JEF LAST ZUIDERZA Ec:g BIJ N.V. EM. QUERIDO'S UITGEVERS-MI), VERSCHEEN VERDER: SAM GOUDSMIT DE EEN ZIJN DOOD.... Ingenaaid f 2.90 ROMAN Gebonden f 3.50 OORDEEL DER PERS: Er is iets groots in dit rijke boek. Prachtig zijn de tegenstel- lingen: de kijfpartij in het straatje en daarnaast de dienst in de synagoge; het zuchten en de angst, omdat er Jodenhaat is, maar ook het verwachten van den Messias, de zekerheid van de uiteindelijke glorie; de „wereld" en al het slechte en ge- meene, maar midden in het lijden daarover liet zich vastgrijpen aan de zekerheid Gods volk te zijn; het sterven van den ouden lzak Rozenstein en tegelijkertijd de geboorte van het kind in het huisje van den jongen Beem; de bruiloft bij de Beems, ter- wijl op hetzelfde oogenblik de oudste verjaagde zoon wordt weggehaald door de politie. Het meest aangrijpende: de strijd van den ouden Beem, uitwendig heeft hij met zijn oudsten jongen gebroken, maar innerlijk blijft hij zijn liefste kind, en op de laatste bladzijde laait in den ouden man die wonderlijke liefde in fellen hartstocht op. Zoo kan liet alleen in dezen kring gebeuren, zoo kan het alleen een Joodsch kunstenaar uitbeelden. Hier is iets anders dan schrijftechniek, hier is oud-testamentische kunst, die het moderne leven schildert. Nieuwe Rotterdamsche Courant SAM GOUDSMIT JANKEF'S JONGSTE TWEEDE DRUK Ingenaaid f 4.25 ROMAN Gebonden f 4.90 Na de Jongs Merijntje, Goudsmits Jankefs Jongste. Het is niet alleen omdat de laatste indrukken de grootste suggestie hebben over den mensch die veel leest en veel lezen moet, dat ik opteer voor Goudsmits boek. Goudsmit graaft, in deze geschiedenis van zijn Joden-jongen, dieper dan de Jong. Goudsmit is een ciseleerend artiest uit de school van het naturalisme. De mo- derne versobering en verstrakking is hem vreemd. Hij ziet alle details en hij ziet ze met een zeldzame scherpte en gevoelig- heid. Dit is meer dan uiterst verfijnde techniek, dit is niet alleen de schoonheid der wereld zien, maar haar liefhebben. Is het de mijmering van het Oosten, is het de Joodsche verbeel- dingsmacht, die dit boek zooveel dieper maakt dan Merijntje? Want dit is nergens een „smakelijk geschreven" boek; het wekt zonder in het minst sentimenteel te zijn alleen maar on- zen weemoed, ons stil geluk, ons diep verdriet. Men zou zich, nu er al weer een boek is verschenen, dat het kind-motief uit- werkt, in beschouwingen omtrent de oorzaak van dit verschijn- sel kunnen verdiepen. Hangt het samen met een algemeene neiging om het zwakke te beschermen, om aandacht te hebben voor het onderdrukte? Is er verband tusschen het groeiend pacifisme en de aandacht voor het leven van het kind? Hoe het zij — het boek dat na Merijntje, zien wij het juist, het suc- ces van den dag zal oogsten, heeft weer een kind tot hoofd- figuur. Dr. P. H. Ritter in het Utrechtsch Dagblad SAM GOUDSMIT JANKEF'S OUDE SLEUTEL Ingenaaid f 4.25 ROMAN Gebonden f 4.90 Dit is een boek met een diep perspectief en een groote gedach- te. het is een welbewust en voorzichtig opgebouwd en conse- quent uitgeschreven werk. De opening van het boek is in één woord prachtig; er is onmiddellijk zeer sterk sfeer en de karakterbeelding, krachtig van plastiek, scherp literair van verwoording en zeer gevoelig en kunstzinnig van visie, is sober gehouden en tot het essentieele beperkt.... Een mooi en zuiver geschreven boek van groote ernst en beteekenis, dat we als een aanwinst voor onze literatuur mogen beschouwen. Weekblad voor Rotterdam A I nM nPAM RC-NWuu A XTr 1?T rcrt T' . ZLiIDERZEE JEF LAST ZUIDERZEE ROMAN MCMXXXIV N.V. EM. QUERIDO'S UITGEVERSrMIJ AMSTERDAM AMSTERDAM EERSTE HOOFDSTUK 7 wart aanjagende golvenreeksen met wit schuim, nijdig opbeukend tegen de hooge Noordkust van het eiland. 14 Golven — schuim — regen, en het donkere loeien van den wind dat al vier dagen aanhoudt. Storm — regen — zee, en een kleine jongen in een leege harington, tusschen den Ommele bommele steen en den toren. Achter zijn rug zijn de witte vuurtoren en het huis van dominee, iets lager het kreunende ruischen der gemartelde boomtoppen op het kerkplein, daar bene- den staat de school, waarvan de groote groene deur een half uur geleden met een zwaren klap achter hem dicht viel. En de kinderen op school zitten nu zeker heel stil en beangst in hun banken terwijl meester, met een witten zakdoek om zijn hand, voor het bord staat. — Als die regenwolk daarginds naderbij komt en het nog donkerder wordt zal meester het gele petroleum- licht aansteken boven de banken, dat het bord doet glimmen.... In zijn mond het zilte nat van den zeewind herinnert Theun aangenaam den smaak van bloed bij het bijten. Naproevend laat hij zijn tong langzaam strijken langs verhemelte en lippen. — Geraakt heeft hij hem! God-ver-domme! In den mond van den achtjarigen jongen heeft de vloek het gewicht van een zware zonde, maar tevens de voldoening van een onverschillige mannelijke fier- heid. — God-verdomme!, herhaalt hij, hardop nu, en rolt zich tegelijk nog kleiner op in de leege ton, die het geheime hol is voor hem en Auke. 5 De gedachte aan meester en de wijze waarop hij Auke uit de bank gesleurd heeft spant al zijn spieren stijf en hard alsof hij kramp heeft. — Altijd weer Auke!, — om mij te pesten! De tranen komen Theun in de oogen. Hij probeert in zijn eigen hand te bijten, maar dat is niet hetzelfde, en ook de lekkere bloedsmaak van daarnet is ver- en ook de lekkere bloedsmaak van daarnet is ver- dwenen. De klok van den toren slaat drie uur. Over zee jaagt een grijs gordijn van neerstriemenden regen. Tegen den heuvel op blaast de wind vlokken met zand ver- mengd schuim tot vlak voor zijn klompen. Zooeven was in de verte het zeiltje nog te zien van Douwe's botter, nu is er niets meer dan een grauwe nevel van wind en water. Liggende trekt Theun de knieën nog honger tegen zijn kin aan, door het kuiltje in zijn bolle zwarte broek kan hij, onder den rand van de ton door, nog net de zee zien. Een duivel is Douwe, dat hij met dit weer durft uitvaren, nu de storm nog nauwelijks geluwd is. Geen gewone storm ook. Bij Monnikendam, zeggen ze, is de dijk op twee plaatsen gebroken en alleen op Marken zijn meer dan veertien menschen verdronken! — Net wat ze toekomt, denkt Theun wraakzuchtig. Leelijke rotzakken, de Markers, gierige neten, ge- schapen toen de duivel ook een keer menschen zou maken! — Evengoed blijft het noodweer.... Nu de regenbui ophoudt wordt het zeiltje van Dou- we's botter, maar dit keer reeds veel verder, weer zichtbaar. En een ouwe schuit ook, al is ie nog zoo zeewaar- dig. Douwe geeft daar niks om. Toen z'n fok uit de 6 lijken vloog, bij Terschelling, dat ze niet overstag konden, is hij voor den wind uit gevaren, recht toe konden, is hij voor den wind uit gevaren, recht toe recht an, tot ze in Noorwegen kwamen. recht an, tot ze in Noorwegen kwamen. In zijn grif f eikoker, bedenkt Theun, heeft hij een plaatje uit de koek, van een Noorman. plaatje uit de koek, van een Noorman. Purperen zeilen op een zwarte schuit met den kop van een draak en koperen schilden langs het boord heen. „Zeekoningen" zegt Coate, „die de kust langs varen om te plunderen en te rooven." Als een zeekoning dood is, bouwen ze een praalbed op het schip en stu- ren het, met volle zeilen, brandend de zee in. ren het, met volle zeilen, brandend de zee in. Heidenen! Liever zulke heidenen, dan een Christen als meester! Aan z'n noren heeft ie Auke de bank uitgetrokken! jammer dat ie hem z'n duim niet heeft afgebeten! Storm, regen, zee. De klok heeft vier uur geslagen en het kindergejoel op het schoolplein wordt al weer minder. op het schoolplein wordt al weer minder. — Natuurlijk laat de ellendeling Auke ook nog blij- ven.... ven.... Theun kruipt zijn ton uit en den heuvel af, — kijken of er misschien iets valt te jutten. of er misschien iets valt te jutten. Donker als pek kookt en borrelt het water tusschen de steenen. In driftige vloeiing van spookachtig schuim drijft een klomp aan. Met zijn buit klautert Theun naar boven en begint te snijden. Als het schip Theun naar boven en begint te snijden. Als het schip klaar is moet er nog een naam op. A en U kent hij, klaar is moet er nog een naam op. A en U kent hij, maar het snijden van de K wil niet vlotten. Verveeld gooit hij de klomp weg, — met dit weer is er toch gooit hij de klomp weg, — met dit weer is er toch geen kans dat ze van de wal los komt. Later, als Auke en hij groot zijn, — zeekoningen!, nog veel verder dan Douwe zullen ze varen! 7 Bij den toren klautert Auke over den grooten steen naar beneden. In twee tellen is Theun bij hem, het open pennemes nog in zijn handen. Door den wind staan z'n blonde haren overeind als bij een nijdige kraai de veeren. — Heb je klappen had? vraagt hij hijgend, — Als ie je geslagen heb steek ik hem, hier, dit in z'n donder of.... of.... ik gooi vanavond al de ruiten bij 'm in met steenen! steenen! Auke is op den berm gaan zitten en drukt, tegen den wind, de zwarte karapoes vaster op z'n haren. Afleidend: — Meester zeg, je mag niet meer op school kommen.... Zwijgen, wind, regen. Gearmd loopen de twee jongens achter het dorp om naar den top toe. De zee sist en raast tegen en tus- schen het grijze hout van de schoeiing. Het lagere weiland achter den berg staat onder water. De twee jongens hurken neer in de lij van een schut- ting. Theun bemerkt nu pas dat hij daarnet, toen hij de klomp opvischte, een oliepoot gehaald heeft. Klam en koud zit de natte wollen kous om zijn been heen. Hij trekt de kous uit en begint te wringen. In ieder geval is er dus geen sprake van dat hij voortaan naast Auke mag zitten.... Onverschillig bromt Theun: — 'k wil immers geen- eens meer naar school toe! Taote zegt, op de zee ligt 't tegenwoordig wel opgeschept. 'k Gaan op de botter! Auke twijfelt. — As de meester er geweest heb en ie heb 't verteld, dan krijge jie vanavend met de riem op je donder! — Kom mee! zegt Theun en krabbelt, recht in den wind, tegen den dijk op. — Misschien gaan ik van- avend geeneens naar huis toe. Bij Arie in de roef maf je ook goed.... 8 --- En je moeder dan? Die denkt natuurlijk dat je berme verzopen.... — Mem? herhaalt Theun aarzelend, — ja, mem, dat is wat.... Als ze het dorp weer binnen komen laten de jongens onwillekeurig elkaar's arm los. De twee of drie ma- gere olielampen in de Raadhuisstraat branden. --- Douwe boft, zegt Theun, als ze de open plek langs komen bij de haven, — de wind gaat leggen. Hij brengt Auke naar huis toe en loopt dan, oplet- tend dat hij niemand tegen komt, de straat door naar het steegje. Als hij de deur in de groene schutting open duwt is er geen mensch op het verlaten plaats- je. Voor het achterhuis trekt Theun zijn klompen uit en wipt, zoo geruischloos mogelijk het onderdeurtje openend, op kousevoeten naar binnen. Donker is de keuken. Poes in de turfmand een witte komma, oogen fosfo- riseerend als de koperen glans van twee gouden knoopen. Door de deurkier een glimp van licht en het geluid van een vreemde mannenstem uit de kamer. Theun's hand laat den deurknop glippen. Lokkender dan ooit is het donker van Arie's roetje: Twee zwar- te gaten waardoor je in de kooi klimt en een paarde- deken stijf over je hoofd heen om zelfs het gekabbel van de golven niet meer te hooren. Een stap terug. Poes beweegt in de turfmand.... De stem achter de deur zwelt aan: — Wordt be- schaamd, o Sidon! Want de zee spreekt, ja de sterkte der zee, zeggende: Ik heb geene barensnood gehad, ik heb ook niet gebaard, en ik heb geene jongelingen groot gemaakt en geene jonge dochters opgebracht. 9 Gelijk als geweest is de tijding van Egypte zal men ook in weedom zijn als men van Tyrus hooren zal: Vaart over naar Tarsis, huilt, gij inwoners des eilands. Als een greep om Theun's nek heen: — Dominee! Niet meester! — Hij heeft Zijne hand uitgestrekt over de zee, Hij heeft de koninkrijken beroerd; de Heere heeft bevel gegeven tegen Kanaan om zijne sterkten te ver- delgen. Een kleine jongen met zijn rug naar den toren, kij- kende naar de zee en het grauwe water dat om den Ommele bommele steen bruist. Hij en Auke gearmd achter het dorp langs. Hij en Auke in de luwte van de dijkhelling, waar het zwarte water over den Top staat. In het dorp hingen de vrouwtjes over de onderdeur- tjes, drukten het voorhoofd plat tegen de vensters, of stonden meewarig te mompelen voor hun huisjes: — Dominee is op pad, Dominee gaat het dorp door. Dominee is op weg naar Theun van Antje.... De oude mannen praatten er zeker over op hun bank bij het havenkantoortje. De jonge kerels die het blok omliepen hielden den pas in: — Dominee gaat naar Theun toe. Wreed van nieuwsgierigheid fluisterden de kinderen het elkaar toe: D'r is één verzopen, do- minee gaat het dorp door. Alleen hij en Auke wisten van niets, . zaten bij den berg en keken uit over het water. — Huilt, gij schepen van Tarsis, want Ulieder sterk- te is verwoest.... Stilte. Een kort geschuifel en de stem van dominee weer: — Laten wij ons vereenigen in het gebed. „Onze Vader Die in de hemelen zijt, Uw wil geschiede. 10 Gelijk in den hemel, alzoo ook op aarde. Geel ons he- den.... -- Wie is het? Nog altijd hangt de krachtige jongensarm van Theun slap langs de deur neer. Beter de onzekere angst van het donker dan, in het licht, de onherstelbare zeker- heid der gezichten. Theun trekt zich terug in het donker, maar het don- ker wordt lichtend. Het donker wordt tot een klein vierkant venster: het vergeelde portretje achter glas van Arie. Bijna een jaar geleden dat ze, ergens uit Amerika> een brief van hem kregen. Duikbonten en mijnen. Oor- logsschepen. Voor het portretje van Arie schuift de jolige kop van Jelle, lachend onder de blauwe matro- zenmuts met wapperende linten. Afwisselend koude en heete golven door je lichaam. Een hoofd dat tot barstens met schaamtebloed vol- loopt. De oogen van de kat fonkelen als twee koperen knoopen. Boven de knoopen een kin, het blonde dons van de eerste baardharen, twee blauwe oogen.... -- Memme, schreeuwt Theun het uit en rukt, snik- kend, de deur open, — Memme, is Kees het? Kees is het niet. Dominee heeft afscheid genomen en in de breedge- plooide schoot van moeder komt, trager nasnikkend, het rood betraande gezicht van Theun tot bedaren. Met het hoofd voorover in haar rokken staat hij zoo stil mooglijk, of hij nog heel klein was, dat niemand hem opmerkt. Hall langs het kleed van de tafel heen kan hij de twee buurvrouwen zien en het gezicht van Sietse. Armoedig doet Sietse aan, in haar bruine, steedsche jurk, tus- 11 schen de groen en paarsgebloemde jakken der vrou- wen. Haar wangen, zonder de zilveren spang die, bij de anderen, een kuiltje saamknijpt, lijken hem opge- zwollen en bleek toe. Hij ziet duidelijk dat haar oogen nog roodomrand zijn van het huilen, maar dit verdriet ontgaat Theun. Voor hem is Sietse's man, Janus, niets dan een zwart zijden pet op een rood hoofd, een vreemde boerenkerel, met platte das onder zijn witte boordje. Zoo zag hij er uit op de bruiloft en later spotte het heele dorp met Sietse die zich door een van de maaiers heeft dorp met Sietse die zich door een van de maaiers heeft laten lijmen. De twee buurvrouwen zijn zichtbaar tevreden met hun rol als troosteressen. --- De dominee heb hartig gesproken, echt voedzaam, zegt Ank met de bellen. Stichtelijk voegt Greet er aan toe: — Er is geen troost op aarde zooals onze kerk geeft. In de stichtelijkheid ligt een venijnig addertje verbor- gen. Even goed als Theun weten de beide vrouwen dat Sietse's man niet van de kerk was. Vader zegt: — Dominee heb de tekst mooi gekozen. In de zee benne de ondoorgrondelijkheid van God's raadsbesluit, Zijn macht en Zijn heerlijkheid zichtbaar als nergens anders. Theun schrikt van de bitse scherpte waarmee Sietse antwoordt: — 'k Wou dat de heele ellendige plas drooge wasse! Moeder schuift hem terzijde en staat steil op: — Be- zondig je niet, kind! Wat zouden joen Coate en jij en de jongens motte als de zee drooge was? Sietse zegt bitter: -- En Auke! Het woord raakt een wonde. Theun ziet hoe de han- den van moeder beven terwijl ze de stoeten voor haar 12 jongens uit de kast neemt. Fijne rimpels trillen en plooien over het doorgroefde voorhoofd van vader. Nu hij spreekt is het of het geluid van een groote bronzen klok het vertrek vult: klok het vertrek vult: De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd. Het is wel erg als de kinderen dat aan de wal hebben vergeten! Haastig nemen de buurvrouwen afscheid. Moeder zet brood met spiering neer voor Theun, Piet en Klaasje. Bidden, zegt ze streng, — gauw eten en dan naar je nest! Nu Sietse weer thuis is slapen Theun, Piet en hun zusje in de lá onder de bedstee. Klaasje kruipt als gewoon- in de lá onder de bedstee. Klaasje kruipt als gewoon- lijk naar het ondereinde van de kooi, rolt zich op als een hondje en slaapt haast onmiddellijk. Piet legt zijn arm om Theun's hals en vertelt hem fluis- terend wat er dien dag gebeurd is. -- Ze is met de terend wat er dien dag gebeurd is. -- Ze is met de postboot gekomen, vanmiddag, toen jij op school was- se. Heel het land staat onder water, tot het dak toe. 't Wasse nacht en de boer wasse de dijk op met de dijk- Wasse nacht en de boer wasse de dijk op met de dijk- graaf en wanne met flambouwe. Ze zeg dat ze janus voor d'r oogen heb zien verzuipen! Door de gesloten schuif van de lá heen hoort Theun heel duidelijk het gesprek van de grooten. Als Sietse vertelt is haar stem bijna toonloos. Het verschrikkelijkste waren de slooten. Het wa- ter kwam niet aanrollen zooals ik gedacht had, maar de slooten werden hoe langer hoe voller. Slooten die je gekend hebt. Voller en voller. En blakzwart wa- ter. 'k Weet niet hoe ik het uit moet drukken, als een konijn, laat ik maar zeggen, dat in Benen zoo groot als een koe wordt! In de bedstee naast Theun fluistert Piet verder: --- Ank met de bellen heb gezegd: God's wraak voor 13 de zonde. Dat Janus niet gerefermeerd was bedoelt ze. In Volendam staan de huizen ook onder, dat ben- ne katholieken! Theun probeert tegelijkertijd te .luisteren naar het fluisteren van Piet en de stem van Sietse. Puur verlamd was ze. Huilen, dat je de tranen over d'r wangen zag loopen, maar niets te hooren. Ik en Janus moesten d'r in de rieten stoel dragen naar zolder. Toen de geit ook en toen we weer beneden kwamen werd 't al licht, maar d'r was geen weg meer. De bedompt warme lucht in de bedstee drukt op de beide jongens als een veeren kussen. Piet is stil ge- worden. In het stikdonker om hem ziet Theun den witten kop van zijn konijn grooter worden achter de tralies van zijn hokje. Het eentonig beklag van Sietse is als een slaaplied. is als een slaaplied. We hadden de koeien temet allemaal in de praam gekregen, en Janus zou nog even achterom, kijken naar 't varken. Toen ie 't bruggetje over zou gaan, maar 't stond al onder, zien ik em ineens wegzakken in de diepte. Theun hoort het korte droge snikken van Sietse en een paar rustig donkere troostwoorden van vader. — Ik was heel alleen in die praam met koeien en 't water bleef stijgen! Piet! zegt Theun plotseling, en draait zich om, — 'k heb meester vanmiddag op school in z'n hand ge- beten! Waarom dan? -- Om Auke! 0, zegt Piet verwonderd en dan, slaperig, na een korte pauze: — wat verder? ,— 'k Gaan niet meer naar school, bromt Theun en keert zich opnieuw naar de schuif toe. Zijn broer is in 14 14 slaap gevallen. De arm om zijn hals ontspant zich. Hij kan den warmen adem van Piet voelen tegen zijn nek kan den warmen adem van Piet voelen tegen zijn nek aan. De monsterachtig mummelende oudemannetjeskop van het konijn komt nader en nader. Onder de dwaas opgetrokken lippen, die aan malle Hannes doen den- ken, wordt een wit gebit, als van een paard, zicht- baar. De tanden schuiven knarsend over elkaar heen, worden grooter en grooter, het konijn kijkt Theun aan met een paar fosforiseerende oogen als koperen knoopen. Niet een schreeuw schrikt hij wakker. In zijn nek voelt hij de rustige ademhaling van Piet, de klok tikt op den schoorsteen. Met open oogen starend in het donker, wordt hij door een onnoemelijken doffen angst beslopen, alsof de botter, over een golf heen, eindeloos wegzakte in de diepte. diepte. --- Wraak en zonde, tikt de klok op den schoorsteen- mantel. Haar geluid heeft een harde vermanende klank als de stem van Ank met de bellen: --- Wraak en zonde! Theun meent dat hij op zijn lippen de lauw zoute smaak van bloed proeft. Zijn keel is droog en het slikken is haast niet mogelijk. — Het water in de slooten was zwart en het kwam al hooger en hooger.... — Vuilak! riep meester en sleepte Auke aan zijn noren de bank uit. Auke had niks gedaan, niks, heelemaal niks! Het water aan den staart staat zwart over het land heen. Ik was heelemaal alleen in die praam met koeien en 't water bleef stijgen.... 15 .-- Wraak en zonde, wraak en zonde, tikt de klok op den schoorsteen. --- Bouke is uitgezeild, probeert Theun zich gerust te stellen, en de wind is gaan liggen. stellen, en de wind is gaan liggen. - eilands! - Als het water op den top hooger wordt zal het eerst de huizen aan den Zuidkant overstroomen. Hij denkt aan de boerin, die tranen had zonder dat je d'r hoorde huilen. — Het kan zijn dat het water geruischloos stijgt en Auke slaapt net als hij, in een lá van de bedstee. lá van de bedstee. Als het water tegen de schuif komt.... De gedachte aan zijn vriend springt over op zijn broer Auke, die in de kooi lag toen zijn logger op een mijn liep. mijn liep. Zachtjes schuift Theun met beide handen de schuif open voor de lade. Het stille, laagbrandende olie- lichtje in de kamer stelt hem geruster. Toch moet hij naar buiten. — Hindert niet, als de anderen hem hooren zullen ze denken dat hij moet pissen. Heel voorzichtig doet hij de klink van de deur los en kijkt naar buiten. Rust. Stille maannacht. De wind is gaan liggen en de sterren schijnen. Theun haalt diep adem: --- geen spoor van water. Alleen aan den overkant van de gracht staat een bleek dier: de geit van Lubbetje van Anke. Een jaar geleden zou hij gedacht hebben dat het een kol was. -- Onzin, d'r benne geen kollen. En de klok op de 16 schoorsteen heeft ook niks gezegd dan gewoon: tik tak. Goed is het nu dat Piet zoo vlak naast je ligt, dat je de adem van hem tegen je nek aan kunt voelen. de adem van hem tegen je nek aan kunt voelen. In het donker worden lichtende kringetjes twee gou- den knoopen. Boven de knoopen lacht het jonge ge- zicht van zijn broer Kees met het donzige baardhaar. Een groot gevoel van tevredenheid doorstroomt Theun. Het gezicht van Kees gaat onmerkbaar over in het gezicht van Auke. Theun slaapt in met den verwarden haarbos van Piet tegen zijn wang aan. 17 2 TWEEDE HOOFDSTUK Het kleine, als een snuisterijkast ordelijke winkeltje van Anke-mut staat vol verbazing over het akelig el- lendig verhaal van Rense, die „d'r bij was". — 't Was bijzonder, zegt noone Rense, — als in de dagen van Noach. Twee uren over de vloed heen, en nog bleef 't rijzen. Nou, dan kan ieder van ons soort wel bekijken dat 't afbreekt. Ze hadden de eerste de tweede en de derde ban opgeroepen, maar, ja, wat zal je doen in 't donker als de zee zijn macht toont? 'k Zeg- ge tegen de opzichter, zal ik maar zeggen: krab je 'n 't ge tegen de opzichter, zal ik maar zeggen: krab je 'n 't nog al, zeen? Maar die keken me aan als Job op de mesthoop. — We moeten boden de polder inzenden, zegt-ie, — met fietsen, en de lichten laten ophangen aan de molens, want 't worden brokken. Nou, dat heb- ben ze toen gedaan ook, maar d'r wassen d'r een hoop die 't niet wouen gelooven. 'k Heb ze zien kommen, die tot op 't laatste oogenblik in d'r huizen bleven, dat ze moesten vluchten toen de paarden al tot de ruggen in 't water liepen. En alles, moet je begrijpen, in 't pikke- donker, met een wind als 't oordeel. donker, met een wind als 't oordeel. Neeltje-mut neemt de bril van haar oude oogen en legt ze voorzichtig voor zich neer op de toonbank. — 't Wassen niet van de gerechten, zegt ze streng, — zoolang te blijven, alleen tot liefde voor je wereld- sche goed, dat's God verzoeken! Noone Rense schuift voorzichtig de zware pruim van z'n eene ongeschorenwang naar de andere, onder den rand van zijn zwarte hoed knipperen, boven zijn be- traande oogjes de dooraderde leden als twee schuwe vogels. — 'k Zal niet zeggen dat je ongelijk hebben, Neeltje-mut, 'k zal 't niet zeggen, maar je moeten be- denken 't is een heel stuk als je altijd gewerkt hebben om 'n huisgezin te onderhouden met eere, om je boel- 18 tje in de steek te laten. En ze zeggen, dat 't water vroeger keeren veel honger geweest heb, maar de dijk kalven af aan de binnenkant daar waar 't 'r over heen sloeg. D'r wassen d'r trouwens ook, zoo's de school- meester, die de waarschuwing niet gehoord hebben en 't pas merken doordat 't licht ineens uit ging. -- Als je 't zoo hooren, merkt de krakende stem op van Lummetje van Geesje, — is 't nog een Gods won- der, dat 'r zoo weinig menschen bennen verdronken. - Neeltje, — days de genade: de Heer kent de zijnen. Lammetje van Geesje geeft zich niet gewonnen: jouw redenen spreken elkander tegen, als de Heere wil straffen dan bennen de hoeren en stoeren van Amsterdam, zal 'k maar zeggen, toch veel meer van de wereld! In het bleeke voorhoofd onder de zwarte kap van Neeltje-mut groeven zich diepe rimpels: — De vloed staat voor de poorten van Babylon. God waarschuwt de zijnen. Maar de Heer wacht zijn tijd af! Langs de gestreepte boezel van Lammetje en de wijd uitstaande pofbroek van Jawek, schuiven Theun en Auke, hun ruggen vlak langs de lage plank versche bronden, naar de toonbank. — Wat moet jelui? --- Twee cigaretten voor een cent, mat. Het magere vrouwtje achter de toonbank haakt om- slachtig de twee dunne staafjes van haar bril over de noren. Ontevreden over de onderbreking, die de aandacht van zijn verhaal afleidt, vervolgt Rense: D'r bennen anders ongelukken genoeg gebeurd, zou 'k zoo zeggen. Janus van Sietse van Theun met de pukkels. En zoo's 't vanmorgen in de krant stond 19 van die drie menschen in Buiksloot in 'n telefoonpaal. Ook allemaal verdronken. En die van Marken. En dan de koeien. Meer dan 300 zeggen ze, in de Delmer meer alleenig! Theun geeft Auke een stoot in de ribben. — Nou! zegt hij. Afgewend van de twee jongens grabbelt de dorre beenderige hand van Neeltje in de trommel. Zonder op de twee jongens acht te slaan, spint noone Rense zijn kabeltje verder: — Zoo maar bij honderden zie je ze, met de pooien omhoog, aandrijven tegen de dijken. De vlugge handen van Theun grijpen het versche brood achter hem op de plank en schuiven het, met een snelle beweging, tusschen de klep van zijn pof- broek. Neeltje-mui legt de eindelijk gevonden ciga- retten achteloos op de toonbank, heel haar aandacht is onverdeeld bij het listige oogengeknipper van Ren- se. — Evengoed worden die dooie koeien geslacht, hoor! Lekker vleeschje voor de konservenbussen tus- schen de groente! Mensch! Je liegen 't toch zeker! Tusschen de wijduitstaande broeken en rokken der luisteraars door dringen Theun en Auke haastig naar buiten. Zukke laplanders, moppert Lummetje knor- rig, --- altijd even wild. Die van Theun, zeggen ze, heb onze meester gister nog in de duim gebeten. onze meester gister nog in de duim gebeten. Het winkelbelletje rinkelt als de deur achter de beide jongens dicht valt. Met een hoogronde kleur hollen ze hijgend de straatjes door naar hun leege harington bij den toren. Baole zonder broodkaart, lacht Auke! Auke graaft met zijn vingers een diep hol in het brood en propt dikke witte bonken deeg achter zijn kiezen als een tabakspruim. Hard en staalblauw fonkelt de zee onder de verstilde lucht in het zonlicht. 20 Op den rand van de ton vormde hun warme adem een dunne rijpring van blinkend poeder. Onverwachts zegt Auke: — Diefstal is zonde! Dadelijk kaatst Theun: — Jij benne gek! As de Engel- schen 't opgevreten hadden en wij niet, dat wasse zonde! Auke is tevreden. Engelsche officieren, Fransche of Belsche: allemaal stinkerds. Kisten met drank, bussen konserven, boale en sigaren, — alles voor hullie. Ons soort menschen, zegt vader, heb 't toekijken en magge verrekken. En de visscherman zelf, elke Zaterdag als een lastdragend dier, omdat er zelfs aan meel of aan spek niet te denken valt als je soms, nat en koud van de zee, nog een pannekoek wilt bakken op koud van de zee, nog een pannekoek wilt bakken op de botter. Hullie loopen voorbij met een schildwacht achter d'r gat an, als de wind uit de Noord komt, kan je 't luchtje in Harderwijk ruiken en 't kraken van d'r geel leeren laarzen wordt je kompleet dooi van. De geel leeren laarzen wordt je kompleet dooi van. De visscherman mag d'r naar kijken, maar als ie-zelf nou r'is ankomt om oliegoed of een stelletje laarzen, wat zeg ik, al gaat 't maar om katoen voor zijn bolwant, dan --• ho maar! Nee, het is zeker beter dat het brood hier in Auke's tevreden maag zit dan in een Engel- sche! Zoo denkt Auke. Theun echter hoort opnieuw hoe het klokje op den schoorsteenmantel met de stem van Ank met de bel- len tikt: wraak en zonde. Raar, denkt hij, dat het toen net was of de vlammetjes van de hel al blauw en geel net was of de vlammetjes van de hel al blauw en geel strogen te branden om de laá van de bedstee. En nou vandaag, met een flink stuk gestolen boale in je han- den, terwijl de zon zoo lekker op de golfjes om den Ommele bommele steen danst, kun je je bij dat woord zonde toch eigenlijk niets anders denken dan: plezie- rig. Net als er niks plezierigers valt te verzinnen dan 21 dat je, al was 't maar een keer, eens met Kees en de jongens van de gouden ploeg mee mocht: kokken in het bolletje, hennen gappen voor de soeppot en 's nachts, na een konjakkie, de koeien melken op 't voor- land. land. Hardop, alsof hij met een formule de vraag wou op- lossen, herhaalt Theun wat hij de ouderen vaak on- der elkaar heeft hooren zeggen: -- De zonde krijg je mee. De mensch is doodgeboren! Auke is rechtop gaan zitten met verschrikte oogen. •-- je liegen 't. Da's dwaalleer van de leeskerk! Je moeten je handen uitsteken om de genade te grijpen! Baldadig pakt Theun het overgeschoten stuk brood weg voor Auke: — Ik grijp toch! Als stoeiende jonge honden rollen ze over elkaar heen, de ton uit en den berm af. Auke lacht weer. Na het vechten liggen de twee jongens met de armen onder het hoofd te kijken naar de wolken. Theun probeert den gebroken draad weer aan te spin- nen van zijn gedachten. De nagepraatte woorden van zooeven zijn als een punt achter de leesles, maar een onbevredigd gevoel blijft achter, als een vage honger. Het half opgevangen verhaal van Rense komt bij flar- Het half opgevangen verhaal van Rense komt bij flar- den naar boven en vermengt zich met de opgevangen woorden van Sietse. Theun wentelt zich op de zij met het hoofd op zijn eiboog en kijkt over zee uit. Het water is vandaag staalblauw, met een zilveren reep, waar de verre bottertjes en aken in de lucht schijnen te zweven. Heel aan den einder steekt de Dromedaris als de dunne punt van een grijs potlood boven een zwart streepje boonren. Achter de gebogen lijn van den horizon ziet Theun, als een sprookje, het gehavende profiel van den dijk, ,,afgekalfd" en door gehavende profiel van den dijk, ,,afgekalfd" en door een „beving" over driehonderd Meter verschoven. 22 Langs den dijk trekken eindelooze koeienkaravanen naar Amsterdam toe en ook in de kerken staan de koeien tusschen de banken in de plaats van de men schen. Van het kerkhol op Marken zijn de doodkisten losgewoeld en drijven als donkere zwarte bonten op het water. Kasten, stoelen en beddegoed, met schuim overdekt, spoelen bij den dijk aan. In de boerderijen beukt het water tegen de muren aan tot ze scheuren en het dak inzakt. Dat alles gebeurt daar ginder in de verte, on- der den rook van Amsterdam, de groote geheimzin- nige stad, die door Ank met de bellen „de hoer die op de wateren zit" genoemd wordt. — In de „zondige wereld". Voor het eerst komt de zonderlinge gedachte bij Theun op, dat Urk eigenlijk klein is. Net zoo klein als de Ommele bommele steen ginds, die bij ebbe droog komt en waarop je nu, in het zonlicht, net zoo goed een dorp zou kunnen denken met de kerk in het mid- den, de huizen er omheen, en daar, bij het zwarte gat, waar die zeehond net uitzwom, de haven met schuiten. Hoe meer Theun naar den Ommele bommele steen kijkt, hoe kleiner hij vindt, dat hij is en hoe meer zijn verlangen naar de wereld daar achter den horizon verlangen naar de wereld daar achter den horizon uitgaat. — Ze zeggen dat de soldaten dammen van kisten tegen den watersnood bouwen, hoe die er uit zien? En als je aan soldaten denkt, denk je vanzelf ook aan den oorlog, duikbonten en mijnen. Aan de schuit van Jan de Kakkert, die ze van Erfprins be- schoten hebben, omdat ie onwetend uitvoer zonder geleide. Auke, 'k gaan vast niet naar school. Zondagavond kruip ik lekker weg in de oozes. Auke hoort niets. Met zijn hoofd voorover is hij naast hem in slaap gevallen, de karapoes ligt naast zijn 23 hoofden zijn mond staat half open. --- Zoo is het nou altijd, denkt Theun spijtig. — Met knokken en spelen is Auke haantje de voorste, maar als je zoo eens een keer gezellig bij mekaar zit en wat wil zeggen, dan slaapt hij. wil zeggen, dan slaapt hij. Kom Auke, schreeuwt hij hem in de noren, wak- ker worre! 't Is al twee uren. Gane me de top om of schrok doen! Natuurlijk is het vooralsnog onmogelijk voor Theun om te beseffen hoé klein of Urk is. Onvindbaarder dan de Ommele bommele steen, wan- neer men het een plaats zou willen aanwijzen op de kaart van de wereld. Kleiner dan zelfs de punt achter een leesles, wanneer het gaat om zijn belangrijkheid in den roman der his- torie. En zelfs de Zuiderzee, naar alle kanten om Urk heen tot den horizon zich uitstrekkend, verdient den trot- schen naam van zee slechts betrekkelijk. Het bloed der slachtoffers van deze twee eerste oor- logsjaren zou voldoende zijn om haar rood te kleuren, wanneer de 15 millioen lijken over haar 356.830 H.A. verdeeld werden, zouden zij bijna 1/3 van haar opper- vlakte bedekken. 60 slachtoffers van haar meest verwoeden aanval, dat is nog geen honderdste deel van het aantal dooden, die op een enkelen, weinig levendigen dag, aan het Westfront vallen. Voor de wereld, voor Europa, beteekent de Zuider- zee minder dan het modderige waterstroompje van den IJser, dat de granaat doorploegde, bloedgedrenk- te vlakten van Vlaanderen overspoeld houdt. Slechts voor het evenzeer kleine Nederland: Ommele bommele steen, nauwelijks boven water in den wild 24 spokenden watervloed van den wereldoorlog; — be- teekent de onverwachte aanval der Zuiderzee een gevaarlijke breuk in den toch reeds zoo zwakken dijk- gordel der voedselvoorziening. gordel der voedselvoorziening. Dat twee kleine jongens op het eiland Urk een brood achter de klep van hun pofbroek duwen, daarover zal zelfs de oue Neeltje-mut zich, na de eerste veront- waardiging over hun Goddeloosheid, nauwelijks be- kommerd gemaakt hebben. Wanneer twee opgeschoten jongens in Amsterdam datzelfde brood hadden gestolen, zou de zaak er reeds anders uitzien. anders uitzien. Wanneer de twee jongens tien vrouwen worden, de tien vrouwen honderd, wanneer de wilde stoet van J ordaankerels en meiden, van Kattenburgers en Wit- tenburgers, de saamdringende hoop van arbeiders en vrouwen uit Pijp- en Spaarndammerbuurten, uit Dap- per- en Kinkerstraat zich storten zou op de bakkers- karren, de aardappelschuiten, de pakhuizen en vee- karren, de aardappelschuiten, de pakhuizen en vee- men._ In den ministerraad, naast de waardige grijze nestor- gestalte van Cort van der Linden en de plompe grove gestalte van Cort van der Linden en de plompe grove boerenfiguur van Posthuma, zit minister Lely. Zijn potlood, op het witte papier dat voor hem ligt, teekent onwillekeurig cijfers: teekent onwillekeurig cijfers: 18491894. Als de staatskommissie niet nogmaals en nogmaals gewikt en gewogen had, als het ontwerp-Van Digge- len niet onder het stof der departementale laden ware bedolven, zou de staat der Nederlanden nu over een bedolven, zou de staat der Nederlanden nu over een oppervlakte van 220.000 H.A. vruchtbaren kleigrond kunnen beschikken, zou Posthuma voor zijn distribu- tie kunnen rekenen op een extra 600.000 H.L. tarwe, 2 millioen H.L. groenvoer en minstens 900.000 ton bieten. 25 1901 -- schrijft het potlood. Wanneer het ontwerp van wet niet opnieuw voor de zooveel urgenter kwesties van Zondagsrust en bij- zondere school de plaats had moeten ruimen, zou de Wieringermeerpolder op dit oogenblik reeds droog zijn. 1909 teekent het potlood op het witte papier.... 1913. „Ik acht den tijd gekomen om de afsluiting en droog- „Ik acht den tijd gekomen om de afsluiting en droog- making van de Zuiderzee te ondernemen." Anderen dan zij die de troonrede uitsprak, achtten den tijd gekomen om den oorlog te ondernemen en het ontwerp bleef weer liggen. •– De vleeschuitvoer zal lichtelijk geknepen moeten worden. hoort hij minister Posthuma naast zich zeg- gen en, aan den overkant van de tafel, de gedecideer- de stem van zijn kollega Treub: Dat beteekent dan ook minder kolen uit Duitsch- land voor den winter. Nu echter zet het potlood in de sterke, gespierde hand van Lely een streep door de cijfers. van Lely een streep door de cijfers. Minister De Geer heeft het woord genomen: -- De gegevens, die de Heer Vissering verstrekt heeft bewijzen, dat wij de drooglegging thans zonder een al te groot financieel risiko ter hand kunnen ne- men. De opbrengst der middelen van het rijk, die in 185760 gemiddeld per jaar 59 millioen gulden be- droeg, was reeds in 1913 tot ruim 200 millioen gulden gestegen. Wat voor een bevolking van 4 millioen een avontuur was, behoeft dit niet meer te zijn voor de huidige bevolking van bijna 7 millioen zielen. Schat- ten wij de kosten van de droogmaking, met alle bij- komende werken: verbetering van het Zwolsche Diep, waterverversching van Amsterdam en een te- gemoetkoming aan de tegenwoordige Zuiderzeevis- schers van f 6.000.000, gezamenlijk op 222 millioen 26 gulden, dat is ongeveer 70 millioen minder dan he jaarlijksche bedrag onzer, onproductieve, krisisuitga- ven tijdens deze mobilisatie. De oorlogswinsten en vooral de stille financieele kracht, welke in ons volk bleek te schuilen, hebben ons in staat gesteld deze uitgaven van bijna een mil- liard op betrekkelijk makkelijke wijze door leeningen te dekken. Hoeveel lichter zal het dan niet zijn de gel- den te vinden voor een produktief werk als dit, waar- den te vinden voor een produktief werk als dit, waar- van de kosten bovendien over een tijdsverloop van 33 jaren verdeeld kunnen worden. Aan de produktiviteit van het plan echter hoeven wij, dunkt mij, ook uit een zakelijk oogpunt niet meer te twijfelen. Volgens de berekening der Zuiderzeever- eeniging zullen de kosten van een H.A. drooggeleg- den grond ongeveer f 657 bedragen of f 950 met bij- berekening van samengestelde rente. Wanneer men nu in aanmerking neemt, dat de gronden voor het overgroote deel van uitmuntende kwaliteit zijn, en op één lijn gesteld kunnen worden met de beste gronden in de IJ-polders, dan zal het wel duidelijk zijn dat er, bij een geschatte pachtopbrengst van f 60 per jaar en bij een geschatte pachtopbrengst van f 60 per jaar en per H.A., een groote marge ten gunste van de onder- neming bestaan zal. Bovendien behoort men van de f 222.000.000 algemeene kosten feitelijk de kosten van den afsluitdijk zelve te elimineeren tegenover de algemeene voordeelen, die uit de betere waterstaats- toestanden der omliggende provincies, de direkte ver- binding van Noord-Holland en Friesland en nieuw te ontstane vaartwegen, voort zullen vloeien. Als minister van financiën meen ik de geldelijke kon- sekwenties van het plan ten volle voor mijn rekening te kunnen nemen. Ik laat daarbij de mogelijkheid niet buiten beschouwing dat, zooals dikwijls bij openbare werken, de kosten met een belangrijk bedrag de ra- 27 ming zullen overtreffen, maar ik sluit mij volkomen aan bij het voorbeeld van den Waterweg, dat de Heer Lely zoo straks heeft gegeven, een werk, waarbij de kosten zelfs zeer aanzienlijk de aanvankelijke raming overtroffen, doch het bereikte doel overtrof evenzeer de verwachting zoodanig, dat niettemin het werk ten volle geslaagd is. Ik kan mij met de indiening van het wetsontwerp volkomen vereenigen. wetsontwerp volkomen vereenigen. De gouden portretlijsten van de Treveszaal en de gladde parketvloer schijnen, in het licht der geslepen kronen een dieperen glans te verkrijgen, nu de over- kronen een dieperen glans te verkrijgen, nu de over- korrekte gladde diplomatengestalte van Loudon zich opricht. Iedere zin, uitgesproken als de rimpellooze blankheid van zijn overhemd, balanceert tusschen twee pauses als de smetteloos zwarte das tusschen de even smet- teloos wit opstaande helften van zijn halsboord. — Men zou verkeerd doen zich den verre van schit- terenden indruk te ontveinzen, welke het buitenland op dit oogenblik van ons land heeft. In alle bellerigente landen heerscht een gevoel van af- gunst tegenover de neutralen, een gevoel, waarin wij gunst tegenover de neutralen, een gevoel, waarin wij mede rijkelijk deelen. Staande op het standpunt, dat zij strijden in het be- lang van de vrijheid der geheele wereld, verwijten beide partijen ons, dat wij hen de kastanjes uit het vuur laten halen en, onder het maken van oorlogs- winsten ten hunnen koste, tegelijkertijd met de tegen- partij heulen. partij heulen. Dergelijke gevoelens kunnen funest zijn, wanneer straks, bij de vredesonderhandelingen, die ook over het wel en wee der neutralen zullen beschikken, de onberedeneerde sympathieën der menigten mede een rol spelen. Vrijwel de Benige „redeeming feature" in de oogen 28 van het buitenland, was tot nog toe de hulp, die wij aan de Belgische vluchtelingen hebben gegeven. Het plan tot drooglegging der Zuiderzee is echter, zoowel in de Duitsche als in de Entente pers, met be- wondering ontvangen. De Fransche Figaro schreef: „Tandis que tous les pays rêvent de s'agrandir par la conquête générale- ment très aléatoire de colonies lointaines, la Hollande plus sage, cherche sur son propre territoire le moyen plus sage, cherche sur son propre territoire le moyen de s'enrichir et cela en s'étendant sur place et an- nexant son propre sol. Le peuple Hollandais qui tient a son histoire ne reculera devant aucun obstacle pour réaliser ses projets: ayant matérial, personnel, il n'épargnera rien. Au surplus il s'agit la de travaux gigantesques". Zorgvuldig legt Excellentie Loudon het papier, waar- van hij citeerde, voor zich op tafel, de welverzorgde aristokratenhand met gouden zegelring brengt een dun zijden zakdoekje naar zijn voorhoofd. Het Engelsch, waarin de minister doorgaat, is even vloeiend en zonder eenig accent als het Fransch van zooeven: „Regarded as a whole", schrijft de Times, ,,the scheme deserves to rank as one of the greatest engineering deserves to rank as one of the greatest engineering works of the century, and one cannot but admire the boldness and enterprise of those who have projected it and wish them all success in carrying it out." Ook Duitsche kranten en journalisten van naam, dr. Miethe bijvoorbeeld, laten zich in denzelfden geest uit. Ongeduldig, de duimen in de mouwsgaten van zijn vest, denkt minister Lely: — Waartoe al die lange citaten. Als een deftig vader, die zijn zoon voor een goed cijfer op diens laatste rapport wil prijzen. Hij vraagt zich af of Loudon zijn houding bestudeert in 29 den tegenover hem hangenden spiegel. De minister vat samen: — Als konklusie meen ik te mogen verwachten, dat de aanname van dit geniale wetsontwerp een aanzienlijke versterking beteekenen zal van ons internationale prestige. En gaat zitten. Fijntjes glimlachend geeft Cort van der Linden een bescheiden tik met den gebeeldhouwden hamer op het groene laken. Het is inderdaad ook mijn meening, dat er geen betere remedie te bedenken is tegen de stemming van gedruktheid, die ons in deze tijden dreigt te besluipen, dan de indiening van een grootsch plan, waardoor de aandacht der geheele natie, haar inspanning en wils- kracht opnieuw op een groot en hoopvol doel in de toekomst geprojekteerd kunnen worden. Excellentie Treub heeft daarbij zeer juist opgemerkt, dater moei- lijk een gunstiger oogenblik voor indiening bestaan kan, dan thans, nu de gebeurtenissen van den waters- nood nog alom hun diepen indruk doen gelden. Wij kunnen echter, als ministerraad, onmogelijk een beslissing nemen, zonder nog eenmaal de stem van den minister van oorlog over de voor ons liggende plannen gehoord te hebben. Kort en stram, alsof hij een legerbevel voorlas, zet Bosboom: — Door de verbreeding van het Amster- damsch kanaal van 1500 op 5000 Meter, de ombui- ging van den dijk op Muiderberg en de nieuwe pro- jektie van den dam naar Marken, waardoor de inun- datie van den fortengordel verzekerd blijft, zijn de laat- ste bezwaren van den staf tegen het plan van Excel- ste bezwaren van den staf tegen het plan van Excel- lentie Lely weggenomen. Ik ben het volkomen met majoor Van Dam van Isselt eens, wanneer hij schrijft dat, ruim beschouwd, de afsluiting en inperking van de Zuiderzee ook uit een militair oogpunt zoovele 30 voordeelen van allerlei aard zal bieden, dat juist mede de verhooging van onze weerkracht en onze weer- baarheid er ons toe nopen om het grootsche plan hoe eerder hoe liever aan te vatten. -- Dan, mijne Heeren, rekapituleert Cort van der Linden, heb ik tenslotte nog slechts tegenover Excel- lentie Lely onze groote en algemeene bewondering voor zijn geniale plan uit te spreken en hem te vragen wanneer hij meent, dat het wetsontwerp zijn Depar- tement kan verlaten. Lelt' werpt den breeden rug achterover in den arm- stoel en drukt zijn potlood op het papier met zoon kracht, dat de punt afbreekt: Desnoods vandaag nog! Aan het wetsontwerp, tot welks indiening in dien mi- nisterraad van Februari 1916 besloten werd, ontbre- ken nog slechts vier letters. Het papier met het schijnbaar zoo onbelangrijke staatsstuk, alles en alles 6 artikelen, één foliovel, min- der papier dan veelal voor een aanvraag tot rationali- der papier dan veelal voor een aanvraag tot rationali- satie of onteigening van een winkelpand vereischt wordt, ligt voor den minister. Beleefd zwijgend, zooals Tederen dag, staat de bode achter zijn stoel om het vloeiboek in ontvangst te ne- men met de geteekende stukken. Niets dan een paar krassen met de pen en een korte beweging van de hand zijn noodig eer het stuk zijn moeizaam langen weg begint door de parlementaire machine. Langer dan anders echter wacht de bode vandaag op die enkele krassen, langer wellicht dan de bode gewacht heeft op de handteekening van Frans Josef onder de oorlogsverklaring aan Servië. Langer wellicht dan, in de tropen, een moeder, beval- lende tijdens het werk op de sawah, aarzelt eer zij 31 met haar scherpe rijstmes de navelstreng van haar kind lossnijdt. Hoeveel jaren heeft minister Lely dit kind van zijn droomen onder het hart gedragen? Was het niet reeds in 1877, dat hij, als jong ingenieur aan de Schipbeek, met zijn kollega Tellegen over dit plan sprak? Heeft het niet vorm en gestalte gekregen in al die jaren, als een levend wezen? Hoe zal de wereld ditmaal het kind van Lely's ge- dachten ontvangen, wanneer hij, met één penner streek, de navelstreng doorsnijdt? Nu de minister, over het breede papier heen, zijn oogen op den anderen wand van het torenkamertje richt, ziet hij in de statige boekenkast, boven vier rijen ingebonden staatskoeranten, de geïllustreerde ency- ingebonden staatskoeranten, de geïllustreerde ency- klopaedie van Winkler Prins staan. Hij behoefde slechts om de tafel heen te loopen en het deel „Laube tot Minhe" ter hand te nemen, om zijn naam te vinden. „Lely, Cornelis, een Nederlandsch staatsman en wa- terbouwkundige, werd den 23en September 1854 te Amsterdam geboren". — Een Nederlandsch staatsman.... De lippen van den minister glimlachen bitter. ,,Staats- man", omdat hij één doel had, één opgave, waarom- heen zich heel zijn leven en werk koncentreerde, één plan, telkens opnieuw juist door het politieke spel der staatslieden verijdeld. Portefeuille in het ministerie Tienhoven-Tak, lid van de Kamer, Minister van Waterstaat, Handel en Nij- verheid onder Pierson, afgevaardigde voor Lochem en weerom minister. Telkens opnieuw zijn naam een dekoratieve versier 32 ring van het tableau de la troupe, zijn plan het parade- stuk van het ensemble, dat echter wegens de hooge kosten der ensceneering nooit opgevoerd wordt. De acht nota's van 1892.1n '94 het rapport der Staats- kommissie. Wetsontwerp van 1901. Aftreden van het ministerie. Rapporten van 1905 en '06. Wetsontwerp 1907. Aftreden van het ministerie. Nieuwe rapporten, nieuwe wetsontwerpen, de troonrede van '13.... Hoeveel vergaderingen, hoeveel energiehoeveel ver wachting! „Geboren in 1854". 25 jaren staatsmanschap voor de indiening van een plan, dat reeds in 1892 volledig klaar lag. 62 levensjaren. Ridder in de orde van den Nederlandschen Leeuw. Gouverneur van Suriname. Zooals een knecht, wegens bewezen diensten een gouden horloge van zijn baas kadoo krijgt, heeft men hem beloond met de landvoogdij over wellicht het Benige deel van het rijk, waar geen dijken zijn aan te leggen, geen kanalen te graven. Drie jaren is hij er geweest, korter dan een dorpsbur- gemeester doorbrengt op zijn standplaats, te kort om van land en volk, van zijn karakter, nood en behoefte zelfs een indruk te krijgen. Te lang voor den tijd, dien men aan het groote cen- trale plan van zijn leven heeft ontstolen. Jaren in de tropen tellen dubbel. Naar die berekening zou hij op het oogenblik 65 jaar zijn, hij mag zich gelukkig achten wanneer hij ooit nog den eersten dijk van zijn plan, tusschen Wieringen en den vasten wal, voltooid ziet. Elke sekonde op dezen ouderdom, als het leven over de helling der kracht heen is, wordt kostbaar. Lely neemt de pen op en teekent met vier korte krach- 33 3 tige letters zijn naam onder het staatsstuk. De bode neemt het vloeiboek. Achter hem valt de deur dicht. Het wetsontwerp-Lely begint zijn weg door het lang- zaam malende raderwerk heen van de parlementaire machine. Ook de botter van Douwe is uitgevaren, terwijl de stormbal nog uithing. De wind is gaan liggen. Zal het papieren scheepje van minister Lely veilig de haven bereiken? Zal het niet door een nieuwen storm- wind gegrepen worden, die het meesleurt in de diepte, een orkaan, die water of bloed hooger opstuwt dan de Zuiderzee in januari, een stortvloed, heenbreken- de over alle weringen en dijken op den dag, dat ook het kleine Nederland in de draaikolk der ondergang van het avondland mee wordt gezogen? Zal het niet stranden op de een of andere verborgen politieke klip, op de invoering van de doodstraf, het verbod van venten op Zondag of een ander urgent punt van Christelijke staatkunde, als de wind van de volksgunst bij nieuwe verkiezingen uit een anderen hoek blaast? Gevaarlijker voor den afsluitdam dan de stroom van de Vlieter, zijn het aan- en afgolven van ebbe en vloed tusschen de getijen van Christelijke staatkunde en paganisme. Om minister van waterstaat te worden is het niet vol- doende de eerste waterbouwkundige van het land te zijn, bij den staatsman vraagt men in de eerste plaats naar zijn politiek beginsel. naar zijn politiek beginsel. In de Encyklopaedie Winkler Prins staat te lezen, dat minister Lely vooruitstrevend liberaal is. In dit geval beteekent „liberaal", dat de minister van 34 waterstaat het torenkamertje moet verlaten, noodra een Christelijke regeering aan het bewind komt. Dij- ken worden van dien dag af gebouwd met den bijbel als grondslag, rivieren gebaggerd onder het zingen van psalmen, kanalen gegraven met het bidden van een rozenhoedje. „Liberaal staatsman". Lely herinnert zich de liberale ministeries waaraan hij deel had. Het ministerie Tienhoven-Tak stelde de in- deel had. Het ministerie Tienhoven-Tak stelde de in- voering der Oranje Nassau-orde voor en een veran dering van het belastingstelsel. Het ministerie Pier- son bracht de invoering van den persoonlijker dienst- plicht, wet op den leerplicht, de ongevallenwet, de wo- ningwet, de kinder- en de legerwetten. Het gaf hem ningwet, de kinder- en de legerwetten. Het gaf hem de gelegenheid de verbetering van het Noordzeeka- naal door te zetten, dat bevaarbaar werd voor de grootste schepen. Bloeitijd van een, in zijn toekomst geloovend, liberalisme, dat nog niet, zooals thans, de stijfheid van den ouderdom in iedere beweging van stijfheid van den ouderdom in iedere beweging van zijn stramme leden vertoonde. Wat zal er, denkt Lely, wanneer straks de kerkelijke reaktie verder doorvreet of het aangroeiend socialisme de grondslagen van de maatschappij andersom keert, anders overblijven van die liberale wetgeving dan misschien juist de verbete- ring van het Noordzeekanaal en dit eene groote plan ring van het Noordzeekanaal en dit eene groote plan van de Zuiderzeedrooglegging? En wat zal er in dit groote plan, waarbij de koncessie uitdrukkelijk aan het partikulier initiatief wordt onttrokken, overblij- ven van dat beroemde liberale beginsel van den staat- ven van dat beroemde liberale beginsel van den staat- gendarme? Welk ander laisser-faire-laisser-aller kan deze grootste staatsonderneming toelaten dan hoog- stens de liberaliteit, waarmede straks aannemers en het partikulier initiatief van grondspekulanten de kassen van den liberalen staat zullen berooven? 35 Gedekt door het glooiend talud van den dijk en een sneeuwbarrikade tot aan de palen der schoeiing, weerstaat de bende van Jawek, die de Moffen voor- stelt, ondanks 'n kogelregen van vijandelijke sneeuw- ballen, tot nog toe met sukses den aanval. De hooge strijdkreten der jongensstemmen vervullen de lucht als het gekrijsch van een zwerm meeuwen, die op aas neerstrijkt. Nat en rood zijn de handen als bij het inhalen der net- ten, wit van sneeuw zijn hun zwarte buisjes en mut- ten, wit van sneeuw zijn hun zwarte buisjes en mut- sen, warme adem, als dunne wolkjes stoom, dampt uit hun monden. Onzichtbaar achter de grijze palen der schoeiing springen Theun, Auke, Tjalling en Jelle van schots op schots, om den vijand in den rug te vallen en den bonten lap te veroveren, die ginds, op het kleine driehoekje zand bij de Staart, tergend aan zijn stok waait. Een oogenblik dreigt er gevaar als de af- stok waait. Een oogenblik dreigt er gevaar als de af- brekende schots van Theun en Auke op den stroom wegdrijft, de jongens liggen op hun knieën aan den rand van het vlot en roeien met hun klompen weer naar den wal toe. Schreeuwende springt het viertal over de laatste kloof heen die hen scheidt van de kogels, Auke rukt de vlag van den stok af, — hoera! brullen Theun en Jelle, hoera voor de Franschen. Ons is de Elzas! De Urker Elzas, het zandige driehoekje aan de Staart waarop de jongens vechten, heeft een breedte van ongeveer 20 bij een lengte van misschien 100 Meter: 1/5 H.A. Het werkelijke Elzas-Lotharingen, inzet van den ver- bitterdsten strijd die de aarde tot nog toe gekend heeft, beslaat een oppervlakte van 14.513 vierkante K.1VI.: 1.451.300 H.A. Een deel van het gebied bestaat uit waterarm berg- land, elders liggen moerassige weilanden, slechts het 36 midden en het Noorden bestaan uit vruchtbaren klei- grond. Naar globale berekeningen echter bedroegen de kos- ten der eerste 2 jaren oorlog reeds 300.000 millioen gulden, dat is 200.000 gulden per H.A. 1000 X den prijs, denkt Lely, die een H.A. vetste klei- grond der Zuiderzeepolders zal kosten! grond der Zuiderzeepolders zal kosten! Verbitterd over de onverwachte nederlaag hollen Jawek en zijn makkers van de dijkhelling de smalle zandstrook op naar de plaats waar de vlag stond. Rood van drift staan de beide aanvoerders tegenover elkaar, door een hittige bende kijvende en schimpen- de kameraden omgeven. Lillijkerd, schreeuwt Jawek, die zijn vuist onder Theun's neus duwt, — da's geen werk, bescheten verraaiers. — Moeten ik juu met de klomp op de hersens kom- men? Geef maar's 'n klap as je durreven. Driftig ketsen de zwarte klompen tegen elkander. Hup die Theun, juichen de jongens, — raak 'm maar, Jawek! Hou vast die Auke! Laat ze maar rause! Hup Hindenburg! Hup generaal Joffer! Zelfs de schooljongens op Urk kennen de namen der twee kampioenen, onder wier leiding de bijna 400 K.M. loopgraaf gegraven werden, van de Zwitser- sche Alpen tot de Noordzeekust. 15 X de lengte van den afsluitdijk van Wieringen naar Piaam. Alleen de gezamenlijke lengte der afgezette beenen en armen in den wereldoorlog is reeds ongeveer 10 X zoo groot als de dijk wordt. Het zou een kleinigheid geweest zijn 3 maal dezen dijk te bouwen uit de rompen der schepen, die in deze twee jaren op mijnen geloopen of getorpedeerd zijn. 37 Daarom kent iedere Urker jongen de namen van Hin- denburg en Joffre, maar nauwelijks den naam van Lely. In den naam en de plannen van Lely gelooven de Ur- ker jongens minder dan in het booze oog van een kol of de Barneman, die de lichtjes van het St. Elmusvuur waarschuwend ontsteekt op stagen en masten. De jongens op Urk gelooven in de regelmatige opvol- ging van haring door ansoop en ansoop door paling, zooals het knikkeren door het hoepelen en het hoepe- len door het tollen opgevolgd wordt. In schol en spiering gelooven de jongens van Urk en van Stavoren, van Harderwijk en De Lemmer, in bot en rogge en in hun roeping om die visschen naar bo- ven te brengen met kuilen of boswant, met hoekers of korren. Zij gelooven in Lemster aken of Staversche jollen, in schokkers en botters, zooals hun vaders en grootva- ders geloofd hebben in de onuitputtelijkheid van de zee, in de genade van God> in hun overgeërfde zee- manschap en in de kracht van hun vuisten. Zij kunnen onmogelijk gelooven in de dunne potlood- streep, ergens door een ingenieurshand op de kaart getrokken. 38 DERDE HOOFDSTUK Zuchtend uit z'n gebogen houding overeind komend zegt Auke: -- 't Is diep! - lang gevonden! - Twee gedempte slagen van de torenklok en de wind over zee heen. Twee gebogen jongensfiguren in het donker, het zand tusschen de beenen achter zich werpend als graven- de honden. - As 't er maar legge? - Spanjaards of van de Noorman. Dat beduien die kruisjes. Je moete maar denken aan Antje van Griete van Lubbert de pikkert. Zwijgend graven de jongens verder. Iedereen weet, dat Anje van Griete zeventig jaar naar 't geld gezocht heeft, toen ze dood was en begraven vond Hén de pandoeter een pot met dukaten onder de plek waar altijd haar stoel stond. Zooals steeds in de stilte, verdicht zich het donker voor de oogen van Theun tot konkrete beelden. Nu is het de kamer gisterenavond, het theelichtje op tafel en vader en moeder naast elkander onder de plaat van Luther. Ze hebben de boterhammen op en vader schuift over 't tafelkleed den ouden zwaren bijbel naar Theun toe. — Lezen, zeun. Als je dat kenne neem 'k je komende week als derde man mee. Anders moet je naar school terug. Woord voor woord spellend, zonder den zin te be- grijpen: - 39 der Thessalonicensen, welke is in God den Vader en den Heere jezus Christus. Het hoofdstuk is uit, vader heeft den zilveren bril op tafel neergelegd: — Nou danken. Zwijgen na het gebed, maar een klein spelend lichtje in vaders oogen als wanneer de vangst goed is. — Wat zeggen jié, memme? - uw voet. Dat's mijn voldoende. Vader knikte bedachtzaam: — 'k Vat 't ook zoo. — Vertrouw op den Heere met uw gansche hart en steun op uw verstand niet. Zoo spreekt de bijbel. As jie maar 'n goed visscherman worde, zeun, is geleerd- heid niet noodig. ,,Uw groote geleerdheid voert u tot razernije", „de vreeze des Heeren is het beginsel der wijsheid". Dus hoeft-ie niet meer naar school terug. Raar dat hij op 't oogenblik niet eens meer weet of dat prettig is. — Wat de Heer z'n apostelen wassen, is voor ons soort menschen goed genoeg, zegt toate. Vier weken is 't nu al, dat ie geregeld met de botter mee naar zee gaat. Bakkie koffie ophangen in 't voor- onder. — Voor ons soort menschen. Zeekoningen in z'n droom was anders. Het werktempo wordt trager. — Taote heb de pest in, zegt Theun in eens, dat Sietse weer van 't eiland af wil. Naar noone Siebesma, op de boerderij bij de Lemmer. Auke is blij dat hij een reden heeft op te houden met graven. — Hij magge lekker wezen, dat ze d'r eigen kost wint. Wat 'n meid inbrenge ken je beter op 'n schop heb- ben dan in je handen. Wat nette boeten en garnale pellen voor d'r gouen slot en verder geen nieuws, hoor! 40 — Zei Kees ook, schen an 'n meid, en nou heb-ie er zelf een. Had je moeten zien gister. Net zoo's dooie zate ze tegen de muur an. Geeneens wat te mauwen. — Hoe leeft het, lacht Auke verbaasd. Kees den dui- vel! En wat zegt den eenoog? Geen antwoord. Dieper wroeten Theun's handen opnieuw in het gat dat ze groeven. onmogelijk Auke uit te leggen hoe het krenkt, Kees, waar je zoo trotsch op was, de aan- voerder van de gulden ploeg, Kees, die je rooken en pruimen geleerd heeft en je liet meeproeven van z'n oorlam, voortaan braaf met een meisje. Nieuwsgierig vorscht Auke: — Is 't Willempie, die fijne? Liever het gesprek nog eens op Sietse brengen. — Taote is de meeping toegedaan, dat ze zich te groots voele voor 'n visscher. Dat steekt 'm. - As ik bij m'n taote an boord was gekropen zoo's jij in plaats van naar school toe,... de wereld was te klein geweest! Ze laten het gat liggen voor wat het is en kruipen dichter op elkander. — Ben je blij dat je magge? vraagt Auke. Theun aarzelt. — Wittik niet. De zee is soms valsch, hoor} Hij herinnert zich het gat voor Terschelling: instroo- mend water, een put van duizelige weeheid waar je in weg gleed, rillende kou en een plotseling opschrik- kende angst voor de groene kleur van het spuugsel waarin z'n gezicht lag. 't Zal wel alles gebeurd zijn zoo's taote verteld heeft. — Krek dat 't verjaard was met dat ongeluk van Auke. Of 't zoo moest wezen. Gieriger over het holle vlak van de zee fluit de wind 41 aan. De vischlichten van een paar zeildertjes verloren aan den einder. Golfslag tegen de schoeiing. Theun hoort zijn eigen stem fluisteren tegen den wind in. — Die eigen middag, toen we de kuil ophaalden, zat d'r 'n baas van 'n schol in. Toen zegt Hén: — die kijkt jou an. Maar ik lachen van zelfs, hé! De golven klotsen. — Maar ik lachen niet meer toen de storm opstak! •-- En toen? fluistert Auke. --- Buiswater voor de plecht of 't zoo maar miste. We konne d'r niet in, jo. Taote wou de groote fok over de andere zij opzetten en zoo bij de zee opklimmen. Scheurt rits uit de lijken. Steken maar, mannen. Nou en door 't boksen werkte toen achter de groote polder 'n bout los. 't Water stróomde naar binnen! Holler over zee en weiland onderstreept de nacht- wind het verhaal van Theunis. De twee jongens zitten met de armen om elkaar heengeslagen aan lij van de helling. -- Pompende weg, vertelt Theun, bennen we Harlin- gen binnen gekomen en hebben de schuit op 't drooge gezet eer 't ie wegzonk. Maar bij Terschelling stond 't er zoo voor dat tante 'n noodlijn om mijn middel ge- bonden had om me over te trekken als ze op de Noor- man mosten springen, zoo's ze van doel wasse. — Dan wasse je d'r meteen geweest ook, meent Au- ke. Op de Noorman kan geen mensch 't kroppen, da's lévend zandje. - te krabben. - verloren. 't Zand rolt hem onder. Wordt je gepekeld zoo's 'n zoute haring. Dat wittik van de Ronkel. Toen die thuis gebracht werd, heb z'n moeder 't deksel van 42 de kist losgeschroefd 's nachts, en ie lag er bij of 't ie sliep, zegt ze. Vijf maanden na z'n verzuipen. - — die ze al drie keer verkist hebben en die altijd beeldschoon blijft. In het kille aansuizen van den nachtwind geeft het denken aan lijken een stiekeme rilling. Het pas gedol- ven gat doet hen onwillekeurig denken aan een graf op het kerkhof. Het ronde lichtje van de boei aan de Staart knippert aan en uit als het kwaadaardige oog van een grijn- zenden duivel. Onwillekeurig zoeken beiden de rus- tige bundel van het draailicht, die beveiligend boven het dorp zwaait. — Gaan we naar huis toe? Aarzelend staan ze op, de heele schatgraverij schijnt hun ineens kinderachtig en dwaas toe. De maan, door de wolken, giet een bleeke scheut licht over het weiland. Van het dorp komt het dunne deuntje van een mond- orgel door een gezoem van stemmen. Wa's datte? Alle gevoel van onbehaaglijkheid valt weg, als een zak die je afwerpt. - top om. In het bleeke maanlicht, dat over den dijk uitdijt, wankelen, voor den hossenden troep uit, drie zwarte gestalten. — De rijke jongeling, lacht Auke, —• zoo ziek as 'n krabbe, kijk 'm eens kotsen! Theun bewondert: — Geloof maar dat ze 'n braaf beetje gehad hebben daar onder in 't bolletje! Hij be- taalt wel. Hij heb zat. Twaalf honderd gulden besomd in een week en vrijgezeljongens! 43 Voorover hangend op den steun van zijn maats kreunt en hikt de rijke jongeling als een zwaar zie- ke. — 't Lijkt wel een leeddragende tusschen twee ouderlingen, kritiseert Auke, -- jammer dat ie zoon kwaaie dronk heb! — Da's de nadorst, jo, geloof maar dat ze 'n 'm ge- raakt hebben daar beneeën. Aanzwellend geluid der harmonika langs het dijkje. Rhythmisch stampen van klompen. Flarden gezang dat de wind uiteenscheurt. Tusschende zwarte gestalten dienaderbij komen lich- ten de gestreepte baadjes op als vuurronde vlammen. -- Geen druppel, schreeuwt de eenoog, terwijl hij, omdroegen door de anderen het laatste kruikje hoog boven zijn hoofd houdt. — Geen druppel eer Kees nog een mop geeft. je benne niet voor niets de beste voor- drager van onder de Urker jongens vandaan, maat! Theun stoot Auke met geweld in de ribben. -- Kees is d'r bij, jo. Samen hollen ze den dijk langs. --• Oest ouwe! schreeuwt Kees verbaasd, als Theun tegen hem opspringt. — M'n Godzalige broer, hoe léeft et! Als 'n dief in de nacht, met Auke! Z'n zweetend verward blonde kop buigt zich over de jongens, Theun ruikt hoe een warme walm van drank uit z'n mond stroomt, — twee sterke witte rijen tan- den lachen: — Schatgegraven en gevonden? — Voordragen! schreeuwt de eenoog. — Begin ik niet aan. M'n keel is droog als 'n houtje. Een slokkie voor de makkers en dan gaan we melken! Alla maar, berust de Eenoog. Het theekopje zonder oor doet de ronde. - als Theun in de hoest schiet. Gul duikt z'n hand een paar gerookte aaltjes op uit z'n broekzak: — Hier, vreet maar! 44 De harmonika zet opnieuw in. — Een Urker wals, jongens. Van je hela, hola, houdt er de moed maar in! In een wilde klont van bewegende beengin en rompen hossen de kerels. — 'k Dacht nog wel, fluistert Theun trotsch en geluk- kig tegen z'n broer an, — dat 't allemaal uit was, nou met je maadje. — Hoor nou es effe! Zoolang me nog vrije jongens bennen, laten me de schoot vieren. Zelfs onze Lieve Heer ziet niet in 't donker. Voor de andere jongkerels uit wipt Kees over het hek heen. Bessem ouwe! — Het verschrikte koebeest wordt door vijf joelende kerels tegelijk op z'n plaats gehouden. De ingedeukte bol van een ronden hoed dient als emmer. Met volle teugen slurpt Eénoog de warme melk op: — 't Konijn ken zwemmen. 't Vet zat me tot in de strotte. Ze proesten allen. — Zal die gedresseerde knaap met z'n wapens mor- regen opkijken as ie 't briefje in z'n hok vindt! — Goed dat ie opstroopt! Loontje na werkent — Van 'n vreemde laten we ons op 't eiland toch ze- ker nog in geen honderd jare wat zeggen! — Nou, waarom nou? lijst de dooie er tusschen — de man neemt z'n plicht waar! Meteen steekt de storm op. — Da's ongelijk hoe ze d'r dienst waarnemen! Datte ze bijvoorbeeld willen laten zien datte wij onderge- schikt benne en zullie over ons gesteld, dat nemen we niet, hoor! - de Urkers. Moete jij zoo'n sekreet nog verdedigen, lil- lijke dooie? 45 — Pak 'm an z'n schoere, late we 'm havenmeester maken! — Geef 'm 'n verschutting. Met z'n twee ellebogen voor zich in 't gras schudt Kees van 't lachen. Ineens springt ie op: Stok ouwe! Niet rause! Naar de paarden en tram- pen door 't dorp heen! Een gejuich gaat op: — Kees den duivel! Kees toont z'n kunsten! Over het weiland zwermen ze uit in 'n kring om de paarden te vangen. Theun praalt tegen Auke: — Hij had gezegd: d'r is eene Urker niet die 't onderneme m'n konijnen te ste- len. Stroom op de deurklink! Maar ons Kees wipte over de wal heen! Achter hem zegt de dooie: — D'r komt onderzoek van. — Hou je kop dicht, schimpt Tjalling van Dirkie: — Wij bennen toch ook niet achterlijk zeker. As 't 'n on- derzoek worre verderreve we zijn bootje. Ze bennen toch nog nooit niks aan de weet kunnen komen! De jenever geeft Theun een licht gevoel in z'n hoofd of hij over de wei zweeft. — Midden in de gouden ploeg, denkt hij almaar, midden tusschen de grooten! De breedzwarte, hinnekende knol, waar Kees zich ophijscht, lijkt dubbel groot door het donker. Het hek zwaait open. Wild door het ongewone lawaai achter hen, draven de beesten van Kees en Eénoog over de keien. Deu- ren klepperen. Vensters worden geopend. Verschrik- te mannen en vrouwen in ondergoed komen de straat op. Meehollend met de andere jongens hoort Theun de giftige stem van Lummetje de kolle: — Weer den Eénoog. Eentje die God geteekend heb. Da's nou die persoon daar moest gebede voor wor- den in de kerke! 46 Verder hollen de paarden. Bij het huis van den ma- joor ploft Kees met een lompe zwaai van z'n knol af. De ruiten rinkinken. — De burregemeester! gillen de jongens, — de burre- gemeester komt buiten met z'n gele lint om. Auke en Theun rukken aan het logge lichaam van Kees, die versuft door den val schijnt. Loopende door de smalle kronkelstraatjes van het doolhof trekt de alkoholroes langzaam weg uit z'n hersens. — Laat me maar los, jongens, zegt ie goed- moedig. — 'k Heb me verstand weer. Hijgend en lachend leunt hij even tegen de schutting, eer ze het achterdeurtje opdoen, dan sluipen de twee broers op kousevoeten door het werkhok. — Kom maar de leer op, fluistert Kees, plotseling voorzichtig, — in mijn bedde, dat taote niet opwaakt. — M'n Godzalige broer, de schatgraver, lacht ie nog eens na, als Theun tegen hem aankruipt. 'k Heb 't stukkie ink ook meegebracht uit de stad. 'k Vergete jou niet, hoor! Het bed onder Theun wiegt op en neer als een botter, de drank dien hij geproefd heeft maalt, voor zijn ge- sloten oogen, de indrukken van den nacht door elkan- der als een mallemolen. Half slapend al fluistert hij: - Geef me 'n zoen, broer! Blak weertje. Natrillend als warm dansende lucht boven het eiland vergalmt het gelui van den kerkdienst in de ijle ruimte. Blank in de ebbe blikkert de lange zandreep van de Blank in de ebbe blikkert de lange zandreep van de Staart tusschen twee vlakten water, aan de lijzijde tot nauwelijks een kabbeling verstorven. - De twee jongens liggen voorover, met hun kin op de smalle strook schelpen, waar de zandreep het hoogst 47 is. Theun heeft de mouw van zijn roode baadje opge- stroopt, offerbereid ligt zijn blanke jongensarm klaar voor de drie, met een zwart draadje garen tezamen gebonden naalden. Auke likt aan het vierkante stukje Oost-Indische inkt en wrijft het nog eens over de drie letters, waar het bloed reeds, als kleine roode pareltjes, door het zwart dringt. Opnieuw prikken de naalden. — 't Wordt mooi, zegt ie met den tevreden blik van een kenner, 't zet al op. Dan lacht hij. — Asse je d'r naar vragen, juu, moet je zeggen, dat 't Annetje de Weert is! — 't Zit onder de mouwe, zegt Theun gelukkig, geen mensch die 't zien kenne. Hij bekijkt het anker in de muis van Auke's hand, waar de huid reeds rood opzet langs de ontstoken strepen. — Doet 't zeer? - Niks hoor! In het water voor hen, wasschen ze bloed en inkt af. Nou zet 't op! Da's juist goed, dat gaat over. Een paar bruinvisschen duikelen voorbij: — de boer met z'n varkens. Verlokt door de stilte vlijt een jonge zeehond zich vlakbij op de zandplaat. - wirche laaie tot ze loose bennen. Voor een zeehond betalen ze aan de haven 3 gulden! - — Ben je raar neef, op Zondag! Geen bottertje op zee, geen rook, geen zeiltje. Bijna meent Theun den statigen dreun van het orgel te hoo- ren en den zwaren galm der psalmen als een botter bij zeegang. 48 In het schip van de kerk zit moeder, met het vergulde bijbelboek voor zich, tusschen de andere vrouwen. — Van de galerij af gezien niets dan een zwart kapje met witten cirkel. Vader in de mannenbank. En midden in de kerk, aan een lange staaf, het klei- ne bottertje, kalm en vredig door de lucht varende, dat je reeds een veilig gevoel krijgt alleen door het kijken. — Als taote merken da 'k niet in de kerk geweest ben, zegt hij, — krijg 'k op me donder. Hij's wat streng op zukke dingen. - de paarde? - Jong bloed wil rausen! Tante zegt, hervat Auke, — dat ie van joen vaár geen hoogte ken krijgen. Kees en Jelle smijten zoo maar met geld en je vaár zelf is de zuinigste die d'r op Urk leve. Hoe gaat dat samen? Van het strand voor hem heeft Theun een aange- spoeld stukje kurk opgenomen, hij prutst er met z'n mesje een roer aan en mastje en laat het dan, met een stuk papier voor zeil, wegdrijven op het nauw merk- bare windje. Jelle en Kees moeten nou ook sparen, zegt ie be- dachtzaam, — taote is van doel 'n motórbotter te knopen met hun drieën. - — Dat kon je berekenen, schokschoudert Theun, de kleine zeildertjes moeten d'r uit en op de motorsche- pen hebben ze geen jongens meer noodig. Daar moe- ten ze groote, sterreke menschen voor hebben! Het zand onder z'n lichaam brandt nu, dat hij nauwe- lijks kan blijven liggen. In z'n hoofd, of ie drank ge- 4 49 proefd heeft, malen de woorden om, die ie zou willen zeggen. Hij wacht even. liet 't gezicht afgewend van Auke flapt hij er dan uit: — 'k Gaan me verhuren op de logger. Kees z'n oue — 'k Gaan me verhuren op de logger. Kees z'n oue schipper heb 'n plek vrij voor 'n af houwertje en 'n reepschieter. As juu soms ook wille? Auke veert op van het zand: — Je liegen 't toch zeker? Met 'n slag komen zijn beide handen tegelijk neer op Met 'n slag komen zijn beide handen tegelijk neer op de knieën. — Als dat's kon! As taote dat goed vindt! Stoeiend grijpen z'n jonge berenarmen om 't lichaam van Theunis. — Staa op, juu, dansen! — Au, schreeuwt Theun, denk om m'n arm. Hij is blij dat hij een excuse heeft voor de traan, die onverwacht, en zonder dat hij weet waarom, naar zijn onverwacht, en zonder dat hij weet waarom, naar zijn oog dringt. 50 VIERDE HOOFDSTUK Niets liever doet Theun, dan zoo maar met den helm- stok in je hand zitten, voor je uit staren op een wolkje, en ondertusschen, stilletjes, ieder woord opvangen, dat de heeren onder mekaar smoezen. Als Minnema spreekt lijken zijn woorden vreemde vogels, die af en toe, om te rusten, op het dek neer- strijken, — het rooie borstje zie je, een lange snavel, de gele veeren, — en weg wieken ze weer, laag over het water naar een andere schuit of naar de verte. — Folklore, — De Marker vliegenkroon als vruchtbaarheidssym- bool. — Reminiscenties van heidensch ritueel uit den voor- t.. i~ .... Soms zijn er vogels die niet dadelijk weer weg wieken maar rustig aan dek rondtrippelen, pikkend met den snavel naar iets eetbaars en bijna onder je hand ver- dagend, of ze je kenden. Kleine vertelsels van Minnema die je kunt volgen, alsof de oud bekende kust van de Zuiderzee als een nieuw prentenboek voor je uitrolt. — Kraaien vangen op Bunschoten. Vader is dan naar zee en moeder uit buurten. Preutsch en voorzichtig sluiten de meisjes de voordeur met klink en grendel, tegelijkertijd hebben ze de ladder klaar gezet tegen den gevel en wachten met popelende harten in het schemerdonker tot hun jongen door 't luik komt. — Neutjes eten op Marken in de bottertjes, en dan plotseling uitzeilen naar den hoek van 't kruis of den buitenkant langs in een slaggie om, zoo maar met je tweeën en dan koek happen, elk van één kant, tot de oogen dichter en dichter bij elkander flikkeren en de warme lippen in een smak tezamen komen. 51 -- Hoe leeft het, verwondert Theun zich, dat zoon mollenvanger van de vaste wal dat alles gewaar wordt, dat ie zin en uitleg kan geven van allemaal din- gen, waar je nooit bij gedacht hebt. - d'r nog van die halleve wilde boomstammen en daar hooren wij toe, zeggen de jongens. Zoo met Minnema aan boord, die zachte vertelsels spint als een moeielijk sprookje en af en toe de hardere, nuchtere beweringen er tusschen van ingenieur Brolsma, — net de moeie- lijke staartsommen denkt Theun soms, die Auke hem opgeeft, — voelt hij een onbegrepen weerzin in zich opstaan tegen de jongens, tegen het visscherman- leven, tegen deze kleine omgrensde kom van de Zui- derzee, waarachter devreemde onbekendeverten van een andere wereld moeten liggen. De wereld van Minnema, vaag en nevelig, zoo's de zon 's morgens uit bleeke nevels paars opkomt, die van Brolsma, omlijnd en stevig: ijzeren staketsels, rail- sen van den spoorweg, dynamiet, tunnels onder de zee door. - Als de machinist zijn hand uitstrekt naar de han- dle, zei mijnheer Brolsma gisteren, — beginnen 200.000 paardekrachten voor ons te werken. Het is onmogelijk je 200.000 paarden op een rij voor te stellen of, inplaats van een lamp, 10.000 kaarsen. Ook dat is een sprookje. Een sprookje van beton en klei, als de afsluitdijk door de zee heen. -- Bestaat niet, zeggen de visschers. - onder en boven de grond, die niet dicht ken. En toch koopt vader een motorbotter voor als de zee dicht gaat. Je moet wel uit de weg als er een lokomo- tief op je afkomt. Woorden en wil van Brolsma doen aan een lokomotief denken, die recht op z'n doel af- 52 gaat. Het stalen blinken in z'n oogen als de boeg van een sleepboot. Recht tegen de wind in. En jijzelf, denkt Theun dan bitter, eigenlijk niets dan een on- noozel bolletje, zooals je van kurk en papier maakt en op de wind laat drijven. Als de dijk werkelijk klaar komt, waar Brolsma het over heelt, is er om te drijven geeneens nog plaats meer. Ook nu is het de ingenieur weer die met zijn klare stem Minnema's dagdroomen afbreekt: — Dat de wet er zonder hoofdelijke stemming door is gekomen, Jelle, al bazelt dan zoon Verkouteren wat over den toren van Babel, dat moet je toch in ons door en door politiek verziekt landje wat zeggen! Dat be- wijst toch, dat er eenvoudig niemand tegen de genia- liteit van het plan op kan! Droomerig antwoordt Minnema: - Ik heb het boekje dat je me gegeven hebt doorge- worsteld. --- En wat zeg je? Minnema plukt voorzichtig aan het dunne, aschblon- de baardje, dat een schoolmeesterachtige uitdrukking aan zijn mager gezicht geeft: Eerlijk gezegd begrijp ik niets van dat enthousias- me voor den „genialen" Lely. - zijn kort Engelsch pijpje op het boord van de botter de asch leeg. --- Geniaal zou je Faddegon en Kloppenburg kunnen noemen in 1848. Droomers misschien. Maar een dijk van Enkhuizen naar Stavoren, de heele zee droog en de IJsel door de Geldersche vallei over Amsterdam naar zee toe, zooiets werkt op de verbeelding. Trou- wens bij Huet vind je dat later gedeeltelijk terug, met z'n kanaal zonder sluizen. Dat, met een geleidelijke 53 inpoldering die zichzelf betaalt en de valleiverbinding is een geniale kombinatie van drie gedachten. Je moet niet denken, dat ik voor het heroïsche blind ben. Voor zoon plan als Van Diggelen al in '49 had en Buma later, kan ik enthousiasme begrijpen. Dammen tus- schen de eilanden en dan de heele zee droog tot Ame- land toe, teeken het op de kaart en zelfs een school- jongen raakt in geestdrift. Lefy's plan is een voorzich- tig allegaartje van gestolen ideeën. De dijk van Wie- tig allegaartje van gestolen ideeën. De dijk van Wie- ringen naar Zurich en de indeeling van de polders kun je bij Opperdoes en Alewijn al in 1870 precies zoo vinden. Nuchter en praktisch, met het koopmans- overleg van zóoveel winsten. Maar de vraag blijft open, wat geef je ons terug voor het stoere bedrijs van den visscher, voor de schoonheid der oude steden, voor de zinrijkheid van een laatste rest volkskultuur, die jullie met je dijken in het hart treft? Ongeduldig proppen de zware werkvingers van Brol- sma tabak in zijn pijpje. Met een slag komt zijn vuist op het planken deksel van de bun neer: Jezus, Jelle, hou op! Praat in Godsnaam over krá- lappies en blempies, maar lul geen onzin over dingen, waarvan je geen snars verstand hebt! Tusschen de twee vrienden valt een geïrriteerd zwij- gen. De lucht boven zee is diep blauw, met alleen een paar opkomende grauwzwarte wolkjes in het Zuid- Westen. Het romantische witte vuurtorentje van Marken drijftop het water. Zenuwachtiger dan anders plukt Minnema aan zijn baardje. Met een verlegen lachje zegt hij: Wil 't roertje al heelemaal zonder klapperen, Theunis? — Niet zoo's bij tante, antwoordt Theun eerlijk. — Taote ken d'r mee tooveren. Ik moet altijd nog 'n beetje stuur geven om 'm op koers te houden. 54 Minnema schertst: — Je zuster heeft ons maar wat een goeie raad gegeven om deze botter te huren. De Uk 52 is de beste van de heele Zuiderzee en jouw va- der de beste schipper. Theun lacht: — We hebben al twee keer de prijs ge- wonnen met hard zeilen van Stavoren op Amsterdam toe. Taote koopt die zeilen met groote reepen speciaal in Sneek en de zwaarden laat ie in Lemmer maken bij 'n of f icieele jachtmaker. — Maar op 't sturen komt 't ook an! — Wis en waarachtig! Een week voorheen hadden we voor 't zin om op Urk toe, met aan boord een Enk- huizer. Taote zegt: — 'k gaan nog effe de wal op, maar d' zeilde krek een Urker ook uit en die Enkhui- zer wou eerder aan d' afslag wezen. Afijn, taote zeg: — hindert niets, zeen, je geven mijn 't roer maar. Nou, wat komt ons over, d'r sting 'n beetje gelegen- heid, dat we varen 'n kwartier later af as die erker en taote aan 't sturen, maar we wasse wel een half uur eerder aan de afslag. En dat op zoo'n afstand! Met gefronst voorhoofd luistert Brolsma naar het on- gedwongen gesprek tusschen Minnema en den jongen. — Dat's toch Marken? vraagt hij, wijzende op den toren. - — Vertel ons eens iets over de watersnood op het eiland, Theunis. — Nou ja, wat ik witte wittik van anderen. De hui- sies staan d'r op palen, op zeven werven. Toen 't wa- ter d'r onder kwam kantelden ze als kistjes. En de bottertjes uit 't haventje, die losgeraakt wasse, lagge d'r tegen op te boksen. In de nacht, moet je begrijpen. — 24 dooden, hè? — ja, 'n goeie twintig. — Zie je, zegt Brolsma, nu direkt tegen z'n vriend: 55 — Daar gingen je babbekistjes met de schilderijen van doove jan Moenis, je mangelplanken met de ze- ven-roos en de bruiloftsklompen met drie-krakeling en Turksche knoopen. En ik wed dat de nieuwe huis- jes net zoo nuchter als die in de Willem Barendstraat op Urk zijn. Met een W.C. en rioleering in plaats van een gemak dat poetisch onder aan de dijk staat. Of we de dijk leggen of niet, wat opgeschreven is sterft toch wel! Dacht je, dat Schokland destijds niet even inte- wel! Dacht je, dat Schokland destijds niet even inte- ressant geweest is als Urk of Marken? En vraag het hier maar aan Theun zelf, wat er van die ronde en witte vogels der Zuiderzee, zooals jij ze noemt, over zal blijven. Dit is toch de laatste reis van de Uk 52 als zeiler? Ja, zegt Theun trotsch, — we moeten op de werf ombouwen en we krijgen een motor. Vallen en stagen van het scheepje peuren melodisch op het aanzwellende windje. Het water kabbelt tegen de boeg aan. Minnema denkt aan de trillende jacht der motorbotters, die ieder geluid van de natuur ver- dooft; hij hoort hoe een meeuw vlakbij krijschend uit het water opstijgt en glimlacht pijnlijk. Vertrouwelijk valt de zware hand van Brolsma op Minnema's schouder. Geen haar op m'n hoofd, Jelle, dat er aan dacht je te krenken. Maar je weet hoe ik ben: — Was fallen will, das soli man auch noch stoszen, zegt Nietsche. Als het oude moet sterven is hei onze ingenieurstaak er een nieuwe, technische schoonheidvoor in de plaats te stellen. Wat die plannen aangaat.... Brolsma is ineens weer heelemaal de technikus ge- worden. Met snelle krabbels teekent hij in zijn notitie- boekje de omtrekken van de Zuiderzee en dwingt boekje de omtrekken van de Zuiderzee en dwingt Minnema te kijken: 56 •-- Wat een schooljongen met een beetje fantasie uit- denken kanis daarom nog niet geniaal, Jelle! Een reu- zenpolder, zooals Faddegon die wou, zonder boezem- meer, is natuurlijk volslagen onzin, en die dijk van de Ven naar Laaksum evengoed, omdat hij juist door het diepste deel van de heele zee getraceerd is. Het plan van Huet is zeker in verschillende opzichten geniaal, maar gedane zaken nemen geen keer, en het Noord- zeekanaal ligt er nu eenmaal, mét sluizen. Bovendien heeft de goeie man nooit ook maar één poging gedaan om een raming te maken van de kosten. Ik zou wel eens willen weten wat een geleidelijke inpoldering zonder afsluitdijk aan zeeweringen gekost had! De plannen van Van Diggelen en Buma, die je zoo roemt, zijn bij slot van rekening ook niet origineel. In 1667 heeft Hendrik Stevin al voorgesteld om de gaten tusschen de eilanden eenvoudig dicht te gooien. Al- leen hebben ze sindsdien begrepen, dat dat met het Marsdiep onmogelijk zijn zou. En nu over Lely. Als je genialiteit beslist met originaliteit wilt verwar- ren, als je je een soort van schepper uit het niets voor- ren, als je je een soort van schepper uit het niets voor- stelt als God de Vader, dan kan je gelijk hebben. stelt als God de Vader, dan kan je gelijk hebben. Maar weet je wat Leemans gezegd heeft? Brolsma bladert in zijn notitieboekje naar een aanteekening: — Hier, luister! „Mij is Beenwerk van grooten omvang en grootopener baar nut in de latere jaren ter uitvoering in Nederland voorgesteld, bekend, waaraan een dergelijk stelsel- matig en logisch van schrede tot schrede tot een be- sluit voerend, technisch onderzoek is voorafgegaan als dat hetwelk voor de Zuiderzeevereeniging werd belichaamd in dat achttal voortreffelijke nota's." Zie je, dat noemen wij de genialiteit van Lely. Juist die nuchtere kombinatie van fantasieen stugge werk- 57 kracht, juist die bereidheid om alle gezonde gedach- ten, van wie dan ook, tot één groot en harmonisch plan te vereenigen. Trouwens, je sprak van Buma. Over het ernstige gezicht van den ingenieur vleugt de schaduw van een lachje: — We zullen maar rekenen dat het Friesche hart sprak. Er bleef geen spaan van het plan over toen het in behandeling kwam in de Ka- mer. Maar Lely's verdienste is weer, dat hij deson- danks van Buma's plan uitging. Hij nam de grootst mooglijke opzet als basis. Juist daarvan uitgaande kwam Lely tot de konklusie, dat het plan in ieder ge- val uitgevoerd zou moeten worden in twee helften. Het is toch zeker zijn schuld niet als een wetenschap- pelijk onderzoek aantoonde, dat de Noordelijke helft grootendeels bestaat uit zandgrond! Je spreekt van moed! Maar weet je wel dat men sinds Beyerinck al- gemeen de onmooglijkheid aannam om de uitmonding van de IJsel binnen de afsluitdijk te laten vallen? Lely loste dat bezwaar op door een IJselmeer, dat hij als loste dat bezwaar op door een IJselmeer, dat hij als boezemwater tegelijkertijd op de diepste en onvrucht- baarste plaatsen van de zee geprojekteerd heeft. Ge- niaal is het, dat Lely aantoonde hoe alleen reeds die afsluiting zijn geld ruimschoots opbrengt. Denk aan de 56 K.M. kortere spoorwegverbinding, aan de kom van Zwolle die watervrij wordt, aan het veel gerin- gere onderhoud van de binnendijken. Maar vooral, en dat moest jij als Friesch landheer toch het eerste inzien, denk eens aan de watervoorziening van Fries- land en wat het Siebesma bijvoorbeeld dit jaar ge- scheeld zou hebben als men zoet water voor zijn koeien uit het IJselmeer in had kunnen laten. En Manshold, vraagt Minnema aarzelend, en de bezwaren van Herder? Geërgerd haalt Brolsma de schouders op. Manshold 58 brengt geen enkel bewijs voor z'n bewering. Wat Herder aangaat, wie let er nu op een vischboer die z'n eigen standje verdedigt? Even zwijgt hij, dan voegt hij er voorzichtiger aan toe: — Ik wil daarmee niet zeggen, dat er van dat op- stoppen van 't water tegen een lager wal niets waar is, maar dat kan tenslotte een man als Lorentz toch veel beter berekenen dan een fabrikant van visch- meel! En wat de voordeelen aangaat, denk bijvoorbeeld eens aan de veiligheid van de binnenscheepvaart die hier over zee gaat. Reeds enkele oogenblikken geleden is het verweerde, goedmoedige hoofd van Theun met de pukkels opge- doken uit het vooronder. — 'k Heb 't bakkie overgehangen, zegt ie, — de kof- fie is baal, hoor. As de heere soms een kommetjie lusten? Hij neemt het roer van Theun over, die wegduikt naar beneden. Waste de heeren daar anders zeien, gaat ie door, — van die veiligheid as de zee dicht is, dat berekenen jie verkeerd, hoor! jie verkeerd, hoor! Als de reedes van de Zuidwal en Schokland weg ben- nen en ze op de harde grond moeten ankeren, dan ken 't raar afloopen. 'k Zou de schipper niet willen wezen, die met z'n tjalkie op de rechte dijk verdaagt en dan met 'n weerzee. En reken maar dat er soms rare buien over de plas waaien met zulk weertje als op heden, als 't daar broeitin 't Zuiden. Met zoon bui als heden, als 't daar broeitin 't Zuiden. Met zoon bui als daar opkomt witte juu nooit wat er in zit. Ik kijke nou daar opkomt witte juu nooit wat er in zit. Ik kijke nou al naar dat tjalkie daar ginder, die krijge 'm eerder al naar dat tjalkie daar ginder, die krijge 'm eerder dan wij, moete je maar denken. Theun brengt de koffie. — Melk is er niet in, hoor, zegt hij. 59 Met de handen om de witaarden kommen geklemd, het warme sop drinkend, zien Brolsma en Minnema hoe inderdaad de feiblauwe koepel van zooeven snel afgesloten wordt met een opzettende bank van vuil grijze wolken. Over het water, dat zwart en smerig is geworden, loopt een witte rilling of de zee huivert. Met een laatste glans van de zon trekt alle gemoede- lijkheid van zooeven plotseling weg uit het verstrak- kenderimpelgezichtvan den schipper. Bleek en valsch toeft een schim van licht dreigende boven den einder. -- De lucht ziet zoo slecht, net of-ie uitgaan wil, zegt de schipper en dan ineens tegen Theun, kort afgebe- de schipper en dan ineens tegen Theun, kort afgebe- ten van woorden: -- Berg weg die rotzooi. Dat tjalkie danst al. 't Staat er niet erg gunstig voor. 'k Denk dat we 'n bries krijgen. Bijna op hetzelfde oogenblik fluit over het water een langgerekt huilen als een aansuizende zweepslag. De schuine muur van een neerstriemende regenbui ver- bergt het tjalkje. Het is of de mast van het bottertje door een zware hand neergedruktwordt op de golven. — Laat schieten dat zeil, brult de schipper, — gooi neer, gooi neer, aars komen we niet boven. Met een doodsbleek gezicht leunt Minnema tegen het hooge loefboord van de botter. Zonder zich te be- denken heeft Brolsma het val losgeworpen, twee li- chamen gooien zich op de klapperende giek om het zeil te reven. Wind giert door de touwen. De vastge- sjorde helmstok rukt aan het takel. Moeizaam vaart en koers herwinnend, keert het bot- tertje zich tegen het nijdig geweld der opbonkende golven. Stekende tegen den wind in, terwijl het buis- water golf na golf over de plecht plenst, drommen de vier mannen om den mast heen. De zee is één vale 60 verlatenheid, met wreed glanzende bruiskoppen op het donkere dreiglichaam der golven. Het bleeke licht dooft aan den einder. Regen striemt de gezichten. De mannen zwijgen. Ze zijn gevangen in een neergut- send watergordijn, waar telkens even, in het Zuid- Westen, het weerlicht doorheen flitst. Feller stormt de wind op den kop van de boot aan en scheurt een oogenblik het gordijn open van bruisenden nevel, dat voor den boeg ligt. Brullende tegen het aanzwellend geluid van de bries op schreeuwt Theun: — 'n sjouw op de Rothalm, — in de koers van Enkhuizen! Met de hand boven de oogen tuurt de schipper door de witspokende baaierd van zee en regen. — Och Heere, mompelt hij, — dat gaat op 't leven af, die gaan glad zink daar. En grijpt naar den helmstok. Opveerende, met een laatste rest van energie uit de zeeziekte waartegen hij vecht, schreeuwt Minnema: — Honderd gulden voor jou, honderd gulden beloo- ning als je ze kunt redden. Theun met de pukkels klemt de hand om het takel, trachtend het schip tegen den wind in te dwingen. De saamgebeten lippen geven geen antwoord. Als het schip overstag gaat en de schoot van het zeil met een wilden ruk langs den overloop springt, hoort Theun hem brommen. Niet voor die honderd gulden en niet voor de as- surantie, maar voor de Heere Heere, omdat 't men- schenplicht is de nooddruftigen te verlossen. Neergedrukt door het geweld van den wind, ligt de lijzijde van den botter vlak op het water. Nauwelijks opkijkende werken Brolsma en Theun hijgende aan de pompen. Soms, als het zicht eventjes helderder wordt, zien ze hoe iedere witte rij van brekers honger over het lage voordek van de tjalk loopt. 61 Achter bij het roefje dromt hopeloos een zwart groep- je menschen, vrouw en kinderen van den schipper. De knecht, die zich blijkbaar aan den mast vastge- bonden heeft, zwaait met zijn armen. --- Och heden, schreeuwt de schipper plotseling, — 't hoofd ligt op de kist, daar gaan de luiken! Een nieuw aangutsende regenvlaag veegt het gezicht weg. Damp, regen en golven. Bonkend geluid van het opstormende water tegen het boord aan. Het kraken der takels. Het doffe gehuil van den storm boven het piepen der pompen uit, waarmee Brolsma en Theun zwoegende 't instroomende water trachten te loozen. Met een scheur, of een doek opengetrokken werd, breekt de regen. Golven en bruiskoppen, een zwarte vertorende wa- terwereld onder een laag dak van wolken. Geen tjalk meer. Geen bootje. — 't Is gedaan, zegt de schipper en neemt zijn pet af: De mensch heeft schikkingen des harten, maar het De mensch heeft schikkingen des harten, maar het antwoord der tong is van den Heere. — Breng meneer naart logies, roept hij tegen Theun, wijzend op Minnema, die, slap weggezonken tusschen bun en boord, wezenloos voor zich uitkijkt. Laat 't zwaard zakken, zeun, voor de wind weg totdat de bui breekt! 62 VIJFDE HOOFDSTUK - Brolsma fronst het voorhoofd. jammer van den jongen, denkt hij. Destijds, bij Wou- denberg, toen ze hem beter leerden kennen na dien stormdag, leek het of er wat in zat. Als hij daar, zoo met hun tweeën in de hotelkamer, eenmaal op zijn ge- met hun tweeën in de hotelkamer, eenmaal op zijn ge- mak was, kon 't gebeuren dat ieder antwoord telkens opnieuw een nieuwe vraag losmaakte. Minnema knip- oogde hem dan wel eens toe met een half oogje naar de klok, waarvan de uurwijzer al voor den vierden keer rondging zonder dat de jongen het merkte. Zoo- als ie dan met een gloeiende kleur in hun platenboe- ken verdiept zat! Een onmiskenbare honger naar weten. Koersend naar Harderwijk is het motorbootje van de Zuiderzeewerken voor een uurtje de haven van Lark binnengeloopen, waar Brolsma's kollega, ingenieur Warmond, een kort onderhoud met den inspekteur moet hebben over de grondmonsters. Wat zal je anders doen dan de straten van het dorp nog eens doorloopen, daarbij opmerkende, dat de schilderachtige maar vieze grachtjes van vroeger door een keurige rioleering en trottoir zijn vervangen, en dan verder maar even aanstappen bij Theun met de pukkels, om de groeten over te brengen van Sietse? - netjes aan den haak heeft geslagen! Trouwens, de vrouwen hier zijn over 't algemeen heel wat haai baaieriger dan de mannen. Zeker omdat ze allemaal een paar jaar aan de wal moeten dienen. - Lubbetje, — en ik gaf m'n zegen. „Nederigheid gaat voor de eerel" 63 Ontevreden kijkt Brolsma naar de, over het straatje gespannen, guirlande van rood, wit en blauw wasch- goed. Een baaien hemd dat hard als een plank in de lucht staat en een dichtgebonden onderbroek, door den wind opgezwollen of het onderlijf er nog in zat. - nert zich een bord dat Minnema destijds op Marken gekocht heeft: — „Geld is de loos", stond erop. — Daar zijn ze tenminste eerlijk! Hij zegt: — Als je gewild had, kon je de jongen toch voor de steun wel een vak laten leeren! In de anders zoo gemoedelijke oogen van Theun met de pukkels glanzen een paar verraderlijke vonkjes: - bazen en de Kampers met 't subsidie van de regeering schoot gaan halen! Ken je nou nog minder vak uitzoe- ken dan waar ze die jongens ongelukkig mee maken? Dat's 'n miese bedoening, meneer! M'n geest zou 't niet toelaten dat 'k m'n jongen daar naar toe liet. D'r zijn andere vakken! Kantig en breed, de struisch bloote armen op den wij- den boezel gesteund, komt moeder Grietje tusschen beide. - cies vertellen waar 't op staat, dan komt 't goed. Me- neer denken dat 500 gulden van 't subsidie 'n heele som is. Jie kunnen rekenen dat daar glad nog de hel lef te bij komt van kost en kleeren. En de verdiensten bennen dan ook weg. Maar al ging 't. Hoeveel jongens bennen d'r niet op de schipperscholen geweest, die nou met d'r diploma in der diezak loopen en ze hebben d'r niks an. En asse ze een keer 't avontuur van 't visschen gewend benne dan zitten ze veels te vast ook. De jongens bennen 't 64 vrij leven gewend, moeten jie denken, die kunnen zoo maar in 'n vast baantje aan de wal zich niet schikken! — 't Laatste kan waar zijn. Maar dat van de centen, kom, kom Griet, we weten te goed wat de visscher- tjes verdiend hebben tijdens den oorlog! — Verdiend en verloren, zucht moeder Griet, zoo's Auke m'n jongen, en draait zich ineens om of ze noo- dig iets achter zich in de mand met breiwerk op den grond moest zoeken. Stilte valt in de kamer. Dan steekt schipper Theun voorzichtig aan de vlam van het theelichtje zijn pijp op, trekt een paar lange halen, en zegt, terwijl hij voor zich uitkijkt door het venster, alsof zijn woorden heel niet voor de vrouw die naast hem zit bedoeld waren: — 't Past den mensch niet, tegen Gods raadsbesluit te murmureeren. Wie wijs is doet als job en legt de hand op zijnen mond, want de wegen des Heeren zijn on- begrijpelijk, maar Hij is de Herder. Hij zwijgt even en het is of zijn woorden daarna weer milder en menschelijker door den zoetblauwen ta- bakswalm van de pijp heendrijven: — Meneer heb gelijk. „Ik zal zijne kost rijkelijk zege- nen, zijne nooddruftigen zal ik met brood verzadi- gen", zoo sprak de Heere. 'k Zal niet zeggen dat ie Zijn zegenende hand niet op ons liet rusten. Maar heeft meneer ooit uitgerekend wat 'n zeiltje of 'n net, of 't onderhoud van 'n vaar- tuigie kostte in die dagen? 'k Heb d'r dit huisie van overgehouden en 'n motor voor 't bolletje. Wat die zoo an reparatie gekost heb zal 'k juu maar niet vertellen. En nou tegenwoordig een 40 P.K. al weer niks meer waard is, nou heb ik niks meer en is 't huisie verhypeteekt en alles. Nou 65 5 ken ik afwachten of ik 'n 5000 gulden van de regee- ring krijge voor 'n nieuwe botter, as ze 't geve willen, en dan geven ze nog niks, want daar moet je rente en dan geven ze nog niks, want daar moet je rente van betalen en aflossing. „Zelf wat, hoe mooi is dat", zegt 't spreekwoord, maar als 't jaar nou maar 'n klein beetje tegen loopt, dan wordt 't poffen en varen voor Kromhout en 't hy- peteekje, met op slot vrij man af, als je boeltje voor schuld verkocht worde en jie benne failliet! Gemelijk neemt Brolsma afscheid. — Al net als de boeren, denkt hij, klagen en klagen. En toch, wat 'n prachtig ras, zooals ze daar voortstappen met hun gouden halsknoopen en de ouderwetsche gedreven zilveren gespen op hun wijde pofbroek. „Geuzenkoppen", schrijven ze in de boeken, „kerels van Piet Hein en De Ruyter". Kan 't waar zijn, wat dr. Van Tijen beweert, dat de mot er van binnen in zit? Degeneratie door inteelt, een maximum aantal ge- degenereerden, idioten, drankzuchtigen en tuberku- lozen? In het bedrijvige haventje staat, aan dek van de gloed- nieuwe motorboot, Warmond reeds te wachten. — Gevangen in de betooverde veste? lacht hij. Pas maar op dat je niet binnen haar muren bent, wanneer ze straks weer voor honderd jaar naar den bodem der zee zinkt. Dan ernstiger: — 'n Raar wereldje, hè? Zoo'n gemeenschap uit de 1 7e eeuw gekonserveerd als onder 'n glazen stulpje. En dat 't uitgezocht precies onze konservatieve Colijn zijn moet die haar zal verstoren! De gezalfde Gods, uitverkoren om het volk Gods met eigen hand naar den ondergang te voeren! Want die gouden bergen die ze hier nu nog met arme-visscher spelen aan steun verwachten, — hij fluit veelbeteekenend, — 't zal mij verwonderen, wat daarvan terecht komt als de nieu- 66 we raming van de kommissieLovink straks eens op tafel gelegd wordt. Scherper dan eigenlijk z'n bedoeling was antwoordt Brolsma: Je weet zelf hei beste wat een armoezaaierij de Zuiderzeevisscherij steeds geweest is. Daar gaat geen bliksem aan verloren. Inwendig ergert hij zich over de scherts op Colijn. Een vent waar je van denken mag wat je wil, maar zonder iemand als hij, die de durf van den officier met het wijde inzicht van den captain of industry veree- het wijde inzicht van den captain of industry veree- nigt, waren alleen die tegenslagen in het Amsteldiep al voldoende geweest om het hart bij de Hollandsche duitendieven in de schoenen te laten zinken. Ingenieur Warmond kijkt zijn kollega verbaasd aan. Zou hij toch de pest in hebben dat hij dat zaakje in Harderwijk op moet knappen? Droogjes merkt hij op: Dat was zoo. De laatste jaren is het of de zee met onze plannen de gek scheert door 'n steeds grooter opbrengst. Autobussen die de visch het land inbren- gen, stijgende prijzen en grootere vangsten. En trou- wens, het is dwaasheid om je op 't totaal van de be- sommingen blind te staren. — De visscherman is 't slijpsteentje!, zeggen ze op Marken. Dat beteekent, dat anderen dan hij zelf er rijk van worden. Je moet aan de werven denken, de zeilenmakers, touwslagers, aan de taanderijen, rookerijen, pellerijen, vischmeel- fabrieken, de venters, het transport, weet ik al. De fabrieken, de venters, het transport, weet ik al. De vorige week ging er uit Enkhuizen weer een vloot met mosselzaad naar Zeeland. 300 millioen lijkt me voor 'n gekapitaliseerde waarde van die heele bedoe- ning een lage schatting. Brolsma haalt zijn cigarettenkoker voor den dag en presenteert haar aan Warmond. 67 -- Neem er een, zegt hij ruw gemoedelijk, — en spaar me in Godsnaam al die praatjes die ik straks natuur- lijk dubbel en driewerf van meneer Herder krijg te hooren. Warmond steekt een cigaret op en beschermt met de hand het vlammetje van den aansteker tegen den zee- wind. Jouw naam is in ieder geval vast gemaakt, met dat nieuwe profiel van den zeedijk. Fen eerlijke bewondering klinkt door zijn woorden. — Verdomd kranig, denkt hij, — wat de vent met z'n betonkonstrukties klaar speelt. Geen wonder, dat ie z'n salaris in twee jaar verdubbeld heeft. Zonder te antwoorden kijkt Brolsma over zee uit, ge- dachteloos turende naar een paar Volendammer bot- tertjes in de verte. Hij ziet Grietje weer voor zich. Als Sietse, daarginds op de boerderij ook zoo wordt, zoo steil en zuinig, kan Boukje als zuster van den boer ook verder haar pret op. Even is het of hij iets bitters moet wegslikken. — Je zou haar immers daarginds kunnen weghalen, je verdient genoeg tegenwoordig. Hij hoort, door het geluid van den motor heen, de jo- viale stem van Warmond: Wat jou soms mankeert, met je stuursche buien, ik snap het bij God niet. Man, je kost is gekocht als de afsluitdijk door gaat! De toekomst ligt voor je! — 't Is waar, denkt Brolsma, — de toekomst ligt voor me. Het zou louter krankzinnigheid zijn me op dit oogenblik van m'n loopbaan aan een boerenmeisje te binden. De stappen van ingenieur Brolsma en zijn geleider klinken hol door de vischpoort. Binnen den zwaren zeemuur, waarvan de gaten, die de storm van 1916 68 sloeg, nog niet allen gedicht zijn, branden de pannen- daken der witte visscherhuisjes rood in het zonlicht. Een groepje rekruten verveelt zich voor de poort der kazerne. Een boerenwagen hobbelt zwaar over de keien. Brolsma slaat ongemerkt een blik op den man naast hem: korte, breede gestalte, een gebruind gezicht, on- der de manchetten uit breede handen, die den vroe- geren visscher nog verraden. Niet de querulant die hij zich voorgesteld had. Blijkbaar spreekt de man waar- heid als hij zegt, dat hij liever den helmstok dan de pen ter hand neemt. Tweemaal gaat het spichtig rinkelende belletje van het ingedommelde huis over, eer de koster kalmpjes op z'n afgetrapte vilten pantoffels naar de deur sloft. Gedrieën stappen ze de straat over naar den kerk- muur. Een stugge stiltevan stoffige orthodoxie geeuwt van den banalen gevel. Onder de breede ramen van het nuchtere kerkgebouw zijn, vlak boven elkander, twee verweerde steenen aangebracht met groenigen uitslag. Met een stug gebaar van zijn hand, waar het eelt nog inzit, wijst Herder er naar: — U ziet het! Er is geen twijfel. 4.40 M. boven A.P.: „Doe men schreef anno 1570 geweest den 1 November hyer soo hoog het er — De drie eerste letters van het woordje water zijn uitgesleten, merkt Herder op. Brolsma knikt. — Verplaatst? vraagt hij. — Verplaatst, zegt de koster, maar er zijn zes leven- de getuigen die u zeggen kunnen, dat ze op dezelfde plaats weer aangebracht is. 69 Brolsma krabbels een paar korte aanteekeningen in zijn notitieboekje. Door zijn hoofd flitsen gedachten en cijfers: — 4 Meter 40, dat is 1.70 boven het vloedpeil van 1825, dat de kommissieLely als hoogste aannam. Dan is ook 5 M. niet voldoende, maar moet de hoogte van den afsluitdijk minstens op 7 Meter gebracht worden. Maar dan moeten ook de Friesche dijk van Caspar de Robles de hoogte in en de dijken van Hol- land. Het is of de potloodcijfers in zijn boekje een ter- gende millioenendans uitvoeren voor z'n oogen. gende millioenendans uitvoeren voor z'n oogen. Nauwelijks let hij, bij het afscheid, op de neerbuigen- de beleefdheid van den koster. Pas in de buurt van de haven veert hij op door een plotseling invallende gedachte: -- LI schijnt zelf toch ook geen al te groot vertrouwen in de steenen gehad te hebben, mijnheer Herder, anders had u, na den vloed van '16, den vloer van uw fabriek meer dan een Meter hooger moeten leggen! Herder schudt het hoofd. — Beperktheid van blik, omdat ik de steenen toén nog niet kende en het vraag- stuk nauwelijks bestudeerd had. Je denkt dan eenvou- dig: — zonsets zal mij niet meer overkomen, en houdt alleen rekening met het ergste wat je zelf beleefd hebt. Daarom hebben de menschen in alle tijden telkens Daarom hebben de menschen in alle tijden telkens hun vloedkamers op verschillende hoogte laten bou- wen. Maar de hoogste vloedkamers, zooals die van Flevo Rama, liggen meer dan 5 M. boven peil. Dat is wat anders dan 10 Meter er onder, zooals de bodem van uw nieuwe polders. Brolsma weert af: — Vloedstanden zooals bij Har- derwijk zullen achter den afsluitdijk nooit meer voor- komen, mijnheer Herder. — En ik voorspel u, dat de vloed op de Wadden veel hooger zal rijzen. Het verschil tusschen den stand van 70 2 M. 70, dat Lely aanneemt, en den steen van 31VI.75 van 1825 kan alleen door opstopping verklaard wor- van 1825 kan alleen door opstopping verklaard wor- den. Natuurlijk moet die opstopping voor den dijk honger zijn als het heele bassin van de Zuiderzee als reserve wegvalt. Het is alsof je de veiligheidsklep reserve wegvalt. Het is alsof je de veiligheidsklep wegneemt van een ketel! Omdat de gaten tusschen de eilanden smaller waren dan dat tusschen Stavoren en Enkhuizen waaide het water vlugger de Zuiderzee in dan het binnenstroomde. Het water in de Waddenzee stond daardoor altijd lager dan in de Noordzee, want de Zuiderzee kwam nooit vol. Als de dijk er ligt zal de Zuiderzee kwam nooit vol. Als de dijk er ligt zal het water op de Waddenzee, door de opstopping, nog het water op de Waddenzee, door de opstopping, nog hooger komen dan in de Noordzee. -- Over dat punt, mijnheer Herder, zegt Brolsma, zullen wij het vandaag niet meer eens worden. Het verschil tusschen dien stand van 1825 en 1670 is al erg genoeg. Ik begrijp uw pessimisme en zal mijn rap- port erover uitbrengen aan den minister. port erover uitbrengen aan den minister. Stroef nemen ze afscheid. Brolsma zinkt weg in een rieten stoel, die de dek- knecht achter op de boot voor hem neerzet. Pas wanneer de Veluwekust blauw achter hem weg- vaagt, zegt hij, als in zichzelf sprekend, tegen War- mond: -~ Die vent zou jeer haast toe brengen om aan mond: -~ Die vent zou jeer haast toe brengen om aan den minister te seinen: stop de heele boel maar. Een mooie historie! mooie historie! De half opgerookte sigaar die Herder hem zoo straks presenteerde, werpt hij met een vies gebaar over de reeling, staat op en loopt met de handen op zijn rug heen en weer over het dek. heen en weer over het dek. Natuurlijk is het allemaal kletskoek. Godweet heb- ben ze die steenen een paar decimeter te hoog inge- metseld bij het verplaatsen. Bovendien, hoeveel kor- ter wordt de dijk niet dan die lange kromme bocht van ter wordt de dijk niet dan die lange kromme bocht van de Veluwe! En de werkweg van de golven. De af- de Veluwe! En de werkweg van de golven. De af- 71 stand van de Noordzee tot den dijk is nog geen derde van den afstand, waarover de opwaaiing tot Harder- wijk plaats vindt. Het is of hij zich met zijn argumenten tegen een diep in hemzelf opstaander twijfel tracht te verdedigen. Zakelijk zegt Warmond: — Er zit in deze zaak nog heel wat meer dan onze ingenieursreputatie. Voorloo- pig is dit het Benige groote werk waarbij een water- bouwkundige een kans heeft. Denk niet dat onze groote aannemers in het buiten- land zoo gauw weer een opdracht krijgen, verarm als het is door den oorlog. Ze kunnen hun baggermo- lens en verder kapitaal wel laten zinken als de dijk niet doorgaat. Maar dan moet er ook voor gezorgd worden dat men menschen als die Herder voorgoed den mond snoert. Grimmig antwoordt Brolsma: — Bij de groote kran- ten krijgt hij voorloopig geen voet aan den grond. En wat z'n verdere praatjes aangaat, ik ga met de direk- tie spreken over een brochure. We zullen zorgen, dat die mijnheer op z'n wenken bediend wordt! Beiden zwijgen. Dan zegt Brolsma zachtjes: — En toch zal het onver- mijdelijk zijn dat er een extra kop van een goeie 21VIe-, ter op den dijk komt. ter op den dijk komt. Ongerust vraagt Warmond: Is de basis daarop dan berekend? 72 ZESDE HOOFDSTUK Een schol die, uit de kuil gevallen, waanzinnig rond- zwemt, enger en enger cirkelend op het kleiprijze wa- ter, waarboven de scheeve, witte visschenbek ver- twijfeld zich opspert. Binnenboord plompt de kuil, zwaar van glibberende visschenlijven, op dek neer, daarbuiten wentelt de rondtollende visch in een laatste krampachtige rilling het weekwitte van zijn buik naar boven en verglijdt in de diepte. Meteen glijdt je mee, sidderende schokken door je lichaam, een weesnerpende pijn door je longen of de wind je belette om adem te halen, boven je hoofd welft het zwart glycerinen gevaarte van een golfrug, stort op je toe en verstuift, eer het je bereikt heeft, in een doffe poeiering van volslagen donker. een doffe poeiering van volslagen donker. Niets meer nu, dan het verpletterend gewicht van de kuil met visch, die plotseling op je borst drukt, dan komt van heel ver een geluid, dat sneller en sneller naderend, overgaat in den aanstormenden boeg van een sleepboot en ineens, zonder overgang, besef je: — ik lig in mijn doodkist! Opworstelen tegen het gewicht, dat plotseling van je borst naar de machteloosheid in je armen en beenen verplaatst is. Bonken tegen het planken schot voor je> schreeuwen willen, gillen met alle kracht van je longen, —• en niets kunnen voortbrengen dan een zwak gekreun, waar- kunnen voortbrengen dan een zwak gekreun, waar- door je wel moet denken aan een groote rog gisteren, zooals die op dek lag, krampachtig den mond in het ouelijke kindergezicht open en dicht sperrend, zonder geluid uit te kunnen brengen. Door een doffe nevel van hoofdpijn, — kan het zijn dat je gisteren op de een of andere wijze te veel i3 hebt gezopen? — een bekende stem: - Theunis merkt dat zijn voorhoofd druipnat van zweet is, zijn rechterhand drukt tegen slaap en oog aan, moeizaam dwingt hij zich het hoofd op de andere zij te wenden, — zijn mond valt open. Voor hem is het bekende logies van de logger, de wit- te vleermuisvlam der magnesiumlamp, het zwaaiende oliegoed tegen de kooien aan bakboord, — en nu ook — als hij beter ziet, vlakbij zijn eigen kooi, twee ge- zichten. Smartelijk sluit Theun opnieuw de oogen, fronst het voorhoofd en tracht te begrijpen. Een arm onder zijn rug beurt hem op, een glas klet- tert tegen zijn tanden. Brandend in zijn keel, spoelt, met de kognak, een wel- dadige warme golf door zijn lichaam. Nog altijd is zijn hoofd zwaar als een looden bal, toch herkent hij reeds duidelijk het lachende gezicht van den schipper en verstaat zijn woorden. — Dat's op 't nippertje geweest, maar de drank doet z'n werk, 'k geloof dat ie ons kennen. Zonder steun van den schipper komt Theun verder overeind. - — Overboord gelazerd, wis en warachtig neef, met een seizing om je pooien en temet verzoopen. As je maat niet.... — M'n kameraad? Auke? — Als Auke jou niet, in 't holst van den nacht, ach- terna was gesprongen, zoo maar, met z'n oliegoed en z'n laarzen an, en je boven water gehouden had, was jij nou voor de vischjes! Of een laaghangende nevel plotseling van zee optrekt herinnert Theun zich alles: — de vischlichten boven 74 het dek, het geknars van de lieren, onder water de fosforiseerende glans in het net dat langzaam om- hoog komt. Een scholletje dat, uit de mazen, terugvalt in het water. Zijn lichaam ver over de verschansing gebogen met z'n handen in het want en toen ineens een zwaar rollende beweging van het schip op de deining. Hij schreeuwt het uit: - - Hachjes. Auke ligt in z'n kooi onder de dekens en moet, net as jij, rusten. Theun schudt het hoofd en weigert het glas kognak, dat de schipper voor de tweede maal naar zijn mond brengt. Niets anders voelt hij meer dan een intense vermoeidheid die hem in een zwart gat omlaag zuigt. Hij glijdt terug in de kussens. Door den witten nevelsluier van zijn ontwaken heen klinken stemmen. — Wat een boy! Voor de wind om, niet door de wind! hoorde ik 'm roepen. — 't Heb zeker 'n kwartier geduurd, en dat met laar- zen! Als ie 'm die klap niet op z'n kop gegeven had waren ze allebei verzopen. - - beneden. Theun hoort hun klompen en laarzen op de treden van het laddertje stampen en daar bovenuit het geluid van stoom uit de donkey. Door het prismaglas van de koekoek valt een bleeke straal licht in het verlaten logies op de roestige kachel. Warm nu, met gesloten oogen en de dekens dicht om zijn lijf heen, voelt Theunis zich onbestemd gelukkig, 75 of hij achterover ligt in zijn oude schuilton bij den toren. Slechts de droom van zooeven laat een bitteren na- smaak in zijn droge keel achter: Het was weer Pinksteren en het dek der bonten uit Kampen en Hoorn kleurde van de zijden jakjes der meiden als een bloemenveld in de lente. 's Avonds drentelden ze, in rijen van vier, met hun bloote armen, witte mutsen en ronde ketting om de halsen, door hei dorp heen. Zien dat we 'n wijf krijgen, Theunis! hitste hem Auke. Door zijn droom, als een wekker, ratelde het malle ge- giechel van de meiden, toen Auke hen achterna liep. giechel van de meiden, toen Auke hen achterna liep. Gearmd gingen ze top om. En nu lag, in het donker, die meid weer naast hem, op- dringend, aanhalig, met een warmen adem uit haar dringend, aanhalig, met een warmen adem uit haar witte tandenrijen, die aan het valsche gebit van Griet- jemut deden denken. jemut deden denken. Auke is ergens verdwenen in het donker en blijft weg, één uur, twee uur. En de meid, in je droom, werd een wilde kat, waar- mee je samen zat opgesloten in een donker schuurtje. Droomen zijn dwaasheid. Maar de klonterige pestsmaak, alsof je een dood kind- je had opgevreten, blijft achter. Ook de plagerige stemmen van de jongens hoort hij nu weer, die hen toen, achter de mestvaalt, op ston- den te wachten: — Konden jelui 't nogal kroppen, zoo met z'n beidjes? Auke was sluw: — niks hoor, 'n schraal meisje! Maar hij, stomme kaffer, in z'n verbouwereerdheid: --- Dat gaat best! Wat ze 'm daarmee nadien gepest hebben! En dat, terwijl 't mokkel zelf, gelukkig maar, van zoon dro- 76 gen hark geen steek meer wou weten: — Je lijken die knul uit 't voordraggie wel, zei ze, die z'n meid in de hand beet! z'n meid in de hand beet! Door den halfsluimer heen, die hem nog altijd omvan- gen houdt, drijft een andere herinnering nader: De stem van den Eenoog, dien hij, uit het achterhuis, af- luistert over de schutting. — Niks hoor, ik maken me niks wijs, 't is uit jo. En Kees daarover heen, woorden die hij niet verstaan kan, maar met een klank van verdriet, die Theun nog nooit in de stem van zijn broer gehoord heeft. Dan weer de Eenoog: — Je meenen 't best, Kees, maar dat wittik, as 't meisje d'r tusschen komt is 't uit met de vrindschap. de vrindschap. Ineens beseft Theunis waarom de droom van zooeven zoo'n bitteren smaak naliet. 't Is geen stelletje geworden, toentertijd, Auke met Wullempie. Twee dagen later met kokken, 't vleesch al ingekocht, verleidden de jongens hem om mee naar de botter, liet ie haar wachten en stond later, smoordronken, mid- den in de nacht voor d'r hof f ie te schreeuwen, tot ze 'm niet meer wou aanzien. Maar je weten tenslotte 'm niet meer wou aanzien. Maar je weten tenslotte toch nooit heelemaal wat je aan Auke hebben. Op 't eiland wel, met d'r vaste ploegie van zeven jongens, waarvan d'r altijd nog wel een is die, bij de kastelein van de Willem Barentz, op z'n naam een beetje kan van de Willem Barentz, op z'n naam een beetje kan poffen. Niet op de logger. Theunis herinnert zich in de teelten dat ze nu hier van Schevelingen varen, de dagen aan de wal dat je, om Schevelingen varen, de dagen aan de wal dat je, om de een of andere reden, niet naar Urk kon. Meestal café's in. Biertje hier, biertje daar, 'n paar sigaren en, als het naar Auke's zin gaat, 'n partijtje billarten. Auke is naar Auke's zin gaat, 'n partijtje billarten. Auke is 77 daar een baas in, die zelfs de meeste stadslui nog af- legt. De kasteleins zien hem graag komen en d'r gaat zelden zoo'n avond voorbij dat het hun niet de mazzel van een rondje bier oplevert. Alleen als Hen- drik van de 42 meegaat, die een beetje dommelik en zoo is met z'n uitspreken, draait het altijd op ruzie. Loopt ie tegen de keu van 'n Schevelinger aan, krijgt een jouw midden in z'n wezen en dan komt de een of andere patjepeeër er tusschen, die hem een meppes met een boksijzer wil geven. Urkers sjoegen aan de eene kant, Schevelingers aan de andere, politie erbij, hollen en draven door de kleine steegjes achter de Vuurstraat. Plank over, loggertje op, kooi in, schuine dicht en dan, net zoo's nou, onder de dekens het avontuurtje naproeven. Auke heelt aan zoo'n avontuur dan weer genoeg voor weken. Hij, Theunis.... Theunis zou het avontuur gloeiender willen hebben, intenser, gevarieerder. Zooiets als in de boeken, waar je leest over Nansen of Sven Hedin. Zulke boeken vind je in de bibliotheek, waar hij een keer bij toeval verdaagd is toen Auke naar Urk was. Boeken met platen. Eigenlijk zou je er nog wel eens een keertje heen willen, maar vanzelf doe je zooiets niet als je vrind aan den wal is. Heb je trouwens soms moeite genoeg om te zorgen dat hij geen gekke stre- ken uithaalt. Net als op het billart, wanneer Auke aan stoot is, de hallen, komen Theun's uitzwervende gedachten tel- kens opnieuw in denzelfden kleinen driehoek bij el- kander. Soms, als ie 'n beetje opheb, wil Auke ineens achter de meiden. Zeestraat heen, Zeestraat terug, stukkie de Scheveningsche weg op, en lolletjes maken. Snapt 78 niet hoe de stadsmeiden de gek steken met de rijks- daalders op z'n pofbroek. Zou aan de eerste de beste Schevelingster blijven hangen, die 'm met een scheel oogje ankijkt. Theunis waarschuwt dan grimmig: — Eentje met jong, die een vlaggetje zoekt om de ver- keerde lading te dekken! of hij bromt — Goed zoo, neef, zorg jij maar dat je voorgoed geteekend op Urk komt. Meestal laat Auke zich raaien. Ergens in een bekend cafétjenemen zeeen halve dikkop en gaan dan zachies aan met z'n tweetjes naar boord terug. Slechts een enkele keer is het dat hij Auke kan over- halen om mee de stad in. Loopen langs de winkels met groote kaarten in de uitstalkasten, platen van verre landen en modellen van schepen. 't Liefst zou je een bioskoopje binnen stappen, waar een cowboy met re- volvers in allebei z'n handen op de plaat staat. Maar Auke houdt alleen van een stukkie muziek. Dat flik- keren van de film, zegt hij, geeft je maar pijn aan je Dogen. Dus slenteren ze verder. En na een poosje krijgt Auke dan zeker pijn aan z'n voeten en wil naar boord terug. Onwillig wentelt Theun zich om, het hoofd voorover in z'n stinkende kussen, en denkt aan Zondag. Eerst een eindje de stad door, kijken naar 'n optocht met vlaggen en vaandels, en ineens krijgt Auke z'n bui weer. Wil ie warachtig achter zoon rothoer aan, met geverfde tronie en gepoeierde wangen. — Zoo maar voor de gijn, lacht ie, — vragen of ze d'r eige uitkleed, kijken hoe ze d'r uit ziet! kijken hoe ze d'r uit ziet! 'n Week geleden, toen de schipper zei, dat ie volgen- de teelt geen Urkers meer hebben kon omdat 't slecht met de vaart wordt en ze werk hebben om de Scheve- lingers onder te brengen op de loggers, hadden ze af- gesproken hutje bij mutje te leggen en de centen te 79 sparen voor 'n vischventerijtje. IJskoud zou ie nou 't geld uit z'n diezak voor zoo'n del versloeren. Natuur' lijk werd 't ruzie.... Boven aan dek hoort Theunis het logge Heerplompen van de kuil, het kraken van een takel in 't blok en vlak daarna het klapperend Heerkletsen van de visschen. daarna het klapperend Heerkletsen van de visschen. Op de kachel midden in het logies staat de koffie te stoomera. Tegenover hem, in de onderkooi van Auke, gaat de schuif open. Eerst zijn beenera met de opengewerkte zwarte kousen, dan het lichaam en eindelijk de lachen- de blonde kop van zijn vriend komen te voorschijn. — Jo, lacht ie, heb ik effe 'n boerenachtje gemaakt, neef! Hij gaat onder dekooi van Theunis zitten op het steile bankje. Auke, zegt Theun zachtjes, — m'n strotte is zoo droog, ik heb o zoo'n dorst. Gulzig drinkt hij de vettige kom leeg met het geelach- tig bezinkende water. Als Auke de kom weer wil aan- pakken, grijpt Theun z'n handen: Laat maar, zegt Auke schor — 't is niks hoor. God heb de eer. Als juu konden zouen jie immers 't zelfde voor mij doen. Ze zwijgen beiden. Tegen het boord van het benauwde logies klotsen de golven. Een bleek licht van opkomenden morgen schijnt door het luik heen. Boven hun hoofd hoorera ze het stampen van klompen en het geluid van manden, die uit het ruim op dek worden geworpen. Ineens zegt Auke: — De schipper heb me vannacht wakker gemaakt. Ik zal wel zorgen dat er niks gaande is, zeggen ie, as je kommende teelt weer mee wil voor jongste. Doe je 't? vraagt Theunis. 80 Geen haar op m'n hoofd dat er aan denkt, zegt Theunis, — dat worde van zelfs niks. Met z'n beie, heb ik gezegd, of 't gaat over. Dat kon niet. Asse de teelt afgeloopen is gaan we same naar Urk toe. De logger ben 'k zat ook! Zonder te antwoorden klemt Theun de harde hand van zijn vriend vaster in de zijne. — Bakkie doen! Pekeet! — roept aan dek de schipper. Het eerste paar klompen en oliekousen daalt door het luik heen. 6 81 ZEVENDE HOOFDSTUK Het heldere licht van de maan, zooeven nog als een glanzende dauw over de velden, dooft in het Westen. Koperkleurig tusschen twee lagen donkere wolken komt de zon op. Haar eerste stralen kaatsen op het witte paardje, dat, boven het houtzaagwerk omlijste uilebord van de hofstee, de windrichting aanwijst. — 't Wordt minder en minder, merkt Sake de knecht op, terwijl hij de zware tinnen melkbussen op de kar beurt. — Nog geen 5 Liter van Gepke! Voorop den wagen, met het zeel van Bruin in de han- den, geeft Boukje geen antwoord. Nogal duidelijk dat de beesten minder geven zoo tegen de winter, 't wordt haast tijd om ze droog te zetten. Gepke is 'n beste koe, drie keer bekroond, als ze van 't voorjaar afkalft geeft drie keer bekroond, als ze van 't voorjaar afkalft geeft die best weer haar 10-15 Liter. Gek alleen dat de die best weer haar 10-15 Liter. Gek alleen dat de prijzen in deze tijd nog altijd vallen. Sake gooit het hek open. — 't Komt vroeger dan anders, zegt hij, — zeker de droogte. En springt op den wagen. Boukje klapt met de tong: — Poatsje! Ongeduldig twee-, driemaal de achterpoot oplichtend, stapt Bruin tusschen de touwen; de wagen ratelt naar den weg toe. Meeschokkende met het botsen der lompe wielen, vecht Boukje, thans nu het melken gedaan is, opnieuw tegen den slaap, waaruit ze zich tegenwoordig steeds moeielijker ontworstelt. Iederen morgen om vier uur op; Sietse heeft gelijk dat het dan dwaasheid is, zooals gisteren weer, met naai- krans, om elf uur naar bed toe. Aan het eind van de oprijlaan staat de wagen stil, Sa- ke laadt de bussen af, die netjes blinkend op een rij langs den weg de melkauto wachten. Op den wagen 82 zet hij de bussen van gisterenavond met wei en on- dermelk voor de varkens. -- Vooruit maar weer, vrouw? Sake ziet in haar nog altijd, respektvol, de zuster van den boer. Niet een melkmeid. In het hok roert ze zorgvuldig het krachtvoer door de melk heen: kokosmeel, tarwegriend, maismeel, lijn- meel, van alles wat, want een dier is net als 'n mensch, het houdt van variatie, zegt Wiebren. Sake neemt de emmers van haar over en giet ze in de trog leeg. Gul- zig dringen de varkens, knorrend, met boosaardig diepe reutelgeluiden, als een draaiorgel dat ontstemd is. Vooruit dringend glijden hun korte pooien op den gladden bodem van de trog uit. Hun bekken slorpen. Een logge laatkomer duwt met het gewicht van zijn lichaam deanderen terzijde. Zijn noren zijnvleeschige trapeziums, ostentatief tonnen de hammen, onder het als een touw gekrulde, staartje. — Zoo is 't maar, peinst Boukje en leunt met haar ar- men op de onderdeur van het schuurtje, — wie sterk is krijgt zijn deel, anderen, zooals die magere, zouden krepeeren als je ze straks niet nog eens extra in het hok navoerde. Daar is 'n boer voor, om te zorgen dat elk dier spek aanzet, maar de menschen.... Sietse is nog niet uit de veeren. Net als de groote zeug daarachter ligt ze haar melk te vormen voor de kleine. Boukje kijkt naar het logge dier, onverschillig uitge- strekt op het stroo, dan naar de groep rose biggetjes, die zich om haar tepels verdringen. Ze schaamt zich ineens voor haar gedachten en gaat haastig aan het werk om opnieuw voer te bereiden, dit keer voor de kalveren. Haar lievelingsbeest, de zwartbonte, steekt zijn natte snuit over het schot, loeit vragend en likt met zijn langzame rose tong naar haar handen. 83 Over de brug stuurt Wiebren den wagen met bieten- koppen naar het weiland. Hij wuift en roept iets. Boukje wuift terug. Voor haar broer, weet ze, spreekt het tegenwoordig van zelf, dat ze dit werk doet. Wie- bren is altijd tevreden als de zaken maar loopen, staat op de kar en fluit tegen den dag, vooral als het zon- netje, zooals vandaag, blinkt over het weiland. Met krachtige worpen van z'n riek strooit hij koppen en loof voor en over de opdringende, op het zoete sap verlekkerde koeien. Sake stuurt en de wagen rolt ver- der en verder ginds in de richting van het weiland, waar de hokkelingen wachten achter hun hekje. Naarmate het geluid van de wielen afdempt op het grasland, dwalen, zonder dat ze het helpen kan> Bouk- je's gedachten opnieuw naar Sietse en vroeger. Sietse op de stoep, bezig de bussen uit te borstelen, die dan, omgekeerd, nadropen op het blauwe rek tegen de dan, omgekeerd, nadropen op het blauwe rek tegen de hut aan. Boukje, zingende in het voorhuis waar ze koperwerk en blauw porselein afstofte in de voorkamer, of, soms ook, met een dag als vandaag, op het bankje bij de bleek, zoo maar stil lezend in een boek dat Minnema haar geleend had. Door iepenloof en het breeder gebladerte van den boomgaard viel een gezeefd licht op het gras en de verweerde muren van het voorhuis. Uit den tuin dreef, met het gegons van bijen, de zoete geur aan der bloe- menhoning. Nu staat daar bloemkool. De pronkkamer is in de week op slot en Sietse, die nooit een boek leest, scharrelt als meesteres rond in de keuken en in den diepen kookkelder, waar tegenwoor- keuken en in den diepen kookkelder, waar tegenwoor- dig, nu het karnen in de fabriek gebeurt, de inmaak bewaard wordt. Niemand zou in de strenge boerin van tegenwoordig de jonge jolige Urker meid kunnen herkennen. 84 Dat is het gekste. Boukje herinnert zich dien dwazen, bezeten tocht, met het bottertje, van de Lemmer naar Urk toe. Alle ke- rels, midden op zee, stomdronken van de boerenjon- gens en Sietse, alsof ze een Volendammer meid was die nooit van praedestinatie gehoord had, tollend en rollend in de rondte met Wiebren op de maat van een gramofoon, tot ze op dek neerviel. De plechtige huwelijksinzegening in de kerk, de sta- tige verveling van den avond zoolang dominee met zijn ouderlingen op bezoek was. En nauwelijks dat die de hielen gelicht hadden, daar had je Sietse's broer Kees met z'n voordraggies en het malle paljassenge- zicht, dat half lachte, half strak stond, zingen en hos- sen en Sietse zelf die, opvlammend als een tulp in haar sen en Sietse zelf die, opvlammend als een tulp in haar hel-zijen jak, al de anderen op gang bracht. hel-zijen jak, al de anderen op gang bracht. Wie had toen kunnen denken dat ze, nauwelijks boe- rinne, met het Friesche taaleigen, dat ze merkwaardig vlug heeft leeren spreken, ook de steile zuinigheid van een heel geslacht rimpelige greidboertjes over zou ne- een heel geslacht rimpelige greidboertjes over zou ne- men? Wiebren zeker het minste, de uitgelaten jolige kerel van vroeger, zoo verlekkerd op haar frissche fleurigheid, dat hij er menige vermogende boeren- dochter voor heeft laten loopen! Wiebren die een vrouw zocht en, zonder dat hij het merkte, zelf den toestand van vroeger hersteld heeft, toen Boukje en hij werkten en leefden onder het strem ge ouderwetsch zuinige bewind van moeder. Ja, zonder dat hij het merkte. Sietse lag in de pronkkamer, hoog in de roodgelakte bedstee achter het kraamschut, op tafel stond de ouderwetsche koffiekan met verguld bloemwerk, de boerinnen en dagloonersvrouwen van het dorp kwa- men op visite en Boukje bediende. Sietse lag, bleek als een porseleinen pop in haar kus- 85 sens, Wiebren had zorgen omdat de prijzen vielen en de, in den duursten tijd gekochte inventaris, in waar- de terugliep. Boukje hielp hem bij 't melken. Sietse is lang na haar bevalling nog zwak gebleven, het huiswerk ging op haar over en het buitenwerk viel op Boukje. Zonder dat iemand er ooit over sprak, als vanzelf groeide een nieuwe arbeidsverdeeling onder de drie menschen dievan ouds de hofstee bewoonden. Het kon haast niet anders. Met een ochtend als vandaag, letterlijk zomerzon op het fluweelbruine herfstdak der oude iepen, schijnt het ook goed zoo. En toch telkens weer tegenwoordig, dat gevoel van ontevredenheid, van benauwdheid. Uitbreken willen, niét opstaan als de wekker weer af- loopt, niét melken, lezen willen of droomen of zwer- ven zoo maar door 't land heen tot daar waar ginder, achter de strakke lijn van den dijk, een hooge witte wolk op het wad rust. Trouwen? Met wie dan? Een boerenzoon? Wiebren is gelukkig in zijn vak, hij houdt van zijn land, van de beesten, van den geur in den koestal, — hij is vergroeid met den grond als de groote kastanje die is vergroeid met den grond als de groote kastanje die rustig zijn breede takken welft voor de schuurdeur. Boukje weet dat ze dit alles soms als kind reeds ge- haat heeft. Eens per jaar, toen vader nog leefde, was 't boeren- visite. 's Middags zaten de vrouwen, met het gouden 'ijzer onder de kanten kap, om koek en koffie, des avonds kwamen de mannen. Brandewijn op tafel. Dan ging het rond met lange witte gouwenaars, waarvan de kop, als de steel goed doorrookt was, tot aanden- ken bewaard werd. Rook om te snijen. Stemmen die 86 opgewondener en grover werden naarmate de drank rondging. De prijzen der koeien, de prijzen van boter en biggen, de eigen sluwheid, anderman's zonde. En Boukje, weggedoken in haar hoekje bij de kachel, terugdroomend naar school, waar ze, van juffrouw, als het getier der uitgaande kinderen verstomde, na- blijven mocht, om, in de stille lichte klas met platen aan de wanden, de bloemen te begieten voor 't ven- aan de wanden, de bloemen te begieten voor 't ven- ster. Later, als een verpoozing in den dagelijkschen tred- gang van sleur en plichten die moeder haar oplei, de gesprekken met Minnema soms, hun nieuwen land- heer. Zijn voorlezen 's avonds en de boeken met Frie- sche gedichten, die hij haar leende. Zoo goed als iemandweetBoukje die strenge bekrom- penheid van het vroegere boerenleven tegenwoordig doorbroken. Sinds moeder, jaren na wader's dood, reeds op de nieuwe boerderij, door de slechts eenmaal geopende lijkdeur ter hof gebracht werd, is er noch hier op de Reinshoeve, noch ergens in den omtrek nauwelijks meer één boerenvisite gehouden. Boerenzoons waarmee ze op school ging hebben de H.B.S. bezocht, de middelbare landbouwschool of de hoogeschool in Wageningen. Kerels als Lykle de kaatser van Sinneherne, machtig in het witte trikot om hun borst waar de gewonnen medaljes op fonkelen, hebben met de lompe boeren- jongens van vroeger niets anders gemeen dan de uit den grond gegroeide natuurkracht van hun lenige lichaam. Lachend herinnert Boukje zich hoe hij haar destijds achter zich meetrok over het ijs van de meren. De vrouw van Lykle de kaatser hoeft zich geen zor- gen te maken over koeien of kalveren! En hij was al- 87 tijd de eerste die 's winters in de bovenzaal van de herberg, bij dansen na het tooneelstuk, op Boukje toe- kwam om haar te vragen voor een Schotsche trye. kwam om haar te vragen voor een Schotsche trye. Ach, dwaasheid! Lykle leeft voor zijn fokkerij, voor zijn stieren die naar Italië en Argentinië verkocht worden, Lykle droomt van een ras, dat tegelijkertijd vee en melkpro- ducent is. Lykle heeft geld noodig. Het wegfokken ducent is. Lykle heeft geld noodig. Het wegfokken van de Friesche knoop in den rug van zijn beesten is hem tenslotte meer waard dan het liefste meisje! Misschien als Wiebren zijn inventaris niet juist in den duursten tijd gekocht had, maar voor den oorlog nog, duursten tijd gekocht had, maar voor den oorlog nog, toen de tijd opging.... Met een resoluut gebaar schudt Boukje de mijmerijen van zich, — knielende op het lage vlondertje wascht ze haar handen in de vaart af, dan gaat ze den stal in en trekt de jongensachtige overall uit en haar klompen en trekt de jongensachtige overall uit en haar klompen waar het koeienvuil aan klontert. waar het koeienvuil aan klontert. Uit de keuken stijgt een donkere geur van trekkende koffie. Boukje zingt. Ze verheugt zich op de thuiskomst van Wiebren eer hij straks opnieuw met Sake het land in- gaat om een wed te graven voor de koeien. Langs de lage vensters van het middenhuis stapt de postbode de stoep in. Sietse neemt de kranten aan: de Lemster, het Landbouwbladen een paar brieven. --- Hier, zegt ze onwillig, en reikt Boukje het dubbel gevouwen gele nummer van Het Leven. gevouwen gele nummer van Het Leven. Boukje verscheurt het bandje en bladert er in zonder op het onvriendelijk gebaar van Sietse te letten. Voor- al sinds het laatste badnummer heeft de boerin ernstig al sinds het laatste badnummer heeft de boerin ernstig bezwaar gemaakt dat zóóiets in huis komt. Wat haar bezwaar gemaakt dat zóóiets in huis komt. Wat haar betreft is „Het Zoeklicht" ruimschoots voldoende. IJdelheid en sensatie kan Sietse niet uitstaan. 88 Wiebren's rustig overwicht is noodig geweest om het recht van Boukje op haar eigen genoegens te bescher- men. Wanneer hij, zooals nu, naast haar aan tafel zit, mag hij trouwens graag even meekijken in de plaatjes. - bladzijde omslaande, — warachtig twee erkers! Nieuwsgierig tegen haar weerzin in bekijkt Sietse de foto. Bijna gulpt koffie over den rand van haar, inder- haast neergezette, kopje. — Theunis en Auke! Vijf paar oogen buigen zich tegelijk over het blad heen. Boukje leest voor: „De 19-jarige Auke de Waal uit Urk sprong in den stormnacht van 13 Oktober met laarzen en oliejekker aan in zee, om zijn overboord geraakten kameraad Theunis Rovers te redden. Na een worsteling van bij- na een kwartier met de golven, slaagde men erin de beide drenkelingen behouden aan boord te brengen. Wij hadden het voorrecht den kranigen jongen held bij zijn aankomst in de haven van Scheveningen te begroeten. In den inzet de geredde varensgezel Theu- nis Rovers. — Hoe leeft het! roept Sietse, plotseling terugvallend in het Urker dialekt: — Wat komt ons over! Zoo'n kwajongen! . — Was dat niet, vraagt Wiebren, oolijk langs zijn neus strijkend, — die jongen.... - Precies! Die, die Zondagmiddag zwemmen gegaan is aan Top tijdens kerktijd! Wiebren lacht. — Hij heeft 'r flink voor op z'n huid gehad als ik het wel heb. Nou redt zijn goddeloosheid jouw broer het leven! Dadelijk verstrakt Sietse. — Gods rekenkunst, zegt ze, is anders dan de onze. 89 Wij menschen zeggen ook, twee van de tien blijft acht; maar God zegt heel dikwijls in de practijk: twee van de tien blijft elf. Bij Gods wijsheid blijft hei men- schelijk vernuft ten achter. Theunis' redding lag in schelijk vernuft ten achter. Theunis' redding lag in dat verboden zwemmen verborgen als een appelboom in het zaadje van een appel. Boukje zoemt voor zich uit een liedje: — Ik hab in séman kennen Dy foer de wrald yn 't roun Hy hie yn 't aide Fryslan In lieaflik famke foun, De rest van het liedje zingt ze niet, want die stemde als kind haar al treurig. --- Wat een vent! denkt ze, — wat een kerel! Je dacht dat Brolsma, met z'n kwieke slag door het water, een heele zwemmer was, maar dit: midden in de nacht, met laarzen en oliegoed aan, is toch nog wat anders! Tegelijk hoort ze hoe Sietse zegt: — Een mooi einde voor hun zeemansloopbaan. Vader schreef juist, dat ze met December allebei thuis komen. De loggers gaan uit de vaart nou de Noordzeevisscherij zoo slecht is. D'r is geen plaats meer voor Urkers. Komen ze dan niet bij Piet op de botter? vraagt Boukje verbaasd. Daar varen Jelle en Kees toch al. 'k Denk eerder dat ze naar de nieuwe vischmeelfabriek gaan. Boukje staat op en neemt Het Leven mee. Met een schaar knipt ze de foto uit en hangt haar tusschen de andere plaatjes aan den wand van haar bedstee. Zorgvuldig sluit ze de deuren. De bedstee in het op- kamertje van Boukje is het Benige plaatsje waar geen ander ooit in komt. 90 ACHTSTE HOOFDSTUK Mat gekleurd zonlicht door gebrandschilderde wa- pens, ingezet op de vierkante groene ruitjes der ven- sters. Op de eiken balustrade brandt het licht, op de kope- ren roeden der tegelschouw, de massieve tafel en het wijnronde vloerkleed. Op de breede gestalte van Siebesma, wegleunend in den leeren armstoel en op de donzige huid van het haas dat over zijn knie ligt. Bello joeg hem op uit zijn leger, recht op de knecht aan. Niet gejaagd en niet gestroopt. Ik dacht, daar doe ik misschien mijnheer een pleizier mee. Minnema, onder de blozende engeltjes van zijn oude hangklok, bekijkt met gefascineerden afkeer het slap neerhangende hazenlichaam dat, dichtbij den hals, drie donker gestolde bloedplekken op z'n zachte vacht toont. Het eene oog, waar de knecht blijkbaar met zijn knuppel geraakt heeft, puilt bloedig naar buiten. — Dank je wel, zegt hij geforceerd vrindelijk, — heel aardig, ik zal zorgen dat het meisje hem klaarmaakt. Een kistje sigaren schuift over de tafel, Minnema's ranke hand met den gulden zegelring sluit om de kope- ren schel, die een afgemeten, deftig geluid geeft. Bij- na onhoorbaar, wit neepjesmutsje op hetkokette krul- na onhoorbaar, wit neepjesmutsje op hetkokette krul- haar, komt de lytsfaem binnen en neemt het haas mee. De lichtblauwe rookkringen van Siebesma's sigaar zweven naar de balken. Omdat ik toch in de stad zijn moest voor de herfst- keuring, wou ik eens komen praten. Kennelijk onrustig gaat de boer verzitten. — Zou het over de pacht zijn? denkt Minnema. Hij heeft een in- stinktieven afkeer van alle geldzaken en doet of hij Siebesma niet gehoord heeft. 91 — Denk je dat je stierkalf een prijs krijgt? Dadelijk isWiebren geruster. Zijn breede boerenhan- den klappen op de dijen: — Hoho, lacht hij, — nog niet dat hij op tal komt! Voor een prijs te halen moet ie zelf er toch bij zijn? Maar ie staat rustig in 't wei- land. Een best beest, al zeg ik 't zelf, 72 punten van 't land. Een best beest, al zeg ik 't zelf, 72 punten van 't zomer, dat's twee meer dan noodig en een schrijven zomer, dat's twee meer dan noodig en een schrijven van 't stamboek, dat ze 'm nog eens zien willen. Maar ziet u, — Wiebren's scherpoolijke kop buigt naar vo- ren, — 't beest heeft te weinig vleesch nog om mooi te wezen. Oliekoeken, warme melk, 't wil niet annemen. Als ie nou van de winter op stal komt en breekt, denk ik dat ie beter vleesch aanneemt. Met de lente reken ik dan op een 75 punten, zoo'n mooie lijn heeft ie, zon- der gaten, en de staart net zoo gladweg als ie zijn der gaten, en de staart net zoo gladweg als ie zijn moet. Alleen z'n voorpooten had ik graag nog een beetje flinker. — Je zorgt maar, schertst Minnema, dat hij de 78 haalt: eervolrpremiewaardig, dat m'n hofstee beroemd wordt. Niets is mooier, denkt hij, dan zoo'n Friesche greid- boer die over z'n vee spreekt, je zou zin hebben ieder van z'n bewegingen, iedere zinswending op een noti- tieblok vast te leggen voor 'n novelle. Siebesma zit op z'n praatstoel. — 't Zal aan mij niet liggen, vervolgt hij, — maar van die jurie heb ik te- genwoordig geen verstand meer. Daar heb je nou die beroemde Achilles van Tjalling Wijkstra, die ze met een eerste prijs bekroond heb- ben. Kind van een vader die preferent A is, dus je kunt begrijpen wat dat dier waard wordt. En toch zou ik hem zelfs voor geen 500 gulden willen koopen, mijnheer, zoo platribbig. Wel diep, maar niet gewelfd, begrijpt u, dat mag ik niet lijen. En die van Jetse's daarentegen, een prachtig dier zou je zeggen, net een 92 bison, maar niet lijn van vorm genoeg voor de heeren. Minnema knikt maar. Het amuseert hem zoo naar het technisch argot van zijn pachter te luisteren, dat hij slechts hall kan volgen. - kroond met een premie, zegt Siebesma verontwaar- digd, en 't beest heeft een zwarte patroontasch. Ik weet wel dat 't niks geeft voor de produktie, maar zooiets is erfelijk, net als die blauwe plekken onder de huid, waar ze tegenwoordig ook niet meer op letten. En nou kan je zoon beest bekronen zooveel als je wilt, maar d'r is geen buitenlander die hem zal koo- pen. En daar zit toch de winst in! - ze doen, baas! Dadelijk krabbelt Siebesma terug. — Natuurlijk, na- tuurlijk. Onpartijdig zijn ze, en verstand hebben ze er ook van. Zooals die konsulent uit Alkmaar bijvoor- beeld> als ie op de boerderij opgegroeid was kon ie er niet weer van weten. 't Eenige wat ik zeggen wou: de heeren kijken wel eens een beetje te veel alleen maar naar 't exterieur. Als je een vrouw zoekt let je toch ook niet alleen op het uiterlijk, hè, maar eerst op karakter. Minnema slikt de opmerking in dat Wiebren Siebes- ma wel de laatste mocht zijn om zooiets te zeggen. Al een oogenblik geleden heeft zijn hand aarzelend een boekje opgepakt van het leestafeltje naast hem. Schijnbaar onverschillig reikt hij het zijn pachter. -- Ik heb juist wat geschreven over het boerenleven. Siebesma pakt het boekje voorzichtig beet, of het van porselein was, en bekijkt den omslag. — Dat's aardig, zegt hij, days drommels aardig, met die zon en dat kerkje. Maar ik hoop toch dat mijnheer het boerenleven niet alleen bij den zomerdag heeft beschreven? Zoo's bij den winter, als de hagel over 93 het veld struunt, dat hoort er ook bij! Hij vraagt zich af waar Minnema het boerenleven heeft leeren kennen. Of die ooit bij dag en dauw in een neerplassende regenbui onder de koe zat? Minnema doet ongedwongen: — Hou het maar, en lees het! — Is 't Friesch? --• Natuurlijk! Mijnheer weet wel dat ik met die rare spelling slecht overweg ken. Over het gezicht van zijn landheer fronst een don- kere schaduw. Haastig voegt de boer eraan toe: — 't Is net wat voor Boukje! Minnema haalt de schouders op. Hij weet bij onder- vinding dat het nutteloos is met Siebesma te spreken over de schande, dat een Friesche boer zijn eigen taal niet kan lezen. Kleine pachter uit een gezin, dat zich niet kan lezen. Kleine pachter uit een gezin, dat zich van landarbeiders omhoog heeft geworsteld. van landarbeiders omhoog heeft geworsteld. Sjouwen van ochtend tot avond. Waar zouden ze de kennis ook vandaan halen zoolang de school hun.... Even moet hij een gevoel van wrevel en verbittering onderdrukken eer hij den gemoedelijken toon terug- vindt van zooeven. — Maakt Boukje het goed? Nog altijd geen vrijer? Argwanend kijkt Siebesma op. Zou mijnheer Minne- ma nu werkelijk vorige zomer niks gemerkt hebben met ingenieur Brolsma? Als om de vraag te ontwijken zegt hij: — Bouk is een rare. Soms denk ik warachtig dat ze zich voor een ge- wone boerenjongen te groots voelt. Tusschen de twee valt een gegeneerd zwijgen. De klok aan den wand tikt drie droge slagen, als het doorbreken van een houtje. De handen van Minnema spelen met een vouwbeen. Hij overlegt of het misschien goed zou zijn Siebesma 94 dat kiekje te laten zien van Brolsma met freule van Wassenaar. Een snapshot op de tennisbaan. - buitje regen moet ze smelten. Stomme kerel! Een dametje dat er nu al voor terug schrikt haar luxe nestje in Den Haag ooit te moeten verlaten. - schrijft Brolsma schertsend, — zou ze er misschien nog over denken, maar zonder dat krijg ik haar met geen sleepkraan naar onze Wild-West toe. — Wat de vent in hemelsnaam in zoo'n Haagsch nuf- je gezien heeft? Friesch bloed was beter! Hij besluit niets over het fototje te zeggen. Brolsma heeft van die vlagen. Je weet nooit hoe het afloopt. Siebesma breekt de stilte. Op den man af vraagt hij: — Hoe dacht mijnheer, met Mei, als de huur afloopt, weer te verpachten? In 't openbaar, bij vrije inschrijving of....? - Ik houd mij aan de oue goeie gewoonte. Landheer en pachter, als 't kan, voor het leven. Strijkgeldjagers hebben we niet noodig. Verlicht haalt de boer adem. Hij weet veel te goed hoe de landhonger de pachten opjaagt. — Meneer weet natuurlijk dat 't een paar slechte ja- ren geweest zijn? 't Vorig jaar kon de molen 't water niet verwerken en verzopen we bijna. 't Heele zomer hebben de koeien op stal gestaan. Een paard in de wei zakte weg tot z'n knieën. Nog geen 20 schapen had- den de gaten weg kunnen werken. Dit jaar, of 't zoo zijn moet, het omgekeerde. — Zoo droog, dat je de beesten met pulp in het leven moet houden. 't Water in de vaart te brak om in de slooten te laten. Gisteren nog heeft een kalf in zoo'n wed dat 95 we groeven z'n pooien gebroken. — Dat wordt allemaal beter, schertst Minnema, als mijnheer Brolsma maar een keer z'n dijkje klaar heeft! — 'k Mag lijen dat 't gauw is, zucht de pachter, maar dat mijnheer Brolsma ook iets kan doen tegen 't val- len van de prijzen, zou ik niet gelooven. Als U nu rekent, toen ik van U huurde, dat de melk 12 cent was, tegen 7 in dit jaar! D'r zijn koeien die ik voor 'n 800 a 1000 gulden ge- kocht heb, waar ik nog geen 400 voor krijg als ik ze weg doe. Een paard van 1000 gulden kan je tegen- woordig nog voor geen 500 verkoopen. Dan kunt u zelf narekenen dat de waarde van m'n inventaris met de helft is gekelderd. — Een fiktieve waardevermindering, merkt Minne- ma op, die volkomen wordt opgeheven als de prijzen weer stijgen. Rechtop zit hij nu en onaangenaam op zijn qui-vive. Geldzaken heeft hij altijd slechts met den grootsten tegenzin behandeld. Ineens sta je niet meer als men- schen tegenover elkander, maar als veekoopers, die elkaar in de handen klappen wat een koe waard is. Belazert zoo'n Siebesma me nu, denkt hij onzeker, of haal ik hem werkelijk het vel over de ooren? Van een boerenhuishouding heeft Minnema weinig verstand, hij weet alleen dat hij het land destijds zelf veel te duur gekocht heeft. Zijn pachter heeft er waarschijnlijk geen idee van hoeveel hypotheeklasten op die Hek- taren drukken. — Mijnheer weet, gaat Siebesma door, — dat ik m'n pacht altijd trouw betaald heb. Kontrakt is kontrakt, 't risiko neem je op je. Maar als ik nu weer voor 6 jaar moet inhuren, zal mijnheer zelf begrijpen dat 't niet tegen dezelfde pacht kan. Minnema zegt strak: — Notaris Van der Woude 96 heeft me verteld dat je buurman met Mei weer voor 65 gulden de pondemaat ingehuurd heeft! Siebesma antwoordt: — Als 't boelhuis geworden was had ie er nog veel meer bij verloren. Aan zijn jongens heeft ie 'n paar goedkoope knechten. Een ander stuk land was nergens te vinden. Met zoon pacht boer ik achteruit. Ik had gedacht 50 gulden de pondemaat en niet honger. — 15 gulden de pondemaat minder? En als de prijzen omhoog gaan? — Stug zegt Siebesma: -- Het laat zich eerder aan- zien of ze nog verder gaan zakken. Minnema's smalle vingers trommelen een nerveuse marsch op de tafel. Siebesma is ongetwijfeld een goeie boer die het land niet laat vervuilen. Een vriend- schapsverhouding met z'n pachters is altijd een van de voornaamste dingen die hij als landheer nagestreefd heeft. Zeker wat de pachter van de Reinshoeve aan- gaat, waar hij ieder jaar met Broisma zijn vakantie doorbrengt. Aan de andere kant is de prijs die Siebes- ma noemt onmogelijk laag, zoo, dat ze nu de suiker- aandeelen ook al gaan kelderen, zijn heele begrooting in de war stuurt. - kan zal ik het met een inschrijving moeten probeeren. Siebesma staat op. — Vooruit dan maar! zegt hij ge- laten. — Zonder notaris? Zonder notaris natuurlijk, als man tegen man, op goed vertrouwen. Zijn smalle heerenhand in de breede van den pachter. Een deur die dichtslaat. Peinzend blijft Minnema een oogenblik werkloos zit- ten. Evengoed als Siebesma weet hij, dat de grond voor den oorlog nauwelijks 20 a 30 gulden de ponde- maat opbracht. 97 7 Waar moet het heen als de prijzen der landbouwpro- dukten in hetzelfde tempo blijven dalen? Minnema tracht de onaangename gedachte van zich af te zetten aan een financieele katastrofe, Op het blanke papier, aan de schrijftafel voor hem, schrijft hij zijn artikel voor It Heitelan: - fryske regimen, dy 't hjar skreauwen mei swide en forneamde skaeinammen, is nou de fryske group mar for in diel maar fen inkele fen hjar neisieten; it nare en sierwei greatste part is yn happen forfallen fen in soarte fen maetskiplik ofeart, forlike altiid by hwa 't der iensis oergiene.... Hotel Friesch Stamboek. Onder den blauwen tabakswalm boven de vierkante tafeltjes met bier of borrels en de stijllooze Thonet- stoelen gonzen gesprekken: — de helft van de prijzen, maar nog geen 10 % van de pacht af! — Voor de hypotheekboeren wordt het nog erger, die verliezen d'r land, d'r duiten en d'r inventaris op de koop toe! — 't Ligt aan de grondprijs. Naar beneden is er een grens aan, naar boven nergens. Op de klei hebben ze onlangs f 2000 betaald voor een H.A.! — In het Westland 9000. - — Dat moet toch spaak loopen! — 't Zou niet spaak loopen als die beroerde arbeiders in de stad niet zooveel verdienden. Moet je maar eens lezen wat Smit schrijft over de verhouding van tarwe- en broodprijs. 98 — De staat vilt ons. — De sociale lasten.... — Als ze tenminste die Zuiderzee maar gauw dicht- gooien! 't Eenige middel dat de grond weer goedkoop wordt! — Hoe kan die goedkoop worden als ze zulke kapi- talen weggooien aan de dijken? — Ligt ook weer aan de loonen. Met een duizelig gevoel in zijn hoofd staat Siebesma op, hij kan het merken dat het, na bijna een half jaar, weer zijn eerste borrels zijn. Gure herfstwind waait door de geknotte toppen der iepen. Bladeren dwarrelen neer, waaien op en wer- velen weg voor zijn voeten. Door de poort van de veemarkt komen de laatste stie- ren naar buiten, machtige beesten met wit vel, dat in breede plooien tusschen de voorpooten neerhangt. Boerenknechts, zwarte sokken over de pijpen van hun broek heen, leiden hen aan de neusring voorzichtig de schuine plankjes op naar de wagens. Onwillekeurig blijft Siebesma staan. — Slecht model, denkt hij, de kont afhangend en rond, begrijp niet dat De Boer met zoo'n beest voor den dag komt. Dan loopt hij verder. Brug over, korenbeurs langs en voorbij het stand- beeld van Waling Dijkstra. Uitgestorven in den druilerigen middag ligt de Wea- ze daar. Hij drentelt het grachtje langs en blijft, voor het kafé van Paardekamp, besluiteloos stilstaan. van Paardekamp, besluiteloos stilstaan. — Nog een uur eer de bus wegrijdt. Zijn hand heeft de klink van de deur reeds gegrepen. Siebesma stapt binnen. Een verveelde kellner hangt over de tapkast. 99 Doi tusschen de nagemaakte blaadjes der klimop han- gen lichteloos de blauw en ronde lampjes der feest- versiering. Op het leege podium staan de ingepakte instrumenten der muzikanten. Wiebren drinkt zijn glas leeg: een man die geen haast heeft. De dagen dat het ééne rondje na het andere nauwe- lijks zoo snel kon worden neergezet als uitgedronken, liggen ver in het verleden. Avonden, na de veemarkt als de jonge meiden hier in het lokaal zich hartstoch- teljk achter de ruggen der jonge boeren verdrongen teljk achter de ruggen der jonge boeren verdrongen om, op tafel, het klinkende veerkletsen te hooren van de rijksdaalders. Hoog uit haalden de harmonika's. Met verhitte ge- zichten zweefden de paren dicht op een over den dansvloer, wanden en lichten en de blozende gezich- ten der boerenmeiden wentelden een wilden ronde- dans voor je oogen. De koele verfrissching der nachtlucht als de deur ach- ter je dichtsloeg. Nieuwe hitte, nieuw stemmengeroes ter je dichtsloeg. Nieuwe hitte, nieuw stemmengeroes en beweging in Eden, waar de tamboer van het kaba- ret de binnenkomende boeren begroette met een rater lenden knetterslag van de bekkens. Later nog, zingende in de menschleege steegjes, zak- ten ze gearmd af naar de Put, kleinere, barstensgevul- de, fel kleurige danskamers voor knechten en stads- de, fel kleurige danskamers voor knechten en stads- volk, waar, op het rauwe gebonk van een draaiorgel, hittig gezang naar het dak joeg. Dolle uren van roes waar het jonge bloed in opjachtte als een paard dad op hol slaat. Vuisten die de zakken uitvlogen. Brekende glazen. En het gevoel tegelijk al- le breidels, alle banden, alle verplichtingen een avond le breidels, alle banden, alle verplichtingen een avond te hebben afgeworpen in de dolle gemeenschap der te hebben afgeworpen in de dolle gemeenschap der dwazen. En nog is zijn bloed jong. 100 Nog stroomt vanavond, op den dag van de najaars- keuring, het zaaltje van Paardekamp om een uur of negen, als vroeger, met volk vol. Nog is het mogelijk de bus te verzuimen en morgen om hall twaalf met de eerste tram aan te komen in Lemmer. Achter den stoel van Siebesma staat al een poosje on- opvallend de kellner. Nogmaals heft de boer het goudglanzende glas tegen het licht en drinkt in één teug het restje hier uit. Hij weet hoe Sietse precies om zeven uur met het avondeten op hem zal wachten en hij ziet hoe een mil- dere lach over haar strenge gezicht glijdt als ze de kleine in bed legt. Zwaar zet hij het leege glas op de tafel en betaalt den kellner. kellner. Morgen, na 't melken, overweegt hij: slooten uitbag- geren, modder rijen, terpgrond afgraven. Het billet van de personeele belasting moet ingevuld en tegen den middag zal Jetse de veekooper komen praten over den prijs van zijn varkens. Tegenover hem, als hij de gracht weer opstapt, staat de dreigende hooge muur der gevangenis. Siebesma zet de kraag van zijn jas op tegen den neer druilenden motregen en loopt, zwaarder van pas en lichtelijk voorover gebogen, naar de bus toe. 101 NEGENDE HOOFDSTUK Blauwe nevel van stoom met dofbleek er doorheen de machtelooze lichtplekken der lampjes. Het ratelen van de mirakeltakels. Bovenop zolder het zuigend geluid van de pers die de Barn droog drukt. Af en toe, als de grimmige mond van een ketel zich even opent, een ronde vuurgloed op de bolle, bruin bombazijnen werkpakken der jongens. In zoon oogenblik ziet Theun, van de plaat af, hoe Auke met z'n maat de 160 pond zware kisten van de lorrie afsjoeft, die ze opbeuren boven hun macht en uitstorten in het ijzeren net voor den ketel. Kist na kist, zes achter elkander, altijd met dezelfde afgepast rustige bewegingen van hun lichaam. afgepast rustige bewegingen van hun lichaam. Wonderlijk, denkt hij, hoe Auke dat doet, bijna of het geen inspanning kostte. Als hij zelf er voor staat is geen inspanning kostte. Als hij zelf er voor staat is het, op het eind van den 12-uren werktijd, of z'n ar- men afvallen en kan hij de kisten soms glad niet meer beuren. Auke draait de kraan open, een werk dat hem speciaal toevertrouwd is ( de ketels zouden kapot springen als je een verkeerde kraan aandraait) en de jongens be- neden in de zaal schijnen te verdampen in een nieuwe stoomwolk. Zes uur is het nu in den morgen, bijna eind van den werktijd. Onder de plaat waar Theunis op staat, stroomt gloei- ende lucht in, het droge haar op z'n hoofd staat recht overeind, van het dikke baaien ondergoed aan z'n overeind, van het dikke baaien ondergoed aan z'n lichaam is geen draad droog meer. Z'n keel, inge- schrompeld als een leeren zak, weigert te slikken. Op het oogenblik dat hij zich voorover buigt naar de zakken duikt Auke op uit den nevel. 102 Nou ik weer neef! En met 'n vertrouwelijken stoot tegen z'n ribben: — Buiten wacht 'n biertje! Met 'n duizelenden kop van de hitte stapt Theun de plaat af. Het is de gewoonte als de jongens voor de ketels even tijd hebben, dat ze het werk een oogen- blikje overnemen om hun maats op de plaat te ver- lichten. Tastend door den dichten waterdamp zoekt Theun zijn weg naar de deur toe. In het bleeke morgenlicht, tegen nieuwsgierige blik- ken beschermd door een schutting, staat een groepje jongens. Hier Theunis, de laatste. Over 't dak heengeklom- men en zoo uit het ijs weg! Gulzig zet hij het fleschje aan zijn mond en giet het, in één teug, naar binnen. één teug, naar binnen. Nu pas merkt hij verbaasd dat Riekelt er ook bij staat. Met de geforceerde snelle wenteling van den oekono- mischen motor in de jaren na den oorlog, zijn, één voor één, als losgeraakte steenen, overtallige elemen- ten uit de steeds aangroeiende eilandbevolking, den wal op geslingerd, werkten de laatste jaren Urkers in de rijstpellerijen van de Zaanstreek, als matroos op de schepen, aan de dijkwerken, op sleepbonten en baggermachines, als vischventers of knecht in de Am- sterdamsche vischbakkerijen. De eenmaal zoo koortsachtige polsslag van het maat- schappelijk leven werd slapper en slapper, rationali- satie dunt de rijen der arbeiders als een kwaadaardige ziekte, langzaam beginnen de slangen arbeidsloozen voor de stempellokalen te groeien. Naarmate de wen- telingen van den oud geworden motor vertragen, val- len één voor één de uitgeslingerde steenen terug naar hun centrum. 103 Als vreemde vogels met vreemde pluimage keeren de arbeiders van den wal terug naar hun eiland. Riekelt is daar één van. — Twaalf uur aan een stuk, mopperde hij altijd — of- fe we beesten bennen, geen menschen. Geen stad in 't heeleland waar 't bestaan ken! Zonder te begrijpen luisteren de jongens. Hebben de knechten aan boord het soms beter? Achter z'n rug hoonen ze — Zeker zoo eentje die aan de wal de heele dag op z'n ziel lag. Eentje die te lui was dat ie lachte. Ze zeggen: Ze zeggen: -- 35 ct. per uur. Waarom wasse we dan geen kloot.- zakken dat we maar acht uren werkten? — De wet verbiedt het. -- As d'r zoo'n kerel komt, meenen de jongens, dan zegge jie toch vanzelf dat je maar acht ure werkten! Donderdagmorgen meldde Riekelt zich ziek, Donder- dagmiddag heeft de bedrijfsleider hem gezien bij den afslag. Een volle week loon heeft hij hem daarvoor Zaterdag als straf af willen houden. Riekelt schept op: — Leelijke smerige groote gore dief dat je bent, zeg ik, en geef 'n paar goeie opsodemieters in die betaalkas, dat de centen rinkelden 't kistje uit. in die betaalkas, dat de centen rinkelden 't kistje uit. Die dief die verschoot. Die dief die verschoot. — Als jij zoo'n held benne, zei ie, dan néém je je loon maar. En ik: — dat je dan strakkies niet zegge dat ik gap, en ik neeme zoo droes twintig gulden uit z'n kissie. -- 't Is waar, knikken de jongens, --- wij dachten van- zelf van 'n hoeraatje, maar Dirrek was bleek as de dood en ie dee niks. -- Waarachtig, zeker! zegt Riekelt, — zoo was 't ook. En nou van morregen kreeg ik 'n bondje, dat ik moest bij de burregemeester komme vanwege diefstal! 104 — Ik zeg tegen hem, ik ken 't niet opvatten dat ik ge- stolen heb, daar 'n dertig jongens omheen staan. En ook dat ie 't wel beschrijven kon, maar opsturen toch niet, vanwege de werktijd. En ik zegge: — Als u dan 'n beetje mensch benne, burregemeester, dan kunne jie toch zoo wel begrijpen dat die zaak fout was! - — Hij wou maar dat ik 't bijplakte. Jie vragen maar exkuse, zegt ie, dan komp 't allemaal wel in de bus en ik zal wel zorgen dat er niets uitgaande is. — Dan plakke jie het bij, neef! Hoe ken dat! Zoo wat zet haat. Ik sting toch in me rechte. As 'k pijn in me kop heb dat ik barste ken ik wel uitgaan maar hier niet werken. De jongens zijn het niet met hem eens. — Om 'n twin- tig gulden te verdienen met exkuse aan te vragen, zeggen ze, dat dée ik toch zeker! Hij moete exkuse aanvragen, want hij hebbe onrecht. — Nou dat jie dát zegge nou benne jie heelegaar al verkeerd. Tegen de baas leg je 't altijd af. — Niet as jullie me hellepen, stampt Riekelt, niet asse jullie staken tot 'k er weer in ben. Grijnzend halen de jongens de schouders op. - Staken, hier op 't eiland? –Ja staken! Botte lachende gezichten. Leege bierfleschjes over de schutting. — 'k Moet an me werk, hoor! Een voor een sluipen ze terug in den blauwen nevel van de fabriekszaal. Een nieuwe lorrie met visch rijdt voor de ketels. Theun stapt weer de plaat op en neemt het werk over van Auke. Met een bezem begint hij de gedroogde garnalen bijeen te vegen. 105 - gebracht heeft. Als je op moest houden voor koppijn kon hij eiken dag 't werk wel erbij neerleggen! En dan allemaal zoo maar erbij neergooien voor een die 't verprutst heeft? Vader zou hem zien komen! De gloeiende wind door de plaat heen strijkt langs zijn kleeren. Zoo moe en duizelig voelt Theun zich, dat hij soms op zijn bezem leunt om staande te blijven. - een hall uurtje maar eer de sluit gaat. Zoo uit zijn bed, nog in de met bandjes om de knie ge- bonden onderbroek en zijn baaie hemd, zit Theun aan tafel. Het opgewarmde pannetje stamppot met spek schuift hij, half leeggegeten, weer van zich. — 'k Heb de kost op, memme! Ongerust neemt ze het pannetje mee naar de keuken: -- Jie eten te weinig tegenwoordig. Zoo krop je'n 't niet, zeun! Zonder te antwoorden neemt Theun van het maho- niehouten kastje achter hem een boek en begint te le- zen. Om de kaft van het boek, dat hij van dominee te leen kreeg, heeft moeder een oude krant gevouwen tegen de vlekken. Het is een oud boek in een eigen- aardige spelling en met papier, dat hier en daar op de randen reeds geel begint te worden. De bladzijde opslaande waar hij gebleven was leest Theunis: — De synode van Dordrecht: „Niet alleen werd van weerszyden niet toegegeven en zagen de eerstgenoemden in het gevoelen der laatstgemelden eene afwijking waking van de Bijbelleer en van de symbolische geschriften der Nederlandsche Hervormde Kerk, maar zij wogen de zaak te zwaar- der, daar zij niet alleen die afwijking hoorden en za- 106 gen op den kansel en in geschriften, wat het punt der praedestinatie en den aankleve daarvan aanging, maar ook omtrent de leer der volkomen voldoening van Christus van de rechtvaardigmaking des men- schen voor God, van het zalig makend geloof, van de erfzonde, van de zekerheid der zaligheid, van de volmaaktheid des menschen in dit leven en andere stukken. Verschillend waren ook de middelen welke van weerszyden werden voorgeslagen om het be- staande misverstand te stillen." Hij kijkt door het venster. Ook de boeken van dominee geven geen antwoord meer op de vragen die hem kwellen. — Waarom heeft God niet zoo duidelijk gesproken in z'n Openbaring dat elkeen 't verstaan kan? Waar. om zijn d'r overal zooveel verschillende gelooven en juist op Urk hier het ware? - — En waarom strekt die genade zich dan ook niet tot Riekelt uit, waarom moesten juist hij en de andere jongens die op de wal werkten, hun geloof daar ver- liezen? — Vrije wil, zegt vader. — Riekelt gebruikte zijn vrije wil om de weg te gaan die naar de hel voert. Maar als Riekelt nou zegt dat ie er niks aan doen kan omdat God immers toch de menschen al eeuwen te voren uitverkoren of verdoemd heeft? En bovendien wist God toch van te voren in z'n alwijsheid hoe het met die vrije wil zou loopen. Is dat 'n genadige vader, vraagt Riekelt, die z'n kind „vrij" aan de slootkant laat spelen, wetend dat het er straks invalt! Is dat een genadige vader die 13 millioen menschen laat krepee- ren in 'n wereldoorlog? De oorlog, weet Theun, is de straf voor de zonde. 107 Voor de zonde van Adam, hoonde Riekelt, of voor de zonde van de groote heeren, die zichzelf buiten schot hebben gehouden en braaf naar de kerk gaan? Waar ken jij in dat alles Gerechtigheid vinden? Ja, waar is de Gerechtigheid op de wereld! Door den zondeval verloren. Maar God ziet het toch aan, dat de olieboer hier op het eiland dubbele prijzen laat betalen aan de schip- pers die in de schuld staan en dat zoo'n tollenaar ouderling van zijn kerk is! Gad ziet het toch aan dat het halve eiland tegenwoor- dig zwoegt en werkt voor de schulden aan Goedkoop. Met motoren die eiken keer, zooals die van taote nu ook weer, in de reparatie moeten met rekeningetjes van een goeie duizend gulden, zonder dat men kan na- gaan wat er eigenlijk aan het ding gemankeerd heeft. Op de vragen van Riekelt, die tegenwoordig telkens martelender in de hersens van Theun terugkeeren, geeft „de Synode van Dordrecht" geen antwoord. Stappen op het straatje. Klompen netjes uitgetrokken voor den drempel. Vader komt binnen. Uit zijn kleeren stijgt een prikkelende geur op van teer en olie, zijn gezicht staat somber. Antje van Katjesnor, zegt ie, heb 'n telefoontje ge- had uit Den Helder. Een ongeluk met Hendrik. — 't Zal toch niet waar zijn, schrikt moeder op, zoo'n arm huishouen en 'n man met vijf kinderen! arm huishouen en 'n man met vijf kinderen! --- Door de lier gegrepen. Driemaal over de kop, plat als 'n scholletje en bloeden als 'n rogge. Twee volle uren heb ie nog liggen kreunen eert ie de geest gaf. Met 'n punt van haar boezelaar veegt moeder haar oogent — Die arreme kinderen. Tante, schreeuwt Theun ineens, taote, ken dat 108 nou God's wil wezen, dat zoo'n vrome man daar.... — God kastijdt de zijnen, zegt vader ernstig, — om ze tot hem te brengen. Je zullen eerst de slagen van de zweep kennen moeten eer dat je daartoe komen. Iemand die krank geweest heb en de zwaarste pijnen doormaken, die komt 'r ten laatste toe z'n God te zoeken. — Maar Hendrik heb God gezocht zoolang ie leefde, dat wittik zeker. Waarom stopte God die lier niet? Waarom moest ie zoo lijen? Op het verweerde voorhoofd vanTheunRovers fron- sen zich toornige rimpels. — 't Tegenwoordige geslacht, zegt hij beheerscht, — dat verwacht 'n teeken. Maar omdat God geen teekenen geeft, nou juist dat moet je gelooven. — Hij laat z'n eigen niet zien, roept Theun, — hij doet niets! — 'n Goeie mildzame hand, die zie je ook nooit. Ge- boven als alles goed gaat, dat ken elkeneen wel. Pre- cies 't zelfde geloof, dat moet ik ook weer toonen als ik in zwakte en tegenspoed zit. Ineens, alsof hij zich reeds te lang heeft ingehouden, barst zijn drift uit. Vlam die plotseling naar buiten slaat door 'n gebroken venster: - verkeerd volk om. jie willen te wijs zijn. Een die door de genade Gods zelf uit den dood gered is! jie moeten je schamen. Zijn zware, geteerde hand slaat op tafel dat de kopjes rinkinken. Diep haalt hij adem. Een zichtbaar gevecht met den hartstocht in hem, dien hij wil temmen. Moeizaam herovert hij de gedwongen, zelfopgelegde, strenge rust van zooeven: — Spreken en omgaan met den Riekelt en zuk soort menschen, dat zeggen ik jie voor'tlaatste, moet uit zijn. 109 — Voetballen en zuk soort onzedelijkhedens meer, met bloote knieën, daar de menschen tegenwoordig schande van spreken, moet uit zijn. — Spreken over cooperaoties en zuk soort van dui- velsdingen, waar je 't met Kees over gehad heb, moet uit zijn, voorgoed uit, verstaan je me goed, zeun? Ja taote. — Naar de werkplaats! zegt vader gebiedend, was- schen, aankleeden en leeren joen lesje voor catechi- satie! Voor den winkel van Bartje ontmoet hij Auke. — Ga maar alleen, zegt Theun neerslachtig, als hij voetbalbroek, shirt en schoenen onder diens arm ziet. — Taote verbiedt het. — Sodemieters, vloekt Auke, — 'k heb 't aan zien ko- men. Joen vader is niet zoo's de mijne, meer van de lichten. Mijn vader ken 't niet schele wat de dominees praten. 't Houd je uit de kroeg weg, zegt ie altijd, asse ze d'r over beginnen. En dan, met een gedachte die hem plotseling invalt: — Je kunnen toch ook wel een middag trappen zon- der joen pakkie! Theun schudt het hoofd. — As Taote me geen vrij- dom geeft doen ik 't niet, neef. Eventjes glijdt een schaduw van teleurstelling over het goedmoedige gezicht van Auke. Dan berust hij. — Zonder jie heb ik er geen aardigheid in. Effetjes wachte dat ik me spulletjes thuis breng, dan gaan we billarten. Ze slenteren naar Schraal toe. De schorre stem van een radio zeurt door het café heen. Aan het billard staan vier jongens. — Dondert niet, jo, lacht Auke, die alweer over z'n 110 spijt heen is, — dan maar 'n dikkop. ]ie moeten je dat niet zoo aantrekken, neef, zegt ie, — d'r benne andere vereenigins zat waar we in kunnen, Eudokia of 't mu- ziek bijvoorbeeld. Laat zakke die borrel. As de domi- nee ook maar 's bols of 'n oorlam gebruikte, dan zou die veel andere woorde kunnen spreken as dat ie nou spreekt en dan zou de waarheid er tenslotte wel uit komen! Ziende dat Theun nauwelijks lacht om zijn grapje, legt Auke goedig zijn arm om diens schouder. — ]ie prakkiseere te veel tegenwoordig. Ik had ge- dacht we moeten d'r nog eens een keer 'n losse avond van nemen. Dan koop ik wat vleesch en ik noodige jaap en Jawek ook uit om te kokken. Theun pruttelt tegen. — Als 'k met 'n stuk in mijn kont naar huis kom en taote hoort het is 't nog veel erger. Van Kees kon ie alles hebben, tegenwoordig van mijn niks meer sinds ik omga met Riekelt. — Dan neme je gewoon wat kof f ieboonen in je mond, of je zuipen 'n ketel thee leeg en je bennen weer nuch- ter! En als hij ziet dat Theun nog altijd over het halve maatje jenever heen voor zich uit zit te staren: — Asse je werkelijk zat worde kruipen we samen om- laages de kooi in op 't bolletje om uit te maffen! Met een glimlach geeft Theun zich gewonnen. — jie bennen m'n vrind, Auke, zegt ie, — jie blijven de beste! 111 TIENDE HOOFDSTUK Geërgerd zoekt Brolsma, over de schets van den dijk heen, die de jonge student voor hem uitgebreid heeft, de elegante figuur van freule Elsa. — Wat ze in he- melsnaam voor interessants aan zoo'n opgedirkt fatje kan vinden? Eerder een kappersbediende dan een ké- rel. Maar het schijnt dat het gesprek geanimeerd is. Van de vermoeidheid die hij vanmorgen nog wel be- grijpen kon toen ze stug en verveeld naast hem zat in de auto, is geen spoor meer te bekennen. Door het geroes van de stemmen en de radio heen hoort hij haar lachen, diezelfde prikkelende lach van het tennisveld, die hem soms tegelijk woedend en ra- zend verliefd maakt. Zoo, dat je haast zin zoudt krij- gen om haar een klap te geven als ze je dan niet tege- gen om haar een klap te geven als ze je dan niet tege- lijk laat voelen dat je toch eigenlijk maar een burger- lijk laat voelen dat je toch eigenlijk maar een burger- knul bent. Nu heft ze haar glas op. knul bent. Nu heft ze haar glas op. Is het verbeelding dat hij, over den rand heen, den spottenden blik meent te zien van haar oogen in zijn richting? Zeker is het dat ze hem met opzet dezen Wiarda, haar neef, op den hals heeft geschoven. Zoo'n soort hatelijke minzaamheid: — daar heb je tenminste iemand met wien je kan praten! Ondertusschen heeft zij het dan met dien modedir over theosofie, tennis, de modeshow bij Hirsch, Krish- namurti, het laatste Haagsche schandaaltje, weet God namurti, het laatste Haagsche schandaaltje, weet God waarover.... ! Van hém veronderstellen ze dat hij uitsluitend in den dijk belang stelt. Wat hem zelf het meeste ergert: — Misschien hebben ze daar niet eens heelemaal ongelijk aan. De student wijst op een inderhaast gekrabbeld schets- je met zijn potlood het buitentalud van den dijk aan en, haast tegen zijn zin, begint Brolsma zich te inter 112 resseeren voor zijn woorden. Wat hij daar beweert getuigt in ieder geval van een kettersche originaliteit die frisch aandoet: - ma, ontstaat immers als het dijklichaam doorweekt raakt? U zult moeten toegeven, dat dat gevaar bij den afsluitdijk bijzonder groot is omdat ze aan beide kan- ten rust in het water. Een goede drainage moet hier dus toch nog van veel grooter belang zijn dan bij een landdijk? — Dacht u dan soms, dat er geen draineering in den dijk aangebracht is? — Natuurlijk, natuurlijk. Dat heeft mijnheer Van Kuf f eler me ook geschreven, maar zoo'n drainage kan toch in ieder geval niet lager dan 40 —N.A.P. uit- monden en kan nooit afdoende worden ingericht. Ik beweer alleen, dat het materiaal voor de konstruktie van den dijk principieel fout gekozen is. Deze gewel- dige keileemdam hier, waartegen het zandlichaam is opgespoten en de keileem waarmee de dijk bekleed is, maken, dat het water met hooge vloeden in den dijk dringt en slechts uiterst langzaam weer wegvloeit. Op den duur zal het dan, van binnenuit, de keileem door- weken. Op die manier wordt de heele dijk een elas- tieke dammetje van prut zonder weerstand. Brolsma heeft onwillekeurig plezier in het zelf verze- kerde aplomb van den jongen man. Zoo praatte je im- mers zelf ook toen je nog kollege liep. Als je dien leef- tijd hebt hoor je immers alle professoren en autoritei- ten slechts ezels te vinden. — En wat wou u dan, vraagt hij lichtelijk sarcastisch. — Een dam van betonnen caissons misschien, zooals Ten Bokkel Huinink? De student schudt het hoofd. — Nee, antwoordt hij, — ik ben van meening dat en- 8 113 kel zand genoeg is. Voor den bouw van dijken is een materiaal noodig, dat niet aan vormverandering on- derhevig is. Knijpt u maar eens een stuk keileem fijn in water, u zult zien dat het oplost als zeep. Zand niet. Zand voldoet aan mijn eisch, als het slechts behoorlijk Zand voldoet aan mijn eisch, als het slechts behoorlijk gedraineerd en verdedigd wordt. Daarom zou ik mijn dijk geheel van zand willen maken en dan onder de laagwaterlijn met een kraagstuk van drie lagen be- kleeden. Daarboven zou men dan de klei of keileem onder de bazaltbekleeding moeten vervangen door grind. — Een interessante gedachte, geeft Brolsma toe. — Het is inderdaad soms voorgekomen dat, tijdens het bouwen, het heele kleitalud met de perkoenpalen en al er in, wegdreef. LT zoudt eens proeven met uw mo- del in het laboratorium moeten nemen. Wiarda haalt de schouders op. ~ Niet zoolang ik mijn examens nog doen moet. Ook in onze dagen is al te krasse ketterij nog gevaarlijk, mijnheer Brolsma! Aan den anderen kant van de kamer is het gesprek tusschen Elsa en den jongen dandy blijkbaar ten ein- de. Opziende kruisen Brolsma's blikken de hare, hij zou een einde aan het gesprek willen maken en naar haar toe gaan. — Ik vrees trouwens, merkt hij op, --- dat uw gedach- te grootendeels theorie blijft. Naar mijn meening is juist de ontdekking van de keileem een van de groot- ste meevallers, die wij bij dit werk gehad hebben. En waarom zouden onze voorvaders al hun dijken van klei gebouwd hebben als dat materiaal in principe niet deugde? De student raakt in vuur. — Een dam van enkel klei zou ook beter zijn dan deze dijk van keileem én zand, die de nadeelen van de twee materialen vereenigt. En wat onze voorouders be- 114 treft: ze konden eenvoudig niet anders. Met hun krui- wagens en schoppen moesten ze wel een materiaal ge- bruiken, dat niet dadelijk wegspoelt, voor de dijk nog beschermd is. Maar wij, met onze outillage,.... LI weet toch ook dat Ford zegt.... Brolsma, die Elsa op zich toe ziet komen, luistert niet langer. — Excuseer je even Wiarda, vraagt ze en, terwijl ze Brolsma apart neemt: — Vader vraagt of je een oogenblikje in zijn kamer zoudt willen komen om met oom Jacques te praten. — OomJacques?!Van teleurstelling is Brolsma's stem zoo scherp, dat douairière Van Wassenaar, juist op het punt een fondant-gevulde praline naar haar lip- pen te brengen, verbaasd omkijkt: — Oom Jacques en zijn zaken kunnen vandaag voor mijn part verrekken. Als je niet snapt Elsa, dat ik na vanmorgen, na je hou- ding, nou net weer, bij je gesprek met dien snoeshaan, ....dat ik op heete kolen zit hier.... dat ik jou, jou en niemand anders wil spreken.... — St,.... fluistert Elsa — bedenk als 't je blieft dat je hier niet onder je polderwerkers bent! Heb ik soms een scène gemaakt omdat je me twee dagen lang door modder en klei rondgezeuld hebt? Mijn kostuum is be- dorven. Ik vraag je eenvoudig een kleinigheid namens vader. Als het je te veel is.... Zooals bijna altijd maakt de voorname, koele toon van Elsa, Brolsma tegelijkertijd woedend en onzeker. — En wij dan, mompelt hij, is het dan soms niet noo- dig dat wij eindelijk eens praten? — Straks, als de visite weg is, hebben we nog meer dan een uur voor je trein gaat. Kom dan op mijn kamer. Zooals steeds, wanneer ze het pleit heeft gewonnen, is de stem van Elsa dadelijk weer vriendelijk: 115 — Zeg maar aan je oom dat ik kom, mompelt Brols- ma, en, teruggaand naar Wiarda, — je moet maar eens een keer bij ons op het werk komen kijken, dan zul je wel zien dat het heusch geen kwajongens zijn die de zaken daar aangepakt hebben! — Dank u, ik rook niet! De opengeslagen cigarettenkoker van den aannemer blijft opengeslagen op de bureautafel liggen. •-- En gaat ook niet zitten? U doet, mijnheer Brolsma, alsof ik u ik weet niet wat voor schandelijke propositie tot korruptie gedaan had. Maar u zult toch, als inge- nieur, onmogelijk kunnen ontkennen dat tegenwoor- dig het ééne belangrijke onderdeel na het andere, niet meer in openbare aanbesteding, maar ondershands weg wordt gegeven? Om er een paar te noemen, het baggeren van de kanalen in het meer, 't kanaal van de oostpunt naar Kolhorn, de Amstelmeerdijk,.... en wat dus de terp aangaat.... Koppig antwoordt Brolsma. Met dergelijke zaken heb ik niets te maken en wil ik niets te maken krijgen ook. Mijn taak is zuiver technisch. Ik weiger pertinent eenig advies in die richting te geven; wendt u tot de direktie! De aannemer, gemakkelijk leunend in den armstoel die achter het bureau staat, steekt een cigaret op en presenteert de koker nogmaals aan Brolsma. Verstrooid neemt hij er dit keer één uit. Bijna onmiddellijk vonkt het vlammetje op van den sigarenaansteker. — Vindt u b.v. de positie van den Heer Ringers niet zeer eigenaardig? Dat de regeering den direkteur aan- wijst is toch zeker oorspronkelijk als een controle op de M.U.Z. bedoeld! Maar naar mijn meening is Rin- gers als direkteur hoofduitvoerder van de M.U.Z. te- 116 gelijk ambtenaar van de maatschappij die hij kontror leeren moet geworden en geïnteresseerd bij haar re- sultaten. Een buitenstaander zou allicht kunnen mee- nen, dat daardoor de poort voor allerlei ongerechtig- heid, als bij den bouw van het Leidsche ziekenhuis, wijd opengezet is. Hij tikt de asch van zijn sigaar af. — Natuurlijk is de persoonlijke integriteit van den heer Ringers een uitstekende waarborg, maar..,. hij kijkt Brolsma scherp aan: Waar het op aankomt, — ik proef nog altijd in uw toon, mijnheer Brolsma, een soort zedelijke veront- waardiging, een heel edele verontwaardiging overi- gens waar het zaken van landsbelang geldt, maar die, naar mijn meening, in dezen toch wel heel erg mis- plaatst is. Plotseling rechtop in zijn stoel: — Wanneer er reden is voor verontwaardiging, mijnheer Brolsma, dan heb ik toch wel in de eerste plaats, én als Nederlandsch burger én als aannemer, daartoe oorzaak! Want die heele overeenkomst met de M.U.Z. berust op een on- zedelijken grondslag: — Uitsluiting van de konkur- renten, alle risiko voor den staat, alle winst voor de 4 maatschappijen die er bij geïnteresseerd zijn. Wat 4 maatschappijen die er bij geïnteresseerd zijn. Wat de uitvoering betreft, die vindt zoo ongeveer plaats op de manier waarop een huistimmerman reparaties verricht bij zijn klanten en na gereedkomen de reke- ning presenteert. Is het jaar slecht geweest dan komt er nog een schepje op. Let u maar eens op hoe ze nu bezig zijn om de kosten der werken in eersten aanleg op te jagen, om later, als de prijzen genoeg zijn opge- dreven, hun slag te kunnen slaan. Of is dat niet zoo? dreven, hun slag te kunnen slaan. Of is dat niet zoo? In de gang naast het kantoor wordt de deur van de salon geopend, waarschijnlijk het meisje met de ge- bakjes, denkt Brolsma — de nasale dansmuziek van 117 een jazzband stroomt uit de kamer tegen de gesloten kantoordeur. Brolsma blijft zwijgen. Ongestoord, alsof de ingenieur met hem ingestemd had, praat de aannemer verder. Zijn zware hand, kra- nig eigenlijk, denkt Brolsma, dat iemand als hij, die vroeger zelf timmerman geweest is, zich in een familie als de Van Wassenaars heeft binnengedrongen, — als de Van Wassenaars heeft binnengedrongen, — speelt met een pressepapier voor hem. Zijn gezicht, zonder de gouden pincenez op zijn neus, waarvan de glazen in kleine vonkjes het licht van de staande lamp terugkaatsen, zou het gezicht kunnen zijn van den terugkaatsen, zou het gezicht kunnen zijn van den eersten den besten polderwerker. De staat, mijnheer Brolsma, zegt hij met nadruk, de staat weet dat ook wel. De staat weet net zoo goed als u en ik dat er een ongehoorde winst in de be- grooting van den afsluitdijk verdiskonteerd is. grooting van den afsluitdijk verdiskonteerd is. Een kind kan dat immers narekenen! De dijk tusschen Ewijcksluis en de Haukes is immers 2.2 K.M. lang? Kosten 3, laten we heel hoog schatten, 3% millioen gulden. Rekenen we bij de 29 K.M. van den grooten dijk nog eens 10 millioen voor kunstwer- ken en 10 millioen voor bijzondere moeielijkheden, dan kan ik niet honger komen dan een raming van 70 millioen totaal. Maar u weet dat het op 128 millioen geschat wordt. Begrijpt u nu dat de konkurrenten schreeuwen? En begrijpt u, dat het heusch niet onredelijk is wan- neer de staat hun hier en daar, bij wijze van kompen- satie, een flink stuk werk op M.U.Z.-voorwaarden, onderhands opdraagt? — Ik heb u alleen gezegd, dat ik op het vergeven van die aanvullingsovereenkomsten geen invloed heb en er ook niks mee te maken wil hebben! Zorgvuldig poetst de aannemer de glazen van zijn bril 118 schoon en zet haar voorzichtig terug op het dunne vleeschgleufje, dat rood door zijn neus groeft: — jammer, mijnheer Brolsma, bijzonder jammer! Ik sprak er n.l. vandaag nog over met m'n zwager, — u moet rekenen, het gaat hem toch ook eenigszins aan, met het oog op zijn dochter, — dat er hier in Neder- land waarachtig tegenwoordig idioten rondloopen die het werk stop willen zetten. U weet wel, de gewone krentenwegers, die altijd bang zijn dat het te veel zal gaan kosten. En ook menschen die hun vertrouwen in de rekenarij der ingenieurs beginnen te verliezen. Zoo maar. Een gevoelskwestie, begrijpt u. Geen feiten of cijfers. Maar als er nu eens een paar deskundige ikelen kwamen in de kranten, als een Kamerlid b.... De aannemer, die tot nog toe recht voor zich heen heeft gesproken, alsof hij het tegen het portret van H.M. had dat ginds aan den muur hangt, wendt het hoofd naar Brolsma. — Zie je, jonge man, dat gaat ten slotte ook jou aan, dat betreft je toekomst. Denk eens aan wat een funes- ten indruk het zou maken, wanneer juist nu, zoo kort voor de begrooting, die zaak van de mislukte sluis in Hansweert eens werd opgerakeld. Ja, u herinnert u wel, dat onderloopsche millioenengraf, dat naar ik meen, voor zijn overhaaste vertrek naar Indië, toch ook door ir. Ringers gebouwd is. Zijn oogen voor den pijnlijk stekenden blik van den aannemer neerslaand, vraagt Brolsma: — En nu wilde u....? — Niets bijzonders! Alleen maar dat jij, als deskun- dige, bij de direktie nog eens de aandacht vestigde op onze firma. Mijn zwager gaat naar den minister, maar het is in ieder geval beter als het van twee kanten komt.Trouwens,ik geef je deverzekering, dat ons ma- 119 teriaal inderdaad eerste klas is. Wij zijn geen O.J,B,, die het leven van zijn arbeiders in de waagschaal stelt met ketels zoo dun als een dubbeltje! En we zijn be- reid ons materiaal zoo goedkoop mogelijk te verhu- ren. Desnoods voor 50 Vo van den wereldmarktprijs. Natuurlijk net zooals de M.U.Z,, op konditie dat de huur doorbetaald wordt, ook als het materiaal een half jaar ongebruikt ligt! Brolsma werpt het uitgebrande eindje van zijn cigaret in de aschbak: — En verder? Verder? Niets verder, mijnheer Brolsma. Hoog- stens zoudt u dit artikel van mij eens een paar heeren van de direktie kunnen laten lezen. Ik denk er natuur- lijk niet aan om het bij De Telegraaf in te sturen als het mij zou blijken dat er hier of daar fouten in zitten. — Geeft u maar hier, zegt Brolsma. — Geeft u maar hier, zegt Brolsma. Hij vouwt het papier samen en steekt het zorgvuldig weg in z'n portefeuille. De aannemer is opgestaan. — Ik wil je niet langer van Elsa weghouden, Brols- ma. Ze zal het me kwalijk genoeg nemen, dat ik haar zoolang van je gezelschap beroofd heb. Blij dat we tot overeenstemming zijn gekomen. En als je soms, tusschen twee haakjes, nog eens wat geld overgelegd hebt, laat ik je nou ook eens een goeie tip geven, koop dan eens een aandeeltje in de M.A.Z., ik verzeker je jongen, daar zit muziek in! Dichter op den divan vlijt Elsa zich tegen den inge- nieur aan en sluit de oogen. — Ik ben zoo moe, jan. Voorzichtig buigt Brolsma zich over haar heen en kust, vlak onder haar zorgvuldig opgemaakt kapsel, haar voorhoofd. — Stakker, zegt hij spijtig, — natuurlijk had ik moe- 120 ten begrijpen dat het te zwaar was. Maar ik wou dat je het één keer zien zou, niet op een mooie zomerdag, niet zooals ministers het zien of toeristen, maar zoo- als het is, zooals het gisteren was, met storm en regen en golven, — dat je tenminste één keer zou begrij- pen hoe grootsch en machtig onze worsteling met de zee is. ,-- Afschuwelijk! fluistert Elsa, afschuwelijk was het. Een werk voor beesten. - rels! Heb je dan werkelijk niets anders gezien in die twee dagen dan klei en modder? — Klei en modder, herhaalt Elsa koppig, — en rege natuurlijk en verschrikkelijke, afschuwelijke kleiach- tige menschen die steenen sjouwden, zoo zwaar, zoo zwaar, dat je moe werd van 't kijken. — En toch, Elsa, toch zullen die dijken eens groen begroeid zijn, als de dijk, weet je nog wel, waar we samen van de zomer gewandeld hebben, bij Muiden, en achter de dijk zullen wijde korenvelden liggen en boerenhofsteden en het Bosch waar je zoo van houdt en velden met bloemen. Jij ziet de klei, Elsa, en de regen en de modder waar je voeten in wegzakken, wij zien de toekomst die we bouwen met onze eigen handen als een kunstenaar, die het beeld reeds voor hem ziet in het ruwe blok marmer. Nooit is er een werk geweest in de werel als dit, meisje! Luit Engeland, uit Amerika, uit Duitsch- land komen ze kijken. Midden in zee bouwen we eilanden. De kanalen in de Wieringermeer zullen we baggeren eer het land droog is. Vijfentwintig uitwa- terings- en drie schutsluizen bouwen we, twee draai- bruggen. We maken.... Zenuwachtig legt Elsa haar hand op den mond van Brolsma. — Schei uit, Jan, schei uit, het is eindelijk 121 genoeg. De heele rit heb ik moeten luisteren naar je zink- en je kraagstukken en je zand en je keileem. Ik heb er genoeg van, ik wil niet meer luisteren, ik haat het! Haar fijne, goudleeren schoentje stampt op het vloer- kleed. — Wreed, snikt ze, — wreed is 't van je geweest om me mee te nemen. Ik vraag toch niet of ik in de keu- ken mag zijn als de visch schoongemaakt of de kip ge- plukt wordt! Zooals je het toen voor ons teekende, op de klub, in die lezing, zoo had ik het me voorgesteld. Nu ik gezien heb.... Ik hield van je, zooals je daar toen stond, in je nieuwe smoking toen iedereen je aankeek. smoking toen iedereen je aankeek. Daar op de dijk.... God, als ik nu weer aan je denk, als je straks weg bent, ik weet het zeker, dan zie ik je net als vanmorgen weer met die afschuwelijke laar- net als vanmorgen weer met die afschuwelijke laar- zen, tusschen klei en modder, als, als een polder- werker! Haar snikkende, blonde hoofd valt terug in de kus- sens. Met groote stappen ijsbeert Brolsma door de kamer: — Je bent nerveus, Elsa, overmoe, je spreekt onzin. Met een zijden zakdoek droogt ze haar tranen. — Ik spreek geen onzin, ik weet best wat ik wil. Dat je daar weggaat. Altijd heb ik 't land gehad aan dat ellendige eiland me z'n donkere muurtjes en z'n schapen en die bruten van menschen. Vroeger al. Toen ik dat boek van ba- ron Hermelijn las, had ik medelijden met den kroon- prins. Ik wil dat je er weggaat. — Hoe kan dat nu, Elsa! — Als je wilt kan het. Je houdt meer van die ellendige dijken dan van mij. Laat pa naar Colijn gaan. Spreek eens met Mussert. Je kunt hier op de dienst komen, op 122 kantoor. Als je met alle geweld een groot plan noodig hebt, waarom dan 't kanaal niet? Heusch, ik wil me wel opofferen. Als het moét ga ik weg uit Den Haag. Niet naar Wieringen. Utrecht is tenminste een stad. Daar heb je menschen, studenten, winkels, koncer-' ten. Daar kun je léven. Ik ben toch nog jong, jan! Als een dokter neemt Brolsma voorzichtig haar hand in de zijne. Luister eens, Elsa. Je kent me niet. We hebben sa- men gewandeld, gedanst, geflirt en getennisd. Ik wou je winnen. Ik hield van je. Ik was vast overtuigd, dat je ook eens belang zou gaan stellen in mijn leven. Mijn wérk is mijn leven. — Je dijken, snikt Elsa, — je ellendige dijken! — Mijn dijken, zeker, en mijn gevecht tegen de zee en mijn koppige Friesche aard misschien ook, die doorzetten wil, wat het ook kost, als ik ben begon- nen. Een véchter ben ik. Zou je werkelijk willen dat ik deserteerde in het heetst van den oorlog? Elsa blijft zwijgen. — Ik eisch toch niet van je dat je het heele jaar op Wieringen zult wonen. Alleen in den zomer. Een auto kun je hebben, een mooie villa. In den winter kun je altijd in Den Haag zijn, hier bij je vader. Dan kom ik over. Maar ik moet iemand hebben die mijn werk be- grijpt, die met me meeleeft. Zou je nooit, Elsa....? Het gezicht van freule Van Wassenaar is heel bleek nu ze opstaat. — Nooit! zegt ze. De gouden ring schuift over het gepolijste rood van haar nagel. En nu zit je in den trein en de trein rijdt door 't don- ker. Lichten flitsen voorbij. Regen striemt de ruiten. 123 Een leege coupé eerste klasse en het licht vreemd een- zaam op het ronde fluweel van de banken. Gisteren hield je het stuurrad en zat zij nog naast je. Gespannen keekjevoor jeer liggen gevaarlijke boch- ten langs het Noord-Hollandsch kanaal als de weg zoo glad is. J e dacht dat ze luisterde en je mond vertelde: — 6% K.M. dijk reeds. De strooming om den kop van den dijk die het zand wegschuurt. Stroomingen waar een motorboot volle kracht niet tegen op kan. De ver- raderlijke bodem. De vondst van den keileem. List tegen kracht. Het zandlichaam dat achter de beschut- - tingv klei op werd gespoten. Hetwerk op de kraag- stukken tot aan de knieën in 't water. Hoe je 't zag groeien, dacht dat je 't gewonnen had. 's Morgens kwam je terug en de dijk was verdwenen. Weggezakt door zijn zwaarte op den slechten veengrond. Hoe de grond spottend, zwart en vuil naast den dijk opge- perst werd. Weken arbeid, duizenden guldens in één nacht verdwenen. Opnieuw beginnen. Opnieuw bij- na winnen. Opnieuw verliezen. En hardnekkig taai weer aan het werk of er niets gebeurd was, met na vier jaren eindelijk het korte berichtje in de krant: „'t Amsteldiep is beteugeld". Al dien tijd had zij dus alleen voor den snelheidsmeter aandacht of ze dacht aan haar schoenen! -- Goed dat het uit is! Vies van een polderjongen, denkt Brolsma grimmig. Gelukkig dat haar vader van het werk der poldergas- ten niet vies is als hij zijn rente van de Ballast-maat- schappij opstrijkt. Met een gevoel of hij stikken zal van benauwdheid, opent Brolsma het raampje. — De storm raast naar binnen. -- Goeie storm! Goeie vijand! Braaf dat je me daar 124 net op straat dadelijk beet hebt gegrepen! Tusschen ons tweeën gaat het! De gierende wind langs den trein koelt zijn voor- hoofd. — Zuid-Westen storm, zegt het weerbericht, -- rui- mende naar het Westen. Als hij door het Westen heenruimt naar het Noorden, wordt het de storm dien Herder profeteerde. De storm waarvan hij voorspelt, dat de dijken het niet zullen houden. Ruim maar, storm! tart Brolsma. — Doe je best maar. Dit is de nacht die ik zou wenschen voor de krachtproef! Haarlem, overstappen. Als eenige medereiziger een marine-officier die de krant leest. Het verschoten goud van een anker glanst op zijn kraag, galons en chevrons om zijn mouwen. „Ik ben een vechter". Als hij zóó in Den Haag was ge- komen had Elsa begrepen. Officieel. Als hij op de brug van een oorlogsschip stond zou ze trotsch zijn. Een oorlogsschip, denkt hij spottend, — van twintig jaar oud, dat bij oorlog in den grond wordt geschoten eer het de vijand zelfs gezien heeft. Maar met vlaggen en wimpels en fleurige Jantjes. Als zijn meer dan 4000 en wimpels en fleurige Jantjes. Als zijn meer dan 4000 poldergasten maar eens met braniekragen op den dijk poldergasten maar eens met braniekragen op den dijk paradeerden, dan was ze tevreden. Een opwelling van koppige trots verdringt de verne- dering die hij zooeven nog voelde. Een vloot van 100.000 ton die de zee aanvalt. 40 a 60.000 ton steenkool en briketten per jaar, hoe- veel kruisers kun je daarmee laten varen? 330.000 M3. zand in de week, hoeveel betononderstanden kan men daarmee wel bouwen? Cijfers paradeeren voor zijn oogen als een leger sol- 125 daten. f 35.000 jaarlijks voor kettingen, f 85.000 voor touwwerk, 2 millioen reeds aan loonen. touwwerk, 2 millioen reeds aan loonen. Niets begreep ze ervan! Niemand begrijpt het! In Genève konfereeren ze over mitrailleurs en kanon- nen. De kranten staan vol over den aanval op Sjang- hai. Men verslindt de artikelen over de tonnenmaat van torpedobonten en kruisers. Over het leger, dat den strijd voert met zee en stroomen, zwijgt men. Nie- mand interesseert zich voor hun drijvende kranen, mand interesseert zich voor hun drijvende kranen, hun zandelevators, hun keileemconveyors met 45 Me- ter armlengte, hun grijpers die 4 M3. leem tegelijker- tijd van den bodem weghappen. Hoogstens aanne- tijd van den bodem weghappen. Hoogstens aanne- mers en vaklui lezen van dit front de driemaandebijk- sche oorlogsberichten. Overwinningen en nederlagen. Strijd op tientallen fronten. Niet alleen de zee is hun vijand. Vier jaar lang waarde het zwarte spook der inflatie rond en vertraagde de werken. Het was Colijn, denkt Brolsma dankbaar, die den gul- den toen redde en het is Colijn weer, die nu, als mi- nister van financiën en voorzitter van den Zuiderzee- raad, de uitvoering voortzweept. Hoeveel anderen zouden voor de tegenslagen aan het Amsteldiep en de rapporten der Commissie-Lovink teruggedeinsd zijn! 100 millioen voor den dijk alleen, inplaats van de 40 die men vroeger schatte, berekende hij. Met de 600 millioen voor de polders mee, meer dan viermaal het bedrag der oorspronkelijke raming. Toch gaat men verder. Met de hardnekkigheid en den moed van den Indischen condottierri. Heeft Colijn ooit gevraagd, wat de overwinning kostte, als een benteng veroverd moest worden in de Gajong- en Alas-landen? Heeft Colijn ooit gevraagd naar de slachtoffers als de rijks- daalders uitbetaald werden voor de afgeslagen koer daalders uitbetaald werden voor de afgeslagen koer 126 pen op Flores? Heeft hij ooit gevraagd hoeveel van zijn eigen fuseliers in het zand moesten bijten eer de overwinning behaald was? Ook hier sneuvelt zijn garde. jaren geleden, verlokt door de gouden beloftenvan schadeloosstelling en ge- deprimeerd door de schrale verdiensten van voor den oorlog, riepen zijn christelijke visschertjes: — gooi dicht die plas maar. Sinds de herfstharing terugkeer- de en de ansjovis in steeds grooter hoeveelheid de zee vult, zijn de bordjes verhangen. Bijna voor 31/2 mil- lioen visch hebben ze het vorig jaar in de zee nog ge- vangen. Als het aan hen lag zou de aanleg van den dijk nog vandaag stopgezet worden. Colijn zet door. Colijn, de strateeg, profiteert van de onderlinge ver- deeldheid der visschers, die hen belet één front te vor- men voor aktie. De tegenstrijdigheid der belangen men voor aktie. De tegenstrijdigheid der belangen van Urkers en Harderwijkers, de strijd tusschen kuil- en drijfnetvisschers, tusschen zeil- en motorbotters, de haat tusschen katholieken en protestanten. Dwars over hun persoonlijke belangen stapt Colijn heen. Nederland's twaalfde provincie moet veroverd worden. Geen tegenslag waarvoor hij het veld ruimt. Lely heeft zich vergist. De meerdijken die men op 2.50 Meter voldoende geschat had, zullen zware zeewe- ringen moeten worden van 6 Meter hoogte. De bere- keningen der kommissie-Lorentz maken zware dijken zelfs om de Wadden-eilanden heen noodig. Harlin- gen en Den Helder eischen nieuwe sluizen. Aan de stijgende lijn der millioenen is het eind niet te zien. Men zal bezuinigen moeten op loonen en scholen, op Men zal bezuinigen moeten op loonen en scholen, op kuituur en hygiëne, maar het werk gaat verder. In versneld tempo. De dijk van Zurich naar Kornwerderzand is gelegd, bij Breezand wordt begonnen. Van vier kanten tege- lijk zal nog dit jaar het offensief tegen den ouden erf- 127 127 vijand ingezet worden. Generaal Colijn wil de neder- laag van 10 eeuwen geleden te niet doen. Regen striemt de ruiten. Over de lage weilanden van Noord-Holland jakkert de stormwind. Nog een hall uur: Den Helder. Brolsma haalt zijn korte Engelsche pijp te voorschijn, steekt er den brand in en leunt terug in de kussens. - onmiddellijk op heelt gegeven. De overste op de bank tegenover hem is ingedom- meld. Brolsma raapt de krant op. Zijn oog valt op een berichtje: — Vijfjarenplan in Rusland. — Krankzinnigheid, denkt hij. Reklame en humbug. Wenschdroomers met hun bespottelijke verwachting dat het kapitalisme bankroef gaat. Gave guldens en moderne techniek zullen hun toonenwaartoe het, zelfs in een klein land als het onze, nog in staat is. Veertien dagen reeds stormweer. Het ongeschoren gezicht van Brolsma is grauw van slapeloosheid, zijn elleboog rust op tafel, zijn voeten in dikbeklonterde grijsslijkerige laarzen liggen op den stoel vóór hem. Warmond staat aan 't venster. — Westenwind opnieuw, zegt hij, — geen oogenblik rustpoos! Naast hem, uit de oliejassen aan den wand, druipen als bij een verdronkene, kleine smerige droppels wa- ter op den plankenvloer van de herberg. Vermoeid gaat hij zitten. - scherts tegen Brolsma, — kon ze van de nachtmerries een volle maand niet meer slapen! 128 Brolsma schokt de schouders. Niets is hem op dit oogenblik verder dan de gedachte aan Elsa. - bereid hebben op een katastrofe? Een berichtje aan het Handelsblad, dat we tot den laatsten man gemo- biliseerd zijn omdat de proefpolder gevaar loopt en de sluisput bij de Haukes? Als die nieuwe depressie er komt die de De Bilt aankondigt, schrijft de direktie, zal het gevaar van een doorbraak moeielijk voorko- men kunnen worden. Brolsma fluit door z'n tanden. --- Verdomd onvoorzichtig, mompelt hij, — slapen- de honden wakker te maken. Straks vragen ze wat er met die 3 millioen extra voor die omringdijken ge- beurd is als ze nu nog gevaar loopen. - lijk gebeurt? Als machines en kranen en keeten en lo- komotieven in de draaikolk verdwijnen? Snap je niet dat dat berichtje is uitgegeven om ons te dekken, om van tevoren te verklaren, als het soms spaak loopt, dat we gedaan hebben wat menschelijk mogelijk was om de zaak te behouden? Hij staat op en gaat naar het venster: — De lucht be- trekt weer! — Met groote passen stapt Brolsma op en neer door de gelagkamer en blijft staan voor de tap- kast. Een paniekstemming, zegt hij, is in elk geval het laatste wat we kunnen gebruiken. De dijk is nieuw, en zoolang de keileem nog nat is blijft hij plastisch. Zoolang de wind West blijft en schuin langs de dijk blaast zal hij het houden! — En als de wind uitschiet? — Als de wind uitschiet, antwoordt de ingenieur, neemt in de meeste gevallen meteen de storm af. De enkele keeren dat het uit het Noord-Oosten gaat or- 9 129 kanen, zijn Goddank zeldzaam! '16 was de laatste. Met die storm is de kracht van de wind op het oogen- blik nog niet te vergelijken. — En als hij nu opsteekt? Als de volle massa van het Noordzeewater straks hier, bij de polder, tegen lager- wal opgeperst wordt? Als, als.... bromt Brolsma, ....als de hemel invalt hebben we allemaal een blauwe slaapmuts! Laten we in Godsnaam dit uurtje respijt gebruiken om even te rusten. Trek je laarzen uit, Wim, en neem ook een borrel, dat je wat opknapt. Donkerder wordt de kamer. De kastelein vult de glazen. Gierender, jachtiger, zwiept kletterende regen de vensters. De klok tikt door de stilte. — Wat ik niet begrijp, zegt Warmond ineens, — wat alle berekeningen overhoop gooit, — is de hoogte van die golven. Een wrang lachje van Brolsma. — Je bent toch niet zoo naief geweest in die 2 M. 80 van Lely te gelooven? Een zelfregistrator midden in zee! Iedere visschersjongen kan je vertellen, dat een golf tegen de dijk hooger oploopt. — Weet ik! Weet ik ook wel. Al in '16 hebben ze te- gen de Drechterlandsche dijk een golfhoogte van 3% M. gemeten. Maar het water staat nu 2 M. boven A.P. en de dijkom de proefpolder is 4 Meter hooger. De kastelein draait zich om: Van die golven van '16, dat ze die gemeten heb- ben neem ik niet an. Ik was op de dijk in die nacht. Strepen stonden er toen nog niet op, maar stukken water van zeker een Meter hoog liepen over de kruin heen. - 130 waar was zou zelfs zeven Meter voor de afsluitdijk nog te laag zijn! - beslist ook! En zegt u nu zelf, dat kopje van zeezand dat ze er nu aan één kant gaan opzetten, met wat straatklinkers en stroo, wat kan dat nou houen? Bo- vendien, bij die ouerwetsche dijken, zoo stijl als ze waren, daar ontstond wéerzee, de golven zwiepten als het ware tegen mekaar op, zal ik maar zeggen. Zoo'n nieuwe dijk, met z'n mooie vlakke basaltsteen, sterker zal 't wel wezen, maar daar loopen de golven tegen op, zou ik meenen. Nu er over het profiel van den dijk gesproken wordt, veert Brolsma op uit zijn vermoeidheid. — Weer een stuurman aan den wal! zegt hij scham- per. — Over de groote dam, vader, zou ik me maar geen zorgen maken. Als die er vast lag hadden wij hier nou geen ellende. Wat je vergeet is de aanslib- bing, waardoor golven als die we hier zien, op den duur uitgesloten zijn zullen. De kastelein haalt de schouders op. — Ik zou denken, zegt hij, dat er dan grondzeeën komen, maar de in- genieurs zullen 't wel weten. Opnieuw valt een zwijgen. Nog feller dan straks loeit de wind door de dorps- straat. De deur vliegt open. Druipend van water, of hij recht uit de zee kwam, stapt een man naar de tapkast: — Drie keer van m'n fiets gelazerd, vloekt hij, — geef me 'n borrel dat ik wat bijkom. Als hij het glas brandewijn achterover gewipt heeft, keert hij zich tot de ingenieurs: — De telefoon met Wieringen is verbroken! zegt hij. De wind ruimt naar 't Noorden. Een briefje dat u da- 131 delijk naar de proefpolder toe moet. Brolsma neemt hetdoorweektecouvert aan en scheurt het open. Warmond heeft zijn druipende oliejas reeds aange- trokken. Luchten zee één. Striemende regen. Rillende schuim- velden kniehoog over den dijk heen. Rossige fakkels. Rechts beneden, daar waar de witte schuimvlokken verwaaien in een leegte van louter donker, ligt de proefpolder. Onbewoond nog, zonder huizen, onherbergzaam als een drooggeloopen zandplaat, voor het oog van den leek niets dan een hopelooze verlatenheid van zand, klei en plassen. Voor hen die weten: de eerste 40 Hektaren aan de zee ontworsteld, millioenen guldens, arbeid van jaren. Verloren in den nacht. Bedreigd door de golven. Dagenlang zaten de ingenieurs gebogen over hun ta- bellen en cijfers. In de lichte stilte der teekenzalen vulden zich einde- booze vellen papier met de schetsen van dijken, slui- booze vellen papier met de schetsen van dijken, slui- zen, slooten en bruggen. Rusteloos speelden de snelle vingers der stenotypis- tes snelle roffels op het blinkende toetsenbord van hun schrijfmachines. Piepende kruiwagens kreunden tegen den dijk op. Kerels zakken tot over de knie weg in de zuigende modder. Vereelte vuisten omklemden de schoppen. Door de lange konveyor der mannen kantelden trage steengevaarten en wondden hun klauwen. Handen die, half verkleumd, het onwillige rijshout 132 der kraagstukken vlochten. Handen aan den helm- stok, Vorst. Hitte. Vermoeidheid: vijf jaren arbeid. Diep langs den voet van den dijk hoont de lage bas van de golven. Schaterende wind giert over de kruin heen. Ruggen van voorwereldlijke monsters welven uit het niets op. Watermuren breken. Op de lichamen der mannen drukt kompakte regen als een looden mantel. In den baaierd van storm en water gaat het machteloos geluid van hun stemmen verloren. De kerels vechten. Kleine insekten in de onbeperkte wildernis van het noodweer, vechten zij om het behoud van den polder. Eenzaam vechten zij, ieder voor zich, slechts door een instinktief gevoel van veiligheid tot willekeurige groepjes vereenigd. Schaduwen van menschen bij groepjes vereenigd. Schaduwen van menschen bij het roetig verwaaide, doffe licht van de toortsen. Geen bazen. Geen leiders. Niets dan het instinkt van de oude dijkwerkers, dat voelt waar 't gevaar is. Kerels waarvan je den naam niet kent: — Jakob of Gerrit. Kerels die je voorbijliep als ze ergens onder aan den dijk rustig bij hun drie- als ze ergens onder aan den dijk rustig bij hun drie- pootjes werkten. je zag hun gezicht niet. Morgen misschien zullen ze opnieuw niets anders zijn dan kleiachtige schakels in de grauwe keten der pol- dergasten. Morgen misschien zul je ze niet herken- nen tusschen de grauwe massa, die, ergens van een lichter, keien werpt op een kraagstuk. Slechts een enkelen keer, als ze vlak bij een fakkel komen, zie je een mond, een paar oogen, dadelijk uit- gewischt door het donker. Niets meer dan hun vage gestalten, daar waar het zwarte geweld van de zee blokken van 5000 pond tegen den dijk slaat. Daar waar de ziedende pekmassa van het water kookt te- gen de glooiing. 133 Zij hebben de leiding. Uitgeput, in de luwte van het kleine dijkmagazijn, staat Warmond te hijgen. Brolsma's handen hebben willekeurig in het donker de breede leuvers van een zeil vastgegrepen. — Hierheen dat zeil! r hier zal een gat vallen! Een onbekende bevelende stem ergens naast hem. Het zeil beweegt zich. Tusschen twintig andere kerels worstelt Brolsma tegen den wind in. Machtige stoo- ten luchtdruk trachten het grove doek los te slaan uit zijn handen. Zijn bloedende vingers staan stijf van de koude. Naar beneden maar, jongens! Naar beneden, door 't rillende schuim, langs de glad- de bazalthelling, regelrecht de hel in waar het water op je afspringt. Recht omlaag in den baaierd van ko- kend schuim en nachtdonkere diepte. Onder water moet het zeil tegen het gat aan. De kerels hijgen. Over een bos zeewier glijdt Brolsma uit, een oploopende zee spoelt over zijn lijf heen, zijn hand laat het oog los. — Geef over, verdomme! schreeuwt een stem naast hem. — Zie dat je naar boven komt, anders verzuip je. Hij krabbelt den dijk op. Het donkere kluwen kerels onder hem schijnt opgeslokt door het water. Door het doffe gebrul van de zee heen flarden van stemmen. — Hiér nog een zeil heen! Een eeuwigheid schijnt het eer hij de beschuttende luwte weer bereikt van het loodsje. — Niets te beginnen! schreeuwt hij tegen Warmond, - Met korte, geschreeuwde zinnen komt hei antwoord. Noord-West ten Westen — het ergste is over — de storm gaat al liggen. 134 ELFDE HOOFDSTUK In de lage, holle buik van het wachtschip vegen de zeuntjes het dek schoon. Hier en daarop de bakstafels liggen nog korsten kommiesbrood, in de blauw geë- mailleerde mokken staan restjes vuilbruine koffie. De meeste jongens zijn al naar den wal toe, die van de wacht zitten in witte werkpakjes aan een tafel te kaarten, een marinier, in het breed uitgebroken ven- ster, tuurt lui naar zijn vischsnoer. Opzettelijk lang. zaam, dat niemand hem aan zal spreken, kleedt Theun zich voor zijn kastje. Riem en jekker liggen achter hem op de bank, in de diepdonkere pijpenla zoekt hij achter de modelgevouwen stapeltjes kleeren naar het schoenenzakje met borstels en poetsgoed. Juist omdat hij geen burgerschoenen heeft, zooals de meeste anderen, is hij er op gesteld, zelfs als hij alleen naar den wal gaat, dat zijn sigarenkistjes behoorlijk naar den wal gaat, dat zijn sigarenkistjes behoorlijk glimmen. Klaar met poetsen knoopt hij zijn jekker dicht, linksover zooals de orde voor deze week is, sluit het kastje en meldt zijn nummer bij den wachtkom- mandant eer hij de lange hellende loopbrug afgaat, den wal op. De kade is verlaten. Achter de leeggewaaide boonren droomen naargeestig de sombere massa's van Insti- tuut en paleis. Voor de breede poort van de oprijlaan stapt een verveelde schildwacht haastig op en neer met het geweer op schouder. Alleen tegenover het ha- venkantoor, waar de laatste metselaars met opgerol- de jasjes onder hun armen het werk verlaten, staat de kapitein van de Texeler stoomboot tusschen een groepje jutters. Onwillekeurig blijft Theun even staan: — Wat moete dat worre? Langzaam draait een van de visschers het hoofd in 135 zijn richting, spuwt een bruine straal tabakssop voor zich op de keien en antwoordt, terwijl hij de listige oogjes half dichtknijpt of hij bang voor de zon was: Ken je dat niet zien zeun? Een groote put wordt het. Ze weten in Den Haag niet waar ze onze belas- tingcentjes anders in moeten gooien. De anderen grinniken. Ernstiger gaat hij door: — Een nieuwe vesting, neef, mot 't worden voor de hooge vloeden, straks als de dijk dicht is. — Ken dat dan helpen? Minachtend kijkt de kapitein van de Aleida langs de uniform van Theun naar beneden tot waar, als bij de meeste visschers, zijn breede werkhanden doelloos en ongewend neerhangen langs het lichaam. jij bent toch ook zeeman? — Wis en waarachtig. — Hoe ken je dan vragen! Geen mieter helpt het! Net zoo min als dat betonmuurtje dat ze nou op de dijk zetten of dat baksteenen gevaarte bij de sluizen. Geld in 't water. Evengoed als die millioenen die ze nou voor de zinkstukken bij Enkhuizen uitgeven. Als de dijk dicht zit en God geeft dat we nog eens een stor- rempie krijgen als in '16, ken je rekenen dat jullie met je mooie scheepies precies over de dijk smakt. Dan loopt fort Harsens onder en is al ons kruit nat en ken jij de vollegende dag midden in de Keizerstraat naar botjes gaan visschen. Als er dan tenminste nog een Keizerstraat is te vinden! — Maar ik dachte toch, zegt Theun perplext, datte de ingenieurs uitgerekend hadden....? — De ingenieurs? Die knappe professor Lorentz be- doel je zeker. Laat ik je nou zeggen, zeun, dat die pro- fessor misschien merakels geleerd is in z'n natuur- kunde, maar dat ie van de zee en wat daar zoo om- 136 gaat minder verstand heeft dan, nou, dan hier bij- voorbeeld Piet Rijkers. Geen mieter, geen bliksem, onderstreept hij nog eens, terwijl de zware duim van z'n hand minachtend tegen de lucht knipt. — Zal ik jou eens vertellen, zeun, wat die kommissie werkelijk voorspeld heb? Dat prof. Lorentz in De Helder geen stormvloedverhooging van eenige betee- kenis verwachtte! Maar de 23e stond er al 2 Meters in de bocht bij Zürich, Toen stond het hier nog maar een Meter van de kruin af en bij ons in Oude Schild tot aan de koppen van de palen. Met een stormpje van niks kwam het hier in de haven al net zoo hoog als bij de stormvloed van '16. En nou hebben ze 't over op- de stormvloed van '16. En nou hebben ze 't over op- stopping, terwijl er warachtig nog 12 K.M. open is waar 't water doorheen kan. Vertel mijn nou eens waar datwater zal blijvenals deveiligheidsklep dicht- gaat? Verontwaardigd schuift hij zijn tabakspruim van den eenen hoek van zijn mond naar den andere. — De heeren hebben altijd gelijk, zegt ie, — hoe gek 't ook mag loopen. Herder was gek toen ie zei dat er terpen moesten komen in de polders. Maar in '28, bij Andijk, sloegen de golven over de kruin heen en nou krijgen we een vluchtheuvel van 15.000 vierkante Meter in de Wieringermeer. En met die dijken hier en om Texel is 't net zoo. Laat er maar eens een jon- gen komen die me bewijzen ken dat ze ooit op 't pro- gramma gestaan hebben! Daarom heb ik ook tegen die ingenieur Vijverberg gezegd: — Als er één man in Nederland is die 't begrijpt, dan is 't die Herder. Weet je wel dat er hier in '16 tusschen Den Helder en Weet je wel dat er hier in '16 tusschen Den Helder en Texel aan één stuk 12 uur vloed liep? De Java lag toen op de reede van Texel voor twee ankers en moest nog op de reede van Texel voor twee ankers en moest nog stoomen dat ie niet meegesleept werd. Als dat water 137 nou eens allemaal niet de Zuiderzee ingekend had, dan beweer ik dat Texel d'r an gegaan was en Den Helder ook en misschien wel heel Holland en Fries-' land. Weet je wel dat er hier tegen de Heldersche dijk 20 a 30 Meter water staat? Als de afsluitdijk dicht is, dan zal er door het Marsdiep met een Noorder or- kaan zoon vreeselijke stroom gaan, dat de heele dijk ondermijnd wordt en wegzakt als bij een dijkval. Daarom is 't allemaal onzin waste ze nou doen met er 'n muurtje bovenop te bouwen. De visschers zwijgen. - Maar, zegt Theun, die de volle draagwijdte van het gezegde nauwelijks overzien kan, — dat ken im- mers niet, days immers krankzinnig! Nu grijnzen allen. — As dat oue kavalje van een Gelderland daar op d reede in één dag 'n paar duizend knaken door z'n ka- nonnen in de lucht blaast, da's niet-krankzinnig? Asse ze nou daar, in 't Marsdiep, weer met die mooie ronde knikkertjes bezig benne die we nog kennen uit de oor- log, da's niet krankzinnig? De jutter van zooeven pakt Theun bij den schouder. - rak, met opgezette gezichten, doodgevroren in d'r gordels, duizende lijken! En nou willen ze nog eens! Weer spuwt hij voor zich. Asse ze niet krankzinnig wasse, zeun, zegt hij nog eens, — waarvoor loopen mijn jongens dan, met een paar flinke pooien an d'r lijf, al een jaar op het steun- hok? Waarvoor is er geen brood op de plank thuis en verbranden ze koren? Waarvoor gieten ze daargin- der in Amerika de melk in de rivier tot de visschen krepeeren? Waarvoor dan?! Langs de ruige berm van het fort, waarachter de ka- 138 nonnen slapen met hun gesloten monden, langs leege, op den dijk getrokken vletten en jollen, langs de grau- we verlatenheid van het water, — weg van de men- schen. — Krankzinnig, hamert het in Theun's hoofd, — krankzinnig, volslagen krankzinnig. De bittere verachting dier visschers van zooeven spot in z'n hersens. Ze spot met een oude bijbeltekst waar- in hij geloofd heelt: — Alle macht is uit God. — Vol- slagen krankzinnig. Zij die de macht hebben. De rij- ken, minister Colijn, de koningin, de regeering? Vroe- ger had je zoon gedachte niet eens durven denken. Vroeger was je Urker. Eendere muts, eendere broek, eendere lage schoenen over de door moeder gebreide, opengewerkte kousen. Eendere gedachten. Soms als je met vieren gearmd door de stad liep, spot- ten op den Achterburgwal de meiden: — boertjes met je rijksdaalders op jelui buik, doe eens die klep los. Op de De Ruyterkade vroegen toeristen of ze 'n kiekje de De Ruyterkade vroegen toeristen of ze 'n kiekje mochten maken; met het spoor naar IJmuiden keken de menschen je aan als je op 't perron stond. Je lachte goedmoedig. -- Zoo bennen de Urkers e de stadslui zijn anders. — Een tikje hoogmoed. — Ur- ker dracht waarmee je naar de kerk gaat, aangeno- men wordt; Urker dracht waarin je het roer houdt bij stormweer; Urker dracht — Urker zeden. Met de stadslui praatje over de vischvangst, over de prijzen, over de bonten. Je gaat niet met ze strijen. De Urker denkt zoo en de stadsman denkt anders. Als je je Urker goed aanhebt ben je niet in de eerste plaats Theun Rovers met van die wonderlijke vage, soms voor je zelf onbegrijpelijke gedachten. In de eerste plaats ben je Urker. Nu hebben ze je pak uitgetrokken, de wijde pofbroek 139 en het roodgestreept kieltje, — de gouden knoopen hebben ze netjes opgeborgen tot je uit dienst komt, je kreeg een blauwe broek aan, een braniehemd en een baatje, en ineens stond je weerloos. Zooals een krab staan zou als ze de beschermende schaal stuksloegen om z'n lichaam. Zooals een visch, die je plotseling uit de school wegvangt en in de bun gooit. - Nogmaals dringt Theun het probleem, waarmee hij toch af moet rekenen, weg uit zijn bewustzijn. je ken 't niet beletten. Als op Lark een van de jon- gens dorst te zeggen wat ze hier aan de bak vrijuit bespreken, drongen ze hem zoo in de haven. Hier moet je wel hooren. Raarste van alles, je wilt ook. Soms, heb je je betrapt, is het zelfs of je je voor je taal schaamt als een rest van je kleeding. Probeer je, als je iets zegt, zelf stadsch te spreken als de anderen. Is trouwens begrijpelijk. Hoe dikwijls heb je 't niet moeten aanhooren: - ver onderkruipen als 't er op aan komt! — Onderkruipen! — Ook zoon stadswoord. Hij denkt aan Riekelt. Met Riekelt mocht je van vader niet omgaan omdat ie zonder God was. Hier op de vloot schijnen de jongens als van zelf aan te nemen dat er geen God bestaan kan. Willem vloek- te ervan toen ie hem gisteren naar het Christelijk mili- tair tehuis mee wou nemen. Bijna of ie hem gevraagd had een hoerenkast in te stappen. Toch is Willem een beste. Toen je die keer hall bezo- pen aan boord stapte, kwam hij naar je kooi toe. — Waarom zuip je? - 140 --- Zuipen is geen oplossing. Morgen heb je een ka- ter. Met je beroerdigheid moet je vechten tot ie onder je knie ligt. Sindsdien leent hij je boeken. Daar is Theun opnieuw bij z'n punt van uitgang, bij dien brief van Auke! — We hebben pittig geld verdiend, schrijft hij, r de laatste weken met de ansoopjes. Een schot van 1500 kilo dat ik bijna 60 gulden in een week verdiend heb. Als de teelt voorbij is en jij uit dienst komt, zouen we hier allebei denk ik, werk kunnen vinden in een roo- kerij of bij 't inleggen van de haring. Tot zoover is alles gewoon, en gewoon is ook het handschrift van Auke met z'n breede, duidelijk let- ters, net of hij ze een voor een heeft geteekend.lVIaar dan heeft ie er aan de andere kant nog wat bijgekrab- beld, dwars over 't papier heen: — Ik kom veel bij Sietse. je moeten de groeten heb- ben van Sietse en de groeten van Siebesma, en de groeten van Boukje. Boukje heb veel met me op, mis- schien wordt het verkeering! Plotseling kan Theun de eenzaamheid en het geweld van den wind langs den dijk niet langer verdragen. Hij moet de stad in, moet de winkels weer zien en de café's en de straten met menschen. Over de brug bij het Postkantoor gaat hij, door de hooge boomenlaan bij het station, voor het gebouw van den bond langs, waar de gezellige drukte uit- mondt van den beginnenden Zaterdagavond. Voor de ruit van een boekwinkel staat hij gedachte- loos stil, wachtende tot een paar Marker jongens, die hij van vroeger kent, hem zullen passeeren. — 't Ideaal is d'r uit, neef, hoort hij de eene zeggen, en de boel versloert maar. Aan de schuiten gebeurt niks meer. Een stukkie blik er op als er een gat in 141 komt, met netten en zeilen is 't al net zoo. Varen op bonnen. Als de regeering geen voorschotten gaf, lag de heele vloot allang aan de kant. En waarvoor moe- ten we blijven varen tot het uiterste, als de zee toch dicht gaat? Het geluid van hun stemmen gaat in de muziek van een groep Heilsoldaten verloren. — Altijd de visch- vangst, denkt Theun, — wat weten wij ook anders! Achter het breede winkelvenster vlamt het licht aan. Glijdende langs de stapeltjes en rijtjes in de uitstal- kast, herkent zijn blik plotseling hetzelfde boek, dat hij voor een paar weken van Willem te leen kreeg: „Prof. Aug. Forel, Het sexueele vraagstuk". Theun krijgt eensklaps een kleur en loopt haastig door, bijna alsof hij door iemand op een leelijke daad betrapt was. Bijna had hij vergeten den sergeant adelborst te groe- ten die hem op het trottoir voorbijstapt. Achter, door het donkere straatje bij Tivoli, hervindt hij aan de gracht de donkere stilte der verwaaide boo- men. Hij ziet Auke weer naast zich, als jongen op dien winterdag, toen ze ver over den ijsrand heen dwaal- den in de richting van Enkhuizen en de mist opkwam. Auke als ze Zondagsmiddags, onder kerktijd, stiekem gingen zwemmen, Auke op den logger. Eigenlijk is er nooit een tijd geweest dat je Auke niet gekend hebt. Als kind wist je hoeveel knikkers hij bij zich had in z'n dïezak. Zonder te praten kende je iedere gedachte die dïezak. Zonder te praten kende je iedere gedachte die hij in z'n hoofd droeg. Samen speelde je bok, samen stond je aan de netten, samen was je dronken. Je had dezelfde vijanden en dezelfde vrienden, — dezelfde moeiten en dezelfde vreugden. Je had de oude haring- ton bij den vuurtoren als jongen en de donkere kooi van het bottertje later, waar je samen in wegkroop na 't kokken. Je had geheimen die niemand iets aangin- 142 gen, je had toekomstplannen waar niemand van wist. Een vaste vrindschap was er tusschen je, die het dorp erkende, een vrindschap door jaren en jaren tot aan den dood toe. Zooals tusschen Kees en den Eénoog, tusschen Henk en Jan, tusschen Jelle en Jawek. Het mooiste, dacht je, wat er in het leven bestaan kon. Zoo eenvoudig en zoo mooi scheen het, dat je er nauwe- lijks over nadacht. Tot je dit boek las.... Aan .den overkant van de gracht vormen de vensters van een café gele lichtplekken in het donker. Twee matrozen klimmen de stoep op, de deur gaat open en een brok dansmuziek van het orgel waait over het water. Daarbinnen, weet Theun, dansen de meisjes. Hij blijst staan, met zijn rug tegen de huizen en brengt met een vermoeid gebaar zijn hand aan het voorhoofd. Is het dan waar, dat die brief daarom zoon stekende pijn deed, dat hij Auke niet gunde aan een ander? Was het die reden waarom hij hem in Scheveningen weghield van de meisjes? Hij verweert zich driftig. — Als Auke eenLlrker meis- je gezocht had, daarvan is hij zeker, — zou hij, Theun, hem geholpen hebben naar zijn beste vermogen. Sa- men hadden ze er dan over gepraat, hij stelt zich voor hoe hij getuige geweest zou zijn bij hun huwelijk, hoe ze ook vriendelijk tegen hem zou zijn omdat hij Auke's vriend is. En er hoefde niets te veranderen. 's Mor- gens om vier uur zou je hem komen halen om samen te visschen, 's Zaterdagsavonds zou je samen naar Schraal gaan, er zouden als altijd de lange nachten op zee zijn, samen aan dek, waar de sterrenlucht als een vilten hoed over de zee staat, samen beneden, waar het olielicht in het kleine logies brandt, terwijl achter op den botter de schipper de wacht houdt. op den botter de schipper de wacht houdt. 143 Zoo is het immers nog altijd tusschen Kees en den Eenoog. Hoe donker die gracht is! Theun herinnert zich ineens, hoe Jawek hem Zonr dag vertelde, toen hij met verlof was, dat Kees meer en meer zuipt en dat Wullempje zoo bleek ziet. Sneller worden zijn schreden. Als dat boek gelijk heeft.... Angstig zoekt Theun in z'n herinnering naar avontu ren met meisjes. Dat eene, bittere, van dien Pinkster- dag destijds, wil hij niet meetellen. Natuurlijk had je, net als de andere jongens, een flesch wijn mee moeten net als de andere jongens, een flesch wijn mee moeten nemen. Bovendien was 't een mormel. Maar vroe- ger?.... Vroeger was die eene keer dat ze met het bottertje la. gen bij de werf van Goedkoop. Auke maakte de af. spraak. — Vanavond om negen uur, als de schipper aan de wal is. Toen ze dien avond den kost op hadden, had Auke de schuif op slot gedaan, het olielampje laag neergedraaid en alleen het luik van de koekoek lag half open. — Ik gaan omlaage, zei Auke, en jie naar de wal, dat jie ze opkeeren as ze voortvliegen. Maar ze vlogen niet voort en 't ging precies zooals Auke verwacht had. Eén tilde het luik op en toen ze niets zag liet ze zich uit nieuwsgierigheid zakken. De andere aarzelde. Bevend van opgewondenheid hoor- de Theun uit z'n schuilplaats aan den wal de eerste schreeuwen: — Meid, kom d'r in! D'r is geen mensch! jie kunnen d'r zat door as je 't maar bekijken! Waarachtig, ze laat zich zakken. Op dat oogenblik sprong Auke uit zijn kooi en pakte haar beenen. Nog meent Theun het doordringende lachgillen van de meid te hooren: — Au, laat me los jo! Mijn rokken 144 stronken op! Jie verdelgen m'n broek zoo! 'k Staan in m'n klonten! Met een schreeuw: — Wat is hiér loos? sprong hij naar beneden, 't luik flapte dicht en ze kro- pen de kooi in. pen de kooi in. Met opzet probeert Theun zich nu, alleen voortstap- pende langs de vaart, ieder détail opnieuw voor den geest te roepen van dien avond. — Toen ging het toch goed, hamert het door zijn hoofd heen, — je prutste een puntje, je had je genot, alles was in orde.... Het is of de hittige beelden, die hij tracht vast te hour den, in het donker verdampen, of z'n handen plotse- den, in het donker verdampen, of z'n handen plotse- ling, leeg, neerhangen langs zijn lichaam. Slechts één ding blijft over. Het duidelijke, hartstochtelijke hijgen van Auke in die andere kooi waar het schuifje voor van Auke in die andere kooi waar het schuifje voor dicht was. Winkels en menschen, gelach, gesprekken. Flarden muziek door de open en dichtslaande deuren der café's. Klotsen van billardballen op het groene la- ken. In het spiegelglas van de tapkast weerkaatsen rood en blauw de elektrische ballonnetjes der versie- ring. De glazen rinkelen op het bord van de haastig rond- gaande kellners. Eén biertje en nog één. Een korporaal-timmerman gaat op het hooge bar- stoeltje naast je zitten en begint te praten. Geld op de toonbank. De deur zuigt dicht. Luider giert de wind over de brug bij de Atjeh. De straat ligt verlaten. Moeizaam, als had hij uren geloopen, stappen Theun's voeten tegen den wind in. Zwaarder gaan zijn ge- dachten. 10 145 Als het waar is, denkt hij, — dat het zou gaan als met Kees.... als ik Auke in den weg sta.... moet ik niet naar De Lemmer. naar De Lemmer. Even wrikt hij zijn eenigszins gebogen rug steiler om- hoog. — Als het moest, overweegt hij, — als ik niet meer naar Urk terug wil, zou ik kunnen bijteekenen bij de marine.... Langs het gesloten hek van het Ankerpark klimt hij de helling op naar de haven. Over den lagen strekdam van het Nieuwe Diep waait holle verlatenheid aan van de Wadden. 146 TWAALFDE HOOFDSTUK Deemstering over het Friesche land. Een muggen- zwerm gonst boven de sloot. Op de aangrenzende weide waden de zwarte koebeesten reeds door een weeke laag nevel. Het witte zeiltje van een boeier, die op het meer naar huis keert. huis keert. Het rustige dokkeren van een melkwagen over den veldweg. Minnema leunt over het witte hek van het bruggetje, dat oplicht in den avond en snuift met behagen de zoete Virginiageur van zijn pijp in. Een sonnet van Kalma gloeit aan als, in de verte, de ontstoken petro- leumlamp achter een boerenvenster: leumlamp achter een boerenvenster: 0 tankbrens dy 't myn hert sa sjongen docht Ik sjuch de loft yn blauwe himel pracht, De stjerren twinklje, ien silver-glánz'ge nacht Oer d'ierde tynt ien blanke dreamenocht. — Swietludiche taal! — Zou nu werkelijk Brolsma?.... De ergernis van dien middag brandt uit als de luci- fer die hij zooeven, achteloos, naast zich in het gras van den berm wierp. — In zijn hartweet hij toch beter! van den berm wierp. — In zijn hartweet hij toch beter! Ze dronken koffie op het terrasje onder de lage ko- Ze dronken koffie op het terrasje onder de lage ko- lommen van een boerenherberg, naast de breede ge- sloten deuren van de doorreed. — Daar staat een combinemachine in, vertelde de waard, die verlegen scheen om 'n praatje. En terwijl hij het blad met kop- jes neerzette op de tafel: — 't gaat allemaal machinaal jes neerzette op de tafel: — 't gaat allemaal machinaal tegenwoordig, tot 't grasmaaien toe. tegenwoordig, tot 't grasmaaien toe. --- Vroeger lieten we hier volk uit Duitschland komen met ungetiden. Nou is d'r zelfs in 't drukste van 't jaar geen werk genoeg voor de menschen. Vanavond is er hier boven weer een vergadering over de loonen. 147 Ik wil niet zeggen dat ze gelijk hebben, de boer kan ook al niet anders nou de prijzenzoovallen. Evengoed vraag ik me af waar 't heen moet. 't Is te hopen, dat ze maar wat voortmaken met die zee droog te leggen, maar wat voortmaken met die zee droog te leggen, dat er tenminste weer een plekje komt voor de jon- gens, die werkeloos worden met de mechanisatie. Dat was het waarover Brolsma toen zoo in z'n schik was. — Een even oprjuchte Fries als jij, Minnema, zei hij, — maar eentje die met z'n beidevoeten op de grond staat. Geen klachten over het wezen van Friesland dat verloren te gaan dreigt als ons isolement ophoudt. Geen nutteloos verzet tegen een mechanisatie die on- vermijdelijk in dezen tijd is. Zoeken naar een uitweg. De eenige eerlijke redelijke weg die er te vinden is: nieuw land uit de golven. In één teug leegde hij zijn koffie. Toen zei hij schertsend: — Heb je, tusschen twee haakjes, erop gelet hoe onzuiver zijn taal was? — „De vergoadering fen disse joun" in plaats van de „gear- komst". „Nooit" voor „nea". „Verskillend" voor „f orskate". — Ook zonder onze dijk komt er aan dat beroemde Friesch-eigene onherroepelijk een einde. Reeds nu raken alle echt Friesch woorden langzaam maar zeker in onbruik. Over 10 jaar is de Friesche taal niets meer dan een dialekt van het Hollandsch! juist dat is het, wat Minnema dien middag het meeste gehinderd heeft, — het blijkbaar genoegen waarmee Brolsma den vinger legde op de wonden van Fries- land. De spot waar hij het portier van zijn auto mee open- gooide: — 't Spijt me dat ik geen ouderwetsche sjees meer heb om je mee te nemen. Trouwens, eerlijk gezegd zou je er leelijk in détoneeren, Friso, met je banale molières 148 inplaats van onze fraaie, nationale, schoenen met ges- pen.... pen.... Het portier klapte dicht. Handrem, gaspedaal, dé- braillage. Geruischloos, zonder schokken, zette de wagen aan, sneller en sneller langs de Friesche wegen. 60-70-80 trilde de snelheidsmeter op het deskbord. De staalharde, blauwe oogen van Brolsma weken niet van den weg af. Voor hem was de zaak afgedaan, het gesprek ten einde. Typische ingenieur, één met z'n machine. AlsBrolsma rijdtziet hij noch terzijde den ouden kerk- toren met zadeldak tusschen de boonren, noch het gol- toren met zadeldak tusschen de boonren, noch het gol- vende riet langs den rand van het meer, noch de leeu- werik boven de velden. Niet de stilte voelt hij van den zomermiddag, waarin de ronde daken der verre hof- zomermiddag, waarin de ronde daken der verre hof- steden gloeien onder 't zonlicht, maar uitsluitend het zachte gelijkmatige trillen van den motor. zachte gelijkmatige trillen van den motor. Niet het schaduwspel van de iepen ziet hij op den muur van het buthüs, noch hoe de haan in volle pracht van zijn kleuren prijkt op den mesthoop, noch de geschrobde straatjes en hoe liefderijk netjes de paadjes geharkt zijn tusschen de weltevreden bloem- perkjes der tuinen, — maar uitsluitend de trillende snelheidsaanwijzer op het deskbord, het ebonieten stuurrad in zijn krachtige handen en de weg die, als een wit stoffig lint, voor hem uitligt. Brolsma lachte, zooals hij lachen kan wanneer hij ee moeielijken bal houdt bij tennis: ,-- Postzegelverza- melaar, droomerf Zet de ruiten van je museum eens open en kijk naar buiten! — Traktors, combinemachi- nes, elektrisch melken, hoogspanningsleiding! Wij sluiten Friesland per radio aan met de wereld. Een vliegende Hamburger over den dijk naar Holland. Een snelverbinding van Harlingen op Engeland. ,-- 149 Dáár ligt de toekomst. Het gele reklamebord voor Shell-benzine, ginds aan den bocht, schemert weg in den avond. Machtig en veilig donkert de hooge kap van de boerderij voor het wegbleekende rood van de wolken. In den stal hin- niken paarden. Boukje zet een emmer neer. Het ge- luid van klompen over het voetpad. Werkgeruchten sterven. De zoete geur der Virginiatabak verjaagt de muggen. — De auto raast voorbij, denkt Minnema, —, het op- gewervelde stof slaat neer en een koe aan den berm, die even den kop ophief, gaat door met grazen. Onder de draden der hoogspanningsleiding trekt een eend twee glimmende strakke lijnen door het water, waarbinnen de jonge, geeldonzige eendenkuikens achter haar zwemmen. Tot aan den versten einder geuren de hooioppers; een wit paard schudt de manen en draaft door het weiland. Voor het gesloten hek dromt een gelaten kudde scha- pen, een blauwe horzel botst tegen de ruitjes van het stalvenster, met wijde zwaaien van hun gespierde armen maaien de knechten het grasland. Grond en werk en de besloten veiligheid van de schu- ren, waarbinnen het graan zich optast. De geboorte van een kalf is belangrijker dan de val van het ministerie, de verkoop van een koe een groo- ter gebeurtenis dan een aardbeving in China. Zon en seizoenen wijzen het werk aan. De grond vraagt en geeft. Het leven groeit uit den bodem als een boom, wisselt zijn blaren, bloeit en draagt vruchten, sterft als het tijd is. tijd is. Het vraagt niet waarom en waarheen, het ontplooit zijn takken en werpt zijn schaduw, het buigt met den 150 wind en richt zich op in de stilte, het is zeker van zijn bestemming om hier te groeien, op de plaats waar 't bestemming om hier te groeien, op de plaats waar 't gezaaid werd. Zoo was het, zoo blijft het. Woorden veranderen, de mode wisselt, maar de vette kleigrond van Friesland, de gewassen, het vee, de sei- zoenen blijven eender. Eender blijven de menschen. — Daarom, denkt Minnema trotsch, -- ben ik kon- servatief omdat het beste van Friesland, zijn diepste wezen, onaangetast door den tijd blijft. Daarom waak ik over alles wat, in taal of gebruiken, uitdrukking is van dat wezen. De ziel van den boer: Liefde tot den grond, eerlijken arbeid. Leven dat doel in zichzelf heeft. Gerechtvaar- digde trotsch uit het bewustzijn, dat het de boer is die voedsel geeft aan de wereld. voedsel geeft aan de wereld. Bioskoop, radio, vliegende Hamburger, politiek, voor- uitgang. Combinemachines, maaimachines, elektrisch melken, werkeloosheid, vallende prijzen. Meer dan ooit voelt Minnema zich vanavond tot de vraag gerechtigd welk geluk die technische vooruit- gang van Brolsma aan Friesland kan brengen. Trouwens, voelt hij dat zelf niet? Waarom dan, terwijl ze gisteren op de plecht van het boeiertje zaten te droomen, sprong Brolsma plotseling zoo geirriteerd op bij het jachtend getjok van een na- der komenden motor? Waarom anders kiest hij ieder jaar weer opnieuw voor zijn vakantie deze hofstee van Siebesma in het stilste hoekje van Friesland? Waarom, indien het niet is omdat alleen hier, in het weldadige evenwicht van een natuurlijk leven, na streven, beheeren en zoeken, het hart zijn rust vindt? Of is het om Boukje? 151 Even, twee jaar geleden, na de breuk met Elsa, in cie dagen na den storm, toen het een oogenblik scheen alsof Brolsma zelfs aan zijn levensopgave, aan de mo- gelijkheid der drooglegging begon te twijfelen, heeft Minnema geloofd dat misschien toch Boukje.... Die tijd is voorbij. In versneld tempo wordt de bouw van den dijk voortgezet, strakker dan ooit, als aan het stuur van zijn auto op den weg voor hem, richt de wil van Brolsma zich op zijn karrière. Op den afgebakenden reisweg is de vakantie bij Sie- besma een toevallige halte, even tijd voor 'n Caravel- lis, en Boukje het meisje dat een lucifer aanbiedt. Een oogenblik misschien zoeken Brolsma's gogen de hare, even ontspant zich zijn voorhoofd bij de ge- dachte aan vroeger, even waarschuwt het hart dat het goed zijn zou hier langer te toeven. De lucifer is uitgebrand, voor de deur staat de wagen, Brolsma herinnert zich het doel van den tocht, het portier klapt dicht, handrem, gaspedaal, débraillage en de auto snelt verder. En Boukje weet dit. Toch, vraagt Minnema zich af: dat hij dit keer vroe- ger dan anders en spottender dan ooit weggegaan is; zou het niet onwillekeurig iets te maken hebben met dien Urker? Langzaam slentert Minnema van het brugje weg, door de breede oprijlaan naar het huis toe. — Een typisch bewijs voor de macht van den bodem over de menschen, denkt hij, — dit geval met Sietse. Niemand zou het haar aanzien dat ze vroeger een vis- schersmeisje van het eiland geweest is. Zelfs in haar uitspraak is het aksent van den vreemde nog nauwe- lijks te hooren. Zoo'n typische Friesche boerinne, stijl, stijf en zuinig. Leeft voor de zindelijkheid van het 152 t 152 huis, voor het land en de koeien. Werken van den ochtend tot den avond. En laten werken. Eigenlijk wel jammer voor Boukje. Sinds Wiebren getrouwd is, is ze niet veel meer dan een gewone dag- meid op zijn hofstee. Soms kun je zien dat ze moe is. Ze zingt ook minder. Vroeger kon je soms met haar praten over een boek of een gedicht. Ze had een na- tuurlijke smaak. Haar lach is nog steeds even vroo- lijk.lVIaar Minnema meent toch dat hij een ondertoon van spijt gehoord heeft toen ze zei: — ik heb geen tijd meer. meer. — 'n Avend. — Joun! Minnema schrikt op als de breede gestalte van den visschersjongen onverwacht langs hem heen stapt. Zeker moet hij over het gras van den berm geloopen hebben, dat hij hem niet hoorde komen. Zoo laat nog? Natuurlijk voor Boukje. En 'n oud rijmpje schiet door zijn hoofd heen: „Ik wit er alles fen Sei sloege Kei 't Vrijt nachts doch wryer As oerdei." Maar als ie dan toch de Friesche gewoonte van het uit-meiden-gaan heeftovergenomen, waarom heeft hij dan Boukje den heelen Zaterdagavond en den Zon- dag laten wachten? Want dat was natuurlijk de reden dat ze gisteren zoo geirriteerd en nerveus was. Waar- om kwam hij niet? Om Sietse, die hem tegenwoordig blijkbaar liever ziet gaan dan komen? Of was het om- dat hij op den Zondag te veel opzien wekt met zijn pakje? Of was het om Brolsma? Zou Boukje misschien zelf hem.... Jammer van het kind toch! Met een visschersjongen 153 zal ze nauwelijks droog brood hebben als de zee dicht komt! Minnema klopt de asch van zijn pijp tegen een boom uit en gaat naar zijn kamer. — Toch ook weer begrijpelijk tenslotte dat ze hier weg wil. Zooals Wiebren in de put zit! Soms lijkt het of je hem ieder jaar drie jaar ouder terugvindt. Voor den eersten keer is het deze week trouwens gekomen tot koele woorden tusschen hem en den pachter. Dat was in de keuken terwijl ze soep en gruttenbrei aten en Wiebren terloops, naast zijn bord, in de krant keek. — Het verschil tusschen een aandeelhouder en een landeigenaar, zei hij plotseling, — is dat de aandeel- houder alleen z'n winst krijgt als de zaken goed gaan. Maar de boer sluit z'n pacht af en moet zes jaar beta- len, hoe de prijzen ook vallen! — Je vergeet, antwoordde Minnema stug, — dat de pachter daardoor ook z'n winst heeft als de prijzen weer stijgen! Siebesma haalde de schouders op. — Zonder land- honger, ja, zoolang die er is zal de grond altijd te duur zijn. En zooals het nu gaat.... de melk staat 6 centen! — Dat's niet de schuld van de landheer, dat ligt aan de regeering. Zonder vrijhandel, met behoorlijke in- voerrechten, zouden de prijzen stijgen. — Als ze stijgen, stijgen de pachten mee. Bovendien, met invoerrechten kun je de uitvoer niet dwingen. Brolsma greep in het gesprek in. — Je hebt ongelijk, Siebesma. Niet de landheer is schuld, die zelf meestal weer onder hooge hypotheken gebukt gaat. Lees maar eens wat Smit schrijft. Het evenwicht is verstoord doordat de vakvereenigingen in de stad ongehoord hooge loonen wisten af te dwin- 154 gen. Daarom moeten jelui te duur betalen voor wat uit de stad komt en de stad betaalt jelui voor je pro- dukten te weinig. Het is noodig dat er een eenheidsfront komtvan pach- ter en grondheer tegen die loonen. — En als die loonen dalen, vroeg Siebesma, — zullen ze in de stad dan niet nog minder boter en vleesch knopen van de boeren? Ontevreden legde hij den lepel naast zich op tafel. Toen, terwijl hij naar de deur liep: — In ieder geval, als het zoo doorgaat, zal ik de knecht — In ieder geval, als het zoo doorgaat, zal ik de knecht volgende maand gedaan moeten geven! volgende maand gedaan moeten geven! Over het lage trapje van drie treden klimt Minnema in de bedstee. Ongetwijfeld, wrokt hij wordt Wiebren Siebesma door den tijd onrechtvaardig. Is hij,lVIinne- ma, soms voor de krisis verantwoordelijk? Is hij zelf niet evengoed dupe nu het inkomen uit zijn papieren haast nog sneller dan de prijzen der landbouwpro- dukten omlaag gaat? Is het billijk dat Boukje en Sietse en hij zelf als landheer, in de humeurigheid van Wie- bren moeten boeten voor iets dat als een natuurramp over het land komt? Moest niet juist in dezen tijd, nu de nood de grondslagen van het bestaan aan gaat tasten, iedere geprikkeldheid, alles wat verdeeldheid kan wekken terzijde gezet worden om gezamenlijk te strijden voor datgene, wat het diepste gemeenzame wezen van het land uitmaakt? Het gedempte licht van de olielamp teekent op het ronde tafelkleed van de pronkkamer een bleeken cir- kel. Dichterbij, over een stoelleuning, hangt zijn fla- nellen broek precies in de plooien. Op het tafeltje naast de bedstee hoort hij het tikken van zijn arm- bandhorloge. In de stilte van de schemerige kamer beseft Minnema eensklaps hoe breed deze bedstee is en hoe grof het 155 ?aken. Een bedstee voor kerels. Dekens voor licha- men die van zweet doordrenkt zijn. Gemeenschappelijk wezen? Is er wel werkelijk iets gemeenschappelijks tusschen hem en Siebesma, tusschen hun werk, hun leven, hun zorgen? Is het geen verbeelding? Is niet Brolsma, die tenminste een dijk legt, nader verwant aan dien stug- gen boerenaard dan hij zelf wanneer hij, in de stilte van zijn studeerkamer, probeert om de schoonheid van het boerenland uit te beelden in kleine idyllische novelles? Bestaat er misschien, buiten het Friesche bloed om, een andere gemeenschap van zorgen en ar- beid die hij nooit zal deelen? Is dat wellicht de zin van die kromgebogen gestalten, die zoon pittoreske hout- die kromgebogen gestalten, die zoon pittoreske hout- snede geven op het zware geschepte papier van den Holder? — Minnema draait het licht uit. Als een nachtmerrie drukt de te zware deken op zijn tengere lichaam. Hij werpt haar van zich en ligt, on- der het enkele laken, roerloos, zijn open oogen weg- starende in het donker. De geluidlooze stilte van het boerenland omvloeit hem als balsem. Het bloed komt tot rust. Zachter, als in een glans van verleden, komen de beelden die zijn herinnering op- roept: Poptema state, efternei dounsjen, de broeren Hal- berstad, Oldehôve, kaatsen, ringsteken, elfsteden- tocht, zeilen. Boukje's blauwe oogen glanzen onder het goud van haar kap uit. Vier zingende meisjes op den landweg. Met een glimlach op de lippen slaapt Minnema in. Ondanks alles blijft zijn roeping: Dichter fen de Frys- ke groun, schatbewaarder der schoonheid. Sake de knecht ligt op zijn bed in het afgeschoten kar 156 mertje boven den koestal. Bewegingloos als een neer- geworpen blok. Loodzwaar onder de zware deken over zijn onder- goed, dat zuur van zweet stinkt. — Tijd om te slapen. — Vier uur begonnen, half tien geëindigd. Melken en mestrijden, hooien en maaien, spitten en wieden. Voor vier en een halven gulden in de week, tot de boer hem den zak geeft. Daaraan denken is nutteloos. Werken, eten en slapen, dat is je leven, en als het zoo ver is toch opnieuw zwoegen, eten en slapen.... in de ver is toch opnieuw zwoegen, eten en slapen.... in de werkverschaffing. Denken daarover is nutteloos tijdverlies als je toch slechts zes uren voor je hebt eer de wekker weer af- loopt. Maar de slaap wil niet komen. Het zachte gepraat van stemmen benee bij de stal- deur. Natuurlijk die Urker! Een heete golf van machteloos begeeren doorstroomt zijn lichaam. Zoo God verdommes alleen als je de laatste tijd ook bent. De boerin die geen woord zegt, de boer altijd somber en Boukje waarvan je tegen- woordig heelemaal niet meer kunt berekenen hoe het gesteld is. Alléén mestrijden. Alléén aan de slooten. Geen jon- gentje kan er tegenwoordig zelfs meer af om te hel- pen. En als het werk gedaan is lig je 's avonds weer honds-alleen op je kamer. Of het zin heeft dat hij met de Snein nog eens naar Sneek fietst? Anna afhalen, de Snein nog eens naar Sneek fietst? Anna afhalen, singeltje omloopen en dan in het park maar meteen vertellen dat je eruit ligt? Misschien geeft z'er niet eens om, — als landarbeider, zei ze de vorige keer, — eens om, — als landarbeider, zei ze de vorige keer, — 157 ben je toch altijd nog vrijer dan in het knechtenhuisje. Een kranige meid is Anna, ze zal de zaken wel voor Een kranige meid is Anna, ze zal de zaken wel voor elkaar houden als je getrouwd bent. Al zal het, van de steun hier in het dorp, geen vetpot warden, zelfs met de werkverschaffing zie je elkaar toch nog meer dan zooals 't nou gaat. Zwaar, alsof zijn leden van hout zijn, draait Sake zich om onder de deken. om onder de deken. — In ieder geval, overlegt hij, — zal je de boer moe- ten vragen om dien avond vrij van melken. Het fluisteren, beneden bij de staldeur, heeft opge- houden. Sake trekt de deken over zijn hoofd heen, hij verwon- dert zich de donkere oogen van Anna te zien boven den lachenden mond van Boukje. Zijn lichaam ont- spant zich. Een zacht gesnurk, door de halfgeopende lippen, vervult de kamer. In den nacht schrikt hij wakker. Hij droomde van An- na. Zwijnerij! Steekt een lucifer aan. Nog een half uur maffen eer de wekker weer afloopt. maffen eer de wekker weer afloopt. Waarom ben je niet gekomen? Auke haalt de schouders op: — Zondags, --- al die menschen! Net een groote jongen, denkt Bouke, — zooals hij daar onbehouwen tegen den muur staat. Al de zenuwach- tige boosheid van gisteren zakt weg in een breed ge- voel van moederlijkheid dat naar hem uitgaat. Het zachte licht van de stallamp valt op zijn breede goedmoedige gezicht onder de zwarte schaduw van het ronde hoedje. Ze leunt tegen zijn schouder. Hou je nog van me? Onhandig strijkt zijn zware visschershand over haar haar heen. 158 — Wat nou, meid! As je bij ons op 't eiland wasse zou je'n 's zien, hoor! Maar hier, — en met Sietse.... Een gevoel van kouden haat rilt langs haar rug heen. — Natuurlijk Sietse! Dat die hem afschrikt.... - leen bang dat ze een goedkoope werkmeid kwijt raakt! Nu lacht Auke. — Ik ken d'r van jongsaf. Eentje daar de duivel z'n kont mee afgeveegd heb. Om die geef ik glad niks. As devooruitzichten maar zoo wasse dat ik kon trouwen! Haastig zegt Boukje: — Als je er geweest was giste- ren, had je kunnen spreken met ingenieur Brolsma over die bakken. Hij denkt dat ie 't klaar krijgt. Vast loon en weken, dat je met overwerk 'n veertig gulden kunt maken. Je kan een brief van hem meekrijgen voor de burgemeester. Auke overweegt het nieuwe gezichtspunt: — Aanden dijk. Eens in deveertien dagen thuis en de rest op de bakken. Als Theun straks uit dienst komt.... Zou je denken dat die persoon ook een plek voor m'n vrind hadde? Boukje zou 't wel meenen. Brolsma heeft veel invloed. — 't Zou mooi wezen, zegt Auke, als 't kon met m'n makker. Op de visscherij wordt 't toch niks meer as de zee dichtgaat. Met een vast weekloon.... — kon- den we trouwen. — Meen je het? — Trouwen, wis en warachtig, en dan jij in 't Urker. — 't Zal me zeker zoo goed staan, spot ze, — als Siet- se met de Friesche kap op. De stevige armen van Auke omknellen haar, zij vochtige mond rust op haar voorhoofd, warm en dui- zelig buigt het lichaam van Boukje achterover. In de sloot kwaken de kikkers. 159 — Lieve, lieve jongen, fluistert Boukje haast onhoor- baar, — zul je voorzichtig zijn, Auke? De schaduwen op den straatweg krimpen en rekken bij iederen lantaarnpaal dien hij voorbijstapt. Ergens, op een hofstede achter de sloot, slaat een hond aan. Het is of de weg ironisch iederen stap telt van zijn schoenen op de steenen. Dichter bij De Lemmer. Dich- ter bij de verlaten straten van het slapende stadje. Dichter bij den botter, waar hij straks opnieuw, in zijn kooi, alleen is. kooi, alleen is. Teruggaan? Hij aarzelt. Je zou de klink van het deur- tje op kunnen lichten en in het donker het steile trapje vinden naar haar kamer. Als de hond dan eens aan- vinden naar haar kamer. Als de hond dan eens aan- sloeg.... De weg telt zijn stappen. Handen op den rug, hoofd schuin voorover, als stapte hij tegen den wind in. — Ze lag naast je, stelt hij zich weer voor, aan de berm.Door haar dunne blouse heenvoelde je de spitse punten van haar ronde borsten, haar hand die zoo prettig stevig is als de hand van een jongen en ineens weer.... Voorzichtigheid, dacht ze. Auke weet diep in zich, dat hij vroeger, in zoo'n geval aan geen voorzichtigheid gedacht had. Vroeger was daar een drift die plotseling over hem kwam en alle remmen op zij schoof. Alleen als Theun dan.... Beschaamd herinnert Auke zich hoe hij vroeger wel probeerde zijn gevalletjes met meisjes voor zijn vriend verborgen te houden. Dan was het soms ook ineens of het plezier er af was. Wat zou Theunis nu zeggen van zijn verkeering met Boukje? Hij wou dat ie hier was. Als dat kon, met die bakken.... 160 DERTIENDE HOOFDSTUK De jongens zitten te kaarten op het kleine grasdrie- hoekje tegen de schutting, tusschen den afslag en de sluizen. Plat op zijn buik ligt Auke er bij, de klompen losjes bengelend aan de zwarte kousevoeten van zijn om- hooggestoken beenen. Jetse deelt de kaarten. - strijkt het vettige hoopje kaarten voor zich op en een stapeltje centen. --- Je had de vrouw uit moeten spelen, bromt Gerrit tusschen den kring van omstanders. --- Dan had ie evengoed verloren! - Tusschen de groep visschersjongens die, bruin in hun Engelsch leeren kielen, op de knieën om de spelers heen liggen, vlamt de twist op. Onverstoorbaar wascht Auke de kaarten. Even plot- >eling als het gesprek oplaaide slaat het weer neer als le kaarten gedeeld zijn. le kaarten gedeeld zijn. Kom d'r maar bij, Theunis, zegt Auke goedig, ter vijl hij zijn buurman een stoot geeft, r hier is nog een plak vrij. plak vrij. 'heun schudt het hoofd. Als Auke vandaag weer de eele Zaterdagmiddag met kaarten verdoen wil moet 't zelf weten. In ieder geval mag Boukje later niet :ggen dat hij hem daar weghoudt. ingzaam slentert hij langs de bokkingrookerij en de ede Amsterdamsche boot naar de brug toe. p den hoek staan de kerels. >en eigen dracht als op Lark of Marken. epische visschers toch evengoed, met hun grijzevest er de wollen trui heen, hun verweerde hoedjes en 161 de blauwe teekens der tatoeages op hun rood neer- hangende handen. Alleen praten ze anders. Bijna zooals de jongens in Den Helder praatten, bedenkt Theun, zoo brutaal en opstandig. Lange Tamme, met z'n vettige dophoed als 'n kara- poes achter op z'n haren, zet z'n geluid over de straat heen dat je 't in 't raadhuis kunt hoorent — Een armenwet, schreeuwt ie, -- zeg ik je dat 't is, met z'n mooie paragraaf drie! Een bedeeling gewoon- weg en geen recht dat je toekomt. As 't niet zoo was, waarom krijgen we dan kindertoeslag?Denk je dat de ansoop er ooit na gevraagd heelt wat ik met me wijf uitvoerde? Wat we verliezen, hebben ze te bereke- nen, niet waar een mensch nog mee toe kan om in 't leven te blijven. Artikel drie moet gewijzigd! De jongens grinniken om de heftigheid van Tamme. Voorzichtig, alsof hij bang was haar in te slikken, neemt oude Lieuwe zijn pruim uit den mond, kucht eens en rochelt. Zijn versleten stem klinkt als het geluid van een brul- boei, dat, veraf, door den mist dringt: --- Niet alleen artikel drie, neef, niet alleen dat arti- kel, de heele wet is een schande. Asse de heere van de kel, de heele wet is een schande. Asse de heere van de drooglegging na zichzelf toerekenen gaat het met ren- te op rente. As ons boeltje waardeloos wordt mogen we de handjes toeknijpen voor 70 °/-o van de waarde. En pak ik dat niet an, neem ik 20 jaar lang telkens 5 % op van de taxatie, dan ken ik, zonder bedrijfje van m'n 1000 gulden precies ieder jaar m'n hypo- theekje aflossen! Is dat compensatie, datte ze je je broodwinning afnemen, je bedrijf vernietigen, en dat je daarvoor 20 jaar lang een aalmoesje terugkrijgt? Hebben ze in '18 niet beloofd dat er geen smet aan de 162 dijk zou kleven? Maar Colijn, met z'n wet van '25, trekt zich van die belofte niks aan en doet alsof we dankbaar moeten zijn voor hulp, inplaats dat we recht hebben op vergoeding van schade! — je heb gelijk, oue, — wijziging helpt niks, d'r be- staat maar één oplossing: 'n nieuwe wet die de vis- schers d'r recht doet. Op de leuning van de brug, naast een rijtje jongens die zoo uit de ansjovispakkerij komen, is Theun gaan zitten. De jongens praten over de laatste voetbalmatch tus- schen Sneek en De Lemmer, over het meisje van Geertsema datvrijt met een Hollander, over een nieuw soort sigaretten dat goedkooper is dan de Pirate. — In de kistenmakerij, zegt er eentje, hebben giste- ren weer 10 man gedaan gekregen. Niemand reageert op dit feit, dat hun trouwens allen bekend is. De werven staan stil, het bedrijf in de rookerijen sterft langzaam maar zeker, een voor een wordt iedere deur langzaam maar zeker, een voor een wordt iedere deur naar de toekomst voor hen gesloten. Dat weten ze al- len, en evenzeer weten ze, dat geen van de ouderen, straks als de zee dichtgaat, er zoo beroerd aan toe is als de jongens tusschen de 16 en 25. Wie in 1918 nog niet zijn hoofdbedrijf in de Zuiderzee had, komt im- mers niet in aanmerking voor de steunwet. Wat zal je er aan doen? Heel hun leven op de bottertjes is een af- wachten van dag tot dag of er soms, bij geluk, een goed schot komt. Soms is het te buiïg om uit te zeilen, soms scheuren de netten, soms zijn ze zoo zwaar van ijs dat het heele want, en de winst van een maand daarmede, in één nacht gaat verloren. Ze zijn er aan gewend, regen of mist, hitte en koude te aanvaarden zooals het komt, de vlooien 's zomers geduldig te laten bijten onder hun vuil wollen deken, even een cigaret op te steken 163 als het weertje om te visschen te blak is en 's winters, als ze de natte ijskoude lijnen inhalen, even de sprin- als ze de natte ijskoude lijnen inhalen, even de sprin- gende handen te warmen aan een bak koffie. Ze laten de ouderen daar op de brug debatteeren en fluiten tusschen hun tanden de nieuwste schlager met het refrein: 0, die crisis, inplaats van: 0 Kovacz. Dat voorstel is verworpen, hoort Theun met lijzi- ge stem oude Geert van )an de Gekreukelde zeggen, — daar ken je niet op terug kommen, — alle man tegen behalve de kommunisten. En tegelijk Tamme weer, fel, als had hij den minister zelf voor zich: •— Juist nou motten we doorgaan. Klet- sen helpt niet, dat zie je. De daad mot er kommen te- gen die heergin. Aktie, agitatie! Of dat soms geen agitatie was, van de zomer in Den Haag! Zelfs uit Bunschoten en Marken waren ze aanwezig. Tamme schimpt: — 1000 visschers in een gesloten zaaltje, 't mocht wat, nog geen eens demonstreeren! En belazeren laten hebben jelui je ook nog. Honderd kerels uit De Lemmer, God betert, en De Rook mocht niet spreken ,-- omdat ie van de nevenbedrijven was! Smoesjes. Omdat die verrotte schoolmeester uit Volendam wist dat ie kommunist was. Wou jij soms volhouden dat onze dominee wél tot de visschers kon worden gerekend? — Dat heb ie ook te hoorgin gekregen, dat ie z'n smoel had moeten houen. Als ie niet goedschiks van boord gegaan was in de Oranjesluizen, hadden we hem ver- zopen. — En nou je 'n 'm niet verzopen hebben bennen we nog even ver. Twintig Kamerleden op 'n rijtje en als 't er op ankomt blijven alle hekken gesloten! De jongens op de brug zijn opgestaan en met hen slen- tert Theun langs de haven naar den steiger. 164 Bij de tramhaven staan ze met hun ruggen tegen het hek over zee te kijken, ze luisteren naar het wijsje van een mondharmonika en herkennen, zonder er speciaal bij te denken, iedere schokker waarvan het donkere driehoekige zeiltje zich afteekent tegen het grijze wa- ter. Als het mondorgel even zwijgt, spreekt een van hen uit wat de meesten denken: - Wel neen 't. — De stroom van de Vlieter is veel te sterk, die is zoo oud als de wereld. Ze zeggen dat er een geheime geul onder de grond doorloopt. De harmonikaspeler zet opnieuw in. Kom mee, zegt een van de jongens, naar de sluis. Voor 't donker wordt een potje nog kaarten. Een voor een slenteren de jongens in kippenrij over de smalle sluisdeur. Als Theun zijn hand reeds aan de leuning heeft, bedenkt hij: — daar ligt ook Auke. Een kille leegte van eenzaamheid lokt hem naar den over- kant toe, maar zijn wil zet zich schrap: — vandaag niet. Op de Zaterdagavond moet Auke zelf kiezen. Alleen wandelt hij terug langs de kade tot daar waar, voor den ouden gevel van De Wildeman, de kerels nog praten. Op een afstandje blijft hij staan. In hun midden, ziet hij, staat nu De Rook zelf, breed en joviaal, in trui en pilotbroek, blijkbaar zoo uit de boet weg. --- Van die visscherij op de Wadden, hoort hij De Rook zeggen, --- dat weten jullie ook wel dat daar niks van terecht komt. Een en al wrakken waar je je netten aan stuk scheurt, maar dat is niet 't ergste. Het ergste is dat de ansoop en de haring in dat koude wa- ter niet kan telen. En al zouden ze telen, dan mag je 165 nog verwachten dat de kuit en de jonge vischjes da- delijk naar zee drijven met de felle stroomen die daar loopen! — Gelijk heb je, bromt Lieuwe, — de Zuiderzee, dat is zooveel als de kinderkamer van de haring. Ligt er in de Wadden misschien ergens van die platen als voor de Veluwe, waar de visschies lekker d'r buik tegen kunnen schuren om kuit te schieten? Is er ergens op de Wadden een kerkhof als dat van Schokland, waar de vischjes zich zoo maar verdringen? En het mossel- zaad datte we met kilo's en kilo's vangen voor de Zeeuwen?Allemaal foetsie. Ze spreken nou van zoet- watervisch, maar dacht je dat daar iets van terecht kwam als 't heele Ijselmeer straks een groote beerput wordt van de Amsterdamsche riolen? — Dan, schreeuwt Tamme weer, — zou het eenige eigenlijk zijn die lange brug van den Herder! En De Rook weer: — of die brug, of uitkeering aan alleman die op de visscherij werkten tot de dijk dicht lag....! — Ze willen d'r niet an, zucht Lieuwe en spuwt een breede straal tabakssap voor zich op de keien, — in de visscherijvereeniging willen ze d'r niet voor strijen. — Omdat er nog te veel christelijken in zitten. Omdat ze baas Colijn geen spaak in het wiel willen steken. De christelijke politiek gaat boven 't belang van den visscher. Dat noemen ze Godsdienst! — Zoo is 't maar. — De dominee zit er tusschen. — Kerk en kapitaal, dat gaat altijd tezamen. Van de visscherman worden ze niet vet genoeg, maar wie z'n kapitaal in de grond belegt kan slapende rijk worden. — En de reeders van IJmuiden, die de konkurrentie uit de weg willen hebben! — De M.U.Z. anders ook wel, waar moesten ze heen 166 met d'r baggermachines en d'r bakken en kranen als de drooglegging stop kwam? Met een jovialen groet maakt De Rook zich los uit de groep en stapt naar huis toe. Op een afstand volgt Theun hem. Hij heeft er behoef.- te aan de verlangende leegte naar Auke met andere gedachten te vullen. De vorige week, toen ze kolpor- teerden, heeft ie een paar brochures gekocht en een stuk of wat krantjes. Zou hij De Rook niet een oogenblikje aan kunnen schieten om daarover te praten? Op den hoek van het oude grachtje blijft De Rook stil- staan en steekt een sigaar aan. Al een paar dagen heeft ie er schik in dat die Urker jongen blijkbaar naar een gelegenheid zoekt om een praatje te maken. Over een gelegenheid zoekt om een praatje te maken. Over het vlammetje heen, dat den binnenkant van zijn han- den oranje verlicht, ziet hij hem naderkomen. Natuur- lijk heeft ie 'n sigaret uit z'n zak gehaald om vuur te vragen. Even zijn hun gezichten vlak bij elkaar met het smeulende lichtpuntje van de sigaar halfweg hun monden. Naast elkaar in den rustigen, uitgewogen stap van visschers en schippers loopen ze verder. In.- eens zegt Theun verwijtend: — Watte je daarnet vertelde, van die wet en zoo, en de krantjes die ik kocht, daar ken ik inkomme, maar waarvoor dat van God nou? De Rook glimlacht: — Kom maar mee naar m'n huis, zegt ie, — dan zullen we eens praten. Onwennig, op de punt van zijn stoel, zit Theun aan tafel en kijkt rond door de kamer. Een gewone arbei- derswoning. En op het plaatsje, heeft ie net gezien, is een jonge kerel met leeren voorschoot, net als op Urk, bezig aal te ronken boven een pekbus. Maar de kamer 167 is anders. Teekeningen aan de wanden en een schil- derij, net als bij den rijkdom. Geen spreuken, zooals thuis, en een piano inplaats van een orgel. Wat hem het meest imponeert is een kast vol met boeken die naast de deur staat. Of De Rook die werkelijk allemaal heeft gelezen? Gemeen- teraadslid, maar toch een gewone werkman. In de keuken hoort Theun hem proesten onder het uit de kraan neerplassende water. — Ik moet me even ver- kleeën en opknappen, zei ie, -- voor ik binnen kom zitten. Theun bladert in het boek dat De Rook zoolang voor hem neergelegd heeft: „Gerechtigheid", van Aage Scheffer en leest op een willekeurige bladzijde de be- schrijving van een vergadering: schrijving van een vergadering: „Dit volk gaat niet ten onder. Dit volk zal het zwak- ke, ijdele schuim in groote stormen wel verliezen! Het zal geteisterd worden en verraden, beulen zullen het pijnigen -- maar nimmer gaat het onder.... Het zal zwijgen wellicht — lange bittere jaren ,-- en bukken.... Maar als Gij, Gerechtigheid, Gij Vrijheid, gekrenkt zijn, zal het opstaan met blijden toorn tot nieuwe da- den, tot een nieuw Rijk.... eens en zeker...." den, tot een nieuw Rijk.... eens en zeker...." OF je dominee hoort, denkt Theun teleurgesteld, en slaat het boek dicht. — Zou De Rook nou bijvoor- beeld op een vergadering zoo spreken? Tegelijk hoort hij hoe in de keuken de kraan dichtge- draaid wordt; twee paar voeten, de zware stap van De Rook en de lichte trippelgang van zijn zoontje, ko- men naar de deur toe. men naar de deur toe. De jongen stapt het eerst binnen. Bedrijvig door de kamer trippelend blijft ie ineens, op een pas of twee afstand van Theun, bewonderend een pas of twee afstand van Theun, bewonderend stil staan. 168 -- Mooie man, mooie man, heit, — zegt ie, met het vingertje vooruitgestrekt naar de zilveren gespen. De mannen lachen. Even mag de dreumes dichterbij komen en, op de knieën van Theun zittend, ook de glimmend gouden knoopen in zijn ronden hemdkraag betasten. — Vies, prikken, — bromt hij als zijn klei- ne hand onwillekeurig langs Theun's stoppelige kin strijkt. De Rook draagt hem naar buiten. — Hierzoo vrind, zegt ie schertsend, — speel jij nog maar een poos op het bleekje eer de zon in haar kooi kruipt. Dan zitten ze tegenover elkander aan tafel. --- Je wou 't hebben over de Godsdienst? Theun schuifelt met de voeten. Ineens heeft hij weer hetzelfde gevoel van aan de bak, of je met een verde- diging moet beginnen. — Ik heb ook nooit opgetamboerd voor de rechtsen, zegt hij, — 'k til d'r zoo goed niet aan. Maar ik zou zoo zeggen, de kerk, die valt d'r buiten, dat moeten die menschen zelf witte, die daar d'r opvatting van heb hen. Laat elk vrijpaan, doen en laten wat ie wil, dat is 't beste. Maar days juist 't verderfelijke dat d'r ge- regeld gezegd wordt, Christendom is opium voor het volk! - voorstanders van leger en vloot ( gij zult niet doo- den) , de vrienden van Kromhout en de olieboer, bij wie heel jullie eiland in de schuld staat ( gij zult niet stelen) , de mannen die het huidige stelsel verdedigen, waardoor honderden Urkers aan de wal werkeloos op straat komen (in het zweet uws aanschijns zult ge uw brood verdienen ) , zouen ze werkelijk op jullie eiland zoon invloed hebben als de kerk er niet was? Waarom kom je hier na mij toe, als het niet je Gods- dienstige bezwaren zijn die je van onze strijd afhou- den? 169 't Ken allemaal waar zijn, zegt Theun hardnekkig, — — en toch zal ik jie vertellen, dat 'n echte geloovige, zoo's me taote, dat die 't goed heb! Dat geloove jie niet? Omdat je ze nooit passeert benne! Maar ik zegge jie, zoo'n levend geloof, dat is mooi. Asse d'r onge- lukke gebeurd benne, zoo's toen met die storm, datte d'r achtien bottertjes op een dag vergingen, en asse d'r dan rouwdienst in de kerk is, of as d'r 'n ongeluk op zee passiert is en de dominee komt troosten. Da's ouwerwetsch, maar da's mooi en asse jie 't ons af ne- me, wat kun je d'r voor in de plak zetten? — Waarom zei je „m'n toate". — M'n toate? - Ja, waarom zei je juist dat je toate 'n levend geloof had? En zonder het antwoord af te wachten: — Een levend geloof is mooi, Theun, maar een dood geloof? Of een geloof dat ziek is? — jullie kleederdracht is mooi. De laatste tijd zijn er hoopen van jelui die hun knoopen uit armoede in de lommerd gebracht hebben. Is een konfektiepak in zoo'n geval niet beter dan een Urkerdracht zonder knoopen? jullie eiland is mooi. Voor vreemdelingen die 't alleen van buiten zien. De tering heeft het aan- gevreten van binnen. Schulden, drankzucht, t.b.c., de- generatie, — zie je soms ergens zooveel ongelukkige menschen als juist op Urk? Daar zijn wij geen schuld aan. Dat doet de tijd. Alles wat eens mooi was kan oud en ziek worden en daardoor gevaarlijk. Wil je bestrijden dat de godsdienst op jelui eiland verstard is en een rem voor het nieuwe? Vraag je eens af, ka- meraad, hoe het met dat levend geloof in je zélf staat! Theun zwijgt. Hij is blij dat De Rook's vrouw de thee binnen brengt en de kopjes vol schenkt. De Rook kan niet weten welke giftige twijfel in Theun's hart de rest van zijn geloof reeds aan heeft gevreten. Sodom en 170 Gomorrha, straf voor de zonde. Maar als dat boek waarheid spreekt, als het zoo is, waarom heeft dan een God, die toch goed moet zijn, die vooruit ziet, waarom heeft zoon God hem, Theunis, dan zooals hij is geschapen? Dat kun je niet zeggen. daarom roer je maar lang in het kopje dat voor je staat eer je het leegdrinkt. Dan herhaal je. — 't Gaat er maar om, wat er voor in de plak komt. D'r benne d'r zat, die hebben 't geloof verloren en ze gaan zoo naar de klooien! -- Wat er voor 't oue geloof in de plaats komt? De Rook is opgestaan en pakt Theun bij de schouders: — Geloof in de toekomst, jongen, vertrouwen in onze eigen kracht, de zekerheid dat wij, de werkers, net zoo goed als die makkers in Rusland> de wagen weer in 't spoor zullen brengen als we een keer de macht in handen hebben. Geen dominees' gerechtigheid, zoo- als in dat boek daar, — hij wijst naar de tafel, — reëele strijd, waardoor een kerel die over boord slaat zich strijd, waardoor een kerel die over boord slaat zich niet, als een stuk hout, met het tij mee laat drijven, maar tegen de stroom inzwemt om zich te redden. Snel drinkt hij zijn thee leeg. Kalmer weer zegt hij — Als jij nu bijvoorbeeld eens, op je eiland, de jongens begon te organiseeren die met '18 nog niet in 't bedrijf waren en waar niemand voor opkomt.... 171 VEERTIENDE HOOFDSTUK Langzaam loopt Theun het smalle straatje met de lage arbeidershuisjes uit, waar De Rook woont. Wat Sietse beweerde, over die hooge loonen in de stad, die de oorzaak van alle misère op het land zijn, dat is dus onzin. Als het waar was zou het, hoe noem- dat is dus onzin. Als het waar was zou het, hoe noem- de De Rook het ook weer, o ja, het indexcijfer van in- dustrieprodukten, sneller dan dat van landbouwpro- dustrieprodukten, sneller dan dat van landbouwpro- dukten, moeten zijn gestegen. Maar dat is niet zoo. Een schoenmaker in een fabriek kan tegenwoordig in een week 800 paar schoenen maken. De schoenmaker op Urk maakt in een week hoogstens 8 paar. Begrij- pelijk dat de loonen in de stad omhoog gegaan zijn. En die op het land zijn achtergebleven. Hoewel ze net zooveel waarde aan het produkt toevoegen. Maar als de boeren en de landarbeiders het vorig jaar 3 mil- lioen 600.000 gulden verdienden, dan kreeg 't grond- kapitaal in diezelfde tijd 3 millioen 700.000 gulden! Daarom kreeg een boertje als Wiebren, met een 20 H.A. grond, nog minder dan een landarbeider en een landarbeider nog niet de helft van wat een werkman in de stad krijgt. Moet ie Sietse bij gelegenheid toch eens vertellen, dat het grondkapitaal effentjes, hoe- eens vertellen, dat het grondkapitaal effentjes, hoe- veel was het ook weer, 42 To maakt van de netto-op- brengst, tegen 10 To voor de aandeelhouders in een fabriek, als het heel goed gaat. Nauwelijks oplettend welken weg hij loopt slaat hij den hoek om en staat in de hoofdstraat met, aan weerszijden, Postkantoor, hotel, Nutsgebouw en de ingeslapen huizen der Leenster notabelen. Door de breedere straat waait een frissche wind van den kant van de haven hem tegen. Een voorbijrijdende autobus uit Leeuwarden doet hem opschrikken. Wat in Jezusnaam, verwondert hij 172 zich plotseling, heeft hij te maken met die cijfers? Hij is toch geen pachter! — Arbeiders, visschers, kleine boeren, zei De Rook, --- moeten één gemeenschappelijke strijd voeren te- gen het kapitaal dat hen uitbuit. Het is dus waar, dat je je twijfel, je eigen beroerdig- heid, alles, onwillekeurig vergeet als je over die strijd denkt? denkt? Dat boek, dat je toen las, had het over sublimatie.... Cijfers en feiten in je kop, inplaats van het verlangen naar Auke. Des te sterker dringt het zich nu, meteen dat je er aan denkt, weer naar voren. En met het verlangen mee, als een grijze schaduw die het op den voet volgt, de twijfel. Heelt De Rook zelf, toen hij daar even geleden sprak over die inteelt en degeneratie op het eiland, ook maar een oogenblik vermoed dat de jongen tegenover hem zelf een produkt is van die inteelt? Is er één sociale strijd die deze vlek, waarmee hij geboren is, uit kan wisschen? Heeft hij zelf niet gehoord hoe de jongens aan den wal, de kameraden op de vloot over zulke dingen spraken? — Zouden die ,,strijders" waar De Rook over sprak, hem in hun rijen op willen nemen als ze eens wisten....? Met een stuggen groet loopt hij om de mannen heen die, in het licht der inmiddels aangestoken lantaarns, nog bij de brug staan te praten. Misschien, denkt hij, — als je het voor je zelf alleen houdt, als je zorgt, dat het niet, als een besmettelijke ziekte, anderen aansteekt. je moet de tanden op el- kaar zetten, je eenzaamheid verbijten, doorgaan als vandaag, Auke afstooten tot hij uit zichzelf weer zijn weg zoekt naar Boukje. Hij steekt het grasveldje over waar, hier en daar, nog 173 de weggeworpen cigarettendoosjes liggen der kaar- ters van dien middag. Dan stapt hij langs den steiger om, in Auke's kooi op het bottertje, zijn pijp te halen die hij dien morgen liet liggen. De schuif trekt hij open en zoekt, op den tast, zijn weg door de donkere ruim- en zoekt, op den tast, zijn weg door de donkere ruim- te. Ineens stoot hij op Auke. Door de kale, gordijnlooze vensters van het logement valt een bleeke straal maanlicht. Op den planken vloer werpt ze een vlek, waar de vier blikken potten schaamteloos staan onder het wrakke ijzerwerk van de bedden. In den schemerigen weer- glans der kalken muren krijgen de opgehangen werk kleeren der slapers een eigen, triest verwaarloosd, ar- moedig leven. Opzittende tegen zijn kussen ziet Theun van zijn buurman slechts het groezelig vuilblonde haar boven de dekens. Het kleine Joodsche ventertje aan den overkant, opgerold als een hond in zijn mandje, ligt zachtjes te snurken. Voorzichtig, om het bed niet te laten kraken, draait hij zich om. Met het hoofd in de kussens vóór hem, ligt hij nu, zijn oogappels pijnlijk gedrukt tegen de palm van zijn handen. Het is of z'n kop barst. Een ellendig wee, draaierig gevoel in z'n maag, of hij zoo moet kotsen. Maar tegelijk is de slaap weg, zoo onbarmhartig vol- komen alsof hij zich reeds had aangekleed en gewas- schen. Het is midden in den nacht. Beneden in de ge- lagkamer kan je de klok hooren tikken. Hoe zei die knul het ook weer in Den Helder? — Met de drank spoel je geen zorgen weg, alleen maar naar onder. Zoo gauw de roes voorbij is komen ze met dub- bele kracht weer naar boven. 174 En De Rook gistermiddag: — De strijd die iemand boven zichzelf uitbeurt, die z'n blik op z'n doel richt. Ach, Heere Jezus! Ach, Heere Jezus! Als je het maar zeggen kon! Als je het maar tegen iémand kon zeggen! Is er soms één vakorganisatie die dIt probleem oplost? Is het tenslotte niet hetzelfde of je je verdooft door de drank of door strijd tegen de steunwet? Zooals Auke daar vanavond alleen zat in 't donker, toen hij, bukkende, onverwachts het lage logies bin- nenkwam van den botter! Asse jie tegenwoordig wat tegen mij hebben, Teu- nis, dan moete jie 't zeggen. Is 't om 't meisje? Zóó, — bijna toonloos, zonder een zweem van ver- wijt in z'n stem. Zóó, — onbegrijpend. En je kon niks zeggen, niks uitleggen, je kon hem niet eens vragen waarom hij niet naar Boukje toe was,.... hij zou gedacht hebben.... J e kon alleen maar je arm om hem heenslaan, en dan later, zooals je vroeger zoo vaak deed, samen zwij- gend de straat doorloopen en naar een café gaan. Niet hier! — zei Auke, toen ze bij Centraal kwa- men, — daar zitten al de jongens. En toen zijn ze opnieuw de Schrans afgeloopen, hier en daar groetend naar een paar maats, of er niets aan de hand was, en toen buitenom, over den steiger waar het water babbelde tegen de kiel van de botters, ach- ter elkaar de smalle sluisdeuren over en, door de hoo- ge oude gang, de gelagkamer binnen van De Wilde- man, waar het altijd stil is. Samen aan een tafeltje heb je het eene glas bier na het andere uitgedronken, — je kent elkaar al zoo lang, — je hoeft niets te zeggen, — en al dien tijd hingen Auke's trouwe, ontruste hondenoogen aan de jouwe 175 en soms, om goed zeker te zijn, vroeg hij nog eens: — Dus saam naar de bakken? Saam naar de bakken! zei je toestemmend, en om- dat er een brok in je keel schoot schonk je meteen weer je glas vol en goot het, met één slok, naar bin- nen. Toen de café's sloten heb je Auke, als vroeger, weggebracht naar den botter en, terwijl je met een laatsten handdruk afscheid nam op den steiger, waar Auke al omlaag klom, zei je, met je hoofd afgewend om den donkeren ingang niet te zien van het roef je: --- ga nou morgen naar Boukje! Zacht grommend van dronken tevredenheid, zoodat je niet weet of hij het eigenlijk meende, zei Auke: — dat doen ik. Uit de laá van het nachtkastje naast hem neemt Theun een, in kranten gepakt, bosje spiering, dat hij dien morgen uit de rookerij heeft meegenomen. Terwijl hij eet wordt het duizelig weeë rollen in zijn hoofd lang- zaam minder. De stilte rondom hem, alleen het zachte snurken van den Joodschen venter en de klok door de balklaag, stemt hem geruster. Hij spuwt den laatsten kop uit in de po die onder zijn bed staat en tuurt dan, plat op zijn rug liggend, met open Dogen naar de wegdonkerende rug liggend, met open Dogen naar de wegdonkerende schaduw van den zolder. Zelfs wanneer je het hem allemaal vertelde, weet Theun nu weer, zou hij het niet willen aannemen, en op het heele eiland misschien Beeneen van de jongens. Laten ze maar eens bij Van Meekeren komen, die boekenschrijvers uit de stad met d'r degeneratie! De jongens zullen d'r mouwen opstroopen en d'r handen laten zien, handen zooals die van hem en Auke, breed en rood met de litteekens van vroegere wonden, han- den waarmede ze bij harde vorst 's winters de zware 176 spieringnetten onder het ijs wegsleuren. Met diezelfde klauwen zullen ze de stadsmeneertjes bij den kraag pakken en hun koppen tegen elkaar bot- sen als geklutste eiers, en wanneer de heeren hijgend en klappertandend op straat zijn gesmeten, zullen de jongens, beneden in het bottertje, zonder dronken te worden, de eene kan konjak na de andere leegzuipen op de vrindschap. Is de vrindschap niet prachtig? Bestaat er iets mooiers dan zooals tusschen hem en Auke, dat je elkaar kende zoolang je geleefd heb, trots was als je smeer kreeg voor wat de ander ge- daan had, elkander's geheimen kende als de inhoud van je diezak, en tenslotte die vrindschap bezegelde, zooals Auke gedaan heeft, met je leven te wagen? En wanneer d'r soms zijn, en d'r benne d'r zat zoo op 't eiland, die d'r glad vooruit komen, dat ze genoeg hebben aan die vrindschap en geen wijf van noode met een huishouden en de zorgen voor een bende kin- ders, wie zal daar wat van zeggen? Al zijn ze ook nog zoo kletsgraag op het dorp, wie zal er over kletsen wat er gebeurt bij het kokken, en wie er over kletsen wat er gebeurt bij het kokken, en wie zal zich er mee durven bemoeien wat er bestaat en omgaat tusschen twee vrienden? Met gesloten oogen tracht Theun zich nu voor te stel- len hoe het zou kunnen wezen. Stelt zich voor dat Auke getrouwd is en dat ze dan toch samen, als knecht zou- getrouwd is en dat ze dan toch samen, als knecht zou- den varen op een botter. Hoe hij bij Auke aan huis komt en een zoon van z'n vrind, als die jongen van De Rook, op zijn knie klimt en met zijn kleine vuistje langs de stoppels van oomes baard strijkt. Auke im- mers, dat weet hij, heeft altijd gegeven om meisjes. Waarom zou ie dan niet gelukkig zijn met Boukje Waarom heeft ie geschreven dat Theun naar De Lem- 12 177 mer moest komen en waarom ging ie vanavond weer niet naar de Reinshof? Opnieuw schiet Theun in de gedachte wat Jawek ver- teld heeft over Kees en Wullempie. Kan het zijn, dat de banden tusschen hem en Auke reeds te hecht zijn? Kan het zijn dat hij het geluk van zijn vrind in de weg staat? staat? — Asse jie tegenwoordig wat tegen mij hebben, Ten- nis, dan moete jie 't zeggen! Joen nieuwe vrienden bennen misschien veel geleerder, maar asse jie 't mij uitleggen ken 'k 't ook wel begrijpen.... Auke denkt dat je hem kwijt wil. En misschien zou het werkelijk je taak zijn, hem van zichzelf te redden zooals hij destijds jou is nagen sprongen van de logger? Maar in dit geval is het niet genoeg iemand boven water te houden. Je moet zelf verzuipen! Lichter breekt de maan door de wolken. In het kille, luisterlooze licht, ziet Theun de onherbergzame naakt- heid van de kamer, zijn kleeren slordig over den rug heid van de kamer, zijn kleeren slordig over den rug van een stoel heen, de glimmende buik van een stee- nen waschkom. Hij denkt aan zijn vriend; of die nu slaapt, of mis- schien ook eenzaam woelt in de donkere, wijde kooi van den botter. Als je nu naar hem toeging en, zooals vroeger bij je broer, je hoofd tegen zijn hals lei, zou dat verraad zijn. Auke moet zijn kans hebben. Auke houdt van Boukje. Met wijdopen oogen ligt Theun te kijken naar het wegschaduwende, smerige grauw van den zolder. De gedachte flitst door hem: — en straks op de bakken? De Rook zei: — „Ook in jou is je God al ge- storven." Kon je maar bidden. De Rook weet zelf niet hoezeer 178 hij de waarheid spreekt! Wie kan aan een God geloo- ven die je zooiets aandoet! ven die je zooiets aandoet! Voorzichtig draait Theun zich nogmaals om onder de dekens. Auke, kreunt hij zacht, — Auke! 179 VIJFTIENDE HOOFDSTUK Grijze zee, grauwe lucht. Witte meeuwen zeilend tegen den wind in. Het een- tonig geklots der golven tegen de bazalten helling. — Ergens, in de verte, de verlaten angstkreet van een sirene. De logge dijklichamen, — kleurlooze klei en zand nog, zonder begroeiing, kruipen naar elkander toe door het water. Zoo langzaam is hun beweging, dat ze nauwelijks merkbaar is voor de arbeiders zelf, zoo traag, dat hun tempo niet in staat is, ginds aan den wal, tusschen de tempo niet in staat is, ginds aan den wal, tusschen de jachtende vaart van gebeurtenissen en machines, ook jachtende vaart van gebeurtenissen en machines, ook maar één oogenblik de verstrooide aandacht van den krantenlezer te boeien. 675.000 M3. keileem — 1.500.000 M3. zand. 30.000 Chineezen vermoord. Tsjang Kai Tsjek mees- ter van Sjanghai. 12.000 heipalen voor de fundeering der Kornwerder sluizen. Suikerkrisis, rubberrestriktie, madame Hanou. 210.000 ST zuilen basalt, 210.000 ST basaltstort- steen. 955.000 ST steen in totaal. Het kabinet-Ruys de Beerenbrouck, faillissement van het Koninklijk Nederlandsch Tooneel, de postvlucht naar Indië, de wedstrijd Nederland—België. Het groote publiek leest de beursberichten, de onge- lukken, de schandaaltjes, de huwelijken, de adverten- ties, het slaat nauwelijks een oog op de dorre cijfer- reeksen die nu en dan, als een bescheiden bericht der reeksen die nu en dan, als een bescheiden bericht der Zuiderzeewerken, een vergeten hoekje van de kranten vullen. Het kan onmooglijk aandacht hebben voor den tra- gen wedloop der dijklichamen die als groote, grauwe, 180 koplooze wurmen, door het nog grauwer, modderige water naar elkander kruipen. Hoogstens de arbeiders van de bakken, die eens in de drie weken met verlof in De Lemmer of Urk of Me- drie weken met verlof in De Lemmer of Urk of Me- demblik komen, zeggen onverschillig, tusschen twee glazen bier door: — de geul komt dicht, alweer 100 Meter! Vijftien kilometer. — Twintig kilometer. — Vijfentwintig.... Eén jaar, twee jaar, tien jaar, twaalf maal driehon- derd vijfenzestig dagen. derd vijfenzestig dagen. Grijze dagen met grijze nachten, waarin de polderjon- gens zwaar en droomeloos slapen onder de voddige gens zwaar en droomeloos slapen onder de voddige dekens van hun slordige kribben. Staalkoele ochtenden, waarop ieder haastig zijn han- den wascht in het ééne metalen blikje waschwater en den wascht in het ééne metalen blikje waschwater en ze afdroogt aan den gemeenschappelijken handdoek. Sjouwen in de eenzame wildernis van zee en modder, waar de verlaten leege wind van de zee overheen waait. Avonden in de kale stoffige keten, als alle leden we- gen van den verstompenden arbeid, als de gesprek- gen van den verstompenden arbeid, als de gesprek- ken dof afbreken als een uitgebrand takje, -- de ke- rels zwijgende zitten om de kleine hittekring van de rels zwijgende zitten om de kleine hittekring van de kachel, waartegen de een na den ander, onverschillig kachel, waartegen de een na den ander, onverschillig en zwijgend zijn pruim spuwt. en zwijgend zijn pruim spuwt. 6,75 millioen bossen Hollandsch rijshout, 1,35 mil- lioen bossen Geldersch. De wind is Zuidwest of Noordwest of vrieskoud uit het Oosten. De zon brandt zweet uit de huid of gaat schuil achter de wolken. de wolken. 30.000 ST Belgische bloksteen, 200.000 ST lichte Belgische stortsteen. Kraagstuk na kraagstuk vlechten de kerels, keien na 181 keien plompen ze in het water, eindeloos vlechten hun vormelooze handen het riet van de schoeiing. Elke dag is eender, elke dag grauw van verveling en loodzwaar van arbeid. Langzamer dan de dijk kruipt de tijd door het water. Ongelezen blijven de kranten. Slechts een enkelen keer, zonder aanleiding vaak, vindt ergens in de keten een onverwacht feestje plaats. De voeten van den jazzdrummer trappelen hun jach- tende maat op de pedalen. De bekkens klinken. Onder het gele licht van de petroleumlamp ziet men hoe het zweet den harmonikaspeler met stralen langs het ge- zicht druipt. De keetbaas sjouwt kisten en kisten vol bier aan. Ginder, in het donkerder gedeelte van de loods schuifelen de jonge kerels dicht tegen elkander gedrukt, met de lompe, onbeholpen bewegingen van dansende beren. Als het laatste bier op is, de harmonika zorgvuldig op- geborgen in zijn zwart houten kist, strompelen en geborgen in zijn zwart houten kist, strompelen en zwaaien ze gearmd door zand en plassen en klei naar hun keten, soms vloekt er één bij het struikelen over een stuk rails dat dwars over den weg ligt, soms over- stemt een stuk dronkemanslied het geluid van de gol- stemt een stuk dronkemanslied het geluid van de gol- ven en scheurt ongeëindigd en zinneloos af, alsof een deur plotseling dicht viel voor den zanger. De ingenieurs zijn tevreden. Brolsma's nieuwe wagen rijdt over de lange brug die, achter het middeleeuwsch aandoende poortgebouw, toegang tot den dijk geeft. Voor hem liggen de klin- kers van het wegvak, dat zich nog niet geheel gezet heeft. In de verte, juist daar waar, op het Friesche grondprofiel, de klinkerweg in een breede asfaltbaan overgaat, nadert een autobus. Als de twee wagens el- kaar passeeren is door de ruitjes van de bus het witte 182 papier van een krant even zichtbaar. Een passagier zit te lezen. De dividendcijfers misschien van Werkspoor, waar de deuren voor de sluiswerken aan den Oever worden vervaardigd, een artikel over het verbranden van één millioen mark waarde aan groente op de veiling in Venlo, of de stijging der grondprijzen van die terrei- nen, waarop men rijshout kan telen voor dijkbouw. De dijk zelf is een lineaal rechte lijn door het Amstel- diep, dat, grauw en verlaten als altijd, nauwelijks tot diep, dat, grauw en verlaten als altijd, nauwelijks tot uitkijken aanlokt. Over hoogstens twee minuten zal uitkijken aanlokt. Over hoogstens twee minuten zal de autobus trouwens den dijk verlaten en verder rij- den door het bekende polderland van Noord-Holland naar de oude veilige stad Alkmaar, waar de lezende reiziger niet al te nadeelig een kontrakt voor de leve- ring van Wieringsche schapenkaas af hoopt te slui- ring van Wieringsche schapenkaas af hoopt te slui- ten.... 2 Minuten — 2,2 K.M. Een reiziger die het niet de moeite waard acht om uit te kijken.... In Mei 1920, weet Brolsma, is men met de beteugeling van het Amsteldiep begonnen. Na honderden en nogmaals honderden grondborin- gen met handboor en avegaar, na stroommetingen, peilingen, waterwaarneming, — na het tergende ze- nuwsloopende wachten op de talmende, bureaukra- tisch trage beschikking van Defensie. Brolsma weet zelfs nog heel precies dat het vijf minu- ten over twaalf was op zijn armbandhorloge, toen, 29 Juni 1920 de eerste bak grond in het water plofte. Twee minuten nauwelijks doet de auto van ingenieur Brolsma over den afstand van den vasten wal naar het eiland. Een half uur had het zwoegende stoom- bootje noodig dat vroeger, in de dagen van den kroon- 183 prins, vier maal per dag den veerdienst uitvoerde van Ewijcksluis naar de Haukes. Bijna vier jaar heeft het geduurd eer de, in hun jaskra- gen- passagiers op dat bootje, de visscher- tjes, die op de hellende kust van het eiland hun wier te drogen legden, of de verwaande boeren die Zondags drogen legden, of de verwaande boeren die Zondags hun ronde hoofd met zijden pet boven den dijk uitsta- ken, iets anders te zien kregen dan de verveelde zee, waarop een steeds aangroeiende vloot van baggermo- lens, hoppers, sleepbonten, onderlossers en zolder- schuiten schijnbaar volkomen nutteloos aan-en afvoer. Ondertusschen groeiden daar, 4'/z M. onder N.A.P., door geulen van 7 en 12 M. diep die tij en stroo- mingen van eeuwen in den bodem geschuurd hadden, de drempels. Ondertusschen loste men, zonder dat iemand van de buitenwachter naar taalde, het vraagstuk op om, zon- der te verre en te kostbare sleepreizen, dicht bij den dijk aan zand te komen, toen de hopper radikaal den kop van zijn slurf door de dunne laag klei heenboorde die het zand bedekte. Ondertusschen vonden de ingenieurs de keileem. De man, daarginds in de autobus, die nu wellicht reeds aan het feuilleton van zijn krant is begonnen, weet niets van de ontzaglijke beteekenis dezer ont- dekking. Hij weet niet hoe plastisch dit materiaal is tegen den golfslag, hoe het, beter dan de hardste steen, weer- stand biedt ook aan de sterkste strooming; hij weet niet hoe het, eeuwen voor het begin onzer jaartelling, in bijna onuitputbare reservoirs juist hier gedeponeerd werd door de ontzaglijke gletschers van den ijstijd. Hij kan onmogelijk weten hoeveel hoofdbreken het Brolsma's kollega's gekost heeft voor zij het model 184 der nieuwe onderlossers met schuinshellende wan- den uitgedacht hadden, waardoor het lossen van 2 a 3000 M3. keileem per dag zonder het moeizame los- spuiten uit de bakken eerst mogelijk gemaakt werd. 3000 M3. keileem per dag en 254.000 M3. klei in to- taal. 236.000 M3. zand, 44.000 M2. zinkstuk alleen voor de drempels.... en toen stond het werk plotseling stil zooals op dit oogenblik de auto van Brolsma stil- stil zooals op dit oogenblik de auto van Brolsma stil- houdt voor de villa, die Elsa's oom, juist aan de eer- houdt voor de villa, die Elsa's oom, juist aan de eer- ste bocht van den weg, tegen de helling van Wes- ste bocht van den weg, tegen de helling van Wes- terland op, gebouwd heelt. De laarzen van Brolsma knerpen over het pas aange- legde schelpenpad. Mijnheer is niet thuis, zegt het meisje en Brolsma geeft het pakje af dat hij, op verzoek van Van Was- senaar, voor diens zwager heelt meegenomen. Dan loopt hij nog even den tuin in om, van de hellen- de heuvelglooiing, eer de zon daarginds boven de Wadden bleekrood ondergaat, nog even een blik op den dijk, op zijn dijk, te werpen. College's in Delft. De pedel die je kent. Het zwarte bord en de hooge kolomkachel. Geologie, geometrie, waterbouwkunde. Eindelooze gesprekken op de kast. Tentamens, examens.... Vacanties met Minnema op de boerderij, of met het bottertje de Zuiderzee over, droomen van toekomst, geweldige dijken, bloeiende weilanden, 12e provin- cie.... Eindelijk, na honderden volgeschreven cahiers, na- dat de zeurige hospita honderden keeren lijzig de thee klaargezet heeft die, onder je werken, vergeten koud klaargezet heeft die, onder je werken, vergeten koud werd, na jaren en jaren van theorie, blokken, bereke- nen, schrijven, — de bijna ongeloofelijke bevrijding in licht en ruimte, bij het knarsen van kettingen, zoe- 185 185 mende motoren, scheppende handen. Het werk, dat onder je handen groeit, de gedachte die realiteit wordt, de drempel die het eeuwenoude ge- weld der zee beteugelt. Aan niets anders denk je dan perskaden en zand- lichaam, kraagstukken, perkoenregel, smalspoor, je gunt je nauwelijks tijd om de krant te lezen, je wordt, als de eerste de beste polderwerker, voor kunst en po- litiek onverschillig, je zwoegt door deklei heen.... Ineens komt een order: Stopzetten! Een nietig groen papiertje, gebracht door een toevalligen, fluitenden fietsjongen van het telegraafkantoor, maakt dat het knarsen der baggermolens ophoudt, de polderjon- gens, met hun bundel werkgoed over den schouder hun keten verlaten, de kantoren gesloten worden, de teekeningen waaraan je jaren gewerkt hebt, insluime- ren onder een laag van stof binnen de dichtgeschoven laden. Plotseling merk je dat boven de arbeiders, boven de ingenieurs, boven plannen en wetenschap, boven wet en regeering een andere, onzichtbare macht heerscht in laatste instantie, een macht waarover in je vele dik- taatkahiers niets was te vinden, een macht die onmo- taatkahiers niets was te vinden, een macht die onmo- gelijk, noch in het waterbouwkundig laboratorium van professor Rehbock, noch op het kunstig ingerich- te laboratorium te Delft valt te berekenen. Konjunktuur, — inflatie! Woorden waarmede je niets aan weet te vangen, maar die dreigender zijn dan de zwartstgebalde wolk waarin een Noordwester storm schuil gaat, onbere- kenbaarder dan zelfs de valschgeniepige bodem van het Amsteldiep, daar waar het verraderlijke weeke Hollandsche profiel bij den stevigen Frieschen bodem uit den ijstijd aansluit. Machten die je schemerig raadt in verre kantoren: 186 Wall Street, de City, beursspekulanten, misschien de oude ingedroogde mummie van Rockefeller, politici in Berlijn, Parijs of Tokio, machten als drijfzand die in den spookachtigen baaierd der wereldoekonomie met den spookachtigen baaierd der wereldoekonomie met den stevigen Hollandschen gulden ook de grondsla- gen van het Zuiderzeewerk omlaag trachten te zui- gen. Ergens, als de stuurman op een schip in den mist, zie je de schim van Colijn worstelen voor het behoud zie je de schim van Colijn worstelen voor het behoud van den gulden. Je voelt dat hij ook voor jou vecht, voor je werkmogelijkheid, je naam, je toekomst. Diepen weerzin gevoel je voor ieder benepen groeps- belang dat zich, als een gevaarlijke zandplaat, op den weg van zijn schip legt, afkeer voor de bekrompen- weg van zijn schip legt, afkeer voor de bekrompen- heid van verpolitiekte arbeidersleiders, die van de grootheid en de beteekenis van een nationaal werk als de Zuiderzeedrooglegging niets schijnen te voe- len, geen offer willen brengen. Die je verdoemen om twee kostbare jaren van je loop- baan werkeloos te verdoen met wachten en te kon- stateeren: In 1921: de dammen blijken iets gezakt door inklinking van het grondlichaam, er zijn kuilen ont- staan in de beteugelingsdammen die bijgevuld moe- ten worden. In 1922 nogmaals, diep ingeschuurde kuilen moeten bijgewerkt worden om het gedane werk voor alge heele vernietiging te bewaren. En verder.... wachten. Wachten tot in 1924 het gevaar eindelijk voorbij is en een fluitende jongen van het telegraafkantoor op- nieuw bericht brengt: — „Voortzetten in versneld tempo!" 9 lokomotieven. 2 baggermolens. 2 grondzuigers. 187 3 perszuigers. 2 drijvende kranen met grijpers. 4 kranen op steigers. Tusschen de dunne perskaden van keileem wordt het zware zandlichaam opgespoten, nacht en dag door klinkt het piepende kreunen der kranen boven het ge- luid van den wind uit, — bruisender, woelender, stort zich het verbitterde water door de steeds smallere geul tusschen de dammen, dan zet de tegenstroom in, de kranen naderen elkander, vlak bij elkaar reeds openen en sluiten zich de machtige metalen bekken van hun grijpers, — de kranten melden: „Op 31 Juli 1924 's avonds 8 uur, bereikten de kei- leemdammen elkander. Snel en bijna spelenderwijs is de sluiting van het Amsteldiep tot stand gekomen." „Spelenderwijs". Een woordje dat de een of andere redakteur op een redaktiebureau, die nog nooit een schop gezien heeft, klakkeloos neerschreef. „Spelenderwijs". Zooals Elsa zich het bouwen van een dijk voorstelde eer hij haar op dien vervloekten stormachtigen No- vemberdag mee naar het werk nam. Zooals de rustige rentenier het zich indenkt die, 's morgens aan de ontbijttafel, tevreden zijn warme kop koffie uitdrinkt en het berichtje in de krant aan zijn vrouw wijst. Brolsma echter weet, wat er op die „spelenderwijs" verrichte afsluiting gevolgd is, eer de dijk klaar was. De kraagstukken werden gezonken, de perkoenregel De kraagstukken werden gezonken, de perkoenregel geslagen, langs het smalspoor van den kipspoorweg loste treintje na treintje voor de ophooging zijn kei- leem. leem. Het was November en zoo koud dat 's morgens, na 188 een nachtvorst, zelfs onder de zware werkschoenen der polderjongens de spade nauwelijks doordrong in de kleilaag. De arbeiders aan de steenglooiing trachtten tever- geefs hun handen met dikke wollen wanten tegen den wind te beschermen. Zij die de kipwagens met zand moesten vullen, kropen, in de zeldzame rustpauzen, aan de beschuttende lij van den dijk weg en warmden zich, zoo goed als het ging, door het felle zwaaien van hun armen voor de borst en het trappelen der voeten. hun armen voor de borst en het trappelen der voeten. 12 December. Na eindelooze verzakkingen van het dijklichaam, nadat de grond, onder water telkens op- nieuw opstort om verder, op de modderig brakke gronden voor de Hollandsche kust, tergend omhoog weer te spuiten, wordt de verbindingsdijk eindelijk opgeleverd. Nog geen vier dagen later, alsof een zeebeving haar geteisterd had, vindt een nieuwe grondstorting plaats die een bijna volledige ontgraving noodig maakte der over Meters en Meters verschoven grondmassaas. 252 % van de berekende hoeveelheid grond, weet Brolsma, heeft deze betrekkelijk korte dijk van nog geen 2,2 K.M. vereischt eer het boertje van zooeven rustig achter de glazen van de autobus, zijn krantje kon zitten lezen. Hij loopt naar zijn auto. Starter, gas, débraillage. Verder glijdt de wagen, thans over den gladgeleg- den, asfaltweg van het eiland. Dat was het voorspel, bromt Brolsma, fronst het voorhoofd en denkt aan de bouwputten midden in zee, de storm van '28, de kosten die, buiten iedere verhou- ding tot de raming, blijven stijgen. ding tot de raming, blijven stijgen. Denkt vooral aan de donkerder en donkerder wolken 189 van de krisis, aan spookachtige verre gestalten ergens in Wall Street, aan het verzet in de Kamer. in Wall Street, aan het verzet in de Kamer. Een reflexbeweging naar hand- en voetrem. De wielen knerpen. Stom kind, vloekt ie, — onverantwoordelijk, een moeder die zoon blaag langs den weg laat scharrelen. Langzamer rijdt hij de smalle straat door van Den Oever. Bij de nieuw aangelegde werkhaven zwenkt zijn auto links af, naar de moderne villa waar hij, samen met Warmond, een kamer heeft die over zee uitziet. 190 ZESTIENDE HOOFDSTUK Brolma's handen, vlug alsof het de zakenpost van 't kantoor gold, sorteeren het stapeltje brieven dat de huishoudster, gedurende zijn paar dagen afwezig- heid, op den rand van zijn bureau neergelegd heeft. Vlug loopt zijn blik over de regels van het adres heen: Dienst, Dienst, Waterstaat, — dat kan wachten tot Dienst, Dienst, Waterstaat, — dat kan wachten tot morgen, — een reklamedrukwerk, goed voor de prul lemand, — een brief met lak en het wapen van Min- nema en hier.... hij houdt het koeven even op oogs- hoogte eer hij het vouwbeen van tafel neemt.... waar- achtig, het handschrift van Boukje. Voorzichtiger dan gewoonlijk glijdt het vouwbeen onder den overgeslagen rand der enveloppe en scheurt haar open. Iemand klopt, — binnen! Het is Warmond. Brolsma laat den brief ongelezen in zijn binnenzak glijden, -- dat kan straks ook nog. — Als ik niet stoor? -- Ga zitten! Twee studiekameraden tusschen wie het langzame bevriezingsproces eener geestelijke verwijdering reeds sinds lang ingezet heeft, toch telkens weer tot elkander gedreven door gemeenschappelijke herinne- ringen, gelijk alleen zijn en gezamenlijke arbeid. Brolsma schuift zijn kollega de koperen doos met ta- bak toe, vult zelf, met energieke beweging van zijn krachtige vingers het korte Engelsche pijpje en, ach- terover in zijn stoel den eersten blauwen rook naar het plafond toe blazend, wacht wat de ander zal zeggen. Nog iets bijzonders in Den Haag? Ach, weer die zaak-Hofman. Moest nog eens ge- 191 tuigen dat er voldoende boringen verricht waren om de bodem van het Amsteldiep te kennen eer hij het werk aannam. Bewijzen dat het niet ons lag als hij zoo lang moest doorplempen eer hij stuit kreeg. - baggerd had moeten worden eer ze de dijk gingen leggen? - sie gekomen was weet ik nog niet hoe 't was geloopen. Nu, voor de civiele rechter, hing het van ons af. — Hangt hij? — Zooals v. d. Velde met z'n Balg-zandkanaal? Denk ik niet. Het kost hem 'n paar ton, maar ik vermoed dat ze hem wel wat anders geven om de scha in te halen. Stilte in de kamer. Van buiten op straat, waarschijn- lijk uit het kasino, het gedempte wijsje van een auto- matische piano. In de blauwe schemer achter het ven- ster glanst de witte schijnwerper van een kraan bij de haven. — Was je nog op 't ministerie? Brolsma knikt grimmig. — Natuurlijk. Het oude liedje! Klachten en nog eens klachten dat de boel zoo duur komt. Het spookbeeld van Van Gijn met z'n fantastische f 934.000.000 ver- lies, waart rond door de Kamer! Bedenkelijk klopt Warmond met den achterkant van zijn vulpenhouder op tafel: — Ben je heusch zeker dat dat cijfer zoo fantastisch is? Toen Krijger vorig jaar met z'n berekening van f 342.000.000 te kort kwam, plus de kosten van steun- wet en defensie, moest v. d. Vegte toegeven dat het eerder te laag dan te hoog was! Brolsma werpt tegen: - In de eerste plaats is er nog een heel verschil tus- schen 934 of 340 millioen en bovendien weet je dat 192 Colijn nog in Februari het nadeelig saldo op hoog- stens f 300 millioen heeft berekend. Waar dan nog die door Jansen berekende f 150 millioen indirekte voordeelen der afsluiting vanaf gaan! Warmond heelt een blok-note van tafel gegrepen en krast haastige cijfers op het papier om z'n meening te illustreeren: illustreeren: — Colijn grondt zijn meeening nog altijd op het rap- port van de kommissie-Lovink en die geloofde nog dat er geen reden tot twijfel was of de stijging der grondprijzen zou, op den langen duur gerekend, zoo blijven voortgaan. De kommissie-Lovink verwachtte tusschen '30 en '50 koopprijzen van f 3000 per H.A. en pachten van f 125 a f 150 jaarlijks! Weet je dat er op het oogenblik 1000 spoorwagens met aardappelen staan te verrotten in Bovenkarspel? Weet je, dat de vorige week een kapitale boeren- plaats van 71 H.A., dief 400.000 gekost heeft, voor nog geen f 10.000 verkocht is? Laten we eens rekenen! In 1894 schatten ze de totaalkosten van de droogleg- ging op f 189.000.000 -- is dat niet zoo? Ja? In 1918 berekenden ze f 220.000.000 tegen een op- brengst van f 380.000.000. Lovink kwam met z'n totaalkosten op f 1.007.000.000 en het verlies was al net zoo groot als de winst eerst. Maar als de landwaarde, niet volgens de berekenin- gen van Lovink. maar optimistisch genoeg nog, op f 1250 per H.A. geschat wordt, dan beteekent dat een verlies van f 750.000.000 op de gezamenlijke polders en als de pachten zoo laag blijven dat de staat niet verknopen kan, dan wordt het zelfs, zonder nog de slordige 300 millioen voor gebouwen en zoo te reke- nen een flink milliard. 13 193 Aan de eene kant, wat de raming der totaal kosten betreft, binnen 10 jaar een stijging met eventjes 350 pCt., aan de andere kant, wat de grondprijzen aan- gaat.... Met een beweging van zijn breede hand vlerkt Brols- ma de blok-note van tafel: — Beroerde défaitist, moppert ie, — jij met je mil- lioenendans, en dan nog, en dan nog, zelfs als je gelijk had, wat zou het! Heb je ooit gehoord wat een stroppen de Purmer ge- weest zijn? De Alexander-polder, de Schermer, de Beemster? Rij er eens door met de auto, zooals ik vandaag, zie de boomgaarden, de boerderijen, de dorpen. Is er nog iemand die tegenwoordig taalt naar die ver- loren millioenen? Iemand die in ernst zou wenschen dat onze voorvaders 't werk maar op hadden ge- geven? jij met je millioenen! En dat, God beter't, iemand die zich socialist noemt. Met groote passen loopt hij naar de deur. — Thee, schreeuwt hij. ^-- Thee als je leven je lief is! En, zitten gaande opnieuw in z'n stoel: — Die lamme meid denkt an geen bliksem als je d'r niet komman- deert als een dragonder. Hij pakt de neergeworpen blok-note van den grond op, neemt een potlood, en zegt: — Nou ik eens. — Nee, hou je mond, Warmond, ik weet al lang wat je zeggen wil over gemeenschapskapitaal, centen van de kleine man en al dat gedonder. Vertel me nu alleen eens of je weet hoeveel ingeschreven werkeloozen we dit jaar hebben. — Zoowat honderdduizend. — Goed, ik neem aan honderdduizend. In Augustus '24 hadden we hier 1150 arbeiders op de 194 werken, nu in '30 al over de 5000, als het zoo door- gaat werken er in '31 zeven duizend! Daar komen bij, alleen al om de 40 a 60.000 ton steen- kool en briketten voor ons te leveren, een 250 mijn- kool en briketten voor ons te leveren, een 250 mijn- werkers per jaar. Alleen als je de bijbedrijven meetelt kom ik op een 35.500 menschen die hun brood aan de kom ik op een 35.500 menschen die hun brood aan de dijk te danken hebben, d.w.z., zijn pen krast snel over het papier heen, — d.w.z. mijnheer de socialist, dat er het papier heen, — d.w.z. mijnheer de socialist, dat er hier in Nederland onder de arbeiders 1 op de 700 di- hier in Nederland onder de arbeiders 1 op de 700 di- rekt geïnteresseerd is bij de drooglegging! Punt één. Hou je mond en luister! De tweede vraag is of jij die geliefde kleine luiden en arbeiders van je ervan kunt weerhouden kinderen te arbeiders van je ervan kunt weerhouden kinderen te verwekken? Niet? Dan blijven we dus voorloopig re- kening houden met een bevolkingstoename van on- geveer 100.000 personen per jaar bij een bevolkings- dichtheid van 270 per K.M2. Nemen we daarbij aan dat 23 To van de bevolking op het land werkt, dan komen we tot een agrarisch ge- boorte-overschot van 30.000 personen dat niet door 't platteland kan worden opgenomen. En nou jij weer! Rustig alsof hij een tegenzet deed op het schaakbord antwoordt hem Warmond: — Nou ik? Ik beweer eenvoudig dat het vraagstuk der bevolkingstoename niet nationaal, maar alleen in een gefedereerd Europa opgelost kan worden. Ik be- weer dat kleibodem met extensieve graanbouw ( zoo- als de kommissie-Lovink die wil) , t.o.v. de bevolking steriel is. Ik beweer dat de Zuiderzeegronden, naar steriel is. Ik beweer dat de Zuiderzeegronden, naar analogie met Zeeland ongeveer 300.000 menschen kunnen huisvesten en dat ze dus slechts voor onge- veer 10 jaar jouw agrarisch overschot opvangen, waartegenover je dan nog de honderdduizend werke- 195 loos geworden visschers en nevenbedrijven weer af moet trekken. De meid brengt het theeblad. — Hier, zegt Brolsma nijdig, pak mee die melkpot en breng een citroen boven. En als ze weg is: — Ook zoo eentje die 't nooit leert. Even trommelen zijn vingers nerveus op tafel, dan, zonder overgang (in zijn hart gelooft hij dat War- mond's zwartkijkerij alleen aan het feit te wijten is dat die niet zoo snel als hij zelf omhoog wist te klim- men), gaat hij door: Weet je dat ik Elsa nog gezien heb? Op een diner- tje bij de Van Waverens! Ik kreeg de indruk dat ze weer aan wou pappen. Warmond's gedachten zijn nog bij het probleem van zooeven: — de drooglegging, — voordeel of nadeel? Hij vraagt afgetrokken: — Doe je 't? Prachtig die gezonde open jongenslach nog van Brolsma, als hij zijn witte, sterke tandenrij zien laat. — Geen denken aan! Zeker omdat de rubber en de thee en de kina zoo keldert? Als de dochtermaatschap- pijen van onze brave M.U.Z.-kombinatie niet zoo'n aardig dividend gaven, zou de schoone jonkvrouw al lang op zwart zaad zitten. Vandaar haar omkeer! Gretig, alsof hij iets terugvond dat op den grond ge- vallen en verloren geraakt was, grijpt Warmond op- nieuw den draad van zijn betoog op: — Zoo zijn er duizenden! Onze M.U.Z. en wat voor haar werkt, de motoren, ketting- en ankerfabrieken, de leveranciers van vet en olie, de reeders die onze bazaltsteen transporteeren, — dat zijn tenslotte nog de eenige ondernemingen die winst blijven geven. De leeningen die het rijk sluit om ons werk te financieren garandeeren hun rente. Het kapitaal dat zich uit de in- 196 dustrie terugtrekt en ophoopt in de banken schreeuwt om veilige belegging. In de gronden die wij droog leggen is die te vinden als de prijs laag genoeg wordt. De oude methode van het grondkapitaal: land opkoo- pen als de prijs laag is, verknopen aan kleine boertjes en landarbeiders als de prijzen weer stijgen. Terug knopen bij de volgende krisis. Slapende rijk worden. En het verschil tusschen kosten en grondprijs, de mil- lioenen verlies die dit werk zeker oplevert, mag Jan Proleet dan betalen. De belasting, waar de rente uit betaald wordt moet er komen. Daarvoor bezuinigen we desnoods op volksgezondheid, op onderwijs, op werkeloozensteun, op salarissen. Voor het nationaal belang, voor 't prestige der natie! Met kleine teugjes drinkt Brolsma zijn thee leeg. Hij heeft zich vast voorgenomen, wat Warmond ook zeg- gen mag, niet kwaad te worden en probeert het ge- sprek op een ander onderwerp over te brengen: — Vertel me liever of die filmkerel, — hoe heet ie ook weer, die Ivens, al is gekomen? In Den Haag had- den ze 't over hem. Volgens Elsa moet het een soort genie in z'n vak zijn. Zooiets als een Hollandsche René Clair geloof ik. Stug antwoordt Warmond: •-- Hij is er. Een geniale vent, enthousiast voor z'n werk, zoo een van 't soort die zich desnoods boven op een heiblok laat binden als hij denkt daardoor een beter fotogeniek effekt te bereiken. — En moet die nu, vraagt Brolsma sarkastisch, — hier voor de heeren vakbestuurders alle wrakke W.C.'s filmen, of wat er verder misschien nog op het werk voor de heeren arbeiders niet in de haak is? Met moeite bedwingt Warmond een driftbui. — Je vergist je, zegt hij kortai — die heeren vakbe- stuurders doen nou juist wat jij zoo graag wil. Propa- 197 Banda voor ons nationale Dnjeprostroj maken. Een lofzang op de alles-overwinnende techniek, heeft Ivens me uitgelegd, moet de film worden, een soort hymne aan den arbeid. Weer die witte, lachende rij tanden, maar dit keer doet de lachende mond tegelijk denken aan de muil van een tijger. - armen op ons Zuiderzeealbum? Willen de heeren de roem van ons, kapitalistisch werk, weer voor zich in- kasseeren, net zooals in die andere mooie film, — „Triomf", waar ze de fabriek van Van Nelle op 't doek brengen alsof de vakbeweging die gebouwd had? Vraag de heeren eens of we ook de loonen te zien krijgen die we aan hen te danken hebben, dan weet het publiek meteen waarom het werk zoo duur wordt! Je weet beter, zegt Warmond bitter. Loonen van 52 a 54 cent per uur! Daarvoor wordt eerste klasse vakwerk geleverd. Is het soms toeval dat we de laatste tijd een maximale weekproduktie van 330.000 M3. zand en 92.000 M3. keileem be- reikten? — Toch blijf ik er bij dat de kerels hier meer dan twee keer zooveel verdienen dan ze ooit op het land zou- den kunnen halen. Destijds bij de Hondsbossche maakten ze nog niet een vijfde van deze loonen! - De Hondsbossche! Wanneer was dat? De waar- heid is dat we van '27 tot '30 in totaal f 7.000.000 ver loond hebben terwijl er tusschen de 15 en 20 millioen per jaar verwerkt wordt. De loonen vormen nog geen 13 Jo van de kosten! — Behalve, wat er nog bijkomt! schampert $rokma. - nen die ze eenvoudig het water indonderen als ze hen 198 te zwaar zijn. Trosjes die spoorloos onder de grond verdwijnen als er hun wat te veel vleeschhaakjes aan- zitten, treintjes die ze laten derailleeren als het tarief hun niet aanstaat, betonnen zuilen die ze gewoonweg hun niet aanstaat, betonnen zuilen die ze gewoonweg aan diggelen laten vallen. Wil je soms beweren dat er één arbeider hier is die hart voor het werk heeft? Dit keer is het Warmond die haastig een nieuwen kop thee inschenkt om zich te beheerschen en daar- bij, in zijn drift, de helft over den rand giet. - geen laars verdommen? En wie kan het dan soms, op de opening van een paar kerken en een kantine na, iets verdommen hoe de arbeiders hier leven? En wie zorgt er voor dat de arbeiders niet begapt worden? Wie let er op, ondanks alle mooie bepalingen, dat de keetbaas niet nog altijd met het grootste deel van hun loon gaat schuiven? Wie geeft het voorbeeld? - er gegapt wordt, geef dan toe, dat ze allemaal gap- pen, de bazen, de aannemers, de leveranciers, de M.U.Z. zelf het hardste! Geknoeid wordt er overal. Bij het opmeten van de grond, als ze de piketpaaltjes te hoog of te laag stellen, bij jouw betonzuilen, als ze zeezand inplaats van zand uit de bakken gebruiken zoodat de dingen als lucifers afknappen, bij de bere- kening der prijzen voor staal en olie en dat mooie rijs- hout dat we uit België krijgen, bij het schatten wat er aan de kop van de dijk weggespoeld is, bij de sleep- tijd, bij de opgaven over de hoeveelheid stortsteen op een zinkstuk. En wat de M.U.Z. aangaat.... Brolsma slaat met z'n vuist op de tafel: - de Benig mooglijke kombinatie waardoor het werk in een hand gelegd is, waardoor onze ervaring geaccu- muleerd wordt. Zonder de M.U.Z. waren de kosten 199 tien keer hooger omdat er van een rationeele kombina- tie van materiaal geen sprake zijn zou. Als de M.U.Z. de vijf grootste aannemers van Nederland niet samen- gevoegd had zou de eene firma na de andere over de kop gegaan zijn, net als Hofman! — De M.U.Z., bijt Warmond van zich af — be- heerscht door zijn monopoliepositie praktisch de staat en wentelt ieder risiko bij voorbaat af op de gemeen- schap. De M.U.Z., waarvan het heele materiaal zon- der de drooglegging, nu waardeloos op de werf zou liggen, heeft kans gezien in deze jaren praktisch zijn heele vloot en materiaal op staatskosten te vernieu- wen. De M.U.Z. is de groote afgod die aan de touwtjes trekt en jelui laat dansen totdat je zelfs bereid bent in sommige gevallen de aanvullings- overeenkomsten pas af te sluiten als het werk al is ge- leverd. De slag is raak. Brolsma, rood in z'n gezicht, keert zich om en trommelt met z'n vingers op de ruiten. Een korte pauze waarin de pianomuziek uit het kasl- no duidelijker dan daarnet klinkt. — Alles wat je zegt bewijst ten slotte niks anders dan dat de staat er voor iedereen slechts is om gevild te worden. Eigenbelang alles, de gemeenschap een f ik- tie. Over jelui mooie socialisatie spreek je zelf het vonnis! — Dé staat? Déze staat bedoel je! Die waarvan Marx gezegd heeft dat het een instituut is der heerschende klasse om het proletariaat te onderdrukken. In Rus- land, waar ze in deze zelfde tijd het vijf-jaren-plan bouwen.... Pas als Brolsma zich omkeert ziet Warmond hoe rood van drift diens, slechts moeizaam bedwongen ge- zicht is. — Rusland, hijgt hij, — het land van de dwangar- 200 beid, van de knoet, het land zonder God of gebod, zonder moraal of zeden. Warmond striemt terug: — Dat moet jij vooral zeg- gen die in geen jaren een kerk gezien hebt! Dat moet jij, hiér, vooral zeggen, waar je net zoo goed als ik weet dat de bazen hun arbeiders, speciaal de nacht- ploeg indrukken om bij hun wijf te gaan liggen als de vent aan 't werk is! Als vijanden staan de twee mannen tegenover elkaar in de kamer die plotseling heel stil schijnt nu de toren- klok buiten elf zware slagen geeft en de muziek in het klok buiten elf zware slagen geeft en de muziek in het kasino tegelijk afbreekt. Goeie nacht, zegt Warmond. Als hij halfweg de deur is draait hij zich nog eens om: Ik vergat nog te zeggen, die twee Urkers waar je 't over had zijn aangekomen. Ik heb ze aan 't werk gezet op 'n zandbak. — 't Is goed, antwoordt Brolsma. Als Warmond weg is gooit hij het venster open en laat een oogenblik den koelen zeewind spelen om zijn slapen. Langzaam wordt hij weer kalmer. Hij draait het groote licht uit zoodat alleen nog de bureaulamp een witte plek werpt op tafel. Uit zijn binnenzak haalt hij den brief van Boukje en begint te lezen: — De melk nog maar 6 ct. de Liter, de vleeschprijzen bijna de helft lager, nog geen 19 gulden gebeurd voor het beste varken, een verlies van bijna 10.000 gulden op de inventaris en 3000 op de exploitatie, Sake op- gezegd.... Ongeduldig slaat Brolsma het blaadje om, dat is het: „Met Sietse is geen huis meer te houden van zuinig- heid, Wiebren zoudt LI niet meer herkennen. Ik weet niet wat ik zou willen geven om hier vandaan te ko- 201 men, maar Auke wil van trouwen voorloopig niets weten. Hij zegt dat ze met de vrijerij nooit zoo snel van stapel loopen op hun eiland. In ieder geval zal ik hem de eerste tijd wel weinig zien nu hij daar bij u werkt op de bakken. Ik hoop dat het hem goed gaat." De ingenieur legt den brief neer en kijkt, nadenkend, voor zich. Natuurlijk weet hij dat Boukje zich vroeger heel wat anders gedroomd heeft dan het huwelijk met een Ur- ker visscher. Als hij dien zomer, toen, niet met Elsa.... Uit iederen regel dien ze schrijft spreekt haar nood- Uit iederen regel dien ze schrijft spreekt haar nood- sprong. Brolsma grijpt de theepot om zich nog eens in te schenken, de pot is leeg en de meid beneden natuur- lijk al lang naar haar bed toe. Kil en leeg schijnt de schijnwerper van de kraan door het venster zonder gordijnen. Als hij nu eens een weekje vrij nam en haar opzocht op de Reinshoeve? Plotseling schieten hem de laatste woorden van War- mond te binnen: „die twee erkers waarover je het had zijn aangekomen". En ook dat zinnetje: — Hier, waar de bazen hun arbeiders speciaal de nachtploeg indrukken om bij hun wijf te kruipen.... Te laat, denkt hij en verscheurt langzaam den brief van Boukje, zoodat de snippers in de prullenmand vallen. Hij kleedt zich uit, werpt broek en jumper achteloos over een stoel heen en slaat de dekens terug van de divan die naast zijn bureau staat. 202 ZEVENTIENDE HOOFDSTUK Wonderlijk zoo stil als vandaag de bak ligt. Nauwelijks de aarzelende kabbeling van het water tegen den scheepswand. Een bleeke lichtschijn valt door de koekoek op den geelvernisten wand van het logiesje. Druppels loopen over het glas. Een zacht geruisch van regen in het water en op het stalen scheepsdek. De vloer, binnen, heeft Theun gisteren gedweild en gezwabberd. Van de witte ballon der petroleumlamp het stof afgenomen, de koperen klink van de deur ge- poetst uit verveling. Alleen ginds in den hoek liggen de kleeren van Auke ordeloos op het lage bankje. Het is Zondag. Andere bakken, die met de Lemsters of Enkhuizers bijvoorbeeld, werken soms door op de Sabbath. Dan krijg je vijf gulden voor de Zondag. Zulke als Urker zijnde, deeën dat van zelf niet, wóuen ze niet ver- dienen. - door, — als de ouderling je Bevragen heb en je toch niet naar de kerk gaan? As je met 't eene gebroken hebbe, waarom dan niet ook met 't andere? Zoo, 's nou, je zitten de dag maar voor je uit te kijken, is 't niet zoo? Tegelijk echter beseft hij dat de vraag zóo niet op- gaat. --- Ze ben met 'r tweeë. Auke is 't nou een keer zoo ge- wend dat z'n geest dat niet toelaat. Theun's blik glijdt naar het stapeltje kleeren onder het koolgat waar 'n zacht gesnurk door de open schuif komt. — Mooi tenminste dat ie gisteravond uit Medemblik 203 nog weerom is gekomen, je weet hoe 't gaat soms: een beetje en nog 'n beetje en de boot weg van zelfs. Afijn, in de dauw, denk je dat dat zoo lekker is? Dat weet Auke ook wel. En voorleden keer, dat ie zonder dat ie 't wist bij 'n paard in de schuur gegaan is (Theun grinnikt bij de herinnering ) , dat's 'm ook slecht be- komen! Zachtjes, op kousevoeten, schuifelt Theun naar het oliestel toe waarboven het koffiewater pruttelt, en draait de pit laag. Dan grijpt ie op 't plankje achter in z'n kooi een brochure en begint te lezen: z'n kooi een brochure en begint te lezen: — „Precies zoo wordt geredeneerd t.o.v. de jeugd. jonge visschers moeten een ander vak leeren en daar- om overal scholen gesticht. Of men er daarmee is! Is de werkeloosheid in alle takken der industrie niet zoo groot, dat goede vaklui met potlooden venten? Al ja- ren bezoeken meerdere visschers de schippersscho- len. Verscheidenen loopen al met een diploma in den zak. De scheepvaart is echter geen haar beter dan de industrie. De meeste schippers kunnen geen rente en aflossing van het kapitaal verdienen en bevaren hun schepen zonder knecht, geholpen door hun vrouw. Is het dus wonder, dat er niet veel animo is onder de vis- schers om naar school te gaan? Ze komen tot de ont- dekking, dat visschen nog lang niet het slechtste is. Visschers zijn er immers nooit te veel! Zij zijn nooit zonder werk. Het is in 't algemeen geen onverschilligheid of iets dergelijks, dat visschers en handelaars hun kinderen nog maar steeds in hetzelfde vak opleiden. Ik verze- ker U, dat het meerendeel de toekomst donker inziet en geen uitweg weet. De eenige hoop op redding door een kapitaaltje voor schuit, netten of onderneming te krijgen, waarmede wat anders kan worden onderno- men, dreigt ook in duigen te vallen. Wat moeten nu 204 al die duizenden beginnen als straks door den afsluit- dijk de visscherij heeft afgedaan? De eerste 20 jaar is de polder niet droog, boerenarbeider gaat dus ook niet." Somber laat Theun de brochure zakken en staart voor zich uit naar de gesloten kastdeur, waar een kalender van den kruidenier versierd is met een Zwitsersch landschap. Wat dan, als over een jaartje, de dijk een keer dicht is? Vader schrijft — jie benne gelukkig dat je vast werk hebbe als wij aan de kant staan. Maar tante verf gisse zich lillijk as ie denke dat ze zoo maar direkt met de Oost-Polder zullen beginnen. Theun weet wel beter. En trouwens.... Verleden keer in Enkhuizen stond die mijnheer van de winkel zijn gal uit te spugen omdat een jonge vis- scher, die een plek als sluisknecht gekregen had, er- gens in Denthe, z'n plek weer opgaf toen de ansoop- teelt zoo goed was. Heb die meneer achter z'n toon- bank d'r soms begrip van wat 't wil zeggen, als je vrij visscher geweest bent, daar ergens op de hei voor sluis- knecht te spelen? Nou hier op de bakken.... Auke werkt as 'n duivel. D'r is d'r temet geen een bij die zooveel keeren op 'n dag heen en weer vaart als de 41. Eerst werden je armen lam van het draaien aan de kleppen. Langzaam aan went het. Soms alleen, als je wil gaan slapen, is 't of je arm er niet bij hoort. Of je droomt midden in de nacht dat je met een orgel door droomt midden in de nacht dat je met een orgel door Urk rijdt en alsmaar moet draaien. Je wordt wakker door de eerste sirene van de sleepboot. Je legt de tros- jes vast en je draait weer. Soms raak je, onder het heen en weer varen, de tel kwijt. Soms vergeet je de dagen. Soms sta je ineens verbaasd dat de drie weken, voor je weer naar Urk kan, al om zijn. Je komt terug van het 205 eiland, legt de trosjes vast en je draait weer. 's Avonds zit je alleen met Auke in het vooronder. Gaan zwik- zit je alleen met Auke in het vooronder. Gaan zwik- ken op een van de andere bakken, is een gevaarlijk spel, je kan de kaarten kenbaar maken en dan ben je je geld kwijt. Daarom kruip je de heele week vroeg in je kooi en bent zuinig met koffie en suiker. Zaterdags krijg je de poen in handen en mag er één naar de wal toe. Als je één keer aan de wal bent.... Het snurken in de donkere kooi boven het hoopje kleeren heeft opgehouden. Een been, waar het bleeke vleesch door de kunstig opengewerkte mazen van de kous heenschemert, komt te voorschijn, dan een tweede en boven de wij- de blauwe onderbroek en het baaien hemd knipperen Auke's nog slaperige oogen tegen het daglicht. Even blijft hij ineengedoken op den rand van z'n kooi zitten, laat zich dan zakken en mompelt, terwijl hij op den vloer naar z'n schoenen zoekt: Ik gaan me wasschen. Theun schenkt twee mokken koffie in en zet 't brood klaar. Als Auke terug komt is z'n gezicht rood glim.- mend van zeep en water. Voor het scherfje spiegel dat aan den wand hangt trekt hij in z'n, nog natte haren, een kaarsrechte scheiding. ,Beide jongens hurken neer om het kacheltje en de twee bakken koffie. Auke grijpt een stuk brood van de bank en zegt, terwijl hij het meteen in z'n mond steekt: — 'k Heb een honger als 'n paard, neef! Een poos lang is er in het logies niets anders hoorbaar dan het gretig bewegen van z'n sterke kaken en een slurpend geluid als ie de heete bak koffie aan z'n mond zet. — 'k Zou denken, merkt Theun op, — dat je mis- schien nog eerder dorst hadde dan honger? Auke grinnikt. 206 — Ken ook wel neef, — ken ook wel. Geraakt da we 'm hebben! N'ouerwetsche avend! De mok met z'n hand wegduwend zit hij nu, met z'n eene been voor zich gestrekt, genoegelijk achterover tegen de bank aan en telt op: — Rense, Katjesnor, Essel van Lummeltje, Roel met de puisten.... ken je uitrekenen wat 'n jovel troepje. — We benne geweest.... Auke knijpt even z'n oogen dicht alsof hij zich den avond zoo beter kon herinne- ren, — nou, eerst op de kolf baan, jie witte wel, daar zitte vier van die gezette dames, 't wasse nog al knap- pe dingen ook, dat die kwamen allemaal d'r bij zitten en omdatte we allemaal wettelijk zin in 'n glas bier hadden was 't rondje op rondje. Afijn, toen kwam die persoon d'r bij, jie kennen 'm wel, die machinist van de sloep is, dat die gaf z'n naam me te kennen en we werden kameraden. Maar omdat die zwarte me ge- durig bevroege en ik zeggen alsmaar van nee, want al dat nuken op 't leven af, dat wil ik zoo perseel niet, toen zeg die machinist, hij had zelf al 'n goeie snap scheep: — ik geef 'n rondje as jie met die meid dansen en ik, net zoo, omdat 'k me niet wou laten kennen: — dan moeten we effen rond, hoor. Nou moete jie witten, d'r wasse 'n stuk of wat grond- werkers binnen gekomen, van die groote rare men- schen, en omdatte de dames allemaal bij ons zaten, daar wasse die jonges allemaal kif tig op me, dat ik bots met die meid tegen een op en die zochte natuur- lijk pijntjes te verkoopen tegen mij. Auke onderbreekt even z'n verhaal om, uit 'n ver- frommeld papieren zakje 'n paar cigaretten op te die- pen. Als ze allebei opgestoken hebben vervolgt hij: — 't Was evengoed 'n miese bedoening, want ieder- een kon zien dat dat draaide op ruzie. Die jongens die begonnen te knoopen, van zoo en zoo, 207 maar omdat ik wist dat ik recht hadde gaf ik dat van- zelf niet over ook, en omdat ik geregeld maar zei van hoe leeft het, werde hullie hoe langer hoe kwaaier. Terwijl Auke vertelt is hij weer omhoog gekomen op z'n hurken, dat het zoo lijkt alsof hij gereed zit om op te veeren en een slag af te weren. — Die eene dan, haalt 'n ploertendooier uit z'n zak daar gaf ie me 'n meppes mee, maar ik zeg nog: — die me wat geeft die vereer ik, en ik geef 'm 'n jouw mid- den in z'n wezen dat ie voor dek rolt. Jie begrijpen van zelfs, de andere jongens er ook bij, glazen kapot, poli- tie, — dat wij zorgden maar dat we uit de kuiten raak- ten, dat Rense die hadde zooveel gang, dat z'n broek liep vast aan 'n hek en de pijp d'r uit, -- 'n kleine situatie! Auke's oogen, bij de herinnering aan het gevecht en de renpartij die er op gevolgd is glansen van ge- noegen. Ineens vraagt Theun hem: — Dat zal ook 'n mooi beetje gekost hebben zeker? Zonder hem te antwoorden staat Auke op, trekt z'n korte broek aan en het roode baadje en knoopt, met inspanning, om den zwaren nek de twee gouden knoopen van z'n boord dicht. Pas als hij de panden van z'n zwarte jasje netjes onder de broek gestopt heeft haalt hij, onder 'n rooie zakdoek, 'n endje touw en 'n pakje cigaretten, z'n oude, zwart geworden por- temonnaie uit z'n diezak te voorschijn. Onverschillig het slot openknippend zegt hij: — Precies veertig gulden! — En Boukje dan? — Boukje ken wachten. Z'n gezicht is op het oogenblik bijna zoo strak alsof hij aan 't roer staat: — As je leven zooas wij tegenwoordig neef, as je le- 208 ven zooas wij, temet as vreemden, as je werken, wer- ken en werken en verder alleen maar, zoo's jij ook, tobben hoe 't verder gaan moet, dan komt er 'n oogen- blik, dan ben je 'r an en dan moet 't breken. En gis- teren.... Op 't oogenblik dat ie zich voorover naar z'n kooi buigt is het of hij ineens verandert van een man in 'n jongen: de goedmoedige, makkelijk levende kame- raad die je altijd gekend hebt. Onder het kussen uit haalt hij een kruikje en wikkelt met z'n vierkante vingers het witte vloei los. — 'k Heb meteen maar 'n beetje voor jie ook meege- gebracht, da jie je wat kunnen verzetten. Wijdbeensch op de bank zittend geeft hij met de vlak- ke hand harde klappen tegen den bodem. - je de bodem d'r onder vandaan slaan dan ben je min- der af! — Geen nood, lacht Auke en trekt reeds met z'n ste- vige tanden de kurk de hals uit. Het glaasje zonder voet gaat van den een naar den ander. — Ziezoo, zegt Auke, terwijl hij het glaasje in den hals van de kruik plant, — da's beter. 'k Had 'n smaak in m'n mond of ik 'n dood katje had opgevreten. Dan, zonder overgang: — Jie witten nog geeneens, wat er gisteravend ver- der gebeurd is. Hij wacht even alsof hij zich bedenkt en schenkt dan opnieuw in, — Proost neef, laat zakken! Theun zet de pan met vleesch op het oliestel en neemt een blik met aardappelen voor zich om te schillen. - Buitenop dek en in het water druppelt de regen. 14 209 — )ie witten hoe 't is op 't sleepbootje 's nachts. Vol dronken gasten, die gooien ze op de bak of ze liggen in 't gangboord. Ik zal zoo'n mop geven met de harmonika op de koel- kast, daar hoor ik 'n tjomp, — „ik gaan zink!" roept er eentje en meteen dat 'k opspring, zien ik dat er 'n Enkhuizer over boord verdaagd is. 't Water is daar zoo klaar as azijn, dat je zag 'm drij- ven, met een Engelsche broek aan en geen beraad, net as 'n kakkerlak onder water. 't Hart klopt Theun plotseling in de keel, hij weet dat er daar, om de kop van de dijk een stroom loopt van 4.25 M. per sekonde, die je onherroepelijk naar zee sleurt. — Ben je 'm nagesprongen? Auke kijkt Theun strak in de oogen, dan zegt ie rus- tig: — 't Was m'n vrind niet, dat ik voor hem wou verzuipen! 'k Heb de bootshaak genomen en 'm in z'n kont geprikt. Aan z'n broek vischte 'k 'm boven. Ie was zoo blauw as potlood en zoo koud ook, toen ie aan dek lag. De jongens hebben hun zwarte baadjes uitgetrokken en de vingers afgelikt na het vette eten. Gehurkt, met verhitte koppen boven de vlammend roode hemden, zitten ze tegenover elkaar om het kruikje en laten het glaasje zonder voet heen en weer gaan. Buiten, op dek en in het water druilt de regen. — Zoo's met die Enkhuizer, zegt Auke, as zeeman zijnde, ken 't ons allemaal gaan. Je leeft en berekent, je laat dit staan en dat staan, en ineens kan 't uit zijn. Hij doet een diepe haal aan z'n cigaret en smijt het nog gloeiende peukje plotseling driftig van zich. — Zeg het dan, fluistert ie harstochtelijk, — zeg het dan Theun! As jie willen dat ik er 'n eind aan maake, 210 met.... met Boukje, dan doen ik 't immers! Theun antwoordt schor: --- Da wil ik heelemaal niet. Ze zwijgen beiden. Auke beurt het kruikje jenever op en schenkt het glas vol. Als Theun gedronken heelt is er in de kruik nog slechts een half glaasje over. Nijdig schopt hij de flesch omver en kijkt naar de koe- koek waarover nog altijd de trage droppels rollen van de neerdruilende regen. De klok wijst drie uur. Kerktijd op 't eiland. .-- 'k Schiet weg in de kooi. Door de halfopen schuif ziet Theun op het kussen het drankverhitte gezicht van z'n vriend onder de ver- ward blonde haren. Zoo stijf dat het pijn doet, drukt hij zijn rug tegen den wand van het logies aan. — Boukje, draait het vlijmend door zijn hoofd heen, -- Boukje, Boukje! Ik wil niet. Met een beweging van zijn been, waar het witte vleesch door de opengewerkte mazen van de zwarte kous schemert, duwt Auke de schuif terug. — We leven ommers maar een keer, zegt ie goed- moedig, — kom d'r maar bij neef! 211 ACHTTIENDE HOOFDSTUK Begin Februari '30, dezelfde week waarin Wiebren Siebesma zijn opgekweekte stierkalf een goede hon- derd gulden beneden de fokkosten moest verknopen, paarden de laatste twee grijze wurmen die, sedert maanden, van Medemblik en Oude Zeug uit, naar el- kaar toekropen en sloten de 20.000 H.A. Wieringer- meer definitief van het open water der Zuiderzee af. Het was een dag als alle andere, de boeren van Bo- venkarspel, die het eenvoudiger systeem der massa- graven blijkbaar nog niet uitgevonden hadden, demp- ten zeer onverstandig met het overschot aan witte en ronde kool hun slooten, op de veiling in Amsterdam werd de onverkoopbare groente met lysol overgoten en in het dagblad De Telegraaf stonden voor de eer- ste maal de foto's waarop het in zee werpen der Bra- ziliaansche koffie te zien was. Verder zag de wereld er als Tederen dag uit. De werkeloozen stonden, nog niet zoo talrijk als enkele jaren later, maar toch reeds in vrij behoorlijk aantal voor de stempellokalen, uit in vrij behoorlijk aantal voor de stempellokalen, uit Den Helder voer een flottilje onderzeeërs uit op ma- noeuvre, de Kamerleden in Den Haag, voor zoover ze presentwaren zatenverveeld in hun banken of wacht- ten in de koffiekamer tot het schelletje zou gaan voor de stemming, en de ministers spraken. In alle landen spraken de ministers, — in Engeland over de R 101 die een rekordvlucht naar Indië zal ma- ken, in Frankrijk spraken ze bij de onthulling van een standbeeld voor de gevallenen in den wereldoorlog, in Duitschland over den vasten wil de demokratische republiek te handhaven, in Genève over de komende ontwapening, in Nederland reisden op 10 Februari de minister van waterstaat Mr. P. J. Reymer samen met den voorzitter van den Zuiderzeeraad Dr. H. Colijn, 212 naar Medemblik om er te spreken bij het plechtige inwerking stellen der gemalen. In de verte zagen ze de modderige scheiding tusschen twee zeeën zich naar den horizon toe versmallen, ze betraden de hall van het fonkelnieuwe pompgebouw waarboven oranjevlag en Nederlandsche driekleur zich tegen de grijze lucht rekten en strekten, handjes werden geschud en, achtervolgd door een groep jour- werden geschud en, achtervolgd door een groep jour- nalisten, zocht het gezelschap, met opgezette kragen tegen den Buren zeewind, zoo spoedig mogelijk den weg terug naar zijn auto's. Zoemende begonnen de drie pompen van De Lely en de twee pompen van het gemaal Leemans hun arbeid en sloegen gezamenlijk ongeveer 3200 M3. water uit den polder. Ook op den dijk zelf wapperden hier en daar naast de keten die er van verre als zwarte bloedkorstje op het grijsblauwe wurmlichaam uitzagen, van geïmprovi- seerde houten mastjes, de vlaggen. De polderjongens die dien middag vrijaf gekregen hadden kropen, voor zoover ze niet den kilometertangen tocht door slijk en modder naar Medemblik er voor over hadden, weer modder naar Medemblik er voor over hadden, weer in hun kooien of lieten zich bier brengen, zaten om de kachel te pandoeren en vroegen zich af of er straks kachel te pandoeren en vroegen zich af of er straks aan den afsluitdijk en de drooglegging werk voor hun allen zou zijn te vinden. De motoren zoemden. Van 10 Februari tot 1 April 1930 deed de bemaling den waterstand in den polder dalen van 0.85 M. —N.A.P. tot 1.85 M. N.A.P., dus juist 1 Meter in 48 etmalen. Meeuwen en andere vogels streken neer op de hoog- gelegen platen bezuiden Wieringen die het eerst hun 3000 H.A. bruine modder opstaken boven het bruin- grijze water. In het begin van Juli 1930 was de stand, na een vrij- 213 wel geregeld bedrijf der gemalen, gedaald tot 3.25 M. N.A.P. waarbij groote gedeelten, totaal ongeveer 7000 H.A. in het Noorden en Westen van den polder droog vielen. 21 Augustus 1930, na omstreeks 6 maanden onafge- broken bemaling, was in de drie diepst gelegen pol- derafdeelingen het peil van 5 M. N.A.P. bereikt en lag het maaiveld van den geheelen polder drool, zoo- dat de droogmalingsperiode als afgesloten beschouwd kon worden. De nieuwe periode ving aan van het drooghouden: het regelen door bemaling van de waterstanden in de kanalen die, reeds voor de afsluiting, door bagger- machines in zee gegraven waren. De nieuwe, aan de zee ontrukte gronden lagen droog, voor zoover men tenminste van droog kan spreken in de dagen voordat water en aarde van elkander waren gescheiden, in die tijden waarover het boek Genesis leert: — En de aarde was woest en ledig. De aarde die voor ons ligt is een ontzaggelijk dooden- dal van einder tot einder, slechts hier en daar bedekt dal van einder tot einder, slechts hier en daar bedekt met glibberig wier en de blauwzwarte schalen van met glibberig wier en de blauwzwarte schalen van vergane mossels. Verkeer is voorloopig nog slechts te water mogelijk met lompe dekschuiten die door mo- torbootjes in de telkens opnieuw dichtslibbende kana- len opgeduwd worden. Op de verraderlijke slikgron- den zakken de arbeiders tot aan hun dijen, hun mid- del, hun nek soms, weg in de modder. Bij regen vor- men zich over kilometers afstand ondiepe plassen, wier water, door den wind voortgejaagd, zich met het geluid van een waterval, stort in de kanalen. Diepe kreken, als beddingen van rivieren schuren zich bin- nen enkele dagen in den veeeken bodem. Houdt de re- gen op, dan vormen zich in de woestijnachtige vlakte 214 reusachtige zandwolken die de arbeiders vluchtende voor zich uitjagen en in enkele dagen greppels en slooten dichtvegen waaraan weken werd gegraven. Als met een reusachtige gevlochten mat moet de hu- musarme ziltige grond met roggestroo bedekt worden eer de beplanting met rogge en klaverzaad Benige kans biedt. Monsterachtige machines, als voorwereldlijke masto- donten, binden den strijd aan met de voorwereldlijke donten, binden den strijd aan met de voorwereldlijke gronden. Als vleugelskeletten van een ontzaglijke gronden. Als vleugelskeletten van een ontzaglijke vleermuis spreiden de vloeigoten der baggermolens vijfenveertig Meter breed over de kanalen. De persleiding der cutterzuigers woelt zijn meterdik ke slurf in den vetten bodem. Zwaar ronkende trak- ke slurf in den vetten bodem. Zwaar ronkende trak- toren wier rupsbanden telkens opnieuw in den slecht opgestijfden kleigrond wegzakken sleepen sleden vol opgestijfden kleigrond wegzakken sleepen sleden vol materiaal naar hun bestemming, tusschen twee zware materiaal naar hun bestemming, tusschen twee zware motorkabelwagens wordt dag aan dag over negen K.M. lengte de slede-greppelploeg heen en weer ge- trokken. Op de 20.000 H.A. van de Wieringermeer, een op- pervlakte grooter dan die van het Westland, werken 1100 menschen. Uit Groningen, Friesland, Drente, Overijsel, Gelder- land, Zeeland en Noord-Braband melden zich dui- land, Zeeland en Noord-Braband melden zich dui- zenden landarbeiders en boerenzoons bij den Rijks- dienst der werkeloosheidsverzekering en arbeidsbe- middeling. „Vooralsnog kon echter, met het oog op de huisvesting, voornamelijk plaatsing worden ver- leend aan personen uit de onmiddellijke omgeving. De ervaring leerde spoedig, dat het graven van de slooten goedkooper machinaal dan met handkracht kon geschieden, al bleef handarbeid noodig voor de 215 uitvoering van plaatselijk graafwerk, dat de machines niet of bezwaarlijk uit konden voeren". 1100 man, maar geholpen door de mechanische kracht van traktoren, draglines en greppelploegen slagen er in per week ongeveer 200 H.A. te verkavelen, binnen vier maanden 720.000 M3. grond te verzetten. 1100 man, maar voorzien van molbuisdrainageploe- gen en motorlieren, van schijveneggen en zesscharige stoppelploegen slagen er in, vóór einde December, de verstuivingen op de zandgronden in de eerste polder- af deelingvolkomen te bedwingen, over 45 H.A., door middel van een woelkleimachine de onvruchtbare gronden met klei te bedekken. 1100 arbeiders hebben voor het eind van het jaar reeds 170 H.A. zandgrond ingezaaid met rogge. 1100 arbeiders en daaronder vallen zij die de zes, 7 M. wijde schutsluizen bouwen, de werklieden aan de wijde schutsluizen bouwen, de werklieden aan de hulpsmederijen, de timmerlieden die de 32 M. lange 22 M. breede landbouwloodsen bouwen, de aanleg- gers der verharde rijwielpaden, de stratenmakers op de eerste wegen. De 1100 pioniers zijn, voor zoover ze niet elken mor- gen voor dag en dauw hun arbeiderswoningen in de omgeving verlaten, ondergebracht in barakken die ieder ongeveer een 100 man kunnen huisvesten. Voor de 1100 man die de Wieringermeer vruchtbaar en bewoonbaar zullen maken is een „ontspanningslo- kaal" bij sluis I geopend, terwijl de Wieringermeer- direktie voorts medewerking verleende aan het Kom- mité „Land in Zich", ter bevordering van den evange- lisatie-arbeid in de kampen. In den beginne was het woord Lely, een woordje van 4 letters onder een wetsontwerp van nauwelijks zes paragrafen. 216 Toen kwam de mensch, in de gedaante van den inge- nieur en den polderwerker en de mensch schiep een dijkin het midden der wateren, die scheiding maakte tusschen water en water. En de mensch bouwde de machtige stoomgemalen Leemans en Lely en zij vergaderden het water in een plaats, dat het droge gezien werd. En de mensch zeide: — Dat de aarde uitschiete gras- scheutjes, kruid, zaad zaaiende vruchtbaar geboomte, dragende vrucht naar zijnen aard, welks zaad daarin dragende vrucht naar zijnen aard, welks zaad daarin zij op aard en het was alzoo. Want reeds in het eerste jaar van de drooglegging be- dekten zich de bleeke schelpbanken met een welige dekten zich de bleeke schelpbanken met een welige roestronde bloei van zee-asters, strandmelde, schor- rekruid en zeekraal. rekruid en zeekraal. Reeds in het tweede jaar van de drooglegging zagen honderden Hektaren zilte zandgrond langs de oude kust geel van het kruiskruid. Reeds in het derde jaar van de drooglegging wa- ren duizenden H.A. bedekt met een groen kleed van gras en heide ( de botanische dienst telde meer dan 280 soorten, grootendeels meerjarige, wildgroeiende planten) . De mensch wroette verder. Op de beteugelde zandgronden, door riet en rijsmat- ten beschermd, schoot reeds in den zomer van 1931 de rogge bijna manshoog in zijn aren. 500, 800, 1200 K.M. kavel en wegsloot trok de mensch door de klei heen en daar, waar rondom de natuurr door de klei heen en daar, waar rondom de natuurr lijke zoetwaterwellen, lischdodde en riet groeiden, droogde het moeras uit. De mensch bepaalde zout- en kalkgehalte der gron- den, legde bemestings- en struktuurproefvelden aan, teelde wortelknolbakteriën, beproefde met sukses de grondverbeterende werking der klavers, verhinderde 217 onkruidvorming op de ontzilte akkers door zomer- braak en noodmengselbezaaiing. De mensch liet uit Duischland, Amerika, Australië de wonderbaarlijkstemachineskomen: draineergleuven- ploegen, kunstmeststrooiers, slootreinigers, 10 en 6 voet zelfbinders, ster- en zigzageggen met 6 tot 7 Me- ter werkbreedte, dorschmachines, acht voet graan- maaiers, hooischudders, hooikeerders. Het was de mensch die met bijna 20.000.000 klinkers de lange kale wegen door de meer plaveide, de tien- tallen betonnen bruggen bouwde over de vaarten, de draden voor telefoon en telegraaf spande die het eer- ste postkantoor te Slootdorp met Berlijn, Batavia, New-York en Tokio verbonden. Het was de mensch die de leidingen legde van elektrischen lichtpaal naar lichtpaal en de mensch sprak het woord „er zij licht" en daar was licht. Want de mensch werd geschapen om heerschappij uit te oefenen over de visschen der zee en over het gevo- gelte des hemels en over al het gedierte dat op de aar- de kruipt, over de zeeën, de duisternis en de winden. de kruipt, over de zeeën, de duisternis en de winden. In dien tijd, waarin de mensch deze nieuwe wereld schiep, al was het er dan ook slechts eentje van 20.000 H.A., woonden de getrouwde landarbeiders die met H.A., woonden de getrouwde landarbeiders die met hun gezinnen, als vliegen op de suikerpot, uit alle dee- len van het land op het werk afkwamen, veelal in len van het land op het werk afkwamen, veelal in woonwagens of zelf getimmerde houten krotten aan den rand van den polder. Daarom spraken de evangelisten van Land in Zich met zooveel ijver over de heiligheid van het huwelijk en bepaalde de kultuurmaatschappij, dat het den ar- beiders voortaan slechts geoorloofd zou zijn hun ge- zin te doen overkomen, wanneer daarvoor een nor- male arbeiderswoning was te vinden. 218 In dien tijd, waarin de mensch het eerste vee in- schaarde in de welige klaver der weiden gingen 300 arbeiders tegen de invoering van den 10-urigen werk- dag in staking en besloot de kultuurmaatschappij, wegens het veelvuldig voorkomen van ziekte, dat voortaan zij, die voor de tweede maal in het jaar ziek werden, niet meer voor herplaatsing bij het werk in aanmerking zouden komen. In dien tijd, waarin de mensch met zijn machines aar- de en zee overwon, overwonnen de machines zelf den mensch en waren 900 van de 30.000.000 werkeloozen der aarde dankbaar, dat zij voortaan in werkverschaf- fing het produktieve werk in den polder uit mochten voeren. In dien tijd waarin de droom der kommissie-Lovink: een grooter gebied in Nederland voor den extensie- ven landbouw, eindelijk werkelijkheid ging worden, ontdekte men met ontsteltenis dat „bij het graanbe- drijf zooals dat thans in het meer wordt toegepast, tij- dens den groei der gewassen slechts zeer weinig ver- dens den groei der gewassen slechts zeer weinig ver- plegingsarbeid vereischt is". En de 800 vaste landarbeiders der kultuurmaatschap- pij ondergingen het lot van alle toekomstige arbeiders op deze gronden toen zij, na afloop der zaaiperiode, zich gelukkig mochten achten tegen een gelijk loon als dat der werkeloozen, bij de arbeidersreserve on- dergebracht te worden. Op den nieuwgeschapen grond leefde, reeds in het derde jaar der drooglegging, de mensch die den polder geschapen had, aan den rand van het pauperisme. Want machtig, in zijn scheppende kracht, is de mensch over zeeën en aarde, dieren en planten, maar machtiger, over den mensch is de vernietigende kracht van de kapitalistische krisis. 219 NEGENTIENDE HOOFDSTUK „Vrije boeren van de Friesche grond, over jelui hoof- den luidt de doodsklok!" Op het podium, zwelgend in een stroom van pathe- tische deklamaties, staat de christen-demokraal Van Houten. Tienmaal minder gedokumenteerd, tienmaal minder zakelijk dan v. d. Sluys, de vorige spreker. Tienmaal meer dan zijn voorganger weet hij de kleine hypotheekboertjes en landpachters onder den indruk van zijn woorden te brengen. Zeldzame vergaderingbezoekers, veeleer gewend aan den preektoon van dominee, ondergaan zij de be- toovering die, dertig jaar geleden, van een figuur als Domela tot de arbeiders uitging. Het vertrouwde Friesch, anders dan 't stugge, yolks- vreemde Hollandsch van zooeven, schept de dorps- en marktsfeer der kameraadschap. De verweerde rimpelige gezichten der boeren knikken instemmend: Je voelt dat hij het meent, dat het uit z'n hart komt, mompelt een oudje. mompelt een oudje. -- De voornaamste zorg van den Frieschen boer, de- klameert Van Houten, — is altijd geweest zijn zorg voor den ouden dag. Daarvoor wilde hij zwoegen en werken, van dat de morgen opging tot de avond daal- de, om eens, later, aan zijn levensavond, van iedereen onafhankelijk, de rust te kunnen genieten die hem toe- kwam, en, mocht dit noodig zijn, zijn kinderen met het oververgaarde geld te kunnen steunen. Want niet tevergeefs zegt ons oude spreekwoord dat het een ouder lichter valt om te zorgen voor tien kinderen, dan tien kinderen voor één ouder. tien kinderen voor één ouder. Thans echter, is het reeds zoover gekomen dat dui- zenden ouden van dagen geen middel van bestaan 220 hebben en de kinderen, zelfs met de beste wil van de wereld, hen niet kunnen steunen. Zelfs de kellners, achter in de zaal bij het buffet luis- teren gespannen, ze hebben trouwens niets anders te teren gespannen, ze hebben trouwens niets anders te doen, op de tientallen, rondom bezette tafeltjes der boeren staat nauwelijks een enkele kop koffie. Daar- voor reikt het geld niet. Als het geld reikte, waarachtig, ze waren niet naar de stad gekomen, zooals nu, in kleeren waarvoor zelfs een boerenknecht zich vroeger op den Zondag ge- schaamd zou hebben! ,--- De vrije Friesche boer is geen boer meer. Terwijl zijn vrouw en kinderen op den hof het werk doen, be- schouwt hij zelf het als een genade wanneer hij, om de andere week, vijf dagen in de werkverschaffing mag zwoegen. Is het dan nog te verwonderen dat het land vervuilt en verachtert? Is het geen waarheid dat> wanneer op dit oogenblik zelf, alle hypotheekboertjes en kleine pachters van geheel Friesland zouden sterven, er bij 80 To nog geen geld in hun beurzen gevonden zou worden om de eigen doodkist te betalen? En wanneer de regeering zoogenaamd helpt, door tarwewet en kunstmatige prijsverhooging, wat wordt er dan voor ons voor ver- betering bereikt, behalve misschien dat wij voortaan de eigen doodkist wél kunnen betalen en een grooter gedeelte van de pacht aan den landheer? Alle maat- regelen van de regeering in deze richting beteekenen slechts het scheppen van een garantie opdat het grondkapitaal en de bank, ook in de krisis, zijn geld krijgt! Slechts een redelijke pachtwet met executie- verbod kan ons helpen. Niet een pachtwet als thans, waarbij de beschikking berust bij den kantonrechter die vaak genoeg zijn bijzitters kiest onder de groote grondbezitters zelf en hun pachters, zoodat men reeds 221 meent heel wat gedaan te hebben als de geleden scha- de voor de helft op het parasiteerende grondkapitaal en voor de helft op den werkenden boer wordt afge- wenteld. Daarom vraag ik jelui nogmaals, hoeren va Friesland, wat wilt gij, vechten, ,— of alsmaar lijd- zaam afwachten? Daarom waarschuw ik jelui, opdat je luisteren zult naar de doodsklok die zijn nare galm reeds laat hooren ook over het hoofdvan dienpene, die misschien vandaag nog zijn brood heeft! Sombere rimpels groeven zich in het magere gelaat van Siebesma. Zijn oogen, die den laatsten tijd slech- ter beginnen te worden, zoeken de getallen die hij, met een stompje potlood, op den rand van het pro- gramma genoteerd heeft! -- In '27-'28 wezen de cijfers van de coöp. landbouw- boekhouding voor Friesland uit dat het totale inko- men door boeren en landarbeiders op den grond ver- diend 3 millioen bedroeg en 600.000 guldens. In dien zelfden tijd trok het grondkapitaal uit den bo- dem een inkomen van 3 millioen 700.000 gulden. dem een inkomen van 3 millioen 700.000 gulden. De waterschapslasten, opgedreven in den goeden tijd, bedragen in tal van deelen der provincie meer dan f 30 per H.A. De uitvoer naar Duitschiand is tot nog geen 200 millioen ineengeschrompeld. De melk staat 4 cent de Liter en zelfs al zou er misschien een halve cent bijkomen, dan is die op zijn best voor den landheer. Zoo zag je het nooit te voren. Het is of je al dien tijd, met gebogen hoofd, voortge- sjokt hebt over het smalle, moeilijk begaanbare paadje van je plichten. Plotseling houdt het pad op. Je heit het hoofd en je ziet, niet slechts je eigen akkers, maar rondom tot aan den versten horizon land en hofste- rondom tot aan den versten horizon land en hofste- den der boeren waarboven de zwarte wolk van den nood zich steeds dreigender saampakt. 222 Maar waar is een uitweg? Executieverbod? Als de verkoop van grond wegens schuld verboden wordt, zegt notaris Poutsma, zullen de kredieten bevriezen en is het voortaan onmogelijk voor den boer geld te leenen. Een moratorium, natuurlijk, zou hem, Siebesma, voor- loopig nog uit de moeilijkheden redden, maar de klei- ne boertjes in den Oosthoek, die reeds nu, ook zonder een cent pacht te betalen, verlies lijden op de exploi- tatie? En hoelang zal het nog duren eer het op den klei- grond even ver is? grond even ver is? Siebesma zoekt in den binnenzak van zijn jas naar si- garen, herinnert zich dan dat hij er dien morgen, uit zuinigheid, geen gekocht heeft, en verfrommelt slechts tusschen zijn vingers een strooibillet dat hem daarnet, bij het binnengaan van de vergadering, in zijn hand geduwd werd. De kommunisten? InRusland moeten zede boerderijen gekollektiviseerd hebben en de krant schrijft dat daar hongersnood heerscht. Maar de krant liegt zoo dikwijls. Dominee preekte er onlangs over hoe de kommunisten gods- dienst en christendom in hun land uitgeroeid hebben. Maar waar blijft de Christelijkheid hier, als de boeren krepeeren, waar blijft God als hij, Siebesma, straks op z'n veertigste jaar als een werkelooze pauper uit zijn hof gezet wordt? In Beets, herinnert Siebesma zich, hebben de kommu- nisten met veel volk de exekuties van een kleine hof- stede verhinderd. Verzet tegen de overheid die uit God is, noemde dominee dat. Verzet dat op revolutie uitloopt. — Wie het zwaard trekt zal door het zwaard vergaan. En wie het zwaard niét trekt? Boukje, dat is duidelijk, verkommert heelemaal. 223 Auke, die jongen die ze op de bakken heeft geholpen laat niks meer van zich hooren. Misschien heeft hij gelijk ook. Wat moet de jongen straks verder begin. nen als de dijk dicht ligt? Sietse beweert immers da jongens die in '18 nog niet hun hoofdbedrijf in de Zui- derzee vonden, buiten den steun vallen. derzee vonden, buiten den steun vallen. Zoo in gedachten is Siebesma dat hij, als uit een droom, van het rondom losbarstend handengeklap opschrikt. De boeren schuifelen de zaal uit. In de garderobe twéé jassen. Een journalist telt een dubbeltje voor den bewaarder neer op het witporceleinen schoteltje. Buiten miesert de regen. Regen op de kale, weldra doorweekte, afgedragen jasjes der boeren. Regen op de geasfalteerde straten waar een voorbij- rijdende auto een vuile fontein van modderig water opspat uit de plassen. Regen langs de vensterruiten der winkels waar het licht hier en daar aanglimt. --- Najaarsuitverkoop. Voor het raam van een modemagazijn blijst Siebesma stilstaan. Najaarsuitverkoop, — extra lage prijzen! Met het zinken der koopkracht gaat het ook den win- kelstand hoe langer hoe beroerder. Maar het is waar dat de prijzen laag zijn: Vier gulden voor een paar jongensschoenen, zes gul- den voor een jasje. Spotgoedkoop! En de jonge Pieter heeft dringend een nieuw pak noon dig voor den Zondag. De schoenen kan je desnoods laten vervallen. In zijn eigen jeugd liepen de jongens 224 van het dorp ook altijd op klompen. Wiebren haalt z'n breede boerenknip voor den dag en telt zijn geld na. Daar moet straks ook nog het geld voor de autobus af en het nieuwe halster dat hij be- voor de autobus af en het nieuwe halster dat hij be- slist noodig heelt voor de bruine. Wat niet kan kan niet. Als Sietse beslist wil dat de jongen behoorlijk naar de kerk gaat moet ze er zelf maar wat voor over hebben. kerk gaat moet ze er zelf maar wat voor over hebben. Met een rekening van 80 a 90 gulden schuld bij den bakker is het niks als koppige boerentrots dat ze het gouden ijzer van moeder niet naar de lommerd wil brengen. Bovendien weet hij zeker dat ze haar Urker spullen nog bewaart in een gesloten kistje. Het gou- den slot b.v. dat ze als jonge meid met garnalenpellen verdiend heeft. verdiend heeft. In ieder geval wordt het nu tijd om door te drijven dat Boukje een dienst zoekt. Drie volwassen menschen Boukje een dienst zoekt. Drie volwassen menschen en een kind kan de boerderij niet dragen. Misschien geeft die steun op de melk nog tijdelijk uitkomst? Het Benige wat vast staat: je moet Minnema zeggen dat hij dit jaar geen pacht krijgt! Minnema legt het blauwe boekje „fersen" met de twee witte meeuwen op den omslag neer op de tafel. Zijn oogen dwalen door de kleine, in lood gevatte ruitjes, naar de kanselarij: symbool bedenkt hij der vreemde overheersching van Friesland, en weer te- rug naar den wand waar een schilderij van de Olde- hove naast de blozende engeltjes van zijn oude klok hangt. -- De duivel zal hem halen, dien Fedde Schurer, mom- pelt hij ontevreden, — dat hij waarachtig zijn politiek nu ook al in de poësie haalt. Au fond heeft Minnema nu ook al in de poësie haalt. Au fond heeft Minnema dien idealistischen dwarskop eigenlijk altijd wel mogen lijden. Zoon kerel die als het er op aankomt toch lier lijden. Zoon kerel die als het er op aankomt toch lier 15 225 ver zijn ontslag neemt dan dat hij met zijn pacifisti- sche propaganda aan de christelijke school waar hij les geeft, ophoudt, is tenslotte toch wel een echte Frie- sche stijfkop. En wie is er, als fatsoendelijk mensch sche stijfkop. En wie is er, als fatsoendelijk mensch nu eigenlijk niet tegen den oorlog? Zoolang hij zich, buiten zijn dichtwerk, met dat vredesgedoe inliet, had niemand daar eigenlijk iets op tegen, maar dit hier.... Onwillig, als om zich te overtuigen dat het er werke- lijk stond, slaat Minnema nogmaals het boekje open en leest: Lanarbeidzjersstaking. Hij heeft altijd een hoog idee gehad van poësie, een veilig terrein der schoonheid ver boven den smerigen strijd van het dagelijksch leven, een geheime tuin waar je, na de zorgen van iederen dag uit kon rusten en in stilte genieten. Ook bij Schurer's gedichten was dat vroeger steeds zoo: de geur van een hooiland in den zomer, het wijde verschiet van de Wadden waar- achter de zon schuil ging in den avond. Dit gedicht echter, waarin zelfs de namen der werk- willigen genoemd worden, wat is het anders dan een vulgaire vergaderingsagitatie, een openlijke aanspo- ring eigenlijk om de werkwilligen te molesteeren! Minnema besluit het boekje met een brief van protest aan den uitgever terug te zenden, laten ze maar eens merken dat men in den toch reeds zoo kleinen kring dergenen die belangstellen in de Friesche literatuur niet van propaganda voor den klassenstrijd gediend is! Als hij aan zijn bureau gaat zitten en zijn vulpen zoekt om te schrijven stoot Minnema's hand tegen een ander boek dat pas van den drukker komt: Geertse- ma's „Signalen". Ook een politikus, gaat het door zijn hoofd heen, al weet hij gelukkig de politiek buiten zijn werk te houden, deze jonge agitator voor een Friesch werk te houden, deze jonge agitator voor een Friesch fascisme. Met de neiging die hem eigen is om alles waartoe hij 226 besloten heeft zoo lang mogelijk uit te stellen, bladert Minnema in het boek en begint te lezen. Minnema in het boek en begint te lezen. Luit 't eenigszins kunstmatige, aristokratische Friesch komt de geliefde, vertrouwde atmosfeer hem tegen van een eenzame hofstee. Ergens in een uithoek ach- ter den dijk, waar nog geen weg of oprijlaan zelfs naar de boerderij voert. De postbode beklaagt zich dat hij zoo nu en dan met zijn zware brieventasch dwars door de modderige wei naar het huis moet. In het polderbestuur echter blijven de drie broers die de boerderij bewonen zich hardnekkig tegen het aanleg- gen van een weg verzetten. Ze zijn tevreden met hun eenzaamheid, kennen gezamenlijk geen andere ver- langens dan het onderhouden en uitbreiden van hun bezitting. In den grond verworteld waarop hun ge- slacht sinds eeuwen gewoond heeft kennen zij onder het hooge dak van hun woning geen andere zorgen dan die voor het vee dat onder hun hoede opgroeit. 's Avonds wanneer de wind over het meer minder luid door het riet blaast genieten zij, op de stoep van hun huis hun pijpje rookend, onbewust de schoonheid der natuur waarmee zij vergroeid zijn. Zoo volkomen is Minnema in de idyllische sfeer van hetFriesche landlevenverdiept dat hij, met een schok, als uit een droom ontwaakt wanneer het meisje aan de deur klopt. Boer Siebesma staat beneden in de gang, mijnheer, hij zegt dat hij u noodzakelijk moet spreken! — Dus je betaalt niet? Nijdig haalt Wiebren Siebesma de breede vierkante schouders omhoog, zijn kop, met het gefronsde voor- hoofd boven de kwaadflonkerende oogen herinnert Minnema aan een stier dien hij nog onlangs op de veemarkt gezien heeft. 227 - zelfs geen geld meer heb om schoenen te knopen voor den jongen! Langzaam en ieder woord wegende alsof het een be- slissend vonnis beteekende over hun leven, ant- woordt Minnema: - Als ik de hypotheekrente niet betalen kan gaat de bank bijna automatisch over tot executie. jelui aktie voor een verbod maakt alleen maar dat ze er des te haastiger bij zijn. De heeren wachten tegenwoordig niet meer tot de waarde van je land en inventaris be- neden de hypotheekwaarde gedaald is! Zonder de hand die hem, hoewel aarzelend, wordt toegestoken te grijpen, zet Siebesma zijn pet op. — 't Kanton moet maar beslissen! Met een smak valt de deur dicht. Het is of ze meteen dicht valt voor de liefelijke beelden, den geur der hooi- oppers, het verre geloei van een koebeest die Minne- oppers, het verre geloei van een koebeest die Minne- ma nog zooeven de knellender en knellender greep van de krisis deden vergeten. Vermoeid gaat hij zitten. Wat schreef Geertsema hem ook weer, in dien brief van een week geleden dien hij destijds niet heeft be- antwoord? Zoekende onder zijn vele begonnen, meest half vol- eindigde manuskripten vindt Minnema het blaadje. --- De belangen van Holland en Friesland beginnen hoe langer hoe meer uiteen te loopen. Terwijl de ban- ken van Amsterdam geïnteresseerd zijn bij een gaven gulden kan de uitvoer van Friesland uitsluitend gered worden door een scherpe inflatie. Anderzijds echter verbindt de gemeenschappelijke noodzaak om front te maken tegen de schandelijke eischen der arbeiders, de pogingen tot praktische onteigening en de veel te 228 hooge sociale lasten, ons met het opkomende fascis- me. Wij zijn overtuigd dat gij, als Friesch nationaal schrijver de noodzakelijkheid van een eigen nationaal Friesch fascisme, met ons zult inzien.... Misschien heeft hij gelijk, wat helpt het tenslotte of je de politiek wilt buitensluiten als de politiek je, mid- den in het leven, naar den strot grijpt. Met een dichtgeknepen keel is het onmogelijk zelfs van het beste boek of gedicht te genieten. Voor Minnema op tafel ligt nog altijd het onbeschre- ven velletje postpapier met wapen dat voor den uit- gever van Schurer's fersen bestemd was. Minnema neemt de pen op. In antwoord op je interessanten bries deel ik je mede dat ik mij van heden af wil abonneeren op jelui blad, hopende op deze wijze eenigszins nader in kon- takt te komen met een beweging van welker nut en belang ik door omstandigheden dagelijks meer overtuigdword. Het schijnt mij inderdaad tijd dat de dich- ters en schrijvers van Friesland hun ivoren torens - ters en schrijvers van Friesland hun ivoren torens eindelijk verlaten. 229 TWINTIGSTE HOOFDSTUK De slag aan de Blinde Geul en het groote offensief tegen de Middelgronden, zijn in de geschiedenisboek- jes, die de kinderen op de Nederlandsche scholen ge- bruiken, nog niet te vinden. Ze zijn te weinig bloederig om, bij den ouderwetschen schoolmeester, het enthousiasme dat de slagen van Waterloo of Heiligerlee hem inboezemen, te kunnen wekken, zij zijn ook niet, zooals de laatste slag bij de Vlieter, omgeven met het lichtende aureool eener de- Vlieter, omgeven met het lichtende aureool eener de- finitieve overwinning. Hoogstens leven zij in het geheugen van technisch per- soneel en aannemers nog voort als twee van de meest dramatische periodes in de overigens zoo voorspoe- dige en bijna zonder spannende momenten verloo- pende, geschiedenis van den dijkbouw. Zelfs in het officieele driemaandelijksche verslag neemt, tusschen de levering en aanvoer van steen, de benoeming van een tijdelijken sluisknecht en een wetsartikel over de vrijstelling van grondbelasting, hun beschrijving nau- welijks de ruimte in van drie, beknopt gedrukte blad- zijden. Nauwelijks drie bladzijden voor een strijd op leven en dood, niet minder heroïsch dan, in den wereldoor- log, de laatste veldslag waarin de infanterie tegen het prikkeldraad der vijandelijke loopgraven vooruit prikkeldraad der vijandelijke loopgraven vooruit werd geworpen, eer dat, volgens de latere techniek van trommelvuur en snelvuur, stellingen en moreel van den tegenstander door de zware artillerie afdoen- de ondermijnd zijn. De Blinde Geul was de laatste opening in den afsluit- dijk die gedicht moest worden zonder dat te voren een zwaar verdedigde beteugelingsdam, van voldoen 230 de breedte om daarop een sluitingsdam te bouwen, aangebracht was. Oorlog tegen de zee onder deze omstandigheden, be- teekent strijd tegen een ontzaggelijk roofdier dat nog ternauwernood door de pijl van den jager in de huid geschampt is. En even woedend als dat gewonde roofdier verdedigt de zee zich, in een reeks van stor- men, tegen zijn belagers. Met felle klauwen grijpt ze zich aan den grond vast en scheurt in den ridderenden bodem kratervormig wonden van tien tot twintig Meter diepte waar de kei- leemdam in wegzakt. Met open muil storten de golfgevaarten zich op den dam, rijten hem in stukken, slaan, met de katachtige beweging van hun lenige lichaam, telkens opnieuw dekruin van den dam weg, zooals een maaier het gras afsnijdt met één enkelen zwaai van zijn blinkende sikkel. De arbeiders op de bakken, de sleepkranen en de baggermolens maken overuren. Theun en Auke heb- ben het gevoel of hun armen in de spaken van een als maar voortwentelend wiel zijn veranderd. Tusschen het draaien en sturen door staan ze, beurt om beurt, aan de pompen, want de bak is, zooals ge- woonlijk, weer met het noodig aantal losse klinkna- gels het dok uitgekomen. — Tien achteraan en drie aan stuurboordskant, heeft Auke gevloekt toen hij het merkte. — Die schoft denken alleen aan z'n repara- ties en of wij hier verzuipen laat hem Siberisch. Ik wou dat 'k 'm 'n keer hier hadde, zoo's nou, dat 'r tus- schen voren en achter alleen maar zee staat! schen voren en achter alleen maar zee staat! Brolsma heeft zich ergens in een kegt, een veldbed laten zetten en werpt zich, tegen dat de dag aan- 231 breekt, daarop, zonder dat hij nog moed of lust heeft zijn zwaarbeslijkte laarzen uit te trekken. Op het dek van een sleepkraan, als de felle stralen der nachtelijke zoeklichen en reflektors gedoofd wor- den, neemt Warmond zijn post over. De wind zet weer op. De getijstroom met een verval van bijna één Meter stort zich, loeiende als een waterval door het gat heen. In haar witschuimenden driehoek sleurt ze de keileem mee die den nacht tevoren, met inspanning van alle krachten, door de grijpers gelost werd. De slag wordt gewonnen, maar de vijand heeft op zijn aanvaller het machtige voordeel van den tijd ver- overd. overd. Onder den waterspiegel werken, onzichtbaar, zijn ge- heime bondgenooten. Paalwurm heeft de zinkstuk- ken op de beteugelingsdammen der Middelgronden aangevreten. Roest en rotting tastten de kabels aan die de 40 c.M. dikke wiepen onderling verbinden. De sabotage is verricht, de stelling ondermijnd, reeds na- deren in de verte de woeste hulptroepen van den deren in de verte de woeste hulptroepen van den winter. Juichend stormt haar lichte kavalerie reeds voor- waarts om, na het vernielen der eerste borstwering, de verschrikte linie van den stortsteen voor zich uit te verschrikte linie van den stortsteen voor zich uit te jagen. En reeds worden de dagen korter, de etmalen met on- werkzaam weer volgen elkander op in steeds sneller tempo, de eerste, nog kleine stormen, behalen in de voorpostgevechten tegen den keileemdam een voor- loopige overwinning. De laatste reserve's worden opgekommandeerd, — maarschalk de Blocq van Kuffeler brengt de zware ar- tillerie in stelling: 11 baggermolens, 6 grondzuigers, 7 perszuigers, 2 transporteurs, 8 kranen, 3 steentrans- 7 perszuigers, 2 transporteurs, 8 kranen, 3 steentrans- 232 232 porteurs; generaal Lely Jr. voert de infanterie aan, — met 37 onderlossers, 60 elevatorbakken, 35 zolder- met 37 onderlossers, 60 elevatorbakken, 35 zolder- bakken en 60 sleepbonten zet het groote offensief te- gen de zee in. Een werkkoorts pakt de menschen. --- Lift den weg! roepen de kruiende arbeiders den hoofdirekteur toe, die op hun plank stapt, — eerst moet het gat dicht! De nacht is een fonkelende illuminatie van millioen kaarsige lichten. 's Morgens om drie, na een rust van nauwelijks zes uur hervatten de zandspuiten hun arbeid. hervatten de zandspuiten hun arbeid. Boven alle maxima uit wordt een weekrekord bereik van 330.000 M3. zand en 92.000 M3. keileem. Tever- geefs stort de zee zich met een snelheid van 4.25 M. per sekonde en een verval van meer dan een Meter door het gat heen. Tevergeefs stort zij zich met in- spanning van al haar krachten op 4 December no éénmaal over den dijk heen. Wanneer, op 24 Decem- ber, de werkzaamheden aan de Middelgronden stop- gezet worden en de sleepboot Auke en Theun voor Kerstmis naar Urk brengt, is de dijk door de Middel- gronden zoover voltooid, dat zij ook de zware winter- stormen niet meer hoeft te vreezen. — Toen we hier pas waren, ik met Piet en Arie, heb- ben we verdomme 3 weken in 'n kippehok moeten wonen omdat er nergens op 't eiland een kamer was te krijgen. Later, in de keet, hebben we in geen 14 dagen warm eten gezien en omdat we geen geld had- den voor 'n bed, sliepen we boven op zolder in 't zee- gras. Porren was niet noodig omdat je al tegen vieren gras. Porren was niet noodig omdat je al tegen vieren van de kou uit je nest moest! Jakob staat naast Theun bij het roer van de 61. Alle bakken en grijpers zijn, op een teeken van den direk- 233 teur-uitvoerder stil gelegd en nog slechts een zeer smalle maar snelle vloedstroom stort zich door de laatste opening van de Vlieter. Het is 28 Mei 1932, even na den middag, de zon, als de reflektor bij een tooneelvoorstelling, straalt op de honderden vlaggen van bonten en jachten, zelfs de honderden vlaggen van bonten en jachten, zelfs de zee is in paradekostuum met den blauw uitwaaieren- den schuimwit omzoomden braniekraag van den vloed- stroom. Op het breede dek der gepavoiseerde oude veerboot Stavoren, staan, als in de gereserveerde loge van een reusachtig openlucht theater, de autoriteiten: — de minister . van waterstaat, Benige hoof dambtenaren van zijn departement, de voorzitter, onder-voorzit- ters en leden van den Zuiderzeeraad, hei korps inge- nieurs van de werken, hoofdambtenaren van Rijks- en Provincialen waterstaat en van het loodswezen, de leden van den Raad van Bestuur der M.U.Z., de uit- voerders en hun dames. Colijn houdt een toespraak. Met een enkelen tekst uit Johannes 4 herdenkt hij Lely, wijdt een woord van hulde aan de twee afge- treden direkteuren, herinnert bescheiden aan zijn eigen rol als voorzitter van den Zuiderzeeraad en be- sluit zijn rede kort en droog, zonder den dank aan God dien men verwacht had, zonder een woord over de arbeiders die den dijk gebouwd hebben, met een stereotiepe frase, alsof hij ergens een: dorpsburge- meester installeerde, of een kommissaris van politie met diens 25-jarig ambtsjubileum geluk wenschte. De wind brengt tot de 61 slechts een zwakke echo van het applaus op de Stavoren over. Auke houdt op met pompen en komt naar het roer toe: — 'k Heb d'r genoeg van, moppert ie, -- we hebben de reis uit, laat de kast nou maar zinken! 234 Hij stopt een pruim achter z'n kiezen uit de tabakszak die Jakob hem voorhoudt. Dan slaat hij de vlag aan die, op het oogenblik van de afsluiting geheschen moet worden en lacht: -- Zal ik em nou maar meteen halfstok hijschen zooals op Urk en Enkhuizen? Met de visscherij hebben ze 't werk af en as 't 'n maantje verder is worde wij ook op de dood gezet hier! Niemand geeft antwoord. Theun denkt aan het voorstel dat De Rook uit De Lemmer hem gedaan heeft, een organisatie opbouwen onder de jongens die in '18 hun broodwinning nog niet op de Zuiderzee vonden en buiten den steun val- len. Komt daar nu de tijd voor? Op den rand van den bak zit Jakob met voor zich ge- strekte beenen en laaf zijn rechter klomp aan de grijs- gestopte paars wollen sok, op en neer wippen: — Ze maggen wel voortmaken, anders spoelt straks de hee- le rotzooi nog achter de dijk weg, net als bij de sluizen! Geen van de drie jongens weet dat op dit oogenblik Geen van de drie jongens weet dat op dit oogenblik ir. De Blocq van Kuffeler, de direkteur-uitvoerder, over hen zelf spreekt: Met een goede organisatie en het beste materiaal kan echter nog geen werk tot stand komen, daarvoor zijn tenslotte de arbeiders noodig. Met stoere volhar- ding, verlaten in zee en vaak onder moeilijke en ge- vaarlijke omstandigheden, hebben zij hier gewerkt en elk het hunne bijgedragen om het succes van heden te bereiken. Jakob zou er anders misschien wel een enkele herin- nering aan toegevoegd kunnen hebben. De dagen b.v. pp de Oude Zeug, door schotsen en ijsbergen van eiland en vasten wal gescheiden, de tochten met de ijs- vlet, stormweer waarop de oude wrakke stoomboot die de arbeiders naar hun werk bracht voor de over- loopende stortzeeën terug moest keeren in de haven... 235 Nog altijd golft de vloedstroom met het donderend geluid van een waterval door het gat heen, maar de ontknooping van het drama nadert. Zijne Excellentie de minister van waterstaat houdt zijn toespraak: — En thans breekt dus, na een doelbewuste voorbe- reiding van jaren voor de Zuiderzee en hare omge- ving een geheel nieuwe periode aan. Met vertrouwen zien wij de toekomst tegemoet en mogen verwachten, dat ook de gewijzigde toestand tot voordeel van ge- heel ons land zal strekken. Ik ontveins mij niet, dat daaromtrent bij sommigen twijfel is gerezen, maar waar de regeering naar vermogen tracht leed te ver- zachten, mogen wij vertrouwen, dat de sombere voor- gevoelens niet zullen worden bewaarheid en dat ook latere geslachten de gebeurtenis van heden zullen be- schrijven als te zijn geworden een zegen voor ons va- derland. De minister kucht en neemt een diepen teug uit het voor hem neergezette glaasje met water. Fier heft hij het hoofd weer: Ik zou dus nu — eindigende -- gaarne aan den heer Telders, voorzitter van den Raad van Bestuur van de Mij. tot Uitvoering van Zuiderzeewerken wil- len verzoeken de volledige afsluiting der Zuiderzee tot stand te brengen. De oudste zoon van ingenieur Lely klimt op de brug van de Stavoren en geeft een teeken. Bijna onmiddellijk woelt de machtige keileemgrijper zich in de kleilading der '61, — twee, driemaal achter elkaar spuwt zij haar buit uit boven het bruischende elkaar spuwt zij haar buit uit boven het bruischende modderwater van den vloedstroom. Midden in de witte woeling van het water steken grijze moddervlekken van den groeienden dam hun kop op. Auke staat klaar aan de vlaggelijn. De stoom- 236 fluiten en sirenes van baggermolens en sleepbonten zetten hun oorverdoovend orkest in, dat de zwakke tonen van het Wilhelmus overstemt op de Stavoren. Ir. Telders verzoekt den minister een dronk in te stel- len „ter bezegeling van den vurigen wensch dat dit len „ter bezegeling van den vurigen wensch dat dit rijk gezegend werk de eeuwen door tot zegen moge strekken voor ons vaderland". De glazen klinken. Op 28 Mei 1932, twee minuten over één is de afsluiting der Zuiderzee voltooid geworden! 237 EEN-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK Het laatste geluid der sirenes sterft weg over het wa- ter. Duidelijker dan te voren komt van de Stavoren, waar de glazen rondgaan, dansmuziek over het wa- ter. Auke zet de draden vast om de bolders en een dubbele bocht er over heen naar den baggermolen voor de zekerheid, als de wind soms opsteekt. Met de handen in de wijde zakken van z'n broek slen- tert hij langs het smalle looppad van de bak terug naar Theun en naar Jakob, die de zoo pas ontvangen herinneringsmedaille achteloos omhoog gooit alsof hij bezig is op het dek van de baggerschuit kruis en munt te spelen. - - van de dijk erop! Nogal wat moois, 'k dacht dat er verteld was datte ze f 12 de man voor ons hadden uit- getrokken! — Daar hebbe jie die sigaren voor gekregen met twee fleschjes bier! En de rest dan? Jakob knipt met z'n vingers in de richting van de Stavoren. Voor die daar? Ze zeggen tenminste dat ie van de kiel tot het dek met drank afgestampt is. Lui rekt hij zich uit, met het prettige gevoel van iemand die den verderen dag voor zichzelf heeft, even houdt hij het leeggedronken bierfleschje tegen het licht, dan werpt hij het met een grooten boog achter zich in het verstilde water: Kom mee naar de keet, ken je gein beleven, groote afrekening vanmiddag! Sloom slenteren ze over de loopplank den onafge- werkten dijk op, een van de sigaren die ze gekregen hebben achteloos tusschen de lippen. Hun schoenen 238 baggeren door het grijsblauwe zand waaruit het wa- ter nog slechts ternauwernood weggezakt is. Jakob vertelt: Het wijf is toch zeker al maandenlang tegen hem aan 't stoken. Die is puur hysterisch met de jongens en nou ook nog mesjokke op Arie. Maar lauw kans hoor. 's Avonds sluit ie d'r op in de zuurkraam en 's morgens, als we weer an 't werk motten, hij achter- op met de fiets, als laatste, dat ie zeker is dat we weg bennen. Alleen als d'r eentje ziek is, je begrijpt.... dat heb Arie een keer weten te flikken. Toen heb ie de heb Arie een keer weten te flikken. Toen heb ie de vollegende dag, uit wraak, de banden van Arie's fiets kapot gesneden. Tenminste.... we zouen niet weten wie 't anders gedaan had. En Arie, — geen poot heb ie d'r over uitgestoken, — die zeg alleen maar zoo glashard: — Wacht jij je beurt af! Bij den ingang van de geteerde keet die dwars langs den dijk staat houdt een kerel hen tegen. — Niet naar binnen jongens, grinnikt ie, Arie legt bij de vrouw, laat 'm z'n gang gaan! Godverdomme, vloekt Jakob geamuseerd, — en de putbaas? -- Opgesloten in de zuurkraam! We hebben de krib zelf voor de deur gesjouwd, dat ie 't wel hooren moet, maar d'r niet uit kan. Kijk daar maar. Aan den anderen kant van de keet, daar waar de put- baas zijn kamer heeft, verdringen zich de polderjon- gens voor de ruiten. Hun hoofden zijn warm van het bier dat ze gedronken hebben, de zware lichamen hangen over elkander, vuisten ballen zich, schor ge- mompelde vloeken en verwenschingen kaatsen terug van de vensters. Met den elleboog in zijn zij boort, voor Auke en Theun uit, Jakob zich een plaats tusschen Auke en Theun uit, Jakob zich een plaats tusschen zijn maats in. 239 Zijn laksche, onverschillige houding van zooeven is met één slag verdwenen, sidderingen van haat loopen over zijn gezicht naar de hoeken van zijn half open- gesperden, wreed zinnelijken mond toe. Heesche kreten en gelach hangen als de damp van warme paardenlijven boven hun bezweete koppen. -- Hij valt op z'n knieën! juicht het tusschen de gas- ten. — Godverdomme, tegen de deur an valt ie op z'n knieën! De vereelte, kleibemodderde vuist van Jakob bonkt op het venster: — Hé, vuile ellendeling, ken je 't hooren dat ie d'r overheen gaat? Hoor je d'r gillen? Hoor je dat ze ple- zier heb? --- Leelijke, vuile jaloersche smeerlap, uitzuiger, cen- tendief, opdrijver, ken je 't wel hooren? Het schuim staat op z'n lippen. Binnen, in het halfdonker van de zuurkraam ligt, ge- broken als de bedevaartganger voor een wreeden tempelgod, de jammerlijke figuur van den putbaas met het hoofd op de vloermat. Voor aan de keet vliegt de buitendeur open. — Arie! schreeuwen de jongens, — daar hei je Arie! In z'n ondergoed staat ie voor de keet, lachend in 't zonlicht, jonge branie op z'n rose wollen sokken, het door groene zeep uitgeloogde, vlasblonde haar ver- ward over z'n slapen. — Kom d'r maar in, jongens! Ze heb d'r portie. En dan, als alles naar de deur dringt: –, Denk d'r om dat ie niet weg komt, posten voor de vensters! Met de anderen mee worden Theun en Auke het be- dompte halfdonker van de keet binnengezogen waar een vettig zure lucht hangt van etensresten, ongelucht beddengoed, vetlaarzen en vochtig werkgoed. Op de plankenrekken boven de tafels liggen, in vingerdik 240 stof, broodresten en in papier verpakte stukken spek van den vorigen middag. Op de tafels zelf niets dan een paar leege blikken en melkflesschen, de vrouw heeft vandaag andere zorgen gehad dan het klaar- maken van eten. Alles dringt op naar de deur van de zuurkraam, ban- ken worden op zij getrapt, jankende vlucht een hond weg achter de uitgedoofde kachel. Vuisten tegen de deur aan: — Maak open, verdomde hond, — de knip eraf of we trappen 't paneel in. Boven het schimpen van de anderen uit de hysteri- sche stem van de vrouw: — Beken dat je de jongens met overwerk begapt hebt, beken dat je met dubbel krijt schreef, beken, Teelijk loeder! Geen geluid in de zuurkraam. Haastige handen sleuren de krib met slordig bedde- goed voor de deur weg: Pak op die bank daar. Doffe bonken van hout op hout, de deur zakt scheef in haar scharnieren, met een trap vliegt ze open. De putbaas staat, ver achter in den donkersten hoek van z'n kamer, het voorovergebogen hoofd neerhan- gend tusschen z'n schouders, een mes in z'n handen. Beken dat je de brieven van de jongens openge- maakt heb, beken dat je Arie's banden kapot heb ge- sneden, beken dat je me geranseld heb en geknepen, spion, beul, verrader — de hysterische kijfstem van de vrouw smoort in een schor snikken. -- Ik alléén jongens. Arie dringt zich door den opstuwenden halven kring van polderwerkers naar voren, hij heeft in der haast een pilotbroek over z'n blauwe ondergoed aangetrokken, onder de opgestroopte mouwen van z'n werkhemd spannen zich de spieren van z'n sterke, met blauwe 16 241 tatoeages bedekte, armen: — Ik heb d'r de lol van ge- had jongens, ík zal 'm betalen. Het mes beest in de sidderende hand van den put- baas, dieper zakt zijn hoofd weg. Eén klap op z'n pols, het mes vliegt met een wijden boog door de kamer waar het lemmet zich veerende vastboom in de stoffige planken. - Dwars over den onhandigen afweer van den putbaas heen een slag die een donkerblauwen kring om z'n oog verft, een tweede vuistslag vlak in z'n gezicht dat het bloed, donker golvend, uit z'n gekneusden neus bloed, donker golvend, uit z'n gekneusden neus stroomt. — Zoo, wou je trappen! Grommend als 'n nijdige hond springt Arie terug, grijpt, met een lenige buiging het uitgestoken been van z'n tegenstander en beukt het uitgestoken been van z'n tegenstander en beukt hem op den vloer neer. Handen in z'n nek. Eéns, nog eens en nog eens kwakt het versufte hoofd van den keetbaas tegen de planken. - centen, voor de vloeken.... Schrijlings zit Arie op het lichaam van z'n slachtoffer, de aderen in z'n nek lijken gespannen touwen, onver- de aderen in z'n nek lijken gespannen touwen, onver- staanbaar sissen de woorden rochelend uit z'n schui- menden mond, mechanisch als de hamers van een ma- chine beuken z'n vuisten op het stuipachtig trekkende lichaam van den keetbaas. Theun pakt Auke onder den arm. -- Kom mee, jong! Auke laat zich wegtrekken, achteruit, z'n mond half open, oogen gehypnotiseerd door het brute geweld der vechtende kerels. Buiten, in den wind voor de keet, haalt hij diep adem. - 242 Ze turen een tijdje uit over het blauwe water van de zee, de muziek van een harmonika lokt hen naar de keet terug. De polderjongens hebben uit de zuur- kraam de kisten met bier te voorschijn gehaald, drin- ken en dansen. Arie, zonder een enkel spoor van de afgeloopen worsteling dan een paar rauwe knokkels, zit naast de vrouw. Hij heeft zijn gezicht extra glim- mend gewasschen, zijn natte haren in vastgeplakte scheiding onder de blauwe grondwerkerspet met het gouden kroontje. Even slechts laait zijn drift op als een afgunstige makker, schijnbaar halfdronken, aan- halig naast de vrouw op de bank valt. — Ruk uit, godverdomme! — Ik mag toch zeker ook wel eens ef f etjes an d'r tie- ten voelen. De muziek valt stil. Vrinden dringen op. Met brutalen lach staat de vent tegenover Arie. — D'r is d'r geen een van ons die de laatste drie we- ken 'n stukkie vleesch gehad heb. As je rekent dat ze alleen voor jouw is.... Arie's hand, kalm en snel als van een getrainden bok- ser schiet uit naar zijn schouder, tuimelend slingert de kerel over de bank die achter hem staat tot voor de voeten van z'n makkers. — Muziek, schreeuwt Arie. Dreunend, met een zwa- ren slag van bekken en trom zet de jazz in, de jongens, vergetend dat ze een oogenblik bijna partij tegen Arie wilden nemen, schuifelen opnieuw door de keet heen. Moeizaam kruipt de gevallen kerel weer omhoog en schudt het stof van z'n jas af. Buiten, van het aanlegsteigertje gilt de verscheuren- de langgerekte sirene van een sleepboot. — Eruit, roept Arie, wijdbeensch op de tafel, — eruit wie van jelui naar de wal wil! Daar héi je meiden! Ze loopen gearmd met vieren en zessen door de over- 243 volle straten van het dorp waar de rood-wit-blauwe vlaggen wapperen van huizen, torens en de masten van bottertjes, aken en lichters in de haven. Door alle ramen van de café's galmt de muziek naar buiten. Feestelijk met papieren bloemen versierde orgels spe- len op de hoeken. Hebben jie de smid ook gezien? vraagt Auke een Wieringer visschersjongen naast hem voor het zink van de toonbank. — De bakkensmid? jawel hoor, die liep van de morgen al beentje over, misschien slaapt ie z'n roes uit. Auke sleept Theun de kroeg uit. In z'n hoofd, dof en zwoel van den drank mengen zich twee wilde begeer- ten. Den smid tusschen z'n pooien krijgen om hem te ranselen, ranselen tot ie d'r bij neervalt, en de begeer- te naar meiden. Het witte schort van een paar voor- te naar meiden. Het witte schort van een paar voor- bijgaande Volendammer meisjes maakt hem razend. Ga weg vent, je benne dronken. Angstig schuiven ze haastig, giechelend de deur in van een klein win- keltje. Auke grijpt naar z'n voorhoofd. — Had ik die smid maar. Zachtjes probeert Theun hem met zich mee te trek- ken naar den kant van de haven. Het gejoel en gezang uit het dorp wordt hier bijna overstemd door het ge- luid van de golven. Ze klimmen tegen den dijk op waar ze de lichamen voorover moeten buigen tegen het geweld van den snel opstekenden wind in. Auke wordt kalmer. Zwaar op den schouder van Theun leu- nend zegt hij: — 'k Wil niet meer zuipen, 'k witte niet wat ik heb, neef. Verder van het dorp weg loopen ze nu langs de villa van Brolsma. Plotseling staat Auke stil, stijf, alsof iemand hem van achteren een klap op z'n hoofd had gegeven met een gummiknuppel. Boukje, mompelt hij wezenloos, — Boukje! Theun 244 voelt hoe Auke zijn arm loshaakt, drie stappen naar voren doet en opnieuw staan blij it. De keukendeur van Brolsma's huis opent zich als in een droom. Een meis- Brolsma's huis opent zich als in een droom. Een meis- jesgezicht. Achter den gebogen rug van zijn vriend wordt de deur gesloten. Theun heelt het gevoel of hij rondom zich hopeloos tevergeefs zoekt naar een stoel of een bank om te gaan zitten. Hij kijkt naar de geslo- ten deur en de vensters waardoor geen licht schijnt. ten deur en de vensters waardoor geen licht schijnt. Langzaam, mechanisch loopt hij den weg terug naar den steiger. Misschien, als hij voor zeven aan de haven is, dat hij nog met 't zelfde bootje weer terug kan. nog met 't zelfde bootje weer terug kan. 's Avonds elf uur als Auke, volkomen ontnuchterd, weer op de bak komt en beneden in het stilgeworden logies de petroleumlamp aansteekt, vindt hij Theun, schijnbaar slapend, aangekleed op de bank voor z'n kooi liggen. Slapen jie al Theunis? Geen antwoord. Auke hurkt neer naast de bank, met z'n hand op Theun's haren. Tusschen mijn en Boukje, fluistert ie zachtjes, als- of hij bang was Theun wakker te maken, — dat of hij bang was Theun wakker te maken, — dat breekt voorgoed af. Ze dient bij Brolsma. Hij zwijgt even. — Ze slaapt ook met 'm. Even is het alsof Theunis in z'n slaap rilt. Hij opent de lippen. Het blijft stil, alleen het kabbelen van het de lippen. Het blijft stil, alleen het kabbelen van het water buiten tegen den wand van de bak aan. water buiten tegen den wand van de bak aan. Zachtjes alsof hij weer thuis kwam en moeder niet wil wekken, trekt Auke z'n goed uit. Hij draait het licht van de petroleumlamp laag, zoo laag dat het nog slechts een flauw schijnsel in het logies werpt, kruipt z'n kooi in en trekt, zooals hij dat tegenwoordig haast z'n kooi in en trekt, zooals hij dat tegenwoordig haast nooit meer doet, halfweg de schuif dicht. nooit meer doet, halfweg de schuif dicht. 245 Pas wanneer Theun het zachte gesnurk hoort dat door de open schuif komt, staat hij voorzichtig op, blaast het laatste vonkje licht in de petroleumlamp uit en kruipt, gekleed, onder de dekens. en kruipt, gekleed, onder de dekens. 246 TWEE-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK Afgesproken? — Afgesproken! — Ik berg de binetten in het bed van den jongen. Bij een ziek kind zullen ze toch zeker 't hart niet hebben om te zoeken! Wiebren staat op, het is hem nog niet goed duidelijk of de zaak hiermee werkelijk af is, zooveel tegenstrij- dige gedachten, vragen en moeilijkheden spoken nog dige gedachten, vragen en moeilijkheden spoken nog door zijn hoofd heen. Hij kijkt naar het magere vogelgezicht van den voor- zitter boven diens gelapte truin, maar Geel heeft on- dertusschen al weer een ander stuk te voorschijn ge- haald uit zijn mappe vol papieren. Helder, breed jo- viaal onder zijn verregenden vilthoed begint met zijn buurman een gesprek over het een of ander kongres in Alkmaar dat Wiebren niets aangaat. Tusschen de stoelen der anderen doorwringend de gang in, waar een fiets met afgenomen banden en een oude kinderwagen den weg versperren. Om de gele geschrobde steentjes van de stoep vormen de zwarte klompen een ordeloozen cirkel. Pas halfweg de steeg beseft Wiebren ineens dat hij nog naast zijn fiets loopt, voorzichtig, met den Benen voet op de steppe stapt hij op, een oude heerenmanier die hij zich pas den laatsten tijd aangewend heeft. Op de hoofdstraat groet hij automatisch kruidenier Terp- stra voor diens winkel. Hij is zich onaangenaam bewust dat de ouderling hem nakijkt. Of die weet waar hij ge- weest is? Trap na trap stuwen de lompe klompen van Siebesma zijn fiets tegen den wind in. De weg is stil en het ont- bladerde land leeg tot den einder, slechts hier en daar bladerde land leeg tot den einder, slechts hier en daar baggert een boerenknecht aan den rand van de sloot baggert een boerenknecht aan den rand van de sloot 247 de vette, zwartglibberige modder tegen den berm op. Siebesma ziet niet den boerenknecht en niet de naderende regenbui die ginds, bij het dorp, reeds als een fijne sluier waast over den toren, — Siebesma ziet in gedachten de kamer waar hij zooeven uitkomt en in gedachten de kamer waar hij zooeven uitkomt en de gezichten der mannen. Kamer van een daglooner, zoo vol met het bezoek dat de vrouw nauwelijks ruimte heeft, ergens in een hoek, op een paar oude petroleumstellen het eten te koken, gestopte wollen kousen aan een lijn tegen den zolder, kinderen die, stilletjes, om de ouderen niet te storen, spelen naast de met turf gestookte kachel. spelen naast de met turf gestookte kachel. En de mannen zelf, met hun gelapte jassen en ver- weerde gezichten: — kerels zooals je ze vroeger met neerbuigend medelijden voor het stempelhok staan zag, — landarbeiders die eertijds, op kousevoeten, met de pet in hun handen, nauwelijks een woord durf- den stamelen als vader hen, met nieuwjaarsdag, in de pronkkamer toeliet. Hij, — Siebesma, — boer en boerenzoon, nu reeds bijna drie maanden tusschen z'n knechten van vroeger in de werkverschaffing. En Terpstra daarnet, voor de deur van z'n winkel, die zich verwonderd afvraagt hoe het Gods mogelijk is dat een zoon van Tjeerd Siebesma, lid van de gemeenteraad in z'n goeie da- gen, bij die kerels van het boerenkomitee om hulp komt! Dieper, tegen de eerste druppels van den neerstrie- menden regen, buigt Wiebren zich over het stuur heen, met zware afwisselende stooten van zijn klom pen duwt hij de fiets voort zonder zijn vaart te ver- snellen. Wat dondert die regen! Nog 15 K.M. naar huis en je zoudt bijna willen dat die K.M.'s vijftien uren duurden. Thuis, in het oude kabinet van moeder, tusschen de 248 vergeelde papieren: zijn diploma als melker, bewijs van lidmaatschap der coöperatie, het brevet dat hij eens bij het winnen van een kaatswedstrijd heeft ont- vangen — ligt de brief die hij gisteren heeft gekregen van Boukje: — Met Auke die ik nog één keer, en dronken, ont- moet heb, is het voorgoed uit. Mijnheer Brolsma zou je nauwelijks herkennen, zoo wordt hij soms gedrukt door zijn zorgen. Het schijnt dat zijn berekeningen niet uitkomen en de grond, door het spuiwater, weg- spoelt achter de sluizen. Soms krijg ik in dagen nau welijks een goeie morgen te hooren. Hij behandelt mij als een meid voor alle werk, in de volste beteekenis die je er aan kunt geven.... Wiebren heeft den brief dadelijk in de la gestopt, zon- der hem aan Sietse te laten lezen. Sietse is immers al- der hem aan Sietse te laten lezen. Sietse is immers al- leen maar blij dat Boukje weg is. Het eenige waar zij leen maar blij dat Boukje weg is. Het eenige waar zij zich voor interesseert is de boerderij en de jongen. En wat de boerderij aangaat heeft hij soms het stille ge- wat de boerderij aangaat heeft hij soms het stille ge- voel alsof ze in haar hart alle schuld op hem gooit. Gods straf voor zijn gebrek aan vroomheid. Als ze aan de weet komt dat hij met die kommunis- ten.... Ze moet het maar weten! Ze moet het maar hooren, ook al geeft ze hem weer, zooals gewoonlijk, geen antwoord, — dat hij er ein- delijk genoeg van heeft zich te laten trappen, zich af te beulen, zijn eigen zuster ongelukkig te maken voor — ja voor wat eigenlijk? Voor de jongen misschien, die de laatste jaren hoe langer hoe meer aan het sukkelen geraakt is en waar- van het een open vraag blijft of hij ooit een goeie boer wordt? wordt? Voor Minnema, de landheer met z'n boekjes en praatjes, die nou de grond onder den hamer brengt 249 omdat hIj, Siebesma, met al z'n zwoegen toch de pacht niet voldoen kan? Of voor het vee soms: — Gepke die zoo opperbest melk geeft, -- de roodbonte waarvan je dacht dat ze zou krepeeren bij 't kalven en die het toch nog gehaald heeft, de jonge hokkelingen die met lijn- koeken grootgebracht zijn, de zeug met haar ne- gen biggen die zoo lekker in 't vleesch beginnen te komen? Feikema, van den bond van landpachters, zegt: — Verkoop de boel toch, dat je uit alle zorgen weg bent. Of je nou voorgoed in de werkverschaffing komt of zooals nou om de 14 dagen met de boerderij erbij op je hals, dat blijft toch eender! Feikema heeft niet, zooals jij, heele nachten opgeze- ten bij de beesten als er één moest kalven, niet zelf, als een vroedvrouw over de merrie gebogen gestaan als een vroedvrouw over de merrie gebogen gestaan als het bloedige jonge veulen moest worden gewor- pen, Feikema weet niet wat het beteekent de melk- machine weer te verknopen waar je het vorig jaar nog zooveel van verwacht hebt omdat je dacht, toen Boukje van huis ging, dat het met één eter minder en de centen van de regeering voor de melk er bij, mis- schien toch nog gaan zou. Als je nou misschien een tien koeien kon houden, mét Gepke bijvoorbeeld en de melkmachine, als je het paard er dan nog bij had en de helft van de inventaris, zou je allicht op een kleinere plaats, ergens op de Ve- zou je allicht op een kleinere plaats, ergens op de Ve- luwe, weer kunnen beginnen, .— Boukje terug laten luwe, weer kunnen beginnen, .— Boukje terug laten komen, alle krachten inspannen. — Wie weet, al zegt Geel van niet, of de prijzen met al die nieuwe regee- ringsmaatregelen toch niet weer omhoog gaan? Maar de beesten moet je houden. En oom Dorpsrechter heeft zich immers bereid verklaard om te bieden als de prijs niet te hoog wordt! Wie anders dan het boe 250 renkommitee kan er in werkelijkheid voor zorgen dat geen ander een bod doet? Tenslotte, paait Wiebren zichzelf, is het immers niet eens waar, wat men beweert, dat het allemaal dag- boners zijn en werkeloozen, proletariërs van geboorte. Geel en Helder hebben zelf een flinke boerenplaats ge- had vóór de krisis, Douma een garage. En van Helder vertellen ze trouwens bovendien dat hij altijd een geloo- vig Christen geweest is die trouw naar de kerk ging. vig Christen geweest is die trouw naar de kerk ging. En al waren ze zelfs kommunisten, zooals gezegd wordt, dan nog strijden ze immers voor hetzelfde waar Wiebren's vader en grootvader al voor hebben gevochten: — dat de boer op z'n grond blijft! Harder dan zooeven vlaagt de regen over het mat grijze land aan en doorweekt Siebesma's broek bij de knieën die buiten de panden van zijn verschoten jas te voorschijn komen. Wiebren voelt achter zich op den bagagedrager of het dikke kanonpapier niet doorlekt om het stapeltje pas- gedrukte manifesten. Hij stapt af van z'n fiets en duwt het witte hek open dat, dwars over de brug heen, toegang tot de laan geeft. In de keuken vindt hij Sietse. --- Geef me 'n bak koffie, zegt Wiebren, .-- m'n han- den vriezen van mijn lijf van dat fietsen tegen de re- gen. Dan roert hij lang in het kopje, waarin Sietse, met haar gewone zuinigheid, te weinig suiker gedaan heeft. Hoe is 't met de jongen? Het strakke, uit hout gesneden gezicht van de boerin ontspant zich: Het zelfde. Ik geloof dat hij vandaag een beetje meer eetlust heeft als gisteren, maar de koorts is nog niet lager. 251 — Hier, zegt Wiebren, en reikt haar, met het beve- lende gebaar dat hij vroeger had tegenover zijn knechten, het stapeltje strooibilletten. — Hier, pak beet, en zorg er voor dat je het goed onder z'n matras stopt! Welhaast tien keer heeft Wiebren op den dag van de verknoping heen en weer geloopen naar de pronk- kamer waar hij, met de vingers trommelend tegen de ruiten, over den weg uitkijkt, eer het kleine poortje in de banderdeur opengaat en, toch nog onverwacht, Hel- der binnenkomt, kalmpjes alsof er niets bijzonders aan de hand was. Kon je niet vroeger komen? — Me dunkt dat het mooi genoeg is, vier uur van huis af. Het duurt toch zeker nog meer dan een half uur eer het spul gaat beginnen? - niet door zouden laten! Wiebren, in z'n nerveusiteit, ergert en verbaast zich over den onbekommerden breeden glimlach van Hel- der. Een vent zonder zenuwen! En toch eentje die ze geknauwd hebben zooveel ze maar konden, vroeger zelf boer, nu woont ie met z'n gezin in een daglooners- huisje op de heide en mag blij zijn als er op het eind van de week nog centen over zijn voor vet over de aardappels en suiker in de koffie. Onverschillig kijkt Helder door het kleine ruitje van de keuken naar de vier marechaussées die, op het erf, doende zijn met hun paarden. — Dat ze er anders vroeg bij zijn moet ik zeggen, maar om mij te vangen zullen ze nog een uurtje eer- der uit 'r nest moeten komen! Met die baring op m'n bakfiets houden ze me voor een koopman, de veld- wachter is de Benige die me kent en die doet, als 't moet, wel een oog toe. Tusschen twee haakjes, ik ben 252 stijf van 't trappen, heeft de vrouw nog koffie? Sietse, de handen nog rood envochtig van het schrob- ben der melkbussen, zet het stel op tafel. Al haar be- wegingen zijn langzaam en stroef, toch merkt Wie- wegingen zijn langzaam en stroef, toch merkt Wie- bren, als ze het trommeltje met koekjes voor Helder neerzet, in haar gedrag een zekere eerbiedige beleef d- heid tegen den gast op. Komt dat nu alleen omdat heid tegen den gast op. Komt dat nu alleen omdat Helder haar den vorigen keer, toen ze zich ineens niet meer inhouden kon en over zondig verzet begon te- meer inhouden kon en over zondig verzet begon te- gen het .gezag dat uit God is, op haar eigen terrein heeft verslagen met bijbelteksten? — Hij mag wezen wie ie wil, heeft ze later in bed gezegd, --- maar jou kunnen nog 'n voorbeeld aan hem nemen, want die kunnen nog 'n voorbeeld aan hem nemen, want die man kent z'n bijbel! Ook nu schuift ze, zonder zelfs aan Wiebren te den- ken, reeds voor den tweeden keer het trommeltje koek- jes in Helders richting en er komt datzelfde donkere floers over haar oogen van wanneer ze met dominee spreekt als ze zegt: — Waar u het de vorige keer over had, die tekst: „de arbeider is zijn brood waardig", daar heb ik over na moeten denken.... Helder veegt de bruine druppels uit z'n neerhangen- de snor, doet een laatste hap in de janhagel en weert lachend af: — Een andere keer, als 't boelgoed voor- bij is. je weet toch wel dat er geschreven staat: –• God helpt degenen die zichzelven helpen! Laat Wie- bren nu de billetten nemen, maar niet allemaal tege- lijk, 't volk komt al 't heem op. Aarzelend staat Wiebren op: — Moet ik 't erf op? — Niet noodig, daar zorgt Wietse wel voor met z'n makkers. Blijf maar in de stallen! Fietsen tegen den baksteenmuur van het bûthüs, fiet- sen tegen de stallen. 253 Kleine boertjes in Zondagsch laken, pijnlijk stroef van rheumatiek of spit in de ruggen, — veekoopers, landarbeiders op klompen met de wollen sokken over hun gelapte broek heen. Argwanend stappen de ma- rechaussées tusschen de menigte, hun blanke sporen weerkaatsen in het gepoetste leder der beenkappen. „Alleen een onverbiddelijke afweerstrijd van de wer- kende massa kan het snood bedrijf verhinderen. Boe- ren, arbeiders, kameraden, alleen uw solidariteit kan uitkomst brengen voor den kameraad. Zorgt dat, wanneer er door een der aanwezigen ge- boden wordt, niemand anders biedt! Wanneer gij biedt, dient gij het kapitaal. Biedt niet en gij helpt een kameraad. Laat uw solida- riteit niet knopen, maar geeft spontaan uw medewer- king, strijdt tegen...." De hakkelende stem van den voorlezer wordt door het barsche geluid van een marechaussée onder- broken: - — Dat gaat je niks aan. -- Geef op dat papiertje! -- Dat verrek ik, dan verscheur ik 't nog liever! --- Pak beet die kerel, doorzoek zijn zakken. Twee paar geuniformeerde armen strekken zich naar den jongen Wietse Helder uit; eer ze het verhinderen kunnen heeft hij het stapeltje strooibilletten omhoog gegooid waar het, door den wind, verspreid wordt. Rondom hollen de jongere boeren toe om 'n billet te pakken. Fluitje, -- gummiknuppel. — Er af! Er af! Direkt naar de straatweg! De binetten worden in de modder vertrapt of haas- tig, onder het loopen, weggefrommeld in de zakken, marechaussées hollen over het terrein heen, — 254 drie jonge kerels en een boertje dat juist voorzichtig z'n bril op den neus gezet had, worden bij den kraag gepakt en met een looppas naar den straatweg ge- drongen. Verschrikt over het plotselinge geweld, dat ze niet gewoon zijn, mompelen de boeren: — mot dat dan sa? —• Hebben ze daar recht toe? Doorloopen! Doorloopen! schreeuwt de politie. Nu hebben ze ook Wiebren in de gaten gekregen die, in den stal, aarzelend alsof hij er zichzelf aan brand- de, de biljetjes uitdeelt. Een wachtmeester rukt ze de, de biljetjes uitdeelt. Een wachtmeester rukt ze hem driftig uit de handen: — Geef hier die papiertjes! Binnen, in de huiskamer waar hij met oomke Dorps- rechter de laatste afspraken maakt, verkneutert zich Helder. Lachend tegen Sietse terwijl hij op het ven- ster wijst waar juist op dit oogenblik een marechaus- sée met getrokken sabel voorbijstuift: — Je ziet het ge- weld? Maar wie het zwaard trekt zal door het zwaard weld? Maar wie het zwaard trekt zal door het zwaard vergaan! Hij klopt oom Dorpsrechter nog eens be- moedigend op den schouder, drukt den verfomfaai- den vilthoed diep in z'n oogen en zegt, terwijl hij zich zelfvoldaan in de handen wrijft: — Het gaat goed zelfvoldaan in de handen wrijft: — Het gaat goed zoo. Ze nemen de menschen tegen zich in. Nou ik naar de stal toe! Onder de veekoopers die, in het blauwe schemerlicht der lage stalvensters, langzaam en onder elkander druk pratend van de schuurdeur terugkomen om op- nieuw de uiers en flanken te betasten van de koeien, verdeelt hij vlug en handig de overgebleven papier- tjes. — Nierzoo, stop vlug weg, verboden vruchten! En tegen de boertjes: -- jelui moeten de kooplui duidelijk maken dat ze geen stuk vee bij jelui meer knopen kunnen als ze hier straks een bod doen. Wat vandaag gebeurt met Wie- 255 bren Siebesma kan morgen jelui lot zijn! •-- Gelijk heeft ie. In groepjes van twee of drie man scholen de boeren samen. --- Met de melk op 5 centen! In Beets alleen, heb ik gehoord, dat er acht boerderijen op één dag ver- kocht zullen worden. Bij Hendrik van Stoffeltje hebben kocht zullen worden. Bij Hendrik van Stoffeltje hebben ze van 't boerenkommitée de verkooping verhinderd. ze van 't boerenkommitée de verkooping verhinderd. Alswe maar solidair zijn. Kijk nou toch eens even, wat een volk op de straatweg! Hei je gezien hoe ze ouwe Geertsen de dijk opdrongen? D'r bestaat geen recht meer! Is het waar dat oomke Dorpsrechter voor de boer zal bieden? Alweer zoon blauwe. Kijk nou toch eens effen- tjes hoe die marechaussées weer rennen! Daar komt de notaris! In de gang naast de pronkkamer slepen Sietse en Wiebren de groote huistafel voor de deur die sinds de begrafenis van moeder niet meer werd geopend. Als de veldwachter met een paar tikken van zijn ha- mer de verroeste grendels losslaat moet Wiebren on- willekeurig denken aan het vastschroeven van moe- ders doodkist. Eén geluk tenminste, dat het oude mensch deze dag niet meer beleefd heeft! Automatisch neemt Wiebren de langzaam uitgetrok- ken jas aan van den notariswiens bleek aristokratisch gezicht mager en onbewogen is als dat van een Japan- schen afgod. Sietse zet een glas water voor hem neer op de tafel en de notaris drinkt twee voorzichtige teugjes terwijl de oproeper, breed en goedmoedig, met het kwasi welwillende gezicht van een Engel- schen butler, naar buiten treedt om de voorwaarden der verkooping bekend te maken. Zulke verkoo- pingen, denkt notaris van Ulfen, — wat het dan ook opbrengt, zijn een nagel aan je doodkist. Je zult zien 256 dat er vanmiddag zelfs geen strijkgeldjagers te vin den zijn om de inzet omhoog te drijven. Hij bladert gedachteloos in de papieren van den klerk naast hem en herinnert zich, terwijl het geraffelde voorlezen van den oproeper over hem heen gaat, vroegere verkoo- pingen met tevreden gezichten, borrels op tafel en een maaltijd achterna in de mooie kamer waar zelfs een Timmermans vreugde in de beschrijving zou heb- ben gevonden. - op het boelgoed door niemand gesproken mag wor- den.... - Mooi zoo! — Breng weg dien kerel! Zenuwachtig knipperen de oogen van den notaris als de marechaussées opnieuw een van de boertjes uit de onwillig luisterende menigte vóór hem, den weg op- dringen. — Zoodat we thans inzetten koe no. 1, met drie gul- den per honderd — twee honderd gulden, — honderd staat vast, tachtig, zeventig, vijftig, veertig, dertig, twintig.... — Mijn, roept Dorpsrechter. Niemand meer dan twintig? Eenmaal, andermaal, ten derde male! Zelfs de oproeper heeft moeite den gedwongen glim- lach die bij een verknoping past, op z'n gezicht te handhaven. Hij kijkt om naar de tafel, waar de nota- ris opnieuw een voorzichtige teug neemt van het voor hem staande water. Hulpeloos veegt hij met zijn zakdoek langs het, on- danks de koude, bezweete voorhoofd: — Ingezet 10 centen per melkbus. f 20.--- voor een gloednieuwe wagen. De nummers 2, 3, 4, 5 en 6 ko- men nu nog eens gekombineerd onder den hamer! 17 257 •-- Eenmaal, andermaal, ten derde male! We gaan over tot den palmslag! In de korte pauze, waarin een gezoem uit de wach- tende boeren opstijgt als uit een nijdige zwerm bijen, steken de drie mannen achter de tafel de hoofden bij steken de drie mannen achter de tafel de hoofden bij elkander. De oproeper neemt opnieuw zijn post in. — Een paard van nog geen vier jaar, mak en bij alles vertrouwd, -- ingezet voor f 15, 40 is geboden, — wie biedt er honger? Tusschen de boeren een onrustige beweging of een bries over 't meer strijkt, de marechaussées versprei- den een groepje landarbeiders dat om één van de vee- den een groepje landarbeiders dat om één van de vee- koopers te dreigend saamdringt. Van zijn stoel af bemerkt de oproeper zijn aarzeling en houdt den koop op: — Niets voor jou, Dirksen? Dirksen, met de hooge gestalte van den wachtmees- ter naast zich, voelt in z'n rug de stekende, hatende blikken der landarbeiders. --- Ik doe geen bod, beslist hij eindelijk, — op een beest dat de boer zelf geeneens afgedraafd heeft. Goedkeurend gemompel. — Ten derde male! Voor veertig gulden is notaris van Ulfen eigenaar van het paard geworden. Op de veemarkt in Leeuwarden zal hij het zeker voor een gulden of honderdveertig weer kunnen verknopen, een aardig winstje. Maar het staat te bezien of hij daarmee tenslotte niet z'n popu- lariteit verspeelt onder de boeren. lariteit verspeelt onder de boeren. Als de oproeper omkijkt schudt hij het hoofd. Het heeft geen zin nog een bod te doen op de koeien als niemand met hem meebiedt. Wiebren herademt. Binnen het kwartier komt nu, in snel tempo, het eene nummer na het andere onder den hamer: 258 — Dorpsrechter. — Dorpsrechter. Bijna automatisch schrijft de klerk telkens opnieuw denzelfden naam onder elkander. Even slechts ontstaat er spanning als een later geko- men landarbeider plotseling op een schaap begint te bieden. Ook de notaris zet nu weer in. Dreigende kerels worden door de marechaussée van het terrein verwijderd. De arbeider wordt eigenaar van het schaap voor veer- tien gulden, maar sissend gemompelde verwenschin- gen maken het hem duidelijk dat hij er beter aan doet geen nieuw bod te wagen op de kippens of varkens. — Ten laatste male! Stijf en gesloten laat notaris van Ulfen zich door den omroeper zijn pelsjas aantrekken, eerbiedig nemen de omroeper zijn pelsjas aantrekken, eerbiedig nemen de boeren hun pet af als hij, met een kort knikje, het glimmend gelakte portier van zijn auto achter zich dicht trekt. Toeterend baant de wagen zich een weg door het volk op den dijk. De boeren nemen hun fiet- sen. Luide, boonende hoera's gaan op als de arbeider onder bewaking van twee agenten zijn schaap naar huis drijft. — Reken maar Jetse, dat je daar niet lang pleizier van zult hebben! Stop het maar in de soep, eer het beest zult hebben! Stop het maar in de soep, eer het beest een poot breekt! Marechaussées op den straatweg verspreiden met getrokken sabels de morrende jongens. Een steen, van achter een boom geworpen, scheert vlak langs hun hoofd heen. — Ben je tevreden? Zwijgend steekt Wiebren Siebesma Helder de hand toe. Voor nauwelijks tweehonderd gulden is hij eige- naar gebleven van zijn inventaris en het meeste melk- 259 vee. Voor die tweehonderd gulden zal hij Gepke en een paar vaarzen af moeten staan aan Dorpsrechter. Als hij de melkmachine van de hand doet zal het mo- gelijk zijn daarvoor een nieuw paard te knopen of z'n oude terug van den notaris. Twee weken heeft hij den tijd om een nieuwe boer- derij te zoeken. Er is kans dat hij een boeltje kan over- nemen van twee oude menschen op den zandgrond. Eigenlijk heeft hij alle reden tot tevredenheid, ten- slotte is hij er toch niet aan toe als Helder zelf na diens executie, toen die met z'n heele gezin twee weken in executie, toen die met z'n heele gezin twee weken in een schuur woonde, terwijl Wietse de twee koeien die ze gehouden hadden daags langs de berm dreef. Sietse is bij den jongen. Wiebren weet hoe de dokter gezegd heeft dat andere, drogere lucht, voor den jongen goed is. Misschien dat hij daar op de zandstreek gauw opknapt. Misschien ook dat ze het er niet houden, de grond is daar im- mers in de Walden nog zooveel slechter. Wat zal ie dan later worden? Knecht bij een boer, met werken van 4 uur 's morgens tot 10 uur 's avonds voor 15 gulden in de maand en een goeie baas als hij eens in de vier weken Zondagmiddags vrij geeft? Of landarbeider? Landarbeiders worden hoe langer hoe meer overbodig door de nieuwe machines. Het waar- schijnlijkste is tenslotte dat hij z'n jongen groot brengt voor de werkverschaffing. In de donkerder geworden kamer komt Sietse terug van het ziekbed: — Wiebren — tijd voor melken! 260 DRIE-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK Begin Oktober 1932 is de waterstand in het IJselmeer nog 1 c.M. beneden Nieuw Amsterdamsch Peil, dat is 12 c.M. honger dan het, volgens de voorschriften van Defensie, zijn mag. Op 9 Oktober zet een zeer zware regenval in, waar- door het water in zeer korten tijd tot meer dan 17 c.M. boven N.A.P. omhoog loopt. boven N.A.P. omhoog loopt. 18, 19, — 20, 25 c.M. boven N.A.P., — Noord-Wes- ten winden, zware bewolkte regenluchten, was van den IJsel •-- en het water blijst stijgen! Het dreigt opnieuw binnen te dringen in de laag gele- gen kamers en kelders van Zwolle, het verandert den veeeken zwarten grond van de Naarder tuinders in drassig moerasland, het klimt onheilspellend omhoog tegen de blauw en wit geverfde peilschaal, waarover sederen morgen, met een door slapeloosheid getee- kend gezicht, ingenieur Brolsma zich heenbuigt. Bijna 3,4 Meter was binnen de 14 dagen, dat zou, on- der dezelfde omstandigheden, een stijging van meer dan 1 Meter beteekenen op het toekomstige IJseb meer, dat immers 2/3 kleiner zal worden als de polders een keer droog zijn! een keer droog zijn! Is het vermogen van de beide sluizencomplexen op een dergelijken enormen regenval bij gelijktijdigen Westenwind die het Waddenwater voor den dam opstuwt, voldoende berekend? Zal het mooglijk zijn het water te loozen, later, als de wanden van het meer hun tegenwoordige elasticiteit der uiterwaarden heb- hun tegenwoordige elasticiteit der uiterwaarden heb- ben verloren en een dergelijke periode van aanhou denden regen met hooge standen op de rivieren en stormachtigen wind uit het Westen gepaard gaat? Brolsma heeft voorzichtig een vliegertje opgelaten in „de Telegraaf" of het niet noodig zijn zou een derde 261 stel sluizen in den afsluitdijk aan te brengen, — het vliegertje is over den kop geslagen door den storm- vliegertje is over den kop geslagen door den storm- achtigen tegenwind die uit den hoek van de christe- lijk-historische ,,Nederlander" opstak. Het aantal werkeloozen is tot in de 350.000 gestegen, de rijksmiddelen hebben deze maand f 680.000 min- de rijksmiddelen hebben deze maand f 680.000 min- der opgeleverd dan in dezelfde maand van 1931, het totaal der inkomens is binnen het jaar met 161 mil- lioen gulden gedaald, men krijgt er genoeg van het laatste restje der Indische reserves in den bodemloo- zen put der Zuiderzeewerken te plempen. zen put der Zuiderzeewerken te plempen. Brolsma heeft van hongerhand heel wat te hooren ge- kregen over het kleine berichtje waarmee hij de sla- pende honden onder de Hollandsche kleine bezitters pende honden onder de Hollandsche kleine bezitters wakker gemaakt heeft. Verontrust vraagt men of het inderdaad absoluut noodig is een 3e stel sluizen in aanbouw te nemen. Is het niet mogelijk, ondanks de abnormaal hooge waterstanden op de Waddenzee, tenminste bij achtereb een deel van het water te loo- zen indien tenminste, in plaats van met twee kom- zen indien tenminste, in plaats van met twee kom- plexen, met het volle vermogen der gezamenlijke slui- zen gespuid wordt? Waarom heeft men, terwijl de zen gespuid wordt? Waarom heeft men, terwijl de heer Kuhn de deur platloopt bij den minister nog slechts twee van de vijf komplexen sluizen geopend? „Mij is geen werk van grooten omvang en groot openbaar nut bekend, waaraan een zoo dergelijk stelselmatig en logisch van schrede tot schrede tot een besluit voerend, technisch onderzoek voorafge- gaan is. Ook de bouw van de uitwateringssluizen is voorbe- reid met de grootst mogelijke technische voorzorg. Dagenlang stond ingenieur Brolsma naast de gebril- de, grijze figuur van professor Rehbock, gebogen over de miniatuurdijkwerken in het laboratorium te Karlsruhe en zag het water wegstroomen door de, 262 met de minutieuse zorg van knutselende huisvlijters, op Too van de ware grootte gekonstrueerde model- len. Meer dan iemand anders is Brolsma de man ge- weest die er op aandrong dat men geen kosten you sparen om ook in Delft een dergelijk waterbouwkun- dig laboratorium te laten bouwen, waar men, op ver- kleinde schaal, de uitkomsten der berekeningen en theorieën aan de praktijk kan toetsen. Wanneer de stroom zich, in plaats van over 1 Meter afstand en één c.M. hoogte, door de sluizen stort over een afstand van 100 M. bij een getijverschil van 1 M., een afstand van 100 M. bij een getijverschil van 1 M., blijft het soortelijk gewicht van het water gelijk, de blijft het soortelijk gewicht van het water gelijk, de verhouding tusschen het gewicht van het water en verhouding tusschen het gewicht van het water en dat der steentjes op de miniatuur stortebedden wordt niet gewijzigd. Wie echter snelheid en kracht van het water bij zijn val heeft te becijferen, die kan niet volstaan met een eenvoudig rekenkundige evenredigheid, maar moet eenvoudig rekenkundige evenredigheid, maar moet met de formules van den vrijen val en de eenparig versnelde beweging rekening houden. Het is het kleine 2tie in de formule s=%gt2, dat ook door de scherp geslepen brilleglazen van professor Rehbock aan de praktijk der verkleinde laborato- riummodellen niet waargenomen kan worden. „Reeds bij de peilingen van 1 en 2 Juni, nauwelijks twee maanden na het eerste spuien, werd een belang- rijke uitschuring van den zeebodem waargenomen tot dicht bij de buiten stortebedden. Tengevolge van de bodemverdiepingen vertoonden de, tegen de kunst- werken aansluitende, grondkegels verzakkingen van hun bazaltglooiingen wat eveneens het geval bleek bij een der grondkegels aan de binnenzijde." Misschien zijn het deze verzakkingen geweest die Colijn weerhouden hebben op 2 Mei al te gereedelijk 263 zijn dank aan Neerlands God voor den verleenden bijstand aan het nationale werk uit te spreken. Misschien ook sprak Colijn slechts automatisch ver- der, terwijl hij in zijn geest vergeleek de daling der Indische inkomsten met de sommen die noodig zou- Indische inkomsten met de sommen die noodig zou- den blijken om de verlenging der stortebedden aan den Oever en Kornwerderzand tot stand te brengen, die Brolsma op een lengte van 45 Meter aan de bui- ten- en 25 Meter aan de binnenzijde heeft berekend. Brolsma weet op dit oogenblik dat de sluiskomplexen zonder de nieuwe zinkstukken, niet in gebruik gesteld kunnen worden zonder gevaar dat het geheele kunst- werk onderloopsch wordt. Brolsma weet ook dat de berekening welke hij destijds aan Colijn voorgelegd heeft, te optimistisch geweest is. Brolsma weet dat de verdieping zich, door het ver- lengen der stortebedden alleen wat verder naar bui- ten verplaatst heeft en dat het uitstroomende water in de weeke gronden voor Kornwerderzand reeds ga- ten van meer dan 22 Meter diepte geschuurd heeft. Brolsma bukt zich over de plannen voor nieuwe stor- tebedden van 3600 M2. oppervlakte voor elk kom- plex, met extra zinkstukken van 20 bij 30 Meter in het midden waar de stroom het sterkst is, bedden die door gigantische steenen van 500 tot 1000 K.G. tegen afvloeiing van stortsteen beveiligd zullen worden. Hoe zullen de heeren op het departement hem te woord staan, wanneer hij de nieuwe aanvullingsover- eenkomsten van f 417.000 + f 344.000 aan hen voor- legt? Hoe zal 't gaan wanneer die vervloekte Noord- westenwind nog een paar weken langer het spuien blijft beletten? — Niet storen, Boukje! 264 Brolsma buigt zich over het maandschrift van het Centraal Bureau voor Statistiek, dat de post dezen middag gebracht heeft: --- De werkeloosheid is in het 4e kwartaal van 1932 nog verder gestegen en was aan het einde van het jaar aanzienlijk grooter dan eind 1931. — Bij de nijverheid richtte de krisis nog ernstiger verwoestingen aan dan verleden jaar. — De prijzen van landbouwprodukten, welke in de eerste helft van het jaar een gering herstel vertoon- den zijn, voorzoover zij niet van overheidswege wer- den gesteund, na den oogst weder gedaald en aan het einde van het jaar bedroeg het indexcijfer van de ak- kerbouwprodukten nog slechts ongeveer 40 % van den prijs in het tijdvak 1924/29. --- De tuinbouw kreeg 1932 eveneens het volle ge- wicht van de krisis te dragen. -- De uitkomsten van de zeevisscherij waren over het algemeen, evenals in 1931, onbevredigend. Ongeduldig slaat Brolsma de bladzijde om en leest enkele pagina's verder, onder het hoofd: Zuiderzee- werken. --- In het afgeloopen jaar, waarin -- omstreeks eind Mei — het laatste gedeelte van den afsluitdijk vol- tooid werd, waren bij de Zuiderzeewerken, veel min- der arbeiders betrokken dan in 1931. Het aantal steeg vrij geleidelijk van 2.503 eind Januari tot 4.127 eind Mei, waarna het reeds in de volgende 3 maanden met ruim 900 terugliep ( eind Augustus 3.199) , vervol- gens in September een weinig toenam (n,l. tot 3.265 ) en aan het eind van Oktober, November en Decem- ber resp. 2.982, 2.816 en 1.130 bedroeg. Brolsma weet dat het aantal ontslagen arbeidskrach- ten met één vermeerderd moet worden wanneer hij zijn vroegeren vriend, ingenieur Warmond daarbij 265 meetelt. Dwaze koppige kerel om dien journalist des-' tijds inlichtingen te verschaffen over de scheuren in de sluizen. Wat anders heeft hij er mee bereikt dan dat hijzelf voor leugenaar is komen te staan, toen de krant, na de officieele tegenspraak het berichtje te- rugnam? Wat anders dan dat hij straks, als zijn spaar- centen op zijn, misschien met schoensmeer mag loo- pen venten langs de huizen? Hij daarentegen, Brols- ma zelf, heeft ongetwijfeld zijn positie versterkt door zijn energieke optreden toen hij onmiddellijk de slui- zijn energieke optreden toen hij onmiddellijk de slui- ting van den dijk voor nieuwsgierigen wist door te zet- ten tot de schade, voor het oog tenminste, hersteld was. ten tot de schade, voor het oog tenminste, hersteld was. Bijna onhoorbaar is Boukje voor den tweeden keer Bijna onhoorbaar is Boukje voor den tweeden keer de kamer binnengekomen en schenkt de thee in. Dan legt ze haar hand op Brolsma's schouder: --- jan, ik moet je spreken! Onwillig opschrikkend uit zijn gedachten, waarin hij het verwijtende gezicht van Warmond zooals die af- scheid nam, nog voor zich ziet, schudt Brolsma haar hand af. Nu niet, Boukje! Ik heb je toch al gezegd: van- avond moet ik werken! Wrevelig schuift hij haar de deur uit die hij achter zich afsluit met den grendel. Even blijft hij staan met de hand aan zijn voorhoofd, eer hij terugzakt in zijn leunstoel en opnieuw de lange reeks beroerde gebeurtenissen van het verloopen jaar reeks beroerde gebeurtenissen van het verloopen jaar tot zijn herinnering toelaat. Eerst van den zomer de onmogelijkheid om het meer op peil te houden doordat de verdamping sterker bleek dan de toevloed van water uit de rivieren. Aan het op laten loopen van den waterstand om bij droge zomers Friesland van water te voorzien denkt zelfs geen mensch meer. De afwaaiing bij Pampus waardoor de Amsterdam- sche scheepvaart gestremd wordt. De waterstanden 266 van Oktober en het besluit om het Geldersche Vallei- plan voorgoed bij de akten te bergen omdat er nie- plan voorgoed bij de akten te bergen omdat er nie- mand meer te vinden is die, na deze ervaringen, een open IJ zonder Oranjesluizen nog langer aandurft. De onmogelijkheid om over den dijk zooals die thans is een spoorweg aan te leggen hoewel de noodige gronden op Wipringen reeds jaren geleden onder uit- gifte van duizenden guldens aan kapitaal zijn ont- eigend. Wat beteekent dat alles anders dan de on- uitgesproken erkenning dater van al de z.g. indirekte voordeelen der afdamming, de watervoorziening van voordeelen der afdamming, de watervoorziening van Friesland, kortere spoorwegverbinding, minder on- derhoud van de dijken, veiliger scheepvaart, geen spaan terecht komt? En nu ligt hier voor hem de aanvullingsovereenkomst met de M.U.Z. voor het bouwen van nieuwe leidam- men voor de sluizen en het aanbrengen van nokken en klinkinrichtingen op de deuren. f 492.500 te den Oever, f 465.000 in Kornwerder- zand, behalve de leidammen die men ongetwijfeld nog aan de binnenzijde zal moeten bouwen om de schuiven der sluizen te beschermen tegen Zuidelijke stormen en het verkeer over den dijk tegen spatwater. En ook dat is een erkenning. En ook dat is een erkenning. De erkenning dat Warmond gelijk had wanneer hij het vorig jaar beweerde dat het heele systeem uitwa- teringssluizen niet deugde en dat het onbegrijpelijk teringssluizen niet deugde en dat het onbegrijpelijk was hoe iemand schuifdeuren kon toepassen in een was hoe iemand schuifdeuren kon toepassen in een zeedijk, en nog wel een die het van beide kanten met den golfslag te kwaad heeft. den golfslag te kwaad heeft. Brolsma hoort hem nog zeggen, met dat eigenaardig wrang sarkastisch lachje dat hem den laatsten tijd eigen was: r We hadden gewone sluisdeuren moe- ten hebben, Jan. Die trillen niet, omdat ze in hun kracht staan. Daar breken de golven op, terwijl de 267 druk op de zijmuren afgeleid wordt! Warmond klopte aan doovemans deuren, er was in het land nauwelijks iemand te vinden die zijn mee- ning, tegenover de, met cijfers gestaafde, officieele rapporten der deskundigen durfde ondersteunen. Nog altijd blijft de groote pers, met uitzondering van een enkel onopgemerkt ingezonden stuk nu en dan, een enkel onopgemerkt ingezonden stuk nu en dan, over het groote fiasko zwijgen. Hoe lang nog? Het is toch duidelijk dat het plan alleen doorgezet is omdat men in de uitbetaling der rente op de eens ge- omdat men in de uitbetaling der rente op de eens ge- sloten leeningen geen wantrouwen wil wekken, om- dat het een zaak van staatskrediet is geworden en van de veiligheid van den gulden geen échek te erkennen. Maar hoe lang kan het voortgaan? De dam is af. Zal de regeering thans niet de eerste de beste gelegenheid aangrijpen, om, onder voorwend- beste gelegenheid aangrijpen, om, onder voorwend- sel van den nood der tijden verdere uitvoering van de drooglegging uit te stellen ad calendas graecas? En als dat gebeurt, als ook de M.A.Z. straks niet lan- ger dividend geeft, als de ingenieurs, misschien met ger dividend geeft, als de ingenieurs, misschien met een lintje en een toespraak, definitief op straat gaan, waar blijft dan deze Brolsma? waar blijft dan deze Brolsma? De ingenieur grijpt naar het ingeschonken kopje op het, met inktvlakken en berekeningen volgevlekte vloeiblad van zijn tafel. Hij trekt een wrang gezicht als hij den bitteren smaak van de koud geworden thee op zijn tong proeft. Met groote stappen loopt hij naar de deur toe en schuift den grendel open: de deur toe en schuift den grendel open: Boukje! Geen antwoord. Voor de tweede maal galmt de stem van Brolsma door de donkere gang van het verstilde huis heen. — Nijdig natuurlijk en gepikeerd omdat ik niet naar 268 d'r heb geluisterd. Op die manier kan je nog beter heelemaal geen huishoudster hebben! Ze moest toch begrijpen.... Achteloos heeft Brolsma nogmaals de kleine rose en- veloppe van tafel genomen, die de post gebracht heeft. „Uit hoofde van onze oude vriendschap zou ik het ten zeerste op prijs stellen wanneer je me voor de officieele opening van den dijk en de onthulling van het monument een kaart kon bezorgen." Onwillekeurig glimlacht hij: Echt Elsa! Geen greintje belangstelling voor het werk na- tuurlijk, maar er bij zijn om later tegen vriendinnen over de plechtige gebeurtenis en de hooge oornes die er bij tegenwoordig waren te kunnen geuren. En toch.... In het voorhoofd van ingenieur Brolsma groeven zich nieuwe rimpels. Al is het dan waar dat de Van Wassenaar's den laat- sten tijd een flink stuk geld verspeeld moeten hebben, de oude heer heeft toch nog altijd door zijn titel en konnekties een zekeren invloed. Wat Elsa daar zoo, tusschen de regels door, schrijft over oom Jacques is nog zoo gek niet. Het is toch in alle gevallen beter je naar twee kanten te dekken, en wanneer je haar nu met naar twee kanten te dekken, en wanneer je haar nu met zoon kleinigheid aan je kunt verplichten.... Terwijl hij voor zijn lessenaar gaat zitten om den brief te beantwoorden denkt Brolsma aan Boukje. te beantwoorden denkt Brolsma aan Boukje. — Stomme stomme streek van hem geweest destijds, haar te laten komen! — Deels uit medelijden om wat ze schreef over de boerderij, deels omdat je alleen was. Evengoed een verhouding die nergens toe ko leiden. Ze zouden je nog al aankijken bij het departe- ment als je trouwde met je dienstmeid, vooral omdat 269 iedereen immers toch weet dat je.... Een donkere, kwellende gedachte overvalt hem plot- seling. Daarnet, zooals ze ineens achter hem staan kwam, met haar hand op zijn schouder.... ze zal toch niet.... Jezus, als dat eens waar is, als ze zoo stom geweest is, Jezus, als dat eens waar is, als ze zoo stom geweest is, zoo onvoorzichtig dat.... zoo onvoorzichtig dat.... Op hetzelfde oogenblik herneemt zijn gezicht die strakke, strenge uitdrukking van gespannen wils- kracht die zijn arbeiders kennen. — Als ze werkelijk het zoo ver heeft laten komen, als ze denkt dat ze hem op die manier kan vasthouden en dwingen.... bij God, dan zal hij, Brolsma, haar tonnen dat ze zich heeft verrekend, dan zal het meiéén uit zijn! Met een krachtige, krassende streek van zijn vulpen zet Brolsma zijn handteekening onder den brief aan Elsa. In de Wieringer krant van 10 januari een kort be- richtje: „In de nabijheid van de uitwateringsluizen vond men hedenmorgen bij af loopend tij het lijk van een jonge vrouw die bij nader onderzoek bleek te zijn de 23-ja- rige B. S. uit L., welke sinds eenigen tijd als dienst- meisje werkzaam was op ons eiland. Men vermoedt meisje werkzaam was op ons eiland. Men vermoedt dat het meisje door de invallende duisternis misleid, te water geraakt is." Bij het onderzoek op Boukje's kamer vond Brolsma in de prullemand de snippers van een verscheurden brief van Wiebren. — ...zou je graag laten overkomen, maar het hu- meur van Sietse wordt iederen dag minder verdraag,- baar. Bovendien is de toestand op onze nieuwe boer- 270 derij allesbehalve rooskleurig. Niet alleen dat er van het betalen van de pacht geen sprake is, ook de ge- het betalen van de pacht geen sprake is, ook de ge- wone exploitatie van den grond levert verlies op. On- ze jongen.... 271 VIER-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK Op de gevels der groenverweerde, scheefgezakte oude huisjes in den Doolhof, op de nette nieuwe bur- germanswoninkjes aan de Willem Barendstraat, ach- ter de ruiten van kruidenier en kapper, hoog tegen den vuurtoren en schuin tegen de betonnen zeewe- ringen van de haven, prijken de verkiezingsbilletten in de volle pracht hunner rood-wit-blauwe of oranje kleuren, versch van den drukker. — Kiest Colijn, den sterken man, lijst 24. 's Avonds, op het naaikransje, waar domineeske fluis- terend vertelt over de socialisatie der vrouwen, hui- veren de jonge dochters heerlijk bij het luisteren naar de gruwelen der bolsjewieken of de voorlezing van de gruwelen der bolsjewieken of de voorlezing van het meesterwerk: --- In de klauwen der Tsjeka. Ouderling Bakker, bij het uitgaan der kerk, spreekt verontwaardigd over de toenemende losbandigheid der jeugd, de zonden des vleesches, maar vooral over de Openbaring, Hoofdstuk 13, en daarvan vers 7, waarin immers geschreven staat: -- En ik zag uit de zee een beest opkomen, hebbende zeven hoofden en tien hoornen, en op zijn hoofden stond een naam van godslastering geschreven. Is het niet volkomen duidelijk dat met dit Beest de Zeven Provinciën bedoeld is en is „de doodelijke wond" niet genezen omdat men den raad van Colijn: het schip met een torpedo naar den bodem der zee te zenden, in den wind sloeg? — Kiest Colijn, den stuurman op het schip van staat, afgebeeld zooals zij hem het liefst zich denken, met de zuidwester over het gefronsde voorhoofd en de oliejekker aan, waarop storm en regen afstuit! In deze dagen is een stuurman noodig die het in on- geloof vervallen volk tot zijn God terugvoert: 272 — Want het zal geschieden te dien dage, dat de heer- ljkheid Jakobs verdund zal worden, en dat de vetheid zijns vleesches mager worden zal. — Want gij hebt den God uws heils vergeten, en niet gedacht aan den rotssteen uwer sterkte, daarom zult gij wel liefelijke planten planten, doch het zal maa een hoop van het gemaaide zijn in den dag der krank- heid en der pijnlijke smarten! Kiest daarom Colijn, den christen staatsman, den van God gegeven herder der gereformeerde kudde. Zeker, ook het volk Gods, op het kleine zee omspoel- de eiland wordt door de noodgin en de stormen van dezen tijd bedrongen. De schadeloosstellingen en uitkeeringen van den Zuiderzeesteun zijn onrechtvaardig. De schulden groeien. Zeerisiko en schepenwet stellen eischen die onmogelijk zijn na te komen. Altijd hebben we gevaren op hoop en moed waar de visscher, naar eigen inzicht, op Gods vrije zee avon- tuurde, zijn netten uitzette en Gods zegen afwachtte op zijn werken. Zeker strijdt het tegen onze borst, want je vrijheid dat is wat, wanneer een meneer ergens vijf of zes hoog in Amsterdam, voortaan, tot op de Meter nauwkeurig uitmaakt waar je je netten buiten den dijk mag zetten en wie er al dan niet een akte zal krijgen om op de zee, waarop je opgroeide, te mogen blijven visschen. De heergin die in Den Haag de lakens uitdeelen heb- ben nu een keer geen begrip van het leven van een vis- scher.lVIaar. kan het tenslotte ook anders, als de regee- ring immers geleid wordt door een landjonker uit Lim- ring immers geleid wordt door een landjonker uit Lim- burg die nog van zijn leven geen zoutwater geproefd heeft en die bovendien, ergste van alles, van een ver- keerd geloof is? 273 18 Want de groote hoer die op de wateren zit, wie kan het anders zijn dan Rome en hoe zal het beter worden voordat een protestantsch staatsman aan het hoofd van den staat staat? Is Colijn niet hun eigen man, de man van de kleine luiden, waarop Abraham Kuyper eenmaal, als op een vaste rots, het anti revolutionair beginsel gebouwd heeft? — 100 pond aal van de vijf en vijftig van schipper van Pasterham, menschen kijk uit, want ie gaat d'r omme! Met de beenen buiten de te nauwe schoolbanken, waar het elektrische mijnknopje op de vuil groene les- senaars gemonteerd is, volgen de vischkoopers de senaars gemonteerd is, volgen de vischkoopers de ronddraaiende wijzer op het bord van den afslag. — 25! Hoeveel moete jie hebben? -- 300 pond kenne jie lossen in de rooie schuit van van Slooten! Opnieuw draait de wijzer. De deur is versperd van volk waartusschen visch- knechts de natte, glibberige manden aanzeulen met kronkelende paling. Op en neer aan hun zwartijzeren juk gaan de mach- tige plateau's van de weegschaal, de wijzer draait. Als een middeleeuwsche kloosterbroeder gebogen over een middeleeuwsche kloosterbroeder gebogen over zijn folianten schrijft de klerk den koop in. --- 't Is de aal die 't goed maakt, zegt Jan Poet tegen Tinus de Schevelinger, -- buitengaats is 't heelegaar Tinus de Schevelinger, -- buitengaats is 't heelegaar niks, nou dat ze de invoer op Duitschland afgesloten hebben verdiene jie op IJmuiden geeneens je olie. En dan nog met de konkurensie van de Engelschen en Denen! De aal is 't kurrekie waar we op moeten drij- ven, bebbe! Het geelachtige, fijngelooide vel van Theun de Sche- 274 velinger plooit zich als in een gefrummelden zeem- doek, meewarig schudden de gouden halve maantjes onder het witte haar aan de dikke, afschilferende lelletjes van zijn noren. Zijn stem doet denken aan het zacht gehinnik van een jong bokje wanneer hij beve- rig naar den bijna leegen hoek van het lokaal wijst waar, op de breede toonbank, een paar magere rijtjes van telkens vijf botjes ter bezichtiging liggen. Jie hebben gelijk zeun, 't is uit met de Zuiderzee, 't breekt af. Bot en nog een keer bot, da's alles watte jie zien, geen scholletje meer te bekennen. En datte de botjes tegenwoordig zoo rood op de graat bennen, days ook een teeken dat ze 't niet lang meer kroppen. Theun leunt tegen de balie. Hij zegt: Datte ze nou allemaal met de motorbottertjes op aal uitvaren, dat zal gauw gedaan zijn. D'r benne maar 'n veertig aktes voor 't Ijselmeer afgegeven, jie zullen zien, daar maken ze strakkies 'n einde aan. Baas Colijn wil ons naar de Noordzee hebben en vort van 't eiland. Asse d'r hier geen agitatie gevoerd wordt, krek zoo's in de Lemmer, gaane me allemaal naar de klonten! Niemand antwoordt. Rechts, in z'n nauwe schoolbank, draait wethouder Bakker langzaam z'n roodgeaderde, goedgevulde ge- zicht naar Theun toe. De blik daalt van den ronden rand van Theun's hoedje strak en koel naar beneden, langs zijn broek, zijn kousen, tot op de punten van zijn glimmende, zwarte schoenen. Minachtend nieuwsgierig, zooals men aan boord een bijthaaitje bekijkt dat toevallig in het net geraakt is, het met den kop tegen dek aanslaat en dan over boord het met den kop tegen dek aanslaat en dan over boord werpt. Het gezoem in de overvolle hall zakt een oktaaf lager, tien, twintig oogen volgen den blik van den wethou- 275 der. Om zich heen voelt Theun de open leegte van angst en serviele onderdanigheid zich verwijden. — Geen woord nu van het morrend gemompel der man- nen, bij Schraal achter een dubbele dikkop, in groep- jes aan de haven, of ook wel des avonds in het smalle steegje achter Theun's huis als de jongens tegen de deur van Theun's schutting kloppen om over een ver- zoekje te komen praten dat de bond voor hen doen moet. Er is immers haast geen schipper op het eiland die niet voor zooveel olie of vet bij wethouder Bakker in de schuld zit! Daarom vormen de kerels nu, als bij in de schuld zit! Daarom vormen de kerels nu, als bij afspraak, een open pad naar de deur toe. De hoed iets dieper dan anders in zijn voorhoofd stapt Theun door hun rijen. Niet alleen hijzelf, ook vader, ook Arie, ook Kees zijn tenslotte van den wethouder af- hankelijk. Als die er achter komt dat hij onlangs, toen De Rook met zijn botter op het eiland was, dien in De Rook met zijn botter op het eiland was, dien in den nacht heeft geholpen met plakken, hebben ze morgen aan den dag met z'n allen geen brood meer. Wethouder Bakker heeft z'n hoofd allang weer ge- wend naar de wijzer van den afslag. Haastig alsof hij daarop gewacht had, zet de afslager in: Op een voor de laatste afslag. Nou wordt ver- kocht wat er nog kommen moet ook. Daar gaat ie weer, mannen! Alle ogen volgen den wijzer die langzaam over de ronde schijf wentelt: — 26 — 25.... Lusteloos dwaaltTheun onder guirlandes van wasch- goed door de bochtige, hellende, van verborgen mi- sère kreunende straatjes van het doolhof. De straat- jes zijn nauw en krom, kronkelend als zijn eigen ge- dachten die, telkens opnieuw, eveneens slechts op het grauwleege water van een gestorven zee uit kunnen monden. Onwillekeurig zoek je dan in je gedachte 276 hulpelooze beelden uit een jongenstijd die voorbij is, zooals je voeten zich, zonder het te weten, richten zooals je voeten zich, zonder het te weten, richten naar de plaats waar je vroeger, met de jongens van school, op de hooge houten kaap klom en over zee uit- keek. De kaap is tegenwoordig afgebroken, maar op de plaats waar ze eenmaal gestaan heeft, ontmoet Theun, Auke. Auke met de handen op zijn rug, het blonde krulhaar brutaal onder de ver teruggeschoven karapoes uit, en een zoo rustige uitdrukking op zijn goedmoedig rond gezicht, dat je hem bijna om die eeuwige tevredenheid zoo gauw de zon op het water schijnt, zou beginnen te haten. Dwaze verbittering, die onmiddellijk voor een diep gevoel van geluk plaats maakt als Auke: — Bessem ouwe! hem met den ouden groet uit hun jongenstijd te- gemoet komt. Immers den laatsten tijd, na den dood van Boukje, is er tusschen hen beiden een onuitge- sproken verwijdering ontstaan alsof ieder, varende als knecht op een anderen botter, den ander, zonder het te willen, schuldbewust uitweek. Bessem ouwe! zegt Auke alleen maar, en dat is net zoo goed alsof je, na een stormachtigen nacht, bij de haven terug komt en de wind plotseling geheel weg- zakt in lij van de huizen. Zonder te praten hurken de jongens naast elkander tegen den lagen betonwal. — Koesterig, niet dan? zegt Auke als ze een tijd gezeten hebben en het is Theun alsof in die paar woordjes alles bevat is wat hij van jongsaf kent, de smalle steegjes en erfjes, het van jongsaf kent, de smalle steegjes en erfjes, het klokluiden Zondags, moeder bij de wasch en het halfgedooide licht van de petroleumlamp 's avonds door de kier van je bedstee. Zitten en voor je uitkij- ken met een vriend naast je en niets anders in je hoofd ken met een vriend naast je en niets anders in je hoofd dan een tevredenheid om de rust en het trage geluid dan een tevredenheid om de rust en het trage geluid 277 van de zee achter je die een oude, langsleepende, be- kende psalm peurt. Een uur, misschien twee uur, zitten ze zoo met hun rug tegen den dijk, tot de zon schuil gaat achter de wolken, het over zee koud wordt, en Auke geeuwend opstaat. Hij pakt Theun bij den schouder en wijst met het hoofd in de richting van bebbe jan Doekes, die, met onmachtige bewegingen van zijn gebogen lichaam, traag en langzaam de schoone straat veegt. Werkverschaffing, Theunis r ons voorland! In den nauwelijks bedoelden spot van Auke's woor- den zinkt de droom van het oude Lark weg als een steen in oprimpelend water. Opnieuw het open pad in den afslag, de jongens die 's avonds achteraan de schutting komen kloppen, de woorden van De Rook. Knorrig schudt hij Auke's rustige hand van zijn schouder: — jie spotten d'r mee neef, maar 't ken werkelijkheid worden eer jie d'r op denken! Door joen schuld ook! Allemaal hebben ze schuld, die d'r niet voor vechten willen dat 't anders wordt! Gelaten haakt Auke zijn arm in dien van Theun ter- wijl ze samen den oudgewenden weg opgaan om den Top heen: — Is 't weer zoo ver? spot hij, — luchte joen hart maar! Onwillig, omdat hij het tenslotte toch niet voor zich Onwillig, omdat hij het tenslotte toch niet voor zich kan houden, uit Theun zijn ergernis: — Van 't begin af is 't al geweest, datte de dubbeltjes in de gracht gegooid wasse en nou.... Hendrik en in de gracht gegooid wasse en nou.... Hendrik en Lubbert willen niet meer betalen, 'k heb 'n schuld van vijf gulden alleen al voor brieven en naar kontribusie kun je fluiten. Toate dringt er op aan dat ik de heele boel d'r bij neer gooi. 278 Auke fluit tusschen zijn tanden. Kortaf zegt ie: — Joen Coate hebbe gelijk. Als je 'n ongezuiverde naam Nebbe moete jie zien dat je 'm houde! — En Driekei van Willempien van Albertje dan! Die is toch ook ouderling en dat was de persoon die de ver- gadering opende, die heb d'r juist op aangedrongen! - hooglievende man, die staat voor elk klaar. Elk die bij 'm komt, die helpt ie, maar hij moet 'r de roem van wegdragen! En ernstiger: - langs, omdat ik van tevoren wist dat er toch niks van terechte kwam al scharrele jelui ook nog zoo met 'n abbekaat van dat mag je doen en dat mag je niet doen. Hoe zal ik jie dat nou uitleggen, de jongens die gingen van zelfs allemaal mee omdat ze dachten dat 't 'n uitje worden zou, maar ik wist van 't begin af, dat wasse niks en dat ken ook nooit niks worden omdat er geen eene voor z'n eige belanghebbende kan wor- den! Daarom wist ik van tevoren dat er toch niks van terechte kwam, en as 'k nog 's wat hadde liep ik ge- woon naar de burregemeester toe of ik schreef 'n brief naar 't Rokin. Asse ik jie 'n raad mag geven, dan doen jie 't hele nakie over aan „door Eendracht Sterk" van de anti's, die peese ommers al lang op die jongens, datte ze zich aansluiten en dat dan Eendracht sterk voor ze zal werken! Woedend houdt Theun hem staande: - anders dan Colijn hebben we de heele rotzooi te dan- ken? De man van de gulden! Als hij in '25 de wet van '18 niet veranderd had kre- gen we nou recht en geen aalmoes. Hij is 't die de be- 279 lome vergeten heeft dat er aan de droogmaking geen smet zou kleven! Maar ik op mijn beurt, ik zegge altoos, voor de Ur- kers is de gulden al lang al gedaald. jie hebbe 'n schip, zoo's joen toate, dat heb je 'n maand of drie in de zoo's joen toate, dat heb je 'n maand of drie in de vaart, maar zet 't voor 't oogenblik eens in de krant en kijk dan of je zestig centen krijgt van de gulden! Daar alle menschen toch witten dat 't visscherijbe- drijf heelegaar achter de wagen is! En moest dat soms zoo wezen? Ze spreken van krisis, maar witte jie wat de Zuider- zee opbracht? Driftig haalt Theun een slordig opge- vouwen papiertje uit z'n diezak: — Hieroo! „Hoeveelheid en waarde der visch uit het Ijselmeer aangevoerd: 1929 ... f 2.629.481 1930 ... „4.807.562 1931 ... „3.094.442 1932 ... „ 1.788.204." — En dit jaar? Weer plukt hij uit den binnenkant van z'n vettige portemonnaie een paar krantenknipsels: „De geringe partijtjes spiering, die den laatsten tijd aan verschillende Zuiderzee-afslagen zijn verhan- deld, hebben het vermoeden bevestigd, dat ook de teelt van dit wintervischje bij uitstek door de afslui- ting is vernietigd." Of ditte: „De Zuiderzee werd zeer terecht de kinderkamer van de haring en ansjovis genoemd. Ook dit jaar hebben groote scholen haring en ansjovis getracht hun oude paaiplaatsen weer te bereiken. Zij liepen toen even- wel vast op den afsluitdijk. De groote massa, die bui- ten bleef, was genoodzaakt 6f terug te keeren 6f in de Waddenzee kuit te schieten. Dit laatste heeft op zeer 280 groote schaal plaats gevonden. Toen evenwel mid- den April getracht werd oudere larven te vangen mis- lukte dit volkomen. Uit de resultaten van het onder- zoek moet men wel besluiten dat de teelt van haring en ansjovis in de Waddenzee mislukt is." Terwijl Theun voorleest is Auke, met een berustende uitdrukking op z'n gezicht, afwachtend in de gewen- de hurkhouding der visschers terug gezonken. Dat witten we allemaal, merkt hij gelaten op — datte me op de dood gezet bennen. De regeering, die maakt zelf dieven van d'Urkers, maar of je nou hoog springen of dat je laag springen, dat helpe je toch niet. Over diens hoofd heen, alsof hij de opmerkingen van Over diens hoofd heen, alsof hij de opmerkingen van Auke niet gehoord heeft praat Theun verder: --- Wat krijgen we d'r voor terug? Hierzoo, uit Huizen: „Namens de mandenmakersorganisatie somde de heer T. Kos eenige grieven op: Het stopzetten der steunuitkeeringen aan eenige leden zijner organisatie, toen deze in het voorjaar gedurende een maand wat bokkingmanden hadden gemaakt. Het plaatsen van belanghebbenden bij de moeras- drooglegging te Giethoorn, waar gebleken is dat Ur- ker visschers, daar te werk gesteld slechts f 6—f 8 thuis brengen in plaats van f 18.60. Ten derde wees spr. op de z.i. schandelijke behande- ling der belanghebbenden op den Rijksdienst, en de uitkeeringen van het weduwenfonds. Hij drukte er zijn teleurstelling over uit, dat ondanks de medewer- king der visscherorganisaties met den rijksdienst ( opleiding der jonge visschers voor andere beroepen) nu geleidelijk deze categorie tot de conclusie komt ( door aankoop van vischvergunning en intrekking van den steun) dat zij door de regeering ondanks schoone beloften in den steek wordt gelaten. Andere aanwezigen wezen op de afneming van den 281 botaanvoer, welke nu met ongeveer 20.000 kilo is te- ruggeslagen, terwijl toch de Rijksdienst.,.." Auke onderbreekt hem: — Jie lijken waarachtig zelf wel 'n abbekaat, lacht hij — wouen jié 't veranderen? Nauwelijks herkent hij zijn oude vriend als Theun wild antwoordt: — Dachte jie dat 't niet kon? In Lem- mer dan, hoe bennen ze daar in de tweede klas geko- men als 't niet door strijd is? Daar wou de burregemeester Hessel de Vries 't spre- ken verbieden bij de afslag. Acht van die gewapende gedresseerde knapen van de politie! Maar de jongens opdringen datte ze niks doen konden. Niet de tanden sloerden ze de messen open, de wijven moesten ze tegenhouden datte ze de politie de oogen niet uitkrab- den, d'r wasse d'r bij, die wouen ze in d'r strot bijten. Theun lacht grimmig: - Hessel de Vries heb gesproken en asse ze tegenwoor- dig bij 't Rooie kind maar 'n Lemster zien uit de verte, dan is 't al: „Daar komen de bolsjewieken! Geef die d'r zin maar!' Rustig staat Auke op: — Hoor nou es effen! jie den- ken 't met 'n andere zet klaar te krijgen, over de bol- sjewieken. Dat lukken jie toch nooit. Kijk maar 's naar de christen socialist. Die had ook direkt 'n twin- tig jongens bij zich en op 't lest bleven d'r nog 'n stuk of zeven over. Eerst zou die dominee Banning hier laten spreken, maar die kreeg geen zaal. Toen kwa- men de oudsten van de kerk geregeld ook bij 'm. Z'n toate zal elleke dag tegen 'm te donderen. Toen dat gevalletje met die getrouwde, dat ie moest Zondags doopen en toen kwam 'n ouderling bij 'm in, dat ie mocht niet doopen omdat ie socialist was. Toen het ie zich onttrokken aan die socialisten en toen de andere 282 week, 'n veertien dagen later mocht ie wel doopen. Zoo de een na de ander. Wat jij nou willen, days nog veel erger als de socialisten, ik schouw je waar, Theun, dat breekt verkeerd af en jie kunnen met 'n gebroken hoofd terug gaan naar joep memme. Kalmpjes neemt Auke een breed stuk, zwart samen- geperste tabak uit z'n zak en bijt 'n pruim af. Dan staat hij op en klopt Theun op z'n schouder. — Ik laat elk vrijpaan, zegt ie, — maar dat worde vanzelfs niks. En zachter, alsof hij over de teleurge- stelde trek op Theun's gezicht spijt heeft: --- As 't verkeerd loopt, neef, en dat 't loopt 't, — ik heb nog wat centen (voor Boukje voegt hij er bijna heb nog wat centen (voor Boukje voegt hij er bijna fluisterend aan toe) --- gaane we samen naar de wal toe....! 283 VIJF-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK Ir. Telders op het feestelijk gepavoiseerde dek der Stavoren, den dag dat het laatste gat van de Vlieter werd gesloten: „Kent LI hem? Kent LI b.v. zoon Hollandschen mo- lenbaas, verantwoordelijk kapitein op een van de vele baggermolens die LI hier kunt zien liggen, schepen die elk een heel kapitaal vertegenwoordigen? Niet, als veelal zijn buitenlandsche kollega's, een man met een mooie kommandopet, maar een Hollandsche werkman op klompen misschien. Maar een, die zijn schip kent en er een werk mee verzet, waar zijn gegal- lonneerde kollega's niet bij halen kunnen. Die molenbaas, die Hollandsche werkman, het deed mij goed dat van Kuffeler hem herdacht, — ook hij onderging de bekoring van dit werk. Waarschijnlijk lacht hij mij uit als ik 't hem zeg, maar waar is het, en was het niet zoo, ik zei het reeds, ook dan hadden wij was het niet zoo, ik zei het reeds, ook dan hadden wij heden den dijk niet gesloten." --- Is er nog plaats in de rheumatieksalon voor een held van den arbeid? Zonder het antwoord af te wachten laat Kees Dirks, werkeloos molenbaas, zich tusschen de andere schaf- tende arbeiders van de kultuurmaatschappij in zak- ken. Zijn rug kromgebogen tegen den éénen, schuin vooroverhellenden beschuttingswand van het loods- je, ziet hij tegenover zich het kale land van den polder: Jezus, met die afstanden waarop ze je tegeswoor- dig neerpooten, gaat er al tien minuten van je schaft af eer je bij de keet bent. — De dank des vaderlands is uw gewis! Knappe kerel die mijn hier naar de dijk had gekregen als ik van tevoren voorzien had waar 't op uit liep. 284 Met groote haastige happen kauwen de kerels het brood uit de stukkenzakjes tusschen hun knieën. — Dat hadde ze Beeneen, merkt Geert wijsgeerig op, terwijl hij tegelijk iets meer naar het midden schuift om den tochtwind te ontgaan die langs zijn bezweeten rug strijkt, — wees jij nou maar dankbaar dat mijn- heer Telder jelui met eere genoemd heeft en zit niet zoo te talmen met vreeten, anders komt de bedrijfs- boer straks weer de boet in eer je de kost op hebt! Zoo's gisteren: „Twee minuten, dat ken er mei troch, maar tsjien minuten dat kin ik mei gjin mugelijkheid tastean." Schor gelach om den dwazen tongval waarmee Geert het half Friesch, half Hollandsch van den bedrijfslei- der nakouwt. Kees gromt diep, een hond die getergd wordt: - ma, twee keer over de kop, zelf opgejaagd als 'n hond, zal ons kommandeeren! — Daarom juist! De boeren hebben bericht gekregen dat de helft van haar lui vóór het eind van het jaar plaats moet maken voor pachters. Loten willen ze niet. Daarom wil ieder voor zich bewijzen, dat hij voor zijn persoon het beste als koeliedrijver geschikt is. — Wij Friezen knibbeljen allinne voor God, spot Geert weer. — Daarom lag ie verleden week op z'n buik in de greppel om af te loeren in hoeveel tijd wij 't slootje schoon hadden. - van elkaar af, dat er vooral geen minuut met kletsen te loor gaat! Verbeten kauwen hun kiezen. De opstekende wind over de vlakte drijft ze dichter naar elkaar in het mid- den van de open loods toe. De enkelen die klaar zijn met hun brood nemen een 285 pruim of rollen, met vingers die stijf en krom van de kou zijn een cigaretje. — Die van transport hebben 't beter. Hoe langer 't daar duurt, hoe meer d'r verdiend wordt. Nou mot- ten alle steenen en 't zand dat ze er op gesjouwd heb- ben weer van de terp af. - dorp op? — Dat's al weer over man! De terp verzakt immers! Nou Bane ze d'r een bosch op planten, voor 't land- schapsschoon als je 't maar wilt gelooven. Als 't een beetje meeloopt noemen ze 't straks nog Colijnbosch. -- Spreek me geen kwaad van Colijn, schampert Kees, -- Colijn is 'n beste. Als die niet zooveel op had met Zwanebergers vleeschfabrieken vraten jelui te- genwoordig geen koe uit bussen! Weet je dat ie nou weer al 't hooi uit den polder opgekocht heeft? -- 't Hooi uit de meer? Waar dat voor? Komp er dan soms oorlog? - ter, .— heel eenvoudig, om de ezels te eten te geven die op hem gestemd hebben bij de verkiezing! — En, onder het daverend gelach dat in de loods opgaat: — Hoe is 't nou Gods mogelijk dat er zich nog één mensch verwonderen kan over die terp. Hier in de meer is immers alles mogelijk, nou weer met die slui- zen.... — Ja, mijnheer Brolsma, legt U mij dat nu eens uit, hoe het komt dat de twee sluizen die we nu tenslotte in de meer krijgen, precies evenveel kosten als de zes die U oorspronkelijk geprojekteerd had! Brolsma kijkt den minister rustig in de oogen, hij is niet bijzonder bang voor dezen oud-spoorwegdirec- teur, die immers pas minister is en tenslotte toch heer 286 lemaal op het advies en de inlichtingen van zijn amb- tenaren moet afgaan. Brolsma weet dat de referen- daris een vriend is van van Wassenaar, — nu het tusschen hem en Elsa weer goed is, met bovendien oom Jacques als een mogelijke toevlucht, hoeft hij, ook als hij in 't ergste geval zijn ontslag krijgt, de toe- komst niet te vreezen. Bovendien was Ringers giste- komst niet te vreezen. Bovendien was Ringers giste- ren nog vast van meeping dat het kanaal naar de Schelde er nu zeker komt als de regeering, door haar koloniale politiek, aan de verbinding met Frankrijk en Engeland vasthoudt. En wat het voornaamste is: Colijn zet door! Colijn zal nooit erkennen dat het werk waarvan hij meer dan iemand anders de drijver ge- weest is, een échek beteekent! - rektie voor het in kuituur brengen, onze technische dienst veel te laat meegedeeld heeft dat ze met ons polderplan niet akkoord ging. Toen hun tegenplan binnenkwam, waren de drie eerste sluizen al gebouwd en van de drie andere sluizen zelfs de afdammingen al gereed, de werkputten uitgebaggerd en de graniet aangevoerd. De sluis bij Medemblik zal altijd een be- lemmering voor de scheepvaart blijven, ook al heb- ben we de deuren er nu uitgenomen, wat de sluis bij de Terp betreft, daar moeten nieuwe deuren in, dek- platen er af, muren verhoogd, dan mogen we dunkt i:re nog dankbaar zijn dat het alles bij elkaar maar een millioen gekost heeft! - De minister achter in z'n leunstoel hijgt naar adem: - kollega Marchant, als hij z'n dorpsscholen sluit en z'n onderwijzers op straat zet, vertelt LI dat eens aan de ambtenaren die we op wachtgeld stellen, aan de ver- eenigingen waarvan we de subsidie inkorten om 'n 287 paar honderd gulden te sparen, aan de werkeloozen... Máár een millioen... en als dat zelfs nog waar was! Hiér, mijnheer Brolsma, hiér heb ik de berekeningen die voor de Wieringermeer gemaakt zijn: In 1927 een raming van f 56.749.600. In 1928 „ „ „ f 86.124.000. In 1932 „ „ „ f 100.000.000. En hiér, mijnheer Brolsma, wat het in kultuur bren- gen aangaat, terwijl er gerekend was op een winst van 5 millioen gulden, krijgen we in werkelijkheid minstens 20 millioen gulden aan kosten! Daar gaan onze Indische reserves uit de oorlogsjaren! Brolsma haalt de schouders op. — Dat's mijn terrein niet! Bovendien is het hoogst onbillijk zelfs de kul- tuurdirektie voor de gevolgen van de krisis aanspra- kelijk te stellen. En wat de technische dienst aangaat, die wordt door uw cijfers in geen enkel opzicht ge- troffen! — In geen enkel opzicht? U heeft gelijk, mijnheer Brolsma, voor de krisis is de technische dienst niet aansprakelijk, maar hoe staat het met de andere flaters? Met de terp, die ingenieur Thijsse eerst onnoodig achtte, en die toen toch gebouwd werd, maar op een plaats waar de omliggende gronden nu ineens weer ongeschikt blijken voor bebouwing. Met de spoorweg, waar defensie met de meeste kracht op aandringt, met de stortebedden, met de scheuren in het wegdek? Vertelt U mij eens waarvoor er nu weer bakken en bakken vol zand tegen het buitentalud van den af- sluitdijk aan moeten, als de berekeningen kloppen, — vertelt U mij eens waarvoor het strand bij Huisdui- nen al voor de helft weggespoeld is, de polders op 288 Texel volloopen, gaten van 20 Meter diepte ontstaan bij Vlieland.... Is het waar dat het zoutgehalte in het meer eerder toe dan afneemt? Dat ze deze zomer 's nachts, zout water hebben toegelaten om het meer op peil te kunnen hou- den? Is het waar, wat Penning vreest, dat de drinkwater- voorziening van Holland in gevaar komt door de zoutmassa die zich ophoopt in de polders? Als dat waar is, mijnheer Brolsma, welke nieuwe ver- rassingen en kosten staan ons dan nog te wachten? Brolsma steekt waarschuwend zijn hand op: — U wordt onredelijk, excellentie! Bij de uitvoering van een werk als dit is het onvermijdelijk dat er tech- nische fouten gemaakt worden. Ik zou U bijna aan uw eigen woorden bij de onthulling van het monu- ment herinneren: „Wij Nederlanders, zijn opgevoed in eerbied voor onze waterbouwkundigen; Gij, mijne heeren,hebt dien eerbied in sterke mate doen stijgen." De minister beheerscht zich: --r Al goed, mijnheer Brolsma. Ik weet dat ik te ver gegaan ben. Aan de bekwaamheid en de toegewijd- heid van onze ingenieurs wordt niet getwijfeld. Maar ziet U, de Kamer.... We zijn al zoover dat hier en daar de meening gehoord wordt dat landbouwgrond een negatieve pachtwaarde zou hebben. Onder zulke om- standigheden, U begrijpt, is de vraag gewettigd of het juist is om voort te gaan met kostbaren arbeid tot het verkrijgen van land, waaraan wellicht geen be- hoefte bestaat.... De minister is opgestaan, ten teeken dat het onder- houd is afgeloopen. Brolsma maakt een beleefde buiging. — De beslis- sing berust bij de regeering. Ik wil er alleen op wijzen, wanneer de polders niet gemaakt worden, en het peil wanneer de polders niet gemaakt worden, en het peil 289 19 op 40 N.A.P. gebracht wordt (en anders komt er van de ontwatering niets terecht!) , dat de blootko- mende houten damwanden ongetwijfeld zullen gaan rotten. Ik weet natuurlijk niet of de vernieuwingen die dat meebrengt, goedkooper zullen zijn dan een voortzetting van de werken! Een bode, beneden in de hall van het ministerie, reikt Brolsma zijn hoed, jas en stok aan. Door de oude poorten van het Binnenhof, over het drukke plein, naar „the house of Lords", waar hij oom Jacques ver- wacht voor een conferentie. — De ober, in witte jas, presenteert de kaart: — Mijnheer Duuremans is nog niet gekomen. Brolsma steekt een cigaret op en tuurt door het kanten gordijn heen naar de regenachtige straat. Plotseling valt hem de brief in dien hij vanmor- gen van Siebesma heeft gekregen. gen van Siebesma heeft gekregen. Boos, alsof hij iets bitters wenscht door te slikken, neemt Brolsma een teug van zijn cocktail. Destijds, na het gebeurde met Boukje, duidelijk dat je toen iets voor hem doen wou. Maar nu.... Als de kerel werkelijk niet deugt als boer, als hij het daar in de Wieringermeer nu wéér niet.... Brolsma herinnert zich hoe hij eens tegen Minnema zeide: — Was fallen will, dasz soll man auch noch stoszen! Minnema heeft zijn raad te laat gevolgd, nu mag hij zelf blij zijn dat Mussert hem, met een klein kantoorbaantje, als kringleider voor Friesland op de been houdt! Hij, Brolsma, zal er wel voor zorgen dat het met hem niet zoo ver komt. Siebesma moet maar vallen, het is er waarachtig de tijd niet naar dat je an- deren nog met je op sleeptouw kunt nemen. deren nog met je op sleeptouw kunt nemen. De kleine pikkolo in rood met gouden uniform doet de wenteldeur draaien. Een kellner snelt toe om Elsa's bontmantel en de zware jas van Duuremans aan den 290 kapstok te hangen. — Ziezoo, lacht de diepe stem van oom Jacques, — ik heb Elsa meteen maar meege- bracht, dan gaan we na onze bespreking samen di neeren in de Twee Steden. Over de eindelooze kale verlatenheid van de Wierin- germeer duistert de avond. De arbeiders, gebogen germeer duistert de avond. De arbeiders, gebogen over hun beslijkte, oude fietsen, trappen tegen den aanwakkerenden Westenwind naar huis toe. aanwakkerenden Westenwind naar huis toe. 291 ZES-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK De nacht als een vilten hoed over het doffe water waarin enkel, zoo nu en dan, plotselinge glansplek- ken oplichten wanneer ginds, aan den heiigen einder een spookachtig magnesiumlicht broeit in de mist- bank. Met gedoofde lichten dobbert de botter ergens boven het verdronken kerkhof tusschen Schokland en Urk en sleept zijn kuil over den bodem op het zachte tjok tjok van den motor. Alleen voor op de plecht, waar Hendrik, de tweede knecht, leunt tegen de berenzanden, gloeit het ronde puntje van zijn ciga- ret een dof gat in het donker. Hendrik is tevreden, diep in de zwarte bun kronkelt de aal die ze bij de eer- ste twee trekjes gevangen hebben, 90 pond, de Heer ste twee trekjes gevangen hebben, 90 pond, de Heer geeft zijn zegen, — als 't zoo doorgaat brengen ze Dinsdag een goeie 250 pond aan den wal tegen mis- schien een 17 of 18 cent het pond aan den afslag. — 't Bakkie is baal! roept Theun uit het vooronder. Hendrik slentert naar de stuurhut en neemt het roer over van den schipper. — Jie blijven maar hier in de buurt, op 't kerkhof is 't altijd vischnamig. Als je wat gewaar worde.... altijd vischnamig. Als je wat gewaar worde.... — Als 'k wat gewaar worde dan roep ik. Stoer in de bolling van hun wijd uitstaande broeken hurken de twee mannen ter weerszijden van het olie- stel, waarboven het bakkie koffie langzaam baal staat te stoomen. Het lage licht aan den wand trilt mee op de eentonige siddering die de machine door 't schip jaagt. De schipper neemt een schep suiker uit de blikken bus die voor hem op het dek staat en begint een van die trage gesprekken waartoe men den tijd heeft tusschen twee halen. Gesprekken even sloom en eentonig als 292 • het stille gekabbel der golven tegen de plecht van den botter. — 't Gaat goed met de vangst, zegt hij en dan, na een lange pauze: —• 't mocht ook wel. De regeering schiet geld voor, je bouwen joen be- drijf op, eerst 'n motor van 20, toen een van vijftig, deze van 60, maar da's voor de Noordzee. En de Noordzee heb nooit alleen 'n bestaan opgeleverd. 't Wasse altijd de haring en de ansoop die 't goed moeste maken. Nou die weg benne, en je toch moet betalen.... Theun antwoordt niet. Beter dan de schipper zelf kent hij den toestand van 't eiland. De stilstaande werven, taanderijen, zeilmakerijen, rookerijen. Visch- meelfabriek gesloten. De meisjes die vroeger een mooi stuk brood met garnalen pellen, ansjovis koppen en vischinleggen verdienden en die nu thuis zitten te breien, de werkelooze jongens, de rottende haring- schuiten in de haven, de oploopende schulden.... Omslachtig, alsof hij zich tegenover Theun wilde ver- dedigen haalt de schipper, diep uit z'n zak, het vettige notitieboekje te voorschijn waar hij inkomsten en uit- gaven in opschrijft. - totale besomming die we gemaakt Nebbe f 3500. Daar mot dan af voor de olie f 1600, voor de netten die we weggebracht hebben f 969, voor motórrepa- ratie f 1244, voor de kost aan boord f 400, voor 't loon van twee knechten f 570, voor 't onderhoud van de botter f 600. Da's f 5383 bij mekaar en daar komt dan bij voor de regeering f 390 — f 280 voor de assuran- tie, f 60 voor de belasting, days zonder de rekening van de ijsfabriek en de havengelden een zuiver ver- lies van f 2613 in 9 maanden! - 293 Theun rommelt in de schuif onder zijn kooi naar de afschilferende trommel waarin het brood bewaard wordt. -- Hier zoo, zegt hij nuchter: — een brogge met twee- bek, zet er je tanden maar in en zie datje 't bij de wind houdt! houdt! Heb je 't nieuwe liedje al gehoord van tante Geesje? Gehurkt, met de twee handen om z'n witte mok kof- fie, en lichtelijk met het bovenlijf meewiegend op de melodie peurt hij het liedje dat in enkele dagen onder de jongens van het eiland populair werd: Eerst de zee en nu de netten nam men aan de Urkers af en zoo delft men, schop voor schopje langzaam aan des visschers graf. Overmaat van flinke paling en nu jaagt men ons naar huis gaat de heele vloot naar huis toe zwaarder wordt dan nog ons kruis. Was ik zelf een Urker visscher Of ik kwaad deed of wel goed sterven zou ik op mijn netten badend in mijn paupersbloed. — 't Is merakel, lacht de schipper, — hoe ze 't altijd voor mekaar krijgt. Dat andere van de vorige week was ook mooi: — Men nam hem alles, alles af: hoop, toekomst en krediet en wat komt daarvoor in de plek? Wel ,— armoe en verdriet. Met de vettige mok in z'n van olie glimmende handen blijft hij even leeg voor zich uitstaren. 294 't Is ook zoo, mompelt hij voor zich uit. En ik vind — 't maar 'n treurig ding dat 't broodvraagstuk zoo in 't gedrang komt, want 't geldt niet alleenig dat je geen aal meer magge visschien maar wie nou geen akte heb, die krijgt 'm nooit meer, en dat terwijl de kust- visscherij geen bestaan meer oplevert. Theun antwoordt niets. Toen hij datzelfde een jaar geleden voorspelde hebben ze hem weggekeken van den afslag. Alles is nutteloos. Hij denkt aan wat z'n vader zei toen die Zaterdag werkeloos thuis kwam omdat ook bij zijn botter de netten waren wegge- nomen: — 'k Dacht dat de publieke duivel met twee klauwen tegen me opstond, maar ik dacht, ik zal 't wagen met mijn God, ik legge me d'r bij neer, want de Heere zal zorgen. Boven, door het luik heen praait Hendrik: - halen! Achter den dunnen kustrand bij de Lemmer gaat de zon op en stelt een oranje scherm tegen de blauw- grijze wijdte van lucht en water. Voor den derden keer halen de drie mannen het net op. Als de waardelooze spiering bij schoppen vol over boord gaat, vlerken duizenden meeuwen, luid krij- schend, achter den botter neer op het water. In de kronkelend slijmerige hoop paling grijpen de knechts en werpen de weerstrevende slangenlijven van de visch de bun in. De kuil wordt dichtgebonden en gaat opnieuw over boord heen. Nauwelijks heeft de motor zijn driftig geklop hervat of aan den horizon worden twee dunne rookwolkjes zichtbaar. -- Dat ben ze! Zoo snel als het gaat stoomt de botter achter de Uk 295 31, een van de weinige gelukkigen die in het bezit is van een akte, en begint te halen. van een akte, en begint te halen. In allerijl wordt het net aan boord getrokken en in den mast geheschen om te drogen. De schipper wil het doen voorkomen alsof hij zijn noodje aal van den anderen botter gekocht heelt. anderen botter gekocht heelt. In razende vaart, als gold het de vervolging van een vijandelijk oorlogsschip door twee torpedobonten, vijandelijk oorlogsschip door twee torpedobonten, naderen de vaartuigen der politie. Met een keurige zwaai zwenken de beide schepen, stoppen en leggen hun trosjes vast aan weerszijden van den botter. Binnen de minuut wemelt het dek van uniformen, het glanzend leeren foudraal der revolvers blinkt op de blauwe jassen. Je hebt gevischt schipper! De schipper loochent. •-- 'k Heb aal gekocht van m'n broer daar. --- En hoe komt dan je kuil nat? --- Uitgespoeld in het water. Dan wordt je bekeurd wegens vervoer van verbo- den vischtuig! Een van de veldwachters is achterop gegaan waar hij Hendrik, die tegen de stuurkast aan leunt. een sigaar geeft. geeft. - De jongen vliegt er in: — Twee trekjes! Verder ontkennen baat niet. Maak de kuil maar los, jongens, zegt de schipper. Vier veldwachters nemen het vischtuig in beslag en bergen het op de sleepboot. Een waarde van onge. veer honderd gulden. In zijn boekje noteert de majoor naam en adres van den schipper voor de bekeuring. Als de kuil aan boord is gooien de bonten de tros los en zetten met volle kracht koers in de richting van en zetten met volle kracht koers in de richting van 296 Stavoren waar hei donkere zeil van een anderen bot- ter tegen de zee afsteekt. Rusteloos tjokt de motor voort en verstookt nutteloos de dure, op krediet geleverde olie. Werkeloos en lusteloos zitten de drie mannen op de reeling. ---, Visscherman af! zegt de schipper bitter. Verder niets, geen verwensching, geen vloek, geen verwijt aan den jongen. En zet koers op cie haven. -- Op de laatste vergadering, dat witte ge allemaal, hadden we 'n bericht van de minister als dat er voort- aan zonder akte niet meer op 't IJselmeer gevischt mag worden. We hebben dat toen ook van deze tafel gezegd, maar van de week is gebeurd datgene watte we al zoo lang verwachtten. 't Bestuur is van meening datte de reden ligt bij de zeildertjes die bitter klagen over de motórbotters en ook omdat de direkteur van over de motórbotters en ook omdat de direkteur van de vischaislag in IJmuiden zeer groote katjes is met de visscherij-inspektie. Hij ken de Urkers niet genoeg naar buiten jagen vanwege de presentiegelden bij de vischaf slag. We zullen 't nog eens bekijken om te krijgen watte we wenschen, en 't bestuur heeft 'n breedvoerig tele- gram gezonden aan de chef van de visscherij maar tot nog toe geen antwoord. Nou hebben we ook een telegram gezonden aan Colijn, dat is zooveel als de baas van 't heele zoodje, 'n dringend telegram, dat drie keer zooveel als 'n gewoon kost en we hebben er onder geschreven: „wij zijn radeloos". Ik zelf ben de meening toegedaan dat Colijn d'r niets afweet en nou willen we hier 'n deputatie kiezen voor Dinsdag naar de minister en naar de Kamerfraktie. Is d'r iemand die 't woord wil? Stil als in de kerk zitten de visschers voorovergebo- 297 gen op hun ongemakkelijke stoelen onder het blauwe gordijn van opkrinkelenden sigarenrook dat in de la- ge zaal hangt. Theun bijt op z'n hand. Al dien tijd dat de voorzit- ter sprak heeft hij niets gezien dan, zooals hij zich eens de groote opname uit een film herinnert, het magere zorgelijke gezicht van moeder toen ze de tafel afnam. - kop. Toate werkeloos en Kees en Theun ook. Wat moet 't worden! Nauwelijks merkt hij dat Theun de Schevelinger naar voren is geloopen en het woord vraagt. Theun de Schevelinger zou, met permissie van de vergadering, drie vrije gedachten ten beste willen geven: — Daar 't land door 'n vrouwe geregeerd wordt moe- ten onze vrouwen naar de koningin toe nou ze in Am- sterdam is. De dominees moeten zich tot alle dominees in Neder- land wenden en de Urkers moeten aan den minister aanbieden om het meer te knopen. Ongeduldig speelt de voorzitter met den hamer in z'n handen. Theun de Schevelinger verwart zich in 'n kluwen van frasen, brabbelt, herhaalt zich, begint op- nieuw, — door de vergadering gaat een ontevreden gezoem van onlust. Een slag op de tafel. ^- Geeneen die 't woord vrage? Dan breng ik 't voor- stel in stemming om een delegatie naar Colijn te zen- den. Midden in de zaal klinkt een kreet als van een ge- wond dier: — Een demonstratie, geen delegatie! — Demonstraties bennen tegen 't anti-revolutionaire beginsel. 298 .-- Jie liegen 't. Christelijke staatkunde bestaat niet! God helpt degenen die 't haar zelve helpen! God helpt degenen die 't haar zelve helpen! Zonder te weten hoe hij er gekomen is staat Theun tegenover de opgeheven, gespannen, ontruste, ver- ontwaardigde koppen der visschers. Woorden borrelen naar boven, beelden, brandende zinnen, gedachten die hij zelf een oogenblik later als ontoereikend weer los laat. Het rookerige lage zaaltje van visscherijbelangen lost zich op in een nevel, waaruit een oud beeld zich los maakt, dominee op katechisatie vertelde over vurige tongen die zich met Pinksteren neerzetten op de men schen. Dus moet je getuigen. Net, terwijl je naar voren sprong, kruiste je blik het remmend waarschuwende goedmoedige gezicht van Auke. Nu is Auke verdwenen. Nu is er niets meer voor je oogen dan de blauwe mist en, ginds in de verte, de vurige rookzuil die Mozes door de woestijn voert. En het gezicht van moeder, fel belicht, zooals des- tijds die vrouw die jein de bioskoop zag. De droomen uit je jongenstijd: — zeekoningen, omdat de zee om je heen lag. De jongens van tegenwoordig loopen met gebalde vuisten in hun diezak werkeloos top om. De burgemeester die voor de radio gesproken heeft over glanzende perspektieven. Steunwet, schadevergoeding, opleiding, knoopenfa- briek, leugen naast leugen. Werkverschaffing in Giethoorn, afgekeurde sche- pen, notarieele akten. De regeering weet hoe we d'r aan toe bennen, de regeering wil dat we van 't eiland af gaan, de regee- 299 ring wil ons aan de wal hebben in de rij voor de stem- pellokalen! pellokalen! Geen delegatie, aktie moeten we hebben, 'n demon- stratie. Als 't mot in Den Haag, met oranje op de borst voor mijn part, met de vlaggen er bij, maar aktie, demon- stratie. Niet wachten tot morgen, vanavond nog, naar de burregemeester, naar de inspektie, naar de schepen. Midden in 'n zin voelt Theun dat hij geen einde kan vinden, dat de inspiratie te kort schiet. Ademloos breekt hij af. — Wie 't er mee eens is komt de straat op! In de zaal een onbeschrijfelijk rumoer van stemmen, vloeken, stoelen worden verschoven, mannen raken handgemeen, alles dringt naar de deur toe. Achter zich hoort Theun het getrappel der klompen als de jonge kerels naast hem de trap afstommelen. Achter zich hoort hij hoe ze uit schorre kelen het re- frein inzetten: frein inzetten: — Was ik zelf 'n visscherjongen of ik kwaad dee dan wel goed sterven zou ik op mijn netten badend in m'n paupersbloed. Naast hem sist Riekelt: We zetten alles op alles! As 't mot 'n bus carbid op d'r scheepie en verder geen nieuws hoor! Boven het verstilde dorp slaat de torenklok tien lang- gerekte rustige slagen. gerekte rustige slagen. Nachtwind blaast door de straat. Een koele nuchtere motregen druipt van de boonren. Om de kerk heen, de Torenstraat in, naar het huis van den burgemeester. Als ze het smalle pleintje oversteken komt wethouder 300 Bakker de mannen tegen, rustig en deftig of het ru- moer hem niet aangaat. diet lied knapt af, als de draden van het net wanneer de kuil plotseling achter wrakhout vastloopt. Niets anders meer dan het doffe geluid der klompen op de hobbelige keien. Voor het huis van den burgemeester zijn de luiken gesloten. Besluiteloos blijft Theun staan. Als hij omkijkt ziet hij achter zich in de straat nauwe- lijks een twintig jongens, de meesten trekken zich on- lijks een twintig jongens, de meesten trekken zich on- opvallend in groepjes op het trottoir terug, alsof ze alleen maar nieuwsgierig zijn wat er gaat gebeuren. Tegen de winkeldeur van Ankernut staat Auke tus- schen twee kameraden. Nu hij aan z'n sigaar trekt ziet Theun hoe het goedmoedige, bezorgde gezicht van z'n vriend rossig belicht wordt. Ineens doet Riekelt, die al den tijd naast hem heeft geloopen, twee haastige sprongen in de richting van 't steegje. Aan den anderen kant van de straat hoort Theun de kalme stem van den veldwachter: -- Voor- uit jongens, naar huis toe, geen burengerucht hier. De wilde opwinding van zooeven dooft als een in het water geworpen fakkel. Bittere, vertwijfelde een- zaamheid doorschokt zijn lichaam. Het is hem of hij opnieuw die nachtmerrie beleeft waarin je plotseling, volkomen ontkleed, over straat loopt. De jongens naast hem, op het trottoir beginnen te joe- len: — Vooruit dan Theunis! Demonstratie! Aktie! Bel aan bij de burregemeester en zeg hem de waarheid. Een nieuwe windvlaag schudt een regen kille drup- pels los uit de boonren. Woest rukt Theun den zwarten rand van z'n hoed diep in de oogen en begint te loopen. Het loopen gaat over in rennen, achter hem hoonen en schateren de 301 jongens, met wilde, vertwijfelde sprongen holt Theun de straat af. Als hij beneden komt is de toegang naar de haven versperd door politie. Hij draait om z'n as als een rat die gevolgd wordt en holt een steeg in. Rechts, links, door de verlaten steegjes van het dool- hof, over de werf, handen aan de noren om in de ver- hof, over de werf, handen aan de noren om in de ver- te het schaterende hoonende schimpen der jongens niet te hooren. Aktie! Demonstratie! Langzaam valt de stilte. Gebroken sluipt Theun tegen den heuvel op, naar het oude geheime plekje, waar hij vroeger, met Auke, op den Ommelebommele steen uitkeek. Meer dan een uur ligt hij, met in de modder gekrampte handen, languit tegen den berm aan. De regen wordt sterker. Moedeloos, met gebogen hoofd, loopt Theun lang- zaam naar huis toe. Door de uitgesneden hartjes der vensterruiten komt geen glimp van licht meer. De deur, achter in de schutting om het plaatsje is met den grendel gesloten. Lang staat Theun, zonder gedach- grendel gesloten. Lang staat Theun, zonder gedach- ten, slap tegen den muur aan. Uit de schaduw treedt Auke. Kom mee, fluistert hij — naar 't kleine bolletje van Toate, en morgen, voor de zon opkomt, met ons tweeën naar Amsterdam toe! 302 ZEVEN-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK -- Geen rooie, geen witte kool, geen aardappelen noodig? Met een zucht richt de koopman zich op van voor 't levenloos donkere gat waarin hij geschreeuwd heeft, gooit de jute zak over zijn schouder en stapt, loom en gebogen, het wrakke zwaard over dat, inplaats van een loopplank, van de schuit naar den wal ligt. Even later, — de onverstaanbare roep van den groen tenboer klinkt dan al bij het tweede woonschip, --- kruipt Theun het luik uit. De oogen in zijn ongewas- schen stoppelig gezicht onder de verwarde haren, knipperen tegen het zonlicht, dan gaat hij, wijd beensch en lichtelijk voorover gebogen als Urkers ge- woon zijn, op de bun zitten en kijkt uit over het water. De vervelooze, wrakke rij woonschuiten rot weg De vervelooze, wrakke rij woonschuiten rot weg langs de kade, ergens aan dek is een vrouw, met op- gestroopte mouwen, aan de waschtobbe bezig. Uit de zes schoorsteenen van de vuilverbranding stijgen tra- ge wolken vuilbruine rook op. Nog altijd vriest het. Het ijs ligt langs de randen van het kanaal in gladde schuin afgebroken schotsen, vallen en stagen zijn wit van ijzel en het restje water dat gisteren in den em- mer is blijven staan is nu één ijsklomp. Theun kijkt naar de zon en maakt uit dat het onge- veer elf uur is. — Auke, schreeuwt hij naar binnen, ,-- 't loopt tegen de middag, zou je niet opstaan? Uit het vooronder geen antwoord. Diep in de ruime kooi van het bolletje trekt Auke de groene paardendeken verder over z'n hoofd heen — eigenlijk heb ie gelijk ook, — al voor den tweeden dag zitten de jongens op het bolletje zonder brood, zonder olie. 303 Met z'n mes begint Theun den ijsrand uit den emmer los te breken, dan haalt hij water uit de pomp die, een honderd Meter verder, op den wal staat, en begint zich te wasschen. De koude wind langs zijn natte lichaam heen doet de honger scherper voelen, hij kruipt terug in het voor- onder en zit, met een deken om zich heen, neerge hurkt op de bank: als een zieke aap, herinnert hij zich, die hij eens op een plaatje in de Panorama gezien die hij eens op een plaatje in de Panorama gezien heeft. Langzaam wennen z'n oogen weer aan het donker: op de bank tegenover hem een schotel graten, van toen ze, twee dagen geleden visch meekregen aan d'afslag, — op dek sigarettenasch, een krant met olie- vlekken, een smerige vadoek.... eigenlijk zou je op moeten ruimen, maar het lichaam reageert niet op de gedachte, je blijft ineengedoken in je hoek, één uur, misschien twee uur, en hoort alleen, buiten aan de wal, af en toe de dreun van een autobus die voorbij rijdt, het schorre krijschen van een claxon, de langge- rekte uitroep van een venter, verder en verder. Auke kruipt uit z'n kooi, geeuwt en schiet langzaam z'n broek in. Lusteloos gaat hij naast de vuile pan met vischgraten zitten, duwt het luik halfweg open en be- gint, zonder zich te wasschen, voor de zooveelste maal te lezen in een nummer van Het Leven dat een passagier, een paar dagen geleden toen ze juist over- staken, op de pont heeft laten liggen. Zachtjes, alsof hij de woorden één voor één spelt, be- wegen zijn lippen, — als hij ongeveer midden op de bladzijde is gekomen begint hij, net zooals gisteren en eergisteren, hardop te lezen: „— Als wij meewillen kan het gebeuren, zegt de ka- pitein. Een oogenblik blijft de bemanning van het vletje nog 304 heen en weer trappelen op het ijs, dan zullen we gaan. Als een woestenij ligt het ijs tot aan het eiland, dat zelfs nu nog niet te zien is. Wij kruipen aan boord, met het onzekere gevoel dat wij een tocht tegemoet gaan, waarvan wij de gevaren niet kennen. De kapi- tein van de Geusau wuift een afscheid.... de schipper van het vletje geeft bevelen.,.. de mannen grijpen de haken en riemen.... duiken in de touwen en trekken.... Dan slieren we weg.... in de richting Urk. Neen niet in de richting, want er kan geen sprake van zijn zoo maar regelrecht aan te koersen op het eiland. Wij moeten zoeken, de open plekken, waar de be- manning even varen kan, de groote schotsen, waar- over zij loopen kunnen, maar het verraderlijke ijs breekt soms onverwacht onder hun voeten, kraakt weg, en de bemanning zakt tot aan het middel in het koude, donkere water. Zij letten er nauwelijks op.... Verder, langzaam maar zeker.... het vletje glijdt en danst, het schommelt, maar het komt vooruit...." Hij houdt op, midden in een zin, beiden zwijgen. Theun weet: altijd als de ijsvlet erop uit moest was Auke een van de eersten. Het vorig jaar, toen de Ebenhaezer in nood was, het ijs begon te kruien.... midden in de nacht gingen ze erop uit, tien man, met haken, staven en bijlen, worstelend tegen de schotsen die hun dreigden te verpletteren, twee keer kopje on- der, vooraan in de touwen.... Ineens kan Theun het niet langer uithouden: — Ik gaan de wal op. — Waarvoor dan. — Nog 'n keer 't bekijken aan 't stadhuis voor 'n ventvergunning! Spottend haalt Theun de schouders op. 20 305 -- Krijgen j'ommers toch niet! En al krijgen jie 't nou eindelijk, dan wasse 't nog te laat nou dat we geen handelsgeld meer hebben! - Auke antwoordt niet eens. Zeker twintig keer hebben ze op 't Rokfin de trappen op en afgesjouwd voor nop- pes, wat de steun aangaat, ze konden immers niet eens 'n vaste ligplaats krijgen, zoo bang zijn de Am- sterdammers dat er een vreemde aan de werkeloozen- ruif mee zal eten. Theun bijt op z'n lippen. - ik 'n stuk vreten bij me, al zou ik 't gappen! De klok van de Oudekerk's toren tampt vijf donkere slagen. Al voor den derden keer is Theun besluiteloos het verlichte cafévenster van Arie Visser voorbijge- stapt eer hij zich overwint en de deur opent. De warmte van de kamer slaat hem met een lichte duizeligheid, hij moet zich aan de leuning van de toon- bank vastgrijpen en is blij dat Arie juist in een hoek van de zaak gebogen staat over een tobbe vaatwerk en z'n verwarring niet opmerkt. --- Mot je 'n biertje? — Dank je. Geen centen! 'k Wou alleen maar effe vragen of je misschien bijgeval ook Urkers gezien hebt? — Urkers? Welnee jong. Hoe zouen die 'r kommen! De halve vloot ligt ingevroren op 't eiland en de rest blijst in Ijmuiden. Nu pas merkt Arie het gele, door honger ingevallen gezicht van Theun op: - — Niks, zegt Theun dof en staat op van z'n krukje maar bemerkt meteen hoe muren en grond van de ka- 306 mer een wilde, spookachtige dans uitvoeren en wegp. glijden onder z'n voeten. Arie pakt hem bij de schouders: — Godverdomme, vloekt hij, — ga daar eens gauw zitten, zuip uit die koffie! Even later kijkt hij met verwondering toe hoe Theun groote hompen inderhaast gesneden brood naar bin- nen slokt zonder te kauwen. Langzamerhand word t het kauwen trager. Theun sluit de oogen. Een diepe, duizelige moeheid bevangt hem en een gevoel van bittere schaamte, dat de ander z'n honger gezien heeft. Arie zwijgt nog altijd. Dan zegt hij langzaam, en alsof hij ieder woord over Theun heen, richtte tot een ander: — Ik snap jelui soort niet. liet die uniform die je dra- gen, die wije broeken waar iedereen naar kijkt, hoef je toch zeker geen gebrek te lijen.... Theun begrijpt niet. - vorige week.... — Die van dat rondje? — Ja die. Ik weet zeker dat die er beslist wel een lap- pie van tien voor over zou hebben als je met 'm mee- ging. Een vlammend rood stijgt naar Theun's gezicht, hij herinnert zich hoe die mijnheer, aan de bar, midden in een gesprek de hand op zijn knie gelegd heeft. — Je moet 't natuurlijk zelf weten, praat de baas ver- der, maar in Duitschland bennen d'r zat tegenwoor- dig die d'r brood zoo verdienen. In Berlijn, zoo's ze zeggen, kan je de mooiste jongens krijgen voor twee mark per avond. 't Is gauw verdiend en allicht beter dan honger.... Toonloos zegt Theun: — Dacht je.... tien gulden....? 307 Tien gulden minstens. Als je d'r over denkt kom dan om acht uur weer terug, maar laat je in elk geval scheren, hier hei je 'n kwartje en 'n doos sigaretten! De warmte in het café als de warmte thuis, in de woonkamer, wanneer je thuis kwam van 't visschen. Bier voor je op tafel, goudglanzig doorgloeid, zooals het op tafel stond in de lage gelagkamer van Schraal terwijl de blauwe sigarenrook boven het billard dich- te nevel om de lamp spon. Op je tong de prikkelende smaak van een cigaret, het genot dat je dagen lang tevergeefs trachtte op te roe- pen, kauwende op wat snippers tabak die toevallig in de binnenkant van je zak zijn blijven steken. En vooral, je gedachten die eindelijk geen kwellende gedachten meer zijn zonder uitweg, maar die mee- drijven met de wijs van „O Kovacz!" als een botter over de deining. Een biertje, nog een biertje en, als je wilt, een citroen- tje. Achter de toonbank, in de glans van spiegels, gla- tje. Achter de toonbank, in de glans van spiegels, gla- zen en vernikkelde kranen, het bekende gezicht van Arie die je, zoo nu en dan, met één oog, vertrouwelijk toeknikt. Zoolang Arie achter de toonbank staat, de muziek speelt en je de pittige rook van je cigaret neerzuigt in je longen, heb je geen zorgen. De „vrind" tegenover je praat, en je ziet, onder zijn lichtgrijze deukhoek, eigenaardige roode vlekken op zijn magere, heel even bij de barbier gepoederde wan- gen. Wat hij zegt hoor je nauwelijks, de woorden worden meegenomen en dansen in je hoofd op de wijs van „O Kovacz!" — Ik had een andere vriend, waar ik veel van hield, maar die is naar 't buitenland zoodat als jij nou.... — Ik moet nog 'n dikkop! 308 Ontevreden breekt de heer tegenover Theun het ge- sprek ai. — Als je nou teveel drinkt kan je straks niet.... Dan wenkt hij Arie: Mijn vriend nog 'n klare,.... meteen betalen! Een harde, klinkende rijksdaalder kletst neer op de tafel. Kleingeld! De „vrind" trekt zijn jas aan. Achter hen valt de deur dicht en breekt, met de mu- ziek van 0 Kovacz, de lichte roes van behagelijkheid en vertrouwen af, zooals zomers, wanneer je aan dek zit te suffen, een golf buiswater plotseling over de plecht spoelt. Langzaam, wantrouwig, in de gewone pas van de vis- schers loopt Theun achter zijn vrind aan die blijkbaar haast heeft, telkens vooruit schiet en dan opnieuw eventjes ongeduldig blijft staan, tot Theun hem in- haalt. -- We gaan naar m'n kamer. Als je nou binnen komt, moet je geen leven maken, want als de julirouw.... Het verhoogt Theun's tegenzin dat de „vrind" geen enkelen zin dien hij begint ooit tot z'n eind brengt. Dan denkt hij: — tien gulden! In het onaangenaam opdringerige licht van de bin- nenstad en de volte van menschen wachten ze tot de tram komt. Op het balkon doet de „vrind" of hij Theun nauwe- lijks kent, hij haalt een sigaar uit z'n koker bijt er, te groot denkt Theun, de punt af en gooit hem, eer hij groot denkt Theun, de punt af en gooit hem, eer hij hem nauwelijks aangerookt heeft, reeds weer de straat op. Dan loopen ze door de ingeslapen buurten van Zuid, langs de gapende afgronden van donkere portieken en trappen. 309 De „vrind" houdt stil tegenover een onbebouwd veld waar de wind over heen speelt. — Wacht hier nou een oogenblik, zegt hij, — dan ga ik eerst kijken of alles wel.... Meteen is hij in de donkere spleet van een trapportaal verdwenen. verdwenen. De wind giert over het land waar alleen, in de verte, een magere rij bleeke lichtjes, tegen het donkerder massief van den wandelweg afsteekt. Theun huivert, Hij sluit de oogen, en meteen springen, als vroeger wanneer je alleen in je kooi lag, beelden naar voren of je opnieuw en met scherper waarnemingsvermogen, je opnieuw en met scherper waarnemingsvermogen, dingen die vroeger gebeurd zijn, opnieuw beleefde. Eén herinnering is er bij, bijzonder scherp, toch van jaren geleden. Ze waren met 'n man of zes de wal op, 'n Zaterdag-. avond, schipper Krabbepoot betaalde. Naar binnen in een van die smalle, popperig nette kar mertjes op de Achterburgwal, je herinnert je de sche merlamp met z'n roodzijden kap nog, die in de hoek stond. Schipper Krabbepoot liet een van de meiden zich uit- kleeden en poedelnaakt ronddansen voor de jongens. Hij betaalde één rondje, twee rondjes, drie rondjes, hoewel het bier er duur was. Toen de meid bij hem op schoot wou komen zitten stond hij op: — Vooruit jongens! — Liefde die betaald moet worden is niks voor 'n Ur- ker. We hebben onze lol gehad en we gane verder. Onder het schelden en tieren van de meiden gingen ze de trap af. Schipper Krabbepoot, dat weet iedereen, is zoo gek op de meiden als 't maar zijn kan. Maar liefde, die be- taald moet worden.... taald moet worden.... 310 Natuurlijk komt het voor, het vleesch is zwak, dat ook een Urker als hij bezopen is, soms met de meiden meegaat. Als dat gebeurt, en het gebeurt niet dikwijls, is dat een ding waar je je over moet schamen, iets waarover je niet praat met een ander. — Meiden die je moet betalen.... Op zich zelf hebben ze geen bezwaar tegen de meiden als die bij hen komen zitten in de kroegen, ze zijn niet te beroerd om een biertje weg te geven, tenslotte zijn te beroerd om een biertje weg te geven, tenslotte zijn 't immers maar stakkers die niet anders kunnen, maar als het ooit, bij hen, zou voorkomen dat een meid van het eiland.... — Betaalde liefde! En de vriendschap dan, de vriendschap die het mooi- ste is wat er tusschen twee jongens bestaan kan, de vriendschap, waarover je ook niet mauwt met 'n an- der, maar alleen, omdat er immers geen ander iets mee heeft te maken.... Arie zei: — tien gulden! Boven aan de hooge trap kraakt de deur. Theun begint ineens te loopen, harder en harder loopt hij, als destijds op het eiland, met sprongen, den hoek om, nog een hoek om.... Ademloos, alsof hij achterna werd gezeten holt hij door de Van Woustraat, springt op een rijdende tram, en bedenkt pas te laat dat hij immers slechts tien centen van 't scheren heeft overgehouden — één cent centen van 't scheren heeft overgehouden — één cent te weinig. Het is tien uur 's avonds als hij over den kouden, ka- len weg langs het kanaal dwars tegen den wind stapt. De woonschepen, in den avond, lijken nog triester, wrakker en verlatener dan bij daglicht. Daar ligt het bolletje. 311 Halfweg aan boord bedenkt hij zich dat hij Auke be- loof d heeft niet zonder vreten terug te komen, al moest hij het gappen. Hij doet een stap terug. — je kent zelfs z'n naam niet! tuit het vooronder de lage, bekende stem van Auke: Benne jie dat, Theunis? Gebroken, of hij kilometers aan een stuk had geloo- pen, kruipt Theun door het luik heen. De lamp brandt! Van het petroleumstel komt de warme, prikkelende geur van stoomende koffie. Op dek, in de koekepan, liggen kotteletten klaar om te bakken. Een vertwijfelde, gierende angst vlaagt plotseling door Theun heen, hij ziet, als een nachtmerrie waar- aan men zich niet kan ontworstelen, een heir op het bankje. Maar de heer draait zich om en onder den zachtgrijzen deukhoed glimt het goedige ronde gezicht van Auke. Hoe ken....? Hadde jie nog centen? — 'k Heb, zegt Auke, met een gewild onverschillige stem die niet heelemaal vast is, --- 'k heb me goue knoope en dat verdere spul maar verkocht, hier in de stad kijken ze jie toch maar na met al d'r lui oogen als je passeeren. Hij scheurt een pakje North State open en neemt er een cigaret voor Theun uit. — 'k Ben van doel, om morrege naar 't eiland. - zoetwater is en dan met de sluizen ken 't maanden duren! Rustig zegt Auke: — We gaan over 't ijs heen. Jie moeten 'n komplementje bij domenee maken en ver- der geen nieuws. Zoo's 't nou gaat ken 't ook niet. 312 ACHT-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK De schaatsen van Theun en Auke krassen over het ijs. Het zeere profiel van Kampen en de monding van het Keteldiep liggen achter hen, blauw aan den ein- der vervaagt de kustlijn, de wind blaast tegen hun ruggen. Hier, tusschen Kampen en Schokland is het ijs glad, doorschijnend zwart, met witte luchtbellen en lichtere scheuren, slechts enkele keeren wordt de vlakte on- scheuren, slechts enkele keeren wordt de vlakte on- derbroken door een bewogen ribbeling alsof de golf- jes gestold zijn. Auke rijdt met breede, wijd uitzwaaiende streken, handen in de zijden, — Theun, meer voorovergebo- gen, volgt even achter hem met de kortere strakkere streken der Friesche hardrijders. Af en toe kijkt hij op en moet dan telkens een onaangename weeë schaamte wegslikken bij het zien van Auke's deuk- hoed. Het is hem of die lichtgrijze, uitdagende hoed een smerige vlek op het beeld van z'n vriend werpt. Trouwens, de heele treinreis vanmorgen, van Am- sterdam naar Kampen, heeft hij een gevoel van ont- goochelden wrevel nauwelijks kunnen onderdrukken bij het kijken naar Auke. Waar is, zoo in z'n goed koope konfektiepakje, al de branie gebleven, waarop je trotsch was als de menschen naar hem keken: het blonde haar brutaal onder de teruggeschoven kara- poes uit, de breede gang van z'n heupen, de gespier- de beenen? Auke, schijnt het, nu hij een keer aan z'n nieuwe pak gewend is, is er ook nog trotsch op. -- Meneere met hoeden! schertst hij, — zullen ze zeggen op 't eiland. Theun ziet alleen hoe laag Auke's voorhoofd onder Theun ziet alleen hoe laag Auke's voorhoofd onder den rand van zijn hoed schijnt geworden. Hoe hij er ook tegen vecht, soms is het of hij niet meer tegenover 313 313 zijn vrind zit, maar tegenover de een of andere wild- vreemde, als heer gekleede, boerenpummel. Met een paar krachtige slagen werkt Theun zich naast Auke. — Laten we achter mekaar rijen, zegt hij ,-- ik voor maar! Met zijn oogen gericht op den wal van Schokland en, achter zich, de breede hand van Auke in de zijne, bedaart zijn onrust. Achter de reede van Schokland wordt het ijs slech- ter. Breede hobbelige schotsen liggen over elkaar heen, van rijden is geen sprake. Hoe verder ze komen, hoe honger het ijs zich opstapelt tot grimmige, gladde, kantige duinen van Meters hoogte. Het zweet staat op hun ruggen. Hun blauw opgezette handen tintelen van den Oostenwinden de koude der schotsen waar ze zich tegen op moeten trekken. Soms is de chaos van huishooge ijsbergen om hen heen zoo groot, dat ze evenmin Urk kunnen zien als Schok- land, en slechts op de gis hun richting zoeken. — 't Lijkt de Pool wel, zegt Auke spottend. ,— Jie be- grijpen wat dat ken worden as 't ijs straks gaat kruien. As 't bijvoorbeeld met 'n Zuidwesten storrempie te- As 't bijvoorbeeld met 'n Zuidwesten storrempie te- gen de dijk aangesmakt wordt! — Voordeel van de afsluiting! mompelt Theun, — 't water bevriest vroeger en 't ijs is ook harder. Daar- om benne d'r ook zoo veel bottertjes lekgestooten dat keer toen ze uit wouen varen. — 't Meeste zal mij benieuwen hoe lang 't ijs in de zee blijft. Veiligheid voor de scheepvaart! Die IJsbeer is drie dagen op weg geweest van Amsterdam naar Kampen! Asse we 'n winter krijgen as die van '29 legt de zee 'n half jaar dicht! Ze ploeteren verder. Waar de ijsbergen ophouden ligt opnieuw een wijde, 314 loodgrijze vlakte voor hen, maar het ijs is te hobbelig en te bot om te rijden. Hier en daar liggen wakken. Met den stok, dien ze meegenomen hebben, probee- ren ze 't ijs en maken een wijden omweg als de punt er door kraakt. Zoover ze zien kunnen is de zee één verlaten vlakte, geen schepen, geen menschen, — geen krijschende meeuw zelfs. In het Westen wordt de zon bleek, als op rijstpapier geteekend en gaat schuil achter de wolken. Lang- zaam wordt het donker. -- Ziezoo, zegt Auke optimistisch, — nou kunnen we tenminste koers houden op 't licht van 't eiland. Dan staan ze voor water. Ze loopen ongeveer een uur ver naar het Noorden, maar de breede, dof zwarte baan van het water wordt wijder en wijder. Dan keeren ze op hun schreden terug tot waar, ver- der naar het Zuiden, het water overgaat in een dun- ne, onder hun voeten krakende en kreunende ijslaag. Teruggaan kenne me niet, konstateert Auke, — en asse we van de nacht op 't ijs blijven, vriezen we ook dood. We motte d'r over! Ze binden de schaatsen weer onder en rijden, zoo hard als ze kunnen, over het ijs dat golft en kraakt onder hun voeten. Met de stok peilen heeft hier geen zin meer. Zoo gauw je staan blijft is 't vast dat j'er door zakt. In het opko- mende maanlicht blinken de witte duinen van den mende maanlicht blinken de witte duinen van den verwijderden ijsrand. Auke keert zich om naar Theun. — Doorzetten, neef, bromt hij goedig, — nog 'n paar honderd Meter, daar bij de duinen bennen we veilig. Op hetzelfde oogenblik ziet hij hoe Theun in een scheur struikelt, z'n handen vooruit smijt, — onder 315 hem kraakt het ijs onheilspellend, — een schreeuw, een plons, nog een kreet en dan.... stilte. Met twee korte streken is Auke bij het wak, laat zich voorover vallen op z'n buik en steekt z'n arm in het water. Geen spoor van Theun meer. Auke laat zich voorover het gat inglijden, even is het of het bloed in z'n lichaam stil staat van de koude, z'n armen roeien, z'n hand raakt een lichaam. armen roeien, z'n hand raakt een lichaam. Met felle slagen van z'n beenen trapt Auke zich naar boven, twee keer stoot z'n hoofd tegen het ijs, op het oogenblik dat hij denkt te stikken ademt hij lucht in. Trappende met z'n voeten schuift hij het loodzware lichaam van Theun voor zich het ijs op, dan legt hij zijn ellebogen op den ijsrand, wrikt zich omhoog, — als zijn borst half over den rand heen is breekt het ijs af en het lichaam van Theun glijdt terug in het water. af en het lichaam van Theun glijdt terug in het water. Auke denkt aan geen Theun meer. Als een gevangen dier zwemt hij rond in het water, angst loeit door z'n hoofd heen, zwaarder worden z'n beenen in het ijskoude water, loodzwaar zijn z'n schoenen. Weer pakt hij den ijsrand. Opnieuw breekt het ijs af. Trager en trager worden de bewegingen van z'n ver- stijvende lichaam. Z'n gedachten tollen, verspringen als de beelden van 'n film: — de Eben Haezer, zeulen voor de ijsvlet, op de staart hebben ze gloeiende pektonnen aangestoken als bakens, — de kamer thuis, moeder.... Auke glijdt opnieuw terug van den ijsrand en krijgt een brakke ijskoude gulp zeewater naar binnen. Dwars door de andere dronken beelden van z'n be- wustzijn heen flitst een berichtje: In den morgen van den.... bij afgaand tij werd op 316 de stortebedden buiten de sluizen.... Boukje, zooals ze achterover leunde tegen de hooi- schelf dien zomer. Boukje, uitgestrekt op het stortebed, haar gezicht blauwbleek, haar haren vol zeewier.... Met een laatste wanhopige inspanning van al z'n krachten werkt Auke zich tegen het ijs op. — Boukje! schreeuwt hij door den nacht, --- Boukje! Op het eiland, onbereikbaar veraf, wentelt het kust- licht. licht. Huiverend kruipt het zware lichaam van Auke langs den rand van het wak. De schotsen zwijgen.... 317 NEGEN-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK IJmuiden, 24 Nov. 19.... Telegraaf, Ochtendblad. De N.W. storm welke thans reeds 2 dagen gewoed heeft nam in het verloop van den nacht de sterkte van een orkaan aan. Het s.s. Jan Pietersz. Coen, dat we- gens het noodweer de haven niet had verlaten doch in de schutkolk van de groote sluis gemeerd lag, werd door een plotselingen windstoot losgeslagen van zijn trossen en tegen den lager wal aangedreven. Zooals bekend is werd, met het oog op de watervoorziening van Velzen, deze muur destijds niet in een put ge- bouwd, maar halverwege opgetrokken op betonnen palen. Men vermoedt nu dat, op de verbinding van palen en muur het beton in den loop van den tijd ge- scheurd is zoodat het ijzer door zeewater aangetast werd. Zoo alleen kan men zich de katastrofe verkla- ren welke oogenblikkelijk na de botsing met het schip plaats vond. De verbindingen knapten af en de dam- wand, welke als het ware aan den muur was opge- hangen, stortte in de diepte. De muur zelf volgde, on- der donderend geraas enkele oogenblikken later. Op het oogenblik dat wij dit schrijven is er van ir. Rin- ger's meesterwerk niets meer over dan een afschuwe- lijke ruïne. De Bilt, 24 Nov. 1 9.. . . Weerbericht. Verwachting is tot den avond van 25 Oct.: Storm.- achtige tot orkaansterkte toenemende Noordelijke tot Noord Noord-Westelijke wind. Tijdelijk opklarend. Later weer zware regenbuien. Amersfoort, 24 Nov. 19.... Telegraaf, Avondblad. ....de aanblik is troosteloos. Van Eemnes tot aan de 318 wallen van Amersfoort een onoverzienbare zee met kokende golven. Onder de kracht van den golfslag bezwijken zelfs de sterkste muren in weinige uren. Redding van menschen en vee uit het overstroomde gebied is, zoolang de wind aanhoudt, volkomen on- mogelijk. Z.Exc. de minister van waterstaat en de kommissaris der koningin hebben zich per auto naar de meest bedreigde punten begeven. Hoewel Z.Exc na een volkomen slapeloozen nacht begrijpelijkerwij- ze vrijwel uitgeput was, terwijl verder het reddings- werk zelf al zijn aandacht vergde, vond hij toch nog den tijd om, in een korte toespraak tot de journalisten de beschuldiging te weerleggen welke door den heer de beschuldiging te weerleggen welke door den heer H. uit Harderwijk in enkele bladen gelanceerd is, als- of deze overstrooming een gevolg van den afsluitdijk of deze overstrooming een gevolg van den afsluitdijk zijn zou. De minister noemde zulk een beschuldiging, onder deze omstandigheden geopperd, eenvoudig in- faam. De ontzettende overstrooming waardoor ons land geteisterd wordt is te wijten aan een noodlottigen samenloop van omstandigheden die met de droogleg- samenloop van omstandigheden die met de droogleg- ging geenerlei verband houdt. Een ongekende was der rivieren valt samen met een storm welke die van 1825 overtreft in sterkte. De waterstand op de Wad- den maken het normale spuien onmogelijk. De kata- strofe in IJmuiden had ten gevolge dat, afgezien van de eveneens hooge waterstanden op de Noordzee, ook eveneens hooge waterstanden op de Noordzee, ook daar niet gespuid kon worden. Had de dijk er niet ge- legen, dan zou ongetwijfeld de stand op het IJselmeer nog honger geweest zijn en was niet slechts Gooi- en Eemland maar, evenals in 1916, ook Waterland door de ramp getroffen. Minder dan ooit, meende Z.Exc., is het thans tijd voor het zoeken van zondebokken. In volle vertrouwen op de genade van God, doet de mi- nister een beroep op alle goede vaderlanders om in deze uren het hoofd koel te houden en niet aan een 319 paniekstemming toe te geven. In den strijd tegen het water is Nederland groot geworden onder de leuze: water is Nederland groot geworden onder de leuze: Luctor et Emergo! Den Helder, 25 Nov. 19.... Telegraaf, Ochtendblad. Ongetwijfeld heeft geen enkele inwoner dezen nacht ook slechts één oog gesloten. Toen, tegen 11 uur, de eb inzette, was de stroom door het Marsdiep zoo eb inzette, was de stroom door het Marsdiep zoo sterk, dat zelfs de tonnen en bakens der beboeiing van hun kettingen gerukt werden en de zee indreven. Velen achtten het een wonder dat onder deze om- standigheden de dijk het tot nog toe heeft gehouden. De alarmeerende berichten van de eilanden maakten De alarmeerende berichten van de eilanden maakten dat, in den vroegen morgen, de extra treinen naar het Zuiden letterlijk bestormd werden terwijl geen par- Zuiden letterlijk bestormd werden terwijl geen par- tikuliere auto meer in de stad is te vinden. Dat de Mok en de Noordelijke polders van Texel bij waterstanden als die welke thans in de Noordzee en op de Wadden worden aangetroffen, verloren moes- ten gaan, was iets wat reeds lang door velen verwacht werd. Met ontzetting echter vernam men hier de tele- werd. Met ontzetting echter vernam men hier de tele- grafische noodkreten van het eiland Vlieland. Mocht grafische noodkreten van het eiland Vlieland. Mocht dit werkelijk, zooals men hier meer en meer vreest, geheel in zee verdwijnen, dan ligt de Friesche kust open voor golvenreeksen die, van IJsland af, geen enkelen tegenstand op hun verwoestenden weg heb- ben gevonden. Het is bijna ondenkbaar dat de Frie- sche dijken dien stoot zouden houden, te meer waar bijvoorbeeld de waterkeeringen bij Harlingen, tenge- volge van de lagere ebstanden, in hooge mate door volge van de lagere ebstanden, in hooge mate door verrotting hebben geleden.... Worstelende tegen de volkomen uitputting die zich ieder oogenblik van hem dreigt meester te maken, sleept Brolsma zich nog eens naar de deur van het 320 terras toe. De wind, die zich door een paar gebroken ruiten toegang tot het monument verschaft heeft, speelt een lugubere melodie in de lange orgelpijp die door het hooge trappenhuis gevormd wordt, een schril akkompagnement op de donkerder bas van den storm en het geraas van de brekende golven. Een nieuwe, pletterende regenbui striemt tegen het glas van de deur en verhult het uitzicht. Brolsma wil de deur openen, maar de jonge ingenieur met het blee- ke gezicht, die hem voortdurend met de oogen ge- volgd heeft, houdt verschrikt zijn arm vast: — In Godsnaam, wat doet U? Geen drie sekonden zoudt LI LI op het balkon staande kunnen houden! Gehoorzaam gaat Brolsma van het balkon weg en zinkt in een stoel neer. -- Hoe laat? --- Drie uur. - — Een kwartier geleden. Als de dijk gebroken was.... — Als de dijk gebroken was zouden we op dit oogen- blik al niet meer hier zitten. — Wilt U een kop koffie? Brolsma knikt en de jonge ingenieur neemt een ketel van de primus. Als Brolsma gedronken heeft voelt hij zich beter en zelfs geneigd om te praten: -- Al drie dagen houdt hij 't nu, met een storm die er loodrecht op staat! Weet je nog, Wiarda, hoe je me destijds, bij de van Wassenaars, het eerst sprak over je zanddijk? Ik had toen nooit gedacht dat Colijn daar nog eens op in zou gaan voor z'n Oostpolder. Mis- schien zullen we zien. Als deze dijk bezwijkt kan de jouwe tonnen wat ie waard is! Het schrille belletje van de telefoon rinkelt door den storm heen. 21 321 Beiden springen op. Terwijl de jonge ingenieur aan het toestel luistert klaart zijn gezicht op. — Goddank! schreeuwt hij. — Bericht van Breezand, dat de bres in de top voorloopig gedicht is. Brolsma hijgt naar adem. Dan zegt hij: — kranig! De jongens op de dijk weten dat hun leven er van af hangt. Zoolang die op hun post zijn is het ergste ge- vaar voor de dijk niet de storm, maar dat ding daar.... als ze 't in Den Haag in d'r kop krijgen, met het oog op het gevaar voor de Friesche dijken, om de forten op te laten blazen.... Geruststellend zegt de jonge ingenieur: — Zooiets doet Colijn nooit! Het versterkte geraas van den storm maakt minuten- lang het spreken onmooglijk. Opnieuw de telefoon. — DenHaag!.. de jonge ingenieur geeft den hoornover. — Brolsma. — Met Elsa.....Jan, ze zeggen hier op het ministerie dat er bericht is van de sluizen. Als het nog eenigszins mogelijk is om met een auto.... — Uitgesloten, Elsa. Hij hangt den hoorn op. Tegen zijn assistent: — Ze zeggen dat de sluizen.... — Natuurlijk, denkt hij tegelijk vermoeid, is Elsa bang dat ze van mijn pensioen alleen niet rondkomt. Hij vervolgt z'n zin: — Het is noodig dat de jongens me nog eens zien. Ik ga probeeren hoever ik naar Kornwerderzand kom. Blijf jij op den toren! In de geul voor den spoorweg, waar de wind het zwakst is, worstelen de ingenieur en zijn opzichter vooruit door den regen. Op sommige plaatsen, waar brekers zich over de kruin gestort hebben, staat de 322 geul vol water. Dan kruipen ze gearmd verder langs het gladde talud van het dijkje. Bijna een uur hebben ze, over een afstand van misschien 2 kilometer, ge- loopen als het doffe brullen van den storm plotseling door een langaanhoudend dof loeien overstemd wordt. Naast hen, in de greppel voor den spoorweg begint het zwarte water als een rivier te stroomen. — Groote God! De doorbraak! Door een panischen schrik overmand laat de opzich- ter Brolsma's arm los en vlucht terug naar den toren. Brolsma blijft staan. Merkwaardig duidelijk voelt hij ineens slechts hoe nat hij is. Door den kraag van zijn oliejas moet het water naar binnen gedrongen zijn. Zijn hemd kleeft aan zijn lichaam. Een honderd Meter verder is de opzichter beschaamd blijven stilstaan en komt nu terug. Ook Brolsma merkt dat het water in de spoorweggeul al weer trager gaat vloeien. — Niets dan opnieuw een golf over de kruin heen, — denkt hij automatisch. In werkelijkheid zien z'n oogen al een minuut lang niets anders dan een donker lichaam dat aandrijft met het water. Nu het lijk dichterbij komt kan hij zien dat het een vrouw is. Hij vraagt zich af of hij al slaapt? Nee, het moet werkelijkheid zijn, een vrouw uit een van de keeten. Maar zijn lichaam staat nog altijd roerloos. — Boukje, zingt het toonloos in z'n hoofd --- als ik destijds met Boukje.... De telefoon rinkelt: --- Ingenieur Brolsma? -- Mijnheer Brolsma is de dijk langs, op inspektie. — 't Water staat over de leidammen en ieder oogen- blik kunnen de sluizen.... Het gesprek breekt plotseling af. In de plaats daar. 323 van hoort de ingenieur het langaanhoudende doffe loeien van het water dat zich in het IJselmeer stort. - Afgeloopen! mompelt hij en gaat naar de trap toe. Met den voet reeds op de eerste trede aarzelt hij en keert om. - tot het laatste oogenblik op de brug blijst. Voor het eerst sinds jaren staat het water weer over den top en, tot in de kelders der huisjes aan de Willem Barendsstraat, tegen den berg aan. Gisteren nog, toen de eerste bottertjes in de haven losraakten en zonken, lachten de visschers donker: Verzekering dekt de schade. God geeft terug wat de regeering ons heeft ontnomen. Gisteren nog, bij de gedachte dat de dijk misschien zou breken, voelden ze zich gesterkt in hun recht- vaardigheid: - schenwerk ijdel. — Petrus was een visscherman, de Heere schenkt Petrus het deel terug dat hem werd ontstolen. Vandaag is het gevoel van zekerheid en vertrouwen voor een ontstellende bleeke wanhoop geweken. — Zes Meter, fluisteren ze elkaar toe, — staat het water tegen den dijk, nog geen Meter van de kruin af. Hier op het eiland, waar allen met de zee opgegroeid zijn, hoeft niemand uit te leggen wat dat beteekent. Als een muur zal de indringende waterval zich over hen storten, als van een wilden wolf zal zijn schui- mende bek zich vastbijten in de flanken van 't eiland. Met van angst verwrongen gezicht fluistert Ank met de bellen: — De zondvloed! De dag des oorduels! Zwart aanjagende golvenreeksen met wit schuim, nij- 324 dig opbeukend tegen de hooge Noord-Westkust van het eiland. Golven, schuim, regen — en het donkere loeien van den wind dat al vier dagen aanhoudt. Storm, regen, zee. Auke staat tusschen de kerels van het eiland die zwijgende uitkijken naar het Noorden, waar de dijk ligt. Achter hun rug zijn de witte vuurtoren en het huis van dominee, — iets lager het kreunende ruischen der gemartelde kale boomtoppen op het kerkplein, daar beneden de verlichte ramen der school, waar de vrou- wen bij elkaar zijn. Een uur geleden was 't kerkdienst: Wanneer gij dan zult zien den gruwel der ver- woesting, waarvan door den profeet Daniel gespro- ken is, alsdan wie in Judéa zijn, dat ze vlieden op de bergen en wie op het dak is kome niet af in het huis, en ga niet in om iets uit zijn huis weg te nemen in om iets uit zijn huis weg te nemen en wie op den akker is keere niet weder terug om zijn kleed te nemen.... En indien de Heer de dagen niet verkort had, geen vleesch zoude behouden worden; maar om der uitver- korenen wil die hij heeft uitverkoren, heeft hij de da- gen verkort.... De uitverkorenen, weet Auke, dat zijn dominee en Ank met de bellen, ouderling Bakker, oude Theun Roovers en misschien ook moeder. — Maar in die dagen, na die verdrukking, zal de zon verduisterd worden, en de maan zal haar schijnsel niet geven en de sterren des hemels zullen daaruit vallen, en de krachten die in de hemelen zijn zullen bewogen wor- den. 325 En alsdan zullen zij den Zoon des menschen ziens ko- mende in de wolken met groote kracht en heerlijk- heid. En alsdan zal hij zijne engelen uitzenden en zal zijne uitverkorenen bijeen vergaderen uit de vier winden uitverkorenen bijeen vergaderen uit de vier winden van het uiterste der aarde tot het uiterste des hemels." " De Heere zal zijn uitverkorenen vergaderen, maar zij die tegen den Heere gezondigd hebben zullen neerge- smeten worden in het diepste der hel. Sodom en Go- morra zijn verwoest om de zonden van hun inwoners die ten hemel schreiden. Auke weet dat hij een zondaar is tegen den Heere. Hier, op dezelfde plaats, bij net zulk een storm, ston- den ze samen als jongens. Hier, tegen de kogels, heeft den ze samen als jongens. Hier, tegen de kogels, heeft Theun Auke's naam gesneden in een scheepje dat hij Theun Auke's naam gesneden in een scheepje dat hij liet varen. Hier lag de oude harington waarin ze wegkropen bij regen. En om de vriendschap voor Theun heeft hij zijn belofte aan Boukje verbroken en is Boukje ge- storven. Een doordringend dof geloei boven het razen van den storm uit. De mannen schreeuwen: — Het water! Het water! Met een ruk scheurt het regengordijn en in de verte zien ze hoe een grijze, schuimoverkuifde watermuur op het eiland af komt. Even sluit Auke de oogen. Meteen ziet hij den logger voor zich, de zwarte gol- ven, het f osf oriseerende net en hoe het lichaam van Theun wegplonst in de diepte. Hij fluistert: — Als ik je hier naast me hadde, Theun, als ik je nou naast me hadde en ik konne je redden, als ik je nou naast me hadde en ik konne je redden, zou ik het weer doen! 326 26 Oct. De Telegraaf, Ochtendblad. Zijne Excellentie de minister-president doet een op- roep aan de bevolking. — ,>De hand van God heeft roep aan de bevolking. — ,>De hand van God heeft zwaar gerust op ons dierbaar vaderland. Thans nu hij in Zijn Genade den wind gekeerd heeft is het de eer- in Zijn Genade den wind gekeerd heeft is het de eer- ste taak der regeering de rust en orde te herstellen ste taak der regeering de rust en orde te herstellen welke, ten gevolge der gebeurtenissen, een oogenblik welke, ten gevolge der gebeurtenissen, een oogenblik verstoord dreigden te worden. Wie zich toeleggen op verstoord dreigden te worden. Wie zich toeleggen op het zaaien van wantrouwen en verdenking, wie het gezag der Overheid ondergraven, zijn werkzaam tot verderf van het land en zullen met beslistheid worden wederstaan....'' wederstaan....'' 327 NAWOORD In tegenstelling tot de voor „Partij-Remise" gebruikte methode om, ook voor de bijfiguren van den roman, methode om, ook voor de bijfiguren van den roman, reëel bestaande menschen en hun lotgevallen te be- schrijven, komen in „Zuiderzee" géen portretten voor. Hier is veeleer getracht typen te teekenen waarvoor de karaktertrekken en belevenissen van onderling zeer verschillende menschen, naar vrije fantasie van den schrijver, in enkele figuren samengevat werden. Ook daar waar gebeurtenissen beschreven worden die werkelijk plaats gevonden hebben, komen de ka- rakters der handelende personen dus niét overeen met die van degenen welke werkelijk bij deze gebeur- tenissen tegenwoordig waren. Een speciale moeilijkheid leverde de vraag van het dialekt op. Oorspronkelijk waren, zooals nog uit de in enkele tijdschriften afgedrukte fragmenten kan blijken, groote stukken dialoog in het Urker dialekt geschreven. Waarom echter zouden de Urkers wel hun dialekt en de Friezen niet hun eigen taal spreken? Het gebruik van de Friesche taal echter bood voor Het gebruik van de Friesche taal echter bood voor den Hollandschen lezer en voor de taaleenheid van het boek onoverkomelijke bezwaren. Er is nu getracht bij het gebruik van de Nederlandsche spelling toch zooveel mogelijk, door het inlasschen van bepaald zinswendingen en woorden, het karakter van het Ur- ker dialekt en de Friesche taal vast te houden, voor zoover dit mij typisch scheen voor de mentaliteit der geschetste personen. Enkele dokumentaties uit he door mij gebruikte bronnenmateriaal ( de in de Univer- siteits Bibliotheek en Openbare leeszaal te Amsterdam siteits Bibliotheek en Openbare leeszaal te Amsterdam aanwezige boeken en tijdschriften), zijn letterlijk in dit boek verwerkt. dit boek verwerkt. DE SCHRIJVER. 328 WOORDVERKLARING blz. 7: toate c vader. „ 9: mem of memme moeder. „ 16: gracht greppel. kol = heks. „ 18: mut = tante. noone = oom. „ 20: boale brood. „ 22: bolletje = klein visschersvaartuig. „ 23: oozes = bergruimte in de botter. karapoes = Urker muts. „ 28: redeeming feature = verzachtende omstandigheid. „tandis que.... enz. terwijl alle landen er van droo- men zich door de, in het algemeen zeer hachelijke, verovering van verre koloniën te vergrooten, zoekt het verstandiger Holland op zijn eigen grondgebied het middel om zich te verrijken en wel door zich op de plaats zelf uit te breiden door het veroveren van zijn eigen grond. Het Hollandsche volk, dat aan zijn ge- schiedenis gehecht is, zal bij de verwezenlijking dezer plannen voor geen enkele hinderpaal terugwijken: daar het materiaal en personeel heeft, zal het niets sparen. Bovendien gaat het hier om reusachtige wer- ken. „ 29: Regarded as a whole.... enz. = als een geheel be- schouwd verdient het plan onder de grootste inge- nieurswerken van de eeuw gerangschikt te worden, en wij kunnen de stoutmoedigheid en ondernemingslust slechts bewonderen van hen die het geprojekteerd hebben en aan wie wij, bij de uitvoering, alle sukses toewenschen. „ 35: laisser-faire laisser-alles = laat maar gaan, laat maar waaien; liberaal regeeringsbeginsel t.o.v. het oecono misch leven. „ 40: gouen slot = het gouden slot in het bloedkoralen halssnoer, waar de meisjes voor sparen. 329 blz. 41: mauwen ` kletsen. „ 45: maadje = meisje. „ 47: blak = stil. „ 48: wirche = worstelen. loof = moe. ff 51: neutjes eten = jenever drinken. smak = kus. ft 54: kralappies en blempies Marker kleedingstukken. ff 56: wat vallen wil, dat moet men ook nog stooten! tt 60: aars = anders. tt 61: 'n sjouw = 'n schip in nood. ff 64: loos = leuze. diezak broekzak. ff 67: captain of industry industriekapitein. ft 79: halve dikkop = half maatje genever. „ 90: Ik hab in séman.... enz. Ik heb een zeeman gekend die voer de wereld rond hij had in t' oude Friesland een liefelijk meisje gevonden. ( Uit P. J. Troelstra's Rispinge.) ft 91: lytsfaem = 2e meisje. ff 98: It Heitelan = Het vaderland ( Friesch maandblad) . Jenris it besit.... enz. = Eenmaal het bezit van de doorluchte, adellijke geslachten van Friesche regen- ten, die zich schreven met wijd vermaarde geslachts- namen, is thans de Friesche grond nog slechts voor een klein deel in het bezit van enkele van hun nazaten; het andere en verreweg grootste deel is in handen ge- vallen van een soort maatschappelijk afval, vergele- ken althans bij wie er eens over beschikten. ( Uit It Heitelan.) „ 102: garn = garnalen. „ 104: 'n boodje = 'n boodschap. „ 116: M.U..Z = Maatschappij tot Uitvoering van Zuider- zeewerken. 330 blz.120: M.A.Z. = Maatschappij tot Aanneming van Zuider- zeewerken. „ 147: 0 tankbrens..,. enz. 0 dankbaarheid die mijn hart zoo doet zingen Ik zie de lucht in blauwe hemelpracht de sterren twinkelen, een zilver glanzige nacht, over d'aarde zwelt een blanke droomevreugd. swietludich = welluidend.(Uit D. Kalma, Dage.) ungetiiden .= hooioogst. „ 147: oprjuchte = echte. „ 149: buthiis = het koehuis. „ 153: Ik wit.... enz. = Ik weet er alles van zei sloome Kei, 't vrijdi 's nachts toch vrijer dan overdag. „ 156: Poptema state = kasteel Poptema. efternei dounsjen = na afloop dansen. dichter.... enz. = dichter van de Friesche grond. „ 157: snein Zondag. „ 169: heit = vader. „ 180: S.T. = scheepstonnen. „ 254: banderdeur = schuurpoort. „ 268: ad calendas graecas = met Sint Juttemis. „ 280: bebbe = grootvader. „ 287: knibbeljen ` knielen. „ 294: baal = gaar. brogge met tweebek = boterham met beschuit. „ 297: katjes = vriendjes. 331 BIJ N.V. EM. QUERIDO'S UITGEVERS-MIJ. VERSCHEEN VERDER: MAURITS DEKKER BROOD Ingenaaid f 3.25 ROMAN Gebonden f 3.90 OORDEEL DER PERS: ....een krachtig boek, een waar boek, een boek dat aangrijpt en den lezer voor zich annexeert.... Het is een geheel andere Dekker dan in zijn vorig werk, anders van voorkomen en doelbestreving tenminste. Critisch Bulletin Dat Maurits Dekker behoort tot de talentrijkste onder de mo- derne jonge schrijvers, zal iedereen, die eenige bladzijden in dezen revolutieroman gelezen heeft, gaarne erkennen. Zijn be- schrijvingen van diverse milieu's, van het stadsaspect, van het karakter der slapende, ontwakende en werkende stad, zijn in één woord voortreffelijk van waarneming en stijl.... Weekblad Door Rotterdam „Brood!" is een boek, nieuw naar vorm en inhoud. Het is een oprecht, groot en moedig boek. De Vooruit Dekker bleef geheel zichzelf in zijn kernachtigen stijl, zijn sarcasme en zijn suggestieve schilderingen van milieu en per- sonen. Zoo is ook dit weer een levendig, aangrijpend boek. Bibliotheekgids MAURITS DEKKER DE MENSCHEN MEENEN HET GOED MET DE MENSCHEN Ingenaaid f 3.25 ROMAN Gebonden f 3.90 OORDEEL DER PERS: Laat ons eerst vaststellen: hoe knap beheerscht Dekker den romanvorm! Met een brillant gemak overziet hij steeds het geheel. Spelenderwijs weeft hij gansch verschillende levens in- een tot een compact, logisch samenhangend boek. Het verband dat hij weet te leggen tusschen menschengroepen, die hij van alle kanten saam doet komen in zijn werk om, los van elkan- der, toch het wederzijdsch lot te bepalen, doet geen oogenblik aan als geforceerd, terwijl het niettemin uitmunt door een frissche originaliteit. Zijn milieuschildering is evenzeer voor- tref f elijk. Het pension met zijn heterogene bevolking, het fa- briekscomplex, het smederijtje, het is allemaal kleurig en raak.... Arnhemsche Courant Een knap boek, dat een stevige plaats op de boekenmarkt zéér verdient. Het Volk Het boek is ongetwijfeld een opmerkelijke uiting van actueel naturalisme. AIgemeen Handelsblad „De menschen meenen het goed met de menschen" is een knap boek. Misschien wel een der knapete van het jaar en als zoo- danig is het meer lezenswaard dan vele andere.... Haagsche Post Het is een knap en een tot nadenken stemmend werk. Haarlem's Dagblad