukfout. In het hs. stoat geen kapitale I; maar een gewone met een stip er boven Hier is dus Ida gemeend." flit betoog is weinig afdoend. Ik laat flu de vergissingen in den tekst dear; maar vraag: waaruit blijkt, dot Hooft zijne aanstaande tweede vrouw met de letters D1A bedoelde. Mij dunkt, Leendertz heeft twee fouten in zijne redenee- ring begaan; door aan to semen: to det as er twee verschillende aanwijzingen onder een vers gevonden woiden, dit bewijet, dot het voor twee jonkvrouwen gediend heeft: en 2o dot de verzen van 29 Mei 1608 tot 21 Juni 1699, met D. I A. geteekend, aan Christina Van Erp zouden gewijd zijn. Noch het een, noch het ander acht ik juist. Om dit aan to toonen moeten wij de lijst mededeelen van de verschillende schooners, voor wie Hooft's hart geklopt heeft. Op bl. J 9 reeds vied ik het onderschrift : J. P. L. - Pliillys, waaruit geen gevolg is to trekken. BL 20: (alathea - J. C. B., en bl. 22, in omgekeerde orde : J. C. B. - Galathea. Ik kin daarbij slechts aan den en denzelfden persoon denken, of het worrt erger don onkieschheid. Dan daagt eene andere schoone op, die viermaal met dubbel onderschrift worrt aangeduid, ook met veranderde volgorde. BI. 22: S[ignora] M. V. S. - Chari;lea; hi. 24: J[offi.l M. J7. S. - Chariclea; bl. 24bis: Dame] M, J'. S. - Chari;lea, hi. 27: Aen Charic'ea - J. M. T : S. Nu volgt de naam W. B. vijfmaal, voorafgegaan door J.[offr;, D[ame] oI S[ignora], en gevolgd door het woord Diana (bi. 29: 29bis, 30. 31, 3lbis). Dan komt Ida Quekels op het tooneel. B1. 33: Tegen M. I. Q. - Olympia; bl. 34: Voor M I. Q. - Olympia; bl. 35: D. I. Q. - Iphigenir6, Dia; bl. 37 D. I. Q. - 23 Nov. 1603; hi. 39: D. 1. Q. - Die. Vooreerst ziet men nit daze voorbeelden, dot Ida Quekels nu eens met den toe- naam 0lyvnpia prijkt, don wear als Iphiyenia worrt aangeduid; maar bovendien stoat nog eens onder hear eisen en eens onder hear toenaam het woord Dia, daty eene omzetting van Ida mag zijn. HOOFT'S KARAKTER. 341 haar, die zijne eerste gale geworden is. Het oordeel van Leendertz berustte ook bier op een misverstand. De tussebenpoozen tusschen die twee ernstige neigingen vulde Hooft als een galante Epicurist aan met van de eene schoone bloem naar de andere to fladderen. Aan dat Epicurisme paarde hij eene aristocratische welwillend- heid. Zijn blazoen was dan ook eene Zon, en zijne zinspreuk Omnibus idem 1). Hooghartig en herablassend genomg. - Wilt ge een voorbeeld van minzaamheid, gehuwd aan deftigheid, ' schreef Verder daagt Brechje Spiegels op, met toevoeging van bet anagram van haar naam. Bl. 43: Charife - D. B. S.; bi. 49: M. B. S. - Charifa; hi. 4..: M.B.S.; b1.46:B.I.S. Het laatste stukje is gedagteekend 8 Januari 1605; en zeven dagen later was bet meisje overleden. Reeds den 15en Augustus van hetzelfde jaar, de eerste minbetuiging aan hare zuster Anna. Bl. 51, 54: D. A. S. -- Elects; bi. 52. 52bis. 57bis, 59bis, 60, 60bis en 61. Elects ; bi. 55, : 9 : M. V. A. J S ; bi. 57: M. V, A J. S - Elects. Het laatste dezer stukjes is gedagteekend uit Leiden, 15 Februari 1607. Den 29 Mei 1608 dicht hij bet eerste stukje, waaronder staat DIA, bi. 79; 2 Augustus een tweede, hi. 84; welds een derde, bi. 86. geteekend: W. DIA ; den 13 Mei en den 28 Juni 1609 wederom aan DIA (hi. 96, 97). Leendeltz zei reeds in de aanteekening op hi. 79: ,.DIA is Christina Van Erp" Maar op welken grond? Het eerste gedicht, waaronder zij wordt genoemd, is den 18en December 1609 begonnen en den volgenden dag voltooid. Daaronder staat, hi. 99: HARTENVArC PRIIS - MITHRA GRANIDA. Onder bet volgende gedicht. van 2 Januari 1610, leest men CHRISTINA VAN ERP, bij verstelling van letteren HARTarVAnC PRIS. MITHRA G'RAMDA. Dan in datzelfde jaar 1610 nog 13 zangen, alle met de laatstaangehaalde woor- den geteekend. Den 25en Augustus een, waaronder staat (bl. 182): Diamathrina. Ik weet niet, wie in 1608 en 't begin van 1609 met DIA bedoeld is; maar vied geese enkele reden om aan Christina Van Erp to deuken, die steeds op andere wiize wordt aangeduid en aan wie bet eerste gedicht in de allerlaatste dagen van December wordt toegezongen. Zou Hooft voile zes maanden zijne ont- boezemingen aan haar hebben ingehouden? En past dat vers, hi. 77 op de zeveutien- jarige Christina? $on zij bogen ,,op 't vierigh verstandt, op Pallas leest gesne- den, van Pallas eigen handt" ? Was zij toes die ,.Hoochloffelijke vrou, die goe- dich, vroedich, moedich'' kon genoemd worden? 't Wil er bij mij niet in. Dat Leendertz dat stuk niet zonder overhaasting schreef, leert tiooral zijne op- merking omtrent bet gedicht op bi. 39. 1) Brieven, IV D., bi. 73. 342 HOOFT'S KARAKTER. Van Baerle, ~•rie op den Muider Drost, dien alle mannen van smack roemen als een tweeden Laelius of Atticus " 1). Zjjne huishouding was met Hollandsche deftigheid ingericht, zonder navolging van Fransche modes 2). Dit mocht een blijk zijn van betrekkelijken eenvoud, het belette niet, dat hij gaarne zgn stand ophield en sours wel vorstelijke feesten gaf 3). Den indruk, dien zijne gewone manier van zijn spreken maakte, geeft Barlaeus terug, als hij hem in zijne brieven doorgaans ,,magnificus" noemt, of hem bij Jupiter en zijne Drostin bij Juno vergelijkt 4). Als een eehte n man van kom-op" waa hij zeer bang our voor een burgerman gehouden to worden. M 1k, hoewel antlers van 't yolk diet, zie hun nu dezen trek of", schrijft hij can den Secretaris Mostart 5). Hj spaarde dan ook geene moeite our in Frankrijk, ter belooning voor zijn Hendvik den Groote, geridderd en geadeld to worden, gelijk toen in de mode was 6). Hij had wel twaalf- honderd franken over voor hetgeen hijzelf eene „matiere si frivole". of ook zijne ijdelheid (,ma vanite") noemt. Bij drong vooral op erfeljjken adel can. ,,Naerdien ik door den Heere van der Mijle bericht ben, dat brieven van Hidderschap enkelijk dengeene, dien zy verleent worden, dienen tot zoo verve toe, zonder hem ende zijn' naekomelingen edel to maeken, zoo zoud' ik wel wenschen dat zij uitdrukkelijk inhielden, dat niet alleen de eere van ridderschap my, maer ook de waerdigheit van edeldoom my ende mijnen naekomelingen vel•gunt went. De kosten, hierin to doen, zal ik my 1) Barlaei Epistolae, pag 914. 76 ;. 2) Ihidern p. 822: .Iu Hoofdio praeter facundiam, prudentiam, comitatem, ad- miratus semper fur priscam illam morum simphcitatem, nec fluxos hujus seculi ritus quibus vicina Gallic Batavorum constantiam expugnat, et in Proteos trans- mutat " 3) „Epulati sumus apud Satrapam Raoe2cxth , schrijft Barlaeus can Huybens. Hooft's Brie2en, IV D., bl. 312. 4) bolt's Briezen IV D., hi. 380 5) Aldaar. III D . hi. 63. 6) Aldaar. III D., bl 249, 273. 280, 284. R. Fruin schrijft in zijne Aanteekeningen op C Droste, bl. 277: ,.Onze repu- hiikeinsche voorvad~ren waren op adelbrieven zeer ge~teld. Toen Oldenbarne- velt's schoonzoon, de heer Van Veenhuizen, den Franschen gezant de Buzanval er lastig our vial, schreef deze can den miui~ter de Villeroy, 22 Jan 1604: „II est malade dune maladie epidemique de ce pays, qui eat de vouloir avoir des lettres de chevalerie. Ce mal eat venu d'Augleterre, ou la feue Reine a fait quelques chwaliers de ce pays : etc." HOOFT'S KARAKTER. 343 geirne getroosten". Zoo schreef hij aan omen Gezant to Parijs 1); en 't is bekend, dat hij naar werisch slaagde. Tegenover die ijdelheid steekt de kieschheid gunstig af, die hem belette de lofdichten op zijn Hendrile voor hat boek to laten afdrukken, „omdat my zulk eon Len toon stalling van eighen lof, hoewel zy door de gewoonte verschoont wont, altijds `vat wan- voeghelijk gedacht beefy' z). Valt er ook op den wierook, Hooft als Mensch toegezwaaid, wel iets of to dingen, als Dichter zal hij steeds hoog aangeschreven staan, hij, ,,dat doorluchtig Hooft der Hollandsche Poeten", die eene omkeering in onze poezie teweeg bracht en in 't proza den historisehen stijl schlep Hadden de Rederijkers, bU wie Hooft tar schole grog, weinig dichterlijke gedachten in vrij ongekuischten vorm gebrabbeld, Hooft bracht Holland in verbazing met verzen, die evenzeer door dich- terlijken inhoud als liefe1 jke en vloeiende inkleeding uitmuntten. De melodie zijner zangen ruischte als muziek, terwijl hij vooral in zijne minneliederen --- een genre, dat hij veredelde, en waarin hjj uitmuntte - eene liefelijkheid ten toon spreidde, tot op zijne dagen in Hollandsche verzen ongekend. Sedan Huizinga Bakker bet gezegd heeft (1781), wordt as onomstootelijke waarheid aangenomen, dat Hooft gedurende zijn verblijf in 't Zuiden den Italianen de muziek der taal had afge- luisterd 3). ,Daar ontdekte hij de cadans, hat hooge en lage der lettergrepen, kunstig bijeengeplaatst : voorts de maat, de rust, de made, den tram, den daps en de muziek in zijne vaderlandsche verzen, en keen met daze kundigheden naar huffs. Alhier dealt hij zijnen kunstbroederen zijne ontdekking, opmerking en gedachten made : hij schrijft zangen en minnedichten naar den tram en aartig- heden der Italianen" 4). Dat oordeel is niets dan eene onjuiste gissing. Reeds voor zijne Italiaansche refs schreef Hooft verzen met regelmatig petal van lettergrepen en natuur1 jke cadans, ofschoon hun nog eene stroef held aankleeft, die hij ook in Italic niet ver- 1) Brieren III D., bl 250. 2) Aldaar, III D , hi. 250. 3) Zoo nog Van Lennep in zijn T ondel, I I)., bi 654. 4) Ferhandelinq enx. in de 4° Werken der Maatscr. van Ned. Letterk. to Leiden, V D.., hi. 115. 344 HOOFP ALS 1)ICU'1'ER. loor, zooals blijkt uit den rijmbrief, dien hij kort voor zijne terug- komst uit Florence aan de Amsterdamsche Kamerbroeders zond. Die cadans, althans de ,,gestelde•syllabenmaten", hebben wij aan Frankrijk ontleend. Konsard, wiens gedichten in 1567 bet licht zagen, werd ook bier to laude gevierd, gelezen, vertaald en nagevolgd. De eerste Hollandsche dichter, die ,de fransoysche vers- maet", zooals Karel Van Mander ze noemde, bij ons invoerde, was de beroemde Leidsche Secretaris Jan Van Hout. Reeds sedert 1575 schreef hij vloeiende verzen in den nieuwen tram 1). In Holland had Spieghel de voetstappen van Jan Van Hout met goed geluk gevolgd (verg. boven, blz. 36) en zijne persoonlijkheid was bij de Amsterdamsche Kamer nog in eere, toen Hooft zich daar begon to vormen Trouwens de nieuwe rhythmus zat in de lucht. In Brabant had Jonker Van der Noot al in 1580 de betere versificatie in practijk gebracht en vandaar sloeg zij naar Zeeland over. De beroemde Daniel Hems, die een groot deel zijner jeugd to Neuzen door bracht 2), had waarschijnlijk onder Brabantschen invloed den smack voor de. vloeiende dichtmaat weggekregen, die in zijne ten jare 1616 uitgegeven Nederduytsche Poernata onze ooren streelt, zelfs in die stukken, die toen al over veel jaeren geschreven" warm. Ook Cats had dien rhythmus, gelijk bekend is, van „een eerbaer jongeling, uyt Brabant daer gekomen". Hooft was dus de vinder niet van de cadans der verzen ; ja, wij zullen zien, dat hij eer een voorstander was van meer vrijheid. Maar wat hem ontegenzeggelijk eigen is, 't is de verwijdering van de stroeve, onnatuurlijke woordvoeging uit zijne verzen, die to vloeiender, to zangeriger klinken, naarmate zij zich meer aansluiten aan de natuurlijkheid van 't moderne spraakgebruik. Dat geheim, dat geen zijner voorgangers kende, had hij den Italianen afgezien, ofschoon bet nog eenigen tijd duurde, eer hij zichzelf durfde zijn en van de oude rethorikale woordvoeging afwijken. In zijn brief aan de Kamerbroeders bekende hij bet „Fiorenza schoon Poet om haer cierlijckheit van teel mij in haer blijven" ; 1) Zie over de invoering van dien tram verder Mr. Prudens Vats Duyse, Ver- kandelinq over den Ned. versbonn' I D., bl. 34 vlgg. 2) Dietscke Waronde, VII D., bl. 277. HOOFT'S OORDI~ICL OVER RHYTHMEJS. 345 maar• eerst de omgewerkte tekst van den brief, die zes of zeven jaren later tot stand kwam, toont, dat Hooft meester van den vorm was geworden. Dit was niet gesehied zonder ernstige oefening. Ten bewijze daarvan strekt de gedachtewisseling met Huygens „roerende, de maet van de Nederlandsehe dichten", uit den tijd toen de „letter- kunstige vergaderingen" het ijverigst gehouden werden (1623). Het opstel van den Heer van Zuylichem is ons bewaard gebleven : van Hooft alleen eenige aanteekeningen daarop 1). Dit is to betreuren ; maar men kan er toch duidelijk uit zien, welke zijne theorie om- trent den „vloeienden vall'' der verzen was. De nieuwe regelmatige rhythmus was toen reeds algemeen ge- worden. Huygens erkende het : „'t Cebruyck van groote mannen gesticht op de overvloedicheit van onse tael, heeft hem onser alley oor en oordeel soo vast ingelijvet, clatter flu weynighe meer zijn. die andere voeten als den Jambum ende Trocha,icum kennen oft erkennen willen ; uncle difficilis erit regresses ad asperiorem licen- tiam. Behalven 't gemack ende gevoeehlijkheydt, die der de sing- hers in vinden". Tegen die eenparigheid kwam Hooft op ; en juist als voorbeeld van die toch welluidende vrijheid wijst hij op de Italianen. „Dat d'Italianen zeer groote vrydoom gebruycken, ende liever Pen lange sub of bijten als een goeden inval verkrepelen, stae ick gaerne toe; maar houde evenwel dat zy nae wat anders luisteren als nae't getal der silben ende de rijmen. Want wat soetheyt loud' er clan in hunne versi sriolti zijn, gelijck zy noemen degene daer de rijm gebreeekt". En waarom zouden wij die vrijheid opofferen ? „Waerom sal men ons verpeenen met wt onsen tredt to gaen ?" - „Mijns wee- tens heeft niemandt by ons den reghel gemaeckt van suivere jamben to gebruycken ende indien verseheiden diehters alsoo gedaen hel- - ben, dat en kan anderen geene wet sijn, oft hen en staet vry andere formen van vaersen to maecken". In het lied achtte hij meer regelmaat noodzakelijk, omdat, „men de nooten volghen moeten Maer in Treurspel, Heldenlof, Brieven, kan deze ondervinding geen klaght, mijns oordeels, baeren". 1) Zie het een en antler afgedrukt aehter Hooft's Brieven, I P. bl. 433 vlgg. 346 HOOFT'S OORDICML OVER RHYTHMUS Het is to betreuren, dat de vrijheids-theorie van den Drost geen ingang gevonden heeft : zjj zou zeker aan omen rhythmus, thans in een to eng keurslijf gedwongen, meer levendigheid hebben bii- gezet, flu alleen to verkrijgen door enjambement en vermijding van de vaste rust midderr in den regel, welke de verzen van Cats zoo eentonig en vervelend maakt 1). Hooft zelf heeft zjne theorie ter nauwernood in toepassing ge- bracht: hij zwichtte voor 't gebruik. Zijne Alexandrijnen zijn steeds regelmatig gebouwd en alleen in enkele liedjes heeft hij zich eene vrijheid veroorloofd, die aan de zangerigheid geen afbreuk doet. B, v. in het allerliefste ,.Vluchtige nimph waer heen zoo snel?' het bekende ,.Hoogher, Doris, niet, mijn gloetje". of het wat gemaniereerde ,.Amanl, had ick hair wt uw tuitjen' 2). De aangehaalde gedichten zijn alle minneliedjes, en ontegenzeg- geljk heeft Hooft vooral in die snort uitgemunt. Sonnetten err# zangen zijn de vormen, want-in zijne lyrische en erotische ontboeze mingen gehuld zijn. Voorts beweegt hij zich liefst op het gebied van wat men huiselijke poezie zou kunnen noemen. Het karakter zijner verzen is dan ook vooral liefelijkheid. Slechts bij uitzonde- ring is hij char hoogdravend, maar altijd zoet en zangerig. De sonnetten zijn niet zelden zinrijk en pittig. Meestal slant hij een natuurlijken toon aan en wordt slechts flu en dan gemaakt, vooral wanneer hij het liefelijke door opeenhooping van verkleinwoordjes- tracht to verhoogen. Maar zeer terecht zei Busken Huet ~) „Hoe vergoedt telkens bet pittige der gedachte of de aanschouwe- ljke uitdrukking, het gewrongene der inkleeding !'' Het heidenseh element is bij hem tot een minimum beperkt; en op eene enkele uitzondering na 4) is hij altijd even kiesch : het een zoowel als het antler is in zijn tad eene bijzondere verdienste. 1) Hooft zei: ,.ln mijnen zin worden meest alle vaersen lam met nauw waar- nemen van den middelstuit in de wtspraeck.' Aldaar, bl. 439. 2) In de uitaave van Leendertz I D , bl. 21, 137, 184. 3) Hoo f is I'oezie, in Dc Gids van Maart 1881, bl. 434. 4) By. het negende couplet van den Echtzany voor Reael, I. D., bl. 306. HOOF'1' S POEZIE. 347 Wij kunnen ons niet onthouden een paar proefjes to geven van zijn talent, vooral om ook de verdienste van den vorm to doen uitkomen. Ik bepaal mij tot twee der zooeven vermelde. Vooreerst een minnelied, dat waarschijnlijk al tot voor 1607 opklimt ,,Vluchtige nimph waer been soo snel? Galathea wacht u wel, Dat u vlechten Niet en hechten Met haer opgesnoerde goudt Onder de tacken van dit bout. Wackere nymphe wends, en siet Eens to leech van wie ghij vlyet, Sneller, dan de Harten van de Honden die 'r met open keel Vollegen tot haer achterdeel. Immer en volge' ick u niet nae Met begeerte van u schae, Maer van zmne Om u minne '1 'e verruilen voor de mijn'. Acht ghy dat groot verlies to sijn? Nymphe ghij vlucht al even stuirs Fn ick heb de borst vol vuyrs, Met een kusge, Wilge, blusge Dat ten deal, en wont bedangt. Gleefdij dan meer als ghij ontfangt`? Wildij mij niet deer jonste doen Lijdt dan dat ick u slechs soen Voor u lippen. Ghij gaet glippen, Denckend, ick sou her ter stee Soenen u hats en oochgens mee. Mogelijck kusten ick van als, Oochgens, lipgens, witten hats, En niet trager Noch wet lager Yet was poeselachtighs, dan. Dertele flier verloor g'er an? 348 PROEVEN IJ1T HOOFT'S POEZIE. Al mijn lust, en boeverij galathea dat sift ghij. Court wat nader Want wat spader, Als de jonckheit neemt sijn keer Salt u soo wel niet passeu meer." Dan een Sanq van bet begin van 1621 (I. D.; bl. 184) ,.Amaril, had ick hair wt ow tuitjen, 'k Wed ick vleughelde' bet goodtjen, het guitjen, Dat met sijn hrandt, met sijn boogh, met sijn flitsen, Landt tegen landt over einde kan hitsen, En beroofde den listighen stoocker, Van sijn toorts, sijn geschut en sijn knocker. „Oft en had ick maer een van die vonken, Die daer laest in uw kijckertjes bloncken 'K plantese boven de minne sijn kaecken, Om desen blinders eens siende to maecken Dat als immer hij oorlooghen wilde, Hij sijn pijlen met kennisse spiide. ..Maer ghij welt, had ick een van die wensjes, flat ick alle mijn lusjes allensjes, Daer ghij mij flu our verleghen laet blijven, Mackelijck, weeten souw, deure to drijven En en wilt mij gees waepeuen gunners, Die u selve veroveren kunnen''. Ik voea er een paar coupletten aan toe uit de klaghle der Prinsesse van Oranje, over 't oorlogh voor 's kHertogenbos, van 1630 (I D. bl. 318), waarin het innige en liefelijke zich paart aan bet verhevene „Schoon Prinsenoogh gewoon to flonkren, Met zuiver' hemelvlam ! kan ook De grimmigheit, u dan verdonkren, En smetten, met een aerdschen rook? Wat toght verleert die glinsterlichten Hunn' zoeten swier? Om liever brandt van Mars to stichten Dan Venus vier? Zoo glooryzucht uw' zinnen prikkelt, Voert, in triomf, mijn' slavernij. Een krans van bloemen blij gespikkelt, PKOEVEN UIT HOOF'I''S POEZIE• X49 (Geen lauwergroei en heeft 'er bij ) Zal ick u vlechten, heel doorwaessemt, Op vieuwen vondt, Met geur, mijn handtjens aengeaessemt, Van uwen rnoUdt Op goude lely en en straeleu, Laet trotsen Fransch' en Spaeusche kroon. Om daer eeu perel of to balm, En streeft zoo met, door duizent doon. Ii zal d'uw' al aerdigher doen blaken, Van stee tot stee, Men traentjens dauwend' op mijn' kaken, Uit minnewee. 'K boor alle daeghs van versche dooden Gevelt in hol, oft galerij Elk overlijdt aen eighe looden, Maer alley koeghels moorden mij. Want ick mij elkmaels voel bezeeren Als van een punt, Die denk : op 't hoofd met witte veeren Was dat gemunt. „Wat mooght ghij die u niet en zoeken Bestooken, in bun voordeel. gaen ; Zoo veal en is 't niet waerdt, de vloeken Van heel Kastilie op zich to laen, Denkt liever, hoe Madril zoud' stoffen En zijn verquikt, Vernan1 't van scherp to zijn getroffen U - Ach ! mij schrikt. ,.Maer i~ um lief, om lief, om levee, Om kinds, om zoon van vaders naem, Zoo veel, op veer nae, niet to geven Als om een' glooryrij ke faem, Zoo guilt mij dat ick met u ride Door kout, door beet, En voert mij bij 't rappier op zijde, Waer dat ghij treedt". Men moet ziill bedwingen om niet veel meer uit to sehrijven dan dat eene staaltje van den krachtiger soon, then Hoofs ooh wilt aan to slaan 1). 1) Zie bet geheele gedicht afgedrukt bij Penon, Nedeil..Dzckt- ea p oziiverhei~. .VII Eeuw I. 35O HOOFT'S DICHTEKLIJK TALENT. Maar zelden heeft zijne Mule zich van den huiselijken haard verwijderd. Hij schreef, althans aanvankelijk, eigenlijk ook niet voor het publiek 1). De verovering van Grol, zoowel als die van Den Bosch deden hem eene uitzondering op den regel makers; dock vooral het wat gerekte stuk op bet laatste oorlogsfeit toont, dat hij hier niet op zijn dreef was. Evenwel in vroeger dagen had hij een krachtig gedicht gewijd aan bet twaalf jarig bestand 2). Naar aanleiding van eene allegorische prent, die hij allergelukkigst beschrijft, stort hij zijn gemoed uit. Ik schrijf de regels over, waarmee hij Vulkaan aanspreekt : ,, Vreest ge", zegt hij, dat „Uw Aenbeeldt ledich en uw conste stil sal staen, Door 't stilstaen van den crijch, en keert u daer niet aen ; Ick weet uw tijdtverdrijf. In plaets van roers en speren, En helmen gladt, gewoon uw winkel to stofferen, Smeedt een Cobs an goudt, soo grof en hooch, dat hij Halfwossea, van het Hof de Vij ver overschrij Dan, voile rusting deck d'aensienelijcke leden, (emaelt met Slotenval, en met verwonnen Steden, Daer maeteloose moeyt en tijdt in sij aespilt, En drijft de groote slack van Vlaeudren in den schildt, Daer gbij dit opschrift om suit stellen met uw handers BESCHERMER VAN DM VRY VEREENDE rEDERLANDEN. En als het swaere werck voltoyt is tot den top, Soo set 'er 't hooft van 't Hooft des Huys van Nassau op". De vleierij, die zich ook later tegenover 's Prinsen hroeder niet verloochent, is karakteristiek voor den aanstaanden Drost, die weinige weken later met bet voorname ambt begunstigd werd. Het is zeker merkwaardig, dat Hooft zoo hoogstzelden groote staatkundige gebeurtenissen en nooit kerkeljke onderwerpen in zijne gedichten herdacht heeft. 't Was niet, omdat hij er zijne aandacht niet aan wijdde : het tegendeel is waar. Voor binnenlandsche, bovenal voor buitenlandsche politiek had hij, althans sedert hij de geschiedenis zijns lands begun to beschrij- yen, een open our. In zijne brieven ziet men, hoe hjj steeds met 1) In 1610 schreef hij aan Prof. Heinsius: „Ick ben geen schrij' er, al heb ick somtijts yet om de geneuchte gedicht, dat tot mijn becommering under de ge- meente geraecht is. Ick ken mijn onvolmaecktheit soo web, dat ik hser nosh by roomers joust, noch by spotters vailigheit kan ersekeren." Brieze~z, I D, bl. 30. 2) Gedichten, uitg. van Leendertz, I D, bl. 88 vlgg. HOOFT'S BELANGSTELLING IN KEItK EN START. 351 bet grootste verlangen naar de loop- of niernar•en 1) uitzag, die zijne weetgierigheid moesten bevredigen , en welke zijn zwager Baeck hem gewoonlijk toezond. Dat hij evenveel belang stelde in wat er binnen Holland op 't gebied van Kerk en Staat voorvie~, komt niet zoo dikwijls, maar toch zeer duidelijk uit 2). Bij voor- keur was hij evenwel een wereldburger, en hij lei zeer zeker zijn Theseus zijne eigen meening in den mond met deze woorden „Daerom een oprecht man, bescheijden van vFrstant, Acht al de werelt ruim sijn lustich vaderlant". Geen wonder dap ook, dat hij geen bijzonderen lust gevoelde om zich bet leven lastig to waken, door zich bij iedere gelegen- heid, als Vondel, over de kerkelijke en staatkundige toestanden van den dag uit to laten. Zijne hoofddenkbeelden omtrent bet staatsrecht van zt,jn tijd , en omtrent de verhouding van de Kerk tot den Staat, zijn ons even- wel niet onbekend. Gijsbrecht van Amstel drukt zeker in den Geeraardt van Velzen des dichters overtuiging uit, als hij zegt, dat bet ,,de Ridderschap" en ,,de groote steep" zijn, ndaar d'op- perheyt by staet". En wat de Kerk betreft, voor bare tirannie was hij bovenal bevreesd. Dit blijkt genoeg nit zijn Baelo. Daar laat hij de ,,paepin" Segemond zelve erkennen, dat bet ,,priesterdom" „Indien sij wil haer konst to werke stellen, Sij sal om verre ve'len De troonen hoogh gebouwt, en standers vast geplant; En -bruicken tegens 't lands de waepens van bet lands." Daarom ware bet best geen mannen, maar vrouwen met de pries terlijke waardigheid to bekleeden, „Op dat de flaeuwte van gemoe Haar moght ontraen den staet des heerschappijs to schaeden." En men vergete pies, zegt ze, dat alle macht, ook de kerkelijke, van de Overheid uitgaat: „Daeromme, wie dat macht tot godsdienst heeft verkreghen, Zij seker, en gedenke' hoe dat hij die, van weghen Der hooger Ov,icheidt, to voeren heeft aanvaerdt." 1) Het woord Couranten vied ik bet eerst gebezigd in een brief van Barlaeus van 1646. Hooft's Brieven, I V D., hi. 202. 2) Zie b.v. den brief aan Baeck van 29 Sept. 1630. Brieven, II D., bl. 97. 352 HOOFT'S DENKBLELDEN OVER KIGEK EN STAAT. Als tooneeldichter en ,,libertijn" was ook Hooft, ondanks zijne voorzichtigheid, in het vaarwater gekomen der predikanten en femelaars. Hij beklaagt zich ilnmers in een brief aan Blyenburgh 1) dat de schijnheiligen ,,gewoon 't seggen alleen to hebben, en hun oordeel over andere to vellen", ook hem het leven lastig hadden gemaakt. Aen my," zegt hij , n die hun noit in hun vaerwater was, heb- bense merle hunnen aert moeten toonen ende hoopen waeters vuil gemaakt, om my to versteken van 't recht van den Schout tot Weesp to stellen .... Wacht U E, voor 't geselschap, dat de Godsdienst in den mondt bestorven is ; selden sal se daer in 't hart leven .... Al laet men de schijnheilighen met my en mijns geljck ~)In~pringen als de kat met de muffs, men sal hun, hoop ick, daerom de kaes (denckt het klem der Regeringe) niet bevelen". Hij trachtte zich, naar het gebruik van zijn tijd, met een tooneel- spel to wreken, en vertaalde daartoe Aretijn's Ipocrito. Maar hij wachtte zich wel voor dat „Romeinsch bedrijf" uit to komen. Zijn proza, slechts aan enkele vrienden ter lezing toevertrouwd 2), werd aan een antler (waarschij nlijk J akob Baeck) ter berijming en open- baarmaking overgelaten. Ja, 't schijnt, dat Hooft 4jne voorzich- tigheid zoo ver dreef, van zelf bet praatje uit to strooien, dat Bredero, die toen (1622) al eenige jaren overleden was, de vader van den Schyn-Heyligh zou 4jn. Zeker is het, dat deze lang daar- voor werd gehouden, totdat Dr. Van Vloten de waarheid aan 't licht bracht 3). Ook dit is eene treffende bijdrage tot de karakterkennis van den Drost. Ten slotte moeten wij bij Hooft verwijlen als Proza-schrjjver. Hij heeft zich vooral beroemd gemaakt als historicus, en als zoodanig den bijnaam van Hollandschen Tacitus" verworven. Wel had hij op dat gebied reeds voorgangers ; maar sedert Marnix en Coornhert had niemand zich met bewustheid van 1) Hooft's Brieven, I D., bl. 215. 2) Brieven, III D., bl. 148. 3) Zie de Dietsche Warande van de jaren 1856 en 1857 en Ten Brink's Ger- hr'and Adrinensen Brederoo, le dr. bl. 311 vlgg. Zie ook dr. J. A. Worp in Tijd- schrztt veer Nederl. Teal- en Letterkunde V bl. 65 vlg. H0oF'r ALS PROZAIST. 353 bet Nederlandsehe Proza als kunstvorm bediend. wel hadden in Noord en Zuid uitstekende mannen naar de pen gegrepen our de grootsche feiten uit den worstelsrrijd tegen Spanje to boek to stellen ; maar gees hunner, noch Bor, nosh Van Meteren, noch Reidt had daarbij aan jets anders gedacht dan aan bet geven van een trouw verhaal van bet gebeurde, zooveel mogeljjk geput uit, en bevestigd met authentieke stukken. Zoo in hunne 1 jvige werken de gebeurtenissen zich al dikwerf tot levendige, aandoenljjke, sours dramatisehe tafereelen groepeeren, bet geschiedt als buns ondanks; want zij hebben geen effect beoogd, zjj streefden alleen naar waar - held. En zoo hunne inkleeding ons yank aantrekt door haar ongekunstelden eenvoud, bet blijkt toch duideltjk, dat zij den taalschat niet beschouwden als een palet, waarmee kon worden gesehilderd. En dat heeft juist Hooft beproefd, en 't is hem niet zelden ge- lukt. Hij schrijft als kunstenaar, en de vorm weegt hem daarom even zwaar als de inhoud. Ter oefening schilderde hjj een grout historisch tafereel, dat hij Hendrilc de Groote noemde. Deze eersteling spreidt reeds bijna al de eigenschappen ten toon, die Hooft als prozaist kenmerken zoowel de kwade als de goede. Vergeleek men de levendigheid van bet verhaal, de schilderach- tigheid der voorstelling, den afgewerkten vorm, de zuiverheid en kernachtigheid van taal, met hetgeen men kende, dan moest men wel opgetogen staan. Dat verklaart ons genoegzaam den grooten opgang, dien bet werk algemeen maakte, waardoor de Drost op eens als onze grootste prozaschrijver werd gestempeld. De gebreken vielen den tijdgenooten minder in bet oog dan ons. De toon, bier aangeslagen, scheen overeen to stemmen met de waardigheid der historie : stjjl en taal verhieven zich zoowel boven bet basterd jargon van bet Hof als boven de platte straat- taal van de gemeente. Maar wat Huygens bewierookte als vol 'vi- gueur, chaleur, majeste'', komt ons niet zelden gemaakt en gezwol- len voor. Men zegt, dat Buffon niet anders dan met kanten lubben schreef; en men beweert, dat 4jn stijl er de sporen van draagt. Hit dien van den Drost zou men haast opmaken, dat hij bet zijden staatsie- kleed" aantrok en den degen omhing, als hj zich in bet ,,zeskant JONCKBLOET, Ned. Lette,k. XVIIe Eeuw. I. 4e druk. 23 354 HOOFT'S PROZA. huisken", „het torentje in de boomgaardt van 't Huis to Iuiden", neerzette our „Dies gouden stijl en Burgemeesters toon" to treffen, die zijn Proza eigen is. Zeker is het, dat van zijne his- toriewerken geheel geldt, want Brandt van sommige zijner brieven zei, dat ze „rieken naar oly van arbeidt". Ja, de vorm komt ons somwijlen zoo overdeftig voor, zoo onnatuurlijk, zoo onhollandsch, dat men zich afvraagt, of Hooft's Proza nog wel mag aangemerkt warden als model van Nederlandschen stijl, waarvoor het rinds zijn eigen tijd veelal gegolden heeft. Onnatuurljk en onhollandsch: want het blijkt maar al to zees, dat hij Tacitus twee•en-vijftig maal gelezen had. Hij tracht niet slechts de bondigheid van zijn voorbeeld na to volgen, en komt daardoor tot een zinsbouw, sours met den aard onzer taal en dik- werf met de duidelijkheid in strijd ; maar° hij vervalt ook wel in Latinismen, die toonen, hoezeer hij de regels der• Latijnsche gram- matica in het hoofd had. Het groote werk, waarmede Hooft zijn roem verzekerde, warm zijne Nederlandsche Histories, aan wier samenstelling, zoo wat vorm als inhoud betreft, hU veel tijd en moeite ten koste legde. Hij raadpleegde allerlei bronnen. Vooreerst had hij zich de moeite gegeven Evan 15 oft lei sehrijvers to vergelijken" 1) ; niet alleen inheemsche of die meer voor de hand lagen, als Bor, die hoog bij hem stond aangeschreven 2), Burgundies, Van der Haer, Hopperus, Pontes Heuterus 3), en daaronder ook zeldzame of die niet in zijn bezit wares 4) ; maar bovendien Italiaansehe en Spaansche 5). Hij bepaalde zich niet tot openbaar gemaakte ge- schriften, maar raadpleegde vlijtig authentieke stukken, hem op zijn verzoek door zone vrienden verstrekt 6) Ja, door nog levende 1) Hooft's Brieven, II D., bi. 325. 2) Aldaar, bl. 43. 3) Aldaar, hi. 144, 159, 202, 308; III D., hi. 70. 4) Aldaar, II D., hi. 145, 152; III D., hi. 36. ;) Aldaar, II D., bl. 11, 96, 99, 140, 238, 239; III D., hi. 63. 6) Aldaar. II D., hi. 4, 9, 44, 51, 128, 197. 220; III D., bl. 25. 28, 192 vlg., 201; IV D., hi. 112. Hij beklaagt zich over de A.msterdamsche Burgemeesters, die hem den toegang tot hen archief gewei erd hadden, ondanks zijn ,.aenbod van eedt our to swygen," Brieven, II D. hi. 351. Zij hebben zich waarschijnlijk afgevraagd, waartoe hem dan moest dimes. HOOFT ALS GRSCHIKDSCHRIJYER. 355 ooggetuigen of hunne naaste bloedverwanten trachtte hij met de bijzonderheden, die hem ter zake dienende schenen, bekend to worden 1). Al die bronnen schifte hij met de uiterste zorg en met een critisch oog 2). En als hij zichzelven mistrouwde, dan rip hij hulp en raad bij deskundige vrienden in. Hij zond zijn handschrift to dien einde aan ,, eenighe heeren", onder wie de Raadsheer Van den Honert, Mostart, Schotte en Huygens, die het zelfs onder de oogen bracht van den Prins van Oranje 3). Zij werden geraadpleegd om in 't algemeen hun oordeel over inhoud en vorm to vernemen. Sommigen werden omtrent bjjzondere punters in den arm genomen, b.v. de Generaal Wytz over was de krijgskunst raakte 4), waartoe Hoofs de bemiddeling van Huygens wel inriep 5). Brands zei dan ook terecht in zijne lijkrede op Hoofs 6) : ,,Slag ik 't oog op geleertheid, dan zie ik de waarheit in zijn Histories ; hier is eels vryheit die gees onwettig geweldt ontziet, maar zonder zucht of inzicht de deucht prijst, en de gebreken lastert". Om- trent zijne waarheidsliefde en onpartijdigheid hebben wij eene merkwaardige verklaring van Hoofs zelf, in een zijner brieven 7). Hij rekende zich ,,gehouden gees waarheit van belang, 't en waare zij tot schaade mijns vaderlands strekte, to verzwijghen ; inzonderheid 1) Brieven, 11 D., bl. 41, 339, 368, 369; III Dl , bl. 35, 40, 45. 2) Aldaar, II D., bl. 135 ; III D., bi. 1. 3) Aldaar, II D., bi. 193, 263, 265, 266, 313, 355-6, 378. 4) Aldaar, II D., bi. 138-9 ; en verg. bl 7, 147, 157. 5) Hij verzoekt dezen by. „'t overzien van 't lids [z]ijner Historie, dat het be- leg van Baerlem vervaet,' en voegt er deze merkwaardige woorden bij : „De lompe ongerijmdtheden, strijdende tegens alle reden van oorloghe, in andere schrijvere gespeurt, doers duchten, dat 'er my misschien gees minder uit de penne gedropen zijn, ende wenschen om de zuiveringe eenigher krijgs- kundige hands, eer ick dezze klad in 't net doe stellen Indies 't mijnen Heere Wyts, dien ik achte met de jeghenwoordighe toerusting ten halze toe in 't werk to steken, niet to lastigh viel, to met een uirken t'mijner onder- richtinge in dezen, uit to breeken, daer waer niemandt, van wien ick die met grooter eerbiedenis ontfinge. Indies niet, het en kan U Ed. aen gees' anderen mangelen, die, haer to gevalle, my door zulk eene moeite verplichten zullen. In 't bezonder verlangt my to leeren, oft de middelen van beschaedigeu seders dien tijdt toegenomen hebben : want dat die van 't beschermen grootelyx gebetert zijn, is ook den leeken in dat stuk kenlijk", enz, Biieven, II D., bl. 297. 6) Brieven, IV D., bi. 413. 7) Aldaar, IV D., bl. 53-4. 356 HOOFT'S TAAL EN ST1JL. lof nocht lasterUit kracht van welke wet, en om gees geloof to verwaarloozen, ik ook benoodight geweest ben, bywylen eenighe snootheden, begaan aan onze zijne, dock reeds gemelt door andren van de zelve, op to haalen. Ende bid ik, dat daar op reedelijck inzight ende my zulxs niet quaalijk of waree genoomen". De laatste woorden zijn niet de minst merkwaardige 1). Maar hij had er vooral ook naar gestreefd, taal en stijl meer en meer to besehaven. 't Is, of hem de gezwollenheid, die zijn eerste geschrift aankleeft, getroffen had. Hij erkent, dat ,,nuchtere stem- migheid in 't historyschrijven vereischt" wordt 2) ; en elders van den historischen stijl sprekende, verklaa,rt hij, dat die, naar zijne overtuiging, met gemete schreden gaen" moet 3). En iilderdaad, hij heeft, zoo veel in hem was, die leer in zijne Nederlandsche Histories in practijk gebracht. Zooveel in hem was : want deftigheid en gemaniereerdheid zaten hem in 't bloed. Wat zijne taal belangt, die is merkelijk smijdiger geworden. Hij meende waarsehijnlijk sterk to overdrijven, toes hij in 1626, in een brief aan Huygens, aan zijn Hendrie de Groote zijn ,,harnas- duits en hondert onhebbelijkheden" verweet 4) ; en toch had hij op dat punt niet zoo groot ongelijk, zooals Huygens hem dan oak zeven jaar later beleefd onder 't oog bracht, schrijvende van de Histories, dat, ,,de woorden soo kraehtig als in Henrick, maar min wreed" wares 5), venwel, de min of meer gezochte woordenkeus, die hijze1f, ,,de schorheit der ongewoone woorden" noemt 6), is, evenmin als de Tacitaansche gedrongen en gewrongen woordvoeging, ge- heel verdwenen, en bemoeielijkte reeds terstond de lezers in die mate, dat de schrijver zelf gewaagde van „de duisternis daar in gevonden van veelen", zoodat hij bet vermoeden niet kon onder- drukken, dat de lezing meer vermoeyen dan vermaaken" zou 7). Daarbij voege men nog het overdreven purisme, dat Hooft als eenig bolwerk tegen de verregaande taalverbastering besehouwde ; s) 1) Merkwaardig is het, in de briefwisseling met Vosbergen (Brieveia, IV D.. bl. 22, 50, 53) to lezen, hoe de Staten (eneraal zwarigheid maakten om octrooi voor het werk to verleenen, uit vrees, dat er iets onbehoorlijks in mocht staan. 2) Brzezen, IT D., bl. 68 6) Aldaar, II D., bl. 391. 3) Aldaar, bl. 262. 7) Brieven, IV D., bl. 65. 4) Aldaar, I D., hi. 259. 8) Zie boven, bl. 16 vlg. 5) Aldaar, II D , bl. 306 HOOFT'S PURISHE. 357 maar dat de ongedwongenheid van stijl zoo min bevordert als de duidel jkheid. Te minder, onidat de vertaling meestal wel de kracht der etymologische bestanddeelen van het stadhuiswoord teruggeeft, maar in 't geheel niet de beteekenis, die het gaandeweg verkregen heeft 1). Hooft zelf erkende, dat dit ,,naetrachten eener zuivere Duitsheidt, viellicht al to gemaeckt komt. Maer wat zullen wy doen ? (dus gaat hij voort) waer onze tael belanden ? Arduus enim omniunt modus, zoo men d' uitheemsheit haeren gang laet gaen" 2). En hij beroept zich daarbij op het voorbeeld der Ouden zelf. Zoo practisehe manses er zich over etgerden ~) , de letterkundigen wares er zeer mee ingenomen; en Barlaeus riep onder anderen, in een brief vol brommende loftuigingen over dies historischen arbeid, den Drost toe: ,,Gij zit in uw streven geslaagd om het Hollandsch zijne keurigheid en zijn ouden luister terug to geveli." 1') Hoe de schrijver zelf met den vorm van het werk was inge- nomen, blijkt daaruit, dat hij het zijn zoos als model van Holland- schen stijl voorhield 5). Ik weet niet beter to doen, om ondanks de gemaakte aanmer- kingen, het schilderaehtige der voorstelling en het kernaehtige van den vorm der Nederlandsche Histories goed to doen uitkomen, dan een klein tafereel uit het werk aan den voet deter bladzijde over to semen 6). 1) Een paar voorbeelden mogen dit toelichten. In stee van advocaat, pensionaris, president, gouverneur, to lezen: voorspraak, loo4trekkend raad, raadshoofdman of zedevoogd is zeker verstaanbaar, maar klinkt alles behalve ongedwongen. Wanneer men echter de woorden : pleitho f, moortkuilen, schrij fwarande, beambtschrijver, voor- lezer, vernu ftehng, burger4jke stand, tegenrolhouder of stadtkuishavenaar aantreft, dan zal het, zelfs in het zinverband, moeielijk uit to vinden zijn, dat daarmee bedoeld worden: parlemaent, casematten, register, notaris, professor, ingenieur, politie, controleur en concierge. Enkele vreemde woorden slechts blijven onvertaald, als b.v, ransom, ravel jjn, enquintie. 2) Hooft's Brieven, II 1)., bl. 392. 3) Aldaar, II D ; bl. 391. 4) „Belgico idiomati et elegantiam et pristinum nitorem quaeris et invenis." Epi8tolae. p. 718. 5) In 1646 schreef hij hem: ,.Dat vermaan ik, op dat ghy ook beneirstigt uwe moederlijke taal wel to schiijven en to spreeken: waartoe u dienstigh zijn zal, by wijlen wat in mijne Histories to leezen." Brieven, IV D . hi. 220. 6) Ik ides eene episode uit het gebeurde to Naarden, in 1572, nit het zevende boek (fo. uitg. bl. 288; .De Kornel, van taafel opstaande deed, door den tromslaagher van 't Duytsche 358 PROICVF VAN HOOF`i''S PROZA. Hooft's gesehiedwerk heeft ontegenzeggelijk den grootsten invloed op ons proza gehad : hij bleef lang de vraaghaak voor al wie naar den eernaam van stylist dong. Onder de beste schrijvers, die zich naar hem gevormd hebben, moet in de eerste plants genoemd wor- den Gerardt Brandt (1626 -1685), die niet slechts op eervolle wijze onder de dichters der zeventiende eeuw mag worden geteld. maar die vooral als prozaschrijver eene welverdiende vermaardheid verworven heeft. Zijne Historic der Re f ormatie, vooral zijn Levers van de Rt6iter getuigen, hoeveel aanleg hij voor het schrijvers der historic had, en hoe gelukkig die aanleg bij hem was ontwikkeld, En wat den vorm zijner geschriften betreft, algemeen wordt erkend, ~dat zijn stijl dien van Hooft, welken hij zich ten voorbeelde nam, in def- tigheid en kracht niet zelden overtreft, en niets van dat stijve, vendel, daar leggende, omroepen, dat alle burghers en bezettelingen, ongewaa- pent, in de gasthuyskercke, dat pas voor stadhuys gebruykt, hadden to verschijnen, om den eedt, aan zyn Majesteit, to vernieuwen Het arm onweetendt yolk (wee- nighen uitgezondert, die, ongerust in de Spaansche trouw, zich hier en daar, aau heymelyke oorden, verstaaken) vergaadert in 't Raadthuys; de Spanjaarts daar voor: en zagh men zeekeren Paap, met zommighen van hors, al een wyl, op en needer wandelen. Deez, wen alles to hoop scheen, komt der weerlooze troepe verkundighen dat zij veygh waaren, en op hun gewisse to denken hadden. Maar't aanzeggeu, be- reyden, en sterven, was een ding. Men rukt de groote poort oopen ; leydt een- paarlyk aan, en schiet af, plompverlooren in 't hondert; met een gillen en schreeu- wen, dat yder 't hart deed slug ten, en de hairen to bergh staan. Bat wordt, bij die van binnen, schichtigh beantwoordt, met een kryten en kermen, zuchten, en janken, om steers en staal to vermurwen. 't Koude zweet breekt hun uit. Werwaarts ook zij zich keeren, de wanten staan pal, en de doodt in de deur. Voorts vlieghen de vijanden, tot het kerkjen in, als verwoede wolven, den tsaagenden drum, met deeghen en daggers. op 't lyf. Dat weemelen, onder elkandere; van een' schaare, in zoo eng een' plants gepakt, dat buytelen in hun evghen, oft hunner medebur- gheren, en spitsbroederen bloedt, dat root- en doodtverwen van troonjen. breeken van gezight, krimpen van feeders, vlechten van vingeren, wringers van handers, was wel 't grouwzaamste weezen, dat ooit oogh' oft oore moght voorstaan. Maar niet den Spanjaardt heeft zoo deerlijk een' vertooning gejammert. Hij houdt'er, ewers fel met punt en sneede, op aan, zonder iemandt to apaaren. uitgezeyt vier persoonen alleenlijk, die, door beloften van zwaar ransoen, gevankenis verworc en. Naa 't plonderen en uitschudden der lichaamen, steekt men 't your in 't gebouw, om degeenen, die zieltyghende reeds onder de dooden gedolven laaghen, voorts met vlam en smook to verdelghen. Ende werden alzoo omtrent vierhondert burghers, booven een goedt getal soldaaten, onder een dak, om hals geholpen." NAVOLGING VAN HOOFT. 359 puristische en gedrongene heeft, dat de lezing van dezen wel eens minder welgevallig maakt" 1). De laatste eigenlijke scholier van Hooft was Jan Wagenaar ; maar bet valt niet to ontkennen, dat er waarheid steekt in het verwijt, dat hij veelal zijn voorbeeld met looden schoenen natreedt. 1) Witsen (eysbeek, Bio,p'. Anth. Crit. Woordercb., I D., bl. 391. Verg. Van Dampen, Gescla. der Lett. era Wetensch., I D.. bl. 388 vlgg. XVITI. HOE DE STUKKEN WER..DEN VERTOOND. Wij mogen de beschouwing der dramatisehe letterkunde van den aanvang der zeventiende eeuw niet afgedaan rekenen, zoo wij niet ook eenigermate de wijze schetsen, waarop de stukken onze Dich- ters op het tooneel werden gebracht. Wij hebben de wijzigingen aangestipt, die het schouwburggebouw allengskens onderging. Bier spreken wij hoofdzakelijk over den schouwburg, zooals die in 1637 was geworden, en wel in de eerste plaats over de zaal en het tooneel 1). De zaal, in den vorm van een halven cirkel gebouwd, bevatte twee rijen loges, en daarboven eene galerij, met vaste , oploopende banken. Het middenste gedeelte, de ,,bak", bestond uit eene open ruimte met eenvoudige banken tot zitplaatsen, waar het geringer publiek, zat, stond, of rondliep. Het tooneel was eenige voeten boven den vloer der zaal ver- heven en had een vast decoratief. De voorste zijwanden - scher- men, in den zin van coulisses kan men ze natuurlijk niet noemen, omdat zij, in den eersten tijd althans, niet versehuif baar warm 2) -- stelden eene gevangenis voor. Door middel van een gordijn kon dit voorste gedeelte van de rest worden afgescheiden. De tweede grond werd ter weerszijden ingenomen door eene op hooge kolommen rustende gaanderij. Op den achtergrond zag men een, merle op kolommen rustend, portaal, met kroonlijst en 1) Twee prenten daarvan vindt men in Van Lennep's T'ondel, III D, bl. 320 en drie in C. N. Wijbrands, Het Amsterdamsche tooneel 1617--1772 Utrecht 1873 2) Wel werden al vroeg aan twee kanten b~schilderde zijsehermen omgekeerd, als 't noodig was. TO ON FELSCHERMEN. 361 fries, en daaronder was een troop geplaatst. Daarboven beyond zich eene tweede portiek, die eene soon van estrade vormde, zooals dat volgens de tooneeloverlevering rinds lang gebruikelijk was. Men ziet, dat deze eenvoudige inrichting nog niet veel versehilt van die uit den ouden Rederjjkerstijd 1). Dat men in den beginne sours zijne toevlucht nemen moest tot de meest eenvoudige hulp- middelen our den toeschouwer op den weg to helpen, is niet vreemd; ZOO schreef men, by. bier zoowel as elders, op een bord, of eenig deel van 't tooneel den naam der plaits, waar de handeling werd geacht voor to vallen z). Dit bleef echter niet lang zoo ; en de meening schijnt gerechtvaardigd, dat men, althans voor stukken, waarvan men goede ontvangsten verwachtte, aldra opzettelijke tooneelschermen begon to vervaardigen. Dat was eigenlijk geene nieuwigheid , want een tooneel-inventaris van 1622 vermeldt reeds „geschilderde omdrayende doecken op het tooneel," en daaronder ,,het daelende hemelwerck met syn kaepstangen, koorden en block" 3). In verschillende van Vondel's stukken wordt dap ook het deco- ratief vermeld. Zoo heet het -- our een pair voorbeelden uit vele to geven -- in de opdracht van Adam in ballingschap ,,Nu zal het tooneel met recht een toestel van boschloof en spelonk- schaduwe, naer zijnen oirsprongkelijcken naem eischen" 4). In Joseph in Egz,ip(en is, blijkens den ,,inhoudt", „Potiphars huffs het Tooneel", en waarschijnlijk had men daarbij bet uitzicht op die Palaizen, nae'den, linen, stroomen' , die Jozef van de zon beschenen zag 1). 1) Zie den bladwijzer achter het tweede deel der (escliiedenis der Ned Lett. in de Middeleeun en, i. V. Tooneelinrichtin9. 2) Dat dit nog in 1619 gebeurde. blijkt uit Rodenburg'e Poetens Tsorst-Weringh b1. 36, waar hij zegt : „wit kindt (staende voor 't tooneel, en ziende met groote letteren de name van Thebes gheschreven op een oude vermolzemde deur) zal gheloven dat dat Thebes is". Pit meer din den stuk van dezen poeet is op to makers, dat het tooneel sours in de lengte in tweeen was gedeeld, zoodat de toeschouwer twee verschillende localiteiten voor oogen had, waarin bijna gelijktijdig jets voorviel. Verg, boven bl. 206, de noot. 3) Zie Van Lennep's T'ondel, II D., bl 145. 4) Vondel's Werken. X D, bl. 357. 362 TOONEELSCHERMEN EN TOESTEL. In den Salmoneus zoowel als in den Lucifer werd ,,groot toestel" gebezigd: het tooneel verbeeldde den heniel, en door middel van „geschildert zwerck" ,.Een lucht vol starren schijnt, en met tapijt van wolcken Behangen om en om". Zoo glng het meer; ja, het last zich wel aanzien , dat dit lang- zamerhand regel is geworden. Hot tooneel van het nieuwe schouw- burggebouw van 1664 was er geheel op ingericbt; en Andries Pels wijst er in zijn Gebruilc en Mishruik des tooneels op (1681), dat het schouwspel ..met persoonaazjen Vertoond zynde, op naar eisch besehilderde stellaazjen , De zaaken setter, en natuurelyker drukt In ons gemoed, en ons veel heviger verrukt". Behalve van tooneelsehermen bediende men zich van allerlei tooneelmatigen toestel''. Nederdalende wolken speelden eene groote rol. Wij zagen er reeds eene in 1622 vermeld, die waarschijnlijk in Hooft's Geerardt van Velsen en in Coster's Isabelia gediend had: in de Maeghden komt er eene voor, en die uit den Gysbreght is algemeen bekend. Bij het verschijnen van hemellingen rolde de donder, zooals wij in de .Isabella opmerkten (boven bl. 170), en bij het opdoemen van helsehe geesten braakte de aarde vuur en vlam. Als b.v. in Peter en Pauwels, Simon de Toveraer er twee oproept, zegt Elymas „Zij komen, d' aerde loeit, en tsidderend berst van een, Nu braecktze zwavelvier, en roock, en stof en steep. Daer zijnze" 2). En dat was stellig eene beschrijving van hetgeen op het tooneel gebeurde. Maar ook aardsche ,,toestel" komt dikwerf voor. In Maria Stuart b.v. was het verblijf der Vorstin vorstelijk versierd, blijkens de woorden van Paulet 3) ,.Beveel dap dat men voort dit pauweljoen om hoogh Van zwart fluweel, en voort al wat hier hanghe in 't oogh gewilligh wechneeme". 1) t'ondel's Werken III D. 813. 2) Alda~r, IV D., bl. 53. 3) yondel's if erhen, V D., bl. 460. TAFEREELEN EN VERTOONINGEN. 363 't Is onnoodig daar lancer bij stil to staan ; dock wij moeten w )zen op eene andere eigenaardigheid, bij de vertooning in acht genomen. De gewoonte our geschilderde tafereelen ter opluistering of opheldering der stukken to bezigen, vroeger in twang, werd nog vrij fang bijbehouden. De schilderijen werden waarschijnlijk op de Verheven estrade op den achtei•grond van bet tooneel geplaatst. Ifet koor, dat bet derde bedrijf van Vondel's Pascha besluit, schijnt wel op zoodanige geschilderde tafereelen to wizen. In zijne Gebroeders werd „de vertooning daer de gebroeders hangen" den toeschouwers voor oogen gesteld 1). Tn den Sulmoneus komen drie ,, vertooningen" voor, en in de voorrede van Joseph in 't Ho f beet bet : ,,Josephs vorige wedervaren, Pharoos droomen en gesichten, en den welgeschiekten Staet van Egs pten, die anders niet konden op bet tooneel komen, worden geestigh in schilde• rijen to pas gebroght." Maar die ,,vertooningen" werden niet altijd in schilderijen ge- geven : sours schijnen ze ook uit eigenlijke tableaux vivant~~ to heb- ben bestaan, die dan door bet opgeschoven middengordijn werden gezien 2). Met betrekking tot bet tooneel zij nog vermeld, dat bet in den beginne behangen was met schilden, waarop de spreuken stonden. die als bet ware bet thema der vroeger bier gespeelde stukken nit- drukken 3). En bun getal was zeker niet Bering, want volgens bet woord van Melpomene (bij Coster) had men in 1620 1) Aldaar, III D., bl 699. 2) Zoo beaint bet tweede bedrijf van Rodenburg's Mellibea's eerste deel met deze tooneelaanwijzing: .Dorothea in een vertooningh leggende in Anchrysos omhelzingh, verzeld met Venus en Cupido, en naderhand bet gordyn ghesloten zynde komen zy uyt". In de Jalourse Studenten van denzelfden dichter heel bet: „Vertooninghe, waar Juliana met Cardento omhelst zijn. Cupido schiet bun beyde Valerio staet in een hoeck vant gordijn en siet bet, en Vireno aen dander syde." Pat middengordijn diende ook flog tot andere einden. In bet laatstaenoemde stuk leest men : ,,Martin staet half achter 't gordijn, en hoort sommighe reden van Celia". Verg. ook J. Vos, GPdichten, bl. 62BL lets anders zijn geheele tooneelen sours can 't stuk toegevoegd, zooals Jan Vos met den Lucifer deed (Vondel's Werken. VI D., bL 312), of zoo als met den Faeton gesehiedde (Aldaar, X P., bl 332). 3) In een der gelegenheidsstukken van Coster vraagt iemand ,.Maer wat beduyt al dit schrift, dat men bier dus siet,, 364 SCHILDI N. -- GORDIJN. .Speelen met hoopen, daer der som van zijn gespeelt. Van som de rollers aen mijn kinderen verdeelt Noch our to leeren". Het springt in 't oog, dat men daarmee bedoelde de zedekui- schende strekking van bet taaneel aan to wizen, ,,hebbende alleen list ooghe op bet ghelneene bests, niets anders soeckende dan al- omme de verbeteringe der veelen bedorvene zeden". gelijk bet in de „toe-eygeningh" van Bredero's Kluchten beet. Ook bet gordijn, dat bet tooneel van de zaal afscbeidde, werd niet opgetrokken, gelijk thans ; maar naar beide zijden opengescho- ven, zooals blijkt uit bet slot der voorrede van Vondel's Faeton 1). In 1668 was bet anders : immers in de Voorreden tot Meijer's Verloo f de h oninksbruidt leest men de woorden : ,,de voorghordijn dan ghevallen zijnde Ten slotte zij herinnerd, dat men, althans in de Oude kainer, op Zondag speelde, blijlcens den slotregrel van de Kl ucht van Class Klich ..Court een Sundach weer, soo salje ons bier vinnen". En ook reeds in Coster's gelegenheidsstuk van 1618 zegt Thalia ,.Daar sellewe een zundach al een kluytje van speulen" Men leest hetzelfde op den titel van verscheiden tooneelspelen nit dien tijd. Op den Schouu~burg werd dat anders, en Dapper ver- meldt in zijne Historisehe beschrijving der stad Amsterdam, die in 1663 bet lieht zag, dat men in zijn tijd ,,tweemael ter weke, des Maendagbs en Donderdaeghs" speelde. Ick bidde dat ghy dat to segghen voor my met err heelt". En een „Rederijker" antwoordt „'t Zijn reghels van spelen, bier to voren ghespeelt, Reghels, wel verstaende, waer op de spelen zijn ghemaeckt, De we;cke, als mense proeft, west men hoe 't heels ape! smaeckt". Elders noemt hij die schilden ,,de 6lazoenen". 1) ,.Het zoude my lusten dit breeder t' ontvouwen, maer de schouburgh schuift de yordijnen open, en Klymene met beers kinders to voorschijn komende, gebiet me to zwijgen, en aendachtigh toe to luisteren." X D., bl. 272. In den inven- taris van ? 62z vindt men ,.twee groote swarte linnen gordy nen daer 't toneel merle went geslooten. II D , bl. 146. `1'IJD DICK VEIITOONING. 365 Men speelde op klaar lichten dag, ofschoon al spoedig de aan- yang later gesteld werd, waarschijnlijk in verband met het etensuur. In bet voorspel van Rodenburg's Keyser Otto (1616) heel het, dat bet tijd was om het spel to gaan zien, omdat „De klok heeft drij gheslagen". Dat de vertooning, ook flog in 1639, 's middags »ten vier uuren precijs" begon, leert eene oude aankondiging van Vondel's Gebroeders 1). Nog geruimen tijd daarna eindigde het ,,avondtspel" tamelijk vroeg. Pels zegt in zijn Dichtkunst van Horatius (1677), dat het tooneel niet ontuchtig behoort to zijn, ,;Schoon een Sleepersknecht, die 1, Half achten, om zyn yolk to haalen, aan komt zetten, En last een' jongen op zyn paerd, en sleedtje letten, Terwyl hy, hoopend' nosh een' brok van 't spel to zien, De Geldontfangers aan de poort met acht, of tien Fluweele woorden weet op zyn' manier to paaijen, Om zo zich zelven in de Staanplaats in to draaijen". En in hot begin van hot derde bedrijf van Langendijk's Spiegel der Vnderlandsehe kooplieden 3), wordt de vraag gedaan „Zou de Schouwburg flog niet uit zyn, Joris ? Het is al meer dan agt uavren. De klucht, die er gespeeld word, is kort, zoodat bet niet tang kan duuren". Omtrent de tooneelspelers doet zich in de eei'ste plants de vraag op : wie warm de vertooners ? Oorspronkel jk de jongere leden der Kamer. Dit leert Hooft's reglement voor den Eglentier (boven bl. 102). Hot schijnt evenwel, dat men dit al vroeg veranderde om de moeielijkheden, die de verdeeling der rollen opleverde. Men nam bezoldigde tooneelspelers aan, die telkens voor elke voorstel ling werden betaald, en die, in de eerste tijden althans, flog eon antler beroep uitoefenden, veelal dat van boekhandelaar. In Rapper's tijd (1660) warm de spelers voor hot meerdeel zoodanige per- zoonen, die zich weinigh antlers als met hot van buiten boron hunner rollen bemoeien." 4). 1) Vondel's Werken, II D., bl. 648. ?) Aangehaald door Ferd. Von Hellwald, Geschichte des Roll. Theaters, S. 44. 3) Gedichten IV, bl. 316 en bij Penon, Nederl. Dicht- en prozawerken XVIII en XIX Eeuw I, hl. 67. 4) Zie zijn meer aangehaald werk, bl. 441. 366 DE TOONEELSPELERS. Dan volgt de vraag, of thans de vrouwenrollen door mannen dan wel door vrouwen werden vervuld ? In 1655 traden reeds vrouwen op als tooneelspeelsters, ofschoon nog zeer dikwijls, wanneer men stukken vertoonde, die een groot personeel vereischten, en ook in sommige nastukjes, evenals vroeger algemeen gebruik was, de vrouwenrollen door mannen vervuld werden. Dat ook somtijds, ofsehoon uiterst zelden, de aan den Schouwburg verbonden tooneel- speelsters in mannenrollen optraden, blijkt o. a. uit de rolverdeeling der vertooringen van de Herdoopersaanslag op Amsterdam, op 29 Juli 1658. 1) Er bestaat eene naamlijst der personages van de Gebroeders, waarop Vondel zelf de namen der spelers aangeteekend heeft; en daaruit blijkt, dat in 1640 de vrouwenrollen door mannen werden gespeeld 2). Vroegei ec;hter gaf het geen aanstoot, dat vrouwen het tooneel betraden, en 't schijnt, dat dit ook thans wel gesehiedde, zoodat flu eens mannen dan vrouwen in de vrouwen- rollen optraden. Volgens de opmerking van Van Lennep ,,vindt men op het plaatje, dat den platten grond voorstelt van het toen- malig tooneel, voor de vrouwen, even zeer als voor de mans, afzonderlijke personenkamers (d. i. kleed-kamers) aangeduid" 3). En in bet meermalen aangehaalde gelegenheidsstuk van Coster van 1620, meldt Bedrock, die als eene vrouw wordt voorgesteld, zich bij de Academie aan, om eene proeve van hare kunst als tooneel- speelster of to leggen, en wordt zonder eenig verzet toegelaten. Aangaande de wijze van declameeren is ons niets bekend ; maar 1) C. N. Wybrands, De Amsterdamsche Sckouwburj, gednrende ket seizoen,1658-59 (Het ''ooneel II, hi. 247). 2) Ziehier de namen: Abjathar: Harman van lit. Rey van Priesteren : Frans SckuyUng (later vervangen door Triad). David : Jan Lemmers. Levyten : Adam Cards. Gabaonners: Thomas de Keyser. Benajas: Paulus Fierson (later vervangen door Triael). Rispe : Isaah Verbiest. Michol: Jacobus de Vihie. De Gebroeders Jan Meerhuysen. Mephiboseth : Treal F... her (later vervangen door Isaac Vos). Joab : Jan Baptist. Zangers : Parend van loom, Jacob W illemsz, Jan 2Yooseman, Jells Nooseman. Verscheidene hunner waren ook tooneel-, voorai kluchtschrij vers. Zie Vondel's Werken, XII D., hi 199-201. De uitstekendste acteur voor verheven mannenroiien was De Keyser, de ver- maardste in de vrouwenrollen heette De Bray. 3) Van Lennep's Vondel, XII D., bl. 200. DE VOORDRACHT. 367 't is waarschijnlijk, dat er in de Tragedie meer dan noodig ge- galmd werd. Omtrent de koren weten wij, dat zij werden gezon- gen 1). Wij leerden zoo even de namen der zangers in de Gehroe- dens kennen ; en weten, dat Vondel tot de vereischten van een goed treurspel ook n maetgezang van reien" rekende. Hoe groote rol de muziek in de Oude Kamer, hoofdzakelijk onder Rodenburg's beheer, speelde, hebben wij gezien. Dat men tusschen de afdeelingen van een stuk ook muziek maakt, blijkt uit de woorden van Thalia in Coster's gelegenheidsstuk van 1619: „Wy sullen binnen gaen en laten jou 't Toneel. Welaen dan Vryers, nou, speul wat op je veel " Evenals vroeger waxen ook flu de tooneelspelers stellig gecos- tumeerd 2), en het blijkt bovendien, dat daaraan vrij wat zorg 1) Dit volgt nit deze plaats van bet Berecht voor den Jeptha ,.Zoo vereischt een gewijt treurspel.... tot hot uitvoeren, keur van bequame personaedjen, en toestel van tooneel, en maetgezang van reien, geoefent door eenen grooten Orlando, em onder het speelen d aenschouwers to laeten hooren eene hemelsehe gelyckluidentheit van heilige galmen, die alle deelen der goddelijcke zangkunste in hunne volkomenheit zoodanigh bereickt, datze de zielen buiten zich zelve, als uit den lichame, verruekt, en ten voile met eenen voorsmaeck van de geluckzaligheit der engelen vergenoeght." VIII D , hi. 17. En zoo verzoekt in den Gysbrecht Bisschop Gozewyn aan de rei. „dat ieder non Met my den lofzangh zingh van ouden Simeon." In Abr. De Koning's Spel van Sinne ap de tweede Loterij (1615) heet heat „Choorn (of Sang) op de Stem: 0 Schoonste persoonage, enz. C. N. Wybrands (Het Tooneel IIe jaarg. hi. 247) zegt: „De reien der treur- spelen werden over het algemeen slechts door een persoon weergegeven, en niet door meerdere tegelijk, zooals men wel eons beweerd heeft. Met dien verstande echter, dat in Vondels treurspelen bijv. de zang door den, en de tegenzang door een antler werd voorgedragen (vermoedelijk was het een snort recitatief.") 2) Een enkel voorbeeld moge volstaan. Met betrekking tot het Treurspel wijs ik op Salmoneus, waar wij in bet begin van bet eerste bedrijf lezen: „flier komen twee gewijde in witte koorghewaeden, d'Een met een offerkruick, en d'ander overlaeden Met eicke kranssen." In Rodenburg's Cassandra draagt de Kamerling „Een mantel vol fluweel, een pluymken op zyn hoed, Vol reygers veeren, met een perlen band." In de Klucht zagen wij (boven bl. 22k) Nieuwen-Haan al in zijn bont pak optreden, en in Coster's gelegenheidsstuk van 1620 heeft mevrouw Bedrock zich 368 cos'roU i. besteed, en de ,,garderob&' zelf eenmaal 's jaars geschouwd werd. Merkwaardig is de volgende plaats uit Coster's gelegenheidsstuk van 1619. Daar vraagt de Acadeinie: „Zijt ghy van wtvoert oock en statelijke kleeren Ter deezer steed gerijft? of komter wat to kort?" En Melpomene antwoor'dt „Van kleeren zo vol op datter als niet aan schort." Men had in twee jaar, dus vervolgt ze, „doen beryen Al wat ons noodich was, als sayers laten neyen Hoop-werck van kleeren, en van allerley fatsoen, Van allerleye stof; en wat daer meer van doen Tot wtvoert is geweest dat hebben wy doen snyen Beelthouwers wt het hoot, de schilders schilderyen Gheverght to maken, en 't alles wel volbrocht Door haer kunstrijcke hant, wat haer vernuft bedocht. Met harnas en geweer wy menichten wtdosten Van krygers op 't Toneel, cat al op uwe kosten, 't Ooch hebbende, alleen om deze burgery Te stichten, en met een de arremen daerby '1 'e vorderen." Decoratief van het tooneel en costuum der spelers »naar den eisch der rolls van de personaadjen", waxen, blijkens eene uitdruk- king van Vondel zelf, althans in 1661, regelmatig in gebruik 1). Dat het Amsterdamsche tooneel in eerie behoefte voorzag en geheel de uitdrukking was van den tijd, blijkt het best uit de opkomst van het publiek. Men kon dat reeds in de Oude Kamer zien, vooral sinds Dr. Coster en Bredero de handen ineensloegen om haar to doen bloeien. Sedert er van de rekening tusschen de „ineen statich pack Gesteken, om alzoo door dit fatsoen van kleeren Te rakes in 't geloof by vele my met eeren." 1) „Zie zijn Tooneelschilt (VI D., 320): .Het tooneel is een verheven plat, toe- gestelt naar den eisch der rolls van de personaadjen, die elck volgens heuren staet ingekleet, en , gelijck vermomt, door stemmen en gebaer uitbeelden eene historie, of waar schijnende verzieringe, of klucht, waerdigh tot stichtigh ver- maeck, in het openbaer, gehoord en gezien to worden." 1!nT rr5BLIEx. 369 Kamer en het Oude-Mannenhuis boek gehouden weed, bleek, hoe groot de inkomsten warm geweest. Van Juli 1615 tot April 1616, dus in ties maanden, bedroeg de winst, na aftrek van alle kosten, over de duizend guldens, ,,behalve dat de Camer noch zoo aen kleederen als andere behoefticheden daer by grootelycx is ver- rijckt" 1). Onder Rodenburg's bestuur was, gelijk wij zagen, het publiek der Kamer niet ontrouw geworden. Denzelfden toeloop trok ook Coster's Academic. Wel had hij benijders, en veel nsnap en klap to lijden"; maar hij lies zich daardoor niet vervaard makes en grog rustig zijn gang, gesteund door de goedkeuring Mvan een mensch vijf ses van oordeel", en de opkomst van heel Amsterdam. In de twee eerste jaren maakte de Academie reeds goede zaken ; en op de vraag, wat men gedaan had, kon Coster door Melpomene's mond antwoorden „Dat sullen voor my wel de burgery en lnyden Van dese stede does, en best bet Weeshuys dat Het voordeel daarvan heeft in hares soot gehadt (helijck alst sever sal wel danckbaarlijck erkennen." En zelfs nog in 1639, in een tijd, dat Hooft zei : ,,De toom neelspelen zijn to krafteloos om ons derwaarts (d. i naar Amster- dam) to trekken" 2), bracht de schildering eener opeengepakte menschenmassa Vondel terstond den dicht bezetten schouwburg voor den geest 3). Ofschoon de deftige burgerij zich niet onthouden heeft, bestond toch stellig in den eersten tijd het publiek hoofdzakelijk uit wat Bredero „de gemeente en 't slechte volck" noemde. Wel zagen wij in 1613 de Kamer bezocht door ,,eerwaerdighe heeren, mits- gaders eerbare vrouwen en vrome jonge lieden" ; maar tevens vernamen wij, dat de »juffertjes" haar schuwden (boven, blz, 82). Dat was niet, omdat zij den news ophaalden voor 't gees er gespeeld werd, want zij liepen de vreemde comedianten wel na, van wie ze toch niet veel meer dan ,, ongevoechelijcke brabbelwoorden en veel 1) Zie de eigen woorden van Coster, bij Dr J. Ten Brink, (erbr. Adr. Bre- derod, le dr. blz. 104. 2) Hooft's Brieven, III D., bl, 321. 3) In bet vijfde bedrijf der (ebroeders zegt hij ,.Het hangen van 't geberght met allerleie standen Van menschen, zoowel out als jongh, en arm en rijek, Behangen en gepropt, een' schouwburgh was gelijck." JONCKBLOET, Ned. Letterk., X PIIe Eeuw, I, 4e druk. 24 ondienstige dartele lichtveerdigheden" hoorden. Zij werden missehien afgeschrikt door het „wangelatigh" gedrag van de toesehouwers ; want het ,,klootjesvolck" had de meerderheid, daar de toegang maar ,,een stooter aan geldt" of ,,drie stuyvers" 1) kostte. Vooreerst zat men niet zeer stil. Als het vol was, gebeurde 't wel, dat eene brutale gast het tooneel beklom en daar plaats nam ; en 't kostte dan niet weinig moeite hem weer van daar to verwijderen 2). Er wares echter, evenals in andere landen, plaatsen op het tooneel zelf, voor sommige bevoorrechten. In het voorspel van Tijsken van der Schilden ziet men, hoe een oud man geheel achteraan in den bak staat en geen plaats ken krijgen. Een Rederijker zorgt, dat hij near voren komt ; en als hij daar wil geen zitten, voegt hij hem toe ,,Neen, bestevaer, en set u deer noch niet seer, Maer treet al voort binnen, en komt op 't tooneel by my Misselijck weer ick een oudt liefhebber noch een plaetsje vley, Die voor al wel client to sitten, om met ghemack to kijcken, Op de plaets, dear veel andere sitten en prijcken." In den bak stonden of zaten nudes of jongen, kinderen en volwassenen, knapen en meisjes, dooreen : er werd gevrijd, gekust, gegeten, gerookt, gelachen, geschreeuwd, getierd, met schillen en doppen geworpen. Ten minste zoo grog het in de Oude en de Bra- bantsche Kamer 1) en waarschijnlijk ook nog in de Academie toe. 1) In het Toorspel van Rodenburg's Wracek-gierigers Treurspel (1618) heet bet van de tooneelvertooningen der Oude Kamer „wet geeft men voor 't in-geen ? - Drie stuyvers een de door -- En aende Rederijckers ? - Niets als goet ghehoor." 2) In het voorspel van Tijsken van der Schilden verjaagt een Rederijker zooda- nigen indringer met deze woorden .,(shy zijt wonderlijcke garen allegaer daar 't nau is, En by names dit jonge goet, en matrons, die to wonder gau is ; Ghy slacht de hoenderen, dunckt my, ghy wilt enckel to boom, Voort, voort, hier of: wel, hoe staet ghy flu dus loom'? Knap of, want deer beneen is immers goe pleats. Nu wel een deer, schickt wet, de bancken zijn niet min voor dese meets Als voor u luy, om to kijcken, deer ghestelt." 1) In de klucht van Clees Kloet roept deze den jongen vrijers in den bak toe „Jongheluy, siet toe datje je mongt niet lam lacht; Want sy u selden beter to pas komt dan hier ter stee, Niet om soenen allies, maer om eten en drincken mee." HST POBLILK. 371 Voor dat de vertooning aarving, was men dan ook genoodzaakt stilte to verzoeken, of to gebieden, en het is zeker niets dan scherpe satyre als Rodenburg het Voorspel voor aijne Mellibea (1618) aldus aanvangt „Denckt niet, ghy Heeren, Helden, g'laurierde Batavieren, En eed le Nymphen, dat ick flu na d'ouw' manieren, Aen u verzoecken zal, ghehoor ons gheven wilt, En staecken 't luyd' ghespreck, verleenen stifle stilt: Men zoud' ona niet re'en-rijck, maer achten onbedochten, Zoo wt' aen wyze liens een stil ghehoor verzochten." Dergelijke onhebbelijkheden warm in den Schouwbury verboden, blijkens het vers van Vondel, dat in 't portaal to lezen stond Geen kind den Schouburgh lastigh sij. Tobackspijp, bierkan, snoepery, Nocht geenerley baldadigheyd. wie anders doet, word uitgeleyd." Pat bleef zeker niet zonder invloed op het gehalte van het publiek ; en wij treffen dan ook flu en dan de meest beschaafde mannen en vrouwen, in den Schouwburg. Vondel getuigt in 't bericht voor den Salmoneus, dat Prof. Vossius zijn treurspei ging In het eerste tooneel van de (nine spreken Bouwen en Nel aldus tot en over het publiek Nel. „Schaemt jou, dat jy hier lecht en tabackt, en quylt en roockt, Denckt dat ien angler van de bange lucht schier kaeut en koockt. wt' sinnen niet verkuyst met jou respen noch jou stincken. Loopt in de taback-huysen, wil jy taback leggen en drincken. Bou. Die dorstige Dirck die leyd en roept en raest en gilt en tiert, In al hoort by wat mot's, by weet seper niet waer 't hiert of miert. Nel. Kijck ! Meek en Lauwter die goyen mekaer mit schillen, Dattet de kyeren deep, men souwse so wat billen. Bou. Jerry! hoe blydt is Mechtelt datse by sucken move vryer is, Sy lacht dat heur mongt schier ien vaem wyer is. Nel. 0 dese schijt-jagers hebben 't in heur gat as duyts bier, En deuse schimel-korn komt mit so veel geluyts hier. . . Barber en Teunis, die lief-oogen, en werpen mekaer om 't sierst, In om hum glen blaeu oogh to smyten, soo kauwt sy 't ierst. Bou. Dit klootjes volck vande vesten of uyt de slopjes, Die leggen en loopen, en gooyen elck ien mit dopjens. Heer, hoe wangelatigh is 't volck hier!" 372 HET PUBLIEK. zien 1) ; en 't is bekend, dat Barlaeus zich moor dan eons bij de vertooning van den Aran en Titus verlustigde. Onder de toe- schouwers vinden wij van lieverlee ook de Amsterdamsche Burge- meesters. Bij de inwijding van den S~ l,,,,,, 1": was de geheele Regeering en corps tegenwoordig ,.Hot heylig Raedhuys wijd den Schouburg in," kon Vondel zingen. Evenzoo twee jaar later, bij de eerste vertooning van de Gebroeders, bj weike gelegenheid de Dichter den Magistraat eon ,, Danckoffer" bracht, waarin hot o. a. hoot ,.Volhardt ghy zoo in kunst to queecken; Zoo hopen wy allengs to steecken Het grijze Athenen naer de kroon" 2). Ook de Salomon is in 't jaar 1648 met de tegenwoordigheid der Regeering vereerd 3), die plechtig in verzen word toegesproken. Toen in 1653 de tooneelisten van den Aartshertog Leopold in Amsterdam eene voorstelling gaven, liet wederom de Magistraat zich daarbij vinden 4). En in 1655, in hot gedicht ter ,,Inwy- dinge van 't Stadthuis", zingt Vondel 5) .,De tooneeldichter zuight, gelijck de bie, de stof En geur, uit heiligh en onheiligh, om met lof T' onthaelen al de wet en wijze Burgerheeren, Die met hun achtbaerheit 't gestoelte hier vereeren." Hot was dus niet bij uitzondering, dat de Burgemeesters den Schouwburg bezochten ; en met voile recht kon hij dan ook in 1660, bij de opdracht van zijn Edipus aan Joan Huydecoper, dien yhandhaver van de edele tooneelpoezye", met betrekking tot die Kunst gewagen van hot beleit van onze staetkundige regeerders" i), hoewel hij moeielijk zou kunnen verantwoorden, wat hij or bijvoegt, dat onder dat beleid de „luister van de edele tooneelpoezye dage- lijx toeneemt" 2) ; want juist omstreeks die dagen (1668) verklaar- 1) Vondel's Werken, VII D., bl. 36, 2) Aldaar, III D., bl. 710. 3) Aldaar, V D, Nalezing, bl. 27. 4) Aldaar, VI D., bl. 144. 5) Aldaar, VI D., bl. 682. 6) Vondel's Werken, VIII D., biz. 670 7) Aldaar, XI D., bl. 91, HET PUBLIEK EN DE CLASSIEKEN. 373 den de leden van eon Amsterdamsch dichtgenootschap omtrent de toenmalige tooneelstukken, dat „buiten die van den Amsterdam- schen Hoofdpoeet Vondel, or goon zes in 't jaar vertoond worden, die van eigen vinding zijn", maar bloot vertalingen uit hot Spaansch en Fransch. In datzelfde stuk wordt erkend, dat ,, sedert eenige jaren her- waarts de grondvesten van de oeffeningen der Toonoelkunst onder- graaven" warm; hetgoen wel zal beteokonon, dat hot Tooneel ach- teruit ging. Dit was zeker daaraan to wijten, dat de klove tusschen hot ,,slechte volck" on de boschaafden al wijder on wijder was gaan gapen. De eenvoudige kooplui warm n Patriciers" geworden, die hover met den toenaam hunner hoorlijkhodon dan met hun burger- lijken geslachtsnaam worden toegesproken ; en die Heoron" hadden alleen smack in hot Latijn on hoogdravende Dichtkunst. En toch, hot Classieke Treurspel viol in Amsterdam niet alge- meen in den smack. Hot groote publiek kwam vooral om to Zion, minder om to hooren. Dit bleek reeds in de Oude Kamer, waar, gelijk wij zagen, de stukken van den Ridden Rodenburg veel yolk lokten, ofschoon ze goon buitengewone lotterkundige verdiensten hadden : zoo, dat hun vorm zelfs als ,,de ollendigsto rymelary" is uitgekreton 1). En ovenwel moot Van Lennep, wiens oordeel wij hier aanhaalden , on die de thoorie was toegedaan, dat hot publiek om de Poezie van 't stuk kwam (zie boven, bl. 308), erkennen, dat »do toeloop die dozen stukken to beurt viol, daaraan is toe to schrijven, dat or veel verscheidonheid is in de tooneelen, en dat de handeling met veel moor zorg gesponnen en veel moor ingewikkold is dan in de treurspelen van Vondel" 2). Ik herinner mij dan ook nauwelijks de schouwburgbezoekers andors genoemd to vinden dan toeschouwers, kijkers; niet toehoorders. En de Classieke School deinsde or voor terug to laten Zion. De Klucht had altijd voel moor yolk getl•okken. In 1619 liet Coster Melpomene van hare zuster Thalia getuigen, dat ze „de luyden ken vermaken Veel meerder noch als ick met soot en boertich kaken, Ghelijckse twee jaar lang met voordeel heeft gedaen Der Wesen deser steed' met arremoed belaen". 1) Zie boven, bl. 274. 2) ondel's Werken, II D.. bl. 331. 374 VERVAL VAN DE KLUCHT. Maar de Klueht moest wel achteruitgaan, niet door gebrek aan sympathie van de zijde der menigte, maar omdat de beschaafden zich harer niet aantrokken. Men dacht er niet aan, haar to ver- edelen ; men trok meer dan ooit den news tegen haar op, en vroeg op heel voornamen toon, of men op dramatisch gebied „de voor- naamste, de geleerdste, en de verstandigste der Burgeren, dan of men 't gemeen yolk, ja 't grauw zelf, tot dit tydverdryf moet nooden ; en of men de ooren dan of men de oogen voldoen moet" 1)? De tegenstelling is duidelijk genoeg. Maar juist omdat men zoo voornaam was, en de Kunst, niet slechts de dramatische, maar de Dichtkunst in het algemeen, meer en meer van 't volksleven los- maakte, kon zij geen schitterende toekomst hebben. Voordat wij getuigen zijn van haren ondergang, mogen wij haar in haren grootsten mister genieten, als wij nader kennis maken met de hoofdpoeten uit de Muidersehool voortgekomen, en vooral met den eersten onzer Dichters, Joost Van den Vondel. 1) Zie het zoo even aangehaalde stuk, Vondel's Werken, XI D., blz. 89