BIBLIOTHEEK VAN MIDD~1N~D~R1AND~tH~ 1~11~RK~ND~ ONDER REDACTIE VAN Dr. H. E. MOLTZER Hoogleeraar te Groningen, EN Dr. JAN TE WINKEL Praeceptor aan het Gymnasium ie Groninqen. MET MEDEWERKING VAN Prof. W. G. BRILL Prof. J. F. J. HEREMANS, Prof. W. J. A. JONCKBLOET. Prof. J. VERDAM en Prof. M, DE VRIES, TE GRONINGEN nIJ J. B. WOLTERS, 1882. ALEXANDERS fflSHS, VAN JACOB VAN MAEKLANT. OP NIEUW UITGEGEVEN DOOR D\ JOHANNES FEANCK PEIVAATDOCENT AAN DE UNIVEESITEIT TE BONN. TE GRONINGEN BIJ J. B. WOLTERS, 1882. AAN WILHELM SCHEREK ALS BLIJK VAN DANKBAARHEID EN YEREERING O P G E D R A G E N. Stoomdrukkerij van J. B. Wolters. VOORREDE. Het plan dezer uitgave ontstond gedurende mijn verblijf te Leiden in 1878. Toen werd de tekst vastgesteld en kort daarna ook de inleiding en de aanteekeningen voor het grootste deel bewerkt. De druk is reeds in het voorjaar van 1880 begohnen, maar ging zeer langzaam vooruit, veel langzamer dan ik wenschte en verwachten kon. Men zal begrijpen, dat ik in dien. tijd bij uitbreiding van mijne studien dikwijls zelf inzag dat iets, wat ik geschreven had, verbetering behoefde. Het is geen aangenaam werk aan dezelfde stof gedurende zoo langen tijd telkens met tusschenpoozen te arbeiden, en nu eens hier, dan eens daar iets te verbeteren of te vernieuwen. Wei heb ik gepoogd zoo doende alles op de hoogte van mijne eigene kennis te brengen, maar ik ben er niet overal zoo geheel in geslaagd, als wanneer ik het werk nu voor 't eerst ondernomen had. Men moge daarom bij de beoordeeling somtijds zich herinneren dat het meeste, wat er in het boek staat, drie jaren of langer geleden is geschreven. Mijne eigene schuld is het, als in de orthographie en vooral in de interpunctie inconsequenties zijn ingeslopen. Ook voor iets anders moet ik verschooning vragen. Wei heb ik de nl. taal leeren kennen en waardeeren, maar ik mag mij niet vleien, er zelf in te kunnen schrijven. De Redacteurs van deze „Bibliotheek", die ik voor den druk daarop opmerkzaam maakte, hadden te dezen opzichte eene te goede meening van mij, zij lieten de kleine noten onder den tekst zonder revisie. Ten gevolge daarvan bevat de eerste aflevering grove fouten tegen de taal. Van het 7de vel van den tekst af is het Nederlandsch door mijne vrienden Prof, VERDAM en J. w. MULLER te Haarlem met de meeste welwillendheid verbeterd. Het is een aangename plicht hun daarvoor te dezer plaatse te danken. Ik richt mijnen dank ook tot het bestuur van de „Hof- und Staatsbibliothek,' te Munchen, die mij het Hs. toezond en aan den Heer Graaf VAN LOE te Wissen bij Weeze, die mij vergunde de geographische uitweiding in het Hs. der Historie van Troyen in zijn gastvrij huis oyer te sehrijven. Yoorts ben ik dank verschuldigd aan Prof, DE VRIES, wiens hulpvaardigheid, getuigen eenige geestige verbeteringen en verklaringen, ook aan deze uitgave niet ontbrak, en wiens woordverzamelingen mij altijd gedurende mijn verblijf te Leiden open stonden' en aan wijlen Dr. VERWIJS en Prof, VERDAM, die steeds bereid waren hunne voor het Mnl. Woordenb. bijeengebrachte schatten voor mij te raadplegen. Helaas, dat mijn dank den eerste niet meer onder de levenden treft! Ik vermeld ook met erkentelijkheid dat Prof, VERDAM van zijn plan, zelf den Alexander op nieuw uit te geven, te mijnen gerieve afstand deed. Ten slotte eindig ik met den wensch, dat dit boek moge bijdragen tot de kennis der taal en der letteren van het land, hetwelk mij gedurende een jaar, waaraan de herinnering mij steeds aangenaamzalblijven, gastvrij geherbergd heeft. BONN, 20 November 1882. J. F. CORRIGENDA ET ADDENDA. Bl. 2 reg. 1 v. o. lees 66 in pi. van 62. — bl. 5 vs. 150 1. Nabatiene — bl. 9 vs. 330 1. was, — bl. 39 vs. 56 1. an. — bl. 43 vs. 187 1. Die Narvel — bl. 52 vs. 519 1. stille. — bl. 71 reg. 2 v. o. voeg bij 1253 in o god — bl. 82 reg. 4 v. o. lees wagen — bl. 86 vs. 488 1. Hecsele en voeg in de var. hechsele bij — bl. 98 vs. 969 1. hoghe — bl. 114 vs. 203 en bl. 115 vs. 260 1. Narvelsee en voeg bij de varr. navelsee — bl. 117 vs. 316 schrap niet en plaats het in de var. — bl. 118 vs. 352 1. moochdijt. Dezelfde fout komt misschien nog meer voor. — bl. 138 vs. 119 1. sterten en voeg in de* var. stroten bij — bl. 146 vs. 1437 1. dats GhedoochsamJiede — bl. 156 reg. 14 v. o. lees seiden G- seiden diene kinden H — bl. 158 vs. 120 1. roest — bl. 176 reg. 5 v. o. schrap de var. 764 — bl. 187 reg. 4 v. o. lees dat helc — bl. 211 reg 5 v. o. 1. principis arma — bl. 213 vs. 919 vg. 1. Bat ghi so eerl. vecht: cnecht en schrap de var. van 919 — bl. 214 vs. 946 1. volghede — bl. 214 vs. 963 1. sant, — bl. 214 reg. 11 v. o. 1. Narbasanesque — bl. 215 reg. 6 v. o. 1. compelluntur — bl. 217 vs. 1084 1. peerde — bl. 222 vs. 1242 1. liede — bl. 223 vs. 9 1. sonne — vs. 24 1. Nu — bl. 254 reg. 11 v. o. 1. 1645 — reg. 10 v. o. 1. 1003 in pi. van 1903 — bl. 283 vs. 112 1. Amadas en schrap in de var. Amadis S] amadas — vs. 114 en 129 1. hare — bl. 346 vs. 1174 1. niet en — r. 1 v. o. voeg in datmene Melt — bl. 393 vs. 1529 1. Dattie — bl. 426 in de aant. op 446 vg. voeg er aan toe „De zin moet die van het spreekwoord bij Wander Sprichworterlexicon II 683 \gg. wezen: alst den herde misgaet, misgaet den vee; wann es dem hirten ubel geht, so sterben die schaf; des hirten not ist der schaf tod" — bl. 436 reg. 21 v. o. 1. fout in pi. van out — bl. 456 reg. 2 v. o. de aanteekening behoort bij 5, 146 — bl. 474 reg. 3 v. b. 1. 184 — bl. 478 r. 20 v. o. schrap (vgl. b. v. vs. 612 vgg.) — bl. 492 reg. 1 v. b. 1. [ghe]wouden: IN H 0 U D. Biz. I N L E I D I N G I—XCVI. I. HANDSCHRIFT EN FRAGMENTED. EERSTE UITGAVE I—Y. II. TIJD EN PLAATS VAN VERVAARDIGING YI—X I I. III. PLAATS YAN HET GEDICHT IN DE LETTERKUNDE XII—XIX. Didaktische richting XIII — nieuwheid van de stof XY — van den vorm XYI — bekendheid van den Alexander XYI — bekendheid met den Reinaert XVII. IV. MAERLANTS BRONNEN XIX—L I I. Gautier de Chatillon XIX — overzicht der toevoegsels over Alexanders geschiedenis XIX—XXIV — Pseudokallisthenische overlevering XXIV— Joodsche overlevering XXIY— geschiedkundige bron XXVII — oorlog tegen de Skythen XXVIII — sage van het slangenmeisje XXIX— Alexandri Magni Epistola XXX — bron van dit werk XXXIY — uitweidingen XXXV — Honor. Augustodunensis Imago mundi XXXVII — Maerlant's verhouding tot Hon. XLI — onjuistheid van Doberentz oordeel over Honorius XLII — de kaart van Hereford XLIII — vriendschapssage XLIII — Maerl. gebruikt het Epitome uit Jul. Valerius XLVI — hij had Curtius gelezen XLIX — hij kende een werk, waar de verhalen van joodschen oorsprong vereenigd waren L — hij heeft zelf enkele episodes verzonnen L — de uitkomsten van het onderzoek samengevat LI. Biz. Y. MAERLANTS VERHOUDING TOT ZIJNE BRONNEN. . L I I — L X I I. VI. HULPMIDDELEN BIJ DE TEKSTKRITIEK . . . . LXII—LXXXIX. A. Onzuivere rijmen LXIII— LXXIII. 1. In de consonanten XLIV—LXVI — 2. in de vocalen LXVII-LXXIII. B. „Ruhrende" Rijmen LXXIII—LXXVI. C. Behandeling van de E LXXVI-LXXVIII. D. Ongelijksoortige op elkander rijmende O's. LXXVIII—LXXIX. E. Vnjheden bij vreemde woorden . . . . LXXIX—LXXXI. F. Verplaatsing van den klemtoon in het rijm. — Rijmen van drje en meer lettergrepen. — Het rijm meermalen herhaald. LXXXI—LXXXII. a. Apocope LXXXII-LXXXVIII. H. Over eenige wisselvormen LXXXIII—LXXXVIII. V I I . VERHOUDING VAN DE UITGAVE TOT HET H.S. . LXXXIX—XCVI. TEKST 1—393. AANTEEKENINGEN 397—505. REGISTER DER BEHANDELDE WOORDEN, UITDRUKKINGEN ENZ 506—512. INLEIDING. I. HANDSCHRIFT EN FRAGMENTEN. - EERSTE UITGAVE. Het hier uitgegeven gedicht van Jacob van Maerlant is ons volledig slechts in een enkel handschrift bewaard, hetwelk op de Hof- en Staatsbibliotheek te Munchen berust. Het eerste bericht er over heeft Docen gegeven in Aretins Beitragen zur GeschichteundLitteratur9, 1087—96. Hij beschrijft het uit de voormalige bibliotheek te Mannheim voortkomende hs., hetwelk 24 cM. hoog en 17 cM. breed is> aldus: »Sie ist auf Pergament in Quart, 108 Blatter, auf 2 Columnen egal und deutlich geschrieben (nur dass wer die Sprache nicht kennt, durch die Gleichheit des c und t, e und v oft verlegen gemacht wird); an der Stelle der Custoden zu Ende jeder Lage ist allemal der nachste Vers vollig ausgeschrieben; die Zahl der Verse in jeder Columne ist 35; ubrigens ist die Hs. vollstandig und vollkommen gut erhalten, nur dass manche Blatter verschimmelte Stellen zeigen. Die Schrift selbst, der Form nach ein Mittelding zwischen damaliger franzosischer und deutscher, deutet auf das letzte Drittel des 13. oder des 1. des vierzehnten; der Text uberhaupt genommen sehr correct. Die vielen Uberschriften sind mit Zinnober geschrieben. Der 1. Buchstabe der sammtlichen Verse mit einem rothen Strich bezeichnet. — Der alten Foliiring gemass enthalt das Gedicht selbst 105 Blatter 1 Spalte. Eine allgemeine Uberschrift fehlt." Ik voeg er by dat achter de opschriften eene grootere beginletter volgt, en eene soortgelijke ook daar staat, waar in mijn tekst de lijn inspringt. De bewering dat de tekst »uberhaupt genommen sehr correct sei" moge de schrijver zelf verantwoorden. Ook in de tijdsbepaling van het Hs. vergist hij zich. De taal is voorzeker niet van het begin der veertiende eeuw, laat staan nog van de dertiende; zij bewijst stellig dat het Hs. later geschreven is, eerder aan het eind van de veertiende eeuw, dan in het midden, als het niet nog jonger is. Behalve dit hebben wij alleen nog fragmenten van twee andere hss. bevattende in 't geheel 475 gedeeltelijk verminkte verzen. 1°. 2 fragmenten bevattende V 11—165 en 1067—1215, gedrukt bij Blommaert Oudvl. Ged. II 69 vgg. en bij Snellaert onder den tekst als A II HANDSGHRIFT EN FRAGMENTED »Gentsche fragmenten." De lezingen zijn door mij met G aangeduid. 2°. een getal van fragmenten bevattende enkele verzen van VIII 1212 - IX 282 en van X 109 — X 453 het eerst gepubliceerd door De Vries in Nieuwe Reeks van Werken van de Maatsch. der Nederl. Letterk. deel VII 191—197, door Snellaert onder den tekst opgegeven als »Amsterdamsche fragmenten." De lezingen bij mij met A aangegeven 1). Als verder hulpmiddel voor een enkel gedeelte komt er nog bij het te Wissen-Weeze berustende hs. van de Historie van Troyen, t. w. voor de geographische uitweiding VII 837—1775. Als namelijk Maerlant in zijne vertaling van B6noit tot het geographisch overzicht gekomen is, hetwelk de fransche dichter in zijn werk inlascht (23055—23282), zegt hij. hier laet blyven benoyt alt doen van priame ende aghamemnoen ende maect ons condt een deelkyn des hoe die werelt ghescapen es ende som die hide ende die rivieren die syn van meneglierande manieren mer om dat ic heb dat ghedicht in alexander ende bet verlicht ende oec meer daer af gheseecht dan in benoyts rime leecht wil iks ontberen te deser stede te maken want ic hebt lede (1. leden) ende ghedicht jn alexandre daer om en wil ic gheen andre reden maken noch oec dichten mer ic wil saen berichten dat selve ghedicht die selve woerde die alexander noyt en hoerde men mach hier merken ende verstaen een deel hoe eertryck es ghedaen en dan volgt woordelijk op f°. 197 v 1 — f°. 204 r 2 het geographisch overzicht uit den Alexander met enkele afwijkingen, zoo als ze uit den aard der zaak zelve voortvloeien 2 ) . De twee regels uit den Alex. 1051 vg., die op Persepolis slaan, die Alexander brae te sticken genoemt hebbic se ooc dicken ontbreken b.v. in T (ik duid daarmede de lezingen uit het hs. van Troyen aan); evenzoo ontbreken b.v. 1290—97, waarin van Bessus en Narbesines wordt gewaagd. Zelfs de twee verzen 1491 vg., waar van Theben wordt gezegd die Alexander destrueerde, bedi dat soene verweerde zijn overgeslagen. Maar dadelijk daarna zijn bij Macedonie en bij Corinthe de toespelingen op Alexanders geschiedenis gebleven, de eerste in de woorden iets afwijkend, maar zonder dat deze afwijking uit den aard der zaak gerechtvaardigd is. Van den anderen kant zijn in T enkele toespelingen op denTrojaanschen oorlog ingevoegd, die in den Alex, gemist worden. 1350 luiden in den Alex, [die was Jupiters sone.] daer is Troyen, daer die gone van 1) De door Mone Anzeiger f. Kunde d. deutsch. Vorzeit IV (Jahrgang 1835) 468—85 gepubliceerde fragmenten „aus Maerlants Alexander" behooren, zooals nu bekend is, niet tot dit werk, maar tot den Spiegel historiaal. 2) Vgl. Yerdam Epis. uit Maerlants Historie van Troyen bl. 3 vg. HANDSCHRIFT EN FRAGMENTED; lit Grieken tien jaer vore laghen, eer sise ghewonnen saghen, in T daarentegen daer na staet Troyen die stat scoen, daer die Grieken laghen voren, als ghi hebt ghehoert ende noch suit horen. — 1480 wordt van Caonia gezegd die Hectors broeder Helenus na Caoene hiet aldus, dan gaat het voort daer na soo staat ene stede. In T is ingevoegd als ghy horen suit hiernaer en dan luidt het met eene noodig gewordene verandering daer na staet dat weet voerwaer een goede grote rycke stede. De verandering is zoo onhandig dat men een oogenblik zou kunnen aarzelen, haar aan M. zelf toe te schrijven. De reden echter dezer aarzeling is niet voldoende. — 1690 is bij Colchos in T ingelascht Daer Jasoen voer om tgulden vlies dies dien von Troyen sint verwies. Buitendien heeft T twee grootere toevoegsels, waarover ik in de aanteekeningen op 1262 en 1318 zal spreken. Wij zien dus dat de tekst van den Alex, door M. in zijn ander werk is overgenomen, maar dat opzettelijk een en ander daarin is veranderd. Ik heb uit T dit stuk in Wissen overgeschreven en, alhoewel de meeste verbeteringen al gemaakt waren, vooral met hulp vandenorigineelen latijnschen tekst, werd uit de vergelijking toch nogmenigewinst opgedaan voor dit deerlijk bedorven gedeelte van den Alexander. Merkwaardig echter, de beide teksten schijnen dikwijls in fouten overeen le stemmen. Vs. 873 bebben beide dor (doer) in pi. van in — 911 vermoedt men rauwe beesten; het adjektief ontbreekt in beide teksten, toch heeft H (Hs. van den Alex ) daarvoor in de plaats oec — 935 beide siene in pi. van onsiene. — 949 beide vleesch (vleys) in pi. van vische — 1045 beide dar (daer) in pi. van dat — 1056 H perides, T pieredes voor pyrites — 1150 beide dor (doer) in pi. van vor — 1164 hebben beide een overbodig en zinverwarrend hi — 1187 beide onder overbodig — 1222 beide wart (wert) in pi. van wat — 1243 ontbreekt in beide de tweede naam van Cambyses — 1266 hebben beide het adjektief misschien op de verkeerde plaats — 1325 anticipeeren beide waarschijnlijk verkeerdelijk die wijf uit 1327 — 1393 H Ysidia T Iridia voor Pisidia — 1422 beide noortwest voor noortoost — 1424 beide an (aen) in pi. van in — 1426 beide misschien XL voor LX — 1451 beide voert in pi. van noert — 1505 beide albestoen in pi. van asbestoen — 1513 H Ysturia, T hesturea voor lstria — 1544 beide misschien gaet voor staet — 1545 H bacteren, T bracten in pi. van bartanien — 1591 H aveiou, T auenioen in pi. van aniou — 1592 H pontu, T poutoen voor poitu — 1600 ontbreekt bij beide dede — 1684 hebben beide eylande in pi. van eylanden — 1689 beide auidos (T amdos) in pi. van abidos — 1695 hebben beide eene lacune, waarin Rhodos was genoemd, of meeste bij beiden is verkeerd voor middelste — 1697 beide pictagoras — 1709 beide dat in pi. van die —- 1773 beide het zinverwarrende haer (eer) in pi. van sijn. Vgl. ook vs. 1103a en 1273. A* IV HANBSCHRIFT EN FRAGMENTED Het zou zeker voor de hand liggen, hieruit tot eene onmiddellijke nauwe betrekking tusschen de twee teksten te besluiten en te veronderstellen dat e,en afschrijver van het eene gedicht het bewuste stuk heeft overgeslagen en naar de handschriften van het andere heeft verwezen, en dat het stuk uit eene van deze later in een nieuw hs. van het eerste werk is gekomen. Maar ons Alexanderhs. heeft het geographisch overzicht z66 als het voor den Alex, gedicht is, het hs. von Troyen daartegen zoo als het voor dit werk, op enkele plaatsen althans, veranderd is. Er blijft nog de mogelijkheid dat de kopiist van het eene gedicht ook een hs. van het andere had en bij het geographisch overzicht naar beide werkte, zoo dat fouten van den eenen tekst ook in den anderen zijn ingeslopen. Ik wil echter toegeven dat enkele plaatsen, die ik voor fout houd, misschien niet bedorven zijn. Verder kan wellicht de bron, die de dichter bezigde, reeds enkele van de fouten, verkeerde namen en cijfers b.v. en leemten, bevat hebben. En bij de rest is het misschien niet te stout toevallige overeenstemming te veronderstellen. De meeste fouten laten zich ook werkelijk verklaren als misvattingen, die niet ver afliggen. Toch is het groote aantal, hetwelk in elk geval overblijft opmerkelijk; en de voorgestelde mogelijkheid, dat nevens een hs. van het eene werk ook een van het andere gebezigd werd, schijnt mij niet uitgesloten. Ik durf deze vraag niet afdoende beslissen. Zij is niet zonder beteekenis voor den graad der kritiek, dien wij gelooven ons te mogen veroorloven bij den tekst der uitweiding. Ik hoop in de praktijk niet al te ver te zijn gegaan. Het Hs. van Munchen naar een door Schmeller genomen kopie bezigde Jonckbloet bij zijne Geschiedenis der Middelnederl. Dichtkunst. Bij de inhoudsopgave van den Alex, zijn aldaar (2, 401—33) eenige stukken meegedeeld. Buitendien is — afgezien van enkele verzen 2, 210 vg. — als bijlage tot dit deel het geographisch overzicht uit het werk van M. overgedrukt. Het afschrift van Schmeller bezigde ook F. A. Snellaert voor zijne uitgave van het gedicht: Alexanders Geesten van Jacob van Maerlant met inleiding, varianten van hss., aanteekeningen en glossarium op gezag van het staatsbestuur enz. voor de eerste maal uitgegeven. Brussel 1860 en 1861; twee deelen. Debeloofde »nalezingen en verbeteringen, namenen woordenlijst, zoo als de inleiding" zijn niet meer verschenen. Ik heb het Hs. op nieuw voor mijne uitgave mogen vergelijken. De lezingen zijn daar, waar andere hss. er bij komen, door H gekenmerkt. De editie van Snellaert is zoodanig dat ik geene rechtvaardiging er voor noodig heb, als ik reeds nu eene nieuwe laat verschtjnen. De uitgever, geneesheer van beroep, was dilettant in onze wetenschap, en zijne uitgave laat dan ook de kenmerken van het dilettantisme bespeuren, en dat wel op de ergste wijze. Ik wil voorzeker de verdiensten niet ontkennen van deze mannen, die, aangespoord door eene oprechte geestEERSTE UITGAVE. V drift, nevens hunne beroepsbezigheden den tijd vinden om ook op een ander gebied werken tot stand te brengen, die alle waardeering verdienen. Juist onze wetenschap, de germaansche philologie, heeft hun veel te danken. Maar juist wij hebben ons ook dikwijls er over te beklagen dat zij, verleid door enkele verdiensten op een beperkt gebied, ook over dingen gaan mede spreken, en wel met het grootste zelfbehagen en de grootste zekerheid, waarin zij geheel vreemdelingen zijn. Ook in de nederlandsche philologie hebben de dilettanten veel goeds en veel kwaads uitgericht. Maar terwijl zij in de Noordnederlanden hun erfenis voor goed hebben moeten overlaten aan eene nieuwe en strengere school, heeft men in de Zuidnederlanden hun het bezit nog veel minder betwist, en dus is het mogelijk geworden dat eene door het Staatsbestuur en de Akademie ondersteunde uitgave van jonge dagteekening reeds nu eene vernieuwing ten zeerste behoeft. De tekst van Snell. geeft ons getrouw het Hs. weder, hetwelk van haast ongeloofelijke fouten krioelt, en wiens taal een ruw mengelmoes van Nederlandsch en Duitsch is. De langgerekte aanteekeningen brengen emendaties en verklaringen. Maar de pogingen om te verbeteren hebben slechts betrekking op een klein gedeelte van hetgeen verbetering behoeft, van methodische critiek vindt men hier geen spoor, zelfs de latijnsche hoofdbron van den dichter is alleen in de zeldzaamste gevallen geraadpleegd om den onzin van de afschrijvers te verwijderen, en men ziet dus dat het niet gebrekkige kennis en gebrekkige methode alleen zijn, waaraan wij zulke voortbrengselen verschuldigd zijn, maar ook eene zekere gemakzucht in het werken, zoo als ze, God dank, niet meer mogelijk zal zijn bij ons, die niet hebben geleerd, met zoo geringe moeite groote philologen te wezen. Ik zou menige proeve uit deze aanmerkingen kunnen aanvoeren tot het vermaak van mijne lezers; ik wil echter deze verzoekingen wederstaan en — met uitzondering van eenige weinige plaatsen, die dienstig schijnen om het boek te kenmerken — alleen het goede en bruikbare vermelden. Verwijs heeft later een deel van hetgeen de uitgever verzuimd heeft ingehaald en TLB IV 90—132 een aahtal van de grofste fouten door vergelijking van het Latijn gelukkig verbeterd. Ook elders bevatten dit tijdschrift en de Taalk. Bijdragen nog enkele emendaties op ons gedicht. VI TIJD EN PLAATS VAN VERVAARD1GING. II. TIJD EN PLAATS VAN VEEVAAKDIGING. - GHEILE. In Alexanders Geesten noemt zich de schrijver zelf op twee plaatsen Jacob (7, 694 en 10, 1526), en Jacob van Maerlant verwijst in zijn latere gedichten herhaalde malen op dit werk als op het zijne. Men vindt de bewuste plaatsen bij Jonckbl. t. a. pi. 2 biz. 400, bij Verdam, Episodes uit Maerl. hist, van Troyen, inleiding bl. 4 vgg. en bij te Winkel, Torec bl. XXXI. Uit deze latere verwijzingen, inzonderheid uit die in de Hist, van Troyen blijkt dat Alexanders Geesten het eerste bekende werk van den dichter was; vgl. De Vries in TLB III 155 vgg. Eenige bedenkingen, die zich aangaande de prioriteit van de twee werken Alexander en Troyen voordoen, heeft Verdam t. a. pi. vernuftig en overtuigend wederlegd. Of hij wel met die op bl. 9 beproefde verklaring van de corruptie in het vers uit den Alex, als men int dietsch van Troien las het juiste heeft getroffen, of niet, is voor zoover deze kwestie betreft onverschillig x). Zonder twijfel heeft hij bewezen dat hier in geen geval Maerlants werk over deze stof kan bedoeld zijn, en de andere plaatsen, die voor de prioriteit van den Alex, pleiten, spreken zoo duidelijk 2) (vlg. ook boven bl. II) dat over dit feit slellig geen twijlel meer mogelijk is. Dus zal het dan ook wel de algemeene overtuiging wezen dat M. met het hier uitgegeven werk het eerst als dichter voor het groote publiek is opgetreden. In welken tijd dit geschiedde, heeft Jonckbloet Gesch. d. Nederl. Letterk. I 2 bl. 188 v^g. nauwkeurig onderzocht en als resultaat — te recht in tegenstelling tot zijne tijdsbepaling Gesch. d. Mnl. Dichtk. II bl. 436 vgg. — de jaren tusschen 1257 en 1260 gevonden. Ik veroorloof mij de hoofdtrekken van zijne redeneering hiei over te nemen. Aan den dood van Darius wordt reeds in het Latijnsche gedicht van Gautier, hetwelk Maerlants hoofdbron was, een uitvoerige bespiegeling vastgeknoopt, wier voornaamste inhoud deze is, dat wij beter zouden leven, als wij altoos de straffen voor onze werken voor oogen hadden. M. volgt deze moralisatie en voegt er, zonder aanleiding bij Gautier, de opmerking aan toe (7, 657 vgg.) x) Ygl. hierover de aanteek. op 7, 1610. 2) Jonckbloet zal wel bij eene oplettende lectuur van de bij Verdam bl. 3 aangehaalde verzen uit Troyen zijne woorden Gteschied. der Nederl. Letterk. 2de uitgave I bl. 182 noot 2) niet willen staande houden. TIJD EN PLAATS VAN VERVAARDIGING. VII Vrederic en hadde alse ic wane den paeus niet verdreven dane die gheheten was Innocent, hadde hi vorsien dien torment dien hi doghet altehant. Met den torment kan naar den geheelen samenhang alleen bedoeld zijn de straf in de hel, zooals Jonckbl. te recht opmerkt tegenover zijn vroegere opvatting. De gevolgtrekking is dus juist, dat die woorden zijn geschreven na den dood van Frederik II en Innocentius, en wel niet lang na de laatste gebeurtenis »daar 's Pausen dood nog versch in het geheugen moest liggen als aanleiding om hier van zijn strijd met den Hohenstaufer te gewagen." De Paus overleed den 7 December 1254; de vertaling valt dus niet vroeger dan in het jaar 1255 of 1256. Tot dezelfde uitkomst leidt Jonckbl. het slot van het vijfde boek. De voortreffelijkheid van Alexander wordt hoog verheven, hij staat boven degrootste helden, die in de poezie geprezen zijn en ware sulc een coninc te Parijs, hi sonde bejaghen groten prijs; al heidenesse sonde hi dwinghen, men soude van siere doghet singhen al van daer die sonne up staet, tote dacr soe weder neder gaeL Ware ooc die hertoghe van Brabant sulc een riddere becant dien roveren te Rippelmonde soude dunken grote sonde, tol te nemene met ghewelt den ghenen die varen op de ScelL Ook Gaut. noemt te dezer gelegenheid den Francorum regem, terwijl de vermelding van den hertog van Brabant door M. er aan toegevoegd is. Met den Francorum regem bedoelt Gaut. Philips August, M. echter kan niet van dezen spreken, maar alleen van zijn eigenen tijdgenoot Lodewijk IX. In 1254 keerde deze uit het Oosten naar Frankrijk terug en dacht sedert dezen tijd altoos aan een nieuwen kruistocht. »Dat de dichter, die een zoo vurig voorstander der kruistochten was, met den aandrang, velerzijds op den koning uitgeoefend, instemde, is niet vreemd.', Als terminus a quo krijgen wij ook hier het jaar 1255. Met den hertog van Brabant is klaarblijkelijk Hendrik III bedoeld, die in 1260 overleed. Langen tijd was de tolheffing op de Schelde eene oorzaak tot twist tusschen Vlaanderen en Holland. In September 1256 werd te Peronne tusschen de twee staten een verdrag gesloten, waarin deze kwestie beslist werd. De twee belanghebbende landen beloofden zich in deze zaak aan de uitspraak van den hertog van Brabant te onderwerpen. Zoo wordt het mogelijk dat deze souverein genoemd wordt in eene zaak, die zijn eigen land niet aangaat, en dat men hem verantwoordelijk maakt, wanneer de bepalingen van het te Peronne gesloten verdrag niet worden vervuld. Misschien ook wilde M. door zijne woorden den hertog alleen aansporen, zijn gezag te doen gelden, of de roovers op de Schelde waarschuwen, dat zij op hun tellen te passen hadden. In elk geval wordt door deze overwegingen de tijd van vervaarV11I TIJD EN PLAATS VAN VERVAARDIGING. diging van den Alex, tusschen het einde van 4256 en 4260, het sterfjaar van den hertog Hendrik bepaald. Zoo ver de redeneering van Jonckbloet. Om te zien, of wij ons bij het laatste gedeelte daarvan kunnen neerleggen, moeten wij de hierop betrekking hebbende omstandigheden iets nader leeren kennen. De uitkomst zal weliswaar voor de kwestie, die ons op het oogenblik bezig houdt van geen beslissend belang zijn, wel echter voor eene andere, t. w. die aangaande de plaats van vervaardiging van het gedicht. In het vredesverdrag van Peronne worden de aangelegenheden van den tol tusschen Vlaanderen en Holland geregeld in dien zin, dat de oude bepalingen van 1468 behouden zouden blijven (Jonckbl. t. a. pi. 474). Deze bepalingen zijn afast nichts anders, als ein handelsvertrag, der den Flamandern die schiffahrt auf der Schelde vermittels eines billigen zolles zusichern sollte" (Warnkonig Flandr. Staats — und Rechtsgesch. I bl. 326. Als datum van deze bepalingen wordt hier het jaar 4467 opgegeven). De hertog van Brabant als scheidrechter bepaalt dan: si predictus Dominus Florantius, tutor Hollandiae et Florentius nepos ejus et eorum heredes in Hollandia et Zelandia in locis Mis ubi hactenus thelonea recipi convenerunt a mercatoribus et hominibus Flandriae, thelonea receperint et recipi fecerint et permiserint prout ab eis hactenus sunt recepta, dicta Domina Comitissa et ejus heredes Comites Flandriae pro eo quod a mercatoribus Flandrensibus hujusmodi recipiuntur thelonea non movebunt nee moveri facient nee permittent guerram dictis Domino Florentio et Florentio nepoti suo seu eorum heredibus aut hominibus, et dictos Dominum Florentium et Florentium nepotem aut eorum heredes vel homines eorumdem in eorum personis aut bonis non arrestabunt nee arrestari facient nee permittent, nee super hoc trahent eos in caussam sive judicium in suam curiam nee in aliam nee coram judice ecclesiastico nee etiam seculari (Kluit historia critica comitates Hollandiae etc. II j, 696 vg.). Van andere tolaangelegenheden is in de documenten geen sprake. Wij zien dus zeer duidelijk dat de betwiste tollen die waren, welke de Vlamingen van rechtswege in Holland en Zeeland te betalen hadden. Wij leeren echter ook uit de geschriften dat de Vlamingen zich tegen hunne verplichting hadden aangekant en dat zij weerwraak geoefend hadden tegen Hollanders en Zeelanders wegens de tollen, welke deze eischten. Daarom wordt ook bij de paragraaf over den tol in het verdrag van Peronne bijgevoegd si quis mercatorum in Flandria de Hollandia sive Zelandia fuerit spoliatus Dominus terrae illius, in qua depraedatio hujusmodi facta est, habitatores terrae illius, unde spoliator extiterit} ad solvendam praedam compellat* alioquin ipse solvet (Kluit 682), en onder de zaken, waarover zij zich eenigen tijd voor dezen vrede op eene konferentie tusschen Margaretha van Vlaanderen en Willem van Holland wederzijds beklaagd hadden, verklaart Willem van Holland dat herhaalde malen onderdanen van hem in Vlaanderen TIJD EN PLAATS VAN VERVAARDIGING. IX waren beroofd en gevangen gehouden', b. v. tenentar tres homines captivi de Reimarsval apud Rupelmonde, qui fuerunt capti Dominica qua cantatur invocavit me en tenentur duo captivi de Harlem, nescimus utrum fuit intra treugas, vel extra (Warnkonig t. a. pi. I beilage bl. 581). Wij hebben dus onder deze feiten werkelijk eene berooving die te Rupelmonde schijnt te hebben plaats gehad. Maar er wordt nergens gewaagd van een tol, dien de Vlamingen met geweld hebben afgeperst. Het zijn veeleer beroovingen in optima forma, die klaarblijkelijk alleen eene weerwraak waren voor de tollen, die de Vlamingen tegen hunnen wil moesten betalen. Buitendien gebeurden deze zaken gedurende den oorlogstoestand, en de hollandsche graaf klaagt alleen daarover dat men ook gedurende de wapenschorsing er mee voortging, en van daar ook bij het laatste punt van beklag het uitdrukkelijke bijvoegse! nescimus utrum fuit intra treugas vel extra. Reeds daardoor wordt het zeer twijfelachtig, of wij de door M. bedoelde tolafpersingen door de roveren van Rippelmonde, of gelijksoortige feiten indiegene, van welke wij gewaagd hebben, terugvinden. Wij willen zelfs eens toegeven dat het toch aldus ware, dat de Vlamingen bij Rupelmonde aan de Hollanders, die op de Schelde voeren, wederrechtelijk tol hadden afgeperst, dan zou zich dus M. in eene Vlaanderen en Holland aangaande zaak zeer beslist op de zijde van het laatste plaatsen. Hoe komt het dat M., een geboren Vlaming, op deze manier tegenover zijne landgenooten staat? Men heeft deze vraag beantwoord met het vermoeden dat M. een aanhanger van de Avennen geweest zou zijn en om die reden zich destijds buiten Vlaanderen en reeds in Holland bevonden hebben, waar wij hem later feitelijk aantreffen (Snell. aant. op Alex. 5, 1219 en Jonckbl. t. a. pi. 172). Ook dit punt willen wij voor een oogenblik toegeven. Is het echter waarschijnlijk dat M. in dit geval en op deze manier den hertog van Brabant zou hebben aansprakelijk gesteld, die alleen in zijne hoedanigheid van scheidrechter de Vlaamsche roovers had kunnen bestraffen? Zou hij dan niet zijn grieven aan het adres van de Vlaamsche regeering hebben gericht, aan dezelfde, uit vijandschap tegen wrelke hij zich — zoo als men veronderstelt — op het oogenblik buiten 's lands bevond en openlijk partij voor de Hollanders tegen haar en hare onderdanen trok? Dit schijnt mij overwaardig toe, om het in overweging te nemen en niet aanstonds bij de redeneering van Jonckbl. te volharden. M. klaagt alleen dat bij Rupelmonde, dus op een terrein, waar Vlaanderen en Brabant aan de Schelde samenkomen, van de schepen op de rivier met geweld tol geheven wordt, en dat de hertog van Brabant, indien hij een flink man ware, het misbruik zou stuiten. De meest natuurlijke opvatting van deze woorden is die, dat met de roveren brabantsche onderdanen zijn bedoeld, die dezen tol wederrechtelijk en vermoedelijk tot schade van Vlaanderen hieven. Deze veronderstelling komt overeen met die ons X TIJD EN PLAATS VAN VERVAARDIGING. bekende omstandigheden, overeenkomstig waarmede het recht van tolverheffing op de Schelde, daar waar zij het grondgebied van Vlaanderen en Brabant scheidt, aan het eerste land toebehoorde met uitzondering van de onmiddellijke nabijheid van Antwerpen. Zoo ten minste geeft hertog Jan III van Brabant het in 1336 toe in een stuk, hetwelk Snell. t. a. pi. opgeeft uit Mertens en Torfs Geschied. van Antw. II 65, en uit Warnkonig I bl. 323 zien wij dat het toltarief op Schelde en Lijs van Rupelmonde tot aan Valenciennes en Douai een van de meest uitgebreide en gewichtige van Vlaanderen was. Vlaanderen had dus feitelijk het recht bij Rupelmonde tol te heffen, en de klacht van M. zou ten gevolge daarvan, wanneer men de plaats zooals Jonckbl. opvat, wellicht geheel ongegrond wezen. Daarentegen zou hij gelijk hebben, als wij veronderstellen dat de Brabanders zich den tol op de Schelde daar, waar hij Vlaanderen toebehoorde hadden aangematigd. Het zou althans zeer goed denkbaar wezen, dat zij zich van hunne zijde bij Rupelmonde, een, zooals wij zien, belangrijk tolstation, hadden vastgezet. Feiten van dezen aard zouden den Vlaming M. zeer wel kunnen hebben bewogen van hen op zulk eene plaats te gewagen. Ik moet echter toegeven dat ik werkelijke historische berichten van dergelijke twisten tusschen Vlaanderen en Brabant niet heb kunnen opsporen uit dien tijd, waarin het gedicht vervaardigd is; maar zij kunnen daarom toch hebben bestaan. Ik wil niet stellig beweren dat de opvatting en verklaring van Jonckbl op zich zelf bepaald onmogelijk is; maar men zal toegeven dat de bedenkingen, die ik meende te moeten opperen, niet ongegrond zijn, en dat mijne opvatting natuurlijker zou wezen, indien wij slechts feiten kenden, die er mede strookten. Zoo lang wij niet betere kennis hebben van de geschiedenis van dien tijd, zal het wel niet mogelijk zijn de vraag te beslissen. Kunnen wij dus op dit punt niet zonder voorbehoud met Jonckbl. overeenstemmen, zoo wordt toch daardoor zijne bepaling van den tijd van vervaardiging in den grond der zaak niet veranderd. 7, 65 vgg. wijzen op het tijdstip niet lang na den dood van Innocentius, het eind van 1254, en tot dezelfde uitkomst leiden 5, 1223 vgg., die onder den indruk van Lodewijks ongelukkigen kruistocht, dus vermoedelijk kort na zijne terugkeer in September 1254 schijnen te zijn geschreven Twee of drie jaren moeten wij misschien terug gaan, dus tot 1256 of 1255. Terwijl wij bij de verklaring, die Jonckbl. van de Rupelmonder gebeurtenissen geeft, moeten aannemen dat M., toen hij den Alex, dichtte, reeds in Holland vertoefde, is het naar onze opvatting waarschijnlijker dat hij toen zijn geboorteland Vlaanderen nog niet had verlaten. Het is te betreuren dat de afschrijver de verzen 5, 861 vgg. heeft verknoeid; anders hadden wij daaruit de kwestie wellicht kunnen beslissen. In plaats van de woorden van Gaut. qantum Seqaniis distat Dionysius undis gaf M. den afstand van eene zekere plaats van de zee TIJD EN PLAATS VAN VERVAARD1GING. XI op. Doordien de kopiist schreef het zinnelooze alse verre alst es van der see tote West/alen ofte mee, heeft hij de verzen onbruikbaar gemaakt. Wij mogen echter niet zonder waarschijnlijkheid eene gissing opperen. Het onzinnige Westfalen van den afschrijver wordt eerder verklaarbaar, als wij veronderstellen dat er eene naam heeft gestaan, die daarop gelijkt. "Wanneer wij omzien onder de namen, die iemand uit het Brugsche ambacht had kunnen noemen, zoo vinden wij Westcapelle Het zou kunnen wezen het plaatsje van dien naam noordelijk van Damme. Maar zijn afstand van de zee is aanmerkelijk grooter dan de afstand van het klooster te St. Denis van de Seine. Dit zou het echter niet eens onmogelijk maken dat M. toch dit Westcapelle bedoeld had. Het kan echter ook Westcapelle op het eiland Walcheren wezen, hetwelk kort geleden door den daar geleverden slag bijzonder vermaard geworden was. Uit de vermelding van het kastel van eene zoo bekende stad, als Gent is, (6, 174) kunnen wij niets opmaken; eerder al uit de vermelding van Donse (5, 50), de kleine vlaamsche stad Deinze aan de Leye, zuidwestelijk van Gent, die eer te begrijpen is, als men veronderstelt dat M. deze woorden nog in Vlaanderen geschreven heeft. De staken, waarvan er daar zoo veel waren, zullen althans niet zoo zeer ver bekend geweest zijn1). Tegenover deze gegevens, die in de met zekerheid niet te beslissen zaak de grootere waarschijnlijkheid op de zijde van Vlaanderen leggen, staan de verzen 4, 1615 vgg., waar aan Alex, een gouden schild met een rooden leeuw wordt toegekend, overeenstemmende met het wapen der hollandsche graven. Dit weegt rnijns inziens niet zwaar. Bij Gaut. leest men op de beantwoordende plaats (IV 520 vg.) fraxims cuius flagrante corruscat vexillo cuspis et verberat astra leone. Van deze woorden is het niet ver tot de iets nauwkeurigere opgave van M., zoo dat de overeenstemming toevallig kan wezen. Buitendien is het mogelijk dat M. al in zijn geboorteland met de hollandsche graven in betrekking heeft gestaan of getracht in betrekking te komen. Men zou zich geneigd kunnen gevoelen in de schoone woorden over de liefde tot het vaderland (1, 1081 vgg.) de ontboezeming van eenen man te herkennen, die van zijn vaderland verwijderd is. Maar deze opvatting is niet noodig, en ik denk zelfs dat in dit geval de dichter niet zou verzuimd hebben duidelijker op zijn eigene verwijdering te zinspelen. De woorden van M. zijn weliswaar juist weer op deze plaats door de afschrijvers veranderd, maar toch niet zoo sterk dat l) Men lette er ook op dat M. de plaats Gaut. V 168—171 overgeslagen heeft, waar van een Ylaamschen Vorst verhaald wordt Hoc habitu quondam Burchardum Flandria vidit Solventem meritas occiso consule poenas, Quern rota poenalis tanto pro crimine torsit, Tortaque confregit Ludovico vindice membra. XII GHEILE. wij mogen aannemen dat er oorspronkelijk iets dergelijks heeft gestaan. De grootere waarschijnlijkheid blijft dus m. i. voor Vlaanderen. In Vlaanderen zal dus ook de vrouw te zoeken zijn, uit liefde tot welke M. zijn werk heeft ondernomen. Hij gewaagt van haar aan het begin en aan het slot van zijn gedicht en verklaart uitdrukkelijk dat zij hem tot de vertaling heeft aangespoord. Ook aan het eind van het 4de boek spreekt hij van die vrouw en besluit het 5de met eene beleefdheid aan haar adres. Uit de slotregelen van boek 4, hetwelk oorspronkelijk met vs. 1704 eindigde, mogen wij ook de gevolglrekking opmaken dat die scone voor de voltooiing van het geheel kennis nam van enkele deelen van het werk. De dichter zegt, dat hij nog zes boeken er bij wilde dichten, indien zijne geliefde het goed keurde. Waarschijnlijk heeft hij de regels 1705—22 aan het 4de boek eerst toegevoegd, na dat zij haar oordeel over het voltooide had uitgesproken. Denkelijk was zij geheel in des dichters nabijheid en volgde met belangstelling denvoortgang van zijn werk. Haren naam geeft ons M. aan het slot van het gedicht te raden uit de beginletters van zes boeken. Met de verbetering van 3,1 lezen wij uit de zes eerste boeken voor dezen naam Gheile. De letteren naar het Hs. zijn G H T J L E. Snellaert was eerst van meening (aanteekening op 2, 1246) dat het 3de boek oorspronkelijk met 2, 1253 begon, in welk geval wij den naam Ghoile (het Hs. heett 1253 0 god here) zouden krijgen. Maar deze indeeling is niet juist, hoe wij ook het merkwaardige slot van het tweede boek (vgl. mijne aanteekening op 2, 1253 vgg.) willen verklaren, daar de later toegevoegde regels ook bij G. nog tot het 2de boek behooren. Deze reden doet Sn. later ook twijfelen (aant. op 10, 1541). Vs. 3, 1 is stellig een goed begin van het boek. Het eerste woord tiersten moeten wij echter, ook daargelaten alle andere overwegingen, overeenkomstig Maerlants taalgebruik in eerst, of nog waarschijnlijker in eer veranderen, en daar wij zoo eenen goed germaanschen naam Gheile krijgen (vgl. Graff IV 182 en Forstemann I 958), zoo mogen wij ook niet twijfelen, of deze naam is de juiste. III. PLAATS VAN HET GEDICHT IN DE LETTERKUNDE. Nadat wij den tijd en de plaats van het ontstaan hebben trachten te bepalen, moeten wij nog de innerlijke waarde van het gedicht beschouwen, om ook in dit opzicht zijne plaats in de geschiedenis der letterkunde nader vast te stellen. Jonckbl. zegt van den Alex. — en ik ben het met zijn gevoelen PLAATS VAN HET GEDICHT IN DE LETTERKUNDE. XIII eens — dat hij ons in beginsels al den lateren M. doet zien, en hij kenmerkt het gedicht geheel als de schakel tusschen de ridderpoezie en de burgerlijke letterkunde. Het voert ons dus uit de periode, welke het romantisch-dichterlijk element op den voorgrond plaatste, over in die, welke voornamelijk het praktisch-didaktische in de letteren zoekt. En dit, het praktisch-didaktische, is ook bij M. het voorname gezichtspunt geweest bij zijne dichterlijke werkzaamheid. Reeds in den Alex, is deze richting zoo blijkbaar mogelijk; de geheele samenstelling strekt tot getuigenis daarvoor. Hij vertaalt het latijnsche gedicht van Gautier de Chatillon ten einde zijne landgenooten bekend te maken met de groote daden van Alex., hij wil die waerheit meer nomin verhalen(1,63). Maar hij beperkt zich niet tot de stof, die hij bij Gaut. vond; ook uit andere bronnen voegt hij feiten uit de geschiedenis van Alex, er aan toe. Men heeft verondersteld (Jonckbl. Gesch. der Mnl. Dichtk. II 400) dat hem toen reeds het werk van Lambert li Tors en Alexandre de Bernay bekend geweest zou zijn, waarvan hij echter bij zijne vertaling geen gebruik heeft gemaakt. Als men deze veronderstelling bewijzen kon, zouden wij duidelijk zien dat hij niet iedere bron van deze stof voor geloofwaardig hield. M. beproeft zelfs in zijn werk eenen kleinen aanloop tot zelfstandige kritiek, wanneer hij tegenstrijdigheid vindt in de gegevens der verscheidene bronnen. Dat echter dergelijke pogingen zeer zwak blijven, dat zij eene zeer onhandige kritiek toonen is niet te verwonderen bij eenen man, wien de geschiedenis en iedere andere wetenschap nog geschikt toescheen, om den dwang van vers en rijm te ondergaan, en in een tijdperk, hetwelk nauwelijks begonnen was een onderscheid te ontdekken tusschen waarheid en verdichting. Nog duidelijker openbaart zich de richting van M. in de talrijke grootere en kleinere uitweidingen, die hij in zijn werk heeft ingelascht. Waar hij gelegenheid er toe vindt, deelt hij allerlei uit zijne kennis van historie, aardrijkskunde, sterrenkunde, zoologie, ja van allewetenschappen, die in zijn bereik waren, mede, en hij neemt gaarne eene gelegenheid te baat tot moralische bespiegelingen. Daarentegen treffen wij slechts zeldzame sporen van eigene toevoegsels, welke voortvloeien uit de belangstelling van een kunstenaar. Ook die in de middeleeuwert zeer bekende vriendschapssage, welke hij 6, 613 invoegt, moet hoofdzakelijk slechts eene illustratie wezen voor de ethische stelling, aan welke zij vastgeknoopt is Ik meen echter niet te dwalen, als ik juist uit deze episode opmaak dat M. ook gaarne verhaalde, waar hij iets te verhalen wist, dat hij met genoegen in de situatie eene aanleiding zag, om het verhaal, met hetwelk hij misschien kort geleden had kennis gemaakt te pas te brengen. Al moge men zekere zucht tot verhalen daaruit besluiten: nooit echter geeft ons M. aanleiding, om hem te verwijten dat hij met zijne kennis wil pronken. Ik verwijs ten opzichte van deze toevoegsels ook op Jonckbl. t. a. pi. II 440 en op mijne volgende onderXIV PLAATS VAN HET GEDICHT IN DE LETTERKUNDE. zoekingen over de bronnen van den Alexander. Men mag gerust zeggen dat zij bijna uitsluitend aan de zucht om te onderrichten hun bestaan hebben te danken. Bij deze eenzijdige door hem zelf niet ontveinsde richting moet de poezie noodzakelijk te kort schieten. Elke »tendenz" in de poezie, elke leerstelling moet zeer voorzichtig verborgen zijn, zij mag alleen bespeurd worden als de geur uit een bloembed. Zoodra zij zich onbewimpeld op den voorgrond dringt, of zelfs zich plat en overduidelijk uit, verdrijft zij de kunst uit hare nabijheid. En M. had weinig van die genieen, die de fijne kunst, hunne bedoeling in poezie te verbergen verstaan. Bij hem, evenals bij zijne tijdgenooten, komt de leering in den regel nuchter en onverbloemd voor den dag. Ook voor de compositie van het werk is deze richting schadelijk geweest. Zonder de vereischten van de kunst zeer in acht te nemen worden de enkele stukken aan elkaar geregen zoo goed het in der haast ging *). Wei vindt men in den Alex, niet weinige plaatsen, die ons M. als niet onbekwaam tot levendige schildering en dichterlijk gevoel doen kennen; maar eene soortgelijke poging tot hoogere vlucht wordt al aanstonds weer door eene koude en nuchtere hand gestuit. M. heeft op andere plaatsen duidelijker getoond dat ook het ware dichterlijke gevoel en de dichterlijke uitdrukking hem niet onbekend waren, maar zijne didaktische richting liet gedurende zijne geheele werkzaamheid dezen aanleg niet tot volkomen ontwikkeling geraken, maar hield hem meestal laag bij den grond, zoodat de bloemen slechts zelden tusschen de )>nutzpflanzen" groeien. Als men den man juist wil waardeeren, die een werk als De Naturis Rerum in een gewaad kleedde, hetwelk alleen de poezie mag dragen, moet men niet denzelfden maatstaf aanleggen, waarmede wij de dichters meten, of men zal hem altijd te kort doen. Het schijnt dat M. met deze nieuwe richting, die hij beslist insloeg, niet zoo veel geluk had, als hij er zich van voorstelde. Ten minste zien wij hem later weer een stap terug doen naar het romantisch-poetische gebied in eenige werken, welke de nieuwe richting niet zoo rechtstreeks volgen, als de Alex., totdat dan nog later de laatste zich voor goed den weg baant. Naar het schijnt was M. zich bewust met zijn eerste werk ook in een ander opzicht een nieuwen weg te zijn ingeslagen. Aan het slot van het eerste boek zegt hij *) Het aanstootelijkst is de inlassching van de stukken uit de Epistola ad Aristotelem 10, 354. Hier is ook de uiterlijke verbinding in den hoogsten graad slordig, de stukken vallen nu nog volkomen uit elkaar, terwijl elders de verbindingen, wanneer men niet op de compositie in het geheel let, nog met meer of minder vaardigheid tot stand gebracht zijn. PLAATS VAN HET GEDICHT IN DE LETTERKUNDE. XV dus nemet inde deerste bouc ] van valscher rimen, hi mesdoet, so wiere an naide enen done \ want die rime es al goet. In de reeds genoemde slotregels van het vierde boek, die hij er aan toevoegde, toen hij het oordeel zijner geliefde had vernomen, luidt het die vierde bouc neemt hier ende some jeesten diere in staen dese bouc ende die derde mede die sijn swaer in somegher stede. dat liebbe ic bedi ghedaen9 dat gheen riese sullen verstaen, die goede bouke onweert maken, alsi in die rime mesraken. ic rade dat hi ten ghenen ga diet can ende hem mach wisen, so sal hi die materie prisen. Nog eens aan het slot van het geheele werk laat de dichter zich aldus hooren ware die materie licht9 so waert te lachterene mere haddicker in mesgrepen sere. die materie es haerde swaer; ende ooc om een half jaer. was over dien bouc ghedicht. Het laatste oordeel over de moeielijkheid van de stof wordt voldoende verklaard door de talrijke wetenschappelijke uitweidingen en aanmerkingen evenals ook door de philosophisch-moralische bespiegelingen, gedeeltelijk in subtile allegorien gehuld, welke in dezen omvang zeker nog nooit in de poezie waren ingevoerd. Ook hetgeen ten opzichte van het derde en vierde boek uitdrukkelijk gezegd is, zal wel op ietsdergelijks uitloopen. Of de reden nog duidelijker aangegeven was, waarom menigeen het vierde boek alleen niet kon begrijpen, mogen wij ten gevolge van de verminking (die ook hier weer gelijk zoo dikwijls op gewichtige plaatsen, voorkomt!) niet stellig zeggen. »Dit boek en het derde zijn gedeeltelijk moeielijk" luidt het dan aanstonds. Het derde boek bevat de uitweiding over de zons- en maansverduistering en al vroeger (271 vgg.) een soortgelijk onderwerp, het vierde de groote allegorie van het bezoek van den Slaaps bij de godin Victoria, welke M. voor het grootste gedeelte vertaalde, maar gedeeltelijk ook zelf uitvond. Buitendien bevat dit boek de uitweiding over de joodsche geschiedenis, die M. in overslaghende rimen dichtte. Op deze alleen doet te Winkel (Maerlants werken beschouwd als spiegel v. d. 13de eeuw bl. 399) de slotregels van het 4e boek slaan. Zij kan mede in aanmerking komen, vooral wanneer, naar het schijnt, M. de gekruiste rijmen het eerst heeft ingevoerd. A1166n dit stuk bedoelt echter M. voorzeker niet, maar het zijn ook, en wel voornamelijk, de ten opzichte der stof nieuwe zaken, welke deze boeken nog moeielijker deden voorkomen en aan den dichter zelf, en aan het publiek, en van welke de eerste verwachtte, dat zij de rijmelaars onder de kopi'isten zouden kunnen terughouden, om zijne verzen te verknoeien. Helaas werd hij in deze verwachting te leur gesteld. Niet alleen echter in deze dingen, maar ook ten opzichte van den XVI PLAATS VAN HET GEDIGHT IN DE LETTERKUNDE. vorm zal M. wel gevoeld hebben dat hij nieuwigheden invoerde. Anders zou ik mij de zorg voor zijne rimen, op wier deugdelijkheid hij trotsch is, niet kunnen verklaren. Maar waarin bestonden zijne nieuwigheden? Of hij aangaande den versbouw zich aan strenger eischen heeft onderworpen moeten wij vooreerst daarlaten. Ik durf niet beweren, de wetten voor de details van den mnl. versbouw voldoende te kennen, om deze vraag te beslissen, al twijfel ik ook niet of ze zijn oorspronkelijk dezelfde geweest, welke Amelung (Zeitschr. f. d. philol. Ill 278 vgg.) voor een gedeelte van de nederrijnsche en middelduitsche werken heeft gevonden1). De tekst van den Alex, is buitendien zoo bedorven, dat wij daaruit ook nooit iets zouden kunnen opmaken. Of bedoelt M. slechts de eigenlijke rijmen? In dit geval zou hij of als een van de eerste geheel zuivere rijmen hebben ingevoerd — en dan moeten wij enkele plaatsen in zijne werken, waar bij onze latere onderzoekingen nog onzuivere rijmen overblijven, insgelijks voor bedorven houden — of als een van de eersten de onzuivere rijmen verminderd en op bepaalde gevallen beperkt hebben. Wanneer hij vreest, toch misschien hier of daar te hebben misgrepen en bidt te verbeteren, wat verbetering behoeft, zoo zou dat op versbouw en rijmen, maar ook — en dat is mij waarschijnlijker — op den stijl kunnen slaan. Zoo als wij zien, zijn dit vragen, welke wij nu nog niet met volkomen zekerheid kunnen beantwoorden. Maar hiertoe althans geven zij ons het recht ende verplichting: a priori aan te nemen dat M. ten opzichte van den vorm strenge wetten heeft opgevolgd, en waar geknoeid is, niet, wat het eenvoudigste en gemakkelijkste is, het aan den man te wijten, die zeker niet uit ijdel grootspraak zijne rijmen voor goed verklaarde. Wij mogen onderstellen dat de bewerking van de zoo geliefde stof in de volkstaal uit de pen van eenen man, die later als dichter hoog geprezen werd, door de tijdgenooten goed is opgenomen, al heeft ook misschien, zoo als wij vermoedden, die nieuwe ricming niet aanstonds volkomen het veld mogen winnen. Directe bewijzen voor de bekendheid van het gedicht hebben wij weliswaar niet, behalve de plaatsen, waar M. zelf in zijn latere werken er over spreekt. Melis Stoke heeft zells stellig een ander werk voor oogen, wanneer hij zegt (5, 425 vgg), Alexander wilde niet ghedoghen ende deetse hanghen bi der kele, dat si quamen voor sinen oghen, de Darius doden haren here, ende dede hem so groot onnere dat hise slepen dede met scanden, voeten binden ende handen of pinetse anders also vele, als men ghescreven noch mach sien, ende sprac- dit mochte mi ghescien, dien ic aire beste betrouwe mach mi best beraden rouwe. Eerder is de toenaam, welken dezelfde schrijver aan Jan van Renesse l) Vgl. Behaghel Eneide bl. CXVIII aant. PLAATS VAN HET GEDICHT IN DE LETTERKUNDE. XVII geeft, de hovesche viant (10, 247), uit Maerlants gedicht afkomstig, waarin Alexander met dezen naam wordt genoemd. Dat eene plaats uit de veel jongere klucht »Nu noch" (bij Moltzer Dram. Poezie) eene onnauwkeurige herinnering aan Maerlants Alex, bevat, mag men niet stellig beweren; het is mogelijk, meer mogen wij niet zeggen. De pape zweert aldaar, (vs. 220), by alle mogelijke geesten, dan ook bij der zonnen boom en bij der manen, die Alexander verfierde in wane. Met iets meer waarschijnlijkheid mogen wij bij Dire Potter en bij den onbekenden schrijver van een gedicht, uit hetwelkons eenfragmentbewaard is, de bekendheid met het werk van M. veronderstellen. Ik heb er over gesproken in de aanteekeningen op 1, 183 en 1, 1089. De tijd zal wel een en ander zekerder bewijs voor den opgang van Maerlants gedicht vernietigd hebben. Volledigheidshalve zou ik te dezer plaatse ook rekenschap er over moeten geven, wat M. aan zijne voorgangers in de kunst heeft te danken. De beantwoording van deze vraag zou eene uitgebreide studie vereischen, welke vooral daarom moeielijk is, omdat wij over de chronologie van de mnl. dichtwerken eigenlijk vooralsnog weinig zekers weten. Wat heeft er toch van de ons bewaarde met zekerheid voor M. bestaan ? Ik beken dat ik eene soortgelijke onderzoeking niet ondernomen heb en daarom op deze vraag geen beslissend antwoord kan geven. Slechts een feit is gemakkelijk te constateeren, t. w. de invloed van Willems werk Van den vos Reinaerde. De door dezen dichter zoo levendig geschilderde tafereelen moeten M. duidelijk voor oogen hebben gestaan, want de herinneringen daaraan doen zich in zijn werk niet zelden voor. Zeer duidelijk is de volgende. Toen Darius in den slag in 't nauw is gebracht zegt M. (3, 395 vg.) al es Daris staerc ende coene. \ wat raedi hem nochtan te doenel en van den in den boom vastgeklemden beer luidt het (Rein. 689 vgg.) wat raeddi Brunen te doene? I sal hem niet ghehelpen moghen. dat hi was sterc ende coene | De adjectieven staerc ende coene, welke bij Darius niet bijzonder te pas komen, verheffen het boven twijfel dat M. aan den Rein, dacht. Vs. 4, 691 vgg. verhaalt M. van Samson die Philisteen hadden beringht I daer was lichtelike ghedinght. tere tijt in een woestine; \ Dinghen is eigenlijk iets voor het gerecht verhandelen. Op onze plaats is bedoeld, het pleit werd gemakkelijk beslist, indien Samson aanstonds tot de daad overging en de Philistijnen met eene eselskake doodsloeg. Bij ons aan den Rijn zegt men in de gemeenzame taal nicht lang (of lange) dinger machen, zeer gaarne in soortgelijke situaties, maar ook algemeen voor »niet dralen". Te vergelijken is ook het hd. gemeenzame DR. FBANCK:, Alex. B XVIII PLAATS VAN HET GEDICHT IN DE LETTERKUNDE, kurzen process machen of verzwakt wenig worte verlieren. Eene gelijke uitdrukking vinden wij Rein. 780 dit was beneden ere riviere dat Brune, onsalichst aire diere, van menighen dorper was beringhet. doe was daer lettel ghedinghet d. w. z. er werd weinig gepleit, men ging terstond tot dadelijkheden over. Op te merken is ook het overeenstemmende rijm beringhet: ghedinghet. Weliswaar is het zeer mogelijk dat daer was lettel (of lichtelike) ghedinghet eene gebruikelijke spreekwijze was; ook Veldeke zegt Eneide 562 ich wold en gerne gnoech geven met lichten gedinge dne penninge; vgl. ook mhd. da wart ein kurzez dingen (Gregorius 3116). Misschien bevatten ook eene herinnering de verzen 2, 256 vgg. Bij het naderen van het Perzische leger luidt het van verren hoordemen tghedinghe. I. waar van de hanen, die men mochte harde verre horen van dien hoornen die donringhe. Deze verzen herinneren aan Rein. 312 de doode hen brengen, gezegd wordt men mocht harde verre horen i dm sijn si comen int ghedinghe. haerre tweer caerminghe. \ Weliswaar de overeenstemming is niet bijzonder karakteristiek. Er is echter eene bijzonderheid, die mij toch de plaatsen doet vergelijken, t. w. het subst. ghedinghe, hetwelk ook M. in hel rijm heeft, weliswaar in eene andere beteekenis, dan waarin het in den Rein, staat. Maar wij zouden op deze wijze kunnen verklaren, waarom M. juist dit woord hier in eene minder gewone beteekenis heeft gekozen. Even als van den bedreigden Brune al hadde Brune lettel ghemaex (Rein. 736), heet het Alex. 3, 203 van den gewonden Negusar Negusar hadde luttel ghemaex en 3, 186 dese drie hadden luttel ghemaex. In alle drie gevallen staat aex in het rijm. Reeds Martin heeft deze plaatsen vergeleken. Misschien mag men ook vergelijken Rein. 1258 alse Tibeert dat ghesach | dat hi emmer sterven sonde met Alex. 3, 25 Soroas hadde versien dat hem soude ghescien Martin plaatst verder naast elkaar Rein. 676 Bruun peinsde om sijn ghewin en Alex. 3, 212 Philotas peinsde om sijn ghewin, daarnaast echter ook nog plaatsen uit andere schrijvers, waar men dezelfde spreekwijze terugvindt. Vgl. verder Rein. 61 nu gaet hier up eene claghe, Alex. 9, 612 nu gaet hier up enen strijt; Rein. 875 van den gewonden beer ende sloech met beden sinen lanken, Alex. 3, 269 van de in den strijd gewonden die een slouch met al den leden en zie ook de aant. op 5, 85. dat hi emmer soude sterven. PLAATS VAN HET GEDICHT IN DE LETTERKUNDE. XIX Deze plaatsen te zamen genomen rechtvaardigen stellig het uitgegesproken vermoeden. Men lette er ook op dat de verzen uit den Rein, voor het grootste gedeelte tot de »aventure" van Brune behooren en die uit den Alex, tot het verhaal van den slag bij Issus in het begin van het derde boek. Wellicht had M., toen hij deze partie dichtte, deze »aventure'' op nieuw gelezen of gehoord. IV. MAEELANTS BKONNEN. De dichter noemt zelf als het werk, hetwelk hij bij zijne vertaling (1, 69; 5, 1238; vgl. Rb. 18440 vg.) voor zich had, het gedieht van Wouter van Ghastelioen 5, 921 en 7. 696. De Alexandreis van Gautier de Ghatillon of de Lille (het laatst — helaas zonder varianten — uitgegeven door Miildener: M. Philippi Gualtheri ab Insulis dicti de Castellione Alexandreis, Teubner 1863) geschreven in de jaren 1176—81, of wellicht reeds 1170—75, maar eerst na 1180 in 't licht gegeven (z. Toischer Uber die Alexandreis Ulrichs von Eschenbach, uit de Sitzungsberichte van de Akademie te Weenen Jaar 1880 (Deel 97) bl. 4 vgg.) vinden wij dan ook werkelijk in het dietsche werk woordelijk vertaald. Maar in het laatste zijn ook een aantal details uit de Alexandersage opgenomen, die wij in het latijnsche gedieht niet aantreffen. Het groolste gedeelte van deze stof gaat oorspronkelijk op een der werken terug, welke Pseudokallisthenes in het Westen bekend maakten, dus op Julius Valerius of op de Historia de Praeliis l); maar een en ander er van ligt ook buiten de aan Ps(eudokallisthenes) zich aansluitende groep, en de bronnen daarvoor moeten elders gezocht worden. Wij willen de toevoegsels naar het vervolg opgeven en in zoo verre kenmerken, als noodig is, om het verschil van andere bewerkingen in het oog te doen vallen. 1) Gautier brengt dadelijk den reeds opgroeienden Alexander op het tooneel, klagende over de sohatplichtigheid van zijn vaderland. M. spreekt eerst echter nog over de afkomst van Alexander 1, 71—410. Een machtig koning woonde in Griekenland, maar hij was aan de Perzen schatplichtig, want Xerxes had het geheele land onderworpen. Filips had eeneschoonevrouw, Olympias, vantwijfelachtige trouw; dientengevolge weet men niet zeker, wie de vader van Alexander was. Aristoteles zegt, dat het Neptanabus is geweest. — Deze was koning van *) Aangaande de litteratuur over deze en de jongere bewerkingen z. Zacher Pseudokallisthenes; behalve het daar genoemde twee opstellen in de Zeitschr. f. deutsche Philologie X en het boven genoemde boekje van Toischer. B* XX MAERLANTS BRONNEN. Egypte, een groot sterrekundige en toovenaar, die door nigromantie de aanvallen van zijne vijanden te niet deed. — Maar eens zag bij dat hij sterven zou en vlood naar Macedonie. — Filips was afwezig. Olympias doet Neptanabus tot baar komen om hem over het lot van haren echtgenoot te ondervragen. Neptanabus in liefde ontstoken voorspelt haar dat zij een door de goden gezonden kind zal ontvangen, hetwelk bestemd is, zijnen vader en zijn vaderland te wreken. Hij verschijnt haar in de gedaante van eenen draak, na haar te hebben voorgespiegeld dat Ammon in deze gedaante tot haar zou komen. — Beangst wegens hare zwangerschap verzoekt Olympias hulp aan den toovenaar. Deze doet Filips den droom verschijnen, waardoor hij gerust wordt gesteld. Later doet de koning in spijt daarvan verwijten aan Olympias. Neptanabus vertoont zich aan hem als een draak en een arend. — Eene hen legt een ei op het kleed van Filips, waaruit een draak voortkomt enz. — Kallisthenes verklaart deze verschijning. — Bij de geboorte van Alexander beeft de aarde; donder en bliksem; regen en steenen vallen van den hemel; in Egypte spreekt een lam; twee arenden vechten boven de kamer. — Het kind krijgt tot rnaechtoghe Leonides, tot meester Aristoteles; Neptanabus onderwijst het in de sterrekunde. Alexander stoot dezen van eene rots af enz. Opmerkelijk is hier voornamelijk dat Kallisthenes de verschijning verklaart. Yan de teekenen bij de geboorte van Alexander gewaagt ook Gaut., maar eerst X 342 vlgg. 2) 1, 743—66. Pausanias dede Olympiase lachter en verwondde Filips. Alex, brengt den misdadiger tot zijnen stervenden vader, die hem doodsteekt. 3) 1, 822—904. Als Alexander tegen Athene optrekt, verhaalt G. kortelijk interea senibus in Palladis arce receptis Aeschines eloquitur, coeptaeque Demosthena litis arguit et pace ostendit nil tutius esse. M. spreekt meer uitvoerig. Domestoen herinnert aan den wel gelukten tegenstand van Athene tegen Xerxes, ook tegen dit kind zouden zij op kunnen. Daarentegen wijst Encines er op dat zij altoos aan Macedonie waren onderdanig geweest. 4) 1, 1041—48. Nadat Alexander Thebe verwoest had, zonden de Romeinen door Emulius hem de Romeinsche kroon. G. gewaagt van dit feit eerst X 322 vlgg. 5) 1, 1139—86. Toen de Macedoniers in Azie geland waren, verhalen in den eersten nacht de wachters onderling een geval, hetwelk Alexander gebeurd was ten tijde dat hij den koning Claes van Atervaen over won. Niet lang na deze gebeurtenis zond de koningin van Indie aan Alexander eene boodschap bij monde van eene uitnemend schoone jonkvrouw. De koning werd door hare schoonheid zoo ingenomen dat hij door zijnen knaap haar een aanzoek liet doen. Maar Aristoteles doorzag, dat dit meisje met slangen en venijn was opgevoed, en dat hare vleeschelijke aanraking oogenblikkelijk den dood zou brengen. Dus ontsnapte Alexander door de wijsheid van Aristoteles aan dit ongeluk. De overwinning van koning Nicolaus, op welke M. hier zinspeelt, verhaalt hij echter evenmin als G. In Atervaen is nog duidelijk het verkeerd gelezen Acarnania van Jul. Yalerius te herkennen. 6) 2, 615—36. Gaut. heeft slechts 269—71 At Sisenes, tacite quia rem suppresserat, auro creditur a Dario furtim corruptus, eumque mors iniusta ferity non ignorante tyranno. Het uitvoeriger verhaal van M. veronderstelt eenekennis van deze gebeurtenis, die hij onmogelijk uit de woorden van Gaut. kon putten; vgl. Curtius III 7, 11—15. (Gaut. is hier zoo onverstaanbaar duister dat zich MAERLANTS BRONNEN. XXI toch het vermoeden opdringt dat zijn tekst eene leemte heeft. Maar met de uitgave van Mtildener komt de St. Gallensche van 1693 (excudebat Jacob Miiller) overeen.) 7) 2, 719—846. Na Tyrus vernield te hebben trekt Alexander tegen Jeruzalem op. De patriarch met de geheele priesterschap gaat hem te gemoet. Alex, herkent in hem de verschijning, die hij vroeger eens had, betoont eerbied aan de priesters, trekt alleen de stad in en offert naar het daar geldende gebruik. Toen de Joden , die Salmanassar tusschen de Kaspische bergen gedreven had, dit hoorden, zonden zij naar Alexander om hulp tot hunnebevrijding. Dekoningdoet zich inlichten, wat voor lieden zij waren, en daar hij het meest ongunstige verneemt, besluit hij de eenige nog overige opening in het gebergte toe te metselen. Op zijne bede wordt het gat door God gesloten. Dus zijn de 10J/a geslachten tot heden toe gevangen. G. zinspeelt aan het eind van het eerste boek op den tocht naar Jeruzalem. Hier heeft hij er niets van. 8) 3, 911—928. Alexander vindt in Egypte een beeld van Neptanabus van bruin marmer, hij kust het en begroet hem als zijnen vader. Hij sticht Alexandria. Ook straks daarna, bij het bezoek in het Ammonium in Lybie, treffen wij nog enkele trekken aan, die hiertoe behooren. 9) 4, 1109—32. Als Alexander voor den slag bij Arbela het Perzisch leger genaderd is, neemt hij alle dieren zooveel hij er vindt, schapen, koeien, varkens, paarden, ezels en geiten en bindt hun heesters aan de staarten, het hoofd en de ooren. Zoo nadert hij de Perzen, welke ten gevolge van het stof meenen een geweldig heir voor zich te hebben. 10) 4, 1271—1396. Yoor denzelfden slag wenscht Alexander zelf met Darius te spreken. Met Emenidus, dien hij bij de ondiepte van de rivier beveelt te wachten, maakt hij zich op weg en komt in het Perzische leger. Hij begroet Darius in caldeuscher tale en vraagt hem, wanneer de slag plaats zou hebben. Darius meent dat hij zelf Alexander is. „Neen, ik ben zijn bode" antwoordt hij. Darius noodigt hem uit bij hem te eten; hij stopt de drinknappen weg enz. Pasarges herkent hem; hij ontsapt en toont aan de zijnen tot kenteeken de nappen. 11) 5, 772—92. Darius stuurt na den slag bij Arbela eenen brief aan Alex, hij zou hem zijne familie teruggeven. Daarvoor biedt hij hem Perzie en Medie aan; maar Alex, wil het niet doen. 12) 5, 819—834. Darius schrijft aan Porus dat hij hem te hulp zal komen. Zijn volk belooft hij groote soldij, hem zelven Bucefal. 13) 6, 85—88. Bij de nieuwe verdeeling van het leger vermeldt M. niet alleen dat duizend baroene eenen chiliaerh zullen hebben, maar ook dat over tien ridder een conincstavel zal geplaatst worden, die in 't Grieksch decurioen heette. 14) 6, 137—48. Tusschen de schatten in Susa vindt Alexander ook den gouden wijngaard van Ahasverus. De druiven waren van edelgesteenten, de takken van zilver, de bladeren van goud, en hij rustte op een latwerk van ivoor en ebbenhout, hetwelk op marmeren pilaren stond. 15) 6, 373—400. Alexander krijgt de tijding, dat Parmenio overwonnen en zijn volk in Persepolis gevangen was. Hij wil wraak oefenen tegen de stad. De rivier Araxes, die hij passeeren moet, is zeer snel, zij vliegt als eene pluim voor den storm. Geen meest er was nog zoo bekwaam, dat hij er eene brug over XXII MAERLANTS BRONNEN. kon maken. Alexander zoekt de plaats waar de rotsen het dichtst te zamen komen en doet daarover eene brug slaan. By het aanbreken van den dag verrast hij de stad en verovert ze. G. heeft daarvoor slechts (161 vlgg.) vix bene purgato noctis caligine coelo traiiciens Macedo molimine pontis Araxen, Persepolin festinus adit captamque etc. Het verdere verhaal veronderstelt dan echter wel dat er Macedoniers in de stad werden gevangen gehouden. 16) 6, 1104 vg. Terwijl Gaut. van Patron alleen zegt (190) Graeci dux agminis en later (150) liquimus Europam (bij Curtius 5, 11 amisimus Graeciam) voegt M. er bij hi hadde sijn lant verloren, doe Alexander Athenen wan. 17) 8, 8—13. Na de begrafenis van Darius laat Alexander Parmenio als stadhouder van Medie te Ecbatana achter. In het verdere verhaal van Gaut. wordt dit feit ook verondersteld, maar het is nergens uitdrukkelijk opgegeven. 18) 8, 17—26. In Hyrcanie vindt Alexander vele dieren; drie dagen moet hij tegen hen vechten. Gaut. 8, 4 Ygg. slechts in cuncta pericula praeceps Hyrcanos subiit armato milite fines, quos ubi perdomuit etc. 19) 8, 27—62. Alexander had eenen camerlinc met naam Bogoa, die een vriend van Narbesines was. Op verzoek van dezen laatsten is Bogoa bij Alex, zijn voorspraak: „deze was door Bessus misleid". Alexander belooft listig Narbesines tot den hoogsten te maken. Aldus kreeg hij hem en zijnen geheelen aanhang in zijne macht. Gaut. zegt alleen (6) vitam . . . cruentus ab ipso Narbazanes molli Bogoa supplicante recepit. De afloop wordt bij M. later een andere (vgl. no. 22). 20) 8, 281—310. Bij het verhaal van de samenzwering heeft M. alweer enkele details meer dan Gaut., die de zaak slechts met deze woorden inleidt (83 Ygg.) (Philotas) grande nefas Cebalino indice perlatum certis rationibus ad se suppressit biduo donee Metrone cruentum comperiente scelus proprio cadit ense ligatis complicibus Dimnus. M. verhaalt: een schildknaap van Philotas met name Dimus, en een ander, Mcomachus (deze wordt later ook bij Gautier genoemd) spraken samen; toen zuchtte Dimus. Op de vraag van Nicomachus verraadt hij zijne deelneming aan eene samenzwering. Nicomachus vertelt de zaak aan Cebalijn, eenen neef van Philotas; deze aan Philotas met de opdracht het aan den koning mede te deelen. Maar Philotas zweeg ter wille van Dimus drie dagen. Toen Cebalijn dit merkte, verried hij het komplot aan Metroen en deze aan Alexander, die de verraders deed gevangen nemen. Dimus trok het zwaard en doodde zich zelf. 21) 8, 802—910. Het volk in Bactrie durft Alexander niet tegenstaan; Bessus vlucht in een kasteel, waar zijne eigene vrienden hem vangen en aan Alexander overgeven. Gaut. 337 volgg. nee destitit . . . . donee ab Eoo monstrum implacabile tractu attrahitur vinctus praesentaturque furenti Bessus Alexandro. 22) 8, 829 Ygg. Alexander geeft niet alleen hem, zoo als bij Gautier, maar ook Narbesines (vgl. no. 19) aan den broeder van Darius. „Ik heb mijnen eed niet verbroken" zegt hij, „hang hem op aan de hoogste galg!" 23) 8, 1077—1239. Oorlog tegen de Scythen. Gautier spreekt over den strijd en de onderwerping slechts zeer in het algemeen in drie regels. M. verhaalt het uitvoerig. Alexander verdeelt zijn leger in drie afdeelingen, — de aanvoerders worden genoemd *— en gaat over den Tanai's. De koning Baradach verschijnt aan het hoofd van de Scythen. Alexander vecht tegen dezen, en Baradach sneuvelt. De Scythen vluchten. Op de vervolging wordt Alex, door tien mannen MAERLANTS BRONNEN. XXIII omringd, maar Clitus bevrijdt hem. Nu komt hem Dromoen te gemoet, desnelle, dien niemand kon achterhalen. Ook deze sneuvelt en de Scythen onderwerpen zich. 24) 9, 6—10 en 14—17. Bij het gewagmaken van den dood van Clitus, Hermolaus en Kallisthenes wordt er bij gevoegd dat Alexander ze ten onrechte doodde en uit berouw er over drie dagen niets at. Ook geeft M. onafhankelijk van G-. de reden voor de vermoording van Clitus op, omdat hij zich beroemde den koning van den dood gered te hebben. 25) 9, 81—120. Porus schrijft aan Alexander en verwijt hem zijne vermetelheid; hij zou met schande omkeeren. Zij hadden Griekenland al lang kunnen veroveren, maar het was hun te arm. Alexander zegt aan zijne lieden, dat zij niet moesten vreezen, en dat dit slechts grootspraak evenals bij Darius was. Porus geeft hij tot antwoord: de Grieken zouden Indie des te liever veroveren, indien het door zijne schatten hun land zoozeer overtrof. 26) 9, 508—36. Na de vlucht van Porus uit den slag (bij Gaut. raakt hij reeds hier in handen van Alexander) komt Alexander met hem eene wapenschorsing van 20 dagen overeen. Hij stelt Porus een tweegevecht voor. „"Waarom zullen arme lieden onzen twist ohtgelden?" Porus willigt in. 27) 9, 575—729. De dag van het tweegevecht nadert. De wapenrusting van beiden wordt geschilderd. Alexander beproeft de kunst van Porus in het schermen, door zich onhandig voor te doen. Porus slaat hem op den helm en zijn zwaard gaat stuk door de diamanten daarop. — Porus wordt gewond, maar hij herstelt zich weder. Alexander ontvalt het zwaard. Porus spreekt hem toe, hij moest terug keeren; Alexander geeft een trotsch antwoord, en het gevecht wordt voortgezet. De lieden van Porus beginnen eenen zang; en toen hij zich naar hen omdraait steekt hem Alexander in zijn fondament, zoodat hij nederstort. Alex, brengt de Indiers door overreding tot onderwerping. Met de waarneming dat Porus maar schjjndood was, keert het verhaal tot G. terug. 28) 9, 789—822. De koningin Candacis van Ethiopie stuurt aan Alex, rijke geschenken, die nauwkeurig worden opgesomd. 29) 9, 984—86. Abisari (welke later ook bij Gautier wordt genoemd als een Indisch, aan Alex, onderworpen, vorst) wordt hier als gebieder van Subdraca voorgesteld. Hij vlucht bij de verwoesting van de stad. 30) 9, 1193—1348. Op zijne tochten in Indie komt Alex, naar Argira, waar zilveren bergen zijn. — Lemnes, lieden zonder hoofd met varkensborstels. — Yogels van achteren als leeuwen, van voren als arenden. — Eiland Crisa, gouden bergen, krokodillen en draken. — Ichthyophagen. — Gymnosophisten, die aan Alexander eeuwig leven vragen. — Eiland Tamprobana, daarop tien steden en veel edelgesteenten. — Macrobienen, twaalf ellen groot, als van ijzer en staal geschapen. — Bron met zoo helder water, dat alles wat men er in wascht glimt als olie. — Zeetocht. Zij komen aan het Paradijs, dat hun eene schitterende burg schijnt. Eene stem van boven roept „Alexander." „„Kent men mij hier?"" vraagt hij, „„aan wien behoort dit land?"" „Aan denzelfden Heer, dien gij in den droom hebt gezien." Men werpt hem eenen steen van boven toe, en de stem raadt hem de terugkeer aan. Alexander volgt de vermaning op. De steen heeft de vorm van een menschenoog; hij weegt zwaarder dan alle schatten; maar een stofje aarde trekt hem neer. Uitlegging. 31) 10, 160—85 worden de daden van Alexander opgesomd. Gaut. noemt XXIV MAERLANTS BRONNEN. alleen wat uit den inhoud van zijn werk volgt, M. buitendien, wat zijne toevoegsels bevatten en bovendien nog: overwinning van Claus van Atervaen, onderwerping van Thracie, Marone, (ontvangst van de Romeinschekroon), overwinning van Luca en Pisa. 32) Onder dit nommer vermeld ik een tal van namen uit bet gedicht van M., die wij bij Gaut. niet terugvinden. 2, 617 wordt Narbesines genoemd groot here van Oscanie. 2, 885 wordt Hector, Parmenions zoon, onder de aanvoerders genoemd, terwijl bij G-aut. er niets van staat, de persoon zelf ecbter veel later bij eene andere gelegenheid op het tooneel komt — 4, 375 en 7, 593 Telico de gade van Darius. — 7, 483 het riviertje, waaraan Darius sterft heet Athene; bij Gaut. geen naam. — 7, 539 vlgg. Dime de zuster, Rixcolie de dochter en Darts het zoontje van Darius. — 9, 197 Andromachus is de zoon des konings van Agriane (bij Gaut. alleen regum generosa propago). — 9, 1055 heet Taxiles koning van Alobodine, waarvan Gaut. niets zegt. — 10, 1003 Sulcus medeplichtige van Antipater, 10, 134 Semberis desgelijks. Eene andere groep van toevoegsels blijft nog later te bespreken. De onder 1, 2, (3), 4, 7 (?), 8—12, 22 (met het slot van 19) 25, 26, 28, 31 genoemde stof gaat oorspronkelijk op Ps. terug. Ik voeg hier eenige opmerkingen over deze verhalen aan toe. Ad 1). De naam van den egyptischen toovenaar luidt hier Neptanabus, terwijl de oorspronkelijke vorm Nectanabus is. De vorm met p staat ook in den engelschen Kyng-Alisaunder, verder in het werk van Adam Davie The life of Alexander (Favre bl. 140), in het prozaverhaal van Jehan "Wauquelin Neptanebus (ibid. bl. 16). Ook in den Spiegel hist, noemt M. hem Nebtanabus of Neptanabus. De meeste uitgaven van Vincentius hebben Nectanabus, maar de hss. moeten ook den anderen vorm gekend hebben, en hij is ook in enkele uitgaven overgegaan, althans in die Lugduni 1558 in 4°, uit welke Favre bl. 98 citeert; vlg. ook Favre bl. 106 aant. 2. Neptanabus ook bij Dire Potter (vgl. mijne aant. op 1, 183—85). Deze vorm was dus ook niet zelden gebruikelijk en, zoo als het schijnt, vooral in het Noorden van Frankrijk, de Nederlanden en Engeland. — Aangaande de voorzegging over Alexander, die van de bekende bewerkingen afwijkt, z. mijne aanteekening op 1, 183. — Dat Kallisthenes de verschijning met de hen en haar ei uitlegt, vind ik nergens terug. Als naam van den uitlegger vind ik slechts Antiphon in Ps (Zacher (Pseudokalliothenes) bl. 114) die in den King Alisaunder tot Abyron is geworden 1). Ad 7). Met de onder dit nommer genoemde feiten staan wij misschien slechts gedeeltelijk, misschien geheel niet op den bodem van Ps. Den tocht tegen Jerusalem en de ontmoeting met den hoogepriester verhaalt *) Ter loops merk ik op dat met dezen Abyron misschien de toovenaer meester Abrioen von Trier in Rein. II samenhangt Vgl. echter De Vries in het Tijdschr. voor tfdl. Taal- en Letterk. II 80. MAERLANTS BRONNEN. XXV Flavius Josephus uitvoerig. In de groep van Ps. verschijnt hij als eene van de stellig jongste interpolaties in de recensie C* (Zacher bl. 137), maar in een geheel anderen samenhang en heeft geenszins van hier uit verderen invloed uitgeoefend. Toch kent al het fransche gedicht van Lambert li Tors en Alexandre de Bernay het verhaal op de juiste plaats, t. w. na de verovering van Tyrus (Weismann 2, 322). Zoo als ik zeide, ook Gaut. kent het. Hij spreekt er niet van op de juiste chronologische plaats, maar aan het slot van het lste boek dadelijk na den droom van Alexander zinspeelt hij er op met de opmerking dat het feit na de verovering van Tyrus plaats had. Het is echter niet te betwijfelen, dat M. het verhaal nog van elders heeft gekend. Nergens heb ik het nauwe verband van de andere gebeurtenissen in 7, de insluiting van de onzuivere volkeren tusschen de bergen (Zacher bl. 165 volg.) met den tocht naar Jeruzalem terug gevonden. Zoo ver als ik de geschiedenis van de sage overzie, staan de twee feiten in H geheel niet in samenhang met elkaar. Wij zoudennietsonwaarschijnlijks aannemen met te veronderstellen, dat zij eerst door M. in dezen samenhang waren geplaatst. Maar al is Maerlants verhaal met dat van Gog en Magog nauw verwant, het wijkt er toch ook aanmerkelijk van af. Meer overeenkomst heeft eene bewerking in de Chronica regia St. Pantaleonis (Annales Golonienses Maximi) (Favre bl. 135), en even merkwaardig als de overeenstemming in den inhoud is hier nog iets anders; na nl. gesproken te hebben van de ontmoeting bij Jeruzalem, gewaagt de kroniek nog van Alexanders tocht naar Pamphylie en gaat dan onmiddellijk voort: Post haec Alexander cum venisset ad monies Caspios miserunt ad eum filii captivitatis X tribuum etc. Dus ook hier eene nauwe vereeniging tusschen de twee gebeurtenissen, als is zij ook niet zoo nauw, als bij M. Ook in de Historia scholastica van Petrus Commestor lib. Esther cap. IV en V volgen de beide verhalen op elkaar. Maar met de Annales Colonienses gaat de overeenstemming nog iets verder, zoo als blijken zal, als wij ter gelegenheid van no. 30 nog eens hierop terugkomen (z. beneden bl. XXVI vg.) *). Opmerkelijk is het verhaal onder no. 22. Vergelijken wij daarmede no. 19, zoo hebben wij klaarblijkelijk eene poging om tegenstrijdige voorstellingen van de gebeurtenis te vereenigen. In 19 komt Narbesines op eene met de geschiedschrijvers strookende wijze in de macht van Alexander, maar er wordt dadelijk de listige belofte bijgevoegd, die uit Ps. afkomstig is. Narbesines blijft dan geheel ongemotiveerd in het leven, slechts om hem, nadat ook Bessus in handen van Alex, geraakt is, (22) te zamen met dezen, zooals bij Ps. te kunnen laten sterven. De !) Dezelfde sage vertelt M. nog eens in de aardrijkskundigen uitweiding 7, 903—12 naar de bron, die hij bij de geheele passage voor zich had. XXVI MAERLANTS BRONNEN. belofte van Alex, komt meer overeen met de redactie, die Jul. Valerius volgt (vgl. Weismann 2, 262 tegen 104). Ook bij 26 zien wij grooter overeenstemming met V(alerius) in het sluiten van eene wapenschorsing van 20 dagen (Zacher bl. 144, Weismann 2, 264 en 151). No. 28 bevat schrale overblijfsels van de in de andere bewerkingen zoo uitvoerig behandelde episode van Candace. De geschenken toonen tot zelfs in de cijfers eene in het oog loopende overeenstemming met het oude verhaal; zij hellen weer meer naar V over (vgl. Weismann 2, 273 en 196). Daarmede wil ik echter geenszins beweren dat men aan eene onmiddellijke afleiding uit V moet denken. Ook de Julii Valerii Epitome (edid. Zacher Halle 1867) komt aangaande de bij 22, 26 en 28 besproken gegevens nog met V overeen, behalve dat zij (pantheras) quatuor milia in pi. van quatuor heeft*). In 31 is Maroen stellig bedorven uit Methone bij Ps, Mothana bij V Methona, Motena Epit. (Zacher bl. 116 no. 23), Pise is eene herinnering aan den wedloop te Pisa, waar Alexander den koning Nicolaus ontmoette; Thracie wordt bijkans in denzelfden samenhang bij Ps. genoemd (Zacher bl. 117 no. 26). Van waar is Luka afkomstig? Ik vermoed daarin een overblijfsel van Lykaonie (Lucanie) (Zacher bl. 117 no. 26). Ook de onder 30 opgesomde avonturen vinden gedeeltelijk hun voorbeeld in de verhalen van de Pseudokallisthenische groep, maar zij veronderstellen gedeeltelijk ook andere bronnen. Deze ongerijmde verdichtsels doen zich overal zoo voor, zij worden tot zoo vluchtige substant i a , dat het moeielijk valt ze na te gaan. Zelf in Maerlants gedicht zal men een en ander tweemaal verteld vinden. Den tocht naar het Paradijs vinden wij bij Lamprecht 6692 v^g. en in het oude fr. gedichl. Men vermoedt dat dit verhaal, hetwelk desgelijks uit de joodsche traditie afkomstig is en door eene latijnsche bewerking Alexander Magni iter ad Paradisum (uitgeg. door Zacher Regiomonti Pr. 1859) in het Westen verspreid werd, eerst door Alberich van Besan^on in de Pseudokallisthenische Alexandersage is opgenomen (Weism. 1, 548; Zacher Zeitschr. f. d. Ph. X 109). Maar evengoed kan deze het al in de Historia de praeliis als interpolatie of als aanhangsel hebben aangetroffen. Het volgt ook op het uittreksel uit Jul. Valerius in een Parijsch hs. (codex latinus no. 5819 volgens Zacher t. a. pi. bl. 15; Favre bl. 135 zegt 8519). Het zelfde verhaal vindt men ook in de bij 7 genoemde Keulsche Anales (Favre bl. 135). Opmerkelijk bij M. is eene afwijking in het begin, daar Alex, in het Paradijs terstond herkend wordt, en er uitdrukkelijk wordt J) De Historia de Praeliis mag niet in aanmerking komen. Ik kon deze zelf wel niet vergelijken; inaar de daar uit afgeleide werken (ik gebruik het Alexanderlied van Lamprecht en Ekkehard Uraugi'ensis) toonen dat zij op de besproken punten afweek. MAERLANTS BRONNEN. XXVII gezegd dat daar dezelfde heer regeert, die hem in den droom verschenen was en de wereld aan hem heeft onderworpen. Daarmede wordt ook deze tocht in eene nauwe betrekking gebracht tot de gebeurtenissen onder no. 7 genoemd. Ook in de Annales Colonienses volgt dit verhaal onmiddellijk op die gebeurtenissen, eene i n n e r 1 ij k e vereeniging is er echter niet op te merken. Wij nemen niets onwaarschijnlijks aan, indien wij veronderstellen dat deze eerst door M. er in is gebracht. Als hij de verhalen zoo te zamen vond, zooals zij in de Annales staan, kon hij gemakkelijk op die gedachte komen. Hij zou dan den tocht naar het Paradijs naar eigen verkiezing op eene hem gepast voorkomende plaats gezet hebben. Een aanknoopingspunt is immers door het begin van het latijnsche verhaal gegeven. Voorshands mogen wij echter nog niets beslissen. Ook in 3 staan wij denkelijk nog op den bodem van Ps (Zacher bl. 126). Maar indien de tegen Alex, ophitsende redevoering, welke aldaar aan Demades is toegeschreven, hier in den mond van Demosthenes wordt gelegd, wordt deze weder op zijne historische plaats gesteld. De sage zal dus wel naar de geschiedenis gecorrigeerd zijn. Wij zien aanstonds de uit Ps. afkomstige stof in eenen opmerkelijken toestand. Hetgeen over het geheel overeenstemt, wijkt inbijzonderheden nog al af, van menig gedeelte zijn maar schaarsche overblijfsels voorhanden, zoo vooral van de episode van Candace, en andere zijn geheel overgeslagen. Er is geen enkel werk bekend, zelfs niet onder dejongste bewerkingen, waar wij de stof in eenen hierop gelijkenden toestand aantreffen. Op het gebied der geschiedenis komen wij met de onder 6, 15, 17, 19, 20, 21 en 24 opgesomde gegevens. Zij behooren op plaatsen, waar Gaut. zich door eene haast onverstaanbare beknoptheid onderscheidt, eene eigenschap, die al meer bij dit werk gewraakt is, en de uitbreidingen in de vertaling zijn dan ook zonder twijfel aan het doel toe te schrijven, eenigszins duidelijker te worden, dan het origineel was. Men zou dus licht op de gedachte komen dat de woorden van Gaut. uit de fantazie zijn uitgebreid. Daartegen pleit echter de omstandigheid dat enkele van de punten, welke uitgebreid of duidelijker gemaakt werden, met de geschiedenis strooken, en de tekst van Gaut. alleen niet voldoende was, om daarop voort te bouwen. Maar wij mogen ook niet aannemen dat de uitbreider werkelijk eene historische bron onder de oogen had; daarvoor zijn de toevoegsels te gering en te onnauwkeurig. Ook zou alleen Curtius in aanmerking kunnen komen, want Justinus is meestal op die plaatsen niet toereikend, en als wij den eerste vergelijken, b.v. bij de geschiedenis van de samenzwering (lib. 6, 7) zien wij aanstonds dat zijn tekst bij de bewerking niet gebruikt is. Er blijft dus alleen 6ene veronderstelling over, dat de aanvullingen wel het werk der fantazie zijn, maar dat zij zich aansluiten aan de kennis die de schrijver zich vroeger van Alexanders geschiedenis had verworven. XXVIII MAERLANTS BRONNEN. Ik vind niets, wat nauwkeurig aan het onder 18 gegevene beantwoordt. De voorstelling zou wel willekeurig kunnen zijn uitgevonden, maar zij kan ook berusten op eene duistere herinnering aan de moeilijkheden, die Alex, had uit te staan in de bosschen van Hyrcanie en van de Mardiers, en welke chronologisch op dezelfde plaats behooren. Ad 19. Volgens de historici is Cebalinus de broeder van Nicomachus, terwijl hij in onzen tekst een neef van Philotas wordt genoemd. Ik zou het er voor houden dat dit door M. was verzonnen, als niet in 8, 639 Philotas Cebalinus eenen knecht noemde, hetgeen toch met de bewering van hunne verwantschap slecht slrookt. Daardoor wordt de bewering verdacht. Ik vermoed dat er oorspronkelijk stond sinen (d. i. des Nicomachus) neve en dat sinen door een afschrijver met een verkeerden persoon werd in betrekking gebracht. Het verdere , dat Cebalinus in plaats van een broeder een neef van Nicomachus is geworden, zou dan licht eene fout van het geheugen kunnen zijn, en dit zou zelfs ons boven uitgesproken vermoeden bevestigen. Wij komen nu tot het merkwaardige verhaal in 23. Even weinig als ik in de Pseudokallisthenische bronnen iets heb gevonden, dat men zou kunnen vergelijken, geven de berichten van de geschiedschrijvers van Alexanders tocht over den Tana'is tegen de Skythen eene aanleiding voor het verhaal van M. De koning Baradach en de snellooper Dromoen zijn dus naar alle waarschijnlijkheid onhistorische personen, hetgeen de laatste immers al vrij zeker door zijnen naam doet kennen. En daarmede wordt het duidelijk dat het geheele verhaal slechts eene romantische optooiing is. Eene bevestiging voor dit vermoeden mogen wij ook vinden in de redding van den koning door Clitus, welke klaarblijkelijk niets anders is, dan eene copie van het bekende feit uit den slag aan den Granicus. De naam Dromoen is kennelijk gevormd naar het grieksche Spopoq. Van elders is hij mij niet bekend, en wij moeten dus de mogelijkheid in het oog houden, dat eerst de uitvinder van de geheele episode ook hem heeft verzonnen. Bij deze episode wordt nu, zoo als reeds opgemerkt is, de verdeeling van het leger geschilderd. Op de eerste zijde zijn behalve Alex, en Hephaestio nog negen mannen genoemd, en aan het slot van de opsomming wordt gezegd »dit waren ridders van hoogen prijs en van hoogen naam, die kort te voren uit Griekenland waren gekomen." Van waar is dit bericht afkomstig? Het is voorzeker willekeurig uitgedacht. De negen ridders waren totnogtoefeitelijk niet opgetreden, maar zij worden alle zonder uitzondering door Gaut. in den loop van zijn 9de boek genoemd. Het feit is zeer begrijpelijk: de schrijver heeft de personen uit Gaut. bijeengezocht, en omdat zij nog niet in het verhaal waren voorgekomen, zeide hij dat zij eerst kortelings uit Griekenland waren aangekomen. Men kan niet twijfelen, of dit althans heeft M. zelf gedaan. De derde afdeeling wordt door Perzische edelen aangevoerd, die ook uit het werk van Gaut. zijnsaamMAERLANTS BRONNEN. XXIX gezocht. Alleen Mascus is willekeurig verzonnen, als deze naam niet eene fout is voor Mazeus. Ook elders is M. er op uit, onafhankelijk van Gaut. de aanvoerders bij de verschillende ondernemingen uitdrukkelijk te noemen. Men zou nu allicht gissen dat M. ook de uitvinder van de geheele episode over den tocht tegen de Skythen met de namen Baradach, Dromoen en alle gegevens is. Maar wij zullen beter doen deze vraag eerst iets later te beantwoorden. Eene gelijksoortige uitbreiding als deze episode vertoont no. 27, het tweegevecht met Porus. Daargelaten de uit Ps. afkomstige trek, dat Porus zich op een gedruisch bij zijne lieden omdraait en bij deze gelegenheid de beslissende wonde verkrijgt, is het geheel slechts eene schildering van een gevecht, hoewel met enkele individueele trekken. Voor de onder 14, 16 en 29 genoemde punten, heb ik nergens eene aanleiding gevonden, zij zijn onbeteekenend en maken den indruk, alsof zij willekeurige of op misvatting berustende verzinsels waren. Hetgeen onder 13 staat had ik misschien beter geheel weggelaten: het is hetzeltde wonderwerk, waarvan M. ook Rb. 1037 vgg. spreekt. Ik heb het alleen genoemd, omdat ook Lamprecht 5299 vgg. van een gelijksoortig werk, maar in eenen anderen samenhang gewaagt. Van de onder 5 genoemde sage gewaagt M. ook H. d. heim. 761 vgg. naar zijne bron, het werk Secretum secretorum. Het verhaal in den Alex, bevat niets dat niet uit deze bewerking zou kunnen voortgekomen zijn, behalve de inkleeding en de opgaaf dat het feit gebeurde na Alexanders ontmoeting met Clans van Atervaen. De andere bekende bewerkingen x) wijken meer af. De inkleeding, dat de wachters de geschiedenis verhalen werd er voorzeker eerst ingebracht, toen het verhaal in de grootere Alexandersage werd opgenomen. Ook met de ttjdsbepaling, die ik nergens elders vind, is het denkelijk niet anders. De twee dingen zouden wij aan M. zelf kunnen toeschrijven, wien wij reeds meer op willekeurigheden hebben betrapt. Maar men zal mij tegenwerpen, dat het niet waarschijnlijk is, dat M. zelf de geschiedenis met een feit in samenhang zou gebracht hebben, van hetwelk hij slechts te dezer plaatse en in de korte opsomming van Alexanders daden 10, 160 \^. rept, zonder het ergens werkelijk te verhalen. Men zou zelfs kunnen beweren dat M. van de ontmoeting met Nicolaus niet eens iets zekers geweten heeft, omdat hij er niet uitvoerig over spreekt. In dit geval zou hij deze sage al met de tijdsbepaling moeten gevonden hebben. Maar wij zullen later zien dat deze redeneering geen steek houdt. Van de onder 32 opgegeven namen is historisch Hector, Parmenios zoon. Maar ook Curtius noemt hem niet op de overeenkomstige plaats. Bij Gaut. wordt de held eerst 8, 175 genoemd, en M. heeft hem stellig l) Gesta Romanorum cap. 11; de verdere litteratuur z. in de uitgave van de Gest. Rom. door Oesterley bl. 714 vg.; er bij te voegen is nog Yrouwenlop no. 46. XXX MAERLANTS BR0NNEN. op de vroegere plaats uit zich zelf mede opgesomd, daar hij hem of uit de latere plaats van Gaut., of van elders (Curtius) kende. Daardoor wordt hetgeen wij onder 23 hebben verondersteld nog meer bevestigd. Rixcolie, Darius dochter, moet op de Roxane van Ps. teruggebracht worden. De naam van Darius echtgenoote brengt ons weder meer bepaald op V. en het Epitome, waar zij Colito, Cilito Cylito of Clyto heet (Val. Epit. II 20), terwijl Ps. een geheel anderen naarri Statira heeft (Weism. II 105). De namen van de zuster en den zoon van Darius vind ik weder nergens. Het lag voor de hand, den zoon naar den vader te noemen, en wat Dime betreft, is het wellicht niet overbodig op te merken dat in de nabijheid van de plaats, waar deze naam is genoemd, van den samenzweerder Dimus wordt gesproken (8, 280). Ook Agriane kan door M. zelf zijn gevormd uit de equites Agriani, van welke b.v. niet lang na deze plaats (Gaut. IX 239) wordt gewaagd. Van Sulcus heb ik een sterk vermoeden, dat hij zich in een verkeerd opgevat sulc of siilke moet transformeeren, en iets dergelijks is misschien ook het geval met Senberis (z. de aanteekeningen op de plaatsen *). Oscanie kan ik niet thuis brengen. Misschien is het verkeerd geschreven voor Hyrcanie. Narbesines vlucht na den moord naar Hyrcanie en Bessus naar Bactrie, en daar de laatste satraap van Bactrie was, zou het mogelijk wezen dat M. den eerste ook als satraap van Hyrcanie heeft beschouwd. In de Pseudokallisthenische overlevering wordt Ariobarzanes ook als satraap genoemd. (z. Val. Epit. II 20). Het land Alobodine zullen wij ook wel te vergeefs in de bronnen zoeken. Als M., zoo als mij waarschijnlijk voorkomt, den naam uitgedacht heeft, had hij hier behalve de meer opgemerkte poging, om aan de personen een naam en een bepaald vaderland of rijk te geven, ook nog een bijzonderen grond. By hem is in overeenstemming met Gaut. IX, 282. Taxilles in den slag tegen Porus gesneuveld (vs. 496) en hij voelde de behoefte, om door een bijzonder land te noemen te doen uitkomen, dat dit een andere Taxilles was. Over de rivier Albene, denkelijk in Arbele te veranderen, welke tengevolge van eene kluchtige misvatting van Gaut. tekst is ontstaan, z. de aanteekening op 3, 1197. Met grooter zekerheid dan voor de tot nu besprokene gegevens herkennen wij de bron voor eene andere groep van toevoegsels in het werkje: Alexandri Magni E p i s t o l a d e situ Indiae et itinerum in ea vastitate ad Aristotelem praeceptorem suum perscripta ex interpretatione Corn. Nepotis. Nunc denuo recensuit etc. Andreas Paulini, Gissae *) Als metgezellen van Antipater worden elders genoemd: Cassander en Jollas bij Curtius (Jobas Favre bl. 170, Jubal Zs. f. d. ph. X 86, Eoboas Favre bl. 73) en Divinus Pater Favre bl. 103, "Weismann II 356 (vgl. over Divinus Pater Zacher Pseudok. bl. 11 vg.) MAERLANTS BRONNEN. XXXI 1706. (Vgl. over dit werk Zacher Ps. bl. 106 vg.) *). Ik behoef den inhoud niet te kenschetsen en kan volsiaan met naar de mededeelingen van Zacher bl. 151 vgg. te verwijzen. De E(pistola) zelf heeft echter M. niet gebruikt. Met tamelijk veel zekerheid zouden wij dit al mogen besluiten uit de omstandigheid dat in het dietsche werk niet de geheele inhoud is opgenomen; want er is geen reden te vinden, waarom M. die de stof van overal heeft bijeengezocht, en wien op dit gebied niets te wonderbaar of ongerijmd toescheen, om het zijnen lezers als historie op te disschen, de stukken, welke ontbreken, zou hebben uitgesloten. Maar daar wij later waarschijnlijk zullen moeten toegeven dat hij ook andere stof kende, die hij niet opnam, mogen wij dit bewijs niet voor voldoende houden. Het zal ons echter beneden niet aan een duidelijker en onbetwistbaar bewijs ontbreken. * Te gelijk zal daar blijken dat M. onmiddellijk of middellijk uit hetzelfde geschrift heeft geput, als de schrijver of compitator van E. Met het verhaal van E (bl. 36), hoe Alex, zelf als bespieder tot Porus gaat, begint de overeenstemming. Maerlants schildering van deze expedite (9, 537—74) vertoont in de details de nauwkeurigste overeenstemming met E, terwijl die van de andere bronnen er aanmerkelijk van verschillen 2). De woordelijke overeenstemming tusschen M. en E is echter niet z66 groot, als in latere gedeelten en noodzaakt niet zoo onvoorwaardelijk, als deze, om de meest onmiddellijke verwantschap te veronderstellen. Van 574—778 volgt M. weder eene andere bron. Maar hetgeen dan wordt verhaald tot vs. 784 brengt ons weder en met nog grooter zekerheid tot E. Dezen trek, dat Porus aan Alex, zijne verborgen schatten laat zien bevat geene andere bewerking van de Alexandersage behalve E (bl. 37). Daarmede in samenhang slaat eene andere gewichtige overeenstemming. Porus is bij Ps. in den slag tegen Alex, gesneuveld. Enkele latere bewerkingen (het tweede fr. gedicht en Kyng Alisaundre) laten hem wel bij deze gelegenheid in het leven blijven, maar toch later sneuvelen. In Maerlants hoofdbron zien wij naar Curtius de zaak zoo *) Zachers woorden t. a. pi. kunnen het doen voorkomen, alsof het werkje, behalve in has., slechts in de uitgave van Paulini toegangelijk was. Ik althans had zijne woorden aldus opgevat. Ik doe daarom opmerken dat Favre bl. 80 noot 4 van verscheidene uitgaven spreekt, van welke eene in het werk Septisegmentatum opus. Maar het is mogelijk dat Favre verschillende brieven verwart. Die in het Septisegm. op. zal wel dezelfde zijn, waarvan Berger de Xivrey Traditions Teratologiques bl. 331 \gg. den griekschen tekst heeft uitgegeven, dus niet de juiste. Daarentegen heb ik den juisten brief ge von den in twee Bazelsche uitgaven van Curtius; de eene er van is gedateerd Basileae ex officina Henrich Petrina MDLXXV; de brief staat er bl. 373—400 2) Z. Weism. II 144. Y. heeft het verhaal niet (Zacher bl. 144 no. 3; en ook in de Epit. ontbreekt het. Maar wel kent Yincentius Bellovacensis het (Spec, hist. Y 49), die toch het laatste werk zal uitgeschreven hebben. XXXII MAERLANTS BRONNEN. voorgesteld dat Porus ter aarde stort, maar, slechts schijndood, weder bijkomt, zich aan Alex, onderwerpt en in vriendschap wordt opgenomen. Later wordt gezegd (Gaut. IX 508) dat hij Alex, behulpzaam is bij zijne toebereidselen tot een verderen tocht in het Oosten. Deze redactie volgt M. Maar hetgeen hij nog verder heeft, dat Porus bij de latere tochten onder de begeleiders van Alex, sterk op den voorgrond treedt, dit vinden wij buitendien slechts in E. Zacher zegt hierover (bl. 160) »damit aber setzt sich die Epistola in den entschiedensten widerspruch mit der erzahlung des Pseudokallisthenes und offenbart, dass sie il^ren inhall nicht aus dem Pseudokallisthenes allein geschupft hat." Onmiddellijk na dat Porus in vriendschap is opgenomen, laat E hem Alex, tot de zuilen van Hercules en Bacchus geleiden. Deze episode heeft M. niet op dezelfde plaats, maar eerst na weder een heel eind het latijnsche gedicht gevolgd te hebben, vs. 1555 vgg. Ook hier is de overeenstemming niet geheel woordelijk x); maar de allernauwste betrekking blijkt aanstonds weder uit eene vergelijking met de volgende verzen 1175—88 met de woorden van E. (bl. 38) ultra deinde procedens ut memorabile cernerem aliquid, nihil praeter desertos ad Oceanum campos, sylvasque ac montes inhabitare elephantos (C (tekst in de uitg. van Curtius) elephantes) ac serpentes intellexi. Pergebam tunc ad mare, volens si possem orbem terrarum circumnavigare. Et ecce amnis quern tenebrosum vadosumque (C Pergebam tamen ad mare, ut possem orbe terrarum circumfluumnavigare Oceanum. Quam quoniam tenebrosum vadosumque) mild locorum incolae affirmabantj et quod Herculi Liberoque non esset ultra excedere concessum, praestantissimos deos hac in re maiores me videri potius volui quam patientia immortalium sacra vestigia praeterirem. Wij hebben bij M. woordelijke navolging van deze woorden met uitzondering van het slot, hetwelk hij vermoedelijk niet verkeerd begrepen, maar in anderen vorm aangetroffen heeft, zoo als wel door het uittreksel van Zacher (bl. 160), die behalve den druk ook nog verscheidene hss. gebruikte, voldoende wordt bevestigd. Van daar af sluit zich M. weder aan andere voorbeelden aan, hoofdzakelijk aan het lat. gedicht, tot dat hij met 10, 345 weder tot de vroeger verlatene plaats van E terugkeert. De geheel eigenaardige woorden van E (sinistram partem Indiae scrutari institui Poro rege non detrectante) ne abdita tegere videatur sui regni bona vinden wij daar terug: dit heeft hi met Poruse bestaen, I om dat men hem niet en wantrouwe die hem raet gaf sonder waen I dat hi hadde enech lant, dat hi Inden bescouwe \ et en ware dien Grieken al bekant. *) Aangezien E van de hoogte der zuilen hier niets zegt, doch M. opgeeft die waren vijftien voete lane, zou men zelfs kunnen denken dat M. dit verhaal uit eene andere bron, of althans ook uit eene andere bron heeft gekend (bij Iul. Yal. zijn het 15 ellen). M. kan echter uit 10, 969 ygg. de maat afgeleid hebben; doch mogen wij dit niet stellig beweren, omdat het Latijn van E op deze plaats deerlijk bedorven is. MAERLANTS BRONNEN. X*XIII En verder komt M. 350—974 nauwkeurig met den tekst van E tot aan het slot overeen, zonder hem weder te verlaten, met uitzondering van een enkel klein invoegsel. De in dit gedeelte vervatte stof is in vergelijking met Ps. en de naaste verwanten slechts aan E eigen. Om de overeenstemming aanschouwelijk te maken geef ik als voorbeeld de eerste »aventure" uit E tot vergelijking met M. 10, 351—370: Palus erat sicca et carina abundans, per quam dum transitum tentaremus belua novi generis serrato tergo, duo capita habens, alterum lunae simile, hippopotami pectore: crocodili alterum simillimum: duris munitum dentibusj duos milites uno ictu occidit repentino. Banc ferreis vix unquam comminuimus malleisj quam hastis non valebamus transfigere. Admirati satis diuque novitatem etc. Dan komen zij aan de rivier Buemar, bij M. Buemer, en zoo gaat het voort in de meest woordelijke overeenstemming. De nauwe verwantschap wordt ook daardoor bewezen, dat de Indische stad, welke elders Prasiaca heet, en die in E steeds Fasiace wordt genoemd, bij M. voorkomt als Faciaten, eenmaal, denkelijk verkeerd geschreven Phatraten, welke vorm of hij of een afschrijver verkeerd voor Fasiace heeft gelezen *). Aangaande afwijkingen is niet veel op te merken. Vs. 736 vgg. geleidt Alexander bij M. in het heiligdom van de zon en de maan: Perdicas, Philotine, en zijnen neef, die kort te voren uit Griekenland was gekomen. E. noemt te dezer plaatse Perdiccam et Clytonem (C Clytum) et Philotam. De naam van Philotas is denkelijk opzettelijk gewijzigd, omdat Philotas bij M. al vroeger om het leven is gekomen (vgl. wat er boven bl. XXX is gezegd over Taxi lies van Alobodine). Den neef van Alexander heb ik in geen enkele andere bewerking teruggevonden. Bij M. verschijnt dezelfde neef, of een andere, nog eens, in vs. 957 en heet Aloen, waar de druk van E heeft legato meo Antigone. Zacher noemt uit de hss. te dezer plaatse eenen satraap Alticon, wiens naam dus al meer gelijkheid heeft met den misschien verkeerd geschreven Aloen van M. Van waar echter M. den neef of de neven heeft, weet ik niet. Van wezenlijk belang voor onze vraag is dit echter niet. Overigens zou het mogelijk zijn dat M. op de eerste plaats ook den naam van Glyto opzettelijk heeft veranderd, om de gedachte aan Glitus (misschien las hij werkelijk Clitus zoo als ook in C. staat) te vermijden, die insgelijks al om het leven is gekomen. Mogelijk dat eene van de hss. van E daarover betere inlichtingen geeft. Na de avonturen in het dal Jordia wijkt echter de tekst van M. sterker van E af. In de laatste worden nog verscheidene avonturen verhaald — dieren Scyritae, grijpen, rivier Clujas met bewoners, *) Als E ook daar Fasiace heeft, waar zij zich aan Ps. aansluit, mag men daaruit niet besluiten dat ook de overlevering van Ps. dezen vorm van den naam heeft gehad. De compilator van E vond waarschijnlijk twee namen en moest daaruit eene keus doen. DR. FRANCK, Alex. Q XXXIV MAERLANTS BRONNEN. die in vischhuiden en dierhuiden zijn gekleed en zich vreedzaam voordoen, de terugkeer tot het kasteel, van waar de tocht naar de boomen van zon en maan was ondernomen, — van welke M. niets heeft. Daarentegen gewaagt de laatste op deze plaats van een bezoek bij de Brahmanen en bij de Seren (899—929). De Seren zyn echter ook in het hs., hetwelk Zacher volgt (Zacher bl. 162), te dezer plaatse in gelijken zin als bij M. althans genoemd. Voorts heerscht er weder tot aan het slot volkomen overeenstemming. Der vermelding waardig is nog eene afwijking der hss., welke Zacher gebruikt, van den druk, waar ook M. weder met de eersten overeenkomt. Vs. 419 zegt hij dat de vischmenschen in de rivier Ebigmaris leven; de druk noemt geen naam, maar zegt, dat zij bij de nadering van de Macedoniers vicinis se maris immersere gurgitibus (bl. 41; C stemt overeen); maar in de hss. vluchten zij in de rivier Ebimaridis (Z. bl. 160). De genoemde afwijkingen, en enkele nog minder beteekenende, die ik gedeeltelijk in de aanteekeningen op den tekst zal aanwijzen,kunnen in verhouding tot de doorloopende entreffendeovereenstemming, vooral met het oog op de menigvuldige veranderingen waaraan de stof van de Alexandersage over het geheel was blootgesteld, den graad van verwantschap nauwelijks verminderen. Wij moeten er bij blijven de allernauwste aan te nemen. De Epistola put gedeeltelijk uit Ps. of uit diens naaste verwanten, gedeeltelijk echter ook uit eene vreemde bron (Z. bl. 159). Nu vinden wij juist van deze gedeelten, waarin ztj stellig met de groep van Ps. hand aan hand gaat (Z. bl. 152 vgg.), bij M. geen spoor, daarentegen juist daar, waar zij zich beslist van deze groep verwijdert, begint de volkomen overeenstemming met M. In enkele gedeelten, die wij bij Ps., E en M. vinden, maar die niet geheel overeenkomen, sluit zich M. in de details stellig weder aan E aan, aldus b.v. in de door Zacher met 1.) gemerkte afdeeling (bl. 161, boomen van zon en maan), bij welke Zacher had moeten zeggen, dat E hier wel den inhoud van Ps. weder nabij komt, maar toch in de details van het verhaal de kenmerkenste verschillen blijven bestaan. Uit deze verhouding, die ons wat betreft het gebruik dat M. er van heeft gemaakt, de gedeelten van E, welke met Ps. overeenstemmen, en die, welke uit eene andere bron afkomstig zijn, zoo scherp mogelijk onderscheiden vertoont, volgt ten eerste dat M. niet de Epistola zelf heeft gebezigd. Want onmogelijk zou bij toeval eene zoo scherpe scheiding tusschen de twee gedeelten hebben kunnen ontstaan. Ten tweede blijkt er uit, dat aan M. niet eene bewerking, waarin de Epistola was uitgeschreven, tot voorbeeld kan hebben gestrekt. Want bij deze veronderstelling zou het straks gezegde eveneens en in nog hoogeren graad te pas komen. Er blijft dus alleen de mogelijkheid, dat het werk, hetwelk MAERLANTS BRONNEN. XXXV de compilator van E voor bron nevens Ps. gebruikte, ook de bron van M. was. Wij noemen het E*1). Alvorens wij de vraag over Maerlants bronnen voor de overige stof uit de Alexandersage weder opnemen, willen wij even blijven staan bij de al meer genoemde excursen. Het meest betreedt M. daarbij het gebied van de geschiedenis, waartoe wij naar zijne opvatting ook de mythologie der ouden moeten rekenen. Zeer uitvoerig wordt de joodsche geschiedenis behandeld 4, 391—1078 in pi. van Gaut. IV, 181—274; voorts noem ik 2, 1005—1247, stukken uit de Babylonisch—Perzische geschiedenis van den torenbouw te Babel tot den dood van Gyrus, waarbij vooral aandacht geschonken wordt aan Nebukadnezar (Gaut. 11,499—533); 5? 1053—1169 verhaalt ons de geschiedenis van Julius Caesar, bij Gaut. V, 493—96 slechts door enkele vluchtigetrekkenaangeduid;8,547—614 wordt ons de strijd om de wapenen van Achilles verhaald (Gaut. VIII, 229—33); 5, 699—738 spreken over Croesus, Gyrus en Xerxes (Gaut. 389—93). Buitendien vinden wij tal van kleinere historische excursen, doordat M., 6f zooals bij de grootere, de gegevens van Gaut. vermeerdert en verder uitwerkt, of van eene gepasle aanleiding gebruik maakt, om zelfstandig eene dergelijke opmerking aan het verhaal vast te knoopen; zoo b.v. 1, 1025 vg.; 2, 175—78; 3, 1073 vgg.; 5, 15 vgg. 5, 848 vgg. enz. Voorts hebben wij te noemen eene verklaring van de zons- en maansverduistering 3, 1257—1298 en eenige trekken uit de dierkunde 5, 954—97, die sterk aan de latere behandeling in de Nat. bl. doen denken. Als merkwaardigheid wil ik opmerken dat M. ergens de grieksch-latijnsche namen van de rivieren in de hel uit zich zelven heeft bijgevoegd. Zonder twijfel heeft hij een groot deel er van enkel uit het geheugen geschreven, in andere gevallen, vooral bij de grootere uitweidingen, heeft hij zeker boeken geraadpleegd. Daar, *) Yoor de geschiedenis van de Alexandersage is de boven verkregen uitkomst niet geheel zonder beteekenis, daar wij nu met voile zekerheid het bestaan mogen besluiten van een geschrift, waaruit alleen de Epistola de stof heeft geput, die Ps. niet aanbood. Zoo ver ik weet, is zoodanig een werk tot nu toe niet bekend, doch het kan nog uit een schuilhoek te voorschijn komen. Daardoor vervalt ook hetgeen Favre bl. 84 over het ontstaan van onze Epistola vermoedt, t. w. dat iemand zou beproefd hebben uit den brief van Alex, aan Aristoteles, die in den Ps. is ingelascht, een afzonderlijk werk te maken door de stof tot dit doel met nieuwe bijzonderheden te vermeerderen en alle monsters, welke zijne verbeelding en lectuur hem mochten aanbieden, daaraan toe te voegen. Wij moeten nu integendeel aannemen, dat de Epistola is ontstaan op den grondslag van een afzonderlijk klein werk, welks spoor wij zoo duidelijk bij M. herkennen, terwijl dit uit Ps. of uit den daarin ingelaschten brief van Alex, aan Aristoteles werd aangevuld. Den vorm van een brief kan dit werk al vroeger hebben gehad, maar waarschgnlijk is, dat deze eerst uit den Pseudokallisthenischen brief ontleend werd. C* xxxvt MAERLA.NTS BRONNEN. waar slechts kort de hoofdtrekken zijnopgenomen, zal het wel onmogelijk zijn te bewijzen, welke boeken dit zijn geweest. De metamorphosen van Ovidius zijn gemakkelijk als een der bronnen te herkennen. Voorts verdient het opmerking dat de uitweidingen uit de bijbelsche geschiedenis niet zijn geput uit de Historia Scholastica, welke de dichter later heeft vertaald, maar dat zij vermoedelijk op den tekst van de Vulgata zelf teruggebracht moeten worden. Dit blijkt b.v. uit den inhoud van 4, 656—62 (Josua 9, 1) en uit 4, 1037. Het uitgebreidst is de aardrijkskundige excurs 7, 837—1776, waar Gaut. (397—402) slechts enkele zeer algemeene trekken geeft. Hierbij is het der moeite waard ons iets nauwkeuriger met de vraag naar de bron bezig te houden. Juist nu heeft Doberentz onderzoekingen het licht doen zien over de geographie in de Weltchronik von Rudolf v. Ems in het Zeitschr. f. deutsche Philologie 12, 257 vgg.; 387 vgg. 13, 29 vgg. en 165 vgg., die rijk zijn aanuitkomstenookvooranderemiddeleeuwsche aardrijksbeschrijvingen. Tot eene algemeene opmerking, t. w. dat men zich moet hoeden in middeleeuwsche werken bij woordelijke overeenstemmingen dadelijk aan onmiddellijke overneming te denken, »wie vorsichtig man bei solchen viel verbreiteten stoffen des mittelalters zu werke gehen muss, um sichere urteile uber verwantschafts- und abstammungsverhatlnisse erreichen zu konnen" tot deze opmerking hebben ook mij de onderzoekingen over de bronnen van Maerlants geographische uitweiding geleid. Want alhoewel wij de hoofdstukken 7—36 von Honorius Augustodunensis geschrift De Imagine Mundi (Migne Patrologiae Tom. CLXXII column. 122—133) met weinige uitlatingen woordelijk bij M. terugvinden, toont toch een nader onderzoek aan dat de dietsche dichter dit werk zelf niet onder de oogen heeft gehad'). De overeenstemming is zoo nauwkeurig dat men zonder meer den tekst van Honorius tot herstel van de erg bedorvene vertaling mag bezigen. Ik zal haar aanschouwelijk maken door enkele plaatsen tegenover elkander te stellen. Daar ik in weerwil van mijne nasporingen er niet in geslaagd ben de bron van M. zelf op te sporen, die of uit Honorius is geput, of met dezen eene gemeenschappelijke bron heeft2), zal ik eene doorloopende vergelijking van de beide teksten geven, terwijl ik daarbij de gewichtigste afwijkingen zal doen uitkomen. Dat ik alle details opsom zal men niet van mij vergen. Dadelijk in het begin ontbreekt bij Honorius de opmerking dat Azie *) Over Honorius en eene reeks daaruit geputte aardrijksbeschrijvingen spreekt Doberentz t. a. pi. 2) Indien de redeneeringen van Doberentz over het ontstaan van Honorius Imago Mundi t. a. pi. 13, 29 Ygg. geheel juist waren, zou alleen het eerste mogelijk zijn; maar ik heb tegen zijne uitkomsten eenige bedenkingen, zooals boven zal blijken. MAERLANTS BRONNEN. XXXVII alleen de helft van de aarde uitmaakt. Wij vinden haar echter in de meeste 'toenmalige geographien, b.v. Isidor. Etym. lib. 14 cap. 2, Hrabanus Maurus De Universo 12, 2, Sp. hist. 1, 16, 59 vgg. enz. Ook Gaut. VII 399 vg. heeft deze opmerking, maar uit zijne woorden alleen heeft M. de kennis niet geput. — Het begin van de beschrijving van Azie uit de beide teksten wordt hier naast elkander geplaatst. Zoo als hierin, is over het geheel overal de verhouding van M. tot Honorius. Honor. Im. Mundi VIII-X. Lib. I cap. Asia a regina ejusdem nominis appellata. Huius prima regio in oriente e paradiso; locus videlicet omni amoenitate conspicuus; inadibilis hominibus, qui igneo muro usque ad caelum est cinctus. In hoc lignum vitae, videlicet arbor, de cuius fructu qui comederit, semper in uno statu immortalis permanebit. In hoc etiam fons oritur, qui in quatuor flumina dividitur. Quae quidem flumina infra paradisum terra conduntur ? sed in aliis longe regionibus funduntur. Nam Physon, qui el Ganges, in India de monte Orcobares nascitur, et contra orientem fluens Oceano excipitur. Geon, qui etNilus, juxta montem Athlantem surgens, mox a terra absorbetur, per quam occulio meatu currens, in littore Rubri maris denuo funditur, Aethiopiam circumiens per Aegyptum labitur, in septem ostia divisus magnum mare juxta Alexandriam ingreditur. Tigris autem et Euphrates in Armenia de monte Barchoatro funduntur, et contra meridiem vergentes Mediterraneo mari junguntur. Post paradisum sunt multa loca deserta et invia, ob diversa serpentum fernrumque genera. Maerl. 7, 844—882. Dat aire eerste conincrike Dat es dat eertsce paradijs. Daerin staat dat selve rijs Daer Adam bi brae tghebot. Daerbi sloot onse here god Met eenen mure claer vierijn, Daer saleghe sielen in sijn. Daer es een boom heet lignum vile, Daer af so vintmen wonders mee: Wie so van dier vrucht ate. Hi bleve altoos in eenre mate Sonder evel ende sonder dooL Dit es van houte wonder groot. Daer comen nut vier rivieren, Die ghi moghet horen visieren: Phison, die heet ooc Ganges, Coomt van enen berghe, heet Cocobaces, Ende loopt door dlant van India. Geon heet dander daerna, Ende Nilus so heet soe mede. Soe loopt door meneghe goede stede Ende door Egypten, theleghe lant, Dat es meneghen man becanU Bi Alexandrien min no mee So valt soe in die grote see. Soe es ghedeelt in seven sticken, Dat hebbic gelesen vele dicken. Tigris heet die derde riviere, Die vierde Eufrates; dus esser viere. In Ermenien springhen dese twee; Die ene loopt al dor Caldee, Ende dore doude Babylone Euf rates, een riviere scone. Naest dien paradyse so es Menech lant, des sijt ghewes, Allen lieden onbekent; Want daer es menich serpent Ende vreselike beesten. Aldus segghen ons die geesten. Aanstonds daarna hebben wij eene zeer opmerkelijke plaats. Honorius begint. de beschrijving van Indie aldus Deinde est India ab Indo flumine XXXVIII MAERLANTS BRONNEN. dicta qui ad Septentrionem de monte Caucaso nascitur et ad meridiem cursum suum dirigens, a Rubro Mari excipitur. Hoc India ab Occidente clauditur et ab hoc Indicus Oceanus dicitur. Daarvoor lezen wij bij M. Talre eerste conincrike daerna dat eest dlant van India ende gaet sunt toter roder see. an die noortside min no mee staet een berch} heet Caucasus; an die westside Occeanus. De tekst wijkt dus geheel van Honorius af; de woorden zijnwelbijna nog dezelfde, maar de zin is een andere, want wat bij M. van hetland zelf wordt gezegd, geldt bij Honorius gedeeltelijk van de rivier Indus, en dat wij in den latijnschen tekst niet met afschrijversfouten hebben te doen, blijkt ten stelligste uit den laatsten zin (hoc India etc.) Nu lezen wij elders feitelijk hetzelfde dat M. zegt. Bij Isid. 14, 3 b.v. heet het uitdrukkelijk haec (sc. India).... a Septentrione usque ad montem Caucasum pervenit (het overige echter afwijkend), en geheel metM. komt overeen Rudolf van Ems, die volgens Doberentz uit Honorius geput heeft (vs. 116 vgg. van de uitgave van Doberentz t. a. pi.) des lantmarke vdhet an ze dem gebirge an Caucasas; die ander sundermarke was daz rote mer; westerhalben ist daz lant mit einem mer beflozzen, da mit ist ez beslozzen: daz mer ist noch genant alsus: Oceanus Indicus. Daaruit blijkt overtuigend dat noch de tekst van M. noch van Rud. v. Ems op dien tekst terug gaan, welken wij in de drukken van Honorius bezitten. Meer willen wij voorloopig niet zeggen. Voor verdere overeenstemmingen wil ik slechts enkele overgangsformulen aanhalen Honor. 21 Post decursam Asiam transeamus ad Europam. Maar ook Isid. heeft op de beantwoordende plaats Post Asiam ad Europam stylum vertimus. M. 1398. Asien hebben wij doorlopen, nu willen wi segghen van Europen. Honor. 31 Europam perambulavimus ad Affricam transmigremus. Honor. 33 Peragratis Affricae finibus ad insulas maris accedamus. M. 1625. Hier ent die tale van Europenj nu willic voorts in Affriken lopen. M. 1695. Affrike laten wi nu staen ende willen ten eilanden gaen. Ik doe echter opmerken dat ook zulke formulen zich licht door langen tijd woordelijk kunnen hebben voortgeplant; in geen geval mogen wij uit de overeenstemming tot onmiddellijke ontleening besluiten. — In 975 vgg. hebben wij eene misvatting. M. spreekt van menschen die vive kinder draghen te samen, terwijl het bij Honorius heet sunt aliae (matres) MAERLANTS BRONNEN. XXXIX quae quinquennes pariunt. A Is ook de bron van M. werkelijk quinquennes las, is het een merkwaardig toeval dat hij juist op deze plaats bijvoegt dits also waer alse amen x). In den tekst van Honorius heet het voorts foutief sed partus octavum annum non excedunt, hetgeen van demoeders zelf zou gezegd zijn; vgl. Isid. XI, 3, 27. Maerlants woorden zijn dubbelzinmg, toch is het subject eerder juist liede, dan kinder2). —Achtervs. 1003 hebben wij eenen veel korteren tekst, dan bij Honorius. Van de fabelachtige dieren welke deze cap. XIII beschrijft, worden de groote slangen uit den eersten zin opgegeven, dan ontbreekt alles tot tegen het slot van het hoofdstuk In Gauge quoque sunt anguille3). Van Indie mogen wij dadelijk naar Syrie overgaan. Bij de vermelding van Damascus treffen wij, terwijl de woorden van Honorius a Damasco Abra liberto constructa et dicta, olim Reblata vocata niet worden gevonden, het opmerkelijke toevoegsel (4420 vg.) daer een flume dore geet, dieFarfar geheten is. In samenhang met deze rivier Farfar zullen wij eenen tweeden naam moeten beschouwen, t. w. dien van Zozimas, die (vs. 4240) onder de kluizenaars in de Thebais met name wordt genoemd, maar bij Honorius niet wordt gevonden. De beschrijving van Europa leidt M. in met te zeggen dat dit werelddeel is genoemd naar eene dochter van Agenor, denstichtervanTyrus, met name Europa. Jupiter die grote tyrant heeft ze aan haren vader ontschaakt. Honorius zegt alleen Europa ab Europe rege et ab Europa filia Agenoris est nominata, terwijl wij de iets meer uitvoerige vermelding bij Isid. in het begin van cap. IV terugvinden, waar ook van den koning Europs niet wordt gewaagd. Behalve deze plaats, den zin van de regels 883 vgg. (z. boven bl. XXXVIII) en eene afwijking van Honorius inde volgorde, waarop wij straks zullen komen, zouden het alleen nog zijn de vermelding van Gonstantinopel, van Gorinthe en van den naam der rivier Fasis bij den Caucasus, die bij Honorius ontbreken, en eene twijfelachtige plaats (vs. 4679 vgg.), welke ons konden leiden tot eene *) Eene soortgelijke misvatting deelt Doberentz mede t. a. pi. 12, 409 vg. o uit een duitsohen Lucidarius, waar die vrouwen zelfs gewinnend zu einem mal finfzehn kind. 2) Aangaande deze plaats in den Honorius zegt Doberentz 13, 43 „unwahrscheinlich aber bleibt dass er, wie die ausgaben darbieten partus, zu vermuten dagegen ist dass er partae geschrieben habe." "Waarop dit gevoelen steunt, weet *k niet, en ik denk wel dat wij deze fout moeten aannemen. Althans het Hs. hetwelk Rudolf van Ems bezigde, hetzij het een werk van Honorius, of van een ander was, las ook al zoo blijkens zijnen tekst 305 \gg. 8) In den tekst bij Migne zijn de palingen trecentorum pedum longae (z66 ook bij Rud. v. Ems vs. 512), terwijl M. XXX voet heeft. Sp. l l , 18, 75 zijn zij echter desgelijks CCC voete lane, waar de uitgevers misschien ten onrechte aan M. eene fout wijten. XL MAERLANTS BRONNEN. nauwere betrekking van M. tot Isid. of eene aan dezen nog nader staande bron, dan tot Honorius. In Europa wordt de beschrijving over het geheel meer onafhankelijk van Honorius. Maerlants berichten over Scythia inferior zijn gedeeltelijk afwijkend, gedeeltelijk uitvoeriger. Over Duitschland worden eenige nieuwe opmerkingen gevonden, dat het land rijk is aan schoone vrouwen, dat de bijrivieren van den Donau meestal bevaarbaar zijn, dat men het water van den Donau nog 40 mijlen voorbij de uitmonding in de z6e kan herkennen. Andere afwijkingen ga ik voorbij. Bij de beschrijving van de Donaulanden en van Griekenland is de overeenstemming weder grooter. Ik stip slechts de opmerking van M. aan, dat Jupiter in Arcadie is geboren, welke wij bij Honorius niet aantreflfen. Bij Italie wijkt hij dan weder meer af; maar het toppunt bereikt het verschil bij Gallie. Maerlants beschrijving van vs. 1541—1595 is veel uitvoeriger dan hoofdstuk XXIX van Honorius, en bevat veel geographische en andere gegevens, die wij daar niet vinden. Over het geheel is, als men de toenmalige cosmografien en kaarten beschouwt, in verhouding tot den algemeenen trant van beschrijving, dien anders ook de tekst van M. volgt, Gallie er bijzonder goed afgekomen. Bij het algemeene verschil in dit gedeelte verdient te worden vermeld dat ook Honorius als deelen van Gallie Gallia Comaga met de verklaring ob longas comas en Gallia Togata noemt, beantwoordende aan Maerlants opgaven 1560—66. Daarentegen heeft hij geen naam voor het Ghebaerde Gallia (1579—82), dat denkelijk uit Gallia Braccata (verbasterd Gallia Barbata) als bij naam van Narbonensis G. is ontstaan. De beschrijving van Spanje bij M. is insgelijks van Honorius cap. XXX vrij onafhankelijk. In het volgende hoofdstuk somt Honorius de noordeuropeesche eilanden op. Wij hebben daarin de eenige afwijking in de volgorde tusschen hem en M., welke deze eilanden eerst later met de andere te zamen noemt. Behalve dit punt stemt de volgorde zeer nauwkeurig overeen. Volgens het algemeen gebruikelijke stelsel worden eerst de drie werelddeelen en daarop de eilanden te zamen beschreven. Alleen de indische eilanden Taprobana, Ghryse en Argyre, welke bij Isidorus ook onder de anderen staan, worden meestal dadelijk bij Indie behandeld. Van dit algemeene stelsel wijkt dus de tekst van Honorius en met hem ook die van Rudolf van Ems af (vgl. daarover Doberentz 13, 37). De berichten over de uitbreiding van Africa wij ken van die bij Honorius af. Voorts ontbreken bij M. de nauwkeurige mededeelingen over Libia en de geheele inhoud van cap. XXXII tot op Deinde est Heusis en weder het slot van dit hoofdstuk; het laatste wat er genoemd wordt is Hippo. Daar ook van het volgende hoofdstuk een deel bij M. niet wordt teruggevonden, blijkt dat Africa vrij stiefmoederlijk is bedeeld. Aan het slot heeft M. dan het toevoegsel MAERLANTS BRONNEN. XLI Affrike es een groot lant; I al dien lieden, die nu sijn, tmeeste deel es onbecant \ om dat heete somescijn. Dit is wel slechts eene gelijksoortige opmerking, als welke reeds 1657 vgg. is gemaakt. Maar zij zal toch denkelijk op een bepaald bericht betrekking hebben. En wij vinden bij Isid. XIV, 5, 17 eene plaats, waarmede de opmerking schijnt verwant te zijn extra tres autem partes orbis, quarta trans Oceanum interior est in Meridie, quae solis ardore nobis incognita est in cuius finibus Antipodes fabulosae inhabitare produntur. Onder de eilanden ontmoeten wij bij M. Colchos en in het Hs. van Troyen wordt er uitdrukkelijk aan toegevoegd daer Jasoen voer omt gulden vlies. Het vervangt nauwkeurig de plaats van Coos in andere beschrijvingen en is klaarblijkelijk daaruit door eene misvatting ontstaan. — Zeer schaarsch zijn de mededeelingen van M. over de Cycladen. Als zijn tekst niet zelf eene leemte be vat en meeste in vs. 1707 verkeerd voor middelste is geschreven (de twee hss. zouden dan in de fout overeenstemmen), moet zijn voorbeeld te dezer plaatse zeer gebrekkig zijn geweest. — Aan het slot zegt M. »buiten Europa zijn zeer veel onbekende eilanden en andere, die ik zal opzommen". Onder deze staat ook Maroch, de gewone naam voor Marokko, hetwelk dus verkeerd tot een eiland is gemaakt. Dit zijn de hoofdzakelijke afwijkingen van den tekst van Honorius. Er ontbreken buitendien eene reeks van namen van landschappen van steden enz., maar het zou nutteloos wezen, deze alle op te sommen. Zeer zelden heeft M. geographische gegevens, die niet reeds bij Honorius staan, althans als wij afzien van de gedeelten, waarvan de grootere uitvoerigheid reeds is opgemerkt, dus vooral bij Frankrijk. Ik noem alleen de stad Nicaea in vs. 1338, omdat ook Rudolf vs. 809 Nicedunde Nicke (!), Honorius daarentegen Nicomedia opgeeft (vgl. de aant. op deze plaats van onzen tekst). Onvermeld laat M. dikwijls oudere namen van landschappen en steden, zoo ook de namen van hunne stichters, en aangezien dit zich vaak herhaalt, mogen wij wellicht aannemen dat deze feiten opzettelijk zijn weggelaten of door M., of reeds door zijne bron. In zijne natuur lag althans niet bepaald deze spaarzaamheid, hij houdt anders juist van eene ophooping van allerlei berichten, en ook hier heeft zijn tekst niet zelden toevoegsels, zoo b.v. dat in Saba Sibilla was geboren, welke tot koning Salomo kwam; dat op den berg Sinai de heilige Katharina is begraven en veel dergelijks, hetwelk denkelijk van hem zelf is afkomstig. In spijt van deze afwijkingen is het duidelijk dat de bron van M. zeer nauw verwant was met den tekst van Honorius. Het is alleen de vraag, of zij v66r Honorius dan wel achter hem ligt. Indien wij ons bij de uitkomsten van Doberentz nederlegden, zoude alleen het laatste mogelijk wezen. Maar wij zeiden reeds dat er eenige bedenkingen tegen zijne uitkomsten bestaan. Wij zagen dat op enkele punten M. meer met XLII MAERLANTS BRONNEN. Isidorus of liever met eene bron, die tusschen dezen en Honorius schijnt te staan, overeenkomt, dan met Honorius zelf, vooral wat de opgave over de uitbreiding van Indie en de volgorde van de eilanden aangaat. In het eerste punt stemt zelfs Rudolf met M. overeen, in het andere staat hij echter op de zijde van Honorius. Er is buitendien nog slechts 6ene plaats, waar hij met M. tegenover Honorius schijnt overeen te stemmen, de vermelding nl. van Nicaea in plaats van Nicomedia. Daar echter deze stad uit de geschiedenis van dien tijd bijzonder bekend was, — hetwelk ook de tekst van Rudolf en M. in den Sp. uitdrukkelijk betuigen — wil ik hieruit niet afleiden, dat deze omstandigheid eene gemeenschappelijke bron veronderstelt. Nog minder zouden wij dit besluit mogen trekken, als wij vinden dat Rudolf en M. somtijds in de uitlating van namen en bijzonderheden overeenstemmen; want over het geheel heerscht in dit opzicht geene overeenstemming. Daarentegen moet de overeenkomst bij Indie op eene gemeenschappelijke bron berusten, welke niet de ons bekende tekst van Honorius kan wezen. Indien wij slechts met dit eene feit te doen hadden, mochten wij desnoods denken, dat dit in eene redactie van Honorius op gezag van eene andere bron was veranderd. Maar de tekst van M. maakt dit zeer onwaarschijnlijk. Wij zouden moeten veronderstellen, dat door een lateren bewerker de Imago mundi van Honorius op verscheidene plaatsen weder meer zoude zijn teruggevoerd, tot de bronnen waaruit Honorius zelf had geput. Op eene plaats zou dit dan zelfs door twee bewerkers op dezelfde wijze zijn gedaan. Zullen wij dit gelooven, en niet liever aannemen, dat Doberentz zelf de fout heeft begaan, voor welke hij waarschuwt, dat hij te vroeg uit woordelijke overeenstemming tot onmiddellijke ontleening heeft besloten, dat dus Honorius niet de geschikte en oordeelkundige compilator is geweest, waarvoor hij hem wil doen doorgaan? Onbetwistbaar is niet eens de veronderstelling 7 dat Rudolf op eene redactie van Honorius terugwijst. Maar als wij dit ook toegeven, dit schijnt mij althans zeker dat de bron vanM.nietachter, maar of v66r of althans ter zijde van Honorius ligt. En daaruit moeten wij dan verder besluiten dat v66r Honorius reeds een werk heeft bestaan, hetwelk van zijne Imago niet ver afstond, en dat hij moet hebben uitgeschreven. Deze, met dien van Honorius over het geheel overeenstemmende, tekst had echter eene verdere bewerking ondergaan, eer hij in Maerlants handen kwam. Ik moet mij beperken eenige wenken te geven, die ons later misschien op het juiste spoor kunnen helpen. Voorloopig zal het moeielyk zijn dit te vinden op het nog weinig bewerkte gebied van de middeleeuwsche geographic Ik heb doen opmerken dat bij M. toegevoegd is eene rivier Farfar, die door Damaskus vloeit, en de kluizenaar Zozimas. Beide vinden wij terug in de vermaarde kaart van Hereford, welke volgens Santarem MAERLANTS BRONNEN. XUtt Essai sur la histoire de la cosmographie et de la cartographie pendant le moyen-ftge Paris 1848—52 aan het eind van de 13de of het begin van de 14de eeuw door Richard van Haldingham is geteekend. Santarem heeft haar uitvoerig beschreven t. a. pi. II 296—434,enzij isuitgegeven in zijn atlas en in de verzameling van Jomard Monuments de la gSographie Paris 1862. De rivier gaat daar wel niet door Damaskus, maar langs de stad voorbij. Dit zal wel een gebrek van de kaart wezen, want de naam Farfar, die uit den Bijbel is afkomstig, werd overdragen op de rivier Barada, den Chrysorhoas van de ouden, die in vele armen door Damaskus loopt (z. Winer Biblisches Realworterbuch i. v. Parpar). De naam komt in de berichten over de kruistochteu voor (z. Wilken I 249) en de vermelding er van is dus wellicht met die van Nicaea op eene lijn te stellen. Niet minder opmerkelijk is de tweede overeenstemming dat juist evenals M. Zozimas uitdrukkelijk noemt als bewoner van de Theba'is, de kaart van Hereford denzelfden persoon in deze streek teekent. De monnik Zozimas is mij van elders niet bekend; Santarem verwijst in de aanteekening II 393 op zijne ^additions," maar ik heb in zijn werk niets gevonden. Ook by de beschrijving van Frankrijk vinden wij het een en ander, waarin M. de kaart nabijkomt, z. mijne aanteekeningen op 7, 1555 en 1575. Alhoewel elders daar, waar M. van Honorius afwijkt, geene bijzondere overeenstemmingen met de kaart zijn te zien, zijn de opgegeven punten opmerkelijk genoeg. Afgezien van de doorloopende vergelijking met Solinus zegt Santarem niets over de bronnen van Richard van Haldingham, en het is mij niet bekend dat elders iets daarvoor is gedaan. Men heeft ook reden om daaraan te twijfelen, als men uit het opstel van Doberentz ziet dat tot nu toe de onderzoekingen over de bronnen van de meest bekende middeleeuwsche geographien nog waren nagelaten. Als wij het feit dat M. en de kaart van Hereford enkele trekken uit eene gemeenschappelijke bron hebben geput met het andere combineeren, dat in het voorbeeld van M. vooral aan Frankrijk aandacht wordt gewijd, mogen wij het besluit wagen dat dit voorbeeld eene in Frankrijk, en vermoedelijk in de noordoostelijke gewesten, misschien zelfs in Vlaanderen, ontstane bewerking van de hoofdbron van Honorius Imago is geweest. Behalve dit werk, hetwelk bij stellig onder de oogen had, gebruikte M. misschien eene, denkelijk nauw in verband daarmede staande kaart. De uitdrukking staen, welke M. regelmatig voor de ligging der gewesten en steden gebruikt: daer bi staet en dgl., pleit zeer voor deze veronderstelling. De redactie van de in de middeleeuwsche letteren zoo ver verspreide vriendschapssage l), welke M. volgt, is de uit Petri Alfonsi Disciplina *) Voor de litteratuur z. Grimm Zeitschr. f. deutsch. Alterth. 12, 185 vgg., Kausler Denkmaler 3, 491 vgg., Mullenhoff-Scherer Denkmaler5 23vgg., Oesterley Gesta Eomanorum bl. 740. XLIV MAERLANTS BRONNEN. clericalis cap. Ill bekende, en dit werk zelf schijnt ook zijne bron geweest te z\jn. Althans vinden wij het verhaal van Petrus woordelijk bij M. terug. De details zijn menigmaal iets meer uitgewerkt, zoo b.v. in het begin, voorts vs. 755—65, aan welke laatste in de Disciplina slechts beantwoordt at Mi rei veritatem ei exposuerunt. Voor de merkwaardige uitdrukking vs. 689 vg. vele rouweliker swerke liepen over sine ghedochte verwacht men wel in het Lat. eene aanleiding te vinden, hetgeen in de Discipl. in de woorden sed quum ibi anxius nulla rerum diu volveret niet het geval is. Het is dus niet geheel onmogelijk dat de bron van M. naar het verhaal van Petrus eenigszins verwerkt was; maar geen van de bewerkingen, die ik kon inzien, vertoont grootere overeenstemming, b.v. niet die van Thomas Cantimpratenis, of de door Leyser uitgegevene, of de fransche in de verzameling van Barbazan et Meon, die het eerst in aanmerking zouden komen. Onze onderzoekingen over de bronnen hebben ons tot werken van den meest verschillenden aard geleid. De geschiedenis van Alexander zelf bracht ons tot eene gedeeltelijke ontleening uit Pseudokallisthenes, of beter uit Julius Valerius; daarnaast vertoonde zij de kennis, die uit een geschiedschrijver is geput; de oorlog tegen de Skythen geeft eene stof aan de hand, die tot heden geheel onbekend is; evenzoo is de wijze waarop de sage van het slangenmeisje is ingevoegd iets nieuws. Met stelligheid leidde ons dezelfde stof dan nog tot een werk, hetwelk de compilator van de door Paulini (en elders) uitgegeven Epistola Alexandri heeft gebezigd. Daarbij komt voorts de geographische uitweiding, welke ons aan den eenen kant tot de Imago mundi van Honorius Augustodunensis, of beter tot diens hoofdbron, aan de andere zijde tot de kaart van Hereford heeft geleid, en ten slotte het verhaal van de twee vrienden, hetwelk ons voert tot de Disciplina Clericalis van Petrus Alfonsus. Daarbij zien wij nog af van de grootere en kleinere toevoegsels van historischen en natuurkundigen inhoud, waarvan het twijfelachtig is of de dichter er boeken bij onder het oog had. Heeft nu M. deze werken van verschillenden aard al gebruikt, en zelf eerst uit hen gecompileerd, of vond hij zijne stof, of deelen er van reeds in eene compilatie? De dichter zegt aan het eind van het 10de boek ooc om een half jaer was over dien bouc ghedicht. Alhoewel men, slechts op deze woorden afgaande, dit even goed op het lOde boek alleen, als op het geheele werk kan doen slaan, is toch stellig het laatste de bedoeling van den dichter. De ± 15 000 verzen werden dus in minder dan een half jaar voltooid. Hoe erg ook het werk van M. in de overlevering mag bedorven wezen, hoe weinig wij er in geslaagd zijn het zoo te herstellen, als het uit zijne pen is gevloeid, mogen wij toch het oordeel uitspreken, dat de dichter, schoon hem de materie bijzonder,swaer toescheen, zichgeene MAERLANTS BRONNEN. XLV bijzondere moeite heeft gegeven om eenen doorwrochten en gepolijsten arbeid te leveren. Een meesterstuk is het dus niet, wat hij in een half jaar heeft tot stand gebracht, maar wij moeten toch in aanmerking nemen dat hem niet zeer veel tijd zal zijn overgeschoten om de stof te verzamelen en aan een te voegen, althans waar andere uitkomsten niet daartegen spreken. Wij moeten een oogenblik ook bij eene andere uiting van den schrijver stil staan. Hij zegt 1, 68 dat hij de waarheid min no mee wil verhalen. Aan dergelijke verzekeringen bij middeleeuwsche dichters mogen wij niet al te veel geloof hechten. Zooveel hebben wij nu al gezien dat M. even weinig als anderen tegen de waarheid en zijn plicht jegens het publiek meende te zondigen door kleine willekeurigheden toe te laten, terwijl hij bij voorbeeld een naam zelf uitdacht, of een bepaald getal opgaf, waar zijne bron hem in den steek liet. Het is echter de vraag, of hij niet ook verder is gegaan. Over het geheel vertoont zich M. in zijne werkzaamheid als ijveraar voor de waarheid, als een vijand tegen de boerderes (schoon men moet toegeven dat ook in de latere tijden zijne kritiek niet bijzonder gelukkig is, hetgeen men door het gebrek aan kritischen zin van zijnen tijd wil verontschuldigen), hij wil geen zelfstandig verdichter wezen, waarvoor hij misschien ookgeen bijzonderen aanleg heeft gehad: maar had hij deze paden al in het begin van zijne loopbaan ingeslagen? Wat wij tot nu toe hebben gezien en hetgeen wij van elders van M. en zijnen tijd kennen, wettigt ons m. i. aan zijne verzekering niet z66 veel geloof te hechten, dat zij tegen andere gewichtige grondqn zou mogen opkomen. Wij moeten beproeven uit de stof en hare behandeling zelf de bovenstaande vragen te beantwoorden. Ik heb reeds de losse aanknooping in 10, 343 doen opmerken. Gaut. verhaalt: toen Alex, van zijn tocht, naar den Indischen oceaan teruggekeerd was, was hij van plan naar Babylon te gaan en van daar naar Africa en Europa te trekken om het westen te onderwerpen. De praetoren van Syrie zouden eene vloot voor dezen tocht uitrusten. Na het* zelfde te hebben verhaald, voegt er M. bij alse hi besocht heeft dlant van Inden, mile hi hem dies onderwinden, en daarop volgt de hoofdinhoud van de stof, welke hij met E. gemeen heeft. Buitendien is de interpolate slechts voorbereid door de verzen 321 vg. nu iville hi besien die woestine van Endi met groter pine die ingelascht zijn in de opsomming van de plannen, welke Gaut. opgeeft. Met vs, 975 keert het verhaal tot dezelfde plaats van Gaut. terug met de woorden: Alex, vergat geheel dat hem het orakel van de zon en de maan zijn naderenden ondergang hadden voorspeld, maer hi haeste hem gereet te winne also menich lant alse hier voren es ghenant, daer hi die scepe toe dede maken. Deze onbeholpene aanknooping verraadt dat dit stuk eerst op het oogenblik zelf in den tekst van Gaut. werd geinterpoleerd. Met deze verhalen in onmiddellijken of middellijken samenhang moeten de stukken van E* hebben gestaan, welke M. reeds in zijn 9de boek XLVI MAERLANTS BRONNEN. heeft ingelascht, overeenkomstig den chronologischen saraenhang. De laatste toevoegsels v66r deze stukken, boven onder no. 25 en 26, spreken ook over Porus en aan 26 sluit zich, wat de feiten betreft, onmiddellijk het eerste stuk aan, hetwelk opmerkelijke overeenstemming met E vertoont (het bezoek van Alex, bij Porus). Maar no. 25 en 26 behooren reeds tot de trekken, welke ons tot de Pseudokallisthenische overlevering hebben geleid, Wij moeten deze nu eens gezamenlijk beschouwen. Zooals wij reeds zagen wijzen zij onder de op Ps. wijzende bewerkingen, niet op die van den Archipresbyter Leo. Julius Valerius zelf werd over het geheel weinig gebruikt, er blijft dus van de bekende redacties slechts het uittreksel daaruit over. En zij bevatten feitelijk niets, dat eerder op eene andere redactie, dan op deze zou wijzen. Den geheelen inhoud vinden wij in het Epitome terug behalve zeer onbeduidende bijzonderheden, zooals b.v. dat Kallisthenes den droom van Philippus uitlegt, afwijkingen die door eene voortgezette overlevering, door toeval, of door willekeur licht konden insluipen. Waar M. in details van het Epit. afwijkt, stemt hij echter ook niet meer met eene andere redactie overeen. De plaats waar dit nog het meest het geval schijnt te zijn is 4, 1363 vg. Pasarges herkent Alex., die tot Darius in het leger is gekomen. In het Epitome II, 15 heet het unus quippe ex convicanlibus, Pasarges nomine, olim a Philippo hospitio susceptus, in mentem sibi redisse profitebatur, hum ipsum Alexandrum se ibi puerulum vidisse; daarentegen bij M. die Alex, hadde ghesien ten tiden dat hi was een hint. Want hi dicke was ghesint om dien cheins in Griekenlant. Ook Pseudokall. zegt (vertaling van Weissmnan II bl. 92) »denn er kannte in der That Alexander von Angesicht, nachdem er zuerst nach Pella in Macedonien gekommen war, von Darius als Gesandter geschickt, um den Tribut einzufordern, und von Alexander daran gehindert worden war; von daher also kannte er den Alexander genau" en de Archipresbyter Leo spreekt desgelijks van den cijns, want nog bij Lamprecht lezen wij (2993 vgg.) er hetin wilin bekant., do in Darius hete gesant nah deme zinse zo Philippo en bij Ekkeh. Uraug. quondam missus ad Philippum exigens ab eo censum, vidit tunc Alexandrum. Deze overeenkomst noodzaakt echter m. i. niet, om bij M. de kennis van eene verwante bron te veronderstellen. Als wij aandachtig opletten, zien wij dat M. toch eigenlijk iets anders zegt dan Ps. en Leo, en dat de woorden van den eerste in spijt van de overeenstemming op deze eene plaats nader bij die van het Epit. dan tot die van de andere bronnen komen. En het is denkbaar dat de genoemde overeenstemming toevallig is ontstaan. Want als M. bij de kennis van het verhaal, zooals het in het Epit. staat, zich er rekenschap van wilde geven, wat dan een Pers in Griekenland kon gedaan hebben, mo est hij bijna tot het besluit komen dat het was, om den cijns te innen op grond van hetgeen hij zelf verhaald heeft in 1, 71 vgg. en Ml vgg. lets verder 4, 1388 vgg. zegtM. MAERLANTS BR0NNEN. XLV1! doe teldi hem van desen dinghen, hoe dot hi met Darise at ende toochde hem litekine dat die goede nappe; in Epit. slechts ducesprimatesque suos laetos facto participat. Daarentegen staat ook in den Sp. I4, 16, 59endeseghethemdat, hoe dat hi met Dariuse- at ende togedem lijctekijn ghenouch, dat hi hem sinen nap ontdrouch, Maar Vincentius stemt niet overeen (IV 35 alleen) et eodem narratu principes suos laetificat. Dus als wij in den Sp. werkelijk eene overeenslemming met den Alex, hebben, berust deze alleen op eene reminiscentie uit het vroegere werk. Het Epit. zal dus wel de bron voor deze stof bij M. zijn. Men vergelijke b.v. het begin van de episode van het bezoek bij Darius, M. 4, 1271 vgg. met het Epit. II 13 vg. His ergo ferme diebus Alexandro bonum visum est, ut ipse pro sese internuntius ad Darium iret. Comitatus ergo Eumedo atque alio uno satellite (var. Eumedo satellite) ad Stragam fluvium devenit, qui fluvius plerumque ex vehementia nivium adeo stringitur, ut etiam carris onustissimis viabilem sese praebeat, unde et tunc gradibilis Alexandro fuit. Ibidem ergo Eumedum subsistere atque se exspectare iubens, ipse une usus equo coeptum iter agit tentoriaque Darii adiit. Sed forte Darius tunc praevidendi exercitus sui causa processerat. Cui revertenti obvius factus Alexander ait: „Ew tibi adsum internuntius quidem Alexandria cuius mandata sunt talia: >Ego, inquit, arbitror eumregem9 qui minus festinanter contendit ad proeliumj ipsum sui ignaviae et diffidentiae testem esse'. Quapropter respondeto, quod tempus agitandi proelium dederis nobis" En daarmede vergelijke men het aanmerkelijk afwijkende verhaal van Ekkeh. Uraug. (Mon. Germ. Hist. Script. VI bl. 66 vg.) Vocans autem fidellissimum suum satrapem, cui nomen Eumile etc. De overeenstemming van vocans in dezen tekst met M. 1274 hi riep tote hem en evenzoo als bij Ekkeh. in het vervolg uitdrukkelijk de pincernae worden genoemd, bij M. 1332 de stinkers, in het Epit. daarentegen niet, dit moeten toevalligheden wezen, hetgeen zij ook best kunnen zijn. Wij hebben reeds de vele lacunes en leemten in deze stof opgemerkt. In het Epit. is de inhoud van Ps. al sterk ingekrompen, maar het bevat toch nog vrij wat meer, dan wij bij M. vinden. In een zelfstandig werk kon de stof onmogelijk z66 staan; voorts hebben wij geen de minste aanleiding om aan te nemen dat reeds een ander werk, dan dat van Gaut. op deze gebrekkige wijze geinterpoleerd was. Dus heeft iemand de verhalen uit Ps. eerst aan het werk van Gaut. toegevoegd uit eene bron, die meer bevatte dan hij er uit putte. Men zou zich misschien willen voorstellen dat in een exemplaar van Gautiers Alexandras daar, waar juist ruimte was, stukken uit het Epit. waren ingevoegd. Maar daargelaten dat men positieve gronden tegen deze veronderstelling zoude kunnen aanvoeren, behoeven wij ons niet met eene indirecte redeneering op te houden, want de interpolatie no. 31 stelt ons in staat, rechtstreeks op ons doel af te gaan. Gaut. recapituleert kortelijk de daden van Alex. M. volgt zijn voorbeeld, maar gewaagt ook van de gebeurtenissen, die tot de interpolaties behooren, en ook nogvaneenige XLVIII MAERLANTS BRONNfcN. meer. Het werk van Gaut. kan niet op deze wijze geinterpoleerd zijn geweest, want wie lat. hexameters maakt, werkt niet op deze gedachtelooze wijze. Wij mogen ook niet veronderstellen dat iemand in het lat. werk tusschen de regels zulke inlapsels heeft gevoegd. De toevoegsels op deze plaats zijn dus van M. afkomstig. Maar op de over winning van koning Glaus van Atervaen, welke ook wordt genoemd, zinspeelt M. slechts geheel ter loops bij de interpolate no. 5, hij verhaalt degebeurtenis zelve niet. In 't geheel niets vinden wij in zijn gedicht behalve op deze plaats van de onderwerping van Thracie, van Methone, Luke en Pisa; maax wij vinden de feiten in Epit. M. zelf kende dus meer uit de Alexandersage, dan hij in zijn werk heeft opgenomen, en bij dit besluit moeten wij ons in elk geval nederleggen, al zouden wij ook zijne zelfbeperking niet voldoende kunnen verklaren. Als wij de toevoegsels met Epit. vergelijken, vinden wij wel de feiten overeenstemmend terug, maar over het geheel geene woordelijke vertaling, zoo als wij ze elders bij M. gewoon zijn, b.v. ook in de stukken uit E*, enikbesluitdaaruit, dat M. uit het geheugen vertaalde. Weliswaar komen er ook plaatsen, die zich hiertegen schijnen te verklaren, vg. b.v. de aanteekeningen op 9, 617—718; maar wij mogen wellicht aannemen dat hij menige plaats uit zijne vroegere lektuur woordelijk had onthouden. Althans zijn er ook andere plaatsen, welke positief kunnen bevestigen dat hij de bron niet onder de oogen had. 1, 159 zegt M. dat hij dlijf verliesen sonde, Epit. I 3 se vincendum atque ab hostibus capiendum; M. 1, 208 vg. staat niet in Epit.; 263 \g^. beweert M. dat Neptanabus op het verzoek van Olympias aan Philippus verschijnt, in Epit. doet hij het van zelf; M. 4, 1385 ontbreekt een trek van het verhaal van Epit. Dit zijn dingen die zich het best laten begrijpen door eene onnauwkeurige herinnering te veronderstellen. Misschien had M. deze bron niet meer, of niet altijd tot zijne beschikking, en een deel van hetgeen hij had gelezen, was niet duidelijk genoeg in zijn geheugen, om het terug te geven. Of mogen wij hem zelfs verwijten dat hij zich den tijd niet heeft gegund, om deze bron meer dan vluchtig en zelfs slordig te gebruiken? Buitendien was wellicht nog eene andere overweging van invloed hierop, dat hij niet meer heeft overgenomen, iets waarin men desnoods eenen kritischen trek mag zien. Afgezien van het verhaal van Neptanabus, van de geschiedenis van Alexanders jeugd, de gebeurtenis met Pausanias, die zich nauw aan de laatste aansluit, en het overblijfsel van de Candaceepisode, kon al wat hij heeft opgenomen zich onmiddellijk aan feiten aansluiten, welke ook Gaut. verhaalt. Het kan hem bedenkelijk hebben toegeschenen geheel nieuwe verhalen, zoo als de episode van Gandace, voor welke hij misschien geen punt van aanknooping zag, overtenemen. Als hij van de laatste toch eene kleine rest behoudt, de opsomming van de geschenken, is het voldoende ter verklaring te wijzen op zijne ingenomenheid met het bijeenverzamelen van eenige berichten. De geleMAERLANTS BRONNEN. XLTX genheid om met eene zoo schoone verzameling van zeldzame dieren en andere voortbrengselen van het fabelland te pronken, wilde hij niet laten voorbijgaan. De juiste cijfers zal hij wel niet uit het hoofdhebben gekend; misschien had hij deze in zijn exemplaar van Gaut. bijgevoegd. De geschiedenis van Neptanabus zal hij zich vooral in het geheugen hebben geprent, buitendien zal zij hem toch te gewichtig toegeschenen hebben, om ze over te slaan. Hij beroept er zich bij op het gezag van Aristoteles. Indien hij dit beroep reeds in zijn bron aantrof, was het hem zeker eene reden temeer, om de sage te behouden. Maar het is niet onmogelijkdat dit beroep eerst van hem zelf afkomstig is, en dat hij het doet om als het ware het opnemen van het verhaal te rechtvaardigen. Nemen wij nog de vluchtigheid van den vertaler in aanmerking, die hem zelfs op feiten deed zinspelen, welke hij niet eens verhaald had, dan hebben wjj eenigszins de verklaring van den merkwaardigen toestand, waarin wij de stof uit Ps. in het werk van M. terug vinden. Hij had deze stof uit het Epitome, of uit een soortgelijk uittreksel uit Jul. Valerius, en het is M. zelf, die ze in het werk van Gaut. invoegt. Op eene plaats althans, 4, 1109, herkennen wij ook nog vrij duidelijk dat de aansluiting eerst op het oogenblik tot stand komt. De nauwe samenhang der feiten van de laatste toevoegsels uit het Epit. met het begin van de stof uit E* zou kunnen leiden tot het vermoeden dat M. deze stukken al bijeen vond. Maar dit vermoeden wordt weerlegd door het verschil in de wijze van vertaling. Het eene gedeelte is woordelijk vertaald, zooals de gewone manier van M. is, het andere niet, en misschien alleen uit het geheugen verhaald, en ook de laatste stukken, die met Epit. overeenkomen, vertoonen dezelfde kenmerken. Wij mogen nu ook besluiten dat het M. zelf is, die op eenige plaatsen, waar Gaut. al te kort en te duister was, de reminiscentien uit zijne lectuur, denkelijk uit Curtius, te berde gebracht heeft. Ook de episode van het slangenmeisje heeft M. zelf ingelascht. Op de plaats, waar zij staat, hebben wij bij Gaut. eene korte beschrijving van Azie (1, 396—426), welke M. overslaat, vermoedelijk omdat hij toen reeds voorhad, in de aardrijkskundige uitweiding de beschrijving meer uitvoerig te geven. Wij herkennen daarin een stelsel, hetwelk wij meer bij den vertaler ontmoeten, t. w. daar, waar hij. iets uit zijne bron weglaat, er eene of andere vergoeding voor te geven. Daar M. de geschiedenis van Nicolaus van Acarnania kende, aan welke de episode, wat den tijd betreft, zich aansluit, zoo zal ook hij zelf dit hebben gedaan, schoon het vreemd blijft dat hij juist een feit uitkoos, van hetwelk hij toch zeker moest weten, dat hij het althans nog niet had verhaald. In dit geval is het ook voldoende het Secretum Secretorum als zijne bron te beschouwen. Wij komen nu nog eens terug op de drie verhalen van de ontmoeting bij Jerusalem, de insluiting van de onreine volkeren en den tocht DR. FRANCK, Alex. J) L MAEuLANTS BRONNEtf. naar het Paradijs. Reeds hebben wij het vermoeden geuit, dat M. deze heeft gekend, in zoo verre vereenigd, als zij in de Chronica St. Pantaleonis voorkomen. Het innerlijke verband zou immers aan hem zelf toegeschreven kunnen worden, maar het is niet onmogelijk, dat hij ook dit al zoo heeft aangetroffen. Wij worden dus hier tot eene verdere bron geleid; de vertaler kan ook deze uit zijn geheugen zijn gevolgd. Feitelijk vinden wij den tocht naar het Paradijs in vereeniging met de andere onder no. 30 opgesomde verhalen midden in de stof, welke hij met E. gemeen heeft. De samenvoeging van no. 30 met deze stof is niet onhandig, en al mogen wij daaruit op zich zelf alleen niet het omgekeerde gevolg trekken, waartoe wij meenden uit de onhandige vereeniging van andere stukken te mogen besluiten, zoo is toch het vermoeden geoorloofd, dat M. deze stukken reeds bijeen vond, dus het onder 30 gegevene als interpolatie van E\ Het verhaal van den tocht naar het Paradijs zou M. in dit geval dubbel hebben gekend, en in vereeniging met no. 7, en in E*, hetgeen zonder twijfel denkbaar is. Van de andere stof onder no. 30, slechts reminiscenties uit de vaak herhaalde verhalen van de wonderen van Indie is het nog meer waarschijnlijk, dat zij al in Maeriants hs. van E* hebben gestaan. Wij hebben nu nog over 23 en 27 te spreken. Men zal niet twijfelen dat het verhaal van den oorlog tegen de Skythen den tekst van Gaut. veronderstelt. M. volgt diens woorden, dan komt de (boven bl. XXVIII vg.) besproken schildering van het leger, welke is samengesteld uit gegevens van het werk van Gaut., daarop het uitvoerige verhaal van den strijd; hierbij worden de namen der aanvoerders herhaald, en daaraan sluit zich weder onmiddellijk de vertaling van den lat. tekst aan. Het geheel is slechts eene omstandige uitwerking van den door G. kortelijk aangeduiden kamp, en het zou toch vreemd zijn, als eene van dezen onafhankelijke schildering zoo nauwkeurig hierbij zou hebben gepast. De verdichter van deze episode moet ze dus in het werk van Gaut. hebben ingelascht, of M. zelf heeft haar uitgedacht. Zonder twijfel moeten wij het laatste aannemen in spijt van Maeriants uitdrukkelijke verzekering dat hij die waerheit min no mee wil verhalen. Het is niet mogelijk te gelooven dat een ander de geheele episode zou hebben uitgedacht, dan die, van wien de indeeling van het leger afkomstig is, en eerst uit den laatste de met name genoemde helden in het verhaal van den strijd zou hebben ingevoegd. Veel waarschijnlijker, of laten wij liever zeggen, zeker is het dat het geheel is te beschouwen als 6en bijeenbehoorend verzinsel, en daar de indeeling van M. is (boven bl. XXVIII vg.), hebben wij dus in de geheele episode zijn eigen werk 1). *) Juist toen ik tot deze uitkomst was geraakt, las ik de deftige woorden van Te Winkel in het Tijdschr. voor Ned. Taal- en Letterk. I 333. „Doordrongen van historischen zin, waarheidlievend in merg en been, acht hij het zijn eerste MAERLANTS BRoNNEN. LI Misschien scheen het hem geen vergrijp tegen de waarheid het verhaal van een strijd, die feitelijk plaats had, maar waarover zijne bronnen niets uitvoerigs bevatten, naar zyne eigene verbeeldinginbijzonderheden uit te werken. De naam van den koning Baradach kan door M. zelf gemaakt zijn, misschien naar aanleiding van Baradam, welke in het 5de boek, vs. 480 voorkomt. Bij den snellooper Dromoen zou men eerder denken dat hij deze liguur met den naam van elders heeft gekend. Maar het is mij niet bekend dat de persoon ergens voorkomt, en ook hier is eigen uitvinding niet uitgesloten. Het is niet noodig dat iemand daarvoor grieksch verstond. Men denke dat dromo, fr. dromon, de naam van eene soort van lange, snelle schepen was, en de etymologie van het woord kan M. gekend hebben uit een werk, als de Etymologiae van Isid., waar het heet (XIX 1) longae naves sunt, quas dromones vocamus; dicta eo quod longiores sunt caeteris, quibus contrarius musculus, curtum navigium. Dromo autem a decurrendo dicitur. Cursum enim Gr&eci dpbpov vocant. Bij het tweegevecht tegen Porus hebben wij behalve de gegevens uit Epit. zeker ook" niets anders, dan willekeurige opsiering door M. zelf. Wanneer onder de wapen van Alex, ook een spiels wordt genoemd, welke hem de koningin Talrestis als bewijs harer genegenheid had gegeven, worden wij ook daardoor weder uitdrukkelijk gewezen op de in het werk van Gaut. verhaalde gebeurtenissen. Voor de eigenaardige beschrijving van het gevecht zelf hebben wij denkelijk de aanleiding ook in Epit. vfieretque pugna regalis diu anceps, Alexandro scilicet locum vulneris rimante, et Poro id ipsum declinante. Gaut. zelf heeft dit tweegevecht niet; hier zou men dus niet aan de mogelijkheid kunnen denken datde uitwerking al in zijne Alexandras zou geinterpoleerd zijn geweest. M. zelf moeten wij voor den uitvinder houden. Hetgeen hij zich veroorlooft zijn naar ons gevoelen vervalschingen van de geschiedenis; eene gelijksoortige hebben wij hem ook waarschijnlijk nog eens in den Alex, te wijten, waarover men zie de aant. op 3, 591. De uitkomsten van ons onderzoek nog eens kort samengevat zijn dus deze. Naast zijne hoofdbron had hij zeker nog een werk onder de oogen, hetwelk in de door Paulini en elders uitgegeven Epistola is opgenomen, en het hs. van M. was op eene plaats vermoedelljk geinterpoleerd met brokken van een verhaal over de wonderen van Indie, misschien ook met het verhaal van Alexanders tocht naar het Paradijs. M. had echter ook andere werken over Alexanders geschiedenis leeren kennen, waarwerk, wanneer hij een gedicht onder handen krijgt, het te critiseeren, en, als hij het vertaalt, het te verbeteren door weg te laten wat z. i. onwaar is, en bij te voegen wat hij meent dat de geschiedenis kan verduidelijken." Ik geloof dat de aanhaling leerrijk is ook zonder dat ik er iets aan toevoeg. D* LIT MAERLANTS BR0NNEN. schynlijk Curtius en het Epitome uit Julius Valerius. Buitendien kende hij de sage van het slangenmeisje, denkelijk uit het Secretum Secretorum, en een bericht hetwelk, zoo als de Chronica regia S. Pantaleonis de drie verhalen over Alex, van joodschen oorsprong, de ontmoeting bij Jerusalem, de insluiting van de onreine volkeren en den tocht naar het Paradijs vereenigde. Dat M. de werken, waaruit hij stof heeft opgenomen, behalve Gaut. en E* feitelijk bij zijn werk onder het oog had, is niet waarschijnlijk. Ook allerlei andere toevoegsels behalve uit de Alexandersage heeft hij ingelascht, gedeeltelijk naar geschrevene bronnen, waaronder wij noemen mogen den Bijbel, de Metamorphosen van Ovidius, de Disciplina Clericalis en vooral de Cosmographie welke hij volgde. Wei dachten wij er een oogenblik aan dat M. een deel vandeze bronnen in een compendium verzameld kon hebben gevonden, doch wij zagen ons gedwongen deze gedachte op te geven. V. MAERLANTS VERHOUDING TOT ZIJNE BRONNEN. Men zal het niet ongepast vinden, als ik eenigszins nauwkeuriger de aandacht vestig op de wijze, waarop M. zijne hoofdbron, het latijnsche gedicht, heeft gebruikt, daar waar hij geene aanleiding vond, om uit de ons nu bekende redenen er van af te wij ken. Waar dit niet het geval is houdt hij zich angstvallig aan zijne bron. Men kan duidelijk zijn toeleg herkennen, om haar van woord tot woord te volgen. En wanneer hij zich eens vrijer beweegt, is dit over het algemeen niet geschied, om het origineel te veranderen en te verbeteren, maar eerder veroorzaakt door de onhandelbaarheid van de taal en het metrum, waarvan hij zich bediende. Het schijnt echter dat de angstige eerbied voor de bron zelfs zijn streven naar eene zuivere en vloeiende taal op den achtergrond heeft gedrongen. Weliswaar mogen wij ons niet verbeelden den geest van de taal zijns tijds zoo in ons te hebben opgenomen, dat wij te dezen opzichte overal M. billijk zouden kunnen beoordeelen, maar wij treffen toch de een en andere plaats aan, welke er sterk voor pleiten, dat het niet al te harde verwijt niet zonder reden is gedaan. Zoo b.v. 6, 1199 vgg., waar het latijnsche (535 vg.) distulit ergo nefas in idonea tempora noctis, noctis quando solent patrari turpia, noctis quando impune placent, quae sunt in luce pudori wordt terug gegeven door hierbi verste hi dese moort toter nacht . . . . nacht es recht der quader doen die ghere doghet nie en ploen, dies nacht s als em en die quaetheit doet, diemen dies daghes niet sien en moet. Dit kan geen goede mnl. construclie MAERLANTS VERHOUDING TOT ZIJNE BRONNEN. LIII wezen, zij is ontstaan door slaafsche vertaling van het niet eens juist opgevatte noctis quando. Eene omstandigheid, welke bij de verhouding van M. tot zijn origineel in het oog springt, mogen wij hem eerder als eene verdienste toerekenen. De al ie bloemrijke en hoogdravende taal van Gaut. is meeslal vereenvoudigd. Al moet men ook toegeven dat zijn eigene taal het den nabootser niet zou veroorloofd hebben, de hooge vlucht van zijn voorbeeld te volgen, zoo heeft hem toch zeker niet alleen deze moeielijkheid, maar ook zijn goede smaak in lagere sferen gehouden. Dus zegt M. b.v. eenvoudig 3, 1163 vg. recht doe dach ende nacht versciet, alsemen die mane opgaen siet i. pi. van den bombast van Gaut. (HI 463 vgg.) tempus erat dubiam cogens pallescere lucem, cui neque nox neque lux imponit nomen, utrumque et neutrum tenui discrimine: verius ergo, ambiguum cum sit, dixere crepuscula GraecL Hesperus irriguum iam maturaverat ortum iamque minanle oculis caligine sidera solis supplere officium luna mediante parabant. Juist waar de tijden van den dag worden opgegeven vinden wij meer eene sterke vereenvoudiging. Hetgeen wij te berispen hebben is niet van dien aard dat wij niet zouden mogen beweren dat M. de woordelijke vertaling gemakkelijk van de hand gaat. Wei deinst ook hij, zoo als men weet, niet geheel voor de uit het Mnl. zoo beruchte stoplappen terug, maar toch mogen wij zeggen dat hij, wat het vers en het rijm aangaat, eene vrij groote kunstvaardigheid bezit. Bij zijne vertaling ontstaan in den regel uit een hexameter twee rijmregels. Niet zonder belang is het, eene kunstgreep op te merken, die hij dikwijls daarbij bezigt. Hij voegt namelijk niet zelden geheele regels of deelen er van bij, waarvan het doel is het verkrijgen van rijm. Het spreekt van zelf dat deze invoegsels geen nieuwe zaken van eenig gewicht in het verhaal brengen; ook is bij een man, als M. niet te verwachten dat erbijzonderpoetischeelementen door worden aangewonnen; integendeel zijn het dikwijls zeer onbeduidende toevoegsels, zonder dat men ze echter over het geheel hinderlijk zou kunnen noemen. Een en ander maal voegen zij ook een meer of minder gelukkigen kleinen trek aan het verhaal toe. Zoo wordt b.v. 4, 1161 het lat. se rapit ad tumulum quo totum cominus hostem oculis potuit revocare (IV 306) vertaald door hi Hep op enen berch sciere ende met hem menich ridder fiere, daer hi den Percen was so bi enz. lets stouter is 4, 40, waar in het rijm met vianden de regel hi wranc bloet uut sinen handen door den vertaler is toegevoegd als eene uiting van Alexanders rouw over den dood van de Perzische koningin. Somwijlen wordt ook, zooals 2, 763 eene mededeeling uit de historie tot dit doel gebezigd. Soortgelijke verzen zijn b.v. nog 2, 59. 3, 504. 506. 1134. 4, 308. 1491. 1540. 1544. 1616. 5, 48. 90. 234. 240. 274. 282. 284. 292. 656. 758. 6, 77. 220. 228. 354. 540. 546. 562. 878 vg.; 1200. 7, 19. 117. 128. 184. 234 vg. 430. 584. 8, 422. 8, 857 vg. 1039 enz. Uit den LTV MAERLANTS VERHOUDING TOT ZIJNE BRONNEN. aard der zaak is het meestal de tweede regel van een door het rijm gebonden paar, die door M. is toegevoegd; hij heeft echter ook somwijlen op deze manier den eersten rijmregel verkregen. Enkele malen ontstaan op deze wijze ook, zoo als men ziet, twee regels; maar het spreekt van zelf dat deze niet met hunne rijmen samen behooren, maar zij zijn de middelste regels van twee rijmparen. Uit de lijst, al is zij ook niet volledig, blijkt, dat deze manier in het begin van het werk veel zeldzamer wordt aangetroffen dan later. Wij leeren daaruit dat de vertaler in den aanvang meer er naar streefde, om geheel woordelijk het origineel te volgen, en dat hij zich allengs meer veroorloofde, van dit handzame middel ruimer gebruik te maken. Hoewel door het gezegde in hoofdzaak de grenzen aangeduid zijn, waar binnen M. zich tegenover zijne bron bewoog, was hij toch niet zoo kleingeestig en onzelfstandig, om zich hier geheel binnen te laten houden. Hier en daar veroorlooft hij zich ook sterkere afwijkingen. In de eerste plaats gewaag ik van toevoegsels, welke aan het streven naar duidelijkheid hun ontstaan hebben te danke'n. Daar, waar den vertaler de samenhang niet helder genoeg toescheen, komt hij met dit middel te hulp. Dus voegt hij korte recapitulaties in, ten einde grootere duidelijkheid of beter samenhang te bereiken 6, 801 vgg. en 3, 383 vgg. In 't bijzonder vermeld ik nog 8, 217 v^., waar in plaats van het lat. interea desgelijks de bedoelde feiten nog eens kort worden samengevat, om te dezer gelegenheid te doen opmerken, dat men in de vertalingen van M. dikwijls zulke omschrijvingen van interea of andere voegwoorden van tijd aantreft. 4, 1449. 1454 en in het volgende tot 1500 meent de vertaler de allegorieen van zijne bron duidelijker te moeten verklaren. Soortgelijke toevoegsels hebben wij nog 1, 1398 vgg. 2, 62 vgg. 365 vg. 529 vgg. 4, 1633 \^g. 7, 709 vgg. Maar ook zonder dat de duidelijkheid het vergt, neemt M. de vrijheid iets toe te voegen, waar hij meent eenen bij het tafereel passenden trek te kunnen aanbrengen, of waar Gaut. hem leidt op een gebied, waar hij zichte huisgevoelt; zoo 4, 1618.5, 114 vg. 5, 935 vgg. 7, 156 vgg. 10,273, gedeeltelijk tevens door het rijm veroorzaakt. M. noemt gaarne namen. waar de bron algemeen van ridders of van het leger spreekt, zoo b.v. 7, 433 \^gt 9, 307 vgg. en, zoo als ons vroeger is gebleken, in nog grooter mate bij den oorlog tegen de Skythen. Van hem is ook de vermelding van den hertog van Brabant op eene plaats, welke reeds in een anderen samenhang is besproken. Eene gepaste vergelijking brengt hij aan 3, 446 vg. 3, 1038 vg.; een gepast spreekwoord lascht hij in 8, 261; hij voegt scherpere trekken toe aan de schildering van zijne bron 5, 441 vgg. 1215 vg&; hij drukt, om de koenheid van Alex, te meer te doen uitkomen, zijne eigene vcrwondering uit 4, 1066—71. Kleine psychologische trekken vindt men aangebracht 1, 87 \gg. 5, 683—88 en 6, 563 vgg. bij het schilderen van het vrouwelijk karakter. MAERLANTS VERHOUDING TOT ZIJNE BRONNEN. LV Hiertoe behoort ook de uitbreiding van 7, 605 vgg. De laatste plaats weidt uit over het thema dat wij ons voor de zonden meer zouden hoeden, als wij de gevolgen er van voor oogen hadden, en bevat de vermelding van keizer Frederik en paus Innocentius, waarover wij boven bl. VI vg. hebben gesproken. Aan Gaut. VII 306—40 beantwoorden M. 7, 605-684. Op hetzelfde gebied brengt ons ook eene groep van plaatsen, welke wij te zamen willen bespreken. Men weet hoe gaarne in de middeleeuwen het thema* van de onbestendigheid van het geluk behandeld werd. Geen wonder dat het ook bij Gautier, in een gedicht, welks onderwerp juist als eene sterksprekende illustratie op die fatalistische beschouwing werd opgevat, dikwijls wordt aangevoerd. Maar dit voldeed M. nog niet. Niet alleen dat hij 2, 447 vgg. nog eens van de gelegenheid gebruik maakt, om de avenlure met haar rad te schilderen, maar hij poogt dit thema nog meer te doen uitkomen, hoe veel variaties de bron ook hiervan reeds oplevert. Daaruit blijkt, hoe scherp hij zijne stof heeft opgevat in denzelfden zin, dien ook de pfaffe Lamprecht aan zijn werk tot motto heeft gegeven: vanilas vanitatum et omnia vanitas en waarop vermoedelijk ook nog door eene van zijne bronnen, t. w. in het verhaal van den tocht naar het paradijs in het bijzonder zijne aandacht was gevestigd (aant, op 9, 1316). Niet alleen aan Alex, blijkt het dat geene macht noch heerlijkheid op aarde kan blijven bestaan, dat geen enkel van alle aardsche goederen beschermt tegen de beschikkingen van het noodlot, neen ook zoo veel andere voortreffelijkehelden, die schitteren in den bloei van jeugd en schoonheid bevestigen deze waarheid, doordat al hunne heerlijkheid op eene rampzalige wijze vernietigd wordt door de sombere macht van een vroegen dood. Het is niet noodig alle bewijzen op te geven, welke het gedicht daarvoor opleyert; het komt er hier slechts op aan, de aandacht op die gevallen te vestigen, waar M. dit thema zonder uitdrukkelijke aanleiding in zijne bron doet uitkomen, zoodat het wezenlijk als een thema in een muziekstuk door het geheele gedicht heen te lezen is. Den held Lisias beschermt zijne macht niet voor den dood al was hi van seven conincriken here (5, 470 vgg.); Fiadas een schoon jongeling, die van Gyrus zelf afstamt, en aan wien de zuster van Darius was beloofd, ontmoetinden strijd Hephaestio, en deze doet hem sneuvelen, hi en liets niet dor die bruut, die Fiadase was beheten (5, 350 vg.). Ook in de woorden 3, 417—21 mag men dezen zin vinden, al bevatten zij ook een verwijt tegen Darius. Hij had immers reden gehad voor zoo stoute woorden, zijne hooge positie had hem daartoe het recht gegeven. En in spijt daarvan vlucht hij nu, onedelike, zoo als het aan geen koning betaamt. Het meest gepast is het, als M. deze gedachte bij den dood van Darius nog eens laat doorschemeren (7, 503 vgg.). Een Griek vindt den rampzalig verraden en verwonden koning LVI MAERLANTS VERHOUDING TOT ZIJNE BRONNEN. hit einde van sinen live Ende ghelijc enen keitive. Onghelijc was hi dien groten here, Die wilen met groter ere Jeghen Alexandere quam te wighe, Ende die here met groten prighe Was van Percen ende van Meden Ende van vele goeder steden. Wij mogen zeggen, dat M. in de meeste van zijne veranderingen niet onhandig is geweest. Stellig moeten wij het ook als verbeteringen beschouwen, wanneer hij 9, 243 vgg. en 414 vgg. de oratio indirecta in directa veranderd en daardoor integenstelling met het origineel eene levendigheid in het verhaal brengt, die geheel en al met de situatie strookt. Eenige kleine veranderingen zijn gemaakt, om het verhaal te modernizeeren. Daartoe moet men denkelijk rekenen, wanneer 6, 191 vgg. bij de belegering eener stad in plaats van schutdaken houten torens op wielen worden opgericht. Als een invloed van het bekende gebruik in middeleeuwsche romans beschouw ik het, wanneer de stervende Darius 7, 595 vgg. aan Alex, eenen ring stuurt in plaats van een handdruk in het Latijn. 8, 4031 vgg. wordt eene antieke beschrijving van Fortuna in eene middeleeuwsche van de Aventure veranderd; 5, 1210 vgg. worden in plaats van latijnsche gedichten middeleeuwsche romans genoemd; 5, 239 vgg. de Parcen door den Dood vervangen. In dit opzicht is M. niet consequent; de sporen van de antieke mythologie, ook waar M. deze niet voor geschiedenis neemt, zijn niet geheel uitgewischt; zelfs Atropos vinden wij nog ergens in het dietsche gedicht. Meestal echter zijn de mythologische toespelingen zoo goed mogelijk gemodernizeeid, het ongelukkigst 5, 374 vgg., waar uit Mars een prophete van der heiden wet is geworden, en Bellona diens zuster blijft, zonder dat men weet hoe eene zuster van den profeet tot deze rol is gerechtigd. Zeer gepast wordt daarentegen 5, 549 vg. in plaats van het bekende vers van Gautier (IV 301) incidis in Scyllam cupiens vitare Charybdim gesteld hi vliet den hoveschen lybaert ende vliet ten serpente waert. Er zijn nog twee grootere plaatsen te noemen, welke wij ook voor eigen vinding van M. moeten houden. De eerste is de uitvoerige schildering van de Skythische koningin en hare vergelijking met de vermaardste schoonheden uit oude en nieuwe romans (8, 77—134). Voorts beantwoorden aan de nauwkeurige schildering van de tweede ontvangst te Babylon (10, 1104—35) bij Gaut. slechts de verzen X 260—64. Met de uitweiding wordt zonder twijfel bedoeld, Alex, kort voor zijn einde nog eens in alien luister te laten zien. Wij moeten den bewerker daarom prijzen. Reeds Gaut. was er op bedacht deze treffende tegenstelling uit te laten komen, zoo dat men zou kunnen meenen dat de voorstelling MAERLANTS VERHOUDING TOT ZIJNE BROMNEN. LVII overladen was, maar de ophooping is volstrekt niet zoo groot dat zij eene onaangename werking doet. Tegenover deze uitbreidingen van het origineel hebben wij ook enkele verkortingen op te geven. Reeds is opgemerkt dat M. zijne bron met hare bloemrijke en dikwijls bombastische taal niet wil en niet kan volgen. Zoo laat b.v. Gaut. een bode uit naam van Darius aan Alex, zeggen (IV 88 vgg). chjpeum iam laeva teneret, iam stares in acie, iam te vibraret in hostes fulmineus Bucephal, iam te sentiret in armis horrificum Darius, nisi coniugis eius humandae cura moraretur. Daarvoor schrijft M. eenvoudig (4, 196 vgg.) ghi waert ghewapent altehant jeghen ows, dat weet ic wel, en daet dit leet ende niet el. Mythologische en historische toespelingen kunnen den vertaler somtijds het begrijpen moeielijk, zijne betrekkelijk ongevormde taal kan hem het navolgen van zijn origineel onmogelijk hebben gemaakt, of de bombast van Gaut. hem tegen de borst hebben gestuit: kortorn op dergelijke plaatsen verlaat hij dikwijls zijn origineel. Tot de merkwaardigste gevallen behooren 3, 1140. 1328. 4, 1144. 1614. 5, 770. 10, 340. Stelselmatig laat M. de bij Gaut. zeer geliefde vergelijkingen in den trant van Homerus wegv b.v. achter 9, 1039. 10, 1100. Een en ander maal stelt hij er eene eenvoudige vergelijking voor in de plaats, b.v. 7, 264 vgg.; elders slaat hij ze eenvoudig over. Ook hier zal het onvermogen gepaard zijn gegaan met den afkeer van eene wijze van uitdrukking, welke ver van de vaderlandsche verwijderd was. Twee passages van de bron zijn om geheel uitwendige redenen overgeslagen. De eerste is het slot van het lste boek, waar Gaut. op den tocht tegen Jerusalem wijst, dien M. in het 3de boeknaar eene andere bron verhaalt. Om eene nog meer uitwendige reden heeft M. het slot van het 7de boek zeer sterk verkort; aan de verzen 442—538 bij Gaut. beantwoorden slechts M. 1846—80. De vertaler heeft de hoofdgedachten behouden, maar het geheel lijkt toch zeer ingekrompen, vooral in vergelijking met de gewone uitvoerigheid. De reden hebben wij alleen daarin te zoeken, dat M. naar Tiet einde van dit boek ver langde, hetwelk door de inlasching van den geographischen excurs van meer dan 900 regels reeds bovenmate was uitgedijd. Nog meer van de afwijkingen, dan ik daaronder heb gebracht, zal misschien ten slotte op rekening van het rijm te stellen zijn. Ook aan eene andere oorzaak kan een en ander zijn ontstaan te danken hebben, waarover wij nog iets moeten zeggen. Het schijnt namelijk dat M. daar, waar hij zijn origineel verkort, moeite doet, om hetgeen aan de verkorte plaats voorafgaat en er op volgt uit te breiden en op deze wijze als het ware eene vergoeding te geven voor de uitlatingen. Zulk eene plaats zal wel 5, 359—70 wezen. Voor deze regels vindt men in het Lat. weinig aanleiding, daarentegen is op dezelfde plaats Bellona, die door Gaut. uitvoerig wordt beschreven, verdwenen. Ik heb op deze verschijning reeds in het vorige hoofdsluk de aandacht gevestigd en zal LVIII MAERLANTS VERHOUDING TOT ZIJNE BRONNEN. het in de aanteekeningen nog een en ander maal moeten doen. Tot soortgelijke uiterlijke oorzaken zullen niet weinige van de kleine afwijkingen moeten worden teruggebracht. Deze verhouding tot de bron komt overeen met de voorstelling, welke wij oris in 't algemeen van M. moeten maken. Hij was geen geniaal dichter; het doel van zijne werken was vooral leering, maar hij is er in geslaagd deze te geven met een niet alledaagsch talent ook voor de dachcortinghe. Er blijft ons nog eene vraag te doen over, t. w. deze: heeft M. het Latijn volkomen begrepen, of vinden wij afwijkingen, welke door eene gebrekkige kennis van de vreemde taal veroorzaakt zijn? Ik moet deze vraag des te eer stellen, omdat ik M. tegen soortgelijke verwijten vroeger, Zs. f. d. Alterth. 24, 35 vgg., heb verdedigd. Hetgeen ik toen zeide beboef ik ook thans niet terug te trekken, maar ik zou het nu toch eenigszins anders uitdrukken. Wij vinden niet weinige plaatsen, waar de gedachte van den lat. dichter in de vertaling niet duidelijk uitkomt. In zulke gevallen is het de vraag, ofM. den zin niet goed gevat had, danwel of hij er niet in slaagde hem in zijne taal terug te geven. Een van de sterkste voorbeelden daarvoor is 5, 749 vgg., waar de eigenlijke bedoeling der lange periode bij Gaut. V 398 \^t geheel verloren gaat. Dikwijls geschiedt het dat M. de woorden eener uitdrukking wel juist vertaald, maar toch anders dan zij naar den zin der plaats moet worden opgevat, of dat hij de bedoeling van eene plaats ergens anders zoekt, dan waar die is te vinden. Zoo op de volgende: Utile propositum zegt Gaut. V 326 vicit respectus honestly praeposuitque suos Darius sibi. Het leger van Darius is namelijk nog aan de overzijde van de rivier. Waarom het plan utile wordt genoemd, is zeer duidelijk. Maar M zoekt den zin veel dieper; hij meent, dat als Darius het plan had uitgevoerd, met de anderen ook diegenen zouden zijn gesneuveld, die hem zelf later het leven namen (5, 587 vgg'.). In de woorden van Gaut. (VI 551) non parere suis et eis se credere mile schijnt M. (6, 1243) credere in plaats van Moevertrouwen" voor »gelooven" te hebben opgevat. Gaut. VIII 280 vg. klaagt Phitotas, als hij zal sierven quid mihi, rex, Mies pro te sudasse sub amis profuit et tecum pro te consumpta iuventus. M. vat iuventus verkeerd op en vertaald 8, 695 \gg. wat vromet mi, canine here, dat ic hebbe dor dine ere verslaghen die liede mine? wat mach mi vromen mine pine? Als Gaut. de olifanten terribiles oculis noemt en M. daarvoor zegt met wreden (1) oghen met langhen oren, zal hem wel het Latijn duister zijn gebleven. Sterker is de volgende misvatting. Gaut. schildert hoe Alex, stoutmoedig op de vijanden los dringt* (V 366 vg.). pericula martis dissimulans potius quam spernens, illud ab hoste concussum toties sed inexpugnabile castrum pectoris opposuit Persis. De zin van het inexpugnabile castrum pectoris ontsnapt volkomen aan M., hij schrijft 5, 649 vg. dedel MAERLANTS VERHOUDING TOT ZIJNE BRONNEN. LIX coninc entie milde decte hem met sinen scilde. Het sterkste is echter dat ten gevolge van eene verkeerde verbinding van de lat. woorden M. eene rivier Arbele doet ontstaan, waarbij Darius sterft, zooals in de aanteekening op 3, 1157 is aangetoond. Somtijds is het twijfelachtig of wij eene misvatting hebben aan te nemen. Wanneer wij in plaats van de lat. woorden (II 439) praecedens igitur hilaris vexilla Quiritum in de vertaling (2, 909 vg.) lezen voretfolc voer Alexander die fiere blakende met siere banxere denkt men dat M. in den accus. vexilla een ablatief heeft gezien. Maar dit wordt weder twijfelachtig door eene andere plaats, Gaut. V 365 rex ante Quiritum more suo gradiens vexilla, welke althans juister vertaald is (5, 645 vg.) die coninc voer na sijn maniere blidelike vor sijn baniere, alhoewel ook hier vexillum onnauwkeurig woordelijk is verstaan. Gaut. spreekt van het paleis van Victoria (IV 403 vg.) quadris ubi firma columnis stat regia reginae; bij M. lezen wij (4, 1427) dat huus stoet up vier pilare. Misschien heeft M. quatuor gelezen, misschien echter heeft hij vier eenvoudig toegevoegd, zooals wij ook de geheele volgende allegorie over de vier pilaren als van hem afkomstig moeten beschouwen. Merkwaardig is het echter dat 10, 1116, waar Gaut. (261) leest agmina quadrato stipatus, M. ook een getal heeft opgegeven. Het Hs. heeft met Aij. scaren, waarvoor echter wel met .iiij. scaren zal te lezen zijn. Voorts als M. 4, 1448 van de Rijcheil zegt soe maect werringhe tallen stonden, waar het bij Gaut. heet genitrix luxus, heeft hij stellig iets anders in zijn Hs. gelezen. Menigmaal, zoo schijnt het, heeft M. niet de moeite genomen om den zin der woorden nauwkeurig te doorgronden, maar stelde hij zich tevreden, als hij slechts de hoofdgedachte van eene eenigszins langere zinsnede b&greep. Of ten gevolge van deze vluchtigheid twee plaatsen, welke wij nu opgeven, mislukt zijn, blijft echter twijfelachtig. Als Alex, zwaar gekwetst in de stad Subdraca op den grond ligt, doodt hij eenen Indier, die hem wil aangrijpen, en hij zegt tot hem in het lat. gedicht (IX 417) talem decet ire sub umbras talis mihi nuntius esto, Gaut. gaat dan voort dixit, et ut moriens invickis dimicet ante quam sacer in tenues erumpat spiritus auras se... attollere tentat. Hetgeen de vertaling (9, 932 vgg.) daarvoor geeft bewijst vooral dat nuntius esto verkeerd is opgevat. Maar of de woorden dat icker vechten come hier naer, eer ic sterve op eene misvatting van den lat. tekst berusten, zou ik niet durven beweren; zij kunnen ook door M. juist ten gevolge van de verkeerde opvatting van nuntius esto zijn toegevoegd. Geheel onjuist vertaald is eene plaats in het 3de boek. Gaut. verhaalt dat bij het beleg van Gaza een inwoner van de stad Alexander verraderlijk wil dooden. Een slag, welken hij wil toebrengen, mislukt. (359 vgg.) hie Arabis dextram quia sic erravit eodem, quern male vibrarat rex imperat ense recidi. Quique prius sopitus erat, iam fraude recenti martius evigilat furor et sub corde calenti ira recandescit: dumque instat turbidus hosti ausa nefas laevam LX MAERLANTS VERHOUDING TOT ZIJNE BRONNEN. perstringit fraxinus armum et medium cruris elisit saxea moles. In de vertaling van M. (891 vgg.) slaat Alex, zelf den moordenaar de rechfer hand af; met de linker kwetst deze daarop den koning in den schouder! en te gelijker tijd wordt de laatste (van de stad uit?) aan de scheen door een steen geraakt. Ik geloof dat wij gerust mogen veronderstellen, dat hier de bron niet in orde was; ik zou mij anders deze vertaling niet kunnen voorstellen. Evenzoo is het gesteld met de plaats 4, 1465 vgg. Nadat bij Gaut. de godin Victoria in haar paleis zittende is ten tooneele gebracht, heet het voorts (IV 413 vgg.) cinguntque sorores eius utrumque latus et regia tecta coronant perpetuae comites: lyrico modulamine carmen irnmortale canens et in aevum Gloria vivax. Daarop volgen verscheidene andere allegorische figuren als de andere zusters van Victoria. M. schrijft ende hare susteren saten ooc daer ende songhen sere al openbaer lof ende prijs ende wereltere ende si en sweghen nemmermere. Bij menigeen zal de gedachte opkomen lof ende prijs ende wereltere als subject op te vatten en daarin personificaties te zien, beantwoordende aan Gloria. Maar dan zouden wij ook vs. 1471 en 1479 moeten veranderen en buitendien zou het aan sorores beantwoordende susteren in eene verkeerde betrekking komen. M. moet werkelijk verkeerd vertaald hebben. Dit was echter alleen mogelijk, of als hij het Lat. maar zeer vluchtig las, of als hem het begrijpen door een gebrekkigen tekst moeielijk was gemaakt. Er zijn echter nog vele plaatsen, welke onjuist zijn vertaald, en waar wij M. niet tegen het verwijt kunnen vrijwaren, zijne bron slechts met een oog te hebben beschouwd en niet voldoende tegen verkeerde opvattingen te hebben gewaakt. Ik verwijs daarvoor naar de aanteekeningen vooral op 1, 628 vgg. 2, 185. 845. 936. 3, 1157. 4, 749 vgg. 5, 243 vgg. 7, 765. 9, 32. 9, 392—97. 9, 1008. 10, 28 vgg. .448 vgg. 520 vgg. 724. 1301 vgg. 1383 vg. Dat M. werkelijk menigmaal gedachteloos tewerkging, kunnen wij het' best zien 8,543 vgg. Er is eene samenzwering tegen Alex, ontdekt; Philotas wordt wegens deelneming aangeklaagd. In zijne verdediging beroept hij er zich op, dat geen van de samenzweerdershem heeft beschuldigd, zelfs Dimnus niet, die zich zelf heeft gedood. Deze zou het zeker gedaan hebben ten einde zich achter een beroemden naam te kunnen verschuilen. Voorts verhaalt philotas (Gaut. VIII 229 vgg.) hoe zich Ulyxes tegen het verwijt van Aiax ten opzichte van den roof van het Palladium met Diomedes en ten opzichte van het zich onttrekken aan den krijgsdienst met Achilles heeft verontschuldigd. Zoo zou ook Dimnus, om zich zelf te redden, hem genoemd hebben. M. volgt het lat. verhaal, hij zegt zelfs ook dat Dimnus niets heett uitgebracht (v. 381 vg.); desniettemin vinden wij 543 vg. eenige verzen ingelascht, volgens welke de koning beweert dat Dimnus Philotas wel heeft beschuldigd. Later wordt weer met Gaut. gezegd dat niemand Philotas heeft genoemd (v. 625 en 635). Deze tegenstrijdigheden komen eenvoudig door eene gedachteloosheid van MAERLANTS VERHOUPING TOT ZIJNE BRONNEN. LXI M., die de toepassing van het door Gaut. aangehaalde historische voorbeeld niet juist begreep, en om het verstaanbaar te maken in de situatie geheele gelijkheid meende te moeten brengen. Daarom doet hij Dimnus eene bekentenis afleggen, zonder er zich om te bekommeren dat hij zich zelven tegenspreekt. De komiekste misgreep ontsnapte M. bij de beschrijving van het Perzische leger. Gaut. noemt ook (II 110) de aOnsterfelyken" quos immortelles mentitur opinio vulgi. M. kende blijkbaar deze lijfwacht van de Perzische koningen niet, hij maakt (2, 276) uit de immortales tfolc van dim lande van Triballe, van hetwelk hij eene sage kent, volgens welke zij zoo lang leven, dat de nood het daar tot eene wet maakt de ouders dood te slaan. Het is dus onbekendheid met de zaak, niet met de taal, die M. hier zoo erg misleidt. Hiermede overeenkomstig zijn de uitkomsten van eene vergelijking met E*. Hoe voorzichtig men zijn moet met misvattingen aan te nemen blijkt uit hetgeen wij boven bl. XXXII en bl. XXXIV over de rivier Ebigmaris hebben gezegd. Als wij slechts de drukken kenden, zou men allicht aan M. fouten willen verwijten. Er zijn in deze passage andere plaatsen, waar men niet kan beslissen of de afwijking van de bron op vluchtigheid, of onwetendheid, of op werkelijke onverstaanbaarheid, of wel op opzettelijke verandering berust, vgl. b.v. de aanteekeningen op 10, 448 en 10, 724. Men gaat het zekerst, als men aanneemt dat fouten of leemten in het gebezigde hs. de schuld er van zijn. In 10, 503 vinden wij .L. ridders voor quingenti milites (E. bl. 44). Ik zal er mij niet te zeer tegen verzetten, als men hier bij M. de fout wil zoeken; doch bewezen is het ook hier niet. Op eenige andere plaatsen wordt de vergelijking door de bedorvenheid van den lat. tekst in de drukken onmogelijk gemaakt. Wie nog meer in bijzonderheden wil nagaan, hoe M. heeft vertaald, die vindt de gewichtigste plaatsen opgegeven in de lijst aan het slot van mijn boek onder »Vertaling." Over het geheel zien wij dat M. met de vreemde taal vrij goed te recht kon. Althans hij bezat eene goede grammatische en lexicalische kennis; maar de talrijke misvattingen der woorden in hun samenhang toonen toch dat hij nog geen voldoende oefening in de taal had. Doch zoo grove misgrepen, als aan andere vertalers, b.v. aan zijne opvolgers in den Sp., moeten worden geweten, dwaasheden, die zich alleen uit eene zeer gebrekkige kennis van de vreemde taal laten verklaren, kunnen wij hem niet te laste leggen. Nemen wij daarbij in aanmerking dat hij nog jong was, toen hij zijn Alexander dichtte, en dat hij een werk koos, hetwelk voor het juist begrijpen geen geringe moeielijkheden oplevert, dan mogen wij ons oordeel over M. volhouden, dat hij deugdelijke werken tot stand gebracht heeft, zonder hem evenwel het verwijt te kunnen besparen, dat hij by meer ingespannen arbeid nog menige LXII HULPMIDDELEN BIJ DE TEKSTCRtTIEK. door vluchtigheid ontstane fout had kunnen vermijden en menige plaats had kunnen verbeteren. VI. HULPMIDDELEN BIJ DE TEKSTCRITIEK. Ons gedicht is slecht overgeleverd. Het is dikwijls gezegd dat de mnl. hss. naar weinig nauwgezette beginselen zijn vervaardigd. Hier hebben wij buitendien te doen met een hs., waarin het gedicht in een anderen tongval is overgeschreven en dat van bewijzen wemelt dat de vervaardiger, behalve alleen wat het schrift zelf betreft, alle hoedanigheden van een slecht copiist bezat*). De varianten geven ook niet veel; zij bestaan slechts voor enkele honderd regels. Er moesten dus van elders zoo veel mogelijk hulpmiddlen worden bijeengezocht. Ik heb beproefd deze te verkrijgen ten eerste uit de verhouding tot de lat. bronnen. De in het Zs. f. d. alterth. t. a. pi. uiteengezette gezichtspunten voor de vertalingskunst van M. zijn natuurlijk ook hier in toepassing gebracht. Ten tweede poogde ik hulpmiddelen te verkrijgen door eene oplettende beschouwing van Maerlants taalgebruik en rijmkunst. Uit het zeer omvangrijke materiaal zijn in spijt van de dikwijls onzekere overlevering door eene voorzichtige methode genoeg zekere gegevens te putten, welke men bij de critiek va.0. zijne teksten tot leidende beginselen moet nemen. Verscheidene van de hiertoe behoorende zaken heb ik reeds in het Zs. fur d. alterth. behandeld, andere zullen hier volgen. Er komen enkele in aaiimerking, welke bij de gewone *) Het kenmerkt hem dat hij het volstrekt niet schijnt te kunnen vatteu, als de constructie eenige regels, al zijn er het ook maar twee, doorloopt. Hij lascht in dit geval het een of ander in en bijna altoos naar goeddunken, zonder zelfs naar de omringende verzen te vragen, zoo dat de grofste onzin ontstaat. B.v. 10, 1330 maer, weet god, dat ongeval ende die wile soe tvas bi schrijft hij dat es ongeval! of 6, 311 vgg. die goedertierenheit en mochte te vollen niet bescriven al dat gheboren es van wiven, waar hij stelt en mochtic! Ygl. verder 1, 165. 412. 484. 972. 2, 43. 857. 3, 788. 6, 30. 7, 742. 792. 1164. 1187 (?). 1325 (?). 10, 67. 142. 1190. Uit deze domheid ontstond een groot aantal ende's vooral in het begin van de regels. Hij bemint dit ende zeer, hetwelk ook de plaats van andere woorden moet vervangen. Zoo 1, 708. 1324. 1325. 2, 57* 273 (?). 442. 494. 496. 3, 269. 278. 317. enz. enz. In een geval 7, 1776, waar het op zich zelf niet aanstootelijk is, ontbreekt het in de variant. Zoo als ende worden ook andere kleine woorden gebezigd, om zinsneden zonder voegwoord te vermijden. Yan deze opmerking zou de critiek nog meer gebruik kunnen maken, dan ik my heb veroorloofd te doen. ONZUIVERE RUMEN. LXIII grammatica toch niet worden behandeld, en welke ook daarom van bijzonder gewicht zijn, omdat zij dikwijls geheel worden over het hoofd gezien. Daarom beschouw ik het als des te noodzakelijker er eens uitvoeriger over te spreken en zal dit, zoover het nog niet is geschied in de genoemde opstellen in het Zs. f. d. alterth., doen op deze m. i. daarvoor niet ongeschikte plaats. Vgl. ook Anz. f. d. alterth. enz. V 77 vgg. Door het rijke materiaal en zijn slechten toestand wordt de bespreking iets wijdloopiger. Ik zal echter niet alle gevallen opzeitelijk aanroeren: met diegene, welke met toepassing van hetgeen ik al meer heb gezegd en hier zal herhalen, zich als van zelf verbeteren, zal ik het boek niet nog meer doen uitdijen 1). A. ONZUIVERE RUMEN. Zoo als de meeste uitgaven van mnl. dichtwerken vertoonen ook de teksten van M. onzuivere rijmen in een aanzienlijk getal. Men heeft daaraan meestal niet veel aandacht geschonken, maar dikwijls herhaald »op het rijm zagen deze dichters zoo nauw niet." Als men bij deze en andere dingen wel iets langer had stil gestaan, zouden er zeker al vele onzuiverheden zijn verdwenen. Met groot genoegen kan ik nu ook eene uiting aanhalen, waaruit blijkt dat ook anderen den juisten weg hebben ingeslagen. In zijne nieuwe uitgave van den Theophilus zegt Dr. Verdam, Inleid. bl. 29: »Men begint hoe langer hoe meer in te zien, dat van de zoogenaamde assonance door goede dichters slechts hoogst zelden wordt gebruik gemaakt, en dat, wat men vroeger voor eene assonance hield, in werkelijkheid eene corruptie is", en verwijdert dan ook langs critischen weg de meeste onzuivere rijmen uit den Theophilus. Wij willen ook hier eens ernstig nagaan, hoe veel van de voorkomende rijmen van deze soort met waarschijnlijkheid werkelijk van M. afkomstig zijn. Dat hij in beginsel zuiver rijmt behoeft niet meer gezegd te worden; ik zou dit alleen daarom hier willen doen om mijn standpunt te rechtvaardigen, wanneer ik er zoo veel mogelijk op uit ben, onzuiverheden te verwijderen. Men heeft bij gelijksoortige dingen menigmaal het beginsel over, het hoofd gezien, dat men bij een schrijver de meest mogelijke strengheid moet veronderstellen, zoo lang niet eenvoldoend bewijs voor het tegendeel is bijgebracht, althans wanneer de ondervinding leert dat in den tijd, waarin hij schreef, strenge regels *) Men zal opmerken dat ik in de volgende opmerkingen den Torec buiten rekening heb gelaten. Er is geen twijfel aan, of dit werk is zooals wij het hebben niet uit de pen van M. gevloeid. Ik ben zelfs overtuigd dat het zulke yeranderingen heeft ondergaan, dat deze het voor de doeleinden van devolgende onderzoekingen geheel onbruikbaar maken. Misschien heb ik elders gelegenheid deze bewering met bewijzen te staven. LXTV ONZUIVERE RUMEN. golden. Zonder dit stelsel, zou men nooit de tekstcritiek behoorlijk kunnen vooruitbrengen, want als men alles alles geoorloofd beschouwt, zal men ook slechts zeer zelden het recht hebben iets te veranderen. En in de middeleeuwen werd het zuivere rijm streng gehandhaafd, toen men zich eens tot die hoogte had opgewerkt. Of de mnl. dichtkunst van den goeden tijd het over het gehefel tot dezelfde kunstvaardigheid had gebracht, als de mhd., is een andere vraag. Stellig echter werden ook hier geheel zuivere rijmen nagestreefd. Bij M. in 'tbijzonder mogen wij dit a priori veronderstellen, omdat hij verscheidene malen op de zuiverheid van zijne rijmen wijst. En waartoe had hij anders moeten bekennen ook de taal van andere gewesten te hebben gezocht om vray te houdene rijm (ende ziri)? Verder heeft mijn onderzoek in Zs. f. d. alterth. 25, 30 vgg. aangetoond dat hij zelf twee zoo op elkaar gelijkende klanken als e en « slechts ongaarne in het rijm vereenigt. Wij willen de voorkomende rijmen, welke met deze veronderstellingen in strijd zijn, achtereen vol gens af beschouwen. 1. In de consonant en. Nat. bl. 5, 563 clevet: leghet; alleenB heeft op de tweede plaats level De gewone uitdrukking is leghet in scellen b.v. 5, 850; maar daaruit mogen wij noch voor, noch tegen de lezing iets beslissen. 8, 261 seghet: level. Weder alleen B op de tweede plaats leghet; dit hs. schijnt echter opzettelijk te hebben veranderd. Maar van den anderen kant moet ook worden erkend, dat B dikwijls tegenover alle andere hss. ontwijfelbaar de ware lezing heeft bewaard. — Troyen 7510 plegen: bleven. Wij hebben hier maar 6en en nog wel een weinig betrouwbaar hs. — Sp. 42, 27, 7 levene: te jegene. Op grond van deze plaatsen moeten wij wel voorloopig de mogelijkheid erkennen, dat de vereeniging van v en g in het rijm somtijds aan M. is ontsnapt. En dit kan ons ook niet verwonderen. De nauwe verwantschap van de twee letters is bekend (vgl. Joh. Schmidt zur gesch. des indog. vocalism. I 53), en hunne vereeniging in het rijm ook in het md. gewoon (Weinhold mhd. gr. § 206). Ook in de mnl. rijmkunst heeft men ruimschoots gelegenheid dezelfde opmerking te maken; de rijmen v: g blijven langen tijd in zwang, men ziet somwijlen duidelijk hoe onbeschroomd zij worden gebezigd, zelfs schrijvers, die andere onnauwkeurigheden vermijden, laten ze toe. Al heeft dus ook M. deze rijmen toegelaten, dan bewijst dat op zich zelf nog niet dat hij ook andere verschillende consonanten in het rijm heeft gebonden. Deze vraag vereischt nog eene afzonderlijke beschouwing. Troy. 5488 fonghemake: ghelate; men leze Vonmate (adjectief). — Sp. 37 , 43, 73 maer hine mochte niet van desert \ wesen vroet wien mense visierde: riviere. De conjunctief praes. visiere verzet zich niet tegen de grammatica. — 42, 26, 41 gaf die diere tafle waert, die noch staet upten outhaer. Lees gaf... tafle daer. — 42, 63, 33 verclaren: vader is reeds door de uitgevers in de nalezing op de geheele uitgave van den Sp., achter de ONZUIVERE RUMEN. LXV tweede partie bl. 519, verwijderd. De plaats schijnt echter ook nog in een ander opzicht verbetering te behoeven. Vs. 32 moet vrij zeker achter zich hebben dat R. W. was sijn vader (z. cap. 56). Daarna zal een regel ontbreken. Daarop vs. 33, hetwelk zoo zeer gepast is, en voorts volgens de verbetering van de uitgevers; vgl. mel de geheele plaats nog 43, 8, 11 vgg. — 38, 85, 85 voer Aquileren de vasteporl, die men al noch noemen hort | in ouden bouken Julius maecte; | die winnet hi ende saede | wanen die raet quame int lant. De uitgevers verbeteren reeds Julius maerd (forum Julii); inaar ook saede is fout, het is afkomstig van eenen copi'ist, die al maecte aantrof en het tweede ww. in den volgenden regel verkeerdelijk voor parallel met winnet opvatte (vgl. saken in Lksp. Gloss.). Het goede woord is hier, natuurlijk tot den volgenden zin behoorende, maerd (van merken). — Troy. 4520 doerryden: curien; var. doer liden: curien. De geheele plaats schijnt in de war geraakt. Beide uitdrukkingen berusten waarschijnlijk op eene gemeenschappelijke bron, welke zelf reeds de goede haar onverstaanbare uitdrukking verwijderd had. Welke dit is, heb ik nietkunnen gissen. Men zal toegeven dat nog doorriden nog doorliden hier goed gezegd is. De verzen zullen denkelijk beantwoorden aan Benoit 13982 vg. — Rb. 7231 herscap: Moab is even weinig onzuiver, als b.v.god: ghebot.— Sp. 42, 38, 19 is pelegrijn (: sijn) te schrijven; want de vorm met n was in het Mnl. nog naast die met m gebruikelijk. — Rb. 6049 veronderstelt eenen vorm Dalaan (: an), welke bij eenen eigennaam volstrekt geen verwondering baart (z. beneden onder E). — Insgelijks slechts schijnbaar onzuiver zijn de rljmen Troy. 9183 kints (infantis): du mins en Alex. 10, 619 intsc: du kins; nts werd niet anders uitgesproken dan ns, vandaar ook de vaak voorkomende schrijfwijzen: kins (in/antis), lans enz. en omgekeerd du winds (=winnes), du weends (wenes), getrockents swerds en derg., en sc aan het slot en »inlautend" was reeds toen niet meer van de scherpe s verschillend: rase: das, verheescht: gheest, harnasche: tasse behooren tot de stellig zuivere rijmen. — Als Sp. 42, 65, 61 ende wart versteken van den lande \ buter havene buten alle cande juist is, moet men cande wei als eenen plur. van cant opvatten. Wij zouden echter in dit geval toch niet. een rijm tusschen nd en nt hebben aan te nemen, maar eene verweeking van de vreemde tenuis, zooals ik ze wel niet bij M., maar toch bij anderen, vooral bij Brabanders, b.v. in tende (= tentoria) heb aangetroffen. — Een rijm zooals otroye: Sent Jore Sp. 43, 3 , 37 zal reeds naar hetgeen wij tot dusverre gezien hebben niemand als mogelijk beschouwen; de plaats moet bedorven wezen. — Voorts is het niet geoorloofd met Verwijs Nat. bl. 10, 537 vg. doghet: droge te lezen. Hoe wij ook veranderen: een onzuiver rijm, dat geen van de hss. heeft, mogen wij er niet in brengen. — Het Hs. van den Merlijnbevat drie consonantisch onzuivere rijmen x). Wij behoeven op dit gedicht bij *) Het Hs. heeft er meer, maar ik neem hier en in het vervolg slechts die gevallen in aanmerking, waar de onoorspronkelijkheid minder klaarblijkelijk is. DR. FRANCK, Alex. £ Lxvi ONZUIVERE RUMEN. deze en bij de volgende kwesties niet veel te letten, want de oorspronkelijke tekst is er inomgewerkt, zij hetook niet bijzondersterk, dan toch sterker dan in den Alex, en in Troyen, en wij zijn nooit geheel zeker, of een rijm werkelijk van M. is. Om dezelfde reden is het dikwijls ook moeielijk te verbeteren, daar, waar wij twijfelen, althans wanneer wij ons tot enkele gevallen bepalen, en niet een samenhangend en methodisch onderzoek voorafgaat over den aard van de omwerking. De drie rijmen zijn 6551 ginder: kinde; 9475 leven: plegen; 9797 bekint: coninc. Op de eerste plaats zou men kunnen gissen die ginder waren mede: felhede, maar waarschijnlijker is het dat gonder in het rijm stond, en de tweede regel sterk veranderd is; op de tweede is plegen verdacht, ik onthoud mij echter van eene gissing; 9798 heeft denkelijk niet onse coninc, maar onse god gestaan, en het eerste vers is omgewerkt. In geen geval mag men uit den Merlijn een bewijs tegen mijne steliing putten. Ook in den Alex, zelf ontmoeten wij eenige onzuivere consonantische rijmverbindingen. die eenige grootere waarschijnlijkheid hebben, dan een riden: curien of otroye: Si. J ore, maar wij mogen er toch niet zoo maar in berusten. 3 , 207 jegfien: doot bleven zou de voorbeelden van v : g met een vermeerderen; versleglien voor doot bleven zou echter zeer goed zijn. — 2, 985 staet daet: vaert. Op zich zelf is op de plaats te weinig aan te merken, om het rijm te betwijfelen. De beslissing daarover moet zich richten naar de algemeene waarschijnlijkheid, welke het geoorloofd zijn van onzuivere rijmen voor of tegen zich heeft. En m. i. spreekt zij er tegen. Vgl. de aanteekening op deze plaats en op 2, 1253. — Achter 7, 1202 staat in eene passage, welke ik in den tekst voor geinterpoleerd heb beschouwd, het rijm plaglie : quade. Als de verzen wel v^tn M. zijn, geloof ik dat dit rijm moet worden verwijderd; althans kan het op eene waarschijnlijke wijze worden gedaan; z. den tekst. — 9, 947 sach : onmach(t). Het Hs. schiijft overeenkomstig een gemakkelijker uitspraak onmach, en met veronderstelling van deze uitspraak zou het rijm niet onzuiver zijn; maar zeer waarschijnlijk hebben wij hier in den tekst weder eene ieemte; vgl. Gaut. 429 tremulo quern lumine postquam intuitiis Macedo iam non solatia vitae sed mortis socium ratus advenisse tepenti excepit clypeo corpus, waarvan de vertaling niet volledig is. — 10, 1407 ghesant : lane voegt twee zeer nauw verwante consonantverbindingen te zamen; nt gaat immers in enkele tongvallen in nc over, en het rijm tusschen nt en nc komt in het Mnl. naar verhouding zoo vaak voor, dat wij er toe zouden overhellen, ook in de uitspraak van nl. dialecten dezen overgang te veronderstellen; vgl. Verdam Theoph. bl. 34. Z. echter de noot onder den tekst. — Nog enkele andere onzuivere rijmen, die in het Hs. staan, heb ik in den tekst reeds verwijderd, en ik geloof met zooveel waarschijnlijkheid dat wij de gevallen hier buiten aanmerking mogen laten. Wat de overige betreft, zoo mogen wij niet met volkomen zekerheid beslissen, of ook zij siechts ONZUIVERE RIJMEN. LXVII aan de overlevering zijn te wijten, dan wel of zij een gebrek in de kunst van den nog jeugdigen dichter bewijzen, hetwelk hij later overwon. Want in de andere werken moeten wij de consonantisch onzuivere rijmen als onbewezen beschouwen, met uitzondering misschien van dat tusschen v en g. 2. In de vocalen. Alex. 6, 781 thuus : aldus heb ik in den tekst verwijderd; vgl. vs. 756 met de aanteekening aan den voetvandebl.— Nat. bl. 7, 351 staat in den tekst can : ghedaen. Het tweede rijmwoord geeft volstrekt geen zin. V A hebben ghedan, B nochtan, het laatste klaarblijkelijk slechts een behulp van eenen afschrijver. Ghedan is waarschijnlijk het juiste woord, een adv., hetwelk faciliter van de bron zal teruggeven. Het woord zou misschien te vergelijken zijn met mhd. gedon, of met een ww. dine (vgl. Mhd. Worterb. 1, 381a en 3806). Zooals het mhd. gedon debeteekenis »eifrig, schleunig" schijnt te hebben, kan ook ghedan in spijt van zijne afleiding van het ww. dine = ik span, in een zin gebruikelijk- zijn geweest, welke het mogelijk maakte het woord hier in plaats van faciliter van de bron te gebruiken, al beteekende het ook niet juist faciliter, maar misschien ook »ijverig, gereedelijk.,, — Troy. 6253 bum : stuc. De variant leest evenzoo. — 6803 ghebaren (= gheboren): te waren; men moet gheboren : te voren lezen. — Franc. 3331 onthoude : armoede. — Merlijn 9961 zwaert : quam voert; misschien te lezen hem verbaert. Bijzondere opmerkzaamheid eischen de rijmverbindingen van den tweeklank ie : & en i, en van o : oe. Troy, 1168 liede : west blyde; west blyde staat niet in het andere Hs. (bij Blommaert), althans in de uitgave is de plaats opengelaten. Daar het ook zeer weinig in den zin past, zal het wel door eenen afschrijver geschreven zijn in plaats van iets dat hij niet verstond. — 5256 Troyene (d. i. Troiiene): bordine is alleen door eene niet goed te keuren combinatie van den uitgever uit de lezingen van de beide hss. ontstaan. — Sp. I 7 , 14, 3 ende leidese up Taborie, uptie berghe alle drie. Er is hier sprake van den berg Tabor en men moet naar de var. lezen leidese up Tabor die \ upten berch. Deze eigenaardigheid van constructie, t. w. dat het subjekt of objekt nog eens door het pronomen, juist in het rijm, wordt herhaald, en hoofdzakelijk zeker ook om te rijmen, vindt men meer bij M. en andere schrijvers, b.v. Livius ende Marcelinus coesmen die Sp. I6, 1, 95; ende mense (t. w. die oghen) wide ontdoe dan die H. d. heim. 1307; blyder vole en sachmen nie, dan sijn luden waren die Hildeg. 10, 60; die enghel die antwoerde hem die 25, 136. — Sp. I7, 41, 87 wine conent niet ontlierij te segghene datwi hebben ghesien. Ontlien, hetwelk elders niet voorkomt, zou als tegenstelling van lijen denkbaar zijn, maar wordt door de toevoeging van te seggene verdacht. Ontlien te segghene beschouw ik als onmogelijk. Misschien is ontien te lezen; Vincent. (8, 67) zegt non possumus, inquiunt, que vidimus non dicere. — l 5 , 63, 25 Getullenen : mettensinen. — H.d. Heimel LXVttl ONZUIVERE RUMEN. 865 die Persine : die Latine. De gewone vorm van den naam is Persiene; maar wij moeten hier op gezag van de twee hss. daarnevens Persine als mogelijk aannemen; de naam Latine schijnt tot dezen vorm aanleiding gegeven te hebben. — De Merlijn levert twee voorbeelden gescien: zijn 5067 en tyden : ontbieden. 9077. — Anders is Alex. 7, 1459 Bulgerie : hie (d# i. Bulgerije : bi prope). Wei laat M. overeenkomstig met het algemeene gebruik het rijm van den tweeklank ie : i in den uitgang van de woorden toe, maar nooit ie : i, hetgeen zich hier vertoont. Het hs. van Troyen heeft dezelfde lezing, en zij wordt daardoor eenigszins bevestigd als van M. zelf afkomstig. Het is niet gemakkelijk te zeggen, hoe dit rijm is op te vatten; maar voorzeker niet als Bulgerie :bi, want zoo zouden twee lettergrepen met eene zijn samen verbonden en dat is ongehoord. Ook met apocope Bulgeri : bi is niet waarschijnlijk; wij zijn niet gerechtigd eene zoodanige apocope bij M. te veronderstellen, vooral als zij door de hss. niet eens wordt aangegeven. Er blijft dus niets over dan aan te nemen dat tweelettergrepig bie op Bulgerie rijmt. Dit bie moet men opvatten als een onjuisten vorm, welke om het rijm wordt toegelaten. Hij is te verklaren uit de analogie van verscheidene andere partikels, welke vormen met en zonder e naast elkander hebben: met en mede, dan en danne, an en ane, meer en mere, eer en ere, daer en dare, nut en ule en anderen. Eene gelijksoortige anorganische vorming is denkelijk het in het rijm niet zelden gebruikte anne naast an; de organische vorm zonder apocope uit ana is ane met verlengde a. Er blijven nog verscheidene gevallen, waar vormen van het ww. sijn op ie rijmen. Troy. 1310 sijn (sunt): in drien; Nat. bl. 2 , 337 ontvlien: sien (sunt); 5, 27 sien (sunt) : die hien (mares); Rb. 1155 sien (sunt) : (si) plien; 3053 ghi siet (estis) : ghi ghebiet. Nemen wij alles te zamen, dan mogen wij de alleen staande uitzondering Getulienen : sinen niet dulden. Een vorm Getulienen veronderstellen mogen wij niet in spijt van het besproken Persine naast Persiene; eerder moeten wij de plaats voor bedorven houden. Misschien is in het tweede vers eenvoudig metten Numidienen te lezen; vgl. cap. 62,35. Het voorbeeld uit den Merlijn tyden : ontbieden kan niets bewijzen; men zou kunnen gissen spraken onder hemlieden. Ook in de genoemde vormen van zijn mogen wij stellig niet het rijm i : ie veronderstellen; reeds de beperking op het bepaalde geval bewijst, dat wij hier met iets anders hebben te doen. Er is ook overal met uitzondering van de plaats uit Troyen ie (en niet ij) geschreven, en er moeten bij vormen bestaan hebben, waarin feitelijk de tweeklank werd gesproken. Zij schijnen niet aan het dialect van M. te behooren, aangezien hij de vormen in zijne andere werken niet gebruikt. De drie, waarin zij jerschijnen, zijnechter na elkaar gedicht. De plaats uit den Merlijn 5067 gescien : zijn mogen wij niet hierbij rekenen, ieder zal zien dat hij bedorven is. Licht mogelijk dat hij de vormen eerst in vreemde gewesten had gehoord; ONZUFVERE RUMEN. LXIX hij bezigt immers in het rijm ook taalvormen uit andere tongvallen, zooals hij zelf erkent, en zooals wij ook feitelijk kunnen bewijzen. De tweeklank is echter niet onverklaarbaar, hij moet berusten op vormen, waarin op de stam si (onverschillig met korten of met langen klinker) met eenen klinker beginnende uitgangen volgden. Deze kunnen in vroegeren tijd hebben bestaan, maar zij kunnen ook in eene jongere periode zijn opgekomen, terwijl sin. naar analogie zijnen uitgang n in den gewonen en veranderde en sien, siet tot sien, siet werden. Wij hebben voor dezen overgang van ie tot ie verscheidene analogien, b.v. sieve uit sinre> waarin de »gedeckte nasalis" eenen svarabhaktivocaal doet ontstaan, enuits&redan siere wordt. In plaats van verdere analogien noem ik slechts nog die hien (mares), van hetwelk wij toch straks moeten gewagen. Ook dit ontstaat uit hi (met nog korten of al met langen klinker) + den meervouduitgang en, en hi-en wordt tot eenlettergrepig hien hetwelk meestal, of altijd, met den tweeklank rijmt. — Nog eene plaats hebben wij tenoemen, waarook het rijm van ie:% schijnt te schuilen: Nat. bl. 3, 4299 verniet (vernieuwd): diet (z= diet, dihet). ISiwi heeft zich in het Vlaamsch op twee wijzen ontwikkeld. Het verkrijgt of uw of iew, ieuw. Dus zou verniet van verniewen den tweeklank hebben. Maar verniet hetwelk slechts eene lettergreep in het rijm heeft kan niet op het tweelettergrepige diet rijmen, men zou verniet : dijt moeten lezen; maar geen van de hss. schrijft zoo„ Blijven wij bij diet, dan moet verniet = vernie-et zijn. De toonlooze e wordt wel achter eene ie anders altijd verwijderd, maar het is toch denkbaar dat ten gevolge van den asystemzwang", welke als uitgang et vereischte, of althans mocht vereischen, ook eens een vernie-et werd gebruikt, vooral daar het immers uit verniewet is ontstaan. Op zich zelf moet eene groep van klinkers iee mogelijk zijn geweest, zoo als de taal ook ieu heeft, niet alleen in nieuw maar ook elders somwijlen. Is dit juist, dan is ook het rijm vernie-et .• di-et niet zonder analogien. Wij hebben deze in rijmen zoo als bloeien : vernoien, voorts als doe: so, van welke wij beneden iets meer zullen zeggen, en als ie, sie:hi. Aan het eind van de woorden en v66r ; en v66r klinkers komen bij de uitspraak de verschillen tusschen de tweeklanken en de verwante lange klinkers, zooals de naklank der tweeklanken, minder uit, en vandaar dat in deze gevallen de elders verbodene rijmen worden toegelaten. Een analogon van het rijm vernie et : di-et kan ny (novus) : vry Hildeg. 91, 149 wezen, als dit is op te vatten als nie : vri naar de analogie van die : mi. Ik heb slechts de klinkers genoemd, welke het gewone Mnl. in het germ, niwi vertoont. Onmogelijk is ook niet het ontstaan van eene lange i, zooals uit verscheidene dialekten blijkt. Het rijm van Hildeg. kan dus ook werkelijk ni: vri, en zelf dat van M. verniet: diet wezen. Dat de tweeklank ie als eenlettergrepig streng van de tweelettergrepige groep ie af te scheiden is, spreekt reeds voldoende van zelf. Maar daar ook dit niet altijd is in acht genomen, wil ik het hier nog even aanLXX 0NZU1VERE RUMEN. stippen en verwijzen naar Taalk. Bijdr. 2, 159 vgg. en b.v. ophet21ste couplet van den 1. Wap. M. Hier staan tegenover de staande rijmen grammarien, plien, messcien, tien (ducere) vlien, sien, ghien, patjen (d. i. pai-ien) de vrouwelijke lien, benedien, Marien, heresien, paertien. Enkele woorden kunnen tot misvattingen aanleiding geven, omdat de klinkers er in andere zijn, dan in het Hd. of in het Nnl. Ghier vuUur heeft, zooals ook in het Nnl. den tweeklank : ghiere .- diere (animalia) Nat. bl. 3, 379; gier : fier 3, 3545; ghiere .• maniere 3599; giere .• sciere Alex. 2, 1143; ghieren : manieren Rb. 16627; gier .• ongier Sp. 42, 80, 13 enz. Ook viere (festivitas) stemt in den tweeklank overeen met het Mnl.: viere .- sciere Rb. 23299; vieren .• manieren Sp. 41, 4, 27 enz. Die (femur) heeft desgelijks den tweeklank overeenkomstig met zijne etymologie, maar afwijkende van nnl. dij : dien .• ghesien. Nat. bl. 1, 419; dien .• plien 3, 7; dien .• knien Rb. 16325; dien .• ontsien. Troy. 8582; die : hi Alex. 3, 379; dien .- vlien Sp. I 3 , 2, 53 enz. Kil. heeft althans die (diege) nog naast dije. Ook hie (apis) wijkt van hd. bie, bete en nnl. bij af; overeenkomstig met de nog heden in het VI. geldende uitspraak en met ags. beo heeft het zonder uitzondering den tweeklank: bie : mi Nat. bl. 7, 31; bien .• sien 7, 61; bien ; mettien Rb. 8015; bie .• nie H. d. heimel, 1898; zie .• bie Sp. I8, 42, 27; bien .- sien l8, 14, 41 enz. Kil. geeft ook bij dit woord bie en byje naast elkaar op. De tweeklank geldt ook, zooals r£eds gezegd voor hien (mares): hien .- dien (iis) Nat. bl. 2, 2280; die hien .- plien 2, 1499; 2, 3797 enz. 3, 3189 staat die sien leven langher dan die hien, wilmen segghen ende lien, maar V A B lezen segghen ende sien. Ik voor mij zou aan de laatste lezing de voorkeur geven. De uitdrukking is wel ongewoon, maar juist daarom misschien te verkiezen, en te meer omdat zij wordt aangetroffen in de hss., welke over het geheel de beste zijn. Maar naast die hien is echter ook een meervoud die hien althans niet ondenkbaar; deze vorm kon altijd uit een enkelvoud die hi nieuw ontstaan. Het eenige geval waarin het rijm tusschen ie en i zeker geoorloofd is, is dus in den »auslaut", de voorbeelden als ic sie, gescie, drie, die (pron.) nie enz.: hi, mi, di, wi, vindt men overal; in plaats van hi of hij enz. is dan dikwijls ook hie geschreven. Ik heb er niet genoeg op gelet, of alleen deze pronomina, waar zonder twijfel de klinker nog eenigszins onbepaald kon wezen, zoo worden gebruikt, of ook andere woorden, waarin al langer eene lange i vast was. Deze kwestie zou een opzettelijk onderzoek verdienen. Wij komen voorts tot de rijmen van o : oe. Troy. 97 Cyeroene .- soene (filium), desgelijks 1742 Cyeroene ; sone (daarentegen Cyeroen : te doen 1788); Sp. deel 2 bl. 37, 13 Leoene .• sone (daarentegen onmiddellijk er v66r Leoen : doen en Leo .- also) misschien ook Alex. 2, 423 Tisiphoene: ghewone. De gewone klinker in soortgelijke eigennamen is oe; maar zooals wij beneden zullen zien is ook 6 mogelijk. Wij vinden echter ook ONZUIVKRE RIJMEN. LXXI voorbeelden van soortgelijke rijmen met woorden, in welke de klank 6 niet mogelijk is, en daarom kunnen wij in de genoemde eigennamen ook het gewone oe aannemen. Maar wij hebben hier vermoedelijk niet oe .- o, maar oe gerijmd met de gewijzigdeo-klank die, later althans, o (eu) is (z. Zeitschr. f. d. Alterth. 24, 25 vgg.). Dezelfde klanken hebben wij Alex. 2, 941 ghewone .- soene, voorts in de rijmen van Oversee str. 7 religioene : doene : coene .- zoene (filios) enz. en vs. 218 ongewoene .• coene enz. Welken klinker wij in vermoene str. 7 en 10hebben, wil ik niet uitmaken en er met minder beslistheid over spreken, dan i k ' in de aanteekening op Flandr. Ill 6 heb gedaan. Hiertoe zou ook nog behooren Sp. 38, 66, 21 Eudoene : de ghone. Maar zeker is in plaats van Eudoene te lezen Eudoens of Euden sone, zooals uit den samenhang en uit het Latijn blijkt. Ook Rb. 20379 zouden wij hetzelfde rijm hebben; er staat god die ivel doet \ moete gheven dat ik mijn bloet \ alleenscine niet o/fren moete \ maer al te male tere goete. Goete is nog heden in het VI. geute (De Bo), Kil. gote en geute = fusio, fusura, nnl. gent (nit guti); maar de varianten there groter gote, tere groete, teenre vloet, teere boete wijzen er niet bepaald op dat goete hier het oorspronkelijke woord is. Welk ander dan, kan ik wel niet met voile zekerheid zeggen; het schijnt mij echter groete te wezen. Wij moeten voorzichtig zijn, omdat het rijm 6 ; oe bij enkele andere schrijvers misschien meer, bij M. echter behalve op deze plaats en de eene in den Alex., welke niet geheel zonder verdenking is (vgl. de aanteekening) slechts voorkomt in een van de strophische gedichten en enkele malen bij vreemde eigennamen, waar het niet eens noodig is dit rijm te veronderstellen, en buitendien ook anders altijd voor eene n, hetgeen misschien ook in aanmerking te nemen is. — Nat. bl 5, 919 verroert : verboert; het juiste woord voor den tweeden regel staat in A en B vervoert, hetwelk ook uit het verneert van V met de hoogste waarschijnlijkheid is op te maken. — 6, 67—70 zijn in den tekst gebonden doet (facit): doet (mors); noet .• doet (facit); vs. 70 heeft alleen het Hs. van den tekst en het is een stoplap. Vs. 68 rijmde oorspronkelijk met 69 en 67 met zijn rijmregel is verminkt doordat een geheele regel is verloren geraakt. Of de twee verzen luidden, zooals B ze heeft, dan wel of deze door den copiist zelven zijn vervaardigd, blijft twijfelachtig. (Wij hebben eene soortgelijke verhouding van de hss., als op de plaats welke ik Zs. f. d. alterth. 24, 38 vg. heb besproken). —Sp. I3, 14, 75 magus hietse dystoriescone.• van edelen doene. Ystorie scone zegt hier niets en kan onmogelijk juist wezen. Het Lat. geeft geen licht. — 37, 21, 29 nem hier, seiti, dijn paert ende hoede \ hi antworde.- nu vaert met Goede. Zoo staat in den tekst; maar er is te schrijven met goede (vgl. Verdam Tijdschr. voor Nederl. Taal en Letterk. I, 138 vgg). — 38, 87, 74 Spenyole.- sat dicken up sinen stoele. Als dit juist is, wordt het eenigszins daardoor gerechtvaardigd dat Speniole een vreemde eigennaam is. — In den Merlijn staan twee voorbeelden: 9307 LXXII ONZUIVERE RUMEN. doech (valet) : ghenoech; misschien stond in den tweeden regel oorspronkelijk int vertooch, en 9719 wedcrroepen ; bisscopen. Wederropen (= wederroepen) schtjnt mij verkeerd, misschien wederloopen. — Ik voeg hierbij Troy. 4844 een fel ghebuer .- ont/oer. Ik geloof niet dat wij hier gheboer mogen schrijven, zooals Flandr. II 167 staat. De plaats zou dus bedorven zijn, of — zij is niet van M. afkomstig. De laatste veronderstelling is niet zoo onwaarschijnlijk naar de opmerking van den uitgever op vs. 4824. De kwestie over het rijm oe : o vereischt nog eenige algemeene opmerkingeD. Hetgeen Anz. V 78 van de woorden op oem is gezegd, geldt ook volkomen voor M. en voor alle mnl. dichters met zeer weinig uitzonderingen. De dichter van den len Reinaert is een van de weinigen, welke rijmen zooals noemen .- comen hebben vermeden. Dat M. dezeheeft gebezigd, behoeft niet door voorbeelden te worden bevestigd. Voor hem, zooals voor de meeste anderen, gold echter in deze woorden geenszins dezelfde uitspraak, welke oe elders had, maar door den invloed van de m had zich de oorspronkelijke klinker veranderd en was deze dus geschikt geworden voor het rijm met eene oorspronkelijke o. De uitspraak met dezelfde oe als in andere gevallen, was echter niet geheel verdwenen, zooals blijkt uit de schrijfwijzen van de hss. en uit de hedendaagsche taal. Maar deze schijnt in het Mnl. niet eens de gewone te zijn geweest; de gewone moet die zijn, bij welke het rijm met oorspronkelijke o mogelijk was, t. w. dezelfde die ook oorspr. o (voor m) had. Deze uitspraak was misschien nog dichter bij de kortheid, dan in andere gevallen, waar oorspr. korte klinkers in eene opene lettergreep staan. En gelijk in zulke woorden de oorspronkelijke korte klinker tot heden kan behouden zijn, b.v. somme meervoud van som, komt, ook in het mnl. somwijlen commen naast comen, is ook in hedendaagsche dialekten de germ. 6 volstrekt kort geworden b.v. verdommen, blommen. Noemen, verdoemen, bloemen enz. en comen, somen, vromen hadden dus dezeltde uitspraak, of konden die althans hebben. Wij vinden hier dezelfde uitwerking van de m, door welke ook het Nhd. kommen, sommer, jammer en dgl. heeft. Maar ook de kwaliteit van de o is misschien door de m veranderd geworden. Men begrijpt bij deze omstandigheden, dat terwijl over het algemeen de rijmen van mnl. 6 ( ~ germ, au) en verlengde o zooals doden : goden, horen .• geboren zijn toegelaten, dm .- 6m wordt vermeden. Meer daarover z. beneden in D. Ook aan het einde van woorden is het rijm van oe : o zooals doe (tunc) : so; ic doe .• vro; vroe (mane): also; ic vlo .• toe een gewoon verschijnsel, hetgeen desgelijks algemeen wordt teruggevonden. Ook hier zijn de voorbeelden overbodig, men kan ze overal vinden. Een derde geval waarin algemeen oe .• 6 wordt gertjmd is voor i: vernoie : ic moie Alex. 6, 305; vemoien : vermoien 6, 407; 8, 675; Nat. bl. prol. 85; Rb. 5937; vloyt: vernoyt Rb. 5688; vloyde : vernoyde FI. d. heim. 6 enz. Ook deze vrijheid moet in de uitspraak hare verklaring vinden. Wij hebben ))RUHRENDE" RUMEN. LXXIII reeds boven eene gissing in dit opzicht geuit en de rijmen tusschen ie en i aan het einde daarmede vergeleken. Uit deze feiten te willen afleiden dat algemeen o op oe kon rijmen, zou zeer onmethodisch wezen. De omstandigheid dat het verschijnsel geheel vast door bepaalde voorwaarden beperkt is, pleitjuistten sterkste tegen deze veronderstelling. Hoe angstig M. elders het rijm vermeed, daarvan getuigen zeer duidelijk verzen als Sp. I2, 2, 45 deerste was dat reinde bloet root \ daer af hadde tfolc pine groet \ ende alt water in Nylus der vloet | dat was alternate bloet; 38, 80, 5 dat Amelis sine kinder dode | ende hi met dien bloede rode | sinen gheselle bestrike; 42, 50, 80 die sinen stoel maecte so root \ met so menechs menscen doot. Ook buitendien kan men zich van het gezegde gemakkelijk overtuigen b.v. door het gebruik van groot en goet, welke als epitheta dikwyls beide in hetzelfde geval zouden te pas komen. Wanneer M. ten opzichte van oe : o, van i : ie, zoo nauwkeurig was, is hij het natuurlijk ook in andere gevallen geweest, waar het verschil tusschen de klinkers grooter is; buuc : stnc in Troyen en armoede .• onthoude Franc, kunnen dus nauwelijks als oorspronkelijke lezingen worden beschouwd. M. rijmt ook vokalisch zuiver; bepaalde kategorien, welke schijnbare uitzonderingen maken, moeten uit de vroegere uitspraak worden verklaard. Ook in den Alex, zijn ons geene vokalisch onzuivere rijmen overgebleven met uitzondering wellicht van een 6 .• oe. Dus wordt het ook waarschijnlijk dat de weinige konsonantisch onzuivere welke zijn blijven staan, niet een bewijs zijn van nog grootere vrijheid of minder oefening, maar dat wij ze als fouten in de overlevering moeten beschouwen. B. „RUHRENDE" RIJMEK »Riihrende" rijmen, waarbij ik ook het samenrijmen van gelijke uitgangen als — like: — like, — scap: — scap enz. reken vertoonen zich bij M. ongeveer 1 ten honderd; alleen in Troyen enNat.bl. blijven zij beneden dit getal. Het aantal is groot genoeg, om het voorkomen ervan niet voor toeval te mogen houden. Al mag men ook niet beweren dat de manier van de fransche dichters, de »rimes riches" op te hoopen, door M. is nagebootst, kan men toch zien dat, misschien ook wel door het fransche voorbeeld, althans toegevendheid tegen de ))ruhrende" rijmen bij de mnl. dichters gebruik is geworden. Wanneer zij zich in twee woorden of lettergrepen van gelijken vorm maar van verschillenden oorsprong, of althans van sterk verschillende beteekenis, voordeden, schijnt het zelfs dat M. ze gaarne gebezigd heeft, b.v. raet : baraet woude (volnit) : woude (silvae). Maar ook voorbeeld en van anderen aard: b.v. het rijm tusschen het adverbiale al te hant • hant, of antwoorden .- woorden, gedaen .• ontdaen, hemelrike : eerlrike ontwijkt hij niet. LXXIV »RUHRENDE" RUMEN. Somwijlen kan men weifelen, of wij een »ruhrend" rijm hebben, b.v. in doghen (oculos) : gedoghen Sp. 32 , 22, 19; aldurenture : aventure 35, 30, 53, haghel : haghel (= behaghel) 36, 21, 39. In zulke gevailen doet men het best, het Hs. te voigen, als althans of het metrum of iets anders geene aanleiding geeft, om er van af te wijken. lets voor of tegen de voorliefde voor die rijmen mag men er niet uit opmaken. Nog eer kan men aan een opzettelijk gebruiken er van denken bij Sp. I8, 59, 63 \gg. siet hier of eene gelike: \ een man es ziec sere sivaerlike \ wat helpt hem meer, dat hi leghet \ in een bedde met gonde beleghet, \ oft in een ander houtijn bet? \ noch te wers noch te bet, \ sone doet hem dit no dat. Twee paren vinden wij meer achter elkaar. Het verschil tusschen de gerijmde woorden kan somtijds zeer gering schijnen, maar het moet in elk geval bestaan. Tweemalen hetzelfde woord in bepaald denzelfden vorm en dezelfde beteekenis te rijmen, schijnt M. streng te hebben vermeden. Het 4de hoofdstuk van Sp. 1 begint met een couplet, hetwelk 14maal hetzelfde rijm herhaalt. Wij treffen er onder wel sconde (culpae) : sconde (vituperarem), bescoude (eremet) en behoude (salus) : houde (gratia), maar geen enkel woord herhaald. Zeer goed te verontschuldigen zijn gevailen als onteren : onneren (beide verba) Rb. 3435; teeren : eeren (infin.) Sp. 41, 44, 17; voorts alle weghe (adverbiaal) : ghetredene weghe Nat. bl. 7, 341; menecheen : al in een Sip l 8 , 29, 65; van boven neder : hoge ende neder (adjekt.) 32 , 37, 29; teser avontstonden : tien stonden (adverbiaal) 37 , 30, 87; keerden weder : die lande voort ende weder (= in alle richtingen) l7 , 4, 41; ten keyseren waert : nederwaert 35, 55, 111. Verschil in de beteekenis is er ook stellig in ic ans die wel : blijft wel (gezond) Troy. 5002; ende waert moenc bi deser dine (oorzaak) / ende meneghe andere onscone dine \ ghesciede Sp. 34, 45, 43; hiet (nominatns est) : hiet (iussit) l 2 , 39, 17; alsemen enen ontliven dede : omme misdaet, di hi dede l 6 , 18, 6; scone vronwen ende jonge om die Inst van haren live : Men souden doch te live 43, 10, 43; van Tyberinse, den here : hoe hi wart enech here I 6 , 56, 99; haer negheen : lachter gheen Rb. 33117; negheen staat hier in indefin. zin, buitendien kan ook de lezing van G haerre een in aanmerking komen. Het meest bedenkelijk zijn nog in sine lieve ontfaen (recipere): heeft ontfaen (obtinuit) Rb. 18757 en die ghone : omme tghone Sp. I 7 , 65, 227. Nat. bl. 2, hoe soet ware : oft sign lijf ware kan men misschien rechtvaardigen met de opmerking dat /?. s. ware hier geheel als eene formule staat in den zin »in elk geval"; maar men vraagt onwillekeurig, waarom niet hoe soot vare is geschreven. Een aantal andere gevailen moet men — om eene door Rodiger (Anz. f. d. alt. IV 265) bij eene soortgelijke aanleiding gebruikte uitdrukking te bezigen — nog eens »scharf ins verhor nehmen". Troy 7196 dat can fry wael : het is hem van geslechte wael. De tweede regel geeft zoo geenen zin; hoe hij moet zijn, heb ik niet kunnen vinden. — 9032 ghinghen »RUHRENDE" RUMEN. LXXV ghemeenlicke derwert : ter stede wert\ in den eersien regel komt zeergoed ter vaert te pas. — Nat. bl. 2, 815 maect onder daerde | husekine na sieve waerde \ some op ende some neder, \ wasset twater of dalet neder \ dathi dale ofte dive. Het herhaalde neder zou men desnoods kunnen door de vingers zien, omdat het eens als zelfstandig bijwoord van plaats, eens in »uneigentliche" composite met dalen staat. Misschien echter is ook te lezen dalet weder. — 6, 533 men vintse beide cleene ende groet \ sijn veni/jn dats harde groet. De lezing van V A B dat es die doot in den tweeden regel is in den tekst op te nemen. — 5, 39 dits ongheloeflikesake: maer et liet deser sake. Alhoewel slechts B derre sprake heeft, is dit toch onvoorwaardelijk aan te nemen. Dit Hs. heeft meer alleen onder alle de juiste lezing, zoo b.v. 5, 957 en dikwijls. — Sp. I 7 , 19, 87 daer bekeret Thadeus al. \ nu keric voort meer weder al \ ter ewangelien ijstorie. De variant leest weder ende sal u tellen der e. y. Zelfs wanneer wij in dit laatste, zooals niet onwaarschijnlijk is, de verandering van een afschrijver hadden, zou het rijm niet aan bedenking onderhevig zijn, omdat het eerste al substantievisch, het tweede adverbiaal staat. — 47, 24, 29 quam hi echt doe : doe. In den eersten regel is toe te lezen. — l8, 17, 157 Cestius VII jaer daernaer \ Innocentius XI daernaer. Hier voldoet de verplaatsing Cestius daer naer seven jaer. - 31, 19, 25 ende hietense varen daer si mochten daer si hem gheneren mochten. Zonder twijfel is te lezen daer si dochten, daer si hem gheneren mochten; vgl. b.v. Alex. 7, 413 vloenharentare, daer si dochten dat si hem onthouden mochten en voor daer in de in de plaats uit Sp. tegenover dat in de plaats uit Alex. z. Anz. f. d. alterth. VIII 153 vg. — 38, 92, 71 (Constantijn versette trike) te Constantinoble van Rome | dus coemt alle hoocheit te Rome. De tweede regel is mij onverstaanbaar. — 36, 17, 72. Symmachus die vander stede \ van Rome patricius was \ ontlivedi die goet ooc was. \ Roetiuse dedi vermorden. Het gemis van eene gezonde constructie doet aanstonds zien dat de plaats bedorven is. Naar het Lat. te oordeelen ontbreken er regels (Vine. 22, 23) Symmachum patricium inter fecit. Sed et Boetium consularem virum summae prudentiae, qui dialeciicam et arithmeticam atque musicam suo sermone nobilitaverat et alios libellos elegantissime composuerat idem tyrannus exilii pena damnavit et. in territorio Mediolanensi iugulari fecit. — l 6 , 47, 59 spreekt Jezus tot den palmboom nu wes staerc ende rechti weder \ ondoe uut dine wortele weder \ dine bedecte scone fonteine. Het tweede weder is niet gerechtvaardigd, er moet denkelijk neder staan (mhd. nidere, nider), vgl. de boven aangehaalde plaats Nat. bl. 2, 815 en Lorr. 2,379 dat si besochten die erde neder x). Overeenkomstig met hetgeen wij tot nu toe hebben gezien, mogen wij ook het kleine restje van bedenkelijke gevallen, dat er nog overblijft, niet zonder meer aannemen. Sp. 31 , 22, 57 in Spaengen aldaer !) Merlijn 6405 waarschijnliik te lezen die beste divijn so es hi \ die nu in der werelt si. LXXVI BEHANDELING VAN DE E. hi was here. \ die Goten coren teenen here zou M. het slechterijm zeergoed hebben kunnen vermijden door te schrijven coren in die ere, vgl. b.v. vs. 86 en 96 van hetzelfde hoofdstuk. De fout kan echter ook in den voorgaanden regel schuilen waar aldaer hi was here een overbodig toevoegsel is; misschien aldaer hi wan d'ere. Het Lat. (17,3) heeft alleen a Childeberto fratre Clotildis in Hispania peremptus est. — Troy. 2075 hy docht haer een joffrouwe sijn. \ doe sprac die moeder dit sal sijn is met tamelijke zekerheid joncfromve fijn aan te nemen. — Sp. 31 , 30, 59 oft iclevetote morghen \ wat sal dan daeraf wesen? \ here, sprac hi, en mach niet wesen blijft dan nog alleen over. Gemakkelijk te verbeteren is de plaats m. i. niet; desniettemin moet de juistheid worden betwijfeld. Als het luidde wat sal sijn (of wesen) dan van desen zou ook het noodige accent van den zin meer uitkomen. C. BEHANDELING VAN DE E. Over deze kweslie heb ik afzonderlijk gesproken Zs. f. d. alterih. 25, 30 vgg. en veroorloof mij de uitkomsten van mijn onderzoek hier nog eens kort te herhalen. Terwijl het rijm tusschen de verlengde en oorspronkelijk lange a, o en o (a : a, enz.) (meer bepaald over o : 6 beneden onder D) onvoorwaardelijk is toegelaten, kunnen wij stellig zien dat het. rijm van e : e gaarne wordt vermeden. Weliswaar komen zulke rijmen in de gezamenlijke werken van M. in een niet zoo heel klein getal voor *), maar in verhouding tot de groote uitgebreidheid van de werken en in aanmerking genomen dat de hiertoe behoorende woorden een zeer groot gedeelte van de rijmen uitmaken, is het getal toch beperkt, en het wordt nog minder doordat een deel van de overgeleverde rijmen e : e door gemakkelijke en gedeeltelijk ook uit andere overwegingen noodige veranderingen kan worden verwijderd. Er komen dan nog andere gegevens bij, om tot bewijs te strekken. De tegenstelling tusschen e en e is echter nog nader te bepalen, door eene splitsing der e v66r r en voor andere consonanten aan te nemen, dusl) er : er en 2) ex : ex (x = de overige consonanten behalve r). Daar l) Heten si : weten si Alex. 10, 413 hetwelk in het aangehaalde opstel nog mede is gerekend, is te verwijderen; z. den tekst. — Den Merlijn kon ik nog niet raadplegen. "Wij hebben er een gedeelte in, waar e : e dikwijls rijmt: teken spreken 2071; 2075; mede : gerede 2083, 2099; 2117 enz. Maar dit is het verhaal van Maskaroen, hetwelk niet door M. is gedicht. Elders hebben wij stede: gerede 1673. De uitgever heeft hier verkeerdelijk geinterpungeerd, de zin is tusschenzin, de woorden van Peter beginnen eerst met 1675. In stede komt niet te pas, ik vermoed dat er voor in rade is te lezen, dan komen wij in den volgenden regel tot so gerade in pi. v. so scier gerede, hetwelk hier voor den zin zeer goed zou zijn. Yoorts 5974 mede : gherede; misschien te. lezen bede in pi. van mede en 8073 gerede : stede, waar echter gereden (partic.) moet staan. BEHANDELING VAN DE E. LXXVII geene gevallen in aanmerking komen, waar de e voor h of w staat, valt de indeeling samen met de onderscheiding tusschen oudere en jongere ))monophthongierung,' ( en ik heb het zeker te vaak laten staan. Menigmaal is het tot aanvulling van het metrum geplaatst, b.v. 4, 923 Aman hi was al drossete. Het is echter stellig ook op andere plaatsen te schrappen b.v. 1, 308; 2, 526; 3, 4099; 1222. Zoo ook 4, 1659 voerde hi there al een ander strate. In de aanteekening verklaart Sn. — en evenzoo hebben anderen gedaan — het voor het voorzetsel al = langs, zooals het heden in het VI. wordt gebruikt. Ik houd echter al op deze plaats voor hetzelfde, als in al selc, al bij het partic. praes., in al drossete in al ghenesen 4, 526; vgl. de aanteek. op 4, 1659. Gelijk met al heeft het Hs. ook met andere woordjes de verzen aangevuld; vgl. onder ooc. — Een afzonderlijk onderzoek zou nog de flexie van al vereischen, en de wettigheid van de onverbogen vormen bij M. Ik heb deze misschien menigmaal zonder reden in pi. van de verbogene geschreven. Maar dit is zeker dat het Hs. de on verbogene vaak heeft verwijderd; het schrijft niet alleen allegader en alle gemene (vgl. 1, 1362), maar ook alle claer voor XCII VERHOUDING VAN DE UITGAVE TOT HET HS. al claer 2, 1059, alle omme voor al omme 2, 313, alle syjn hereh, 1155, waar de var. het betere al heeft, ic wille dat alle ghemene si 6, 774 (de lezing is onder den tekst vergeten op te geven). Ook de vorm van het neutr. allet 2, 4 behoort aan den afschrijver. Het is daarom niet onwaarschijnlijk dat het Hs. ook de verbogen vormen in pi. van de onverbogene heeft gesteld, waar op zich zelf beide mogelijk zijn. Doch ook heeft het omgekeerd de onverbogene 5, 1166; 1175, waar de var. de verbogene geeft. 5, 1207 en 10, 213 heeft het alle in overeenstemming met de varianten. — Anders of ander heeft het Hs. voor els of el 3, 208; 6, 170; 10, 117 (var. el). — Behonden vervangt het door behoudelike 1, 937; 3, 896; 5, 780. — Daertoe wordt aan ende toegevoegd 3, 1253; 10, 1176 (?). Het is denkelijk ook nog op andereplaatsen te verwijderen, vgl. b.v. 4, 204 vg. — In pi. van het Maerlantsche bijwoord dicke of dicken schrijft het dicwile 2, 574; 742; 4, 774; 5, 531; 6, 1151; 8, 253. Het moet nog worden onderzocht of dicwile zelfs wel bij M. mogelijk is. 1, 516; 2, 973; 8, 1090 staat het metrum de verandering in dicke in den weg; maar op de twee laatste plaatsen kan dicke wilen zijn bedoeld, of iets anders bedorven zijn, en op de eerste zou reeds de vorm werdet voor wert voldoen om dicke te mogen schrijven. — De eigennaam wordt in pi. van het pron. geschreven 1, 378; 3, 82; 103; 258; 375; 4, 1019; 1304; 1351; 5, 796; 9, 508; 10, 528; 1336 en denkelijk ook nog elders, vgl. b.v. 4, 1571; 5, 187. Op soortgelijke wijze worden andere substantieven herhaald in pi. van de voornaamwoorden, z. b.v. 1, 1259; 2, 378. — In pi. van hierbinnen wordt geschreven hierenbinnen 2, 1; 3, 105; 9, 515. — 2, 136 en 788, waar de dubbele ontkenning niet en staat, heb ik niet geschrapt. Hetzelfde moet misschien ook op andere plaatsen gedaan worden, vgl. 1, 548; 571; 3, 442; 958, 4, 1684; 9, 1174. Op zich zelf is tegen metf ew natuurlyk niets in tebrengen. 4, 1410 heb ik de twee woordjes achter elkaar geschreven, terwijl het Hs. ze scheidt; hetzelfde moet misschien ook 1, 21 worden gedaan. — In pi. van min no mere of meer no min geeft het Hs. de voorkeur aan noch min noch mere, noch meer noch min b.v. 1, 1374; 3, 42; 7, 272 en elders. 7, 867; 884; 1430 ontbreekt het eerste noch in het andere hs. 3, 496 heeft noch min noch mere zelfs de plaats vervangen van min ende mere. Ook 1, 428 zal het eerste no geschrapt moeten worden. — Onder de woordjes, welke veelvuldig tot aanvulling worden gebruikt, speelt ooc eene hoofdrol. Voor ooc mede zal wel menigmaal mede te schrijven zijn, b.v. 3, 1325; 6, 156, zooals 4, 779 is gedaan. 7, 295 is denkelijk ook eenvoudig mede in pi. van oec daer mede te lezen, 7, 656 noch oec in noch te vereenvoudigen. Ende ooc in pi. van ende staat 6, 360; 1054, 7, 1289; 1734; op de twee laatste plaatsen ontbreekt het in T. Ook 7, 350 zal wel ende zijn te schrijven. Desgelijks staat ooc in vele andere gevallen en meeslal zeer stuitend 2, 1181; 5, 705; 6, 57 (de opgave in de var. is verzuimd); 61; 283; 860. De vereenvoudiging wordt bevesVERHOUDING VAN DE UITGAVE TOT HET HS. XCIII tigd door T 7, 985; 1011 (in den tekst niet verbeterd); 1129; 1148; 1678. Evenzoo worden nog andere woorden gebruikt b.v. dan 6, 962; 1242; wel 9, 1131, denkelijk ook 3, 70 en op andere plaatsen, waar het minder in het oog valt. — Een onmiddellijk op een znw. volgend vnw., waardoor een naamwoord nog ons wordt aangeduid (die coninc die quam, Alexander die quam) is aan de taal van M. niet vreemd; maar stellig hebben ook te dezen opzichte de hss. volkomen willekeurig gehandeld. Het is echter niet mogelijk met eenige zekerheid critiek te oefenen op dit punt (en ook op andere van de bovengenoemde), voor dat wij de regeien van den mnl. versbouw nauwkeurig kennen. Het Hs. zegt Alexander hi; de betere mnl. teksten bezigen daarentegen hetdemonstr. die. Dit had dus wel de plaats van het personale in onzen tekst moeten vervangen. — Wanneer demonstr. en relat. onmiddellijk achter eikaar volgen, stelt de taal van M. zich met 6en pron. tevreden; het Hs. voegt er nog een tweede aan toe 1, 97; 544; 2, 177; 5, 586; 10, 428; 1351 en meer. — Wanneer iemands woorden worden aangehaald, wordt hi seide of hi sprac toegevoegd, waar het overtoilig, of zeifs stuitend is, 1, 507; 3, 568; 1199; 4, 1217; 7, 377; ook 4, 1663 is seide hi zonder twijfel te schrappen. — Bij lijf} leven, deelen van het lichaam, wapens enz. kan de taal en het posses, en het lidwoord gebruiken. Ons Hs. geeft de voorkeur aan het eerste, terwijl in de betere hss. meer gezegd wordt dat lijf verliesen dan sijn l.v., dat swert trecken, dat hooft legghen. Het lidwoord is geschreven tegen het Hs. 1, 679; 1240; 3,455; 4, 329; 463, 963; 1337; 5, 476; 706; 1106 (in over eens temming met de var.) en meer. Met gelijk recht zou het gedaan zijn 1, 218 (mijn ere); 270; 1069; 4, 66; 1119 vg.; 7, 137 en elders. Enkele malen blijkt de willekeurige verandering uit eene misvatting van den zin 2, 790; 4,998. Het possess, is echter bij M. niet onmogelijk; bij sturten sijn (= suum) bloet 3, 1324; 8, 240 moet men sijn toch wel niet veranderen. Op andere plaatsen verzet zich het metrum eenigszins tegen eene verandering; 7,552 staat dat leven mijn in het rijm (: partic. ghesijn); 10, 358 hebben de twee hss. overeenstemmend sine hunt, diet hadde ane. — So wordt in alle mnl. geschriften tallooze malen gebruikt, om voorafgaande begrippen, ook enkele woorden, voor den zin nog eens te herhalen (b.v. na dien so quam hi, dus so dede hi). Ook ons Hs. ziet niet op tegen ditgebruik, maar toch is dit so denkelijk dikwijls verloren geraakt, waar het oorspronkelijk stond: 1, 226 hoe dat in pi. van hoe so dat; 2, 201 so me voor so wie so; 10, 92 waer voor waer so; in andere gevallen b.v. 1, 1289; 2, 327 enz. 7, 1133; 1169; 10, 213; 257 en elders hebben de varianten so, terwijl het in het Hs. ontbreekt; ook ontbreekt het echter 7, 1005; 1016 en elders omgekeerd in T en staat in H. Waarschijnlijk is het op zeer veel plaatsen in te voegen, b.v. 1, 273; 983; 994; 1053; 1098; 1135; 2, 92 enz. Maar voile zekerheid zal men wel nergens hebben, tenzij het metrum eene ieemte vertoont. — Daarentegen XGIV VERHOUDING VAN DE UITGAVE TOT HET HS. schijnt in een ander geval so van den afschrijver afkomstig tezijn, t.w. voor adjektieven. Het wordt intusschen ook elders niet zelden op deze wijze gebezigd, t.w. zonder dat een consecutieve zin volgt, enkel ter versterking van het adjektief. Ook aan M. kan dit gebruik niet worden ontzegd; z. 6, 418 en de aant. Maar het Hs. gaat zonder twijfel daarin verder, dan het oorspronkelijke. Ik heb so verwijderd of door eene andere versterking vervangen 6, 683; 7, 351; 9, 487; het staat nog 4, 89; 7, 538; 975 (so menech, var. echter herde menich) 9, 1190. Op de eerste plaats is het vrij waarschijnlijk onecht. Ook bij het ww. 4, 1524 kan het voor sere in de pi. zijn getreden. — So dat bezigt M. met voorliefde, om een nieuw punt in het verhaal te beginnen, meestal zonder dat een duidelijk gevolg moet worden uitgedrukt; vgl. Verdam Theoph. bl. 139. Dit gebruik ontbreekt in het Hs. geheel, behalve 10,1308, waar het ten gevolge van eene misvatting schijnt bewaard tezijn, enerkangeen twijfel wezen, of het is opzettelijk verwijderd. Niet zelden meen ik een spoor er van te herkennen, maar ik heb het niet overal in den tekst durven opnemen. Het is geschied 2, 208; 3, 64; 238; 6, 781; 806; 7, 467; 8, 46. Uit de misvattingen 6, 806 (Gaut. heeft hier (297) his ubi consulte providit Martius heros, Medorum ingredilur reparato milite fines) en 7, 467 mag men misschien besluiten dat dit so dat reeds voor het laatste afschritt was verwijderd. Met meer of minder waarschijnlijkheid mag men de uitdrukking gissen 2, 599; 4, 1126 so dat die Keren met groten love \ so na quamen uptien dach \ daer Daris ende sijn here lach; 4, 1337 so dat die scinke den coninc sonde L); 7, 221; 284 (Gaut. 134 incedens ergo quadrato agmine); 314; 1877; 9, 616; 924; 10, 591 (vgl. echter 665); 1423 (als indien niet kan beteekenen »in die mate"). — Voor ter doot (slaen, scieten) van het Hs. heb ik te doot of dootf geschreven 1, 951; 991; 3, 110; 154; 527; 639 en elders. — De domheid van den afschrijver blijkt ook uit eenige verwarringen bij up dat. Dit beteekent bij M. »op voorwaarde dat, mits." De afschrijver schijnt het niet in deze beteekenis te hebben gekend en schrijft dat of omdat, weinig bezoigd voor den zin, 4, 1107; 1646; 7, 378; 585; 10, 1210. Dat en omdat waren voor hem gelijk en hij plaatst daarom ook verkeerdelijk het laatste voor eenvoudig datl, 765; 10, 1207. — De genitief wordt door van omschreven: 7, 997 bi dien roke van enen appel, var. bi eens appels roke; 2, 668 komt er eene erge misvatting bij: er staat van dien seghe in pi. van dies si seghen (seghen = dicunt); misschien ontbrak si reeds in zijn voorbeeld. Ik heb den gen. nog geschreven 2, 836 en 4, 1583. lets soortgelijks zou het zijn, wanneer die van Percen werd geschreven in pi. van die Percen, zooals ik 4, 1134; 1140 en elders *) Zeer licht mogelijk is het echter ook dat coninc in dezen regel verkeerd voor scinke is geschreven en de plaats luidde mettien alse die scinke sonde \ scinken enen nap van goude | ende dien boot hi dien gaste. VERHOUDING VAN DE UITGAVE TOT HET HS. XCV vermoed. Maar overal is die van Percen wel niet te veranderen, z. b.v. 4, 1573. Over het algemeen zou men verder kunnen gaan, dan ikhebgedaan. Vele van de hier opgesomde fouten zijn nog gebleven, en hoeveel andere zijn buitendien in dezen tekst! Bijna alles wat hier is genoemd wordt ook in andere hss. aangetroffen. Wanneer het daar met meer consequentie wordt verbeterd, dan in mijne uitgave, zou mijn werk niet vruchteloos zijn. Desniettemin meen ik dat lk er in geslaagd ben, op den grondsiag van de uiteengezette bijzonderheden den tekst van de grove fouten te zuiveren en hem eenigszins nader te brengen tot die gedaante, welke hij van den dichter zelf had gekregen. Ik vlei mij echter niet te dezen opzichte veel te hebben bereikt. De werken, waar van betere hss. over zijn, laten ons in M. een veel beteren stilist zien, dan hij in den Alex, ook na mijne kritiek zou schijnen. Gemakkelijk zou ik nog op tallooze plaatsen gissingen hebben kunnen uiten, ik zou daarmede gedeeltelijk ook zonder twijfel het juiste hebben gevonden. Maar de noodzakelijkheid om zich te beperken doet zich met aandrang gevoelen. Want waar zoude eene kritiek van deze soort ophouden'? Er is een zoo groot getal verzen, van welke men de overtuiging heeft dat zij niet in dezen vorm van M. afkomstig zijn, dat men tot onbeperkten willekeur zou moeten vervallen, wanneer men zijne meening overal wilde uiten. Ik betreur het dus niet mij te hebben beperkt, ik betreur het alleen dat inconsequences zijn ingeslopen, door dat hetgeen op de eene plaats is gedaan, op de andere achterwege is gebleven. Ook bij grootere veranderingen is niet altijd met consequentie gehandeld, daar het minder zekere nu eens slechts in margine is medegedeeld, een ander maal echter in den tekst zelf is opgenomen, zelfs daar, waar mijne verandering slechts een behulp is en bij mij de overtuiging bleef, weleenefout verbeterd, maar niet het juiste te hebben gevonden. Men moge eene zoodanige ongelijkheid verontschuldigen door te bedenken dat bij een werk, waarbij zoo veel te doen is, en dat niet op een dag ontstaat, men aan stemmingen van zeer verschillenden aard onderworpen is, aan wier inwerking men zich niet geheel kan onttrekken. Ik heb gepoogd overal te verbeteren, waar fouten zijn. Waar geene andere overweging in aanmerking kwam, heb ik die verbetering gekozen, welke bij de eenvoudigste verandering een draaglijken zin gaf. Menigmaal heb ik mij in den toestand verplaatst van eenen afschrijver, voor wien het er op aankomt met eerbied voor zijn auteur en zijn publiek het beste te geven wat hij bij de slechte hulpmiddelen vermag, geheel in tegenstelling met den afschrijver van den Alex., wiens werk bijna ons eenige richtsnoer is. Een en ander maal heb ik stukken van den overgeleverden tekst naar den voet der bladzijde moeten verwijzen, welke ai te zeer bedorven waren, om ze ook maar bij benadering te mogen XCVI VERHOUDING VAN DE UITGAVE TUT HET HS. verbeteren. Vooral heb ik het stelsel van de dilettanten vermeden, die uit gemakzucht en om hunne eigene onwetendheid te bedekken hunnen auteur, over wiens voortreffelijkheid ze geheele boeken vol van verhevene phrases schrijven, te laste leggen dat hij zich zou uitgedrukt hebben met eene onbeholpenheid en eene onbeschaafdheid, als men thans nauwelijks aan de minst ontwikkelden zou durven toeschrijven. DIE EERSTE BOUC. I a l . Het es costume ende sede, Alse men iet nieuwes in ene stede Eerstwerf vertellen hoort, Some sijn si also verdoort, 5 Dat sijt lachteren, al eest goet. Ic wane wel dat nidechede doet, Ofte dat sijt niet en verstaen. Some die liede sonder waen, Die hovesch sijn ende wel gheraect, 10 Segghen dat es wel ghemaect Ende gheven hem prijs ende lof. Groot wonder hebbic daer of, Hoe die werelt es so verkeert. Want ons die scrifture leert, 15 Dat God alle dine maecte goet. Wat eest dan, dat den mensche doet So sere vergheten alle doghet, Dat ghijt alle merken moget, Alse men hem eneghe doghet leert, 20 Dat hijt emmer ten archsten keert, Alse hijt niet te rechte en verstaet? Sere ontsie ic dusdaen baraet. Nochtan so willies bestaen Dore hare, die mij heeft ghevaen, 25 Te scrivene Alexanders geesten. Ans mi god, ic saelt volleesten, Al lachterent, diet niet en verstaen. Dat willic al te winde slaen. Al hebben sijs nijt, mine roue. 30 Hoort, dus beghint die eerste bouc. 2 neuwes. 7 oft en S{nellaert)~] en. 15 machte. 16 menschen. 19 A Is men. 25 scriven allexanders. 27 lachterent] lachteren sijt. 28 wil ic. 29 niet. 30 die] dat ierste. Dr. FRAKCK, Alex. 1 2 I? 31—70. Goede geesten ende saghen Vint men vele nu bi daghen, Daer vele wonders staet in bescreven. la 2. Maer boven alle, die nu leven 35 Ende nie ontfingen lijf, Sider dat dat eerste wijf Ende die eerste man was ghemaect, Sone was noit so wel gheraect, Noch so hovesch man van orloghen — 40 Dat salic wel hier achter toghen — Alse Alexander die grote was. Alle hystorien waren ghedwas, Daer men af bescreven hevet, Hadde Alexander also langhe ghelevet, 45 Alse daden andere orloges liede; Hi hadde ghedaen dat noit ghesciede. Dat van Troyen dats maer een wint Jeghen dat men van desen vint; Alle die grote avonture, 50 Die men leest van Arture Ende van dien riddere Waleweine, Sijn hier jeghen harde cleine; Karles wijch dats maer een spel Jeghen dat desen man ghevel; 55 Ettels orloghe van den Hunen En mochte hier jeghen niet ghestunen. Want Alexander dede te waren So groot binnen twalef jaren, Dat hi al di werelt dwanc 60 Bede over breet ende over lane. Mijn sin heeft mi bracht daer toe, Dat ic u wille segghen, hoe Alexander al dat bestoet Die hystorie soe es goet. 65 Daeromme biddix gode te voren, Ende biddens hem ooc al diet horen, Dat hi mi geve selken sin, Hoe ic die waerheit, meer no min, 161. In dietsce wel bescriven moete, 70 Want soe es te hoorne soete. 31 gode. 36 en 37 ierste. 37 gemaecht: geracht. 38 noet. 41 all. evenzoo 44. 57. 63. 46 gescede. 50 leist. 52 Karls. 58 groet dat b. XXII. vgl. 1, 857. 60 beide breit. 61 sijn dar thoe. 62 bides hen alle. 69 mote. 70 horen. I, 71—107. 3 Van goeden seden, van hoghen gheslachte, Ende gheweldich ooc van machte Was een coninc hier te voren, Die ule Grieken was gheboren, 75 Die sijn rike in siere ghewelt Menech scone jaer behelt. Nochtan was hi onderdaen Dien van Persen ende hadde ontfaen Sijn lant te lene van Darise. 80 Dat was een here van groten prise Ende hovetman van eertrike. Hi stont te chense ende al sijn rike Dien groten here van Persi. Want Cerces, die coninc vri? 85 Die al Europen dorevacht, Hi hadde die see met siere cracht Harde na doen vullen die belt. Doe dede hi voort met siere welt Die see met scepen overslaen. 90 Daer over hiet hi there gaen Ende bed wane Grieken lant Sonder die stat van Athene te hant. Hi hadde aldus menich scip. Dus stoet te gavele die grave Philip 95 Ende al Grieken menich jaer Dien van Percen, dat es waer. Hier af laet ic u al bliven, Ander dine moet ic bescriven. Philip hadde ene scone vrouwe, 100 Mer niet en weetic, of soe hem trouwe Hielt. bedi en eest gheen wonder, Dat ons es vele te onconder, 162. Wie Alexanders vader was. Die vrouwe hiet Olimpias, 105 Soe was scone ende vroet van seden Ende gheraect van hovescheden. Aristotiles die seghet, 71 ho geslachten. 72 machten. 80 heer. 81 hoet man. bij samenstellingen zijn dikwijIs beide deelen uit elkadr geschreven. 82 stout chens, seins S] siene. 83 heir. 88 vort. 90 her. 91 lants. 92 Athene te hant] Athens. Verwijs (Taal en Letterbode 4,90— 132) emendeert deze plaats anders en behoudt den naamvorm Athens; maar ik zie niet hoe men dezen vorm zou kunnen verdedigen. 94 stout. 100 enwetic; de negatie en is meest aan het volgende woord aangeschreven, ook ic vaak aan het voorafgaande, wat doormij niet altijd gevolgd is, b.v. in vs. 98. 102 es vele te onconder V(erwijs t. a. pi.)fj-vele te orconder. 1* 4 I, 108—147. Daer vele wijsheiden an leghet, Dat Neptanabus was sijn vader. 110 Na hoort, hoe dat ghesciede algader. Neptanabus hielt sekerlike Van Egypten dat conincrike Sender orloghe ende strijt Menech jaer ende meneghen tijt. 115 Hi was een groot astronomien, Die beste die noit was ghesien. Conjurament ende nigromancie, Experiment ende toverie, Derre conste hi utermaten vele. 120 Bedi verdroech hijt al te spele, Alse iemen jeghen hem woude strijden. Hi ghinc allene tien selven tiden In sine heimelike kemenade. Daer sat hi allene te rade, 125 Ende water vor hem staende In een becken, dat hi waende Dat altoos niemen en wiste. Daer hadde hi ghemaect met liste Wassine scepe, wassine liede. 130 Weltijt dat also ghesciede, Dat menne met scepen soude souken, So ghinc hi lesen ende vlouken Ende hadde een rcede van ebene, Die was wel te maten clene, 135 Daer hi dat water mede roerde Hal. Ende die scepelkijn vervoerde, Dat si ghinghen al te gronde. Stappans in die selve stonde So verdronken sine viande, 140 Die soeken wilden sine lande. Aldus so sat hi langhen tijt Sonder werringhe ende strijt. Tenen tide quam hem mare., Dat het al versament ware, 145 Tfolc van dien lande van Endi Ende ander liede, diere wonen bi, Die gheheten sijn Alane, 110 gheschede allegader. 117 nigromancie. 118 exprement 127 wisten: listen. 129 wessine beide malen. 130 geschede. 131 soken. 132 vloken. 136 scepelkin. 137 ghincgen altgroiide. 141 hi ontbreekt. 142 en. I, 148—187. 5 Ende Seres one, alsic wane, Percen ende Mediene 150 Agarene ende Nabaciene Ende al dat vole van Orienten Quamen met wapen ende met tenten Algader op Egypten lant. Doe hijt hoorde, loech hi te hant 155 Ende ghinc in sine kemenade Allene ten heimeliken rade, Alse hi dicke hadde ghedaen. Tehant hadde hi verstaen Dat hi dlijf verliesen soude, 160 Hine vloe enweghe boude. Alse die coninc dat verstont, Vlo hi enweghe in corter stont Ende quam ane Macedonie. Daer was Olimpias, die vrie, 165 Coninghinne ter selver stont. Daer wart Neptanabus namecont Over al in Grieken in elke stede Ende vor die coninghinne mede. IIa2. Philip was ten selven tiden 170 Verre enwech varen striden. Doe ontboot die vrouwe sciere Neptanabus, om dat hiere Die waerheit soude doen verstaen, Hoet metten coninc was vergaen. 175 Doe hi toter vrouwen quam Ende hi hare scoonheit vernam, Wart hi met haerre minnen bevaen. » Vrouwe" seithi »ic hebbe verstaen, Dat ghi draghen suit een kint, 180 Dat van dien goden u sal sijn ghesint, Ende ghijt met wondere suit ontfaen. Het sal wreken sonder waen Sinen vader ende die scande, Die ghedaen es desen lande. 185 Dien ghonen, diet kint sal winnen, Suldi sien ende ooc bekinnen In die ghelike van enen drake. 149 eerder Perten. 151 folc. 156 ten] tenen. 165 Die con. 175 totter. I77harre. 179 selt. 180 u vdor van. 181 selt. 182 wreken] weseii. 183 voor ende is plants gelaten, desgelijks 184 voor desen en 185 voor kint; de woorden zijn bij gissing ingevuld. 186 seldi. 6 I, 188—226. Dit segghic u in waerre sake." Doe andwoorde die coninghinne 190 Met ghestadeliken sinne: »Vrient, hoe wetti dat te voren Dat mi die gode hebben vercoren, Te draghene al selc een kint?" »Vrouwe" seit hi »u heeft ghemint 195 Anion, die here van Libia. lc ben sijn bode, hi comt hier na In die ghelike van enen drake." »Vrient" seide soe »hoe gherne ic sprake Dien groten here, mocht ghescien!" 116 1. 200 »Vrouwe", seithi, »ghi sulten sien." Mettien ghinc Neptanabus Uter coninghinnen huus Te siere herberghen ende maecte hem saen Rechte, als een drake was ghedaen, 205 Ende quam ghecropen in die sale, Daer die vrouwe harde wale Ende diere waren hem mochten scouwen. Mettien so neech hi dier vrouwen Ende voer weder danen hi quam. 210 Doe die vrouwe dat vernam, Ghelovede soe den toverare Ende waende wel dat Amon ware. Dus was hi metter coninghinnen, Daer toe dwankene die minne. 215 Mettien wart die vrouwe saen Met Alexandere bevaen. Ende doe soe des wart gheware, Was soe harde sere in vare Van dien coninc, haren here, 220 Dat hi hare nemen soude hare ere. Neptanabus was al hare raet. »Meester" sprac soe „na dien dat staet, So moeti mi raet gheven. Mijn here sal mi nemen dleven, 225 Teerst dat hi die wareit weet, Hoe so dat met mi steet." 188 warre. 189 andworde. 192 goede. 201 huys. 203 macte. 204 lees: rechte alse enen drake? 206 wael. 213 deze en de volgende regel staan in het hs. eerst achter 232; zij zijn de laatsten op eene kolom en klaarblijkelijk heeft een afschrijver de verplaatsingsteekens over het hoofd gezien, 214 dwanckene. 217gewar. 219 coning. 220 neman. 223 moti. 224 mijn here] men; vgl. 219. 240. 226 so ontbreekt. I, 227—266. 7 ))Vrouwe" seithi, »sLjt te ghemake, Ic sal u quiten van deser sake." Enen voghel hi belas, 230 Die vlooch al daer die coninc was Ende brochte hem in drome te voren, Dat een kint soude sijn gheboren 116 2. Van sinen wive ende van Amoene. Doe wart hi drouve van desen doene, 235 Alse hem sijn droom wart ghespelt. Hi brae up al sijn ghetelt Ende voer te lande waert. Die coninghinne wart vervaert, Alsoe hoorde die niemare 240 Dat hare here comen ware. Want soe scaemde hare harde sere. Doe troostese Philip, die here. »Vrouwe" seithi »en scaemt u niet, Al es u een deel messciet. 245 Ic weet wel dat in uwen sinne Noit en quam anders mans minne Dan die mine; al draechdi kint, Die gode hebbent u ghesint." Dies trooste hare Olimpias. 250 Mer weltijt dat Philip gram was, Verweet hi hare in sinen sproken Dat soe hem trouwe hadde te broken. Doe claeghesoet Neptanabuse Ende bat hem dat hi in haren huse 255 Amoene, of hijs hadde stade, Vor dien coninc comen dade. Tenen tide sat die here Te siere taflen met groter ere Ende die coninghinne ooc mede. 260 Doe quam daer ter selver stede Neptanabus in diere ghebare, Alse ocht Amon selve ware, In die ghelike van enen drake. Ic segght u in waerre sake 265 Dat hi was utermaten scone. Ilia 1. Een cam stont alse eene crone 230 conr, de gewone verkorting in het hs. is co* 231 droom. 233 wijf Amone. 234 drove. 241 haer. 244 deil. 247 drachdi. 248 goede. 251 verwiet zou nader aan het hs. komen, tvaar verweit staat. 253 claech sijt. 255 Amone. 258 tafelen. 264 waree; er zijn echter de sporen eener verbeiering in warre bemerkbaar. 8 I, 267—307. Ghewassen boven up sijn hooft. Met sinen wispelne haddi verdooft Alle die in die sale waren. 270 Hi leide sijn hooft sonder sparen In dier coninghinnen scoot. Dies hadde hem alien wonder groot. Doe sciep hi hem te waren In die ghelike van enen aren 275 Ende vlooch ter veinsteren uut. Doe sprac die coninc overluut: »Vrouwe ic wille u vorweert mere Gherne doen goet ende ere, Want ic weet wel dat dit kint 280 Ons van dien goden es ghesint." Hier na gheviel tenen tiden Dat die coninc soude riden Teerre stede in sijn lant. Doe quam ghevloghen al te hant 285 Ene hinne up sijn cleet. Soe leider up een ei ghereet. Te hant vlooch soe haerre veerde. Dat ei viel neder up die eerde, Ente scale brae ontwee. 290 Daer ghesciede wonders mee: Een drake quam uut ghenen doppe Ende draide ghelike enen doppe Al omme ende omme ghene eiscale. Hi waende weder keren wale 295 In dien dop, daer hi uut quam; Maer dat hem die doot benam. Die coninc sat ende sach al toe. Calistonese dien riep hi doe Ilia 2. Ende vraechde hem al openbare, 300 Wat daer bi betekent ware. ))Coninc", sprac doe Calistones. »Ic seghe u wat al waer es: Dine vrouwe draghet een kint, Dat di van den goden es ghesint, 305 Dat dier werelt ommeganc Sal hebben noch in sijn bedwanc. Want dat ei bediet sekerlike 272 hen aller. 277 wil. 283 terre. 289 en scael en twee. 293 geen. 297 sag. o 299 oppenbare. 303 vruwe. 304 dien. 307 ey. I, 308—347. 9 Die figure van al eertrike, Die drake bediet dat kint, 310 Dats dedelste beeste, die men vint. Dat hi den dop al omme ghinc Bediet, alst worden es coninc, Dat die werelt sal dorriden. Dat die drake ten selven tiden 315 Bleef doot, alse hi hem pijnde das, Te keerne danen hi comen was, Bediet, dat hi sterven sal, Alse hi dlant heeft bedwonghen al Ende weder wanet keren 320 Te sinen lande weert met eren. Aldus ende hi sine tale. Noch hebben wi vernomen wale, Dat hi die waerheit dede verstaen. Alse Philip hadde al ghedaen, 325 Daer hi omme was ghevaren, Voer hi thuus met si ere scaren Ende vant die vrouwe, daer ic af seide, Gaende in groten arbeide. Nochtan bewanic mi al das III6 1. 330 Dat Philip sijn vader was. Want men in Machabeus vint, Dat hi was conincs Philippus kint; Solinus seghet ende ander clerke, Ooc leestment in die heilege kerke. 335 Aristoteles hi seghet nochtan, Dattene Neptanabus wan. So wiene wan, het es bekint, Emmer was hi conincs kint, Dat hoordi wel hier te voren. 340 Ic segghe u, hoe hi was gheboren. Des selven daghes, dat dat kint Wart gheboren, hadde ghesint Onse here tekene vele groot: Die eerde bevede ende verscoot, 345 Het donderde ende blixinde mede, Het vel ooc reghen ter selver stede, Ooc vielen van dien hemele stene — 31 p diedelste die] dat vrint. 312 alst] al. 319waent. 322 Zees; Ooc? 325 was omme. 327 der. 328 groete. 332 was S] dies. 334 leistmen heilge. 337 wie hem; het hs. heeft te dezer plaatse en nan alle anderen, waar in Snellaerts iekst hen in den eenvoud staat he. 346 vele. 347 hiemele. 10 I, 348—387. Dat en es loghene enghene — Ende in Egypten sprac een lam, 350 Seide een bode, die danen quam; Up die camere, daer die vrouwe Doochde haren groten rouwe, Hielden twee aerne enen strijt. Dit was upten selven tijt 355 Ende ooc up dien selven dach, Dat Olirapias ghelach Van Alexandere, dien hoghen man, Die de werelt al verwan. Doe tkint boven vijf jaren quam 360 Ende het wijsheit so vele vernam, Datter scolen mochte gaen, Deet die vader leeren saen. III6 2. Sijn maghetoghe was Leonides, Sijn meester Aristotiles; 365 Noit en was beter logicien In die werelt noch ghesien. Ooc was hi goet clerc ter curen Vanden seven arten ende van naturen. Het ghinc ter scolen, dat es waer, 370 Tote dien dat out was twalef jaer. Doe dedemenne daer na leren Der sterren ganc ende hare keren. Ende die ystorie seghet aldus, Dattie coninc Neptanabus 375 Sijn meester daeraf soude wesen, Ende hem van astronomien lesen. Si stonden, daer die lucht was claer; Alexander vraechdem daer, Ochti wel conste voren sien, 380 Wat dien lieden soude ghescien? Hi seide, jahi harde wel. Doe stac hine, dat hi vel Vander rotsen, daer hi stont, Dat hi nemmermeer en wart ghesont. 385 Alexander sprac mettien: »Du connes der liede gheluc vorsien, En vorsaghes du niet dijn ongheval, 352 dochde. 353 aerne S] arme. 362 lieren. 366 ghesien S] gestien. 369 ware. 370 dat hi. 371 dedemen dar lieren. 377 locht. 378 vraechdem] vraechde neptabuse. 379 ochte 381 iai. 384 nummermeir. I, 388—427. 11 Dattu souds vallen in den daP?" Mettien liep hi te hem daer neder. 390 Neptanabus andwoorde weder: »Wat soe den mensce sal ghescien, Dies en mach hi niet ontflien. Die sterren dadent mi verstaen — Nochtan en constics niet ontgaen — 395 Wilen, dies es menech jaer." Alexander sprac: »Eest waer, Mochstu dan sijn mijn vader?" IVal. Neptanabus hi seide al gader, Hoe hi die coninghinne bedrooch. 400 Niet en wetic of hi looeh. Ende mettien so bleef hi doot. Die jonghelinc hads rouwe groot. In siere moeder kemenade Droech hi den man ende riep te rade 405 Siere moeder ende vraechde hare, Wie sijn rechte vader ware. Doe seide soe dattene Amon wan. »Moeder, dit es die selve man" Sprac dat kint, »dit es mijn vader." 410 Dus ghesciet al tenen gader. Tien tiden dat al dese dine Ghesciede, was Daris coninc Van Percen ende van Med en algader. Arsamus so hiet sijn vader. 415 Tien tiden was in ertrike Engheen coninc sijns ghelike. Van dier werelt wel die helt Hadde hi in siere ghewelt. Grieken was hem onderdaen 420 Ende gaf hem tsins sonder waen, Want al Europen onder hem lach. Alse Alexander dat versach, Dat dies conincs Daris boden quamen Ende si tsins van Grieken namen, 425 Hine was out maer twalet jaer, Dus seghet die geeste, dat es waer, Want hine hadde an sinen kin 390 andwerde, zdo het hs. in den regel. 392 en] in. 394 mochtan. 396 ware. 400 ofte. 402 rouwen. 403 moder. 404 raede. 405 haer: waer. 408 moder* 412 die coninc. 423 boeden. 427 aen. 12 I, 428-467. Baert no dunst, no meer no min. Alse hi sach dat Daris helt 430 Sijns vader rike in siere ghewelt, IVa2. Sprac hi derre talen ghelike, Die ghi moocht horen cortelike. Wach onghevallich kintschede! Hoe langhe sal ic up ene stede 435 Leiden aldus traghen lijf? Weltijt salic den keytijf, Den here van Percen ende sine ghewelt Beriden moghen up een velt? Weltijt salic met minen swerde 440 Ende met minen Snellen perde Den bloden Darise ende den traghen Ende sijn vole doch versaghen? Weltijt salic met minen banieren Mijn vole verbliden ende verfieren, 445 Daer die liebaert in staet, Ende toghen mine kintsce daet Ende up mine viande vlieghenV Ja en leestmen dat in siere wieghen Hercules, die starke gygant, 450 Twee draken dode ende ooc bant? Doch bem ic staerker, dan een kint, Dat men in siere wieghen bint, Want ic bem out doch twalef jaer. Bedi wetic wel over water, 455 En ontsaghe ic minen meester niet, Die mi slaet, misdade ic iet, Ic soude doen also grote daet — Dat segghet mi mijns selves raet — Alse Hercules dede. 460 Men soude mi niet betien mede Dat ic Neptanabus kint ware." Dit sprac hi met groten misbare Allene jeghen sinen sin IVfrl. Als dese woorde, meer no min, 465 Ghelijc alst ware eens liebarts jonc, Dat sit up sinen eersten spronc Ende starke beesten dan siet gaen, 430 vaders. 433 V wach 434 ich. 435 h-aegen desgeUjTcs 441. 448 leestmen S] leestinen. 449 Ercule^. 451 bem ic] bin. 452 wegen. 453 bin. 455 En 5] eii* 458 mins. 462 misbaere. 463 alliene. 464 alse no meir. 465 libarts. I, 468-507. 13 Die het niet en dar bestaen. Nochtan es hem therte so coene, 470 Het begheret die dine te doene Al uren ende alien dach. Aldus waest hem, doe hi sach Dat Daris in sine ghewelt Sijns vader rike al gader helt. 475 Mettien so quam harde saen Sijn meester uter camren ghegaen, Daer hi in hadde ghestudeert Ende sijn vleesch al verteert, Dat hi was magher ende bleec 480 Ende hi harde wel gheleec Dien gonen, die bi nachte waken Om wijsheit ende goede saken. Doe Alexander Macedo In doghen was ontsteken so, 485 Ende Aristotiles dat versach Vraechde hi, wat hem up therte lach. Alexander was vervaert Ende sach te sinen meester waert. Sijn oghen liet hi nedergaen 490 Ende ghinc voor sinen meester staen Ende boghede over sine knien Ende antwoorde hem mettien Ende seide: »Het es al tenen gader, Om dat coninc Philip, mijn vader, 495 So ghedaecht es ende so out, Ende Daris in sijnre ghewout IV6 2. Algader heeft mijns vader goet. Dit es dat mi drouven doet." Dit sprac hi ende van groten sere 500 En mochti hem ghesegghen mere. Die trane liepen hem sciere Over beide sine here, Hine mochls hem onthouden niet. Nu hoort, wat sijn meester riet, 505 Aristotiles die vroede, Doe hine sach in desen moede! »Alexander nu wes coene 469 cone. 472. wast. 474 vaders. 476 cameren. 478 vlees. 481 genen nacht. 484 was] sach. 489 neder gaen; ook in dit geval scheidt het hs. meestal de woorden van elkdar, 491 boge, misschien is ook booch te lezen. 497 vaders. 498 drouen. 501 tranen. 505 vrode: mode. 507 Sprac hi A. cone. 14 I, 508-545. Ende gheradich in alien doene! Wes man ende bescerme dijn lant? 510 Want du heves meneghen viant! Ic sal di leren in welker wijs Du bejaghen moghes lof ende prijs." Hoort, wat ic di eerst bediede: Altoos nem raet an vroede liede! 515 Want alse men dine bi rade doet, So wert soe dicwile goet. Oorscalke hebbe onwert altoos, Want si sijn quaet ende loos! Quade cnechte en maect gheen heren, 520 So dat si di iet moghen deren. Want al es die beke cleine, Die ghewassen es met reine, Soe es wreet ende loopt driewerf seerre Dan die riviere, die emmermere 525 Ghelopen hevet ende lopen sal, Tote dattie werelt indet al. Aldus eest, no min no mere, Biden cnechte, merct dat sere. Hi es jeghen sinen here fel; Val. 530 Bade mens hem, hine dade niet wel; Hi stopt sine oren jeghen bede, Want hine weet gheen hoveschede. Also doet aspis, dat serpent: Alset horet al omtrent 535 Vedelen, blasen, toveren, baraet (Want ment met selken spele vaet), So werpet dene ore nederwaert Ende in dander steket sinen staert: Also stoppet bede sine oren, 540 Om dat ment niet en sal verdoren. Aldus eest biden cnecht, Alshi ghewint heerscaps recht. Nochtan sal men elken man Ere doen na dat hi can. 545 Al en hadde hi engheen groot goet, 508 geraedich. 511 lieren. 512 beiaghen ontbreekt (S moghes beiaghen). 513 vort ierst. 515 als raede. 516 dicwijl. 517 Orsc. 519 kn. desgelijks 541 en 8] en. 521 bieke. 522 met S] niet. 524 rivire 526 inden sal. 528 & .cnechte, ontbreeku 531 bede S] beide. 532 weit gein hoeuscede. 533 dat aspis. 534 alst hoert. 537 werpert. 538 dander ore. 539 beide. 542 als hi. 543 salmen, men is meestal aan het voora/gaande woord vastgehecht. 544 dien dat hire. 545 en gein. I, 546—585. 15 Es hi hovesch ende vroet, Van wat lande dat hi si, Al en ware stjn gheslachte niet vri, Ware hi gheheten van goeden seden, 550 Men souden eren tallen steden. Want, sal ic u die waereit tellen: Tgoet bringht meneghen ter hellen, Ende niet bedrieghet so vele liede, Alse groot goet ende miede. 555 Die van seden, niet van goede, Es versiert in sinen moede, Ende die met dogheden es verheven, Al en mach hi niet vele gheven, Sijn sin es beter dan gout. 560 Hier om es beter menechfout Goede seden ende wijsheit, Dan grote have ende edelheit. Want die ghone es edel allene, Die hovesch van seden es ende rene. Va2. 565 Oftu scependoem souts wisen, So sie, dattu in gheenre wisen, No dor vrientscap, no dor miede Noch dor gherande liede Noch dor heerscap, noch dor minne — 570 Oftuut bekinnes in dinen sinne — Dijn vonnisse en makes niet onrecht. Want het ghesciet nu ende echt, Dat srechts vele blivet achter, 575 Dat si om ene cleine miede Verdomen onnosele liede. Weltijt so die vrecheit comt In smenschen sin, soe verdomt Met ghierecheiden sine joghet 580 Ende verdonkert sine doghet. Soe doet enen rechts vergheten, Alle loosheit doet soe weten, Van rechte leert soe nemen miede, Dat ghemene es aire liede. 585 Armen lieden doe ghenaden! 552 herllen. 553 bedrieget. 554 alse S] also. 556 vierseirt mode. 557 dogden. 558 veil. 564 reine. 566 geinre. 567 het eerste no ontbreekt. 570 oftu. 571 make. 573 dats rechts. 575 si om ene]siene. 576 onnosel. 578 S sin, ontbreekt verdoemt. 579 ghierecheiden S] gerechtegeiden docht. 580 iogt. 585 do, 16 I, 586-623. Alsmen di bit, wes beraden Ende doet geerne, oft es recht. Dwinghet den overdadeghen cnecht! Doe tfolc uten tenten varen 590 Ende dan besette dine scaren Ende wes fel iegen dinen viant! So machstu bescermen dlant. Hevestu iet groots wille te doene, Uu salst volbringhen, bistu coene. 595 Als dijn vole es wel ghescaert, Ende men dan te stride vaert, V61. Ende dijn vole es te spronc, Dunct di dat du best te jonc, Die eerste joeste daer te doene, 600 Nochtan wes blide ende coene, Ende wes int herte man Ende doe dine wapen an Ende trooste dine liede wel! Al en mochstu doen niet el, 605 Dan bidden ende vermanen Ende scaren dine vanen: Het heeft dicke gevromt den here Dat hi vacht met beden sere. Want als een vole es vervaert 610 Ende die scaren onghescaert, Ende die herte ende hande beven, Sien si haren coninc leven Ende hise troost met scoonie tale, Sijn si saen ghenesen wale, 615 Ende hem wasset haren moet, Si vechten of si waren verwoet. Of dine viande vlien van di, Vore hem alien wes hem bi! Of dat selve di ghesciet, 620 So wes dachterste diere vliet! Want alse di die Mode sien, Si sullen hem seamen dat si vlien; Si ne sullen van onneren 593 groet wil, Gautier 1,117: grande aliquid sivelletenes done: cone. 596 testride, en zoo dikwijls te aan het woord geschreven vaert Sj wart. 596 spronc] ionc. 599 te doene] tdoen. 600 coen. 601 een man; vgl. 509; in vers 631 komt dezelfde fout terug. 602 en 603 dijn. 608 beiden. 609 as vervart. 610 die S] di. 613 hi si scoenner. 616 ofte. 617 ochte. 618 hen beide malen. 619 ochte. 620 wese. 621 als di de bluiden (S bloden). 622 sullen S] sulen hen. L 624—663. 17 Sonder di niet moghen keren. 625 Dan mere hoe vele viande Voor di staen up den lande! Ende als duse heves ghemerket al, En vervaert u niet om tghetal, Of di dunct dat si sijn bloot. V6 2. 630 Emmer doe den eersten stoot Ende doe eerst dine wapen an. Dan sal men sien, oftu best man, Ende oftu best ten wapen goet Ende heves enen heten moet. 635 Dan soustu merken, wie die mint, Alsmen dien starken strijt beghint. Daer sal sijn swart jeghen swaert, Ende dors sal lopen jeghen tpaert, Deen scilt sal den anderen breken, 640 Daer sal men met dien speren steken, Gume salmen verwonnen lieden, Den anderen sege laten bieden. Oftu dan winnes eneghe stede Met crachte, of met diere bede, 645 Nem den scat ende gbif den heren, Die di holpen selker eren. Ganst die wonden met goede Ende maect blide die drouve moede! Na dien wonden ghif dat gout! 650 Du maechs dien bloeden maken bout; Dus maechs du dien vrecken saden Ende ooc aerme liede beraden. Ofti ooc ghebreect dat goet, Ernmer wes blide in dinen moet! 655 Wat du gheloofs, dat saltu gheven, Es dattu behouds dijn leven; Ende alse du moghes, doe dbelof, So en heefsture ghenen lachter of. Want miltheit maect die seden goet, 660 Soe maect den vrecken wel ghemoet, Soe bedect meneghen lachter, Ende soe drivel den viant achter. Meltheit maect vele maghe. 625 merke. 629 oft. 630 do ersten. 634 oftu heues. 641 verwinnen. 642 bedieden; Gautier I , 143 vix liceat victis victori offerre triumphum. 644 vf. 648 droue. 650 machs maken ontbreekt. 651 machs. 652 lude. 653 gebrect. 658 heifsture. Dr. FRANCK, Alex. 2 18 I, 664—702. (Men pleechter clene nu bi daghe). Vial. 665 Bestu melde over dijn broot, Sone heefstu ghere vesten noot — Weder dat es orloghe, so vrede — Waer so du best begrepen mede. Oftu ontsiest dinen viant, 670 Hevestu ene milde hant, Dat sijn de aire beste mure, Die die mach gheven daventure. Want altoos enghene dine En mach bevreden den vrecken coninc. 675 Dat sceen den coninc Crassus wele, Dien men tgout goot in die kele. Wat mach ic di segghen voort, Oftu dit heves wel ghehoort? Vlie onsuverheit van live 680 Elide wachti van den quaden wiven7 Wachti van wereliker minnen! Wertstu ghevaen in dinen sinnen, Soe sal di wel sere tregen, Du en salt ghere orloghe pleghen. 685 Pleechstu minne ende dronkenscap, Wat sal di dan enich heerscap? Hoe machtu die werelt winnen4? Du best bedwongen in alien sinnen. Dijns selves sin hi discordeert, 690 Als di de minne binnen verteert. Ende dronkenscap dat es een graf, Daer alle doghet in nemet af. Dronkenscap ende dulle minne Doen fallieren coene sinne. 695 Luttel weelden selen si begheren, Die de werelt willen leren, Ende die werelt willen dwinghen Via 2. Ende rechts pleghen in alien dinghen. Wes gherecht in alien doene 700 Ende ghenendich ende coene! Scaemdi ooc van quaden saken! Dus moochstu goeden name maken. 664 plechter vele nu. 666 hefstu. 669 ofte onsiestu. 670 een. 671 dalre. 672 S gheven, ontbreekt. 673 en gene. 679 dinen live. 680 wive; misschien te lezen van die quade wive. 685 pleegstu. 687 machstu. 688 bedrongen; Gaut. I, 168 sub iuga venisti. 691 dronkescap; evenzoo 693. 696 lieren. 699 doen. 701 scamdi van dien quaden. 702 mochstu. I, 703-742. 19 Hout de wet ende scelt de quade Ende wes vroet in alien rade! 705 Laet sinken dinen grammen sin Ende verst die wrake, dats ghewin! Peinse niet langhe om een quaetheit, Wes te verghevene ghereit! Leefstu al dusdane wijs, # 710 So saltu hebben lof ende prijs, Ende dijn name sal emmermere In die werelt hebben ere." Aldus sprac Aristoteles. Noch wanic dat niemen en es, 715 Die volghen woude desen rade, Dat hie iet daer ane mesdade. Alexander onthielt ooc wel Ende peinsde dat hi niwet el En dade, dan dat hi hem riet. 720 Mettien hi dien meester liet. Om ere hi algader dochte, Ende hoe hi dlant behouden mochte. Wijch vvas altoos in sinen sin, Hine was vervaert, no meer no min, 725 Int herte vacht hi alle weghe, Hem dochte, hi wan altoos den seghe. Hem dochte die werelt alomme ende omme Bescreven staen in sinen somme. VIM. Doe hi wart so out van daghen, 730 Dat hi wapene mochte draghen, Wart hi ridder in corter tijt. Hi hads int herte groot delijt Dat hi bescermen soude sijn lant. Int herte was hi een gygant, 735 Al en was hi niet out van jaren, Hi begheerde also vele te waren Te doene, alse Achilles dede. Want hi swoer ter selver stede Dat hi up Percen wilde striden 740 Ende daerna in corten tiden Jeghen die werelt al ghemene. Dat was loghene enghene. 703 sceldet. 704 weest raede. 706 dats dijn gew. 708 en wes. 709 leifstu dusdanen. 711 emmermeir. 715 raede. 716 ave. 723 was hi. 726 wan ontbreekt (S crege). 737 als. 740 daerna] daer in S] en. 2* 20 I, 743—776. Sine ierste vromecheit was: Doe die coninc Pausanias 745 Olimpiase lachter dede, Ende hi ooc mede ter selver stede Dien coninc Philip sere wonde, Dat hi ghenesen niet en conde, Ter selver tijt, doe dat ghesciede, 750 Quam Alexander ende hoorde die liede Mesbaren ende vraechde, wat ware? Doe hijt wiste, volchde hi nare Ende brachte dien verrader ghevaen. Dit was waerheit sonder waen. 755 Die vader sprac: »in wille nemmeer Drouven nu om mijn seer, Die doot en mach mi niet vervaren. Ic laete een kint na mi te waren, Dat sal wreken mine smerte." 760 Mettien stac hi dor die herte Pausaniase, dat hi bleef doot. VI6 2. Dat was hem ene ere groot. Daer na in wel corten stonden Starf die coninc van dien wonden, 765 Die hem gaf Pausanias, Die daer also versleghen was. Ene stat es in Griekenlant, Die Gorinten es ghenant. Soe was van al Grieken thooft 770 Ende die beste stat, des ghelooft. Hier spien crone die jonghelinc, Dat was een waerleke dine. Nu hoort, hoe out hi was van daghen, Eer hi crone hevet ghedraghen: 775 Hi was out achtiene jaer, Lettel meer of min, dat es waer. 743 deze regel in het hs. achter 744; de omzetting is van S aangewezen. 744 Pausomas. 751 vraegde. 752 volgde. 753 en verrader $] vader; misschien is aan Snellaerts ander voorstel de voorkeur te geven en brochtene dien vader te lezen; Sp, hist. Ende vine dien Pausanias So dat hi vernomen hevet Dat Philipp sijn vader noch levet Ende brochtene voer hem te hant. 756 nu drouen sere. 758 laet. 761 Pausomase. 765 Pausomas. 767 griekin. 768 corienten. 769 al van grieken. 771 hier V~\ hi ioncgelinc. 772 waerlec. 773 hoe] wo out was hi. 776 oft. T, 777-813. 21 Het was ooc in dien wedemaent, Also alsmen die waereit waent, Want dat coren stont in sine are, 780 Entie daghen van dien jare Waren lane ende heet. Dus wanic dat bescreven steet. Tesen tiden drouch hi ene crone; Ene yvorine roede scone 785 Hadde hi in ^jne rechter hant, Die een sceptre es ghenant Alle die vroeden van dien lande Stonden bi hem al te hande, Die bat consten vechten met rade, 790 Dan met cracht of met dade. Daer na stonden die jonghe baroene, Die staerc waren ende coene Ende milde van haren slagen Ende wel wapen conden draghen. "Vllal. 795 Aristotiles, die vroede, Sat daer na met siere roede, Ende bi hem sine scolieren, Die sccine waren ende goedertieren, Ghecleet recht alse papelaerde, 800 Maer onnutte waren ten swaerde, Alexander die jonghe coninc Sat ende mercte alle dese dine Ende voedder sine herte mede. Al was hi crane in sine lede, 805 Int herte was hi een liebaert, Coene, stout ende onvervaert. Om dat si hem waren hout, Dies was hem sine herte stout Ende te moede harde sochte. 810 Dat toochdi buten, alse mi dochte, Dat sijn herte was binnen fier: Hem waren root beide sine lier, Ende sine oghen ende mont 778 waent] vaent; er stond echter waent; maar de eerste streep van de w is uitgeschrapt; vgL I I , 391. 780 entie] in die. 783 ene ontbreekt. 784 yvoriene. 785 rechte. 786 sceptere. 787 die S] di. 790 oft daede. 791 ioncge barone. 792 strac cone. 797 ende S] en saten sine. 798 godert. 799 gecleet waren. 801 coning. 802 alle] alse. 804 al] als. 805 lybart. 807Enom. 808 sijn. 809 mode sachte. 810toende hi buten sine gedachte; de emendatie berust op de veronderstelling, dat eens alsmi dochte in plaats van al siin dochte gelezen werd; zie hier achttr de aanteekening. 22 I, 814-851. Stoeden te lachene talre stont. 815 Bi aldus ghedaenre dine Mochte men kinnen den coninc. Al haddi sine diere ghewaden Ende sine crone doen bestaden, Men mochte bi diere ghebare 820 Merken, wie de coninc ware. Hi coos daer ute jonc ende oude, Daer hi mede orlogheji woude. Vijfentachtich hondert heren Coos hi uut met groter eren, 825 Die ridders waren van prise goet; Ende alle hadden si enen moet, Te vechtene ende wapene dragen. Vila 2. Mer some waren si wel van daghen, Some wel te maten jonc, 830 Some up haren eersten spronc. Dies dar ic wel der waereit lien: So wie so daer van ere paertien Conincstavel was, wet voor waer Dat hi was out sestich jaer. 835 Daer na coos hi there te voet, Twee ende dertich dusent, die alle goet Waren ten scilde enten swaerde, Al en hadden si enghene paerde. Gysarmen droeghen si ende stave, 840 Dat int orloghe es goede have,, Bede met slingheren ende met boghen Conden si hare macht wel toghen. Si waren ghewapent wel te maten: Dat men heet westfeelsce platen, 845 Hadden si ane ende ooc porpointe, Die hen stonden wel te pointe. Helme hadden si ende beckenele Ende selfscotte ende quarele. Nu es dit here wel ghescaert 850 Ende van wapen wel bewaert. God here, hoe mi des wondert 814 stoenden te lachgene tarle. 816 mocte. 817 hadde. 819 dier gebaere. 821 si; de rubricator plaatste eene kleine h daarvoor* 822 meede. 825 5 van, ontbreekt 828 som. 829 moeten. 830 iersten. 832 we. 833 conincstavels. 834 -LXXX' Gaut. : sexagenarius. 836 dier was XXIIM; vgl. de aanteekening op 1, 823. 838 egene. 839 drogen. 840 gode. 841 beide. 843 waren ghewapent S] waepent. 844 westfeilsce. 845 parpoente: poente. 848 quorele. 849 dit] die. I, 852—886. 23 Dat si met viertich dusent ende vijfhondert Al die werelt willen winnen. Nochtan, wilmen die waerheit kinnen, 855 So waest een wonderliker dine, Dat so lettel voles ende een coninc Binnen twalef jaren al die lande Bedwongen hadden ende hare viande. VItt 1. Wilmen dan merken dies conincs doghet 860 Ende sijn vole ende sine joghet, Ende binnen hoe corten tijt hi dwanc Al dier werelt ommeganc, Alle die orlogen, diemen vint. En sijn hierjeghen niet een twint. 865 Die eerste stede die, hare dorste Setten jeghen den edelen vorste, Dat was Athenen, die edel stede — Die Cycrops eerst maken dede — Bi den rade van Domestoene, 870 Die beide fier was ende coene. Dit verhoorde Macedo, Ende hi was haerde blide ende vro. Hi porret there metter vaert Ende voer tote Athenen waert. 875 Ende eer si hem mochten versien Ofte verweren, ofte vlien, Was Alexander voor die stede Ende ooc sijn here mede. Domestoen hi riep te rade 880 Die hoochste, doe hijs hadde stade, Bede poorters ende clerke. Hi sprac di tale in Pallas kerjte: »Ghi heren, enwetti dat, Dat Gerces voor Athenen sat, 885 Die allegader Europen dwanc? Nochtan hielden wi an sinen danc 854 welt men. 855 wast ene wondelike ; of is te lezen even wonderlike ? GauU I, 263 quos licet armarit telo praestantior omni virtus, tarn voluisse tamen supponere mundum quam potuisse sibi tarn paucis milibus, aeque miror Alexandrum. 856 lettel] veil; zie 4, 1204. 857 alle. 859 weltmen. 860 vole ende S] v. en. 861 tijden. 864 heeriegen dwint. 865 dierste; de r is overgeschreven hare] hiere. 867 Attenen. 868 ierst. 871 verhoorde S] vehoerde. 872 lees waes? bliede. 873 theere. 874 tho Attenen. 875 heen. 877 die S] di. 878 heren. 880 hoesche. 881 beide. 882 sprak Pallas S] Panas. 883 ghi heren £] gi hi h. wetti. 884 Attenen. 886 wi S] wie. 24 I, 887—927. Jeghen hem die vaste poort. Suldi werken na mine woort, Wi sullen wederstaen dit kint 890 Sijn doen dats rechte maer een wint." Alse Domestoen dit seide aldus, Yllb 2. Doe andwoorde hem Encinus. Hi scout Domestoene sere, Dat hi jeghen sinen here 895 Wilde houden eneghen strijt. »En es", sprac hi, »enghenen tijt Goet orloghen jeghen recht. Wi hebben ghesijn nu ende echl Sinen voorders onderdaen. 900 Noch so sullen wijt ane vaen, Salmen doen minen raet. Orloghe ende strijt es emmer quaet. Twi verliesen wi dese stede? En es.niet so goet alse vrede." 905 Hier binnen onderseinden si boden, Ende si sworen bi haren goden Dat si altoos hem dienen wilden, Ende si anderen here niene hilden. Alexander was goedertieren 910 Ende vergaf hem alien sciere Sinen groten tornen moet, Want hi was te biddene goet. Hi liet die clerke ter scolen gaen Ende die si at al onghevaen 915 Ende die scepe varen uut ende in Ende souk en hare ghewin. Alse Athenen hem algader Diende, alset sinen vader Philip te voren hadde ghedaen, 920 Doe porredi danen harde saen Te Teben vore die oude poort. Die jonghelinghe quamen voort, Die poorten sloten si jeghen den here, Dat scade hern sint harde sere. Villa 1. 925 Had sine willen ontfaen met minnen Ende over haren here bekinnen Sonder wapen met scoonre tale, 887 Igen. 888 seldi. 889 selen. 890 recht mer. 891 als. 893 domestoen. 896 sprac. 898 geweist. 900 selen. 904 als. 910 hen. 913 die S] di. 915 voren, 916 haer. 917 Attenen, 921 voere. 926 en. 927 sconre. I, 928-967. 25 Alse hem hadde betemet wale, Bi aventuren si waren tien stonden 930 Van orloghen quite vonden. Ende om dat sine onweert maecten, Waest goet recbt, dat sine smaecten Ende sine wapene ende cracht. Men street daer beide dach ende nacht. 935 Die van Theben waren mesmaect Ende so ghewont ende so gheraect, Dat si behouden haren leven Gherne hadden die stat upgheven. Nochtan baedsi ghene ghenaden. 940 Die coninc hi was saen beraden, Wat hiere mede hadde te doene. Mettien quamen die baroene Van den lande ende seiden dat, Dat daer woonden in die stat, 945 Die quaetste scalke, diemen weet. Ooc hadden si die Grieken leet, Ende dicke hebben sise versleghen Ende hare stat ghehouden der jeghen. Men vint bescreven aldus: 950 »Het was een coninc, hiet Ydipus, Die sinen vader te doot sloech. Nochtan was dat niet quaets ghenoech: Siere moeder nam hi te wive Ende wan bi haren live 955 Twee twillinge, eer hi staerf. Maer nochtan tere waerf, Doe hijt wiste, hine const ghedoghen Ende stac uut beide sine oghen. Deen van dien hiet Polinices, Villa 2. 960 Ende dander hiet Etiocles. Si daden hem in dese poort Onderlinghe meneghe moort, Ende hare orloghe moesten becopen Al die lande van Europen". 965 Men leest in romansc noch heden Dat si onderlinghe streden. Dese dine ende dese moort 928 als. 930 qwijt. 932 wast. 934*nacht eii dach. 937 behoudclike. 938 die S] di op gegeven. 941 hier. 944 wonden. 945 quaeste. 951 ter. 957 wiste S] wijste const] en conste. 958 sijn. 959 vanden; S vanden sonen Polimites. 961 hi vlieghet ute. Dus priset elkerlijc sijn lant. Maerlant seide dat hi noit en vant 1095 Also goet lant, alse Bruxambocht. Ic waens hem daerbi heeft ghedocht, Om dat hiere in was gheboren, Bedi prijst hijt te voren. Aldus so waest bi den Grieken. 1100 Alsi niet meer en saghen vlieken Dien rooc van haers selfs poort, Nochtan stoeden si upt bo<5rt Ende saghen weder te lande, Dor al dat si met ghenen viande 1105 Haers ondanx en waren ghevaen. Maer Alexander, sonder waen, Die hadde so groten sin torloghen, Dat hi altoos niet sine oghen Te lande en wilde keren weder. 1110 Der moeder sorghe leide hi neder, Up sine twee suster en achte hi niet, Die hi algader achter hem liet. Hi was die ierste, die Asien sach, Daer hi up dien stevene lach, 1115 Ende die berghe van Gilicia. Die blijscap ghinc hem so na, Ende hem was te moede so sochte, Dat hi cume spreken mochte. Hem dochte de seil te lettel doen 1120 Ende dede sine liede roen. 1088 tsampadise. 1090 groet. 1092 vleget. 1094 Maerlant] maer z. de inleiding. 1095 groet bruxambacht. 1096 der gedacht. 1097 bedi #] beidi lees als te voren? 1099 wast. 1100 niet sagen blieken. 1105 hare. 1108 niet&] met sinen. 1109 en ontbreekt. Gaut. I, 377 solus ab Inacniis decimal lamina terris effrenus Macedo. 1110 hi ontbreekt. 1112 allegader. 1113 ansien. 1114 die stauen. 1116 bliscap. 30 I, 1121—1159. Doe hem dlant so na sceen, Dat een slinghere enen steen Ghewerpen mochte upt lant, Nam hi een spere in sine hant 1125 Ende scoot ghoont spere, dat het stac Int sant, ende dattie eerde brae. 1X61. Doe riepen sine ghesellen alle Dat wel gheleke goeden ghevalle. Men scoot die ankere buten die boort, 1130 Ende men warp die bote voort. Men sloech te hant die pauwelioene Up ene plaetse, die was groene. Si maecten een groot gheluut Ende daden hare wapen uut. 1135 Daer na ghingen si eten saen, Ende daer na wilden si slapen gaen. Doe hiet die coninc wachten there Met ridders van groter were. Die wachteren spraken onderlinghe 1140 Omme menegherande dinghe Ende coften haren langhen nacht. Doe was een ridder daer bedacht Ere avonturen, die hi vertelde Van Alexandere daer upten velde, 1145 Die hem ghesciet was te voren, Tien tiden, dat hi dede toren Dien coninc Clause van Atervaen, Ende hi hadden verwonnen saen In een prijchspel, daer si waren. 1150 Gortelike daer na te waren Sende die vrouwe van Endi Ene maghet hovesch ende vri, So volmaect van alien leden, Dat men in dien daghe heden 1155 Niet en vonde hare ghelike. So scone was soe sekerlike, So wie diese met oghen sach, Hi seide dat onder dien dach Enghene ware so volmaect. 1121 scein. 1122 slinger. 1124 he sper. 1125 geen sper. 1129 scote anker. 1130 boten. 1131 paulione. 1132 groen. 1133 geluyt: nyt. 1137 dat heer. 1138 wer. 1139 wechter. 1140 om. 1143 van einre av. 1145 hiem ghesciet en was moeten misschien van plaats veranderen, 1146 toren S] coren. 1147 dien &] die. 1152 maghet] ionfer. 1155 haer. 1156 scoen. 1159 waer. I, 1160—1197. 31 1X62. 1160 Daer toe was soe so welgheraect, Dat soe hare botscap wale Conde segghen in griexer tale. Alexander wart bevaen Met haerre minnen ende soudse saen 1165 Hebben ontfaen tere amien. Hi deedse sinen cnape vrien. Alse Aristotiles dit ane sach, Mercte hi wat an hare ghelach Ende ondervant met siere liste — 1170 Want hi vele wijsheiden wiste — Dat soe oit was upghehouden Van haerre joncheit tot haerre ouden Met serpenten ende met venine. Hi deet dien coninc wel in seine, 1175 Ende toghet, hem al openbare, Dat niemen so staerc en ware, Hadde hi met hare te doene, Hine ware steendoot eer noene. Dus ware die coninc doot tien stonden, 1180 En hadt sijn meester niet ondervonden. Dit sprac deen toten anderen, Ende ghinghen om dat here wanderen, Tote dat begonde daghen. Doe die ridders dat versaghen 1185 Ghincsi in hare tenten slapen Ende hieten wachten hare knapen. Die leewerke, die nachtegale Ende ander voghele songhen wale, Doe si saghen die dagheraet. 1190 Als Alexander dat verstaet, Vaert hi up ende cleede hem feaen, So dat hi up was ghestaen Xal. Ende ghecleet na conincs wisen, Doe die sonne begonde risen. 1195 Hi ghinc uut dien pauwelioene Ende met hem menech ridder coene, Ende ooc menich coene serjant. 1160 tho. 1162 conste si s. 1163 Alex' hi. 1165 tiere. 1166 cnapen. 1167 als dit ar. aene. 1168 haer. 1169 v6or dit vers heeft het h$. een f; misschien beteekent dit omzetting van dezen en den volgenden regeL Het zou ook best gaan, 1175 oppenbare. 1177 haer. 1178 hine en. 1179 waer. 1180 en S] en hadde. 1182 herwandelen. 1183 begonste te. 1185 haer. 1188 vogel. 1191 veert. 1194 begonste te. 1195 uyt pauleione. 1197 coen sariant. 32 I, 1198—1237. Hi clam up enen berch tenant, Daer si Asien mochten sien. 1200 Hi keerde hem omme ende sach mettien Dat coren up die campanien Ende die bossce up die montanien Ende ooc meneghe praierie Ende meneghe stede vrie 1205 Ende meneghen wingaert mede. Doe sprac hi ter selver stede: »Lieve ghesellen, het es ghenouch, Asia es wel mijn ghevouch, Ic later mi ghepait mede. 1210 Europen ende mijn erflijchede Ende dlant, dat mi liet mijn vader, Dat ghevic u up algader." Dit sprac hi ende met milder hant Gaf hijt dien heren al te hant, 1215 Ende si ontfmghent daer te lene. Dat en was loghene enghene. Dus onvervaert was sijn sin, Dat hi waende sijn ghewin Hebben an dlant, dat hi woude. 1220 Hi hiet dat ment niet roven en soude. Doe brae men up die pauwelioene, Ende Macedo, die deghen coene, Brachte dlant in sulken sorghen, Dat si hem steden ende borghen 1225 Al up gaven sonder strijt. Dies was te meerre sijn jolijt, Dan hise met crachte hadde bestaen. Xa2. Ende die hem niene woude ontfaen, Die sloech hi ende dwanc so haerde, 1230 Dat hi gherne nam die vaerde. Alse Alexander die Giliciene Hadde bedwonghen, so dat siene Over haren here helden, Dede hi there vorweert telden 1235 In dat lant van Frigia. Daer leghet dat oude Troien na, Ende Troien so was bi 1203 praiorie. 1208 mijn S] min. 1210 europin. 1216 logen. 1219 ane. 1221 paulione. 1223 selken. 1226 dies S] dijs. 1228 wouden. 1231 cilieuine. 1232 sine. 1233 heren heilden. 1234 dat her. 1237 troien was daer so bi. 1, 1238—1275. 33 Ene riviere, hiet Santi, Die heet in fransois Clarente. 1240 Daer waren wilen die parlemente Tusscen die Grieken ende die Troiiene. Daer waren wilen ridders siene. Aldaer vant Alexander, die fiere, Staende enen ouden popeliere 1245 Daer Paris in hadde bescreven Die minne, die hi hadde bedreven Met Ennones, die vrie, Die talre eerst was sine amie, Eer hi Elenam vercoos, 1250 Daer menich tlijf om verloos. Hier beneden was een dal, Daer die werringhe in was al Tusscen Venus ende Pallas Ende Juno, wie die scoonste was. 1255 Dit was om enen appel goet, Want daer inne bescreven stoet, Dat menne der scoonster gheven soude. Parijs, die dat sceiden woude, Gaf Venus dien appel in die hant; 1260 Daeromme was sider al dat lant X61. Ende Troien ghestoort ooc al. Daer at quam ghint groot ongheval. Nu es Troien een clene dine. Doch sach wel die coninc 1265 Dat wilen niene was clene. Want daer laghen so vele stene, Men mocht merken vele te bat Dat wilen was een grote stat. Doe Alexander hadde besien 1270 Troien, ghinc hi mettien Daer die ridderen van groten prise Laghen begraven in hare wise. Up dat graf stont bescreven, Hoe dat si waren bleven, 1275 Ende hoe hare namen waren. 1238 op een riuere. Bet is onzeker, of ik het juiste gevonden heb, GauU I , 453 volgg. noemt alleen llion en Idaeos saltus. 1240 parlimente. 1241 troine: sine. 1246 de. 1248 eersten. 1250 sijn lijf. 1251 ein. 1253 thuyssen. 1254 iuno die scoen was. 1257 schoenster. 1259 misschien gaffene in plants van gaf dien appel. 1262 ghint] oyth. o 1263 cleen. 1265 lees so clene? 1266 vuele steen. 1274 misschien hoedane wijs si of welke wijs si. 1275 dat haer. Dr. FRANCK, Alex. 3 34 1, 1276—1313. Mettien so quam hi ghevaren, Daer hi Achilles graf sach staen. Bi den litteren kinde hijt saen, Die hi ant graf hevet vonden. 1280 Dus spraken die littren, diere stonden: » Achilles, die Hector verwan, Leghet hier, die edele man, scotene doot Onder den voet, daer hi was bloot." 1285 Doe dat sach die jonghelinc, Wei behaghede hem dese dine. Hi begoot met melke deerde Ende wirokede haerde weerde. Doe so sprac hi dese tale, 1290 Die ic mach gheseghen wale: »Ey, edel man, men mach wel prisen X6 2. Dine aventure in elker wisen. Dat Omerus screef dine geeste, Dat dunct mi die aire meeste. 1295 Al verwonstu ooc sekerlike Hectore, den staercsten van dien rike, Hets meerre ere dat sulc een clerc, Alse Omerus was, sulc were Makede van dinen daden. 1300 Woude mi god also beraden, Dat welctijt so ic doot bleve, Sulc een cleerc mine daet bescreve! Alse de werelt durenture Mine wet gheet ende mine cure, 1305 Al van daer die sonne up staet Tote daer soe neder gaet Ende van dien suden totien norden, Aldaer die werelt mijn es worden, Ende alse ic bem in eertrike 1310 Enich prince gheweldelike, Also alse maer een sonne en es: Nochtan ontsie ic mi al des Dat mi na dit grote gheval, 1276 qwam. 1279 aen tgraf. 1280 diere] die daer. 1282 edel. 1283 en men schotene weder doot; Gautier I, 473: clam, incantus intrmis occubui Paridis traiectus arundine plantns. 1286 behaegde. 1289 doen sprac. 1290seghen. 1293oinereus die. 1294 meiste. 1297 selc. 1298 omereus die selc. 1300 wuolde. 1302 sulge. 1303 alse; 5 als alle] alle. 1304 geit ende] inde. 1305 op gaet. 1306 daer dat si. 1309 als ic bin. 1310 einnich geweldeclike. 1311 as mer. J, 1314-1.352. 35 Een scrivere ghebreken sal. 1315 Ic ware mi des liever wijs, Dan te vaerne int paradijs. Edele Grieken, nu hoort na mi! Siet. dat u niet leet en si, Dat u dit wert te sure. 1320 Al es soe fel die a venture, Die altoos niet ghestade en blivet, Siet dat soe u niet en verdrivet! Die niet besuert, niet besoet, Die niet mesdoet, niet en boet; 1325 Na pine comet goet gheval. Hoort wat ic u seghen sal, XIal. Waer by mijn troost es so goet, Ende wat mi dus verhoghen doet. Doe mijn vader was onlanghe doot, 1330 Ende Grieken was in groter noot Ende ic die crone hadde ontfaen, Omtrent midnacht, sonder waen, Lach ic in mine kemenade Ende was in meneghen rade. 1335 Mine ridders sliepen achter borghe, Maer ic was in sulker sorghe: Om dat ic was een nuwe man, Enwistic doe wat vanghen an, Weder so volghen mine viande, 1340 So bescermen mine lande. In wiste wat eerste ane vaen. Mettien quam ene claerheit saen, Die nacht teghinc alse een ghedwas, Daer ic in die camere was 1345 Ende ic selve toe ghesach, So dochte mi worden dach. Ic wane tiicht was van hemelrike; Van anxene swetic sekerlike. Een hemelsch man dochter mi comen — 1350 Mochtic hem man bi orlove nomen — Die vremde cleder hadde an, Die ic ghenomen niet en can, 1314 Fcriuer. 1315 ich were leuer. 1316 warne. 1319 werdet. 1324 die] en. 1325 en na. 1328 mich sus verhugen. 1331 ich croen. 1332 midnacht -5] middach. 1334meingen. 1335slepen. 1336 mer ich. 1341 ierste an. 1342 een. 1344 earner. 1345 en daer tho. 1348 angste. 1349 dochmi daer. 1350 man ontbreekt; Gautier I, 516: hominem si dicere fas est, 3* 36 t, 1353-1389. So menegherande waren si ghedaen. Maert dochte mi sonder waen, 1355 Dat hi ghecleet w a s . . . . ghegare Alse ocht eens jodenbisscop ware. Sine scoen waren beleit met goude, Also alse hijt selve woude, XIa2. Een soom van goude diere ende goet 1360 Beneden omme sijn cleder stoet, Vor die borst haddi twalef stene, Die sere lichten al ghemene, Te middewaerde in sijn voorhooft Stoet bescreven, dies ghelooft, 1365 Met vier litteren ene name. Mer en was mi ghene scame, Dae ic die litteren niene ghelas, Bedi dat gheen griex en was. Ene crone stont up sijn hovet, 1370 Ene goutspanghe vor tforhovet, Omt haer ghinc hem een soom van goude, Ende hi was grau van scoonre oude. Aldus was die grote here, Alse ic u seghe, min no mere. 1375 Ic hadde achtinghe openbare, Te vraghene, wie dat hi ware, Ende wat hi woude, ende wanen hi quame, Ende hoe dat ware sine name. Maer hi sprac eerst te mi waert 1380 Ende seide: »ghereide dine vaert, Alexander, machtich man, Ende vare uut dinen lande dan, Ic sal di gheven in dine ghewout Al tfolc, dat die werelt hout. 1385 So waer dattu in eertrike Enen sies in mine ghelike, Dat es mijn vole, en doe hem niet!" Ende mettien hi van mi sciet. Alse hi en weghe voer, dedi die sale 1353 mengerhande. 1354 maert] mer. 1355 dat hi gecleet was al gaere; z. de aanU o 1356 waer. 1357 scone golde. 1358 als seluen wolde. 1359 golde dure. 1361 vur die borste hadde XII steen. 1362 sier lichten alle gemeinne. 1363 middewerden vorhoft. 1364 een naem. 1366 geen schaem. 1367 Sdie ontbreekt nienen. 1369 croen. 1370 tforhoeft. 1372 scoender. 1374 noch m. noch m. 1375 actinghe oppenbaere. 1377 wolde efi wan hi qwaeme. 1378 wre dat were sijn. 1379 mer ierst. 1380 dijn, 1382 dijne. 1383 dijn. 1386 mijn. 1389 alle die wege vor die sale. I, 1390—1404 37 1390 Rieken utermaten wale. Dit es die sake die mi doet So blide sijn in minen moet." Dat sprac hi met gioter joien, XIM. Daer hi ghelogiert lach bi Troien. 1395 Dus machmen merken wel te voren Dat hi van gode was vercoren, Prince te sine van al eertrike. Want hi waest selve sekerlike Ofte sijn bode, die daer quam, 1400 Daer hi de ghewelt af nam. Dus nemet inde deerste bouc. So wiere an naide enen douc Van valscher rimen, hi mesdoet, Want die rime es al goet 1390 rikende uyterm. Gautier I, 536: discedensque domum miro perfudit odore. 1394 gelogieirt. 1397 prinse. 1398 wast. 1399 ocht S bode, ontbreekt 1400 gewalt. 1401 dierste. DANDER BOUC. Hier binnen quam die niemare Vor Darise al openbare Dat Alexander ware int lant Ende hijt al dwonghe metier hant. 5 Daris was gheweldich ende rike, Ende langhe haddi sekerlike In groter weelden ende met vreden Sijn lant ghehouden ende sijn steden. Al was meerre sijn conincrike 10 Ende bat ghewapent sekerlike Ende ooc riker van grot en goude Ende ooc bat met ghewoude Menech coninc onderdaen, Ende hi ooc meer prijs hadde ontfaen 15 Ende daer toe ouder was van daghen, So en dochtes hem niet wel belaghen Dat hi te stride moeste pden; XI6 2. Want hine plaechs in langhen tiden. Bedi, wilmen die waerheit horen, 20 Hi dochtes mi luttel hebben te voren. Al was sine name hoghe, Sijn herte en wilde gheen orloghe. Nochtan, omdat hi niet en wilde, Dat ieman sijn sceren hilde, 25 Dreighedi den coninc openbare, Om dat hi wesen soude in vare, Ende sprac haerde hoghe tale, Want hi mocht volbringhen wale, Ende dede int lant ghebieden 30 Herevaert al sinen lieden. 1 hier enbinnen. 2 oppenbare. 3 waer. 4 allet. 7 welden. 13 coninc was. 15tho. 16 endochs. 18 plags. 19 bedie. wilt men. 20 dochts. 21 sijn. 24 scheren. 25 dreigde hi oppenbare. 26 vaer. 29 gbebeden. 30 hervart. II, 31-69. 39 Ses hondert dusentich baroene Wei ghewapent ende coene, Die beste die tien tiden saten Tusschen der see ende Eufraten, 35 Dede hi met Mennone varen Jeghen Alexanders scaren. Alse dit vole aldus trac uut, Sende Daris een saluut Tole Alexander, om dat hi wilde, 40 Dat menne over machtich hilde. Hi gaf hem selven groten prtjs, Want hi sprac in derre vvijs: »Daris die draeghet die hoochste crone Boven alien coninghen te lone, 45 Ende die ooc maech es aire gode, Hi ontbiet met sinen bode Alexandere, sinen cnechte, Dat hi verdient heeft te rechte. Al bestu dapper ende jonc, 50 Ensprinc niet enen dullen spronc Xllal. Ende wes te pijnlec niet een twint! Du wasses noch, du bes een kint. Die vrucht, die noch niet es ripe, Die es quaet ghepluct van siere pipe. 55 Laet dine wapen, du enbes gheen man, Met dulheiden daetstuse an Ganc tot dijnre moeder Olimpias, Die selden grherne suver was. Hi es dul, die hem niet en scaemt. 60 Ic sende di, datti bat betaemt, Dats te dinen behouf een breidelkijn, Dattu mi onderdaen salt sijn Ende in minen dienste bliven, Of ic sal di als een paert driven. 65 Ic sinde di mede ooc enen stoet, Die te diere kintsceit es goet. Enen bigordel sindic di mede, Dattu teringhe te derre stede Hebben moghes ende broot, o 31 seven dusentich; vgl. 2, 163. 32 coen. 33 besten. 34 tuyssen. 39 totte. 43 daris dreget die hoegste croen. 45 aller. 47 knechte. 49 bistu. 50 ensprinc S] en spr. dollen. 51 ein. 53 vrocbt. 54 sinre. 55 en bist. 57 en ganc. 61 breidelkin. 62 onderdanech. 63 in S] en. 64 ich sal dicb. 65 ich. 66 dienre' kintsheit. 67 sinde ich dir. 68 tote dierre. 69 moegs. 40 II, 70—105. 70 So enblijfsiu niet van hongher doot, Bestu so keytijf ende dul Enter riesheit so vul Ende int herte so premant, Dattu liever heefs dinen viant, 75 Dan dinen vrient in aire tijt, Ende du liever heefs den strijt Ende orloghe, danne vrede, So hore, wat ic di segghe mede: Jeghen di en sal gheen goet man vechten, 80 Maer quaden verwoeden knechten Sal ic di so sere doen blouwen, Datti sal dijn leven rouwen, Ende werpen di na minen wane, XIIa2. Daer du en salt sonne sien no mane." 85 Dus nam ende sijn saluut, Ende men laest al over luut. Doe Alexander dat vernam, Wart hi utermaten gram Ende een luttelkijn hi doe sweech. 90 Doe peisde hi dat dat ghedreech Luttel goet hem mochle scaden. Doe antworde hi met sladen Den heren, die dat saluut brochten, Want hem sijn moet begonde sochten. 95 Aldus sprac hi totien lieden: »Hoort! ic sal u bet bedieden, Wat betekent uwes herfcn present: Die bal es ront al ommetrent: Dat bediet de werelt ront, 100 Die mijn sal sijn in coiter stont. Die breidel bediet, dat ic sal riden Up die Persen in corten tiden Ende dwinghense met minen sweerde, Ghelike of si waren peerde. 105 Wat dit bigordel bediet, 70 sone en bl. 72 dit vers had Verwijs t. a. pi. naar Snellaerts uitgave juist zoo o verbeterd als ik het bij de collatie in heths. aantrof. 76 heifs. 77 dan. 78 huere ich. 'o 80 mer mer verwueden. 83 waen: maen. 84 sonne sien] sein sonne noch. 86 last. 88 vytter in. 89 en luttelken. 90 pijsde. 91 goeds; z. de aanteekening. o 92 antwerde. 93 die] de. 94 begonst te s. 95 sprach he zo dien luden. 96 huert uch o bas beduden. 97 vyrs present. 98 runt al omtrent. 99 de] di rvnt: stvnt. o 101 beduyt ich. 102 zijden. 103 dw. gi. 104 gelijch oft w. deze en de voorgaande regel zijn denkelijk om te zetten. 105 bigurdel bediet. II, 106-142. M Dat en sal achterbliven niet: Ic sal hebben alien Daris scat." Doe dedi weder scriven dat Ende hingher sinen seghel an 110 Ende sandet weder den fioghen man. Den boden gaf hi selver ende gout Ende dede hem ere menichfout. Cortelike na deser tijt Was een die bitterlijkste strijt XII61. 115 Tusscen Alexander ende Mennoene. Dit was up dien velde groene Up ene riviere, hiet Granike. Daer bleef dat vole ghemenelike Met Mennoene, dien edelen here. 120 Alexander hadde daer die ere, Ende Darise quam die niemare Dat Mennoen versleghen ware Ende al dat hi met hem brachte. Die mare dede hem onsachte 125 Van hem ende van den ridders mede. Al was hi droeve, nochtan hi dede Alstie ghene, die die aventure Prouven woude durenture. Hi dede sine liede comen, 130 Die men in den strijt sal nomen, Ende ghereide sine vaert Met haesten ter Eufraten waert. So menich edel man was daer, Al en seidic anders niet dit jaer, 135 Ic soudes cume te voren comen, In soudese al bi namen nomen. Si quamen daer met groten prighe, Die men sal nomen in dien wighe, Hoe hare aventuren ghinghen; 140 Hier en mochtment niet volbringhen. Doe Daris ter Eufraten quam Endi met toesiene vernam, 107 ich hauenalle schar. 109 heincker. Ill silver en golt. 112 hen menich volt. 113 kort. zijt. 114 een onthreekt bitterlichste. 117 een riueirheit gran nike. 118 bleef dat gemeinnecUke. 118 met onthreekt die edel lantsheirre, vgl 169 volgg. 121 qwam niemere: were. 124 leide mere dede eim. 126 nochtan S] nottan he. o 127 als de gein die auent. 128 woulde durrent. 129 lude. 130 strijde. 132 ter] zo. 135 deze regel in het hs. achter 136 ich soults come. 136 ich en soudese al nietbi. 139 we here. 141 ter] zo. 142 en hi met zo sein. 42 II, 143—177. Dat daer was so menich scilt, Ende daer so menich scare hilt, 145 Verhief hi sere sinen moet. Ic wane, hi anders niene doet, XII6 2. Dan hi tfolc telde metter vaert, Teerslen dat die dach upvaert, Alse wilen Cerces dede, 150 Doe hi verwan meneghe stede. Vij vendertich hondert dusent heren Waren daer ghetelt met eren. Nochtan so blevere so vele, hern dochte Dat mense niet ghetellen mochte. 155 Hi bevalse met groter sorghen Sinen goden, dat sise borghen Moesten jeghen dat griexe here, Dat hi ontsach herde sere. Teersie orloghe, dat Daris helt, 160 Alse ic u eerst hebbe ghetelt, Jeghen die Grieken, die coene waren, Dat was doe hi dede varen Seshondert dusent met Mennoene, Edele ridders ende coene, 165 Up Alexander den jonghelinc. Dat was wonderlike dine, Dat daer tien tiden ghesciede: Al waest dat hi hadde min liede, Jonc ende out, cleene ende groot 170 Slouch hi al te gader doot Ende Mennoene den here mede. Ooc wan hi ter selver stede Die rike borch, daer Midas Wilen eer coninc up was, 175 Midas was so dorerike, Dat men seide sekerlike, So wat hi hadde in de hant, 145 verheif sere sijn. Misschien is ook hem in te lasschen en sijn te behouden; Gautier 2, 52 elatas animo, 146 ich waen men. 147 zalte. 148 tiersten, lees te eerst? 150 he meinge. 151 hieren. 152 da gezalt. 153 bleef hoer so veel. 155 beualsi. 157 her. 159 dat ierste orlog heilt. lBO eerst] tiersten. 161 griexen. 163 VIcM voles, Gaut. 2, 66 milia nobilium sexcenta virorum; vgl. de aanteekening van Snellaert op deze plaats. 164 edel. 166 dat was] al wast. 167 geschede. 168 dat was wer hi hadde. Jk zag geen beter middel om eenen goeden zin te herstellen, dan door de twee eerste woorden van de twee regels 166 en 168 te ruilen; Gaut. 2, 67: quos licet inferior numero fudit Al 169 cleen. 171 en heren. 173 rike S] rieke. 174 eer ontbreekt. 175 dor rike. 177 wat dat. II, 178—214 43 Dat gulden waert alte hant. Gordia hiet wilen de sale — Xlllal. 180 Dat vint men bescreven wale — Ende nu te tiden heet soe Sardis, Dit vint men wel dat waer is. In enen hoec van Asia Staet soe ende Europen na. 185 Daer comen twee seen te samen, Die men heet bi rechter namen Narvel ende Oceanus. Een fluvie, heet Sangarius Vallet daer in beide die seen 190 Ten hoeke, daer si worden een. Binder salen steet Jupiters kerke Groot ende van starken ghewerke. Daer binnen so staet Midas waghen, Die vele last mochte draghen. 195 An dat joe hinc die vreemde knoop. So menegherande was syn loop, Datmen niemene en mochte vinden, Die den knoop mochte ontbinden. Het was over menech jaer 200 In die stede voreseit aldaer, So wie so den knoop ontcnochte, Dat hem altoos niene ontfochte, Hine soude wel saen daerna Here wesen van al Asia. 205 Doe Alexander dat hadde verstaen, "Was hi in den wille bevaen, Dat hi den knoop woude ontstrecken. So dat hiere an begonde trecken. Doe hi sach dat niet en diet, 210 »Ghesellen, het es al om niet", Sprac hi »in can niet ghemicken, Hoe ic dit soude ontstricken." Dit sprac hi ende trac uut sijn swaert XIIIa2. Ende sneet ontwee ter vaert 179 di. 180 wael. 181 hiet. 182 es. 185 zee. 186 dezeregel ontbreekt; z.deaant 187 die naruel occeanus. 188 sagnarius. 191 binnen der steifc kirke: ghewirke. 194 veil. 195 aen heinc die vreirade knop. 196 meingerh. 199 meinich 200 vorseit. 201 so we den enknochte. 202 niene S] mene. 203 hine en. 204 here (5 heer) wesen S] heir. 205 lees doet A. hadde? 206 wii. 207 hi kn. w. ontstricken. 208 mer hi begonder aen te tr. 213 vyt. 215 entwe veert: swert. 44 II, 215—252. 215 Ende ontcnochte al durenture. Dus bedrooch hi de aventure. »Wat dunct u", sprac hi, »van desen? Asia sal noch mine wesen." Alse hi al dat hadde ghedaen, 220 Voer hi tote Acirien saen, Dat was een poorte utevercoren. Hi sende sine boden voren Int lant van Capadocia. Al dat vole verre ende na 225 Ghinghen ghewillike in hant Ende gaven up al hare lant. Doe si al bedwonghen waren, Woude die coninc henen varen Jeghen Darise mettier haest 230 Daer hii\e wiste aire naest. Hi voer binnen eens daghes wilen Eenendertich groter milen, Want hi woude dien bloden tyrant Scoffieren ende winnen dlant. 235 Hi haeste hem ooc te seerre vele, Want hi wiste harde wele, Dattie roehen nauwe waren, Daer hi dor soude moeten varen, Dat hem Dan's daer mochte weren 240 Ende sinen volke sere deren. Bedi haesti hem ten slechten lande Daer Daris was ende sine viande. Daris hi was upghestaen Eens moorghens tilike; also saen X1II61. 245 Hi gheboot ter selver stonde, Alsi dien dach bekinnen conde, Dat men porrede metter vaert Tien lande van Cilicien waert. Daer was groot uter maten, 250 Doe si voeren van der Eufraten, Dat een scone riviere was, Dat gheluut ende dat gheblas; o 215 enkn. dorenture; lees ontcnocht? 216 hi di. 218mijn. 219 als. 220 eerder Atirien; GauL 2, 291 Ancyram. 221 porten. 222 sijn. 224 ende S] in. 225 willenclich. 226 hare] eire. 227 alle. 230 hine] hi naeste. 232 GauU 2, 94 stadia quinr/enta, 239 dat hi darise. 241 misschien is hem te schrappen, z. Mb. glossarium, of dies in plaats van bedi te lezen, 244 merghens tydelike. 247 met den. 248 Cilicien o]cicilien. 249 was tgeluyt. 251 riuere. 252 daer was tgeluyt groet entgeblas. [I . 5253—283. ft Die berghe dochien hem van pinen Te siucken breken ende dwinen, 255 Ende die stene dochten hem scoren. Men mochte haerde verre horen Van dien hoornen die donringhe. Van verre hoordemen tghedinghe. Nu hoort algader harewaert, 260 Hoe dat vole was ghescaert! Vor alt here voer een waghen, Die in sijn casse braehte ghedraghen Van finen selvere enen outaer, Ende een vier lach up aldaer, 265 Dat vole van Persen anebede Over een grote gotlichede. Daerna quam een waghen goet, Daer Jupiters beelde up stoet. Dien traken twee witte peerde. 270 Hi was ghemaect met groter weerde Van goude ende van dieren stenen. Daerna quamen Ende twalef manieren voles ghevaren Eerlijc met haren scaren. 275 Daer quamen vor die ander alle Tfolc van dien lande van Triballe, Die so dore langhe leven, XIII6 2. Dat si van groter oude sneven. Het es daer wet, het es daer noot, 280 Dat tkint sla den vader doot. Hine mach ander doot ontfaen, Men moetene te doot met wapen slaen. Tien dusent man so quamer sciere 255 steen docten hem schueren. 256 hueren. 259 alle gader herwart. 261 her. 262 sijn (5 ene) ontbreekt, vgl de aanteekening. 263 siluer een. 266 groet gotlicheide. 267 een S] en 268 iupeters beilde. 269 trocken. Gaut. 8, 106 alba series equorum; twee is denkelijk bedorven. 270 met] van. 271 dijren. 272 quamen hare corenen. Verwijs L a. pi verandert in carenen = wagens. Maar dit woord luidt carine en niet carene; Luitendien toonen de aangevoerde bewijsplaatsen aan, dat het de beteekenis hee/t van ^bagagewagen", die hier in het verste niet te pas komt. Ik heb de woorden, met die ik geen weg weet, buiten den tekst gelaten, De geheele plaats luidt bij Gaut. 2, 106 volqg.: alba Jovis currus series ducebat equorum, caelatasque decern gemmis auroque quadrigas tarn cultu variae quam lingua et moribus uno agmine bissenae comitantur in ordine qentes. Alaerlant hee/t gemmis enz. op den wagen van Jupiter bttrokken en de ^quadrigns", zooals het schijnt, niet vertaald. In dit geval zal vers 272 verrnoedelijk tot het volgende behooren en ende in 274 teschrappen zijn. 276 die triualle. 277 dor. 278 van ontbreekt streuen. 280 dat dat k. 281 entfuen. 283 quamen der sceir. 46 II, 284-320. Ghevaren van dusdaenre maniere 285 Up waghene, die vergult waren. Daer na so quamen ghevaren Vijftien dusent van sconincs maghen, Die cleder brochten ane ghedraghen, Alsulke alse vrouwen nu plien, 290 Dat mense daer bi mochte sien. Daerna quarn dies conincs waghen, Die Darise brochte ghedraghen. Die sproten scemerden van goude, Also alse hijt selve woude. 295 Bi hem stoeden gode bescreven, Daer hi hem an hielt al sijn leven. Met goude ende met dieren stenen, Beide met groten ende met clenen, Was die waghen versiert van binnen 300 Ende van buten in alien sinnen. Boven dien waghene, te waren, Was ghemaect van goude een aren, Die de sonne van hem weerde, So dat soe hem niet en deerde. 305 Tien dusenfc man in waerre dine Voeren vore dien coninc. Hare scachte waren selverijn Ende hare yseren fijn goudijn. Nochtan dede di coninc riden 310 Twee hondert man bi siere siden, Die alle waren conincs kinder Some meerre, some minder. Nochtan ghinker daer alomme XlVal. Dertich dusent teenre somme 315 Van voetganghers teenre scaren. Daerna so quamen ghevaren Dies conincs kinder ende sijn wijf Ende siere moeder ende sine joncwijf Ende al die allame van dien hove. 320 Ende vijftich vrouwen van groten love o 287 mans van des. 289 als sulke nu is denkelijk te schrappen. 292 daris. 294 als. 296 aen. 301 wagon zo waren. 302 gemaecht. 305, 306 XM man voren vor o dien coninc, dat was een ware dine. 307 haer schachte siluerin. 308 ere gulden. 309 sijnre. 311 somme beide malen. 313 alle omme. 314 theinre. 315 voetghengers, vo lijkt echter op eene w theinre van denkelijk te schrappen. 317 kint; Gaut. 2, 128 nati. Ikstel twijfel in den meervuud kint; vgl. ook3, 492. 318 sijn ioncwijf. 319 alle. 320 vijftich S] V; Gaut. 2, 129 pellicibus totidem... quinquaginta fere suspirant plaustra vehendis. II, 321-354. 47 Quamen up vijftich waghen ghevaren, Die Daris arnien waren. Ghevuerde cnapen alse eapoene, Diemen tien tide hiet spadoene, 325 "Waren der vrouwen camerieren, Want men plach doe diere manieren. Tien tiden so waest ooc sede, Welctijt so die coninc dede Van Percen roupen herevaert, 330 Dat al volghede ter vaert, Man, wijf, quenen ende kinder Cnapen, cnechte, meer ende minder. Daer na quam die scat ghevaren Up seshondert mulen te waren, 335 Ende driehondert kemele mede Brochten scat up hare lede. Ene scare quam dwers daer an Meer dan hondert dusent man, Die scoten ende worpen stene. 340 Daerna so quamen alghemene Een trop van misseliken lieden, Die nieman al en can bedieden. Manne wrarent wel na al; Daer af en was gheen ghetal. 345 Dat here maecte sulc ghestof, XIVa2. Dat die sonne waert verdonkert of, Alse ocht die nevel hadde ghedaen; Dat doetmen ons vorwaer verstaen. Doe voer Alexander na 350 Ende vant dat lant van Ciiicia Verbernt ende verherghet doe Van den volke datter vlo. Hi voer te eenre stede ghereet, Die Cyrus Pauwelioen heet. 322 darijs. 324 £ hiet ontbreekt. 325 carnereren. 326 diere] deir. 327 tijden wast. 328 welctijt S] wetijt. 329 heruart. 330 volchde. 331 quenen £ ] quamen. 332 knapen knechte. 333 schat. 335 *cc- Gautier 2, 134 ter centum. 336 schat eer. 337 dwers] te wers, z. de aanteekening dar. 338 dan S] da dusentich. 340 al ghemeen. 341 een S] en nrisliken. 342 ic nieman. 343 veelna. Gaut. 2,137 ultimaprocedit levis armatura virorum excedens numerum. Het virorum van het Latijn kan toch nauwelijks M. tot eene zoo dwaze opmerkina verteid hebben. Wellicht stond er eens wanen so si waren al. 345 heer selc. 346 waert onibrtekt; of verdonkerde daer of? 347 ochte. 348 verwaer. 349 voere. 350 Ciiicia S] cecilia. 351 verergert doe] soe. 353 voere tho ghereit. 354 dat pauleioen. 48 II, 355-392. 355 Hi seinde voren Permenioene Ende gheboot hem te doene, Dat hi soude houden in vrede Tarcen, die goede stede. Want Daris hiet die Parcen 360 Verbernen die poort van Tarcen. Hier was sinte Pauweis gheboren, Die goods apostel was vercoren, Ende hier was sijn vader gegraven, Die rike was van groter haven. 365 Doe die viande verjaghet waren, Quam Alexander na ghevaren Te Tarchen in die goede stede Ende alle sine ridders mede. Door die stat loopt ene riviere 370 Glaer ende van goeder maniere, Die Signus heet na minen wane. Dat bediet in dietsce een swane. Door hare witheit, wanic wel, Heet soe Swane end niewer om el. 375 Men secht dat soe ne meer en bringt Waters, van al daer soe springt, Dan hare gheelt die eerste adere, Van dare soe comt al gadere; X1VM. Ander fonteine noch ander beke 380 So en vallet in hare streke. Hier waert Macedo gheware, Dat niemen so gheluckech en ware, Die sonder ^lettinghe aventure Hebben mochte altoos ter cure. 385 Ongheval ghesciede hem daer, Daerom hi hadde groten vaer Ende alle die van Grieken toren, Alse ghi nu hier moghet horen. Het was int heetste van den jare, 390 Ende dat coren stont in sine are, Ende et was half wedemaent, Also alsemen die waerheit waent, 356 the doen. 357 en 358 dat hi tarchen d. g. st. | soude h. i. vr. 359 hiet ontbreekt Percen. 360 heet verb.. porte v. tarchen. 361 heer seinte. 364 rijc. 367 in S] en. 369 een. 372 bedijt dietse suaen. 373 hare] eer. 374 heit swaen niewer] nygerins. 375 sect ne meer] mumer. 377 hare] eere. 378 daer di riueire comt. 379 fonteinen. 380 eer. 381 gewaer: waer. 382 nimen. 385 ghesceit. 386 daer omme. 390 sinen. 391 eii en was mer half. II, 393—430. 49 Recht omtrent middaghe. Ooc segghe ic u al sonder saghe: 395 Dat sant van den velde stoof Entie aerde van heeten cloof. Alexander was sere verhit Endi sach die Swane wit Ende ooc wel te maten diep. 400 Met haesten hi daerinne liep Ende spranc int water saen, Om dat hi hem wilde dwaen. Twater was uter maten cout, Ende hi was verhit menichfout. 405 Dus vercoude hi te hant, Bedi dat die gheest niene vant Eneghe adere in dien tiden, Daer hi toe mochte liden. Dus verloos hi sine cracht 410 Ende seech neder in onmacht. Die riddere si trakene uut XIV6 2. Ende weenden sere over luut. Si ghinghen carmen ende dinghen, Si riepen: »bloeme van jonghelinghen, 415 Waer heefstu dese doot verdient Te stervene onder dine vrient Sonder wapen aldus naect? "Wat onghevalle heefti ghestaect? Owi! verbannen aventure, 420 Du bes tienwerf also sture, Alse eneghe tyghere, diemen vint, Ende wandelre, dan een wint, Ende eiseliker dan Tisiphon, Die in der hellen es ghewon. 425 Daer en es gheen duvel also fel, Alse du, dat machmen merken wel. Sech, waeromme dodestu dan Ere tijt desen man? Tote nu so waerstu alse moeder; 430 Waer bi so bestu alse stiefmoeder? 395 deem veilde. 397 seer. 399 deep. 406 beide dat geest. 411 trocken eem. o o o 415 heefstedu. 416 te S] tie. 417 sunder nacgt. 418 ongeval hevestu ghestact. Snellaert heejt al de gissing geopperd dat het lievet u wezen moet. 420 bis. 421 datmen. 423 tesipoen. 424 ghewoen. 427 segge dodestu, S doedstu] doestu. o 428 ere] te deser. Gautier I I , 178 ante diem; vgl. Rb. glossar. 429 weerstu. Dr. FRANCK, Alex. 4 50 II, 431—469. Want du hads beheten desen, Dat hi meester soude wesen Vander werelt tenen gader. Owi! coninc, lieve vader! 435 Waer sal varen die griexe scare, Di metti es comen hare? Wi en moghen keren niet te lande, Want si testoort sijn met brande Ende algader sonder lijfnere. 440 Hoe sullen wi ons setten ter were Ende sonder di den strijt bestaen? Ens nieman werdech sonder waen, Noch en ware ooc up al die eerde, Dat hi na di coninc weerde/' XVal. 445 Die a venture hoorde dat, Daer soe up die eerde sat. Soe helt in die hant een wiel. Alset keerde, een man viel, Ende een ander man waert here, 450 Die derde rike ie lane so mere, Die vierde was al uut keytijf Ende bleef onsalich al sijn lijf. Soe was blint, want soe en sach Niet, wie hi was die onder lach, 455 No wien soe maecte here. Dat es hare doen emmermere. Soe stont up ende bespotte die Grieken, Die sere claegheden haren sieken, Ende soe green met haren monde 460 Soetelike ter selver stonde. Soe scout se dat si waren vervaert Ende sprac aldus ten Grieken waert: »Der liede gheclach es wel dul Ende groter onweticheiden vul, 465 Dat si mi dus sere moeien. Mi maechs te rechte vernoien, Dat elc moet voighen siere nature, Sonder allene die aventure. Die liede ontseghen mi mijn recht. 432 meister. 435 die ontbreeku 439 alle gader. 440 solen. 442 ens] en werdich. 446 soe] hi. 447 heilt. 453 want $] wan. 454 we. 455 noch wein heirre. 456 eer emmermeer. 458 di claegden eren seken. 461 schout si verveert: wert. 463 lide geclachte. 465 moien. 466 vernoien S] wern. 468 alliene. 469 lijde onsegen. II, 470—508. 51 470 Alsic make here den cnecht, Dan gheven si mi groten lof; Als ickene werpe weder of Van der eren, dare icken brochte, Dan sceldsi mi, alse of ic mochte 475 Sijn ghestade bi miere nature. So en ware mijn name niet aventure, Mochte ic altoos ghestade bliven. Het es onrecht dat si driven; Bedi ic moet sijn onghestade XVa2. 480 Ende nu doen vrome ende nu doen scade Ende nu doen riden, ende nu doen beten, Sal ic aventure heten." Doe sweech soe ter selver stont, Entie coninc roerde sinen mont 485 Ende begonde ademen doch, Maer evel hadde hi binnen noch. Hi slouch up sine oghen beide Ende sprac met groter serecheide: »Bedi hebbic dit ongheval, 490 Dat mi die coninc Daris sal Sonder were moghen slaen Die hier bi es, sonder waen, Ende et staet mi harde onsiene, En moghen niet fisiciene 495 Mi ghehelpen in corten tiden: Mijn viant en sal niet biden, Hi en sal om mijn ongheval Blide sijn ende vanghent al Ende slaen mi mine ridders of. 500 Maer weet god! ic sal sonder lof Ende sonder ere verslaghen werden Ende ooc ligghen up der erden Onbegraven ende bloot Ende bliven in ellenden doot. 505 Nochtan mocht also wesen Dat mi fisiciene mochten ghenesen, So woudic gheerne bi rade werken. Ic secht ooc ridders ende clerken 470 knecht. 472 ic eem werpe S] werpen. 473 ic een. 474 scheilden si mi oft als ic. 476 lees En ware mine name aventure? 479 bedi S] beide. 480 vroem. 486 mer van binnen. 487 sijn oygen. 488 ende] en. 489 bedie grote ongeval. 491 wer. 493 steet onsein. 494 En en fisisein. 496 En mijn. 499 mijn. 500 mer wet. 501 eer. 502 ligghen S] ligen. 506 fisicine. 507 wirken. 508 segt, 4* 52 II, 509—542. Dat ic vechten meer beghere 510 Jeghen Darise ende sijn here, Dan ic nu doe te desen stonden Van minen live die ghesonde; Want al bem ic siec al noch, XVM. Mochtic bi minen live doch 515 Ene corte wile ghestaen, Daris mochte sonder waen Met sinen lieden vlien ander weghen, Ende Grieken souder vechten jeghen. Mettien sweech die coninc stille 520 Die heren ontsaghen, dat hi wille Ende hi ooc int herte dochte, Dat sijn evel meeren mochte. Philip hiet sijn fisicien. Alse hi dorine hadde besien, 525 Ghelovede hi dat hi soude wesen Binnen drien daghen al ghenesen. Hem sende een paer letteren doe Sijn riddere Parmenio. Hi was ghevaren een deel bat voort 530 Tote Yssoen, der vaster poort; Hi screef dat hi hem soude vorsien Van Pilippe, sinen fisicien, Want hine vergheven soude. Hem ware ghelooft met groten goude 535 Dat hi soude hebben sekerlike Daris suster in huwelike. Hier af hadde de coninc vaer Ende twivelde oft ware waer, Bedi hem gaffene up trouwe groot 540 Philip, sijn vader, eer hi bleef doot. Tien derden daghe brachti poisoen, Daer hi hem met waende doen 509 beger. 510 heer. 512 ghesonden. 513 bin. 514 al doch. Gaut. II, 215 zegt: nam licet aeger adhuc si saltern stare meorum ante aciem potero cursu fugitiva rapaci terga dabunl Persae, Danaique sequentur ovantes. Misschien is daarom lieden in plaats van live te lezen. 515 een korte. 518 souder staat in het hs,, zooals Snellaert vermoedt had. Het latijn is z66 echter slecht teruggegeven, Eer ik het hs, gezien had, giste ik volghen sonder v. 519 sueech. 521 en dat. 522 meeren. 527 seinde. 528 ridder. 531 versein: fisicein. 533 want] dat. De geheele plaats kan ook op andere manier in wanorde geraakt zijn (b. v, 533 tot het volgende en in 534 ware hem); maar de vooro genomen verandering schijnt mij het eenvoudigste, 537 di. 539 bedi S] beide truwe. 540 Philip zal men wel schrappen moeten, 541 poison. II, 54:3—581. 53 Ghenesen ende dat evel vlien, Ende hiet hem drinken uut mettien. 545 Blodelike dranc hijt uut, XV62. Maer teerst toochdi hem tsaluut Min no meer dan recht also, Alst hem seinde Permenio. Ende talre eerst dat hijt besach, 550 Wat daer inne bescreven lach, En achte hi een twint niet das, Alse die onsculdech was. Hi antwoorde hem metter vaert: »Coninc, en wes niet vervaert, 555 Laet hier af dijn sorghen sinken Ende wille dit poisoen uut drinken. Alst dine aderen hebben onttaen, So machet di in staden staen. Die mi belooch, her Alexander, 560 Die heeft u liever, dan een ander, Of hi en ghetrouwet mi niet van desen, Dattu moghes bi mi ghesen, Of hem ware lief dine scade, So dattu gheneses spade. 565 Want wie so onsculdeghen man Verradenesse tijet an, Des sijt seker ende ghewes, Dat hi een verrader es. Want wie so gherne quaetheit doet, 570 Hi waent dat nieman en si goet. Aldus vallet dat hi snevet, Die gheens quaets verdient en hevet, Ende die quaet hevet ghedaen Laet men dicke quite gaen." 575 Doe hi seide dese dinc5 Gheboot hi mede den coninc Dat hi hem niet en soude ontsien. Dat poisoen ghinc nederwaert mettien, Ende die coninc hitghenas, 580 Teerst dat binden aderen was. XVIal. Te voren was hi onghedaen; 543 van den coninc vlein. 544 vyt drinken. 545 vyt: saluyt. 546 mer tierst toende hi. 547 noch. 549 talder eerste. 551 twijnt. 552 onschuldich. 553 antwerde. 556 o wils pusoen. 557 dijo. 558macht. 561 oft hine en getruwt. 563ofte waer dijn. 565 want so wie enen onschuldigen. 566 ene verraedenisse. 568 verreder. 575 dicwile quijt. 577 hem] he ontsein. 578 poison gheinc, 580 teersten dat binnen den. 54 II, 582-619. Sine varwe quam hem weder saen. Die heren waren alle blide, Ende quamen besien te stride 585 Philip, diene hadde ghenesen, Dies si blide mochten wesen. Des anderen daghes metter sonnen, Doe die nacht was ontronnen, Sat hi up sijn snelle wreen, 590 Hiet Bucifal, der bester een, Dat men wiste in eneghen tide. Hi maecte al sine liede blide Ende dankes sinen goden saen Dat hi cracht hadde ontfaen. 595 Daerna dedi die borghe slechten, Die jeghen hem wilden vechten, Ende voer van Tarchen te Yssoen waert, Dat wel met ketenen was bewaert. Daer quam hem jeghen Permenio, 600 Die sijns was harde vro, Ende gheledene in die poort, Die van den poorters was ghestoort. Die heren vraechden hem tien tiden, Weder hi woude daer ontbiden 605 Darise ende sine ghewelt, So voorder soeken up dat velt. Doe seidi, tware beter vele Striden in die nauwe kele Tusschen die roetsen, want si seiden 610 Het ware al eens daer van hem beiden. Permenio sprac dat hem dochte, Datmen daer bat belopen mochte Darise ende sine ghewelt, XVIa2. Dan buten up dat breede velt. 615 Narbasines, die openbare In alien doene was moordenare Ende groot here van Oscanie Seinde onder Alexanders paertie Een paer litteren tote Cicines, 584 besein the. 588 doen hi den nacht was ontrunnen. 590 bucifael. 591 eengen o tyde. 592 alle sijne lude. 595 burge, 597 tot ysson. 598 wale bewart. 599 iegen hem. 601 geleidene. €03 tien] teinen; Gaut. 262: quaeriiur hie, 604 wer onto bieden. 606 &ueken. 607 het were beter veil. 608 keel. 609 roetschin. 610 were alleinF. 613 sijn. 614 dan] daer breide. 615 openbaer. 616 doen mordenaer, 619 en par. II, 620—657. 55 620 Die Alexanders ridder es, Al te Yssoen in de stede. Hi ontboot hem Daris vrede, Woudi Alexander nemen dleven Ofte enechsins vergheven. 625 Waert dat hijt volbringhen woude Beide van selver ende van goude Souden si hebben haren wille. Cicenes liet ligghen stille Dat paer litteren, dat hem quam, 630 So dat die coninc vernam. Al en hadde hi ghenen ghere, Te dodene sinen gherechten here, Nochtan so was in den stonden Dat paer litteren over hem vonden 635 Ende was daer omme doot. Dat was onrecht haerde groot. Mettien quamen al te hant Ridderen uut Griekenlant, Timodes ende sine neven, 640 Die uten lande waren verdreven, Tote Darise omme sout Ende ooc mede om behout. Si raden Darise, of hi woude, Dat hi weder keren soude XVI61. 645 Met sinen here ten pleinen lande; Ende oft hem dochte wesen scande, So rieden hem die Grieken dat, Dat hi soude half sinen scat Weder senden ende half sine liede, 650 Bedi, ocht also ghesiede, Dat si deen helt verloren al — Of god wille, dat niet sijn en sal! — Dat Darise voles te vullen bleve, Daer hi di Grieken mede verdreve. 655 Want het es . . . . al durenture Eens conincs goet ende aventure Te settene algader up enen dach. 621 alto. 622 enboet. 623 nema. 626 silver. 627 eeren; lees soude hi — sinen? 628 lighen. 629 par een. 632 doene. 634 par eem. 635 dar gedoet. 638 ridders; dan volgt een y met stipjes daaronder, maar niets dat 'II* voorstellen zaf, o 640 uyten. 641 om tsout. 643 si] te of] dat. 645 her te. 646 en eem duchte. 648 sijne. 651 den. 652 oft wilt. 654 Grieken ontbreekU 655 vrese aldorenture; Gaut 284: non mediocris enim furor est; lees ries? 657 the. 56 II, 658—695. Dit es die raet, die sere wach Den ridders, die daer hoorden toe. 660 Si rieden haren here doe Dat hi die Grieken doden dade, Dat .ware die loon van sulken rade. Want si wouden dat gheloven, Dat si den scat wouden roven 665 Ende met penninghen versoenen Jeghen Alexandere, den coenen. Maer Daris was een soete man. Hi antwoorde den heren dan: (Sijn herte twivelde dies si seghen) 670 »Neen, ghi heren, doet enweghe! Ic bem die ghone, dies niet enbestaet, Dat ic wille dat men verslaet Goede riddere ende coene Die te minen pauwelioene 675 Comen ghevaren omme sout. Ic bem van daghen nu so out, Het ware lachter dedic dat." XVI62. Dus bleven si quite daer ter stat. Maer niet en woudi weder keren, 680 Want hi scaemde hem der onneren. Doch sendi weder dat meeste goet Van sinen scatte metter spoet Tote Damas in die stede. Maer na sijnre voorders sede 685 Helt hi daer wijf ende kindere Beide meerre ende mindere. Seker so was Daris dies, Waert sijn win ofte verlies, Dat men te wighe soude gaen, 690 Teerst datmen saghe die sonne up staen. Hi clam up enen beerch groene Te midden onder die pauwelioene, Daer een lauwerboom up stont Wei ghewassen ende ront. 695 Ooc so es ghedaen sijn nature, 659 tho. 660 heer. 662 weer selken. 664 scat ontbreelcL 668 er antwerde. 669 dies si seghen] van den seghe. 670 neen sprac hi. 671 bin die gheen des. 674 tho paulioene. 675 om. 676 bin. 677 were. 679 wonde. 680 eem onneren, S oneeren] onheeren. 681 seinde hi. 684 voorder Verwijs] vroeder. 685 heilt kinder: minder. 687 des. 688 wert oft verles. 690 tiersten sege. 691 berch. 692 ter middelt. 693 stoent. II, 696-734 57 Al vrore deerde durenture, Weder dat es heet of cout, Dat hi altoos sine lover behout. Ooc stont daer menich blomekijn, 700 Enter luchter siden sijn Liep ene riviere over tsant, Het was die scoonste diemen vant. Hier stont Daris ende besach Al dat vole ? dat onder hem lach. 705 So goetlijc was hi ghedaen, Dat men hem sonder waen, Gheerne soude wesen vrient, Al en haddijs anders niet verdient. Hi hiet dat vole sceden te voren 710 Ende sine tale horen. XVIIal. »Edele heren van Perci, Die beste wigande sijdi Van der werelt uutvercoren. Ghi sijt van den goden gheboren 715 Ende van den ouden Beluse comen. Dat es noeh wale cont u somen. Hi verdiende in die eertsce weelde, Dat na hem dat eerste beelde Was ghemaect, dat ie ghewas. 720 Daerbi so verdiendi das, Dat hi eerst van eertrike Was ghevoert te hemelrike. Ghi heren en sijt niet vervaert. Dit orloghe en es niet waert, 725 Datment heet eneghen wijch. Want die cnecht die wille prijeh Houden jeghen sinen here, Mi dunct dat hi verwoet es sere. Et en es gheen strijt, maer het es wrake, 730 Also als ghevalt die sake, Dat die here sinen cnecht Blouwet ende voeret na sijn recht Ende sijns selfs lant bescermt. Ic wane die keytijf niene ghehermt, 696 vrore 5 (of vorse)] voerre sij. 699 stoende. 701 een riveir. 704 eem. 705 goedlijc. 706 eem. 711 edel. 712 wigante die sytdij. 713 uytverc. 716 wael. 717 ertsche welde. 718 ierste. 719 ye. 721 ierst. 722 was #] wat. 723 verveert: wert. 725 heit enech. 726 knecht Verwijs] knechte wille F] willen. 729 mer. 730 gevelt. 731 knecht. 732 bluwet voert. 734 niene F] mene geherraet 58 II, 735-769. 735 Die quade bastaert, om die dine, Dat hi worden es coninc, Hi waent werden sekerlike Here van al eertrike. Dat riet hem die jonghe joghet. 740 Ic wane ghi wel merken moghet, Dat hi onversien ende sonder raet Alrande dine dicke bestaet. Hem ware liever, ware hi doot, Dan hi hem up gheve door di noot. XVIIa2. 745 Al nu so es hi hopeloos, Dat hi so meneghen man verloos Jeghen Mennoene up die Granike, Daer menech man bleef jammerlike. Waeh arme! dat quade cnechte 750 Houden wanen hare ghevechte, Die alleweghe aerm waren ende keytijf, Jeghen heren, die al hare lijf Hebben ghehat wensche ghewout Ende dient selver ende gout. 755 Alexander, hoe gheerne ic wisfe Bi wat duvele, of bi wat liste Du winnen waens dat conincrike, Dat Gyrus wan gheweldelike, Die tlant van Lidien verwan, 760 Ende Gresus den riken man, Die die rijeste was te voren, Die noch ie was gheboren, Ende Baltasar van Babilone Ende daertoe aire heren crone, 765 Die tien tiden coninc waren. Al es hi te hemele ghevaren, Noch hebbic sine aventure Ende sijn gheluc al durenture. Noch segghic ene ander sake, 736 es worden. 739 reet. 740 wane] waen dat. 741 hi ontbreekt; Gaut, 325: et casus ruit improvisus in omnes. 742 aire hande dinche dicwile. 743 eem weer lieuer weer. 744 eem. 745 Ende al es hi (S essi)] eest hoeffen loes. 746 menigen. 747 grannike. 749 knechte. 750 eer gerechte; Gaut 341: in dominos... audent. 752 alle eer. 753 winschen. 754 ende mi dient. 755 woe. 756 duvel oft listen. 757 du winnen waens S] winnen weens conincrike S] coninr. Misschien is ook het voorafgaande vers te lezen bi wat duv. du of liste en deze naar het hs.. 758 geweildenclike. Gaut 343: Cyri imperio; lees was? 760 ende ontbreekt 764 daer tho alder. 765 tho dein tijden. 766 hemel. 769 segic een. II 770—806. 59 770 Dies ghij moghet sijn te ghemake: Wi sijn van dier giganten gheslachte, Die alle waren van groter crachte En tie dien toren van Babilone, Die noch es hoghe ende scone, 775 Eerstwerf van teghelen wrochten, Entie jeghen die gode vochten. Bedi bidde ic u, dat ghi doet Uwe voorders in uwen moet XVII61. Ende dat ghi doet al sulke were, 780 Dat ghijs lof hebt ende ere. Sal een keytijf, een incomelinc Ooc verdriven uwen coninc Ende houden uwer voorders erven, Al suit ghiere ooc om sterven? 785 Alst so ghevalt — dat niet en sal, Of god wille ende goel gheval — Dat iemen vlie den griexen cnechten — Of ghi dor mi en willet vechten — Hi peise doch om sijn wijf 790 Ende om sine kinde, ende tlijf Verliesen sullen in den strijt; Ende dan so eest vechtens tijt. Nochtan weet ic wale alleweghe Dat wi sullen hebben den seghe. 795 Want ic in minen drome sach, Daer ic up minen bedde lach, Bernen die griexe pauwelioene Ende den keytijf dulcoene Ghecleet na babiloonsce wise. 800 Hi voer in die poort van prise, Daerna brochtmenne mi ghevaen. Doe verghinc mijn droom wel saen. "Wat hulpt dat ic u vele seide? Ic sweert u bi die gotlicheide 805 Vander sonnen, di wi u wisen, Die wi bi orlove laten risen 771 wi S] wie gyganten. 772 cracht. 773 toern. 775 ierst wen van tijgelen. 776 goeden. 778 u vorders en uwen. 780 lof hebt] hebt lof. 783 vorder. 784 o Oec sultgier al om. 785 gevelt. 786 wilt. 787 ymen knechten. 788 oft niet en. 789 piese. 790 kinden ende om sijn lijf. 791 Dat hi veliesen (S verliesen) sal in den strijt; Gaut, 360 volgg.: si mihi, si patriae, si civibus arma negatis, uxores saltern ac nati, quos hoslica clades obteret incastrisrnoveantinbellareverti. 794 solen. 797 paulione, 799 babylonsche. 800 vore. 801 brachtmen. 803 veil. 804 swert bi gotligheide. 60 II, 807—843. Int einde van onsen conincrike: Die vlien, sullen ewelike Verdreven wesen van den lande, 810 Ghelijc dat waren onse viande." XVII62. Doe hi stoet in dese tale, Quam ghelopen in den dale Een messenghier met eenre mare, Ende seide dat Alexander ware 815 Ghevloen ende there ghinge faelgen Over berch ende buscaelgen Ende ter seewaert ware ghevloen. Hi was so blide, hine wisie wat doen Van vrouden, doe hi hoorde die tale. 820 Over berch ende over dale Ende over bosch ende over stene Ghinc dat vole vlien al ghemene Algader dien dach ende die nacht, — Dies waren si qualijc bedacht — 825 Om dat sien sullen achter lopen; Dat si sere sullen becopen. Want Alexander en hadde vrucht, Dan om dies conincs Daris vlucht. Al hadde hi den core also, 830 Weder hi liever hadde dat hi vlo Ende hi verwonne in sulker wijs, So dat hi soude hebben den prijs Ende al werende tlijf verliesen, Hi en soude wat weten kiesen, 835 Want hi soude hem emmermere Daerna seamen der onnere. Also na waren si nu comen, Daris scaren, dat si vernomen Waren in die diepe dale. 840 Men mochte si bekennen wale XVIIIal. Bi dien blikene van den goude, Entie stuvinghe van der moude Verdonkerde dier sonnen ganc, 808 ewenklike. 811 stoent. 813 messelgier. 814 waer. 815 gevluwen en ghinc dalen; z. de aanteekening. 816 buschalen. 817 en hij ter zewert weer. 818 wist. 819 vreuden. 821 bosch] berch. 822 folc. 824 qualec. 825 si solen. 826 seer solen. 827 geen vrucht. 829 had. 831 hi] hine. 833 eer lijf; al moet men denkelijk schrappen. 834 hine en. 83.5 omnoermeer. 836 van der oneer. 838 vernomen S] rernamen. 839 waren] varen ; Gaut. 388: iam chaldaea cohors.... proditur excubiis. 841 bliken. 843 verdunkerde opganc. II, 844—881. 61 Dat avont sceen sonder wane. 845 Up enen toren liep een seriant. Hi riep in Yssoen al te hant Dat Daris quame ende al sijn here Ende men vaste vinghe ter were. Cume gheloofdet Alexander, 850 Dies blider was dan een ander Ende sere langhde na den wighe. Hi riep: »wapent u te prighe!,, Hi was die eerste die uut trac Ende ooc die den eersten stac. 855 Hem volchde menech scone serjant, Helm up hovet, scacht in die hant. Nu laet sien, wat sullen doen, Die men seide dat si waren ghevloen. Doe tfolc sach dat si dare waren, 860 Alexander ende sine scaren, Wei ghewapent vor sijn oghen, Doe wislen si wel, si waren bedroghen. Men riep daer helpe! in menegher tale; Men mochtes niet verstaen wale. 865 Daris scaerde anderwaert dat here Ende sette tfolc ter were. Hi hadde in sinen sin ghedacht — Ooc mochte hijt hebben volbracht — Dat hi die Grieken voren ende bachten 870 Soude hebben beringht met crachten. Hadde hijt ghedaen, het ware hem goet. XVIIIa2. Maer daventure, die emmer doet Den starken breken, den cranken staen, Die en liets hem niet anegaen. 875 Dus stoeden die Grieken wel ghescaert Up enen berch al onvervaert: Alexander sette hem ter were Vore algader tander here Ene scare van lieden te voet, 880 Die ten wapen waren goet. Sijn here was in tween ghescaert. 844 auent. 846ysson. 847 queme her: wer. 848veincte. 849 gelufde. 850 des. 853 uyt. 855 menich schoen. 856 hoet scacht 5] schat. 857 wat si solen. 858 dat ontbreeku 859 daer. 860 ende] in die. 861 wale. 862 wael. 863 meinger. 864 mochts. 865 her: wer. 868 mocht; lees of hijt mochte hebben? 869 vor en achten. 871 hedde weer eem. 872 ummer. 874 ontgaen. 875 stoenden. 877satte eem ter wer: her. 878 alle gader, 879 een schare luden. 881 her in twe geschart. 62 II, 882—919. Die rechter side die bewaert Nichanor, Permenions sone, Die aire eren was ghewone. 885 Hector sijn broeder was daer mede, En Tholomeus, die wonder dede, Meleager ende Perdicas Clitus ende ooc Amictas. Dit waren riddere al van prise; 890 Elc na conincstavels wise Van ere paertien leitsman. Ane die luchter side daeran Was leitsman Permenio, Die der orloghen was wel vro. 895 Ende an die selve side so was Sijn sone, mijnher Philotas, Craterus ende Antigonus, Cenus ende Eumenius. Alexander, die coene was ende blide, 900 Hi was in die ander side Met enen helm van goude root, Sijn spere staerc ende groot XVIII61. Ende wel ghewapent over al, Ende hi sat up sijn Bucifal. 905 An di side hielt bi hem doe Aire naest Eufestio, Die die scoonste was als te voren Ende sijn gheselle uut vercoren. Vore tfolc voer Alexander die fiere 910 Blakende met sijnre baniere. Den hoghen lieden bat hi sere Te vechtene door der werelt ere. Hi makede sinen lieden moet; Den vrecken man gheloofdi goet 915 Eighinen lieden gheloofde hi Dat hise soude maken vri, Die traghe wincti metten vingheren Ende hietse werpen met den slingheren. Hi sprac: »hoort an nu dese tale 882 rechte be wart. 884 gewoen. 887 meleagar. 889 riddere al] alle ridder. 891 eirre partien elc. 894 wael. 895 aen. 896 soen mij her. 897 cratherus. 898 cenos. 899 en al. Deze en de volgende regel wellicht Al. was in dander side, die coene was ende blide. 902 sper was stare, z. de aanteekening. 903 wael. 905 aen. 906 alder naest eufecioe. 907 schoenste. 908 gesellen. 909 vur flier. 912 dorch. 915 eigen. 916 hi si. 917 tragen. 918 hiet si. 919 an nu] na mi. II, 920-954 63 920 Eer ghi gaet vanden berge te dale: »Edele heren, nu sijt coene! Heden hebdijs wel te doene; Gi suit alt vole van eertrike Dwinghen saen wel cortelike. 925 Siet hier den dach, daer u up sal Die aventure ghelden al Den seghe, dien si u behiet. Dit goet es uwe, en twivelt niet. Dat toochde soe u wale te voren, 930 Doe soe u Teben liet te storen, Ende ghi Athenen haddet so vervaert, Dat het al u eighen waert. Siedi nu dese liede staen? Sij sijn als wive al ghedaen, 935 Si blicken van goude so sere, XVIII6 2. Si hebben hope vele mere Omme roof, dan om verwinnen. Men salt hem wale doen bekinnen Dat onse sweert gout biten ontwee. 940 Si connen dreighen ende nemmee, Si sijn der weelden so ghewone, Dat si en durren ghene soene Houden jeghen di seaerpe swaerde. Noopt mense enewerf metter gaerde 945 In den rugghe of in den buuc, Over busch ende over struuc Sullen si vlien met aire cracht. Daer sal men merken uwe macht, Ende of ghi mint mi haerde, 950 Daermen breect die plompe swaerde, Daermen scoort die buckelaren, Daer sal ic wel besien die scaren, Die mi van herten goedes onnen. Verwint tfolc, het es verwonnen! 921 edel. Feitelijk staat er eene groote roode O, maar er is eene Heine e over geschreven. 922 wael. 923 alt] dat; Gaut. 451: totus orbis. 924 wael. 925 heer daer S] der. 926 vergelden. 927 dien S] den. 928 entwifelt. 929 toochde] tonet wael. 931 hadt. 932 u eigen Verdam, Tekstcritiek, bl, 2 volg.'] veigen. 934 sijn #] sijnt alle. 935 so te schrappen? 936 hoep veil meer. 937 om roef. 938 hun doen bekennen. 939 swert wael entwe. 940 kunen nummee. 944 noopt (Verdam t. a. pi, bl 83 nopt)] nopte. 945 ruche. 946 busch cnde over struuc Verd, t. a, pi., bl 83] buysch en ouer rue. 947 solen alder. 949 S of, ontbreekU 950 brict. 951 schoert bokelaren. 952 wael scharen. 954 goeds. 64 II, 955-993. 955 Di sijns viants leven spaert, Hi heeft sijns selves lijf onwaert. In striden salmen nieman sparen, En si of si verwonnen waren. Godsat hebbe die traghe hant! 960 Die blode vecht alse een wigant, Als hi niet en mach ontvlien, Dan sal den coenen niet ghescien. Die van Percen hebben dicken Die Grieken gheslaghen tsticken 965 Ende ooc menich onrecht ghedaen, Bede vercocht ende ghevaen. Dunket u wesen ghenoech — Neent, het es groot onghevoech — XlXal. Dattie kindere dat becopen, 970 Dat hare voorders hebben belopen? Al die liede sonder waen, Sullent becopen, die hier staen, Dat onrecht dat up Europen Dicwile es belopen. 975 Media ende Daris, die hier staet, Sullen becopen Cerces daet, Die Grieken groten toren dede. Dat sullen wi wreken hier ter stede Up meer voles, dan ghi hier siet; 980 Want dus vele en ghenoeghet mi niet. Vecht alse ic doe omme prijeh, Deelt met mi den starken wijch! Ic lat u tgoet bliven allene, Want ic en wille dine enghene, 985 Dan den name van dier daet." Dit sprac hi, ende metier vaert Noopti Bucifalle met sporen. Het lichte hem achter ende voren, Entie scaren begonden naken, 990 So dat si hem onderstaken. Maer eer ic telle van iemans cracht Wie daer vlo, ocht wie daer vacht, Sal ic u wijs maken das, 957 lees stride? 958 oft. 960 als een gygant. 961 entvlien. 963 percien ducken. 964 te stucken. 966 beide. 970 eere. 971 alle. 972 solent. 574 lees dicke wilen? 975 modes; GauU 481: Media cum Dario. 977 toren (*S lachter) ontbreekt deden. 978 solen wreken wi steden. 981 om. 984 dinche. 987 metten. 989 en di scharen en zoo dikwijls begonsten. 991 emans. II, 994—1030. 65 Hoe Daris scilt ghetekent was. 995 Daris wapen waren goet. Maer dat an den scilde stoet, Dat was een hystorie lane. Diet horen wille, hebbe danc. Sijn scilt hinc an enen waghen, 1000 Want gheen man en moehten draghen, Hi was goudijn goet ter cur en, XIXa2. Hi hadde seven coverturen; Gedeelt was hi in drien quartieren. Boven stonden in haerre manieren 1005 Daris voorders haerde scone Die gygante van Babilone, Ende hoe Memroet die gygant Dat in sinen rade vant, Datmen enen toren soude maken, 1010 Die toten hemel soude gheraken, Om dat die luvie daer naer Nemmermeer en dede vaer. Also stont dare Chams gheslachte, Hoet daer den hoghen toren wrachte. 1015 Doe en wout god niet ghedoghen Ende quam sine cracht daer toghen Ende verkeerde hare sprake. Om aldusghedane sake Bleef di toren te makene voort. 1020 Daeraf so comt nu die poort, Die es gheheten Babilone. Al dit stont bescreven scone Int overste quartier van den scilde, Also alst die here wilde. 1025 In dat ander so stont mee, Hoe die coninc van Galdee Nabugodonosor die rike Met groten here gheweldelike Te Jherusalem weert voer voren, 1030 Ende hoe hi daer brae meneghen toren, 994 schilt getiekent. 996 mer, lees twerc? aen den schilde. 999 schilt heinc. 1001 gulden. 1003 gedeilt drie. 1004 stoenden eerre. 1005 schoen. 1007 Memfroet; de uitgaven van de Alexandreis hebben gedeeltelijk Memrot. 1010 totden. 1011 om die diluvie. 1012 nummermeer. 1013 daer cayms; vgl. Rb. 1371 volgg. 1014 We dat daer den hogen wrachte. 1017 eer. 1019 maken. 1020 so comt] stont. 1022 schoen. 1023 schilde. 1025 int ander stoent. 1026 hoe] we. 1028 her geweldenl. 1029 voer ontbreekt. 1030 we meingen. Dr. FRANCK, Alex. 5 66 II, 1031—1068. Ende hoe die coninc vacht den seghe Jeghen die Joden alleweghe. Daer stont bescreven, hoe dat was Ghevanghen die coninc Cedecias 1035 Ende ooc mede daer met hem Al tfolc van Jherusalem, XIXH. Entie coninc ooc gheblint Ende in den kerkere ghesint. Sijn twee kinder waren met lede 1040 Vor sijn oghen onthovet bede, Ende goods kerke entie mure Ende al die huus gheslicht aldure. Ende ooc nam hi ons heren vate Ende voerde se siere strate 1045 Ende diender sine afgode mede, Daer hi groot quaet ane dede. Cedecias verloos die crone Ende bleef ghevaen in Babilone Ende die Joeden mede aldaer 1050 Al durenture seventich jaer. Nochtan liet hi te scrivene bliven Een hystorie, die ic sal scriven, Hoe Nabugodonosor lach In sinen drome ende sach 1055 Een beelde groot vore hem staen, Dat wonderlike was ghedaen: Sijn hovet was goudijn root, Entie scouderen entie aerme groot Waren selverijn al claer; 1060 Die buuc was coperijn, dats waer, Yserijn waren sine been Dat en es loghene engheen; Van eerden waren die voete sijn Ende ghemanc ooc yserijn. 1065 Dus sach die coninc al te hant, Hoedane wijs dat sonder hant Een keselkijn ghehouwen waert Ute enen berghe, dat metter vaert 1031 we, evenzoo 1033. 1034 cedicias. 1037 geblijnt. 1038 kerker. 1039 twe. 1040 enthovet. 1041 entie S] intie. 1042 gheslicht S] gesticht. 1045 sijn. 1046 aen. 1047 cedicias. 1051 scriven. 1053 hoe] we e. z. dikw. 1054 droem. 1055 beilde vor eem. 1057 gulden. 1058 in die arme. 1059 silveren alle. 1060coperen. 1061 yseren bein: engein. 1064 silverijn; vgl. Rb. 16327. 1067 keysselken gehouden; Rb. 16328: du saeghs van enen berghe enen steen ghehouwen. II, 1069-1107. 67 Gheent beelde an sinen voet smeet. 1070 Het vel ter neder al ghereet XIX62. Ende vaert te nieute alse ghestof. Danieel hi spreect hier of, Want hi bediede desen droom: »Coninc", sprac hi, »nu nemet goom! 1075 Dat beelde betekent di; Du bes selve, coninc vri, Dat guldijn beelde, dat du saghes, Daer du in dinen drome laghes. Die selverin scouderen metten aermen 1080 Bediet dat dijn rike sal aermen Ende cranken van ghewoude, Also vele alst selver es beneden goude. Ooc salt sijn ghedeelt in tween, Dat en es loghene engheen; 1085 Het sullen hebben die Persiene Ende ooc mede die Mediene. Die buuc, die coperijn was al, Dat es dat in Grieken sal Een coninc werden ende sal verslaen 1090 Percen ende Meden ent rike ontfaen. Die been van ysere bediet Dat roomsce rike ende anders niet; Gheliker wijs dat yser verwint Alle spise die men vint, 1095 So sal verwinnen troomsce rike Al dat vole van eertrike. Dat die voete waren van eerden Betekent dat daerna sal weerden Die werelt quaet ende onghetrouwe. 1100 Daerna sal ene vrouwe Sonder man een kint ontfaen. Dat bediet sonder waen XXal. Dat keselkijn, dat du saghes In dinen droom, daer du laghes." 1105 Ooc liet hi achter enen droom, Hoe dat hi sach enen boom, Nabugodonosor die rike, 1069 beilde aen. 1071 E En vert; lees waert? 1072 daneel sprect heer. 1073 bediede. 1076 bist. 1077 gulden. 1079 silveren. 1082 veel; ik denk dat dit woord wegblijven moet. 1083 entween. 1085 solen partien. 1086 Mediene] medeen. 1087 coperen. 1090 en sal dat rike. 1091 yseren. 1092 roemsche rijc. 1093 geliicher. 1097 waren varen van. 1101 entfaen. 1103 keyselkin. 5* II, 1108—1145. Ende hoorde van hemelrike Dat men dien soude houwen uut 1110 Ere stemme roupen over luut, Ende men die wortele niene soude sniden, Totien daghe dat seven tiden Verkeert waren up den boom. Daniel bediede hem den droom; 1115 Hi seide, dat hi die boom ware, Om dat hi gode hadde ommare Ende hi ware so sot, Dat hi selve waende wesen god. Bedi so seidi over waer 1120 Dat hi soude seven jaer Alse een beeste eten al uut Beide gars ende cruut Ende in enen osse sijn verkeert, Totien tiden, dattijs ware gheleert 1125 Dat doch ware een ander god, Die overal heeft sijn ghebot. Dit was dien coninc al ghesciet, Nochtan waest daer bescreven niet. Sint droech hi weder crone 1130 Ende was coninc in Babilone, Alsi te voren hadde ghedaen. Hi dede sinen sone vaen 1135 Te dien tiden was int rike Dat hi was beesten ghelike. XXa2. Daerna doe hi doot was bleven, Waert sijn sone daer verheven. Doe dede hi in corten tiden 1140 Sinen vader ontwee sniden In clenen stucken al te gader. Aldus begaedde hi sinen vader Ende gaf elc stucke enen giere Ende lietse enweghe vlieghen sciere, 1145 Om dat hi ontsach dat hi verresen 1108 horde. 1109 vyte. 1110 eenne stimme. 1111 niene S] mene. 1114 bedide eem. 1116 hi gode] gode hi. 1117 hi selve. 1118 selve ontbreekL 1121 al nut] daer uyt. 1124 tiden is overbodig dat hi des were. 1128 en wast. 1135 de verandering Die tien tiden was quaet int rike maakt het verhaal ook niet helder genoeg; ik veronderstel daarom eene leemte van twee verzen; vgl. lib. 16600 vlgg. 1140 in twe. 1142 begade. 1143 gyre. 1144 leit si enw. vlegen. II, 1146—1184. 69 Van dode te live soude wesen, Ende hem dat rike soude ontgaen. Dat was waerheit sonder waen. Also nam Nabugodonosor ende, 1150 Om dat hi gode niet en kende. Aldus ende in deser maniere Waren ghemaect die overste quaertiere. Maer het was om sconincs lachter, Dat dit was ghelaten achter. 1155 In dien voet ooc van den scilde Stont bescreven, alse men wilde, Hoe Daris trike van Meden wan Met Cyrus, den riken man. Balthasar sat daer ghescreven, 1160 Die tien tieden coninc was bleven Van Nabugodonosors gheslachte, Die luttel up gode achte. Hi maecte tenen tide feeste — Aldus leest ment in die geeste — 1165 Mettien vaten diende men hem, Die Nabugodonosor te Jherusalem In die heleghe kerke nam. Daerom was god up hem gram. XXM. Daer hi sat met sinen wiven 1170 Ende sine feeste soude driven, Quam een hant van hemelrike, Nemmeer en sach men sekerHke. Soe screef drie woort, ende mettien En mochte mense meer ghesien. 1175 Maer niemen van sinen lieden En mocht ghelesen no bedieden. Doe was ghehaelt Daniel, Die prophete, ende laest wel. Dit waren die woort, sijts ghewes: 1180 Mene Tegel Fares. ))Coninc", seide Daniel, »Ja en weetstu dat selve wel, Dat dat rike dinen oudervader, Nabugodonosorre, algader 1146 soude weder wesen. 1147 eem. 1149 einde. 1151 manieren. 1152 quartieren. 1153 mer het was des; vgL 4, 834; 841. 1156 stoent e. z. dikw. als men. 1160 lees verheven? H63toenen. 1165 heem. 1167 heilge. 1168 dar omme eem. 1171 hemelrijc. 1174 mochtmense. 1175 mer. 1176en]efi bediden. U77gehalt. 1178last. 1181 seide ooc. 1182 westu. 1183 en 84 dat dat rike algader | Nabugodonosor dinen oudervader. 70 II, 1185—1223. 1185 God gaf, ende hijs niet en kinde. Daerom waert hi ghelijc den rinde Seven jaer al ommetrent. Dit heefstu selve wel bekent. Nochtan en scuwestu ghene sonden 1190 Dore eneghe dine in alien stonden. Ooc en woutu niet laten, Du en does di dienen metten vaten, Die dijn oudervader nam. Daeromme es god up di gram 1195 Ende hevet di al dit ghesent, Daermede du saen sals sijn ghescent. Mane dat bediet ghetal: Dijn rike es ghetellet al, Ende het hevet te vele gouts; 1200 Du sals verliesen dattu houts. XX62. Tegel dat bediet ghewichte: Du salt dijn goet verliesen lichte. Fares bediet besceet: Di sal saen ghescien groot leet: 1205 Lijf ende rike dat sal bede Van di sceden met groten lede; Cyrus van Percen ende Daris van Meden Sullen winnen die stat noch heden." Dit sprac hi, ende binder nacht 1210 Waert ghevaen met groter cracht Babylonie, die goede stede, Ende- Baltasar versleghen mede. Die twee coninghe verwonnense sciere. Si daden ontleiden die riviere, 1215 Ende nam anderen loop, dan soe plach Te voren over meneghen dach, Ende dor die gate van den mure, Daer twater plach te lopene dure, Quam ghelopen in met crachte 1220 Tfolc ende wan die poort bi nachte. Ende Cyrus liet in Babylone Daris van Meden draghen crone. Dit en was Daris niet, god weet, 1186 gelyc. 1187 omtrent. 1188 hefstu wale. 1192 metten] met. U95geseint: gescheint. 1198 dyn. 1203 bescheit: leit. 1206 leide. 1207 percien. 1208 solen die stat winnen noch. 1209 binnen der. 1213 twe coningen scheir. 1214 daden hun rieuiere. 1216 meingen. 1218 lopen. 1219 in] en. 1220 wan S] van porte. 1223 denkelijk dat in plaats van god. II, 1224—1260. 71 Die jeghen Alexandere street. 1225 Al omtrent den scildes rant Stont bescreven, hoe di wigant Cyrus meneghen seghe vacht. Hi wan Lidien met siere cracht Ende al die grote rijcheit mede, 1230 Die Cresus hadde in meneghe stede, Die die aire rijcste was te vor en, Die noch nooit was gheboren. XXIal. Nochtan dore al dat hi verwan So menich lant, so meneghen man, 1235 Die coninghinne Thamaris Soe en achte niet al dis, Een moghende wijf ende vermeten, Ende vrouwe van den Massageten Ende ooc van der magheden lant, 1240 Dat Amasonien es ghenant. Soe vine Cyrus, den edelen deghen, Ende heeft hem thovet af ghesleghen Ende waerpt met groten overmoede In ene cupe vol van bloede. 1245 Soe seide »du begheres strijt; Al bestuus sat, het es wel tijt." Aldus was ghene scilt ghedaen, Als ghi moocht horen ende verstaen. Die ander boec neemt hier ende. 1250 Nu hoort van den groten ghenende, Dat Alexander daer ghesciede Vore sconincs Daris liede. God here, hoe moghen wi blide Altoos wesen of teneghen tide? 1255 Waerbi moghen wi die werelt minnen, Daer wi luttel ane moghen winnen, Enten lesten vinden niet, Also men dagheliken siet? Cyrus, die een groot here was, 1260 Also men hier te voren las, 1225 scildes ontbreekt. 1226 hoe] wie. 1227 meingen. 1228 wan] van. 1229 rycheit e. z. dikw. 1230 meinge e. z. meer. 1231 aller. 1236 oec niet. 1237 een] en. 1238 eii was messag. 1239 magden. 1240 Amasonien S] amasomen. 1242 heet eem dat huet. 1244 een. 1246 bestues wael. 1247 geen. 1248 moegt. 1249 dat ander nemt einde. 1252 vor des. 1253 wi ontbreekt. 1257 ende] en. 1258 dagiliken. 1259 Cyrus S] clems heer. 1260 heer. 72 II, 1261—1274. Die so menighen prijs ghewan — — — — sine name, Nochtan bleef hi met groter scame XXIa2. 1265 Van enen cranken wive doot, Die bi naturen es wel bloot. Waerom mesdoen wi jeghen gode, Die dlijf ons leent bi sinen ghebode, Ende alsi wille, so eest ghedaen 1270 Met ons alien sonder waen? Elc hoede hem vor der sonden val! In dien derden bouc staet al Van Darise ende Macedo, Wie so vacht ende wie so vlo. 1262 zo bosch lant en man. 1263 al oncherlecht sine naem; z. de aanteekening, 1264 groten schaem. 1266 wael. 1267 war om. 1268 dlijf ons, S ons dl.] on dlijf. 1269 wilt. 1271 eem e. z. dikiv. 1272 dien derden S] dierden boeke. 1274 wer vacht en wer vloe. DIE DERDE BOEC. Eer liet ic die geeste staen, Daer men te stride soude gaen, Entie scaren hem onderstaken. Nu seghic u in waren saken, 5 Dat die crakinghe van den slaghen Ende tstriden ende tjaghen Verdreef tgheluut van den businen, Dat al niet en dochte schinen. Daer vloghen so vele scichte 10 Ende quarele so ghedichte, Datmen cume ghesach die lucht. Daer was an beiden siden vrucht. Die eerste, die ter selver stede Ane eneghen joeste dede, 15 Dat was die coene Macedo, Die van vrese noit en vlo. Daer hi sach dat menich scilt Wei verdect met goude hilt, XXI61. Ende men van goude doreroot, 20 Daerinne een drake van kele groot, Den standaert brochte ghedraghen Voor Darise up enen waghen, Daerwaert keerde hi ter vaert Mettien breidele sijn paert, 25 Om dat hi woude sonder waen Talre eerst Darise verslaen; Hem dochte dat hijs bat verdiende. Doe quam een van Daris vriende, 1 eer] tiersten; over deze verandering is in de tnleiding gesproken. 2 tho. 3 en die hem] sich. 9 daer veel schechte. 10 quorele. 13 eerste ioeste die. 14 enege selue dede. 15 coen. 16 die noit vrese en vlo. 19 men] eenen dor roet. 20 draec. 21 brachtmen; Gaut. I l l , 8: qua formidabile visu aurivomis patulas absorbens faucibus auras igniti Dario praefertur forma draconis, 24 breidel, 26 ierste. 74 III, 29—67. Die van Surien soudaen was 30 Ende was gheheten Arethas, Ende hi hadde an sinen scacht Enen witten vane, daerin ghewracht Een lyoen van goude stoet. Een karbonkel diere ende goet 35 Was up sinen helm gheset. Hi es die eerste man, die let Alexandere mettien spere. Die coninc sette hem ter were. Ateras brae sinen scacht; 40 Maer Alexander reet met cracht Hem den bokelare ontwee Up die bulle min no mee, Die van goude was wel claer. Die scacht ghinc in over waer 45 Dor die wapine ter herten toe. Aretas storte neder doe. Dat was die ierste, die daer staerf. Die Grieken riepen menichwaerf: »Onse es die seghe, onse es die seghe! 50 Ghi sijt verwonnen, vliet enweghe!" XXI62. Clitus en Tholomeus bede Daden utermaten lede Die van Percen ende haren scaren. Tholomeus reet te waren 55 Dodone van Parten van boven neder, Datti niet meer upstont weder. Clitus dede met sinen spere Utermaten grote were. Hem quam Ardofilon te ghemoete. 60 Die een stac anderen onsoete, Dattie scachte ontwee spronghen. So sere si te gader dronghen, Dat si tsockeerden metten peerden, So dat si vielen up der eerden. 65 In onmacht waren si alle bede. Men waende dat si waren versceden. Clitus was deerste die ontspranc, 31 aen. 32 vaen. 33 leon. 34 dire. 38 satte. 40 mer metter. 41 heem. 42 noch min no. 43 wael. 44 gheinc. 45 waepene. 46 stort. 47 daer] da. 50 ewege. 52 vytterm. 55 van percen; Gaut. I l l , 33: Parthum Dodonta. 56 openstont. 60 stag den anderen. 61 ontwe. 64 so dat] dat. 65 beden. 66 verscheiden. 67 die ierste. Ill, 68-102. 75 Met nide hi dat sweert uut swanc Ende stont over sine voete. 70 Hi sloech Ardofilone wel onsoete Thooft van den buke, alse die boude, Daer hi hem rechten soude. Doe quam die here van Babilone, Die here Macheus, die herde scone 75 Ende wel gheraect was in den mont; Hi sloech doot ter selver stont Enen Griec, die hiet Jolas. Dat versach daer Philotas. Metter haest quam hi ghestreken 80 Ende woude Iolase wreken; Maer Macheus hi ontreet. Dat was Philotas haerde leet. XXIIal. Maer al en mochten si niet ontriden; Othim slouch hi ontwee die siden. 85 Dat was in die luchter paertie. Doe quamen die van Hircanie — Ende souden Philoten vervaren — Met vele ridders up hem ghevaren. Hi nam den meneghen dat leven; 90 Maer wel na was hiere selve bleven. Hem quam te helpene Antigonus, Genos ende ooc Graterus Ende Permenio, sijn vader, Ende dat luchter here algader. 95 Si braken die Yrconoise scaren. Antigonus versloech te waren Feax met sinen scaerpen sweerde. 100 Graterus dede grote were. Daer vele hogher liede toe saghen Sat een ridder up enen waghen. 69 stoende; men zou kunnen aan stoenen nnl. steunen denken; maar staen over sine voete is de geijkte spreekwijze, en stont of stoet wordt bij den afschrijver stoende. 70 aridofolone wel is vermoedeltjk te schrappen. 71 dat hoet. 73 doen quamen die scharen van Babyloen; van is door den rubricator met een f op den kant bijgevoegd. 74 die here behoort misschien in dezen regel geschrapt te worden S die, ontbreekt, 75 wale. 77 die te schrappen? 79 haeste. 80 iolas. 81 mar ontreit. 83 mar alle. 84 Othim] enen; Gaut. I l l , 51 Othim (var. Ochum); vgl. de aanteekening entwe. 86 ierconie. 88 veil; z, de aanteekening op vers 84. 89 hi] philotas. 90 veel hi daer. 91 antygonus. 92 oech createrus. 94 her allegader. 100 createrus. 101 lude. 102 sat De Fries'] dat; z. de aanteekening. 76 III, 103-140. Hi doreslouch hem helm ende hooft, Ende alse hijt hem hadde gheclooft, 105 Trac hi hem van den waghen neder. Nemeer en richte hi hem weder. Die hier versleghen bleef aldus, Hi was gheheten Anfilocus. Craterus slouch ter selver stede 110 Sinen waghenman te doot mede. Permenio die in ghenen tiden Die van Percen ne woude vermiden, Hi dorreet dat here met crachten. Twee ridders quamen met twee scachten, 115 Die beide joesten up hem daden; Maer en mochte hem niet scaden. Ysamnes was deen gheheten, Ende eens conincs sone vermeten. XXIIa2. Dimus was des anders name. 120 Maer hi en achtes niet een brame, So wat si hem moghen doen. Een ander ridder was ghevloen Van den Grieken, hiet Orestes, Die up een roche gheclommen es, 125 Die voer hi troosten, ende mettien Heeft hi Ysamnesse versien. Dor die borste stac hi hem te hant, Dat hi viel neder in dat sant. Orestes, die wech was ghevloen, 130 Dedi die wapen ane doen Ende mettien trac hi sijn swaert. Dimuse slouchi ter vaert Sinen aerm af, dat was waer, Ende reetene al te stucken daer. 135 Agilone verslouch hi mede Ende Elame ter selver stede, Cirifon ooc mede daerna Van den lande van Arabia. Dus vachtmen an die luchter side, 140 Ende die strijt was herde stide. o 130 createrus hem dor sloech huet. 104 geclueft. 106 nummermeer en £] en. 107 heer. 109 createrus. 110 ter. 112 ne woude (S nie en wilde)] niene eii. 113 her. 114 twe beidemalen, en zdo dikw. 116 mar. 118 soen. 119 naem: braem. 124 roke gevluwen; Gaut. I l l , 67: qui pedes exesae tendebat in ardua rupis; of ghecleven? 129 ewech gevloen verbeterd uit gevluwen. 130 aen. 132 te veert. 134 reitten. 138 hi was van den 1. Gaut. I l l , 72: Arabemque Gherippum. Ill, 141—177. 77 Maer an die rechter siden vacht Emenidus met groter cracht. Hi sloech * met sinen sweerde, Daer hi den meneghen mede deerde, 145 Ende stac ooc met spieten. Dien hi gheraecte, hi en condes ghenieten. Metten sweerde so slouch hi Dyaspen, enen ridder vri. Eudochiun hi mede scoot 150 Met enen spiete steendoot XXII61. Hi slouch meneghen ter neder Ende reet dore ende quam weder. Nichanor dede wonder groot. Hi sloech meneghen te doot 155 Ende maecte die plaetse root van bloet. Mettien dede Eclimus hem ghemoet, Een bacheleer met enen scachte, Scone ende edel van gheslachte, Want hi was van Gyrus gheboren. 160 Hi reet up Nichanor van voren Ende hi stakene up dien scilt, Dien hi up die side hilt; Maer hi en mochte hem niet ghederen. Nichanor sette hem ter weren 165 Ende stakene doe vele sciere Mettien spere dor die visiere Dor den nese in bede doghen. Eclimus en const niet ghedogen, Hi en viel neder van den paerde 170 Voren, al blint up die aerde. Die prince van Ninivee Hi dede vele Grieken wee; Hi vacht harde an Daris side Ende maecte vele Grieken onblide. 175 Negusar seit men dat hi hiet. Hi scoet meneghen scaerpen spiet. Ooc consli vechten metten swaerde, 143 Gaut. I l l , 73: Persasque lacessit nunc gladio nunc missilibus. 145 en speten. 146 hie en cons. 152 doer. 154 ter. 155 platse bloet; Gaut. I l l , 78: sanguine spargit agros, 156 dede hi een hem; Gaut, 81: obviat Eclimus (yar. Echinus); hier mag men uit vers 168 met groote waarschijnlijkheid besluiten9 dat (hi) een in plaats van eenen naam geschreven is, 161 stackene. 162 S hi ontbreekt, 165 stackene doen veil Scheie. 166 visere. 167 beide. 168 Eclimus] en dymas. 170 voren S] vor en. 171 niniue. 172 veil. 173 vachte aen. 174 veil. 78 III. 178—215. Mettier gysaermen sloech hi haerde, Alse nu vachti metten ghescotte, 180 Nu metter aex, ghelijc den Scotte. Helime hadde hi ghescoten dure; XXII&2. Dorilas haddes quade hure, Dien haddi metten sweerde doot. Armogenes hadde thovet root, 185 Hi was gheslaghen mettier aex. Dese drie hadden luttel ghemaex Ende alle drie so warent Grieken; Si en dorften hare wonden wieken. Philotas sach daer Negusar, 190 Die jeghen die Grieken was ghespar; Hi trac sijn sweert ende voer bat naer. Ic sal u segghen over waer, Dat een pyrop diere ende goet Up Negusars helme stoet. 195 Philotas sloughene van boven, Helm ende steen heeft hi ghecloven. Nochtan die coyfie wederstoet Dien slach, bedi soe was so goet. Doch becochte hi sere den smete — 200 Dat sweert was van goeder bete — Die luchter hant verloos hi saen, Doe hi den slach waende ontfaen. Negusar hadde luttel ghemaex, Nochtan verhief hi sine aex 205 Ende soude wreken den slach. Maer Amictus het versach Ende boot sinen scilt daeijeghen, Els ware Philotas doot bleven; Want die aex voer in den scilt, 210 Daren Amictus voor hem hilt, Tote der middewerde in. Philotas peinsde om sijn ghewin: Daer hi die aex uuttrecken soude, Slouch hi Negusare, alse die boude, XXIIIal. 215 Althans af die rechter hant, 180 ax. 181 Verwijs Helim, hs. helme. 182 hads. 183 met deem. 184 arm. die hadde dat hueft. 185 ax. 186 gemax. 188 eer. 190 dies hi iegen die grieken wasgespaer; deze regel in het hs. vodr den volgenden. Gaut. 98: hunc ubi multimoda vastantem caede Pelasgos intuitur, stricto celer advolat ense Philotas; vgl. ook de aanteekening. 194 helm. 195 slogen. 199 becochte S] becohte. 200 dat sijn swert. 203 gemax. 206 het] hi. 208 els] anders. 211 daer in. 214 als. 215 al zo hans. Ill, 216-253. 79 Dat soe neder viel upt sant. Van rouwen comt dicke cracht. Negusar hevet hem bedacht Dat hi onnutte es in orloghe. 220 Hi stont up enen waghen hoghe Ende waerp hem te ghemoete Rechte vor Iolas voete. Iolas voer up hem ter neder, Ende eer hi mochte upcomen weder, 225 Was hi dorscoten ende sijn wreen. Negusar ooc, alst hem wel sceen, Was dorscoten met * spieten. Dus moeste hi der doot ghenieten. Ainu was dare so ghevochten, 230 Dat vele liede becochten, Ende si waren som wel moede. Dat gras was bedect met bloede, Die dode bedecten deerde. In beiden siden hadde met sweerde 235 Menech man die doot vercoren; Maer die Percen hadden verloren Vele meer liede, dan die Grieken. So dat die lucht begonde rieken, Entie van Percen sijn vermoit, 240 So dat des stridens hem vernoit. Nochtan so was die scare clene Van dien Grieken al ghemene; Maer hare coenheit ende hare were Was beter vele dan Daris here. 245 Die Percen begonden vlien. XXIlIa2. Alexander heeft dat versien Ende slouch achter alstie coene, Die alle dine bestont te doene, Met ere scare van lieden te voet, 250 Die hem wel in staden stoet. Beide dor ridders ende dor paerde Ende dor scutte ende dor swaerde Sochti des conincs Daris waghen, 218 heeft. 224 op mochte comen. 225 en. 226 wael. 227 lees vele spieten ? Gaut. 118: missilium nimbus. 228 moest. 229 daer. 231 wael. 232 med. 233 doden. 234 hadden. 236 mer. 237 lude. 238 so dat ontbreekt loch, de rubricator heefter t overgeschreven begonst te riken. 240 him dies stridens vern. 241 nochtan was eere schare; z. de aanteekening. 243 eer beide malen, 245 begonsten te vl. 247 achte. 249 eenre. 250 wael. 80 III, 254—291. Want hiene gheeme hadde verslaghen. 255 Daris broeder Oxateus Sach Alexander comen aldus. Hi sette ene scare ter were Vor sinen broeder jeghen sijn here. Daer was rouwe ende hantgheslach, 260 Het riep daer »owi! owach!" Ane beden siden menech man, Die ic al ghenomen niet en can. Maer die Percen hadden al Van den stride tongheval. 265 Som hadden si die storte ontwee, Ende dorscoten wasser mee, Som met colven ghesleghen doot. Si laghen van den bloede root; Die een slouch met al den leden, 270 Ende selc hadde die pine leden, Een ridder stoet an Daris side, Die bekennet was haerde wide Ende hadde witte wapen an. Van Damiette was die man, XXIIIH. 275 Sijn name was Soroas. Men secht datti die vroetste was Van sterren in Egypten lant, Dien men in dien tiden vant. So wat dinghe soude ghescien, 280 Dat consti in die sterren sien; Hi wiste wale in waren saken, Welctijt dat coren soude gheraken, Of welctijt diere soude sijn. Hi sach ooc in der sterren scijn, 285 Wanen so die snee quam, Ende wat den wint maect so gram, Ende wat nature die lentijn Doet groene ende soete sijn. Die dauwes nature wisti ghereet, 290 Ende waerbi die somer es so heet, Bi wat naturen die wijngaert 254 hi eem. 257 satte schaer ter wer. 258 iegen alexs heer. 259 ruwe. 260 Men reep. 261 beiden siden reep menech. 263 mar. 265 strote entwee Verwijs; storte ontwee Verdam, Taalkundige Bijdragen 2, 234] scoete en twe. 266 dor scoten. 269 en die een. 276 segt. 278 en dien men in den tiden. 279 wat dinge dat. 280 conste. 281 wist wael. 282 welke tijt. 283 offte welken tijt dat dure. 285 hi wiste wael wan die snee. 288 groen. Ill, 292—328. 81 In dien heerfste sijne rijpheit. baert. Ooc wiste hi wel ter cure, Hoe die heerfst heeft droghe nature. 295 Noch wiste hi wonderlike * Hi kende die hemelsce * Ende ooc die viere elemente Ende al die sterren van dien firmamente. Die sevene hemele kendi wel 300 Ende wiste bat, dan iemen el, Bi wat naturen ende bi wat dinghen Dat si jeghen den achtenden dringhen: Die hemel, daer die sterren in staen, Doetse met hem westwaert gaen; 305 Nochtan wille hare vaert Alle wege ten oosten waert; Hi wiste wel, hoe meneghen graet Die hemel van der eerden staet. Die zodiaken kendi wel XXIII6 2. 310 Ende wiste bat dan iemen el, Waerbi ooc twalef tekine staen, Daer die planeten onder gaen. Die sterren die hier boven liden, Die wi sien te haren tiden, 315 Ende die ooc onder ons staen, Die noit man en sach sonder waen, Al haren ganc ende hare nature Wisti herde wel ter cure. Al die uren consti sien, 320 Ende watter in soude ghescien. Dat ic u telle, dat is clene; Maer hi kendet al ghemene, So wat so an den hemel staet, Gort ende lane, goet ende quaet. 325 Soroas hadde versien Dat hem soude ghescien, Dat hi emmer soude sterven Ende die better doot verwerven 293 wael. 294 heeft S] heet. 295 wonderlike dingen. 296 hemelsche dingen; z. hierachter. 298 sterren ontbreekt. 300 wiste veel bat. 304 doetse] doet die see; vgl, de aanteekening. 305 wilt eer. 306 allege. 307 wist. 310 wist iemant. 311 ooc te schrappen? teken. 314 die wi sein hier heir boven liden. 317 eii alien eren ganc en eer. 319 alle conste. 321 cleen. 322 kendet] tellet gemein. 323 den hen hemel. 324 qwaet. 325soras, en dan o van den rubricator overgeschreven. 328 die] een better, bitter S] beter. Dr. FBANCK, Alex. 6 82 III, 329—362. In dien strijt, dien men daer vacht. 330 Des was hi haerde wel bedacht, Want die sterren sonder waen Dadent hem haerde wel verstaen. Hi begheerde dattene Alexander Soude doden ende gheen ander, 335 Want het dochtem wesen ere, Storve hi van alsulken here. Hi begheerde sere die doot, Entaer die strijt was haerde groot Quam hi hem neven up enen waghen 340 Ende brochte meneghen spiet ghedraghen. Hi scoot dien coninc up dien scilt, Daer hi vor den waghen hilt. XXIVal. Hi scoot up hem meneghen spiet; Ende dat en ghenoechdem niet, 345 Hi en verspraken ooc aldus: »Ja en was Neptanabus Dijn vader ende niemen el, Dat weetmen vor waereit wel, Ende hi wan di lachterlike, 350 Du bes een bastaert sekerlike. Wat slaestu aldus sonder were Dat crancste vole van den here? Com hare, oftu bes so coene, Dattuut dars bestaen te doene. 355 Ic bem een ridder coene ende goet Ic bem van seven aerten vroet, Ic bem die beste astronomien, Die noit in lant was ghesien/' Alse Alexander dat heeft ghehoort, 3b0 Hi en toornede hem niet om dese woort, Maer hem wonderde, dat sulc een here Die doot begheerde also sere. 329 den men. 330 wael. 332 wael. De twee verzen 331 en 32 zijn niet buiten verdenking. GauL 158 zegt: hie ergo in stellis mortem sibi fata mitiari contemplatus erat: sed enim qui vertere fati non poterat seriem etc. De verdachte verzen mogen eene meer woordelijke vertaling bevat hebben; misschien echter zijn zij ook een inlapselt en 333 sloot oorspronkelijk met ende begheerde onmiddelijk aan 330. 333 dat eem. 334 doen engheen. 336 hi als van sulken. 338 en daer. 339 quam hi gereden neven enen wageu; Gaut. 164: occurebat ei3 curruque premebat ab alto etc. 345 verspracken. 347 niement. 348 vor] ter. 350 bis*. 353 her ofstu so ontbreekU 354 dattuut] dat. 355 bin coen en. 356 bijn arten. 357 bin astronomien S] astromijn. 358 int; z. de aanteekening. 361 sulke. Ill, 363-401. 83 Goetlike so antwoorde hi: »Owi aerme, wat eest dat ic sie? 365 Soete vrient, laet dine tale. Twi wiltu breken dedele sale, Daer die wijsheit binnen es? Des wes seker ende ghewes, Dat mijn sweert nemmermeer en snijt 370 Dine hersene, daer so vele toe tijt. Du bes in die werelt goet. Wat grooter lede eest, datti doet Die helle hebben dus vercoren, Daer alle wijsheit in es verloren?" 375 Dus sprac hi; maer Soroas, XXIVa2. Die emmer in den wille was Dat hi van hem sterven woude Spranc van den waghen alstie boude Ende sloech den coninc in sijn die. 380 Een luttelkijn vergramde hi, Maer hi liet den ridder staen, Want hien niet en woude slaen. Dus bedwanc hi sinen moet. Maer Meleager, die bi hem stoet, 385 Slouch hem af bede sine been. Doe viel daer der bester een Onder die voete in dat gras, Dat haerde grote scade was. Doe Soroas dus was versleghen, 390 Vlo daer menich coene deghen, Entie scaren woorden testoort. Die Grieken voeren voort, Ende al die vrese van den stride Quam an des conincs Daris side. 395 Al es Daris staerc ende coene, Wat raedi hem nochtan te doene? Hi en mach niet sonder waen Sonder hulpe die pine bestaen, Ende hi en sach van al den heren 400 Totem niemen weder keren. Ooc sachi wale, wat die Grieken daden: 363 goedlike hie. 364 men moet denkelijk wach aerme lezen. 365 dijn. 366 die edel. 368 wes] bes en. 370 hersene, 5 herssen] hirnen. 371 bist en zdo meer* 372 leet est. 373 hebben dus] dus haen. 375 hi] alexs mar. 376 ummer willen. 380 luttelkin hie. 381 mar leet. 385 beide sijn bein: ein. 387 die te schrappenf 390 coen. 395 coen: doen. 398 die ontbr. 401 wael. 6* 84 III, 402-436. Berch ende dal al overbaden Metten bloede, ja hi sach Tusschen die peerde, aldaer hi lach 405 Sinen waghenare sonder hooft. Hi was in twivel, des ghelooft, Weder hi hem woude laten vaen, So sterven, so die vlucht bestaen. XXIV61. Doe hi dus in twivel was, 410 Scoot enen spiet Perdicas Ende gheraectene int hovet. Doe waert hi also verdovet, Dat hi ter aerden neder tumede Enti^n riken waghen rumede. 415 Hi en sette hem nemeer ter were, Hi maecte hem vaste uten here. Daer mochte men enen coninc sien Haerde onedelike vlien, Die te voren wale sere vacht 420 Met woorden, sonder ander cracht Ende maecte hem so bout. Hi vlo met al siere ghewout Al te voete metter vaert, Totien dat hem sende een paert 425 Een riddere, die hiet Ausoen. Ter vlucht begonste hi hem doen, Daer hi wiste die Eufrate. Hi voer henen siere strate Te Babilonien in die stede. 430 Hem volchde menich prince mede. Macheus hoorde die niemare Dat Daris ontreden ware Ende hi hem hadde ghedaen ter vlucht. Althans hadde hi grote vrucht, 435 Die te voren sonder waen Meneghe coenheit hadde ghedaen 403 ja hi sach] aldaer hi lach. 404 al ontbr. sach. 405 wagennare. Gaut. 190: quid agat ? videt arva cruore suorum pinguia, se circa videt exanimata iacere corpora tot procerum, fugiuntque quibus super ante Jidebat potius, quin viscera rupta trahentes, inter equos auriga iacet cervice recisa, Ik schrijf de geheele plaats over, om aan te toonen, dat in onzen tekst misschien ook eene leemte is. 408 die ontbr. 410 scoot een enen speit heit perdicas. De bekende held mag hier niet op deze manier geintroduceerd worden. 411 geraecten. 413 tumede £] tumelde. 415 mummeer ter wer: her. 417 mocht. 422 met al] al met. 424 seinde. 425 ridder. 426 te doen. 427 die van eufr. 430 volgde. 433 ghedaen ontbr. 434 gedaen altohans. Ill, 437-474. 85 Ende ooc noch met siere cracht Jeghen die Grieken sere vacht. Hi ghinc vlien al dat hi mochte, 440 Ende al dat here, dat hi brochte, Ridderen knapen ende baroene XXIV62. En scaemden hem niet ter vlucht te doene. Ende et es recht ende nature, Alst hooft heeft quade aventure, 445 Dat al die lede sijn tongemake. Alse die herde es onder die brake, So sijn die scaep verbeten saen. Hierbi machmen wel verstaen, Als hare here was ghevloen, 450 Moesten sijt ooc mede doen. Doe sloechmense doot van bachten, Si en mochtens hem niet ghewachten. Die niet en woude dor sijn lant Hem weren jeghen sinen viant, 455 Die moeste al vliende tlijf verliesen Ende een scandelike doot verkiesen. Nu sijn die Grieken alle moede. Si vaechden haer swaert van den bloede, Ende Alexander hi gheboot,* 460 Datmen niemen en sla te doot. Hi hietse toten rove vaen Ende ooc ten scatte gaen Ende laden hem met goude. Het was in enen donkeren woude, 465 Daer die kemele metten bulen Ende daertoe haerde vele mulen Stoeden gheladen metten scatte. Alexander hi wiste al datte Ende voer aldare metter spoet 470 Ende deelde ghelijc dat goet. Men loet peerde ende waghen, Also vele alsi mochten draghen. Daer waert sat die vrecke man. Men vult die sacke ende dat men can; 440 her. 441 baroen. 442 en schaemden en niet. 444 hueft heuet. 445 al denkelijk te schappen. 447 scaepe. 448 wael. 449 eer here. 450 si. 451 achten. 453 wouden. 455 moesten eer lijf. 458 vechden. 461 hietsi. 465 mettien. 466 daer tho. 469 aldaer. 470 deilde. 472 ueel. 473 daer] dat vrecke #] ureke. 474 en allet dat. m III, 475-511. XXVal. 475 Si werper in al dat si vinden, So vol waersi, men en mochtse binden. Nochtan dat si so moede waren, En mochten sijs niet ontbaren. Si en vulden haer cousen ende haer broeke 480 Hare boesemspleten entie doeke. So vele hadden sijs gheladen, Si en constent ghedraghen no bestaden. Daerna ghinghen die keytive Ende vercrachten die scone wive, 485 Die comen waren metten here. Si mochtent wel doen sonder were. Nuscen ende goudine ringhe, Hechsele ende alrande dinghe, Dattie vrouwen scone maect, 490 Al hebben sijt te hem ghesaect. Nochtan dor al dat dit ghesciede, Algader Daris maisniede, Moeder suster ende wijf Kinder, knapen ende joncwijf 495 Bleven algader in hare ere. Al dat goet, min ende mere, Vergulde waghene ende cierheit Bleef hem al, ende so ghereit Waren si ghevoert in prisoene 500 In die griexe pauwelioene. Daris moeder dedi sulke ere, Als oft sijn moeder ware, of mere. Suster hiet hi Daris vrouwe Ende siere suster hiet hi joncvrouwe; 505 Daris kint hilt hi alse sone; XXVa2. Dies was hi altoos ghewone. Dat kint was van seven jaren. So goedertieren was hi te waren Ende so hovesch in siere joocht. 510 Ware hi bleven in der doocht, So en weetic in mine ghedochte 476 mochtsi. 478 en S] ende. 479 eer inplaats van haer beide malen. Ik denkdatin dit en in het volg. vs. alle voornaamw. en lidw. te schrappen zijn. 480 Eere boesamspleten. 481 ueel. 482 noch. 485 her: wer. 487 nuchsscen gulden. 488 alderhande. 490 gesact. 492 meiseniede. 495 in ere eer. 496 min ende mere] no min no meer. 497 wagen. 499 int prisoen. 500 pauleioen. 501 eer. 502 oft en of] ofte meer. 504 iofFrouwe. 505 hiet hi al soene. Gaut. 240: septennum puerum in natum sibi mitis o adoptat. 506 des gewoen. 509 huesch iocht. 510 waer docht. 511 wetic. Ill, 512—547. 87 Saken diemen hem lachteren mochte, Alse an enen heidenen man. Maer doe hi die rijcheit ghewan 515 Beide van Percen ende van Meden Ende van al den riken steden, Doe verkeerde sijn hoofsce sin. Die weeldecheit ent groote ghewin Daden hem dorperheit verkiesen 520 Ende sijn hovescheit verliesen. Rijcheit ende die aventure Daden verkeren sijn nature. Bedi die eer sine viande So hoveschlec hadde in sine hande, 525 Hi waert daerna sinen vrienden, Die aire dogheden verdienden, So wreet dat hise slouch te doot. Dat was ene mesdaet groot. Hi waende dat al ware goet 530 Wat so hem stont in sinen moet. Bedi seidi al openbare Dat Jupiter sijn vader ware Ende hiet dat mens gheloven sonde. Dat dede rijcheit van den goude. 535 Hi hadde cure van den wensche; Hem verdroot dat hi was mensche; Nochtan dat hi die hoochste was, Daer noit man af in boeke las. XXV61. Hier binnen riep hi Permenioene 540 Ende gheboot hem le doene Dat hi te Damasch soude varen Om den scat met sinen scaren, Die daer Daris hadde brocht. Maer die soudaen hadde ghedocht 545 Daer te voren dat hi die stede Ende ooc al den scat daermede Alexandere up gheven soude. 512 lasteren. 513 ane. 514 rycheit. 517 huesech. 518 ent] en te. 519 uerkesen. o 520 huescheit. 521 richeit endie huesche auent. Gaut. 248: corrupit fortunaphysim. 523 tierst. 524 hueslich. 526 doechden. 527 hi si sloech ter. 528 dat S] das een. 529 ware. 530 in S] en. 531 seegde hi oppenbaer: waer. 535 kur uan wiinschen. 537 hueschste; Gaut. 256: seque hominem Jastidit homo, minimumque videtur esse sibi cum sit inter mortalia summus. 538 noet. 539 permenioen: doen*. 544 ghedocht S~\ gecocht. 546 der mede. 88 III, 548—584. Bedi trac hi alstie boude Met sinen vole uter stede, 550 Om dat hi waende daermede Alexander succurreren Ende sijns heren cracht verweren; * Daerre so menech dusent bleef, Dat noit. man tghetal bescreef. 555 Eer hi hem noit bekinnen dede, Was hi daer verslaghen mede. Dus was ghehaelt in die stat Al sonder were al die scat. Dit es allene die troost 560 Die Daris drouve herte verloost Van al den scade dien hi nam, Doe hem die niemare quam, Dattie verrader doot ware Ende versleghen in die eerste scare, 565 Die valsche soudan van Damasch. Voorwaert meer so waert hi rasch Ende prijsde sere daventure Dat soe somwile ter cure Den quaden sine quaetheit loont 570 Ende dat soe nieman en bescoont. Aldus vergat hi sinen rouwe Om des soudaens onghetrouwe, Al was hem sulke scade ghesciet. XXV62. Ens niet so quaet, et en dooch iet. 575 Alexander hadde begraven Die heren met groter haven, Die in den strijt waren versleghen; (Dies woudi tallen stonden pleghen, Dat hise groef na haerre weerden.) 580 Bin achte daghen brochtmense ter eerden; Ende hi voerde dat here voort Tote Saiet, ter ouder poort. Fenise hieten die lantsliede. Hi dwancse al sonder miede 555, 556 was hi daer verslagen mede | en hi hem noit bekinnen dede; z. de aant. 558 wer. 561 schatte den. Beter zou ik wellicht ook dier schade die geschreven hebben, daar dit woord in den regel vrouwelijk is. 563 waer: schaer. 568 hi seide dat si. 574 en es. 575 doe alexs; misschien ook te lezen doe dede A. graven. 576 die grote heren metter hauen. 577 uerslagen. 580 binnen brachtmen si. 581 voerde] vort her. 582 denkelijk der. 583 feinse. 584 dwanc si sondse. Ill, 585—623. 89 585 Dat si hem waren onderdaen; Dus en woude hiere ghenen slaen. Alse Saiet was ghegaen in hant Entie Fenise ende al dat lant, Doe seinde die conine boden voort 590 Tote Tyren in die goede poort, Daer Appollonis in was here Gheweldich ende met groter ere. Hi ontboot hem, of si wouden, Dat si hem beraden souden, 595 Weder si hem wouden ontfaen, So met stride wederstaen. Onweert hadden si die boden; Bedi daden sise doden. So dat verhoort Macedo; 600 Hi was der orloghen wel vro, Maer sere rouwen hem die liede; Hi peinsde, dat si om ghene miede Jeghen hem en mochten versoenen. Hi liet die poort van Cydoenen XXVIal. 605 Ende voer voort te Tyren waert. Die poorters vant hi onvervaert Ende ghevest met enen mure Ghetornet ende begraven ter cure Ende meneghen man staende ten tinne. 610 Blide was hi in sinen sinne, Dat hi daer vechten soude seghe; Dies was hi seker alle weghe. Hi besach die poorte van bi. Daer stont menich deghen vri 615 Wel ghewapent na hare maniere, Ende menich toren staerc ende diere. Verhort waren die cantele Jeghen tribuke ende magnele. Daer stelde men meneghen pederiere. 620 Die van binnen behinghen sciere Die mure met planken ende met scilden, Die die woorpe wel onthilden. Met slingheren street men vele daer 585 hem ontbreekt. 586 hire. 588 feinse. 591 appollinis heer: eer. 593 ofte hi woude. 594 hi eem ber. soude. 595 hi woude. 597 unwert. 599 Dat uerhoert te hant m. 600 wael. 602 si peinsden. 603 him en moechten. 605 voer ontbr. tieren. 609 tinnen: sinnen. 615 wael en zdo dikw. eer. 617 verhort S] veerhort canteel. 622 ontheilden. 90 III, 624—661. Ende met boghen, dat was waer. 625 So langhe vachtmen vor die stede, Datmen daer meneghen steerven dede. Nochtan en mochtmense niet winnen, So grote were was van binnen. Want si daden die were so groot, 630 Dat si dusent heren sloeghen doot. Die stede stont bi der see; Daer dedemen den lieden wee Met scepen, daer men mede vacht Up die poort met groter cracht, 635 Ende te lande vachtmen mede Te paerde ende te voete up die stede, Bede bi daghe ende bi nachte, Ende men brae den muur met crachte. AI dat vole slouch men te doot, XXVIa2. 640 Jonc ende out, clene ende groot, Enghere ghenaden en woudemen pleghen, Want si die boden hadden versleghen. Hier omme dede die coninc verslaen Al dat men daer mochte begaen, 645 Sonder die in kerken vloen En woude hi gheen quaet doen. Daer was haerde groot ghecrac, Doe men die edel stede ontstac Onder wint met griexen viere. 650 Die brant was groot ende onghehiere. Die vrouwen riepen lude met wene, Het verbrande al groot ende clene. Maer Appolonis hi ontghinc Doe tfolc al die doot ontfinc. 655 Daer was die doot menegherande: Some liepen si in die brande, Alsi wouden ontflien den slaghen, Som si ooc dat vier ontsaghen Ende lieten hem met sweerden slaen. 660 Die dit ooc bede wouden ontgaen Si lieten hem vallen in die see. 628 groet. 630 dusent] drie, z. de aant. 631 ze : we. 633 uachte: crachte. 634 porte. 536 tho perde. 637, 6S8 in omgekeerde volgorde. 637 beide en. 638 o en muur, 3 muer] viuer. 639 man ter. 643 en geenre woudeme. 645 die die in kirkeri. 646 en 8] en denkelijk engheen te lezen. 649 uier. 651 wenen. 652 uerbrant grote. 653 appolinis. 654 ontfeinc. 655 memger hande. 656 som. 657 alse hi woude. 659 him. 660 beide woude. 661 him. Ill, 662-699. 91 Dus was daer meneghen vele wee. Som bleven si onder der maisieren. Dus waren die dode van manieren. 665 Ooc wasser vele in waren dinghen, Die hem ooc met stricken hinghen. Sulke waren ooc van dien Die altoos niet en wouden vlien, Want het dochte hem wesen scande. 670 Si wouden dor die ere van den lande Werender hant haer lijf verliesen Ende een eerlec inde kiesen. Men slouchse doot, ende si sloughen, Dit dochte hem aire beste ghevoughen. XXVIM. 675 Het dochte mi sijn die scoonste doot, Bedi si haddens ere vele groot. Aldus was die edel poort Tyren algader ghestoort. Dus es gheslicht menich tor, 680 Die wilen maecte Agenor Ende Tyren ierst die name gaf. Wi vinden wel ghescreven daeraf, Dat te Tyren, in die goede poort, Eerst griexe letteren waren ghehoort; 685 Bedi Agenor hadde enen sone, Hiet Cadmus, dat was die gone, Die griexe letteren eerst visierde,, Daer hi die werelt met versierde. Dit weetmen wel dat waer es. 690 Entie prophete Moyses Hi vant ebreusce litteren teerst; Dus was die wijsheit ghemeerst. Garmentis, ene maghet fijn, Vant eerst letteren in latijn. 695 Te voren, eer Tyren was ghemaect, So was tfolc al ongheraect, Ende so luttel van vroeden lieden: Woude ieman anderen iet ontbieden, Wildi een paert, hi screef een paert 665 ueel. 667 den. 668 niet altoos. 669 him. 670, 71 misschien Dor die ere v. d. 1. | woudsi werende tlijf verl.? 673 sloech si. 674alder. 676 bedi S] beide ueil; dit woord moet denkelijh uit den tekst. 678 Tieren. 679 torn. 681 tieren den naem. 683 tijren. 684 eerste litteren. 685 soen. 686 Cadmus S] catus goen. 687 litteren. 688 deze regel staat na 690 met een f. 692 dye. 694 ierst en zdo dikw, 696 tfloc. 697 liiden. 698 ontbeden. 92 III, 700—738. 700 Ende sendet ooc dan ter vaert; Woudi iet el, hi screef des ghelike. Dus was die sede in eertrike. Nu es Tyren ghedestrueert Tfolc verslaghen, tgoet verteert. 705 Te voren en const noit man ghewinnen. XXVI62. Nu doe ic u die waerheit kinnen, Dat soe es ghevest weder, Al was soe ghewoorpen neder, Ende soe heet Surs heden den daghe, 710 Dat en es altoos enghene saghe. Al was soe heidijn doe te tiden, Soe es kerstijn woorden siden. Daer dede sider wel groten staet Die edel markijs van Monfraet 715 Entie here van Tabarie. Dat se god ghebenedie! Si scoffeerden ooc Saladine Ende ooc die ghesellen sine. Doe Tyren dus was testoort, 720 Doe voer Alexander voort Haestelike te Jherusalem, Dat eerstwerf hiet Salem. Noes sone, Sem die rike, Die eerste coninc van eerderike 725 Ende ooc die eerste pape mede, Leestmen datse eerst maken dede. Salem hiet hise ende woonde daer Meneghen dach ende menech jaer. Melchisedech hiet hi ooc mede, 730 Ende al die coninghe vander stede Hieten langhe wile na hem. Ende sider hiet Jherusalem Die coninc David, doe hijt wan Up dat vole van Chanaan. 735 Nu heeft Alexander bracht Groot here al daer ende heeft ghedacht, Dat hi die poort sal ontsteken Ende dan ons heren kerke breken, 701 woude hi anders iet. 709 hiet heden in den. 710 geen. 711 heiden. 712 kersten. 714 markijs S~] marcus. 715 heren van tabrie. 716 datsi. 717 ooc denkelijk te schrappen., 721 to. 724 Was die ierste ertrike. 727 hise] si. 729 melsicededi hiet sieder oec mede; misschien ook hiet hi sider mede. 730 alle. 735 alexs al daer br. 736 her efi. HI, 739—777. 93 XXVIIal. Daer die Joden sesse ende viertich jaer 740 Over wrachten, dat es waer, Eer sise mochten vol maken. Dit lesemen in waren saken. Doe hi was in dit ghedochte Enti die poort met crachten sochte, 745 Quam die patriarke voort, Die woonde in die heileghe poort, Met al den papen, die daer waren, In diere ghelike, in diere ghebaren, Dat Alexander onsen here 750 Ghecleet sach, no min no mere, Dan als een bisscop es ghecleet, Also alst in dien eersten boeke steet, Dat Alexander, daer hi lach, Ons heren figure sach 755 Over twee jaer hier te voren, Eer hi Teben dede te storen. Ten eersten dattien Macedo Sach, was hi haerde vro Ende bete neder up die aerde 760 Ootmoedelike van sinen paerde. Over sine knie hi neder seech Ende mettien hoofde hi hem neech. Daer en was ridder noch baroen, Hi en moeste ooc also doen. 765 Dien ridders wonderde uter maten, Dat hi hem woude so ghematen, Wanti was van hoghen sede. Si vraechden hem, waerom hijt dede? Hi seide »dese hevet mi ghegheven 770 Al mine macht ende mijn leven, Die mi ooc mede gheven sal XXVIIa2. Onder mi die werelt al." Hi liet al tfolc buten die stede Sonder al luttel, die hi dede 775 Met hem varen in die poort. Hi mercte al wat daer behoort Ende hoemen dare diende gode. 739 LXVI; vgL Rb. 17868 volg. 742 leestmen. 743 gedachte. 744 porte. 745 qwam patriarche. 746 heilge. 750 noch min noch meer. 751 busscop. 752 ast ersten. 755 heer. 757 Teersten. 762 hoede. 765 vytteer. 767 5 hi, ontbr, 770 mijn. 777 daer. 94 III, 778—815. Hi offerde na die ghebode Dat hem die patriaerke seide 780 Selver, gout ende chierheide Ende gafse van alien chense vri. Dese doocht die dede hi Den Joden dore onsen here. Daeran dedi gode grote ere. 785 Si bleven ooc ghevrijet aldus Toter tijt, dat die here Antioeus, Die ooc Epiphanes hiet, Den Joden dede groot verdriet. Dat es bi anderhalf hondert jaer; 790 Dit weet men wale dat es waer. Doe ghinc verre die niemare Dat ment doe seide al openbare Int gheberchte van Caspi, Die leghen int lant van Endi. 795 Daer was dat vole van Israhel, Dat diende gode wilen wel Van Salmanassare verdreven, Die coninc was al sijn leven Int lant van Asiria. 800 Hi hadde verre ende na Tfolc van Israhel ghevaen Ende hadt in dit lant ghedaen, Dat met beerghen was besloten. Daer waren si met haren roten, 805 Si en mochten uut maer tenen gate. Doe si hoorden van derre bate, XXVIIM. Die Alexander den Joden dede, Doe sinden si ooc boden mede Tote Alexandere, die bem baden 810 Dat hi hem dede ghenaden Ende hise dade uten prisoene, Want si hoorden ten joetscen doene. Alexander hi dede doe vraghen, Wie si waren ende wies si plaghen. 815 Doe seidemen weder ghereit, 779 patriarche. 780 chierheiden. 781 alle cense. 782dogt; vermoedelijk doghet dede. 783 dor heer. 784 gode zou men kunnen missen eer. 788 dede hi. 789 hondart. 790 wael dit es. 792 men doe sagte. 793 lees die berghe, zooals het anders luidt? de constructie xccra avvsatv heeft echter niets bedenkelijks. 795 isrls vers 801 isrhels. 797 salmanassar. 799 Asiria S] asina. 805 ute mer. 806 baten. 810 him. 811 hi si uter den prisoen: doen. 814 weren en wes. 815 gereet. Ill, 816-854. 95 Dat se dor haer grote quaetheit Onse here plaghen liet, Want si up gode en achten niet; Diese ute aire pinen brochte. 820 Bedi beeochten sijt dus onsochte. Bedi voer Alexander al daer. Ic segghe u dat al over waer, Dat hi dat gat vermuren dede. Doe docht hem grote pijnlichede, 825 Want dat gat was haerde wijt. Hi bat gode ter selver tijt, Of hi die israhelsce roten Daerinne woude hebben besloten, Dat hi die beerghe bi siere ghenade 830 Tegader beide comen dade. God ghehoorde sijn ghebede, Want hi dat gat verhelen dede. Daer sijn si binnen noch ghevaen, Tiene gheslachten sonder waen 835 Ende een half ooc daer mede. Ocht onse here so vele dede Door enen heidinen man, So segghic dat hi soude dan Doen dore eens Kerstijns bede XXVII62. 840 Vele meer wonderlichede. Drie hondert jaer dertich ende een, Dat en es loghene engheen, Drouch Alexander crone te voren, Eer Jhesus Christus waert gheboren. 845 Daeromme eest also ghesciet Dat hi gode en kende niet. Van Jherusalem ghereide sine vaert Alexander te Gazen waert, Daer wilen Samson was beseten 850 Van meneghen Philistee vermeten. Men leest dat hi die poorten nam Ende up enen berch ooc clam. Het was een vercoren stede; So ghetrouwe was soe mede o 816 dat si dorch lmer. 817 here dar om pi. Deze en de voorafgaanderegelmisschien dat dor hare grote qu. | onse here hem pi. 1. 819 diesi. 822 sage u dit. 824dochte. 828 daer in. 832 uerheilen. 834 geslechten. 837 heidenen. 838 seg ic. 839 dor kerstens. 840 veel. 843 croen. 845 est. 847 lees die vaert? 850 philiste. 851 porte. 853 was op een. 96 III, 855—893. 855 Darise, haren eersten here, Dat si om min no om mere Enwouden Alexander ontfaen Ende gheloveden sonder waen, Dat si dore hare ghetrouwechede 860 Behouden souden hare stede. Hi beleide die poorte al omme Met ere haerde groter somme Ende street daer met groten nide. Men sloegher vele an elke side. 865 Mettien dat men street aldus Quam een van binnen, hiet Becus, Ende waende den coninc doot slaen. Hi quam rechte of hi ghevaen, Hem den coninc woude gheven 870 Ende uter poort* ware verdreven. Doe hi den coninc bi was comen Woudi hem tlijl hebben ghenomen. XXVIIIal. Bindien scilde hilt hi tswaert Ende reet ten coninc waert, 875 Met crachte sloech hi hem upt hooft. Hi hadden doot, des ghelooft, Maer da venture weder stoet, Die hem dicke hadde ghehoet. Bedi en haddi niet die macht, 880 Datti den slach hadde volbracht. Alexander sloech te hant Becuse af die rechter hant. Des hadde Becus groten toren, Alse hi die hant hadde verloren. 885 Metter ander stac hi den here In die luchter scoudere sere. Ende doe waert die coninc ghewont Met enen steen ter selver stont In die scene van den bene. 890 Daeromme gaf hi haerde clene. Becuse sloechi sonder waen Ende dede dat hi hadde bestaen: Hi dorbrac die staerke scaren. 855 heer. 856 noch om meer. 858 dor eer. 860 eer. 861 die 5] di. 862 eerre harder. 864 ueel. 866 heet. 868 ofte. 870 waer. 872 woudi S] woudi hi. 873 binnen dien. 876 hedden. 877 mer di au. 880 hedde. 882 rechte. 886 scouder. 887 doe S] doe die. 889 been: cleen. 893 die 8] di. Ill, 894-032. 97 Die ghene, die in die stede waren, 895 Gaven up die goede stede Behouden lijf ende lede. Doe Alexander, die blide man, Die stat van Gazen aldus wan, Setti sine cure daerin, 900 Sulke alsi vant in sinen sin. Doe voer hi te Egypten waert. Al dat lant was so vervaert Van den staerken griexen here, Dat si up gaven sonder were 905 Altenen gader haer conincrike. XXVIIIa2. Doe deet di coninc cortelike Na sinen wille besetten algader, Want hi seide het was sijns vader, Bedi waert sijn van reenter ure, 910 Ende hi besetter in sine cure. Daer vant hi een scone beelde Ghemaect na den edelen heelde Neptanabuse, sinen vader, Van brunen maerbersteen algader. 915 Doe hi wiste, wies beelde twas, Verhoghede hi sere das; Hi cusset ende hi helset mede. Ooc sprac hi ter selver stede: »Vader, du bes mi willecome, 920 Wient si scade ofte vrome." Daer dedi maken ene stede, Die hi Alexandrien heten dede. Daer groef hi den prophete ons heren, Jeremien met groter eren. 925 Sider dat hine graven dede, En quam serpent engheen in die stede. Daer hadder te voren so vele ghewesen, Dat nieman cume en conste ghenesen. Mettien reet hi sine vaert 930 Met haesten te Lybien waert, Dat een wonderlijc lant es. Sijt des seker ende ghewes: 896 behoudelic. 899 sette darin. 901 weert: uerueert. 903 her. 904 al sonder wer, 906 dede. 908 sachte. 909 bedi] tebie. 910 besettet. 911 scone. 913 neptabuse. 915 wes dat was. 916 verhoechde. 917 ende ontbr. mede] bede. 919 bist willecoem. 920 uroem. 921 dede. 922 heite. 923 hi] men; vgL 925 en Rb. 16193 volgg. propheet. 925 hi eem. 926 serpente. 928 coem. 930 te] ten lande uan. Dr. FRANCK, Alex. 7 98 III, 933-969. Het es so heet bi naturen, Datter niemen en mach gheduren, 935 Ende het leghet in Affrike Int westeinde van eertrike. Lybien dat es een arem lant, Gras no coren- wast int sant. XXV1IIM. Daer es menich staerk woorm. 940 Welctijt dat es een stoorm, So vlieghet tlant in die ghebare, Ocht in die wilde see ware. Daer en vallet dau no reen, Rijm no snee altoos engheen. 945 Daer en es beke, noch riviere, Noch water in neghere maniere, Sonder een fonteine, dat es waer. Ne maer een bosch es aldaer; Ander boom, verre no na, 950 So en es int lant van Libia. In den bosch es ene kerke Van haerde dieren ghewerke, Daer Jupiters beelde in staet. Die coninc vant in sinen raet 955 Dat hire woude doen sine ghebede Ende bidden hem dat hi hem sede, Wie sijn gherechte vader ware, Want hi en wistes niet openbare. Ooc woudi weten sonder waen, 960 Hoet hem in stride soude vergaen. Hi seinde sine boden te voren, Die hi uut hadde vercoren, Enten pape groot goet te waren. Selve quam hi na ghevaren 965 Met ere mateliker scaren, Die staercste, die int here waren. Teerst dat si voeren binden sande Ende si waren buten eylande, Braken die baren also hoghe, 933 heet oec. 934 nieman duren. 935 et liget. 937 arem] ander. 938 noch west. 940 weelctijt. 943 uelt noch regen. 944 snee] dau. 945 riuere. 946 in geinre manier. 948 Noch maer. 949 Noch ander. 950 Libia S] bibia. 951 een. 952 diren gewirke. 956 en seide; lees bidden dat hi hem weten dede? 957 wie S] we waer: oppenbaer. 960 hoet] weit. 961 te moet denkelijk ioeg. 963 en seinde den p. gr. g. te uoren. 965 eenre matheliker; Gaut. 374: fortibus et paucis. 966 lees der staercster? her. 967 tiersten dat si waren binnen den lande. 968 buy ten den. Ill, 970—1007. 99 970 Vanden sande, al waest droghe, XXVIII62. Alse ocht ware in die gherume see. Daer hadde menich vele wee, Die versmoorden inden sande. Si en vonden in den lande 975 Noch voetspor, noch enich lant, Noch gras, noch beemt, els niet dan sant. Viere daghe ende viere nachte Reet die coninc dus onsachte, Eer hi Anions busch vernam, 980 Ende in Jupiters kerke quam, Daer hi van der fonteinen dranc, Daer af te tellene es haerde lane. Soe es lau ter sonnen upganghe. Dat duurt daer also langhe 985 Toten middaghe; dan es soe so cout, Dat ghijs cume gheloven sout. So welken tijt die sonne es neder, So es soe lau woorden weder. So heet es soe up die minnacht, 990 Dat wallet van groter cracht. So et naerre den daghe gaet, So soe meer coelheit ontfaet. Dit es een wonderlike nature. Het waert den Grieken sere te sure, 995 Eer si dronken vander fonteine, Die claer was ende haerde reine. Als Alexander hade ghedronken, Ende sijn hette was ghesonken, Ghinc hi in den monster staen 1000 Voor Jupiters ghebeelde saen. Die afgod seide al openbare Dat Jupiter sijn vader ware. Maer die duvel can wel lieghen, Alse hi den minsche wille bedrieghen; 1005 Hi seide dat hi in ghenen strijt Sterven soude in eneghen tijt. Hieromme was die coninc blide 970 wast. 971 als ocht were. 977 vier uier. 980 kirke. 983 sonner. 985 es si kout. 986 so dat come. 987 weelken. 988 soe, S si] hi. 989 soe, S si] hi middenacht. 990 wallet S] uallet; denkelijk soe wallet. 992 soe, S si] hi meerre. 995 fonteinen. 996 en. 998 herte. 1001 afgot sachte oppenbare. 1002 waer. 1003 die S] der! 1004 minschen wilt bedregen. 1005 sachte strijde. 1006 tijde. 1007 hier om. 7* 100 III, 1008—1046. Ende keerde weder over side Mettien selven, die ontfaren 1010 Uten heten lande waren. Want daer versmoorde menich man. Te Damiette quam hi an. Hi hadde ghere van Libia Te vaerne in Etiopia, 1015 Dat es der swafter more lant, Ende danen woudi altehant Varen in Mennoens conincrike, Dat es toostinde van eertrike. Maer hem quam een niemare, 1020 Dattie coninc Daris ware Anderwerf ghereet te wighe Met groten ghere ende met prighe. Dus moet sijn wille bliven al, Eist dat hi prijs bejaghen sal. 1025 Hier binnen dat Alexander wan Saiette, Tiren ende ai haer man, Jherusalem ende Gasa mede Ende in Egypten meneghe stede, Hondert dusent bi ghetale, 1030 Ghevest uter maten wale, Doe ghereide Daris echt sijn here, Want hi hem woude doen ter were Al durenture sijn conincrike. Al dat vole van eertrike 1035 Dochte ten here te gader comen. XXIXa2. Dat ghetal en canic niet ghenomen, Bedi, dat secht mi mijn waen, Die sterren, die an dien hemel staen, Waren te tellene also goet. 1040 Si scaemdens hem in haren moet Dat there ere verwonnen was. Ooc hadden si achtinghe das, Dat si souden vechten seghe. Alle de liede vloen enweghe, 1045 Ridders, doorpers ende baroene, Knapen ende serianten coene. 1012 damiete. 1013 ger in libia. 1014 uaren en in eutopia. 1015 moer. 1018 dat oesten inde. 1019 mer. 1021 groten en met. 1025 hieren binnen. 1031 her: wer, 1033 coningrike. 1035 dochten here. 1037 segt. 1038 aen. 1040 hen. 1041 ere ontbreekt; GauL 415: praeteriti pudor et spes incentiva rursus in arma vocant, 1044 ulouwen ewege. 1045 baroen: coen. Ill, 1047-1084. 101 Men liet die lande woeste bliven, Beide van knapen ende van wiven. Men spien die ossen in die waghen, 1050 Die die wapen souden draghen. Up buff el e quam tfolc ghevaren Ende ooc up kemele te waren, Up dromedaers ende olifante Quamen die ridders ende seriante. 1055 Die olifante droeghen castele, Ende daer stoeden up cantele. Si ghinghen in dier ghebare, Alse ocht een maisiere ware. Ende ridders waerre binnen 1060 Wei ghewapent toten tinnen. Gerces, die machtighe man, Die wilen tlant van Grieken wan Enten berch van Cisia, Die der see was haerde na, 1065 Slichten dede in die see, Ende noch dedi wonders mee: Doe hi van der see die helt Ghevult hadde met ghewelt, Daerna dedi haerde saen 1070 Met scepen dander helt overslaen: XXIX61. Dore al dat hem dit ghesciede, Nochtan hadde Daris meere liede. Menelaus ooc van Grieken, Die wilen Troien dede smieken, 1075 Ende sijn broeder Agamemnoen, Aiax ende menich coene baroen, Doe si in een eylant laghen, Dat Aulis hetet nu bi daghen, Ende tote hem quamen ghelopen 1080 Al die liede van Europen — So vele volx hadden si te waren, Alsi ten scepen souden varen, Dat sijt ghescepen niet en mochten. Nochtan leestmen dat si brochten 1047 woest. 1053 dromidaris en op. 1054 quamen die in sariantte. 1055 casteel. 1056 Ridders stoenden op die canteel. 1057 si ghinghen] singende; vgl Zeitschrift fur deutsches Alterthum und deutsche Litteratur 24, 40 volg. 1059 en die ridders waren. 1064 ter. 1070 dat ander helt; het substantiej zou men hier Icunnen missen. 1072 meer. 1075 agameranon. 1076 coen. 1077 him. 1079 tot. 1080 en alle die. 1081 ueel. 1082 scepe. 102 III, 1085-1124. 1085 So vele scepe, dat dat mere Te nauwe was dien sciphere. Al dat vole, dats groot roem, Was vergadert, om een hoerdoem Te wrekene up Parise van Troien. 1090 Dies mochte dien meneghen vernoien. Nochtan hadde Daris liede mee, Dan si daden, dese twee, Die hier vore ghenoemet waren. Dies moghen die Grieken hem vervaren. 1095 Doe wonderes uter maten sere Alexander, den groten here, Alsi hoorde die niemare. Hi waende dat dat vole ware Uter eerden al weder comen, 1100 Dien hi dlijf hadde ghenomen In dien strijt die leden was, XXIX62. Alsmen hier te voren las. Also groot wonder haddi des, Alse wilen hadde Hercules, 1105 Doe hi Antheus hadde ter neder, Ende meerre ende staerker up stont weder, Dan hi was, eer hi neder vel. Doe Hercules dat wiste wel, Hief hine boven in die lucht 1110 Ende sprac »di en helpt gheen vlucht, En moetstu niet up daerde sterven, Hier moetstu die doot verwerven." Hercules slouch een serpent, Dat menich hoot al omtrent 1115 Hadde up sinen buke staende. Alse hise af houwen waende, Quamer up elken struke viere. Doe verbernedi met griexen viere Bede serpent ende maras, 1120 Daer die grote beeste in was. Dies hadde wonder Hercules; Also hadde Alexander des, Dat Daris anderwerf sulc here Jeghen hem brachte ter were. 1085 ueel. 1088 hoerdom. 1092 twe. 1093 uor genoemt. 1100 hijt dlijf. 1104 also. 1105 Antheus S] atheus. 1109 heef hi en locht: ulocht. 1112 herweruen. 1113 enen. 1116 hi si. 1117 eelgen ueir. 1118 verbernedi] uerbornen si. 1119 beide serpente. 1123 andewerf sulke. 1124 bracht ter wer. Ill, 1125—1162. 103 1125 Maer hi hadde onweert tghetal Ende alle vrese ende ongheval. Bedi voer hi siere strate, Ende hi voer over die Eufrate Ende tgriexe here mede. 1130 Hi vant doorp ende stede Al verbrant ende tcoren, Dat upt tlant stoet scone te voren. Want Maceus van Babylone, Die wale gheraect was ende scone, 1135 Hadt al verbrant clene ende groot, Want Daris hem ontboot. XXXal. Dit dedi doen, om dat hi woude, Dat Alexander keren soude Ende met hem tgriexe here, 1140 Alsi die lande sonder lijfnere Algader vonden ende sonder broot. Maer hi en ontsach ghene doot, Die edele man, die edele here; Hi peinsde altoos om die ere. 11-45 Hi vlooch rechte alse Tygris, Dat een scone riviere is; Soe es so snel, dat soe die stene Beide groet ende clene Met hare drivet in die see. 1150 Hi vlooch ghelijc alse die snee, Die comt ghevloghen metter vlaghen; Dit en waren ghene saghen. Hi sochte Darise sonder waen, Dat hi hem niet en soude ontgaen 1155 lnt einde van sinen rike; Dies sneldi hem ghenendelike. Up die Albene quam hi ghevaren, Dat een riviere was te waren, Daer Daris van sinen lieden, 1160 Diene qualike verrieden, Was sint versleghen doorperlike. Dat wrac Alexander, die rike. 1125 mar. 1128 die ontbr. 1131 tcoren] testoren; vgl. 1140 en Gaut. 439: fuman* tesque invenit agros. 1133 babyloen: scoen. 1135 hadde. 1136 daris dat eem onboet. 1139 her. 1140 alsi] alse hi lijfner. 1143 edel beide malen. 1146 scoen riueir. 1147 steen: cleen. 1149 huere; of is een substantief hurre denkelijk? vgl. mhd. hurren = zich rasch bewegen. Gaut. 452: qui gurgite saxa volutans. 1152 en dit waren. 1156 genendenclike. 1158 riueir. 1159 sine. 104 III, 1163—1199. Recht doe dach ende nacht versciet, Alsmen die mane up gaen siet; 1165 Ende ooc was soe wale ront. Doe soe up quam, ter selver stont So verloos soe hare lecht. Anderwaerf so waert soe echt Also root alse een bloet. XXXa2. 1170 Lelic dat dat hare stoet. Alexanders liede al Ontsaghen hem van ongheval, Doe si die mane saghen vervaren. Het was den daghe bi te waren, 1175 Dat men ten stride varen soude. Ooc seiden si dat soe hem woude Vertoghen tgrote ongheval, Dat bet achter comen sal. Hem verkeerde hare moet, 1180 Die ten wapinen waren goet, Want die herte hem verscoot; Daer was die vrese haerde groot. Si riepen alle even sere Jeghen Alexandere, den here, 1185 Si seiden dat sijn die scoude waren, Dattie mane woude vervaren. Alexander wouden si slaen; Hem vernoies sonder waen Dat si met hem moesten varen. 1190 Si claechden, datti lande waren Al verarmet mettien viere. Lant, bosch ende riviere Hadden onweert dat si wouden Die werelt met crachte houden 1195 Ende aire liede heren wesen. Si bewijstent ooc in desen: Om dattie mane vertoornet ware Dat soe daerom was vervaren, Ende dat hem die sterren bolghen, 1164 die, S&e] dien maen. 1165 wael. 1167 eer. 1170 dat eer dat stoet. H73die, S de] den maen. 1176 seiden si S] seide hi soe] hi. 1177 vertonen. 1178 bet Verw.'] het; of hier? 1179 eer. 1180 wapenen; in pi. van waren misschien was oj eer was; Gaut. 480 : armisque paratas dormitare manus. 1181 herte hem] eerde si; z. de aant. 1187 woude. 1188 uernois. 1191 alle uerarmt. 1192 riueire. 1195 alder. 1197, 1198 dat si dar om vertornet waren | om dattie maen was vervaren; wellicht stond er ook dattie mane was vervaren | daerom (o/om) dat soe vertornet ware. 1199 Si sachten dat sijch die sterren. [H, 1200—1235. 105 4200 Dat hi cume woude volghen Nature ende minschlichede Ende hi hem anbeden dede. Hem rouwet dat si so meneghe vrese Ende so meneghe staerke rese, XXX61. 1205 Dor sinen wille hadden besuert, Ende hem so dicke gheaventuert. Mettien ghinc dat vole al uut Ende riep al over luut, Dat si den coninc wouden slaen. 1210 Maer Alexander sonder waen, Hi en haddes altoos ghenen vaer, Hi riep die wijste meesters daer, Diemen hiet astronomiene Ende gheboot hem te besiene, 1215 Wat die mane vervaren dede, Ende wat die gode wouder mede; Ende wat ooc mochte bedieden, Dat sijt seiden al den lieden. Die aire beste astronomien 1220 Die beste in sterren conde ghesien, Dat was doude Aristaldes. Hi antwoorde den volke al des: »Ghi liede, laet u claghen staen. Die sterren moeten dien ganc gaen, 1225 Dien si van beghinsele ghinghen. Ic segghe u in waren dinghen, Haren wech ende hare stede Ende al dat si bedieden mede, Si houdent alse hijt gheboot, 1230 Diet al gheboot, clene ende groot, Ende si en gaen niet uten kere, Dien hi hem gaf, die grote here. Maer niet en segghic dat ic weet, Hoe die grote here heet, 1235 Diet al hevet in sijn ghebot; 1200 hi, S hij] eer coem wolde. 1201 mijslicheide; Gaut. 490: praescriptos homini regem transcendere fines; vgl. oolc Alex. 8, 399 menschlijcheit ende nature, 1203 menich. 1204 reise. 1205 hadden besuert S] harde beswert. 1206 ducke geantuurt. 1207 vole S] vol. 1210 mar. 1211 hads geen uare. 1212 meester daere, 1213 astronomine. 1215 maen. 1216 goede wouden daer. 1217bediden. 1218sechten 1219 alder astrononien. 1221 die aide. 1222 antwerde deem vole. 1224 dien]eren, 1225 den si uan beginsel ghinchen. 1226 ic gegge. 1227 eer stede. 1228 allet bedieden S] bediede. 1230 cleen. 1232 den hi en. 1233 mar en zdo meer. 1234 heer. 106 III, 1236—1274. Ens Jupiter niet, onse god. Wat so die here van beghinne XXX62. Hevet versien in sinen sinne So weder die s e e . . . . sal gaen, 1240 So die eerde beven bestaen, So die sterren hem verdraghen, Of blixeme aehter velde jaghen, Ochte die donre ons vervaren, Al dat wetic wel te waren 1245 Dat al doet die grote here Ende daertoe wonders vele mere: Dau, rijm, haghel ende snee Reghen, vorst ende daertoe mee, Wat so in die lucht ghesciet, 1250 Dat ghevalt, alse hijt ghebiet. Ic segghe, eertbevinghe ende vloet Die cracht ons heren algader doet, Plaghen van sterren ende grot en wint, Al segghic dat onse here sint. 1255 Al dinghe volghen na sijn ghebot, Met rechte es hi der naturen god. Waerbi so de sonne vervaert, Dat seghic u, hoort harewaert: Men leest dat seven hemele staen, 1260 Daer die planeten binnen gaen, Ende elc boven den anderen gaet. In den nedersten so staet Die mane, die nu es vervaren. Vier hemele bat up te waren 1265 Steet die sonne, die den dach Int eertrike gheven mach. So die mane meer lichts hevet, So die sonne meer beghevet, Ende so weltijt dat soe ontfanghet, 1270 So machmen merken dat soe hanghet Vor die sonne ende soe ontfaet, Ane tlicht, dat van der sonnen slaet. XXXIal. Alsoe tusscen ons staet enter sonnen, Eest dat wi iet merken connen, 1236 en es. 1239 S die see sal] die sal; z. de aant. 1242 ofte blixene. 1246 dar tho ueel. 1248 dar tho. 1249 locht. 1250 gheuelt alst. 1251 dat ertbeefinghe. 1253 en dar tho. 1254 seg ic. 1255 dingen. 1257 en waer bi die sonne uergaet. 1258 seg ic u hort herwart. 1259 staen] gaen. 1260 gaen] staen. 1263 maen. 1267 maen lichts S] lichs. 1269 weeltijt. 1273 thuscenonsinder. 1274merken S] merker. Ill, 1275—1313. 107 1275 Wi moghen merken dat soe doet, Dattie sonne vervaren moet. Ende dat ghesciet na minen wane Altoes in die nuwe mane, Want en mach anders niet ghescien; 1280 Dit machmen bi naturen sien. Welctijt dat also ghesciet, So en eest sonder sake niet. Coninghe ende ander hoghe liede Hebbent becocht, alst ghesciede, 1285 Want si heten sekerlike Sonne van al eertrike. Bedi wildes hem onse here onnen Dat si betekent sijn bider sonnen." »Nu hoort", sprac Aristaldes echt, 1290 »Waerbi die mane verliest haer lecht. Soe en vervaert te ghere stont, Sonder dat soe es al ront. Alse die sonne onder gaet Entie mane risen bestaet, 1295 So es deerde daertusseen recht; Dus verliest die mane haer lecht, So welctijt dat al dus ghesciet, No min no me, no anders niet. Hier bi eest, in minen wane, 1300 Dat dus donker es die mane. Nochtan so en seghic niet, Dat sonder redene ghesciet. Ic wilt u prouwen bi clergien, Ooc so sullen met mi lien 1305 Die meesters van Egypten lant, Dien die sterren sijn becant. Die sonne hoort den Grieken toe, XXXla2. Ende ic sal u segghen hoe: Welctijt so die sonne vervaert, 1310 Dat Grieken dan verwonnen waert, Ende alse dier manen dat ghesciet, So en salt achter bliven niet, Die Percen en sullen onder gaen. 1277 waen: maen. 1281 ghesciet S] gescein. 1284 hebben geschede. 1285 heten #] heetten; daarna nog si. 1289 hort. 1290 maen uerleest. 1291 ueruert te geenre. 1294 maen. 1295 daer thuyscen. 1296 uerleest die maen. 1297 weelctijt. 1298 no] noch. 1299 maen: waen. 1302 reden. 1303 wild. 1304 solen, desgelijks 1313. 1307 hort grieke. 108 III, 1314—1340. Bi reden doe ict u verstaen: 1315 Alse Gyrus van Percen dwanc Menich conincrike lane Ende hi woude der maechde lant Al bedwinghen metter hant, Thamaris, die coninghinne, 1320 Die fier was in haren sinne, Quam doe jeghen hem ter were. Des avonts sachmen in dat here Die mane vervaren, alsoe nu doet. Des moorghens storte menich sijn bloet, 1325 Ende Gyrus van Percen ooc mede; Hi bleef daer ter selver stede. Hier bi laet u claghen staen! Die seghe es onse sonder waen." Al die liede, die dat hoorden, 1330 Gheloofden Aristaldes woorden Ende lieten doe haer belghen staen, Ende sijn ten tenten weder ghegaen. Ende Alexander dede bi nachte Die tenten up breken met crachte. 1335 Ooc voer hi blidelike voren Ende sane dat ment mochte horen Bi eenre halver milen lane; Van joien sane hi nuwen sane. Ic secht u alien over luut: 1340 Die derde bouc gaet hier uut. 1314 doe ic. 1316 coningrike. 1317 maegde. 1318 mettier. 1320 hierna hee/t het hs. nog de twee regels en vrouwe van amasonien lant was | alsmen heer te voren las; deze tautologie schijnt mij dan toch te slecht voor M. 1322 dies auents. 1323 maen. 1325 ooc denkelijk te schrappen. 1329 alle. 1330 gelnefden. 1331 leeten. 1332 ten] to den. 1334 met] bi; bi is door het voorafgaande vers veroorzaakt, want ook crachte is uit nachte verbeterd. 1339 segt. 1340 Dit. DIE VIEEDE BOEC. XXX1M. In dien derden boec so stoet, Hoe die coninc ende there te voet Bi nachte war en up ghestaen, Alse die mane was vergaen. 5 Hi voer met eenen vane voren Ende sane j datment mochte horen Al dorentore int griexe here. Tlant was al sonder lijfnere, Ende verbrant, als ic eer seide, 10 Doorp ende poort, busch ende heide. Up ene riviere voer hi van prise, Die eomt uten paradise, Die Tygris heet, dat weet ic wel, Om dat soe es so dore snel, 15 Dat in die crone van Vrancrike En es gheen water haers ghelike. Die rochen sijn an beden siden So hoghe, die daer onder liden Hem dunken si ten wolken slaen 20 Entie borne diere up staen. Het was vier daghe vor die batalie, Dat men dorsloech meneghe malie, Als ic hier achter sal beseriven, Dattie bloeme van alien wiven, 25 Die coninghinne, Daris wijf, Van rouwen verloos haer lijf, Dat soe sach haer lant te storen Ende haren man hadde verloren. Ende vanden stride ooc die pine, 4 maen. 6 datmen. 7 dor en dor. 10 ende S~] en beide malen, 14 om dat] dat; GauL 3, 451: (Tigris) qui celeri sortitur ab impetu nomen. 15 croen uan francr. 16 en S] hen haers S] eers. 17 roschen aen beiden. 19 slaen. 20 aen den bomen. 22 vermoedelijk daer in plaats van dat. 24 bloem. 26 ruwen. 110 IV, 30—68. 30 Daer haer altoos stont in te sine, Die corte, wanic, hare daghe. Nu hoort Alexanders claghe! XXXI62. Alexander Macedo Was also drouve ende also onvro, 35 Doe die vrouwe versceden was, Alse of hi seker ware das, Dat sijn lieve suster bede Ende sijn moeder met groten lede Waren doot van sinen vianden. 40 Hi wranc bloet uut sinen handen Ende liet also hete trane — Dat seghic u na minen wane — Alse Daris laten mochte, Doe men hem die mare brochte. 45 Die jonghelinc sat bi der bare Ende versuchte heerde sware. Al was hi wreet, die grote doghet, Die ghi an hem merken moghet, Ende sine grote edelheit 50 Leerde hem ontfaermicheit. Hi liet meneghen heten traen. Van dien dat hise hadde ghevaen Toter wilen dat soe staerf, En sach hise maer ene waerf. 55 Al was soe een scone wijf, So goedertieren was sijn lijf, Dat hi hare minnen en ghewouch. Haddi die ere, hi hadde ghenouch, Die grote here, diet al dwanc 60 Die maer vive voete was lane. Doe Hep een vanden spadoenen Uutten griexen pauwelioenen, Die Tyrioot gheheten was. Hi trac sijn haer, alst ware vlas, 65 Ende scoorde sine cleder mede, XXXIIal. Met sinen naghelen hi bloeden dede Haerde sere sijn ansichte. Hi weende ende riep ghedichte 31 cortic eere pine. 34 onvro S] uro. 36 ofte. 40 uter. 41 leet traen :waen. 44 meere. 45 iongelinc *S] iongelin baer: swaer. 47 al S] als. 48 aen. 50 ontfarmherticheit. 51 leet. 52 hi si. 54 en S] en hi si mer eenwarf. 55 scoen. 57 eer geinre minnen. 60 mer vijf. 62 paulionen. 63 tyren; vgl. vers 81 en 88. 64 hare als wast IV, 69—107. I l l Haerde lude »o wi, o wach!" 70 Doene Daris versach Riep hi lude »nu segghe mi, Twi du weens ende wat es di? Wetstu iet wat meeren mach Minen rouwe, secht mi dach! 75 Ic can wel wesen keytijf Ende rouwich al mijn lijf. Die liede weten geerne te voren Haren rouwe ende haren toren. Du salt mi dinghe te voren legghen, 80 Die ic selve niet en dar segghen." Tyrioot antwoorde te hant »Alexander, dijn viant, Doet dien dinen also grote ere Alse of du wares sijn gherechte here. 85 Maer wach arme, keytijf! Die vrouwe, dijn edel wijf, Die coninghinne soe es doot." Dus antwoorde Tyrioot. Mettien so was so groten gheclach. 90 Si riepen sere »o wi, o wach!" Daris verloos al sine cracht Ende viel neder in onmacht. Hi waerp up sijn haer dat mul Ende riep, of hi ware dul. 95 Hi waende dat soe ware versleghen, Om dat soe niet en woude pleghen Dies conincs Alexanders minne. Tyriote riep hi inne. Die ridders hi doe buten sloot XXXIIa2. 100 Ende vraechde, hoe soe ware doot. Die knape swoer dat hi nie en dede Der vrouwen eneghe lelichede, Al was soe met hem ghevaen; Ende dat hi hare hadde ghedaen 105 Also grote ere al sijn lijf, Of soe hadde gheweest sijn wijf. Doe was Daris in groten vare, 70 doe. 71 reep. 72 twi] we. 73meerren; misschien is te lezen wat mach meren noch en in den volg. reg. doch te herstellen. 74 minen rouwe S] dinen ruwen seg. 76 rouwich wesen. 79 dingen. 81 Tijriot antwerde. 84 ofte du weers. 85 mer en zdo meer. 86 die] dijn. 88 andwerde. 89 grote geslach. 94 ocht hi waer. 95 were. 98 Trijote. 100 weer. 101 datmennie. 104 eer. 105 alse denkel. hare lijf. 106 ofte. 107 in S] en vaerrwaer. 112 IV, 108—146. Ende seide dat van minnen ware, Dat hi hare ere hadde ghedaen, 110 Ende soen ooc minde, sonder waen. Ooc seide hi »hets des heren sede, Waer dat hi comt tenegher stede, Dat hi daer emmer hevet amien. Soe was die scoonste van al Percien, 115 Hi es een here, een jonghelinc; Men maecht prouven bi ere dine: Dat hi haer dede, hi mocht wel doen." Doe swoer sere die spadoen Bi al den goden van der see 120 Ende vanden hemelen, dat es mee, Dat Alexander sinen wive Noit lachter en dede van den live. Doe swoer die knape dat waer is Doe gheloofdes die here Daris, 125 Ende het was hem haerde lief. Al wenende hi die hant up hief, Aldus dedi sine bede: »Vader? ende here mede Van den goden al te voren, 130 Daer ic ooc af bem gheboren Ende uwe maech van rechter ure, Al die werelt durenture Ende alle dine die staen bi u. Eerstwerf so biddic u nu, XXXII61. 135 Ocht wesen mach, dat ghi mijn rike Mi behout ghestadelike; Ende ocht also es in uwen moet Dat ics emmer derven moet, Ende ansien moet dat verliesen, 140 So biddic u dat ic moet kiesen Enen coninc doch na mi. Ic bidde dat Alexander si Na mi coninc, ghehoort mi das, Die hovescste viant die nooit was." 145 Dit waren sconincs Daris woort. Ende sine bede was ghehoort. 109 eer ere. 112 to eneger. 113 dat hi daer] daer hi. 116 mach, of men mach pr. bi derre dine? Gaut. 53: haec captiva fuit, et forma et sanguine clara: hicdominus Juit et iuvenis: voluisse probatur3 quod potuisse patet 124 geluefdes. 128 vader sprac hi. 130 bin. 133 bi S] b. 134 ierstwerf en zdo vaak biddic S] bidden ic. 139 ansien £] aen sein. 144 hovesfce. IV, 147—185. 113 Die trane, die van hem liepen, Ic wane si vor gode riepen. Daris hadde tweewerf ghesint 150 Tote Alexander om paerlemint Ende omme maken vasten vrede. Maer twas om niet, dat hi dede. Dore die doocht van sinen viant Hevet hi derdewerf ghesant 155 Sine boden, om dat hi woude Datmen vrede maken soude. Het was tien tiden sede, Wie so hebben woude vrede, Dat hi voerde enen tac, 160 Die men van ere oliven brae. Om den vrede voersi tiene, Vroede ridders ende siene, Entie vroetste diere was, Dat was die oude Achillas, 165 Ende was van rade gheraect wale, Ende daertoe condi sine tale Utermaten scone toghen. XXXII62. Dus sprac hi vor Alexanders oghen: »Hovesce coninc, verstaet wel, 170 Uwe hovescheit ende niet el Dat doet Darise, onsen here, Om vrede bidden also sere. Ende dat hi hier tote u seint echt, Dat en doet hi niet dor recht, 175 Maer om dattu sine kinder Moeder, suster, meerre ende minder, So hoveschlike heves ghevaen. Al hebben wier breke, sonder waen Si en dunken ons niet ghevanghen sijn. 180 Dies danct u sere die here mijn, Want du hare suverheit bewaers, Ghelijc dattu haer vader waers. Altoos hetise coninghinnen, Ende ghi en doet hem niet bekinnen 185 Dat ghise haet in enegher wijs. 147 tranen. 148 waene dat si. 149 geseint. 150 parlement. 151 om te. 152 mer et was. 153 dor die docht. 155 sinen bode; vgl. vers 161. 157 ten. 161 ureden tien. 163 die daer. 164 aide. 165 gemaect. 166 dar toe en z6o dikw. conste. 169 hovesch. 172 also] so. 173 tot. 174 dor. 175 om ontbreekt, 178 wie (JS wi) eer brec. 181 eer bewars. 185 in S] ni eenger. Dr. FRANCK, Alex, 8 114 IV, 186—225. Dies gheve u god ere ende prijs! U drouve ghelaet, u drouve oghen Dunkent mi van buten toghen Dat ghi sijt een hovesch viant. 190 Daris, die ons hare heeft ghesant, Dochte mi cume so drouve sijn, Alse nu toghet dijn anscijn. Nochtan weent hi om sijn wijf, Die hi minde alse sijn Hjf, 195 Ende ghi weent om uwen viant. Ghi waert ghewapent al te hant Jeghen ons, dat weet ic wel, En daet dit leet, ende niet el. Daris doet u bidden haerde 200 Om ghetrouwelike vaerde, Ende siere dochter biet hi di Ende alt lant quite ende vri, XXXIIIal. Dat leghet van der navelsee Toter Eufraten, ende daertoe mee: 205 Diere stene ende daertoe gout Ende ander chierheit menichfout. Hout sinen sone hier te waren Te ghisele ende laet met ons varen Siere moeder ende sine twee suster mede. 210 Dies biddewi u up hovescede. Ende neemt van hem drien te lone Dertich dusent besanten scone Ende algader goudijn root; Dat es ene chiereit groot. 215 En hadden u niet die gode ghegheven Goede aventure in u leven, Het ware tijt dat ghi om vrede Haddet ghedaen dus grote bede. Nu eist so comen datmen u bit. 220 En moochdi niet merken dit, Hoe groten here Daris hevet? Met hem es alt tfolc dat levet, Hi hevet die see bedect met scepen Ende dlant met tenten al begrepen. 225 Nochtan es te nauwe dat mere 190 heer. 191 docht so] asso. 192 dijn (S uw)] sijn. 200 getruewelike. 202 qwijt. 205 daertoe zou men ten minste in eenen van die regels best kunnen missen. 206 menichvout. 207 soen hie. 208 Tie. 211 nemt him. 212 bosanten. 213 gulden. 214 een. 215 en S] en hadden niet u. 217 were. 218 heddet. 219 eest. 220 En. 221 her. IV, 226—262. 115 Ende dlant te sinen here; Die rivieren sijn so besloten, Si en moghen niet ter see wert vloten. Ic wane hi meer voles heeft allene, 230 Dan die werelt al ghemene. Alse Alexander hadde ghehoort Achillas tale ende sine woort, Riep hi in ene kemenade Al sine hoochste liede te rade 235 Ende vraghede, wat si hem rieden. XXXIIIa2. Twivei was van sinen lieden, Wat si hiermede wouden doen. Doe sprac die here Permenioen, Die bat doen conde grote daet, 240 Dan ghegheven nauwen raet. »Tevoren" sprac hi »waest mijn raet -— Ic waent niemen en ware quaet — Datmen die ghevangen weder gave Omme scat ende omme have. 245 Men hadder vele om ghegheven. Nu sijn si doot som hier bleven, Ende som sijn si ontgaen, Daer wi af hebben scade ontfaen. Noch raedic datmen die joncfrouwen 250 Varen late mettier vrouwen. Bedi wat soude ons een quene? Men salse laten varen hene; Si quellet ons in menegher stat. Nu laetse varen om den scat. 255 Ic raede ooc wel ten huwelike, Dattu hebben moges sulc een rike Sonder slach ende sonder stoot. Ic wane gheen lant en es so groot, Dat enen here heeft ende nemee, 260 Alse vander navelsee Al dat lant totier Eufraten. Dus mochti al u vechten laten. 226 ende] en. 229 wane hi] ween datti. 230 gemein. 234 alle sijn hoegste. 235 uraechde. 237 wat hi heer raede woude. 238 hiere Permenioen S] pernioen. 239 conste doen. 240 geuen. 241 weest. 242 weent nieman en weer. 244 om beide malen. 245 ueel en zdo dikw. 249 ioffrouwen. 250 laet. 251 bedie queen: heen. 253 Gaut. 121: quae Graecorum agmen iter que impediunt potius; het is te vermoeden, dat ook in de vertaling het meervoud stond. 254 laet si. 256 sulke. 258 waen. 259 heuet en nemmee. 260 als. 261 totter. 262 mochtti. 416 IV, 263—301. Merct, hoe ghi met uwer hant Moghet bedwinghen al die lant, 265 Die ghi begheert na uwen wille! Bacteren lant laet ligghen stille Ende ooc Inden ende Meden! Peinst, hoe vele goeder steden Ghi moghet winnen met ghemake! 270 Hets een sekerliker sake, XXXIIIM. Na groten prijs, na groten seghe Te landewaert te vaerne enweghe, Dan nacht ende dach te sine In wapen ende in grote pine." 275 Swaerlijc verdroech dat Macedo, Doe dat sprac Permenio. Ende hi antwoorde alstie coene: »Slachtic dien here Permenioene, So haddic liever alle weghe 280 Groten scat, dan goeden seghe. Maer, bi trouwen, neenic niet. Mi es vele bat ghesciet. Ic bem quite van groten goede Ende seker in die aermoede, 285 Die mi niet en laet an ghene side. Des bem ic uter maten blide, Dat ic bem eoninc, niet coopman. Soude ic tgoet vercopen dan, Dat mi aventure gaf? 290 Neen ic, twaren, dat doe ic af. In hebbe te cope enghene dine, Noch van den volke, dat ic vine. Sal icker iemen af laten keren, Dien salic gheven dor miere eren. 295 In woude niet dat mi ghesciede Dat icker af hadde eneghe miede. Gave icse om goet, so ware die danc Entie ere mede wel crane." Doe hi dit hadde gheantwoort, 300 So riep hi Daris boden voort: »Verstaet dat ic u segghe wale" 263 ure. 264 dit. 270 sekerliker S] sekerlike; eerder is sekerre telezen. Gaut. 130: tutius est. 272 ewege. 273 en. 277 antwerde en zdo vaak. 279 hedde ic. 283 bin. 284 sieker. 285 aen geen. 286 bin. 287 bin. 296 hedde. 297 geue ic si weer. 299 geandwort. 300 riepe van den rubricator is bij hi bijgevoegd alexs. IV, 302—339. 117 Sprac hi »ende segghet dese tale Uwen here, dien ghi dient: Dat ic aldus sine vrient 305 Hoveschleke hebbe ghevaen, XXXIII62. Dat en hebbe ic dor hem niet ghedaen; Ic deet dor mijns selves doocht, Het wijsde mi die hovesce voocht. Tfi! soude ic ooc eneghen wive 310 Anxt of vrese doen vanden live! Alexanders rechter hant En es dien vrouwen gheen viant. Die ghone en willic niet jaghen, Die ghene wapen moghen draghen, 315 Die so crane sijn van naturen, Datsi in wapen niet en moghen duren. Tfi! soude ic jeghen hem orloghen! Hi moet hem ghewapent toghen, Daer ic jeghen wille striden. 320 Dies willic pleghen tallen tiden. Waer dat sake dat u here Om vrede bade also sere, Alse ghi mi nu doet verstaen, Ende woude hi uter werelt gaen 325 Ende gheven lant ende have, In weet, of ics hem orlof gave. Bedi hi taent minen lieden Met scatte ende met mieden Dat si mi nemen sullen dleven, 330 Of met fenine mi vergheven. Dies bem ic dus sere verbolghen: Ic sal hem toter doot na volghen. Hi en vaert niet als een recht viant, Die bescermen wille sijn lant, 335 Hi vaert, oft een verrader ware; Ja als een recht mordenare, Sal ic u die waerheit tellen, Doet hi mieden mine ghesellen. Mi en becomt wale niet 303 here (S heer) dien S] hier den. 304 sijn. 305 hoveschlec. 307 docht: uocht. 309 eengen. 311 oft. 316 in] en. 317 orloghen S] ologen. 327 bedie taent, zooals Verwijs uit het caent van Snellaerts uilgave gegist had> staat in het hs, Ook nog andere van zijne verbeteringen blijken door het hs. te worden gestaafd. Zoo staat er vers 335 niet oert maar vert. 329 nemen mijn leuen. 330 ofte mi ontbreekU 331 bin. 334 wil. 335 ofti. 336 mordennaere. 338 mijn. 118 IV, 340—378. 340 Die vorwaerde, die ghi mi biet. XXXIVal. Bedi gavic hem die vaerde, So lachterdic mi selven haerde, Men mochte segghen dat ic ware versaghet, Ende dat hi mi hadde verjaghet. 345 Ghi biet mi goet utermaten, Dat es tlant over die Eufraten. Mi dunct, ghi sijt des mesraect. Want ic hebt te mi ghesaect Ende ghewonnen met miere doghet. 350 Drijft mi uut, of ghi moghet, Dat doch dat lant uwe si; Dan moochtijt wale gheven mi. Grote ere eist dat mi Daris sint Dat hi mi gheven wille sijn kint. 355 Hi hadt Macheuse belovet. Heeft hise hem nu berovet? Secht uwen here, al dat hi hevet Ende al tfolc, dat onder hem level, Ende so wat hi hevet verloren 360 Ende hi selve ooc te voren, Al staet in miere ghewout Ende al eest dier Grieken sout Ende loon van h&re pine." Dus was die antwoorde sine. 365 Achillas hi nam orlof Ende rumede Alexanders hof Ende tellede Darise al die woort, Die ghi te voren hebt ghehoort. Daris seinde mettier vaert 370 Macheuse al darewaert, Die de weghe beligghen soude, Daer Alexander varen woude. Mettien dede Alexander graven XXXIVa2. Met chierhede ende met groter haven 375 Darijs wijt, Telico, die vrouwe, Daerom hi hadde groten rouwe. Hi dede maken een graf van prise Up enen berch an een falise. 352 355 371 341 bedie geve (S gave) ic. 343 mocht weer. 344 hedde. 348 gesact. mochdijt. 353 groet eest; Gaut. 168: multum mihi praestat honoris. 354 wilt. hadde. 356 hi si. 357 segt. 363 eerre pinen. 364 andwerde. 370 darwart. belighen. 374 cierheden. 373 falise S] salise. IV, 379—415. 119 Daer was Apelles meester af, 380 Die Jode was ende screef ant graf Die griexe coninghe alle twaren, Die Alexanders voorders waren, Ende haren name screef hi mede Boven hem ter selver stede; 385 Ende dystorie, hoe hemelrike Was ghemaect ende eertrike, Screefi an den grave hesiden Al tote Alexanders tiden, Die ic u vertellen sal 390 Met overslaghender rimen al. Apelles screef goods ghelike, Die alle dine volbringhen mach, Hoe hi hemel ende eertrike Ende dinghele maecte up den sondach. 395 Des maendaechs maecte hi tfirmament Int water te middewaerde Ende ront al omtrent. Noch doe was overdect die aerde. Dies maecti up dien dijsdach 400 Die see, ende daerde quam uut. Dat was teerst dat mense sach. Hi sciep ooc borne ende cruut. Des godensdaechs maecti die sterren Entie sonne ende ooc die mane, 405 Die ons lichten noch van verren; Hi settese in haren stane. XXXIV61. Hi maecte up dien donredach Al dat in die rivieren levet Ende so wat dat vlieghen mach, 410 Ende so wat die see in he vet. Die beesten maecti vander eerden Entien minsce up dien vridach. Van siere ribben maecti weerde Yeven, daer hi in slape lach. 415 Hi ruste uptien saterdach 383 naem. 387 screef. 391 gods. 394 die eingele. 395 mandags; zeer onduidelijk uit sondags verbeterd. 398 onbedect; wellicht is enlcel bedect te lezen, hetgeen de afschrijver misschien niet begreep; Sp. hist. 1\5,5 dus heeft hi deerde voort getrect, die te voren was verdect. 399 maecte. 401 dierste mensi. 402 sceep oec boem en. 403 godesdags. 404 maen. 406 staen. 407 donnersdach. 409 wat uogel dat. 410 maecti, S maecte hi] hi. 412 minschen. 413 werden; vgl. Rb. 508 daer hine (den mensce) hadde ghemaect werde. 414 Euen. 415 satersdach. 120 IV, 416—453. Van alien werken, die hi dede. Hi benedide al, dat hi mach. Dus was daer bescreven mede. Appelles screef dien hemel blau, 420 Entie eerde was ghesereven scier, Die see hadde die vaerwe grau, Van kelen was ghemaect dat vier. Die lucht hadde die vaerwe groene, Sterren ende sonne waren van goude, 425 Elkerlijc na haren doene, Die mane van selver, alsmen woude. Die minsce hadde meest weerdechede Van al dien, dat god gheboot. Daer stoet dat serpent ooc mede, 430 Dat ons brochte in grote noot. Daer stoet bescreven, hoe dat Yeve Den appel hadde in haren mont, Ende Adam dor hare lieve Mede beet ter selver stont. 435 Dinghel dreefse met baren swerde Al bernende uuten paradise. Yeve sat en span up derde, Adam pijnde om die spise. Si en waren langher in dien paradise, 440 Dan orntrent enen halven daeh. Daer stont oec, in welker wise XXXIV62. Yeve van Gaym ghelach. Daerna lach soe van Abelle, Hi wachte de scaep ende was goet man; 445 Maer Caym, die quade gheselle, Pijnde, hoe hi coren wan. Gaym slouch Abelle doot End god vermalediden al daer. Des dreef Adam rouwe groot, 450 Hi weender omme hondert jaer. Een tekijn gaf god Gaime, Om dat men niet en soude verslaen, Dat steet ghesat in desen rime: 419 blae. 421 grae. 422 kelen] elken. 423 locht groen. 425 uan eren doen. 426 maen seluer. 427 meer; Rb. 327 want hi es van der meester werden. 428 alden. 431 stoet S] bestoent eue. 435 die eingel dreef si. 437 Eue. 439 niet langher; lees dit en het volgende vers si en waren in dien p. | maer orntrent enen h. dach? 442 Eue. 443 abele. 444 wacht. 447 abel. 451 teken. 452 men eem. 453 dese. IV, 454—492. 121 Thooft haddi juchtech sonder waen. 455 Caym vlo ten oostenwaert Ende wan een kint, dat Enoch hiet, Daeraf leestmen dat seder waert Lamech gheboren ende ander diet. Lamech was een quaet keytijf. 460 Hi was die aire eerste man, Die te gader hadde twee wijf. Rechi waest dat hijt bestan. Van oude verloos hi tsien. Hi scoot nochtan al dat hi woude. 465 Caym scoot hi doot mettien, Daer hine hoorde in enen woude. Sijn leidere seide »hets een man, Dattu heves ghescoten, here." »Hets Caym" sprac Lamech dan; 470 »Du moets ooc becopen sere." Sinen leidere nam hijt tleven. Dus ghesciet altenen gader. Caym es daermede bleven, Lamechs vijfte oudervader. 475 Noch enen sone wan Adam; Sijn name was gheheten Set, XXXVal. Daer een groot gheslachte af quam, Die some hilden ons heren wet. Ant graf stont ooc Enoch bescreven, 480 Die ons here wech varen dede; Tote Antkerst tiden sal hi leven Ende jeghen hem ooc striden mede. Onse here stonter in diere ghelike, Alse ocht hem leet hadde ghesijn 485 Dat hi den man gaf sijn ghelike, Ende hi liet die ghebode sijn. Daer stont Noe ende maecte daerke, Also alse hem onse here gheboot. Die diluvie ghinc so staerke, 490 Dat al die liede bleven doot. Maer si achte en behielden dlijf, Dat was Noe ende sijn drie kinder 454 dat huet hadde hi iucatech; vgl. Rb. 904. 455 oestenwert an. 457 sider quam. 461 twee onlbr.; vgl. Rb. 962. 462 bestan] bescoude; vgl. de aanteekening. 463 ouder verloes hi sijn sein. 465 doot] nochtan. 467 sachte ee. 471 liedere. 472 altenen S] altonen. 474 uifte. 475 son wan S] van. 476 naem. 477 geslechte. 482 heilden. 483 dire. 488 also als. 490 alle. 491 beheilden. 492 kindere. 122 IV. 493—528. Ende met hem hare viere wijf. Aldus waest bescreven ghinder. 495 Drie hondert ellen was die aerke lane, Ende vijftich ellen was soe hooch, Ende dertich wijt. des hebbe danc, Die dit screef ende niet en looch. Een elle hiet in dien tiden 500 Van den ellenboghe voort. Menech jaer so plachmens siden, Also alse ic hebbe ghehoort. Twee ende twintich hondert jaer Ende twee ende vijftich ooc daer mede 505 Stont die werelt, dat es waer, Eer god die diluvie comen dede. Voghele noch dier mochten ontfaren, Si en verdronken mettier see, Sonder die in daerke waren 510 Elkerhande twee ende twee. Doe die diluvie was vergaen, XXXVa2. Plante Noe enen wingaert. Daer was ghescreven dat hi saen Vanden wine dronken waert. 515 Noe lach ende sliep Ende was onttect tusscen die been, Cham sijn sone stont ende riep Ende bespottene ende green. Sijn andere broeders riep hier toe 520 — Die een hiet Sem, dander Japhet — Si keerden daeraf haer oghen doe Ende dectene. dies deden si bet. Doe Noe twiste, was hi gram Ende benedide doudste twee 525 „Vermaledijt so wese Cham" Sprac hi »nu ende emmermee." Daerna stoet die patriaerken Ghescreven an die ander side. 493 viere] drie. 494 wast. 496 hoge. 499 dien S] den. 502 also als. 503 twe. 504 aangezien de opgaven in de verscheidene bronnen sterk onder elkaar verschillen, wil ik het cijfer niet veranderen; Sp. hist. 2242 (Vincentius 1256) Rb. (vers 1073 volgg.) 2244, (Hist, scholast. 2244, varr. 2264). 506 misschien die lovie, en desgelijks 511. 507 entfaren. 510 twe on twe. 511 ontgaen. 514 vanden S~\ vande. 515 en. 516 was ontbreekt thuyssen. 517 sijne soen stoende. 519 andeis broeders; lees broeder? 523 twiste] dit wiste. 524 die alste twe. 526 emmermeer. 527 patriarehen. IV, 529—566. 123 Met goude, datmense soude maerken. 530 Abraham haclde doghen blide, Sara, sijn wijf, stont ende loech, Want soe tharen neghentich jaren Ysaac, haren sone, droech; Hare man hadde hondert jaer te waren. 535 Daer stoet Rebecca, Ysaacs wijf, Die twee kinder droech te gader. Die een was Esau, die keytijf, Die ander Jacop, Joseps vader. Esau was ru als een rint. 540 Ysaac was daer ooc bescreven, Hoe hi was van oude blint, Ende niet langher en mochte leven. Daer stont ghescreven Esau Hoe dan e wijs hi jaghen liep 545 Ende hoe soe Jacop maecte ru, Doene sijn moeder tote haer riep. XXXVM. Jacop was ghebenedijet Van den vader, eer hi staerf, Esau die bleef ontfrijet, 550 Des weendi lude menechwaerf. Jacop vlo wech, dat was waer In Mesopotamia, Sinen ome diendi seven jaer. Hi gaf hem siere dochter Lya; 555 Nochtan gheloofde hi hem daer Siere dochter Rachel. Daer diendi om noch seven jaer Ghetrouwelike ende wel. Alse Joseph was gheboren 560 Woudi te lande weder keren. Dat quam Esau te voren, Ende hi wouden danen weren. Jacop hi quam met twee scaren, Te Lusa lach hi enen nacht, 565 Daer sach hi die goods cracht te waren, Daer hi jeghen den ingel vacht. 529 datmen si s. merken. 531 stoent. 532 tho hueren LXXX. 535 ysacs. 536 twe en zdo meer. 538 iacob evenzoo later* 539 rient. 541 ouder. 542 en S] en. 545, 46 zijn stellig in de war geraakt; misschien ende hoe sijn moeder J. maecte ru | doene sijn vader tote hem riep? of ende hoe soe T. m. r. | sijn moeder doe hien tote hem riep? 546 toter. 547 gebenedijt. 549 ontfrijt. 551 en wech. 552 mesopotania. 553 oem. 557 omme. 558 getruwelike. 124 IV, 567—606. Josephs droom stont daer bescreven, Daer hi om was vercocht, Ende in Egyptenlant verdreven 570 Ende tes conincs hove brocht. Die vrouwe soe was daer ghemaect, Die Joseppe daertoe dwinghen woude, Dat hi bi hare laghe al naect Ende haerre minnen pleghen soude. 575 Om dat hijs niet en woude doen, Was hi langhen tijt ghevaen; Biden coninc Pharaoen Was hi sider ute ghedaen. Daer stont ooc die aventure, 580 Hoe hi weder quam te hove, Om dat hi spelde al durenture XXXV62. Des conincs droom met grot en love. Daer stont ooc hoe Jacop sende Sine kindere omme coren, 585 Ende hoe dat hi hem bekende Dat Joseph niet en was verloren. Jacop nam al sine kinder Ende voer in Egyptenlant, Bede meerre ende minder, 590 Daer hi Joseph, sijn kint, vant. Jacop hadde tweerande namen, Dat vint men bescreven wel, Van gode si hem bede quamen, Want hi hiet ooc Israhel. 595 _ _ _ _ _ _ _ Hi was vor gode vercoren Te tiden bat dan iemen el. In dander side so stont Moyses 600 Ende Aaron sijn broeder mede, Hoe si Pharaoene baden des, Dat hi haerde node dede. »Laet gaen tfolc van Israher Sprac Moyses »dat heet di god, 605 Hi sal wesen haerde fel En wiltu niet doen sijn ghebot." 573 lege nact. 579 stoent. 585 bliende of bkende; vgl. Sp. hist 38, 72, 20. 587 sijn. 589 beide ende S] in. 591 neirre hande. 593 beide. 597 vur. 598 z. de aanteekening. 601 pharaoen. 606 woulttu. IV, 607—638. 425 Pharao en achte hier up niet; Bedi plaechden god, onse here, Also alsmen ghescreven siet 610 Met tiene plaghen haerde sere. Ter eerster plaghen wert twater root Beide in reghen ende in rivieren, Ter andere quam meneghe padde groot, Die de liede quelden metten dieren. XXXVIal. 615 Hurselen waren die derde plaghe Die de liede staken sere. Vlieghen in dien vierden daghe Plaechden die liede vele mere. Die vijfte plaghe slouch al doot 620 Die beesten van Egypten lant, Die seste waren bleinen groot, Die hem deden groten pant. Doe quam een hagel, die verteerde Tgroene al vanden conincrike. Dus so waren si ghescant, 630 Ende tfolc vervaerde hem vreselike. Die neghende was deemsterhede, Die men tasten mochle metten handen, Die tiende sloech al doot mede Die outste van Egyptenlande. 635 Moyses met siere roede Leide tfolc dor die see; Pharao volchde na met moede, Hem selven dede hier mede wee. 607 in. 608 bedie. 611 water. 613 pedde; lees quamen pude groot? zdo Sp. hist. Is , 2, 50 en Rb. 3815 (5 hss. tegen eene, die vorsschen heeft), 615 dirde. Sp. hist. 1*, 2, 54 en Rb. 3827, 2 Ass. mesien, 2 andere ook urselen. Kit. hursel, horsel, crabro. 618 mere] sere. 621 Sp. hist. 1*, 2, 64 bladeren ende sweren, Rb. 3925 puusten ende roven (rove). Kil. bleyne pustula. 622 him. 628 dat groen coningrike. Dit vers zou ook wel tot den hagel kunnen behooren; maar men slaagt beter met de rijmen te regelen, als men het tot het volgende betrekt, en in den Sp. hist. la , 2, 73, evenzoo Rb. 3975 en 3990 wordt van het groene ook bij de 8e plaag {de crekelen) gewaagd. 630 verveerde. 631 duysterhede. 632 mochte ontbr. Zooals boven luidt het ookRb.en Sp.hisL 633 alte. 6£6 dor die see] met siere; misschien ook dor die rode see. 638 hier] hi mede wee ontbreekt; na hi staat echter nog een onleesbaar woord, bijkans van de grootte van wee. Wellicht zou ook dede hi wee voldoen. 126 IV, 639-677. Pharao verdranc aldaer 640 Met al sijnre compagnie, Moyses bleef al sonder vaer, Ende al ons heren paertie. Als si quamen in die woestine, Reghende up hem themelsce broot. 645 Vleesch hadden si al sonder pine; Dat was een mirakel groot. Moyses was daer ghescreven Up dien beerch van Sinay, Daer hem die wet was ghegeven. 650 Dit was waer, gheloves mi. Daer stont ghescreven, hoe hi slouch Uptien haerden maerbersteen, Die hem waters gaf ghenouch; XXXVIa2. Dat en was loghene engheen. 655 Si versloughen wel meneghen man Up die liede van Echee, Si sloughen den coninc van Basan Entien coninc van Amorree, Ende vochten jeghen die Gebuseen 660 Ende jeghen meneghen coenen man Ende jeghen die Fereseen Ende jeghen dlant van Ghanaan. Doe Moyses versceden was, Doe waert haer leider Josue, 665 Also alsic bescreven las. Hi dede den heiden vele wee, Hi leide tfolc van Israhel Droochs voets over die Jordane. Twater sciet hem, weet ic wel, 670 Ende onghescaet ghingen si dane. Josue hi deelde die lande Den twalef gheslachten van Israhel, Alse hi verjaghet hadde die viande, Elken gaf hi sijn rechte wel; 675 Ende elken gaf hi sine stede Ende deelet hem met pinen. Selve staerf hi ooc daer mede; 639 aldaer] algader. 640 compagien. 643 hi quam. 648 berch. 649 was S] war. 653 gaf waters. 654 logen engene. 655 wael. 656 echeen. 658 Svanontbr. amorreen; Rb. 5989 Amoree (:). 659 van gesusoen. 661 feresoen. 663 nerscieden. 668 jordaen. 669 sciet hem ontbr.; vgl. Sp. hist. V, 11, 7. 670 daen. 672 geslechten. 676 deilet. IV, 678-716. 127 Dede hi wel, het sal hem scinen. Moyses ende Josue 680 Waren hertoghen van Israhel; Rechteren hadden si voort mee; Dat vint men bescreven wel. Die staercste, die haer rechter was, Dat was Samsoen, die staerke man; 685 Ie dar mi vermeten das, Dat hem noit man verwan. XXXVIM. Daer stoet ghescreven^ hoe hi vacht Jeghen die Philisteen. Hi slouch doot met siere cracht 690 Ende verwanre menich een. Die Philisteen hadden beringht Tere tijt in een woestine; Daer was lichtelike ghedinght: Si waendem hem doen grote pine; 695 Hi sloech met eens esels kake Meneghen staerken man te doot; Ander wapen, no ander sake Sone hadde hi ter selver noot. Doe hi van dorste was vermoeit, 700 Waerp hi enwech dat droghe been; Daer quam water uut ghevloeit; Dat en was loghene engheen. Hi nam Dalidam te wive; Dat was hem groot ongheval. 705 Dien liebaert rovede hi van den live; Aldus bescreef Apelles al. Hi bant dien vossen tfier in den staert Ende onstac dier liede coren, Dus hadde hi meneghe man vervaert, 710 Die sinen wive deden toren. Te Gaza, in die goede stede, Haddene sijn viande beleit, Hi brae die poorte ende clammer mede Up enen hoghen berch gereit. 715 Doe Dalida sijn cracht wiste, Bant soe sine hande te samen, 678 wael. 684 samson. 691 philesteen. 692 teere. 693 was ontbr,; z. de aantee* kening gedinct. 694 pijn. 695 een esels kinnebac; z. de aanteekening. 697 wapene noch. 699 vermoit. 701 geuloit. 702 engene. 707 TOS misschien behoort vier in den volgenden regel 709 uerueert. 710 daden. 711 gazes. 712 haddene, S hadden hem] hadde hi. 716 sijn. 128 IV, 717-755. Ende scoer hem af sijn haer met liste. Mettien sijn viande quamen. Si staken uut sine oghen bede 720 Ende maecten mettem hare ghile. Dat becochten si met lede XXXVI62. Over een wel corte wile. In een huus hilden si feeste, Dat up twee colummen lach, 725 Alle die hoochste entie meeste Waerre up den selven dach. Dalida was mede in die sele. Si riepen al te Samsoene »Tooch ons een deel van dinen spele!" 730 Ende doe dedi alstie coene: Hi brae die colummen bede, Entie sale viel al te doot. Dus speelde hi met groten lede. Het bleef daer al, cleene ende groot. 735 Na Samsoene stont Eli, Die reenter was in Israhel; Ons heren pape so was hi Ende prophete, dat weetmen wel. Daer stont, hoe die Philisteen 740 Ons heren aerke hadden ghevaen; Dat becochte menich een Mettien live sonder waen. Dagon, hare afgod mede Was onthovet up die sille; 745 Dat was dat den papen dede Sere hebben haren onwille. Doe Eli hoorde die niemare, Dat sine kinder \yaren doot, Entie aerke ghevanghen ware, 750 Hadde hi den rouwe also groot: Vanden stoele viel hi neder Ende brae den hals ontwee. Nemmermeer verrees hi weder; Ic wraenre menich omme scree. 755 Na Elyen stont Samuel, 720 mettien haer. 723 heilden. 724 twe. 726 waren daer. 727 mede ontbreekt. 729 toen deil. 731 biede. 732 zael ueil, misschien velt = velde het. 734 eleen. 735 na met groote roode beginletter zooals na opschrijten. 738 weetman. 739 stoent wie. 741 becogte. 743 eer. 744 onthuet. 746 haren] sinen. 747 hoert die nimare. 751 stoel. 752 ontwe. 753 nummermeer. 755 stoent en zdo dikw. IV. 756-792. 129 Die rechtere was ende propheie Over tfolc van Israhel; XXXVIIal. Si voechden wale te sinen behete. Hi was die achterste baliu 760 Vanden lande van Israhel. Dat sal ic u hier toghen nu, Hoedane wijs dat so ghevel. Die liede quamen in Ramata Ende eischeden enen coninc; 765 Des droevede Samuel daerna, Doe hi verhoorde dese dine. Doe was Saul coninc ghemaect, Die goet was in siere joghet; Alse hi ter outheit was gheraect, 770 Verloos hi al sine doghet. Doe coos Samuel Davite, Die in dien tiden was heerde; Men leset dat in sine vite Dat hi hem dicke wel verweerde. 775 Golyase, den Philistee, Die sesse slachellen was lane Ende ene palme daertoe mee, Dien slouch hi doot; des hebbe danc. Daer stont hoe dat Saul bleef 780 Uptien berch van Gelboe. Dat seide die ghone, diet bescreef, Dat Davit doe haerde sere scree. Davit vermaledide die stede, Daer Jonatas, die coene deghen? 785 Ende Saul, sijn vader, mede Vanden heidinen waren versleghen. Daer stoet ghescreven Asael, Hoe hi doot bleef ende helpe riep, Die te voren was so snel, 790 Dat hi die ree achter Hep. Abner, Sauls conincstavel, Was die ghene diene slouch. 756 rechter. 758 uochten wael sinen behede (of volchden w. sinen behete? Verdam) z. de aant. en 4, 925. 761 tonen ira] wel. 762 woedanen. 763 Ramata 5] amata. 768 ioeght. 770 sijn doclit. 773 dat] daer. 774 dicwile. 776 slecht ellen. 780 van] dan. 781 sachte die geen. 782 davit en z6o altoos doe ontbr. sere. 784 Sdie ontbr. 785 saul oec. 786 heiden versleghen S] verslagen. 790 ree, Verdam Taalk. Bijdr. 2, 236 reen] zee. Rb. 9873 Asael die was snel ghelijc der ree. Naar aanleiding van dezeplaats verkies ik het fan. sing, ree; vgl, Zeits.f. deutsches Alterth. 24, 40. 792 dien. Dr. FRANCK, Altx, 9 130 IV, 793—830. XXXVIIa2. Hi hadder omme quaden gavel, Want Joab qualic dat verdrouch. 795 Joab sloech Abner te doot Ende wrac den broeder Asael; Dies hadde Davit rouwe groot, Want hi verrieden als een fel. Daer stont ooe, hoe Davit dede 800 Hoerdoem met Urias wive, Ende ooc, hoet Urias mede Beeopen moeste metten live. Daer stont bescreven dat orloghe Tusscen Davite ende Absaloene, 805 Ende hoe hi hi hinc verwerret hoghe Nebor an ene eke groene. Joab scotene daer te doot; Dies weende Davit meneghen dach, Om sijn kint dreef hi rouwe groot 810 Ende riep o wi! o wach! Doe Davit, de coninc, was begraven, Ontfinc Salomoen die crone. Hi maecte met wel groter haven Dat aire eerste goodshuus scone. 815 Hi sloech Joab up enen outaer Ende wrac den broeder, alstie coene. Alse Salomoen was doot, 820 Ontfinc die crone Roboam. Werringhe ende orloghe groot XXXVIIM. Stont daer, die cortelike quam. Roboam hadde onder hem 793 hadde dar om quaet geuel. Deze schrijffout maakt het niet geraden, met S. hier het dikwijls met gavel in het rijm verbondene cavel „lot9 noodlot" te lezen. Immers ook gavel = cijns, huur in Jiguurlijke beteekenis geeft hier een goeden zin. 794 Ioab$] iacob, desgelijks in den vdlg. regel en 815. 797 dies, S des] die rouwen. 802 mettien. 804 thuysscen absoloen. 805 verwerret hinc. 806 eike groen. 807 ter doet. 812 ontfeinc salmoen die croen. 814 goeds huys scoen. 815 altaer. 817, 18 dar om diende hi menech iaer | dese dine geueil salomone. Hierachter volgen nog de vier verzen elc was coninc 'XL* iaer | oner al dat israhelsche doen | dit weetmen wel dat dit es waer | hier lat ic nan Salomon; z. de aant. 819 Salomon. 820 croen. 824—831 Joroboam dat weet men wel | joroboam dat es ware dine | leefde utermaten wel | hi hiet uan israhel coninc | hi en was quaet noch oec fel. IV, 831—867. 131 Jherusalem, die heleghe stede, Was dier Joden hovetstat, Men leset van Jeroboam mede Dai hi coninc in Samarien sat. 835 Apelles liet achter bliven Die sonden van Samaria, Die en woude hi niet bescriven Om den lachter, diere volghet na. Maer hi screef, hoedane wijs 840 Elyas was upghedraghen In dat eerdsce paradijs Up enen viereghen waghen. Die quade coninghe liet hi achter, Die waren in Jherusalem; 845 Dat dedi om den groten lachter, Diemen tellen mach van hem. Mer dien goeden Ezechias Dien screef hi omme sine doghet, Dat een heilich coninc was, 850 Alse ghi hier wale horen moghet. Hi tebrac te stucken die afgode Ende verhief die wet up weder, Daer in stoeden goods ghebode; Alle quaetheit leidi neder. 855 Hi lach siec ende soude sijn bleven; Maer ic segghe u over waer: God hi linghde hem sijn leven Dore sine doocht vijftiene jaer. XXXVI16 2. Die sonne keerde, alst god woude, 860 Van den westen ten oosten waert, Om dat hi twivelen niet en soude Ende om die doot niet sijn vervaert. Bi siere siden stoet Josias, Die de Paesscen sere vierde, 865 Die een heilich coninc was Ende die wet sere visierde. Daer stont bescreven, hoene sloech 831 heilge. 832 hoetstat. 833 roboam. 838 Omt wonder datter; vgl 845 en 2, 1153. De a/schrijver begreep dezen regel verkeerd en verbond hem met het volgende vers. Hieruit mag men, misschien, afleiden, dat een voor hem duister ivoord op deplaats van wonder stond; maar ook het daar bovenstaande woude kan de/out veroorzaakt hebben. 841 errisce. 843 co.; z66 altoos. 848 om sijn doecht. 852 uerheef. 853 stoenden; zdd vaak geboden. 854 lachte hi. 855 S soude ontbr. 858 dogt. 862 uerueert. 867 we en. 9* 132 IV, 868—906. Die coninc Sesac van Egypten lant; Dat menech man qualec verdroech. 870 Dat es Jeremien wel bekant. Sonder dese twee allene En hadden die Joden noit coninc. Si en lieten die wet alghemene. Dat was een onsiene dine. 875 Die propheten stonden daeran Elkerlijc met sinen sichte, Die Apelles, die vroede man, Met goude beleide lichte. In wat tiden dat si screven 880 Hare bouke, dat stoet daer, Ende in wat einde dat si bleven Ende hare namen ooc daernaer. Ysaias sprac te voren Tote Achase, den coninc, 885 Dat een kint soude sijn gheboren Van ere maghet in waerre dine. Jeremias weende sere, Om dat Josias was doot. Hi vorseide dat onse here 890 Soude maken wonder groot. Jezechiel stont al daer, Doe die Joden waren ghevaen Hi seide hi saghe over waer XXXVIIIal. Een poorte, die noit was onttaen. 895 Daniel seide over waer Dat Ghristus soude sijn versleghen Over seshondert jaer daernaer Vive min. daer stont jeghen, Hoe die Joden weder quamen 900 Uten lande van Babilone Ende hoe si maecten al te samen Ons heren kerke weder scone. Daer na stont die scone jeeste Van Asswerus, dien coninc, 905 Hoe hi maecte sine feeste Ende sine baroene wel ontfinc. 868 zesac. 869 menich. 871 twe. 872 en S] en. 873 algemeen. 874 dit seinde. 876 elkerlike richte. 882 eer naem oec daer stoent. 884 akas coninc] dat was waer, wellicht te lezen den quaden coninc, zooals Sp. hist. 1*, 39 886 eenre. 889 uorsachte. 893 sachte hi sege. 895 sachte. 897 seshondart naer; z66 tneer. 902 weder ontbr.; vgl. 1069 scoen. 903 stoende. IV, 1)07—943. 133 Doe dat hof vergadert was, Dedi die coninghinne ontbieden; Om haer scoenheit, sijt seker das, 910 "Woudise toghen sinen lieden. Hi seinder om twee spadoene; Vasti balcher omme sere, Bedi hadsoet onweert te doene; Dies balch hi hem, die grote here. 915 Hi nam hare die conincs crone; Vasti moeste van hem sceden, Als was soe so dorescone. Hare coenheit dedese hem verleden. Hi nam Ester tenen wive, 920 Die Mardocheus nichte was, De scoonste eene van haren live, Daer ic noit ave las. Aman hi was drossete In Asswerus conincrike. 925 Men dede al na sinen behete; Int hof was niemen sijn ghelike. Ten Joden droech hi haetscap groot, Ende hi bejaechde an den coninc Dat mense al sloughe te doot. XXXVilla 2. 930 Dat was eene sware dine. Sconincs wijf was een jodinne. Doet Mardocheus wiste, hare oom, Was hi drouve in sinen sinne; Hi weende sere, des neemt goom! 935 Hi riep »here van hemelrike, Maect blijscap van onsen rouwen!" Ende hi ontboot ooc cortelike Dier coninghinnen, si ere vrouwen. Soe verbat an haren man, 940 Den coninc, der Joden doot. Dies was drouve sere Aman. Hi makede ene galghe groot, Daeran soudi bi siere sterte 908 diede hi ontbeden. 910 wolde hi si tonen. 911 seinde darom twe spadoen. 913 bedie had sijt doen. 914 heer. 915 croen. 916 scheiden. 917 dor schocn. 918 eer dede si eem uerleiden. 919 Ester] tierst, 920 mardocheus S] marchodeus. 921 ontbreekU 922 noit uele aue. 923 was al. 925 sijn. 926 nieman. 927 hi 5] si. 928 bejaegde. 929 sloech. Ik geloof niet, dat men hier den indicatief zou kunnen verdedigen. 930 dat was oec een waere dine. 931 jodinne S] godinne. 932 her ome. 933 in S] en. 934 nemt. 936 blijtscap. 943 daer ane. 134 IV, 944-4)83. Hanghen Mardocheus, den Jode. 945 Dit visierde in sinen herte Aman, die quade valsce rode. Hi was selve verhanghen daer, Ende Mardocheus waert ontfaen Dies conincs neve, dat was waer. 950 Aldus so eist hem vergaen. An dander side sat Tobias, Die sere gheprijst was in sijn leven. Om dat hi goet ende heilich was, Wak hi met gode daer verheven. 955 Salmanassar haddene ghevaen Ende ooc gheleit in dat prisoen; Nochtan was hi onderdaen Gode altoos in sijn doen. Hi gaf sijn goet ooc mildelike 960 Armen lieden dore gode, Altoos helt hi ghetroirwelike Ons heren wet ende sine ghebode. Een swaluwe smalt hem in die oghen, Also was blent Tobyas. XXXVIII61. 965 Hi woudet gheerne om gode doghen Ende dankede hem al das. Daer stoet mede sijn goede kint, Ende dat hiet ooc Tobyas, Hoe hijt in Meden heeft ghesint 970 Ende goods inghel met hem was. Daer stoet ooc hoe Raguel Siere dochter gaf desen kinde. Dat maecte dinghel Raphael, Dien god met hem dare sinde. 975 Daer stont ghescreven ooc die dine, Daer die vader bi ghenas, Van enen visce, dien hi vine, Sijn sone, die jonghe Tobias. Mettier gallen streec hi den vader 980 Over beide sine oghen, Hi ontfinc sijn sien al gader; Daer mochtmen sien blijscap toghen. Hi was out sesenvijftich jaer, 945 uisierde hi. 946 valsce S] ualscen roede. 950 eest. 952 sinen. 960 dor. 961 heilt hi getruwelike. 963 swaelwe die] sijn. 965 woult. 967 stoende sine. 972 gaf hi. 974 dar. 979 bestreec. 980 sijn. 981 ontfienc allegader. 982 sine blijtscap. IV, 984—1022. 135 Alse hi eerst verloos sijn lecht, 985 Ende over viere jaer daernaer Waert hi weder siende echt. Hondert jaer so was hi out Ende ooc twee, die goede man, Alsi voer in die goods ghewout. 990 God die maker ons delachtich an! Die jonge Tobias, sijn sone, Levede hondert jaer, een min, Die aire doghet was ghewone Ende minde gode in sinen sin. 995 Een ander jeeste stont daerbi Van Apellese besereven, Hoe Olifernes, dien riddere vri, Een vrouwe coene nam dat leven. Olifernes was die leitsman XXXVIII62. 1000 Van Nabugodonosors here. Daer stont ghescreven, hoe hi verwan Menich lant met groter were. Hi quam ghevaren an een lant, Daer die Joden woonden in. 1005 Hi woude storen al, dat hi vant, Dus fel was hi in sinen sin. Hi beleide ene scone stede, Die men hiet Betulia. Wijf ende man ende kinder mede 1010 Waren vervaert verre ende na. Ene weduwe was in die stede, Die gheheten was Judit, Van heileghen live ende hovesch mede, Dat den vrouwen wale sit. 1015 Soe ghinc toten wreden tyrant Ende bat ootmoedelike Dat hi die poort ende dat lant Niet en stoorde, noch dat rike. Alse hi dat wijf sach so scone, 1020 Bernde hi ghelijc den viere. Hi hietse vrien sinen spadone, Dat soet hem gheloofde sciere. 989 gods. 991 soen. 993 gewoen. 996 van nabugodonoso. 997 die ridder. 998 Dien uan melon nam eer Jeuen. 1000 nabugodonosor. 1004 wonden. 1007 belachte. 1008 Betulia 5] berulia. 1010 verueert en. 1011 wedewe. 1013 heiligen. 1016 oedm. 1019 alse olifernes dat wijf sach comen; misschien vrouwe te lezen in plaats van wijf, z. de aant, 1021 hietse £] heise sine spadoenen; vgll, 1166. 1022 Zees soe? 136 IV, 1023-1059. So dat soe dede alstie coene: Soe sprac, hare en stonts niet tonbeerne, 1025 In alien tiden dat te doene, Dat Olifernes woude gheerne. Hi was blide in sinen sin, Ende hi hiet ter selver stede Dat soe mochte uut ende in 1030 Wandelen doen hare ghebede. Savonts waert hi al dronkijn Ende soude met hare slapen gaen. Hi sliep, alset ware een swijn, Ende Judit ghinc vore hem staen, XXXIXal. 1035 Ende soe bat gode dat hi hare Gheve cracht den man te slane. Mettien nam soene metten hare Ende sloech hem thooft af ende ghinc dane. Soe ghinc ter poorten ende riep in, 1040 Soe toghet Olifernes hovet; Doe si saghen dat ghewin, Waren si blide, des ghelovet. Si staken thovet upten mure Ende ghinghen doe uut te wighe. 1045 Doe dandre wisten hare aventure, Begonden si al vlien te prighe. Dus was Betulia die stede Ende alt lant, dat daerbi lach, Bider daet, die dat wijf dede, 1050 Al verloost up enen dach. Dus bleef doot Olifernes. Dus hadt ghescreven an dat graf Die vroede Jode Apelles, Daer ic eerstweerf telde af. 1055 Teinde van al der scrifturen, Die bescreven was an den grave, Was van Esdra daventure, Daer ic een deel sal tellen ave. Alse Nabugodonosor hadde te stoort, 1023 no dat soe] en dat sijt coen. 1024 eer tonberene. 1025 en in doen. 1030 en doen. 1031 dies auents dronken. 1032 eer. 1033 alst were, lees alse hi? 1034 voer. 1036 slaen. 1037 soene metten hare (an Daris volke gevangen is. VI, 383-421 199 Araxes, ene staerke flume. Soe vlieghet ghelike ere plume, 385 Die een stoorm vlieghen doet. En was meester noit so vroet, Diere brugghe maken mochte. Wat wondere waest dat hi dochte, Hoe hi daer over comen soude? 390 Want hi die poorte winnen woude. Hi merkede om den besten pas, Ende waer die roche nauste was. Daer maectemen binnen ere nacht Ene brugghe met groter craeht, 395 Die up beide de rochen lach. Talre eerst dat was dach, Voer hi over ende sijn here. Percepolis was sonder were, Ende eer si hem gheeleden connen, 400 Heeft Macedo die stat ghewonnen, Ende onsteken met griexen viere Die edele poorte entie diere, Daer so menich hier te voren Conine in was uutvercoren. 405 Over waer segghic u dat Dat Alexander noit enghene stat En wan, daer hi binnen vant So meneghen dieren bisant. No Susen no Babilone, 410 Die rike waren ende scone, Si en deden niet een glas Jeghen dat in Percepolis was. Want di coninghe, die hier te voren LVIa2. In Percen waren uutvercoren, 415 Hadden al den dieren scat Bracht in die grote stat. Die solre entie kemenaden Waren met goude so gheladen Met selvere ende met dieren waren! 420 En was allene niet te waren Om nutscap ghedaen in tstede, 383 een. 384 eenre. 387 diere S] die. 388 wast. 392 rogge. 393 mactmen eenre. 396 talder eerste. 392 hen. 442 edel. 404 was en ute verkoren; Gaut. 164: celebrem tot priscis regibus urbem. 409 noch beide malen Babyloen: scoen. 413 in het As. staat alleen co*. 414 perceli. 419 silvere. 420 Efi. 421 die stede. 200 VI, 422—460. Maer om grote wonderlichede. Die Grieken liepen om den roof Ende vochter omme, so dat stoof; 425 Die vriende vochten onderlinghe Om die grote diere dinghe Hier hads selc so vele gheladen, Hi en condt ghedraghen noch bestaden Ende verloos lijf ende goet, 430 Om dat hijs so vele loet. Diere cleder van cinglatoene, Van purper, root ende groene Ghinc men daer te stucken scuren. Die afgode moestent hesuren; 435 Men slouch hem af hande ende voete Ende bereidese haerde onsoete. Elkerlijc namer een deel; Daer en bleef gheen gheheel. Al die scone goudine vate 440 Woorpen si up die strate. Aldus waert dat goet verteert, Ende al ghedestrueert Percepolis, die edele stede, Die Perceus maken dede, 445 Ende Meducen slouch te doot, Daer af te tellene es wonder groot. In dese stat so was gheboren Die grote here, die hier te voren LVK1. Die see met scepen overslouch, 450 Men leest dat hi hier crone drouch. Dat was Cerces, die dorevacht Al Europen met siere cracht Entie de berghe slichten dede Entie see vullen daer mede. 455 Nemmermeer en woonder man, Sider dat Alexander wan. Wie daer na drouch die crone Van Percen, hi woonde in Babilone Ocht in een ander goede poort. 460 Van deser en weet men niet een woort, 428 conste. 431 cinglatoen: groen. 432 van] en. 435 hen hende. 437 erstond manier, onder het eerste been van de m staan echter puntjes, ten teeken dat het moet vervallen. 439 guldene. 442 Eii die stat al. 443 edel. 445 en die. 448 grote hier die hijr te. 450 he. 451 Cerces ontbreekt. 455 nummemeer eii wonder. 458 hi S] hi en. 460 wietmen. VI. 461—497. 201 Ende cume weetmen, waer soe stoet, En si bider meester vloet Araxes, die daer bi noch is, Daer wilen stont Percepolis. 465 Haer ouvere sijn van maerberstene Ghepaveit scone ende rene Ane die side, daer wilen stoet Percepolis die stede goet. Nu besich wale, lieve vrient, 470 Of dese stat hadde verdient Desen torment ende dit verlies? Ja soe wel, sijt seker dies; Want Cerces was gheboren daer, Die Grieken dede groten vaer. 475 Ende alse die coninc quam in tstede, Volchden hem driedusent mede Van sinen volke, sonder waen, Die van hem waren ghevaen. Some waren si sonder oren, 480 Ende som hadden si de voete verloren, Some doghen, some de hande, LVI62. Ende somen bleken ooc die tande, Some waren si in haer voorhooft Gheiekijnt, des ghelooft, 485 Met enen slotele gloiende heet. Eer se Alexander sach ghereet, Waende hi dat waren diere. Doe hise kinde, die goedertieren, Weende hi utermaten sere; 490 Die rouwe dwanc dien edelen here. Hi hiet dat si hem troosten souden; Wat so si van hem hebben wouden, Dat woude hi hem gheven, twaren. Wouden si in Grieken varen 495 Ende besien wijf ende kinder; Hi gaf hem sinen orlof ghinder. Doe berieden hem die keytive, 461 wietmen staet. 492 En wester; vgl. de aanteekening. 463 Alaxes. 465 over. 466 reine. 467 aen. 468 Percipolis. 470 ofte. 472 dese. 474 dede] hadden. 475 die stede. 476 'IIIJ* m; vgl. vers 549 en Gaut. 199: tria milia. 478 gevaen of gegaen; het eene is in het andere verbeterd. 482 som. 484 getekent. 485 geloit. 486 si geleet. 487 dieren. 490 Hier omme wranc die edel; bij Gaut. 208: et in subitum versa est victoria luctum. 491 En hi. 492 En wat si. 496 hen. 497 bereden. 202 VI, 498-534. Weder si wouden hare wive Varen besien ende hare kinder, 500 So si wouden bliven ghinder. Some wouden si varen in Grieken Ende haers selfs lucht berieken Ende some binnen Asien bliven Ende daer haren rouwe driven. 505 Mettien quam Eutecioen, Die wilen was een groot baroen Ende wel gheraect in sine tale. »Ghi heren" sprac hi »nu merct wale, Hoe sullen wi van groter scande 510 Moghen weder comen te lande? Wi dorsten cume van onnere Comen hier vore onsen here Omme hulpe ende omme wrake. Ic segghet u in ware sake, 515 Tmeeste gheluc, dat ons betaemt Ende elken minsche, die hem scaemt, Dats te sine in sulke lant, LVIIal. Daei wi sijn al onbecant. Niet en es also goet den keytijf, 520 Als te leidene sijns selfs Hjf In die stat, daer men niet en weet, Wat live hi eerst hadde geleet. Alendecheit so wel betaemt Dien keytijf, die hem scaemt! 525 Daer vergheet hi met de weeldechede, Die hi hadde in sine jonchede. Die te verre sinen vrient betrout, Ic waent dicke hem berout. Si en weten niet dat die minne 530 Entie vrienscap es wel dinne. Die trane comen haerde saen Ende si sijn sciere vergaen. Met tranen smeect men vrienden gheerne, Anders hebben si luttel te onbeerne, 498 wer teren wive. 499 varen en besien eer. 500 ontbreekt in het hs. en is bij gissing ingevuld. 504 rouwen. 505 enthesioen; Eutiton staat in de uitgave der Alexandras van 1693 (Monasterii S. Galli). 507 sijn. 509 scanden. 511 come vore onsen heren. 512 hier van oneren. 513 om beide malen. 514 segt. 522 dat hi ti ersten* 525 vergeet eem met die weldegede; Gaut. 230: quando beatarum subeunt oblivia return; met is wellicht ook niet van Maerlant. 526 5 hadde ontbreekt ionghede. 523 ineent eem dicwile. VI, 535—572. 203 535 Ende alstie trane sijn vergaen, So es die vrientscap al ghedaen. Keytive claghen in alien tide, Entie saleghe man es emmer blide Ende hevet onweert dien keytijf, 540 Es hi man, ofte es hi wijf. Wat manne datmen node besiet, Dien en mint men altoos niet; Elkerlijc soect sijn ghelike, Die saleghe gaet onder die rike 545 Ende heeft den keytijf saen vergheten; Dit mach elc bi hem selven weten: Elc mochte sanders wel vernoien Ende sijn gheselscap vermoien, Ware niet dat wi drie dusent te samen 550 Ene aventure hier namen. Die wijf, die wi namen dor minne Entie joocht van onsen sinn*e L Vila 2. Ende wise dore dorloghe lieten, Waendi hem en sal verdrieten, 555 Ende si en souden sere bronken, Ocht si laghen met desen stronken, Die verloren hebben dat let, Dat men orbaert up dat bet? Si sullen willen ghenotens plien, 560 Bedi sullen si ons node sien. En kendi niet der wive nature, Hoe fel soe es ende hoe sure? Si sijn wandelre, dan die wint, Ende nieloper, dan een kint, 565 Ende wreder, dan enich tirant, Ende haerder dan een adamant. Die onweert hevet enen ghesonden, Soe soude wesen haerde ontbonden Up enen keytijf sonder lede; 570 Bedi het es der wive sede. Ja en hebdi de werelt verloren? Bedi biddic u alles ie voren 535 vergaen S] gedaen. 537 in ontbreekt. 538 ommer. 544 sale geet. 547 wale. 548 sine. 549 niet ontbreekt; misschien moet men lezen En ware, zooals S voorstelt, 551 namen V] nemen. 552 en die iocht. 556 si lagen V~] wi legen. 558 orbert. 559 solen. 563 solen si ons noede willen sien. 565 daen. 569 sonder S] sonde. 572 alien. 204 VI, 573—609. Dat wi souken eneghe stede, Daer wi onse serechede 575 Leiden moghen elc bi anderen Ende buten al dien lieden wanderen." Eutecioen die seide aldus. Doe antwoorde Theseus, Die was gheboren van Athenen: 580 »Die niet en ghelovei van enen clenen Sinen maech ofte sinen vrient, Ic wane hi luttel goeds heeft verdient. Die es onghetrouwe overal, Die allene int gheval 585 Sinen vrient dus heeft vercoren. LVII61. Wi en waren aldus niet gheboren, Maer viande hebbent ons ghedaen. Hi es wel weert, sonder waen, Alles onghevals ter cure, 590 Die hem scaemt sijnre aventure. Die sijns vrients niet en soude ontfaermen, Of hi hem hoorde vore hem caermen, Hi en betrouwet niemen wel. Die man, die es van herten fel 595 Ende van onreinre manieren, Waent dat niemen en es goedertieren. Hoe mochti scoonre dine begaren? Ja en moochti te lande varen Besien maghe, kinder ende wijf? 600 En waren wi niet haerde keytijf, Wi souden rumen dit ellende Ende varen Grieken bat ghehende, Dattie vriende ons moghen begaen. Want die siele, sonder waen, 605 Entie lichame rust te bet, Die na haerre voorders wet Bi haren vrienden sijn begraven. Ic wille te lande weder scaven; Bliven andere in Percen ofte in Meden, 573 eenge. 576 luden wandelen (S wanderen). 577 Euthecion. 578 tecius; GauL Theseus. 579 athenen. 582 wene. 585 dus zou men best kunnen mis sen. 588 wael werdich. 590 auentu'e. 591 vriens. 592 ofte. 593 niement. 594 man es. 596 want die niemen; GauL 273: inclementis homo mentis male coniicit ex se, rara quod humanae sedeat dementia menti. 597 sconder. 598 mochti. 600 en 5] en. 604 siele 5] sieke. 605 lichaem. 609 andere ontbreekt. GauL 284: in Persis maneant Medorumque aera Spirent felices alii, quos diffidentia patrum uxorumque potest avellere dulcibus arvis. 8. VI, 610-646. 205 610 Ic wille te lande weert noch heden; Maer ic wille u eerst tellen Van twee vrienden, waren ghesellen. Twee coopman waren hier te voren, Die een was van Baldach gheboren, 615 Dander was van Egypten lant, Hare namen sijn mi onbecant. Een deel waren si beeant te samen, Want haerre beder cnapen quamen LVII62. Van den enen toten anderen 620 Om groot goet ende om amanderen Ende ooc om andere copinghe. Dus gheneerden si hem onderlinghe. Daer na gheviel die dach Dattie coopman van Baldach 625 In Egypten quam ghegaen, Daer hi wale was ontfaen In dies anders coopmans sale, Ende hi diende hem haerde wale Acht daghe, want doe was die sede, 630 Ende toochde hem sine chierhede, Knapen, diernen ende amien Ende alrehande melodien. Doe die acht daghe waren ghedaen, Waert die van Baldach bevaen 635 Met ere siecheit haerde sere. Dies was drouve dander here; Hi sach dat hem stont onsiene, Hi ontboot die phisiciene, Diene mochten ghenesen. 640 Si tasten sinen puis mettesen Ende si besaghen sijn orine. Openbare no stillekine En vonden si evel, dat hem dochte, Dat dien lichame deren mochte. 645 Si seiden dat het ware van minnen Ende dedent sinen weert bekinnen. was van meening, dat er een paar regels uitgevallen zijn, doch het is niet waarschijnlijk, dat 4 verzen achter elkaar op -eden rijmden; er zouden er dus op zijn minst 4 ontbreken, hetgeen niet bepaald onmogelijk is. Misschien ook is alleen 608 bedorven, 611 tiersten. 612 vrienden die; die is echter op den kant bijgevoegd. 614 baldac. 616 Eer. 618 eerre beider. 620 amandren. 630 toende seirhede. 631 dirnen. 632 alderhande. 634 sere bevaen. 635 eenre. 636 Des. 637 onseen. 638 onboet die fisiseen. 642 oppenbaer noch. 643 en S] en. 644 lichaem. 645 were. 206 VI, 647—685. Doe vraechde die weert den coopman, Of in sijn huus wijf ofte man Enich ware, die hi minde. 650 »Toochse mi, lichte ic vinde Onder hemlieden enech wijf, Die mi behouden mach mijn lijf." Hi toochdem vrouwen, die wel songhen LVIIIal. Ende dansten ende spronghen; 655 Derre en woude hi enghene; Hi toochdem groot ende clene Van sinen dochteren tghetal, Die sieke hi onlseide al. Doe hadde hi een joncfrouwe, 660 Die hi minde up rechte trouwe Ende hadde ghevoet menech jaer Ende soude cortelic daer naer Dat kint te wive hebben ghenomen, Waersoe te haren jaren comen. 665 Die toochde hi den sieken man. Hi seide »hier leghet mijn leven an. Sal ic enechsins ghenesen, Dat sal bi deser maghet wesen." Die waert gaf hem die joncfrouwe 670 Ende deedse hem ooc ondertrouwe, Ende al dat goet ooc sekerlike, Dat hem met hare in huwelike Belovet was, doe hise ontfinc. Ooc gaf hi hare al die dine, 675 Die hi hare soude hebben ghegheven, Of soe sijn wijf ware bleven. Ende alse die feeste was ghedaen, Keerde die here van Baldach saen Te lande weert met groter spoede 680 Mettien wive ende mettien goede. Die Egyptien waert daernaer, In weet over hoe menech jaer, Aerm ende keytijf. Doe sprac hi »ic sal sonder blijf 685 Te minen vrient gaen te Baldach 648 Ofte huys were. 649 were. 650 toene si licht. 651 him lieden. 653 toende eem desgelijks 656. 657 En van. 659 ioffrouwe. 662 soude si. 664 weer si tho eren. 665 toende. 669 ioffrouwe. 670 dede si. 672 eer in houwelike. 673 hi si. 674 eer alle. 675 eer. 676 ochte weer. 678 van] te. 779 groten. 681 Die van Egypte; vyl. 755. 683 Soe arm en so k. 685 Tho. VI, 686—725. 207 Noch moorghen eer middach, L Villa 2. Machscien hi doet mi enech goet." Al naect liep hi ente voet. Ende alsi daer quam, waest nacht. 690 Van hongher was hi sonder cracht, Ende het was een groot tempeest. Die scande deerde hem aire meest, Dat hi ten huse niet en ghinc; Hi ontsach hem ere dine: 695 Dat hi was al onbecant. Serech was hi; al te hant Liep hi ligghen in een kerke. Vele rouweliker swerke Liepen over sine ghedachte. 700 Mettien een man den anderen brachte Daer ghejaghet ende sloughene doot, Ende eer ment wiste hi ontscoot. Die liede hoorden dat ghecri, Den doden minsche vonden si, 705 Si en wisten, wiet hadde ghedaen. In die kerke quam en si saen Ende sochten dien moordenare. Mettien vonden si aldare Dien aermen Egyptien 710 Ende vinghene mettien Ende vraechden om dien moordenare. Hi lijede stappans dat hijt ware, Om dat hi liever hadde die doot, Dan te levene in aermoede groot. 715 Int prisoen waert hi gheleit. Smoorghens leide menne ghereit Te hanghene bi der kele. Uutwaert liepen liede vele; Si waenden dat hijs hadde verdient. 720 Onder dandere liep sijn vrient, Dien hi groot goet hadde ghedaen. LVIIIM. Hi saghene onder die galghe staen Ende hi peinsde al te hant, Dit es hi van Egypten lant, 725 Mijn vrient die mi so groot goet dede 686 mergen. 686 magscien. 689 wast nagt. 694 eenre. 697 Enliepliggen kirke. 701 Daer in slogen. 702 S hi, ontbreekt onscoet. 703 dat] daer. 706 kirke. 707 mordennare. 711 vraegden mordennare. 714 misschien te lezen dan leven, 716 Dies mergens. 720 dander. 208 VI, 726-759. Ende mijn lijf behilt ooc mede. Ic sal door sinen wille sterven. Doe riep hi menichwerven: »Och! wildi doden desen man? 730 Ic dede die moort, nu vaet mi an!" Doe lieten si den eersten gaen Ende hebben dien anderen ghevaen. Mettien was daer die moordenare Ende ghinc onder der scare. 735 Hi sprac te hem selven »dese twee En mesdaden min noch mee; Du weets wel, tallen stonden Dat god wreect alle sonden. Hets beter, duut becopes trier, 740 Dan ghinder int helsce vier." Doe riep hi »laet dien man gaen! Ic hebbe die moort allene ghedaen." Die rechter hadde dies wonder groot Ende quite dien anderen van der doot. 745 Ende vine dien moordenare. Hine wiste, wats recht ware; Hi keerde weder met alien drien Ende lietse den coninc besien, Die here was binnen Baldach. 750 Doe die coninc dat ghesach Doe en wisti, wien dat domen; Maer hi hietse voor hem comen Ende vergaf hem drien die moort, Wouden si die waerheit bringhen voort. 755 Doe so sprac die Egyptien Die waerheit, hoe hi quam te dien, LVIII62. Entie coopman van Baldach Seide dat hem ooc verwach Also, alse ghi hebt ghehoort. 726 beheelt. 728 misschien is lude na hi uitgevallen; DiscipL cleric*: voce ergo magna clamavit 733 die] d\ 738 got wrect. 739 beter dat duyt 740 helsche. 743 riehter. 748 leitsij. 751 dat] bat. 752 hietsi. 755 Doen sprac die egypten man. 756 Al die waerheit daer hi om quam. Met rijm is onzuiver, desgelijks vers 781/82 en in beide gevallen staat die Egyptenman of die van Egypten in het vers. Egyptien, hetgeen goed Maerlanisch zou zijn, is alleen in vers 709 bewaard, anders staat altoos die van Egypten of die Egyptenman, tervnjl het in het Latijn Aegyptiacus luidt. Het schijnt mij niet te stout, Meruit af te leiden, dat de kopiist den vorm Egyptien op e'Sn geval na verwijderd heeft. In plaats van hoe hi quam zou men ook kunnen lezen hoe het quam. 758 sachte. 759 als. VI ? 760—799. 760 Die moordenare seide voort Die waerheit vor al die liede Also, alsoe hem ghesciede. Die noch hilde gherechte trouwe Nemmermeer lieten god in rouwe. 765 Aldus sijn si quite bleven. Die coopman, die daer sijn leven Aventuerde om sinen vrient, Dies te voren hadde verdient, Hi leidene thuuswaert met hem 770 Ende hi seide »vrient, nu nem! Dat wi hebben, dats ghemene Jonc ende out, groot ende clene. Wildi bliven hier met mi, Ic wille dat al ghemene si, 775 Ende wildi ooc te lande keren, So delen wi dan met eren Mijn goet7 ende nem deen helt Ende doet in uwer ghewelt!" Die Egyptien begheerde te lande, 780 Ende si deelden tgoet te hande; So dat te huus voer die Egyptien. »Dit hebbe ic ghesecht bidien", Sprac Theseus »wi moghen vinden, Eest van wiven, eest van kinden, 785 Machscien aldusdaneghen vrient. Hets onwijs, wies heeft verdient, En willi te lande weder keeren; Blijft hi hier, dat si met eren!" Theseus hi hadde gheseit. 790 Luttel ieman was ghereit, Sinen raet te doene gheerne, LIXal. "Wants hem liever stont tontbeerne. Alexander dede haren wille Gheerne, lude ende stille; 795 Die in Asien bliven woude Hi maectene rike van goude Ende gaf hem goets ghenouch, Dien sijn herte te lande drouch, Dien gaf hi gheerne orlof 760 sachte. 763 hielde. 765 qwijt. 776 deilen. 777 den. 779 781 Die van Egypten voer thuys. 782 gesacht aldus. 783 thecius. 787 en willi] en ic wille. 788 blijfdi. 789 Thesius. 792 hen. Dr. FBANCK, Alex. 210 VI, 800—836. 800 Ende sendene in siere moeder hof. Alse dit Alexander hadde ghedaen, Dede hi sijn here versamen saen Anderweerf, alstie coene, Ende ontboot Permenioene 805 Haestelike ter selver steden. So dat hi voer int lant van Meden Darise souken mettier vaert, Datti hem gheensins ontfaert. Want Daris was overende alleweghe 810 Jeghen Alexanders vullen seghe. Snelliker, dan een liebaert,. Die loopt te sinen jonghen waert, So quam hem Alexander na. Daris was t' Ebractana, 815 Die hovetstat van Meden was. Dane haddi achtinghe das, Te varene saen in Bacteren lant. Maer hi hoorde al te hant Dat Alexander ware daerbi. 820 Nemmermeer en waende hi Van hem wesen verre ghenouch; Nauwelike dat hijt verdrouch Ende verwandelde sinen raet. Strijt was al sijn toeverlaet; 825 Hi hadde liever in den strijt Te blivene, waert sine tijt, LIXa2. Dan te levene sonder ere. Bedi gheboot die edele here Sinen lieden een stuc te stane 830 Ende sine tale te verstane: »Waret sake dat ghi waert Traghe ende blode ende vervaert, Ende u en rochte, hoe ghi stoorvet, Maer dat ghi die doot verwoorvet 835 Waert met scanden, waert met eren, So sweghic gheerne, lieve heren. 800 sijnre. 806 so dat] dat. 809 overende De Vries] hopende. 810 alexanders vullen De Vries] alex. hebben, z. de aanteekening. 811 Hi voer snelliker. 813 so] dus hem ontbreekt; aan deze geheele zinsnede beantwoordt bij Gaut. (301) pardis instantior instat. 814 baractena. 815 een hoet stat. 816 Daer; Gaut. 303: decreverat inde subire Bactrorum fines. 823 verwandelde] vergaderde; Gaut. 397: mutato pectore mutans consilium. 824 thoverlaet. 826 sijn. 828 edel. 829 te ontbreekt. 830 en dan. 831 ware dat. 833 woe. VI, 837-870. 211 Maer neen ghi, ghi sijt sekerlike Gereet u te weerne deghenlike. Ooc hebbe ic te waren vonden 840 Trouwe an u tallen stonden Meere dan ic hebbe verdient. Hier bi weetic dat een vrient Es te prisene haerde sere. Ic bens blide ie lane so mere 845 Dat dus ghetrouwe chevalerie Behoort te miere companie. Van dien Percen, die hadden leven, Sidi ende nemeer mi bleven, Ende emmer sidi met mi comen, 850 Daer ic hebbe scade ghenomen Ende ghescoffiert was twee waerf, Daer menich man bedaerf. Bider trouwen, die ic vant ane u, So dar ic wel lien nu, 855 Dat ic in Percen draghe crone; Wilen was mijn Babilone. Al bem ic aldus verwonnen Nochtan hebdi mi bat gheonnen, Dan dien gonen, die mi verwan. 860 Bedi so willic segghen dan, Of ic u dit niet en lone, LIX61. Die grote here van dien trone Sals u danken, weetic wel. Wie sal wesen ooc soo fel, 865 Of so verdult, of so verdomt^ Die na ons in die werelt comt, Hine sal spreken vander ere, Die ghi daet uwen gherechten here? Alse ghi doot sijt langhe stont 870 Suldi leven in dier liede mont. 841 meer heb. 844 beens. 845 ievalerie. 847 hadden ontbreekt. 848 sidi emmer met mi bleven. Gaut. 321: de tot castrensibus ante unica Persarum superestis gloria. Ik heb mij zoo na mogelijk aan de overlevering aangesloten; er zou echter ook geheel iets anders gestaan kunnen hebben, vooral daar emmer met mi uit den volgenden regel kan gekomen zijn, waar sidi misschien ook te schrappen is. Eet eenvoudigst ware sidi allene overbleven. 851 was ontbreekt driewarf; Gaut. 323: bis profugum, victi bis principes ama secuti; vgl. onzen tekst vs. 884. 852 denkelijk te lezen daer so. 853 trouwen van u. 854 lien ane u; vs. 853—57 beantvjoorden aan Gaut. 324 vlg.: vestra fides stabilemque probans constantia mentem efficiunt, ut non verear me credere regemt ut me Persis adhuc ausit regnare fateri. 857 bin. 860 bedie willic oec. 861 ocht ic u niet dit. 863 sales. 865 Oft ofte. 870 soeldi. 14* M VI, 871—908. Alrehande dine verstervet Sonder ere, die men verwervet. Hier bi segghic, al woudic vlien — Dat ic node late ghescien — 875 Ic hebbe al selken toeverlaet, Soudic volghen uwen raet, Ic soude ontmoeten minen viant, Daer icken vonde in mijn lant, Ende hi quame voor mine oghen. 880 Hoe langhe suldi dit ghedoghen, Dat mi een incomelinc heeft verdreven? Ofte ic eerlijc doch mijn leven Verliesen moeste, ofte ghecrighen, Dat ic verloos in bede dien wighen! 885 Al benic tonweert verwonnen, Soudi mi selker scanden onnen Dat ic dan bade minen viant Dat hi mi gave in mijn lant Ene clene macht in ene stede 890 Also, alsi Macheus dede? Onlanghe was ic here Van Asien ende daertoe mere, Soude mi ghescien sulke scande, Dat ic ga in mijns viants hande, 895 Ende hijs hem soude beromen Dat ic tote hem moeste comen L1X62. Ende hi mi hadde ghenade ghegeven? Ic sal mijn lant ende mijn leven Eer up enen dach verliesen, 900 Eer ic dien lachter soude kiesen. Dus sal een doot te gader scone Mijn leven nemen ende mijn crone. Eest dat ghi sijt so coene Alse ic bem dese daet te doene, 905 Die Grieken noch haer coninc mede En toghen haer hoveerdechede Nemmermeer na dese batalie; Wi spelen een spel ter falien, 871 alderhande. 872 man. 874 laet. 875 selc. 879 mijn. 880 Woe sueldi. 881 ioncgelinc; GauL 341: quod patrio rex imperat advena regno. 882 ofte] en; z. de aanteekening eerlic. 883 verlesen. 884 beide. 886 al selker. 889 een stede. 892 dar thoe. 893 soelke. 895 beroumen. 896 mote. 900 S ic, ontbreekt. 904 ben. 906 tonen. 907 batalien. 908 spelen hen. VI, 909-945. 213 Ofte wi slaen se alle doot. 910 Dat es ons ere vele groot, Of ons die gode willen deren, Alse wi onse lant verweren, Dat wi so dien strijt bestaen, Dat wi eerliken inde ontfaen. 915 Ic bidde u door miere voorders ere, Die wilen ontsien waren sere, Entie Grieken dwonghen so, Dat sijs alle waren onvro, Dat elc so eerliken vechte, 920 Jeghen die waren onse cnechte Ende nu willen sijn onse heren, Dat ghijs hebt lof ende eren Voor die gode van hemelrike Ende ooc mede up eertrike." 925 Dus inde Daris sine tale. En bequam niet enen wale Van al den heren van dien hove. Daer en was gheen ghecri van love, Bedi si waren al vervaert. 930 Artabacus sprac mettier vaert, Die wale mettien coninc was — LXal. Hi volchde Darise das — »Wi sullent gheerne met di Bestaen, edel here vri, 935 Ende aventuren onse leven. U en willen wi niet begheven." Al dat vole, aerm ende rike Gheloofdent al ghemeenlike. Bessus ende Narbesines, 940 Die aire valscheit sijn ghetes, Quamen voor Darise saen, Om dat sine wouden vaen Ende Alexandere seinden dan, (Met hem quam menich man, 945 Om te doene sulken lachter) 909, 910 in het hs. in omgekeerde volgorde. Gaut. 338: sua dextera cuique aut modo finis erit aut ultio digna malorum. Ergo si superi pia bella moventibus obsunt, si facinus reputant iustos defendere, saltern finis honestus erit, fortesque licebit honesto mortis amore moru 911 ofte. 915 mine. 919elc[]ghi vecht. 920 knechte. 921 willen S"J wilen ons. 928 gekrie. 929 bedi S] beide. 930 Artabatas; GauU Artabazus. 932 volgde. 933 soelen; misschien oolc sullen gerne sfrijt met di, Gaut. 375: in anna sequemur. 938 gemeinlike. 940 alder gewes; z. de aavteekerdng. 942 si ccm. 944 hen. 214 VI, 946-977. Voolghede die coninc achter; (Aldus waenden si best versoenen Jeghen Alexandere dien coenen) Ofte dat sine wouden ontliven 950 Ende dat si heren wouden bliven. Narbesines sach dat hi mochte, Segghen dat sijn herte dochte, Want hi mocht volbringhen wale. ))Coninc", sprac hi, amine tale 955 En sal di niet dunken goet. Maer du weets wel datmen doet Dicke ene wonde sniden, Somwile diepen, somwile widen; Die ersatre es dicke fel; 960 Menech evel gheneest men wel Met betteren dranke diemen maect. Alse een scip es gheraect Up ene roche, up een sant Men weerpt ute dat ghewant, LXa2. 965 Ende met ere groter scade Behout men dlijf in menegher stade. Dit segghic u, coninc, bedi: — En weetstuus niet, ic segghe twi — Ik waens die gode sijn verbolghen 970 Dattu der orloghe wils volghen; Want daventure es ons fel. Men sals anders prouven wel Ende pinen om een nuwe gheval. Nu hoort, wat ic u segghen sal! 975 Doet die crone van u een stic Ende gheeftse enen anderen, dat radic, Die dijn rike mach berechten 946 volchden si dien. 949 ofte] om. De geheele plaats luidt bij Gaut. (384 vlgg.): At Bessus facinus iam praemeditatus acerbum Narhacanesqne suus, numeroso milite fulti, jam definierant Darium comprendere vivum, ut si Magnus eos sequeretur, munere tanto commodius possent victoris inire favorem. Quod si praeceleres evadere principis alas sors darett auderent Dario regnare perempto, et vires reparare novumque lacessere Martem. Door de verandering van om vs. 949 in ofte krijgt men althans een draaglijken zin; ik geloof echter niet, dat Maerlant zoo heeft geschreven. De vertaling van het latijn: quod si — sors daret ontbreekt; er zol dus wel weer een paar regels uitgevallen zijn. De eerste woorden van vs. 949 en 950 zijn dan denkelijk ook verknoeid; dat si in het laatste zou men kunnen uitwerpen. 952 mochte. 958 diepe. 959 ersat'e. 961 bettren (S bitteren)] betereD. 962 dan es. 964 dat] menich; z. de aanteekening. 965 eenre. 966 meenger. 968 weetstus tvi. 969 weens. 973 nu. 977 berichten. VI, 978-1012. 215 Ende gheluc hevet in vechten, Onthier ende dorloghe es bleven 980 Ende dine viande sijn verdreven, Dan saltuse weder ontfaen. Stappans sal dit sijn ghedaen; Inden ende Bacteren lant Hebben so meneghen wigant 985 Si mogher meer bringhen ter were, Dan volx was int eerste here. Och! sullen wi ter doot weert gaen Alse een scaep, dat men sal slaen? Een coene man sal dier doot ontflien 990 Ende minnen dlijf; men siet ghescien Dattie blode begheert die doot, Alse hi hevet vrese groot; Dien ermine vernoit sijn leven, Alse hi hevet ghesneven; 995 Die coene en laet niet ongheprouft, Hi siet, hi merct, wat hem behoufi; Hi stervet, alsi niet voorder mach; Dus es die doot dachterste slach. Hier es Bessus, coninc, nu doe! LXM. 1000 Ghef hem die crone! ic seghdi hoe, Dat hise di weder gheven sal, Alse hi hevet bedwonghen al. Doe dit sprac Narbesines Balch hem sere Daris des. 1005 Die sachte man, die goedertieren Sprac »du slachts dien fellen dieren Dat hebbic nu wel vernomen. Bi mi so bestu up comen, Scale, nu woutu dinen here 1010 Doden ofte doen onnere." Dit antwoorde Daris doe Ende trac tswaert uten scoe 979 dat orloge. 980 verdreven] verslegen; Gaut, 407: hostibus expulsis. 983 Int inde van bacteren lant; Gaut, 409: tot Bactra dabunty dabit India gentes. 985 Hi magger. 986 ierste. 987 solen. 989 man misschien te schrappen. 993 ermine] -co* GauU 415: degeneres et quos constat taedere laboris compellunter ad hoc, ut vitam ducere vile quid reputent. Quid mirum? ignavo vivere mors est, tvaaraan in de ve?*taling vs. 990—994 beantwoorden. Ik weet geen andere verbetering, dan de voorgestelde, 995 leet niet ongespart. 996 wat eem tho behart. 998 slach] dach: z. de aanteekeningt 1001 hise S] si. 1002 hi] hise. 1006 slachs. 1007 nu ontbreekt; Gaut. 426: iam comperio. 1010 oneere. 216 VI, 1013—1052. Ende woudene hebben ghesleghen doot. Maer Bessus dede onsculde groot, 1015 Dat hi dier cronen niet en woude Ende bat dat hijs ontberen soude. Hi hadde Darise doen vaen, En haddi tswaert niet wech ghedaen. Si hieten hare tenten saen 1020 Buten sconincs tente slaen. Artabacus bat sinen here Dat hijt dede dor sijn ere Dat hijt verdroughe met ghemake, Al waret een pijnlike sake. 1025 »Here" sprac hi »dese dulle woort, Die ghi nu hier hebt ghehoort, Verdrach van den dinen wel! Alexander hi es fel Ende hi comt na ons ghereet. 1030 Es dat sake dat hijt weet Dat si willen van ons varen, Hine sal ons niet en sparen. LX62. Verliesen wi tfolc van Bacterenlant, Here, so sijn wi ghescant." 1035 Daris volchde sinen raet, Hi hielt al over baraet, Ende liet sine tenten slaen. Met rouwen was hi bevaen Ende met wanhope; dese twee 1040 Sijn mettien keytive emmermee. In die tenten was groot ghescal, Want het was onberecht al. Daris sterfdach die was bi, Ende gheen here en was hi, 1045 Alsi hadde gheweest te voren; Hi hadde rouwe ende groten toren. Bessus ende Narbesines Visierden, hoe si des Beste te voren mochten comen 1050 Dat si hem dlijf hadden ghenomen. Si wisten wel, soudemen vaen, Dat ment met vresen soude bestaen, 1017 gevaen; misschien ook te lezen doe ghevaen. 1018 En hadde hijt tswert. 1021 Arcabatus. 1024 weer dal. 1032 en ontbreekL 1035 volgde rade. 1036 barade. 1040 keitiven. 1042 het S] hi omberecht. 1044 ende] en hre. 1045 Alse hadde. 1050 hedden. VI, 1053—1088. 217 Want die van Percen haren here Gheerne vordeel doen ende ere, 1055 Want hi es van groter macht; Sine name ontsietmen dach ende nacht; Si ghenighen hem int ongheval, Ende si ontsiene int gheval. Dus eren sine, hoe dat gaet, 1060 Eest gheval goet ochte quaet. Ende om dat dat vole haren here Alleweghe doet goet ende ere, So en dorsten sine niet vaen, No met crachte doot slaen. 1065 Bedi viseerden si, si souden toghen Grote onghedout voor sine oghen Ende grote onscout bieden LXIal. Ende segghen dat si met haren lieden Bede lief ende leet 1070 Met hem willen doghen ghereet. Des ander daghes ter sonnen upganghe Bliesmen ene busine langhe. Daris hiet die tenten upbreken. Si twee quamen toe ghestreken 1075 Met lieden van haerre hulde Ende boden hare onsculde Ende baden hem groot ghenaden. Maer int herte hadsine verraden, Want si die crone wouden draghen. 1080 Daris sat up enen waghen Noch doe eerlike ende scone, Verchiert met eens conincs crone. Dandere laghen up die eerde Ootmoedelike voor sine poerde, 1085 Si boden hem ere ten selven stonden, Nochtan dat sine siden bonden. Si weenden, entie oude man Ghelovets ende weende dan. 1053 Perce doen eren here. 1054 rordel en oec. 1055 S es, ontbreekt. 1056 sinen naem ontsachmen. 1057 si ghingen met eem; Gaut. 456: etiam gens barbara nomen regis inhorrescit: et quos in sorte secunda barbaries metuit, veneraiur numine pressos. 1060 ocht. 1061 het eene dat ontbreekt. 1064 noch. 1065 viseerden] si seiden; Gaut. 465: decreverunt het eene si ontbreekt. 1066 onghedout] onscout; z. deaanteekening. 1069 bede S] bedi. 1071 anderen. 1077 boden groot is misschien te schrappen. 1083 die ander. 1086 siden] selven; Gaut. 479: sustinuit venerari tunc parricida ducem, quern post in vinculo, servus detrusatus crat. 218 VI, 1089-1125. Nochtan en beroude dies hem niet 1090 Dal si om die moordaet peinsden, iet, Dor al dat si wale saghen, Dattie oude man van daghen Hovesch was ende goedertiere Ende hijt hem vergaf sciere. 1095 Nochtan wiste hi wel ter cure Dat si twee entie aventure In alien doene jeghen hem waren. Hi peinsde dat hi soude ontfaren Alexandere al dat hi mach, 1100 "Want hi hem allene ontsach. LXIa2. Met Darise was een baroen, Die gheheten was Patroen Ende ute Grieken gheboren. Hi hadde sijn lant verloren, 1105 Doe Alexander Athenen wan. Onder hem was menech man; Hi hadde bi dien * jaren. Ghetrouwe was hi ooc te waren Ende Daris vrient, alst wale sceen. 1110 Met sine vrient, menech een, Dat hi voer bi Daris side. Hi wiste wale, ende waes onblide, Dattie coninc was verraden. Doe hi mochte met staden, 1115 aConinc" seidi »Narbesines Ende Bessus si vermeten hem des, Dat si di emmer willen slaen. Si sullent heden noch bestaen, Also alsic hebbe vernomen. 1120 Hier omme bem ic tot u comen, Dattu mi laets dijn lijf bescermen; Met hem en canstu niet ghehermen. Tavont doe dine tenten slaen Onder donse, dats wel ghedaen. 1125 Grieken ende Europen lant 1089 beroude dies hem] baerden sijs eera; Gaut. 482: sed nee tunc fraudis amicos poenituit sceleris. 1090 pinsden. 1094 hen. 1101 barone. 1102 patrone. U07 bi dien -c* iaren; Gaut. 490: integer aevo, hetgeen M. misschien door een bepaaid getal, maar stellig niet door hondert heeft vertaald. 1109 scien. 1110 sinen. 11II dat hi] die. 1112 was onblide S] Wide. 1114 sprac met; Gaut. 444: fandique ut copia facta est. 1115 segt hi narbasines. 1116 hen. 1118 solent noch hude. 1120benic. 1122 hen. 1123 tavent, 1124 dat es wale. VI, 1126—1160. 219 Hebben wi verloren, dats u becant, Noch in Bacteren noch in Inden Wetstu we I, dat wi en vinden Lant no huus, wijf no kint. 1130 Wine hebben anders niet een twint, Dan wi hopen tote di. Ic bade di nemmer, coninc vri, Dattu dedes dese dine — Want ic bem een incomelinc — 1135 Saghic dat iemen vanden here LXI61. Voor di woude staen ter were." Nu weetic wel dat alle dine, Die de hemelsce coninc Hevet ghemaect met siere cracht, 1140 Dat si bede dach ende nacht Also gaen, alsi ghebiet. Bedi so wat nu ghesciet, En wils god niet ghehinghen, Men maechs altoos niet volbringhen. 1145 Bi Darise segghic u dat. Hi ontghinghe terre stat Mettien, woude hijt doen, Dat hem riet sijn ridder Patroen. Hi liet ghescien tghebot ons heren. 1150 Sine antwoorde willic u leren: »A1 hebbic dicke ondervonden Uwe trouwe in alien stonden, Nochtan en willic niet laten Mine liede ende verhaten. 1155 Hoe mochte ic van hem sceden? Ic wille met hem mijn lijf leden, Want ic hebbe hem sonder waen Meneghe hoveschede ghedaen Ende up ghehouden van der wieghen. 1160 Ic hebbe liever dat si mi bedrieghen, 1128 weesiu. 1129 noch beide malen. 1130 wine en. 1132 bidde di emmer. 1134 ben. 1135 saghic F] seg ic woude F] woude ic. 1137 nu will ic wale; Gaut. 511: jam reor. Daarvddr heeft het latij?ische gedicht nog vijf regels 3 waarvan in de rertaling niets gevonden wordt. Het is niet omnogelijk, dat zij er eens in gestaan hebben en dat de vertaling begon met Nu willic wale all. 1139 sijnre. 1140 dat hi si beide; ih had misschien beter gedaant ook dat si uit ie werpen. 1142 bedi 5] beidi nu S] mi. 1144 machs. 1146 tho eenre. 1150 antwoorde] aventure. 1151 dicwile. 1154 ende £] ende u. 1155 woe wocht ic van hen. 1156 hen. 1157 hen. 220 VI, 1161—1200. Dan hem van mi quaet ghesciet. Wat so daventure ghebiet, "Willie eer laten ghescien, Eer ic van hem wille vlien. 1165 Es hem mine doot bequame Ende mijn leven onghename, Ic hebbe ghelevet alte vele, Ic sterve gheerne, ic biede de kele.' Patroen waert so tonghemake, 1170 Doe hi hoorde dese sake, LXI62. Hi verloos dien hope al Om Daris groot ongheval. Hi keerde onder die griexe scaren, Di onder sine banieren waren, 1175 Ende hiet hem dat si waren ghereet Te doghene lief ende leet Om dies conincs Daris recht. Bessus die quade cnecht, Die hem selven sculdich kinde 1180 Dat hi Daris doot sere minde — Griex en condi niet verstaen — Hi ontsach hem sonder waen Dat Patroen sijns ghewouch. Ende hets openbaer ghenouch, 1185 Wie so valsch es ende fel, Hi en betrouwet niemen wel. Hi vraechde enen taelman, Die griex ende sarrasinois can, Wat die Griec hadde gheseit. 1190 Doe hijt wiste wel ghereit, Soudi Darise hebben versleghen. Maer hi ontsach hem datter jeghen Patroen soude hebben ghesiaen. Hi peinsde hi soudene vaen 1195 Ende Alexandere prosenteren, Sone soude hi hem niet deren. Dus waende hi aire best ghewinnen Alexanders hulde ende minne. Hierbi verste hi dese moort 1200 Toter nacht ende voer bat voort. 1161 hen gescieit. 1165 hen. 1171 hope &] hepe. 1175 hen dat si weren gereit. 1176 lecf en leit. 1178 knegt. 1179 kende. 1180 mende. 1181 conste hi. 1184 oppenbaer. 1189 grieke. 1195 presenteien. 1197 alder beste. 1198 met minnen. 1199 Hier. 1200 nach vor. VI, 4201—1239. 221 Nacht es recht der quader doen, Die ghere doghet nie en ploen, Snachts alsemen die quaetheit doet Diemen sdaghes niet sien en moet; 1205 Want dan es die blode coene LXIIal. Een onscamel dine te doene. Doe quam Bessus ten coninc Ende dancte hem derre dine Valscelike met scoonre tale 1210 Dat hi so hoofscelike ende so wale Patroens raet hadde ontseit, Die hem te voren was gheleit. Hi seide »here, nu merct wel, Patroen es valsch ende fel, 1215 Hadde hi di, hine woude nemere, Hi soude di leveren sinen here; Mochte hi di vaen, hi soude di gheven Alexandere die dijn leven Nemen soude jammerlike. 1220 Ens gheen wonder sekerlike Dat sijt al te cope gheven, Die niet en achten up haer leven. Ja en slaet hi in die aventure Sijn lijf om ene clene hure? 1225 Een man die es een incomelinc, Een keytijf ende een aerminc Sonder wijf ende sonder kinder, Ende nu es hier, nu ghinder, Ende ooc anders niet en he vet, 1230 Dan hi bi sinen soude levet, Die es onghestader dan een riet, Dat dien winde volghet ende vliet." Bessus inde sine tale; Daris lovet haerde wale, 1235 Nochtan wisti haerde wel Dat het waer was ende niet el, Dat hi van Patroene hoort. Want het was so comen voort LXIIa2. Dat hi en mochte niet ontgaen. 1202 geenre. 1203 dies nachts. 1204 dies dages. 1210 hoveschelike. 1215 nummere. 1220 en es. 1221 alle. 1223 sleet. 1224 ene ontbreekt. 1225 ma. 1232 Die. 1236 waer ontbreekt; GauU 448: certus tamen omnia vera deferri a Graecis, 1238 in plaats van want is denkelijk ne ware te lezen; in het latijn staat sed. 222 VI, 4240—1248. 1240 Sonder hope in vrese was hi bevaen. Et dochte hem wesen haerde quaet Te latene siere liete raet, Nochtan dat hi hem niet en ghelooft. Hi was ghereet te biedene thooft, 1245 Welctijt dat- si hem wouden slaen. In desen wille was hi bevaen. Het was siere doot gheheinde. Die seste bouc neemt hier einde. 1240 in vrese ontbreeJct, oolc hope is op den hant bijgevoegd; GauU 550: (res) plena timoris et exspes. Misschien is er meer in den regel bedorven, 1241 et] en. 1242 latene dan. 1243 ghelooft S] gelochte. 1244 thooft 5] thoefte. 1247 gehende. 1248 nemt. DIE S E O N D E BOUC. Hier ga ic weder ane die geeste. Daris levede sonder feeste, Om dat hi wiste sonder waen Dat hi niet en mochte ontgaen. 5 Ende het ghinc tavonde waert. Sijn selfs gheest was vervaert Ende verdrouvet toter'doot; Rouwe haddi ende jammer groot. Die sone begonde onder gaen, 10 Drouvelike was soe ghedaen, Ghelijc of soe hadde gheweent. Men mach wel weten, wat soe meent. Soe bleef langhe staende stille Om dies conincs Daris wille, 15 Dor hem te linghene sijn Hjf. Die mane merrede sonder blijf, Want soe node woude sien Dat leet, dat daer soude ghescien. LXII61. Dus vortekende soe sine doot. 20 Maer so wat so god gheboot, Dat en mochte noit bliven: Sine moesten haren ganc vuldriven, Also alsi hadden begonnen. Nn hoort voort vander sonnen: 25 Al waest haer leet, soe ghinc te hove, Entie coninc van groten love, Die wilen was Asien onderdaen, Dede sine tente slaen. Sine ridders ghinghen slapen 30 Ende garsoene ende knapen. Selve weende hi haerde sere 5 ginge te avende. 10 droeffelike. 11 oft. 12 wale. 15 lengene. 19 vertekende. 20 so wat ontbreekU 22 voldriven. 25 wast. 30 garsoen. 224 VII, 32-68. Daris, want die edele here Waende wale al sonder saghe Dat hi emmer vor dien daghe 35 Sterven moeste. Wat sal hi doen? Hi sloot dien pauwelioen. Maer et es gheerne quaet * dat verstaet, Dat dien minsce coomt te voren, 40 Alse hi waent hehben verloren Sijn Ujf, van tide te tide Ende hi allene es ende onblide. Hi sprac jeghen sijns selfs sin Dese tale, meer no min. 45 »Owi, felle Jupiter! — Ofte ict wale segghen der — Vader ende here vanden goden, Och, en helpstu mi in derre node? Wat doestu mi leets besuren! 50 Waer hebbic dese aventuren Verdient ende dit ongheval? LXI162. Owi, ghi gode, besiet dit al! Waer verdiende ic dese pine, Daer mi nu in staet te sine? 55 Ja en hebbic ooc niet dies verdient Dat ic steerve onder mine vrient, Noch sekerlike leven en mach, Daer ic hebbe meneghen dach Conine ende here ghesijn. 60 Nu staen si na dat leven mijn. Of ic met onrecht hebbe ghedraghen Die crone van Asien in minen daghen, Ende of ic qualike hebbe berecht Die lande beide nu ende echt, 65 Ende of ic breken wilde die wet, Die mine voorders hebben gheset, Ende of ic hebbe gheregneert dlant Entie steden alse een tirant 32 Want daris die edel. 36 pauleioen. 37 qnat. 38 Scone droem dat verstaet; Gaut, VII, 14: clauserat infelix tentoria, solus apud se de se consilians. Misschien moeten vs, 37 en 38 omgezet worden en stond er Dore drouve of Drouve sere of iets dergelijks, 40 weent. 42 het tweede ende ontbreekt. 44 noch. 46 ic. 48 helpstu S] hepstu mi niet in derenoden. 49 lets. 56 minen. 61 ofteonrechte. 63oft; desgelijks 65, 67, 73, 75. 65 wille. 67 gerengnert. 68 viant; Gaut, 7,29: si,,,, populum.,. tyrannide pressit. Vli. 09-108. Ende of ic ooc valscelike 70 Te enegher Steele in mijn rike Dien aermen hebbe ontwijst sijn erve Dor des hjes mans bederve, Ende of ic dor minne, ofte dor miede Hebbe ontervet mine liede, 75 Ende oft ic vonnesse hebbe vercocht Dor prosent, dat mi es brocht, Ofte dat van minen lieden een Hem beclaghet dat ic sijn leen Ontwiset hebbe enech waerf, 80 Dat van rechte hem verstaerf, Ende ic recht hebbe begheven Ende trouwe in al mijn leven: So eist recht dat ict ontghelde Mettier doot up desen velde. 85 Siet, ghi gode, hebbic mesdaen, So wille ict becopen saen. LXIIIal. Ghenouch hebbic gheleit dit leven; Alse ghi wilt, salict begheven. Bessus come ende sla mi dan, 90 Narbesines, die felle man, Come ende storte mijn bloet Ende coelre mede sinen moet. Maer of ic up eertrike Hebbe ghelevet redenlike, 95 Ende ic redene ende recht Hebbe ghedaen nu ende echt, Also alst bescreven staet — En si dat ic enech quaet Met minen live hebbe ghedaen 100 Dat mi nature dede bestaen — So bidde ic al den goden, Die mi maecten ende gheboden, Dat si mi besceermen moeten Voor die ghone die mi mesgroeten, 105 Dats Bessus ende Narbesines. Ghi gode, bedinct u des Dat ghi hem allene doet becopen Die moordaet, daer si om lopen, 69 ofte. 71 hebbe ontbreekt 73 minne en oft miede S] mede. heb. 76 present. 80 eem van rechte. 81 heb gegeven. 82 in S] 86 will. 93 ofte. 100 dat] die. 107 ghijt hen alien. Dr. FRANCK, At ex. **6 VII, 109—147. Ende ic met rechte moete leven; 110 Dies verdient, hi moete sneven. Ende of dat sake es dat die gode Dat hebben vast in hare ghebode, Ende ocht also es vorseit Dat mijn leven u es leit, 115 Ende Atropos, diet al verslaet, Breken wille minen draet, Daer mijn leven an staet al: Waer om eist dat een ander sal Meerre macht hebben up mi, 120 Dan ic selve? ic segghe u twi: Waer omme sal mi Bessus slaen, LX1DA2. Ende ic den Grieken ben ontgaen? Ja en hebbic noch mijn leven? Ende mijn hande sijn mi bleven, 125 Ende ic hebbe noch een swaert; Ic sal mi doden mettier vaert, So en doden mi niet die scalke." Dit sprac hi, ende an enen balke Van der tenten hinc een swaert; 130 Doe trac hijt te hem waert. Doe sacht een spadoen ende liep Uter tenten ende riep. Doe waert daer die jammer groot, Men seide, die coninc ware doot. 135 Al die edele baroene Quamen ten pauwelioene Ende sloughen hare hande te samen, Doe si die niemare vernamen. Bede ridders ende knapen 140 En dorsten hem niet wapen, Want si doe alle waenden des Dat Bessus ende Narbesines Hadden versleghen haren here. Die Percen hadden dor haer ere 145 Gheerne wapen an ghedaen; Maer sine dorstens niet bestaen, Want si waren alle in vare 109 moet. 110 moet. Ill ofte. 112 hebben in eer; Gaut. 51: quod si Jixa deum manet imperiosa voluntas. 115 atropos S] antropos. 117 ane. 118 eest. 121 om. 128 aen. 134 were. 135 alle die edel. 136 pawlione. 137 eer. 138 niemeer. 139 beide. 140 en S] en hen. 143 verslagen. 144 hadden gerne. 145 gheerne ontbreekt aen. VII, 148—187. Vander quader scalker scare, Ende dor die vrese vander doot 150 Lietsi dien here in dier noot Mettien quamen die moordenaren Wei ghewapent met haerre scaren Ende met haren baren sweerden Ende doorreden met haren peerden LXIII61. 155 Die Percen, die bi haren here Staen ende troostene vanden sere, Ende hebben hem dat sweert ghenomen. Mettier vaert so sijn si comen Ende waendene doot vinden. 160 Stappans deden sine binden Ende slaen in vaste boien. Ai keytive, wat suldi doien? Hoe onghestade es dat gheval Dat tesen levene behoret al! 165 Hoe wandel es die aventure! Die wilen hadde sine cure Van den oosten toten westen Ende voer up enen guldenen waghen, 170 Entien so vele liede ontsaghen, God weet, al nu te desen stonden Hebben sine cnechte ghebonden Ende up enen nouwen waghen Gheleit, diene te voren ontsaghen. 175 Nochtan dor dat si haren here Souden doen eneghe ere, Dede Bessus dien here sijn Beslaen in guldene vingherlijn. Si roveden met groter scame 180 Sconincs scat ende sijn allame, Als ocht ware in enen stride. Si loeden in corten tide Bede waghen ende kerren. Si en dorsten niet merren, 185 Doe si die quaetheit hadden ghedaen; Si hilden haren here ghevaen Ende si ontfloen, want si ontsaghen 152 wale huerre. 155 En die here S] herre. 163 ongestede es dit. wandele. 169 gulden. 174 Leiden sine dine te. 175 dor ontbreekt. 176 177 Bessus dede. 178 besl. een gulden. 179 roefden. 181 al were, beide karren. 186 heilden. 187 ontfluwen. 15 228 VII, 188-222. Dattene Alexander soude jaghen. Waer vliedi 7 wat volghedi na, 190 Scande van al Asia, LXIII62. Scalke, quade moordenaers, Onrene knechte, quaet ghepaers, Vondelinghe van nieute comen? God moete u verdomen! 195 Wat lande sal u onthouden? Waer suldi sculen? in wat wouden? Ghi hebt ghevaen uwen here, Wi sal so coene sijn emmermere, Die met u sal durren leven? 200 Ja en hebdi uwen here verdreven? Ende ooc, eer hi u sal ontgaen, Suit ghine dorperlike verslaen. Doe dese dine ghesciede, Quam Alexander ende sine liede, 205 Die torment van Asia, Ende volgheden Darise na. Tote Ebractana was hi comen, Want hi die mare hadde vernomen Dat Daris ware in die stede. 210 Nu hoort, wat Alexander dede! Alse hi die mare hadde ghehoort, Beleide hi al om die poort; Hi waende Daris vinden daer. Hi hadde achtinghe over waer 215 Die poort te slechtene neven deerde Ende al te slane mettien sweerde. Doe seiden hem die vander poort Dat Daris ware ghevloen bat voort Ende gaven die sluetele van der steden 220 Ende seiden dat hi ware in Meden Ende hi Percen hadde ghelaten. Doe voer die coninc siere straten 189 Want vliet hi wi volgen na; GauU 86: quo tenditis agmine facto; vgL oolc de aanteekening. 192 onreine gepars: mordenars. 196 soeldi. 198 wie S] wi. 202 soelt wellicht te lezen slaen. 203 diese. 204 denkeL te lezen met sinen lieden en vers 206 volghede. 206 volgden. 207 ebactrina. 208 meer. 209 were. 211 meere. 213 wende darise. 214 actinge. 215 slectene. 218 weer gevlouwen. 220 weer. 221 En die van Percen. Bij GauU (96 vlgg.) is de constructie anders: cum tamen audisset Darium movisse fugaeque intentum celeri liquisse Ecbatana, coeptum haud mora flectit iter, et Persidis arva relinquens insequitur profugos, Denkelijk heeft dan ook M* meer woordelijk vertaald: So dat hi P. heeft ghelaten | Die coninc ende voer of iets Uetgelijks. 222 Doer. VII, 223—259. 229 Ten lande van Meden waert LXIVal. Darise souken mettier vaert; 225 Daerna woudi in Bacteren varen. Doe quam een bode te hem te waren, Die hem seide min no mere, Dan hoet verghinc met sinen here., Ende hoene vinghen sine liede, 230 Min no meer, dan alst ghesciede. Alse Alexander dat verhoorde, Hadde hi wonder van den woorde Ende riep bat na sine baroene Clituse ende Permenioene 235 Ende ander vele diere waren. ))Ghesellen" sprac hi »laet ons varen Doen enen clenen aerbeit, Ons esser groot lof af ghereit. Daris es hier bi ghevaen 240 Van sinen lieden, sonder waen, Die hem sijn leven maken te sure Ende doen hem hebben quade a venture. Of hi es jammerlike doot, Of hi leeft in groter noot. 245 Ic wille dat wi haestelike Na volghen den coninc rike. Al es hi onse viant, Laet ons volghen al te hant. Het es ere ooc also groot 250 Dien viant te helpene uter noot, Alse hi woorden es keytijf, Alse te nemene sijn lijf Ende alse te vane in enen wighe." Die heren riepen al te prighe 255 Dat si dor vrese no dor doot Hem en lieten in enegher noot. LXIVa2. Die ghesele van eerderike Scaerde sijn vole ghenendelike Ende ghinc sonder logieren bi nachte 225 denkelijk danen in plaats van daer na; Gaut* dehinc. 227 noch min noch. 228 woet. 229 woene. 230 noch. 232 Gaut zegt (106): horruit auditis Macedo, dientengevolge wonder niet onverdacht is. 234 Clitus. 241 en 42 wellichl Die h. s. 1. doen te sure | Ende hebben. 243 oft. 244 oft hi blijft; Gaut. I l l : aut munere vitae invitus fruitur. 245 wi ontbreekt. 246 coninc rike £] coninrike. 247 ons. 255 doot] noet; vgl. de aanteek. 256 en ontbreekt eenger. 257 ghesele S] gesellen ertrike. 259 sonder ontbreekt. 230 VII, 260-299. 260 Achter Darise met groter crachte Dat si altoos niet en sliepen. Di orsse haesten ende liepen Snellike met groten ghere. Selve voer hi min no mere, 265 Dan of hi een tigher ware, Ende hi sochte harentare, Die hem sine jonghen nam. Dus so voer hi haerde gram Ende peinsde, wat daer ghesciede. 270 Hem volchden alle sine liede. Nu es Alexander so na comen, Dat hi die stat heeft vernomen, Daer Bessus dien here vine. Doe quamen jeghen dien coninc 275 Twee van Daris lieden gheraect, Die met hem hebben vrede ghemaect, Want si dier verraders scare Haten ende hadden onmare. Met desen tween he vet Alexander 280 Dien wech bestaen ende menech ander, Want hem waren die straten cont, Het was so na an dien avont, Dat men die sterren mochte sien. Alexander hi scaerde mettien 285 Al sijn vole in vieren Ende voer in dier manieren, Dat deen scare spreken mochte Toter ander, als hem rochte. Dus voer hi met groter cracht 290 Tote dien dat was minnacht. Mettien quam Brocubelus, LXIVM. Een ridder ute Daris huus, Ende seide al openbare Dat maer ene mile en ware 295 Ende ene halve ooc daermede Al toter selver stede, Daer Bessus die moordenare Laghe met siere scare. »Wacht, hoe ghi vaert darewaert! 261 slepen. 264 noch. 265 ofte. 266 her en dare. 270volgden. 281 hen strate. 283 die] in. 284 scarde. 286 dierre. 288 hen. 290 middernacht. 293 openbare. 294 een. 295 een. 298 lege. 299 daerwart. VII, 300-334. 231 300 Wacht dat ghi ghewapent vaert! Dat u dat moordadeghe diet En moghe ghescaden niet; Want die ghere ghenaden en hoopt Hem en roect, wat dode hi beloopt. 305 Hier bi sijn si van groter were Die moordenare ende sijn here." Dit waren Brocubelus woorde. Doet die griexe scare hoorde Ende Alexander, die here, 310 Hadden si te meerren ghere Die moordenaren te bestane. Met groter haest voeren si dane Van midnacht toter dagheraet. Doe mochtmen horen dat baraet 315 Entie waghen horen kerren Ende Bessus carinen van verren, Ende elc mochte anderen wale sien, Van diere volghen ende vlien; Ne ware die stuvinghe vander mouden 320 Heeft die claerheit al onthouden. Alexander hiet dat here staen, Om dat tghestof soude vergaen, Ende hi daerbi bekinnen mochte Die moordenaren, die hi sochte. LXIV6 2. 325 Bessus liet doghen omme gaen Van enen berghe, daer hi ghestaen Was hoghe boven alien lande. Hi sach comen sine viande Blikende ende ghewapent wel 330 Ende meneghen voetgangher fel. Stappans was hi in vare. Hets recht, want elc moordenare Es coenre te doene een moordaet, Dan te doene een goede daet. 300 ghewapent S] gewapen. 301 mordedege. 303 geenre. 305 van] met. 308 doet S] doe. 309 alexanders her; Gaut. 145: his super accensi proceres, maiorque sequendi crevit Alexandri servilia castra cupido. Het rijm van e : e, dat door mijne verandering ontstaat, is geen afdoend bezwaar, dock het lean ook zijn, dat vs. 310 luidde: hadsi gare vele te mere. 310 meerre. 311 mordaren. 313 vander middernacht. 314 So. 315 En wagen. 316 carmen. 317 mocht dien anderen. 318 dier. 319 ne ware ontbreekt. 321 Verdonkerde dio claerheit altehouden; Gaut. 151: et pars adoersa videri posset ab adversis, nisi pulveris horrida nubes intuitum eriperet. 324 mordenare. 329 blickende. 330 voetgangher S] voetgenher. 333 een in dit en het volgende vers misschien te schrappen. 232 VII, 335—372. 335 Alse die Grieken Bessuse saghen, Begonds hem haerde wel behaghen. Si sochtene met groter macht, Al hadsi onghedeelde cracht. Hadde Bessus ghewesen also coene 340 Eneghe hoghe daet te doene, Alse hi te verradene was: Ic dar mi wel vermeten das — Hi hadde so meneghen coenen deghen — Hi hadde al die Grieken wel versleghen 345 Ende ghewroken Asienlant; Want hi hadde in sijn bewant Vele meer volx dan Alexander Ende duchtegher, dan een ander. Sijn vole hadde meerre cracht, 350 Want het sliep ooc al die nacht Ende hadde ghehat groot ghemac, Dat dien Grieken al ghebrac. Maer die anxt entie vrese Van der edeler griexe rese 355 Ende ooc Alexanders name, Die meneghen coninc dede scame, Entie meneghen strijt verwan, Maecte so blode meneghen man, Die Bessus enegher eren onnen, LXVal. 360 Dat si waenden sijn verwonnen. Si scoten hare wapen of Ende vloen al dor dat ghestof, Ghelijc ocht waren onedele liede. Nu hoort een deel, wat daer ghesciede 365 Doe dat die verradere saghen, Liepen si te Daris waghen Narbesines ende Bessus Ende spraken te Darise aldus: »Of dijn herte vlien begheert, 370 So sitte stappans up een peert Ende vlie, die Grieken comen! Vare met ons, het sal di vromen; 336 begons hen wale. 337 sochten met cleenre; Gaut. 163: fusogue per ardua cursu aestuat (gens Mavttum) imparibus concurrere viribus hosti. 338 ongedeilde. 339 geweest. 342 waele. 344 hedde wale. 347 veel meer dan. 351 so groet. 353 entie (S en die)] in die. 358 bluede. 359 eenger. 361 eer. 362 vlouwen. 363 weren onedel. 365 verreder. 368 S spraken, onibreekt daris. 369 ofte. 372 vaer saldi. VII, 373—406. 233 So machstu behouden dlijf." Daris hadde onweert haer bedrijf, 375 Hi seide, hine dedes niet, Wat so hem daerna ghesciet. »Ic bidde noch minen goden, Up dat ghi mi wilt doden, Si sullen wreken minen rouwe; 380 Des edels Alexanders trouwe Biddic al wenende omme wrake. In volghe u dor ghene sake; Ghi sijt moordadich ende fel. Die doot ghenoucht mi haerde wel, 385 Ende soe en sal mi niet vervaren; Engheen mesval sal mi te waren Quaden knechten doen volghen. Al es mi daventure verbolghen, Soene mach mi deren nemee. 390 Al dodi mi nu, ghi twee, Dats mi dat leste ongheval Dat mi daventure gheven sal." LXVa2. Qualike bequamen dese woort Dien ghonen, die se hebben ghehoort. 395 Bessus ende Narbesines Bolghen hem sere, des sijt ghewes, Ende scoten up Darise, haren here, Meneghen spiet ende meneghen ghere. Si gaven hem meneghe diepe wonde. 400 Si ghemistene doch ter selver stonde, Dat sine int herte niet en rochten. Maer die paerde, die den waghen brochten, Sloughsi doot, om dat si dochten Dat si hem volghen niet en mochten. 405 Hem twee slouch Bessus, die dief, Die Darise hadden haerde lief. 373 behalden dijn lijf. 377 Hi seide ic bidde u ocht minen. 378 up ontbreekt, Zou de wartaal ook ontstaan zijn, door dat of en dat op eene verkeerde plaats geraakt waren tengevolge van een gat in het perkament ? Men zou dan kunnen verbeteren hi seide, ic bidde minen goden | of ghi mi willet doden | dat si wreken. 379 solen wreken mine scande; na dit vers volgen in het hs. nog En minen rouwen alte hande ] Sisolen wreken minen rouwe, geknoei van een kopiist} die in vs, 379 scande in plaats van rouwe gesehreven had; Gaut. 186: ultoresquc deostestaiur adesse tJidemqueacris Alexandri lacrimis implorat obortis. 381 Ic bidde om. 383 mordedich. 384 haerde ontbreekt. 389 mi niet deren nemme. 399 die Fie. 398 hen. 400 gemisten. 401 Dant raechten: brachten. 403 om ontbreekt; Gaut. 200: et fugitiva sequi ne longius agminapossinU 405 hen. 234 VH, 407—445. Stappans doe dit was ghedaen, Begonden si die vlucht bestaen. Bessus vlo in Bacteren lant, 410 Narbesines vlo ooc te hant In dat lant van Yrcanie. Hare tweer companie Vloen harentare, daer sj dochten Dat si hem onthouden mochten. 415 Daer bleven vijfhondert amirale Ghewapent uter maten wale, Die door recht ende dere van den lande Wouden vechten jeghen die viande, Want sine waenden verweren. 420 Ooc scaemden si hem der oneren, Dat si behouden souden dleven Ende hare here ware doot bleven. Nochtoe dat si in twivel waren, Weder si henen wouden varen, 425 So haer viande weder staen, LXVftl. Mettien so quamen heerde saen Uten dale dedele Grieken, Die dien nacht al over wieken, Up die berghe, daer si sien 430 Meneghen edelen ridder vlien. Die Grieken waren van groten prighe Ende hadden al den sin te wighe. Wonder dat die coninc dede. Permenio ende Philotas mede 435 Clitus ende Antigonus Cenus ende Craterus Polistratus ende Polipercoen Mochtmen sien wonder doen. Tholomeus ende Efestio 440 Dadent rechte bede also, Dat hise prijsde, diet sach. Daer bleef menech uptien dach. Men ghinc daer houwen ende slaen; Die blode mochte niet onlgaen, 445 No ontcrupen, no ontvlien; 409 vloe. 410 vloe. 412 twe. 413 vlouwen her in ter. 414 hem] een. 417 ende dere ontbreekt; Gaui, 211: pro iustitia patriaeque iacentis honore. 421 behalden. 422 eer ere were; here is al door S verbeterd. 427 die cdel. 421 wieken S] waecten. 430 edel. 433 ende S] en. 433 Dat wonder. 437 polipercen. 439 efFesio. 440rech beide. 444 mochten. 445 noch beide malen. VII, 446-479. 285 En mochte dien coenen niet ghescien Dat hi hem verweren mochte. Menech was daer, die vercochte, Eer hi staerf, sijn lijf wel diere. 450 Nu hoort wonderlike maniere! Het screef die gone diet al sach, Datmen cume gheloven mach: Men vine die blode ende slouch die coene. Daer waren vele meer baroene 455 Ghevaen, dan in dien wighe te waren Als ende als dier Grieken waren. Nochtan so bleefer ooc doot 460 Drie dusent, die were groot LXV62. Deden, eer si dlijf verloren; Het waren princen uutvercoren. Die strijt was staerc ende groot Tote dattie coninc gheboot 465 Datmen vechten soude laten Ende pleghen voort dier maten; So dat men liet dat striden bliven. Daer was ghenouch der keytive! So menech man wasser ghevaen, 470 Dat si tropmale alse beesten gaen; Nochtan bleefer mere doot. Daer en was ridder no ghenoot, Die wiste, waer Daris ware. Ende men sochten harentare 475 Up al die waghene, daer si mochten Vinden dien coninc, dien si sochten. Maer ic wane, sijs niet en vonden, Want dorsse, die ghone dieve wonden, Haddene ghevoert in een dal, 446 En. 447 & hem ontbreekU 451 en 52 in het As. in omgelceerde volgorde. V. wil lezen Dat men cume geloven mach | Hen screef enz. Maar dan zou het beter zijn, ook die in plaats van dat te lezen, hetgeen er ook oorspronkelijk kan gestaan hebben. 453 men V] en. 457 en 58 luiden in het hs. Dus wasser volx gevangen meer | Dan o es alexander hadde eer; z. de aanteekening. 460 drie M. 467 En men dat striden laete bliven; GauU 230: donee Alexandro gladii revocante furorem caedibus ahstinuit caedi decota iuventus, 468 waren keytiven. 471 mere] 'Ilpni. 472 noch. 473 were. 474 her in tere. 475 wege die si; GauU 235: singula scrutantur Persarum plaustra. 477 ween. 478 Want die gene die eem bonden; GauU 237: regis enim trito deserto calle iugales, pectora confossi iaculis, in valle remota constiteranU Of stond Qr Want die perde diene menden (: venden)? 236 VII, 480—518. 480 Daert eenlijc was overal Bi eenre straten up ene flume. Hi was crane hi levede cume. Die flume heet Albene, Tusscen Brandijs enten Swene 485 En sijn niet drie so soete beken, Ute eenre rochen comt soe ghestreken Ende loopt over een soete sant. Daer quam ghelopen al te hant Polistratus, een griex man, 490 Die harde groten dorst ghewan In dien stride, diemen daer vacht. Der Albene heeft hi gheacht; Mettier haest quam hi ghereden Ende wel na was hi leden; 495 Ne ware hi doch versach LXVIal. Dien waghen, daer Daris up lach, Staende al onghecovertuert, Want het was te stucken ghescuert, Ende die paerde sach hi ghewont. 500 Daerwaert voer hi in corter stont; Darise vant hi daer ter stede Sere ghewont ende ooc mede Int einde van sinen live Ende ghelyc enen keylive. 505 Onghelijc was hi dien groten here, Die wilen met groter ere Jeghen Alexandere quam te wighe, Entie here met groten prighe Was van Percen ende van Meden 510 Ende van vele goeder steden. Polistratus conste wale Beide indsce ende griexe tale. Hi vraghede, wie dat hi ware. »Ay vrient" sprac hi »com bat hare! 515 Bestu een Griec1?" »»Ja ic, wie du?"" »Hoor na mi, ic segghe u nu, Ic was Daris wilen ere. Nu hebbic gheen gheluc mere, 480 dart. 484 tuscen enten Swem F] en nele. 490 harden. 494 veel na. 495 Maer gwont. 500 dar wert. 505 groten misschien te schrappen. 512 indsce, zooals S al vermoedi] iodchs: Gaut. 253: cumque rogaretur (sc. Darius) Indo sermone quis esset (in de uitgave van Muldener: Graeco sermone); vgL onzen tekst 10, 598 vlgg. 513 vraegde we were. 514 here. 515 greec we. VII, 519-535, 237 Dan du verstaes mine tale. 520 Daventure heeft mi wale Gheholpen ende ie dancs haer sere. Hoor mi, ende ic en bidde nemere. 0 wi, oft mochte ghescien, Hoe gheerne soudic sien 525 Alexandere, ocht also ware, Ende segghen hem dat ic begare! Ic woude, hi mijn inde saghe Ende hi hoorde mine claghe! LXVIa2. Wi souden so te gader spreken, 530 Dat wi dien nijt al souden breken Ende pais maken van orloghen. Maer dit en willen niet ghedoghen Daventure ende onse gode; Hiertoe saltu wesen bode 535 Tote Alexandere, ende ganc Ende segghe hem van mi groten danc, Ende dat hijt met rechte heeft verdient. Want hi was so groot een vrient Mijns kinds Daris ende miere moeder 540 Miere suster Dymen ende mijns broeder Ende Rixcolien miere dochter. Sine vrientscap es vele sochter, Dan die vrientscap van minen lieden, Die mi dus qualike verrieden, 545 Want hi hevet dien minen ghegheven Groot goet ende ooc hare leven, Ende die ghene hebben mi doot, Dien ic dede ere groot, Ende dien ic gaf lant ende goet. 550 Met rechte soude ic onbehoet Hebben onder hem ghesijn, Die mi namen dleven mijn. Dus loonden mi mine vriende Daer ic doechden jeghen verdiende. 555 Daer omme biddic uwen here 519 Dat; Gaut. 250: hoc unum Daris et solum solamen habetur, quod tecum mihi non opus est interprete lingua, 522 nemmeer. 525 were. 526 begere. 531 peys. 532 wilt. 534 hier toe saltu; hierbi te lezen? 539 miere] sijnre; Gaut. 267: matrem Darii prolemque. Van Dans'* vrouw wordt niet gewaagd, maar ook de zuster en broeder noemt Gautier niet, behalve het aangehaalde vinden wij bij hem slechts in *t algemeen gesproken van victis. 540 mijnre minen. 541 mijnre. 546 eer. 551 hen. 553 mijn. 555 om. 238 VII, 550-587. Dat hi mi wreke also sere, Alse hi woude dat ic dade Ende mi ware ghevallen stade, Ende dien ghonen doe selke recht, 560 Alsmen sculdich es dien knecht Te doene, die sinen here verslaet Valscelike met ere moordaet. Want hi mach bi miere doot LXVI64. Exempel nemen haerde groot, 565 Ende al die coninghe, die nu leven, Die dien iieden ghebot uut gheven, Moghen wachten hem bi mi. Sie dat hi sulc reenter si, Die grote here, van deser daet, 570 Ende hem so lone hare quaet, Dat hijs en hebbe ghenen laehter, Dat men niet en segghe hier aehter. »Alexander wrac scandelike Darise, dien coninc rike." 575 Dit ware ooc grote scande. Segghe hem minen ande, Alexander, dien hovescen coninc, Dat hi scuwe dusdane dine. Merke mine doot ende wreke dan 580 Minen laehter als gherecht man. Ic bidde dien goden van hier boven, Daer wi alle an gheloven, Ende dien goden van der helle, Daer ic wesen sal gheselle — 585 Up dat si mi dese bede dan gheven In bidde nemeer in al mijn leven — lc bidde dat die ommeganc 557 ic hem. 558 were scade; GauU 279: talis talio pro meritis, qualemparricida meretur, quamque repensurus, mihi si fortuna triumphum concessisset, eram, 562 valschelike met eenre. 563 mijnre. 565 alle. 567 hem wachten bi. 570 hen so loen eer. 571 geen. 573 zou Maerlant werkelijk scandelike geschreven hebben ? Bij Gaut. 287 luidt het: quam {ultioneiri) si distulerit vel forte remissius aequo egerit; misschien sumelike? 575 were. 576 seche he mijn viande. Is het denkelijk, dat Maerlant hier Darius van Alexander als van zijnen vijand heeft doen spreken, zonder dat er iets dergelijks in de bron stond? Ik beweer evenwel niet, de ware lezing te hebben gevonden. Wellicht stelde de afschrijver scande in plaats van scende of een geheel ander woord met gelijke beteekeiiis, en veranderde hij toen den volgenden regel willekeurig om het rijm. Het latijn (290) adde quod a sunili debet sibi peste cavere rex pius} et subiti vitare pericula casus geeft geen licht. 579 Hi merke ende S] en. 580 gereecht. 583 hellen. 585 up ontbreekt dan misschien te schrappen. 586 nemmer. 587 omganc. VII, 588-625. 239 Over breet ende over lane Vander werelt wesen moete 590 Onder Alexanders voete. Segghe hem dat hi mi begrave Eerlike met groter have, Alsi Telico, mijn wijf, dede. Dit es Daris achterste bede." 595 Mettien trac centum millibus villarum inclyta. 1218 oec dat daer jnne staen T. 1219 Mer dan XX T steden H. 1220 oec vinden wy bescreven mede T leest an die dage van H. 1221 Datteir H Dat daer T swerc T. 1222 noch H noch noyt T reghen T wat en weet] en wart weec H en wert wreet T; z. de aanteekening. 1223 claer H suete T; misschien zijn beide woorden een toevoegsel. 1224 heuet sulcke een T. 1225 weest H valt T maect H. 1226 Tlant van Egipten H. 1227 Dat men coern vint T. 1228 is oec theben got weet T de H. 1229 Cadmus S] catinus H caldmus T. 1230 ende ontbreekt T na die stat scoen T dat gone H. 1231 maecten en altoos n in de 3de pers. van het praet. der zwakke vervoeging T agenors lant T. 1232 coene wig. H tierant T. 1233 Had verbrant en oec ghevelt T in dien velde H. 1234 Mit vromicheden ende mit ghewelt T. VII, 1235—1262. 259 1235 Daer was sente Mauritius gheboren. Die Maximianus hier te voren Ontlivede ende die ghesellen sijn, Omdat si waren kerstijn. Daer ligghet ane grote woestine., 1240 Daer Zozimas en tie ghesellen sine Ende daertoe menich eremite Gode dienden met vlite. Gambices die * hiet, Die verwan Egyptendiet, LXXI61. 1245 Ende maecte ene stede scone, Die hi hiet Babylone. Dat es Babilone-Kaer, Die nu thovet es, dats waer, Van algader dien conincrike. 1250 Daer maecte sider deghenlike Alexander, die vrie, Ene stat, heet Alexandrie, Daer hi in es begraven Nu ter stont met groter haven. 1255 Nu nemic weder mine vaert Van dien westen ten oosten waert Toten berghe, heet Caucasus, Ende telle u daeraf aid us: Sijn oostende es verheven 1260 Jeghen die see, ende comt ghedreven Rechte over noort tote Europen. Bindien berghe, daer hi es open, 1235 Vandaer T maricimus H maurys T. 1236 En maximeaen T. 1237 ontlijft T sine H. 1238 kerstine H. 1239 ligghen aen T ane es H; Honorius; Bute maxima adjacet solitudo die grote J. 1240 jozimas H mitten gheselle T. 1241 goet herem. T. 1242 Die gade T groten vl. H. 1243 dese hiet H die alsoe h. T; denlcelijk stond er nog een andere naam van Cambyses: vgl. Rb. 17436 vlgg. Bij Bonorius alleen: Camb. rex Aeg. superans. 1244 Dat hy ghewan dat egipsche'd. T. 1245 Hy m. T een H T. 1246 die heit die heer T. 1247 Daer H babilonien H. 1248 Dat T thoet H thoeft T. 1249 alle desen T. 1250 maecten si H m. sinder T deghentlicke T. 1251 stoutte vrie T. 1252 een T en heitse T. 1253 synt jn wert T in ontbreelct H. 1254 Mit herde veel gr. T. 1255 grote vaert T. 1256 oesten ten westen H west rad totten oeste T. 1257 totten en zdo overal T heet ontbreelct T cancasus H. 1258 telle daer ave T. 1259 eseendeelH. 1260 Vander oest zee T. 1261 recht over tote H recht voert al bi T; Bonorius cap. 19: et per Aquilonem vergens pene usque ad Europam porrigitur. 1262 is hy T. Na dezen regel heeft dit hs. eene episode over de A?nazonenf die in B geheel ontbreekt, en die door Maerlant hier, in de Bistorie van Troy en, is ingevoegd naar aanleiding von Benoit Le Roman de Troie 23228—23282. De fransche verzen zijn woordelijh vertaaUL %. de aanteehening. 17* 260 VII, 4263—4291. Es dlant van Amasonia. Die Massageten sijn daerna 4265 Entie Colken ende die Sarmaten, Dits wreet vole utermaten. Dat es dier maechden lant. Daer was Gyrus, die wigant, Versleghen vander coninghinnen, 4270 Om dat hi dlant waende winnen; Die was gheheten Thamaris. An die noortside loopt Fasis, Ene scone riviere, al te hant. Vaste daeran licht Bacterenlant, 4275 Dat na een water Bacteren heet, Dat daer in den lande gheet, Daer Bessus, die moordenare, Was ghevloen met siere scare, LXXI62. Doe hi Darise hadde versleghen. 4280 Een ander lant es daer jeghen, Dat es gheheten Yrcanie, Daer vlo met siere companie Narbesines, die felle man. Van enen bosce, leit daeran, 4285 Heeft Yrcanie de name ontfaen, Daer voghele in sijn sonder waen, Haer vederen scemeren met nachte. Daerbi wonet vole van crachte, Beds Siten ende Hunen, 4290 Die met Ettelen, dien brunen, Alle die lande, die nu sijn 1264 Massa geheten (J Masageten) H. 1265 En die tolken H Dat is waer T; Honorius: Colchi. 1266 Dat is T wreet] wers H vroet T; lees dat is vole wreet? 1267—71 Na dien dat ons bescreven is. Misschien zijn deze verzen in H, die iets meer over de Amazonen verhalen, een inlapsel, en behoort alleen die eene regel van T in den tekst. Bij Honorius beantwoordt aan 1262—72: Hunc inhabitant Amazones feminae videlicet ut viri praeliantes. His cohabitant Massagetae et Colchi et Sarmatae. Het begin van 1267 is stellig corrupt; 1269 en 70 behooren denkelijk in omgekeerde volgorde te staan. 1272 ane H aen T fastis H phisis T. 1273 een ryviere daer al te bant is bijna niet te dulden; vgl. echter b. v. 1302 (als dit vers niet ook bedorven is) 1204 en 1438. Anders zou men hier kunnen gissen een riviere achemant of iets dergelijks. 1274 vaste aen leghet vratten 1. T ligt H. 1275—80 ontbreken T. 1275 Die H. 1278 gevlouwen. 1281 Daer aen leghet hirtanie T. 1282 en 83 alsoe als ic bescreven sie En ic oec ghemercken can. 1284 liegt H leghet T. 1285 Die heuet T Hevet H hirtanie T den name (naem T) H T. 1286 voghel T. 1287 vlogel sc. by T. 1288 daer na T woent H T van groter T. 1289 beide H T citen T en oec H. 1290 hettelen den T. VII, 1292—1321. 261 Tusscen Spanien ende dien Rijn? Dorevoeren met orloghen. Danen machmen sien met oghen 1295 Berghe, die daer ligghen bi, Die heten Yperbori. Over die berghe an die noortside So waiet emmer in alien tide Die noorden of die noortoostenwint — 1300 Hier an liegic niet een twint — Ende dit heet dier Taters lant. Daerbi leghet al tehant Albania, om dat tfolc aldare Gheboren weert met witten hare. 1305 Armenia dat ligghet daernaer. Noch so es die arke aldaer Up enen berch, heet Ararat, Daer Noe selve binnen sat Ende voer up, doe die lovie ghinc; 1310 Dit es ghewaerlike dine. Daerna es Yberia Ende daerna Capadocia, Die die namen souden ontfaen, LXXnl. Van steden, diere binnen staen. 1315 Daer sijn merien sonder waen, Die mettien winde voolne ontfaen; Sine leven maer altoos drie jaer; Dit lesemen al over waer. Daer an es minder Asia, 1320 Dat al ommetrent wel na Beloken es mettier see, 1292 spaengen en den T. 1293 dor v. H al doer v. T. 1294 mochtmen sien van hogen H. 1295 bergen H. 1296 Eii heiten T Die h. tfolc van H; Honorius: ibi sunt Eyperborei montes. 1297 dien berch. 1298 tyden T. 1300 leget H lieghe ic T. 1301 der terteres T. 1302 Hier by T. Men mist bij het volgende dat heet, o/ghenant, en dit stond wellicht in dezen regel in het rijm. 1303 tfolc ontbreekt T. 1304 Vole wort ghebaeren T. 1305 Armenie T ligt H is T. 1306 Noees a. is T. 1308 hy seluen ' i . 1309 Doe die diluvie aver gh. T. 1310 is is T. 1311 soe is T. 1312 Daer na eapadosia T. 1313 namen hebn ontf. T. 1316 volne H vollen T. 1317 En sine H mer -iij* T. 1318 leestmen H T. Hierna heeft T nog 38 regels over de Tartar en, die op ?>s. 1202 behooren le volgen. Zij beslaan in het hs. juist een kolom (f°. 201c?). Eris geen reden, om de verzen als niet van M. afkomstig te beschouwen. Ik vermoed, dat hij ze later op een los blad heeft bijgevoegd en dat zij op eene verkeerde bladzijde werden ingelascht; in ons hs. komen zij een blad en 9 regels te laat, in een vroeger denkelijk juist een blad. De verzen volgen in de aanteekening. 1319 daer esdatH. 1320omtrent H T. 1321 Is belopen T; Honorius: mari cingitur, belopen zal wel het juiste zijn. 262 VII, 1322-1353. Daer ic u af sal tellen mee. Ene poort es in dat lant, Die Effesus es ghenant, 1325 Die maecten die wijf wileneer, Doe si dlant ende daertoe meer Hadden ghewonnen verre ende na, Die wijf van Amasonia. Daer leit sinte Jan ewangeliste, 1330 Die gods verholenhede wiste. Daer na es Migdonia, Dat te voren hiet Berica, En nu hetet Bitinia, Van enen coninc, daer het na 1335 Was gheheten, Bitinus; Ooc heeter ene stat aldus. Ene slat es ooc daerna, Die heet Nich ochte Nicea. Dit lant van Bitinia 1340 Heet ooc dat meerre Frigia. Daer staet Smirna, die stede, Die Teseus maken dede. Gallacia dat es daerbi, Dat na den Gallen heet bedi, 1345 Want si mettien coninc Bitine Dat lant wonnen met groter pine. Daerna so es tminder Frigia; Ene dochter hadde Europa, LXIIa2. Daert eerst was na ghenant. 1350 Daerbi so es een ander lant, Dat gheheten es Dardane, Na Dardanuse na minen wane, Die was Jupiters sone. 1322 u ontbreekt T. 1323 in .7] die H daer is een p. jnt 1. T. 1325 wilneer T die wijf zou men in dezen regel gaarne missen. 1326 die landeT; denkelijk stond er dit lant dar tho H. 1327 veer T. 1329 ligt H leghet T sente Johan H T. 1330 ons heren T verholenheit H T. 1331 micdoniaH. 1332 aire yerst T beona T; Honorius Berica. 1333 Bitinia J~\ betinia H bimia T. 1334 daer het] dar H daert T. 1335 wat (J was) H. 1336 heter . / ] hter H heitet T. 1337 ander st. is d. T. 1338 nijt H ofte T nictena H biocna T. 1339 Dat 1. btinia T. 1341 Smirna S] smircia H smirna of siturna T. 1343 Caloes T. 1344 Daer T den ontbreekt H hetet H hiet T. 1345 hi (S si) H. 1347 so ontbreekt T. 1348 europia T. 1349 yerst warf na was T. 1350 Daer na is oec alte hant T. 1351 Een ander lant dat heit T. Honorius cap. 21 : Haec (sc. Phrygia) et Dardania dicta, 1352 dardanose H dardanus T. 1353 des groten Jup. T. VII, 1354—1382. 263 Daer in es Troien, daer die gone 1355 Van Grieken tien jaer vore laghen, Eer sise ghewonnen saghen. Daerna so es Licaone, Daer loopt een riviere scone, Die wilen eer Hermus hiet, 1360 Haer sant was gout ende el nieL Lidia so staet daeran, Dat van Liduse die name wan. Sijn broeder hiet Tirrenis, Daer een poorte na gheheten is, 1365 Die gheheten es Tiatira. Daerna so es Ysauria, Dat van der lucht ontfaet die name, Want soe es daer so bequame. Cilicia so es ooc daeran, 1370 Daer Alexander, dedele man, Scoffierde Darise dien coninc, Dat van Ciiixe die name ontfinc, Dies rijks Agenorres sone. Daers een berch, alstie ghone, 1375 Die in latine taurus heet. Daer lesemen dat Tarcen sleet, Die Perceus maecte hier te voren, Daer sinte Pauwels was gheboren. Daer na so es Licia, 1380 Pisidia, Pamfilia Ende Ponten dat grote lant, Daer Ovidius was versant 1354—56 Daerna staet troyen die stat scoen Daer die Grieken laghen voren Alsghj ghehoert hebt en noch suit horen T. 1354 daer es H. 1355 tien jaer ontbreekt H vor H. 1356 X iaer eer H. 1357 lichaone T. 1359 wilen eer] wilen H bi wilen T Erimis H; de uitgave van Honorius {in de Patrologiae van Migne) heeft Hirnus, Isid. Etymolog* 14,3 (uitgave Venetiis 1483) Herinus. 1360 Daert sant T goult H. 1361 L. dat is T. 1362 Die H lidus T dien namen H den naem T ghewan T. 1363 was T nerinisis H sierenus T. 1364 Om des wille een poert ghemaect es T. 1365 clariena H chietra T; Honorius cap. 21: Lydia a Lydo rege, fratre Tyrrheni appellata. In hac etiam Thyatira. Honorius zegt dus niets van hetgeen in beide hss. staat. 1366 nae is isamia T. 1367 doecht ontfinc T ontfeet dien H. 1368 Om dat haer soet was en bequaem T. 1369 Glicia dat is d. T. 1370 Dat (J daer) H die edel H die coen T. 1371 darius den T. 1372 van ontbreekt H dien H den T. 1373 Dat was des rycken T agenors H T; of moet men riken lezen? 1374 berch groet en scoen T; lees in dat ghone? Honorius: In hac es mons Amana, qui et Taurus. 1376 daer ./] dat H men leest dat daer T tecen H. 1377 to v. T. 1378 sente H T. 1379 so ontbreekt T. 1380 Pisidia £] Ysidia H Iridia T pausilia H. 1382 is T. 264 VII, 1383—1413. Ende ooc mede sinte Clement. LXXVIIM. Dat rechte up die see ent. 1385 Asien hebben wi dorlopen, Nu sulwi segghen van Europen. Dats terdendeel van eerderike. Het was gheheten sekerlike Na eens dochter, hiet Agenoi, 1390 Die Tyren hadde meneghen tor, Ende was Europa ghenant. Jupiter, die grote tyrant, Hi ontfoerdese haren vader; Daerna so heet dit algader. 1395 An die noortside der see bi Ligghen berghe, heten Rifei, Ende een riviere, heet Tanais, Die na enen coninc gheheten is, Entie mersce Meotides, 1400 Daert bi ghesceden es Van dien lande van Asia. Bi eere stat Theodosia Gaen die merscen toter see, Dus delen si die lande ontwee. 1405 Van Tana'is rechte suut Leit een lant, dat es al uut Ghedeelt mettier Donouwen, Dat hetet ie minen trouwen Dat nederste Gitia. 1410 Daerna leecht Alania, Gotlant, Lijflant ende Prusen Hongerien ende Rusen, Daer Kiewen es die goede stede, 1383 sente H sent T. 1384 Daer op rechte H recht op d. s. oec T. 1385 heb ic cort T. 1386 Nv seg ic voert T solen wi H. 1387 en 88 ontbreken T. 1389 een H, of te lezen met het ander hs. ene dochter had[de] T. 1390 thieren H te tieron T. 1391 was ontbreekt T. 1393 ontfoerdse H ontfuerde se T. 1394 d. n. heit dit lant T. 1395 nort s. daer bi H. 1396 die heiten T resei H apheiT; Honorius Riphaei 1397 tancis H cannus T. 1398 Dat H Die een T. 1399 mersce] niet geheel duidelijk in H, Schmeller las vierde, hetwelk reeds door Jonckbl. in mersce veranderd werd, mercht mechiodes T. 1400 daer tlant bi versceiden T. 1402 eenre H T stat van H st. heit T meodocia H. 1403 marchen H T totter T. 1404 deilden H deilen T. 1405 vanden lande recht T recht H. 1406 liet H leecht T. 1407 gedeilt H T wanic mitter T. 1408 heet H Daer heitet na by mynre T. 1409 cecya H tichia T. 1410 lecht H leghetT aleniaH araniaT. 1411 Godlant H Scotlant T. 1412 Ongheren T. 1413 jn is T. VII, 1414—1444. 265 Een die beste van kerstenhede, 1415 Bulgerie ende Polane, Behem ende ooc Comane. LXXII62. Tusscen Monju entier Dunouwen Leecht een lant, daer scone vrouwen Haerde vele binnen sijn; 1420 Germania hetet in latijn. Het gaet west al toten Rine, An die noortoostside sine Loopt een riviere, heet die Elve. Swaven leghet in dat serve, 1425 Daer die Dunouwe springhet in. Viertich rivieren valler in, Min no meer, in die Dunouwe, Dies es soe aire watere vrouwe; Aire meeste draghen si scepe 1430 Van die vallen in haren grepe. In seven stucken min no mee Valt soe ghedeelt in die see. Van danen over viertich milen Machmen beseffen sonder ghilen 1435 Haren stroom al in die see, Ende versch ooc drinken, dat es mee. Daerna esser Vrankenlant, Dueringen, Beieren al te hant, Sassen ende Westfalen mede. 1440 Algader dese goede stede Hiet Aimanien wilen eer Ende daertoe lants vele meer. Vander Elven al nederwaeri Leghet Vrieslant an die vaert, 1414 en d. b, veel v. kerstenheyde H. 1415 Vngherien T pollane H. 1416 Tlant van b. en c. T. 1417 moniou H monuj (onduidelijk) T don. H. 1418 legt H groet lant jn trouwen T. 1419 veel H Daer scoen vrouwen b. T. 1420 Garm. T. 1421 geet al west H. 1422 aen die nort west s. H aent noertwest ende T; Honorius cap. 24 heeft: versus aquilonem Albia flumo terminatur. 1423 eft beit T. 1424 in] an H aen T; Honorius: in hac est regio Suevia. 1425 don. H. 1426 Honorius en Isidorus: sexaginta fallen daer in H ryv. een niet min T. 1427 Vallen alle T don. H. 1428 water H. 1429 al m. dr. si al H al meest alle dr. si T. 1430 Die v. in haer begrepe T. 1431 (noch H) min noch H T. 1432 ghedeilt T danH. 1433—35 ontbreken T. 1433 denen. 1436 verch dr. T. 1437 daer nahessen en doringhe lant; Hassia staat niet bij Honorius; maar T zal toch wel gelijk hebben* 1438 Beyeren eii vrancrycks lant T. 1439 westvalen T. 1440 alle g. des grote T. 1441 heiten T. 1442 dar tho H lande T. 1443 al ontbreekt T. 1444 legt H ane H aen T. 266 VII, 1445-1476. 1445 Tusscen der Elven ende Sincial Hiet wilen eer Vrieslant al. An die noordoostside es Denemaerke, Daer waren wilen heelde staerke, Ende bat oast so leghet Sweden, 1450 Een lant met vele goeder steden; Noortwegen es bat noort. LXXIIIal. Men en vint gheen lant bat voorl. Nu keric weder ten oosten waert. Daer de Dunouwe ter see in vaert 1455 Ende tusscen dier Narvelsee Ligghen conincrike twee; Dat een heet Neder-Pannonia, Dat ander heet Messia. Daeran so es Bulgerie; 1460 Tracien dat es daer bie, Dat na Jafets sone Tyras Eerstwerf gheheten was. * Constantenoble, die goede stede, Die Constantijn maken dede 1465 Ende na hem es ghenant, Staet daer in dat selve lant. Algader hetet Grieken entrouwen Tusscen dien Braes ende dier Dunouwen. Wilen eer doe hiet Cetin. 1470 Een lantscap es daerin, Dat men heet Dalmatia; Ene stat steet daerna, Die es gheheten Epyrrus. Achilles sone hietse aldus, 1475 Die selve Pirrus hiet. Daer es een fonteine, en liege u niet, 1445 der ontbreekt H en H ontbreekt T Sincfal S] sinen val H swyt val T. 1446 Soe heit wilen vr. T. 1447 aen H T noert syde is deenm. T. 1448 wilen waren T helde H. 1450 Tlant T. 1451 Noerweghen is vyt bet T vort H T. 1452 en ontbreekt H bet T. 1454 Van der don. ter see wart H jn die zee T; Honorius cap. 25: A Danubio, inioi circa Danubium versus orientemt usque ad mare Mediterraneum est Messias.... deinde Pannonia inferior. 1455 die noerwegher zee T. 1456 So 1. T conincriken H, 1457 neder ontbreekt H. 1459 daer na is bulcherie T. 1460 Traeen H Trachie T. 1461 sieras T; Tyras ook Sp. hist l\ 24, 26 en Isid. Eiym. 14,4, maar bij Honorius Tras. 1462 ierstwerf H yerstwerve T. 1463 Constantinople H. 1467 jn tr. T. 1468 t. bares T. 1469 wilen soe heitet T tetijn H. 1470 een ander T. 1471 heet men H heit T dalmachia T. 1472 goede s. staet T. 1473 Epierius T. 1474 heet H heitse T. 1475 epirrus H pierus T. 1476 fontein H T, VII, 1477—1508, 267 Daer men in blusscet enen brant Ende weder ontsteect al te hant. Ene poort es daerna, 1480 Die es gheheten Caonia, Die Ectors broeder Helenus Na Caoene hiet aldus. Daer so staet ene stede, Die Molosus maken dede, 1485 Pirrus sone7 ende daerna Heet die poort Molosia. LXXIIk2. Athenen staet daerbi, Die Cycrops, een coninc vri, Eerstwerf maken dede, 1490 Daerbi Theben die goede stede, Die Alexander destrueerde, Bedi dat soene verweerde, Tessalien, dat goede lant, Dat van Tessaluse es ghenant, 1495 Ende daertoe Macedonie, Daer Alexander, die vrie, In was gheboren ende ghevoet, Ende daer leecht sijns vader goet. Men leest dat daer Olympus staet, 1500 Een berch die boven dien wolken slaet. Daer es Corinten, een stede scone, Daer Alexander in spien crone. Arcadia die staet daer voren, Daer Jupiter in was gheboren. 1505 Een steen es daer, heet Asbestoen, So wonderlike es sijn doen: Woort hi enewerf ontsteken, Sijn vier en mach niemen breken. 1477 lescht H. 1478 w. ontstect H ontstict weder T. 1479 een H T. 1480 die heit T. 1481 hect. T. 1482 na caonie heit T nacoen hiet menne H; Honorius: Est et Chaonia, a civitate ejusdem nominis appellator quam Helenus frater Hectoris aedijicavit et ob amorem fratris sui Chaonis Chaoniam appellavit. — Na dezen regel Als ghy horen suit hier naer Daer na steet dat weet vorwaer T. 1483 steet H Een goede grote rycke stede T. 1485 Pierus T dar na H. 1486 hiet H heit T stat T melocia H. 1487 die staet T. 1488 Etrops die c. T. 1489 ierstw. H een werue T. 1490 ontbreekt H. 1491 en 92 ontbreken T. 1493 Tassalia H. 1494 tessalus T. 1495 d. na mach. T. 1496 die stoutte vr. T. 1497 ghebaeren en ghegoet T. 1498 In daer lecht H En daer hy oec was jn ghevoet T. 1499 Daer leestmen dat alimphus T. 1500 bauen die swercke gaet T. 1503 archadia dat T stat d. te v. H. 1504 verloren H. 1505 Asbestoen S] albestoen H T. 1507 wert hy eenwerf T, 1508 Eens vuer en m. niet ontbr. T. 268 VII, 1509—1540. Hoghe Pannonia es daernaer; 1510 Over waer leestmen dat daer Sente Mertijn was gheboren, Die met gode es vercoren. Daerbi so es Ystria Bi enen watere, daert na 1515 Was ghenant, dat Yster heet, Dat uler Dunouwen gheet. Italiane heten in latijn Alle die liede die nu sijn Tusscen die Suutsee ende Moniu. 1520 Waerbi dat es, dat segghic u: Een coninc was in Cieile, Die daer coninc was een wile, LXXIII61. Die was gheheten Ytalus, Daerom hetet dlant aldus. 1525 In die noortside es Lombaerdie, Daer in steet meneghe stede vne. Voort bat suden es Tuscane, Campanien dat es daerane, Daer men vint dien goeden wijn 1530 Ende vaste borghe binnen sijn. Daerbi so es Latie; Daer staet die edele stat, die vne, Roma, thovet van Europen, Daer menech hevet toe ghelopen, 1535 Die Romulus wilen stichte, Daer Ovidius vele af dichte. Daerna so es Poelien gheleghen Ende Galabren daerjeghen; Venigen de slat es daerna, 1540 Dat es tende -van Italia. 1509 Dat h. T. 1510 Daer men leest aver waer T. 1511 Dat sente Martijn T ghebaeren: verlaeren T. 1512 was T. 1513 so ontbreekt T ytruria H hesturea T. 1514 Van H een T water H T. 1515 ysur hiet T. 1516 ghiet T. 1517 Italiaen H Ytalia T heiten syt T. 1518 lande T sine (S sijn) H. 1519 der T moniou H. 1520 En hoe T. 1521 cicilie H cecile T. 1522 was daer c. T. 1523 Eii w. T ytalis H. 1525 Aen T. 1526 staet menghe stat T. 1527 Datzuyt daer an is T bart (S bat) H. 1528 Spanien (S Camp.) H Compaengen T. 1529 daer vintmen H. 1530 Daer vaste T daer binnen H. 1531 so ontbreekt H Daer bet voert so staet lathie H lacie T. 1532 steet H na T edel H T. 1533 thoet H thoeft T van al T. 1534 menich man toe heft T. 1535 wilen eer H. 1537 so ontbreekt T polien H. 1538 calaberen T. 1539 Cueninghen H Venigien T die H T. 1540 eest ende H is teynde T. VII, 1541—1571. 269 Die Rijn sprinct onder Moniu Ende loopt recht noort; dat segghic u, Dattene die noortsee ontfaet. Al dat lantscap dat nu gaet 1545 Tusscen dien Rijn ende Bartanienlantsee Hiet wilen Gallen ende daertoe mee. Doe quam Vranke, die coninc, Die met Eneas van Troien ontghinc, Ende maecte Troien upten Rijn, 1550 Dat nu heet Santen: al woort sijn, Dat lach algader in desen wike; Doe hiet hi dlant Vrancrike, Ende nu hetet som Loreine , Som Elsaten, som Ardeine, 1555 Tiraten ende Henegouwen, Brabant ende Haspegouwen, Vlaenderen ende Vermendoos, LXXIII62. Rechte Vranken ende Artoos, Normandie ende Champaengen. 1560 Galle gaet tote Carcaengen, Dat heet wel gheclede Gallen, Dat §n es niet cont hem alien. Een ander Gallen es daerna, Dat heet gehaerde Gallia, 1565 Want die liede, die daer waren, Waren altoos met langhen haren. Bertaengen es in dit Gallen; Besuut der Loren met alien So gaet vort toter Rone. 1570 Daer in staet meneghe stede scone; Daer in es Berry ende Averne, 1541 H begird reeds met vs. 1539 eene nieuwe afdeeling. 1541 springhet T moniou H. 1542 loep noert T dat ontbreekt H. 1543 datse die zee dan H. 1544 all© die lantscape die H lees staet? 1545 Bertanienlants see S] bacteren lantse H bracten zee T- misschien Bartanien see. 1546 En (door J, geschrapt) hiet gallien H Heit w. gallen T meer (.7. mee) H. 1547 franke T. 1550 d. heit nv xanten doe wert al T. 1551 Het H daer 1. jn alle w. T. 1552 heit T ontbreekt H hyt T van vr. T van ertrike H. 1553 Nv so hetet s. larene T. 1554 ardenie H ardene T. 1555 Tierache en henegouwe: haspegouwe T. 1557 Vlaendren T. 1558 franke H vranckrycke T. 1559 Normandien T spanien H compaengen T. 1560 tot T carcangen H cartanien T. 1561 heit dat T wale H galle T. 1562 d. ghy te voren niet en wist alle T. 1563 galle T. 1564 dat harde H gaflia T. 1567 Bortanien H galle: alle T. 1568 bat suut H doer lore T. 1569 Efi g. H g. al totter T. 1570 steet H d. st. jn menghe T. 1571 in ontbreekt T berien H en oec T. 270 VII, 1572—1602. Borgondien, ende meneghe taverne Binnen es van goeden wine. Daer binnen es Limosine 1575 Entie wilde Recordane; Dus eist ghedeelt na minen wane. Tusschen dien berch enter Rone Es derde Gallen, van Nerbone, Dat heet ghebaerde Gallia. 1580 Dat willic segghen u waerna: Om dat die liede hier te voren Hare baerde niet en scoren. Daer staet die stat van Nerbone Bede Marsaelgen ende Tolone 1585 Harleblanke ende Mompelier Ende Provence, daer menech fier Provensale binnen es. Aerbelose, des sijt ghewes, Leghet in dat Gallen rnede 1590 Ende daertoe rneneghe goede stede. West daerna leghet Aniou Ende dlant van Poitou, LXXlVal. Dat heet Aquitania, Om dattaer verre ende na 1595 So vele rivieren lopen. Talre west van Europen Daer es Spaengen, tgoede lant, Daer Herculus, die wigant, Sine columnen heeft ghesat. 1600 Dat dede die deghen omme dat, Want hi woude ghe we Idelike Tusscen Europen ende Affrike 1572 ende borg. H borgonien T menge H T. 1573 Es daer binnen H. 1574 En daer H Daer is oec tlant van limolliine (niet ivel te lezen) T. 1575 weelde ricordaen H. 1576 eest H ist T ghedeilt T waen H. 1577 T begint eene nieuwe afdeeling den berghe T. 1578 Es dat wilde lant H Leghet derde galle T berbone T. 1579 gebaerda T. 1580 u seg. H T hier na T. 1581 toe voren T. 1582 eer H haer T daer niet T. 1583 achter 1584 in H Daer jn staet te berbone T. 1584 massage H colone H T; de verbetering van deze twee regels is reeds door De Vries aangewezen. 1585 Alebanche T monplier H. 1586 prouuinchien T daer T en H. 1587 provensael der binnen H provinchael jn wonende T. 1588 Abemoes T. 1589 galle T. 1590 menghe T. 1591 daer aen T Aniou S] aveiou H aveniou T. 1592 en oec T Poutoen S] pontu H puton T. 1593 heit al T. 1594dattier EI dat daer T veer T. 1595 doerlopen T. 1596 Ten west eynde T. 1597 Dat H spanieu H spaengien T, zoo ook 1605, 1618. 1598 fier gygant T. 1599 colummeu H colome T. 1600 dede ontbreekt H T; S dede om dieghen T. 1601 geweldeliche H. VII, 1603-1635. 271 Ene brugghe over die see slaeru Daer noch sine columnen staen. 1605 In Spaengen leghet altemale Tconincrike van Portigale, Castele, Gallisien ende Aragoene, Sebilien ende Lisiboene, Daer Ulixes here was, 1610 Alsmen int bouc van Troien las. Hier ent die tale van Europen; Nu willic voort in Affriken lopen. Affrike ontfinc die name Van enen, die van Abrahame 1615 Gomen was, die After hiet, Ende gaet oost, in liege u niet, Jeghen Egypten an dat sant Ende gaet noort an Spaengenlant. West om gaet sine strike 1620 Toten westende van eertrike. Daer es een lant, heet Libia, Dat meeste lant van Affrika, Ende es dat beste corenlant, Dat noit man in die werelt vant. 1625 Daerna es een lant, heet Ceucis, Daer Karthago binnen is, Die beste stat van Affrike, LXXlVa2. Die rrf&ecte gheweldelike Ene vrouwe, hiet Dido, 1630 Die waert sider haerde onvro, Want soe dor Eneas minne So sere waert uten sinne, Dat soe haer selven slouch te doot. Dat was scade haerde groot. 1635 Agenor was hare vader, 1603 aver sclaen T. 1604 syn T colnmben H cal5men T. 1605 so legh. T altemael H T. 1606 portigael T. 1607 gallissie arrogoene T agaroene H. 1608 Cib. H Sib. T lissib. T. 1609 groet heer H heer T. 1610 A. m. int dietsch v. tr. H Also als ic bescreven T; z. de aanteekening. 1611 eynt T. 1612 moeten wy van aff. T. 1613 dien H den T. 1614 enen man van albana T. 1615 Was comen H. 1616 Het is recht en 1. T. 1618 en geet voort (J. noort) iegen H het gaet aen T. 1619 gaen syn T. 1620 totten eynde v. ertdrycke T. 1621 eest 1. dat h. lika (J. libia) H. 1623 daer es H dat is T. 1624 der werlt T. 1625 concis II tentes T Honorius cap. 32 Heusis, hid. 14, 5 Ceugis, Sp. hist. I1, 28, 43 Engi. maar Vincentius Zeugis. 1626 cartaengen T. 1628 m. wilen T. 1629 een edel vr. heit T. 1630 d. synt daer na wert onvr T; harde is wellkht te schrappen. 1631 - 3 3 Want sy haer seluen sloech doot T. 1634 alte gr. T. 1635 dat w. T haer H T. 272 VII, 1636—1669. Dies Tyren was al tenen gader. Daerna so leit Getulia Ende daerna Numidia, Daer Jugurta here in was. 1640 Daer stoet die stat, daer in las Die goede sinte Augustijn, Die heet Ypone in latijn. Etyopen es danen suutwaert, Dat na Etham gheheten waert. 1645 Dus vintmen Etyopen drie: Dat een es, dat segghernen mie, Boven Egypten dat Etyopen, Daer Nilus uut comt ghelopen; Dander staet bat Inden na, 1650 Daer staet die stat, heet Sabba, Daer Sibilla vrouwe af was, Alsrnen hier te voren las. Dat derde es in Afirike. In elc vintmen sekerlike 1655 Swarter more menech een. Dat en es loghene engheen. Suutwaert van desen Etyopen Ligghen grote woestine open Allen lieden onbekent, 1660 Want daer es menech serpent Ende daertoe menegherande dier, Allen lieden onghehier, LXXIVM. Ende dor die hitte vander sonnen Es dat lant al ongewonnen. 1665 Daerna so es die grote see, Daerin vintmen wonders mee: Dat sonnescijn maectse so heet, Dat soe wallet also ghereet, Alse dwater doet over tfier; 1636 des cyron T. 1637 darna so liet H daer na is T. 1638 numedia H jn jndia T. 1639 margurra was heer inne T. 1640 Daer staet die st. bynnen T. 1641 Vanden goeden sentte T Die (J Die goede) sente H. 1643 Etyopien H Eyperen T daer T. 1644 Dar (.7 dat) H Echani T. 1645 etyopien H Ethiopien T, zoo ook 1647, 1657. 1646 das en {J dat een) H segmen H seitmen T. 1647 bauen T. 1648 Coemt n. al doer ghel. T. 1649 die {J dat) ander H. st. jnd. bet naer T. 1650 hiet H D. st. jn d. st. van sabaer T. 1651 mi ontbreekt T. 1652 af las (J las) H. 1654 elcke T. 1655 swarte H T. 1656 dit T logen H T. 1658 woestinen H. 1659 alle luden T onbekant: serpant H. 1660 Eii d. woent T. 1661 menech H mengherh. T. 1663 hette T. 1665 so ontbreekt T. 1666 wornders H. 1667 sonnensc. HT maket also T. 1668 valt T. 1669 duater H. VII, 1670-1697. 273 1670 Daer es menech vesch onghehier. Daer lecht een berch, heet Adlas, Die na enen coninc gheheten was, Affrike was hem onderdaen, Adlas hiet hi sonder waen. 1675 Up dien berch sat die coninc vrie Ende screef astronomie. Prometheus was sijn broeder mede, Die een beelde spreken dede. Affrike es een groot lant, 1680 Tmeeste deel es onbecant Al dien lieden, die nu sijn, Om dat heete sonnescijn. Affrike laten wi nu staen Ende willen ten eylanden gaen. 1685 Cypren leghet in die Suutsee Jeghen Surien min no mee. Bat oosten leghet Gretenlant, Na dien coninc Crete ghenant. Bat oost so leghet Abidos, 1690 Ende daerna so leghet Golchos, Ende daerna, dies sijt ghewes, Vierenvijftich Cyclades: Eylande sijn also ghenant, Die ligghen jeghen Asien lant. 1695 Dat meeste daer af heet Delos, Ende daerna leghet Samos; Daer was gheboren Pittagoras, 1670 menich vis jn ghier T. 1671 leghet e. b. en heit achlas T adalas H. 1672 daer na een c. H. 1674 Achlas T heet H heit T. 1675 op enen T. 1677 Protheus H Promocheus T vader H. 1678 beelde oec H. 1681 Vele lude T. 1682 Doer, dock daarboven om T heet H heite T sonnensc. H T. 1683 dat laten T. 1684 efi ten wilden eylande (S ende willen ten eylanden) H eylande vaen T. 1685 legt en (J in) die H. 1687 oest T legt grieken lant H leghet cryt eylant T. 1688 Dat na H creten H corte T es gen. II. 1689 soe legt H leghet T auidos H amdos T; Honorius cap, 34 Abydos. 1690 na so ontbreekt T legt colcos H. Na dezen regel Daer jason voer om tgulden vlies Dies dien van troyen synt verwies T. Als deze verzen van Maerlant zijn, hee/t hij in zijne Iron wezenlijk Colchos gelezen, Honorius en Isidorus spreken echter hier van Coos. 1691 En daer na legt H Daer ligghen T. 1692XLIIIH; Honorius heeft: quinquaginta quatuor, Isid. 14,6 geeft 53 op, evenzoo Sp. hist. \\ 32, 50. 1693 die syn T. 1694 En 1. T. 1695 darna H. Honorius zegt: Harum prima Mhodus, dan noemt hij eenige andere en gaat voort: Delos in medio Cycladum sita, Ocereenkomstig bij Isid.: metropolis earum Rhodus, en dan onmiddellijk: Delos insula in medio Cycladum sita; z. verder de inleiding. 1696 legt H. 1697 pictagoras H T. Dr. FRAKCK, Alex, !8 274 VII, 4698-1730. LXXIV62. Die vinder van musiken was. Eerdine potte waren daer 4700 Eerst ghemaect, dat was waer. Cycilien dat leghet daerna Bi den lande van Italia. Daer es die berch van Vulcane, Die altoos bernet, alsic wane. 4705 Bi Cicilien in die wilde see Ligghen eilande, heten Eolee, Die bernen ooc in alien tiden, Dat segghen si, diere bi liden. Bi Atlase, die in Affriken es, 1740 Ligghen eylande, heten Gorgades. Overwaer segghic u mee: Bat ute in die hete see Lach dat grote eylant, Dat hadde enen meerren rant, 4715 Dan Europen of Affrike, Dat verdreef ghemenelike, Met al dien volke, dat daer sat. Plato bescreef ons al dat. Daers nu de see ghestoormt van hitten; 4720 Dat segghen si, diere bi sitten. In Nilus so es een eylant, Dat Meroe es ghenant; In dien somere so en es daer Enghene scaduwe, dat es waer, 4725 Alse die sonne es te middaghe. Daer in staet, dats ghene saghe, Ene stat, heet Sienee; Daer in es noch wonders mee: In die stede so es een pit; 4730 Alse die sonne ten hoochsten sit 1699 erdene H eerden T potten T. 1700 ierst H T dat weet voer waer T. 1701 Cicilie herde na T. 1702 bi ontbreekt T. 1703 berghe T vlcane H. 1704 bernt na mynen wane T. 1705 wilde ontbreekt T. 1706 lande (J eylande) H olee H coloe T. 1707 ooc ontbreekt T. 1708 dier H die daer T. 1709 anase H achlas T dat H T. 1710 gorgores T. 1712 bet voert T. 1713 een groet een wyt T; misschien een grote. 1714 Het had T merren H meerre T. 1715 of affrycken T. 1716 verderf T gemeinlike H ghemenentlicken T. 1717 vole d. d. jn was T. 1718 die bescryft ons das T. 1719 Dat nv is verstort T. 1720 die daer H T. 1721 so ontbreekt T. 1722 Meerre so ist T meroc (J Meroe) H. 1723 somer H T. 1724 gheen scade T. 1725 als T staet T. 1726 d. so st. dat en is gheen T. 1727 een st. die heit Cinee T. 1729 so es een put (J pit) H staet een pit T. 1730 ter (.7* ten) H oesten T. VII, 1731—1763. 275 Scijnt soe tote up dien gront Rechte neder ter selver stont; LXXVal. Dien put maecten philosofiene Dertich ellen diep ende tiene. 1735 Daerna es dat verloorne lant, Allen lieden onbecant, Ende leghet west van Affrike. Men vindet, wanic, in eertrike Lant so scone noch so goet, 1740 Noch daert so goet in wesen doet; Ende heet om dat tverloren lant: Het es ghesciet dat ment vant, Ende alsemen daerave sciet, En conde ment ghevinden niet. 1745 Wi lesen dat sinte Brandaen In dat lant was sonder waen, Die bi der see ende upt lant Wonders vele ondervant. Buten Europen ligghen eylande 1750 Vele, die noit man en becande, Ende andere, die ic nomen sal, Some breet, some smal: Maiorke ende Minorke mede Ende Maroch, daer meneghe stede 1755 Wei gheaisiert binnen es, Ende drieendertich Orcades. Buten Bartanien es Inghelant, Waloos, Scotlant ende Irlant Ende een eylant, heet Tanados; 1760 Het maecte dier serpente los Waer dat men die eerde hevet, Die an dien eylande clevet. Buten Noortweghen es Tyle; 1731 recht tote H daer T. 1732 recht H T. 1733 die ph. H. 1734 en oec tien (J tene) H. Bij Honorius cap, 36 heeft die put sexaginta cubitus, 1735 is verlaeren 1. T. 1736 Dat a. 1. es H. 1737 leecht w. aen T. 1738 vint T wanic ontbreekt H ertdrycke T. 1739 gheen 1. T. 1741 heit hier verlaeren T; misschien hier om. 1742 oec dat T men (J ment) H. 1743 alsemen daer ave .7] alsement dar ane H als men der weder aver T. 1744 en J~\ en H so en T constmens T. 1746 was ontbreekt H. 1748 des w. T. 1750 kande T. 1751 ic ontbreekt H. 1752 som beide malen H T. 1755 ghevisiert T. 1756 XXIIII H XXXIIII T; Honorius cap, 31: triginta tres, evenzoo Isid, orchades T. 1757 bortaengen T. 1758WalsT yerl. T. 1759 lant T tanatos H tanathos T. 1760 maect daer serpenten T. 1761 So waer men T heeft: cleeft T. 1763 noerweghes is cilee T. 18* 276 VII, 1764-1734. Dat segghic u al sonder ghile, 1765 Dat daer die lover niet en vallen Van dien bomen al met alien. Daer eist dach al dien somer lane LXXVa2. Ende nacht swinters bed wane: Ses maent nacht ende ses maent dach; 1770 Dus screef die ghone diet sach. Noortoostwaert van desen lande Leghet die grote see te hande. Die so hevet in sijn ghewout Die winter — daer eist altoos cout; — 1775 Soe es vervroren verre ende wide, Soe en doiet in ghenen tide. Al dit wonder vander see, Van dien lande daertoe mee Hadde Apelles bescreven 1780 Up Daris graf, ende daer beneven Bescreef hi die properheide Van dien landen ende die chierheiden. Die salic nomen u ghereet. Dalrebeste corenlant, dat men weet, 1785 Dat es dat hete Libia. Amons lant dat es daerna, Dats tallen tiden sonder reghen. Egyptenlant dat es daerjeghen, Dat Nilus doet wesen rike. 1790 Cartago thovet van Affrike Stont met groten torren daer. Athenen stont daernaer, Twijste vole van eerderike. Roma stont daer hoverdelike, 1764 En een eylant heit ysoloee T. 1765 dat ontbreekt T lovere bynnen v. T. 1766 vanden' lande T. 1767 eest H ist T al ontbreekt T. 1768 jndes w. T. 1769 en H ontbreekt T. 1770 screeft d. gheen d. al T. 1771 noordoostwaert] norden suut H voert hier af T; Honorius: Ultra hanc versus aquilonem est mare congelatum et frigus perpetmm. 1772 leecht T. 1773 die see hevet (heft T) in eer (haer T) H T. 1774 Den T eest daer H d. ist T. 1775 En si H vervrosen en wyt T. 1776 En si doit H d. gheen tyt T. 1779 apelles al. 1781 hi daer. 1782 landen J] lande ende die chierheide J~\ en van dier chierhide. Gaut, 7, 403 zegt: indigeat quae terra, quibus quae rebus abundet. Aan poverheide in plaats van properheide zal men wel niet behoeven te denken. Zou het volgende vers niet geluid hebben: Dier lande ende dier chiteide? 1784 dalrebeste] dat argste; Gaut. 404: frugifera est Libye. 1786 Amonts. 1789 J" doet ontbreekt. 1790 thovet ontbreekt. 1791 stoenden coren; Gaut. 407: Africa praetendit magnae Carthaginis arces. 1792 Atthenen. P93 ertrike. 1794 hoverdechlike. VII, 1795—1831. 277 1795 Spanien was daer ghevisiert Met Ercules palen verchiert. Saba die stont daer ooc, Daermen vint dien wirooc. Dat ridderscep van Vrancrike 1800 Es die blome van al eertrike; Goet wijn so es in Campanien; Dul sijn si van Baertanien, Want hets tghelove van hem somen Dattie coninc Artur sal weder comen. 1805 Condich so es die Noorman, Die lnghelsce wel smeken can, Aire vrecste sijn de Lombaerde, Die Duutsce wreet metten swaerde, Die van Bolonien hebben den prijs, 1810 Dat si sijn van loien wijs. Apelles screef up Daris graf Met guldinen litteren, daer hi af Meneghe marc hadde te lone: »Daris die wilen drouch die crone 1815 Bede van Percen ende van Meden Es begraven teser steden, Dies conincs Arsamus sone. Dese coninc was die gone, Dien Alexander ghenendelike 1820 Afwan sijn conincrike." Ooc screef hi mede sonder waen, Hoe langhe die werelt hadde ghestaen Eer Alexander crone drouch; Dat was wijsheiden ghenouch. 1825 Neghenenviertich hondert iaer Tweeendertich min, dats waer, Hadde die werelt ghestaen, Eer hi crone hadde ontfaen. Binnen dien dat Apelles screef 1830 Dat wonder, daer hi over dreef Langher wile, dan ic weet, 1796 versiert. 1797 misschien die stat stont. 1799 Dat ridderscep] doverste. 1800es]eii; GauU 411« Francia militibus (superbit); vgl. 10, 1143. 1801 spanien; Gaut. t. a. pi: celebri Campania Baccho; vgl. ook vers 1529. 1803 het es tgelove J~] te gelovene. 1807 alder. 1808 sijn wreet. 1'812 gulden. 1815 beide. 1818 diese. 1819 genendichlike. 1820 afwan S] af van. 1824 was ontbreekt. 1825 XLVIIIc. 1826 XXX; Gaut. 429: in summa annorum bis milia bina leguntur bisque quadringenti decies sex bisque quaterni dat es. 1831 wilen. 278 VII, 1832—1870. Ontboot Alexander ghereet Tote hem die soudeniere Ende hi gaf na siere maniere 1835 Bede selver ende gout Ende rijcheit menechfout LXXV62. Ende hiet dien lieden dat si plaghen Haers ghemaex, want hi daghen Woude aldaer met siere scare, 1840 Tote dat Daris begraven ware. Doe die liede ledieh laghen Ende haers ghemaex plaghen Quam niemare in dat here, Dattie coninc hadde ghere 1845 Te kerene te lande waert. Doe gherede tfolc sine vaert, Entie coninc, die hier af al Niet en wiste, hoorde tghescal, Ende hi vraeehde, wat daer ware. 1850 Doe hi wiste die niemare, Was hi drouve ende riep sciere Tote hem die soudeniere Entie ridders ende die baroene. Hi sprac »hier es menech deghen coene, 1855 Dies hem te rechte seamen soude Dat hi te lande keren woude. Dien rechten here hebdi verdreven: Cnechte, die hem namen dleven, Sulwise heren laten bliven? 1860 So slachten wi dien keytiven. Gi hebt Percen ende Ermenije Ghedwonghen ende ooc Surije Fenicen ende ooc Media Capadocien ende ooc Lidia 1865 Parten ende Ciliciene Ende daertoe meneghe borch siene. Ghi hebt dorcropen menech gat Ende ghewonnen meneghe stat Ende meneghen berch overgheclommen 1870 Ende menech water overgheswommen. 1832 geboet. 1833 soudinieren. 1834 manieren. 1835 beide siluer. 1837 liden. 1838 eers gemax. 1842 gemacs. 1843 nimeere herre. 1846 gereide. 1850nimare. 1852 soudenere. 1853 entie] efi. 1958 knechten. 1859 solen wi se. 1860 wir. 1861 ermenien. 1862 furien. 1863 medea. 1865 en ceciliene. 1866 en dar toe. VII, 1871—1880. 279 Wi moghen in vier daghen varen Daer Bessus niet en mach ontfaren LXXVIal. No ontcrupen, no ontvlien. En laet u de scande niet ghescien 1875 Dat Bessus nu crone draghet, Ende ghi Darise hebt versaghet." Doe waren sijs saen beraden Dat si sinen wille daden Ende ooc riepsijt al overluut. 1880 Die sevende bouc gaet hier uut. 1872 ontvaren. 1878 noch beide malen. 1874 en S] en. 1876 denkelijk te lezen verjaghet. 1877 Soe. 1878 willen. 1879 riepent sijt. 1880 geet hier wt. DIE ACHTE BOUC. In dien sevenden bouc so stoet, Hoe Daris, die coninc goet, Met groter eren was begraven, Ende Alexander met groter haven 5 Ghichte sine soudeniere Mildelike na sijn maniere. Nu segghic u die redene voort. Te Ebractana, in die poort, Liet hi dien here Permenioene, 10 Enen deghen fier ende coene, Ende beval hem dlant van Meden, Bede lant ende sleden, Om dat hijt soude berechten. Selve voer die here vechten 15 Jeghen alt vole van Yrcanie Met al siere companie. Dare vant hi menech dier So staerc ende so onghehier, Dat hi jeghen die beesten vacht 20 Langhe wile met groter cracht, Eer hi quam dor die woestine Van Yrcanien met groter pine, Ende hi sochte harentare Narbesines dien moordenare. 25 Drie daghe vacht die edele man, Eer hi die beesten verwan. Die coninc hadde enen camerlinc, Die al sijn hemelike dine Wiste bat, dan iemen el. 4 en we. 5 soudenere. 8 tote ebractene. 9 dien hier. 12 dlant. 13 berichten. 14 hier. 15 denkelijk alleen jeghen tfolc. 17 daer. 23 misschien te lezen daer in plaats van en her en dare. 25 edel. 27 kemerlinc. 28 alle sine heimelike; of te lezen die sine hemelike? VIII, 30—69. 281 30 Narbesines hi wiste dat wel, Entie ghone was sijn vrient, Want hijs hadde verdient; Hi was gheheten Bogoa. Narbesines hi sende hem na 35 Boden, alse hijs hadde stade Ende bat hem dat hine verbade Jeghen dien coninc, sinen here, Bogoa bads haerde sere Alexandere dor sine goede 40 Dat hi van dien evelen moede Narbesines liete verdinghen, Want hi in neghenen dinghen Darise en scade an sijn leven, Ende hiere ooc toe waert verdreven 45 Van Bessuse, dien fellen man. So dat hi was sijn taleman, Ende hi borghe ende staden Woude setten in siere ghenaden Sonder slach ende sonder stoot, 50 Lietmenne quite van der dool. Die vrient heeft, het scijnt hem wel; Al was Alexander fel Sinen viant, Bogoa Lach hem so met bidden na, 55 Dat hi belovede den camerlinc Met dieren eden in waere dine, Dat hine den hoochsten soude maken LXXVI61. Sekerlike in waren saken, Die in al sijn here ware. 60 Dus wan hi dien moordenare In sine ghewelt met cleenre pine Ende alle die ghesellen sine. Alse Macedo, die vrie, Was int lant van Yrcanie, 65 Ghinc van hem die niemare Verre ende wide, harentare, Al tote in der maghede lant. Doe begheerde al te hant Talrestis, die coninghinne, 32 misschien is achter hadde in te lasschen wel. 42 genen. 46 so dat] dat tae ]• man. 50 lietmen quijt. 51 schijnt. 54 bden. 56 eiden. 57 hoesten. 59 her. 61 sijn clenre pinen. 65 nimare. 66 her int dare. 67 megde. 282 VIII, 70-103. 70 Hem te siene, want die minne Hadde haren sin also bevaen, Dat soe dien wech woude bestaen. Tweehondert maechde van haren lieden Dede die vrouwe ontbieden, 75 Want soe dien woude souken, Daer men vele af vint in bouken. Selve was soe so scone een wijf, Dat men tien tiden anders Hjf Noit en sach hare ghelike, 80 Daertoe machtech ende rike. Haer haer was kersp ende blont Ende onghevlochten talre stont, Dat sat utermaten scone. Daer up drouch soe ene crone 85 Van finen goude wel ghemaect. Van clederen was soe een deel naect, Want hef was haers lants sede. Soe hadde wel ghemaecte lede. Voorhooft breet, wintbrauwen slecht, 90 Oghen blide, nese recht, Rode lier ende witte tande, LXXVB2. Langhe vinghere an hare hande. Die aerme te maten grouf Alsten wapen was behouf. 95 Haer hals wit ende alomme Ront alse een colomme, Ghemaect van witten maerberstene, Hare mont te maten clene, Entie lippen bloetroot. 100 Van anderen leden was soe groot Ende ridderlike ghewrocht. Ic bem dies haerde wel bedocht, Dat Blancefloer, die vrouwe van Spanien, 73 maegden. 75 misschien is coninc vergeten wouden. 79 fees met? eer. 80dar toe mechtich. 81 En eer haer S kersp ontbreekt. 83 scoen. 84darop een. 85 wale. 86 Maer van den cleederen was si naect; vgl, vers 140 volgg. GauU VIII 16 zegt: vestis Amazonibus non totum corpus obumbrat: pectoris a laeva nudatur, cetera vestis occupat et celat celanda, nihil tamen infra iuncturam genuum descendit mollis amictus. Van den cnien nedere was soe naect zou woordelijk aan het latijn beantwoorden; maar ik durf het niet in den tekst op U nemen. 88 wale. 89 dat voerhoet breet die. 90 die ogen die nese. 92 vinger en eer. 93 die arme hadde si grof. 95 witte al. 96 columne. 97 marbersteen. 98 eer cleen. 100 en van. 102 bin wael. 103 dank VIII, 104—140. 283 No Blancefloer, die in Baertanien 105 Met Tilenrise was ontfaren, No Blancefloer van Beauraparen Van scoonheden haer niet en gheleken. Ooc so dar ic wale spreken Dat Ysaude van Yrlant, 110 No die metter witter hant, No Melioer van Ciefdore, No daer Amadis was dore So dul wel langhe wile, No die gone, die haere ghile 115 Met Waleweine hilt ghereet, Doe men hem sijn ors ontreet, No die scone Ampholie, No ooc Lanceloots amie, Deanira, no Phillis., 120 Dido, Europa, no Briseis, Die Achilles was ghenomen, No Octaviana van Romen, No Absalons suster Thamar, Daer ic wel af segghen dar, 125 Die utermaten scone was, No vrouwe daer ic noit af las, LXXVIIal. Sonder die vrouwe, die noit en dede Sonde no ooc dorperhede: Haere en was enghene ghelike. 130 Ende dat was recht sekerlike, Dattie hoochste vele te voren, Die tien tiden was gheboren, Vander scoonster was ghemint, Die in dien tiden was bekint. 135 Alt vole was in haer bedwanc, Dat Caucasus die berch lane An die noortoostside heeft bevaen Al toter flumen sonder waen, Die Phacis gheheten es. 140 Hoort! ic make u dies ghewes, 104 noch. 106 noch. 107 geliken. 108 so ontbreekt 110 noch. Ill noch melior van S] noch cyfore. 112 noch Amadis S] amadas. 113 wael. 114 noch eer. 115 waelwine heelt. 117 no. 118 noch. 119 Deanira S] Diamira noch. 120 Dido noch noch brisis. 122 noch. 123 noch suster ontbreekt 126 noch noit yr. d. ic af. 127 misschien schreef Maerlant in plaats van die vrouwe alleen soe. 128 noch. 129 Eerre gene. 131 hoeste. 132 toe dien. 136 Caucasus S] canasus, 137 aen. 284 VIII, 441—178. Hoe die vrouwe was ghecleet. Soe spranc vanden oorsse ghereet, Teerst dat soe den coninc sach, Ende haeste hare, al dat soe mach. 145 In hare rechter hant soe drouch Twee spiete, waren scaerp ghenouch, An hare luchter side hinc Een horenboge, dats ware dine, Ende een coker al vol strale, 150 Dat sat haer utermaien wale. Een bliaut hadsoe ane Ghescepen na minen wane Wonderlike na haers lants sede. Dien luchteren aerm ende scoudere mede 155 Onghecleet ende naect, Also was dat cleet ghemaect. Ooc so eist haers lants sede: Alse daer in eneghe stede Gheboren weert een maechdekijn, 160 Dat pleecht die hevemoeder sijn, Dat soe hem ter selver tijt LXXVIIa2. Die rechter mamme afsnijt, Dat si te bat souden scieten Bede met boghen ende met spieten. 165 Die luchter mamme laet men bliven, Ocht gheviele oec dien wiven Dat si kinder winnen wouden, Dat si se gheneren souden. Talrestis besach dien here, 170 Hare wonderets haerde sere, Hoe dat so clene een lichame Hebben mochte so groten name. Soe peinsde, waer die grote doghet Entie cracht van siere joghet 175 Ligghen mochte in sine lede. So simpel was hare sede, Dat soe peinsde in haren raet Dat niemen en dede grote daet, 141 ghecleet] geheten. 142 vanden 5] vaden. 143 tierst. 144 eer. 145 eer. 146 eer. 148 horren boge waer. 151 hadde si. 152 gescapen. 154 scouderen. 157eest. 158 als. 159 wirt. 160 dat (lees dan?) plegt die heuelmoder. 163 Omdat. 164 beide. 165 laet men] leet him; misschien luidde het vers ook die luchter laet soe hem bliven. 166 geveil. 169 besach 5] bsach. 170 eer. 171 cleen. 173 ware doecht. 174 iocht. 175 sijn. 176 eer. 178 nieman. VIII, 179-214. £85 Ende niemen en ware wel gheraect, 180 Sonder dien die nature maect Van lichame groot, hoghe ende scone; Maer die nature gheeft te lone Dien clenen minsce groten moet, Die leleken maect soe vroet; 185 Want het was menich lelec mensce, Die van wijsheiden hadde wensce. Alsoe dien coninc dus besach, Vraechde hi, wat hare wach; Of soe eneghe grote bede 190 Hebben woude up hovescede. Doe seidsoe dat soe comen ware Toten coninc ende hare scare, Om dat soene hadde ghemint, Ende te draghene bi hem een kint. LXXVIIM. 195 Ooc seidsoe dat soes weerdech ware, Dattie coninc wonne an hare. Ware dat een knapelijn ware So sceent recht al openbare, Dat ware here van sinen rike; 200 Ghesciet ooc sekerlike Dat ware een maechdekijn, So sout coninghinne sijn Van haren lande in waren sinne. Dit bat soe up gherechte minne. 205 Doe dede Alexander vraghen, Of soe wapen woude draghen, Ende siere orloghen pleghen. Doe antwoorde soe daerjeghen Dat hare lant ware onberecht. 210 Doe antwoorde Alexander echt Dat hijt haerde gheerne dade Up hovesceit, dat soe hem bade. Aldus hadsoe hare bede, Ende soe keerde te haerre stede 179 were wael. 180 nature] maniere; GauU 31: conferre quibus natura decorum dignata est corpus, specieque beare venusta. Maerlant heeft het woord denkelijk zonder artikel gebruikU 181 grote. 185 het was] hets; of he vet in den volgenden regel? lelech minsce. 188 hi eer wat eer. 189 ofte. 191 seide si. 194 ende] om; wellicht ook te schrappen. 195 seide si werdich. 196 haer. Misschien ontbreken hier een paar regels: bij GauU 40 staat: de qua rex gignere regni debeat heredes 197 ware] wa. 198 oppenbare. 199 were conincrike. 201 were. 203 sinnen. 205 doe S] dode, 206 ofte. 208 antwerde. 209 eer lant weer. 210 antwerde. 213 hadde si eer. 286 VIII, 245—253. 215 Ende te haren conincrike Met haren maechden blidelike. Bindien dat Alexander dwanc Yrcanie al over lane, Ende Talrestis die coninghinne 220 Loon hadde van haerre minne, Spien Bessus crone in Baeterenlant, Ende hi gheboot al te hant, Dat menne coninc heten soude. Ooc gheboot hi alstie boude 225 Herevaert al sinen lieden. Die Siten dedi ooc ontbieden, Dai si met hem souden striden. LXXVII62. Dit verhoorde in corten tiden Alexander ende mettier vaert 230 Hiet hi porren darewaert. Maer dat vole was so gheladen Met goede, sien constent bestaden Ende cume porren vander stede. Nu hoort, wat die coninc dede! 235 Die edele here entie milde Peinsde dat hi verbernen wilde Al dat goet, groot ende clene, Sonder die wapine allene. Hi hiet te gader bringhen tgoet, 240 Daer menech sturte om sijn bloet, Eer hijt uptie viande wan, Die diere cleder, die wilen span Dat behendeghe vole van Seren, Die hem met siden werke gheneren, 245 Ende daertoe meneghe dierhede, Al, segghic, dattie coninc dede Up enen pleine te gader draghen, Daer die heren toe ghesaghen. Doe hiet hijt verbernen al 250 Diere ende ondiere, groot ende smal, Daer al tfolc toe sach met oghen. Het stont hem so, si moestent doghen; Al hadden siere dicke te voren 215 en tote. 216 mechden. 217 binnen dien. 220 loon 8] leen. 223 datmene. 225 hervan. 226 citen ontbeden. 230 dar wart. 233 porreden. 235 edel. 237 groet goet en. 238 wapen. 239 bringgen. 240 om sturte. 241 eer] en. 242 cleedere. 243 ceren. 244 siden werke. 245 dierheide. 247 plein. 250 en. 251 alt. 253 dicwile. VIII, 254-290. 287 Meneghen vrient om verloren 255 Ende meneghen brant om ontfaen Ende meneghe wonde sonder waen, Nochtan en dorsten sijt niet claghen Wat si vor hare oghen saghen; Sconincs goet verberndemen mede; 260 Dat waest, dat hem verdragheri dede. Ghemene plaghe ghedoocht men wel. Sident dat also ghevel LXXVIIIal. Van den goede dat daer bedaerf, Seiden die heren menechwaerf, 265 Dat si bi des conincs rade, Ai docht hem wesen scade, Van groten soorghen quite waren. Dus moestsi idel danen varen. Doe reet Alexander mettier vaert 270 Met grooter haest te Bacteren waert, Die noit ontsach wijch no strijt; Nochtan was hi ter selver tijt Van sinen volke wel na doot. Daer ghesciede jammer groot; 275 Want daer een van sconincs vriende Ende die hem langhe diende, Die dies conincs raet al was, Permenioens sone Philotas, Die grote moort drie daghe hal, 280 Alse ic u voort vertellen sal. Philoten sciltknecht een, hiet Dim us, Ende een, hiet Nicomacus, Stoeden ende spraken onderlinghe Omme menegherande dinghe. 285 Mettien versuchte Dimus sere. Nicomacus vraechde dien here, Wat hem te versuchtene ware. Doe seide hijt hem openbare, Hoe hi ende Demetrius 290 Ende een ander, hiet Lecolaus, 255 om misschien te schrappen. 258 eer. 259 dies con. verberdemen. 260 wast hen. 261 gemeen. 266 him. 267 quyt. 269 wellicht doe rede A. die vaert; Gaut. 75: iamque legebat iter, iam Bactra subire parabaU 271 noch. 275 daer was een. 276 ende] een. 278 Permenis. 279 hal] al; Gaut. 81 volgg.: Philotas.... qui grande nefas Cebalino indice perlatum certis rationibus ad se (suppressit biduo, var.) tres siluit luces. 283 stoenden. 284 om. 287 versuchten. 288 oppenbare. 289 dimiterius* 290 heet bij Miildener Peucolaus, andere uitgave Lycolaus. 288 VIII, 291-328. Hadden ghesworen sonder waen Dat si dien coninc souden verslaen. Mettien bleef dese sprake. Nicomacus seide dese sake 295 Sinen neve Cebaline. LXXVIIla2. Cebalijn seide stillekine Dese moordaet al Philoten, Dat Dimus met siere roten Alexandere soude verslaen; 300 Philotas dade het voort verstaen. Maer drie daghe sweech hijs stille; Dat dede hi dor Dimus wille. Doe Cebalijn dat ghesach, Dede hijs Metroene ghewaeh; 305 Metroen seit Alexandere voort. Doe die coninc wiste die moort, Hiet hi die verraders vaen. Alse dat Dimus hadde verstaen, Trac hi uut sijns selves swaert 310 Ende dode hem selven mettier vaert. Philotas waert ooc ghevaen, Want men teech hem sonder waen Dat hijt algader beriet, Want hijt wiste ende seides niet. 315 Bedi verbant men hem die oghen, Het stont hem so, hi moestet doghen, Die hande uptien rugghe ghebonden, Dus ledemene vor die orconden. Die coninc dede te hant ghebieden 320 Die ghemeente van sinen lieden Met wapen in sijn pauwelioen. Hem wonderde wat si souden doen, Dat si dare ontboden waren; Si vraechden om die niemaren. 325 Mettien brochtemen Dimus voort. Die coninc sprac dese woort: »Wel na was ic u ghenomen, Ghi heren; nu eist hier toe comen, 291 gesuoren. 295 sinen] Philoten; vgL echter vers 639 en de inleiding sebaline. 296 sebalijn seit. 298 sinen. 299 souden. 300 dade het (o/doe het?)] deet; Curt. VI7: huic (Philotae) Ceballinus.... aperit.... et sine cunctatione nunciari regi iubet. 301 swech. 304 matrone. 305 Matron. 307 verreders. 313 bereit. 315 S men ontbreekt sijn ogen. 316 moestit. 317 sine hande op sinen rugge. 318 leidemene. 319 gebeden. 321 pauweleion. 322 hen. 323 daer. 325 brachtmen. 327 veel na. 328 eest. VIII. 329—368. 289 Dat ic leven mach een ure; 330 Dies halp mi die aventure." LXXVIIIM. Alse die conine dit ghesprac, Was daer van roupen groot ghecrac: Woudemen hem die verraders gheven, Si souden hem nemen dleven. 335 Doe seide die conine »wat wildi? Ic secht u gheerne, wie hi si. Het was mijns vaders grote vrient, Ende die mi langhe heeft ghedient, Mijn grote vrient Permenioen, 340 Dien ic boven mine baroen Oit hief ende boven sine ghenote, Ende sijn sone, die here Philote. Si rieden eerst om dit doen Ende met hem Demetrioen 345 Lecolaus ende Dimus mede, Die hier doot lecht ter stede. Dit waren si, diet al berieden." Doe riep daer menech van den lieden Dat men torconde brochte \oort. 350 Metroen sprac daer sine woort, Nicomacus ende Cebalijn. Elc sprac die orconde sijn, Dat ic u seide hier te voren. Do seide die conine »ghi moghet horen 355 Hoe ghetrouwelike ende hoe sere Dat hi minde sinen here! Na dien dat hi die waerheit wiste, Of hise daertoe niet en tiste, Hoe soude hi sulken heelre sijn? 360 Teerst dat wiste Cebalijn, Hine heeldet niet ene wile. Permenioens sone hilt sijn ghile; Hine achtes min no mere Te waerne sinen rechten here. LXXVII162. 365 Om dat sijn vader es so rike, Om dat ic hem dat conincrike Van Meden hebbe bevolen, Woudi mijn leven hebben ghestolen. 331 als al dit. 333 him die verreders. 334 him nememen eer leven. 336 segt. 339 permenione. 340 barone. 341 sijn. 343 ierst. 344 hen. 346 legt. 349 dat ore. brechte. 350 Matron. 358 ofte ciste; z. de aanteekening. 353 Wie sulke. 360 tierst. 361 een. 362 Permenis hielt sine. 363 noch. 364 warene. Dr. FRANCK, Alex. 19 •290 VIII, 369-404. Hi waende na dat leven mijn 370 Here vander werelt sijn. Ic wane, Philotas bedi, Dat ic sonder kinder si Ende sonder vader ende sonder maghe Corten wille mine daghe. 375 Twaren! hi es bedroghen. Ic sie hier vor mine oghen So meneghen Griec nu te tiden Staende neven miere siden, Onder meerre ende minder: 380 Ic en bem niet sonder kinder. Wattan! al swighet Dimus stille, Al es dat Philotas wille; Te min en es hi sculdech niet Van alien dat hier es ghesciet. 385 Die cnapen sijn van haren here Dicke bedwonghen also sere, Dat si selven hem bedraghen; Sine dorren van hem niet ghewaghen. Dicke was Permenioens sone 390 Met mi te spottene ghewone, Ende gheerne was hiere bi, Daer men spotte met mi; Hi seide dat hijs blide ware, Dat Jupiter seide openbare, 395 Dat hi mijn rechte vader was. Maer keitiven mochte vernoien das, Dat ic so onghemate ware; Want hi seide, ic hadde ommare Menschlijcheit ende nature. 400 Ic sweech, nochtan wistict ter cure; LXXIXal. Om dat ic ere hem te voren Hadde ghedaen ende uutvercoren, En wildickene niet onwaert maken. Maer nu verkeert hi dese saken, 369 na S] dat. 371 wane dat. 372 Dede dat. 374 mijn. 377 greec. 378 mijnre. 380 ben. 381 al stille. 383 min] meer; GauU 129: quod celat, quod Dimus eum non nominat inter participes sociosque doli, minus esse nocentem non facit. 385 knapen. 387 hen selven. 388 hen. 389 permenis. 391 hi daer bi. 394 oppenbare. 395 recht. 396 maer ontbreekt; GauU 136: se gaudere mihi, genitum quern Juppiter a seaffirmabat, ait: miseris tamen esse dolendum vivendum quibus est tanti sub principe fastus. Vgl. oolc omen tekst vers 671 volgg. mochten. 398 hedde. 400 wistic. 401 ere ontbreekt. 402 hadde ere. 403 willickene. VIII. 405—435. 291 405 Ende hi toocht na siere macht Die quaetheit, die hi heeft ghedacht. Wien mach ic mijn lijf betrouwen! Ic maecte enen, dat mach mi rouwen, Here boven al den minen, 410 Nu willi om mijn leven pinen. Mi ware beter, waeric bleven In enen strijt, dan mijn leven Mine ghesellen nemen souden Die mi souden dlijf behouden. 415 Lieve vriende, dit claghic nu. Up ghenade so biedic mi u, "Want ic en wille noch en mach Niet gheleven enen dach, In moet sterven, eist nu, eist echt 420 Dies biddic u dat ghi mi recht." Dit sprac hi met grammen moede, Al daert hoorde menech vroede, Ende hi ghinc enweghe uten rade, Ende hi hiet bringhen voort met stade 425 Philoten, ende hi talen soude Voor hem alien, of hi woude. Hi doet, om dat mens hier achter Spreken en soude ghenen lachter, Dat hi sonder scepentale 430 Hadde verdaen uut siere sale Also enen edelen man. Philotas stoet ende hadde an Een quaet cleet te desen stonden; Die hande waren hem ghebonden, 435 Alse men dien moordenaren plach. 405 toent na sijnre. 408 maecte enen] maeetene. 409 Enen here; Gaut. 145: praefeci pluribus unum, cui vitae et capitis commisi iura. 410 wilt hi. 411 weer weer ic. 412 danmen mijn. 413 mijn. 414 mijn lijf. 415 nu] u. 416 biedic mi u] biddic u. 419 eest nu eest Gaut, 153: ergo, mei cives, vestra ad munimina civis armaqueconfugio: liceat vos esse salutis auctores: salvus vobis nolentibus esse nee volo nee valeo: si me salvare velitis, vindicis officium praetendite vindice poena. Prof, De Vries is van gevoelen, dat er in den nl. tekst iets ontbreekU Men zou, schrij/t hij, b.v. kunnen lezen 419 eest dat u wille niet en si | ende daeromme so rechtet mi | ic moet sterven, eest nu eest echt. Deleemtekan evenwel ook zijn na 419 (zooals ik in den tekst aangenomen heb) b.v. ofgijt houdetover recht | ende uwe hulde mi ghebreekt en dan 420 niet recht maar wreekt naar aanleiding van het latijn; vgl. ookdeaant. 423 enwege. 424 heot hi is mi&schien indezenenden vooxgaanden regel te schrappen voort ontbreekt; Gaut. 159: iubet profvrre. 426ofte. 430 ute sijnrc. 431 alse, 432 ende ,S'] en. 433 te desen] ten. 434 Sine. 435 mordereD, 19* 292 VIII, 436—474. LXXIX&2. Hoe drouveleke dat hi sach! Onghelijc was hi dien here, Die wilen met groter ere Maerscalc was van al dien here 440 Eniie met scilde ende met spere Aire naeste dien coninc was, Ende daermen hier tevoren af las, Die dat here so dicke scaerde Ende vor die viande verwaerde. 445 Sconincs manne twifelden sere. Si peinsden om dien groten here Dien edelen Permenioen Ende om des goets Philotas doen; Want Permenioen hadde verloren 450 Twee edele kinder daer te voren: Voor Tyren dien jonghen Hector, Daer men vellede meneghen tor, Ende Nichanor, dien edelen deghen, Dien d'Yrcanoise hebben versleghen. 455 Ende daertoe so was hi nu Int lant van Meden ghemaect baliu, Ende hi ooc daer niet en was. Ooc ghedochtsi mede das, Dat hi was sijn enech kint, 460 Dattie vader sere mint. Ende ooc mede was haer waen Dat hi tonrechte was ghevaen In vreemden lande wel verre; Dus twifeldsi, al waersi erre. 465 Dit versach die baliu Amictas Dattie gramscap ghesonken was, Ende hi sprac om Philotas leven, So dat hi weder up heeft gheheven LXXIXM. Der liede moet met sulker tale, 470 Alse hi conde segghen wale. Doe was Philotas sere in vare, Doghen en keerdi hare no dare, No hine hief up sijn hooft, Hi deet bedi, dies ghelooft, 436 droeflec. 439 her: sper. 441 alder. 443 her scarde: verwarde. 447 dienS] die. 450 edel. 452 raeengen. 454 den die. 456 beliou. 458 gedachten si. 462 te onrecht. 463 wael. 465 baliou. 468 heft gegeven; Gaut. 183: sopitamque ducum dicendo resuscitat iram. Misschien sehreef Maerlnnt heeft upheven. 469 dier soe&er. 472 Noch hine keerde her noch; Gaut. 187: nee caput erexitt nex flexit luminis orbem. VIII, 475—507. 293 475 Dat hi hem kende sculdich das, Ofte dat hi in vare was Ende in vresen vander doot. Doe quam hem een wederstoot, Dat hi verloos al sine cracht 480 Ende hi viel neder in onmacht Up dien ghonen diene helt. Doe quam hem weder sine ghewelt. Mettien cleede, dat hi hadde ane, Droochde hi af sine trane 485 Ende hi seide dese tale Ghestadelike ende wale: »Een man, die onsculdich es, Vindet saen, dies sijt ghewes, Hoe hi ontladen mach sijn lijf. 490 Maer dat en doet niet die keytijf, Die hem selven sculdich weet. Maer mine herte weet haer ghereel Onsculdich van deser daet, Ende daventure es mi quaet 495 Ende fel an dander side. Aldus stae ic onblide Ende en weet mi waerwaert keren. Want mine herte, lieve heren, Troostet mi wel ter cure; 500 Die wint vander aventure En laet mi niet sijn verloost; An dene side bem ic ghetroost, An dander side bem ic doot. LXXIX&2. Dus hebbe ic die vrese groot. 505 Bedi moetic over mi spreken, Als die coninc es wech ghestreken, Diet te rechte horen soude, 475 hi een. 476 oft. 477 in S] en. 478 hem ontbreekt. 479 en 480 in het hs. in omgekeerde volgorde; vgl vs. 741. 479 Ende verloes alle. 480 Dat hiveel. 481 hielt. 482 al sine. 485 ooc dese. 486 gestedelike. 491 schuldich. 492 mijn herte weet eem; hare behoort misschien in den volgenden regcl 497 werwert. 498 mijn. 499 troest. 500 wint] 'Co* Bij Gautier luidt de geheele, onhandig vertaaldeplaats (195 volgg.) : Cumque sit in portu mens hinc mea, criminis expers huius et in nullo sibi conscia, tufbidus Mine me tumido fluctu fortunae verberet Auster, inter utrumque situs, utriusque locitus in arto, non video qua lege queam parere vel huius temporis articulo vel mundae a crimine menti, Forti fortunae pereo sipareo: mentem non sinit insontem fortunapotentior esse: haec secura manet, in me parat ille securim: hinc spes, inde nut us: hinc salvus naufragus illinc. 502 aen ben. 593 aen ben. 505 mot ic 506 al es die c. eweechj Gaut. 205: praeterea causam ingredior sine iudice. 294 VIII, 508-547. Mine onscout, of hi woude Domen mi na mine tale; 510 Want hi mach allene wale Mi quite laten ende domen, Ende ic en mach niet henen comen, Hien liete mi selve gaen, Die here, die mi dede vaen. 515 Al eist dat ic ooc ghebonden Voor u sta in desen stonden, Ghelijc dat ics sculdich ware, Ende ic wel weet al openbare Dat ic niet en mach ontbreken: 520 Nochtan willic mine tale spreken Ende ontladen minen hals, Dat men niet en segghe als ende als Na mine jammerlike doot: »Philotas hi hads scande groot, 525 Dat hi hem verdelen liet, Hine hadder jeghen ghetalet iet." Ghi heren, hoe suldi gheven Enech vonnesse jeghen mijn leven? Want niemen mi betijet das 530 Dat ic vanden ghenen was, Die jeghen sconincs leven rieden. Cebalijn met sinen lieden, Diet van Nicomacuse verhoorde, Ende wroeghet mi niet van enen woorde, 535 Nicomacus liet mi wel quite — Die coninc seit nochtan met vlite, Dat ic hier af sculdich bem — Ende Dimus hi dode hem; LXXXal. Een die sijns selfs lyfs niene vermeet, 540 Wie es so vroet dan, diet weet Dat hi mijns vermiden soude, Ende hi hem selven doden woude? Of die coninc mi ooc tijet Dat Dimus des heeft ghelijet 545 Dat ic daer af sculdich was, Ic wille mi onsculdeghen das. Wi lesen in die Troiaensce geeste, 508 mijn onscolt oft. 509 Mi domen. 511 qwijt. 513 liet mi selven. 515 eest. 516 stae. 518 weet wel oppenb. 525 verdielen. 526 hedder getaelt. 527 hoe] soe; Gaut. 216: sed quo me crimine damnet curia, non video soeldi. 528 vonnisse. 529 beriet. 533 die. 535 wael. 537 ben. 539 En die sijn selven lives. 543 oft. 546 onsculdighen. 547 geesten. VIII, 548-586. 295 Doe Achilles dalre meeste, Die aire beste int griexe here, 550 Doot was bleven sonder were, Doene Paris haerde onsoete Hadde ghescoten onder die voete Met enen ghevenijnden spere, Doe was in dat griexe here 555 Om die wapine vele talen. Ulixes, die dien here halp halen In sconincx Licomedes sale, Ende die dinghen conste wale Heescede die wapen over recht. 560 Aiax wildese hebben echt, "Want sijn vader Telamoen Ende Achilles vader Pelioen Dese waren ghebroeder bede, Alset wisten die Grieken gherede; 565 Ende om dat hi die staercste was, Woudi hem vermeten das, Dat hi die wapen hebben woude. Ulixes antwoorde alstie boude, Daert hoorden Achilles vrient, 570 Dat hi die wapen hadde verdient. Aiax hi verweetem mede Dat hi noit coenheit en dede, Ende dat ooc en ware verholen, LXXXa2. Hine hadde bi nacht ghestolen 575 Binnen Troien Pallas beelde. Ulixes antwoorde voor die heelde: »Men daerf mi verwiten niet, Al es mi die dine ghesciet, Want beter man, dan ic si, 580 Dyomedes was met mi Ende ic was daer af sijn cnecht." Doe verweet hem Aiax echt Ende seide dese tale: »Her Ulixes, men weet dat wale, 585 Doe men voer up Troien striden, Ghi waert vervaert so tien tiden, 548 meesten. 549 beste] meeste her. 550 wer. 551 En doe parijs. 553 gefenijnden sper. 555 wapen. 559 heiscede. 560 Aiax wildese S] Aiaxse wise icse. 562 polioen. 563 Dit beide. 564 Alset] doen gereide. 565 hi] Aiax stare. 566 woude 568 antwerde. 571 verwetem. 573 ooc] noit were. 576 andwerde, 581 knecht. 584 Hier wael. 585 voer S] vore. 586 vervaert S] vervaer. 296 VIII, 587—625. Dat ghi u selven maket verwoet Ende wanet hebben behoet Dat ghi niet waert comen te stride. 590 Palamedes wist betide; Alse ghi eriedet up die see Settedi u kint, min no mee, Vore uwe paerde in die vore; Want hi wiste wel ter core, 595 Haddi verloren uwen sin, Dat ghijt vermeet meer no min. Maer doe ghijt niet woudet doden, Waerdi bracht in desen noden Ende ghevoert in desen strijt, 600 Daer ghi af ontaen sijt." Ulixes hi andwoorde weder: »Her Aiax, lecht die tale neder, Want men sals mi ghenen lachter Met rechte spreken hier achter, 605 Dat mi die dine es ghesciet. Achilles en scames hem niet, Hi en was ghevloen, dat weetmen wale, In sconinx Licomedes sale LXXXM. Die grote here dedele man, 610 Ende hadde wijfs cleder an. Dien lachter draghic wel ghemene Met hem, want ic bem haerde clene Jeghen Achillese van crachte Ende van goede ende van gheslachte." 615 »Dus ontsculdechde hem" sprac Philote, »Ulixes voor die griexe rote Met beteren mannen, dan hi was. Ooc dar ic mi vermeten das, Dat Dimus mi die moort teech an, 620 Om dat ic was een beter man. Merct ghi heren, die wet ende recht Hebt bekent nu ende echt, Bi wat rechte men sal verdoen Enen edelen man, enen baroen, 625 Die onghewroucht es van orconden 590 Palamedes 5] Dalmedes wiste. 591 criet. 592 settet di u k. noch min noch o mee. 593 voer u perde. 596 noch. 597 wuudet. 601 andwerde. 602 Hier lejrfc. 603 saels. 607 hine was gevlouwen 609 die edel. 611 wael. 612 ben. 613 van] met. 615 onsculdechde. 617 beteren S] beten. 618 ds. VIII, 626—660, 297 Bede nu ende tallen stonden Ende onbemaert ende onbeseit Van aire moordadecheit, Entie selve niet en lijet? 630 Ic bera sere vermaledijet. Men en hadde mi de moort beteghen, Daer ic mede bem bedreghen, Maer dat mi die mare brochte Gebalijn diet al besochte; 635 Want mine name niemen en wrouchde. Maer dat mi noit en ghenouchde Oorscalke, no niemare, Moet ic becopen sware. Wat soudic gheloven enen cnecht, 640 Of sine claghe ooc was recht? Al seit een aerm mensche waer, Sine tale en acht men niet een haer. Dus sijn dies aerms menschen woort, LXXX62. Al sijn si goet, luttel ghehoort. 645 Of ic Dimus gheselle ware. Hoe so soudic openbare Laten werden dese moort? Ic hadde tstucken eer ghescoort Sonder wanconst Gebaline 650 Openbaer of stillekine, Eer hijt dien coninc hadde gheseit. Nochtan sident, god weit, Dat mi dese moort was ontect Quam ic met swaerde uutghetrect 655 In dies conincs kemenade Tenen hemeliken rade; — Want het es die derde dach Dat ics eerst hoorde ghewach — Twaren, woudickene hebben gheslaen 660 Ic hadt doe wale moghen bestaen. 626 bedi. 627 onbemeert. 628 aller mordedecheit. 630 ben. 631 en ontbreekt mort niet. 632 bin. 633 mere brachte. 635 minen naem. 636 dat mi] want. GauL zegt (247): sed quod suppresseris ad te delatum facinust quodque his rumoribus aures clauseris, obiicitur. De zin van deze woorden is niet nauwiceurig teruggegeven. 640 Wat soudic ofte sine cl. was recht. 642 hare. 643 armen. 645 oftic. 646 Wi soudic laten oppenbaer. 647 laten ontbreekt. 648 hedden te st. 650 oppenbaer noch st. Gaut. 256: clam sive palam poteram Ceballinum tollere de medio. 652 noctan. G53 onttect. 654 swerden uyt getrecht; misschien te lezen dat swaert. 658 ierste. 060 hedt wael. 298 VIII, 601—699. Hoe so soudic hebben ghevorst? En soudic niet hebben ghedorst Sonder Dimus hulpe doen? Was ic dan sijn garsoen? 665 Soudic met Dimuse dat bestaen Ende minen gherechten here slaen, Om dat ic coninc wesen soude? Wien so hebbic met goude Ofte met enegher dine ghemiet? 670 Dat secht, ende en swighets niet! Mi tijet die coninc met ghewelt, Dat ic met hem mijn sceren helt, Om dat hi hem beromde das, Dat Jupiter sijn vader was; 675 Maer aermen lieden mochte vernoien, Die hem tallen tiden moien Dor sine hoveerdecheit. Te waren mine ghetrouwecheit LXXXIal. Entie vrientscap entie minne 680 Entie vroetseap van minen sinne, Die some liede sere beniden, Ende dat ic ooc tallen tiden Dien coninc seide dat hem messat, Dat maecte mi met hem ghehat. 685 Dies Hje ic wale dat ic seide. Dan dedic dor gheen nidecheide, Want mi des wale ghedachte Dat hi si van der gode gheslachte; Maer ic hadde dien coninc lief, 690 Ende dat hi hem so verhief, Ontsaghic mi clats hem vererren Die herren mochten van den sterren, Ende dats die princen mochten beniden, Die altoos sijn neven siere siden. 695 Wat vromet mi, coninc here, Dat ic hebbe dor dine ere Versleghen die liede mine4? Wat mach mi vromen mine pine'/ Ic hebbe twee broeders uutvercoren 661 Wi soudic. 662 En. 663 dymus hulpen. 665 dymuse. 668 so ontbreekt. Gaut 266: quern tamen e vobis corrupi munere: misschien schreef dus M. wien van u. 670 segt en ontbreekt, 675 mochte] mach; vgl. 396. 681 som. 686 dat en dede ic dor gene; ofte lezen dat en dede ic dor nidecheide? 688 si ontbreekt, 690 lees omdat? 691 mi sou beter ontbreken. 694 sijnre. 696 dine 5] din. 699 ute vercoren. VIII, 700-737. 299 700 Dore sconincs wille verloren; Mijn vader en es ooc hier niet, No hine weet niet ons verdriet, No inne dar ontbieden niet. Twi tijetmen hem dat hi verriet 705 Den coninc? en es niet ghenouch Dat hi hevet groot onghevouch Van tween kinderen, die hi verloo$, Hine werde al kindeloos Ende verliese dien derden mede? 710 Hi sal met groter onsculdechede Dore minen wille mede sterven. O wach, vader, du moets bederven Dor mine scout ende met mi! LXXXbi2. Mijn leven es mi comen van di, 715 Ende van mi coomt di de doot Met onscoude haerde groot. Ic corte di dijn oude lijf. Twi wonstu noil dien keytijf, Die nemen sal di dijn leven? 720 Met rechte souts dune hebben vergheven Ochte versleghen hier te voren, So en waerstu noit dor mi verloren. Ic was di een quaet ghewin. In can ghemerken in minen sin, 725 Welc onser heeft meer onghevals, Of mine joghet als ende als, Of dine oude, lieve vader. Mine cracht wast algader Ende aldus moet ic sterven! 730 Mijns vader oude moet bederven! Mochtwi noch een stucke duren, Onthier ende wi bi naturen Die doot souden anegaen, Wi souden meneghen prijs ontfaen." 735 Dit sprac hi, entie coninc quam Sere ontsteken ende gram Met ere scare ghewapent wale, 700 dor des. 702 noch. 703 noch inne dar ontbieden F] hine d. ontbeiden z. de aanteekening. 707 '\y 710 onsculdechede F] onsculdechde. 713 schout me S] dor; Gaut. 290: mecum. 718 wonstu S~] vonstu. 720 du cem. 721 ocht. 722 sone en weerstu. 726 ofte iogt. 727 ofte dijn ouder. 728 weest. 730 vaders ouder. 733 angaen. 737 eenre. 300 VIII, 738-775. Alse hi sprac dese tale. Doe quam hem die vaer so groot 740 Door die vrese vander doot, Dat hi verloos al sine cracht Ende seech neder in ommacht. Selc was daer, die spreken woude Dat menne leven laten soude; 745 Maer dat was al onghehoort. Andere heren brachten voort, Dat men Philoten stenen soude; Selc was, die visieren woude LXXXI62. Dat menne met gheselen soude slaen. 750 Doe dede die coninc maken saen Tormente voor Philotas oghen; Het stont hem so, hi moest ghedoghen. Mettien sprac hi stillekine, Woudemen corten sine pine, 755 Al die waerheit vander moort Woude hi gheerne bringhen voort. Men seide »jaet." doe sprac Philote, Hi hadde ghemaect ene rote, Dat men dien coninc soude slaen. 760 Doe ghinghen die cnechte saen Philoten stenen, dien keytijf. Maer doemen niewer an al sijn Hjf Niet sien en mochte dan al wonden, Lijedi in corter stonden 765 Bede teinde ende tbeghin Van der moort, meer no min. Maer die bone en lijet niet das, Dat hi dier daet sculdich was, Maer hi twifelet harde sere, 770 Of hijs lijede, dedele here, Om te cortene sine pine Daer hem in stont ie sine. O wach, aerme! daventure Hoe quaet, hoe scale ende hoe sure 775 Es soe dien steerfliken lieden! 739 vaer] vrese. 745 ongehort: vort. 746 ander. 747 steinen. 748 geiselen. 752 also. 758 hedde een. 759 S soude, ontbreekt. 760 knechte. 761 steinen. 762 nigerins. 763 dan S] dat. 764 liede. 765 beide en. 766 noch meer noch. 767 liet. 768 daet (of dine?) ontbreekt. 769 hi] si. 770ochte liede dieedel. 774ende ontbreekt 775 sterfliken 5] steerliken. VIII, 776—805. 301 Hoe luttel hare helpen dieden! Dien soe hoghe clirnmen doet, Hoe sciere gheeft soe hem onspoet, Ende werpten van den eren neder 780 In groten aermoeden weder! Nu was hi ghemaket here, Philotas vader, met groter ere Over tlantscap van Meden, LXXXI62. Ende met groter werdecheden 785 Here boven sine ghesellen Permenioens sone, daer ghi af tellen Hoort so meneghe grote daet: Nu es hi sonder enech toeverlaet Ghevallen, alsi waende cliven 790 Ende verdeelt mettien keytiven In ellende ende ghesteent, Die menichwerven es beweent. Al die liede woorpen steene Up dien edelen man ghemene, 795 Die tevoren al den lieden Menechwerf dede ghebieden Dat men ten wapen soude gaen. Ses daghe na Philotas doot — Dat was jammer haerde groot — 800 Porrede Alexander mettier vaert Jeghen Bessuse te Bacteren waert. Hi brochte tfolc in Bacteren lant In sulker vresen al te hant, Dat si die Grieken sonder waen 805 Niet en dorsten bestaen. 776 luttel eer dieden; er kan ook eeren of lets dergelijks gestaan hebben. Bij Gaut. (323) begint deze dvcwrpofY) aan Fortuna: o quam difficili nisu sors provehit actus lubrica mortales. 779 worpten den ontbreekt. 781 was philotas gemaect. 782 Ensijn vadcr; Gaut. (325) gewaagt niet van den vader: magno fortuna labore fecerat excelsum media de gente Philotam: princeps militiae /actus ductorque cohortis Parmenione satus. 786 Permenio S ghi, ontbreekt. 788 enech behoort wellicht den afschrijoer. 789 weende becliven; Gaut. 329 scandere dum quaerit 791 elende. 793 steen: gemeen. 797 Na dezen regel zijn elf lijnen onbeschreven gelaten; zooveel ontbreken er echter waarschijnlijk niet blijkens het latijn, waar wij alleen nog lezen (332): quam frivola gloria rerumt quam mundi fugitivus honor, quam nomen inane! Praelatus t qui praeesse cupit , prodesse recusat. 798 het hs. begint het nieuive hoofdstuk eerst met 800. Buitendien vermoedt S dat 798 en 799 onderling van plaats verwisseld zijn. Gaut.: sex ubi consumpti post tristia fata Philolae praeteriere dies propero rapit agmina cursu etc, 800 doen porrede. 302 VIII, 806-843. LXXXIIal. Ende Bessus vlo in enen casteel, Die staerc was ende gheheel. Daer vinghene sijn selves vrient, Om dat hijs wale hadde verdient, 810 Ende sendene Alexandere ghevaen, Die hande ghebonden sonder waen, Al moedernaect, haerde onsoete Om dien hals ende om die voete Ghespannen utermaten vaste. 815 Doe sprac hi ten leden gaste, Dien hi felliken anesach: Sech, wat verwoetheiden lach In dinen sin, verwoet man, Of wat dulheiden brochter di an, 820 Dattu dien coninc, die di dede Also meneghe hoveschede Souts dorren binden ende vaen Ende daertoe doorperlike slaen, Om dattu draghen wouts crone? 825 Di comter af groot leet te lone." Mettien riep hi Exateuse, Dien broeder van Dariuse, Ende gaf hem Bessuse ghevaen. So dedi mede sonder waen 830 Narbesines dien fellen man. Hi sprac »inne hebbe daeran Niet tebroken minen eet, Want het was in mijn beheet, Dat ickene soude den hoochsten maken 835 Van den minen in waren saken: Nu hankene an die hoochste galghe." Daer hinc hi die twee valsce balghe Daris broeder Exateus Ende wrac sinen broeder dus. 840 Aldus nam Bessus conincrike LXXXIIa2. Gort einde doorperlike. Alexander hadde menech jaer Ere begheert, dat es waer, 306 aan den voet der voorgaande bladzijde (waar altoos de eerste regel der volgenden staat) een. 807 geheheel. 808 sine. 811 die] sine. 812 moder nact. 813 ende] in. 816 an sach. 817 segge. 819 ofte. 821 menich. 823 dar toe. 825 di S] die. 827 Enen dien vorsten van dien huse; GauU 348: fratrem Darii, quern corporis inter custodes pridem terrarum eoersjr habebat, accicit. 831 in hebbe niet. 832 niet ontbreekt, 834 hoesten. 636 haencene. 837 valsche. 842 menich. VIII, 844-880. 303 Te winne dier Siten lant. 845 Bedi voer hi al te hant Darewaert met sinen scaren Ende quam up een riviere ghevaren, Die es gheheten Tanais, Die int besceden gheleghen is 850 Tusscen Bacteren ende Siten lant. Dat es in bouken wel becant Dat soe met crachte comt ghelopen Tusscen Asien ende Europen, Ende sceet dese lande ontwee 855 Daer soe vallet in die see. Enghene huse en hebben die Silen; Si sijn ghedaen alse of si biten Souden die liede, die si si en. Men seghet ooc dat si plien 860 Te wone in die haghedochten Ende si ander goet en sochten Dan hem nature woude gheven Broot, dare si bi leven; No sine willen selver no gout 865 No anders hebben in hare ghewout. Up die riviere slouch Alexander Sine tenten ende menich ander. Hi dede scepe maken te waren, Daer hi mede soude over varen 870 Ende doen die griexe swaerde biten Up dat wreede vole van Siten. Mettien quamen tweewaerf tiene Groter manne ende onsiene LXXX1IM. In dat griexe here te waren, 875 Up eislike paerde ghevaren, Met ere wonderliker manieren. Doe sprac die outste vanden lieden, 880 Doe hi dien coninc sach so clene 844 winnen. 845 bedie. 846 daer wert. 851 wael. 857 aloft. 860 wonen aechdochten. 862 die nature. 863 En broot daer; Gaut. 366: contentique cibis quos dat natura. 864 noch siluer noch- 865 noch anders in eer. 872 tien. 873 siene. 874 her. 876 einre. De regels, welke door den afschrijoer hier vermoedelijk achterwege gelaten zijn} luidden misschien Si quamen van over die riviere | den coninc bootscap ontbieden. Bij Gaut. 371 lezen wij: ecce peregrino Macetum tentoria cultu horrida cornipedum bis deni terga prementes intravere viri, regi mandata ferentes. 880 cleen. 304 VIII, 881—916. ))Waerstu also groot allene Van lichame, alse van ghierecheden, Of waerstu also groot van leden Alse du groot van moede sijs, 885 Die werelt ware in aire wijs Al te clene te dinen behouf, Want du wesen souts so grouf, Dat dijn ene hant soude slaen, Daer wi sien die sonne up gaen, 890 Dander hant, dat es groot wonder, Daer die sonne gaet onder. Nochtan en sout di ghenoughen niet. So wat dinghe so ghesciet, Dat soutstu willen besien. 895 Waer soude de drouve sonne vlien, Du en soutster here af willen wesen? Bedi meerkic wale in desen, Dattu vele dinghe begheers, Die du dijns ondanx ontbeers. 900 Alstu die werelt heves verwonnen Soutstu dorvechten ende dorronnen Beesten, beerghe, stene, wout; Ja die snee, die es so cout Ende leit in die diepe valleien 905 Soutstu met dinen swaerde heien; Die wondere die in woude luuscen Soutstu met dinen volke uut buuscen. Diere oorsse macht ende diere ghesellen Sal noch die elemente quellen. 910 Neemstu daer an enghenen goom: LXXXIIfr'i. Hoe hooch ghewassen es een boom, Hoe staerc ende hoe out van jaren, Up ene corte wile te waren Weert hi uter aerden ghehouwen. 915 Die up dien sconen appel scouwen, Die staet up den hoghen boom, 881 werstu. 882 lichamen. 883 ofte weers du. 884 sijs] bis. 885 w'relt were in dier aire. 886 cleen. 887 souts wesen so grof. 891 slaen daer. 896 en ontbreekt. 897 bedie. 899 ondanx 5] ondax onbeers. 900 als du die w'relt heves dorronnen; Gaut. 385: orbe subacto cum genus humanum superaveris. 901 soustu dorronnen] dor winnen; z. de aanteekening. 904 valleien 8] vallien. 905 soustu. 906 luschen. 907 soustu uten busscen; z. de aanteekening. 908 dijnre beide malen. 910 genen. 911 We ;j;ewassen; Gaut. 391: longo quod provocat aethera ramo arboreum robur. 912 we stare out van dan dagen.. 914 ute der. 916 stat. VIII, 917—952. 305 Ende die dan niet en nemen goom, Hoe hem met ghemake winnen, Ic wane, si luttel wijsheit kinnen. 920 Maerc, alstu wout dien appel plocken, Dattu mettien droghen stocken Te dier eerden niet en vals. AI es die leuwe staerc ende ghemals Ende coninc boven alle beesten, 925 Men vint noch lesende in geesten Dattene die dene vlieghen aten; Waerbi so laet di ghematen. Iser ende stael es haerde hart: Ene rostevlecke clene ende swart 930 Bedeervet, al es soe crane. Ens niemen onder dien hemels ganc, Hine mach dien cranken ontsien. Wie sijn si die der werelt plien, Of so rike of so groot, 935 Sine moghen ontsien die doot? Wat hebben wi metti ghemene? Wi en mesdeden groot no clene Jeghen dijn lant no jeghen di. Wie so dijn gheslachte si, 940 Of twi da hare best ghesent, Of wie du best, dat*s onbekent Al dien Siten ende verholen, Want hets vole dat woont in holen; Si vlien wapine ende liede 945 Ende wonen, daert es onghediede. LXXXnl. Oit waren die Siten vri, Ende ic sal di segghen twi: Want sine begheren anders niet, Dan die nature ghebiet. 950 Daeraf en moghen si sonder waen Enghenen man te dienste staen, No sine willen nemmermere 917 neemt. 918 we hine met gemake mach winnen. 919 wene wijsheiden. 920 Maer; Gautier 395: videas alse du plucken. 922 Tier eden (S erden). 923 liewe gemals. 926 vlege. 928 ise. 929 cleen. 931 en es nimen die. 933 w'relt. 934 oft beide malen. 936 wi metti S] metti wi gemeen: cleen. 937 noch. 938 noch. 939 lees wat? 940 ofte her bist geseint. 941 ofte we du bis. 942 verholen $] onverholen. 944 wapen. 946 Dit. 949 Gaut. (409) zegt: libera gens Scythiae nil appetit ulterius, quam prima parens natura dedit. Het is dus de vraag, of M. niet schreef geven pliet, of wel danne die naturebiet. 952 noch nemmermeer. Dr. FRANCK, Alex. 20 306 VIII, 953-985. Van eneghen volke wesen here. Drie dinghe maken salech den man: 955 Die ly f* ende goet bescermen can Ende mettien sinen hem bedraghet Ende om andere goet niet en jaghet; Dit sijn die dinghe die ons salech maken. Woutu iet boven desen saken, 960 So woutu meer, dan salichede. Wachti hierbi van quader sede! Ic wille dattu kinnes mede Een deel van der Siten sede. Sine hebben anders niet dan beesten 965 Ende ploeghe daer si dlant met dweesten Si hebben ghescotte ende speren, Daer si dlant mede verweren, Ende * daer wi onsen goden Dienen mede na onsen gheboden. 970 Dien vrienden die wi hebben vercoren Delen wi mede onse coren. Wat lande sal di beste voughen? Ofte wat goede sal di ghenoughen Gappadocien ende Lidia 975 Surien, Percen ende Media Bacteren es di onderdaen; Nu woutu Inden winnen saen. Scaemdi, hets scande groot: Wat soudi onse quekenoot, 980 Vrec man, wat sullen di onse beesten? LXXXLIIa2. So wat die werelt mach gheleesten Dat es algader dijn; Nochtan duncstu di arem sijn. Wat sal di tgoet, dat emmer doet 985 Becommert wesen dinen moet? 953 heer. 954 salech] heilich; Gaut. 414: beatum efficiunt. Er valt niet aan te denken dat M, „beatum" naar aanleiding van den kerkelijken zin van het woord met heilech zou hebben vertaald; vgl. ook vers 960, de vertaling van: excedunt sua vota modum Jinemque beati; z. ook de aanteekening. 956 hem (he) hetgeen V giste, staat in het As. 957 ander liede. 958 die dinghe ontbreekt heilich. 968 En daer wi mede; Gaut. 419: diis vinum in sacris patera Iibamus. 969 mede ontbreekt lees haren geboden? 970 die vriende. 971 deilen wi weder; Gaut. 419: amicis parta labore bourn largimur farra. Dan volgt: sagitta eminus obruimus inimicos, cominus hasta — waarvan de vertaling wellicht door een afschrijver overgeslagen is. 972 voughen] bogen; Gaut. 422, quae te terra capit. 974 Capadocien en libia; Gaut. Lydos. 976 en 977 in omgekeerde volgorde; de omzetling is' door S aangewezen. 976 Bracten. 979 quekenoet S] quke uoet. 980 solen di S] die. 981 w'relt. 983 arm. 985 bekummert. VIII, 986-1019. 307 So du meer heves in dijn ghewout, So du mee begheers dat gout. Aldus comt di ghebrec van den goede. En meercstu niet in dinen moede, 990 Hoe langhe du waers in Bacteren lant? Alse du dwinghs na diere hant Deen lant, so comt di dander jeghen. Aldus comt van orloghe seghe, Ende vanden seghe so comt strijt. 995 Nu woutu varen in corter tijt Over die Tanais om viande Ende wout dwinghen tiere hande Sitenlant, dat noit man en dwanc; Maer onse aermoede, gode danc! 1000 Maect ons dapper ende snel; Maer dijn vole, dat weetmen wel, Dats so drachtich van groten goede: Dat segghic di met waren moede: Sine sullen ons ghevolghen niet, 1005 Wat so hem daerna ghesciet. Wine hebben niet, wi wesen snel, Dus moghen wi vlien ende volghen wel. Als du souts wanen dat wi sijn Verre van den volke dijn, 1010 Sullen wi sijn onder dijn here; Alse du souts wanen staen ter were Ende ons vaen ende slaen Sullen wi onilopen saen. Die Siten en achten niet up goet; 1015 Noit en quam in haren moet LXXX61. Enegherande ghiericheide. Sine hebben borghe no chiteide No casteel; maer in woestinen Gheneren si hem met groter pinen. 986 me begeres. 988 comtti den misschien te schrappen; Gaut. 431: sicquejamen saties, (var. faciens) defectum copia nutrit. 990 weers. 991 Doe duse dwongs; Gaut 433: populum hunc dum subiicis, ille rebellat. 993 comt orloge van den segen; Gaut,; nascitur ex bello victoria: rursus ab ilia surgunt bella tibi. 994 segen diestrijt. 996 tane. 997 tiere hande, V tinen handen] tyren lande. 999 en 1001 mar. 1002 trachtich; Gaut. 438: totius opes exercitus orbis et praedam vehit iste tuus. 1003 di] dat. 1004 solen. 1005 wat hen dar na. 1006 en 7 in het hs. in omgekeerde volgorde. 1006 wine en maer wi 1007 S wi ontbreekt. 1008 wenen. 1010 solen. 1011 wenen. 1013 solen. 1016 eeng. gierichede. 1017 noch cithede; Gaut. 446: hoc hominum genus oppida spernit et urbes. 1018 noch. 1019 hen. 20* 308 VIII, 1020-1054. 1020 Bedi pijndi te houdene vaste Daventure, die hare gaste Utermaten sere hoont, Want soe nieman en verscoont. En si haer lief, en es gheen man, 1025 Diese met hem behouden can. Hier omme volghe nutten rade! Die wile dat soe es ghestade, Mac een einde an dijn striden, Dattu in corlen tiden 1030 Niet en verlies al dine pine. En meercstu niet int herte dine, Hoemen daventure bescrivet Met enen rade, daer soe drivet Dien enen up, dien anderen neder? 1035 Daeromme kere te lande weder! Ende of soe di de hande biet, Houtse vaste, dat soe niet, Alsoe wille, di ne ontvlieghet; Want soe gheerne dien man bedrieghet. 1040 Bestu god, so saltu dan Ghenade doen den steerfliken man Ende hem sijn noottorft gheven; Du en salt niet corten hare leven No nemen hare goet. 1045 Bestu mensce, set dinen moet Te peinsene, wattu sijs. Het es doorheit in aire wijs Dattu dijns selves heves vergheten. Dine vrient sijn, wiltuut weten, 1050 Daer du niet up en heves ghestreden. LXXX62. El gheen vole en leeft met vreden, Dan die sonder hoverde sijn. Het seghet mi die herte mijn Dat si di spade sullen gheonnen, 1020 bedie. 1021 eer. 1026 nutten] mittien; Gaut. 451: consilium ergo salubre sequens. 1028 mac] maer ane. 1029 dattu niet. 1033 daer] dat. 1034 Dien 5] Die. 1035 dar om. 1036 ofte. 1037 halt si si di. 1038 die en onvliet; Gaut. 459: ne aoolet alls. 1039 bedrieghet] verdriet. 1040 god V~\ goet; Gaut. 460: si deus es salttu. 1041 genade behoort denkelijk te staan achter saltu in den voorgaanden regel, of het lidwoord v66r steerfl. is te schrappen. 1043 hare] sijn. 1044 noch eer (S en V hem sijn). 1045 dinen V (den S)] enen. 1048 dijns selves F] steruens; GauU 464: stultum est horum meminisse ex quibus ipse tui es oblitus, 1049 sint woattu yt. 1051 Anders; wellicht ook te lezen ander vole en leeft. 1054 di S] die solen. VIII, 4055-1092. 309 1055 Die du in stride heves verwonnen. Want eer sal aerde sterren draghen, Entie leidesterre entie waghen Sullen eer te hove gaen — Dat segghic di al sonder waen — 1060 Eer sullen vissche water vlien, Ere dat mach ghescien. Tusscen di ende die du heves verwonnen — Eist dat wijt ghemeerken connen — En mach ghene minne sijn. 1065 Al toghen si di scone anscijn, Binnen draghen si dien nijt; Buten tooghsi di in alien tijt, Alse of si di hadden lief; Binnen haetsi di alse enen dief." 1070 Dus sprac die Site in siere tale Voor dien coninc in die sale. Alexander sweech al stille Ende liet hem segghen sinen wille. Die Siten saten up hare paerde 1075 Ende voeren haerre vaerde Over dien Tanais in haer lant. Alexander gherede hem te hant Ende dede ten wapinen vaen Die sine ende te scepe gaen. 1080 Sijn here deelde hi in drien. De voorste scare woude hi besien. Daer was met hem Eufetio Ende Armolaus, die node vlo, LXXXIVal. Ende Nicanor van Traci, 1085 Ende Simacus, die deghen vri, Glaucus ende Polidamas Ende Aristoen, die coene was, Pencestes ende Lavernaet Ende Cymeus, die meneghe daet 1090 Dicke * hadde ghedaen. Dit waren ridders sonder waen Van groten prise, van groter namen, 1055 Dattu in. 1058 solen. 1060 solen alle water; Gaut. (472) zegt: et siccumpiscis amabit. 1061 eer. 1063 eest. 1065 tonen scoen. 1067 tonen si. 1068 ofte hedde. 1070 sijnre. 1074 eer. 1076 die tane. 1077 gereide. 1078 dede sine her ten wapen gaen. 1079 En alle souden si te scepe vaen. 1080 her deilde. 1085 zooals steeds sinacus. 1U90 Dicwile hadde. Vddr of achter dicke stond denkelijk een adcerbiale bepaling, om de hoedanigheid uit te drukken. 1092 groten namen. 310 VIII, 1093-1128. Die nieuwinghe uut Grieken quamen. Tholomeus was in dander here 1095 Ende ander ridders van groter were: Perdiccas ende Antigonus Glitus ende Emenidus Meleager ende Tauroen Cenus, Amictas ende Matroen. 1100 De Percen waren in de derde scare, Daer af was een ridder mare, Daris broeder, ghemaket here, Exateus, met groter ere, Ende die ghetrouwe Artabatus 1105 Ende die rike Mascus Ende Pasarges, diene eerst bekende, Doe die coninc met ghenende Tote Daris tafele sat Ende met hem uter scotelen at. 1110 Dus voer die coninc over die riviere Ende met hem menech heelt fiere, Bede ridders ende seriant, Die mi sijn bi namen onbecant. Doe si quamen an dander lant 1115 Sloughen si die tenten al te hant. Die Siten quamen daer ter were Ghegaen met enen groten here Ghespeert, of het ware een wout. LXXXIVa2. Daer was menech heelt bout 1120 Bede te paerde ente voet; Dies wies Alexanders moet. Voor die Siten quam ghevaren Een deghen, niet out van jaren, Dien de Siten hadden verheven 1125 Coninc om sijn coene leven, Ende was gheheten Baradach. Teerst dattene Alexander sach, Keerdi darewaert sijn paert. 1093 nieuwinghe (nuwelinge £)] nouwelinge uyt. 1094 here 5] her. 1095 were S~\ wer. 1096 Perdicas. 1097 erainidus. 1099 metroen uit matroen veranderd. 1100 dirde. 1101 dar af een ridder maer. 1102 Draris broder was gemact. 1104 arebatus. 1106 pannarges die iersten. 1108 tafel. 1110 in plaats van die coninc is misschien enkel hi te schrijven. 1111 helt. 1112 beide sariant. 1113 mi bi namen sijn. 1118 gespreit ocht were; vgl. Sp. hist. 41, 18, 32: daert aire dicst was ghespeert in den wijch dorbrac hi daU Hi9 helt. 1120 beide 1125 coen. 1126 ED. 1127 tierst. 1128 darwert. VIII, 1129—1167. 311 Baradach was onvervaert; 1130 Hi slouch sijn paert met ere swepe; Een spere nam hi in sinen grepe, Dat bede staerc was ende groot. Sijn scilt was ghevaerwet root. Elc stac up anderen met nide. 1135 Die coninc stakene up die side, Dat hem dat spere dede wee, Ende het spranc in stucken twee, Ende een trensoen hem int rechter oghe. Baradach sat haerde hoghe; 1140 Hi stac dien coninc up den scilt, Dien hi voor die joeste hilt, Dat sconincs sadelstelle brae. Sijn spere dede enen groten crac; Ende si vinghen bede ten swaerde. 1145 Baradach hi slouch so haerde Up Alexanders scilt, dat hi met alien Ter eerden neder quam ghevallen. Doe sprac die coninc te hant: »Vrient, du heefs mijns enen pant, 1150 Dien sal ic losen tinen scanden." Doe cloofdi hem thovet toten tanden, Ende Baradach bleef ghinder doot. Die strijt was staerc ende groot; LXXXTVM. Maer wie dat van den Sit en sach 1155 Dat versleghen was Baradach, Hi vlo weder danen hi quam. Doe die coninc dat vernam, Volchdi na met groter porsse. Daer bleven doot man ende orsse, 1160 Bede Siten ende Grieken Die nemmermeer daerna ne wieken. Eufecio slouch daer hem tween Neven die knien af die been. Armolaus verloos sijn paert 1165 Ende vacht te voet als een liebaert. Nicanor ende Simacus Saghene te voet staen aldus; 1129 onverveert; peert. 1130 eenre. 1132 Die beide. 1133 ge verwet. 1135 stackene. 1136 sper. 1137 het] hi twe. 1138 En trensoen cera uyt siner rechter. 1144 beide. 1150 tho dinen. 1151 thuet. 1160 beide. 1162 hem] en. 1163 nieven; of istelezen slouch daer ontween | meneghen die knien of die been? 1165 vote. 1167 sagen. 312 VIII, 1168—1*206. Si gaven hem een staerke paert; Si doden meneghen an die vaert. 1170 Pencestes ende Lavernaet Deden meneghe grote daet, Ende Cymeus ende Aristoen Ende Glaucus, die node vloen, Ende Polidamas die deghen 1175 Hebben haerre so vele versleghen, Dattie Siten vluchtich waren. Doe quamen die twee andere scaren: Tholomeus metter siere Ende Exateus, die fiere. 1180 Si beringhden met haren here Die Siten, die daer stoeden ter were, So dattier luttel mochte ontgaen. Maer die coninc sonder waen Was beringht van hem tienen, 1185 Die hem van grot en slaghen dienen. Ne ware Clitus, diet versach, Die coninc ware up dien dach Van den Siten daer versleghen; LXXXIV62. Want Clitus boot dien scilt derjeghen, 1190 Doene diere een soude slaen. Dat sweert ghinc in sonder waen Over die helt van den scilde, Wilde die Site of en wilde, Hi liet ghinder sinen brant. 1195 Doe slouch hi metter bloter hant Uptien coninc sulken slach, Dat hi en hoorde no en sach. Maer Clitus wrac dies conincs smerte, Hi stac hem tswaert in toter herte, 1200 Dattie Site viel ter neder. Si dorredense voort ende weder; Daer en was niemen, dan si tween, Si en sloughen hem af hande ende been. Bindien vacht Tholomeus sere 1205 Ende Exateus die here Met haren vole uptie Siten. 1168 stare pert. 1169 mengen vert. 1175 huerre so vuel. 1177 twe ander. 1178 mettier sierre. 1180 eren her: wer. 1181 stoenden. 1182 mocht. 1183 mar. 1185 slegen. 1186 Mar clitus die dat. 1187 were. 1188 verslagen. 1190 Doen die souden. 1191 gincker in. 1192 hilt. 1193 Woude oft. 1195 mettier bloesser. 1197 noch. 1198 mar. 1201 dorredenen. 1203 ende] en. 1204 binnen dien. 1206 huren. VUI, 1207—1243, 313 Si deden hare scilde spliten, Nochtan verloren si vele liede. Si dwonghense al sonder miede, 1210 Die mochten, dat si hem ontvloen. Doe was daer een, hiet Dromoen, Die snelste vander Siten lant. Hi maecte met siere hant Ene plaetse haerde breet, 1215 Want hi was staerc ende wreet. Tauroen ende Simacus si staken, Doe hem niemen en dorste ghenaken, Van verren up hem metten spere, Nicanor sette hem ter were. 1220 Ende slouchene, dat hijt tsweert verloos. Dromoen vlo ende vercoos Emeniduse onder die porsse Ende hi liepene van den orsse, LXXXVal. So dat hi quam uten ringhe. 1225 Hem volchden die jonghelinghe Maer en mochtene achterriden. Alexander quam tien iiden Ende Clitus, die coene deghen, Van daer siere tiene hebben versleghen, 1230 Ende Dromoen liep up dien coninc. Ic segghe u in waerre dine, Hi waendene lopen ter neder. Die coninc sette hem daerweder, Want hi stakene dor die kele. 1235 Al waerre der Siten vele, Si vloen al sonder keren; Dus wonnent die Griekeheren. Ende dandere, die hem waren ontgaen, Woorden hem al onderdaen. 1240 Te voren hadden de Siten verwonnen Menech lant onder der sonnen: Assirien, Percen ende Meden Ende Affrike met alien steden; 1207 eer. 1208 veel Hde. 1209 dwongen si raide. 1210 hun. 1211 heet. 1214 eene A harde H A . 1215 stare en H. 1216 sinacus II. 1217 Soe dat hun niemen H Doen he niemen A. 1218 met -ij- speren: weren H. 1220 en sloech H en sloeg.ne A tsuert A. 1221 vlo ontbreekt H -coes A. 1226 mar; lees maer si? mochte. 1229 van daer] om dat. 1232 weenden. 1233 dar weder. 1234 stackene dor sine. 1235 ware. 1236 vlouen. 1237 grieke heren. 1238 die ander; beter misschlen ende diere waren, als de regel niet meer bedorven is. VIII, 1244—1273. Nu sijn si dien Grieken onderdaen. 1245 Sint dat die mare was verstaen In die lande diere bi laghen, Begonste hem dat vole versaghen Al toten oostende van eertrike, Want si wisten sekerlike 1250 Dat noit vole die Siten en dwanc Sonder die Grieken; des hebben danc! Sine waenden niet dat iemen ware So staerc alse Alexanders scare. Dus waert dien xGrieken onderdaen 1255 Menich coninc sonder waen Dor sconincx goedertierheit mede. Want het was Alexanders sede: 1260 Alsi verwan een vole met crachte, LXXXVa2. Hi was hem mede ooc so saehte, Dat hise met dogheden verwan. Dies plach altoos die edele man: Hine ontdwanc niet hare goet; 1265 Ooc was hi so wel ghemoet, Alsi liede hadde ghevaen, Bat mens hem, hi lietse gaen. Daerbi mochtemen merken mede, Dat hem vrecheit niet en dede, 1270 Dat hi eerst orloghe bestoet, Maer sijn onvervaerde moet. Hi was van groten ghenende. Die achte bouc neemt hier ende. 1245 mere. 1248 oeste en. 1252 weenden ieman. 1255 na dezen ontbreken eenige regels, denkelijk twee, de veHaling bevattende van Gaut 506: nee magis arma ducts homines movere suoque subiecere iugo3 quam etc, 1258 goderterenheit. 1259 co* iilex'. 1261 hun. 1262 doechden. 1263 edel H A. 1264 ontdwanc] ontd re A (vermoedelijk echter nc te lezen) eer H. 1265oecsoH wael H. 1266 alse H alse hi A. 1267 lietsi H. 1268 moclitmen H. 1270 ierstwerf H. 1271 mar on* verveerde. 1273 nemt. DIE NEGHENDE BOUC. Dus sijn die Siten al bedwonghen Met Alexandere, dien jonghen, Ende hi sette sine vaert Ten lande van Indien waert. 5 Daer waert hi up Glituse gram. Hi verhoorde ende vernam Dat hi hem beromde das, Dat bi siere hulpen was Die coninc der doot ontgaen. 10 Daerbi slouch hi hem, dat was mesdaen, Ende dode Armelause mede Ende ooc ter selver stede Dien vroeden Calistonese. Met onrechte slouch hi dese. 15 Het berou hem so sere, Dat hi en at, min no mere Binnen drien daghen daernaer. Bedi secht men ons over waer: LXXXVM. Elc man sie om sijn bederve; 20 Conines hulde en es gheen erve. Nu salic tellen van Endi. Die sonne rijst den lande bi; Hoghe berghe hebbent bevaen An die oostside sonder waen 25 Ende ane de suutside mede. An de noortside hout sijn stede Een berch, es Caucasus ghenomt, Daer menich water ute comt. 6 Daer verhoerde hi. 9 en 10 Dattie coninc was | bi siere hulpen der doot ontgaen. 11 vermoedelijk te lezen dies in plaats van daerbi. 16 noch. 18 segt. 19 Een elech man. 20 S en ontbreekt. 21 indi. 22 rijst] tijt; Gaut. IX, 9: India tota fere nascsnti subdita Phoebo. 23 berge 5] borge. 24 aen. 25 zut side. 26 aen die hout sijn] sijn hoet; wellicht ook te lezen he vet sijn. 28 vyt. 316 IX, 29-63. In die middel eist slecht lant. 30 Hets na een flume ghenant, Heet Indus, leit in die suutside. Hoghe berghe delent wale wide. Daer in sijn vijfdusent steden Ende menich dusent liede mede 35 Sijn, onghehoont, in elke stat. Overwaer segghic u dat, Dat Ganges, die ooc Phisoen heet, Dor dat lant van Inden gheet. Daer soe aire naust es, 40 Es soe wijt, des sijt ghewes, Vierdusent voete, dat es waer, Daer soe wijtst es daer naer, Hondert dusent, ende aldus Scrivet Junius Solinus. 45 Hare water, es haerde soete, Ende soe es diep hondert voete; Si vallen in die Rode see, Ganghes ende Indus dese twee; Sij sijn die meeste rivieren twaren, 50 Die dor al die werelt varen. Si vellen borne, si storen tlant; LXXXV62. Waer so iet an haren cant Comet, * grote stene, Dat voersi wech, groot ende elene. 55 Acesis valt in Ganges, Dat een grote riviere es; Si maken haerde groot baraet, Daer hare stroom te gader gaet. In die riviere vintmen ghemene 60 Gout, ghimmen ende diere stene, Ende weerder sijn bi onsen tiden, Dan si oit waren siden Dat Adam ghescapen was. 29 middelt eest slech. 31 liet zut side. 32 deilent. 35 ouehoet; z. de aanteek. 37 dat S] dan Phison A. 39 alder nauste H. 41 v i . . . ch hondertA; vgl.Sp.hist. I', 18, 36 acht hondert passen; Solinus 52,7: octo milia passuum ware H. 42 wijtste II nare H. 44 bescrivet H Jun. Sol. ontbreekt H. 45 eer water water. 47 uellet. 49 si ontbreekt; Gaut. IX, 18: uterque turbidus extensis rubrum mare verberat undis. 51 boem. 52 weer hueren. 53 coment grote; GauL (20) verhaalt van de rivieren: (uterque) robora multa solo radicitus eruta magna absorbet cum parte soli: si fortibus undis moHe solum reperit stagnat, tellusque fluentum insula facta bibit. 54 voersi S] voert si en wech. 55 Atesis vellet. 58 eer. 59 gemeen. 60 dire steen. IX, 64—100. 317 Dese rijcheit, sijt seker das, 65 Vintmen int lant van India. Alse Alexander quam bat na Ende cont waert int conincrike Dattie ghesele van erderike Met haesten quame dare waert, 70 Woorden die princen al vervaert Ende gaven hem grote ghichten: Diere stene, die sere lichten, Bede borghe ende steden Vul van lieden ende rijcheden. 75 Maer Porus sonder waen Woudene allene wederstaen. Teerst dat verhoort Macedo, Was hi der orloghen vro, Want hi hoopte om dien seghe 80 Des was hi seker alle weghe. Ende Porus seinde hem jeghen Boden, die hebben ghedreghen Letteren, die aldus spraken Tote Alexandere in waren saken: LXXXVIal. 85 »Porus, die here van Endi, Alexander, die ontbiedet di, Om dattu sijn lant vervaers: Peins wat hoocheiden du begaers! Jane bestu een steerflijc man, 90 Twi strides du jeghen die gode dan? Ic wille du ooc weets, wie ic si: Ic bem Porus, jeghen mi En mach niemen ghestaen. Bedi ghebiedic di, sonder waen, 95 Kere te Grieken met onneren! Haddic mi willen daertoe keren, Ic hadt ghewonnen wilen eer. Maer daer en es min no meer Vander rijcheit niet een twint, 100 Die men in mijn rike vint; 68 geselle, maar eene 1 is geschrapt erterike (zooals men ook elders vindt, maar niet, geloof ik, in vlaamsche geschriften). 69 qweem dar wart. 71 giften. 72 siere. 73 beide. 74 vol. 75 mar. 76 wouden weder staen; Gaut. 40: sed in illis maximus oris solus Alexandro... Porus obvius ire paraU 11 tierst dat verhort. 79 hopte. 85 indi H A. 86 ontbiet H. 87 dat du A. 88 hoochheiden A. 89JaH sterflic II sterflijc A. 90 twi woutu striden H waer omme strides du A. 91 wiJle dattu II wildu A wets A. 92 ben. 9G hedde ic. 97 hedde. 98 noch. 318 IX, 101-137. Bedi eist dat ic niene begare Grieken, ende ic hebt ommare." Die coninc bat sinen lieden Dat si hem niet en ontrieden, 105 Dat Porus sprake dusdane woort, Want hi dicke hadde ghehoort Van Darise dies ghelike. Doe screef hi dit sconinc rike, Here Porus, ghi waent ons vervaren 110 Met woorden; neen ghi niet, te waren. Ghi secht dat Grieken van rijcheden Niet en ghelijct uwen steden: Bedi mach ons bat hoghen U lant te winne, want wi moghen 115 Hopen omt goet, dat men vint daer; Want ics wel lije, ende hets waer, Men en vint in Grieken alsulc goet, Als men in u lantscap doet; Ende om dat wi dat wale kinnen, LXXXVIai 120 Wilwi di dijn goet afwinnen." Doe Porus hoorde dit saluut, Voer hi met sinen lieden uut, Ende Alexander quam hem jeghen. Up een riviere sijn si ghesleghen 125 Die Ydaspes was ghenant, Die liep dore Porus lant. An deen side lach Alexander An dander Porus ende menech ander. Porus here was wel bewaert 130 Met oliphanten al om ghescaert, Daer hoghe torre up waren ghestaen. Maer die hoochste sonder waen Was daer die coninc selve up sat. Over waer segghic u dat, 135 Dat hi was vijf ellen lane. Sine wapene waren ghemanc Bede van selvere ende van goude. 101 eest niet en begere. 102 ommere. 104 dit niet en ontbreekt. 105 spreke susteenge. Ill segt. 114 winne S] winnene. 115 opt. 116 want S] wants wale lie ware. 117 en ontbreekt niet al sel 118 u] er stond oorspronkelijk in het Hs. ten onrechte ons. 119 wael. 125 dye. 126 dor; welhcht ende liep dor. 127 ane. 128 ane menich. 129 wale bewart: gescart. 131 toren op waren H torre waren orame A. 132 hoeste H. 135 . v . . c (=500). H hellen A. 136 wapenen A. 137 beide H A siluer H. IX, 438—172. 319 Hi was ten besten van siere oude; Ende also vele alse hi meerre was, 140 Was hi coenre. sijt seker das, Dat int lant van India Noeh niewer verre ofte na En was gheen man siere ghelike Van grote ende cracht sekerlike. 145 Nochtan was sijn outste broeder Taxillis, dies was hi vroeder, Alexandere onderdaen Ende hadde sijn lant van hem ontfaen. Die Grieken ontsaghen niet allene 150 Poruse, maer ooc ghernene Tgrote water, datter liep. Het was utermaten diep Ende tvierendeel breet van ere milen. Wouden die Grieken tere wilen LXXXVM I. 155 Jeghen Poruse varen stnden. Si moesten met scepen over liden. Maer die viande waren An dander side met haerre scaren Diese met crachte weren mochten 160 Wei lichte, of sise sochten. In die riviere laghen eylande; Daer quamen dicke die viande Entie Grieken omme striden Ende prijs ontfaen an beden siden, 165 Somwile min, somwile mee. Nu waren met Alexandere si twee, Die waren van ere ghedane; Ooc waren si na minen wane Up enen dach bede gheboren. 170 Elc hadde anderen vercoren, Waest in scaden, waest in vromen; Waer so si te stride waren comen, 138 die beste A sinre oude in het Hs. veranderd uit het foutieve finen goude H. 139 meerre S] meer. 142 nigerens ocht. 144 van siere groteit van cracht. 150 maer ooc] mar. 153 ende tvierendeel breet, S ende breet dat vierendeel] een dat verendeel; Gaut. 64: instar erat maris undisoni speciesque profundi quatuor in latum stadiis diffusus Hydaspes eenre. 154 teenre. 157 mar. 158 aen eerre. 160 wael ofte. 161 rieuiere. 163 entie] iegen die; Gaul, 73: quo ibat ab utraque cohorte iuventus. 164 beiden. 165 meer. 167 ere (S eenre) gedane &] enen gedaen. 168 wane S] waen. 169 beide. 170 dien anderen uyt verc. 171 wast beide malen, 172 so si S] si soe. 320 IX, 173—210. Elc was neven anders side, Ende si en scieden te ghenen tide. 175 Nicanor hiet deen, dander Simacus. Van buten ioochden si aldus, Wat hare herte binnen drouch. Simacus sprac ende touch: »Nicanor en siestu met, 180 Hoe nauwen water dat verbiet Den onverwonnen Macedo, Die noit dor ghenen man en vlo, Dat hi niet en dar over varen? Wi willen doch wat doen te waren! 185 Weten varen in dit eylant, Daer in es menech viant! Wi moghen daer ghewinnen ere. Bliven wi doot, emmermere Salmen tellen van onsen doene." LXXXVI&2. 190 Nicanor sprac alstie coene: » »Te waren ic peinset ooc aldus" '* »Nu varewi" sprac Simacus Met lichten wapen up die viande!" Ende si voeren te gonen eylande 195 Ende met hem si vijftiene Ende Andromacus, die siene, Des conincs sone van Agriane. Dus voeren die heren dane Ende quamen in dat eylant, 200 Daer si vonden meneghen viant. Teerst dat die Inden vernamen Dattie Grieken ghinder quamen, Waert daer een groot gheluut; Si traken hare sweerde uut. 205 Simacus was over eer. Hi maecte meneghen thovet seer, Ende Nicanor, sijn gheselle, Sende meneghen ter helle. So dede Andromacus die deghen. 210 Si hebber so vele versleghen, 173 dies anders. 175 sinacus. 176 toendent. 178 Sinacus H Symacus A; Gaut. Symmachus. 179 en ontbreekt II. 180 nau een H. 184 wat doen ontbreekt Hma A; Gaut. 96: audendum est aliquid. 185 weten varen H waren A. 186menich. 189 doen. 191 ooc ontbreekt; Gaut 100: et ipse hoc ego mente.... concepi. 192 varen wi sin. 195 hen. 201 tierst. 204 trocken eer. 205 En sinacus eere. 206 sijn hoet sere. 210 hebbenre. IX, 211—241, 324 Dat si waren doot alle Die van Inden bi ghevalle, Die daer waren int eylant. Nu mochtsi keren altehant 215 Met groter eren ende verhoocht, Maer die dulheit soe toocht Dat soe hare niet en wille laten Met ghere redene ghematen. Doe sijt hadden al versleghen, 220 Quam daer noch menich meer jeghen, Dan siere te voren hadden verdreven; Dat moester gaen an hare leven, Want daer en pijnde niemen te vliene, Daer bleef Andromacus, die siene, LXXXVIIat. 225 Ende met hem si vijftiene Staerke ridders ende siene; Dat Grieken langhe hevet gheclaghet. Nu staen die andere twee versaghet Ende vochten jeghen meneghe rote, 230 Die sere ghewont sijn met ghescote, Ende sine weten wat best doen — Want si haerde node vloen — Want hare speren waren ontwee, Ende si en hadden quarele mee, 235 No ander wapen, danne swaert. Si liepen ten vianden waert Ende ghinghen houwen ende slaen; Maer si waren sonder waen Met quarelen so ghewont, 240 Sine mochten te gherre stont Met swaerden ghenen lof verwerven; 212 getalle of gecalle. 214 mochten si weder keren. 216 mar. 217 Die eer niet en willen; misschien is niet te schrappen. 218 geenre. 219 al hadden. 220 meer ontbreekt 221 meer dan. 222 moeste daer; misschien enkel moeste te leztrn, 226 Ik dacht er aan of niet twee van de verzen 223—26 een toevoegsel waren. Het hs, A heeft er tusschen 186 en 235 twee of drie minder dan de tekst (bl. la 1 = vets x—44; Ia2 = 45—91 = 47 regels; 16 1 = 92—138 = 47 regels; 16 2 = 139-185 = 47 repels; llal = 186—235 = 50 regels: Ha 2 = 236—282 = 47 regels: dat is niet waar> schijnlijk, Onze tekst beantwoordt echter aan het latijn (behahe vers 223, waarvan bij Gaut, niets staat 121: sternitur Andromachusy regum generosa propago, occumbunt clari titulus ter quinque quirites, Het hs, A heeft dus wel enkele regels orergeslagen. 227 hevet S] huet geclaegt. 228 ander versaegt H . . . . sget (aget?) A. 231 beste. 233 eer entwe. 234 quarele nemmee H r(e?)meeA. 235 no] en dan swert H suaert A. 238 mar. 239 quorelen. 240 sine en geenre. 241 genen] lees eneghen ? Dr. PBANCK, Alex, 21 322 IX, 242—277. Si saghen dat si moesten sterven. Elc bat anderen »laet mi teerst gaen! Ic wille vor di die doot ontfaen." 245 Simacus sprac »in does niet." Nicanor sprac »»wats mi ghesciet, Ic sal sterven vor di, Want nemmermeer en mochte mi Leder ghescien in ghenen daghe, 250 Dan of ic di sterven saghe."" Elc woude anderen decken. Doe scoot een van den coenen recken, Een groot gygant, ene pike Ende gheraecte ghenendelike, 255 So dat hise bede dorescoot. Dus bleven si te samen doot Elkerlijc in anders aerme. Dat was grote ontfaerme. LXXXVITa2. Dit was int upgaen vander sonnen 260 Dattie Grieke waren verwonnen, Ende Porus haddes groot delijt, Wat hi sach ter selver tijt, Ende verhief sere sinen sin. Ende hine hoopte niet te min, 265 Alexander, om den seghe. Daerom peinst hi alle weghe, Hoe hi tander lant ghewint, Nu es daer eens conincs kint, Hiet Ettel, ende was also 270 Ghedaen, alse Macedo Van linghen ende van ghedane. Alexander dede hem doen ane Sine wapine, in diere ghebare, Alse of hijt selve ware; 275 Of Porus om hem dade spien, Dat menne ghinder mochte sien, Ende hiet dat hi dien ouver hilde, 243 dien anderen tierst. 245 Sinacus. 249 genen] lees eneghen? 250 ofte. 251 lees elkerlijc? dien anderen. 253 een pieke. 254 genendeclike. 255 beide doet scoet; Gaut. 141: abies advolat et mediis conatibus artat utrumque affigituue solo. 257 dies anders. 261 hads grote. 262 wat hi sach, 5 want hi sacht] want hi sach; Gaut. 148: erexit Pori victoria visa suorum indomitum pectus, 263 hi verheef. 271 lingden. 272 doen ontbreekt; ook bij Gaut. (155): ornari imperat. 273 sijn wapen. 274 oeht. 275 ofte II of A dede H. 276 men II me.. A. 277 dien over hielde H optien hoever hilde A; Gaut. 156: ripam teneat. IX, 278-315. 323 Alse of hi recht niet en wilde Poghen omme overvaren. 280 Selve voer hi wech te waren Ende nam in siere were Die staercste vanden here, Omdat hi recht alstie boude Poruse bedrieghen woude 285 Met ere cleenre gheselscepe. Verre en wech stoeden sine scepe. Ic wane dat hem god was mede; Want hi ter selver wilen dede, Doe si tscepe wouden gaen 290 Die lucht verdonkeren saen Met enen so donkeren miste: Gume was iemen die wiste, Wie hem sat aire naest. LXXXVIIM. Si voeren en wech met groter haest. 295 Dese mist soude te waren Ander vole sere vervaren, Waersi daert hem oncont ware; Maer die coninc van dier scare Hi peinsede daeromme al, 300 Dattet ware sijn gheval; Ende hi voer voren, ent ander here Volchde hem met groten ghere. Teerst dat si quamen an dander lant Slouchsi die paerde al te hant 305 Ende Alexander hi voer voren. Hem volchden ridders uutvercoren Tholomeus ende Aristoen, Polidamas ende Tauroen Glitus, Craterus ende Amictas 310 Exateus ende Perdicas Peusestes ende Meleager mede Ende Lavernaet, die wonder dede. Dit waersi, die daer over waren. Mettien quam een met ere maren 315 Ende telde dat al over ware 278 ofte H. 279 om H. 280 tuaren A. 281 sijn H. 282 starcsten H starcste A. •285 eenre geselscape. 28G waen. 287 got te. 288 hi] god. 289 scepe. 290 verdonkerde. 292 come. 293 alder. 295 mist] neuel. 297 weren si. 298 vander. 299 peinsde darom. 300 datter were. 301 voren ontbreekt; Gant.WS: turba ducem ser/uitur ent, S en datj in dat. 302 groter ger (S gere) 303 tierst. 311 Pensestes. 314 eenre. 21* 324 IX, 316-354 Alexander ende ware dare. Ende dat weder waert al blide. Poms sach an dander side Ettel staen in die ghebare 320 Alse oft Alexander ware. Doe waende hi dat men hem loghe. Hi sach van enen berghe hoghe Blikende comen al te hant Alexandere sinen viant. 325 Stappans satte hi ter were LXXXVH62. Vierdusent ridders vore there Ende hondert waghene ghebattalgiert, Met houte wale ghevisiert, Daer menich scutter in lach. 330 Maer a 1st quam uptien dach Waest van dien miste luttel nat, Die maecte die weghe glat, Dat si cume porren mochten. Nu hoort, hoe se die Grieken sochten! 335 Alexander quam ghesleghen Haerde lichtelike daerjeghen. Al en was sijn scare niet groot, Men vant niewer haers ghenoot. Men riep daer helpe! in menegher tale. 340 Dare was ten selven male Van businen groot ghescal; Men sloech daer meneghen int da I. Deerste, diere was versleghen, Die quam Alexandere j^ghen; 345 Dat was Wilcon, een gygant, Ende hi sat up enen olifant, Dies conincs Enacus sone. Alexander was die gone Die noit joeste en vercoos. 350 Hi maecte Wilcoen liveloos Ende slac die beeste dor de kele. Vore hem hilden ridders vele, Die hi alle doreieet. pie Grieken volchden hem ghereet. 316 alexander ende ware] dat al. weer. 318 andie* asijde; Gaut, 175: altam.,., sutctabat rijjam, 327 gebattielieit. 328 houte efi wael. 331 wa^t neuele. 332 weghe, S wegen] wagen gelat. 334 we si. 338 haers] eer. 339 da. 340 daer, 343 die ierste. 345 vilcoen; GauU Huilcon. 347 enocus. 349 en ontbreekt, 352 hielden. 353 dor reet. 354 indien. IX, 355-391. 325 355 Hi sochte Poms sonder waen, Dien hi sach van verren staen Up enen dien meesten oliphanl, Diemen noit in Inden vant, Ghelijc oft ene borch ware. 360 Doe sprac hi al openbare: LXXXVlIIal. »Ic sie nu — dat si met goede! — Een dine ghelijc minen moede. Nu moetic vechlen jeghen die diere Ende ooc jeghen die ridders fiere." 365 Mettien quam hem ene mare Dat sijn vole beringhet ware Van Poruse ende van den sinen. Doe reet hi darewaert met pinen. Hem volchde Polidamas 370 Ende Aristoen, die coene was. Aristoen slouch Rubicoene Mettien swaerde, alstie coene, Ende hi maecte daerde root. Candaceus waende enen stoot 375 Doen jeghen Polidamase; Glaucus stackene jeghen de blase Met enen wel staerken spere. Dus bleven de Inden sonder were, Entie Grieken hebben dorvaren 380 Teerste here met haerre scaren, So dat hem twivelen begonde. Porus hiet ter selver stonde Die olifante mettien torren Jeghen dat griexe here porren. 385 Maer dat sijn traghe diere, Sine moghen in gere maniere Vlien no volghen also wel, Alse een peert, die sijn so snel. Die Grieken wachten hem daerjeghen; 390 Alsi de Inden hadden gheslegen, Ontreden si haren slaghen. 358indien. 359 een. 360 oppenbare. 361 nu ontbreekt. 362 dine] dier; Gaut. 203: invent tandem dignumque stupore meoque par animo discrimen. 365 een. 368 darwert. 371 rubricoen. 374 Candateus. 376 Claucus stacken. 377 sper. 378 wer. 379 en die. 380 dat ierste her. 381 hem S] him te. 384 her. 385 mar. 386 geenre. 387 noch. 388 als des sijn si snel; Gaut. 219: volucres cursus aequare.... equorum; z. de aanteekening. 390 alse die. 391 ontsagen si eer; ik veronderstel dat een afschrijver ontreden als perfectum van ontraden verstond; vgl. Gaut. 220: ergo levis Macetum manus occurrebat, et hoste percussot refugis ictus vitabat habenis. 326 IX, 392-428. Dus ghinghen de Grieken jaghen. Die Inden scoten grote scichte Ende worpen grote stene gedichte, 395 Maei die Grieken, dies ghelooft, LXXXVIIIa2. Hilden targen over thooft, So dat sijs bleven sonder scade. Die Inden woordens te rade, Om dat si waren in vare, 400 Dat si braken hare scare, Want sine wisten wat doen. Die Grieken volchden ende si vloen. Nochtan versamese Poms echt Ende ghebiet dat men vecht. 405 Hi sette dolifante voren Met wreden oghen, met langhen oren; So dat die Grieken waren versaghet, Ende hare briescen hevet ghejaghet Der Grieken peerde, dat si vlien, 410 Nochtan dat si niet en sien, Dan si hoorden dat ghescal. Dus vloen die Grieken welna al. Dit hevet Alexander versien Ende riep, wat duvele doet u vlien? 415 Sidi moede nu van slane? Waer sidi van Agriane Ende ghi heren van Tracia? Ghi Percen comt bat na! En saechdi dusdaen dier noit eer? 420 Gaet! maect hem die been so seer, Dat si ter eerden neder vallen!" Die Grieken keerden weder met alien Ende vergaten alle de doot. Ic wane men daer meneghen scoot; 425 Si wonden beesten ende man. So eernstelike ghinghen si an, Datse die beesten traden doot. Doe was die strijt staerc ende groot. 392 misschien ghinghense te lezen. 393 groet gescutte. 394 steen en ducke. 395 mar. 396 heilden ouer eer hoeft. 400 eer. 403 versamese] versament. 406 wreden] groten; de emendatie voldoet mij niet; maar M. schreef voorzeker niet groten. Gaut. 232 zegt: terribiles oculis. 407 versaegt. 408 eer geiaegt. 409 vloen. 410 si el niet en sien doen; z. de aanteekening. 412 vlouwen veel na. 414 duvel. 415 slaen. 416 denkelijk te lezen ridders van Agriane; Gaut. 239: equites Agrianos et Thracas in monstra jubet convertere gressus. 419 en ontbreekt. 420 him sere. 428 en. IX, 429—465. 327 LXXXVII161. Twivel was daer menichfoude, 430 Wie dien seghe hebben soude. Dier Inden bleven vele doot, Dier Grieken scade ooc es groot Si riepen om aexen ende baerden Ende si spronghen vanden paerden 435 Ende si ginghen dolifante houwen In hare been, doe mochtmen scouwen Die ridderen deghenlike slaen. Met rechte moghen sijs prijs onlfaen. Dus woorden si ghewont met spieten 440 Ende met bilen; si en const ens ghenieten, Hen vel al, man ende olifant. Tander vole vlo al te hant, Die van wonden mochten ontvlien, Ende lieten haren here mettien 445 Allene, recht in diere ghebare Alse oft een scip in dier see ware. Hi stont up enen tor allene Ende hi waerp vele stene. Men scoot na hem al omtrent, 450 So dat hi bloede als een rent; Hi hadde neghen doregaende wonden. Sijn menre sach ten selven stonden Sere ghewont sinen here. Hi slouch den olifant so sere, 455 Dattie beeste sere vlo. Doe dat versach Macedo, Volchde hi hem met groter haest. Doe hi Poruse was naest, Scoot Porus up hem enen spiet. 460 Daer af quam hem groot verdriet, Want hi gheraecte sijn Bucifal — Het was weert die werelt al — Ende scoot dore mettier vaert. LXX$VIIIi2. Doe sterven soude dedele paert, 465 Boghet sine knien met groter weerde 432 ooc] en; Gaut, 248: anceps pugna diu Macetum fuit, haud sine multa sanguinis impensa. V. stelt voor en es so groot en in den volqenden regel sine riepen 433 axen. 436 eer. 437 degelike. 440 het veil olifante. 443 van wonden] met wouden. 444 leten. 445 in] met. 447 torn. 451 dorgaende. 452 sijn menre] Sidentee; Gaut. 260: inspiciens auriga tyrannum languentem membris; z. de aanteekening. 457 haeste. 458 doe] want; GauL 263: sed dum fugat naestc. 460 hem] een. 461 geraect. 463 dor. 464 dat edel. 465 kneen. 328 IX, 466-504. Ende sette dien coninc uptie eerde, Om datiene quetsen niet en soude. Dat paert was weert boven alien goude, Entie beste dine, die ie ghewan 470 Alexander, dedele man. Die coninc dede maken waerde Dor die ere van sinen paerde Daerna ene stat van groten prise Ende dedese heten Bucifallise. 475 Daer dede hi sijn oors begraven Eerlike met groter haven, Want en woude in sinen tiden Noit anderen man laten riden, Sonder allene dien coninc. 480 Doe ghesciede dese dine, Volchde Poruse in tander here Taxilles mede na met gere, Die coninc was ende Porus broeder, Sijns vader kint ende siere moeder 485 Ende riep »broeder gif up dijn rike Dien edelsten van eertrike!" Al was Porus sere ghewont, Nochtan kendi ter selver stont Sijns broeder stemme ende seide: 490 »Bestu Taxilles? met leide! Du heves mijn lant ende mi ooe doot, Dattu sonder wederstoot Dijn goet up gaves ende dijn lant." Ende hi hilt in sine hant 495 Enen spiet staerc ende groot Ende scoot sinen broeder doot, LXXXIXal. Ende hi vlo enwech al te hant. Ne ware sijn olifant Was so menichfout ghewont, 500 Dat hi viel in corter stont Ende waerp sinen here te voet. Doe waerp hi met groter spoet Sijn tekijn at ende vlo; Sine herte waes onvro. 467 quetscen niet ontbreekt. 468 paert ontbreekt. 470 Allexander die edel. 473 groten behoort wellicht uit den tekst. 474 dede si. 481 volchde na p. dat ander her. 482 met na hem met ger; GauU 270: sed frater Taxilis, Indis qui praerat, rex ipse quidem sed deditus Mi (sc. Alexandro). 484 kent. 487 sere] soe. 488 seluen. 489 broed^rs. 494 hielt in sijn. 495 goet. 498 ne ware] maer. 503 teken. 504 sijn was dies. IX, 505—543. 329 505 Doe hadde die coninc een ander paert Ende quam ghevloen mettier vaert, Ende Porus was ontfaren. Doe waert hi te rade te waren Dat men twintich daghe vrede 510 Houden soude up sekerhede Ende men daerbinnen graven soude Die doot waren, of men woude, Ende men gansde die ghewonde. Dit sweren si bede terre stonde. 515 Hierbinnen peinsde Alexander Dat hi allene, ende gheen ander, Tenen campe beroupen soude Dien coninc Poruse alstie boude. »Here stout, edel man Porus" 520 Dit sprac hi in sine letteren dus, »Di ontbiet Alexander Dat hi allene, ende gheen ander, Jeghen hem enen camp vechten wilde, Bede met spere ende met scilde; 525 WaAt wat prise of wat eren Moghen princen ende heren In eneghen stride belopen, Daert die aerme liede becopen? Welc onser dat daer blivet doot, 530 Ic wille dat sonder wederstoot Sijn vole blive anderen onderdaen." LXXXIXa2. Dit woude Porus gheerne bestaen, Want hi meercte wel das, Dat hi twee eilen langher was, 535 Dan Alexander, ende hi waes blide. Ende si sworen dit in elke side. In dien tiden dede Porus spien, Want hi gheerne hadde ghesien Alexandere dien here; 540 Bedi so dedijs meerken sere; So dat Alexander wiste. Doe ghinc hi maken hem met liste Tote Poruse, dien edelen man, 508 hi] alexander. 510 halden. 512 oft. 513 gansde] heilde. 5i4 beide. 515 hier in binnen. 519 stolt. 520 wellicht stond er spraken sine litteren aldus. 523 hem, S u] eem. 524 beide. 525 ofte. 531 blive anderen] eem blive; vgL 714 volgg. S. vermoedt dat er een paar verzen zijn uitgevallen, 533 veel wel. 535 allexander desgelijks 541 was. 539 hadde ontbreekt. 540 Hedde. 542 maken hem ontbreeku 330 IX, 544-578. Ende dede andere cleder an. 545 Hi ghinc in dier Inden scare Alse of hi een wijncoper ware. Ende Porus hi meercte das, Hi sach wel dat een wijncoper was. Doe groete Porus dien coninc 550 Ende hi seide dese dine: »Waer es dijn here, wat doet hi? Of van wat ouden dat hi si?" Doe antwoordi in corter stont: »Dat willic u doen cont. 555 Die coninc sit na sine maniere In siere tenten bi enen viere, Alse de oude liede plien." Porus antwoorde mettien, Want hi was blide derre tale: 560 »Twi en merket hi dan wale Mine joghet ende sine oude? Hoe wanet hi met ghewoude Mine slaghe wederstaen ?" Here, ic seggu sonder waen 565 Dat sijn doen mi es oncont." Porus seide ter selver stont: LXXXIXH. »Woutu draghen dinen here Dit saluut, ic sal di ere Daeromme haerde vele doen." 570 Doe swoer die edele baroen Dat Alexander soude sien, Wat so hem daerna soude ghescien. Mettien heefti orlof ghenomen Ende es te sinen lieden comen. 575 Hierbinnen es die dach comen, Daer die camp up es ghenomen. Si waren coninclike versiert. Dicke hebben * visiert, 544 ander. 546 ofte. 548 wale; die regel is zeker corrupt; er stond misschien dat een Griec was. 552 ofte ouder. 553 antwerde hi. 554 willic ic lees dat willic, here, u? 558 antwerde. 560 en merket] merct; Epistola (Alexandri Magni de situ Indiae etc.) bladz. 36: quid ergo, inquit, non respicit aetatem suam? vgl. ook Sp. hist* \\ 39, 30. 561 mijn iogt. 562 weent. 565 mi sijn doen es cont; Epist. U a. pi: iqnorare me, quid faceret Alexander, cum essem gregarius ex Macedonio exercitu miles, 569 veel. 570 edel. 572 so hem ontbreekt. 574 tho. 576 daer die S] dattie. 577 vddr dezen regel moet iets uitgevallen zijn, daar de zin niet shit. 577 coninlike. IX, 579-616. 331 Wat tekine Alexander drouch. 580 Ander wapen haddi ghenouch: Halsberch, curie, cousen van stale Ende al dat coninc sit wale, Ende een sweert van goeder snede. Ooc hadde die here mede 585 Enen spiet, die hem up minne Talrestis gaf, die coninghinne, Ende enen knijf van Andene. Ander wapen en woudi enghene. Porus die grote staerke man 590 Hi hadde drie halsberghe an, Ende een curie van metale Ende twee paer cousen van stale Ende van yvore enen witten scilt, Daer stont in van sabel een wilt 595 Dier ende heet een olifant. Hi hadde in sine reenter hant Ene colve van latoene. Een swaert hadde die deghen coene, Dat was wel sesse voete lane, 600 Ende enen knijf, die was ghemanc Van goude te samen ende van stale. LXXXIX62. Si quamen ghewaerneret wale Ter stat, dare sijt bespraken Te vechtene om die hoghe saken 605 Up oorsse van prise ghereden. Teerst dat si quamen tiere steden Beten die heren te voet; Want in dien ghebode stoet Van Ercules, dien wigant, 610 Die aire eerst dien strijt vant, Dat men te voete vochte int crijt. Nu gaet hier up enen strijt. Alexander trac sijn swaert Ende ghinc te Poruse waert, 615 Om dat hi dien camp beriep. Porus jeghen hem * liep. 579 tekene. 581 curien. 584 heer. 585 hem ontbreekt. 586 Eem talrestis. 587 van S] dan. 588 en geen. 591 metael. 592 twe par. 593 yvorien. 595 Een dier ende ontbreekL 596 rechte. 598 diegen. 599 wael. 601 te samen zal wel bedorven zijn. 602 hi quam gewarnieert. 603 daer. 606 tierst tiere] ter. 607 voete. 610 alder ierst. 611 vochte int crijt] hedde den strijt. 612 openen tijt. 613allexander, 616 eem liep. 617 coninlike. 332 IX, 617—656. Si sloughen coninclike slaghe. 1c segghe u dat al sonder saghe Dat Alexander hem gheliet, 620 Alse of hi scermen en conde niet, Want hi gheerne ondervonde, Wat Porus an scermen conde, Dies hi selve meester was. Die coninc Porus mercte das, 625 Dat hi niet en decte thooft; Hi wanet hem hebben gheclooft. Een adamant diere ende goet Up Alexanders helm stoet. Daer up gaf Porus enen slach; 630 Die steen, die daer up lach, Dede tswaert breken ontwee. Doch was dien coninc so wee, Dat hi booch up sine knien. Alse die Grieken dat versien, 635 Waren si in soorghen groot; Si waenden dat hi ware doot. XCal. Ende Porus liet ligghen tswaert Ende vine ter colven waert. Alexander waert vergraemt, 640 Want dies slaghes hi hem scaemt Ende slouch Poruse, alse hi wilde, Den enen oort van sinen scilde Ende sine twee halsberghe dore Ende maecte ene wide score; 645 Maer die derde bleef gheheel. Porus versaechde hem een deel, Alse hi dien slach besief. Alexander hi verhief Anderwerven sinen brant 650 Ende slouch met willegher hant Ter selver stede, alstie vrie, Dor den halsberch en tie curie, Dat hem trode bloet uut ran. Daer twifelde menich man 655 An dies conincs Porus side. Ooc was daer menich Griec blide. 617 coninlike. 618 dat al] al dat. 619 allexander. 620 ofte. 622 aen. 626 weneL 631 tswaert, S tswert] swert ontwe. 636 weer. 637 tswaert, 5 tswert] swert. 639 vergramt. 640 slags. 641 porus. 643 twe. 648 verheef. 651 steede als die. 653 ute. IX, 057-604. 333 Ende alse Poms sach sijn bloet, Quam hem weder saen sijn moet, Alstien coenen lieden pliet. 660 Hi dede bughen alse een riet Alexander vor sine hande; Hi slouch up dies scildes rande, Die ghemaect was van ebene. Ens houts maniere el neghene, 665 Die ghedoghen mochte die slaghe, Die Porus slouch in dien daghe, Het. en ware ghespleten tsticken. Hi dreef Alexandere dicken Om dien rinc in ghenen daghe. 670 Hi ruste onder ghone slaghe, Want hi slouch node, hi en waenden wonden. XCa2. Doe verscaemdi hem tien stonden; Hi waenden wonden in dien voet, Daer Porus vore hem stoet. 675 Hi slouch up enen steen tenant, So dat hem sijn swaert ontwant, Ende verloost bi onghevalle. Doe twifelden die Grieken alle. Porus vine te Alexanders sweerde 680 Ende tart ontwee in die eerde. Hi sprac: »vrient, nu bestu doot. Nochtan, dine doocht es so groot: Wiltu, ic sal di leven laten, Ende kere weder diere straten 685 Met dinen lieden te lande!" Hi antwoorde: »het ware scande! Groot wigant, es dat dijn waen Dat ic can wesen onderdaen Iemene, die noit was gheboren? 690 Wat bestu boven mi te voren? In gheve om dijn dreghen niet. Mettien trac hi enen spiet, Die binnen stac in sinen scilde. Porus was siere slaghe milde, 659 als dien; wellicht is alse dien te lezen en lieden te schrappen. 662 scildes, 5 scilts] schils. 664 en es maniere onthreekt. 667 het en (V hine)] hi; of is soe en te lezen? wer tsticken V.~\ dicke. 668 harde dicke. 669 dagen. 670 slagen. 671 sloegen noede hine. 672 ten. 676 *S swert onthreekt. 680 trat. 683 woutu. 686 antwoorde] sprac were. 687 wygant. 681 kan. 690 lees heefstu? 691 ic en dreigen. 693 S stac onthreekt. 694 siere S] sere. 334 IX, 695-734. 695 Ende Alexander was ghestade. Doe sprac Porus »dit es scade Dat hier bliven sal upt gras, Die miltste coninc, die noit was," Doe songhen die Indenheren. 700 Porus soude hem ommekeren Ende sach al omtrent Ende hoorde na hare parlement. Mettien verhief Alexander den spiet Ende en liets om sijn dreghen niet, 705 Hi en scoot Poruse int fondament. Hi sturte neder als een rent. XCM. Doe Porus ghevellet was, Waren die Inden drouve das; Si wouden Alexandere slaen, 710 Doe ghinc Macedo hoghe staen Ende bat datmenne hoorde. Hi seide tote hem dese woorde: »Waerbi vochtwi desen camp, Dan bedi: wie dien ramp 715 Van ons twee daer in ghecreghe, Sijn vole soude alleweghe Dien anderen sijn onderdaen? Dit was om uwe ghesonde ghedaen. Begheerdi ooc terre tijt 720 Jeghen mi te hebbene strijt, Gheliker wijs dat ic verwan Poruse, dien grot en man, Bi avonturen ende bi ghevalle, So weerdi verwonnen alle." 725 Dit seide hi, ende also saen Woorden si hem onderdaen; Ghelijc haren gherechten here Swoersi hem trouwe emmermere. Nu waende Alexander des, 730 Dat Porus versceden es. Doe sach hi hem die oghen ontoen. Sciere verghinc dien edelen baroen Al die gramscap ende nijt. Doe sprac hi ter selver tijt: 698 miltsto S~] milste. 702 eer. 703 den] sinen. 704 dreigen. 705 hi en] en, 709 S Alexander ontbreekt. 710 hoghe ontbreekt. 71) Hoge en bat datmen. 712 tote hem ontbreekt, 713 vochten wi. 715, twe. 717 die. 728 sworen si trouwe ontbreekt emmermeer. 731 die] sijn. IX. 735—769. 335 735 Hoe waerstu oit so verwoet, Porus, dattu dinen moet Dorstes verheven jeghen mi, Sint dat die mare quam te di Van minen conincliken daden? 740 Porus antwoorde met staden: »Ic sal antwoorden hier of, Eist dattu mi gheves orlof. Vor desen strijt, vor desen scamp So ne ontsach ic niemens camp; 745 Ic waende niemen in eertrike Gheweest en hadde mine ghelike, Doe ic was staerc ende ghesont, Ende dijn gheluc mi was oncont. Nu weetic dattu staerker sijs; 750 Maer na di hebbic den prijs Boven alle die nu leven. Bedi en wille di niet verheven, Al hebbic verloren vele. Ic bem di gheset tenen bispele: 755 Al was ic staerc, staerker ic vant. Hoe mochti salech sijn becant, Die heeft, dat hem te staden staet, Hine hebbe daerup hi hem verlaet Dat hem niet en mach ontgaen? 760 Ooc es beter sonder waen Niet clemmen, danne vallen van hoghen. Vrecke liede die ghedoghen Van verliesene meer aermoede, Dan si ghenoechte hebben van goede. 765 Ghemate di bi minen rade! Daventure es onghestade." Macedo hadde wonder das, Na dien dat Porus verwonnen was, Dat hi alse een verwinre sprac. 735 weerstu. 738 dattie mere. 740 antwerde. 742 eest. 743 scamp] camp. 744 sone sagic niemens scamp; Gaut, 300: ante malum certaminis huius nemo erat in terris quern posse resistere.... censere'm. 745 dat niemen. 746 gheweest (gewest £)] gewijst en ontbreekt. 748 was mi. 751 Efi bouen. 752 en wille di, S en wil di] een wiet; Gaut, 306: ne tamen isto attolas animum casu niet misschien te schrappen. 754 bin. 755 was ic S] was. 756 Wie salich. 757 te staden] staden steet. 758 verleet. 759 dat] die; Gaut. 309: ne dixeris esse beatum qui quo crescat habet, nisi quo decrescere possit non habeat. 761 dan. 769 dat hi] eii; Gaut. 317: miratur Macedo fortunae turbine regem infractum, victumque animum victoris habentem. 336 IX, 770-808. 770 Hi dede hem doen groot ghemac Ende gansen sine wonden. Hi gaf hem weder tiere stonde Al dat lant, dat sijn was eer, Ende daertoe vele meer 775 Gaf hi hem van hem te lene Bede borghe ende stene, XGIal. Ende hi waert Alexanders man. Doe Porus merken began Dat Alexander so hovesch was, 780 Was hi sere verhoghet das. Hi gaf hem den verborghen scat, Dien sine voorders hadden ghehat, Ende maecte al dat here rike. Dus waert hi vrient ghestadelike. 785 Al die coninghe van Orienten Quamen in dier Grieken tenten; Si gaven borghe ende lant Alexandere in die hant. In dien dat hi was in Indi, 790 Was een coninghinne daerbi In Etyopen, hiet Candacis, Daer menech swart moor in is, Die sinde up minne ende up houde Van utermaten finen goude 795 Alexandere hondert sticke Voets lane ende voels dicke Ende enen halven voet breet. Ooc sinde soe hem ghereet Vijfhondert more sonder baert. 800 Ooc sinde soe an derre vaert Amons crone, die beter was Dan noit enghene, daer ic af las, Ende tiene malen vol van stenen Dat men en vant beter enghene, 805 Ende vierdalfhondert elpendiere Ende ses paerduse, beesten fiere. (Van den paerduse ende den liebaert Es gbewonnen die lupaert.) ^72 tien stonden. 774 veel. 776 beide. 779 hovesc. 782 sijn. 783 her uit here gecorrigeerd! 784 wart hi wellicht ontstaan uit wortsi? gestedelike. 785 En al. 788 die] sine. 789 In zonder de grootere beginletter. 791 etyopien. 792 in is] es. 795 stncke. 799 moer. 800 der. 801 croen. 802 enege. 805 helpendiere. 806 perducen. 807 perducen en van den lybart. IX, 809-847. 337 Soe seinde hem tachtich espentine 810 Ende daertoe dor den wille sine Seinde soe hem panteren viere XCI&2. Ende daertoe van wreder maniere, Haerde groot, twintich honde. Ooc seinde soe hem tiere stonde 815 Driehondert vreseliker stiere — — — die waren in bande, Ende hout van haers selves lande, Vijftien hondert edelre roeden, 820 Die an ebeensche borne stoeden. Dese ghichten ontfinc die here Ende dankes hare met groter ere. Nu es Alexander blide Dat hi binnen so corten tide 825 Porus conincrike wan. Hi maecte hem enweghe al dat hi can, Om te besiene cortelike Dat oosteinde van eertrike. Maer die stede van Subdraken 830 Woude hare ter were maken, Ende Alexander hi beleide Die stat al omme uptie fosseide. Die Grieken laghen an dene side An dandere Porus, goet te stride; 835 Exateus lach an die derde. Men ghinc ghinder striden herde. Binnen was Abysari, Een edel coninc ende een vri. Alexander woudese winnen met crachte. 840 Men deder meneghen hort onsachte; Nochtan wassoe vast ter cure. Hi hiet lederen draghen ten mure Ende was die eerste diere up clam. Sere verbolghen ende gram 845 Ghinc hi up dien mure staen, Die hoghe was sonder waen. XCI61. Men scoot up hem menech quareel, 810 dien willen. 811 vier. 815, 816 en 817 'CCO vriesliker stier die waren in bande. 818 selfs. 820 aen ebeense. 821 diese. 822 eer met. 826 enwech. 830 eer ter wer. 833 Die een. 834 ane die ander. 835 En exateus. 838 lees ende vri? 839 woude si. 840 hort S] harde; z, de aanteekening. 843 ierste. 847 menech ontbreeht koreel. Dr. FRANCK, Alex, 22 338 IX, 848-882. Men waerp daer meneghen steen gheheel Van den toren nederwaert; 850 Maer niemen volchde an die vaert. Doe hadsijs alle scande groot, Want hi na ghevaen was, ofte doot, Ende liepen al ten mure. Daer ghevel quade aventure, 855 Want die lederen braken ontwee. Daer hadde menech prince wee, Die van hoghen neder vel. Dit was dien coninc een quaet spel, Die allene stoet uptien mure, 860 Daer hem sijn leven waert te sure. Hi was ghescoten so met stenen Ende met quarele menech enen, Dat hi vermoeit was van slaghen. Doe dat sine liede saghen, 865 Riepsi »here, sprinct achter saen! Wi sullen u sachte ontfaen!" Hi seide »en mach ghescien; Soudic minen viant vlleu^" Doe hi hadde gheseit dat woort, 870 Spranc hi neder in die poort Onder al sine viande. Hi hadde liever doot, dan scande. Dit was een wonderlike daet: Eer hem enech toeverlaet 875 Ofte soccours mochte comen, Mochti wesen up ghenomen Ofte ghesleghen al te sticken. Maer daventure, die hem dicken Hadde ghedaen menech ere, 880 Die halp hem nu ter wilen mere, Want soe nam sijns goeden goom. Daer stont een groot lauwerboom 849 torne; Gaut. ex turribus. 850 maer niemen] daer men eem; Gaut. 350: [cum... ipse mille citaretur iaculis] nee- Macetum quisquam gradibus succedere posset ane. 851 hadden sijs scande alle. 852 ontbreekt; Gaut. 352: tandem discrimina vimque telorum vicit pudor et confusio frontis. Nam mora subsidii poterat compellere lenti, dederet ut sese vel morti forte vel hosti. 854 geveel. 857 vel S] vele. 858 spel S] spele. 861 geworpen. 862 En gescoten met korelen (menech enen ontbreekt). 863 vermoit, de i niet geheel duidelijk. 865 achter ontbreekt; Gaut. 365: ut resiliret. 866 solen u sagte. 872 die doot. 875 soccors. 876 wesen up] op wesen. 880 mere ontbreekt. 881 nam nu. IX, 883—919. 339 XCI62. Ghelijc ocht ware dore sinen wille. Daerane ghinc hi staen al stille; 885 Men mochten niet van achter slaen. Mettien scilde heefti ontfaen Meneghen slach ende meneghen steen. Daer en was so coene engheen, Die sinen swaerde ghenaken dorste. 890 Daer vacht over dien edelen vorste Sijn hoghe name ende daventure. Sijn scilt waert ghescoten dure, Ende sijn helm ghescoort te sticken. Over sine knien booch hi dicke, 895 Want hi ghequetst was van dien spronghe. Die edele coninc entie jonghe Mochte qualike ghestaen. Alsene iemen woude slaen, Die jeghen hem strijts begheerde, 900 Dien slouch hi so mettien sweerde, Dat hi vor sine voete lach. Aldus blever uptien dach Die staercste twee van al Subdraken. Niemen en woude hem meer ghenaken, 905 Die ghene dine saghen ghescien. Hi weerde hem up sine knien Ende slouch harentare Ghelijc oft een tyger ware. Mettien scoot een groot gygant 910 Up hem een spere al te hant, Dat voer in sine reenter side Ende maecte ene wonde wide, Daer bloets so vele ute ran, Dattie coninc cranken began. 915 Hi waende wale tspere uutwinnen, Maer dat yser blever binnen. Hi rustem onder dien lauwerboom. XCIIal. Dies nam die man goeden goom, Diene metten spere scoot; 883 were wille S] wile. 884 5 hi ontbreekt. 885 lees dat menne van achter en mochte slaen? Gaut, 379: a tergo ne posset ab hostenecari, 888 negene. 889 geneken. 893 ghescoort te sticken] wart dor scoten dicke; Gaut, 392: fractaque plangebat saxorum turbine cassis. 895 ghequetst was S] gequtst. 896 edel coninc in die. 897 qualijc. 898 alsen. 903 starcste S] starste. 904 mier. 907 harentare S] her ni dare. 908 en. 909 lees een wigant? Gaut, gewaagt niet van een reus, Vs, 930 zou dan gygant ook van den afschrijver zijn, 910 sper. 911 sijn. 915 weende. 22* 340 IX, 920—956. 920 Hi waende dat hi ware doot, Want sijn swaert daer bi hem lach. Hi waende hebben groot bejach An sconincs diere ghewaden. Die coninc sprac met staden, 925 Teerst dat hine tasten besief: »Vlie enweghe, onreine dief! En kinstu Alexandere met?" Dit sprac hi ende mettien hi tiet Sijn sweert ende stac tien tiden 930 Dien gygant dor sine siden, So dat hi vel up die aerde. Die coninc sprac »vare diere vaerde Ter hellen! wes mijn bode daer Dat icker come vechten hier naer, 935 Eer ic sterve!" doe hi dit sprac, Woude hi staen; maer hem stac Dat yser so, dat hi mettien Neder seech up sine knien Ende vraechde of ieman ware 940 Die vechten woude; quame dare! Bindien dattie coninc vacht Hadde tebroken met siere cracht Die here Peucestes een wiket. Ic wane dat hi niene let, 945 Hine liep met baren swaerde Tote daer die coninc lach up daerde. Teerst dattene die coninc sach, Seech hi neder in onmacht In sinen scilt sere ghewont. 950 Timeus quam ooc ter stont XCIIa2. Ende Aristoen ende Lavernaet; Dit waren ridders van hogher daet. Si wederstonden meneghen Inde. Ic wane noit man en kinde 955 So lettel liede, die so sere Vochten over haren here, 920 were. 921 S swert ontbreekt; Gaut, 418: corporis artus applicuit lauro moribundus et arma remisit. 925 tierst. 926 enwech onrein. 928 siet. 930 denJcelijk dor die side (: tien tide); Gaut. 415: latus... fodit. 931 hi vel 5] veil. 934 sech dat icker coem. 939 ochte. 940 hi quaem daer. 941 binnen dien. 943 pencestes. 944 lees wane hi niene heeft ghelet? niene en. 945 swerde S] swerden. 946 op dier erden («S erde). 947 tierst. 949 on mach vddr dit vers ontbreken waarschijnlijk eenige regels; z. de inleiding. 954 waen in. IX. 957—993. 341 Tote dat Timeus waert ghevelt. Peucestes waert ooc met ghewelt Int hooft ghewont ende Lavernaet. 960 Die waren Alexanders toeverlaet, Nu ligghen si vor sine voete. Aristoen doet vele ghemoete; Maer hi was so sere ghewont, Dat hi qualike teser stont 965 Dien coninc bescermen mochte, Want men hem te sere versochte. Doe quam buten ene mare Dat Alexander versleghen ware. Die mare hadde ander vole vervaert, 970 Ende dit liep al ten mure waert; Daer en ontsach niemen die doot; Het liep al, cleene ende groot, Percen, Grieken, Porus here. Si tebraken met groten ghere 975 Bede met haken ende met barden Dien staerken mure entien harden; Si maecten ene strate wijt. Wat so si vonden terre tijt, Waest man of wijf, jonc of out, 980 Si sloughent al doot met ghewout, Om te wrekene haren here. Si ne spaerden min no mere Alse langhe, alsi vonden te slane. Abysari pijnde hem tontgane, 985 Die crone in Subdraken drouch, XCIIM. Die wile dat men tfolc al slouch. Die ridderen namen Alexandere thant Ende leidene up dies scildes rant. Si droughene in sijn pauwelioen. 990 Doe was daer een sijn baroen, Sijn ersatre Gristobolus. Hi sach sinen here ghewont aldus Met enen wederhaecten strale, 958 Pensestes gewelt S] gevelt. 259 int thoet. 960 die] dese. 963 so ontbreekt. 964 ter deser. 966 seer. 967 een. 968 verslagen. 969 mere hadt tfolc verveert. 970 dit] het; Gaut. 443: alios tarn dira timore, fregisset sed eos animavit fama, 972 cleen. 974 Die siten braken met groter. 975 beide haken ende met barden S] barden en me haken. 978 wat si so vonden 1e diere. 979 wast man wijf iong oft. 980 al demkelijk te schrappen. 981 wreken. 982 noch. 983 also slaen. 984 te ontgaen. 986 tvolc S] vole. 988 leechden eem scitls. 989 drogenen. 991 ersater. 342 IX, 994-1030. Ende dat ment niet en mochte wale 995 Ute bringhen sonder sniden. Ooc ontsach hi hem tien tiden Dat hi te vele soude bloeden, Ende hijs hem niet en mochte hoeden Ghenase hi qualic sinen here, 1000 Hi ne verlore lijf ende ere. Dit mercte wale Macedo Dat hi was int herte haerde onvro, Alse of hi in twivel ware. Hi sprac »Cristobole, com hare! 1005 Of ic niet en mach ontsneven, Twi laetstu mi so lange leven In die smerte van der wonde? En ontsiestu niet die sonde? Du moghes corten doch mijn leet." 1010 Gristobolus sprac ghereet: »Coninc here, laelti houden, Oftu dijn leven wilt behouden, Want men moet dine wonde widen, Verporrestu iet an dinen sniden, 1015 Het mochte an dijn leven gaen." Alexander antwoorde saen: »Cristobole, tware recht onnere Dat men enen edelen here, Enen coninc binden soude, 1020 Ofte houden met ghewoude. XC1162. Een coninc sal sijn tallen stonden Quite ende vri ende onghebonden. Doe dattu wilt, ic swighe al stille." Cristobolus dede sinen wille. 1025 Noch hine wiscede noch en green. Maer doe hi ghenesen sceen, Ende dyser was ute ghewonnen, Quam dat bloet so na gheronnen, Dat die here viel in onmacht. 1030 Doe riepen de heren met groter cracht 999 genese. 1000 ne ontbreekt. 1001 mercte S] merte. 1002 dat] en; Gaut. 464: quern rex trepidum ut percepit, amictu siccantem lacrimas et captum mente. 1003 ofte were. 1004 cristobile here. 1005 oft. 1006 laetstu S] lecstu. 1007 wonden. 1008 En siestu; vgl. Gaut. 469: an metuis, ne sis fati reus huius. 1009 mags leit. 1011 houwen; Gaut. 471: supplex oravit ut ipse tenendum praeberet corpus; vgl. vs. 1018 vgg. 1012 wout getrouwen. 1013 wonden. 1017 cristebele dat were. 1020 och. 1022 qwijt en vrie. 1023 wout. 1025 het eerste noch is misschien van den afschrijver. IX, 1031—1068. 343 Dat Alexander ware doot. Daer was rouwe ende jammer groot; Niet eer en ende dat gheluut, Vor dat Cristobolus een cruut 1035 Ter wonden dede, dat was goet, Ende hi stelpte dat bloet. Doe ruste de coninc ende sliep. Mettien men in die tente riep: »Alexander es an die bate." 1040 Tfolc was blide utermaten Ende ghinghen eten ende drinken Ende lieten haren rouwe sinken. Ende die coninc hi ghenas. Teerst dat hi ghenesen was, 1045 Ende cume was beloken Die wonde, so hevet hi ghesproken Te vaerne int inde van eertrike; Want hi woude haestelike Dwinghen tfolc te sinen handen, 1050 Dat wonet in dien eylanden, Die ligghen bi den paradise. Abisari gherede sine spise, Doe hi versoent was jeghen hem; Taxilles quam tote hem, 1055 Die coninc van Alabodine, XGIIInl. Die gherede hem die scepe sine, Ende Porus van Endi Was hem tallen tiden bi. Teerst dat die Grieken vernamen, 1060 Ghinghen si alle te samen Toten coninc in die sale. Graterus sprac »hore onse tale, Hoochste coninc! dijn overmoet Ende dine doghet, al es soe goet, 1065 Wat inde sailer af comende sijn? Al ware al die werelt dijn, Nochtan ware soe di al te clene; Du en weets mate enghene. 1031 were. 1033 en ontbreekt. 1038 riep S] liep. 1040 uterraate. 1042 rouwen. 1045 was die wonde belocen. 1046 die wonde ontbreeJct. 1047 vaerne S] vare. 1050 woent S] waent. 1052 bereide. 1056 gereide. 1059 tierst. 1060 Gaut. 512: cuncti velut agmine facto convenere duces. Lees die heren in pi. van si? 1062 hoere S] hoerde. 1063 hoochste] hi seide; Gaut. 514: regum mixime. 1064 doegde. 1065 sal daer. 1066 were. 1067 weer si al te cleen. 344 IX, 1069—1106. Al en achtstu up dijns selves leven, 1070 Dine vriende sijn di beneven, Peins om hare leven doch! Dor dinen wille willen wi noch Jeghen al die werelt striden; Dor dinen wille willen wi liden 1075 Over die vreselike see, Ende alle diere, dat es mee, Willen wi dore di dorvaren, Enghene vrese willen wi sparen, Woutstu doch di selven wachten. 1080 Wat gode sal ons bemachten? Hoe langhe sullen wi sijn ghesont, Daer wi souken talre stont Nieuwe vrese ende nieuwen anxt? Alse daventure aire lanxt 1085 Met enen man ghewesen hevet, Hoe saen dat soene beghevet! Hoe mochstu ghedurech sijn? Wie mach bescermen dleven dijn In dese werelt? want soe es loos. 1090 Twi weerpstu di selven altoos XCIIla2. In grote vrese om clene ghewin? En mercstu niet in dinen sin Dat enen man sacht sijn moet, Hevet hi na pine groot goet? 1095 Wacht di selven entie dine! Laet ons vor di doen die pine! Scuwe vrese sonder ere! Wat eren mach hebben een here Dat hi enen knecht verbit? 1100 Hi es ries, die sijn lijf verslit Sonder ere ende sonder prijs." Graterus sprac in diere wijs, Ende Tholomeus ende al dandere Baden hier omme Alexandere. 1105 Graterus woort ende sine tale Bequamen Alexandere wale, 1069 niet op dijns S] dijne. 1070 lees die di sijn beneven? 1071 hare] oere. 1073 alle. 1074 S wille ontbreekt. 1076 dats mee. 1077 doer S] doen. 1078 En gene. 1079 woutu. 1080 goede bemachten De Vries] benachten; z. de aanteekening. 1081 solen. 1083 nie vrese en nien. 1085 enen geweest. 1090 in S] en cleen. 1093 saecht. 1100 ries die sijn lijf verslijt £] reus die sijn verslit. IX, 1107—1143. 345 Ende sprac »danc hebbet dies, Dat ghi meer vreest mijn verlies, Dan uwes selfs, lieve heren! 1110 Ic weet u groten danc der eren; Want sint dat ic eerst crone drouch, Hebdi mi ghedient ghenouch. Maer mi es anders, dan u es. Sijt des seker ende ghewes 1115 Dat ic orloghen niene begheve, Also langhe, alse ic leve; Ende ic bem noch jonc van jaren. Ic en beghere niet te waren Langhe lijf, maer grote name; 1120 Die es allene mi bequame. Onedel vole set sinen moet Om langhe leven ende om goet; Maer ic bem der werelt here, XCIIIM. Dies en achtics min no mere. 1125 Ic telle de seghen ende niet de jare En tie ghichte, die mi tote hare Daventure heeft ghegheven. Tellic tgoet al van minen leven, So hebbic ghelevet langhe. 1130 Europen es in minen bedwanghe, Asien ic wan met ghenende. Nu bem ic bi der werelt ende, Ende soe es mi vele te clene. Alsicse bedwonghen hebbe allene, 1135 Dan sal ic u daerna toghen Een ander werelt vor uwe oghen. Die staerke man maecht al verwinnen. Antipodes suldi bekinnen, Daer de sonne west up staet 1140 Ende oost ooc te hove gaet. Alst hier es dach, eest daer nacht. Ontsechdi mi ooc uwe cracht, Voles en mach mi niet ghebreken; 1107 hebbe des. 1108 verles. 1109 dan van u selve. 1111 sider ierst. 1115 niet en. 1117 ben iong. 1118 Eii ic in begere. 1119 groten naem. 1120 es mi allene bequaem. 1123 ben. 1124 acht ic noch. 1126 tot. 1128 tgoet van al; of al te schrappen? 1131 wel met. 1132 bin ic einde. 1133 veel te] te veel (veel op den kant). 1134 heb. 1136 u. 1137 macht. 1138 Antipedes. 1139 west op staet *S] oest op geet; vgl. 10, 199. 1140 oest £] west gaet S] steet. 1142 on346 IX, 1144—1180. Waer ic doe mijn tekijn up steken, 1145 Alt vole sal mijn eghin sijn. Onedel vole, dul alse swijn, Sal ic maken edel ende vroet. Eist dat ghi minen wille doet: Datti nature hevet verholen 1150 Ende bedect in nauwen holen Suldi sien, sidi so coene. Dit begheric te voldoene Ende in desen enden mijn leven, Wilt mi daventure gheven." 1155 Dus indi sine tale ter vaert Ende bat die heren te scepe waert. Si seiden dat sijt gheerne daden, Na dien dat hijt hem dorste raden. XCIII62. Nu varen si ter see waert. 1160 Porus gherede hem die vaert Al tote daert wilen dorevacht Ercules met siere cracht Ende Liber Baccus mede. Alsi quamen terre stede, 1165 Vondsi haerre tweer pale Van goude ghemaket wale. Want elkerlijc van desen heelden Hadde ghegoten na hem twee beelden — Die waren vijftien voete lane — 1170 Daer einde haerre beder bedwanc, Derre tweer deghene vermeten. Alexander hi woude weten, Weder si waren hoi of vul; Datmenne en hilde over dul, 1175 Dedise boren dore tien stonden, Ende doe hise vul hadde vonden, Dedi die gate vullen met goude Ende voer voort met ghewoude, Om te soukene selsiene dine. 1180 Doe en vant die jonghelinc 1144 doe S] doen teken. 1145 alt folc eigen. 1148 eest wille S] wilen. 1151 coen. 1152 voldoen. 1155 inde mettier vaert. 1156 onibreekt; Gaut. 578: dixit et ad naves socios invitat. 1160 Eii porus gereide eem an die vaert; Epistola Alexand'i magni: ad Herculis Liherique trophaea deduxit (sc. Porus). Lees gheledese an die vaert? 1161 dor vaeht. 1163 bacus. 116J twier. 1166gemaect. 1167 heilden. 1168 gegoten S] gegote him. 1170 eende eerre beider. 1171 twier degen. 1173 weren hoi ofte. 1175 dor. 1176 vol. 1179 selsene. IX, 1181—1217. 347 El niet, dan berghe, bossce ende velde Ende olifante, die met ghewelde Daer waren, ende wrede serpente, Die men vint in Oriente. 1185 Van danen voer hi ter Oostersee, Om te siene wonders mee, Want hi hoort ghewagen des Dat noit Liber Baccus noch Ercules Die see en prouveden aldaer, 1190 Want soe so donker es vorwaer. Aldus woude dedele vorste XCIVal. Doen dat noit man doen en dorste. Teerst dattie wint was west Ent hem dochte wesen best, 1195 Voeren de heren vanden lande Harentare souken viande; Ende het was hem alien oncont. Doch quamen si na der selver stont Bi drie weken an een lant, 1200 Dat Argere es ghenant, Daer die berghe noch in sijn Allegader selverijn. Daer vonden si vole, heet Lemnes, Dat algader sonder hovet es; 1205 Gheborstelt sijn si alse swijn. Daer vant ooc voghele die deghen fijn, Die achter alse leuwen waren Ende voren ghedaen alstie aren. Derre sloughen si vele doot. 1210 Daerna vant hi een eylant groot, Dat Grisa nu es ghenant. Daer vondsi guldene berghe int lant Ende eoatricen ende ooc draken, Derre si meneghen dorstaken. 1215 Si dwonghen de Ichthiofagiten, Liede die wel vessce verbiten. Daerna quaemsi in een lant, 1182 geweelde. 1186 sien. 1188 bacus. 1189 proefden. 1190 es vorwaer] waer Epistola: quern (oceanum) quoniam tenebrosum vadosumque mihi locorum incolae affirmabant etc. Lees want soe so ondiep ende donker ware (: aldare)? 1191 die edel. 1193